BIJBELVERKLARING. VIII. DEEL. *   D E B IJ B E L, DOOR BEKNOPTE UITBREIDINGEN, EN OPHELDERENDE AENMERKINGEN, verklaerd; DOOR J. van NUYS KLINKENBERG, a. l. m. theol. et phil. doctor , hoog-leeraar in de h. godgeleerdheid en kerkelyke geschiedenis, aan het illustre atheneum , en predikant in de gemeente te amsterdam ; mitsgaders lid van het zeeuwsch genootschap der wetenschappen te vlissingen. AGTSTE DEEL. te amsterdam, by JOHANNES ALLART, MÜCCLXXXIV. Met Privilegie van de Ed. Gr. Mog. Heeren Staaten van Holland en Wesi-irieshnd.  Met Adprobatie van Gecommitteerden van de Eerw. Klasfis van Amfterdam. den ioden September 1784»  INLEIDING TOT DE BOEKEN DEK CHRONIJKEN. 13y wijs van inleiding, tot de Boeken der *J ciiRONijKEN, zullen wy kortelyk iets aenmerken over, I Den Naenti II. Den Schrijver. III. Den Inhoud. IV. Het Oogmerk. V. Het Godlyk gezatK VI. De Nuttigheid. VII. De Tijdrekening. VUL De Uitlegkundige Schrivteni I. De Benaming* Deze Boeken dragen, in onze Bijbels, den naem Van CHRONIJKEN Of PARALIPOMENA. chronijken, dat is jfaerboeken', omdat hier de gebeurtenisfen , welke, onder het volk van God, zijn voorgevallen, volgens de orde van den VIII. deel. [A]  ii INLEIDING. tijd, van het begin der Waereld, tot de gevangelyke wechvoering naer Babel, in een kort begrip verhaeld worden. — In het Hebreeuwsch heeten deze gedenkfchrivten D'D'H de woorden der dagen , of dagverhalen , berichten van zaken , welke van tijd tot tijd zijn voorgevallen. In de Overzetting der zoogenaemde LXX Griekfche Taelmannen , dragen deze Boeken den naem van Tltifu.tew0y.wci, paralipomena, dat is achter gelatene of overgejlagene dingen; omdat hier fommige aengelegene zaken breedvoerig befchreven worden , welke, in de voorige Boeken, byzonder van samuel en de koningen, of geheel overgeflagen , of flechts kortelyk béhandeld zijn. Ondertusfchen moet men deze chronijkenwel onderfcheiden, van die Jaerboeken, welke, in de Boeken der koningen , worden aengehaeld i Kon. XI: 41. XIV: 19, 29. XV: 7,3i- XVI: 14,21,27. XXII: 39. 2 Kon. I: 18. enz. want het gene aldaer wordt aengehaeld,is in deze chronijken niet te vinden. Voeg 'er by, dat de gemelde Jaerboeken, niet alleen in de Boeken der koningen , worden aengehaeld, maer ook in deze Boeken der chronijken zelve, onder de benaming van het boek der Koningen van Juda en Israël 1 Chron. IX: 1. 2 Chron. XVI: u. XXIV: 27. XXV: 26. XXVIII: 26. XXXII: 32. XXXV: 27. — Men denke aen zekere openbare gedenkfchrivten, welke, in dien tijd zeer bekend, en, na de Babylonifche gevan-  INLEIDING. ui genis, nog in groote achting waren , maer nu reeds overlang verloren zijn. II. De Schrijver. Het is een vry algemeen gevoelen, beide onder Joden en Christenen, dat ezra de Schrijver zy van deze Boeken. Dan eer ik in dit onderzoek trede, heb ik twee voorlopige aenmerkingen mede te deelen. I. Dat deze chronijken zijn opgefteld , na de Babylonifche gevangenis. Dit is gemakkelyk op te maken, zoo uit de zaek zelve, als uit zekere fpreekwijzen , welke hier dikwijls voorkomen , tot op den huidigen dag i Chron. IV: 43. 2 Chron. V: 9. VIII: 8. X; 19. XXI: 10. XXXV: 25.' Zelvs vindt men hier het geslachtregister der Vorsten van Israël, ook na de wederkeering uit Babel 1 Chron. III: 17. Van de Babylonifche gevangenis wordt 1 Chron. VI: 15. IX: 1, in den voorledenen tijd gefproken; ja in het flot van het Ilde Boek, Kap. XXXVI: 22, 23. wordt de terugkomst der Joden, in hun Vaderland, verhaeld. II. Dat de Schrijver zich van oude en geloovwaerdige gedenkftukken bediend, en, uit dezelve , deze Chronijken zamengefteld hebbe. Dit blijkt duidelyk genoeg uit de aengehaelde plaetfen 1 Chron. IV: 43. 2 Chron. V: 9. VIII: 8. X: 19 XXI: 10. enz. - Ten aenzien van de IX eerste hoofd- VIII. deel. [A 2]  iv INLEIDING. {lukken, in het eerste Boek, zal hy zich, niet alleen van de Heilige Schrivt, en het bericht van mose , bediend, hebben, maer ook van oude geflachtboeken, welke onder de Joden voorhanden waren. Voords komt ons de gedachte van den geleerden hartman, over de Chronijken pag. 7, zeer aennemelyk voor , dat de Schrijver zich ook bediend hebbe van die geflachtlijsten , welke de wedergekeerden uit Babel opgaven, om hunne afkomst aen te toonen, en daerdoor hun recht te bewijzen, het welk zy tot de bezitting van het land hadden. — Hieruit kan men ook reden geven , waerom 'er , in deze geflachtlijsten , van Dan en Zebulon, niets gevonden wordt; omdat 'er namelyk van deze Hammen geene zijn wedergekeerd. —» De overige ftukken, welke Gefehiedkundig zijn, kan de Schrijver ontleend hebben, uit de fchrivten van gad, iddo, jehu, nathan, ahia, jisAiAs, en andere Propheten, als mede uit de openbare Archiven, en Rijks-aenteekeningen van de Kanceliers, josaphat onder David en Salomo 2 Sam. VIII: iö, joah, onder Hiskia 2 Kon. XVIII: 18, en joha onder Jofi* 2 Chron. XXXIV: 8. Uit deze aenmerkingen vloeit van zelvs voort s dat de Schrijver dezer Chronijken, na de Babylonifche gevangenis, geleevd hebbe. Derhal ven kan ezra, die na de Babylonifche gevangenis leevde, de opfteller zijn van deze Boeken. — En dat hy in-  "inleiding. y xndedaed de Schrijver zy dezer Boeken worde hoogstwaerfchijnlyk , wanneer men in aenmerking neemt , dat het flot van het tweede Boek der chronijken Kap. XXXVI: 22, 23. woordelyk hetzelve zy , als het begin van ezras Boek, Kap. I: 1, 2, 3. Uit deze laetfte byzonderheid fchijnt men te mogen befluiten , dat beide gefchrivten van eene en dezelvde hand zijn, en dat ezra, het Boek, het welk naer zijnen naem genoemd is, reeds eenigen tijd te vooren gefchreven hebbende , naderhand de Boeken der Chronijken hebbe opgefteld, Welke daer eindigen, daer zijn eerste werk begonnen was; en dat hy, langs dezen weg, het Joodfche volk, een tijdrekenkundig kort begrip hebbe willen ter hand Hellen, van de voornaemfte gebeurtenisfen, welke onder deze Natie waren voorgevallen, van het begin der Waereld, tot dat de Joden, die 70 jaren in de gevangenis te Babel verkeerd hadden, wederom in hun land herfleld waren. Het is waer, de Geflachtlijst van Zerubbabel ftrekt zich uit, tot na de tijden der Macchabeen, Kap. III: 19-24; maer wat zwarigheid is'er in te Hellen, dat dit Huk 'er, in lateren tijd, zy bygevoegd, welligt door eenen Hoogepriester, met voorkennis van het Sanhedrin, ten einde het Geflachtregister van David voort te zetten? immers VIII. deel. [A 3]  INLEIDING. ** even weinig, als dat Deut. XXXIV. en Jer. LIL ook van eene andere hand zy. Of nu nehemia, in het op Hellen van deze Boeken , gelijk velen voor waerfchijnlyk houden, mede de hand gehad hebbe, kunnen wy niet befiisfchen. Wy gaen over, om III. De Inhoud. dezer Boeken te befchouwen. De zaken, welke hier behandeld worden, zijn van tweederlei aert. Eerst vind men eene verzameling van Geflachtlijsten, beginnende met den eersten mensch adam, en zich uitftrekkende, tot na de wederkeering der Joden uit Babel. Deze geflachtlijsten betreffen niet alle volken, maer alleen de Natie der Joden, en byzonder het geflachtregister van den Messias, door abraham en david, tot de nazaten van zerubbabel. Voords heeft men op te merken, dat niet alle de geflachtlijsten van Israël worden opgegeven: want van dan en zebulon vindt men niets; en dat ook alle geflachten niet even uitvoerig befchreven werden. Hieruit mogen wy befluiten, gelijk wy reeds hebben aengemerkt, dat de Schrijver zich van zulke berichten bediend hebbe, als hy bekomen konde. — Wy moeten 'er nog  "INLEIDING. vzi nog byvoegen, dat deze Geflachtlijsten hier en daer, met Gefchied- en Aerdrijkskundige aenmerkingen, doorvlochten zijn. Hierop volgt eene aeneengefchakelde Gefchiedenis van het Koningrijk van Juda, beginnende van Sauls dood, en de verheffing van David, tot de wederkeering der Joden uit Babel. Deze Gefchiedenis loopt derhalven gelijktijdig, met een gedeelte van samuels Boeken i Sam. XXXI. en het tweede Boek van samuel geheel, als mede met de Boeken der koningen Evenwel is 'er dit onderfcheid, dat, in de Boeken der chronijken, niet de Regeering der Koningen van israel of de X Hammen, maer alleen der Koningen van juda, verhaeld worde. VanisRAELs Koningen wordt flechts nu en dan eens, in het voorbygaen gefproken , wanneer hunne zaken met die van juda vermengd waren. Voeg 'er by, dat het gene omtrend de Koningen van Juda wordt aengeteekend, in de boeken der chronijken, veelal uitvoeriger befchreven zy ; zoodat deze boeken kunnen befchouwd worden, als aenvullende dat gene, het welk, in die der koningen, korter is opgegeven. In mindere om- ftandigheden, fchijnen de boeken der chronijken, met die der koningen, wel eens te ftrijden; maer door de verhalen onderling te vergelijken, zal men bevinden, dat de zaek zelve grootelyks worde opgehelderd. VIII. DEEL. [A 4]  vin INLEIDING. Laten wy, om zich de zaken, in een kort begrip , des te gemakkelyker te kunnen herinneren , eene ontledende fchets geven van beide deze Boeken. L In het eerste Boek der chronijken zijn twee hoofddeelen. 1. Het eerste bevat een bundel van geflachtregisters, van het begin der waereld, tot na de wederkeering der joden, uit de gevangenis van Babel, Kap. I-IX, 2. Het ander behelst eene uitvoerige gefchiedenis van davids regeering, Kap. X-XXIX. ï. De Geflachtregisters zijn de volgende. A, Van de Patriarchen , zoo voor, als na den Zondvloed, tot op jacob en ezau, Kap. I. B, Van jacob en byzonder van juda, Kap. II. C, Van d a v i d en zijne nakomelingen , Kap. Hl. D, Vervolg van juda, Kap. IV: 1-23. E, Van simeon, Kap. IV: 24-43. 2F. Van ruben,gad, en manasse, Kap. V. G. Van levi, Kap. VI. H. Van issaschar, benjamin, naphtali, nog eens manasse, ephraim,en as er , Kap, VII. I. Van saul en jonathan, uit benjamin, Kap. VIII. Hierop volgt, K. Eene  INLEIDING. ix K. Eene lijst der voornaemfte perfonen , welke uit Babel zijn wedergekeerd, Kap. IX. 2. In het gefchiedkundig deel, Kap. X-XXIX. vinden wy, A. Na een kort bericht van sauls dood, als de aenleiding tot davids verheffing Kap. X. B. Eene zeer uitvoerige befchrijving van davids Regeering, Kap. XI-XXIX. A. Zijne komst op den Throon wordt omHandig verhaeld, Kap. XI, XII. Hierop volgen, B. Zijne Koainglyke verrichtingen, Kap. XIII - XXIX. m. In den bloem zijner jaren, Kap. XIIIXXII. f. Hy zorgde aenftonds voor den Godsdienst, Kap. XIII-XVII. $. Hy voerde de Verbonds-Ark op naer Sion, Kap. XIII: i.-XVI. §§. Hy befloot den heere eenen Tempel te bouwen; hoewel God hem niet toeliet, dit voornemen ter uitvoer te brengen, Kap. XVII. tf. Hy voerde verfcheidene oorlogen, Kap. XVIII-XX. §. Hy overwon de Moabiten, Syriers en Philiftijnen, Kap. XVIII. VIII. deel. [A 5]  Si INLEIDING. 55- Hy krijgde gelukkig tegen de Ammoniten, Kap. XIX. Hy behaelde eene tweede ze- geprael op de Ammoniten, Kap. XX: 1-3. S5S5- Als mede op de Philiftijnen, Kap. XX: 4-8. ttt- Hy beging daerna eenen grooten misflag, in het tellen van het volk: welke rampzalige gevolgen naer zich fleeptejmaer tevens aenleiding gav, tot het Godlyk bevel, om den heere, op den dorschvloer van Ornan, eenen Tempel te bouwen, Kap. XXI, XXII. 0. In zijnen hoogen ouderdom, f. Heeft David verfcheidene merkwaerdige zaken verricht; zoo in het Burgerlyke, als Godsdisnstige, Kap. XXIII-XXIX. §. In het Godsdienstige , Kap. XXIII-XXVI. *. Hy liet de Leviten tellen, en maekte de noodige hertellingen over hunne ampten, Kap. XXIII. **. Hy verdeelde de Priesteren in 24 ordeningen, Kap. XXIV: i-ip. ***. Ook  INLEIDING. XI ***. Ook maekte hy nadere bepalingen omtrend de Leviten. —. In het gemeen ftelde hy hen tot dienaers der Priesteren, Kap. XXIV: 20-31. . In het byzonder maekte hy verordeningen: 4. Omtrend de Zangers, Kap. XXV. 44. Omtrend de Poortiers, Kap. XXVI: 1-19. IU- Omtrend andere diensten der overige Leviten , Kap. XXVI: 20-32. 5§. In het Burgerlyke, Kap. XXVIIXXIX: 25. **. Hy ftelde de voornaemfte Amptenaers aen , zoo in het Krijgswezen, als in den Burgerftaet, Kap. XXVII. **. Daerna gav hy het Rijk, met de noodige vermaningen, al biddende aen Salomo over, Kap. XXVIII: i-XXIX: 25. ff. Dit Boek wordt met den dood van david befloten, Kap. XXIX: 26-30. II. Het tweede Boek der chronijken kan men ook, zeer gevoeglyk , in twee hcofddeelen, onderfcheiden. VIII. DEEL,.  xii INLEIDING. 't. De Gefchiedenis van salomo, die zeer voorfpoedig,over gansch Israël, geregeerd heeft, Kap. I-1X. a. De Gefchiedenis van zijne opvolgeren, die, na de fcheuring van het Rijk, alleen over Juda en Benjamin geregeerd hebben, Kap. X-XXXVI. i. In de Gefchiedenis van Salomo ontmoeten wy de volgende byzonderheden: A. De aenvaerding der Regeering, door dezen Godvruchtigen en voorfpoedigen Koning, Kap. I. B. Op den Throon gevestigd zijnde, A. Verrichtte hy vele lovwaerdige daden, zoo in den Godsdienst, als in den Burgerftaet, Kap. II-VIII. «. In het Godsdienstige bouwde hy den heer eenen zeer prachtigen Tempel, die zeer ftatelyk werd ingewijd, Kap. II-VII. f. Het bouwen van den Tempel zeiven vinden wy, Kap. II-IV. §. Vooraf maekte Salomo de noodige toebereidfelen j en voorzag zich van bekwame bouwlieden, Kap. II. §§. Het bouwen zelvs wordt uitvoerig befchreven, zoo ten aen„ zien van den Tempel en deszelvs on-  INLEIDING. xm onderfcheidene vertrekken , als met opzicht tot de Heilige vaten en gereedfchappen, Kap. III, IV. ff. De Inwijding van den Tempel, Kap. V-VII. gefchiedde op eene zeer plechtige wijs. Hiertoe behoorde. g. De invoering van de Verbonds- Ark in het Heilige der Heiligen, Kap. V: i -1©. 55- De verfchijning van de Heer- lykheid des heeren, Kap. V: 11-14. S55- De Redenvoering van den Koning tot het volk, gepaerd met een uitmuntend en hartelyk gebed, Kap. VI, VII. ft In het Burgerlyke maekte Salomo verfcheidene wijze en voordeelige verordeningen ; zoo door het verfterken van zijn Rijk, en het vastftellen van den Godsdienst, als het bevorderen van den Koophandel, Kap. VIII. *. Door de Wijsheid, welke salomo, in dit alles, deed doorftralen , als mede door zijnen rijkdom en voorfpoed, verwierv hy zoo veel roem , dat dezelve zich wijd en zijd verfpreidde; zoodat de Koningen van Scheba hem in perfoon VIII. de ei..  XIV INLEIDING. kwam bezoeken, om van het een en ander oog- en oorgetuige te zijn, Kap. IX: 1-28. C. Zijn dood en begravenis wordt verhaeld, Kap. IX: 29-31. 2. Hierop volgt de gefchiedenis van salomons nazaten , die, federt de fcheuring van het Rijk, by welke 'er X ftammen van davids huis afvielen, alleen over Juda en Benjamin geregeerd hebben, Kap. X-XXXVI. A. Onder rehabeam zijnen zoon viel deze fcheuring voor, Kap. X: 1 - XI: 4. A. De aenleiding tot deze fcheuring , Kap. X: 1-15. B. De dadelyke afval der X ftammen, tot jerobeam ; welke na dien tijd een afzonder lyk Koningrijk hebben uitgemaekt, bekend onder den naem van het Koningrijk Israè'ls, of der X ftammen , Kap. X: 16-XI: 4. C. Het overige van rehabeams Regeering , alleen over het Rijk van Juda , Kap. XI: 5-XTI: 16. B. De gefchiedenis der opvolgeren van rehabeam over het Koningrijk van Juda, tot de floping van het zelve, en de gevangelyke wechvoering naer Babel, door Nebucadnezar, Kap. XIII-XXXVI. A. Van abia , Kap. XIII. B. Van  INLEIDING. XT B. Van asa , Kap. XIV-XVI. «. Hy regeerde lovlyk; zoo ten aenzien van den Godsdienst, als van den Burgerftaet, Kap. XIV: 1-8. & Hy behaelde eene roemruchtige over» winning op de Mooren, Kap. XIV: 9-15- S>. Hy zette de hervorming in den Godsdienst met nadruk door, Kap. XV. I In eenen oorlog, metBaëza, den Koning van Israël, maekte hy zeer dwaesfelyk eene verbintenis met Benhadad den Koning van Syrien, Kap. XVI: i- n. t. Hy werd krank en ftierv, Kap. XVI: ' 12- 14. C. Van josaphat, Kap. XVII-XXl: 3. a. Hy regeerde lovlyk, en had eene zeer aenzienlyke Krijgsmacht, Kap. XVII. 0. Hy voerde verfcheidene oorlogen Kap. XVIII-XX: 30. t- Zijn Veldtocht, in vereeniging met Achab den Koning van Israël, was zeer rampfpoedig, Kap. XVIII XIX. 5. De aenleiding tot dezen Veldtocht, Kap. XVIII: 1-3. gg. De Veldtocht zelvs , Kap. XVIII: 4. - Kap. XIX. VIII. deel.  XVI INLEIDING. ff. Hy overwon de Ammoniten en Moabiten, Kap. XX: 1-30. y. Zijne overige levensby zonder heden, Kap. XX: 31-37. i. Zijn dood, Kap. XXI: 1-3. D. VanjoRAM, Kap. XXI: 4-20. a. Hy regeerde zeer flecht, Kap. XXI: 4-11. jS. En werd daerover van den heer zwaer geftraft, Kap. XXI: 12-20. E. Van ahazia, Kap. XXII. «. Hy zelvs was een godloos Koning , Kap. XXII: 1-9. (S. Zijne Moeder, de Koningin Weduw Athalia, poogde, na zijnen dood, het ganfche Koninglyk zaed uitteroejen, en de alleenheerfching voor zich te behouden: maer joas werd heimelyk verborgen en bewaerd , Kap. XXII: 10-12. F. Van joas, Kap. XXIII, XXIV. *, Hy kwam, zeer jong zijnde, onverwacht op den Throon, door behulp van Jojada, den toenmaligen Hoogepriester , Kap. XXIII. Hier toe behoorde, f. Zijne Zalving en Krooning, Kap. XXIII: 1-11. ff. Het van kant maken van atha- tlA ,  INLEIDING. xvii lia, welke den Throon met geweld had ingenomen, Kap. XXIII: 12-15. fff. De lovlyke poging van den gemelden jojada, in het herftellen van den Godsdienst, Kap, XXIII: 16-21. ft De Regeering van joas zelve, Kap. XXIV. was, f. In den beginne zeer prijswaerdig, zoo lang jojada leevde, Kap. XXIV: 1-14, ff. Maer, na den dood Van dezen braven Hoogepriester, verdorv hy het grootelyks, Kap. XXIV: 15-27. G. Van amazia, Kap. XXV. «. Zijne Regeering was maer tamelyk wel, Kap. XXV: 1-4. ft Hy voerde twee oorlogen. f. De eerste, tegen de Edomiten, was zeer gelukkig, Kap. XXV: 5-16. ff. De andere , tegen Joas den Koning van Israël, was rampfpoedig, Kap. XXV: 17-24. y. Zijne overige levensbyzonderhéden en dood, Kap. XXV: 25-28. H. Van üzzia, Kap. XXVL «. Hy was een deugdzaem en machtig Vorst, Kap; XXVI; 1-15. VIII. deel, [BJ  xvin INLEIDING. ft Maer hy beging eene grooten misflag, door zich in het Priesterfchap te willen indringen; hier over werd hy met melaetsheid geflraft en flierv , Kap. XXVI: 16-23. 7. Van den braven jotham, Kap. XXVII. K. Van den grouwelyken achaz, Kap. XXVIII. L. Van hiskias, Kap. XXIX-XXXII. «. Hy was een uitmuntend Vorst, die den Godsdienst herflelde, en de afgodery uitroeide, Kap, XXIX-XXXI. ft Hy werd vvonderbaer verlost, uit de hand der Asfyriers, en eene doodelyke krankte, Kap. XXXII: 1-31. y. Zijn dood, Kap. XXXII: 32, 33. M. Van manasse, Kap. XXXIII: 1-20. *. In den beginne was zijne Regeering allergrouwzaemst, Kap. XXXIII: 1-13. ft Naderhand heeft hy zich bekeerd, Kap. XXXIII: 14-17. 7. Zijn dood, Kap. XXXIII: 18-20. N. Van den godlozen amon, Kap. XXXIII: 21-25. O. Van josias, Kap. XXXIV, XXXV. * Hy regeerde zeer lovwaerdig, en herflelde den diep vervallen Godsdienst, Kap. XXXIV. ft Hy liet een plechtig Paeschfeest vieren, Kap. XXXV: 1-19.  INLEIDING. &x 9. Hy fneuvelde, in den ftrijd, tegen Pharao Necho, den Koning van Egypte, Kap. XXXV: 20-27. V. VanjoAHAZ, Kap. XXXVI: r-4. Q. VanjojAKiM, Kap. XXXVI: s-S- R. VanjojAcHiN, Kap. XXXVI: 9, 10. S. Van zedekia, Kapt XXXVI: 11-23. «. Onder dezen laetften Koning van Juda , is het Rijk geheel vernietigd , door Nebucadnezar den Koning van Babel, Kap. XXXVI: 11-21. ft De Babylonifche gevangenis duurde 70 jaren, tot dat Cyrus, de Koning van Perfien, ook het Rijk van Babel overmeesterd had , Kap. XXXVIi 22, 23. IV. Het oogmerk. Uit het gene wy, omtrend den inhoud dezer Boeken, gezegd hebben, kan men ligtelyk opmaken , wat het oogmerk van den Schrijver geweest zy. De Geflachtlijsten, welke in de IX eerste Hoofdiïukken van het eerste Boek, worden opgegeven, dienden niet alleen, om den oorfprong van het menfchelyk geflacht, als mede de Godlyke Wijsheid , in de onderhouding en uitbreiding van het zelve, aentetoonen; maer vooral om het recht te bewijzen, het Welk Israël in hel ge* VIII. deel. [13 2 1  xx INLEIDING. meen, en de ftammen van Juda en Benjamin in het byzonder,hadden, op het ervland van Canaan; allerbyzonderst om het recht te ftaven, het welk de ftara van Juda, en het huis van David, hadden op den Throon, en de belovten van den Messias, als mede het recht van Levi op het Priesterfchap. Het overig gedeelte , het welk Gefchiedkundig is, was gefchikt, om de wedergekeerden uit Babel te doen zien, hoe de heer het huis van David, op den Throon gebracht,en op denzelven bewaerd had; als mede om hen te doen opmerken, dat fteeds de onderhouding van Mofes wet, met de uitnemendile zegeningen, achtervolgd was i en de afwijking daervan de meest geduchte gevolgen had naer zich gefleept. V. Het Godlyk gezach. Aen de Géfchiedkundige waerheid der gebeurtenisfen, welke in deze Boeken verhaeld worden, kan niemand, met eenigen fchijn van reden, twijffelen. — Behalven eenige byzonderheden, welke hier alleen gemeld, of uitvoeriger befchreven worden , ftemmen deze Boeken, met andere Schrivten van het Oude Testament, en vooral met dievansAMUEL en der koningen, volmaektelyk overeen, — Ook beroept zich de Schrijver allerwegen op openbare gedenkftukken, op de Staetsregisters en Jaerboeken, in welke de daden van  INLEIDING. xxi van eiken Koning, met alles wat onder zijne Regeering voorviel , nauwkeurig werden aengeteekend. Het Godlyk gezaeh dezer Boeken wordt bewezen : A. Uit de algemeene toeftemming der Joodfche Kerk ten allen tijde, welke deze Boeken altoos, onder de Kanonijke fchrivten, gerangfcbikt heeft; en deze handelwijs der Joodfche Kerk is, door het o.nfeilbaer gezach van den Godlyken jesus, goedgekeurd en bevestigd. B. Uit het verband tusfchen deze Boeken, en de voorige Godlyke Gefchiedfchrivten van het Oude Testament: want men vindt hier verfcheidene merkwaerdige byzonderheden, welke, in de boeken der koningen, niet voorkomen, vooral omtrent josaphat, hiskias, josias,' en andere Koningen der Joden. C. Hier worden vele zaken verhaeid, welke door de Propheten te vooren voorfpeld, of in andere Godlyke Schrivten vermeld waren ; men vergelijke by voorbeeld 2 Chron. XXXII. met Jef. XXXVII-XXXIX; zoo vindt men ook 2 Chron. X: 15. het gene 1 Kon. X: 29-36, en 2 Chron. XXIV: 4-7, het gene 1 Kon. X: 2. voorfpeld was. D. Het laetfte bewijs is ontleend, uit de aenha- VIII. deel. [B 3]  IGSU INLEIDING. Hng dezer Boeken, in andere Godlyke fchrivten. Neh. XII: 23. fchijnt 1 Chron. IX: io. te werden aengehaeld. In het nieuwe testament wordt het geflacht van den heere ciiristus volgens 1 Chron. III, en van zacharias, nae de dagordening van abia, volgens 1 Chron. XXIV, aengehaeld. — Zoo wordt ook het geval der Koningin van Scheba Matth. XII: 42. volgens 2 Chron. IX, en het ombrengen van zacharias Matth. XXIII: 35, volgens 2 Chron. XXIV, opgegeven. VI. De nuttigheid. lloe zeer deze Boeken, met die van samuel en de koningen, in de hoofdzaek overeenftemmen, zijn zy evenwel van groote nuttigheid. Dat de geflachtlijsten 1 Chron. I-IX. van eene byzondere nuttigheid waren , voor den Joden, die uit Babel warén wedergekeerd; kan men ligtelyk opmaken, uit het oogmerk, tot het welk Jezelve waren opgefteld. Wy Christenen keren 'er uit; dat de Voorzienigheid altoos gezorgd hebbe, dat de Throon van Juda, in het geflacht van david gebleven zy, en dat de messias, uit het zscd van dien Koning, zy voortgekomen. Wat het Gefchiedkundig gedeelte betreft ; daerin komen verfcheidene merkwaerdige byzon- der»  INLEIDING. xxm derheden voor, welke, in de boeken van samuel en der koningen, zijn voorbygegaen, en niet weinig toebrengen, tot nader verftand van andere Bijbelplaetfen; voor het overige worden de Gefchiedenisfen, in de boeken van samuel en de koningen vervat, door deze verhalen, nader bekrachtigd, naedien een dubbeld getuigenis der waerheid dezelve des te zekerer maekt. VII. De Tijdrekening. De tijdrekening dezer Boeken is ongemeen moeilyk. Maer de zwarigheden, dit ftuk betreffende , zijn reeds met opzet behandeld , in het vertoog van mijnen oordeelkundigen Vriend , j. c. mohr, geplaetst voor het voorige VII. Deel. • Dan vermids wy, in deze Boeken, op nieuw een bericht ontmoeten der gefchiedenisfen van de Schepping der waereld, tot op de wederkeering der Joden uit Babels gevangenis, heeft mijn gemelde Vriend my een tijdrekenkundige lijst aengeboden, van dit ruime tijdvak, uitgewerkt en beknoptelyk voorgedragen, volgens de gronden, welke zijn Ed., in het gemelde vertoog, gelegd heeft. VIII. DEEL. [B 4]  xxiv INLEIDING. VIII. Uitlegkundige^fchrivten. Behalven de reeds meermalen gemelde algemeene verklaringen , over den ganfchen Bijbel, weet ik niemand, die in onze tael, eene opzettelyke Uitlegging, over de boeken der chronijken, gefchreven heeft. L van Nuvs Klinkenberg. Amfterdam. den iT1" Juny 1784. T ï.f D-  TIJDREKENING DES OUDEN TESTAMENT S, TOT de BOEKEN der CHRONIJKEN, jn elk der voorige Deelen dezer Bijbelverklaring, bebalveq in 't vierde, waerin zulks onnoodig was, is by de Inleiding eene Tijdtafel gevoegd der gebeurtenisfen daerin voorkomende; doch in de drie eerste Deelen niet door de Hoog Eerw. Auteuren opzettelyk bewerkt, maer enkel gevolgd naer de Tijdtafelen van den beroemden usserius. — In de Inleiding tot het vijfde Deel is de grond gelegd om daerin eene verandering te maken; uit hoofde mijner betrekking tot dit Bijbelwerk had ik daerin reeds eenigzins de hand; en dit heeft my ongevoelig daertoe gebragt om in 'tzesde, en nog veel uitvoeriger in't zevende Deel, die taek geheel op my te nemen; grootftendeels in navolging der keurige fchikking van den voortreffelyken Grijsaart r. schutte, wiens boven alle voorige uitmuntende Tijdrekening, in 't tweede Deel zijner Bijbelfche Hifiorie te vinden, by de uitgave der vroegere Deelen dezes werks, nog niet in 't licht was. Ondertusfchen is, door deze verandering, dit Bijbelwerk nu, in dit (luk, zich zei ven ongelijk geworden: en dus oordeelde ik zeer gefchikt, daer het eerste Boek der Chronijken op nieuw van Adam af de gefchiedenis ophaelt, by dit Deel die ongelijkvormigheid wech te nemen, en op de gronden van den Heer schutte eene Nieuwe Tijdtafel van de Schepping af mede te deelen; welke voorflag door den Hoog Eerw. Schrijver dezes werks goedgekeurd zijnde, ik ondernomen heb dit ontwerp nae mijn best vermogen uit te voeren , in eene Tijdtafel, en daerop gegronde berekening van ee'nige der voornaemfte Geflachtlijsten in 't eerste Boek der Chronijken voorkomende. VIII. dlzi. f"g --j  xxvi T IJ D R E K E N I N G. Deze Tijdtafel kan men nu vergelijken met die welke ia de eerste Deelen te vinden zijn: en dan zal men vinden dat ik , van den Zondvloed af, door 't geheele eerste Boek van Mofes heen, de meeste gebeurtenisfen i jaer vroeger gefteld heb; dit komt daervan, dat Vader schutte, de geboorte van Sems zoon Arphacfad, ftelt 2 jaren na den begonnenen, andere 2 jaren na den geëindigden Zondvloed. In Exodus en vervolgens wordt het verfchil 6 jaren; dewijl de bepaling van het jaer des uittochts uit Egypte , 430 jaren na Abrahams uittocht, daervan afhangt, of men Abrahams eersten tocht uit Ur naer Haran, dan zijnen tweeden, 5 jaren later, uit Haran naer Kanaan , als 't begin dier 430 jaren rekent: ik verklaer my met den Heer schutte voor 't eerste, 't welk, behalven door Zijn Eerw. ook door t. van thuynew en c. van eie, overtuigend bewezen is. Daer zijn wel zaken welker bepalingen meer dan die 1 of 6 jaren verfchillen: maer daervan is, of de tijdsbepaling onzeker, en dit heb ik door een fterretje by 't jaertal aengewezen; of het onderfcheid fpruit uit andere omftandigheden: by voorbeeld , by de geboorte van Jacobs zoonen , uit het verfchil, of Jacob met Lea en Rachel gehuwd is by 't begin , of by 't einde zijner 7 eerste dienstjaren. In de tafel van usserius is 'teerste gevolgd, gelijk ook in dit Bijbelwerk over Gen. XXIX: 30, en ik erken dat dit veel meer ruimte geeft, zoo wel aen de' geboorte van Jacobs zoonen, als aen die van Judaes zoonen en kleinzoonen voor Jacobs komst in Egypte: evenwel is 't laetfte , mijns dunkens, zoo fterk bewezen , vooral door c. van rie, dat ik my verpligt geoordeeld heb 't zelve te volgen. — By den laetstgemelden Schrijver vind men ook fraje aenmerkingen, tot wechneming der bevreemding, welke natuurlyk ontftaet uit de zoo vroege voortplanting van Jacobs nageflacht, in tegenftelling, zoo der lange onvruchtbaerheid van Abraham en Ifaak , als der hooge jaren welke Jacob bereikt had eer hy in 't huwelyk trad. TIJD-  TIJDTAFEL Jaren na de Schepping. 0. In 't 7iode denkbeeldige jaer van den Juliaenfchen Tijdkring, op de Herfst-nachtevening, vallende 20 a 22 September Nieuwe Stijl, doch nae den Ouden Stijl in dat jaer op Zondag 23 Oktober, en juist op den tijd der Nieuwe Maen, is dé Waereld, en op den zesden Scheppingsdag Adam en Eva gefchapen; welke kort daerna gevallen, en door de belovte van 't Vrouwezaed herlteld zijn. Gen. I, II, III. 1. Begint nae den N. S. ruim 3 maenden, doch in den O. S. als het 71 des Juliaenfchen Tüdkrings, ruim 2 maenden, na de Schepping van Adam en Eva. In 't laetst van dit jaer kan Kaïn reeds geboren zijn: doch de geboorte van zijnen broeder Habel zoii ik lievst verfcheiden jaren later Hellen , toen onze eerst-ouders reeds gemerkt hadden dat hunne goede verwachting van Kaïn ydelheid was Gen. IV: 1, 2. 129. Kaïn vermoordt zijnen broeder Habel vs. 3-16. 130. Seth geboren. Gen. IV: 25. V. 3. 235- Enos geboren. Gen. IV: 26. V: 6". 325- Kenan geboren. Gen. V: 9. 395' Mahalaleël geboren, vs. 12. 4öo. Jered geboren, vs. 15, 622. Henoch geboren, vs. iS. 687- Methufalem geboren, vroeg in 't Jaer. vs. 2r. 874. Lamech geboren, vs. 25. 930. Stervt Adam, oud 930 jaren. vs. 5. 987. Henoch ten hemel opgenomen, oud 365 jaren. vs. 24! 1042. Stervt Seth, oud 912 jaren. vs. 8. 1056. Noach geboren , tusfehen December 1055 en Set. tember 1056. vs. 29. 1140. Stervt Enos, oud 905 jwen. vs. n. 1235.1 Stervt Kenan, oud oio jaren. vs. 14. VIII. DEEL.  xxviii T IJ D T A F E L, Jaren na de Schepping. 1290. Stervt Mahalaleêl, oud 895 jaren. vs. 17. 1422. S.tervt Jered oud 962 jaren. vs. 20. 1535' 1° Noachs 480^ jaer, openbaert God hem zijn befluit nopens den Zondvloed, en nodigt, van hier af, nog 120 jaren het menschdom tot b«keering. Gen. VI: 7. 1 Petr.III: 2ö>. 2Petr. II: 5. 1556. Japhet geboren, Noach 500 jaren oud zijnde. Gen. V: 32. X: 21. 1557. Sem geboren in 't laetst des jaers. Gen. V: 32. *I5S8. Cham geboren. 1651. Stervt Lamech, oud 777 jaren, tusfchen 4 en j jaren voor zijnen Vader Methufalem. vs. 31. 1655. Stervt Methufalem in zijn 969^ jaer, in 't Najaer, kort voor den vloed. vs. 27. 1 ,. 1 De Zondvloed begint op den i7de der 2de maend, Gen. VII: 11 , zijnde volgens den Heer schutte den 7de December O. S. of 16 November N. S., 't welk ook uitkomt als men 't begin der ifte maend op de herfst-evening ftelt: maer als de burgerlyke maenden in dien tijd reeds met de Nieuwe Maen begonden , en door fchrikkelmaenden met het zonnejaer vereffend wierden, reken ik dat het 4 dagen later moet geweest zijn, op donderdag 20 November N. S. — Na 40 dagen komt de vloed op 't hoogfte, maendag 29 December vs. 12-23. 1656. Tot den isofte dag des vloeds blijven de bergen bedekt, toen rustte de Ark op Ararat op den i7de der 7de maend, -faturdag 8 April , Kap. VIII: 3, 4- —— Op den ilte der iode maend werden de toppen der bergen gezien, maendag 29 Juni, vs. 5. «"■—■ 40 dagen daerna, vrydag 7 Augustus, liet Noach den raev uit, en vervolgens driemael een duive op vrydag 14, 21 en 28 Augustus,, komende de laetfte mael niet weder, vs. 8-12. r maend  T Ij D T A F E L. XXIX Jaren na de bcbepping. I656. I maend later, op den der j^e maend, Saturdag 26 September, zijnde in Noachs óoi^e jaer, waren de wateren wechgeweken, vs. 13. Op den 27^ der 2de maend, faturdag 21 November, was de aerde geheel opgedroogd: en op dien of den volgenden dag ging Noach uit de Arke, vs. 14-22, zoodat hy juist een vol zonnejaer, of 1 maenjaer en 10 dagen, in dezelve heeft doorgebragt. i«57- In 't laetst des jaers, 2 jaren na 't begin en 1 jaer na 't einde des vloeds, Sem 100 jaren oud zijnde, wordt hem Arphacfad geboren, Gen. XI: 10. (Indien Elam en Asfur Kap. X: 22, ouder dan Arphacfad moeten gefteld worden, dan kunnen ze, als tweelingen, kort na den uitgang uit de Arke, geboren zijn.) *i66o. Chus, oudfte zoon van Cham, geboren. 1692. Selah geboren. Gen. XI: 12. *i7oo. Nimrod zoon van Chus geboren, of i0 of 20 ja- ren later. 1722. Heber geboren, vs. 14. 1756. Peleg geboren, vs. 16. Babels Stad en Torenbouw, welken de geweldenaer Nimrod ondernomen had, wordt geftoord, en het menschdom daerdoor van elkander verfpreid! vs. 1 - 9. — Nimrod nam de wijk naer 't Chufitisch Arabië aen de grenzen van Egypte; doch gaet van tijd tot tijd voord in 't nagedacht van" Sem te benauwen , en dat wel in fpijt en als voor 't aengezicht des heeren. Kap. X: 8 9 1770. Het begin der Starrekundige waernemingen te Babel. 1786. Rehu geboren. Gen. XI: 18. *i8i6. Mitsraïm zoon van Cham," begint om dezen tijd de Koninglyke regeering in Egypte, zijnde mis1 fchien Menes, de oudfte die by ongewijde Schrij-  xxx T IJ D T A F E L. Jaren na de Schepping. vers bekend is. -r De eerste der zoogenaemde Hykfos of Herder - koningen begint eerst omtrend het jaer 2000: en den eersten in den Bijbel bekenden Pharao ontmoeten wy in Abrahams tijd omtrend 2083. 1818. Serug geboren. Gen. XI: 20. 1848. Nahor geboren, vs. 22. 1877. Terah geboren, vs. 24. 1947. Haran geboren , Terah 60 jaren oud zijnde, vs. 2 ; hy was de Vader van Lot, en ook van Milca en Sarai, met welke zijne jongere broeders Nahor en Abram in den echt traden. — Milca werd daerna de moeder van Bethüel, Rebecca's vader; en ook uit haren oudften zoon Uz fchijnt Job, en uit haren tweeden Buz, Elihu gefproten te zijn. 1951. Asfur, tweede zoon van Sem, zijnde dezelve met Ninus I. by ongewijde Schrij veren, gaet uit het land Sinear, fticht Ninivé ten zetel van 't Rijk der Semieten, en regeert aldaer om zijn Volk, tegen de geweldenaryen van Chams geflacht onder aenvoering van Nimrod, te verdeedigen. 1995. Stervt Peleg, oud 239 jaren. vs. 19. 1996. StervtNahor de Vader van Terah,oud 148 jaren.vs.25. *2000. Nahor, tweede zoon van Terah, geboren, vs. 2 2. 2002. Stervt Asfur, Semszoon, oud denkelyk 345 jaren, hebbende 52 jaren geregeerd: Zijne Weduwe Semiramis, Sems fchoondochter, regeert na hem nog 42 jaren, terwijl Terah, onder haer, eenig deel in 't bewind kreeg. 2006. Stervt Noach, 350 jaren na den vloed, oud 950 jaren. vs. 29. 2007. Abram geboren te Ur, dat nog onder Sems Rijk behoorde, in Terahs i30fte jaer. vs. 26. I(Als men dit in 't begin des jaers ftelt, gelijk hy 70 jaren ipoet geweest zijn in 't Ftorjaer 2077»  T IJ D T A F E L. XXXl 'Jaren na de Schepping. 2077, cn Noacbs 050 jaren wat ruim neemt dan kan de tweede Stamvader van 't menschdom nog de geboorte van den Vader der gelovieen beleevd hebben.) 12017. Sarai geboren 10 jaren na Abram. 2025. Stervt Rehu, oud 239 jaren. vs. 21. 2044. Ninyas, verwijvde zoon van Asfur en Semiramis volgt zijne moeder op te Ninivé, en regeert 38 jaren, onder 't medebeftuur van zijnen achter neev Terah te Ur. 2048. Stervt Serug, oud 230 jaren, vs 23 2076. Kedorlaomer, Koning van Elam, dus uit Sems nageflacht, overwint de Chamietifche inwooners van Siddim. Gen. XIV: 4. Nimrod 0f Evcchus, een tocht ondernomen heb- bende, uit Arabie, alwaer hy zijn rijk na de ftoo nng van Babels torenbouw had opgericht, naer zijne oude woonplaets Sinear, neemt Babél weder in bezit, f| welk 125 jaren te vooren door Sems nazaten verlaten was, en zet ook eenen rijkszetel te Ur de woonplaets van Abram Hy ontmoet, in dien tocht, Kedorlaomer den overwinnaer der Siddimieten, welker land hem in zijnen weg lag; en fluit met hem een verbond, waer toe hy dien Vont denkelyk bragt door bedreiging hem anders met de wapenen te zuhen dwingen; en op die wijze worden Nimrod en Kedorlaomer , fchoon de laetfte uit Sem was, aen elkander verbonden. 2076. Intusfchen blijven de overige Kanaaniten nog een vry volk, onder Va»  T IJ D T A F E L. XUX Jaren na de t Schepping. I 2540". Van hier trok het leger voord, denkelyk omtrend November, en legerde zich in de vlakke velden die eertijds aen den Moabieten behoord hadden, tusfchen de Arnon en Jordaen, te Sittim by 't gebergte Abarim: alhier gebeurde het geval van Bileam , en de verleiding des volks door de Moabietifche dochteren, Kap. XXII—XXV, als ook de tweede telling des volks, Kap. XXVI het uitbreiden van verfcheiden wetten , Kap. XXVII—XXX. het verflaen der Midianieten , Kap. XXXI, de verdeeling der veroverde landen onder %\ ftammen, Kap. XXXII. en nog de verdere verordeningen, Kap. XXXIII: 50, XXXVI. vergelijk Deut. I, II, in. 2547. Op den 1 Schebat, zijnde N. S. 30 December 2545. begint Mofes tot het volk de onderfcheidene redevoeringen te houden, welke Deut. I—XXVI. voorkomen: waermede hy dus, alzoo dit Joodfche jaer een dubbele Adar heeft, de eerste van 29, de tweede van 30 dagen, ruim 2 maenden doorbrengt. ■ Vervolgens, omtrend den rfte der jaet(te Adaf^ zijnde N. S. 27 Febtuari , vervolgt Mofe de plechtige uitfpraken van vloek en zegen , gepaerd met eene ftatelyke vernieuwing van 't Verbond, en aenheffing van zijn Prophetisch lied en zegenwensch, Kap. XXVII—XXXIII. —— Op den 7 Adar, zijnde donderdag N. S. 4 Moert (NB. dit is ook een Juliaensch Schrikkeljaer) klimt Mofes op den berg Nebo, ziet van daer het beloovde land, en ftervt, Kap. XXXIV. Mofes wordt 30 dagen beweend, vs. 8, dus tot 7 Nifan faturdag 3 April ingefioten: zijnde de 1 Nifan avond 27 Moert begonnen. —- Zondag 8 Nifan 4 April, wordt Israël door Jofua bekend gemaekt dat zy den derden dag over de JorVIII. DEEL. [DJ  6 T IJ D T A F E Li Jaren na de Schepping. daen zouden gaen, Jof. I: n. en 's avonds te vooren de verfpieders uitgezonden, Kap. II. 2547. Dingsdag 10 Nijan 6 April, is 't volk door de Jordaen getrokken, Kap. III, IV. —— 14 Nifan, vrydag avond 9 April beginnende, werd te Gilgal 't Pafcha gevierd; zijnde in dien tusfchentijd al het manlyk volk befneden, dat in de Woestijne federt het 2de jaer des uittogts geboren was, Kap. V. <■ Zondags daeraen at het volk van Kanaans koorn, en op den volgenden dag hield het Manna op, vs. 11, 12. In 't overige van deze maend April Jericho ingenomen , en vervolgens in dit jaer geheel ZuiderKanaan onderworpen, Kap. VI—X. 2548. De verbondene Koningen van Noorder - Kanaan overwonnen, Kap. XI: 1-15. 2549. j0fua (je verovering van Kanaan voort, vs. 16-23. a 2552. 2553- 1° dit jaer werd het overwonnen Kanaan verdeeld; en wel, gelijk 't my toefchijnt, in 't Voorjaer reeds het Zuiderdeel, onder de ftammen van Juda en Jofeph, zijnde Caleb toen 8 5 jaren oud, omtrend 45 jaren na het zenden der verfpieders: waerop de Tabernakel naer Silo is overgebragt, en in 't laetst van den Zomer de nadere verdeeling van het geheele land onder al de ftammen, nevens het fchikken van de Vryfteden en 't Ervdeel der Levieten geregeld is: Kap. XIII—XXL Dus begon met 1 Tisri, zijnde N. S. 16 September , de rust des lands en 't eerste Zaeijaer, van welk tijdftip de geregelde telling der Sabbath- en Jubeljaren aenvang neemt. ♦2554- In dit jaer viel voor, 't gene wegens de oprichting van den altaer der Overjordaenfc'he ftammen geboekt is, Kap. XXII. I Tisri,  TIJDTAFEL. u jaren na de Schepping. 2559. 1 Tisri, begon 'teerste Sabbathjaer. 2572. Jofua doet de redevoeringen Kap. XXIII, XXIV: 1-28. en ftervt, oud 110 jaren, 25 jaren na Mofes dood volgens Jofephus; en kort daerna ook Eleazar de Hoogepriester, wordende door Pinehas opgevolgd, Kap. XXIV: 29-33. 2573. Na Jofuas dood begaven zich eenige ftammen op nieuw tot het onderbrengen der Kanaanieten * Richt. I, doch fchoon 't volk, nog tot eenige jaren na Jofuas dood, on-der vrome Oudften zich aen den dienst des heeren hield, bracht echter het verfchoonen der Kanaanieten, onder de meeste ftammen , zeer fchielyk een groot bederv te wege, Kap. H, III: 1 - 7. ♦2582. In deze jaren ziin de gruwelyke gevallen gebeurd a 2584. welke we lezen moeten Richt. XVII—XXI. 2585. Cufchan Rifchataim, de Koning van Mefopotamie of Asfyrie, overwint Israël, en houdt hen 8 jaren onderworpen, Richt. III: 82590. Wordt Othniel , tot hier toe hoofd der (lamme Juda, tot Israëls Richter en Verlosfer geroepen, 18 jaren na Jofuas dood volgens Jofephus. 2593- Verlost Othniel het volk van Cufchans dwinglandy, vs. 9, 10. en herftelt de rust, 40 jaren na de landverdeeling, vs. n. Daerna zal hy nog ee* nigen tijd in vrede geleevd hebben. 2602. Werd het eerste Jubeljaer op den 1 Tisri begonnen. 2655. Israël, weder afgeweken zijnde, wordt door Eglon den Koning der Moabieten aengevallen en 18 jaren onderdrukt, vs. 12-14. ii673.|EgIon wordt door Ehud gedood, de Moabieten gedagen , en de rust des Iands op nteuw herfteld, 80 jaren na die van Othniel, vs. 15-30. *268o. Saingar verflaet de (hopende Philiftijnen, vs. 31., (in oude Schrijvers wordt dit 7 jaren na Ehud gefteld). VIII. DEEL. [D 2]  Ut T IJ D T A F E L; Jaren na de Schepping. 2693- Jabin de Koning der Kanaanieten te Hazor, intusfehen zeer magtig geworden zijnde,begint Israël geweldig te verdrukken 20 jaren lang, Kap. IV: 1-3. 2713. Debora en Barak overwinnen Jabins legermagt, en herftellen de rust, 40 jaren na Ehud, vs. 4-24. en Kap. V. 2722. In 't Voorjaer begonden de Midianieten op nieuw een zware verdrukking, welke 7 jaren duurde, en een grooten hongersnood veroorzaekte, Kap. VI: 1-6. 2723. Voor denzelven vertrekt Elimelech met zijn huis¬ gezin naer 't land der Moabieten, Ruth I: 1-5. 2729. In den dorschtijd, dus in den Zomer, wordt Israël door Gideon verlost en de Midianieten verflagen, Richt. VI: 7- — VIII: 29. 2733. In 't Voorjaer tegen den gersten-oogst, komt Naomi, 10 jaren na haer vertrek, met Ruth weder in Kanaan, Ruth I: 6-22, en in den Zomer trouwt Ruth metBoaz, Kap. II—IV: 12. 2734. Obed geboren, de Grootvader van David. vs. 13-22. 2753. Gideon ftervt in hoogen ouderdom, in 't Najaer, 40 jaren na de rust door Debora befchikt, Richt. VIII: 30-32. onmiddelyk na zijn dood ftond zijn verbasterde bastertzoon Abimelech op; die al zijne broeders vermoordde, zich tot Koning op worp, en de afgodery, welke in 't laetst van Gideons leven weder ingekropen was, liet doorbreken, Kap. VIII: 33.— IX: 21. 2756. Diep in 't najaer, na den wijn-oogst, komt de dwingeland Abimelech rampzalig om,vs. 22-57. —— Op 't einde des jaers wordt Thola Richter van Israël, en blijvt zulks 23 jaren in vrede, Kap. X: 1, t. Van hier af heeft de eene Richter onmiddelyk de andere opgevolgd. 2779. jThola ftervt, en wordt door Jaïr opgevolgd, die 22 I jaren Richter was, vs. 3, 4. De  T IJ D T A F E L, tl„ jaren na de Schepping. 2783. De Philiftijnen vallen aen de Westzijde in Kanaan, doch moeten fpoedig beteugeld zijn ; maer de Ammonieten verdrukten, van dit jaer af, 18 jaren lang de Overjordaenfche ftammen. vs. 6-8. 2801. Jaïr ftervt, vs. 5, die de Ammonieten belet had over de Jordaen te trekken; waerop zy in dit jaer zulks deden, vs. 9, maer door Jephta geheel verflagen werden, vs. 10. — XI: 40. die daerop in de onaengename noodzakelykheid komt, om ook tegen de ftam Epbraïm de Wapenen te voeren; doch, na hunne vernedering, tot Israëls algemeenen Richter aengefteld wordt, in welken post hy 6 jaren blijvt, Kap. XII: 1-7. 2807. Jephta ftervt, en wordt opgevolgd door Ebfan, die van fommigen voor Obed wordt gehouden, vs. 8,9. 2812. Beginnen de Philiftijnen Israël weder te verdrukken ; welke verdrukking langzamerhand toenam, en eerst na 40 jaren met Simfons dood eindigde, Kap. XIII: 1. 2814. Ebfan 7 jaren Richter geweest zijnde, ftervt, en wordt door Elon opgevolgd, Kap. XII: 10, 11. Omtrend dezen tijd is Simfon geboren, Kap. XIII: 2-25. 2824. Elon na 10 Richterjaren ftervt, Abdon is zijn opvolger, Kap. XII: 12-14. 2832. Abdon 8 jaren gericht hebbende, ftervt, vs. 15. 2833- Simfon gaet naer Timnath om eene Philiftijnfch» dochter te trouwen; verfcheurt op dien tocht een leeuw, en krijgt aldaer gelegenheid de vyandelykheden tegen de Philiftijnen te beginnen, Kap. XIV. 2834. Mai, in den tarwen-oogst vernielt hy den oogst der Philiftijnen , Kap. XV. en daerover hunnen aenval ontkomen zijnde, wordt hy Israëls Richter, welken post hy, van Abdons dood afgerekend , 20 jaren bekleed heeft, vs. 20, en XVI: 31. VIII. DEEL. [D 3]  r.tv T IJ D T A F E L. Jaren na de Schepping. 2852. In den Zomer of Herfst, Simfon, door Delilas ver¬ leiding in de hand der Philiftijnen gekomen, en door hun verblind zijnde, wreekt zich aen hun door het omverrukken van hunne fchouwplaets: waerdoor met hem al hunne gropten fneuvelen, en de 40 jarige verdrukking eindigt, Kap. XVI. —— Eli de Hoogepriester wordt nu Israëls Richter, en blijvt zulks 40 jaren lang. zie 1 Sam. II: 11. — III: 18. 2853. Samuël geboren, 1 Sam. I: 1. — II: 7. indien niet reeds vroeger, eer Eli Richter was. Van hier tot 2892. Toen Samuëls richterambt by Elis dood begon, 2903. Toen het gemor des volks om eenen Koning aenvong, 2913. Toen Saul tot Koning gezalvd werd, 2928- Toen David in ftilte gezalvd werd, 2942. Omtrend Juni, toen Saul fneuvelde, en, 2982. Toen David omtrend het einde van November ftorv; zie men mijne Tijdtafel van Samuëls Boeken, Inleiding tot het 2wde Deel, bl. XVIII— XXVI. En van daer af tot 2986. 20 of N. S. 10 April, toen de grond des Tempels gelegd werd, 3022. Novtmber , toen , even na Salomons dood, de fcheuring van zijn Rijk voorviel, 3282. Toen het Rijk der X ftammen vernietigd werd, 3398. Toen op 't einde des jaers de 70 jaren der Babylo. nifche dienstbaerheid een begin namen, 3416. Toen het Rijk van Juda in 't midden des jaers ook een einde nam, by de inneming van Jerufalem en de verbranding des Tempels, tot 34(58. Toen Cyrus in 't laetst des jaers zijne algemeene ' Monarchie begon , en den Joden vryheid gav tot wederkeering in hun Vaderland; Dit alles zie men uitvoerig in mijne Tijdtafel van de Boeken der Koningen, na de Inleiding tot het zevende Deel, bi. CVI— CXXXII. Al-  T Ij D T A F E L. k* Alleen heb ik nog deze aenmerkingen: I. Wat de Tijdtafel der Boeken van Samuel aengaet:ik heb in dezelve de duistere uitdrukking, ten einde van 40 jaren welke 2 Sam. XV: 7. voorkomt, zoo verftaen, en daerop mijne fchikking gegrond; dat die 40 jaren gerekend worden te beginnen van Davids eerste zalving in 't huis zijns Vaders: dit was my de aennemelykfte verklaring welke ik by de uitleggers vond; te meer omdat ik daermede de lezing van Jofephus, die 4 jaren heeft, en dezelve rekent van Abfaloms verzoening met David, zeer wel kon doen overeenflemmen : evenwel, ik was voor my zeiven daermede niet voldaen; dat Abfalom byna 4 jaren zou gewacht hebben met het voorflel om zijne gelovte te gaen betalen, bleev my onwaerfchijnlyk. Nu heb ik federt geleerd van den Hoog Eerw. Heer hamelsveld, de Bijbel verdeedigd, II. Deel. bl. 64 , dat keniïicot een handfchrivt gevonden heeft, waerin 40 dagen ftaet in plaets van 40 jaren; dit komt my zeer blijkbaer voor de ware lezing te zijn: als men nu dit aenneemt,dan kan men Abfaloms oproer in 't jaer 2966. in plaets van 2959. ftellen, in welk geval de rust welke David naderhand genoot nog 3 jaren langer moet geduurd hebben — of misfchien zal men dit te lang keuren, uit aenmerking der bedreiging over zijnen zwaren zondenval aen hem gedaen, dat het zwaerd van zijn huis niet wijken zoude, 2 Sam. XII: 10, gelijk ik ook, om die 40 jaren met de 4 van Jofephus overeen te brengen, de voorige gebeurtenisfen wat meer in één gedrongen heb dan ik anders zou gedaen hebben: en dan kan men de fchikking, na 2950. ook op deze wijze maken: 2951. tot 2955. Behaelde David zijne groote overwinningen. 2956- Verhiev hy Mephibofeth, toen omtrend 20 jaren oud! 2957. De 7 nakomelingen van Saul geilraft. 2958. De Oorlog met de Ammonieten begonnen. 2959. Davids zondenval met Bathfeba en Uria. 2960. Davids onechte zoon geboren en geftorven. 2961. Salomo geboren, die dan 21 in plaets van 23 jaren oud was toen hy Koning werd. VIII. DEEL. [D4]  tvi T IJ D T A F E L. 2962. Amnons bloedfchande met Thamar. 2964. Amnon omgebragt, en Abfalom naer Gezur gevlugt. 2967. Na 3 jarige ballingfchap komt Abfalom te Jerufalem. In dien tusfchentijd vielen de drie oorlogen met de Philiftijnen, 2 Sam. XXI: 18-22. 1 Chr. XX: 4-8. 2969. Omtrend Pafchen wordt Abfalom met David verzoend. 40 dagen daerna begint Abfalom zijnen opftand, doch welke voor 't einde .des jaers gedempt werd. Deze tijdkaveling vergelijke men met de andere, VI. Deel. bl. XXIV, XXV, en kieze welke de aennemelykfte voorkomt. Nog heb ik het geval van de telling des volks geheel in tijd onzeker gelaten. — Zy die meenen dat het voor Davids val met Bathfeba gebeurd zy, hebben daerdoor een vry gereed middel, om de duuring van den honger, die tot ftraf dier telling, volgens 2 Sam. XXIV: 13- voor 7 jaren , maer 1 Chr. XXI: 12. voor 3 jaren ter keuze voorgefteld wordt, te vereffenen ; door te Hellen dat toen reeds ruim 3 hongerjaren verlopen waren, tot wreking van het ongelijk der Gibeonieten; welk'geval, VI. Deel. bl. 511, 512. zeer duidelyk bewezen is in de eerste jaren van Davids alleenregeering te behooren. — Maer het komt my uit 2 Chron. XXII: 5. vry zeker voor, dat Salomo, toen het gebeurde by die telling aenleiding tot de bepaling van de plaets des Tempels gegeven had, reeds geboren, en zelvs reeds een jongeling was: waeruit volgt dat het in Davids laetfte jaren, welke hy anders in rust doorbragt, dus na 2970, moet gebeurd zijn. — De gemelde fchijnftrijd van 7 of 3 jaren is, als men 't eerste niet voor een feil wil houden, wel te vereffenen op die wijze als in 't gemelde VI. Deel. bl. 556. gefchiedt, dat'er 3 of 4 andere jaren van fchaersheid en duurte waren voorafgegaen; en daerby kan men voegen de aenmerking bl. 560 , dat de pest van 3 dagen tevens een ftraf voor 't volk was, en dat niet alleen hunne weelde, veroorzaekt door Davids lange en gelukkige regeering, maer ook vooral hunne aenkleving aen Abfalom en Seba, de reden dezer geduchte bezoeking kan geweest zijn. II. Wat de Tijdtafel voor de Boeken der Koningen betreft : daerin heb ik, behalven de vermindering van 2 jaren op Sa- lo-  T IJ D T A F E L. mi lomons leevtijd, welke mijne bovenftaende nieuwe fchikking nae zich ileepen zou, enkel deze ééne verbetering; dat ik Jehorams huwelyk met Athalia gefteld heb in 3093 , flechts 1 jaer voor de geboorte van Ahazia uit dien echt: maer volgens 2 Chron. XXI: 17. en XXII: 1. heeft Ahazia oudere broeders gehad, welke nog voor zijns Vaders dood omgekomen zijn; dus dient men dat huwelyk een paer jaren vroeger te zetten in 3091; meer vervroegen is niet voegzaem, want dan was Jehoram toen flechts 15 jaren oud. Op 3116 heb ik twijfelachtig gelaten, of Benhadad, de Koning van Syrien die toen ftorv, dezelvde was die reeds in 3068- Baëza beoorloogde, dan of hy deszei vs zoon was; maer 't laetfte is zeker uit 1 Kon. XX: 34. (*) Nu blijvt nog overig dat ik, op grond dezer tijdfehikking, eenige berekeningen van geflachten hierby voege; waertoe de geflachtlijsten 1 Chron. I—IX. voorkomende, by dit Deel eene zeer voegzame aenleiding geven. Wat de voordteeling en t' zamenleving der Patriarchen voor en na den Zondvloed aengaet, dit is nauwkeurig genoeg door anderen berekend: dus begin ik met het huisgezin van Abra^ ham, om daer in te toonen hoe het huwelyk, zoo van Ifaak als van Jacob , in 't nageflacht van zijnen broeder Nahor, ftrookt met de jaren welke aen die Aertsvaderen in den Bijbel gegeven worden. Abraham gewon Ifaak toen hy oud was, jaren 100. Ifaak trouwde met Rebecca, oud zijnde 40. En verkreeg Efau en Jacob, na ao< Jacob huwde, volgens mijne fchikking, met Lea en Rachel, in den ouderdom van 84. Dus van Abrahams geboorte tot Jacobs huwelyk, a44, (♦) Voor 't overige verzoeke, in die Verhandeling en Tijdtafel de» VII. Deels, nog deze feilen te verbeteren: Bl. XXX. U. 20. jlaet 1 maend, lees % maend. — LXVII1. R. 28. Jlaet Tempelberg, lees Olijvberg. — CXXXH. R. 17. jlaet allerheerfchinj, lees alleenlieerfching. VIII. DEEL. [D S]  lviii T IJ D T A F E L. Abrahams broeder Nahor is geboren tusfchen Haran, die ouder, en Abraham, die jonger was: die beide laetfte verfchilden niet min dan 60 jaren; dus is 't niet te verwonderen dat Abraham tróuwen kon met Sara, de dochter van zijnen broeder Haran, 't welk in dien tijd nog niet verboden was. Maer dewijl Nahor dit insgelyks deed met Milca, de zuster van Sara, welke ik vastftel dat door Jisca Gen. XI: 29 , be» doeld wordt, maek ik daeruit zeker op, dat Nahor in lang zoo veel niet van Abraham als van Haran zal verfcheeld hebben: temeer, daer men, uit Gen. XX: 12, mag opmaken, dat Haran eene andere moeder gehad heeft; dus zullen Nahor en Abraham uit eene tweede vrouw van Terah geweest zijn. Ik heb dan voegzaem geacht hem om en by 7 jaren ouder dan Abraham te ftellen. Doe ik dit, dan was hy, by Ifaaks huwelyk met zijne kleindochter Rebecca, 147 jaren: maer dat hy toen reeds geftorven was komt my daeruit waer/chijnlyk voor, dat in de overfchopne gefchiedenis van Ifaaks huwelyk Gen. XXIV. niets meer van hem gewaegd wordt : zelvs fchijnt zijn zoon Bethuël, Rebeccas Vader, toen reeds geftorven, en Bethuël vs. 50. genoemd, een broeder, van Laban en Rebecca geweest te zijn, omdat vs. 28 en 53, wel de Moeder maer piet de Vader van Rebecca voorkomt, en zoo begrijpt het ook Jofephus. Dan kan Nahor met zijn 70 jaren Bethuël gewonnen hebben, die de jongfte zijner 8 Zoonen was, Gen. XXII: 21, 22. Bethuël met zijn 57 jaren Rebecca. En Rebecca 20 jaren oud geweest zijn by baer huwelyk met Ifaak, dus 40 jaren toen zy Efau en Jacob baerde. Wat nu Jacobs huwelyk betreft. Laban was ook een kleinzoon van Nahor, en Rebeccas broeder ; 't is onzeker of hy ouder dan jonger was: men ftelle hem 2 jaren ouder, dus 22 jaren by Ifaaks huwelyk met Rebecca; dan was hy, toen Jacob, in zijn 7?fte jaer, dus in 't 97fte "a Rebeccas huwelyk, by hem kwam, reeds 119 jaren oud* by Jacobs huwelyk 125 jaren, er. toen Jacob van hem vertrok 139 jaren. 8 Jaren na dat vertrek ftorv Rachel in de verlosfïng van Benjamin, na met Jacob gehuwd te zijn 21 jaren. Schoon nu  T IJ D T A F E L. u% nu in die tijden, nae evenredigheid des Iangeren leevtijds, ook de vruchtbaerheid langer kan geduurd hebben, is 't echter niet voegzaem haer by haren dood ouder dan 50 jaren te Hellen: maer men rekene 48 jaren; dan zou ze 27 jaren by haer huwelyk, en 20 by Jacobs komst geweest zijn, en dus geboren in Labans oofte jaer. Veel jonger dan 20 jaren kar4 men haer niet wel Hellen toen Jacob haer eerst ontmoette en Laban ook niet veel ouder by hare geboorte; dus kan deze bepaling niet veel van de waerheid afwijken. — Jacob was dan by Benjamins geboorte omtrend 105 jaren, dus nog ouder dan Abraham toen hy Ifaak verkreeg. Men zal zeggen, Abrahams 100 jarige ouderdom wordt toen reeds als zeer buitengewoon aengemerkt: maer die ongewoonheid was voornamelyk gelegen in de t' zamenvoeging van zijnen 100 jarigen ouderdom met den 90 jarigen van Sara; ook is 'er geen zwarigheid in te Hellen, dat Gods buitengewoone Voorzienigheid zoo wel gewerkt hebbe in de groote vermeerdering van Jacobs huisgezin, daer hy reeds zoo oud was toen hy zich in 't huwelyk begav, als in de geboorte van Ifaak uit Abraham en Sara, en ook van Jacob en Efau, uit de anders natuurlyk onvruchtbare Rebecca. God heeft van tijd tot tijd getoond, op eene buitengewoone wijze werkzaem te zijn omtrend den Ham waer uit de beloovde Verlosfer moest voordfpruiten. Dit zal nog klarer worden als ik nu overga tot Jacobs kinderen. Toen Jacob, oud 130 jaren, in Egypte kwam, ftel in November 2297, was> volgens mijne fchikking, de ouderdom van zijne alle reeds gehuwde zoonen als volgt : Ruben 45 j. 3 m. had 4 zoonen. Simeon 44 - 5 — — rj _ Levi 43 - 7 3 Juda 42 - 9 3 en 2 kleinzponen. Dan 42 - 7 1 Naphtali 41 - 9 — — 4 Gad 41 - 7 7 • .— Afer 40 - 9 4 ——- 1 dochter, 2 kleinz, Isfafchar 40 - 9 — — 4 — - VIII. DEEL.  LX T IJ D T A F E L. Zebulon 39 j. 11 m. had 3 zoemen. Jofeph 39 2 Benjamin 25 ruim. 10 —-— Dewijl 'er geen zwarigheid is by rubew en simeon, en ook in derzelver geflachtlijsten 1 Chron. IV: 24-43. V: 1-10. geen grond is om eene berekening te maken, flap ik eerst over tot levi , van wien Kap. VI. eene uitvoerige geflachtlijst gevonden wordt. De drie zoonen van Levi waren Gerfon, Kahath, en Merari. Kahaths zoonen waren Amram, Izhar, Hebron, en Uzziël. Amram trouwde met zijne Moeje, Levis dochter Jochebed, Exod. II: 1. VI: 19, fchoon zulks daerna Lev. XVIII; 12. uitdrukkelyk verboden is , en teelde by haer Mirjam , Aaron, en Mofes. Van Jacobs en Levis komst in Egypte in 2297» tot Mofes geboorte in 2427, zijn verlopen 130 jaren, in welke dit moet gefchikt worden. Levis 3 zoonen waren by zijne komst in Egypte reeds geboren , en men ftelt Kahath toen 20 jaren oud; dan zou hy geboren zijn in 2277. of begin van 2278. (schmidt, Hiftoricus I. Deel. bl. 292-) Levi ftorv, oud 137 jaren, Exod. VI: 15. dus in 2391. Kahath ftorv, oud 133 jaren, vs. 17, dus in 2411. Amram ftorv oud 137 jaren, vs. 19, maer in welk jaer van Kahath hy geboren is wordt weder niet gemeld. Dit is vry zeker dat hy, by den uittocht uit Egypte in 2507, reeds geftorven was, dewijl in dat verhael niets van hem gemeldt wordt: was hy dan geftorven in 2506, kan hy niet later geboren zijn dan in 2369, toen Kahath 91 jaren was; en liever mag men vry vroeger rekenen, omdat hy beftendig de eerste genoemd wordt, en dus de oudfte zal geweest zijn. Van Jochebed is dit zeker, wil men haer by Mofes geboorte niet ouder dan 50 jaren ftellen , dat zy ten vroegften geboren is in 2377. toen Levi reeds oud was 123 jaren. Dit | moet men tosftaen, om dat zy Num. XXVI: 59- zoo duidelyk beftempeld wordt als de dochter van Levi, welke de huisvrouw van  T Ij D T A F E L. Lxl vm Levi boerde in Egypte, dat het met opzet fchijnt gefchied te zijn, om ons te verbieden eene voortteeling daer tusfchen te voegen. Echter dewijl Jochebet dus, volgens 't gamelde gevoelen, 100 jaren jonger was dan haer broeder Kahath, en zelvs, al ftelde men Kahath eerst geboren 2 jaren voor Jacobs en Levis komst in Egypte, nog ten minsten 82 jaren van hem verfcheelde, mag men dit zeker ftellen, wil men in de geboorte van Jochebed niet een grooter wonder erkennen dan in die van Ifaak, dat zy van eene tweede moeder moet geweest zijn. Ook blijkt uit het gezegde dat zy, ten minsten 8 jaren, jonger geweest is dan haer broeders zoon Amram, die haer trouwde: nader bepaling kan hier niet gemaekt worden. Aaron was 3 jaren , en Mirjam mag men waerfchijnlyk ftellen 12 jaren, ouder dan Mofes: bygevolg zou Amram, als by in 2369 geboren ware, by Mirjams geboorte geweest'zijn 46, by die van Aaron 5 5, en by die van Mofes 58 jaren, of zoo veel meerder als hy voor 2506 mogt geftorven zijn. — Stelt men elk 20 jaren meerder, en dus zijne geboorte in 2349, 't welk Kahaths 7i»ejaer was, dan heeft men meerder gelijkheid. Korah was de zoon van Izhar Amrams broeder, en dus de volle Neev van Mofes, met wien men hem omtrend even oud mag ftellen. Nu kan men van Levis zoonen op deze wijze voorttellen : Van hem door zijnen oudften zoon Gerfon, tot op Afaph, den Opperzangmeester in Davids tijd, waren, volgens 1 Chron. VI: 39-43» doch alwaer uit vs. 20. Libni moet ingevoegd worden, 15 voortteelingen (*) ftek men nu Afaph even oud als David, dus geboren in 2912, dan maekt dit, van Levis geboorte in 2254,een tijdverloop van 658 jaren, en dus komt elke voortteeling op omtrend 44 jaren. Van hem door zijnen jongften zoon Merari, tot op den Opperzangmeester Ethan of Jeduthun, waren volgens 1 Chron. VI: 44-47. niet meer dan 13 voortteelingen: dan komt in 't (*) Bl. 4a. 0p vs. .47. ftaet door een feil, Aftob, de 14de, moet zijn de 15de. VIII. DEEL.  txn T IJ D T A F E L, zelvde tijdvak van 658 jaren, elke voortteeling op 50 a 51 jaren. Van hem door zijnen tweeden zoon Kahath, zijn gefproten, door Amram, de Priesterlyke Linie uit Aaron, en nog een linie der Levieten uit Mofes; behoorende die uit Mirjam, als met Hur getrouwd, tot den ftam van Juda: en door zijne andere zoonen de linien der Kahathieten, uit Izhar, Hebron, en Uzziël* Die' uit Izhar loopt door Korah tot Samuël, en voords tot den Opperzangmeester Heman. We vinden die 1 Chr. VI: 33-38, vergeleken met vs. 22-28. Deze vergelijking, in dit Deel bl. 40-42. voorkomende, had ik op my genomen; en met veel moeite, ook met hulp van den bekendenfchoonen Geflachtboom der Wel Eerw. Heeren schutte en reguleth , heb ik dezelve in die orde gebracht waerin dezelve aldaer te vinden is; en volgens die fchikking zijn, van Levi tot op Samuël 19, en tot op deszelvs kleinzoon Heman 21 voortteelingen. Samuël ftel ik geboren in 2853> dus van Levis geboorte in 2254, een verloop van 599 jaren, is elke voortteeling 31 a 32 jaren. Toet, Samuëls oudfte zoon, -ftel geboren toen Samuel 30 jaren oud was in 2883, en Heman, Joëls zoon, weder na 30 jaren in 2913, dan was die ook omtrend even oud als Koning David. Van de andere Linien der Kahathieten, uit Hebron en Uzziël als ook van die uit Mofes gefproten zijn, vinden wy ner-'ens zulk eene nauwkeurige opvolging: want uit de afgebro. kenftukken welke Kap. XV,en XXIII-XXVI. voorkomen, is geene geregelde volgreeks op te maken; fchoon ze, in dien tijd, zeker voldoende waren tot het oogmerk waer toe ze waren opgeteekcnd. . Maer de Hoogepriesterlyke linie uit Aaron, door Lieazar is ons uitvoeriger bewaerd: deze echter fpare ik, om te voegen by de tijdrekening der Boeken van Ezra en Nehemia in't volgende Deel, alwaer dezelve ook nog invloed heeft. Nii  T IJ D T A F E L. i.xin Nu ga ik over tot den fiam van j rj d a. Hier ontmoet ons ten eersten eene groote zwarigheid, dat juda, nog geen 43 Jaren oud, in Egypte zou gekomen zijn', niet alleen met zijne zoonen, maer ook met 2 kleinzoonen. ' Dit fchijnt oppervlakkig zeer wel mogelyk te wezen, zoo wel als 't zelvde by asee plaets had: maer de moejelykheid zit in 't verhael der omftandigheden Gen. XXXVIII. Hy teelde drie zoonen na eikanderen, Er, Onan, en Sela; de eerste trouwde, maer ftorv door een godlyk oordeel; de tweede zou met zijne Weduwe trouwen, maer haelde zich, door zijn verfoejelyk gedrag omtrend haer, ook een fchielyken dood op den hals; toen was de derde nog niet huwbaer: Thamar, de Weduwe der twee eersten, wacht daerop, maer te vergeefschzoodat zy door een list maekte dat Juda zelve haer bezwangerde van tweelingen, Perez en Zerah • en van dezen Perez moeten reeds 2 zoonen met hem in Egypte gekomen zijn. Hierop is geen andere dan deze zeer bekrompene rekening: Juda, geboren Febr. 2255. trouwt, oud 13 jaren Febr. 2268 gewint Er NaVm 2268] °nan - " - Sspt. 2269. . . Sda " ' " JuU 2270. Er trouwt 13 jaren oud met Thamar, - jVav. 2281. Er ftervt fchielyk, Onan trouwt haer en ftervt ook, alles in de eerste helvt van 2282. Sela wordt 13 jaren , omtrend - . juU 22g " Daeromtrend, in den tijd der fchaepfchering, zijnde Judaes vrouw kort te vooren geftorven, wordt Thamar door Juda bezwangerd. En dus Perez en Zerah geboren - - April 2284 Perez trouwt, oud 12'jaren, - - Jan. 2297'. En dan moeten zijne beide zoonen Hezron en Hamul, als tweelingen geboren zijn. 03. 2297 't Welk dus nog gefchied kan zijn, even voor Jacobs tocht naer Egypte in - - Nov. 2297. _ Zy die Jacobs huwelyk van driën, reeds in den aenvang zijner geheele I+ jarige dienstbaerheid ftellen, kunnen hier ym. deel.  lxiv T IJ D T A F E L. 7 jaren winnen, en hebben omtrend 50 jaren om 'er dit alles in te fchikken; 'I welk zeker eene aenmerkelyke ruimte geevt: maer 't verhael Gen. XXIX, vooral de vergelijking van vs. 20 en 21 met vs. 27 en 30, ichijnt my toe zulks volftrekt te verbieden. Andere meenen dat die 2 kleinzoonen van Juda hier worden gevoegd by de in Egypte gekomene, fchoon ze na de komst in Egypte, hoewel nog voor Jacobs dood, geboren zijn; en wel byzonder omdat deze beide kleinzoonen , de plaets van Er en Onan vervulden : Maer behalven dat die plaets eigenlyker door Perez en Zerah vervuld is, en 't geflacht van Hamul, een dezer zoonen van Perez, geheel niet gemeld wordt, dunkt my dat die oplosfing ook niet door kan gaen; dewijl zekerlyk, in de 17 jaren welke Jacob nog in Egypte leevde, veel meer kindskinderen zijner zoonen, dan deze twee, zullen geboren zijn. Ik vind my dan genoodzaekt deze rekening, hoe bekrompen ze ook zijn moge, te behouden. — Men zie nader daerover de fraje aenmerkingen van c. van rib, Bijbeltijden I. Deel. bl. 293—303- , , Hier is wel weder een groote bedenkelykheid tegen, dat dan het trouwen van Juda reeds zou vallen in den tijd waerin Jacob nog te Succoth woonde, dus niet alleen eer Jofeph, 17 jaren oud zijnde, verkocht werd, maer eer' Jacob by Ifaak te Hebron kwam, ja eer Benjamin geboren werd , en nog voor 't geval met de Sichemieten. Maer deze zwarigheid drukt zoo wel de fchikkingen welke Jacobs huwelyk 7 jaren vroeger ftellen als de mijne: want de 20 jaren welke Jacob by Laban was, van zijn 77 tot 97 jaren , en de 33 jaren van zijn vertrek van Laban tot zijn 130^' toen hy in Egypte kwam, blijven toch dezelvde. Dit is zoo zeker als de zon licht geevt, fchoon ik beken de reden van die verfchikking niet te weten, dat Gen. XXXVIII. buiten de tijdorde ftaet: want van de verkooping van Jofeph, welke flechts 12 jaren voor Ifaaks dood was, en Kap. XXXVII. verhaeld wordt, tot Jacobs komst in Egypte, zijn niet meer dan 22 jaren; daerin kunnen al die voortteelingen onmogelyk ee".  TIJDTAFEL txv gefchied zijn. — Voor 't overige wordt Judaes huwelyk met de Kanaanietifche in zulk een fmaek verhaeld, dat men het duidelyk aenziet voor de daed eener losfe en wulpfche jongelingfchap; en de zeer vroege vruchtbaerheid van dat onbedachte huwelyk kan aengemerkt worden als een vooripelling der byzondere vruchtbaerheid van zijnen (lam. Van Zerah worden wy niet verder geleid dan tot Achan die door Jofua over zijne dievery geftraft is, en die Zerahs achterkleinzoon was. Indien nu Zerah geboren is in 2284, en Achan geftorven in 2547 , dan is dit tijdverloop 263 jaren, zoodat men daer tusfchen heeft 3 voordteelingen, die, elk gefield op 65 jaren, voor Achans ouderdom 68 jaren overlaten. Maer van Perez wordt de geflachtlijst voortgezet tot Dal vid, en van daer kunnen wy tellen tot de geboorte ónzes Zaligmakers toe. Perez oudfle zoon was Hezron, tweeling met Hamul. Hezrons tweede zoon was Ram, 1 Chron. II: 9. Rams zoon was Amminadab, vs. 10. Amminadabs zoon was Nahesfon: deze was by den uittocht Overfle van Juda; en zoo veel weten we zeker.dat hy geftorven en Salmon zijn zoon geboren moet zijn, voor de inkomst in Kanaan in 2547. als ook dat Hoogepriester Aaron zijne zuster Elifeba in huwelyk had. Salmon was de Vader van P»oaz, en wel by Rachab; maer hier komt het aen op de vraeg, of deze de bekende Rachab van Jericho, dan of ze eene andere geweest zy. — Men zie daer over 't V Deel van dit Bijbelwerk, op 't einde van ruths Boek, bl. 498—500, en Inleiding bl. LX—LXII. Ik durve nauwlyks tusfchen die beide gevoelens een keuze doen : aen de eene zijde komt my zeer flerk voor dat ze dezelvde moet geweest zijn , omdat in Mattheus Geflachtlijst van Christus, Kap. I, in welke geen andere vrouwen, dan in den Bijbel bekende, genoemd zijn, haren naem gevonden wordt; ware Boaz moeder in 't Oude Testament anders onbekend, waertoe dan haren naem hier meer genoemd dan by de andere geflachten gefchiedt ? — Evenwel, daer in 't Grieksch eenig onderfcheid in de namen VIII. DEEt. f_E]  Lxn T IJ D T A F E L. is, doet my dit, zoo wel als de meerdere gemaklykheid der fchikking, meer overhellen tot het gevoelen van den Heer schutte en anderen, dat ze eene andere geweest zy. Dit dan aennemende kan men op deze wijze uitkomen: Hezron is geboren in 2297. Na 53 jaren zijn tweede zoon Ram in 2350. Na nog 50 jaren Amminadab in 2400. Na nog 50 jaren Nahesfon in 2450. Nahesfon, oud 96 jaren, verkrijgt Salmon in 2546, en ftervt in 't zelve jaer, voor de komst in Kanaan. Salmon oud 99 jaren gewint Boaz in 2645. Boaz — 89 jaren Obed by Ruth in 2734. Obed — 89 jaren Ifai in 2823. Ifal — 89 jaren David in 2912. Boaz blijkt uit al de omftandigheden een oud man te zijn geweest, en denkelyk weduwnaer, toen hy Ruth trouwde: en David was Ifais jongfte zoon, 't zelvde kan ook van de andere waer gev/eest zijn. Indien men Obed met fommigen wilde houden voor den Richter Ebfan, die geftorven is in 2814, zou Ifai geboren moeten zyn in deszelvs 79fte, en David in Ifais 99^ jaer; maer dan moet Ifai ten minsten 122 jaren bereikt hebben, want hy leevde nog 2936, in Davids omzwerven voor Saul. Van David af kan nu , door de Koningen van Juda , voordgeteld worden tot Jechonia, en van daer, volgens Matt. I. en Luc. III, tot op Christus toe; doch dit fpare ik ook tot het volgende Deel, waerby ik eene tafel voegen zal der voordteelingen van Adam tot Christus. Men ziet op deze wijze dat het zeer wel uitkomt dat Nahesfon de zwager van Aaron geweest zy. Caleb de oude, ook Chelubai genoemd, was ook een zoon van Hezron, en jonger broeder van Ram; ftel hem dus geboren in 2352, want het was voordat zijn Vader Hezron 60 jaren oud was, 1 Chr. II: 19. verg. vs. 21. Deze Caleb was de Vader van Hur die met Mofes zuster Mirjam trouwde, welke geboren 'was omtrend 2415 , dus kan Hur nagenoeg even 'oud  T IJ D ' T A F E L. lxyii oud geweest zijn, geboren zijnde uit eene Vrouw welke Caleb na den dood zijner eerfte genomen had. Deze Hur was de grootvader van Bezaleël, den Opperkunftenaer van den Tabernakelbouw; welke Bezaleël dus in 2507 juist een man op 't best zijns levens kan geweest zyn, te weten 42 jaren, als men de beide voordteelingen elk op 25 jaren ftelt. Nu is Caleb de zoon van Jephunne geboren in 2468, dit komt dan zeer wel uit als men hem houdt voor denzelvden met Caleb den zoon van Hur, kleinzoon van den ouden Caleb 1 Chron. II: 50, 't zy dan dat Hur ook Jephunne heette, 't zy dat een van beiden zijn wetüjche Vader was. — Dac Kap. li; 50, 51. drie zoonen van andere namen voorkomen als de drie Kap. IV: 15, kan zoo vereffend worden, dat alle zes zijne zoonen geweest zijn. — Kan men daer niet in berusten, dan moet men die beide Calebs voor onderfcheiden perfonen, doch na genoeg gelijk in leevtijd, houden. Otbniël, die met Achfa, de dochter van Caleb Jephunnes zoon, trouwde, was de zoon van Kenaz Calebs jonger broeder: dit huwelyk is voltrokken in 2553, dus moet deze Achfa Richt. I: 13. J0f. XV: 16, 17. eene andere zijn geweest dan Achfa, de dochter van den ouden Caleb x Chron. II: 49, en indedaed 't is niet vreemd dat, in 't zelvde geflacht, zoo aen zoonen als dochters, de namen hunner voorouderen gegeven worden. Maer Kenaz de Vader van Othniël , Kap. IV: 13, kan geen onmiddelyke zoon van Hezron geweest zijn, hy was een broeder van den jongeren Caleb, den verfpieder, die Num. XXXII: 12. de Keniziter heet, maer niet van den ouden, Hezrons zoon, die Kap. II: 9, Chelubai heet, en van wien in dat Kap. vs. 18-24, en 42 - 49. de vrouwen en kinderen worden opgegeven. Othniël kan dan nog zeer wel een man van 70 a 80 jaren geweest zyn, toen hy, in 2593, Israël verloste. Op de nakomelingen van Jerahmeël, den oudften zoon van Hezron, welke Kap. Q, 25-41. worden opgegeven, is geen rekening te maken; en ook niet op die van Selah den ouderen Zoon van Juda, Kap. IV: 21-23. VIII. deel. [E 2 J  Lxvni T IJ D T A F E L. Ik voeg 'er dan ten flotte by de berekening der nazaten van Zerubbabel, in de laetfte verfen van Kap. III. geboekt. Zerubbabel heb ik berekend waerfchijnlyk geboren te zijn in 3441. en in zijn 28fte jaer geweest te zijn by de wederkeering uit Babel. Laet zijn zoon Hananja nu geboren zijn in 't laetfte jaer der gevangenis 3468. Dan kunnen Rephaja , Obadja , Sechanja enz. geboren zijn na 25 jaren, dus na 3493, ftel Sechanja den jongften in 3500. Sechanjas zoon Semaja na 25 jaren in 3525. Semajas vierde of vijfde zoon Nearja na 30 jaren in 3555. Eljoenai Nearjas zoon na 25 jaren in 3580. en Eljoenais 7 zoonen tusfchen 3600 en 3620, dit is in den tijd van den Perfifchen Koning Artaxerxes Mnemon; en als men de voordteelingen verder van eikanderen zet, kan men zelvs uitkomen in den tijd van Alexander den Grooten, tusfchen 3672 en 3680. — De aenmerking is dan zeer juist, dat deze laetfte verfen een later byvoegfel zijn. Van Jacobs zes volgende zoonen zal ik niets zeggen; deels omdat hunne geflachtlijsten niet doorlopen , en wy dus de duisterheden welke in dezelve mogten zijn niet kunnen vereffenen ; deels omdat wy daerin geen byzonder belang hebben: dus blijven alleen Jofeph en Benjamin overig. Wat het geflacht van j 0 s e p h betreft: Van manasse is ook weinig te zeggen, dan alleen dat zijn eenige zoon was Machir, en diens zoon Gilead behalven andere volgens 1 Chron. VII: 16, Gen. L: 23, welke nog geboren zijn by Jofephs leven, dus voor 2368. Met de dochter van dezen Machir, zuster van Gilead, dus kleindochter van Manasfe, trouwde Judaes kleinzoon Hezron 60 jaren oud zijnde: was deze Hezron nu geboren in 2297, dan was dit huwelyk in 2357 , maer 't zelve moet dan ten minsten in de eerste n jaren met geen kinderen gezegend zijn , anders zou Gen. L: 43. niet fleahts van Machirs kinderen maer  T IJ D T A F E L. LxIX maer ook van deszelvs kleinkinderen, gewaegd zijn als geboren by Jofephs leven, die in 2368 geftorven is: naderhand is uit dat huwelyk geboren Segub , waerna Hezron nog een vrouw Abia nam, by welke hy Ashur teelde , doch voor deszelvs geboorte ftorv; zie 1 Chron. II: 21-24. Segubs zoon was Jaïr vs. 22, maer hoe die een deel van 't land Gilead heeft kunnen overmeesteren in 2546 is moejelyker: doch laet, in 2357, Hezron 60 en zijne Vrouw 20 jaren geweest zijn, en na 30 jaren in 2387 Segub geboren zijn. — Laet dan Segub 80 jaren geweest zijn , toen in 2467 zijn zoon Jaïr geboren werd; dan kan Jaïr nog in zijn 8o,le jaer in 2546 geholpen hebben aen de overmeestering van Gilead. — Doch dan moet Jaïr, als behoorende tot de uit Egypte opgetrokkenen, nog in dat jaer geftorven zijn ; of men moest denken dat, in de ftammen die hun ervdeel in 't Overjordaenfche ontvingen, deze regel niet doorgaet, dewijl die toch niet in het eigenlyke Kanaan zijn ingekomen. Ondertusfchen ziet men dan dat het onmogelyk is, den naem van eene der Vrouwen van Caleb Hezrons zoon, Ephrath Kap. II: 19 en 24, afteleiden van Bethlehem, dewijl die plaets niet dan na 2547 in Israëls magt was; ik zou liever haren naem, zoo wel als der naem van die Stad , afleiden van vruchtbaerheid; echter zoo, dat volgens Kap. II: 50, 51, IV: 4. de nazaten van Hur, uit Salma, een der drie zonen van zynen zoon Caleb, Bethlehem mede bevolkt hebben. Manasfe is geboren 2289, als ik dan zijn eenige zoon Machir geboren ftel in zijn 28fte jaer 2317, dan kan Machirs dochter geboren zijn na 20 jaren, gelijk ik haer zoo even gefteld heb in 2337. Gilead, zoon van Machir, moet men later ftellen, want Machir is daerna gehuwd met Maacha, de zuster van Suppim en Huppim uit Benjamins ftam; en 't zal, als ik daer aen kome, blijken, dat deze niet wel voor 2340 kan geboren zijn zie bl. lxxvi. dus is ze zijn tweede vrouw geweest , en dan kan Gilead niet veel eerder geboren zijn dan in 2360, toen Machir 43 jaren was, zijnde nog 8 jaren voor Jofephs dood Gen. L: 23. en dan kan men nog Peres en Sercs 1 Chron. VIII. DEEL. [E 3]  LXX T IJ D T A F E L. VII: 16. voor oudere of voor jongere broeders van Gilead houden. Gilead had 6 zoonen Num. XXVI: 30-32. Jof. XVII: 2, waervan een was Asriël 1 Chron. VII: 14. Hepher was de jongfte of de naestjongfte, ftel hem dan geboren in Gileads 7ofte jaer 2430, en Zelaphead, zoon van Hepher, ïn deszelvs 5orte jaer 2480, dan was Zelaphead nog onder de gene die by den uittocht uit Egypte boven 20 jaren waren, en dus in de woestijne geftorven zijn; en van zijne 5 dochters kan de oudfte, als ze in zijn 4oae jaer 2520 geboren is, in't laetfte jaer der woestijnreize 2546, 26 jaren bereikt hebben. Nu ga ik over tot ephraïm, en hier ontmoet ons eene groote moejelykheid 1 Chron. VII: 20-27, hoe zoo vele voortteelingen, tusfchen Ephraïms geboorte in 2290, en die van Jofua welke ik in 2462 gefteld heb, kunnen gefchikt worden. De vrage is hier: of men voor een algemeenen regel mag vastftellen in deze geflachtregisters, dat alle die enkel door en t'zaemgefchakeld zijn, Broeders zijn, maer dat de invoeging van de woordjes zijn zoon, voordteelende ge/lachten aenwijze ? — Ik voor my denk in 't gemeen ja, dat wy dien regel in 't oog moeten houden, evenwel niet als een regel zonder eenige uitzondering, want 'er zijn afwijkingen, 't zy ze dan veroorzaekt zijn door ingeflopen feilen, 't zy door onderfcheidene pennen welke dif of dat register oorfprongelyk opgefteld hebben. — Van eene afwijking in 't eerste geval is een voorbeeld Kap. IV: 1. alwaer de nazaten van Juda uit Perez in eene nederdalende linie door 't woordje en verbonden worden , 't welk de Hoog Eerw. Heer klinkenberg kort en fraei aengewezen heeft in de uitbreiding van dat vs. bl. 27. — Van het tweede is een zeer klaer voorbeeld Kap. VI: 23. alwaer zijn zoon gevonden wordt achter Elkana en Ebjafaph, als of ze zoon en kleinzoon waren van Asfir vs. 22, daer ze echter broeders van dien Asfir, en t' zamen zoonen van Korah waren, fchoon een andere Asfir in 't flot van vs. 23 , een zoon van Ebjafaph, en dus neev van den eersten Asfir was: vergelijk vs. 37- niet Exod. VI: 23. Dit  T IJ D T A F E L. txxi Dit is zoo duidelyk dat het zelvs in den Gejlachtboom door de Heeren schutte en reguleth zoo gezet is, hoe zeer dezelve anders op den gemelden regel rust. Hoe men nu dien regel vatte , de fchikking van j. j. schmidt, Bijbelfche Hiftoricus I. Deel. bl. 425-427. is geheel willekeurig; dus zal ik die niet nader, toetfen; maer die van c. van r 1 e , verdient nader overweging. Die houdt de eerste linie, vs. 20, 21, voorkomende, alle voor broeders, en wel om reden dat tusfchen de 6 eerste niet alleen zijn zoon ftaet, 't welk hy, wanneer 't enkel ftaet, ook voor 't vaste kenmerk, niet van broeders maer van voordteelingen houdt, maer dat ze daerby allen aen eikanderen gevoegd worden door 't woordje en , 't welk hy meent dat verandering maekt, en vryheid geeft hen voor broeders te houden. Ik heb dit getoetst, en bevonden dat 'er maer ééne zwarigheid tegen is, in de vergelijking van Kap. VI: 22 28, met vs. 33-38, alwaer verfcheidene die men, volgens mijne vergelijking, voor dezelvde moet houden, en die, volgens 't laetfte register, zeker afftammelingen waren, in 't eerste door 't woordje en by zijn zoon verbonden worden; het duidelykfte voorbeeld is vs. 23, tusfchen Ebjafaph en Asfir, die volgens vs. 37. zeker Vader en Zoon waren. Evenwel , dit voor een oogenblik ook eens toegegeven als een feil of afwijking van de orde, en wel zulk eene waerin de eerste lijst uit de laetfte kan verbeterd worden; heb ik eene gisrekening opgemaekt hoe dan , volgens dat gevoelen , de uitkomst zijn zoude. Ephraim was geboren in 2290. v.. c , , fen diens zoon Eran Zijn zoonen, Suthelah — 2310, .• L 233Q. Bered — 2312. Tahath — 2314. vroeg geftorven, Elada — 2316". rr, , , fin wien zijn geftorven Tahath II. — 2318. ! „ , , • D L Broeder vernoemd is. Zabad — 2320. VIII. DEEL. [E 4]  j-xxii T IJ D T A F E L. r zijnde de eerste geftorSuthelah II. — 2331, < ven kort na de ge> (- boorte van Eran. Ezer — 2335. Elad — 2340. Deze alle zijn nu, van Elada af, gedood door de Gathieten omtrend 2369 , kort na Jofephs dood , en toen heeft Ephraim, nu 80 jaren oud, 1 jaer leed gedragen, waerna hem Beria geboren is in 2371, f deze moeten in Berias zoonen waren Repha, geboren 2386. 1 de ™roestij'n t, r J \ f uitgeftorven Refeph 2387X - , L m , F 1 zijn, als Num. Telah 2388.) ^LZtc L vinden zijnde, f dezes geflacht is Tahan 1 ■' 2389.^ overgebleven 'l Num. XXVI. Ladan geboren na 15 jaren 2404. Ammihud 15 —- —— — 2419. Elifama 15 — 2434. Nun 14 2448. Jofua ——— 14 —— ——— 2462, En dan moet Beria lang daerna, in hoogen ouderdom, zijne dochter Seëra gekregen hebben, ftel toen hy 96 jaren oud was in 2467, dan was zy 80 jaren by de komst in Kanaan in 2547, en zou dus nog de hand kunnen gehad hebben in de (lichting van Bethoron, Kap. VII: 24. 'Dan zijn volgens Num. XXVI: 35, 36. de gedachten van Suthelah door andere ongenoemde zoonen, van Eran, en van Bered daer Becher genoemd , overgebleven, en daerby komt dat van Tahan den zoon van Beria. De Heer schutte houdt ze allen, tusfchen welke zijn zoon gevonden wordt, zonder onderfcheid of 'er en by ftaet of niet, voor voordteelende gedachten; en heeft op dien grond dit register opzettelyk berekend, in 't Voor werk  T IJ D T A F E L. ixxm werk tot het I. Deel der Bijbelfchc Hiftorie bl. XXXV-XLI, met dat gevolg, dat Zijn Eerw. door voordteelingen elk van 16 jaren, met Jofuas geboorte uitkomt in 't jaer 2467. of Juliaenfche Tijdkring 3177, dit is 5 jaren later dan ik gefield heb. Zijn Eerw. heeft door die rekening alleen de mogelykheid getoond van alle die voordteelingen te kunnen plaetfen ; doch zonder dat ergens een merkpael is die ons verpligt juist op dat jaer, en niet eenige jaren vroeger of later, te moeten uitkomen. — Daer ik nu, in josephus, eene tijdsbepaling vinde, dat Jofua nog 25 jaren na-de eerste komst in Kanaan geleevd heeft, en daer na 't volk 18 jaren zonder Opperhoofd geweest is, tot dat Othniël opflond als Verlosfer, oordeelde ik dat we hem hier beter dan iemand anders mogten in aenmerking nemen; dewijl hy, fchoon over 't geheel geen breed tijdrekenaer, echter eenige foortgelijke dingen uit goede oude gedenkftukken kon hebben, welke ons nu ontbreken : en daeruit is de aenmerking ontfta»n in de Inleiding tot het V. Deel, bl. xix, xx., welke ik in dien tijd aen den Hooggel. Schrijver heb medegedeeld, dat, wanneer men 5 dezer geflachten op 15 in plaets van 16 jaren rekent, men het zakelyke der rekening van den Heer schutte, te gelijk met het gezach van josephus kan behouden: op deze wijze: Ephraim geboren. 2290. Suthelah, Ephraims zoon na 16 jaren 2306. Bered , Suthelahs zoon na I0- ■ 2322. Tahath, Bereds zoon na .. 2337, Suthelah en Bered komen om door de man* nen van Gath, in 't zelve jaer; doch Tahath bleev over, en heeft zijn geflacht naderhand voortgeplant, door Elada , Tahath II , Zabad , en Suthelah II. nevens zijne broeders Ezer en Elad. Intusfchen draegt Ephraim een jaer lang leed over dit verlies, tot in 2338. Daerop teelt hy Beria, die dus geboren is 2339 VIII. DEEL. [E 5]  txxiv T IJ D T A F E L. Repha en Refeph, zoonen van Beria, ftel als tweelingen, of de jongfte na 16 Jaren 2355. Deze hebben dan Jofeph nog 13 jaren gekend. Telah, Refephs zoon na 15 2370. Tahan, Telahs zoon na 16 2386. Ladan, Tahans zoon na 15 —— 2401. Arnmihud Ladans zoon na 16 2417. Elifama, Ammihuds zoon na 15 ——» 243?. Nun of Non, Elifamas zoon na 15 2447. Jofua, de zoon van Nun, na 15 — 2462. Dus was hy by den uittocht uit Egypte 45 jaren oud, 6 jaren ouder dan Caleb, en by de komst in Kanaan 85 jaren, blijvende dan nog 25 jaren voor zijnen overigen leevtijd. Elifama, Jofuas Grootvader, was by den uittocht Overfte van Ephraïms ftam, Num. I: 10, VII: 48, zijnde toen 75 jaren oud. Om dit nu overeen te brengen met de vier geflachten der Ephraimiten, Num. xxvi: 35-37, moet men Suthelahs geflacht aenmerken als voordgeplant door zijnen kleinzoon Tahath, en uit Eran , een anderen zoon van hem zeiven, die niet omgekomen is , Becher moet Beria geweest zijn, en Tahan nog een zoon van Ephraim na dat ongeluk en na Beria geboren. Maer Seëra, de dochter van Beria kan dan echter niet in perfoon, in Kaaaan Bethoron hebben laten bouwen; 1 Chr. VII: 24. al ware zy geboren in Berias ioo^jaer, zou zy nog 108 jaren oud moeten geweest zijn by de komst in Kanaan : dus moet dit dan aen haer nageflacht worden toegefchreven. My is nog iets anders daerop voorgekomen; zou men 't ook dus kunnen neemen? De 3 eerste namen, te dezer plaetfe voorkomende, Suthelah , Bered en Tahath, zijn genoegzaem gelijk met de namen Suthelah, Becher en Tahan, welke Num. XXVI: 35. als zoonen van Ephraïm worden opgegeven. — Zou ook, tusfchen deze 3 eersten, door een feil des affchrijvers, 't woord ZIJPf  T IJ D T A F E L. Lxxv zijn zoon, dat'er niet behoorde, ingeflopen zijn? Dit is zeker dat nergens zulk een feil gemaklyker vallen kan dan in zaken van deze natuur; en men vergelijke het zoo evengezegde over Kap. VI: 23. Zou dan ook hier de zaek zoo niet kunnen zijn, dat die drie eerste alle zoonen van Ephraïm waren, en dan Elada de zoon van Tahan of Tahath den laetften van de drie? niet alleen omdat zoo ook vs. 23. Asfir de zoon was van den /aefrtgenoemden Ebjafaph, maer ook omdat dan Tahath, de zoon van Elada, den naem zijns Grootvaders wedergekregen heeft. Stel dan Ephraïm geboren 2290. Tahath zijn jongfte zoon, na 17 jaren 2307. Elada, Tahaths zoon na 15 2322. Tahath II. na/ 15 - ... 2337. Dan kunnen Tahath I. en Elada omgekomen zijn, en Tahath II. dien naem in de plaets des eersten gekregen hebben; voords blijft alles 't zelvde. Maer dan is dit de groote zwarigheid , dat, men 't geflacht van Beria, Num. XXVI: 35, 35. niet heeft, alwaer 't echter moest te vinden zijn: dus geve ik de twee andere rekeningen ter keuze. Niets meer van Ephraïm te zeggen wetende, home ik eindelyk tot benjamin. Dit geflacht is zeer duister. Ik heb, zoo goed my doenlyk was , gezocht Kap. VII: 6-12. en VIII, met Gen. XLVI: 21. alwaer hem 10 zoonen toegefchreven worden, en Num. XXVI: 38-41» alwaer flechts 5 geflachten geteld zijn , te vereffenen ; echter niet overal met dezelve voldoening. Dat hy,flechts 25 jaren oud zijnde by de komst in Egypte, zoodat hy Gen. XLIII, XL1V. meermalen een jongeling genoemd wordt, echter reeds 10 zoonen had, is wel wat vreemd, echter niet onmogelyk, en dus niet noodig tot die oplosfing te komen dat hem deze zoonen nog gedeeltelyk in Egypte zouden geboren zijn; te minder is 't onmogelyk, daer ik denk dat 'er tweelingen onder geweest zijn. Maer dit i« VIII. DEEL.  ixm TIJDTAFEL. »nmogelyk, dat onder die 10 reeds Kleinzoonen zouden geweest zijn; gelijk men uit de namen Ard en Naaman zou kunnen vermoeden; hy was niet alleen te jong daertoe, maer by Juda en Afer worden ook de kleinzoonen afzonderlyk genoemd. Overal waer zijne kinderen voorkomen is Bela de eerste, die ook r Chr. VIII: i« uitdrukkelyk de eerstgeborene heet. Met dezen zal Becher een tweeling geweest zijn, omdat ter zeiver plaetfe Asbel de tweede heet,die Gen. XLVI: 21, de derde is. — Waerom Bechers groot geflacht 1 Chron. VII: 8. niet alleen Kap. VIII. maer ook Num. XXVI: 38-41. voorbygegaen is, weet ik niet. Ahiram Num. XXVI. is dezelve met Ahrah 1 Chr. VIII. en misfchien met Gera Gen. XLVI. Naaman Gen. XLVI. misfchien met Noha 1 Chron. VIII. of Naaman zal kinderloos geftorven, en Noha eerst in Egypte geboren zijn. Ros Gen. XLVI. misfchien met Rapha 1 Chron. VIII, of men moet het ook op dezelvde wijze begrijpen. Maer dan moet men nog daerby denken dat deze Noha en Rapha hun geflacht niet voordgeplant hebben tot op de telling Num. XXVI, dewijl ze daer niet voorkomen, gelijk ook 1 Chr. VIII geen hunner afftammelingen werden opgegeven. Echi Gen. XLVI. zal mede vroeg en kinderloos geftorven zijn , dewijl we zijnen naem nergens wedervinden. Muppim en Huppim Gen. XLVI. zijn zeker dezelvde met Sepupham en Hupham Num. XXVI. en denkelyk tweelingen; doch onderfcheiden van Suppim en Huppim , kinderen van Ir of Iri den zoon of liever kleinzoon van Bela, uit een zijner eigen zoonen Kap. VIII: 3 - 5. dus verdere nazaten van Benjamin vergelijk 1 Chron. VII: 12. met vs. 7. Van dez? Suppim en Huppim is de zuster gehuwd met Machir, Manasfes zoon, vs. 15. Als men van Benjamin af dan voordteelingen van 17 jaren rekent, kan deze zuster geboren zijn 2340. 