r> e B IJ B E L, DOOR BEKNOPTE uitbreidingen, EN OPHELDERENDE aenmerkingen, VERKLAERD; D OOR J. vaü NUYS KLINKENBERG £ N GER. JOH. NAHUYS. predikanten te amsterdam. EERSTE DEEL. te AMSTERDAM, ey johannes allar.t, M D C C L X X X. Met Privilegie van de Ed. Gr. Mog. Heeren Staaten van Holland en IVestvritsknd. t '/*'• 'r :J*/&sy^ >,-. ij  Met Adprobatie van de Eerw. Klasfis van Amlterdam. den s Juny 1780;  VOORBERICHT A E N DEN BESCHEIDEN LEZER. Indien het plan van dit werk aen onze Landgenoten behagen tnogt , moet de Boekverkoper j. allakt , de Uitgever dezes, de eer hebben van 'er de eerfie acnleiding toe gegeven te hebben. In onze tael, en, voor zoo ver wy hebben kunnen nagaen, ook in eene vreemde, is nooit iets van dezen aert uitgekomen , of men zou daertoe moeten brengen den Hoogduitfchen Bijbel van bkaun; doch tusfchen welken, en tusfchen dit Werk, het groot onderfcheid aen elk by den eerjien opjlag blijken kan. 'Er zijn Commentarien en Verklaringen van grooter en minder gedeelten der Heilige Schriften, in menigte ; 'er zijn zelfs vele en verfcheiden Werken over den ganfchen Bijbel; maer elk van deze heeft zijn onderfcheidm ongemak, hetwelk veroorzaekt, dat zy over het algemeen zooveel nut niet kunnen doen, als men wel wenfchen zoude. De uitleggingen van een by zonder Bijbelboek of van een gedeelte uit hetzelve, zijn voor den gemeenen man te wijdlopig , en meest gefchikt voor de geleerden; die genen , welke eene doorgaende verklaring van den ganfchen Bijbel behelzen , zijn deels in vreemde talen, en maken een aental [ware Boekdoelen uit. 1. DÊEL. * 3  vi VOORBERICHT. Men heeft reeds voor eenigen tijd beginnen te be« grrjpen , dat men eenen anderen weg moest injlaen , om de Heilige. Schriften meer verftaenbaer te maken „ voor allerlei fort van Lezeren, ook voor de zooda* nigen, die geenen lust hadden , nog gefchikt waren tot dat geen , hetwelk men eigenlyk geleerdheid noemt* Dan men heeft dit oogmerk, om een meer algemeen nut te doen , nog niet nae wensch kunnen bereiken. ■ Men heeft den gewijden Bijbeltext poogen optehelde* ren , door 'er verklarende aenmerkingen onder te plaet-. fen. Hiertoe behoren voornamelyk de Bijbelverklaringen der Engelfche Godgeleerden , welke men in on~~ ze tael heeft overgebragt, zoo van patrik , polus, wells &cn; als die van henry en stakhouse; maer beide zijn zy te wijdloopig : Voor min geoeffende Leezeren , wordt de aendacht te veel afgebrooken , vermids men by elk een vers de aenmerkingen dient te raedpleegen, welke daer over gemaekt zijn, en even daer door wordt de draed der gewijde redeneering gedurig afgefneeden. Wy hebben dit nadeel zelve te meermalen ondervonden. Voeg 'er by, dat men veel oordeel des onderfcheids nodig hebbe , om uit de verfchillende verklaringen, welke, in de onderfcheiden aenmerkingen, worden opgegeeven, de beste te kiezen. Dit is byzonder het gebrek van het eerstgenoemde Bij belwerk, en by het tweede komt nog een ander, dat de aenmerkingen meer praktikael zijn, dan verklarende. -~ heumans verklaring over het Nieuwe Testament en poddridges Huis-Uitlegger, van welke bei-  VOORBERICHT. vu heide werken wy reeds verfcheiden deelen in xmze tael hezitten , zijn in vele opzichten uitmuntend: Evenwel blijven zy meerendeels gefchikt voor de geleerden. Tael- en Oudheidkundige aenmerkingen zijn niet voor gemeene ver [landen, n e u m a n gaet vele dingen, dik' wyls ook de zoodanigen, welke vrij wat opheldering nodig hebben, met fiilzwijgen voorby. doddridges uitbreidingen kunnen, in veele gevallen, niet genoeg begreepen worden , zonder de aenmerkingen intezien, en hoe veel lichts zy aen de zaken mogen bijzetten, zijn de zoogenaemde Noten, of aenmerkingen onder den text, thans niet in den fmaek. Men klaegt ook over doddridges' ingewikkeldheid op vele plaetfen , en over eene gedwongen netheid en firoeve taelzifterije die dikwyls niets wezenlyks te beduiden heeft. Daer beneven is zijn werk, zooveel de vier Euangelisten aengaet , zeer moeilyk in 't gebruik , wanneer men het over eenige plaets wil nazien ; omdat het derzei' ver verhalen niet volgt , maer ze alle vier by wijze van harmonie vereenigt , in eikanderen infchuift, en alzoo verklaert , hetwelk het opzoeken van eenige plaets die men begeert natezien, zeer onaengenaem, moeilyk, en dikwyls verdrietig maekt, wegens den tijd dien men 'er aen verfpillen moet. Beide , heuman en doddridge, hebben zich ook alleen tot het Nieuwe Testament bepaeld. Wat den Huisbijbel van hartman betreft; zoo bekend dezelve is , zoo weinig wordt ze gebruikt tot het I. deel. * 4  vin VOORBERICHT. oogmerk op den tijtel vermeld: ook is hy over 't geheel genomen, daertueniet welgebruikbaer. Hy heeft, met recht, ahoos lof gehad, en verdient dien ook te behouden, we* gem de hier en daer ingevlochten oordeelkundige opheHerwgen , en draegt yele blijken van des Au. theurs bondige denkwyze en geleerdheid: Doch als een Huisbijbel aengemerkt , om in de huisgezinnen der Christenen gelezen te worden , heeft hy weinig gefc hikt luid, of ten minsten moeilykheden , die het gemeenzaem gebruik niet weinig belemmeren , omdat het doorgaende beloop van dit werk niet zoo Zeer eene geregelde verklaring , of beknopte ophelderingen der uitdrukkingen van • 't H. Woord, als wel eene fnipperagtige en bykans onnagaenbare analyfis of verdeeling opgeeft. Men verbeelde zig, tenen Christe/yken Huisvader dit Boek in zijne Huislyke Golsdienstoefeningen, voor zijn gezin, voorlezende (men neme 'er Jlegts eenige reizen de proef van), hoe weinig nut zullen ae aenhoorders daeruit wegdragen? yerre weg het meerderdeel, zoo niet allen, zullen buiten ftaet zijn de flipperende verdeelingen nategaen, tn , zo dit at gefchieden kon , dan nog weinig wezenlyke opheldering van zaken daeruit wegdragen. Het werk 't welk wy ondernemen , is voorzeker Zwaer, en van een grooten omflag. Het aenzoek en de emjlige aendrang van den Uitgever, zouden niets vermogt hebben, om 'er ons toe over te halen, indien, niet wy beiden voor ons zeiven reeds lang 't gebrek van een wel mgerichten Huisbijbel begreepen, en van  VOOR BERICHT. iX van de nuttigheid terter znodanige als deze is, en derzeiver voortreflykheid („nderfleld zijnde , dat ze goed worde uitgevoerd) boven de voornoemde Huisbijbels en Verklaringen , ten vol'en overtuigd waren. Daer wy dan uit ons zeiven verlangden naer zulk eenen wel ingerichten Huisbijbel, gefchikt voor alle onze Kerk' genoten, verflaenbaer voor den alleronkundigflen, zonder den geleerden te verveelen, of den leergierigen Bijleloefenaer alleen te zeggen 't geen elk weet; een Bijlel , die met de ophelderingen zig aengenaem, in een anopgef nukten en aeneengefchakelden Jlijl, liet doorlezen , en in de Gaisdicnstige huisoefeningen, in de huisgezinnen der Christenen, op een gevallige en ligt verfiaenbare wijze liet gebruiken ; daer wy, (zeggen we) uit ons zeiven daer naer verlangden, had meergemelde Boekhandelaer weinig moeite te doen, om onze goedkeuring over, en aenmoediging tot dit allernuttigst werk te venverven. Maer hoe dit ter uitvoer gebracht? — De Boekhandelaer dacht aen een genootfchap van verfcheiden geleerde mannen,van welke elkeen of meer Bijbelboeken voor zijne taek nemen zoude, om het op de gezegde wys uittebreiden en optehelderen. Maer dit konden wy ,na herhaelde overweging, hem niet aenraden, onder anderen, omdat zoo vele verfchillende menfchen »p verfchillenJe wyzen zouden werken , de verklaringen des eenen zouden uitvoeriger wezen dan die des anderen, en allerwegen zou eene blijkbare verfcheidenheid heerfchen , in den I. DEEL, * 5  % VOORBERICHT, jlijl, in de /peiling, zelfs in zaken van nog meer ge* wlgtt Ook zou dit Plan van veel omflag, en de. uitvoering van dit Werk, langs dien weg, zeer langwijHg geworden zijn.. De zaek zelve fcheen ons, onder den Goddelyken zegen , van zeer veel nuttigheid te kunnen zijn, vooral voor het gros der Christenen , welker omjlandigheden en vermogens niet toelaten , dat zy uitvoerige en geleerde verklaringen onderzoeken over, dat Heilig hoek , hetwelk zy , met het hoogjle recht, als het Goddelyk voorfchrift eerbiedigen van het geen zy gelooven en betrachten moeten. — Deze bedenking bewoog ons, om het fiuk in emfiige overweeging te nemen, en na alles hetwelk voor en tegen was intebrengen, behoorlyk gewikt en gewogen te hebben, vonden wy ons, ter liefde der wezenlyke belangen van onze ongeoeffende medemenfehen, opgewekt, om den tijd , welken Wy van ons dienstwerk en andere ondernemingen zouden kunnen uitzuinigen , aen dit Werk te beftceien. Wy verbonden ons te zamen , om, met vereenigde krachten , zooveel onze tijd en onze vermogens zouden toelaten, in dezen opzichte, ten algemeenen nutte zooveel toetebrengen, als ons mogelyk wezen zoude, -* Vervolgens kwam het by ons in overweging, of wy eenige geleerde Mannen zouden aenzoeken, om met ons mede te werken , en langs dezen weg den fpoedigen voortgang te bevorderen ; dan verfcheiden redenen , mn welke wy 'cr reeds zoo even eenige hebben opge- ■ ge-  VOORBERICHT. Xf een cn ander, onder adres, aen den Uitgever dezes, toetezenden , hetwelk ter opheldering van eenig gedeelte des Bijbels dienen kan , wy zullen het met dankzegging ontvangen en 'er zulk een gebruik van maken , als wy, volgens ons plan en oogmerk, zullen me enen te hehooren. — Heeft iemand iets wezenlyks op ons Werk aentemerkcn, en gefchiedt dit met bescheidenheid, hy zal ons gereed vinden onze misvattingen te erkennen , onze feilen te herroepen , en onze gebreken te verbeteren. Wy zijn 'er toch verre af, hoe zeer wy in alles getracht hebben de waerheid optefpooren , van ons te verbeelden, dat wy die, tot in alle de byzon der heden, overal, zonder te feilen, zouden getroffen hebben. We [lellen ons, in tegendeel, voor, dat 'er hier en daer mis/lagen zullen zijn ingefloopen ; dit is in alle gevallen , cn vooral in een Werk van dezen aert en uitgebreidheid, in 't welk men zoo vele en verfchillende zaken moet behandelen, tot welke ontelbare kundigheden gevorderd worden , fchier onmogeïyk. We hoopen dat elk beoordeeler en onderzoeker van ons Werk zich zal voorhouden , dat het geen konst of blijk van bekwaemheid is, eenige feilen in zulk een Werk optefpooren, en te vinden; maer dat de konst daer in gelegen zy , om zulk een Werk met minder feilen, of zonder misjlagen voor den dag te brengen. Wyders hebben wy 'er nog dit by te voegen, dat wy met ons beide gezamenlyke Auteurs zijn, zoo van het geheele Werk , als van de byzondere deelen. Niemand neetne de moeite, om naertevorfchen, wat de 1. DEEL,  xvi VOORBERICHT. een en wat de ander gefchreeven hebbe. Deze moeite zou vergeefs zijn. De een heeft wel dit, en de ander dat Kapittel verklaert , maer de een heeft ook des anderen werk nagezien , veranderd , verbeterd, 'er uit weggenomen en by gevoegd, enz. Elk heeft van zijnen gewoonen jlijl en van de by hem gebiuikelyke fpelling afgezien , beide hebben wy den Jlijl en de fpelling als van eenen derden aengenomen , welke noch de een noch de ander voor zich zeiven in alles gebruikt. — Dit heeft ons ook vry wat moeite gekost, maer wy vonden reden t om voor te komen , dat iemand zoude kunnen nagaen, wie dit en wie dat had opgejleld; zelfs hebben wy vastelyk voorgenomen , aen niemand te openbaren, wit de eerjle hand aen dit of dat Kapittel gelegd hebbe. — Wy willen alles, als onzer beider w< rk befchouwd hebben , en zoo wel de eene als de andere Jlaet voor het geheel, voor elk detl, voor elk een woord, zo het noodig is, in. Wy voorzien zeer wel, dat 'er verfchillende bedenkingen tegen onze ondeneming zullen gemaekt worden. — Voor zoo ver wy kunnen nagaen, zullen deze drie de meeste aendacht verdienen. — Dat wy de kanttekeningen in minder achting brengen zullen. — Dat ons Werk uit vele deelen beflaen en zeer kostbaer wezen zal. —- Dat het lang duuren zal, eer het geheele Werk volkomen zal zijn, enz. Deze bedenkingen zullen wy kortelyk beantwoorden. i. Wy hebben reeds zoo even gezegd, dat de kanttekeningen uitmuntende zijn , en dat wy 'er ons , in Wijf-  V OOR BERICHT. xvn twijfelachtige en betwiste gevallen aen houden zullen. — Maer de kanttekeningen hebben een drieledig en aen* merkelyk gebrek. Het eer[le is de groot e kortheid, tot welke de Schrijvers zijn genoodzaekt geworden , deels om de aentekeningen overal, op dezelfde bladzijde met den text , te kunnen plaetfen , deels om alles te zamen in een voeglyk boekdeel te kunnen bevatten, waer door deze aentekeningen, op vele plaetfen, wat al te oppervlakkig zijn , en den weetgierigen of ondsrzoeklie* venden Leztr menigmael verlegen laten. Het tweede bejtaet hierin, dat men de kanttekeningen raedplegende , den draed der redeneering in den text verliest. Zy veroorzaken dezelfde verhindering in bét lezen , als alle de Noten. Het laetjle is eene, met opzicht tot onzen tijd, betrekkelyke onvolmaektheid; veroorzaekt, door den vroeger leeftijd der anderszins ongemeen zeer kundige Schrijveren. Zedert de eerfle uitgaef dezer aentekeningen, in het jaer 1637, is men in de kennis der oorfprongelyke talen, der Oudheden , en andere 'welenjchappen , ter opheldering der Heilige Schriften bevorder lyk , zeer veel gevorderd. — Dit drieledig gebrek , hebben wy , door bet raedpleegen met later geleerden , en door bet tusfchen - inlasfen van nodige ophelderingen , pogen te hulp te komen. 2. Ons Werk zal zeker lyk uitvoerig en kostbacr worden Hoe vele dcelen het beflaen zal, kunnen wy niet juist bepalen , voor bet naest rekenen wy op 15 of daer omtrent. Exodus en Leviticus zullen het iwede, Numeri en Deuteronomium het derde I. deel. * *  INLEIDING.   INLEIDING. Daer wy , met alle Christenen , de boeken van het Oude en Nieuwe Testament, bekend onder den algemeenen naem van den Bijbel , voor Goddelyke Schriften aennemen, en als de zoodanige eerbiedigen , wijst het zich van zelve , dat wy deze fchriften , als de onfeilbare regelmaet van ons geloof en wandel , nauwkeurig onderzoeken moeten. — Grooter voorrecht kon het menfchelyk gedacht, in den tegenwoordigen toeftand van verblindheid en zedelyk verderf, nooit gefchonken worden, dan eene nadere Openbaring van den Goddelyken wil. — Hoe entoereikend de Reden alleen , en het enkel gebruik van onze verftandige vermogens weezen zouden , om waerheden en plichten te ontdekken, welke den noodzaakelyken inhoud van eenen Redenlyken Godsdienst uitmaken, leert ons de ondervinding allerduidelykst , wanneer wy raedplegen , niet alleen met de tegenwoordige Heidenfche volkeren, maer zelfs met de wijsfte mannen, welke oudtijds,onder de bdfchaefdfte Natiën, het meest hebben uitgc- • L~A] munt.—*  m INLEIDING. mijne overtuigingen; — ■ ■ De ondervinding heeft ook deze aenmerking blijkbaer bevestigd: want daer de wetten van de wijsfte en meest beroemde wetgeveren zeer zelden het lot van die byzondere Koningrijken en Staten , voor welke zy gefchikt waren , overleefd hebben , is evenwel de Bijbel , onder alle verwiftèlingen van tijden en zaken, volkomen gebleeven, en , in vergelijking van de menigvuldige verbeteringen in ongewijde fchriften , zijn 'er geene veranderingen van eenig aenbelang voorgevallen , in zoo vele affchriften en vertalingen, als 'er voorhanden zijn, en dat in zoo vele eeuwen en onder zoo vele verfchillende volkeren. Dit moet men zekerlyk voor een aenmerkelyk bewijs houden , van eene zichtbare en meer byzondere Goddelyke bewaring en voorzorg omtrent de Heilige Schriften. Verder moet men in overweeging nemen, dat God , buiten eene byzondere bewaring , alle mogelyke voorzorg hebbe aengewend , om de fchriften van het oude testament, tegen alle gevaerlyke verbasteringen, te bewaren , door dit uitdrukkelyk gebod, om by zijne ivoorden niets toe te doen en 'er ook niets af te doen deut. 4- 2., door het volk te bevelen , om zich in deze fchriften beftendig te oefenen , en door het invoeren van die loffelyke gevvojnte , dat de fchriften van Moses en de propheten, niet alleen in de byzondere huisgezinnen der Jooden , maar ook in hunne openbare en plechtige byeenkomften , wierden voorgelezen. Dit ftelde hen in ftaet, om elk eene ver- an*  INLEIDING. xvii andering of ftoute inlasfching, welk men ter eeniger tijd mocht zoeken in te voeren, aenftonds te ontdekken. — in dit ftuk is de geduurige opvolging van propheten van een zeer groote nuttigheid geweest, ja het fchijnt naest aan het onmogelyke te komen; dat 'er eenige aenmerklyke veranderingen , m de fchriften van het Oude Testament, zouden ingelopen zijn,zonder aanftonds ontdekt te worden, zoo lang de opvolging dezer Heilige mannen in wezen was , welker plicht en Godsdienftige ijver hen aanfpoorde, om alle dwalingen in het geloof en elkver- derf m de zedeleer te keer te gaan. De gemeene Joden zelve hebben nooit willen of kunnen dulden dat 'er eenige veranderingen of verbasteringen in de Heilige Schrift infloopen, daer zelfs een handIchrift, m het welk maer één woord veranderd was, aenftonds wierdt ter zijde geworpen. Voeg 'er by, dat de verdeeldheden in den Godsdienst, onder de Joden, in later tijden, zeer hoog gaende geweest zijn, en dat evenwel nooit de eene partye de andere, wegens het vervalfchen en verminken der Heihge Schriften, befchuldigd hebbe; dat de Heer jesus den Joden nimmer iets van dezen aert hebbe te laste gelegd ; en dat de Apostelen zich op de boeken van het Oude Testament, als echte cn onvervalschte Goddelyke Schriften, allerwegen beroepen hebben. Even dezelfde gronden van zekerheid hebben wy ook, dat de Schriften van het Nieuwe TestamentM rum  :cvm INLEIDING. nimmer, in plaetfen van groot belang, veranderingen' ondergaen hebben. Zy werden, in de eerfte tijden, met eene byzondere zorg en een grooten eerbied bewaerd. Zy werden in de Vergaderingen deiChristenen beftendig gelezen. Zy werden fpoedig in de meest bekende taelen overgezet. Het een en ander maekte , dat veranderingen van eenig aanbelang onmogelyk waren. — Hier komen de gefchillen en verdeeldheden der Christenen by,zelfs in de vroegfte tijden. Deeze Hoorden wel de rust en den vrede der Kerke, maer met dit alles waren zy, in den weg van Gods wijze en weldadige voorzienigheid , gefchikt en ftrekten ook, zeer gelukkig, om de ongefchonden zuiverheid der Goddelyke Schriften van het Nieuwe Testament te beveiligen. Doordien tog de onderling verdeelde partyen, zeer waekzaem en oplettende waren op elkander , was het onmogelyk , dat 'er, in de Heilige Schriften, eenige verandering gemaekt wierde, zonder aenftonds ontdekt te worden 'Er zijn, het is waer , in de boeken der beide Testamenten, zeer veel verfcbillende lezingen. Wanneer men vele handfchriften vergelijkt, bevindt men, dat dezelve, in vele plaetfen, van eikanderen verfchillen. Maer dit kon, zonder een geduurig wonderwerk onmogelyk anders zijn ; eer de drukkunst was uitgevonden , moest alles af- en over gefchreeven worden. Daar nu de gewijde boeken , door zoo veie en velerlei handen gegaen , en zoo menigmaal afgefchreeven zijn , was het onmogelyk, dat 'er geene fchrijf-  INLEIDING. xix fchrijffeilenzoudeningefloopenzijn,dat 'er hier en elders niet een letter uitgelaten , bygevoegd, of kwalyk geplaetst ware, vooral in de eigen namen van Perfoonen, plaetfen, en in de getallen. Om zulke fouten ten eeneiuaal voortekomen, zou 'er een geduurig wonderwerk nodig geweest zijn, en elk een affchrijver zou, door de onfeilbare leiding van den Heiligen Geest, hebben moeten befluurd worden. Deze ver- fchillende lezingen zijn in de daed van zeer groote nuttigheid: want, in eene twijfelachtige plaets, is de vergelijking der onderfcheiden handfchriften ongemeen dienffig, om den waeren zin van zulk eene plaets te bepalen en optehelderen , en tevens om het gezach en de geloofvvaerdigheid van het geheel te verftcrken Voor het overige dient men te weten, dat deze verfchillendheid der lezingen altoos en alleen zaken van minder aenbelang betreffen, gelijk wy reeds zoo even , in het voorbygaan , hebben beginnen te zeggen. Zy beftaen meerendeels in woorden van ge> lijke beteekenis, in flopwoordjes, in eigen namen,' in letteren, welke elkander zeer gelijken, en ligtelyk door den affchrijver , hoe oplettend hy ook wezen mogt, konden verwisfeld worden. In zaeken welke geloofswaerheden of zedenplichten betreffen, is zeer zelden enige duisterheid, en zoo men in eenig affchrifr, in deze of geene byzondere plaets, al eenig onderfcheid vinden mogt, treft men evenwel die zelfde leer in zoo vele andere plaetfen aen, dat de verfchillende lezing van éénen text geen het minfte nadeel [B 2] kan  INLEIDING- xxi Omtrent de oorfprongelyke talen van den Bijbel merken wy zeer kortelyk alleen het volgende aen. — dat Moses en de andere fchrijvers van het Oude Testament, tot den tijd der Babylonifche gevangenis, in het Hebreuwsch, de gewoone landtael van hetjoodfche volk, gefchreeven hebben; dat eenige Propheten, die onder en na deze gevangenis geleefd hebben , eenige ftukken in het Chaldeuwfeh gefchreeven hebben , aen welke tael de Joden in Babel waren gewoon geworden ; hier toe behooren de klaegliederen van jeremias en eenige ftukken in ezra en deProphetie van daniel; ,„ dat de Euangelisten en Apostelen op zulken tijd fchreeven, wanneer het Grieksch, vrij algemeen gebruikt wierd, en daerom bedienden zy zich van het Grieksch, als de gemeenfte tael. Wat nu de overzettingen betreft: De eerde en voornaemfte vertaling, welke wy van het Oude Testament hebben, is die der zoogenaemdeZeventigen, nae de LXX of LXXII geleerden , die daeraen gearbeid hebben. Te weten Ptolomeus Philadelphus , Koning van Egijpten, Willende te Alexandrien een zeer groote Boekerye oprechten , beval de verzameling van de meest aenmerkelyke Boeken aen Demetrius Phalerius , eenen Atheenfchen Edelman. Dees Demetrius liet allerwegen onderzoek doen naer werken van aenbelang, en ontdekte, by die gelegenheid, dat de Joden bezitters waren van een zeker werk , voor het welk zy eenen gansch zeer byzonderen eerbied hadden, genaemd de wet [ü 3j van  xxii INLEIDING. van Moses. De Koning hiervan kennisgekreegenhebbende , liet Eleazar , den toemaligen Hogenpriester der Joden, om een egt affchrift verzoeken , en tevens om eenige mannen van genoegzame bekwaembeid, om hetzelve in het Griekfch over te zetten. De Hogenpriester bewilligde in het verzoek van Ptolojweüs, en zond hem niet alleen het begeerde affchrift, maer tevens zes ouderlingen uit elk eene ftam, te zamen LXXII geleerden, om dit werk in het Grieksch te vertalen ; en deze hebben niet alleen de Wet van Moses , maer 'ook, kort daerna, de meefte boeken van het Oude Testament in het Grieksch overgebracht. -—- 'Er worden nog verfcheiden byzonderheden by vcrhaeld, welke weinig geloof verdienen. Dan wat daervan ook wezen moge; de vertaling zelve is ten alle tijde in groote achting geweest; die Joden, wek ke onder de Grieken woonden, hebben'er zich van bediend als van eene zeer goede en getrouwe overzetting, ja de Heer Jesus en zijne Apostelen hebben zich doorgaends, wanneer zy zich op de fchriften van het Oude Testament beriepen, van aenhalingen bediend uit deze Griekfche vertaling der LXX. Ondertusfchen is'er, in vele plaetfen, een zeer aenmerkelyk verfchil tuiTchen de oorfprongelyke text en de Griekfche overzetting. Dit maekt wel, dat men deze vertaling met omzigtighcid lezen moet, maer het neemt de achting niet weg, welke men aen dezelve verfchaldigd is, om dat zy de oudfte overzetting is van het Oude Testament, om dat de fchrijvers van het Nieuwe Tcs-  INLEIDING, xxiiï Testament daervan gebruik maken , 'en omdat zy dikwijls dient ter opheldering van den Hebreuwfchen text. De meeste fouten zijn veroorzaekt, deels door de dubbelzinnigheid der Hebreuwfche woorden, welke verfchillende beteekenisfen hebben,deels door het opvatten van fommige woorden in eene al te ruime beteekenis, deels door de uitbreidingen, welke de Overzetters fomtijds gemaekt hebben, deels door de achteloosheid der affchrijveren; deels door andere oorzaken van foortgelijken aert. Naderhand zijn de fchriften van het Oude Testament ook in het Chaldeuwfch vertaeld. Deze Chaldeuwfche overzetdng word de Targum genoemd: want, naedien het woord Targum in het Kaldeeuwfch eene overzetting beteekent, is die naem in het algemeen overgebracht tot de vertalingen en uitbreidingen van Onkelos en Jonathan. Onkelos heeft de vijf Boeken van Moses zeer nauwkeurig overgezet. De Targum van Jonathan behelst de Boeken van Josua , de RichteREn Samuel , de Koningen , Jesaias , Jeremias , Ezechiel, en de twaelf kleine Propheeten: zy beftaet niet alleen in eene vertaling, maer ook in uitbreidende verklaringen, welke fomtijds vrij ongegrond zijn. De overige Boeken van het Oude Testament zijn naderhand door eenen zekeren Joseph , bygenaemd den Blinde», in het Kebreuwfch overgebracht, maer deze Targum is, uit hoofdd der veelvuldige misllagen, en de mksfehing van fommige verdichtfelen, ■ in eene geringe achting. Inmiddels zijn de twee eerfte [B 4] Tar-  xxtv INLEIDING. Targums voor de geleerden van nut, in het ophelde-, ren van fommige duiflere plaetfen. De boeken van het Nieuwe Testament zijn al zeer vroeg in het Syrisch, Arabisch,en andere talen overgezet. De Syrifche vertaling is zekerlyk de oudïk Sommigen beweeren, dat hare oudheid de tijden der Apostelen bereikt, doch zonder genoegzaem bewijs. Dit ondertusfchen is zeker, dat 'er de meeste der twijfelachtige boeken niet in gevonden worden,welke men eenigen tijd verdacht heeft gehouden; en daarom is het zeer waarfchijnlyk, dat zy vervaerdigd zy, eer de Kanon tot Hand gebracht en door de Kerk was aengenomen —~ Vooral heeft men ook de boeken der beide Testamenten in het Latijn overgezet , vermits deze tael, door de uitgeilrektheid van het Romeinfche gebied, vrij algemeen geworden was. Jn augustinus tijden waren 'er reeds zoo vele Latijnfche overzettingen, dat hy fchreef de Boctu Christ. 1. 2. e. ii. „ Die de fchrift uit het He„ breuvvfch in het Grieksch hebben overgezet, kun„ nen geteld worden , maer de Latijnfche vertalers zijn ontelbaer'\ Hoe veel achting de Roomschgezinden hebben voor de Latijnfche vertaling, welke zy óeöude en Gemeene noemen,is overbekend, maer even zoo bekend is 't ook , dat 'er door mannen, die.de oorfprongclyke talen machtig zijn, ontelbare en aenmerkelyke misflagen in worden aengeweezen. De Nederlandfche overzetting, van welke onze Va^  INLEIDING. xxv Vaderlandfche. Christenen zich thans bedienen, de Lutheranen uitgezonderd, die by de vertaling van den grooten lutiier blijven , is in het begin der voorige euw , door uitmuntende mannen vervaerdigd, door hoog gezach bekrachtigd, door de Nationale Synode van Dordrecht goedgekeurd, en algemeen onder ons aengcnomen. Deze is zeer juist, nauwkeurig, en getrouw, zoo dat, die onkundig zijn van de oorfprongelyke talen, 'er zich volkomen op verlaten kunnen, met alle die gerustheid , welke men in eene zaek, van deze natuur , hebben of verlangen kan. Het is en blijft evenwel een menfchelyk werk, en derhalven is het onmogelyk, dat 'er geene misflagen in zouden voorkomen. Hier van kan men zich evenwel verzekerd houden , dat de fouten niet alleen zaken van minder aenbelann; betreffen maer ook veel minder zijn , dan in eenige andere vertaling , en zoo weinig, als men nae den aert van het werk, rcdelyker wys zou kunnen vorderen. Die een uitvoeriger bericht, omtrent onze Nederlandfche overzetting begeert, raedpleege met het treffelyk werk van den Heer n. hinlopen. Het befluit derhalven van al het geen , het welk wy tot dus ver beredeneerd hebben , komt hier op neder , dat men zoo vele èn zulke genoegzame gronden van zekerheid hebbe, als men , in een zaek van die natuur , hebben of verlangen kan , dat wij', ook in onze vertaling van den Bijhei, de woorden lezen van den levendigen God zeiven. P 5] Nu  xxhv INLEIDING. welke van de Grieken oorfprongelyk is, in de gewijde fchriften niet aentreffen. Zy is van veel later uitvinding. Wy zijn ook aen die kunftige welfprekenheid , welke -wy van de Grieken hebben overgenomen , dermate gewoon, dat het ons vreemd voorkonie iets te lezen , het welk niet nae die leest gefchikt-,cn,volgens de regelen van zoodanige orde, onder byzondere hoofddeelen gebragt is. — Maer hoe onredelyk zou het wezen te vorderen , dat moses en andere fchrijvers van het Oude Testament , die lang voor de uitvinding der Griekfche welfprekendheid geleefd hebben , zich moesten gebonden hebben aen zulke regelen, van welke zy volilrekt onkundig waren ? en zullen wy ons dan bevreemden , dat wy, in de Heilige fchriften , die vrije en ongedwongene redeneervvys ontmoeten , welke aen de Oosterfche volkeren eigen was. Men vatte dit evenwel zoo niet op, als of de Heilige fchriften van alle orde ontbloot waren. Zy zijn op zulk eene wys gefchreeven , dat zy voor uitnemend fraei gehouden worden van de zulken, die over de Oosterfche t'zan^enftellingen kunnen oordeelen. Welk eene geregelde orde houdt moses , die, met de eerfte fchepping aller dingen en met den ooriprong van het ganfche menfclielyk geilacht beginnende , nae de orde van den tijd geregeld voortgaat, en zijne gefchiedenis brengt tot den ingang der Israëlleren in Kanaan? En wat de andere Gefchiedfchrijvers van het Oude Testament aengaet: deze hebben, in de- zelf-  INLEIDING. XXxv zelfde geregelde orde , alle 'de lotgevallen vatf hét Joodfche volk befchreeven, van de verovering van Kanaan tot aan de Babylonifche gevangenis; zy hebben in dit alles de orde van de tijd , en de duuring der regering van eiken byzonderen Vorst, zoo nauwkeurig waergenomen , dat wy, by hen , veel beter grolden van gefchiedkundige waerheid , en veel duidelyker aenwijzingen van de tijdrekening ontmoeten , dan by eenigen ongewijden fchrijver. > Betreffendé de fchrijvers van het Nieuwe Testament, de Euangelisten beginnen hunne gefchiedenis met de menschwording van Je sus en vervolgen dezelve tot op dien tijd dat het Christendom reeds aenmerkelyke vorderingen , by de Jooden en Heidenen , gcmaekt had. De prophetien brengen, uit haer eigen aert, altoos eenige duisterheden mede. — De leerende gedeelten evenwel der Heilige fchriften, in de boeken der beide Testamenten, zijn zeer verflaenbaer; en , fchoon de verdeelingen en overgangen niet zoo' volkomen onderfcheidende zijn , als in fommige andere boeken, zijn zy voor eenen aandachtigen Lezer genoeg te begrijpen, vooral wanneer hy zich bedient van de hulpmiddelen , ter nadere opheldering van eenige duistere plaetfen , welke in overvloed voorhanden zijn. De ftijl der Heilige fchriften is geenszins eenftemmig. By den eenen fchrijver vindt men eenen ilül , die aenrcerkelyk verfchilt van dien eenes anderen. De reden is deze, om dat elk een byzonder fchrijver zij[C 2] nen  xxxvm INLEIDING. ondoorgrondelyk is ? Eene openbaring , van Verborgenheden ontbloot, zou zelfs geen openbaring wezen. Pit foort van duisterheden behoort derhalven noodzakelyk tot de natuur en het wezen der openbaring; zy zijn gegrond in de verhevenheid der onderwerpen en in de eindigheid van ons verfland. ■ Op foortgelyke wys is het ook gelegen met de Tropheticn. De natuur der voorzeggingen brengt noodzakelyk mede , dat dezelve duifter wezen moeten zoo lang als zy niet vervuld zijn. Ondertusfchen heerscht 'er in de voorzeggingen van het meeste aenjiïekfig , vooral die de komst van den Mesfias beBÉeifen , zoo veel klaarheid , als in zaken van dien acre kan plaets hebben. Men zegge niet , zy hadden nog duidelyker kunnen en behooren te zijn, zoo dat elk het ganfche beloop en alle de onderfcheiden byzonderheden van de ganfche toekomende gebeurtenis, met den eerften opflag duidelyk had kunnen zien; maer dan zouden zy zich zelve omver gefloten , en haere eigen verhulling verhinderd hebben, ten zy 'er eene buitengewoone werking der Goddelyke Almacht ware tusfchen gekomen, om de vrijheid der menfehelyke bedrijven te dwarsboomen» . Indien ,by voorbeeld, de gefchiedenis van je- sus kraisfiging zoo duidelyk en uitvoerig voorfpeld was , "dat elk met een opflag van het oog had konnen zien, wanneer , waer, door welke met naem:n genoemde perfonen , en in welke gebyzonder'•• • o-'1"' « ■. " ' ' de  INLEIDING. xxxix de omftandigheden de Heer Jesus zoude gckruifigd worden, dan zou de geheele zaek nooit gebeurd zyn. Wie der Jooden zou de hand heoben willen leenen aen zulk eene fchendaad ? en kan men redenlyker wys yeronderilellen , dat de goede en wijze God deze menfchen, door eenen wonderdadigen invloed zou hebben kunnen vervoeren , om dingen te doen , Welke zy , zoo lang zy redenlyke en vrijwerkende wezens bleeven, ten • uiterften verfoeien zouden. Maer, behalven in de Verborgenheden en Prophetien , ontmoet men ook elders velerlei duisterheden, welke , door van buiten aenkomende redenen veroorzaakt worden , en meereneleels, zoo niet volkomen, kunnen worden weggenomen. Hier toe behoort , dat de Hebreuwfche tael, ?'n welke het Oude Testament gefchreeven is, van dien aert zy , dat zy , vooral voor die genen welke in hare kennis minder geoeffend zijn , eenige duifterheden in fommige plaetfen overlate. Zy heeft fommige woorden , welke wel uit dezelfde fyllaben beftaen , en echter zeer verfchillende beteekeniiTen hebben. Daerenboven is zy gebrekkig in verfcheiden wyzen en tijden (modi & tempora zoo. als men in de fchoien fpreekt) zoo dat men fomtijds in twijffel nae, of men een werkwoord wenJcbender dan ftellender wys moet opvatten, of de /*. genwoordige dan de voorledene tijd bedoeld worde. — Wanneer men in deze dingen mistast, wï^t het .zich Lc 4] van  xv INLEIDING. van zelfs, dat men van de ware meening der Schrijvers noodzakelyk moet afdwalen. —— De oorfprongelykc tael van het Nieuwe Testament is de Griekfche, en in deze komen ook fomtijds uitdrukkingen en eenige, byzonderheden voor, welke voor ons zoo gewoon niet zijn, en vreemd luiden in onze Nederlandfche tael. r Voeg 'er by, dat de woordenfchik- king fomtijds ongewoon is en moeilyk , dat de woorden zelve dikwijls' verfchillende zinnen uitleveren , naematq zy verfcheidenlyk werden t'zamengevoegd. By dit alles komt nog, dat de Ooflerfche volkeren zeer gewoon zijn aen ftoute leenfpreuken, welke in onze tael en in onze woorden fomtijds zeer vreemd zijn. Deze ontmoet men zeer dikwijls vooral in de Prophetien en dichdtukken. ■ Somtijds wordt 'er ge¬ zin fpeeld op gewoonten, welke in dien tijd gebruikelyk waren, en maer alleen aen de geleerden bekend zijn. Somtijds wordt 'er geoogd op gebeurtenisfen, welke niet tot onze kennis gekomen zijn. —- Somtijds wordt 'er eenige duifterheid daerdoor veroorzaekt, dat de Schrijver zeer fchielyk en onverwacht van hec eer c onderwerp tot het andere overgaet: dit heeft zeer. dikwijls plaets in de Prophetien. — Somtijds bedienen zich de Gefchiedfchrijvers van voorverhalen, van invlechtingen, van tusfchenredenen; fomtijds maken zy eene verandering in de orde van hun verhael, en plaetfen zulke gebeurtemïlèn, welke veel vroeger of later zijn voorgevallen, op zulk eene wys, dat men in deii  INLEIDING, LI deneeringen, eenig nadeel toerebrengen. — De boèken van deeze zoogenaemde fterke geesten worden niet onaertig by fpinnewebben vergeleeken, in welke de kleine vliegjes van geringe verflanden verward raken , terwijl de grooten , door hunne meerdere kracht, dezelve verbreken. In der daed, eene fchandelyke onkunde is eene der voornaemfte oorzaken , welke dezen zoogenaemden Wijsgcercn aen de Heilige Schrift gewaende ongerijmdheden doet te laste leggen. Wanneer men genoegzame kundigheden heeft van de oude talen en gewoonten, en de behoorlyke uideg - regelen in acht neemt, welke elk oordeelkundig mensch ook op ongewijde Schriften toepast, kan men gemaklyk aentoonen, dat men fommige dingen voor ongerijmdheden verklaerd heeft, welke men niet verftond, en, uit gebrek van genoegzame kundigheden, ook niet ver- ftaen konde. Het is hier de plaets niet, om dit ftuk met voorbeelden op te helderen : in onze uitbreidende verklaring zullen wy deze gewaende ongerijmdheden , zo veel ons beftek toelaet , kor- telyk ophelderen. Middelerwijl moet het reeds van vooren een zeer gunftig vermoeden voer den Bijbel veroorzaken ,. dat veele groote verftanden denzelven , als eene Goddelyke Openbaring , erkend en geëerbiedigd hebben. Er zijn geleerdeii van den eerften rang geween, 'er zijn 'er nog, die de waerheid van het Christendom naeuwkeurig onderzocht hebben, en, met eene volkomen overtui[D 2] gi„g  ui INLEIDING. ging geloofd hebben en nog geloven , dat de Heilige Schriften van eenen Goddelyken oorfprong zijn. Ja alle de pogingen der Deïsten, om ongerijmde dingen ,. in de Heilige Schriften , aen te wijzen , hebben , tegen hunnen wil en dank , de goede zaek van het Christendom bevestigd , en allerduidelykst doen blijken , dat 'er , behalven eenige befchuldigingen uit enkele onkunde voortgefprooten, niets wezenlyks tegen het Goddelyk Bijbelboek kanworden ingebracht. Men is ook zeer laeg gevallen op de uitwijdingen , welke dikwijls , in de Heilige Schriften »• voorkomen, vooral in de boeken der Propheten, Maer hoe onredelyk is het, dat men zulke uitwijdingen, welke men in de Schriften der oude Heidenen,, voor de grootfte fchoonheden van Flunst , aenziet, in de Heilige fchriften , voor wanftaltighcden uitkrijt ? moet dat geen den Bijbel tot*oneer vertrekken , hetwelk men in Pindarus, Horatiu s enz. als de grootfte fieraden affchildert ? ——■ in de Prophetifche fchriften vindt men deze uitwijdingen het meest, zeer dikwijls maekt de Propheet, by gelegenheid van eene zekere uitdrukking , eene Jange uitwijding -, welke met de behandelde hoofdzaek geen verband fchijnt te hebben ; maer wanneer wy deze uitwijdingen aendachtig gadeflaen , zullen wy doorgaends bevinden , dat zy eene voorzegging van den Mesfias en het Euangelium behelzen , het groote onderwerp , met het welke hunne  INLEIDING. liü ne gemoederen het meest vervuld waren. Eindelijk zegt men nog , dat de veelvuldige herhalingen verdrietig en wanftaldg zijn. Maer wy hebben reeds voorheen aengemerkt, dat God 'er zeer wijze redenen voor gehad hebbe , om ons den Bijbel niet te geven , in de gedaente van een wel geordend en regelmatig t'zamenflel. Daer- enboven beilaet de Bijbel uit vele onderfcheiden boeken , welke , door verfcheiden perfonen en op verfchillende tijden , gefchreeven zijn en in een werk , het welk door verfcheiden perfonen is opgeheld, zijn zulke herhalingen onvermijdelyk. Deze kunnen den Bijbel al zoo min tot een verwijt ftrekken , als men het ten kwade duiden kan, dat een en dezelfde gebeurtenis, door verfcheiden Gefchiedfchrijveren, geboekt is, en dat verfcheiden wijsgeeren, ten betoge van eene zekere Helling , dezelfde bewijsredenen bybrengen. , Voeder by, dat die dingen, welke dikwijls herhaeld' worden, merendeels zaken zijn van het hoogste aenbelang, welke nooit te dikwijls kunnen gezegd en ingefcherpt worden , en dat de Heilige Schrijvers zich , in deze herhalingen , van zulk eene aengename verfcheidenheid bedienen , als men , met mogelijkheid 7 zoude kunnen verwachten of vorderen. C D 3 ] III. af.  INLEIDING. u (i). Dat 'er in der daed zulk een moses geweest zy , die de Leidsman van Israël uit Egijpten naer Kanaan geweest is, en die verbazende wonderen verricht heeft, welke in zijne boeken befchreeven zijn; dat er in der daed zulk een moses geweest zy, zal niemand, met eenigen fchijn van redenen, kunnen in twijffel trekken. Wy hebben hier alle gronden van zekerheid, welke men, in een zaek van deezen aert, redenlykerwijs zou kunnen vorderen , en , die ontkennen wilde , dat moses ooit beftaen hebbe, zou zich vooral niet minder beiacHyk aenftellen, dan iemand die beweeren wilde , dat 'er nooit geen Lycurgus , dat er nooit geen Caesar of Alexander geweest W Zouden de Israëliërs daerenboven , een volk van eenen gansch onbuigzamen aert, eenen zeer moeilyken en kostbaren Godsdienst omhelsd hebben, op het gezach van eenen verdichten moses , en zich met de aUerlastigfe plechtigheden hebben laten bezwaren , naer het voorfchrift v.in moses, die nooit beftaen had? — Voeg er by, dat de gefchiedenis van moses en zijne daeden, door het getuigenis van fommige Heidenfche fchrijveren blijkbaer bevestigd zy. (2). Dat deeze moses de Schrijver zy van den Pentateuchus, heeft even zoo weinig betoog nodig. Er zijn wel geweest , die deeze zaek ontkend hebben, maer zonder eenig bewijs: want dat hunne bewijzen ten eenenmael onvoldoende zijn, zal L D 4 ] ons  lvi INLEIDING. ons dadelyk nader blijken. ■ De Joden niet ai-, leen , maer ook alle Christenen hebben altoos en eenparig erkend, dat de Pentateuches door moses, gefchreeven zy, ja zelfs alle Heidenfche Sehrijvers, die ooit van de Jooden, hunne gefchiedenisfen, en wetten , eenige melding gemaekt hebben, veronderfielden het, als een onbetwistbare waerheid, dat moses de oplteller geweest zy van die vijf boeken , welke op zijnen naem gaen. —;— Wy hebben derhalven, ook wederom in dit geval T zoo vele. zekerheid , als men in eene zaek van dezen aert hebben kan; en die ontkennen wil, dat moses den. Pentateuchus gefchreeven hebbe, kan met even goed recht beweeren, dat aristoteles en plato, dat homerus en virgihus, dat sallustius cn j u s t i n u s de Schrijvers niet zijn van die boeken , welke op hunne namen zijn uitgegeven. [ Er zijn , gelijk wy gezegd hebben , geweest, die beweeren , dat m o s e s de fchrijver van den Pemn. teuphus niet geweest zy. Onder dit getal behooren, spinoza, bolingbroke en andere Deïsten. —; Maer menfchen, die zulk eene algemeen aengenomen waerheid ontkennen, willen, moeten ons berichten, wanneer en door wicn, deze boeken, op. den naem van moses, verdicht zijn en ondergefloken , en tcyèns moeten zy zoodanige bewijzen bybrengen , welke betoogen, dat moses 'er onmooglyk de fchrijver van wezen kunne. - En in der daed men heeft  lxh INLEIDING. derkeering uit Babel, N hadt opgefleld ? Em- delyk was het even zoo onmogelyk , ja nog onmogelyker, dan ten tijde van de richteren of van koning josias , dat ezra het volk zulk een verdicht Wetboek zou hebben kunnen in de hand floppen: want toen de grondflagen van den tweeden Tempel gelegd waren , leefden 'er nog vele Priesteren, Leviten, en Hoofden des volks , die eenen zeer hoogen ouderdom bereikt en den eerflen Tempel nog gezien hadden. Ezra III. 12. Indien ezra nu den Pentateuchus verdicht hadde , moesten alle deze menfchen , voor de gevangelyke wegvoering naer Babel , van moses wetten niets geweten hebben. Maer hoe zouden zy zich dan , by hunne weder» keering in Kanaan , hebben kunnen laten wijsmaken, dat de pentateuchus door eenen moses gefchreeven ware? dat deeze moses de beroemde Wetgever van hunne vaderen geweest ware ? en dat hunne Kerk- en Burgerftaet, van dien moses af tot aen de gevangelyke wegvoering naer Babel, altoos volgens het voorfchrift van dat wetboek befluurd ware? —Zouden de toenmalige Joden zich hebben laten wijsmaken , dat hunne Huwelyken met Heidenfche vrouwen , in een wetboek van moses, van he£ welk zy, noch voor, noch in de gevangenis van Babel hadden hooren Tpreken , verboden waren? is het geloofbaer , dat zy zulk eene verdichte wet, omtrent dit ftuk , aenftonds op het gezach van Ezra als eene Goddelyke wet zouden hebben aengeno- men  INLEIDING. lxiii men.? Zouden zy eene verdichte wet , in zulk een teder en aendoenlyk geval , gehoorzaemd hebben? Zouden zy, ingeval zy niet, nopens de echtheid en den Goddelyken oorfprong van dit wetboek, volkomen overtuigd waren , hunne beminde wijven en geliefde kinderen van zich hebben weggedaen? Maer welke bewijzen brengt men by, om de onmogelykheid te betoogen , dat m o s e s den Pentateuchus zoude gefchreeven hebben ? en zijn deeze bewijzen van eenig gewigt ? ■< Drie bewij¬ zen brengt men by , welke niets ter wereld aidoen. i. Het eerfte bewys komt hierop neder , dat men in moses tijd , by de Egyptenaers en Chaldeers geenc andere fchrijfwys had , dan alleen het graveeren in ftcen , lood of hout , en dat gevolgelyk moses die vijf boeken niet hebbe kunnen fchrijven, welke hem doorgaends worden toegeëigend. Maer al was deze veronderfteHing zeker, dan ging nog het gevolg geenszins aen : want wat onmogelykheid was 'er in , dat Moses den Pentateuchus in fteen , in koperen platen , in lood , of in hout graveerde ? Maer de veronderfteHing is valsch, de Egyptenaers bezaten van ouds de kunst, om hunne gedachten, met verwen op linnen, uittedrukken. De Chineezen en de Mexicanen hebben zich, zedert de vroegfte tijden hunner heerfchappye, van deze kunst bediend. s. Moses, zegt men ten anderen , kan de Schrij-  INLEIDING. wem der voorige eeuwen heeft moses zulk eene voldoende en zekere kennis gehad, als iemand, van defge* lyke zaken, met mogelijkheid hebben kan. . Di^ sdles wist de Heilige Gefchiedfchrijver zeer nauwkeufïg , en met eene genoegzame zekerheid, uit de overleveringen , welke hy en zijn volk van hunne voorvaderen ontvangen hadden , omtrent alle die gebeurtenisfen , welke 'er zedert de fchepping der wereld , tot op zijnen tijd, waren voorgevallen. » Ten aenzien van deze overleveringen moet men wel in het oog houden , dat dezelve, door zeer weinige monden , tot moses zijn overgebracht. Hiertoe was de buitengewoone langlevendheid der eerfte menfchen by uitnemendheid dienftig. Adam leefde nog, toen methüsalem reeds geboren was. Met methüsalem heeft noach nog verkeerd. Sem de zoon van noacii heeft nog gelijktijdig met abraham geleefd. Isaac leefde nog toen"josEPH reeds een jongeling was. Amram de Vader van moses heeft Joseph nog gekend. Door zeer weinige mon¬ den hebben derhalven de overleveringen van de al. Jervroegfte gebeurtenisfen tot moses kunnen komen Voeg 'er by , dat alle de Israëliërs in moses dagen kennis hadden van deze overleveringen. ——- Maer zijn deze overleveringen wel in hare oorfprongelyke echtheid en onvervalscht tot Moses gekomen ? Zekerlyk ja. Het zou bijna niet mogelyk geweest zijn , om deze overleveringen te vervallenen : daertoe waren de perfonen , door welker monden zy [E ï} tot  INLEIDING. lxxv zy , dat hy zijne verhalen uit oorfprongely» ke overleveringen hebbe opgemaekt , ——— dat zijne berichten zeer kort zijn en zich , met voorbijgang Van nuttelooze kleinigheden , tot de meest wezen- Jyke zaken bepale , en dat hy gebeurtenisfen verhale van het hoógfte aenbelang, en van welke wy , zonder zijne berichten, niets hoe genaemd zouden geweten hebben. .Hy geeft ons een uitvoerig bericht omtrent den oorfprong en de formeering der wereld, omtrent den oorfprong van het menfchelyk geflacht, omtrent den oorfprong van het zedelyk kwaed. Alle zaken , van welke ons de Heidenfche Gefchied* fchrijvers en Wijsgeeren niets , met eenige zekerheid , hebben weten te zeggen , en omtrent welke wy , zonder de berichten van M o s è s , altoos en ten eenenmaal onkundig zouden gebleeven zyn. Hy geeft ons een genoegzaem onderricht, omtrent de bevolking der aerde , — de eerfte inftelling der burgerlyke regeering , — de uitvindig van den landbouw > en de veefokkery, • het begin der kunften en wetenfchappen, het karakter der vroegfte volkeren , en andere dingen van zeer veel aenbelang , welke men by andere Schrijveren te vergeefs zoeken zal. Alle deze zaaken behandelt Moses met zulk eene zaekrijke kortheid, dat men by hem , in één Kapittel, veel meer zal vinden , dan in uitgebreide werken van andere fchrijvcren, Ter-  lxxvi INLEIDING. Terwijl wy voornemens zijn, by elk Bijbelboek eene korte Inleiding te voegen , merken wy, omtrent de vier volgende boeken van moses, voor tegenwoordig, alleenlyk dit weinige aen. — Moses tweede boek Exodus verhaelt de dienstbaerheid en de mishandelingen der Israëlleren in Egijpten, te gelijk met hunne wonderdadige verlosfing. Dit boek behelst eene gefchiedenis van omtrent 144 jaren. —— Het derde boek, Leviticus genoemd, behelst de gefchiedenis van ééne maend , en levert ons eene uitvoerige befchrijving van de Godsdienstplechtigheden der Israëlleren. — Numeri heet het vierde boek , het bevat de gefchiedenis van ruim 38 jaren , het geeft ons niet alleen eenen nauwkeurigen naemlijst op van de Israëliërs, die, onder Moses geleide , ten heire uittrokken , maer ook een verhael van verfcheiden zeer merkwaerdige voorvallen, welke Jacobs nakomelingen , geduurende hunnen tocht door de woeftijne , ontmoet zijn. Het laetfte boek Deuteronomium is eene beknopte herhaling der Zedelyke, Godsdienstplechtige, en Burgerlyke Wetten, welke Moses den Israëlleren , in zijné voorige boeken , had voorgefchreeven , aengedrongen door ernilige vermaningen , bemoedigingen, beloften en geduchte bedreigingen. IV. Af-  N L E I D I N G. Lxxvii IV. afdeelins. D. Eene meer bijzondere Inleiding tot moses eerfte boek genesis genaemd. Den algemeenen inhoud , van dit boek hebben, wy reeds zoo even opgegeven. Thans zullen wy uwe aendacht nog by deze drie byzonderheden bepalen. Eerst zullen wy eene korte fchets van den voornamen inhoud dezes boeks mededeelen , welke wy meenen, dat zeer dienftig wezen zal ter verfterking van het geheugen. — Daerna zullen wy eene tijdrekenkundige tafel van de voornaemfte gebeurtenisfen opgeven. . Eindelyk zullen wy eenige uitlegkundige fchriften aenwijzen , in welke men , des begeerende , nadere verklaringen vinden kan. Den korten inhoud betreffende. Men kan het eerfte boek vart moses zeer gevoeglyk in drie hoofddeelen onderfcheiden. Het eerfte behelst de gefchiedenis der wereld van hare fchepping tot de verdelging van het menschdom door den Zondvloed, Kap. I. tot VIII. Het tweede vervat de gefchiedenis van het tweede menschdom en de bevolking der aerde door hetzelve, Kap. IX. tot XI. En het derde bepaelt zich alleen tot de Gefchiedenis der Aertsvaderen, uit welke de Israëliërs zijn voortgekomen. — Laten wy het een en ander wat meer in de bijzonderheden uitbreiden. I. Het  lxxxii INLEIDING. B. TJte&hea beide wordt de bloedfchande van Juda verhaeld , Kap. XXXVIII. C. De Gevangenis van Jofeph, Kap. XXXIX Bi Zijne verhooging. A. Hiertoe gaven de Droomen aenleiding, welke hy verklaerde , Kap. XL, XLI. 36. B. Hy werd door Pharao verheven tot Grootvizier van gansch Egijptenland , KapXLI. 37. — C. Zijne Broeders komen tot hem om koom te koopen , aen welken hy zich , na herhaelde beproevingen , ten ketsten bekend maekt, Kap. XLII 1 XLV. D. Jacob gaet, met zijn huisgezin , op Jofephs uiinodiging, naer Egijpten , en vestigt zich aldaer in Gofen , Kap. XLVI, XLVII. E. Jacob, de zonen van Jofeph en alle zijne overige zonen gezegend hebbende , fterft, Kap. XLVIII, XLIX, L. ai F. De dood van Jofeph , Kap. L. 22. De Geichiedenisfen in het boek Genesis befchreeven , beflaen eenen reeks van bijna 2400 jaeren. Wy oordeelden, dat het tot gemak en tot nut van onze Lezeren zoude kunnen dienen , wanneer wy 'er eene tijdrekenkundige tafel der voornaemfte gebeurtenisfen , in het boek Genesis aengeteekend , bijvoegden. Deeze tafel is gefchikt nae de tijdrekening van den vermaarden Usfenus.  INLEIDING. tïxxni Tafel der Tijdrekening. Jaren na . de Schep- . I"'™ ping det voorde ge- wereld. *°°ne van Cnrisius. 1 De Schepping der Wereld en der eerfte menfchen, Kap. i, 2, 3. 4004 2 De Geboorte van Ka'ïn en Abel, . Kap. 4: 1, 2. 4oo3 130 Kaïn vermoordt Abel zijnen Broeder, Ibidem , vs. 8. 3874 130 Oe Geboorte van Se th , Ib. vs. 25. 3874 235 De Geboorte van Enos , Ib. vs. 26. 3769 325 De Geboorte van Kanan, Kap. 5: 9' - ?S?9- 395 De Geboorte van Mahaleel, Ib. vs- I2- 3609 460 De Geboorte van Jered , Ib. vs. 15. 3544 622 De Geboorte van Henoch , Ib. vs. 18.3382, 687 De Geboorte van Methüsalem, lb. VS' 2I' . 3317- 874 De Geboorte van Lamech, Ib. vs. 25.31^0 930 De dood van Adam, Ib. vs. 5. " 3074 987 De Hemelvaert van Henoch, Ib. vs.24.3017 1042 De dood van Seth, Ib. vs. 8. 2962 1056 De Geboorte van Noach, Ib. vs. 29. oy4jj 1140 De dood van Enos, Ib. vs. 11. 2864 1235 De dood van Kenan, Ib. vs. 14. 1290 De dood van Mahaleel, Ib. vs. 17. 2714 1422 De dcod van Jered , Ib. vs. 20. o<-g„ c f 2 ] Ja:  lxxxiv INLEIDING. Jnren na laten de cheo- voor de gepi,, . der boorre van •wereld. Christus. 1536 God openbaert aen No ach zijn befluit nopens den Zondvloed, en nodige door Noach' de zondige menfchen tot bekeering , 120 jaeren lang eer de Zondvloed kwam, Kap. 6: 7. 1 Petr. 3: 20. 2 Petr. 2: 5. 2469 X556 De Geboorte van Japhet , den oud* ften zoon van Noach, Kap. 5: 31. en 10: 21. 244.8 1558 De Geboorte van Sem , No achs tweeden zoon , Kap. 5: 32. 2446 1651 De dood van Lamech, Ib. vs. 31 2353 1650 De dood van Methüsalem, Ib. vs. 07, Het begin van den Zondvloed , Kap. 7. 2348 1657 Het einde van den Zondvloed, Kap. 8 en 9. 2347 1658 De geboorte van Arphaxs ad, Kap. 11: 10, u. 2346 1693 De geboorte van Selah , Ib. vs. 12. 2311 1723 De geooorte van Heber, Ib. vs. 14. 2281 1757 ^e geboorte van Peleg, Ib. vs. 16. 2247 1771 De bouwing des torens van Babel, Kap. 11. 2234 1*787 De geboorte van Rehu , Ib. vs. 20. 2217 1816 Her begin der koninglyke Regeering van Egijpten,in den perfoon van Mitsraim, zoon  INLEIDING. Lxxxvii Jaren na , de Schep- 'a,ren pihB der AST?* wereid. te van 2006 De dood van Arphaxsad Kap. 11 , '3' 1908 2107 God vernieuwt zyn .verbond met Abram, herhaelt zijne belofte van eenen zoon , verandert zijnen naem van Abram in Abraham, en geeft aen Saraï den naem van Sar ah. De be- fnijdenis word ingefteld Kap. 17: 5, 1897 3108 De geboorte van Isaac Kap. 3- De geboorte van Moab en Ammon zonen van Loth Kap. 19: 35 — 38. 'l8s,6 2113 Ismael uitgedreeven , Kap. 21: 13, i89r 2126 Sblah fterft 403 jaren na Hebers geboorte, Kap. 11: 15, lg/g 2133 Abraham maekt toeftel om zijnen zoon Isaac te offeren, Kap. 22. 1. jg^j 2145 Sar ah fterft oud 127 Jaren , Kap 2* »« ' ,850 2148 Abraham zendt Eliezer naer Mefo- potamia om eene vrouw voor Isaac Kap. 24. ' I§56 2158 De dood van Sem, Kap. n: 11. l84<$ 2168 De Geboorte van Jacob en Ezau, toen Isaac 60 jaren oud was, Kap. 25;24-27- ,836 L* F 4 ] Ja-  lxxxyui INLEIDING. , nl Jaren de ***p- voor de ge. "'"ë^ der boorte van were,d. Christus. 2183 Abraham fterft oud 175 jaren, Ib. vs. 7, 8. 1821 2187 Heb er fterft, Kap. u: 17. 1817 2200 God verfchijnc aen Isaac en doet hem zeer heerlijke beloften , Kap. 26. — Deze Aertsvadcr houdt zich , geduuren- de den honger , te Gerar op , Ib. vs- 6. 1804 2208 Ezaus Huwelijk met twee. Kanaaniti- fche^wijven, Ib. vs. 34. 5231 I sm a ë l fterft , oud 13/ jaren , Kap. 25: 17- 1773 2245 Isaac zegent Jacob, Kap. 27, die zich naer'rVIefopotaniia begeeft, daer hy trouwt met Lea eh Rachül, Kap. a8> a9- 1760 2246 De Geboorte van Ruben, Kap. 29: 32- 1758 2247 De Geboorte van Simeon, Ib. vs/33. 1757 2248 Dé Geboorte van Levi, Ib. vs. 34 1756 249 De Geboorte van Ju da, Ib. vs. 35. 17.5c 2250 De Geboorte van Dan, Kap. 30: 5' 6' . . »754 2251 De Geboorte van Napiithali , Ib. vs. 7,8. .1753 «252 De Geboorte van G a d, Ib. vs. 9-n. 1752 6C53 De Geboorte van Aser, Ib.vs, 12, 13. 1751 Ja*  INLEIDING. lxxxix Jaren na T de Schep- J"en p.ng der voor de ge- wereld. b°°"e v3n Chrrstus. 2254 Ruben vindt Dudaim, Kap. 30. H,i5- i75o 2255 De geboorte van Issaschar, Ib. vs. 17,18. 1749 2256 De geboorte van Zebulon, Ib. vs. 79,10. 1748 2257 De geboorte van Dina, Ib. vs. 21. 1747 2259 De geboorte van Joseph, Ib. vs. 24. 1745 2265 Jacob verlaet heimelyk zynen Schoonvader L a b a n , die hem najaegt, achterhaelt, en met hem een verbond maekt, Kap. 3r. Ezau trekt Jacob tegemoet, en de laatste wortelt met God , Kap. 32. . Jacob legert zich naby Salem , eene Stad der Sichemiten Kap. 33: 18. I7W 2266 Juda neemt de dochter van Suah eenen Canaaniet ter vrouwe Kap. 38: 2. Geboorte van Er Ib. vs. 3. 1738 2267 De geboorte van Onan Kap. 38: 4- 2*68 De geboorte van Selah ib. vs. ï HZ 2270 De fchending van Dina en de 'moord der Sichemiten Kap. 34. «7* Jacob vertrekt naer Bethel. Rachel baert onder den weg Benjamin en terft Kap. 35- «76 Joseph een jongeling van rf jaren E F 5 j wordt  I  HET EERSTE BOEK VAN MOSES, G E N A E M T GENESIS. HET I. KAPITTEL. Verhael der zesdaegfche Schepping van de wereld. I. Jn den (a) beginne, by de eerfte wording alter dingen : want voor dit begin was 'er niets , buiten den Eeuwigen God, aenwezig; fchiep" Godt den hemel ende de aerde, hy bracht het gansch Geheel-al , uit een enkel niet, voort; hy fchiep de twee Hemelen , gelijk 'er eigenlyk ftaet, den derden Hemel, met de Engelen , desaelfs zalige bewooneren, en den Starren-Hemel , dat ia de onafmeetbaere ruimte, met alle die verbazende bollen, welke binnen hunnen omtrek bevat zyn ; hy fchiep de aarde , welke naderhand, tot eene wooning voor on» menfchen, is toebereid. 2. De aerde nu was woeft, een verwarde en ongeordende klomp, ende ledigh zonder menfchen, dieren of planten, ende duyilerniiTe was op den afgrond, de aerdbol was van alle kanten met water omgeven , 00 Jobs8:4. Pfalm 3j:«. ende ende 17; z+. Hebr. tl: s. tr. i». ende ui: S. H*nd. i+; i$. 7 * ■ 3* I. DSEL. A  2 GÉNESIS t en men kon niets zien , door gebrek aen licht , nadiende licht deelen, met alle andere zaeken, nog begraven lagen, in den vermengden en ongefchikten ftofklomp : ende de Geeft Godts fweefde op de wateren, de derde per* foon in de aanbiddelijke Godheid bewoog zich, met een leven verwekkend vermogen , over de wateren , welke der» aerdbol omringden , opdat hy niet alleen de zamen vermengde deelen vaneen fcheiden zoude , maer ook hetgeen, in den woesten hoop, bellooten was, hervoortbrengen. De gelijkenis is ontleend van dé vogelen, die op hunne eieren zitten, om dezelve" te verwarmen en uittebroeien , en met de wieken over hunne jongen flodderen, om dezelve ts koestfren ; even zoo (by gelijkenis gefproken) maekte ds Almachtige Geest , in den verwarden klomp, zulke be> wegingen , door welke alle de deelen. der doffe bereid , geichikt cn gerijpt werden , tot zulke voortbrengfelen , als "er vervolgens na elkander zouden voortkomen. 3. Ende Godt feyde : Daer zy licht : hy geboodt, door eene almachtige daed van zijnen wil , dat 'er licht zyn zoude , ende daer wert licht, ogenblikkelyk kwÉnen die ftofdeelen , uit den vermengden klomp , te voorfchijn, welke wy licht noemen, en de voorwerpen zichtbaer mneken. 4. Ende Godt fagh het licht , dat het goet was: dat het aen zijn oogmerk beantwoordde , en gefchikt zon zyn tot dienst der toekomende menfchen en dieren : dhdë Godt maeckte fcheydingc tuflehen het licht, ende tuflehen de duyfternifle : Hy ftelde deze lichtgelen zoodanig om den met water omgeven aerdbol , dat hy op fommige plaetfen, of aan de eene zyde, verlicht ware , tcrwyl andere plaetfen, of de andere zyde, t'eeneaM duister was. 5 Ende Godt noemde het licht dagh, ende de duyfternifle noemde hy nacht: Doe was 't avont geween* ende 't was morgen geweeft, de eerite Sa'dl. Eerst wordt 'er van den avond gefproken, 0111 dat°meri in 't Oosten eiken nieuwen dag met den avond begon te rekenen. _ 6. En-  GENESIS I. 3 6. (Z>) Ende Godt feyde : door eene daed van zy'. 'nen almachtigen wil, Daer zy een uytfpanfel, een uitgerekte ruimte, in bet midden der wateren ; men «lenke hier aen den luchthemel of dampkring, en dat uitfpanfel, die lucht, make fcheydinge tuilehen wateren ende wateren. 7. Ende Godt maeckte dat uytfpanfel, dien dampkring ende maeckte fcheydinge tulTchcn de wateren, die (s) onder 't uytfpanfel zijn, en voor als • nog den aerdbol bleeven omringen , ende tuflehen de Wateren die (d) boven 't uytfpanfel zijn, die in de lucht in de gedaente van dampen en wolken, verheven waeren : ende het was alfoo. 8. Ende Godt noemde het uytfpanfel lucht-hemel : doe was 't avont geweeft, ende 't was morgen geweeft, de tweede dagh. Omtrent het werk van dezen tweeden dag, wordt niet gezegt , gclyi; van dat der vyf andere dagen , „ God zag, dat het goed „ war", omdat de geheele afzondering der wateren, eerst op het midden van den derden dag, voleindigd werdt. 9. Ende Godt feyde : wederom , door eene daed van zijnen almachtigen wil, geboodt hy, (e) dat de wateren van onder den hemel, welke onder den luchtHemel gebleeven waren , in eene plaetfe vergadert worden , ende dat het drooge gefien worde: ende het was alfoo. Thans werden de aerddcelen, welke tot dus ver niet anders dan flijk en modder waren , bedolven, onder en vermengd met het water, by elkander verzameld, en in deeze verzamelde aerddeelen , maekte God zulke holligheden, als gefchikt waren, om de wateren in zich te ontvangen. iq„ Ende Godt noemde het drooge, aerde, ende de vergaderinge der wateren noemde hy, zeen: ende Godt fagü dat het goet was, a;n zijn oogmerk beantwoordende. (*) Pf. 33: 6. ende 104:1. ende ende 13S: 6. Spr. ï: 24. (<0 Pf, lJS:j. Spr. 8: 18. Jef. 42: j. Jer. 148:4. (V) Job2ff: 10. endesste. les 12. ende 51: 15, (c) Pf. Pf. 24:2. ende 33:7. ende Hfi: t. I. JMEJtL. A 2  4. G E N E S I S I. 11. Ende Godt feyde : hy beval , door zijnen almachtig werkenden wil: Dat de aerde uytfchiete grasjTcheiltkens , welke, zonder zaeien of ploegen, van zelfs groeien, en dienen moesten tot voedfel voor de toekomende beesten, kruyt zaetzaeyende, het welk, door zaeien , moet worden voortgebracht, en waertoe vooral het . nuttig graen behoort, vruchtbaer geboomte, dragende vrucht nae fijnen aert , elke boom nae zijn onderfcheiden foort, welckes zaet daer in zy op der aerde: de vrucht moest het zaed in zich zelve bevatten, het ■ welk gefchikt was ter voortplanting van foortgelyke boomen : ende het was alfoo. 12. Ende de aerde bracht voort grasfcheutkens , kruyt zaetzaeyende nae fijnen aert , ende vruchtdragende geboomte, welckes zaet daer in was, nae lijnen aert: ende Godt fagh dat het, in den reeds meermaelen gemelden zin, goet was ; ge- "-!rende dus om reden by het 8fte vs. gemeld , aan het werk van deezen dag eene dubbele goedkeuring. 13. Doe was 't avont geweeft, ende 't was morgen geweeft, de derde dagh. 14. Ende Godt feyde: (ƒ) Dat 'er lichten zijn in het uytfpanfel des hemels , om fcheydinge te maken tuflehen den dagh, ende tuflehen de nacht; tot dus verre waren 'er wel licht - deelen geweest, ter onderfcheiding van licht en duisternis , dag en nacht, maar nu werden zy, met de volmaking dier verbazende Hemelbollen, welke ftoflyk op den eerften dag reeds gefchapen waren , in eene regelmatige beweging en ftand- vastige orde gefteid; ende datfe zijn tot teeckenen ende .tot gefette tijden, ende tot dagen, ende jaren , om , door dcrzelver kringswyze beweging, dc beurtverwisfelingen van dag en nacht , en van de verfchillende jaerfaizoenen, te weeg te brengen. 15. (g) Ende dat fy zijn tot lichten in het uyt- 00 Pf- J3«: 7. CiO Deut. *: Jj>. Jcr. 31: 35.  GENESIS li 5. ttytfpanftl des hemels , om licht te geven o» der aerde: ende het was alfoo. 16. Godt dan maeckte die twee in ons oog groote lichten : de Zon en de Maen , welke tot dus ver als duistere ftofklompen onzichtbaer waren, maer na als lichtende en ' glansryke bollen te voorfchyn kwamen: dat groote hcht, de 20n , tot heerfchappye des daegs, om den dag te regelen, en denzelven, door haren trapezen voortgang, te beginnen, te voltooien, en te doen eindigen , ende dat in vergelyking met de Zon kleyne licht de Maen tot heerfchappye des nachts; om op de gezegde wys, den nacht te regelen; oock de lterren , deeze kwamen nu ook, als lichtende bollen , te voorfchyn. 17. Ende Godt fteldefe in het uytfpanfel des hemels, om licht te geven op der aerde. 18. Lnde om te heerfchen in . den dagh , ende in de nacht , ende om fcheydinge te maken tuflehen het hcht, ende tuflehen de duyfter. mfle: ende Godt fagh dat het goet was. 19. Doe was 't avont geweeft , ende 't wa morgen geweeft, de vierde dagh. 20. Ende Godt feyde ; op de reeds meermaeles verklaerde wyze; Dat dé wateren overvloedidick voortbrengen een gewemel van levendige zielen, thans wilde God, dat 'er -verfchillende foorten van levendige d.eren, uit de wateren, zouden voortkoomen, welke volgens de kracht van het Hebreeuwfche waord, noch vogels noch viervoetige dieren zyn , by voorbeeld de visfchen , wormen , infecten , halfflachtige dieren , welke op de aerde en in het water leven; ende het ffevogeite van onderfcheidene' foorten, vliege boven de aerde, in het uytfpanfel des hemels. 21 Ende Godt fchiep de groote walviflehen: met alle de Zeemonfters, ende alle levende wremelende ziele, welcke de wateren overvloedielick voortbrachten, nae haren aert; in onderfcheidene zöorten , ende alle gevleugeld gevogelte nae lij- JL DEEX. A 3  GENESIS II. ii zynde een arm van de rivier Euphrates : defe ÏS 't , die het gantfche land van Havila omloopt , daar het gout is, hetzelve met veel bochten doorfnijdendc. 12. Ende het gout defes lants is by uitne«ïenheid goet : daar is [_oock~] Bedola , denkelyk eene zeer kostbaare gom , ende de fteen Sardanix, een zoort van edel gelteentc. 13. Ende de naem der tweede riviere is Gihon , zynde een andere arm van den Euphjraet of van, den Tygris, defe is 't die het gantfche lant Cus pf het Westersch Ethiopië omloopt en doorfnijdt. 14. Ende de naem der derder riviere is Hid^ dekel, dat is de Tygris, defe is gaende nae het ooften van Affur , of loopt door Affyrien henen : ende de vierde riviere is Phrath , dat is de Euphrates. Men herinnerc zich , dat 'er , door de laug'duurigheid van tijd, en vooral door den zondvloed, in de' ze rivieren , derzelver loop en (trekking, zeer aanmerkelyke veranderingen zyn voorgevallen , en dit is de reden , dat men , in dit ftuk, by gisfingen en waerfchijnlykheden berusten moet. 15. §0 nam de HEERE Godt den menfche, die elders geformeerd was , ende fettede hem of leidde hem in den hof Eden , om dien te bouwen , ende dien te bewaren , om dien • hof, door zijne zorg en arbeid , in denzelven ftael; te houden, als hy' dien vondt. 16. Ende de HEERE Godt geboodt den menfche , verfchijnende in , en fprekende uit de Schechinah , gelyk de Jooden het teeken van Gods zonderlinge tegenwoordigheid noemen, en feggende: Van allen boom en vruchten defes hofs fult gy vryelick eten: 17. Maer van den boom der kenniffe des goets ende des quaets , daar van en fult gy niet eten : want ten dage , en op dien tijd, als gy daer van eet, fult gy den doot zekcrlyk , en in alle opzichten , fterven. 18. Oock hadde de HEERE Godt, reeds op . I. DEEL.  i5 GENESIS III. felve zaed, de messus fal u den kop vermorfê* len , geheel en al onderbrengen en uw geweld te niet doen, ende gy fult het Zaed der vrouwe , den messias de verfenen vermoffelen , allerlei fmerten en den dood veroorzaken. 16. Tot de vrouwe feyde Hy : Ick fal feer vermenigvuldigen uwe fmerte , namelick , uwer dracht; met fmerte fult gy kinderen baren : ende tot uwen man fal uwe begeerte zijn > Qi) ende hy fal over u heerfchappye hebben. 17. Ende tot Adam feyde Hy : Dewijle gy geluyftert hebt nae de ftemme uwes wijfs: ende van dien boom gegeten , daer ick u van geboodt , feggende ; Gy en fult daer van niet eten : fo zy het aerdrijck om uwent wille vervloeckt , ende met fmerte fult gy daer van eten alle de dagen uwes levens. 18. Oock fal het u doornen ende diftelen voortbrengen : ende gy fult het kruyt des velts eten. 19. In 't fweet uwes aenfehijns , en door eenem vermoeienden arbeid afgemat, fult gy broot eten , tot dat gy , door den dood , tot de aerde wederkeert, dewijle gy daer uyt genomen zijt: want gy zijt ftof, ende gy fult tot flof wederkeeren. 20. Voorts noemde Adam den name fijnes wijfs Heva; dat is de geefiter van het leven , om dat fy een moeder aller levendigen is. 21. Ende de HEERE Godt maeckte Adam ende fijnen wijve rocken van vellen , ende tooghfe hen aen. Naer alle gedachten zullen deeze vellen de huiden geweest zyn van geflachte offerdieren. Het is tog niet waerfchynlyk , dat deeze dieren eenen natuurlyken dood geftorven , of dat zy alleen gedood zyn, opdat hunne huiden het eerfte menfehenpaer tot kleeding verftrekken zouden. Het is daerom eene vry algemeene gedachte , dat Qi) iCor. 14: 34. i Tim.ï: 11,iz Tit.i:j. iPetr.rt.  Q E N E S I S til 17 dat men hier de eerste en oorfprongelyke infteliing van den offerdienst zoeken moet; dat deeze dieren, op Gods bevel, door Adam tot eene offerande geflacht zijn , om den menfche. te vertoonen, hoe hunne fchuld x door de efferande eh bloedftorting van den beloofden Verlosfer , zoude moeten verzoend worden ; en dat de Heer hem vervolgens aengeweezen hebbe , hoe hy, van de huiden dezer offerbeesten, kleederen, tot zijne dekking, moest vervaerdigen. 22. Doe feyde de HEERE Godt, de drie Goddelyke perfonen fpraken als het ware tot elkander : Siet, de menfche is geworden als onfer een , als eqn van ons, kennende 't goet ende 't quaet; Deze woorden vertoonen , hoe jammerlyk de mensch zich bedrogen had, door te luisteren naer de verleiding van den Duivel , die hem beloofd had, dat hy, van den verboden boom etende, Gode zoude gelijk zijn, en kennen het goed .en het kwaed vs. S- Nu dan, dat hy fiine hant met langer uyt en fteke, ende neme oock van den boom des levens, ende ete, ende leve, door de kracht van derzelver vrucht, in eeuwigheid' Vergelyk Kap. 2:9. 23. So verfondt en verjoeg hem de HEERE Godt uyt den hof van Eden , om den aerdbodem te bouwen, daer hy uyt genomen was. Ifcans werdt Adam, met zijne huisvrouw, uit het Paradijs verbannen , naer die plaets alwaer hy gefchapen was, om hetzelve ftuk gronds te bebouwen, uit welkers aerde bv genomen was. 24. Ende hy dreef den menfche uyt: ende Itelde Cherubim, dat is Engelen, .tegen 't ooften of aen den ingang des hofs Eden , ende een vlammigh lemmer eenes fweerts, dat Üch omkeerde; om te bewaren den wegh van den boom des levens, om den menfchen het wederkeeren naer het Para, dys, en het gebruik der vrucht van den boom des levens' te beletten. I. DEEL. 3  GENESIS IV. 2I 14. Sïet, gy hebt my heden verdreven van den aerdbodem , om als een verachte balling rond te zwerven, ende ick .fal voor uw aengeficht, van uwe gunstige tegenwoordigheid en weldadige befchermins verborgen zijn ; ende ick fal fwervende , endê dooiende zijn op der aerde, ende (e) het fal gefcmeden , dat, al die my vindt, my fal dootllaen. Wee mijner! nergens zaI ik veilig wezen, elk een mensch, van die 'er reeds zijn, en in het vervolg komen zullen, zal my, wanneer hy my by toeval ontmoet, als den algemeenen vyand van het menschdom, van kant maken. 15. Doch de HEERE feyde, ter zijner gerust/telhng, tot hem: Daerom of voorzeker al wie Kain FndfSH^FlfïT?^ êeWr°ken WordenEnde de HEERE ftelde een teecken aen Kain oP dat hem met en verfloege, al wie hem vonde' De zin is, onzes erachtens, deze: de Heer verrichtte een wonderwerk, tot een teeken en eene verzekering voor Kain, dat niemand hem dooden zoude. defkEERENinhging]?- ™ het aenSefkhc ües lih,t.Kh,lM, hy verliet die landftreck, daer Mam en zijne Kinders hun verblijf hadden, en daer de heek rn de Schechinah gewoon was van tijd tot tijd, aen da C^fl,nTfSeV T verfch™ ende hy woonde in net land i\od, deze naem beteekent ballingfchap en dus werdt deze landftreek genaemd, om dat Kain aldaer in ballmgfchap leefde; dit land Nod was gelegen ten ooften van Eden, m het Oostelijke deel van Afië, daer het nu Indien of China heet. 17. Ende Kain bekende fijne huyfvrouwe , ende fy wert bevrucht, ende baerde Hanoch: Hier vervolgt moses zyne gefchiedenis van de voortplanting des menfehelyken geflachts: want wy meenen genoegzame redenen te hebben, om het daervoor te houden, dat Kam reeds lang, voor het vermoorden van zijnen CO Job ij: zo, ïi, mz, 1, DEEX. B 3  33 GENESIS IV. Broeder Habel, eene vrouw getrouwd, en een talrijk zaeeï gewonnen had; hoe en waertoe zou hy anders eene Stad gebouwd hebben ? en dit begrip zal nog meer gegrond moeten voorkomen, wanneer men de rekening van ussekius overneemt, dat de wereld reeds 130 jaren oud was, toen Kain zijnen broeder vermoordde. Kains geflacht maekte nu reeds een aenmerkelyk getal vaa menfchen uit, ende hy bouwde, dóór behulp van zijne nakomelingen eene ftadt , ende noemde den naem derfelver ftadt nae den naem fijns oudften foons Hanoch, niet alleen omdat zyn eigen naem tot een vloek geworden was , maer ook voornaamlyk om daerdoor zijne toegeneegenheid tot zijnen Zoon te openbaren, en zijnen naem te vereeuwigen. 18. Ende aen Hanoch wert Hirad geboren , ende Hirad gewan Mechujaël, ende Mechujaël gewan Methufaè'1, ende Methufaël gewan Lamech. 19. Ende Lamech nam fich twee wijven: de naem van de eerfte was, Ada, ende de naem van de andere, Zilla. Deze- Lamech was de eerfte, die de oorfprongelyke inftelling van het Huwlyk gefchonden heeft, en zich verlopen in veelwijvery. 20. Ende Ada baerde Jabal : defe is geweeft: een vader der gener die tenten bewoonden , ende vee [hadden]. Deze was de eerfte , die, in de veehoeding , het gebruik van tenten en draegbare hutten invoerde, zoo, om menfchen, als beesten tegen de ongemakken van lucht en koude, op de wijduitgeftrekte heiden, te beveiligen; en die tevens leerde, hoe men de woeste landftreeken, tot de veehoedery kon dienstbaer maken. 21. Ende de naem fijns broeders was Jubal: defe was de vader van alle die harpen ende orgelen handelen, Deze was de eerfte uitvinder van de Muzijk. 22. Ende Zilla die baerde oock Tubalkain, eenen leermeefter van allen wercker in koper ende yfer: ende de fufter van Tubalkain was Naëma. Deze Naëtr» heeft, volgens de Arabicrs» de fchüdcrkuns'; \n>  GENESIS IV. 53 Uitgevonden; althans was zy, volgens de beteekenis van, haren Hebreeuwfchen naem Naëma, eene vrouw van eens zeer uitmuntende, fchoonheid. 23. Ende Lamech feyde tot fijne wijven Ada ende Zilla: Hoort mijne ftemme, gy wijven Lamechs, neemt ter ooren mijn reden: voonvaer lek floege wel eenen man doot, om mijne wonde , ende eenen jongelingh, om mijne buyle : Misfehien moet men het vraegswys opvatten: „ Waerom „ zyt gylieden voor my en mijn leven bevreesd? ik ben „ geen doodflager gelijk Kain. Heb ik ooit eenen mm dood« gejlagen, om dat hy my gewond hadt, of eenen jongeling, „ omdat hy my eene buil toebracht? Waerom zyt gy tos; s, zoo bekommerd over mijne veelwijvery? is dat zoo groot; „ eene misdaed ? komt zy by den dood'flag in verge„ lijking? " 24. Want Kain fal (ƒ) fevenvoudig gewroken worden : maer Lamech tfeventigmael fevenmaeh Die Kain, een Broedermoorder , doodflaet, zal zevenvoudig gewroken , maer die my , om mijne veelwijvery, doodflaet, zal zeventig mael zevenmael gewroken worden. 25. Ende Adam bekende wederom fijne huyf vrouwe, ende fy baerde eenen fone, ende fy noemde fijnen naem Seth: dat is, eenen ïn de plaets geftelden : want , dit was de reden dezer naemgeving, God heeft my [fprack fy] een ander zaet gefett voor Habel; want Kain hem dootgeflagcri heeft. Dit gefchiedde, volgens de overlevering der Joo* den, één jaer na den dood van Habel. 26. Ende den felven Seth wert oock een foon geboren, ende hy noemde fijnen naem Enos; dat is een ellendig mensch, doe begon men den naem des HEEREN, opentlyk en gemeenfchappelyk, in daer«oe gefchikte Vergaderplaetfen, plechtig aen te roepen» (ƒ) boven vs. jj. i d£ez. J2 4.  GENESIS V. 25 7. Ende Seth leefde , na dat hy Enos gewonnen hadde, acht hondert ende feven jaren : ende hy gewan fonen ende dochteren. 8. So waren alle de dagen van Seth negen hondert ende twaelf jaer: ende hy fterf. 9. Ende Enos leefde tnegentigh jaer : ende hy gewan (e) Kenan. 10. Ende Enos leefde, na dat hy Kenan gewonnen hadde, acht hondert ende vijftien jaer : ende hy gewan fonen ende dochteren. 11. So waren alle de dagen van Enos negen hondert ende vijf jaren: ende hy fterf. 12. Ende Kenan leefde tfeventigh jaer: ende hy gewan Mahalaleè'1. 13. Ende Kenan leefde, na dat hy Mahalaleè'1 gewonnen hadde , acht hondert ende veertigh jaer : ende hy gewan fonen ende dochteren. 14. So waren alle de dagen van Kenan negen hondert ende tien jaren: ende hy flerf. 15. Ende Mahalaleël leefde vijf ende tfefligh jaren: ende hy gewan Jered. 16. Ende Mahalaleël leefde , na dat hy Jered gewonnen hadde, acht hondert ende dertigh jaer : ende hy gewan fonen ende dochteren. 17. So waren alle de dagen van Mahalaleël acht hondert ende vijf en tnegentigh jaer : ende hy fterf. 18. Ende Jered leefde hondert ende twee en tfefligh jaer: ende hy gewan (ƒ) Henoch. 19. Ende Jered leefde, na dat hy Henoch gewonnen hadde, acht hondert jaer: ende hy gewan fonen ende dochteren. 20. So waren alle de dagen van Jered negen hondert ende twee en tfeftigh jaer: ende hy fterf. m 21. Ende (5) Henoch leefde vijf en tfeftigh jaer: ende hy gewan Methufalah. CO 1 Chron. x: ï. ff) , Chron. x: 3. Q) Jutf, vs, m , I. DEEL. B J  26 GENESIS V. 22. Ende Henoch (h) wandelde met Godt, dfe is een byzonder en aenmerkelyk getuigenis van Henoch Godsvrucht ; hy leefde als iemand , wiens pog geduurig op Godwas, die zich nergens, meer over bekommerde, dan om zijn gedrag zoo iri te richten, dat het Gode behagen mocht; na dat hy Methufalah gewonnen hadde, drie hon» dert jaer : ende hy gewan fonen ende dochteren. 23. So' waren alle de dagen van Henoch , drie hondert ende vijf en tfefligh jaer. 24. Henoch dan wandelde met Godt : ende hy en was niet [_meer~\ op aerde te zien; (i) want Godt nam hem wech in den Hemel , met ziel en lichacm beide , zonder den dood te fterven , als eene zichtbare en buitengewoone belooning van zyn geloof en Godsvrucht. 25. Ende Methufalah leefde hondert feven en tachtentigh jaer: ende hy gewan Lamech. 26. Ende Methufalah leefde, na dat hy Lamech, gewonnen hadde , feven hondert ende twee en tachtentigh jaer : ende hy gewan fonen ende dochteren. 27. So waren alle de dagen van Methufalah negen hondert ende negen en tfefligh jaer: ende hy fterf. 28. Ende Lamech leefde hondert ende twee en tachtentigh jaer: ende hy gewan eenen fone. 29. Ende hy noemde fijnen name Noach , be- teekenende verkwikking en vertroosting, feggende ; by deze naemgeving; Defe fal ons trooflen over ons werek, ende over de fmerte onfer handen , van wegen het aerdrijck dat de HEERE vervloeckt heeft * dat is over den zwaren arbeid en de veelvuldige moeilykheden, welke ons de vloek, om der zonden wil , op de? aerde 'rustende , dagelyksch veroorzaekt. — Misfehien dacht Lamech ook, dat deze zoon het beloofde en zegenende zaed der vrouwe wezen zoude, Gen. 3: 15. q0 Ende Lamech leefde, na dat hy Noach ge- 0 won- C/0 Hebr. xi: j. (0 * Kon- *-* *** Hcbr. u..  GENESIS V. S? wonnen hadde, vijf hondert ende vijf en tnegentigh jaer: ende hy gewan fonen ende dochteren. 3r. So waren alle de dagen van Lamech feven hondert ende feven en tfeventigh jaer : ende hy fterf. 32 Ende Noach was vijf hondert jaer oudt: ende Noach gewan Sem, Cham, ende Japhetfi. By het leezen van dit Kapittel moet men de volgende zaeken in overweeging nemen : A. Dat hier geen geflachtlijst worde opgegeven van alle Adams nakomelingen , maer alleen van dat heilig zaed, het welk uit Seth is voortgekomen , onder het welk de waere dienst van God bewaerd is , en waeruit de beloofde Verfosfer is voortgefprooten Luc. 3,. Van Adams andere Zoonen en Dochteren, met derzelver nakomelingen, welke zekerlijk zeer talrijk waren , wordt hier niet gefproken , omdat deze alle in den vloed zijn omgekomen , terwijl het zaed van Adam, alleen in de nakomelingen van Seth bewaerd werdt. B. Dat de menfchen, in de eerfte eeuwen der wereld, by uitnemenheid lang geleefd hebben. Hier voor waren zeer wijze redenen, voornaemelyk, om de fpoedige'voortplanting van het menfchelyk geflacht te bevorderen, de kunsten en wetenfchappen tot volkomenheid te brengen , en opdat die Godsdienftige waerheden , welke God, door eene onmiddelyke Openbaring, aen Adam had. bekend gemaekt, by wys van overlevering, des te gemakkelyker, door weinige monden , tot aen de tijdgenooten van Mofes zouden kunnen verfpreid werden , en in levendige gedachtenis blijven. — Van deze langduurige leeftijd der eerfte men* fchen, vindt men, ook zelfs by de Heidenfche Schrijveren, melding gemaekt. C. Wanneer gy leest, dat deze eerfte menfchen eenen aenmerkelyken tijd geleefd hadden , en toen eenen zoon gewonnen , gelijk by voorbeeld vs. 3. Adam leefde honderd en dertig jaeren en gewan eenen zoon , vs. 6- Seth leefde hondert en vijf jaeren en hy gewan Ems, vs. 0, Enos \, DEEL,,  28 GENESIS V. leefde tnegentig jaer en, hy gewan Kenan enz.; wanneer gy dit leest , moet gy u niet verbeelden, dat die menfchen voor dien tijd gene kinderen hadden, het tegendeel weten wy immers van Adam , die , reeds lang voor Seths geboorte , Vader was van Kain en Abel, en ook buiten allen twijffel van vele andere , welke niet genoemd zijn. Maer men moet in aenmerking nemen, dat Mofes alleen van die perfonen melding make, door welke de linie der deugdzame menfchen, yan Seth tot op Noach , is voortgeplant. Alle de anderen, welke een verbazend aental uitmaekten, Kap. 6: i. gaet hy met ftilzwijgen voorby, omdat zy niets deden tot het oogmerk; het welk alleen was om aentetoonen , hoe de Heilige geflachtlime van Adam tot Noach was voortgeplant. D. Van elk der genoemde perfonen zegt Mofes en hy jlerf, om zijnen Lezeren te doen opmerken , hoe de fterfelykheid, na het inkomen der zonden, algemeen geworden.zy, en hoe niemand, hoe lang hy ook leven mogt , van dit lot verfchoond zy. E. Henoch evenwel maekt hier eene uitzondering. God nam hem onmiddelyk , zonder den dood te fmaeken, op in den zaligen Hemel. Hierdoor wilde God het menschdom, onder het algemeene lot der iterfelykbeid, in de hoop op een beter leven verfterken. En naedien het ongeloof, in deze daegen, zeer veel veld gewonnen had , diende deze Hemelvaert van Henoch, tot een openbaer bewijs, dat 'er, na dit leven, eene huishouding der vergelding volgen zoude. F. Eindelyk de zonen van Noach worden niet, nae de orde van hunnen ouderdom,opgenoemd. Vs. 2 lezen wy, Noach gewan Sem , Cham en Japheth. Ondcrtusfchcn blijkt het ons uit Kap. 10: 21 , dat Japheth de oudfte , uit Kap. 11: 10. dat Sem de tweede, en uit Kap. 9: 24., dat Cham de jongfte ware. Maer Sem wordt het eerst geplaetst, omdat hy de Vader van Gods Kerk en van Jezus Christus geworden is, zodat zyn Zaed het voornaemfte onderwerp van de volgende Gefchiedverhalen wezen zoude. Maer waerom gaet de godlooze Cham voor Japheth? misfehien, omdat  GENESIS VI. 29 omdat 'er in het vervolg meer van Chams , dan van Japheths nakomelingen zoude gefproken werden. HET VI. KAPITTEL. Bedreiging van den aenfleenden algemeenen Zondvloed, in geval van aenhoudende onbekeerlykheid vs. I-13. Het bevel aen Noach , om een ark te bouwen, ter redding van zich en zijn huisgezin, vs. 14-22. 1. JTNde het gefchiedde, als de menfchen, namelijk de godlooze menfchen , de booze nakomelingen van Kain, op den aerdbodem begonnen te vermenigvuldigen , ende hen dochters geboren Werden, in grooten getale; doe gefchiedde het 2. Dat Godes fonen, dat is de deugdzame menfchen, die den waren Godsdienst beleedden en betrachtten, te weten de nakomelingen van Seth en Henoch, de dochteren der godlooze menfchen, uit Kains zaed oorfprongelyk, aenfagen , dat fy fchoon waren , ende fy namen hen wijven uyt alle, die fy verkoren hadden , welke hun het behaeglijkst, in de uitwendige gedaente, voorkwamen , zonder de gefteldheid harer harten , ■ hare zedelyke en Godsdienftige beginfelen eenigzins in overweeging te nemen. 3. Doe feyde de HEERE : Mijn Geeft , die in de Eropheten fpreekt * gelyk Enoch en Noach waren , en fal niet in eeuwigheyt reden - twiften met den menfche , om hem te beflxaffen , te bedreigen , te vermaenen en alles aentewenden , het welk tot zyne bekeering zou A-rekken kunnen , _ dewijle hy oock vleefch ten eenemnaei yleescbgezind is, en zijne dierlyke driften breideloos opvolgt ; doch fijne dagen fullen zijn hondert ende tvvintigh jaer. Verllaet dit zoo niet , dat de gewoone leeftyd der men* I. DEEL.  GENESIS VIII. 39 iij'ke vermindering van het water, in de fevende maent, niet van den vloed, maer van het jaer, vergelijk, Kap. 7: 11. 8: 13, 14. op den feven tienden dagh der maent, op eenen van de bergen van Ararat, in Armenië. 5. Ende -de- wateren waren gaende , ende afnemende tot de tiende maent: in de tiende [maent'] op den eerften der maent, werden de toppen der bergen gefien. 6. Ende het gefchiedde ten eynde van veertigh dagen, dat Noach de venfter der Arke, die hy gemaeckt hadde , open dede. 7. Ende hy liet eene rave uyt : die dickwijls henen ende weder gingh , tot dat de wateren van boven de aerde verdroogt waren. De raef is een roofvogel, die op doodc krengen aest. Dezen Vogel liet Noach uitvliegen , om te ontdekken , of de aerde reeds droog ware : want in dit geval zou de raef zich, door de reuk der doode krengen, hebben laten aenlokken , om zich ver van de Ark te verwijderen en derwaerds niet weder te keren. Maer de raef bleef rondsom de Ark zwervende ; hy ging dikwijls henen en weder , ten blijke dat de aerde nog niet was opgedroogd; vindende waerfchijnelijk, op de oppervlakte der wateren,, zoo veel aes drijven, als genoegzaem was tot levens onderhoud. Dan toen de wateren van boven de aerde verdroogd waeren, vloog de raef weg, en keerde niet weder tot de Ark. 8. Daer na liet hy eene duyve van fieh uyt, om te fien of de wateren gelicht waren van boven den aerdbodem, Tusfchen het uitlaten van de raef en van de duif zijn zeven dagen verlopen, verg. vs. 10. Omdat de duif haer voedfei óp den grond zoekt, in het zaed en de graenen, was het uitlaten van dezen vogel zeer gefchikt , om nog nadere waernemingen te doen , of de wateren reeds zoo ver verminderd waren , dat de grond hier of'elders, niet alleen bloot , maer zelfs opgedroogd ware. 9. Maer de duyve en vondt geene rulle voor I. D££L. C 4  4° GENESIS VIII. het hol hares voets : naedien de toppen der bergen,' welke! nu reeds boven het water uitftaken, vóór haer nog te modderig en beflijkt waren , en daerom fo keerdè fy weder tot hem in de Arke; want de wateren waren op de gantfche aerde : ende hy Hack fijne hant uyt, ende namfe , ende brachtfe tot fich m de Arke. 10. Ende hy verbeydde nogh feven andere dagen : doe het hy de duyve wederom uyt de Arke. J n. Ende de duyve quam tot hem tegen den avonttijt , ende fiet, een afgebroken olijfbladt was in haren beek: fo merekte Noach , dat de wateren van boven de aerde gelicht waren. Het laet zich wel verftaen , hoe de duif aen een af gehroken olijfblad kwam, wanneer men in aenmerking neemt,- dat de olijfboom onder het water groeijen en bloeijen kan , maer ook vooral, dat het thans in den zomer ware, zodat de boomen, welke nu boven het water uitftaeken, op nieuws begonden uittefpruiten. Uit dit verfchijnfel merkte Noach, dat de wateren van boven de aerde geliclit waeren , dat is te zeggen , dat 'er geen water meer ftondt op de laege gronden. Maer evenwel terwijl de duif tegen den avond we-' derkqerde, was dit een teeken, dat de aerde nog modderig ware, en nog niet droog en hard genoeg, om aén. de duif huisvesting en voedfel te verfchaffen. 12. Doe vertoefde hy nogh feven andere dagen : ende hy liet de duyve uyt, maer fy en keerde niet meer weder tot hem , ten blijke, dat de aerde genoegzaem was opgedroogd , zoodat het nu de duif noch aen voedfel, noch aen een nest ontbrake. 13. Ende het gefchiedde in het fes hondertfte ende eerfte jaer, in de eerfte [maent] op den eerften derfelver maent, dat de wateren droogden van boven der aerde l Doe dede Noach hét deckfel der Arke af, ende fagh toe , ende fiet, de aerdbodem was gedroogt. De oppervlakte der 'aerde was nu volkomen droog. De flijk en de modder was  GENESIS VIII. 4ï was nu zoodanig opgedroogd , dat de aerde nu weder eene bekwame woonplaets ware voor menfchen en dieren ; en 'er is geen twijfFel aen, of het gras en andere kruiden waren nu reeds nitgefprooten. 14. Ende in de tweede maent, op den feven en twintigften dagh der maent, was de aerde opgedroogt. 15. Doe fprack Godt tot Noach, feggende: 16. Gaet uyt de Arke : gy , ende uwe huyf vrouwe, ende uwe fonen , ende de wijven uwer' fonen met u. 17. Al het gedierte dat met u is , van allen vleefche, aen gevogelte, ende aen vee, ende aen al het kruypende gedierte, dat op der aerde kruypt , doet met u uytgaen ; ende (a) dat fy overvloedelick voortteelen op der aerde , ende vruchtbaer zijn , ende vermenigvuldigen op der aerde. Nu werdt de zegen van vruchtbaerheid en vermenigvuldiging wederom herhaeld , en de belofte daeromtrent, op eene plechtige wys, vernieuwd. 18. Doe gingh Noach uyt, ende fijne fonen, ende fijne huyfvrouwe, ende de wijven fijner fonen met hem. 19. Al het gedierte , al het kruypende , ende al het gevogelte, al wat fich op der aerde roert; nae hare gefiachten, gingen uyt de Arke. 20. Ende Noach bouwde den HEERE eenen altaer : ende hy nam van al het Q>) reyn vee , ende van al het reyn gevogelte , ende offerde brand-offeren op dien altaer. Hoewel hier voor de eerftemael van eenen Altaer gefproken wordt , weet men evenwel , dat deze altaer de eerfte niet geweest zy. Men herinnere zich de offerande:: van Habel en' Kain, en het geen wy Kap. 3: 21 , omtrent de oorfprongelijke inftelling van den Offerdienst, hebben aengemerkt. Voor het overige neeme men wel in over- 00 bwen 1: zz,z%. ende 9: r. 00 Levit. 11. I. DEEL. C 5  42 GENESIS VIII. weging , dat Noach, aenftonds, op plechtige bewijzen vari dankbaerheid , voor zijne gunftige bewaring , en die van zijn ganfche huisgezin , zij bedacht geweest. 21. Ende de HEERE roock dien lieflicken reuck , eene uitdrukking , welke zekerlijk, op eene Gode betamclyke wys , moet begrepen worden , en te kennen geeft , dat de Heer een welgevallen nam in Noachs offe-r randen, en vooral in het dankbacr hart , met het welk hy dezelve opofferde ; ende de HEERE feyde in fijn herte, dat is hy had beflooten by zich zeiven en maekte dit zijn voornemen aen Noach bekend : Ick en fal voortaen den aerdbodem niet meer vervloecken, met zulk een foort van vloek , als de algemeene Zondvloed geweest is, om des menfchen wille : want (c) het gedichtfel, de zedelijke gefteldheid en de neigingen van *s menfchen herte is boos van fijner (d) jeugt, van de baermoeder af aen : ende ick en fal voortaen niet meer al het levende flaen , gelijek als 'ick gedaen hebbe. Want naedien de verdorvenheid van het menschdom algemeen is , en uit dezen vuilen bronwel by aenhoudendheid allerlei boosheden, in de waereld, ftaen voorttekomen, zoude ik, in geval ik de ongerechtigheid op die wyze ftraffen wilde, als ik nu gedaen heb, geduurig den eenen Zondvloed, na den anderen, moeten zenden. 22. (e) Voortaen alle de dagen der aerde , en fullen zaeyinge , ende oogft, ende koude , ende hitte , ende fomer , ende winter , ende dagh , ende nacht", niet ophouden. De gewone loop der dingen zal altoos , zoo lang de waereld ftaet, zijnen gang gaen, en nooit weder, gelijk het nu geweest is, door eenen algemeenen Zondvloed, gefluit worden. CO bov. «; j. Spr. xi: ij. Matr. 15:19. 00 Spr. ii: ij. 00Jer- i0= *»• HET  GENESIS IX. 43 HET IX. KAPITTEL. Zommige algemeene zegeningen en bevelen van God aen Noach vs. i - 7. de bevestiging van Gods Verbond met dien Aertsvader door de Regenboog vs. 8-17. ■de gefchiedenis van Noachs huisgezin vs. 18 -29. 1. J^Nde Godt fegende Noach ende fijne fo¬ nen ; ende hy feyde tot hen : (a) Zijt vruchtbaer ende vermenigvuldiger, ende vervullet de aerde. Thans verfcbeen de Heer, in de Schechinah, aen Noach en zijne Zonen, om hen te verzekeren van zijne gunst, en dat de zegeningen aen Adam beloofd, niettegenftacnde het menschdom dezelve door de algemeene boosheid verbeurd had, evenwel .zouden bevestigd worden. 2. Ende ulieder vreefe, ende ulieder verfchrickinge zy over al het gedierte der aerde , ende over al het gevogelte des hemels: in al wat fich op den aerdbodem roert, ende in alle viifchen der zee : fy zijn in uwe hant overgegeven. Met deze woorden herftelde God het menschdom , ' in een gedeelte van die heerfchappy over de fchepfelen, welke ae» Adam , in den ftaet der oorfprongelijke rechtheid , gegeven was, hoe zeer Noach, met alle de volgende geflachten, dit recht , door de zonden , ten eenenmael en voor altoos verloren hadde. 3. Al wat ^ fich roert, dat levendigh is, zy u tot fpijfe: ick heb het u al gegeven gelijck (b) het groene kruyt. Nu werdt den menfchen voor de eerftemael het eeten van vleesch uitdruklijk vergund. Thans zouden de dieren , byzbnder de reine , van welke 'er ze? ven paeren, van elk foort, behouden waren, binnen korten 00 boven 1:2», ende %: 17. (f) beven 1:29, 1. DEEL.  G Ë N Ë 3 ï S IX. 45 móórd en doodflag , en om deze bedreiging nog Merker aencedringen , wordt 'er bygevoegd 6. () 1 Chron. t:  GÉNESIS X. si fpreid hebben , werwaerds men gewoon was uit Egypten en Canaan ter Zee te reizen. Men fprak nu nog maer eenerlei tael, maer by wys van voorverhael, meldt Mozes reeds vaii de verfchillende fpraken , welke de önderfcbeiden volkeren, uit Japheths nakomelingen, oörfprdngelijk, ha de Babelfche fpraekverwarring, hebben uitgevonden en aengenömen. 6. Ende (c) Charas fonen zijn j Cus ende Mitfraira, ende Put, ende. Canaan. 7. Ende de fonen van Cus zijn ; Seba, ende Havila , ende Sabta , ende Raè'ma , ende Sabtecha : ende de fonen van Raëma zijn, Scheba* ende Dedan. 8. Ende (d) Cus gewan Nimrod : defe begon geweldigh te zijn op aerdert. Tot dus ver was ds Regeering by de Vaders en hoofden der huisgezinnen geweest , maer Nimrod was de eerfte, die zich de Opperheerfchappye , en de Alleenheerfching, Over zijne landgenoten , en zooveele nabuurige Natiën , als hy konde te onderbrengen , met geweld aenmatigde. 9. Hy was een geweldigh jager, hy rechtte groote verwoestingen onder de dieren aen, en daerdoor aen wreedheden en onderdrukking gewoon , begon hy zijn geweld ook uitteftrekken , tot het overheerfchen der menfchen Voor het aengeficht des HEEREN , in de tegenwoordigheid van God; in weerwil van de vermaningen en beftrafHngen welke hem van Gods wegen gedaen wierden. Dees geweldenaer vreesde God noch menfchen : Daerom WOl'C gefeyt j en is het eeh gewoon fpreekwoord geworden van eenen ondernemenden en overheerfchenden dolleman, dat men zegt.- hy is Gelijck Nimrod een geweldigh jager voor het aengeficht des HEEREN. 10. Ende het beginfel fijnes rijcks , de plaets alwaer zijne heerfchappye begon , en van waer zy zich Verder naer andere gewesten uitbreidde was Babel , en* de Erech, ende Accad, ende Calne in den lan» de Sinean CO 1 Chron. ï. 09 * Chron. i: 10* I. DEEL. D 3  52 GENESIS X. I r. Uyt dit felve lant , Sïnear namelyk of Mefopo tamië, is AiTur uytgegaetl ; anderen vertalen het, (en dan laet zich de zaek ook beter begrijpen) uit dit zelfde land van Babylonië trok Nimrod uit ten ftrijde naer Asfyrië , om het zelve mede onder zijne heerfchappye te brengen : ende hy, Nimrod, heeft gebouwt Nineve, endeRehoboth, Ir, ende Calah, 12. Ende Refen , tuflehen Nineve , ende tuffchen Calah : dat is die groote ftadt. Men kan die uitdrukking tot Ninive brengen , welke , wegens hare uitgeftrektheid meermalen de groote Stad genaemd wordt, men zie jon. 3: 3 en 4: n-> of tot Refen , welke, hoewel veel kleiner dan Ninive , evenwel , in vergelijking van de andere Steden, eene groote Stad was. 13. Ende Mitfraim gewan Ludim_, ende Anamim, ende Leliabim, ende Naphtuhim. 14. Ende Pathrufim, ende Cafluhim, van waer de Philiftijnen uytgekomen zijn , ende Caphtorinu 15. Ende Canaan gewan Zidon , fijnen eerftgeborenen , ende Heth. 16. Ende den Jebufi , ende den Emori , ende den Girgafi : 17. Ende den Hivvi, ende den Arki, ende den Sini. 18. Ende den Arvadi, ende den Zeman, ende den Hamathi : ende daer na zijn de huifgefmnen der Canaaniten verfpreydet. 19. Ende de lantpale der Canaaniten was van Zidon , daer gy gaet nae Gerar tot Gaza toe : daer gy gaet nae Sodom ende Gomorra , ende Adama, ende Zeboim tot Lafa toe. 20. Dit zijn Chams fonen , nae hare huyfgefmnen , nae hare fpraken : in hare lantfehappen, in hare volckeren. 21. Voorts zijn Sem [fonen'] geboren, de felve is oock de vader aller fonen van Heber , dat is van alle de Hebreen, welke Mozes thans bezig was naer Canaan te leiden , en dezelfde Sem was ook de broe-  GENESIS X. 53 broeder van Japheth de grootfte of oudfte zoon van Noach. Cham wordt hier, om zijne vervloeking, niet genoemd. De grootfte zegeningen waren aen het geflacht van Sem beloofd , fchoon Japheth de oudfte en eerstgeboorne ware ; de Heer betoonde hier in zijne vrijmacht , dat hy zich aen de eerstgeboorte niet verbondt, door het verkiezen en begunstigen van den jongften. 22. (e) Sems fonen waren Elam, ende AiTur, ende (f) Arphacfad, ende Lud , ende Aram. 23. Ende Arams fonen waren, Uz, ende Hul, ende Gether , ende Mas, 24. Ende (g) Arphacfad gewan Selah : ende Selah gewan Heber den Vader van alle de Hebreeuwen : want Abraham was, in eene rechte lyn , de zesda van dezen Heber. 25. Ende Heber werden twee fonen geboren: des eenen naem was Peleg, betekenende eene Deeling: want in fijne dagen is de aerde verdeylt, £e weten de groote verftrooijing der onderfcheiden volkeren, over den aerdbodem , welke in het volgende Kapittel verhaeld wordt, gebeurde juist toen Peleg geboren werd , en om deze reden gaf zijnen Vader hem den naem van Peleg of Verdeeling. Immers , wanneer men de geflachtlyst van Pelegs voorvaderen , welke Kap. n: 10-16 wordt opgegeven , aendachtig gadeflaet, zal men bevinden , dat de geboorte van dezen Peleg inviel honderd jaren na den vloed , en in dat zelfde jaer werden ook de fpraken verward , het welk die groote verftrooijing,, of verdeeling der volkeren , tot een noodzakelijk gevolg gehad heeft : ende fijnes, Pelegs, broeders naem was Joktan. 26. Ende Joktan gewan Almodad , ende Seleph, ende Hazarmaveth, ende Jarah; 27. Ende Hadoram, ende Uzal, ende Dikla; 28. Ende Obal, ende Abimaël, ende Scheba; 29. Ende Ophir , ende Havila , ende Jobab : defe alle waren Joktans fonen. CO 1 Chron. 1:17. (ƒ) 0nd. iij 10. j Chron. i: li. I. DEEL. D 3  6o GENESIS XI, 16. Ende Heber leefde vier en dertigh jaer; ende gewan Peleg. 17. Ende Heber leefde , na dat hy Peleg gewonnen hadde , vier hondert ende dertigh jaer, ende hy gewan fonen ende dochteren. 18. Ende (d) Peleg leefde dertigh jaer : ende hy gewan Rehu. 19. Ende Peleg leefde, na dat hy Rehu gewonnen hadde , twee hondert ende negen jaren: ende hy gewan fonen ende dochteren. 20. Ende Rehu leefde twee en dertigh jaer: ende hy gewan Serug. 21. Ende Rehu leefde , na dat hy Serug gewonnen hadde , twee hondert ende feven jaren: ende hy gewan fonen ende dochteren. 22. Ende Serug leefde dertigh jaer : ende gewan Nahor. 23. Ende Serug leefde , na dat hy Nahor gewonnen hadde , twee hondert jaer: ende hy gewan fonen ende dochteren. 24. Ende Nahor leefde negen en twintigh jaer: ende gewan Terah. 25. Ende Nahor leefde, na dat hy Terah gewonnen hadde, hondert ende negentien jaer: ende hy gewan fonen ende dochteren. 26. Ende Terah leefde tfeventigh jaer: ende gewan Abram, Nahor, ende Haran. Terah , wil Mofes zeggen , was 70 jaren oud , voordat hy kinderen gewan , en toen werden hem drie zonen na elkander geboren. Van deze weidt Abram het eerst genaemd, van wege zijne voortreffelijkheid , en omdat hy de Stam-Vader der Joden geweest is, uit welke de beloofde Mesfias moest voortkomen. Haran was zekerlijk de oudfte van de drie: want deze huwelykte zijne dochteren aen zijne beide Broederen Abram en Nahor uit , en de vrouw van Abram , de dochter van Haran , was Hechts 10 jaren jonger dan Abram 00 1 Chron. 1: ïj.  GENESIS XI. 6ï Abram zelfs. Nahor 'was de twede zoon en Abram de . jongde : want Terah leefde 205 jaren volgens vs. 32, en Abram ging, na den dood van dezen Terah zijnen Vader, uit Haran , en toen had hy 75 jaren bereikt, vergel. Kap. 12: 4 en Aft. 7: 4. Ge volgelijk werdt Abram geboren, toen zijn Vader Terah 130, en Haran zijn Broeder reeds 60 jaren bereikt had. 27. (e) Ende dit zijn de geboorten van Terah; Terah gewan Abram, Nahor, ende Haran : ende Haran gewan Lot. Deze Loth was derhalven een Neef van Abram , een Broeders zoon. 28. Ende Haran fterf vroegtijdig voor het aengeficht , dat is by het leven, fijnes vaders Terah; in het lant fijner geboorte , in Ur der Chaldeert. Voor dat Terah, op Gods bevel aen Abram gegeven, met zijn huisgezin uittoog uit zijn Vaderland , uit het Ur der Gmldeen , gelegen in dat gedeelte van Mefopotamie, het welk naest aen Asfyrië grenst; en dit is de reden, waerom Stephanus Mefopotamie met het land der Chaldeeuwen verwisfeit Act. 7: 2,4. 29. Ende Abram ende Nahor namen hen wijven : de naem van Abrams huyfvrouwe was Sarai; ende de naem van Nahors huyfvrouwe was (ƒ) Milca , een dochter van Haran , vader van Mllca, ende vader van Jifca. Door deze Jifca verftaen fommigen Sarai , de huisvrouw van Abram. Dus liet Haran drie Kinderen na, eenen zoon Loth , en twee dochters Milca en Sarai. Deze dochters werden zijnen beiden Broederen tot wijven , Nahor trouwde Milca en Abram Sarai. Abram was derhalven de Oom van Loth en Sarai ; maer , door zijn huwelyk , werdt hy de Schoonbroeder van 'Loth , en de Echtgenoot van Sarai. 30. Ende (g) Sarai was onvruchtbaer : fy en hadde geen kint, 00 Jof. 24: *. 1 Chron. 1: is. 1,2. ende U: ir, iz. Cf) Gen. 22:20. (g) Gen. 16: I. DEEL.  6t GENESIS XI. 31. (k) Ende Terah nam Abram fijnen forie, ende Lot Harans fone , fijnes foons fone , ende Sarai fijne fchoondochter , fijnes foons Abrams huyfvrouwe, ende fy togen met haerlieden uyt Ür der Chaldeen j om te gaen nae het lant Canaan. Dit had God aen Abram bevolen , gelijk uit Kap. 12 nader blijken zal ; op dezen aeumerkelijken tocht werdt de beroemde Aerts-Vadcr, behalven Sarai zijne huisvrouw , vergezeld van zijnen Vader Terah , en van Lot zijnen Neef en Schoonbroeder. Nahor , de andere zoon van Terah, bleef derhalven, met Milca zijne huisvrouw, in Ur der Chaldeen. Dit hun Vaderland was overftroomd door een algemeen bygeloof en eene heerfchende afgoderye. — Om welke redenen Nahor ditmael in zijn Vaderland gebleven zy, is niet ligtelijk te bepalen; naderhand evenwel , volgde hy Abram met zijn gantfche huis naer Haran , gelyk ons in het volgende Kapittel en Kap. 27: 43 nader blijken zal. — Terah , Abram met Sarai zijne huisvrouw, 'en Lot , uie Ur der Chaldeen, zijnde uitgetogen, vervorderden hunne reis naer Canaan , ende fy quamen tot Haran , eene Stad van het eigenlijk gezegde Mefopotamie , op den weg naer Canaan en digt by hetzelve gelegen , ende woon* den aldaer , hier werden zy genoodzaekt eenigen tijd te •woonen , dat is te vertoeven en hun verblijf te houden , denkelijk door eene gevaerlijke krankte , welke Terah overviel en hem den dood vcroorzackte ; althans moses laet 'er aenftonds op volgen. 32. Ende de dagen van Terah waren twee hondert ende vijf jaeren : ende Terah fterf te Haran. Q>) Jof. »4: *. Neh. 9: 7. Hand. 7:4. ï! É T  G Ê N Ë S I S XII. HET XII. KAPITTEL Het begin der merhvaerdige gefchiedenis van Abraham den Aerts-Vader. Zijn tocht naer Canaan vs. 1-9, zijne nis naer Egypte, uit hoofde van eenen zwaren hongersnood in Canaan vs. 10-13, de fchaking van Sarai door den Koning van Egypte vs. 14-16, hare herstelling vs. 17-20. 1. f)E HEERE nu hadde tot Abram , toen hy nog in Ur der Chaldeen woonde, in de Schecbinah gefeyt, Gaet (a) gy uyt uw lant , ende uyt uwe maegfchap ,. ende uyt uwes vaders huys , nae het lant dat ick u wijfen fal, en dit aenmerkelijk bevel , tot de gehoorzaming van het welk zooveel kracht van het geloof nodig was, omdat Abram niet wist, waer de voor hem bcftemde woonplaets wezen zoude; Hebr. 11:8. dit bevel was de oorzaek van dien optocht, welke, in het Vorige Kap. reeds by voorraed gemeld is. De Heer had by dit bevel tevens eene zeer bemoedigende belofte gevoegt: 2. Ende, was het, ick fal u tot een groot"volck maken , zoodat uwe nakomelingen niet alleen • zeer talrijk, maer ook uittcrmaten zeer zullen begunstigd worden, boven alle andere bewooneren der aerde, ende ik zal u fegenen in uw perfoon en nageflacht met allerlei lichaemelijke en geestelijke zegeningen, ende ik zal uwen name groot en zeer beroemd maken door de geheele waereld , ende weeft een fegen, gy zult zoo overvloedig en uitnemend gezegend zijn , dat gy. als het ware de zegen zelve wezen zult. 3. Ende ick fal fegenen, die u fegenen , ende ■ vervloecken, die u vloeckt. Ik zal u en uwe belangens zoo zeer ter harte nemen, dat uwe vrienden mijns CO Hand. 7; j. Hebr. ii:j. Ii DEEL.  64 GENESIS XII. vrienden, en. uwe vyanden mijne vyanden wezen zullen. Wanneer iemand u wel doet, zal ik het hem, om uwent wil, gunftig vergelden , en hem , die u benadeelt, zal ik mijn ongenoegen gevoelig doen ondervinden : (b) ende in U, dat is in uwen zade, verg. Kap. 22: 18. 26: 4 28: 14- in den Mesfias den beloofden Verlosfer, die uit uwe nakomelingen zal geboren worden , lullen alle geflachten en volkeren des aerdrijks gefegent Worden, door het deelgenootfchap aen die geestelijke en hemelfche zegeningen, welke hy verwerven zal. 4. Ende Abram toogh henen, in de kracht van zijn geloof , gehoorzamende Gods bevel, en vertrouwende op zijne beloften , uit Haran, namelyk, alwaer hy zich tot den dood van Terah had opgehouden , gelijck de HEERE, toen hy nog in zijn Vaderland was, en misfchisn in Haran , na den dood van zijnen Vader, nog eens by vernieuwing, tot hem gefproken hadde,; ende Lot toogh met hem : ende Abram was vijf en tfeventigh jaren oudt, doe hy uyt Haran gmgh. 5. (c) Ende Abram nam Sarai fijne huyfvrouwe ', ende Lot fijnes broeders fone , ende alle hare have , die fy geworven hadden, dat is al hun vee en alle hunne bezittingen, ende de zielen, dat is de menfchen , zoo de kinderen, welke aen Loth mochten geboren zijn , als de dienstboden, die fy, zoo door voortteeling als door aenkoop, verkregen hadden m Haran: ende fy togen uyt om te gaen nae het land Canaan ; ende fy quamen, na eenigen tijd gereist te hebben, in het land Canaan. 6. Ende Abram is doorgetogen al voord reizende in dat land Canaan, tot aen de plaetfe, welke naderhand den naem van Sichem gekregen heeft , zijnde gelegen in het gebergte van Ephraim, tot aen het eyckenbofch More: ende (d) de Canaaniten, een volk het welk uit Cham, door Canaan, oorfprongelyk was, en (V) Gen. it: 11 ende 21: it. (V) Hand. 7: 4. 00 Gen. 10: tg, ende 26: 4 Hand. 3 25- Gal. 3: 8. ip. ende 13: 7-  GENESIS XII. 65 en van de Afgoderye en allerlei boosheden was overgegeven, waren doe ter tijt reeds in dat land, hebbende daeruit de nakomelingen van Sem verdreven , welke 'er de oorfprongelyke bezitters van waren. 7. So verfcheen de HEERE Abram , in de Schechinah, om hem, in het midden zijner grouwelyke nabuuren , tot geloof en geboorzaeniheid aen te moedigen , ende feyde, met eene hoorbare ftem, (i) Uwen zade, het volk , het welk uit u ftaet geboren te worden , fal ick dit ganfche lant Canaan , tot eene erfelyke bezitting geven, nadat ik de nakomelingen der tegenwoordige godlooze bewooneren zal uitgeroeid hebben : doe bouwde hy aldaer eenen altaer den HEERE , die hem verfchenen was. Deze verfchijning van God aen Abram was zoo heerlyk en bemoedigende, dat hy daerdoor bewoogen wierd, om Godt eene plechtige dankofferande toe te brengen , ten welken einde hy hier te Sichem eenen altaer bouwde. Nae alle waerfchijnlykheid zal de Aertsvader daertoe een ftuk gronds gekocht hebben , opdat hy zich en zijn huisgezin , door het offeren op dezen altaer , van zijne afgodifche nabuuren Onderfcheiden zoude. Deze plaets, op welke de eerfte altaer in Canaan gebouwd werdt , is altoos zeer vermaerd geweest, en zy werdt, toen de Ifraëllers dit land hadden ingenomen , het eerst aen den openbaren Godsdienst toegewijd : want hier ftond de Tabernakel in die dagen van Jofua, Jof. 24: r, 25, 26. 8. Ende hy brack op en verreisde met zijn huisgezin en have van daer nae 't gebergte tegen 't ooften Beth-El, ende hy floegh fijne tente op 2 zijnde dit Beth-El eene bekende plaets in Canaan , welke thans Suz heette Kap. 28:19, maer, by voorverhael Bethel genoemd wordt , omdat zy naderhand dezen naem verkregen heeft; het was1 gelegen tegen 't wellen, ende Ai, eene vermaerde? Stad in dit land, tegen 't ooften. Misfehien is de heer hier den Aerts-Vader ten anderenmale CO ond- ij: ij. ende ij: is. ende 17:2. ende24:7. ende »«: 4. Deiu. 34: 4. • • 1 I. DEEL. E  GENESIS XIII. 69 H E T XIII. KAPITTEL. Het vervolg der gefchiedenis van Abram , en zijne Jeheiding van Loth. 1. ^Lfo, door Pharao heweldadigd cn uitgeleid zijn¬ de, toogh Abram op uyt Egypten nae t Zuyden of het zuidelijkfte gedeelte van Canaan , van waer hy zich , om den hongersnood , naer Egypte begeven had , hy ende fijne huyfvrouwe , ende al wat hy hadde, ende Lot met hem. ■ 2. Ende Abram was feer rijck; in vee, in hlver , ende in gout. Zijn rijkdom was, geduurende zijn verblijf in Egypte, door de milddadigheid van Pharao , merktlyk vermeerderd. 3. Ende hy gingh volgens fijne reyfen, langs den zeiven weg, welken hy gekomen was , van 't zuyden van Canaan tot Beth-El toe, (a) tot aen de plaetfe daer fijne tente m den beginne geweeft was, tuffchen Beth-El , ende tulfchen Ai; 4. Tot de plaetfe des altaers , dien hy in 't eerfte daer gemaeckt hadde: ende Abram heeft aldaer den (b) naem des HEEREN aengeroepen. Het fchijnt, dat de afgodifche bewooners van dit land, den altaer verwoest hadden , welken Abram voorheen ter dezer plaets had opgericht; dat hy nu, op dezelfde plaets, eenen nieuwen altaer gebouwd, en aldaer, met zijn huisgezin, den openbaren Godsdienst, door gebeden, dankzeggingen, en offeranden , verricht hebbe. 5. Ende Lot, die met Abram toogh , hadde oock fchapen, ende runderen , ende tenten. Lot was ook een vermogend man , een Herders-Vorst, gelijk 09 bov. n: ». (j) bov. 4: i6. ende mg. I. DEEL. E 3  7o GENESIS XIII. Abram , die eenen groten rijkdom bezat , beftaende ia' runderen, fchapen, dienstboden enz. 6. (c) Ende dat lant, deze landftreek tusfchen Bethel en Ai gelegen , in welke Abram en Loth zich , met hunne kudden, hadden nedergeflagen , en droeghfe niet, was niet uitgeftrekt genoeg, en 'er waren geene genoegzame weiden , voor beide deze Herders - Vorsten , om t'famen te woonen: want hare have was vele; fo dat fy t'famen niet en konden woonen. 7. Ende daer was twift tuflehen de herders van Abrams vee , ende tulfchen de herders van LotS vee. Deze knechten der beide Herders-Vorsten zullen elkander de vruebtbaerfte weiden en de beste waterputten betwist hebben : (cï) Oock woonden doe de Canaaniten, ende Pheriziten/in dat lant. Deze Canaaniten cn Pheriziten waren Hceren en Eigenaers van dit land, zoodat Abram en Loth gene weiden, nae hun welgevallen, kiezen konden , en zich met de zoodanige moesten laten vergenoegen , als de inwooners voor hun overlieten. Mofes voegt 'er deze aenmerking by , om te doen begrijpen , hoe 'er, in zulk een vruchtbacr land, geen gebrek aen genoegzame weiden voor beide de Herders-Vorsten, en hunne kudden, wezen konde. 8. Ende Abram feyde tot Lot ; En laet doch geene twiftinge zijn tulfchen my , ende tulfchen u , ende tulfchen mijne herders , ende tuflehen uwe herders ; want wy zijn mannen broeders. Abram vreesde , dat de twist , gelyk het dikwijls gaet, van de bedienden tot de Heeren zelve zoude overflaen. Hy vond het daerom raedzaem , om zich van Loth aftefcheiden , en om, ten blyke van zijne grootmoedigheid, van zijnen kant alles toetebrengen , het welke den vrede bevorderen konde , gaf hy, hoewel de oudfte , aen Loth de keus, om zich ter flinker of ter rechter zijde te wenden, nae zijn welgevallen, 9. (e) Is niet , vervolgde Abram tot Loth, het gant¬ fche (O ond. afi: 7. 09 bov. »• 6. 00 ond. zo: 15. ende 34:  GENESIS XIII. 7ï fche lant Canaan voor uw aengeficht ? gy kunt naer uw welgevallen zulke weiden kiezen, welke u het best behagen , zo gy het" met de inwooners van dit land maer vinden kunt. Ik geef u volle macht, om eene keus te doen, en ik zal het my volkomen laten welgevallen ; fcheydt u doch van my., opdat wy ook gene moeite en twist krijgen , welke reeds tusfchen onze bedienden eenen aenvang genomen heeft.- fo gy de flinckerhant [_kiejï~] , fo fal ick ter rechterhant gaen : ende fo gy de rechterhant , fo fal ick ter llickerhant gaen. 10. Ende Lot hief fijne oogen op, hy befchouwde het gantfche land Canaan , met groote aendacht , om eene plaets uittezoeken , welke voor hem en zijne kudde het voordeeligst wezen zoude , ende hy fagh de gantfche vlackte der Jordane , datfe die geheel bevochtigde , hy liet zijn oog vallen op de groote vlakke landftreek , welke rondsom de Jordaen gelegen is, en bevondt dat deze rivier die vlakte , met verfcheiden beekjens doorfneedt , en fomtijds het laege land wel eens overftroomde,. het welk de vruchtbaerheid van de aldaer liggende weiden by uitnemendheid bevorderde i eer de HEERE Sodom r ende Gotnorra, de hoofdlieden van deze vruchtbare landftreek , door een aller ontzachelijkst oordeel , verdorven hadde , was fy , namelyk de gemelde vlakte der Jordaen , als de hof des HEEREN, in gezegende vruchtbaerheid vry wat gelijkenis hebbende aen dat Eden , in het welk de eerfte menfchen oorfprongelyk geplaetst werden, zy was als Egyptenlant , het welk zoo zeer beroemd is , door deszelfs uitmuntende vruchtbaerheid. En deze vruchtbare en grazige landftreek was van eenen zeer grooten omtrek: want zy ftrekt zich uit tot als gy komt tot Zoar. In dezen tijd heette deze Stad Bela , Mofes noemt haer, by wys van voorverhael, Zoar , omdat zy, in zijnen tijd, dezen naem droeg. 11. So koos Lot voor hem de gantfche vlackte der Jordane, ende Lot trock tegen 't ooften, ende fy werden gefcheyden , de een van den aaderen. I. DEEL. E 4  72 GENESIS XIII. 12. Abram [dan] woonde en nam zijn vast verblijf, in den eigenlijk gezegden en bergachtigen lande Canaan; ende Lot woonde in de fteden der vlackte, ende floegh tenten tot aen Sodom toe. I3- (/)Ende de mannen van Sodom waren boos, ende groote fondaers tegen den HEERE. De inwooners van Sodom waren nog meer befaemd , van wegen hunne verregaende godloosheid, en ongebreidelde wellusten , dan, in dien tyd, de booze bewooners van het eigenlijke Canaan. Dit is derhalven eene ingewikkelde berisping van Loth , over zijne onachtzaemheid, dat hy zijne woonplaets koos, onder zulke befaemde deugnieten. 14. Ende de HEERE feyde, in de Schechinah tot Abram , na dat Lot van hem gefcheyden was j Heft nu uwe oogen op, ende fiet van de plaetfe daer gy zijt, noordwaerts, ende zuydwaerts , ende ooftwaerts , ende weftwaerts. Abram \voonde nu op het gebergte van Canaan , ten oosten van Bethel , en had daerdoor des te beter gelegenheid, om het land van alle kanten 3e bezien. En de Heer vervolgde tot hem te zeggen: *& (g) Want al dit lant, dat gy fiet, dat fal ick u geven , ende uwen zade. Dit ganfche land Canaan , van het welk gy, op dit gebergte , een aenmerkelyk deel befchouwen kunt, zal ik, ter zijner tijd, aen uwen nakomelingen , tot eene erfelyke bezitting geven. De uitdrukking tot in eeuwigheyt moet niet, in den volftrektften zin worden opgevat, maer in een' betrekkelijken zin , en tot op de komst van den beloofden Verlosfer, vergel. Kap. 17: 13. 48:4. Pf. 132: i4 enz. 16. (h) Ende ick fal uw zaet ftellen, zoo talrijk maken als het ftof der aerde : fo dat, indien yemant het ftof der aerde fal konnen tellen , fal oock uw zaet getelt worden. 17. Maeckt u op , wandelt door dit lant, om het Cf) ond. is: j0 Ezecb. itf:4o. Hand. 7: 5. (7;) ond. ij: f. enCgJ bov. 12: j. endeond. 15:7,1?. de 17:+. Deur. 10:22. Ier 33:2». endtf 17; s. eude2(S:4-Dsut.3t:+. Rom. 4: 17,18. Hebr. 15:12  GENESIS XIV. 73 hetzelve naeuwkcurig te bcfchouwen , als het toekomend eigendom van het talrijk nageflacht , het welk uit u zal geboren worden , wandelt door dit land in fijne lengte ende in fijne breette ; want ick fal 't u geven in uw nageflacht. 18. Ende Abram floegh tenten op , dat is te zeggen , hy reisde voort, zijne tenten van tijd tot tijd verplaetfende , ende quam , ende (i) woonde aen de eyckenboffchen van Mamre, die by Hebron zijn Deze Eikenbosfchen waren geplant door, of behoorden ten minften aen Mamre, eenen vermaerden Amoriter, die naderhand een byzonder Vriend van Abram geworden is Kap. 19: 18. Deze Eikenbosfchen waren'by Hebron, eene zeer vermaerde Stad in Canaan , welke in Mofes dagen Hebron heette. In Abrams tijd droeg zy den naem van Arba of Keriath-Arba Kap. 23: 2 ; ende hy bouwde aldaer tot de meermalen gezegde einden den HEERE wederom eenen altaer. HET XIV. KAPITTEL. Verdere lotgevallen van Abram. Hy verlost Loth en zijne have uit de handen en het geweld van eenige Oosterfche Vorsten. Hy wordt van Melchizedek den Koning van Salem gezegend, en hy herfielt den Koning van Sodom in de bezitting van zijn land en goederen. 1. J?Nde het gefchiedde in de dagen Amrat veis des Konings van Sinear , Ariochs des Konings van Ellafar , Kedorlaomers des Koning? van Elam , ende Tideals des Konings der V olckeren; dat is van onderfcbeiden Natiën , welke zich aen zijn bellier en heerfchappye onderworpen hadden. Deze CO ond. 14: ij. I. DEEL. £ j  74 GENESIS XIV. vier, Amraphel, Arioch , Kedorlaomer en Tideal, waren alle Oosterfche Vorsten , in dezen lijd , zeer wel bekend. In de dagen van deze Vorsten gefchiedde het 2. Dat fy krijgh voerden met Bera Koningh van Sodom , ende met Birfa Koningh van Gomorra; Sinab Koningh van Adama; ende Semeber Koningh van Zeboim ; ende den Koningh van Bela , defe is Zoar. Deze vijf Vorsten voerden het bewind over de vlakke en vruchtbare landftreek , in welke Loth zich met zijne kudde had nedergeflagen. In deze landftreek waren vijf Steden , Sodom, Gomorra, Adama, Zeboim en Bela. Elk der opgenoemde Vorsten voerde het opperbewind over eene van deze vijf Steden. Alle te zamen vereenigden zy zich tegen die vier Vorsten, welke vs, i genoemd zijn, en zich te zamen verbonden hadden tegen hen lieden : Want 3. Defe alle, de vijf laestgenoemde Vorsten voegden fich t'famen in den dale Siddim, dat is, de Sout- Zee. Siddim was de oorfprongelyke naem van die vruchtbare vlakte, welke naderhand , van de verdelging van Sodom, en andere nabuurige Steden , de Zoutzee geworden is. De acnleiding tot dezen oorlog was deze: 4. Twaelf jaer hadden fy den Kedorlaomer gedient : maer in den dertienden jare vielen fy af. Kedor Laomer was derhalven de voornaemfte van alle de Vorsten , welke met hun verbonden waren. Hy had , ii» eenen voorigen oorlog , gelijk Jofephus ons verhaelt , de Koningen van Sodom, en de andere nabuurige Steden , aen zich cynsbaer gemaekt. Twaelf jaren hadden zy dezen Kedor Laomer de fchattingen betaeld , maer in het dertiende jaer werden zy zijne overheerfching moede , en weigerden hem langer cynsbaer te wezen. 5. So quam Kedorlaomer in het veertiende jaer, ende de vs. 1. opgenoemde Koningen die met hem, en misfehien ook wel zijne leenmannen, althans zijne bondgenoten waren , ende iloegen de (0) Rephaim in Afteroth Karnaim, ende de Zuzim in Ham , ende (*) ond. 15: 20.  GENESIS XIV. 75 de de (b) Emim in Schave Kiriathaim. Alle deze Natiën, de Replmim, en de.Ztizim, en de Emim waren bewooncrs van Canaan , welke Kedorlaomer met de zijnen, op hunnen tocht naer Sodom verüoegen , naestdenkelyk omdat zy hun den doortocht betwistten. Dezelfde aenmerking moet men ook toepasfen op de volgende woorden: 6. Ende de Horiten op haer gebergte Seïr, tot aen het effen velt van Paran, 't welck aen de woeflijne is. 7. Daer na, na het verflaen van deze Canaanitifche Natien , keerden fy , Kedorlaomer en zijne bondgenooten , wederom , ende quamen tot En - Mifpat , dat is die plaets , welke in Mofes tijd Kades genoemd werdt, ende floegen al het lant, het welk naderhand het land der Amalekiten geworden is, ende oock den Emoriter, een opperhoofd van eene Canaanitifche Natie, die tot Hazezon Tamar woonde. 8. Doe toogh de Koning van Sodom uyt , ende de Koningh van Gomorra , ende de Koningh van Adama, ende de Koningh van Zeboim, ende de Koningh van Bela , defe is Zoar : ende _ fy fielden tegens hen flagh-orden in het dal Siddim. Deze Vorsten wachtten den inval van Kedor Laomer en zijne bondgenooten niet af , zeer wel begrijpende , dat hy hun elk op zich zeiven zeer gemakkelyk konde te onder brengen ; zy vereenigden zich daerom t' zamen, en trokken den gemeenen Vyand gezamentlyk te gemoet in het dal van Siddim- Op deze wys, hoopten zy, zouden zy tegen zijne overmacht beftaen kunnen , vooral wanneer zy hem en zijne imnnen in dit dal van Siddim lokken konden, het welk vol was van lijmputten. Wanneer Kedorlaomer zich te diep in dit dal waegde, in het welk hy niet bekend was , zon hy onvoorziens in de Hjmputten vallen , en gemakkelyk te overwinnen wezen. In deze hoop toogen zy uit, en fielden zich in dagorder. 9. Tegen Kedorlaomer den Koningh van Elam, (V) Deut. 2 : io, u. I. DEEL.  GÉNESIS XIV. 77 êïjne beide Broeders Efcol en Atier waren Abrams bondgenoten. Deze drie hadden t' zamen eene verbindtenis van onderlinge verdediging tegen de aenvallen hunner vyanden, op eene plechtige wijs, aengegaen. 14. Als Abram hoorde dat Lot fijn fchoon- broeder gevangen was , fo wapende hy fijne onderwefene , zulke van zijne knechten , welke hy in den wapenhandel geoeffend had , om zich te verdedigen , zoo hy door rovers of onrustige nabuuren mocht worden aengevallen. Deze waren de ingeborene van fijn huys , zoodanige knechten , welke in zijnen dienst geboren waren , en op welke hy gevolgelyk veel meer , dan op aengekochte flaven, vertrouwen konde. Zy maekten een getal uit van drie hondert ende achttien perfonen. Abram was derhalven een machtig Herders - Vorst , die zoovele bedienden had , dat hy 'er 318 mannen, in den wapenhandel geoeffend, en alle in zijn huys geboren , konde uitkiezen. Hy plaetfte zich aen het hoofd dezer mannen, ende hy jaegdefe, Kedorlaomer namenlyk en zijne zegenpralende bondgenoten, na tot die plaets , welke naderhand Dan genoemd is, toe. By deze knechten van Abram hadden zich ook die gevoegd van zijne vrienden en nabuuren. Mamre, Efcol en Anér , zoodat zy t' zamen een aenzienlyk legertje, nae dien tijd, ukmaekten. 15. Ende hy, Abram, verdeelde fich tegen haer des nachts, hy, ende fijne knechten, ende iloeghfe. Denkelyk zullen zy zich in vier hoopen verdeeld hebben, een onder Abram, de ander onder Mamre , de derde onder Efcol, de vierde onder Aner, en des nachts van vier hoeken, op het alleronverwachtst, op het vereenigde leger der vier verbonden Vorsten zijn aengevallen. Althans Abram met de zijnen floegfe ende hy jaegdefe na tot Hoba toe , welcke is ter flinckerhant van Damafcus. Dit Hoba lag in het dal tusfchen de bergen van Canus en Antilibanus, en in deze Valey lag ook de Stad Damascus. 16. Ende hy bracht alle have weder , ende oock Lot fijnen broeder ; ende fijn have bracht hy weder , als oock de wijven , ende het volck. I. DEFX.  75 GENESIS XIV. Het een en ander ontweldigde hy Kedorlaomer, en bracht bet weder naer de Valey van Sodom, zoo Lot met alle zijne bezittingen, als de wijven en het volk, welke de overwinnaers uit Sodom en de omliggende Steden , gev?.ngelyk hadden mede gevoert. 17. Ende de Koningh van Sodom toogh uyt, hem te gemoete , (na dat hy wedergekeert was van het flaen Kedorlaomers , ende der Koningen, die met hem waren) tot het dal Schave, dat is, het dal des Konings. Dit dal Schave fchjjnt dal des Ko 'ings genoemd te worden , omdat het eene zeer vermakelijke Valley was , in het welk 'zich de Vorsten verlustigden , of omdat Kór.ing Melchizedek in dezelve woonde. Althans, in deze Valley , ging de Koning van Sodom, die mede naer het gebergte gevlucht was vs. 1 o , Abram en zijnen bondgenoten te gemoet , zoo om hem geluk te wenfchen met de behaelde overwinning , als om te verzoeken, dat zijne onderdanen wederom in het bezit van hunne wijven, kinderen en goederen mochten herfteld worden. 18. (d) Ende Melchizedek Koningh van Salem, waerfchijnelyk dezelfde Stad van Canaan , welke naderhand Jerufalem genaemd is Pf. 76: 13; Melchizedek, de Koning van dit Salem, bracht voort broot, ende wijn; onder de benaming van brood en wijn werden allerlei verveifchingen bedoeld. Deze boodt Melchifedek aen Abram aen, zoo om zijne achting voor dezen Aerts-Vader te betoonen , als ter verkwikking van de vermoeide knechten; ende hy was een Priefter des Allerhoogften Godts. In het midden der heerfchende afgoderije was dees Melchifedek een dienaer , en voor die weinigen zijner tijdgenooten , die onbe» fmet waren van het bygeloof, een Priester van den ecnigen en waren Godsdienst , terwijl hy tevens Koning was van Salem. 19. Ende, (of daerom , omdat hy een Priester was ,) hy fegende hem, te weten Abram ende feyde: Gefegent zy Abram Gode den Allerhoogften , die he- rV) Hebr. 7: 1, 2. j.  GENESIS XIV. 79 hemel ende aerde befitt. Deze woorden behelzen niet alleen eene toewenfching , maer ook eene voorzegging van de uitnemende zegeningen , met welke Abram zoude begunstigd worden , door den hoogen God , die de Schepper en Regeerder is van alle dingen, en hem nu zijnen almachtigen byftand, in het verflaen van zijne vyanden, zoo blijkbaer had doen ondervinden. Ten aenzicn van deze laetfto zeer merkwaerdige byzonderheid, voegt hy 'er daerom by 20. Ende gefegent zy de Allerhoogfte Godt, die uwe vyanden m uwe hant gelevert heeft: ende hy, Abram, gaf hem Melchizedek de tiende van alles , dat is niet te verftaen van de goederen, welke Abram hernomen had, en aen Lot en den bewooneren der vijf Steden toebehoorden, maer van den buit welke hy op de vyanden, boven de hernomen goederen, behaeld had. 21. Ende de Koningh van Sodom feyde tot Abram ; Geeft my de zielen , dat is de gevangene en door u verloste perfonen , maer de have , dat is alle de goederen , welke gy tot buit gemaekt hebt, neemt voor u. 22. Doch Abram feyde tot den Koningh van öoriom; Ick hebbe mijne hant opgeheven tot en • (volgens de gewoonte van dien tijd) door het opheffen' van mijne hand, gezwooren, by den HEERE, den Allerhoogften Godt, die hemel ende aerde befitt _ 23. So ick van eenen draet aen tot eene fchóeneme toe, ja fo ick van alles dat uwe is [yeti neme! zo ik van den gantfchen buit iets neme hoe gering het ook wezen moge, al was het maer een dn* of eene fctmim , z0 onderwerp ik my gewi.ïig aen alle die geduchte oordeelen , met welke de hEE8 eenen meineedigen ftraffen zal ; op dat gy niet en fe£C lek hebbe Abram rijck gemaeckt : om „ alle fch'ijnbare aenleidmg te benemen, van te vermoeden, dat baetzucht en de begeerte naer rijkdom , my tot deze onderneming hebbe. aengefpoord, en om voortekomen , dat gy u niet beroemen moogt , dat ik mijnen welvaert aen u te danken hebbe 24. IHet zy] buyten my ; het zy verre van my 1. DEj.L. ' '  t)2 GENESIS XVII. lag tusfchen Kades en Bered in het zuiden van Canaan t niet ver van Berfeba, vergel. Kap. 24 : 62. 15. (c) Ende Hagar baerde Abram eenen femelende Abram noemde den name fijnes foons, dien Hagar gebaert hadde , Ifmaël, ter gehoorzaming van het bevel des Engels , het welk Hagar zekerlyk aen Abram, had bekend gemaekt. Het wijst zich van zelfs , dat Hagar onmiddelyk na deze verfchijning tot hare. Vrouw Sarai , met aile teekenen van behoorlyke onderwerping , zy wedergekeerd. 16. Ende Abram was fes en tachtentigh jaren oudt, doe Hagar 'Ifmaël den Abram baerde. HET XVII'. KAPITTEL. 4hram wordt op nieuws met eene Goddelyke. verfchijning verwaerdigd, in welke de heer zijne gedane toezeggingen niet alleen herhaelt, maer ook , door liet injiellen van de befnijdenis, nog nader bevestigt ; Abrams naem wordt in abraham en dte ■van Sarai in sarah veranderd, en , op liet gebed van den Aertsvader, wordt Ifmaël een tijdelyke. zegen beloofd vs. 1-22 j onmiddelyk na deze verfchijning , gehoorzaemt Abraham het Goddelyk be-. yel omtrent de befnijdenis vs. 23-27. I. J^Ls nu Abram negen en tnegentigh jaren oudt was , gevolgelyk dertien jaren na de geboorte van Ismaël; fo verfcheen de HEERE wederom in de Schechinah aen Abram , ende feyde tot hem 5 Ick ben Godt de Almachtige , (eigenlyk fiaet 'er dq Algenoegzame). ik ben het , die alles, het welk ik u beloofö heb , volbrengen kaa, hoe bezwaerlyk de vervuiling ook aen CO Gal- 4; **.  GENESIS XVII. 93 aen u moge voorkomen , (a) wandelt vöor mijn aengefichte , gedenk altoos aen mijne alziende tegenwoordigheid , en laet'deze overdenking u geduurig aenfpooren, om uw gedrag, op eene betamelyke en my aengename wijs , in te richten , ende zijt oprecht of volmaekt in my te geloven en te gehoorzamen, voorzoover het eenen mensch hier op aerde mogelyk is. 2. Ende (/)) ick fal mijn verbont Hellen tulfchen my , ende tulfchen u, dat is , ik zal de beloofde zegeningen , welke ik u en uw zaed, in het verbond , het welk ik reeds voorheen met u heb opgericht, toegezegt heb, werkelyk geven, ende (c) ick fal u, in een talrijk nageflacht, gantfch feer vermenigvuldigen. 3. Doe viel Abram, tot een teeken van eerbied, aenbidding en dankbaerheid , op fijn aengefichte : ende Godt fprack met hem, feggende: 4. My aengaende, fiet, mijn verbont is met u * wat my, van mijnen kant betreft, nimmer hebt gy aen mijne trouw te twijffelen , ik heb mijn verbond plechtig met u opgericht , en mijne gedane toezeggingen zal ik onfeilbaer vervullen : ende gy fult (d) tot eenen vader van menigte der volckeren worden. 5. Ende uwe naem en fal niet meer genoemc worden Abram , eenen verhevenen Vader: maer uwe naem fal van nu aen en vervolgens wefen Abraham; Vader van eene groote menigte: want ick hebbe u geflelt , dat is gefchikt , en zal u werkelyk maken tot eenen vader van menigte der volckeren. 6. /Ende ick fal u gantfch feer vruchtbaer maken ; ende ick fal u tot volcken Hellen: ende (e) Koningen fullen uyt u voortkomen. 'Er zouden derhalven verfchillende volkeren uit Abraham voortkomen, en wel zodanige volkeren, welke afzonderlyke en machtige Koningrijken zouden uitmaken. 7. Ende ick fal mijn verbont oprichten tulfchen 00 '>ov- S-22. OObov. ij;,. (V) Rom. 4:17. OOMKth. EXod. 1:24. ïnJe^(:4. Lev 26:41. 1: 4, &C. Cc) bov. 12: 2. ende 13: i«. ende L deel.  94 GENESIS XVII. my ende tuflehen u , ende tuflehen uwen zadö na u in hare geflachten , het verbond, het welk ik met u gemaekt heb, zal ik ook houden, aen uwe nakomelingen , in de verfchillende Natiën , welke uit u zullen voortkomen, (zullende evenwel de meest wezenlyke zegeningen tot Ifaac en zijn zaed betrekkelyk zijn) tot (ƒ) een eeuwigh verbont, zoo lang de wereld ftaet , zal ik aen het verbond gedenken , het welk ik met u gemaekt heb , en de beloften vervullen, welke ik u , omtrent uwe nakomelingen , gedaen heb : om u te zijn tot eenen Godt, ende uwen zade na u, om alles , het welk ik, in den rijkdom mijner algenoegzaeinheid ben en wezen kan, te zijn en te worden, ten behoeve van u en uwe nakomelingen , tot in het laetfte nageflacht. 8. Ende (g) ick fal u ende uwen zade na u het lant uwer vreemdelingfchappen geven , 't geheele lant Canaan tot eeuwige belittinge : ende ick fal hen tot eenen Godt zijn. Alles evenwel onder voorwaerde van gehoorzaemheid aen Gods geboden ; door ongehoorzsernheid zouden zy zich der Goddelyke gunst onwaerdig maken, en uit Canaan , ter rechtvaerdige ftraf, verbannen worden. Daerom volgt 'er ook aenftonds op 9. yoorder feyde Godt tot Abraham: Gy nu, fult mijn verbont, dat is de eisfehen en de voorwaerden van mijn verbond, houden en onderhouden : gy, ende uw zaet na u , in hare geflachten. 10. Dit is mijn verbont , of het plechtig Sacrament van mijn verbond, dat gylieden houden fult tuflehen my ende tuflehen u , ende tuflehen uwen zade na u : dat al wat manlick is , u befneden worde. Dit teeken der befnijdenis moest den nakomelingen van Abraham niet alleen tot een onderfcheidend teeken dienen , opdat zy niet zouden vermengd worden met andere volkeren, maer ook tot een altoosduurend Sacrament , om hen te verzekeren van Gods waerheid en trouw, in het vervullen van zijne beloften. 11. En- (ƒ) bov. n: ij. (g) Uov. ij: 18. Dcut. 1: t.  GENESIS XVII. 95 • li. Ende gy fult het vleefch uwer voorhuyt befnijden : ende (h) [dat] fal tot een teecken tot een Sacrament zijn des verbonts tulfchen rny ende tulfchen u. 12. Een (2) foonken dan van acht dagen fal u befneden worden , al wat manlick is in uwe geflachten , dat is onder uwe nakomelingen. De befnijdenis werdt tot den achtften dag bepaeld , niet alleen omdat een kind voor dien tijd te zwak zoude wezen , om deze fmertelyke plechtigheid te ondergaen , maer ook omdat een zoonken , onder de wet , tot den achtften dag , met zijna moeder, voor onrein zoude gehouden worden, vergel. Exod. 22: 30: de ingeborene des huyfes , uwe bedienden, welke in uw huis zullen geboren worden , ende de gekochte flaven met gelde van allen vreemden , dewelcke niet en is van uwen zade : zullen, zoo wel als gy, en uwe nazaten, befneden worden. 13. De ingeborene uwes huyfes, ende gekochte met uwen gelde fal fekerlick befneden worden : ende het Sacrament van mijn verbont fal zijn in ulieder vleefch , ten eeuwigen verbonde , dat is tot een Sacrament, het welk altoos zal en moet worden waargenomen , tot dat het , door de plaetsvervanging van een ander, zal worden afgefchaft. 14. Ende wat manlick is, de voorhuyt hebbende , wiens voorhuyts vleefch niet en fal befneden worden, de felve ziele fal uyt hare volcken uytgeroeyt of afgefneeden worden. Wanneer een mansperfoon , onder uwe huisgenooten of nakomelingen, zal weigeren zich te laten befnijden , zal hy uit de gemeenfehap van dat volk verbannen worden , het welk ik my tot een byzonder eigendom zal aennemen : hy heeft mijn verbont gebroken , hy wil zich aen de voorwaerden van mijn Verbond niet onderwerpen , en heeft zich daerdoor de beloften , aen uw nageflacht gedaen , ten eenenmael onwaerdig gemaekt. Die zich niet laet befnijden, zal van de rech« (h) Hanc'. 7:8. Rom, 11. (f) Lev. iï: 1. Luc. *: n. I. DE£L.  9<5 GENESIS XVII. ten en voorrechten uwer nakomelingen , verftoken en uitgeflooten worden. . 15. Nogh feyde Godt tot Abraham : Gy en Fult uwer huyfvrouwe Sarai name niet Sarai noe^ meri, maer haer naem fal zijn Safah. De naem van Abrahams huisvrouw was oorfprongelyk Sarai, beteekenendé mijne Vorstin , omdat zy Heerin was van zijn ganfche huls. Maer nu moet deze naem, op Gods bevel , veranderd worden in Sarah , dat is eene Vorstin van eene zeer groótt menigte. 16. Want, deze reden gaf de heer zelf van deze merkwaerdige naamsverandering , ick falfe fegenen, ende u oock uyt haer, eenen fone geven : ja ick falfe fegenen , fo dat fy tot volcken worden fal ; Koningen der volckeren fullen uyt haer worden. Nu verklaerde de heer zijne beloften nader , en dat het talrijk nakomelingfchap van Abraham , niet uit Ifmaël , welke Hagar hem voor dertien jaren gebaerd had, maer uit eenen zoon van Sarai zoude voortkomen. 17. Doe viel Abraham, wederom tot een teeken van eerbied, aenbidding en dankzegging, op fijn aengefichte, ende hy loech, of hy juichte van blijdfchap, ende hy feyde in fijn herte , dat is by zich zeiven ; welk eene zonderlinge weldadigheid , mijne verwachting zeer ver te boven gaende ! Sal eenen , die hondert jaer oudt is , [een kini] geboren worden ? ende fal Sara , die tnegentigh jaer oudt is j baren ? Sarah was onvruchtbaer en hoog bcjaerd , en Abrahams jaren maekten hem , nae den loop der natuur in dien tijd , wel niet onbekwaem tot de voordteeling , gelijk hy ook naderhand by Ketura nog 6 kinderen verwekte , Kap. 15: 1. Maer zijn lichaem was egter verouderd, de vaeg en kragt deszclven was aen 't afnemen , en in dien zin verftorven, gelijk Paulus 't uitdrukt Rom. 4: 19. Men kon middelyker wijs van een man in den afgaenden en verftervenden ouderdom, by eene vrouw die altoos onvruchtbaer geweest was , minder vrugt verwagten , dan dat hy nog in den bloei of kragt zijns levens geweest ware. Het wonder was dan te grooter , dat  GENESIS XVII. 97 ,, 'dat de 90 jarige Sara van een man wiens levenskragten tot ,j verfterving neigden bevrugt zou worden." 18. Ende Abraham feyde tot Godt, Och, dat Ifmaël mochte leven voor uw aengefichte ! Hy fchijnt gevreesd te hebben, dat het fchenken van eenen zoon uit Sarai fomtijds den dood of immers den tegenfpoed van 2ijnen zoon Ifmaël, die nu reeds zijn veertiende jaer bereikt had , zou naer zich ileepen; althans hy badt ernftig , dat Ifmaël ook leven mocht, en welvw s'heeeem aengezicht, dat is in zijne gunst en tot zijnen dienst. 19. Ende Godt feyde: Voorwaer (k) Sara, uwe huyfvrouwe , fal u eenen fone baren, ende gy fult lijnen name noemen Ifaac, betekenende een geluk, omdat Abraham van blijdfchap lachte, toen hem de geboorte van dezen zoon werdt aengekondigd vs. 17, als meede, omdat hy zijnen Vader altóós tot vreugde verftrekken zoude': ende ick fal mijn verbont met hem oprichten, tot een eeuwigh verbont fijnen zade na hem, te weten dat zelfde verbond waar van , en in dien zelfden zin waar in, God tot Abraham , in het voorige gedeelte van deze aenfpraek, gunfh'ge melding gemaekt had. 20. Ende aengaende Ifmaël, hebbe ick u en uwe ernftige fmeekingen verhoort 4 in zoo ver namefilyk als het vervolgens nader verklaerd wordt : fiet, (/) ick hebbe hem gefegent, voor zoo ver ik voorgenomen heb, om hem met tijdelyke zegeningen te begunftigen, ende ik fal hem en zijn nageilacht vruchtbaer maken, ende hem gantfch feer vermenigvuldigen: twaelf Vorlten fal iiy gewinnen , ende ick fal hem tot een groot voick Hellen, dat is tot een volk , het welk door twaelf Vorsten zal geregeerd worden. Deze twaelf Vorsten zijn in Arabic geweest , onder den naem van de twaelf Phylarchen, 0f hoofden der ftammen van de Arabiers, vergel. Kap. 25:16. _ 21. Maer mijn verbont fal ick met Ifaac oprichten ; de medst wezenlyke zegeningen van mijn Verbond, welke den Mesfias en zijne geestelyke weldaden be- (*) ond. is: 10. ende 11: z. (!) bov. is: 10. ond, zy. iz, is. I. DEEL. G  98 GENESIS XVII. treffen , zal ik geven aen de nakomelingen van uwen aenftacnden zoon Ifaac , dien U Sara , uwe wettige huisvrouw , (in) op defen gefetten tijt in het ander jaer baren fal , dat is toekomende jaer omtrent dezen zelfden tijd. 22. Ende hy, de heer, eyndigde met hem, Abraham, te fpreken: ende Godt voer zichtbaer in de Schechinah op van Abraham naer den Hemel, 23. En zoodra was de heer niet opgevaren, of Abraham bracht aenftonds het Goddelijk bevel, omtrent de befnijdenis , ter uitvoer : want doe nam Abraham fijnen fone Ifmaël, ende alle de ingeborene fijnes huyfes, ende alle gekochte met fijnen gelde , al wat manlick was onder de lieden des huyfes Abrahams : ende hy befneedt het vleefch harer voorhuyt , even ten felven dage, gelijck als Godt met hem gefproken hadde. Het is ligt te denken, dat Abrahams knechten grootlyks opzagen, tegen het onder: gaen van zoo eene zeer fmertelyke en gevaerlyke plechtigheid , dan evenwel , door het gezag, de drangredenen, en het voorbeeld van hunnen Heer, lieten zy 'er zich allen toe bewegen. 24. Ende Abraham was oudt negen en tnegentigh jaer , als hem het vleefch fijner voorhuyt befneden wert. Het fchijnt , dat Abraham zelf deze plechtigheid verricht heeft, zoo aen zich zeiven , als aen Ifmaël zijnen zoon en alle zijne huisgenooten. 25. Ende Ifmaël fijn foon was dertien jaer oudt, als hem het vleefch fijner voorhuyt befneden wert. 26. Even op defen felven dagh wert Abraham befneden, ende Ifmaël fijn foon. 27. Ende alle mannen fijnes huyfes, de ingeborene des huyfes, ende de gekochte met geit, van den vreemden af, werden met hem befneden. HET 00 •»<•• **• *•  GENESIS XVIII. 99 MET XVIII. KAPITTEL. Hier vinden wy wederom eene nieuwe verfchijning van den Heer aen Abraham, om de belofte van lfaacs geboorte nog. eens te herhalen w.i-io', en om hem de aenjlaende verdelging van Sodom. bekend te maken vs. 17-33. 1. J)Aer na , niet lang na de voorige verfchijning vergel. vs. 10, verfcheen hem de HEERE weder aen de eyckenboffchen van Mamre , als hy m de deure der tente fat , doe de dagh heet Wert , op den middag namentlyk, wanneer da reizigers, in de heete landftreken, herberging ter verkoeling zoeken. 2. Ende hy hief fijne oogen op , over de vlakte van zijn verblijf, ende hy fagh , ende fiet, daer itonden drie mannen , drie Engelen in de gedaente van mannen vergel. Hebr. 13:2, tegen over hem: als hyfe fagh , (a) fo liep hy hen te gemoete van de deure der tente , ende boogh fich ter aerde. In het Oosten is men zeer gastvry, en aenftonds genegen, om vreemdelingen te herbergen en te verkwikken. Abraham zag ook deze drie mannen , welke in de daed Engelen waren , en van welke 'er één Gods zoon zelf was; vergel. vs- 13, 17 , ao, 22, 25, 26, 33 ; Abraham zag deza drie mannen voor vreemdelingen en reizigers aen. Uit dit beginfel nodigde hy hen aenftonds in zijne tent. 3. Ende hy feyde; mijn Heere, richtende zijne aenfpraek tot éénen van drie , welke hem de voornaemfte fcheen te wezen , of omdat hy achtbarer in zijn gelaet was, Of omdat .de twee anderen hem eenen byzonderen eerbied beweezen, hebbe ick nu genade gevonden in uwe O) Hebr. 13: I. DEEL. G 2  GENESIS XVIII. 101 fterven, maer onmiddelyk na de flagting, nog natuuriyk warm aijnde, braedt, fchielyk gaer wordt , en zeer malsch is. 8. Ende hy nam boter ende melck, ende eenige (lukken vleesch van het kalf, dat hy, door eenen zijner knechten, toegemaeckt en bereidt hadde , ende hy fettede 't hen voor , ende hy ftont by hen onder dien boom, om hun te dienen , ende fy aten. Schoon deze Hemelfche perfoonen geene fpijs nodig hadden , bedienden zy zich evenwel van de menfchelyke lichamen , welke zy tot deze verfchijning hadden aengenomen , om van de opgedischte fpijzen te eeten. 9. Doe feyden fy tot hem: Waer is Sara uwe huyfvrouwe? ende hy feyde; Siet , in de tente, in de gindfe tent , welke ter' verblijfplaats van mijne huisvrouw gefchikt is: want in deze landftreek hadden mannen en vrouwen afzonderlyke tenten tot hun verblijf. 10. Ende hy, de voornaemfte dezer mannen , welken Abraham byzonder en by uitnemenheid had aengefproken vs. 3, en dus, in het vervolg zoo menigmael jehovaii genaemd wordt, Gods zoon zelf, dees feyde .* (Z>) Ick fal voorfeker weder tot u komen , ontrent defen tijt des levens , in het aenftaende jaer op dezen zelfden tijd , heden over een jaer , ende liet, Sara uwe huyfvrouwe fal eenen fone hebben : ende Sara hoorde 't aen de deure der tente , dewelcke achter hem was. 11. Abraham nu ende Sara waren (c) oudt [_ende] wel bedaegt .* het hadde Sara opgehouden te gaen nae de wijfe der wijven, zoodat haer, volgens den gewoonen loop der natuur , alle verwachting fcheen afgefneeden, om kinderen te gewinnen. 12. So loech Sara by haer felven , feggende : Sal ick wellufl hebben , na dat ick oudt geworden ben , ende (d) mijn heere oudt is ? Zy tókte niet uit vreugde, gelyk Abraham Kap. 17: 17, maer fpot- (b~) bov. 17:19,21. ende 21:2. (c) bov. 17:17. Rom. 4: 19. Hebr. SI: 11. 00 Richt. 19-16. il'etr. y.6. I. DEEL. G 3  io2 GENESIS XVIII. tende , omdat zy hst onmogelyk achtte , dat zy, die altooi onvruchtbaar geweest was , nu in haren ouderdom , eenen zoon zoude ter wereld brengen. En dit ongeloof was in Sara in zoo ver verfchoonbaer , dat zy den perfoon , die tot Abraham fprak , niet kende, en hem voor eenen reizenden vreemdeling aenzag, die met haren man fpotten wilde. 13. Ende de HEERE, (thans begreep Abraham, dat dees uitmuntende perfoon , die uit de drie mannen het woord voerde, de jehova h zelfs was;) de heer feyde tot Abraham : Waerom heeft Sara, al fpottende , gelacchen, feggende; Soude ick oock waer» lick baren , nu ick oudt geworden ben ? 14. (. bodem woonep, en die elk, volgens uwe onkreukbare rechtvaerdigheid, vergeldt nae zijne daden; gy kunt immers niet nalaten , een blijkb.aer. onderfcheid te Hellen tusfchen menfchen , die u oprechtelyk dienen, en de zoodanigen, die u met^allerlei grouwelen verbitteren; gy zult en kunt immers niet toelaten, dat een rechtvaerdige, die uwe geboden ijverig zoekt te gehoorzamen , dat zelfde oordeel zoude ondergaen , het welk een godlooze verdiend heeft; dit zou piet ftrooken met Uwe rechtvaerdigheid. 26. Het gebed van Abraham was alleszins billyk , en droeg de Goddelyke goedkeuring zoodanig weg, dat de heer hem de verhooring van zijne menschlievende voorbidding be loofde , ingeval de. zaek zich zoo toedroeg, als hy dezelve had voorgefteld ; want doe fe.yde de HEERE: So ick te Sodom binnen de ftadt vyftigh rechtveerdige fal vinden , fo fal ick de gantfche plaetfe fparen om harent wille, 27. Door deze gunstige toezegging aengemoedigd zijnde, I doch teffens, uit de wyze waer op God dit zeide, vermom dende, dat de Heere geen 50 Rechtvaerdigen in de Steden kende, verftoutte Abraham zich, om nog eenen ftap verder te doen, beginnende wederom met eene zeer ootmoedige aenfp.raek : Ende Abraham antwoordde, ende feyde; Siet doch , ick hebbe my onderwonden te fpre' (h~) Itom. 1: 6". I. DEEL. G 5  io6 GENESIS XVIII. ken tot den Heere , hoewel ick ftof ende aiïch« ben: hoewel ik een nietig en fterffelyk mensch ben , heb ik my verftout , om met den levendigen God te fpreken , en verfchooning te bidden, voor de bewooners van die grouwelyke Steden , welke uwe geduchte wraek rechtvaerdig verdiend hebben , om der weiniger wil , die u binnen dezelve vreezen mochten ; laet het daerom niet kwaed zijn inuwe oogen, dat ik nog een weinig nader kome. 28. Milfchien fullen den vijftigh rechtveerdigen vijve ontbreken , fult gy dan om de vijve, welke aen het volle getal van vijftig ontbreken , de gantfche ftadt, met de vier nabuurige Steden verderven ? ende Hy, de hebr, feyde; Ick falfe niet verderven, fo ick daer vijf en veertigh fal vinden. 29. Ende hy, Abraham , voer voort en verftoutte zich nogh al verder om tot hem, den heere, te fpreken , ten behoeve der Sodomijten, ende feyde ; Misfehien fullen aldaer veertigh rechtvaerdigen gevonden worden, zult gy dan, om deze veertig, niet de weinige inwooners fparen, in uwe langmoedigheid? ende Hy, de heer, feyde; Ick en-fal 't niet doen, ik zal deze Steden niet verderven , om der veertigen wille. 30. Voorder feyde hy ; Dat doch de Heere niet en ontfteke, en op my vertoornd worde , dat ick nog al verder -voor deze mijne nabuuren fpreke ; Milfchien fullen aldaer dertigh Godvreezende menfchen gevonden worden: ende Hy, de heer, feyde; Ick en fal 't niet doen, deze Steden zal ik, met alle hare inwooneren, verfchoonen , fo ick aldaer dertigh fal vinden. 31. Ende hy, Abraham, feyde; Siet doch , ick hebbe my onderwonden te fpreken tot den Heere; Milfchien fullen daer twimigh rechtvaerdigen gevonden worden: ende Hy, de heer, feyde ; Ick en falfe niet verderven om der twintigen wille. 32. Nogh feyde hy ; Dat doch de Heere niet en ontfteke, dat ick alleenlick ditmael fpreke, het was eene zedige onderwerping van Abraham aen Gods altoos wijzen sn goedrn wil, dat hy telkens by trappen voortging, en  GENESIS XIX. 107 en in eens niet te veel durfde eisfchen ; maer' het zoude eene onverfchoonbare ftoutheid geweest zijn, indien hy nog al verder was voortgegatn , en nog al meerder afflag gevraegd had , in het getal der rechtvaerdigen , om alle de godlooze inwoners der vijf nabuurige Steden te verfchoonen. Hy bepaelt zich daerom ten laetften tot het tiental, tevens hoopende, dat 'er, onder zulk een groot getal van menfchen , althans wel tien rechtvaerdigen wezen zouden. Misfehien zegt hy, fullen daer tiene godvreezende gevonden worden: ende Hy, de heer, feyde; Ick en falfe niet verderven om der tienen wille. Dus wilde God door deze onderhandeling doen openbaer worden, hoe diep en algemeen 't grouwzaem bederf aldaer was doorgedrongen , en hoe hoognodig en rechtvaerdig de verdelgende ftrafoeffening ware , met welke hy- deze volken uitroeide. 33. Doe gingh de HEERE wech, naer den Hemel, als hy ge-eyndigt hadde tot Abraham te fpreken : ende Abraham keerde weder nae fijne woonplaetfe by de Eikenbosfchen van Mamre. HET XIX. KAPITTEL. De gefchiedenis der ontzachlyke verdelging van Sodom en de vier nabuurige Steden, door welke alle de inwooners zijn omgekomen, uitgezonderd alleen Lot en zijn huisgezin vs. 1 - 29, waerby nog komt een yerhael van het geen 'er in Lots huisgezin is voorgevallen , nadat hy uit Sodom gered was vs. 30-38. I. J£Nde die twee Engelen , in menfehelyke gedaenten, welke zich van den heer hadden afgefcheiden, om naer Sodom te reizen, toen Abraham voor de grouwelyke bewooners had begonnen te bidden, verge!. Kap. 15: 22 quamen te Sodom in het vallen van den avont; ende Lot fat in da poorte tot Sodom , I. DEEL  GENESIS XIX, 109 huys , het welk Lot bewoonde , en in het welk hy de vreemdelingen • geherbergd had , omcingelt: het gantfche volck, van het uyterfte eynde der Stad af ■ 5. Ende fy riepen Lot toe , ende feyden tot hem; Waer zijn die mannen, die defe nacht tot u gekomen zijn "? brengtfe uyt tot ons , op dat wyfe bekennen en onze geile lusten aen hun boeten mogen. 6. Doe gingh Lot uyt tot hen aen de deure , om hen tot reden te brengen en van hun allerfchandelykst voornemen aftemaenen, ende hy floot de deure achter hem toe opdat zy niet in huis dringen zouden. 7. Ende hy feyde , Mijne broeders , om , door deze minzame aenfpraek hunne gemoederen te vermurwen , en doet doch geen quaet, zoo als gy voorgenomen hebt, aen dezen vreemdelingen. 8. Siet doch , ick hebbe twee dochteren, beide ongefchonden maegden , die geenen man bekent en hebben, ick falfe nu tot u uytbrengen, ende doet haer, alfoo 't goet is in uwe oogen, boet aen deze mijne dochteren uwe ontuchtige lusten. Dit aenbod was zekerlyk alleszins te mi.sprijzen , maer de vrees , voor nog veel grouwclyker onreinheid zal 'er Lot toe vervoerd hebben ; alleenlick voegde hy 'er by, en doet defe man* nen niets , welke ik geherbergd heb, want daerom , om van allen- overlast bevrijd te wezen, zijn fy, op mijn herhaeld verzoek, onder de fchaduwe mijnes dacks ingegaen. De plicht van herbergzaemheid vordert derhalven, dat ik niets onbeproefd laet, om hen, tegen uwe hoogst beledigende aenflagen, te beveiligen. 9. Doe feyden fy , Komt vorder aen, wijk u uit den weg en verhindert ons niet , om tot de deur van uw huis te komen, en 'er geweld op te doen, ingeval gy ons niet goedfehiks wilt binnen laten ; voorts feyden fy , tot elkander ; wat dunkt u 'er van ? Defe eene, Lot, is gekomen om als een vreemdelingh [hier] te woonen , ende foude hy alfins (c) Richter zijn ? Die (O Exod. 2: i+, Hand. 7: 27. I. DEEL.  iio GENESIS XIX. man matigt zich niet weinig aen, indien wy hem zoo laten geworden , zal hy zich binnen korten tot eenen Vorst opwerpen , en van ons vorderen, dat wy ons , in alles naer zijne begrippen fchikken zullen. Dit zullen en kunnen wy niet dulden, nu fullen wy u, ó Lot, meer quaets doen, dan hen , u meer mishandelen , dan de vreemdelingen , welke gy geherbergd hebt, ende fy drongen feer geweldig op den man , (d) op Lot, om hem uit den weg te ftooten , ende fy traden toe om de deure op te breken. 10. Doch die twee mannen, welk» Lot onder zijn dak genomen had , openden de deur een weinig en ftaken hare hant uyt , ende deden Lot tot hen inkomen in 't huys , ende floten de deure toe. 11. Ende fy floegen de mannen, die aen de deure des huyfes waren , door hunne groote kracht, en de tusfchenkomst van het Goddelyk Alvermogen , met verblintheden, zoodat zy niet onderfcheiden konden , erj alles fchemerde voor hunne oogen , en in zoo ver was de ganfche woeste hoop verblind van den kleynften totaen den grootften , van den jongften tot aen den oudften; fo dat fy moede werden, om de deure te zoeken , bevindende zich in de onmogelykheid , om dezelve te vinden. 12. Doe nu de woeste hoop , na verfchillende vruchtelooze pogingen , om de deur van Lots huis te vinden en 'er geweld op te doen, was afgetrokken, feyden die twee Engelen, welke de vroome man , in de gedaente van mannen geherbergd had , tot Lot ; Wien hebt gy hier, in Sodom , nog meer van uwe maegfchap en naestbellaenden ? deze zullen alle om hunne betrekking tot u behouden worden , indien zy willen. Zo gy eenen fchoonfone hebt, ofte uwe fonen, ofte uwe dochteren,'ende alle , wien gy, van uwe naestbeftaenden hebt in defer ftadt, brengt uyt defe plaetfe. 13. Want wy gaen en ftaen gereed defe plaetfe, met 00 * Petr.»: 7,1.  GENESIS XIX. in »« alle hare grouwelyke inwooneren, op eene zeer geduchte wys, te verderven: om dat haer geroep groot geworden is voor het aengefichte des HEEREN ende de HEERE ons uytgefönden heeft, om haer te verderven. 14. Doe gingh Lot uyt zijn huis ende fprack, over deze zeer gewichtige zaek , tot fijne aenftaende fchoonfonen, die fijne decliteren ten huwelyk nemen fouden , en reeds aen dezelve verloofd waren, ende feyde ; Maeckt u op , gaet uyt defe plaetfe, want de HEERE gaet defe ftadt verderven : maer hy was in de oogen fijner fchoonfonen, als jockende. Deze aenftaende fchoonzonen waren mede zorgelooze en diep verdorven menfchen, die van alle vrees voor God ontbloot waren, en daerom dreeven zy met Lots woorden den fpot, houdende dezelve voor een ijdel geklap , en een voorftel, het welk geen aendacht waerdig was in het geheel. ij. Ende als de dageraet opgingh , drongen cn fpoorden de Engelen Lot aen, om toch hoe eer hos beter, met alle de zijnen , de godlooze plaets van zijne wooning te verlaten, feggende: Maeckt u op, neemt uwe huyfvrouwe, ende uwe twee dochteren, die voor handen zijn, zonder u over de jongelingen, welke uwe fchoonzonen worden zouden, verder te bekommeren, op dat gy in dat ontzachlijk oordeel, met welk de hee» zal wrake nemen, over de ongerechtighey t defer ftadt, niet om en komt. 16. Maer hy vertoefde, hy ftondt en zammelde, en fcheen 'er niet toe te kunnen komen om Sodom te verlaten, denkelyk uit gehechtheid aen zijne bezittingen , welke hy moest laten varen, misfehien wilde hy nog ééns bezien, of hy zijne aenftaende fchoonzonen ten laetften overreden konden ; het kan ook wel zijn , dat hy den heer ernftig bleef bidden , om het rechtvaerdig oordeel nog een wijl tijds uitteftellen ; maer de Engelen wilden allen fpoed maken , fo grepen dan die mannen fijne hant, ende de hant fijner vrouwe , ende de hant fijner twee dochteren. De ééue Engel nam Lot en zijne huisI. DEEL.  *3« GENESIS XXL op Hagar , daer Ismaël van zijnen Vader was afgefcheiden» Zy verkoos hem eene Vrouw te geven uit Egyptenland, daer zy het best bekend was, en denklyk wel uit hare niaegfchap. Tot dus ver de lotgevallen Van Ismaël verhaeld hebbende, keert Mofes weder tot de gefchiedenis van Abraltam. 22. Voorts gefchiedde 't ten felven tijde , op welken Ismaël zich , in de woestijne woonende , met een Egyptifche Vrouw, in het huwelyk begeven had, dat Abimelech, de Koning van Gerar, mitfgaders Pichol fijn Krijgsoverfte , de opperfte bevelhebber van zijn legermacht, en zijn eerfte Stacts-Minister, tot Abraham fprack, die gevolgelyk nog al in het land der Philiftijnen was blyven woonen , feggende ; Godt is met u in alles wat gy doet. Ik zie allerblijkbaerst, dat gy een byzonder gunsteling zijt van den Hemel ; dat God u , op eene buitengewoone wijs, zegent; dat alle uwe ondernemingen wel gelukken , en dat gy zoodanig in rijkdom en vermogen toeneemt, dat gy ons binnen korten tijd te fterk zult wezen, en mijn geheele Koningrijk naer u nemen, zoo u daer toe de lust bekruipen mogt. 23. So fweert my nu hier by Godt, So gy my, ofte mijnen fone, ofte mijnen neve , liegen fult! verzeker my, met eenen plechtigen eed , dat gy nooit bedrieglyk handelen zult , noch met my , noch met mijnen Zoon , noch met mijnen Kleinzoon , die mijne opvolgers, in het beftier van dit Koningrijk , wezen zullen, dat gy nooit iets ondernemen zult, tegen ons, onze bezittingen, en Koninglyke rechten ; nae de weldadigheyt die ick by u gedaen hebbe, (i) fult gy doen by my , ende by het lant daer in gy als vreemdelingh verkeert. Gy zult niet ligtelyk ontkennen, dat ik aen u en de uwen zeer vele en groote weldaden beweezen heb ; zweert my plechtig, dat gy daeraen zult beantwoorden, en dezelve weldadigheid doen, niet alleen aen my , maer ook aen mijne opCO l)ov. io: 14, ij, ig.  GENESIS XXI. 133 ©pvolgeren , ja aen mijn ganfche land en allen deszelfs inwooneren. 24. Ende Abraham feyde ; Ick fal fweeren, ik ben gereed , om aen deze uwe billijke begeerte te voldoen , en u volkomen gerust te Hellen. Men zou hier kunnen vragen , hoe kon Abraham dezen eed doen, daer hy wist, dat God gansch Canaan, en ook een gedeelte van het land der Philiftijnen , aen zijne nakomelingen geven zoude ? wy antwoorden : 1. dat de Philiftijnen niet gerekend waren onder het getal der volkeren , welke» Israël, uit hunne bezittingen, verdrijven zoude; 2. dat de nakomelingen van weerskanten, niet verder dan tot het derde geflacht, in dezen eed waren ; want Abimelech fprak alleen van zich, zijnen Zoon , en zijnes Zoons Zoon; 3. dat de Philiftijnen zelve, van hunnen kant, dit 'verbond , reeds ten tijde van Ifaac, verbroken hebben, vergel. Kap. 216. 25. Doch hoe zeer Abraham gereed was, om dezen eed te doen , beklaegde hy zich vooraf over het gedrag van eenigen uit Abimelechs dienstknechten , opdat nu , by deze gelegenheid, de goede verftandhouding op vaste en duurzame gronden zoude gevestigd worden ; Abraham berifpte of beklaegde zich by Abimelech ter oorfake eenes waterputs , dien Abimelechs knechten met gewelt genomen hadden. Deze handelwys was zeer onbillyk en hoogst beledigende voor Abraham ; een waterput was voor eenen Herders-Vorst van zeer veel aenbelang , en het was eene fchreeuwende onrechtvaerdigheid, dat Abimelechs knechten, dezen waterput met geweld naer zich trokken, daer Abraham wettige eigenaer van was, omdat zijne bedienden dezen waterput gegraven hadden vs. 30. 26. Doe feyde Abimelech ; Ick en hebbe niet geweten, wie dit ftuck gedaen heeft, ende oock en hebt gy het my niet aengefeyt , ende ick en hebb'er oock niet van gehoort, dan heden. Abimelech verontfchuldigde zich met zijne onwetenheid: De zaek was tot zijne ooren niet gekomen, en hy geeft duidelyk genoeg te kennen, dat hy Abraham anderszins zoude recht gedaen, en den fchuldigen geftraft hebben» I. DEEL. I 3  134- G E .N E S I S XXI. 27. Ende Abraham nam fchapen ende runderen , ende gaffe Abimelech, tot een teeken van een oprechte vricndfchap, en een pand ter verzekering van zijne trouw, in het houden van al dat geen, het welk hy, met eenen plechtigen eed, beloofd had: ende die beyde maeckten een verbont , elkander van weerskanten alle mogelijke hulp en vriendfchap belovende. 28. Doch Abraham Helde feven oylammeren der kudde , welke hy aen Abimelech had aengeboden, byfonder. Deze handelwys bevreemdde den Philiftijnfchen Vorst, en daerom 29. So feyde Abimelech tot Abraham ; Wat fullen hier defe feven oylammeren, die gy byfonder geffcelt hebt ? . Ik begrijp niet , wat gy daermede voorhebt. 30. Ende hy feyde ; Dat gy de feven oylammeren van mijner hant nemen fult ; op dat het my tot een getuygenhTe zy , dat ick defen put gegraven hebbe. Om alle twist en tegenfprake over den gemelden waterput voor het vervolg weg te nemen , zo verzoek ik , dat gy deze zeven oylammeren van mijne hand aenneemt, om daerdoor te bevestigen, dat de betwiste put mijne put zy , welke my in wettig eigendom toebehoort , omdat ik dezelve door mijne bedienden heb laten graven. 31. Doerom noemde-men die plaetfe Berfeba, om dat die beyde daer gefworen hadden : want het woord Berfeba betekent eenen put der eedzweering. 32. Alfo maeckten fy een verbont te Berfeba: Da^r na ftont Abimelech op , ende Pichol lijn Krijgs-overfte ; ende fy keerden wederom nae der Philiftijnen lant , dat is naer Gerar , de Hoofdftad van het land der Philiftijnen: want buiten op het land, en niet ver van Gerar, gefchiedde deze plechtige onderhandeling, tusfchen den Koning , vergezeld van den Opperbevelhebber zijner legermacht, en tusfchen Abraham. 33. Ende hy, Abraham, plantte een bofch van Tamarisken , welke tot eene aenmerkelyko hoogte opwasfen cn zeer veel fchaduw geven, in Berfeba , in de nabuurfchap vaa  GENESIS XXII. 135 van den betwistten waterput ; (£) ende riep aldaer met gebeden en dankzeggingen den naem des HEEREN des eeuwigen GodtS aen. Dit Bosch plantte Abraham tot eene plaets van den openbaren Godsdienst voor zich en zijn huisgezin. Zulk een Bosch ftrekte hem tot eenen Tempel , om , in het zelve , afgezonderd, van alle wereldfche woelingen en bezigheden, den eeuwigen God , den Schepper van Hemel en Aerde , met des te meerder aendacht en in« gefpannenhei'd, te kunnen dienen. — Naderhand heeft men de bosfchen tot den afgodsdienst misbruikt. 34. Ende Abraham woonde als vreemdelingh vele dagen, dat is eenen zeer langen tijd, in der Philiftijnen lant. HET XXII. KA P I T T E L. Gods bevel aen Abraham, om Ifaac ten brandoffer op te offeren, zijne gchoorzaemheid aen dit bevel, en de gevolgen daervan vs. 1 -19. — De nakomelingen van Nahor, Abrahams Broeder vs. 20-24. 1. J7Nde het gefchiedde na defe dingen , na het fluiten van het voorheen gemelde Verbond met Abimelech , als nu de Aertsvader in eenen ongeftoorden voorfpoed leefde , en zich als verbeeldde, dat hy alle zwarigheden was te boven gekomen; toen gefchiedde het , dat Godt Abraham verfocht , en zijn geloof nog eens op de allerfterkfle proef ftelde. Door deze voorreden wilds Mofes zijnen Lezeren reeds by voorraed onder het oog brengen , dat het nooit Gods voornemen geweest ware , dat Abraham het proefgebod werkelyk zoude ter uitvoer brengen. Ende Hy, te weten God, feyde in de Schechinah, tot hem, Abraham! De Aertsvader kende de Goddelyke (tem, welke hy zoo dikwijls gehoord had. Ende hy, Abraham, (k ) bov. 4: 2S. I. DEEL. I 4  136 GENESIS XXII. feyde ; Siet [hier] ben ick, gereed om naer uwe flem te hooren, en uwe bevelen ter uitvoer te brengen. 2. Ende Hy, God feyde ; Neemt nu, aenftonds , zonder dat ik u tijd geve om u te beraden , uwen fone, («) uwen eenigen , aen welken ik de beloften van mijn Verbond gedaen heb , dien gy teerhartig lief hebt, als het zwart van uw' oogappel, Ifaac , ende gaet henen nae het lant Moria ; ende offert hem aldaer tot een brand-offer, op een van de bergen, dien ick U feggen fal. Deze nadere .befchrijving van Ifaac , uwen Zoon, uwen eenigen , dien gy lief hebt, voegde 'er de heer by , om Abraham en zijn Vaderlyk hart het harde van dit proefgebod aenftonds, en des te fterker, te doen gevoelen. Moria betekent het gezicht van God ; dit land kreeg eerst in het" vervolg dien naem , ter gelegenheid van Gods genadig» verfchijning ter bevrijding van Ifaac vs. 14. Mofes bedient 'er zich nu reeds van , nae zijne gewoonte, by wijs van voorverhael. De berg op welken God beval, dat Abraham zijnen Zoon zou opofferen , was waerfchijnlyk dezelfde berg , op welke naderhand de Tempel gebouwd is. Ondertusfchen wist Abraham den juisten berg nog niet, welken God bedoelde ; maer de heer zou het hem zeggen, dat is op de eene of andere wijs aenduiden , het zy door een zichtbaer teeken , het zy door eene verborgen ingeeving. 3. Doe ftont Abraham, om dit harde proefgebod te gehoorzamen , 's morgens vroegh op , ende fadelde lijnen efel, ende nam twee van fijne jongers met hem , ende Ifaac lijnen fone : ende hy kloof hout tot het brand-offer, ende maeckte fich op , ende gingh nae de plaetfe die hem Godt gefeyt hadde zonder iets aen Sara te ontdekken van zijn voornemen , wel begrijpende , dat deze hem in de onmogelykheid ftellen zoude, om Gods bevel ten uitvoer te brengen. Hy voorzag zich van al het nodige , hy liet twee knechten mede gaen, en opdat hy niet naer brandhout zou behoeven te zoeken, nam hy het gekloofd mede. 4. Aen («) Hebr. 11: 17.  GENESIS XXII. 137 4. Aen den derden dagh, dat is met het aenbreken van den derden dag, wanneer Abraham nog al verder dacht te reizen , tot dat God hem den bedoelden berg zoude aenvrijzen , doe hief Abraham fijne oogen op , ende fagh die plaetfe van verre. Zekerlyk heeft God nu aen Abraham eenig zichtbaer teeken gegeven, aen 't welke hy de juiste plaets kende , of misfehien heeft zich God zelf wol op dezen berg, in de Schechinah, vertoond. t~. Men zegt, dat de berg Moria maer 20 uuren van Berfeba gelegen is, en evenwel eerst aen den derden dag zag Abraham deze plaets van verre, Maer men moet wel in het oog houden, dat men in deze heete en bergachtige landftreek niet fpbedig reizen konde, en dat Abraham eenen ezel by zich had, om den voorraed te törfchen, en dat deze dieren maer zeer lang. zaem voorttreden. 5. Ende Abraham feyde tot fijne jongers , tot zijne beide knechten , welke hy op dezen benauwden tocht had mede genomen ; Blijvet gy hier met den efel, ende ick, ende de jongen , Ifaac mijn Zoon , fullen henen gaen tot daer j als wy aengebeden fullen hebben, dan fullen wy tot u wederkeeren. Door deze verklaring wilde Abraham zijnen knechten de gelegenheid benemen , om zich tegen zijn voornemen aentekanten, het welk zy zekerlyk zouden gedaen hebben, zoo hy hun gezegd had, dat hy henen ging om Ifaac ten brandoffer op te offeren; en met dit alles maekte hy zich geenszins aen leugentael fchuldig : want by hielt zich , in de kracht van zijn geloof, verzekerd, dat hy, na verloop van eenigen tijd, met Ifaac tot zijne knechten zoude wederkeeren, vertrouwende dat God zijnen Zoon , wanneer hy hem zoude gedacht hebben , uit deB doode zoude opwekken , ver-el. Hebr. 11: 18. 6. Ende , in dit geloofs vertrouwen, maekte Abraham zich gereed , om het Goddelyk bevel werkelyk te gehoorzamen : want hy nam het hout des brand-offers het welk hy, voor den uittocht, reeds had laten klooven' ende leyde 't op Ifaac fijnen fone; hier uit blijkt het dat Ifaac geen kind meer was, hy moet nu reeds een L DEEL. J ^  Ï3S GENESIS XXII. jongeling geweest zijn , die fterk genoeg was, om zooveel gekloofd hout te torfchen , als 'er tot het verbranden van een offer nodig was ; ende hy Abraham, nam een po* met het vyer ende het mes in fijne hant, ende fy beyde, by met Ifaac, gingen te famen. 7. Doe zy nu een end wegs gevorderd waren, fprack Ifaac tot Abraham fijnen tederlievenden vader, ende feyde, met de tederfte aendoeningen ; Mijn vader: ende hy, Abraham , wiens ontroerde gemoedsbewegingen', door deze innemende aenfpraek , nog des te fterker gaende werden, feyde, Siet \_hier~] ben ick, mijn lieve foon, gereed, om u te antwoorden , en alles te doen, het welk 11 eenigzins kan genoegen geven: ende hy, Ifaac, feyde, Siet het vyer, ende het hout, maer waer is het lam tot het brand-offer ? Abraham had Ifaac derhalven niet het allerminfle van het Goddelyk bevel ontdekt. 8. Ende Abraham feyde ; Godt fal hemfelven een lam ten brand-offer verfien , mijn foon: Door dit Lam bedoelde hy Ifaac zeiven , zonder evenwel zijne ware meening aen zijnen Zoon nader te verklaren ; dit antwoord Helde Ifaac gerust : want als Abraham dit gezegd had, fo gingen fy beyde te famen. 9. Ende fy quamen, (na nog wat verder te hebben voortgewandeld, toen zy buiten het gezicht der knechten gekomen waren,) ter plaetfe, die hem Godt gefeyt hadde , boven op den berg , welken God aen Abraham had aengeweezen, ende Abraham bouwde aldaer eenen altaer , denkelyk zal hy zich daertoe bediend hebben van fteenen , welke hy op dezen berg vond , en , zo deze niet voor handen waren, van graszooden; ende hy fchickte het hout , ende bondt fijnen fone Ifaac , ende (b) leyde hem op den altaer boven op het hout. 'Er is geen twijffel aen , of Abraham zal zijnen Zoon nu zoodanige onderrichtingen gegeven, en hem dermate overreed hebben , dat hy gereed ware, om zich , met de uiterfte bereidwilligheid, te laten flachien. Hy zal hem Gods uit- (T) Jac. 2: 21.  14© GENESIS XXII. van my niet en hebt onthouden. Het was den Alwetenden reeds van eeuwigheid bekend , hoe Abraham zich in dit geval gedragen zoude: maer dit alles werd hier van God, op eene menfchelyke wijze, gezegd: want wy-menfchen weten dan eerst eene zaek, wanneer dezelve, door eenig merkwaerdig blijk, aen ons en anderen bekend wordt. De meeDing is derhalven eenvoudig deze: „ nu hebt gy een aller„ fterkst bewijs van uw geloof in God, en van uwe gehoor„ zaemheid aen zijne geboden gegeven : Nu moeten alle „ redenlyke wezens overtuigd zijn, dat gy God vreest, en „ een diep ontzach hebt voor alle zijne geboden , al waren „ zy nog zoo hard voor vleesch en bloed." 13. Doe hief Abraham fijne oogen op , ende fagh achter hem om ; ende het , achter was een ram in de verwerde flruycken vaft met fijne hoornen : Daertoe zal hy zekerlyk bewoogen zijn , door hec ïitfelend geluid , het welk de ram maekte, toen hy , met zijne hoornen, in de ftruiken was vastgeraekt: ende Abraham gingh , ende nam dien ram , ende offerde hem ten brand-offer in fijnes foons ftede, nadat hy. eerst zijnen Zoon ontbonden en van den altaer geholpen had. Nae alle gedachten zal God den Aertsvader, door. eene verborgen ingeving, hebben bekend gemaekt, dat hy den ram , in Ifaacs plaets , moest opofferen. 14. Ende Abraham noemde den naem van die plaetfe , met toefpeling op het antwoord , het welk hy Ifaac gegeven had vs. 8. (Jehovah-Jireh) De HEERE fal 't verfien , en zorg dragen voor hun , welke hem vreezen en op hem vertrouwen : daerom heden ten dage , terwijl ik dit fchrijf , wii Mofes zeggen , gefeyt wort , als een zeer gemeenzaem fpreekwoord : Op den; bergh des HEEREN fal 't verfien worden. 15. Doe de ram in Ifaacs plaets , ten brandoffer was opgeofferd, riep de Engel des HEEREN tot Abra-< ham ten tweeden male van den hemel: j6. Ende feyde ; (c) Ick fweere (d) by my fel-. ven, fe) Luc. »: 7i. 00 Hebr. 6; ij. \  GENESIS XXIII. 143 HET XXIII. KAPITTEL. Saras dood cn begraefenis. 1. t^Nde het leven van Sara was hondert, en¬ de feven en twintigh jaer : dit waren de jaren des levens van Sara. Ifaac had derhalven 37 jaren bereikt, toen Sara zijne Moeder ftierf. Ondertusfchen is het eene byzondere eer voor Sara , dat de jaren van haren leeftijd , in de Heilige Schrift , ftaen aengeteekend. Deze eer heeft geene Vrouw, buiten haer , ooit genoten. Trouwens zy was ook de Moeder der gelovigen , welke hare dochter: genoemd worden 1 Petr. 3: 6. 2. Ende Sara fterf te Kiriath, dat is de Stad Arba , dus genoemd nae haren Stichter. Arba, die een man van buitengevvoone grootheid en fterkte geweest is , onderde Enakim of Reuzen: zy was gelegen aen deze zijde der Jordaen , in het land Canaan , en viel naderhand den vermaerden Caleb ten erfdeele vcrgel. Jof. 14: 14, 15. defe is Hebron , zoo heette die Stad in Mofes tijd. Welke de reden van deze naemsverandering geweest zy , kan men met gene zekerheid bepalen. Zy was althans gelegen , in het lant Canaan. By het overlyden van Sara., woonde Abraham in die Stad van Canaan , die naderhand zeer bekend was , onder den naem van Hebron. Wanneer en by welk eene gelegenheid hy herwaerds, uit het land der Philiftijnen , gekomen zy, kunnen wy ook niet bepalen. Ende Abraham quam om Sara te beklagen , ende haer te beweenen. Hier uit fchijnt men te moeten befluiten, dat Abraham van huis ware, toen Sara fterf, en dit laet zich ligtelyk begrijpen , wanneer men in aenmerking neemt, dat hy een Herders-Vorst was , die zekerlyk zijne bedienden , die hier en elders met de kudden omzwerfden, nu en dan eens ging bezoeken. Te huis gekomen zijnde en I. DEEL»  t44 GENESIS XXffi. den dood van Sara vernemende, beweende hy haer, met die plechtigheden van rouwbeklag, welke toenmaels iii gebruik waren. 3. Daef na, wannéér de tijd van het toenmaels gebruiklyk rouwbeklag geëindigd waren , flont Abraham op van het aengefichte fijns dooden: Het was toen de gewoonte in het Óósten, dat de naeite bloedverwanten , de eerste dagen van den rouw , by het lijk op den grond bleeven zitten. Aen deze gewoonte voldaen hebbende, ftond Abraham van het lijk op : ende hy fprack tot de fonen Heths, in welker land hy thans woonde, zonder eenig land in eigendom te bezitten, feggende; 4. Ick bert een vreemdelingh ende inwoonder by u; (a) geeft my eene erfbegravenilfe by ü: op dat ick mijnen dooden van voor mijn aengefichte begrave. Ik , die flechts als een vreemdeling onder ulieden verkeer , begeer alleenlyk een ftuk gronds voor my in eigendom , om daerin die genen te begraven, welke uit mijn huisgezin fterven zullen , op dat ik de dooden, ter vernieuwing van mijne droefheid, niet geduurig voor mijne oogen hebbe. 5. Ende de fonen Heths antwoordden Abraham, hem feggende: 6. Hoort ons, mijn heere; Gy zijt een Vbrfï: Godts in 't midden van ons, dat is, een zeer groot en machtig Vorst, of een Vorst , die van het Opperwezen zeer bemind en by uitnemendheid gezegend wordt ; begraeft uwen dooden in de keufe onfer graven; niemand van ons fal fijn graf voor u weeren, dat gy uwen dooden niet en foudt begraven i kies u, uit alle onze begraefplaetfen, die gene, welke u het best bchaegt, begraef 'er vryelyk uwe dooden in, en "er is niemand onder ons , die u dezen dienst zal weigeren. 7. Doe flont Abraham op, ende boogh fich neder, dit was eene plichtpleging, en- een eerbewijs, het 00 Hand 7 -5'  GENESIS XXIIL 145 het welk in het Oosten gebruikelyk was ; Abraham viel, volgens lands gebruik; ter aerde neder, gelijk het Hebreuwsch eigenlyk te kennen geeft, om zijnen eerbied en dankbaerheid te bewijzen voor eh aen het volck des lants , voor de fonen Heths , dat is voor de Opperhoofden der Hetiten, die, in hunne perfonen, het ganfche volk vertegenwoordigden. 8. Ende hy fprack met hen, feggende ; Is 't met uwen wille, dat ick mijnen dooden begrave van voor mijn aengefichte, indien Gylieden mijn verzoek inwilligt, om my, in het midden van uw land, eene plaets ter begraving van mijne dooden toeteftaen, fo hooret my, ende fpreeckt voor my by Ephron den fone Zohars, dan verzoek ik, dat gy Ephron overredet 9. Dat hy my geve de fpeloncke Machpela , die hy heeft, die in 't eynde van fijnen acker is , dat hyfe my om het volle geit geve , tot eene erfbegravenifle in het midden van u. Deze Ephron bezit een ftuk lands, aen het einde van het welk een Spelonk is; het zou my zeer aengenaem zijn, indien gemelde Ephron kon goedvinden, om my dezen akker, voor de volkomen waerde aen geld , te verkoopen ; dan .wilde ik de gemelde Spelonk tot eene erfbegrafenis voor mijn huisgezin laten vervaerdigen , tot een Familie - graf, gelijk wy zouden zeggen. 10. Ephron nu fat in 't midden der fonen Heths , hy was , als een Mede-Overfte van zijn volk, by deze geheele onderhandeling, tegenwoordig; maer dit had Abraham niet geweten, naerdien hy hem niet in perfoon en van aengezicht kende, en daerom had hy de overige Vorsten verzocht, om , voor hem, by dezen Ephron tusfchen beide te treden. Ende Ephron de Hethiter, dit verzoek van den Aertsvader gehoord hebbende, antwoordde Abraham, voor de óoren der fonen Heths , aller der gener die ter poorte fijner ftadt ingingen, dat is in de tegenwoordigheid van de burgeren en ingezetenen , zovelen 'er vergaderd waren, om getuigen te zijn van deze onderhandeling , feggende; I. DEEL. IC  146 GENESIS XXIIL 11. Neen, mijn heere, Abraham! vergeef het my, geld begeer ik niet , hoort my , en laet u het voorftel welgevallen , het welk ik u doen zal : den acker geve ïck u tot een gefchenk om niet , oock de fpeloncke die daer in is , die geve ick u : voor de oogen der fonen mijnes volcks geve ick u die; begraeft uwen dooden ; het ganfche volk van ons land is getuige , dat ik u den akker, van welken gy gefproken hebt, by wys van gefchenk , vrijwillig overdraeg , benevens de fpelonk , die in denzelven is, tot een Familie - graf voor u en uwe nakomelingen. 12. Doe boogh fich Abraham neder voor het aengefichte van het'volck des lants, tot een teeken van eerbied en dankbaerheid, voor het vriendelyk aenbod van Ephron, makende dezelfde plichtpleeging als vs. 7. 13. Ende hy fprack tot Ephron voor de 00ren van het volck des lants , feggende ; Trouwens , zijt gy 't ? ik kende u niet in perfoon, daerom deed ik mijn voorftel aen de Oudften van dit volk. Ik ben zeer getroffen door uwe gulhartige en vriendelyke aenbieding ; maer verfchoon my , dat ik 'er , op de voorgeftelde wys , geen gebruik van maken zal. Lieve hoort my : Ick fal het geit des ackers geven , neemt 'et van my ; fo fal ick mijnen dooden aldaer begraven. Ik zal uwen akker met de fpelonk voor my nemen, mits ik 'er u zooveel geld voor geef, als het één en ander waerdig is. Abraham achtte het voorzigtigst, om zijn recht op dezen akker door koop te bevestigen , en oordeelde het niet raedzaem, om zooveele verplichting aen den Hethiten te hebben, als het ontvangen van dezen akker, om niet, zoude medebrengen. 14. Ende Ephron antwoordde Abraham , feggende tot hem : 15. Mijn heere, hoort my : een lant van vier hondert fikelen filvers ; wat is dat tulfchen my, ende tulfchen u ? begraeft Hechts uwen dooden. De geheele akker zal uiterlyk 400 fikkelen filvers waerdig zijn , en wat kan deze fom maken tusfchen my en tusfchen u,  GENESIS XXIIL 147 u » daer wy beide zeer vermogende lieden zijn , en daer ik u eene zeer byzondere hoogachting toedraeg ? laten wy tog niet meer van geld fpreeken , neem den akker en begraef uwe dooden ; de zaek is van al te geringen aenbelang , dan dat wy 'er meer woorden over wisfelen zouden. iö. Ende (b) Abraham luyfterde nae Ephron, en lette wel op den prys van 400 fikkelen zilvers , op welken deze Hethitifche Vorst zijnen akker gewaerdeerd had; ende Abraham woegh Ephron het geit daer hy van gefproken hadde voor de ooren der fonen Heths , vier hondert fikelen filvers , onder den koopman gangbaer of door den Koopman geteekend. Te weten, in deze vroege tijden, had men geene gemunte fpecien , men woog elkander het zilver toe , en, ten blijke dat het echt en onvervalscht ware, werden de ftukken zilvers geteekend door de Kooplieden , die gewoon waren in zilver te handelen, en daerdoor het best bekwaem waren , om over deszelfs echtheid te oordeelen. 17. (c) Alfo wert Ephrons acker , die in Machpela was , die tegen over Mamre [ lagh ] , deacker ende de fpeloncke die daer in was, ende al 't geboomte dat op den acker [Jiont] dat rontom in fijne gantfche lantpale was , geveftigc als een wettig eigendom en plechtig opgedragen, 18. Aen Abraham tot eene belittinge, voor de oogen der fonen Heths , by alle die tot fijner fladtpoorte ingingen. Het ganfche volk der Hethiten, en hunne Vorsten , waren getuigen van dezen koop en overdracht. 19. Ende daer na begroef Abraham fijne huyfvrouwe Sarah in de fpeloncke des ackers van Machpela, tegen over Mamre , welcke is Hebron , in het lant Canaan. 20. Alfo wert die acker , ende de fpeloncke die daer in was, aen Abraham gevefligt tot ee- (&) ond. jo; ij. (c) Hand. 7: is. I. DEEL. K 2  i4S GENESIS XXIV ne erfbegravenifTe, van de fonen Heths. Buiten allen twijffel had Ephron nooit eenige dooden in deze fpelonk laten begraven : want Abraham zoude het lichaem van zijne vrouw niet by de lijken der Hethiters hebben willen plaetfen. De Aertsvader vond de fpelonk gefchikt tot een Familie - graf, en zal dezelve daertoe hebben laten bereiden, eer hy 'er het lijk van Sara in liet plaetfen. Van dezen koop maekt Mofes zulk eene uitvoerige melding , omdat hy naderhand meermalen van dit graf moest fpreken. HET XXIV. KAPITTEL. Het Huwelyk van Ifaac met Rebecca. 1. A Braham nu was oudt [ende"] wel bedaegt: ^ ende de HEERE hadde Abraham in alles gefegent. 2. So fprack Abraham tot fijnen knecht , den oudtften fijnes huyfes , regeerende over alles dat hy hadde : of dit Eliëzer geweest zy , van welken wy lezen Kap. 15: 2. , dan of een ander bediende, na den dood van Eliëzer , zijne plaets vervangen had , om , als de oudfte van Abrahams knechten , alle zijne zaken te beftuuren, kan men met gene zekerheid bepalen. Althans tot den opperden zijner knechten , welken hy de meest aengelegen zaken toevertrouwde , zeide Abraham : (a) Legt doch uwe hant onder mijne heupe , dit was toenmaels eene gebruikelyke plechtigheid in het eedzweeren. 3. Op dat ick u doe fweeren by den HEERE den Godt des hemels , ende den Godt der aerde , den almachtigen Schepper en hoogen Beftuurder van het Geheel-al, (b) dat gy mijnen fone geene vrouwe nemen en fult van de dochteren der Canaaniten, (a) ond. 47: 29. (V) ond. ij: 1.  GENESIS XXIV. 151 hams fijnes heeren heupe: ende hy fwoer hem, op deze toenmaels gebruikelyke wijs, over defe fake, dat hy niets zoude onbeproefd laten, om Ifaac eene vrouw uit de maegfchap van zijnen heer te bezorgen , maer dat hy hem zeiven in geen geval derwaerds brengen zoude. 