23 jaren na Machir; ea zy kan Gilead gebaerd hebben 20 jaren oud zijnde, in 2360. Ard Gen. XLVI: zal ook zonder nazaten geftorven zijn, en daerom zullen Num. XXVI. de geflachten van Belas zoonen  T IJ D T A F E L, txxvu nen Ard en Naaman, die van hunne geftorvene Oomen van denzelven naem vervangen hebben. — Naaman vinden we ook onder Belas zoonen met dien zelvden naem i Chron. VIII, en Ard zal dezelve zijn die aldaer Addar genoemd wordt! Dat men voords onder Belas zoonen nog verfcheidene vindt die de namen van huns Vaders broederen hadden, als Gera, zelvs 2 mael, denkelyk de laetfte geboren na den dood des eersten, gelijk ook Sepupham, is niet vreemd. i Chron. VII: 7, worden nog andere kinderen van Bek gemeld, maer dit is denkelyk te verftaen van verdere afftammelingen. Jediaël, die aldaer vs. 6. nog als een zoon van Eenjamin voorkomt, moet, of na de 10 andere in Egypte geboren zijn ■ maer dan is hy weder Num. XXVI: 38-41. niet te vinden,' of indien hy daer onder een anderen naem voorkomt, kan hy niemand dan Asbel geweest zijn, wiens nageflacht 1 Chr VIII. niet gemeld wordt, om dat het Kap. VII. onderden naem Jediaël opgegeven was, even als ook dat van Becher, Kap. VII. gemeld, maer Kap. VIII. overgeflagen wordt. Zoo ver, en verder niet, kan ik de vergelijking brengende aenmerking is zeer gegrond, dat de Benjaminitifche Oor! log een groote verwarring in de geflachten van dezen ftam heeft aengericht. Sauls geflachtregister 1 Chron. VIII: 29-40. IX- 35 wordt niet van 't begin af, maer alleen van zijnen Groot- of Over-grootvader Jeïel opgehaeld; doch zijne nakomelingen worden, van den braven Jonathan af, tot in 't 12de Hd opgege ven, of van Micha, Mephibofeths zoon af, die omtrend 2955 moet geboren zijn, tot het 10^ lid; als men nu voor elk hd 25 jaren rekent, loopt dit tot over het jaer 3200, dus tot in Uzzias regeering over Juda. By gelegenheid van den inval, of'er zoonen van Benja min in Egypte geboren zijn, komt my eene bedenking voor welke ik nog by niemand heb aengetroffen. Ze is deze • Ja' cobs zoonen waren by zijne komst in Egypte alle nog jong vooral in dien tijd te rekenen: evenwel vinden wy by de tel' hng Num. XXVI. geene andere geflachten dan uit die zoonsVIII. DEEL.  lxxviii T IJ D T A F E L. zoonen van Jacob welke met hem in Egypte kwamen , Gen. XLVI. zelvs ontbreken 'er eenige die uitgeftorven moeten zijn. Zou 't waerfchijnlyk zijn, daer Levi nog in zeer hoogen ouderdom eene dochter Jochebed kreeg, dat alle andere Jacobs zoonen na dien tijd geene andere zoonen zouden gekregen hebben? — Dit kan men niet denken j of men moest eene zeer byzondere beftuuring der Voorzienigheid daer in zoeken, dat hy juist deze in Egypte gekomene tot de Stamvaders van 't geheele volk wilde ftellen ; anders zou men kunnen denken dat de verdere zoonen van Jacobs zoonen op eene of andere wijze onder hunne in Egypte gekomene broeders gerekend zijn. Zie daer een moejelyken arbeid voleindigd; doch welken ik vrywillig op my nam , ter voldoening aen mijne begeerte welke ik, in mijnen brief aen den Wel Eerw. Heer schutte (Zie deszelvs Bijbelfche Hijlork t Deel. bl. LXII ,) geuit heb, waertoe ik deze gelegenheid aengreep. Ik erken, het zal, onder geleerde oogen komende, zeer onvolmaekt bevonden worden, te meer daer het een werk is waerin ik geenen voorganger gehad heb; evenwel, ja even daerom, vleie ik my.daerdoor iets, hoe weinig ook, te hebben toegebragt tot bevordering van Bijbelkunde, en tot ftaving der hiftorifche waerheid van dat onfchatbaer Boek. Immers men ziet, dat alles wat in 't bereik eener aeneengefchakelde berekening valt, in 't mogelyke blijvt: en fchoon •t waer is dat voordteelingen van om en by,ja boven ioo.zoo wel als van 13 a 15 jaren, ons nu zeer vreemd voorkomen; die bevreemding wordt fterk verminderd, niet alleen wanneer men in alles het byzonder beftuur der Voorzienigheid erkent, maer ook wanneer men by de eerste gevallen denkt, dat het in een tijd was waerin de leevtijd nog langer was, en by de laetfte, dat het in een warmer luchtftreek was, en onder een volk 't welk de belovte had eener meer dan gewoone vermenigvuldiging , ja dat de merkwaerdigfte gevallen van dien aert in zulke ftammen vallen, welke dien zegen op de byzonderfte wijze toegezegd is, gelijk vooral Juda en Ephraïm. Ondertusfchen deze uitkomften van tweeërleien aert by elkander  T IJ D T A F E L. LXXIX kander genomen zijnde , verfchaffen in mijn oog een der fterkfte bewijzen, dat de langte van het geheele tijdvak over 't welk deze rekeningen loopen, niet grootcr of kleiner moet gezet worden: en dat indien 't grooter ware, de zeer late en indien 't kleiner ware, de zeer vroege voordteelingen' f eenemael buiten 't perk der natuur zouden moeten loopen' Wam in 't eerste geval flechts willekeurig te ftellen dat -enige' geflachten zouden overgeflagen zijn, en in 't tweede ook zon der eenige vaste regels in 't oog te houden, een ry van voordteelingen tot een aental broeders te maken, dit is knoopen doorhakken en niet oplosfen. Ja nog meer; ik vind, in deze ongelijke en fchijnbaer verwarde uitkomften, een zichtbaer bewijs voor de eenvouwige waerheid der Bijbelgefchiedenisfen. Hadden bedriegers zulk een t' zamenftel van geflachtrekeningen in de Waereld gezonden, ze zouden, indien ze dom genoeg geweest waren geen berekeningen daervan te maken, veel grootere tot in 't volflrekt onmogelyke en zelvftrijdige loopende verfchillen daer m hebben laten fluipen; en waren ze Iiitig en fchrandej genoeg geweest cm vooraf alles te berekenen, dan zouden ze buiten wijffel, de uitkomften gelijker gemaekt hebben Zou men wel gedacht hebben dat, nu nog voor ons, uit deze dorre Geflachtrekeningen, zoo veel nutttgheid te trekken ware? Niemand verachte dan eenig deel der Godlyke Openba ring; ze maekt een geheel uit, waer van het geringfte 2e deelte invloed heeftop 't grootfte. - Mag daertoe ook deze' mijne geringe poging van eenigen dienst zijn, ik zal mijne moeite rijkelyk beloond achten. J. c. mohr. In de fch.kk.ng van Israëls reistochten door de Woestijne ben ik de opmerking dat, tusfchen dea mael4o dagen welke Mofes „p sinaiwas! nog 40 dagen verlopen zijn vorens Deut. IX: ,8,,5, (Schoon d ze Ve 00 ,n du Bi belwerk over Lev. XVI: ap. aengeroerd i UU dIT bl 1730 tcbuldig aen rni,„,en hooggeëerbiedigden Vriend, den Wel Eerw schutte Dat nu 75 iarige wonderbrein , nog onder veeleriei lichaems; VIII. DEEL.  Ixxx T IJ D T A F E L. zwakheden even fterk blijvende, is tans bezig aen eene nauwkeurige ontwikkeling van Israëls 40 jarige reizen; en vervaerdigde daertoe eene Tijdtafel, juist te gelijkertijd dat ik de hier medegedeelde onder handen had. Evenwel, na dat Zijn Eerw. my de gemelde opmerking had medegedeeld, hebben wy beide, elk voor zich zeiven, de rekening opgemaekt, en met dat gevolg dat wy elkanderen genoegzaem volmaekt gelijk gebleven zijn; alleen met dat onderfcheid dat Zijn Eerw. van het eerste Pafcha tot den tocht door de Roode Zee a dagen minder gerekend heeft; welk verfchil, omdat wy beiden verkozen het leger op de Sabbathen te doen rusten, by de komst te Elim 1 week wordt; doch, alzoo de tijd van 't verblijv aldaer onbekend is, loopt het by de komst in de Woestijne Sin weder gelijk. Zijn Eerw. rekening kan zeer wel uitkomen: evenwel bel, ik,'om keuze te laten, de mijne behouden; welke eenigzins langer tijd laet aen de Egyptenaers, om van den eersten febrik wat te bekomen, en hunne dooden, immers zoo veel in die verwarring mogelyk was, nae lands gebruik te balfemen en te begraven; en welke daerby inftemt met een oud gevoelen dat, aen deze omkoming van Pharao, welke Israëls verlosfmg uit Egypte volmaekte, de laetfte dag van 't Paeschfeest beantwoordt, welke, even als de eerste dag, zeer plechtig moest gevierd worden. Verbeteringen. Hiervoor Bt. xxviii. R. 29« ftaet 8 April, moet zijn 18 AptUt _ xlvui. — 17. — x Tamuz —— 1 EtaU In 't Werk: Bl. i6. R. 1. ftaet assir moet zijn zerubbabei. HET  HET EERSTE BOEK B X 'ft CHRONIJKEN. VIII. DEFX.   HET EERSTE BOEK » E R CHRONIJKEN. Algemeens aenmerkingen over de negen eerste Kapittelen. £)E negen eerste Kapittelen van dit Boek behelzen Geflachtlijsten. — Hier omtrent dienen wy de volgende aenmerkingen mede te deelen. I. Deze geflachtlijsten kan men, in twee hoofdfoorten, onderfcheiden. A. Het geflachtregister der Aertsvaderen zo uit de Heilige, als onheilige linie, van adam af, tot de kinderen van isaac toe Kap. i. B. De geflachtlijst van jacobs nakomelingen Kap. 2-9. II. Ondertusfchen moest men hier geene doorgaende geflachtkaert verwachten van alle volken, welke, uit adam tot isaac, en voorts uit jacobs kinderen, zijn voortgefprooten. A. Betreffende adams aframmelingen, tot isaac toe, Kap. 1; hier vinden wy niet alleen de heilige linie, van adam tot noach, en van sem tot isaac, maer ook de heidenfche volken, welke, uit noach, door sem en Jap.het, als mede uit abraham,' . door ismaêl en de zoonen van ketura, zijn voortgekomen. Ook wordt hier het geflacht van esau opgegeven. Zelvs ontmoeten wy hier de oude bewooners van Seir, Gen. 14: 6 Horiten genaemd. Moer van loths nakomelingen, de Moabiten en Ammoiiiten, wordt in het geheel niet gefproken. B. Wat de afftammelingen van jacob betreft KaP. ê-o, VIII. DEEL, A  p I. CHRONIJKEN. I. A. Eerst worden zijne XII zoonen opgegeven Kap. 2" 1,2. B. Daerna worden verfcheidene geflachtlijsten van deze 'zoonen voorgefteld Kap. 2: 3 , tot Kap. 8; en wel zoo, dat 'er van twee, van dan en zebulon, in het geheel niet gefproken worde. — Van andere wordt zeer kortelyk gehandeld, van siMeon Kap. 4: 24-43; van ruben Kap. 5: 1-10; van gad Kap. 5: 11-17; van halv manasse Kap. 5: 23-26; van issaschar Kap. 7: 1-5; van naphtali Kap. 7: 13; van manasse Kap. 7: 14-19; va" xphraim Kap. 7: 20-29; van aser Kap. 7: 30 - 40. — Van eenige weinige wordt zeer uitvoe* ïig gefproken; van juda Kap. 2: 8 tot Kap. 4; van Levi Kap. 6; van benjamin wel drie malen, eerst zeer kort Kap. 7: 6-12, daerna breedvoerig Kap. 8, eindelyk nog eens Kap. 9: 35—» om eenen overgang te maken, tot de gefchiedenis van saul. C. Eindelyk vinden wy Kap 9: 2-35. een register der perfonen, die het eerst uit de gevangenis van Babel zijn wedergekeerd. III. Uit dit beloop van zaken , mogen wy befluiten , dat deze geflachtlijsten zijn zaemgevoegd, ten nutte van dc wedergekeerden uit Babel, die beftonden uit de ftammen Juda en Benjamin, met de Levieten; dewijl zy, die tot het Koningrijk van Israël of der X ftammen, behoorden, nooit volksgewijze zijn wedergekeerd. IV In deze geflachtlijsten vinden wy niet alleen de bloote namen der perfonen , maer 'er zijn ook gefchiedkundige aenteekeningen ingelascht; betrekkelyk tot den oorfprong der volken, de redenen van naemgeving, fommige aenmerkelyke bedrijven of ontmoetingen van byzondere per* fonen , derzelver woonplaetfen, ftammen, huisgezinnen enz. _ wy ontmoeten 'er ook aenwijzing der getallen van fommige ftammen, berichten van den tijd, wanneer zy trapsgewijze in hun land gekomen, of gevangelyk naer elders vervoerd zijn. — Deze hier en daer verfpreide aen-  I. C H R O N IJ K E N. J, 3 aenteekeningen zijn van veel belang, in de gefchiedemsfen van Israël. V. Evenwel komen 'er, in deze g eerste Kapittelen, zeer groote zwarigheden voor, zo wel in de Geflachtlijsten, als Gefchiedenisfen. — Deze zwarigheden ontftaen, uit gebrek van genoegzame berichten, omtrent den ouden tijd. A. De zwarigheden, in de Geflachtlijsten, worden veelzins- veroorzaakt. d. Omdat alle de geflachten, niet, in eene onafgebroken orde, voortgaen. Somwijlen worden 'er zulke namen uitgelaten, die den band, tusfchen het voorgaende en volgende, moesten uitmaken. <*• Zoo ftaet 'er, by voorbeeld, Kap. ¥ 3. en deze zijn van den Vader Etam, zonder dat'er bepaeld worde, wiens zoon hy geweest zy, fchoon men in het gemeen ziet, dathy, door nahesson, tot juda behoorde, B Omdat 'er fomtijds eene enkele optelling van namen plaets heeft, zonder dat 'er wordt bygevoegd, of zy alle tot eene nederdalende linie behoorcn, dan als zijdmagen inkomen. — Somtijds zelvs worden de wijven opgeteld, zoodat men dezelve, wanneer men van elders geen bericht had, als zoonen befchouwen zoude. C. Omdat de namen van bloedverwantfchap, als Vader, Zoon, Broeder en Zuster, fomtijds in een eigenlyken zin genomen worden , fomtijds in eene ruimere beteekenis, voor op of nedergaende, of zijdmagen, die eikanderen niet onmiddelyk beftaen , maer door tusfchenkomst van verfcheidene anderen. Z>. Omdat 'er dikwijls een aenmerkelyk onderfcheid is, tusfchen de namen, zoo als dezelve hier, en op andere gelijkluidende plaetfen, voorkomen; men vergelijke by voorbeeld Kap. 1: c. met Gen. 10: $ , Kap. 1: at. met Gen. 10: 20" , Kap. t: 40. met Gen. 36: 23. E. Omdat menfchen van twee namen hier fomti ,!s, VIII. DEEL. A 2  4 I. CHRONIJKEN. L onder eenen naem, voorkomen, welken zy elders niet dragen. F. Omdat niet alle, maer fommige afftammelingen van byzondere perfonen , worden opgenoemd, terwijl, op andere plaetfen, andere afftammelingen van denzelven oorfprong, het zy in het geheel, het zy ten deele, vermeld worden. B. De Gejchiedkuniige aenteekeningen zijn wel zeer kort, maer evenwel hebben zy ook hare zwarigheden, deels door de gemelde kortheid zelve, deels door gebrek van oude berichten. — Ondertusfchen kunnen wy 'er niet aen twijffelen, of de menfchen van dien leevtijd hebben overvloedige gelegenheid gehad, om, door middel van overleveringen en andere berichten, uit deze korte aenteekeningen, tot eene volleedige kennis dezer zaken, te worden opgeleid. VI. Deze geflachtlijsten fchijnen , niet door den Schrijver van dit Boek zei ven, te zijn opgemaekt, maer overgenomen, deels uit de Bijbelfche Gedenkftukken, of uit burgerlyke geflachtrollen, deels mogelyk uit de aenteekeningen, zoo als die plegen te gefchieden, nadat juda uit Babel was wedergekeerd. HET  I. CHRON IJ KEN. I. $ het I. kapittel. De Geflacht lijst der Aertsy aderen van ad am tot sem, en van daer tot isaacs Zoonen vs, i -34. Hierop volgt het geflacht van es au , zoo op zich zelvs> als met byvoeging der oude hewooneren van Seir W 35-54, 1. £}E nakomelingen van adam, tot den vloed, waren de volgende; (a) Adam, de eerste Stamvader van het ganfche menfchelyk geflacht, teelde Seth ; dees teelde Enos. 2. Enos gewan Kenan , Kenan gewan Meha]aleël , Mehalaleël gewan Jereb of Jered Gen. 5: 9, 12, 15I 3. Jereb gewan Henoch , Henoch gewan Methufalah, en Lamech was de zoon van Methufalah. 4. Lamed gewan Noach, die, na den Zondvloed, de tweede Stamvader van het menfchelyk geflacht geworden is. Deze Noach had drie zoonen, die hem reeds voor den vloed geboren waren, en met hem, gelijk ook hunne wijven, in de Ark behouden werden, te weten Sem, Cham, ende Japheth, Men vindt hier niets van Cain, omdat zijn geflacht, in den vloed, is omgekomen. Hierop volgen de geflachtlijsten der nakomelingen rannoach. A. Uit japheth vs. 5-7. B. Uit cham vs. § -1 rj. Uit sem tot isaacs zoonen vs. 17-34. 5. De (b) kinderen Japheths, Noacbs oudften zoon, waren Gorner, ende Magog, ende Madai, ende Javan, ende Tubalj endeMefech, ende Tiras. 00 Genèr, 5: 3, &c 0) Genef. Io: a> &c< VIII. deel. A 3  6 I. CHRONIJKEN. I. 6. Ende de kinderen Gomers, den oudften zoon vair Japheth waren, Af kenaz, ende Diphath, ende Togarma. Diphat wordt Gen. 10: 3, met eenig verfchil in den eersten letter, Riphat genaemd. Tusfchen de Hebreeuwfche letteren, welke met onze D en R overeenftemmen, is maer een zeer klein onderfcheid. 7. Ende de kinderen Javans , den vierden zoon van Gomer, waren Eüfa, ende Tharfifa; Chittim, ende Dodanim. Wijders volgen de nakomelingen van Cham vs. 8 16 Deze gaen hier voor de nazaten van Sem , omdat de gellachtlijst van Abraham, in welke de opfteller onafgebroken wilda voartgaen, uit Sem moest worden afgeleid vs. 17- 34- 8. De kinderen (c) Chams waren Cus, ende Mitfraim, Put, ende Canaan. 9. Ende de kinderen Cus , den oudften zoon van Cham, waren Seba , ende Havila , ende Sabta, ende Raëma., ende Sabtecha : ende de kinderen Raëma waren Seheba, ende Dedan. 10. Cus nu gewan onder anderen den beruchten Nimrod: den eersten dwingeland, die begon geweldigh te zijn op aerden, en over zijne natuurgenoóten willekeurig te heerfchen. 11. Ende Mitfraim, de'tweede zoon van Cham, gewan de Ludim, ende de Anamim, ende de Le* habim, ende de Naphtuhim vergel. Gen. 10: 13. 12. Ende de Pathrufim, ende de Cafiuhim, (van (d) welcke de Philiftijnen zijn voortgekomen,) ende de Caphtorim. vergel. Gen, 10: 14 en Dent. 2: 13. 13. Canaan nu, de jongfte zoon van Cham, gewan Zidon fijnen eerftgeborenen, ende Heth: _ 14. Ende den Jebufi, ende den Emori, ende den Girgafi, 15. Ende den Hivvi, ende den Arki, ende den Sini, 16. Ende (O Gensf, ie: 6, &c. 09 Cenef. 10: 14  I. CHRONIJKEN. I, * 16. Ende den Arvadi, ende den Zemari, ende den Hamathi. De namen, welke vs. 14-16. voorkomen, zijn namen, niet van byzondere perfonen, maer van geheele volken. Eindelyk wordt Abrahams geflachtlijst, uit Sem, afgeleid vs. 17- 34- 17. De (e) kinderen Sems waren Elam, ende Aflur, ende Arphacfad, ende Lud, ende Aram: ende de zoons van dezen Aram waren TJz, ende Hul ende Gether, ende Mefech. Uit Gen. 10: 23. Ieeren wy, dat Uz, en Hul, en Gether , en Mefech, of Mas, geene zoons geweest zijn van Sem, en broeders van Aram, maer zoons van Aram, en kleinzoons van Sem. 18. Arphacfad nu gewan Selah: ende Selah gewan Heber, , Kainan, die Luc. 3: 36; tusfchen Selah en Arphacfad, inkomt; wordt hier, gelijk ook Gen. 11, in het geheel niet genoemd. 19. Aen Heber nu zijn twee fonen geboren: de name des eenen was Peleg, om dat in fijne dagen het aerdrijck verdeylt is, en de menfchen zich, naer hunne onderfcheidene fpraken , over den aerdbodem verfpreid hebben Gen. 10: 25; ende de name fijnes broeders, den anderen zoon van Heber, was Joktan, uit welken de Arabiers zijn voortgekomen. 20. Ende Joktan gewan Almodad, ende Seleph, ende Hazarmaveth, ende Jerath; of Jarah Gen. 10: 26. 21. Eude Hadoram, ende Uzal, ende DikJa; 22. Ende Ebal of Obal Gen. 10: 28, ende Abimaël, ende Scheba; 23. Ende Ophir , ende Havila, ende Jobab : Alle defe dertien waren fonen Joktans, en hebben zich, op éénen na, nedergeflagen in Arabie Gen. 10: 29. 24. De nazaten derhal ven van (ƒ) Sem , uit welke C^Gener. 10: 22, &c. (ƒ) Genef. n: 10, &c, Luc. 3: 34, VIII. DEEL. A 4  & L CHRONIJKEN. I, Abraham , in eene rechte lijn, is voortgefprooten, waren. Arphacfad, Selah, 25. Heber, Peleg, Rehu, 26. Serug, Nahor, Terah, 27. Terah was de Vader van den beroemden Abram; die is Abraham. Dees Stamvader van het Joodfche volk wordt hier, met zijne beide namen Abram en Abraham , voorgefteld , om daerdoor de aendacht op te leiden, tot die goedertierene handeling van God, met dezen Aertsvader , die hem , by de verandering van zijnen naem, tot eenen vader ftelde van een groot zaed en van den Mesflas zeiven Gen. 17: 5~" 28. (g) De kinderen Abrahams waren Ifaac, uit zijne Echtgenoote Sara, ende Ifmaëi, uit Hagar de dienstmaegd. 29. Dit zijn hare geboorten: (h) D' eerftgeboren Ifmaëls, was Nebajoth, endeKedar, ende Adbeël, ende Mibfam, 30. Mifma, ende Duma, Maffa, Hadad, ende Thema, 31. Jetur, Naphis, ende Kedma: Defe zijn de kinderen Ifmaëls, twaelv machtige Herders - Vorsten. 33. De (f) kinderen nu van Ketura, Abrahams bywijf, na den dood van Sara, waren de volgende : [die~\ Ketura haerde hem Zimran, ende Jokfan, ende Medan, ende Midian, ende Jifbak, ende Suah, in alles zes zoonsn ; ende de kinderen Jokfan waren Scheba, ende Dt'dan. 33. De kinderen Midian nu, waren Epha, ende Epher , ende Hanoch , ende Abida, ende Eldaa: Die alle waren fonen en nakomelingen van Ketura. Vergelijk Gen. 25: 1-4. 34. Abraham nu, gelijk gezegd is, gewan Ifaac den zoon der belovte, by Sara zijne echtgenoot. De (*) fonen lfaacs waren Efau , ende Jacob, die Ifraël genaemd is. HkrDP Cs) Genef. 16: 15. ende 21: 2. W Genef. 25: 13 , &C (0 Genef, 25.- 1, &c, (*) Gen, 25; 21, 34, &c.  I. CHRONIJKEN. I. 9 Hierop volgt het geflacht van e s a u , 200 op zich zelve, als met byvoeging der kinderen van Seir, de oude Horiten. Efau zelvs, gelijk ook zijn zoon Eliphaz, was aen deze kinderen van Seir vermaegfchapt: want Efau had ter vrouwe Aholibama, de dochter van Ana, zoon van Zibeon, zoon van Seir Gen. 37: 21. — Eliphaz had Tirana tot zijn bywijv. Deze Timna, by welke hy Amalek gewan Gen, 36: 12, was de zuster van Lothan den zoon van Seir vs. 39, 35. Ende (/) de kinderen Efaus, Eliphaz, Rehuè'1, ende Jehus, endejaëlam, ende Korah. 3 6. De kinderen Eliphaz , den oudften zoon van Efau, waren: Theman, ende Omar, Zephi, ende Gaëtham, Kenaz, ende Timna, ende Amalek: of uit Timna, het bywijv van Eliphaz, was Amalek. Timna was het bywijv van Eliphaz, en de moeder van Amalek , en geenzins een zoon van Eliphaz. Dit is de grond der verandering , welke wy, in het laetfte gedeelte van dit vers, gemaekt hebben. Zie Gen. 36: 12. 37. De kinderen Rehuëls waren: Nahath, Zerah, Samma, ende Mizza. 38. De kinderen Seïrs, den Vorst van de Horiten, den ouden heer van het gebergte Seir, aen welken Efau, door het gemelde huwelyk, vermaegfchapt was; de kinders van dezen Seir nu waren, Lotan, ende Sobal, ende Zibeon , ende Ana , ende Difon , ende Ezer, ende Difan. Gen. 36: 20, 21. 39. De kinderen Lotans nu waren, Hori, ende Homam : of Hernam Gen. 36: 22. ende de fufter Lotans was Timna, het bywijv van Eliphaz, en de moeder van Amalek ; zoodat Amalek, van 's moeders zijde , een kleinzoon was van Seir. 40. De kinderen Sobals waren Aljan , ende Manahath , ende Ebal, Sephi ende Onam: ende de kinderen Zibeons waren Aja, ende Ana. AU* heet Alvan, en Sephi, Sepho Gen. 36: 23. 41. De kinderen Ana waren Difon : ende de (/) Genef. 36: 10, &c. VIII. DEEL. A 5  ia I. CHRONIJKEN. I fonen Difons waren Hamran , die by de Edomiete». bekend was, onder den naem van Hemdan Gen, 36: 2öa ende Ef ban, ende Ithran, ende Cheran. 42. De kinderen Ezers waren Bilhan, ende Zaavan, [_ende] Jaakan of Akan Gen. 36: 27. De kin» deren Difans waren Uz, ende Aran. 43. Dit nu zijn de Koningen die geregeerd hebben in het lant Edoms, eerder een Koningh regeerde over de kinderen Ifraëls: Bela de fone Beors , ende de name fijner ftadt was Dinhaba. vergel. Gen. 36: 31. 44. Ende Bela fterf: ende Jobab regeerde in fijne plaetfe, een fone Zerahs van Bozra. 45. Ende Jobab fterf: ende Hufam , uyt het lant der Themaniten, regeerde in fijne plaetfe. 46. Ende Hufam fterf: ende Hadad de fone Bedads regeerde in fijne plaetfe, die de Midian^ ten in het velt Moabs verfloegh, ende de name fijner ftadt was Avith. 47. Ende Hadad fterf: ende Samla van Mafre* ka regeerde in fijne plaetfe. 48. Ende Samla fterf: ende Saul van Rehoboth aen de riviere, regeerde in fijne plaetfe. 49. Ende Saul fterf: ende Baal - Hanan j de fone Achbors, regeerde in fijne plaetfe. 50. Als Baal-Hanan fterf; fo regeerde Hadad of Hadar Gen. 36: 39. in fijne plaetfe, ende de name fijner ftadt was Pahi: ende de name fijner huyfvrouwe was Mehetabeël , de dochter van Matred , dochter van Mezahab, 51. Doe Hadad fterf; fo werden Vorften in Edom, de Vorft Timna, de Vorft Alja, of.Alva, Gen. 36: 40, de Vorft Jetheth: 52. De Vorft Aholibama, de Vorft Ela, de Vorft Pinon: 53. De Vorft Kenaz, de Vorft Theman , de Vorft Mibzar: ■ 54. De Vorft Magdiël, de Vorft Iram: Defe waren de Vorften Edoms. Vergel. Gen. 36: 40 • 43-  I. CHRON IJ KEN. I. XI Over dit Kapittel, hebben wy nog twee algemeene aenmet~ kingen mede te deelen. L Omtrent het eerste deel, de geflachtlijst der Aertsvaderen, van adam, tot de zoonen van isaac, vs. 1-34, moet men het volgende in acht nemen. — david is , door juda, uit jacob voortgekomen; de Koning van Juda, die naer Babel gevangelyk werd wechgevoerd, was een afftammeling van david ; derhalven dienden deze geflachtlijsten , om, den wedergekeerden uit Babel, de perfonen te vertoonen, uit welke de beloovde messias zou voortkomen, en hun onder het oog te brengen, dat Gods belovte, door de gevangenis van Babel, in het geheel niet verkort ware, — Men vindt hier ook den oorfprong van vele heidenfche volken, de nakomelingen van cham en jap het, van joktan, van ismaels zoonen, en de nazaten van abraham , uit ketura. De reden kan deze zijn , opdat Juda de bewijzen geduurig zou by de hand hebben, omtrent den waren oorfprong aller dingen, en in ftaet zijn, om de fnorkingen der Heidenen, nopens de oudheid der waereld, te wederfpreken, en te tooneri dat de Joodfche Natie alleen, hare geflachtlijst tot den eersten mensch kon brengen. — De nakomelingen van 1 o t h , de Moabiten en Ammoniten, worden in het geheel niet genoemd. De reden van deze verzwijging is tot nog toe geheel onbekend. II. Het geflacht van euu fchijnt 'er bygevoegd te zijn vs- 35-54 , om de betrekking aentetoonen, welke de Israëliten hadden tot de Edomieten; en vooral om den wedergekeerden Joden uit Babel te herinneren, dat het niet hunne waerdigheid was, maer des heeren vrymacht; welke hen zoo zeer onderfcheiden had van en verheven boven andere volken, gelijk malachias ook zeide Kap. V. 2. vos niet Efau Jacobs broeder, fpreskt de heer? en tiogtans heb ik Jacob lievgeliad. VIII. DEEL.  ia I. CHRONIJKEN. II. HET II, K A V I T T E t. Een lijst van Jacobs zoonen vs. i, 2. Het gejlacht-register van Judas nazaten yx, 3 - 5$. 1. r)Efe (a) zijn de kinderen Ifraëls, die 00^ fprongelyk Jacob genaemd werd: Ruben, Si- meon , Levi, ende Juda , Iffafchar , ende Zebulon. 2. Dan , Jofeph , ende Benjamin : Naphtah, Gad, ende Afer. In de orde der optelling van jacobs zoonen, vinden wy zeer veel onderfcheid. t- mose rangfchikt hen, naer de volgorde der geboorte; eerst de vier zoonen van lea, te weeten ruben, simeon, levi, en juda Gen. 29: 32.35; daerna de twee zoonen van bilha, namenlyk dan en naphtali Gen. 30: 6-8; wijders de twee zoonen van zilpa, gad en as e r Gen. 30: 11-13; vervolgens nog twee zoonen van lea, issaschar en zebulon, benevens eene dochter dina Gen. 30: 18, 20, 21; eindelyk de beide zoonen van r a c h e l , j o s e f h en benjamin Gen. 30- 24 en 35: 18. — Maer op eene andere plaets Gen. 35: 22-26. worden zy in deze orde genaemd; eerst alle*zes de zoonen van lea, daerna de twee van rachel, wijders de twee van bilha, en eindelyk de beide van zilpa- — E»e orde der telling, by de inkomst in Egypte Gen. 46: 8-26. is wederom deze; eerst de zoonen van lea, daerna van zilpa, vervolgens van rachel, en eindelyk van bilha. — jacob fpreekt, in zijne zegeningen Gen. 49. naer de orde der geboorte. Exod. 1: 2-5: Num. {1 5 -15 , Num. 2 en 7, wordt weder een andere orde gehouden. — Maer in ons geval, worden eerst de zoonen O») Genef. *o: ja. ende 30: 5- ^de 35! 18,'sa. ende 46: *•  t C H R O N IJ K E N. II. Ig neri van lea alle zes genoemd, ruisen, simeon levi, juda, issaschar en zebulon; hierop volgt dan, een zoon van bilha; wijders komen j o s e p h en benjamin, de zoonen van r a g h e l ; dan volgt n a p htali, de andere zoon van bilha; en eindelyk volgen de twee zoonen van zilpa, namelyk gad en as er. Wat de reden zy van deze verfchikking kunnen wy niet bepalen. — Van dina, de eenige dochter van jacob, by lea gewonnen, wordt in het geheel geene melding gemaekt, Hierop volgen nu de byzondere geflachtlijsten van Jacobs zoonen Kap. 2: 3— 8: 40. in deze orde. A. Van juda Kap. 2: 3— 4: 23. B. Van simeon Kap. 4: 24-43. C. Van ruben Kap. 5; i-I0. D. Van gad Kap. 5: n-22. E. Van halv manasse Kap. 5: 23-26. E. Van levi Kap. 6: 1-81. G. Van iss a s c h a r Kap. 7:1-5. H. Van benjamin Kap. 7: 6-12. I. Van naphtali Kap. 7: 13. K. Weder van halv manasse Kap. 7: 14-19. L. Van ephraim Kap. 7: 20-29. M. Van aser Kap. 7: 30-40. N. En nog eens van benjamin Kap. 8: 1-40. — Van dan en zebulon wordt derhal ven in het geheel niet gefproken. Wy komen nu tot de Geflachtlijst van Jüda, welke zich uitjlrekt van Kap. 2: 3. tot Kap. 4: 43, L Van judas nakomelingen wordt het eerst gefproken, omdat hy de voorganger was, vermids het Koninglyk huis en de messias zelvs, uit zijne ftam, moest voortkomen. Om deze reden, was hy ook de eerste, in de legerfchikking num. 2 , 3. II. De orde, in de geflachtlijst van judas nakomelingen is deze: tit. Eerst worden de vijf zoonen van juda opgenoemd, er, onan, sela, perez en zerah vs. 3, 4. J. Daerna de afkomelingen van juda. VIII. DEEL.  I4 I CHRONIJKEN. II. A. Uit de twee laetstgetnelde perez en zerah Kap. 2: 5— 4: 20- A. De kinderen van perez en zerah vinden wy Kap. 2: 5,6JJ. Derzelver nakomelingen. a. van zerah vs. 7, 8. (3. van perez, alleen voor zoo vef hezron betreft. a. Deze hezron had drie zoonen , j K- rahmeel, ram en chelubai VS. 9- Van deze wordt onderfcheidenlyk gehandeld. 8» In volgorde. 1. De nazaten van den tweeden , van ram, worden, als het waerdigfte geflacht, tot op de zoonen en dochteren van is ai opgeteld vs. 10-17- 2. Daerna de afftammelingen van den derden, caleb, of chelubai vs. 18-20. g. Tusfchen beide worden de verdere kinders van hezrom vermeld, in ouder dagen, vs. 21-24. 4. Eindelyk volgen de nazaten van den eersten jerahmeel, vs. 25-41. ft» By aenvulling worden nogmaels de nazaten opgeteld van caleb, vs. 42-55. Jf. Daerna worden nog afzonderlyke tafcis opgegeven van judas geflacht, Kap. 3, 4: 20. 8, Van david, Kap. 3. ft. Van hezrom, den zoon van perez, Kap. 4: 1-8. (» Hier by zijn verfcheidene geflachten gevoegd , tot deze ftam behoorende, Kap. 4: 9-20. B. De afftammelingen van j u d a , uit s e l a h , vinden wy Kap. 4: 21 23. III. Tusfchen deze geflachtlijsten zijn vs. 3, 4. drie korte gefchiedkundige amteekeningen ingelascht. (1). Dat de Vrouw  t CHRONIJKEN. Ir. ,^ Vrouw van juda, welke hem drie kinderen baerde was de dochter van Sua, eene Kanaanitifche, welke ten aen zien van haer geflacht, lag onder het oordeel dèr verban mng; (2) dat 'er ook van er, den eerstgeboornen van juda, wordt aengeteekend, even als Gen. 38- 7 dat hv kwaed was in de oogen des heer en, en daerom J. dood wierd; (3). dat juda zijne twee zoonen, perez, den Stamvader van davids huis, en hezron, in bloedfchande, by thamar, zijne fchoondochter, gewonnen nebbe. — Uit deze aenteekeningen, konden de wedergekeerden uit Babel opmerken, dat 'er, noch in juda noch in zijn zaed, eenige waerdigheid ware, om welke de heer hem zoo uitnemend begunftigd had. *J: c?f kind.!re,n Juda ziJ'n5 Er, ende Onan, Sr r1C ZIJ" f uhem §£boren van de doch! ter Sua de Canaanmïche: Ende Er de eerfteebo waren vijve. J a* In de geflachtlijst van Judas nakomelingen wordt een begin*» mekt, met zijne kinderen uit Thamar, perez en zeraU Kap. 2: 5— 4: 20, omdat de Mesfias, «ft # geflacht moest voortkomen. tnlutl"} kinderen ^ Waren' Hez™» Deze beide worden ook gemeld, by den optocht van ta«ob naer Egypte Gen. 46: 12. - Naderhand wordt het geflacht van hezron breedvoerig opgegeven Kap. 2; 0.„ 4:i-8: «—ordt VIII. DEEL.  16 L CHRONIJKEN. II. 6 Ende de kinderen van Zerah waren Zimri, ende Ethan , ende Heman, ende Chalcol, ende Dara: Defe alle zijn vijve. Deze 5 zoonen zijn waerfchijnlyk in Egypte geboren : want Gen. 46: 12. worden wel de twee zoons van perez, hezron en hamul, genoemd, maer van zerahs geflacht wordt niet gefproken. - Zy worden alle 5 zoons van zerah genaemd, anders zou men het ook door afkomehngen vertalen kunnen. . 7 Ende de kinderen Carmi, den zoon van Zimn, t0f 7- 18. Zabdi genaemd, den kleinzoon van Zerah, waren onder andere Achan, hier genoemd Achar , dat is Beroerder, (e) de beroerder Ifraëls, die fich aen het verbannene vergreep, vergel. Jof. 7: 1-25- 8. De kinderen Ethans, den anderen zoon van zerah , nu waren onder andere Azaria. Van Perez nakomelingen, door zijnen zoon hezron, verü zeer uitvoerig gefproken Kap. 2: 9— 4= 20. 0 Ende de kinderen Hezrons, den zoon van Perez, den kleinzoon van Juda, die hem geboren zijn, waren Jerahmeël, ende Ram, ende Chelubai dat « Caleb vs. 18, 42- Vs 21 en 24. worden nog twee andere zoons van hezron genoemd, segub en ashur, ook blijkt het, uit ^4: 13- vergel. met Jof. .51 17* dat kenaz een broeder was van caleb, die jonger was dan hy Richt. 1: 13. zodat hezrom dan nog eenen zoon gehad hebbe, met name kenaz, wiens geflacht wy vinden Kap. 4: 13- 10 Ram (f) nu, de tweede zoon van Hezron, gewan Amminadab : ende Amminadab gewan Naheffon den (g) Vorft der kinderen Juda. ram', ofichoon hy de oudfte niet was, wordt evenwel het eerst genoemd, omdat uit hem het geflacht van david en de messias is voortgekomen. ^ 0» Jof. 7: =5- Cfj *«* 4: 19. Mattb. .: 3, 4. Cf) Num. 1: 7. ende 2: 3-  t CHRON IJ KEN. II, j7 11. Ende NaheiTon gewan Salma of Salmon, qr!| Salma gewan Boaz. 12. Ende Boaz gewan Obed , ende Obed §?* wan Ifai. ö 13. Ende Ifai gewan Èliab fijnen eerftgebore nen : ende Abinadab den tweeden , ende Simoi of Samma den derden. 1+ Nethaneël den vierden , Raddai den vijfden. 15. Ozem den feiten, David den fevenden. 1 Sam. 16. ziet men dat Ifai 7 zoonen gehad heeft behalven David, die dus de agtfte was. — Men kan, of denken dat een dezer zoonen, kinderloos geftorven zijnde, hier wordt voorbygegaen; of op 't gezag van twee der oudfte overzettingen lezen, Elihu den zevenden, David den agtften, welke Èlihu vermeld wordt Kap. 27: 18. 16. Ende hare fufters waren Zeruja, ende Abiga'ïl: De kinderen nu van Zeruja waren Abifai ende Joab, ende Afa-El, 'drie groote helden, wier' Vader echter nergens genoemd wordt. 17. Ende Abigaïl baerde Amafa: ende de vader Van Amafa was Jether een Ifinaè'liter van afkomst, maer die Israëls Godsdienst had aengenomen , en daerom 2 Sam. 17: 25. de Israëliet genoemd wordt. 18. Caleb nu, de fone Hezrons, en kleinzoon van Perez, gewan kinderen uyt verfcheidene wijven en by wijven; welke gemeld worden vs. 42-49. en ook uit Azuba [fijne] vrouwe ende uyt Jerioth: Ende defeV fonen zijn defe, Jefer, ende Sobab, ende Ardon. 19- Als nu Azuba geftorven was: fo nam fich Caleb Ephrath , die baerde hem Hur. 20. Ende (A) Hur gewan Uri, ende Uri gewan Bezaleël, den kunstigen bouwmeester des Tabernakels 21. Daer na gingh Hezron in tot de dochter Machirs des vaders Gileads, ende hynamfe, doe hy tfeftigh jaer oudt was: ende fy baerde hem (li) Exod. 31: ii VIII. DEEL, U  Ï8 L CHRON IJ KEN. II. Segub by zijn leven en Asfchur kort na zijnen dood vs. 24, 22. Segub nu gewan Jaïr: Ende vermids.hy zich, een zeer dapper man zijnde, by de ftam van Manasfe gevoegd hadde, overmeesterde hy drie en twintigh fteden in het lant van Gilead. 23. Ende hy nam Gefur ende Aram met de vlecken Jaïrs , van defelve , met Kenath, ende hare onderhoorige plaetfen , vergel. Num. 32: 42. tfeftigh fteden : defe alle zijn fonen , of behoorden aen de zoonen Machirs des vaders Gileads. 24. Ende na de doot Hezrons , in Bethlehem, toen genaemd Caleb Ephratha, nae Calebs Vrouw vs. 19. heeft Abia Hezrons huyfvrouwe, hem oock gebaert Af hur, den vader der inwoonderen van Thekoa. Van vs. 25 tot 41 vinden wy de nakomelingen van Hezron, uit jerahmeel, zijnen eerstgeboornen. 25. De kinderen Jerahmeè'ls nu des eerftgeborenen Hezrons , waren [defe] ; de eerftgeboren was Ram, daer toe Buna , ende Oren , ende Ozem, [ende] Ahia. anders: Dezer Moeder was Ahia. 26. Jerahmeè'1 hadde nogh eene andere vrouwe, welcker name was Atara: fy was de moeder Onams. 27. Ende de kinderen Rams des eerftgeborenen Jerahmeè'ls, die onderfcheiden was van Ram den Broeder van Jerahmeel, waren Maaz, ende Jamin, ende Eker, 28. Ende de kinderen Onams waren Sammai, ende Jada: Ende de kinderen van Sammai, Nadab ende Abifur. 29. De name nu der huyfvrouwe van Abifur was Abihaïl: die baerde hem Achban ende Molid. 30. Ende de kinderen Nadabs waren Seled, ende Appaim: ende Seled fterf fonder kinderen. 31. Ende de kinderen Appaim waren Jifeï, ende de kinderen Jifeï waren Sefan , ende de kinderen van Sefan, Achlai, die vroeg moet geftorven zijn. vergel. vs. 34. 32. Ende de kinderen Jada des broeders Sam¬ mai  I. C H R O N IJ K E N. II, 19 mai waren Jether, ende Jonathan: ende Jether is geftorven fonder kinderen. 33. De kinderen Jonathans nu waren Peleth ende Zaza: Dit waren de kinderen Jerahmeëls. ' 34. Ende Sefan en hadde geen fonen, maer'alleenlyk dochteren: Ende Sefan hadde eenen Eeyptifchen krfecht, wiens naem was Jarha. 35. Sefan nu gaf fijne dochter fijnen knecht Jarha tot eene vrouwe, opdat dusdoende de kinders van dien Jarha, voor zijne nakomelingen, zouden gerekend worden, ende fy baerde hem Attai. 36. Attai nu gewan Nathan, ende Nathan gewan Zabad, ö 37. Ende Zabad gewan Ephlal , ende Ephlal gewan Obed. 38. Ende Obed gewan Jehu, ende Jehu gewan juLZciricid 39. Ende Azaria gewan Helez, ende Helez gewan Elafa. ö 40. Ende Elafa gewan Sifmai,. ende Sifmai gewan Sallum. 0 . +r- Ende .Sa,lum gewan Jekamja, ende Tekamja gewan Elifama. 42. De kinderen Calebs nu, welke Caleb vs. gt Chelubai, en Kap. 4: 1. Charmi genaemd wordt, des broeders Jerahmeëls, zijn, behalven de gemelde vs 18-20 Mefa fijn eerftgeboren, (die is de vader van Ziph;) ende de kinderen Marefa des vaders Hebrons. 43- De kinderen Hebrons nu waren Korah ende Tappuah, ende Rekem, ende Sema. 44- Sema nu gewan Raham den vader Torkeams: ende Rekem gewan Sammai. 45- (*) De kinderen Sammai nu waren Maon • ende Maon was de vader van Beth-Zur. 4& Ende Epha het bywijf Calebs baerde Ha- (*) Hebr. De fone van Sammai nu was Maon. VIII. DEEL. B 2  to I. CHRONIjKE N. IL ran, ende Moza, ende Gazez: ende Haran gewan Gazez de jongere. 47. De kinderen Jochdai, zoon van Gazez of Mofa, nu waren Regem , ende Jotham, ende Gefan , ende Pelet , ende Epha , ende Saaph. 48. [Uyt] het bywijf Maacha gewan Caleb, Seber, ende Tirhana. 49. Ende [de huyfvrouwe] Saaphs des vaders Madmanna baerde Seva den vader Machbena, ende den vader Gibea : Ende de dochter Calebs was Achfa. •— Caleb, de zoon van Jephunne, die met Jofua de eenige uit Egypte in Canaan gekomene was, had een Dochter Achfa, welke hy aen Othniël gav, Jofua 14: 6-13, en 15: 13-19- Richt. 1: 12-15, maer hier wordt gefproken van Caleb de zoon van Hezron. — Dus moeten, of die beide Calebs elk eene Dochter Achfa gehad hebben : of Hezron moet ook den naem Jephunne hebben gedragen. — Maer Kap. 4:15, worden drie kinderen van Caleb, Jephunnes zoon, genoemd met geheel andere namen dan in dit Kap. vs. 18, 19, 42-49. voorkomen. — We blijven dan hier in 't onzekere. 50. Dit volgende waren de kinderen Calebs den tweeden of den jongen, des foons Hur, des eerftgeborenen van Caleb den eersten of den ouden, die hem verwekt had by zijne vrouw Ephrata vs. 19: de kinders van dezen Caleb, die de kleinzoon was van den ouden Caleb, waren Sobal de vader van Kiriath Jearim. 51. Salma de vader der Bethlehemiten, te weten gedeeltelyk; want Boaz was uit Salma den zoon van Nahesfon. Voords Hareph de vader van Beth - Gader. _ 52. De kinderen Sobals des vaders van Kiriath Jearim waren Haroë, [ende] Hazihammenuchoth. 53. Ende de geflachten van Kiriath Jearim waren de Ithriten, ende de Phuthiten, ende de Sumathiten , ende de Mifraïten : van defe zijn uytgegaen de Zorathiten, ende de Efthaoliten. 54. De kinderen vaa Salma waren de Bethle- he-  I CHRONIJKEN. II. 21 hemiten, ende de Netophathiten, Atroth BethJparbit:ertende de helft der Manahtiten , [ende] de 55- Ende de huyfgefinnen der Schrijvers, die te Jabez woonden, de Tirathiten, de Simeathiten, de Suchathiten: Defe zijn de Kiniten, die gekomen zijn van Hammath, den vader des huvles van Rechab. 3 Het is twijffelachtig of hier, onder den naem van Schrijvers burgerlyke Schrijvers, dan wel Wetgeleerden bedoeld worden. — Ook is het onzeker, of de kiniten zich gevoegd hebben, met de Keniten , van Jethro afkomftig uit Kaïn Richt. 4: u, gelijk ook i Sam. 30: 29. de Jerahmeëliten en Keniten worden zamengevoegd. Ondertusfchen kan het wel zijn, dat zy, eerst elders gewoond hebbende, zich by deze afftammelingen van caleb, met 'er woon hebben nedergezet; zonder uit hun afkomftig te zijn. Zy fchijnen evenwel dezelvde te zijn , die Jer. 3S. voorkomen, als Rechabiten, kinders van Jonadab, den zoon van Rechab HET III. KAPITTEL. Het gejlachtregister van David. In dit Kapittel wordt de geflachtlijst der nakomelingen van Juda vervolgd; met opzicht tot de nazaten van den Koning David. l' W0rden de kinders van david opgegeven vs. i-o.' en dan H. Zijne nazaten uit salomo, tot na de Babylonifche gevangenis. 0 VIII. DEEL. B j  *» I, CHRONIJKEN, II* I. In het opgeven van zijne kinderen, wordt deze'orde gehouden, dat 'er A. eerst gcfiroken worde van de kinderen, welke hem uit zijne echte wijven geboren zijn vs. i - 8 , en dan B. van die, welke hy by bywijven gewonnen heeft vs. 9. 1. Defe nu waren de kinderen Davids, die («) hem te Hebron, uit zes onderfcheidene vrouwen, ge* boren zijn , de eerftgeboren Amnon , van Ahinoam de Jizreè'iitifche : de tweede Daniël, Chileab genqemd 2 Sam. 3:3. van Abiga'il de Carmelitifche. 2. De derde Abfalom, de fone Maacha der dóchter Thalmai , des Konings^ te Gefur : de vierde Adonia, de fone van Haggith. 3. De vijfde Sephatja , van Abital; de feite Jithream, van fijne huyfvrouwe Egla. 4. Seffe zijn hem te Hebron geboren, want hy regeerde daer feven jaren, ende fes maenden : Ende drie en dertigh jaer regeerde hy te Jerufalem. (b) Defe nu zijn hem te Jerufalem geboren: Simea of Sammua 2 Sam. 5:14- ende Sobab, ende Nathan , ende Salomo ; [defe] viere zijn van Bathfua of Bathfeba de dochter Ammiëls of Eliams geboren. 6. Daer toe Ibchar , ende Elifama, die 2 Sam, 5- 15. Elizua genaemd wordt, ende Eliphelet. ' 7.' Ende Nogah, ende Nepheg, ende Japhia. 8. Ende Elifama, ende Eljada, ende EUphelet, negen. 9. [Deje] alle zijn fonen Davids : behalven de kinderen der bywijven, ende Thamar hare fufter, , , 1 1 j Over davids kinderen zal Kap. 14. nader gehandeld worden : alleen merken wy nu maer aen, dat s a l o m o, die zoon , uit welken de messias moest voortkomen , uit Bathieba geboren zy; al wederom ten vertooge, dat niet de waer- (jQ 1 Sair, V «> *C O'O 2Ssnl< 5= 14, «€•  I. C H R O N IJ K E N. IIL 23 waerdigheid van david , maer alleen de Godlyke vrymacht> de oorzaek ware van de gunstige fchikking, omtrend hem en zijn huis. II. Nu volgen de nazaten van david, uit silomo, tot na de Babelfche gevangenis. 10. Salomons fone nu was (c) Rehabeam: fijn fone was Abia, fijn fone was Afa, fijn fone was Jofaphat. 11. Sijn fone was (d) Joram , fijn fone was Ahazia, fijn fone was Joas. 12. Sijn fone was (e) Amazia , fijn fone was Azaria,. fijn fone was Jotham. }3- (f) Sijn fone was Achaz , fijn fone was Hizkia, lijn fone was Manaffe. J4- (g) Sijn fone was Amon , fijn fone was Jofia : 15. De Qi) fonen Jofia nu waren [defe], de eerftgeboren Johanan , de tweede Jojakim , de derde Zedekia, de vierde Sallum. Omtrend deze vier zoonen van josia, dient men het volgende te weten, «r Die hier sallum heet, wordt 2 Kon. 23: 31. joahaz genaemd, vergel. Jer. 22: 11. In zijne plaets werd eljakim gefteld; en door Pharao Necho genaemd jojakim 2 Kon, 23: 33. 'Poen jojakim geftorven was, werd zijn zoon jojachin Koning 2 Kon. 24; 6. Doch dees werd afgezet door nebucadnezar, en, in deszelvs plaets, aengefteld mattanja, zijn oom, die hier den naem draegt van zedekia Kap. 23: 17. Van johanan wordt geen verder gewag gemaekt; hy is denkelyk voor zijnen Vader Jofia geftorven. 16. De kinderen Jojakims nu , die door Pharao CO 1 Kon. 11:43. ende I4: 3»- ende 15: 8, 24. (O) 2 Kon. 8:16". ende 8: 25. ende «: 2. (e) 2 Kan. 12: 21. ende 14: 21. ende 15: 7. Cf) 2 Kon. 15; ;8. ende iC: 20. ende 20: 21. (g) 2 Kon. ai: i3, »6. (A) 2 Kon. 23: 30, 34. VIII. DEEL. B 4  $ I. CHRONIJKEN. III. Necho was aengefteld, en eerst Eljakim heette, waren: (#j Jechonia fijn fone , Zedekia fijn fone. Van dezen, laetften wordt nergens verder melding gemaekt. 17. Ende de (*) kinderen van Jechonia, die 2 Kon. 24: 8- Jojachin, en Jer. 22: 24, 28. Chonja geiiaemd wordt, waren Affir, fijn fone was Sealthiel Qmeni fazen jechonia, en zijne nazaten , rijzen twee bedenkingen. A. Vraegt men, hoe 'er kinders aen jechonia kunnen worden toegekend, daer de heer, dpor jeremias Kap. 22: 30, omtrend hem deze bedreiging gedaen had, fohrijv dezen man kinderloos? Het gewoöne gebruik van dit woord is wel, om '19mand te beteekenen, die geene kinderen heeft Gen. 15: 2. Lev. 20: 20, 21. — De LXX vertalen het ook elders, door kinderloos, maer, in deze plaets van jeremias, zetten zy het over: fchrijv dezen man, als eenen mensch, die, door een openbaer vonnis, is uitgeworpen. Ook kan het Hebreeuwfche woord, in die buiging, in welke het hier voorkomt, iemand beteekenen, die van alles beroovd is, ontbloot van allen luister en heerlykheid. Dit ftrookt ongemeen wel met vs. 28. — De meening is derhalvea deze, gelijk het ook vs. 30. nader verklaerd wordt; dat jechonia geene kinderen, in Koninglyken luister, zoude nalaten. — Voeg 'er by, dat sa lat hiel ook Matth. 1: 12. als een zoon van jechonia voorkome. S. De tweede vraeg: wie was de zoon van jechonia ? De text zegt: de kinderen jechonia waren as sin, zijn zoon was sealthiel. Moet men dit nu zoo opvatten, dat assir zijn zoon, en sealthiel zijn kleinzoon geweest zy? Het woord Asfir wordt wel eens als een byvoeglyk naemwoord genomen , voor gevangen of gebonden Jef. 10: 4. 24: 22. 42' 7- In dien zin wordt het hier ook door fommigen dus vertaeld: De nazaten van den gevangenen j e c h o- k i a (0 2 Kon. 44: <~ VIII. D£LL. B , [te weten] de Rubeniten , ende de Gaditen, ende de halve ftamme MahaflV: ende hy brachtfe te Halah, ende Habor , ende Hara, ende aen de riviere Gozan. Verg. 2 Kon. 15, 17, 18. In deze gevangenis zijn zy tót op defen dagh. HET VI. KAPITTEL. Het geflachtregister van Levies nakomelingen vs. 1-30. De Heilige diensten , tot welke zy gefchikt waren w- 31 -53> Hunne woonplaetfen vs. 54-81. 1. («) F\E kinderen Levi waren drie, Gerfon, Kahath, ende Merari. De gewijde Schrijver begint, met de geflachtlijst van k ahath, den tweeden zoon van levi; omdat uit hem het Priesterlyk geflacht, door aaron, is voortgefproten. 2. De kinderen Kahaths nu, den tweeden zoon van levi, waren, Amram, Izhar, ende Hebron, ende Uzziè'1. 3. Ende de kinderen Amrams, den kleinzoon van Levi, C*J Genef. 46": n. Exod. 6: 15. Num. 26: 57. 1 Chr. 23: 6.  t CHRONIJKEN, VI. 39 Levi, uit Kahath, waren, Aaron, ende Mofe, ende Mirjam: ende de kinderen Aarons waren , Nadab ende Abihu, Eleazar ende Ithamar. 4. Ende Nadab en Abihu werden, door een wonderdadig vuur, om hunne onbedachtzaemheid verteerd Lev. 10. maer Eleazar, de derde zoon van Aaron, gewan Pinehas, Pinehas gewan Abifua. 5. Ende Abifua gewan Bukki, ende Bukki gewan Uzzi. 6. Ende Uzzi gewan Zerahja, ende Zerahja gewan Merajoth. 7. Merajoth gewan Amaria, ende Amaria gewan Ahitnb. 8. Ende Ahitub gewan (b) Zadok, ende Zadok gewan Ahimaaz. 9. Ende Ahimaaz gewan Azaria, ende Azaria gewan Johanan. 10. Ende Johanan gewan Azaria: Hyis't, die het Priefter-ampt, met zulk eenen uitnemenden roem, bediende in het Huys dat Salomo te Jerufalem gebouwt hadde. ir. Ende Azaria gewan Amaria, ende Amaria gewan Ahitub. 13. Ende Ahitub gewan Zadok, ende Zadok gewan Sallum, Mefullam genoemd, Kap. p: n. 13. Ende Sallum gewan Hilkia , ende Hilkia gewan Azaria. 14. Ende Azaria gewan Seraja, die door Nebucadnezar gedood werd, 2 Kon. 25: 18-21. ende Seraja gewan Jozadak. 15. Ende Jozadak gingh mede als de HEERE Juda ende Jerufalem gevanckelick wechvoerde door de hant van Nebucadnezar. Van ithamars nazaten, den jongften zoon van aaron vs. 3, wordt niet gefproken; trouwens pinehas, de zoon van eleazar vs. 4, had de belovte van het Priesterfchap. (20 2 Sam.' 8: 17. ende 15: 27. VIII. DEEL. C 4  4o t CHRONIJKEN. VI. 16. [So zijn dan] de kinderen Levi, (c) Gerfom, Kahath, ende Merari. _ • 17. Ende dit zijn de namen der fonen Gerioms, des ou men zoons van Levi, Libni ende Simei'. 18 Ende de kinderen Kahaths waren, Amram, ende Izhar, ende Hebron,ende Uzziël. vergel. vs. s. 10 De kinderen Merari, den jongften zoon van Levi,'waren Maheli, ende Mufi: Ende dit deze volgende perfonen, zijn de hoofden van de huyfgefinnen der Leviten, nae hare vaderen. 20 DesGerfoms: Libni was fijne fone, Janatn fiin fone, Zimma fijn klein-fone door Simeï tt. 4*. 21 Toah fijn fone, Iddo fijn fone, Zerah fijn fone ' Teathrai fijn fone. Dit fchijnt, of een andere Linie uit Zimma te zijn , dan die vs. 39-4*- tot Afaph komt; of Toah en Iddo heten daer Ethan en Adaja. 22 De kinderen Kahaths waren, Amminadab, dia vs' 2 en 18, Izhar genaemd is, fijn fone, Korah fijn fone Num. 16: 1. Aifir (d) fijn fone. 25. Elkana fijn fone, ende Ebjafaph fijn fone, te weten beide ook, even als Asfir vs. 22. zoonen van Korah, dit ftaet duidelyk Exod. 6: 23. zoodat hier de anders als°meere regel, dat de woorden zijn zoon, opvolgende gelichten te kennen geevt, niet wel kan behouden worden, ende Affir flin fone, te weten van Ebjafaph, volgens vs. 37. 24. Tahath fijn fone, Uriël fijn fone, Uzzia fiin fone, ende Saul fijn fone. _ Uriel Uzzia en Saul, heten vs. 36- Zephanja, Azaria en Joël:'dit wordt daeruit te waerfchijnlyker, dat Uzzia de Koning van Juda cök Azaria heet. 2> De kinderen Elkana, de zoon van Saul of Joel vs. 36, nu waren Amafai, ende diens zoon was, volgens vs. 35. Mahatb of Ahimoth. 26 Elkana vs. 25. genoemd; defes achterklein-fone uit Ahimoth was dus Elkana vs. 3S, Zophai was fijn fone, ende Nahath was fijn fone. Zo- (e) Exod. 6: 15, 16, «7- 00 &*ot!' 6: a3'  I. CHRONIJKEN. VI. 41 Zophai heet Zuph vs. 35. en 1 Sam. r: i, — Nahath heet Toah vs. 34. en Tochu 1 Sam. ï: 1, alwaer ook de volgende Eliab genoemd wordt Elihu, en hier vs. 34. Eliè'1. 27. Eliab fijn fone, Jeroham fijn fone, Elkana fijn fone; en die was de vader van den beroemden Samuël. 28. De fonen Samuëls, des zoons van Elkana, nu waren [defe]: fijn eerftgeboren was Vafni, die vs. 33. en 1 Sam. 8: 2. Joël genaemd wordt: daer na Abia. 29. De kinderen Merari den jongften zoon van Levi vs. ig. waren , Maheli: Libni fijn fone , Simei fijn fone, Uzza fijn fone. 30. Simea fijn fone, Haggia fijn fone, Afaja fijn fone. J Wijders worden de ampten, en Heilige diensten, opgegeven, tot welke de nazaten van levi, door Koning david, gefchikt werden vs. 31-53. 31. Defe nakomelingen van Levi, die vervolgens zullen , opgeteld worden, nu zijn 't die David geftelt heeft tot het ampt des gefangs, tot gewijde zangers in den huyfe des HEEREN, na dat de Arke [tof] rufte [gekomen'], en, uit het huis van Obed Edom, naer Jerufalem opgevoerd was 2 Sam. 6: 17. 32. Ende fy dienden voor den Tabernakel der Tente der t'famenkomfte met gefangen, tot dat Salomo het huys des HEEREN, den prach'tigen Tempel, te_ Jerufalem bouwde: Ende fy ftonden nae hare wijfe in haer ampt, in die orde, dienst doende, als david bepaeld had. 33. Defe nu zijnfe die daer ftonden, met hare fonen: van de fonen der Kahathiten, Heman de Sanger; de foon Joëls, des foons Samuëls: 34. Des foons Elkana , des foons Jerohams des foons Eliël, des foons Toah: 35. Des foons Zuph, des foons Elkana, des foons Mahath, des foons Amafai: 36. Des foons Elkana , des foons Joël, des foons Azaria, des foons Zephanja: VIII. DEEL. C T  42 I CHRONIJKEN. VI. 37. Des foons Tahath , des foons Affir, des foons Ebjafaph, des foons Korah: 38. Des fooDs Izhar, des foons Kahath, des foons Levi, des foons Ifraè'ls. 39. Ende fijn broeder, de amptgenoot van Heman den zanger vs. 33 , Afaph ftont aen fijne rechter [zijde] , wanneer zy zongen , in het Heiligdom ; deze Afaph was de fone Berechja, des foons Simea: 40. Des foons Michaël, des feons Baëfeja, des foons Malchia: 41. Des foons Ethni, des foons Zerah, des foons Adaja: '-.'„. , 42. Des foons Ethan, des foons Zimma, des foons Simtï: 43. Des foons Jahaths, des zoons Libni vs. 20, des foons Gerfoms, des foons Levi. 44. De amptgenoot van Heman en Afaph , de gewijde zangers, was Ethan, elders Jeduthun genoemd, oorfprongelyk uit het geflacht van Merari. Hare broeders nu, de kinderen Merari, [Jionden] aen de flincker [zijde], [namelick] Ethan de fone Kiü, des foons Abdi, d^s f-ons Malluch: _ 45. Des foons Hifabja, des foons Amazia, des foons Hilkia: , 46. Des foons Amzi, des foons Bani, des ioons Des foons Maheli, des foons Mufi , des foons Merari, des foons Levi. Deze Ethan was dus de i3de van Levi, Afaph de I4ae„ maer Heman de 2ifte. , 48 Hare broeders nu de overige Leviten, waren gegeven tot allerley dienft des Tabernakels des huyfes Godes, tot het bewaken der deuren, het bewaren der Heilige vaten, het bereiden der offeranden enz. .verge'. Kap. 23. _ 49. Het voornaemfte gedeelte van den plechtigen dienst was gefchikt voor den Priesteren, de zoonen van (e) Aaron. Dees (<) Exo<\ zo: 7, 8, 10, Num. 4: i& ende 7: 10. ende iS: 1.  L CHRONIJKEN. VI. 43 Dees nu ende fijne fonen roockten op des brandoffers altaer, ende op den reuckaltaer , zijnde [befteH] tot al het werck van 't heylige der heyligen : ende om over Ifraël verfoenlnge te doen, nae alles dat Mofede knecht Godes geboden hadde. 50. Dit nu zijn de kinderen Aarons, vs. 3-8. gemeld, die de Hoogepriesterlyke" waerdigheid, by opvolging, bekleed hebben, tot den tijd van Koning David toe, Eleazar was fijn fone, Pinehas fijn fone, Abifua fijn fone: 51. Bukki fijn fone, Uzzi fijn fone, Zerahja fijn fone: 52. Merajoth fijn fone, Amaria fijn fone, Ahitub fijn fone: 53. Zadok fijn fone, Ahimaaz fijn fone: Hierop volgen de woonplaetfen der Levieten vs. 54-81. Men vergelijke hier mede Jof. 21: 11-42. 54. Ende wat de woonplaetfen der nakomelingen van I Levi, in Canaan, aengaet; dit waren hare woonin- gen, nae hare kafteelen, in hare lantpale : [namelick] der fonen Aarons, des huyfgefins der Kahathiten, want dat eerste lot was voor haer Jof. ar: 4. 55- Ende fy gaven hen Hebron in het lant Juda, ende hare voorlieden rontom defelve. 56. Maer het velt der iladt, ende hare dorpen y (ƒ) gaven fy Caleb den fone Jephunne. 57. Ende den kinderen Aarons gaven fy fteden 3! van Juda, de vryftadt Hebron: ende daerenboven : nog Libna, ende hare voorlieden: ende Jatthir, i ende Efthemoa, ende hare voorlieden. 58. Ende Hilen of Cholon-Jof. 21: 15, ende hare c voorlieden, endeDebir, ende hare voorlieden. 59. Ende Afan of Ain Jof. 21: 16 , ende hare voorlieden, ende Beth-Semes, ende hare voorin ! lieden. 60. Van de ftamme Benjamins nu, Geba, ende co jof. 21: u. VIII. DEEL.  44 L CHRONIJKEN. VI. hare voorfteden, ende Allemeth of Almon Jof. 21: 18, ende hare voorfteden, ende Anathoth, ende hare voorfteden: Alle hare fteden, in hare huyfgefmnen , waren dertien fteden , wanneer men 'er Jutta en Gibeon by telt, volgens Jof. 21: 16, 17. 61. Maer de kinderen Kahaths , die overgebleven waren, dat is, die niet tot het geflacht van Aaron behoorden , de overige nazaten van Kahath, hadden van het hiryfgefm der ftamme, uyt de halve ftamme van half Manaffe, en uit fommige andere ftammen Jof. 21: 21-26, by lote tien fteden. 62. Ende de kinderen Gerfoms, nae hare huyfgefinnen , hadden van de ftamme iffafchars, ende van de ftamme Afers, ende van de ftamme Naphtali, ende van de ftamme Manafle in Bafan, dertien fteden. Jof. 21: 27-33. • 63. De kinderen Merari nae hare huyfgefinnen , hadden van de ftamme Rubens, ende van de ftamme Gads, ende van de ftamme Zebulons, by lote twaelf fteden. Jof. as: 34-4°- . 64. Alfo gaven de kinderen Iffaëls den Leviten defe fteden, ende hare voorfteden. 65. Ende fy gavenfe, namenlyk den Levieten, uit het geflacht van Kahath, by lote, van de ftamme der kinderen Juda, ende van de ftamme der kinderen Simeon , ende van de ftamme der kinderen Benjamins, defe fteden, dewelcke fy by namen noemden. 66. [Den overigen] nu uyt de huyfgeiinnen der kinderen Kahaths , die geene Priesters waren , dien gewierden fteden harer lantpale van de ftamme Ephraims. 67 Want fy, die van Ephraim namelyk, gaven hen van de vryfteden, Sichem, ende hare voorfteden op het gebergte Ephraims; ende Gezer , ende hare voorfteden, 68 Ende Jokmeam, anders Kibzaim, ende hare voorfteden, ende Beth-Horon, ende hare voorfteden , wacrby komen Elteke en Gibbethon. 69.  I CHRONIJKEN. VI. 45 69. Ende Ajalon, ende hare voorfteden, ende Gath Rimmon, ende hare voorfteden. 70. Ende uyt de halve ftamme ManaiTe, Aner, ende hare voorfteden , ende Bileam , ende hare voorfteden: Daer voor ftacn Jof. 21: 25, Thaanach en Gath-rimmon. De huyfgefinnen der overige kinderen Kahaths, hadden [defe fteden]. 71. De kinderen Gerfoms hadden van de huyfgefinnen der halver ftamme ManaiTe , Golan in Bafan , ende hare voorfteden: ende Aftaroth of Beëstera jof. 21: 27, ende hare voorfteden. 72. Ende van de ftamme IiTafchar , Kedes, of Kisjon Jof. 21:28,ende hare voorfteden: Dobrath, ende hare voorfteden: 73. Ende Ramoth, ende hare voorfteden, ende Anem, ende hare voorfteden, of Jarmuth en Engannim. 74. Ende van de ftamme Afer, Mafal of Mifal, ende hare voorfteden : ende Abdon . ende hare' voorfteden: 75. Ende Hukok of Helkath, ende hare voorfteden, ende Rehob, ende hare voorfteden. 76. Ende van de ftamme Naphtali, Kedes in Galilea, ende hare voorfteden, ende Hammon , of Hammoth-Dor, ende hare voorfteden: ende Kiriathaim of Kartan, ende hare voorfteden. 77. De overige kinderen Merari, hadden van de ftamme Zebulon, Rimmono, ende hare voorfteden : Thabor, ende hare voorfteden. Voor deze twee worden vier genoemd Jof. 21: 34, 35. m 78. Ende aen gene zijde der Jordane tegen Jericho , tegen 't ooften aen de Jordane, van de ftamme Ruben, Bezer in dewoeftijne, ende hare voorfteden: ende Jahza, ende hare voorfteden. 79. Ende Kedemoth , ende hare voorfteden, ende Mephaath, ende hare voorfteden. 80. Ende van de ftamme Gads, Ramoth in Gilead , ende hare voorfteden : ende Mahanaim , ende hare voorfteden. VIII. DEEL.  46 L CHRONIJKEN. VI. 81. Ende Hef bon, ende hare voorfteden, ende Jaëzer, ende hare voorfteden. Omtrend het verfchil, tusfchen de namen, onder welke deze fteden hier en Jof. 21: 11-42. worden voorgefteld , merken wy dit algemeen aen, dat niemand 'er zich over verwonderen kunne, dat zulk een langduurige tijd, als 'er, van Canaans verdeeling , tot de wederkeering uit Babel, is verlopen, eenig verfchil, in de namen van plaetfen, hebbe te weeg gebracht. HET VII. KAPITTEL. De Gejïachtregisters van Jacobs nazaten , uit zijne overige zoonen. W/'Y vinden hier 6 geflachtlijsten, I. Van issaschar vs. 1-5. II. Van benjamin vs. 6-12. III. Van naphtali vs. 13. IV. Van manasse vs. 14-19. V. Van ephraim vs. 20-29. VI. Van aser vs. 30-40. t. De kinderen (a) IlTafchars waren Thola, ende Puva , Jafib , die Gen. 46. 13. Job , en Num. 26: 23. Jafub genaemd wordt; ende Simron, viere. 2. De kinderen Thola, Isfafchars oudften zoon, nu waren Uzzi, ende Rephaja , ende Jeriël , ende Jachmai,. ende Ibfam , ende Semuè'1 , Hoofden j der huyfen harer vaderen , van Thola , kloecke helden in hare geflachten: haer getal was in de dagen Davids , toen hy het volk telde 2 Sam. 24. zoo zeer vermenigvuldigd, dat zy twee en twintigh duyfent ende fes hondert uitmaekten. 3. Ende de kinderen Uzzi, den kleinzoon van lsfafchar, uit Thola zijnen eerstgeboornen, waren Izrahja: ende de kinderen Izrahja waren Michaël, ende Obadja, ende Joël, [ende] Ifia; defe vijve waren al te famen Hoofden der huisgezinnen, en mannen van een zeer groot aenzien. 4. Ende 00 Genef. ifi: 13. Num. 26: 23.  L CHRON IJ KEN. VII. 47 4. Ende met hen nae hare geflachten, nae hare vaderlicke huyfen, waren de hoopen des krijgsheyrs, fes en dertigh duyfent: want fy waren dappere en heldhaftige mannen; ook waren zy zeer vruchtbaer, zy hadden vele wijven ende kinderen. 5. Ende hare broeders in alle de overige huyfgefinnen , welke uit IlTafchars zoonen waren voortgefp'roten, zijnde kloecke helden, waren feven ende tachtentigh duyfent, alle defelve, op last van Koning David, door Joab zijnen Veldheer, in geflacht-regifters geftelt zijnde. De geflachtlijst van benjamin vinden wy vs. 6-12. 6. (b) [De kinderen] Benjamins waren Bela ende Becher, ende Jediaël, drie. benjamin had tien zoonen Gen. 46: 21. Hier worden 'er alleen drie gemeld; denkelyk, omdat Joab, by de gemelde telling van Israël, alleen de nazaten van deze drie gerekend hebbe. Althans dat alle de Benjaminiten niet geteld zijn , blijkt duidelyk uit Kap. 21: 6. — Jediaei. komt Gen. 46, onder eenen anderen naem, voor. 7. Ende onder de kinderen van Bela , Benjamins oudltcn zoon , zijn vijf helden en mannen van naem geweest. Deze waren Ezbon, ende Uzzi, ende Uzziël, ende Jerimoth, ende Iri, vijf Hoofden in de huyfen der vaderen, kloecke helden, die een talrijk nagedacht gehad hebben, zoodat zy in geflachtregifters geftelt zijnde, waren twee ende twintigh duyfent, ende vier en dertigh. 8. ' De kinderen Bechers , den tweeden zoon van Benjamin, nu waren, Zemira, ende Joas, ende Ehè'zer, ende Eljoè'nai, ende Omri, ende Jeremoth , ende Abia, ende Anathoth , ende Alemeth: Defe alle waren kinderen Bechers. S>. Defe nu in geflacht-regifters geftelt zijnde nae hare geflachten, onder welke zich ook voorname w C.ener. 46: 21. Num, 2(j: 38. 1 Chr. S: r. VIII. DEEL.  4g I. C H R O N IJ K E N. VII. Hoofden der huyfen harer vaderen, kloecke helden bevonden, waren twintigh duyfent ende twee hondert. 10. De kinderen Jediaël, een anderen zoon van Benjamin, nu waren Bilhan: ende de kinderen Bilhan waren , Jeüs, ende Benjamin , ende Ehud, ende Chenaana , ende Zethan , ende Tharfis, ende Ahifahar. 11. Alle defe waren kinderen Jediaels tot Hoofden der vaderen , kloecke helden, feventien duyfent, ende twee hondert, uytgaende in 't heyr ten ftrijde. 12. Daer toe Suppim, ende Huppim, die Gen. 46: 21. Muppim en Huppim genaemd worden, en Num. 26: 29. Sephupham en Hupham, waren kinderen van Ir of Iri, den kleinzoon van Benjamin uit Bela vs. 7. [ende] Chufim kinderen van Aher of van eene andere Stam, te weten van Dan, vergel. Gen. 46: 23. Van haphtali's nazaten, worden eenige voorname perfonen opgenoemd vs. 13. 13. De kinderen Naphtali waren Jachziël of Jacbzeël Gen. 46: 24. ende Guni, ende Jezer, ende Sallum kinderen en nazaten van Naphtali, welken Jacob gewonnen had by Bilha, de dienstmaegd van Rachel. Vs. 14-19- velgen de nakomelingen van manasse. 14. De kinderen van Gilead, den kleinzoon van ManaiTe'waren Afriël , wekken [het wijf Gileads] baerde: [deelt] fijn bywijf, het bywijv namelyk van Manasfe, de Syrifche baerde Machir den vader Gileads. 15. Machir nu , de zoon van Manasfe , nam tot eene 'vrouwe de fufter van Huppim ende Suppim, uit de Ham van Benjamin vs. 12 , ende hare name was Maacha; ende de name des tweeden of kleinzoons van Gilead, uit Hepher, vergel. Num. 26: 29-33- 2T- i-'JöG 17: 1-3, was Zelaphead: Zelaphead nu hadde alleen dochters, maer geene zoonen Num. 27. 16. Ende  I. CHRON IJ KEN. VII. 4,] voor de fchutters. ' meet aen' % r.Ul' T^' da£ 'er geen ontk™ meer aen ware, tot lijnen wapendrager Treckr nW Wt uyt ende doorfteecL mj Sr mede'JJ VIII. DEEL. • ■  <54 I. CHRONIJKEN. X. miffchien defe onbefnedene niet en komen , om my levendig te grijpen, ende met my den fpot drijven, door my eenen fchandelyken dood aen te doen; maer lijn wapendrager en wilde niet, want hy vreefde feer, omdat hy geen Koningsmoorder wezen wilde: Doe nam Saul zelvs het fweert, ende viel daer in. c Doe fijn wapendrager fagh , dat Saul doot was • fo viel hy oock in 't fweert, tende fterf. 6 Alfo fterf Saul ende fijne drie fonen: UocK fiin'gantfch huys of geflacht, zoo velen 'er van, met hem, in dezen veldflag, tegenwoordig waren , IS te gelljcKe geisbofethn,' de zoon van Saul, die Kap. 9: 39- &baal genaemd wordt, als mede Armoni en Mephibofeth , zoonen van Saul by Rizpa 1 Sam. 21: 8, zijn by dezen veldflag niet geweest. Saul ftierv niet aenftonds, zoodra hy voorwaerds over in zijn zwaerd gevallen was; zijn malienkolder hield hem op, zi n dik geborduurde rok maekte dat het zwaerd met diep genoeg in zijn lichaem konde doordringen; dan m zijne Redende wanhoop, verzocht hy eenen Amalekiter, die er byftond, om hem uit zijn lijden te helpen, en dees ftootte hem van achteren, met geweld, in zijn zwaerd. Men vergelijke onze aenteekening by 2 Sam. v. 9, io- 7 Als alle de mannen Ifraëls, die m het dal liz/eëls woonachtig waren, fagen dat fy gevloden waren ende dat Saul ende fijne fonen doot waren: fo verlieten fy hare fteden, ende fy vloden, uit vrees, dat zy, door de zegepralende Philiftijnent zouden gevangen genomen worden; Doe quamen de Philiftijnen ende woonden daer in. , 8 't Gefchiedde nu des anderen daegs, als de Phiiiftünen op het flagveld quamen om de verüagene L plunderen: fo vonden fy Saul, ende fijne fo- ïlp-p-ende 00 't gebergte Gilboa. o Ende fplunderden hem, ende fy namen fijn hooft, ende fijne wapenen , ook namen zy de  I. CHRONIJKEN. X, <,5 hoofden en de wapenen van zijne zoonen, ende fy fondenfe, als zoo vele zegeteekenen, in der Philiftijnen lant rontom, om [dit] te boodfchappen haren afgoden , ende den volcke, dat de Israëliten geflagen, en dat Saul en zijne zoonen gefncuveld waren. 10. (a) Ende fy leyden fijne wapenen in het huys hares godts Jnarooth i Sam. 31: 10, ende fijn hooft hechteden fy in het huys Dagons. De lichamen van Saul en zijne zoonen hingen zy, om dezelve de uiterfte verfmaedheid aen te doen, aen den muur te Bethfean, eene Stad in het ervdeel van Manasfe, welke thans in het bezit der Philiftijnen was 1 Sam. 31: 10. 11. Als geheel Jabes in Gilead, welker inwooners, door Saul, in het begin van zijne Regeerihg, zoo acnmerkelyk verlost waren 1 Sam. 21, hoorde, alles dat de Philiftijnen Saul gedaen hadden r 12. So maeckten haer aenftonds alle ftrijtbare mannen op, zy trokken den ganfchen nacht door 1 Sam. 31: 12, ende fy namen het lichaem Sauls, ende de lichamen fijner fonen, ende fy brachtenfe te Jabes ; Ende fy begroeven de asch van hare beenderen nadat zy dezelve verbrand hadden 1 Sam. 31: 12, onder eenen eyckenboom te Jabes, ende fy valleden feven dagen , tot een openbaer teeken van algemeens droevheid. 13. Alfo fterf Saul, in fijne overtredinge, van f welke fay zicn bekeerd had, en tot eene zichtbare ftraf van zijne hardnekkige onboetvaerdigheid ; hy ftierv in die overtredinge , daer mede hy overtreden hadde tegen den HEERE , tegen het woort des HEEREN, 't welck hy niet gehouden en hadde, om namelyk by Gilgal te wachten, tot de aenkomst van Samuel, en om Amalek geheel te verbannen 1 Sam. 13: 13, 14. 1 Sam. ' 15: 18, ende oock vooral, (£) om dat hy de waerfegfter gevraegt hadde, haer foeckende, (<*) 1 Sam. 31: 10. (S) 1 Sam. 28: 8. VllL DÉÉL. E  66* I. CHRONIJKEN, X. 14.- Ende den HEERE niet gefocht en hadde: daerom doodde hy hefn, door middel der wapenen v«l de Philiftijnen, ende keerde het Koninckrijcke tot David den fone Ifai , aen wien het reeds lang beloovd was. Het oogmerk, tot het welk hier de ondergang van Saul en zijn huis verhaeld wordt; was om eenen voegzamen overgang te maken, tot de gefchiedenis van David, welke, in het vervolg, uitvoeriger wordt aeHgeteekend. HET XI. KAPITTEL. Hier maekt de gewijde Schrijver eenen aenvang van Davids gefchiedenis, van zijne komst op den Throonvan Israël vs. 1-3. van zijne eerste bedrijven, in het bemachtigen en herbouwen van Jerufalem vs. 4-9. hier by is een lijst gevoegd van de vermaerde helden, die onder David gediend hebben vs. 10 -47. ï. (0) ^aul' met zijne drie zoonen' in ^en ge- ^ melden veldflag tegen de Philiftijnen , gefheuveld Was, werd Isbofeth , door Abner , den gewezen Veldheer van Saul, op den throon van Israël geplaetst; dit gav aenleiding tot eenen binnenlandfchen oorlog, tusfchen David, die, op Gods bevel, door Samuel, tot Koning in Sauls plaets, gezalvd was, en tusfchen Isbofeth. Dan ten Iaetflen koos Abner zelvs de party van David, en Isbofeth werd moorddadig -omgebracht 2 Sam. 2 - 4. Doe Isbofeth gedoöd was vergaderde fich gantfch Ifraè"!, vertegenwoordigd ' door de hoofden der onderfcheidene ftammen 2 Sam. 5: 1 . rot David nae Hebron, feggende; Siet, wy zijn uw gebeente ende uw vleefch, wy zijn, O) 2 Sam. 5: 1.  L CHRON IJ KEN. XI. c7 zijn, met u, uit het zelvde geflacht oorfprongelyic, en derhalven mogen wy u, volgens de Godlyke Wet, Deut. i-; 15. tot onzen Koning nemen. ;2- Selfs °°ck te vooren, doe Saul [nogli] Koningh was, (b) hebt gy, als een heldhaftig Veldheer, Ifraè'1 ten ftrijde uytgeleydt , ende zegepralende wederom ingeleydt: Oock heeft de HEERE uwe Godt totugefeyt, dit is ons, reeds overlang, bekend geweest, Gy fult mijn volck Ifraël weyden, gelijk een herder zijne fchapen doet, ende gy fult Voorganger en Koning zijn van mijn volck Ifraël. 3. Oock quamen alle Oudtfte in Ifraël tot David, den nieuwen Koningh nae Hebron, ende David maeckte een verbont met hier te Hebron Voor het aengefichte des HEELIEN: David beloovdè plechtig , in de tegenwoordigheid van den Hoogepriester , die mee den Ephod bekleed was, en derhalven als in de onmiddelyke tegenwoordigheid van den heer zeiven,.dat hy Israël, volgens de Godlyke wetten, befticren en befchermen zoude; en zy verbonden zich, van hunnen kant, om hem gehoorzaemheid en trouw te bewijzen, Ende fy falfden David ten Koningh over Ifraël, door de hand van den gemelden Hoogepriester, (c) nae het woort des,,HEEREN door den dienft Samuëls bekend gemaekt. Vergelijk 2 Sam. 5: 1 - 3. 4. Na den dood van Saul, had David 7 jaren, als Koning, te Hebron geregeerd, alleen over de.Ham van Juda, terwijl Isbofeth zich de heerfchappy aenmatigde , ovqr dé andere ftammen 2 Sam. 2: 11, maer toen hy , na den dood van Isbofeth, tot Koning van gansch Israël was ingehuldigd, verplaetfte hy zijnen Koninglyken zetel , naer Jerufalem ; Ende David toogh henen , ende gantfeh Ifraël \ nae Jerufalem, welcke is Jebus, om die Stad te bemachtigen x (d) want daer waren nog de Jebufiten de inwoonders des lants, vermids Benjamin, aen welken deze Stad was toegewezen, de oude heidenfche inwoo- C») 1 Sim. 19: 8. (O i.Sara. cap. 16. (cT) t Sam. 5: 6. VIII. DEEL. E 2  «53 I. CHRON IJ KEN. XI. neren niet verdreven had Jof. 15: 63. Richt. 1: 21. 19: 10, 11. 5. Ende de inwoonders van Jebus feyden al fpottende tot David, Gy en fult hier niet inkomen: om dit te weCren, zullen blinden en kreupelen genoegzaem zijn. Vergel. 2 Sam. 5: 6. David dan nogh wan de burgt Zions, hy nam die fterke vesting in, welke de Jebufiten, op den berg Sion, gebouwd hadden; en daerdoor werden zy g»noodzaekt de ganfche Stad over te geven, welcke daerop genaemd is de ftadt Davids, omdat David daer zijnen KoEinglykcn zetel plaetfte. 6. Want David feyde, of had gezegd, by gelegenheid , dat de Jebufiten de gemelde fpottende woorden fpraken, Al die de Jebufiten ten eerften flaet, en het eerst op het bovenfte gedeelte van Sion klimt; fal tot een Hooft , ende tot een Overfte worden : Doe beklomfe Joab de fone Zeruja ten eerften, daerom wert hy tot een Hooft van Israëls leger. 7. David nu woonde, in het Koninglyk Paleis, het welk hy op de burgt Sion bouwde, daerom hiet menfe de ftadt Davids. 8. Ende hy bouwde de ftadt rontom, van eene zekere plaets, Millo genaemd, af, ende rontom henen binnen de wallen : Ende Joab vernieuwde het overige gedeelte der ftadt , het welk buiten de wallen van die vesting lag. Vergel. 2 Sam. 5: 0. 9. Ende David gingh gedueriglick voort, ende wert groot in macht en aenzien : want de HEERE der heyrfcharen was met hem om hem tc begunftigen. 10. Defe (e) nu waren de Hoofden der helden, die David hadde, die haer dapper by hem gedragen hebben in fijn Koninckrijck by geheel Ifraël, om hem Koningh te maken, (ƒ) nae het woort des HEEREN over Ifraël. 11. Defe volgende beroemde mannen nu zijn van het getal der voomaemfte helden die David hadde: Ja- fob- (?) : Sam. 13: 3. (.O T.Eatn. t, 12,  J. CHRON IJ KEN. XI. e<) fobham, de fone Hachmoni, was het Hooft der dertigen, die fijn fpielTe tegens drie hondert opheffende, verfloeghfe op een maeJ, in eenen en denzelven veldflag. Deze Jafobham wordt 2 Sam. 23: 8. Adino de Ezniter genaemd. Hier wordt van hem gezegd, dat hy 300, maer 2 Sam. 23: 8, dat hy 800 mannen verflagen hebbe. — De fchijnftrijdigheid laet zich zeer voegzaem vereffenen, op deze wijs; dat dees held 300 vyanden, met eigener hand , gedood hebbe, dat zy daerop gevlucht zijn, en dat 'er vervolgens , onder de vluchtelingen , nog 500 verflagen zijn. — Voords moet men wel in het oog houden, dat God dezen held , door eenen buitengewoonen byftand , onderfteunde , en eene algemeene vrees onder de vyanden verwekte. 12. Ende na hem was Eleazar, de fone Dodo, de Ahohiter: hy was onder die drie eerste en voornaemfte helden. Zijne heldendaed vinden wy 2 Sam. 23; 9, 10. 13. De derde van deze drie voomaemfte helden was Samma 2 Sam. 23: 11. Hy was, zoo wel als Eleazar, met David te Pas Dammim , (g) als de Philiftijnen daer ten ftrijde vergadert waren, ende het ftuck des ackers vol gerfte was, ende het volck reeds voor het aengefichte der Philiftijnen vloodt. 14. Ende fy fielden fich in 't midden van dat ftuck, ende befchermden 't, ende fy floegen de Philiftijnen: Ende de HEERE verIofte[/*] door een groote verloflinge. 15. Ende (h) drie uyt de dertigh Hoofden, of de voornaemften boven dertig, togen af nae den rotzfteen tot David in de fpeloncke Adullam: ende het leger der Philiftijnen hadde fich gelegen in het dal Rephaim. 2 Sam. 23: 13. Ende David was doe in de veftinge: Ende de befettinge der Philiftijnen was doe te Bethlehem. 2 Sam. 23: 14. (?) ï Sam. 5: 17. ende 43: II. (A) «Sam. 23: 13. VIII. DEEL. E 3  70 I, CHRONIJKEN. XI. 17. Ende David kreegh luft, endefeyde: Wie fal my water te drincken geven uyt Bethlehems bornput, die onder de poorte is? een teug waters, uit de gemelde bronput, zou my eene byzondere verfrisfching geven 2 Sam. 23: 15. 18. Doe braken die drie door het leger der Philiftijnen, ende putteden water uyt Bethlehems bornput, die onder de poorte is, ende fy droegen 't ende brachten 't tot David: Doch David en wilde •'t niet drincken, opdat bet niet fchijnen zoude, dat hy het leven zijner helden wacgde, om zijne lusten te voldoen, maer hy goot het uyt voor den HEERE , als een foört van drank offerande, voor de zonderlinge bewaring van deze floute helden. 19. Ende hy feyde, Dat late mijn Godt verre van my zijn , van fulcks te doen: Soude ick dit water, het welk deze helden, met gevaer van hun leven, gehaeld hebben, en in zoo ver als het bloet defer mannen mag worden aengemerkt, drincken ? met perikel hares levens, ja met zeer groot perikel hares levens heb» ben fy dat gebracht; ende hy en wilde het niet drincken: Dit deden de drie helden te zamen 2 Sam, 23: 16, 17- 20. Maer elk van hen heeft ook nog voor zijn hoofd zeer merkwaerdige daden verricht; Abifai nu, de broeder . Joabs, die was oock het Hooft van drien, ende hy verheffende fijn fpieffe tegen drie hondert, verfloeghfe: Alfa hadde hy eenen name onder die drie, hy was de voomaemfte van de drie 2 Sam. 23: 18. 21. Uyt die drie was hy ge-eert boven de twee, daerom wert hy hen tot een Overfte: Maer hy en quam tot aen die [eerfte] drie niet, Jafobham of Adino, Eleazar en Samma, van welke vs, n-14. gefproken is; by deze drie kon Abifai niet halen. 22. Op Abifai volgde, als de tweede, Benaja , de fone van Jojada, eenes dapperen mans fone, van Kabzeël , in het ervdeel van Juda Jof. 15: 21. Dees was groot van daden: Hy verfloegh twee ftercke I leeu- ■  I. CHRONIJKEN. XI. 71 leeuwen van Moab; Oock gingh by af, ende verfloegh eenen leeuw , die hem onverwacht ontmoette, in. het midden des kuyls ter fneeuwtijt, wanneer de leeuwen, door gebrek aen roov, het allerkwaedaertigst zijn 2 Sam. 23: 20. 23. Hy verfioegh oock eenen Egyptifchen man, eenen man van groote lengte , van vijf ellen, ende die Egyptenaer hadde een fpieiïe in de hant, als een weversboom ; maer hy gingh tot hem af met eenen ftaf: ende hy ruckte de fpieffe uyt de hant des Egyptenaers , ende hy doodde hem met fijne [eygene] fpieffe. 2 Sam. 23: 21. 24. Defe dingen dede Benaja, de fone Jojada: dies hadde hy eenen name onder die drie laetstgemelde helden van den tweeden rang. 25. Siet hy was de heerlickfte van die dertigh over welke hy het bevel voerde, nochtans en quam hy tot aen de drie eerste helden niet vs. n-14 : Ende David ftelde hem tot bevelhebber over fijne TrauWanten of fijvwachten 2 Sam. 23: 23. ' 26. (i) De helden nu der heyren, de heldhaftige legerhoofden , die onder de gemelde groote mannen ftohden, waren Afahel, de andere broeder Joabs ; die nog behoord zal hebben tot het tweede drietal. Voords Eihanan, de fone van Dodo, van Bethlehem, die was de voomaemfte der 30 helden van den derden rang. De overige 29 waren :8 27. Sammoth of Samma 2 Sam. 23: 25. de Haroditer, Elika de Haroditer 2 Sam. 23: 25, Helez de Peloniter of Paltiter 2 Sam. 23- 26. 28. Ira, de fone Akkes of Ikkes 2 Sam. 23: 26. de Thekoïter; Abiëzer de Anethothiter 2 Sam. 23: 27. 29. Sibbechai of Mebunai 2 Sam. 23: 27. de Hufathiter, Uai of Zalmon 2 Sam. 23: 28. de Ahohiter. 30. Maharai de Netophathiter; Heled of Heleb ■g. Sam. 23: 29. de fone Baëna, de Netophathiter. (i) 1 Sara. 23: 24. VUL DEEL. E 4  ?a L CHRONIJKEN. XL oi. Ithai, de fone Ribai, van Gibea der kinderen Benjamins: Benaja de Pirhathoniter. 32. Hurai of Hiddai 2 Sam. 23: 30. van de beken Gaas', Abiël of Abi- Albon 2 Sam. 23:31. de Arbathiter. 33. Azmavetb de Baharumiter, Eljahba de Saalboniter. 34. [Van] de kinderen Hafems of Jafens 2 Sam. 23: 32. des Gizoniters, was Jonathan, de fone van Sage, en Samma de Harariter. 2 Sam. 23: 33- 35 Ahiam, de fone Sachar of Sarar 2 Sam. 23: 33. de Harariter; Eliphal, de fone Ur. Deze is 2 Sam. 13. niet gemeld. ', 36. Hepher of Eliphelet 2 Sam. 23: 34- de Mecherathiter, Ahia de Peloniter; waer voor 2 Sam. 23: 34Eliam ftaet, de Vader van Bathfeba. 37. Hezro of Hezrai 2 Sam. 23: 35- de Carmehter; Naarai, de fone Ezbai, of Paërai de Arbiter. 38. Joël, de broeder, dat is de bloedverwant Nathans; 2 Sam. 23: 36. heet hy Jigeal. Mibhar, (*) de fone van Geri: op die plaets ftaet Bani de Gaditer. 39. Zelek de Ammoniter: Nahrai deBerothi-* ter, wapendrager Joabs, des foons Zeruja. 40. Ira de Ithriter, Gareb de Ithriter. 41 Uria deHethiter; Zabad, de fone Ahlai. 42. Adina, de fone Siza, de Rubeniter, was het Hooft der Rubeniten ; nochtans warender dertigh boven hem: deze behoorden 'j Uclr. ic Tor? yjn tfrgri.  L CHRONIJKEN. IX. 73 47. Eliël ende Obed, ende Jaafiël van Mezobaja. Wanneer men dit register van Davids helden vergelijkt, met de lijst, welke wy 2 Sam. 23, zal men, eenig verfchil vinden, voornamelyk in tweederlei opzichten. — A. Is 'er een blijkbaer onderfcheid in fommige namen; maer wie zal zich verwonderen , dat 'er, geduurende eenen zoo langen tijd, eenige verandering in de eij;en namen gekomen zy? B. Dat'er hier fommigen, by dit Register, zijn bygevoegd, die 2 Sam. 23. niet voorkomen ; te weten deze behoorden wel niet tot die 30 vermaerde helden van David, maer evenwel zy waren mannen van groote dapperheid. HET XII. KAPITTEL. Naemlijst der helden, die zich reeds by David gevoegd hadden, toen hy nog door Saul vervolgd werd vs. 1-22. en een register der gewapende mannen , uit alle de Jiammen van Israël, die aen David te Hebron hulde deden vs. 23-40. I. 'J'Oen David, door Saul dermate vervolgd wierd, dat hy zich, in zijn Vaderland niet langer veilig rekende, nam hy den wijk naer het land der Philiftijnen. Achis, de Koning van Gath, ontvong David zeer vriendelyk, en gav hem de Stad Ziklag, niet alleen om 'er in te woonen , maer ook om dezelve in eigendom te bezitten. Aldaer werd hy vergezeld, door 600 dappere en wel gewapende oorlogshelden 1 Sam. 27: 1 - 6. Defe volgende heldhaftige perfonen nu zijn 't die tot David quamen nae Ziklag, doe hy nogh befloten was voor het aengefichte Sauls des foons Kis, toen hy door Saul zoo geweldig vervolgd werd, dat hy, als een balling, buiten zijn Vaderland verkeerde, om hem te beveiligen en zijne belanden te bevorderen: fy waren oock onder de helden VI '1. DEEL. E J  74 I. CHRONIJKEN. XII. die tot dien krijghstocht holpen, welken David , toen ter tijd, ondernomen heeft tegen de Gefuriten, Girziten en Amalekiten j Sam. 27: 8, 9. 2. Deze helden waren niet alleen goede boogfchieters, maer ook nauwkeurige flingeraers, Gewapent met bogen , rechts ende flincks met fteenen werpende,. ende met pijlen fchietende uyt den boge: fy waren zelvs, immers fommige van de broederen Sauls, voor zoo ver zy uyt Benjamin oorfprongelyk waren. 3. Het Hooft was Ahiëzer, ende Joas, fonen van Semaa den Gibeathiter, daer na Jezièl, ende Pelet, fonen Azmaveths , ende Beracha, ende Jehu de Anethothiter. 4. Ende Ifmaja de Gibeoniter was een helt onder de dertigh opgetelde, ende over dertigh andere [geftelt']: ende Jeremia, ende Jahaziël, ende Johanan , ende Jozabad de Gederathiter. 5. Eluzai, ende Jerimoth, ende Bealja, ende 'Semarja, ende Sephatja de Haruphker. 6. Elkana, ende Iffia , ende Azareël, ende Joëzer, ende Jafobham, de Korhiters. 7. Ende Johela, ende Zebadja, de fonen Jero* hams, van Gedor. 8. Oock fcheydden hen van de Gaditen af en kwamen tot David in die gemelde veftinge van Ziklag nae de woeftijne, kloecke helden , krijgslieden ter oorloge opgevoed, toegeruft met rondaffe ende fchilt, ende hare aengefichten waren zoo verfchrikkelyk voor den vyanden , als of het aengefichten der leeuwen waren: ende fy waren als de rheen op de bergen in fnelligheyt. 9. Ezer was het Hooft: Obadja de tweede, Eliab de derde. 10. Mifroanna de vierde, Jeremia de vijfde. 11. Attai de fefte, Eliël de fevende. 13. Johanan de achtfte , Elzabad de negende. 13. Jeremia de tiende, Machbannai de elfde. 14; Defe waren van de kinderen Gads; zy waren ' te  I. CHRON IJ KEN. XII. 75 te vooren, in den dienst van Saul, Hoofden des heyrs geweest s één van de kleynfte of mindere Officiers was in het leger van Saul, hoofd geweest over hondert, ende de grootfte of hoogfte was, in Sauls leger, hoofd over duyfent geweest. 15. Defe felve zijn 't die, onder de Regeering vaa Saul, over de Jordane gingen in de eerfte maent, doe defelve, naer gewoonte van dat jaergetijde, vol was aen alle hare oevers, zoodat de overtocht allermoeilykst was: ende fy verdreven alle de vreemde [inweonders der} leegten , die zich aldaer hadden nedergeflagen, terwijl Saul, naer den anderen kant, getrokken was, om de phili: ftijnen te beteugelen; maer deze helden verdreven die vreemde roovers, aen weerskanten van de Jordaen, tegen 't ooften, ende tegen't weften. i(5, Daer quamen oock van de kinderen Benja■ mins ende Juda, op de veftinge, tot David. 17- Ende David , niet wetende wat hun voornemen ware, gingh uyt hen te gemoete, ende antwoordde, ende feyde hen, Indien gylieden ter vredo tot my gekomen zijt, om my te helpen, fo faï mijn herte te gelijcke over ulieden zijn, zoo zal ik V, als mijne ware vrienden, harteiyk lievhebben : maer indien het uw heimelyk voornemen is om my mijnen vyanden bedrieglick over te leveren, daer doch geen wrevel of wraekzucht tegen Saul in mijne handen en is, de Godt onfer vaderen fie het, ende ftraffe het bedrog. Wat de aenleiding geweest zy tot deze zorgvuldigheid van David , wordt ons niet aengeteekend. Misfchien had hy kort te voren ontdekt, dat 'er eenigen, onder den fchijn vaB vriendfehap , tot hem gekomen waren , die indedaed zijB verderv zochten. Het kan ook wel zijn, dat deze mannen van Juda en Benjamin zoo aenzienlyk waren, dat David een kwaed vermoeden opvatte. 18. Ende de Geeft van onverfchrokken kloekmoedig, heid toogh Amafai aen, den Overften der gemelde Hoofdleden, die, uit Juda en Benjamin, te fciklag 0e VIII. DEEL.  76 I. CHRON IJ KEN. XII. komen waren, [ende hy feyde,] Wy zijn uwe, o David , ende met u zijn wy, gy fone Ifai j Wy voegen ons by u, om u , met al ons vermogen, te helpen, vrede, vrede zy u, ende vrede uwen hulperen, want uwe Godt helpt u: Doe namfe David aen, ende fteldefe tot Hoofden der benden, tot hoogere en lagere bevelhebbers over de manfchappen, welke zich by hem gevoegd hadden. 19. Daer vielen oock van ManaiTe tot David, (0) doe hy met de Philiftijnen quam, en de houding aennam, als of hy voornemens ware, om, in den laetften Veldflag, in de vlakte van Jisreël, tegen Saul te ftrijden , alhoewel fyfe niet en hielpen , zoo min als David s want de Vorften der Philiftijnen verlieten hem met rade, en brachten by Achis te weeg, dat David met zijne mannen , uit het leger der Philiftijnen, ontflagen wierd; feggende, Met [perikel vari] onfe hoofden foude hy tot Saul fijnen heere vallen, en zich, door ons te vermoorden, by Saul zoeken te veraengenamen. Vergel. 1 Sam. 29. 20. Doe hy nae Ziklag, uit het Philiftijnfche leger, terug toogh vielen tot hem uyt ManaiTe, Adnab , ende Jozabad, ende Jediaël, ende Michaël, ende Jozabad , ende Elihu , ende Zillethai: Hoofden der duyfenden die in ManaiTe waren. 21. Ende defe hielpen David mede tegen die benden der Amalekiten, die de Stad Ziklag, geduurende zijne afwezigheid, geheel hadden uitgeplunderd; want alle defe Manasfiten waren kloecke helden: ende fy waren Overfte in 't heyr van Saul geweest. De macht van David werd hoe langer hoe grooter. . 22. Want daer quamender te [dier] tijt, toen hy naer Hebron optrok, na den dood van Saul, om het Koningrijk te aenvaerden, dagh by dagh tot David, om hem te helpen, tot een groot leger toe, als een leger Godes. 2 Sam. 2:1 - 4. 23,. Ende (a) 1 Sim. 99: 1, &c.  I. C H R O N IJ K E N. XII. 77 23. Ende dit register, het welk nu volgen zal, zijn de getalen der Hoofden der gener, die toegeruft waren ten heyre, die tot David te Hebron quamen , om het Koninckrijcke Sauls tot hem te wenden, nae den mont en het bevel des HEEREN door den dienst van Samuel 1 Sam. 16: 1.3, terwijl Abner het huis van Saul aenkleevde, en zijnen zoon Isbofeth, op den Throon van Israël, plaetfte. 24. Gansch Juda maekte David aenlronds Koning te Hebron 2 Sam. 2: 4. Tot deze ftam behoorden vele kloeke oorlogshelden. Der kinderen Juda , die rondaffen ende fpieffen droegen, waren fes duyfent, ende acht hondert, toegerufte ten heyre. 25. En fchoon David, in het eerst, alleen Koning was over Juda, kwamen 'er evenwel ook, uit andere ftammen, die hem hulde deden, vooral uit de Simeoniten, die by en' onder Juda woonden. Van de kinderen Simeons onderwierpen zich aen David vele kloecke helden ten heyre, feven duyfent ende hondert. 26. Van de kinderen Levi , die onder de andere ftammen verfpreid waren, kwamen 'er tot David, vier duyfent ende fes hondert om hem hulde te doen. 27. Ende Jehojada was Overfte van eene gewapende bende der Aaroniten : ende met hem warender drie duyfent ende feven hondert Leviten, behalven die, welke vs. 26. gemeld zijn. 28. Ende Zadok, die naderhand, onder Salomo, de Hoogepriesterlyke waerdigheid bekleedde, was toen nog een jongelingh , maer met dat alles ook een kloeck helt: ende uyt fijnes vaders huys en maegfehap waren twee en twintigh Overfte over even zoo vele benden. 29. Ende van de kinderen Benjamins, de broederen Sauls voegden 'er zich maer drie duyfent by David: want tot nogh toe warender vele van haer die het met den huyfe Sauls hielden. 2 Sam. 2: 8, q. 30 Ende van de kinderen Ephraims voegden zich VIII. D£LL.  78 L C H R O N IJ K E N. XII. by David, twintigh duyfent, ende acht hondert, kloecke helden , mannen van name in het huy$ harer vaderen. 31. Ende van de halve ftamme Manaffe achttien duyfent die met namen uytgedruckt zijn in de Staetsregisters der Koningen van Juda. Deze alle werden bewogen, dat fy quamen 'om David Koningh te maken. 32. Ende van de kinderen Iffafchar , die zeer bedreven waren, in de Staetkunde, die ervaren waren in 't verftant der omftandigheden van de tijden en zaken , om te weten wat Ifraël doen moefte , ten meesten nutte van het volk: hare Hoofden waren twee hondert, ende alle hare broeders, die onder hen Honden [paften] op haer woort, om hunne bevelen te gehoorzamen. 33. Uyt Zebulon kwamen 'er ook velen tot David,, uytgaende in 't heyr, toegeruftet ten ftrijde met alle krijgswapenen, vijftigh duyfent : ende zy waren bekwaem om een flagh-ordeninge te houden, zoodat zy pal ftonden, met een onwanckelbaer herte en van geen wijken wisten. 34. Ende uyt Naphtali duyfent Overfte: ende by haer met rondafle ende fpieffe, feven en dertigh duyfent. 35. Ende uyt de Danken ten ftrijde toegeruftet , acht en twintigh duyfent ende fes hondert. 36. Ende uyt Afer , uytgaende in het heyr., om krijgs - orden te houden , waren veertigh duyfent. 37. Ende van gene zijde der Jordane, van de Rubeniten ende Gaditen, ende de halve ftamme Manaffe met allerley krijgsgereetfehap ter oorloge, hondert ende twintigh duyfent. 38. Alle defe krijgslieden, die haer in flaghojfden konden houden, die in den oorlog geoeffend, wa- ;ren,  I. C H R O N IJ K E N. XII. 79 ten, en in den ltrijd pal ftonden, quamen, na den dood van Isbofeth 2 Sam. 5, met een volkomen herte te Heb. ron , om David Koningh te maken over gantfch Ifraël, naerdien hy tot dus ver alleen Juda geregeerd had: Ende oock was al het overige van Ifraël één herte, om David eenftemmig ten Koningh te i maken. 39. Ende fy waren daer te Hebron by David drie dagen langh etende ende drinckende: want hare broeders , die te Hebron woonden , en zich reeds te vooren i by David gevoegd hadden , hadden voor hen [wat J toebereydt, en de noodige fchikkingen gemaekt, om een zoo groot getal van menfchen te onthalen. 40. Ende oock de naefte aen hen, die het digtst by Hebron woonden, tot aen Iffafchar, ende Zebulon, ende Naphtali, brachten broot op efelen, ende op kemelen, ende op muylen, ende op runderen, meelfpijfe, ftucken vijgen, ende ftucken rofijnen, ende wijn, ende olie, ende runderen, ende kleyn vee in menigte: want daer was groote en algemeene blijtfcbap in Ifraël over de verheffing van David op den Throon. VIII. DEEL.  8o L CHRON1J K« E N. XIII. HET XIII. KAPITTEL. Toen David, tot Koning van gansch Israël, -was ingt* Mdigd, maekte hy fchikkingen, om de FetbondsJrk , van Kiriath Jearim , naer Sion, over te brengen. 1. "NIA dat David dus tot Koning over gansch Israël in- gehuldigd was; en nadat hy Jerufalem ingenomen, en zijnen Rijkszetel aldaer verkozen had, volgens Kap. ti; 1.9, gelijk ook toen hy de Philiftijnen, die hem ten eersten daerop aenvielen, tweemae! verflagen, en dus ook die vyanden beteugeld had; volgens 2 Sam. 5: l?» 1,Sj waervan hier Kap. 14: 8-17. het verhael nog volgen zal ; nadat alles nu in rust zijnde, was zijne eerste zorg, om de Verbonds-Ark naer zijne nieuwe Hovftad over te brengen. Ende David hieldt, een dien einde, te Jerufalem, raet met de Overfte der duyfenden ende der honderden, [ende] . met alle Vorften. 2. Ende David feyde tot deze hoofden van de gantfche gemeynte Ifraëls, Indien het ulieden goet dunckt , ende blijkt naer het welbehagen van derf HEERE' onfen Godt te zijn, Laet ons ons uytbreyden, laet ons fenden aen onfe overige broeders, in alle landen Ifraëls, ende de Priefters ende Leviten [die] met hen zijn in de fteden, met hare voorfteden, op dat fy tot ons vergadert worden, by wijs van eenen algemeenen landdag. , 3. Ende laet ons de Arke onfes Godts tot ons wederhalen van Kiriath Jearim: want wy en hebbenfe in de dagen Sauls niet gefocht. 4. Doe feyde de gantfche gemeynte, dat men alioo  i. chron ij ken» kul g* alfoo doen foude: want die fake was recht in de oogen des gantfchen volcks. 5. (a) DaVid dan, nadat hy jerufalem ingenomen , en twee Veldilagen aen den Philiftijnen geleverd had, vergaderde eenige uifgelezene mannen, ten getale van 30000, 2 Sam. 6: 1. uit gantfch Ifraël van 't Egyptifche Sichor afj tot daer men komt te Hamath, om de Arke Godes te brengen van Kiriath Jearim. 6. Doe toogh David op met het gemelde getal uitgelezene mannen , uit het gantfche Ifraël nae Baak, dat is, nae Kiriath Jearim, 't welck in Juda is, dat hy van daer ophaelde de Arke Godes des HEEREN die tuifchen de Cherubim woont, daer de Name wort aengeroepen. 7. Ende fy voerden de Arke Godes op eetten nieuwen wagen uyt het huys Abinadabs : Uza nu ende Ahio leydden den wagen 2 Sam. 6:3; 8L Ende David ende gantfch Ifraël fpeelden Voor het aengefichte Godes met aller machts fo met liederen met menfchen ftemmen, als met 'harpen $ ende met luyten, ende met trommelen, ende met cymbalen, ende met trompetten 2 Sam. 6: 5. 9. Doe fy aen den dorfchvloer van Chidon 2 Sam^ ê: 6 Nachon genoemd, gekomen waren, fo ftreckte Uza fijne hant uyt, om de Arke te houden, want de runderen ftruyckelden.- 10. Doe ontftack de toorn des HEEREN over Uza, ende hy floegh hem, om dat hy fijne hant hadde uytgeftreckt aen de Arke : ende hy fteri' aldaer voor het aengefichte Godes. 11. Ende David ontftack s dat de HEERE een fcheure gefcheurt hadde aen Uza: daerom noen> de hy die felve plaetfe Perez Uza, en dezelve heer zoo tot op defen dagh, dat dit gefchreven werd. Vergel. 2 Sam. 6: 6-8. 12. Ende (*) David vreefde den HEERE te - 00 2 Sam. 6: 1. (*) Hcbn David vreefde Godt te cüen w», VIII. DEEL, F  82 L CHRONIJKEN. XIII. dien dage, feggende: Hoe fal ick de Arke Godes tot my brengen? 13. Daerom (b) en liet David de Arke niet tot hem brengen in de ftadt Davids : maer dedefe afwijcken in't huys Obed-Edoms, des Gethiters, een der Leviten Kap. 15: 18. 14. Alfo bleef de Arke Godes by het huyfgefin Obed-Edoms, in fijn huys, drie maenden, ende de HEERE fegende het huys Obed-Edoms, ende alles wat hy hadde. Vergel. 2 Sam. 6: 9-11. HET XIV. KAPITTEL. Davids toenemen in luister en grootheid vs. 1-7. Zijn zegeprael over de Philiftijnen vs. 8-17. 