10. Ende die knecht begaf zich aenftonds op reis, om aen zijne verbindtenis en het bevel van zijnen heer, zoo dra en zoo goed mogelyk zijn zoude , te voldoen ; want hy nam tien kemelen van fijnes heeren kemelen, ende toogh henen, ende al het goet fijnes heeren was in fijne hant. De Kemelen, welke in de Oosterfche landen, tot het dragen van lasten, in een algemeen gebruik zijn, nam Abrahams Opperdienaer, benevens derzelver drijveren , met zich, zoo, om de te zoeken Bruid en haer uitzet over te brengen , als om nu den voorraed , tot de reis nodig , en de gefchenken te dragen : want al het goed zijnes Heeren was in zijne hand; dat Is te zeggen, hy nam uit de goederen van zijnen heer, over welke hy de beftuuring had, zooveel mede , als hy dacht, dat hy, tot zijne reis en tot zijn tegenwoordig oogmerk, zoude nodig hebben. Ende hy, alles tot de reis gereed zijnde, maeckte zich op, ende toogh henen nae Mefopotamien, nae de ftadt Nahors. Hieruit ziet men, welke eene plaets Abraham bedoelde, toen hy vs. 4. van zijn land fprak; te weten niet het Ur der Chaldeen, het welk in eenen eigenlyken zin zijn rechte Vaderland was, maer de Stad der wooning van Nahor zijnen Broeder, wiens geflachtregister Kap. 22: 20-24. is opgegeven. Deze Stad van Nahor was Haran, alwaer Abraham , uit zijn Vaderland uitgetogen zijnde, eenigen tijd gewoond heeft, tot op den dood van Terah zijnen Vader, Kap. 11 : 31. 11. Ende hy, de dienstknecht van Abraham, in de nabuurfchap van Haran gekomen zijnde, dede de kemelen hederknielen, om in die geftalte , nae de wys van deze dieren , uit te rusten, buyten de ftadt, by eenen waterput, des avonttijts, ten tijde als de putfters uytquamen. Te weten, het was van ouds af in I. DEEL. K 4  GÉNESIS XXIV. . 157 Éèet groot aerizïen geworden is : ende hy heeft hem gegeven fchapen,' ende runderen, ende lilVer ende gout, ende knechten , ende maegden ende kemelen, ende efelen. 36. Ende Sara mijns heeren huyfvrouwe heeft mijnen heere eeneh fone gebaert, na dat fy oudt geworden was: ende hy, Abraham mijn Heer, heeft hem, zijnen Zoon Ifaac, gegeven alles wat hy heeft, , en hem aengefteld tot den eenigen erfgenaem van al zijn goed. 37. Ende mijn heere heeft my doen fweeren, feggende, Gy en fult mijnen fone geene vrouwe nemen van de dochteren der Canaaniten, in welcker lant ick woone. 38. Maer gy fult trecken nae mijns vaders huys, ende nae mijn geflachte , ende fult mijnen fone eene vrouwe nemen: 39. Doe feyde ick tot mijnen heere: Milfchien en fal my die vrouwe niet volgen. 40. Ende hy feyde tot my: De HEERE voor wiens aengefichte ick gewandelt hebbe, fal fijnen Engel met u fenden , ende hy fal uwen wegh voorfpoedigh maken, dat gy mijnen fone eene vrouwe neemt uyt mijn geflachte, ende uyt mijns vaders huys. 41. Dan fult gy van mijnen eedt reyn zijn , wanneer gy tot mijn geflachte fult gegaen zijn: ende indien fyfe u niet en geven, fo fult gy reyn zijn van mijnen eedt. 42. Ende 'ick quam heden aen de fonteyne; ende ick feyde , O HEERE, Godt mijnes heeren Abrahams, So gy nu mijnen wegh voorfpoedigh maken fult, op den welcken ick gae: 43. Siet, ick ffcae by de waterfonteyne ; So gefchiede , dat de maegt die uytkomen fal om te putten, ende tot dewelcke ick feggen fal, Geeft my doch een weynigh waters te drincken uyt uwe kruycke; 1. DEEL.  ïSS GENESIS XXIV. 44. Ende fy tot my fal feggen , Drinckt gy oock, ende ick fal oock uwe kemelen putten dat defe die vrouwe zy, die de HEERE miinei heeren fone heeft toegewefen. 45. Eer ick ge-eyndigt hadde te fpreken iri mijn herte, Siet fo quam Rebecca uyt ende hadde hare kruycke op hare fchouder ,' endé fy quam af tot de fonteyne , ende puttede : ende ick feyde tot haer , Geeft my doch té drincken: 46. So haeftede fy, ende liet hare kruycke van haer neder , ende feyde , Drinckt gy, ende ick fal oock uwe kemelen drencken: ende ick dronck ende fy drenckte oock de kemelen. 47. Doe vraegde ick haer, ende feyde, Wiens dochter zijt gy ? ende fy feyde, De dochter Bethuels, des foons Nahors, welcken Milca hem gebaert heeft : fo leyde ick het voorhoofdcierfel op haer aengefichte, ende de armringen aen hare handen: 48. Ende ick neygde mijn hooft, ende aenbadt den HEERE, ende ick loofde den HEERÉ den Godt mijnes heeren Abrahams , die my op den rechten wegh geleydt hadde, om de dochter van mijns heeren broeder voor fijnen fone te ^nemen. 49. Nu dan ftaet het aen u lieden , om u te- verzwageren met den rijken Zoon van mijnen Heer , fo gylieden weldadigheyt , ende trouwe aen mijnen heere doen fult, zo gy nu mijnen Heer oprechte en ware vriendfchap bewijzen wilt, met zijnen Zoon de welgemelde jonge dochter ter vrouwe te geven , gevet my te kennen , verklaert my uw voornemen in deze gewigtige zaek : ik verzoek de jonge dochter , van welke ik gefproken heb, ten huwelyk voor den Zoon van Abraham, en biede u, naemens mijnen Heer, zijnen rijken Zoon tot haren Echtgenoot aen. Ik heb in dit geval eene volkomen volmacht van Abraham ontfangen, en gylieden zult hem eenen  GENESIS XXIV. 159 eenen zeer wezenlyken dienst doen , met mijn verzoek in te willigen ; ende fo gylieden in mijn voorftel niet bewilligt , gevet my [oock~\ te kennen , op dat ick my ter rechter of ter flinckerhant wende , om eene andere vrouw , uit Abrahams maegfchap, voor zijnen Zoon te zoeken. 50. Doe antwoordde Laban , de Broeder, ende Bethuël , ende feyden ; Van den HEERE is deJe fake voortgekomen , wy en konnen quaet noch goet tot U fpreken. Wy hebben duidelyk bemerkt, dat Gods Voorzienigheid , in deze ganfche zaek , op eene meer byzondere wyze , werkzaem zy , en daerom willen wy in deze fchikking van den hoogen God berusten; wy zullen 'er geen verdere woorden over wisfelen , het zy vóór noch tegen. Het verdient zekerlyk opmerking , dat Laban , de Broeder van Rebecca , voor Bethuël genoemd werde. De reden hiervan zou deze kunnen wezen , dat Bethuël, haer Vader, zich door ouderdom buiten ftaet bevond , om zich met zaken van gewigt te bemoeien , en dat hy hier alleenlyk genoemd worde , ten blijke dat hy zijne toeftemming gaf, aen alles het welk Laban , de oudfte Zoon, in deze zaek gedaen had. Het zou ook kunnen zijn, dat de oude Bethuël nu reeds overleeden was, en dat de hier genoemde Bethuël een jonger Broeder geweest zy : deze gedachte zal des te aenneemlyker worden , wanneer men zich herinnert , dat 'er vs. 28 van het huis van Rebeccas Moeder gefproken worde , en dat Jofephus ook den hier gemelden Bethuël vóór eenen jonger broeder van Laban houde. Nog anderen verklaren de zaek op deze wys, dat het, in Abrahams geflacht , gebruiklyk ware , dat de broeders, over de uithuwlyking van hunne zusteren, meer te zeggen hadden, dan de Vaders zelve, en hier van geeft men deze vermoedelyke reden, om dat men, by de toenmaels in zwang zijnde veehvijverye, vreesde, dat de Vader zich te veel, door eene vreemde vrouw, in het uithuwlyken der dochteren, welke hy by eene andere gewonnen had , zou laten beftuuren. Hoe het zy, Laban liet zich I. DEEL.  iöo GÉNESIS XXIV. liet voorftel .van Abrahams dienaer welgevallen, en gaf zijne zuster aen Ifaac ten huwlyk : want 'zoo vervol-de hy tot Abrahams knecht, 51;, Siet Rebecca is voor ü# aengefichte heemtfe ende trekt henen ; fy zy uwes heereri foons vrouwe, gelijck de HEERE gefproken heeft. Hy erkende derhalven Gods byzonder en gunftig beftuur in* deze ganfche zaek. 52. Ende het gefchiedde, ais Abrahams knechr hare woorden hoorde , fo boogh hy fich ter aerde Voor den HEERÈ ; tot een teeken van zijne ootmoedige en hartlyke dankbaerheid , wegens den gelukkigen uitflag zijner onderneming. 53. Ende de knecht langde voort filvere kleynodien, ende gouden kleynodien, ende kleederen ; ende • hy gaffe Rebecca , tot een Bruidfchat; hy gaf oock haren broeder, ende hare moeder koftelickheden, Hier wordt wederom van Rebeccas Vader geen enkeld woord gefproken , en dit maekt het wederom des te waerfchijnlyker, dat Bethuël, vs. 50. genoemd , een jonger broeder van Laban geweest zy , en dat de oude Bethuël , de Vader van Rebecca, ter 'dezer tijd reeds overleden ware, Althans nu had de zaek haer volle beflag, en daerom j 54. Doe aten ende droncken fy, hy, de dienstknecht van Abraham , ende de mannen die by hem waren, om de kemelen te drijven en op te pasfen, vroolyk en welgemoed , ende fy vernachteden , in het huis van Rebeccas Moeder , ende fy flonden des morgens op , zoo de gasten als de huisgenoten , ende hy, Abrahams dienaer, feyde; Latet my trecken tot mijnen heere , die zekerlyk zeer verlangende is , naer den uitflag van deze mijne rcize. 55. Doe feyde haer broeder, ende hare moeder ; Laet de jonge dochter [eenige] dagen, ofte tiene , by ons blijven, daer nae fult gy gaen. Door het woord (eenige dagen) wordt in de Heilige Schrift  GENESIS XXIV. 161 Zeer gemeenzaem een rond jaer bedoeld. Rebeccas Broeder en Moeder begeerden derhalven , dat de jonge dochter nog een rond jaer of tien Qmienderi) in huis blijven zoude. Niet alleen vorderde de betamelykheid en het welvoeglyke , dat 'er tusfchen den ondertrouw en het voltrekken van het Huwelyk. eenige tijd verliep , maer de toenmalige gewoonte fchijnt dezen tijd op een jaer of tien maenden bepaeld te hebben, vergel. Richt. 14: 8. 56. Maer van dit uitftel verzocht Abrahams dienaer verfchoond te wezen , en hy feyde daerom tot hen, de bloedverwanten van Rebecca, en houdt my niet op , dewijle de HEERE mijnen wegh voorfpoedigh gemaeckt heeft , daer gy zoo blijkbaer gezien hebt , dat deze ganfche zaek op eene byzondere wys door den heer zeiven beftierd zy , zou het onbgtamelyk zijn , dezelve niet met allen fpoed voorttezetten. Ik zou my fchuldig maken aen ondankbaerheid tegen God , die mijne onderneming zoo zonderling gezegend heeft, en aen trouwloosheid tegen Abraham mijnen Heer, die my de zaek van Ifaacs Huwelyk zoo zeer op het hart gebonden heeft : en daerom fpreekt van geen uitftel , laet my trecken dat ick tot mijnen heere gae. 57. Doe feyden fy ; Laet ons de jonge dochter roepen , ende haren mont vragen of zy geneigd is , om aenftonds te reizen ter voltrekking van haer huwelyk. Over de zaek zelve was zy In het geheel niet geraedpleegd. De befchikking van het Huwelyk hing van haren Broeder en van hare Moeder af, en in dit geval moest de '■ jonge dochter zich fchikken nae den wil van deze beide. Maer nu de vraeg was , of het Huwelyk aenftonds zou voltrokken worden , tegen de gewoonte van haren tijd , werd daerover haer goedvinden ingenomen. 58. Ende fy riepen Rebecca , ende feyden tot haer ; Suft gy met defen man aenftonds trecken, om Ifaac ter vrouwe te worden? ende fy antwoordde; Ick fal trecken. Abrahams knecht is nu hier, met den nodigen toeftel , ik zal my van deze gunftige gelegenheid bedienen , en dit Huwelyk aenftonds gaen voltrekken. • I. DEEJ., L  16*2 GENESIS XXIV. 59- Doe lieten fy Rebecca hare fufter , ende hare voefter trecken. Rebecca nam hare Foedfter met zich , omdat deze de meestvertrouwde was van hare dienstboden , die haer of gezoogd , of ten minften van hare vroege jeugd opgepast had. De naem van deze Foedfter was Debora , vergel. Kap. 35: 8. Het is ligtelyk te denken , dat de jonge dochter deze Debora zeer veel liefde toedroeg, en daer zy naer een vreemd land ging , alwaer zy niemand kende , verblijdde zy zich over het gezelfchap van Debora , met welke zy zeer gemeenzaem was. Rebecca dan nam de reis aen , met Debora, mitfgaders Abrahams knecht , ende fijne mannen. 6b. Ende fy , Laban, hare Moeder, en allen, welke .tot haer maegfchap behoorden , fegenden Rebecca en wenschten haer by het affcheidnemen toe , dat *God haer by uitnemendheid wilde vruchtbaer , en hare nakomelingen zoo machtig maken , dat zy overwinnaers van hunne yijanden wezen mochten , ende zy feyden tot haer : O onfe fufter , wordet gy tot duyfenden milioenen , ende uw zaet befitte de poorte fijner haters. J 6i. Ende Rebecca maeckte haer op, met hare jonge dochteren , welke haer tot dienstmaegden medegegeven , en als een gedeelte van haer uitzet befchouwd werden, ende fy reden , gelijk in het Oosten gebruikelyk is , op kemelen, ende volgden den man, den dienstknecht van Abraham , die op den voorsten kemel gezeten was , om den weg aentewijzen , ende die knecht nam Rebecca met zich en onder zijne befcherming, ende toogh henen naer zijnen Heer Abraham. Wanneer zy nu eenigen tijd gereisd hadden, ontmoetten zy Ifaac den Bruidegom op het veld. 6b. Ifaac nu quam van daer men komt tot den (g) put Lachai Roï : ende hy woonde in 't zuyderlant. De zaek zal zich beter laten begrijpen , wanneer men de volgende vertaling , welke ook 3 eer oud is» Q) Gen. 16: 14. ende ij: 11.  GENESIS XXIV. 163 is wil overnemen : Ifaac mt die in het zuiden van Canaan woonde , te Berfeba namelijk , werwaerds Abraham, na den dood van Sara , fchijnt wedergekeerd te zijn , en die nu juist gekomen was in de woestijne, alwaer de put Lachai Roï gevonden werd. Van deze put is reeds Kap. 14: 14 gefprooken, en zy was niet ver van Berfeba. 63. Ende Ifaac was uytgegaen om te bidden in 't velt , tegen 't naken van den avont. Deze eenzame plaets verkoos hy , om, van het gewoel der menfchen afgefcheiden , des te meer ingefpannen te zijn , in zijne gebeden en godvruchtige overdenkingen. Vertaelt men het oorfprongelyk woord , het welk de onzen door bidden hebben overgezet, door achtgeven , gelijk het eigenlyk beteekent, dan zal Ifaac naer het veld gegaen zijn , om op de open vlakte rond te zien , of hy ook de aenkomst van zijnen knecht ontdekken koude ; ende hy hief fijne oogen op , ende fagh toe , ende fiet de kemelen quamen, , 64. Rebecca hief oock hare oogen op , ende fy fagh van verre Ifaac : ende fy viel of wierp zich fchielyk van den kemel af, gelijk men toenmaels. gewoon was te doen tot eerbewijs, zynde dit eene allereerbiedigfte manier van groeten , wanneer men iemand van aen.zien ontmoette. 65. Ende fy feyde tot den knecht ; Wie is die man, die ons in 't velt te gemoete wandelt ? ende de knecht feyde ; Dat is mijn heere : doe nam fy den fluyer, ende bedeckte haer: want, nae de zeden van dien tijd , mocht zich de bruid niet aen haren bruidegom vertoonen , voordat hy werkelyk haer man was. 66. Ende de knecht vertelde Ifaac alle de faken die hy gedaen hadde. 67. Ende Ifaac brachtfe in de tente fijner moeder Sara , dat is in het vertrek , in het welk zijne Moeder , nae de gewoonte van dien tijd , afzonderlyk geWoond had , om den echt te voltrekken en haer tot ds Heerin van het huis te verklaren , ende hy nam Re- I DEEL. L S  16*4 GENESIS XXV. becca, ende fy wert hem ter vrouwe , ende hy haddefe lief: alfo wert Ifaac getrooft na fijns moeders \_doot~\. De fteeds toenemende liefde, tot Rebecca zijne huisvrouw, deed zijne droefheid, over het verlies van .zijne Moeder, van tijd tot tijd uitïlijten. HET XXV. KAPITTEL. Het leflu.lt der gefchiedenis van Abraham tot op zijnen dood en begraving vs. i -ic. De gefchiedenis van Arahams Zonen Ifmaël en Ifaac vs. "-34- 1. JTNde Abraham voer voort, na den dood van Sara , ende nam eene vrouwe , welcker name was Ketura. Deze Ketura is naestdenkelyk de voornaemfte geweest onder de flavinnen van Abraham, welke hy zekerlyk flechts als een bywijf zal befchouwd en behandeld hebben : want toen hy de tent van Sara , door Rebecca de Echtgenoot van Ifaac , liet innemen Kap. 24: 68 , .betoonde hy daerdoor klaer genoeg, dat by niet voornemens ware zich weder in het Huwelyk te begeven. Rebecca , de vrouw van Ifaac, was nu de Heerin in Abrahams huis geworden , en Ketura was Abrahams bywijf. 2. (a) Ende fy baerde hem, Abraham, zes Zonen Zimran , ende Jokfan, ende Medan , ende Midian , ende Jif bak , ende Suah. Abraham was nu reeds honderd en veertig jaren oud , en op zijn handjrdfte jaer klacgJe hy reeds , dat zijn lichaem verftorxiri ware ; dan , ter opheldering van deze zaek , moet men in het oog houden, het geen wa Cap. 17: 17 hebben aengemerkt. 3. Eide Jokfan gewan Scheba , ende Dedan: enCe) 1 Chron. 1:3».  GENESIS XXV. 165 ende de fonen Dedans waren , Alfurim , ende Letufim , ende Leümmim. 4. Ende de fonen Midians waren , Epha, ende Epher , ende Hanoch , ende Abida , ende Eldaa : Defe alle waren fonen van Ketura, en Vaders geworden van Arabifche ftammen. 5. Doch (b) Abraham gaf of maekte Ifaac al dat hy hadde , hy ftelde hem tot eenigen erfgenaem aen van alle zijne bezittingen , als zijnde zijn wettige Zoon uit Sara gebooren , den Zoon der belofte. Evenwel vergat hy de kinderen niet, welke hy by beide zijne bywijven gewonnen had; 6. Maer den fonen der bywijven , die Abraham hadde, gaf Abraham gefchencken : ende fondtfe wech van fijnen fone Ifaac , terwijle hy nogh leefde, ooftwaerts nae het lant van ooften , dat is in Arabië , het welk mede voor het herderlyk leven zeer gefchikt was. Canaan was het erfdeel van Ifaac en zijne nakomelingen , cn op dat dit land niet, door zijne overige Zonen , uit Hagar en Ketura geboren , zoude ingenomen worden , droeg Abraham zorg , dat zy , nog by zijn leven, naer Arabië trokken , alwacr zy ook tot groote volkeren geworden zijn. Dan evenwel Abraham zond hen niet ledig weg , hy gaf hun gefchenken mede , welke voornamelyk in vee en de nodige bedienden zullen beftaen hebben , opdat zy hun onderhoud zouden kunnen zoeken , en in ftaet gefteld worden , om met 'er tijd in vermogen toe te nemen. 7. Dit nu zijn de dagen der jaren des levens Abrahams, dewelcke hy geleeft heeft ; hondert vijf en tfeventigh jaren. Het affterven van Abraham wordt hier by voorraed verhaeld , om de gefchiedenis van Abraham te befluiten : want, by zijn leven , waren reeds .Ezau en Jacob, de Zonen van Ifaac geboren, en vijftien jaren oud geworden. Deeze Zonen tog werden Ifaac geboren, toen hy 60 jaren oud was, vs. 26, en by den dood (*) bov. 24: 36. I. DEEL. L 3  i66 GENESIS XXV. van Abraham had Ifaac, die in het honderdfte jaer van zijnen Vader geboren was , 75 jaren bereikt. Hieruit zien wy ook , dat Abraham zijne Vrouw Sara 38 jaren overleefd hebbe : want Sara was 127 jaren oud , toen zy fterf Kap. 23: 1, en toen bei-eikte Abraham, die iojarea ouder was , 137 jaren. 8. Ende Abraham gaf den geeft, ende fterf (e) m goeden ouderdom, oudt , ende [des levens] fadt. Hy fterf derhalven geenen ontydigen dood, maer enkel van ouderdom : ende hy wert tot fijne volcken verfamelt, "dat is niet te zeggen, dat zijn lichaem in een voorouderlyk graf begraven wierd , het tegendeel zal ons dadelyk vs. 9 blijken , maer , volgens eene gewoone Hebreuwfche fpreekmanier, dat hy de wereld verliet, e-ven als zijne Voorvaders. 9. Ende Ifaac ende Ifmaël fijne fonen begroeven hem, in de fpeloncke van Machpela , in den acker Ephrons , des foons Zohars , des Heïhiters , dewelcke tegen over Mamre is: 10. [In] den acker, dien Abraham van Heths fonen gekocht hadde : Daer is Abraham begraven , ende Sara fijne huyfvrouwe. Abraham werd derhalven begraven, by Sara, in het familie - graf, het welk de Aertsvader van Ephron gekocht had. Buiten allen twijffel , zal deze begrafenis zeer ftatelyk geweest zijn en vergezeld van de toenmaels gebruikelyke plechtigheden. Ismaël kwam ten dien einde ook uit Arabië , zekerlyk doo* Ifaac ontboden zijnde. 11. Ende het gefchiedde na Abrahams doot, dat Godt Ifaac , fijnen fone , fegende , hem begunftigde , en alle zijne ondernemingen voorfpoedig. maekte, zoodat hy van tijd tot tijd nog al meer toenam in vermo. ,gen: ende Ifaac woonde by den put, Lachai Roï; zoodat hy zijn verblijf hield op die plaets, alwaer hy zijn Huwelyk voltrokken had. 12. Dit nu zijn de geboorten, dit is het geflacht- re- (0 bov. ij: ij.  genesis XXV. ï<57 register Ifmaëls , des foons Abrahams, dien Hagar, Saras Egyptifche dienflmaegt, Abraham gebaert heeft. 13. Ende dit zijn de (d) namen der fonen Ifmaëls , met hare namen nae hare geboorten, volgens de orde in welke zy geboren zijn , of volgens den jang van bunnen ouderdom : de eerftgeboren Ifmaëls, Nebajoth, daer na Kedar , ende Adbeëi, ende Mibfam. 14. Ende Mifma , ende Duma , ende Maffa, 15. Hadar, ende Thema, Jëtur, Naphis, ende Kedma. 16. Dit zijn de fonen Ifmaëls , ende dit zijn hare namen in hare dorpen, dat is in hunne horden, ende paleyfen of kasteden, twaelf Vorflen nae hare volckeren. Ismaël had 12 Zonen ; de nakomelingen van elk deezer 12 Zonen maekten eene afzonderlyke ftam uit, en elk een ftam had zijnen eigen Vorst, of Emir, zoo als zy in Arabië genaemd worden. Het geen de onzen Dorpen noemen , zijn eigenlyk Horden , zoo als men nog fpreekt van de omzwervende herders in Arabië. Ismaëls nakomelingen trokken in Arabië, met hunne kudde , in tenten om , en het Hebreuwfche woord beteekent eene verzameling van zulke tenten, welke by elkander werden opgeflagen. Evenwel hadden de Ismaëllers ©ok eenige vastigheden of kasteden in bezit. 17. Ende.dit zijn de jaren des levens Ifmaëls , hondert ende feven en dertigh jaren ; ende hy gaf den geeft, ende fterf, ende hy wert verfamelt tot fijne volckeren , eenen aenmerkelyken ouderdom bereikt hebbende, verliet hy mede de wereld, even als zijne Voorvaders. Waer hy begraven is , wordt ons niet aengeteekend; zekerlyk in Arabië en niet in het familie-graf van Abraham : want dan zouden zijne nakomelingen eenen fchijnbaren grond hebben kunnen voorwenden , om daerop hunne eisfehen op een gedeelte van Canaan t: vestigen. (d) I Chron. i: *S>» I. DEEL. I. 4  * ende groot gefinde , of grooten aenwas , in koorn namelyk , hy bebouwde al meer en meer akkeren , en de buitengewoone ' vruchtbaerheid , met welke hy gezegend werd , deed zijnen rijkdom grootelyks vermeerderen, fo dat hem de Philiftijnen benijdeden. 15. Ende deeze nijdigheid deden zy hem ras , met hunne daden, ondervinden : want alle de water-putten die fijns vaders knechten in de dagen fijns vaders Abrahams gegraven hadden , die flopten de Philiftijnen, ende vuldenfe met aerde. Toen Abraham in dit land der Philiftijnen verkeerde , hadden zijne onderherders verfcheiden putten in de omliggende woestijne . voor het vee, gegraven; Kap. 11: 25-30, en deze putten vulden de Philiftijnen nu , uit nijdigheid, met aerde, opdat Ifaac en zijne knechten 'er geen gebruik van hebben zouden. 16. Maer hier by bleef het ook niet eens : want ip I. DEEL. M  i7S GENESIS XXVI. plaets dat de Aertsvader by den Vorst recht en befcherming vinden zoude , zoo feyde Abimelech tot Ifaac ; ik kan u niet langer in mijne Stad dulden, Treckt van ons, want gy zijt veel machtiger geworden dan wy, en ik vrees , dat gy fomtijds uw overmacht misbruiken zoudt , om ons te overheerfchen. 17. Doe Abimelech hem dit had aengezegd , toogh Ifaac van daer uit de Hofftad Gerar : ende hy legerde fich, met zijn huisgezin, bedienden, en vee, in den dale Gerar, eene open vlakte , welke niet aen den inwooneren van Gerar fchijnt toebehoord te hebben , ende woonde aldaer in tenten. 18. Als nu Ifaac met 'er woon uit de hofftad naer het veld wedergekeert was, groef hy, door zijne bedienden die waterputten op , die fy ten tijde Abrahams fijns vaders gegraven, ende die de Philiftijnen ha Abrahams doot toegeftopt hadden : ende hy noemde hare namen nae de namen , daer mede fijn vader die genoemt hadde. 19. De knechten Ifaacs dan groeven in dien dale , om overal water te hebben , het welk in de woestijnen van het Oosten van zoo veel aenbelang was , ende fy vonden aldaer eenen put van levendigh water: Zy ontdekten tot hunne blijdfchap eene put van Welwater. 20. Ende evenwel waren zy niet lang in de vreedzame bezitting van dezen put: want de herders van Gerar , die mede hier vee in deze vlakte weidden, twifteden met Ifaacs herders, feggende ; Dit water hoort ons toe : daerom noemde hy den name van dien put Efek, dat is Twist, om dat fy met hem, Ifaac en zijne onderherderen, gekeven hadden. 21. Doe groeven fy , de knechten van Ifaac , om alle toegevendheid te gebruiken eenen anderen put, ende daer twifteden fy, de Pbiliftijnfche onderherders, oock over , daerom noemde hy lijnen name Sitna t dat is Strijdput. 22. Ende hy brack op van daer, en legerde zich, öm de geweldenarijen der Philiftijnen te ontwijken , op eenen  GENESIS XXVI. 179 Den verderen afftand van deze nijdige en twistzieke menfchen , ende groef eenen anderen put, ende fy en twifteden over dien niet: daerom noemde hy fijnen name Rehoboth, dat is Meerder ruimte; ende feyde ; Want nu heeft ons - de HEERE ruymte gemaeckt , ende wy zijn gewaflen of wy zullen gerust woonen en ons uitbreiden in dit lant. 23. Daer na , toen hy eenen aenmerkelyken tijd in het land der Philiftijnen, had doorgebracht, toogh hy van daer, van de put Rehoboth, met zijn huisgezin en bezittingen , wederom noordwaerds op nae Berfeba , daer hy te vooren met zijnen Vader gewoond had. 24. Ende de HEERE verfcheen hem weder, op dezelfde wys als vs. 2 , in der felver nacht , die de eerfte was onmiddelyk na zijne aenkomst te Berfeba , ende feyde: Ick ben de Godt Abrahams uwes vaders , de eenige en ware God , die uwen Vader zoo zonderling begunstigd heb : en vreeft niet, men heeft u zekerlyk , in het land der Philiftijnen , zeer veel overlast gedaen , maer laet u dit in het geheel niet mismoedig maken , vrees niet voor de omliggende volkeren , onder welke gy als vreemdeling verkeert , vertrouw op my en mijne byzondere voorzorg , want ik ben met U , om u door mijn Alvermogen te beveiligen ; ende ick fal U fegenen , voorfpoedig maken, ende uw zaet vermenigvuldigen , om Abrahams mijnes knechts wille, en de belofte , welke ik aen dezen mijnen getrouwen knecb.8 gedaen heb. 25. Doe bouwde hy daer, te Berfeba, eenen altaer tot een Gedenkteeken van zijne dankbaerheid , wegens zijne gelukkige wederkomst in Canaan, ende riep den name des HEEREN openlyk aen , met gebeden, dankzeggingen , en offeranden , ende hy floegh aldaer fijne tente op : ende Ifaacs knechten groeven daer eenen put , omdat hy , uit hoofde der vermeerdering van zijn vee , van tijd tot tijd, al meer en meer waterputten noodig had. 26. Ende Abimelech trock tot hem van Gerar; I. DEEL. M 2  180 GENESIS XXVI. met Ahuzzath fijnen vrient en gunsteling, ende met Pichol fijnen Krijgs-overflen. 27. Ende Ifaac feyde tot haerWaerom zijt gy tot my gekomen, daer gy my hatet, en my allerlei verdriet hebt aengedaen , ende hebt my , uit nijdigheid van u en uwe hofftad wechgefonden ? 28. Ende fy feyden ; Wy hebben merckelick gefien , en het is ons , uit uwen zonderlingen voorfpoed, duidelyk gcbleeken , dat de HEERE , die God , die den Hemel en de Aerde gefchapen heeft , met u is , en u , op eene ganfch buitengewoone wijs , begunstigt ; daerom hebben wy , Ik de Koning der Philiftijnen en mijne Vorsten , in onze Raedsvergadering, gefeyt en beflooten , laet doch eenen eedt van onderlinge vriendfchap tuflehen ons zijn , tuflehen ons , ende tusfchen u: ende laet ons een verbont met u maken : 29. Zweert ons , om ons gerust te ftellen, dat gy ons, door uwe overmacht, geen nadeel zult toebrengen, om het ongelijk te wreeken , het welk u eenige mijner onderdanen , buiten mijn weten , hebben aengedaen , fo gy by ons quaet doet , dat de heer u ftrafFen zal, zweert ons , dat gy ons geen nadeel zult toebrengen, gelijck als wy u in uw perfoon , huisgezin, en bezittingen, niet aengeroert en hebben , ende gelijck als wy by u alleenlick goet gedaen hebben , ende hebben u in vrede laten vertrecken ! gy zijt nu de gefegende des HEEREN , en daerom zou het u niet betamen , om ons te vloeken. 30. Doe maeckte hy haer een maeltijt , ende fy aten ende droncken , tot een teeken van onderlinge vriendfehap , en zy brachten den nacht by Ifaac door. 31. Ende fy Honden des morgens vroegh op, ende fwoeren d' een den anderen trouw, vriendfehap, cn onderlinge byftand ; daer na lietfe Ifaac gaen, ende fy togen van hem in vrede. 32. Ende het gefchiedde ten felven dage, als de Koning der Philiftijnen , met zijnen gunsteling en den op-  GENESIS XXVJ. t8i opperften bevelhebber van zijne Krijgsmacht, vertrokken waren , dat Ifaacs knechten quamen ende boodfchapten hem van de fake des puts , dien fy gegraven hadden : ende fy feyden hem; Wy hebben water gevonden : deze tijding was voor Ifaac, daer een waterput toenmaels van zoo veel aenbelang was, ten hoogften aengenaem. 33. Ende hy noemde denfelven Seba , dat is: Eedzweering , ter gedachtenis van den eed tusfchen hem en Abimelech, gelijk Abraham reeds te vooren nog eenen anderen put genoemd had vergel. Kap. 21: 31 ; daerom is de name dier ftadt , welke by deze put gelegen is , Berfeba, tot op defen felven dagh dat ik dit fchrijvè, wil Mofes zeggen. 34. Als nu Efau veertigh jaer oudt was , nam hy tot eene vrouwe Judith , de dochter van Beëri den Hethiter , ende Bafmath , de dochter Elons des Hethiters. Tweeledig was de misdaed van Efau in dit geval : voor eerst, dat hy zich in veelwijveryc verliep , en daerna dat hy dochteren der Canaaniten ten huwelyk nam , waerdoor hy zich , om de reedsgemelde reden , van den beloofden zegen uitfloot , en het gebod van zijnen Vader ongehoorzaem was, die niet minder, dan Abraham , bezorgd was , dat zijne Zonen zich tog niet met de Canaaniten verzwageren zouden. Hier heeten de Vrouwen van Efau Judith en Basmath, maer Kap. 36:- 2,3 worden zy anders genoemd. En deze zwarigheid laet zich op tweederlei wijze oplosfen: 1. dat 'er , in de Oosterfche Gefchiedenis, verfcheiden perfonen voorkomen, welke twee namen dragen. %. dat Efau , nadat de twee Vrouwen Judith en Basmath, zonder kinderen , geftorven waren , drie andere genomen hebbe, welke Kap. 36, 2. maer alleen worden opgenoemd, omdat hy by dezelve nakomelingen verwekt heeft. 35. Ende (c) defe waren Ifaac ende Rebecca eene bitterheyt des geeftes , tot veel kwelling, droefheid en verdriet, naedien zy deze fchoondochters , tegen (c) ond. 27: 4$. ï. DEEL. M £  i3a GENESIS XXVlt hunnen wil en dank , hadden moeten aennemen , en deze' hunne vermaningen en beftraffingen in den wind fioegen. HET XXVII. KAPITTEL. Jacob ontvangt, door een listig bedrog, den zegen, welken Ifaac aen Efau , als zijnen eerstgeboornen Zoon , had toegedacht, waerover Efau eenen doodlyken haet tegen zijnen Broeder opvat. 1. "pTNde het gefchiedde , als Ifaac oudt ge¬ worden was, en omtrent 137 jaren bereikt had, ende fijne. oogen doncker geworden waren , dat hy niet dan zeer gebrekkig fien en konde : doe riep hy Efau fijnen grootften , of oudften fone , ende feyde tot hem ; Mijn fone: op eenen toon, die eene allertederfte liefde te kennen gaf , zoodar Ifaac voor Efau nog dezelfde genegenheid behouden had , hoe zeer hem zijn Huwelyk mishaegde : ende hy , Efau , feyde tot hem ; Siet [hier] ben ick , gereed om uwe woorden te hooren en uwe bevelen te gehoorzamen. 2. Ende hy feyde ; Siet nu, ick ben oudt geworden : ick en weet den dagh mijnes dootsniet; maer wel , dat zy met fterke fchreden nadert. 3. Nu dan , neemt doch uwe gereetfehap , uwen pijlkoker, ende uwen boge , ende gaet uyt in 't velt, ende jaegt voor my nog eens een wiltbraet , misfehien is het wel voor de laetftemael, dat gy my daerop vergasten zult. 4. Ende maeckt my fmaecklicke fpijfen , alfoo en op zulk eene wyze toebereid , als gy weet, dat ickfë geern hebbe , ende brengtfe my ; dat ick ete, Op dat ik, daerdoor gefterkt zijnde, des te vroolyker van geest zy , en mijne ziele u , welmeenende en door den Prophetifchen geest aengeblazen zijnde , fegene eer ick fier-  GENESIS XXVII. 183 flerve. Het is tog , uit het ganfche beloop van Ifaacs redenering, allerblijkbaerst , dat hy dien plechtigen en Prophetifchen zegen bedoelde , waerdoor de Aertsvaders , door eene buitengewoone aenblazing van den Heiligen Geest , eenen van hunne Zonen tot erfgenaem aenftelden , niet alleen van hunne tijdelyke goederen , maer ook van alle de zegeningen , welke God aen Abrahams nageflacht zoo plechtig beloofd had. 5. Rebecca nu hoorde toe, als Ifaae tot fijnen fone Efau fprack , *en wist van Ifaacs voornemen een zeer listig gebruik te maken , om den ouden man te bedriegen , en den zegen , welken hy Efau had toegedacht, op jacob te doen komen : ende Efau gingh in 't velt, om een wiltbraet te jagen, dat hy 't inbrachte. 6. Doe fprack Rebecca tot Jacob haren jongden en meest beminden fone , feggende ; Siet, ick hebbe uwen vader tot- Efau uwen broeder hooren fpreken , feggende, 7. Brengt my een wiltbraet, ende maeckt my fmaecklicke fpijfen toe , dat ick ete ; ende ick fal u fegenen voor het aengefichte des HEEREN, dat is op eene zeer plechtige wijs , als in Gods tegenwoordigheid , en in zijnen naem , voor mijnen doot. 8. Nu dan , mijn fone , hoort mijne flemme , in 't gene dat ick u gebiede , en volg tog mijne raedgevingen , tot uw eigen best , gereedlyk op : ik zag gaerne , dat uw Vader den beloofden zegen over u uitfprak. 9. Gaet nu henen tot de kudde, ende haelt my van daer twee goede jonge en vette geytenbockfkens ; ende ick falfe, te weten de aengenaemfte gedeelten van dezelve, uwen vader maken tot fmaecklicke fpijfen , gelijck als hy geerne heeft. 10. Ende gy fultfe uwen vader brengen , ende hy fal eten : op dat hy u fegene voor fijnen doot met dien zegen , welken hy Efau als zijnen eerstgeboornen heeft toegedacht. 11. Doe feyde Jacob tot Rebecca fijne moeI. deel. M 4  m GENESIS XXVll der ; Siet , mijn broeder Efau is een hayrigh man , ende ick ben een glat man. 12 Milfchien fal my mijn vader betaften , ende ick fal in fijne oogen zijn als een bedrieger, die een fchandelyk misbruik maekt van zijnen ouderdom ea van zijne blindheid ; fo doende foude ick mijnen Vader rechtmatig vertoornen , en eenen vloeck over my halen , ende niet eenen fegen. 13. Ende fijne moeder feyde tot hem ; Uwe vloeck zy op my, mijn fone, dien vloek, voor welken gy bevreesd zijt, neem ik voor mijne rekening, ik ftae volkomen in voor den goeden uitflag , zijt 'er maer niet eens bekommerd over , volg mijn raed , hoort alleene nae mijne ftemme, ■ ende gaet, haeltfè my, de. geitenbokskens , zoo als ik u gezegd heb. 14. Doe gingh hy , ende hy haeldefe , ende brachtfe fijner moeder : ende fijne moeder maeckte fmaecklicke fpijfen, gelijck als fijn vader geerne hadde. & 15. Daer na nam Rebecca Efaus hares groot* ften foons koftelicke kleederen. Misfehien was Efau, wanneer hy , by deze of geene plechtige gelegenheid , in* het openbaer verfcheen , kostelyker uitgedoscht dan Jacob, tot een teeken, dat hy de eerstgeboorne en de aenzienlykfte ware ; althans het was geen dagelyksch gewaed , maer kostelyke kleederen , die fy, Rebecca, by haer in huys, in dat byzonder vertrek van de Aertsvaderlyke wooning , welke zy tot haer verblijf had, in bewaring hadde. Deeze kleederen zullen in eene kist gelegen hebben, in het midden van veelerlei welriekende bloemen en kruiden , niet alleen om dezelve tegen de mot te beveiligen, maer ook om za eenen aengenamen geur bytezetten , waerop de Oosterlingen zeer gefteld zijn : ende fy, Rebecca , trockfe Jacob haren kleynflen of jongften fone aen , opdat hy des te beter by zijnen Vader , voor Efau, zou kunnen doorgaen. . 16. Ende de vellen van de geytenbockfkens trocc fy over fijne handen, ende over de gladdig- heyt  i8<5 GENESIS XXVII. . opgevat, en het"geen hein daerin nog des te meer ver. fterkte , was dit, dat hy niet begrijpen kon , hoe Efau zoo fchielyk een Wildbraed was machtig geworden. Dan Jacobs listigheid gaf hem aenftonds een antwoord aen de hand, om deze bedenking weg te nemen ; ende hy fëyde ; ik heb het Wildbraed zoo fpoedig gevonden, om dat de HEERE uwe Godt, welken gy oprechtelyk dient, en van welken gy zonderling begunstigd zijt, [dat] door eene byzondere beftuuring heeft doen ontmoeten voor mijn aengefichte. Nu vreesde hy voor ontdekking van het bedrog , voor de gramfchap en den vloek van zijnen Vader. Nu vond by zich in de noodzakelykheid , om da voorgewende onwaerheid , het koste wat het wilde, ftaenda te houden , en daerom ontziet hy zich niet , om den geduchten naem van den God zijner Vaderen te misbruiken, en een byzonder beftuur der Goddelyke Voorzienigheid te verdichten , op het zelfde oogenblik dat hy liegt en zijnen Vader misleidt. 21. Ende Ifaac bleef evenwel nog al in het welgegronde vermoeden, dat hy bedrogen wierd, en zoodanig verblind zijnde , dat by den perfoon, die voor hem ftond, niet genoegzaem onderkennen konde , nam hy zijnen toevlucht tot het gevoel ; hy feyde tot Jacob; Naedert doch, dat ick u betafbede , mijn fone : of gy mijn foon Efau zelve zijt , ofte niet ? want ik twijffel, het geluid , het welk gy maekt, komt my verdacht voor, en ik weet niet wat ik 'er van maken moet. 22. Doe quam Jacob by, tot fijnen vader Ifaac, die hem betafle : ende hy feyde ; De flemme is Jacobs ftemme , daer blijf ik by , indien ik alleen uit de ftem moest oordeelen, zou ik vastelyk befluiten, dat gy Jacob waert: maer de handen zijn Efaus handen: uit uwe ruige en hairige handen zou ik befluiten , dat gy Efau zijt, omdat Jacob een glad man is. 23. Doch hy en kende hem niet voor jacob, hy ontdekte het bedrog niet , en hieldt hem nu voor Efau, om dat fijne handen hayrigh waren, gelijck fijnes broeders Efaus handen : ende hy fegende hem. 24. Dan  GENESIS XXVII. 18? 24. Dan evenwel, om, zooveel den ouden man mogelyk was, zeker te wezen, fprak hy dien plechtigen en prophetifchen zegen niet uit, voor dat hy hem nog eens en ernftig ondervraegd had : Ende hy feyde; Zijt gy mijn fone Efau felve? ende hy, Jacob, feyde met alle ftoutmoedigheid , en de ftem van Efau, zooveel mogelyk, naebootzende; Ick ben t. 25. Doe feyde hy, Ifaac, tot den gewaenden Efau; Stelt 't gerecht , het welk gy hebt toebereid , naeby my, dat ick van het wiltbraet mijnes foons ete, op dat mijne ziele u fegene: ende hy, Jacob, die nu voor zijnen eerstgeboornen Broeder doorging , ftelde 't wildbraet naeby hem, ende hy at, en hy, Jacob, opdat de oude man des te levendiger en meer opgewekt van geest wezen zoude, om den prophetifchen zegen uit te fpreken, bracht hem oock wijn ende hy dronck. . 26. Ende fijn vader Ifaac feyde tot hem; Kom doch by, ende kuil: my, mijn fone. Tot dus ver bleef Ifaac nog meer of min, in het vermoeden van bedrog, en daerom begeerde hy den gewaenden Efau te kusfen , niet zoo zeer tot een teeken van zijne hartelyke toegenegenheid, maer om hem , onder dit kusfen, zoo nae als mogelyk was, onder het bereik van zijne zintuigen , ook van zijnen reuk , te hebben , en daerdoor nog voor de laetfte mael een proef te neemen , of hy waerlyk Efau ware. 27. Ende hy , Jacob , quam by hem ende hy, Ifaac, kuffce hem : doe roock hy den reuck fijner kleederen, ende fegende hem : ende hy feyde; Siet, de reuck mijnes foons is als de reuck des velts, 't welck de HEERE gefegent heeft. Ver- mids de oude man niet zien konde, moest hy zijne andere zintuigen te hulp roepen, om den perfoon, die vóór hem was, te onderkennen ; toen hy zijne ftem hoorde, meende hy klaer genoeg te ontdekken, dat het Jacob ware; toen hy hem betastte, fcheen hy den ruigen Efau voortehebben; nu nam hy de laetfte proef met den reuk. Hy wist, dat Efau zeer gezet was op kleederen , welke, met den I. DEEL.  m GENESIS XXVII. geur van bloemen en andere welriekende kruiden, doortrokken waren; en om nu den gewaenden Efau , die op eenigen afftand van hem geplaetst was, te kunnen rieken , begeerde- hy hem te kusfen , om hem nader onder zijne zintuigen te hebben. Onder dit kusfen meende hy nu genoegzaem verzekering te vinden, dat hy Efau voor zich had: want hy bemerkte aen zijne kleederen den gewoonen geur van Efaus kleederen, zy was als de reuk der geurige bloemen des velds , het welk de heer met vruchtbaerheid en welriekende kruiden, gezegend heeft. 28. Hierop begon Ifaac den prophetifchen zegen uit te fpreken, welken hy voor Efau zijnen eerstgeboornen zoon gefchikt had , zeggende : (a) So geve u dan Godt , naedien gy Efau zijt , den rijkften overvloed , welke 'er voort kan komen, van den daeuw des hemels, end© de vettigheden der aerde; dat is, een vet en vruchtbaer land; ende meest gezegende menigte van tarwe, ende molt. In deze voorzegging fprak de Grijzaert van den daeuw des hemels, om dat deze, in Canaan , van ongemeenen dienst was. 'Er waren jaerlyks maer twee ge-, woone regentijden, welke de vroege en de fpade regen ge noemd werden, en voor het overige was de daeuw de middeloorzaek van alle groey en vruchtbaerheid. 29. Dan deze zegen zou niet alleen beftaen in overvloed van koorn en andere rijkdommen , maer ook in eene uitgebreide heerfchappye over vele volkeren. Geheele Vole^ ken , zoo ging de zegenende Ifaac voort, fullen u dienen , en aen uwen nakomelingen onderworpen zijn , ende aenzienlyke natiën fullen haer voor U en uwe nakomelingen , tot een teeken van onderwerping , eerbiedig ne-r derbuygen : weeft heere over uwe broederen, ende uwes moeders fonen fullen hen voor u nederbuygen, niet alleen zullen vreemde volkeren aen uwe heerfchappye onderworpen zijn, maer zelfs zullen mijne overige nakomelingen , welke uit uwen Broeder zullen voortfpruiten, onder uw gezach bukken moeten: (Z>) vervloeckt moet * (a) Hebr. it: CO Ge- (»: 3.  GENESIS XXVII. i8r> moet hy zijn, fo wie u vervloeckt ; ende fo wie u fegent, Zy gefegent. God zal u zo uitnemend beguns* tigen , dat uwe Vrienden, om uwen wil, voorfpoedig, en alle, die zich tegen u verzetten, vervloekt wezen zullen. 30. Ziet, zoo maekte Jacob zich meester van Efaus zegen ; dan, na verloop van eenen zeer korten tijd, bemerkte Ifaac, dat hy, in weerwil van alle zijne voorzorg , listiglyk bedrogen ware : want Jacob was maer even uit het vertrek van zijnen Vader , tot zijne Moeder, wedergekeerd, of Efau kwam met zijn Wild van de jacht terug. Ende het gefchiedde, als Ifaac voleyndt hadde Jacob te fegenen, fo gefchiedde het, doe Jacob maer even van fijns vaders Ifaacs aengefichte uytgegaen was, dat Efau fijn broeder van fijne jacht quam. 31. Hy nu oock , te weten Efau , die tot dus ver van al het voorgevallene onkundig was , begaf zich naer zijn eigen huis , het welk hy met zijne wijven bewoonde, terwijl Jacob in de tente van zijne Moeder zijne gewoone kleederen aentrok, en maeckte van het Wild , het welk hy gevangen had, fmaecklijcke fpijfen toe , zoo als hy wist , dat zijn Vader gaerne at , ende brachtfe tot fijnen vader : ende hy feyde tot fijnen vader ; Mijn vader flae op , ende ete van het wiltbraet fijnes foons , op dat uwe ziele my fegene. 32. Ende Ifaac fijn vader feyde tot hem; Wie zijt gy ? ende hy feyde ; Ick ben uw fone, uwe eerftgeboren, Efau. 33. Doe hy dit antwoord, en dat met de gewoone en duidelyke ftem van Efau , hoorde, verfchrack Ifaac met feer groote verfchrickinge gantfch feer, zoodat zijn hart als het ware wegfmolt, en hy bykans in zwijm viel. Aen den eenen kant was hy verfchrikt over het bedrog, het welk Jacob gepleegd had, en aen de andere zijde over den ougelukkigen toeftand van Efau, welken hy aen zijnen Broeder onderworpen had. Ende in deze ontroering, feyde hy, met eene afgebroken tael; Wie is hy dan die het wiltbraet gejaegt ende tot my gebracht heeft? ende ick hebbe van alles gegeten, eer gy quaemt, I. DEEL.  GENESIS XXVII. 191 fijnen name noemt Jacob , dat hy my nu twee reyfen heeft bedrogen ? Hy draegt, wil Efau zeggen, met het hoogde recht den naem van Jacob , beteekenende zooveel als iemand , die eenen anderen by de verzenen houdt , en hem den hiel ligt , daer hy my , door zijne arglistigheid , reeds tweemalen den hiel geligt heeft ; hy is een rechte Jacob ! (d) mijne eerftgeboorte heeft hy eerst genomen , ende fiet , nu heeft hy mijnen fegen genomen. Het laetde was waer , Jacob had den • zegen van Efau met listigheid voor zich genomen , en, in zekeren zin, gedolen ; maer de eerde befchuldiging was valsch, hy had de eerstgeboorte van zijnen Broeder in dien zin niet genomen , maer Efau had dezelve , met verachting vrijwillig verkogt. Voorder feyde hy tot Ifaac zijnen Vader; Hebt gy dan geenen fegen voor my uytbehouden? Hebt gy dan Jacob, dien bedrieger, zooveel zegen en voorfpoed gewenscht en toegezegt, dat 'er voor my en mijne nakomelingen niets overblijve ? hebt gy hem dan met uitüuiting van my , gezegend ? 37. Doe antwoordde Ifaac , ende feyde tot Efau; Siet, ick hebbe hem eenen heere over u gefett, ende alle fijne broeders hebbe ick hem tot knechten gegeven : ende ick hebbe hem met koorn ende molt onderfteunt : wat fal ick u dan nu doen , mijn fone ? Ach Efau, mijn lieve Zoon, ik heb Jacob en zijne kinderen, door den Prophetifchen geest, tot heerfchers over uwe nakomelingen aengedeld, daerenboven heb ik hem voorfpoed , rijkdom, en overvloed toegezegd in het land Canaan , wat zal ik u dan wenfehen ? 38. Ende Efau feyde tot fijnen vader ; Hebt gy [maer] defen eenen fegen, mijn vader ? Het is waer , gy hebt Jacob zeer begunstigd, maer 'er zijn immers nog meer zegeningen , dan die van heerfchappye over zijne broederen , en voorfpoed in Canaan ? fegent my, oock my, mijn vader , fchik my en mijnen nakomelingen een ander voordeelig lot toe,- het welk niet minder is, (rf) bov. ij: 3j. I. DEEL.  192 GENESIS XXVII. dan de zegen aen Jacob toegezegd , immers denzelvcn zöa naby komende, als eenigzins mogelyk is : ende (e) Efau, zoo tot een teeken van droefheid over het gemis van den voornaemften zegen , als om zijnen Vader tot medelijden te bewegen, hief fijne ltemme op , ende weende , kermende luidkeels. 39. Doe antwoordde fijn vader Ifaac ende feyde tot hem ; Siet, de vettigheden der aerde fullen uwe wooningen fijn , ende van den daeuw des hemels van boven af [fult gy gefegent zijn]. In het wezen der zake fchijnt deze zegen wel overeen te komen met het tweede deel van Jacobs zegen, den tijdelyken voorfpoed en eenen zeer grooten overvloed behelzende , maer met dit alles was 'er dit zeer aenmerkelyk verfchil in, dat Jacobs nakomelingen alleen tot erf bezitters van het gezegetid Canaan waren aengefteld , en voorts dat wel de vettigheden der aerde Efaus wooningen zijn zouden, daer Jacob beloofd was, dat God hem een vruchtbaer land en grooten overvloed geven zoude, vergel. vs. 28. Deze onderfebeiding der bewoordingen fchijnt duidelyk te kennen te geven, dat God aen Efau geen vruchtbaer land in zijne gunst geven zoude , maer dat zijne nakomelingen 'er zich, met geweld, meesters van maken zouden. Althans deze opvatting wordt bevestigd ook door het vervolg van Ifaacs woorden. 40. Ende op uw fweert fult gy leven, door roof en geweld zult gy uw geluk zoeken , ende fult uwen broeder dienen : doch het fal gefchieden , als gy heerfchen fult en machtiger geworden zijn , dan fult gy fijn jock , het jok der onderwerping aen Jacob, van uwen halfe afrticken en u zeiven in vryheid ftellen. 41. Ende Efau hatede Jacob om dien fegen s daer mede fijn vader hem gefegent hadde : ende Efau feyde in fijn herte, en overleide by zich zeiven; de dagen der rouwe mijnes vaders naederen, mijn Vader ifaac zal binnen korten tijd fterven ; zoo lang by leeft, zal ik mijnen haet opkroppen ^ om den ouden man niet 00 Hebr. 12: 7.  GENESIS XXVII. m niet te bedroeven, maer zoodrae hy geftorven is, en de gewoone plechtigheden van de rouw geëindigd zullen zijn, zal ik my wreken, ende ick fal mijnen broeder Jacob dooden , hy zal zijne bedriegerye met den dood bekoopen moeten , en even daerdoor zal ik wel voorkomen , dat zijne kinders over mijne nakomelingen heerfchen zouden. 42. Doe Rebecca defe woorden Efaus , hares grootflen foons, geboodfchapt werden; want Efau was zoo vol van dit moorddadig voornemen, dat hy het niet verzwijgen kende; hy zal het aen zijne wijven, en deze zullen t weder aen deze of die vertrouwde geopenbaerd hebben, ten minsten het leed niet lang , of Rebecca kreeg 'er kundfehap van , en fo drae zy 'er iets van vernomen had, fondt fy henen ende ontboodt Jacob haren kleynften fone, die thans op het veld was , om zijne onderherders te bezoeken , ende Rebecca feyde tot hem ; Siet, uwe broeder Efau troolf. fich over u , dat hy u dooden fal : hy bemoedigt zich tegen de u beloofde overheerfching over zijne nakomelingen , met het bloeddorstig voornemen , om u van kant te maken. 43. Nu dan, mijn fone, hoort nae mijne fierhme , ende maeckt u op , vliedt gy nae Haran , tot Laban mijnen broeder* 44. Ende deze Laban, uwe Oom, zal u met büjdfchap en toegenegenheid ontvangen , blijft by hem eenige dagen , al was het een jaer of twee, tot dat de hittige gramfchap uwes broeders keere en verkoele: want het is der menfehelyke natuur eigen,' dat de driften met 'er tijd bedaren. 45. Blijf daerom by Laban, uwen Oom, in Haran , in mijn Vaderland en by mijne maegfchap , tot dat de toorn uwes broeders van u afkeere , ende hy vergeten hebbe 't gene gy hem gedaen hebt; dan fal ick fenden , , ende u van daer nemen: Zoodrae ik bemerk , dat Efau het leed vergeten heeft, het welk gy hem hebt aengedaen , dan zal ik het u laten weten, om herwaerds weder te keeren : Waerom foude ick oock uwer beyder berooft worden op eenen dagh ? Wanneer I. DEEL. N  194 GENESIS XXVII. Efau u vermoordde , zou hy voor den bloedwreker vluchten moeten , of door denzelven worden omgebracht, en, langs dezen weg , zoude ik van beide mijne Zonen te gelijk beroofd worden. i 46. (ƒ) Ende Rebecca feyde tot Ifaac ; Ick hebbe verdriet aen mijn leven van wegen de dochteren Heths : indien Jacob eene vrouwe neemt van de dochteren Heths , gelijck defe zijn , van de dochteren defes lants , waer toe fal my het leven zijn ? Eene der redenen, om welke zy, Jacob naer Haran zond , was om van daer eene Vrouw te nemen ; dan dit was maer eene ondergefchikte reden, de gevvichtigfte , om Jacob tegen de woede van Efau te beveiligen , verborg zy zorgvuldig voor Ifaac ; en van het verdriet, het welk Efaus wijven haer veroorzaekten , bediende zy zich zeer bedachtzaem, om den ouden Ifaac te bewegen, dat hy zelf Jacob naer Haran zenden zoude , om zich eene Vrouw te nemen , uit hare maegfchap. In dit Kapittel zullen den Lezer velerlei dingen zijn voorgekomen , welke eenige opheldering , en tevens fommige bedenkingen, •welke eenige oplosfing nodig hebben. Wy zullen 'er daerom de volgende aenmerkingen byvoegen ; A. Dat Ifaac den voornaemften zegen, betreffende de bezitting van Canaan , en de groote belofte aen zijn Zaed gedaen , voor Efau gefchikt hadde , omdat hy de eerstgeboorne was. Van de onderhandeling tusfchen. Jacob en Efau, in welke de eerfte het recht van eerstgeboorte van den laetften gekocht had, zal Ifaac onkundig geweest zijn, of, zo hy 'er iets van wist , zal hy dezelve voor eene onwettige en niets beteekenende zaek gehouden hebben , welke van geen gevolg wezen zoude. En het Goddelyk antwoord aen Rebecca gegeven Kap. 25: 23, fchijnt hy niet begreepen, of immers zich hetzelve niet herinnerd te hebben. B. Dat (ƒ) bov. ï<: U>  i9(5 GENESIS XXVIL fchoon de vlakten , door welke de Reizigers hedendaegs heentrekken , door gebrek aen water, dor en onvruchtbaer zijn. E. Dat Rebecca eö.Jacob zich aen een allerfchandelykst bedrog hebben fchuldig gemaekt. 'Er zijn wel verfcheiden omftandigheden, welke dezen bedrieglyken handel eenigermaten verfchoonen. Rebecca verbeeldde zich, dat Jacob, fchoon de jongfte , een wettig recht had op den zegen van den eerstgeboornen , omdat Efau het recht van zijne eerstgeboorte , onder eede , aen Jacob verkocht had en plechtig overgedragen ; hier kwam de reeds meermalen acngehaelde Godfpraek by , volgens welke de voorrechten van heerfchappye en van den meesten zegen aen Jacob waren toegezegd ; voeg 'er de redenen van verdriet en misnoegen by , welke Efau, door zijn huwelyk met de dochteren der Canaaniten , aen zijne Ouderen gegeven haden herinner u tevens , dat zulke Huwelyken Efau ongefchikt maekten , om de Erfbezitter van Canaan te worden ; en eindelyk had zy , al vroeg , uit de onderfcheiden karakters harer Zonen, bemerkt, dat de Erf bezitting van Canaan beter voegde voor Jacob, die, als een man van eenen zachtzinnigen aert, het herdersleven verkofen had , dan voor Efau , die een woest mensch was, en zijn vermaek fchepte in de jacht, in geweld en wreed • heid. — Om alle deze redenen begreep Rebecca , dat zy , door haer listig bedrog , Jacob niets meer bezorgde , dan hem wettig toekwam. Ondertusfchen waren de middelen , van welke zy zich bediende , om haer oogmerk te bereiken , zeer te veroordeelen. Het is en blijft bedrog , van Welken kant men de zaek ook befchouwen moge. Rebecca had Ifaac haren Echtgenoot tot een beter begrip behooren te brengen, omtrent de Godfpraek , welke haer gedaen was , toen zy zwanger was van hare beide Zonen , en hem omftandig moeten berichten nopens den beëedigden verkoop van Efaus eerstgeboorte. Dan vreezende , dat haer Echtgenoot , door eene kwalyk geplaetfte toegeneegenheid voor Efau , niet zoude te bewegen zijn , om den zegen des eerstgeboor- . nen  GENESIS jdtVfl, ip7 nen over Jacob uittefpreken, en niet genoeg vertrouwende op het Goddelyk beftuur , nam zy den toevlucht tot list en bedrog. F. Eene bedenking is 'er nog overig , dat God zelf dezen bedrieglyken handel goedgekeurd, en Ifaacs zegen, tegen zijne bedoeling , over Jacob uitgefproken , met de daed bevestigd hebbe. -~ Het is waer: De zegen, door misleiding , over Jacob uitgefproken , is , in alle de byzonderheden , naeuwkeurig vervuld in zijne nakomelingen, en in zoover heeft God het gedrag van Ifaac goedgekeurd : want toen de oude man zag , dat hy bedrogen ware , zeide hy evenwel , ik heb Jacob gezegend , ook zal hy gezegend wezen. Men moet hier by wel in'aenmerking nemen, dat Ifaac den uitgefproken zegen , op deze wys , niet zoude bevestigd hebben, indien hem'niet, door eene verborgen overtuiging van den Geest der prophecye, was voorgekomen . dat het alzoo Gods wil ware. — Dan met dit alles heeft de God. der waerheid het bedrog van Rebecca en Jacob geenszins goedgekeurd. Hy liet in dit geval, gelijk doorgaens, aen de menfchelyke natuur, haren vryen loop; alleenlyk deed hy dit bedrog , door zijne altoos heilige en wijze beftuuring , tot zijn gewichtig oogmerk, dienstbaer wezen. — Gods wijze Voorzienigheid liet, in Ifaacs buisgezin, de menfchen werken , elk nae zijn onderfcheiden karakter , en droeg alleen zorg , dat de uitkomst, op het bereiken van haer oogmerk, uitliepe. — Maer had Jacob zich, door dit bedrog , het welk tevens met een blijkbaer wantrouwen aen de Goddelyke Voorzienigheid gepaerd gong, den hem beloofden zegen niet onwaerdig gemaekt ? Het zy zoo! De ontfermende Godheid heeft medelijden met onze menfchelyke zwakheden ; en moest Jacob dan , omdat zijn geloofsvertrouwen enkele keeren bezweek, van den Goddelyken zegen verftoken blijven ? en hoe zelden zouden wy menfchen in onze ondernemingen, voorfpoedig zijn, indien wy het dan alleen wezen moesten, wanneer alle'middelen ,. welke wy , ter bereiking van onze oogmerken , in liet werk ftellen , in alles volkomen onberispefyk zijn. —l, DEEL.. ft j  ip8 GENESIS XXVIII. Voorts ondervonden ook Rebecca en Jacob gevoelige blijken van het Goddelyk ongenoegen, over de averrechtfche middelen , van welke zy zich bediend hadden, daer Efau inoord> dreigde; en Jacob , tot groote droefheid van zijne teerhartige Moeder, naer Haran vluchten moest , alwaer wy hem in het vervolg zuchtende vinden zullen , onder veelerlei en langdurige verdrietelykheden. HET XXVIII. KAPITTEL. f/acob vlucht, wegens den haet van zijnen Broeder 3 naer Haran, onder voorwend/el, en tevens met oogt merk, om zich van daer eene Vrouw te nemen. 1. Jn^Nde Ifaac , door de redenen van Rebecca zijne Vrouw aengefpoord, om zorg te dragen, dat Jaeob het voorbeeld van Efau niet volgen zoude , noch zich verzwageren aen de inwooneren van Canaan ; Ifaac dan riep en ontbood Jacob by zich , ende fegende hem, Nu herhaelde en bevestigde Ifaac den prophetifchen zegen vrijwillig, welken hy voorheen , tegen zijn voornemen , over Jacob had uitgefproken : ende geboodt hem, ende feyde hem, met een Vaderlyk gezach ; Neemt geene vrouwe van de dochteren Canaans: gy weet, hoe veel Verdriet ik. en uwe Moeder van Efaus uwes Broe? ders wijven gehad hebben , en nog hebben ; wacht u van dit flechts voorbeeld naetevolgen. 2. (a) Maeckt u op , neem de reis aen, gaet nae Paddan Aram , naer de vlakte van Mefopotamia , ten huyfe en tot het geflacht van Bethuël , uwes moeders vader : ende neemt u van daer eene vrouwe van de dochteren Labans uwes moeders broeder. 3. En- O) Hof. li; li-  GENESIS XXVIII. 199 3. Ende Godt almachtigh fegene u, ende make u vruchtbaer , ende vermenigvuldige u : dat gy tot eenen grooten hoop , tot eene verbazende menigte volckeren wordet. 4. Ende hy geve u den fegen Abrahams , dien groten zegen aen Abraham mijnen Vader toegezegd , betreffende den Mesfias en. de erffelyke bezitting van Canaan , u , Q>) ende uwen zade met u : op dat gy erffelick befittet het lant uwer vreemdelingfchappen , 't welck Godt Abraham gegeven heeft. 5. Alfo fondt Ifaac Jacob wech , dat hy toogh nae Paddan Aram , tot Laban , Bethuè'ls fonen , den Syriër, vergel. Kap. 25: 20» den broeder van Rebecca , Jacobs ende Efaus moeder. 6. Als nu Efau fagh of bemerkte, dat Ifaac Jacob gefegent, ende hem nae Paddan Aram wechgefonden hadde om fich van daer eene vrouwe te nemen; [ende] als hy hem fegende , dat hy hem geboden hadde, feggende , En neemt geene vrouwe van de dochteren Canaans ; of, gelyk de zin al zoowel vloeijen zal , toen Efau verftaen had, dat Vader Ifaac, jby het zegenen van Jacob , hem uitdrukkelyk geboden had, dat hy gene Vrouw zou nemen uit de dochteren der Canaaniten, als eene voorwaerde , zonder welke de zegen niet zoude bevestigd worden; 7. Ende als hy bemerkte , dat Jacob , zich geheel anders gedroeg, dan hy zelfs gedaen had, zoodat hy fijnen vader ende fijne moeder gehoorfaem geweeft was; ende nae Paddan Aram getrocken was: 8. Ende dat Efau fagh , dat de dochteren Canaans quaet en gansch onaengenaem waren in de oogen Ifaacs fijnes vaders : 9. So oordeelde hy het raedzaem, om eenen ftap tot genoegen van zijne Ouderen te doen : want doe gingh Efau tot het geflacht van Ifmaël , die ter dezer tyd reeds ge- (j) bov. 12: 7. ende 13: ij. ende 15: 11. ende 24: 7. «nde 2«: j. Deur. 34: 4. Hand. 7: J. I. DEEL. N 4  230 GENESIS XXVIH.. ftorven was, vergel. Kap. 25: 17 ; ende nam fich tot eene vrouwe boven fijne wijven , Mahahth de dochter Ifmaëls , des foons Abrahams , de fufter van Nebajoth. Deze Nebajoth was de oudfte Zoon van Ismaël, vergel. Kap. 25: 13 , en wordt hier gemeld, omdat hy nu, na den dood van zijnen Vader Ismaël , het hoofd van zijn geflacht was. Door deze dochter, by zijne Canaanitifche wijven, te voegen, hoopte Efau zich by zijnen Vader te veraengenamen , en daerdoor eenen beteren zegen te erlangen , dan die , welke Ifaac hem had toegezegd, zonder eens aen de verzoening met God te denken. 10. Jacob dan toogh uyt van Berfeba, daer Ifaac zijn verblijf hield, ende gingh nae Haran. De Zoon van eenen rijken Herdersvorst zijnde , zal hy zich zekerlyk van een genoegzamen voorraed zilvers voorzien hebben; met teerkost of mondbehoeftens had hy niet nodig zich te overladen; daer hy een endwegs de knechten en onderherders van zijnen Vader ontmoeten konde , daerenboven was toen ter tijd de herbergzaemheid en gastvrijheid, in het Oosten, zeer gemeen. 11. Ende hy geraeckte op eene plaetfe daer hy vernachtte , want de fonne was ondergegaen: ende hy nam van de fteenen dier plaetfe , ende maeckte fijne hooftpeuluwe , ende. leyde fich te flapen te dier felver plaetfe : Nadat hy zich in een groot ftuk doek of mantel, het welk hy des daegs tot een Overkleed droeg , had ingerold. Dit gebeurt den reizigers in het Oosten nog zeer dikwijls , dat zy zich des nachts, op die wys als Jacob deed, in het open Veld ter rust begeven; ea dit zal niemand bevreemden, die de zachte en warme luchtftreek van dit gewest in aenmerking neemt. Den fteen , dien hy tot een hoofdpeuluw gekozen had , zal hy met een ftuk doeks, of misfehien met graszooden bedekt hebben. 12. Ende, nadat hy vasteiyk was ingeflapen, droom-, de hy, ende fiet, een leeder, (dit zag hy ailerduidelykst in den droom ,) was geftelt op der aerde» wekker opperfte aen den hemel raeckte ; ende fiet,  GENESIS XXVm * fiet , (c) de Engelen Godes klommen daer by op ende neder. Dit zeldzaem gezicht in den droom was ongemeen zeer gefchikt , om Jacob te bemoedigen tegen de reis , welke hy nu , met zulk een gewichtig oogmerk, ondernomen had , en hem van eenen goeden uitflag te verzekeren ; deze ladder vertoonde den Aertsvader , hoe de gunstige Voorzienigheid van God , offchoon Hy in den Hemel woont , zich uitftrekte tot de Aerde en alle dingen , welke op dezelve voorvallen ; en hoe de heer in het beltuur der wereld , en in het bevorderen der belangen zijner gunstgenoten , zich van de Engelen bediene ; en aflerbyzonderst, dat hy, Jacob, óp deze reis, en in alle zijne ondernemingen , het een en ander blijkbaer ondervinden zoude. 13. Ende fiet , de HEERE ftont, en vertoonde zich , in de Schechinah , op defelve ladder ende fey-, de : ik , die nu met eene hoorbare ftem tot 11 fpreek : Ick (d) ben de HEERE , de Godt en de almachtige begunstiger uwes vaders Abrahams, ende de Godt Ifaacs : dit lant, daer gy op ligt te flapen, (e) fal ick u geven , ende uwen zade. Thans werd hem de erf bezitting van Canaan, welke hem Ifaac, inden plechtigen zegen, had toegezegd , door den God des Hemels zeiven , uitdrukkelyk beloofd. 14. Ende uw zaet fal zoo talrijk wefen als het ftof der aerde , ende gy fult uytbreken [in menigte] weitwaerts , ende ooftwaerts , ende noordwaerts, ende zuydwaerts : ende ( ƒ ) in u , ende in uwen zade fullen alle geflachten des aerdbodems gefegent worden : uit u zal de Mesfias voortkomen , in welken allerlei Volkeren zullen gefegend worden. 15. Ende fiet , Ick ben met U , ter uwer begunstiging en befcherming, ende ick fal u , door mijnen machtigen byftand , behoeden overal , waer gy henen trecken fult, ende ick fal u ter eeniger tijd weder- (V) Joan. v. ji. (V) ond. 12:3. ende ij; a. ende 22-11 U: 1, 3- ende 4«: 1. (<0 Deur. ende is: 4. * fc 11: 10. ende is: 8. ([ƒ) boy. I. DEEL. N 5  202 # GENESIS XXVIII. brengen in dit felve lant, om hetzelve met uw huis-' gezin te bewoonen : want , waer gy komen, wat gy ondernemen moogt, en wat u ook bejegene, ick en fal U niet verlaten , en u mijne gunst en mijnen zegen niet onttrekken, tot dat ick alles fal gedaen hebben 't gene ick tot u gefproken hebbe. 16. Doe nu Jacob van fijnen flaep ontwaeckte, feyde hy 5 Gewilfelick is de HEERE aen defe plaetfe , op eene byzondere en buitengewoone wys , tegenwoordig , ende ick en hebbe 't niet geweten , of liever ik had zulk eene verfcbijning en bemoedigende aen* fpraek van den hoogen God , buiten mijn Vaders huis , in deze woestijne , in het geheel niet verwacht. • Deze is de eerfte reis , dat Jacob met eene Goddelyke verfchijning verwaerdigd wordt, en fchoon het gezicht hem flechts in eenen droom vertoond wierd , maekte het zulk eenen indruk op zijn gemoed , dat hy niet het allerminste twijffelde aen de waerheid der Goddelyke toezeggingen , en zich volkomen verzekerd hield, dat hy de erfgenaem wezen zoude van den grooten zegen aen Abraham beloofd. 17. Dan evenwel zijn geloof en blijdfehap floot een heilig vreezen voor de byzondere tegenwoordigheid der Goddelyke Majesteit geenszins uit , ende hy vreefde , ende feyde ; Hoe vreeflick en ontzach verwekkende is defe plaetfe ? dit en is niet dan een huys Godes , daer de Schechinah haer verblijf houdt, ende dit is de poorte des hemels s de ingang van het hooge Hemelhof. In deze uitdrukkingen zinfpeelde hy op zijnen merkwaerdigen droom, in welken hy den Hemel geopend had gezien, en de Engelen, als door eene poort , in en uit denzelven , op en nedcrklimmende. 18. Doe ftont Jacob des morgens vroegh op , ende hy nam dien ffceen, dien hy tot fijn hooftpeuluwe geleyt hadde, ende (g) fettede hem tot een opgerecht teecken , ende goot daer olie boven op. Jacob had zich op zijne reis van oly voorzien, ge- Qr) ond. ji: 13. ende 35:14.  1 GENESIS XXVIII. 203 gelijk de Oosterlingen gewoon zijn, zoo tot eenen aengenamen reuk, en tot verfterking der leden, als tot genezing van wonden en dergelyke einden. Van dezen oly goot hy op den fteen, die hem tot een hoofdpeuluw verftrekt had, nadat hy hem overend op eene hoogte van andere fteenen geplaetst had , opdat die fteen, op deze wys geheiligd zijnde, voor hem en zijne nakomelingen een openbaer gedenkteeken zijn Zoude , van zijnen merkwaerdigen en bemoedigenden droom. 19. Ende hy noemde den name der felver plaetfe Beth-El,. dat is een huis van God; daer doch de name dier ftadt , welke niet ver van de plaets dezer verfchijning gelegen was , te vooren was, Luz , dat is amandelboom , nae alle gedachten zullen 'er rondom deze Stad, zeer vele Amandelboomen geweest zijn, nae welke hy dus genoemd is. 20. Ende Jacob beloofde den heer eene zeer plechtige gelofte , feggende , (dit was de inhoud van deze gelofte :) Wanneer Godt met my geweeft fal zijn , ende my behoedt fal hebben op defen wegh, dien . ick reyfe, ende my gegeven fal hebben broot om te eten , ende kleederen om aen te trecken; 21. Ende ick, mijn oogmerk, in het nemen van eene Vrouw , bereikt hebbende , ten huyfe mijns vaders Ifaacs, in vrede, vergenoegd en voorfpoedig', fal wedergekeert zijn : fo fal de HEERE my tot eenen Godt zijn ; dan zal ik hem openlyk voor mijnen God en begunstiger erkennen, en met plechtige offeranden groot maken. 22. Ende defe fteen , dien ick tot een opgerecht teecken gefett hebbe , fal een huys Godts wefen, dat is eene plaets van mijnen openbaren eerdienst, alwaer ik mijnen Goddelyken weldoener met gebeden, dankzeggingen , en offeranden in het openbaer zal dienen , ende van alles, (zoo vervolgde hy, zijne aenfpraek tot den heer wendende,) wat gy, ö God, my geven fult, des fal ick u voorfeker de tienden geven om ze u op te offeren. I. DEEL.  204 GENESIS XXIX; HET XXIX. KAPITTEL. Jaoob volvoert zijne reis naer Mefopotamia, en komt tot Laban zijnen Oom. Zijn tweeledig Huwelyk mets de beide Dochters van Laban, eerst met Lea en dacrna met Rachel. Lea baert hem vier Zonen. 1. J)0e hief Jacob fijne voeten op ; om zijnen weg naer Haran te vervorderen ,. ende gingh nae het lant der kinderen van 't ooften naer Mefopotamia , het welk oostwaerds van Canaan gelegen was.. Op dezen weg zullen hem de fpooren der kudden, en vooral de waterputten, en de hier en elders opgeflagen tenten., tot gidfen verftrekt hebben, 2. Ende , nadat hy lang genoeg gefeist had , ontmoette hy de kudde van Laban zijnen Oom, op het veld: want hy fagh toe, ende fiet, daer was een put in 't velt; ende fiet, daer waren drie kudden fchapen nevens dien nederliggende ; want uyt dien felven put drenckten fy, de herders., welke 'er by waren, de kudden: ende daer was een groote fteen op den mont van dien put , om voortekomen , dat niet een iegelyk daar uit mogt putten als ook , dat bet water door 't inwerpen of invallen van eenig dood aas niet verdorven wierd, noch ook door de groot? hitte des daegs te veel uitdampte. 3^ Ende derwaerts werden alle de kudden, welke in deze landftreek omzworven , verfamelt , ende fy wentelden den fteen van den mont des puts , ende drenckten de fchapen: ende leyden den fteen weder op den mont van dien put, op fijne plaetfe. 4. Doe feyde Jacob tot hen, tot de bedienden ea onderherders ; Mijne broeders , van waer zijt gy ? waer hoort gy te huis ? ende fy feyden J. Wy zijn van Haran. 5. Ende hy feyde tot hen j Kent gy Laban den fo-  G Ë N Ë S I S XXIX. 2ó£ fone Nahors? ende fy feyden; Wy kennen [hem] zeer wel. '6. Voorder feyde hy tot hen ; Is 't wel met hem en mee zijn huisgezin , geniet hy met de zijne gezondheid en voorfpoed? ende fy feyden; 'fis wel, ende fiet Rachel fijne dochter, die komt met de fchapèn. Men verbeelde zich hier niet zulk eene herderin, als welke op onze heiden met het vee weiden en tot het geringfte foort van menfchen behooren: want Rachel was de dochter van eenen rijken en aenzienlyken Herders-Vorst, en, volgens de toenmalige eenvoudige gewoonten , hielden zich ook de Vrouwen van eenen aenzienlyken ftaet bezig met het weiden van het vee ; en de Reisbefchrijvers berichten ons , dat de dochters der Arabifche Emirs, nog ten huldigen dage , deze levenswys volgen. 7. Ende hy feyde ; Siet , het-'is nogh hoogh dagh , 't en is geen tijt dat het vee verfamelt Worde , om in eenen hoop, tot meerder veiligheid, den nacht doortebrengen , drenckt de fchapen , ende gaet henen , weydt [fe ] tot dat de avond zal gevallen zijn. Te weten in de Oosterfche landen was men gewoon en is men nog gewoon, kudden, tegen den middag, om de brandende hitte, in eene fchaduwachtige plaets byeen te drijven en aldaer te drenken; wanneer nu de meeste hitto over was, drenkte men de fchapen nog eens, en dan dreef men dezelve weder uit elkander , om tot den avond te weiden. Terwijl nu de grootfte hitte over was , begeerde Jacob , dat de kudden nog eens voor de tweedemael zouden gedrenkt worden, en dan wederom aen het grazen gaen. 8. Doe feyden fy , deze onderherders , tot Jacob ; Wy en konnen niet doen , zoo als gy ons voorftelt, tot dat alle de kudden te famen ^ fullen verfamelt zijn , ende dat men den fteen van den mont des puts afwentele ; op dat wy de fchapen drencken. Het is by ons de gewoonte , en een beftendig gebruik, dr.t alle de kudden gezamenlyk gedrenkt worden, welke in deze landftreek rondzwerven , en dan gaen wy wederom aen het weiden» Maer nu wachten wy nog naer Rachel, I. DEEL.  io6 GENESIS XXIX. de dochter van Laban , met hare kudde; wanneer dezS zal gekomen zijn , zullen wy voortgang maken. 9. Als hy nogh met hen fprack ; fo quam Rachel met de fchapen die haren vader toebehoorden ; want fy was eerte herderfche of herderin , vergel. vs. 6. 10. Ende het gefchiedde , als Jacob Rachel fagh , de dochter van Laban fijnes moeders broeder , ende de fchapen van Laban fijnes moeders broeder ; dat Jacob toetradt, ende wentelde, den fteen van den mont des puts , ende drenckte de fchapen van Laban ' fijnes moeders broeder. Het kan zijn , dat Jacob , tot het openen van de put en het drenken der fchapen , mede geholpen hebbe ; het kan ook zijn, dat hy dit werk, omtrent de fchapen van Laban, alleen verricht hebbe, om daerdoor aen Rachel een blijk te geven van zijne achting en dienstvaerdigheid. 11. Ende Jacob kufte Rachel : ende hy hief fijne fte'mme op , ende weende ; Tranen van ontroering en blijdfchap , over de gunstige beftuuring van den goedertieren God, die hem zoo weldadig tot zijn volk en maegfchap geleid had. 12. Ende , opdat Rachel weten zoude, wie zy voorhad , zo verklaerde hy haer, wie hy was , en waer hy van daen kwam : want Jacob gaf Rachel te kennen, dat hy hares vaders broeder , of zijn naestbeiïaende bloedverwant was , ende hy voegde 'er ter nadere verklaring by, dat hy de fone van Rebecca was : doe liep fy henen , ende gaf 't haren vader te kennen, die zijne tenten in dezelfde wocstijne, niet ver van deze plaets , had opgeflagen. 13. Ende het gefchiedde, als Laban die tijdinge hoorde van "Jacob , fijnes fufters fone, fo liep hy hem te gemoete , ende omhelfde hem , ende kufte hem , ende bracht hem tot fijn huys : ende hy vertelde Laban alle defe dingen; te weten zijne ganfche gefchiedenis , hoe hy , om den h.aet van Efau te ontwijken, het huis van zijnen Vader had moeten ver-  GENESIS XXIX. 207 verlaten , wat de aenleiding tot dezen haet gegeven had, hoe zijn Vader hem, met eenen plechtigen affcheids-zegen , naer dit land gezonden had , in het welk hy nu was aengekomen , hoe hy op den weg met een Goddelyke verfchijning en aenfpraek in den droom verwaerdigd was, als mede hoe hy , door het byzonder beduur van Gods gunstige Voorzienigheid, Rachel zijne dochter ontmoet hadde. 14. Doe feyde hem Laban ; Voorwaer gy zijt mijn gebeente , ende mijn vleefch , een van mijne naeste bloedverwanten, en daerom zult gy by my in veiligheid zijn en alles genieten , het welk gy nodig hebt: mijn huis en mijne tafel is tot uwen dienst : Jacob nam deze aenbieding blijmoedig aen , ende hy bleef by hem, Laban, eene volle maent. 15. Daer na feyde Laban tot Jacob ; Om dat gy mijn broeder zijt, foudt gy my defhalven om niet dienen ? verklaert my, wat fal uw loon zijn"? Jacob was niet ledig in het huis van zijnen Oom, hy lloeg aendonds handen aen het werk, en was onvermoeid bezig in alle die dingen, welke de veefokkerye van Laban bevorderen konden. Dan hoe zeer Jacob daertoe , in zijne tegenwoordige omdandigheid, verplicht ware, zoo uit hoofde van bloedverwantfehap , en van het goede , het welk hy in het huis van zijnen Oom genoot, zoo begreep Laban evenwel, die anderszins niet zeer edelmoedig was, dat het niet billyk ware , dat Jacob geenen den minsten loon genieten zoude, eri daerom wilde hy met Jacob eene vaste voorwaerde maken, tot beider genoegen. Welken loon bedingt gy? vroeg hy daerom. 16. Ende Laban hadde twee dochters; de name der grootfte of oudde was, Lea; ende de name der kleynfte of jongde was, Rachel. 17. Doch Lea hadde tedere zwakke en loopendc oogen : maer Rachel was fchoon van gedaente , ende fchoon van aengeficht ; de jongde was eene uitmuntende fchoonheid, zoo in de ganfche houding als in alle 4e wezenstrekken. 18. Ende Jacob hadde Rachel lief: ende hy I. DEEL.  2o8 G E N È S t S XXIX feyde ; (d) Ick fal u feven jaren dienen , órït Rachel uwe kleynfte dochter ; geef my Rachel uwe jongde dochter tot eene vróuwe, dan verbinde ik my, om u zeven volle jaren getrouw en onvermoeid te dienen. IQs Doe feyde Laban, vermids hem dit beding zeei* rSdelyk en aehnemelyk voorkwam ; Het is beter dat ickfe u geve , dan dat ickfe eenen anderen manne geve : blijft by my, Rachel zal uwe vrouw zijn- , i , 20. Alfo j ingevolge vah deze wederzijdfche verbintenis; diende Jacob om Rachel; welke hem ter vrouwe geworden was, feven jaren : ende die waren in fijne oogen als eenige dagen, om dat hyfe lief hadde; Zeven jaren maken al eenen aenmerkelykeii| tijd uit; maer de liefde doet den jongen lieden de zaken in een gaufch ander licht befchouwen. Jacob beminde Rachel zoo zeer, dat de zeven jaren dienst hem maer als eene kleinigheid voorkwamen, in vergelijking van de fchoonheid, welke hy daerdoor tot eene vrouw verkrijgen zoude, en had Laban op dien tijd nog meer geëischt, Jacob zoude 'er zeer gaerne in bewilligd hebben. 21. Doe nu dit beding geflooten was , feyde Jacob tot Laban ; Geeft mijne huyfvrouwe, want mijne dagen zijn vervult, dat ick tot haer ingae; ik ben; wil hy zeggen, reeds zoover in jaren gevorderd, dat het tijd worde, dat ik mijn Huwelyk met Rachel voltrekke. Jacob was nu reeds 77 jaren oud. Want in zijn 130de jaer toog hy naer Egypten. Toen had Jofeph, die in zijn 3 ode jaer OnderKoning werd van Egypte, vergel. Kap. 41: 46, omtrent 39 jaren bereikt. Gevolgelyk was Jacob 91 jaren oud, toen Jofeph geboren werd , en Jofephs geboorte viel voor in het 14de jaer van Jacobs dienstbaerheid, en 14 van 91 maekt 77* — Dit voordel was wederom allerbillykst, en daerom 22. So verfamelde Laban alle de mannen dier plaetfe, zijne bloedverwanten, buuren, en bekenden, om aen de voltrekking van dit Huwelyk des te meerder luister en plechtigheid bytezetten , ende maeckte eene prachtige mael* 00 Hof. 12: ij.  GENESIS XXIX. 209 maeltijt , om zijne gasten , by deze blijde gelegenheid, treffelyk te onthalen. 23. Dan, met dat alles werd Jacob , door zijnen Oom , op éene vergaende wys bedrogen ; in de plaets van Rachel, welke Jacob, tot den loon van zijnen aenftaenden zevenjarigen dienst, bedongen had, gaf Laban hem zijne oudfte dochter Lea tot eene vrouw. Ende het gefchiedde des avonts, dat hy fijne dochter Lea nam, ende brachtfe gefluijerd en in het donker tot hem , in het bed van Jacob , gelyk men toenmaels gewoon was ecno bruid , met een dekfel op' het aengezicht en in het donkere tot den bruidegom te brengen : ende hy, Jacob, gingh tot haer in , niets anders vermoedende , dan dat het Rachel ware , ook zal Lea, zooveel mogelyk was, zorg gedragen hebben , dat z"y zich , door fpreken , niet ontdekte. 24. Ende Laban gaf haer Zilpa fijne dienflmaegt , aen Lea fijne dochter [tot] eene dienflmaegt ; -dit was het ganfche uitzet van Lea. Een zeer gering huwelyksgoed voorwaer ! zoodat Labans dochters met reden klagen mogten , dat hy haer als vreemdelingen handelde Kap. 31: 14, 15. 25. Het licht ontdekte het bedrog. Ende het gefchiedde des morgens , ende fiet , het was Lea. Jacob des morgens ontwakende , en Lea zich nu , als zijne vrouw, ongefluijerd aen hem vertoonende , zag hy tot zijn leedwezen, en met verontwaerdiging van Labans handelwys, dat hy bedrogen ware : en daerom feyde hy tot Laban ; Wat is dit [dat] gy my gedaen hebt ? hebb' ick niet by u gedient, of liever in den tegenwoordigen tijd, diens ik niet by u om Rachel? is dit niet ons onderling beding ? waerom hebt gy my dan bedrogen ? 26. Ende Laban feyde ; Men doet alfoo niet te defer onfer plaetfe , dat men de kleynfle uytgeve voor de eerftgeborene. De jongfte dochter voor de oudfte uittehuwelyken , zou in het geheel niet ftrooken met de gewoonte van deze landftreek ; dit is hier in het I. deel. O  sro GENESIS XXIX. geheel niet in gebruik : Lea moet eerst aen den man. Maer evenwel ik wil u Rachel niet onthouden , deze kunt gy ook, nevens Lea, tot uwe vrouw hebben. Maer dan moeten wy weder een nieuw verdrag maken , een zevenjarige dienst voor mijne beide doehters is te weinig , maer ik zal het wel met u maken. 27. Vervult- de weke van defe. Gy weet, dat het de gewoonte zy , by een huwelyk , geduurende zeven dagen , bruiloftsfeest te houden , wanneer het huwelyk gerekend werd volledig voltrokken te zijn ; vier daerom de bruiloftsweek met deze Lea ; dan fullen Wy u oock die jongedochter geven , welke gy zoo zeer lief hebt , voor den dienft dien gy nogh andere feven jaren by my dienen fulc. 23. Ende Jacob liet zich dit voorftel wederom welgevallen , hy dede alfoo ; ende hy vervulde de bruilófts-weke van defe Lea : doe gaf hy, Laban, hem, jacob, Rachel fijne jongfte dochter, hem tot eene vrouwe. 29. Ende -Laban gaf fijne dochter Rachel fijne dienflmaegt Bilha ; haer tot eene dienflmaegt. 30. Ende hy gingh oock in tot Rachel ; ende hadde oock Rachel liever dan Lea : ende hy diende by hem nogh andere feven jaren ; boven de zeven jaren, welke te vooren bedongen waren : in alles veertien jaren. Doorgaens denkt men , dat Jacob de eerfte zeven jaren vol uit by Laban gediend hebbe , eer hy zijne beide dochteren trouwde ; maer gy zult reeds opgemerkt hebben, dat wy het dacrvoor houden, dat dit huwelyk aenftonds voltrokken zy , zoodrae het beding tusfchen Laban en Jacob, gefloten was ; en dat Jacob, na het voltrekken van het Huwelyk , eerst eenen aenvang maekte van zijnen veertien-jarigen dienst. 'Er is , gelijk gy gezien hebt , niets in den text, hot welk het gewoone begrip begunstigt, daer het ganfche beloop van zaken en alle de omftandigheden onze opvatting bevestigen. Waertoe zou de voltrekking van het Huwelyk, nadat het eenmael was vastgefteld, zoo lang, geduurende ze. ven  GENESIS XXIX. 211 ven jaren, zijn uitgefleld? zou het ook niet ten uiterften onvoorzigtig geweest zijn, daer nu de Bruidegom en de Bruid tot één het zelfde huisgezin behoorden, en als herder en herderin dagelyks met elkander verkeeren moestén? Men voege 'Cr by, dat Jofeph, in het veertiende jaer van Jacobs dienstbaerheid, geboren zy, verg. Kap. 30: 25; maer indien Jacob nu eerst, ten einde van de eerfte zevenjarige dienst, zijnen echt met Lea en Rachel voltrokken trad , dan zou volgen dat tegen de duidelyke letter der gefchiedenis, de laetfte kinderen van Lea, na Jofeph, geboren zijn ; want de tijd van de laetfte zeven jaren was zekerlyk te kort, dat Lea , binnen dezelve , zes of zeven kinderen, zonder dat 'er tweelingen by waren, zoude hebben kunnen baren , en dan nog tusfchen beide lang genoeg onvruchtbaer blijven, om te kunnen denken, dat zy ophield, om kinderen te krijgen. 31. Doe nu de HEERE fagh , men verftae deze uitdrukking , menfehelyker wys voorgefteld , op eene Gode betamelyke manier , dat Lea van Jacob, om het bedrog, ih vereeniging met Laban gepleegd , en om hare mindere fchoonheid , gehaet was, dat is minder bemind werd dan Rachel, opende hy hare baermoeder , en maekte haer vruchtbaer om haer leed te verzachten, en haer by Jacob meer aengenaem te maken ; maer Rachel was en bleef onvruchtbaer. 32. Ende Lea wert bevrucht, ende baerde eenen fone , ende fy noemde fijnen name , Ruben, dat is, Hy heeft my aengezien : want fy feyde, om de reden van deze naemgeving te verklaren : Om dat de HEERE mijne verdruckinge heeft aengefien, daerom fal mijn man my nu hef hebben. 33. Ende fy wert naderhand weder bevrucht, ende baerde eenen fone , ende feyde ; Dewijle de HEERE gehoort heeft, dat ick gehaet was , fo heeft hy my oock defen gegeven : ende fy noemde fijnen name, Simeon ; deze naem is afkomftig van een woqrd , het welk Hooren en Verhoren beteekent. 34. Ende fy wert vervolgens nogh al weder bevrucht , ende" baerde eenen fone , ende. feyde; I. DKKL. O 2  sis GENESIS XXX, Nu fal hem ditmael mijn man by my voegen, met eene meerdere toegeneegenheid, dan hy tot dus ver gedaen heeft, en my in zijne liefde aen Rachel voortrekken , dewijle ick hem drie fonen gebaert hebbe, en mijne zuster onvruchtbaer blijft: daerom noemde hy , Jacob, om Lea een blyk te geeven, dat zijne liefde tot haer waere toegenoomen, fijnen name, Levi; dat is: nadere Verbintenis. 35. Ende fy wert ten vierdenmale weder bevrucht, ende 'baerde eenen fone , ende feyde; Ditmael fal ick den HEERE loven : daerom noemde fy fijnen name, Juda : dat is Hy , te weten Jehovah , zal gepreezen worden, ende fy hieldt toen op van baren. HET XXX. KAPITTEL. Jacob gewint nog verfcheiden kinderen, 200 uit zijne beide Vrouwen, als uit hare dienstmaegden vs. 1-24. hy maekt met Laban een nieuw verdrag over den loon, die hy, voor zijnen verderen dienst, ontvangen zoude vs. 25-43. 1. \Ls nu Rachel fagh, en by aenhoudenheid on^ dervond , dat fy Jacob niet en baerde, fo benijdde Rachel hare fufter : en deze nijdigheid barstte ten laetften in zulk eene woede uit , dat zy wanhoopige en zeer onbedachtzame tael uitfloeg , ende fy feyde tot Jacob; Geeft my kinderen, ofte indien niet , fo ben ick doot , indien gy niet te weeg brengt, dat ik kinderen krijge, zoo zal ik my zeiven van kant maken , of van droefheid nerven. Een eisch vol van ongeduld en woede, welke Jacob niet alleen op eene zeer verregaende wys beledigde , maer ook zelfs der Godslastering zeer naby kwam, en daerom 2. Doe onftack Jacobs toorn tegen Rachel: welke hy anders zoo zeer beminde , ende hy feyde; Ben ick dan in plaetfe van Godt, die des buyeks vrucht  GENESIS XXX. 2ij vrucht van u geweert heeft ? Moogt gy van my dingen vorderen , welke alleen ia Gods hand Itaen , is het in mijn vermogen te geven dat geen, het welk God goedvindt te weigeren? 3. Ende fy feyde ; Siet daer is mijne dienflmaegt Bilha , gaet tot haer in ; zy volgde hier in het voorbeeld van Jacobs Groot-Moeder Sara nae, die ook Hagar, hare dienstmaegd, tot het zelfde einde aen Abraham gegeven had , en van deze hare handelwys gaf Rachel de volgende reden, dat fy, te weten mijne dienstmaegd Bilha, op mijne knien bare, ende ick oock uyt haer gebouwt worde , of gelijk wy het zouden uitdrukken , opdat zy kinderen bare , welke ik als de mijne op mijnen fchoot neemen moge , en ik ten minften door haer kinderen krijge. Door deze aenneming, zouden de kinders, uie Bilha geboren , worden aengezien als kinders van Jacob, uit eene eigenlyke Vrouw geboren , die met Leas kinderen in eenen rang zouden ftaen, en een gelijk recht hebben op de Vaderlyke erfenis : want , dewijl Bilha de dienstmaegd van Rachel was , zoo werden de kinders , die zy baerde , gerekend kinders van hare Vrouw te zijn, vooral wanneer de laetstgenoemde dezelve, als hare eigen kinders, in haren fchoot aennam. 4. So, op de gezegde wys, en tot het gemelde einde, gaf fy, Rachel, hem , Jacob, hare dienflmaegt Bilha tot een vrouwe of tot een bywijf: ende Jacob gingh tot haer in. 5. Ende Bilha wert fwanger , ende baerde Jacob eenen fone. 6. Doe Bilha nu eenen Zoon gebaerd had , feyde Rachel , in eene zeer groote blijdfchap ; Godt heeft my gericht , de twist tusfchen my en Lea mijne Zuster beflist , en het vonnis , ten mijnen voordeele , uitgefpro'ken , ende oock mijne klaeg-ftemme en mijne gebeden verhoort , ende heeft my eenen fone gegeven : daerom noemdefe fijnen name, Dan , dat is : Hy, de Heer , heeft gericht. 7. Ende Bilha Rachels dienstmaegc wert weder I. DEEL. O 3  2i4 GENESIS XXX. bevrucht, ende baerde Jacob den tweeden fone. 8. Doe feyde Rachel , by de geboorte van dezen tweeden Zoon ; Ick hebbe worftelingen Godes , dat is zeer zware worstelingen, met mijne fufter geworftelt ; ik heb veel moeite en verdriet gehad , en my geweldig gekweld over den zegen van mijne Zuster, ook heb ik met God , in de gebeden geworsteld, om tog niet minder te zijn dan Lea , oock hebbe ick de overhant gehad t, en ik ben zeer gelukkig geflaegd: ende fy noemde fijnen name , Naphtali ; met eenen naem , die afkomt van een werkwoord, het welk Worstelen of Strijden bcteckent. 9. Doe nu Lea fagh, dat fy ophieldt van baren , nam fy oock hare dienflmaegt Zilpa , ende gaf die Jacob tot eene vrouwe ; om , op dezelfde wys , als Rachel, nog meer kinderen te krijgen, boven dia vier , welke zy zelve gebaerd had. 10. Ende Zilpa, Leas dienflmaegt , baerde Jacob eenen fone ; welke, om de gemelde redenen , gerer kend werd mede een Zoon van Lea te wezen. 11. Doe feyde Lea, by de geboorte van Zilpas Zoon, Daer komt een hoop , daer doet zich eene goede hoop op, dat ik, langs dezen weg, nog meerder kinderen krijgen zal, ter goeder geluk ! ende fy noemde fijnen name, Gad ; beteekenende het goede Geluk. 12. Daer na baerde Zilpa, Leas dienflmaegt, Jacob den tweeden fone. 13. Doe feyde Lea ; Tot mijn geluck; want de dochters fullen my geluckigh achten : want kinderen te hebben , werd toenmaels befchouwd als een zeer byzonder geluk, ende fy noemde fijnen name, Afef; dat is : Gelukzaligheid. 14. Ende Ruben, de oudfte Zoon van Lea , die nu 9 of 10 Jaren kan oud geweest zijn , gingh uit op het veld , in de dagen des tarwen-oogfles, op dien tijd van het jaer, dat men de tarw inoogst , ende hy vondt Dudaim in 't velt. Deze Dudaïm houdt men voor de Mmdragm, een kruid, aen het welk het bygelöof in het Oos-  GÉNESIS XXXI. S23 HET XXXI. KAFITTEE. Jacob , de afgunst van Laban vernomen hebbende vertrekt heimelyk naer Canaan, met alle zijne huis* genoten en bezittingen vs. Laban jaegt hem naer, maer, door eenen Goddelyken droom vermaend zijnde, doet hy hem geen het minfie leed, en fluit zelfs, na eenige wederzijdfche verwijtingen , met hem een Verbond van vriendfehap vs. 22-55. 1. £)0e hoorde hy de woorden der fonen La¬ bans , feggende , Jacob heeft genomen alles wat onfes vaders was: ende van 't gene dat onfes vaders was heeft hy alle defe heerlickheyt gemaeckt. Het kwam ter ooren van Jacob, hoe de Zoren van Laban met nijdigheid tegen hem ontfloken waren, en eikanderen wijsmackten , dat hy, Jacob, zich, op eene . onbetamelyke wys , verrijkte van de goederen zijns Vaders. Hy is een groot man ! (zoo begonden zy onder elkander te fpreken,) maer geen wonder ! al wat hy bezit heeft hy ons en onzen Vader ontftolen. 2. Jacob fagh oock het aengefichte Labans aen : ende fiet, dat en was tegen hem niet als gifteren [ende~\ eergifteren. Laban behandelde hem ook geheel anders dan te vooren , en hy kon , uit het gelaet en de houding van zijnen Oom , zeer duidelyk lezen , dat Ly hem nijdig was , en dat by met ontwerpen bezwangerd giflg , om hem zijne afgunst te doen gevoelen. 3. Ende de HEERE verfcheen , op de eene of andere wys , aen, en feyde tot Jacob ; Keert weder naer Canaan tot het lant uwer vaderen , ende tot uwe maegfchap : ende de heer voegde 'er deze bemoedigende belofte by , ick fal met u zijn, en u , op uwe reis naer Canaan, met mijnen gunstigen bijfhnd verge- I. DEEL  220 genesis; xxxi. derhalven de heer zelf, de God van Bethel , die aen Jacob te Bethel verfcheen , toen hy de reis naer Haran ondernomen hadde, Kap. 28: 11, 12. Alle deze dingen verhaelde Jacob aen zijne Vrouwen , om haer nog des te meer in dat begrip te fterken , dat de heer zelf de kudde van Laban verminderd hadde , om de zijne te vermeerderen , cn nu wilde , dat hy naer Canaan wederkeerde. 'Er zijn die meenen, dat Jacob hier van twee verfchillende Goddelyke verfchijningen gefproken hebbe , en dat het gezicht , vs. 13 verhaeld , een ander geweest zy, onderfcheiden van dat , hetwelk vs. ir, 12 gemeld is. En inderdaed in het eerfte gezicht vs. 11, 12 werd Jacob vertoond , wat hy doen moest , om bonte en zwarte Lammeren te krijgen, en gevolgelyk moet hy dit gezicht gehad hebben, even voor het fluiten van zijn verdrag met Laban. Maer het bevel vs. 1 3 gemeld, om naer Canaan wedertekeeren, moet Jacob gehad hebben , even voor dat hy van Laban wegvlugtte. 14. Doe antwoordde Rachel ende Lea, nadat zy alle deze woorden van haren man hadden aengehoord , ende feyden uit éénen mond tot hem , wy vinden geene redenen in het geheel, om welke wy, in uw voorftel, niet bewilligen zouden ; waerom zouden wy langer by onzen Vader blijven, en ons aen zijne onbillyke behandelingen bloot ftellen ? Is 'er nogh voor ons een deel , ofte erffenilTe in onfes vaders huys ? wy kunnen van onzen Vader geen het minfte voordeel verwachten, wy hebben ons armhartig uitzet reeds ontvangen , en zijne nalatenfchap zullen onze Broeders onder eikanderen verdeelen. 15. Zijn wy niet vreemde van hem geachtet ? hy heeft ons niet behandeld als zijne kinderen , maer even als of wy hem vreemd waren, en hy op ons geene de minfte betrekking hadde ; want hy heeft ons aen u , voor ee nen veertienjarigen dienst, verkocht , en met ons huwelyk niet ons voordeel behartigd , maer alleen zijn eigen belang bedoeld ; ende hy heeft oock Heets ons geit verteert; hy heeft dat geld naer zich genomen , het welk gy voor hem , met uwen onvermoeiden arbeid, gewonnen hebt , en van het welk ons en onzen kinderen,  234 GENESIS XXXI. 46. Ende Jacob feyde tot fijne broederen, Gae* dert fteenen; ende fy namen fteenen, ende maeck* ten eenen hoop , die van boven vlak was , ende fy aten vervolgens , nadat zy het verbond plechtig geflooten hadden , aldaer op dien hoop fteenen. 