2. ]T\Oe David, op den Throon van Israël, bevestigd was, (a) fondt Hiram de Koningh van de zeer vermaerde Koopftad Tyrus, gelegen aen de Middellandfche zee, by de Wester landpael van Afer, Jof. 19: 29. boden tot David, om hem, met het aenvaerden va» de Koninglyke heerfchappy over gansch Israël, geluk te wenfchen, ende, op Davids verzoek, zond hy ook cederenhout, het welk zeer gemeen was op het gebergte Libanon , liggende, voor een groot gedeelte, onder Hirams heerfchappy, ende de Koning van Tyrus zond 'er te gelijk metfelaers by, ende timmerlieden: dat fy hem een huys of Koninglyk Paleis bouwden : want de Tyriers muntten toen , in de bouwkunde , boven alle andere volken, uit. 2. Ende David merckte, uit alle de omftandigheden; byzonder uit den blijkbaren zegen , met welken alle zijne ondernemingen bekroond werden, dat hem de HEERE tot Koningh beveiligt hadde over Ifraël: want fijn (?) a Sam. 6: 1». 00 aSam. 5: 11.  1. C! H R O ft IJf K Ë N4 XIV. 83 fijn Koninckrijcke wert ten hoogften verheven om fijns volcks Ifraè'ls wille. Men vraegt , met reden , wanneer is dit gezantfchap voorgevallen ? Kap. 13. vonden wy een verhael, omtrend de ophaling der Arke , van Kiriath Jearim , naer het huis van Obed Edom. alwaer dezelve drie maenden gebleven is; en Kap. 15. wordt de opvoering der Arke befchreven , van Obed Edoms huis , naer Jerufalem. Hier uit zou men, in den eersten opflag, befluiten, dat de zaken, welke in dit Kap. 14 vermeld worden, in den gemelden tusfchentijd van drie maenden , zijn voorgevallen. Doch daer toe is die tijd veel te koït. In die Kapittel worden 3 gevallen verhaeld, het gezantfchap van Hiram vs. 1,2. de uitbreiding van Davids huisgezin vs. 3-7, en zijne overwinningen op de Philiftijnen vs. 8-17. Dat nu deze drie gebeiirtenisfen , in de rechte tijdorde, geplaetst, en na elkander zijn voorgevallen, is, önzes erachtens, allerblijkbaerst uit 2 Sam. 5: 11-25, daer deze drie zelvde zaken, en in dezelvde volgorde, verhaeld worden. — Echter zal men ligt begrijpen, dat de kindéren hier flechts by voorverhael opgeteld worden, by gelegenheid dat van zijne vrouwen gewaegd wordt. Immers Salomo wordt hier ook reeds genoemd, fchoon hy eerst verfcheideh jaren daerna geboren is. Maer 'er ontftaet eene groote Zwarigheid, uit den fchakel van dit Kapittel, met het voorgaende 13 en volgende t5 Kap. | te weten 2 Sam. $ en 6 is eene gansch andere volgorde •' daer wordt het eerste ophalen der Arke geplaetst, . na den flag met de Philiftijnen; terwijl hier de eerste ophaling der Arke komt, voor de bezending van Hiram, en de tweede na den ftrijd met de Philiftijnen. - Het is ons zoo voorgekomen, dat wy de orde des Schrijvers van't tweede Boek Samuëls te volgen hebben; zoodat de gevallen in dit Kapittel voorkomende, de eerste opbrenging der Arke nog voorgegaen zijn \ dit blijkt uit het woordje daerna, waermede 2 Sam. 6: 1. begint, en i; ook waerfchijnlyker uit de gebeurtenisfen zelve», VIII. D £££-.- Y Z  8+ I. CHRONIJKEN. XIV. onder anderen blijkt uit vs. 8. van dit Kapittel, dat de Philiftijnen, zoodra zy Davids verheffing hoorden, op hem zijn aengevallen. — Volgens deze opvatting, heeft de Schrijver van dit eerste boek der Chronijken de juiste tijdorde niet gevolgd : en dit is, by de Gefchiedfchrij veren, meermalen gebruikelyk, dat zy de omftandigheden van een voorval, fchoon op onderfcheidene tijden gebeurd, onmiddelyk aen elkander vasthechten; en ook, tusfchen een voorval, wel iets anders voegen dat vroeger of later gefchied is. Maer wanneer zijn dan Hirams gezanten tot David gekomen? wy antwoorden: in het begin van Davids Regeering, kort voor de eerste ophaling der Arke, en deszelvs plaetfing in het huis van Obed Edom; terwijl David reeds bezig was, met zich een Koninglyk Paleis te bouwen, gelijk blijkt uit r Chron. n: 8. vergel. 2 Sam. S: 9- Het bouwen, aen het welk David reeds begonnen was, zal Hiram aenleiding gegeven hebben , om, ter veraengenaming van het gezantfchap , het welk hy aen David afvaerdigde, by hetzelve bouwftoffen en bouwlieden te voegen. Ook was dit gefchenk, voor David, in dezen tijd, ten hoogden aengenaem, en hy kon 'er tevens uit bemerken, dathy, van zijne naburen, als Koning van Israël, erkend wierd. Wijders vraegt men, of deze Hiram dezelvde gemest zy, die, ten tijde van Salomo, over Tyrus regeerde? Dit zou men, in den eersten opflag, uit Jofephus befluiten: want, in het eerste boek tegen Appion, verhaelt hy, uit Menander, dat, na den dood van Abibalus, zijn zoon Hiram, in de Regeering, opvolgde, die den Throon van Tyrus 34 jaren bezat. Wijders zou Belearftartus, in den ouderdom van 43 jaren, zijnen Vader Hiram opgevolgd, en 7 jaren geregeerd hebben. Na hem, zou zijn zoon Abdastartus gevolgd zijn enz. . ' Maer dan doet 'er zich eene aenmerkelyke zwarigheid op. Te weten Jofephus, die aen dezen Hiram 34 jaren toefchnjvt, bericht ons, dat Salomons Tempel gebouwd zy, in het 11 ot i& iaer van Hirams Regeering. Terwijl nu de Tempelbouw begon, in het 4de i«* van Salomons Regeenng, zoo c moest  L CHRON IJ KEN. XIV. 85 moest het begin van Salomons heerfchappy, in het 7de of 8fte jaer van Hirams Regeering, zijn ingevallen; en David heeft 40 jaren geregeerd, derhalven moest het begin van Hirams Regeering dan eerst invallen, in het 32 of 33^ jaer van Davids Koninglyk beftuur: maer hoe kan hy dan David, wegens het aenvaerden van het Koningrijk over gansch Israël, hebben laten geluk wenfchen ? petavius, ration, temp. P. EL p. I28. ]ost deze zwarigheid op, door aen Hiram, in plaets van 34, liever 56jaren te geven; dan heeft hy te gelijk met David en met Salomo kunnen handelen. — Maer 56 jaren zijn nog niet genoegzaem. De bezending van Hiram gefchiedde in het 8fte jaer van David , daerna heeft David nog omtrend 33 jaren geleevd. In zijn 4ile jaer begon Salomo den Tempel te bouwen, hy bouwde 'er 7 jaren aen 1 Kon. 6: 38, wijders bouwde hy nog 13 jaren over zijn huis 1 Kon. 7: 1; dit was reeds 56 jaren na de bezending aen David. Maer nog lang daerna handelde Salomo met Hiram 2 Kron. 8: 18. — Wy blijven daerom liever by de tijdsbepaling van Hirams regeering, zoo als zy, door Jofephus, op 34 jaren gefteld wordt; en denken, dat 'er twee Hirams geweest zijn, Vader en Zoon. 3. Ende David nam meer wijven, toen hy, te Jerufalem, als Koning over gansch Israël, regeerde, dan hy te vooren te Hebron gehad had. Hierin fchijnt hy ook, uit Staetkundige beginfelen , gewerkt te hebben \ om zijn huis te vergrooten, verbintenisfen te maken met vele aenzienlyke geflachten, en zich daerdoor te verfterken 5 ende David bereikte ook zijn oogmerk : want hy gewan meer fonen ende dochteren. Eer David Koning werd , had hy reeds twee wijven • want, offchoon Michal, de dochter van Saul, hem ontnomen was, had hy zich verbonden, aen Abigail, de Weduwe van Nabal, en aen Ahinoam, de Jizreëlitifche 1 Sam. 25: 42-44. — Toen hy te Hebron Koning was, kreeg hy Michal terug 2 Sam. 3: 14 -l6. Daerenboven nam hy nog vier andere vrouwen, Maacha, de dochter van Thalmai, den Koning van Gezur, Haggith, Abital, en Egla 1 Chron. 3: 2, 3. Maer nadat hy te Jerufalem het Koningrijk over gansch IsVIII. deel. F 3  g<5 I. CHRONIJKEN. XIV. iaël aenvaerd had, nam hy nog meer wijven, met welke hy zich plechtig in het Huwelyk verbond, ja zelvs bywijven, welke , zonder eenjge plechtigheden, genomen werden, 2 S,am. j: 13- Dit deed David, gelijk wy reeds hebben opgemerkt, ui? Staetkvmdige begjnfelen. Qndertusfchen is deze handelwijs, met de regelen der Zedenkunde, geenszins over een te bren? gen, en nog veel minder met de lesfen van het Christendom. Maer de heer heeft oudtijds de veelwijvery, even als de vry-. Willige echtfcheidingen, om de hardigheid van Israëls hart, by wijs. van oogluiking, toegelaten. Matth. 19: 8- ws Men, merke hier derhal ven, op, aen den eenen kapt, den rijkdom der Godlyke Verdraegzaemheid, en aen de andere zijde de zwakheid van het vleesch; zoodat men, in het voorbeeld van David, geen voedfel voor de verdorvenheid vinden kunne.^ 4. Dit (b) nu zijn de namen der kinderen, die hy te Jerufalem gewonnen hadde : Sammua, ende tsobab, Nathan, ende Salomo. 5.. Ende Ibchar, ende Elifua, ende Elpelet of Eliphelet Kap, 3: 6. ' 6. Ende Nogah, ende Nepheg, ende Japhia- ; 7. Ende Elifama , ende B.eëljada, ende Eliphelet. Wy vinden ook dezelvde lijst van Davids kinderen 2 Sam, 5: 14-16. en 1 Chron. 3: 5-8, maer met eeoig onderfcheid. De vier eerstgemelde vs. 4. waren by Bathfeba gewonnen, -en Doch daerin moet de orde der geboorte niet gehouden zijn; want Salomo moet de eerste van Davids wettige zoonen by Bathfeba geweest zijn. Ten aenzien van de 9 overige, heeft men op te merken, dat Elpelet en Noga 1 Sam. 5. niet genoemd worden. Kimchi geevt 'et deze reden van, dat die Elpelet en Noga reeds geftorven waren , toen het verhael 2 Sam,. 5- geboekt werd, en dat hunne namen, in de Chro,nijken voorkomen, omdat aldaer alle de kinders van David worden opgenoemd, die te Jerufalem geboren zijn. -rr Voords leeren wy nog, uit 1 Chron. 3: 9, dat deze de zoonen van David waren, behilven, de kinderen der bywijven. ' V f% '*) 1 Chron. 3: 5«  I. CHRON IJ KEN. XIV. 87 Vs. 8-17. worden Davids Oorlogsbedrijven, tegen de Phu liflijnen, befchreven. 8. Doe de Philiftijnen hoorden, dat David ten Koningh gefalft was over het gantfche Ifraël, fo togen alle de Philiftijnen op om David te foecken en hem onverwachts op het lijv te vallen: Doe David dat hoorde, fo toogh hy uyt tegen haer, om hen, met geweld van wapenen, te bedwingen. Deze oorlog werd derhalven, van de zijde der Philiftijnen, begonnen. — De aenleiding was deze, dat de PhiliJlijnen hoorden, dat David ten Koning gezalvd was over gansch Israël. In den laetften veldflag tegen Koning Saul, hadden zy eene volkomene overwinning, op de Israëliten, behaeld, en vele van hunne fteden ingenomen. Zoo lang David te Hebron, alleen over Juda,' Koning was, hadden zy hem weinig aendacht waerdig geoordeeld; en de burgerlyke oorlogen , tusfchen David en Isbofeth, hadden hun weinig kwaeds van Israël doen duchten. Maer, met de verheffing van David, op den Throon van gansch Israël, was de gedaente der zaken geheel veranderd. Zy wisten, dat David een dapper held was, en zy vernamen, dat hy, van dag tot dag, in macht en aenzien, toenam. Dit deed hen, met reden, beducht zijn, dat David het eerlang ondernemen zoude, om alle de fteden, welke , zedert den veldflag by Gilboa, in hunne handen geweest waren, wederom te bemachtigen. Zy befloten daerom David hoe eer hoe beter op het lijv te vallen, en hem klein te maken, eer hy hun te machtig wierd. Toen David bericht gekregen had, van het voornemen der Philiftijnen, zoa toog hy uit tegen her, dat is, hy ftelde zich in ftaet van tegenweer — 2 Sam. 5:17. wordt de zaek omftandiger verhaeld; -dat David zich, in de fpelonk Adullam, begav, welke tevens eene fterke vesting was, om zich en zijn leger aldaer in veiligheid te ftellen, tot dat hy den hüer. zoude geraedpleegd hebben, over het gene hem verder te doen ftond. VIH. DEEL. F 4  m i CHJIONIJKEN. XIV. o Poe de Philiftijnen quamen, om David te over, vallen, fo fpreydden fy haer uyt in de leegte van Rephaim ten Noorden, en in de nabuurfchap van Je, rufalern. Jofephus zegt ons, Antiq. 1. ?• c. 4. dat de Philiftijnen, door de Syriers en Phamiciers, onderfteund wierden, zoodat Ivn leger driemalen grooter was, dan dat van David. 10. Doe vraegde David Godt, door den Hoogepriester, met den Ephod, feggende, Sal ick optrecken tegen de Philiftijnen, ende fult gyfe m mijne hant geven? Ende de HEERE feyde tot hem, Treckt op , want ick falfe geflagen in uwe hant geven. 11. Doe fy nu,de Philiftijnen namelyk, uit het dal van Rephaim , optogen nae Baal-Perazim , om tegen de Israsiiten te ftrijden, fo floeghfe David daer, ende David feyde , Godt heeft mijne vyanden door mijne hant gëfcheurt, als een fcheure der wate, ren : daerom noemden fy den name der felver plaetfe Baal - Perazim, dat is achterlating der goden. By 2 Sam. 5: 20. hebben wy reeds aengemerkt: dat men de woorden van David; God heeft mijne vyanden enz, ook op deze wijs, vertalen kunne, God is voor my, op mijne vyanden, Uitgeborsten, als de breuk van wateren, en dan is de zin deze? God heeft mijne vyanden wechgevaegd, gelijk een over? " ftroomende vloed alles, wat in den weg is, met een onweji derftaenbaer geweld, wechvaegt." L3i Ende de reden waerom het flagveld Baal Perazim, of achterlating der goden, genaemd wierd, was deze: daer ter plaetfe lieten fy al vluchtende hare goden: ende David Het deze afgodsheelden opnemen , en geboodt, dat dezelve, volgens de Godlyke Wet Deut. ?< 5 , zouden verbrand worden, ende fy wierden met vyere ver* brandt. 13. Doch de Philiftijnen voeren nogh voort, Zy waegden het, nog eens, om te zien, of zy David niet ïouden kunnen vernederen , ende fy verfpreydden haer,  I. C H R O N IJ K E N. XIV. B9 haer, zy floegen zich weder neder , in dat zelvde dal Rephaim. 14. Ende David vraegde Godt nogh eens, door den Hoogepriester met den Ephod, of hy weder op de Philiftijnen zoude aenvallen , ende Godt gav hem nu een gansch ander antwoord, door den mond van den Hoogepriester; de heer feyde tot hem, Gy en fult niet optrecken achter hen henen: achter hen henen, geevt te kennen, dat David niet onmiddelyk en regelrecht op de PhK liftijnen moest aentrekken; [maer], voegde 'er de heer by, omcingeltfe van boven, dat is, op eenen aenmerkelyken afftand, ende komt dan van achteren tot haer, om hen onverhoeds op het lijv te vallen, tegen over de moerbefiè'boomen, welke in de vlakte Rephaim ftaen. 15. Ende 't fal gefchieden, als gy hoort het geruyfch van eenen gangh in de toppen der moerbefiè'boomen , komt dan uyt ten ftrijde , val dan aen, met alle uwe legermacht; dan kunt gy, van de overwinning, verzekerd zijn: want Godt fal voor uw aengefichte uytgegaen zijn , om het leger der Philiftijnen te flaen, 16. David nu dede gelijck als hem Godt geboden hadde: ende fy floegen het heyr der Philiftijnen van Gibeon of Geba af, eene Stad in het ervdeel van Benjamin, tot aen Gezer, eene Stad van Ephraim, zoodat de Philiftijnen geheel verdreven waren, uit het lancj van Israël. Wat heiben wy, door het geruisch van eenen gang, in de toppen der moerbezieboomen, te verjlaen vs. 15? Het geruisch van eenen gong doet ons denken, aen een geluid, veroorzaekt door eenen marsen, die, met zware treden , en deftige flappen , wordt voortgezet. — Zulk een geruisch van eenen majeftueufen gang zou 'er gehoord worden „ in de toppen, eigenlyk ftaet 'er op de hoofden, der moerbezienboomen, Anderen vertalen het liever, aen de beginfelen, voor aen de moerbezienboomen , omdat het Hebreeuwfche VIJL DEEL, F 5  g0 I. C H R O N IJ K E N. XIV. woord meermalen zoo genomen wordt; by voorbeeld Jof, 51: 20, de kinders leggen voor aen op alle Jlraten, eigenlyk ftaet 'er, op het hoofd van alle de Jlraten. — josephus Antiq. Jud. 1. 7: 4. c. 4. heeft de zaek zop begrepen , dat David do toppen der boomen zag bewegen, zonder dat 'er eenige wind ware> Hoe het zy, 'er was by, of aen de toppen der boomen, iets buitengewoons te hooren of te zien, het welk onmiddelyk door het Godlyk Alvermogen, of middelyk, doo? den dienst der Engelen, veroorzaekt werd. 17. Alfo gingh Davids name en roem uyt in alle die landen, welke rondom Canaan gelegen waren: ende de HEERE gaf fijne verfchrickinge over alle die Heydenen die hem omringden , zoodat alle de nabuurea. voor hem ontzaeh hadden. HET XV, KAPITTEL, Be -plechtige opveering van de Verbands-Ark binnen Jerufalem. %. TT*Nde David maeckte fich vele huyfen en gebouwen in fijne ftadt, in dat gedeelte van Jerufalem , alwaer hy zijn Koninglyk Paleis geplaetst had, voor zijne vrouwen en kinderen: Ende hy bereydde ook der Arke Godes een plaetfe , ende fpande een tente voor haer , om in dezelve geplaetst te worden. De Tabernakel , welke Mofe had laten maken, liet hy te Gibeon blijven , omdst hy voornemens was, terftond te beginnen, met het bouwen van den Tempel vs. 17- Deze tent was derhalven maer by voorraed gefchikt, tot een kort verblijv voor de Verbonds. Ark. 2. Doe men nu de Ark, uit het huis van Obed Edom, in de gemelde tent, zou overbrengen, herinnerde zich de Koning den misflag, welke, by het afhalen der Arke van Kiriath-Jearim, begaen was, en het Godlyk ongenoegen zoo zichtbaer verwekt had Kap. 13- Daerom feyde David, Nie-  ï. C H R O N IJ E E N. XV. 91 Niemant en magh, volgens de Godlyke Wet Num. 4: is- 7: 9, de Arke Godes dragen, dan de Leviten' want die (a) heeft de HEERE verkoren om de Arke Godés te dragen, ende om hem, in het Hei. ügdom, te dienen tot in der eeuwigheyt, zoo lang de Wettifche huishouding duuren zal. 3. Ooek vergaderde David de hoofden van gantfch Ifraël te Jerufalem : om de Arke des HEEREN «eer ftatelyk op te halen, uit het huis van ObedEdom, en over te brengen aen hare plaetfe, die hy haer be' reydt hadde. 4. Ende David verfamelde (b) de kinderen Aarons, ende de Leviten. 5. Van de kinderen Kehaths, uit Amram of izhar Num, 3: 27. was Uriël Overfte of het opperhoofd, ende fijner broederen, die onder hem flonden, waren hondert ende twintigh. 6. Van de kinderen Merari, was Afaja Overfl» of bet opperhoofd, ende fijner broederen, die onder ;| hem ftonden, waren twee hondert ende twintigh. 7. Van de kinderen Gerfoms, was Joël Overfte of het opperhoofd, ende fijner broederen, die onder hem ftonden, waren hondert ende dertigh. 8. Uyt de kinderen Elizaphans, die een zoon was van Uzziel, dus Kehats kleinzoon Exod. 6: 21. was de toenmalige Overfte Semaja, ende fijner broederen, dies hem ondergefchikt waren, waren twee hondert. 9- Uyt de kinderen Hebrons, die nevens Uzziel, een zoon was van Kebath Exod. 6: 17. was Eliël toen ter tijd de Overfte, ende fijne broeders waren tachtentigh. 10. Uyt de kinderen Uzziëls, was Amminadab Overfte, ende fijne broederen waren hondert ende twaelf. 11, Ende David riep de hoofden der Priefters Za» (e) Num. 4: I5. (JT) 1 Chron. $: 1, 2, VJII. DEEL,  9j I. CHRONIJKEN. XV. dok ende Abjathar: ende de gemelde opperhoofden van de Leviten Uriël, Afaja, ende Joël, Semaja, ende Eliël, ende Amminadab. Abjathar was toen ter tijd Hoogepriester. Zadok was de tweede Priester, die naderhand Abjathar is opgevolgd. Ondertusfchen wordt Z*dok hier het eerst genoemd, denkelyk omdat David voor hem eene zeer byzondere achting had, vergel. 2 Sam. 15: 27. 12. Ende hy feyde tot hen, Gylieden zijt Hoofden der vaderen onder de Leviten: heyligt u, gy, ende uwe broeders, die onder uftaen, door uwe lichamen en kleederen te reinigen, en die plechtigheden to verrichten, welke de h e e r u , in zijne wet, heeft voorgefchreven , op dat gy de Arke des HEEREN des Godts Ifraëls opbrenget, uit het huis van Obed Edom, ter [plaetfe die] ick voor haer bereydet hebbe. 13. Want om dat gylieden ten eerften [dit'] niet [en dedet] , doe de Ark van Kiriath Jearim werd opgehaeld, heeft de HEERE onfe Godt onder ons een fcheure gedaen, en zijn ongenoegen, op eene zeer geduchte wijs, betoond, om dat wy hem niet gefocht en hebben nae het recht, en niet gedaen hadden, naer zijn voorfchrivt. 14 So heyligden haer dan de Priefters ende Leviten, om de Arke des HEEREN des Godts Ifraè'ls op te-brengen. • m 15. Ende de voorheen gemelde kinderen der Leviten droegen de Arke Godes op hare fchouderen, met de draegboomen die op hen waren , (c) gelijck als Mofe geboden hadde nae den woorde des HEEREN. 16. Ende David feyde tot de bovengenoemde Overfte of Opperhoofden der Leviten, dat fy hare broeders de Sangers, die in de Muziek en zangkunde ervaren waren, ftellen fouden met mufijck-inftrumenten, met (O Exod. 95: 14. Num. 4: Ï5. ende 7: j>.  I. C H R O N IJ K E N. XV. 93 met luyten, ende harpen, ende cymbalen , dat fy haer met gezang fouden doen hooren, verheffende de ftemme met blijtfchap. 17. So ftelden dan de opperhoofden der Leviten (d) Heman den fone Joëls, ende uyt fijne broederen Afaph den fone Berechja: ende uyt de fonen Merari hare broederen , Ethan den fone Kufaja of Kift Kap. 6: 44. De drie waren de voomaemfte; die het opzicht hadden over alle de andere Zangers en Muzikanten. 18. Ende met hen hare broeders van de tvfeede orden, die aen de gemelde ondergefchikt waren: Zacharia, Ben, ende Jaaziël, ende Semiramoth, ende Jehiël, ende Unni, Eliab , ende Benaja , ende Maafeja , ende Mattithja, ende Eliphele , ende Mikneja, ende Obed-Edom, in wiens huis de Ark geweest was, ende Jeïel de poortiers, die tevens gefchikt waren, om de deuren van de Heilige tent te bewaken. 19. De drie voomaemfte opperhoofden der Sangers nu , Heman , Afaph, ende Ethan , lieten haer hooren met koperen cymbalen ; 20. Ende de fangers van den tweeden rang, Zacharia, ende Aziël, ende Semiramoth, ende Jehiël, ende Unni, ende Eliab , ende Maafeja, ende Benaja lieten zich hooren, met luyten en op een zeker Muziektuig Alamoth genaemd. 21. Ende Mattithja, ende Eliphele, ende Mikneja, ende Obed-Edom, ende Jeïel, ende Azazja, met harpen op de Scheminith, om den toon te verftercken. 22. Ende een zekere Chenanja, mede een van d'Overfte der Leviten, uit een ander geflacht oorfprongelyk, was over het opheffen: hy onderwees haer in het opheffen van het gezang, want hy was verftandigh en zeer geoeffend in de zangkunst. 23. Ende Berechja, ende Elkana waren poor- 00 bov. 6: 33, Z9t 44» VIII. DEEL.  94 i. CrlRONlJKEN. XV. tiers der Arke, zy waren benoemd, om de deur der tentë te bewaren, in welke de Ark ftond gebracht te worden. 24. Ende Sebanja, ende Jofaphat , ende Ne* thaneèl, ende Amafai, ende Zacharia, ende Benaja, ende Eliëzer de Priefters trompetteden met trompetten voor de Arke Godes: ende Obed-Edom ende Jehia waren ook poortiers der Arke. 25. 't Gefchiedde nu dat David ende de Oudt*fte van Ifraël, ende de Overfte der duyfendetl henen gingen om de Arke des verbonts des HEE•REN op te halen, uyt het huys Obed-Edoms'> met vreugden. ^ 26. So gefchiedde 't, door dien dat Godt de Leviten hielp , die de Arke des verbonts des HEEREN droegen , dat fy feven varren , ende feven rammen offerden1 God hielp dé Leviten , die de Ark droegen. Natuurlykör Wijs, moest het den Leviten zeef zwaer gevallen zijn, de Verbon ds - Ark , • zulk een ver einde wegs, van Obed-Edoms huis, naer Jerufalem, te dragen; maer de heer verleenddè hun eene buitengewoone onderfteuning. — Toen de Priesters , die de Ark droegen, zes treden waren voortgegaeri i werden 'er osfen en gemest vee geofferd , om , aen deze plechtigheid , eenen des te grooteren luister by te zetten » Sam. 6: 13. Hier lezen wy van zeven varren en zeven rammen , welke geofferd zijn. — Men zou het zoo kunnen be ■ grijpen, dat de Priesters, die de Ark droegen, zeven malen onder den weg gerust hebben, en dat 'er, zoo menigmael zy flil hielden, een var en een ram geofferd zy. 27. David nü had zijn Koninglyk gewaed afgelegd, en Was gekleedt met eenen mantel van fijn linnert, gelijk aen dien, welken de Leviten gewoon waren te dragen. Zoo eenen linnen mantel hadden oock alle de Leviten die de Arke droegen, ende de Sangers, ende Chenanja de Overfte van het opheffen der fangers : oock hadde David , hoe zeer hy Koning was van gansch Israël, by die plechtige gelegenheid, eenen lijfrock  I. C H R O N IJ K E N. XV. 95 rock aen van linnen. In dit gewaed ging David al huppelende voor de Ark, om zijne uitbundige vreugde aentetoonen 2 Sam. 6: 14. 28. Alfo bracht gantfch Ifraël de Arke des verbonts des HEEREN op, met gejuych, ende met geluyt der bafuyne, ende met trompetten : ende met cymbalen, makende geluyt met luyten, ende met harpen. 29. (0 't Gefchiedde nu, doe de Arke des verbonts des HEEREN tot aen de ftadt Davids gekomen was : dat Michal de dochter Sauls door 1 een venfter keeck, ende den Koningh David ! fagh fpringende ende fpelende, fo verachtte fy ! hem in haer herte , deze handelwijs van David kwam ! haer zeer verachtelyk voor, zich verbeeldende, dat hy zich te laeg aenftelde, en de Koninglyke Majefteit uit het oog verloor. Het ongegronde van Michals verachting hebben wy by 2 Sam. 6: 23, met opzet aengetoond. Zie het voorgaends VI Deel. p. 355—357. CO 3 Sam. 6i i«. VUL DEEL.  96 I. CHRONIJKEN. XVI. HET XVI. KAPITTEL. In de Stad gehmen zijnde , werd de Verbonds - Ark, met allerlei openbare vreugdeteekenen, in de tente gebracht , welke David tot hare verblijvplaets gefchikt had vs 1-6. David gav , by die gelegenheid, eenen Pfaïm, om gezongen te worden vs. 7-36. Wijders mael'te de Koning verfcheidene verordeningen , omtrend den dienst van het Heiligdom, en, na dit alles, keerde elk naer zijn huis vs. 37-43. 1. T)Oe (a) fy de Arke Godes inbrachten , fo ^ fielden fyfe in 't midden der tente, welcke David voor haer gefpannen hadde: ende fy offerden brand-offeren ende danck-ofFeren voor het aengefichte Godes, op den Altaer, die voor den Tabernakel was opgericht. 2. Als David het brand-offer ende de danck- offeren ge-eyndigt hadde te offeren: fo fegende hy het volck in den name des HEEREN, en wenschte hun alles goeds toe, op de allerplechtigfte wijs. 3. Ende (b) hy deylde een yegelick in Ifraël, van den man tot de vrouwe, een yegelick, hoofd voor hoofd , een bolle broots , ende een fchoon ftuck gebraden \yleefchs~], ende een fleffche [wijns], opdat niemand ledig , naer zijne woor.ing , zoude weder- 4. Ende hy ftelde voor de Arke des HEEREN [fommige'] uyt de Leviten tot dienaers: ende dat om den HEERE den Godt Ifraëls te vermelden, zijne groote daden aen het volk bekend te maken, ende den God van Israël te loven, ende te prijfen. 5. Afapri 00 a S»m. 6: I?. (O a Sam. 6: 19.  t CHRONIJKEN, XVI. 97 5. Afaph was het Hooft, ende Zacharia de tweede na hem: Jeïel, ende Semiramoth, ende Jehiel, ende Mattithja, ende Eliab, ende Benaja ende Obed-Edom, ende nog een andere Jeïel met inftrumenten der luyten, ende met harpen; ende Afaph liet fich hooren met cymbalen j 6. Maer Benaja, ende Jahaziël de Priefters fteets met trompetten voor de Arke des verbonts Godes. \ Terfren klven daSe 1 d°e gaf David ten eerften [defen Pfalm], om den HEERE te loven door den dienft Afaphs, ende fijner broederen. Deze woorden fchijnen ons vry duidelyk te leeren,' dat hetlovlied, hetwelk, in de volgende versfen, wordt'opgegeven, het eerste geweest zy, dat David, ten dienste van het Heiligdom , gedicht , en aen de hoofden der gewijde Mufikanten heeft overgegeven. — Dit lied heet een Pfalm, omdat het niet alleen moest gezongen, maer ook, op fnarentuig, gefpeeld wordeu. — Een gezang, het welk onze byzondere opmerking dubbel waerdig is, om 'er den aert der gewijde Tempelzangen uit te leeren kennen, welke meer of min, naer het model van dit eerste , zullen zijn gefchikt geweest. Vooraf hebben wy nog op te merken, dat dit lied, voor een groot gedeelte, met den inhoud van drie andere Pfalmen, genoegzaem woordelyk overeenkomt, 't Gene wy van vs. 8 tot 22. vinden, wordt, byna met dezelvde woorden, opgegeven Pf, 105: 1-15. Het gene vervolgens in dit lied gezongen werd vs. 23- 33. is byna woordelyk de ftof van Pf. 96. Het gene vs. 34-36. gevonden wordt, ontmoeten wy ook, in de twee laetfte versfen van Pf. 106. Uit de gemelde gelijkvormigheid dezer zangftuklten , kan men evenwel niet befluiten, dat zy alle, door denzelven Dichter', zijn opgefteld. De opftellers der gemelde Pfalmen zullen van dit zangftuk hun gebruik gemaekt hebben. — Vermaerde Uitleggers meenen, in de drie gemelde Pfalmen , trekken te vinden, uit welke men befluiten moet, dat dezelve, omtrend den tijd der verlosfing uit Babels gevangenis, VUL DE£L. G  98 L CHRONIJKEN. XVI. zijn opgefteld, en dat de dichters zich van Davids zangftuk: bediend hebben , het zelve , naer de omflandigheden van hunnen tijd, uitbreidende, met zulke byvoegfelen, als zy, tot hun oogmerk, dienstig oordeelden. Volgens den inhoud der drie gemelde Pfalmen, verdeelen wy dit zangftuk , in drie hoofddeelen. I. Het eerste, overeenftemmende met Pf. 105: i-I5> ^P4 van vs. 8 tot 22. II. Het tweede, gelijkluidende met Pf. 96, is vervat vs. 23" 33" f III. Het laetfte, overeenftemmende met de 3 laetfte verfen van Pf. 106, vinden wy vs. 34-36. I Het eerste deel behelst eene krachtige opwekking aen Ja' cobs nageflacht; om den heer te loven, over zijne waerheid en trouw, in het vervullen van zijne belovten. — Ondertusfchen worden hier de proeven van Gods trouw maer bepaeld , tot 'sheeren allergunftigfte voorzorg, aen de drie beroemde Aeitsvaderen, ten tijde van hunne omzwerving, bewezen. In den ros'1- P&lm wordt 'er ook verder gefproken, van de vervulling der Godlyke belovten- en in de bewaring van Israël, geduurende hun verblijv in Egypte, door het aenzien van Jofeph, en m hunne verlosfing uit dat diensthuis, en in hunne leiding en verzorging door de woeftijne, en in de volkomen invoering in het beloovde Canaan. Welk byvoegfel, ten aenzien der wedergekeerde Joden uit Babel , ten oogmerke kan gehad hebben, om hen te bemoedigen, met deze overdenking, dat de getrouwe God, uit hoofde van zijn Verbond met de Aertsvaderen , hen ook wederom zegenen zoude, en voorfpoedig maken. in dit eerste Deel van het dichtftuk , het welk wy thans voor ons hebben , onderfcheiden wy wederom : K Eene opwekking aen Israël, om den heer, hunnen "getrouwen Verbonds - God, met hartelyke dankzeggingen, te loven, en zich, ten dien einde, zijne heerlvke' daden geduurig te herinneren, vs. 8-i31 3. Daerop  t CHRONIJKEN. XVI. 99 3> Daerop wordt deze opwekking nader aengedrongen , uit aenmerking van Gods getrouwheid, in het vervullen zijner belovten, by uitnemendheid betoond, in de gunstige leiding en beveiliging van hunne Aertsvaderen, vs 14-22. M- Betreffende het eerste ftuk, A. De Heilige dichter is der woorden vol, en ftapelt zoo vele uitdrukkingen op een , dat hy zich niet fchijnt te kunnen verzadigen, om Israël ten krachtigften te bewegen, ten einde zy den heer op allerlei wijzen mogten groot maken, vs. 8-12. In zulk eene opeenflapeling van uitdrukkingen kan men geen geftrengen redeneertrant onderfcheiden ; men heeft alleen acht te geven, op de eigenaertige opklimming, en levendige gemoedsopheffing. B. Wijders worden, vs. 13, met eenen dichtkundigen zwier, de perfonen befchreven, tot welke deze op • wekking is ingericht. 3. De drangredenen van deze opwekking, genomen uit Gods trouw aen den Aertsvaderen bewezen , vinden wy vs. 14-22. Zy worden ontleend. A. In het gemeen, uit de Verbonds - betrekking van Israël tot den heer, vs. 14. B. Maer byzonder, uit Gods trouw, in het vervullen zijner belovten, aen den Aertsvaderen, bewezen, vs. 15-22. II. Het tweede deel, gelijkluidende met Pf. §5, is vervat vs. 23-33. Het behelst eene opwekking, tot verheerlyking van God , aen den Heidenen , of aen de ganfche aerde, zonder dat 'er meer van Israël gefproken worde. Hier is derhalven eene opklimming, van Israëls zaed, die in het eerste deel zijn aengefproken3 tot de geflachten der volken, welke, volgens de leer der verwachting, ook in Abraham en in zijn zaed, moesten gezegend worden. Het Koningrijk van God wordt hier voorgefteld , als openbaer geworden onder de Heidenen, over de ganfche aerde. Deze Heidenen worden ook , als rechtgeaerte onderdanen van Gods Koningrijk , opgewekt, om den VIII. DEEL. G 2  ioo I. CHRON IJ KEN. XVI. heer, den God van Israël, met verzaking der afgoden, te verheerlyken, en zich in zijnen dienst te verlustigen. Dit Godlyk Koningrijk over de Heidenen , fchoon het eerst trapsgewijs moest bevorderd worden , is hier zoo luisterrijk afgeteekend, dat zelvs de redenloze fchepfelen, als het ware, van blijdfchap zouden zijn opgetogen. Maer hoe kwam de Dichter tot deze opklimming? Het is vervaerdigd , by gelegenheid , dat de Verbonds - Ark naer Sion werd opgebracht. Nu was deze Ark niet alleen een Throon, op welken de heer zich, onder zijn oude volk, als byzonder tegenwoordig vertoonen wilde, maer ook tevens eene fchaduwachtige vertooning van den Throon der genade , op welken de heer zich ook eenmael, aen de ganfche aerde, vertoonen zoude. — Voeg 'er by, dat Israël, in het eerste deel, is aengefpoord, om *s heer e n Naem uit te roepen, en zijne daden bekend te ma. ken onder de volken ; hier aen wordt derhalven, in eene zeer goede orde, de zegenrijke uitwerking vastgefchakeld, welke de bekendmaking van Gods Naem onder de Heidenen hebben zoude. Dat dit gedeelte van Davids danklied uitzicht hebbe, op de dagen van het Nieuwe Testament, kan men ook opmaken, uit vergelijking van het zelve, met Pf. 96, die in zamenvoeging voorkomt, met verfcheidene liederen, welke, door de meeste uitleggeren, op het Nieuwe Testament worden te huis gebracht. Ook is het flot van dien Pfalm al te nadrukkelyk, dan dat men, aen andere tijden, zou kunnen denken. Wy onderfcheiden , in dit 2de deel , drie byzonderheden. N. Eene opwekking aen de ganfche aerde, om den heer , met verzaking der afgoden, groot te maken, vs. 23- 27. 3. Eene aenfporing, aen de geflachten der volken, om zich, aen den heer en zijnen dienst, volvaerdig t» onderwerpen, vs. 28-30. 3. Eene fchilderachtige vertooning van de gelukkige gefteldheid der ganfche natuur , onder dit Godlyk Koningrijk, vs. 31- 33' III. Het  I. CHRON IJ KEN. XVI. 101 III. Het derde deel, overeenftemmende, met de 2 laetfte verfen van Pf. 106, is vervat vs. 34-36". In dien io6den Pfalm, doet het volk, na eene byzondere fmeeking van den Dichter,om deel te mogen hebben, aen het goede van Gods uitverkorenen, eene belijdenis van 's heerew weldadigheid aen hunnen Vaderen bewezen, en van hunne ondankbaerheid, om welke zy in de handen hunner verderveren waren overgegeven; zoo evenwel, dat de heer hun ten laetften barmhartigheid had doen vinden, voor het aengezicht der gener, die hen gevangen hielden. Hierop volgen ernftige fmeekingen, om verlosfing uit de hand der Heidenen. Ten laetften wordt alles, met eene dankbare verheerlyking van Israëls God, befloten. — Dit beloop van zaken wijst ons natuurlyk, naer die belydenisfen en fmeekingen, welke de verlosfing, uit de Babylonifche gevangenis, moesten voorgaen. — Ook fchijnt ons het laetfte deel van dit zangftuk vs. 34-36. nergens gevoegzamer te kunnen gebracht worden, dan tot dezen tijd. Maer dan wordt het bedenkelyk, of dit ft uk wel, door David zeiven, by het voorige lied gevoegd zy. Zo ja, dan moet hy, by deze gelegenheid, een Prophetiesch vooruitzicht gehad hebben , dat het volk , om hunner zonden wil, in de gevangenis van Babel komen zoude. Maer dan moet men zich, met reden, verwonderen, dat David, op de twee voorgaende deelen van dit lied, welke tot de Oude en Nieuwe huishouding betrekkelyk zijn,, de fmeeking, om Israëls verlosfing uit Babels gevangenis', in het 3^ deel, zoo afgebroken volgen laet. — Wy zouden daerom bykans vermoeden, dat dit laetfte ftuk een byvoegfel zy van eene -andere hand: denkelyk aen Davids lied gehecht, door eenen Godlyken Schrijver, die den tijd beleevd heeft, in welken Israël uit Babel ftond verlost te worden, en dat dees, het Boek der Chronijken, of immers dit gedeelte daervan, vervaerdigende, het, op ingeving van den Geest,, dienstig geoordeeld hebbe, dit byvoegfel aen Davids lied te hechten, opdat de wedergekeerden uit Babel daervan gebruik maken zouden. VIII. DEEL. G 3  tos, l. CHRONIJKEN. XVI. I. Het eerste Deel, overeenftemmende met Pf. 105: 1-15. is vervat vs. 8-22. 8. Lovet den HEERE, roept fijnen name aen, of roepet zijnen Naem uit, dat is zijne Volmaektheden, welke in zijnen Naem liggen opgefloten, maeckt fijne daden bekent onder de volckeren, eerst wel onder de nabuurige volken, maer ook vervolgens, by bekwame gelegenheden, onder andere Natiën; opdat zy, uit de by te brengene proevftukken van 's heeieh groote daden, leeren mogen, dat Hy alleen God zy. 9. Singt hem, loovt zijnen naem, met vrolyke gezangen, opdat het blijke, dat gy den heer, tot het voorwerp van uwe blijdfchap , gefield hebt; ja pfalmfingt hem, verheerlijkt hem, op de hoogfte toonen welke gy kunt uitdenken, met allerlei fnarentuig en Muziek-inftrumenten, ten einde zijn lov, door de wijde waereld, klinke, en zijn roem overal gehoord worde: fpreeekt aendachtelick , met diepen eerbied in uwe harten, en op eene verftandige wijs, van alle fijne wonder wer eken. 10. Roemt u in den name fijner heyligheyt, met eene dankbare blijdfchap uw geluk verheffende, dat gy aen zulken heiligen God moogt deel hebben ; dat fich het herte der gener die den HEERE en zijne gunst gelovig foecken, verblijde over deze gelukkige keus. 11. Vraegt nae den HEERE, ende fijne fterekte; foeckt fijn aengefichte gedneriglick. In dit nde vers, is eene duidelyke toefpeling op de Verbonds-Ark, welke meermalen des heeren fterkte genaemd wordt; gelijk onder anderen Pf 78: 61; Hy gav zijne fterkte in de gevangenis, en zijne heerlykheid in de hand des -wederpartijd?rs. De reden is deze, dat de heer, zittende op die Ark, als op zijnen Throon, zijne fterkte en zijn Godlyk Alvermogen , zeer dikwijls, ter befcherming van zijn volk, en ter beteugeling van zijne vyanden , geopenbaerd heeft. — Met hunne aendacht daerom gevestigd, op dit zinbeeldig teeken van 's heeren byzondere tegenwoordigheid, moest men naer  L C H R O N IJ K E N. XVI. I03 naer den heer en zijne fterkte vragen, da* is de fterke onderfteuning van dien alvermogenden God biddende inroepen, om daerdoor bekrachtigd te worden. Daer beneven moesten zy des heeren vriendelyk aengezicht, het welk zich , in het geheimzinnig teeken zijner Godlyke Majefteit, zoo gunstig openbaerde, geduuriglyk, dag aen dag, ja oogenblik aen oogenblik, zoeken, om, met allerlei gunstbewijzen, vervrolykt , te worden. Toe zulke Godverheerlykende werkzaemheden, moest men geduurig voedfel zoeken, in de overdenking der wonderen, welke de heer ten hunnen behoeve, gewrocht had. 12. Gedenckt fijner wonderwercken, die hy gedaen heeft; fijner wonderteeckenen, en alle de kennelyke proeven van zijn wonderdoend Alvermogen aen zijn Volk, ende der oordeelen fijnes monts, die Hy bedreigd en uitgevoerd heeft, aen zijne vyanden. De perfonen, aen welke deze opwekking, tot 's heeren lov, gedaen wordt, worden befchreven. 13. Gy zaet Ifraè'ls fijnes dienaers, gy kinderen Jacobs fijne uytverkorene. Wanneer men deze aenfpraek vergelijkt met Pf. 105: 6, zal men die verandering bemerken, dat daer, in plaets van het zaed Israëls zijnes dienaers, gefproken worde, van het zaed Abrahams zijnes knechts. Maer dit onderfcheid , in de bewoordingen , maekt geen verfchil in den zakelyken zin, naerdien Gods belovte, van Abraham, tot Israël, is afgedaeld. — De benamingen ondertusfchen , onder welke Is■\ iaël hier wordt voorgefteld, waren recht gefchikt, om hun te herinneren , dat de heer hen, met uitfluiting van alle andere Natiën , tot het volk van zijn byzonder eigendom, had aengenomen, en dat zy derhalven verplicht waren, om den heek , met alle hunne vermogens, te verheerlyken. Hierop volgen nu de drangredenen tot 's heeren lov vs. 14-22. De eerste drangreden is, in het algemeen ontleend, uit de verbonds betrekking van Israël, tot den heer vs. 14. VIII. deel. G 4  104 h C H R O N IJ K E N. XVI.1 14. Hy is de HEERE onfe Godt, die ons, tot het volk van zijn byzonder ervdeel, heeft aengenomen; fijne oordeelen zijn over de geheele aerde. Hy is toch, de rechtvaerdige Richter, die recht doet, en zijne oordeeen , door welke Hy zijn volk verdedigen wil, over de ganfche aerde openbaer maekt, ftraffende alle die vyanden, die zijn volk durvden aentasten, gelijk in de Egyptenaers, do Canaaniters, en vele andere gebleken is. Maer byzonder worden de drangredenen ontleend , uit Gods onwankelbare trouw, vs. 15-22. A. Eerst worden de Verbonds belovten opgegeven, vs. 15-18, en dan B. aengetoond, dat de ïïeer deze belovten vervuld hebbe, in het beveiligen der Aertsvaderen, vs. 19-22. 15- (O Gedenckt tot in der eeuwigheyt fijnes verbonts, des woorts [dat] hy ingeftelt heeft, en met de daed bevestigd, tot in 't duyfentfte geilachte. Hier wordt dit gedenken, by wijs van vermaning, aen Israël bevolen; maer PC 105: S. wordt het aen den heer zeiven ftellig toegefchreven. 16. [Des verbonts] (d) dat hy met Abraham heeft gemaeckt, en met zijn zaed na hem; belovende, aen dezen zijnen vriend, al wat men van eenen algenoegzamen en genaderijken God verwachten kan, terwijl Abraham deze belovta , in geloovsonderwerping, geloovig aennam,, ende fijns eedts aen Ifaac, aen welken de heer het verbond vernieuwde, het welk Hy aen Abraham, met eeda, geftaevd had, 17. Wekken (e) hy oock aen Jacob heeft geftwlt, op welke de Verbonds - belovte, met uitfluiting van Efau, nederdaelde, zijnde dit Verbond aen Israël, tot een infettinge, en onherroepelyke ordonnantie: met een woord het was aen Ifraël, en zijn zaed, [tot] een eeuwigh verbont. 18. Seggende , Ick fal u het lant Canaan ge¬ ven O) Gen. 17: 9. (4) Gen. 2$: 3. 00 Genef. 28:13. ende 35: 11.  L CHRONIJKEN. XVL 105 ven tot eene ervelyke bezitting, tot een fnoer van ulieder erfdeel. Gelijk de ervdeelen gewoonlyk, met fnoeren, werden afgemeten, zoo wilde ook de heer gansch Canaan, in alle deszelvs uitgeftrektheid , tot eene ervelyke bezitting, uitdeelen aen dat volk. 19. Als gy, in uwe Aertsvaderen aengemerkt, weynige menfchen in getale waert; ja weynige, ende vreemdelingen daer in, toen uwe vroege voorvaders in Canaan rondreisden, zonder ti eenig eigendom te bezitten, ook niet eenen voetftap lands, hebt gy de vervulling der gedane belovten niet aeniïonds verkregen. 20. Uwe Vaders waren vreemdelingen in Canaan, ende fy wandelden van volck tot volck, dan eens te Berfeba, dan eens te Sichem, dan eens te Gerar, dan eens op nog andere plaetfen, daer onderfcheidene inwooners van Canaan het gebied voerden, ende zelvs moesten zy, by gelegenheid van hongersnood en dergelijken, rondzwerven van 't een Koninckrijcke tot een ander volck. 21. Maer evenwel de heer beveiligde hen, door zijne gunstige en machtige befcherming. Hy en (ƒ) liet niemant toe haer te onderdrucken , oock beftrafte hy Koningen om harent wille, gelijk, uit de gevallen der Koningen van Egypte en Gerar, bekend is, [/eggende,] en bevestigende het met de daed : 22. En taftet mijne gefalfde niet aen, ende en doet mijnen Propheten geen quaet. De Aertsvaders komen hier voor, als gezalvden des heeren.en indedaed, zy waren, met den Heiligen Geest, gezalvd,' en even daerdoor, met uitnemende bekwaemheden, begiftigd. — Ook worden zy befchreven als Propheten: trouwens God verwaerdigde hen , met eenen gemeenzamen omgang, en de openbaringen van zijnen wil. CO Gener. capp. 12. ende 20. Exod. capp. 7. 8. 9. 10. ende 11. VIII. DEEL. G 5  iod li CHRON IJ KEN. XVI. II, Vs, 23-33. volgt het tweede deel , overeenftemmende met Pf. 96, behelzende eene opwekking aen de Heidenen, om God te verhecrlykm, met verzaking der afgoden. 23. Singet den HEERE gy gantfche aerde, boodfchapt fijn heyl van dage te dage. Door de ganfche aerde, hebben wy allerlei bewooners der waereld te verftaen. — Er wordt derhal ven een tijd verbeeld, in welken het Koningrijk van Christus , over de geheele aerde, begon uitgebreid te worden. —■ Deze ganfche aerde wordt hier opgewekt, om den heer te zingen, met lovzangen te verheerlyken, en zijn heil, de zaligheid, welke de Mesfias alsdan zou verworven hebben, van dage tot dage te boodfchappen, en by aenhoudendheid te verkondigen. 24. Vertelt fijne eere onder de Heydenen, fijne wonderwercken onder alle volcken. De drangredenen, met welke deze opwekking wordt aengebonden, zijn ontleend van Gods oneindigheid, en hoogfle Volmaektheid. Dan , terwijl men de volmaektheden van Gods geestelyke en oneindige natuur, niet met gelijkmatige uitdrukkingen , befchrijven kan , worden de fpreekwijzen hier genomen van alles , wat , in de zichtbare waereld , groot, luisterrijk, majeftueus en ontzachlyk is. Het een en ander moet derhalven Gode betamelyk worden opgevat. 25. Want de HEERE is groot, ende feer te prijfen: ende hy is vreeflick, oneindig verheven boven alle de zoogenaemde goden der Heidenen. 26. Want alle de genaemde goden der volckeren zijn nietige afgoden , gefchapene wezens: maer de HEERE is de oneindige Schepper aller dingen, Hy heeft niet alleen de aerde, maer ook de hemelen gemaeckt. 27. Majefteyt ende heerlickheyt zijn voor fijn aengefichte. Hy zelvs is bekleed met Majefteit en Heerlykheid: naedien Hy een ontoegangelyk licht bewoont, en zulken ontzachlyken luister bezit, dat geen fchepfel tot Hem naderen kunne; daerenboven dralen ook zijne oneindige Vol-  h CHRON IJ KEN. XVI. 107 Volmaektheden, in alle zijne werken, allerblijkbaerst door; fterckte ende vrolickheyt zijn in fijne plaetfe. De laetfte woorden zijn Pf. 96: 6. dus uitgedrukt, fterkte en cieraed in zijn Heiligdom. Te weten, oudtijds had God zijne wooning in het Heiligdom; maer, onder den dag der vervulling, moest de Hemel der Heerlykheid, als zijn Heiligdom , befchouwd worden. In die luisterrijke plaets zijner heerlyke wooning zijn fterkte en vrolykheid; hy ontdekt van daer zijne fterkte, zijn Godlyk Alvermogen, tot befcherming van zijn volk, en tot verdelging zijner vyanden; ook fchenkt hy van daer, aen zijnen gunstgenoten, allerlei weldaden, die voor hun de ftof tot dankbare vrolykheid uitmaken. Vs. 28-30. worden alle geflachten der volken, tot geloovsonderwerping aen den heer, opgewekt. 28. Geeft den HEERE, gy geflachten der volckeren, geeft den HEERE eere ende fterckte. alle volken der aerde, erkent en belijd, dat de heer alleen Heerlyk en Alvermogend zy; fchat Hem daerom hoog, en ftelt Hem, tot het voorwerp van uw vertrouwen en van uwe aenbidding. 29. Geeft den HEERE de eere fijnes naems: erkent die Heerlykheid, welke, in Gods gedenknaem jehovah, ligt opgefloten, belijd en roemt Hem, als den getrouwen God, die zijne gedane belovten vervuld heeft, en nog verder vervullen zal; brengt Hem het offer van een gebroken harten eenen verflagen geest, met het geloovsoog op de volmaekte offerande van den Middelaer ; ende komt geduurig voor fijn aengefichte, om u, met uw ganfche hart, geheel en onverdeeld, aen zijnen dienst toe te wijden; aenbidt den HEERE , die in den Hemel woont, in de heerlickheyt des heyligdoms. 30. Schricktvoor fijn aengefichte, gy geheele aerde: dat alle inwooners der waereld bezield zijn, met eenen diepen eerbied , voor zijne ontzachlyke Hoogheid ; oock fal de werelt beveiligt worden, dat fy niet beweegt en worde; door de Godlyke voorzorg, zal de waereld, op welke de heer zijn Koningrijk heeft, onderhouden en bewacrd worden. VIII. DEEL.  ,08 1. CHRON IJ KEN. XVI. Het laetfte lid van dit vs. wordt Pf. 96: xo. wat meer uitgebreid, en eene trek daerby gevoegd die hier in 't flot van vs. 31. voorkomt. Vs. 31-33- vinden wy eene fchilderachtige vertooning van de gelukkige gevleidheid der ganfche natuur, onder dit Hemelsch Koningrijk. 31. Dat de hemelen haer verblijden, ende de aerde verheuge haer: ende dat men onder de Heydenen fegge, De HEERE regeert in zijn Hemelsch Koningrijk van gerechtigheid, vrede en lievde. 32. Dat de zee bruyfe, en, door eene zachte beweging harer golven, een aengenaemd geruisch veroorzake, de zee met hare volheyt, dat alle de fcbepfelen, welke in dezelve gevonden worden, hunne blijdfchap vertoonen: dat ook het velt, als het ware, huppele van vreugde, met al het vee, dat daer in is. 33. Dan lullen de boomen des wouts, door eene lieffelyke beweging der takken, juychen, voor het aengefichte des HEEREN, om dat hy komt de aerde te richten met een oordeel van gerechtigheid en waerheid, om de godloosheid te ftraffen, en de rechtvaerdigen genadig te beloonen. III. Het derde deel van dit Lied, overeenftemmende met het eerste, en de 2 laetfte verfen van Pf. 106, vinden wy vs. 34- 36. 34- (s) Lovet den HEERE , door eene dankbare erkentenis van zijne Algenoegzaemheid in den Borg, en van uwe verplichting, om hem geloovig te omhelzen: want hy is goet aen alle zijne fchepfelen, byzonder aen den kinderen der menfchen: Qi) want fijne goedertierenheyt is tot in eeuwigheyt, zoodat by doemwaerdige zondaren, niet alleen in den tijd, maer ook in de eeuwigheid, wil gelukkig maken. 35. Ende fegt, (i) Verloft ons, o Godt onfes hevls, ende verfamelt ons, ende reddet ons van de fg) Pf. ie?: I- ende 118: I. ende 136: 1. 00 pra,m 1» &c' (ij Pfalm icö: 47, 48.  L CHRON IJ KEN. XVI. 109 de Heydenen : onder welke wy gevangen zijn, op dat wy uwen heyligen name, met blymoedige en dankbare harten loven, ende dat wy ons uwes lofs roemen. 36. Gelooft zy de HEERE de Godt Ifraè'ls van eeuwightyt tot eeuwigheyt: ende al het volck feyde, Amen, ende 't loofde den HEERE. Verfcheidene boekdeelen der Pfalmen worden, genoegzaem met dezelvde woorden, befloten, vergel. Pf. 41, 72, g0> en 106. Toen dek zangers en de. fpeellieden dit Lovlied geëindigd hadden, zeide het ganfche volk, ten Blijke van hunne hartelyke toeftemming, Amen, en het loovde den heer, met gebeden en dankzeggingen. In het overige van dit Kapittel verhaelt de Gefchiedfchrijver, hot Koning David verfcheidene verordeningen , omtrend den dienst van het Heiligdom gemaekt hebbe; waerop elk naer zijn huis terug keerde. 37. Alfo liet hy daer voor de Arke des verbonts des HEEREN Afaph ende fijne broederen : om geduenghck te dienen voor de Arke, met gezang en Muziek, nae dat op elcken dagh beftelt was, dat is, om lovzangen te zingen naer tijds-gelegenheid. Dit ampt van Afaph en zijne broederen werd, voor het vervolg, vastgefteld. 38. Obed-Edom nu, een der voorname zangeren onder het beftuur van Afaph vs. 5, met haerlieder broede-ren, waren acht en tfeftigh: een genoegzaem getal, om zorg te dragen, voor de bewaring der Arke, ende [hy ftelde'] den gemelden Obed-Edom den fone Jedithun ende Hofa, tot poortiers der tente, onder welke de Ark geplaetst was. 39. Ende den tweeden Priefter Zadok, ende fijne broederen werden aengefteld voor den dienst van de Priefters , voor den Tabernakel des HEEREN , die x! door Mofe, op Gods bevel, gemaekt, en thans geplaetst was op de hoogte, welcke te Gibeon is: VIII. DEEL.  iio L CHRONIJKEN. XVI. 40. Om den HEERE de brand-offeren gedue*riglick te offeren op den brand-offers-altaer, des morgens ende des avonts ; ende fulcks nae alles dat 'er gefchreven ftaet in de wet des HEEREN, die hy Ifraël geboden hadde. 41. Ende met hen Heman, ende Jeduthun, ende de overige uytgelefene, die met namen uytgedruckt zijn , om den HEERE te loven: want fijne goedertierenheyt is tot in der eeuwigheyt. 42. Met hen dan waren Heman ende Jeduthun, [mei] trompetten ende cymbalen voor de gene die haer lieten hooren op, ende fpeelden [met] inftrumenten der mufijcke Godes: maer de fonen Jeduthuns waren aen de poorte van Mofes Tabernakel , om denzelven te bewaken. Men moet de zaek zoo begrijpen, dat de gewoone dienst, by den Tabernakel van Mofe, op de hoogte van Gibeon bepaeldbleev: maer, in buitengewoone omftandigheden, zocht men des heeren aengezicht te Jerufalem, by de VerbondsArk, die aldaer, onder eene zekere Tent, geplaetst was; en daer was ook de Hoogepriester Abjathar, opdat David, door hem, telkens des heeren mond zou kunnen raedplegen. 43. Alfo togen het gantfche volck henen, een yegelick in fijn huys : ende David keerde fich, om fijn huys te gaen fegenen. Vergel. 2 Sam. 6: 19-20. het  t CHRON IJ.K E N* XVil. m H E T XVII. KAPITTEL. Toen David de Ark naer Jerufalem had overgebracht, maekte hy een ontwerp, om den heer eenen prachtigen Tempel te bouwen: maer de heer keurde dit voornemen, om redenen, af; en David moest de eer der uitvoering, aen zijnen zoon Salomo, overlaten. 1. 't QEichiedde nu als David in fijn huys woonde, en zijn verblijv hield, in dat prachtig Paleis, het welk de Tyrifche Bouwlieden voor hem ge. maekt hadden, zijnde nu in vrede met alle de omliggende volken, zoodat hy nu gelegenheid had, om de binnenland, fche zaken van zijn Rijk te bevorderen 2 Sam. 7- 1 dat David tot Nathan den Propheet feyde, Siet ick woone in een cederen huys, in een zeer prachtig Paleis maer de Arke des verbonts des HEEREN onder gordijnen, welke ik voor dezelve, in de gedaente van eene Tent; heb laten (pannen Kap. 15: If l6: u 2. Doe feyde Nathan tot David: dit uw voornemen is zeer prijswaerdig; Doet alles wat in uw herte is: volbreng dit voornemen, ik moedig 'er u, op allerlei wijzen, toe aen, want Godt is met u, en maekt alle uwe ondernemingen voorfpoedig. Men vergelijke, over dit gefprek van David met Nathan, het gene wy 2 Sam. 7: 1-3. hebben aengetekend, VI. Deel. P- 359, 3óo. 3. Maer *t gefchiedde in de felve nacht, nadat David dit gefprek , met zijnen Hovprediker, gehad had, dat het woort Godes, door eene onmiddelyke Openbaring , tot Nathan quam, feggende : 4. Gaet, in den aenftaenden morgenfbnd, zoodra het de welvoeglykheid zal toelaten, naer het Koninglyk Paleis VIII. deel.  H2 I. CHRON IJ KE N. 'XVII. henen ende fegt tot David mijnen knecht; Alfoo feyt de HEERE: Gy en fult my geen huys bouwen om in te woonen: Dit heb ik in het geheel niet noodig. 5. Want ick en hebbe in geen gevestigd fteenen huys of Tempel gewoont van dien dagh af dat ick Ifraël, uit Egypte, hebbe opgevoert tot defen dagh toe: maer ick ben, met het zichtbaer teeken van mijne byzo'ndere tegenwoordigheid , gegaen van Tente tot Tente, ende van Tabernakel [tot Tabernakel], voor zoo ver de Tabernakel, by elk een optocht, afgebroken en, op elk eene rustplaets weder werd opgerecht. 6 Nimmer heb ik eenigermate te kennen gegeven, dat ik eenen Tempel begeerde : Overal daer ick gewandelt hebbe met geheel Ifraël, hebbe ick wel een woort gefproken tot een van de Richters van Ifraël, den wekken ick geboodt mijn volck te weyden en te beftuuren, over het bouwen van eenen Tempel, leggende : Waerom en bouwt gylieden my geen cederen huys? . 7 Nu dan, zoo vervolgde de heer tot Nathan, m den droom te fpreken , alfoo fult gy fegger.1 tot mijnen knecht, tot David; Soo feyt de HEERE der hevrfcharen; Ick (a) hebbe u van de fchaepskoye eenomen, van achter de fchapen, op dat gy een Voorganger over mijn volck Ifraël foudt zijn. 8 Ende ick ben , door mijne Alvermogende gunst, met u geweeft overal waer gy henen gegaen zijt, ende ick hebbe alle uwe vyanden uytgeroeyt van voor uw aengefichte : ende ick hebbe u eenen roemruchtigen name gemaeckt, gelijck de name is der Grooten en der meest beroemde Koningen, die op der aerde zijn. .. , 9 Ende ick hebbe reeds overlang voor mijn volck Ifraël een plaetfe beitelt, ende hetzelve Canaan, tot eene ervelyke bezitting, toegezegd; ook heb ik hem met de daed, (a) 1 Saui. 16: 11. Pfslm 78: 70.  I. CHRONIJKEN. XVII. n3 daed, in dat gezegend land, geplant, dat hy aen fijne pPaetfe woone, ende niet meer heen ende weder gedreven en worde: ende de omliggende volken, die kinderen der verkeertheyt en fullen hem niet meer krencken of onderdrukken, gelijck als in 't eerfte, toen Israël pas in Canaan gekomen was. 10. Ende gelijk gefchied is van die dagen af, dat ick geboden hebbe Richters te wefen over mijn volck Ifraël; geduurende den tijd van welke Richteren, mijn volk geduurig, door deszelvs vyanden, overvallen werd. Maer dit zal, in het vervolg, niet meer gefchieden; ik heb u rust gegeven, ende hebbe alle uwe vyanden vernedert : Oock hebbe ick u te kennen gegeven dat u de HEERE een huys bouwen fal, zoodat gy een talrijk en gezegend nagedacht hebben zult, en een uwer zoonen zal my eenen Tempel bouwen. 11. Ende't fal gefchieden, als uwe dagen fullen vervullet zijn, dat gy henen gaet tot uwe vaderen , langs den weg van alle vleesch, fo fal ick uw zaet na u doen opftaen, en in hoogheid verheffen, 't welck uyt uwe fonen zijn fal , ende ick fal fijn Koninckrijcke beveiligen. 12. Die fal (b) my een huys bouwen: ende ick fal fijnen ftoel, den Throon van zijn Koningrijk', beveftigen tot in der eeuwigheyt. 13. (c) Ick fal hem tot eenen Vader zijn, door hem teder te beminnen, by uitnemendheid te begunstigen, en krachtdadig te befchermen, ende hy fal my tot eenen Sone zijn, door zich, in alle gehoorzaemheid, aen my te onderwerpen : ende mijne goedertierenheyt en fal ick van hem niet wenden, offchoon hy al eens van mijne wegen afdwaelt, en ik hem daerover kastijde; gelijck als ick [die] wechgenomen hebbe van dien weerbarstigen Saul, die voor u geweeft is. 14. Maer (d) ick fal hem en zijne nazaten, in mijn 1 Kon. 5: 5. ende ö: tz. (e) Pfalm 8y:a7,sci. Hebr. ï: k,X. (O Luk. 1: 33- VIII. DEEL, H  IH I. CHRON IJ KE N. XVII. huys, Tempelen dienst, beftendigh maken, ende in mijn Koninckrijcke tot in eeuwigheyt: ende fijne ftoel of Koninglyke Throon fal vaft en onwankelbEer zijn tot in eeuwigheyt. 15. In den volgenden morgenftond bracht Nathan deze boodfchap getrouwelyk aen den Koning , Nae alle defe woorden, ende nae dit gantfche gelichte; alfoo fprack Nathan tot David. Over de vervulling der belovte, in Nathans boodfchap opgefloten, hebben wy opzettelyk gehandeld, by 2 Sam. 7. zie VI. Deel. pag. 363—366. 16. Doe Nathan de gemelde woorden, uit 's heeheit naem, gefproken had, quam de Koningh David in de Tente, welke hy voor de Ark gefpannen had, ende bleef aldaer, eenen geruimen tijd, voor het aengefichte des HEEREN, om te bidden en te danken: ende hy feyde in eene dankbare erkentenis van 's heeren onverdiende weldaden; Wie ben ick HEERE Godt? ende wat is mijn huys en vaderlyk geflacht, dat gy my tot hier toe gebracht , en op den Throon van gansch Israël geplaetst hebt ? 17. Ende dit is kleyn in uwe oogen geweeft, O Godt, het was u nog niet genoeg , my tot het hoogile toppunt van eer te verheffen, daerom hebt gy van het huys uwes knechts tot van vepre henen gefproken en de uitnemendfte belovten gedaen , omtrend mijn nageflacht: ende gy hebt my nae menfchelicke wijfe verfien met defe verhooginge, o HEERE Godt, en my behandeld, als of ik een man ware van het hoogde aenzien. Vergel. VI. Deel. p. 368. 18. Wat fal David meer by u daer toevoegen, van wegen de eere aen uwen knecht? hoe zou hy uwe uitnemende goedheid , in zijne verheffing , behoorlyk roemen kunnen, doch gy kent uwen knecht wel, en gy wset, dat zijn gantfche hart, met dankbaerheid, vervuld is. IQ. HEERE , om uwes knechts wille, om het woord des verbonds aen uwen knecht gegeven; (dat wy deze Uitdrukking zoo te vatten hebben, blijkt uit vergelijking met 2 Sam.  h C H R O N IJ K E N. XVII. nj 2 Sam. 7: 21.) ende nae uw herte en allergunftigst welbehagen , hebt gy alle defe groote dingen reeds gedaen ; om alle defe groote dingen , welke nog in het vervolg gefchieden zullen, bekent te maken. 20. (e) HEERE, daer en is niemant gelijck gy, uit hoofde van de oneindige voortreffelykheid uwer Godlyke natuur, ende daer en is geen Godt behalven gy, nae allen dat wy met onfe ooren gehoort hebben: want, wanneer wy ons die groote daden herinneren, welke, in de dagen onzer Vaderen, gefchied zijn, kunnen wy ons, over uwe macht en goedheid, niet genoeg verwonderen. 21. (ƒ) Ende wie is'zoo uitnemend beweldadigd, als uw volck Ifraël, een eenigh volck op der aerde; 't welcke Godt henen gegaen is, fich tot een volck te verloffen, dat gy u eenen name maecktet van groote ende verfchrickelicke dingen, met de Heydenen uyt te ftooten van het aengefichte uwes volcks , 't welck gy uyt Egypten verloft hebt? 22. Ende gy hebt uw volck Ifraël u ten volcke van een byzonder eigendom gemaeckt tot in der eeuwigheyt: endegy, HEERE, zijt hen, in eene byzondere betrekking, tot eenen Godt geworden, 23. Nu dan, HEERE, het Woort dat gy over uwen knecht gefproken hebt , ende over fijn huys , dat worde waer töt in eeuwigheyt : ende doet gelijck als gy gefproken hebt. 24. Ja het worde waer, ende uwe name worde groot gemaeckt tot in eeuwigheyt, dat men fegge, De HEERE der heyrfcharen, de Godt Ifraëls, is waerlyk Ifraëls Godt: ende 't huys Davids uwes knechts zy beftendigh voor uw aengefichte. 25. Want gy, mijn Godt, hebt [voor] de oore uwes knechts geopenbaert, dat gy nem een huys bouwen foudt : daerom heeft uwe knecht [in „/'2 Df"r' e,,de 4: 35- ende Ci *• 1 Kon* 8: =3, f«a. Pfalm 86: 8. Jef. 37: 16, so. Dan. 3: 29. Hol. 13: 4. (/j Deut, 4: 7. ende 33: 20. Pf. 147: ie. VIII. DEEL. H *  IIt5 t CHRON IJ KEN. XVII. fijn herte] gevonden , om voor uw aengefichte te bidden. 26. Nu dan HEERE, Gy zijt die Godt: ende gy hebt dit goede over uwen knecht gefproken. 27. Nu dan , het heeft u belieft te fegenen het huys uwes knechts , dat het in eeuwigheyt voor uw aengefichte zy ": want gy , HEERE, hebt het gefegent, ende het fal gefegent zijn in eeuwigheyt. HET XVIII. KAPITTEL. Davids overwinningen, over de nabuurige volken,de oude vyanden van Israël vs. 1-13. De zeer wijze fchikkingen , welke die Forst, in zijn Koningrijk , gemaekt heeft vs. 14-17. Dit Kapittel komt overeen met 2 Sam. g. .Vier oorlogen heeft David zegepralende gevoerd, A. tegen de Philijlijnen vs. 1; B. tegen de Moabiten vs. 2; C. tegen ie Syriers vs. 3-115 D. tegen de Edomiten vs. 12, 13. 1. 't /"^Efchiedde nu na defen, na de plechtige ophaling der Arke, het bouwen van het Koninglyk Paleis, en de onderhandeling met Nathan, over het oprichten van eenen Tempel, dat David de Philiftijnen fioegh , ende brachtfe onder, zoodat deze vyanden, die Israël zoo lang ontrust hadden, geheel aen Davids Heerfchappy onderwierpen wierden: ende hy nam Gath, die vermaerde hoofdftad, ende hare onderhoorige plaetfen, uyt der Philiftijnen hant. Over het recht, het welk David had, om den Philiftijnen den oorlog aen te doen, en hea onder zijne heerfchappy te brcn-  I. C H R O N IJ K E N. XVIII. u7 brengen, hebben wy reeds gehandeld; by 2 Sam. 8: 1. Zie VI. Deel. p. 369, 370. De Philiftijnfche Hoofdftad Gath, wordt 2 Sam. 8: 1. Meteg Amma genaemd, dat is toom of breidel van Amma; omdat zy, in het gebergte Amma gelegen, en als een breidel was, ®m de omliggende fteden in bedwang te houden. 2. Daerna behaelde David eene roemruchtige overwinning op de Moabiten. Hy floegh oock de Moabiten : alfo dat de Moabiten Davids fchattingsplechtige knechten wierden, brengende gefchencken. Over de aenleiding, welke David had, om de Moabiten aen te vallen en te onder te brengen, vergelijke men VI. Deel. p. 371. Het gefchenk, het welk de overwonnene Moabiten aen David moesten opbrengen, beftond onder andere ook in fchapen en fchaepswolle: want wy lezen 2 Kon. rs 1. en 3: 4, 5. dat Mefa, de Koning der Moabiten , aen den> Koning van Israël, opbracht 100000 lammeren, en 100000 rammen, met de wolle. Hierop wordt ook gezinfpeeld Jef. 10": 1. Evenwel is het onzeker, of die fom van vee, 2 Kon. 3: 4. gemeld, reeds door David zoo bepaeld zy, dan of dezelve, door zijne navolgeren, verhoogd zy. Ook kan men niet bepalen, of dit eene fchatting was, welke een nieuwe Leenman, wanneer hy den Moabitifchen throon beklom, moest opbrengen, dan of dit een jaerlyksch gefchenk ware. Het laetfte evenwel is niet onwaerfchijnlyk. 2 Sam. 8: 2. wordt 'er deze byzonderheid bygevoegd, dat David, by die gelegenheid, het ganfche land der Moabiten nauwkeurig liet afmeten , en in drie deelen onderfcheiden. In het eene deel, liet hy alle vestingen en fterktens Hechten; in het tweede, verwees hy alle de inwooneren, zoo vele hy 'er in de wapenen vond, ter dood; en alle de inwooners van het derde deel, het welk ver weg het grootfte was , maekte hy cijnsbaer. 3. Wijders verfloeg David de Syriers , die ten NoordOosten, aen zijn Rijk, grensden. David floegh oock Hadarezer , den Koning van Zoba , en vervolgde VIII. DEEL. H 3  ,ig I. CHRONIJKE N. XVIII. dien vluchtenden Vorst, nae Hamath toe; zijnde dat gedeelte van Syrien, het welk tusfchen den Libanon en Antiltbanon inlag. Deze overwinning op den Koning van Syrien viel voor, doe hy henen toogh om fijne hant te ftellen aen de riyiere Phrath, toen Hadarezer zijn gebied zocht uittebreiden , tot aen de Rivier den Euphraet. Dit kon David niet dulden, wiens heerfchappy zich uitftrekte, tot digt by de gemelde rivier. 4. Ende David nam hem duyfent yzeren krijgswagens af, die op het flagveld veroverd werden, ende feven duyfent ruyters, ende twintigh duyfent man te voet: ende David ontfenuwde alle de wagen[peerden]; om voor te komen, dat zy, in het vervolg, weder tot den oorlog zouden gebruikt worden, doch uitgenomen de paerden voor 100 wagens; hy behieldt hondert wagens daer van overigh tot zijne lijvwacht; de overige 900 wagenen liet David met vuur verbranden Pf. 46: 10. Hier is eenig verfchil met 2 Sam. 8: 4> alwaer de gevangene ruiters, niet op 7000, maer flechts op 700, bepaeld worden : dan deze zwarigheid laet zich zeer gemakkelyk wechnemen , op deze wijs; dat 'er 700 vaendelen ruiters geweest zijn, die te zamen 7000 ruiteren uitmaekten, hebbende elk een vaendel 10 ruiteren, gelijk de Decuria; by de Romeinen. 5. Ende de Syriers van Darmafco, die een ander gedeelte van Syrien bewoonden, het welk nog nader lag aen Canaan , dan Syrien Zoba, quamen om Hadarezer, den Koningh van Zoba, op zijn verzoek, te helpen: maêr ook deze werden , door de zegevierende wapenen van David, te onder gebracht; hy floegh van de Syriers twee en twintigh duyfent man. 6. Ende David nam Damascus in, met de omliggende fteden , en bracht het geheele land der Syriers onder zijne heerfchappy; hy leyde [befettingeii] in Syria van Darmafco, alfo dat de Syriers Davids knechten wierden , gefchencken brengende: ende de HEERE be-  t CHRONIJKEN. XVIII. 119 behoedde David overal, waer hy henen gingh, hem , met zijne gunstige en allesvermogende hulp, ondcrfteunende, en zijn leven in al die oorlogen bewarende. 7. By die gelegenheid bshaelde David ook eenen zeer rijken buit; Ende David nam de goudene fchilden, die by Hadarezers knechten en voomaemfte bevelhebbers waren: ende hy brachtfe te Jerufalem. 8. Oock nam David feer veel kopers uyt Tibchath, ende uyt Chun, Hadarezers fteden: daer van heeft Salomo naderhand de koperen zee, ende de pilaren, ende de koperen vaten gemaeckt. Deze fteden Tibchath en Chun, behoorden tot Syrien Zoba, daer Hadarezer Koning was. 2 Sam. 8: 8. worden zy Betach en Berothai genaemd. Jofephus noemt dezelve Bethea en Machon, Antiq. Jud, 1. 7. c. 6. . Dan het is ons genoeg dat het namen zijn van dezelve fteden; welke deze ohderfcheidene benamingen, of te gelijk, of op verfchillende tijden, gedragen hebben. 9. Doe Thoü de Koningh van Hamath, wiens land ten Noorden van Canaan gelegen was, hoorde, dat David de gantfche heyrkracht Hadarezers des Konings van Zoba gellagen hadde: 10. So fondt hy fijnen fone Hadoram, 2 Sam. 8: 10. Joram genaemd , tot den Koningh David , om hem nae [fijnen] welftant te vragen, ende om hem te fegenen of geluk te wenfehen, van wegen dat hy met Hadarezer geftreden, ende hem verflagen hadde. Hier over was de Koning van Hamath zeer verheugd ; (want Hadarezer voerde oorloge tegen Thoü:) Ende, om Davids gunst en vriendfehap te gewinnen, zond Thou, met zijnen zoon, een zeer aenzienlyk gefchenk , zijnde alle goudene, ende filveren , ende koperen vaten; 11. Defe heyligde de Koningh David oock den HEERE, om naderhand, door Salomo, tot den Tempelbouw, gebruikt te worden, met het filver ende 't gout, 't welcke hy medegebracht hadde van en veroverd VIII. DEEL. H 4  120 I. CHRONIJKEN. XVIII. op alle de Heydenen : van de Edomiten , ende van de Moabiten , ende van de kinderen Ammons, ende van de Philiftijnen, ende van de Amalekiten. 12. Oock floegh Abifai, de fone Zeruja, een van Davids Veldheeren, de Edomiten in het foutdal, in het zuiden van Juda, aen den wester oever van de zout of doode zee Jof. 15: 62, zoodat 'er achttien duyfent Edomiten vielen. Deze Edomiten waren, op eene verraderlyke wijs, in Canaan, gevallen, geduurende dien tijd, dat David de Syriers beoorloogde; doch, by zijne terugkomst van hetverflaen der Syriers, ontmoette David de Edomiten, in het zoutdal, en verfloeg 'er, door de heirbende van Abifai, eenige duizenden van. Men zie verder VI. Deel. p. 374- 13. Ende David bracht, by deze gelegenheid, de Edomiten geheel onder : want hy leyde befettingen in het land van Edom, fo dat alle de Edomiten Davids knechten werden: ende de HEERE behoedde David overal, waer hy henen gingh, zoodat hy, door den Godlyken zegen en byftand, ongemeen voorfpoedig was, in alle zijne ondernemingen. 14. Alfo regeerde David over gantfch Ifraël: ende hy dede fijnen gantfchen volcke, zonder aenneming van perfoon, recht ende gerechtigheyt. Hieruit bleek het niet alleen, dat David zijnen plicht betrachtte, en tot eenen zegen ftrekte voor zijn volk; maer ook dat de voorfpoed hem, noch zorgeloos, noch traeg gemaekt hebbe, veel min hoogmoedig, om zich zei ven te verheffen , en zijn volk willekeurig te beheerfchen. 15. Ook droeg David zorg, om bekwame Amptenaers. aen te ftellen. Om zijne uitgeftrekte bezettingen, tegen alle vyandige aenvallen , te verdedigen , hield hy eene groote Krijgsmacht op de been van 300000 mannen Kap. 26: j. Joab nu, de fone Zeruja, was Opper-Generael over het gemelde krijgsheyr: ende Jofaphat, de fone Ahiluds, was Kancelier. 16. Ende  I. C H R O N IJ K E N. XVIII. 121 16. Ende Zadok, de fone Ahitubs, ende Abimelech , anders Achimelech genoemd , de fone Abjathars, waren de voomaemfte Priefters, onder het opzicht van Abjathar, den toenmaligen Hoogepriester, ende Saufa was Schrijver of eerste Staets - Secretaris. Deze Saufa heet 2 Sam. 8: 17. Seraja, en 2 Sam. 20: 25. Seja. 17. Ende Benaja, de fone Jojada, was over de Crethi ende Plethi: maer de fonen Davids waren d' eerfte aen de hant des Konings. Vorftelyk opgevoede Princen, die , naer mate hunne vermogens toenamen, tot het beftuur van zaken, gebruikt werden. Onder den naem van Crethi en Plethi, worden, gelijk wy reeds by 2 Sam. 8: 18. hebben aengemerkt, zekere oude en geoeffendc Soldaten bedoeld , die 's Konings lijvwacht uitmaekten. Misfchien waren zy dezelvde , met de Cari en Ratzim, door hoofdmannen en trawanten vertaeld 2 Kon. n: 4, 19, elders door kopers overgezet, die, met bogen en fJingers, gewapend waren. Maer het is onzeker, van welke afkomst zy waren , of zy behoorden tot die verjaegde en vluchtende, die tot David kwamen 1 Sam. 22: 2, dan of zy afkomftig waren, uit de Cheritim, waerdoor, of de Philiftijnen in het gemeen te verftaen zijn; of wel die van het zuidelykfte deel, in de nabuurfchap van Ziklag, daer David eenigen tijd gewoond had r Sam. 30: 14 , en uit Peleth, eenen afftammeling van Jerahmeel, die, in het Zuiden van Canaan, hunne wooning hadden, Kap. 2: 33. 1 Sam. 30: 29. VIII. DFEL. H S  isz I. C H. R O N IJ K E N. XIX. HET XIX. KAPITTEL. De oorlog van David, tegen de Ammoniters en Syrien. De inhoud van dit Kapittel is dezelve met 2 Sam. 10. 1. jl^Nde 't gefchiedde na defen tijd, dat David, in eenen oorlog tegen de Ammoniters, werd ingewikkeld, zonder dat hy daertoe, van zijnen kant, eenige aenleiding gegeven had. De zaek was deze, datNahas, de Koningh der kinderen Ammons, fterf: ende fijn fone Hanun wert Koningh in fijne plaetfe. 2. Doe feyde David , by zich zeiven en tot zijne Hovelingen; Ick fal weldadigheyt doen, en blijken van vriendfchap geven, aen Hanun, den foneNahas, die thans den Ammonitifchen Throon beklommen heeft; want fijn vader, met welken ik in een verbond van vriendfchap ftond, heeft weldadigheyt aen my gedaen; daerom fondt David een plechtig gezantfchap van boden naer Hanun, om hem te trooften over den dood van fijnen vader, en hem, met het aenvaerden van het Koningrijk, geluk te wenfchen: Doe de knechten Davids in het lant der kinderen Ammons tot Hanun quamen , om hem te trooften en geluk te wenfchen: 3. So feyden de Vorften der kinderen Ammons tot Hanun , den nieuwen Koning: Laet u door David niet misleiden, hy zend deze matmen, met een verraderlyk oogmerk, om ons land te verfpieden. Eert David uwen vader in uwe oogen, om dat hy troofters tot u gefonden heeft ? gy moet u dit in het geheel niet verbeelden, 'er fchuilt gansch iets anders achter. Zijn niet fijne knechten tot u gekomen , om deze Stad te doorfoecken, ende om dezelve, ter gelegener tijd, om te kee-ren, ende om het ganfehe lant te verfpieden en dus in zijne macht le brengen ? 4. De  ï. CHRONIJKEN. XIX. 123 4. De nieuwe Koning geloovde zijne Hovelingen, Daerom nam Hanun de knechten Davids, ende hy befchoerfe den baerd halv af, ende fneedt hare kkederen half af tot aen de heupen, ende Jietfe in deze zeer verachtelyke gedaente, henen gaen. 5. Sy nu dus allerfmadelykst, en firijdig met het recht der volken , mishandeld zijnde, gingen henen , ende men boodfchapte David van de mishandeling defe mannen, ende hy fondt hen te gemoete, met den noodigen voorraed van kleederen ■ want die mannen waren feer befchaemt, zoodat zy niet verder durvden voort» reizen, en te Jericho bleven: De Koningh dan feyde Elijft te Jericho, tot dat ulieder baert weder' gewaffen zy , komt dan wederom. 6. Doe de kinderen Ammons fagen, dat fy fich flinckende gemaeckt hadden $y David en zijne rechtvacrdige wraek te vreezen hadden, waren zy op middelen bedacht, om dien machtigen Koning het hoofd te bieden. Zy wisten geenen beteren raed , dan gewapende manfchap van de Syriers te huuren : fo fondt Hanun ende de voornaemften van de kinderen Ammons duyfent talenten filvers om fich wagenen ende ruyters te hueren uyt Mefopotamien, ende uyt Syrien-Maacha ende uyt Zoba. ' 7. So dat fy fich huerden twee en dertigh duyfent wagenen , ende de Koningh van Maacha , ende fijn volck , die quamen ende legerden haer voor Medeba: oock vergaderden de kinderen Ammons uyt hare fteden, ende fy quamen, met deze hulpbenden, en vereenigde legermacht, tegen David ten ftrijde. Hier wordt gefproken van 32000 wagenen, maer 2 Sam. 10: 6. van 20000 man voetvolks, 1000 mannen van den Koning van Maacha, en 12000 mannen van Tob, in alles 33000 mannen. — Het een en ander laet zich zeer wel overeenbrengen op deze wijs, dat 'er 32000 mannen gefchikt waien, om op krijgswagens te ftrijden. Indien m;n nu 10 mannen, voor eiken wagen, fielt, zullen 'er 3200 wagens VIII. DEEL,  124 % CHRON IJ KE N. XIX. geweest zijn, men vergelijke i Sam. 13: 5. Trouwens het is niet te geloven, dat Davids vyanden 32000 wagens zouden gehad hebben; hoe ontzachlyk moest dan hunne legermacht geweest zijn ? , 8. Doe het David hoorde, dat de Ammoniten zich, met de Syriers, vereenigd hadden, fo fondt hy Joab, ende 't gantfche heyr met de helden , om tegen de Ammoniten , en hunne hulpbenden, te itrijden. 9. Als de kinderen Ammons uytgetogen waren, fo ftelden fy de flagh-ordre voor de poorte der hoofdftadt van hun Koningrijk: maer de vreemde Koningen die gekomen waren, om hen te helpen, die waren byfonder in 't velt, in eene nabuurige vlakte. Door dit middel zochten zy Joab , zo hy een der beide leger* mogt aenvallen , tus&hen beide in te fluiten. 10. Doe JoarFdeze krijgslist bemerkte, en fagh dat de fpitfe der flagtt-ordre van vooren ende van achteren tegen hem was: fo verkoos hy [eenige] kloeke helden, uyt alle uytgelefene in Ifraël, ende hy fteldefe in ordre tegen de Syriers aen. 11. Ende de overige des volcks gaf hy in de hant fijnes broeders Abifai: ende fy fteldenfe in ordre tegen de kinderen Ammons aen, om voor te tomen, dat de beide vyandelyke legers hem infloten. 12. Ende hy feyde, tot zijnen broeder Abifai: Indien my de Syriers te fterek worden, fo fult gy my komen verloffen : ende indien de kinderen Ammons u te fterek worden , fo fal ick u verloffen. 13. Zijt fterek, gedraeg u mannelyk, ende laet ons fterek zijn , en kloekmoedig vechten voor de eer van ons volck, ende voor de fteden van Canaan, welke ons, door de goedheid onfes Godts gegeven zijn. Laten wy al doen, wat in ons vermogen is, en den uitflag aen de Voorzienigheid overlaten : de HEERE nu doe wat goet is in fijne oogen. 14. Doe naederde Joab, ende 't volck,.dat by hem was, ten ftrijde Voor het aengefichte der Syriers:  t CHRONIJKEN. XIX. 125 riers: ende hy verfloeg hen, door Gods gunstigen byftand, zoodat fy vloden voor fijn aengefichte. 15. Doe de kinderen Ammons fagen dat de Syriers vloden, voor de zegepralende wapenen van Joab, fo vloden fy oock voor het aengefichte Abifai 'fijnes broeders, ende fy quamen in de hoofdftad van hun Koningrijk, alwaer zy zich opfloten: Ende Joab quam te Jerufalem terug, nadat hy de vluchtende Ammoniten lang en ver genoeg vervolgd had. 16. Als de Syriers fagen, dat fy voor het aengefichte Ifraè'ls geflagen waren, fo fonden fy boden, ende brachten de Syriers uyt, die aen gene zijde der riviere de Euphraet woonden : ende Sophach, de Krijgs-overfte Hadarezers, eenen machtigen Vorst van Syrien, die vele kleine Koningen aen zich onderworpen had , [ toogh ] voor haer aengefichte henen. 17. Doe het David wert aengefeyt, fo vergaderde hy gantfch Ifraël, ende hy toogh nu in eigen perfoon, aen het hoofd van zijne legermacht, over de Jordane, ende hy quam tot haer, ende hy ftelde zelvs de flagh - ordre tegen haer: Als David de flaghordre tegen de Syriers geftelt hadde, fo ftreden fy met hem. 18. Doch de Syriers kregen, in dezen Veldflag, de nederlaeg, zoodat zy vloden voor het aengefichte Ifraè'ls, ende David verfioegh van de Syriers feven duyfent wagenen, ende veertigh duyfent mannen zoo te voet, als ruiters 2 Sam. 10: 18, daer toe doodde hy Sophach den Krijgs overften. . 2 Sam. 10: 18. lezen wy 700 wagenen, maer hier worden 'er 7000 genoemd. Men moet dit weder zoo verftaen, 1 als vs. 7, dat'er 700 Krijgswagenen geweest zijn, tot elk I van welke 10 mannen behoorden. 19. Doe nu alle de Koningen, die cijnsbare knechten Hadarezers waren, fagen, dat fy geflagen waren voor het aengefichte Ifraè'ls, fo maeckten fy vrede met David, ende dienden hem, door het opbrengen VIII. DEEL.  I26 I. C H R O N IJ K E N. XIX. van fchattingen. Hier door werd de Heerfchappy van David grootelyks uitgebreid , ende de Ammoniten , die zich , binnen hunne hoofdftad, verfterkt hadden, werden aen zich zeiven overgelaten : want de Syriers en wouden en durvden de kinderen Ammons niet meer verloflen of helpen. HET XX. KAPITTEL. Het vervolg van den oorlog tegen de Ammoniten , die voor hun doodelyk was vs. i - 3. Drie reuzen der Philifiijnen werden, door Davids helden, gedood vs. 4-8. Vergelijk de inhoud met 2 Sam. 11 en 12. en 21: 18-22. 1. 't (^Efchiedde nu ten tijde der wederkom- fte of in het' begin des volgenden jaers , ten tijde als de Koningen uyttrocken, en het, met hunne legers, in het veld houden konden , fo voerde Joab, op Davids bevel, de geheele heyrkracht van Israël aen, ende hy verdorf der kinderen Ammons lant geheel en al, ende hy quam , ende belegerde Rabba , de hoofdftad der Ammoniten , binnen welke zy zich verfterkt hadden: maer David ging dit mael niet mede , hy bleef te Jerufalem, alwaer hy zich fchuldig maekte aen het overfpel met Bathfeba 2 Sam. 11 en 12, ende Joab floegh Rabba, ende verwoefttefe. Joab nam zelvs de Stad niet in; deze eer liet hy voor David over. Toen hy het zoo ver, met het beleg van Rabba, gebracht hadde, dat zy eerlang zou moeten bukken, liet hy den Koning verzoeken, om de Stad, in perfoon, in te nemen 2 Sam. 12: 28, 29. 2. Ende David nam Rabba zelvs in; ook nam hy de kroone hares Konings van fijn hooft, ende hy bevondtfe in gewichte een talent gouts, ende daer was  I. CHRON IJ KEN. XX. 127 was edel gefteence aen, ende fy wert op Davids hooft [gefett] : ende hy voerde feer veel roofs uyt de ftadt. Men vergelijke het gene wy, by 2 Sam. 12: 30, hebben aengeteekend VI. Deel. p. 407. 3. Hy voerde oock het volck uyt dat daer in was, ende (a) hy zaegdefe met der zage , ende met yferen dorfchwagens, ende met bijlen; ende alfoo dede David alle de fteden der kinderen Ammons : dat is, hy maekte de Krijgsgevangene Ammoniten tot flaven, en hy gebruikte hem, tot het verrichten van den zwaerften arbeid, Hellende hen aen het werken met zagen, dorschwagens, bijlen, aen de yzermijnen en tichelovens. Doe keerde David zegepralende wederom, met al hét volck, nae Jerufalem. Men vergelijke het gene wy, by 2 Sam. 12: 31. hebben aengeteekend, VI. Deel. p. 408—410. 4. Ende 't gefchiedde daer na, toen de Ammoniten geheel waren te onder gebracht; als de krijgh met de Philiftijnen te Gezer opftont. Dit Gezer was eene Stad , behoorende tot het ervdeel van Ephraim Kap. 7: 28, thans fchijnt zy, in de handen der Philiftijnen geweest te zijn, maer David wilde hen van daer verdrijven: doe floegh Sibbechai , de Hufathiter , Sippai, den toenmaligen Veldheer der Philiftijnen, die een reus van de kinderen Rapha was; ende fy wierden t' ondergebracht. 5. Daer na was 'er nogh een krijgh tegen de Philiftijnen: ende Elhanan, de fone Jaïrs, verfloegh Lachmi , den broeder Goliaths des Gethiters , wiens fpieifenhout was, als een we-, versboom. Men vergelijke het gene wy 2 Sam. kv, 19. hebben opgemerkt. 6. Daer na was 'er nogh een krijgh tegen de Philiftijnen te Gath : ende daer was ten feer langh (a) 2 Sam. 12: ji, VIII. DEEL.  I28 I. CHRON IJ KEN. XX. man, ende fijne vingeren waren fes en feffe, zo» aen zijne voeten als handen, hebbende vier en twintigh, 200 vingeren als teenen; ende hy was oock Rapha geboren. 7. Ende hy hoonde Ifraël, tartende ieder eenen uit, op foortgelijke wijs, als Goliath gedaen had: maer Jonathan, de fone Simea, des broeders Davids, verfloegh hem in eenen veldflag, die de nederlaeg der Philiftijnen ten gevolge had. 8. Defe Philiftijnfche reuzen waren Rapha geboren te Gath : ende fy vielen door de hant Davids, ende door de hant fijner knechten. HET XXI. KAPITTEL. De zonde van David, in het tellen van het volk, en de Godlyke gramfchap daerover. Dit Kapittel komt overeen met 2 Sam. 24. 1. "P\Oe de heer, in den aenbiddelyken weg van zijne altoos Heilige Voorzienigheid, toeliet, om David , tot eene hoogmoedige onderneming, aen te zetten, ftont de fatan op tegen Ifraël, om het zelve te verderven , ende hy porrede David aen , dat hy Ifraël telde. 2. Ende David, met hoogmoedige gedachten bezield, welke hem door den Satan waren ingeboezemd, feyde tot Joab, zijnen opperften Veldheer, ende tot de Overfte des volcks, Gaet henen, telt Ifraël van het eene einde des lands, tot het ander, van Berfeba tot Dan toe, ende brengtfe in getallen tot my, dat ick haer getal wete. 3. Doe feyde Joab , die deze onderneming dadelyk afkeurde , De HEERE doe tot fijnen volcke , gelijck fy \jui] zijn, hondertmael meer: het is mijn hartenwensch, dat het getal uwer onderdanen dermate moge ver-  I. C H R O N IJ K E N. XXI. 129 vermenigvuldigd worden , dat 'er nog honderd malen meer zijn: zijn fy niet alle , o mijn heere Koningh, mijnen heere tot knechten ? waerom verfoeckt mijn heere dit ? ik kan niet nalaten den Koning deze onderneming allerernftigst af te raden; zy zal nadeelige gevolgen hebben voor u, en voor uwe onderdanen; de Godlyke gram fchap zal 'er door ontftoken worden, en waerom foude het Ifraël tot fchult worden ? 4. Doch alle afradingen van Joab konden niet baten , het woort des Konings nam de overhant tegen Joab, en hy vorderde, dat zijn bevel, zonder uitftel, gefchieden zoude : derhalven toogh Joab uyt, met de mindere bevelhebbers , die hem waren toegevoegd, ende hy doorwandelde het gantfch land van Ifraël; van het ééne einde tot het ander. Daer na, nadat hy de ganfche fom van het volk ten naesten by geteld had, quam hy weder te Jerufalem. 5. Ende Joab gaf David de fomme des getelden volcks: ende gantfch Ifraël was elf hondert duyfent man, die het fweert uyttrocken; ende Juda vier hondert duyfent, ende tfeventigh duyfent man, die het fweert uyttrocken; want de vrouwen, de kinders , de grijsaerts, en alle die onbekwaem waren om de wapenen te dragen, werden niet geteld. 6. Doch Joab bracht de telling niet volkomen ten einde. Zy gefchiedde niet met de behoorlyke nauwkeurigheid; want Joab deed het met weerzin, en de zichtbare blijken van het Godlyk ongenoegen deden dit werk ftaken. Levi zelvs ende Benjamin en telde hy onder defelve niet: want des Konings woort was Joab een grouwel. 7. Ende defe fake was quaet in de oogen Godes : daerom floegh hy Ifraël met eene geduchte plage. Over de fchijnftrijdigheid, met 2 Sam. 24: 9, arwaer de weerbare mannen, onder Israël, op 800000, en die, onder Juda, op 500000 geteld worden, hebben wy reeds uitvoerig gehandeld VI. Deel. p. 552—554. VIII. DEEL. I  i3o Jé CHRON IJ KE N. XXL 8. Doe Joab eene rauwe opgave van de ftrijdbare manj fchap gedaen had, begon David tot nadenken te komen, en bemerkte dat hy kwalyk gedaen had. Daerom feyde David , in eene ootmoedige fchuldbelijdenis, tot Godt, Ick hebbe feer gefondigt, dat ick defe fake gedaen hebbe : maer neemt doch hu de mifdaet uwes knechts wech, verfchoon my van de welverdiende ftraf5 want ick hebbe feer fottelick gehandelt. De grootheid der misdaed, welke, in deze telling, lag opgefloten , hebben -wy reeds aengewezen VI. Deel. pag. 554—'556". 9. De HEERE nu fprack, in den nacht, nadat Joab de lijsten van het getelde volk, aen den Koning, had overgegeven , in eene Openbaring, tot Gad, den Siender en Hovprediker Davids, feggende ; I o. Gaet, in den aenftaenden morgenftond, zoodra het de welvoeglykheid toelaet , naer het Koninglyk Paleis henen, ende fpreeckt tot David, feggende, Aldus feyt de HEERE , gy hebt u , door het tellen van het volk, zeer grootelyks' gezondigd, en eene zware ftraf waerdig gemaekt; Drie dingen legge ick u voor: kieft u een uyt dien, dat ick u doe. 11. Ende de Propheet Gad dede, zoo als de heer hem bevolen had. Hy begav zich des morgens, naer het Koninglyk Paleis , en quam tot David , ende feyde tot hem , Soo feyt de HEERE , Neemt u uyt de drie plagen, welke ik u zal vporftellen, een ter uwer keus: 12. Of drie jaren honger, ofte drie maenden verteert te worden en te vluchten voor het aenge* fichte uwer wederpartye , ende dat _ het fweert uwer vyanden [u] achterhale; ofte drie dagen het fweert des HEEKEN, dat is, de peftilentie in den lande , ende eenen verdervenden Engel des HEEREN in alle de lantpalen Ifraè'ls: fo fiet nu toe, wat antwoort ick dien vertoornden God fal wederbrengen , die my gefonden heeft. Hier wordt de hoDger op drie, maer 2 Sam. 24: 13. op  L CHRONIJKEN. XXI; ,s, op zeven jaren bepaeld. Men zie, over deze fchijnftrijdigheid VI. Deel. p. 556, 557. 13. Doe feyde David, bitterlyk ontroerd en bedroevd zijnde, tot Gad ; My is feer bange: doch, dewijl ik in de akelige noodzakelykheid ben, om eene keus te doen, laet my doch in de hant des HEEREN vallen, want fijnebarmhertigheden zijn feer vele, maer en laet my in de hant der menfchen niet vallen. Ik wil liever, onmiddelyk van den heer, geftraft worden, die des ontfermens nimmer moede is , dan door middel van menfchen.- 14. De HEERE dan gaf peftilentie in Ifraël, welke tot den derden dag duurde: ende daer vielen van Ifraël, in de onderfcheidene plaetfen van Canaan, tfeventigh duyfent man. 15. Ende ten laetften naderde de plaeg der pestilentie, tot aen de Koninglyke Hovftad Jerufalem. Godt fondt eenen Engel, van welken Hy zich bediende, om deze plaeg uit te oefFenen, nae Jerufalem, om die te verderven,- ende als hyfe verdorf, fagh het de HEERE, met medelijden, ende het berouwde hem, op Davids. gebed, over dat quaet, ende hy feyde tot den verdervenden Engel, 't Is gehoegh, treckt nu uwe hant af, zonder verder voorttegae'n ; ik heb den tijd der ftrafoeffening verkort , welke nog tot den avond zou moeten voortduuren: de Engel des HEEREN nu ftont, toen hy dit Godlyk tegenbevel ontving, by den dorfchvloer van Ornan of Aravna den Jebufiter, liggende op den berg Moria, binnen den omtrek van de Hoofdftad Jerufalem. 16. Deze verkorting van den tijd der plage was een gevolg, van Davids ernflig bidden : want Als David fijne oogen ophief, fo fagh hy den Engel des HEEREN ftaende, in de gedaente van eenen mensch, in de lucht, tuffchen de aerde, ende tuffchen den' hemel,-'met fijn uytgétrocken fweert in fijne hant, uytgeftreckt over Jerufalem: doe viel David ende dé VIII, DEEL. j 2  i32 I. CHRONIJKEN. XXI. Oudtfte, bedeckt met facken , tot een teeken van hunne diepe verootmoediging, op hare aengefichten. 17. Ende David feyde tot Godt, Ben ick 't niet die gefeyt hebbe , dat men 't volck tellen foude? Ja ick felve ben de oorzaek van dit geduchte onheil mijnes volks: ik ben het die gefondigt, ende feer qualick gehandelt hebbe, maer defe mijne onderdanen , die zoo onfchuldig zijn als fchapen wat hebben die gedaen? O HEERE mijn Godt, dat doch uwe hant tegens my, ende tegen het huys mijnes vaders , tegen my en mijne bloedverwanten zy , maer niet tegen uw volck ter plage. By 2 Sam. 24: 17. hebben wy uitvoerig aengetoond; dat deze ftrafoeffening aen Israël , over de perfoneele misdaed van hunnen Koning, met Gods Rechtvaerdigheid, zeer wel beftaenbaer zy. VI. Deel. p. 558—560. 18. Doe feyde de Engel des HEEREN, ineen gezicht, tot Gad, dat hy David feggen foude, dat David foude opgaen, om den HEERE eenen altaer op te richten in den dorfchvloer van Ornan den Jebufiter, tot welken de flaende Engel gevorderd was. ■ 10. So gingh dan David op nae den woorde Gads, dat hy in den name des HEEREN gefproken hadde, om den gemelden Altaer aldaer, tot een gedenkteeken, op te richten. _ 20. Doe fich Ornan wendde, fo fagh hy den flaenden Engel, in de gedaente van eenen mensch, met een uitgetogen zwaerd in zijne hand, ftaende tusfchen hemel en ,erde , ende fijne vier fonen die by hem waren , verftaken haer van angst en vrees : ende Ornan dorfchte tarwe. 21. Ende David begav zich, op Gods bevel, naer den gemelden akker, om aldaer eenen Altaer op te richten; hy quam tot Ornan, ende Ornan fagh toe, ende fagh David, met verwondering: fo gingh hy uyt den dorfchvloer, den Koning te gemoet, ende boogh fich neder voor David met het aengefichte ter aerde. 22. Ende  I CHRON IJ K E N. XXI. 133 22. Ende David feyde tot Ornan, Geeft my de plaetfe des dorfchvloers , verkoop my dezelve voor geld , dat ick op defelve den HEERE eenen altaer bouwe: geeftfe my voor het volle geit, op dat defe plage opgehouden worde van over'den volcke. 23. Doe feyde Ornan tot David, Neemtfe maer henen , zonder geld , dat begeer ik niet, ende mijn heere de Koningh doe dat goet is fijne oogen, als met zijn wettig eigendom: Siet, ick geve defe runderen tot brand-offeren, ende defe fleden, met welke ik bezig ben te dorfchen, ten houte, ende de tarwe tot fpijs- offer, ick geve 't al om niet. 24. Ende de Koningh David feyde tot Ornan, Neen , maer ick fal 't fekerlick koopen voor vollen gelde: want ick en fal voor den HEERE niet nemen dat uwe is, dat ick een brand-offer om niet offere. 25. Ende David gaf aen Ornan voor die plaetfe , fes hondert goudene fikelen van gewichte. 1 Sam. 24: 24. wordt de prijs, welken David betaelde, flechts op 50 fikkelen bepaeld. Zie over deze zwarigheid VI. Deel. p. 56r, 562. 26. Doe bouwde David aldaer den HEERE eenen altaer, ende hy offerde brand-offeren ende danck-offeren: Als hy den HEERE aenriep, fo antwoordde hy hem door vyer, het welk wonderdadig uyt den hemel, op den brand-offers-altaer nederdaelde, en het offer verteerde, ten blijke dat de heer verbeden was. 27. Ende de HEERE feyde tot den flaenden Engel, dat hy fijn fweert weder in fijne fcheyde fleken foude, en een einde maken van de flagting. 