47. Ende Laban noemde hem Jegar Sahadutha: maer Jacob noemde denfelven Gilead. Beide noemden zy dien hoop fteenen, Hoop van getuigenis; maer Laban drukte zich in het Syrisch uit , de gewoone landtael van Mefopotamie , en- Jacob in het Hebreuwsch , het welk men fprak in de Aertsvaderlyke familie. 48. Doe feyde Laban ; Defe hoop zy heden een getuyge tulfchen my , ende tulfchen u : daerora noemde men fijnen name Gilead. De naem, welken Jacob aen dezen heuvel gegeven had,, was nog bekend in, Mofes dagen. 49. Ende die zelfde heuvel werd ook Mizpa genaemd, dat is Opzicht of Wachthouding, om dat hy, Laban, feyde , Dat de HEERE opficht neme tulfchen my, ende tulfchen U , dat wy geen van beide dit verbond fchenden , noch elkander eenig verdriet veroorzaken, wanneer wy d'een van d'ander fullen,. verborgen en afgefcheiden zijn. 50. So gy mijne dochteren beleedigt, ende fo gy wijven neemt boven mijne dochteren, niemant is by ons , wanneer wy eenmael van elkander gefcheiden zijn , zal niemand der menfchen tusfchen ons kunnen richten : maer evenwel fiet toe , wacht u , om mijne dochteren eenig leed . aentedoen , bedenkt tog , dat Gods zelf, voor wiens oogen niets verborgen is, fal getuygQ zijn tulfchen my , ende tulfchen u, en u den vloek toezenden , wanneer gy dit verbond van onderlinge vriendfehap , op de eene of andere wys , trouwloos kwaemt te vei breken. 51. Laban feyde voorder tot Jacob : Siet daeris: defe felve hoop , ende fiet , daer is dit opgerecht teecken, 't welcke ick opgeworpen hebbe tulfchen my ende tulfchen u : 52. De-  GENESIS XXXI. 235 52. Defe felve hoop zy getuyge, ende dit opgerecht teecken zy getuyge ; dat 'ick tot u voorby defen hoop niet komen en fal, ende dat gy tot my voorby defen hoop , ende dit opgerecht teecken niet komen en fult ten quade. Dit opgerecht teeken en deze hoop van fteenen , zy tot eene fcheidspael tusfchen u en tusfchen my , en ter herinnering van onze onderlinge verbintenis , dat ik dezen heuvel nooit gewapender hand zal voorby trekken , en u, dat gy dezelve nooit met een vyandig oogmerk zult voorby trekken, om my eenig leed aentedoen. Blijf gy met uwe bezittingen gerust aen de westzijde in Palestina , en ik zal oostwaerds in Mefopotamie vredig woonen. 53. De Godt Abrahams, de Jehovah, welken Abraham uw Groot-Vader , als den eenigen en waren God gediend heeft, ende de Godt Nahors , de Godt hares vaders Terah , (hiermede bedoelde Laban dien afgod, welken Abrahams Voorzaten in Mefopotamia , als den opperften gediend hadden , en welken hy nog met en nevens den eenigen God bleef dienen ,) richte tusfchen ons, en ftraffe de ontrouw van de genen , die van ons beide dit verbond verbreken zal; ende Jacob, die zich onbefmet 'bewaerd had van de Afgoden, fwoer by de vreefe fijnes vaders Ifaacs ; dat is by dien God , welken zijn Vader Ifaac alleen vreesde en diende, den Schepper van Hemel en van Aerde. 1 54. Doe flachtede Jacob eene flachtinge, eene zeer groote menigte van vee, tot eenen prachtigen maeltijd, op dat gebergte Gilead, ende hy noodigde fijne broederen , de Zonen en andere bloedverwanten van Laban , om broot te eten ,, en met hem maeltijd te houden , ende fy aten broot , ende vernachteden op dat gebergte in hunne tenten. 55. Ende Laban flont des morgens vroegh op, ende nam een teerhartig affcheid van Jacob en zijn huisgezin , hy kufte fijne klein- fonen, ende fijne dochteren ; ende fegendefe , wenfchende hun allen welftand en voorfpoed toe : ende Laban trock met zijn byheb- I. DEEL.  &36 GENESIS XXXII. bend gezelfchap henen , ende keerde weder tot fijne plaetfe, daer hy zijn gewoon verblijf hield- H E T XXXII. KAPITTEL. Jacob zet zijne reis verder voort naer Canaan , door een gezicht 'van Engelen bemoedigd, zendt hy boden tot Efau zijnen Broeder, om met hem te verzoenen vs, i - 5, dan vernomen hebbende , dat Efau hem gewapender hand te gemoet trok , maekt hy fchik* hingen , om zijnen Broeder te ontmoeten vs, 6^23, zijne worsteling met God vs. 24-32. 1. TAcob toogh oock fijnes weegs, nadat Laban J was terug gekeerd, om zijne reis naer Ganaan ver-' der voorttezetten , ende de (a) Engelen Godes ont* moeteden hem in menfchelyke en zichtbare gedaenten. 2. Ende Jacob feyde, met dat hyfe fagh; Dit is een heyrleger Godes , een heirleger van Engelen, welke Gods Throon in den Hemel omringen, en nu op Aerde zijn nedergedaeld , om zijne bevelen ter uitvoer te brengen; dit zag Jacob aenftonds aen de buitengewoone majesteit, door welke deze Engelen kenbaer waren , ende hy noemde den name der felver plaetfe , op welke hy deze Engelen ontmoette Mahanaim, dat is Dubbeld heirleger ; het zy omdat de Engelen zich in twee heiren verdeelden , van welke het een zich voor en het ander zich achter Jacob, of aen weerskanten van hem, plaetfte; het zy omdat hier , behalven zijn eigen huisgezin, het welk een geheel heirleger uitmaekte, nog een heir van Engelen gezien werd. Het gezicht van deze Engelen diende , om hem te bemoedigen tegen de" vijandlyke aenflagen van Efau zijnen Broeder , en hem aftebeelden , dat de heek zijne Engelen zoude uit- zen- O) ond 48: 16  GENESIS XXXII. 237 zenden , om hem , op zijnen weg te vergezellen , en te beveiligen tegen alle kwaed. 3. Ende Jacob , door dit gezicht bemoedigd , fondt boden uyt voor fijn aengefichte, of gelijk wy zeggen zouden, vooruit, tot Efau fijnen broeder, nae 't Jant Seïr , de landftreke Edoms. Het land Seïr lag ten zuiden van Canaan, en het kan zijn, dat Efau, geduurende Jacobs afwezigheid , dit land Seïr veroverd had, en dat Jacob daervan, zoodrae hy het gebergte Gilead voorby was, door omzwervende herderen bericht gekreegen hebbe. Althans in Mofes dagen heette dit land Seïr, de Landftreek Edoms. Jacob , zou men denken kunnen , dat de reis naer Canaan zoo kon genomen hebben, dat hy ver genoeg van het zuidelyke Seïr afbleef: Het is zoo, maer dan moest hy den Jordaen overtrekken , en waerfchijnlyk zal het hem te moeilyk geweest zijn , zijn vee over die rivier te voeren, en daerom meer zuidwaerts getrokken zijn, om op deze wys, den Jordaen ongemoeid te laten , en ten zuiden van het meir van Sodom in Canaan te komen. Jacob zal zich nu , in de landftreek tusfchen Palestina en het gebergte Gilead, eenigen tijd hebben opgehouden , tot dat hy bericht had van Efaus gezindheid jegens hem , en wist of hy met veiligheid naer de zuidelyke deelen van Canaan reizen konde. 4. Ende hy geboodt hen, den boden naemlyk, welke hy naer Efau vooruit zond , wat zy tot zijnen Broeder fpreken zouden, feggende ; Soo fult gy feggen tot mijnen heere, tot Efau : Soo feyt Jacob uwe knecht, zoo nedrig drukte hy zich in zijne boodfehap aen Efau uit, tot een teeken van eerbied, welken hy aen eenen ouder Broeder verfchuldigd was , en ook om daerdoor de toegeneegenheid van Efau te gewinnen , en zijn hart reeds by voorraed intenemen. Voor het overige was hem ook bericht gegeven van Efaus macht en de grootheid, welke hy, ingevolge van Kaacs zegen, Kap. 27: 40, door zijn Zwaerd verkreegen had; zoo luidde Jacobs boodfehap, welke hy aen Efau liet doen , zoo zegt Jacob uwe kneclit, Ick hebbe, nadat ik voor twintig jaren uit mijnes Vaders huis gegaen was , om my, op zijn bevel, uit het geflacht van I. DEEL.  238 GENESIS XXXII. onze Moeder , eene Vrouw te nemen, in Mefopotamia, afs vreemdelingh gewoont by Laban * ende hebb'er tot nu toe vertoeft. 5. Ende , ha het doorftaen van vele en velerlei lotgei vallen, heeft de heer, de God van onzen Vader my, onder dat alles, zoodanig begunstigd en gezegend, dat ick hebbe offen, ende efelen , fchapen, ende knechten, ende maegden , alles in groot getal, zoodat ik nu een rijk en vermogend man geworden ben. Thans ben ik op reis om naer'tanaan, ons Vaderland, wedertekeeren, en gelegerd tusfchen Gilead en Palestina , ènde ick hebbe gefonden , om dit mijnen heere aen te feggen , op dat ick genade vinde in uwe oogen, dat.gy u met my verzoenen wilt, en my niet verhinderen in mijnen tocht haer Canaan. 6. Ende de boden quamen weder tot Jacob ^ feggende : Wy zijn gekomen tot uwen broeder ^ tot Efau , wy hebben hem de boodfehap gedaen , ; welkd gy ons in den mond gelegd hebt; ende oock, zonder ons eenig antwoord of uitfluitfel gegeven te hebben, treckt hy u te gemoete , ende vier hondert gewapende mannen met hem, zonder dat wy hebben kunnen bemerken, wat zijn voornemen zy, of hy u, met alle teekenen van eer, wil inhalen , dan of hy vijandig op u wil aenvallen j dit weten wy niet. 7. Doe hy deze tijding kreeg, vreefde Jacob feer, ende hem was bange , hy wist niet wat hy van angst en vrees beginnen zoude: ende hy verdeelde dat volck dat met hem was, zijne onderherders en verdere bedienden , ende de fchapen , ende de runderen , ende de kemels , in twee heyren. 8. Want hy feyde by' zich zeiven , en dit was de reden van deze zijne handeling , Indien Efau op 't eene heyr komt, ende flaet het; fo fal het overgeblevene heyr door de vlucht ontkomen. 9. Voorder feyde Jacob , zich in dezen kommerly. ken toeftand , door het gebed, tot den heer wendende, van welken alleen zijne hulp komen moest; ö Godt en At-  GENESIS XXXri. 239 Almachtigs begunftiger mijns vaders Abrahams, ende Godt mijns vaders Ifaacs : O HEERE , die tot my in den droom gefeyt hebt; (b) Keert weder tot üw lant, ende tot uwe maegfchap , ende ick fal wel by u doen. 10. Ick ben geringer dan alle defe weldadigheden , ende dan alle defe trouwe , die gy tot dus ver, op zulk eene uitnemende wys, aen my uwen knecht gedaen hebt , ik ben deze onverdiende zegeningen ten eenenmael onwaerdig : want hoe zeer hebt gy my begunstigd ? ick ben eenvouwdig met mijnen ftaf over defe Jordane gegaen , welke thans voor my henenftroomt, toen ik naer Mefopotamia trok , om voor de woede van mijnen vertoornden Broeder te vluchten, en my aldaer eene vrouw te nemen, ende nu ben ick tot twee heyren • geworden; zoo zeer hebt gy my gezegend en zoodanig is mijn vermogen aengewasfen, dat ik mijne manfehap en mijn vee , in twee aenzienlyke heirlegers, verdeden kan. 11. Ruckt my doch uyt mijnes broeders hant, Uyt Efaus hant , die my den dood gezwooren heeft. Van u alleen is mijne verwachting, verlaet my toch niet in die zorglyke en benaeuwdè omftandigheden , in welke ik thans verkeer , beveilig my en verlos my , door uwen gunstigen byftand , uit het geweld van mijnen Broeder. Laet niet toe , dat hy my doode , en mijne ganfche bezitting , met mijne Vrouwen, en de kinderen, welke gy my gegeven hebt als een roof wegvoere. Help my , door uw Goddelyk Alvermogen, en verleen my , nae uwe ondoorgrondelyke wisheid, eene fpoedige uitkomst : want ick vreefe hem en zijne overmacht , dat hy niet milfchien kome ende my flae , de moeder met de fonen j my en mijn nageilacht ten eenenmael uitroeije. Dit kunt en zult gy niet dulden, hoe Zouden dan alle die groote beloften vervuld worden, welke gy my en mijn zaed gedaen hebt? 12. Gy hebt immers gefeyt, en het is onmogelyk dat gy liegen zoud, en uwe toezeggingen niet vervullen j (i) bov. 31: II. I. DEELt  240 GENESIS XXXII. gy hebt immers beloofd: (c) Ick fal gewilfélick by U weldoen, ende ick fal uw zaet Hellen als het zant der zee , dat van wegen de menigte niet getelt kan worden , vergel. Kap. 28: 13. 13. Ende hy vernachtte aldaer dien felven nacht : ende hy nam van 't gene dat hem in lijne hant quam , of liever van alles, het welk hy bezat , een bepaeld getal van vee en dat van allerlei foort, en dit fchikte hy tot een gefchenck voor Efau fijnen broeder; hoopende, dat hy Efaus hart, met dit aenzienlyk gefchenk , winnen zoude. 14. Twee hondert geyten, ende twintigh boeken ; twee hondert oyen, ende twintigh rammen : 15. Dertigh foogende kemelinnen met hare veulens , in het Oosten drinkt men de melk der Kemelen, en daerom maken melk- Kemelen een grooter gefchenk uit, dan andere, veertigh koeyen , ende tien varren j twintigh efelinnen , ende tien jonge efels. 16. Ende hy gaffe in de hant fijner knechten, elcke kudde byfolider , by elk eene onderfcheiden .kudde , by de geiten, by de fchapen , enz.; by elk voegde hy eenen knecht, ende hy feyde tot fijne knechten ; Gaet gylieden door , voor mijn aengefichte , of, gelijk wy ^zeggen zouden , gaet gylieden vast vooruit, maer evenwel zoo , dat gy op eenen zekeren afftand van eikanderen afblijft, opdat de een na den anderen by Efau kome; dit wil hy te kennen geven, wanneer hy 'er byvoegt: ende fielt ruymte tulfchen kudde , 'ende tulfchen kudde. 17. Ende hy geboodt den eerften , feggende; Wanneer u Elau mijn broeder gemoeten fal, ende u vragen , feggende , Wiens zijt gy ? ende, waer henen gaet gy ? ende , wiens zijn defe voor uw aengefichte ? wien behoort het vee, het welk gy voor u benen drijft. 18. So CO liov. at: is.  GENESIS XXXII. 241 18. So fult gy feggen, Dat is een gefehenck uwes knechts Jacobs, gefonden tot mijnen heere, tot Efau; ende fiet, hy felfs is oock achter ons; hy heeft my, met dit gefchenk, by voorraed vooruit gezoüden, om het u aentebieden , tot een teeken van den eerbied en hoogachting, welke hy u toedraegt, en u bekend te maten, dat hy ons volgen zal, om u te komen begroeten. 10. Ende hy geboodt oock den tweeden, oock den derden , oock allen die de kudden nagingen, feggende : Nae dit felve woort fult gy fpreken tot Efau, als gy hem vinden fult. 20. Ende gy fult oock feggen ; Siet , uwe knecht Jacob is achter ons: want hy feyde by zich zeiven , en dit was het oogmerk dezer bezending, Ick fal fijn aengefichte, of gelijk men het ook vertalen kan, zijne gramfdap verfoenen met dit gefehenck, dat voor mijn aengefichte vooruit gaet, ende daer na fal ick fijn aengefichte fien , zijn perfoon bezoeken , milfchien fal hy mijn aengefichte aennemen ; ik vlei my nog al met de hoop, dat hy my, met vriendfehap en toegeneegenheid, ontvangen zal > en my, ten blijke daervan, gebieden , dat ik my zal oprichten > wanneer ik voor hem op mijn aengezicht zal gevallen zijn. Een gefchenk, het welk men vooruit zond, was, van de oudfte tijden af , in het Oosten , het voornaemfte middel , om de gunst van eenen machtigen , en de verzoening by iemand , welken men beleedigt had , te verwerven; en dat men, tot een gewoon eerbewijs , voor eenen grooten Heer op zijn aengezicht viel , is zeer bekend» als mede dat her. een blijk van gunst ware, wanneer men bevel ontvong, om zich weder op te richten. 21. Alfo gingh dat gefehenck henen voor fijn aengefichte : doch hy felfs vernachtte dien felven nacht in 't leger ; by zijn huisgezin , het welk deszelfs verblijf had in tenten, welke dorpsgewys waren opgeflagen. 22. Ende hy flont op in dien felven nacht, ende hy nam fijne twee wijven , ende fijne twee dienftmaegden, welke hem tot bywijven geworden waren, L DEEL. Q_  24% GENESIS XXXII. ende fijne elf kinderen , ende hy toogh over het veyr of de ondiepte Jabbok. 'Jablok is een beek , welke zich by de Galileefche Zee, in den Jordaen ontlast. Deze beek had elders eene ondiepe en waedbare plaets, en aldaer trok Jacob met zijn huisgezin over denzelven. 23. Ende hy namfe, ende dedefe over die beke trecken : ende hy dede over trecken 't gene hy hadde ; zijne ganfche bezitting en zijne talrijke kudden. 24. Doch Jacob bleef alleen over aen gene zijde van de beek, daer hy weder naer toe was gegaen , nadat hy 'er zijn huisgezin in perfoon had overgeholpen , om zorg te dragen , dat zijne ganfche bezitting , op de best mogelyke wys, wierd overgevoerd, en 'er niets achterbleeve. Hier vertoefde hy in zijne eenigheid , opdat hy zijne ziel des te vrijer en ernftiger voor God zoude kunnen uitftorten. ende een man, een Goddelyk perfoon , die de gedaente van eenen man had aengenomen , worftelde met hem, nadat hy zijn gebed geëindigd had , tot dat de dageraet opgingh, en de morgenftond aenlichtte. In het begin zal Jacob zich verbeeld hebben, dat het iemand uit Efaus govolg was , die hem, in deze eenzaemheid, overvallen wilde. Kort daerna evenwel kwam hy tot ganfeh andere gedachten, omtrent den perfoon, die met hem worftelde. 25. Ende doe hy, die man, die met Jacob worftelde-, fag, dat hy hem, den Aertsvader, niet en overmochti, en dat Jacob fterker ware , roerde hy het gewrichte fijner heupe aen ; fo dat het gewrichte van Ja* cobs heupe verwrongen wert, als hy met hem worftelde. 26. J(d) Ende hy, de Goddelyke Worstelaer, feyde; laet my los, en henen gaen,, want de dageraet is óp gegaen, en ik wil niet, dat eenig mensch aenfehouwer van onze worsteling wezen zulle: maer hy, Jacob, feyde; Ick en fal u niet laten gaen, ten zy dat gy my fe- GQ Hof. iz: t  244 GENESIS XXXII. fijne heupe. Nadat de Goddelyke Worstelaer ten Hemèt was opgevaren , ging Jacob zijns weegs , om wedertekeeren tot zijn huisgezin, aen gene zijde van den Jabbok. Inmid» dels was de Zon opgegaen , en Jacob bemerkte , dat hy hinkte en kreupel ware, vermids zijn heupbeen van de rechte plaets was. Of hy nu maer voor eenen korten tijd kreupel geweest zy, dan of hy dit ongemak al zijn leven behouden hebbe , is ten eenenmael onzeker. 32. Daerom althans, ter gedachtenis van deze zonderlinge worsteling, en dat Jacob aen de heup kreupel geweest is, en eten de kinderen Ifraels de verruckte fenuwe niet , die op het gewrichte der heupe is , die zenuw naemlyk , welke het heupbeen in deszelfs kom, of holligheid vasthoudt 7 waeronder men ook te gelijk het vleesch moet begrijpen van de fpier, welke aen het heupbeen gehecht is ; dit eeten de kinders van Israël niet , tot op defen dagh , op welken ik dit verhael te boek flae, wil Mofes zeggen, om en ter gedachtenis dat hy, de Goddelyke Worstelaer, het gewrichte van Jacobs heupe aengeroert hadde aen de verruckte fenuwe. In deze worsteling van Jacob hebben de bejlrijders van de Heilige Schrift vele onbeflaenbaerheden zoeken aen te wijzen , en hier uit zijn velerlei bedenkingen gereezen. Om dezelve , zooveel ons beftek toelaet , uit den weg te ruimen , zullen wy eenige korte aenmerkingen mededeelen. A. 'Er zijn, die meenen, dat de ganfche gebeurtenis aen Ja* cob, alleen in den droom, vertoond zy ; dat hy, na het uitboezemen van een vuurig gebed, in llaep gevallen zy; dat de denkbeelden van angst en vrees voor Efau en zijne gewapende manfchap zeer gefchikte aenleiding hebben kunnen geven, dat hy van worstelen' en vechten droomde. en dat God, door eenen buitengewoonen invloed op Jacobs verbeeldingskracht , deze denkbeelden , ter zijner bemoediging , in den droom zoodanig geregeld hebbe , dat hem de verhaelde worsteling zeer levendig vertoond zy. — Maer  M<5 GENESIS XXXII. menfchelyk perfoon erkende , veranderde hy van gedrag, en hield by zijnen beftrijder, met ernftig en aenhoudend fmeeken, om zijnen zegen aen. D- Dan Jacob overwon den Goddelyken Worstelaer. Dit fchijnt wederom eene ongerijmdheid. Doch men wete, dat Jacob geenszins, door eigen kracht , de overwinning behaeld hebbe. De Goddelyke perfoon liet zich, met voordacht, overwinnen, om daerdoor Jacobs geloof, tegen het nakend gevaer, te verfterken , gelijk ons dadclyk nader blijken zal ; en daer hy, door eene ligte aenraking , de heup van den Aertsvader verwrong, deed hy Jacob even« wel gevoelen , wat hy had kunnen doen , indien hy gewild had. Ook is 'er geen twijffel aen, of Jacob is ook, door eene Goddelyke kracht, in deze worsteling verfterkt geworden, vergel.-Hof. 12: 5. Voeg 'er nog by, dat Jacobs lichamelyke pogingen, met inwendige worstelingen, door vuurige gebeden, gepaerd gingen, Hof. 12: 4. E. Het einde en het oogmerk van deze worsteling, ten laet" ften, ftelt de ganfche zaek in het allerduidelykst daglicht. De heer wilde hem in dit geval, daer hy uitermaten zeer voor Efau bevreesd was, door een zinbeeldig teeken, gelijk in die tijden zeer gewoon was, bemoedigen en ver. zekeren , dat hy in zijne poging , om de Goddelyke befcherming door ernftige gebeden te erlangen, overwonnen had , en dat God hem die machtige en gunstige befchertning werkelyk verleenen zoude , welke hy in deze kommerlyke omftandigheden nodig had. En daer hy den Goddelyken Worstelaer, niet met zijn geweld, maer door verootmoediging en gebeden, overwonnen had, kon deze byzonderheid hem ook leeren, hoe hy Efau zijnen vergramden Broeder, niet door kracht of geweld overwinnen zoude, maer door ootmoedige verzoeken om zijne gunst. HET  GENESIS XXXIII. 247 HET XXXIII. KAPITTEL. Jacob ontmoet zijnen Broeder Efau en wordt met hem verzoend vs. 1 -16. hy komt in Canaan, jlaet te Sichem zijne tenten op, en bouwt den Heer aldaer eenen altaer. vs. 17-20. 1. T^Nde Jacob over de beek Jabbok gegaen, en by ' ^ zijn huisgezin gekomen zijnde, hief fijne oogen op, ende fagh, ende fiet, Efau quam, ende vier hondert mannen met hem: doe verdeylde hy de kinderen onder Lea', ende onder Rachel , ende onder de twee dienftmaegden ; zoodat elk van zijne wijven en bywijven afzonderlyk ftond by en met de kinderen , welke zy aen Jacob gebaerd bad. 2. Ende hy ftelde de dienftmaegden ende hare kinderen voor aen : ende Lea ende hare kinderen achterwaerder ; maer Rachel ende Jofeph de achterfte. Hoe zeer hy , door de evengemelde worsteling, was verzekerd geworden, dat hy niet te vreezen had, en dat Gods gunstige voorzorg alles , ten zijnen beste , beftuuren zoude ; 'er bleef evenwel nog wat beklemdheid en ongeloof in zijn hart over, en daerom fchikte hy zijn huisgezin zoodanig , dat die genen, welke hy het meest beminde, Rachel naemlyk en Jofeph haer Zoon , in de achterhoede géplaètst waren , opdat zy daerdoor des te meer tijd en gelegenheid hebben zouden , om te ontvlieden, indien zijn Broeder onverhoopt vijandig op hem mocht aenvallen. 3. Ende hy gingh voorby haer aengefichte henen , hy zelfs ging vooruit en plaetfte zich aen de fpitfe van zijn huisgezin , ende hy boogh fich feven malen ter aerde , tot dat hy by fijnen broeder quam ; op eenigen afftand tot zijnen broeder genaderd zijnde , viel hy op zijn aengezicht, en, nadat hy wederom eenige flappen was voortgegaan, he-rbaelde hy dezelve plichtpleging, en toen I. DEEL. Q_ 4  ^ GENESIS XXXIII. hy zich op deze wys, van afftand tot afftand, zevenmaei geboogen had , was hy Zeer naby Efau zijnen Broeder, soortgelijke buigingen waren de gewoone plichtplegingen ia het Oosten; Jacob herhaelde dezelve, in dit geval, tot zevenmael toe , om daerdoor een meer dan gemeen bewijs te geven van zijnen eerbied voor, en zijne onderdanigheid aen eenen ouder en ganfch zeer machtigen Broeder , voor welken hy zeer bevreesd was , hoopende, dat hy , langs dezea weg, zijn hart zoude innemen. 4- Doe Jacob, na deze plichtplegingen , op eenen zeer kiemen afftand tot zijnen Broeder genaderd was, liep Efau nem te gemoete , ende nam hem in den arm, ende viel hem aen den hals, ende kufte hem. Hier ondervond Jacob wederom de zeer gunstige beftuuring van dien God, die hem belooö haft, dat hy voor hem zorgen zoude. Efau, voor wiens gramfchap hy zich zoo zeer had verlegen gemaekt, ontving hem met de hartelykfte blijken van broederlyke toegeneegenheid ; ende deze merkwaerdige ontmoeting had zooveel invloed op beider gemoederen, dat ly van blijdfchap weenden. 5- Daer na hief hy, Efau, fijne oogen op, ende iagü die wijven , ende die kinderen, welke in vier partijen op eenen afftand , achter Jacob geplaetst waren , ende feyde $ Wie zijn defe wijven en kinderen, welke by u zijn ? ende hy , Jacob , feyde ; het zijn mijne wijven e„ De kinderen, die Godt uwen knecht genadelick verleent heeft, 6. Doe Efau dit antwoord ontvangen had, traden eerst de beide dienftmaegden toe , Zilpa en Bilha , de bywijven van Jacob, welke hy, om de zoo evengemelde reden, vooraen geplaetst had , fy, ende hare kinderen, welke zy Jacob gebaerd hadden, ende fy boogen haer, op de Oosterfche wijs', ter aerde neder. 7- Ende Lea tradt daerna oock toe , met hare kinderen, ende fy boogen haer neder: ende daer na tradt Jofeph ten laetften ook toe, ende Rachel, ende boogen haer neder. Waerom Jofeph voor zijne Moeder R»chel genoemd wrerde, dae»  GENESIS XXXIII. 249 daer de drie andere Moeders voor hare kinderen geplaetst aijn , is met geene zekerheid te bepalen, misfehien omdat Jofeph, als de eenige Zoon van de meestbeminde Vrouw, by Jacob in de grootfte achting was. Het zou ook wezen kunnen , dat Jofeph, als een jong en driftig kind, vooruit geloopen zy, om dezelfde plichtpleging, welke hy van zijne Broederen, gezien had , te verrichten. 8. Ende hy, Efau, feyde tot Jacob zijnen Broeder [Voor] wien is u al die heyr dat ick ontmoett hebbe ? Efau had reeds van Jacobs knechten gehoord, dat al dat heir van vee aen hem ten gefchenke wrerd aengebov den, maer hy wilde het uit Jacobs mond zeiven hooren , en daerdoor gelegenheid erlangen, om met hem over dit gefchenk , en het oogmerk, het welk hy daermede bedoelde, in nadere onderhandeling te komen. Ende hy, Jacob, feyde tot, en gaf dit ootmoedig antwoord aen zijnen Broeder; Ik heb deze kudden vee vooruit gezonden en u ten gefchenke laten aenbieden om genade te. vinden in de oogen mijnes heeren , om u mijnen eerbied te betonen, en uwe gunst en toegenegenheid te verwerven. 9. Maer Efau feyde; Ick hebbe 's veel, ik ben een rijk en vermogend mensch, ik begeer dit gefchenk niet, en al had gy my niets aengebo.den, zou ik u evenwel met alle blijken van toegeneegenheid ontvangen hebben : mijn broeder, het zy uwe dat gy hebt; behoudt het uwe, ik behoef het niet. Efau betoonde hierin blijkbaer, dat hy noch door gierigheid, noch door wraekzucht beftuurdt werd. Hy begeerde niets van zijnen Broeder, daer hy zijne ganfche bezitting , door zijne overmacht, had kunnen naer zich nemen, en het ongelijk, het welk Jacob hem voorheen had aengedaen , had hy volkomen vergeven. 10. Doe feyde Jacob; Och neen, verfmaed mijne gulhartige aenbieding tog niet , indien ick nu genade in uwe oogen gevonden hebbe, indien gy nu blijken van ware vriendfehap geven wilt , fö neemt mijn gefehenck van mijner hant: daerom, om dat ick uw aengefichte gefien hebbe , als hadde ick Godes aengefichte gefien, de vriendelyke manier, op welke gy 1. DEEL. Q 5 I  S52 GENESIS XXXIII. op dezelfde wys maekt Mofes ook geene opzettelyke meldingvan de reis, welke Jacob gedaen heeft, toen hy in Canaan was wedergekeerd, om Ifaac zijnen ouden Vader te bezoeken» Lang naderhand fpreekt Mofes 'er eerst van , als in het voorbygaen , Kap. 35: 27; ondertusfchen zal niemand 'er aen twyffelen , of Jacob zal zich van de eerfte gelegenheid bediend hebben, om- zijnen ouden en waerdigen Vader tezien. 15. Ende Efau feyde, toen Jacob hem verzocht had, dat hy zijne reis vervorderen wilde , zonder naer hem te wachten j Laet my doch ten minften van dit gewapende volck , dat met my is, u byftellen, om u, als eene lijfwacht, te vergezellen, en op. uwen langzamen tocht tegen allen overlast ts befchermen : ende hy , te weten Jacob , feyde; Waer toe dat ? waer zou het toe dienen; ik ben niet bevreesd , en heb zulk eene lijfwacht in het geheel niet nodig; laet my genade vinden in mijnes heeren oogen ; neem het my niet kwalyk, dat ik deze vriendelyke aenbieding van de hand wijze. 16. Alfoo keerde Efau , na een vriendelyk affcheid genomen te hebben, dies zelfden daegs, op welken hy zijnen Broeder ontmoet had, wederom fijnes weegs nae Seïr toe. 17. Maer Jacob reyfde langzaan nae Succoth , het welk nog aen gene zijde der Jordaen, en derhalven niet in het eigenlyke Canaan gelegen was, ende, aldaer gekomen zijnde, bouwde hy een huys voor hem: ende maeck->, te hutten voor fijn vee; vcrmids hy voornemens was, ter dezer plaets , voor eenen korten tijd uitterusten, begrijpt men van zelfs , dat dit huis en deze hutten maer ligt opgeflagen gebouwen zullen geweest zijn ; daerom noemde hy den name dier plaetfe , Succoth , dat is: Hutten. 18. (a) Ende Jacob van daer voortgetrokken , ca hoogst waerfchijnlyk door Seïr gereisd zijnde, en aldaer zijnen Broeder Efau begroet hebbende, quam ten laetften behou-» den [toï] de ftadt Sichem, welcke is in 't lant Ca> ( »  GENESIS XXXIII. 253 Canaan; als hy quam van Paddan Aram. Dit Stehem was de eerfte Stad in Canaan , aen deze zijde der Jordaen , alwaer Jacob eenigen tijd zijn verblijf hield, toen hy uit Paddan Aram of Mefopotamia, alwaer hy meer dan twintig jaren als vreemdeling verkeerd had , was terug .gekomen , ende hy legerde fich in 't gelichte , of hy floeg zijn leger neder, in de nabuurfchap der ftadt Sichem. 19. Ende opdat hy een zeker eigendom en eene wettige bezitting in dit gedeelte van Canaan hebben zoude, zoo kocht hy een deel des velts daer op hy fijne tente gefpannen hadde, van de hant der fonen, dat is van de onderdanen Hemors , den Vorst van deze Stad en het omliggende land des vaders van dien Sichem, van welken in het vervolg nader zal gefproken worden, voor hondert ftucken gelts, op elk van welke, geijlk fommigen, Uit de eigenlyke beteekenis van het Hebreuwfche woord, opmaken, misfehien de beeltenis van een lam gezien werd. Dit was derhalven, na de erfbegraefplaets, welke Abraham van de Hethiten gekogt had, de tweede vaste bezitting, Welke de Aertsvaderlyke Familie in Canaan verkreeg. Dit Veld heeft altoos den naem van Jacobs veld behouden , en alhier liet hy dien waterput graven, by welken de Heer jesus eene bekende en zeer merkwaerdige t'zamenfpraek met de Samaritaenfche Vrouw gehouden heeft, Joh. 4. 20. Ende hy richtede aldaer tot een gedenkteeken van zijne dankbaerheid eenen altaer op , hy verheerlykte aldaer den heer zeer plechtig, met openbare gebeden en dankzeggingen, zoowel als met offeranden; ende hy noemde hem, te weten dien altaer, de Godt Ifraè'Is , die my zoo uitnemend gezegend, en op zulk eene merkwaerdige wys uit de handen van Laban en Efau verlost heeft, [is] alleen de eenige en ware Godt. 1 I. DEEL.  2J4 GENESIS XXXIV. HET XXXIV. KAPITTEL. Dina de dochter van Jacob wordt, door Sichem , den zoon des Forsten van deze landjlreek, onteerd; dit veronrzaekte aen Jacob eene zeer groote droefheid ; maer deze droefheid werd nog veel grootert toen zijne Zonen, op eene listige en zeer wrsede wys, over deze mishandeling van hare Zuster , wraek namen , en niet alleen Sichem , maer al wat mannelyk wast met het Zwaerd ombrachten. 1. J^Legts zeer korten tijd genoot Jacob rust en genoe¬ gen in Canaan , ter nauwer nood was hy in de nabuurfchap der Stad Sichem gevestigd, of hy werd bitterlyk bedroefd , ende (a) Dina de dochter van Lea , die fy Jacob gebaert hadde, gingh uyt, uit de tent van hare Moeder naer de Stad Sichem, om de dochteren van dien lande te bellen, en met dezelve kennis te maken. Zy ging7 derhalven niet derwaerds met onkuifche inzichten, maer uit nieuwsgierigheid , en om verkeering te zoeken met de aenzienlykfte jonge dochteren van hare jaren. Het kan ook zeer wel zijn, gelyk Jofephus verhaelt, dat zy derwaerds is uitgelokt , omdat men thans bezig was, een feest te vie« ren, op het welk men gewoon was het volk, met zeldzame vertooningen , te vermaken. Hoe het ook wezen moge, Dina handelde zeer onvoorzigtig, dat zy zich onder een afgodisch volk waegde , by het welk geene vrees voor den eenigen en waren God heerschte , en by het welk allerlei grouwelen, gelijk by alle de Canaaniten , breideloos gepleegd werden. 2. Sichem nu Hemors des Heviters, des Lantvorlten fone , faghfe by deze gelegenheid, en verliefde op («) bov. |o: »i.  GENESIS XXXIV. 255 ep haer. Nu was Dina al bedorven, en bare onteering onvermijdelyk. Sichem was de zoon van den Landvorst , en zijn aenftaende opvolger in het rijksgebied ; niets was 'er, het welk hem verhinderen kon , om zijne driften optevolgen , ende daerom hy namfe met geweld in zijn paleis, ende lagh by haer , ende verkrachtefe. Dit alles gefchiedde tegen wil en dank van Dina : want de uitdrukkingen leeren duidelyk genoeg , dat hier niet flechts enkele verleiding , maer ook werkelyk geweld hebbe plaets gehad. 3. Ende met dit alles was de liefde van Sichem tot Dina niet flechts eene onlliiïmige en ras voorbygaende drift, welke fpoedig verzadigd en verkoeld is , maer fijne ziele kleefde aen Dina, Jacobs dochter; ende hy hadde de jonge dochter lief , ende fprack nae het herte van de jonge dochter. Het kon niet anders wezen, of Dina moest geweldig bedroefd zijn over de fmadelyke mishandeling , welke Sichem haer aengedaen had, maer vermits zijne liefde tot haer zeer fterk en gevestigd was, poogde hy, door vriendelyke woorden en teerhartige betuigingen , hare toege neegenheid te winnen , en hy bood zich gulhartig aen , om haer ten Huwelyk te nemen, om daerdoor het ongelijk haer aengedaen te herftellen. 4. Dina liet zich ten laetften overreden , en liet zich zijne minzame voordellen welgevallen , althans Sichem fprack oock , over deze zaek, tot fijnen vader Hemor , feggende ; Neemt my defe dochter tot eene vrouwe ; hy begeerde niet alleen , dat Hemor tot dit Huwelyk zijne toeftemming geven zoude, maer ook by Jacob, den Vader van de jonge dochter bewerken, dat ook deze daerin bewilligen mogt. 5. Maer eer Hemor tot Jacob kwam, om zijne Dochter voor zijnen Zoon ten vrouwe te verzoeken, had de Aertsvader reeds , tot zijne bittere droefheid , van deze fchendaed kennis gekreegen, waerfchijnlyk van de dienstmaegden, welke de jonge dochter vergezeld hadden , en doe Jacob met eene geweldige ontroering hoorde , dat hy fijne dochter Dina verontreynigt hadde , fo waren fijne fonen met het vee in 't velt, wijl zy, in den dienst I. DEEL.    BIJBELVERKLARING.   voorbericht.' xï geven, fcheenen ons te noodzaken, om van dit aenzoek aftezien, en het geheele Werk op ons beide alleen te nemen, Wy begreepen toch al ras de moeilykheden, waet in men by 't voorjlaen, verkiezen, en uitzonderen van daer toe aentezoeken Leden, ligtelyk kon, en vermoedelyk zou ingewikkeld worden. Wy Jloegen dan aenjlonds handen aen het werk, en thans zijn wy zoo ver gevorderd, dat wy 'er het eerjie Deel van aenbieden. Zie daer de aenleiding tot, en den oorfprong van deze Bybelverklaring. Nopens de manier van uitvoering hebben wy het een en ander nog medetedeelen. Gelyk gy ziet, dat wy in dit deel begonnen zijn, hoopen wy, zoo de goede God ons het leven en de krachten fpaert, ijverig voorttegaen. Het geen op zich zelve klaer genoeg is , zullen wy zonder uitbreidingen , met de grooter letter zoodanig laten blijven , als het onze Overzetters geftelt hebben. By deze Overzetting, welke, over het geheel geriomen, zoo uitmuntend is , dat zy niet genoeg kunne gepreeZen worden , zullen wy zoo lang blijven, als immers mogelyk is, en daervan niet afwijken , voordat wy oordeelen, dat eene andere vertaling volflrekt nodig is, em de ware mening der Goddelyke woorden recht of beter te verjtaen. Onze ophelderingen zullen wy zoo kort en duideiyk voorflellen, als ons eenwzim i. DEEL,  xii VOORBERICHT. mogelyk is. Deze ophelderingen zullen wy, by wyf van uitbreidingen, in de tael der Overzetting, zoodanig invlechten , dat het een en ander, zooveel doenlyk , eene aeneengefchakelde redeneering uitmake. Dit fchijnt ons niet alleen aengenamer te zullen zijn voor den Lezer, maer ook het meest gefchikt, om het algemeene nut te bereiken, hetwelk wy bedoelen. In zware plaetfen, welke verfchillend worden op' gevat, en bijzonder in de Prophetien , zullen wy zooveel mogelyk by de kanttekeningen van onze geleerde Overzetters ons houden. — Broedertwisten, omtrent welke de ijver, Gode zy dank! zoo aenmerkelyk verkoeld is, zullen wy onaengeroerd laten, en de Bijbelplaetfen , welke daertoe betrekkelyk zijn, zullen wy zoodanig ophelderen, dat wy noch de eene noch de andere partye zullen begunstigen. In het verklaren der Pfalmen , zullen wy doorgaens die genen als Prophetien behandelen , welke door onze Overzetters als de zoodanige zijn aengemerkt ; en voor het overige alles vermijden , hetwelk eenigzins den fchijn van partyzucht zoude kunnen hebben, en het algemeen nut verminderen. De tegenwerpingen der Deïjlen tegen deze en gene Bij belplaetfen opzettelyk te beantwoorden, zou met ons oogmerk in het geheel niet Jïrooken. Ondertusfchen zullen wy hier en elders eenige korte aenmerkingen tusfchen beide mededeelen, welke onze Lezeren in flaet zullen kunnen fiellsn , om zich tegen de pijlen van het  VOORBERICHT. xirr het ongeloof te wapenen. - Lieden van meer geoef- fendheid zullen hier en elders bemerken, dat wy de Deïften poogen te keer te gaen. Betreffende de opvattingen der genen , die tot andere Godsdienstige Genootfchappen behoren, en, in leer* flukken van aenbelang, van ons verfchillen ; overmids wy Leeraers zijn in de Hervormde Kerk, en in dezelve de aenzienlykfte ftandplaets bekleeden, zal niemand zich vreemd kunnen houden, dat wy de Karakterifeerende leer/lukken van onze Kerk in die Bijbelplaetfen inmengen, in welke wy, ter goeder trouw, geloven , dat zy dadelyk bedoeld worden. Eene tegenfirijdige handelwys zou elk een weldenkend mensch, ook onder andere gezindheden , zekerlyk veroordeelen moeten. —— Ons voornemen is evenwel, om ons zorgvuldig te wachten van al dat geen , hetwelk naer eene onchristelyke bitterheid gelijken zoude, en zelfs de namen der anders gevoelende, zooveel het zijn kan, tefparen. Wy fchrijven, (dit verzoeken wy, dat men wel in het oog houde,) voor ongeoefende men» fchen , om kun den Bijbel te doen verjlaen. - Het gebruik dat men van dit Werk moet maken, als men 't afzonderlyk voor zig zeiven leest, is dit: men leze eerst een Kapittel in zijnen Bijbel, of, zo men wil, om minder omjlag, alleenlyk de grooter letteren van dit Werk, welke te zamen den Bijbeltext van onze overzetting uitmaken. Men vrage zich zelve: wat is 'er in dit Hoofdfiuk, dat my meer of min onverfiaenbaer voorkomt? en men leze daerna dit I. DEEL.  Xiv VOORBERICHT. zelfde Hoofdftuk, te gelijk met de aenmerkingen in iè kleiner letteren vervat; en wy vleijen ons, dat dg duisterheden zullen verminderd, zoo niet wechgenomen worden. Lieden van geleerdheid zullen uit dit Werk geen nut kunnen trekken , uitgenomen misfchien dit eene, dat de lezing van hetzelve Ml kun* nen dienen, om hun het een en het ander te herinneren, — Alleenlyk verzoeken wy , dat mannen van geleerdheid niet laeg vallen op onzen arbeid, als kostte dezelve ons weinig moeite. Zy gelieven zich twee zaken te herinneren: dat wy voor het gemeen fchrijven , — en dat het meer moeite kost, zich nae de vatbaerheid van het ongeoeffende gedeelte der menfchen te fchikken, dan men misfchien over het al* gemeen denkt. Wy maken in het geheel geene vertooning van geleerdheid , wy beijveren ons , om ons kort en tevens duidelyk uittedrukken ; maer is daertoe geen tijd en overleg nodig ! Wy weten het best, hoe wy zeer dikwyls , tot het rechte verjiand van ééne Bijbelplaets , eenen ganfchen hoop van geleerde werken gelezen hebben, terwijl wy dat geen , het welk ons het meest aenneemlyk voorkwam , in twee of drie regelen hebben voorgejield. Wy hadden alle die geleerdheid wel kunnen ten toon j'preideny maer wy zouden met dit alles eene niets beteekenende vertooning gemaekt, en aen ons oogmerk in het geheel niet beantwoord hebben. Vindt iemand onzer geleerde Landgenoten zich opgewekt , onzen arbeid te onder [leunen , en ons het een  xvin VOORBERICHT. Deel uitmaeken. Wy zullen in alles de kortheid betrachten , viaer evenwel moeten wy zorg dragen, dat de kortheid de klaerheid niet benadeele. Wy hebben, om het getal der boekdeelen te verminderen, eene zeer kleine ■ letter voor de uitbreidingen verhoren en daerdoor veel meer op eene bladzijde geplaetst, dan men anders gewoon is, 't welk de uitvoering ook kostbaerder maekt. Kleiner letter durfden wy niet nemen , uit vrees, dat zy voor oude ILden onleesbaer worden zoude. 1 Wy zouden , ter vermijding der kostbaerheid, een ander formaet hebben kunnen kiezen : Dit is ook werkelyk in ernjlige overweging gekomen , maer het groote Oclavo is thans in én fmaek en ook tot het gebruik bet best gefchikt. 3. 'Er is zekerlyk vry wat tijd toe nodig, eer wy ons Plan geheel zullen kunnen volvoerd hebben. Hoe icvig het duur en zal, eer wy, fpaert God ons het leven en de krachten , dezen taek zullen voleindigt hebben, kunnen wy ook niet juist bepalen. Wy zijnjlechts' met ons heide, en het ontbreekt ons niet aen bezig- heeden. Wy zullen althans onzen tijd, op alle mogelyke wyzen , uitzuinigen , en met allen ijver yoortgaen. Ook zijn wy eenigzins in voorraed , en boopen telken jare , ten minsten, twee deelen te leveren. Wat eindelyk de fpelling en eenige byzonderheeden van minder aenbeiang betreft; hieromtrent hebben wy het volgende te berichten. Wy heiben, in den Bijbeltext, ons naeuwkeurig gehouden aen de fpelling, zin-  VOORBERICHT. X1X zinfnljdingsteekenen, en gebeele inrichting van de bekende uitgaef des Bijbels van den weleerwaerdigen Muilman, welke, met recht, om hare uitmuntende nauwkeurigheid tot een Legger of Model befiemd is, waernae alle de Bijbeldrukken moeten ingericht en gecorrigeerd worden. Doch ,aengezien deze fpelling, in onzen tegenwoordigen Jlijl, in onbruik is, hebben we in onze uitbreidingen en aenmerkingen de moderne fpelling gebezigd, en zijn daerin, ten aenzien der betwiste fpellingen, niet te werk gegaen nae onze byzondere verkiezinge of fpelling die wy elk voor ons zeiven gebruiken en de beste keuren, gelijk reeds gezegd is: Maer, voor een gedeelte hebben wy de fpelling onzer overzetters, volgens de genoemde uitgave van Muilman, gevolgd] en wel byzonder in de verlenging der a met eene e te fchrijven, by voorbeeld maer niet maar enz., m dat wy dit volftreh onverfchillig achten ; ook zijn w, hen gevolgd in het onderfcheid tus/chen y en ij , door onze overzetters zeer nauwkeurig waergenomen, voor welke onderfebeiding wy, (onaengezien de geleerde aenteekening van den Hooggel. Heer kievit op h o o gs tra te ns naemwoorden, Letter Y) bondige redenen meenen te vinden, waerom wy in dit Bij belwerk die onderfebeiding hebben waergenomen : wie maekt en boort geen merkclyk onderfcheid in de uitfpraek van de y of ij, by voorbeeld in ondoenlyk en ongelijk ? in 't eerft] woord komt de klank eener verdubbelde ij niet te pas, ze moet daer kort wezen , en is niet anders dan een enkele i , welke volgens oud gebruik daer, cn in honderd ' I. DEEL. * * 2  xx VOORBERICHT. andere gevallen, als een Jlaert-j word uitgedrukt, 't Is waer, men kon daer voor de enkele i zuiver gebruiken, en fcbrijven , ondoenlik, gelijk ook in fommige woorden door onze overzetters gefchied is', maer dan moest men ook fcbrijven hl , wi, bi enz. Doch ons oogmerk het niet toe , by deze gelegenheid, hier over verder uittewijden: Dit dan in het voorbygaen. Voor het overige , hebben -wy in vele gevallen ons gefchikt nae de beerfchendè gewoonte , zonder die daer om goed' tekcuren of voor ons zeiven overtenemen ; dus fpellen wy geweest, voortgekomen, antwoorden enz. , in flaets van geweesd, voordgekomen enz. omdat het laetstgenoemde tot nog toe minst gevolgd wordt ; wt zouden over dit artikel nog veel by 't gezegde te voegen hebben , wilden wy van onze gehouden fchrijfwijze in alles reden geven, doch 't gezegde zal, zoo wy vertrouwen , genoeg zijn, en zoo veel oordeelden we ook volftrckt nodig te zeggen , om Nederduitfche Taelmintiaers de bevreemding te benemen over fommige byzonderheden, welke zy in onze fpelling-wys ontmoeten zullen. Ondertusfchen heeft het niet weinig moeite gekost die onderfcheiden fpellingen voor menigvuldige drukfeilen te beveiligen: daer aen is ook geen moeite noch kosten gefpaerd; de Uitgever heeft aenmerkelyk meer onkosten aen ieder blad hefteed, dan het drukken met de correclie gewonelyk beloopt ; gelijk zulken ligtelyk begrijpen zullen , die by ondervinding weten, wat 'er tot een nauwkeurige Bijbel correclie vereischt wordt, en daetuit opmaken kunnen , hoe veel geduld en oplet-  VOORBERICHT. xx, lettendheid 'er beeft moeten hefteed worden, zoo door den Letterzetter als Correclor, om de grooter en kleiner Letters wel uit één te houden , den Text nae den gedrukten Bijbel van Muilman , bet overige nae ons handfcbrift te zetten, te collationeeren , en daerby de onderfcheiden fpellingen altoos nauwkeurig waenenemen. Niemand zal zich derhalven verwonderen, dat 'er, in weerwil der grootjie oplettendheid hieraen hefteed, nochtans verfcheiden kleine feilen en ongelijkheden in de fpelling zijn overgebleeven; inzonderheid, gelijk we bemerkt hebben , in de eerfte bladen , en we houden ons verzekerd, dat bevoegde Taelrichters in een werk van dezen aerd, dit gereedlyk toegeven en verfchoonen zullen. Voor het overige , is onze bedoeling met dezen onzen arbeid, de lust tot Bijbeloeffening in 't ahemeen meer optewekken , den min ervarenen bekwame handleiding daertoe te verfchaffen , en hen inteleiden tot het rechte verftand der H Schriften. Inzonderheid , om hierdoor de huislyke Godsdienstoeffeningen acntemoedigen , en den Vaders of Moeders der Christelyke buisgezinnen een gemaklyk hulpmiddel aentebie- ' den, om de lezing van Gods woord dagelyks met meer vrucht en aengenaemheid te verrichten. Om dit einde met bet meeste nut te bereiken , raden wy aen, dat elk der Huisgenoten zijnen gewoonen Bijbel nazie, terwijl de Voorganger dezen Bijbel met de daertusfehen gevoegde verklaringen, voorleest, door welk nazien en vergelijken de aendacht levendig zal "ehou** S  Xxn VOORBERICHT. den, en de verklaringen beter opgemerkt en begreepen zullen worden. De God van onzen Heer Jefus Christus, de Vader der Heerlykbeid, bekroone ook dezen onzen arbeid, met bet fiempel zijner goedkeuring, en doe denzelyen , door zijnen zegen , bevorderlyk zijn , ter vermeerdering, voortplanting, en bevestiging van de kennis der waerheid, die nae de Godzaligheid is, in de hoop des eeuwigen levens ! J. VAN NÜYS KLINKENBERG. G. J. NAHÜYS. Amfterdam a Juny 1780. 1 De Lezer gelieve op de volgende Drukfeilen bedacht te zijn. Inl. ftaet lees BI. XV. reg. 3 Leeringen Levingen. — XXIII. — 4. van ond. Hebreuwsch. Chaldeuwsch. — XXV. — 1 Vaderlandfche Vaderlandfche Christenen. Proteftantfche Christenen. Gen. ftaet lees BI. 218 reg. 12. Rachel . . Rebecca. — 251 . 17. van . . aen.  ij INLEIDING. munt. — Welk eene hooggaende ondankbaerheid zou het derhalven wezen , zulk een Hemelsch gefchenk op eenen laegen prijs te ftellen, en het nauwkeurig onderzoek der Goddelyke verklaringen te verwaerloozen ? Waertoe zou God zijnen wil geopenbaerd hebben? en deze openbaring in gefchrift doen ftellen, indien het niet was , dat elk een mensen , die dit onfehatbaer gefchenk ontvangen zou, daervan een betamelyk gebruik maken zoude , om zijn verftand, door het rechte begrip der aengeleegenlle waerheden, optehelderen , en om zijn hart, te gelijk met zijn gedrag , te verbeteren. ■— Moses eischte van zijne Israëliërs by aenhoudendheid, en met allen dien ernst, welke de aert der zake vorderde, dat die woorden, welke hy hun uit Gods naem gebood, in hunne harten zijn zanden, en dat zy dezelve hunnen kinderen infeherpten. Het was de gewoone tael der Propheten ; gy Israël, huis van Ju da, inwoners van Jerufalem , hoort des Heer en woord. Onze Goddelyke Verlosfer beriep zich by aenhoudendheid op de fchriften van Moses en de Propheeten, en zeer gemeen zaem hoorde men hem aen de zaemgevloeide fchaer ' vragen : Hebt gy niet gelezen ? hebt gy niet gelezen in de Schrift ? zegt de Schrift niet? Trouwens daer de Heilige Schriften aen allen menfchen gericht zijrt, en daer God in dezelve tot alle menfehen fpreekt, zoo velen 'er met de kennis van deze openbaring verwaerdigd zijn ; zo hebben al-  INLEIDING. nj Me menrchen niet alleen recht, maer alle menfchèn liggen ook onder de verplichting, om dezelve te onderzoeken ; — 'daer dezelve waerheden voordellen van het allerhoogfte aenbelang, welke ncodzakelyk zijn , om van alk geloofd te worden , daer zy plichten voorfchrijven, welke van alle , tot hun wezenlyk geluk , moeten betracht worden ; en daer de beloften en bedreigingen aen allen gedaen worden ; — zo volgt het van zelfs, dat zy, welke het lezen en onderzoeken, van het'geen God hun ten hunnen nutte geopenbaerd heeft, willens en wetens nalaten , op eene onverfchoonlyke wyze , zich fchuldig maken aen een heillooze verachting, zoo yan den inhoud , als ook vooral van den Schenker dezer Openbaring. Dan, het lezen en onderzoeken van de Heilige Schriften , kan op zich zeiven niet baten , indien het met op de rechte wys tot wezenlyk nut gefchiede. Wy hebben daerom niet ongepast geoor¬ deeld, om by wys van Inleiding tot het Bijbelwerk, waervan wy thans het eerfte Deel onzen Landgenoten aenbieden , omtrent dit .allergewilligst iluk, eenige algemeene onderrichtingen medetedeelen, welke, onder den Goddelyken zegen , zouden kunnen te wege brengen , dat de Bijbel met meerder nut gelezen wierde , dan gewoonlyk gefchiedt. Ten dien einde zullen wy A. Eerst de vereischten opgeven , welke 'er noodig zyn, om de Heilige Schriften, behoorlyk en tot wezenlyk nut te lezen ; daer na zullen wy B. eenige aenmerkingen mede deelen , Welke wy tA -J moe.  iv INLEIDING. moeten in het oog houden , om de ware meemng der gewijde Schrijveren wel te verftaen ; vervolgen» zullen wy C. het een en ander voorftellcn , het welk meer byzonder betrekking heeft , tot den zoogenaemden Pentatcuchus of de Vyf boeken van Mofes; Eindelyk zullen wy D. Kortelyk iets zeggen, het welk alleen op het boek Genefis toepasfelyk is. I. AFDEE'LING. t A. Verelschten , om de Heilige Schriften behoorlyk te lezen. Al het geen wy , omtrent het lezen der Heilige Schriften , zullen voordragen , heeft twee zeer gcwigtige {tellingen ten grondflage. —■ Voor eerst, dat de boeken van het Oude en Nieuwe Testament, in der daed en in waerheid , Goddelyke Schriften zijn; dat deze boeken, zoo als zy op Gods bevel , en door de in geving van zijnen Geest, be fchreeven werden, ongefchonden tot ons zijn overgekomen. — Trouwens indien wy geene genoegzame gronden van zekerheid hadden , dat die boeken watrlyk Goddelyke Schriften waren , dan zou de regëlmaet van ons geloof en van onzen wandel twijfelachtig zijn , en wy zouden niet weten , wat wy in eene zaek van het alleruiterfte gewigt, voor ' waerheid of leugen , voor goed of kwaed , houden moesten. — Stond het niet vast, dat de Bijbelboeken , zo als zy oorfprongelyk van God zeiven zjjn in-  INLEIDING. v ingegeven , ongefchonden tot ons zijn overgekomen , dan kon ons geloof niet anders dan zeer wankelbaer wezen. Hoe duidelyk zulk of zulk een leeriïuk wierde voorgefteld, altoos zou 'er die aenmerkelyke bedenking, overblijven : zou die plaets , alwaer wy dit en dat lezen, ook vervalscht zijn? — Het is ons oogmerk in het geheel niet, om beide deze Hellingen opzettelyk te betoogen. Alleenlyk zullen zy ons ten grondflage van onze verdere redeneering verftrekken , in welke wy dezelve als (axiomaia), algemeene kundigheden , en onbetwistbare Hellingen , zullen aenmerken. Den Goddelykcn oorfpróng der gewijde Bijbelboeken veronderitellen wy als eene zaek, welke genoegzaem betoogd en van de Chriftenen algemeen Is aangenomen. En indien iemand begeerig is, om de bewijzen voor deeze groote waerheid, ter bevestiging van zijn geloof, op nieuws ter toetfe te brengen , kan hy by de bekende Schrijveren , die zich tegen het ongeloof en de Deïstery mannelyk verzet hebben, overvloedig te recht raken. Omtrent de tweede grond/telling, de ongefchonden volkomenheid der Heilige Schriften , zullen wy, ten behoeve van min geoeffende Lezercn, het een en ander, edoch zeer kortelyk, aenmerken. Wy hebben nog juist dezelfde boeken , welke de Jooden, en de Chrillenen van de eerfte tijden voor Kanonyke of Goddelyke boeken , erkend en' aengenomen hebben. De boeken van het Oude Teftament, werden oudtijds van de Jooden doorgaensch , in drie onderCA 3] fchei<  vi INLEIDING. fcheiden hoofdfoorten , verdeeld. De eerfte bevatte den Pentateuchus of de vijf boeken van Mofes , de tweede de Schriften der Propheten , en de laetftè alle die overige boeken , welke by hen ChetU' bint en by de Grieken Hagiographa genaemd werden. Volgens deze verdeeling behoorden 'er vijf boeken tot de eerfte foort, acht tot de tweede, en negen tot de derde foort ; In alles waren 'er derhal ven 22 , nae het getal der Hebreuwlche letteren , waerdoor zy wilden aenduiden , dat deze boeken even zo volkomen alles behelsden , het welk tot het geloof nodig is , als de 22 letteren genoegzaem waren , om alle zaken te fpreken en te fchrijven, Tot den eersten rang behoorden j Gene/is. I I Exodus. De vijf boeken van moses ^ Ltviticus. j Numeri. en \_Deuteronomium. Tot den tweeden rang. De Boeken der propheten, welke onderfcheh den worden in vroeger en laettr. rj 0 s u a. | Richt er en en ruth. De vroeger propheten^ bdde vm samuel< \Beide de Koningen> De  INLEIDING. vu fjE sai as. De laeter propheten] ^"klaagliederen I ezechiee, en de l-XII propheten. Tot den derden rang. fDe Pfalmen van david. I Spreuken van salomo j Zyn Prediker. j Zyn Hooglied. Chetubim of Hagiographa -! Het Amt t»fl j 0 b. Van daniël. Van ezra en nehemia. Van esther. {.Beide der Chronijken. Deze zelfde boeken hebben wy nu ook nog, hoewel wy gewoon zijn dezelve eenigzins anders te ver« deelen , en dit veroorzaekt, dat wy , in plaets van a2, niet minder dan 39 boeken in het Oude Testament tellen. Richteren en ruth worden by ons elk afzonderlyk gerekend, daer zy by de Jooden voor een enkel boek gehouden worden. Even zoo is het ook gelegen met de beide boeken van samuel, de beide der Koningen, de beide der Kronijken, e zra en nehemia , de propbetye en de klaagliederen van je re mi as. Dewijl wy elk van deze afzon[A 4] der-  vin INLEIDING. dcrlyk rekenen , worde daer door het getal van 2.1 tot 28 vermeerderd. Alle de kleine Propheten maken by de Jooden maer één boek .uit. Wy tellen wederom elk afzonderlyk, en daer door wordt het getal van 28 wederom met 11 tot 39 vermeerderd. Door wien deze Kanon van het oude Testament zy vastgefteld, wordt ons nergens in de gewijde fchriften aangeteekend. Dan , wanneer wij evenwel het eenparig getuigenis der aloude Schrijveren, zo Joodfehe als Christelyke niet , zonder eenigen grond, verwerpen willen, en daar by in overweeging nemen, dat deze misfehien hun getuigenis gevestigd hebben, op gedenkftukken , welke nu verlooren zyn; kunnen vvy 'er niet aan twijffelen, of ezra heeft dit werk, n£e de Babylonifche gevangenis , by de hand gevat. Voeg 'er by , dat nehemias de laatfle Gefchiedichrijver, en maleachi de laatfte Propheet geweest zy, en dat deze beide tijdgenoten van ezra waren; en indien de LXX zoogenaamde Taaismannen het gansche oude Testament in het Grieksch hebben overgezet, gelijk over het algemeen wordt aengenomen , zo moet de Kanon reeds gemaekt en vastgefteld zijn, eer de gemelde Taaismannen eenen aenvang mackten van hunne overzetting , en dit gefchiedde reeds ten tijde en op bevel van Ptolomeus Philadelphus. — Voor het overige is 'er geen twijffei aen , of ezra zal met nehemias, haggai en maleachi, mannen die, even als hy zelfs , met buitengewoone gaven va*} den Heiligen Geest verwaerdigd waren , hebben geraedpleegt, en ook zal de groote Raed der Jooden, den  INLEIDIN G. IX den door hem vastgeftelden Kanon , met hun hoog gezach , goedgekeurd en bekrachtigd hebben. Deeze Kanon van het Oude Testament heeft ds Heer jesus Christus zelf ftilzwijgende goedgekeurd. De Jooden van zijnen tijde erkenden die zelfde 39 boeken, als Goddelyke Schriften, welke wy als de zoodanige overnemen, offchoon zy toen , volgens eene andere fchikking en verdeeling, welke niets doet tot het wezen der zake , flegts op 22 gerekend wierden. Josephüs getuigt dat uitdruk, kelyk , in zijn verwcerfchrift tegen appion. Maer de Heer jesus heeft zich, by herhaling , op die Goddelyke Schriften van het Oude Testament beroepen , welke de Jooden van zijnen tijd als de zoodanigen eerdiedigden , en nimmer heeft hy hun in het meest of in het minst verweeten , dat zy eenig Goddelyk boek verboren , of dat zy eenig menfchelyk Schrift in den Kanon hadden aengenomen. Tot den Kanon of de lijst der Goddelyke Schriften van het Nieuwe Testament behooren 27 boeken. Men kan dezelve in 3 hoofdfoorten onderfcheiden, 5 Gefchiedkundige , 21 Leerftellige en 1 Prophetisch, Tot den eersten rang behooren FMattheus, n„ txt T7 ,. I Marcus. Dc IV Luangehen van J j Lucas. ■ IjOHANNES. De Handelingen der Apostelen. CA 5] Tot  x INLEIDING. Tot den tweeden rang. ^Romeinen. Corinthen. II. Galaten. Ephefen. Philippenfen. XIV Brieven van Paülus aen^ Collofenfen. ThejJ'alonicenfen. II. TlMOTHEUS. II. Tit u s. Philemon. ^ Hebrtën. fj a c o b u s. «7tt „ . J petrus, II. VII Algemeene Brieven van • I johannes. III. IjUDAS. Tot den derden rang behoort. De epenhaering van johannes. Omtrent deze orde merken wy alleen maer dit aen, dat de zendbrieven niet gerangfchikt zijn, naer de orde van tijd, op welken , maer naer het aenzien der gemeenten, en de waerdigheid der perfonen , aen welken zy gefchreeven zijn. De brief aen de Hebreen beflaet de laetfte plaets onder de Brie-  INLEIDING xi Brieven van paulus, om dat zy , later dan de andere , met eene algemeene. toeftemming is aengenomen. Wat nu de achtbaerheid en het gezach van dezen Kanon aengaet: de eerfte Christenen hebben de meeste dezer , boeken , van de vroegfte tijden af, eenparig, als Goddelyke Schriften, aengenomen. De meeste zeggen wy: want over eenige weinige heeft men een tijd lang getwijffeld, eer zy algemeen werden erkend. 'Er is geen twijrTel aen , of de eerfte Christenen waren bevoegde Richters over deze allergewigtigfte zaek. Het ontbrak hun in het geheel niet, aen genoegzame en gepaste middelen , om de Goddelyke Schriften van de onechte te onderkennen. Zy hadden de oorfprpngelyke fchriften der Apostelen in hunne bewaring , en kenden hunne handteekeningen. Zy lieten 'er echte handfchriften van maaken, welke aen andere Gemeenten, buiten die , aen welke zy onmiddelyk hielden, werden toegezonden, om in de Godsdienftige vergaderingen te worden voorgelezen. Voeg 'er by , dat 'er onder de. eerfte Chris, tenen buitengewoone gaven plaets hadden, byzonder die der onderfcheiding van de geesten, door welke de perfonen daar mede begaefd, bekwaem waren , om Goddelyke fchriften van menfehelyke te onderfcheiden. Eenige weinige evenwel van deze 27 boeken, werden eenigen tijd verdacht gehouden.  xii INLEIDING. den. De ouden noemden deze verdachte boeken AniXiftfut» twijfelachtige of betwiste Hukken. Üe zendbrief aan de Hebreen had den naem van den Aucteur niet aen het hoofd , en daerom twijfFelde men aan het Goddelyk gezach van dat gefchrift. De tweede brief van petrus werd geoordeeld, in den ffijl, van den eerften te verfchillen. Dien van jacobus hield men voor ftrijdig met dien van paulus aan de Romeinen. De II. en III. van johannes verbitterden de dwaelgeesten, te^en welke zy waren ingericht dermate , dat zy allerwege uitftrooiden, zy waren onecht. Tegen dien van j u f) a s bragt men in , dat hy zich op een apocrijph boek beriep. Aen de echtheid van johannes Openbaring twijffelden velen , om deszelfs inhoud en ftijl. Deze zes gefchriften werden van fommigen, geduurende eenigen tijd, verdacht gehouden. Dan met dit alles zijn zy door de achtbaerite Oudvaderen , van de vroegfte tijden af, voor echte en Goddelyke boeken gehouden. Hieronymus verzekert ons van den Brief aen den hebreen, dat alle de Kerken in het Oosten, en de meeste in het Westen , denzelven altoos als regelmatig hebben erkend. De Brief van jacobus werd niet alleen door klem e n s den romein, maar ook door ignatius aangehaeld , en eusebius verhack ons, dat dezelve , in de meeste Christen Ker-  INLEIDING. xm Kerken , gelezen wierd. justyn de martelaar en klemens de alexandrier hebben de Gocldelykheid van petrus II. brief erkend. De beide laetfte Brieven van johannes werden door ireneus aengehaeld. De reeds• genoemde klemens van alexandrie maekt uitdrukkelyke melding van judas Brief, cn hieronymus zegt ons , dat dezelve , ten zijnen tijde , met eene algemeene toeftemming, ware aangenomen. Wat eindelyk de openbaring van johannes aengact, justyn de martelaar getuigt uitdrukkelyk , dat dezelve door johannes den apostel gefchreeven zy. Het was wel in latere - tijden , dat de echtheid der zes betwiste boeken, algemeen door alle Christenen , erkend is; maar dit kan in het minfte niet ftrekken , om de achtbaerheid van het Nieuwe Testament te verzwakken: want daar uit moet men in tegendeel dit wettig gevolg afleiden , dat de eerfte Christenen zeer bedachtzaem waren , in het erkennen en aennemen van boeken , welke voor Goddelyke fchriften werden uitgegeven. Naderhand zijn zy algemeen aangenomen, en dit ftrekt ten bewijze , dat de Christenen 'er ten ketsten , na een nauwkeuriger onderzoek, genoegzame blijken van Goddelykheid in gevonden hebben; zonder dit zouden zy niet , door Christenen van verfchillende begrippen, in éénen rang geplaetst zijn met die boeken, welker Goddelyk gezach nimmer was in twijffel getrokken. In  xiv INLEIDING. In de vroegfte tijden derhalven van het Christendom bracht men, tot de Goddelyke boeken van het Nieuwe Testament , juist die zelve fchriften, welke wy als de zoodanige erkennen. En in der daed, toen de Kanon éénmael was vastgefteld , werd het onmogelyk, dat 'er eenige vervalfching in gemaekt werd. In de vier eerfte Eeuwen zijn zij reeds in velerlei talen overgezet, en in verfc heiden Landfchappen en gewesten verfpreid geworden. 'Er zijn nog zeer oude handfehriften overig , van welke fommigen meer dan duizend jaren oud zijn, en in deze vindt men juist dat geen , het welk in onze Bijbels nog ten huidigen dage vervat is. Voeg 'er by , dat de verfchillende gezindheden der Christenen , van de vroegfte tijden af, omtrent elkander zoo oplettende en agterdochtig geweest zijn, dat het eene vruchtelooze en dwaze onderneming zoude geweest zijn, om een vervakebt ftuk intevoeren , of een echt ftuk te verdonkeren. Maer , zou men kunnen denken , al hebben wy juist de zelfde boeken , welke , van de vroegfte tijden af, voor de Goddelyke fchriften van beide de Testamenten gehouden zijn , 'er blijft nog altoos deeze bedenking over : misfehien zijn die boeken , door het menigvuldig affchrijven , dermate , en wel in de voomaemfte plaetfen , vervalscht, misfehien zijn 'er zo vele en zulke grove fouten ingcfloopen , dat men nooit eeaige dc minfte zekerheid heeft , dat men waerlyk Gods woorden leeze , zoo als zy ooriprongelyk zijn voortgekomen van die Heilige mannen , welke door den Heiligen Geest  INj LEIDING. xv gedreeven werden. Deze bedenking fchijnt van des te meerder aanbelang, wanneer men de veelvuldige vefjcbiller.de leeringen in aanmerking neemt. Dan,wy hebben zo vele gronden van zekerheid, als men in eene zaek van deze natuur hebben of begeeren kan , dat de Goddelyke fchriften van het Oude en Nieuwe Testament, wat het wezen der zake aengaet , geheel en ongefchonden tot ons zijn ' overgekomen, zoo dat wy de leerftukken en de plichten daarin voorgefteld , met alle veiligheid , als de voorweipen van ons geloof, en het richtfnoer van ons gedrag kunnen en behooren aan te nemen. — Wy kunnen 'er niet aan twijfelen , of eene meer byzondere voorzorg van het weldadig Opperwezen zal by uitnemendheid omtrent deze gewijde fchriften verkeerd hebben , om voortekomen, dat zy geene aenmerkelyke veranderingen en veryalfchingen ondergingen , welke de ware meening van den Geest verdonkerden of veranderden. Dit vorderde Gods goedheid , zijne wijsheid, en het weldadig oogmerk , het welk hy , in het verkenen der Openbaring bedoelde. „ Ik kan het vrijelyk ■>, voor eene Godslastering verkkeren , dat God er„ gens eene onderrichting in den Godsdienst won„ derdaadig zou gegeeven , en met wonderen beves» 5, tigd , en nochtans in het vervolg daer voor niet „ zoude gezorgd hebben , dat dezelve juist en ge„ loofwaardig tot de nakomelingfchap kwam" zegt de fchrijver van zeker werkjen , ten tijtel voerende: wy-  xx INLEIDING. kan toebrengen aan het gezach der ontwijfelbare le* zing in vele andere plaetfen. De Heer lud. cappellus, een man die deze zaek nauwkeurig onderzocht had, en in dezelve by uitnemendheid zeer bedreeven was, verzekert ons , „ dat de dingen, wel„ ke ons geloof, of onzen plicht betreffen , in alle. „ de affchriften , zonder onderfcheid, gansch duidelyk 3, bepaeld zijn ; dat 'er wel verfchil is, in zaken 3, van minder aenbelang , als by voorbeeld in de tijd3, rekening, daer het op de verandering, uitlating, „ of byvoeging van één letter aenkomt, of in namen „ van Menfchen, Steden of Landfchappen; maer dat 5, de hoofdftukken van den Godsdienst, door de ge„ heele Schriftuur, zoodaenig veripreid zijn , dat zy geen nadeel of verandering lijden kunnen , zonder 9, dat het geheele werk veranderd , of zeer grovelyk -,, bedorven worde" Crit. Sacr. 1. 6 c. i. Het geen wy tot dus ver gezegd hebben, moet elk eenen onbevooroordeelden onderzoeker der zake overtuigen, dat wy de oorfprongelyke Schriften van het Oude en Nieuwe Testament lezende, in de daed , de woorden van den levendigen Gud lezen. Maer de meeste menfchen verftaen de oorfprongelyke talen niet, zy moeten zich met vertalingen; en onze Vaderlandfche Christenen moeten zich over het algemeen met de Nederlandfche overzetting behelpen. — Mag men zich dan op de getrouwheid dezer overzettingen en die der Nederlandfche in het byzonder genoegzaem verlaten? .Oms  xxvi INLEIDING. Nu vinden wy dan den weg gebaend, om de vereisen» ten op te geven, welke 'er nodig zijn, om de Heilige Schriften behoorlyk en tot wezenlyk nut te lezen. Zy zyn de volgende: i Dewijl wy de boeken der beide Testamenten , op ontwijffelbaere gronden, voor Schriften van een Goddelyk gezach houden , wijst het zich zeiven, dat wy den Bijbel met al dien eerbied, lezen en onderzoeken moeten , welke wij aan de woorden van den levendigen God zei ven, verfchuldigd zijn. Wy moeten den Bijbel met blijdfehap en dankzegging befchou" wen, als een overdierbaer gefchenk * en deszelfs bevestiging als het grootfle van alle onze uitnemende voorrechten. • Wat zouden wij , in zaken van geloofstukken en van zedenleer , weten en zijn, indien wy niet met deze Goddelyke openbaring begiftigd waren? —— Wy moeten ons tevens herinneren , wanneer wij Gods woord lezen , dat God zelf tot ons fpreekt, en ons verklaert , wat zijn wil en welbehagen zij ; welk een diep ontzach, welken geheiligden eerbied behoort deze herinnering niet in onze gemoederen te weeg te brengen ? » Hoe ootmoedig en eerbiedig betoont zich een onderdaen , wanneer hy de eer geniet, dat de Koning tot hem fpreekt! en met welk een eerbiedigheid behoort dan ons ganfche hart vervuld te zijn wanneer de Koning der Koningen ons verwaerdigt, door zijn woord tot ons te fpreken! 2. Deze eerbied kan niet beftaen zonder eene be-  INLEIDING. XXVII behoorlyke Aendacht. Of zou een onderdaen kunnen gerekend worden , met den vereischten eerbied, naer zijnen JConing te hooren , wanneer hy geheel of ten deele onachtzaem was, omtrent zyne woorden? Daerenboven wanneer iemand de'Heilige fchriften maer oppervlakkig inziet , zullen de voorgefielde waerheden nooit eenen waren indruk op zijn gemoed maken, de eene goede gedachte zal voor, en de andere na, verboren gaen, en men zal terfcond vergeten zijn , het geen men gelezen heeft. 3. Nimmer zal men met de behoorlyke aendacht de Heilige fchriften lezen , zonder dat men een wezenlyk Belang [lelie in de zaken , welke de Heilige Schrijvers voordragen. Dat is het derde vereischte tot het behoorlyk en nuttig lezen van den, Bijbel. . Veele menfchen lezen de Heilige fchriften , en zy onthouden 'er weinig of niets van. Dit fpruit zekerlyk voort uit gebrek van behoorlyke aendacht, en dit gebrek van aendacht vloeit alleen daar uit voort , dat zy geen behoorlyk belang ftellen in de zaken , welke de Bijbel voordracgt. . Men ftelle derhalven de Goddelyke openbaring op den rechten prijs , en herinnere zich , dat wy by de voorgeftelde zaken een meest wezenlyk en oneindig belang hebben , dat ons onherroepelyk lot, in de aennaderende euwigheid, afhangt van het al of niet geloven der geopenbaerde waerheden , van het al of niet betrachten der voorgefchreevcn plichten. - Her is waer, vele iuen-  jcxvra INLEIDING. menfchen klagen over gebrek van geheugen ; maer waer komt het van daen , dat even dezelfde menfchen , eene andere gefchiedenis, welke zy gelezen of gehoord hebben , geheel en byna woordelyk onthouden en weder verhalen kunnen ? waer komt het van daen , dat zy de zaken , welke hun tijdelyk beroep en aerdfchen welvaert betreffen , zoo gemakkelyk onthouden kunnen ? waer komt het anders van daen, dan dat zy de Openbaring niet in het ware licht befchouwen, en 'er geen wezenlyk belang in flellen. 4. Wy moeten den Bijbel lezen met eene onbevooroordeelde Oprechtigheid. —>—— Wanneer wy de Goddelyke fchriften lezen , moeten wy alle vooroordcelen afleggen , en dezelve in zaken welke wy te geloven en te betrachten hebben, als de onfeilbare regelmaet van het een en ander, onpartijdig raedpleegen. Niets is 'er derhalven onbetamelyker en nadeeliger, dan vooringenomen de Heilige fchriften te onderzoeken, niet met oogmerk om de waerheid naer te fpooren , maer om het een en ander te vinden , het welk men op eene fchijnbare wys kan aenvoeren , als bewijzen voor deze of gene begrippen, met welke men vooringenomen is. «. 5. Wy moeten de Heilige fchriften met Oordeel lezen. Dit oordeel moeten wy vooral daar in betoonen , dat wy, in de leerftukken van het geloof, meer letten op de klaerfie plaetfen , en de duidelykfte verklaringen, welke God daer van gegeven heeft,  INLEIDING. xxix heeft , dan dat wy ftoute gistingen maken zouden over eenige duiftere uitdrukkingen , onder welke de Goddelyke Wijsheid het Hoe der Verborgenheden voor onze oogen heeft willen verbergen; en dat wy , in zedelyke voorfchriften , wel zorgvuldig onderfcheid maken , in zulke vermaningen , welke alleen voor byzondere tijden en gelegenheden gefchikt waren, en tusfchen de zoodanigen welke van eene algemeene en altoosduurende verplichting zijn. 6. Het geen wij in de Heilige fchriften lezen, moeten wy op ons zeiven Toepasfen. Zonder dit zal ons hart koud en onverfchillig blijven. Elk moet zich geduurig herinneren, dat God, in zyn woord, niet alleen tot anderen , maar ook tot hem fpreke , en dat .de voorgeftelde zaken hem ook perfoneel en in het byzonder raken. Al wat in den Bijbel gefchreeven is , is ter onzer leering gefchreeven. Elk moet bedenken , dat de leerftukken hem in het byzonder worden voorgefteld, om dezelve te geloven; dat alle waerfchouwingen, beftraffingen en bedreigingen aen hem gedaen worden , om hem van de dwaling zijnes wegs te bekeeren en van zonden aftefchrikken; dat de voorftellingen cn aenbiedingen van vergeving en zaligheid, om Ghristus.wü , zmhem zoo wel als aen eenig ander zondaer gedaen worden; dat de vermaningen ook hem, ter verbetering van zijn hart en wandel, worden voorgefteld ; dat de Goddelyke beloften ook hem, ter aenmoediging, dienen moeten ; en dat de goede en kwade voorbeelden  xxx INLEIDIN G. den ook ren zijnen nutte worden opgegeven , dc eerfte ter naervolging, de tweede ter affchrikking. 7. Wy moeten de Heilige fchriften met het rechte Oogmerk lezen , om daer uit den weg te leeren kennen , welke wy , ter bevordering van ons wezenlyk en euwig geluk, bewandelen moeten ; omtot de rechte kennis van den waren en alleen zaligen God, tot het geloof in Jesus Christus, als dén eenigen en algenoegzamen Zaligmaker van zondaren , te geraken ; om ons hart te verbeteren; om ons gedrag nae Gods allerheiligfte geboden in te richten ; en ons , langs den weg , welken God zelf ons aenwijst, tot de euwigheid en tot den Hemel voortebereiden. Dat is buiten alle twijiTel het rechte oogmerk , het welk wy met het onderzoeken der fchriften bedoelen moeten. Onderzoekt de fchriften , zegt onze aenbiddelyke Verlofler , want gy meent in dezelve Bet euwig leven te hebben, en die zijn het die van my getuigen joh. 5: 39. Heze zijn gefchreeven , op dat wy geloven , dat jesus is de christus, de zoon van God 9 en op dat wy gelovende het leven hebben in zijnen naem joh. 10: 32. Alle de Schrift is van God ingegeven, en is nuttig tot leering, tot wederlegging , tot verbetering , tot onderregting , die in de rechtvaerdigheid is, op dat de menfcbe Gods volmaekt zy., tot alle goed werk 'volmaektelyk toegerust 1 Tim, 3: 16, 17. 1^ 8. Om dit rechte oogmerk, in het lezen van Gods woord  INLEIDING. urn woord te bereiken, is de Overdenking nodig. Ons geheugen is zwak, cn by de meefïe menfchen , in zaken van een euwig belang, by uitneemendheid gebrekkig. Zulten wy derhalven een wezenlyk nut trekken uit het geen wy gelezen hebben , dan dienen wy bedaerd te gaen nederzitten, om de meest aenmerkelyke zaken te overdenken. Wy moeten onze gemoederen, eenigen tijd, in eenen ftaet van ernftige overdenking houden, en het gewicht van het geen wy gelezen heb« ben overweegen, op dat het des te dieper indruk in onze harten make. 9. By dit alles moeten wy een ernftig Gebed voegen. Ons verftand is van natuure, in geeftelyke zaken , verduifterd, en wy hebben den almachtigen by'ftand van den Heiligen Geest nodig, om de waerheden en plichten , welke God ons in zijn woord voorftelt , te geloven en te betrachten. Wy moeten derhalven bidden, om verlichtende en heiligende genade. Zoo bad D avid: ontdek mijne 00gen, dat ik aenfchouwe de wonderen van uwe wet. geef my den weg uwer bevelen te verjlaen, op dat ik uwe wonderen betrachte- geef my het verft and en ik zal uwe wet houden, ja ik zal ze onderhouden met ganfcher harte. doe my treden op het pad uwer gebooden. ■ neig mijn hart tot uwe getuigenifen. — Pf. 119. zoo ook Paulus Eph. I; 16-19. en III. 14-19, II. af-  xxxn INLEIDING, II. a F d e e L i N G. B. Eenige aenmerkingen, welke wy moeten in het oog houden, om de ware meering der gewijde Schrijver en wel te verJiaen. Wat baet het een boek te lezen, warmeer men de Ware meening van den Schrijver niet verftaet? dit zou in ons geval, de allerfchadelykfle gevolgen veroorzaken. Moeten wy, uit de Heilige Schrift, de waerheden en plichten afleiden, welke wy ter bevordering van onze eeuwigebelangens,- te gelooven en te betrachten hebben; dan zou een misverftand, omtrent den warren zin van eenen gewijden Schrijver, ons doen dwalen , in eene zaek van het hoogde aenbelang. Onkunde en vooroordeelen zijn derhalven, in eenen Onderzoeker van Gods woord , hoogst gevaerlyk ; in Petrus dagen, waren 'er reeds onwetende en onvaste menfchen, die de Heilige Schriften verdratiden tot hun eigen verderf. Wy oordeelden daerom, dat het zeer voegzaem wezen zoude, eenige aenmerkingen medetedeelen, welke een Lezer van den Bijbel moet in het oog houden, om de ware meening der gewijde Schrijveren , vooral in zaken van geloof en wandel, wel te verftaen. Behalven de algemeene uitfpraken van het gezond verftand, welke men, by het lezen van eiken ongewijden Schryver, moet in acht nemen , zijn 'er ook nog eenige meer byzondere regelen, welke men ter  INLEIDING. xxxiii tóf verklaring en tót het recht vérftand der Heilige lchriften, moet in het oog houden. De Bijbel , dit bemerkt men aenftonds, by het eerfte inzien, is geen regelmatig t'zaineu/ïel van waerheden , noch van zedelyke voorfchriften, maer een boek , het welk uit vele en velerlei foorten van deelen beftaat. Hier vindt men enkel gefchiedenisfen, daer aeneengefchakelde prop heden , elders leerftukken, nog elders zedeplichten, en op de meeste plaetfen het een en ander onder één gemengd. En in de daed,was de Heilige Schrift een regelmatig en aeneengefchakeld ontwerp , dan zou 'er al te veel plaets geweest zijn voor de verdenking van menfehelyke vinding en fchranderheid. —— Hier uit volgt nu van zelfs , dat men , niet een enkel gedeelte , maar de geheele Heilige Schrift, in verband en zamenhang van het eene deel met het andere , lezen moet. De verfchillende boeken , welke in den Bijbel gevonden worden, maken te zamen een t'zamenftel van geopenbaerden Godsdienst uit. Het gezegde van den eenen Schrijver moet derhalven met dat van den anderen vergeleeken worden, om daar uit de ware mening van den Heiligen Geest op te maken, die door beide gefchreeven heeft. De goede Orde, welke een fchrijver in zijn opftel houdt , doet zeer veel tot het rechte begrip van zijne meening. Een gelijke orde bevordert de klaerheid van eene verhandeling ongemeen zeer. —■— Ondertusfehen zal men die kunftige wys van fchrijven, ECJ wel-  sxxvi INLEIDING. nen eigen ftijl heeft. Het is wel een en dezelfde Geest der ingeving , die door alle de Schrij-veren gefchreeven heeft, maer deze Geest heeft zich zeer wijfelyk gefchikt nae de denkwys en geaertheid der Schrijveren , zo dat elk zijnen eigen ftijl behouden heeft. Hier van daen is de ftijl van den eenen zeer hoogdravende en die der andere zeer eenvoudig. Over het algemeen evenwel is de ftijl der Heilige Schrift duidelyk , zeer gepast en geëvenredigd nae de zaken , welke behandeld worden. Middelerwijl zijn 'er in den Bijbel vele duisterheden ; hoewel, op ver na , zoo velen niet,als de tegenflreveren van de Goddelyke openbaring voorwenden. De leerende deelen van de Heilige Schriften zijn ver van duifier te wezen , voornam enlyk in zulke ftukken , welker kennis tot de zaligheid betrekkelyk is. De leer van de fchepping der wereld, van den oor'prong des menfchelyken gellachts , van den oorfprong des zedelyken kwaeds, van Jesus menschwording, van zijn aanbiddelyke Godheid, van zijn lijden en volkomen gehoorzaemheid, in de plaets en tot zaligheid van doemwaerdige zondaren de leer van een toekomende vergelding; de leer des geloofs en der bekeering ; de zedelyke plichten welke wy betrachten moeten , zijn zoo duidelyk en by herhaling voorgefteld, dat zaken van dien aeit, niet uitdrukkelyuer en met meer verftaenbare woorden zouden kunnen voorgefteld worden. 'Er zijn evenwel verfcheiden plaetfen in de Heilige Schriftuur  INLEIDING sxxm tuur , welke , vooral voor ongeoetTende verftanden , duister zijn en zwaer om te verftaen, maer tevens, door het behoorlyk in acht nemen van de nodige uitlegregelen , zo al niet overal en volkomen , immers meerendeels, konnen weggenomen en opgehel. derd worden. Laten wy eerst de voornaemfte oorzaken van deze duisterheden aenwijzen, en dacrna de hulpmiddelen aen de hand geven, om dezelve optehelderen. Onder de oorzaken der duisterheden , welke men in de Heilige Schrift aentreft, is de eerfte en voornaemfte noodzakelyk en oncverkomelyk , te weten, dat de verhevenheid van fommige onderwerpen geen groter klaerheid kan toelaten. Wy bedoelen de . verborgenheden, zoodanige leerftukken, welke het bereik van het menfchelyk verftand te boven gaen. Deeze Verborgenheden zijn* niet alleen onlochenbare kenmerken van den Goddelyken oorfprong der Heilige Schriften, maer ook noodzakelyke vereischten in eene Openbaring. Wat zoude ons eene Openbaring baten, ingeval zy niets behelsde buiten het geen wy , door het gebruik van onze redenlyke vermogens zelve ontdekken konden? Zouden 'er, in de oneindige natuur der Godheid , geene dingen zijn, welke onze kwijnende en eindige bevattingen te boven gaen? en zou de Godheid de geheimen harer natuur openbaren , en wy daarin niets ontmoeten , het welk voor onze eng beperkte verftanden C 3 on-  I N L E I D I N G. xli den eerften opflag vermoeden zoude, dat zulk of zulk eene gebeurtenis, onmiddelyk na die ge. ne , welke even te vooren verhaeld is, ware voorgevallen. Maer., zou men kunnen denken , het had aan den Geest der ingeving geftaen, om deze en dergelyke duiftcrheden voortekomen; waerom dezelve dan niet verhinderd? zou dit niet meer aen de Goddelyke wi> heid en het oogmerk der openbaring beantwoord hebben? Dan de Heilige Geest bediende zich van de Schrijveren des Bijbels als middelen , hy voegde zich daerom nae de fchrijfwys, welke in dien tijd gebruikelyk was, en niets was 'er natuurlyker, dan dat de toefpelingen ontleend wierden van zaken en gewoonten , welke in dien tijd, en op die plaets, toen en al waer deze mannen leefden, algemeen bekend waren. De Heili¬ ge Geest had zekerlyk wel kunnen te weeg brengen, dat alle de Schrijvers gelijkformig waren in den ftijl, maer daertoe zouden de wonderen, en dat zonder noodzake vermenigvuldigd zijn. Waertoe zou de gelijkformigheid van ftijl, door eene buitengewoone werking, in mannen van zeer onderlchejden geaertheden, denken levenswyzen, re weeg gebracht, hebben kunnen dienen? zouden de Deïsten daeruit niet eene fchijnbare aenleiding hebben kunnen hemen, om der wereld wijs te maken , dat de een of de ander bedrieger de Bijbelboeken verdicht had en ondergefchooven, en dat hy zijn bedrog, door de gelijkformigheid van den ftijl,in wel[C 5] keu  xlii INLEIDING. ken hy zoo vcelen en zoo veelerlei menfchen deed fchnjven, blijkbaer verraden had. Daerenboven hebben deze duifterheden, welke in de Heilige Schriften voorkomen, in de daed geene geringe nuttigheid. -.— Zy dienen om ons des te meerder eerbied voor de woorden van den levendigen God in te boezemen, vermkls zy zaken voordragen van zulk eenen verheven aert, dat zy onze bekrompen vermogens te boven gaen. - Zy dienen, om onze natuurlyke trotsheid te keer te gaen, indien de ganfche openbaring niets behelsde, dan het geen men, met den eerften opHag volledig begrijpen koude, zoude onze Reden zich aenftonds verheffen, en waenwijze menfchen zouden voorwenden, dat de openbaring niets zonderlings behelsde, en daerom de aendacht van verftandige lieden niet waerdig was. - Zy dienen, om ons des te meer tot een nauwkeurig en onvermoeid onderzoek aentefpooren van die zaken , by welke wy een oneindig belang hebben. De meefte echter van deze duifterheden, die genen, dewelke haren oorfprong hebben uit het onbegrijpelyke der verborgenheden , en het onbekende van zulke voorzeggingen , welke nog moeten vervuld worden , uitgezonderd de mee» fte van deeze duisterheden kunnen door genoegzaeme oeffening , en het in acht neemen van de behoorlyke uitlegregelen, worden weggenomen, en hoe meer de kennis der Oosterfche talen , zeden en gewoonten , in deze dagen , is toegenomen , hoe  INLEIDING. xliii hoe meer duisterheden 'er van tijd tot tijd , door des kundige lieden worden opgehelderd. Voor het overige zijn deze duillere téxten niets, in vergelijking van zoo veele klare plaetfen , en zy verduisteren den zin van den voornamen inhoud der Heilige Schriften al zoo weinig , als de vlakken in de Zon ons van haer licht berooven. Wanneer men de volgende regelen in acht neemt, zal men den rechten weg inflaen, om de ware meening der Heilige Schrijveren wel te verflaen , en men zal , onder den Goddelyken zegen , den Bijbel , met wezenlyk nut , lezen. i. Wy moeten ons altoos herinneren, dat God oneindig zy , en dat onze verilandige vermogens niet alleen eindig zijn , maer ook zeer bekrompen ; gevolgelyk dat God ons oneindig meer opc^r.ren kan, dan wy menfehe'n , nae de eng beperkte palen van ons eindig verhand, begrijp jn kunnen. Waaneer wy derhalven iets ontmoeten , het geen ons verltand te boven gaet , moeten wy het gee.jsdns verwerpen , maer het geloven •, op het gezach van dien God, die het ons verklaerd heeft. ■■ Wy moeten ook van die verborgenheden niets meer zoeken of begeeren te weten , dan God 'er ons. van geopenbaerd heeft, noch onze toevlugt nemen tot menfehelyke uitvindingen , om dezelve nader te verklaren ; vermits de alleen wijze God ons 'er juist 200 veel van verklaerd heeft, als hy oordeelde , dat wy  xliv INLEIDING. wy nodig hadden te weten. Al wat wy van God weten, zijn maer uiterfie einden zijner we aen wy hebben maer een klein ftuksken der zake*van hem geboord, wie zou dan den donder zijner moge!? beden verflaenl Job. 16. 14. 2 Men moet den zin der Bijbelplaetfen beoordeelen uit het oogmerk , het welk de Schrijvers bedoelden. Zonder dit zoude men , in de aller ge- wigtigfte zaken , geweldig mistasten. , Hier uit alleen is fommiger twijffeling , aen het Goddelyk gezach van Jacobus brief voortgefprooten. Uit fommige uitdrukkingen , de noodzakelykheid der werken betreffende, befloot men onbedachtzaem, dat den Apostel, en dat in zulk een gewigtig leerftuk als dat der Rechtvaerdiging , blijkbaer van paulus verfchilde , zonder in overweging te nemen, dat jacobus een gansch ander oogmerk bedoelde, en zich verzetten wilde tegen zulke menfchen , die beweerden, dat de genade de verplichting tot goede werken te niet deed, en dat men zeer wel in. Christus voor God konde rechtvaerdig zijn, offchoon men in allerlei ondeugden losbandig henen leefde. 3. Ook dient men wel acht te geven op de gelegenheid, by welke dit of dat gefchreeven is. — Deze overweging geeft in verfcheiden gevallen ongemeen veel licht, vooral in de Brieven der Apostelen. 4- Om den zin van deze of gene plaets wel te ver-  INLEIDING. xlv verloten , moet men wel nauwkeurig acht geven op den t'zamenhang met de voorgaende en volgende redeneering. — Zonder dit , kan men van den waren en eigenlyken zin der woorden niet oordeelen. ■ Zonder dit zou men aen zekere woorden eenen zin geven kunnen, welke met het verband flrijdig is. Men weet, hoe fchandelyk en trouwloos zeer dikwijls de woorden van een mensch verdraeid worden, door dezelve buiten het verband, met de voorige en volgende redeneering , te verhalen. Om nu het verband van eenige plaets, uit de Heilige Schriften, nategaen , moet men wel in het oog houden, dat hetzelve fomtijds verder moet worden afgeleid , en dat het fomtijds alleen in de naest voorgaende woorden gelegen is. 5. Men moet de eene plaets der Schriftuur met de andere vergelijken , en uit die vergelijking opmaken , welke de ware zin zy. Uit ééne uitdrukking van eenen Wijsgeer zal niemand zijne ware meening afleiden, die 'er wel over zal Oordeelen, moet de eene uitdrukking met de andere vergelijken. - Vermits God alleen de zaken , welke in den Bijbel ftaen, geopenbaerd heeft, zo is het onmogelyk , dat de eene plaets den anderen zou kunnen tegenfpreken , maer zy moeten eikanderen ophelderen. Het geen hier kort en meer algemeen is voorgefteld , wordt elders meer uitvoerig, in de byzon. derheden, uitgebreid. — Om eene Schriftuur- plaetsj  xlvi INLEIDING. plaets $ welke minder klaer is, wel te verilaen , moet men met andere en meer duidelyke plaetfen raedpleegen. Dat is de rechte weg', om de meening van den Heiligen Geest naer te fpooren , en dwalingen te ontwijken , van welke men, zonder dat , zeer groot gevaer loopt. 6. Men moet, om de ware meening van zekere uitfpraken wel te bepalen, altoos in overweging nemen, Wie de perfoon zy, die het woord voert, tot welke perfonén , by welke gelegenheden , en in welke omilandigheden hy ipreke. ■ Zonder dit zou men enkel menfchelyke woorden voor Goddelyke uitipraken kunnen aenzien, of iets, het welk alleen op eeri bepaeld geval betrekking heeft, algemeen kunnen opvatten. 7. Vervolgens moet men zoo lang by de eigenlyke beteekenis van een woord of fpreekwys blijven, tot dat men voldoende redenen vindt om van dezelve af te' wijken. Het is een groot gebrek in dé Schriften der Oudvaderen , dat zy zich in de Altegorien en verbloemingen al te zeer hebben toegegeven. Op deze wys heefc men zeer dikwijls de duidelykfte zaken verdonkerd. 8. Wijders drage men zorg van nooit eene plaets in dien zin uitteleggen , die of op zich zeiven , of in de gevolgen Ihijdig is met de gezonde reden, met de Goddelyke volmaektheden , met het verband der geopenbaerde waerheden , met onzen plicht, of met  INLEIDING. XLVH met iets anders, waervan de zekerheid geen twijffe- ling overlaat. Over de flrijdigheden, welke der Heilige Schriften worden te laste gelegd , zullen wy daedlyk wat uitvoeriger handelen. 9. Wy moeten ook niet vergeten , te herinneren, dat de tegenwoordige verdeeling der Heilige Schriften in Kapittels en Verzen door stephanus, in later tijden , bedacht en in overij lenden haest , zonder het behoorelyk overleg, gemaekt zy. Deze verdeeling heeft wel een uitnemend nut in de aenhalingen, en is ongemeen zeer dienffig, om het geheugen te hulp te komen, maer met dit alles moet men aan dezelve niet te veel gezach toeëigenen. Langs dezen weg zou men geweldig kunnen mistasten, in het be. palen van den rechten zin eeniger uitdrukkingen. - Zij heeft fomtijds dingen van een gefcheiden, welke hadden behooren t'zaemgevoegd te blijven. Somtijds heeft zy dingen te zamen verbonden, welke van elkander hadden moeten gefcheiden blijven. . Dit heeft niet alleen plaets in de verdeeling der Verfen, maer ook in de Kapittelen. — Dit verWart den zin, en maekt de meening voor die genen, die zich aen deze verdeeling binden, dikwijls d'uiller. 