28. Ter felver tijt, doe David fagh, dat de HEERE hem, ten blijke, dat Hy verbeden was, zoo. wonderdadig geantwoordt hadde op den dorfchvloer Ornans des Jebufiters , fo offerde hy aldaer by voortgang, VIII. DEEL. I 3  134 I. CHRON IJ KE N. XXL 29. Want de Tabernakel des HEEREN , die Mofe in de woeftijne gemaeckt hadde, ende des brand-offers altaer, was te dier tijt op de hoogte te Gibeon. 30. David nu en konde en durvde niet henen gaen naer de hoogte van Gibeon, voor denielven Brand - offeraltaer, in den Tabernakel van Mofe, om aldaer Godt te foecken: want hy was verfchrickt voor het fweert des Engels des HEEREN, 't welk hy dus te gemoet zou gegaen hebben : ook heeft hy misfchien , door eene Openbaring geweten , dat de heer juist deze plaets gefchikt had, om 'er den Tempel te bouwen. HET XXII. KAPITTEL. David maekte de noodige fchikkingen, om, op den gemelden akker, den Tempel, door zijnen zoon Salomo, te doen bouwen. Ten dien einde vergaderde hy de bouwjlojfen vs. 1-5. Hy beval het bouwen van den Tempel, aen zijnen, zoon Salomo vs. 6-16, en aen de Amptenaers gelastte hy , om Salomo de behulpzame hand te bieden vs. 17-19. 1. J^Nde David feyde, Hier, op dezen dorsch- vloer, welken ik van Aravna gekocht, en eenen altaer heb opgericht, ter gedachtenis, dat alhier de plaeg der pestilentie een einde genomen heeft, hier fal het huys Godes des HEEREN zijn , de Tempel, welken mijn zoon Salomo bouwen zal, ende hier fal de altaer des brandoffers voor Ifraël zijn , dit weet ik, door eene Godlyke Openbaring, en 't wordt my bevestigd door deze gunstige beandwoording van mijne fmeekingen en offeranden.' 2. Ende David feyde, dat men vergaderen foude de vreemdelingen die in het lant Ifraëls verkeerden, en bedreven waren in de bouwkunde, ende hy beitelde {leenhouwers, om uyt te houwen fteenen, die  I. CHRON IJ KEN. XXII. 135 die men behouwen en fatfoeneeren foude , om het huys Godes te bouwen. 3. Ende David bereydde yfer in menigte, tot nagelen aen de deuren der poorten, ende tot de t'famenvoegingen: oock koper in menigte, fonder gewichte. 4. Ende cederenhout fonder getal: want de Zidoniers ende de Tyriers brachten tot David cederenhout in menigte: 5. Want David feyde , Mijn fone Salomo is een jongelingh, ende teder, ende 't huys dat men den HEERE bouwen fal, fal men ten hoogften groot maken , tot eenen name , ende tot heerlickheyt in alle landen, ick fal hem nu [yoorraet] bereyden , opdat hy in ftaet zy, om, by de eerste gelegenheid , met bouwen te beginneq: alfo bereydde David {voorraet} in menigte voor fijne doot. 6. Doe Davids leven naer het einde fnelde, riep hy fijnen fone Salomo, welken hy, op Gods bevel, tot zijnen opvolger, gefchikt had, ende geboodt hem den HEERE den Godt Ifraëls een huys te bouwen. 7. Ende David feyde tot Salomo: Mijn fone, wat my aengaet, het 'was in mijn herte en mijn voornemen geweest, den name des HEEREN mijnes Godts een huys te bouwen, 8. Doch de heer heeft my niet toegelaten, dit voornemen ter uitvoering te brengen: want het woort des HEEREN gefchiedde tot my door den mond van den Propheet Nathan, feggende, Gy hebt bloet in menigte vergoten, want gy hebt groote krijgen gevoert: gy en fult mijnen name geen huys bouwen, (V) dewijle gy zware oorlogen gevoerd, en in dezelve veel bloets op der aerde voor mijn aengefichte vergoten hebt. David had, in het voeren van zijne oorlogen, veel bloed vergoten: maer hoe kon hem dit van de eer beroven, om 00 1 Chror. *8: 3. VIII. DEEL. I 4  i36 I. CHRON IJ KE N. XXII. den heer eer.en Tempel te bouwen ? hy had immers deze oorlogen gevoerd, op Gods bevel, en, door des heeren blijkbaren zegen , had hy, over zijne vyanden , gezegepraeld. — Dan het was voegzamer, dat den heer een Tempel gebouwd wierd, doot iemand, die in rust en vrede leevde, gelijk salomo; te meer omdat die bouwer van dien Tempel een voorbeeld wezen moest van den Mesfias, dien Vorst des vrcdes, in het oprichten zijner Kerke. — Misfchien wordt hier ook geoogd, op het onfchuldig bloed van urta, en de mannen die met hem waren, het welk David vergoten had, en daerdoor de eer verbeurd, om een huis voor God te bouwen. 9. Siet de fone die u geboren fal worden, die fal een man der rufte en des Vrèdes zijn, want ick fal hem rufte geven van alle fijne vyanden rontom henen hy zal, met alle zijne nabuuren, in eenen gewensch» ten vrede, leven: want fijn name fal Salomo, dat is vreedzam of vrederijk zijn , ende ick fal vrede ende ftilte over Ifraël geven in fijne dagen. 10. (b) Die fal mijnen name een huys, eenen zeer prachtigen Tempel, tot mijnen openbaren eerdienst, bouwen, ende die fal my tot eenen Sone zijn, in onderwerping en gehoorzaemheid, ende ick hem tot eenen Vader, door hem teder te beminnen, en op alle wijzen te befchermen: ende ick fal den throon fijnes Rijcks over Ifraël beveiligen tot in eeuwigheyt. Deze laetfte belovte is, in Salomo, niet letterlyk vervuld: want hy heeft 40 jaren, in perfoon, geregeerd; en, kort na zijnen dood, is het Koningrijk, onder Rehabeam, gefcheurd : maer deze toezegging moet betrekkelyk gemaekt worden, tot het Geestelyk Koningrijk van den messias, den' zoon van David naer het vleesch , den tegenbeeldigen Salomo. 11. Nu, mijn fone, de HEERE fal met u zijn, door alle uwe ondernemingen, byzonder in het bouwen van den Tempel, blijkbaer te zegenen: ende gy fult / by O) a Sam. 7: > 3- 1 Kon* 5- 5«  I. C H R O N IJ K E N. XXII. i37 by uitnemendheid, voorfpoedig zijn, in uwe Regeering, ende fult het huys des HEEREN uwes Godts bouwen, gelijck als hy van u gefproken heeft. 12. Alleenlick, dit is mijn harten wensch, de HEERE geve u kloeckheyt ende verftant, ende geve u de noodige wijsheid, om als Koning, het bevel, op eene rechtmatige en roemruchtige wijs, te voeren, over Ifraël, ende dat om te onderhouden de wet des HEEREN uwes Godts. 13. Dan fult gy voorfpoedigh zijn , als gy . waernemen fult te doen de infettingen ende de rechten , die de HEERE Mofe geboden heeft over Ifraël : (c) zijt fterek , ende hebt goeden moet, vreeft niet, ende en weeft niet verflagen, wanneer gy Gods geboden yverig gehoorzaemt, kunt gy, van zijnen byfland en zegen, in alle gevallen, verzekerd zijn. 14. Siet daer, ick hebbe in mijne verdruckinge, geduurende eene Regeering, welke , met zeer veel onrust en verdrietlykheden, is gepaerd geweest, voor het aeniïaende huys des HEEREN, het welk gy bouwen zult , bereydt, en in de Heilige fchatkist opgegaderd, hondert duyfent talenten gouts , ende duyfentmael duyfent talenten filvers, ende des kopers ende des yfers en is geen gewichte, want het is 'er in menigte: ick hebbe oock hout ende fteenen bereydt, doet gy daer nogh meer by. Dit was een verbazende fchat, honderd-duizend Talenten gouds, en een Millioen Talenten zilvers, behalven het koper, yzer enz. Hier by moeten dan nog gevoegd worden, de 3000 Talenten gouds van Ophir, en 7000 Talenten gelouterd zilver, om de wanden te overtrekken; behalven het hef-offer der Vorsten, rijkelyk «cco talenten goud en 10000 talenten zilver Kap. 29: 3, 4, 7. — Het ongeloov oordeelt, dat het, voor den Koning van een zoo klein land, als David beheerschte, onmogelyk was, zulk eenen verbazenden fchat te vergaderen, en aen zijnen zoon na te laten. (O Deut. 31- 7, %. Jof. i; 7. VUL DEEL. I 5  i38 I. CHRON IJ KEN. XXIf. Dan men zal, in deze zoek, niets ongeloovbaers vinden ^ wanneet men het volgende in overweging neemt: s\. Dat David niet alleen heerschte qyer hef kleine land van Palestina, maer hy had ook vele machtige volken overwonnen , en aen zich cijnsbaer gemaekt. Hy had de Edomiten, Moabiten, Ammoniten, en een groot gedeelte van Syrien, aen zich onderworpen, zoodat zijne heerfchappy zich uitftrekte tot den Euphraet toe. — Alle deze overwonnene volken brachten hem aenzienlyke fchatten en inkomften op. B. By het overwinnen der gemelde volken, had David eenen zeer rijken buit gemaekt; en dezen buit had hy gefchikt tot het bouwen van den Tempel. C. David ontving daerenboven zeer rijke gefchenken , van die Koningen, met welke hy in vrede leevde. D. Voords was David een zeer fpaerzaem Koning ; zijne* hovhouding was op ver na zoo prachtig en kostbaer niet, als die van Salomo. E. Eindelyk werd David, op eene zeer buitengewoone wijs, gezegend; trouwens hy weet daerom ook alle zijne aenzienlyke fchatten dank, aen den byzonderen zegen des Allerhoogften Kap. 29: 10— 15. Niet alleen liet David, zijnen zoon Salomo., eenen zeer grooten fchat na, en eenen aenzienlyken voorraed van bouwftoffen , om den Tempel te vervaerdigen ; maer had zelvs reeds zorg gedragen, dat 'er bekwame bouwlieden by de hand waren. Daerom vervolgde David, in zijne aenfpraek tot Salomo; Oock zijnder by u in menigte die het werck kunnen doen; houwers, ende werckmee-fiers in fleen ende hout: ende allerley wijfe en bekwame Heden in allerley werck. 16. Des gouts, des filvers, ende des kopers, ende des yfers en is, by manier van fpreken, geen getal '. Schik u daerom , by de eerste gelegenheid , om den Tempel te bouwen , maeckt U op , ende doet het, ende de HEERE fal met u zijn. 17. Oock  L CHRONIJKEN. XXIÏ. m 17. Oock geboodt David allen Vorften Ifraëls, dat fy fijnen fone Salomo helpen fouden doorhem, met raed en daed, by te ftaen, [feggende 1 ' 18. Is niet de HEERE uwe Godt met ulieden, ende heeft u rufte gegeven rontom henen zoodat gy , met alle omliggende volken , in vrede leven moogt ? hebt gy dit niet aen den Godlyken zegen en byftand te danken ? want hy heeft de inwoonders des ganfchen lants, over het welk ik de heerfchappy voer, tot aen den Euphraet, in mijne hant gegeven, ende dit lant is aen mijnen fcepter onderworpen geworden voor het aengefichte des HEEREN, ende voor het aengefichte fijnes volcks. 19. So begeeft dan nu uw herte , ende uwe Ziele, legt u op toe, met alle uwe vermogens , om te foecken den HEERE uwen Godt , ende maket u op, ende bouwt het heyligdom Godes des HEEREN, wend daqrtoe van uwen kant alle mogelyke middelen aen, dat men de Arke des verbonts des HEEREN , ende de heyligé vaten Godes in dit huys brenge, dat den name des HEEREN, door mijne* zoon Salomo, fal gebouwt worden. / VIII. DEEL.  i4o L C H R O N IJ K E N. XXIII. HET XXIII. KAPITTEL. Toen David hoog bejaerd was, benoemde hy Salomo tot zijnen opvolger vs. i, ook Jtelde hy eene nieuwe orde in , omtrend den dienst der friesteren en Leviten vs. 2-32. 1. "T)0e nu David oudt was, ende fadt van dagen , bemerkende, dat zijn einde naderde , maeckte hy fijnen fone Salomo ten Koningh over Ifraël, voor zoo ver hy hem tot zijnen opvolger aenftelde. David heeft, by zijn leven, den Throon niet aen Salomo afgeftaen, of hem tot mede - regeerer aengefteld; maer hy verklaerde, by deze gelegenheid, zijnen uiterften wil, dat Salomo hem, uit alle zijne zoonen, na zijnen dood, moest opvolgen. Dit deed hy, volgens de Godlyke bepaling, en den last, welke hy daertoe , in eene Openbaring , ontvangen had. — Van deze byzonderheid vinden wy , in het eerste hoek der Koningen, in het geheel geene melding. Jofephus plaetst den aenflag van Adonia, om zich op den Throon te zetten, voor deze verklaring van David; en fchijnt te kennen te geven, dat die onderneming van Adonia, den ouden Koning aenleiding gegeven hebbe, tot het aenftellen van Salomo. 2. Ende hy vergaderde alle de Vorften van If-, raël, om hun bekend te maken, dat Salomo, volgens den Godlyken •vil, zijn opvolger wezen zoude : oock ontbood David , ter zeiver tijd, alle de Priefters, ende de Leviten. 3. Ende de Leviten werden getelt, van dertigh jler af, ende daer boven: ende haer getal was , nae hare hoofden, aen mannen , acht en dertigh duyfent, behalven de Priesters. De Leviten werden geteld van 30 jaer af. Dit gefchiedde  I. CHRON IJ KEN. XXIII. 141 de volgens de wet Num. 4: 3; want, op hun 30^ jaer, werden zy gerekend, in hunne volle kracht te zijn, en bekwaem tot alle de deelen van hunnen dienst. Maer, volgens de gemelde wet, moesten de Leviten niet langer dienen, dan tot hun 5o',e jaer, en David liet hen tellen van 30 jaer af, . en daer loven, hoe oud zy ook wezen mogten. Te weten, I 'er was eene byzondere reden, toen de gemelde wet gegeven r werd, om de dienstjaren der Leviten te bepalen, van 30 tot 50, omdat zy den Tabernakel, en alle deszelvs gereedfehappen, van plaets tot plaets dragen en vervoeren moesten. Van dezen last wilde de heer de Leviten verfchoond hebben, ii tegen dat zy de ongemakken van den ouderdom begonden te gevoelen. Maer deze reden zou nu geene plaets meer hebben : de dienst in den Tempel zou ongelyk ligter wezen; en daerom verordende David zeer wijsfelyk, dat de Leviten, van hun 30fte jaer af, zoo lang zy leevden, moesten dienst doen. 4. Uyt defe acht en dertig duizend Leviten, warender vier en twintigh duyfent: om het werck des huy- i fes des HEEREN aen te drijven. Deze waren hand; langers der Priesteren, by het verrichten van den offerdienst. Zy dienden by beurtwisfelingen, met duizend te gelijk, een week lang; zoodat elk eerst, om de 24 weken, dienst deed vs. 28, 29; ende van de overige veertien duizend Leviten , waren 'er fes duyfent Amptlieden ende Richters, deze werden, in de onderfcheidene plaetfen van het land, verfpreid, om uitfpraek te doen, over de gefchillen, en het recht te handhaven. 5. Nu bleven 'er nog acht duizend Leviten over, Ende van deze waren 'er vier duyfent gefchikt, tot poortiers aen den Tempel, ende de andere vier duyferit tot lof- i fangers des HEEREN met inftrumenten, die ick 3 gemaeckt hebbe, [feyde David,,] om lof te fingen. 6. Ende David verdeyldefe in verdeelingen, c om den dienst, by beurtwisfelingen, waer te nemen, nae : de kinderen Levi, Gerfon, Kehath , ende Me1 rari. Dit alles gefchiedde, volgens het Godlyk voorfchrivt, het welk den Koning, door de Propheten Gad en Nathan, was bekend gemaekt 2 Kron. 8: 14. 29: 25. . VIII. DKEL.  i4» I. CHRON IJ KEN. XXIII. 7. Uyt de Gerfoniten waren Ladan , of Libtti Kap. 6: 17. ende Simei". 8. De kinderen of nakomelingen van Ladan waren [defe]: Jehiël het Hooft, ende Zethanij ende Joël, drie; 9. De kinderen Simeï of Zetham vs. 8, waren Selomith, ende Haziël, ende Haran, drie: defe waren de Hoofden der vaderen van Ladan. 10. De kinderen en nakomelingen van Simeï, den anderen zoon van Gerfon vs. 7, nu waren Jahath, Zina, ende Jeüs, ende Beria: defe waren de kinderen van Simeï, viere. 11. Ende Jahath was 't Hooft, ende Ziza of Zina vs. 10. de tweede: maer Jeüs, ende Beria en hadden niet veel kinderen, daerom waren fy in het vaderlicke huys maer ééner tellinge. 12; De kinderen Kehaths, den tweeden zbön van Levi, waren geweest Amram, Izhar j Hebron i ende Uzziël, viere; 13. (a) De kinderen Amrams waren , Aaron ^ ende Mofe: (h) Aaron nu wert afgefondert, dat hy heyligde de allerheyligfte dingen * en dat gene verrichtte, het welk den gemeenen Priesceren ongeoorloovd was; hy was daerom Hoogepriester, ende fijne fonen waren Priesters , tot in eeuwigheyt , zoo lang de fchaduwachtige dienst duuren zoude, om reukwerk te roockerï voor het aengefichte des HEEKEN, om hem te dienen, ende om in fijnen name tot in eeuwigheyt te fegenen, en den zegen op het volk te leggen. 14. Aengaende nu Mofe, den man Godes, die; I uit 's heeren naem , het bewind voerde , over gansch Israël : dees had geene aenzienlyke 'ampten voor zijne zoonen gefchikt; fijne kinderen waren flechts gemeene Leviten, ' zy werden genoemt onder de ftamme van Levi. 15. (c) De kinderen Mofe waren Gerfom t ende Eliëzer. 16. Der fa) Ëxod. 6: lp. (J) Eiod. 28: i, &C. Hefe. 5: 4. CO EXo^ 1: 32. ende 18: 3, 4.  1. C H R O N IJ K E N. XXIIL 143 16. Der kinderen Gerfoms was Sebuè'1 het Hooft. 17. De kinderen Eliezers nu waren [defe] perfonen , die vervolgens zullen genoemd worden : Hy had maer eenen zoon, met name Rehabja. Deze was 't Hooft, en de eerst en eenig geboorne i ende Eliè'zer en hadde geen andere kinderen ; maer de kinderen Rehabja vermeerderden ten hoogften. 18. Der kinderen Izhar, tweede zoon van Kehath, was Selomith het Hooft. 19. Aengaende de kinderen Hebrons, Jeria was 't Hooft , Amaria de tweede , Jahaziè'1 de derde , ende Jekamam de vierde. 20. Aengaende de kinderen Uzziel, Micha was 't Hooft, ende Jifiia de tweede. 21. De kinderen Merari waren Maheli f ende Mufi: de kinderen Maheli waren Eleazar, ende Kis. 22. Ende Eleazar fterf, ende hy en hadde geen fonen , maer dochters: ende de kinderen Kis, , hare broeders dat is neven, namenfe ten huwelyk. 23. De kinderen Mufi waren Maheli, ende ', Ederj ende Jeremoth, drie. 24. Dit zijn de kinderen Levi, nae het huys I harer vaderen f de Hoofden der vaderen , nae I hare gerekende in 't getal der namen nae hare I hoofden, doende het werck des dienftes van het I huys des HEEREN. David verordende, dat de Levi\ ten, in het vervolg, dienst zouden doen, van twintigh j jaer oudt, ende daer boven. De Godlyke Wet had - het bepaeld op 30 jaren Num. 4: 3, maer David wilde, dat | de Leviten nu vroeger beginnen zouden, omdat de dienst l ongelijk ligter was. 25. Want David hadde gefeyt, De HEERE de . Godt Ifraëls heeft fijnen volcke rufte gegeven; . ende hy fal te Jerufalem woonen tot in eeuwigI heyt , zoo lang de fchaduwdienst duuren zal, derhalve» VIII. DEEL.  i44 I. C H R O N IJ K E N. XXIIL zullen de heilige vaten en gereedfchappen niet behoeven ver-plaetst te worden. 26. Ende oock daerdoor zal de dienst aengaende de Leviten, na het bouwen van den Tempel, ongelyk ligter wezen; zoo dat fy den Tabernakel, nochte eenigh van deffelven gereetfchap tot deffelven dienft [behoorende"], niet [meer] en fouden dragen. 27. Want nae de laetfte woorden Davids, volgens deze laetfte verklaring van zijnen wil, omtrend dit ftuk, werden de kinderen Levi, ten anderen male, getelt, van twintigh jaer oudt, ende daer boven, 28. Om dat hare ftantplaetfe en beftendig werk was aen de hant der fonen Aarons in den dienft des huyfes des HEEREN, over de voorhoven, ende over de kameren, ende over de reyniginge aller heyliger dingen, ende 't werck des dienftes des huyfes Godes , zonder dat zy noodig hadden de heilige gereedfchappen te dragen , of eenig ander zwaer werk te verrichten. 29. Te weten hun ganfche werk was bepaeld tot het broot der toerichtinge, ende tot de meelbloeme ten fpijs-ofier, ende tot ongefuerde vladen, ende tot de pannen, ende tot het gerooftede: ende totalle mate , ende afmetinge. 30. Ende om alle morgens te ftaen , om den HEERE te loven ende te prijfen: ende van gelijcken des avonts, wanneer het morgen- en avond-offer werd aengebracht. 31. Ende tot het lovzingen, ter eere van den hoogen God, by al het offeren der brand- offeren des HEEREN, op de Sabbathen, op de nieuwe maenden, ende op de gefette hoogtijden in getale, nae de wijfe en de beurtwisfeling , welke onder, hen plaetsheeft T gedueriglick voor het aengefichte des HEEREN. 32. Ende dat fy., by beurten, de wacht van de Tente der t'famenkomfte fouden waernemen, ende  I. CHRONIJKEN. XXIII. r45 ende de wacht des heyligdoms, ende de wacht der fonen Aarons harer broederen, in den dienfides huyfes des HEEREN. HET XXIV. KAPITTEL. De Priesters werden in vier en twintig ordeningen onderfcheiden vs. i -19. De gemeene Leviten werden, door het lot, verdeeld vs. 20-31. J^Oning David maekte zeer aenmerkelyke veranderingen, en nieuwe fchikkingen, in den openbaren Godsdienst Dit alles deed hy niet willekeurig en op zijn eigen gezach, maer volgens het Godlyk bevel en voorfchrivt. — De opfteller van deze boeken der Chronijken oordeelde hetnoodig, na de wederkeering uit Babels gevangenis, een uitvoerig bericht te geven, omtrend de wijze fchikkingen, welke Konins David, in den openbaren Godsdienst , verordend had omdat dé Godsdienst toen ter tijd , volgens deze fchikkingen , op nieuws zou worden ingevoerd. 1. O) Aengaende nu de kinderen Aarons, die alleen bevoegd waren, pm het Priesterampt te bedienen; [dit~t waren hare verdeylingen , of onderfcheidene ordenin gen, in welke zy verdeeld werden, om den Heiligen dienst, vermids zy nu een zeer groot getal uitmaekten, by beurtwisfe! lingen, waer te nemen.- De fonen Aarons waren Nadab, ende Abihu, Eleazar, ende Ithamar. 2. Maer (b) Nadab fterf, ende Abihu, voor het aengefichte hares vaders, ende fy en hadden geen kinderen: Ende Eleazar ende Ithamar bedienden, in de vroegfte tijden, het Priefter- ampt, en, uit deze twee zoonen van Aaron, Eleazar en Ithamar, Ca) Levit. cap. 10. Lev. 10: 2. Nun. 3: 4. ende 26: 61. VUL DEEL. K  i4<5 I. CHRON IJ KEN. XXIV. is het ganfche geflacht der Priesteren, het welk in Davids tijd zoo talrijk was, voortgefproten. 3. David nu verdeyldefe, te weten alle de nakomelingen van Aaron, uit Eleazar en Ithamar, die, in zijnen tijd, tot eene zeer groote menigte, waren aengegroeid, in onderfcheidene ordeningen of klasfen ; ende Zadok was, in dien tijd, de voomaemfte uyt de kinderen Eleazars, ende Achimelech was de voomaemfte uyt de kinderen Ithamars. David verdeelde alle de Priesteren, op de gezegde wijs, nae haer ampt in haren dienft, dat is, om den Priesterdienst, by beurtwisfelingen, elk in zijne orde, waer te nemen. 4. Ende der kinderen Eleazars werden meer gevonden tot Hoofden der mannen, dan der kinderen Ithamars, als fyfe afdeylden : Men bevond, dat 'er meer geflachten, tot den ftam van Eleazar, dan tot dien van Ithamar, behoorden; van de kinderen Eleazars waren feftien Hoofden der vaderlicke huyfen, maer van de kinderen Ithamars, nae hare vaderlicke huyfen, achte. 5. Ende fy deyldenfe door loten af, defe met gene: men wierp het lot, beide over de nakomelingen van Eleazar en Ithamar, om daerdoor te beflisfchen , in welk eene rangfchikking zy met elkander dienen zouden : want de Overfte des heyligdoms , ende de Overfte der heilige dingen Godes, de voomaemfte bedienaers van het Heiligdom, waren beide uyt de kinderen Eleazars, ende van de kinderen Ithamars, en derhalven kon de dienst onder hen, niet anders dan door het lot, verdeeld worden, om alle afgunst en nijdigheid voor te komen, onder lieden, die 'er even na toe waren. 6. Ende deze loting gefchiedde in het openbaer en met groote plechtigheid , in de tegenwoordigheid van den Koning, de Vorsten, de twee Opperpriesters, en de hoofden der Priesterlyke en Levitifche geflachten. Semaja , de fone Nethaneëls , de Schrijver uyt de Leviten , fchreeffe op, voor het aengefichte des Konings, ende der Vorften , ende des Priefters Zadoks, ende  L CHRON IJ KEN. XXIV. 147 ende Achimelechs des foons Abjathars, ende der Hoofden der vaderen onder de Priefters , ende onder de Leviten. De gemelde Semaja fchreev de namen der hoofden van de Priesterlyke geflachten op brievjes, welke in de kruik gedaen werden, waeruit de loten zouden getrokken werden: één vaderlick huys wiert genomen voor Eleazar, ende van gelijcken wiert een vaderlyk huis genomen voor Ithamar, dat is te zeggen , de loten werden by beurten getrokken, het eerste lot was voor een geflacht, of vaderlyk huis, uit Eleazars nakomelingen , het tweede voor een vaderlyk huis uit Ithamars nazaten, het derde voor een huis uit Eleazar , het vierde . voor een huis uit Ithamar, en zoo vervolgens beurt om beurt zoo lang de geflachten van Ithamar reikten, blijvende toen de 8 laetfte alle voor Eleazar. 7. Het eerfte lot nu gingh uyt voor Jojarib, op het eerste brievje, het welk uit de kruik getrokken werd ftond de naem van Jojarib , zoodat zijn geflacht de eerste beurt moest hebben, om dienst te doen in het Heiligdom; het tweede lot was voor Jedaja: 8. Het derde voor Harim , het vierde voor Seorim: 9. Het vijfde voor Malchia, het fefte voor Mijamin : 10. Het fevende voor Hakkoz , het achtfte voor Abia: Uit het laetstgemelde geflacht was Zacharias , de Vader van Johannes den Dooper Luc. i; i. Wy mogen 'er uit befluiten, dat deze ordeningen, zoo als ze door David zijn ingefteld, door alle verwarringen henen, onderhouden zijn, i tot op den laetften tijd van het Joodfche Gemeenebest. 11. Het negende voor Jefua, het tiende voor Sechanja : 12. Het elfde voor Eljafib, het twaelfde voor Jakim : 13. Het dertiende voor Huppa, het veertiende voor Jefebeab: VIII. DEEL. K a  i48 I. CHRON IJ KEN. XXIV. • 14. Het vijftiende voor Bilga , het feftiende voor Immer : 15. Het feventiende voor Hezir, het achttiende voor Happizes: 16. Het negentiende voor Pethahja, het twintigfte voor Ezechiel: 17. Het een en twintigfte voor Jachin , het twee en twintigfte voor Gamul: 18. Het drie en twintigfte voor Delaja, het vier en twintigfte voor Maazja. 19. Defer haer ampt in haren dienft, het ampt van deze 24 ordeningen der Priesteren was, te gaen in het huys des HEEREN , onder aldaer het Priesterwerk te verrichten, nae hare ordeninge, en by beurtwisfelingen, elk eene ordening diende eene week, en dan kwam 'er Weder eene andere ordening in Kap. 9: 25. 2 Kon. li: 5,7Dit alles moest gefchieden door de hant, dat is onder het opzicht Aarons hares vaders, dat is van den Hoogepriester, die wel eens Aaron genaemd werd, en als de Vader was van hen alle; gelijck als hem de HEERE de Godt Ifraè'ls geboden hadde. 20. Van de overige kindeken Levi nu, die niet tot het Priesterlyk geflacht behoorden, en dienaers waren van de Priesteren, was van de kinderen Amrams, door Mofes, uit zijnen oudften zoon Gerfom, vergel. Kap. 23: 16, Sebuël of Subaè'1, van de kinderen Subaëls was Jechdeja. 21. Aengaende Rehabja, eenige zoon Kap. 23: 17, van Eliëzer, Mofes tweeden zoon: van de kinderen of ' nakomelingen van Rehabja, was Jiffia het Hooft. 22. Van de Izhariten was Selomoth, of Selomith, Kap. 23:18. van de kinderen Selomoth was Jahath.. 23. Ende van de kinderen [Hebrons] was Jeria [de eerjie]: Amaria de tweede, Jahaziël de derde, Jekamam de vierde, vergel. Kap. 23: 19- en 26: 3.1, 24. [Van] de kinderen Uzziëls was Micha, van de kinderen Micha Was Samir: 25. De broeder van Micha was Jiffia, van de kinderen Jiffia was Zacharia. 26. De  1 CHRONIJKEN. XXIV. i49 Ti/r' 5£ ,k-in?eren Merari waren Maheli, ende Muli: De kinderen van Jaazia, een andere zoon van Meran, misfchien uit een bywijv, waren, Beno. 27. De kinderen Merari van Jaazia waren Beno ende Soham, endeZaccur, ende Hibri. 28. Van Maheli was Eleazar; ende (*) die en hadde geen kinderen. 29. Aengaende Kis, broeder van Eleazar, Kap. 23-21. De kinderen van Kis waren, behalven de andere zoonen die de dochteren van Eleazar volgens Kap. 23: 22. in huwelyk namen, Jerahmeel: 30. Ende de kinderen Mufi waren, Maheli, ende Eder, ende Jerimoth: Defe zijn de kinderen der Leviten nae hare vaderlicke huvfen. De Gerfoniten zijn befchreven Kap. 23: '7-11. j*. Ende fy wierpen oock loten neffens hare Droederen de fonen Aarons, op dezelvde zeer plechtige wijs, voor het aengefichte des Konings Davids, ende Zadoks, ende Achimelechs de voomaemfte Priesteren , ende in de tegenwoordigheid der Hoofden der vaderen onder de Priefteren ende onder de Leviten: om insgelyks, door het lot, te beflisfchen, welk eene ordening van Leviten, de eerste, welke de tweede, welke de derde beurt, en zoo vervolgens hebben zoude; om die ordening der Priesteren te dienen , welke aen de beurt lag om den Heiligen dienst waer te nemen: en, opdat het blijken zoude, dat het geheele beleid van den heer ware, werden de loten van de oude en jongere geflachten, zonder onderfcheid, onder elkander vermengd, zoodat het Hooft der vaderen het oudfte geflacht, ftond tegen het geflacht van fijnen kleynften of jongften broeder, m het bepalen derhalven van de beurtwisfelingen der Leviten, werd met gezlen, op ouderdom of rang, maer alleen op de beflisfching van het lot. VIII. DEEL. K 3  i5o I. CHRONIJKEN. XXV. HET XXV. KAPITTEL. Uit de Leviten koos David fommige bekwame perfonen tot Zangers vs. 1-7. Deze Zangers werden ook, door het lot, in vier en twintig ordeningen, verdeeld vs. 8-31* 1. "C^Nde David , mitfgaders de Overfte des heyrs van Israël, die anders Vorsten genaemd werden, die het beftier hadden over Burgerlyke en Kerkelyke zaken, fcheydde af, om ten dienfte van het Heiligdom, het ampt van zangeren waer te nemen, van de kinderen Afaphs, ende Hemans, ende Jeduthuns, die met harpen, met luyten, ende met cymbalen propheteeren, en God verheerlyken fouden: Ende die onder hen getelt werden, waren mannen bequaem tot den wercke hares dienftes, tot het werk waertoe zy afgezonderd waren, mannen die roem hadden in de Muziek en Zangkunde. 2. Van de kinderen Afaphs , den eersten OpperZangmeester, uit de Gerfoniten, waren, Zaccur, ende Jofeph , ende Nethanja, ende Afarela , kinderen Afaphs: aen de hant of onder het beftuur Afaphs als Opper - Zangmeester, die aen des Konings handen propheteerde, en God met lovzangen verheerlykten, op die wijs, als het, door den Koning, verordend werd. 3. Aengaende Jeduthun, den derden Opper-Zangmeester, uit de Merariten: De kinderen Jeduthuns waren Gedalia , ende Zeri, ende Jefaia , Hafabja, ende Mattithja, en Simei vs. 17, feffe, aen de handen of onder het beftuur hares vaders Jeduthuns, op harpen propheteerende met den HEERE te dancken ende te loven. 4. Aengaende Heman , den tweeden Opper - Zang- mees-  J. CHRON IJ KEN. XXV. 151 meester , uit de Kahathiten, door Korah: de kinderen van Heman waren Bukkia, Mattanja, Uzziel, Sebuël, ende Jerimoth, Hananja, Hanani, Eliatha , Giddalti, ende Romamti-Ezer , Jofbekafa, Mallothi, Hothir, Mahazioth. . 5. Defe alle waren kinderen Hemans des Sienders des Konings. Deze Heman werd fomtijds, met den geest der prophecy, begivtigd, en Koning David droeg hem eene zeer byzondere genegenheid toe. Hy was zeer geoeffend in de woorden Godes, in het zingen en fpelen van Godlyke zaken, en ongemeen bekwaem om den hoorn te verheffen, om op Trompetten, en dergelijke zware werktuigen , te blazen. Het geflacht van Heman was het talrijkfte: want Godt hadde Heman veertien fonen gegeven, ende drie dochters. 6. Defe waren altemael aen de handen onder het beftuur hares vaders [geftelt] tot den gefange des huyfes des HEEREN, op cymbalen, luyten, ende harpen, ten dienfle des huyfes Godes: aen de handen en onder het opzicht zoo des Konings zeiven, als Afaphs, ende Jeduthuns, ende Hemans. 7. Ende haer getal met hare broederen, die geleert waren in het gefangh des HEEREN, alle meefters, die gefchikt waren, om anderen in de Heilige Muziek en Zangkunde te onderwijzen, was twee hondert acht en tachtentigh, en, met hunne leerlingen, maekten zy te zamen een getal uit van vier duizend Kap. 23: 5- 8. Deze zangers werden ook, door het lot, in vier en twintig ordeningen, verdeeld, om, by beurtwisfeling, elk in zijne orde, dienst te doen, in het Heiligdom, Ende fy wierpen de loten over de wacht, tegen malkanderen, foo de kleyne, als de groote, de meefter met den leerlingh; 'er werd geen acht gegeven op rang en ouderdom, de volgorde der beurtwisfelingen moest, door het lot, worden aengewezen. 9. Na dat alle de zangers in 24 klasfen onderfcheiden waren , werden 'er 24 brievjes in eene kruik gedaen. Op elk VUL DEEL. K 4  152 I. CHRON Ij KË N. XXV. een brievje ftönd de naem van eene ordening. Om de beurtwisfelingen te bepalen , begon men de brievjes te trekken. Het eerfte lot nu gingh uyt voor Afaph, [namelick] voor Jofeph, den tweeden zoon van Afaph vs. 2. die, met zijne zoonen en broederen, 12 perfonen uitmaekte: het tweede lot was voor Gedalia, den oudften zoon van jeduthun vs. 3; hy ende fijne broederen, ende fijne fonen, waren twaelve. 10. Het derde lot was voor Zaccur, den oudften zoon van Afaph vs. 2; hy, met fijne fonen, ende fijne broederen waren twaelve. 11. Het vierde lot was voor Jizri, of Zeri, den tweeden zoon van Je'duthun vs. 3; hy, met fijne fonen, ende fijne broederen waren twaelve. 12. Het vijfde lot was voor Nethanja, den derden zoon van Afaph vs. 2; hy met fijne fonen, ende fijne broederen waren twaelve. 13. Het fefte lot was voor Bukkia , den oudften zoon van Heman vs. 4; hy met fijne fonen, ende fijne broederen waren twaelve. 14. Het fevende lot was voor Jefarela, of Afarela, den vierden of jongften zoon van Afaph vs, 2; hy met fijne fonen, ende fijne broederen waren twaelve. 15. Het achtfte lot was voor Jefaia, den derden zoon van Jeduthun vs. 3; hy met fijne fonen, ende fijne broederen waren twaelve. 16. Het negende lot was voor Mattanja,den tweeden zoon van Heman vs. 4; hy met fijne fonen, ende fijne broederen waren twaelve. 17. Het tiende lot was voor Simeï, den zesden of jongften zoon van Jeduthun , vergel. vs. 3; hy met fijne fonen, ende fijne broederen waren twaelve. 18. Het elfde lot was voor Azareè'I of Uzziel, den derden zoon van Heman vs. 4; hy met fijne fonen, ende fijne broederen waren twaelve. 19. Het twaelfde lot was voor Hafabja, den vierden zoon van Jeduthun vs. 3; hy met fijne fonen, ende fijne broederen waren twaelve. 20. Het  I. CHRON IJ K E N. XXV. 153 20. Het dertiende lot was voor Subaè'1 of SeMël, den vierden zoon van Heman vs. 4; hy met fijne fonen ende fijne broederen waren twaelve. 21. Het veertiende lot was voor Mattithja, den vijfden zoon van Jeduthun vs. 3 ; hy met fijne fonen ende fijne broederen waren twaelve. 22. Het vijftiende lot was voor Jeremoth , den vijfden zoon van Heman vs. 4; 'hy met fijne fonen, ende fijne broederen waren twaelve. 23. Het feftiende lot was voor Hananja, den zesden zoon van Heman vs. 4; hy met fijne fonen, ende fijne broederen waren twaelve. 24. Het feven tiende lot was voor Jofbekafa, den elvden zoon van Heman vs. 4; hy met fijne fonen, ende fijne broederen waren twaelve. 25. Het achttiende lot was voor Hanani, den zevenden zoon van Heman vs. 4; hy met fijne fonen, ende fijne broederen waren twaelve. 26. Het negentiende lot was voor Mallothi, den twaelvden zoon van Heman vs. 4 ; hy met fijne fonen ende fijne broederen waren twaelve. 27. Het twintigfte lot was voor Elijatha, den achtften zoon van Heman vs. 4; hy met fijne fonen, ende fijne broederen waren twaelve. 28. Het een en twintigfte lot was voor Hothir, den dertienden zoon van Heman vs. 4; hy met fijne fonen ende fijne broederen waren twaelve. 29. Het twee en twintigfte lot was voor Giddalti, den negenden zoon van Heman vs. 4 ; hy met fijne fonen, ende fijne broederen waren twaelve. 30. Het drie en twintigfte lot was voor Mahazioth, den veertienden of jongften zoon van Heman vs. 4; hy met fijne fonen, ende fijne broederen waren twaelve. 31. Het vier en twintigfte of laetfte lot was voor Romarati-Ezer , den tienden zoon van Heman vs. 4; hy met fijne fonen ende fijne broederen waren twaelve. VIII. DErx. K 5 ,  i54 I. CHRON IJ K E N. XXV. Deze 24 Ordeningen van Zangers, elk van 12 meesters," maekten 288 perfonen uit vs. 7. Deze beurtwisfeling moest, volgens de orde door het lot aengewezen, in het bedienen van het Heilig Muziek, zeer nauwkeurig worden in acht genomen ; en Jofephus bericht ons, dat deze beurtverwisfeling, niet tegenftaende de godloosheid van fommige Koningen , de Babylonifche gevangenis, en de woedende vervolging van Antiochus, altoos, tot op de verwoesting van Jerufalem , ftiptelyk zy waergenomen. — Het zelvde heeft ook plaets gehad, omtrend de beurtwisfelin-. gen der Priesteren en Leviten ; en de Joden verzekeren ons, dat een Priester of Leviet, die zich in de beurtorde van eenen anderen indrong , met den dood moest geflraft worden. Ondertusfchen ftond het geenzins aen deze zangeren, om zulke gewijde liederen te zingen , als zy goedvonden; zy ftonden onder de Opper - Zangmeesters, en deze moesten zorg dragen, dat 'er, op gezette tijden, bepaelde gezangen wierden opgeheven, gefchikt naer de omftandigheden , vergel. Kap. 16: 37. — Dit blijkt ook , uit de opfchrivten van fommige Pfalmen. — Voords getuigen de Joodfche Wetgeleerden eenparig, dat Ezra, na de Babylonifche gevangenis, met toeftemming van de groote Raedsvergadering , de gewijde liederen bepaeld hebbe, welke, op alle gezette tijden, ia den Tempel, moesten gezongen werden. «ET  I. CHRON IJ KEN. XXVI. i55 HET XXVI. KAPITTEL. De verdeelingen der Poortiers vs. 1-19; de opzichters over de fchatten vs. 20-28; de ampten buiten den Tempel vs. 29-32. I. ^.Elijk fommige der Leviten, die daertoe bekwaem waren, tot Zangers verkozen werden, zoo werden andere tot Poortiers aengefteld. Toen David de Leviten telde, van 30 jaren en daerboven, vond hy 'er 38000 Kap. 23: 3 , en onder deze waren 4000 Poortiers vs. 5. Deze Poortiers, of dorpel wachters, moesten by de deuren, poorten, of ingangen, ftaen ;• om dezelve te openen , te fluiten, te bewaken, en toe te zien, wie'er uit en inging. Zulke Poortiers had men, aen de Stads Poorten 2 Sam. 18: 26, aen de poorten der Koninglyke Paleizen, en de Vorstelyke vertrekken Esth. 2: 2r. en 6: 2. — Er waren Poortiers aen den Tabernakel Kap. 9: 19. — Er waren Poortiers by de Verbonds - Ark, toen dezelve te Jerufalem, onder de tente, geplaetst was Kap. 16: 38. — De Poortiers, van welke hier gefproken wordt, waren gefchikt voor den Tempel, die, door Salomo, ftond gebouwd te werden 2 Chron. 8: 14. Het werk derhalven van deze Poortiers was de deuren van den Tempel te openen en te fluiten; daer aen de wacht te houden, om zorg te dragen, dat 'er geene onreine, dron ■ kene, en onbevoegde perfonen, inkwamen, en dat 'er niets onordentelyks gefchiedde. —■ In dit werk waren de Leviten, aen den Priesteren, ondergefchikt. Oorfprongelyk was dit het werk der Priesteren; dan de Leviten werden hun toegevoegd , om hun te ontlasten. Sommige Priesters waren daerom, dezen dorpel-bewarenden Leviten, als hoofden en opzichters, toegevoegd 2 Kon. 23: 4. 25: 18. Jer. 52: 14. Dit ampt der Poortiers was wel het geringfte, onder de Tempeldiensten Pf. 84: 11. VIII. DEEL.  i55 I. CHRONIJKEN. XXVI. Aengaende nu de verdeylingen en beurtwisfelingen der gemelde poortiers: deze waren de volgende. Van de Korhiten, of nakomelingen van Korah, die een kleinzoon was van Kahath, den zoon van Levi Nun. 16: i, en een volle neev van Mofe en Aaron Exod. 6:17- 20. was, ter dezer tijd, Mefelemja of Sekmja vs.*i4, de fone, dat.is de nakomeling van Kore , van de kinderen Afaphs niet de Opper - Zangmeester, maer die de eigen zoon was van Korah Kap. 6: 23, 37. en 9: 19. Ebjafaph, en Exod. 6: 23. Abjafaph genaemd. 2. De gemelde Mefelemja nu hadde kinderen : Zacharia, over welken vs. 14. nader zal gefproken wor* den, was d'eerftgeboren, Jediaël de tweede, Zebadja de derde, Jathniël de vierde. 3. Elam de vijfde, Johanan de fefte, Eljehoënai de feven de. 4. Obed-Edom was de zoon van Jeduthun Kap. 16: 38, en werd, nevens de kinderen van Jeduthun , aen de poorte gefield Kap. 16: 42. Jeduthun nu was dezelvde, die anders Ethan genaemd wordt Kap. 15:19-21. Deze Jeduthun- of Ethan, was afkomftig uit Merari , den zoon van Levi Kap. 15: 17. 6: 44. — De gemelde Obed-Edom had de Verbonds-Ark , drie maenden , in zijn huis geborgen Kap. 13: 13. en 2 Sam. 6: 10; hy was ook zeer bedreven in de Muziek Kap. 15: 21. 16: 5. Evenwel word hy Kap. 25: 3, onder de zoonen van Jeduthun, niet geteld, omdat hy niet, onder de fpeellieden, gerangfchikt was; hy werd, onder de Poortiers der Arke, gefield Kap. 15: 24, en naderhand tot Poortier , aen de poorte , afgezonderd Kap. 16: 38 , 42. Hy hadde oock verfcheidene kinderen : Semaja was d' eerftgeboren, Jozabad de tweede , Joah de derde , ende Sachar de vierde, ende Nethaneël de vijfde. 5. Ammiël de fefte , Iffafchar de fevende, Peüllethai de achtfte : want Godt hadde hem gefegent, zoo te vooren, als nog meer naderhand, om het bewaren der Arke in zijn huis Kap. 13: 14. 6. Oock  ï. CHR.0 N IJ K E N. XXVI. 157 6. Oock werden fijnen fone Semaja kinderen geboren , heerfchende over het huys hares vaders: want fy waren kloecke helden, zoodat het geheele geflacht in den zegen des Vaders deelde. 7. De kinderen van dien Semaja, Obed-Edoms oudften zoon, waren Othni, ende Rephaël, ende Obed [ende] Elzabad fijne broeders, kloecke lieden' fterk van lichaem en geest: Elihu, ende Semachja. ■ 8. Defe alle waren uyt de kinderen ÓbedEdoms, fy, ende hare kinderen, ende hare broeders , kloecke mannen in kracht, recht gefchikt tot den dienft van Poortiers; daer warender twee en tfeftigh van Obed-Edom. Kap. 16: 38. wordt 'er gefproken van 68. Men kan het zoo begrijpen, dat 'er 62 tot Poortiers zijn aengefteld, en dat de zes overige tot de Muziek gefchikt waren. 9. Mefelemja nu, van wien reeds vs. 2. gefproken is, hadde kinderen ende broeders , kloecke lieden ' fterk van lichaem en geest, recht gefchikt tot Poortiers' achttien, waeronder zijne 7 Zoonen vs. 2, 3. 10. Ende Hofa, die, met Obed - Edom, Poortier was van de Ark Kap. 16: 38, uyt de kinderen Merari hadde fonen: Simri was het Hooft, de opperfte in zijns Vaders huis, die het beftel had over het geheele geflacht; (alhoewel hy de eerftgeboren niet en was nochtans ftelde hem fijn vader tot een Hooft,) 'tzy omdat de oudfte zich dezer eere, door eenig wanbedrijv, had onwaerdig gemaekt; of omdat deze Simri, boven alle zijne broederen, uitmuntte. 11. Hilkia was de tweede, Tebalja de derde, Zacharia.de vierde: alle de kinderen ende broederen of bloedverwanten van den gemelden Hofa waren te zamen dertiene. 12. Alle de gemelde Leviten maekten een getal uit van ge perfonen. Mefelemja met 18 kinderen en bloedverwanten vs. 2, 9,$ Obed-Edom, met 62 kinderen en bloedverwanten vs. 8, en Hofa; met 13 kinderen en bloedverwanten vs. n. TJyt defe gó Leviten, zijnde alle hoofden der huis- VIM. DEEL.  i58 h CHRON IJ KEN. XXVI. gezinnen, waren de verdeylingen der poortiers in 24 ordeningen, om den dienst, by beurtwisfeling, elk om de 24 weken, waertenemen. In elk eene ordening waren derhalven vier Vaderlyke huisgezinnen. De verdeeling gefchiedde , onder de Hoofden der mannen, niet hoofd voor hoofd, en man voor man, maer nae de hoofden, dat is de eerste en aenzienlykfte Vaders der huisgezinnen , aen welke de overige waren ondergefchikt. Op deze wijs, werden zy, by loting, gefchikt tot de wachten tegen hare broederen : om, by beurten de wacht waer te nemen, en als Poortiers te dienen in den huyfe des HEEREN. 13. Ende fy wierpen de loten, denkelyk ook op dezelvde plechtige wijs, in de tegenwoordigheid van die aenzienlyke mannen, die, by de verdeeling der Priesterlyke dagordeningen geweest waren Kap. 24: 6. De opvolging der beurten hing alleen van het lot af, 'er werden, by loting, brievjes getrokken, foo van de kleyne als de groote, van de oudfte zoo wel als de jongfte; nae hare vaderlicke huyfen, tot elcke poorte, of van poort tot poort; zoo vele poorten 'er waren, zoo vele wachten waren 'er ook, en nae het beloop was de verdeeling gefchikt. 14. Het lot nu tegen 't ooften, om de Oostpoort van den Tempel , naderhand des Konings poort genaemd Kap. 0: 18. en 2 Chron. 31: 14 , te bewaken, viel op Selemja: maer fijnen fone Zacharia, die een verftandigh raetsman was, viel een andere poort ten deel: want vervolgens wierp men de loten, ende fijn lot is uytgekomen op de poort tegen 't noorden: 15. Het lot van Obed-Edom viel op de poort tegen 't zuyden , ende fijnen kinderen viel het bewaken van het huys der fchatkameren ten deel. 16. Een zekere, nu onbekende, Suppim, wel te onderfcheiden van dien Suppim , die uit Benjamin was Kap. 7: 12. ende Hofa werden, door het lot, geplaetst aen de poort tegen 't weften; deze moesten zy bewaken, te gelijk met de poorte Schallecheth, by den opgaenden hoogen wegh : welken Salomo maekte , om , uit zijn Paleis, in den Tempel te gaen 1 Kon. 10: 5. 2 Chron. > 9: 4.  I. C H R O N IJ K E N. XXVI. 159 9-. 4. wacht tegen over wacht, zoodat zy, zoo wel de Westpoort, als de poort Schallechet, bewaken moesten. 17. Aen de poort tegen 't ooften waren fes Leviten te gelijk; mogelyk omdat daer de meeste ingang was. Aen de poort tegen 't noorden 's daegs viere, tegen 't zuyden 's daegs viere: maer by de fchatkameren twee [énde] twee, by elk eene fchatkamer was een Poortier. 18. Aen de poort Parbar tégen 't wetten warender viere; twee by den hoogen wegh langs welken de Koning in den Tempel ging, twee by de gemelde poort Parbar zelve. 19. Dit zijn de verdeylingen der poortiers van de kinderen der Korhiten , ende der kinderen Merari. 20. Oock was van de Leviten een zekere Ahia gefield , om opzicht te hebben , over de fchatten des huys Godes, dat is de gewoone inkomflen, welke Israël, volgens des heeren wet, ten dienste van het Heiligdom, moest opbrengen; ende tevens had de gemelde Ahia het opzicht over de fchatten der geheyligde dingen, welke de Koning en andere lieden, vrywillig, tot een heilig gebruik, gegeven hadden. 21. Deze Ahia had eenige andere Leviten onder ziin beftuur, om hem te helpen, en wel bepaeldelyk Van de kinderen Ladans, kinderen des Gerfoniters Ladans: Van Ladan den Gerfoniter waren Hoofden der vaderen, onder welke Jehiëli de eerste en voomaemfte was. Vergel. Kap. 23: 7, 8. 22. De kinderen van den gemelden Jehiëli waren, Zetham, ende Joël fijn broeder: De nakomelinge* van [defe] waren over de fchatten des huyfes des HEEREN. Volgens onze Overzetting , zouden Zetham en Joël zijn Iroeder de kinders geweest zijn van Jehiëli, maer dit ftrijdt duidelyk met Kap. 23: 8, daer wy lezen ; de kinders van Ladan waren Jehiëli, Zetham, en Joël, drie. Zetham en Joël derhalven waren broeders, maer geene kinders van Je- VIII. DEEL.  i6b I. CHRON IJ KEN. XXVI. jjieli. — Wy vertalen daerom vs. 23, letterlyk volgens dea oorfprongelyken text: De kinders van Jehiëli, Zetham, en Joël zijnen broeder, waren over de fchatten van het huis des Heeren. — Jehiëli, Zetham en Joël waren, ter dezer tijd, reeds lang overleden; maer hunne nakomelingen werden, door Koning David, aengefteld, tot opzichters, over de gewoone inkomften, welke Israël, volgens 's heeren wet, ten dienste van het Heiligdom, moest opbrengen. 23. Maer de fchatten der geheiligde dingen, welke vrywillig, tot een heilig gebruik, werden opgebracht, waren onder het opzicht van een ander geflacht uit de Leviten. Dit was overgelaten voor het geflacht van de Amramiten , van de Izhariten , van de Hebroniten , van de Ozziëliten, die alle uit Kahath, den tweeden zoon van Levi, oorfprongelyk waren vs. 1. 24. Ende Sebuël de fone dat is de nakomeling Gerfoms des oudften foons van Mofe , was Overfte over de fchatten dezer geheiligde dingen, maer onder het opperbeftuur van Ahia , die het opzicht had over alle de Heilige fchatten vs. 20. 25. Maer fijne broeders, de bloedverwanten van den gemelden Sebuël, die oorfprongelyk waren van Eliëzer, den anderen eigen zoon van Mofe , waren [ defe ] volgende: Rehabja was fijn fone, dees was de eenigfte zoon geweest van Eliezer Kap. 23: 17, maer de nakomelingen van Eliezer, door den gemelden Rehabja, waren zeer vermenigvuldigd; ende onder anderen waren de volgende, in eene nederdalende linie, uit Rehabja voortgefproten: Jefaia fijn fone, ende Joram fijn fone, ende Zichrï fijn fone, ende (*) Selomith fijn fone: 26. Defe laetstgemelde (*) Selomith , ende fijne broeders , of bloedverwanten ,; waren over alle de fchatten der heylige dingen,'die de Koningh David, tot den dienst van het Heiligdom, geheyligt hadde , mitfgaders de Hoofden der vaderen, de Overfte over duyienden , ende honderden , ende de Overfte des heyrs. 27- Van (**) Ofte, Selomoth.  L CHRON IJ KËN. XXVI. x6t 27. Van de krijgen, ende van den buyt, op de overwonnen vyanden behaeld, hadden fy 't vry willig geheyligt, om het huys des HEEREN te onderhouden. 28. Oock alles wat Samuel de Siender geheyligt hadde, ende Saul de fone Kis , ende Abner de fone Ner, ende Joab de fone Zeruja: al wat [yemant'] , wie hy ook wezen mogt, vrywillig geheyligt hadde, was onder de hant, de zorg en bewaring van den gemelden Selomith ende fijne broederen 29. De nakomelingen van Jizhar, eenen anderen zoon van Kahat, den tweeden zoon van Levi , waren gefteld tot Amptlieden en Richteren Kap. 23: 18; doch van de zelvde Iz.hariten waren Chenanja, ende fijne fonen tot het buytenwerck in Ifraël, deze waren tot ampten gefchikt , welke zoo zeer geene betrekking bedden uot den Tempel, onder anderen tot Amptlieden ende tot Richters. 30. Ten opzichte van de Hebroniten, die al mede uit Kahat, den tweeden zoon van Levi, oorfprongelyk waren, was een zekere Hafabja; deze ende fijne broeders , of bloedverwanten , waren kloecke mannen , fterk van lichaem en geest: zy maekten te zamen een getal uit van duyfent ende feven hondert; deze alle waren gefteld over de onderfcheidene ampfen, welke, onder het volk Ifraëls, ten nutte van het algemeen, op defe zijde der Jordane tegen 't weften, moesten worden waergenomen; byzonder hadden zy het opzicht over al het. Werck des HEEREN, over de inzameling der fchatten, ten dienste van het Heiligdom, ende der fchattingen ten dienfte des Konings en van het Koningrijk. 31. Van de gemelde Hebroniten was een zekere Jeria, in oude tijden, het Hooft geweest. Hy was wel eer het hoofd geweest van de Hebroniten fijner geflachten onder de vaderen , die, in vroegere tijden geleevd hadden Kap. 23: 19. 24: 23. In het veertigfte jaer des Koninckrijcks Davids zijnder gefochr VIII. DEEirt L  i6i I. CHRONIJKEN. XXVI. van deze Hebroniten, die uit den gemelden Jeria oorfprongelyk waren, ende onder hen werden, toen ter tijd, gevonden eenige kloecke helden te Jaëzer in Gilead. 32. Ende fijne broeders en naestbeftaenden waren ook kloecke lieden , fterk van lichaem en geest. Zy waren grootelyks vermenigvuldigd , zoodat zy twee duyfent , ende feven hondert Hoofden der vaderen uitmaekten: ende de Koningh David fteldefe tot amptenaers in het Overjordaenfche land , over de Rubeniten, ende Gaditen, ende de halve ftamme der Manafliten, tot alle faken Godes, ende de faken des Konings, zoo, om recht en gerechtigheid te handhaven, als om de fchattingen, voor het Heiligdom, en den Koning, in te zamelen. HET XXVII. KAPITTEL. David maekte ook fchikkingen , over het Krijgswezen vs. 1 -15, en over het beftuur der burgerlyke zaken vs. 16-34. I. J)It volgende nu zijn de fchikkingen, welke Koning David gemaekt heeft, in het Krijgswezen van de kinderen Ifraëls nae haren getale. Over het leger waren gefteld de Hoofden der vaderen, ende de Overfte der duyfenden, ende der honderden, met hare Amptlieden. De opperhoofden , en hunne onderhebbende manfchap, waren , in twaelv verdeelingen , ondcrfcheiden, naer de twaelv maenden des jaers. Zy waren den Koningh dienende in alle faken der verdeelingen, dat is, volgens de orde der verdeelingen, in welke zy onderfcheiden waren, aengaende ende afgaende van maent tot maent in alle de maenden des jaers: Elcke  I CHRON IJ KEN. XXVII. i6S Elcke verdeelinge was vier en twintigh duyfent, makende te zamen een ftaend leger van 288000 mannen. 2. Over de eerfte verdeelinge van 24000 man, die in de eerfte maent gewapend voor den Koning verfchijnen moest, was, als Opperbevelhebber, Jafobham de fone Zabdiels: ende in fijne verdeelinge warender vier en twintigh duyfent. 3. Hy was uyt de kinderen Perez, en derhalven uit de iïam van Juda, en dit fchijnt de reden te zijn, dat hy de eer genoot, van de eerste beurt te hebben; althans hy was 't Hooft van alle de Overfte der heyren in de eerfte maent. 4. Ende over de verdeelinge der tweede maent, Was Dodai de Ahohiter uit Benjamin Opper-bevelhebber, ende [over] fijne verdeelinge was Mikloth oock Voorganger, als de plaets - vervanger van Dodai, wanneer dees noodzake had: om afwezig te zijn, in fijne verdeelinge warender oock vier en twintigh duyfent. 5. De derde Overfte des heyrs , in de derde maent, was Benaja de fone Jojada des Opper-amptmans, die was't Hooft over de derde verdeeling: in fijne verdeelinge warender oock vier en twintigh duyfent. 6. Defe Benaja was een helt van de dertige, ende over de dertigh, die zeer dappere daden verricht had 2 Sam. 23: 20, 23, ende [over] fijne verdeelinge was Ammizabad fijn fone als zijn Stedehouder, wanneer hy afwezig zijn moest: want Benaja bekleedde nog een ander ampt; zijnde bevelhebber van 's Konings lijvwacht. 7. De vierde bevelhebber, over de verdeeling in de vierde maent, was Afahel de broeder Joabs, ende na hem Zebadja fijn fone, na zijn ongelukkig omkomen door Abner 2 Sam. 2: 23. in fijne verdeelinge warender oock vier en twintigh duyfent. 8. De vijfde bevelhebber in de vijfde maent, was Samhuth de Izrahiter 1 Chr. 11: 27. Sammoth en 2 Sam. 23: 2;. Somma genaemd, de Haroditer, d' Overfte; in fijne verdeelinge warender oock vieren twintighduyfi twintigh duyfent. 10. De fevende bevelhebber in de fevende maent, was Helez de Peloniter Kap. 11:27, uyt de kinderen Ephraims: in fijne verdeelinge warender oock vier en twintigh duyfent. 11. De achtfte bevelhebber in de achtfte maent, was Sibbechai de Hufathiter, Kap. n: 29, die een reus verflagen had 2 Sam. 21: 18. van de Zerahiten: in fijne verdeelinge warender oock vieren twintigh duyfent. 12. De negende bevelhebber in de negende maent, was Abiëzer de Anethothiter, Kap. rit: 28. van de Benjaminiten: in fijne verdeelinge warender oock vier en twintigh duyfent. 13. De tiende bevelhebber in de tiende maent, was Maharai de Netophathiter, Kap. n: 30. van de Zerahiten: in fijne verdeelinge warender oock vier en twintigh duyfent. 14. De elfde bevelhebber in de elfde maent, was Benaja de Pirhathoniter Kap. u: 31, van de kinderen Ephraims: in fijne verdeelinge warender oock vier en twintigh duyfent. 15. De twaelfde bevelhebber in de twaelfde maent, Was Heldai, Kap. in 30. Heled en 2 Sam. 23: 29. Heleb genaemd, de Netophathiter, van Othniël: in fijne verdeelinge warender oock vier en twintigh duyfent. 16. Doch wat het burgerlyk befluur aengaet, over elk van de onderfcheidene ftammen Ifraëls waren amptenaers, die, over dezelve, onder den Koning, het hoogits gezach voerden. [Defe] opperhoofden der ftammen , die 's Konings voomaemfte Raden waren, in de gewichtigfte za-. ken van het Koningrijk , waren de volgende : Over de Rubeniten was Eliezer de fone van Zichri Voorganger : Over de Simeoniten was Sephatja de fone van Maacha. 17. Over de Leviten was Hafabja de fone Ke- muëls,  I. CHRONIJKEN. XXVII. i65 muëls maer over de Aaroniten was een byzonder opperhoofd, namelyk Zadok. , • f8" 0verJuda was Èühu, uyt de broederen Davids: 't zy E ab de oudfte t t«. « u. t- . ' Uk- """"e i üam. 16: 6. t zy liever een md«, dl. , Cb,. 2: 13. „. oict m vlnden is , 2SÏSS5C- 0ïer IiBfchar TO °™ "e n„I9\?Vur ,ZebuIon was Ifmaja de fone ObadjaOver Naphtali was Jerimoth de fone Azriëls. J W°'a ' d'kindfen Ephraims was Hofea de fone Azazja: Over de halve ftamme Manaffe aen deze zijde van de Jordaen was Joël de fone Pedaja. 21. Uver half Manaffe in Gilead over de Tordaen faafi de0r„d„eefr„eSCharia: °" ™ 22. Over Dan was Azareël de fone Jerohams: Defe waren de Overfte der onderfcheidene ftammen Ifraëls. 23. Maer toen David in het hoofd kreeg, om het getal der Israëliten, door Joab, te laten opnemen Kap. 21. e„ 2 Sam. ?4,ennam hy het getal van dien niet op die twintigh jaer oudt, ende daer heneden waren, maer alleen van de mannen, die boven de 20 jaren oud wa' de HEERE gefeyt hadde, dat hy Ifraël vermenigvuldigen foude als de fterren des hemels, derhalven zou het tellen van alle de Israëliten, ook onder de 20 jaren, niet alleen een al te groote moeite geweest zijn maer ook een ongelovig mistrouwen , aen de Godlyke be. lovte , al te duidelyk verraden hebben. 24. Joab de fone Zeruja hadde begonnen de manfchap, welke boven de 20 jaren was, te tellen, maer hy en voleyndde t niet, de Benjaminiten en Leviten had hy met geteld Kap. 2I: 6. 0m dat 'er defhalven éen groote toorn over Ifraël gekomen was : daerom en is het getal niet opgebracht, in de rekening der Chromke des Konings Davids, omdat de Koning zijnen misflag bemerkte, wilde hy deze telling, in de Staetsregisters van zijn Rijk, niet aengeteekend hebben. VIII. deel. L 3  i65 l C H R O N IJ K E N. XXVII. 25. Ende over de fchatten en inkomflen des Konings was Azmaveth de fone Adiëls. Dees Azmaveth was Opzichter - Generael over 's Konings Financien te Jerufalem: ende over de fchatten, welke buiten Jerufalem, op 't platte lant, in de fteden, ende in de dorpen , ende in de torens of vestingen, moesten ingezameld worden-, was Jonathan de fone van Uzzia opzichter. 26. Ende over die die het ackerwerck deden, in de lantbouwinge op 's Konings Domeinen, was Ezri de fone Chelubs, om zorg te dragen, dat de landeryen, welke den Koning toebehoorden, wel bearbeid, de vruchten ingezameld, en in de voorraedfchuuren gebracht wierden. 27. Ende over de Koninglyke wijngaerden was Simeï dc RErr.athiter, om opzicht te hebben, over de arbeiders: maer over 't gene dat van de wijnftocken n tot dc fchatten des wijns, was Zabdi de Siphmitcr, dees moest zorg dragen, dat de wijn, uit de druiven geperst, en in de Koninglyke wijnkelders gebncht wierd. 28. Ende over de olijfgaerden, ende de wilde vijgeboomei) die in de leegte waren, was BaalHanan dc Gederither, die opzicht had, over de arbeiden : maer Joas was over de fchatten der olie, deeg moest Mtg dragen, dat de olie wel uitgeperst en bewaerd wierd. 29. Ende 'er waren ook opzichters, over het vee van den Koning; over de runderen die in het vruchtbare Saron weydden, was Sitrai de Saroniter : maer over de runderen in de leeg ten , was Saphat de fone Adlai. 30. Ende over de kemelen was Obil de Ifmaëliter, die, als uit dat volk afkomftig, de meeste kundigheid van deze dieren had: ende over de efelinnen was Jechdeja de Meronothiter. 31. Ende over 't kleyne vee was Jaziz de Hagariter: Alle defe waren Overfte over de have en opzichters over die goederen, welke de Koningh David in eigendom hadde. 32. Ende  I. CHRON IJ KEN. XXVII. 167 32. Ende Jonathan Davids neev, zijnde een zoon van zijnen broeder 1 Sam. 21: 21, over welken de Koning oom was, was een lid van 's Konings geheimen Raet een verftandigh man, hy was oock Schrijver of Secretaris van Staet: Jehiè'i nu de fone van Hachmoni, was by de fonen des Konings, als Gouverneur en Leermeester. 33. Ende Achitophel was de voomaemfte Raet des Konings : ende Hufai de Architer was des Konings byzondere vrient, in welken hy ongemeen veel vertrouwen ftelde. 34. Ende na Achitophel was Jojada de fone van Benaja, ende Abjathar de voomaemfte leden van 's Konings geheimen Raedmaer Joab was des Konings Krijgs- overfte en opperfte Bevelhebber van de ganfche legermacht. HET XXVIII. KAPITTEL. Koning David doet eene zeer plechtige redenvoering, in de tegenwoordigheid van alle zijne Rijks - Crooten. Hy verklaert, dat Salomo zijn opvolger wezen zoude vs. 1 - 8, daerop wendt hy zijne aenfpraek tot Salomo zeiven, hem gemoedelyk vermanende, om den h e e k. te vreezen, en yverig te zijn, in het bouwen van den Tempel vs. 9-21. D^6 de KoninS de noodige fchikkingen, zoo in Kerkelyke, als burgerlyke zaken, gemaekt had, bemerkte hy, dat zijn einde naderde. Daerom vergaderde David te Jerufalem alle de Grooten van zijn Rijk, om van hun een plechtig affcheid te nemen, en hun zijnen zoon Salomo, als zijnen opvolger , vöorteftellen. Hy deed te Jerufalem , de Hoofdftad van zijn Koningrijk , eene zeer plechtige vergadering te zamen komen; beftaende uit alle de VIII. deel. L 4  ïöS i. chron ij ken. xxvih. Overfte en Regenten van. Ifraël , de Overfte der ftammen, die elk het beftuur hadden over eene onderfcheidene ftam, in burgerlyke zaken; hier by kwamen de opperfte Bevelhebbers van de Krijgsmacht; ende de Overfte der verdeelingen, die elk het bevel hadden over 24000 mannen, den Koningh, by maendelykfche beurtwisfelingen, dienende Kap. 27: 1-15, ende voords waren 'er de mindere Krijgsbevelhebbers , de Overfte der duyfenden, ende d' Overfte der honderden, ende de Overfte van alle have, ende vee des Konings, ende fijner fonen , de opzichters van 's Konings Domeinen Kap. 27: 25-3Ï; deze alle vergaderden te Jerufalem met de kamerlingen , die des Konings perfoon omringden , en zekere ampten aen het Hov bekleedden, ende de helden, ja air len kloecken helt, die zich, door dappere oorlogsdaden, als een voorftander van zijn Vaderland , had beroemd gemaekt. 2. Alle deze aenzienlyke. perfonen maekten eene zeer talrijke en achtbare vergadering uit. Op eenen bepaelden dag begaven zy zich gezamentlyk ten Hove, om een plechtig gehoor te hebben by den Koning; Ende de Koningh Dar vid, die, door ouderdom, zeer verzwakt was, verkloekte zich, om uit zijn bed te komen, en zich naer de gehóorzaelte laten brengen. Hy was nu een weinig bekomen, van die ziekte, daer wy 1 Kon. 1. van lezen, en van deze verademing maekte hy nu gebruik. Zelvs ftont hy op fijne voeten, om zijne achting, voor deze zeer luisterrijke Vergadering der Opperhoofden van zijn volk, daerdoor te kennen te geven: ende hy feyde, Hoort my, gy Opperhoofden van mijn volk, die ik als mijne broeders bemin, ende als mijn volck en maegfehap befchouw; Ick hadde reeds voor eenigen tijd, nadat ik de vyanden van mijn Koningrijk had te ondergebracht, en daerdoor eenen zeer rijken buit. verkregen; in mijn herte, en by my zeiven, het voornemen opgevat, een huvs der rufte voor de Arke des verbonts des HEEREN, eenen prachtigen Tempel, tot eene beftendige verblijvplaets voor de Verbonds - Ark , te bouwen, ende voor den voetbanck der voeten onfes  1, CHRONIJKEN. XXVIII. iöp onfes Godts, dat is voor de Ark, boven welke de heer ' als op eenen Throon, woont, in het zichtbaer teeken van zijne byzondere tegenwoordigheid, ende ick hebbe gereetfchap gemaeckt, en eenen zeer grooten voorraed verzameld , om dien Tempel te bouwen Kap. 23. 3. (a) Maer Godt had wijze redenen , om dit mijn voornemen aftekeuren. De heer heeft, door den mond van zijnen Propheet, tot my gefeyt, Gy en fult mijnen name geen huys bouwen : want gy zijt een krijgsman , ende gy hebt veel bloets vergoten, vergel. Kap. 22: 8. 4. Nu heeft my de HEERE de Godt Ifraè'ls evenwel uitnemende weldaden bewezen. Hy heeft my, den jongften mijner broederen, verkoren uyt mijnes vaders gantfche huys, dat ick tot Koningh over Ifraè'I wefen foude, en dat mijne nazaten den Throon bezitten zouden in eeuwigheyt, want hy heeft, uit alle de ftammen, die van Juda tot eenen Voorganger verko-, ren, op eenen Koning op te leveren, ende daertoe byzonder mijnes vaders huys gefchikt in het huys of uit de ganfche ftam van Juda: ende onder alle de fonen mij-, nes vaders heeft hy een welgevallen aen my gehadt, en my den jongften gekozen, (b) dat hy my ten Koningh maeckte over gantfch Ifraè'I. 5. Ende uyt alle mijne fonen (want de HEERE heeft my veel fonen gegeven) fo heeft hy, gelijk my, door eene Godlyke Openbaring, is bekend gemaekt, mijnen fone Salomo verkoren , dat hy fitten foude op den ftoel des Koninckrijcks des HEEREN over Ifraè'I, om, na mijnen dood, mijn opvolger te zijn, en, uit 's heeren naem, die de Opper-Koning is, het gebied te voeren over gansch Israël. 6. Ende (c) hy heeft tot my, door den mond van zijnen Propheet, gefeyt, Uw fone Salomo, die fal mijn huys, ende mijne voorhoven bouwen: want (e) 2 Sam. 7: 5. iKon. 5: 3: 1 Chr. 22: 8. (£) 1 Sam. if- 1° CO 2 Sam. 7: 13. 2 Chron. 1: 9. VIII. DEEL. L 5  i7o t C H R O N IJ K E N. XXVIII. ick hebbe hem my uytverkoren tot eenen fone, ende (d) ick fal hem tot eenen vader zijn. Vergel. 2 Sam. 7: 13. 1 Chron. 22: 9. 7. Ende ick fal fijn Koninckrijcke beveiligen, zoodat het, door zijne nazaten, zal bezeten werden, tot in eeuwigheyt i Indien hy fterek wefen fal om mijne geboden ende mijne rechten te doen, gelijck hy werkelyk doet te defen dage. 8. Nu dan, ik betuig, en vermaen u, op de gemoedelykfte wijs, voor de oogen des gantfehen Ifraëls, de gemeynte des HEEREN, welke gylieden, in uwe aenzienlyke perfonen, vertegenwoordigt, ende zelvs voor de ooren onfes Godts , die hier by ons tegenwoordig is, dat gy houdet ende foecket alle de geboden des HEEREN uwes Godts: op dat gylieden dat goede lant , in het welk wy woonen , erfièlick beiittet, ende uwen kinderen na u tot in eeuwigheyt doet erven. David had Salomo nog eens, tot zijnen opvolger, verklaerd; maer toen lag by te bedde, door de ongemakken van den ouderdom zeer verzwakt zijnde 1 Kon. 1, maer nu ftelde hy Salomo, als zijnen opvolger, voor, om dan hem plechtig te doen zalven , in de tegenwoordigheid van alle Zijne Rijksgrooten Kap. 29: 22. Vooraf evenwel deed hy eene zeer plechtige aenfpraek, aen zijnen zoon Salomo, om hem, tot den dienst des h keien, en het bouwen van den Tempel, ernftig aen te fpoTen, zeggende, met alle de aendoeningen van het Vaderhart: 9. Endegy, mijn fone Salomo, kent, erken en eerbiedig den Godt uwes vaders , ende dient hem met een volkomen , met een onverdeeld en oprecht herte, ende met eene willige en blymoedige ziele; want (e) de HEERE doorfoeekt alle herten, ende hy verftaet al het gedichtfel der gedachten, zoodat hy, door geene uitwendige vertooningen, kan misleid worden : in- (V) a Sam. 2i '4- CO 1 Sal11- ,6: ond- £9: l7« pfjim T' I0* Jer. 11: te ende 17: 10. tnde ac: 12. Opcnb. 2: 23.  X. C H R O N IJ K E N. XXVIII. i7, indien gy hem foeckt en oprechtelyk dient, hy fal van u gevonden worden, en zich in gunst aen u openbaren; maer indien gy hem en zijnen dienst verlaet, hy fal u tot in eeuwigheyt verftooten. 10. Siet nu toe wat gy doet; zijt toch bedachtzaem in uwe handelingen, en getrouw in den dienst des heerenwant de HEERE heeft u verkoren, dat gy Hem' een huys ten heyligdom bouwet, weeft fterek ende doet het met allen yver. ' 11. Ende David gaf fijnen fone Salomo een V00rbeeIt ,eene nette afteekening van den Tempel, vermids het zulk een gebouw moest zijn, als niemand te vooren gezien had. De heer liet het, noch aen David, noch aen Salomo over, om eenen Tempel van hunne eigene vinding te bouwen; Hy zelvs had 'er David een model van ter hand gefteld vs. 19. Trouwens 'er moest, in dit gebouw, niet alleen orde en welvoeglykheid plaets hebben , maer deze Tempel moest ook een voorbeeld zijn van Christus en zijne Kerk. David gav daerom dit Godlyk Model, voor de 00gen dezer aenzienlyke Vergadering, aen Salomo over. Het behelsde eene zeer nette afteekening des voorhuyfes , met fijne behuyfingen, zoo wel van het Heilige, al! het Heilige der Heiligen , ende fijne fchatkameren ende fijne opperfalen, ende fijne binnenkameren' in welke de Heilige dingen moesten bewaerd worden, ende vooral was 'er een juist beftek van het huys des verfoendeckfels, dat is van het Heilige der Heiligen, alwaer de Verbonds-Ark, met het Verzoendekfel, ftond geplaetst en bewaerd te worden. 12. Ende het gemelde beftek was een voorbeelt van alles dat by hem door den Geeft van God, ten dezen opzichte, in eene Openbaring, was voorgefchreven, [na~ mehck~] van de voorhoven des huyfes des HEEREN , ende van alle kameren rontom : welke gefchikt waren tot bewaring van de fchatten des huyfes Godes, dat is van Mofes Tabernakel en deszelvs gereedfchappen, ende tot bewaring van de fchatten der hevlige dingen, 3 VIII. DEEL.  i72 I. C H R O N IJ K E N. XXV1IL 13. Ende deze afteekening behelsde ook eene nauwkeurige befchrijving van de verdeylingen der Priefteren ende der Leviten, ende van alle werck des dienftes van het huys des HEEREN, ende van alle vaten des dienftes van het huys des HEEREN. 14. Het gout [gaf of bepaelde hy] nauwkeurig nae 't goutgewichte, tot alle vaten van elcken dienft; [oock bepaelde hy de juiste hoeveelheid van Jilver] tot alle filveren vaten by gewichte, tot alle de vaten van elcken dienft. 15. Ende 't gewichte tot de goudene kandelaers, ende hare goudene lampen, nae 't gewichte eenes yegelicken kandelaers, ende fijner lampen: oock tot de kleinere fil veren kandelaers, of blakers, welke men in de hand overal kon medenemen, nae 't gewichte eenes kandelaers ende fijner lampen, nae den dienft eenes yegelicken kandelaers. 16. Oock [gaf en bepaelde hy] de juiste hoeveelheid van 't gout nae 't gewichte tot de tafelen der toerichtinge der toonbrooden, tot elcke tafel: ende 't filver tot de filveren tafelen. Er was in den Tabernakei maer één gouden tafel voor de toonbrooden, maer Salomo maekte 'er, in den Tempel, nog tien andere 2 Chron. 4: 8, en ook zilveren tafelen, tot cieraed en andere gebruiken. 17. Ende louter gout tot de krauwelen, ende tot de fprengbeckens , ende tot de fchotelen ; ende tot goudene bekers, 't gewichte tot elcken beker; defgelijcks tot filveren bekers, tot elcken beker 't gewichte. 18. Ende tot den reuck-altaer geloutert gout in gewichte: ende gout tot het voorbeelt des wagens [te weten] der Cherubim , die [de vleugels] fouden uytbreyden , ende de Arke des verbonts des HEEREN overdecken. De Cherubs waren vast op de Ark, makende één fuik uit met het verzoendekfel; maer Salomo maekte daer by nog twee andere Cherubs: men vergelijke het aengeteekende by 1 Kon. 6: 23. — Deze Cherubs worden Gods wagen genaemd ,  t CHRON IJ KEN. XXVril. 173 naemd, omdat de heer der heirfcharen gezegd wordt, niet alleen op de Cherubs te zitten , maer ook te rijden Pf. 18: ir. 19. Dit alles heeft men my [feyde David] by gefchrifte te verftaen gegeven van de hant des HEEREN , [ te weten ] alle de wercken defes voorbeelts. Dit Godlyk voorfchrivt was David, door eene Openbaring, medegedeeld, of liever by gefchrivte , door eenen Propheet, aen wicn God die Openbaring gegeven had, ter hand gefteld. 20. Ende David herhaelde zijne vermaning, aen den aenftaenden Koning, nog eens. Hy feyde tot fijnen fone Salomo , (ƒ) Weeft fterek , ende hebt goeden moet, ende doet het , en vreeft niet noch en weeft niet verflagen, dat niets u terug houde, van den heer te vreezen en zijnen Tempel te bouwen: want de HEERE Godt, mijn Godt, die my zoo zonderling begunftigd en geholpen heeft, fal met u zijn, Hy zal u zegenen , en krachtdadig onderfleunen, hy en fal u niet begeven, noch hy en fal u niet verlaten, tot dat gy den Tempel, met alle deszelvs gereedfchappen, zult voltooid hebben, en tot dat gy al het werck, het welk ten dienfte des huyfes des HEEREN noodig is, fult volbracht hebben. 21. Ende by die gelegenheid, ftelde David ook de lijsten van de dagordeningen der Priesteren en Leviten, aen Salomo ter hand, als mede van de onderfcheidene diensten, welke elk, in den Tempel, zou moeten verrichten, zeggende: fiet, daer zijn de verdeylingen der Priefteren ende der Leviten tot allen dienfte des huyfes Godes : ende, aen kundige bouwlieden, tot het ftichten van den Tempel, zal het u niet ontbreken, by u zijn tot allen wereke allerley vry willige, met wijfheyt tot allen dienfte, mannen, die bekwaem en gewillig zijn, om allerlei foort van kunstwerken te maken ; oock hebt gy de Vorften van het Koningrijk by u , om u , met raed en (ƒ) Denter. 31: 7, S. JoC 1: 7. VIII. DEEL.  i74 I. CHRON IJ KEN. XXVIII. daed, te dienen, ende 't gantfche volck, dat u, met blijdfchap en toegenegenheid, tot Koning ontvangt, is [be-> tcydt] tot alle uwe bevelen. HET XXIX. KAPITTEL. Het vervolg van Davids Redevoering; hy wendt zijne aenfpraek tot de Rijksgrooten, en wekt hen op tot het geven van aenzienlyke gefchenken tot den opbouw van den Tempel vs. 1 • 9. daerna bejluit hy zijne redevoering met gebeden en dankzeggingen vs. 10-19. — De Gefchiedfchrijver voegd 'er by, hoe Salomo, op eene zeer plechtige wijs, gezalvd zy en ingehuldigd vs. 20-25. De gefchiedenis van Davids Regeering wordt bejloten vs. 26-30. 1. "VTOorder feyde de Koningh David tot de gantfche gemeynte, tot de zeer aenzienlyke vergadering der Opperhoofden van Israël: Godt heeft mijnen fone Salomo alleen verkoren , om Koning te zijn van gansch Israël, eenen jongelingh , ende teder: die, hoewel hy reeds getrouwd is, 2 Chron. 9: 30. vergel. met 12: 13, nog zeer jong, en nog niet, door ondervinding, geoeffend is, om een zoo machtig Koningrijk te befluuren, als Ik hem nalaet: dit werck daerentegen, tot het welk hy geroepen wordt, om eenen Tempel voor den heer te bouwen, is zeer groot en zwaerwichtig; want 't en is geen paleys voor eenen menfche, maer voor Godt den HEERE , die 'er , met het luisterrijk teeken van zijne byzondere tegenwoordigheid, in woonen zal. 2. Ick nu hebbe uyt alle mijne kracht, eenen zeer grooten voorraed van bouwftoffeH bereydt, tot het huys mijnes Godts, gout tot goudene, ende filver tot  I. CHRONIJKEN, XXIX. ï75 filveren, ende koper tot koperen, yfer tot yferen, ende hout tot houtene [wenken]: Sardonixfleenen, ende vervullende [fteenen], gefchikt, om in goud of zilver gekast te worden, vercierfteenen ende borduerfel, ende allerley koftelicke fteenen, ende marmerfteenen in menigte. 3. Ende daer toe uyt mijn welgevallen, uit zijn perfoneel eigendom, heb ik een aenmerkelyk gedeelte vrywillig gefchikt tot het huys mijnes Godts, al het byfonder gout ende filver dat iek in mijn perfoneel bezit hebbe, geve ick, als een vrywillig gefchenk, tot den huyfe mijnes Godts daerenboven, behalven al dat ick ten huyfe des heyligdoms, uit den buit der overwonnene volken, bereydt en afgezonderd hebbe. 4. Drie duyfent talenten gouts, van het beste gout, het welk van Ophir komt: ende feven duyfent talenten geloutert filver, om de wanden der huyfen te overtrecken. Over de plaets Ophir genaemd, hebben wy reeds gehandeld by 1 Kon. 9: 28. — De vertrekken in den Tempel zeiven moesten, met goud, overtogen worden ; maer David had ook eene groote menigte van het zuiverfte zilver gefchikt, om de wanden der huizen, dat is om de wanden der zijdkameren, en der vertrekken, welke rondom den Tempel waren, te overtrekken. 5. Ook, zoo vervolgde David, geév ik vrywillige gefchenken, uit mijn perfoneel eigendom, van Gout tot de goudene , ende filver tot de filveren [vaten], ende tot alle werck door de hant der werekmeefteren [te maken]: Ende wie is 'er nu, onder deze zeer aenzienlyke vergadering, willigh en opgewekt, om mijn voorbeeld naer te volgen, en heden fijne hant, met vrywillige gefchenken, tot den opbouw van den Tempel, voor den HEERE te vullen ? 6. Doe gaven vrywilligh de Overfte der vaderen, ende de Overfte der ftammen Ifraëls, ende de Overfte der duyfenden , ende der honderden VIII. DEEL.  i7tf l CHRON IJ K Ë N* XXIX. ende de Overfte des wercks des Konings: elk dezer aenzienlyke lieden gav een vrywillig gefchenk. 7. Ende fy gaven gezamentlyk, ten dienfte des huyfes Godes, vijf duyfent talenten gouts, ende tien duyfent drachmen, ende tien duyfent talenten filvers, ende achttien duyfent talenten kopers; ende hondert duyfent talenten yfers. 8. Ende by wien edele fteenen gevonden wier* den , die gaven fy in den fchat des huyfes des HEEREN, onder de hant en het opzicht Jehiè'ls des Gerfoniters , die , met zijne zoonen , tot Schatbewarer van den Tempel was aengefteld Kap. 26: 21, 22. 9. Ende het volck was verblijdt over haer vrywilligh geven , want fy gaven met een volkomen herte den HEERE vrywilligh: ende de Koningh David verblijdde fich oock met groote blijtfchap. 10. Daerom loofde David den HEERE voor de oogen der gantfcher gemeynte: ende David feyde; Gelooft zijt gy, HEERE Godt onfes vaders Ifraè'ls, van eeuwigheyt tot in eeuwigheyt. 11. («) Uwe, 0 HEERE, is de grootheyt, ende de macht, ende de heerlickheyt, ende de overwinninge, ende de majefteyt, want alles wat in den hemel ende op der aerde is [ïj uwe]: uwe, o HEERE, is het Koninckrijcke, ende gy hebt u verhoogt tot en luisterrijk betoond als een Hooft boven alles. 12. Ende rijckdom ende eere zijn voor uw aengefichte , ende gy heerfcht over alles , ende in uwe hant is kracht ende macht: oock ftaet het in 'uwe hant alles groot te maken ende fterek te maken. 13. Nu dan, onfe Godt, wy dancken u, ende loven den name uwer heerlickheyt, voor al het goede* het welk gy aen my, en aen mijn volk, bewezen hebt. 14. Want (*) Matth. 6: 13. 1 Tim. 1: 17. Opcnb. 5: ij*  I. CHRON IJ KEN. XXIX. 177 14. Want wie ben ick, ende wat is mijn volck, dat wy de macht fouden verkregen hebben, om zoo veel vrywilligh te geven als dit is? want het is alles van u, ende wy geven 't u, zoo als wy het uyt uwe hant ontvangen hebben* 15. Want wy zijn vreemdelingen ende bywoonders voor uw aengefichte , wy woonen flechts, als uwe leenmannen , in dit gezegend Canaan , gelijck alle onfe vaders: onfe dagen op aerden zijn (0) als een fchaduwe, ons verblijv op deze waereld is zeer kort en rasch voorbygaende, ende daer en is geen verwachtinge dat wy hier de aerdfche goederen lang bezitten zullen. 16. HEERE onfe Godt, alle defe menigte van voorraed, die wy bereydt hebben, om u een huys te bouwen, tot uwen openbaren dienst, en ter eere van den name uwer heyligheyt, dat is van uwe hant gekomen , welke het ons goedgunstig gefchonken heeft; ende daerom 't is al uwe. 17. Ende ick weet, mijn Godt, dat gy (c) het herte proeft, ende dat gy een welgevallen hebt aen oprechtigheden. Ick hebbe in oprechtigheyt mijnes herten alle defe dingen vrywilligh gegeven, ende ick hebbe nu met vreugden ook uw volck, dat hier bevonden wort, gefien , dat het fich tegen u vrywilligh gedragen heeft, in het blymoedig geven van deze aenzienlyke gefchenken. 18. O HEERE gy Godt onfer vaderen Abrahams , Ifaacs , ende Ifraè'ls, bewaert dit in der eeuwigheyt, in den fin der gedachten des herten uwes volcks: geev dat hunne geneigdheid tot u, en tot uwen dienst, beftendig wezen moge , ende richt haer herte tot u. 19. Ende geeft mijnen fone Salomo een volko. men herte, dat onverdeeld aen uwen dienst is opgedragen, om te houden uwe geboden, uwe getuygeniffen, (i) Pf. 90: 9. ende 102: 12. CO 1 Chron. 2!?; 9. VIII. DEEfc. M  ,78 I. C H R O N IJ K E N. XXIX. ende uwe infettingen : ende om alles te doen, ende om dit paleys te bouwen, tot 't welck ick den noodigen voorraed bereydt hebbe. 2 o. Daer na fcheidde de Koning deze luisterrijke vergadering, en fpoorde hen aen, om den heer, met lovzanpen en offeranden, groot te maken. Ten dien einde feyde David tot de gantfche gemeynte, Lovet nu den HEERE uwen Godt: Doe loofde de gantfche gemeynte den HEERE den Godt harer vaderen, ende fy neygden 't hooft, ende fy bogen haer neder voor den HEERE, met Godsdienstige eerbewijzen , ende daerna bogen zy zich ook voor den Koningh, op die wijs, als by de Oosterlingen gebruikelyk is. 21. Ende fy offerden den HEERE, voor de Verbonds -Ark , welke David binnen Jerufalem, onder eene tente, geplaetst had, {lacht-offeren, oock offerden fy den HEERE brand-offeren des anderen morgens van dien üagh , duyfent varren , duyfent rammen , duyfent lammeren, met hare dranck - offeren: ende flacht - offeren in menigte voor gantfch ^22. Ende fy aten ende droncken des felven daegs voor het aengefichte des HEEREN met groote vreugde, van het overfchot der dank-offeren : Ende fy maeckten Salomo den fone Davids ten anderen male Koningh, ende fy falfden [hemi] den HEERE, tot Voorganger, ende Zadok tot Pnefter. Zy maekten Salomo, den zoone Davids, tenanderen male Koning. Te weten David had Salomo, eenigen tijd te vooren, by aenleiding der pogingen van Adonia, om den Throon te beklimmen , in het byzijn van weinige omftanders , tot zijnen opvolger verklaerd, 1 Kon. 1, maer nu werd hy, in deze zeer aenzienlyke Vergadering, ten anderen male, door David, tot zijnen opvolger uitgeroepen, en, als zoodanig, door alle de Opperhoofden van Israël, plechtig ingehuldigd. Maer hier tegen rijst eene zeer aenmerkelyke zwarigheid, uit dv zalving van Zadok tot Hoogepriester, welke, met de zal-  L CHRONIJKEN. XXIX. m zalving van Salomo , tot Koning , onmiddelyk verbonden wordt. Nu is Zadok eerst Hoogepriester geworden, naden dood van David, toen Abjathar van die waerdigheid ontzet was i Kon. 2: 26, 27. — Men heeft de zaek zoo te begrij pen, dat Zadok, door deze zalving, niet werkelyk tot Hoo gepriester zy aengefteld, maer dat hem daerdoor de opvolging van Abjathar verzekerd zy; even op dezelve wijs, als Salomo, door zijne zalving, wel tot Davids opvolger werd aengefteld , maer niet werkelyk geplaetst in het bezit van het Koningrijk, het welk, eerst na den dood van David, gefchieden zoude. 23. Alfo, uit kracht van de gemelde zalving, fat Salomo , na het overlijden van zijnen Vader, op den throon des HEEREN, om, in den naem van den heer, het gebied te voeren over Israël, als Koningh in fijnes vaders Davids plaetfe, ende hy was voorfpoedigh■ ende gantfch Ifraël hoorde nae hem , en was hem onderdanig. 24. Ende alle de Vorften der ftammen, ende de helden, die de Opperbevelhebbers waren van de Krijgsmacht; ja oock alle de fonen des Konings Davids, zoo velen 'er in leven waren , nadat Salomo zich op den Throon gevestigd had, gaven de hant, dat fy onder den Koningh Salomo zijn fouden. 25 Ende de HEERE maeckte Salomo «001 ten hoogften voor de oogen van gantfch Ifraël * ende hy gaf aen hem een Konincklicke majeftevt van rijkdom en aenzien, foodanige als aen geenen Ko. mngn van Ifraël voor hem geweeft en is 26. So heeft dan David de fone Ifai tot" den einde toe met roem g eregeert over gantfch Ifraël T, 21; De. dafNen nu die hy geregeert heeft over Ifraël, zijn (d) veertigh jaer: Te f» Hebron regeerde hy alleen over de ftam van Juda feven jaren ende te Jerufalem regeerde hy over geheel Israël drie en dertigh jaren. Vergel. 2 Sam. 5: 5. 00 1 Kon. 2: tu 09 aSam. 5: 5. VUL J7EEI,. M 2  i8o I. CHRON IJ KE N. XXIX. 28. Ende hy fterf in goeden ouderdom, fadt van dagen, overladen met rijckdom , ende eere: ende fijn fone Salomo regeerde in fijn plaetfe. _ 29. De gefchiedenifien nu des Konings Davids, de eerfte ende de laetfte, fiet die zijn zeer uitvoerig gefchreven, wathet begin betreft, in de gefchiedenifien Samuëls des Sienders, ende het vervolg is geboekt in de gefchiedenifien des Propheten Nathans, ende in de gefchiedenifien Gads des Sienders: 30. Deze drie mannen hebben het leven van David in het breede befchreven, Met al fijn Koninckrijcke, ende fijne macht, ende de tijden die over hem verloopen zijn, dat is alle de wisfelvalligheden, welke hy ondergaen heeft; ende al dat, geduurende zijne regcering, over Ifraël gekomen is, ende over alle de Koninckrijcken der landen, welke hy, onder den Godlyken zegen, door zijne roemruchtige wapenen, overwonnen heeft. Deze gefchiedenisfen zijn ons bewaerd, in de beide Boeken welke Samuëls naem dragen: Vergelijk onze Inleiding tot dezelve, VI. Deel. bl. IV. EINDE VAN HST EERSTE BOEK BER CHRONIJKEN. J HET  HET TWEEDE BOEK DER CHRONIJKEN. i Ij» VIII. DEEI. M 3   HET TWEEDE BOEK r> E U CHRONIJKEN. HET L KAPITTEL. De Regeèring van Salomo. 1. J?Nde Salomo de fone Davids (a) wert, na den dood van Adonia en Joab, en het afzetten van Abjathar, verfterekt in fijn Koninckrijck , zoodat hy allen tegenftand was'te boven gekomen : want de HEERE fijn Godt was met hem, ende maeckte hem ten hoogften groot. 2. Ende Salomo gav aenftonds uitnemende blijken van zijne Godsdienstigheid. Hy liet eene groote vergadering van alle zijne Rijksgrooten beleggen, en fprack tot de hoofden van het gantfche Ifraël, tot de Overfte der duyfenden, ende der honderden, ende tot de Richteren, ende tot alle Vorften in gantfch Ifraël, de Hoofden der vaderen; dat hy het noodig oordeelde,' den heere, te Gibeon, eenen zeer plechtigen eerdienst te verrichten. 3. Ende fy (Z>) gingen henen, Salomo, ende de gantfche gemeynte der opperhoofden van Israël met hem, nae de hoogte, die te Gibeon was: (c) want daer was de Tente der t'famenkomfte Godes, die (a) 1 Kon. a: 46. (V) 1 Kon. 3: 4. (1)1 Cbron. 1$: 30. ende 21: 29. y VIII. DEEL, M 4  iU II CHRON IJ KEN. I. Mofe de knecht des HEEREN in de woeftijne gemaeckt hadde, gebleven; terwijl David alleen de Verbonds - Ark naer Jerufalem had overgebracht. 4. (Maer de Arke Godts (d) hadde David van Kiriath Jearim opgebracht, ter plaetfe die David voor haer bereydt hadde : want hy hadde voor haer eene tente te Jerufalem gefpannen.) 5. Oock was de koperen brand-offer altaer, dien (e) Bezaleël de foon van Uri, den fone van Hur, op Mofes bevel, gemaeckt hadde, aldaer voor den Tabernakel des HEEREN: Salomo nu, ende de gemeynte, befochten denfelven. 6". Ende Salomo offerde daer, voor het aengefichte des HEEREN, wiens tegenwoordigheid, door den Tabernakel , verbeeld werd ; op den koperen altaer , die aen de Tente der t'famenkomfte was: ende hy offerde daer op duyfent brand-offeren. Welk een verbazend getal van offeranden! De nieuwe Koning wilde daerdoor zijne zucht, tot den openbaren Godsdienst, aentopnen, en anderen bewegen, om hierin zijn lovwaerdig voorbeeld naer te volgen. — Ondertusfchen zijn alle die offeranden , niet op éénen dag, geofferd, maer geduurende al den tijd, dat de Koning zich te Gibeon ophield. — Nae alle gedachten werd 'er thans één der hooge Feesten gevierd. 7. In die felve nacht, nadat Salomo een begin had laten maken van zijne brand-offeren, verfcheen Godt aen Salomo, in eenen droom; ende hy feyde tot hem: Begeert wat ick u geven fal, verklaer my, wat gy het meest verlangen zoudt, om uw Koninglyk beftuur zoo luisterrijk mogelyk te maken, en ik zal het u toeftaen. 8. Ende Salomo feyde tot Godt; Gy hebt aen mijnen vader David groote weldadigheyt gedaen: (ƒ) ende gy hebt my by uitnemendheid begunftigd, boven mijne broederen, dat gy my Koningh gemaeckt hebt in fijne plaetfe, 9. Na f<0 a Sam. fit 2 . 17. I Chr, l6t I. CO Exod- 33. I. CO 1 Chron. »3. 5.  II. C H R O N IJ K E N. I. 185 9. Nu HEERE Godt, laet uw woort waer worden , [gedaen] aen mijnen vader David, dat gy my tot eenen Vader wezen zoudt 2 Sam. 7: 14. (g) want gy hebt my Koningh gemaeckt over een volck , menigvuldigh als het ffcof der aerden, en ik ben nog zeer jong, ik heb nog weinig ondervinding, en in Staetszaken ontbreekt my de noodige bedrevenheid, 10. Qï) Geeft my nu, daer ik, tot het beftuuren van zulk een groot volk, eene meer dan gemeene wijsheid noodig heb, eene ruime maet van wijfheyt, ende wetenfchap, dat ick voor het aengefichte defes volcks uytgae, ende ingae, en my, in alle gevallen, zoo gedrage , als het eenen Koning van Israël betaemt: want wie foude dit uw groot volck [konnen] richten ? wie zulk een verbazende menigte van zaken, welke my dagelyksch zullen voorkomen, behoorlyk befüsfchen kunnen, zonder eene meer dan gewoone maet van wijsheid? 11. Doe feyde Godt tot Salomo: Daerom dat dit verlangen naer wijsheid in uw herte geweeft is, ten blijke dat gy belang ftelt in den welvaert van uw volk en Koningrijk , ende gy niet begeert en hebt rijekdom, goederen, nochte eere, nochte de ziele, het leven en den ondergang uwer haters, nochte oock vele dagen begeert en hebt, maer wijfheyt, ende wetenfchap voor u begeert hebt, op dat gy mijn volck mochtet richten , daer over ick u Koningh gemaeckt hebbe: daerom zal uwe begeerte vervuld worden. 12. De wijfheyt, ende de wetenfehap isu reeds In eene ruime maet gegeven : Ontwakende zult gy ondervinden , dat ik u, door eene onmiddelyke ingeving, eene meer dan gemeene maet van wijsheid heb medegedeeld; gy zult, van nu voortaen, in alle menfehelyke zaken, vooral in die, welke het beftuur van uw Koningrijk betreffen, zoo bedreven zijn, dat 'er nimmer uws gelijke zal geweest zijn; daerenboven zal ik u nog dat gene toefchikken, het welk gy (g~) 1 Kon. 3: 7. (fi) 1 Kon. 3: 9, 11, 12. VIII. DEEL. M J  ,86 li. CHRON IJ KEN. I. nu;t begeerd hebt; Daer toe fal ick u rijckdom, ende goederen, ende eere geven, dergèlijcke (t) geene Koningen, die voor u ge weeft zijn , gehadt en hebben ; ende na u en fal dergeüjcke niet zijn, zoodat gy alle Koningen der aerde, niet alleen in wijsheid, maer ook in rijkdom en luister, overtreffen zult. 13. Alfo bemerkte Salomo, ontwaekt zijnde , dat de heer hem gedaen had gelijk hy begeerd had ,' en dat hy , met eene meer dan gemeene maet van wiisheid, begivtigd was. Na dat nu de offeranden, en andere Godsdienstige plechtigheden , geëindigd waren, quam Salomo te Jerufalem, in zijné Koninglyke Hovftad, terug; van de hoogte die te Gibeon is, van voor de Tente der t'famenkomfte. Ook aldaer offerde hy, voor de Verbonds-Ark, welke zijn Vader David, in eene tente, geplaetst had, brand-offeren en ende io: 26. z Chr. 9: s5,  II. CHRONIJKEN. L 187 algemeen te zijn, als anderszins de wilde vijgeboomen in Canaan, die aldaer in de leegten zijn, in menigte gevonden worden. 16. Ende (/) het uytbrengen der peerden, was 't gene Salomo uyt Egypten hadde: ende aengaende het linnen garen, de kooplieden des Konings namen het linnen garen voor den prijs. Deze zelvde woorden hebben wy reeds ontmoet 1 Kon. 10: 28, en 'er, op gronden aldaer nader aengewezen, de volgende verklaring van gegeven: „ Wat nu den uitvoer van „ koopwaren aengaet, welke met paerden uit Egypte ge„ fchiedde ; daer had Salomo ook zijne voordeden van: „ zijne tolbedienden vorderden, van elk een vracht koopwa« „ ren, eenen vast bepaelden fchattingsprijs." 17. Ende fy brachten op, ende voerden eenen vracht - wagen , met vier paerden befpannen , uyt van Egypten, beladen met koopwaren, voor fes hondert [fikelen] filvers, ende een enkel peert van het vierfpan, betaelde aen tol voor Salomo, een hondert en vijftigh filveren fikelen: ende alfoo voerdenfe [die] door hare hant uyt, voor allen Koningen der Hethiten, ende voor den Koningen van Syrien. De zin is deze: De Hethiters, Syriers, en andere handeldrijvende Natiën, hadden, met hunne vrachtwagens, den vryen doortocht door Salomons gebied, naer Egypte, en van daer terug; mids aen tol betalende 600 zilvere fikelen, of ruim 750 Guldens Hollandsch, voor elk een wagen, met koopwaren beladen, en met vier paerden befpannen, CO 1 Kon. 10: as. 2 Chron. 91 28, VIII. DJ*.EL.  xS8 II. CHRON IJ KE N. II. HET II. KAPITTEL. Salomo maekte fchikkingen , tot het bouwen van den Tempel. 1. CAlomo nu dachte, nadat hy de noodige fchik- kingen, omtrend de Amptenaren en andere bedienden van zijn Koningrijk, gemaekt had, aen het bevel var. zijnen Vader David , om voor den name des HEEREN een Huys te bouwen; ende na dat de Tempel zou voltooid zijn , wilde hy een huys voor fijn Koninckrijcke, een Koninglyk Paleis bouwen. 2. Ende Salomo telde tfeventigh duyfent laftdragende mannen, zijnde mindere bedienden, gefchikt om te torfchen en te kruiden , ende tachtentigh duyfent mannen, die fteenen houwen fouden in 't gebergte; in alles 150000 werklieden, die alle vreemdelingen waren, uit andere landen oorfprongelyk 1 Kon. 9: 15; (#) mitfgaders en daerenboven had Salomo drie duyfent, ende fes hondert Opfienders over defelve, die het opzicht hadden over de gemelde werklieden. Hier wordt het getal der opzienderen , op 3600 , maer 1 Kon. 5: 16. flechts op 3300, bepaeld. — De zwarigheid wordt wechgenomen, op deze wijs, dat 'er 3300 gewoone Opzieners geweest zijn, en over deze nog 300 Overfte Oplichters, in alles te zamen 3600. 3. Ende Salomo (b) fondt een gezantfchap tot Huram den Koningh van Tyrus, om met dien Vorst, ever de noodige.bouwftoffen tot den Tempel, in onderhandeling te treden: feggende, Gelijck als gy met mijnen vader David gedaen hebt, ende hebt hem cederen gefonden, om voor hem een huys of Koninglyk Paleis, te bouwen, om daer in te woonen : [/oe doet cock met my.'] 4. Siet ick fal een huys, een zeer prachtigen Tempel, voor 00 1 Kon. 5: 16. (*; 1 Kon. 5: 2.  