10. Eindelyk bediene zich elk, zo veel zijne omilandigheden toelaten, van de ophelderingen, welke de geleerden, ter verklaring van de Heilige Schriften, aen de hand geven. De Deïsten hebben eenen ongemeenen ophef gemaekt van de tegenurijdigheden wel-  xlviii INLEIDING. welke de H. Schriften behelzen zouden. —«, Het is zekerlyk onmogelijk, dat God zich zeiven zoude tegcnfpreken, en vermids het God zelve is, die door alle de verfchillende Schrijveren van den Bijbel,gefproken heeft, is het even zo onmogelyk, dat 'er flrijdigheden in kunnen voorkomen. Evenwel wijst men ons eene meenigte plaetfen en zaken aen,welke met elkander ftrijden zouden. ■ Dun men moet onderfcheid maken tusfchen wezenlyke flrijdigheden , in woorden en zaken , welke vierkant tegen elkander inlopen ; en fuflchen fchijn(irijdigheden , in woorden en zaken , welke onkundigen en onoplettenden fchijnen te ftrijden. De eerfte kunnen in eene Goddelyke Openbaring geene plaets hebben , en zijn ook in die boeken niet te vinden, welke wij als Goddelyke Schriften eerbiedigen. —- Schijnftrijdigheden zijn 'er velen , en dit kan , uit hoofde van die omftandig. heden , welke wij boven , als oorzaken der duifterheden , hebben opgegeven , onmogelyk anders zijn. r- Dan, men dient te weten , dat deze nooit zulke plaetfen betroffen , in welke van geloofswaerheden en zedenplichten gehandeld wordt. Zij verkeeren meest omtrent oude gebeurte- nisfen , en omtrent de tijdrekening , welke van alle takken der geleerdheid de moeilykfte is. Trouwens de minfte verandering van een woord, ja van eene enkele letter, kan een zeer aenmerkelyk ondercheid maken. Voeg 'er bij , dat de eene Schrijver  INLEIDING- XLiJfi ver de jaren der Regeering van eenen Koning zullende opgeven , zich bepale tot den tijd , welken hy te zamen met zijnen zoon en opvolger geregeerd heeft. Hier by komen nog andere omftandighedcn, welke de tijdrekening altoos zeer moeielyk maken. Men wete daerenboven , dat de herftel- ling en de bloei der wetenfchappen , bijzonder de meer gevorderde kennis der Oolïerfche gebruiken , der Oudheden , der Gewoonten , en der GefchiedenilTen , de geleerden hebbe in ftaet gefield , om de meefte fchijnftrijdigheden , en die van het meefle belang waren , volkomen wegtenemen , en daeruit kan. men veilig befluitcn , dat die weinige ftrijdigheden , welke nog niet geheel zijn weggenomen , eerlang volkomenlyk zullen worden opgelost. ; Eindelyk merken wij nog aen , dat deze fchijnflrijdigheden , wel verre van de achtbaerheid der Heilige Schriften te verzwakken , dezelve integendeel bekrachtige : want was de Bijbel opgeheld door mannen die zich onderling vereenigd hadden om de wereld te bedriegen , dan zouden zy buiten twijffel alle voorzorg en omzigtigheid gebruikt hebben , om niets in hunne Schriften te laten influipén , het welk eenigzins nae ftrijdigheden geleek. Het is derhalven een goed bewijs voor de oprechtheid dezer Schrijveren , dat zy , in de hoofdzaken , volledig overeenftemmen , en alleen in eenige omftandigheden, van minder aeribelang, verfchillen, in welke zy , zonder een voorbedacht bedroe [DJ urec  h INLEIDING. niet eenftemmig zouden kunnen geweest zyn. Het ongeloof heeft der Heilige Schriften veelerlei ongerijmdheden te laste gelegt. Wanneer men aen Voltaire en dergelijk flag van menfchen het oor wilde leenen , zou men in der daed moeten denken, dat 'er geen boek zy in de ganfche wereld, in het welk men zoo vele ongerijmdheden , en bëlachlyke dingen vindt, welke tegen het gezond verftand aenloopen, als in de Bijbel. Maer die zelfde wijze mannen hebben zich zoo belachlyk gemaekt, dat een oprecht onderzoeker der waerheid, hunne uitfpraken geene aendacht waerdig keuren zal: want het is hunne verregaende onkunde , welke hun dingen , die zy niet verftonden , voor ongerijmdheden en bëlachlyke verhalen heeft doen uitkrijten. ■—• De wapenen, met welke zy de Goddelyke Openbaring beftrijden , zijn van dien aert , dat, zoo een voorftander van het Christendom dezelfde of foortgelyke gebruikte, zy hem zouden uitkrijten voor een onzinnig mensch , en eenen vijand van het gezond verftand. Zy bedienen zich , in het verklaren der Heilige Schriften , van zulke regelen , welke elk verftandig mensch, wierden zy op het werk van eenen wereldfchen Gefchiedfchrijver toegepast, als zinneloos verwerpen zoude. — De lage en laffe fpotternijen, met welke zy op de Heilige Schriften aenvallen , verraden niet alleen een onedelmoedig karakter, maer zy berigten ook, dat zy geenen kans zien, om den Bijbel, met gezonde rede-  yv INLEIDING. III. afdeeling. C. Eenige aenmerkingen betrekkelijk tot den Pentateuchus of de vijf boeken van Mo/es. De Pentateuchus, onder welken naem men de 'vijf boeken van moses verftaet, beflaet de eerfte plaets onder de gewijde Schriften van het Oude Testament. Wy zullen daermede derhalven , in onze uitbreidende Verklaring , eenen aen vang maken moeten. Het zal daerom niet onvoegzaem zijn, dat wy vooraf zeer kortclyk het een en ander mededcelen , het welk tot nader verftand van Mojps fchriften dient geweten te worden. Dj Schrijver is moses , een man, wiens naem by Joden en Christenen zeer bekend is. Zijne geboorte, daden, en lotgevallen zullen ons, uit zijn tweede boek exodus, nader kenbaer worden. Voor tegenwoordig zullen wy alleenlyk drie dingen een weinig nader betoogen. (i). Dat 'er in der daed zulk een moses geweest is. (a). Dat hij de Schrijver is van den Pentateuchus, (3), Dat die gebeurtenisfen, welke hij geboekt heeft, in der daed en in die zelfde omftandigheden, zijn voorgevallen.  INLEIDING. heeft werkelyk gepoogd het een en ander te verrichten. ——- Laten wy hun voorgeven, in beide deze opzichten , kortelyk ter toets brengen. Zy die ontkennen, dat moses de fchrijver zy van den Pentateuchus, berichten ons , dat deze boeken door iemand anders, en in veel later tijd zijn opgefteld, en, op moses naem, ondergefchooven. —. Volgens fommigen , ten tijde der richteren, —• volgens anderen, ten tijde van hilkia, — volgens nog anderen is ezra de fchrijver. Volgens Lord Bolingbroke is de Pentateuchus ten tijde der richteren opgeteld , op moses naem ondergefchooven , zonder dat evenwel de edele fchrijver den juisten tijd of den Richter durft te bepalen , op en onder welken dit bedrog zoude gepleegd zijn. Dan dit voorgeven laet zich zeer ge. makkelijk wederleggen. De ganfche tijd , geduurcnde welke de nakomelingen van jacob, door Richteren , beftuurd zijn beloopt niet meer dan tusfchen de drie en vier eeuwen Maer hoe zouden de Israëliërs zich met mogelijkheid hebben kunnen laten wijsmaken , dat 'er onder hunne Natie, voor eenige zeer weinige eeu! wen, de allerzeldzaemfte gebeurtenisfen waren voorgevallen , van welke zy, voor dezen tijd , nooit iets het allerminfte gehoord hadden? Verbeeld u eens dar iemand in dezen tijd verdichtte, dat 'er, voor tlee drie of vier honderd jaren , verbazende wonderen in ons Vaderland waren voorgevallen, van welke nle C D S 1 mand  Lvm .INLEIDING. mand ooit iets het allerminfte gehoord had, en dat hy deze verdichte gebeurtenisfen in een boek, op den naem van dezen of genen der Graven van Holland, der wereld mededeelde ; wat zoud gij van zulk eene onderneming oordeelen ? en even zoo belachlyk zou het, in de tijden der Richteren, geweest zijn,het Joodfche volk te willen opdringen, dat 'er, onder het beftuur van eenen moses, die hun geheel en al onbekend was , verbazende gebeurtenisfen zouden zijn voorgevallen , van welke zy nooit gehoord hadden. Wie zou 'er geloof aen gegeven hebben? Voeg 'er by, dat de Israëliërs, in de dagen der Richteren , zeer wel ervaren waren, in de gefchiedenisfen van hun volk, jud. II: 12, VI. 13. - Daerenboven behelzen de boeken van moses niet alleen gebeurtenisfen , maer ook een t'zamenftel van burgerlyke en Godsdienitige wetten, en wie zal zich nu laten wijsmaken, dat de Israëliërs zich , op den naem van eenen Wetgever, die gezegd werd voor drie honderd jaren of daeromtrent geleefd, te hebben , een t'zamenftel van burgerlyke en Godsdienftige wetten zouden hebben laten in de hand Hoppen, en dat van wetten, welke zeer kostbaer en moeilijk waren? — Welk eene ongerijmdheid! nooit te vooren hadden jacobs nakomelingen van eenen moses gehoord, en op het alleronverwachtst wordt hun wijsgemaekt, en aenftonds geloven zy het allen, dat deze man, voor drie eeuwen of daeromtrent, de Wetgever van hunne Natie geweest zy! — Nooit  INLEIDING. Nooit hebben zy 'er een enkel woord van hooren fpreken , en op het voorgeven van dezen of genen bedrieger, geloven alle de Israëliërs, dat hunne ganfche Natie , van den tijd van dien Wetgever af, altoos en beftendig volgens deze wetten geregeerd en beftuurd zij. Anderen hebben deze ongerijmdheden gezien en daerom beweerd, dat de pentateuchus nog veel later, door den Hogenpriester Hilkia, verdicht zy, en op den naem van moses, ondergeftoken. — Te weeten i kon. XXII en XXIII wordt ons verhack!, dat deze hilkia het boek der wet in den Tempel gevonden, en hetzelve, door saphan den fchrijver, den Koning josia had laten overhandigen, die hetzelve niet alleen aen het volk liet voorlezen , maer ook den Godsdienst, nae het voorfchrift van dit Wetboek, liet inrichten. Uit dit verhael nu hebben fommige Deïsten aenleiding genomen, om voortewenden, dat dit vinden van moses wet een bedrog, van den Hogenpriester hilkia geweest zy , en dat de Pentateuchus toen ter tijd voor de eerfte macl zy opgefteld. Zonder thans in een onderzoek te treden , welk «en Wetboek het geweest zy, het welk door hilkia gevonden werd, zullen wy, met weinige woorden , aentoonen, dat dit voorgeven al mede zich zelfs verwoest. Dat moses Wetboek rceds kng voor dezen tijd zy bekend geweest, is al-  lx INLEIDING. allerblijkbaerst: fpreekt david niet, op ontelbare plaetfen , van deze Goddelyke wet ? had salomo zijnen prachtigen Tempel niet laten bouwen , volgens het voorfchrift der Mofaïfche wetten ? Was niet de Tabernakel, en deszelfs Heilige vaten, welke salomo in zijnen Tempel liet invoeren, volgens de Mofaïfche inflelling , toebereid? • houden de onderdanen van Koning josia zich wederom hebben laten wijsmaken , dat 'er , ten tijde hunner voorvaderen , vele verbazende gebeurtenisfen waren voorgevallen , van welke zy nooit hadden hooren fpreken ? Zouden zy zich, op het enkel voorgeven van hilkia , aen de allermoeilykfte wetten onderworpen hebben. —~ Daerenboven was josia alleen Koning over de flammen van Juda en benjamin, welke, na de ongelukkige fcheuring onder Rehabeam , een afzonderlyk Koningrijk hadden uitgemaekt; veronderflellen wy nu eens voor een ogenblik, dat josia, onder zijne onderdanen , dit Wetboek , op den naem en het gezach van eenen verdichten moses, hebbe ingevoerd , hoe kon hij dan nog, met eenige mogelykheid, dit zelfde bedrog in het Koningrijk van Israël doen doorgaen ? Eindelyk, om 'er nu niet meer bytevoegen, hoe hadden de Propheten , die reeds lang voor dezen tijd in beide de Koningrijken gebloeid hadden, op de onderhouding van deze wetten met allen ernst kunnen aendringen , indien zy eerst ten tyde van Koning josia ver-  INLEIDING. lxï verdicht waren? Het gezegde is ook genoeg, ter wederlegging van het derde voorwendfel, dat namelyk ezra, de Schriftgeleerde , de Schrijver van die boeken wezen zoude, welke op den naem van moses doorgaen. Zo even tog hebben wy reeds aengemerkt, dat moses wetten, lang voor'dezen tijd, zijn bekend geweest. • De Joden waren naeuwlyks uit de gevangenis van Babel verlost, en deze zelfde gevangenis hadden de Propheten aen hunnen Vaderen bedreigd en voorfpeld als eene rechtvaerdige flraf, om dat zy de wetten van moses overtreden hadden ; en niet dit alles zouden dan deze zelfde wetten , eerst na der Joden wederkomst uit de gevangenis van Babel, zijn opgefleld en op moses naem ondergefchooven? 1 Heeft daniel, geduuren- de zijne gevangenis in Babel , niet de wetten van moses in acht genomen? Was het niet uit dit beginfel, dat hy , aen het Hof zijnde, zich met de ftukken van 's Konings fpijs niet wilde verontreinigen ? Stelde hij zich met zijne metgezellen niet liever aen allerlei gevaren bloot, dan dat zy moses wetten zouden overtreden hebben? en evenwel zouden deeze wetten eerst lang naderhand door ezra verdicht zijn! Voor de aenkomst van ezra te Jerufalem , was 'er reeds een orde van Priesteren en Leviten ; maer waer van daen zou déze orde zijnen oorfprong hebben , indien deze Schriftgeleerde de Wet van moses, eerst na zijn weder-  lxtv INLEID ING. Schrijver van den Pentateuchus niet zijn , om dat,in zijnen tijd, de letteren nog onbekend waren, zoodat men zich alleen van zinbeeldige vertooningen bediende , en dit middel , voegt men 'er by , was wel genoeg , om eenige weinige zaken voor de vergetelheid te bewaren , maer geenszins toereikende •> om eene uitgebreide gefchiedenis te befchrijven. Maer hét gevolg is wederom geenszins wettig.Veronderfleld zijnde, 'er waren, in Moses tijd, geene andere Karakters békend , dan' zinnebeeldige vertooningen , waerom zoude hy dan zijne gefchiedenisfen niet zoo wel hebben kunnen befchrijven , alsde Mexicanen zedert al gedaen hebben, en als de Chineezen nog doen ? Maer behalven dit,' is de gantfche veronderfteHing meer dan waerfchijnlyk , yalsefi. Wy erkennen , dat het bezwaerlyfc zo niet onmogelyk zy , om den juiften tijd der uitvinding van de letteren aen te wijzen , maer dat is en blijft onbetwistbaer zeker , dat dezelve tot zeer oude tijden opklimme. Bijkans alle volkeren hebbende uitvinding der letteren, als eene ontdekking van de hoogfte oudheid , aengemerkt. De Asfijriers en1 de Chaldeërs Helden dezelve zo oud als hunne heerfehappye , en de Egijptenaers geven voor , dat hunne Thot, of iemand zijner kinderen , de uitvinder der letteren geweest ware. Voeg hier by, datmen dan in de later gefchiedenis der joden het tydftip moest kunnen aenwijzen , wanneer de letteren allereerst waren uitgevonden» 3.Ein-  INLEIDING. lxv 3. Eindelijk , werpt men nog tegen , dat 'er, in de woeftijne, gebrek aen alles ware en derhalven geene gelegenheid , om zulk een groot ooek te fchrijven. Maer misfehien was het eerfte boek genesis , voor den uittocht van ' Israël uic Egypten , en daerenboven het grootfte gedeelte van de wet , reeds aen den voet van Sinaï gefchreeven. . Voor het overige had moses , gedurende veertig jaren , van welke men nauwlfks tien voor alle de heen en weder reizen, met al de toerusting tot den optogt en de legering, rekenen moet, tijd in overvloed , om zijne gefchie! denisfen te befchrijven, en het ontbrak hun niet aen graveerderen. (3> Wy gaen over tot onze derde Helling , dat dis gebeurtenisfen , welke MQSEs gMi ^ '» der daed en in dezelfde omftandkbeden zijn voorgevallen. Moses heeft de waerheid kunnen fchrijven , en hy is , » de zaken welke hy verhaelt, geenszins bedrogen geweest. Hy was zekerlyk een man van meer dan gemeene vermogens; hy muntte zeer uic m kundigheden , oordeel, fchranderheid en doorzicht. Dit leeren zijne verhalen ten duidelijkiïe. Hy was grondig onderweezen in alle de wijsheid dei Egyptenaren, die zekerlyk alle andere volkeren in de wetenfehapperi , zeer ver overtroffen. .'d- Heidenfche Schrijvers zelve geven aen moses dit getuigerus, dat hy een man vun buitengewoone geL~EJ leerd-  LXvi INLEIDING. leerdheid- en wijsheid geweest zy. Justinus zegt van hem Hift- 1. 36. 2, dat hy een man geweest zy, even zoo beroemd, door zijne Wijsheid als door zijne fchoonheid. Zou zulk een man zich nu , in zaken van gebeurtenisfen , hebben laten bedriegen? Zullen wy aen moses, die een wonder was van zijne eeuw , niet toevertrouwen ■> om , in eene gebeurde zaek , waerheid van leugen, en fchijn van wezen, te onderfcheiden? Hy was daerenboven een man van zeer hooge jaren , toen hy zijne boeken gefchreeven heeft; en van zeer veel ondervinding. Hoe kan 'er dan eenige fchijn van vrees overblijven , dat hy zich , uit hoofde van onkunde en onachtzaemheid, door eenen bedrieglyken fchijn, zoude hebben laten misleiden? Moses heeft de genoegzame onderrichting, en voor zich eene volkomen zekerheid gehad , omtrent de gebeurtenisfen, welke hy verhaeld heeft. — 'Er is geen twyffel in het geheel aen, of hy heeft de zaken , welke hy geboekt heeft , in alle hare omüandigheden nauwkeurig ,onderzocht. In zijne vier laetfte boeken fpreekt hy van zulke gebeurtenisfen, van welke hy zelf oor- en oog-getuige geweest is, van het geen het volk gedaen b.ccft, en van het geen hem in perfoon bejegend is> . Zijn eerfte boek ondertusfehen behelst zulke zaken, welke , volgens zyn verhael , geduurende 2000 jaren , voor zijnen leeftijd, zijn voorgevallen: Dan ook van deze gefchiedenisfen de  lxvhi INLEIDING. tot op de' tijden van Moses zijn overgekomen , te weinig in getal ; vele byzondere huisgezinnen der Israëlleren bewaerden deze overleveringen getrouwelyk , en ftemden , in hunne berichten , allen eenparig overeen. Het belang toch van Jacobs nakomelingen vorderde , om deze overleveringen ongefchonden te bewaren : want hunne ganfche hoop , op de komst van den Messias , was oorfprongelyk gevestigd op de eerfte belofte der genade , met welke God onze eerfte voorvaderen , onmiddelyk na het inkomen der zonde, allergunftigst verwaerdigd heeft. - Moses heeft de waerheid ook willen fchryven, en geen voornemen gehad , om te bedriegen. Hy was een eerlyk en deugdzaem man , die God in waerheid diende. Dit is uit zijn leven en gedrag allerblijkbaerst. Welke onvermoeide pogingen heeft hy aengewend, om het volk de vrees voor God inteprenten ? hoe ernftig en hartelyk waren de vermaningen , met welke hy op het gehoorzamen van Gods geboden aendrong. Het gerucht van zijne braefheid en Godsvrucht was zelfs ónder de Heidenen verfpreid, zoodat zy hem het allerloffelykst getuigenis gegeven hebben. Strabo fchrijft van hem, dat hy de Eygptenaren over hunne afgoderye beftraft, en hun betere onderrichtingen gegeven hebbe Geogr. 1. 16 p. 1103. ——> Kan men nu van zulk eenen man verwachten , dat hy een voornemen gehad hebbe, om te bedriegen? Zij-  INLEIDING txix Zijne fchrijfwys draegc, in hare eenvoudigheid , de allerduidelykfte kenmerken van oprechtheid. ' Nergens vindt men eenen opgefmukten ftijl , 'hoo*. dravende woorden , listige omwegen , dubbelzinnige uitdrukkingen , of andere looze kunstgreepen van welke zich de bedriegers doorgaands bedienen' om hunne verdichte verhalen eenen glimp van waerheid te geven. Dit kan ejk , uit het ganfche beloop van zijn gefchïedverhael, ten duidelykfte blij- • Allerwegen heeft hy zijne oprechtheid , en zijnen hartelyken zucht tot de waerheid , openbaer gemaekt. Onbewimpeld zegt hy, in alle gevallen, de waerheid, al was het tot fchande van hem zeiven, van zijne naestbeftaenden , van zijn volk en hunne voorouderen. Hy verhaelt zyne eigen gebreken en wanbedrijven openhartig en rondborftig hoe hy , door ongdoof Qf ^ wen aen de Goddelyke Almacht geflingerd zy , toen de Heer hem tot Israëls Leidsman en Verlosfer aenftelde, hoe hy, te gelijk met Aaron 2ijnen broeder, wederfpannig geweest zy tegen den Heer en om deze wederfpannigheid dermate geftraft zv ' dat zy geen van beide hunne voeten in het beloof! de land hebben mogen zetten. Zou een bedrieger deze dingen niet verzweegen hebben? . Wat vws het anders dan de zucht tot de waerheid, welke hem bewoog , om de ^ . geflacht en voorvaderen aen de wereld bekend te  cn INLEIDING. maken ? hoe gemakkelyk had hy den opftand van Aaron zynen Broeder , en van Mirjam zijne zus* ter kunnen verfweegen hebben ? — Nergens heeft hy de fouten van zijn volk verborgen of verminderd. Tot eene eeuwige fchande van het Joodfche volk , befchrijft hy hunne verfoeilyke afgoderijc met het gouden kalf, in alle de verzwarende omftandigheden ; hy verhack, hoe de ondankbare Joden* zich geduurig aen murmurceringen hebben ichuldig gemaekt , cn , in het ganfche beloop van zijne gefchiedenis, teekent hy de Israëliërs, als een hardnekkig , ondankbaer , en ongehoorzaem Y^Mt, — Hy ontziet zich niet, om de mis- (ti&fxi der voorvaderen openlyk aen den dag te leggen , de bloedfchande van Ruben, de hoererye 'van Dina , het verraed en de onmenfehelyke wreedheid van Simeon en Levi , de mishandelingen v?.n Joseph &c. Kan men eenen fchrijver, by welken men zulke in het ooglopende blijken van edelmoedige oneenzijdigheid aentreft, een voorr.emen toedichten , van te willen bedriegen ? Men bemerkt daerenboven , uit het gedrag van dezen Moses , dat hy geen eigen belang, geen vermaek, geen gemak, geen voordeel geen eer, of vcor zich zei ven, of voor den zijnen, bedoeld hebbe. Een bedrieger beoogt deze dingen , of immers een van dezelve. • Nimmer zoekt Moses eenigo wereidfche eer of een tijdelyk voordeel. Was het hem te doen geweest, om gemak, eer en  INLEIDING, Lxxr tljdelyke rijkdommen, dan zou hy nooit dien zwaden en vermoeien den last op zich genomen hebben , om de Leidsman en de Wetgever te zijn van een ondankbaer en wederftrevig volk ; dan had hy niet anders te doen gehad , dan aen het hof van Pharao te blijven, daer had hy de fchoonfte gelegenheid , en alle mogelyke vooruitzichten , om eerlang tot de hoogfte waerdigheden en de aenzienlykfle eerampten verheven te worden. Had hy zijn eigen belang bedoeld en de vermeerdering van zijn aenzien , dan Zou hy zekerlyk ook de Hogenprieflerlyke waerdigheid naer zich genomen hebben , dan zou hy zijne eigen zonen niet onder de gemeene Leviten gelaten en wel zorg gedragen hebben , dat niet Josua een man uit eenen geheel anderen ftam , maer een van zijne zonen , zijn opvolger geweest ware. Voeg 'er nog by , dat Moses , om en van wege de gebeurtenisfen , welke hy verhaelt, vele verdrietlykheden heeft moeten ondergaen. ' Zeer dikwijls floeg het volk aen het muiten , zeer dikwijls moest hy de bitterde verwijtingen en de onverdraeglijkfle tergingen aenhooren : van tijd tot tijd verachtten de Israëliërs zijn gezach en verfmaedden zijne vermaningen, zoodat hy , in zijne affcheidsreden , op eene aendoenlyke wys klaegde «ver alle bitterheden, welke zijn volk hem had sengedaen. -— Eindelyk, al had Moses willen bedriegen , zo [E 4] zou  lxxiï I N L E I D I N G. zou hy het nog niet hebben kunnen doen. 'Er waren zeer vele omftandigheden , welke het Moses ten eenenmael ondoenlyk maekten , om te bedriegen. In zijne vier laetfte boeken ver¬ hack hy zoodanige gebeurtenisfen , welke , volgens zijn bericht , in de tegenwoordigheid van alle de Jsraëllers zijn voorgevallen. Indien nu die gebeurtenisfen, welke Moses heeft aengeteekend, niet werkelyk waren voorgevallen , dan zouden immers de Israëliërs zijne fchriften niet aengenomen, maer in tegendeel, als verdichtfelen, met verachting verworpen hebben. Wat was 'er tog onmogelyker, dan dat hy het ganfche volk van Israël, het welk behalven de oude lieden , de vrouwen en de kinderen , uit meer dan 600000 mannen beftond, zou wijsgemaekt en opgedrongen hebben , dat 'er , in hunne tegenwoordigheid, zulke en zulke verbazende gebeurtenisfen zouden zijn voorgevallen , van welke zy nooit iets gehoord of gezien hadden ? Zou niet elk een Israëliër het bedrog openbaer gemaekt , en Moses , in zijn aengezicht, van leugcntael befchuldigd hebben ? Maer , gy zoud kun¬ nen denken, in zijn eerfte boek , verhack hy ge. beurtenisfen , welke lang voor zijnen leeftijd zijn voorgevallen , hierin zou hy zeer gemakkelyk hebben kunnen bedriegen, en zijnen tijdgenoten verdichtfelen in de hand floppen? Dan men herinnere zich het geen wy reeds boven hebben aengemerkt. De Israëliërs hadden, in Moses tij' den,  I N L E I D I N G. txxrn den, uit onbetwistbare overleveringen , eene genoegzame kennis van alle deze vroegere gebeurtenis, fen. Deze overleveringen werden den kinderen , door hunne Vaderen , met allen ijver ingeprent, en dit alles lag den Israëliër zoo levendig in het geheugen , dat het voor Moses, en voor elk , die het ondernemen wilde , volftrekt onmogelyk zoude geweest zijn , de gefchiedenis der voorige tijden , door het inlasfchen van verdichtfelen, merkelyk te vervalfchen. Laten wy 'er, ten overvloede , deze volgende meer byzondere aenmerkingen nog byvoegen. De manier van fchrijven , van welke moses zich bediend heeft, is van dien aert, dat hy de Israëliërs als het ware uitgetart hebbe , om hem , zo zy het doen konden , van bedrog en leugentael te befchuldigen. Hy maekt 'er als het ware zijn werk van, om hen allerweegen als een hardnekkig en ondankbaer volk aftefchilderen. Zijne boeken zijn als doorzaeid met hoonende klachten cn bittere verwijtingen over hunne aenhoudende en ontembare wederfpannigheid. Moet deze aenmerking niet alle vermoeden verijdelen , als of moses met zijn volk zou hebben t'zamengefpannen , om een verdicht gefchiedverhael aen de wereld medetedeelen ? zouden zijne verhalen natuurlyker wys iets anders hebben kunnen te weeg brengen , dan de Israëliërs tot toorn en woede op te hitfcn , indien zy , van de waerheid der zaken, welke Moses geboekt; [ E 5 ] heeft,  j.xxiv INLEIDING. heeft, in hunne gemoederen,niet ten vollen waren overtuigd geweest. Wijders herinnere men zich nog deze ééne byzonderheid, dat de wetten, welke Moses aen Israël heeft voorgefchreeven , ongemeen zwaer eö moeielyk waren ; — Dat deze wetten zich uitftrekten tot verfcheiden kleinigheden , in welke men zich ligtelyk vergisfen konde ; en dat 'er , op de overtreding dezer wetten , zeer zware ftraffen bedreigd waren. — Maer zoude nu zulk een hardnekkig en onbuigzaam volk, als de Israëliërs waren , zulk een onverdragelyk jok zich op den hals hebben laten drukken, indien zy van Moses Goddelyke zending en van de waerheid zijner verhalen , niet volkomen waren overtuigd geweest? . Hier mede mcenen wy , voor tegenwoordig genoeg gezegd te hebben , omtrent de geloofwaerdigheid van Moses gefchiedverhalen: laten wy 'er nu nog eene korte fchets bijvoegen van de zaken, welke hy geboekt heeft. Het eerfte boek Genesis, het welk eene inleiding is, tot de vier volgende boeken , vervat een gefchiedverhael van gebeurtenisfen , welke , van de Schepping aller dingen , geduurende een tijdreeks van 2369 Jaren , zijn voorgevallen. Hierin heeft Moses dit voor uit , dat hy ruim 100 Jaren ouder is ,• dan eenig bekend gefchiedfchrijver , dat hy alleszins geloofwaardig  tmra INLEIDING. I. Het eerfte deel behelst de gefchiedenis der we* reld , van hare fchepping, tot op de verdelging van het menschdom door den zondvloed Kap. I. tot VIII. Hier in onderfcheiden wy. 1. De Schepping van het gansch Geheelal, Kap» I. 2. Den Haat der Rechtheid Kap. II. 3. De Gefchiedenis van den Val Kap. HL 4. De voortplanting van het menfchelyk gedacht» A. Door de eerfte Stam - ouderen Kap. IV. B. Door Seth en de eerfte Patriarchen Kap. V. 5. De gefchiedenis van den algemeenen vloed, door welken het ganfche menfchelijk geflacht, No ach met zyn huisgezin alleen uitgezonderd , geheel verdelgd werdt Kap. VI - VIII. B. De voorbereidfelen tot den vloed Kap. VI. B. De vloed zelfs Kap. VII. C. De gevolgen daer van Kap. VIII. II. Het tweede deel bericht ons, hoe de Aerde, na den vloed, ten tweedemael bevolkt zy Kap, X, XI. 1. Gods herhaelde belofte van vruchtbaerheid Kap. IX: 9-17. a. Eene voorzegging der lotgevallen van No. achs zonen en hunne nakomelingen Kap» IX: 18. 3. De voortplanting van het menfchelyk geflachr over de gehccle Aerde Kap. XI. 4. De  INLEIDING. uaii 4. De fpraekverwaning te Babel, en de verspreiding van het menfchelyk geflacht over de geheele Aerde Kap. XI. III. Het derde deel behelst de gefchiedenis der AertsVaderen Kap. XII-L. Thans bepaalde God zijne belofte meer bijzonder tot Abraham en zijn nagedacht. De lotgevallen van deze vermaerde mannen verhaelt Moses zeer uitvoerig. Hy begint met 1. Abraham en befchrijt zijnen merkwaerdigen le. vensloop Kap. XII—XXV. 18. Wy vinden 'er de volgende hoofdzaken A. Zijne roeping uit Ur der Chaldeen en zijne komst in Kanaan Kap. XII. B. Hy fcheidt zich van Loth zijn Neef en Schoonbroeder Kap. XIII. C. Hy ftrijdt tegen vijf verbonden koningen van Kanaan en wordt door Melchifedek gezegend Kap. XIV. D. Hy gewint Ismacl by Hagar, de dienstraaegd van zijne Huisvrouw, Kap. XVI. E. Hy ontvangt het bevel der befnijdenis en zijn naem wordt van Abram in Abraham veranderd Kap. XVII. F. De ondergang van Sodoma Kap. XVIII en XIX. G- Loth wordt door Abimelech , den koning der Philidijnen, gefchaekt, Kap. XX. H. Isaac wordt geboren Kap. XXI. 11-8. I. Ha.  lxjoc INLEIDING. I. Hagar wordt met Ismacl uit Abrahams huis verdreeven, Kap. XXI. 9 —— K. Abrahams bereidwilligheid, om het Goddehjk Proefgebod, in het opofferen van Isaac te gehoorzamen , Kap. XXII. L. De dood en begrafenis van Sara , Kap. XXIII. M. Het Huwelyk van Isaac met Rebecca, Kap. XXIV. N. De dood van Abraham Kap. XXV. 1-11. O. Zijne nakomelingen uit Ismaël, Kap. XXV. 12-18. 2. Isaac. * A. gewint twee zoonen Jacob en Ezau, I Kap. XXV. 19- 28. B. Ezau verkoopt het recht van eerstgeboorte aen Jacob zijnen jongeren Broeder, Kap. XXV. 29-34. C. Isaac woont als vreemdeling te Gerar, Kap. XXVI. 1-23. D. Ezaus Huwelyk met de dochteren der Kanaaniten , Kap. XXVI. 24. E. De Zegen van Isaac over zijne zoonen, Kap. XXVII. 3. J a c o b s Gefchiedenisfen, Kap. XXVIII-XXXI. A. Uit vrees,voor zijnen Broeder Ezau,vlucht hy naer Mefopotamië , Kap. XXVII. B. Hy d'ouwt Lea en Rachel en wordt van Laban hard gehandeld, Kap. XXIX. 1-30, C. Zij-  I N L E I DING. C. Zijne nakomelingen, Kap: XXIX. qi . XXX. 1-24. D. Zijne wederkeering naer Canaan, Kap. XXX 25 — Kap. XXXV. en wel 4. De Voorbereidzelen tot zijn vertrek uit Mefopotamië , en het beding met Laban over zijne winilen, Kap. XXX. 25. B. De Reis zelve. a. Zijn heimelyk vertrek,Kap.XXXI. i-2i b. Laban jaagt hem na , en zou hem had God het niet verhinderd, met geweld genoodzaekt hebben wedertekeeren Kap. XXXI. 22. c. Zijne zonderlinge worteling met God Kap. XXXII. ' d. Zijne verzoening met Ezau , Kap. XXXIII. P e. Het fchenden van Dina en de lichting der Sichemïten , Kap. XXXIV. C. Zijn aenkomst in Kanaan, Kap. XXXV E. Het geflacht en de nakomelingen van zijnen Broeder Ezau , Kap. XXXVI. 4-Josephs Gefchiedenis wordt, als een zonderling bewijs van Gods aenbiddelyke Voorzienigheid , uitvoerig befchreeven , Kap. XXXVII ' L. en wel A. Zijn vernederde ftaet. 4- Hy wordt als een flaef naer Egijpten verkocht , Kap. XXXVII, L F j B. Tu*.  INLEIDING. lxjkv men ni ,aren üf Schet TOordecePlng d« boortevaa weteid- Christus, zoon van Cham. Dit Koningrijk duurde 1663 jaren, tot dat Cambyses, zoon van Cyrus, zich meester maekte van Egijpten. 2i8g 1819 De geboorte van Serug, Kap. XI. 22. 2185 1849 De geboorte van Na hor, Ib. vs. 22. 2155 1878 De geboorte van Terah, Ib. vs. 25. 2126 1948 De geboorte van Haran, Ib. vs. 26. 2056 1996 De dood van P hal eg, Ib. vs. 28. 2008 1997 De dood van Nahor , Ib. vs. 25. «2007 2006 Noach fterft 390 jaren na den Vioed, Ib' vs- 29- 190S 2008 De Geboorte van Aeram, Ib. vs. 26 1996 2018 De Geboorte van Saraï ïg%6 2049 De dood van Serug, Ib. vs. 23. io5s 2079 Ked or Laomkr, Koning van Elam ■ overwint de Koningen van Sodom en Gomorra enz. dewelke hunnen overwinnaer i 2 jaren onderworpen blijven , Kap. 14: 't .4. IQ25 S083 Abrams roeping uit Ur der Chaldeën, Hy komt te Haran , in Mefopoumia \ met Lot, Saraï, en Terah, die daer fterft, Kap. XI: 31,32. ^ Abr am vertrekt van Haran met Saraï en Loth, om zich naer het land Kanaan te begeven , Kap. 17: 4. Hier begint de 430 jarige vreemdeiingfchap. , ^ ^ 3 1 waep-  WW INLEIDING. Jaren na Jaren de. Schep- vaor de ge? pin.- der boorte van weiehl. Christus. waervan Exod. 12: 40, 41. gemeld wordt. 2084 Ter oorzaek van den Hongersnood trekt Abram af naer Egijpten» daer hy Saraï voor zijne zuster wil doen doorgaen Kap. 12: ic. 1923 Abram en Seth fcheiden van elkander , Kap. 13. sopï De Koningen der vijf Heden vallen af onder de heerfchappye vanKEDOR Laomer , Kap. 14: 4. 1913 9092 Ivedor La om ü r verllaet de vijf Koningen , plundert Sodorrj , en voert Loth mede gevangelijk weg. Abram jaegt hem na, verllaet hem , vermeeftert den wechgevoerden buit , brengt Loth weder te rug , en .ontvangt den zegen van Melchisedek , Ib. «——— God maekt een verbond met Abram cn belooft hem een talrijk nakomelingfchap , Kap. 15. 2P93 Saraï geeft hare dienstmaegd IIagar aen Abram ,. om.kinderen by haren Kebtgonoot te hebben, Kap. 16: 11. 8gp4 Jsmaöls Geboorte uit Hagar* Kap. \6; 15,. l6, ifi 24? 2£, J910  xe INLEIDING. jI. laocr^e van wordt door zijne Broederen verkocht en naer Egypten gevoerd, Kap. 37. 17*3 5580 Er trouwt aen Thamar,Kap. 38: 6. 1724 0281 Er fterft,Ib. vs. 7. Onan trouwt zijne weduw en fterft mede , vs- »o 1723 3282 De' dochter van S u a h , huisvrouw van Juda, fterft, en deze begaet, buiten zijn weten , bloedfchande met Thamer, Ib. i72a 2283 De geboorte van Pharez en Serah, Ib. vs. 27. 2286 Joseph in Egypten aen Potiphar verkocht , wordt door zijnes Meesters huisvrouw tot oyerfpel verzocht , en op hare valfche aenklachte in het Gevangenhuis gezet, Kap. 39. J7l8 2287 Hy verklaert de droomen van Pharaos Hovelingen Kap. .40. l7l7 2288 Isaac fterft, oud 180 jaaren Kap. 35. 28,29. J7l6 2289 Joseph legt te droomen van Pharao uit , wordt in vrijheid gefteld en verheven tot onder-Regent van Egypten, Kap. 41. V* Het begin der zeven vruchtbare jaren,Ib. 2290 De geboorte van Manasse , Ib. 1714 2291 De geboorte van Ephrajm, Ib. 1713  INLEIDING. xci v*ien na Jaren de Schep- yoor «legeping der boorre ran w:reld. Christus. 2296 Het begin van de zeven onvruchtbare jaren Ib. 1708 2297 Jacob zendt 10 van zijne zonen naer Egypten , om koorn te koopen , Kap. XXXXII. 1707 2298 Hy zendt hen ten tweedenmale en Benjamin met hun , Kap. 43. 2—L-4-' Joseph maekt zich aen zyne Broederen bekend, en Jacob komt op zijne uitnodiging met 'er woon in Go- fen Kap. 45 47. ,7o6 2300 Joseph verzamelt al het Geld des Jands in 's Konings Schatkiften Kap. 47: 14. 1704 2,3 oi Hy maekt den Koning eigenaer van al het Vee in Egypten, Ib. vs. 15. 1703 2302 De Egyptenaers verkochten hunne landeryen en zich zeiven tot Slaven aen P h ar a 0 , om leeftocht te hebben, Ib. vs. 18 — 26. ,702 23*5 Jacob fterft oud 147 jaeren , na dat hy aen elk zijner zonen voorfpeld had , wat hun nagèflacht wedervaren zoude. Hy word in Kanaan begraven, Kap. 49, 5°- 1689 23^9 Joseph fterft oud 11 o jaren, Kap. 50:25. hebbende Egyptenland beheerscht onder drie verfcheidene Koningen. 1635 Ovei  *cn ( INLEIDING. Over Moses eerste Boek Genesis zijn verfcheiden verklaringen van uitmuntende mannen voor handen, Onder die genen, welke in onze tael daer over gefchreven hebben, prijzen wy onzen Leezeren , die meer uitvoerige ophelderingen begeeren , de volgende aen. F. Burmannus, wet en getuigenis. W. Mom ma, over de huishoudinge Gods. P. van Staveren, over de huisboudinge Gods* S. van Til, eerste Werelds op en ondergang, J. D. Michaelis, nieuwe overzetting des Ouden Teflaments met aenmerkingen voor ongeleerden in het Nederduitscb overgebracht onder de bekende zinfpreuk Tendimus ad Calestem Patriam Ilde deel.  GENESIS.  6 GENESIS I. nen aert : alle de verfchillende geflachten der groote en kleene Vogelen : ende Godt fagh dat het goet was. 22. Ende Godt fegendefe , hy gaf hun het vermogen van voortteelen en vruchtbaerheid , feggende " door een almachtig bevel: (h) Zijt vruchtbaer, ende vermenigvuldiget , ende vervullet de wateren in de zeen : en andere grootere en kleenere waterplasfen: ende het gevogelte vermenigvuldige op der aerde. 23. Doe was 't avont geweeft , ende 't was morgen geweeft, de vijfde dagh. 24. Ende Godt feyde : De aerde brenge le-. vendige zielen , landdieren voort, nae haren aert, in hunne verfchillende foorten en kunne , vee , dat is tamme beesten , ende kruypende , verftae aerdwormen cn al wat op de aerde" kruipt, in onderfebeiding van de water-infeden vs. 20 , ende wilt gedierte der aerde nae fijnen aert : groote en kleene van onderfcheiden foorten : ende het was alfoo. 25. Ende Godt maeckte het wilt gedierte der aerde nae fijnen aert , ende het vee nae fijnen aert, ende al het kruypende gedierte des aerdbodems nae fijnen aert : ende Godt fagh dat het goet was. 26. Ende Godt feyde : Laet ons menfchen maken , nu ftondt de edelfte van Gods zichtbare fchepping, de Koning der aerde gefchapen te worden , en dacrom raedpleegden als het ware de drie Goddelyke perfonen te zamen , het geen evenwel op eene Gode betamelyke wys moet worden opgevat ; zynde deze uitdrukking alleen gefchikt, om ons de waerdigheid van den mensch te vertoonen, en te doen begrypen , dat hy met eene wonderbare wijsheid zy toebereid , nae onfen. bcelde, nae onfe gelijckeniffe ; opdat de mensch, in zijne verftandige vermogens en in de neigingen van zijnen wil , eene flaeuwe afbeelding vertoone , van ons oneindig. verftand , en onze zedelyke volmaektheden ; ende dat fy CO Gen- * : !7-  GENESIS I. .7 fy heerfchappye hebben over de viffchen der zee, ende over het gevogelte des hemels , ende over het vee, ende over de geheele aerde, ende over al het kruypende gedierte, dat op der aerde kruypt. 27. Ende Godt fchiep den menfche (i) nae fijnen beelde , nae den beelde Godts fchiep hy hem: (k) man ende wijf fchiep hyfe. 28. Ende Godt fegendefe ; met het vermogen van hun geflacht voortteteelen ; ende Godt feyde tot hen: (/) Weeft vruchtbaer, ende vermenigvuldiget, ende vervullet de aerde , met redelyke inwooneren, ende onderwerptfe , om dezelve als Heercn te bezitten , ende hebbet heerfchappye over de viffchen der zee , ende over het gevogelte des. hemels , ende over al het gedierte dat op der aerde kruypt. 29. Ende Godt feyde: Siet, (in) ickhebbe ulieden al het zaetzaeyende kruyt gegeven, dat op de gantfche aerde is, ende alle geboomte in 't welcke zaetzaeyende boomvrucht is: het zy u tot fpijfe. Hier bepaelt God het vocdfel der menfchen uitdrukkelyk tot kruiden, planten en boomvruchten. IIcc flachten en eten der dieren fchynt derhalven in de eerfte tyden niet geoorloofd geweest te zyn. Niet dat dit in zich zelve zondig zy, maer de dieren moesten eerst, eenigen tyd, vermenigvuldigen, eer zy den menfchen eenen genoegzamen voorraed van fpijzen verfchafFen konden; hadden de eerfte menfchen aenftonds begonnen, de dieren te fcchten en te eten, dan hadden 'er, binnen korten tyd, geheele gcllachten van dezelve, kunnen uitgeroeid worden. 30. (») Maer allen gedierte der aerde, ende allen gevogelte des hemels, ende allen kruypenden gedierte op der aerde , daer een levendige ziele in is , [hebb' ick'] al 't groen kruyt tot fpijfe [_gegeven~]: ende het was alfoo. (i) Gen. 5: 1. ende9: 6 1 Cor. en 9: i, 2,7. (tn~) Gen. 9: j. Tf. 11:7. Ephef. 4: 24. Col. 3: io. 104: 14, ij. (jz) Pf. 104: 14. (i) Mate. 19:4. f7) Gen. ï; 1.7. I. DEEL. A 4  8 GENESIS ï. hadde, ende fiet, (o) het was zeer goet- doe was t avont geweeft, ende 't was morgen geweeft, de feite dag, 6 ë HET II. KAPïTTEL. ATa van de gefchiedenis der Jcheppmg en een bericht van Gods rust op den zevenden dag vs. i - 7. wordt de plaets lefclfreven welke God tot eene woonfiede, voor den mensch gejchtkt had vs. 8-17, en een meer onder[cheiden verhael gedaen omtrent de fchepping van Eva, en hare vaorftelling aen Adam vs. 18-25. I. ^Lfo, op de gezegde wys , zijn volbracht en voltooid de hemel ende de aerde ende al haer heyr, alle fchepfelen, welke in den Piemel en op de aerde gevonden, en, van wegen derzelver menigt» verfcheidenheid , orde , en geheele af bangeiykheid van "den groeten. Maker aller dingen, by een heir vergeleken worden. 0 iv fiL ml Godt °P den benden dagh volbracht hadde fijn werek, dat hy gemaeckt hadde heeft hy geruft op den fevenden dagh van a fijn werek , opgehouden met nieuwe foonen van fchepfelen voorttebrengen , en zich, met een volkomen geno-en en met goedkeuring , verlustigd in de befchouwmg van al zijn werk, dat hy gemaeckt hadde 3. Ende Godt heeft den fevenden dagh gefegent , hem verheven boven de andere dagen , en waerJger gemaekt dan dezelve , ende dien geheyligt door hem tot een heilig gebruik aftezonderen , om dat hy op /- ^ dehC"> Deut. 3ï: 4. Mnrc. T. J7. s: ,4, Hebr A 00 Ex. zo: xx. ende 31: i7.Deuc. ■* 4' 4'  GENESIS II. 9 denfelven geruft heeft van al fijn werek, 't welck Godt gefchapen hadde , om te volmaken. 4. Dit zijn de geboorten , dit is een getrouw verhael van den eerften oorfprong aller dingen , des hemels ende der aerde , als fy gefchapen werden : ten dage , oP dien tyd , als de HEERE Godt de aerde ende den hemel maeckte; Hier ontmoeten wy voor de eerftemael Gods gedenknaem HEER of JEHOVAH. Met dezen naem heeft God zich, lang naderhand aan de Aardsvaders, of misfehien wel eerst aan moses en Israël bekend gemaekt Exod. 6: i'; tnaer de gewijde Gefchiedfchrijvcr bedient zich , in het verhael der fchepping, van dezen naem , om den Ifraclleren, van zynen tijd, onder het oog te brengen, dat die JEHOVAH , die hem gezonden had , de eenige God , da Schepper van het gansch Geheel-al ware. 5. Ende allen flruyck des velts, had God gemaekt , eer hy in der aerde was , ende alle 't kruyt des velts , eer het uytfproot: te weten de eerfte kruyden en planten waren niet uit zaed voortgefprooten , maer God had dezelve aenftonds in hare volkomenheid voortgebracht; zonder dat zou 'er , voor de levendige fchepfelen , geen voedfel geweest zyn : want de HEERE Godt en hadde niet doen regenen op der aerde , ende daer en was geen menfche geween: om den aerdbodem te bouwen. Twee mid. delen zyn 'er nu , om de vruchten der aerde voorttekweeken , de regen en de arbeid van den landman; maer de eerfte planten waren op den derden dag , zonder deze middelen, voortgebracht, 6. Maer een damp was opgegaen uit der aerde : ende bevochtigde den gantfehen aerdbodem , om denaelven bekwaem te maeken, zoo ter voeding van de reeds gefchapene, als ter voortbrenging van nieuwe gewasfen. 7. Ende de HEERE Godt hadde den menfche geformeert , wat zyn lichaem betreft, uit (b) het CO 1 Cor. ij: 47. V I. DEEL, A 5  ï& GENESIS II. ftof der aerden, uit flijk of vochtige aerde, ende tep formeering- van zijne onftofFelykc ziel , had God in fijne neufgaten geblafen den adem of geest des levens; alzo wert de menfche (c) tot eene levendige ziele , op deeze wyze werdt abim een levendigmensch., daer hy, voor deze inblaezing , flechts een fraei beeld was, S. Oock hadde de HEERE Godt eenen hof eene zeer vermakclyke lustplaets geplant in Eden, eene landftreek in Mefopotamia gelegen , tegen 't ooften, ten oosten van die plaats, in welke de Israëliërs verkeerden , toen moses fchreef: ende hy ftelde of plaetfle aldaer den menfche , dien hy geformeert hadde. 9. Ende de HEERE Godt hadde alle geboomte , onder welke benaming ook alle planten , kruiden , bloemen en gewasfen begrepen worden , uyt het aerdrijck doen fpruyten , begeerlyk voor 't gelichte, ende goet ter fpijze : ende (d) den boom des levens , waerfchijnlyk dus genaemd, omdat derzelver vruchten gefchikt waren , om de gezondheid van den mensch te bewaren , en hem by het leven te oiiderhouden, en , om dat ze geduurende Adams volharding in gehoorzaemheid, hem ten onderpand des Levens verftrekte, in het midden van , dat is binnen in den hof: ende den boom der kennifle des goets ende des quaets, dus genaemd, omdat de mensch door het eten van denzelven ondervinden zoude, of ondervonden heeft, wat goed hy daardoor verliezen, ea in wat kwaad hy vervallen zoude. 10. Ende eene riyiere was voortgaende , 'er [boomden rivieren uyt Eden, om defen hof te bewateren , ende wert van daer , of beneden den hof verdeelt, zich fteeds al verder van eikanderen verwijderende, ende wert tot vier hoofden, dat is deze rivieren hadden vier onderfcheidene oorfprongen. 11. De naem der eerlter [miere] is Pifon; •- . zyn- (0 iCor, 15:41. (_d) Openb. z: 7.  is GENESIS II. den zesden dag gefproken : Het en is niet goet dat de menfche alleen zy ; ick fal hem eene hulpe maken , eene vrouw toebereiden , [die] alstegen hem over zy, gefchikt en geneegen, om hem te helpen , te dienen en te vertroosten. 19. Want als de HEERE Godt , uyt der1 aerden alle 't gedierte des velts , ende al 't gevogelte des hemels gemaeckt hadde, fo bracht hy fe , het zy door den dienst der Engelen , het zydoor eene verborgen neiging , tot Adam , om te fien , hoe hyfe noemen foude : ende foo als Adam alle levendige zielen , elk een dier, in de oorfprongelyke tael van het menschdom, in welke hy onmiddclyk van God zei ven onderweezen was , noemen foude , dat foude fijn naem zijn. 20. So hadde Adam genoemt de namen van al het vee, ende van het gevogelte des hemels, ende van al 't gedierte des velts : maar voor den menfche en vondt hy geene hulpe [die~\ als tegen hem over ware. 21. Doe dede de HEERE Godt eenen diepen liaep , die wonderdadig was , en met eene verrukking van zinnen gepaerd ging , op Adam vallen , ende hy fliep, opdat hy geene pijn gevoelen zoude , ende hy nam ' eene van fijne ribben, ende floot derfelver plaetfe- toe [met] vleefch. 22: Ende de HEERE Godt bouwede de ribbe, die hy (e) van Adam genomen hadde, tot eene vrouwe, ende hy brachtfe of leidde haar tot Adam, om hem dezelve tot eene hulp en Echtgenoot aan te bieden, 23. Doè feyde Adam ; Defe is ditmael (ƒ) been van mijne beenen , ende vleefch van mijnen vleefche: men falfe Manninne heeten.; om datfe uit den man genomen is. 24. (g) Daer om fal de man lijnen vader ende fijne f«) iCor-xi:|. CO Mal. ?:u. Mare. 10; 7. Ephef. s-'iU Epli. j: 30, 31. Cë~) Mate. 15: ï.  genesis ut i3 fijne moeder verlaten , ende fijnen wijve aenkleven, (h) ende fy lullen tot een vleefch zijn. , 25. Ende fy waren beyde (t) naeckt, en vonden geen de minfte noodzaek tot het gebruik van kleederen, Adam ende fijn wijf: ende fy en fchaemden haer nfet , zy hadden geene reden , noch eenige misdaed begaen , om zich te fchaemen , zy hadden geene verkeerde neigingen in hunne zielen, noch ongeregelde bewegingen in hunne lichaemen. Zy verkeerden in eene volkomene onnozelheid, welke de ichaemte buiten fluit. HET III. KAPITTEL. De verleiding der eerste menfchen tot het overtreden van het Goddelyk gebod vs. i-6. De rampzalige gevolgen van-deeze eerste zonde vs. 7-24. 1. £)E flange nu was lifljger dan al 't ge. dierte des velts , het welke de HEERE Godt gemaeckt hadde : ende fy , dat is de Duivel , die zinbeeldig de flang genoemd wordt,. of de flang , die door den Duivel bezield was ; en zy feyde tot de vrouwe die thans alleen was, en van adjvm afgefcheiden ; Is 't oock dat Godt gefeyt heeft Gyheden en fult niet eten van allen boom defes hofs i om te vernemen , of hy de vrouw ook wijs kon maeken , dat zy Gods bevel niet recht verftaen had en om het op de eene of andere wys te verdraeien 2. Ende de vrouwe feyde tot de flange;'Van de vrucht der boomen defes hofs fullen wy eten- 3. Maer van de vrucht des booms , die in t midden des hofs is, heeft Godt gefeyt • Gv en fult van die niet eten , noch die aenroèren op dat gy met en Hervet. (A) 1 Cor. 6. i«. Eph. y. u, !9. (f) Gen. j . I. DEEL.  j4 GENESIS III. 4. Doe feyde de flange (a) tot de vrouwe t Gylieden en fult den doot niet fterven-, gy, ztfö ' wel als Adam uwe man , hebt Gods meening gansch Verkeerd begreepen. . 5. Maer (b) Godt weet het zelf, dat ten dage als gy daer van etet , fo fullen Uwe oogen geopent worden : ende gy fult , in uitgebreidheid van kennis, als Godt wefen , kennende het goet ende het quaet. 6. Ende de vrouwe fagh , dat die boom goet . was tot fpijïe zy oordeelde uit de uiterlyke vertoorn ng , dat de vrucht zeer fmaekelyk wezen moest ; ende dat hy een kift was voor de oogen , ja een boom die begeerlick was om verftandigh te maken , gelyk de Verleider haar verzekerde , ende fy nam van fijne vrucht , ende at : ende fy gaf ooek haren man , die thans van elders was te rug gekomen, met haar, (c) ende hy at. 7. Doe werden harer beyder oogen geopent* maar in eenen geheel anderen zin als de Verleider hun belooft had : zy zagen hunne dwaesheid , ende fy werden , met beeving , gewaer , dat fy (d) naeckt waren , dit zagen zy nu met fchaemtc , van wegen de zondige begeerlykheden , welke zy nu in zich gevoelden , ende fy hechtten vijgeboombladeren , welke, in de Oosterfche landen, zeer groot zyn , te famen , ende maeckten flch fchortcn , ter bedek-" king van hunne naektheid 8. Ende fy hoorden de ftemme des HEEREN Godts, in de Schechinah, wandelende in den hof, aan den wint des daegs , dat is tegen den avond, wanneer de wind , in de zuidelyke landen , opiteckt, om de hitte van den dag te verkoelen : doe verbergde fich Adam ende fijn wijf, vervuld met fchaemte over hun misdrijf en vrees voer dezelve, voor het - 00 *Cor. 11:1' OJ]fo»n-*•• 4+- z--H- 00 Gen. 2:15. Oj Kom. j: li, 14, 1 Tim.  GENESIS 11,1 i5 het aengefichÉ , voor het ziehtbaer teeken van de byzondere tegenwoordigheid des HEEREN GodtS iri 't midden van 't geboomte des hofs. 9. Ende de HEERE Godt riep Adam , ende lèyde tot hem: Waer zijt gy? 10. Ende hy feyde; Ick'hoorde üwe ftemme in den hof; ende ick vreefde , want ick ben naeckt, daerom verbergde ick myt 11. Ende hy feyde : Wie heeft u te kennen gegeven dat gy naeckt zijt ? Hebt gy van dien boom gegeten , van weieken ick u geboodt , dat gy daer van niet eten en foudt ? 12. Doe feyde Adam: De vrouwe, die gy by my gegeven hebt , die heeft my van dien böorri gegeven-, ende ick hebbe gegeten. 13. Ende de HEERE Godt feyde tot de vrouwe : Wat is dit [dat] gy gedaen hebt ? ende de vrouwe feyde ; (e) Die flange heeft my bedrogen , ende ick hebbe gegeten. 14. Doe feyde de HEERE Godt tot die flange : Dewijle gy dit gedaen hebt , fo zijt gy veryloeckt boven al het vee , ende boven al 't gedierte des velts: op uwen buyck fult gy gaen, ende ftof fult gy eten alle de dagen uwes levens. Dit wordt letterlyk in de flang bewaerheid * maer zinbeeldig beduidt het , ten aenzien van den Duivel , zyne vervloeking- boven zyne onderhebbende Engelen, de boosheid van zijne natuur, en hoe hy zijne fpijs, dat is zyn vermaek fcheppen zoude , om de menfchen , zooveel hem immers mogelyk wezen zoude , tot allerlei boosheid aantefpooren , en zoo erg te maeken , als hy zelf is. ij. Ende ick fal (ƒ) vyantfehap fetten tuflehen u , ende tuflehen deeze vrouwe , door haer bedorven hart te verbeteren , ende tuflehen uwen zade , verltae alle godlooze menfchen , ende tuflehen haren Zade : denk aen den messias christus, (g) dat CO Openb. ii: g. c.0 m*u. r- r. (g) Col. i: j;. f DÉÉL.  i8 GENESIS IV. HET IV. KAPITTEL De voortplanting van het menfchelyk geflacht vs. I, ii Kains broedermoord vs. 3-16. zijne nakomelingen tot in het zevende lid vs. 17-26» 1. TT^nde Adam bekende Heva fijne huyfvrou^ we: ende fy wert fwanger, ende baerde Kaïn, welke naem eene bezitting betekent, ende zy feyde by zijne naemgeeving; Ick hebbe eenen man van den HEERE verkregen, in het Hebreeuwscb fiaet eigenlyk: ik heb eenen man, den HEERE, verkreegen. Eva fchynt gedacht te hebben, dat zy thans den beloofden Mesfias en Verlosfer had ter wereld gebracht: want de belofte kap. 3: IS- konde zowel haer eerfte zaed betekenen, als iemand uit hare verdere nakomelingen. 2'. End'e fy voer voort te baren fijnen broeder Ilabel: Deze naem beduit ydelheid. Eva zal dezen haren tweeden zoon dien naem gegeven hebben, om te kennen te geven, dat zy hem hield voor een nietig en fterfelyk mensch : ende Habel wert een fchaepherder , of Veeman, ende Kaïn wert een lantbouwer , of Akkerman, i r • -1 3. Ende het gefchiedde ten eynde [eeniger] daP-en , dat is op het einde van een jaer, wanneer de Oogst wis ingezameld. In welk een jaer na de Schepping der wereld het geweest zy, kan men niet bepalen. Dit is evenwel zeker, dat beide Kain en Habel niet alleen tot mannelyke jaeren gekomen waren, maer ook reeds Broeders en Zusters hadden, wslker geboorte ons niet is aengetee•kend; vergelyk hier mede vs. 17- Op het einde althans van een zeker jaer, na het inzamelen van den Oogst, gefchiedde het, dat Kain van de vrucht des lants, van de vektewasfen, den HEERE offer bracht. Mae alle  GENESIS IV. i9 aBe waerfcbijnlykheid zal God zelfs , in de Schechinah tot Adam fprekende, den offerdienst hebben ingeftelt, vergelyk kap. 3: 21. 4. Ende Habel die bracht oock van de eerfr,geborene fijner fchapen, ende van haer vet, de beste lammeren uit zijne kudde, (a) Ende de HEERE fagh Habel, ende fijn olfer aen, met blijken van welgevallen en goedkeuring. 5. Maer Kain ende fijn offer en fagh hy, op deze goedkeurende wys, niet aen. Waerin nu de Heer zyn welgevallen in Habels, en zyne verfmaeding in Kains offer betoond hebbe , is met geene zekerheid te bepalen. Het kan zyn, dat dit onderfcheid alleen daerin kenbaer werdt, dat de heer in het volgende jaer, op eene zichtbare wys, zijnen zegen gaf over Habels veefokkery , daer de landbouw van Kain integendeel mislukte; of liever zouden wy denken, dat de heer Habels offer aermam , door eenig zigtbaer teeken van zijn welgevallen, by voorbeeld, door vuur van den Hemel te zenden, om hetzelve te verteeren , daer 'er op Kains offer geen vuur nederdaeldc Doe ontftack Kain feer, door nijd en gramfchap, ende fijn aengeficht Verviel, zijn gelaet werdt bleek en mager. _ 6. Endè de HEERE feyde tot Kain: Waerom zijt gy ontfteken"? ende waerom is uw aengeficht vervallen ? 7. Is 'er niet, indien gy wel doet, indien gy n leven verbetert, en in het vervolg uwe offeranden, met een gelovig en dankbaer hart, brengt, is 'er dan geene Verhooginge, geene genadige vergelding voor u, zoowel als voor Habel te wachten? ende fo gy niet wel en doet, indien gy u niet bekeert, de fonde ligt aen de deure, de ftraf van uw wangedrag zal fpoedig volgen, en gy zult uw verderf aen u zeiven en uwe onbekeerlykheid te wijten hebben: fijne, uwer Broeder Habels begeerte is doch tot u, hy bemint u hartelyk, ende gy fult over hem heerfchen, hy is geneegen, omCs) Hebr. 11: 4. 1. Deel. H 2  so GENESIS IV, zich , als jonger broeder, aen uwe heerfchappye te ondet« werpen, waerom zoude gy hem haten en benijden? 8. Ende Kain fprack met fijnen broeder Habel, hy verzocht hem op eene vriendelyke wys, om te zamen eene wandeling te doen op het veld: Ende. het gefchiedde als fy in 't veld waren, en dus buiten hec gezicht der andere menfchen, welke nu reeds, behalven hen beide, uit Adam waren voortgefprooten, dat Kain tegen fijnen broeder Habel opltont , (b) ende floegh hem doot, met eenen fteen, of liever met een yzeren, gereedfehap tot den landbouw behoorende, wondde hy zijnen Broeder zoodanig, dat 'er de dood op volgde, en, nae alle' gedachten, verbergde hy het lijk onder het zand. 9. Ende de HEERE feyde tot Kain, denkelyk uit de Schechinah: Waer is Habel uw broeder? ende hy feyde; Ick en weet [liet] niet : ben ick mijnes broeders hoeder? hy is immers een man van jaeren, die voor zich zeiven zorgen kan. Is my het opzicht over mijnen broeder aenbevolen? moet ik zijne gangen nagaen, en weten waer hy is en wat hy doet ? 10. Ende Hy feyde : Wat hebt gy gedaen ? (c) daer is een llemme des bloets uwes broeders, dat tot my roept van den aerdbodem om wraek. 11. Ende nu, zijt gy vervloekt: van den aerdbodem, alle uwe pogingen zullen mislukken, welke gy. zult aenwenden , om den aerdbodem te bebouwen, die fijnen mont heeft opgedaen om uwes broedersbloet van uwe hant te ontfangen. 12. Als gy den aerdbodem bouwen fult, hy en fal u fijn vermogen niet meer geven: (d) gy fult fwervende ende dooiende zijn op aerden. Nergens zult gy eene geruste en voordeelige woonplaats vinden. 13. Ende Kain feyde tot den HEERE; in de tael van eene rampzalige wanhoop; Mijne mifdaet is grooter, dan dat fy vergeven worde. 14. Siet, (7>) M«tt. ïj: 3J- 1 Josn, 3-: 24- 00 Spr. %t: 17. 12. Juii. vs. ix. co Hebr. 12:  24 GENESIS' V. HET V. KAPITTEL. Geflacht-Register a]er Patriarchen van Adam af, tai Noach toe. 1. J)It is het boeck, de naemrol, van Adams ge- flachte: ten dage als Godt den menfche fchiep , maeckte hy hem (a) nae de gelijckenilfe Gódes. Deze gebeurtenis wordt hier nog eens herhaeld, om het menschdom toch diep in te prenten, dat Adam op eene geheel andere wys was voortgebracht , dan zijne nakomelingen , namelyk door eene onmiddelyfte fchepping, daer alle andere menfchen , door natuurlyke voortteeling , voortkomen; en te gelijk hoe zedelyk regt en goed God den eerften mensch gefchapen en hoe hoog Hy hem verlieven had. 2. (b) Man ende wijf fchiep hyfe, ende fegendefe , ende noemde haren naem, menfche, ten dage als fy gefchapen werden. 3. Ende Adam leefde hondert ende dertigh jaren , ende gewan [eenen foon\ nae fijne gelijckenilfe , nae fijn evenbeelt: deze zoon had dezelfde geneigdheid tot zonden, en was Adam zynen Vader in zedelyke verkeerdheid volkomen gelijk : ende noemde fijnen name, Seth. 4. Ende Adams dagen, (c) na dat hy Seth gewonnen hadde , zijn geweeft acht hondert jaer: ende hy gewan fonen ende dochteren. 5. So waren alle de dagen van Adam , die hy 'leefde, negen hondert jaer, ende dertigh jaer: ende hy fterf. <5. Ende Seth leefde hondert ende vijf jaren : (d) ende hy gewan Enos. 7. Ende rV)bov. ï: iS. ende j>: e. Matth. 19: 4. Mare. 10: «. 2C0T. xi: 7. <£>) bov. 1: 17. f.0 1 Chron. 1: 1. (V) bov. 4: 2«.  §è GENESIS VI. fcheri , van nu af aert , op 12 o jaeren zoude verminderd en bepaeld worden : want lang na den Zondvloed , hebben Abraham , Ifaac, en Jacob nog eenen veel hogeren ouderdom bereikt; maer de meening is deze , dat God aen den grouwelyken bewooneren der eerfte waereld nog 120 jaeren uitftel gaf, om zich te bekecren, en na het verlopen vart dien tyd zou het ganfche menschdom , in geval van aenhou* dende verharding, door den algemeenen vloed, verdelgd worden. 4. lil die dagen warender Reufen op der aerde, menfchen van eene buitengewoon groote gcftalte , die hunne geweldige kracht misbruikten, om andere menfchen te onderdrukken , ende zulke reuzen waren 'er oock daer na , als Godts fonen, de Godvruchtige nakomelingen van Seth tot de dochteren der menfchen, uit het godlooze zaed van Kain oorfprongelyk , ingegaen waren , ende fich [kinderen] gewonnen hadden : defe zijn de geweldige , die van oudts geweeft zijn mannen van name. Wy moeten 'er uit befluiten, dat 'er , in voorige dagen, reeds zulke Reuzen geweest zijn onder de nakomelingen van Kain, en dat 'er, na de vermenging van Seths zoonen met Kains dochteren, weder een nieuw geflacht zy opgeftacn van menfchen , die buitengewoon groot, fterk en geweldig waeren. Deeze waeren mannen van naem , vermaerd zo wegens hunne dapperheid als vooral van wege hunne boosheid en geweldenaryen: want door hen werdt het'ganfche menschdom op de verst gaende wys verbasterd, daerom vervolgt het gewyde gefchiedverhael. 5. Ende de HEERE fagh, dat de boosheyt des menfchen menigvuldigh was op der aerde , ende (0) al het gedichtfel der gedachten fijnes herten alle zijne gedachten, overleggingen , neigingen, voornemens cn oogmerken , t' allen dage alleenlick boos was. ■ 6. Doe berouwde het den HEERE , dat hy den (X) ond. %: 2t. Job 15- i«. Ij: 19. Rorn. y. 10, H, is. Spr. 6: 14. Jer. 17: 9. Mate. ende s: 6.  GENESIS VL 3r den menfche op der aerde gemaeckt hadde: ende het fmertede hem aen fijn herte. Naedien God onveranderlyk is , zoo in zijne natuur, als in de bepalingen van zijnen wil , wijst het zich van zelfs, dat hy, in eenen eigenlyken zin , geen berouw hebben kunne ; en naedien God hoogst gelukzalig is , kan hy voor geene droefheid en fmerten vatbaer wezen. Deze uitdrukkingen moeten derhalven , op eene Gode betamelyke wijs , worden opgevat, en geven niets anders te kennen , dan dat God zijne toegeneegenheid van de menfchen vervreemd hebbe, wegens derzelver godloosheid , en zich jegens hen gedroeg, als iemand, die, berouw hebbende over het werk van zijne handen, hetzelve vernietigt. 7. Ende de HEERE feyde : Ick fal den menfche , dien ick gefchapen hebbe , verdelgen van den aerdbodem , van den menfche tot het vee , tot het kruypende gedierte , ende tot het gevogelte des hemels toe : want het berouwt my, dat ickfe gemaeckt hebbe. De beesten zouden ook in dit geduchte oordeel deelen moeten, niet zoo zeer omdat zy den menfchen , tot werktuigen van hunne hoogstgaende boosheid, gedient hadden , maer voornamelyk ook, omdat de. ftraf ■ welke de Heer voornemens was uitteoeffenen , van dien aert was , dat zy , te gelijk met de menfchen , ook da beesten , en alles, het welk op aerde leefde, moest wegrukken. 8. Maer Noach vondt genade in de oogen des HEEREN. Hoe zeer hy geene gemeenfehap hadt met de breideloze boosheid, welke in zijne dagen heerfchende was, had hy evenwel veelvuldige gebreken, en daerom genade in s' Heeren oogen nodig. ^ 9. Dit. zijn de geboorten , de geflachtlijsten van Noach : Noach was een rechtveerdigh oprecht man, onbefmet van de thans algemeene geweldcnaryen en boosheden, in het midden van fijne grouwelyke geflachten en tijdgenoten : (b) Noach wandelde met Godt, (?) Gen. ïï, j. nr.f.L.  32 GENESIS VL in dien zeiven zin-, als wy , ten aenzien van Henoch, heb»" ben aengemerkt Kap. 5: 22. 10. Ende Noach gewan drie fonen, Sem, Cham, ende Japheth. 11. Maer de aerde was, met hare bewooneren, verdorven en daerom affcbuwelyk voor Godes aengeficht: ende de aerde was vervult met wrevel met allerley geweldenaryen. 12. Doe fagh Godt de aerde , ende fiet , fy was verdorven: want al het vleefch, dat is het ganfche menfchelyk geflacht, hadde fijnen wegh, zijne levenswys en gedragingen, verdorven op der aerde. 13. Daerom feyde Godt , naestdenkelyk door éene openbaring, tot Noach : Alles vleefches eynde, de ondergang van het ganfche menfchelyk geflacht, is voor mijn aengefichte gekomen, en, ingevolge van mijn reebtvaerdig voornemen , kort op handen : want de aerde is door hen vervult met wrevel: ende fiet ick falfe met de aerde verderven. 14. Maeckt u eene Arke een vaertuig van Go- phei'hout , zijnde zekerlyk een harde en zeer vaste zoort van hout, met kameren, met afgezonderde vertrekken , om het onderfcheiden vee , benevens het voedfel, het welk daertoe nodig is, te bergen , fult gy defe Arke, dit vaertuig maken : ende gy fultfe bepecken, van binnen ende van buyten met peck , om het bederf van het hout en het indringen van het water voortekomen. 15. Ende aldus is 't, dat gyfe maken fult: Drie honderd ellen zy de lengte der Arke, vijftigh ellen hare breette, ende dertigh ellen hare hoogte. Eene el beftaet omtrent uit een en een halve voet. En dit vaertuig was groot genoeg, om alle foorten van levendige fchepfelen , met den voorraed van het voedfel , het welk dezelven zouden nodig hebben , daerin by 't leven te bewaren. Om dit te begrypen moet men de volgende zaken in aenmerking nemen : 1. dat de verfcheiden foorten van dieren en vogelen op niet meer dan een  GENESIS VI. 33 «cn groote driehonderd gerekend werden; %. dat 'er m meer foorten, immers fcbynbare foorten of Rasfen van dieren zijn, dan in Noachs tijd, het welk door de verfchillende vermengingen, klimaten, en ondeifcheiden voedfel veroorzaekt heeft kunnen worden, door welke middelen vele dieren op eene aenmerkelyke wys, ontaert zijn; 3. dat vele van de dieren en vogelen zeer klein zijn ; 4. dat God de natuur van de vleeschvretende dieren , voor dien tijd , zodanig gelccnigt kan hebben , dat zy zich met hooi vergenoegden en zo iemand dit min aenneemlyk voorkomt, 5. dat een matig getal van fchapen genoegzaem was, om de weinig foorten der vleeschvretende dieren te kunnen voeden. " 16. Gy fult een venfter aen de Arke maken en zorg dragen , dat alle de verdiepingen licht kunnen fcheppen ende fultfe, te weten de Ark, volmaken tot eene elle van boven , het dak van de Ark moet niet meer dan ééne el opryzen, opdat het vaertuig van den wind met te veel lijden zoude; ende de deure der Arke fult gy m hare zyde fetten: gy fultfe met de onderfte, tweede ende derde [verdiepingen] maken. .De bovenfte verdieping was voor de menfchen en de vo gelen, de tweede voor het voedfel , de laegfte voor de viervoetige dieren , en onder deze was het fchuins toelopende deel , het welk eene gefchikte plaets was voor de Hangen en kruipende gedierten. 17. Want ick, fiet ick brenge eenen watervloct over de aerde , om alle vleefch,. daer een geeft des levens in is , alle levendige fchepfelen , menfchen beesten, en vogelen van onder den hemel te verderven: al wat op de aerde is, fal den geeft geven 18. Maer met u fal ick mijn verbont oprict ten: ende (c) gy Mt in de Arke gaen, gyfende uwe fonen, ende uwe huyfvrouwe , ende dé wijven uwer fonen met u, acht menfchen in alles. 19. Ende gy fult van al wat leeft, van allen vleefche, twee van elcks doen in de Arke komen, CO 1 Pet. 3: se 2 pet, 2-s, 1. DEEL. Q  34 GENESIS VI, om met u in 't leven te behouden: manneken ende wijfken fullenfe zijn. 20. Van het gevogelte nae fijnen aert , ende van het vee nae fijnen aert , van al het kruypende gedierte des aerdbodems nae fijnen aert, twee van elcks lullen tot u komen, om [die] in het leven te behouden. ' 21. Ende gy , neemt voor u van alle lpyle , die gegeten wort , ende verfameltfe tot u , op datie\i, ende hen tot fpijze zy. , , • ' 22. Ende Noach dede 't: (d) nae al, dat Godt hem geboden hadde, foo dede hy. HET VII. KAPITTEL. De ingang van Noach en zijn huisgezinnen, met Allerlei foorten van dieren, in de Ark vs. 1-9. het begin en de voortgang van den vloed vs. 10-20. het verdrinken van alle levendige fchepfelen , welke huiten de Ark waren vs. 21-24. I. T*\Aer na, toen de 120 jaren van verdraegzaeuiheid geëindigd waren , en de Ark volbouwd was, feyde de HEERE tot (a) Noach: Gaet gy? ende uw gantfche huys in de Arke want (/;) u hebbe ick gefien rechtveerdigh voor mijn aengeficht in defen geflachte. ik heb gemerkt , dat gy, in het midden der algemeene boosheid , my en mijnen dienst hebt acngekleefd , niet alleen in fchijn , en met geveinsde vertooningen, maer voor mijn aengezicht, voor mijne alziende oo-en, welke de harten en de nieren beproeven. Ö2. (c) Van alle reyn vee fult gy tot u nemeh feven ïenl feven, het manneken, ende fijn wijfL J ken O0ond.7:j. H*br.u:7. 00 * *: *• C*)1*>v.«.9. (OLev.11.  GENESIS VII. 35 ken : maer van het vee , dat niet réyn en Is, twee, het manneken ende fijn wijf ken. Van de r-eine dieren moesten 'er zeven paeren in de Ark gaen, opdat deze, :n de groofte menigte, voor het menschdom nodig, ook na den Zondvloed, het ipoedigfte vermenigvuldigen zouden. Van de onreine dieren, was een enkel paer van elk een foort , genoeg. Op de vraeg hoe hier reeds van reine en onreine dieren kan gefproken worden, daer dit onderfcheid , eerst lang na den vloed , door de wet gemaekt is , kan men antwoorden , dat men door de reine dieren de zoodanige verftaen moet, welke God , by de oorfprongelyke inftelling van den offerdienst Kap. 13: 22 , daertoe bepaeld had , of dezulke , welke naderhand het gewoone voedfel der menfchen geworden zijn. . ■ 3. Oock van 't gevogelte des hemels feven [en] feven, 't manneken ende 't wijf ken , om zaet leVendigh te houden , op de gantfche aerde. 4. Want over nogh feven dagen, fal ick doen regenen op de aerde veertigh dagen , ende veertigh nachten : ende ick fal van den aerdbodem verdelgen al wat beftaet, dat ick gemaeckt hebbe. 5. (d) Ende Noach dede, nae al dat de HEERE hem geboden hadde. 6. Noach nu was fes hondert jaer oudt, als de vloet der wateren op der aerde was. 7. So (e) gingh Noach , ende fijne fonen, ende fijne huyfvrouvve, ende de wijven fijner fonen met hem in de Arke , van wegen de wateren des vloets, voor welke hy met reden bevreesd was. 8. Van 't reyne vee, ende van 't vee, dat niet reyn en was , ende van 't gevogelte , ende al wat op den aerdbodem kruypt; 9. Quamender, door eene verborgtene aendrijving van de Goddelyke Almacht twee [ende] twee tot.Noach 00 bov. «: 22. CO Matth. 24:58. Luc. 17U7. 1 Petr. 3: 20. I. DEEL. C %  36 GENESIS VII. ïn de Arke , 't manneken ende 't wijf ken, ge> lijck als Godt Noach geboden hadde. 10. Ende het gefchiedde na die feven dagen, dat de wateren des vloets op der aerde waren. tl. In het fes hondertfte jaer des levens van Noach in de tweede maent, op den feventienden dagh der maent : op defen felven dagh zijn alle fonteynen des grooten afgronts opgebroken, ende de fluyfen des hemels geopent. Men verftac door de fonteinen vort den afgrond , de wateren, welke in de ingewanden der aerde befloten waren, en nu, het zij door het inftorten van den buitenften korst der aerde, of op eene andere wijs, welke ons onbekend is, met een verbazend geweld naer buiten uitbarstten ; en door de Jluizen des hemels, de wateren , welko zich in den dampkring , in de wolken, bevonden. 12. Ende een plafregen was op der aerde veer* tigh dagen ende veertigh nachten. 13. Even op dien felven dagh , wanneer de verfchrikkelijke ftortregens eenen aenvang namen , gingh Noach , ende Sem , ende Cham, ende Japheth, Noachs fonen , delgelijcken Noachs huyfvrouwe , ende de drie wijven fijner fonen met hen in de Arke: 14. Sy , ende al 't gedierte nae fijnen aert, ende al 't vee nae fijnen aert , ende al 't kruypende gedierte, dat op der aerde kruypt, nae fijnen aert , ende alle 't gevogelte nae fijnen aert, alle vogelken van allerley vleugel. 15. Ende van alle vleefch , daer een geeft des levens in was, quamender twee [en\ twee tot Noach in de Arke. 16. Ende die daer quamen , die quamen manneken ende wijf ken , van allen vleefche , gelijck als hem Godt bevolen hadde: Ende de HEERE floot achter hem toe. Men begrijpe de zaek zoo , dat 'er eenige dagen nodig waren, eer alle de onderfcheiden foorten van dieren ware»  GENESIS VIL 3r ïen ingefcheept; toen deze alle geborgen waren , gfaNoach, met zijn huisgezin, ten laetften in het vaertuig" en zodrae zy binnen waren , begonden de plasregens met een onbedenkelijk geweld nedertevallen. Na dit alles floot de Heer de deur van de Ark toe, naestdenkelijk door den dienst der Engelen, en dat wel zoodanig, dat de wateren 'er niet konden indringen, fchoon de deur niet bepc'-t was , gelijk het overige gedeelte van de Ark. ij. Ende die vloet was veertigh dagen op der aerde, ende de wateren vermeerderden, ende hieven de Arke op, fo datfe oprees boven der aerde 18. Lnde de wateren namen de overhant ende vermeerderden feer op der aerde : endè de Arke gingh op de wateren. 19. Ende de wateren namen gantfch foer de overhant op der aerde : fo dat alle hooge bergen , die onder den gantfchen hemel zijn , bcdeckt werden. J ' 20. Vijftien ellen om hooge namen de wateren de overhant : ende de bergen werden bedeckt Nog 15 ellen reezen - de wateren, „adat de hoogde ben; reeds overftroomd was , zoodat 'er nergens , buiten de Ark, eene fchuilplaets, ter ontkoming, over bleeve. 21. (ƒ) Ende alle vleefch, dat fich op de aerderoerde , gaf den geeft, alle levend.^ wezens , welke op de aerde waren , verdronken in den afgemeenen vloed van 't gevogelte , ende van 't vee, ende van t wilt gedierte, ende van al het kruypende op de aerde kroop ?e«de 22. Al wat eenen adem des geeftcs des levens in fijne neufgaten hadde, van tlles wat op w drooge was, is geftorven. * " 23. Alfo wert verdelgt al wat beftont, dat op den aerdbodem was, van den menfche aen tcï het vee, tot het kruypende gedierte, ende tot (ƒ) Luc. 17: 27. I. DEEL. Q g  38 GENESIS VIL het gevogelte des hemels, ende fy werden verdelgt van der aerde : (g) Doch Noach alleen bleef over, ende wat met hem in de Arke was. 24. Ende de wateren hadden de overhant boven de aerde , hondert ende vijftigh dagen. II E T VIII. KAPITTEL. Afneming en einde van den Vloed vs. 1-14. * Ult; tocht van Noach, zijn huisgezin en alle dieren uit de Arke vs. 15-22. 1 fTNde Godt gedachte, in liefde en met mede' ^ lijden, aen Noach, ende aen al het gedierte , ende aen al het vee, dat met hem m de Arke was: ende Godt dede eenen opdroogenden en verwarmenden wint over de aerde doorgaen, ende de wateren wierden fhlle. 2 Oock werden de fonteynen des algronts , endê de fluyfen des hemels gefloten : ende de plafreaen van den hemel wert opgehouden. De oorzaken welke, onder Gods bovennatuurlijke Voorzienigheid , middelykerwijs , tot het voortbrengen van den algemeenen Vloed, hadden medegewerkt: de opbrmzingen der ^nderaerdfche wateren , en de geweldige plasregens , namen nu een einde. o Daer toe keerden de wateren weder van boven' d^r aerde, zoo in onderaerdfche kolken, als in de wolken, door den opdrogenden wind, henen ende weder vloeyende : ende de wateren namen at , begonden merkelijk te verminderen , ten eynde van hondert ende vijftigh dagen. a *nde de Arke ruftede , vermids de aenmerkeT ^uu ^ lijke Q>j *Pet. i: 5-  44 GENESIS IX, tijd , uit hoofde der beloofde vruchtbaerheid, dermate vermenigvuldigd zijn, dat zy den menfchen, met en nevens de> kruiden, door hun vleesch, genoegzaem voedfel verfchaifen zouden. Misfehien was de menfchelijke natuur ook, ten dezen tijde, zoodanig verzwakt, dat de kruiden, geen genoegzaem voedfel verfchaffen konden- 4. 0) Doch het vleefch met fijne ziele [dat isl fijnen bloede , en fult gy niet eten. Het vleesch der dieren werdt Noach en zijnen nakomelingen ter fpijs gegeven ; maer van het bloed , dat de ziel, he$ beginfel des dierlijken levens uitmaekt, cn door de Levens-geesten , welke het veroorzaekt, het middel is ter behouding van hun leven, en van hunne werkzaemheden; van het bloed der. dieren moeiten zy zich onthouden. En wat was de reden van dit verbod? in zich zeiven was het willekeurig. Door dit forgen voor het bloed der dieren, wilde de Heer toonen, hoe hoog het bloed der menfchen moet, gefchat worden , en welken afkeer hy had van moord en doodflag. Ondertusfchen fchijnt de voornaemfte reden van dit .verbod deze geweest te zijn, dat God , voornemens zijndeom, in vervolg van tijd , het bloed, der reine dieren, tot eene. voorbeeldige verzoening der zonden, aftezonderen, reeds by voorraed het menschdom wilde voorbereiden tot de onderwerping aen deze fchaduwwet , en hun de reden daervan doen begrijpen , te weten , dat het bloed der dieren , in het welk hun leven beftaet, de plaets bekleeden zoude'van het leven der menfchen , het welk zy, door de zonden , verbeurd hadden. / 5. (d) Ende voorwaer ick fal uw bloet [het bloetl uwer zielen eylfchen; van de hant aller gedierte fal ick het eylfchen: oock van de hant des menfchen, van de hant eenes yegelicken fijnes broeders fal ick de ziele des menfchen eylfchen. Hier bedreigt de Heer zijne geduchte .wraek over menfehen- moord CO Lev. 3:17, entte 7: i«. ende cV) Exod. t|: iz, is. 17: i*. ende ij: it. üeut. iz: 23.  54 GENESIS X. 30. Ende hare wooninge was van Mefcha af, daer gy gaet nae Sephar, 't gebergte van '% oollen. Uit het voordel zelve is het blykbaer genoeg » dat Mofes hier fpreekt van zulk eene landltreek, welke den Ifraëlleren in zijnen tijd genoegzaem bekend was. Over het algemeen houdt men het voor afgedaen , dat hier op Arabie gedoeld worde. 31. Dit zijn Sems fonen , nae hare huyfgefinnen, nae hare fpraken; in hare lantfehappen, nae hare volckeren. 32. Dit zijn de huyfgefinnen der fonen van Noach , nae hare geboorten , in hare volckeren ende van defe zijn de volckeren op de aerde verdeelt na den vloet. Over dit gantfclie Kapittel hebben wy de volgende aenmerkingen mede te deelen: ï. Dat de hier opgegeven geflacht - registers van zeer veel aenbelang zijn , en van eene byzondere nuttigheid , onder anderen, — om ons een echt bericht te verfchaffen nopens den oorfprong der verfchillende volkeren, — en vooral om den oorfprong van dat- volk aen te wijzen , van het welk Mozes thans de heirvoerder geworden was, — en allerbyzonderst om aentetoonen, hoe de prophetie van Noach omtrent zijne zonen , door de uitkomst , bewaerheid zy. II. Dat 'er , in deze geflacht-lijsten, cn den daeruit voortvloeiendtn oorfprong der volkeren , eenige duisterheden en onzekerheden overblijven ; en hier over zal niemand zich verwonderen, die de langduurigheid van tijd in overweging neemt, te gelijk met het verfchïl der talen , de uitfterving van zommige geflachten, de uitroejing van eenige volkeren en dergelijke oorzaken meer. III. Dat de meeste en wel de voornaemfte perfonen , tot op dezen, tijd toe , in hunne tegenwoordige nakomelingen 5 nog bekend zijn en dat geeft onsb.ehalven, alle andere redenen, genoegzame gronden,, 01a nje,t te twijf-  GENESIS X. 55 felen aen het geen Mozes verhack omtrent andere perfonen en volkeren , welker namen, door aenmerkelijke veranderingen in de wereld , zijn verlooren geraekt. IV. Dat fommige volkeren nu niet meer wooncn, in de landilreken , welke Mozes hun toeeigent: want niets is 'er bekerfder, dan dat fommige Natiën, in vólgende tijden, van woonplaetfen veranderd zijn, en volkplantingen naer elders hebben afgezonden. V. Dat men in deze verdeeling van den aerdbodem , behalven de voorbedachte keus der volkeren , ook Gods bijzondere Voorzienigheid wel moet in het oog houden : want het is God , die de bepaling maekt der woonplaetfen van de menfchen , vergelijk act. 17: 26. VI. Eindelijk dat 'er alleen van de bevolking der drie we relddeelen Europa, Afia en Africa gefproken wordt. Van America en hare bevolking wordt in het geheel geen melding gemaekt. De Vraeg is derhalven deze : zou het volk van America dan niet van Noachs zonen oorfprongelijk zijn , en zou dit werelddeel van den algemeenen vloed zijn verfchoond gebleeven ? Op deze vraeg antwoorden wy, nae ons tegenwoordig beftek, kortelijk : De bevolking van America kan naderhand gefchied zijn, ©ver eene landengte , door welke een zeker gedeelte van Europa of Azia , aen de vaste kust van America , gehecht is , en welke landengte men tot nog toe niet ontdekt heeft. En , fchoon zulk eene landengte 'er 'nu niet meer zijn mocht, kan zy 'er evenwel voorheen geweest, en naderhand, door aerdbevingen, door het geweld der Zee , of andere groote veranderingen , welke van tijd tot tijd , op onzen aerdbol voorvielen » verbroken zijn. I. DE Ei. D 4,  S6 GENESIS XI. HET XI. KAPITTEL. De gewijde Gefchiedjchrijver in het voorgaende X Kap. verflag gedaen hebbende van de verfpreiding der volkeren over den aerdbodem, gaet nu over , om de oorzaek van deze verftrooijing aen te wijzen , te weten, de fpraekverw arring te Babel. Het bouwen van den toren te Babel vindt gy vs. 1-4. de verijdeling van deze onderneming , de verwarring der fpraken en de daerop gevolgde verfpreiding van het menschdom over den aerdbodem vs. 5 - 9, — Tot dus verre van de algemeene wereldgefchiedenis gehandeld hebbende, maekt Mozes vervolgens eenen aenvang met de meer byzondere Gefchiedenis van dat volkt onder het welk de ware Kerk bewaerd is, wijzende ons by voorraed aen , hoe Abram uit Noach > door Sem , zy voortgefprooten vs. 10-32, 1. J^Nde de gantfche aerde was van eenerley fprake , ende eenerley woorden. Tot dus ver was 'er ééne algemeene tael, welke, door alle bewooneren van den aerdbodem , op eenerlei wijs, en met den zeiven tongval gefproken werdt. 2. Maer het gefchiedde , als fy, Nimrod namelijk, met zijne onderdanen, uit Chams nageflacht oorfprongelijk, vergelijk Kap. 10: 10: want hier wordt niet gefproken van alle Noachs zonen , en nog veel minder van dezen Aaerts -Vader zei ven; het gefchiedde dan als deze tegen 't ooffcen togen , en aenmerkelijke volkplantingen uitzonden , dat fy , in het midden der bergachtige landftreek, eene leegte, eene vlakte, vonden in den lande (a) Sineap. Met deze vlakte waren zy zeer verblijd , omdat zy Gene zeer vruchtbaere landftreek was,, en ongemeen gefchikt tot ( (V) Dein. 34: 8. Hand. xy.16,  GENESIS XI, so aerde. Nimrod evenwel bleef den zetel van zijne Heerfchappye te Babel houden , verg. Kap. 10: 10. — Noach en zijne volkplanting , welke in deze onbedachtzame onderneming niet gedeeld hadden , fchijnen de eerfte en oorfprongelijke tael van het menschdom behouden te hebben. 10. (c) Dit zijn de geboorten datjs de nakomelingen van Sem ; men moet dit zoo niet verftaen, als of Sem gene andere zonen gehad hebbe , het tegendeel blijkt middagklaer uit het voorgaende Kapittel ; maer Mofes wil hier alleenlijk aenwijzen , hoe Abraham, de Vader aller Hebreeuwen , uit Noach , door Sem , zy voortgefprooten: Sem was hondert jaer oudt , en,de gewan Arphacfad, twee jaren na den vloet. n. Ende Sem leefde, na dat hy Arphacfad gewonnen hadde, vijf hondert jaer ; ende hy gewan fonen ende dochteren, Om zeer gewichtige redenen teekent Mofes ons aen, hoe vele jaren deze Sem bereikt hebbe , om ons te doen opmerken , door hoe weinige monden , de oorfprongeüjke Openbaring, van Adam tot Mofes , hebbe kunnen overgeleverd worden. Sem heeft Methufalem, eenen tijdgenoot van Adam , nog voor den vloed gekent, en hy heeft ook tevens gelijktydig geleefd met Abraham en zelfs met Ifaac, die reeds twintig jaren bereikt had, toen Sem geftorven is. Van Adam heeft derhalven , de oorfprongeüjke openbaring tot Methufalem, van- dezen tot Sem , en van Sem tot Abraham en Ifaac , kunnen voortgeplant worden. ' 12. Ende Arphacfad leefde vijf en dertigh jaer: ende hy gewan Selah. 13. Ende Arphacfad leefde , na dat hy Selah gewonnen hadde , vier hondert ende drie jaren ; ende hy gewan fonen ende dochteren. 14. Ende Selah leefde dertigh jaer : ende hy gewan Heber. 15. Ende Selah leefde , na dat hy Heber gewonnen hadde, vier hondert ende drie jaren: en-, de gewan fonen ende dochteren, (O Gen. is: m, &c. 1 Chron, i: 17, fcc.  66 GENESIS XII. verfcheenen, om hem , door het vernieuwen van zijne ba* loften , in zijn geloof te verfterken ; althans hier bouwde hy weder eenen altaer : ende , zoo vervolgt het gewijde Gefchiedverhael , hy bouwde daer den HEERE eenen altaer , ende riep den name des HEEREN aen, hy verrichte aldaer zijnen openbaren en plechtigen Godsdienst, met offeranden, gebeden en dankzeggingen. 9. Daer na vertrock Abram, als een vremdcling al voort reizende , om het land te bezien , gaende ende treckende nae 't zuyden. 10. Ende daer was honger , en gebrek aen levensmiddelen , in dat lant , alwaer hy het laetst was aengekomen , fo toogh Abram af nae Egypten , om dae* als een vreemdelingh te verkeeren , dewijle de honger fwaer was in dat lant. Egypte was een land van een ongemeene vruchtbaerheid en groten overvloed. Derwaerds nam Abram met de zijnen den toevlucht , om 'er eenigen tijd te verkeeren , tot dat een gezegende oogst in Canaan hem gelegenheid geven zoude, om derwaerds weder te keercn. 11. Ende het gefchiedde als hy naederde. om in Egypten te komen , dat hy feyde tot Sarai fijne huyfvrouwe; Siet doch, ik weet dat gy eene vrouwe zijt fchoon van aenficht. Sarai was nu reeds 60 jaren oud, en met dit alles nog eene uitmuntende fchoonheid. Hare onvruchtbaerheid , en andere natuurlijke oorzaken, kunnen zeer veel hebben toegebracht, om haer jonger te doen fchijnen, dan zy waerlyk was. Maer vooral moet men zich hier herinneren , daj de kleur der Egyptenaren nasr het geele trok, en uit dezen hoofde was Sarai, in den ouderdom van 60 jaren , nog fchooner dan de Egyptifche vrouwen , in hare jeugd. Deze fchoonheid van Sarai werdt Abraham tot eene oorzaek van vrees; 12. Ende het fal gefchieden , vervolgde hy tot zijne vrouw te fpreken , als u de Egyptenaers fullen fien, fo fullen fy feggen ; Dat is fijne huyfvrouwe , ende fy fullen my dooden , ende u in het leven behouden. De Aertsvader de fchoonheid van Sarai aen  GENESIS XII. 67 aen den eenen, en de onkuischheid der Egyptenaren aen den anderen kant, in overweging nemende , vreesde, dat deze wellustige menfchen hem van kant zouden maken, om zich met Sarai te vermengen. Om nu dit onheil voor te komen , gaf hy haer dezen raed: 13. (ƒ) Segt doch; Gy zijt mijnfufter: op dat het my wel gae om u , ende mijne ziele , dat is mijn perfoon, om uwent wille leve. Sarai was waerlyk in zekeren zin de zuster van Abram , en dat zy zich daer voor hebbe kunnen uitgeven, zal ons Kap. 20: 12. nog nader blijken. Ondertusfchen kan men dezen raed niet in alles van leugentael, vrypleiten , en de Aertsvader, hoe zeer anders ook van zijn geloof beroemd , betoonde in dit geval eene groote zwakheid , en een blijkbaer wantrouwen aen Gods Voorzienigheid en Voorzorg. 14. Ende het gefchiedde , als Abram in Egypten quam , dat de Egyptenaers defe vrouwe fagen, dat fy feer fchoon was. 15. Oock fagen haer Pharaos Vorften , Edellieden en Hovelingen , ende prefenfe , van wegen hare fchoonheid , by Pharao : dit was de gewoone naem der Egyptifche Koningen.- ende die vrouwe wert wechgenomen nae Pharaos huys. By voorraed werdt Sarai in het Koninglyk Serail gebracht; om eenigen tijd gereinigd en voorbereid te worden , en dan, na dit alles, in 's Ko-nings Bedkamer te worden ingeleid. 16. Ende hy dede Abram goet , om harent wille : fo dat hy hadde fchapen , ende runderen, ende efelen , ènde knechten , ende maegden , ende efelinnen , ende kemelen. De Koning van Egypte bewees vele toegeneegenheid en weldaden aen Abram, om zijner gewaende zusters wille , zoodat zijne bezittingen , welke hy met zich in Egypten had medegebracht, geduurende zijn verblijf aldaer , op eene aenmerkelyke wijs , vermeerderd wierden. 17. Maer de (g) HEERE plaegde en bezecht (ƒ) ond. 20: i2. ende 14:7. (g) Pf. ioj: 1*. , I. DEEL, E 2  6*8 GENESIS XII. Pharao met groote plagen , en zeer fmertelyke toevallen aen zijn lichaem ; deze plagen gevoelde Pharao niet alleen , maer oock fijn huys , zijne Edellieden en Hovelingen ; ter oorfake van Sarai Abfams huyfvrouwe , dat is , om het geweld aan Sarai gepleegd, en ter voorkoming van de onreinheid , welke Pharao voornemens was , met haer te plegen. 18. Doe riep Pharao Abram, ende feyde; Wat is dit, [dat] gy my gedaen hebt ? waerom erl hebt gy my niet te kennen gegeven, dat fy uwe huyfvrouwe is ? Ik zoude dan Uwe Sarai nimmer voor my hebben begeerd : en van u laten wegnemen. Maer hoe weet nu Pharao , dat zy aen Abram , door eenen wettigen echt verbonden ware ? misfehien heeft hy dit opgemaekt, uit de hoedanigheid der plagen en toevallen, met welke hy was bezocht geworden; of liever zal hy , uit deze plagen, gegist hebben, dat hy zich. aen Sarai vergreepen had , haer daeiover ondervraegd , en uit die ondervraging bemerkt hebben, dat zy de vrouw van Abram ware» De Koning vervolgde daerom tot den Aertsvader: 19. Waerom hebt gy gefeyt ; Sy is mijn fufter, fo dat ickfe my tot eene vrouwe foude genomen hebben: ende nu , fiet daer is uwe huyfvrouwe, neemt [fe], ende gaet henen. Uit deze woorden van Pharao, blijkt het allerduidelykst; dat hy geen oogmerk gehad hebbe , om met Sarai eene overfpelige verkeering te houden, maer haer , nae de gewoonte van dien tijd , tot zijn bywijf aen te nemen. 20. Ende Pharao geboodt [fijnen] mannen van wegen, met opzicht tot hem, tot Abram , dat niemand hem of zijne huisvrouw eenig leed zoude doen, ende fy, de hovelingen van Pharao, geleydden hem, ende fijne huyfvrouwe , ende alles wat hy hadde, denkelyk zullen zy hem eene wacht hebben medegegeven , om hem uit Egypte uitteleiden , om voor te komen , dat niemand hen ontrusten zoude. II ET  fó genesis XIV. ende Tideal den Koning der Volckeren , endeAmraphel den Koningh van Sinear, ende Arioch den Koningh van EUafar : vier Koningen tegen vijve. ° ° 10. Het dar nu van Siddim was vol lijm- ÜUtten , allerwegen waren 'er onderaerdfche holen , welke met harst en pek gevuld waren,, en menfchen , die in deze' landftreek niet bekend waren , liepen geduurig gevaer , van onverhoeds in deze lijmputten te zinken. Het ilagveld was derhalven voor Kedorlaomer en zijne bondgenoten zeer gevaerlyk, maer de vijf Koningen van Sodom en de nabuurige Steden, met hunne manfchap, waren in deze landftreek bekend: Dan niettegenftaende dit voordeel van het flagveld , werden de vijf Koningen van deze landftreek geflagen, ende de Koningh van Sodom ende Go» morra, met de overige bondgenoten , vluchteden ende zeer vele van hunne mannen vielen aldaer : ende de overgeblevene vluchteden nae 't gebergte. 11. Ende fy Kedorlaomer en de Vorsten , welke zich by hem gevoegt hadden, namen alle de have der gevangenen en allen den voorraed van Sodom , ende Gomorra, ende alle hare fpijfe, ende trocken wech naer hun land. 12. Oock namen fy Lot , Abrams broeders fone gevangen , ende fijne have , alle zijne bezittingen tot buit, ende trocken wech : want hy woonde in Sodom. 13. Doe quam daer een die ontkomen was uit het leger der Sodomieten , ende boodfchapte 't Abram den Hebreer , den nakomeling van Heber en den Vader van het Joodfche Volk , welke ook zeer gemeenzaem Hebreeuwen genaemd worden , die (c) woonachtigh was in Canaan aen de eyckenbolfchen van Mamre den Emonter, broeder van Efcol , ende broeder van Aner , dewelcke Abrams bontgenooten waren. Deze Mamre , de Eigcnaer der gemelde Eikenbosfchen , en zijne (O boven 13: u.  8o GENESIS XV. dat ik my met den buit verrijken zoude , ik begeer 'er niets van , hoe ook genaemd ; alleen wat de jongelingen verteert hebben ^ dat is , hetgeen de gewapende knechten , met hunne moeilijke en gevaerlijke onderneming verdient hebben, dient hun te goed gedaen te worden. Dit is billyk, ende met het deel defer martnen, die met my getogen zijn, Aner, Efcol, ende Mamre is het eveneens gelegen , laet die haer wettig deel van den buit nemen , tot eene belooning van den onderhand, welken zy my, op mijn verzdek, bewezen hebben. HET XV. KAPITTEL. God verfchijnt op nieuws aen Abram en bemoedigt hem met velerley heerlijke toezeggingen. t. ^A defe dingen, welke in het voorgaende Kap. uitvoerig verhack! zijn, gefchiedde het woort des HEEREN tot Abram , in een gefiehte. Uit vs. s en I o fchijnen wy te moeten befluiten, dat God zich aen Abram , in eene menfchelyke gedaente , zichtbaer vertoont hebbe , feggende : En vreelt niet Abram , noch voor de wederkomst en eenen vernieuwden aenval der vyanden, welken gy nu zoo roemruchtig overwonnen hebt , noch voor de boosheid uwer nabuuren , noch voor iets, het welk anderszins zoude gefchikt kunnen zijn, om u te verfchrikken en te bcangftigen. (#) Ick ben U eenfchilt, ik zal u, in alle gevallen , met mijne machtige hand , befchcrmen en beveiligen , en ik ben uw loon feer grooti Hebt gy edelmoedig geweigert in den behaelden buit te deelen , ik zal uwe weldadigheid aen Lot, en den Koning van Sodom beweezen , en alle andere vruchten van uw geloof, uit de fchatten mijner algenoegzaemheid, rijkelyk uit genade vergelden. 2. Doe 00 Pf. 16: 6. ende 18:3. ende 19: iz.  Genesis xv. gr 8. Doe de heer hem deze belofte gedaen had, feyde Abram; Heere HEERE, wat fult gy my ge- Ven, wat zal het my baten , dat Gy my begunstigt, beveiligt, en met allerlei zegeningen overlaed? wat genoegen kan ik , uit allen mijnen voorfpoed trekken , zoolang gy my dat groot en toegezegd gefchenk onthoudt van dat gezegend en zegenend zaed ? wat zal ik aen allen mijnen voorfpoed hebben, daer ick fonder kinderen en erfgenamen, henen gae ? mijnen leeftijd doorbreng, welke reeds ver gevorderd is, en de wereld verlaten zal? ende de beforger Van mijn huys , de voornaemfte van mijne bedienden, is dele Damafcener Eliëzer; dees heeft zich by my zeer verdiend gemaekt, en zal derhalven de erfgenaem van al mijn goed wezen moeten. 3- Voorder feyde Abram; 'er in eenen adem by voegende : Siet my en hebt gy geen zaet gegeven, ende fiet, de foon van mijn huys, eigenhj let ï de de wgeboorne van mijn huis, (hy heeft wederom het oo2 op zijnen getrouwen Eliezer) fal mijn erfgenaem zijn vermids ik kinderloos fchijn te zullen fterven. f 4- Ende fiet, het antwoort des HEEREN was tot hem , feggende; Defe Eliezer, van welken gy zoo even gefproken hebt, en fal uw erfgenaem niet zijnmaer uw eigen vlecfchelijke zoon, die uyt uwen Iiive* voortkomen fal, die fal uw erfgenaem zijn 5- Doe leyddehy, de „eer hamenlyk, hem Abram uyt nae buyten zijne tent, ende feyde; Siet nu op nae den hemel ende telt de Herren, indien gyfè telen kont: ende hy feyde tot hem, (b) Soo talrijk en ontelbaer fal uw zaet en nakomelingfchap zijn. Zoo onmogelyk als het is , om de verbazende menigte van Herren te tellen , zoo onmogelyk zal het ook in vervolg van tijd zijn, om het getal van dat volk te tellen, het welk uit den zoon , die uit u flaet geboren te worden , zal voortkomen! Dit alles is zekerlyk gefchied in een gezicht of verrukking van zinnen: want uit vs. i2, blykt het, dat de CO Exod. „, Deut. lo: „. Rom +:JI Hebr> ƒ,.,,; h DEEL. F  ga GENESIS XV. zon nog niet was ondergegaen , zoodat hy de darren niet, in eenen eigenlijken zin , tellen konde. 6. (c) Ende hy geloofde in den HEERE : hy vertrouwde nu volkomen op den heer, zonder de minfte twijfeling , of de God der waerheid zoude deze plechtig gedane beloften in alles en onfeilbaer vervullen , ende hy, de heer, rekende het, te weten 't geen hy geloofde, hem [tof] gerechtigheyt; dat is : hy ftelde hem in 't wettig regt op de verwagting der vervulling , hy gaf hem volle aenfpraek , met een deugdelyk regt, op de beloofde goederen , welke hy door 't geloof had aengenomen. Abram had deze belofte reeds voorheen geloofd , Kap. 12: 1-4» maer nu was zijn geloof merkwaerdiger , vermits hy in zijn vertrouwen op den Heer bleef aenhouden , en nog fterker bevestigd werdt, fchoon 'er reeds een geruime tijd t' zedert de eerfte belofte, verloopen, zijn leeftijd merkelyk gevorderd was , en de vervulling van tijd tot tijd onwaerfchijnlyker wierdt. 7. Voorder feyde hy, de heer, tot hem, Abram: Ick ben de HEERE, die u uytgeleydt hebbe uyt Ur der Chaldeen, (d) om u, en uw zaed na u , dit lant te geven , om dat erflick te befitten. Door deze herinnering van het geen hy reeds aen Abram gedaen had, wilde de Heer zijn geloof verfterken aen zijne verdere toezeggingen. 8. Ende hy , Abram , feyde : Heere HEERE, waer byfal ick weten,dat ick 't erflick befitten fal? Met deze woorden verklaerde de Aertsvader zijne begeerte, dat de heer hem, door een zichtbaer teeken, in zijn geloof nog verder verfterken wilde. Dit verzoek kwam in het geheel niet voort uit ongeloof en mistrouwen aen de Goddelyke beloften, maer het fchijnt gegrond te zijn in eene gewoonte der oudfte tijden , dat men, in buitengewoone omftandigheden, ter meerdere verfterking van zijn geloof, het een of ander zichtbaer teeken begeerde, vergel. Richt. 6:37- 2 Kon. 20: 8. 9. EnCO Rora. 4: j. 9, li ». Gal. * «. Jac. t: *j. 00 Pf- W; »•  GENESIS XV. 83 s 9. Ende hy, de heer, feyde tot hem, Abram ; Neemt my eene driejarige veerfe, ende eene driejarige geyte , ende eenen driejarigen ram , ende eene tortelduyve, ende eene jonge duyve. 10. Ende hy, te weten Abram, die al het volgende, op Gods bevel , verrichtte, en nu, uit de verrukking van zinnen, tot zich zeiven fchijnt gekomen te wezen,- bracht hem, of hy nam tot zich alle defe dieren , welke vs. o. zijn opgenoemd , ende hy deeldefe midden door, elk dier in twee gelijke deelen, ende hy leyde elcks deel tegen het ander over : zoodat 'er eene ruime plaets open bleeve tusfchen de beide deelen van elk een dier. Op deze wijs handelde Abram , op Gods bevel , met de Veerfe, de Geyte en den Ram: maer't gevogelte, de Tortelduif en de jonge Duif, en deelde hy niet , deeze vogelen liet hy geheel blijven , omdat 'er twee waren , welke, tegen over elkander gelegd zijnde , aen de vcrdeeling der groote dieren beantwoordden. 11. Ende het wilt gevogelte quam neder op het aes , maer Abram joegh het wech. Hierdoor fchijnt Abrams overwinning over zijne vyanden vertoond te zijn , als mede hoe zijne nakomelingen , door vele geweldige en roofzuchtige vyanden zouden aengevallen worden , over welke zy evenwel eens ten laetften zouden zegepralen. 12. Ende het gefchiedde , als de fonne was aen 't ondergaen , fo viel een diepe llaep op Abram , deeze llaep werdt den Aertsvader , door eene buitengewoone werking der Goddelijke Almacht , toegezonden : ende liet, een fchrick, [ende~] groote duyfternilTe viel op hem ; eigenlyk ftaet 'er een fcbrik van groote duifternis j eene uitdrukking , welke te kennen geeft, dat Abram , geduurende dezen diepen en buitengewoonen flaep , met eene zoo verregaende verfchrikking overvallen werdt, welke, ten naesten by, geleek, nae den angst en benauwdheid van iemand , die in eene ftikdonkere duisternis verkeert, cn niet weet, werwaerds hy zich keeren of wei.den zal. I. DEEL. F %  84 GENESIS XV. 13. Doe feyde hy , dat is geduurende dezert dieper! en fchrikbarenden flaep, fprak de heer tot Abram, oiri hem eenige opening te geeven omtrent de lotgevallen van zijne nakomelingen: Weet voorfeker, (e) dat uw zaet vreemt fal zijn in een lant, dat haerlieder niet en is , zy zullen , als vreemdelingen , onder een ander volk woonen , in een land , op het welk zy geen het minus recht van eigendom hebben zullen , ende fy fullen hen dienen, zy zullen aen dat volk, onder het welk zy woonen zullen, dienstbaer wezen, ende fy , de eigenaers van dit vreemde land, fullenfe, te weten uwe nakomelingen, verdrucken vier hondert jaer. Het fpreekt van zelfs, dat hier op de dienstbaerheid van Abrams nakomelingen, in Egypten, geoogd worde. Maer de Ifraëllers zijn den Egyptenaren niet, geduurende 400 jaren, dienstbaer geweest , zoude men kunnen denken. Het is ook zoo. Deze 400 jaren moeten niet alleen tot de verdrukking worden betrekkelyk gemaekt , maer ook tot de vreemdelingfchap en de dienstbaerheid. Deze drie dingen moesten alle t' zamen gebeuren , geduurende het bepaeld tijdbeftek van 400 jaren. De Heer wilde met één woord te kennen geven, dat 'er nog eerst vier eeuwen verlopen moesten, eer de nakomelingen van Abram in de erffelyke bezitting van Canaan zouden gefteld worden. Geduurende1 die vier eeuwen zouden zy eerst als vreemdelingen verkeeren , zoo in Canaan ah in Egypten, daerna'zouden de Egyptenaers hun eene harde dienstbaerheid opleggen, en eindelyk hen op eene geweldige en onmenfehelyke wijs verdrukken. — En in de daed , dit alles is den nakomelingen van Abram overkomen , eer zy in de erffelyke bezitting van Canaan gefteld werden, en daermede zijn ook 400 jaren verlcopen: want, van Ifaacs geboorte, tot den uittocht der Ifraëlleren uit Egypten naer Canaan, zijn juist 405 jaren verloopen. Maer deze vijf jaren worden hier niet gemeld, om by het ronde getal te blijven. — Exod. 12: 40 wordt de tijd van Ifraëls vreemdelingfchap op 430 jaren bepaeld. Dan men moet in aen* CO Exod. iz: 40. Hand. 7:6. Gal. j: 17.  GENESIS XV. 85 aenmerking nemen , dat aldaer de jaren van Abrams vreemdelingfchap mede gerekend worden : want van Abrams komst in Canaan tot op de geboorte van Ifaac zijn 2 5 jaren verkopen, deze gerekend by de voorheen gemelde 405, maken juist 430 jaren uit. 14. Doch, zoo vervolgde de heeti tot Abram te fpreeken , ick fal het volck oock richten , dat is ftraffen, 't welck fy fullen dienen, te weten de Egyptenaers : ende daer na fullen fy, uwe nakomelingen, uit dit land der vreemdelingfchap en der dienstbaerheid, naer dit land Canaan , ter erffelyke bezitneming van hetzelve, uyttrecken (ƒ) met groote have en eenen aenmerkelyken rijkdom. Verg. Exod. 3.-22. 11: 2. 12:35,3?- 15. (g) Ende gy zult tot uwe vaderen gaen met vrede, gy zult in vrede fterven, zonder iets te zien of te gevoelen van de ellenden, welke uwen kinderen zullen over- komen : gy fult in goeden ouderdom begraven worden. 16. (K) Ende het vierde geflachte uwer nakomelingen , gerekend van hunne eerfte aenkomst in Egypten , fal herwaerts wederkeeren naer dit land Canaan, om het erffelyk te bezitten. Eerder kunnen zy geen bezit nemen van dit gezegend land.- want de ongerechtigheyt der Autoriten en is tot nogh toe niet volkomen. De Arnoriten worden hier in het algemeen genomen voor alle de toenmalige bewooners van Canaan. Deze volkeren waren zeer godloos, evenwel was hunne ongerechtigheid, in Abrams tyd , nog niet volkomen. 'Er waren nog eenige weinige godvruchtige menfchen overgebleeven , onder welke Melchizedek althans uitmuntte, en om welker wil de overige grouwelyke'inwooners , in Gods verdraegzaemheid, gefpaerd werden; maer ten einde van 400 jaren zou de ongerechtigheid dezer volkeren volkomen zijn , dan zou 'er , buiten Rahab, geen een mensch meer overig zijn die God vreesde. Dan zoude da hees de godlooze Canaaniten uitdelgen , en bun land, aen Abrams nakomelingen, tot eene erffelyke bezitting geven. ,SO Vlz' 'nde ": *• enden: 3.5, 36. C?) ond. 2;: 7, u C«) Exod. iz: 40. I.. DEEL. F 3,  86* GENESIS XV. 17. Ende het gefchiedde, dat de fonne onder- gingh , ende het duyfter wert. Nu fchijnt Abram wederom uit zijnen diepen fiaep ontwaekt te zijn , en zijne oogen gewend te hebben, naer de gedeelde dieren , ende hy zag toe en fiet , daer was een roockende oven, ende vyerige fackel, die tuflehen die ftucken doorgingh. Deze rookende oven en vuurige fakkel was da Schechinah, het zichtbaer teeken der byzondere tegenwoordigheid van de Goddelyke Majesteit. Dit vuur omringd van eenen zeer dikken rook, als de rook van eenen oven, ging in de opengelaten ruimte , tusfchen de deelen der geflachto dieren, in het midden door , en verteerde de ftukken , tot een teeken van het Goddelyk welgevallen aen Abram en zijne offerande , en ter bevestiging van des Heeren gedane toezeggingen. 18. Te dien felven dage maeckte de HEERE een verbont met Abram, feggende: (2) Uwen zade heb ick dit lant Canaan , in het welk gy thans als vreemdeling vei keert, tot eene erffelyke bezitting gegeven, van de riviere Egypti af, tot aen die groote riviere , de riviere Phrath. Door de rivier van Egypten moet men hier den Nijl niet verftaen, maer eene kleine rivier, welke uit een tak van den Nijl voortkwam en nae Judea loopende in de Phcenicifche zee viel: Deze kleine rivier fcheidde Egypte van Canaan , elders heet zy Siclior Num. 34: 5. Jof. 13: 3. 1 Kron. 13: 5. en de rivier van de Wildernis Amos 16: 14. Van deze kleine rivier af zouden Abrams nakomelingen het land Canaan bezitten tot aen de groote rivier Phrath, dat is de bekende Euphrates. Een land, het welk nu toebehoorde aen 19. DenKeniter, ende den Kenizjter, endeden Kadmoniter; 20. Ende den Hethiter , ende den Pheriziter , ende de Rephaim; 21» En- ff) bov. 11: 7. ende 13:1;. onder;24: 7. ende2<: 4. Exod.3*: H. Deut. ende 34: 4.  GENESIS XVI. 87 21. Ende den Amoriter , ende den Canaaniter ende den Girgafker, ende den Jebufiter. Alle deze onderfcheiden volkeren waren thans de Eigenaers en bewooners van Canaan. Dan alle dezen zou de heer van den aerdbodem verdelgen , wanneer hunne ongerechtigheid zoude zijn volkomen geworden. Alleen verdient het nog onze opmerking, dat de Canaaniter vs. ar, in eenen bepaelderj zin genomen , en uitdrukkelyk onderfcheiden worde van de Hethiten, Amoriten enz., welke ook nakomelingen waren van Canaan Verg. Kap. 10: 15, 16. Door den Canaaniter fchijnt derhalven het meest vermogende en bekende volk van Canaan bedoeld te worden , misfehien de Sidoniers , welke grooten handel ter zee dreeven en zeer vermaerd waren. HET XVI. KAPITTEL. Aen Abram wordt een 'zoon geboren, uit Hagar de dienstmaegd van Sarai, die Ismaël genoemd wordt. I. J)Och de vervulling der Goddelyke belofte werdt nog al uitgefteld, Sarai Abrams huyfvrouwe en baerde hem niet: ende fy hadde eene Egyptifche dienftmaegt, welcker naem was Hagar. Deze Hagar was uit Egypten oorfprongelyk, en de huisbediende van Sarai, gelijk Eliezer die van Abram. ?ydre Sal"ai t0t ^bram ; Siet doch > teren , buyten de ftadt Sodom. 17. Ende het gefchiedde , als fy hen uytgebracht hadden nae buyten , fo feyde Hy, namelyk een van de beide Engelen, die het woord opnam ; of liever de heer zelf, die zich misfehien wederom , in eene menfehelyke gedaente by de twee Engelen gevoegd heeft , toen zjr buiten Sodom gekomen waren, gelijk Hy hen verlaten had, toen zy derwaerds henen gongen vergel. Kap. 18: 22; dit laetfte begrip werdt nog meer aennemelyk, wanneer men in overweging neemt, hoe hy , die nu het woord opnam, met gezag gefproken hebbe vs. 21, 2 2i Hy zeide dan tot Lot, Behoudt u om uwes levens wille * fpoed u4 om van hier te komen , zo gy uw leven lief hebt; bekommer u niet verder over uwe bezittingen welke gy binnen Sodom moet achterlaten, laet het u genoeg wezen, dat gy, met uw huisgezin, het leven behouden moogt ; en daerom fiet niet achter u om , om te vernemen wat 'er van Sodom eh uwe bezittingen binnen deze Stad worden zal, ende en ftaet niet op defe gantfche vlackte, wacht u om ftil te ftaen of ergens uitterusten, tot dat gy buiten deze Vallye zult gekomen zijn; behoudt U nae 't gebergte henen, op dat gy niet om en komt. Vliedt naer het gindfe gebergte , om daer uwe behoudenis te zoeken. 18. Ende Lot feyde tot haer; Neen dochj Heere. Hy nam op zich , om zijn hart van zijne bezittingen aftetrekken , en niet weder naer Sodom omtezien, alleenlyk verzoekt hy , of hy naer elders ontvluchten mocht, cn niet naer het acngevveezen gebergte , vermids hy geen kans zag, om hetzelve , zonder rusten, te bereiken; 19. Siet doch , zeide hy daerom, uwe knecht, op zich  GENESIS XIX. n3 fcich zeiven wijzende, heeft gunst en genade gevonden in uwe oogen , ende gy hebt uwe weldadigheyt groot gemaeckt, die gy aen my gedaen hebt, om mijne ziele, dat is mijn perfoon, en die van mijne Vrouw en Dochteren, onder de algeemene verwoesting der bewooneren van Sodom, te behouden by het leven: maer ick •en fal niet konnen behouden worden nae 't gebergte henen; ik vrees , dat mijne gevorderde jaren , en de vermoeidheid , daer ik' den ganfchen nacht flapeloos heb doorgebracht, my niet zullen toelaten, het gindfe gebergte, zonder rusten , te bereiken; vergun my eene andere wijkpiaets, op dat my niet milfchien, wanneer de krachten my begeven mochten, dat quaet, het welk over Sodom komen zal,aen en kleve , my ook treffe, ende ick flerve 20. Siet doch, defe ftadt, met den vinger naer Soar wijzende, is naeby; deze kan ik fpoedig en gemakkelyk béreiken , om derwaerts te vluchten , ende fy is kleyne, 'er zal minder ongerechtigheid gepleegd worden , dan m Sodom en de andere nabuurige Steden , omdat het getal der inwooneren minder is : laet my doch, by vooriaed derwaerts vluchten , om behouden te worden (is fy met kleyne?) op dat mijne ziele leve. * 21. Ende hy, de Engel of liever de heer zelf feyde tot hem ; Siet, ick hebbe uw aensefichtê opgenomen, oock in defe fake : dat ick defe ftadt niet om en keere, daer van gy gefproken hebt. In dezen opzichte zal ik uw verzoek ook toeftaen, dat dit kleine Stedeken, van. 't welke gy z0 even gefproken hebt, niet zal verwoest, maer van de algemeene verdelging der Steden, in deze vlakte gelegen, verfchoond worden. De fpreekwys iemands aengezicht in eene zaek op. te nemen geeft te kennen zijn verzoek in te willigen;' zy is ontleend van de gewoonte der Oosterlingen , by welke iemand , die aen eenen anderen, van groot vermogen, een verzoek voorftelt, zich met het aengezicht op de aerde neder werpt; wanneer hy nu , aen welken het verzoek gedaen wordt, het zelve toeftaet, geeft hy bevel, dat de verzoeker zich zal oprichten, en in dezen zin wordt zün aengezkk I. PEEL. H  H4 GENESIS XIX. opgenomen. — De heer willigde derhalven het verzoek van Lot in , en voegt 'er daerom by 22. Haeft, behoudt u derwaerts, ziet, zoo dra mogelyk is, binnen dit Stedeken te komen en aldaer uwe veiligheid te zoeken; want ick fal, ter verdelging van Sodom en de vier andere Steden, niets konnen doen, tot dat gy daer henen ingekomen zijt, ik moet naer mijn bellek de geduchte ftrafgerichten uitftellen, tot dat gy in veiligheid gekomen zijt: daerom noemde men den naem defer ftadt , Zoar , dat is kleine , omdat Lot, uit hare kleinheid , eene drangreden tot hare verfchooning ontleend had. De rechtvaerdige man maekte nu allen fpoed , met het aenbreken van den dageraed, verliet hy Sodom vs. rs, en 23. De fonne gingh op boven de aerde ; als Lot te Zoar inquam. 24. Doe Loth nu binnen het Stedeken Zoar in veiligheid gekomen was, (e) dede de HEERE fwevel, ende vyer over Sodom , ende Gomorra regenen, van den HEERE , uyt den hemel. Deze nadrukken lyke fpreekwyzen geven blijkbaer te kennen, dat deze vuuren fwagel - regen , geenszins uit natuuriyke oorzaken, voortkwam , maer door eene onmiddelyke tusfchenkomst en buitengewoone werking van het Goddelyk Alvermogen. — De heer dede het regenen van den heer kan te kennen reven van zich zeiven, even gelyk god gezegd wordt den mensch nae gods beeld, dat is nae zijn eigen beeld, gefchapen te hebben Kap. 1: 27. Doch, in vergelijking van andere plaetfen , zou men hier ook een bewijs voor de Drieëenheid kunnen vinden , en dan zal de meening deze zijn : de heer, de Zoon van God, die nu op de aerde, in eene menfchelyke gedaente, verkeerde en even te vooren met Lot gefproken had, deedt van den heer, zijnen Vader , uit den Hemel , vuur en zwavel »p Sodom en Gomorra nederdalen, even als anders de regenvlagen van den Hemel nederdalen. 25. En- Ce) Deut. 19 : li. Tef- U : '9- Amos+: 11. Zepli. 2: » Lhc. 17: Ter. 20: i«. ende jo: 40. Klaegl. 13. * Petr. 2: S. jude vs. 7. 4:6. Ezech. 16: jo. Hof. ix: I.  GENESIS XIX. 115 25. Ende Hy, de hees, keerde defelve fteden om, te'weten Sodom, Gomorra, Adama, Bela, en Zeboim, ende niet alleen de Steden , maer ook die gantfche vlackte , welke Kap. 10: 10 de vlakte der Jordaen genoemd wordt, in welke zy gelegen waren; ende alle inwoonders defer fteden, oock het gewas deslants, zoodat die ganfche aengename en vruchtbare Valley veranderd wierd in een ftinkend Meer, welke de doode Zee genoemd is. 26. By deze gelegenheid onderging Lots huisvrouw eene zeer merkwaerdige ftraf. Ende (ƒ) fijne huyfvrouwe, zoo gaet het gezegde verhael al verder voort, fagh omme, te weten toen zy nog op den weg waren, om naer Zoar te vluchten , van achter hem, Lot , zoodat hy hare ongehoorzaemheid niet eens bemerkte : Zy bleef ftaen en zag te rug naer Sodom, of omdat zy hare achtergelaten goederen nog niet vergeten konde , of omdat zy door ongeloof twyffelde, of 'er wel iets van het bedreigde oordeel worden zoude , of uit eene kwalyk geplaetfte nieuwsgierigheid, wat 'er van Sodom en hare goede bekenden binnen deze Stad worden zoude. Althans zy overtrad het Goddelyk bevel, het welk haer zoo uitdrukkelyk gegeven was vs. 17 ; ende fy, namelyk haer lichaem , wert veranderd in een foutpilaer. Het zy, dat haer lichaem, door eene buitengewoons werking van Gods ftraffend Alvermogen , werkelyk in een hoop van hard zout veranderd zy, die de gedaente had van eenen pijlaer , gelijk josephus, Joodfehe Oudh. 1 Boek j 2 Hoofdjl. verhaelt , dat 'er , in zijne dagen, nog zoo een Zoutpijlaer te zien ware ; het zy , dat zy in eenen pijlaer veranderd zy, die een altoosduurend gedenktceken van hare ongehoorzaemheid zijn zoude , even gelijk Gods verbond, om deszelfs eeuwige geduurzaemheid , een zout - verbond ganoemd wordt Num. 18: iq- 27. Tot de gefchiedenis van Abraham wederkeerende , zegt de gewijde Schrijver , ende Abraham maeckte hem deflelven morgens, op welken Lot uit Sodom was (ƒ) Luc. 17: n, I. P£iL. H 2  ïi6 GENESIS XIX. uitgewogen , vroegh op , en begaf zich nae die plaetfe , daer hy , in den namiddag van den voorigen dag, voor 't aengefichte des HEEREN geftaen hadde, om voor de verfchooning der verdelgde Steden te bidden Kap. 18:22-32, en van waer hy naer zijne wooning wederkeerde , toen de heer naer den Hemel was opgevaren vs. 33. 28. Ende hy fagh nae Sodom ende Gomorra toe , ende nae het gantfche lant van die vlackte der Jordaen, om te zien , of, en op welk eene wys, deze Steden verdelgd werden : ende hy fagh , ende fiet, daer gingh een roock van den lande op , gelijck de roock eenes ovens. Deze zware rook werd veroorzaekt, door eenen brandenden zwavel, die alles verteerde. 29. Ende het gefchiedde, (Dit is eene korte herhaling van het geen vs. 12-23 brceder verhaeld is, om aentewijzen, welke de eigenlyke oorzaek ware van Lots verlosfing uit Sodoms verwoesting; deze was niet gelegen in Lots rechtvaerdigheid, maer in het gebed van Abraham, het welk deze ten behoeve van Lot gedaen hadt, toen hy bemerkt had , dat het bedreigde oordeel zeker komen zoude.) Het gefchiedde dan, doe Godt de fteden defer vlackte verderf, dat is gereed ftond om dezelve te verwoesten, dat Godt aen Abraham , en zijne fmeekingen, in gunst gedachte, ende hy leydde Lot, door den dienst der Engelen , uyt het midden defer omkeeringe , in 't omkeeren dier fteden , in eene van dewelcke Lot gewoont hadde. 30. Ende Lot toogh , na verloop van eenigen tijd, op uyt het kleine Stedeken Zoar, in het welk hy eene veilige fchuilplaets gevonden had ; vermoedelyk, omdat hy bevond, dat de inwooners even zoo godloos waren, als die van Sodom, zoodat zy zich, door Gods oordeelen over hunne nabuuren, niet hadden laten bewegen tot bekeering , en daerom vreesde Lot, dat dit Stedeken ook eerlang op dezelfde wys zoude verdelgd worden: ook toog hy op, om het Goddelyk bevel op te volgen , het welk hem by den uittocht uit Sodom gegeven was vs. 17. Hy verliet daerom Zoar, en-  GENESIS XIX. lï7 ende Woonde , zijn verblijf voor eenigen tijd nemende, op den naestbygelegen bergh, denkelyk denzelven, welken hem de Engel tot eene wijkplaets had aengeweezen verg. Kap. 18: 17 , ende fijne twee dochters met hem ; want' hy vreefde binnen Zoar te woonen: ende hy woonde in een fpeloncke , in "eene holligheid van dezen berg , welke als het ware door de natuur tot eene woonplaets was toebereid, hy, ende fijne twee dochters. 31. Doe feyde de eerftgeborene, of oudfte zijner dochteren, tot de jongfte ; Onfe vader Lot is oudt geworden , en zal eerlang ter voortteeling ongefchikt zijn, ende daer en is geen man in defen lande, op dit gebergte , en de mannen van Zoar zijn te godloos, om tot ons in te gaen , en zich met ons in het Huwelyk te begeven, nae de wije der gantfcher aerde, gelijk de gewoonte en de natuurlyke neiging van alle menfchen kinderen medebrengt. 32. Kom, laet ons onfen vader wijn, welken zy, onder andere noodwendigheden, te Zoar zullen gekocht, en met zich naer de fpelonke gevoerd hebben, kom, zeiden zy tot elkander , laet ons onzen Vader van dien wijn te drincken geven, ende by hem liggen, op dat wy van onfen vader zaet in 't leven behouden. Deze bloedfchandige onderneming was zekerlyk in zich zelve eene aller verfoeilykfte misdaed ; dan met dit alles zullen zich evenwel de Dochters van Lot verbeeld hebben, dat zy in haer geval geoorloofd ware, omdat zy vreesden , dat zy, door gebrek van mannen , anderszins van nakomelingen ten eene» mael zouden verftoken zijn. Althans dat het beginfel geen geile en onreine drift geweest zy , mag men daeruit benutten , dat zy in Sodom , te midden van allerlei losbandigheid en vleefchelyke wellusten, kuisch en ingetoogen geleefd hebben , verg. vs. 8. 33. Ende zy deden zoo als zy afgefproken waren, fy gaven tegen dien zelfden nacht haren vader overdadig wijn te drineken , en dees liet zich , door hare nodigingen, vervoeren , om 'er zooveel van te drinken, dat hy I. DF.EL. H 3  n8 GENESIS XIX. dronken en van het gebruik zijner reden beroofd wierd : zonder dit zoude haer ontwerp zekerlyk zijn verijdeld geworden. Dit was eene groote zonde in Lot , die gewis omtrent de kracht van den wijn niet onkundig wezen konde. Van deze dronkenfehap hares Vaders maekten Lots Dochters gebruik , ter bereiking van het gemelde oogmerk: ende de eerftgeborene quam , ende lagh by haren vader, ende hy en wert het niet gewaer in haer nederliggen , noch in haer opftaen. De dronkenfehap van Lot was derhalven zoo verre gaende, dat hy niet bemerkte, dat zijn oudfte Dochter zich by hem in 't bed vervoegde, noch toen zy zïg nederlei, noch toen zy van hem opftond. En wat de daed der vermenging zelve aengaet, het kan zijn , dat hy zich, onder dezelve , verbeeld hebbe , dat het zijne huisvrouw ware , door dronkenfehap niet bedenkende , dat deze in een zout-pijlaer veranderd ware ; en ontwakende , zal hy zich verbeeld hebben , dat hy gedroomd hadde. 34. Ende de jongfte Dochter bemerkende, dat hare zuster in haer oogmerk zoo wel geflaegd ware, bediende zich van het zelfde middel , in den naestvolgenden nacht: want het gefchiedde des anderen daegs , dat de eerftgeborene feyde tot de jongfte; Siet, ick hebbe gifter nacht by mijnen vader gelegen : laet ons oock defen nacht hem wijn te drincken geven ; gaet dan in , ligt by hem , op dat wy van onfen vader zaet in 't leven behouden. 35. Ende fy gaven haren vader oock dien nacht wijn te drincken , Lot had zekerlyk niet begreepen, dat hy den voorigen nacht was dronken geweest, alleen wist hy, dat hy zeer gerust geflapen had , en dat zijne droefheid, over het gemis van zijne huisvrouw en bezittingen, van hem geweeken ware : hier by zullen de verdubbelde nodigingen en aenmoedigingen van zijne dochteren zijn gekomen; althans hy geraekte in denzelfden toeftand, als in den voorigen nacht, ende de jongfte ftont op, ende lagh by hem; ende hy en wert het niet gewaer in haer nederliggen , noch in haej opitaen. 36. En-  GENESIS XIX. 119 36. Ende de twee dochteren Lots werden bevrucht van haren vader. % 37. Ende de eerftgeborene baerde eenen fone, ende noemde fijnen name, Moab , beteekenende van mijnen Vader , dat is , een zoon welken mijn Vader by my ge- teeid heeft: defe is de vader der Moabiten , tot op defen dagh , van die Moabiten , wil Mofes zeggen , welke nu nog , terwijl ik deze dingen fchrijf, in aenwezen en zeer vermaerd zijn. 38. Ende de jongfte die baerde oock^ eenen fone , ende noemde fijnen name Ben-Ammi, dat is eenen zoon van mijn volk: defe is de vader der kinderen Ammons, tot op defen dagh. HET XX. KAPITTEL. Vervolg der gefchiedenis van Abraham. Dees Aertsva» der neemt zijn verblijf in het land der Phili/lijnen, en raekt ook aldaer, door het verbergen dat Sarah 'Zijne huisvrouw was, in groote ongelegenheid, uit welke hy evenwel, door s' Heeren hand, op eene zeer aenmerkelyke wijs, gered werd. 1. jj\Nde Abraham reyfde van daer nae 't lant van 't zuyden , om welke redenen hy da vlakte by de eikenbosfchen van Mamre, alwaer hy nu eenen geruimen tijd gewoond had, verlaten hebbe, wordt ons niet asngeteekend; hy floeg zich neder ende woonde tulfchen Kades ende tulfchen Sur : ende hy verkeerde als vreemdelingh te Gerar , zijnde de hoofdftad der Philiftijnen. 2. Als nu Abraham van Sara fijne huyfvrouwe gefeyt hadde , (a) Sy is mijne fufter ; Toen men Abraham naer Sarah vroeg , had hy den Philiftijnen geantwoord , dat deze vrouw zijne zuster ware. Voor deze handelwys , welke ganfch niet te prijzen was, had hy 00 bov. 11: i}. ond. *<: 7. I. CEEL. H 4  120 GENESIS XX. dezelfde redenen , als toen hy in Egypten verkeerde Kap, 12: 13- Sara had nu nog-, fchoon reeds 90 jaren oud zeer veel van hare fchoonheid behouden, en daerom vreesde Abraham, dat de inwooners van dit land hem dooden zouden ingeval zy bemerkten, dat zy zijne huisvrouw ware om zich, langs dezen weg, meester van haer perfoon te maken* Dit bericht, dat Sarah de Zuster van den nieuwaengekomen vreemdeling ware, ook ten Hove gekomen zijnde , fo fandt Abimelech, de Koningh van Gerar, ende nam bara wech , ende liet haer in zijn Serail brengen. 3. Maer Godt quam tot Abimelech in 'eenen droom des nachts, zijnde dit die zelfde nacht, nadat hy Sara had laten fchaken, en voordat hy gelegenheid had, om met haer ontucht te plegen : ende Hy, te weten God, feyde, m dien droom tot hem , Abimelech den Konin* van Gerar, Siet, gy zijt dopt om der- vrouwen wille, die gy wechgenomen hebt; want fy is met eenen man getrouwt. Indien gy deze Vrouw niet op het fpoedigfte wedergeeft aen Abraham, die haer wettige man is zo zal ik u eenen ontijdigen dood doen fterven. 4- Uoch Abimelech en was tot haer niet genaedert : deze by voeging was hier noodzakelyk , om Saras eer te verdedigen, en ons te verzekeren, dat Ifaac welken zy na eenigen tijd ter wereld bracht, een zoon van Abraham ware - daerom feyde hy; Heere, fult gv dan oock een rechtveerdigh volck dooden ? gy & God ! zult my immers niet dooden ,' daer ik met deze Vrouw geene ontucht gepleegd heb, en onfchuldig ben m deze ganfche zaek, niet beter wetende , of deze Vrouw was de Zuster van den Vreemdeling, en althans zult gy mijn volk en mijne Hovelingen en Onderdanen verfehoonen die mede in deze zaek geheel onfchuldig zijn; 5. Ik heb my op de woorden van dezen Vreemdeling verlaten welke ook de Vrouw zelve bevestigd heeft heeft hy felve my niet gefeyt; Sy is mijne fufter ? ende fy , oock fy heeft gefeyt; Hy is mijn broefer..; ik heb in deze ganfche zaek eene goede confeienties m oprechtigheyt mijnes herten, cn niet beter wetende, of  GENESIS XX. i2r ©f de Vrouw was ongehuwd , ende in reynigheyt mij% ïier handen, zonder eenig voornemen om overfpel te begaen , hebbe ick dit gedaen , en deze Vrouw in mijn Palets laten brengen ; was ik van deze zaek behoorlyk onderricht geweest, ik zou haer gerust en ongeftoord by haren man gelaten hebben. 6. Ende Godt feyde tot hem in den droom : Ick, voor wiens alziende oogen niets verborgen is, hebbe oock geweten, dat gy dit in oprechtigheyt uwes herten gedaen hebt, ende ick heb u oock , dooi mijne albeftuurende Voorzienigheid, belett van tegen my te fondigen , en met deze Vrouw overfpel te plegen : daerom èn hebbe ick u niet toegelaten, haer aen te roeren. 7. So geeft dan nu defes mans huyfvrouwe wederom , aen haren wettigen Echtgenoot , want hy is een Propheet, dat is, mijn byzondere gunsteling, die tot my eenen vrijen en gemeenzamen toegang heeft, om my, in alle gelegenheden , raedteplegen , en wiens gebeden ik gunstig verhoore , ende hy fal , by de wedergifte van zijne huisvrouw, voor u bidden , op dat gy levet, en van de doodftraf moogr bevrijd blijven, welke gy, door het fchaken van eenes anderen Vrouw, verdiend had; omdat gy het in uwe onwetenheid gedaen hebt : maer fo gyfe niet wederom en geeft, weet dat gy voorfeker ffcerven fu'£) gy j ehde al wat uwe is. Nu weet gy, hoe het met de zaek gelegen is , indien gy Sara nu niet acn Abraham wedergeeft, dan zal ik u, en alle uwe onderdanen met eenen zeer fmerteryken dood ftrafFen. 8. Doe ftont Abimelech 's morgens vroegh op, ende riep alle fijne knechten, dat is zijne Hovelingen en voornaemfte Staetsdienaers , ende fprack alle defe woorden, welke hy uit Gods mond in den droom gehoord had , voor haren ooren: ende die mannen vreelden feer. 9. Ende Abimelech riep en ontbood Abraham by zich in zijn Paleis, ende feyde tot hem ; Wat hebt gy ons gedaen ? hoe kwalyk hebt Sy mj , mijne Ilovo. I. DE£l. H j  122 GENESIS XX. lingen en Onderdanen behandeld ? ende wat hebbe ick aen U gefondigt , waermede heb ik u beledigt, dat gy over my , ende over mijn Koninckrijcke eene groote fonde gebracht hebt ? dat gy my in gevaer gebracht hebt , om my zwaerlyk aen uwe huisvrouw te bezondigen , en daerdoor eene geduchte ftraf over mijn Perfoon en alle mijne Onderdanen te brengen ? gy hebt daden met my gedaen , die niet en fouden gedaen worden , van eenen braven en oprechten mensch; gy hebt niet eerlyk en rondborstig met my gehandeld. 10. Voorder feyde Abimelech tot Abraham; Wat hebt gy geilen ? welke blijken van onrecht en overfpelige ontuchtigheid hebt gy in mijn Koningrijk gezien , uit welke gy befluiten kond, dat wy u eenig leed zouden aendoen, indien gy ons de waerheid gezegt had, dat Sara uwe Vrouw ware ? wat hebt gy gezien , dat gy defe onoprechte en voor my en mijn Koningrijk hoogst gevaerlyke fake gedaen hebt ? 11. Ende Abraham feyde tot Abimelech; ik fchroomde de waerheid te zeggen; Want ick dachte , Alleen, dit is de groote zaek , welke in dit land ontbreekt , of misfehien, en is de vreefe Godes, die alleen in ftaet is , om de menfchen van grove zonden te rug te houden, in' defe plaetfe niet, fo dat fy, de bewooners van dit land, zich niet ontzien zullen, maer my om mijner huyfvrouwen wille fullen dooden. Dit dacht ik by my zeiven , en vondt daerom geen beter middel , om mijn leven te beveiligen, dan te zeggen, dat Sarah mijne Zuster ware. 12. Ende in allen gevalle, ik heb oock niet eens gelogen , alleenlyk heb ik , om de zoo evengemelde reden, niet alles willen zeggen. In eenen eigenlyken zin is fy waerlick mijne fufter, fy is mijnes vaders dochter, dat is de kleindochter van mijnen Vader, welke Haran zijnen Zoon, en mijnen Broeder geboren is, (want kleinkinders worden meermalen de kinders van hunnen Grootvader genoemd vergel. Kap. 31: 28.) maer zy is niet mijner moeder dochter. Terah de Vader van Abraham heeft derhalven twee Vrouwen gehad; de eene was de Moeder van Ha-  GENESIS XX. 123 Haran en de Grootmoeder van Sara; de andere was de Moeder van Abraham- Gevolgelyk was Sara de dochter van Haran den halven Broeder van Abraham, vergel. Kap. 11: 29. In zoover had Abraham de waerheid gefproken , doch het geen daer het voornamelyk op aenkwam , had hy verzweegen, maer thans voegde hy het 'er by : ende fy is my ter vrouwe geworden. 13. Ende het is gefchjet, als my Godt uyt mynes vaders huys dede dwalen , en my gebood om mijn Vaderland te verlaten, en als Vreemdeling om te fwerven, zonder te weten, waer ik belanden zoude , fo fprack ick'tot haer : Dit zy uwe weldadigheyt , die gy by my doen fult; aen alle plaetfe daer wy komen fullen , 0) fegt van my, Hy is mijn broeder. Dit was de dienst , welken Abraham van Sara gevorderd, en in welken zy bewilligd had, dat zy in alle vreemde Plaetfen , alwaer men haer vroeg, welke betrekking zy had tot Abraham , zeggen zoude , hy is mijn broeder , om daerdoor het gevaer te ontwijken , voor het welk hy beducht was , dat men hem zoude van kant maken , om Sarah in bezit te krijgen. Van deze kunstgreep had hy zich ook in Egypten bediend, vergel. Kap. 12: 13- 14. Doe nam Abimelech fchapen ende runderen ,'oock diensknechten , ende dienftmaegden, ende' gaffe Abraham: ende hy gaf hem Sara fijne huyfvrouwe weder. Deze Abimelech was derhalven een zeer edelmoedig Vorst , hy had Sarah aen Abraham, met eene zeer fcherpe beftraffing, kunnen wedergeven, maer, in plaets van dit, gaf hy hem aenzienlyke gefchenken, 15. Ende niet alleen dit, maer hy gaf den Vreemdeling ook vrijheid , om zich in zijn land neerteflaen , waer het hem goeddacht , en zulke weiden voor zijne talrijke kudden te kiezen , welke hem de voordeeligfte toefcheenen: want Abimelech feyde ; Siet, mijn lant is voor uw aengefichte: woont daer 't goet is in uwe oogen. Tot nader verftand van dit vriendelyk aenbod, moet men (fc) bov. is: I).  124 GENESIS XX. ifch wel herinneren , dat 'er , ter dezer tijd , nog vete heijen en Hukken weiland gemeen waren , welke aen geenen byzonderen eigenaer toebehoorden , en over welke de Vorst derhalven het recht had, om dezelve aen eenen Vreem* deling, tot zijn gebruik, aentebieden. 16. Ende tot Sara feyde hy ; Siet, ick hebbe uwen broeder duyfent filverlingen gegeveri. Dit was geen gemunt zilver, maer grooter en kleiner Hukken zilver, welke gewogen werden , en dit gefchenk was in dien tijd zeer aenzaenlyk ; wanneer men in overweging neemt , dat Abraham naderhand eenen geheelen Akker voor 400 fikkelen zilvers gekocht hebbe Kap. 23: 16, zal men aenftonds begrijpen, dat 1000 zulke filverlingen eene aenmerkelyke fomme gelds uitmaekten : fiet , voegde Abimelech 'er by hy ZV u een deckfel der oogen , allen die met u zijn ? ja by allen. Deze woorden worden zeer verfchillend opgevat; nae ons inzien is s' Vorsten meening deze geweest* „ ik heb Abraham, uwen Echtgenoot, de gemelde geldfoin „ gegeven , om voor u eenen fluijer te kopen , opdat zy „ die u ontmoeten, het zy hier het zy in een ander land* „ daeraen zien mogen, dat gy een getrouwde Vrouw zyt % „ en daerdoor terug gehouden worden , om iets onbetame„ lyks met u te ondernemen " : want zoodanig een fluijer was oudtijds een teeken van onderwerping aen den man, Ende , hier mede befloot Abimelech zijne aenlpraek aen Sarah , weeft geleert , laet dit geval u ter leering en ter waerfchouwing dienen , om niet meer de waerheid ta verbergen, gy hebt nu gezien, in welk eene ongelegenheid men daer door geraken kan, wees wijzer in het toe. komende. 17. Ende Abraham badt tot Godt: ende Godt genas Abimelech , ende fijne huyfvrouwe , ende fijne dienftmaegden , fo dat fy baerden 18. Want de HEERE hadde alle de baermoe* ders van het huys Abimelechs gantfchelick toege. floten, ter oorfake van Sara Abrahams huyfvrouwe. Zoodrae Sarah van Abraham weggenomen en in het huis van Abimelech gebracht was, werd de Vorst aenftonds, met alle  GENESIS XXL . ïzg alle 'zijne Onderdanen, bezocht met buitengewoone kwalen , welke zichtbare blijken waren van het Goddelyk ongenoegen. Uit de fpreekwyzen , van welke Mofes zich bedient , fchijnen wy te moeten befluiten, dat deze kwalen zekere gezwellen geweest zijn aen de heimelyke deelen, welke de mannen tot de by wooning, en de vrouwen tot het kinderbaren onbefcwaem maekten. Maer zoodrae Abraham voor Abimelech gébeden had , werd de Vorst en zijne Gemalin, te gelijk mot alle zijne Onderdanen, genezen. II E T XXI. KAPITTEL. De geboorte van Ifaac, dien lang beloofden Zoon. vs. 1-7. de uitdrijving van Ifmaël, met Hagar zijne Moeder, uit Abrahams huis vs. 8-2r. Abrahams verbintenis met Abimelech vs. 22-34. 1. J£Nde de HEERE befocht Sara, («) ge* lijck als hy gefeyt hadde, Hy volbracht ten Jaetften zijne belofte aen Sara , nopens den Zoon, welken hy haer had toegezegd : ende de HEERE dede Sara, nadat zy nu vier-en-twintig jaren gewacht had , en nu alle verwachting, nae den mensch gefproken, fcheen afgelheeden,' gelijck als hy gefproken hadde. 2. (b) Ende Sara wert bevrucht, ende baerde Abraham eenen fone in fijnen ouderdom, (c) ter gefetter tijt, die hem Godt gefeyt hadde, vergel. Kap. 18: 14. Uit het voorgaende, en het Hot van dit Kap., meenen wy te moeten befluiten, dat Ifaac in het gebied van Koning' Abimelech, en niet te Berfeba in Kanaan, geboren zy: want vs. 34 werdt ons bericht, dat Abraham , ingevolge der vrijheid hem door Abimelech toegeftaen Kap. ao: 15, langen tijd, als Vreemdeling, in het land der Philiftijnen verkeerd hebbe. ii<*iob0i'%r'19' ende ,,: W CaL *: *J' Hebn ": CO bov., I. DEEL.  tz6 GENESIS XXI. 3. Ende Abraham noemde den name fijnes foons die hem geboren was , dien hem Sara gebaert hadde , Ifaac. Vergel. Kap. 17: 19. 4. Ende Abraham befneedt fijnen fone Ifaac , zijnde acht dagen oudt; (d) gelijck als hem Godt' geboden hadde. Vergel. Kap. 17: 10-12. 5. Ende Abraham was hondert jaer oudt , als hem Ifaac fijn foon geboren wert. Geduurende 25 'jaren was derhalven Abrahams geloof beproefd aen de belofte , de geboorte van dezen Zoon betreffende. 6. Ende Sara feyde, Godt heeft my een Iacchen gemaeckt, al die het hoort fal met my Iacchen. Dit was ook de reden, om welke deze Zoon ifaac genaemd werd : want deze naem beteekent een gelach , vergel. Kap. 17: 17. — Wil men anders het woord Iacchen door juichen vertalen , dan wil Sara zeggen , dat alle hare Vrienden en Nabuuren zig met en over haer verheugen zouden. 7. Voorts feyde fy ; Wie foude Abraham gefeyt hebben? wie zou gedacht hebben, dat men ooit tot Abraham zeggen zoude: Sara heeft fonen gefoogt : want ick hebbe eenen fone gebaert in fijnen ouderdom , toen hem , nae alle menfchelyk vermoeden , alle verwachting fcheen afgefneeden , dat hy ooit nakomelingen uit my aenfchouwen zoude. 8. Ende het kint wert groot, ende wert ge- fpeent. Hoe oud Ifaac geweest zy , toen hy gefpeend werd , wordt ons niet aengeteekend. Evenwel moet men wel in het oog houden, dat de kinders in dien tijd , nae evenredigheid dat de menfchen langer leefden , ook langer zullen gezoogd zijn. Gemeenlyk denkt men , dat Ifaac in zijn derde jaer gefpeend zij ; fommige Jooden denken, dat hy reeds vijf jaren oud ware. Althans Doe, by die gelegenheid, maeckte Abraham eene groote maeltijt op den dagh als Ifaac gefpeent wert. 9. Ende Sara fagh den fone Hagars der Egyptifche, dien fy Abraham gebaert hadde, fpottende. Is- OO bov. 17: 17.  GENESIS XXI. 127 Ismaël was Abraham in zijn 86ile jaer geboren, gevolgelyk was hy , by de geboorte van Ifaac , veertien jaren oud , indien men nu de onderftelling aenneemt , dat Ifaac in het derde jaer gefpeend zy, had Ismaël nu reeds meer dan 16 jaren bereikt. Op deze vreugde - maeltijd werd Sara bitterlyk bedroefd : want zy zag Ismaël, den Zoon van hare dienstmaegd, /pottende. Mogelyk dreef hy den fpot met de groote beweeging , welke men, ter oorzake van Ifaacs fpeening, maekte; oordeelende, dat hy toch de eerstgeboren was, en een wettig recht had op de vervulling der beloften , welke aen Abraham zijnen Vader gedaen waren. Maer wanneer men de uitdrukking van Paulus in overweging neemt, die dit gedrag van Ismaël eene vervolging noemt, gal. 4: 29, Zal men niet kunnen nalaten te bsfluiten, dat het by geen enkel fpotten gebleeven zy , en dat hy Ifaac ook eenig leed , het zy door llaen, het zy door floten, het zy anderszins , hebbe toegebragt. Voor het overige is het zeer waerfchijnlyk, dat Hagar haren Zoon tot dit gedrag zal aengezet, en in deze baldadigheid geftijfd hebben; en dat zal de reden geweest zijn, om welke Sara begeerde, dat zy beide, Ismaël met zijne Moeder , mogten worden uitgedreeven : want zoo vervolgt de Gefchiedfchrijver : 10. Ende fy, Sara, feyde tot Abraham; (e)Drijft defe dienflmaegt , ende haren fone uyt ons huis, laet hen niet langer by ons woonen , ik heb reeds de beg'mfelen van het kwaed gezien , en vreeze nog voor erger gevolgen , wanneer zy in huis blijven; Ismaël is nijdig op mijnen Zoon , en heeft reeds begonnen mijnen Ifaac te mishandelen ; Hagar- ftyft hem in dit kwaed; Wie kan de geduchte gevolgen voorzien ? en daerom begeer ik, voor my en om mijns Zoons wil, dat beide Ismaël en Hagar buiten ons huis zullen gezet worden .- want de foon defer dienflmaegt, en fal met mijnen fone , met Ifaac , niet erven : Mijn Zoon is de wettige eifgenaem van al ons goed; maer indien gy dezen nijdigen Ismaël zoo geworden laet, zal hy mijnen Zoon wel ras geheel en al verdrukken , wie 00 Gal. 4: jo. I. DEEL. .  i28 G È N É S ï g XXi. weet df hy hem niét vermoorden zal, en zich meester maken van alle orize bezittingen! Vóórzie toch in deze zaek j welke van zoo ver een uitzicht is. iï. Ende dit woört was feer qttaet ïri Abrahams oogen , ter oorfake van fijnen fone. Abraham had Ismaël hartelyk lief; hy herinnerde zich ook, dat dë heer aen dezen zijnen Zoon zeer groote beloften gedaen had vergel. Kap. 17:18-20, en daerom hoorde hy het voordel van Sara aen met een zeer groot ongenoegen. Hy zal daerenboven gedacht hebben , dat Sara dd zaek Wat vergrootte , en dat zy, wanneer hare toorfl wat verkoeld was, wel weder tot andere gedachten komen zoude. Althans, zonder Gods uitdrukkelyk bevel , zoude hy het voorftel van Sara in genen deele hebben ingewilligd. 12. Maer Godt feyde tot Abraham; waerfcbijntyk in eenen droom, omdat 'er vs. 14 aenftonds op volgt , dat de Aertsvader des morgens vroeg opftond. Godt zeide tot Abraham .- Laet 'et niet quaet zijn in uwen oogen, Laet het u hiet leed doen over of van wegen den jongen Ismaël ,. ende over of van wegen uwe dienflmaegt Hagar : al wat Sara tot u fal feggen , hoort nae hare ftemme , voldoe aen de begeerte van Sara , zy is rechtmatig : (ƒ) want in Ifaac fal uw zaet genoemt worden. Ifaac is de Zoon der belofte, de meest wezertlyke zegeningen, welk ik u en uw geflacht na u heb toegezegd , zullen in Ifaac en zijne nakomelingen hare vervulling bekomen. Laet u daerom , door eene al te groote liefde tot Ismaël, niet te rug houden, om de billyke begeerte van Sara in dit geval ter uitvoer te brengen ; zijt ook niet bevreesd , dat Ismaël , door zijne uitwerping uit uw huis, geheel bedorven wezen zal ; ik zal de beloften , welke ik u , omtrent dezen Ismaël gedaen heb, ook zekerlyk vervullen. 13. (g) Doch, offchoon in Ifaae uw zaed zal genaemd worden , ick fal oock den fone defer dienflmaegt, in zijne nakomelingen, tot een groot en machtig volck fielten, (ƒ) Rom. j: 7. Hebr. 11: j». (f) °sv. 16:10. ende 17:20.  GENESIS XXI. 129 leh, vergel. Kap. 17: 20, om dat hy uw zaet is en uit u gebooren. 14. Doe flont Abraham 's morgens vroegh op ende nam broot, ende eene fleflche waters , ende gaffe aen Hagar, die leggende op haren fchouder ; oock [gaf hy haer] het kint , ende fondt haer wech: Dit uitzet van Ismaël en Hagar fchijnt in den eerften opflag zeer armhartig geweest te zijn, en in het geheel niet te ftrooken, noch met de groote rijkdommen van Abraham, noch met zijne teerhartige liefde tot Ismaël; maer men hebbe wel in overweging te nemen, dat brood en water eene algemeene benaming zy , onder welke alle foorten van behoeften en liehamelyke noodwendigheden begreepen worden. Voeg 'er by , dat zy maer eenen geringen voorraed nodig hadden, en dat een rijker uitzet Hagar en Ismaël , buiten noodzaeklykheid, op de reize , zoude bezwaerd hebben -* want Ismaël kon, in den omtrek van zijnes Vaders wooning, niet ver voortreizen, zonder eenige onderherders en knechten van zijnen vader te ontmoeten , die hem telkens nieuwen voorraed konden byzetten. Daerenboven 'waren zy voornemens naer Egypten te reizen, en Egypten lag niet ver van het land der PhiUftijnen, daer Abraham nu zijn verblijf had. Voor het overige blijkt het> uit het ganfche beloop van zaken, dat de medegegeven voorraed toereikende zoude geweest zijn, indien zy niet van den rechten weg waren afgedwaeld: want het ontbrak hun niet aen fpijs, maer aen water , cn indien zy den gebaenden weg gehouden hadden, aen welken men van tijd tot tijd Putten aentrof, had Hagar de flesch , of de lederenzak , zoo menigmael hy ledig was , telkens kunnen vullen. Of Abraham ondertusfchen aen Hagar eenig goud, zilver, en andere kostbaerheden hebbe medegegeven, kan men niet met zekerheid bepalen; het verhael van Mofes geeft ons geene de minfte aenleiding om het te ontkennen: want, door dien zy van den weg afdwaelden, hadden zy gebrek aen water, en in deze ongelegenheid deed het niets ter zake , of zy met kostbaerheden befchonken waren : want zoo vervolgt de Gefchiedfchrijver: ende fy, Hagar, gingh voort, ende dwaelde in de woeftijne Berfeba. L DEEL. 1  130 GENESIS XXI. 15. Als nu het water van de flefFche, of van den lederenzak, uyt was gedronken , werd Ismaël amechtig, en Hagar wanhoopig, en geene uitkomst ziende , fo wierp fy het kint, den jongeling, onder een van de flruycken. Nadat Ismaël flauw en amechtig geworden was , bad Hagar hem eenigen tijd by de handt geleid en onderfteund, 200 goed zy konde, om naer een waterput te zoeken; maer ten Iaetften werd Ismaël geheel machteloos , en Hagar het, met hem, niet verder kunnende brengen, leide zy hem onder eenen ftruik , om hem, onder de fchaduw , zoo veel haer mogelyk was, tegen de brandende hitte te beveiligen. 16. Ende fy gingh ^ ende fettede haer tegen over , afgaende foo verre , als die met den boge fchieten : want fy feyde , Dat ick het kint niet en fie flerven : ende fat tegen over , ende hief hare flemme op , ende weende. Nu werd Hagar bitterlyk bedroefd , en niets anders dan ieder oogenblik den dood van haren amechtigen Zoon verwachtende, verwijderde 2y zich op eenen afftand van den jongeling , omdat zy zijne doodsangften niet aenfchouwen zoude, en zy nam, in deze bange tijds omftandigheid, haren toevlucht tot kermen en bidden. Om zich een recht denkbeeld te maken van Hagars angften , moet men zich de brandende Zandwoestijne van Arabië verbeelden, werwaerds zy, van den rechten weg naer Egypten, was afgedwacld, en alwaer men op zeer groote afftanden dikwyls geen druppel water vinden kan; 'er zijn wel hier en daer putten en bronnen, welke door de omzwervende herderen gegraven of gevonden zijn, maer deze wórden door die zelfde herders , zoo veel mogelyk is , verborgen. 17. Ende Godt hoorde, dat is verhoorde, de flemme en het bitter gekerm des benaeuwden jongens; ende de Engel Godes riep Hagar toe uyt den hemel, ende feyde tot haer: Wat is u Hagar ? en vreefl niet, want Godt heeft nae des jongens flemme gehoort, ter plaetfe daer hy is. Offchoon uw Zoon, ih deze akelige woestenye, van alle menfchelyke hulp ontbloot is, de iooge God evenwel , wiens oogen de ganfche aerde doorwan-  GENESIS XXI. 131 wandelen , 2iet zijne ellende, hy hoort zijn gekerm, en zal hem eene gunftige uitredding befchikken. Blijf daerom niet langer wanhoopig zitten; 18. Staet op, heft den jongen op, help hem op, ende houdt hem vaft met uwe hant, onderfteun hem, zijne verlosfing is naby ; zijt goeds moeds, (h) want ick , zeide de God der waerheid , fal mijne belofte omtrent dezen Ismaël vervullen, en hem tot een groot volck flellen. 19. Ende Godt opende hare oogèn , dat fy eenen waterput fagh : Deze waterput hadden de omzwervende herders zorgvuldig verborgen , zoodat Hagar 'er niets het allerminfte van ontdekt had ; maer nu werd haer, door eene buitengewoone beftiering van het weldadig Opperweezen , deze waterput aengeweezen. Van deze zeer gewichtige ontdekking bediende zy zich op het oogenblik , ende fy gingh, ende vulde de flelfche of lederenzak met water, ende gaf den jongen te drincken. 20. Ende Godt was met den jongen , door hem te bewaren en te zegenen, ende hy wert groot, zoodat hy zeer voorfpoedig opgroeide tot mannelyke jaren : ende hy woonde in de woeftijne, ende wert een boogfchlltter , dat is een ervaren Jager. In plaets van naer Egypten , het Vaderland van Hagar , voorttereizen , zoo als eerst het voornemen was , bleef Ismaël, met zijne Moeder , zijn verblijf houden in de woestijne Paran, liggende tusfchen Egypten, Palestina, en Arabië. Dit zal hy buiten twijffel verkozen hebben, omdat hier zeer goede gelegenheid was, niet alleen om te jagen, maer ook om de voortbrengfelen van de jagt, aen den voorbyreizenden Kooplieden, te flijten. 21. Ende hy woonde in de woeftijne Paran : ende fijne moeder nam hem eene vrouwe uyt Egyptenlant. Gelijk de Ouders , in de vroegere tijden, de geheele befchikking hadden , over de huwelyken hunner kinderen , zoo rustte nu deze ganfche gewichtige zaek alleen Qt) bov. it: 10. ende 17:2». I. DEEL. I 3  GENESIS XXII, 139 uitdrukkelyk bevel hieromtrent bekend gemaekt, en hem, jnet de meest vermogende drangredenen, de noodzakelykheid en de verplichting voorgefteld hebben, om dit Goddelyk bevel te gehoorzamen. Wijders zal hy hem bemoedigd hebben met de verzekering, dat God de beloften , welke hy omtrent hem, Ifaac , gedaen had, onfeilbaer zeker vervullen zoude , en dat hy gevolgelyk niet twijfFelen kon , of God zou hem uit den doode opwekken. Ifaac liet zich overreden , en was gereed , om zich te laten flachten. Evenwel oordeelde Abraham het nodig , om hem te binden, opdat de fchrik voor de doodlijke wonde hem niet vervoeren zou, om van den altaer aftefpringen. 10. Ende Abraham flreckte fijne hant uyt, ende nam het mes , om fijnen fone te flachten. Uit dit alles was het blijkbaer, dat Abraham yastelyk had voorgenomen , om het Goddelyk bevel ten uitvoer te brengen : want het mes was reeds'op de keel van Ifaac , geleed om de flachting te volbrengen. 11. Maer de Engel des HEEREN, dat is Gods Zoon zelf, vergel. vs. 12. riep tot hem, met eene verftaenbare en by den Aertsvader zeer bekende ftem, van den hemel, juist op dat tijdftip, dat hy zijnen Zoon keelen zoude , ende feyde ; Abraham , Abraham ! Het is ligt te denken , hoe zeer het hart van Abraham thans ontroerd ware, en welke eene beweging 'er plaets had, in zijne hartstochten : de verdubbelde aenfpraek van Abraham , Abraham ! was derhalven zeer gefchikt, om hem tot aendacht te verwekken, en de uitvoering van zijn voornemen , nog recht tijdig, te verhinderen: ende hy, Abraham, feyde , ten blijke dat hy des heeren ftem hoorde, en gereed was , om zijne bevelen te gehoorzamen ; Siet [liier'] ben ick. 12. Doe feyde hy : En fireckt uwe hant niet verder uyt aen den jongen Ifaac , om hem te flachten, ende en doet hem niet, het geen gy voornemens waert, en ik u, tot een proef van uw geloof en uwe gehoorzaemheid, geboden had: want nu wete ick, dat gy Godtvreefende zijt,. ende .uwen fone, uwen eenigen, I. DEEL.  GENESIS XXII. 141 ■Ven , fpreeckt de HEERE: Men zweert, ter bevestiging van zijne gezegden en beloften; en terwijl de heer niemand heeft boven zich, zwoer hy by zich zeiven verg^ Hebr. 6: 13. En wat behelsde deze eed van den hoogen god zeiven ? Daerom dat gy defe fake gedaen hebt, ende uwen fone, uwen eenigen , niet onthouden en hebt , en gereed geweest zijt, om denzei ven, ten blijke van eene onbepaelde gehoorzaemheid, op mijn bevel te flachten; 17. Voorfeker fal ick u grootelicks fegenen , ende uw zaet feer vermenigvuldigen, als de Herren des hemels, ende als het zant , dat aen den oever der zee is: (e) ende uw zaet fal de poorten, dat is de Stad, fijner vyanden erffelick befitten : want die meester is van de Poort, is ook meester van de ganfche Stad. Voor het Overige verftaet het zich van zelfs, dat de Stad hier vervangender wijs voor de Steden , ën voor het ganfche land, van Israëls vyanden genomen wordt; want, wanneer de Steden verwonnen zijn, is het ganfche land ondergebracht. 18. Ende (ƒ) in uwen zade fullen gefegent wor* den alle volcken der aerde: naedien gy mijne ftemme gehoorfaem geweeft zijt. Deze beloften waren te vooren reeds meermalen aen Abraham gedaen , maer nu kwam 'er , als eene vergelding van zijne wedergalooze gehoorzaemheid, nog dit byzondere by , dat de heer deze toezeggingen , met eenen plechtigen eed , bevestigde. Alleenlyk verilae men het zoo niet , als of Abraham , door zijn lofielyk gedrag in de zaek van Ifaac, de vervulling van alle deze beloften , in eenen eigenlyken zin, verdiend had: want zy waren hem reeds lang te vooren gedaen; maer God ltaefde nu zijne toezeggingen met eenen eed, om een buitengewoon bewijs te geven van zijn welgevallen aen Abrahams nu zoo fterk beproefde gehoorzaemheid. 19. Doe keerde Abraham, met blijdfchap en dankte) ond. 24: fio. f f) Gen. iz: 3. ende 11: it. ende u:*. Hand. is. Gal. 3: g. I. DF.ET,,  i4» GENESIS XXII. zegging , in het gezelfchap van zijnen Zoon Ifaac, welken hy als uit den dooden had wedefgekrecgen , weder tot fijne jongers , tot zijne knechten , die hem , op eenen aenmerkelyken afftand van den berg, hadden blijven wachten , ende fy maeckten haer op , ende fy gingen te famen nae Berfeba: ende Abraham woonde, dat is bleef nog al woonen, te Berfeba. Te huis gekomen zijnde , zal Abraham zekerlyk ai het voorgevallene aen Sara verhaeld hebben. 20. Ende het gefchiedde na defe dingen , dat men Abraham boodfchapte , feggende: Siet Milca die heeft oock Nahor uwen broeder fonen gebaert , 21. Uz fijnen eerflgeborenen , ende Buz fijnen broeder, ende Kemuè'1 den vader van Aram. 22. Ende Chefed, ende Hazo, ende Pildas, ende Jidlaph, ende Bethuè'1. 23. Ende Bethuël gewan Rebecca : Defe achte baerde Milca den Nahor, den broeder Abrahams. 24. Ende fijn bywijf, wiens name was Reuma, die felve baerde oock Tebah , ende Gaham, ende Tahas, ende Maacha. Omtrent deze geflachtlijst der nakomelingen van Nahor, den Broeder van Abraham, hebben wy alleenlyk dit algemeens aentemerken, dat Mozes dezelve ter dezer plaets hebbe iugelascht , om ons aentetoonen , uit welk een geflacht Rebecca, de huisvrouw van Ifaac, van welke hy in het vervolg fpreken zal , oorfprongelyk ware. Dit is ook de reden, dat deze Rebecca , uit alle de dochteren van Bethuël, die de Broeders Zoon was van Abraham, alleen genoemd wordt vs. 23. het  GENESIS XXIV. 149 ten , in 't midden der welcker ick woone : Dc Aertsvader wist by ondervinding , dat de inwooners van Canaan over het algemeen godlooze menfchen waren, overgegeven aen allerlei ondeugden ; daerenboven was hem de Goddelyke vloek , over die menfchen bedreigd Kap. g: 25, in geenen deele onbekend. Om deze redenen kon Abraham met dulden, dat zijn Zoon zich verzwageren zoude aen de Canaaniten : door zulk een huwelyk zou zijn huis .in gevaer gebracht zijn , van door de verdorven zeden der Canaaniten, te wórden aengeftoken. Daerenboven , was het ganfche land Canaan aen Ifaacs nakomelingen , tot eene erffelyke bezitting , beloofd ; terwijl de oorfprongelyke et genaers , om hunne hoogstgaende grouwelen, daer uit zouden verbannen worden. En hoe zou deze belofte hebben kunnen vervuld worden , ingeval Ifaac eene vrouw namende uit de dochteren der Canaaniten , zich met dezelve vermengd had ? 4. Maer , (zoo vervolgde Abraham tot den opperden zijner knechten ,) gy zult my , met eenen plechtigen eed , verzekeren, dat gy nae mijn Vader-lant, ende nae mijne maegfchap trecken , ende mijnen fone Ifaac eene vrouwe nemen fult. 5. Hier tegen bracht Abrahams bediende eene aenmerkelyke zwarigheid in. Ende die knecht feyde tot hem ; Milfchien fal die vrouwe my niet willen volgen in dit lant; indien ik nu eene vrouw, in het Vaderland mijnes Heeren , en uit zijne maegfchap, voor Ifaac heb uitgekoozen , en zy heeft geenen lust, om in dit land te woonen, in het welk gy met Ifaac als vreemdeling verkeert; wat dan ? fal ick dan uwen fone moeten wederbrengen in het lant daer gy uytgetogen zijt, om daer te woonen, en zulk eene vrouw in zijne bezitting te krijgen? 6. Ende Abraham feyde tot hem; dit vooral niet: Wacht u , dat gy mijnen fone niet weder daer henen en brengt. Trouwens God had Abraham in Canaan gebracht, om het eens, in zijne nakomelingen, erflyk te bezitten ; hoe kon Ifaac dan naer Abrahams Val, DE£L.. K J  150 GENESIS XXIV. derland te rug keeren , om daer zijne wooning te ves-i tigen. 7. Ondertusfchen nam Abraham de zwarigheid van zijnen knecht weg , door hem te verzekeren, dat zijne onderneming , door Gods byzondere beftuuring , wel gelukken zoude, (e) De HEERE, zeide hy, de eenige en ware God, de Godt des hemels, die my uyt mijnes -«aders huys, ende uyt het lant mijner maegfchap genomen heeft, ende die tot my gefproken heeft, ende die my gefworen' heeft, feggende , (d) Uwen zade fal ick dit lant geven; die felve fal fijnen Engel voor uw aengefichte fenden, om u, dooi- eene onzichtbare hand te leiden, en uwen weg zoo voorfpoedig te maken, dat gy mijnen fone van daer eene vrouwe neemt: ik voor my twijffel geen oogenblik aen het goed gevolg van de onderneming, welke ik u heden gebiede. Dit vertrouwen van Abraham was gevestigd , op de befchouwing van Gods byzondere voorzorg voor hem en zijn huis, op de Goddelyke belofte aen Ifaac gedaen, betreffende de erffelyke bezitting van Canaan , in zijne nakomelingen , en misfehien werd hy hiervan , door eene inwendige openbar ring, ook nog nader verzekerd. 8. Maer indien de vrouwe u niet volgen en wil, fo fult gy reyn zijn van defen mijnen eede: alleenlick en brengt mijnen fone daer niet weder henen ; Ingeval gy , ter aengeweezener plaets , geene vrouw vinden kunt, die u herwaards volgen wil; dan zult gy uwen plicht gedaen hebben, en niet verder aen den eed , welken ik van u vordere , gehouden zijn. Dit flapt in allen gevalle vast, dat gy mijnen zoon daer niet weder zult henen brengen. Ifaac, was 3er nooit geweest, en evenwel kon Abraham van wederbrengen fpreken, omdat zin Zoon, 'er in hem, eertijds gewoond had. 9. Doe leyde de knecht fijne hant onder Abra¬ hams CO bov. T2. 1. fjO bov. 12: 7. ende 13: if. ende ij: is. ond. 16:4. Sxod. 32; 13. Deut. 34:4. Hand. 7: $.  152 GENESIS XXIV. het Oosten de gewoonte, en het is nog ten huldigen dage in Arabië gebruikelyk , dat jonge dochters van aenzten en vermogen zelve water voor de kudden gaen putten : Dit gefchiedt tegen den avond, en dan zijn de putten de verzameïplaetfen der jonge lieden. Abrahams dienstknecht verkoos daerom zijne Kemelen ter dezer plaets te doen uitrusten , om dier alle de jonge dochteren by eikanderen te vinden. 12. Ende hy feyde, in een fiil gebed tot den God der Goden vs. 45. HEERE , Godt mijnes heeren Abrahams , doet [ƒ*] my doch heden ontmoeten , ende doet weldadigheyt by Abraham mijnen neere. Gy hebt aen Abraham zoo vele en zichtbare blijken van uwe byzondere gunst t'hemwaerds gegeven; dit geeft my vrijmoedigheid, *om te fmeeken , dat gy my, door een byzonder beitel van uwe Voorzienigheid, die jonge dochter aenwijst en bekend maekt, welks gy tot de huisvrouw van Ifaac , den zoon van mijnen Heer en uwen gunsteling, gefchikt hebt. 13- Siet, ick ftae by de waterfonteyne , ende de dochteren der mannen defer ftadt zijn uvtgaende om water te putten : 14. So gefchiede , dat die jonge dochter , tot dewelcke ick fal feggen, Neygt doch uwe kmycke dat ick dnncke, ende fy fal feggen; Drinckt, ende ick fal oock uwe kemelen drencken : die leive [zyj die gy uwen knecht Ifaac toegeweien hebt ende dat ick daer aen bekenne, dat gy weldadigheyt by mijnen heere gedaen hebt. Het aenbieden van water aen eenen reiziger was , ter dezer tijd en in .dit land, eene groote beleefdheid en eene aenmerklyke weldaed. Aen deze weldadigheid , bad Abrahams dienstknecht , dat hy de bruid des zoons van zijnen Heer kennen mogt. Wanneer wy foortgelijke gebeden deden, en in het een of ander geval een' teeken begeerden, zouden wy ons bezondigen, en God in den tterkften nadruk verzoeken ; maer in de toenmalige omitandigheden, toej> God met de menfchen op eene meer  GENESIS XXIV. 153 gemeenzame wys verkeerde, waren zy geoorloofd. Voeg 'er by, dat Abraham zijnen dienstknecht eene byzondere en zeer gunstige beftuuring van den Heer beloofd had. vs. 7. 15. Ende het gefchiedde eer hy ge-eyndigt hadde, a! biddende by zich zeiven te fpreken, liet, fo quam Rebecca uyt de Stad wandelen, (e) de-: welcke Bethuël geboren was , den fone van Milca, huyfvrouwe van Nahor, den broeder Abrahams :■ zy was derhalven de dochter van \ Bethuël den bloed Neef van Ifaac: ende fy hadde hare kruyc-t ke op hare fchouder, om water te fcheppen aen Je waterfonteine. 16. Ende die jonge dochter was feer fchoon van aengeficht, een maegt , ende geen man en hadde haer bekent : ende fy gingh af nae de fonteyne, ende vulde hare kruycke , ende gingh Op , of keerde te rug. 17. Doe liep die knecht van Abraham haer te ge-moete , ende hy feyde ; Laet my doch een. wey-. nigh waters uyt uwe kruycke drincken. a 18. Ende fy feyde ; Drinckt mijn heer :• ende fy haeftede , ende liet hare kruycke neder op hare hant, ende gaf hem te drincken. 19. Als fy nu voleyndt hadde van hem drincken te geven , feyde fy ; Ick fal oock voor uwe kemelen putten , tot dat fy voleyndt hebben te drincken. 20. Ende fy haeftede, ende goot hare kruycke uyt in den drinckback , ende liep weder nae den put, om te putten , ende fy puttede voor alle fijne kemelen. 'Er waren tien kemelen, en wanneer men in aenmerking neemt, dat deze dieren zeer dorstig zijn, zal men ligtelyk begrijpen, dat Rebecca zich in dit geval zeer veel moeite gegeven hebbe. 21. Ende daerom de man , welken Abraham herwaerds gezonden had, ontfettede fich over haer, (O 1>oy» li: zji I. DEEL. K 5  154 GENESIS XXIV, hy was verwonderd over hare vergaende vriendelykheid en onvermoeide naerftigheid aen den eenen, en opgetogen van blijdfchap aen den anderen kant , over het gunstig beitel der. Goddelyke Voorzienigheid, Evenwel hy fprak nog nergens van , ftilfwijgende , om nog nader te mercken of de HEERE fijnen wegh yoorfpoe* digh gemaeckt hadde , ofte niet. 22. Ende het gefchiedde , als de kemelen voleyndt hadden te drincken , dat die man een gouden voorhooftcierfel nam, welcks gewichte was een halve fikel , ende twee armringen aen hare handen , wekker gewichte was tien [Jikelen ] gOUtS ; en hy gaf deze kostbare fleraden aen Rebecca ten gefchenke , en ter vergelding van hare vrien* delykheid. Het voorfoofdjitrfel was elgenlyk een neusring , zulke gouden ringen droegen de vrouwen in het Oosten oudtijds, en zy dragen dezelve nog, in de middelfeheiding van hare neuzen , even als onze vrouwen ringen in hare ooren dragen. De neusring was van een halve fikkei gouds , en de armringen van tien fikkelen gouds. Het een en ander te zamen is ten minften tien Ducaten waerdig geweest, het welk in dien tijd, toen het goud veel fchaerfer was, een zeer kostbaer gefchenk uitmaekte. Uit dit gefchenk kon Rebecca klaer genoeg begrijpen, dat de reiziger de dienstknecht van eenen zeer grooten en verincr genden heer wezen moest. 23. Want hy hadde gefeyt, of liever, hy zeide, em nog eens eene nadere proef te nemen, of deze jonge dochter in der daed die geene was, welke de Voorzienigheid tot eene vrouw voor Ifaac gefchikt had vs. 21. De dienstknecht van Abraham zeide: Wiens dochter zijt gy? geeft het my doch te kennen: is 'er oock ten huyfe uwes vaders plaetfe voor ons, voor my , de Kemeldrijvers , en deze dieren, welke gy met zooveel goedhartigheid gedrenkt hebt, om te vernachten ? 24. Ende fy , de jonge dochter, hadde tot hem  GENESIS XXIV. ï55 gefeyt, of wederom liever, zy zeide, (ƒ) Ick ben de dochter Bethuëls , des foons van Milca , dien fy Nahor gebaert heeft. 25. Voorder hadde fy tot hem , den dienstknecht van Abraham , gefeyt , of Kever zy zeide : Oock is 'er ftroo , ende veel voeders by ons, oock plaetfe om te vernachten. Pit nadere gefprek fchijnt ons toe, niet voor , maer na het geven der gefchenken, te zijn voorgevallen; zoo drae Rebecca de kemelen gedrenkt had , vatte Abrahams dienstknecht een gunstig vermoeden op , dat zy het was, welke hem de Voorzienigheid aenwees tot eene vrouw voor Ifaac j Daerom, om van deze gewichtige zaek volkomen verzekerd te wezen, deed hy haer naderhand de zoo evengemelda vragen. . 2(5. Doe de dienstknecht van Abraham hoorde, dat de jonge dochter uit het geflacht van zijnen Heer ware , twijffelde hy 'er in het geheel niet meer aen , of de heer had zijn gebed verhoord , en hem die jonge dochter te gemoet gezonden , welke de vrouw van Ifaac worden moest; en daerom neygde die man fijn hooft, ende aenbadt den HEERE , in eene zeer eerbiedige geftalte dankte hy den heer, voor den zegen, met welken hy zijne reis bekroond had, en fmeekte , om de aenhoudendheid van zijne weldaden , ook hepaeldelyk in die byzondere geval. 27. Ende hy feyde , in dit gebed : Gelooft zy de HEERE de Godt mijns heeren Abrahams, die fijne weldadigheyt , ende waerheyt niet nagelaten en heeft van mijnen heere : aengaende my, de HEERE heeft my op defen wegh geleydt, ten huyfe van mijns heeren broederen. 28. Ende die jonge dochter liep , ende gaf ten huyfe harer moeder te kennen , zy verhaelde hare ontmoeting met den onbekenden reiziger , in alle de byzondere omftandigheden, gelijck defe faken waren. (ƒ) bov. at: aj. I. DEEL.  i5<§ GENESIS XXIV. 29. Ende Rebecca hadde eenen broeder, wiens name was Laban : ende Laban liep tot dien man, nae buyten tot de fonteyne. 30. Ende het gefchiedde, als hy dat voorhooftcierfel geilen hadde , ende de armringen aen fijnes fufters handen ; ende als hy gehoort hadde de woorden fijner fitter Rebecca , feggende, Alfoo heeft die man tot my gefproken: fo quani hy tot dien man , ende fiet hy flont by de kemelen , by de fonteyne. 31. Ende hy feyde ; Komt in, gy gefègende des HEEREN , hoewel gy my ten eenenmael onbekend zijc, zoo bemerk ik evenwel uit alle de omftandighedenj klaer genoeg , dat gy een byzonder gunsteling van den Hemel zijt, die door den eenigen en waren God, den Schepper van het Geheel - al , by uitnemendheid zeer gezegend wordtwaerom foudt gy hier buyten de Stad blijven ftaen ?• volgt my naer mijne wooning , alles is voor u en uw gevolg gereed gemaekt : want ick hebbe het huys bereydt, ende de plaetfe voor de kemelen. 32. Doe quam die man nae 't huys toe, en-, de men ontgordde .de kemelen,. ende men gaf den kemelen ftroo, ende voeder;, ende water om fijn voeten te waffchen, ende de voeten der mannen die by hem waren , de drijvers namelyk en oppasfers der Kemelen. Dezer aller voeten werden gewasfehen, volgens de gewoonte van dat land, VergeL Kap. 18:4. 33. Daer na , nadat de kemelen en de mindere bedienden bezorgd waren, wert hem, den huisverzorger vanAbraham , te eten voorgefett: maer hy feyde g Ick en fal niet eten tot dat ick mijne woorden? gefproken en mijne boodfehap gedaen hebbe, tot welke ik in deze Stad gekomen ben. Ende hy, te weten Laban , feyde ; Spreeckt. 34. Doe feyde hy: Ick ben Abrahams knecht. 35. Ende de HEERE heeft mijnen heere feer gefegent, fo dat hy zeer rijk en een man van een  170 GENESIS XXV. «ft van uwe Zonen zal tot eene zeer talrijke Natie worden, en deze beide Natiën zullen zeer onderfcheiden zrjn, in karakter, levenswys, woonplaets, en Godsdienst uit dit beginzel zullen zy geduurig in twist leven, (ƒ■) ende het een volck zal ftereker zijn dan het ander volck; (s) ende de meerder, de oudifc zoon met zijne nakomelingen, fal den minderen, den jongeren en zijnen naezaeten , dienen , en onderworpen zijn. 24. Ars nu hare dagen vervult waren om te baren, als de tijd van hare bevalling gekomen was, fiet fo waren tweelingen in haren buyek. 25. Ende de eerfte quam uyt, ros; hy was geheel als een hayren kleet: zoodat hy geheel met ruw hair , als met eene ruwe vacht, bedekt ware : daerom noemde fy fijnen name , Efau, beteekenend» iemand die bedekt is. 26. Ende onmiddelyk daer na quam fijn broeder uyt , (h) wiens hant Efaus verfenen hieldt > daerom noemde men fijnen name, Jacob, dat is, hy houdt de verfenen: ende Ifaac was tfeftigh jaer oudt' als hyfe gewan. / 27. Als nu defe jongers groot werden, wert Efau een man verftandigh op de jacht, een veltman, een goed jager, die meest altoos op het veldwas, om te jagen: maer Jacob wert een oprecht man, dat is een zachtzinnig mensch, die geen vermaek fchepte in de ruwe levenswys der jageren ; hy verkoos, het herders leven, woonende in tenten .« want hier wordt niet zoo zeer van de zeden dezer beide Zonen van Ifaac, maer van hunne natuurlyke geaertheid, gefproken. 28. Ende Ifaac hadde Efau lief; want het wiltbraet was nae fijnen mont: maer Rehecca hadde Jacob lief. In Ifaacs huis was de liefde der ouderen verdeeld , en dit werd naderhand de bron van zoo veele huislyke verdrietelykheden. Jacob was Moeders kind , maer (/) 1 Sam. s: 14. (j) Rom. 9:1». (*) Hof. ik «.  GENESIS XXV. 171 maer Ifaac hield meer van Efau, om het Wildbraed, op het welk hy hem dikwyls vergastte. 29. Ende Jacob hadde een koockfel gekoockt, een zeker gerecht voor zichzelven toebereid: ende Efau quam uyt het velt, ende was moede van zijn jagen. 30. Ende Efau feyde tot Jacob; Laet my doch florpen van dat röode, dat roode daer; het was een kookfel van linzen vs. 34., het welk een geel bruine kleur had , en misfehien had Jacob 'er het een en ander ingemengd, dat hetzelve volkomen rood maekte. Het kan ook wel -zijn, dat Efau niet wist, wat het voor een kookfel ware, en het daerom maer nae de kleur noemde , zeggende , dat roode, dat roode daer, om , door deze verdubbeling, de heftigheid van zijne begeerte uit te drukken : want ick ben moede, door de jacht, afgemat van honger: daerom heeft men fijnen name genoemt, en hem den bynaem gegeven van Edom , dat is den Rooden, nae het rooden kookfel , naer het welk hy zulk eene onverzadelyke, begeerte had. 31. Van deze gelegenheid bediende zich Jacob op eene wys, welke zekerlyk ver was van edelmoedig te zijn, om in bezit te komen van het recht der eerstgeboorte. Doe feyde Jacob ; Verkoopt my op defen dagh , dat is terftond en op dit ogenblik, uwe eerftgeboorte. Aen de eerstgeboorte waren oudtijds vele en zeer groote. voorrechten verbonden , als onder anderen , de hoogfte waerdigheid onder, en het gezag over, de andere broederen , een dubbeld aendeel in de Vaderlyke erfenis , en een byzondere zegen van den Vader. Dan, met dit alles maekte Efau niet veel werk van zijne eerstgeboorte, en hy moet dit nu en dan , in zijne gefprekken , wel eens, hebben doen blijken: want zonder dit, zou Jacob het niet ligtelyk in het hoofd gekreegen hebben, om zijnen broeder den voorflag te doen, dat hy hem zijne eerstgeboorte voor een linzenkookfel verkopen zoude. Over het onedelmoedige en het bedrieglyke van Jacobs handelingen, in 1. DEEL.  GENESIS XXVII. 185 heyt van fijnen hals , om de ruwheid van Efau , die een ruig en hairig mensch was, naertebootfen. By ons zou dit bedrog aenftonds op het gevoel te ontdekken zijn, maer, in de Oosterfche landen, is het geitenhair veel fijner en zelfs zydeagtig , zoodat hetzelve het menfchenhair zeer naby kome , daerenboven waren de Geitenbokskens nog zeer jong , en derhalven was derzelver hair nog zeer kort en fijn. 17. Ende , nadat zy Jacob op deze wys had uitgedoscht, zondt Rebecca hem , met het gerecht', het welk zy vervaerdigd had, naer den ouden en byna blinden Ifaac, ©m den zegen voor Efau zijnen Broeder gefchikt , door dit listig bedrog , deelachtig te worden : want fy gaf de fmaecklicke fpijfen , ende het broot, dewelcke fy toegemaeckt hadde , in de hant Jacobs hares foons. 18. Ende hy quam tot fijnen vader. Zekerlyk zal hy ook de ftem van Efau , zooveel hem mogelyk was, hebben naegebootst. Ende hy, Ifaac, feyde; Mijn Vader : ende hy feyde ; Siet [hier] ben ick ; Wie zijt gy , mijn fone ? Ifaac moet meer of min, uit de ftem , welke de gewaende Efau voortbracht , vermoed hebben , dat het veelligt Jacob wezen mogt. Uit de aenfpraek van mijn. Vader begreep hy , dat het één van zijne Zonen moest zijn; maer, vermits Jacob zijn geluid zooveel mogelyk veranderde , omdat van Efau naetebootfen , ftond hy in twyffel , of hy Efau dan Jacob voor zich had. 19. Ende Jacob volgde in alles den listigen raed van zijne Moeder: want hy feyde tot fijnen vader : Ick ben Efau uw eerftgeborene ; ick hebbe gedaen, gelijck als gy tot my gefproken hadt: ik heb een Wildbraed gefchooten , en het nae uwen fmaek toebereid : ftaet doch op , fit , ende eet van mijn wilt-, braet; op dat uwe ziele my fegene , en my, met een vroolyk eh oprecht hart, het goede aenkondige. 20. Doe feyde Ifaac tot fijnen fone ; Hoe is dit, [dat] gy 't foo haeft gevonden hebt, mijn fone ? Ifaac had aenftonds eenig vermoeden van bedrog M 5  100 GENESIS XXVII. ende hebbe hem gefegent: door wien ben ik zoo mis* leid ? dacht ik het niet , dat 'er bedrog onder liep ! Jafobj — die listige, — met ai mijn voorzorg heb ik nog onbedachtzaem gehandeld. — Jacob heeft den zegen mijnen eerstgeboornen toegedacht. — Maer hoe het ook zy — oock fal hy gefegent wefen : hy zal werkelyk de vervulling erlangen van den zegen, welken ik hem, door den Prophetifchen geest , heb toegewenscht , hoewel ik denzelven ge* fchikt had voor u, Efau. Nu zal Ifaac zich het Goddelyk antwoord herinnert hebben , het welk zijne zwangere Echtgenoot ontvong , dat de oudfte Zoon den jongden dienen zoude Kap. 25:23, en daeruit begrepen hebben , dat die zegen , welken hy voor Efau gefchikt had , inderdaed aen Jacob toebehoorde. 34. Hier mede Helde zich de oude man gerust. Maer hoe bitter was deze zaek voor Efau. Als (c) Efau de woorden fijns vaders hoorde , fo fchreeuwde hy met eenen grooten ende bitteren fchreeuw gantfch feer. Zijn hart was dermaten overftelpt van droefheid, dat hy het luidkeels uitfchreeuwde , ende hy feyde , in deze ontroering, al zuchtende en onder eenen vloed van tranen, tot fijnen vader; Segent my, oock my, mijn vader. Voorfpel my tog ook eenen zegen, ik ben immers zoowel uw Zoon als Jacob, 35. Endehy, Ifaac, feyde: Uwe broeder Jacob is gekomen met bedrogh ; ende heeft uwen fegen wechgenomen. Hoeveel vermoeden van bedrog , ik ook had opgevat , en welke naeuwkeurige onderzoekingen ik ook gedaen heb , hy heeft my, op eene zeer listige wys, weten te beduiden , dat hy Efau ware, en daerdoor heeft hy uwen zegen weggenomen, dien zegen , welken ik voor u gefchikt had , en welke ik zelf dacht , dat u als den eerstgeboornen toekwam; maer evenwel nu ik my de Godfpraek aen Rebecca gedaen herinner, bemerk ik, dat het zco wezen moet. 36. Doe feyde hy, Efau; Is 't niet om dat men CO Hebr. ij: 17.  GENESIS XXVII. 195 B. Dat de zegen van eenen Vader , in de Aertsvaderlyke Familie , niet zoo zeer in wenfchen beftood , als in de voorzegging van toekomende zaken, welke hy, op aenblazing van den Propheetifchen geest, uitfprak» C. Dat de zegen van jacob werkelyk vervuld zy. Jacobs nakomelingen zijn met de daed in de erfbezitting van Canaan gefteld. Zy zijn een rijk, machtig en zeer • aenzienlyk volk geworden. Zy hebben , vooral in de dagen van David en Salomo, over velerlei volkeren geheerscht, en ook over de Edomieten , de nakomelingen van Efau, vergel. 2 Sm. 8: 14. 1 Chron. 18: 13. 1 Kon. n: 15. 2 Kon. 14: 7., en eindelyk werden de Edomieten geheel te ondergebracht door Hyrcanus , den Zoon van Simon den Macchabeër, vergel. Jof&phus Joodfche Oudh. 1. 13: 17. Dan evenwel hebben ook de Edomieten het juk van Jacobs nakomelingen t'eeniger tyd van hunne halzen afgerukt: dit is gefchied in de dagen van Koning "joram , 2 Kon. 8: 20, 22. 2 Chron. 21: 8. — En hoe Efaus nakomelingen van het zwoerd en van den roof leven is overbekend. D. De bedenking , betreffende de belofte van een vruchtbaer land aen Efau vs. 39 , fchynt van eenig aenbelang te wezen, wanneer men met de verhalen der Reizigers raedpleegt, die ons berichten , dat het gedeelte van Arabië, het welk wy Idumea noemen of het land der nakomelingen van Efau , eene dorre en onvruchtbare woestenye zy. Dan deze fwarigheid is ligtelyk op te losfen. Te weten dat gedeelte van Idumea , door het wélk de Reizigers trekken , die uit Egypten naer Arabië gaen , is eene dorre woestenye , van welke zich de Edomieten flechts tot het weiden van hun vee bedienen , maer in dat zelfde Idumea, en vooral in het bergachtige gedeelte zijn zeer vruchtbare landftreken, welke door de bronnen en beeken uit de bergen voortvlietende, bevochtigt worden. Het land der Edomieten heet daerom ook in de heilige Schrift , het gebergte Seir; en dit gebergte kan oudtijds zeer vruchtbaer geweest zijn , vooral toen het door een groot en aenzienlyk volk bewoond werd , ofI. DEEL. N 2  GENESIS XXX. 215 Oosten geheime krachten toefchrijft, om iemand tot iiefde optewekken , en eene Vrouw vruchtbaer te maken ; ende hy , Ruben , die wel eens zal gehoord hebben , dat dit kruid in groote achting ware, brachtfe tot fijne moeder Lea : doe feyde Rachel tot Lea; Geeft my doch van uwes foons Dudaim. Nae alle gedachten wilde Rachel 'er eene liefdedrank van toebereiden voor haren man, zich verbeeldende , dat hy daerdoor zou aengcfpoord worden , om haer nog des te grooter liefde toetedragen , en zy zelve zal 'er ook van hebben willen gebruiken, in hoop, dat zy door dit middel, vruchtbaer worden zoude. 15. Ende fy, Lea , feyde tot haer Zuster; Is 't weynigh dat gy mijnen man genomen hebt, is het niet al genoeg', dat gy mijnen man en zijne toegcneegenheid van my hebt weten aftetrekken , dat 'gy oock mijne? foons Dudaim nemen fait ? doe feyde Rachel; Daerom fal hy defen nacht voor uwes foons Dudaim by U liggen. Het fchijnt, dat Rachel zoo veel invloed op Jacob had, dat zy zonder eenige bedenking aannam hem te beweegen, dat hy , den naestvolgenden nacht, by Lea liggen zoude, mits zy de Mandragora hebben zoude , welke Ruben gevonden had. In dit voorftel bewilligde Lea geiteedlyk , en ftond aen Rachel de Dudaïm af. 16. Als nu Jacob des avonts uyt het velt quam van het bezien ,der kudden en der onderherderen , gingh Lea blymoedig uyt hem te gemoete , ende feyde; Gy fult tot my inkomen j want ick hebbe u om loon fekerlick gehuert voor mijnes foons Dudaim: ende hy lagh de felve nacht by haer. 17. Ende Godt verhoorde de gebeden van Lea : ende fy wert bevrucht, ende baerde Jacob den vijfden fone. 18. Doe feyde Lea ; Godt heeft mijnen loon gegeven ; na dat ick mijne dienflmaegt mijnen man gegeven hebbe , in plaets van dezen Zoon als een gunstig blijk der verhooring van hare gebeden aen te merken, verbeeldde zy zich, dat zy deezen zegen verdiend had, door Zilpa , hare dienstmaegd, aen Jacob tot een bvwijf te ge- I. DEEL. O 4  ■si 6* GENESIS XXX. ven: ende fy noemde fijnen name, Iffafchar ; dat is: eene Belooning. 19. Ende Lea , tot welke Jacob meerder liefde gekreegen had , na de geboorte van Isfafchar , wert wederom bevrucht, ende fy baerde Jacob den feilen fone. 20. Ende Lea feyde ; Godt heeft my , my [heeft hy\ begiftet met eene goede gifte , ditmael fal mijn man my bywoonen , my ver boven de onvruchtbare Rachel verkiezen : want ick hebbe hem fes fonen gebaert : ende fy noemde lijnen name, Ze- bulon, beteekenende een Gefchenk. 21. Ende fy baerde daer na eene dochter: ende fy noemde haren name , Dina ; deze was de eenigfte dochter van Jacob. De naem Dim is het Vrouwelyke geflacht van Dan, en hoewel 'er geene reden van deze bcna;ning worde bygevoegd , zal zy deze dochter dus geheten hebben uit het zelfde beginfel , uit welk Rachel den Zoon van hare dienstmaegd Bilha den naem van Dan gegeven had , om te kennen te geven , dat de Heer nu tusfchen haer en hare Zuster gericht had, cn dat wel zoodanig, dat zy de overhand behouden hadde. 22. Godt evenwel dachte oock ten laetften in gunst en liefde aen Rachel en hare aenhoudende fmeekingen : ende Godt verhoordefe , ende opende hare baermoeder. 23. Ende fy wert bevrucht, ende baerde eenen fone : ende fy feyde ; Godt heeft mijne fmaetheyt wechgenomen. De onvruchtbaerheid maekte eene Vrouw, in dezen tijd , zeer veracht en verfmaed , en dezelve werd voor een foort van vloek aengezien , naedien een? onvruchtbare Vrouw was uitgefloten , niet alleen van den algemeenen zegen der vruchtbaerheid oorfprongelyk over het ganfche menschdom uitgefproken , maer ook vooral van den byzondereii zegen over Abraham uitgefproken, betrefr fende de ongemecne talrijkheid van zijn nageflacht, en de geboorte van den Veriosfer. 24. Ende fy noemde fijnen name, Jofeph ,  GENESIS XXX. 217 feggende j De HEERE voege my eenen anderen fone daer toe. Want het woord Jofeph beteekent de heer zal 'er nog Toevoegen. 25. Ende het gefchiedde, als Rachel Jofeph gebaert hadde , dat Jacob , die nu den bedongen veertienjarigen dienst volbracht had tot Laban feyde; Laet my vertrecken, ontflae my nu van mijnen dienst, dat ick gae tot mijne plaetfe , tot het huis van mijnen Vader , ende nae mijn lant , in het welk ik geboren ben.. 26. Geeft mijne wijven , ende mijne kinderen, om dewelcke ick u gedient hebbe , dat ick vertrecke : want gy weet mijnen dienft, dien ick u gedient hebbe. Gy weet, dat de tijd van mijnen dienst nu geëindigd is , dat ik daerdoor aen ons onderling beding vcldaen heb , en gy weet ook tevens , hoe getrouw en met welk eene vrucht ik dezen dienst heb waergenomen. 27. Doe Jacob deze woorden fprak , feyde Laban tot hem ; So ick nu genade gevonden hebbe in uwe OOgen , zo gy my eenige liefde toedraegt en my een wezenlyken dienst wilt doen, zo blijf nog eenigen tijd by my : ick hebbe waergenomen, en de ondervinding heeft my allerduidelykst geleerd , dat de HEERE my om uwent wille gefegent heeft. 28. Hy, Laban, feyde dan tot Jacob; Noemt my uytdruckelick uwen loon, dien ick geven fal ; bepael gy zelf den loon, welken gy in het vervolg verdienen zult. Jacob had nu , geduurende veertien jaren, alleen om zijne Vrouwen gediend , nu begon het tijd te worden , en dit begreep Laban zelf , hoewel hy gansch niet edelmoedig was , dat Jacob voor zich zeiven en zijn eigen huisgezin zorgde. . 29. Doe feyde hy, Jacob, tot hem, Laban Gy weet zelf, by langduurige ondervinding , hoe getrouw en onvermoeid ick u gedient hebbe, ende hoe uw vee by my geweeft is j hoe zorgvuldig ik uw vee heb gaI. DEEL. O 5  si8 GENESIS XXX. degeflagen, en hoe zeer uwe kudden , onder mijn, opzicht-, vermeerderd zijn. 30. Want het weynige vee, dat gy voor my, eer ik in uwen dienst kwam, gehadt hebt, dat is tot eene menigte uytgebroken ; ende de HEERE heeft u gefegent by mijnen voet, overal, waer ik mijnen voet gezet heb ; nu dan heb ik Jang genoeg voor u gearbeid , wanneer fal ick oock wercken voor mij-* nen huyfe , en ten voordeele van my en de mijne ? Ja» cob liet zich des te gemakkelyker overreden, om by Laban en in zijnen dienst te blijven, overmids de bode nog niet gekomen was, welke Rachel zijne Moeder, hem beloofd had te zenden , zoodrae zy zou bemerkt hebben , dat de hitte van Efaus gramfchap genoegzaem verkoeld ware Kap. 27: 45. 31. Ende hy, Laban, bemerkende, dat Jacob niet ongeneegen ware, om by hem te blijven , en overwegende, dat hy daerby zeer veel belang hadde, feyde; Wat fal ick U geven ? doe eens eenen eisch ? welken loon zoud gy van my begeeren ? wat moet ik u geven , indien gy het opzicht over mijn vee zult blijven houden , op die wys, als gy tot 'dus ver gedaen hebt ? doe feyde Jacob; Gy en fult my voor het tegenwoordige niet met allen geven , indien gy my defe fake doen fult, en u het voorftel laten welgevallen , het welk ik u aenftonds doen zal , dan zal ik in uwen dienst blijven , en ick fal wederom uwe kudde weyden , [ende] bewaren met dezelfde zorgvuldigheid , yver en- getrouwheid , als ik nu deze geheele veertien jaren gedaen heb. 32. Het beding, het welk ik u voorftel, beftaet hierin, ick fal heden door uwe gantfche kudde gaen , daer van afdonderende al het gefpickelde , ende gepleckte vee , dat is alle de fchapen met kleine of groote vlekken geteekend, ende al het bruyne of donkere vee onder de lammeren, ende het gepleckte t ende gefpickelde onder de geyten, alle geiten, welke bont, en met grooter of kleiner vlekken geteekend zijn: ende fulcks, wanneer 'er , nadat ik alle zwarte en bonte fchapen uit uwe kudde zal hebben uitgefchoten , dezelve 0!> L  GENESIS XXX. 219 onder het beduur van uwe Zonen .gefield zal hebben , en 'er alleen wit vee zal zijn overgebleeven; wanneer 'er uit het witte vee , wederom donkerverwige of bonte fchapen en geiten zullen voortkomen , fal mijn loon zijn , deze zullen my toebehooren als eene vergelding voor mijnen getrouwen dienst. 33. So fal mijne gerechtigheyt op den dagh van morgen met my betuygen , als gy komen fult over mijnen loon , voor uw aengeficht : op deze wys kan 'er nooit twist tusfchen ons ontftaen, noch 'er eenig vermoeden by u oprijzen, of ik my oojt te veel heb. toegeëigend, uwe eigen oogen zullen de zaek aenftonds beflisfen kunnen : al wat niet gefpickelt , ende gepleckt is onder de geyten, ende bruyn onder de lammeren, dat zy by my gefloten ; zo gy ooit eenige witte fchapen of geiten vindt, onder de kudde, welke van nu voortaen mijn eigendom zal uitmaken , zeg dan vrij , dat ik dezelve geftolen heb. 34. Doe feyde Laban ; Siet: Och ja, het zy nae uwen woorde. Laban liet zich dit beding aenftonds en gereedlyk welgevallen. Zekerlyk heeft hy by zichzelven gedacht , Jacob zal by dit beding gewis eene zeer Hechte rekening maken : Wanneer ik hem al het bonte en zwarte vee afneme, en het onder het opzicht del van mijne Zonen , houdt hy enkel wit vee overig , en derhalven zullen verwcg de meeste lammeren ook wit zijn en my toebehooren. Dit beding fcheen derhalven met Labans inhaligen aert ongemeen wel te drooken. Hy deunde op den gewoonen loop der natuur , volgens welke het vee doorgaens jongen van dezelfde kleur voortbrengt. 35. Ende hy, Laban, fonderde af ten felven dage de gefprenckelde ende gepleckte boeken, ende alle de gefpickelde ende gepleckte geyten, aldaer een vlek van wit aen was , ende al het bruyne onder de lammeren : ende hy gaffe in de hant fijner fonen ; die nu reeds tot aenmerkelyke jaren gekomen waren, hoewel zy, toen Jacob in dit huisgezin kwam, nog te klein waren, om eenig nut te doen aen de veefokkerye. I. DEF.L.  S20 GENESIS XXX. 36. Ende hy ftelde eenen wegh van drie dagen; zo veel wegs als een herder met zijne kudde , geduurende drie dagen konde afleggen , tuflehen hem, tusfchen zich met zijne Zonen , ende tuflehen Jacob : ende Jacob weydde de overige kudde Labans. Op deze wys, dacht Laban , zal Ifaac gene gelegenheid hebben , om hef witte vee , het welk hy onder zijn opzicht heeft, met het bonte of zwarte te laten vermengen , en dan heb ik ook geene vrees , dat mijne witte kudde , door het ftaroogen op die van eene andere kleur, bonte of zwarte jongen zal voortbrengen. » 37. Doe nam fich Jacob roeden van groen popelierhout, ende van hafelaer, ende van kaftanjen, alle takken van zulke boomen , welke eene bruine en donkerverwige bast hebben ; ende hy fchelde daer in witte ftrepen , ontblootende het witte , 't welck aen die roeden was , door 'er keer om keer den bruinen bast aftefchillen. 38. Ende hy leyde defe roeden , die hy ge^ fchelt hadde in de goten , [ende] in de drinckbacken van 't water , daer de kudde quam drincken , tegen over de kudde , wanneer het vee aen weerskanten der drinkbakken tegen over elkander ftond, en-! de fy werden verhittet , of opdat zy zouden verhit worden , en begeeren te paren , als fy quamen om te drincken. 39. Als dan de kudde verhitt wert, en de fchapen en geiten door de rammen en bokken befprongen wen den , by de roeden , terwijl zy de gevlamde roeden in het oog hadden , fo lammerde de kudde gefprenckelde , gefpickelde , ende gepleckte; de lammeren, welke uit deze vermenging , by de drinkbakken , in welke de gevlamde roeden gelegd waren , voortkwamen, waren donkerverwig bont , geteekend met grootere en kleinere vlakken. 40. Doe fcheydde Jacob de donkerverwige en bonte lammeren , welke door middel van de evengemelde kunstgreep waren voortgekomen , van het overige vee af, het welk  GENESIS XXX. 221 welk geheel wit was , ende hy wendde het gelichte der kudde op het gefprenckelde, ende al het bruyne onder Labans kudde , ende hy Helde fijne kudden alleen , ende hy en fettefe niet by Labans kudde ; dat is te zeggen de bonte lammeren, welke nu de zijne waren , ftelde hy op een hoop recht over de witte kudde van Laban , zodat Labans witte vee zijn bonte altoos in het oog had. 41. Ende het gefchiedde, t'elckens als de kudde der vroegelingen of der fterkfte fchapen en geiten verhitt wert, fo ftelde Jacob de voorheengemelde roeden voor de oogen der kudden in. de goten; op dat fy hittigh werden by de roeden. 42. Maer als de kudde fpade hittigh wert , dat is als de najaers fchapen en geiten, welke altoos de fwakfte zijn , befprongen werden , fo en ftelde hyfe niet , te weten de gevlamde roeden ; fo dat de fpadelingen of zwakkere Laban , ende de vroegelingen of lterkere Jacob toequaraen. 