II. CHRON IJ KEN. II. m voor den name, en tot den openbaren eerdienst, des HEEREN mijnes Godts bouwen, om hem te hey* ligen , om reuckwerck der welrieckender fpeceryen voor fijn aengeficht aen te fteken, ende [voor] | de toerichtinge des geduerigen [broots], ende [voor] de (c) brand-offeren des morgens, ende des avonts , op de Sabbathen , ende op de nieuwe . maenden, ende op de gefette hoogtijden des HEE! REN onfes Godts: 't welck voor eeuwigh is in i Ifraël, zoo lang het een afgezonderd volk moet blijven. 5. Ende het Huys , dat ick fal bouwen , fal j groot en ongemeen luisterrijk zijnj want onfe Godt is S grooter dan alle goden. 6. Doch zoo niet, dat ik my verbeelden zoude, dat de | God van Israël, in eenen Tempel, hoe groot dezelve ook i wezen mogt, zou kunnen bevat worden ; wie foude de kracht hebben, om voor hem een huys te bou-1 I wen, in het welk hy zou kunnen befloten worden; (d) de1 wijle de hemelen, ja de hemel der hemelen hem, I die oneindig en overaltegenwoordig is, niet begrijpen en fouden? Ende wie ben ick, dat ick voor hem een huys foude bouwen, ten ware om [reuckwerck! ) voor fijn aengefichte aen te fteken, en Hem, in het j; zelve , met Godsdienstige plechtigheden, te vereeren? Dit geevt my alleen daertoe vrymoedigheid, dat die Tempel gefchikt zal zijn, om Hem op zulk eene wijze te vcrëeren . als Hy zelve ingefteld heeft. 7. Er zijn, op dat gedeelte van den Libanon, het welk j onder mijn gebied behoort, wel cederen in overvloed; maer het { ontbreekt my aen bekwame werklieden , om in het cederenhout te arbeiden, daer in is uw volk veel meer bedreven dan het mijne. Heb daerom de goedheid , eenige j van de meest bekwame werklieden, naer den Libanon, te | zenden ; ik zal 'er ook van mijn volk zenden , om uwe ! werklieden te helpen, en naer hun voorfchrivt te arbeiden. I CO m™- 28: 9, 10, 11. (d) 1 Kon. Z: e7. * Chron. C: iS. Tob VIII. DEEL.  i9o II. C H R O N IJ K E N. II. Ook ontbreekt het, onder mijn volk , aen andere kunstenaers, en deze zijn gemeener onder de Tyriers, die zich» door de bouwkunde, hebben beroemd gemaekt; So fendt my nu eenen wijfen man, eenen beroemden kunstenaer, om te wercKen; in gout, ende in filver, ende in koper, ende in yfer, ende in purper, ende karmefijn , ende hemelsblaeuw, ende die wete graveerfelen te graveeren, met de wijfe en kunstenaers, die by my zijn in Juda, ende in Jerufalem, die mijn vader David befchickt heeft. 8. Sendt my oock cederen, dennen, ende Algummimhout uyt Libanon, want ick weet dat uwe knechten het hout van Libanon zeer kunstig weten te houwen, ende fiet mijne knechten fullen met uwe knechten zijn, en onder hun opzicht werken. 9. Ende dat om my hout in menigte te bereyden : want het Huys , dat ick fal bouwen, fal groot, ende wonderlick zijn, een kunstftuk, grooter dan 'er nog ooit vervaerdigd is. 10. Ende fiet, ick fal uwen knechten den houwers , die het hout houwen , twintigh duyfent Cor uytgeilagen tarwe , ende twintigh duyfent Cor gerfte geven: daer toe twintigh duyfent Bath wijns, ende twintigh duyfent Bath olie, dit alles zal ik jaerlyksch geven, tot onderhoud der werklieden, zoo lang zy bezig zijn. 20000 Cor maken omtrend 2000 Lasten, en 20000 Bath, genoegzaem 2400 Oxhoofden. 11. Huram nu de Koningh van Tyrus antwoordde door fchrift, ende fondt tot Salomo : Daerom dat de HEERE, de God van Israël, fijn volck liefheeft, heeft hy u, die, met zulk eene uitnemende wijsheid begivtigd zijt, over hen Koningh geftelt. 12. Voorder feyde Huram; Gelooft zy de HEERE de Godt Ifraëls, (e) die, volgens uwe leer, den he- CO Genef. capp. 1. emle 2. Exod. 20: M. Pfalm 33:6. ende oO: 5. endé ioe: iC. ende 124: 8. ende 136: 5, 6. Hand. 4: 2) 1 Kon. 61 1.  II. CHRON IJ KEN. III. ,p3 in ellen nae de eerfte mate, op welke men, van de oudfte tijden af, de ellen gerekend had, was tfeftigh ellen , of icö Rhijnlandfche voeteh , ende de breette twintigh ellen, of 35* Rhijnlandfche voeten. 4. Ende het voorhuys, 't welck voor aen was, aen den ingang van den Tempel, en een foort van gaendery uitmaekte, was in de lengte nae de breette van het huys, twintigh ellen, zoodat deze gaendery, in hare lengte van 20 ellen, de geheele breedte van het huis befloeg; 10 ellen was die gaendery breed 1 Kon. 6: 3, 20odat dit voorhuis, met den Tempel zei ven, in de lengte, tezamen 40 ellen, uitmaekte; ende de hoogte van dit voorgebouw was van hondert ende twintigh ellen, of 212 voeten, makende dus een foort van toren uit; 'c welck hy van binnen overtrock met louter gout, even als het overige van den Tempel. 5. Het groot huys nu, zijnde het Heilige der Priesteren , het welk driemael grooter was, dan het Heilige der Heiligen , 0verdeckte of befchoot hy van binnen, met dennenhout; daer na overtoogh hy dat met goet gout: ende hy maeckte daer op palmen, ende keten en ander kunstig fnijdwerck. 6. Hy overtoogh oock het huys met koftelicke fteenen tot verciennge : het gout nu was' gout Van de kust bekend onder den naem van Parvaim. Of Parvaim dezelvde plaets geweest zy , met Ophir, waerover men onze aenteekening vergelijke by 1 Kon. 9: 28*. VII Deel. pag. 125—127, kunnen wy niet bepalen. 7. Daer toe overdeckte hy aen het huys de bakken, de poften, ende de wanden daer van ende de deuren daer van met gout: ende hy graveerde Cherubim aen de wanden. 8. Voorder maeckte hy het huys van het heyhge der heyligen, welckes lengte nae de breette van het huys, was twintigh ellen , ende de breette daer van twintigh ellen. Dit Heilige der Heiligen befloeg derhalven een derde van den eigenlyk gezegden Tempel. Hy befchoot het ook van binnen', met VIII. DEEL. N  i94 II. C H R O N IJ K E N. III. cederenhout: ende hy overtoogh dat met goet gout, tot fes hondert talenten. 9. Ende het gewichte of de waerde der nagelen, met welke de gouden platen, op het hout, werden vastgemaekt, was voor elk tot vijftigh fikelen gouts : ende hy overtoogh de opperialen , dat is de zoldering, beide van het Heilige, en het Heilige der Heiligen, van binnen, met gout. 10. Oock maeckte hy in 't huys van het heylige d"r htyligen twee Cherubim van olijven-hout 1 Kon. 6: 23. Deze Cherubs liet Salomo maken van uyttreckende werck, of van beweegbaer werk: zy waren zeer onderfcheiden van de Cherubs, op het Verzoendekfel; die daerop vast waren, maer deze ftonden afionderlyk op den grond , ende waren derhalven beweegbaer: hy overtoogh die houten Cherubs, ook met gout. 11. Aengaende de vleugelen der gemelde Cherubim, hare lengte was te zamen van twintigh ellen: Eik een Cherub had twee vleugels, ieder van 5 ellen; des eenen vleugel was van vijf ellen, rakende aen den eenen kant den wandt van het huys, ende de ander vleugel van vijf ellen , rakende aen den vleugel des anderen Cherubs. 12. Infgelijcks was de vleugel des anderen Cherubs van vijf ellen, rakende aen de andere zijde den wandt van 't huys: ende de ander vleugel was van vijf ellen, klevende aen den vleugel des anderen Cfierubs. 13. De vleugelen defer Cherubim fpreydden haer uyt, twintigh ellen: ende fy ftonden op hare voeten , op den vloer van het Heilige der Heiligen, ende hare aengelichten waren ten huyfewaert: met hunne aengezichten waren zy naer het Heilige gekeerd, zoodat zy den genen, die in het Heilige intrad, fchenen aen te zien. Zy waren 10 ellen hoog, en derhalven befloegen zy de halve hoogte van het vertrek, die 20 ellen bedroeg. Men zie nader , over deze Cherubs van Salomo , het VII Deel. Pag. 74, 75- 14. Hy  II CHRON IJ KEN. III. i95 14. Hy maeckte oock (c) den voorhangh, die het Heilige, van het Heilige der Heiligen, affcheidde, van hemelsblaeuw, ende purper, ende karmefijn, ende fijn linnen : ende hy maeckte zeer kunstig geborduurde Cherubim daer op. 15. Nogh maeckte hy voor het huys (d) twee koperen pilaren, of hoog opgaende zuilen, welke van binnen hol waren. Deze pilaren waren te zamen van vijf en dertigh ellen in lengte : want elk van deze pilaren had, wat de zuilen of fchachten aenging, zonder het hoofdgeftel en het voetftuk, de lengte van 17* ellen; ende het capiteel dat op derfelver hooft was, was, voor eiken pilaer, van vijf ellen. 16. Oock maeckte hy ketenen, gelijk [als] die, welke hy in de Aenfpracckplaetfe, of in het Heilige der Heiligen , gemaekt had, ende hy fet^efe op de hoofden der pilaren. Te weten het onderfte gedeelte van het Kapiteel of Kroonwerk, beftond uit twee bollen Kap. 4: 12. Deze bollen waren van buiten, met een foort van netwerk, omgeven. Om dit netwerk waren bandekens gefpannen van ketenwerk, welke aen en door dit netwerk, uit cn inwaerds , werden vastgemaekt : daer toe maeckte hy hondert granaet-appelen, ende fettefe tuffchen de ketenen, zoodat deze granaetappelen , met ketenen, hongen aen de platte ringen, die boven het netwerk waren. 17. Ende hy richtede de pilaren op voor aen den Tempel, eenen ter rechterbant, ende eenen ter flinckerhant: ende hy noemde den naem des rechteren Jachin, ende den naem des flinckeren Boaz. Men vergelijke, over deze zeer kunstige pilaren, nader het gene wy daeromtrend hebben aengeteekend VU Deel. pag. 85—91- CO Matth; 27: 51. CO 1 Kon. 7: IS' J«- 52: 21. VIII. DEEL. N 2  i96 II. CHRON IJ KE N. IV. MET IV. KAPITTEL. Eene befchrijving der gereedfchappen en cieraden van den Tempel, welke Salomo liet maken. I. "IT'Oning Salomo liet verfcheidene kunstftukken vervaerdigen, tot gereedfchappen en cieraden van den Tempel. Hy maeckte onder andere oock eenen koperen altaer, van twintigh ellen in fijne lengte, ende twintigh ellen in fijne breette: ende tien ellen in fijne hoogte. In den Tabernakel was ook een koperen altaer, gemaekt van Sittimhout, met goud overtrokken. Deze was draegbaer , zijnde 5 ellen lang en breed, maer drie ellen hoog Exod. „y. j.gt Maer die koperen altaer, welken Salomo liet maken, was een veel grooter ftuk werks. — Dezelve wordt een koperen altaer genaemd, omdat zy gemaekt was, of van hout met koperen platen overtrokken, of geheel van koper. Deze Altaer behoorde niet verdragen te worden , gelijk die in den Tabernakel, en zou in den Tempel onbeweeglyk blijven ftaen. Dit werkftuk van Salomo was veel grooter, dan de koperen Altaer in den Tabernakel. Het zelve was 20 ellen of 354 voet lang en 20 ellen breed, zoodat de oppervlakte 400 vierkante ellen, of 1248 vierkante voeten befloeg; daer de koperen altaer in den Tabernakel, als 5 ellen lang en even zoo breed zijnde, flechts eene oppervlakte had van 25 ellen. Die van Salomo derhalven was, in de oppervlakte, 16 malen zoo groot, als die van Mofe. De hoogte van dit werkftuk was 10 ellen of 17| voet, daer de koperen altaer in den Tabernakel maer 3 ellen hoog was. Geen Priester kon derhalven tot op den Altaer van Salomo raken , zoodat 'er noodzakelyk een opgang wezen moest. Deze opgang zal een fchuinsch opwaerds gaende voet geweest zijn, langs welken de Priesters tot de oppervla .te van dien Altaer na-  ii. c h r o n ij k e n. iv. 197 naderden, en hunne offeranden derwaerds opvoerden: want trappen mogten 'er aen geen altaer wezen Exod. 20: 26. Deze koperen altaer heeft een zeer groot vak beflagen, in het voorhov der Priesteren. — Hy was tot het zelvde gebruik gefchikt , als de koperen altaer in den Tabernakel 3 maer deszelvs oppervlakte was 16 malen zoo groot, omdat Israël zeer was toegenomen, zoo in aental van menfchen, als in vermogen. Deze verheven Altaer, op welken het Godlyk vuur altoos branden moest, om de offergaven te verteeren , vertoonde eene ontzachlyke gedaente, en herinnerde geduurig, hoe zeer Gods toorn ontftoken zy tegen de zonden; gelijk dezelve ook tevens, aen het geloovsoog, de volmaekte offerande van den beloovden Middelaer vertegenwoordigde. 2. Daer toe maeckte Salomo ook de noodige fchikkingen tot de wasfchingen. Daertoe liet hy verfcheidene vaten vervaerdigen , onder welke de gegotene zee het voomaemfte was; zijnde een groot watervat, uit koper gegoten, eene zee genoemd, van wege deszelvs ongemeene grootheid: van tien ellen was fy, inden Diameter, van haren eenen rant, tot haren anderen rant, rontom ront, zoodat dit vat op alle plaetfen evenwijdig was, en 10 ellen of 17| voeten over het kruis befloeg; ende van vijf ellen was deze zee in hare hoogte, van den bodem tot aen den rand, ende een meetfnoer van dertigh ellen omvinghfe rontom , zoodat de omtrek of Peripherie van de binnen-zijde 30 ellen befloeg, of 53 voeten. Dit waschvat kon derhalven eene zeer groote hoeveelheid van water bevatten. De zwarigheid , uit de bekende evenredigheid van den Diameter, tot den omtrek, ontleend, hebben wy by 1 Kon. 7: 23. reeds met opzet opgelost VII. Deel. p. 92, 93. 3. Onder defelve koperen zee nu was de gelijckenifie van runderen, rontom henen, die omcingelende beneden den rand, tien hoofden van runderen waren 'er in elk een elle, en derhalven 300 in alles, omringende of liever doorborende de zee rontom , voor zoo ver die runderhoofden in het midden doorboord waren, om tot kranen te dienen : twee rijgen defer runderen wa- VIII. DEEL. n 3  ioS IL CHRON IJ KE N. IV. ren 'er onder den rand van dit groote waschvat. Deze waren 'er niet naderhand ingewerkt; maer in hare gietinge gegoten, zoo veel de openingen betrof, in welke naderhand de kranen geplaetst werden. 4. Wat het voetftuk van deze koperen zee aengaet. Sy ftont Op twaelf beelden , die de gedaente hadden van runderen, welke, met hunne koppen, naer de vier zijden, gekeerd waren, drie aen elk eene zijde, zoodanig dat 'er drie waren iiende nae het noorden , ende drie fiende nae het wellen, ende drie Iiende nae het zuyden, ende drie iiende nae het ooften; ende de zee was boven op defelve: ende alle hare achterdeelen waren in of binnenwaerts onder de koperen zee. 5. - Hare dickte nu, de dikte naraelyk van dit koperen waschvat, was een hantbreet, het gene dit vat in ftaet ftelde, om eene menigte van water te dragen, ende de vorming van hare rant was als het werck van den rant eenes bekers [ofte] eener leliebloeme, zoodanig dat de rand naer buiten was omgebogen, op foortgelijk eene wijs, als eene lelie zich buitenwaerds omkrult; voor het overige maekte deze rand een zeshoek uit, gelijk eene lelie fes bladeren heeft: Dit vat kon zeer veel water houden , begrijpende [vele] Bathen ; fy hieldt drie duyfent Bathen of ruim 360 oxhoofden water. 3000 Bathen waters kon deze koperen zee des noods bevatten, wanneer zy tot den rand toe werd vol gedaen; maer gewoonlyk deed men 'er 2000 bathen of ruim 240 oxhoofden water in. Men vergelijke 1 Kon. 7: 26, en het gene wy daerby hebben aengeteekend VII. Deel. p. 94, alwaer menook tevens de 4 vragen zal beantwoord vinden, welke men, omtrend de koperen zee, zou kunnen doen: Hoe het water in dit waschvat kwam ? — hoe 'er het water uit-vloeide? "■■ waer het uitvloeiend water bleev? — en tot welk een gebruik dit water diende? — 6. Ende Salomo liet door Hiram ook nog andere mindere waschvaten vervaerdigenjhy maeckte tien koperen wafch\raten, welke op ftellingen ftonden met raderen. Elk zulk oen waschvat was van boven vier ellen wijd, in den Diameter, ca  II. CHRON IJ KEN. IV. 190 en hield 40 Bath of bykans 5 oxhoofden water. Deze waschvaten verdeelde Salomo in twee partyen, ende field 'er vijve ter rechter , ende vijve ter fiinckerhant van het huis, om daer in te waflchen; wat ten Brandoffer behoort, ftaken fy daer in, om het af te wasfchen : maer de voorheen gemelde koperen zee was op dat de Pnefleren fich daer in fouden wafichen. 7. Behalven deze koperen gereedfchappen in het voorhov, het Salomo ook gouden cieraden in het Heiligdom vervaerdigen. Hy maeckte oock (») tien gouden kandelaren, nae hare wijfe, ende hy fteldefe in den Tempel, vijye *en de rechterhant, ende vijve aen de fiinckerhant voor het Heilige der Heiligen. Men had, in den Tabernakel, een gouden kandelaer, en deze was voorzien van zeven lampen. Maer Salomo liet tien kandelaers maken van masfief goud. Of die van den Tabernakel daerby nog in gebruik bleev, kunnen wy niet bepalen. De gefteldheid van deze kandelaren wordt ons niet befchreven; alleenlyk zegt de Text, dat Salomo dezelve maekte, nae hare wijze, dat is, nae dat voorfchrivt, het welk de Wetgever daeromtrend gegeven had Exod. 30: 1-12'. want ds uitdrukking nae de wijze is een gewoone fpreektrast, in de wetten van het Heiligdom zeer bekend Num. 29: 18, 21, 24. 27, 30, 33, 37. 8. Oock maeckte hy tien tafelen, om daerop de toonbrooden voor het aengezicht des heeren te plaetfen, welke eiken Sabbath moesten verwisfeld worden, daer 'er in den Tabernakel maer één zodanige tafel geweest was; ende hy fettefe in den Tempel, in het Heilige, vijve aen de rechterhant, ende vijve aen de fiinckerhant: ende hy maeckte hondert gouden fprengbeckens, welke gefchikt waren, om het bloed, in het Heilige der Heiligen te brengen, ten einde het zelve aldaer op en voor het verzoendekfel te fprengen Lev. 16: 14, en om verzoening te doen over de hoornen des reuk - altaers, met het bloed van het zoen-offer der verzoening Exod. 30: 10. (O 1 Kon. 7: 43, 49. VIII. deex. N 4  soo II. CHRON IJ K E N. IV. Omtrend dit s/1"1 vers rijzen twee bedenkingen. A. De eerste betreft het tiental der tafelen voor de toonbrooden, daer 'er i Kon. 7: 48. maer, van ééne tafel, gefproken wordt. — Sommige Joden hebben daeruit afgeleid, dat 'er maer één tafel was voor de toonbrooden, terwijl de negen overige zouden gediend hebben, om daerop de gouden en zilveren vaten te leggen, maer vs. 19. worden de toonbrooden tot alle de tafelen bepaeld. B. De andere bedenking raekt de honderd gouden fprengbekkens. Waertoe, zou men kunnen vragen, zulk een groot aental; daer 'er maer één te gelijk, op den grooten Verzoendag , fchijnt gebruikt te zijn ? — Misfchien werd 'er telkens een nieuw bekken gebruikt, en dan, onder de fchatten van het Heiligdom, bewaerd, 9. Voorder rnaeckte hy het voorhof der Priefteren, zijnde die groote ruimte, welke voor en rondom den eigenlyk gezegden Tempel was, en alwaer de Priesters hunne gewoone diensten verrichten moesten 1 Kon. 6: 36, ende wijders bouwde hy het groote voorhof, of het voorhqf van Israël, het welk het even gemelde voorhof der Priesteren rondom omving, en in zich bevatte: mitfgaders de deuren voor het voorhof, ende overtoogh hare deuren met koper. Het voorhof der Priesteren wordt ons 1 Kon. 6: 36. nader befchreven. Het was van drie rijgen gehouwen fteenen, en esne rijge van cederen balken. — Maer hoedanig het groote Voorhov van Israël gemaekt was, wordt ons niet aengeteekend. Hoedanig deze Voorhoven gefloten wierden , wordt ons ook niet gemeld. — Uit de beffielling der Poortiers 1 Chron. 26, blijkt het, dat 'er verfcheidene Poorten waren, welke elk hare deuren hadden. — Deze deuren maekte Salomo ook. — Aen het voorhov der Priesteren fchijnen vijf deuren geweest te zijn: want 1 Chron. 26. vinden wy 'er eene poort in het Oosten, eene in het Noorden vs. 14, eene in het Zui-  II. CHRON IJ K E N. IV. 201 Zuiden vs. 15, eene in het Westen, en dan nog de Poort Schallecheth vs. 16. — De Poorten van het buitenfte Voorhov worden ons niet gemeld. Aen alle deze Poorten maekte Salomo deuren, en deze deuren overtrok hy met koper; dat is hy bekleedde dezelve met koperen platen, niet alleen tot cieraed, maer ook om dezelve te verfterken en duurzaem te maken. 10. De zee nu fettede hy aen de rechter zijde, nae het ooften, tegen over het zuyden, dus naby den ingang van den Tempel, die in het Oosten was, doch Zuidwaerds van den grooten Altaer. 11. Daer toe maeckte Huram, op het bevel van Koning Salomo, en met behulp van zijne arbeidslieden, de potten, die gefchikt waren, tot het vleesch der dank - offeren, en andere gedeeltens der offerdieren, welke den Priesteren ten deele vielen , of tot de fpijs - offeren des ketels; ende de fchoeffelen, zijnde zekere gereedfchappen, welke tot den Altaer behoorden, zoo ten opzichte van het vuur, als de offeren , om alles bekwamelyk, op den Altaer, te kunnen behandelen: ende de iprengbeckens, welke, in het Voorhov der Priesteren, gebruikt werden, om het bloed op te vangen, aen den Altaer uit te gieten, en op de hoornen van den Altaer te fprengen. Deze alle werden van koper gemaekt; in onderfcheiding van de 100 gouden fprengbekkens voor het Heilige: alfo voleyndde de kunstenaer Hiram het werck te maken, dat hy den Koningh Salomo aen 't huys Godes maeckte. Te weten: 12. De twee kunstige pilaren Jachin en Boaz, welke vooraen den Tempel geplaetst werden, de eene aen de rechte en de ander aen de flinkerzijde Kap. 3:15-17, ende de bollen van die pilaren, zijnde de onderbalken of architraven , welke de gedaente hadden van ronde bollen, gemaekt van koper en van binnen hol. Deze koperen bollen waren, op het hoofd of het boven-einde der pilaren, gefield; ende Hiram maekte ook de twee capiteelen op het hooft der pilaren: ende de twee netten, zijnde een doorluchtig koperwerk, het welk, met fchuin.ch elkander krui- VIII. DEEL. N 5  202 II. CHRON IJ KE N. IV. fend net of traliewerk, gevormd was, en waermede de bolsgewijze arcbitraev rondom bedekt was : v/ant deze netten waren, om de twee bollen der capiteelen te bedecken, die op der pilaren hooft waren: 13. Ende Hiram maekte ook de vier hondert granaet- appelen tot de twee netten: twee rijgen van granaet-appelen tot elck net, om de twee bollen der capiteelen te bedecken, die boven op de pilaren waren. Te weten de netten, vs. 12. gemeld, hadden nog wederom een bekleedfel, beftaende uit 400 granaetappelen van koper gemaekt; zoodat elk een net had 200 granaet - appelen , welke in twee rijgen , 100 in elke rijge, op of tegen de netten hingen, aen de bandekens van het keten werk 1 Kon. 7: 17. De befchrijving, welke wyhier vs. 12, 13. van deze Pilaren vinden, is maer gedeeltelyk. — Men kan 'er zich een volleediger denkbeeld van maken, door vergelijking van 1 Kon. 7: 15-22. 2 Kon. 25: 17. 2 Chron. 3: 15. en Jer. 52: 21-23. Men zie ook het gene wy omtrend deze overkunstige pilaren hebben aengeteekend VII. Deel. p. 89-91. 14. Hy maeckte oock de Hellingen, of beweegbare voetftukken, welke van raderen voorzien waren 1 Kon. 7: 27-37- ende wafchvaten maeckte hy op de Hellingen vs. 6. 15. Eéne koperen zee had hy daerenboven gemaekt, ende de twaelf runderen daer onder vs. 2-5. 16. Infgelijcks de potten om te zieden, ende de fchoeffelen, ende de krauwelen, om, op den koperen altaer, ter behandeling van het vuur en de offeranden, ge. bruikt te worden, ende alle hare andere vaten maeckte Huram Abiv, de voomaemfte kunstenaer van den Tyrifchen Koning, voor den Koningh Salomo voor het huys des HEEREN van gepolijftert koper. 17. In de vlackte der Jordane, aen de Oostelyke zijde van Canaan, alwaer het land vlakker was en minder bergachtig, gootfe de Koningh, door Hiram en zijne bedienden, in dichte aerde, in vormen van klei: tuf- fchen  II. CHRON IJ KEN. IV. 203 fchen Succoth, ende tuiïchen Zeredatha, alwaer de grond, door de overftrooming der rivier, kleiachtigcr en vaster was, dan in andere gedeelten van het land. 18. Ende Salomo maeckte alle defe vaten in groote menigte: want het gewichte des kopers en wert niet onderfocht. Deze woorden zijn , volgens onze vertaling, eenigzins duister. — Zy fchijnen te kennen te geven , dat Salomo zeer vele vaten maekte, en van elk foort een groot getal; maer hoe komt dan de bygevoegde reden te pas: want het gewicht des kopers werd niet onderzocht ? — Men kan de woorden ook dus vertalen : Salomo maekte alle deze vaten by de groote menig, te, zoodat de meening zy, Salomo bepaelde alleen aen Hiram het getal der vaten, welke 'er moesten gemaekt worden, zonder het juiste gewicht aentewijzen ; en , om deze reden werd het gewicht van het koper, het welk daertoe befieed werd, niet eens afgewogen. 19. (b) Oock maeckte Salomo, behalven de reeds gemelde koperen gereedfchappen, ten dienste van het voorhov der Priesteren, alle de gouden vaten, die ten dienste van het Heiligdom, voor het huys Godes noodig waren: ende den gouden altaer des reukwerks, waerop de Priesters dagelyks, by het morgen en avond-offer, den wierook aenftaken, voor den binnenften voorhang, die het Heilige, van het Heilige der Heiligen, affcheidde,'ende de gouden tafelen , daer op de toonbrooden zijn: By den gouden altaer , van welken hier gefproken word, moeten wy een weinig Jlilftaen. In den Tabernakel, was een Reuk-Altaer van Sittimhout, met goud overtogen, zijnde een el lang, een el breed, en 2 ellen hoog Exod. 30: 1-10. — Maer Salomo maekte'een nieuwen gouden altaer, waervan de maet niet bepaeld wordt. Wy fchijnen 'er uit te mogen befluiten , dat de maet de- (h) 1 Kon. 7: 48. VIII. DEEL.  204 Jï CHRON IJ KE N. IV. zelvde geweest zy, met die van den gouden Altaer in den Tabernakel. Ondertusfchen zou men kunnen vragen . waerom deze Reuk-Altaer niet vergroot zy.daer de koperen Altaer zoo veel grooter was gemaekt; en daer de Kandelaer en Toon-tafel, van een tot tien, vermenigvuldigd werden? — Men zou 'er op kunnen antwoorden, dat 'er geene verandering plaets had, in de opoffering van het Reukwerk. De koperen Brand - altaer moest meerder offeranden kunnen bevatten, naer mate Israël meer was vermenigvuldigd, en derhalven meer zond-offeren en dank-offeren aenbracht. Maer de hoeveelheid van reukwerk , by het morgen en avond - offer, bleev altoos dezelvde. 20. Ende de kandelaren met hare lampen liet Salomo maken tien in getal, van gefloten of masfiev gout, om die nae de wijfe, volgens de Godlyke wet Exod. 75: 31. 37: 17, des morgens en des avonds aen te fteken, voor de Aenfpraeckplaetfe, ten dienste der Priesteren, die in het Heiligdom verkeeren moesten. 21. Ende de bloemen, of de cieraden van deze kandelaers , met de fchaelkens en de knoopen, welke aen de rieten wezen moesten Exod. 25: 33-35, ende de lampen, welke boven aen de rieten of de fchachten waren, ende de fnuy ters, dit alles liet Salomo maken van het beste gout: het was 't volmaecktfte gout, het welk Salomo daertoe liet gebruiken. Men moet hier wel opmerken, dat Salomo geen nieuwe Verbonds - kist liet maken: want de geheele toeleg van den Tempelbouw was, om, voor de Verbonds - Ark, eene vaste en heerlyke verblijvplaets te vervaerdigen. —■ Maer, zal men vragen, waerom werden de cieraden en de gereedfchappen, welke in den Tabernakel gediend hadden, vernieuwd, en waer zijn de oude gebleven ? Men herinnere zich, dat de geheele Tabernakel, met alle deszelvs vaten en gereedfchappen, de Verbonds - Ark alleen uitgezonderd, zich op de hoogte van Gibeon bevond Kap. 1: 3. Salomo bereidde daerom een geheel nieuw gcftel; eenen vasten Tempel, met nieuwe vaten en cieraden. Van het  IL C H R O N IJ K E N. IV. 205 het oude geitel des Tabernakels werd niets in den Tempel gebracht, dan alleen de Verbonds-Ark. Alleen werd 'er, voor dit voomaemfte gedeelte van het Heiligdom, een wagen of voertuig gemaekt; om daerop te rusten i Chron. 28: 18, en twee groote Cherubs. *- Na de inwijing van den Tempel , werd de Tabernakel, met alle deszelvs vaten, naer Jerufalem opgevoerd, en, benevens alle deszelvs oude cieraden en gereedfchappen, in een der fchatkameren of by-vertrekken van den Tempel, wechgelegd. 22. Alle de even gemelde gouden vaten liet Salomo maken , Mitfgaders verfcheidene kleinere ftukken , als de gaffelen, die tot de tafels behoorden, om de toonbrooden van den anderen te onderfcheiden, ende de fprengbeckens, om het bloed, op den grooten Verzoendag, in het Heilige der Heiligen, te dragen, ende de roockfchalen , om daerin den wierook te doen, welke geplaetst werden, op de tafelen der toonbrooden, ende de wieroockvaten, met welke de Hoogepriester, op den grooten Verzoendag, in het binnenfte Heiligdom, inging'; alle deze kleinere vaten werden mede gemaekt van gefloten of masfiev gout: aengaende den ingangh van het huys, men had, op twee plaetfen, deuren; binnenfte deuren van het Heilige der Heiligen, die, zoo het fchijnt, openftonden, doch, met een voorhangfel , behangen waren. Deze waren in den Tempel fijne binnenfte deuren, van het heylige der heyligen, ende behalven de gemelde binnen-deuren waren 'er nog deuren van het huys des Tempels, dat is van het Heilige; het zy voordeuren van het voorhuis of voorportael, het zy middeldeuren, tusfchen het voorportael, en tusfchen het Heilige. Hoe het ook wezen moge , alle deze deuren waren van gout; dat is overdekt met gouden platen , en in zoo ver konden zy gouden deuren genaemd worden, vergelijk 1 Kon. 6: 31, 34, 35. Dit alles wordt hier verhaeld, om ons onder het oog te brengen, hoeveel kunst en kosten Salomo hebbe aengewend, om den Tempel te vercieren en prachtig te maken. Vil!. DEEL.  so6 II. C H R O N IJ K E N. V. HET V. KAPITTEL. Nadat de Tempel, met alle deszelvs gereedfchappen, vervaerdigd was, werd dezelve plechtig ingewijd. i A Lfo wert al het werck volbracht, dat Sa' lomo aen het huys des HEEREN maeckte : Daer na bracht Salomo de geheyligde dingen fijns vaders Davids, welke die Vorst den heer geheiligd had 2 Sam. 8: 7, "5 ende het filver, ende het gout, ende alle de overige kostbare vaten, leyde hy onder de fchatten van het huys Godts in de fchatkamer van den Tempel. Hy nam 'er niets van tot zijn eigen gebruik, noch tot het vervaerdigen zijner overige gebouwen. 2. Doe nu de Tempel, met alle deszelvs vaten en gereedfchappen, vervaerdigd was, vergaderde Salomo de Oudtfte Ifraè'ls, alle mannen van rang en aenzien, ende alle de Hoofden der ftammen, de Overfte der vaderen onder de kinderen Ifraè'ls, of de voornaemften der byzondere hoofdgeflachten, in elk eene ftam; deze alle vergaderde Koning Salomo tot Jerufalem, alwaer nu de Tempel volbouwd was: om de Arke des verbonts des HEEREN op te brengen uyt de ftadt Davids, dewelcke is Zion. 3. Ende alle de gemelde mannen Ifraè'ls van rang en aenzien verfamelden hen tot den Koningh, om deze plechtigheid by te woonen en luister by te zetten, op het feeft: 't welcke was [in] de fevende Kerkelyke maent Ethanim, of gewoonlyk Tisri genaemd, in het nde jaer van Salomons Regeering. Vergel. 1 Kon. 8: 3. Het oogmerk van deze groote Vergadering was, om dc Verbonds - Ark, uit Davids Stad, welke Sion is, luisterrijk op te brengen, en in den Tempel te plaetfen. Trouwens deze  II. CHRON IJ K E N. V. 207 deze Ark, in welke de tafelen des Verbonds lagen, was de grondflag van 's heeren throon, het zichtbaer teeken van Gods byzondere tegenwoordigheid. Zou derhalven de heer , met den luister zijner Majefteit, in den nieuw gebouwden Tempel woonen, dan moest ook de Verbonds-Ark in denzelven worden overgebracht. — Zulk een Godsdienstig bedrijv wilde Salomo, met de grootfte ftaetfie, verrichten. Hy verzamelde daerom al wat aenzienlyk was in zijn Koningrijk. Die aenzienlyke trein zal, met den Koning aen het hoofd, uit Davids Stad, welke hier Sion genaemd wordt, om dezelve van Bethlehem, zijne geboorteplaets, te onderfcheiden, alwaer de Ark onder eene gefpannen tent ftond; zijn opgetogen , en de dienaers van het Heiligdom, die de Ark droegen , in de eerbiedigde houding, vergezeld hebben, tot dat men, met dezelve, op den Tempelberg gekomen was. Door het Feest, van het welk hier gefproken wordt, heeft men het Feest der Loovhutten te verftaen, het welk, op den vijftienden dag van de zevende maend, eenen aenvang nam, en zeven dagen, met uitnemende vreugde, gevierd werd. Deze ganfche zevende maend was bykans een aeneengefchakelde Feesttijd, wegens de verfcheidene Feesten, welke in dezelve invielen; vooral nu, daer 's heehek Altaer en Tempel moesten worden ingewijd, waermece ook zeven dagen werden doorgebracht Kap. 7: p; en vermids Kap. 7: IO> gezegd werd, dat Salomo, op den 23^1 der zevende maend, het volk liet gaen, naer hunne tenten, blijde en goedsmoeds, over al het goede dat de heer gedaen had; moet men daeruit befluiten, dat de zeven dagen, van het Feest der inwijing, zijn voorafgegaen, en dat het Feest der Loovhutten, den 15de dier maend, daerop gevolgd is, en tot den 23(le geduurd hebbe. Deze tijd was recht gefchikt tot de inwijing van den Tempel: naerdien het volk nu den oogst had ingezameld; en zich derhalven, zonder ftremming des gewoone bezigheden, met Godsdienstige verrichtingen kon onledig houden. 4. Ende alle de Oudtfte Ifraëls" quamen tot de tente, in welke de Ark nu, geduurende eenen geruimen tijd,, bewaerd was , om dezelve in hunne tegenwoordigheid te doen afhalen , ende. de Leviten namen de Arke op. VIII. DEEL. V  208 II. C H R O N IJ K E N. V. 5. Ende fy brachten de Arke, ende de Tente der t'famenkomfte opwaerts naer den Tempelberg, mitfgaders alle de heylige vaten, die in de Tente waren: defe brachten de Priefters [ende] de Leviten opwaerts,en voords werd de Verbonds-Ark geplaetst in het Heilige der Heiligen van den Tempel, en de oude Taberna* kei, met deszelvs gereedfchappen, werden in de fchatkameren van den Tempel gebracht. Hier wordt het opnemen van de Ark, aen den Leviten, maer 1 Kon. 8: 3. aen den Priesteren, toegefchreven. Men moet de zaek, gelijk wy by de laetstgemelde plaets reeds hebben opgemerkt, zoo begrijpen; dat de Leviten, welker werk het eigenlyk was de Ark te dragen, dezelve opgenomen en gedragen hebben, tot aen den ingang van den Tempel, en dat de Priesters aldaer de Ark overgenomen, en in het binnenfte Heiligdom gedragen hebben. 6. De Koningh Salomo nu, ende de gantfche vergaderinge Ifraè'ls , die by hem vergadert waren , gingen voor de Arke, terwijl dezelve, door de Leviten, naer den Tempel gedragen werd; en, zoodra de Ark in het binnenfte Heiligdom geplaetst was, offerden zy fchapen, ende runderen, die van wegen de menigte niet en konden getelt, nochte gerekent worden. 1 Kon. 8: 62-64. 7. Alfo brachten de Priefters de Arke des verbonts des HEEREN tot hare plaetfe, tot de Aenfpraeckplaetfe van het Huys, tot het heylige der heyligen: tot onder de vleugelen der groote Cherubim , welke Salomo had laten maken 1 Kon. 6: 23, 24, 27. 8: 6. 8. Want de gemelde groote Cherubim, welke Satomo, op den grond van het binnenfte Heiligdom, had laten maken, fpreydden de beyde vleugelen over de plaetfe der Arke: ende de Cherubim overdeckten detArke, ende hare hantboomen van boven, vermid^die Cherubs zoo groot waren, dat hunne vleugels zich, van den eenen wand, tot den anderen, uitftrekten. 9. Daer na fchovenfe de hantboomen verder uyt,  II. C H R O N IJ K E N. V. 209 uyt, dat de hoofden der hantboomen gefien werden uyt de Arke, voor aen de Aenfpraeckplaetfe, dat is, zoodat de Hoogepriester, wanneer hy, op den groo ■ ten Verzoendag, in het Heilige der Heiligen intrad, aenftonds de uitftekende handboomen zien konde, maer dat ze, buy ten het Heilige der Heiligen, van de Priesters, die in het Heilige verkeerden, niet gefien en werden: ende fy was daer tot op defen dagh, op welken dit boek gefchreven wordt, in dezelvde geftalte. 10/Daer en was niets binnen in de Arke, dan alleen de twee tafelen, die Mofe by Horeb [daer in] gedaen hadde , als de HEERE [een verbom] maeckte met de kinderen Ifraëls , doe fy uyc Egypten uytgetogen waren: want de gouden kruik met het-manna,en de bloeiende ftaf van Aaron, waren by of voor de Ark Exod. 16: 33, 34. Num. 17: 10. Hebr. 9: 4. 11. Ende het gefchiedde, als de Priefters uyt het heylige der heiligen uytgingen, nadat zy aldaer de Verbonds - Ark geplaetst hadden, dat een wolk , in welke de Heerlykheid des heeren was, het luisterrijk teekeh van Godt byzondere tegenwoordigheid , den ganfchen Tempel vervulde. Thans waren de gemeene Priesters, in het binnenfte Heiligdom geweest, om de Bond-ark daer te brengen, op welke jehovah nu in dezen Tempel zoude woonen; dus hadden zy Hem nog niet gezien als reeds dadelyk daer woonende: dit was, op alle andere tijden, aen den Hoogepriester alleen , en dat flechts eenmael des jaers, op den grooten Verzoendag, geoorloovd. Ook was deze hulp der Priesteren thans, by deze buitengewoone gelegenheid, noodig, omdat de Hoogepriester alleen al het werk niet verrichten konde: (want alle de Priefters, die by deze gelegenheid gevonden werden en tegenwoordig waren, hadden fich, naer de Levitifche Wet, geheyliget, en zich, door onthouding, wasfching, en het aen trekken van hunne amptsKleederen, in ftaet gefteld, om de.Priesterlyke diensten in het Heiligdom té kunnen waernemen, fonder de verdeelingen te houden. Te weten Koning David had, onder"de Priesteren, z410 wel als de Leviten, verfcheidene verdeelingen gemaekt; VIII. DEO. O  aio II. CHRONIJKEN. V. opdat elk, die tot eene byzondere verdeeling behoorde, in zijne dagordening dienen mogt. Er waren vier en twintig ordeningen, welke elk, een week lang, het Heilig dienstwerk moesten waernemen. Maer , by deze buitengewoone gelegenheid, werden die verdeelingen niet gehouden; alle de Priesters, die gevonden werden, hadden zich nu tot den dienst des heeren geleiligd, zonder acht te geven op hunne dagorderingen. 12. Ende de Leviten, die Sangers waren van hen allen , die onder het beftuur ftonden van Afaph, van Heman, van Jeduthun, ende van hare fonen, ende van hare broederen, waren, by deze plechtigheid, ook alle tegenwoordig, zonder acht te geven op hunne verdeelingen en dagordeningen, alle in fijn linnen gekleedt, met cymbalen, ende met luyten, ende harpen, ftonden zy tegen het ooften des altaers, zoodat zy den Lrand - offers Altaer voor hunne oogen hadden , in eene zeer eerbiedige houding, gereed, om 's heeren lov, op hooge toonen , uk te galmen , ende met hen tot hondert ende twintigh Priefteren toe, trompettende met trompetten.) 13. Het gefchiedde dan, als fy eenpaerhek trompetteden, ende fongen, om eene eenparige ftemme te laten hooren, prijfende, ende lovende den HEERE ; ende als fy de ftemme verhieven met trompetten, ende met cymbalen, ende [andere] muficale inftrumenten, ende als fy den HEERE prefen , dat hy goet is, dat fijne weldadigheyt is tot in eeuwigheyt: dat het Huys met een woleke vervult wert , [_natnelick~\ het huys des HEEREN. 14. Ende de Priefters, die gereedheid maekten, om hun dienstwerk te beginnen, en konden van wegen die woleke niet ftaen, om te dienen: want de heerlickheyt des HEEREN, de wolk, in welke het luisterrijk teeken was van Gods byzondere tegenwoordigheid , hadde het huys Godes vervult.  IL CHRON IJ K E N. V. en Cto«ró fer vervullen van den Tempel, met de mik, hebben, wy het een en ander aen te merken. Deze Wolk was een donkere' wolk , welke het daglicht verdonkerde, en, door hare donkerheid, eerbied verwekken moest. Daerom zeide Salomo, dat' de heer verklaerd had, in de donkerheid te zullen woonen. — Doch fchoon de wolk in zich zelvs donker was, had zy evenwel een heer» lyk en glansrijk licht in zich befloten, het welk zoo fterk fchitterde, dat de ftralen, door de wolk, heen drongen, en zich overal verfpreidden. — Dit licht wordt de Ileerlykh i.l des heeren genaemd, en was het luisterrijk teeken van Gods byzondere tegenwoordigheid. Deze wolk vervulde het huis, mmelyk het huis des heeren, dat is den ganfchen eigenlyk gezegden Tempel, niet alleen 'het Heilige, en het Heilige der Heiligen, maer ook het binnenfte Voorhov, zoodat ook de Priesters, die daer ftonden, om hun dienstwerk te verrichten, overfchaduwd wierden. Dit merkwaerdig verfchijnfel diende ten openbaren vertoge, dat de heer den Tempel, met al deszelvs toebehooren, tot zijnen dienst, heiligde, en voortaen in die plaets wilde" verheerlykt worden. De Priesters konden van wege.de wolk niet Jlaen, om te dienen. De uitdrukking fluit het volgende in; (i). dat de donkerheid van de wolk bun het licht des daegs benomen, en het zoo duider- gemaekt hebbe, dat zy hun werk niet verrichten konden; (2). dat een eerbiedige vrees, voor dit ontzach-verwekkend verfchijnfel, hen op de aerde deed nedervallen, om den heer, in zijne luistervolle Heerlykheid, te aenbidden. (3). Dat de Trompetters, Speellieden en Zangers, zoodra de heer zich in de wolk openbaerde, diep ftil zwegen, en de overige dienaers alle hunne verrichtingen ftaekten. Trouwens, als God zich, in zijne Heerlykheid, openbaert, dan legt Hy alle vleesch een diep ftilzwijgen op, en laet niets anders overig, dan hem te aenbidden en te bewonderen. VIII. DEEC, . o a  na II. CHRON IJ KEN. VL HET VI. KAPITTEL. By gelegenheid der plechtige inwijing van den Tempel, deed Salomo eene openbare Redenvoering. X. "T^Oe feyde Salomo, toen hy het luisterrijk teeken zag van Gods byzondere tegenwoordigheid , tot de verfchrikte Priesteren, om hen te bemoedigen: Vreest niet; deze wolk is een teeken van Gods byzondere en gunstige tegenwoordigheid: want De HEERE heeft gefeyt, dat hy in de donckerheyt foude woonen, en, in eene donkere wolk, op eene zeer byzondere wijs, onder Israël tegenwoordig zijn. 2. Ende voegde Salomo 'er by, zijne aenfpraek onmidlyk tot den heer wendende, ick hebbe u een huys ter woonftede gebouwt, ende geen draegbaer Heiligdom, gelijk de Tabernakel van Mofe was , maer eene vafte plaetfe, tot uwe eeuwige wooninge, het. welk Gy beftendig, met uwe gunstige inwooning, vereeren zult. 3. (a) Daer na wendde de Koningh fijn aengeficht om, van de Priesteren en den Tempel, naer de vergaderde menigte des volks, om eene plechtige redevoering te doen, by deze merkwaerdige en buitengewoone gelegenheid , ende hy fegende de gantfche gemeynte Ifraëls rende de gantfche gemeynte Ifraëls ftont,zoo uit eerbied voor God, als uit ontzach voor hunnen Koning. 4. Ende hy feyde, met een verhevene item, zoodat hy, van de ganfche Vergadering, kon gehoord en verftaen worden: Gelooft zy de HEERE de Godt Ifraëls, die eene zeer groote belovte, met fijnen mont tot mijnen vader David gefproken heeft, ende heeft het gene O) 1 Kón. 8' 14, 15.  II. C H R O N IJ K E N. VI. 213 gene hy beloovd had, met fijne handen en met de daed vervult, leggende: 5. Van dien dage aen, dat ick mijn volck uyt Egyptenlant uytgevoert hebbe, en hebbe ick geene ftadt verkoren uyt de fteden van alle ftammen Ifraëls, om een huys te bouwen, dat mijn naem daer ïoude wefen: nochte geenen man verkoren om een Voorganger en ervelyken Koning te zijn over mijn volck Ifraël: want Saul bezat de Koninglyke waerdigheid alleen voor zijn perfoon. 6. Maer ick hebbe nu Jerufalem verkoren, dat mijn naem en openbare eerdienst daer foude wefen* Ende ick hebbe David verkoren, dat hy over mijn volck Ifraël Koning wefen foude, en zijne zoonen, by ervopvolging, na hem. 7. En, voegde Salomo 'er by, Qj) Het was, uit kracht van deze belovte , oock in 't herte en het voornemen mijns vaders Davids , een huys te bouwen den name des HEEREN des Godts Ifraëls. 8. Maer de HEERE liet hem niet toe dit voornemen ter uitvoering te brengen ;Hy feyde tot mijnen vader David: Dewijle dat in uw herte geweeft is, mijnen name een huys te bouwen; gy hebt welgedaen, dat 'et in uw herte geweeft is. 9. Evenwel gy zelvs en fult, om wijze redenen, dat huys niet bouwen : maer uw fone, die uyt uwe lendenen voortkomen fal, die fal mijnen naem dat huys bouwen. 10. So heeft de HEERE fijn woort ook met de daed beveiligt, dat hy gefproken hadde: want ick ben opgeftaen m de plaetfe mijnes vaders Davids, ende ick fitte op den throon Ifraëls, gelijck als de HEERE gefproken heeft, ende ick hebbe nu een huys gebouwt, den name des HEEREN des Godts Ifraëls. 11. Ende ick hebbe daer in het binnenfte Heiligdom (S) 2 Sam. 7: 1 Kon. 3: 17. 1 Chr. 17: 1. ende 28: 2. VIII. DEF.I,. O 3  2i4 II. CHRON IJ KEN. VI. dc Arke geftelt, daer in hei verbont des HEEREN is, voor zoo ver daerin de Wettafelen bewaerd werden , welke de voorwaerden behelzen van het Sinaitisch verbond, het welc.ke hy maeckte met de kinderen Ifraëls. 12 Ende hy ftont, met zijn aengezicht voor of naer den altaer des HEEREN , tegen over de gantfche gemeynte Ifraëls: ende hy b'reydde fijne handen uyt: 13. (Want Salomo hadde een verheven koperen ^eftoelte gemaeckt, ende hadde 't geftelt in_ 't midden des voorhofs , zijnde vijf ellen in fijne lengte, ende vijf ellen in fijne breette, ende drie ellen in fijne hoogte, ende hy ftont daer op, om, van de ganfche Vergadering, gehoord en gezien te worden, ende , nadat de Koning zoo lang gedaen had, als hy tot het volk fprak, knielde hy op fijne knien voor de gantfche gemeynte Ifraëls, ende breydde fijne handen uyt nae den hemel.) "14. Ende hy feyde, in deze eerbiedige geftalte, al biddende, zoodat het ganfche volk het hooren konde; HEERE Godt Ifraëls, daer en is (, 16. Pfa'm 132: 12. (g~) 1 Kou. 8: 27. 2Clir. 2: 6. lef. 66: 1. Hand. 7: 49. VIII. DEEL. O 4  siö II C H R O N IJ K E N VI. wen, over de plaetfe van dewelcke gy gefeyt hebt, uwen name daer te fullen fetten : om te hooren nae het gebedt, 't welck uwe knecht van tijd tot tijd bidden fal in defe plaetfe, of immers-met zijn aengezicht naer dezelve toegewend. 21. Hoort dan nae de fmeeckingen uwes knechts , ende uwes volcks Ifraè'ls, die in defe plaetfe fullen bidden: ende hoort gy uyt de plaetfe uwer vaste wooninge, uyt den hemel; ja hoort,ende-vergeeft genadig alle de zonden van uw volk, door welke zy zich uwe gunst, by aenhoudendheid, onwaerdig maken. 22. (h) Wanneer yemant tegens fijnen naeften fal gefondigt hebben , ende die hem eenen eedt des vloecks opgeleyt fal hebben , om hemfelven te vervloecken , ende de eedt des vloecks voor uwen altaer, in dit huys komen fal: wanneer het gebeuren mogt, dat de eene Israëliet den anderen verwijt, dat hy hem iets te bewaren gegeven heeft; en de laetfte het ontkent, met eenen eed van zelvsvervloeking, by het aenraken van den Altaer: 23. Toon dan, wie het recht aen zijne zijde heeft; door den meinëedigen zichtbaer te ftraffen, en den mishandelden te zegenen : Hoort gy dan uyt den hemel, ende doet, ende richtet uwe knechten , vergeldende den godtloofen, gevende fijnen wegh op fijnen kop: ende rechtveerdigende den rechtveerdigen, gevende hem nae fijne gerechtigheyt. 24. (i) Wanneer oock uw volck Ifraè'I voor het aengeficht des vyants fal geflagen worden, tot eene rechtvaerdige ftraf, om datfe tegens u gefondiget fullen hebben: ende hen bekeeren, ende uwen name belijden , door hunne zonden te erkennen en uwe wegen te billyken, ende zy voor uw aengeficht in dit huys bidden, ende fmeecken fullen, om vergeving en uwen byftand : 25. Hoort gy dan uyt den hemel, ende vergeeft de (h) \ Kon, 8: 31, &c. (0 1 Kon. 3: 33, &c.  II. CHRON IJ K E N. VI. 217 de fonde uwes volcks Ifraè'ls; ende brengtfe, die door de vyanden gevangen zijn, weder in het lant, dat gy hen, ende haren vaderen gegeven hebt. 26. (£) Als de hemel fal gefloten zijn, dat 'er geen regen en is, om dat fy tegen u gefondiget fullen hebben , ende fy in defe plaetfe bidden, ende uwen name belijden, [ende] van hare fonde hen bekeeren fullen, als gyfe geplaegt fult hebben: 27. Hoort gy dan in den hemel, ende vergeeft de fonde uwer knechten , ende uwes volcks Ifraëls, als gy hen, door uwe oordeelen, fult geleert "hebben den goeden wegh , in den wekken fy wandelen fullen ; ende geeft regen op uw lant, dat gy uwen vokke tot een erffeniffe gegeven hebt. 28. (/) Als 'er honger in het lant wefen fal, ah 'er pefte wefen fal, als 'er brantkoorn of eenig verderv in de granen, ofte honichdaeuw, fprinckhanen, ende keveren wefen fullen, als yemant van li ne vyanden in 't lant fijner poorten hem belegeren fal, [ofte] eenige plage, ofte eenige kranckheyt wefen fal: 29. (772) Alle gebedt, alle fmeeckinge, die van eenigh menfche , ofte van al uw volck Ifraël gefchieden fal: als fy erkennen een yeder fijne plage, ende fijne fmerte, ende [een yeder] fijne handen, al biddende, in of naer dit huys uytbreyden fal: 30. Hoort gy dan uyt den hemel, de vafte plaetfe uwer wooninge, ende vergeeft, ende geeft eenen yegelicken nae alle fijne wegen, naer de bewegingen en verlangens van zijn gemoed , gelijck gy fijn herte kent: want gy alleene kent het herte van de kinderen der menfchen. 31. Op dat fy u vreefen , om te wandelen in uwe wegen, alle de dagen, diefe ^ven fullen op het lant, dat gy onfen vaderen gegeven hebt. (k) 1 Kon. 8: J5 , &c. (I) 2 Chron. 20: 9. ( n) I Kon. 8; ;R , &£. VIII. DEEL. O 5  2i8 II. CHRONIJKE N. VI- 32. («) Selfs oock aengaende den vreemden, die van uw volck ifraël niet zijn en fal; maer uyt verren lande , om uwes grooten naems , ende uwer ftercker hant, ende uwes uytgeftreckten arms wille, komen fal om den waren Godsdienst te omhelzen : als fy komen , ende bidden fullen in dit huys: 3 3. Hoort gy dan uyt den hemel, uyt de vafte plaetfe uwer wooninge, ende doet nae alles , daerom die vreemde ootmoedig biddende tot u roepen fal: op dat alle volckeren der aerden uwen name, uwe volmaektheden, en groote werken, kennen, foo om ü te vreefen, gelijck uw volck Ifraël, als om te weten , dat uwe naem genaemt wort over , en dat gy, op eene meer byzondere, en zeer gunstige wijs, tegenwoordig zijt in dit huys, 't welck ick gebouwt hebbe. 34. (0) Wanneer uw volck in den krijgh tegen fijne vyanden uyttrecken fal door den wegh, dien gyfe henen fenden fult, ende fullen tot u bidden, met het aengezicht gekeerd nae den wegh defer ftadt, die gy verkoren hebt, ende nae dit huys, 't welck ick uwen name gebouwt hebbe. 35. Hoort dan uyt den hemel haer gebedt, ende hare fmeeckinge, ende voert haer recht uyt, verleen hun uwen machtigen byfland, om hunne vyanden te verflaen, tot een teeken , dat zy voor eene rechtvaerdige zaek ftrijden. 36. Wanneer fy grootelyks gefondiget fullen hebben tegen u, ((ƒ>) want geen menfeh en is 'er, die niet en fondigt,) ende gy tegen hen vertoornt fult zijn, ende hen leveren fult voor het aengeficht des vyants, dat de gene, die hen gevangen hebben , hen gevanckelick wechvoeren in een lant, dat verre, oftenaebyis: 37. Ende Cji) 1 Kon. 8: 41, &r. (0) I Kon. 8: 44 , &c. (p~) 1 Kon. 8: 46. Spr. 20: 9. Tred. 7: 20. Jac. 3: 2. 1 Joh. 1: is, .  II. CHRON IJ KEN. VI. 2r 37. Ende fy in 't lant, daerfe gevanckelick wechgevoert zijn, weder aen haer herte brengen en tot inkeer komen fullen, datfe fich bekeeren, ende tot u fmeecken in het lant harer gevanckenifle. feggende: Wy hebban gefondiget,,verkeerdelick gedaen, ende godtlooflick gehandelt: 38. Ende fy hen tot u bekeeren met haer gantfche herte, ende met hare gantfche ziele, in het lant harer gevanckeniffe, daer fy hen gevanckelick wechgevoert hebben , ende bidden fullen, met het aengezicht gekeerd nae den wegh hares lants, dat gy haren vaderen gegeven hebt, ende nae defe ftadt, die gy verkoren hebt, ende nae dit huys, dat ick uwen name gebouwt hebbe: '39. Hoort dan uyt deji hemel, uyt de vafte plaetfe uwer wooninge , haer gebedt, ende hare fmeeckingen, ende voert haer recht uyt: verlos hen lilt het geweld der vyanden, die, hoewel gebruikt als de roede van uwen toorn, onrechtvaerdig handelen, ende vergeeft uwen volcke, datfe tegen u gefondigt fullerï hebben. 40. Nu mijn Godt, laet doch uwe oogen, in gunst ea toegenegenheid, open, ende uwe ooren opmerckende zijn, tot het gebedt defer plaetfe. 41. Ende nu, HEERE Godt, maeckt u op tot uwe rufte, koorn op eene meer byzondere wijs, in die plaets, welke gy tot uwe vaste wooning bepaeld hebt; in het binnenfte Heiligdom , ende boven de Arke uwer kracht: laet uwe Priefters, HEERE Godt, met heyl bekleedt, en, als van alle kanten, met de blijken uwer gunst en befcherming, omringd worden, ende laet uwe gunftgenooten altoos ftof en harten hebben , om over 't goede, het welk gy hun bewijst, blijde te zijn. 42. O HEERE Godt, en wendt het aengeficht uwes gefalfden Konings, -niet, af: «ntzeg my uwe gunst en genadige verhooring niet, gedenckt der weldadigheden Davids uwes knechts, en alle de uitnemende belovten , welke gy hem hebt toegezegd. VIII. BLEU  220 II. CHRONIJKE N. VII. het VU. kapittel. De heer deed een wonderdadig vuur, uit den Hemel nederdalen, door het welk de offeranden verteerd werden vs. i-io. Salomo werd, met eene Godlyke verfchijning en aenfpraek, verwaerdigd vs. 11-22* TN het boek der Koningen Kap. 8, gelijk ook in dit boek ■*■ Kap. 5. wordt wel verhaeld , dat de Heerlykheid des heeren den Tempel vervulde, tot een teeken, dat God het werk van Salomo' goedkeurde, en dit gebouw , met zijne byzondere tegenwoordigheid , vereeren wilde : maer , -ter dezer plaets, wordt deze gansch zeer merkwaerdige gebeurtenis uitvoerig befchreven, met byvoeging van deze byzonderheid, dat 'er tevens een wonderdadig vuur, uit den hemel, zy nedergedaeld, om de offeranden te verteeren, ten blijke van het Godlyk genoegen over de offeranden, welke in dit gebouw, nu waren, en vervolgens zouden worden toegebracht. 1. Als nu Salomo voleyndt hadde te bidden, en, na dat gebed nog eenen nadruklyken zegenwensch over •t volk uit te fpreken, 1 Kon. 8: 54 -61 > f° daelde het vyer van den hemel, even als by de inwijding van den Levitifchen offerdienst Lev. 9: 24 - ende dat wonderdadig vuur verteerde het brand - offer, ende de fiacht-offeren, (a) ende de heerlickheyt des HEEREN zijnde een glansrijk licht, het welk, door de donkere wolk, heen ftraelde, vervulde het ganfche huys van den Tempel. 2. Ende de Priefteren en konden niet ingaen in 't huys des HEEREN; want de heerlickheyt des HEEREN hadde het huys des HEEREN vervult: Kap. 5: 13» H- 3. Ende als alle de kinderen Ifraëls, die, by deze plech- 00 iKon. 8: 10, 11. 2 Chron. 5: 13, M-  H. CHRON IJ KEN. VII. 221 plechtige inwijding van den Tempel , in eene zeer groote menigte , tegenwoordig waren , fagen dat wonderdadig vyer van den Hemel afdalen, ende de heerlickheyt des HEEREN over het Huys nederkomen , en zich vervolgens binnen het zelve plaetfen; foo buckten fy, om hunnen diepen eerbied te vertoonen , met hare aengefichten ter aerden, op den vloer, ende aenbaden, ende loofden den HEERE, dat hy goedigh is; dat fijne weldadigheyt is tot in eeuwigheyt. 4. De Koningh nu , ende al het volck offerden flacht- offeren tot dank-offers voor het aengefichte des HEEREN. 5. Ende de Koningh Salomo offerde flacht - offeren van runderen , twee en twintigh duyfent, ende van fchapen hondert en twintigh duyfent: alfo hebben de Koningh, ende het gantfche volck het huys Godts allerplechtigst ingewyet. Men moet dit zoo niet verftaen, dat 'er, op eenen keer, 22000 runderen, en 120000 fchapen geofferd zijn; maer op deze wijs, dat Salomo aenftonds, met het offeren, liet beginnen , zoodra de Heerlykheid des heeren den Tempel vervuld had; dat men, geduurende 14 dagen, dat dit plechtig Feestgevierd werd 1 Kon. 8: 65, met offeren hebbe aengehouden; en dat'er, geduurende allen dien tijd, 22000 runderen en 120000 fchapen geofferd werden. Van het vleesch dezer dank-offeren, gav de Koning, geduurende den ganfehen tijd van het Feest, aen de vergaderde menigte der Israëliten, plechtige offermaeltijden. 6. Oock ftonden de Priefters, geduurende dit Feest, in hare wachten, ende de Leviten met de muficale inftrumenten des HEEREN, die de Koningh David gemaeckt hadde, om den HEERE te loven, dat fijne weldadigheyt is in eeuwigheyt, met Heilige liederen, welke David zelvs gemaekt had, zoodat het was als of David zelvs, door haren dienft [/w], den heere, prees: ende de Priefters trompetteden tegen haer over, ende gantfch Ifraël ftont in eene eerbiedige geftalte; ai biddende en dankende. VIII. DEEL.  222 II. CHRON IJ KEN. VIL 7. Ende Salomo heyligde het middelfte des VOOthofs , anders genaemd het Voorhov der Priesteren , 't welcke voor het huys des HEEREN was; dewijle hy daer de brand-offeren, ende het vette der danck-offeren bereydt hadde: want de koperen." altaer, die Salomo gemaeckt, en naby de deur van het Heilige geplaetst hadde, hoe groot die ook was, en konde het brand-offer, ende het fpijs-offer, ende het vette, nu op ver na niet vatten: anderzins mogt 'er maer alleen, opdien koperen altaer, geofferd worden, maer het verbazend getal der offeranden maekte, voor dit mael, metde Godlyke toeftemming, eene uitzondering. 8. Salomo hieldt oock ter felver tijt het feefl feven dagen, ende gantfch Ifraè'I met hem, eene feer groote gemeynte, by deze plechtige gelegenheid, te jerufalem zaemgevloeid; van den ingangh af van Hamath ten Noorden, tot de riviere van Egypten ten Zuiden, welke twee plaetfen de uiterfte grenzen waren van het land, wanneer het, in deszelvs lengte, gerekend werd Jof. 13: 5- 9. Ende ten achtften dage van het Feest der inwijing, hielden fy eenen verbodtsdagh: (/>) want fy hielden het feest van de inwyinge des altaers feven dagen, ende het feeft der loovhutten, het welk daerop onmiddelyk inviel, nog feven andere dagen, zoodat dit zaemgevoegde Feest, in alles, 14 dagen duurde. 10. Doch op den drie en twintigften dagh der fevender maent, (c) liet hy het volck gaen tot hare hutten, blijde, ende goedes moets, over het goet dat de HEERE David, ende Salomo, ende fijn volck Ifraël gedaen hadde: Men vergelijke onze aenteekening by 1 Kon. 8: 66. (6) 1 Kon. 3: 65. CO 1 Kon. 8: 66.  II. C H R O N IJ K E N. VII. 223 Na de plechtige inwijing van den Tempel, werd Salomo, met eene Godlyke verfchijning, vereerd vs. 11-12. 11. (d) Alfo volbracht Salomo het Huys des HEEREN,ende daerna het huys des Konings of zijn Koninglyk Paleis, het welk hy, na het voltooijen van den Tempel , liet bouwen : ende al wat in.Salomons herte gekomen was , om in het Huys des HEEREN/ ende in fijn huys te maken, richtte hy voorfpoedelick uyt 12. Ende de HEERE verfcheen Salomo des nachts in eenen droom : op dezelvde wijs , als Hy hem voorheen, te Gibeon verfcheenen was 1 Kon. 3:5, ende hy feyde tot hem, Ick hebbe uw gebedt verhoort, het welk gy, by de inwying van den Tempel, gedaen hebt, ende hebbe my defe plaetfe, in het Heilige der Heiligen van den Tempel, verkoren tot een offerhuys,en tot eene plaets van mijnen openbaren eerdienst; hier zal ik woonen met mijne heerlykheid en gunst. I 3. Zelvs al is 't dat mijn Volk my tergt door hunne zonden, zo ik hen daerover gevoelig kastijde; So ick den hemel toefiuyte, dat 'er geen regen en zy, ofte fo ick de fprinckhanen gebiede, het lant te verteeren, ofte fo ick pefte onder mijn volck fende: 14. Ende mijn volck, over dewelcke mijn naem genoemt wort, fich verootmoedigen , ende bid-, den , ende mijn aengefichte foecken , ende fich bekeeren van hare boofe wegen: fo fal ick uyt den hemel hooren , ende hare fonde vergeven, ende haer lant genefen. 15. Nu fullen (e) mijne oogen open zijn, ende mijne ooren opmerckende op het gebedt defer plaetfe. 16. Want ick hebbe nu dit huys verkoren, ende geheyligt, op dat mijn name daer zy tot in 00 1 Kon. (j: 1. f» 2 Chron. 6: 40. VIII. DEEL.  224 II. C H R O N IJ K £ N. VII. eeuwigheyt: Ende mijne oogen, ende mijn herte fullen daer t' allen dagen zijn, om de fmeekingen van mijn volk te hooren , en hen te begunstigen. 17. Ende u aengaende, fo gy voor mijn aengefichte, in vrees en in gehoorzaemheid wandelen fult, gelijck als uw vader David gewandelt heeft, ende doen nae alles, dat ick u geboden hebbe, ende mijne infettingen, ende mijne rechten houden fult; 18. So fal ick den throon uwes Koninckrijcks beveiligen, gelijck als ick [een verbont] met uwen vader David gemaeckt hebbe , feggende ; Geen man fal u afgefneden worden, die in Ifraël heerfche, uwe nazaten zullen den Throon van Israël, by erv - opvolging , beftendig bezitten, zoo lang het Koningrijk duuren zal. 19. Maer fo gylieden u t'eenemael afkeeren fult, ende mijne infettingen, ende mijne geboden, die ick voor uw aengefichte gegeven hebbe , verlaten, ende henen gaen , ende andere goden dienen, ende u voor die nederbuygen fult: 20. So fal ickfe uytrucken uyt mijn lant, dat ick hen gegeven hebbe, en hen onder de Heidenen verfpreiden, ende dit huys, dat ick mijnen name geheyligt hebbe, fal ick van mijn aengefichte wechwerpen, en aen het zelve mijne byzondere tegenwoordigheid onttrekken, ende fal het volk van Israël, om hunne hoogstgaende ellenden , tot een fpreeckwoort, ende fpotrede onder alle volckeren maken, zoodat men, van den allereüendigften mensch, zal zeggen, Hy is zoo ongelukkig als een Israëliet. 21. Ende dit huys, dat verheven en beroemd fal geweeft zijn , daer over fal fich een yeder die voorbygaet ontfetten; dat het zoo diep vervallen is, dat hy in verwondering fal feggen , Waerom heeft de HEERE defen lande, ende defen huyfe alfoo gedaen ? 2 2. Ende men fal, ter beantwoording van deze vraeg, feggen , Om dat fy den HEERE harer vaderen Godt  II. C H R O N IJ K E N. VII. saj Godt verlaten hebben, die hen uyt Egyptenlant uytgevoert hadde , ende hebben fleh aen andere - goden gehouden, ende fich voor defelve nedergebogen , ende die gedient: daerom heeft hy alle dat quaet over hen gebracht. HET VIII. KAPITTEL. De verdere bedrijven van Koning Salomo, in het verbeteren en verjlerken van eenige Jleden vs. i-io. in het befchikken van eene andere woonplaets, voor zijne Gemalin vs. n. in het vastfiellen van den Godsdienst in den Tempel vs. 12 -16, in het bevorderen van den^ Koophandel vs. 17, 18. 1, T-jEt (a) gefchiedde nu ten eynde van twintigh jaren , in dewelcke Salomo het Huys des HEEREN, ende fijn huys, of Koninglyk Paleis, na den Tempel, gebouwt hadde, benevens dg andere gebouwen, van welke 1 Kon. 7. gefproken is. a. Dat Salomo-de fteden, dewelcke Huram hem terug gegeven hadde, bouwde en verfterkte. Te weten Salomo had aen Hiram, den Koning van Tyrus, ter erkentenis van zijne bewezene diensten, 20 fteden gefchonken, in of naby het land van Galilea. Maer Hiram vond niet goed dezelve aentenemen, omdat zy, in geene voordeelige landsdouw gelegen , en grootelyks vervallen waren 1 Kon, 9: 10-13. Toen Hiram deze fteden, door die weigering, had terug gegeven, liet Salomo dezelve verbeteren en verfter* ken : ende daerna gefchiedde het, dat hy de kinderen Ifraëls aldaer dede woonen. 00 1 Kon. 9: 10. VIII. DEEL, P *  226 IL CHRON IJ KE N. VIII. 3. Daer na toogh Salomo nae Hamath Zoba, een land , tusfchen den Euphraet en Damascus, gelegen : ende hy overweldigdefe. 4. Hy bouwde oock Tadmor in de woeftijne: ende alle de fchatfteden, die.hy bouwde, om 'er oorlogsbehoevtens in op te leggen, in Hamath, buiten de grenzen van Canaan. 5. Oock bouwde en verfterkte hy de plaetfen, gelegen in het hooge Beth-Horon, ende in het neder Beth-Horon; hy maekte 'er van vafte fteden, met mueren, deuren, ende grendelen. 6. Mitfgaders Baalath , ende alle de fchat of voorraed fteden, die Salomo hadde, ende alle wagenfteden, ende de fteden der ruyteren, in welke oorlogsbehoevtens bewaerd werden, (b) ende wat de begeerte van Salomo begeert hadde te bouwen, in Jerufalem, ende in den Libanon, ende in't gantfche lant fijner heerfchappye. 7. Aengaende al het volck, dat overgebleven was van de Hethiten, ende de Amoriten, ende de Pheriziten , ende de Hiviten, ende de Jebufiten, die niet uyt Ifraël en waren; 8. Uyt hare kinderen , die na hen in 't lant overgebleven waren , welcke de kinderen Ifraëls niet verdaen en hadden, gelijk zy, volgens het Godlyk bevel , hadden behooren te doen , die bracht Salomo op uytfchot tot op defen dagh, en veroordeelde hea tot flaven. 9. Doch uyt de kinderen Ifraëls, (c) die Salomo niet en maeckte tot Haven in fijn werck; dat ©ok niet noodig was, omdat de nazaten van die verbannen volkeren een genoegzaem aental van flaven uitmaekten: (want fy waren krijgslieden, ende de meer aenzienlyken ftelde hy tot Overfte fijner Hooftlieden, ende Overfte fijner wagenen, ende fijner ruyteren.) 10. \Uyt~] defe dan, waren Overfte der Beitel¬ den, CO 1 Kon. 9: 1. CO 1 Kon. 9: 22.  II. C H R O N IJ K E N. VHI. 22? den, die de Koningh Salomo hadde, dat is opzieners over 's Konings werklieden, twee hondert ende vijftigh , die over het volck heerfchappye hadden. Hier rijst eene aenmerkelyke zwarigheid, uit vergelijking van r Kon. 9: 23, daer het getal dezer opzieneren, op 550, begroot wordt. — Dan over deze fchijnftrijdigheid, hebben wy, by 1 Kon. 9: 23, reeds uitvoerig gehandeld, VII. Deel. pag. 123. 11. (d) Salomo nu dede de dochter Pharaos, zijne Koninglyke Gemalin, opkomen uyt de ftadt Davids tot het huys, dat hy voor haer gebouwt hadde , zoodra hetzelve voltooid was: want hy feyde; Mijne vrouwe, welke, door vreemde dienstboden, omringd is , die zich , van alle wettifche onreinheden , niet zorgvuldig genoeg wachten, en fal in 't huys Davids, des Konings Ifraè'ls, niet woonen , om dat [de plaetfen] heyligh zijn, tot dewelcke de Arke des HEEREN gekomen en zoo lang gebleven is. 12. Doe regelde de Koning het dagelyksch offer in den Tempel, en vervolgens offerde Salomo zeer dikwijls den HEERE brand-offeren op den altaer des HEEREN, dien hy voor het voorhuys desTempels gebouwt hadde: 13. Selfs nae den eyfch van elcken dagh, offerende , nae het gebodt van Mofe, op de Sabbathen, ende op de nieuwe maenden, ende op de gefette hoogtijden (e) drie malen in 't jaer: op het feeft van de ongefuerde [brooden], ende op het feefl der weken, ende op het feeft der Loofhutten. 14. Hy ftelde oock nae de wijfe fijnes vaders Davids de verdeelingen der Priefteren over haren dienft, ende der Leviten over hare wachten, om [Godt] te prijfen, ende voor de Priefteren te'dienen, nae den eyfch van elcken dagh; ende de (ƒ) poortiers in hare verdeelingen, aen elcke poortewant alfoo was het gebodt van David den man Godts. 00 1 Kon. 3: t. ende 7: 8. ende 9: 24. 00 Exod. «33 14 ,0 Deut. 16: iö. 0O 1 chron. y: 17. u 3 *' '5' VIII. DEEL. P %  228 II. CHRON IJ KB N. VIII. 15. Ende men en weeck niet van des Konings gebodt aen de Priefleren, ende de Leviten, aengaende alle fake, ende ook aengaende de fchatten. Alles, het welk David verordend had, bevestigde Salomo, gelijk ook de Priesters en Leviten gehoorzaemden. 16. Alfo wert al het werck Salomons bereydt, en alle de bouwftoffen te vooren gereed gemaekt, tot den dagh der grontlegginge van het huys des HEEREN, ende tot het volbrengen deffelven; [dat] het huys des HEEREN volmaeckt wert. 17. Doe toogh Salomo nae Ezeon-Geber, eea haven aen de roode zee, ende nae Eloth, eene andere plaets aen den oever der gemelde roode zee, in 't lant van Edom, het welk David, aen zijne heerfchappy, onderworpen had 2 Sam. 8: 14. Deze zeehavens ging Salomo in perfoon bezien, om de beste fchikkingen te maken, ter bevordering van Zeevaert en Koophandel. 18. Ende Huram fondt hem door de hant fijner knechten , fchepen , mitfgaders knechten , kenners van de zee, kundige Scheepslieden, ende fy gingen met Salomons knechten, om deze, in de zeevaert, te onderwijzen, nae Ophir, ende fy haelden van daer vier hondert ende vijftigh talenten gouts bedragende, in'onze munt, eene fom van ruim 267 Millioenen Guldens; dewelcke fy brachten tot den Koningh Salomo. Over de gelegenheid van dit Ophir, en de hoeveelheid van goud, welke deze vloot aenbracht, hebben wy reeds met opzet gehandeld by 1 Kon. 9: 28. VIL Deel. p. 125—127. 1 HET  II CHRONIJKEN. IX. 229 HET IX. KAPITTEL. De Koningin van Scheba kwam Salomo bezoeken, om zijne wijsheid en rijkdom in perfoon te onderzoeken vs. 1-12. hierop volgt eene opgave van Salomons in* komflen vs. 13-28. en eindelyk wordt de gefchiedenis van zijne Regeering befloten vs. 29-31. *' W ENde doe de Koninginne van Scheba het geruchte, het welk allerwege uitging van Salomons wijsheid en rijkdommen, hoorde, quam fy in eigen perfoon, om Salomo met raetfelen, ter welker oploiïïng een fcherpzinnig verftand noodig was , te verfoecken, te Jerufalem, met een feer groot en talrijk gevolg, het welk een zeer fwaer heyr uitmaekte, overeenkomftig haren ftaet en rang; ende zy was ook vergezeld van kemelen, welke, in het Ooften, het meest^ gebruikt werden, om zware vrachten te dragen. Deze lastdieren waren dragende zeer kostbare fpeceryen, welke in haer land overvloedig vielen, ende gout in menigte, ende een zeer groot aental van koftelick gefteente: ende fy quam tot Salomo, ende fprack met hem al wat in haer herte was: zy ftelde hem alle die raedfelen voor, welke zy te vooren bedacht had, om de fcherpzinnigheid van Salomo te beproeven. Tot nader verftand van dit merkwaerdig bezoek, zou men kunnen vragen; — Wie was de Koningin van Scheba ? — Wat bewoog haer, om Salomo, in perfoon, te bezoeken? Wat bedoelde zy met dit bezoek. — Dan deze drie vragen hebben wy reeds, by i Kon. 10: i, met opzet beantwoord VII. Deel. pag. 128—13L 2. Ende Salomo verklaerde haer alle hare woor- 00 1 Kon. 10: 1, &c. Matth. is: 42. Luc. 11: 31. VIII. DEEL. P 3  »30 II. CHRONIJKE N. IX. den: hy loste alle hare raedfelachtige voorftellen op, met eene buitengewoone vaerdigheid, zonder ergens voor te ftaen; ende geen dingh en was 'er verborgen voor Salomo, dat hy haer niet en verklaerde: hoe zeer zy 'er op gedacht had, wist zy Salomo niets voor te ftellen, of hy beantwoordde het aenftpnds, zonder zich eens te bedenken. 3. Salomo onthaelde deze Vorstin dagelykseh aen zijne Koninglyke tafel, hy vertoonde haer alle de werken, welke hy had laten maken, en gav haer redenen van elk eene byzonderheid, op welke hare aendacht viel. Als nu de Koninginne van Scheba fagh de wijfheyt van Salomo, ende het huys, dat hy gebouwt hadde, zoo voor zich zeiven, als vooral den Tempel, tot den openbaren eerdienst des heeren: kon zy zich, over Salomons wijsheid en rijkdommen, niet genoeg verwonderen. 4. Ende zy zag, met dezelvde verwondering, de fpijfe fijner tafel, den grooten overvloed der fpijzen, welke hy dagelykseh liet opdisfehen, de toebereiding van dezelve , en de fchikking der gerechten; ende niet minder was zy opgetogen, over het fitten fijner knechten, want alle zijne Staetsdienaers en Hovelingen waren, aen de Koninglyke tafel, elk nae zijnen onderfchciden rang, zoodanig geplaetst, dat men aenftonds hunne meerdere of mindere waerdigheid kennen konde; ende even zoo opmerkelyk vond zy ook het ftaen fijner dienaren, die den Koning en zijne gasten, als op den wenk hunner oogen, dienden; ende niet minder vestigde zy hare aendacht op hare kleedingen, naedien, zoo de Hovelingen, als de mindere dienaers, elk overeenkomftig zijnen rang, op eene onderfcheidene wijs , waren uitgedoscht; ende zy zag ook, dat fijne fchenckers op eene byzondere wijs waren uitgedoscht; ende dat hare kleedingen zeer wel voegden by hunne bediening; ende vooral bewonderde zy fijnen opgangh, waer door hy, uit zijn Koninglyk Paleis , als over eene zeer prachtige brug, opgingh in het huys des HEEREN: Toen zy alle die blijken van Salomons wijsheid en grootheid aendachtig gadefloeg, fo en was in haer ten laetften geen geeft meer,  II. CHRON IJ KEN. IX. 231 meer, zy werd dermate door verwondering opgetogen en verrukt, dat zy buiten zich zelve geraekte. 5. Ende fy feyde , zoodra zy eenigermate weder by zich zelve gekomen was, tot den Koningh, Het is een waerachtigh woort geweeft, dat ick in mijnen lande gehoon hebbe, van uwe faken, ende van uwe wijfheyt, ik heb de blijken van uwe Wijsheid en luisterrijke grootheid indedaed zoo gevonden, als men my bericht had. 6. Ende vele lieden hadden 'er my zeer veel van gezegd; maer het kwam my ongeloovlyk voor, ick en hebbe daerom hare woorden niet gelooft, tot dat ick in eigen perfoon gekomen ben, ende mijne oogen [dat] gefien hebben, ende fiet, ik moet bekennen , dat men 'er my nog op ver na niet genoeg van gezegd had! zelvs de helft van de grootheyt uwer wijfheyt en is my nog niet eens aengefeyt: gy hebt zeer verre overtroffen het geruchte, dat ick gehoort hebbe. 7. Welgeluckfaligh zijn uwe mannen, uwe Rijksgrooten en Hovelingen, ende welgeluckfaligh zijn zelvs .defe uwe knechten, en mindere bedienden, die gedueriglick voor uw aengeficht ftaen, ende daerdoor gelegenheid hebben, om uwe wijfheyt te hooren. 8. Gelooft zy de HEERE uwe Godt, die behagen in u gehadt heeft, om u op fijnen throon den HEERE uwen Godt tot een Koningh te fetten: overmits uwe Godt Ifraël bemint, om 't felve tot in eeuwigheyt op te richten; fo heeft hy u tot een Koningh over hen geftelt, om recht, ende gerechtigheyt te doen. In deze woorden erkende de Koningin van Scheba, dat jehovah , zo niet de eenige en ware, althans een zeer groot God ware, die zijn volk Israël by uitnemendheid zeer begunftigde. Men vergelijke verder onze aenteekening- by 1 Kon. 10: 9. VII. Deel. pag. 135. 9. Ende fy gaf den Koningh Salomo, naer de Oosterfche gewoonte, een zeer rijk gefchenk, om daerdoor hare zeer byzondere hoogachting te kennen te geven. Dit ge- VIII. DEEL. P 4  232 II. CHRON IJ KEN. IX. fchenk belfond uit hondert ende twintigh talenten gouts , makende 7,300000 guldens, ende de allerkostbaerfte fpeceryen in groote menigte , ende koftelick gefteente en edele Juweelen: ende daer en was gelijck defe fpecerye , die de Koninginne van Scheba den Koningh Salomo gaf, geene geweeft, in Canaan, die 'er, ten aenzien der menigte, of ten opzichte der kostbaerheid, by kon vergeleken worden, niet tegenftaende de Scheepvaert Salomo reeds zeer rijke ladingen, van allerlei kostbaerheden , had aengebracht. 10. Voorder oock Hurams knechten, ende Salomons knechten, die naer Ophir voeren, en naer andere plaetfen van Africa, die gout brachten uyt Ophir, brachten Algummimhout, ende edel gefteente , en voerden onder anderen ook fpeceryen aen. 11. (bi) Ende de Koningh maeckte van dat Algummimhout hooge gangen tot het Huys des HEEREN, ende tot het huys des Konings, zijnde kostbare en kunstige leuningen, die van weerskanten, op de voorheen gemelde brug, geplaetst waren, langs welken dc Koning, uit zijn Paleis, in den Tempel, gaen konde; mitfgaders behalven deze leuningen liet Salomo ook, van dat kostbaer Algummimhout, harpen, ende luyten, voor de fangers maken: defgelijcks oock en was te vooren in het lant van Juda niet gefien geweeft, dat men van het Algummimhout zulk een voorraed had, dat 'er werktuigen van konden gemaekt worden. 12. Ende de Koningh Salomo , die de Koningin van Scheba, in rijkdom, ver weg overtrof, wilde ook voor haer, in milddadigheid, niet wijken. Hy gaf de Koninginne van Scheba al haer behagen, watfe begeerde. Hy liet haer eene onbepaelde vryheid, om, uit alle zijne kostbaerheden, dat gene te kiezen , het welk haer meest behaegde. Dit alles was nog buiten en behalven het gene, d»t fy tot den Koningh ten gefchenke gebracht hadde: want, het gene zy aen Salomo gefchonken had, werd haer (J) 1 Kon. 10: 12.  II CHRONIJKEN. IX. 233 haerrijkelyk vergoed. So voldaen over 's Konings cv.vjjsheid, en zoo rijkelyk met gefchenken beladen, keerdefe zeer vergenoegd weder, ende toogh nae haer lant, fy, ende hare knechten, en haren ganfchen ftoet. 13. Het gewichte nu van het gout, dat voor Salomo op één jaer inquam, was fes hondert en fes en tfeftigh talenten gouts; Een talent gouds bedroeg 60833 Hollandfche Guldens; inleiding tot exodus II. Deel. pag. 45. Derhalven maken 666 Talenten rijkelyk 40 en een halve Millioen Guldens. 14. Behalven dat fy van de kramers of onderzoekers, dat is Licentmeesters, die de uitgaende en inkomende rechten ontvingen, ende van de lasten, welke de kooplieden, die met Karavanen reisden, betalen moesten, van tijd tot tijd inbrachten; oock brachten alle Koningen van Arabien, die door David overwonnen en cijnsbaer gemaekt waren, ende de Vorften deffelven lants, de Gouverneurs van die Provinciën, welke geenen Koning hadden, fchattingen van gout ende filver aen Salomo. Vergel. VII. Deel. pag. 138, 130. 15. Daer toe maeckte de Koningh Salomo twee hondert rondaffen van geflagen gout, zijnde een foort van wapenfchilden, welke eene ovael gebogen gedaente hadden, en, door de Lijvwachten, voorden Koning henen , gedragen werden, wanneer hy zich in het openbaer vertoonde: fes hondert [fikelen] van geflagen gout liet hy opwegen tot elcke rondaffe. 16. Infgelijcks liet Salomo drie hondert korte fchilden maken van of overtrokken met geflagen gout; drie hondert [fikelen] gouts liet hy opwegen tot elcken fchilt : ende de Koningh leydefe , omdat zy niet, dan by zeer plechtige gelegenheden, gebruikt werden, in het huys des wouts Libanons , alwaer zy, van de vreemdelingen , konden bezien worden. 17. Nogh maeckte de Koningh eenen grooten en ruimen elpenbeenen throon, ende hy overtoogh denfelven kostbaren en kunstigen Throon, die geheel var: VIII. DT.V.l. ~ P 5  534 II. C H R O N IJ K E N. IX. yvoor gémaekt was, met louter gout van het beste foort. Hier en daer was deze Throon met goud bedekt, opdat het witte yvoor des te fraeijer zou uitblinken. 18. Ende de throon hadde fes trappen, insgelyks gemaekt van yvoor, met goud belegd, langs welken de Koning tot denzelven opklom , ende eenen voetbanck van yvoor, mede met gout belegd, aen den throon vaffc zijnde, ende lenen aen beyde zijden der trappen tot de fitplaetfe toe; ende twee leeuwen, mede van yvoor, met goud ingelegd, ftonden op eiken trap by de lenen aen den buiten kant. 19. Ende twaelf zulke leeuwen ftonden daer aen beyde°buitenfte zijden der leuningen op de fes trappen, twee op elk een trap. Dit maekte eene allerluisterrijkite vertooning: iets defgelijcks en is in geen Koninekrijck gemaeckt geweeft. 20. Oock warén alle drinckvaten des Konings Salomo, welke aen zijne tafel gebruikt werden, van louter gout gemaekt, ende alle vaten van het huys des wouts Libanons, van welke hy zich , op zijn Koninglyken lusthov, bediende, alle fchotels, borden, en alle andere tafel en kamer»gereedfchappen, waren van gefloten of masfiev gout: Het filver en was in de dagen Salomons niet voor yet geacht, immers zoo veel niet, dat het, tot de gereedfchappen der Hovhouding , zoude gevoegd hebben. 21. En geen wonder dat het goud zeer overvloedig was: Want des Konings fchepen voeren nae Tharfis, met de knechten Huramsreens in drie jaren quamen de fchepen van Tharfis in, brengende gout, ende filver , elpenbeen, ende apen, ende paeuwen, of Meerkatten en Papegaajen, en allerlei andere zeldzaemheden. 22. Alfo wert de Koningh Salomo grooter dan alle Koningen der aerde , in njckdom, ende wijfheyt. 23. Ende alle Koningen der aerde fochten Salomons aengefichte, Koningen, Vorsten en aenzienlyke perfonen kwamen , van alle kanten, te Jerufalem, om zulk eenen  II. CHRON IJ KEN. IX. 235 eenen machtigen Koning te zien , en vooral om fijne wijfheyt te hooren, die Godt in fijn herte gegegeven hadde. 24. Ende fy brachten , volgens de Oosterfche gewoonte, tot een teeken van hunnen eerbied, een yeder fijn gefchenck. Deze rijke gefchenken beftonden in filveren vaten,'ende gouden vaten, alle even kunstig gewerkt; ende kleederen van de rijkfte ftoffen gemaekt; harnafeh of allerlei foort van vreemd en kostbaer wapentuig, ende de kostbaerfte fpeceryen, ook peerden, ende muyl-efelen : elcks van jaer tot jaer. Dit alles brachten zy jaerlyksch vrywillig, ten gefchenke, aen Koning Salomo , tot een teeken van hunnen gansch byzonderen eerbied, 25. Oock hadde (c) Salomo vier duyfent peerdeftallen, in elk van welke tien paerden konden geplaetst werden, gefchikt voor 40000 paerden, vergel. 1 Kon. 4: 26; ende hy had duizend en vier honderd Krijgs - wagenen , ende twaelf duyfent ruyteren: ende hy leydefe in de wagenfteden, welke hy tot garnifoen fteden voor de ruitery had laten aenleggen, vergel. 1 Kon. 9: 9, ende een gedeelte bleev 'er van by den Koningh te Jerufalem, zoo om zijn perfoon te bewaren, als om zijnen luister te vergrooten. 26. Ende hy heerfchede over alle Koningen van de riviere de Euphrat, tot aen het lant der Philiftijnen , ende tot aen de lantpale van Egypten. Vergel. 1 Kon. 4: 24. 27. Hoe veel de onderhouding van deze groote Oorlogsmacht ook kosten mogt; 's Konings fchatkisten werden daerdoor , in het minste, niet uitgeput, (d) Oock maeckte de Koningh, door alle zijne verbazende uitgivten , het filver in Jerufalem van zulk eene geringe waerde te zijn, dat het, by manier van fpreken , zoo gemeen en weinig geacht ware, als ftraet-fteenen; ende de cederen maeckte hy zoo gemeen te zijn als de wilde vijge- (0 1 Kon. 4: 2C ende 10: 26: 2 Chr. 1: 14. 00 2 Chron. 1: 15. VIII. DEEL.  a36 IL CHRON IJ KE N. IX. boomen in Canaan zijn, die in de leegte zijn, in menigte; doordien niet alleen de Koning, maer ook zijne Rijksgrooten, en vele welvarende ingezetenen, alom kostbare lusthoven aenleiden. 2 8- Ende Salomo had ook zeer rijke inkomften van de kooplieden , die handel dreven op Egypte; fy brachten voor Salomo peerden uyt Egypten , ende uyt alle die landen.» Dat is: zy brachten hunne koopwaren, op wagens, met paerden befpannen, naer Egypten, en uit Egypte weder naer hun land. Met deze vrachtwagens , hadden zy den vryen doortocht, door Salomons land, mids zekere tollen betalende , in 's Konings fchatkist. — Vergelijk VII. Deel. pag. 144, 145. 29. Het overige nu (e) der gefchiedenifien diens grooten en wijd-beroemden Salomons, der eerfte, ende der laetfte; zijn die niet gefchreven in de woorden Nathans des Propheten, ende in de prophetie van Ahia den Siloniter, ende in de gefichten van Jedi den Siender, Iddo genoemd Kap. 12: 15. die alle afzonderlyk de daden van Koning Salomo befchreven hebben; gelijk de laetfte ook, in volgende tijden, aenteekeningen gemaekt heeft aengaende de bedrijven van Jerobeam den fone Nebats? Salomons zware afval , en de onaengenaemheden welke hem daerom, in 't laetst zijner dagen, zijn overgekomen, wordt, even als die van David, in deze Boeken verzwegen; waertoe de Schrijver zekerlyk byzondere redenen zal gezien hebben. 30. Ende Salomo regeerde te Jerufalem over gantfch Ifraël, veertigh jaer. 31. Ende Salomo ontfliep met fijne vaderen, ende fy begroeven hem in de ftadt fijns vaders Davids: ende fijn fone Rehabeam wert Koningh in fijne plaetfe. 00 1 Kon. 11: 41. HET  II. C H R O N IJ K E N. X. 237 HET X. KAPITTEL. Rehabeam was de opvolger van zijnen Vader Salomo; maer nauwlyks had hy den Throon beklommen, of hy gav aenleidingy dat 'er X ftammen van hem afvielen, en een afzonderlyk Koningrijk oprichteden. X. (a) gNde Rehabeam toogh, nadat hy zijnen Vader zeer plechtig begraven had, nae Sichem , eene Stad, in het midden van het land gelegen, en werwaerds men zeer gemakkelyk van alle kanten kon zamenkomen : want het gantfche Ifraël was tot Sichem gekomen , om hem Koningh te maken, en als zoodanig openlyk hulde te doen. 2. Het gefchiedde nu als Jerobeam de fone Nebats \_dat~\ hoorde, dat Salomo geftorven was, (b defelve nu was in Egypten, alwaer hy van het aengefichte des Konings Salomo gevloden was: gelijk breeder verhaeld wordt i Kon. n: 40.) dat Jerobeam uyt Egypten wederkeerde: 3. Want fy, zeer velen der Oudften van Israël, fonden boden henen naer Egypte, ende lieten hem roepen. Jerobeam was voorheen de Opper - Tollenaer geweest van Salomo , onder de Ephraimiten en Manasfiten, en had zich by de Oudften van Israël grootelyks weten te veraengenamen. Zy ontboden hem daerom te Sichem, om hem te raedplegen, over de voorwaerden, op welke zy Rehabeam, tot Koning, in Salomons plaets, zouden uitroepen. So drae hy deze boodfchap in Egypte ontvangen had , quam Jerobeam, met blijdfchap, naer Sichem. Hy begav zich, aen het hoofd van en met de afgevaerdigde Oudften uit het gantfche Ifraël, tot den nieuwen Koning, ende zy fpraken tot Rehabeam, feggende: 00 1 Kon. 12: 1, &c. (i) 1 Kon. 11: 40. VIII. DEEL.  s38 II. C H R O N IJ K E N. X, 4. Uw vader heeft ons jock hart gemaeckt, cn ons , door zware belastingen , zeer gedrukt: nu dan, maeckt gy uwes vaders harden dienft, ende fijn fwaer jock, dat hy ons opgelegt heeft, lichter, door de belastingen te verminderen ; ende wy fullen u dienen, en ons, met gansch Israël, aen uwen icepter onderwerpen» Vergelijk onze aenteekening by 1 Kon. 12: 4. VII. Deel. pag. 159, 160. 5. Ende hy verzocht eenen bekwamen tijd van beraed. Hy feyde daerom tot hen ; Komt over drie dagen weder tot my*, om mijn wel beraed en antwoord te ontvangen : ende het volck gingh henen. 6. Ende de Koningh Rehabeam hieldt raet met den Oudften, die geftaen hadden voor het aengefichte fijns vaders Salomo, als hy leefde, en die, door verkeering met zulken wijzen Vorst, ongemeen veel geleerd hadden, feggende; Hoe raedt gylieden dat men defen volcke antwoorden fal? 7. Ende fy fpraken tot hem, feggende; Indien gy defen volcke goedertieren ende tegen hen goetwilligh wefen fult, ende tot hen goede woorden fpreken, om hunne gemoederen, door zachtheid, in te nemen: fo fullen fy tot allen dagen uwe knechten zijn. Geev nu een weinig toe, en zy zullen zich* in het vervolg, gemakkelyk laten leiden, om zich naer uw bevel te gedragen. 8. Maer hy verliet den wijzen raet der Oudften, dien fy hem geraden hadden: ende hy hieldt raet met den jongelingen, die met hem opgewaffen, die even los en onbedachtzaem waren als hy zelvs, die voor fijn aengefichte ftonden. 9. Ende hy feyde tot hen ; Wat radet gylieden , dat wy defen volcke' antwoorden fullen, die tot my gefproken hebben, feggende; Maeckt het jock, dat uw vader ons opgelegt heeft, lichter ? 10. Ende de onbedachtzame jongelingen, die met hem  II. C H R O N IJ K E N. X. 239 hem opgewaffen en onder zijne Hovelingen waren, fpraken tot hem, feggende; Alfoo fult gy ftoutelyk feggen tot dat volck , die tot u gefproken hebben, feggende; Uw vader heeft ons jock fwaer gemaeckt, maer maeckt gy 't over ons lichter; alfoo fult gy tot hen fpreken, om uw Koninglyk gezaeh aenftonds te doen gelden: Mijn kleynfte [vinger] fal dicker zijn , dan mijns vaders lendenen; zoo veel dikker de lendenen zijn, dan de kleinfte vinger, zoo veel zwarer zullen ook de lasten zijn, welke ik u opleggen zal, dan de belastingen, welke mijn Vader van u gevorderd heeft; want ik bemerk , dat gylieden , met geweld, moet in toom gehouden worden. 11. Indien nu mijn vader een fwaer jock op u heeft doen laden, fo fal ick boven uw jock nogh daer toedoen : Ik zal mijn Koninglyk gezach zeer wel weten te handhaven; mijn vader heeft u met geeifelen gekaftijdt, maer ick [fal ü] met fcorpioenen, met gehaekte geefïelriemen, [ka/lijden], om u te beter te bedwingen. 12. So quam Jerobeam, ende al het volck tot Rehabeam , op den derden dagh , om des Konings antwoord te vernemen; gelijck als de Koningh gefproken hadde, feggende; Kornet weder tot my op den derden dagh. 13. Ende de Koningh antwoordde hen harde* lick : want de Koningh Rehabeam verliet den raet des Oudtften. 14. Ende hy fprack tot hen nae den raet der jongelingen, feggende ; Mijn vader heeft uw jock fwaer gemaeckt,maer ick fal nogh daer boven toedoen: mijn vader heeft u met geeifelen gekaftijdt, maer ick [fal u] met fcorpioenen [kafiifdehj. 15. Alfo en hoorde de Koningh nae het volck niet. En hoe dwaes deze handelwijze des Konings ook ware, in dit geval was des heeren Voorzienigheid zeer merkwaerdig, die, langs dezen weg, het oordeel, aen Salo- VIII. DEEL,  s4o iE CHRON IJ K EN. X. mo bedreigd, wilde ter uitvoering brengen: want defe om* wendinge was van Godt, op dat de HEERE fijn woort beveiligde, (c)'t welcke hy door den dienft van Ahia den Siloniter gefproken hadde, tot Jerobeam den fone Nebats. 16. Doe het gantfche Ifraël fagh, dat de Koningh nae hen niet en hoorde; fo werd het zeer misnoegd en verbitterd; daerom antwoordde het volck den Koningh, door den mond van Jerobeam, hunnen aenvoerer , feggende; Wat deel hebben wy aen en wat voordeel zullen wy trekken van het geflacht van David ? ja geene erve [en hebben wy] aen den fone van Ifai, wy zijn immers niet verplicht, om ons ervelyk, aen Davids nagedacht, te onderwerpen! een yeder nae uwe tenten, O Ifraël; laten wy naer onze huizen terug keeren, en bedaerdelyk overleggen, welke befchikkingen wy zelvs, over het Koningrijk, maken zullen: voorliet nu uw huys, O Rehabeam, gy trotfche kleinzoon van David, en zie nu, hoe gy aen het Koningrijk komt. So gingh het gantfche Ifraël nae fijne tenten, zeer misnoegd op Rehabeam. 17. Doch twee ftammen, Juda en Benjamin, bleven Rehabeam aenkleven: want aengaende de kinderen Ifraëls , die in de fteden Juda en Benjamin woonden', over die regeerde Rehabeam oock, zoo wel als over de eigenlyk gezegde ftammen van Juda en Benjamin zelve. 18. Doe fondt de Koningh Rehabeam zijnen Opperften Ontvanger Hadoram, die over de fchattinge en even daerom, in dit geval, aller - onaengenaemst by het volk was, om, met de afgevallene ftammen, in onderhandeling te treden. Maer daerdoor werden zy des te meer verbitterd; ende deze Hadoram werd het flagt-offer van hunne woede: want de kinderen Ifraëls fteenigden hem met fteenen, dat hy fterf: maer de Koningh Rehabeam, begrijpende , dat zijn perfoon , te Sichem eene Stad van Ephraim, (e) 1 Kon. 11: SU  II. C H R O N IJ K E N. X. 241 Ephraim , de machtigfte der afgevallen ftammen , niet veilig was, verkloeckte fich , om op eenen wagen te klimmen, dat hy nae Jerufalem vluchtede. 19. Alfo vielen 'er 10 ftammen van de Ifraëliten van den huyfe Davids af, en maekten een afzonderlyk Koningrijk uit , het welk het Rijk van Israël, of der X ftammen, genaemd is; en zoo is het nog tot op defen dagh, dat die dingen geboekt zijn. HET XI. KAPITTEL. Rehabeam poogde te vergeevsch, om de X afgevallene [lammen weder onder zyne Heerfchappy te brengen vs. 1-4. Hy fterkte zijne fteden vs. 5-12. Hy ontving de Priesteren en Leviten zeer gunstig, die, uit het Rijk der X ftammen, tot hem overkwamen vs. 13-17. Zijn huisgezin werd zeer vermeerderd vs. 18-23. 1. (a) J)Oe nu Rehabeam te Jerufalem te rug gekomen was, vergaderde hy het huys Juda, ende Benjamin, een hondert ende tachtentigh duyfent uytgelefene, geoeffent ter oorloge: om tegen de X ftammen van Ifraël, die van hem afgevallen waren,'te ftrijden, op dat hy het Koninckrijcke, met geweld, weder aen Rehabeam brachte. Indien Rehabeam een man van doorzicht geweest ware, zou hy zijnen misdag hebben opgemerkt; maer, in plaets van dit, liet hy zich, door den raed van onbedachtzame jongelingen , met wreede voornemens vervullen, en uit het oog verliezende, dat de Israëliten zijne broeders waren, die zich eertijds, vrywillig en blymoedig, aen David en zijn huis, ver- (a) 1 Kon. 12: 21. VIII. DEEL. q  242 II. C H R O N IJ K E N. XI. bonden hadden , befcbouwde hy de X ftammen, als een hoop van wederfpannige muitelingen , die , niet door redenen, maer door geweld van wapenen, moesten beteugeld worden. Het huis van Juda en Benjamin worden hier zamengevoegd, en zoo wordt vs. 12. ook gezegd, dat Juda en Benjamin Rehabeams waren. Evenwel heeft Rehabeam geheel Benjamin niet bezeten: want Bethel, Rama, en Gibea, in Benjamin gelegen, waren onder het Rijk der X ftammen 1 Kon. 12: 29; een deel derhalven van Benjamin behoorde, aen het Koningrijk van Israël, en een deel, in het welk Jerufalem lag, behoorde aen het Koningrijk van Juda. De twee ftammen van Juda en Benjamin leverden een leger op van 180000 gewapende mannen. Een verbazend getal zeker, voor flechts twee ftammen. Trouwens Abia bracht naderhand 400000 mannen te veld, Aza 580000, en Jofaphat had een leger van 1160000 mannen, in zijnen dienst Kap. 13. en 17. 2. Had Rehabeam zijn voornemen ter uitvoering gebracht; *er zouden ftroomen van bloed vergoten zyn. Rehabeam zou niets onbeproevd gelaten hebben, om de afgevallene ftammen weder , onder zijne Heerfchappy , te brengen. Jerobeam zou fterken tegenftand geboden hebben, om de kroon , welke hy in het oog had, niet te verliezen. De afgevallen Israëliten zouden, als leeuwen, gevochten hebben, om niet aen de woede van den wreeden Rehabeam te worden blootgefteld, maer onder het beftuur van Jerobeam te leven , die zich als een yverig voorftander van de vryheid voordeed. Doch de heer verhinderde dit voornemen, het welk niet anders, dan de fchromelykfte gevolgen, hebben konde: want het woort des HEEREN gefchiedde, door eene Open baring, tot den Propheet Semaja den man Godts, die meermalen, met Godlyke aenfpraken en Openbaringen, verwaerdigd was, feggende: 3. Segt tot Rehabeam den fone Salomons, den Koningh van Juda ; ende tot de hoofden van het gantfche Ifraël in Juda, ende Benjamin, die zich aen Rehabeam, en zyne Heerfchappy, onderworpen hebben, feggende: 4. Soo  II. CHRON IJ KEN. XI. 243 4. Soo feyt de HEERE ; (b) Gy en fult niet optrecken , nochte ftrijden tegens uwe broederen , de X ftammen, die van Davids huis zijn afgevallen: een yeder keere weder tot lijn huys en legge de wapenen af; want defe fake, dat de X ftammen van Rehabeam zijn afgevallen , is van my gefchiet : ende fy hoorden de woorden des HEEREN, ende fy, zoo de Koning Rehabeam, als zijne krijgslieden, die gereed ftonden, om den inval te doen op de afgevallene ftammen, keerden weder van tegen Jerobeam te trecken. Deze zaek, zegt de heer is van my gefchied, dat is, door de verborgene beftiering mijner Voorzienigheid, veroorzaekt. Maer dan mag men vragen; hebben Jerobeam en de X ftammen zich niet , aen afval en rebellie , fchuldig gemaekt ? heeft de heer dezen afval goedgekeurd, en voor de oorzaak daervan willen gehouden worden? Deze vraeg is van aengelegenheid, en daerom zullen wy dezelve kortelyk beantwoorden. Er is geen twijfel aen , of Jerobeam, en de X ftammen, hebben zich , aen eene grouwzame rebellie , fchuldig gemaekt. Door het ontbieden van Jerobeam uit Egypte, van welken zy wisten, dat hy een wederpartyder van Salomo geweest was, en dezen man aen hun hoofd te plaetfen, betoonden zy ten eersten, dat zy oproerige voornemens hadden. Ook bleek het daeruit, dat de voorwaerde , op welke zy de Heerfchappy , aen Rehabeam , aen boden , flechts een voorwendfel was, om zich aen Jerobeam te onderwerpen. — Daerenboven gedroegen zy zich, by den afval zeiven, zeer oproerig; dit bleek in het dooden van Adoram, terwijl Rehabeam zelvs, pas ter nauwer nood, hunne handen ontvluchtte. En wat Jerobeam aengaet : God had hem en zijn zaed den throon beloovd, zoo hy des heeren geboden hield. Maer dit deed hy niet, en in zoo ver was het niet van den HEEa,dat de volgende Koningen, Jerobeams zoonen en opvolgers , den Throon bezaten Hof. 8:4. Daerenboven had Jerobeam (£) 1 Kon. 12: 24. VIII. DHEL. Q 2  244 H. CHRON IJ K E N. XI. des heeren tijd niet afgewacht; maer, met behulp van ydele lieden, eenen opftand verwekt Kap. 13: 5-7. Terwijl nu de heer volmaekt heilig is, zoo kan hy dien afval, als eene grouwzame zonde befchouwd, geenszins hebben goedgekeurd, en nog veel minder, als de oorzaek daervan , worden aangemerkt. — Maer de zaek der affcheuring was in zoover van den heer, als Hy dezelve voorgenomen, voorzegd, en tot zijn oogmerk beftuurd had. Hoe zeer Jerobeam , en de X ftammen, uit een verkeerd beginfel, gewerkt hadden, zoo hadden zy evenwel, onwetende, den raed van God gediend. Ondertusfchen moesten Rehabeam , en de ftammen van Juda en Benjamin , die hem bleven aenkleven , uit deze boodfchap leeren, dat zy zich vruchteloos, tegen Jerobeam , verzetten zouden. Ook moesten zy zich daerdoor de bedreiging herinneren, welke de heer aen Salomo gedaen had 1 Kon. n: 11-13, en de voorzegging van Ahia aen Jerobeam vs. 37, als mede dat de bron van dit kwaed, in Salomons afgodery, gelegen was vs. 10. 5. Rehabeam nu, moest zich, met de heerfchappy, over de ftammen van Juda en Benjamin alleen, vergenoegen ; hy woonde daerom te Jerufalem , terwijl Jerobeam, als Koning der X ftammen, zijnen zetel in't begin te Sichem vestigde. Rehabeam was aenftonds op middelen bedacht , om zich, in zijne Heerfchappy, te bevestigen: ende hy bouwde of verfterkte de fteden tot vaftigheden in Juda, en liet verfcheidene vestingwerken aen leggen, om zich, tegen den aenval zijner vyanden, te beveiligen. 6. Hy bouwde nu 15 fteden, en verfterkte dezelve met vestingwerken , naer de krijgsbouwkunde van dien tijd ; te weten Bethlehem, de geboorte-ftad van David, gelegen op het gebergte van Juda",ende Etam, dat wel eigenlyk tot Simeon behoorde, maer bevolkt was uit Juda, ende Thekoa, naer den kant der doode zee gelegen. 7. Ende Beth-Zur op het gebergte van Juda, ende Socho, ende Adullam in de laegte; daer een fpelonk, met eene vesting was 2 Sam. 22: 1. 1 Chron. 11: 15. 8. Ende Gath, voorheen eene der voomaemfte fteden van  II. C H R O N IJ K E N. XI. 245 van de Philiftijnen, ende Marefa in de laegte Jof. 15: 44. ende Ziph in het Zuiden van het land Jof. 15: 24. 9. Ende Adoraim, ende Lachis, voorheen eene Koninglyke Stad der Canaaniten Jof. 10: 3-35. ende Azeka in de laegte Jof. 15: 35. 10. Ende Zora, daer wel eer het leger der Daniten was Richt. 13: 25. ende Ajalon, daer de Philiftijnen geflagen werden 1 Sam. 14: 3r. ende Hebron op het gebergte, voorheen een Koninglyke Stad der Enaks Jof. 15: 13, deze waren het, dewelcke Rehabeam, met vestingwerken, liet verfterken, en die daerdoor in Juda, ende in Benjamin de vafte fteden waren. Alle de gemelde fteden waren meest gelegen, ten Zuiden van Jerufalem. Wy mogen 'er uit befluiten, dat Rehabeam zich, met het aenleggen van deze Barrières, heeft willen dekken, tegen de Philiftijnen in de laegte; tegen de Moabiten'en Ammoniten, naer de zijde van het gebergte in de Woeftijne; als mede tegen de Egyptenaren, van welke men te vreezen had, dat zy Jerobeam byftand bieden zouden. — Te weten Jerobeam was een gunsteling van Sifak, den Koning van Egypte 1 Kon. 11: 40. Des ftond het te duchten, dat Rehabeam , wanneer hy ter eeniger tijd Noordwaerds mogt optrekken, tegen de X afgevallen ftammen, van achteren, door de Egyptenaren, zoude befprongen worden. 11. Ende , wat ook het eigenlyk oogmerk van Rehabeam moge geweest zijn, hy fterckte althans defe vaftigheden, ende voorzag dezelve vervolgens van het noodige , om eenen dapperen wederftand te kunnen bieden: want hy leyde Overfte daer in,' Kommandeurs, die, in het onderhouden en befchermen van vestingwerken , bedreven waren; -ende de Koning liet ook eenen rijken voorraed van mond- en andere behoevtens, fchatten van fpijfe, ende olie, ende wijn , in de magazijnen brengen. 12. Ende deze Barrières voorzag hy verder van de noodige wapenen; hy liet in elcke ftadt rondaffen, ende fpieflen brengen; ende fterektefe, op de gezegde wijs, gantfch feer: fo was Juda, ende Benjamin fijne. VIII. DEEL. 3  24) Soo fal ick zijn, gelijck gy zijt, ende gelijck uw volck ïs, fal mijn volck zijn, ende wy fullen met u zijn in defen krijgh, mijne mannen zullen, in dezen oorlog, met de uwe, één volk uitmaken, en ik zal uwe belangen, als waren het mijne eigene , met alle mijne vermogens, bevordereB. 4. Voorder feyde Jofaphat tot den Koningh Ifraëls: (c) Vraegt doch als heden , door den mond van den eenen of anderen Propheet, nae het woort des HEEREN: om te vernemen, of de heer deze onze'onderneming zal goedkeuren en begunstigen. Hierin openbaerde Jofaphat al-weder zijn Godsdienstig karakter, dat hy niets van gewicht ondernemen wilde, zonder den heer tó hebben raedgepleegd. 5. Doe vergaderde Achab de grouwzame Koningh Ifraëls de Propheten van Baal, omtrend vier hondert mannen, ende hy raedpleegde met deze bedriegers, die thans de vertooning maekten, als of zy Propheten van Jehovah (*) 1 Kon. aa: 4. CO * Sam. 53: 2, 2 Sam. 2: 1.  II. C H R O N IJ K E N. XVIII. 283 vah waren, in de tegenwoordigheid van Jofaphat, en feyde tot hen: Sullen wy tegen Ramoth in Gilead ten ftrijde trecken, ofte fal ick het nalaten ? hoedanig zal de uitflag van dezen veldtocht wezen ? ende fy feyden ; Treckt op, want Godt falfe in de hant des Konings geven. 6. Maer hoe zeer deze bedriegers zich, voor Propheten van den eenigen waren God, uitgaven, zoo kon Jofaphat evenwel, in hunne verzekering, niet berusten. Hy fchijnt bemerkt te hebben, dat zy. zonder waren eerbied voor den Allerhoogften God , maer onbedachtzaem en floutelyk fpraken, zoo als Achab het lievst hadde. Daerom feyde hy; Is hier niet nogh een Propheet des HEEREN s dat wy van hem vragen mochten ? 7. Doe feyde de Koningh Ifraè'ls tot Jofaphat j Daer is nogh één man, die gefchikt is, om door hem den HEERE te vragen ; maer ick hate hem en mag hem voor mijne oogen niet zien, want hy en proT pheteert over my niet goets, maer altijt quaet; defe is Micha de foon van Jimla: ende Jofaphat feyde; De Koningh van Israël en fegge niet alfoo, dat zulke Propheten ons alleen moeten aengenaem zijn , die naer onzen zin fpreken; zy moeten ons verklaren het gene hun, van God zeiven, door den Prophetifchen Geest, geopenbaerd is, hoe zeer zy begrijpen, dat het ons onaengenaem wezen zal. Ik verzoek daerom, dat die gemelde Micha mag ontboden worden. 8. Doe riep de Koningh Ifraëls éénen Kamerlingh : ende hy feyde, Haelt haeftelick Micha den fone Jimla , dat hy, met allen fpoed, ten Hove verfchijne. 9. De Koningh Ifraëls nu , ende Jofaphat de Koningh van Juda, faten elck op fijnen throon, bekleedt met yiare] Koninglyke ftaetfie - kleederen, en alle luisterrijke téekenen van Majefteit, ende fy faten, elk op eeaen Throon, op de pleyne aen de deure der poorte van Samaria: ende alle de gemelde Propheten van Baal propheteerden in hare tegenwoordig- VIII. DEEL.  384- U. CHRONIJKEN. XVIII. heyt, verzekerende, dat de Veldtocht op Rama in Gilead eenen allergewenschten uitflag hebben zoude. 10. Ende Zedekia de foon van Cnaana, een dezer Propheten van Baal, hadde fich yferen hoornen gemaeckt : ende hy feyde, Soo feyt de HEERE, Met defe fult gy de Syriers ftooten, tot dat gyfe gantfch verdaen fult hebben. Door deze zinbeeldige teekenen, wilde hy, gelijk de Propheten oudtijds meermalen gewoon waren, de uitkomst der zaken , levendig afteekenen en, door het ftooten met de yzeren hoornen, vertoonen, hoe Achab en Jofaphat de Syriers ftooten zouden, tot dat zy geheel verdelgd waren, verzekerende, dat deze zaek hem, door den heer zeiven, geopenbaerd ware, 11, Ende alle de overige Propheten van Baal propheteerden alfoo en op dezelvde wijs , feggende ; Treckt op nae Ramoth in Gilead, ende gy fult voorfpoedigh zijn; want de HEERE falfe in de hant des Konings geven. 12. De bode nu, die henen gegaen was, om Micha te roepen, fprack tot hem, onder het henen gaen naer den Koning, over het oogmerk tot het welk hy ontboden was, feggende; Siet de Koning heeft u laten roepen, om met u, over den uitflag van eenen voorgenomen veldtocht op Ramoth in Gilead, te raedplegen, en de woorden der Propheten zijn uyt éénen monde goet tot den Koningh, dit wilde ik u vooraf mededeelen , om 'er uwe maetregelen naer te nemen: dat nu doch uw woort zy, gelijck als éénes uyt hen, ende fpreeckt het goede. Wanneer gy even eens fpreekt, als de overige Propheten reeds gedaen hebben, zult gy u by den Koning, die reeds van overlang grootelyks tegen u verbitterd is, nu by uitnemendheid veraengenamen. 13. Doch Micha feyde tot den Hoveling, die zich verbeeldde, dat het gunstige of ongunstige eener Voorzegging, van den Propheet zeiven, afhing: [Soo waerachtigh afr]'de HEERE leeft, 't gene dat mijn Godt feggen cn my , door Godlyke ingevinge , openbaren fal, dat fal ick fpreken, en wel zonder iets achter te houden. 14. Als  11 C H R O N IJ K E N. XVIII. 285 14. Als hy tot den Koningh van Israël, inde tegenwoordigheid van Jofaphat, op het plein aen de poort van Samaria, gekomen was, fo feyde de Koningh Achab tot hem; Micha wat zegt gy'ervan? fullen wy nae Ramoth in Gilead ten ftrijde trecken, om die Stad, aen de Syriers te ontweldigen, of fal ick het nalaten? Ende hy feyde, met eene fpottende houding, welke duidelyk openbaer maekte, dat hy niet in goeden ernst wilde verftaen zijn: Trecket op, ende gylieden fult voorfpoedigh zijn; want fy fullen in uwe hant gegeven worden, zoo wilt gy toch lievst dat ik fpreken zal. Men vergelijke verder onze aenteekening by i Kon. 22: 15. VII. Deel. pag. 274, 275. 15. Ende de Koningh Achab, zeer duidelyk bemerkende , dat Micha fpotsgewijs gefproken had, feyde tot hem; ik beveel en zelvs bezweer ik u, dat gy, in goeden ernst, zoo zult fpreken als gy denkt; en Tot hoe vele reyfen fal ick u befweeren, op dat gy tot my niet en fpreeckt, dan de waerheyt in den naem des HEEREN, zoo als het u, door jehovah zei ven, geopenbaerd is? 16. Ende hy feyde toen, op aendrivt eener Godlyke Ingeving: Ick fagh het gantfche Ifraël verftroyt op de bergen , gelijck fchapen , die geenen herder en hebben: ende de HEERE feyde; Defe en hebben geenen heere; een yegelick keere weder nae fijn huys in vrede. Dit gezicht heb ik onder den weg gehad, toen ik, met uwen Kamerling, herwaerds reisde; en gy begrijpt van zelve, dat dit gezicht eene zinbeeldige afteekening zy, hoe de Israëliten, door de Syriers, zullen verflagen worden, en hoe gy zelvs zult fneuvelen. 17. Doe feyde de Koningh Ifraëls tot Jofaphat den Koning van Juda, die naest hem zat, op eenen anderen Throon, Hebbe ick tot u niet gefeyt, Hy en fal over my niet goets, maer quaet propheteeren ? ik wist dit reeds te vooren; ik weet, dat die Micha my altoos nijdig is. 18. Maer Micha ging, met eene onverfchrokkene vryVIII. DEEL.  286 lï. CHRON IJ KË N. XVIÜ. moedigheid, vóórt te fpreken het gene hem geopenbaerd was. Voorder feyde hy; Daerom o Koning Achab, omdat gy my bezwaren hebt de waerheid te zeggen, hooret het woort des HEEREN S Ick fagh den HEERE fittende op fijnen throon , ende al hét hemelfche heyr ftaende tot fijner rechter, ende fijner flinci kerhant. 19. Ende de HEERE feyde; Wie fal Achab den Koningh Ifraè'ls overreden, dat hy optrecke, ende valle te Ramoth in Gilead? Daer na feyde hy: Defe feyt, Aldus; ende die feyt, Alfoo. 20. Doe quam een (d) geeft voort, ende ftont voor het aengefichte des HEEREN, ende feyde; Ick fal hem overreden : Ende de HEERE feyde tot hem; Waer mede ? 21. Ende hy feyde; Ick fal uytgaen ende een leugengeeft zijn in den mont aller fijner Propheten: ende hy feyde, Gy fult overreden, ende fult oock vermogen; gaet uyt, ende doet alfoo. 22. Nu dan, (e) fiet de HEERE heeft eenen leugengeeft in den mont defer uwer Propheten gegeven : ende de HEERE heeft quaet over u gefproken. Omtrend dit zonderling gezicht, hebben wy, by i Kon. 12: 19-23 , eenige ophelderingen gegeven. VII. Deel. p. 276-278. Alleenlyk merken wy nu maer aen, dat het eene zinbeeldige vertooning geweest zy, welke Micha gezien had , en recht gefchikt was, om Achab te leeren, dat de Propheten van Baal hem bedrogen, vermids God, den boozen geest, in dit geval, om wijze en rechtvaerdige redenen , had toegelaten , zijne bedriegeryen, door de Baals Priefteren, in het werk te ftellen. 23. Doe Micha dit zonderling gezicht verhaeld had, tradt de evengemelde Propheet van Baal , Zedekia de foon van Cnaana toe, ende (ƒ) floegh Micha op het (d) Job 1: 6. (O Job 12: 16, so. Jef. 19: 14, Ezech. 14: 9' Cf) Jer. 20: 2. Mare. 14: 65. Hand. 23: 2;  Ü. CHRONIJKEN. XVIII. 28? het kinnebacken: ende hy feyde; Door wat wegh is de Geeft des HEEREN van my doorgegaen, om u aen te fpreken? hoe1 zou de Geest des heeren, die my geopenbaerd heeft, dat 's Konings Veldtocht voorfpoedig wezen zal , door uwen mond , juist het tegendeel laten aenkondigen ? 24. Ende Micha feyde tot den gemelden Zedekia, het hoofd of immers de yverigfte der Propheten van Baal: De uitkomst zal mijn zeggen bevestigen ; Siet gy fult het fien en gevoelig ondervinden aen dien felven dage, als gy van angst en vrees fult gaen [van] kamer in kamer, om u te verfteken. 25. De Koningh Ifraè'ls nu bleev alle de gezegdens van Micha befchouwen, als uitwerkfelen van zijne boosaertigheid. Hy feyde daerom tot zijne dienaren ; Nemet Micha, ende brenget hem weder tot Amon den Overften der ftadt, ende tot Joas den fone des Konings: Vergelijk onze aenteekening by i Kon. 22: 26. VII. DeeL pag. 279. 26. Ende voegde Koning Achab 'er by* gylieden fult, uit mijnen naem, feggen , tot den Overften van het gevangenhuis: Soo feyt de Koningh; Settet defen in 't gevangenhuys, ende fpijfet hem met broot der bedrucktheyt, ende met water der bedrucktheyt, gy moet hem maer weinig fpijs en drank, en dat van de geringde foort, laten geven, tot dat ick met vrede en in zegeprael , van mijne onderneming op Ramoth in Gilead wederkome. Zoo lang moet hy nauwkeurig bewaerd worden, en dan zal ik hem, over zijne boosaertigheid, laten te recht ftellen. 27. Ende Micha feyde; Indien gy eenigfins met vrede wederkomt, fo en heeft de HEERE door my niet gefproken, en dan zult gy recht en reden hebben, om my, als eenen leugen - propheet, naer verdiensten > te laten ftraffen: Voorder feyde hy; Hoort gy volckeren allegaer, die hier thans vergaderd zijtj ik neem u VIII. DEEL.  288 Ui CHRON IJ KE N. XVIII. allen tot getuigen van het gene ik, den Koning Achab, gepropheteerd hebbe. 28- Alfo , nadat Micha in den kerker gefloten, was , toogh de Koningh Ifraëls, ende Jofaphat de Koning van Juda, met hem op, nae Ramoth in Gilead, om deze Stad, aen de Syriers, te ontweldigen. 29. Ende toen de beide Koningen by Ramoth gekomen waren, vonden zy daer een zeer talrijk leger van Syriers: want Benhadad, van dezen aenflag de lucht gekregen hebbende , had zich, met zijne Krijgsmacht, derwaerds begeven, de Koningh Ifraëls feyde daerom tot Jofaphat den Koning van Juda; Als ick my verftelt en onkenbaer gemaekt hebbe, 'fal ick in den ftrijt komen, maer gy treckt uwe Koninglyke flaetfie-kleederen vry aen: want de Syriers hebben het niet op u geladen; alfo ver ftelde fich de Koningh Ifraëls, dat niemand zien konde, dat hy de Koning ware der X ftammen; ende fy quamen in den ftrijt. 30. De Koningh nu van Syrien hadde geboden de Overfte der Krijgs-wagenen, die hy hadde, dat zy 'er zich op moesten toeleggen, om Achab, den Koning van Israël , levendig in zijne handen te leveren , en alle verdere bloedftortingen , zoo veel mogelyk, te vermijden, feggende ; Gylieden en fult niet ftrijden tegen kleynen, noch grooten, maer tegen den Koningh Ifraëls alleen , ook zult- gy Jofaphat , den Koning van Juda verfchoonen, die eigenlyk mijn vyand niet is, en alleen door den boozen Achab verleid is, om hem, in zijne onderneming, te vergezellen. 31. Het gefchiedde dan , als de Overfte der Krijgs - wagenen Jofaphat, in zijne Koninglyke ftaetfie kleederen fagen, datfe feyden, Die is de Koningh Ifraëls; ende fy togen rontom hem, om te ftrijden, en hem, zo het mogelyk ware, levendig te vangen: Maer Jofaphat riep, in dezen dringenden nood, luidkeels biddende, tot den heer; ende de HEERE hielp hem: ende Godt wenddefe van hem af, zoodat hy beveiligd wierd. 32. Want  II. CHRONIJKEN. XVIII. '289 32. Want het gefchiedde, als de Overfte der wagenen fagen , dat 'et de Koningh ifraëls niet en was, welken zy, volgens Benhadads bevel, levendig grijpen moesten, datfe van achter hem afkeerden. 33. Doe fpande een man den boge in fijne 'eenvoudigheyt, zonder toeleg , om juist Achab te raken ende fchoot den Koningh Ifraè'is, door een verborgen beftuur der Godlyke Voorzienigheid, juist zoo, dat de pijl doorging , tuffchen de gefpen , ende tuiTchen het panüer: tusfchen de onderfte en bovenfte wapenrusting, ter plaetfe daer die aen malkander gegespt waren. Doe Achab voelde, dat hy zwaer gewond was , feyde hy tot den voerman; Keert uwe hant, ende voert my uyt het leger; want ick ben verwondt. 34. Ende de ftrijt nam op den felven dagh toe 'er werd van weerskanten heet gevochten , ende de Koningh Ifraëls, dit bemerkende, dede fich weder in zijn leger brengen , en liet zich met den wagen ftaende houden tegen over de Syriers, om zijn volk aen te moedigen; maer hy kon het niet langer uithouden, dan tot den avont toe. Door het verlies van bloed, het welk niet konde geftelpt worden, bezweek hy ten laetften : ende hy fterf ter tijt, als de fonne ondergingh. Hierop nam deze oorlog ten eersten een einde, volgens 't verhael 1 Kon. 22: 36-38; Vlll. DEEL. T  t9o ° II. C H R O N IJ K E N. XIX. HET XIX. KAPITTEL. Jofaphat, uit den even gemelden veldflag. terug gekomen , werd van den heer ernflig beflraft , over zijne onbedachtzaemheid, dat hy zich , met den grouwzamen Achab, vereenigd had vs. 1-3. Vervolgens beyverde hy zich op nieuws, om den Godsdienst en de gerechtigheid te handhaven vs. 4-1 i. 1. T^Nde jofaphat, het dreigend gevaer ontkomen zijnde , aen het welk hem Achab had blootgefteld, door zijnen trouwlozen raed , dat hy zijne Koninglyke ftaetfie klederen zou aentrekken , kwam gelukkig in zijne Hoofd en Hovftad terug, terwijl Achab gefneuveld was, Kap. 18. de Koningh van juda keerde met vrede weder nae fijn huys tot Jerufalem. 2. Ende Jehu de foon van Hanani de Siender gingh , op Godlyken last, uyt, om den Koning te gemoet te gaen, op den weg, langs welken hy naer Jerufalem moest wederkeeren. Hy ging hem tegen , ende feyde tot den Koning Jofaphat; Gy hebt zeer dwafelyk gehandeld, in u, met den grouwzamen Achab, tegen de Syriers te vereenigen : Soudt gy den godtloofen helpen, ende die, door afgodery en allerlei boosheden, betoonen, dat zy den HEERE haten , lief hebben ? nu is daerom over u van het aengefichte des HEEREN groote toornigheyt. Over deze handelwijs is de Godlyke gramfchap, tegen u, grootelyks ontdoken. 3. Evenwel zal de h e e r u niet geheel verftooten, maer zijne gramfchap matigen, omdat 'er goede dingen zijn by u gevonden, in welke de heer een byzonder welgevallen genomen heeft: (a) want gy de boflchen uyt den lande («) 2 Chron. i7: 4- &  IL CHRONIJKEN. XIX. spr lande wechgedaen, ende uw herte gericht hebt, om Godt te foecken. Er wordt niet aengeteekend, hoe Jofaphat deze beflraffing beantwoord hebbe. — Maer, wanneer men in aenmerking neemt, dat deze Vorst den heer vreesde, zoo kan men 'et niet aen twijffelen, of hy zal zich, met den diepften eerbied, voor God verootmoedigd hebben , in fchuldbeiijdenis , in fmeekingen, en In vernieuwde verbintenisfen aen den heer, ó:n, in zijnen dienst, getrouw te zijn. Dit is ook gebleken uit het gevolg , zijnde eene vernieuwde voortzetting van zijnen ouden yvcr. 4 Jofaphat nü woonde vervolgens in rust eh vrede te Jerufalem: ende hy toogh wederom, in den volgenden Winter of Lente, uyt, en dede eene ganfche omreis, ter hervorming van den Godsdienst, gelijk hy te vooren meermalen gedaen had, door het volck, Van het eene einde zijnes Koningrijks tot het andere, van Berfeba aen tot het gebergte Ephraims toe, ende dedefe wederkeeren tot den HEERE harer vaderen Godt: want, op deze omreis, was hy vergezeld van Priesteren en Leviten , om het volk, in den Godsdienst, te onderwijzen. 5. Ende hy ftelde Richteren in het lant, in allé vafte fteden van Juda, van ftadt, tot ftadt, opdat 'er overal recht en gerechtigheid zoude gehandhaevd worden. 6. Ende hy feyde tot de Richteren, die hy van tijd tot tijd aenftelde: Siet wat gy doet, en laet toch de handhaving van recht en gerechtigheid u ter harte gaen: want gy en houdet het gerichte niet den menfche, als of gy van uw ampt, alleenlyk aen menfchen, rekenfcbap verfchuldigd waert, maer den HEERE; endehy, die alle dingen weet en ziet , is altoos by u ih de fake van 't gerichte. 7. Nu_dan, de verfchrickingè des HEEREN zy op ulieden: Laet het ontzach voor den Koning aller Koningen invloed hebben, op uwe harten en handelingen; nemet uwen post getrouwelyk waer , ende doet met allen yver , het gene uw. plicht van u vordert- VIII. deel. T i  292 II, C H R O N IJ K E N. XIX. (b) want by den HEERE onfen Godt en is geen onrecht, daer heeft Hy eenen gruwel van, (c) nochte aenneminge van perfonen , nochte ontfanginge van gefchencken , om zich daerdoor, tot onrecht*, te laten omkoopcn. Van dit alles heeft de heek eenen eeuwigen afkeer. 8. Daer toe ftelde Jofaphat oock te Jerufalem, de hoofdftad van het Koningrijk, daer de ftoelen des Gerichts ■waren, [eenige] van de Leviten, ende van de Priefteren, ende van de Hoofden der vaderen Ifraè'ls, de Overften van de Vaderlyke huizen, in de twee ftammen Juda en Benjamin, om, in de hoofdftad, recht en.gerechtigheid te handhaven. Deze mannen werden, door den Koning, gefteld over het gerichte des HEEREN , om, in onderfcheidene gevallen , te bepalen, wat de meening der Godlyke Wet ware, ende over rechtsgefchillen, om, in het ftuk van twistgedingen, uitfpraek te doen; Dit Collegie werd aengefteld, zoo dra als fy, de Koning en zijne reisgenoten, weder te Jerufalem gekomen waren, van de omreis, welke zy, ter hervorming van den Godsdienst, gedaen hadden vs. 4 > 5- E>eze Richters te Jerufalem zullen een hooger Gerichts-Hov hebben uitgemaekt; tot het welk men zich, van de lagere Rechtbanken, beroepen konde. 9. De Godvruchtige Koning Jofaphat wekte deze Richteren tot hunnen plicht op, Ende hy geboodt hen, feggende ; Doet alfoo in de vreefe des HEEREN. Herinnert u altoos, met eenen diepen eerbied, dat de rechtvaerdige Richter eenen eeuwigen afkeer hebbe van alle onrecht; volbrengt, in alles, uwen plicht met getrouwigheyt, ende met een volkomen herte , en laet u daervan , noch door menfchen - vrees, noch door iets anders, aftrekken. 10. Ende [in] alle gefchil, het welcke van uwe broederen, die in hare onderfcheidene fteden woonen by wijs van beroep of Appel, tot u fal komen, tuffehen bloet, ende bloet, en gy beflisfehen moet, cf een fii\ Deut. ",1: 4. Roin. 9: U- fO t>cut. 10: 17. Job 54: 19- "and' 10V34. Rom. 2: tl. Galat.2: 6. Ephef. 6: 9. ColoflT. 3: 25. 1 Petr. 1:17.  II. CHRON IJ KEN. XIX. 293 een doodflag moedwillig, dan by ongeluk gefchied zy, of tuffehen wet, ende gebodt, ende infettingen, ende rechten ; en gy beflisfehen moet wat Gods Wet, ten aenzien van eene zekere zaek, of met opzicht tot byzondere omltandigheden, bepaeld hebbe: fo vermaent haer dat is, volgens het oorfprongelyke, doet vrymoedig uitfpraek, I zonder dubbelzinnigheid of achterhouding. Langs dezen weg, zult gy voorkomen, datfe niet fchuldigh en worden aen den HEERE, noch eene groote misdaed ongeftraft blijve, ende opdat 'er even daerdoor niet eene groote toornigheyt over u, ende over uwe broederen zy, vermids de heer het onrecht niet kan ongewroken laten : doet alfoo, ende gy en fult niet fchuldigh worden , wanneer gy rechtmatige vonnisfen velt, zult gy, voor u zei ven, uwe ziel bevrijd hebben, en zo dan uwe Broeders naer u niet hooren , dan ligt de fchuld voor hunne rekening. 11. Ende fiet, Amaria de Hooftpriefter is over , u ™ alle fake des HEEREN, deze Amaria is de Voor- : zitter van uw Gerechtshov, wanneer 'er zaken behandeld worden, welke den Godsdienst betreffen ; ende Zebadja de fone Ifmaëls, de Vorft van het huys Juda in i alle fake des Konings; deze Zebadja, de opperde der hoofden van Judas ftam, is de Voorzitter, wanneer 'er zaken van den Staet, of burgerlyke aengelegenheden behandeld worden : oock zijn de Amptlieden , de Leviten, voor uw aengeficht , die Leviten hebt gy tot uwen dienst; die gefchikt zijn, om zorg te dragen, dat de bevelen der Overheid behoorlyk uitgevoerd, en de overtreders, nae verdiensten, geflraft worden: weeft fterek, ende doet het, ende de HEERE fal met den goeden zijn, en den genen begunstigen, die, in de vrees voor zijnen Naem, hunnen plicht betrachten. VTII. DEEL. T 3  m II. CHRON IJ K E N. XX. HET XX. KAPITTEL. Het bejluit der gefchiedenis van Koning Jofaphat. Hy voerde, met eenen zeer gelukkigen uitflag, oorlog tegen de Moabiten, Ammoniten en andere Heidenen Vs. 1-30. Hy fterv, in eenen gezegenden ouderdom vs. 31-34- — -By wijs van aenhangfel, werd y;, 35-37. verhaeld, hoe hy zich rampfpoedig, met Ahazia, vereenigd hebbe. 1. "NJAdat de Godvruchtige Jofaphat zich, door het hu¬ welyk van zijnen zoon Joram, met Athalia, de dochter van Achab, dien grouwzamen' Koning van Israël, zeer onvoorz'chtig, in eenen oorlog met de Syriers, had laten inwikkelen, waer uit hy, ter nauwer nood, het leven redde Kap. 18; nadat hy deswegens van God beftraft zijnde, zich, met eenen nieuwen yver, bevlijtigd had, om de vervallene zaken van den Godsdienst en den Burgerftaet te herftellen Kap. 19, kwam hy in eenen zeer geduchten Krijgsnood. Het gefchiedde nu na defen , in den volgenden Zomer, dat de kinderen Moabs , ende de kinderen Ammons, ende met hen, \_andere~], het zy Arabiers, het zy Edomiten, den Koning van Juda den oorlog aendeden; heneven de Ammoniten en Moabiten, quamen hunne bondgenooten tegen Jofaphat ten ftrijde. 2. Deze volken begonden de vyandelykheden , zonder eene voorafgaende oorlogsverklaring, door eenen plotfelingen overval , in ftilte overlegd , en onverwacht uitgevoerd. Evenwel kreeg Jofaphat 'er nog tijdig kundfehap van: want Doe quamender, het zy onderdanen van Jofaphat, die op de grenzen woonden , het zy onderhoorigen aen het Overjordaenfche Rijk van Israël, het zy afgevaerdigdeu van nabuurige Vorsten, die met Jofaphat in vriendfchap leevden; althans 'er kwamen 'er eenigen, aen het Koninglyk Paleis, die Jofaphat den vyandigen inval nog tijdig boodfehap- ten,  Ifc CHRON IJ KEN. XX. 295 ten, feggende; Daer komt eene groote menigte yan vyanden, ten ftrijde gewapend, tegens U van gene zijde der doode zee, van den Oostkant, uyt en van den kant van Syrien: Het zijn Moabiten en Ammoniten, met hunne hulpbenden, die naer den kant van Syrien zamengetrokken, en van daer, door het Overjordaenfche, buiten de grenzen der Israëliten, zijn afgezakt; tot dat zy zuidwaerds getrokken zijn, tot op de hoogte der doode zee, van waer zy westwaerds, naer het land van Juda, den aentocht richten; ende fiet, fy zijn reeds te Hazezon Tamar, welcke is En - Gedi. Hazezon Tamar was eene Stad, gelegen aen de Noordwester oever van de doode zee, digt by den Noordertong van die zee, daer zich de Jordacn in dezelve ontlast. — Vermids nu deze Stad, tot het grondgebied van Juda, behoorde Jof. 15: 62, waren de vyanden reeds geheel, of immers ten deele, over de Jordaen getrokken, tot op het grondgebied van Jofaphath. Zy konden derhalven, binnen zeer korten tijd, op de fteden van Juda , en zelvs op Jerufalem , aentrekken , alles uitplunderen , en overal fchrik en verwoesting verfpreiden. 3. Jofaphat nu vreefde zeer, zoodra deze beroerende tijding tot zijne ooren gekomen was. Het is waer, hy kon eene zeer geduchte legermacht op de been brengen, van niet minder dan iiöcoco mannen Kap. 17: 14-19. Maer het kan zijn , dat de vereenigde macht van zijne vyanden nog grooter geweest zy, en ook dat hy, in den ftrijd tegen de Syriers, met Achab vereenigd zijnde, veel van zijne beste manfchap verloren hadde. Althans zijn leger was niet verzameld; het ontbrak wel, in zijne fteden, aen geene bezetting Kap. 17: 2, maer Jofaphat had geen vermoeden gehad, op eenigen vyandigen aenval , en , in vredestijden , waren de gewapende landzaten, die het leger uitmaekten, elk in zijne woonplaets. Dan, hoe zeer Jofaphat vreesde, hy was evenwel geenzins werkeloos; hy floeg eenen zeer bedachtzamen weg in, zoo voor zijn perfoon, als voor zijn volk. Hy begreep, dat het zijn grootfte belang was, den heer op zijne zijde te hebben, ende daerom ftelde hy fijn aengefichte , om den VUL deel. T 4  29<5 IL CHRON IJ KE N. XX. HEERE en zijnen machtigen byftand, door ernftige gebeden, te foecken: ende hy riep een vatten uyt in gantfch Juda, opdat elk een ingezeten zich, met nedrige i.chulderkentenis, voor God verootmoedigen zoude. Men denke niet, dit was eene vreemde handelwijs; ware het niet veel beter geweest, dat hy zich eerst, in eenen behoorlyken ftaet van tegenweer, gefteld hadde, dan dat hy de menigte zijner onderdanen, tot het houden van eenen algemeenen Vastendag, te zamen riep? — Hierin immers betoonde Jofaphat zijne Godsvrucht; en het groot belang, het welk hy in 's heerek gunst ftelde. Ook herinnerde hy zich, wat de heer, in een foortgelijk geval, ten behoeve van zijnen Vader Afa, gedaen had, toen Zerah tegen hem optrok Kap. 34; 9. Daerenboven kon dit opontbod van alle de ingezetenen, tot eenen algemeehen Vastendag, tevens dienstbacr zijn, om zijne Krijgsmacht, in de hoofdftad van zijn Rijk, te verzamelen, en, onder 's heeren oog, de noodige fchikkingen , tot verdediging, te maken ; dewijl die toch, gelijk reeds gezegd is, uit ingezetenen beftond. 4. Ende alle ingezetenen , die tot het Koningrijk van Juda behoorden, kwamen eendrachtig te Jerufalem, om den algemeenen Vastendag te vieren. Aldaer wert het ganfche volk. vergadert, om van den HEERE, door ootmoedige fmeekingen, [liulpi] te foecken: oock quamenfe uyt alle fteden van Juda, om aldaer den HEERE te foecken. 5. Ende Jofaphat ttont in het midden van de vergaderde gemeynte van Juda, ende Jerufalem, in het midden van alle zijne onderdanen , die eendrachtig waren opgekomen, om. den plechtigen Verbodsdag te vieren. De Koning ftond, midden onder het volk, in het huys des HEEREN, inden Tempel, voor het nieuwe voorhof. Over dit nieuwe Voorhov hebben wy het een en ander op te merken. In den Tabernakel was één Voorhov , in het welk de Priesters, voor het Heilige, by den koperen Altaer en het waschvat, de flagt - offeren en wasfehingen, met behulp der Leviten, plegen te verrichten, en buiten het welk de menigte'  IL CHRONIJKEN. XX. 297 nigte des volks blijven moest Exod. 27: 9-21. Doch, by de bouwing van den Tempel, was 'er ook eene plaets, daer de menigte van Israël kon te zamen komen, zoo wel vrouwen als mannen. Immers, ten tijde van Manasle en Jofia, lang na Jofaphat, worden 'er twee Voorhoven van den Tempel gemeld 2 Kon. 21: 5. 23: 11. Het eene was dat der Priesteren, het welk Kap. 7: 7. het Voorhov heet, en voor het huis des heeren was; maer Kap. 4; 9. vind men uitdrukkelyk, dat Salomo het Voorhov der Priesteren maekte, en het groote Voorhov. Maer welk van deze twee Voorhoven wordt hier, onder den naem van het nieuwe Voorhov, bedoeld ? — Sommigen denken , dat het Voorhov der Priesteren vernieuwd ware, maer dit is eene bloote onderftelling, zonder eenig bewijs. — Anderen meenen, met meerder waerfchijnlykheid, dat hier het groote Voorhov van het volk bedoeld worde, het welk nieuw kon genaemd worden, niet omdat het van latere bouwing was dan dat der Priesteren, maer omdat het, by het Voorhov der Priesteren, het welk reeds aen den Tabernakel was, als een nieuw, byvoegfel gebouwd was. Nu fton'd Koning Jofaphat, in de gemeente zijner onderdanen, in het huis des heeren, voor het nieuwe Voorhov. Hy zal derhalven, in en onder de gemeente zijnes volks, ge-' ftaen hebben, voor het gemelde nieuwe Voorhov, waerfchijn^ lyk aen de zijde van het Voorhov der Priesteren, en wel op Salomons koperen geftoelte, Kap. 6; 13, zoodat hy, beide van Priesteren en volk, kon gezien en gehoord worden. Hier was de Godvruchtige Koning, even als zijn voorzaet Salomo, de voorganger des volks in het plechtig bidden; hy deed in het openbaer, eene fmeekende aenfpraek, tot den heer, bevattende deels eene dankbare erkentenis van 's h e e r e n voorige wegen, met zijn volk vs. 6- 9; deels een ootmoedig gebed, om eene gunstige verlosfing, uit den tegenwoordigen nood vs. io-j 2, het welk , door het ganfche volk , bevestigd werd vs. 13. 6. Ende hy feyde; O HEEilE, Gy, die altoos betoond hebt, in eene zeer byzondere betrekking, de Godt onfer vaderen te wezen, zijt gy niet die eenige en ware Godt, die in den hemel woont, met de ziehtfc • VilII. PEET.. T c  JS>8 II. CHRONIJKEN. XX. teekenen van uwe luisterrijke tegenwoordigheid ? ja gy zijc de Heerfcher over alle Koninckrijcken der Heydenen: hoewel zy u niet kennen, worden zy evenwel alle, door uwe Voorzienigheid , beftuurd ; ende (a) in uwe hant is kracht, ende fterckte, gy hebt een inwendig vermogen in u ze!ven, om dingen te doen, welke eindige krachten te boven gaen, fo dat niemant der gefchapene wezens, fich, ftraffeloos of met eenig gevolg, tegen U ftellen en kan. 7. Hebt gy niet, onfe Godt, die Jacobs zaed, tot het volk van uw byzonder ervdeel, hebt uitverkoren, de oude en afgodifche inwoonderen defes gezegenden lants Canaan, door wonderen van uwe macht en goedheid, van voor het aengefichte uwes volcks Ifraè'ls verdreven, ende dat den zade Abrahams uwes liefhebbers, die de eer genoot, van een,vriend Gods genaemd te worden, tot in eeuwigheyt gegeven, om het zelve ervelyk te bezitten , zoo lang de Gods - regecring duuren zal ? 8. Sy nu hebben daer in eenige eeuwen gewoont ende fy hebben u daer in een heyligdom gebouwt voor uwen name en openbaren eerdienst, ten tijde van mijnen voorzaet Salomo: en die badt by. de inwying van dezen Tempel, feggende; 9. (b) Indien over ons [eenigk] quaet komt, als eene rechtvaerdige ftraf van onze zonden , het zy het fweert des oordeels, ofte peftilentie, ofte honger, wy fullen voor dit Huys, alwaer Gy, op eene .«er byzondere wijs, tegenwoordig zijt, ende in zoo ver voor uw aengefichte ftaen, dewijle uwe naem in dit Huys is: ende wy fullen aldaer, al biddende, uyt onfe benaeuwtheyt tot u roepen ; ende gy fult verhooren, ende verloflen. 10. Ende nu verkeeren wy, God onzer Vaderen, in zulk een geval : want fiet, de kinderen Ammons, ende Moab, ende die van het gebergte Seïr, door dewelcke gy Ifraè'I niet toe en liet te trecken, als fj  II. C H R O N IJ K E N. XX. 293 fy uyt Egyptenlant togen, maer fy weecken van hen, ende en verdelgdenfe niet, gelijk zy de Amoriten en andere volken deden. 11. Siet dan, fy vergelden 't ons zeer kwalyk; zy vergelden ons kwaed voor goed, zander dat wy 'er eenige fchijnbare redenen toe gegeven hebben; komende onverhoeds en ongetergd, om ons uyt uwe erve, die gy ons te erven gegeven hebt, te verdrijven, zoodat zyU, niet minder dan ons, beleedigen. 12. O onfe Godt, fult gy dan, daer deze dingen zoo zijn, geen recht tegen hen oeffenen? zult gy, Richter der ganfche aerde , deze mishandeling ongewroken laten ? Van u alleen verwachten wy de verlosfing: want in ons en is geene kracht tegen defe groote menigte, die tegen ons komt: ende wy en weten niet, wat wy doen fullen, wy zijn radeloos, en weten niet, hoe wy het zullen aenleggen, om hun te wederftaen, dewijl wy onbereid zijn, en onverhoeds overvallen worden; maer onfe OOgen zijn op U, wy wachten van U de uitkomst; omdat gy or,eindig wijs, goedertieren en machtig zijt. 13. Ende gantfch Juda paerden hunne fmeekingen,met die van den godvruchtigen Koning: want het geheele volk ftont, by die gelegenheid, voor het aengefichte des HEEREN: oock hare kinderkens, hare wijven, ende hare fonen, alle deze waren te Jerufalem gekomen, om den plechtigen Vastendag te vieren. Op dit gebed volgde de verlosfing, welke beloovd werd vs. 14,«71 dadelyk gefchonken vs. 20 - 30. 14. Doe Jofaphat, met al zijn volk, zich voor het aengezicht des heeren bevond, bezig zijnde, om den heei hunnen nood te klagen en zijne machtige hulp in te roepen, quam de Geeft des HEEREN, in 't midden der gemeynte , door eene Openbaring op Jahaziè'1 den fone Zacharia, des foons Benaja, des foons Jeïels, des foons Mattanja , den Levijt uyt de fonen Afaphs: VIII. DEKT,.  30O 11 CHRONIJKEN. XX. 15. Ende hy ftond op voor de oogen van "t ganfche volk , en feyde , uit kracht der gemelde Ingeving: Mercket op , geheel Juda, ende gy inwoonderen Jerufalems , ende gy Koningh Jofaphat : Alfoo feyt de HEERE tot ulieden, door mijnen mond, (V) En vreefet gylieden niet, ende wort niet ontfettet van wegen defe groote menigte; want de ftrijt en is niet uwe, maer Godes, de vyanden zullen u nieê aenvallen en nog veel minder befchadigen 3 maer God zelvs zal zich, tegen deze zijne en uwe vyanden opmaken, zoodat zy, met fchade en fchande, zullen wederkeeren. 1(5. Trecket morgen vroeg, met alle mannen, die de wapenen dragen, uit deze hoofdftad, tot hen af; begeevt u in het open veld, en trekt den aennaderenden vyand .manhaftig te gemoet: fiet, fy komen op, by den opgangh van Ziz, ten Zuid - Oosten van deze hoofdftad; ende gy fultfe, hun onvertzaegd te gemoet trekkende, vinden in 'jt eynde des dals voor aen de woefiijne van Jcruël. 17. Op eene gansch zonderlinge wijs zult gy de overwinning behalen, zonder 'er zelve iets toe te doen. Gy en fult in defen [ftrijt] niet te ftrijden hebben: Hellet ufelven in eenen welgeordenden en geregelden ftand, wanneer gy, ter gemelder plaets, zult gekomen zijn, ftaet dan ftil, ende fiet het heyl des HEEREN met u, o Juda, ende Jerufalem. Gy hebt niets te doen, dan de zonderlinge verlosfing op te merken , welke de heer u, door zijn onbeperkt Alvermogen, verfchaffen zal3 vreefet niet, nochte en ontfettet u niet, gaet morgen kloekmoedig uyt, hen tegen; want de HEERE fal, op eene gansch byzondere wijs, tot uwe uitredding, met U wefen. 18. Doe neygde fich Jofaphat met het aengefichte ter aerde, om eene zeer eerbiedige buiging te maken, enxdaerdoor zijn geloov en dankbare erkentenis te beloonen : ende gantfch Juda, ende de inwoonderen Jerüfalems vielen, met en in naevotging van den Koning, neder voor het aengefichte des HEEREN, om hunCO Exod. 14: 13.  II. CHRON IJ KEN. XX. 30E hunnen diepften ootmoed te vertoonen, en hunne dankbare erkentenis aen den heer , die hen, door het woord van Jahaziël , van zijne hulp verzekerd had, aenbiddende den HEERE om den beloovden byftand. 19. Ende de Leviten uyt de kinderen der Kahathiten , ende uyt de kinderen der Korahiten, ftonden op , en maekten zich gereed, om den HEERE den Godt Ifraè'ls met luyder ftemme ten hoogften te prijfen, en Gods lov werd, door hem, openlyk uitgeroepen. Gelijk de heer beloovd had, zoo werd het ook vervuld. De vyanden van Juda werden , door Gods zonderling beftuur , t' eenemael verdelgd. 20. Ende fy maeckten fich des anderen daegs, nadat zy die plechtige vasten gehouden hadden, 's morgens vroegh op, ende togen, in eene geregelde orde, uyt nae de woeltijne Thekoa: ende als fy uyttogen en een eind weegs gevorderd waren, ftont de Koning Jofaphat , ende feyde, tot de ganfche menigte, met eene luide ftem: Hooret my, o Juda, ende gy inwoonders van Jerufalem; geloovet in den HEERE uwen Godt, houd vast aen Hem, en verlaet u volkomen op zijne belovten, fo fult gy beveftiget worden, God zal u ftaende houden, Hy zal u niet overgeven in de handen uwer vyanden , Hy zal u fterken en onderfteunen; geloovet aen fijne Propheten , byzonder aen de woorden van JahaziëJ, ende gy fult voorfpoedigh zijn, uwen optocht gelukkig volvoeren. Deze vermaning van den godvruchtigen Koning was recht gefchikt, om Juda alle vrees en ontvetting te doen afleggen, en den vyand wel gemoed te doen tegen gaen, om het heil des heeren aftewachten. 21. Hierop hield Jofaphat raed, met de hoofden en oudften des volks, om te overleggen, hoe men zich verder in den optocht, gedragen zoude. Hy nu beraetilaegcie fich daerover met de hoofden van het volck, ende hy ftelde, volgens het befluit van de gemelde Raedsvergadering, den HEERE fangers, die de heylige Maie- VIII. DEEL.  jo2 II. C H R O N IJ K E N. XX. fteyt prijfen fouden, voor de toegeruftede uytgaende , ellde deze fangers uit de Leviten maekten de voorhoede uit, gaende voor de gewapende manfchap, feggende : Lovet den HEERE, want fijne goedertierenheyt is tot in eeuwigheyt. Eene zonderlinge fchikking voorwaer! een Godsdienstige optocht, tegen eenen machtigen vyand ! —- Trouwens zy kwamen maer, om de daden des heeren te aenfchouwen , zonder zelve iets te verrichten. 22. Op dat zelve oogenblik, dat de zangers hun lóvlied begonnen op te heffen, ftreed de heer zelvs, tegen de vyanden van Juda. Ter tijt nu als fy aenhieven met een vreugdengeroep, ende loffangh; (d) ftelde dc HEERE achterlagen tegen de kinderen Ammons, Moab, ende die van het gebergte Seïr , die tegen Juda gekomen waren , ende fy werden geflagen. De heer ftelde achterlagen tegen de kinderen Ammons eriz., dat is de heer befluurde de zaek zoo, in den weg zijner merkwaerdige Voorzienigheid, dat de vyarlden eenige manfchap, in eene verborgene plaets, fielden, om Juda onverhoeds op het lijv te vallen. Maer, door dezen list, berokkenden de vyanden van Juda hunnen eigenen ondergang. 23. Want de kinderen Ammons, ende Moab ftonden op tegen hunne bondgenoten, die zich met hun vereenigd hadden, de Edomiten namelyk, die inwoonderen waren van het gebergte Seïr, om te verbannen, ende te verdelgen: ende als fy met de inwoonderen van Seïr een eynde gemaeckt en dezelve gezamenlyk verflagen hadden, vielen de Moabiten en Ammoniten op elkander aen, en, langs dezen weg, hielpen fy d'een den anderen ten verderve. Hoe heeft zich deze zaek eigenlyk toegedragen ? — De Joden zeggen, dat de heer eene hinderlaeg van Engelen, tegen de Edomiten, gefteld hebbe, die hen verfloegen. Maar de text eigent het verflaen der Edomiten , aen Moab en AmCO Richt. 7: sa. 1 Sam. 14: 30.  II. CHRONIJKEN. XX. 303 Ammon. — De zaek fchijnt, voor het naest, zoo te moeten begrepen worden , dat déze vyanden zijn verbaesd geworden, door de lovzangen van Juda , welke, in die bergachtige landftreken, zeer fterk weergalmd hebben; dat zy daerop gevlucht zijn, en die genen ontmoet hebben, die in de hinderlaeg gefteld waren, welke, de vluchtende voor vyanden aenzienic, zich met hun in den ftrijd hebben ingewikkeld. 24. Als nu Juda tot den wachttoren in de woeftijne gekomen was, wendden fy fich nae de menigte der vyanden, ende fiet, 't waren doode lichamen , liggende geveld op der aerde, of wentelende in het bloed, ende niemant en was ontkomen , alle hadden zy elkander verflagen. Welk eene gansch zonderlinge gebeurtenis! **■ Hier ziet men de kennelykfts proeven van 's heeren macht en goedheid. Hy kan den krachtelozen helpen. Hy weet de machtigen te verbreken, en alle hunne raedflagen te verydelen. 25. Jofaphat nu, ende fijn volck quamen, om haren buyt te rooven. Offchoon die van Juda zelve niet geftreden hadden, mogten zy evenwel den vyand, als overwonnen , aenmerken, en zich, naer het gemeene recht der volken , deszelvs fchatten en bezittingen toeeigenen. Zy namen daerom den buit, ende fy vonden by hen in menigte, foo wel have of vee, het welk de vyanden mede gevoerd hadden, om hun tot fpijs te verftrekken, en allerlei andere mondbehoevten, ende de kleederen van de doode lichamen, als koftelicke gereetfchap en cieraden , met welke de Krijgslieden, in het Oosten, plegen te pronken, ende namen voor hen zoo veel wech tot dat fy niet meer dragen en konden en het overige moesten laten liggen: ende fy roofden den buyt drie dagen; want dies was vele, de buit was»zoo groot, dat 'er zoo veel tijd vereischt wierd , om alles te kunnen opzamelen. 26. Zoodra de buit verdeeld was, zag men openbare blijken van des volks dankbaerheid, welke ook, met de Godlyke goedkeuring, bekroond werden. Ende ep den vierden VIII. DEEL.  3o4 IL CHRONIJKE N. XX. dagh vergaderden fy fich in het dal van Beracha, het welk tot de woeftijne van Thekoa behoorde. Zoo ver waren zy nu wedergekeerd, om huiswaerds terug te trekken. In dit dal verzamelden zy zich , op 's Konings bevel, in eene gefchikte orde, om Gode de eer der overwinning te geven : want daer loofden fy den HEERE , met openbare dankzeggingen, voor de wonderen van zijne macht cn goedheid , aen hun bewezen ; het welk gepaerd ging, met het vrolyk gejuich der zangers , die de- Godlyke Majefteit blymoedig prezen: daerom naemden fy den naem dier felver plaetfe, het dal van Beracha, of de vallei der lovzangen, en dien naem draegt dit dal nog tot op defen dagh, dat die dingen geboekt werden. 27. Daer na keerden alle mannen van Juda, ende Jerufalem, die tegen de vereenigde vyanden waren uitgetrokken , weder naer hunne huizen, met gejuich en dankbare lovzangen, ende Jofaphat, de Godvruchtige Koning, was in de voorfpitfe van hen, om wederom met blijtfehap tot Jerufalem te komen: want de HEERE haddefe verblijdt over hare vyanden. 28. Ende fy quamen te Jerufalem , alwaer zy, daegs voor hunnen uittocht, een plechtige vasten gehouden hadden, dankbaer terug met luyten, ende met harpen, ende met trompetten. Zoodra zy, binnen de hoofdftad, terug gekomen waren, gingen zy aenftonds tot het huys des HEEREN : om hunnen God te loven, en* met dank - offeren, te vereeren. 29. Ende daer wert eene verfchrickinge Godts op alle de omliggende volken. Zy werden bevreesd voor den God van Israël. Die vrees kwam over alle Koninckrijeken dier landen, welke rondom Canaan gelegen waren, als fy hoorden, dat de HEERE, op zulk eene zonderlinge wijs, tegen de vyanden Ifraëls geftreden hadde. Niemand durvde 'er meer aen denken , om het volk van jehovah eenig leed aen te doen. 30. Alfo was het Koninckrijcke Jofaphats ftille , hy bezat den Throon vervolgens in rust en vrede , ende  II. CHRONIJKEN, XX. 3oj ende fijn Godt gaf hem rufte rontom henen, zoodat niemand hem eenig leed aendeed , en elk hem met ontzach behandelde. 31. So regeerde Jofaphat over Juda: hy was (e) vijf en dertigh jaer oudt, als hy Koningh wert, ende hy regeerde vijf en twintigh jaer te Jerufalem; ende de naem fijner moeder was Azu* ba, eene dochter Silhi. 32. Ende hy wandelde in den wegh fijns vaders Afa, ende hy en weeck daer van niet af, doende dat recht was in de oogen des HEEREN. Jofaphat was tot een zegen van zijn volk. Hy kleevde den heer aen, fchoon zijn voorbeeld niet genoegzaem was, om het volk tot dezelvde keus te brengen. Hun hart was niet gericht, tot den God hunner Vaderen. — Jofaphat zelvs was ook niet vry van zwakheden, gelijk gebleken was, uit zijne verzwagering met den grouwzamen Achab 1 Kon. 22. 33. Jofaphat had de afgodifche bosfchen wel laten omhouwen, en de heuvelen laten Hechten, op welke de afgoden gediend waren, maer Evenwel en werden de hoogten niet wechgenomen, op welke men, reeds van voor den Tempelbouw af, den waren God had aengebeden : want het volck en hadde nogh fijn herte niet gefchickt tot den Godt harer vaderen, om Hem eenparig, en op de rechte wijs, volgens het voorfchrivt van zijne wet, te dienen. 34. Het overige nu der gefchiedenifien Jofaphats, der eerfte, ende der laetfte; fiet, die zijn gefchreven in de gefchiedenifien van Jehu den foon van Hanani, die men hem opteeckenen dede in het boeck der openbare Staetsregisters van de Koningen Ifraëls. Deze Jehu heeft zoo wel in Israël als Juda gepropheteerd, vergelijk 1 Kon. 16: 1. met 2 Chron. 19: 2, dus fchijnt hem dezen last in Ifraëls Rijk te zijn opgedragen uit aenmerking C«) 1 Kor. 2ï: 42. VIII. deel. V  3oö IL CHRON IJ KE N. XX* der betrekking van verzwagering, welke Jofaphat had tot de Koningen der X ftammen. 35. Doch kort na defen,en wel in den eerstvolgenden winter na de groote overwinning in dit Kap. verhaeld, (dit is zeker uit de korte regeering van Ahazia), toen beging Jofaphat op nieuw eene groote dwaesheid, dat hy vriendfchap maekte, met den zoon van den grouwzamen Achab, daer hy zoo fcherpelyk beftraft was, Kap. 19: 2. omdat hy zich by Achab gevoegd had, en daer de zoon niet beter was dan de Vader. In weerwil evenwel van dit alles, vergefelfchapte fich Jofaphat de Koningh van Juda met Ahazia den Koningh Ifraè'ls: die handelde godtlooflick in \_fljn\ doen , en gav zich over aen allerlei foort van afgoderyen. 36. Ende hy vergefelfchapte fich met hem, (ƒ) om fchepen te maken, om nae Tharfis en van daer op Ophir te gaen, om 'er goud van daen te halen, vergel. 1 Kon. 10: 22, ende fy maeckten de daertoe benoodigde fchepen in de Zeehaven te Ezeon - Geber: 37. Maer Eliè'zer de foon van Dodava van Marefa, een bekend ziender van dien tijd, propheteerde tegen Jofaphat, feggende; Om dat gy u met Ahazia vergefelfchapt hebt, heeft de HEERE uwe wereken verfcheurt: Alfo en in gevolge van deze voorzegging, werden de gemelde fchepen, zoodra zy in gereedheid waren, om de reis aen te nemen, door eenen geweldigen ftorm , in de haven verbroken, en geheel verbrijzeld , datfe niet en konden nae Tharfis gaen. Ahazia zocht den Koning Jofaphat wel aen, om de toerusting nog eens te herhalen, maer Jofaphat bewilligde niet ; hy had, in het verbrijzelen der gereed liggende Schepen, de blijken van het Godlyk ongenoegen al te wel opgemerkt , over zijne vereeniging met den afgodifchen Koning van Israël 1 Kon. 22: 50. Cf) 1 Kon. as: 49. HET  ÏCL CHRON IJ EEN. XXI. 307 HET XXI. KAPITTEL. De Gefchiedenis van Joram, den zoon en opvolger van Jofaphat. 1. («) £)Aer na ontfliep Jofaphat met fijne va¬ deren , ende wert begraven by fijne vaderen in de ftadt Davids: ende fijn fone Joram wert de vijfde Koningh van Juda in fijne plaetfe. 2. Ende hy hadde broederen en halve broederen, zy hadden alle éenen Vader gehad , en Waren Jofaphats fonen „ Azaria , ende Jehiël ± ende Zaeharia , ende Azariahu, ende Michaël, ende Sephatja: defe alle waren fonen Jofaphats des Konings Ifraè'ls: zoo kan hy hier genoemd zijn, omdat zich velen uit de andere ftammen onder zijn Rijk gevoegd hadden. 3. Ende haer Koninglyke vader hadde hen veie gaven gegeven van filver, ende van gout, ende van koftelickheden , met vafte fteden in Juda j tot hun ervdeel, om als Princen van den bloede, nae de hooge waerdigheid van hunne geboorte, te kunnen leven: maer het recht der opvolging, in de beftuuring van het Koninckrijcke gaf hy Joram, om dat hy de eerftgeboren was, en hem dus 't Rijk wettig toekwam; niet tegenftaende Jofaphat wel reeds niet veel goeds van hem zal hebben kunnen voorzien: , 4. Als Joram tot het Koninckrijcke fijns vaders opgekomen was, ende fich op den Throon verfterckt hadde, fo doodde hy alle fijne broederen met den fweerde, om voor te komen, dat het volk hem, hoe Hecht hy het ook maken mogt, afzette, en eenen zijner broederen in zijne plaets ftelde: mitfgaders liet hy oock [eenige'] van de Vorften Ifraëls om hals brengen,, van welke hy reden had te vermoeden, dat zy den afgodsdienst 2ouden tegenftaen, welken hy voornemens was in te voeren. (a) 1 Kon. 2a: 51. s Kon. 8; 16. VIII. DEEL. V 2  3o8 ÏÏ, CHRON IJ KE N. XXI. 5. (b) Twee en dertigh jaer was Joram oudt, doe hy Koningh wert: ende hy regeerde fchaers acht jaren te Jerufalem. Over deze byzonderheid der Tijdrekenkunde , kan men onze inleiding tot het VIL Deel. nader raedplegen. 6. Ende hy wandelde in den wegh der Koningen Ifraëls, in naevolging der Koningen van het Rijk der X ftammen, verliep hy zich in de fnoodfte afgoderyen, zelvs wilden hy den grouwzamen Achab niet toegeven, den flechtften van alle de Koningen Israëls; gelijck als het huys Achabs gedaen had, dede hy ook; want hy hadde Athalia de dochter Achabs tot eene vrouwe: ende hy dede, zoo door zijne eigene boosheid, als door verleiding van zijne grouwzame Gemalin, op allerlei wijzen, dat quaet was in de oogen des HEEREN. 7. Doch de HEERE en wilde het huys en het nageflacht Davids niet verderven , om des verbonts wille , (c) dat hy met David gemaeckt hadde: ende gelijck als hy (d) gefeyt hadde, hem, ende fijnen fonen t' allen dagen een lampe te fullen geven, en, uit kracht van deze belovte, droeg de heer den ondeugenden Joram, in zijne langmoedigheid, die zich anderzins eene geheele verdelging had waerdig gemaekt. 8. Dan met dit alles werd het Koningrijk van Juda, het welk onder Jofaphat, in vollen luister, gebloeid had, onder de regeering van dezen grouwzamen Joram, geweldig verzwakt, (e) In fijne dagen vielen de Edomiten, die door David te ondergebracht, en fchatplichtig gemaekt waren, af van onder het gebiet van Juda: ende fy maeckten over hen eenen onafhangelyken 'Koningh , die aen Joram alle verdere hulde weigerde. 9. Daerom toogh Joram voort met fijne Overfte, ende alle de Krijgs - wagenen met hem: naer Zair, eene Stad, op de grenzen der Edomiten 2 Kon. 8: 21, ende hy maeckte fich des nachts op, (ƒ) ende floegh de W 2 Kon. 8:17. (O 2 Sam. 7- 12. 1 Kon. n: 36. Pfalm 132:11,17. (ti) 1 Kon. 11: 36. (.') 2 Kop. 8: 20. Cf) aKon. £; 21.  H CHRON IJ K E N. XXI. 3o9 de Edomiten , die rontom hem waren, ende de Overfte der wagenen, en het volk vlood binnen de Iegerplaets, alwaer zy zich verfchanst hadden. io. Maer Joram kon hen niet weder tot gehoorzaemheid brengen. (g) Evenwel vielen de Edomiten af van onder het gebiet van Juda, en Helden zich, als eene onafhangelyke Natie, in vryheid, en zy zijn vry gebleven tot op defen dagh, dat deze dingen worden te boek gefteld Dit. was het nog niet al; doe, ter felver tijt, Viel Libna, eene zeer voorname Priesterlyke Stad in Juda Jof. 15: 42. 21:13. ook af van onder fijn gebiet, terwijl de inwooners weigerden , om Koning Joram langer te gehoorzamen. Alle deze verminderingen van zijne macht en van zijn aenzien, had Joram, aen zijne eigene boosheid, te wijten: want hy den HEERE den Godt fijner vaderen verlaten, en zich aen den verfoeilykften afgodsdienst overgegeven hadde. ii. Dan in plaets, van zich voor den heer te vernederen, ging hy van kwaed tot erger. Oock maeckte hy hoogten op de bergen van Juda, om de afgoden op dezelve te dienen, naer de wijs der Heidenen, ende hy dede de inwoonderen van Jerufalem zelve, daer de zetel was van den waren Godsdienst, in afgoderyen hoereeren, ja hy dreef Juda [daer toe], hy lokte de burgeren ' van Jerufalem,ja al het volk,niet alleen tot den afgodsdienst, maer hy dwong hen 'er met geweld toe. ^12. So quam een fchrift tot hem van den Propheet Elia , waerin hem de meest geduchte plagen , tot rechtvaerdige ftraffen van zijne euveldaden, bedreigd werden feggende, dat is, het gemelde fchrivt was van dezen inhoud: Alfoo feyt de HEERE, de Godt uwes vaders Davids; Om dat gy in de wegen uwes vaders Jofaphats, ende in de wegen van Afa den Koningh van Juda, die zich beyverden, om den afgodsdienst uitteroejen , en den waren Godsdienst te herftéllen, niet gewandelt en hebt: (g~) 2 Kon. 8: 22. VIII. DEEL. V 3  3io Iï. GHRQN IJ K E N. XXI. 13. Maer hebt gewandelt in den wegh der Koningen Jfraëls, en het voorbeeld van hunne grouwzamc afgoderyen naegevolgd, ende hebt Juda, ende de inwoonderen van Jerufalem doen hoereeren , achtervolgende het hoereeren van het huys Achabs, h:t welk zich, door allerlei foort van heidenfche afgoderyen en boosheden, zoo zeer heeft berucht gemaekt: ende boven dit alles oock npg, toen gy den Throon van Juda beklommen had, uwe broederen, van uwes vaders huys, gedoodt hebt, die beter waren dan gy, zult gy, mef de meest geduchte plagen, geftraft werden, 14. Siet de HEERE fal [«] plagen met eene groote plage aen uw volck, ende. aen uwe kinderen , ende aen uwe wijven, ende aen al uwe have. 15. Gy fult oock in eigen perfoon in groote kranckheden zijn, door de kranckheyt uwer ingewanden, een geweldige roodeloop zal u de meest duldeloze pijnen veroorzaken, tot dat uwe ingewanden uytgaen Van wegen de kranckheyt, en deze pijnelyke ziekte zal jaer op jaer, dat is twee jaren lang duuren, vergel. vs. 19. Hier moeten wy een poer vragen beantwoorden* A. Hoe kon 'er een fcbrivt van den Propheet Elia, tot den Koning Joram komen, daer die Elia reeds lang te vooren, in 't 4ds jaer voor Jofaphats dood, was ten hemel gevaren? zou de Propheet dit gefchrivt, door een wonderwerk, uit den hemel gezonden hebben, of aen Eliza verfcheneu zijn, en hem gelast hebben, dit gefchrivt aen den Koning te brengen ? — Zoo begrijpen het fommigen , met Jofephus. Maer 'er ftaet in den Text niet, dat Elia dit gefchrivt, aen den Koning Joram, gezonden hebbe. De Gefchiedfchrjjver zegt eenvouwig: zoo kwam een Jchrivt tot hem van den Propheet Elia, dat is, een zeker gefchrivt van den Propheet Elia werd den Koning ter hand gefteld. — Wy befluiten 'er uit, en dan laet zich de ganfche zaek zeer natuurlyk begrijpen, dat de Propheet Elia, toen hy nog op aerde was, de afgoderyen van Joram, door den Propheti- fchen  II. CHRONIJKEN. XXI. 3n fchen Geest voorzien , de hier gedane bedreiging in fchrivt gefield; en aen Eliza gelast hebbe, dit gefchrivt, ter gelegener tijd, of in perfoon, of door iemand anders, in 's Konings handen te bezorgen. Zulk een gefchrivt was ongemeen gefchikt, om den godvergetenen Joram te doen opmerken, dat de God van Israël alwetend en rechtvaerdig ware, als mede dat Elia, en andere Propheten, door den Geest der voorzegging, befluurd werden. B. Dat de afgodifche Joram geftraft wierd, was allerbillykst; maer , zou men kunnen vragen , waerom zouden, niet alleen zijne wijven en kinders, maer ook zijne onderdanen , in deze plagen deelen vs. 14? — Dan men zal hierin geen fchijn van onrechtvaerdigheid vinden, wanneer men in aenmerking neemt, dat het volk zich, aen dezelvde grouwelen, had fchuldig gemaekt. Het is waer, de Koning had zijne onderdanen, door bedreigingen en geweldenaryen gedreven, tot het dienen der afgoden vs. n, maer, in dit geval, hadden zy den Koning niet moeten gehoorzamen : zy hadden den godlozen Vorst, door ernftige en eerbiedige vertogen, van zijne verfoeilyke handelingen, moeten trachten terug te brengen; pf, zoo hy ónverzettelyk bleev, liever fmaed en geweldige mishandelingen moeten ondergaen, dan den heer ontrouw te werden. Gelijk de Propheet Elia voorzegd had, zoo is het ook vervuld geworden. Behalven dat Jorams Rijk, door de omliggende volken, geweldig verzwakt werd; moest hy in eigen perfoon de allerduldeloofte fmerten, twee jaren lang, ondergaen. 16. So dra de maet van Jorams ongerechtigheid vervuld was, verweckte de HEERE tegen Joram den geeft der Philiftijnen, dat zy zich verftoutten, om van onder Juda's heerfchappy aftevallen, ende der Ara.biers, die aen de zijde der Mooren zijn. Deze twee volkeren, de Philiftijnen, die ten Westen, en de Arabiers, die ten Oosten van Juda, gelegen waren, die door David te ondergebracht sn cijnsbaer gemaekt waren, ontzeiden aen Joram alle verdere VIII. DEEL. V 4  Sia IL CHRON IJ KE N. XXI. hulde, en fielden zich in vryheid. Deze afval der Philiftijnen en Arabiers was een geweldige krak voor het Koningrijk van Juda. Dan dit was het nog niet al. Deze volken waren nog niet eens vergenoegd, met hunne onafhangelykheid, zy verfloutteri zich ook daerenboven, om Jorams onderdanen te plunderen. 17. Die togen op in het land van Juda, met hunne ftropende benden, ende braken daer met geweld in, zonder dat Joram in ftaet was, om hunne roovzucht te beteugelen, ende zelvs kwamen zy in de hoofdftad Jerufalem , zy voerden alle have wech, die in het huys des Konings gevonden wert; felfs oock fijne kinderen, ende fijne wijven, behalven de ondeugende Athalia, die zich had weten te bergen: 's Konings kinders werden, door de rovers gedood, fo dat hem geen fone overgelaten en wert, dan Joahaz de kleynfte fijner fonen. 18. Ende na defen allen plaegde hem de HEERE , gelijk Elia voorfpeld had, in fijn ingewant met eene' kranckheyt, daer geen genefen aen en was. 19. Dit gefchiedde van jaer tot jaer , fo dat wanneer de tijt van het eynde der twee jaren uytgingh, fijne ingewanden met de kranckheyt uytgingen, dat hy fterf van boofe kranckhedem: ende fijn volck en maeckte hem geene brandinge, als de brandinge fijner vaderen. Vergel. Kap. 16: 14- 20. Hy was twee en dertigh [jaren] oudt, als hv Koningh wert , ende regeerde acht jaren te Jerufalem : ende hy gingh henen fonder begeert te zijn. Niemand zijner onderdanen was, over zijnen dood, bedroevd, zoo zeer was hy het voorwerp van den algemeenen haet; ende fy begroeven hem in de ftadt Davids, om hem nog eenige Koninglyke eer aen te doen, maer niet in de graven der Koningen , daer toe rekende men hem te onwaerdig. I! F. T  IL C H R O N IJ K E N. XXII. 313 HET XXII. KAPITTEL. De Gefchiedenis van Ahazia, den zoon en opvolger van den godlozen Joram. 1. (a) "p^Nde de inwoonders van Jerufalem maeckten Ahazia fijnen kleynften fone Koningh in fijne plaetfe; want eene bende die met de Arabiers in het leger en voords in de Stad gekomen was, hadde alle de eerfte gedoodt; gelijk reeds verhaeld is in 't voorige Kap. vs. 17, Ahazia dan de fone Jorams des Konings van Juda regeerde. Deze Vorst heet hier Ahazia, Kap. 21: 17. wordt hy Joahaz genaemd, en in het volgende vs. 6. wordt hy Azaria genaemd. De zaek fchijnt zoo te moeten begrepen worden, dat hy te vooren den naem van Joahaz droeg, doch nu Ahazia heette; hoedanig eene verandering ook, in den naem van Jehojachin plaets heeft Kap. 36: 9. en 2 Kon. 24: 8, die Jer. 22: 24. Chonja genaemd werd. — Tusfchen de namen Ahazia en Azaria vs. 6, is geen ander onderfcheid, dan de tusfchenvoeging van ééne letter. 2. Twee en veertigh jaer was Ahazia oudt, doe hy Koningh wert, ende hy regeerde fchaers één jaer te Jerufalem: ende de naem fijner moeder was Athalia, een dochter van Achab, en eene kleindochter van Omri, den Koning van het Rijk der X ftammen. De ouderdom van dezen Ahazia, toen hy den Throon van Juda beklom, wordt hier op 42 jaren bepaeld, maer volgens 2 Kon. 8: 26. had hy nauwlyks 22 jaren bereikt. ;— Over deze tijdrekenkundige zwarigheid, vergelijke men onze inleiding tot het VII. Deel. bl. CU. 3. Deze Ahazia had zich niet gefpiegeld, aen het ramp■alig uiteinde van zijnen Vader. Door de afgodifche opvoe- (a) 2 Kon. 8: 24, 25, &c. VIII. DEKT.. V 5  3i4 IL CHRON IJ KE N. XXII. ding van zijne moeder Athalia was hy al vroeg bedorven. Op den Throon gekomen, maekte hy het niet beter, dan zijn, vader Joram. Hy wandelde oock in de wegen van het huys Achabs: want fijne moeder was fijne raetgeeffter, om godtloofelick te handelen, en allerlei afgoderyen te begunstigen. 4. Ende hy dede dat quaet was in de oogen des HEEREN, gelijck het huys Achabs, uit het welk hy ,• van moeders zijde, oorfprongelyk was. Door zijne bloedverwanten werd hy, in de boosheid, geftijvd: want fy waren fijne raetgevers, na de doot fijns vaders, hem ten verderve. " 5. Hy wandelde oock in haren raet, hy ftelde zulk een blind vertrouwen, in zijne moeder Athalia, de Koningin Weduwe, en hare maegfehap, dat hy alles ter uitvoering bracht, waertoe zy hem aenfpoorden; (è) ende, op aendrang van deze verdervende raedslieden , maekte hy een bondgenootfchap, met den Koning van het Rijk der X ftammen, hy toogh henen met Joram, den fone Achabs, den Koningh Ifraëls, tot den ftrijt, tegen Hazaël den Koningh van Syrien, by Ramoth in Gilead5 ende de Syriers floegen Joram. Achab had 'er zich, reeds ten tijde van Koning Benhadad , op toegelegd, om Ramoth in Gilead, aen de Syriers, te ontweldigen ; maer dit was niet gelukt. Na den dood van Achab, was eerst zijn zoon Ahazia, en, na dezen, zijn andere zoon Joram, Koning der X ftammen geworden. In het Rijk van Syrien, zat Hazaël thans op den Throon. —r Na den dood van Achab, fchijnt Ramoth in Israëls handen gekomen te zijn. Maer Hazaël lag 'er zich op toe, om weder meester te worden van Ramoth , en Israël, door dit mid • del , te benauwen. Dit bewoog Joram , den Koning van Israël, om tegen Hazaël op te trekken. In dezen optocht vergezelde hem Ahazia, de Koning van Juda; en de beide legermachten werden vereenigd, om Hazaël des te beter te beteugelen. Hierin volgde Ahazia al weder den raed van Achabs (b) a Kon. 3: a8.  II. C H R O N IJ K E N. XXII. 315 Achabs huis, van zijne moeder en haren aenhang, die hem daertoe het voorbeeld van zijnen Grootvader Jofaphat, en de bloedsbetrekking, welke hy, van moeders zijde, op den Koning van Israël had, zullen hebben onder het oog gebracht. Doch deze veldtocht viel ongelukkig uit. De Syriers floegen Joram, zoodat hy, met zijn volk en hulpbenden, de vlucht moest nemen, en Joram zelvs werd zwaer gekwetst. 6. Ende hy keerde, na het eindigen van dien veldflag, uit het leger, het welk Ramoth had ingenomen 2 Kon. 9: 14. weder om fich te laten genefen te Jizreè'1, hy liet zich, over de Jordaen brengen, want [hy hadde] wonden, die men hem by Rama geflagen hadde, als hy ftreedt tegen Hazaël den Koningh van Syrien : Joram, de gewonde Koning van Israël, liet Ahazia, den Koning van Juda, met de vereenigde legermachten, te Ramoth blijven, en gav het beftuur der zaken zoo lang, aen zijne hoofdmannen, over, onder welke ook Jehu behoorde 2 Kon. 9: 2, 3, ende Azaria, de fone Jorams des Konings van Juda, quam af, om Joram den fone Achabs te Jizreè'1 te befien; want hy was kranck. Ahazia kwam zijnen gewonden bondgenoot een bezoek geven, en met hem overleg te maken, over de zaken van den oorlog. 7. De vertredinge nu van Ahazia, het onheil, het welk dezen Vorst te Jisreël bejegende, toen hy aen Joram, den gewonden Koning van Israël, een bezoek gav, was van Godt, en deze ganfche zaek werd, door de Godlyke Voorzienigheid, op eene zonderlinge wijs, beftuurd. Deze merkwaerdige beftuuring was de oorzaek, dat hy tot Joram quam te Jisreël, zijnde de plaets, door den heer beftemd, om zijne oordeelen ui6 te oeffenen, over het huis van Achab, en de genen die het daermede hielden: want als hy gekomen was, toogh hy met Joram uyt tot Jehu den fone van Nimfi, den wekken de HEERE gefalft hadde , om het huys Achabs uyt te roeyen. Tot nader verftand der laetfte woorden , moet men het verhael van de boeken der Koningen vergelijken. 1 Kon. 19: 10". lezen wy, dat de heer, eenige jaren fc VIII. DEEL.  gitf II. CHRON IJ KE N. XXII. vooren, aen den Propheet Elia bevolen had, om Hazaël ts zalven , cot Koning van Syrien, en Jehu, den zoon van jNimfi, tot Koning van Israël, en, volgens vs. 17, voegde de Propheet 'er by, dat Jehu hem, die van Hazaëls zwaerd ontkomen was, dooden zoude, x Kon. 21: 21, 22. vinden wy den gemelden Propheet Elia, die, aen den godlozen Koning Achab, niet alleen zijnen ondergang voorfpelde, maer ook dien van zijn geheele huis. — 2 Kon. 9. vinden wy de vervulling van deze voorzegging. Terwijl Joram naer Jisreël getrokken was, om van zijne wonden genezen te worden, en Ahazia zich derwaerds begeven had, om Joram te bezoeken, zond Eliza eenen uit de zoonen der Propheten, naer het leger te Ramoth, om Jehu tot Koning te zalven vs. 1 - 3, de zoon der Propheten voegde 'er by, dat Jehu Gods oordeelen, over het huis van Achab, zoude uitoeffenen vs. 4-10. Hierop werd Jehu, te Ramoth, tot Koning uitgeroepen, en fpoedde zich in alleryl naer Jisreël vs. 11-16. Zoodra Joram kondfchap bekomen had, dat Jehu in aentocht was, liet hy zijnen wagen aenfpannen, en reed Jehu, hoe krank hy ook wezen mogt, te gemoet. Nu verhaeld de gewijde Schrijver van de boeken der Chrp. nijkeng dat Ahazia, de Koning van Juda, met Joram, uittoog, om Jehu te gemoet te rijden. Daertoe zat Ahazia, op zijnen eigen wagen 2 Kon. 9: 21. De beide Koningen ontmoetten Jehu, juist op dat Huk lands, dat wel eer aen Naboth had toebehoord, die , door Achab, zoo godvergeten mishandeld was. — By die gelegenheid fchoot Jehu, den Koning Jöram, met een pijl, dat hy ftierv, en wierp het lijk, ter vervulling van 'shkekeh last, op het ftuk lands van Naboth, 2 Kon. 9: 22-26. By deze gelegenheid raekte Ahazia, de Koning van Juda, ook aen zijn einde. 8. So gefchiedde 't, als Jehu Gods bedreigde en rechtvaerdige oordeel uytvoerde tegen het huys Achabs, dat hy ook te gelijk alle die genen doodde, die het met Achabs huis hielden : want het was by de gemelde gelegenheid, dat hy de Vorften en voomaemfte hoofden der vaderen in het Koningrijk van Juda, ende de fonen  II. C H R O N IJ K E N. XXIL 317 fonen der broederen van Ahazia, die overgebleven waren, toen hunne Vaders door de vyanden omkwamen, vs. t. en Kap. ai: 17, en Ahazia, als zijne Hovelingen, dienden , by die gelegenheid was het, dat hy alle deze aenzienlyke mannen vondt, (c) ende die doodde. Deze Vorsten en Neven van Ahazia waren, uit het gebied van Juda, naer het Koningrijk van Israël, overgekomen, om de zoonen van Koning Achab, en van de Koningin Ifabel te bezoeken 2 Kon. 10: 1-12, hoewel zy, buiten hun weten, reeds, door Jehu, gedood waren. — Deze bloedverwanten van Ahazia ontmoette Jehu, tusfchen Jizreël en Samaria, en en liet hen alle dooden , omdat zy het met Achabs huis hielden. 9. Dit lot trof nu ook Ahazia, den Koning van Juda zeiven , want Jehu rustte niet, voor dat hy ook dezen ondeugenden Koning van Juda had omgebracht, (d) Daer na focht hy Ahazia, en zondt eenige mannen uit, om dien Vorst in zijne handen te leveren, ende fy kregen hem, (want hy was verfteken in Samaria,) ende fy brachten hem tot Jehu, ende fy doodden hem , ende begroeven hem; want fy feyden, Hy is de fone Jofaphats, die den HEERE met fijn gantfche herte gefocht heeft: So en hadde het huys Ahazia niemant, die kracht behieldt tot het Koninckrijcke: want zijne broeders waren , door de ftropende benden der Arabiers, gedood, de zoons van zijne broeders waren door Jehu omgebracht, en zijne eigene kinders waren nog zeer jong. 2 Kon. 9: 27. wordt het bericht, omtrend den dood van Ahazia, dus opgegeven: als Ahazia, de Koning van Juda, dat zag, dat namelyk Joram werd doodgefchoten, en dat zijn lijk verfmadelyk werd wechgeworpen, op den akker van Naboth, zoo vlood hy, door den weg van het huis des hofs; hy floeg dien weg in, die naer het Paleis liep, het welk het zomer - verblijv van Achab geweest was: doch Jehu vervolgde hem achter na, of liet hem vervólgen, met bevel, om hem te verflaen op den wagen, aen den opgang naer Gur, die by Jibleam is, aen CO 2 Kon. 10: 14. CO 2 Kou. 9: »7. VIII. DEEL.  gig II. CHRONIJEE N. XXII. den weg naer Samaria, ende hy vlood nu Megiddo, zijnde niet ver van Samaria, en fterv aldaer. Wanneer wy nu hier mede onzen Gefchiedfchrijver vergelijken, zullen wy bevinden, dat de zaek zich, op deze wijs, hebbe toegedragen : Ahazia vluchtte eerst naer Samaria en verftak zich aldaer; maer, ontdekt zijnde, vluchtte hy naer Megiddo, en werd aldaer gedood. Het doode lijk van Ahazia werd begraven, dóch niet, door Jehu, of de mannen van Israël, maer, volgens 2 Kon. 9: 28. door zijne eigene knechten, die hem, met toeftemming van Jehu, naer Jerufalem voerden en aldaer begroeven. 10. Doe Athalia de Koningin Weduw van Joram, en moeder van Ahazia fagh, dat haer foon doot was^ fo maeckte fy haer op, en kwam, in het openbaer, voor den dag, om, als moeder van den gefneuvelden Koning, het beftuur der zaken van zijn huis en Koningrijk te aenvaerden. Maer welk eene ontaerte wreedheid beging zy! doot heerschzucht vervoerd, floeg zy de handen aen hare kleinkinderen, ende bracht om al het Konincklicke zaet Van het huys Juda, en, de kinders van Ahazia, die nog zeer jong waren, allen, zoo zy meende, gedood hebbende * maekte zy zich meesteres van de heerfchappy. 11. Buiten haer weten evenwel , was 'er nog één van 's Konings zoonen beveiligd. Maer Jofabath de dochter des Konings Jorams 2 Kon. 12: 1, kennis gekregen hebbende , omtrend den ontmenschten aenflag van Athalia, wist middel te vinden, om een van 's Konings kinderen te redden: want zy nam Joas den fone van Ahazia, ende ftal hem heimelyk uyt het midden van des Konings fonenj die gedoodet werden, ende fettede hem, ende lijne voefter in eene flaepkamer, daer die Koninglyke fpruit, voor dien tijd, veilig was, en het gevaer ontkwam : So verbergde hem Jofabath de dochter des Konings Jorams de huyfvrouwe des Priefters Jojada, (want fy was de fufter van Ahazia,) voor Athalia, datfe hem niet en doodde. Deze Jofabat was getrouwd aen Jojada, den Hoogepriester van dien tijd, die, in het midden van het diep verval, waerin Juda verkeer-  ït CHRON IJ KEN. XXll 2i0 keerde, nog voor de belangen van den Godsdienst waekte Kap. 24: 16. Zy was de dochter van Koning Joram, de zuster van Ahazia, en derhalven de moeje van het Koninglyk kind, het welk zy beveiligde. 12. Ende hy was by hen verfteken in een der zijdvertrekken, welke aen het voorhov van het huys Godts gebouwd waren , en daer werd hy verborgen fes jaren; ende Athalia regeerde over het lant, op eene zeer onwettige wijs. Zy was de eenige vrouw, die ooit op den Throon van Israël gezeten heeft. Buiten twijffel regeerde zy, naer den trant van Achabs huis, en waerfchijnlyk in eene geduurige vyandfchap met Jehu. Voords kan men, over den aert van Athalias Regeering, eenigermate oordeelen, uit het karakter der Vorsten van Juda, die zich, na den dood van Jojada, voor den Koning Joas nederbogen, en hem ligtelyk tot den afgodsdienst aftrokken. HET XXIII. KAPITTEL. De verheffing van den jongen Joas * tot Koning van Juda. 1. F)Och in 't fevende jaer der onwettige Regeering van Athalia, de Koningin Weduwe, verfterckte fich de brave Hoogepriester Jojada, en maekte de noodige fchikkingen, om den jongen Joas, den eenigen, die uit de princen van den bloede bewaerd, en dus lang verborgen was, als den wettigen èrvgenaem van zijnen Vader, op den Throon van Juda te plaetfen, die, door de heerschzuchtige Athalia, zoo onrechtmatig was ingenomen: ende ten dien einde nam Jojada zulke uit de Overfte der honderden, welke hy, in deze aengelegene onderneming, vertrouwen konde, te weten Azaria den fone Jerohams, ende Ifmaè'1 den fone Johanans, ende Azaria den VIII. DEEL.  320 II. C H R O N IJ K E N. XXIII. fone Obeds, ende Maafeja den fone van Adaja, ende Elifaphat den fone van Zichri, met hem in een verbont , dat zy Joas, op den Throon van Juda, zouden helpen plaetfen. 2. Die gemelde Overften togen, op den raed van Jojada , heimelyk om in het ganfche land van Juda, ende vergaderden de Leviten uyt alle fteden van Juda, ende de Hoofden der vaderen Ifraëls, op welke men genoegzaem vertrouwen konde: ende fy quamen nae Jerufalem, de hoofdftad van het Rijk, om, met Jojada, nader te handelen. 3. Ende die gantfche gemeynte vergaderde in den Tempel, en maeckte een verbont in het huys Godts met Joas den aenftaenden en wettigen Koningh , dien men ook heimelyk naer den Tempel gebracht had, dat men hem in zijn wettig recht op den Throon herftellen zoude. Jojada was aen het hoofd van deze vergadering: ende hy feyde tot hen , die zich met hem vereenigd hadden: Siet deze Joas de eenig overgebleven fone des gefneuvelden Konings, die de bloeddorstige handen van zijn hcerschzuchtige Grootmoeder ontfnapt is, fal Koningh zijn, («) gelijck als de HEERE van de fonen Davids gefproken heeft; dat zijne manlyke nazaten altoos den Throon van Juda bezitten zullen, zoo lang dit Koningrijk duuren zal. 4. Wijders fprak de Hoogepriester Jojada, tot de Priesteren en Leviten, die onder zijn bevel ftonden, (#) Dit is de fake, die gy doen fult, om Joas, in zijn wettig recht, op den Throon van Juda, te herftellen: Een derde deel van u, die op den Sabbath ingaen, van den Priefteren, ende van den Leviten, een derde deel van die ordening , welke , op den aenftaenden Sabbath , haren weekelykfchen dienst beginnen moet; deze fullen tot poortiers der dorpelen zijn , aen de poorte Seir, anders genaemd de Oost- of hoofdpoort van den Tempel 2 Kon. 6. 6. 5. Ende een ander derde deel van de gemelde orde¬ ning, (<0 2 S»tn. 7: 13. 2 Chr. 21: 7. (b) 2 Kon. 11: 5, &c.  II. CHRON IJ KEN. XXIII. 321 ning, welke, in de volgende week, moet dienst doen, fal zijn aen het huys des Konings; om de wacht waer te nemen, aen die poort van den Tempel, uit welke men recht uit gaet, naer het Paleis van den Koning, 2 Kon. n: 5, ende een ander derde deel der gemelde ordening zal de wacht houden aen de fondamentpoor te, of de Poort Sur, dat is de Oostpoort 2 Kon. n: 6". Op deze wijs zult gy alle de ingangen van den Tempel, van binnen, bezetten, om voor te komen, dat noch Athalia, noch iemand anders, 'er indringe: ende al het overige volck, 'die tot de Priesteren en Leviten behooren, die alsdan vrybeurten hebben, fal in de voorhoven zijn van het huys des HEEREN. 6. Maer dat niemant en kome in het huys des HEEREN , dan de meermalen gemelde Priefteren , ende de Leviten, die, in de aenftaende week, op hunne tourbeurt, dienen moeten; die fullen alleen in den Tempel ingaen, want fy zijn heyligh en afgezonderd, om alsdan den dienst van het Heiligdom waer te nemen: maer, gelijk gezegd is, al het overige Levitifche volck fal de wacht des HEEREN, in het voorhov, waernemen. 7. Twee deelen van de Leviten nu, die, op den aenftaenden Sabbath, na het'waernemen van hunne weeklykfche tourbeurt, zouden moeten uitgaen, fullen zich, als eene lijvwacht, rondom den nieuwen Koning, fcharen, om hem, tegen allen aenval, te befchermen 2 Kon. 11:7. Dat deze laetstgemelde Leviten daerom den aenftaenden Koningh rontom omcingelen, een yeder met fijne wapenen in fijne hant, ende een iegelyk, wie hy ook wezen mag, die tot het Huys inkomt, en tusfchen de ordeningen, welke den Koning omcingelen , in den Tempel indringt, fal , zonder verfchooning, gedoodt werden : doch weeft gylieden by den Koningh, als hy inkomt, ende uytgaet, nimmer moet gy zijn perfoon alleen, en onbewaekt, laten. 8- Ende de Leviten, ende de Overften van gantfch Juda, die zich, tot deze omwenteling, verbonden hadden, deden nae alles, dat de Priefter Jojada geboden VUL DEEL. X  3a2 II. CHRON IJ KE N. XXIIL hadde; ende fy namen een yeder fijne mannen, die op den Sabbath inquamen, om den poorten van den Tempel te bewaken, met de gene, die op den Sabbath uytgingen , om den perfoon van den aenftaenden Koning, als zijne lijvwachten, te omcingelen: want de Hoo gepriefter Jojada en hadde de laetstgemelde verdeelingen, die hun werk voor ditmael verricht hadden, geen Verlof gegeven om naer huis te gaen. 9. Voorder gaf de Priefter Jojada den Overften der honderden, die hy, onder den voorheen gemelden eed gebracht had, de fpieflen, ende de rondaifen, ende de fchilden, die des Konings Davids geweeft waren, die in den huyfe Godes waren om aldaer bewaerd te worden, en dus in deze omftandigheid by de hand waren; dewijl men ongewapend in den Tempel moest komen. Deze gewapende bevelhebbers van de Krijgsmacht ftelde Jojada, als hoofdmannen , over de ordeningen der Priesteren en Leviten. 10. Ende hy ftelde al het volck, ende een yeder met fijn geweer in fijne hant, van de rechter zijde van het Huys, tot de fiincker zijde van het Huys, nae den altaer, ende, van den altaer, weder nae de andere zijde van het Huys des heeren, by den Koningh rontom , zoodat zy den Tempel, van binnen, aen alle zijden, rondom omringden. 11. Doe brachten fy den jongen Joas, des Konings eenig overgeblevenen fone voort, ende fetteden hem de kroone op, ende [gaven hem] het Getuygenifle, dat is het Godlyk Wetboek, in zijne handen , ende fy maeckten hem Koningh: ende Jojada, ende fijne fonen falfden hem, het welk, in dit buitengewone geval , noodig was, omdat Athalia zich de Regeering, op eene onrechtvaerdige en geweldige wijs, had aengematigd. En alle, die hier vergaderd waren, deden den Koning blymoedig hulde, ende feyden, onder een vrolyk handgeklap: De Koningh leve 2 Kon. nj 12. 12. Doe nu Athalia hoorde de ftemme des volcks, dat op het gerucht van dit gejuich en handgeklap toeliep naer den Tempel, ende den nieuwen Koningh, met  II. CHRON IJ KEN. XXIII. m met blijde gelukwenfchingen, roemde en geluk wenschte, quam fy tot het volck, in het voorhov van het huys des HEEREN, om te vernemen, wat 'er te doen ware. 13. Ende fy fagh toe, ende fiet, een kind , dat als de Koningh geëerbiedigd werd, ftont by fijnen pilaer, aen den ingangh van het binnenfte Voorhov; daer de gewoone plaets was van den Koning Kap. 6: 13, ende de Overfte, ende de trompetten waren by den jongen Koningh ; ende al het volck des lants was blijde, ende blies met trompetten; ende de fangers warender met muficale inftrumenten , ende gaven te kennen, dat men loffingen foude , ter eere van den nieuwen en wettigen Koning : doe verfcheurde Athalia hare kleederen , ende fy riep ; Verraet, verraet. 14. Maer de Priefter Jojada bracht de Overfte der honderden, die over het heyr geftelt waren, uyt, ende feyde tot hen; Brengtfe uyt tot buyten de ordeningen, binnen welke zy is doorgedrongen, en dood haer buiten den Tempel, opdat dit Heiligdom , met haer bloed, niet verontreinigd werde: ende diefe volgt, of eenig teeken geevt dat de zijde kiest van deze over* heerschter, fal ook met den fweerde gedoodt worden: want de Hoogepriefter hadde, om de gemelde reden, gefeyt, Gy en fultfe in het huys des HEEREN niet dooden. 15. Ende de Overften der honderden deden, zoo als Jojada geboden had, fy leyden de handen aen haer, en verdreven haer uit den Tempel, ende fy gingh vluchtende nae den ingangh van de peertspoorte, nae het huys des Konings: zy liep den breeden weg op, langs welken men, met wagenen en paerden, naer het Koninglyk Paleis reed; ende fy dooddenfe daer. By 2 Kon. n. hebben wy deze handelwiis van den Hoogepriester Jojada, tegen alle bedenkingen, verdeedigd VIL Deel. pag. 390, 391. 16. Ende Jojada maeckte een verbont tuffehen Hem, dat is den hees, den God hunner Vaderen 2 Kon. VIII. DEEL. X 2  324 II. CHRON IJ KE N. XXIII. 11: 17. ende tuffehen al het volck, ende tuffehen den Koningh; datfe den HEERE tot een volck fouden zijn. Hy deed al het volk, op eene zeer plechtige vijs beloven, dat zy den afgodsdienst verlaten, en den heer getrouwelyk dienen zouden; en den Koning deed hy beloven, dat hy het volk zou regeeren in rechtmatigheid, als mede het volk, dat zy den Koning trouw en gehoorzaemheid bewijzen zouden. De Koning was wel nog een kind; maer Jojada verbond zich, den jongen Koning, in alle Vorstelyke en Godsdienstige deugden, te zullen opvoeden , en hem , geduurende zijne minderjarigheid , met raed en daed by te ftaen. 17. (c) Daer na gingh al het volck in het huys Baals , het welk de afgodifche Joram ook al te Jerufalem had laten bouwen, ende braken dat af, ende fijne altaren, ende fijne beelden verbrakenfe, zoodat 'er niets van geheel bleev: ende Mattan den Priefter Baals (d) fioegenfe doot voor de altaren. 18. Jojada nu beitelde de ampten in den huyfe des HEEREN, opdat de dienst van den Tempel, nae behooren, zoude waergenomen worden, onder de hant der Levitifche Priefteren, (e) die David in het huys des HEEREN, in onderfcheidene ordeningen, afgedeelt hadde, om de brand en andere offeren des HEEREN te offeren, (ƒ) gelijck in de wet Mofe gefchreven is, met blijtfehap, ende met gefangh; nae de inftellinge Davids. 19. Ende hy ftelde de poortiers aen de poorten van het huys des HEEREN: op dat niemant in eenigh dingh onreyn zijnde, in en quame, want alle deze dingen waren, door de afgoderyen der voorige Koningen, grootelyks in verval geraekt. 20. Ende hy nam de Overfte der honderden, ende de machtige, ende die heerfchappye hadden onder den volcke , ende al het volck des lants, ende CO 2 Kon. n: 18. 00 neut. ij: 9. CO 1 Chron. capp. 23. 34. 2£. 26. Cf) Lev. 1: 3.  II. C H R O N IJ K E N. XXIII. 325 ende bracht den Koningh van het Huys des HEEREN af, ende fy quamen door het midden der hooger poorte, in het huys des Konings, tot binnen in het Koninglyk Paleis,het welk tot dus ver, door Athalia, bewoond was, ende fy fetteden den Koningh op den throon des Koninckrijcks. 21. Ende al het volck des lants was, over deze Staetsomwenteling, zeer blijde, ende de ftadt wert ftille; alle de inwoonders waren gerust en wel te vrede, na dat fy Athalia, onder welker dwinglandy een algemeen gemor had plaets gehad, met den fweerde gedoodet hadden. HET XXIV. KAPITTEL. Zoo lang de Hoogepriester Jojada leevde, gedroeg joas zich, als een hraev en deugdzaem Koning vs. 1 -14, maer, na den dood van dezen zijnen Oom, verviel hy tot allerlei godloosheid vs. 1J-27. 1. (a) TOas was feven jaren oudt, en gevolgelyk J nog zeer jong en teder, doe hy Koningh wert van Juda, ende hy regeerde veertigh jaer te Jerufalem: ende de naem fijner moeder was Zibja, van Berfeba, uit de ftam van Juda, zoodat hy niet vermaegfchapt was aen Achabs huis. 2. Ende Joas gedroeg zich, in den beginne, zeer Iovwaerdig; hy dede dat recht was in de oogen des HEEREN, alle de dagen van den Priefter Jojada, die hem , geduurende zijne minderjarigheid, zorgvuldig en godsdienstig opvolgde, en in alle aengelegene zaken van zijnen raed diende. Trouwens de Koning was zijn 00 2 Kon. 12: i, &c. VIII. DEEL. X 3  S2Ö n. C H R O N IJ K E N. XXIV. leven, den Throon, en alles wat hy bezat, aen Jojada verfchuldigd , en uit dezen hoofde had hy eerbied voor de» braven Jojada en zijne raedgevingen. Gelukkige Joas, die de grijze ervarenheid te baet had van Jojada, die welmeenend en godvruchtig was! Naer alle gedachten, is Jojada wel, aen het Hov, benijd geweest; maer evenwel, zoo lang die brave man leevde, durvde niemand iets ondernemen, tegen de belangen van den Godsdienst. 3. Ende Jojada, toen de Koningtot huwbare jaren gekomen was, nam voor hem twee wijven. Hoe zeer de veelwijvery op zich zelve ongeoorloovd zy, volgde Jojada de heerfchende gewoonte van dien tijd. Ook betoonde hy daerin eene groote voorzichtigheid. Mogelyk wilde hy, langs dezen weg, zorgen, voor de bewaring van Davids zaed, het welk nu, op Joas zeiven na, geheel en al was uitgeroeid. Zekerlyk heeft Jojada zulke vrouwen verkozen, door welke hy wist, dat Joas niet, tot afgodery, zou verleid worden. De eene, Joaddan van Jerufalem, was eene Joodfche vrouw Kap. 25: 1, de andere is onbekend, doch wy moeten van haer met alle zekerheid het zelvde denken. Ook werd dit Huwelyk van Joas gezegend: ende hy gewan fonen ende dochteren. 4. Het gefchiedde nu na defen , dat 'et in 't herte van Joas was, en dat hy het voornemen opvatte, om het huys des HEEREN te vernieuwen, en het vervallene aen den Tempel te herftellen. De Tempel was in groot verval geraekt, na den dood van Jofaphat: want Joram maekte hoogten, op de bergen van Juda , hy verlokte de burgeren van Jerufalem niet alleen, maer dwong hen , tot de afgodery Kap. 21: ri. Ahazia volgde de gruwelen van Achabs huis na, en Athalia zijne afgodifche moeder was zijne raedgeevfter Kap. 22: 3. Onder de overheerfching van de gemelde Athalia , was de ware Godsdienst byna geheel en al vervallen. Dus doende was de Tempel verwaerloost, en deszelvs vaten gefchonden. Joas vatte daerom het voornemen op, om het vervallene van den Tempel te herftellen. Dit voornemen van den Koning was, by uitnemendheid, Iavwaerdig. Hy floeg 'er eenen weg toe in, die zeer gefchikt  17. C H R O N IJ K E N. XXIIL 3*7 fchikt fcheen, maer evenwel die uitwerking niet had, welke men had kunnen verwachten. Hy liet orde ftellen, tot het doen van eene Colledte. 