43. Ende deze kunstgreep van Jacob werd zichtbaer en by uitnemendheid zeer gezegend : want die man brack gantfch feer uyt [ in menigte J, ende hy hadde vele kudden , ende dienftmaegden , ende diensknechten, ende kemelen , ende efelen. Maer men zou kunnen denken, had Jacob deze rijke bezittingen wel op eene eerlyke wys verkreegen? immers be diende hy zich van ongeoorloofde kunstgreepen, om zijne bezittingen , buiten weten en tot merkelyk nadeel van Laban te vermeerderen: in het aengaen van het verdrag, dacht Laban,in het geheel niet, dat Jacob zich van eenige listen bedienen zoude , en dat hy alleen dat vee voor zich bedong , het welk enkel by toeval zwart of gefpikkeld wezen zoude. Wy antwoorden met de volgende aenmerkingen: A. Jacob had nu het karakter van Laban door en door lc> ren kennen, cn blijkbaer ondervonden , dat hy hem herhaelde keer en bedrogen had. Aenftonds had hy hem trouwloos behandeld , en hem Lea , in de plaets van L DEEL.  222 GÉNESIS XXX. Rachel, tot eene Vrouw gegeven ; om deze bedongen Rachel te erlangen , had hy hem eenen tweeden zevenjarigen dienst opgelegd ; hy had zijne dochteren een zeer gering uitzet gegeven , het welk niet noerhenswaerdig was; en in het vervolg zullen wy Jacob hooren klagen, dat zijn Oom hem zeer hard en ftreng behandelde , zoodat hy al het vermiste tot het minfte toe vergoeden moest, zonder hem in eenig opzicht te gemóet te komen. Voeg 'er by, dat hy by niemand recht erlangen konde, en dat hy onder Labans oppermacht willens of onwillens bukken moest. Het was derhalven, in deze omftandigheden , niet onnatuurlyk, dat Jacob, geene andere wapenen hebbende, en Laban de eerfte geweest zijnde, om list en bedrog tegen hem te gebruiken , ook tot tegenlist zijnen toevlugt nam. B. Het is zeer vermoedelyk, dat de Heer zelf, het zy door eenen Engel, of op eene andere wys, aen Jacob zal hebben aengeweezen, hoe hy de gemelde kunstgreepen moest in het werk ftellen , daer ons Kap. 31: 10 uitdrukkelyk verhaeld wordt , dat hy van de zaek der kudde gedroomd, en dat Gods Engel daerover met hem gefproken hebbe. Althans de uitkomst leerde, ten overvloede, dat de Heer zijne onderneming , op eene meer byzondere wys, gezegend hebbe; en, zonder te onderzoeken , of de fchapen inderdaed zoo fterk van verbeeldingskracht zijn, als 'er van gezegd wordt, en of hare verbeelding, door het aenfehouwen van een zeker geverwd werktuig , zoodanig kunne verhit worden, dat zy invloed hebbe op de kleur der jongen; dit zal niemand ontkennen kunnen , dat Gods begunftigende Voorzienigheid, in deze ganfche zaek, op eene meer byzondere wys, hebbe medegewerkt Kap. 31: $. HET  224 GENESIS XXXI. zeilen , en u alle de zwarigheden doen te boven komen, welke gy zond mogen ontmoeten. 4. Doe de Aertsvader dit Goddelyk bevel ontving , was hy by zij'ne kudden , elders op het veld , op eenigen afftand van die plaets , alwaer hy de tenten voor zijn huisgezin had opgeflagen , en alwaer zijn huisgezin, met dat van Laban , dorpsgewyze woonde , en daerom fondt Jacob henen, ende riep Rachel, ende Lea , hy liet zijne Vrouwen ontbieden , dat zy by hem komen zouden , op het velt tot fijne kudde. 5. Ende hy feyde tot haer , zoodrae zy by hem, in de legerplaets zijner kudde, gekomen waren ; Ick fie uwes vaders aengefichte , dat het tegens my niet en is , als gifleren [ende] eergifteren , ik zie aen uwen Vader , dat hy my afgunftig is en ik vreeze , dat hy my eerlang, op de eene of andere wys, van mijne bezittingen ontzetten zal , en ik ben tegen zijne overmacht niet opgewasfen : doch hetgeen my zeer bemoedigt , de Godt mijnes vaders is by my geweeft , en heeft my , in eene verfchijning gelast , naer Canaan te vertrekken , onder gunstige belofte van zijne veilige hoede en almachtige befcherming. 6. Ende gylieden wetet, dat ick met alle mijne macht, met al mijn vermogen, uwen vader onvermoeid en getrouw gedient hebbe. 7. Maer uw vader heeft bedrieglick met my gehandelt , ende heeft mijnen loon tien malen verandert , zodrae hy bemerkte , dat onze onderlinge affpraek , tot mijn voordeel uitliep, brak hy zijn woord, en wilde het beding wederom veranderd hebben ; dat is zeer dikwijls, zoo niet juist tienmalen, gebeurd; (het ronde getal kan hier voor het onbepaelde genomen zijn,) doch Godt en' heeft hem niet toegelaten om aen my quaet te doen ; hoe bedrieglyk hy met my handelen mogt , en wat hy mogt in het werk ftellen , om mijnen voorfpoed te beletten of te verminderen , door de byzondere gunst van den God des Hemels was en bleef ik gezegend. 8. Wanneer hy aldus feyde ; De gefpickelde ful-  GENESIS XXXÏ. 225 fullen uw loon zijn , fo lammerden alle de kudden gefpickelde : ende wanneer hy alfoo feyde , De gefprenckelde fullen uw loon zijn , fo lammerden alle de kudden gefprenckelde. Telkens maekte hy eenige uitfonderingen op den bedongen loon , wanneer de lammeren van Jacobs kudde kleine vlakken hadden, zeide hy, dat Jacob, volgens het beding, lammeren met groote vlakken hebben moest; en ingeval die met groote vlakken het meeste getal tritmaekten, ftreedt hy Jacob op, dat hem alleen de lammeren met kleine vlakken toekwamen. Dan hoe Laban het beding veranderde, Jacobs kudden werden altoos by uitneemenheid vermeerderd. 9. Maer , vervolgt daerom de Aertsvader , in weerwil van alle zijne onrechtvaerdige ondernemingen, ben ik van hooger hand zonderling begunstigd : want allo heeft Godt uwen vader 't vee ontruckt , ende my gegeven ; de kudden van uwen Vader zijn , door Gods beftuur verminderd , en, nae evenredigheid daervan , ben ik in vermogen toegenomen. 19. Ende het gefchiedde ten tijde, als de kudde hittigh wert, dat ick mijne oogen ophief, ende ick fagh in den droomj ende liet, de boeken die de kudde beklommen , waren gefprenckelde , gefpickelde , ende hagelvleckige. 11. Ende de Engel Godes feyde tot my in den droom ; Jacob : ende ick feyde , Siet , [ hier 2 ben ick. 12. Ende hy feyde , Heft doch uwe oogen op, ende liet , alle boeken die de kudde beklimmen, zijn gefprenckelde,gefpickelde, ende hagelvleckige: want ick hebbe gelien alles wat Laban u doet. 13. Ick ben die Godt van Beth-El, (a) alwaer gy het opgerecht teecken gefalft hebt, daer gy my eene gelofte belooft hebt: Nu, maeckt u op, vertreckt uyt defen lande , ende keert weder in het lant uwer maegfchap. De Engel, die aen Jacob in den droom verfcheen, was 00 Gen. is: 13,14, ij, &c. I. DEEL. P  GENESIS XXXI. 227 ïén, volgens alle regelen van billykheid, een goed deel toebehoorde. i6". Want al de rijckdom dien Godt onfen vader heeft ontruckt, die is onfe, ende onfer fonen. Alle die bezittingen komen ons en onzen kinderen rechtmatig toe , niet alleen uit kracht van Gods byzondere beftuuring; maer zelfs volgens het recht der natuur , het welk ons en onzen kinderen een wettig recht van aenfpraek geeft op de vruchten van den arbeid uwer handen : Nu dan , doet alles wat Godt tot u gefeyt heeft ; wy zijn gereed, om onzen Vader te verlaten en u te volgen. 17. Doe maeckte fich Jacob op en reisvaerdig, ende loedt fijne fonen , ende fijne wijven op kemelen , nae de gewoonte van het Oosten , daer men op hemelen rijdt , vooral wanneer 'er een lange reis te doen is. 18. Ende hy voerde alle fijn vee wech , ende alle fijne have die hy geworven hadde ; het vee dat hy befat, 't welck hy te Paddan Aram door Gods blijkbaren zegen geworven hadde , zonder iets het allerminfte van Labans vee medetevoeren , het welk hy onder het beftuur der onderherderen van zijnen Oom liet , om te komen tot Ifaac fijnen vader, nae het lant Canaan. 19. Laban nu was gegaen om fijne fchapen te fcheeren , dit gaf aen Jacob nog des te beter gelegenheid, om te ontvluchten : want, nae dé gewoonte van dien tijd, 2al Laban nu feest gehouden hebben , met zijne Scheerderen. Als nu Jacob reisvaerdig was , fo ftal Rachel de Tefaphim , zijnde een foort van beelden, die haer Vader tot Huis - Goden hadde , en voor welke zy eene bygelovige hoogachting behouden had. 20. Ende Jacob ontftal fich, maekte zich wech van het herte, dat is, nae de meening van het oorfprongelyke, buiten weten en zonder toeftemming zijns Schoonvaders Labans des Syriers : overmits hy hem niet te kennen en gaf, noch mondeling , noch door eene boodfchap deed weten , dat hy vloodt. 21. Ende hy vloodt, ende al wat fijne was , J. deel. P 2  228 GENESIS XXXI. ende hy maeckte hem op , ende voer over de riviere de Euphraet , die Mefopotamia ten westen iniluit, ende hy fettede fijn aengefichte, en rechtte zijnen koers nae 't gebergte Gilead. 22. Ende ten derden dage, nadat Jacob de reis had aengenomen, wert Laban door eenen van zijne bedienden geboodfchapt, dat Jacob gevloden was. 23. Doe nam hy fijne broeders, zijne naesfte bloedverwanten , en vooral zijne Zonen, met hem , ende jaegde hem, Jacob, achter na eenen wegh van feven dagen : ende hy kreegh hem op 't gebergte Gileads. Terwijl Jacob drie dagreizens vooruit was , had Laban , hoewel hy veel meer fpoed kon maken, dan Jacob met de ganfche kudde, zeven dagen werk eer hy zijnen vluchtenden Schoonzoon, op het gebergte Gilead, konde inhalen. Nu zou Laban den vluchtenden Jacob met geweld genoodzaekt hebben, om terug te keeren , en nog veel ilechtet behandeld hebben , dan ooit te vooren. 24. Doch hierin had God voorzien : want de heek quam tot Laban den Syriër in eenen droom des nachts , in dien zelfden nacht , toen hy Jacob des daegs daeraen inhaelde ; ende hy, de God des Hemels, feyde tot hem , in dién zoo evengemelden droom; Wacht u dat gy met Jacob niet en fpreeckt noch goet , noch quaet ; om hem te overreden, dat hy tot u wederkeere : tot dat einde zult gy u noch van goede woorden en vleijende beloften , noch van kwaede woorden en vreesverwekkende bedreigingen bedienen. 25. Ende Laban van God , door dezen droom , vermaend zijnde , achterhaelde Jacob des anderen daegs : Jacob nu hadde fijne tente geflagen op dat zoo evengemelde gebergte , om wat uitterusten : nu was hy buiten de grenzen van Mefopotamia, en had Canaan westwaerds voor zich ; op dit zelfde gebergte nam Laban oock zijne rustplaets , cn daerom floegh Laban met fijne broederen [de fijne] op 't gebergte Gileads. 26. Doe feyde Laban tot Jacob; Wat hebt gy gedaen , wat is dat voor een manier van doen, dat gy U  GENESIS XXXI. 229 u van mijn herte ontftolen , dat gy u, buiten mijn weten en zonder mijne toeftemming, wecbgemaekt hebt ende dat gy mijne dochteren1, Lea en Rachel, van my en mijne tegenwoordigheid ontvoert hebt, gelijk als men in den oorlog' gewoon is gevangene wech te voeren , van welke men zich, met geweld en met den fweerde heeft meester gemaekt ? 27. Waerom zijt gy heymelick gevloden , ende hebt [m] my ontftolen ? ende en hebt het my niet aengefeyt , dat ick u geleydt hadde met vreugde, ende met gefangen, met trommel, ende met harpe ? Indien gy my gezegd had, dat gy liever naer uw Vaderland en naer uwe maegfchap wildet wederkeeren , dan zoude ik u daertoe niet alleen volkomen vrijheid gegeven , ■ maer ook een plechtig affcheidsmael aengelegd , en u met ftaetfie en muziek hebben uitgeleid. 28. Oock en hebt gy my niet toegelaten mijne fonen , ende mijne dochteren te kulfen , en my de gelegenheid benomen , om een tederhartig affcheid te nemen van uwe Vrouwen en uwe lieve Kinderen : Nu , wat ook u tot zulk een gedrag bewogen hebbe , gy hebt dwaeflick gedaen [_foo~] doende. 29. Het ware in de macht mijner hant aen uheden quaet te doen en u met geweld te noodzaken, om tot my en mijne dienstbaerheid weder te keeren, en ik was ook werkelyk voornemens , om gebruik te maken van mijne overmacht , en u mijne gramfchap te doen gevoelen • maer ulieder vaders Godt, welken gy, in naevolging van uwen Vader Ifaac , voor den eenigen en waren God houdt; heeft tot my gifter nacht in den droom gefproken , feggende , Wacht u van met Jacob te fpreken ofte goet, ofte quaet. 30. Ende nu , heb ik evenwel nog eene zaek met u aftedoen^ in welke ik zeer veel belang Helle; gy hebt immers willen vertrecken , om dat gy fbo feer begeerigh waert nae uwes vaders huys, om daer den Jehovah te dienen, welken gy, met uwen Vader, voorden eenigen en waren God houdt : maer waerom hebt £Y I. deel. P 3 bl  230 GENESIS XXXI. dan mijne huis - goden geftolen ? welke mede de voorwerpen zij'n van mijnen eerbied. 31. Doe antwoordde Jacob , ende feyde tot Laban : wat uwe eerfte klagte aengaet, dat ik heimelyk vertrokken ben; dit heb ik gedaen, om dat ick vreefde , dat gy my met geweld zoud verhinderd hebben naer mijn Vaderland wedertekeeren: want ick feyde by my zei ven, laet ik zoo heimelyk mogelyk is vertrekken , zoodrae, ik den kans fchoon zie , op dat gy , Laban , wanneer ik mijn voornemen openbaer maeke, niet milfchien uwe doch-, teren , welke my tot wijven geworden zijn, met hare kü> deren , my ontweldigdet. 32. En wat de andere klagte betreft , het deelen uwer huis-Goden; deze is ten eenenmael ongegrond , wat zou ik met de Teraphin doen ? gy weet, dat ik daervoor geenen den minden eerbied hebbe, ook hebbe ik mijn huisgezin de vrees, voor den eenigen en waren God zoodanig ingeprent , dat ik wel verzekerd ben, dat niemand der mijnen aen den voorgewenden diefdal fchuldig zy, en daerom by den wekken, uit mijn gevolg, gy uwe goden vinden fult, laet hem niet leven. Ik geef u vrijheid , om den dief met den dood te draden; onderkent en >pnderzoek gy vrijelyk voor het oog en in de tegenwoordigheid van deze onfe broederen en bloedverwanten, welke u vergezellen , alles wat by my is , ende zoo gy , in mijne ganfche bezitting iets vind, het welk u toebehoort; neemt het tot U: want Jacob en wift niet datfe Rachel geftolen hadde , en daerom fprak hy zoo dout. 33. Doe gingh Laban aen het zoeken , in alle de goederen van zijnen Schoonzoon, om de Teraphim, of iets anders, het welk hem toebehoorde , te vinden , eerst in Jacobs tente , ende in Leas tente , ende in der beyder dienftmaegden tente , ende hy en vondt niet: ende als hy uyt Leas tente gegaen was, quam hy in Rachels tente. 34. Maer Rachel hadde de Teraphim genomen, ende fy haddefe in eenes kemels fadeltuygh geleyt , van het welk men zich bedient, wanneer men op ke-  GENESIS XXXI. 231 kemelen rijde, ende fy fat op defelve : ende Laban betaftte die gantfche tente, ende hy en vondt niet. 35. Ende fy , Rachel, feyde tot haren vader , Dat [de toorn] niet en ontfteke in mijns heeren oogen, om dat ick voor uw aengefichte niet en kan opftaen , neem my niet kwalyk, dat ik blijf zitten, en u met het gewoone eerbewijs niet verecre , want ['t gaet] my nae der wijven wijfe , ik ben in den tijd van mijne reiniging , ende hy doorfocht al het overige , het welk in Rachels tent was, maer hy en vondt de Teraphim niet. 36. Doe Laban, met al zijn zoeken niets gevonden had, ontftack Jacob in toorn, ende twiftede , hy fprak harde woorden met Laban : ende Jacob antwoordde, ende feyde tot Laban ; Wat is mijne overtredinge ? wat is mijne fonde ? dat gy my [foo] hittiglick hebt nagejaegt ? Gy hebt my als eenen dief, als eenen Rover naegejaegt, en onze bloedverwanten in het denkbeeld gebracht , dat ik u beftolen had en met den roof gevlucht was ; welke reden heb ik u tot zulk eene handelwys gegeven ? wat aenleiding was 'er tot zulk eene batelyke verdenking ? ik ben 'er zeer gevoelig over, en reken my ten hoogften , in mijne eer, beleedigd. 37. Als gy al mijnen huyfraet betaft hebt, wat hebt gy gevonden van al den huyfraet mwes huyfes ? Legt 'et hier voor mijne broederen , ende uwe broederen : ende laetfe richten tuflehen ons beyden, en het vonnis vellen , of ik zulk eene behandeling verdiend hebbe. 38. Defe twintigh jaren ben .ick by u geweeft, om u te dienen, en, geduurende allen dien tijd, heeft God mijne onvermoeide zorgen en pogingen , ten beste van uwe kudde, zonderling gezegend; want uwe oyen ende uwe geyten en hebben niet mifdragen, geen een fchaep, geen eene geyt , uit uwe ganfche kudde , heeft een misdracht geworpen, ende de rammen uwer kudde en hebbe ick niet gegeten ; ik heb my vergenoegd met een gering voedfel , ik heb my, ten uwen koste, niet vcrI. DEEL. P 4  232 GENESIS XXXI. gast op do vette rammen uit uwe kudden , maer dezelva verkocht , opdat gy 'er alleen het voordeel van genieten zoud. • . 89. 't Verfcheurde en heb ick tot u niet ger bracht , wanr.ccr eenig wild dier, in weerwil van alle mijne zorgén , eenen enkelen keer iets uit uwe kudde verfcheurd had , heb ik het u niet in rekening gebracht , ick hebbe 't geboet , en 'er is vergoeding voor gegeven, gy hebt het van mijne hant ge-eyfcht'; het ware des daegs geftolen , ofte des nachts geftolen. Kortom, gy hebt my veel harder behandeld , dan eenig Herders-Vorst den minften zijner huurlingen gewoon is te behandelen ; nimmer is zulk een verplicht , de fchade , welk een wild dier of een dief , zoo by den nacht als by den dag , aen zijnes Heeren kudde , buiten zijnen fchuld , toebrengt , te moeten vergoeden. Het is niet mogelyk , dit altoos voortekomen ; en evenwel in zulk een geval heb ik alles geboet. 40. Nimmer haperde het aen mijne zorg en waekzaemheid , jek ben geweeft , dat my by dage de hitte verteerde , ende by nachte de vorft. Dit brengt de luchtgeiteldheid in het Oosten mede, wanneer men, op den middag, tusfchen het gebergte verkeert , is 'er de lucht onverdraeglyk heet, en wanneer men tegen den avond boven op het gebergte komt, fteekt 'er fomtijds een Noorde wind op, die eene fnerpende koude veroorzaekt; ende, vervolgde jacob , ^zeer dikwils is het my gebeurd , dat mijn llaep van mijne oogen weeck ; dan deed my het gerucht van wilde dieren ontwaken, en op eenen andexen tijd hield my de zorg voor uwe kudde uuren lang wakker. .41. Ick ben nu twintigh jaren in uwen huyfe gèweeft ; ick hebbe u veertien jaren gedient om uwe beyde dochteren , ende fes jaren om het zwmte en bonte vee uit uwe kudde ; ende gy hebt mijnen loon tien malen verandert; zeer dikwijls hebt gy , in onze affpraek , verandering willen maken, en zodrae bevond1 gy niet » dat ons onderling beding ten meesten voordeele van my en mijn huisgezin uitliep , of gy zocht my aen-  GENESIS XXXI. 233 aenftonds wijs te maken, dat ik uwe meening niet wel begreepcn hadde. Aen u heb ik niets te danken , al wat ifc bezit , hebbe ik aen Gods gunstige beftuuring dank te wijten. 42. Ten ware dat de Godt mijnes vaders , de Godt Abrahams, ende de vreefe Ifaacs by my geweeft ware , om voor my te zorgen , en mijne belangen , door zijne gunstige hertelling, te bevorderen, fekerlick gy foudt my nu ledigh wechgefonden hebben : Godt heeft mijne elende,' ende den arbeyt mijner handen met pogen van ontferming aengefien ende heeft u gifter nacht in den droom beftraft * en verboden my eenig leed aen te dqen ; zonder dit zoud gy my , zonder het minfte medelijden, niet alleen van mijne rechtmatige bezittingen, maer ook zelfs van mijne Vrouwen en Kinderen beroofd hebben. 43. Doe antwoordde Laban, ende feyde tot Jacob ; Defe dochters zijn mijne beminde dochters ende defe fonen , wyzende op Jacobs kinderen , zijn mijne lieve fonen , ende defe kudde is mijne kud? de, ja al wat gy fiet dat is mijn , ik heb voor alle uwe bezittingen even zoo veel zorg , als of ze mijne eigen waren , ende wat foude ick defe mijne dochteren heden doen ? ofte hare fonen, die fy gebaert hebben ? indien ik u eenig leed deed, zou ik dat ook doen aen mijne eigen dochteren en aen mijne eigen kleinkinderen. Thans was Laban tot andere gedachten gekomen, en hy gaf, tevens, door deze woorden, ten aenhooren van zijne bloedverwanten , eene duidelyke verklaring, dat hy niets ten laste van Jacob had intebrengen. 44. Nu dan , Kom , laet ons een verbont van onderlinge en beftendige vriendfehap maken , Ick ende Gy : dat het tot een getuygeniffe zy tulfchen my, ende tulfchen u, dat wy elkander nimmer eenig leed zullen toebrengen. 45- Doe nam Jacob eenen fteen: ende hy verhoogde hem [tot] een opgerecht gedenk - teecken van dit verbond en de onderlinge vriendfehap. I. HEEL. P J  GENESIS XXXII. 243 fegcnt. Nu had Jacob bemerkt , dat zijn wederpartye meer dan een bloot mensch ware. 27. Ende hy feyde tot hem; Hoe is uwe naem ? hier fpreekt Jacobs beltrijder nog als een mensch; ende hy fèyde; Jacob is mijn naem. 28. Doe feyde hy, de verheven perfoon, die op den Aertsvader was aengevallen; (ff) Uwe naem en fal voortaen niet Jacob heeten, maer Ifraël, dat is een overwinnaer van God , met deze byvoeging der reden van die naemgeving : want gy hebt u vorftelick gedragen met Godt , ende met de menfchen , ende hebt overmocht. 29. Ende Jacob vraegde , ende feyde ; Geeft doch uwen name te kennen. De Aertsvader had nu al voor lang opgemerkt, dat de perfoon, die met hem worftelde, meer dan een enkel mensch ware; dan, of hy eenen Engel , dan God zeiven voor hadt, daerover ftond by zeer in twijffel ; uit zijnen naem hoopte hy iets nader te ontdekken , ende hy, de beftrijder van Jacob, feyde; Waerom is 't dat gy nae mijnen name vraegt ? dit zal zooveel te zeggen zijn, als dat hy den naem niet weten mogt , en 'er niet verder naer vragen moest? ende hy legende hem aldaer , met eene nadrukkelyke toezegging van • alle die uitnemende zegeningen, welke de heer reeds meermalen aen hem en zijne nakomelingen gedaen had. Uit deze zegening, en den nadruk, met welken dezelve werd voorgefteld , begreep Jacob nu allerduidelykst , dat hy eenen Goddelyken perfoon voor had. 30. Ende Jacob noemde daerom den name dier plaetfe , Pniël: want [feyde hy] ick hebbe Godt geilen [van] aengefichte tot aengefichte, ende mijn ziele is geredt geweeft uit den angst en de vrees, in welke ik verkeerde. Pniël beteekent Gods aengezicht. 31. Ende de fonne rees hem op , als hy door Pniël gegaen was, ende hy was hinckende aen CO ond- MS 10. I. CEEL, 2 \ " \  GENESIS XXXI?. 245 Maer dit begrip fchijnt ons in het geheel niet te ftrooken met Mofes gefchiedverhael, en de byzondere omftandigheden van hetzelve. Onder deze worsteling begon de dageraed aentebreken , na het eindigen van dezelve, ging de Zon op , en Jacob was werkelyk kreupel, niet toen hy droomde, maer toen hy naer zijn huisgezin wederkeerde; en zouden de Ifraëllers zich van de verrukte zenuw onthouden hebben, ter gedachtenis, dat Jacob, gedroomd had, dat hy kreupel was ? 'Er is geen twijffel, of Jacob heeft met eenen buitenge woonen perfoon werkelyk en inderdaed geworsteld. B. Dan hierby moet men zich herinneren , dat Goddelyke verfchijningen , en deze en die verrichtingen van Goddelyke perfonen op de aerde , in de Aertsvaderlyke tijden, zeer gewoon waren. 'Er fchijnt wel in den eerften opflag eenige wanvoeglykheid in deze gebeurtenis , vooral daerin, dat God zich zoo diep beneden zijne majesteit zou vernederd hebben , om met eenen mensch te gaen worstelen. Dan deze wanvoeglykheid is alleen fchijnbaer. In foortgelijke verfchijningen als deze, vertoont zich de Goddelyke perfoon, en gedraegt zich, in het begin, in alle opzichten , als of hy een enkel mensch ware. Hy doet alle die dingen, welke een mensch , in foortgelijke omftandigheden , verrichten zoude, en eerst op het einde van de verfchijning openbaert hy zich in zijne Goddelyke majesteit. Zoo. min het derhalven onwaerdig was voor die Goddelyke perfoon, welke aen Abraham verfcheen , dat hy van de opgedischte fpijzen gegeten hebbe , Kap. r8, even zoo min wanvoeglyk was het ook, dat een Goddelyk perfoon , of liever dat eene menfchelyke gedaente , in welke de Godheid op eene meer byzondere wys tegenwoordig was , met Jacob worstelde. C. 'Er was derhalven ook niets onvoegzaems in, dat Jacob. dezen Worstelaer wederftond, zoo lang hy hem voor eenen blooten mensch aenzag , en dat hy hem vasthield, om van hem gezegend te worden, toen hy bemerkte,, das ajjn tegenftander een perfoon van meer verheven rang, ware ; zoo dra Jacob den Worstelaer voor een rnceï dan I. UEJtt, 3.  25o GENESIS XXXIII, my , tegen alle verwagting , ontvangen hebt , is een zichtbaer bewijs van Gods byzondere gunst tot my, ik verblijde my daer zoo. hartelyk over , als of ik met de verfchijning van een Engel, ja van Gpd zeiven, om my van zijne byzondere befcherming te verzekeren, verwaerdigd was; ik ben u te gemoet gekomen , ende gy hebt welgevallen aen my genomen, met vergeting van den voorigen haet, hebt gy my met alle toegeneegenheid ontvangen, verblijdt my daerom nog verder met het gunstig aennemen van mijne gefchenken, ik zal het als een vernieuwd bewijs van uwe welmeenende en beftendige vriendfehap aenmerken. 11. Neemt doch mijnen fegen , ontvang het vee, met het welk God my gezegend heeft, die u door mijne bedienden toegebracht en uit mijn naem aengeboden is, dewijle 't Godt my genadelick verleent heeft, ende dewijle ick alles hebbe , ik heb eenen zeer grooten overvloed, vreest daerom niet , dat gy my , door het aennemen van het aengeboden gefchenk , in het meest of in het minst verarmen zoud , ende hy , Jacob , hieldt by hem, Efau, aen, door allerlei drangredenen en herhaelde verzoeken , tot fo lang , dat hy 't ten laetften aennam, en zich het gefchenk liet welgevallen. 12. Ende nadat Efau de gefchenken aenvaerd had, fprak hy verder met Jacob en feyde ; Laet ons te zamen in gezelfchap .reyfen ., gae met my naer Seïr, het land van mijne wooning en bezitting, ende laet ons voorttrecken: ende ick fal met mijne gewapende manfehap voor u trecken, om u te beveiligen en zorg te dragen, dat niemand u eenig leed zal aendoen. 13. Maer Jacob was voornemens naer Canaan te gaen en zijnen ouden Vader te bezoeken, misfehien bleef 'er ook nog wel eenig wantrouwen by hem over aen de oprechtheid van Efau, en daerom, hy feyde tot hem; Mijn heere weet en ziet voor zijne oogen, dat defe kinderen teder zijn , ende dat ick foogende fchapen ende koeyen by my hebbe , en dat ik daerom niet dan zeer langzaem reizen kan , indien menfe maer eenen dagh afdrijft, fo fal de geheele kudde fterven: wanneer ik  GENESIS XXXIII. 251 |k al te fpoedig. voortgong , zoude ik het vee , in eenen dag, zoodanig kunnen afmatten, dat de geheele kudde gevaer liep van te fterven: 14. Mijn heere ^trecke doch voorby , voor het aengefichte fijnes knechts , vervorder gy uwe reis , houd u niet op, om my aftewachten , ende ick fal my op mijn gemack als leydsman voegen , nae den gangh van 't werek, het welcke voor mijn aengefichte is , ende nae den gangh defer kinderen , ik zal en kan my niet overhaesten , ik moet my fchikken nae den gang van het werk , ik zal zoo veel voortgaen , als ik , behoudens den welftand van mijne kudden, en met mijne kinderen , onder welke fommigen nog zeer jong en teder zijn, vorderen kan , tot dat ick by mijnen heere te Seïr kome. In deze woorden van Jacob, fchijnt eene duidelyke toezegging van Efau te liggen opgeflooten, dat hy , met zijne ganfche bezitting, by hem in Seïr komen zoude. Maer deze belofte is Jacob niet nagekomen, zoodrae Efau van hem was afgefcheiden , richtte hy zijnen gang naer Canaan, om Ifaac zijnen ouden Vader te begroeten; handelde hy, in dit geval, niet wederom zeer bedrieglyk met zijnen Broeder ? Wy antwoor* den, dat Jacob misfehien voornemens geweest was, om zijnen Broeder in Seïr te komen begroeten , maer dat hy, door het een of ander toeval , in de werkelyke uitvoering van dit voornemen verhinderd wierd. Ook zou men het , met fommigen zoo begrijpen kunnen, dat Jacob , het overttrekken van de Jordaen willende vermyden , voorgenomen had van den kant van Seïr ten zuiden in Canaan intetrekken, vergel. Kap. 32: 3; het kan zeer wel zijn , en deeze opvatting vei dient zeekerlvk aendacht, dat Jacob werkelyk naer Seïr getrokken zy , de uiterfte grenzen van dit land doorgereisd hebbe , en langs dezen weg van de zuidzijde in Canaan gekomen zy. Mofes fpreekt van dezen tocht wel geen enkel woord , maer wie zal zich verwonderen , dat, in zulk een beknopt gefchiedverhael , vele byzonderheden met ftilzwijgen zijn voorbygegaen, omdat zy geen onmiddelyk verband hadden, met het oogmerk van den Schrijver? even I. DEEL,  è|ê G £ E S I S XXXlV. van hunnen Vader, het werk van Onder-Herders verrichtten» ende Jacob fweegh van de ganfche zaek , tot dat fy quamen. Hy vondt zich hoogst beledigd, en rekende zich verplicht, om deze fchenddacd op een gevoelige wys te wreeken ; maer wanneer hy de zaek bedaerdlyk nagong, en in overweeging nam , dat hy in een vreemd land verkeerde, en dat Hemor veel machtiger ware dan hy , wist hy niet, hoe hy het maken zoude.' Hy zweeg daerom ftil j hy fprak van de üaek in het geheel niet , noch met zijne wijven v noch met de vertrouwlingcn onder zijne knechten , en nog veel minder met eenen vreemden; hy wilde eerst de terugkomst van zijne Zonen, eh vooral van Dinas broederen, die met haer uit Lea geboren waren , afwachten, omdat deze de allernaeste betrekking tot de beledigde jonge dochter hadden , om met hun raedteplegen en de zaek rijpelyk te overleggen. 6. Ende , Inmiddels dat Jacob de terugkomst van zijne Zonen afwachtte, voldeed Hemor aen de begeerte en het verzoek van zijnen Zoon , om Dina voor hem ten Huwelyk te verzoeken : want Hemor Sichems vader gingh uyt de Stad naer het veld tot Jacob , om met hem over deze zaek te fpreken. 7. Ende de fonen Jacobs quamen, na verloop van eenigen tijd, van het velt , als fy dit hoorden: zeer waerfchijnlyk zal Jacob hun eenen bode gezonden hebben , om hun van het voorgevallene bericht te geven; ende het fmertede defen mannen , ende fy ontftaken feer, in toorn en gramfchap : om dat hy , te weten Sichem, dwaefheyt in Ifraè'1 gedaen hadde , dat is, omdat hy Ifraël en zijne Familie, op eene zeer verregaende wys, onteerd en beledigd had , Jacobs dochter beflapende en met geweld verkrachtende, 't welck alfoo niet en foude gedaen worden ; eene misdaed , welke een man van eer en deugdzame beginfelen nooit begaen zal, of welke met het recht der volkeren ftrijetig is, en daerom niet ongeQraft begaen kan worden. 8. Doe nu Jacobs vertoornde Zonen te huis gekomen waren, fprack Hemor met hen en met hunnen Vader: want  GENESIS XXXIV. 257 want wy hebben reeds voorheen gezien , dat de Broeders van eene Jonge dochter , volgens de toenmalige zeden , zeer veel te zeggen hadden over het Huwelyk van hare Zuster,Hemor fprak daerom met Dinas Broederen , zoowel als met Jacob haren Vader, feggende : Mijnes foons Sichems ziele is verheft op ulieder dochter , hy bemint haer hartelyk, en heeft my verklaerd, dat hy, zonder haer, niet Van gelukkig-wezen ; laet u daerom' mijn voorftel welgevallen , voldoe aen mijn verzoek , en geeftfe hem doch tot eene vrouwe. 9. Ende ik van mijnen kant biede u alles aen, het welk in mijn vermogen is, verfwagert u met ons , geeft ons uwe dochteren, ende neemt voor u onfe dochteren ; om met 'er tijd één volk met ons te worden. 10. Ende woont met ons : ende het lant fal voor uw aengefichte zijn ; woont, ende handelt daer in, ende Helt u tot befitters daer in. Ik geef u de vryheid , om u in mijne Staten neer te flaen, waer het u zal welgevallen, eigent u zoo veel land toe , als gy begeeren zult , niets zal ik u onthouden: trouwens, bewilligt gylieden in mijn verzoek , zo zal Dina de gebiedende Vorstin van mijn ganfche land worden. ir. Ende Sichem feyde tot haren vader , ende tot hare broederen ; Laet my genade vinden in uwe oogen , voldoe aen mijn verzoek , geef Dina aen mijnen Zoon tot eene vrouw , ende wat gy tot my feggen fult, fal ick geven ; gy kunt niets van my eisfchen, of ik zal het u , zo het maer in mijn vermogen is , gewillig toeftaen en met blijdfchap geven. 12. Vergroot feer over my den bruytfchat, welken ik aen Jacob haren Vader , ende 't gefehenck, het welk ik volgens 's Lands gebruik aen hare broederen geven moet ; ftel het een en ander zo hoog, als gylieden het zult goedvinden , ik zal 'er niets het allerminfte op afdingen , ende ick fal geven gelijck als gy tot my fult feggen , geeft my flechts de jonge dochtJr tot eene vrouwe. In dit ganfche gefprek ffliekt Hemw zicb duidelyk open- L DEEL. R  258 GENESIS XXXIV. baer als een oprecht, welmeenend, en edelmoedig man. Van Dinas onteering fpreekt hy geen enkel woord, en 'er is geen twyffel aen , of Sichem zal deze ganfche zaek zorgvuldig voor zijnen Vader verborgen hebben; anderszins immers zou hy de misdaed van- zijnen Zoon , zoo veel mogelyk was , hebben zoeken te verfchoonen , en in zijn gefprek laten invloeijen, dat hy het aengedane ongelijk, door het voltrekken van het Huwelyk, en eenen overvloedigen bruidfchat, rijkelyk vergoeden zoude. — Inmiddels waren 'er , in Hemors aenbiedingen verfcheiden zaken, welke Jacob, hoe zeer hy anders gewild had, niet zoude hebben kunnen aennemen ; het verzwageren althans van zijn huisgezin met Sichem en zijne onderdanen , en de t'zamenfmelting van beide deze ftammen tot één volk, zouden de Goddelyke beloften, aen Jacobs nagedacht gedaen, vernietigd hebben. 13. Doe antwoordden Jacobs fonen, en wel bepaeldelyk de eigen Broeders van Dina , die, met haer, uit Lea geboren waren, allerbyzonderst Simeon en Levi, die de eigenlyke uitvoerders waren van den gruwelyken toeleg, welken zy te zamen beracdflaegd hadden , vergel. vs. 25-, en Kap. 49: 4 ; Deze twee Zonen van Jacob namen het woord op en antwoordden aen Sichem, ende Hemor fijnen vader bedrieglick. Nae alle gedachten zal Jacob het voorlid van Hemor in beraed genomen hebben, om 'er met zijne Zonen , en byzonder met de eigen broeders van Dina over te fpreken. Jacob verbeeldde zich, dat Hemors verzoek in zo'o ver moest worden ingewilligd , dat Dina aen Sichem ter vrouwe worden zoude ; het fchijnt, uit het ganfche beloop van zaken , en uit alle de omftandigheden , dat Jacob hiermede het ongelijk aen Dina aengedaen , voor genoegzaem herfteld gehouden hebbe. De eigen Broeders van Dina , en vooral Simeon en Levi, maekten ook by hunnen Vader de vertooning , dat zy mede in de zaek volkomen genoegen namen. Deze beide werden daerom van Jacob, naer de Stad Sichem, gezonden , om aen Sichem, die hier eerst genoemd wordt omdat hy by de zaek het meeste belang had, en aen Hemcr zijnen Vader, befcheid te brengen. Maer Simeon en Levi, Wachten eens geheel andere boodfehap, dan zy met hunnen Va-  GENESIS XXXIV. «g> Vader waren afgefproken , en het geen zy tot Sichem en zijnen Vader fpraken , fpraken zy nog met een bedrieglyk hart en met zeer verfoeilyke oogmerken; ende zy fpraken .* (overmits dat hy , te weten Sichem, Dina hare fufter verontreynigt en met geweld verkracht hadde,) en zy voornemens waren , om daervan , buiten weten van hunnen Vader Jacob , en onder den bedrieglyken fchijn van vriendfehap , eene zeer wreede en onmenfehelyke wraek te nemen. 14. Ende, opdat fy hun bloeddorstig voornemen gemakkelyk zouden kunnen ter uitvoer brengen, feyden zy, met eene zeer ernftige houding, en de uitwendige vertooning van welmeenende oprechtheid , tot hen, tot Sichem en Hemor zijnen Vader ; wy hebben uw voorftel rijpelyk overwogen, maer evenwel en fullen wy defe fake, het Huwelyk van Dina betreffende, niet konnen doen , wy zullen in uw verzoek niet kunnen bewilligen, hoe zeer wy anders geneegen Zijn, u, zooveel in ons is, genoegen te geven, wegens ééne zwarigheid, welke ons terug houdt; en deze is van zeer veel aenbelang, zoo niet voor uiieden ten eenenmael onoverkoomlyk. Dit ftaet ons in de ganfche zaek tegen , en daerin kunnen wy niet bewilligen, dat wy onfe fufter aen eenen man geven fouden, (b) die de voorhuyt heeft en onbefneeden is , gelijk Sichem : want dat ware ons en ons geflacht, by het welk de befnijdenis, op het bevel Van onzen God , tot eene altoosduurende inzetting , is aengenomen, eene zeer groote fchande. 15. Doch , om te toonen, dat wy u niet ongeneegen zijn , en niets hebben tegen het Huwelyk van Sichem met onze Dochter, op zich zelve, hier in fullen wy u te wille zijn, fo gy wordet gelijk als wy, dat onder u befneden worde al wat manlick is: 16. Dan zullen wy de aenbieding , welke Hemor de Land-Vorst aen onzen Vader gedaen heeft, geheel en gereedelyk aennemen , wanneer Sichem en alle de mannelyke ii> wooners van deze Stad zich laten bemijden; dan zullen wy (i) bov. cap. 17. I. DEEL. ' R 2  soo GENESIS XXXIV. niet alleen Dina tot eene vrouw aen Sichem geven , maer onze ganfche Familie ook aen u en uwen onderdanen verzwageren , dan fullen wy u onfe dochteren geven, ende uwe dochteren fullen wy ons nemen, ende wy fullen met u woonen, ende wy fullen tot een volck zijn. 17. Maer fo gy nae ons niet en fult hooren , en weigert om befneden te worden , dan is de zaek voor eens en altoos afgedaen ; dan fo fullen wy onfe dochter , de eenige dochter in ons ganfche huisgezin, nemen, ende uit uwe nabuurfchap , naer een andere oort, wechtrecken. .18. Ende hare woorden waren goet in de oogen Hemors, ende in de oogen van Sichem Hemors fone. Hoe hard de voorwaerde ook wezen mogt, de tedere liefde, welke Sichem aen Dina toedroeg , deedt hem hét befluit nemen, om in den eisch van hare broederen toeteftemmen, en uit toegeneegenheid tot zijnen Zoon, liet zich Hemor de Landvoogd dit mede welgevallen. 19. Ende , zoodra Simeon en Levi vertrokken waren, om, met bedekking van hunnen bloeddorstigen toeleg, • aen Jacob wijs te maken , dat de zaek afgedaen ware, en dat het Huwelyk van Dina eerlang , met alle plechtigheid, zou voltrokken worden, izo maekte de jongelingh , Sichem, allen fpoed , om aen de bedongen en harde voorwaerde hoe eer hoe beter te voldoen : want hy en vertoogh niet defe fake te doen , want hy hadde lult in Jacobs dochter , op welke hy uitermaten zeer verliefd was , ende hy was ge-eert boven al fijnes vaders huys ; boven alle zijne Broeders was hy by zijnen Vader, deszelfs hofgezin en onderdanen zeer gezien , zoodat zijne voorftellen van zeer veel kracht en invloed waren, en zonder dit zou hy niet in ftaet geweest zijn de mannen van Sichem te beweegen, dat zy, ten zijnen behoeve, de gevaer]yke en fmertelyke plechtigheid der befnijdenis ondergongen. 20. Van dezen zijnen veel vermogenden invloed wist hy zich ook zeer wel te bedienen , en daerom fo quam Hemor ende Sichem fijn fone tot harer ftadts poorte, d«  GENESIS XXXIV. 261 de gewoone plaets, alwaer oudtijds alle openbare en gewigtige zaken behandeld werden : ende fy fpraken tot de mannen harer ftadt, over het Huwelyk van Sichem met Dina, en de voorwaerden, zonder welke hare Broeders in die Huwelyk niet wilden toeftemmen, zoekende het volk , met alle mogelyke drangredenen, te beweegen, dat zy zich , om Sichems wil, het voorwerp der algemeene hoogachting ,■ het ondergaen der befnijdenis wilden laten welgevallen, feggende : 1 21. Defe mannen, Jacob en zijne Zonen , welke in de nabuurfchap van deze onze Stad gelegerd zijn , zijn vreedfaem en leven in eene goede vriendfehap met ons , daerom laetfe; (geeft daertoe eene algemeene toeftemming, als zijnde eene gemeene zaek , by welke elk één van mijne onderdanen een en het zelfde belang heeft;) laetfe in dit lant , het welk ons oorfprongelyk in eigendom toebehoort, woonen, hunne kudden weiden, ende daer in handelen, ende laet het lant, (fiet, het is wijt van begrijp, wy kunnen het niet geheel beheeren, het is groot en ruim genoeg, om nevens ons, dezen Herders-Vorst met alle zijne bedienden en kudden, rijkelyk te voeden) laet het land voor haer aengefichte zijn, en laten zy vrijheid hebben, om 'er zich van te bedienen , nae hun goedvinden ; wy fullen ons hare dochteren tot wijven nemen , ende wy fullen onfe dochteren hen geven; wy zullen ons zoodanig aen Jacob en zijn huisgezin verzwageren , dat zy ten laetften met ons één volk zullen uitmaken. Laet dit ons voorftel , door uwe algemeene toeftemming eene openbare wet worden, en een onherroepelyk Volksbefluit voor ons en onze nakomelingen. 22. Doch hier in fullen defe mannen , Jacob en zijne Zonen, van hunnen kant , ons te wille zijn, datfe met ons woonen om tot een volck te zijn : als, dit is de voorwaerde welke zy van ons vorderen , al wat ■manlick is onder ons befneden wort, gelijck als fy befneden zijn. ■ 23. Het is waer , de voorwaerde is vrij hard: ons te laten befnijden is eene zeer gevaerlyke en finertelyke onder* I. DEEL. R 3  262 GENESIS XXXIV. neming , maer evenwel ten laetften zullen wy 'er onze rekening zeer wel by vinden, haer vee, ende hare be= fittinge , ende alle hare heeften fullen die niet onfe zijn ? alleen laet ons hen te wille zijn, ende fy fullen met ons woonen. 24. Door deze drangredenen lieten zich de mannen van Sichem beweegen , om zich , ten gevalle van Jacob en zijne Zonen , te laten befnijden , ende fy hoorden nae Hemor, ende nae Sichem fijnen fone, alle die te fijner ftadts poorte uytgingen , en ook ingingen , te weten burgers of poorters , zoo als wy zeggen , ende fy werden befneden , al wat manlick was , alle die te fijner ftadts poorte uytgingen. 25. Ende het gefchiedde ten derden dage, nadat zy befneeden waren , doe fy, de Sichemiten, in de grootfte fmerte waren: want de Jooden merken aen, dat de grootfte pijn gevoeld worde , op den derden dag na de befnijdenis, en, volgens'de Geneeskundigen, is het eene algemeene waerneming , dat alle wonden op den derden dag het meest ont-. fiooken zijn. Van deze gelegenheid bedienden zich de trouwlooze en wraekzugtige Broeders van Dina : want toen de mannen van Sichem^ op den derden dag, door de geweldige fmerten der befnijdenis , ten eenenmael buiten ftaet waren, om zich te verdedigen, (e) fo namen de twee fonen Jacobs , Simeon, ende Levi, de eigen broeders van Dina, een yegelick fijn fweert, ende zy qua-? men, met de gewapende dienaren, welke zy mede genomen hadden, omdat zy beide niet fterk genoeg waren , om hunnen verfoeilyken toeleg volledig ter uitvoer te brengen, ftoutelick of trouwloos in de ftadt, ende doodden al wat manlick was ; alle de mannen binnen Sichem, die zich , in hunne tegenwoordige omftandigheden , niet verdedigen kon, en die, op de bedrieglyke woorden van Jacobs Zonen, volkomen vertrouwende, voor geen het minfte kwaed gevreesd hadden. 26. In hunne woede ontzagen zy niemand, zelfs de Vorst «1 CO ond. 4j: s.  GENESIS XXXIV. 20*3 en zijn Zoon , die zoo zeer aen hunne Zuster verkleefd was, werden niet gefpaerd , Sy floegen oock Hemor, ende fijnen fone Sichem doot met de fcherpte des fweerts : ende fy namen Dina uyt Sichems huys, ende gingen daer van. Dina was derhalven in haer Vaders huis, na den ongelukkigcn uitgang, niet wedergekeerd, zy was in het Paleis van Sichem , eerst met geweld, maer daema , misfehien met hare toeftemming , opgehouden. Nu namen Simeon en Levi hare Zuster ,. en brachten haer te huis. 27. De overige fonen Jacobs , zoovelen 'er in ftaet waren, om de wapenen te dragen, hadden zoodrae van deze flachting niet gehoord , of zy quamen ook in de Stad over de verflagene mannen van Sichem , om dezelve te berooven , ende plunderden met Simeon en Levi de ganfche ftadt. Aen den verfoeilyken aenflag zeiven hadden zy geen deel genomen , maer nu die volbracht was , kwamen zy aenftonds aenfehieten , om , nae de krygsgewoonte van dien tijd , alle de bezittingen der Sichemiten , als goeden buit voor zich te rooven. Het een en ander, hoe zeer ook ftrijdende met de rechten der menfehelykheid zelve , zochten zy hiermede goed te maken, om dat fy , de mannen van Sichem naemlyk, hare fufter verontreynigt hadden. De Zoon van den Vorst had Dina onteerd, en deze misdaed werd hier aen allen den mannen van Sichem toegefchreeven, omdat zy dezelve niet afgekeurd hadden, en gerekend werden, door hunne toeftemming en goedkeuring, dezelfde fchendaed begaen te hebben, aen welke Sichem zich alleen had fchuldig gemaekt. 28. Hare fchapen , ende hare runderen, ende hare efelen , ende 't gene, dat in de ftadt, ende *t gene dat in het velt was, namen fy; alle de bezittingen der Sichemiten, zoo in de Stad als op het veld, namen Jacobs Zonen, als ware het eenen rechtmatigen buit, naer zich. 29. Ende al haer vermogen, ende alle hare kleyne kinderen ende hare wijven voerden fy gevanckelick en in flavernye wech, ende plunderdenfe, ende voomaemlyk al wat binnens huys was, alles wat I. DEEI. R 4  s6"4 GENESIS XXXIV. Z7 in het Paleis van Sichem vonden. Door dezen b^it, bekwam gevolgelyk de ftam van Jacob eene zeer aenmerklyke vermeerdering , zoo in lijfeigenen als in vee. Dan, met dit alles, verfoeide Jacob deze daed ganfch zeer. 30. Want doe deze dingen tot zijne ooren kwamen, zoo feyde Jacob tot Simeon ende tot Levi; Gy hebt my beroert en m de ulterfte verlegenheid gebracht, mits of door my ftinckende te maken onder de inwoonders defes lants , onder de Canaaniten , ende onder de Pheriziten : gy lieden hebt my by de inwooneren van dit land , in het welk wy als vreemdelingen verkeeren, zeer gehaet gemaekt , en'te weeg gebracht, dat zy my voor eenen verrader, voor eenen roover en moordenaer zullen aenzien : want zy zullen deze uwe verraderlijke en bloeddorstige onderneming , aen my en mijn beleid toefchrijven. Ende, nu ben ik niet meer veilig, ick ben weynigh volcks in getale , mijne manfchap is veel te gering in aental, om alle de' omliggende volkeren te wederftaen ; tegen een enkel volk mogt ik beftand zijn, maer zy zullen zich allen te zamen, tegen my als tegen eenen algemeenen vijand, vereenigen , en fo fy hen tegens my vèrfamelen , fo fullen fy my flaen , ende ick fal verdelgt worden , ick , ende mijn huys ; ik loop nu telken oogenblik gevaer , dat zy my , met mijn ganfche huis , zullen uitroeijen en niets van ons overlaten, het welk jnannelyk is. En inderdaed, dit zou ook werkelyk gefchied zijn , was het niet, door Gods byzondere beftuuring , op eene gunstige wys, verhinderd, vergel. Kap. 35: 5. 31. Ende fy bleevcn in de verbeelding, dat zy rechtmatig gehandeld hadden, of ten minsten zy bleeven by dat voorgeven , "want zy feyden, om hun gedrag te billyken: Soude hy , Sichem, dan met onfe fufter als [met] eene hoere doen ? Deze fchendaed konden wy niet ongevvrooken laten. — In deze hunne verdediging lag derhalven eene ftilzwijgende befchuldiging van hunnen Vader , dat hy ongevoelig en onverfehillig ware, over het zware ongelijk, het welk zijne- Dochter was aengedaen. Inmiddels wijst het arlch van zelfs , dat hunne verdediging ganfch onvoldoende ware. HET  GENESIS XXXV. 265 HET XXXV. KAPITTEL. Jacob trekt op Gods bevel, nadat hy zijn huis van afgoderye gezuiverd had, naer Bethel, vs. 1-6. Hy bouwt aldaer eenen altaer, en wordt met eene nieuwe verfchijning verwaerdigd; ter gedachtenis daervan recht hy een nieuw gedenkteeken op,vs. 7-15. Rachel fterft , by de geboorte van haren tweeden Zoon Benjamin , vs. 16-20. Ruben bedrijft bloedfchande met Bilha zijne Stiefmoeder, vs. 21-22. volledige optelling van Jacobs Zonen, vs. 22-27, de dood en begraefenis van Ifaac, vs. 28 ■•29. i. jT^Aer na, niet lang na het vermoorden der Sichemiten , feyde Godt, in eene verfchijning of in eenen droom , tot Jacob , om zijnen verflagen geest op te beuren , daer hy over de bloeddorstige handelwys van zijne Zonen zeer bevreesd was , en om hem naer eene plaets te geleiden, alwaer hy veiliger wezen zoude; maeckt U op, maekt u gereed, om de reis aentenemen, en treckt met uw huisgezin en have op nae Beth-El, ende woont aldaer , houdt daer u verblijf , tot dat ik u hieromtrent nadere bevelen geven zal, ende maeckt daer eenen altaer tot den openbaren eerdienst van dien Godt, (ö) die u, voor vele jaren verfcheen , (b) doe gy vluchtedet voor het aengefichte uwes broeders Efaus. Deze plaets, welke hy, ter gelegenheid der zoo evengemelde verfchijning , toen hy Canaan , uit vrees voor zijnen Broeder , ontruimd had , den naem van Bethel gegeven had , moest hem noodzaeklyk de plechtige gelofte herinneren, welke hy toen ter tijd gedaen had , om aldaer den heer te zullen dienen. Jacob had nu reeds negen jaren in Canaan geweest, en (a) bov. 2»: 1», ia. (i) bov. 17: 41. I. DEEL. R 5  266 GENESIS XXXV. daerom zou men kunnen vragen, waerom Jacob deze gedenk» waerdige plaets niet reeds overlang bezocht had ? wy zouden 'er op antwoorden , omdat Jacob tot dus ver hier mede gewacht had , tot dat God, die hem geduurig geleid had» hem uitdrukkelyk bevel gaf , om den weg nae Bethei in teflaen. — Misfehien ook kan men hem in dit opzicht niet geheel van verzuim vrij fpreken.. 2. Doe hy dit Goddelyk bevel nu ontvangen had, feyde Jacob tot fijn huyfgefin, zijne vrouwen en kinderen , ende tot alle zijne dienstboden, die by hem waren ; Doet wech de vreemde goden,. die in 't midden van U zijn. Rachel had zelfs afgoden uit hares Vaders huis medegenomen , en 'er is geen twijffel aen, of de dienstboden , welke Jacob uit Mefopotamie had medegevoerd , zullen hunne afgoden niet vergeten hebben. Ook is het vermoedelyk , dat Lea en de beide bywijven niet minder aen afgodsdienst en bygeloof verkleefd gebleevën waren dan Rachel. Voeg 'er vooral by , dat 'er jongstleden, met de gevangelyk weggevoerde vrouwen en kinderen uit Sichem, en met den-geroofden buit, eene geheele menigte van afgoden in Jacobs leger zullen gekomen zijn. Maer nu wilde Jacob zijn ganfche leger van de afgoden gezuiverd hebben, omdat hy naer eene plaets ging, alwaer de eenige 'en ware God , de Schepper van het Gehcel-al, zich op zulk. eene byzondere wys aen hem geopenbaerd had, en van welke plaets hy plechtig beloofd had, dat hy dezelve tot een Godshuis , tot eene plaets der plechtige aenroeping van den eenen en waren God, maken zoude. Doet wech, zeide hy daerom, de vreemde Goden , die in het midden va» u zijn, ende reynigt u , dat is wascht uwe lichamen; want deze was de oude gewoonte van reinigen : door dit afwasfehen van hunne lichamen moesten zy te kennen geven , dat zy de afgoderye voor eene befmetting hielden , dat zy zich daervan reinigen wilden , en in het vervolg den eenigen en waren God alleen dienen , ende verandert uwe kleederen : want deze werden ook gerekend , met afgoderye, befmet te zijn , en niet alleen dit; maer menfchen, die aen den afgodsdienst verkleefd waren, hadden ook de gewoonte, om ze-  y GENESIS XXXV. 267 zekere figuuren, ter eere der afgoden , geflikt of op een? andere wyze op hunne kleederen te dragen. 3. Ende , zoo vervolgde Jacob te fpreken tot zijns huisgenooten en bedienden , laet ons ons opmaken, ons reisvaerdig maken , ende gezamenlyk , met het geheel leger en met alle onze bezitting optrecken nae Beth-El: eene plaets in het zuiden van Palestina gelegen, ende ick fal daer eenen altaer maken dien Godt die my antwoordt , en mijne gebeden gunstig verhoort , ten dage mijner benaeuwtheyt , gelijk het thans is , daer ik zooveel gevaer loop , dat alle de nabuurige volkeren zich vereenigen zullen , om mijn ganfche huis zoodanig uitteroeijen, dat 'er gene gedachtenis van zal overblijven, ende dien God , die altoos met my geweeft is , om my , door zijne byzondere voorzorg, te geleiden, te zegenen en te befchermen , op al den wegh , dien ick gewandelt hebbe , uit het huis van mijnen Vader naer Mefopotamia, en vandaer weder tot op deze plaets in Canaan» Dien God wil ik nu te Bethel op eene plechtige wys, met mijn ganfche volk, openbaer dienen, en daerom moet het geheele leger van de afgoden , en alles het welk eenigszins door afgoderye verontreinigd is , volkomen gezuiverd worden. 4. Doe de Aertsvader deze woorden gefproken had, gehoorzaemden zy alle , die tot zijn huisgezin en gevolg behoorden , zijn bevel , en gaven fy Jacob alle die vreemde goden, die in hare hant waren, ende de oorcierfelen , die aen hare ooren waren : want deze waren by de Heidenfche volkeren gemeenlyk aen de eene of andere Godheid toegewijd ,. om door derzelver ingebeeld vermogen te verhinderen , dat 'er geene toverklanken , voor welke men in het Oosten zeer bevreesd was, in het oor mogten dringen. Ende Jacob nam alle die afgoden , en alles het welk daermede eenige gemeenfchap had , en verbergdefe, dezelve in den grond begravende, onder den eyckenboom, die by Sichem is; op eene plaets, alwaer hy dacht, dat niemand dezelve ligtelyk vinden zoude. I. DEEL.  s68 GENESIS XXXV. 5. Ende zy, nadat dit verricht en het ganfche leger tot den tocht vaerdig was , fy reyfden henen van voor Sichem naer Bethel: ende Godes verfchrickinge was over de fteden , die rontom hen waren , fo dat fy de fonen Jacobs niet achter na en jaegden ; de nabuurige volkeren hadden ras vernomen, wat Jacobs Zonen te Sichem gedaen hadden , en het ontbrak hun niet aen de begeerte, om over deze trouwlooze wreedheid wraek te nemen; maer dit verhinderde de heer, die eenen fchrik op deze volkeren deed vallen , zoodat zy zeer bevreesd waren , zonder dat zy zelve wisten om welke reden , va» Jacob en den zijnen eenig leed aentedoen. 6. Alfo quam Jacob , met alle de zijnen en zijne ganfche bezitting , behouden te Luz , welck is gelegen in het eigenlyk gezegde land Canaan, (dat is Beth-El), zoo als jacob die plaets genoemd had , in de plaets van Luz haren oorfprongelyken naem, hy, ende al het volck dat by hem was. 7. Ende hy bouwde aldaer, ter volbrenging van de voorheen gedane plechtige gelofte , eenen altaer, en offerde den heer daerop dankofferen , ter openbare erkentenis van zijne dankbaerheid, voor Gods gunstige en machtige voorzorg aen hem, op alle zijne reizen , zoo zicbtbae? beweezen, ende (c) noemde die plaetfe , El BethEl : dat is God van Bethel : en op deze wys bevestigde hy op nieuws den naem , welken hy reeds voormaels aen deze plaets gegeven had : want Godt , dit was de reden van deze vernieuwde en bevestigde naemgeving, hem aldaer was geopenbaert geweeft , als hy voor fijnes broeders aengefichte vluchtte. 8. Ende ter dezer tijd was het, dat Debora de voefter van Rebecca fterf, die met Rebecca de moeder van Jacob naer Ganaan getogen was , toen deze derwaerds vertrok , om haer Huwelyk met Ifaac te voltrekken, Kap. 24: 59, ende fy wert begraven onder aen BethEl , onder die Eycke wekker name hy noemde, (ej bov. IS: 19.  genesis xxxv. 36p de , Allon Bachuth , dat is de Eyk van geween of ds Treurèik, Twee vragen rijzen 'er natuur lyk uit dit vs. (i). De eerfte is deze : hoe was die Debora', welke zoo vele jaren by Rebecca gewoond had , in het huisgezin van Jacob gekomen , zoodat zy in Jacobs leger kwam te fterven, toen het, op deszelfs reis, tot aen Bethel gevorderd was ? (2). De andere is deze , was de dood van deze Debora van zoo veel aenbelang , dat Mofes van deze kleinigheid zulk eene melding maken moest ? — Op deze vraeg antwoorden wy, dat 'er geen twijffel aen zy, of Jacob zal, geduurende zijn negenjarig verblijf binnen Canaan , zijne Ouderen meer dan eens bezocht hebben, en het komt ons waerfchijnlyk voor, dat hy , by gelegenheid van Rebeccas dood en begrafenis , tot zijnen Vader gekomen zijnde , deze Debora met zich naer zijn leger zal terug genomen hebben , omdat zy verkoos by de vrouwen van Jacob te zijn , welke hare landgenoten waren. — Op de andere vraeg antwoorden wy , dat Deboras dood zoo opzettelyk is aengeteekend, daer wy, van Rebeccas affterven zelve , geene melding vinden, niet, omdat deze zaek op zich zelve van zooveel belang was , maer omdat Mofes aen zijnen tijdgenoten de reden wilde verklaren , waer van daen Allon Bachuth , die Eikenboom , welke, nog in zijne dagen , de Treurëik heette , dezen naem gekreegen hadde. 9. Ende (d) Godt verfcheen Jacob, daerna, wederom op eene zeer glansrijke wys, ten tweedenmale, als of nadat hy Van Paddan Aram , uit Mefopotamia , alwaer hy twintig jaren Laban gediend had , weder in Canaan gekomen was : ende hy fegende hem, en beloofde hem allen dien voorfpoed , welken hy hem reeds meermalen had toegezegd , om , door deze herhaling , zijn geloof te verfterken. 10. Ende Godt feyde tot hem : Uwe naem is Jacob : (e) uwe naem fal voortaen niet Jacob genoemt worden, maer Ifraël fal uwe naem zijn j ' fV) Hof. u: j. bov. jï; II. a Kon. 17: 34. i. DEEL.  270 GENESIS XXXV. ende hy noemde fijnen naem Ifraê'1. De naë* Israël was veel voortreffelyker en van eene meer verheven beteekenis dan Jacob. De Aertsvader was oorfprongelyk Ja* cob genoemd > omdat hy , by zijne geboorte, de hiel van zijnen Broeder had vastgehouden , maer nu zou hy Israël heeten, ter gedachtenis, dat hy, met God worstelende , de overhand behouden had. — De heer had hem reeds voorheen, by gelegenheid van de zoo evengemelde worsteling , den naem van Israël gegeven, maer nu herbaelde en bevestigde God deze naemsverandering nog eens op eene zeer plechtige wys. 11. Voorder feyde Godt tot hem, al zegenende, (ƒ) Ick\ die met u fpreek, ben geen gefchapen wezen, maer Godt zelf de Almachtige, die het bewind voer over alle fchepfelen, en de onuitputbare bron van alle zegeningen, zijt vruchtbaer > ende vermenigvuldigt ; (g) een volck, ja een hoop der volckeren fal uyt u wor* den, ende (/?) Koningen fullen uyt uwe lendenen voortkomen» 12. Ende dit lant , dat ick Abraham ende Ifaac in de beloften gegeven hebbe , dat fal ick u geven: ende uwen zade na u fal ick dit lant geven. 13. Doe voer. Godt van hem op , met die glans» rijke teekenen van zijne Majesteit , met welke hy aen Jacob verfcheenen was , naer den Hemel; God voer op van Jacob en in, of liever van, die plaetfe daer hy met hem gefproken hadde. 14. Ende Jacob (O ftelde een opgerecht teec*> ken op , ter gedachtenis van deze merkwaerdige verfchijning, in die plaetfe daer hy met hem, met God, of het glansrijk teeken van Gods byzondere tegenwoordigheid, gefproken hadde , een fteenen opgerecht teecken. Toen hy voor Efau vluchtte, had hy reeds ter dezer plaets een fteenen gedenkteeken opgericht, Kap. 28: 18. Het kan zijn, dat hy 'er , ter gedachtenis van deze nieuwe ver- fchjjf ff) bov. 17:1. ende x%: j. ond. 41: 3. Cf) bov. 17: *, K(Hj Ma:tb. i;f. CO bov. is: is.  GENESIS XXXV. 271 fchij'ning , nu wederom een nieuw gedenkteeken hebbe bygevoegd; het kan ook zijn , dat hy het oude , het welk door wind en weder , of door de nabuurige afgodendienaers, verwoest was , flechts vernieuwd hebbe ; ende hy ftortte daer op, op het fteenen gedenkteeken, dranck-offer, dat is wijn aen Gode-tot een drankoffer toegewijd , ende hy goot olie daer over , om dien fteen , op eene plechtige wys , tot een openbaer gedenkteeken te zalven en aftezonderen. • 15. Ende Jacob noemde den name dier plaetfe, alwaer Godt met hem gefproken hadde , Beth-El, bevestigende zoo den voorheen gegeven naemt 16. Ende nadat fy , Jacob met de zijnen, eenigen tijd te Bethel hun verblijf gehouden hadden , reyfden zy wederom van Beth-El verder voort , ende daer was nogh een kleyne ftreke lants om tot Ephrath , zijnde dezelfde Stad , die naderhand onder den naem van Bethlehem zeer bekend is geworden , te komen : ende aldaer overvielen Rachel , die nu voor de tweedemael, na eene langduurige tusfchenpoos, zwanger was, de barensween : want zy baerde, ende fy hadde 't hart in haer baren ; hare verlosfmg was zeer moeilyk. 17. Ende het gefchiedde als fy 't hart hadde in haer baren; fo feyde de vroedvrouwe tot haer; En vreeft niet, want defen fone fult gy oock hebben ; daer is alle hoop, dat hy levendig zal ter wereld komen „ en na eenen zeer zwaren arbeid, bracht zy ook haren tweeden Zoon ter wereld. 18. Ende het gefchiedde als hare ziele uytgingh , als zy den adem uitblies (want fy fterf) dat fy fijnen name noemde , Ben - oni, dat is Zoon der fmerten : maer fijn vader Jacob, noemde hem, Benjamin , dat is Zoon van mijne rcchtehand of van mijnen ouderdom ; neemt men het beide te zamen , dan verklaerde Jacob zijne verwachting , dat deze zijn jongfte Zoon , die hem, nu hy reeds over de 100 jaren oud was , geboren werd , tot eene rcchtehand of tot een fteun in zijnen verderen ouderdom wezen zoude. L DEEL.  27* GENESIS XXXV. 19. (k) Alfo fterf Rachel: ende fy wert begraven aen den wegh nae Ephrath , dat is, Bethlehém. 20. Ende Jacob richtte een gedenckteecken op boven haer graf, opdat het nageflacht, in volgende tijden , weten zoude, waer Moeder Rachel begraven ware: dat is het gedenckteecken van Rachels graf tot op defen dagh dat Mofes dit boek fchreef. 21. Doe Rachel plechtig begraven was , verreyfde Ifraël , en trok nog al verder Canaan in, ende hy fpande , na eenigen tijd gereisd te hebben , fijne tente op gene .zijde van Migdal Eder , dat is toom der kudde. Hier was een foort van wacht- toorn , op den top van welken men de kudden wijd en zijd konde waernemen, of zy ook gevaer liepen van dieven of roofdieren. Op gene zijde van dezen waeht-toorn floeg Jacob zich neder , om 'er eenigen tijd te vertoeven. 22. Ende het gefchiedde als Ifraël in dat lant woonde , dat Ruben henen gingh, ende (/) lagh by Bilha fijns vaders bywijf. Hy maekte zich derhalven aen eene grouwelyke bloedfchande fchuldig: ende Ifraël hoorde 't met droefheid en verfoeijing. En 'er is geen twijftel aen , of hy zal zijnen Zoon hierover beftraft hebben , met al dien ernst en ontroering, welke de zaek vorderde. Naderhand fprak hy 'er nog eens van op zijn fterf bed, als van een voorval , het welk hy onder de grootfte verdrietelykheden van zijnen levensloop rekende. — Ende de fonen Jacobs waren twaelf. 23. By deze gelegenheid laet Mofes eene optelling volgen van Jacobs Zonen, omdat hy, na de geboorte van Benjamin , geene kinderen meer gewonnen heeft, (in) De fonen van Lea waren, Ruben, Jacobs eerftgeboren, daer na Simeon, ende Levi, ende Juda, ende Iffafchar , ende Zebulon: 24. De fonen Rachels, Jofeph, ende Benjamin : _ 25. EnCO ond. 4»: 7. CO ond. 49: 4. (m) ond. 4«: »• B*od- ,: *•  GENESIS XXXV. 273 25. Ende de fonen van Bilha, Rachels dienflmaegt , Dan , ende Naphtali. 26. Ende de fonen van Zilpa, Leas dienflmaegt, Gad, ende Afer : dat zijn Jacobs fonen, die hem geboren zijn in Paddan Aram of Mefopotamia. Benjamin was hiervan wel uitgezonderd en in Canaan geboren. Maer het is eene zeer gewoone wys van fpreken , dat me» van een zeker getal perfonen iets in het algemeen zegt, het welk omtrent ver het grootfte gedeelte plaets heeft. 27. Ende Jacob quam tot Ifaac fijnen vader in Mamre te Kiriath Arba , welck is Hebron, daer Abraham als vreemdelingh hadde verkeert ' ende Ifaac. Na zeer veel orazwervens kwam Jacob nu in Mamre , niet flechts om zijnen ouden Vader te bezoeken , gelijk hy, buiten allen twijffel , geduurende zijn verblijf in Canaan , zeer dikwijls gedaen had , maer om nu by zijnen Vader te blijven woonen, en hem, in zijnen ouderdom , tot troost te verftrekken , tot dat de dood hen vanéénfcheidde. 28. Ende de dagen Ifaacs waren hondert jaer , ende tachtentigh jaer. Hy leefde derhalven vijf jaren langer dan Abraham zijn Vader. 29. Ende Ifaac («) gaf den geeft , ende fterf, ende wert verfamelt tot fijne volckeren , oudt , ende fadt van dagen : ende fijne fonen Efau ende Jacob begroeven hem zekerlyk in het Familie-graf van Abraham. Wy zien hier uit ook tevens , dat de vriendfehap tusfchen Efau en Jacob , na hunne onderlinge ontmoeting , beftendig gebleeven zy. Dit hebben wy 'er nog by te voegen , dat Mofes hier van If:.acs dood en begraefenis , by wys van voorverhael, melding make , om de gefchiedenis van dezen Aertsvader ten einde te brengen : want Ifaac leefde nog 10 of 12 jaren, nadat Jofeph zijn kleinzoon reeds naer Egypten verkocht was. (») Gen. »j: ». I. DEEL, S  274 GENESIS XXXVI. «ET XXXVI. KAPITTEL. Beknopte gefchiedenis van Efau ; zijne kinderen , bezittingen en woonplaets vs. 1-8. de ftaet van zijne nazaten vs. 9-43* 1. J)It (a) nu zijn'de geboorten Efaus, of dit is het geflachtregister van Efau, welcke dezelfde perfoon is , die anders ook Edom genoemd wordt. Dit geflachtregister van Efau wordt hier opgegeven , om aentetoonen , hoe blijkbaer de zegen, welken Ifaac over hem had uitgefproken Kap. 27: 29 , in zijne nakomelingen vervuld zy. 2. Efau nam , gelijk in het voorige reeds verhaeld is, fijne wijven , tot bittere droefheid van zijne brave ou. deren, uyt de dochteren van Canaan : Ada de dochter Elons des Hethiters , ende Aholibama de dochter van Ana , de klein - dochter van Zibeon den Hiviter: 3. Ende Bafmath Ifmaëls dochter, Nebajoths fufter. De zwarigheid , welke uit vergelijking van deze plaets met Kap. 26: 34 fchijnt voorttevloeijen , alwaer de wijven van Efau , onder andere namen worden voorgefteld , hebben wy by Kap. 26: 34 reeds beknoptelyk zoeken te beantwoorden. 4. Ada nu baerde aen Efau Eliphaz, ende Bafma'h baerde Rehuël. 5. Ende Aholibama baerde Jehus, ende Jaëlam, ende Korah : Dit zijn Efaus fonen, die hem geboren zijn , terwijl hy nog by zijnen Vader Ifaac in het lant Canaan woonde. Na de geboorte van deze kinderen had hy Canaan verlaten. 6. Efau O) 1 Chron. i: }j.  GENESIS XXXVI. S?5 6. Efau nu hadde genomen fijne wijven , ende fijne fonen , ende fijne dochters, ende alle de zielen fijnes huyfes , ende fijn vee , ende alle fijne heeften , ende alle fijne befittinge , die hy in den lande Canaan geworven hadde; ende was vertrocken nae een [ander] lant, van het aengefichte üjnes- broeders Jacobs, en uit het byziin van Jacob zijnen Broeder. Het andere land werwaerds hy vertrok , om 'er zich met 'er woon neerteflaen , was het gebergte Seïr. Maer wanneer was hy derwaerds vertrokken? Reeds lang voor Jacobs wederkomst uit Mefopotamia had hy zich naer het gebergte van Seïr begeven , omdat deze landftreek zeer gefchikt was tot de jacht , zijne geliefkoosde bezigheid , en misfehien zullen zijne wijven, welke zich met zijne Ouderen niet verdragen konden, hem ook tot dit vertrek hebben aengefpoord, Kap. 32: 6. 33: 14 , 16. Dan met dit alles evenwel had hy zijne omzwervende kudden nog in Canaan laten weiden , ten blijke dat hy het recht op Cancans erfen.s nog niet wilde afftaen, en hy zelf kwam zijnen Vaderzeer dikwijls bezoeken ; maer, na den dood van Ifaac, kwam hy met Jacob overéén in de verdeeling van hunnes Vaders nalatenfchap , zoodanig dat Jacob alleen de bezitter van het erffdyk recht op Canaan wezen zoude. Uit dit beginfel verliet hy nu Canaan geheel en al , niet alleen voor zijn perfoon , maer ook voor zijne kudden , welke hy na dezen tijd op het gebergte Seïr liet weiden. , l' Want hare be;d« 0) have was te vele , om t iatnen m Canaan te woonen : ende het lant harer vreemdelingfehappen en kondefe niet drasrn van wegen haer vee. Efau zoude Jacob , door zijne overmacht , wel hebben kunnen dwingen, om Canaan te verlaten; maer, behalven dat Efau meer natuurJyke geneigdheid had tot de bergachtige landftreek van Seïr, moet men hier een verborgen beftuur der Goddelyke Voorzienigheid erkennen opdat de heer zijne beloften aen Jacobs nageflacht vervullen zoude, vergel. Jof. 24: 4. (&) bov. ij: f. I. DEEL. g 3  i76 GENESIS XXXVI. 8. Derhalven (c) woonde Efau op 't gebergte Seïr : Efau is Edom , de Stamvader der Edomiten. 9. Dit nu zijn de geboorten Efaus , des vaders der Edomiten ; op 't gebergte Seïr. 10. Dit zijn de namen der fonen Efaus : Eliphaz de fone van Ada , Efaus huyfvrouwe , Rehuè'1 de fone van Bafmath, Efaus huyfvrouwe." 11. Ende de fonen van Eliphaz waren; Theman , Omar, Zepho, ende Gaè'tham , ende Kenaz. 12. Ende Timna was Eliphaz, des foons Efaus, bywijf, ende fy baerde aen Eliphaz Amalek : Dit zijn de fonen van Ada , Efaus huyfvrouwe. De Amalek, die hier genoemd wordt, was de Stamvader niet van dat volk , het welk onder den naem van Amalekiten is vermaerd geweest; want dit volk is van eenen veel vroeger oorfprong, vergel. Kap. 14: 7. Deze Amalek derhalven , de kleinzoon van Efau, ftemt met den Stamvader der Amalekiten alleenlyk maer in naem overéén. 13. Ende dit zijn de fonen Rehuè'ls , Nahath , ende Zerah, Samma , ende Mizza : dat zijn geweeft de fonen van Bafmath , Efaus huyfvrouwe. 14. Ende dit zijn geweeft de fonen van Aholibama , dochter van Ana , kleindochter van Zibeon, Efaus huyfvrouwe: ende fy baerde aen Efau Jehus, ende Jaè'lam , ende Korah. 15. Dit zijn de Vorften der fonen Efaus: de fonen Eliphaz , des eerftgeboren Efaus , waren ; de Vorft Theman, de Vorft Omar, de Vorft Zepho , de Vorft Kenaz. Vorsten zijn hier Vaders en hoofden der Stammen , die zich alle te gelijk, elk aen het hoofd van zijne eigen onderfcheiden ftam geplaetst hebben, even op dezelfde wys als de nakomelingen van Jacob zich, nae hunne Stamvaders, in onderfcheiden Stammen verdeeld hebben , van welke elk eenen byzonderen Vorst of Overften had. Men zou zich derhalvin zeer vergisfen , wanneer CO Jof. *.  GENESIS XXXVI. 277 neer men hier dacht aen Vorsten , welke elkander in het gebied zouden opgevolgd zijn en als Koningen geregeerd hebben. — Voor het overige moet men wel in het oog houden , dat deze Stammen of Vorstendommen niet altoos, nae den naem der Zonen van den algemeenen Stamvader Efau, genoemd zijn. Somtijds hebben ook Efaus kleinzonen ftammen opgericht , even op dezelfde wys als 'er onder de ftammen van Israël twee geweest zijn , die nae de Zonen van Jofeph en de kleinzonen van Jacob, Manasfe en Ephraïm geheeten zijn. Efaus kleinzonen uit Ada en Basmath voortgefprooten , hebben zoowel Stammen of Vorstendommen opgericht , als zijne Zonen uit Aholibama ; en dit is ook de reden , dat de namen van Efaus kleinzonen, vs. ir, 12, 11, en die van zijne Zonen vs. 14 opgegeven, in het vervolg wederom voorkomen als namen van Stammen en Vorstendommen. 16. De Vorft Korah, de Vorft Gaè'tham , de Vorft Amalek : dat zijn de Vorften van Eliphaz in den lande Edom ; dat zijn de fonen van Ada. De Vorst Korah word vs. 11 onder de Zonen van Eliphaz niet gemeld. Maer vs. 14 en 18 leest men wederom van Korah , die een Zoon was van Aholibama. Ter korte beantwoording der zwarigheid, welke men hier uit afleidt, dient dat wy den Vorst Korah, hier vs. ï 6 vermeld, voor eenen kleinzoon van Eliphaz houden, die, by het vroege affterven van zijn Vader, het hoofd van zijne ftam geworden is. Hy was derhalven van dien Korah, die vs. 14 en 18 gemeld word , ten eenemael onderfcheiden." 17. Ende dit zijn de fonen Rehuëls, des foons Efaus ; de Vorft Nahath , de Vorft Zerah , de Vorft Samma , de Vorft Mizza: dat zijn de Vorften Rehuëls in het lant Edoms ; dat zijn de fonen van Bafmath , de huyfvrouwe Efaus. 18. Ende dit zijn de fonen van Aholibama de huyfvrouwe Efaus ; de Vorft Jehus , de Vorft Jaëlam , de Vorft Korah : dat zijn de Vorften van Aholibama, de dochter van Ana , de huyfvrouwe Efaus. I. deel. S 3  278 GENESIS XXXVI. 19. Dat zijn de fonen Efaus , ende dat zijn haerlieder Vorften : die is Edom. Nu volgt 'er een geflachtregister der nakomelingen van Seïr , de oorfprongelyke bewooners en bezitters van die bergachtige landftreek , welke nae hunnen algemeenen Stamvader het gebergte Seïr genoemdt word. De redenen, om welke dit geflachtregister, hier ter plaets, wordt ingelascht, zijn de volgende : Omdat Efaus nakomelingen zich met fommigen uit de oorfprongelyke bewooners van dit land vermengd hebben , zoodat eenige ftammen van dit volk met de Edomiten t'zaemgefmolten , en ten laetften tot een volk geworden zijn. Eliphaz de oudfte Zoon van Efau , nam Simna de dochter van Seïr tot een bywijf vs. 22 , en Aholibama , de vrouw van Efau zeiven , was uit dit volk oorfprongelyk vs. 2. Voeg 'er als eene andere reden by, omdat de nazaten van Seïr de heerfchappye voerden ovei dit land , gelyk zy ook inderdaed zoo lang geheerscht hebben , totdat zy door Efau en zijne nazaten verdreeven zijn, vergel. Deut. 2: 12, 22. 20. (d) Dit zijn de fonen Seïrs des Horiters, inwoonderen van dien lande : Lotan, enpe Sobal , ende Zibeon , ende Ana , 21. Ende Difon , ende Ezer , ende Difan: dat zijn de Vorften der Horiten , fonen van Seïr in het lant van Edom. 22. Ende de fonen Lotans waren, Hori ende Heman ; ende Lotans fufter was Timna. 23. Ende dit zijn de fonen Sobals, Alvan, ende Manahath , ende Ebal, ende Sepho , ende Onam. 24. Ende dit zijn de fonen Zibeons, Aja, ende Ana: hy is die Ana , die de muylen in de woeftijne gevonden heeft , doe hy fijnes vaders Zibeons cfels weydde. Het Hebreuwsch woord , hetwelk de onzen door Muilen hebben overgezet, is vrij duister. Dit is ondertus- fchea 00 I Chron. 1:31.  GENESIS XXXVI. 279 fchen zeker, dat het woord vinden, hetwelk zeer dikwijls in de fchriften van het Oude Testament voorkomt, nergens beteekene de uitvinding van zoodanig iets, hetwelk te vooren- niet in aenwezen was. De meening van den Gefchiedfchrijver kan derhalven deze niet zijn , dat Ana het eerfte heeft uitgevonden , om, door de vermenging van een Paerd met een Ezel , Muilezels te doen voortkomen, Anderen vertalen het Hebreuwsch woord , in plaets van Muilen, door Reuzen, een volk van buitengewoone fterkte en eene zeer groote geftalte , hetwelk in de woestenye woonde. Nog anderen dénken aen een zeker plantgewas , hetwelk Ana zou ontdekt hebben , en bevonden dat het in de geneeskunde van eene heilzame kracht was. Emdelyk zijn 'er nog , en dit begrip komt ons het meest verkiesbaer voor , die hier aen warme Baden denken , en oordeelen, dat Ana dezelve, ter gelegenheid van het weiden der Ezelen, in de woestijne ontdekt hebbe; te meer omdat het in het Oosten niet ongewoon is , dat men,, door middel van dieren , welke weigerden het water te drinken , warme baden ontdekt. — Voor het overige verwondere men zich niet , dat Ana de Ezelen van zijnen Vader weidde : want oülings was het weiden van het vee de bezigheid ook der Vorsten zelve. 25. Ende dit zijn de fonen van Ana , Difon : ende Aholibama was de dochter van Ana. Hier wordt van Anas Zonen in het meervoudig getal gefproken , en ondertusfeheri word Difon alleen genoemd. Het kan zijn , dat hy meer Zonen gehad heeft , welke niet gemeld zijn. Misfehien wordt het meervoudige , gelijk meermalen, voor het enkelvoudige genomen, vergel. Kap. li! 7- ~~ 26. Ende dit zijn de fonen Difans: Hemdan, ende Ef ban , ende Ithran , ende Cheran. 27. Dit zijn de fonen Ezers : Bilhan , ende Zaavan , ende Akan. 28. Dit zijn de fonen Difans: Uz, ende Aran. 29. Dit zijn de Vorften der Horiten, dat is der nakomelingen van Hori , eenen der Voorvaderen van Seïr, door welken dit land eerst bevolkt was, de Vorft Lo- I. DEEL. S 4  2So GENESIS XXXVI. tan , de Vorft Sobal, de Vorft Zibeon , de Vorft Ana , 30. De Vorft Difon, de Vorft Ezer, de Vorft Difan : dit zijn de Vorften der Horiten nae hare Vorften in den lande Seïr. 31. (e) Ende dit zijn de Koningen , die geregeert hebben in den lande Edom , eer een Koningh regeerde over de kinderen Ifraëls. Nu gaet Mofes over , om verflag te doen van Efaus nazaten , die na de onderbrenging der Vorsten uit Scïrs geflacht , in dit gebergte , het welk naderhand het Land van Edom genoemd is , een Koningrijk hebben opgericht. Maer zal men hier tegenwerpen , eerst lang na de tijden van Mofes hebben 'er eerst Koningen geregeerd over Israël, hoe kan hy dan hier fpreken van ' de Koningen , die geregeerd hebben in het land van Edom , eer 'er een Koning regeerde over de kinderen hraèïs ? En uit deze plaets hebben fommige Vrygeesten gemeend te kunnen bewijzen, dat Mofes met gene mogeiykheid de Schrijver van dit boek wezen kunne. Maer de geheele tegenwerping is van geen wezenlyk belang. Toen Mofes deze dingen fchreef, hadden de nakomelingen van Edom reeds acht Koningen gehad ; dit oordeelde hy nodig om zijnen tijdgenoten onder het oog te brengen , omdat het zeer gefchikt was , om hun geloof te oeffenen. Te weten God had aen Jacob beloofd', dat 'er Koningen uit zijne lendenen zouden voortkomen Kap. 35: n. De.:e belofte was in Mofes tijden nog niet vervuld , en ondertusfehen hadden Efaus nakomelingen, die minder wezen moesten , reeds acht Koningen gehad. Deze byzonderheid moest de Israëliërs, welke thans onder zijn beftuur ftonden, niet twijfelmoedig maken, maer integendeel aenfpooren, om, uit kracht der Goddelyke beloften , te verwachten, dat zy ook eens , ten meest gefebikten tijde , door Koningen uit hun eigen geflacht zouden beftuurd worden. — Anderszins kan men ook deze oplosfing geven , dat Mofes in zekeren zin als Koning over Israëls kinderen regeerde, vergel. Deur. 3 3: CO * Chron. 1: +j.  G E N E S I S XXXVI. i*i 33: s , en dan is de meening deze : „ dit zijn de acht Ko „ ningen , welke in Edom geregeerd hebben , voor dat ik „ de befhmring van Israël aenvaerd heb." 32. Bela dan de fone Beors regeerde in Edom, endë de name fijner ftadt was , Dinhaba. 33. Ende Bela fterf: ende Jobab de fone Zerah van Bozra regeerde in fijne plaetfe; dit Bozra is in volgende tijden de voornaemfte Stad van dit land geweest , vergel. Jef. 34: 6. Jer. 49: 13. Amos 1: r2. 34. Ende Jobab fterf: ende Hufam uyt der Themaniten lant regeerde in fijne plaetfe. 35. Ende Hufam fterf: ende in fijne plaetfe regeerde Hadad de fone Bedads, die Midian verfloegh in den velde Moabs. Van dezen veldflag kunnen wy niets nader bepalen : in Mofes dagen was deze gebeurtenis aen den Israëlleren zeer bekend , ende de name fijner ftadt was Avith. 36. Ende Hadad fterf : ende Samla van Mafreka regeerde in fijne plaetfe. 37. Ende^ Samla fterf : ende Saul van Rehoboth aen de riviere de Euphraet , regeerde in fijne plaetfe. 38. Ende Saul fterf: ende Baal-Hanan, de fone Achbors, regeerde in fijne plaetfe. 39. Ende Baal-Hanan de fone Achbors fterf; ende Hadar regeerde in fijne plaetfe, ende de name fijner ftadt was , Pahu : ende de name fijner huyfvrouwe was , Mehetabeël, eene dochter van Matred , de dochter van Mezahab. Deze Methabeël is de eerfte der Gemalinnen van deze Koningen, welke met name genoemd word ; waerom, zal men vragen, wordt deze Koningin alleen boven alle de andere genoemd? Wy antwoorden : niet alleen omdat zy misfehien , in dat land , eene zeer vermaerde Vrouw geweest is , het zy wegens hare wijsheid , het zy wegens haren rijkdom , het zy wegens andere uitmuntende hoedanigheden; maer, onzes bedunkens , voornaemlyk daerom , omdat zy nog leefde en Koningin was , toen Mofes deze dingen fchreef; want dat I. DEEL. S S  282 GENESIS XXXVI. Hadar , haer Gemael , die Koning der Edomiten geweest zy , tot welken Mofes gezanten zond Num. 20: 14, komt ons vrij zeker voor , omdat hy de laetfte is van de acht Edomitifche Koningen , met welken Mofes derzelver optelling eindigt , en omdat 'er van hem niet gezegd wordt , gelijk van de voorige Koningen : hy fterf. Eene aenmerking hebben wy , omtrent de^e Koningen van Edom, nog by 't reeds gezegde te voegen, namelijk dat het Rijk der Edomiten , geduurende deze Koningen , niet er? felyk maer verkiesbaer geweest zy : want geen een der opgenoemde Koningen had zijnen opvolger op den throon. 40. (ƒ) Ende dit zijn de namen der Vorften van de nakomelingen EfatlS. Door deze Vorsten moet men geene Koningen verftaen , maer Stam Vors ten, die terwijl de Koning het bewind voerde over het ganfche volk, op eene ondergefchikte wys , regeerden , elk over zijn eigen ftam en zijn byzonder geflacht: Zy woonden derhalven en regeerden gelijktijdig in onderfcheiden oorden van het land. In dezen zin regeerden de Vorsten , welke nu zullen worden opgeteld, in die dagen, toen Mofes deze dingen fchreef, en terwijl de toenmalige Koning Hadar den Scepter zwaeide over het ganfche volk. Deze Vorsten of Stamhoofden -, onder de kinderen van Efau , waren ter dezer tijd , nae hare onderfcheiden geflachten , en nae hare woonplaetfen met hare namen : de Vorft Timna , de Vorft Alva , de Vorft Jetheth : 41. De Vorft Aholibama, de Vorft Ela , de Vorft Pinon : 42. De Vorft Kenaz, de Vorft Theman , de Vorft Mibzar : 43. De Vorft Magdiè'1 , de Vorft Iram : dit zijn de Vorften Edoms nae hare wooningen , in den lande harer befittinge : hy het oorfprongelyk S:amhoofd van alle deze is Efau de vader van d.:t volk, h;t welk het volk Edoms genoemd wordt. het if 'j 1 Chron. 1: -1.  GENESIS XXXVII. 283 HET XXXVII. KAPITTEL. lila dit ver/lag van Efaus nakomelingen, keert Mofes weder tot de Gefchiedenis van Jacob , en vervolgt dezelve onafgebroken tot aen het einde van dit Boek. In dit Kapittel verhoek hy ons, hoe Jacobs zeer beminde Zoon Jofeph , door zijne broederen gehaet , en , uit dit beginfel, als een Jlaef naer Egypten verkocht wierde. 1. J^Nde, terwijl Efau het beloofde land ontruimd en zich op het gebergte van Seïr gevestigd had , bleef Jacob in de erfelyke bezittingen van Canaan , hy Woonde en hield nu zijn beftendig verblijf in 't (a) hut, der vreemdelingfchappen fijns vaders , in 't lant Canaan. 2. Dit zijn de vervolgen van Jacobs gefchiedenififen , en van de merkwaerdige dingen , welke, geduurende zijn verblijf in Canaan , in zijn huis en familie zijn voorgevallen : Jofeph zijnde een foon van feventien jaer , weydde de kudde met fijne broeders, ende hy was een jongelingh , of een leerling met de fonen van Bilha , ende de fonen van Zilpa fijns vaders wijven , hy ftond onder deze zijne Broederen, pm de kunst der veehoederye te leeren : ende jofeph hrachte haer quaet geruchte tot haren vader wanneer zijne Broeders eenig kwaed bedreeven hadden ' bracht hy het getrouwelyk tot de ooren van zijnen Vader. ' 3. Ende Ifraël hadde Jofeph lief boven alie fijne fonen ; want hy was hem een fone des ou, derdoms. Jacob was reeds 90 jaren oud , toen hem deze eerfte Zoon, uit zijne beminde Rachel, geboren werd, 00 bov. 3<: 7- Hebr. n: 9. 1. DEEL.  2S4 GENESIS XXXVII. en zulke kinderen des ouderdoms werden doorgaends het meest geliefd. Anders zou men eenen Zoon des ouderdoms ook vertalen kunnen door eenen wijzen Zoon < want de ouderdom , welke de voorzichtigheid medebrengt , wordt meermalen voor de voorzichtigheid zelve genomen: en dan zal de meening deze zijn , dat Jofeph een wijze Zoon was, die meer verftand bezat op zijn zeventiende jaer, dan andere menfchen in hunnen ouderdom. En deze laetfte opvatting fchijnt des te aennemelyker , omdat Benjamin het jongfte kind was , en daerom als een Zoon des ouderdoms nog meerder recht had op Jacobs byzondere toegeneegenheid dan Jofeph. Althans de oude Jacob beminde dezen Jofeph by uitnemendheid boven alle zijne broederen: ende hy maeckte hem , tot een onderfcheidend teeken van zijne voorkeus, eenen veelverwigen rock. Het zy dat deze rok gemaekt ware uit eene ftof, welke uit draden van verfcheiden kleuren, was t'zamengeweven , het zy dat dit kleed, met eene ftof van eene andere kleur omboord was , en ook zulke opflagen aen de armen had ; het was althans een onderfcheiden kleed , hetwelk Jacob hem gegeven had tot een teeken van zijne meer byzondere toegeneegenheid tot dezen Zoon, boven alle zijne broederen. 4. Als nu fijne broeders , uit dezen veelverwigen rok en andere blijken van voorkeur, fagen, dat haer vader hem boven alle fijne broederen lief hadde , (b) hateden fy hem : ende en konden hem niet vredelick , geen vriendelyk woord, toefpreken. Hunna haet tegen Jofeph was zoo diep ingeworteld, dat zy denzeiven niet verbergen konden , en den jongeling altoos met ftuurfche woorden, en op eene vuilaertige wys bejegenden. 5. Oock droomde Jofeph eenen merkwaerdigen en veel beteekenenden droom , dien hy fijnen broederen vertelde , denkelyk omdat hy denzelven niet verftond : want anders zou hy ze niet verteld hebben, als zeer wel begrijpende, dat zy daerdoor nog meer zouden verbitterd worden. Maer zijne Broeders begreepen, zoowel als Ja- O) end. 13-  GENESIS XXXVII. 285 Jacob , wat de meening van dezen droom ware , en dies hateden fy hem nogh te meer. Dit was de derde oorzaek van hunnen zeer bitteren haet ; de eerfte was het aenbrengen van hunne wanbedrijven by Jacob ; de tweede de veelverwige rok als een openbaer teeken van zijn meerder aendeel in Jacobs toegeneegenheid; en nu kwam 'er nog een derde by , het vertellen van zulke droomen , welke den voorrang en de opperhoofdigheid van Jofeph boven hen allen blijkbaer inflooten. 6. Ende hy feyde tot hen ; Hoort doch defen droom , dien ick gedroomt hebbe ; hy komt my zeer zonderling en veel beteekenende voor, en ik twijffel niet, cf gy zult hem ook voor zeer merkwaerdig houden. 7. Ende fiet , dit zag ik zoo duidelyk in den droom, als of het in waerheid gebeurde , wy waren fchoven bindende in 't midden des velts ; ende fiet, mijn fchoof, dien ik gebonden had, ftont recht op over einde , ende bleef oock ftaende ; ende fiet, uwe fchoven quamen rontfom , ende boogen haer neder voor mijnen fchoof. Deze droom is werkelyk bewaerheid in Egypten. De Schoven zijn een zeer gevoeglyk zinneprent van het Koorn, welken Jacobs Zonen in Egypten kwamen kopen, en het nederbuigen van hunne Schoven voor Jofephs Schoof waren eigen ■ aertige afbeeldingen van de nedrige eerbewijzingen, welke zy, by die gelegenheid, aen Jofeph betoonen zouden. Jacobs Zonen verftonden alle die byzonderheden niet, maer evenwel zy begreepen 'er zooveel van , dat zy een zeker foort van op. perhoofdigheid, voor Jofeph, boven hen allen, inflooten. 8. Doe feyden daerom fijne broeders , in hevigen toorn ontftoken , tot hem ; Sult gy dan gantfchetijck over ons regeeren? Sult gy dan gantfchelick over ons heerfchen ? So hateden fy hem nogh te meer om fijne droomen ende om fijne woorden , met welke hy die droomen vertelde. Het fchijnt, dat Jofeph meer droomen van foortgelijken aert gehad hebbe , en gewoon ware daervan veel te fpreken. Dit alles, meenden zy, kwam alleen uit zijne hoogmoedige en hecrschzuchtige I. DEEL.  286 GENESIS XXXVII. gedachten voort, welke haren oorfprong hadden , in dë meer byzondere liefde , welke hem door Jacob werd toege^ •dragen. 9. Ende hy droomde , ha verloop van eenigen tijd* nogh eenen anderen droom , ende verhaelde dien wederom aen fijnen broederen: ende hy feyde; Siet, ick hebbe nogh eenen droom gedroomt ; ende fiet , ik zag dit verfchijnfel zoo duidelyk, of het werkelyk gebeurde, de fonne , ende de mane, ende elf flerren boogen haer voor my neder. 10. Ende als hy het aen fijnen vader, ende aen fijne broederen verhaelde, beftrafte hem fijn vader, niet omdat dat hy dezen droom voor verdacht hield, of als een uitwerkfel' van eene verhitte verbeelding befchouwde , want hy hield dezen droom voor zeer merkwaerdig en prophetisch, vergel. vs. 11; maer om voortekomen , dat Jofeph zich op deze droomen niet verhovaerdigen zoude , en dat zijne Broeders niet erger tegen hem zouden verbitterd worden : ende Jacob zijn Vader, feyde tot hem ; Wat is dit voor eenen droom, dien gy gedroomt hebt? fullen wy dan gantfchelick komen, ick , ende uwe ftief-moeder Lea, (want Rachel zijne eigen Moeder was reeds geftorven) ende uwe broeders, om ons voor u ter aerde te buygen , en alle teekenen van onderdanigheid te bewijzen ? Deeze droom is evenwel , gelijk ons vervolgens blijken zal, in Egypten allerduidelykst vervuld. 11. Sijne broeders dan (c) benijdden hem nog al meer, dan ooit te vooren : doch fijn vader bewaerde defe fake. Schoon hy Jofeph , uit welvoeglykheid en om zijner broederen wil , beflrafFen moest, merkte hy evenwel dezen droom by zich zeiven aen , als eenen voorzeggenden droom van hooger beduidenis. 12. Ende fijne broeders gingen henen , om de kudde van haren vader te weyden by Sichem, daer (c) Hand. 7: 9.  GENESIS XXXVII. 2S7 daer Jacob voorheen gewoond , en een ftuk velds tot zijn eigendom gekocht had, vergel. Kap. 3,2: 19. 13. So feyde Ifraël tot Jofeph ; Weyden uwe broeders niet by Sichem ? komt, dat ick u tot hen fende : ende hy feyde tot hem ; Siet [hier] ben ick , gereed om te gaen , werwaerds gy my zenden , en te doen wat gy my gebieden zult. Nu zal Jacob in langen tijd geen bericht gekreegen hebben van zijne Zonen, en van de kudden onder hun beftuur, welke op zulken verren afftand van hem verwijderd waren; en dewijl Jofeph nu eenen geruimen tijd was te huis gebleevcn , veronderftelde Jacob , dat de hitte des toorns van zijne overige Zonen, tegen hem reeds zoude verkoeld zijn , zoodat hy zich nu verbeeldde Jofeph veilig te kunnen zenden , om naer den welftnnd van zijne broederen en van de kudden te vernemen. 14. Ende hy feyde daerom tot hem; Gaet doch henen naer Sichem, daer uwe broeders thans het vee weiden ; Siet en verneemt nae den welftant van uwe broederen , ende nae den welftant van de kudde, ende brengt my een woort wederom : So fondt hy hem uyt den dale Hebron , daer hy woonachtig was, ende hy quam, na eenigen tijd gereisd te hebben, te Sichem , dat is in de nabuurfchap van Sichem. 15. Ende een man , die door dezelfde woestijne reisde, (zommigen denken hier aen een Engel in eene menfchelyke gedaente) vondt en ontmoette hem , (want fiet hy was dwalende in 't velt), hy was van het rechte fpoor afgedwaeld , zoodat hy niet wist waer hy was, of welken weg hy moest inflaen , om zijne Broederen te ontmoeten : fo vraegde hem defe man, feggende ; Wat foeckt gy ? 16. Ende hy feyde ; Ick foeke mijne broederen , geeft my doch te kennen , waer fy weyden zo gy het weet: zekerlyk zal hy den onbekenden man vooraf gezegd hebben, wie hy was ; en het verftaet zich van zelve , dat zulke aenzienlyke herders, als Jacobs Zonen waren, in deze landftreek , zeer bekend waren. I.. DEEL.  m GENESIS XXXVII. 17. So feyde die man; Sy zijn van hier, namelijk van Sichem, gereyfl, dat heb ik by toeval ontdekt, want ick hoordefe in het voorbygaen feggen , ' Laet ons nae Dothan gaen : hetwelk nog verder noordwaerds op ligt dan Sichem. Jofeph dan, dit bericht ontvangen hebbende , gingh fijnen broederen na , ende vondtfe te Dothan. 18. Ende fy fagen hem reeds van verre aenkomen, ende eer hy tot hen naederde , floegen fy tegens hem eenen liftigen raet, om hem te dooden , en hem tot het flacbtoffer van hunnen bitteren haet te ftellen. Zy beraedflaegden daerom , hoe zy hem best op zulk eene wys zouden van kant maken, dat de moord voor hunnen Vader verborgen bleef. 19. Ende fy feyden d'een tot den anderen; Siet daer komt defe meefter-droomer aen. Hy, die dikwijls, en zulke zonderlinge dingen droomt, die allerlei droomen verfiert, om daer onder zijne hoogmoedige en heerschzuchtige oogmerken te verbergen. 20. Nu komt dan, ende laet ons hem dootflaen, ende hem in eenen defer kuylen werpen. Te wéten in de Oosterfche landen, alwaer het water zeer fchaerj is , heeft men de gewoonte , om , op lage plaetfïn, daer het regenwater meest t'zamenvloeit , groote gaten of kuilen te graven , die van onderen wijd zijn en van boven eena enge opening hebben , om langs dezen weg het water to verzamelen en te bewaren , totdat men het noodig heeft. Thans waren deze kuilen , of immers eenige van dezelve , droog en ledig , omdat men den verzamelden voorraed had opgebruikt. Jofephs Broederen wilden zich van deze gelegenheid bedienen , en, nadat zy hem vermoord hadden , zijn lijk in een van deze kuilen verbergen. Ende , om dezen Broedermoord te vermommen, voegden zy 'er by, wy lullen tot onzen Vader feggen : wy weten niet, wat 'er van onzen Broeder geworden zy, wy hebben hem in het geheel niet vernomen , en 'er is geen twijffel aen, of een boos dier heeft hem in de woestenye gevonden, verfcheurd en opgegeten : fo fullen wy fien, wat van fijne droomen  GENESIS XXXVII. 