5. So vergaderde hy de Priefteren, ende de Leviten, de gewoone dienaers van het Heiligdom, die de naeste betrekking tot den Tempel , en het meeste belang hadden , by deszelvs herftelling, ende feyde tot hen; Trecket uyt tot de fteden van Juda, reist het geheele Koningrijk door, ende vergadert geit van het gantfche Ifraël, om het huys uwes Godts te beteren. Het geld, het welk zy verzamelen moesten, was deels de halve fikkei, welke, voor eiken mansperfoon, die boven de ao jaren oud was, moest betaeld worden Exod. 30: 13, deels de fom, waerop ieder, die zich, door gelovte, aen den heer, had opgedragen, door den Priester gefchat werd Lev. 27: 2,3, deels een vrywillig gefchenk, hetwelk elk een ingezeten, nae zijne edelmoedigheid, geven konde 2Kon. 12: 4. zulk eene Collefte, zeide de Koning tot de Leviten, zult gy, van nu voortaen, jaerlyks doen, van jaer tot jaer; ende gylieden, haeftet tot defe fake, maekt nu mijn bevel, met allen fpoed , werkftellig : maer de uitwerking beantwoordde niet aen 's Konings verwachting : want de Leviten en haefteden niet, het duurde lang, eer zy op reis gingen, zy gingen langzaem voort. Het ontbrak den Leviten, aen lust of eensgezindheid; en het geld, het welk zy nog verzamelden, werd, tot de rechte einden, niet befteed. Er werd niets van het beteren des Tempels: want, in het 23^ jaer van Joas, waren de breuken van den Tempel nog niet geheeld 2 Kon. 12: 6. 6. Dit mislukken gav aenleiding, tot eene tweede poging, welke beter flaegde. Ende de Koningh riep Jojada, den Hoogepriester , het Hooft van de ganfche Priester fchaer, ende feyde tot hem; Waerom en hebt gy geen onderfoeck gedaen by de Leviten, datfe uyt Juda , ende uyt Jerufalem inbrengen fouden de fchattinge van (b) Mofe den knecht des HEE- (7>) Ex )d. 30: ii , 12 , 13. VI II. DEEL. X 4  328 II. CHRON IJ KE N. XXIV. REN, ende van de gemeynte Ifraëls, voor de Tente der getuygeniffe? hoe komt het, dat gy geen onderzoek gedaen hebt, over de nalatigheid der Leviten, in het uitvoeren van mijne bevelen ? Ook riep de Koning de Priesters, en vraegde hen, naer de oorzaek, waerom zy de breuken van den Tempel niet gebeterd hadden 2 Kon. 12: 7. 7. Ik heb reden, voegde de Koning 'er by, om deze nalatigheid niet ongemerkt te laten doorgaen : Want als Athalia godtloofelick handelde en alles beroovde, zoo lang deze overheerschter het bewind van zaken in handen had; hadden hare fonen, dat is de zoonen der broederen van Ahazia, welke broeders zelve gevangelyk waren wechgevoerd en gedood, Kap. 21: 17, 22: 1, het huys Godes opgebroken, zy hadden de ringmuuren van den Tempel opengebroken, zoodat 'er groote fcheuren en openingen waren, ja felfs alle geheyligde dingen van het huys des HEEREN beftedet aen de Baalim, zy hadden de gereedfchappen van den Tempel geroovd, en, tot den dienst der afgoden , gebruikt. 8. Ende de Koningh zijn rechtmatig ongenoegen, aen den Priesteren, getoond hebbende, floeg eenen anderen weg in , om zijn Godvruchtig oogmerk te bereiken. Hy ge» boodt, dat de Priesters, onder de hand, geen geld meer zouden aennemen, van hunne bekenden 2 Kon. 12: 7-8. De Koning verzorgde eene andere gelegenheid , dat een ieder zijne eigene gaven, in het huis des heeren, brengen konde, ende fy maeckten, op zijn bevel, één gefloten kifte, die, in het geheel, ééne opening had; om'er daer door het geld in te fteken, ende ftelden die buy ten aen de poorte van het huys des HEEREN , in het Voorhov der Priesteren , na den kant van het Voorhov des volks, by den Altaer, ter rechter hand, als men'in het Heiligdom inkwam 2 Kon. 12: 9. 9. Ende men dede uytroepinge in alle plaetfen des Koningrijks van Juda, ende in de hoofdftad Jerufalem, dat men den HEERE inbrengen foude de fchattinge Mofe des knechts Godes over Ifraël in de woeftijne. Overal werd aen het volk bekend gemaekt; dat  II. CHRON IJ KEN. XXIV. 329 dat men gezamenlyk moest opbrengen, de fchatting, welke Mo < fes, in de woeftijne, als eene belasting, op elk eenen Israëliet, gelegd had; als mede dat elk zijne verfchuldigde gaven, en vrywillige gefchenken, in den Tempel brengen moest. 10. Doe verblijdden fich alle Overfte, ende al het volck. Er waren 'er wel onder, die weinig belang fielden in den Godsdienst; maer ook deze voegden zich, welftaenshalve, by de weidenkenden: ende fy brachten hun geld gewillig in, ende wierpen in de kifte, tot dat men voleyndt hadde. Het volk zelvs bracht het geld niet in de gemelde kiste, want deze ftond in het voorhov der Priesteren; maer elk overhandigde zijne gaven aen de Priesters, en deze ftaken het, voor hunne oogen, in de daertoe verordende kist. Vermids toch deze kist, in het \oorhov der Priesteren, digt aen den ingang geplaetst was, kon het volk, het welk, in het voorhov der Joden, bleev ftaen, zeer 'gemakkelyk zien, dat de Priesters het geld, het welk hun werd ter hand gefteld, in de kiste ftaken 2 Kon. 12: 9. I r» Van de zijde des Konings, was 'er eene zeer nauwkeurige oplettendheid, over deze inzameling. By nacht, liet hy de kist in eene der fchatkameren brengen, welke ter zijde van den Tempel waren. Het gefchiedde nu ter tijt van den avond, als hy, te weten Jojada de Hoogepriester , de kifte nae des Konings bevel door de hant der Leviten, in eene der fchatkameren, inbracht, ende als fy fagen, dat 'er vele gelts was; dat de Schrijver des Konings quam, ende de Beitelde des Hooftpriefters, die, in dit geval, zijne plaets verving, ende dat zy de kifte ledigh maeckten, ende de fom van penningen opnamen, ende die kiste des morgens wederbrachten aen hare plaetfe: alfoo dedenfe van dage te dage, ende verfamelden geit in menigte; 12. 't Welck de Koningh, ende Jojada, wel gewogen en geteld, gaven den genen, die het werck des dienftes van het huys des HEEREN verforgden; ende fy huerden, voor dat geld, houwers, ende timmerlieden , om het huys des HEEREN te ver- VIIL deil. X 5  33o II. CHRON IJ KE N. XXIV. nieuwen: mitfgaders oock werckmeefters in yfer 1 ende koper, om het huys des HEEREN te beteren. 13. So deden de verforgers van het werck, de opperbouwmeefters, die het opzicht hadden over de werklieden , en droegen zorg, dat de beteringe des wercks door hare hant toenam: ende fy herftelden het huys Godes in fijne geftaltenifle, ende maeckten 't vaft. De zoons van Athalia hadden ook de vaten en gereedfchappen van den Tempel geroovd, voor den Baalsdienst. Joas evenwel liet niet aenftonds nieuwe vaten maken; omdat men nog niet wist, of de ingezamelde penningen daertoe wel toereikende wezen zouden. Maer, toen men, na de herftelling van den Tempel, nog geld overig had, werden ook daervan gouden en zilveren vaten, voor den Tempel, ingekocht. ' 14. Als fy nu de herftelling van den Tempel zei ven voleyndt hadden, brachten fy voor den Koningh ende Jojada den Hoogepriester, het overige des gelts, waer van hy vaten maeckte voor het huys des HEEREN, vaten om te dienen, ende te offeren, ende roockfchalen, ende goudene, ende filvere vaten. Dan het was Joas niet genoeg den Tempel te herftellen, hy droeg ook zorg, dat 'er de Heilige dienst gezettelyk in wierd waergenomen; ende fy offerden gedueriglick brand- en andere offeren in het huys des HEEREN, alle de dagen van Jojada, den Hoogepriester, die zoo veel invloed had, op het hart en de gedragingen van den Koning. 15. Ende Jojada wert middelerwijl zeer oudt, ende fadt van dagen, ende fterf in eenen buitengewoon hoogen ouderdom: hy was hondert ende dertigh jaer oudt, doe hy fterf. 16. Ende fy begroeven hem in de ftadt Davids, by de Koningen, aen welke hy verwand was; dit gefchiedde zekerlyk op bevel van Koning Joas, daerenboven werd hem deze eer aengedaen, om zijne voortreffelyke hoedanigheden: want hy hadde goet gedaen in Ifraël, beyde aen Godt, ende fijnen Huyfe, door de belangen van 1 den  ff. CHRONIJKEN. XXIV. 331 den Godsdienst, en de herftelling van den vervallen Tempel, in Juda, welk Rijk toen alleen den naem Israël waerdig was, te bevorderen. 17. Maer na de doot van dezen braven Jojada, namen de zaken eenen geheel anderen keer. Aenftonds quamen de Vorften van Juda en de hoofden der Familien ten hove, ende bogen fich neder voor den Koningh: Met allerlei lafhartige pluimftrijkeryen zochten zy zich, in de byzondere gunst van den Koning, in te wikkelen; en, toen zy het oor hadden van den onbedachtzamen Vorst, verzochten zy hem, dat het volk niet langer mogt genoodzaekt worden, om moeilyke en kostbare reizen naer Jerufalem te doen, te verrichting van den Godsdienst, maer dat elk de vryheid mogt hebben , gelijk in voorige dagen , om God, op de hoogten, aentebidden. Hun oogmerk was, om, langs dezen weg, den afgodsdienst weder ongevoelig in te voeren: . doe hoorde de Koningh nae hen en willigde hun verzoek in. 18. So verlieten fy het huys des HEEREN des Godts harer vaderen , ende binnen korten werd niet alleen die onwettige dienst van God op de hoogten, welke niet geheel had kunnen belet worden, weder algemeen, maer daerby de heidenfche afgodsdienst*weder ingevoerd. De ingezetenen des lands dienden de boflchen, ende de afgoden: doe was eene groote toornigheyt des heeren over Juda,ende Jerufalem, om defe hare fchult, die zy zich, door het vervallen tot den afgodsdienst, hadden op den hals gehaeld. 19. Doch, eer de heer zijne gramfchap uitoeffende, wendde hy alle middelen aen, om Juda tot zich te doen wederkeeren; hy fondt Propheten onder hen, om haer, door beftraffingen en vermaningen, tot den HEERE te doen wederkeeren : die betuygden tegens haer , op de allerernftigfte wijs, dat zy hun eigen verderv berokkenden, maer fy en neygden de ooren niet, en gingen, in het kwaed, even hardnekkig voort. Zelvs niet tegenftaende God reeds zijne tuchtigende hand daermede paerde; en Hazaël den Koning van Syrien toeliet Juda aen te vallen, Gath' in te nemen, en deze barrière - ftr.d o\erweldigd heb- VIII. DEEL.  332 II. C H R O N IJ K E N. XXIV. bende, op Jerufalem aen te trekken; fchoon Joas hem toen nog door groote fchatten afkocht 2 Kon. 12: 17, 18. 20. Ende de Geeft Godts toogh Zacharia den fone van Jojada den overledenen Hooge-Priefter aen, hoewel, zoo 't fchijnt, niet de oudfte zoon, die in zijns Vaders waerdigheid opgevolgd was. Gods geest fpoorde hem aen, en boezemde hem eenen onverfchrokken moed in, om het volk openlyk te beftraffen; zoodat die Zacharia, zich op eene verhevene plaets gefteld hebbende , boven het volck ftont, ende hy feyde onbefchroomd tot hen: Soo feyt de eenige en ware Godt; Waerom overtredet gy de geboden des HEEREN ? wat beweegt u toch, tot den dwazen afgodsdienst? (c) daerom en fult gy niet voorfpoedigh zijn ; dewijle gy den HEERE verlaten hebt, fo fal hy u verlaten, hy zal u zijne hulp en gunst onttrekken. 21. Maer, in plaets van naer Zacharias te hooren, werden zy verbitterd, Ende fy maeckten eene verbinteniffe tegens hem, ende (d) fteenigden hem met fteenen door het gebodt des Konings, in 't voorhof van het huys des HEEREN : zekerlyk eene plaets, daer het minst betaemde. Of dit nu aenftonds gefchied zy , na het uitfpreken van Zacharias redevoering, dan by eene andere plechtige gelegenheid, kunnen wy niet bepalen. Ondertusfchen liep hier allerlei foort van godloosheid te zamen. Het in den wind flaen van ernftige waerfchouwingen; het wederftaen van den Heiligen Geest; aenkleving aen de afgodery; fnoode ondankbaerheid; onfchuldig bloedvergieten ; en ontheiligen van den Tempel. 2 2. So liegt maekte het Joas, na den dood van zijnen Oom, den Hoogepriester Jojada. In plaets van des grijsaerts lesfen in het oog te houden, en gedacht de Koningh Joas niet der weldadigheyt, die fijn vader Jojada, aen welken hy alles, als ware het zijn Vader geweest, verfchuldigd was, aen hem gedaen hadde, maer in plaets van deze weldaden van Jojada, die hem in het leven ge fpaerd, (O 2 Chron. 15: 2. (O Matth. 83: 35.  11 C H R O N IJ K E N. XXIV. m fpaerd, op den Throon gebracht, en raet raed en daed had bygeftaen, aen zijn nageflacht dankbaer te vergelden, doodde hy fijnen fone Zacharia: dewelcke , als hy fterf feyde; De HEERE fal 't fien, ende foecken. Hy zal toonen, dat Hy de mishandeling my aengedaen in opmerking neme, en wraek nemen over mijn onfchuldig bloed. Deze laetfte woorden van Zacharia behelsden geen roepen om wraek, maer eene voorzegging van het gene de heek eerlang doen zoude. 23. Daerom toch gefchiedde 't met den omgangh des jaers, in het eerstvolgende voorjaer, dat Joas, door eenen oorlog met de Syriers, geftraft wierd, zoodat de heyrkracht van Syrien tegens hem optoogh. Benhadad, de zoon van Hazaël, deed een nieuwen aenval in zijn land, ende fy quamen tot Juda, ende tot Jerufalem de hoofdftad zelve, zonder dat Joas hen konde afweeren, ende zy verdorven uyt het volck alle de Vorften des volcks: den gemeenen man lieten de Syriers vry, maer, door Gods merkwaerdige beftuuring, velden zy de aenzienlykfte hoofden, die Joas van den heer afgetrokken en Zacharia gedood hadden, ende fy, te weten de Syriers, behaelden eenen zeer grooten buit, en fonden allen haren roof tot Benhadad den Koningh van Damafcus en van gansch Syrien, die daerop met zijn heir van Terufalem aftrok. 24. Deze vernedering van Judaes Koningrijk werd geenzins veroorzaekt door de groote macht der Syriers. HoeWel de heyrkracht van Syrien met weynige mannen quam; hoewel het flechts een fmaldeel van hun leger was; evenwel gaf de HEERE in hare hant eene heyrkracht van groote menigte, die by juda was dewijle fy den HEERE den Godt harer vaderen verlaten hadden. Zoo leerde Juda, by ondervinding, dat alles van Gods zegen en byftand afhange. In dit geval waren de Syriers de roede van Gods toorn: want alfo voerden fy de oordeelen des heeren uyt tegen Joas. 25. Maer het oordeel van Joas werd nog verzwaerd - d00TrTwe*tuigen van binnen. Ende doe Joas de handen der VIII. DEEL.  334 11 CHRON IJ KE N. XXIV. Syriers ontkomen was, ende fy, met eenen rijken buit, van hem getogen waren, kwam Joas ongelukkig aen zijn einde: (want fy lieten hem in groote kranckheden.) Hy lag, by den aftocht der Syriers, ziek te bedde. Welk een ongelukkig Vorst! hy was van God verlaten, zijn lichaem was krank, zijn geest wanhopig, zijne fchatten waren wechgevoerd, zijn Vorsten waren gedood, en zijne Hovelingen waren hem ontrouw. De wraek van God vervolgde hem op zijn leger, daer hy tijd had, de lesfen van Jojada, zijne ondankbaerheid, in het verlaten van God, en den moord van Zacharias, na te denken. Ten laetften werd hy, door zijne ontrouwe Hoveiingen, vermoord, want toen maeckten fijne knechten, om het bloet der fonen des Hooge - Priefters Jojada, 't zy hier, alleen van Zacharias, in 't meervoud gefproken worde, 't zy de Koning nog meer zoonen van Jojada hebbe laten van kant maken, welk bloed zy, door de Godlyke beftuuring, wreekten; eene verbintenifle tegens hem, ende fy floegen hem doot op fijn bedde, dat hy fterf: ende fy begroeven hem in de ftadt Davids, maer fy en begroeven hem niet in de graven der Koningen, omdat hy zich deze eer had onwaerdig gemaekt. 26. (e) Defe volgende mannen nu zijn het, die eene verbintenifle tegens hem maeckten, Zabad anders genaemd Jozacar, de fone van Simeath de Ammonitifche, ende Jozabad de fone van Simrith of Somer i Kon. 12: 21. de Moabitifche. Deze beide moordenaers waren derhalven afgodendienaers, door welke Joas, om zijne afgodery, geftraft werd. 27. Aengaende nu fijne fonen, derzelver getal, ouderdom, moeders, en ,vat van dien aert meer is, ende de grootheyt van den laft den Godlyken toorns hem op[gekytj, ende de onkosten, welke hy tot het gebouw of de herftelling van het huys Godts befteed heeft; fiet, fy zijn gefchreven in de hiftorie van het boeck der Koningen: ende fijn fone Amazia wert Koningh in fijne plaetfe. HET CO 2 Kon. 12: ai-  II. CHRON IJ KEN. XXV. 335 HET XXV. KAPITTEL. De Gefckiedenisfen van Amazia, den agtflen Koning van Juda. In den beginne regeerde hy in rechtmatigheid, en was zeer voorfpoedig, in zijnen oorlog tegen de Edomiten vs. 1-13 , in later tijd verviel hy tot de afgodery, met dat gevolg, dat zijn leger, in eenen oorlog met het Rijk der Xftammen, verflagen, en hy zelvs, door zijn eigen volk gedood wierd vs. 14-28. 1. O) ^Mazia , vijf en twintigh jaer oudt zijnde, wert Koningh over Juda, in de plaets van zijnen vermoorden Vader Joas, ende regeerde negen en twintigh jaer te Jerufalem: ende de naem fijner moeder was Joaddan, van Jerufalem. 2. Ende hy dede, in den eersten tijd van zijne Regeering, dat recht was in de oogen des HEEREN; dóch niet met een volkomen herte; in het uiterlyke kleevde hy den Godsdienst aen, maer zijn hart was niet oprecht , gelijk de ondervinding naderhand geleerd heeft. Ook liet hy toe, dat het volk op de hoogten offerde. 3. Het gefchiedde nu, als het Koninckrijcke aen hem gefterckt en hy genoegzaem op den throon gevestigd was; dat hy fijne knechten, die den Koningh fijnen vader geflagen hadden, doodde. 4. Doch hare kinderen en doodde hy niet, maer [hy dede] gelijck in de wet (b) in het boeck van Mofe gefchreven is, daer de HEERE geboden heeft, feggende; De vaders en fullen niet fterven om de kinderen, ende de kinderen en fullen niet 00 2 Kon. 14: 1, &c. (b) Dest. 24: 16. 2 Kon. 14: 6. Jet. Si: 30. Ezech. 18: 20. VIII. DEEL.  336 M CHRON IJ KEN. XXV. fterven om de vaders; maer een yeder fal om fijne fonde fterven. Een ander Vorst zou ook de kinderen van deze moordenaers gedood hebben, om voor te komen, dat zy den dood hunner vaderen wreekten. Maer Amazia gav, in dit geval, een blijk van zijne goedaertigheid, en van zijne gehoorzaemheid aen de Godlyke Wet. 5. Ende Amazia befloot vervolgens, om de Edomiten, die, onder de regeering van Koning Joram, van Juda waren afgevallen 2 Kon. 8: 20, weder onder zijne heerfchappy te brengen. Ten dien einde rustte hy zich, ten oorloge, toe; hy vergaderde de krijgshelden van Juda, ende fteldefe nae de huyfen der vaderen, tot Overfte van duyfenden, ende tot Overfte van honderden, door gantfch Juda, ende Benjamin: ende hy monfterdefe, van twintigh jaer oudt, ende daer boven, ende vondtfe drie hondert duyfent uytgelefene, uyttreckende ten heyre, handelende fpieffe, ende rondafle. 6. Daer toe huerde hy uyt Ifraël hondert duyfent kloecke helden tot eene hulpbende, voor hondert talenten filvers, of 380000 guldens; zoodat het vereenigde leger beftond uit 400000 mannen. 7. Maer daer quam een man Godts tot hem , feggende; O Koningh, laet het heyr Ifraëls, het welk gy van den Koning der X ftammen gehuurd hebt, met u niet gaen: want de HEERE en is niet met Ifraël , [met] alle kinderen Ephraims, God heeft hun verlaten, en, om hunnent wil, zou de vloek in uw leger komen. 8. Maer fo gy gaet, zo gy deze waerfchouwing niet mogt willen opvolgen,doet het vry,weeft dan fterek ten ftrijde; maer zie wat 'er de gevolgen van zullen zijn: Godt fal udan, onaengezien uwe grootere magt, doen vallen voor den vyant; want de overwinning hangt van de menigte der Krijgsknechten niet af: in Godt is kracht, om te helpen met een kleiner macht als men op Hem vertrouwt, ende ook om te doen vallen als men zijne ftemme ongehoorzaem is. 9. Ende Amazia feyde tot den man Godts, die deze  II. CHRONIJKEN. XXV. 337 deze woorden, op het bevel des heeren, tot hem gefproken had: Ik moet uw voorftel billyken, en ik zou de gehuurde benden wel willen ontflaen; Maer 'er is eene zwarigheid van aenbelang: wat fal men doen met de hondert talenten, die ick aen den gehuurden benden Ifraëls reeds gegeven hebbe ? Dan is die aenmerkelyke fom van honderd talenten geheel wech; deze heb ik reeds betaeld , en de Israëliten zullen dezelve niet willen terug geven. Maer deze zwarigheid loste de Propheet ook op ende de man Godts feyde; De HEERE heeft meer dan dit, om u te geven: het is waer, gy zult eene aenmerkelyke fomme gelds, voor niets, hebben uitgegeven, maer de heer, die het bewind voert over alle dingen zal dit verlies, zo gy zijnen wil doet, rijkelyk vergoeden. 10. Doe fcheydde Amazia die gehuurde benden, van zijn leger af, te weten de benden die uyt Ephraim tot hem gekomen waren, hy ontfloeg hem uit zijnen dienst, en gav hun vryheid datfe nae hare plaetfe gingen: daerom ontftack haer toorn feer tegen Juda. De Israëliten rekenden zich, door dit ontflag, ten uiterften gehoond , ende fy keerden weder tot hare plaetfe in hittigheyt des toorns. 11. Amazia nu fterckte fich, om de Edomiten, met zijn eigen volk alleen, te beoorlogen, ende leydde fijn volck kloekmoedig uyt, ende toogh in het Soutdal * Sam. 8: 13. ende iloegh der kinderen van Seïr tien duyfent. 12. Daer toe vingen de kinderen van Juda tien duyfent levendigh, ende brachtenfe op de hoogte der fteenrotze, ende ftietenfe van de fpitfe der fteenrotze af, datfe alle berfteden. Deze handelwijs, met de gevangene Edomiten, was zeer geweldig en wreedaertig. Dan men heeft hier in aenmerking te nemen, dat men, in oude tijden, ook zelvs by de Romeinen , meermalen gewoon ware , op dergelijk eene wijs, met de Krijgsgevangen te handelen. Daerenboven hadden de Edomiten, door hunnen afval van Koning Joram, die van Juda grootelyks verbitterd 2 Kon. 8: 20-22, VIII. DEEL. Y  338 II. CHRON IJ KE N. XXV, 13. Maer de mannen der gehuurde benden van de Israëliten , die Amazia , uit zijn leger, hadde doen wederkeeren, datfe met hem in den ftrijt niet en fouden trecken, die deden in dien tusfchen - tijd, dat Amazia de Edomiten vernederde , en zijn land bloot lag , eenen vyandelyken inval in de fteden van Juda, van Samaria, dat is van de grenspalen der X ftammen af, tot Beth-Horon toe, dat in de ftam van Benjamin gelegen was ; ende floegen van hen drie duyfent, ende roofden veel roofs, om zich te wreken, over den hoon hun aengedaen. 14. Het gefchiedde nu, na dat Amazia van het flaen der Edomiten, in zijne Hovftad Jerufalem, terug gekomen was, ende dat hy de goden der kinderen van Seïr , onder den behaelden buit, medegebracht hadde; dat hy tot de buitenfpoorigfte dwaesheid verviel, welke men zich verbeelden kan: zijne dwaesheid ging zoo ver , dat hy die afbeeldingen , welke de voorwerpen geweest waren van de afgodery der Edomiten, fich tot goden ftelde, ende fich voor defelve nederboogh, ende die roockte. 15. Doe ontftack de rechtmatige toorn des HEEREN tegen Amazia, op eene zeer geduchte wijs, ende hy fondt tot hem eenen Propheet, die feyde tot hem , uit Gods naem: Waerom hebt gy de goden van dat volck gefocht, die haer volck niet gereddet en hebben uyt uwe hant? hoe is het mogelyk , dat zulk eene verregaende dwaesheid immer by u zy opgekomen ? de h e e a zal u doen ondervinden, wat het zy Hem te verlaten, die u geholpen heeft, en de toevlucht te nemen tot afgoden, van welker onvermogen gy zelvs de kennelykfte proeven gezien hebt. 16. Ende de Koning, in plaets van zijne dwaesheid te verfoejen, verbitterde zich tegen den Propheet; ende het gefchiedde, als hy tot hem fprack, dat hy hem feyde; Heeft men u tot des Konings Raetgever geftelt? houdt gy op, waerom fouden fy u flaen? terg my niet langer, opdat ik geen bevel geve, om u ta doo-  II. CHRON IJ KEN. XXV; 339 dooden. doe hieldt de Propheet op, ende feyde; Ick mercke dat Godt befloten heeft u te verderven , dewijle gy dit gedaen -, ende nae mijnen raet niet gehoort en hebt, dit is my bewijs genoeg, dat het oordeel des hees en over u onherroepelyk zy. 17. (f) Ende Amazia ondervond het ook, binnen korten ; de verdwaesde Koningh van Juda wert des raets, dat hy fondt tot Joas den fone van Joahaz, den fone van Jehu, den Koningh Ifraè'ls, om te feggen; Komtj laet ons malkanders aengefichte fien, en onze gefchillen, met de wapenen, befiisfchen. Hy daegde den Koning van Israël uit, om tegen hem te ftrijden. Deze onderneming kwam voort, aen de eene zijde, uit hoogmoed; opgeblazen van wegens de overwinning, welke hy op de Edomiten behaeld had, had hy by zichzelven het ontwerp gefmeed, om de X ftammen wederom, onder de heerfchappy van Judaes fcepter te brehgen: aen den anderen kanti Uit wraekzucht; omdat de Israëliten, toen hy hunne gehuurde benden had afgedankt, in zijn land gevallen en geftroopt hadden vs. 13. 18. Maer Joas de Koningh Ifraëls fondt tot Amazia den Koningh van Juda, om te feggen; (d) De diftel, die op den Libanon is, fondt tot den ceder, die op den Libanon is, om te feggen; Geeft uwe dochter mijnen fone ter vrouwe: maer het gedierte des velts, dat op den Libanon i$j gingh voorby, ende vertradt de diltel. Het zinbeeldig antwoord van Joas was even trots, als de uitdaging van Amazia. Hy vergeleek zichzelven by eenen hoogen ceder, en Amazia by eenen verachtelyken distel. Hy wilde 'er mede te kennen geven, dat hy een verzoek van Amazia, om zich met hem te verzwageren, met verachting, zou van de hand wijzen, en dat zijn leger, dat van Amazia; met even zoo weinig moeite, zou kunnen vernielen, als het wild gedierte eenen distel vertrapt. 19. Gy fegt, zoo voegde Joas 'er by, by u zei ven; flc (c) 2 Kon. 14: 8. («O Richt, 9: 8. VIII. DEEL. Y 3  34o II. CHRON IJ KE N. XXV. zal de Israëliten even gemakkelyk verflaen, als de Edomiten. Dit is eene onberedeneerde trotsheid; Sief., gy hebt de Edomiten geflagen; daerom heeft uw herte u verheven , om te roemen: nu vergenoeg u met deze eer. Stel dezelve niet in de waegfchael; blijft ftil in uw huys; waerom foudt gy den kans van den oorlog tegen my wagen , die veel machtiger ben , en u even daerdoor in 't quade mengen, dat gy vallen foudt, gy, ende Juda met u? 20. Doch Amazia en hoorde niet; hy liet zich, door het antwoord van Joas, van zijn voornemen niet aftrekken: want het was van Godt, die hem in zijne blindheid liet voortgaen , om Juda , over de afgodery met de goden der Edomiten te ftraffen, op dat hyfe in [hare] hant gave: overmits fy de goden der Edomiten gefocht hadden. 21. So toogh Joas de Koningh Ifraè'ls op, om tegen Juda te ftrijden, ende hy, ende Amazia de Koningh van Juda fagen malkanders aengefichten en leverden eikanderen eenen veldflag te Beth - Semes, dat in Juda is 1 Sam. 6: 12. 22. Ende Juda, van God verlaten zijnde, wert, tot eene rechtvaerdige ftraf van hunne dwaze afgodery, geflagen voor het aengefichte Ifraè'ls: ende fy vloden, een yegelick in fijne tenten. 23. Ende Joas de Koningh Ifraè'ls greep Amazia, den Koningh van Juda, den fone Joas, des foons van Joahaz of Ahazia zie Kap. 21: 17, te BethSemes: ende hy bracht hem te Jerufalem, als in triumf in zijne eigen Stad, bevelende dat men hem daerin zou laten trekken, misfchien onder bedreiging- van anders hunnen Koning te zullen dooden, gelijk het Jofephus verhaelt: ende («) hy brack, dus in de Stad gekomen zijnde, aen den rnuer Jerufalems, van de poorte Ephraims tot aen de hoeckpoorte , vier hondert ellen, deels om Amazia fmaedheid aen te doen, deels om te maken, dat Jerufalem, (O 2 Chron. 3»: 5.  IL CHRONIJKEN. XXV. 341 Iem , in het vervolg , geene plaets van verdediging meer wezen zoude, maer open liggen voor eenen nieuwen inval, zoodra men aen de bedingen des vredes niet voldeed. 24. Daer toe [nam hy] al het gout, ende het filver, ende alle de vaten, die in het Huys Godes gevonden werden , by de nakomelingen van ObedEdom, die 'er het opzicht over had, vergelijk i Chr. 26: is, ende de fchatten van het huys des Konings, mitfgaders gyfelaers , tot verzekering des vredes voor het toekomende: ende hy keerde weder nae Samaria met eenen rijken buit. 25. Amazia nu de fone van Joas, de Koningh van Juda, leefde na de doot van Joas, den fone Joahaz, des Konings Ifraëls omtrend vijftien jaer, maer in een zeer gering aenzien. 26. (ƒ) Het overige nu der gefchiedenifien van Amazia, de eerfte, ende de laetfte; fiet, zijn die niet gefchreven in het boeck der Koningen van Juda, ende Ifraël? 27. Van den tijt nu aen, dat Amazia afgeweken was van achter den HEERE en tot den afgodsdienst vervallen, fo maecktenfe in Jerufalem eene verbintenifle tegens hem, om hem van kant te maken, doch hy vluchtede, toen de t' zamenzwering eindelyk uitbrak, nae Lachis: Doe fonden fy hem na tot Lachis, ende doodden hem aldaer. 28. Ende fy brachten hem op eenen wagen, door peerden voortgetrokken, naer Jerufalem, ende begroeven hem by fijne vaders in de hoofdftadt van Juda. Cf) a Kon. 14: 18. Vil!. DEEL. Y 3  3+- lï. CHRONIJKEN. XXVI. HET XXVI. KAPITTEL. Be gefchiedenis van Uzzia, den negenden Koning van Juda. Zijne Regeering was , grootendeels, zoo lang hy Gode gehoorzaemde , zeer voorfpoedig vs. 1-15. maer naderhand wilde hy zich in 'f Priestcrampt dringen, en werd daerovsr met melaetschheid gejïraj't. vs. 16-23. X; (a) F)Oe nam het gantfche volck van Juda Uzzia, anders genaemd Azaria 2 Kon. 14: ti. 15: 1, (die nu feftien jaer oudt was,) ende maeckten hem Koningh in fijns vaders Amazia plaetfe. 2. (b) Defelve bouwde Eloth , ende brachtfe weder aen Juda.' Deze Stad fchijnen de Israëliten te hebben ingenomen, toen hunne hulpbenden, door den voorigen Koning Amazia , waren afgedankt. Uzzia heroverde deze Stad en verfterkte dezelve; na dat de voorige Koningh Amazia met fijne vaderen ontflapen was. 3. (o«werye] was, en dezelve dus, met zijn voorbeeld , door zijn geheele Rijk zeer aenmoedigde. 11. Voorder hadde Uzzia eene heyrkracht van geoeffende ter oorloge, uyttreckende ten heyre by benden, nae het getal harer monfteringe, door de hant van Jeïel den Schrijver, ende Maafeja den Amptman: onder de hant van Hananja [een] van de Vorften des Konings. 12. Het geheele getal van de Hoofden der vaderen, der ftrijtbare helden, was twee duyfent, ende fes hondert. 13. Ende onder hare hant was een krijgsheyr, van drie hondert duyfent, ende feven duyfent, ende vijf hondert, die met ftrijtbare kracht, fich ter oorloge oeffenden , om den Koningh tegen den vyant te helpen. 14. Ende Uzzia bereydde voor hen, voor het gantfche heyr fchilden, ende fpieffen, ende helmen, ende panfieren, ende bogen; felfs tot de flingerfteenen toe, zoodat hy eene geduchte legermacht van 307500 welgewapende mannen in zijnen dienst had, behalven 2600 zoo hoogere, als lagere officieren. 15. Hy maeckte oock te Jerufalem konftige oorlogs- wercken, bedenckinge van konftige werckmeefters, datfe op de torens, ende op de hoecken zijn fouden, om met pijlen, ende met groote fteenen te fchieten: fo gingh fijn naem tot verre toe uyt; want hy wert van God, door zijnen zegen, wonderlick geholpen , tot dat hy fterek wiert, «n een zeer machtig Koning was. i(5. Maer  1L C H R O N IJ K E N. XXVI. 345 16. Maer de hoogmoed bracht hem ongelukkig tot den val; als hy fterek geworden, en tot het toppunt van macht en aenzien verheven was, verhief hem fijn trotfche herte tot verdervens toe; ende hy overtradt tegen den HEERE fijnen Godt: want hy gingh in het Heilige van den Tempel des HEEREN, om te roocken op den reuck-altaer, het welk alleen aen den Priesteren geoorloovd was; willende dus, tegen de alleruitdrukkelykfte Godlyke verordeningen , de Priesterlyke aen de Koninglyke waerdigheid verbinden. 17. Doch Azaria de toenmalige Hooge- Priefter gingh hem na , en verhinderde hem , tot den gouden Reuk - altaer te naderen, daer hy reeds een reukvat in zijne handen hadde : ende met hem des HEEREN Priefters tachtentigh kloecke mannen, die toen ter tijd, op hunne beurt, den Heiligen dienst waernamen. 18. Ende fy wederftonden den Koningh Uzzia, zoekende hem, door alle drangredenen, van zijn voornemen aftetrekken, ende feyden hem; Het en komt u niet toe, Uzzia, hoe zeer gy Koning zijt, en het hoog bewind voert in den burgerftaet, den HEERE te roocken , maer deze eer is alleen toegeitaen aen den Priefteren Aarons fonen , die geheyliget zijn, om te roocken; gaet uyt het heyligdom, want gy hebt reeds zwaerlyk overtreden; ende 't en fal u niet tot eere zijn van den HEERE Godt, door zoodanig eene onderneming kunt gy uwe eer niet vermeerderen, maer het sou dienen, om u zeer te verlagen. 19. Doe wert Uzzia toornigh, ende het reuckwerck was in fijne hant, om te roocken: als hy nu toornigh wert tegen de Priefteren, en tegen hen indrong, om den Reuk-altaer te naderen, rees de mclaetfcheyt aen hem op, en openbaerde zich het eerst aen fijn voorhooft, voor het aengefichte der Priefteren in 't huys des HEEREN, die het van boven of van voor den reuck-altaer duidelyk zien konden. 20. Alfdoen fagh de Hooftpriefter Azaria op VIII. deel. Y 5  346 II. CHRON IJ KE N. XXVI. hem, ende alle de Priefteren, ende fiet, hy waf melaetfch aen lijn voorhooft, ende fy ftieten hem metter haefte van daer, omdat 'er geen melaetfche ia de Stad, en nog veel minder in den Tempel, komen mogt: ja, hy felfs wert oock gedreven, en maekte, zeer ontfteld zijnde, allen mogelyken haest, om uyt te gaen, om dat de HEERE hem zoo zichtbaer geplaegt hadde. 21. (d) Alfo was de Koningh Uzzia melaetfch tot aen den dagh fijnes doots , ■ ende melaetfch zijnde , woonde in een afgefondert huys, want hy van 't Huys des HEEREN afgefneden was.; zoodat hy in het Heiligdom, en zelvs in tegenwoordigheid van andere menfchen, niet verfchijnen mogt. Welk eene rechtvaerdige ftraf! omdat hy zich in den Tempel een voorrecht aenmatigde 't welk hem niet toekwam, werd hy, voor al zijn leven, ontzet van de Godsdienstige voorrechten, tot welke de geringfte Israëliet gerechtigd was: en 't was eene uitnemende verfchooning, dat hy niet op ftaende voet gedood werd als Nadab, en Abihu, maer hem tijd gelaten werd tot boetvaerdige wederkeering. Jotham nu fijn foon , en naderhand zijn opvolger , was over het huys des Konings, richtende het volck des lants als Onderkoning. 22. Het overige nu der gefchiedeniiTen van Uzzia, de eerfte, ende de laetfte; heeft de Propheet Jefaia de fone van Amoz befchreven, doch dit gefchiedboek is zoo min tot ons gekomen als de hiftorie der andere Koningen. 23. Ende Uzzia ontfliep met fijne vaderen,ende fy begroeven hem by fijne vaderen, edoch niet in het Koninglyk grav, maer in het velt van de begravenifle, die der Koningen was, op het veld, het welk rondom het Koninglyk grav gelegen was; want fy feyden, Hy is melaetfch, daerom moet hy, als onrein, niet by de voorige Koningen gelegd worden : ende fijn fone Jotham wert na zijnen dood regeerend Koningh in fijne plaetfe. het (d) 2 Kon. 15: 5.  II. CHRON IJ KEN. XXVII. 347 HET XXVII. KAPITTEL, Be gefchiedenisfen van Jotham, den tienden Koning van Juda. 1. (a) TOtham was vijf en twintigh jaer oudt, «J doe hy Koningh wert, ende hy regeerde ten naesten by feftien jaer te Jerufalem: ende de naem fijner moeder was Jerufa, eene dochter van Zadok. 2. Ende hy dede dat recht was in de oogen des HEEREN, nae alles dat fijn vader Uzzia, in het meest zijner Regeering, goed en lovwaerdig, gedaen hadde, behalven dat hy in den Tempel des HEEREN niet en gingh: ende het volck verdorf fich nogh. Koning Jotham ging niet in den Tempel des HiEEiif. — Zou dit te kennen geven, dat hy geen gebruik maekte van den openbaren Godsdienst, in den Tempel, maer dat hy 2ich hield aen het offeren op de hoogten ? Dan dit ftrookt in het geheel niet met het verband; daer hier tot lov van Uzzia gefproken wordt. — De Gefchiedfchrijver wil, onzes erachtens, het gedrag van Jotham, van dat zijnes Vaders Uzzia, onderfcheiden, die in den Tempel des h e e re n ging, om te rooken, op den reuk-altaer Kap. 26": 16; doch dit deed Jotham niet; hy was wel een yverig voorftander van den openbaren Godsdienst, maer hy matigde zich dat gene niet aen, het welk, volgens de Godlyke verordening, alleen bet werk was der Priesteren. — Jotham derhalven ftreevde zijnen Vader na, in dat gene, het welk prijswaerdig was; maer wat de misdagen van Uzzia aenging, daervan wachtte Jotham zich zorgvuldig. Hy betoonde hierin een zuiver oordeel en welgefteld gemoed te hebben; het voorbeeld der onheilen van (<0 2 Kon. 15: 33, &c. VIII. DEEL.  348 II. C H R O N IJ K E N. XXVII. zijnen Vader fpoorde hem des te meer aen, om zich gezettelyk te houden aen dat gene, het welk recht was in de oogen des heeren. Nochtans was 'er ook kwaed in zijne dagen. Het volk verdorv zich nog, of, gelijk 'er eigenlyk ftaet, het volk -was nog verderv doende. — Door dit bederv, hebben wy zekerlyk een zedelyk verderv te verftaen; in het byzonder wordt deze uitdrukking genomen, van de afgodery en beeldendienst Deut. 4: 16, 25. 9: 12. De Gefchiedfchrijver wil derhalven te kennen geven , dat het volk de afgodery en den beeldendienst, ten minsten den Godsdienst op de hoogten, nog bleev aenkleven, gelijk dit 2 Kon. 15: 35. nader verklaerd wordt. Hoe diep vervallen was derhalven de ftaet van Juda! en hoeveel verkleevdheid moet Jotham gehad hebben, aen den heer en zijnen dienst, dat hy, onaengezien den ftroom der afgodery, waerdoor het groote gros des volks werd wechgefleept, zich evenwel hield aen de zijde des heeren! 3. De felve brave Koning Jotham her-bouwde ook, ten blijke van zijne byzondere Godsdienstigheid, de hooge poorte aen het voorhov van het huys des HEEREN, door welke men, uit den Tempel, in het Koninglyk Paleis, ging: hy bouwde oock veel aen den muer van den toren Ophel. 4. Daer toe bouwde hy fteden op 't gebergte van Juda, het welk het zuidelykfte gedeelte des lands was. Hier bouwde of verfterkte Jotham eenige fteden; het zy dat hy zich beveiligen wilde , tegen de Edomiten , of andere volken, die hem fomtijds van het Zuiden mogten zoeken aen te vallen; het zy, dat hy, uit de binnenlandfche fteden van Juda, welke, door den toevloed uit het Rijk der X ftammen , welligt al te opgepropt waren, een gedeelte der inwooneren, naer het Zuiden, wilde overbrengen, daer nog overvloedige ruimte was: ende in de wouden, of boschrijke landftreken, bouwde hy burgten, ende torens, om, tegen den vyand, op zijne hoede te zijn, en zijne onderdanen , tegen alle aenvallen, te beveiligen. 5. God begunstigde hem ook zonderling, in alle zijne endernemingen: dit bleek in zijne overwinning op de Am-  ïl CHRONIJKEN. XXVII. 349 Ammoniten; die misfchien , geduurende Uzzias melaetsheid, gepoogd hadden zich onafhangelyk te maken. Hy krijgde oock tegen den Koningh der kinderen Ammons, ende hadde de overhant over hen, f0 dat de kinderen Ammons aen hem cijnsbaer wierden, en in dat felve jaer hem de aenmerkelyke fchatting gaven van hondert talenten fil vers, of 380000 guldens, ende tien duyfent Cor tarwe, ende tien duyfent gerfte makende van elks 1000 Lasten: dat brachten hem de kinderen Ammons wederom, oock in het tweede ende in het derde jaer ; ten teeken van onderwerping! Of nu de Ammoniten deze jaerlykfche fchatting, in het vervolg, by aenhoudendheid hebben opgebracht, wordt niet aengeteekend. Mogelyk zegt het tweede en derde jaer zoo veel als, geduuriglyk, zoo lang Jotham leevde. Ten zy het verdrag gemaekt ware voor 300 talenten zilvers en 30000 Cor tarwe en gerst; te betalen in drie paijen, en wel het eerste in dat zelvde jaer. 6. Alfo verfterckte fich Jotham, dat hy een zeer machtig Vorst wierd: want hy richtede fijne wegen voor het aengefichte des HEEREN fijnes Godts en was Godvreezende. ' 7. Het overige nu der gefchiedenifien Jothams ende alle fijne krijgen of krijgstoerustingen, nademaei Pekah, de Koning van Israël, in den laetften tijd van Jothams Regeering, met Rezin den Koning van Syrien, reeds toebereidfelen maekten, om, op het Koningrijk van Juda, aentevallen, ende alle fijne wegen of handelingen; fiet fy zijn gefchreven in het boeck der Koningen' Ifraëls, ende Juda. 8. Hy was, gelijk vs. 1. reeds gezegd is, vijf en twintigh jaer oudt, doe hy Koningh wert; ende hy regeerde feftien jaer te Jerufalem. 9. Ende Jotham ontfliep met fijne vaderen • ende fy begroeven hem in de ftadt Davids: ende fijn fone Achaz wert Koningh in fijne plaetfe VIII. DEEL.  3So II. CHRONIJKEN. XXVIII. HET XXVIIL KAPITTEL. De gefchiedenis van Achaz, den elvden Koning van Juda Hy openbaerde zich dadelyk, ais een zeer ondeugend Forst vs. 1-4. Hy werd , over zijné grouwzame boosheid4 blijkbaer geftraft; door eenen, rampfpoedigen oorlog, met de Syriers en Israëliten vs± r-15. Naderhandwerd hy, door de Asfyners ,gelijk ook door de Edomiten en Philiftijnen, geweldig vernederd vs. 16- 21. Onder dit alles bleev Achaz onverbeterlyk en fterv vs. 22-27. 1. (a) A Chaz was twintigh jaer oudt, doe hy Koningh wert, ende gegeerde ruim feftien jaer. te Jerufalem: ende hy en dede in het geheel niet dat recht was in de oogen des HEEREN j gelijck fijn voor-vader David. Het lovwaerdig voorbeeld van zijnen Vader jotham had in het geheel geenen invloed, op zijn hart en gedragingen. 2. Maer hy wartdelde integendeel in de wegen der Koningen Ifraëls , die zich in allerlei afgoderyen en boosheden verliepen. Het voorbeeld van deze godvergetene Vorsten volgde Achaz onvermoeid nae. Behalven de voorwerpen der afgodery, welke reeds te vóoren in Juda waren bekend geweest, voerde hy nog nieuwe in i daer toe maeckte hy oock gegotene beelden den Baahm. 3. Dit was het nog niet al. De felve grouwzame Koning voerde zelvs de meest - onmenfchelyke plechtigheden in, welke, by de afgoderyen der Heidenen , verricht werden. Hy roockte oock in het dal des foons Hirtnoms aen den verfoeilyken Moloch; ende (*) hy brandde eemgen van fijne fonen in 't vyer, ter eere van dien Moloch, J nae O) % Kon. 2, &c. Ch Deut. 18: i« 2 Kon, Bit 6. Jercm. 7: 31. ende J9: £^  li. CHRONIJKEN, XXVIII. 35l nae de grouwelen der Heydenen, die de HEERE voor het aengefichte der kinderen Ifraëls uyt de befittinge van Canaan verdreven hadde. 4. Oock offerde hy, ende roockte op de hoog* ten, ende op de heuvelen; mitfgaders onder alle groen geboomte. Nimmer hadden de Joden nog eenen Koning gehad, die het zoo grootelyks verdorv, en allerlei afgoderyen, met zijn eigen voorbeeld, aenmoedigde. 5- Daerom, terwijl nu de maet van de ongerechtigheid der Joden vervuld was, en de Koning zelvs de menfehen-offeren, met alle andere grouwelen der Heidenen , had ingevoerd, werd dit volk, op eene zeer geduchte wijs, rechtvaerdig geftraft. Om de fnoode grouwelen van dezen Achaz, (c) gaf hem de HEERE fijn Godt, aen wien alleen hy allen dienst verfchuldigd was, in de hant van Rezin, des toenmaligen Konings van Syrien, datfe hem floegen, ende van hem gevanckelick wechvoerden eene groote menigte van gevangene diefe te Damafcus brachten, in de hoofdftad van Syrien : Ende hy wert oock gegeven in de hant van Pekah , des toenmaligen Konings Ifraëls , die hem floegh met eenen grooten flagh* In dit %de vers wordt verhaeld, dat Achaz tegelijk, door Rezin, den Koning van Syrien, en door Pekah, den Koning van Is- ' raêl, geweldig geflagen zy, maer 2 Kon. 16: 5, lezen wy, dat deze twee Koningen, die zich tegen Achaz verbonden hadden, hem niet overmogten; zodat zy genoodzaekt waren het beleg, van voor Jerufalem, op te breken. Wy mogen 'er uit befluiten, dat Rezin en Pekah, twee tochten, tegen Achaz gedaen hebben; een, in welken zy tegen hem niet vermochten, en een ander, in welken zy hem geweldig vernederden. Maer welke van deze beide tochten is het eerst voorgevallen ? De zaek moet, onzes erachtens, dus worden begrepen. CO Jef. 7: 1. VIII. DMU  352 II. C H R O N IJ K E N. XXVIII. Nauwlyks had Achaz een jaer geregeerd, of de heer ftrafte hem, op eene zeer geduchte wijs, over zijne grouwzame afgoderyen. Rezin en Pekah, de toenmalige Koningen van Syrien en Israël, deden eenen vyandelyken inval, in het land van Juda, verwoestten hetzelve, en voerden eene menigte van ingezetenen gevangelyk wech; maer de hoofdftad Jerufalem zelve konden zy niet bemachtigen , en trokken daerom, met den buit en de gevangenen, terug 2 Kon. 16: 5,6, en in ons Kapittel vs. 5-8. Even daerna zond Pekah dé gevangene Joden, in hun land, terug vs. 9-15- — Ruim een jaer later, ondernamen Rezin en Pekah eenen nieuwen aenval, op het Koningrijk van Juda, met oogmerk, om Achaz te ontthroonen, het Koninglyk zaed van David geheel en al uit te roejen, en den zoon van Tabeal, tot hunnen Stadhouder, aen te ftellen. Achaz zond, in dezen nood, tot de Koningen van Asfyrien, om hulp vs. 16. Tiglath Pilezer, de Koning van Asfyrien , verlostte Achaz; doordien hy, op Damascus, de hoofdftad van Syrien aenviel, en Rezin den Koning van dat Rijk doodde ; waerop Achaz, Tiglath Pilezer, zijnen verlosfer , binnen Damascus ging begroeten, om hem, met zijne overwinning, geluk te wenfchen, en hem, als leenman, hulde te doen 2 Kon. 16: 7De grouwzame Achaz was evenwel niet verbeterd : omdat hy in zijne afgoderyen hardnekkig voortging, werd hy, door de Edomiten en Philiftijnen, aengevallen , gelijk wy by onzen Gefchiedfchrijver vinden vs. 18, io- Achaz nam weder zijne toevlucht, tot Tiglath Pilezer, den Koning van Asfyrien, die hem evenwel geene wezenlyke diensten bewees: want dees Asfyrifche Vorst, trok wel in fchijn op, tegen de Philiftijnen, maer, onder dien fchijn, bezette hy het land van Juda, met zijn eigen volk, en bediende zich van die gelegenheid, om Achaz groote fchattingen af te persfen vs °0 > 21» Op dezen voet, laet zich het volgende Gefchiedverhael zeer gemakkelyk ontwikkelen. - 6. De eerste inval van Rezin en Pekah, Koningen van Syrien en Israël, bracht Achaz eenen zeer gevoeligen neep toe- Want Pekah, de fone van Remalia, de Koning van  II. C H R O N IJ K E N. XXVIII. 353 van Israël, maekte eene geweldige flagting in het land van Juda, waerdoor het zelve grootelyks ontvolkt werd. Hy, noch Rezin, zijn bondgenoot, kon Jerufalem, de hoofdftad van Juda, bemachtigen 2 Kon. 16: 5, maer hy floegh evenwel in eenen veldflag, in Juda hondert ende twintigh duyfent doot op éénen dagh, alle ftrijtbare mannen , om datfe den HEERE harer vaderen Godt verlaten hadden, en daerom ook van God geheel verlaten waren. 7. Ende Zichri, een geweldigh man van Pekahs onderdanen , wiens Rijk, naer de voomaemfte ftam, Ephraim genaemd wordt, floegh zelvs Maafeja den fone des Konings doot, ende Azrikam den Huys-overften, mitfgaders Elkana,den tweeden naden Koningh, 'tzyditgefchied zy in dien veldflag, 't zy in de Stad, zoodat Zichri met eene kleine bende middel gevonden hebbe daer in te komen, want anders is in dezen oorlog Jetufalem niet ingenomen. 8. Door Gods rechtvaerdig oordeel, hadden de Joden allen moed verloren, zoodat zy zich, zonder zich te verdeedigen, lafhartig lieten doodflaen en wechvoeren, Ende de kinderen Ifraè'ls voerden van hare broederen gevanckelick wech, twee hondert duyfent, wijven , fonen, ende dochteren, ende pionderden oock veel roofs van hen: ende fy brachten den roof tot Samaria, de hoofdftad van Israëls Koningrijk. 9- Aldaer nu, te Samaria namelyk, hoe ook de godloosheid aldaer, onder den fnooden Pekah, ten top geklommen was, was een Propheet des HEEREN, wiens naem was Oded , die gingh uyt, den heyre tegen, dat, met den behaelden buit,en de gevangene Joden, in zegeprael, nae Samaria quam, ende feyde tot hen; Siet, door de grimmigheyt des HEEREN des Godts uwer vaderen over Juda, heeft hyfe in uwe hant gegeven, omdat zy Hem, door hunne gruwelen, getergd, en Zijnen toorn geweldig ontftoken hadden. Maer, hoezeer de heer ulieden gebruikt heeft, als eene tuchtroede in zijne hand, om de Joden te ftraffen, was het u evenwel niet geoorloovd, om tot allerlei wreedheden over te flaen: ende evenwel, gy hebtfe dootgeflagen in toornigheyt, even of zy u VIÜ. DEEL. Z  354 H. CHRONIJKEN. XXVIII. grootelyks beleedigd hadden, gy hebt u, aen eene wreedheid, fchuldig gemaekt, [die] tot aen den hemel raeckt en om wraek roept. 10. Daer toe dencket gy nu de kinderen van Juda, ende Jerufalem, welke gy gevangelyk hebt medegevoerd, u tot flaven , ende flavinnen te onderwerpen: en zijt gy 't niet alleenlick? by ulieden zijn fchulden tegen den HEERE uwen Godt. of, zyn 'einiet zelvs by ulieden fchulden tegen den heere uwen God? 11. Nu dan hooret my, ftaekt alle verdere wreedheden en mishandelingen. Denkt, dat de Joden, die van God verlaten zijn, evenwel uwe broeders zijn , en hoe ontaert zou het wezen, uwe broeders tot flaven te maken ? ende daerenboven zou de heer anderszins zijne gramfchap over u openbaren: brenget dan de gevangene weder, die gy van uwe broederen gevanckelick wechgevoert hebt, «n fielt hen allen in vryheid: want de hitte van des HEEREN toorn is ook over u reeds ontftoken, en zou eerlang ontbranden. 12. Deze woorden van den Propheet hadden ingang op het gemoed van eenige weldenkende mannen van aenzien, die gezach hadden by het volk. Doe Oded geëindigd had met fpreken , maeckten fich eenige achtbare mannen op van de Hoofden der kinderen Ephraims, Azaria de fone Johanan, Berechja de fone Mefillemoth, ende Jehizkia de fone Sallum, ende Amafa de fone van Hadlai; tegen de gene, die met de gevangene Joden, uyt het zegepralend heyr der Israëliten, na Samaria, quamen. 13. Ende fy feyden tot hen; Gy en fult defe gevangene hier niet inbrengen. Dit zou (*) tot geen ander einde kunnen dienen, dan om een fchult over ons tegen den HEERE te brengen. Door zulk eene onmenfchelyke handelwijs, van onze broederen tot flaven te maken, zouden wy ons grootelyks, tegen den heer bezondigen, die zoo wel de God der Joden, als van ons volk is: denckt gylieden toe te doen tot onfe fonden, ende (**) tot (*) kar. want tot een fchult &c. (**) Uclr. tot onfe fchult.  11 CHRON IJ KEN. XXVIII. 355 tot onfe fchulden : hoewel wy vele fchult hebben , ende de hitte des toorns over Ifraël reeds bfijkbaer ontftoken is. 14. Doe lieten de toegeruftede en gewapende Israëliten de gevangene Joden, ende den roof voor het aengefichte der gemelde Overften, ende der ganticher gemeynte, om over het een en ander, naer hunn-' wijsheid, te befchikken. 15. De gemelde mannen nu van rang en aenzien, onder de Israëliten, die vs. 12. met namen uytgedruck: zijn, maeckten fich op, ende grepen de gevangene, ende kleedden van den roof alle hare naeckte; ende fy kleeddenfe, ende fchoeydenfe, ende fpijfdenfe, ende drencktenfe, ende falfdenfe, ende voerdenfe op efelen, alle die fwack waren, ende brachtenfe te Jericho de Palmftadt over de Jordaen, in het land van Juda, by hare broederen: daer na keerden fy weder nae Samaria. Men verwondert zich billyk, zulk eene uitmuntende daed aen te treffen onder de regeering van den godlozen Pekah: maer in de diepst vervallen tijden zorgt God nog dat eenig goeds overblijvt; en vooral merke men daer in de Godlyke beftuuring, die in zijnen toorn nog des ontfermens gedacht, om Achaz op allerlei wijze tot wederkeering te bewegen. 16. Dan, de grouwzame Achaz onverbeterlyk blijvende, hadden de Godlyke oordeelen over hem nog geen einde. Rui'?: een jaer later deden Rezin en Pekah, de verbondene Koningen van Syrien en Israël, eenen nieuwen inval in het land van Juda, met oogmerk om Achaz te ontthroonen en het ganfche Koninglyk zaed van David ten eenemael uit te roeien: en Ter felver tijt fondt de Koningh Achaz tot de Koningen Van Affyrien, Tiglath Pilezer te Ninivé, en Nabonasfer te Babel, met verzoek, datfe hem, tegen de vereenigde heirmachten van Rezin en Pekah, helpen fouden: Her gefchiedde ook; Tiglath Pilezer viel op Damascus aen, de hoofdftad van Syrien , waerdoor Rezin gedwongen werd , zijne onderneming tegen Achaz te ftaken 2 Kon. 16; 7— en dus het rijk van Juda weder lucht kreeg. VIII. DEEL. Z 2  356 II. CHRON IJ KE N. XXVIII. 17. Maer terwijl Achaz, in zijne afgodery en, al even hardnekkig bleev voortgaen, werd hy Daerenboven door de Edomiten en Philiftijnen aengevallen. Deze vyanden bedienden zich van de gelegenheid, dat Achaz, door de Syriers , zeer verzwakt was: want toen waren oock de Edomiten gekomen ; ende hadden Juda geflagen, zy deden eenen inval in het land van Achaz, ende , by die gelegenheid, hadden zy ook vele gevangene ingezetenen gevanckelick wechgevoert. 18. Daer toe waren de Philiftijnen , van eenen anderen kant, in de fteden der leegte , ende het zuyden van Juda ingevallen, ende hadden ingenomen Beth - Semes, ende Ajalon , ende Gederoth, ende Socho, ende hare onderhoorige plaetfen, ende Timna, ende hare onderhoorige plaetfen , ende Gimzo, ende hare onderhoorige plaetfen: ende zy vergenoegden zich niet met den buit; maer hielden ook deze fteden in bezitting: want fy woonden aldaer zonder dat Achaz vermogen had, om hen van daer te verdrijven. 19. Want de HEERE vernederde Juda ten uiterften, om Achaz des Konings Ifraè'ls wille, en tot eene rechtvaerdige ftraf van zijne verharding in allerlei boosheid: want hy hadde Juda afgetrocken , en door zijn grouwzaem voorbeeld vervoerd , dat 'et gantfch feer overtradt tegen den HEERE. Achaz, de Koning van Juda, werd hier de Koning van Israël genaemd, voor zoo ver die van Juda, met alle de nakomelingen van Jacob, den algemeenen naem van Israël dra. gen, en, in deze betrekking, was Achaz Koning van Israël, fchoon niet van gansch Israël. Behalven dat 'er zich eene menigte van Israëliten, uit de X ftammen, by Juda en Benjamin gevoegd hadden. 20. Ende Tillegath Pilnefer de Koningh van Affyrien quam tot Achaz, op zijn vernieuwd verzoek, de vertooning makende, als of hy hem, tegen den overlast der Philiftijnen , helpen zoude: doch het bleev by den fchijn, hy benaeuwde hem, door Achaz zware fchattingen af te per- fen,  II, CHRON IJ KEN. XXVIII. 357 fen, ende en fterckte hem niet, zoodat de Philiftijnen ongeftoord bleven woonen, in de fteden welke zy veroverd hadden. 21. Hoe veel de vernederde Koning Achaz, aen den Asfyrifchen Vorst mogt opbrengen , het kon alles niet baten. De Asfyrifche hulpbenden waren veel meer tot last, dan tot voordeel. Want Achaz nam een deel der fchatten van het Huys des HEEREN, die, onder de voorfpoedige en Godsdienstige regeering van Uzzia en Jotham, zeer aenzienlyk geworden waren, ende van de fchatten, uit het huys des Konings, ende der Vorften: 't welck hy den Koningh van Affyrien gaf; maer hy en hielp hem evenwel niet, maer liet de Philiftijnen ongemoeid blijven woonen. 22. Ondertusfchen werd de grouwzame Achaz, door alle die veelvuldige en zware rampen, niet verbeterd; hy verhardde zich in het kwaed, Ja floeg zelvs van erger tot erger over : ter tijt, als men hem benaeuwde , fo maeckte hy des overtreden s tegen den HEERE nogh meer : hoe meer de heer hem ftrafte, hoe meer hy den heer tergde, met allerlei foort van boosheden. Dit monfter, die fchandvlek van het menfchelyk geflacht en van Judaes throon, was de Koningh Achaz. 23. Want hy offerde den goden van Damafcus, welke door de Syriers werden aengebeden , die hem geflagen hadden; ende zoo ver ging zijne dwaesheid, dathy, by zich zelvcn, feyde, Om (d) dat de goden der Koningen van Syrien hen helpen, gelijk ik, in mijn perfoon, maer al te gevoelig ondervonden heb , fal ïckfe offeren, op dat fy my \oock~\ helpen. In plaets van aen den heer te denken, die zich van de Syriers bediend had, om hem te ftraffen, fchreev hy alle de rampen, welke hem waren overgekomen, aen de macht der afgoden toe, welke door de Syriers werden aengebeden; en, uit dit buitenfpoorig beginfel, zocht hy de zoogenaemde goden der Syriers , door offeranden, in zijne belangen over te halen; 00 Richt. 16: 23. IUbak. 1: ix, VIII. DEEL. Z 3  358 Hi CHRONIJKEN. XXVIII. zoo dat hy zelvs hunnen Altaer te Jerufalem liet namaken, en, met ter zijde (telling van des heejek altaer, in den Tempel zetten 2 Kon. 16:10-16. maer fy waren hem tot fijnen val, mitfgaders aen gantfch Ifraël, hy berokkende zich, en zijn volk, door zulken dwazen handel, al meerder en meerder rampen. 24. Ende Achaz liet niets onbeproevd, om den heek te tergen. Zelvs verfamelde hy de vaten van het huys Godts, de gereedfchappen, welke, tot den plechtigen eerdienst des heeren, in den Tempel, gebruikt werden , ende hieuw de gemelde vaten van het huys Godts in ftucken, op dat de Priesters buiten ftaet zouden zijn, om den Heiligen dienst te verrichten, ende hy floot de deuren van het Heiligdom in het huys des HEEREN toe, opdat 'er niemand van 's heeren Priesteren zou ingaen, om de Heilige diensten te verrichten; daer toe maeckte hy fich altaren in alle hoecken te Jerufalem, om het volk al meer en meer tot den afgodsdienst te verleiden. 25. Oock maeckte hy in elcke ftadt van Juda hoogten , om anderen goden te roocken: alfo verweckte hy den HEERE fijner vaderen Godt, by aenhoudendheid, en op de fchromelykfte wijs, tot toorne. 26. Het overige nu fijner gefchiedenifien, ende alle fijne grouwzame wegen , de eerfte, ende de laetfte; fiet, fy zijn gefchreven in het boeck der Koningen van Juda, ende Ifraël. 27. Ende Achaz ontfliep met fijne vaderen , ende fy begroeven hem in de ftadt te Jerufalem; maer fy en brachten hem 'niet in de graven der Koningen Ifraè'ls, omdat hy zich dezer eer had onwaerdig gemaekt, zoo door zijne grouwelen, als door de rampen waer in hy het Rijk geftort had: ende fijn foon Jehizkia wert Koningh in fijne plaetfe, onder wien de Godsdienst en het Rijk eene allerheugelykfte omkeering ten goede ondervond! HET  II. CHRON IJ KEN. XXIX. 359 HET XXIX. KAPITTEL. De Gefchiedenis van Hiskias, den elvden Koning van Juda. die zeer godvruchtig was. 1. (a) TEhizkia de zoon van Achaz , wert Ko- «J ningh o^er Juda , in de plaets van zijnen grouwzamen vader, vijf en twintigh jaer oudt zijnde, ende regeerde negen en twintigh jaer te Jerufalem: ende de name fijner moeder was Abia, eene dochter van Zacharia, misfchien de Koning van Israël. 2. Ende hy dede dat recht was in de oogen des HEEREN; nae alles wat fijn Voor-vader David gedaen hadde, hy beyverde zich, om het lovwaerdig voorbeeld van David, in alles, nae te volgen. 3. De felve dede in 't eerfte jaer fijner regeeringe, in de eerfte maent van 't Kerklyk jaer, (è) de deuren van het huys des HEEREN open, welke zijn Vader had laten toefluiten Kap. 28: 24, opdat het volk weder gelegenheid hebben zoude, om den waren Godsdienst tc verrichten, in de voorhoven van den Tempel, ende beterdefe, door het vervallene te doen herftellen. 4. Ende hy bracht de Priefteren, ende de Leviten weder in den Tempel, om den Heiligen dienst, dia nu federt eenigen tijd geflaekt was , als van nieuws te beginnen: ende hy verfameldefe, ten dien einde, in de ooftftrate, voor de Oostpoort van den Tempel. 5. Ende hy feyde tot hen; Hooretmy, o Leviten : Heyliget nu ufelven , ende heyliget het huys des HEEREN des Godts uwer vaderen, («) a Kon. 18: 1. (J>) 2 Chron. 2?,: 24. VUL DEEL. Z 4  36o II. CHRON IJ KE N. XXIX. ende brenget de onreynigheyt uyt van het heyligdom welke'er, door mijnen Vader, is ingebracht; vooral den altaer van Damascus, en alle de afgodifche gereedfchappen, tot denzelven behoorende 2 Kon. i6:: 10. 6. Het is meer dan tijd, dat de Godsdienst herfteld worde : Want onfe vaders hebben, door hunne afgoderyen, op eene hoogstgaende wijs, overgetreden, ende gedaen, dat quaet was in de oogen des HEEREN onfes Godts, ende hebben hem ten laetften geheel en al verlaten: ende fy hebben hare aengefichten van den Tabernakel des HEEREN in den Tempel omgewendt, ende hebben den necke toegekeert, mogelyk zelvs in eènen letterlyken zin, wanneer Achaz bevel gegeven had om, op de wijze der afgodendienaers, zich naer de opgaende zon te keeren, dan keerden zy den rug aen 't Heiligdom, dat in 't Westen ftond; altans door Zijnen dienst te verfmaden, en Hem, op allerlei wijzen, te tergen. 7. Oock hebben fy de deuren van het voorhuys des Tempels toegefloten, ende de lampen uytgeblufcht, ende het reuckwerck niet geroockt: ende het brandoffer en hebben fy in het heyligdom den Godt Ifraëls niet geoffert, zoodat de plechtige eerdienst van den heer , den God onzer Vaderen, geheel geftaekt is geweest. 8. Daerom is een groote toorn des HEEREN over Juda , ende Jerufalem geweeft: ende hy heeftfe overgegeven ter beroeringe, ter verwoeftinge, ende ter aenfluytinge, gelijck als gy fiet met uwen oogen, uit alle de rampen, welke het Koningrijk , onder de Regeering van mijnen Vader, zijn overgekomen. 9. Want fiet onfe vaders (c) zijn door het fweert der Syriers, der Israëliten', der Edomiten en Philiftijnen , gevallen: daer toe onfe fonen, ende onfe dochteren, ende onfe wijven zijn daerom in gevanckeniffe geweeft, in het land van Israël, en naderhand onder de Philiftijnen Kap. 28: 8, i7> 18. 10. Nu f>) * Chron* s8: 6, &c.  II. CHRONIJKEN. XXIX. 361 10. Nu is 't in mijn herte een verbont te maken met den HEERE den Godt Ifraè'ls, om Hem alleen , met mijn ganfche volk te dienen, en de afgodery uitteroejen: op dat de hitte fijnes toorns van ons afkeere. 11. Mijne fonen, en weeft nu niet traegh, in het reinigen van den Tempel, en in het herftellen van den Godsdienst; gy zelvs hebt 'er belang by, en uwe betrekking roept u: (d) want de HEERE heeft u verkoren, dat gy voor fijn aengefichte ftaen foudet, om hem te dienen , ende op dat gy hem dienaers, ende wieroockers foudet wefen. 12. Doe maeckten fich de Leviten op, van welke deze de voomaemfte en yverigfte waren: Mahath de fone van Amafai, ende Joè'l de fone van Azaria, van den kinderen der Kehathiten; ende van de kinderen Merari, Kis de fone van Abdi, ende Azaria de fone van Jehallelel: ende van de Gerfoniten, Joah de fone van Zimma, ende Eden de fone van Joah. 13. Ende van de kinderen Elizaphans, Simri, ende Jeïel: ende van de kinderen Afaphs, Zacharia, ende Mattanja. 14. Ende van de kinderen Hemans, Jehiè'1, ende _ Simeï : ende van de kinderen Jeduthuns, Semaja, ende Uzziè'l. 15. Ende fy verfamelden hare broederen, ende heyligden fich , door het verrichten van die plechtigheden, welke in de Wet waren voorgefchrcven, ende quamen nae het gebodt des Konings, het welk bevestigd werd door, en gegrond was in de woorden des HEEREN; om het huys des HEEREN te reynigen. i<5. Maer de Priefteren zelve gingen binnen in het huys des HEEREN, in het Heilige, binnen het welk de Leviten niet komen mogten, om [dat] te reynigen , ende fy brachten uyt in 't voorhof van het 00 Exod. 2I!: 1. Numer. 3: 6. emie 3: 14. ende i3: 5. VIII. DEEL. Z 5  $6% II. CHRONIJKE N. XXIX. huys des HEEREN alle de onreynigheyt, die fy in de binnenfte vertrekken van den Tempel des HEEREN vonden: ende de Leviten namenfe op, uit het voorhov, om nae buyten uyt te brengen, in het dal van Hinnom, de gewoone plaets, alwaer de onreine dingen gebracht werden, en daer de beke Kidron doorliep. 17. Sy begonnen nu te heyligen op den eerften der eerfter maent; ende op den achtften dagh der maent quamen fy in 't voorhuys des HEEREN, ende heyligden het huys des HEEREN, in acht dagen : ende op den feftienden dagh der eerfter maent maeckten fy een eynde, toen was de geheele Tempel gezuiverd, en de Priesters en Leviten waren gereinigd. 18. Daer na quamen fy binnen tot den Koningh Hizkia, ende feyden ; Wy hebben het geheele huys des HEEREN gereyniget: mitfgaders den brand-offers-altaer, met alle fijne gereetfchap , ende de tafel der toerichtinge, met alle hare gereetfchap. ' T_ . , 19. Alle gereetfchap oock, die de Koningh Achaz onder fijn Koninckrijcke door fijne overtredinge wechgeworpen , of tot den afgodsdienst gebruikt hadde, hebben wy gereinigd, en in de plaets der vaten , welke verbroken waren, hebben wy nieuwe bereydet, ende alles geheyliget: ende fiet, fy zijn voor den altaer des HEEREN, zoodat alles in gereedheid is, om den Heiligen dienst weder op nieuws te beginnen. 20. Doe maeckte fich de Koningh Jehizkia, des anderen dags morgens vroegh op, ende verfamelde de Overfte der ftadt: ende hy gingh op in het huys des HEEREN, om den heiligen dienst, op eene plechtige wijs, te herftellen. 21. Ende fy brachten feven varren, ende feven rammen , ende feven lammeren , dus alle foorten van reine dieren, ten brand-offer, ende feven geytenbocken ten (e) fond-oftex voor het Koninckriicke, ende voor het heyligdom, ende voor J Juda: («) Lcvit. 4:14.  IE CHRONIJKEN. XXIX. 3f53 Juda : ende hy feyde tot de fonen Aarons, de Priefteren, datfe [die] op den altaer des HEEREN fouden offeren, om verzoening te doen, over de ontheiliging van den Tempel, en alle de voorige boosheden van Juda. In al de wetten van Mofes is, nooit meer dan éénen bok ten zond offer bevolen, zelvs in zond-offer voor 't ganfche volk Levit. 4: 13-21, maer alzoo nu het volk op de allerfchromelykfle wijze verontreinigd was, wilde Hiskia ook een zeer buitengewoon zond - offer aenbrengen. 22. So flachteden fy de runderen, ende de Priefters ontfingen het bloet, ende (ƒ) fprengden 't op den altaer : Sy flachteden oock de rammen ende fprengden het bloet op den altaer; infgelijcks flachteden fy de lammeren, ende fprengden het bloet op den altaer, handelende in alles, volgens het Godlyk voorfchrivt, het welk de heer in zijne wet gegeven had. 23. Daer na brachten fy de boeken by , ten fond - offer voor het aengefichte des Konings ende der gemeynte, ende fy, de Koning zelve, en dè Oudften als vertegenwoordigers des volks, leyden hare (e) handen op defelve. ' 24. Ende de Priefteren flachttenfb, ende ontfondigden met derfelver bloet op den altaer, om verfoeninge te doen voor het gantfche Ifraël • want de Koningh hadde dat brand-offer, ende dat fond-offer voor gantfch Ifraël bevolen, ter verzoening van alle die grouwzame boosheden, aen welke zich Juda, met vele uit de overige ftammen van Israël, die onder hen woonden, hadden fchuldig gemaekt. 25. Ende (h) hy ftelde de Leviten in het huys des HEEREN, met cymbalen, met luyten, ende harpen , (f) nae het gebodt Davids ; ende' Gads des Sienders des Konings, ende Nathans des Pro- Cf} Levit. 8: 14, 15. Hcl.r. 0: 2t. (g) T.evit.^: is CIA t rh™„ VIII. D££l.  364 II- CHRONIJKEN. XXIX.' pheten : want dit gebodt was van de hant dei HEEREN, door de hant fijner Propheten. 26. De Leviten nu ftonden met de inftrurnenten Davids, ende de Priefters met de trompetten. 27. Ende Hizkia beval, dat men het brand-offer op den altaer foude offeren : ter tijt nu als dat brand - offer begon, begon het gefangh des HEEREN met de trompetten, ende met de mftrumeni ten Davids des Konings Ifraëls. 28. De gantfche gemeynte nu boogh haer neder , als men het gefangh fongh, ende met trompetten trompettede; dit alles tot dat het brandoffer voleyndt was. 29 Als men nu ge-eyndigt hadde te otteren, buckten de Koningh ende alle die by hem gevonden waren , ende bogen fich neder , om daerdoor hunnen diepften eerbied, voor de Godlyke Majefteit, uit te drukken. ; . 00. Daer na feyde de Koningh Jehizkia, ende de Overfte des volks, die den Godvruchtigen Vorst omringden, tot de Leviten, datfe den HEERE loven fouden , met de woorden Davids, ende Afaphs des Sienders, ende fy loofden tot blijtfchap toe, ende neygden hare hoofden, ende bogen fich neder. qi Ende Jehizkia antwoordde, ende feyde ; Nu hebt gy uwe handen den HEERE gevullet, en uwe heilige bediening, by vernieuwing, wederom aenvaerd; tredet toe, ende brenget de flacht-offeren ende lof - offeren tot het huys des HEERE1N, welke u, door het volk, worden aengebracht: ende de gemeynte bracht flacht - offeren , ende lof-offeren ende alle vrywillige van herten, brand-offeren , tot een teeken van hunne blijdfchap, en ter dankbare erkentenis van de Godlyke goedheid. Men ziet hier uit dat onder Achaz godloze regeering nog een menigte godvruchtigen in 't verborgen waren overgebleven. 52 Ende het getal der brand-offeren, die de 6 ' ge-  II. CHRON IJ KEN. XXIX. 365 gemeynte brachte, was tfeventigh runderen, hondert rammen, twee hondert lammeren: defe alle den HEERE ten brand - offer, het welk een vry aenmerkelyk getal was, wanneer men den zeer verarmden ftaet van het volk in aenmerking neemt. 33. Nogh waren der geheyligde dingen, behalven de gemelde brand-offeren, fes hondert runderen, ende drie duyfent fchapen, die, tot andere foorten van offeranden, geflagt werden. 34. Doch der Priefteren, die zich thans gereinigd hadden, en in den Tempel tegenwoordig waren, was te weynigh, ende fy en konden allen den brand - offeren de huyt niet aftrecken: hetwelk anders, alleen door de Priesteren, moest verricht worden Lev. v. 6, daerom hielpen hen hare broederen de Leviten, in dit buitengewoone geval van noodzakelykheid, tot dat het werck ge-eyndigt was, ende tot dat de [andere] Priefteren fich geheyliget hadden; want de Leviten waren rechter van herten en yveriger om fich te hey]igen, dan de Priefteren zelve. 35. Ende voor deze weinige Priesteren was 'er ongemeen veel werk; want oock waren de brand - offeren, welke zy de huid moesten aftrekken, in menigte, met en behalven het vet der danck-offeren, ende met de dranck- offeren, welke voor en met de brand-offeren aen den heer, op onderfcheidene wijzen, moesten worden toegebracht: alfo wert de dienft van het huys des HEEREN beftek: ten deele door de Priesteren . en ten deele door de Leviten. 36. Jehizkia nu, ende alle het volck, verblijdden fich, over 't gene Godt den volcke voorbereydt hadde, dat 'er zulk eene algemeene geneigdheid, tot het herftellen van den Godsdienst, plaets had, en dat dit een gunstig vooruitzicht gav, ten goede van het diepvervallen volk : want defe fake gefchiedde haeftiglick, 'er werd, in deze hervorming, veel meer fpoed gemaekt, dan men, van eene zoo zeer verdorvene Natie, zou hebben kunnen verwachten. VIII. DEEL,  3(56 II. C H R O N IJ K E N. XXX. HET XXX. KAPITTEL. De godvruchtige Koning Hiskias liet een zeer ■plechtig Paesehfeest vieren. !. TAAer na, nadat de Tempel gereinigd, en als by vernieuwing ingewijd was, fondt de godvruchtige Koning Jehizkia boden, door zijne geheele land , tot het gantfche Ifraël, tot alle die lieden, uit het Koningrijk der X ftammen, die zich, met 'er woon, onder zijn gebied , begeven hadden, ende tot de mannen van Juda en Benjamin, die eigenlyk zijne onderdanen waren; om hen, naer Jerufalem, op te ontbieden; ende de Koning fchreef oock brieven tot Ephraim, ende Manaffe, de twee naest bygelegene ftammen, welke tot het Koningrijk van Israël behoorden, en onder welke al de overige begrepen waren, gelijk blijkt vs. 5, 10 en 11; om hen uit te nodigen, dat fy fouden komen tot het huys des HEEREN te Jerufalem: om den HEERE den Godt Ifraëls Paefchen te houden, dewijl dit Feest, federt lang verwaerloost was. 2. Want de Koningh hadde raet gehouden met fijnen Overften , ende de gantfche gemeynte te Jerufalem, om het Paefchen te houden, in de (a) tweede maent , daer het anders, volgens de Godlyke Wet, op den veertienden der eerste maend moest gevierd worden. 3. Want fy en hadden 't niet konnen houaen te dier felver tijt, welken de Godlyke Wet bepaeld had; om dat men met de Tempel - zuivering twee dagen te laet was gereed geworden, en om dat de Priefteren fich niet genoegh in getal geheyliget en hadden, ende byge- yolg (ji) Numcr. 9: ïo, n.  H. CHRON IJ KEN. XXX. 3o> volg ook het volck fich toen niet verfamelt en hadden te Jerufalem. 4. Ende defe fake was recht in de oogen des Konings, ende in de oogen der gantfcher gemeynte. Trouwens dit voorftel fteunde, deels op de betamelykheid der zake zelve, deels ook op de Godlyke Wet Num. 0: 10, daer de heer vryheid gegeven had, om een Na-pafchen te houden, voor zulken, die, op den gewoonen tijd, onrein of op reis waren; en nu het ganfche volk onrein geweest was. 5. So fteldenfe fulcks vast , met eene algemeene goedkeuring, dat men eene ftemme , een gebod van 's Konings wege, door gantfch Ifraël van het eene einde des lands, tot het ander toe, van Berfeba tot Dan foude laten doorgaen , op dat fy fouden komen om het Paefchen den HEERE den Godt Ifraëls te houden in Jerufalem : want fy en hadden 't in lange met gehouden, gelijck 't gefchreven was. 6. De loopers dan gingen henen met de brieven van de hant des Konings, ende fijner Vorften door gantfch Ifraël, ende Juda, ende nae het gebodt des Konings, feggende: Gy kinderen Ifraëls, bekeeret u tot den HEERE den Godt Abrahams, Ifaacs, ende Ifraëls, fo fal hy hem in gunst keeren tot de ontkomene, die ulieden overgeble ven zijn uyt de hant der Koningen van Affyrien en, door de Godlyke goedheid gefpaerd zijn, toen de Asfy' nfche Koning, nadat hy, op het verzoek van Achaz mijnen Vader, de Syriers beteugeld had, Israël op het lijv Wel en eene groote menigte volks gevangelyk, naer Asfyrien, w'echvoerde. 7. Ende en zijt niet als uwe vaders, ende als uwe broeders, die tegen den HEERE den Godt harer vaderen overgetreden, en zich, in de boosheid verhard hebben: daerom hyfe tot verwoeftinge overgegeven heeft, gelijck als gy fiet. 8. Ende zijt toch niet wederfpannig, door eene aenhonVIII. deex.  368 II. C H R O N IJ K E N. XXX, dende ongehoorzaemheid, of verhardet nu ulieder necke niet, als een wederfpannig dier, het welk zich, met opge* ftoken halze, tegen toom en juk aenkant; gelijck uwe vaderen gedaen hebben: Neen, gevet den HEERE de hant, verbind u, op eene plechtige wijs, aen den heer, om Hem alleen, met achterlating der afgoden, oprechtelyk te dienen, ende kornet eerbiedig en gezettelyk, op de Feesttijden, en nu byzonder op dit plechtig Paeschfeest, gelijk gy toch ook, zoo wel als mijne onderdanen, daertoe door Gods wet verpligt zijt j tot fijn heyligdom,'t welck hy geheyligt heeft tot in eeuwigheyt, zoo lang de Levitifche offerdienst duuren zal, ende dienet den HEERE uwen Godt, meteen onverdeeld hart; fo fal de hitte fijnes toorns van u afkeeren, en zijne gramfchap, met gunst, verwisfeld worden, 9. Want als gy u bekeert tot den HEERE , uwe broederen, ende uwe kinderen, die reeds, door de Asfyriers, Edomiten, en Philiftijnen, gevangelyk zijn wechgevoerd, fullen, nae Gods belovte reeds door Mofe gedaen Deut. 30. enz. barmhertigheyt vinden voor het aengefichte der gener, diefe gevangen hebben , fo datfe in dit lant fullen wederkomen: (b) want de HEERE uwe Godt is genadigh, ende barmhertigh, ende en fal het aengefichte zijner gunst van u niet afwenden, fo gy u tot hem bekeeret. Een uitmuntende briev voorwaer, die vriendelyk, overtuigend, en opbeurend was, recht gefchikt om verftokte harten te vermurwen. 10. So gingen deloopers, met den gemelden briev, door, van ftadt tot ftadt: door het lant van Ephraim, ende Manaffe, tot Zebulon toe: doch fy belachten fe, ende befpottedenfe, in plaets van Hiskias raed op te volgen. 1 r. Evenwel fommige van Afer, ende Manaflë, ende van Zebulon verootmoedigden fich , ende quamen tot Jerufalem , op de nodiging van Hiskias, om het Paeschfeest te vieren. — Hofea, de toenmalige Koning der X ftammen, had daertoe vryheid gegeven. 12. Oock CO Exod. 34:  ït CHRONIJKEN, XXX. Sfj9 12. Oock was de hant Godes in het Koningrijk van Juda zelvs zeer blijkbaer, hen eenderley herte gevende, datfe het gebodt des Konings, ende der Vorften eenparig deden, nae het woort des HEEREN vermids des Konings bevel, met het Godlyk gebod overeen* ftemde, en daerin gegrond was. 13. Ende te Jerufalem verfamelde fich veel volcks, uit alle oorden van het land, om het feeft der ongefuerde [broeden], na het eten van het Paeschlam, geduurende zeven dagen , te houden , in de tweede maent: omdat 'er, in de eerste maend, geene gelegenheid toe geweest was. Zy, die zich, ten dien einde, te Jerufalem verzamelden, maekten een feer groote gemeynte uit. 14. Ende fy maeckten hen op, met alle yverige volvaerdigheid, als een éénig man, ende namen de altaren der afgoden wech, die, door den voorigen Koning Achaz, te Jerufalem, in alle hoeken, geplaetst waren* daer toe namen fy alle roocktuygh wech, en allé gereedfchappen van den afgodsdienst, 't welck fy met verachting, in de beke Kidron wierpen. ' - 15. Doe flachteden fy het Pafcha, op den veertienden der tweeder maent, tusfchen de twee avonden; ende de Priefters, ende de Leviten, die by, de reiniging van den Tempel, waren achtergebleven, waren door het voorbeeld van den Koning en het ganfche volk ,' befchaemt geworden, ende hadden fich ten laetften geheyhget, ende hadden brand-offeren gebracht in het huys des HEEREN, zoo tot verzoening, als om hunne handen den h e e r e te vullen. 16. Ende fy ftonden in haren ftant, nae hare wijfe, nae de wet Mofe, des mans Godes: volgens des heeren voorfchrivt in de Wet van Mofe , deed elk zijn bepaelde werk; de Priefters fprengden het bloet aen den Altaer, op welken het Heilig vuur brandde, [dat nemende'] uyt de hant der Leviten: die de Paeschlammeren flagtten , en het bloed, in zilveren fprengbekkens, tot de Priesteren brachten. VIII. deel» Aa  37o ïi CHRONIJKEN. XXX. Tot nader verftand van vs. 17, dienen wy te weten, yfaftf werk het ware de Paeschlammeren te ftigten. Sommigen meenen , dat het Aagten der Paeschlammeren a"een het werk der Priesteren ware, en dat de Priesters, voor dit mael, in buitengewoone omftandigheden, daerin, doof de Leviten, geholpen wierden. De voomaemfte grond van dit begrip is gelegen, in het verhael van josephus, de lell« fud 1 7. c. 17, dat de Priesters, ten tijde van Nero, Kt getal des volks, uit de menigte der Paeschlammeren, hebben opgemaekt. Dit , ■ zegt men , hadden de Priesters niet kunnen doen, zo zy de Paeschlammeren niet zelve geflagt hadden. — Dan de Priesters konden het getal der Paeschlammeren zeer gemakkelyk weten, zonder dezelve te Aagten omdat zy niet alleen het bloed van elk een lam, aen den' Altaer, moesten fprengen, maer ook het vet op den Altaer aenfteken. Wy houden het daerom, met die genen, welke meenen, dat het eiken Israëliet vry ftond, zijn eigen Paeschlam in den Tempel te Aagten : want dit was zelvs in andere offeranden geoorloovd Lev. i: 3-5- 3: * 4: 24. 25, en de Pae-hlammers althans hadden eenen minderen trap van heiligheid, omdat zy in het geheel, door de Gemeente, gege- tan weiden. . ,. ■17 Want eene menigte was m die gemeynte, welke'thans was zaemgekomen , om het Pafcha te vieren die fich niet geheyliget en hadden, zoodat zy, m de voorhoven van den Tempel, niet komen mogten, om hunne Paeschlammeren te Aagten: Daerom waren de Leviten over de flachtinge der Paeichlammeren voor veder-een , die niet reyn en was, om [dwj den HEERE te heyligen , en dit was de reden , dat de Priesters het bloed ontvingen uit handen der Leviten, voor zdlke lieden die onrein waren vs. 16. 18. Want eene menigte des volcks, vele van Ephraim, ende Manaffe, Iffafchar, ende Zebulon die, op de uitnodiging van Hiskias, te Jerufalem gekomen waren, en hadden fich niet gereyniget; *y had-  ft C H R O N IJ K E N. XXX. 3?I hadden verzuimd zich, volgens de Wet, te reinigen; niet uit onwil, maer fommigen uit onkunde, 't welk vooral niet te verwonderen was, ten aenzien van deze lieden uit het Rijk der X ftammen, dewijl de Godsdienst fchromelyk verzuimd was, fommigen uit gebrek van tijd, maer, met dit alles ateh zy het Pafcha, en deden derhalven niet gelijck gel'chreven is: Doch Jehizkia, dit bemerkende, badt voor hen, feggende; De HEERE, die goet is, make Verfoemnge voor en vergeve deze dwaling aen [dien] 19. [Die] fijn gantfch herte gericht heeft j o'm Godt den HEERE, den Godt fijner vaderen te foecken: hoewel niet nae de reynigheyt des heyligdoms, en in alles zoodanig, als het voorfchrivt der Wet vorderen zou.' Deze onreine Zondigen niet met opzet: hun ganfche hart is oprechtelyk geneigd tot uwen dienst;, gelijk zy, in het wechwerpen der gereedfchappen van den afgodsdienst, betoond hebben; de dwaling is, door Onkunde of tijdgebrek, alleen veroor^nckt. 20. Ende de HEERE verhoorde Jehizkia, ende heelde het volck, voor zoo ver Hy deze dwaling vergav, en het volk verfchoondc van die ftraffen, welke, op de Övcrtreding van Mofes Wet, gedreigd waren. 21. So hielden de kinderen Ifraè'ls, die te jerufalem gevonden werden, het feeft der ongefuérde [broeden], feven dagen lang, onder het verrichten van die plechtigheden , welke daerby gebruikelyk waren, met groote blijtfehap: de Leviten nu, ende de Priefteren prefen den HEERE dagh op dagh, mét Iterckluydende inftrumenten des HEEREN. 22. Ende Jehizkia, die zich vereen igde , niet de Feestvierende maigte, fprack nae het herte aller Leviten , die verftant hadden in de goede kennifle des HEEREN. De Koning veraengenaemde zich' gröö telyks by die Leviten , die in zaken van den Godsdienst fcedreven waren; hy prees hunnen yver; hy moedigde hen verder aen tot hun werk; hy wekte hen vriendeiyk op, 0 :1 het volk te onderwijzen, en beloovde hun daertoe zijne hulp en medewerking: ende fy aten het overfchot van [de offer- VIII. DEEL. Aa 2  372 II. CHRON IJ KE N. XXX. handen'] des gefetten hoogtijts feven dagen, offerende danck- offeren, ende lovende den HEERE, den Godt harer vaderen. 23. Als nu de gantfche gemeynte met den Koningen zijne Vorsten raet gehouden hadde, om andere feven dagen te houden, hieldenfe nogh feven dagen met blijtfchap. Dit was wel een vrywillig werk, het welk nergens geboden was, maer het was tevens een prijsfelyk werk. Het volk betoonde 'er mede, dat zy zeer gezet waren op den Godsdienst; en kregen dusdoende gelegenheid, om meer van de Wet te hooren, welke, door onkunde, verwaerloosd was. 24. (e) Want Jehizkia de Koningh van Juda gaf de gemeynte duyfent varren , ende feven duyfent fchapen, ende de Vorften gaven de gemeynte duyfent varren, ende tien duyfent fchapen , om niet alleen de dagelykfche offeren, maer ook de dank-offeren goed te maken : De Priefteren nu, die, in den beginne , zeer traeg geweest waren, hadden fich in menigte ge'heyliget, zoodat alles zamenliep, om eenen algemeenen yver te betoonen. 25. Ende de gantfche gemeynte van Juda, die de onderdanen waren van Koning Hiskias, verblijdde haer, mitfgaders de Priefteren, ende de Leviten, ende de geheele gemeynte der gener, die, op de uitnodiging van den godvruchtigen Hiskias, uyt het Koningrijk van Ifraël, ter viering van dit plechtig Paesch - Feest, gekomen waren: oock de vreemdelingen die uyt het lant Ifraëls , federt het invoeren van den Kal verdienst, van tijd tot tijd, gekomen waren, ende die in Juda woonden. Alles was hier eenerlei hart en eenerlei ziel. Voorwaer eene alleraengenaemfle gebeurtenis, welke den vroomen Hiskias zonderling moet verkwikt, en tot den dienst des heeren te fterker aengemoedigd hebben. 26. So was 'er groote blijtfchap te Jerufalem: want van de dagen Salomons des foons Davids des Koninss Ifraëls, en was defgelijcks in Jerufalem niet CO 2 Chron. 35: 7-  Jl CHRONIJKEN. XXXI. m niet geweeft, aengezien het Rijk, na den dood van Salo. mo, aenftonds gefcheurd wierd, en de kinders van Juda flechts alleen, en dat nog dikwijls zeer gebrekkig bf met de vreemdelingen uit Israël, het Paesch-Feest' gevierd hadden .-vooral had men 't Feest finds dien tijd, niet verdubbeld 27. Doe nu de tijd van het verlengde Feest geëindigd was, ftonden de Levitifche Priefteren gezamenlyk op, met den Hoogepriester aen hun hoofd, ende fegen den het volck, door het uitfpreken van den Priesterlyken zegen, met uitgeftrekte handen Num. i7: 22.27. ende dit deden zy, op eene hartelyke wijs: want hare ftemme wert genoort, van de ganfche gemeente: want haer gebedt dat m dien zegen lag opgefloten, welken zy biddende aen het volk, toewenschten, werd van den hïEÏ gunstig' ver hoord en quam tot fijne heylige wooninge in den HET XXXI. KAPITTEL. Na het vieren van het plechtige Paesch- Feest, ging de w vroome Koning Hiskias yverig voort, met het hervormen en bevestigen van den Godsdienst. Hy roeide de afgodery geheel en al uit vs. 1. en regelde den plechtigen dienst van het Heiligdom vs. 2-21. I. ^Ls fy nu dit alles voleyndet hadden, het welk , tot het plechtig vieren van het gemelde Paesch-Feest, behoorde, togen alle Ifraëliten, dieder gevonden werden, by de verrichting dezer plechtigheden, op 's Konings bevel, nyt, tot de fteden van Juda, ende (a) braken ook daer de opgerichte beelden af, welke de grouwzame Achaz allerwegen had laten plaetfen 00 2 Kon. 18: 4. VIII. DEEL. Aa 3  374- II. CHRON IJ KE N. XXXI. Kap. 28: 25, ende hieuwen de boffchen af, ende wierpen de hoogten , ende de altaren af, uyt gantfch Juda, ende Benjamin, oock in de twee naest by gelegene ftammen van Ephraim ende Manaffe , dit zekerlyk met toeftemming van Israëls Koning Hofea , die zich vergenoegde met de kalveren van Jerobeam; zoo gingen zy yverig voort tot datfe [alles] te niete gemaeckt hadden het welk tot de afgodery gediend had; daer na keerden'alle de kinderen Ifraè'ls, die uit het Rijk der X ftammen gekomen waren, om dit plechtig Paesch - Feest by te woonen, weder , een yeder tot fijne befittinge in hare fteden. Ook liet Hiskias de koperen flang verbrijzelen , welke Mofes in de woeftijne gemaekt bad Num. 21, en de Israëliten , in later tijden, misbruikt hadden, tot een voorwerp van hunne afgodery, om dit kwaed, voor het toekomende, voor te komen 2 Kon. 18: 4- 2. Ende Hizkia herftelde de orde, welke David zeer wijsfelyk, onder de dienaren van het Heiligdom, had ingefteld. Hy beftelde, by vernieuwing, de verdeelingen der Priefteren, ende der Leviten, nae hare verr deelingen, een yeder nae fijnen dienft, de Prielteren , ende de Leviten tot het brand - offer , ende tot de danck-offeren; om te dienen , ende om te loven, ende om te prijfen in de poorte der legeren of der tenten en van de woonplaets des HEEREN, 3. Oock het deel des Konings werd van fijne have of perfoneele bezitting, gegeven tot de brand - offeren ; tot de brand - offeren des morgens, ende des avonts, ende de brand - offeren der Sabbathen , ende der nieuwe maenden, ende der gefette hoogtijden: O) gelijck gefchreven is in de wet des HEEREN. Van nu af werden, van tijd tot tijd, alle die offeranden den heer toegebracht, welke, in de wet van Mofe, bepaeld en voorgefchreven waren. Tot het bekostigen van alle deze offeranden, moest elk een ingezeten zijne fchatting op- bren- (i) ï*umer. capp. a8. ende 2.9.  IL CHRON IJ KEN. XXXI. 375 brengen i Chron. 2.6: 20; maer het volk was, onder de regeering van den voorigen Koning Achaz , grootelyks verarmd. Om derhalven zijnen onderdanen te gemoet te komen, betaelde de Koning zelvs een aenmerkelyk gedeelte van de onkosten, welke 'er, tot den openbaren Godsdienst, noodig waren , uit zijne eigene inkomften. 4. Ende hy feyde tot het volck, het welk in zijn land woonde , en tot de inwoonderen van Jerufalem , dat fy het deel der Priefteren ende Leviten , geven fouden, het welk hun, van de tienden, de eerftelingen, als anderszins, tot levens - onderhoud toekwam; op datfe verfterckt mochten worden in de wet des HEEREN, en het werk van hunnen dienst, met blijdfchap en onbezorgd, verrichten. 5. Doe nu dat woort uytbrack, en dit wettig bevel van den Koning overal was bekend geworden, brachten de kinderen Ifraè'ls vele eerftelingen van koorn , moft, ende olie, ende honich, ende van alle de inkomfte des velts: oock brachten fy de tienden van alles in, met menigte. 6. Ende de kinderen Ifraè'ls, ende Juda , die onder elkander in de fteden Juda woonden , die brachten oock tienden der runderen , ende der fchapen , ende tienden der heylige dingen , die den HEERE haren Godt , door vrywillige gelovten, geheyliget waren, ende maeckten vele hoopen. 7. In de derde maent, toen de oogst eenen aenvang nam, begonnen fy, door het opbrengen der eerftelingen en tienden , den gront van die hoopen te leggen: ende in de fevende maent, toen de oogst geheel was ingezameld, voleynddenfe Exod. 23: 16. 8. Doe nu Jehizkia, ende de Vorften quamen, ende die groote hoopen fagen ; fegenden fy den HEERE, met blijde dankzegging, voorden voorfpoedigen oogst; ende betuigden hun genoegen, aen fijn volck Ifraël, over hunne edelmoedige weldadigheid. 9. Ende Jehizkia ondervraagde de Priefteren, ende de Leviten, aengaende die hoopen, hoe het VIII. deel. Aa 4  S76* II. CHRON IJ KE N. XXXI. was bygekomen, dat men 'er niet meer van gebruikt hadde, veimids zy in het geheel niet verminderd fchenen. 10. Ende Azaria de Hooftpriefter van den huyfe Zadoks, die de opperfte was van alle de Priefteren , uit Zadoks geflacht, antwoordde den Koning. Hy fprack tot hem, ende feyde; Door den geduurigen toevoer , zijn deze hoopen, hoe zeer men 'er by aenhoudendheid van gebruikt heeft, eer vermeerderd, dan verminderd: want Van dat men defe heffinge begonnen heeft tot het huys des HEEREN te brengen, tot onderhoud van de dienaren des Heiligdoms , is 'er te eten geweeft, ende verfadigt te worden, ja over te houden tot overvloet toe; want de HEERE heeft fijn volck by uitnemendheid gefegent, en het volk heeft mildelyk opgebracht; fo dat defe veelhe.yt overgebleven is. 11. Doe feyde Jehizkia, dat men fpijs en voorraed kameren aen het huys des HEEREN bereyden foude, voor dat overfchot, ende fy bereyddenfe, 12. Daer in brachten fy die heffinge, ende de tienden , ende de geheyligde dingen in getrouwigheyt, zonder iets terug te houden, of eenig bedrog te plegen , ende daer over was Chonanja de Levijt Overfte, ende Simeï fijn broeder , de tweede, om zorg te dragen, dat deze voorraed wel bewaerd, en beboorlyk uitgedeeld wierde. 13. Maer Jehiël, ende Azazja, ende Nahath, ende Afahel, ende Jerimoth, ende Jozabad, ende Eliël, ende Jifmachia, ende Mahath , ende Benaja , waren mindere en ondergefchikte Opfienders, onder de hant, en het opperbeftier van Chonanja, ende Simeï fijn broeder, door het bevel van den Koningh Jehizkia, ende van Azaria den Overften van het huys Godts of den Hoogepriester. 14. Ende Kore de fone van Imna de Levijt, de poortier tegen 't ooften , die de Oostpoort van den Tempel bewaerde, was over de uitgivt gefteld van de vrywillige gaven Godts, om het hef-offer des HEEREN , aen den Priesteren en Leviten, zoo veel elk benoo- digd  II. C H R O N IJ K E N. XXXI. 377 digd had, utttedeelen, ende ook om het allerheyligfte uyt te deelen, het welk van de zond-, fchuld- en vrywillige offeren, als mede van de toonbrooden, overfchoot Lev, a: 3, io. 6: 18, 22. 7: 1. 24: 9. 15. Ende aen fijne hant waren, in het zelvde werk, bezig, Eden, ende Minjamin, ende Jefua, ende Semaja, Amaria, ende Sechanja (c) in de fteden der Priefteren , met getrouwigheyt, om haren broederen in de verdeelingen, foo wel den kleynen als den grooten, van de heilige inkomften, elk nae dat hy noodig had, uyt te deelen : 16. Aen allen den Priesteren en Leviten, werd een behoorlyk deel uitgereikt; (Eenevens die geftelt waren in 't geflacht-regifter der mar;sperfoonen , de opgefchrevene tot den Priesterdienst, van drie jaren oudt, ende daer boven), deze kregen mede elk hun aendeel, zoo wel als allen die in het huys des HEEREN werkelyk gingen, tot het dagelickfch werck op doken dagh , voor haren dienft in hare wachten, nae hare verdeelingen: 17. Ende met die geftelt waren in 't geflachtregifter der Priefteren, nae het huys harer vaderen; oock de Leviten (d) van twintigh jaren oudt, ende daer boven, die hunnen dienst, volgens de bepaling van Koning David 1 Chron. 23: 26, 27, werkelyk begonnen hadden, in hare wachten, nae hare verdeelingen: 18. Oock tot de geflacht-rekeninge met alle hare kinderkens, hare wijven, ende hare fonen, ende hare dochteren , door de gantfche gemeynte. Voor elk, die tot het geflacht der Priesteren en Leviten behoorde, ook voor de vrouwen en kinderen, en dus aen elk een huisvader nae evenredigheid van dezelve, werd een deel uitgereikt: want alle de Priesters en Leviten namen het werk van hunne heilige bediening waer, fy hadden fich in haer ampt [tri] heyligheyt geheyliget, en waren derhalven buiten ftaet, om, voor het onderhoud van hun huisgezin, te zorgen. CO Jof" 21: 9, &c. CO 1 Chron. S3; 2-. j VIII. DEEL. Aa 5  378 II. CHRON IJ KE N. XXXI. 19. Oock waren onder de kinderen Aarons, de Priefteren, die, diep in het land, en ver van Jerufalem, op de velden der voorfteden harer fteden, wooaden, in elcke ftadt mannen, die met namen uytgedruckt en gevolmachtigd waren, om allen mansperfoonen onder de Priefteren, ende allen, die in 't geflacht-regifter onder de Leviten geftelt waren, op dezelvde wijze deelen te geven. 20. Ende alfoo dede Jehizkia in geheel Juda: ende hy dede dat goet, ende recht, ende waerachtigh was voor het aengefichte des HEEREN fijnes Godts , zoodat hy, in alles. een welgevallen van den heere trok. 21. Ende in alle werck, dat hy begon in den dienft van het huys Godts, ende in de wet, ende in het gebodt, om lijnen Godt te foecken; dede hy met fijn gantfche herte en met allen yver, ende daerom werd hy van God blijkbaer gezegend, en hy hadde grooten voorfpoet, in alle zijne ondernemingen. het XXXII. kapittel. Het Jlot der gefchiedenis van Koning Hiskias. Hy geraekte in oorlog, met den Koning van Asfyrien, die Jerufalem belegerde, maer de heer verlostte hem vs. 1-23. Hy werd uit eene gevaerlyke krankhei.i gered vs. 24. Hy maekte zich aen ondankbaerheid fchuldig vs. 25-31. Hyfterv, en werd, door Manasfe, opgevolgd vs. 32, 33. ï. ^TA defe gefchiedeniffen, welke in de vo'orïgè Kapittelen verhaeld zijn, omtrend de hervorming vanden Godsdienst, ende der fel ver beveftiginge, («) quam (a) 2 Kon. 1Z1 13. Jef. 36: z.  II. C H R O N IJ K E N. ^XXII. 379 quam Sanherib de Koningh van Affyrien, de opvolger van Salmanasfcr, die de X ftammen gevangelyk had wechge voerd 2 Kon. 18: 7 , met een machtig leger, op tegen den godvruchtigen Hiskias, ende toogh in Juda, ende legerde fich tegen de vafte fteden , ende dachtfe tot hem af te fcheuren, gelijk 'er dan ook al rasch verfcheidene van die fterkten in zijne handen vielen 2 Kon. 18: 13. zijn oogmerk was, om, tot in het hart van het land, door te trekken, en vooral had hy het gemunt op de hoofdftad Jerufalem. Maer wat bewoog Sanherib, tot dezen vyandigen aenval ? De voomaemfte reden was de afval van Hiskias. Te weten zijn Vader Achaz had zich, als eenen cijnsbaren leenman, lafhartig aen den Koning van Asfyrien onderworpen 2 Kon. 16: 7, maer onze Hiskias, ondervindende, dat de heek met hem was, en alle zijne ondernemingen begunftigde, Kap. 31: 2r, had moeds genoeg, om het verder opbrengen van fchattingen, aen den Koning van Asfyrien te weigeren. — Dit bewoog Sanherib, om in zijn land te vallen, en hem tot onderwerping te noodzaken. Het kan ook wel zijn, dat de Asfyrifche Vorst gebelgd ware, over het affchaften van den afgodsdienst in Juda, aen welken hy, met de Asfyriers, zeer verflaevd was. — Althans, zijne macht en heerfchappy zoekende uit te breiden , moest hy, in den weg der Voorzienigheid, voor Juda tot een geesfel zijn, om het zelve te benauwen. Maer waerom liet de heer toe, dat Juda , na het herftellen van den Godsdienst, zoo zeer benauwd wierd? God bezoekt fomtijds de zijnen , ja ook wel eens een geheel volk, op zulken tijd, dat het zich niet werkelyk in grove zonden verloopt. Zulk eene bezoeking dient dan, gelijk in ons geval, ter beproeving, om het vertrouwen op God op te wekken, en het baent den weg, dat zulk een volk nog grootere bewijzen van gunst gegeven worde. — Trouwens VIII. DEEL.  38o II. CHRONIJKEN. XXXII. de uitkomst leerde, dat dit geheele geval dienen moest, om dat de heer nu aen Hiskias zijne getrouwe voorzorg betoonen zoude, en, door den Koning, met gansch Juda, voor het aengezicht der Heidenen, zoude groot gemaekt worden. 2. Jehizkia nu Iiende, dat Sanherib quam, ende fijn aengefichte was tot den krijgh tegen Jerufalem: toen hy zijn voornemen merkte, om die hoofdftad te bemachtigen, was hy op middelen bedacht, om zich, in eenen behoorlyken ftaet van tegenweer te ftellen. Vooraf floeg Hiskias den. zachtften weg in, en zocht den Asfyrifchen Vorst, ter voorkoming van alle verdere onheilen, door vriendelyke middelen , van zijn vyandig voornemen aftetrekken 2 Kon. 18." 14-16. Maer toen Sanherib zich trouwloos gedroeg, was Hiskias op eene dappere verdediging bedacht; willende liever het uiterfte wagen, dan de hoofdftad in de handen der Asfyriers overtegeven. 3. Vooreerst was hy bedacht om den vyand, by de belegering , den toevoer van water aftefnijden : want bemerkende , dat Sanherib, door geene vriendelyke middelen, vaa zijn vyandig voornemen, was aftetrekken, So hieldt hy raet met fijne Vorften, ende fijne helden, om de fonteynwateren te floppen , die buyten de ftadt waren: ende fy hielpen hem en keurden 's Konings voorftel goed. 4. Nadat deze zaek, door een welberaden overleg, was vastgefteld, werd zy fpoedig ter uitvoering gebracht. Om dat 'er allen mogelyken fpoed vereischt werd, ftelde men alle handen te werk: Want veel volcks wert vergadert, dat alle de fonteynen flopte, mitfgaders de beke, die door het midden des lants henen vloeyde, feggende : Waerom fouden de Koningen van Aflyrien komen, ende vele waters vinden ? Waerom worden hier de Koningen van Asfyrien, in het meervoud, genaemd. De Gefchiedfchrijver heeft het oog, op Sanherib, den grooten Koning van Asfyrien, met zijne Vazallen, mindere Vorsten, of kleine Koningskens, die, onder hem, als hoofden  II. C H R O N IJ K E N. XXXII. 38r den van zijne legermacht, dienden; gelijk ook onder hem thans het Koningrijk van Babel behoorde. 5. Vervolgens was Hiskias, als een voorzichtig Koning, bedacht; dat alles van binnen, in eenen behoorlyken ftaet van verdeediging, gebracht wierd, om den vyand, by de belegering, het hoofd manmoedig te kunnen bieden. So verfterckte hy fich , ende bouwde den geheelen muer nog hooger op, die, door Joas, den Koning van Israël, gebroken en , door Uzzia , herfteld was Kap. 45: 23. 26: 9, dien hy verder in de hoogte optrock tot aen de torens, en hy omringde alles, met nog eenen anderen muer daer buyten, die Kap. 33: 14. de buitenmuur genaemd wordt; ende hy verfterckte ook de vesting Millo [tri] de ftadt Davids 2 Sam. 5: 9. Verder voorzag Hiskias zich, van het noodig oorlogstuig: ende hy maeckte geweer, ende fchilden in menigte. 6. Ook bracht hy zijne heirmacht in orde, en voorzag zijn volk, van goede Officieren, Ende hy ftelde Krijgsoverfte Over het volck. Hier by liet hy 't nog niet, maer wetende, hoe veel 'er, onder Gods zegen, afhangt van de dapperheid en kloekmoedigheid der Krijgslieden, wendde hy zijne uiterfte pogingen aen, om zijn volk een hart in het lijv te fpreken, ende hy vergaderdefe tot hem, zoo wel de Krijgs - Overften, als het volk, in de ftrate der ftadts poorte, of op het groote plein by de Poort; ende fprack nae haer herte, hy bemoedigde hen, en fprak hun een hart in het lijv, feggende; 7. Zijt fterek, gedraegt u dapper, in het verdeedigen van deze Stad, van onze Vryheid, en van den Godsdienst; ende hebt eenen goeden moet , en vreefet niet,' nochte ontfettet u niet voor het aengefichte des Konings van Affyrien , nochte voor het aengefichte der gantfeher menigte, die met hem is : wanneer gy het oog vestigt, op de verbazende heirmacht van Sanherib, dan zou ulieden de moed welligt ontzinken; maer herinnert u geduurig, dat wy, in den heer onzen God, eenen Helper hebben, die oneindig machtiger is dan Sanherib met zijn ganfche heirleger, ja oneindig machtiger, dan alle VIII. DEEL,  382 1L C H R O N IJ K E N. XXXII. fchepfelen te zamen; (b) want met ons is 'er meer^ dan met hem. 8. Met hem is (c) een vleefchelicke arm , de macht, van welke Sanhefib zich bedient, beftaet uit zwakke menfchen, maer met ons is de HEERE onfe Godt, die het opperbewind voert over alle gefchapene wezens. De God onzer Vaderen, die een onbeperkt Alvermogen bezit, is met ons, en gereed, om ons te helpen, ende om onfe krijgen te krijgen i ende het volck fteunde op de woorden van Jehizkia den Koningh van Juda. In dit alles toonde de Koning op eene uitnemende wijze^ dat ware Godvrucht ook ware dapperheid en Vaderlandlievde' inboezemt, en dat het vertrouwen op God met het gebruiken der middelen moet gepaerd gaen. Nadat Hiskias dus alles, tot tegenweer, had gereed gemaekt; liet Sanherib de Stad Jerufalem opeisfclten , eerst mondeling, door afgezanten vs. 9-1 6. en daerna fchrivtelyk, door brieven vs. 17-19. Wy vinden een veel omftandiger verhael van deze gebeurtenis 2 Kon. 18 en 19- — Eerst kwam 'er een gezantfchap van Lachis , daer Sanherib zijn leger had nedergeflagen , om Jerufalem op te eifchen vs. 9. Te weten, toen Hiskias aen Sanherib eene zeer groote fom betaeld had, van omtrend 3 Millioenen Guldens, 'onder beding, dat hy het land van Juda ontruimen zoude, brak Sanherib zijn woord, op eene zeer trouwloze wijs. Hy zond Rabfake , zijnen Opper - Generael, met een talrijk leger, naer Jerufalem. Rabfake floeg zich, met zijn volk, voor de Stad neder, en eischte dezelve op , met eenen zeer dreigenden en verachtelyken toon vs. 9-16. vergel. met 2 Kon. 18: 14-37. — Naderhand kwam 'er eene tweede bezending van Sanherib, met dezelvde boodfchap. Toen Rabfake tot Sanherib terug keerde, met het weigerend antwoord van Hiskias, vond hy zijnen Vorst, die Lachis reeds ingenomen had, bezig met het belegeren van Libna 2 Kon. 19: 8. — Nu zou men verwacht hebben, dat Sanherib alle zijne macht, tegen Jerufalem, zoude gewend hebCi) 2 Kon. 6: 16. (c) 5' l J°h« 4: 4»  II. CHRONIJKEN. XXXII. 3g3 hebben, om Hiskias, die niet buigen wilde, met geweld tot de overgave te noodzaken: maer 'er deed zich, door de Godlyke beftuuring, eene zeer merkwaerdige omftandigheid op, welke Sanherib bewoog, om Hiskias, met zijn volk, liever door eene fnorkende grootfpraek vervaerd te maken, dan Jerufalem, door eene belegering, tot de overgave te dwingen. Sanherib namelyk kreeg, voor Libna, de onverwachte tij! ding , dat een zekere Arabifche Koning de wapenen tegen hem had opgevat. Langs dezen weg, wilde de heer, in zijne zeer merkwaerdige Voorzienigheid, eene afwending maken. Maer Sanherib verbeeldde zich , dat de gemelde Vorst, door Hiskias, tegen hem was opgefrookt. . TJit dit beginfel zond Sanherib een gezantfchap, met dreigende brieven, tot Hiskias, meenende hem, door fchrik, tot de overgave te noodzaken, om dusdoende zijne manfchap te fparen eer de gemelde Arabifche Vorst nader kwam vs. 17-19. vergel'. s Kon. 19: 9-13. 9. (d) Na defen , nadat Hiskias zich in eenen ftaet van tegenweer gefteld, en zijn volk bemoedigd had, fondt Sanherib de Koningh van Affyrien, fommigen van fijne voomaemfte knechten, met Rabfake, zijnen OpperGenerael , aen het hoofd, nae Jerufalem , (doch hy felve was voor Lachis, om die Stad te belegeren, ende alle fijne heerfchappye, of verbazende krijgsmacht, met hem:) tot Jehizkia den Koningh van Juda, ende tot het gantfche Juda, dat te Jerufalem was, om die hoofdftad op te eïfchen, feggende door den mond van Rabfake, tot de mannen, die Hiskias uitzond; om hunne boodfchap te ontvangen: 10. Soo feyt Sanherib de groote Koningh van Affyrien: Waer op vertrouwet gy, dat gy te Jerufalem blijft in de vefhnge ? dat gy u dwazelyk verbeeldt, dat gylieden de Stad, tegen de ontzachlyke heirmacht van onzen onverwinnelyken Koning, zoud kunnen verdeedigen ? daer uwe macht zoo gering is, dat zy, by de onze, niet waerdig zy om genoemd te worden. 00 2 Kon. 18: 17. VIII. DEEI»  §84 II. CHRONIJKE N. XXXIL 11. Laet u, door de ydele voorgevens van uwen Koning» niet misleiden. Gy zoudt, door eenen nijpenden hongersnood, allerjammerlykst omkomen, wanneer onze Sanherib uwe Stad belegerd hield, tot dat gy, door gebrek, genoodzaekt werd dezelve over te geven, (e) Roeyt u Jehizkia niet op , dat hy u overgeve, om door honger, ende door dorft te fterven , feggende : De HEERE onfe Godt fal ons uyt de hant des Konings van AiTyrien redden? 12. (ƒ) Heeft niet de felve Jehizkia fijne hoogten , ende fijne altaren wechgenomen, ende tot Juda, ende tot Jerufalem gefproken , feggende ; Voor den eenigen altaer fult gy u nederbuygen, ende daer op roocken? Hiskias had niet alleen de afgodery uitgeroeid, maer ook de hoogten en de altaren laten wechnemen, waerop men den heere , reeds van voor Salomons tijden, buiten den Tempel, gediend had. Sanherib had hiervan gehoord, en verbeeldde zich, dat Hiskias daerdoor den eerdienst van Israëls God verminderd , en Hem tot toorn verwekt had. 13. En, zoo luidde de boodfchap van Sanherib al verder, zo de God van Israël u al wilde helpen, hy zou toch tegen my en mijne goden niets vermogen. Dit heeft de ondervinding allerblijkbaerst geleerd: Weet gy niet wat ick gedaen hebbe, ende mijne vaderen, allen volckeren der landen ? Hebben de goden van de natiën dier landen, haer lant eenigfins konnen redden uyt mijne hant? 14. Wie is 'er onder alle goden der felver natien , dewelcke mijne vaders verbannen hebben, die fijn volck heeft konnen redden uyt mijne hant, dat uwe Godt u uyt mijne hant foude konnen redden ? 15. Nu dan, (g) dat Jehizkia ulieden niet en bedriege, ende dat hy u op fulcker wijfe niet op en roeye, door u wijs te maken, dat de God van Israël u helpen zal, ende en geloovet hem niet; want geen godt van eenige natie, ende Koninckrijcke, heeft fijn (O 2 Kon- l8: S3- (ƒ) aKon* l8: 22> (.8) 1 Kon. 18: 30.  II. CHRONIJKEN. XXXIL 385 fijn volck uyt mijne hant, ende mijner vaderen hant, konnen redden: hoe veel te min fal uwe Godt u [konnen] uyt mijne hant redden? 16. Zulk eene trotfche en dreigende boodfchap liet San. herib doen. (A) Daer toe fpraken fijne knechten nogh meer lasterlyke dingen, tegen Godt den HEERE, ende tegen fijnen knecht Jehizkia. Alle deze woorden fprak Rabfake, eri de overige legerhoofden van Sanherib, in de Joodfche tael, en zoo hard, dat de mannen die, op den muur van Jerufalem, de wacht hadden, alle deze woorden hooren konden. De afgezanten van Hiskias verzochten hen daerom, öm in het Syrisch en in het heimelyke te fpreken, maer Rabfake riep des te ilerker, en wendde üelvs zijne tael tot de mannen van Jerufalem, om hen vervaerd te maken, dóór allerlei bedreigingen. Maer Hiskias had zoo veel gezach, dat het volk, op zijn bevel, de dreijende tael van Rabfake, met ftilzwijgen, beantwoordde. Nadat de godvruchtige Koning Hiskias, met den Propheet Jefaias geraedpleegd had, liet hy Rabfake antwoorden, dai hy de Stad niet wilde overgeven 2 Kon. ro: 1 - 8. 17. Vervolgens zond Sanherib, aen Hiskias, eene fchrirïelyke boodfchap van dezelvden inhoud, (j) Oock fchreef hy brieven, (k) om den HEERE den Godt Ifraèls te hoonen, ende om tegens hem te fpreken feggende : Gelijck de goden van de natiën der landen, die haer volck uyt mijne hant niet eereddet en hebben, alfoo en fal de Godt van Jehizkia fijn volck uyt mijne hant niet redden. 18. Ende Rabfake, en de overige Asfyrifche Legerhoofden , die deze brieven overbrachten, deden al wat mogelyk was, om de bezetting van Jerufalem vervaerd te maken- fv riepen met luyder ftemme (/) 0p Jodifch tegen 'het volck Jerufalems, dat op den muer was, om die bevreelt te maken, ende die te beroeren; op datfe C0™ko^Z:%. ® 2 Kon- '» * » .Kon. * A VIII. DEEL. Bb  386 & CHRONIJKEN. XXXII. de ftadt , by verdrag , en zonder geweld te gebruiken, mochten innemen;, ,' . 10 Ende fpraken van den Godt Jerufalems, als van de zoogenaemde goden der volckeren der aerde, als of die God , welken Hiskias, met zijne onderdanen, diende, een werck van 's menfchen handen ware. 20. Maer («) de Koningh Jehizkia , ende de Propheet Jefaia, de fone van Amoz, baden daer tegen: ende fy riepen nae den hemel. • Zoodra Hiskias deze tergende brieven, zoo hoonende voor den heer zijnen God, gelezen had, ging hy in den Tempel, en bad allerernftigst, en liet ook door Jefaja bidden, om eene gunstige verlosfing, uit de hanjl van den lasterenden Sanherib, Lor welke het blijken mogt, dat de h e er alleen de eenige en ware God zy. En hun gebed werd gunstig verhoord, de heek liet Hiskias, door den Propheet Jefaias , bekend maken, dat Hy de Stad befchermen zoude, en Sanherib noodzaken, dat hy het land van Juda ruimen zoude, zonder dat het eens, tot het belegeren van Jerufalem, komen zoude 2 Kon. 19: 14-3401 (n) Ende de HEERE fondt, in den naestvolgenden" nacht, eenen Engel, die alle ftrijtbare helden ende Vorften, ende Overfte m 't leger des Konings van Affyrien op eene buitengewoone wijs verdelgde- het zy, door eene pestziekte, het zy, door eenen verborgen brand, die de lichamen geheel verfchroeide, het zv door een verfchrikkelyk onweder van donder en blixem, het gene wel het waerfchijnlykst is Jef. 29i 6. en 30: 30. Althans 'er fneuvelden, in dien éénen nacht, jSsooo mannen in het leger der Asfyriers, welke men, des morgens, dood vond. Sodra de trotfche Sanherib deze ontzettende flagting, in zijn leger, vernomen had, is hy met fchaemte des aengefichtes in fijn lant wedergekeert; vreezende, dat de gemelde Arabifche Vorst, die de wapenen tegen hem had opgevat, zijn verzwakte leger overvallen zoude, nam hy hals over kop met het kleine overfchot de vlugt (0) ende hy zelv kwam kort daerna elendig om; want^als C») a Kon. 19: IS- 00 3 Kon. 19: 35- CO » Kon. 19: *  II. CHRON IJ KEN. XXXII. 387 hy , te Ninivé wedergekeerd zijnde , in 't huys fijns godts ingegaen was, om dien afgod aen te bidden, fo velden hem daër met den f weerde zijne eigene zoonen Adramelech en Sarezar, die uyt fijnen lijve voortgekomen waren, en Ezar Haddon, zijn andere zoon, werd zijn opvolger 2 Kon. 19: 37. 22. Alfo verlofte de HEERE Jehizkia, ende de inwoonderen Jerufalems, uyt de hant Sanheribs des Konings van Affyrien j ende uyt aller vyanden hant: ende hy geleyddefe rontom henen, hen befchermende tegen alle hunne haters. 23. Ende vele brachten gefchencken tot den HEËRE te Jerufalem , om daerdoor hunne dankbaerheid, voor die merkwaerdige verlosfing, te betoonen, ende ook veelerlei koflelickheden tot Jehizkia den Koningh Juda; om hem daerdoor te vereeren, fo dat hy daer na voor de oogen aller Heydenen verheven wert, en alle nabuurige volken hem eer bewezen. 24. (p) In die dagen, dat Sanherib in zijn land gevallen was, wert Jehizkia kranck tot fiervens toe* ende hy badt tot den HEERE ; Die fprack tot hem, ende hy gaf hem een wonderteecken. By 2 Kon. 20: 1. hebben wy opgemerkt, dat de tijd, van Hiskias krankheid, moet bepaeld worden , het zy tusfchen het eerste en tweede gezantfchap van Sanherib, toen Rabfake naer Libna was wedergekeerd Jef. 37: 8, het zy kort na de nederlaeg der Asfyriers, maer voor den dood van Sanherib, VII. Deel. pag. 458, 459. De doodelyke krankte van Hiskias fchijnt beftaen te hebben, in eene keelziekte, gepaerd met een gezwel aen den hals, omdat 'er Jef. 38: 14, van 's Konings piepen en korren, gefproken wordt. De gefchiedenis van Jefaias wonderdadige genezing, wordt hier zeer kortelyk opgegeven; hy had tot den heer, die/prak tot hem, en gav hem een mnderteeken; maer 2 Kon. 20: 1 -19. wordt deze gefchiedenis, zeer omftandig, verhaeld. 00 2 Kon. 20: 1. Jef. 38! 1. VIII. DEcr.. Bb 2  *88 II. CHRON IJ KE N. XXXII. Laten wy kortelyk het een en ander aenmerien. Het blpt, uit 2 Kon. 20: if. en Jef. 38; i, dat de Prooheet Jefaia, tot den kranken Koning kwam, met eene beloerende boodfchap, uit 's heeren naem, dat hy in groot aevaer , en, nae den mensch , buiten hoop van herftelling ware. Hiskias badt ernftig en gelovig, om eene gunstige genezing, welk gebed verzeld ging met vele tranen , niet van lafhartigheid , maer van benauwdheid en hartelyken ernst; te meer, daer hy nog geen Throonvolger had. De heer antwoordde hem, door den mond van Jefaias, dat zijn gebed verhoord was. jefaias boodfehapte hem, dat hy zou herfteld worden, in zoo ver, dat hy, ten derden dage, in den Tempel zou opgaen, dat hy, na dezen tijd, nog 15 jaren leven zoude, en dat de heer hem, tegen alle zijné vyanden, verder befchermen en volkomen verlosfen zoude. Om den kranken Koning van dit alles te verzekeren, gav de heer hem een wondenteken, waerdoor de fchaduw, aen den zonnewijzer van Achaz, zichtbaer terug keerde. 2 Kon. 20: 8-11. Jef. 38: 7, 8. Hiskias herftelde ook werkelyk, en werd, gelijk wy gezien hebben, uit de hand van de Asfyriers volkomen verlost. Maer kort daerna maekte deze brave Koning zich, in het midden van den voorfpoed, aen hoogmoed en ondankbaerheid fchuldig. — Hier door verwekte hy den heer tot toorn , welks uitoeffening evenwel, door tusfehenkomende vernedering van Hiskias, nog werd uitgefteld. Dit verhaeld de Gefchiedfchrijver vs. 25, 26, en dan voegt hy 'er de aenleiding by, welke Hiskias tot hoogmoed aenfpoorde vs. 27-31- ... 2 5. Maer Jehizkia en dede geen vergeldmge, nae de zonderlinge weldaet, welke, zoo in zijne wonderdadige genezing, als in het verflaen der Asfyriers, zoo blijkbaer acn hem gefchiet was. Hy beantwoordde ■er niet aen , dewijle fijn herte verheven wert : Het fchijnt, dat hy groote gedachten van zich zeiven begon te  II. C H R O N IJ K E N. XXXII. 389 te maken; dat hy, in zijnen uitwendigen voorfpoed, bleev berusten , dat hy nalatig werd, in het nedrig en dankbaer erkennen , van 's heeren hulp en goedheid, en dat hy da rdoor ten laetften den heer zei ven merkelyk vergat, die hem al dien voorfpoed gefchonken had. Maer de heer kon daeromtrend niet onverfchillig wezen: Daerom wert over hem, ende over Juda, ende Jerufalem eene groote toornigheyt. Des heeren rechtmatig ongenoegen ontftak, niet alleen over den Koning, maer ook over zijne onderdanen , die waerfchijnlyk , op 's Konings voorbeeld , mede zeer hoogmoedig wierden. De heer liet daerom ook zijne oordeelen , door den Propheet Jefaias , aenkondigen 2 Kon. 20: 16-18. 26. (q) Doch Jehizkia verootmoedigde fich aenftonds, zoodra Jefaias hem des heeren oordeelen bedreigd had, om de verheffinge fijns herten. Hy billykte des heeren oordeeten, en onderwierp 'er zich ootmoedig aen. Mogelyk heeft hy ook zijne onderdanen tot verootmoediging opgewekt , en eenen algemeenen Vastendag laten houden. Althans hy, ende de inwoonderen van Jerufalem verootmoedigden zich voor den heer: en de langmoedige God ftelde de bedreigde oordeelen uit; Hy bracht dezelve, niet in zijne dagen, maer in die van zijnen zoon, over Juda en Jerufalem : fo dat de groote toornigheyt des HEEREN over hen niet en quam in de dagen van Jehizkia. 27. De aenleiding tot de gemelde zelvsverhefEng van Hiskias was, dat de heer hem uitermate gezegend had : want hy had zeer groote bezittingen. Jehizkia nu hadde feer veel rijckdoms, ende eere of aenzien : ende dit gav hem aenleiding, om gefchikte magazijnen op te richten, ter bewaring van zijne fchatten; hy maeckte fich ten dien einde fchatkameren, daer zijne grootfte kostbaerheden zorgvuldig bewaerd werden, voor filver, ende voor gout, ende voor koftelick gefteente, ende voor fpeceryen, ende voor fchilden, ende voor alle begeer- (q) 2 Kon. oor 19. VIII. DEEL. Bb 3  390 II. CHRONIJKEN. XXXII. licke gereetfchap: waeraen noch kunst, noch kosten gefpaerd werden , om alles luisterrijk te maken. Het fchijnt, dat Hiskias eene gereede geneigdheid had, tot pracht en hoogmoed. Gods byzondere zegen, de koophandel met andere volken, en de gefchenken van de nabuuren ontvangen vs. 23, hadden Hiskias al dien grooten voorraed, binnen korten tijd, bezorgd. . 28. Oock maekte hy Magazijnen , of ichathuylen voor'de inkomfte van koorn, ende moft, ende olie, ten blijke, dat Gods zegen, op eene zeer byzondere wijs was, over de veld- en boomvruchten, zoodat men zelvs, van den overvloed , voorraed konde opleggen ; ende hy maekte ook ftallen voor allerley beeften, ende koyen voor de kudden, want de heer zegende ook de veefokkery, by uitnemendheid. 29. Daer toe hadde hy fich fteden gemaeckt, en, behalven de oude, nieuwe fteden gebouwd. Ook won hy, voor zich zelve, eene groote menigte van vee aen, mitfgaders befittinge van fchapen, ende runderen in menigte. Dit alles had hy niet te danken, aen zijne eigene wijsheid, macht, en fterkte; maer alleen aen Gods byzonderen zegen: Want Godt gaf hem feer groote have. co De felve Jehizkia maekte ook groote en roemwaerdige werken. Hy ftopte oock den opperuytgangh der wateren van Gihon , ende leyddefe recht af beneden nae het weften der ftadt Davids: Want Jehizkia hadde voorfpoet in al fijn werck. Sommigen denken, aen het floppen der fonteinen, by gelegenheid van Sanheribs inval. Doch hier van is reeds te vooren melding gemaekt. Maer het kan welzijn, dat die ftopping naderhand aenleiding gav, tot dit werk; om, by eenen vyandelyken aenval, en ook by droogte, de Stad van water te voorzien. Gihon was eene fontein, welke de Joden voor dezelvde houden, met Siloam, nae welke fontein de vlakte, alw?er zy ontfprong, aen den zuidwestkant van Jerufalem, den naem droeg van Siloam. — Salomo, die, ten zuiden van Jerufalem, eenen lusthov had, maekte eene waterleiding van Gihon ,  II. CHRON IJ KEN. XXXII. 3Qr hon, tot aen zijnen hov, en voords Oostwaerds op, tot aen den vijver, die dit water ontving, en het overvloedige, in de beke Kedron , loosde, ten Oosten van de Stad Doch Hiskias, zich meer op het nut van het volk, dan op het vermaek, toeleggende, had dien opperden uitgang geflopt; en leidde alle de wateren van Gihon, in eenen anderen vijver, en voords Noordwaerds, langs de Westzijde van Davids Stad, om zoo de geheele Stad van water te kunnen voorzien. 2 Kon. 20: 20. 31. Maer Hiskia werd trotsch, op allen zijnen rijkdom en voorfpoed. Dit betoonde hy, by gelegenheid, dat de Babelfche gezanten tot hem kwamen, om naer dat wonderteeken te vragen, het welk, in zijn land, was voorgevallen, 't is toch alfoo, als de gefanten der Vorften Babels die tot hem gefonden hadden, om te vragen nae dat wonderteecken, dat in 't lant gefchiet was, [by hem waren ^ verliet hem Godt, om hem te verfoecken , om te weten al [wat] in fijn herte was. Men zie, over dit gezantfchap van den Babelfchen Koning nader, het gene wy, by 2 Kon. 20: 12. hebben aengeteekend; VII. Deel. p. 467—472. — Voor tegenwoordig zal het genoeg zijn, kortelyk te herinneren, dat de Babyloniers, onder welke vermaerde Starrenkundigen waren, ook het gemelde wonderteeken, in hun land , hadden waergenomen ; dat hun Koning Merodach Baladan, en zijne Vorsten, gehoord hebbende, dat de krankheid van Hiskia aenleiding, tot dit wonderteeken , gegeven had; bewogen zijn, om, over dit buitengewoone verfchijnfel, by Hiskia, nader onderzoek te laten doen, en hem tevens, met zijne herftelling, te laten geluk wenfchen. — Hiskias was ongemeen ingenomen, met de eer, welke de Koning van Babel hem aendeed Jef. 39: 1. Hy beantwoordde niet alleen de vragen der gezanten, maer vertoonde hun ook, met een.hoogmoedig hart, alle zijne fchatten en magazijnen. 2 Kon. 20: 13. Hier over werd hy, gelijk wy gezien hebben, door Jefaias, uit 's heeren naem, ernftig beftraft. 2 Kon. 20: 14— VIII. DEEL. Bb 4  392 II CHRON IJ KEN. XXXIf. Onze Heilige Gefchiedfchrijver zegt eenvouwig; God verliet Hiskias, om hem te verzoeken, om te weten, al wat in zijn hart was. — God verliet hem^ dat is te zeggen, de HtER liet hem over, aen zich zeiven; zonder zijn geweten, door den Heiligen Geest, op te wekken, of hem, door den Propheet Jefaias. te laten vermanen, om, met de gezanten van Babel, bcdachtzaem te handelen. Trouwens dit is doorgaends des heeren weg, dat Hy eenen mensch, wanneer hy op zich zei ven begint te fteunen en hoogmoedig wordt, tot zijn nut en, zijne verootmoediging, op de gezegde wijs verlaet. — De heer verliet onzen Hiskias, om hem te verzoeken, geenzins om hem tot het kwaed te verleiden, maer om hem op den toets te ftellen; gelijk 'er daerom werd bygevoegd , om tc weten al wat in zijn hart was. Deze beproeving diende, om aen Hiskia, tot zijne vernedering en nut, openbaer te.maken , hoe hoogmoedig hy was, en hoe zeer hy tot zelvs verheffing overhelde. — Dit bleek allerduidelykst, in zijn gedrag, toen hy, Jen gezanten van Babel,alle ziine fchatten vertoonde, en meer van zijn vermogen opgav, dan van den byftand en den zegen» v/elken de heer hem, op eene zonderlinge wijs, bewezen had.. 32. Het overige nu der gefchiedenifien van Jehizkia, ende fijne goetdadigheden, of prijzenswaerdige verrichtingen ; fiet , die zijn gefchreven in 't Gefichte van den Propheet Jefaia, den fone van Amqz, Kap. 36-40, [ende] in het boeck der openbare gedenkrollen van de Koningen van Juda, ende Ifraè'I. 33. Ende (r) Jehizkia ontfliep met fijne vaderen, ende fy begroeven hem, niet alleen by de Koningen van Juda, welke eer, aen zijnen grouwzamen vader Achaz, geweigerd was Kap. 28: 27, maer zeivs, op eene zeer vereerende wijs, in het hoogfte van de graven, der fonen Davids; aoodat aen zijn lijk eene afgezonderde, en boven alle zijne Voorzaten verhevene plaets gegeven werd, ten blijke van de algemeene en onderfcheidene achting, welke men hem toedroeg; daer toe gantfch Juda, ende de inwoonderen Jerufalems deden hems door openbare en rf) 2 Kon. 20: at.  II. CHRON IJ KEN. XXXIT. 393 en algemeene rouwbedrijven, eene zeer byzondere en plechtige eere aen in fijne doot: ende fijn fone ManaiTe wert Koningh in fijne plaetfe, offchoon hy nog maer een kind was van 12 jaren, in weelde opgevoed, en, door zijn flecht karakter, afkeerig , van de goede opvoeding , welke zijn godvruchtige Vader, en van de lesfen, welke d$ Propheet Jefaias hem gegeven had. HET XXXIII. KAPITTEL. De gefchiedenis van Manasfe, den twaelvden vs 1 - 20. en van Amon, den dertienden Koning van Juda vs. 21 25. X, jyjAnafTe, de zoon van den vromen Hiskias, by Hephziba gewonnen 2 Kon. 21: 1 was nauwlyks twaelf jaer oudt, als hy, door het vroegtijdig verlies van zijnen braven Vader, Koningh wert; ende regeerde vijf en vijftigh jaer te Jerufalem, wanneer men 'er dien tijd by rekent, geduurende welken hy, in Babel, is gevangen geweest vs. 11. Deze Manasfe heeft derhalven het langst geregeert, van alle de Koningen, welke, zoo onder Juda, als onder Israël, geweest zijn. Jerobeam de II. kwam hem, onder de Ko.t ningen van Israël, alleen het naeste by, die 41 jaren regeerde. Uzzia, de Voorvader van onzen Manasfe, in het vierde lid, had, over Juda, 52 jaren geregeerd; fchoon hy, wegens zijne melaetsheid., de Regeering reeds te vooren, in de handen van zijnen zoon Jotham , had moeten overlaten Kap. 26: 21. Buiten dezen Uzzia, was de langfte Regeeringstijd der Koningen van Juda flechts van 41 jaren geweest, gelijk van Aza, of 40 jaren, gelijk van David, Salomo, cn Joas. 2. Wat had Manasfe, geduurende zulken langen tijd, niet veel goeds kunnen toebrengen, aen het Koningrijk van Juda! VIII. dtel. Bb 5  394 H. CHRON IJ KE N. XXXIII. maer hy was een allerondeugendst Vorst, een fchandvlek onder de Koningen van Juda, Ende hy dede dat quaet was in de oogen des HEEREN; hy maekte zich fchuldig, aen de verfoeilykfte afgodery, en aen de fnoodfte boosheden, nae de grouwelen der Heydenen, die de HEERE voor het aengefichte der kinderen Ifraëls uyt de befittinge verdreven hadde. Hy tergde den heer, pp allerlei wijzen, en noodzaekte Hem, aen Juda te doen, gelijk Hy aen de Heidenen gedaen had. Waerfchijnlyk werd zijn flecht Karakter, in zijne jonge jaren, nog meer bedorven , door den invloed en de raedgevingen van zulke Hovelingen , welken de hervorming van Hiskias grootelyks. verdrooten had. 3. Manasfe begon, met de hervorming, welke zijn brave Vader Hiskias had ingevoerd, op allerlei wijzen, te leur te ftellen: Want hy bouwde de hoogten weder óp, (0) die fijn vader Jehizkia afgebroken hadde, om den ganfchen Godsdienst weder te brengen , tot den eenen Altaer, in het Voorhov Kap. 31: r. en 32: 12. Door het weder oprechten van deze hoogten, en verhevene plaetfen, ftelde Manasfe den weg weder open, om den Godsdienst, buiten den Tempel, te oeffenen; en zoo baende hy tevens den weg tot de afgodery. Ja hy zelvs voerde den afgodsdienst wederom in, ende richtede den Baalim altaren op, ende maeckte boffchen, om aldaer, nae de bygelovige gewoonte der Heidenen, de afgoden te dienen , ende boogh fich neder voor al het heyr des hemels , ende diendefe: zoodat hy, in eigen perfoon, een grouwzaem afgodendienaer ware. 4. Hy ging nog verder. Hy beroovde den heer, van zijn Heiligdom, en van zijnen plechtigen eerdienst, en ftelde 'er den afgodsdienst voor in de plaets, (b) Ende bouwde altaren in het huys des HEEREN, van het welcke de HEERE gefeyt hadde; (c) Te Jerufalem fal mijn fa") a Kon, 18: 4. 2 Chr. 311 1. ende 32: 12. (V) 2 Kon. 21: 4. (ej Deutcr. 12: 5, 11, 2 Sam. 7: 13. 1 Kon. 3: tg, ende y: 3. 2 Chr. 7: lö. Pfalm 132: 13, 14. Jer. 32: 34.  II. C H R O N IJ K E Nt XXXIII. 395 mijn naem zijn en daer zal ik den zetel van mijnen plechtigen eerdienst oprichten, tot in eeuwigheyt. Kan 'er grouwzamer terging van den heer bedacht worden ? 5. Daer toe bouwde hy altaren al den heyre des hemels, en dat in beyde de voorhoven van het huys des HEEREN. 6. Ja hy volgde in alles, de grouwelen der Heidenen nae, Ende hy dede fijne fonen, ter eere van den Moloch, (d) door het vyer gaen, in het dal des foons Hinnoms, ende pleegde guychelrye en allerlei bygelovige plechtigheden, nae de wijs der Heidenen, om verborgene zaken uittevorfchen, of dingen te verrichten, welke de menfchelyke krachten te boven gaen, ende hy gaf op vogelgefchrey acht, ende tooverde , ende hy ftelde waerfeggers, ende duyvelskonftenaren: hy dede [feer] veel quaets in de oogen des HEEREN; het was , als of Manasfe 'er zich, met alle zijne vermogens, op toe leide, om hem tot toorn te verwecken. 7. Hy ftelde oock eens gefnedenen beelts gelijckeniife, die hy gemaeckt hadde, zoo als de afgodifche Heidenen, in hunne bosfchen plaetfen, in het huys Godts, van het.welcke Godt gefeyt hadde tot David, ende tot fijnen fone Salomo; In dit Huys, ende te Jerufalem, dat ick uyt allen ftammen Ifraè'ls verkoren hebbe, fal ick mijnen naem fetten tot in eeuwigheyt. 8. Ende ick en fal den voet Ifraè'ls niet meer doen wijeken van het lant, dat ick uwen vaderen beitelt hebbe : alleenlick fofe waernemen te doen, al 't gene dat ick hen geboden hebbe, nae de gantfche wet, ende infettingen, ende rechten, door de hant Mofe. Hy volgde in alles, het voorbeeld van Achab in Israël, en van zijnen fnooden grootvader Achaz in Juda na, en behalven dien had nimmer eenig Koning van Juda den heer op zulk eene hoogstgaende wijze getergd. Z^o vergat hy ten eene- («0 Levit. 18: ai. Dent. r!ï: 10. 2 Kon, 16: 3. 2 Chr. 28: 3. VIII. DEEL.  396 II. CHRONIJKEN. XXXIII. mael het roemrijk voorbeeld van zijnen uitmuntenden Vader , en floeg zoo min acht op de zegeningen, met welke de God zijner Vaderen dien voortrefiyken Vorst bekroond had, als op de geduchte rampen, in welke Achaz afgodery het Rijk geftort had. Dan het bleev nog niet eens by de afgodery : hy ftapelde de eene zonde op de andere , hy vergoot ook veel onfchuldig bloed 2 Kon. 21: 16. Hy fchijnt zijne onderdanen, door geweld en vervolging, tot de afgodery gedwongen, en elk ter dood gebracht te hebben, die den heer en zijnen dienst bleev aenkleven. 9. Althans eerlang volgde de menigte het grouwzaem voorbeeld van dezen hemel - tergenden Koning; So dede Manaffe Juda , ende de inwoonderen te Jerufalem dwalen ; dat fy erger deden dan de Heydenen , die de HEERE voor het aengeficht der kinderen Ifraëls verdelgt hadde. 10. In deze zijne grouwelen , ging Manasfe halsftarrig voort , in weerwil van 's heeren ernftige vermaningen. De HEERE fprack wel tot Manaffe , ende tot fijn volck; door den mond van zijne Propheten, byzonder van Jefaias, die, volgens de overlevering , onder Manasfe gedood is, voords door Micha, Habakuk, en andere Propheten , welke in dien tijd bloeiden. De boodfchap van deze Propheten vinden wy 2 Kon. 21: n-15. hierin beftaende, dat de heer, om de hemeltergende grouwelen van Manasfe en zijne onderdanen, het Koningrijk van Juda, op dezelvde wijs, zoude afbreken, als Hy dat der X ftammen gedaen had ; en dat hy het huis van Manasfe, op dezelvde wijs ftraffen zoude, als aen dat van Achab gefchied was: ja dat de heer de vermaerde Stad Jerufalem geheel van inwooneren ontblooten, en dezelve omkeeren zoude, gelijk men eene fchotel omkeert; en dat de Joden gevangelyk zouden worden wechgevoerd, naekt en beroovd van alle hunne bezittingen : maer deze boodfchap maekte geenen den minsten indruk, op Manasfe en zijn volk, fy bleven even halsftarrig, en merckten daer niet op. II. Daerom, om deze grouwzame boosheid van Manasfe en zijne onderdanen, en hunne onbegrijpelyke halsftar- ng-  II. CHRON IJ KEN. XXXIII. m righeid in dezelve, (e) bracht de HEERE over hen de meest geduchte rampen, tot eene rechtvaerdige ftraf; want de Krijgs - overfte , die de Koningh van Affyrien hadde vielen in Juda , dewelcke groote verwoestingen aenrichtten, en Manaffe gevangen namen onder de doornen: ende fy bonden hem met twee koperen ketenen , ende voerden hem nae Babel. Men verfchilt, onder de Uitleggeren, wie hier, door den Koning van Asfyrien , bedoeld worde. Sommigen denken, dat deze naem geene bepaelde beteekenis hebbe , maer dat de gewijde Gefchiedfchrijver hier even eens handelt, als de Latijnfche Gefchiedfchrijver curtius, die de Syriers, met de Asfyriers, en deze weder, met de Babyloniers, willekeurig vermengt. — Maer deze onderftelling is geheel ongegrond. Anderen meenen, dat Merodach Baladan bedoeld worde; welken zy oordeelen, dat niet alleen van den Asfyrifchen Koning zy afgevallen , en zijnen zetel te Babel gevestigd hebbe, het zy nog by het leven, het zy liever na den dood van Sanherib, maer ook dat hy zelvs Ninivé ingenomen, en dus het Asfyrifche Rijk ook overmeesterd hebbe. — Dan hiertoe heeft de gemelde Merodach Baladan al te kort geregeerd. Liever zouden wy denken aen Ezar Haddon, den zoon van Sanherib, om de volgende redenen. A. Sanherib was Koning van Asfyrien Kap. 32: r. — Hy was een zoon van Salmanasfer, die, in het zesde jaer van Hiskia, het negende van Hofea, den Koning van Israël, het Rijk der X ftammen, voor het grootfte gedeelte, had wechgevoerd 2 Kon. 17: 6. 18: n. B. Deze Sanherib was tevens Koning van Babel; want hy beroemde zich, op de overwinninge van Sepharvaim 2 Kon. 38: 34. Jef. 36: 19. f» Deuter. 28: 36. Job 3: t. VIII. DEEL.  398 II. CHRON IJ KE N. XXXIII. C. Wanneer de heer 185000 mannen in zijn leger, op eené buitengewoone wijs, deed fneuvelen, vlood hy, en werd kort daerna van kant gemaekt, door zijne zoonen, Adramelech en Sairezer ; en Ezar Haddon werd Koning in zijne plaets Kap. 32: 21. 2 Kon. 20: 37- Jef. 37: 38. D. Het zy, dat Ezar Haddon jong was, en het Rijk niet wist te beftuuren , het zy uit andere oorzaken , althans zijn Rijk, zeer verzwakt door die vreeslyke nederlage by Jerufalem , werd geweldig gefcheurd. — De Meden vielen van hem af, die, eenen geruimen tijd, zonder Koning bleven, tot dat Dejoces, de vader van Phraortes * het bewind in handen kreeg. — De Babyloniers volgden het voorbeeld der Meden, en vielen mede van den Asfyrifchen Koning af. — Maer naderhand heeft Ezar Haddon Babel weder bemachtigd, het zy, dat de Babyloniers zich willekeurig aen hem onderworpen hebben, het zy liever dat hy hen, en wel by gelegenheid dat zy zonder Koning waren , door geweld van wapenen genoodzaekt hebbe: zoodat hy nu Koning was van Asfyrien en tevens vah Babel. Deze Ezar Haddon zond eene heirmacht, onder het beftuur van zijne Krijgs-Overften, in het land van Juda. Het kan zijn, dat Manasfe zich poogde te verdeedigen, maer geflagen zy; het zy dat de handen van den Koning en het volk flap hingen, zoodat Manasfe, in plaets van zich, in vertrouwen op de Godlyke hulp, gelijk Hiskia deed, mannelyk te verdeedigen, lafhartig wechfchool. — Althans het volk van den Asfyrifchen Koning namen Manasfs gevangen onder de doornen. Sommigen nemen deze doornen zinbeeldig, als vertogen van zorg en kommer, zoodat 'èr door zou te kennen gegeven worden, dat Manasfe gevangen werd genomen, terwijl hy verward was in kommerlyke omftandigheden, en beflommerd met veelerlei benauwende zaken. — Anderen verftaen 'er hinderlagen door , in welke de ongelukkige Vorst zou vervallen zijn. — Wy blijven evenwel lievst, by onze Overzetting, en begrijpen de zaek zoo, dat Manasfe gevlucht zy, en zich, in digte kreupelbosfchen , verfcholen hebbe, om de handen der Asfyriers te ontwijken, maer  tl CHRONIJKEN. XXXIII. m maer dat het hem niets baette, dewijl hy, in zijne fchuilplaets , gevonden en gevangen werd. De Asfyriers bonden den gevangen Koning der Joden, met twee koperen ketenen, zodat hy een gevangen man, een geboeide fiaev was. Wijders voerden zy hem wech naer Babel, en men mag denken, dat zijn volk, in deze wechvoering, ook meer of min zal gedeeld hebben. Ziet zoo werd Manasfe, op eene geduchte wijs, geftraft ; om zijne hoogstgaende grouwelen , en om zijne hardnekkigheid , met welke hy alle vermaningen en bedreigingen verfinaed had. 12. Ende evenwel ten laetften kwam hy tot boetvaerdigheid: want als hy hem benaeuwde, als Ezar Haddon hem, op eene fmadelyke wijs, behandelde, badt hy het aengeficht des HEEREN fijnes Godts, ernftelick aen, ende vernederde fich feer voor het aengeficht des Godts fijner vaderen: Als hy hem benauwde. Dit kan verfchillendlyk begrepen Worden , zoodat Manasfe zeer benauwd en geprangd ware. Het is denkelyk, dat Ezar Haddon hem uitwendig benauwde, dat hy den gevangenen Manasfe niet behandelde, als een gekroond hoofd, zoo als Evilmerodach naderhand deed, omtrend Jojachin 2 Kon. 25: 27, of gelijk Achab gehandeld had, met Benhadad, den Koning van Syrien 1 Kon. 20: 33, maer veel eer op eene fmadelyke wijs, in eenen akeligen kerker, met enge boeijen gekluifterd, en met brood der verdrukking gevoed hebbe. Daerenboven zal Manasfe inwendig zijn benauwd geweest. Hy zal zich herinnerd hebben, hoe hy de onfchuldigen, welker bloed hy vergoten had, gekluifterd en mishandeld hadde; nu zal hy overdacht hebben , hoe hy zich, tegen den h e e r , op de grouwzaemfte wijs, vergrepen hadde. Daerby zullen nog de indrukken van Gods Hoogheid op zijn hart gekomen zijn, en zijn gemoed, met de pijlen van Gods gramfchap, vervuld hebben. — Althans hy bad nu ernftig tot dien God, welken hy zoo lang en fchromelyk getergd had, en vernederde zich, met eene ootmoedige fchuldbekentenis. VIII. deel.  4oo II. C H R O N IJ K E N4 XXXIII. 13. Ende Manasfe badt hem, welken hy zoo zeer ert lang verfmaed had, ernftig en by aenhoudendheid: ende de heer openbaerde den rijkdom zijner langmoedigheid, aen dezen grooten zondaer, by uitnemendheid, hy liet fich van hem verbidden, ende hoorde fijne fmeeekinge, ende hy herftelde Manasfe in zijnen voorigen ftand; God bracht hem weder te Jerufalem, in fijn Koninckrijcke : Manasfe werd uit den kerker losgelaten , in vryheid gefteld , weder overgebracht in het land zijner vaderen, herfteld in zijne Koninglyke waerdigheid, en wederom geplaetst op den Throon van Juda. Doe kende ManaiTe, dat de HEERE, en Hy alleen, Godt is. De wederbrenging van Manasfe te Jerufalem, in zijn Koningrijk , wordt hier, aen den heer , toegefchreven. Niet dat Hy dit onmiddelyk hebbe uitgevoerd; maer zoo, dat Hy de eerste en beftuurende oorzaek geweest zy. Trouwens de verandering, in het hart en in de gedragingen van den Asfyrifchen Koning, was zoo merkwaerdig, dat elk zeggen moest j Deze omwending is van den heer. Ondertusfchen kunnen wy niet bepalen , welke ondergefchikte beweegredenen de Koning van Asfyrien gehad hebbe, om Manasfe uit zijne banden te ontfiaen, en in zijn Koningrijk te herftellen. — Dan het is niet onwaerfchijnlyk, dat Ezar Haddon hem hebbe laten gaen, als een cijnsbaer Koning , die aen het Asfyrifche Rijk onderworpen was. Dat hy dusdoende Juda hebbe aengemerkt, als eenen voormuur tegen de Egyptifche heerfchappy. Tot dat einde zal Manasfe, in zijn Rijk herfteld zijnde, de fteden van Juda gefterkt hebben vs. 14, om zich tegen de Egyptenaren te kunnen verzetten; en daerom zal ook Jofia, zijn kleinzoon, tegen pharao Necho, zijn opgetogen, wanneer dezelve tegen de Asfyriers, of liever tegen de Babyloniers, die toen het Rijk in hadden , optrok. Deze verlosfing had eene gezegende uitwerking op Manasfe. Doe kende Manasfe, dat de heer God zy. — Te vooren had hy Moloch en de Baalim voor Goden gehouden, maer nu kende en wist hy, door de ondervinding, zoo uit de geduchte fiagen van Gods ftraffende God, als uit ziine zonderlinge verlosfing, dat jehovah, welken zijne Vaders ge-  II. C H R O N IJ K E N. XXXIII. 401 gediend hadden, de eenige en ware God zy. Hy erkende het ook, zoo in openbare belijdenisfen, als in zijnen wandel , dewijl hy nu van de afgoden afzag, en zich alleen hield aen den God zijner Vaderen. 14. Ende na defen, na zijne herftelling, gav by aengename bewijzen van zijne boetvaerdigheid , door eene recht Koninglyke handelwijs ; zoo in den burgerftaet als in den Godsdienst. In zijn Rijk herfteld zijnde, bouwde hy den buytenmuer aen de ftadt Davids. Dat gedeelte van Jerufalem, daer David gewoond had, zijnde de burgt Sion, verfterkte Manasfe, door 'er eenen buitenmuur om te maken. Zodanig eenen muur had Hiskias reeds laten maken Kap. 32: 5, maer Manasfe vatte dit werk wederom op; het zy dat deze muur, door de Asfyriers, verbroken was, het zy dat dezelve, nae zijne gedachten, niet hoog genoeg was opgetrokken. De plaets, daer deze muur gebouwd werd, was, aen de weftzijde van de fontein Gihon, daer begon de muur, in het dal, ende ftrekte zich verder tot den ingangh van de vifchpoorte, welke dus genaemd werd, omdat de visch, door dezelve, van Joppe werd aengevoerd ■ ende deze buitenmuur omcingelde den heuvel Ophel in Jerufalem , die onder de wachttorens geteld werd Jef. 32:14, ende Manasfe verhief dien muur feer, door denzei ven veel hooger op te halen , dan hy te vooren geweest was. Niet minder zorgde hy voor het ganfche land van Juda, dan voor de hoofdftad; want hy leyde oock Krijgs-overften in alle vafte fteden in Juda. In alle vaste of gefterkte fteden, in alle vestingen van Juda, plaetfte Manasfe Krijgsoverften, mannen, die in de Krijgskunde bedreven waren, en de manfehap, welke onder hun bevel ftond, in den wapenhandel oeffenden.— Ondertusfchen wordt hier, alleen van Krijgs-Overften, en niet van krijgsknechten , gefproken. Trouwens de fteden der Joden werden oudtijds, gelijk wy reeds meermalen hebben opgemerkt, door gewapende burgeren verdeedigd. Derhalven waren 'er alleen Krijgs-Overften noodig, om de burgery, in deri1 wapenhandel te oeftenen, ter verdeediging van dc fteden aen te voeren , en daertoe in ftaet te ftellen. VIII. DEEL. CC  402 II. C H R O N IJ K E N. XXXIII. Laten wy, by dit gedrag van Manasfe, in den Burgerflaet, een weinig fiilflaen. In den eersten opflag zou men het, al» geen blijk van boetvaerdigheid, aenzien, dat Manasfe zich wapende; maer, wanneer wy de zaek wat meer van naby befchouwen, zullen wy, in dien Vorst, eene zeer aenmerkelyke verandering ontdekken. Manasfe was te vooren een onderdrukker, zoodat hy onfchuldig bloed vergoot. Hy had de zorg, voor zijn land en volk, verwaerloosd ; Hy had zich overgegeven aen zorgloosheid , en was verzopen in weelde. —■ Maer , nadat hy weder op den Throon herfteld was, gedroeg hy zich, als een zorgvuldig Vorst, die de belangen van zijn land en volk ter harte nam. Offchoon hy God had leeren vreezen, liet hy evenwel de handen niet flap hangen, maer ftelde zich in den weg van middelen, om, tegen allerlei vyandelyke invallen, op zijne hoede te zijn. — Hierdoor bevorderde hy tevens het belang van zijne onderdanen. Hy verfchafte hun een tegengivt tegen de ledigheid, en ftelde hen aen den arbeid; waerdoor zy ongevoelig van nutteloze dingen werden afgetrokken. Hy gav hun daerenboven een tegengivt tegen de zorgloosheid; door hun gelegenheid te geven, om, onder den aenvoer van kundige Krijgs-overften, in den wapenhandel geoeffend te worden. Zijne eerste hoofdzorg ging over Jerufalem. Zijn voorige weerloze toeftand had hem, zoo onverwacht, in de handen der Asfyriers doen vallen. Hy werkte vervolgens aen de Fontein Gihon ; om zich van water, binnen de Stad, te voorzien, het welk, in eene belegering, zoo noodzakelyk was. Ook omringde hy Ophel, de hoogfte wachtplaets in Jerufalem, van waer men het oog had over het land, naer de zijde van Jericho en den Jordaen , en voords Noord- en Zuidwaerds; om die plaets te beveiligen, en alle bewegin-x gen van eenen naderenden vyand onbelemmerd te kunnen waernemen. Door alle deze toerustingen, wilde hy zijn Rijk, in ftaet van  II. CHRONIJKEN. XXXIII. 403 van tegenweer ftellen ; het zy tegen eenen- onverwachten overval der Asfyriers, wanneer dezelve berouw mogten hebben over het gemaekte verdrag; het zy liever tegen de Egyptenaren, die vyanden waren van de Asfyriers; zoodat Manasfe deze Krijgsfchikkingen gemaekt hebbe, uit getrouwheid aen den Asfyrier, welke tevens, voor zijn eigen Rijk, zeer voordeelig waren. Kortom, in dit alles, gav Manasfe proeven, dat hy, van eenen verderver, in eenen Vader des Vaderlands, veranderd ware; en dit kon tevens dienen , om zijne onderdanen des te meer te doen berusten in de fchikkingen, welke hy voornemens was in het Godsdienstige te maken. 15. Trouwens hy beyverde zich, om de afgodery uit te roejen. Ende hy nam de ftandbeelden van de vreemde goden, ende die gelijckeniffe, welke hy te vooren in den Tempel had laten plaetfen, uyt het huys des HEEREN wech, mitfgaders alle de altaren, die hy, voor de afgoden, gebouwt hadde op Sion den bergh van het huys des HEEREN, ende op verfcheidene plaetfen te Jerufalem: ende hy wierpfe buyten de ftadt, als onreine en verfoeilyke dingen , welke aller verachting waerdig waren. 1(5. Ende hier mede was Manasfe niet voldaen: hy herftelde ook den waren Godsdienst; hy richtede den koperen brand-offers altaer des HEEREN toe, in het voorhov der Priesteren; hy verbeterde dien Altaer, die, geduurende den tijd zijner afgodery, geheel verwaerloosd en verval, len was. Ook herftelde hy den geheelen Godsdienst, ende offerde daer op, op den vernieuwden altaer, danck-offeren, ende lof-offeren, voor zoo ver hy den Heiligen dienst, door de Priesteren, liet verrichten, en, voor zich zeiven in het byzonder, dank-offeren liet opofferen, tot erkentenis van de weldaden, welke de hees hem, op zijn gebed, bewezen had. Deze zullen verzeld zijn geweest met zoen-offeren; en by die gelegenheid, zal hy openlyk, voor al het volk, belijdenis gedaen hebben, van zijne voorige grouwelen,en van Gods rechtvaerdigheid, in de ftraf, VIII. DEEL. CC Z  4o4- II. CHRON IJ KEN. XXXIII. welke over hem gekomen was; te gelijk des heeren weldaden, met openbare dankzeggingen, blymoedig vermeldende: ende hy feyde ook, door een openbaer bevel, tot het volk van Juda, zijne onderdanen, dat fy den HEERE den Godt Ifraè'ls alleen, met achterlating van de nietige afgoden, nae het voorfchrivt van zijne wet, dienen fouden. In dit alles betoonde Manasfe eene oprechte bekeering. Hy verliet den afgodsdienst. Hy keerde zich, niet alleen voor zijn perfoon, tot den heer, maer hy herftelde ook den Godsdienst by zijn volk. — Al zat hy op den Throon van Juda, hy fchaemde zich niet, om voor'den heer uit te komen, en al zijn gezach te gebruiken, om den Godsdienst te herftellen. Hy fchaemde zich niet, met zijn gedrag , te toonen , dat zijne voorige handelingen hem tot berouw en fmerte waren. Hy zocht, al wat hy bedorven had, weder te herftellen, en, zoo zeer hy door zijn voorbeeld ontdicht had, wederom door zijne bekeering te bouwen. — Ook gav hy openbare blijken van dankbaerheid, aen den heere. 17. Maer evenwel zijne pogingen hadden geen genoegzaem uitwerkfel, op zijne onderdanen; het volck verwaerloosde nog den Godsdienst in den Tempel, en offerde nogh op de hoogten, welke door Hiskias geflecbt, maer door Manasfe wederom opgebouwd waren vs. 3 , hoewel niet meer a«n den afgoden, maer den HEERE haren Godt. Het kan zijn, dat Manasfe de Hervorming niet genoeg doorzette, dat hy zoo ver niet wilde of durvde komen, als zijn Vader Hiskias, uit vrees voor den Asfyrier; of misfchien heeft het volk niet behoorlyk nae hem willen hooren, omdat zy al te zeer aen de bygelovigheden gewoon waren. 18. Het overige nu der gefchiedeniffen van Manaffe, geduurende eene reeks van 55 jaren, waerin de grootfte ongerechtigheden, de zwaerfte rampen, en de aenmerkelykfte omwentelingen waren voorgevallen, ende byzonder fijn gebedt tot fijnen Godt, het welk hy deed, in zijne gevan-  11 C H R O N IJ K E N. XXXIII. 405 vingenis te Babel, oock de woorden der Sienderen, die tot hem gefproken hebben, in den naem des HEEREN des Godts Ifraëls, om hem te beftraffen en te vermanen; fiet, die zijn in de gefchiedenifien, in de burgerlyke Jaerboeken , en openbare Gedenkfchrivten, der Koningen Ifraëls, uitvoerig aengeteekend. 19. Ende fijn gebedt , het welk hy deed in ziine gevangenis te Babel, ende hoe fich [God?] van hem heeft laten verbidden, oock alle fijne fonde, ende fijne overtredinge , ende de plaetfen, daer hy hoogten op gebouwt, ende boflchen, ende gefnedene beelden geftelt heeft, eer hy vernedert wert; fiet, dat is befchreven in de woorden der Sienders, in de Kerkelyke Jaerboeken, welke de Propheten hielden, omtrend zaken, die den Godsdienst raekten. Dit gebed van Koning Manasfe is niet meer voer handen. Beide de gemelde aenteekeningen, zoo Burgerlyke als Kerkelyke, zijn, na de Babylonifche gevangenis, verloren geraekt. In.de zoogenaemde Apocryphe boeken van het Oude Testament, vind men ook een ftuk, het welk het gebed van Manasfe genaemd wordt. Het behelst drie voorname zaken ; eene verheffing des heeren , als den God der Aertsvaderen, wegens zijne hoogheid, rechtvaerdigheid, en goedertieren, heid vs. 1-7 ; eene ootmoedige belijdenis van zonden vs. 8-11; eene ernftige fmeeking, om vergeving, en verlosfing uit zeer kommerlyke omftandigheden vs. 12-15. — Er is niets aenftootelyks of onbetamelyks in; en het is" zeer te vermoeden, dat Manasfe zich, nae de wijs der Joden, op zulken of dergelijken bidtrant, zal tot den heere gewend hebben. Dan, met dit alles, hebben wy geenen grond, om het voor een echt ftuk te houden, behoorende tot de oude fchrivlen. De Joden hebben het nooit aengenomen. Ook is het, niet in het Hebreeuwsch, maer in het Grieksch opgefteld; het fchijnt zelvs oorfprongelyk in het Latijn ontworpen te zijn. — Voor het overige,al ware dit ftuk echt, dan zou het VIJ.I. DEEL. CC 3  40Ó II CHRON IJ KEN. XXXIII. nog, onder de Godlyke boeken van het Oude Testament, niet kunnen geteld worden , omdat het nooit in de lijst der regelmatige boeken is ingelascht. 20. Ende ManaiTe ontfliep met fijnen vaderen, in den ouderdom van 67 jaren, ende fy begroeven hem in lijn huys, in den tuin van het Koninglyk Paleis 2 Kon. 21: 181 welken Uzzia had aengelegd, en die ook, zoo het fchijnt, daerin begraven was Kap. 26: 23. Misfchien had Manasfe dit belast ; omdat hy zich , als iemand die den grond gelegd had tot de' wechvoering der Joden naer Babel, de eer niet waerdig achtte, van in het Koninglyk grav geplaetst te worden. Zijn opvolger was Amon, die maer korten tijd regeerde: ende fijn fone Amon wert Koningh in fijne plaetfe. 21. (ƒ) Amon was twee en twintigh jaer oudt, als hy Koningh wert: ende regeerde twee jaren te Jerufalem. 22. Ende hy dede dat quaet was in de oogen des HEEREN, gelijck als fijn vader Manafle , voor zijne gevangelyke wechvoering naer Babel, gedaen hadde: want Amon voerde den afgodsdienst weder in , welken Zijn Vader, in het laetst van zijn leven, nae zijn beste vermogen ,. had uitgeroeid; hy offerde allen den gefnedenen beelden , die fijn vader ManaiTe gemaeckt hadde, welke hy weder oprichtte, ende diendefe. 23. Maer hy volgde zijnen Vader, in zijne bekeering, niet nae. Hy was en bleev verhard; hy en vernederde fich niet voor het aengefichte des HEEREN, gelijck Manaffe fijn vader fich vernedert hadde: maer defe grouwelyke Amon vermenigvuldigde de fchult, en maekte het nog erger, dan zijn Vader, voor zijne bekeering, gedaen had. 24. Ende fijne knechten óf Rijksgrooten maeckten eene verbintenifle tegen hem, ende doodden hem in fijn huys, 25. Maer het gemeene volck des lants, dat meer aen (ƒ) a Kon. ai: 19.  II. CHRON IJ KEN, XXXIII. 407 aen hem, of immers aen zijn Huis, verkleevd was dan de Grooten, floeghfe alle, die de verbintenifle tegen den Koningh Amon gemaeckt hadden: ende het gemelde gemeene volck deslants maeckte fijnen fone Jofia Koningh in fijne plaetfe, daer misfchien elk der moorden naren van Amon, voor zichzelven , op den Throon loerde. HET XXXIV. KAPITTEL. De Gefchiedenis van den Godvruchtigen Jofia, den veertienden Koning van Juda. J~^E gefchiedenis van dezen Koning Jofia is zeer merkwaerdig: niet alleen omdat hy, in deugd en Godsvrucht, van zijnen Vader en van zijne kinderen, zeer onderfcheiden was; maer voornamelyk omdat hy, eeuwen van te vooren, \ras bekend gemaekt, met uitdrukkelyke bepaling van zijnen naem, als een, die de afgodery, door Jerobeam ingevoerd, zoude uitroejen i Kon. 13: 1, als mede, omdat hy van den heer gebruikt werd, ter verbetering der vervallene zaken; hoewel het verval zoo groot en algemeen, en de maet der ongerechtigheid dermate vervuld was , dat het voor Juda te laet geworden was, en des heeren oordeel zich haestte om nu over hen te werden uitgeftort. I. Deze Jofia was niet meer dan acht jaren oudt, doe hy Koningh wert; ende regeerde een en dertigh jaer te Jerufalem. De jonge Jofia beklom den Throon van Juda, in zeer moeilyke omftandigheden. — In den Burgerftaet waren groote partyfchappen. De Hofparty , beftaende uit de hovelingen en lijvwachten , hadden zijnen Vader vermoord; het gemeene volk hadden de moordenaers geftraft, en den jongen Jofias op den Throon geplaetst. — In den Godsdienst en in de zeden, was een fchromelyk verval. Alles, wat Manasfe, na zijne bekeering, gezuiverd had, had Amon wederom verdorven, en den afgodsdienst ten anderen male ingevoerd. — In zulk VIII. DEEL. Cc 4  4o8 II. CHRON IJ K£ N. XXXIV. eenen verwarden tijd, kwam Jofias, die nog een teder kind was, aen de Regeering. Mogelyk zullen zy, die Jofia Koning maekten, ook wel voor zijne opvoeding gezorgd hebben, waervan, in deze zorgelyke dagen, zoo veel afhing. Of de Hoogepriester Hilkia, dan wel iemand anders, daertoe gebruikt zy, kunnen wy niet bepalen. Dan, hoe donker het 'er ook mogt uitzien, Jofia was, volgens de voorzegging, de man van Gods raed, beflemd tot groote en zeer gewichtige dingen. Uit dezen hoofde zal de he ut zelvs, voor den jongen Koning gezorgd, en hem de wijsheid, waervan de vrees des heeren het beginfel is, al vroeg in zijn hart gegeven hebben. 2. Ende de uitkomst heeft dit ook bevestigd: want hy dede wat recht was in de oogen des HEEREN, ende wandelde in de wegen fijns vaders Davids, hy volgde de lovlyke voetftappen van dien Godvruchtigen Koning, in alles na, ende zelvs en weeck hy niet af ter rechter, noch ter fiinckerhant, zoodat hy zich nooit, aen ergerlyke zonden, fchuldig maekte, gelijk David eem gedaen had, in de zaek van Bathfeba. Dit getuigenis teekent Jofia af, als den besten der Koningen van Juda, die zelvs boven David, anderszins den voortreffelykften, in zoo ver uitmuntte, dat hy nimmer grootelyks van den heer was afgeweken. Vergel. 2 Kon. 23: 25. Gods byzondere Voorzienigheid is hier zeer opmerkelyk. De heer had dezen Jofia beftemd, tot den man van zijnen raed, om de afgodery uit te roejen. Zijn Vader, van welken hy zijne opvoeding te wachten had, lag in de afgodery en allerlei boosheid als verzopen. Maer God zorgde, dat deze hinderpael wierd wechgenomen ; dewijl hy, na twee jaren regeerens , door zijne eigene hovelingen, vermoord werd. Deze hovelingen fchijnen ontwerpen gehad te hebben, welke, voor Davids huis, verdervelyk waren; maer de heer beftierde de zaken zodanig, dat de gemeene man middel wist te vinden, om de moordenaren te ftraffen, en Jofia, in zijne eerste kindsheid, op den Throon te plaetfen. 3. Al zeer vroeg, openbaerde Jofia zijn Godvruchtig beftaen: Want in het achtfte jaer fijner regeeringe, doe  II. CHRON IJ KEN. XXXIV. 409 doe hy wel de kindsheid te boven, maer, fchoon toen reeds gehuwd, gelijk blijkt uit den ouderdom van zijne zoonen, echter nogh in ouderdom een jongelingh was van flechts zestien jaren, begon hy den Godt fijns vaders Davids te foecken, en openbare blijken te geven, dat zijn hart tot den heer en zijnen dienst oprechtelyk geneigd was : ende in het twaelfde jaer zijner Regeering, toen hy twintig jaren oud was, begon hy alle fteden en plaetfen van zijn Koningrijk Juda, ende vooral ook de hoofdftad Jerufalem (a) van de hoogten, ende de boffchen, ende de gefnedene, ende de gegotene beelden, en alles, wat tot den afgodsdienst, door zijnen Vader Amon, op nieuw was ingevoerd, te reynigen : Omtrend de agt eerste jaren van zijn Koningrijk vinden wy niets aengeteekehd. Waerfchijnlyk werd hy, met zijn zestiende jaer, of kort te vooren, by zijn huwelyk, meerderjarig verklaerd. — Waerlyk het is iets zeer merkwaerdigs, in eenen jongeling van 16 jaren, wanneer de kracht der verdorvenheid en verleiding zich op het fterkst openbaert, en gezind is om coor alle teugels heen te breken; in eenen jongen Vorst, die n aer even zijn eigen meester is, en de teugels der Regeering in handen gekregen heeft; en dat in tijden van een algemeen bederv, daer het Hov, het Volk, ja de Tempel zelvs, met afgodery befmet was; het is iets zeer merk waerdigs, dat zulk een jong Vorst, in zoodanige omftandigheden, openbare blijken begon te geven van zijne gezindheid voor den waren Godsdienst. Dit vorderde zeker veel moed en fterkte van geest. Evenwel met dit alles, Jofia handelde nietdrivtig; gelijk men daervoor, in zulke jonge jaren, bloot ligt, en gevaer loopt, door ontijdigen, fchoon welmeenenden yver, goede zaken te bederven: Neen; hy paerde zijnen moed en yver met een voorbeeldig wijs beleid, dat verre boven zijne jaren ging. In zijn zestiende jaer, ontdekte hy zijne Godsdienstige keut; en bereidde zich, met een oog op den heer, by trappen, den weg ter uitvoering van zijn ontwerp. Vier jaren later floeg hy handen aen het werk, en deed de afgodery uit zijn land wech , met alles wat 'er toebehoorde, om dezelve, met wortel en tak, uit te roejen. O) 1 Kon. 13: 2. VIII. DEEL. Cc 5  4io II. CHRON IJ KE N. XXXIV. 4. Ende men brack voor fijn aengeficht, in zijne tegenwoordigheid en onder zijn opzicht af, de altaren der Baalim; ende de fonnebeelden, die om hooge boven defelve waren , door welke de zon , als eene Godheid, afgebeeld werd, om aen dezelve op die altaren te rooken, hieuw hy af: de boffchen oock, ende de gefnedene, ende gegotene beelden verbrack, ende vergruyfde, ende ftroyde hy op de graven der gener die hen geoffert hadden. Het fchijnt; dat de dienaers van Baal, en van andere afgoden , zich, niet alleen in hun leven, maer ook na hunnen . dood, hebben willen afzonderen, van de Israëliten, die des heeren dienst aenkleevden; en dat zy daerom, in den omtrek van de Tempelen en Altaren der afgoden, hunne begraevplaetfen hadden. — Koning Jofia nu liet deze begraevplaetfen ontheiligen, door het ftof en gruis der afgodsbeelden; om daerdoor den levendigen onder het oog te brengen, dat de afgoden enkele ydelheden waren, en dat zy, die op dezelve vertrouwd hadden, in hunne hoop waren te leur gefteld , zoodat hunne verwachting, als ftof, vervlogen ware. 5. Ende de beenderen der Priefteren, de geraemten en lijken der gener, die Priesters en voorgangers, in den afgodsdienst, geweest waren, liet Jofia opgraven, en dezelve verbrandde hy op hare altaren , om dezelve te ontheiligen, en de levenden van den afgodsdienst aftefchrikken: ende hy reynigde Juda, ende Jerufalem dusdoende van de afgodery en alles wat daerop betrekking had. 6. Daer toe deed de Koning, in eigen perfoon, eene omreis in de fteden Manafles, ende Ephraims, ende Simeons, ja tot Naphtali aen 't einde van 't gewezen Rijk der X ftammen toe , in hare woefte plaetfen, welke, na de Asfyrifche gevangenis, nog niet weder opgebouwd waren, rontom, 7. Brack hy overal oock de altaren af, waer hy dezelve maer ontmoette; en onder die byzonderlyk Jerobeams altaer te Bethel: ende de boflchen , ende de gefnedene beelden ftampte hy , [d/e] vergruyfende, ende alle de fonnebeelden hieuw hy af in het gan-  II. CHRON IJ KEN. XXXIV. 4u gantfche lant Ifraëls: daer na keerde hy weder nae Jerufalem. Hier doen zich twee vragen op. I. Wat recht had Jofia, om, buiten zijn Rijk, het welk zich alleen tot de ftammen Juda en Benjamin bepaelde eene omreis ta doen, door gansch Canaan , ter uitroejing van den afgodsdienst? — Het land, het welk eertijds aen den X ftammen behoorde, fchijnt nu ook onder het beftier van Jofia geweest te zijn. Het is waerfchijnlyk, dat EzarHaddon, toen hy den Grootvader van onzen Jofia, Manasfe, uit de gevangenis ontiloeg, geheel Palestina, aen dien Manasfe, als een leenroerig Rijk van de Asfyriers ter beftiering zal gegeven hebben , om dusdoende eenen voormuur te hebben, tegen de Egyptenaers; gelijk Jofia zich, uit hoofde zijner afhangelykheid van den Asfyrier, ook verplicht rekende, om Pharao Necho, den Koning van Egypte, tegen te trekken, en hem te fluiten, in zijnen optocht tegen het Asfyrifche Rijk Kap. 35: 20-24. II. Hoe veel tijd heeft Jofia, tot de gemelde reis, befteed? — Dit kunnen wy, met geene zekerheid, bepalen. Het was zekerlyk geen werk van eenen korten tijd. ■— Hy begon, met de uitroejing van de afgodery, in het i2de jaer zijner Regeering, en toen hy, in het 18*: jaer, de hand floeg aen de verbetering van den Tempel, was het land reeds gezuiverd. Hierop verheit de Gefchiedfchrijver, dat Jofia den Tempel liet verbeteren, en dat by die gelegenheid het Wetboek des heee e n gevonden zy vs. 8. — Maer hier is, ten aenzien van de orde, veel verfchil met 2 Kon. 22 en 23. Tweemalen wordt 'er gefproken van Jofias pogingen, om de afgodery uitteroejen. Van de eerstemael lezen wy in ons Kapittel vs. 3-7. en 2 Kon. 23: 4-20, en van de tweedemael, na het vinden van het Wetboek, hier vs. 33. en 2 Kon. 23: 24. — Maer, in de omftandigheden van den tijd, fchijnt een aenmerkelyk verfchil. — De eerste uitroejing van de afgodery is, volgens ons Kapittel vs. 3, begonnen met het VIII. DEEL.  412 II. CHRONIJKEN. XXXIV. iatle jaer van Jofias Regeering, dus lang voor de verbetering van den Tempel, welke met zijn i8 Ende hy feyde tot de Leviten, die gantfch Ifraël, in de Wet en in den Godsdienst, onder wefen en die den HEERE heyligh en tot zijnen plechtigen dienst afgezonderd waren; Settet de heylige Verbonds-Arke, die voor eenigen tijd verplaetst is, toen men bezig was den Tempel te verbeteren, op zijne gewoone plaets, in het binnenfte Heiligdom van het Huys, 't welcke Salomo de fone Davids des Konings Ifraëls gebouwt heeft; Gy en hebt geenen laft op de fchouderen of eenig gewoon werk te verrichten: dient nu den HEERE uwen Godt, onvermoeid, met alle uwe vermogens, ende maekÉ dat fijn volck Ifraël Hem diene. 4. Ende bereydet u nae de huyfen uwer vade* 00 a Kon. 23: 91, VIII. DEEL. Dd 2  42o IL C H R O N IJ K E N. XXXV. ren, nae uwe verdeelingen, om elk zijn onderfcheiden werk, volgens de bepaelde rangfchikkingen en tourbeurten, te verrichten , (b) nae het voorfchrift van David den Koningh Ifraëls, ende nae de befchrijvinge iijns foons Salomo, i Chron. 23 , 24, en 2 Chron. 8: 14. 5. Ende ftaet in het heyligdom, in het voorhov der Priesteren, om aldaer den Heiligen dienst waer te nemen, nae de onderfcheydinge der vaderlicke huyfen, voor en in de plaets van uwe broederen, het volck, ende [_naé] de afdeelinge van de vaderlicke huyfen der Leviten. 6. Ende flachtet het Pafcha, ende heyliget u, ende bereydet [dat] voor uwen broederen, doende nae het woort des HEEREN door de hant Mofe Exod. 12. uitvoerig voorgefchreven. 7. (e) Ende Jofia moedigde zijne onderdanen, Giet een lovlyk voorbeeld aen. Hy gaf zelvs, uit zijne eigene bezitting, voor den volcke, van kleyn vee, lammeren , ende jonge geytenbocken, die alle tot Paefch - offeren, nae alle 't gene dat daer gevonden wert, in getale dertigh duyfent; maer van runderen, tot dank - offeren, op de overige dagen van het feest, drie duyfent : dit was van des Konings have. 8. Oock gaven fijne Vorften ten vrywilligen offer voor den volcke, voor den Priefteren, ende voor den Leviten: Hilkia, ende Zacharia, ende jehiël de Overfte van het huys Godts, gaven den Priefteren tot Paefch • offeren , twee_ duyfent , ende fes hondert [kleyn vet'] ; ende drie hondert runderen tot dank-offeren. - 9. Daer toe Chonanja, ende Semaja, ende Nethaneël fijne broederen; mitfgaders Hafabja, ende Jeïel, ende Jozabad, de Overfte der Leviten, gaven den Leviten tot Paefch - offeren , vijf duyfent [kleyn vee]; ende vijf hondert runderen. 10. Alfo (i) 1 «Jhrori. capp. 24. 25. afi. (c) a Cliron. go: 24-  Iï. CHRON IJ KEN. XXXV. 421 10. Alfo wert de dienft toebereydt en alles in ge reedheid gebracht tot het Paesch - offer: ende de Priefteren ftonden in hare ftantplaetfe, om het Priesterwerk te verrichten; ende de Leviten in hare verdeelingen nae het gebodt des Konings , om den Priesteren te dienen. 11. Daer na flachtte men het Pafcha, door de hand der Leviten: ende de Priefters fprengden [het bloet] uyt hare handen; ende de Leviten trocken de huyden af, het gene eigenlyk het werk der Priesteren was; maer omdat deze genoeg te doen hadden, met de bloediprenging, werden zy door de Leviten geholpen. 12. Ende fy namen het brand - offer daer af, zy fcheidden de lammeren, welke tot brand - offers dienen moes • ten, van die gene af, welke tot dank-offeren gefchikt waren, op dat fy die laetstgemelde, nae de verdeelingen der vaderlicke huyfen , den volcke geven mochten , om den HEERE te offeren , gelijck gefchreven is in het boeck Mofe: ende alfoo ook met de runderen. 13. (d) Ende fy koockten of braedden het Pafcha by den vyere, nae het recht en de Godlyke Wet Exod. 12: 8,9, maer de [andere] heylige dingen, namelyk de dank-offers, koockten fy in potten, ende in ketelen, ende in pannen; ende fy deelden 't haeftelick onder alle den volcke. 14. Daer na bereydden fy oock voor henfelven, ende voor den Priefteren de Paeschlammeren en de dankofferen: want de Priefters de fonen Aarons waren tot aen den nacht in het offeren der brand-offeren , ende des vets, van wegens derzelver groote menigte; daerom bereydden de Leviten voor henfehfelven , ende voor den Priefteren, den fonen Aarons. 15. Ende de fangers, de fonen Afaphs, waren ïn hare ftantplaetfe, om elk, in zijne rangfehikking, 09 Exod. 12: 3, 9. VIII. DEEL. Dd 3  4»2 Hf CHRON IJ KE N. XXXV. heilige liederen op te zingen, nae den gebode Davids, ende de zonen Afaphs, ende Hemans, ende Jeduthuns des Sienders des Konings, mitfgaders waren ook de poortiers aen elcke poorte: fy en behoefden niet te wijeken van haren dienft, en konden in hun heilig dienstwerk ongeftoord voortgaen , overmits hare broeders , de andere Leviten , voor hen de Paeschlammeren en dank-offeren bereydden. 16. Alfo wert de gantfche dienft des HEEREN op den felven dagh befchickt en voleindigd , om Paefchen te houden , ende brand - offeren op den altaer des HEEREN te offeren, nae den gebode des Konings Jofia. 17. Ende de kinderen Ifraëls, dieder gevonden werden, hielden het Paefchen ter felver tijt, ende het feeft der ongefuerde [brooderi], feven dagen. 18. Daer en was oock geen Paefchen als dat, in Ifraël gehouden, van de dagen Samuëls des Propheten of van de dagen der Richteren , die Israël gericht hebben 2 Kon. 23: 22. aen: ende geene Koningen Ifraëls hadden fulck Paefchen gehouden, gelijck dat Jofia hieldt met de Priefters, ende de Leviten, ende gantfch Juda, ende Ifraël, dat 'er gevonden wert, ende de inwoonders van Jerufalem. 19. In (e) het achttiende jaer des Koninckrijeks van Jofia wert dit Paefchen gehouden. 20. Na dit alles , doe Jofia het Huys toebereydt, den Tempel verbeterd, en den plechtigen Godsdienst herfteld hadde, (ƒ) toogh Necho de Koningh van Egypten op, om te krijgen tegen Nabopolasfar, den Vader van Nebucadnezar den grooten, den Koning van Babel, die 2 Kon. 23: 29. de Koning van Asfyrien genaemd wordt; omdat hy nu het hoofd was van de Asfyrifche Monarchy. Bepaeldelyk wendde Pharao Necho, de Koning van Egypte, zijne wapenen tegen Carchemis, eene Stad aen den Phrath, dat is aen de rivier de Euphraet; alwaer de overtogt was, naer Syrien, Phaenicien en Canaan. Langs dezen 00 «Ken, 93: 93. (f) 2Kon. 23: 20, &e.  II. C H R O N IJ K E N. XXXV. 423 dezen weg, zocht hy dat gedeelte van het Asfyrifche Rijk, in zijne macht te krijgen, het welk aen deze zijde van den Euphraet gelegen was: ende Jofia toogh uyt hem te gemoete, om dit zijn oogmerk te fluiten; denkelyk, omdat hy in eene verbindtenis ftond, met den Koning van Babel. 21. Doe Pharao Necho bericht gekregen had, dat Jofias zich met dezen oorlog bemoeide, fondt hy boden tot hem, feggende; Wat hebbe ick met u te doen, gy Koningh van Juda, dat gy de wapenen tegen my opvat ? wat u aengaet, ick en ben heden tegen u niet opgetrokken; maer tegen een huys, dat oorloge voert tegen my, tegen den Koning van Babel, die mijn vyand is, ende Godt heeft, in eenen droom, gefeyt, dat ick my haeften foude: houdt u af van Godt, die met my is, op dat hy u niet en verderve. 22. Doch Jofia en keerde fijn aengeficht niet van hem, maer hy verftelde fich, hy vermomde zich in zijne kleeding, opdat de Egyptenaers niet op zijn perfoon mikken zouden, om tegen hem te ftrijden, endeen hoorde niet nae de woorden van Necho uyt den mont Godts: maer hy quam om te ftrijden in het dal Megiddo., Het is aen de eene zijde niet denkelyk, dat Necho- een Godlyke Openbaring ontvangen hebbe; hy zal zulk een voorgeven flechts gebruikt hebben, in hope dat dit, by dezen Godsdienstigen Koning, de meeste uitwerking zou hebben: echter had Jofia, hoe prijslyk het was dat hy getrouw bleev aen zijne verbindtenisfen, dezen optocht niet moeten ondernemen zonder den heere raed te vragen; en daertoe had hem Necho's voorgeven te meer moeten aenfpooren: dit echter fchijnt hy niet gedaen, en enkel op 't oog gehad te hebben den nieuwen Babylonifchen Koning een echte proeve zijner getrouwheid te geven. 23. Het kwam dan tot eenen veldflag, Ende de fchutters fchoten den Koningh Jofia; doe feyde de Koningh tot fijne knechten: Voert my wech, uit het leger, want ick ben feer gewondt door een pijl der Egyptenaren. 24. Ende fijne knechten namen hem wech, van den wagen , ende voerden hem op den tweeden VUL DEEL. Dd 4  4H H. C H R O N IJ K E N. XXXV. wapen, dien hy hadde, ende brachten hem te Je» rufalem; ende hy fterf, ende wert begraven in de graven fijner vaderen , met eene zeer groote ftaetfie, denkelyk wel naest Hiskia op de hoogfte plaets: ende gantfch Juda ende Jerufalem bedreven rouwe over Jofia. 25. Ende Jeremia maeckte een klaegliedt over Jofia; defgelijcks alle fangers, ende fangerfchen, fpraken in hare klaeglieden, met zeer veel lov, van Jofia. Deze klaegliederen en Lijkdichten zijn nog onder ons tot op defen dagh wanneer dit beichreven werd; want fy gavenfe tot eene infettinge in Ifraël, om, ter gedachtenis, bewaerd te worden: ende fiet, fy zijn gefchreven in de klaeglieden, Deze Klaegliederen moet men echter onderfcheiden van die welke wy by de Prophetiën van Jeremia in de H. Schrivt hebben, 2(5. Het overige nu der gefchiedenifien van Jofia, ende fijne goetdadigheden, nae dat gefchre-= ven is in de wet des HEEREN: 27. Sijne gefchiedenifien dan, de eerfte, ende de laetfte; fiet, die zijn gefchreven in het boeck der Koningen Ifraëls, ende Juda. II E T XXXVI. KAPITTEL» De Gefchiedenis van Joahaz, den vijftienden, en Jojakim , den zestienden vs. i - 4. van Jojachin den zeventienden , en Zedekia den agttienden of laetflen Koning van Juda vs. 5 - 80. De geheele jlooping van het Joodfche Koningrijk , door Nebucadnezar , den Koning van Babel vs. 11-21. De herjlelling van lift Joodfche volk, door Cyrus vs, 22, 23. f, (a) J)Oe nam het gemeene volck des lants Jehoahaz, of Joahaz den fone van Jofia, O) 2 Ken. 23: s», «5fc,  ^ II. C H R O N IJ K E N. XXXVI. 42$ fia, ende maeckten hem , fchoon hy jonger was dan zijn broeder Jojakim, Koningh in fijns vaders plaetfe te Jerufalem. Ook liet hem het gemeen , door een of meer belhamels aengehitst, door eenen Priester, welken zy daertoe drongen, op eene plechtige wijs zalven 2 Kon. 23: 30. 2. Drie en twintigh jaer was Joahaz oudt, als* hy Koningh wert; en derhalven was hy omtrend twee jaren jonger, dan zijn broeder Jojakim, die reeds 25jaren bereikt had, toen hy drie maenden later, na de afzetting van Joahaz, den Throon beklom: ende de regeering van Joahaz was zeer kort, hy regeerde Hechts drie maenden te Jerufalem. Hy was een zeer ondeugend Vorst, zeer ontaert van zijnen braven Vader. Hy begon, in dien korten tijd, den afgodsdienst wederom in te voeren, en de voetftappen van zijne grouwzame voorvaders , Manasfe, Amon en dergelijke, te volgen. 3. Daerom vernederde de hebr hem, op zulk eene wijs, welke duidelyk te kennen gav, dat het Koningrijk van Juda naer den ondergang helde: Want de Koningh van Egypten fette hem af te Jerufalem, en liet hem gebonden te Ribla brengen, eene voorname Stad van Syrien, alwaer de Egyptifche Koning zich thans bevond, om zijne* overwinningen, welke met de nederlaeg van Jofia, jn het dal Megiddo, begonnen waren, verder voort te zetten: ende hy leyde het lant een boete op van hondert talenten filvers , ende een talent gouts , zoodat het reeds grootelyks verzwakte Rijk van Juda eene jaerlykfche fchatting moest opbrengen , welke ruim 440000 Guldens bedroeg 2 Kon. 23: 33. 4. Ende de Koningh van Egypten, die nu het Rijk van Juda onder zijn bedwang had, maeckte fijnen ouderen broeder Eljakim Koningh over Juda, ende Jerufalem, ende veranderde fijnen naem in Jehojakim. Schoon beide deze namen van dezelvde beteekenis waren, zeggende God of de heer zal opjlaen, betoonde de Koning van Egypte, ook in dit geval, dat hy een volkomen gezach had over Eljakim, in zoo ver zelvs, dat by zijnen VIII. DEEL. Dd 5  42Ö II. CHRON IJ KE N, XXXVI. naem , nae welgevallen , veranderen konde: maer fijnen broeder Joahaz, den gewezen Koning van Juda, nam Necho, ende bracht hem in Egypten, toen hy, in zijn Rijk wederkeerde. Joahaz ftorv in Egypten, gelijk Jeremias voorfpeld had 2 Kon. 23: 34. 5. Vijf en twintigh jaer was Jehojakim oudt, als hy Koningh wert, ende regeerde elf jaer te Jerufalem : ende hy dede , even als zijn broeder gedaen had, dat quaet was in de oogen des HEEREN fijnes Godts. 6. Onder de Regeering van dezen Eliakim , of gelijk Pharao Necho hem genoemd had, Jehojakim, werd het Koningrijk van Juda, aen Nebucadnezar, den opvolger van Nabopolasfer, onderworpen. Dees (&) Nebucadnezar de toenmalige Koningh van Babel, verfloeg Pharao Necho, den Koning van Egypte Jer. 46: 10. en werd daerdoor de Alleenheerfcher van genoegzaem gansch Asfyrien; vervolgens wendde hy zich tegen Jehojakim, en toogh tegen hem op, om de Joden aen hem fchatplichtig te maken, gelijk zy aen Pharao Necho geweest waren, ende kwam te Jerufalem in, en bondt hem met twee kopere ketenen , om hem te voeren nae Babel. Doch, nadat hy aen Nebucadnezar trouw gezworen had, werd hy in zijn Rijk herfteld, als een leenman van Nebucadnezar. 7. Nebucadnezar bracht oock van de vaten des Huyfes des HEEREN , welke hy te Jerufalem geroovd had, nae Babel: ende fteldefe in fijnen tempel te Babel. Drie jaren later, viel Jojakim , op aendrijven van den Egyptifchen Koning, van Nebucadnezar af, en weigerde hem langer fchatting te betalen. Dit gav aenleiding, dat Nebucadnezar, op nieuws tegen hem optrok, met een gemengd leger , beftaende uit zeer verfchillende volken , welke nu reeds alle aen hem onderworpen waren. 2 Kon. 24: 2-4. 8. Het overige nu van de gefchiedenifien Jeho- ja- (*) 2 Kon. 94: 1.  II. C H R O N IJ K E N. XXXVI. 42? jakims, die op eene geweldige wijs, aen zijn einde geraekte Jer. 22: 29. en 36: 30, ende fijne grouwelen ,die hy dede, ende wat godloosheid al aen hem gevonden wert; fiet, dat is gefchreven in het boeck der Koningen Ifraëls, ende Juda: ende Jehojachin fijn fone wert Koningh in fijne plaetfe. 9. (c) Acht jaer was Jehojachin oudt, als hy Koningh wert, ende regeerde drie maenden ende tien dagen, te Jerufalem: ende dede, even als zijn Vader, dat quaet was in de oogen des HEEREN. Volgens 2 Kon. 24: 8- was Jehojachin 18 jaren oud, toen hy Koning werd. Zie VII. Deel. inleiding bladz. CU. 10. (d) Ende met de wederkomfte of met het begin, des volgenden jaers fondt de Koningh Nebucadnezar , wanneer hy vernomen had, dat Jojachin , onder de hand, met den Koning van Egypte, zamenfpande, om het Babyloniesch juk aftefchudden , naer Jerufalem henen , ende liet hem nae Babel halen, met de koftelickfie vaten van het huys des HEEREN: Zelvs kwam Nebucadnezar , in eigen perfoon, om Jerufalem te belegeren. Jojachin ging Nebucadnezar ie gemoet in zijne legerplaets, met zijne Moeder en voomaemfte Hovelingen. De Koning van Babel nam Jojachin, met de Koningin Weduw, en de Hovelingen gevangen, hy nam Jerufalem in bezitting, ende fchatten van den Tempel voerde hy als eenen buit met zich. Ook bracht hy den gevangenen Jojachin naer Babel , met de Koningin Weduw, de voornaemften des lands, benevens alle dv timmerlieden en fmeden, zoodat 'er niet, dan een hoop arm volk, overbleev 2 Kon. 24: 10-16. ende, toen Nebucadnezar , met zijne gevangenen, naer Babel terug trok, ftelde hy Zedekia, als zijnen leenman, tot Koning van Juda aen, (ff) hy maeckte fijnen broeder, den Oom, of vaders broe der van Jehojachin, die eigenlyk Mattanja heette 2 Kon. 24:17, maer door Nebucadnezar Zedekia genaemd werd, tot Koningh over het overfchot van Juda, ende Jerufalem. 11. Een en twintigh jaer was Zedekia oudt, 00 Dan. 1: r, a. (_e) a Kon. 24: 17. Jer, 3-: I. VIII. DEEL.  428 IL CHRON IJ KE N. XXXVI. als hy Koningh wert; ende regeerde byna elf jaer te Jerufalem. 12. (ƒ) Ende hy dede ook dat quaet was in de oogen des HEEREN fijnes Godts: hy en verootmoedigde fich niet voor het aengeficht en volgens den raed des Propheten Jeremia, f /prekende! uyt den mont des HEEREN. 13. Daer toe wiert hy oock afvalligh tegen den Koningh Nebucadnezar, by ondernam het, aen dezen Koning van Babel, gehoorzaemheid te weigeren, hoe zeer die Nebucadnezar, hem beëedigt hadde by Godt, en Zedekia by den heer gezworen had, dat hy dezen Vorst zoude getrouw zijn. Tot dezen meineedigen afval, liet Zedekia zich bewegen, door de gezanten der Koningen van de Moabiten, van Tyrus en Sidon Jer. 27: 2-4. Ook had de Koning van Egypte hem zijnen byftand beioovd Ezech. 17:15, en de valfche Propheet Hananja had hem wijs gemaekt, dat de heer, binnen twee jaren, het juk van Babel verbreken zoude, en alle de gevangenen, met de Heilige vaten, doen terug keeren Jer. 20: 8. Ook ging Zedekia voort, in allerlei boosheid , ende verhardde fijnen nccke, ende verftockte fijn herte, dat hy fich niet en bekeerde tot den HEERE den Godt Ifraëls. 14. Oock werd het bederv der zeden zoo algemeen en grouwzaem onder het volk, dat de maet der ongerechtigheid volkomen vervuld wierd. Zelvs maeckten alle Overfte der Priefteren, ende het volck, der overtredingen feer veel , nae alle grouwelen der Heydenen : ende fy verontreynigden het huys des HEEREN, dat hy, tot zijnen plechtigen eerdienst, geheyligt hadde te Jerufalem, door allerlei afgoderyen en gruwelen in het zelve te plegen. 15. Ende de HEERE de Godt harer vaderen wendde alle zedelyke middelen aen , om deze grouwzame Natie te verbeteren, maer zy werden hardnekkig verfmaed. De heer fondt tot haer door de hant fijner Boden en (ƒ) Jeiem. 52: a, 5.  II. C H R O N IJ K E N. XXXVI. 429 en Propheten, vroegh op zijnde en alle pogingen onver, moeid aenwendende, om [die~] Propheten te fenden, ten einde zy het volk tot boete en bekeering zouden aenfpooreh, gelijk een getrouw huisvader, des morgens vroeg opftaet, om het welzijn van zijn huisgezin te bevorderen : want hy verfchoonde fijn volck , ende fijne wooninge, de heer verdroeg deze grouwzame Natie, eenen geruimen tijd, in zijne langmoedigheid , en ftelde de rechtvaerdige ftraf lang uit, omdat zy het volk was van zijn byzonder eigendom, en omdat zijn Heiligdom onder haer was opgericht, 16. Maer, in plaets dat de Joden tot inkeer komen zouden, ging hunne hardnekkigheid zoo ver, dat fy fpotteden met de Boden Godts, ende verachteden fijne woorden, ja fy verleydden haerfelven tegen fijne Propheten, zy mishandelden deze Propheten, en verdraeiden hunne waerfchouwende voorzeggingen: tot dat ten laetften de grimmigheyt des HEEREN tegen fijn volck opgingh, dat 'er geen heelen aen en was, en het vuur van zijnen geduchten toorn dermate ontbrandde, dat 'er geen blusfchen aen v/are. 17. Want hy dede tegens hen opkomen Nebucadnezar den Koningh der Chaldeen of van Babel, die met zijn ganfche heirleger optrok, om Zedekia, over zijn meineed en afval, te ftraffen. Hy drong door, tot voor Jerufalem, hy belegerde deze hoofdftad, en tastte dezelve aen, met alle oorlogstuig van dien tijd. De Koning van Egypte kwam wel, om Zedekia te helpen; dit gav ook aenleiding, dat de Chaldeers het beleg voor eenigen tijd opbraken Jer. 37: 12, maer de aenval werd naderhand met des te meer geweld herhaeld. Hoewel de Koning, met de Rijksgrooten en Soldaten, nog eenen genoegzamen voorraed hadden van mond behoevten Jer. 37: 21, heerschte 'er een zware hongersnood onder de inwooners; te meer omdat het ganfche volk, by den inval der Chaldeers in het land, de wijk genomen had, binnen de hoofdftad : waerdoor Zedekia genoodzaekt was de Stad over te geven. En Nebucadnezar richtte toen eene geweldige ilagting aen, in de Stad, terwijl hy hare jongelingen VIII. DEEL.  430 Ih CHRON IJ KE N. XXXVI. met den fweerde in het Huys hares heyligdoms, binnen het welk 'er vele gevlucht waren, zonder mededogen, doodde, ende hy en verfchoonde de jongelingen niet, nochte de maegden, de oude, nochte de ftock-oude: hy gaffe alle in fijne 'hant, om 'er nae zijn welgevallen mede te handelen. Koning Zedekia zelv wist, met eenige krijgslieden, nae buiten te vluchten, maer Nebucadnezar liet hem najagen. Men achterhaelde hem, in de vlakke velden van Jericho. Elk zijner krijgslieden redde zich, door de vlucht, zoo goed hy kon. Koning Zedekia werd levendig gegrepen , en tot den Koning van Babel gebracht , te Ribla. Nebucadnezar liet de zoonen van Zedekia , die hem gevolgd waren, om hem des te meerder fmerten aen te doen, voor zijne oogen dooden; vervolgens werd Zedekia, nadat hem de oogen waren uitgeftoken, met twee koperen ketenen gevonden, en naer Babel gevoerd 2 Kon. 15: 4-7- 18. Ende Nebucadnezar verrijkte zich met den buit, alle vaten van het huys Godts, de groote, ende de kleyne , ende de fchatten van het huys des HEEREN, ende de fchatten des Konings, ende fijner Vorften ; dit alles voerde hy nae Babel. 19. Ende de Koning van Babel liet Nebuzaradan, den Overften van zijne lijv wacht, met een genoegzaem getal van Soldaten , te Jerufalem blijven , om deze Stad geheel te verwoesten 2 Kon. 25: 8. fy verbrandden het huys Godts, ende fy braken den muer Jerufalems af, ende alle de paleyfen en aenzienlyke gebouwen daer van verbrandden fy met vyer; verdervende oock alle koftelicke vaten deffelven, zoodat 'er, van den voorigen luister, geene fchaduw overbleev. 20. Het ganfche volk der Joden, immers die van eenig aenzien waren, liet Nebucadnezar gevangelyk nae Babel voeren, Ende wie overgebleven was van den fweerde, voerde hy wech nae Babel, ende fy werden hem, ende fijnen fonen tot knechten , alleenlyk liet hy eenige arme lieden overblijven, om wijngaerdeniers en akker- lie-  II. C H R O N IJ K E N. XXXVI. 43* lieden te zijn. z Kon. 25: 11, 12. Deze elendige toeftand van het Joodfche volk duurde, tot het regeeren des Koninckrijcks van Perfen: tot dat Cyrus, de eerste Koning van Periien, de Babyloniers overwonnen, en onder de heerfchappy der Perlianen gebracht had. 21. Op dat het woort des HEEREN vervult wierde, door den mont van Jeremia Kap. 25: 9,12. 26:6, 7- 29:10, tot dat het lant aen fijne Sabbathen een welgevallen hadde: het rullede alle de dagen der verwoeftinge, tot dat de (g) tfeventigh jaren der Babylonifche gevangenis vervult waren. Het gewoone Sabbathjaer kwam, om de zeven jaer. Dan moest het land rusten en onbebouwd liggen. Maer nu gav de heer aen het land Canaan eenen zeer langen Sabbath, welke iienmael zeven jaren duurde. De Babylonifche gevangenis duurde 70 jaren. Zy eindigde in het eerste jaer van Cyrus, den Koning van Perfien vs. 12. en Ezra 1:1, — Maer van waer moet men het begin der 70 jaren rekenen ? Hierover zijn het de Tijdrekenkundigen niet eens. Het fchijnt ons, by het begin van Ezraes boek, voegzamer plaets te wezen, om deze vraeg wat nauwkeuriger te beantwoorden. 22. Maer in 't eerfte jaer van Cores of Cyrus den Koningh van Perfen, nam de Babylonifche gevangenis een einde, vermids hy den Joden vryheid gav om naer hun land wedertekeeren, en om Stad en Tempel te herbouwen. Deze Cyrus was die vermaerde Vorst, van welken de Propheet Jefaias , 140 jaren voor de verwoesting van den Tempel, voorfpeld had, dat hy de verlosfing der gevangene Joden verfchaffen zoude Jef. 44: 28. 45: 1, 4- Cyrus had het Koningrijk van Perfien, van Astyages, zijnen Grootvader, geervd; maer naderhand overwon hy de Mediers, en vervolgens ook de Babyloniers. Deze geheele Monarchy, over de Perfianen , Mediers en Babyloniers, werd het Koningrijk van Perfien, en Cyrus de Perfiaen geheten Dan. 6: 28. op dat vol- tg) Jer. 25: 12. ende 19: 10. VIII. DEEL.  432 II. CHRON IJ KE N. XXXVI. bracht en blijkbaer vervuld wierde het (Ji) woort des HEEREN, door den mont van Jeremia gefproken, die voorfpeld had, dat de Koning van Babel, met de Chaldeers , na verloop van 70 jaren, zoude verdelgd worden, en dat de Joden alsdan, in hun land, zouden wederkeeren Jer. 25: 12. 29: 10; opdat deze merkwaerdige voorzegging zoude vervuld worden, verweckte de HEERE den geeft van Cores Koningh van Perfen, en beftierde zijn hart zoodanig, dat hy eene ftemme, een Koninglyk gebod, Het doorgaen door fijn gantfche Koninckrijcke, hec welk niet alleen door Herauten werdt uitgeroepen, maer felfs oock in gefchrifte , aen alle openbare plaetfen aengeplakt; feggende: 23. Soo feyt Cores, Koningh van Perfen; De HEERE, de Godt des hemels, heeft my alle de Koninckrijcken, welke in dit gedeelte der aerde liggen , gegeven , en my tot Alleenheerfcher gefteld van gansch Perfien, Medien, Asfyrien en Babel; ende hy heeft my, in de voorzegging van Jefaia , welke my door Daniël vertoond is, bevolen hem een Huys te bouwen of te laten bouwen te Jerufalem, dewelcke in Juda is: Wie is onder ulieden van al fijn volck onder alle de Joden, dié lustig en rustig is, om ten dien einde naer Canaan weder te keeren? De HEERE fijn Godt zy met hem , Hy maekte zijnen weg en zijn werk voorfpoedig, ende hy trecke, uit zijne gevangenis, naer zijn Vaderland, vryelyk op. (Ji) Ezr. 1: 1. Jercm. 25: is. ende 29: 10. HINDE TAN HET TWEEDB BOEK DER CHRONIJKEN»