289 men worden fal ; dan kunnen wy de vervulling van zijne heerschzuchtige droomen veilig afwachten. 21. Ruben, Jacobs oudfte Zoon, hoorde dat moorddadig voornemen zijner broederen, ende verlofte hem uyt hare hant , hy verhinderde , dat Jofeph vermoord werd , door het geven van eenen raed, volgens welken zy geen onfchuldig bloed vergieten , en evenwel hun oogmerk in alles bereiken zouden : (d) ende hy feyde daertoe ; Laet ons hem niet aen 't leven flaen; waerom zouden wy ons aen eenen affchuwelyken broedermoord' fchuldlg maken ? 22. Oock feyde Ruben tot hen ; Vergietet geen bloet, werpet hem in defen waterloozen kuyl, die in de woeftijne is, ende Iegget de hant niet aen hem, om. hem te dooden. Dezen raed gaf Ruben by voorraed , op dat hy hem uyt harer hant verlofte , om hem tot fijnen vader weder te brengen. Hy was tot nog' toe voornemens, om Jofeph heimelyk uit den kuil te halen, en hem by zijnen Vader onbefchadigd weder te brengen. Nae alle gedachten hoopte hy zich , op deze wys, wederom met zijnen Vader te verzoenen , die, wegens het fchenden van zijn bed , nog met het hoogfte recht op hem vertoornd was. 23. Ende het gefchiedde, als Jofeph tot fijne broederen quam , om , op last van zijnen Vader, naer hunnen welftand en dien van zijne kudden te vernemen , fo togen fy Jofeph fijnen rock uyt, den zoo zeer gehaeten veelverwigen rock , dien hy aen hadde, en welken zy reeds zoo lang met nijdige oogen hadden aengezien. 24. 'Ende fy, volgende den raed van Ruben, van welken zy het menschlievend oogmerk niet begreepen , • namen hem, ende, zonder hem eenig verder leed aentedoen , wierpen zy hem in den kuyl: doch de kuyl was ledigh , daer en was geen water in ; de voorraed 00 ond. 41: 22. I. DEEL. T  290 GENESIS XXXVII. van water , welken zy "er voorheen in verzameld hadden , was nu opgebruikt , ten diende der kudde. 25. Daer na facen fy gerust neder om broot te eten en zich te ververfchen , zonder eens naer het kermen en de klachten van den benauwden Jofeph te hooren , die zekerlyk op de allerbeweeglykfte wys zal gebeden hebben, dat men hem uit den kuil verlosfen zoude. Middelerwijl deed 'er zich eene zeer gunstige gelegenheid op , om zich voor altoos van den zoo zeer gehaoten Jofeph te or.tflaen, zonder dat zy nodig hebben zouden aen zijn leven te komen , ende zy hieven hare oogen op, ende fagen, ende fiet, een reyfigh gefelfchap van Ifmaëliten quam uyt Gilead: ende hare kemelen droegen fpeceryen , ende balfem , ende myrrhe , reyfende , om dat af te brengen nae Egypten. Oudtijds reisden de Kooplieden, en zy reizen nog in het Oosten, niet alleen of in kleine partyen, uit vrees voor de omzwervende R.oovers , maer in groote gefelfchappen, welke onder den naem van Karavanen bekend ftaen. Zulk een Karavaen van Kooplieden zagen Jacobs Zonen van verre acnkomen. Zy waren Ismaëliten van geboorte. Zy kwataen laetst van Gilead , een land, hetwelk wegens den balfem en andere kostbare koopwaren zeer beroemd was. Denkelyk kwamen zy uit nog verder afgelegen Gewesten , en hadden Gilead flechts onder den weg aengedaen. Zy gingen naer Egypten, om aldaer hunne Koopwaren , welke volgens de toenmalige gewoonte op Kemelen gevoerd werden, uitteventen en te verkoopen. 2 6. Doe zy deeze Karavane zagen nadaen, feyde Juda tot fijne broederen; Wat gewin fal 't zijn dat wy onfen broeder dootflaen , ende fijn bloet verbergen? Wat voordeel kunnen wy 'er van hebben , dat wy onzen Broeder in den kuil laten nerven en zijn bloed, dat is zijn dood, verbergen ? Juda had zoo min , als de anderen , het heimelyk oogmerk van Buben begreepen. 27. Komt, ende laet ons hem defen Ifmaëliten tot eenen flaef verkoopen , ende onfe hant en zy niet aen hem , om zijn. bloed te vergieten : want, hoe zeer  GENESIS XXXVII. " 291 zeer hy zieh onzen haet heeft waerdig gemaekt ; hy IS en blijft onfe broeder , ons eigen vleefch en bloed, laet deze overdenking ons tog terug houden , dat wy ons niet bezoetelen met het bloed van onzen Broeder ; en als wy hem aen deze Karavaen verkoopen , zullen wy even goed ons oogmerk bereiken en van dezen lastigen droomdroomer ontlast worden s ende fijne broeders hoorden [Jieni]. Zy bewilligden allen in Judas voorftel , uitgenomen Ruben , die, by dezen raedflag , niet tegenwoordig was. 28. Als nu de Midianitifche kooplieden Voorbytogen , fo trocken ende hieven fy Jofeph op uyt den kuyl , ende (e) verkochten Jofeph defen Ifmaëliten voor twintig filverlingen: die' brachten Jofeph nae Egypten , om hem aldaer , met eenen ge» noegzamen overwinst, weder te verkoopen. Te vooren en in het vervolg werden deeze Kooplieden Ismaëliten genaemd'; maer hier heeten zy Midiauiten. Dan dit baert in het geheel geene zwarigheid : want alle de Arabifche volkeren , welke uit Abraham, door Ismaël en door de Zonen van Ketura, zijn voortgefprooten, werden in het algemeen Ismaëliten geheeten. Deze Kooplieden waren eigenlyk Midianken, nakomelingen van Midian , eenen van Abrahams Zonen by Ketura, Kap. 25: 2 , gelijk zy hier heeten ; maer te vooren en vervolgens werden zy, met den algemeenen naem van Ismaëliten , beflempeld , even op dezelfde wys als de bewooners van deze of gene onzer Provinciën, fomtijds naer die bepaelde Provincie Gelderfchen, Zeeuwen enz., fomtyds met den algemeenen naem van Hollanders of Nederlanders genoemd worden. 29. Als nu Ruben , die by den. verkoop van Jofeph niet tegenwoordig was , tot den kuyl wederkeerde , fiet, fo en was Jofeph niet in den kuyl : doe fcheurde hy fijne kleederen , niet wetende, waer hy gebleeven was, en vreezende, dat zijne Broeders hem vermoord en zijn lijk elders verborgen hadden. Hy fcheurde daerom zijne kleederen, tot een teeken van bittere droefheid. (O pf- 17. Hand. 7: ». I. DEEL. T 2  ipi 'G E N E S I S XXXVII. 30. Ende hy keerde weder tot fijne broederen, ende feyde ; De jongelingh en is 'er niet ; ende ick , waer fal ick henen gaen ? Onze Vader zal hem zekerlyk van mijne handen eisfchen , omdat ik de oudfte en eerstgeboorne ben, die over u allen het gezach voer. Ik had voorgenomen hem heimelyk te verlosfen, en ongefchonden aen onzen Vader wedertegeven. Waer zal ik nu heenen vluchten ? want ik durf voor den ouden man niet verfchijnen. Ik weet niet , wat ik van wanhoop beginnen zal. 31. Doe nu Jacobs Zonen aen Ruben verhaeld hadden, wat zy met Jofeph gedaen , en hoe zy hem aen een Karavane van voorby reizende Kooplieden verkocht hadden , om hem als eenen flaef naer Egypten te voeren , zo namen fy Jofephs veelverwigen en kenbaren rock , ende fy flachteden eenen geytenbock , ende fy dopten den rock in 't bloet. 32. Ende fy fonden den veelverwigen rock, ende deden hem tot haren vader brengen ; ende feyden : Defen hebben wy gevonden ; bekent doch , of defe uwes foons rock zy , ofte niet ; om den ouden man op deze wys in het denkbeeld te brengen , dat Jofeph door een wild dier verflonden ware. 33. Ende de listige aenflag viel nae wensch van Jofephs Broederen uit, hy, Jacob, bekende hem , ende feyde ; 't Is mijns foons rock; (ƒ) een boos dier heeft hem opgegeten: voorfeker is Jofeph verfcheurt. 34. Doe fcheurde Jacob fijne kleederen , ende leyde eenen fack om fijne lendenen , deze was in dien tijd de hoogfte trap van rouwbedrijf, en deze plechtigheden verrichtte men niet , dan by de allerdroevigfte gelegenheden , ende hy bedreef rouwe over fijnen fone vele dagen , djt is eenen zeer langen tijd , omdat hy gansch zeer bedroefd was, over het verlies van zijnen meest beminden Zoon , en ook over de jammerlyke wys , op welke hy was omgekomen. Misfehien zal hy zichzelven hei- C/) ond. 4*: 2$.  GENESIS XXXVIII. 203 heimelyk de oorzaek van Jofephs dood verwceten hebben, daer hy hem alleen zoo ver had weggezonden. 35. Ende alle fijne fonen, ende alle fijne kleinen fchoon-dochteren, (want buiten Dina had hy geen eigen dochter) maeckten fich op om hem te trooften : maer hy weygerde hem te laten trooften , ende feyde ; (g) Want ick fal rouwbedrijvende tot mijnen fone in 't graf nederdalen , of tot dat ik met hem in den afgefcheiden ftaet der ziele komen zal, zoolang ik hier op aerde leef: alfo beweende hem fijn vader. 36. (li) Ende de Medaniten, dat is de Ismaëlitifche Kooplieden , (hier heeten zy Medaniten naer Medan, eenen Zoon van Abraham by Ketura : vs. 28 werden zy Midianiten genaemd naer Midian, eenen anderen, Zoon van Abraham by dezelfde Ketura.) De Karavane zal dan uit Midia niten , en eigenlyk gezegde Ismaëliten beftaen hebben , en daerom werden zy vs. 25 met den algemeenen naem van Ismaëliten beftempeld. Deze dan verkochten hem, Jofeph, in Egypten , toen zy daer waren aengekqmen, tot eenen iiaef aen Potiphar Pharaos Hovelingh , Overfte der Trauwanten, of, zoo als wy zouden zeggen,. Kapitein van de Lijfwacht , wiens werk het was de gevangenen te bewaren en te ftrarfen. HET XXXVIII. KAPITTEL. Het Huwelyk en de kinders van Juda vs. 1-5. zijne zonderlinge ontmoeting met Thamar, vs. 6-30. 1. |7Nde het gefchiedde ten felven tijde, kort nadat Jofeph naer Egiipten verkocht was , dat Juda van fijne broederen aftoogh , en zich van het huisgezin zijnes Vaders afzonderde , ende hy keerde in (jf) ond. 42: ]g. ende 44: zg, 31. (O) ond. 35: |. J?f, rejs 17. 1. DEEL. T 3  294 GENESIS XXXVIII, tot eenen man van Adullam ; wiens naem was , Hira. De meening is , volgens het oorfprongelyke, deze : dat Juda verder zuidwaerds ging , en hy zijne tenten op floeg tot digt by Adullam, zijnde eene Stad in bet zuiden van Canaan, Jof. 12: r5 , zoodat hy eenen zekeren Hira, ■ die te Adullam t' huis behoorde, tot zijnen naesten buurman had. De reden , welke Juda bewoog zich van zijne Broe deren aftezonderen, kan gelegen geweest zijn in de zeer fterke vermenigvuldiging der kudde , welke het noodzaeklyk maekte dezelve wat verder uiteen te fpreiden; het kan ook zijn , dat Juda eenig misnoegen tegen zijne Broederen had opgevat, en dat dit misnoegen ontftaen was, uit hunne geduurige twisten, o\'er'de verkooping van Jofeph, waervan Juda de aen* rader was geweest. 2. Ende (a) Juda fagh aldaer , in de nabuurfchap van Adullam , alwaer hy dat gedeelte van Iacobs kudde weidde , hetwelk byzonder aen zijne zorg was toevertrouwd, de dochter van een Canaanitifch man, wiens naem was Sua : ende hy namfe, tegen den ernftigen raed van zijnen Vader , die buiten allen twijfrel zijne Zonen zeer dikwijls, van de huwelyken met de dochteren uit Canaan , zal hebben afgemaend. Juda nam deeze dochter van Sua tot eene Vrouw , ende gingh tot haer in. 3. Ende fy wert bevrucht , ende baerde eenen fone : ende hy noemde fijnen name, Er. 4. Daer na wert fy weder bevrucht, ende baerde eenen fone : ende fy noemde fijnen name, Onan. 5. Ende fy voer nogh voort, ende baerde eenen fone j ende noemde fijnen name , (b) Sela: doch hy was te Chezib ? eene Stad vrij ver van zijne gewoone legerplaets verwijderd , doe fy hem den derden Zoon baerde. Deze byzonderheid fchijnt 'er ons te worden bygevoegd , om aentetoonen , dat deze derde Zoon den naem Ssla , by afwezigheid zijnes Vaders , van zijne Moeder ontvangen hebbe. 6. Ju- 00 1 Chron. 1: 3. (O Num. it: so.  GENESIS XXXVIII. 295 6. Juda nu nam eene vrouwe voor Er fijnen eerligeborenen , zoodra hy tot mannelyke jaren gekomen was , ende hare naem was Thamar , ook al uit de inwooners van Canaan. 7. Maer Er, de eerftgeboren van Juda, was, uit hoofde van zijn wangedrag en de ondeugden, aen welke hy zich by aenhoudendheid fchuldig maekte , quaet en by uitnemendheid onaengenaem in des HEEREN oogen: daerom doodde hem de HEERE; de heer deed hem tenen vroegtijdigen dood fterven , langs zulk eenen weg, welke een zichtbaer blijk opleverde van het Goddelyk misnoegen tegen zijn perfoon en zijne gedragingen. 8. Doe Er geftorven was, feyde Juda tot Onan, zijnen tweeden Zoon ; gaet in tot uwes broeders huyfvrouwe , ende trouwtfe in uwes broeders name; ende verweckt uwen broeder zaet. Juda begeerde, dat Onan, by de Weduw van zijnen geftorven ouderen broeder Er , eenen Zoon verwekken zoude , en dan dit kind gerekend worden een Zoon van Er te zijn, en een wettig erfgenaem van zijne goederen. — Naderhand heeft Mofes hieromtrent eene uitdrukkelyke wet gegeven , en 'er deze verzagting bygevoegd , dat een man , in zulk een geval, wanneer zijne Schoonzuster hem niet behaegde , zich van haer, onder eenige vernederende voorwaerden , ontfiaen konde, Deut. 25: 5-10. Inmiddels zien wy hier, uit dit bevel van Juda , aen zijnen Zoon Onan , dat deze gewoonte , om eenen geftorven Broeder , uit zijne Weduw, eenen Zoon te verwekken, die dan, in de geflachtregisters, ' op den naem van den geftorven Broeder gefchreeven werd , reeds lang te vooren in de Aertsvaderlyke Familie ftand greep , en wel zoo, dat 'er geen ontflag op ware, en de evengemelde verJ zagting geene plaets hadde. 9. Doch Onan wetende dat dit zaet voor hem niet foude zijn , dat de eerfte Zoon , welke hem uit Thamar zoude gebooren worden , niet als de zijne , maer als de Zoon van zijnen geftorven Broeder Er zoude gerekend worden, fo gefchiedde 't, als hy tot fijnes broeders huyfvrouwe ingingh , dat hy 't verdorf I. deel. ï 4  2p6 GENESIS XXXVIII. tegen de aerde , om fijnen broeder geen zaet te geven. Tot den byflaep met Thamar werd hy gedwongen, en daervan kon hy , volgens de toenmalige zeden, niet ontHagen worden , maer hy bediende zich van een verfoeilyk middel , om den byflaep vruchteloos te maken. 10. Ende het was quaet in des HEEREN oogen , dat hy dede: daerom doodde hy hem oock. De heer deed dezen Onan , ten zichtbaren vertooge van zijne gramfchap , over zijne verfoeilyke bandelwys, op foortgelyke wys als Er zijn onder Broeder, mede eenen ontijdigen dood fterven. Nu was Sela de jongfte nog maer alleen over , en daerom 11. Doe zijne "beide oudfte Zonen geftorven waren , feyde Juda tot Thamar fijne fchoondochter; Blijft weduwe m uwes vaders huys, keer nu by voorraed tot uwen Vader wéder , gedraeg u zedig en ingetogen, gelijk het eene Weduw betaeint , in zijn huis, tot dat mijn loon Sela groot worde en mannelyke jaren bereikt hebbe , dan zal ik hem u geven , om by u zaed voor zijnen Broeder te gewinnen. Met deze belofte zond hy Thamar wech. maer hy was in het geheel niet voornemens , om daeraen te voldoen : want hy feyde, en dacht by zichzei ven dat met milfchien defe oock fterve , gelijck fijne broeders : door den vroegtijdigen dood van Er en Onan , was Juda van Thamar afgefchrikt , vermoedende dat hy aen haer het verlies- van deze beide te wijten hadde. De Weduw ondertusfehen liet zich het voorftel van Juda welgevallen , en f0 gingh Thamar henen, ende bleef m hares vaders huys. 12. Als nu vele dagen verloopen waren , eenen langen tijd , nadat Onan geftorven, en Thamar naer het huis van haren Vader was wedergekeerd, fterf de dochter van Sua huyfvrouwe van Juda : daer na tröoftte 1icn Juda , hy maekte een einde van de rouwplechtigheden , welke toenmaels gebruikelyk waren, ende hy gingh op tot fijne fchaepfcheerders nae Timna toe; eene Stad m _ het zuiden van die landftreek , hy , ende Hira fijn vnent de Aduliamiter. Het föboeten der Schapen i was  GENESIS XXXVIII. 207 was als een foort van Oogst. By die gelegenheid was men gewoon een vreugdefeest te vieren , en daer by zijne Vrienden te nodigen. Juda was daerom nu vergezeld met Hira, eenen man van Adullam , die zijn zeer byzondere en vertrouwde Vriend was. 13. Ende men gaf Thamar te kennen, feggende : Siet uwe fchoonvader gaet op nae Timna , om fijne fchapen te fcheeren, en van deze gelegenheid bediende zy zich , om Juda te doen gevoelen, dat hy zijn wooid trouwloos gebroken , en haer zijnen Zoon Sela., fchoon hy nu reeds lang mannelyke jaren bereikt hadde, nog niet gegeven had , om kinderen by haer te verwekken, in de plaets en in den naem van zijne Broederen. Het ganfche geval , hetwelk in het vervolg zal verhaeld worden, had zijnen oorfprong uit ïhamars begeerte naer kinderen; eene begeerte welke in dien tijd by uitnemendheid fterk , en zeer gefchikt wa.*, nae de oogmerken der Voorzienigheid, om den aerdbodem , welke toen nog wciiu'a bewoond was, fpoedig te bevolken. 14. Doe Tham«r had hoorvn zeggen , dit Juda , haer Schoonvader, naer Timna gegaen was, ooi het gewoone feest by te woonen , hetwelk by Kelcfienhcid der fchaeps fcheering gehouden werd , zoo- leyde ft de kleederen harer wedmvfchap van haer af, welke zy tot nog toe had blijven dta^cn , oai zich langs dezen weg onkenbaer te maken , ende fy bedeekte haer met eenen fluyer, ende bewondt haer, ende fettede haer aen den ingangh der twee fonteynen , of liever aen den tweefprong, die op den wegh nae Timna is : want fy fagh, dat Sela groot geworden was; ende fy hem niet ter vrouwe was gegeven ; zy bemerkte zeer wel , dat zy haer oogmerk met Sela niet bereiken zoude , en dat Juda nooit voornemens geweest ware, haer dezen Zoon te geven. 15. Als Juda haer fagh , fo hieldt hyfe voor eene hoere : overmits fy haer aengeficht bedeckt hadde. De reden, om welke Juda dit onbekende vrouwsperfoon voor een Hoer aenzag , was daerin niet gelegen , I. DEEL, T 5  «98 GENESIS XXXVIII. dat zy. haer aengezicht met een Sluijer bedekt hadt : want in dit Land kwamen de Vrouwen nooit ongefluijerd in het openbaer ; maer by hieldt haer voor eene Hoer, omdat hy haer aen den gemeenen weg vond zitten , aen eenen tweefprong , daer de meeste voorbygang was. De woorden , evermids zy haer aengezicht bedekt hadde, worden 'er bygevoegd, als de reden , waerom hy niet wist noch bemerkte , dat hy Thamar voorhad. 16. Ende hy weeck tot haer nae den wegh , ende feyde ; Komt doch , laet my tot u ingaen; want hy en wifte niet, dat fy fijne fchoondochter was , vermits hy haer , van wege den Sluijer, niet onderkennen konde i ende fy feyde; Wat fult gy my geven , dat gy tot my ingaet ? wat zal de loon zijn voor het gebruik van mijn lichaem. 17. Ende hy feyde ; Ick fal u eenen geytenbock van der kudde tot een gefchenk en tot uwen loon fenden : ende fy feyde het is goed j So gy pant fult geven , tot dat gy 't fendt. Nadat gy uwe lusten verzadigd had , zoud gy den beloofden loon kunnen terug houden , gy moet my daerom het een of ander tot pand geven , hetwelk ik zoo lang houden zal, tot dat gy my het gemelde geitenboksken zenden zult. Juda bewilligde aenftonds in dezen eisch • want 18. Doe Thamar dit beding gemaekt had , feyde hy; Wat pant is 't , dat ick u geven fal ? ende fy feyde ; Uwen fegelringh , ende uwen fnoer, en^ de uwen Haf, die in uwe hant. is : 't welcke by haer gaf, ende gingh tot haer in , ende fy ontfingh by hem , zoodat zy van dien tijd af zwanger ware. Juda droeg , nae de gewoonte der Oosterlingen, zijn Zegel op de borst. Dit Zegel flak in een zakje , en hing aen een Snoer tusfchen het onder en het bovenkleed. En den Staf had hy , nae de wys der Herderen , in zijne hand. Het een en het ander eischte de onbekende Thamar tot een pa id , opdat zy , ingeval zy bezwangerd werd, altoos zoude hunnen bewijzen, wie de Vader van haer vrucht ware. Om het  GENESIS XXXVIII. 299 het geitenboksken was het haer in het geheel niet te doen, maer om nakomelingen te hebben, uit het huis van Juda, en te kunnen bewijzen , dat Juda zelf zich werkelyk met haer vermengd hadde. 19. Ende fy maeckte haer op, ende gingh henen , zonder dat Juda 'er eenig het minfte vermoeden op had , dat zy zijne Schoondochter ware, ende, in het huis van haren Vader terug gekomen zijnde, leyde zy haren fluyer van haer af: want binnens huis droegen de Oosterfche Vrouwen geenen Sluijer , ende fy trock aen de kleederen van hare weduwfchap. 20. Ende Juda , tot zijne Schaepsfcheerderen gekomen zijnde , maekte 'er aenftonds zijn werk van , om het beloofde geitenboksken , tegen intrekking van het gegeven pand, aen de gewaende Hoer te zenden : want hy fondt den geytenbock door fijnes vrients des Adullamiters hant, om het pant uyt der vrouwen hant te nemen : maer hy , Hira, de byzondere vriend van Juda, en vondtfe niet. 21. Ende hy vraegde de lieden van hare plaetfe , feggende ; Waer is de hoere , die by defe twee fonteynen, of liever by den tweefprong, aen den wegh was ? ende fy feyden ; Hier en is geene hoere geweeft: ; wy kennen , in onze ganfche plaets, geene Vrouw, welke zich voor eene gemeene en openbare Hoer uitgeeft, en nimmer hebben wy zulk een ontuchtig vrouwsperfoon, aen den gemelden tweefprong, zien zitten, om de voorbygangeren aentelokken. 22. Ende hy keerde weder tot Juda, ende feyde ; Ick en hebfe niet gevonden: ende oock feyden de lieden van dier plaetfe , Hier en is geene hoere geweeft. 23. Doe feyde Juda ; Sy neme het voor haer, laet zy het onderpand behouden , op dat wy milfchien niet tot verachtinge en worden ; ik wil liever mijn Zegel, Snoer, en Staf misfen, dan dat wy, in deze landftreek, den naem zouden krijgen van trouwloofe verbrekers onzer beloften; fiet, ick hebbe defen bock gefon- I. DEEL.  3oo GENESIS XXXVIII. den , mijn woord gehouden, en mijne beloften geftand gedaen ; maer gy en hebt haer niet gevonden , en het is mijn fchuld niet , dat zy niet gekomen is, om hetzelve te ontvangen. 24. Ende het gefchiedde ontrent na drie maenden; datf men Juda te kennen gaf, feggende, Thamar uwe fchoondochter heeft gehoereert; ende oock fiet , fy is fvvanger van hoererye : doe feyde Juda; Brengtfe hervoor , dat fy in bewaring gefield , en, na hare verlosling, verbrandt worde, Juda befchouwde Thamar als een overfpeelller, omdat zy Weduw was , en, volgens de toenmalige gewoonte, aen den Broeder van haren geftorven Man toebehoorde. Tot eene ftraf van dit haer overfpel , wilde Juda haer verbranden , evenwel niet by levendigen lijve ; want toen ter tijd was de fteeniging de gewoone ftraf der overfpeelfters, en, nadat zy dood gefteenigd waren , werden hare lichamen, tot meerder affchrik , verbrand. — In het vellen van dit vonnis over Thamar, handelde Juda als het hoofd van zijne Stam, die, onder geene Overheid ftaende , de rechten van zijn eigen huisgezin handhaefde. Jacob was het hoofd van zijne ganfche Stam , zoo lang hy leefde , en oeffende het gemelde recht , totdat hy , met zijn huisgezin , in Egypten kwam, alwaer hy onder den Koning van het land ftaen moest. Dan vermids Juda zich nu , t'zedert eenigen tijd, van zijne Broederen afgefcheiden , en eene afzonderlyke Stam had opgericht , oeffende hy over dien byzonderen Stam, tot welke ook Thamar behoorde , als de Weduw van zijnen Zoon , alle die rechten van opperhoofdigheid , welke Jacob bad over den geheelen Stam. Naderhand evenwel voegde Juda zich weder by het huisgezin van zijnen Vader , en toen hield dit zijn recht op , en hy wierd wederom een onderherder van zijnen Vader , gelijk hy te vooren geweest was. «. 3 25. Als fy voortgebracht wert, uit het huis van haren Vader, om, tot hare bevalling, in bewaring gefield, en dacrna gefteenigd en verbrand te worden , fchickte fy tot haren fweer , of zy zondt iemand tot haren Schoon- Va-  GENESIS XXXVIII. 301 Vader, om te feggen , By den man wiens defe dingen zijn , ben ick fwanger : ende fy feyde ; of liet 'er by zeggen : Bekent doch , wiens defe fegelringh , en defe fnoeren , ende defe ffcaf zijn; bezie deze dingen naeuwkeurig , of gy 'er ook eenige kennis aen hebben mogt. 26. Ende Juda kendefe aenftonds op het eerfte gezicht , ende feyde ; Sy is rechtveerdiger dan ick, daerom , om dat ick haer aen mijnen fone Sela niet gegeven en hebbe. Ik heb nog meer fchuld aen deeze bloedfchande, dan Thamar , fchoon ik dezelve onwetende begaen heb , en zy met voorbedachten rade. Ik heb 'er de eerfte aenleiding toe gegeven; ik had haer, volgens mijne belofte , Sela, mijnen jongften Zoon , moeten geven, zoodra hy tot mannelyke jaren gekomen was. Dit heb ik niet gedaen , en daerdoor gelegenheid gegeven , dat Thamar deze bloedfchande ondernomen heeft, om , door dit middel , evenwel kinderen uit mijn huis te hebben. Ende toen werd de zwangere Thamar in het huis van Juda gebracht , maer hy en bekendefe voortaen niet meer. 27. Ende het gefchiedde ten tijde als fy baren foude ; fiet, (c) fo waren tweelingen in haren buyek. 28. Ende het gefchiedde als fy baerde, dat [een] de hant uytgaf : ende de vroedvrouwe namfe , ende fy bondt eenen fcharlaken [draet] om fijne hant , feggende , Defe komt eerft uyt. Door dit middel wilde zy het eerstgeboorne kind teekenen: want in de Aertsvaderlyke Familie kwam het veel op de eerstgeboorte aen. 29. Maer het gefchiedde, als hy fijne hant weder intoogh, fiet, fo quam fijn broeder uyt: ende fy feyde in groote verwondering ; Hoe zijt gy doorgebroken ? op u is de breucke : ende men noemde fijnen 'name , (d) Perez ; dat is fckur of uitbarsting. CO i Chron. a; 4- CO Mm. i. ». I. DEEL.  302 GENESIS XXXIX. 30. Ende daer na quam fijn broeder uyt, om wiens hant de fcharlaken [draet] was : ende men noemde fijnen name , Zerah ; dat is i verfchijning, omdat dit kind zich eerst vertoond had , en, nae alle vermoedens , de eerstgeboorne zoude geweest zijn. het XXXIX. Kapittel. Na dezen uitflap keert Mofes weder tot de zeer merkwaerdige gefchiedenis van Jofeph. Hy wordt een hyzonder^ gunsteüng van zijnen Meester vs. 1 - 6 , door Potiphars huisvrouw werd hy tot ontucht aengezocht, en daerin niet bewilligende, van eenen aenjlag , om haer te onteeren, befchuldigd, en in de gevangenis geworpen vs. 7 - 23. 1. TOfeph nu , door zijne Broederen , aen de Karav vanen der IsmaëlitiCche Kooplieden , verkocht zijnde , gelyk Kap. 3 7 verhaeld is , (0) wert als een flaef nae Egypten afgevoert: ende Potiphar Pharaos Hoveiingh , een Overfte der Trauwanten, de Kaptein van de lyfwacbt , een Egyptifch man van geboorte, kocht hem uyt de hant der Ifmaëliten , die hem derwaerts afgevoert hadden. 2. Ende de HEERE (b) was met Jofeph ; om hem te begunstigen , zijne ondernemingen te zegenen , en alles ten zijnen besten te beftuuren , fo dat hy een voorfpoedigh man was: ende hy was in fijnes heeren des Egyptenaers huys als een huisbediende. 3. Als nu fijn heere fagh en duidelyk bemerkte, dat de HEERE met hem was, ende dat de HEERE al wat hy dede, door fijne hant voor^ fpoedigh maeckte: 4. So I (a) bov. i7: i«. Pf. iof: 17. (i) ond. vs. ït. Hand. 7: 9.  GENESIS XXXIX. 303 4. So vondt Jofeph genade in fijne oogen , hy won de byzondere gunst van zijnen Meester, ende diende hem als lijfknecht. Potiphar vond zooveel behagen in den jongeling , dat hy hem niet meer als flaef behandelde , maer verkoos , om zijn perfoon te dienen • ende hy ftelde hem over fijn huys , ende toen hy zich, in dezen post-, geduurende eenigen tijd, loffelyk gekweeten had , gaf hy aen Jofeph , van wiens trouw en kundigheid hy nu genoegzaem verzekerd was , het opzicht over alle zijne goederen . want al wat hy hadde gaf hy in fijne hant. 5. Ende het gefchiedde van doe af, dat hy hem over fijn huys , ende over al wat fijne was, geftelt hadde, van dat oogcnblik af aen , dat Potiphar aen Jofeph het opzicht over zijn ganfche huis en zijne geheele bezitting , als een foort van Hofmeester had toever trouwd , dat de HEERE des Egyptenaers huys fegende , om Jofephs wille : ja de fegen des HEEREN , en het gunstig beftuur zijner byzondere Voorzienigheid was biijkbaer in alles dat hy hadde , in 't huys , ende in 't velt. 6. Ende hy liet alles wat hy hadde in Jofephs hant, fo'dat hy met hem van geen dingh kenniffe en hadde , behalven van 't broot dat hy at. Potiphar liet alle zijne zaken zoo volkomen aen Jofeph over , dat hy zich nergens mede bemoeide, alleenlyk raedpleegde hy met zijnen vertrouwling over de fpijzen , welke op zijne tafel zouden worden opgedischt, om een zorgeloos leven te leiden , en nae zijnen fmaek onthaeld te worden. De zorg van alles rustte op Jofeph ; zijn Meester bemoeide zich nergens mede , zelfs niet met de uitgaven en de ontvangften : Jofeph behoefde hem nergens rekenfchap van te geven , alleenlyk moest hy hem dagelyks vragen , hoe hy de tafel zou laten inrichten : ende Jofeph was fchoon van gedaente , ende fchoon van aengeficht ; hy was een jongeling van eene welgeëvenredigde geftalte, van eene goede houding, en van een fchoon gelaet. 7. Ende het gefchiedde na defe dingen I. DEEL.  304 GENESIS XXXIX. (c) dat fijnes heeren huyfvrouwe hare ontuchtige oogen op Jofeph wierp: ende fy feyde; Ligt by my* 8. Maer hy weygerde 't. Hoe betooverende de aenzoeken van deze aenzienlyke Vrouw ook wezen mogten , en welke voordeden hy zich ook beloven konde, wanneer hy haer ten wille wierd , hy weigerde ronduit, om aen hare ontuchtige begeerten te voldoen , ende, om haer te doen begrijpen, hoe billyk deze zijne weigering ware feyde hy tot fijnes heeren huyfvrouwe; Siet, mijn heere en heeft geen kennhTe met my wat 'er in den huyfe zy ; ende al wat hy heeft, dat heeft hy in mijne hant gegeven. Mijn Heer, en uwe Echtgenoot , heeft my het ganfche beftuur over zijn huis en over alle zijne bezittingen toevertrouwd , en dat met zoodanig eene volkomen verzekering van mijne braefheid en mijne trouw , dat hy zich nergens mede bemoeije , en niets wete van het geen 'er in zijn huis omgaet : zou ik dan misbruik maken van het vertrouwen , hetwelk mijn Heer in my gefteld heeft ? 9. Niemant en is grooter in dit huysgezin als ick. Mijn Heer heeft my het beftuur over alles gegeven : endë hy en heeft voor my niets onthouden , hy heeft my meester gemaekt van alles , en 'er is niets of ik heb vrijheid , om 'er my, nae mijn welgevallen van te bedienen, niets uitgezonderd , dan, hetgeen van zelfs fpreèkt, dan u, daer in dat gy fijne huyfvrouwe zijt: hoe foude ick dan dit -een foo groot quaet doen , ende fondigen tegen Godt ? hoe kunt gy dan van my vergen, dat ik zulk een kwaed doen zoude, als het overfpel is ? dat ik zulk een groot kwaed doen zoude , door trouwloos te worden aen mijnen Heer , in het meestbeledigende opzicht, en zijne weldaden , met de allerfnoodfte ondankbaeiheid , beantwoorden ? dat ik zondigen zoude tegen dien God , die my zoo uitermaten zeer gezegend , en van eenen geringer» iiaef, tot den eerften opziener van dit huis , verheven heeft ? ' 10. EnCO Spr. 7: 13.  GENESIS XXXIX. 305 10. Ende het gefchiedde, als fy Jofeph dagh op dagh aenfprack , ende hy nae haer niet en hoorde, om by haer te liggen, [ende] by haer te zijn : want Potiphars huisvrouw hield geduurig by Jofeph aen , en bediende zich van vleijende verleidende middelen, al hoopende , dat zy ten laetften, door hare bekoorende aerzoeken , over de ftand vastigheid van dezen fchoonen jonges ling zegenpralen zoude. 11. So gebeurde 't op lulck, dat is eenen zekeren dagh , dat hy in 't binnenfte gedeelte van het huys quam , alwaer de Vrouw van Potiphar haer afgezonderd verblijf had , om lijn werek te doen , of gelijk de Chaldeer het vartaeld heeft, om aldaer, van het gewoel des huisgezihs afgezonderd , zijne rekeningen optemaken , ende niemant van de lieden des huyfes en van de overige en mindere huisbedienden was daer in het binnenste gedeelte van het huys : 12. Deze gelegenheid oordeelde de ontuchtige Vrouw zeer ' gefehikt tot hare oogmerken , ende fy greep hem by fijn kleet , feggende ; Ligt by my : ende , hoe fterk nu ook de verzoeking wezen mogt , de kuifche en godvreezende jongeling wederftond dezelve : want hy liet, om van haer ontflagen te raken, fijn boven- kleet in hare hant, ende vluchtte ; ende gingh uyt nae buyten. 13. Ende het gefchiedde als fy fagh , dat hy fijn kleet in hare hant gelaten hadde , ende nae buyten gevlucht was ; zoodat haer oogmerk ten eenenmael verijdeld was , en zy duidelyk bemerkte , dat zy haer vuile doel nooit bereiken zoude, veranderde hare liefde eensklaps in haet. Nu bedacht, in welke zorgelyke omftandigheden zy geplaetst was , en welk een vermoeden het teruc gebleeven kleed van Jofeph 'noodzakelyk over haer brengen moest , befloot zy , om alle verdenking van haer aftewenden , d-at zy Jofeph den aenflag zoude té laste leggen, welken zy zelve ondernomen had. 14. So riep fy de lieden , de mindere bedienden van haren huyfe, ende fprack tot hen, feggende, I. DEEL. V  5or5 GENESIS XXXIX. Siet, hy , Potiphar mijn Man, dien zy uit een voorgewend misnoegen niet eens noemen wilde, omdat hy de aenleidende oorzaek was van Jofephs gewaende fnoode onderneming , ziet hy heeft ons den Hebreeufchen man ingebracht , om met ons te fpotten : om eene onuitwischbare fchande over ons ganfche huis te brengen. Denkt eens , in welken fnooden deugniet hy zooveel vertrouwen gefteld heeft: hy is tot my gekomen om by my te %gen > ende ick hebbe geroepen met luyder ftemme : opdat gylieden mijn gefchreeuw zoudt hooren en komen om my te ontzetten. 15. Ende het gefchiedde, als hy hoorde dat ick mijne ftemme verhief, ende riep : fo werd hy bevreesd , dat gylieden zoudt komen toefchieten, en getuigen worden van zijn fnood beflaen. Dit middel heeft my voor onteering bewaert : want om des te fchielyker voorttekomen , verliet hy fijn opper-kleet by my , ende vluchtte , ende gingh uyt nae buyten. Hebt gy mijn gefchreeuw niet gehoord ? dit kan ik my niet begrijpen; ten uiterften verlegen zijnde , en geene andere wapenen hebbende , riep ik zoo hard ik kon. i<5. Ende fy leyde fijn kleet by haer , tot dat fijn heere in lijn huys quam ; om kwanswys te toonen , dat hy hare woorden niet behoefde te geloven, daer de bewijzen der zake zelve voorhanden waren. 17. Doe fprack fy tot hem nae die felve woorden , feggende ; De Hebreeufche knecht, dien gy ons hebt ingebracht, is tot my gekomen, om met my te fpotten, my te onteeren en te fchande te maken. Dit is nu die man, in welken gy zulk een onbegrijpelyk vertrouwen gefteld hebt ; hoe onbedachtzaem gaet gy te werk ; zulk eenen deugniet geeft gy maer zoo het beftuur over alles ; luidkeels te fchreeuwen was mijn eenig verweer. 18. Ende het is gefchiet, als ick mijne flemme verhief, ende riep : dat hy fijn kleet ,by my liet, ende vluchtte nae buyten ; zo gy nog aen mijn verhael twijffelen moogt , ziet daer het bewijs der zake zelve,  GENESIS XXXIX. 307 ve , daer leit zijn opperkleed , hy gunde zich geenen tijd, om het medetenemen. Welk een geluk voormy! wie weet, of de deugniet u niet zoo ver begocheld heeft , dat gy, zonder dit bewijs, my niet eens geloven zoud. 19. Ende het gefchiedde , als lijn heere de woorden fijner huyfvrouwe hoorde die fy tot hem fprack , feggende , Nae defe felve woorden heeft my Uwe knecht gedaen , het is létterlyk zoo gebeurd als ik u gezegd heb ; fo ontftaCk fijn toorn, kunnende niet anders dan oordeelen, dat Jofeph fchuld had. 20. Ende Jofephs heere nam hem , ende leverde (d) hem in 't gevangenhuys , ter plaetfe daer des Konings gevangene gevangen waren: alfo was hy daer in het gevangenhuys. Nae alle gedachten zal Potiphar in het eerst dermate op Jofeph zijn verbitterd geweest , dat hy hem in de gevangenis liet werpen , zonder hem eens te willen zien of hooren. Evenwel werdt hy niet werkelyk met den dood geftraft, maer alleenlyk gevangen gehouden ; dit kan veroorzaekt zijn door de verantwoording, welke Jofeph aen zijnen Heer deed , toen zijne gramfchap zoo ver geleenigd was , dat hy hem wilde hooren fpreken. Misfehien heeft Potiphar naderhand redenen gevonden, welke het verhael van zijne Vrouw meer of min verdacht maekten. Vooral evenwel moet men hier het gunstig beftuur der Goddelyke Voorzienigheid erkennen , welke, op een byzondere wys , omtrent Jofeph werkzaem was. 21. Doch de HEERE was met Jofeph , ende wendde [Jijne] goedertierenheyt tot hem : ende gaf hem genade in de oogen des Overften van 'c gevangenhuys. Binnen korten tijd won hy de gunst vaa den Cipier , zoodat hy fpoedig meerder vrijheid kreeg, daa de overige gevangenen. 22. Ende de Overfle van 't gevangenhuys gaf alle de gevangene , die in 't gevangenhuys waren, in Jofephs hant, zoodat hy eer nae eenen opziener van het gevangenhuis geleek, dan nae eenen gevangenen zjlvejR^ 00 Pf» ioj-- >»•  3o8 G E N E S I S XL. ende al wat fy daer deden , dede hy ; wanneer 'er iets van eenig aenbelang te doen was , mpest het door Jofeph , of ten minsten onder zijn opzicht , gedaen worden. 23. De Overfte van 't gevangenhuys en fagh gantfch op geen dingh , dat in fijne hant was, overmits dat de HEERE met hem was : hy bekommerde zich nergens over , hy liet alles op Jofeph aenkomen , en het geen zijn post medebracht om te bezorgen, vertrouwde hy volkomen en in alles aen Jofeph toe : ende wat hy dede , dat dede de HEERE wel gedyen ; alle zijne ondernemingen waren , door Gods byzonderen zegen , zeer voorfpoedig. II E T XL. KAPITTEL. De verdere lotgevallen van Jofeph in de gevangenis. Twee Hovelingen worden hy hem , en onder zijn opzicht, inden Kerker geplaetst vs. 1-4. Beide droomen zy eenen aenmerkelyken droom vs. 5-11. Jofeph verklaert deze droomen vs. 12-19. Zoodanig, dat die verklaring door de uitkomst bevestigd worde vs. 20-23. 1. "pNde het gefchiedde na defe dingen , na verloop van eenigen tijd, dat de Opper-Schencker des Konings van Egypten , ende de Backer, of de Hofmeester, beide Hovelingen en Ambtenaers van den eersten rang , door het begaen van verregaende misdaden, fondigden tegen haren heere, tegen den Koningh van Egypten. 2. So dat Pharao feer toormgh wert op fijne twee Hovelingen ; op den Overflen der fchenckeren , ende op den Overften der backeren. 3. Ende hy leverdefe in bewaringe , ten huyfe des Overflen der Trauwanten in 't gevangenhuys: ter plaetfe daer Jofeph gevangen was. Deze gevan- gc-  GENESIS XL. 309 genis was derhalven ten huize des Overften der Trauwanten , dat is van dien zelfden Potiphar, by welken Jofeph gediend had. Te weten, deze Potiphar was niet alleen Kapitein van 's Konings lijfwacht , zoo als wy zouden zeggen, maer zijn ambt bracht ook mede , dat hy misdadigers vooral van den eersten rang moest laten vangen, bewaren en ftraffen. Hy is gevolgelyk te gelijk Opper-Cipier geweest, en denkelyk zal , hy zijne Kerkers, onder zijn huis, in de kluizen en kelders gehad hebben. Jofeph die eerst knecht, boven in het huis van Potiphar , en daerna Rentmeester van alle zijne goederen geweest was , had nu zijn verblijf, wel in het zelfde huis , maer als een gevangene onder in den Kerker. Dan gelijk hy reeds voorheen de gunst van den Onder- Cipier gewonnen had, zoo wierd hy ook nu door den Ópper-Cipier, en zijnen voorigen Heer , in zoover bevoorrecht, als het de omftandigheden toelieten. 4. Ende Potiphar, de Overfte der Trauwanten beitelde Jofeph by hen , dat hyfe diende , hy moest dezen Staetsgevangenen verzorgen van alles , hetwelk zy nodig hadden. Potiphar had nu, van zijnen Onder- Cipier f bericht gekreegen , dat 'jofeph zich in de gevangenis even getrouw gedragen had , als voorheen in zijn huis , en wilde hem daerom zooveel verheffen, als zijne omftandigheden dulden konden , om hem de gevangenis zooveel mogelyk draeglyk te maken. 'Er is geen twyffel aen, of Potiphar zal, van tijd tot tijd, al meer in het vermoeden gefterkt zijn , dat zijne huisvrouw den braven Jofeph , zoo niet in alles, immers ten grootften deele, valfchelyk befchuldigd had. Inmiddels kon hy hem niet met welvoeglykheid vrijlaten, zonder zijne Vrouw van leugentael te veroordeelen; Ende fy, de twee voorheen genoemde Ambtenaren van den Koning , waren [ fommige] dagen , dat is een rond jaer, Kap. 4*: 10, in bewaringe. 5. Sy droomden nu beyde eenen droom , elck lijnen droom , in eener nacht, elck nae de uytlegginge fijnes drooms : dat is elk, zoo als het naderhand, overeenftemmig met de voorbeduiding zijnes drooms, werkelyk uitviel. Beide droomden zy eenen zeer merkwaer- I. DE Et. V 3  Siö GENESIS XL. digen droom , die naderhand vervuld werd , de Sehenc-. ker , ende de Backer, die des Konings van Egyp^ ten waren, die gevangen waren in 't gevangenhuys. 6. Ende Jofeph quam des morgens tot hen, ende hy faghfe aen ; ende fiet , fy waren ontftelt » hy bemerkte aenftonds uit hun gelaet en uit hunne houding , dat zy geweldig ontroerd waren. 7. Doe vraegde hy de Hovelingen van Pharao die by hem waren in hechteniffe van het huys fijns heeren , feggende ; Waerom zijn uwe aengefichten heden qualick geftelt ? wat is de oorzaek van uwe droefgeestigheid en van de ontroering, welke zich in uw gelaet zoo duidelyk openbaer maekt. 8. Ende fy feyden tot hem; Wy hebben eenen droom gedroomt, ende daer en is , hier in dezen akeligen Kerker, niemant die de genoegzame kundigheid bezit , dat hy hem uytlegge. Waren wy op vrije voeten , wy zouden den eenen of anderen wijzen man ontbieden , • om ons de beduidenis van onze droomen te verklaren; en inderdaed zy zijn zeer merkwaerdig, en hebben op onzen geest zulken indruk gemaekt , dat wy ons over de geheimzinnige beteekenis niet weinig verlegen maken, te meer, dewijl wy nu in de onmooglykheid gefteld zijn, om eenige opheldering van zaken te erlangen. Ende Jofeph feyde tot hen ; Zijn de uytleggingen niet Godes ? de droomen te verklaren is niet het werk van eenen mensch, maer van God zeiven. De Egyptifche Waerzeggers geven wel voor , dat zy de droomen kunnen uitleggen , maer al #at zy 'er van zeggen, is ten eenenmael onzeker. De eenige en ware God is alleen in ftaet, om, door eenen buitengewoonen invloed , aen dezen of dien bekend te maken, wat hy bedoelt door zulke droomen , door welke hy iets toekomende openbaren wil; vertelt [_fe J my doch ; verhael my eens , wat gy doch gedroomd hebt. Ik ben een dienaer van den eenigen en waren God , misfehien zal hy my , door eenen buitengewoonen invloed , de geheimzinnige beduidenis van uwe droomen bekend maken. $>, Doe vertelde de Overfte der feheackeren Jo-  G E N E S I S XL. 3n Jofeph fijnen droom , ende feyde tot hem : In mijnen droom , fiet , fo was een wijnflock voor mijn aengefichte ; 10. Ende aen den wijnflock waren drie rancken : ende hy was als bottende , fijn bloeyfel gingh op , fijne troffen brachten rijpe druyven voort ; de Wynftok kreeg knoppen, vervolgens bloeide hy, en daerna bracht hy rijpe druiven voort. 11. Ende Pharaos beker was in mijne hant, ende ick nam die druyven , ende drucktefe uyt in Pharaos beker , ende ick gaf den beker op Pharaos hant. Te weten, de Egyptenaers dronken nooit wijn, dat is druivenfap , hetwelk gegist had , maer zy bedienden zich wel van. versch uitgeperst druivenfap , met water gemengd. De droom was derhalven overeenkomende met de toenmalige gewoonten. 12. Doe feyde Jofeph tot hem : Dit is fijne uytlegginge. De geheimzinnige beduidenis van dezen droom , in alle de byzonderheden , is de volgende : de drie rancken zijn en beteekenen drie dagen ; 13. Binnen nogh drie dagen fal Pharao uw hooft verheffen , u verhoogen , en verlosfen uit den verachtelyken ftaet, in welken gy thans, als een gevangen man, verkeert , die verdacht is van hoogstgaende misdaden , ende fal u in uwen ftaet en voorige waerdigheid herflellen, ende gy fult Pharaos beker in fijne hant geven, nae de voorige wijfe, doe gy fijn Opper-Schencker waert. 14. Doch gedenckt mijner by u felven , wanneer het u wel gaen fal, endó doet doch weldadigheyt aen my , ende doet mijner meldinge by Pharao , ende maeckt dat ick uyt dit huys kome. 15. Want ick ben dieflick ontftolen uyt der Hebreen lant : ende oock en hebbe ick hier niets gedaen , dat fy my in defen kuyl gefett hebben. Ik ben genoegzaem verzekerd, dat het zoo met u zal uitvallen als ik gezegd heb ; ach dat ik even zeker wist, dat, en wanneer, ik eens uit desen Kerker z*l ontflagen worden} I. DEEL. V 4  312 GENESIS XL. "Dit verzoek ik van u , dat gy aen my en mijne treurige omftandigheden gedenkt, wanneer gy in uwe voorige waerdighefd zult herfteld zijn. Dan zult gy, even als te vooren, den vrijen toegang hebben tot Pharao. Ik heb u verhaeld, op welk eene wys ik hier gekomen ben. Gy zijt vari mijne onfchuld verzekerd. Mag ik u bidden, fpreek eens met den Koning van my en mijne zaken, en breng toch , door uwe veelvermogende voorfpraek , te weeg , dat ik uit dezen Kerker verlost worde. 16. Doe de Overfte der backeren fagh, dat hy eene goede en gunstige uytlegginge gedaen hadde : io feyde hy tot Jofeph : Ick was oock in mijnen droom , ende fiet , drie getraliede korven waren op mijn hooft; want by de Egyptenaers, werden korven en diergelykc lasten , van de mannen op het hoofd , en van de vrouwen op de fchouderen, gedragen. ij. Ende in den opperflen korf was van alle fpijfe van Pharao , die backers werek is ; ende het gevogelte at defelve uyt den korf van boven mijn hooft. Deze drie korven werden hem , in den droom , vertoond , als op elkander ftaende. In den on^ derften zal misfehien brood , in den middelften fijner gebakken , en in de bovenfte het alleredelfte zich vertoond hebben. 18. Doe antwoordde Jofeph, ende feyde: Dit is fijne uytlegginge ; de geheimzinnige beteekenis van uwen droom is de volgende : De drie korven zijn en beteekenen even als in den anderen droom drie dagen , na drie dagen zal derhalven dat geen gebeuren , hetwelk ik u , uit de andere byzonderheden, voorftellen zal. 19. Binnen nogh drie dagen , fal Pharao uw hooft verheffen van boven u , gy zult fchuldig verklaerd , en , op het bevel van den Koning, onthoofd worden , ende hy fal u lichaem aen een hout hangen, ende het gevogelte fal uw vleefch van boven u eten. 20. Ende het gefchiedde ten derden dage, ten dage van Pharaos geboorte , dat hy allen fijnen knech-  G E N E S I S XLI. 313 knechten , dat is zijnen Hovelingen en voornaemften amtr tenaren eene maeltijt maeckte : ende hy verhief, by gelegenheid van dit Koninglyk verjaerfeest , het hooft des Overften der fchenckeren , ende het hooft des Overften der backeren , in 't midden fijner knecllten; hy liet hen uit de gevangenis ontflaen, en weder ten Hove komen , om hun vonnis te ontfangen. 21. Ende hy dede den Overften der fchenckeren wederkeeren tot lijn fchenck-ampt; fo dat hy den beker op Pharaos hant gaf, gelijk hy voorheen was gewoon geweest. 22. Maer den Overften der backeren hingh hy op : gelijck Jofeph hen uytgeleyt hadde. 23. Doch de Overfte der fchenckeren en gedacht aen Jofeph niet, maer vergat hem; hy dacht niet meer aen Jofeph , aen zijne deerniswaerdige omftandigheden en de ernftige verzoeken, welke hy hein gedaen had. De vermaken en ydelheden van het Hof deden hem het een en ander vergeten, HET XLI. KAPITTEL Het vervolg van Jofephs gefchiedenis. Zijne verlosjing uit de gevangenis, en zijne verheffing tot de hoog' fte waerdigheid in Egypten, 1. J^Nde het gefchiedde ten eynde van twee volle jaren , nadat de Opper-Schenker, uit de gevangenis verlost, en in zijne voorige waerdigheid herfteld was, dat Pharao, de Koning van Egypten, droomde , ende , fiet, hy flont aen de riviere den Nijl, die by uitnemendheid de Rivier genoemd werd. De Egyptenaers waren namelyk gewoon , in heet weder , aen de Rivier te ftaen , of langs denzelven te wandelen, tot eene aengename verkoeling , en vooral wanneer zy verwachtten, dat zy tot I. DEEL V 5  Si4 . GENESIS XLI. zulk eene hoogte rijzen zoude , welke een vruchtbaer jaer beloofde. 2. Ende, fiet, daer quamen op , uyt die riviere feven koeyen, fchoon van aenfien, ende vet van vleefche , ende fy weydden in den grafe. De afbeelding der dingen in dezen droom, ftrookte wederom by uitnemendheid wel met de gefteldheid van het land. De koeijen , welke afbeeldfels waren van de vruchtbare en onvruchtbare jaren , werden aen Pharao vertoond, of als werkelyk uit het midden van den Nijl voortkomende , of als koeijen, welke , zich gebaed hebbende , naer het drooge wederkeerden ;• en de Nijl , uit welken zy voortkwamen, was, door deszelfs overftroomingen , de middeloorzaek der vruchtbaerheid. Het waren fchoone en vette koeijen, welke eigenaertige zinneprenten waren van zulk eene ongemeene vruchtbaerheid. 3. Ende, fiet, feven andere koeyen quamen na die op , uyt de riviere , leelick van aenfien, ende dunne van vleefche. Deze magere koeijen waren zeer levendige afbeeldingen van onvruchtbare jaren. End© daerenboven kwam 'er deze aenmerkelyke byzonderheid nog by, fy ftonden by de [andere] koeyen aen den oever van de riviere , maer zy weidden niet in het gras, gelyk de eerfte koeijen gedaen hadden, tot een teeken, dat het voedfel, in de onvruchtbare jaren , zelfs voor het vee, ontbreken zoude. 4. Ende die koeyen , leelick van aenfien , ende dunne van vleefche, aten op , die feven koeyen , fchoone van aenfien , ende vet, ter afbeelding, hoe de onvruchtbare jaren , den opgelegden voorraed der vruchtoare, zouden doen verflonden worden : doe ontwaek- te Pharao. 5. Daer na fliep hy wederom in , ende droomde andermael , ende , fiet , feven aren refen op, in eenen halm , vet , ende goet; deze goede airen waren wederom levendige afbeeldfels van eenen rijken oogst. 6. Ende , fiet , feven dunne , ende van den ooften wint verfengde aren , fchoten na defelve uyt;  GENESIS XLI. 315 Uyt; deze dunne airen verbeeldden duidelyk fcb aarsheid en hongersnood. De Oostenwind had deze airen befchadigd en onvruchtbaet gemaekt. Deze wind komt , onmiddelyk over de brandende Zandwoestijnen van Arabië henenwaeijen , vooral in heE Noordelyk gedeelte van Egypten, daer de Koninglyke Hofftad gelegen was , en is daerdoor zoo heet, dat 'er de Plantgewasfen ten eenenmael door verfchroeid worden. Waerfcbijnlyk beduidde deze byzonderheid, in den droom, dat geduurige Oostenwinden de middeloorzaken der onvruchtbaerheid wezen zouden, welke door de dunne airen was afgetee? kend. 7. Ende de dunne aren verflonden de feven vette , ende volle aren , even als de magere koeijen de vette verflonden hadden , tot een teeken, dat de opgelegde voorraed der vruchtbare tijden , door eenen daerop volgenden hongersnood , ten eenenmael zoude verteerd worden ; misfehien kan 't zich vertoond hebben, als of de vette en dunne airen uit den zelfden grond opreezen, en de dunne airen de fappen uit den grond zoo fterk naer zich trokken en inzoogen , dat de vette airen geheel verteerd wierden en verflonden , zonder dat daer door egter de magere airen zwollen : doe ontwaekte Pharao , ende, fiet, het was een droom. Toen de Koning droomde, werden hem de zooevengemelde zaken , zoo levendig voor zijnen geest vertoond , dat hy niet anders dacht , dan dat het eene wezenlyke gebeurtenis ware ; maer toen hy ontwaekte . bemerkte hy , dat het een droom geweest ware. Evenwel bekommerde hy zich vrij wat, over dezen droom en deszelfs beduidenis. 8. Ende het gefchiedde in den morgenftont, dat fijn geeft verflagen was , vermids hy zeer wel begreep , dat deze droom eene geheimzinnige beduidenis hebben moest , maer niet konde opmaken , welke de uitkomst wezen zoude , ende daerom was hy zeer begeerig, om de meening van dien zonderlingen droom te weten , en ftelde daertoe alle de gewoone middelen in het werk •• want hy I. BEEL.  $16 GENESIS XLI. fondt henen , ende (a) riep alle detooveraers van Egypten , alle de Magi, die voorgaven , dat zy , door het waernemen der Starren , of andere bygelovige plechtigheden , geheime en toekomemde dingen ontdekken konden ; ende alle de wijfë, die daer in waren, alle de Philofophen , die bedreeven waren in de kennis der natuur, en, door hunne meer dan gemeene wijsheid , dikwijls zeer gelukkige gisfingen maekten : ende Pharao vertelde hen lijnen droom , dat is beide zijne droomen , welke als één droom kunnen aengemerkt worden , omdat zy beide van eene en dezelfde beduidenis waren ; maer het was te vergeefs : hoe veele Magi en Wijsgeeren ten Hove ontbooden wierden , en over de droomen peinsden , daer en was niemant, die fe Pharao uytleyde. Sommigen verklaerden , dat zy van de geheimzinnige bedoeling niets begreepen , fommigen, dat zy wel dit of dat vermoedden, maer niets met zekerheid bepalen konden; nog andere gaven wel verklaringen, maer welke den Koning in het geheel niet voldeeden. Dit maekte Pharao nog al meer verlegen. Hy had misfehien aenftonds wel dit algemeene begreepen, en daerin Hemden ook alle de Egyptifche Droomverklarers vermoedelyk overeen , dat de droom zag op de vruchtbaerheid en hongersnood ; en vermids' zijn Koningrijk en deszelfs welvaert zooveel belang had , by den voorfpoedigen akkerbouw, kon hy niet nalaten , om geduurig van dezen droom tot zijne Hovelingen te fpreken , en zijn verlangen te verklaren, dat 'er zich toch eens iemand mogt opdoen , die hem zeggen konde , wat die droom beduidde. Deze droom nu van den honing, en het onvermogen der Egyptifche Wijzen, om denzelven te verklaren, gaf, door hef merkwaerdig beftel van Gods gunstige Voorzienigheid , aenleiding , dat Jofeph , uit de gevangenis verlost, en tot de hoogfte waerdigheid verheven wierd: want 9. Doe fprack de Overfte der fchenckeren tot Pharao , feggende ; Ick gedencke heden aen mijne fonden ; ik herinner my mijne voorige wanbedrijven , en het- (j) Dan. »: 1.  GENESIS XLI. 3i7 hetgeen daerop, in mijne gevangenis, en na dezelve, gevolgd is. De herinnering daervan fielt my in ftaet , om u , mijnen' Heere Koning , eenen man aentcwijzen , die ongemeen zeer ervaren is in het verklaren van droomen. Dit weet ik by ondervinding , uit hetgeen my zeiven bejegend is. Het zy my geoorloofd om u kortelyk te verhalen, wat my met dezen man ontmoet is , en ik tvvijffele niet , of gy zult hem aenftonds laten halen , om zijne gedachten te zeggen, over de beteekenis van uwe droomen. 10. Pharao was voor drie jaren, (want een gansch jaer heb ik in de gevangenis doorgebragt Kap. 40: 4 , en het is nu twee jaren , dat gy my zeer gunstig in mijne waerdigheid herfteld hebt vs. 1) feer vertoornt op fijne eerfte Staets- dienaers , ende leverde my in bewaringe ten huyfe van den Overften der Trauwanten, my , ende den Overften' der backeren. 11. Ende (Z>) in eener nacht, droomden wy eenen droom , ick ende hy : wy droomden, elck nae de uytlegginge fijnes drooms. 12. Ende aldaer was by ons een Hebreeufch jongelingh , een knecht van den Overften der Trauwanten ; ende wy verteldenfe hem , ende hy leyde ons onfe droomen uyt: eenen yederen leyde hyfe uyt, nae fijnen droom. 13. Ende gelijck hy ons uytleyde, alfoo is 't gefchiet : my heeft hy herftelt in mijnen ftaet, ende hem gehangen ; dat is, my heeft hy, uit den inhoud van mijnen droom , voorfpeld , dat ik , door uwe gunst , in de waerdigheid van uwen Opper-Schenker zoude herfteld , en aen den Opper- Bakker voorfpelde hy, uit zijnen droom , dat hy zoude onthoofd en daerna opgehangen worden. Nu weet gy zelf, mijn Heer Koning , dat deze voorzegging, door de uitkomst, allerduidelykst en zeer iliptelyk bevestigd is. Wanneer gy dezen Hebreeurchen jongeling ontbiedt, twijffel ik niet , of hy zal raed weten, om ook uwen droom uitteleggen. (i) bov. 40: f. I. DEEL.  gig G E N È S I S XLI. Deze ontdekking deed de Opper-Schenker niet, om Jofeph eenen zeer wezenlyken dienst te doen: want, zondet 's Konings droom, zou hy zich nooit over Jofeph en zijne omftandigheden bekommerd hebben. Maer, langs dezen weg, wilde hy zich by Pharao veraengenameö. 14. Doe fondt Pharao , (c) ende riep Jofeph, hy liet dezen ervaren droomverklarer aen het Hof komen, ende fy , de dienaers , welke de Koning gezonden had , om Jofeph te halen , deden hem haeftelick uyt deri kuyl komen , zy maekten allen mogelyken fpoed , om hem uit de gevangenis te brengen , ende men fchoer hem : want, nae de gewoonte van de Hebreers , had hy zijnen baerd laten wasfen , maer vermits de Egyptenaers gewoon waren den baerd aftefcheeren, moest hy , hoeveel haest men ook maken mocht , eerst gefchooren worden, eer hy ten Hove , in 's Konings tegenwoordigheid , verfchijnen konde , ende men veranderde fijne kleederen. In de gevangenis droeg hy flechte kleederen , deels omdat hy van niemand gezien wierd , deels omdat hy in zeer treurige omftandigheden verkeerde. Maer nu verfchafte men hem zoodanige kleederen , met welke hy gevoeglyk ten Hove verfchijnen konde , ende , nadat hy nu op gezegde wys was uitgedoscht , quam hy tot Pharao. 15. Ende Pharao fprack tot Jofeph; Ick hebbe eenen droom gedroomt , ende daer is niemant die hem uytlegge: maer ick hebbe van u , doot mijnen Opper- Schenker , die in voorige tijden by u in den Kerker gezeten heeft , hooren feggen, [a/r] gy eenen droom hoort, dat gy hem uytlegt , en dat het zoo uitkomt , als gy gezegd hebt ; de zooevengemelde Hoveling heeft dit met een voorbeeld, in zijn eigen geval, bevestigd. Ik begeer' daerom , dat gy de proef neemt, of gy mijnen droom verklaren kunt. 16. Ende Jofeph antwoordde Pharao, feggende; Het is buyten my en boven mijn vermogen, om de geheimzinnige beduidenis van merkwaerdige droomen te ver- kla- (0 Pf. *»• D»11- i: **•  GENESIS XLI. 319 klaren ; op my zeiven «engemerkt , ben ik daertoe even zöo min in ftaet , als uwe Magi en Wijsgeercn. God alleen kan my , door eenen buitengewoonen invloed , tot het ontdekken van geheime en verborgen zaken , in ftaet ftellen , en ik hoop dat die zelfde Godt fal Pharaos welftant aenfeggen , dat hy zelfs my uwen droom verklaren , en u zulke dingen .voorzeggen zal , welke u aengenaem wezen en den welftand van uw Koningrijk bevorderen zullen. 17. Doe fprack Pharao tot Jofeph ; Siet, in mijnen droom ftont ick aen den oever der riviere: 18. Ende fiet, daer quamen op uyt de riviere feven koeyen , vet van vleefche , ende fchoon van gedaente , ende fy weydden in het gras. 19. Ende fiet, feven andere koeyen qüamen op na defe , mager ende feer leelick van gedaente , ranck van vleefche : ick en hebbe diergelijcke van leelickheyt niet gefien in den gantfchen Egyptenlande. t 20. Ende die rancke ende leelicke koeyen aten die eerfte feven vette koeyen op ; 21. Dewelcke in haren buyck inquamen , maer men merckte niet datfe in haren buyck ingekomen waren, want haer aenlien en hare gedaente was en bleef leelick gelijck als in den beginne : doe my deze zonderlinge dingen in den droom vertoond, en ik my verbeeldde , dat de zooevengezegde dingen werkelyk gebeurd waren . ontwaeckte ick en bemerkte , dat het een droom ware. 22. Daer na fliep ik wederom in, en fagh ick in mijnen tweeden droom , ende fiet, feven aren refen op in eenen halm , vol ende goet. 23. Ende fiet , feven dorre, dunne [ende] van den ooften wint verfengde aren fchoten na defelve uyt: 24. Ende de feven dunne aren verflonden die feven goede aren : ende ick hebbe 't den tooveraers, den Magi, den Wijsgeeren, en allen, die zich voor I. DEEL.  320 GENESIS XLI. droomverklaerders uitgeven, gefeyt , maer daer en was niemant die 't my verklaerde ; ten minften zoo niet, dat het eenigszins voldeed. _ 25. Doe feyde Jofeph tot Pharao; Pharaos droom die is een : beide droomen beduiden eene en dezelfde zaek, 't gene Godt is doende , heeft hy Pharao te kennen gegeven. God heeft u, door middel van deze droomen , willen bekend maken , hetgeen hy voornemens is binnen korten tijd te doen gebeuren , en het geen ik u , door zijnen verborgen invloed , voorzeggen zal. 26. Die feven fchoone koeyen zijn in. de geheimzinnige beteekenis feven jaren; die feven fchoone aren zijn oock feven jaren : de droom die is een; beide droomen geven een en hetzelfde te kennen , hetwelk u op twee verfchillende wyzen vertoond is , om u van den toekomenden uitflag des te meer te verzekeren. 27. Ende die feven rancke , ende leelicke koeyen , die na gene opquamen , zijn feven jaren ; ende die feven rancke van den ooften wint verlengde aren , fullen feven jaren des hongers wefen. 28. Dit is het woort, 't welck ick tot Pharao gefproken hebbe : 't gene dat Godt is doende ^ heeft hy Pharao vertoont. Hetgeen ik nu kortelyk gezegd heb, is de hoofdzaek van de gebeurtenis , welke God u in den droom heeft willen bekend maken, en God is reeds werkelyk bezig, om den loop der natuur zoo te beftuuren, dat de uitkomst aen deze mijne voorzegging zal beantwoorden; en om het u , in de onderfcheiden byzonderheden , nader te ontwikkelen , het zal gefchieden op de volgende wys: 29. Siet , de feven aenkomende jaren , falder groote overvloet in het gantfche lant van Egypten zijn. Overal, door het ganfche land, zal 'er , geduurende zeven achtereenvolgende jaren , een zeer overvloedig gewas van Koorn wezen. 30. Maer na defelve fullender opftaen feven jaren des hongers, dan fal in 't lant van Egypten al die overvloet vergeten worden, de hongersnood zal zpo hooggaende wezen, dat de voorige overvloed , in de  GENESIS XLI. 32 r de gedachten der menfchen, geene geheugenis zal nalaten' ende de honger fal het lant verteeren. 31. Oock en fal de overvloet in het lant niet gemerckt worden , van wegen dien felven honger , die daer na wefen fal , 'er zal geen fchijn of fchaduw van den voorigen overvloed meer te zien zijn, de grootfte voorraed , welke , in de vruchtbare jaren , was overgefchoten , zal geheel en al verteerd zijn, en op verre na niet toereiken , om het heerfchend gebrek te vervullen, en den hongersnood te matigen : want hy fal feer fwaer zijn. 32. Ende aengaende dat die droom aen Pharao ten tweedenmael is herhaelt ; is gefchied om u te kennen te geven , dat de fake van Godt vafh befloten is , ende dat Godt haeftet, om defelve te doen. De Koning volge daerom mijnen raed , en berame alle zoodanige maetregelen , als dienstbaer wezen kunnen , om , in de vruchtbare.jaren , te zorgen, en genoegzamen voorraed op te leggen , tegen den zevenjarigen hongersnood, die daerop volgen zal ; zonder deze voorzorg zult gy, met alle uwe onderdanen , van honger fterven moeten. 33. So ïle nu Pharao , hoe eer hoe beter, om nae eenen verftandigen ende wijfen man : ende fette hem over 't lant van Egypten; om te bezorgen, dat 'er , tegen den honger, genoegzame voorraed verzameld en bewaerd worde. 34. Pharao doe [ƒ00 ] , ende beftelle Opfienders over het lant, laet zoodanig een opperfte Beftuurder van den leeftocht, als ik zoo even bedoelde , eenige ambtenaers onder zich hebben in de onderfcheiden landftreeken van uw groote Koningrijk. Ende hy, de opperfte Beftuurder, neme, en kope voor uwe rekening het vijfde deel van het ganfche koorngewas des lants van Egypten in, geduurende alle de feven jaren des overvloets. Een man, van minder fcbranderbeid en doorzigt zou de helft gevorderd hebben ; doch een vyfde gedeelte van het overvloedig gewas der zeven vruchtbare jaren oordeelde Jofeph toereikende , om zonder 's Konings fchatten onnodig te verfpil- L DEEL. X  322 GENESIS XLI. len , het gebrek van de zeven jaren des hongersnoods, te vergoeden. En inderdaed men zal bekennen, dat het vijfde gedeelte tot dat einde toereikende ware , wanneer men in aenmerking neemt, dat een vijfde deel van ongemeen zeer gezegende oogften , in zulk een vruchtbaer land, als Egypten was, eenen zeer aenzienlyken voorraed van granen hebbe opgeleverd. Daerenboven zullen misfehien de Grooten van het Rijk, en anderen, het voorbeeld van den Koning gevolgd, en uit de vier andere deelen , welke hun overfchoten , voor hunne huisgezinnen , byzondere voorraedfehuuren aengelegd hebben , waer mede zy, geduurende de eerfte jaren der onvrugtbaerheid, zig beholpen hebben. Voeg 'er nog by, dat de onvrugtbaerheid wel zeer groot en algemeen was , maer niet zoo volftrekt , of 'er wierd hier en daer nog wel iets gewonnen, als ook dat men, in de zeven jaren van hongersnood , veel fpaerzamer met het graen omgong, dan in gewoone jaren , en dat gevolgelyk een matige voorraed veel verder ftrekken konde, dan die zelfde hoeveelheid op eenen anderen tijd doen zoude. — Men vrage niet, of 's Konings fchatkisten toereikende waren , om een vijfde gedeelte van eenen ongemeen vruchtbaren oogst , en dat geduurende den langen tijd van zeven jaren, te kunnen opkopen : want , behalven dat de Koningen van Egypten zeer rijke en vermogende Vorsten waren , zoo zal men zich ligtelyk verbeelden kunnen , dat de prijzen der granen, in de jaren van buitengewoonen overvloed, ongemeen laeg waren. 35. Ende , zoo vervolgde Jofeph tot den Koning van Egypten te fpreken , dat de man , welken gy daertoe verkiezen zult , en de mindere ambtenaren, voor het ganfche Koningrijk, onder zijn opzicht, dat fy alle fpijfe, te weten het vijfde gedeelte der granen, van defe aenkomende goede jaren verfamelen , ende in daertoe gefchikte fchuuren koorn opleggen, onder de hant en de macht van Pharao , tot ipijfe in de fteden , ende bewaren 't ; dat is , 0.11 bewaerd te Worden in de onderfcheiden Steden van het Koningrijk. > 36. So fal de fpijfe zijn tot voorraet voor t laat, voor feven jaren des hongers, die in Egyp- ' ten-  GENESIS XLI. 323 tcnlant wefen fullen j op dat het lant , dat is het volk des lands en de onderdanen van uw Koningrijk , van honger niet en vergae. 37. (d) Ende dit woort was goet in de oogen van Pharao, ende in de oogen aller fijner knechten. De Egyptifche Koning en zijne Hovelingen namen zooveel genoegen in het voorftel van Jofeph , dat zy zijne raedgevingen aenftonds en eenparig goedkeurden. 38. (e) So feyde Pharao tot fijne knechten, de eerfte ambtenaren van zijn Hof, zouden wy wel eenen man vinden als defen , in den welcken Godts Geeft zy ? Wy mogen allerwegen zoeken, we geloven niet, dat wy iemand vinden zullen, die meer gefebikt is tot den post van opperften Beftuurder van dezen Graenhandel , dan deze zelfde Hebreeufche man ; Gods geest is in hem, hy bezit eene meer dan menfehelyke wijsheid, en wordt door de Godheid met verborgen ingevingen verwaerdigd , om dingen te weten , welke niemand anders weten kan. 39- Daer na feyde Pharao tot Jofeph, toen hy den raed zijner Hovelingen ingenomen had, en den Hebreeufchen man ten anderenmale voor hem deed ftellen; Nadien God u dit alles heeft kondt gedaen, fo en is 'er niemant [ƒ00] verftandigh ende wijs, als gy. God heeft u op eene verborgen wys bekend gemaekt , wat 'er in de eerstvolgende jaren gebeuren zal , en welke de beste middelen zijn , om in den aenftaenden hongersnood te voorzien , en mijn volk genoegzaem voedfel te verfchaffen , ik moet daerom erkennen , en alle mijne Hovelingen zijn 'van het zelfde begrip , dat gy alleen wijzer en verftandiger zijt; dan alle mijne Magi en Wijsgeeren te zamen, en, om deze reden, heb ik vastgefteld, om u den gemelden post van OpperBeftuurder van den Graenhandel optedragen, en dit uw ambt, met alle reekenen van luister en aehziën te vereeren. 40. Gy fult (ƒ) over mijn huys zijn, de eerfte Ambtenaer aen mijn Hof wezen , ende op uw bevel fal al mijn volck [de ham] kuffen , of liever gehoor- 00 Hand. 7: i°. CO Mum lo,: »i. (/J Pf. I0,. tu I. BEfiL. X 2  3H GENESIS XLI. zamen , en doen wat gy belasten zult; alleen defen throon fal ick grootef zijn als gy. Gy zult buiten my het hoogfte gezag hebben, in dit Koningrijk, en dit zal het eenige onderfcheid zijn tusfchen my en u , dat ik al» Koning op den Throon zal zitten, en dat gy als eerfte Ambtenaer, in mijnen naem en van mijnen wege , regeeren zult; maer, buiten my, zult gy niemand boven u hebben. 41. Voorder fprack Pharao tot Jofeph ; Siet, ick hebbe u over gantfch Egyptenlant geftelt als Opper-Regent of Groot - Vizier. Jofeph had alleenlyk geraden eenen Opper-Beftuurder over den Granenhandel en de Koninglyke Koornfchuuren aenteftellen , maer de Koning nam zooveel welgevallen in deze raedgeving, dat hy Jofeph dezen post niet alleen opdroeg , maer hem ook tot OnderKoning en Groot-Vizier van ganfch Egyptenland aenftelde. Zoo zeer was hy ingenomen met Jofeph , en zooveel goeds beloofde hy zich van zijne buitengewoone wijsheid. 42. Ende Pharao huldigde Jofeph tot deze hooge waerdigheid , op eene zeer plechtige wys in : want hy nam fijnen ringh van fijne hant af, ende dede hem aen Jofephs hant : hiermede gaf hy Jofeph de macht , om zulke openbare bevelen , als hy zoude nodig achten , in 's Konings naem te zegelen. Te weten, op dezen ring was een zegel, op het welk 's Konings naem gegraveerd was, dit Zegel doopte men in eene gekleurde ftof, en drukte het , by wys van eene Koninglyke onderteekening , onder de bevelfchriften; ende hy liet hem fijne linnen kleederen aentrecken, dit was de gewoone dragt der Rijksgrooten, en ook was de Koning zelf op zulk eene wys uitgedoscht; ende hy, Pharao, leyde een gouden keten aen fijnen hals , zijnde , nae de toenmalige gewoonten, mede een ftatelyk teeken van de hoogfte waerdigheid. 43. Ende hy dede hem rijden op den tweeden wagen dien hy hadde, in die Staetfiekoets, welke voor den tweeden van het Rijk, die onmiddelyk in rang op den Koning volgde, gefchikt was , ende fy, die voor Jofephs wagen liepen , om hem den weg te banen en de ftaetfie te vermeerderen, riepen voor fijn aengefichte > Knielt : dit  GENESIS XLI. 325 dit was het gewoone eerbewijs voor den Koning zeiven, en voor zijnen eerften Ambtenaer, die zijn perfoon verbeeldde, wanneer hy zich in het openbaer vertoonde : allo , door deze zeer plechtige inhuldiging , in de tegenwoordigheid zijner Hovelingen, door het overhandigen van het Koninglyk Zegel, en voor al het volk, door hem in den tweeden wagen , onder eene Koninglyke toejuiching , te laten rijden; alsoo ftelde hy, Pharao, hem, Jofeph , tot Onder-Koning en Groot Vizier aen over gantfch Egyptenlant. 44. Ende Pharao feyde tot Jofeph ; Ick ben Pharao. Ik alleen ben de Koning van Egypten, ik behoude voor my de hoogfte magt, zoowel over u , als over alle mijne Onderdanen : want Pharao was de gewoone naem en de eertijtel van alle de Egyptifche Alleenheerfchers ; doch fonder u en fal niemant fijne hant ofte fijnen voet opheffen in gantfch Egyptenlant , zonder u medeweten en toeftemming zal niemand in gansch Egyptenland zich verftouten , om iets van eenig gewicht te ondernemen, hetwelk meer of min invloed heeft op het Koningrijk en deszelfs beftuuring. 45. Ende Pharao noemde Jofephs name, Zaph- nath Paaneah. De Koning gaf Jofeph , by deze gelegenheid , eenen nieuwen naem , niet alleen omdat hy een vreemdeling was , maer' ook om hem daerdoor te vereeren. Hy zou , op 's Vorsten bevel , van nu voortaen Zaphnath Paaneah , verklarer van Geheime dingen, genoemd worden.. Ende Pharao, gaf hem Afnath, de dochter van Potiphera , Overfte van On , tot eene vrouwe. Potiphera , de Schoonvader van Jofeph , was Overfte of Vorst van On , zijnde een Stad tusfchen den Nijl en de roode Zee gelegen , dezelfde , welke naderhand Heliopolis of Zonneftad genoemd is , van wegen den Tempel aldaer, ter eere van de Zon, gefticht. Het woord Overfte betekent ook eenen Priester ,' misfehien was Jofephs huisvrouw de dochter des Priesters van On; althans de Priesters waren by de Egyptenaers lieden van den eerften rang , en de Koningen zeiven namen fomtijds het Priesterambt waer. En niemand zal zich verwonderen, dat Jofeph aen eene Egyptifche I. DEEL. X 3  326* GENESIS XLI. Vrouw trouwde : want hoe kon hy , in de tegenwoordige omftandigheden , als Groot - Vizier van Egyptenland , eene Vrouw van 's Konings hand weigeren ? Ende Jofeph, maekte a:-nftonds eenen aenvang van zijne nieuwe bediening : want hy toogh uyt tn reisde allerwegen rond door het lant Vin Egvpten , zoo om eene grondige kennis te krijgen van het land , hetwelk hy beftuuren moest, als vooral van de Granen , welke het voortbracht, en tevens om in perfoen optehemeri , welke plaetfen het best gefchikt waren , om voonaedfchuuren aenteleggen ; met een woord, om te vernemen , hoe en op welk eene wys hy de beraemde maetregelen , met de meeste vrucht, kon en diende in het werk te ftellen. 46. Jofeph nu was dertigh jaer oudt als hy flont voor 't aengefichte van Pharao, Koningh van Egypten. Zijne uitmuntende wijsheid kwam derhalven niet voort , uit een langduurige ondervinding, maer zy had alleen haren oorfprong in Gods byzondere gunst en verborgen invloeden. Dertien jaren had hy nu reeds in Egypten verkeerd: want 17 jaren oud zijnde ,' was hy 'er als ftaef ingevoerd Kap. 37:2, zoodat hy nu overvloedige kundigheid bezat zoo van de tael als van de volksgewoonten en gebruikélykhederi. Nu moest hy zich noodzaeklyk zijne voorige droomen , in het huis van zijnen Vader, te binnen brengen, en daeruir befluiten , dat zijne tegenwoordige verheffing de blijkbare vervulling ware van deze droomen, en dat alle de byzonderheden , welke hem daerin vertoond waren , nog eens, ten eenigen tijde, zouden bewaerheid worden: ende Jofeph gingh uyt van Pharaos aengefichte , hy nam plechtig affcheid van den Koning , ende hy toogh op de ïooevengezegde wys door gantfch Egyptenlant. 47. Ende het lant brachte voort in de feven jaren des overvloets , by hantvollen., De vruchtbaerheid was , ged.iurende zeven achtereenvolgende jaren , ongemeen groot; het land bracht voort by handvollen , een enkel Graenkorreltje bracht geheele handen vol koorn voort. Hoe zeer men in Egyptenland aen eene zeer groote vruchtbaer-  GENESIS XLI. 327 baerheid gewoon is , nimmer had men zulke rijke Oogften gezien , en dat zeven jaren achtereen. 48. Ende hy vergaderde alle fpijfe der feven jaren , die in Egyptenlant was , te weten, hy kocht voor 's Konings rekening een vijfde gedeelte van alle de ingezamelde Granen, welke hier fpijs genoemd worden , omdat zy het voornaemfte gedeelte van 's menfchen voedfel uitmaken , ende hy dede de fpijfe in de Schuuren, welke hy daertoe , door het ganfche land , in de onderfcheiden fteden had laten oprichten : de fpijfe van het velt pieker ftadt, het welcke rontom haer was, dede hy daer binnen. 49. Alfo brachte Jofeph by een , feer veel koorns , als het zant der zee : tot dat men ophieldt te • tellen ; want des en was geen getal. In den beginne had men het ingezamelde Koorn gemeten en berekend , maer ten laetften was de voorraed zoo groot, dat dezelve niet konde berekend worden. 50. (g) Ende Jofeph werden twee fonen 'geboren , eerder een jaer des hongers aenquam, de laetfte was nog , binnen de zeven jaren van overvloed, ter wereld gebracht; die Afnath , de dochter van Potiphera , Overfte van On , hem baerde. 51. Ende Jofeph noemde den naem des eerftge- boren , Manaffe, dat is doen vergeten: want, dit was de reden van die naemgeving, want [feyde liy~] by zichzelven, Godt heeft my doen vergeten alle mijne moeyte , ende het gantfche huys mijns vaders ; de goede God heeft my de droevige gedachten van mijne voorige elenden, door mijne tegenwoordige Heerlykheid, en de heuchlyke geboorte van dezen Zoon , uitgewischt. Ik gedenk nu niet meer met droefheid , maer integendeel met aengenaemheid aen alle mijne moeite , aen alle de elenden , welke ik hier in Egypten , eerst als een verachte flaef, en naderhand in eene akelige gevangenis, heb moeten ondergaen; op dezelfde wys gedenk ik ook aen het huis mijnés Vaders , aen dan QO Gen. 4«: ïo. ende +8: j. I. DEEL. X 4  323 GENESIS XLI. haet , welken mijns Broeders my toedroegen, en aen de onvriendelykheden, met welke zy my bejegenden , zoolang ik in het huis van mijnen Vader was. 52. Ende den naem des tweeden Zoons noemde hy, Ephraïm, dat is vruchtbaermaking • want [feyde hy~]y om reden te geven van deze naemverkiezing, by zichzelven, Godt heeft my doen wallen in 't lant mijner verdruckinge. God heeft my zeer begunstigd en tot de hoogfte waerdigheid verheven, in dit zelfde land van Egypten, hetwelk my voorheen een land was van verdrukking. 53. Doe deze beide Zonen van Jofeph geboren waren, eyndigden de feven jaren des overvloets, die in Egypten geweeft was. Nu naderde de tijd , dat men de vruchten van Jofephs wijze maetregelen zien zoude. 54. Qi) Ende de feven jaren des hongers begonnen aen te komen-; gelijck als Jofeph gefeyt hadde : ende daer was honger in alle de omliggende landen : want Egypten was de voorraedfchuur van de aengrenzende volkeren, maer vermits nu het Veldgewas in Egypien mislukt was , konden 'er geene verzendingen van Koorn uit Egypten naer elders gefchieden , en dit moest noodzaeklyk allerwegen gebrek en hongersnood veroorzaken ; maer in gantfch Egyptenlant, en in elk der onderfcheiden Steden , was broot 'te koop , in de Koninglyke Pakhuizen, en behalven dit , zal 'er , immers in het eerfte onvruchtbaer jaer , nog een aenmerkelyke voorraed geweest zijn, in de Schuinen van byzondere en vermogende lieden , die het voorbeeld van Jofeph nagevolgd hadden. 55. Toen evenwel de Oogst ook het twede jaer mislukte, was de voorraed der byzondere perfonen aen het einde gekomen , en, buiten de Koninglyke Pakhuizen , was nergens Koorn te vinden. Als nu het volk van gantfch Egypi tenlant hongerde , riep het volck tot Pharao om broot: inden algemeenen nood, nam men den toevlugt tot den Vorst, om zijnen byftand te fmeeken , als den gemeen- fchap- {iï) Ccu. t;s «. Pf. 10;: is.  GENESIS XLII. 329 fchappelyken Lands-Vader. Ende Pharao wees zijne Onderdanen tot Jofeph, als den hoogen Ambtenaer, welken hy over deze zaek gefteld had , hy feyde tot alle Egyptenaren ; Gaet tot Jofeph, doet wat hy u feyt ; betaelt voor het Koorn zooveel, als hy van ulieden vorderen zal. 56. Als dan honger over het gantfche lant was, fo opende Jofeph alles waer in [yet] was , alle de voorraedfchuuren en Koninglyke Pakhuizen , ende verkocht aen de Egyptenaren zooveel zy nodig hadden , tot den prijs, welken hy zelf ftelde : want de honger in Egyptenlant fterck wert , zoodat elk genoodzackt was, zich naer Jofeph te wenden, 57. Ende alle de inwooners der nabuurige landen quamen in Egypten tot Jofeph om te koopen : want de honger in alle landen fterck was , en het gebrek allerwegen hand over hand toenam , overmids de gewoone verzendingen uit Egypten een einde genomen hadden. HET XLII. KAPITTEL. Jofephs Broeders komen, onder andere vreemdelingen, ook tot hem om Koorn te kopen. By voorraed houdt hy zich voor hun onbekend, en werpt eenen van hun in de gevangenis als gijzelaer, totdat de ove~ rige hunnen jongften Broeder tot tem zouden gebracht hebben. I. J^)Oe Jacob fagh, en van den eenen en anderen zijner nabuuren , in Canaan , vernomen • had , dat 'er nog een genoegzame voorraed van koorn in Egypten was , en dat men aldaer voor geld konde te regt raken , fo feyde Jacob tot fijne fonen ; Waerom fiet gy in verlegenheid als wanhopige menfchen op malkanderen ? hier in Canaan is gebrek aen leeftocht, maer I. DEEL. X 5  33o GENESIS XLII. het is niet hopeloos, ik heb hooren zeggen, dat 'er in Egypten Koorn te koop is , dat de Koning, door eenen verftan» digen man , in de jaren van overvloed , eenen zeer grooten voorraed heeft laten opleggen. 2. Voorts feyde hy ; Siet, (a) ick hebbe gehoort dat 'er koorn in Egypten is : trecket daer henen af, ende koopet ons [koorn'] van daer, op dat wy leven , ende niet van honger en gebrek en flerven. 3. Doe togen Jofephs tien broederen af, met genoegzaem geld voorzien , om koorn uyt Egypten te koopen ; ten dien einde namen zy ezelen mede , om da vracht te dragen, en bedienden, om de ezelen te drijven. 4. Doch Benjamin Jofephs broeder, en fondt Jacob niet met fijne broederen : want hy feyde, Op dat hem niet milTchien het verderf ontmoete, Jacob beminde Benjamin als den jongften Zoon by uitnemendheid , en dit maekte hem nog destemeer bevreesd, dat hem eenig onheil bejegenen zoude. 5. Alfo [quamen Ifraëls fonen om te koopen , onder en met alle de gene, die van elders tot het zelfde einde "daer quamen : want de honger was in 't lant Canaan , en noodzaekte hen tot deze onderneming. 6. Jofeph nu was Regent over dat lant ; hy verkochte aen allen volcke des lants: ende Jofephs broederen quamen , (b) ende boogen fich voor hem, [met] de aengefichten ter aerde , volgens de toenmalige gewoonte , tot een teeken van eerbied en onderdanigheid. Jofeph , een man van het grootfte aenzien in Egypten, was zekerlyk niet , by elk eene graenverkoping , in eigen perfoon tegenwoordig. In alle andere Steden van Egypten waren mindere Ambtenaers, die, onder zijn opzicht en volgens zijne bevelen , Koorn verkochten, aen de genen , die het nodig hadden. In de Koninglyke Hofftad, daer Jofeph zijn («) Hand. 7: tl. (i) bov. 17: 7.  genesis xlii. 33ï zijn verblijf hield , was zekerlyk ook zulk een mindere Ambtenaer. Alle deze moesten hunne bevelen van Jofeph afwachten, en hunne ontvangften, van tijd tot tijd, by hem verrekenen. Maer met Jacobs Zonen handelde Jofeph zelf, zekerlyk omdat zy vreemdelingen waren. De Egj'ptenaers hadden zeer veel wantrouwen tegen de vreemdelingen , en gaven aen dezelven, alleen onder zekere bepalingen, verlof, om in hun land te komen handelen. Nu kwamen 'er van alle kanten zeer vele vreemdelingen, en dit maekte vermoedelyk de Egyptenaren bevreesd, dat de een of ander zich van deze gelegenheid bedienen zoude , om hun land te verfpieden. 'Er zal derhalven denkelyk een wet gemaekt zijn, dat alle vreemdelingen , die zich elders in Egyptenland aendienden , om Koorn te koopen , naer de Hofftad tot Jofeph, den Groot-Vizier, moesten opgezonden worden, om met hem in perfoon te handelen; en deze wet zal, onder Gods wijs bellier , aenleiding gegeven hebben, dat zy , Jacobs Zonen, tot Jofeph zeiven kwamen. 7. Als Jofeph fijne broederen fagh , fo kende hyfe : maer hy hieldt fich vreemt tegen hen , en dit kon hy des te gemakkelyker doen, omdat Zy hem'nu, t' zeden meer dan twintig jaren, niet gezien hadden, en omdat 'er in dien tijd eene aenmerkelyke verandering; in zijn ge ■ laet en in zijne geftalte, was voorgevallen. Toen zy hem naer Egypten verkochten, was hy een jongeling van 17 jaren, en nu had hy byna veertig jaren bereikt. Voeg 'er vooral by, dat zy met gene mogelykheid verwachten konden, dat de Groot-Vizier van gansch Egyptenland hunne Broeder' wezen zoude , welken zy het laetst in den ftaet van eenen verachten ftaef gezien hadden. Ende, om zich nog destemeer onkenbaer te maken , fprack hy harde met hen , met een ftrerig gelaet en op eenen norfchen toon, ende feyde tot hen ; Van waer komt gy ? waer komt gy van daen ? wat doet gy hier in Egypten ? wat is het oogmerk van uwe' reis ? wat zoekt en bedoelt gy hier ? ende fy feyden ; wy zijn gekomen uyt het lant Canaan ; de hongersnood , welke daer mede , gelijk in alle nabuurige i. DEEL. a  33a GENESIS XLII. landen, heerscht , heeft ons genoodzaekt ons herwaerds te begeven , om granen tot onze fpijfe te koopen. 8. Jofeph dan kende fijne broederen ; maer fy en kenden hem niet, 9. Doe gedachte Jofeph (c) aen de droomen , die ' hy van hen gedroomt hadde , en overdacht by zichzelven , hoe dezelve nu in de byzonderheden vervuld wierden : ende hy feyde tot hen ; om hen bevreesd te maken, en zichzelven onbekend te houden: Ik bemerk het uit alles wel , waertoe gy hisr gekomen zijt. Het koopen van Koorn is maer een voorwendfel , gylieden zijt verfpieders, gy zijt gekomen, om te befichtigen , waer het lant bloot is. 10. Ende fy feyden tot hem; Neen mijnheer, bedriegt u, wy zijn niets minder dan verfpieders: maer uwe knechten zijn gekomen om fpijfe te koopen. 11. Wy alle zijn eens mans fonen' w? zljn vroom en eerlyke lieden. En inderdaed deze byzonderheid , dat zy alle Zonen waren van eenen en denzelfden man ', was alleen genoeg , om de verdenking te wederleggen dat zy verfpieders waren; want een wijs man zoude nooit zoovele Zonen te gelyk wagen aen zulk eene gevaerlyke onderneming, als het verfpieden is; uwe knechten, dit zult gy nu zelf begiijpen , en zijn derhalven geen verfpieders, 12. Ende hy feyde tot hen: Neen, gy moogt zeggen wat gy wilt , zoolang gy geene betere bewijzen bybrengt , om mijn vermoeden te wederleggen , zo blijf ik by mijne voorige gedachten, dat gy van Koornhandel flechts, als een fchoonfchijnend voorwendfel, fpreekt; maer gy Zijt wel degeiyk gekomen, om te beüchtigen , waer het lant bloot is. jo. Dit aenhouden van Jofeph gaf gelegenheid, dat zy hem een meer byzonder berigt gaven van hunne zaken en omitan ïigheden. Ondertuirfcfaen moet men niet vergeten , dat Tofeph tot zijne Broederen door een Tolk fprak , gelijk hy J 1- ga. (é) bov. J7: J.  GENESIS XLII. 333 gewoon was , met alle vreemdelingen te handelen. In dit geval hield hy zich ook , als of hy de tael der Hebreërs niet verftond. Ende fy feyden ; Wy uwe knechten waren twaelf gebroeders , eens mans fonen in 't lant Canaan : ende fiet (d) de kleynfle of de jongfte is heden by onfen vader : doch de een die' en is niet [meer] , hy is geftorven. Zy zullen niet anders gedacht hebben , dan dat Jofeph, welken zy door dien éénen' bedoelden, waerlyk was geftorven; te meer omdat zy, t' zedert meer dan twintig jaren, niets van hem gehoord hadden, en, fchoon hy nog in flavernye leven mogt , was hy evenwel, met opzicht tot Jacobs huisgezin , geftorven , als die niet meer onder zijne Zonen gerekend werd. By deze gelegen? heid zou het iemand vreemd kunnen voorkomen, dat Jofeph, toen hy Hofmeester was in Potiphars huis , en vooral toen hy tot de hoogstmogelyke waerdigheid in Egypten verheven was , aen zijnen Vader , gene de minfte tijding van zijne omftandigheden gezonden heeft, hetwelk, uit hoofde der nabyheid van Canaan , zeer gemakkelyk had kunnen gefchieden. Maer Jofeph zal zeer wel begreepen hebben , dat deze ontdekking, voor als toen , van geen belang wezen konde : integendeel, welk eene verwarring zou daeruit, in Jacobs huis , zijn voortgefprooten ? welk eenen haet zou Jacob tegen zijne Zonen hebben opgevat ? hoe zeer zou elk van hun zich van deze zaek hebben zoeken te verfchoonen, en de fchuld op eenen anderen te werpen? wie weet, welke bloedftortingen hieruit onder Jofephs Broederen zouden zijn voortgekomen ? Jofeph kon , in zijne omftandigheden , niet tot zijnen Vader wederkeeren , noch zijnen Vader met zijn huisgezin tot zich in Egypten ontbieden , voordat de Voorzienigheid daertoe eenen zeer aenmerkelyken weg gebaend had. Dit beftuur der Goddelyke Voorzienigheid moet men , als de voornaemfte oorzaek , hier niet uit het oog verliezen, welke, ten haeren tijde , door middel der zonderlinge lotgevallen van dezen Jofeph , zeer weldadige oogmerken voor Jacobs huisgezin en nakomelingen bevorderen zoude. (d~) ond. 43: if.  334 GENESIS XLII. Misfehien heeft God , ook wel door droomen , zijnen wil desaengaende aen Jofeph bekend gemaekt : althans zijne voorige droomen konden hem doen verwagten , dat zijne Ou* ders en Broeders t' eenigen tijde, door Gods beduur, tot hem komen zouden. 14. Doe feyde Jofeph tot hen : Dat is 't, dat ick tot u gefproken hebbe , feggende , Gy zijt verfpieders. Uw eigen verhiel moet my verfterken, in het vermoeden, dat gy verfpieders zijt. Het komt my zeer onwaerfchijnlyk voor ,' dat één man elf Zonen zoude hebben , en dat alle de Zonen, nadat zy volwasfen zijn, en eenen aen* merkelyken ouderdom bereikt hebben , by eikanderen met hem in één huis woonen zouden; dat die Vader des huisgezins tien Zonen herwaerds zenden zoude , om Koorn te koopen » en alleenlyk den jongden Zoon zoude t' huis houden. Waerom dezen ook niet gezonden ? al wat gy zegt, komt my zeer verdacht voor. 15. En daerom hier in fult gy beproeft worden, aen deze zelfde byzonderheid van uw verhael, den jongden en t' huis gebleven Broeder zal ik beproeven , of gy eerlyke lieden, dan of gy verfpieders zijt : \_foo waerlick ah] Pharao leeft ; Jofeph maekte de vertooning , als of hy door zijne driften zo vervoerd wierd, dat hy zich van eeden niet onthouden konde; en by het leven van den Koning te zweeren was een der plechtigfte eeden in Egyptenland ; indien gy van hier fult uytgaen, ten zy dan, wanneer uwe kleynfte broeder herwaert fal gekomen zijn £ gy komt hier niet van daen , voordat gy uwen gewaenden jongften Broeder uit Canaan zult ontboden en aen my vertoond hebben. Ik wil en zal weten, of gy de waerheid fpreekt, en wee uwer, wanneer gy my hebt zoeken te bedriegen. 16. Sendet eenen uyt u die uwen broeder hale: maer weeft gylieden gevangen, ende uwe woorden fullen beproeft worden , of de waerheyt by U zy , zendt hier eenen van u allen uit, om den jongften Broeder, van welken gy gefproken hebt, herwaerds te brengen, en de overige zullen als gijzelaers gevangen Wezen ; ende in-  GENESIS XLII. 335 indien de uitgezondene, met den jongden Broeder, niet binnen den behoorlyken tijd wederkeert, dan is de zaek uitgemaekt [foo waerlick als] Pharao leeft, fo zijt gy verfpieders , en dan zult gy , als de zoodanige, nae verdienden geflraft worden. 17. Ende hy fettefe, of liet hen alle t'famen drie dagen in bewaringe zetten, om , geduurende dezen tijd, te beracdflagen , wie uit bun naer Jacob gaen zoude , om Benjamin te halen ; ieder fchroomde , om deze onaengena • me tijding aen den ouden man te brengen. 18. Ende ten derden dage feyde Jofeph tot hen, ik zal een nieuw voordel opgeven, doet dit, fb fult gy leven , en niet als verfpieders befchouwd en gedraft worden : ick vreefe Godt , ik ben een godsdienstig mensch, die eenen afkeer heb van alle omechtvaerdigheid en wreedheid. De last , welken ik u voor drie dagen , in mijnen ijver, gegeven heb, is my , by het nader overdenken, wat hard voorgekomen. Ik heb iets anders uitgevonden , om u te beproeven , indien gy daerin aen mijnen eisch voldoen kunt , zal het my genoegzaem blijken , dat gy eerlyke lieden zijt. . 19. So gy vroom zijt, fo zy een uwer broederen gebonden in 't huys uwer bewaringe , in plaets dat gy alle gijzelaers wezen zoudt , zoo zal ik nu u alle vertrekken laten, uitgenomen één, die in het huis uwer lewaring, in dezelfde gevangenis, in welke gy nu drie dagen geweest zyt, zal gebonden blijven; ende gaet gy, overige, middelerwijl henen , brenget het koorn voor den honger uwer huyfen. 20. Ende komt dan aendonds weder, (e) brenget uwen kleynften broeder tot my, fo fullen uwe woorden waer gemaeckt worden, ende gy en fult niet fterven : ende fy deden alfoo ; zy namen aen, om aen dezen zachteren eisch gewillig te voldoen. 21. Doe feyden fy , daende in de tegenwoordigheid van jofeph, d' een tot den anderen , Voorwaer wy 00 °nd- «: |. ende 23; I. DEEL.  336 GENESIS XLII. zijn fchuldigh aen onfen broeder, wiens benaeuwt* heyt der ziele wy fagcil , doe hy ons om genade badt, maer wy en hoorden niet f daerom komt defe benaeuwtheyt over ons. Nu herinnerden zy zich met nadruk de mishandelingen van Jofeph hunnen Broeder, de benauwdheid , welke hy in den kuil uitftond , de aendoenlyke woorden, met welke hy hun fmeekte, dat zy hem verfchoonen zouden , en de ongevoeligheid , met welke zy zijne klachten en fmeekingen hadden aengehoord ; en zy befchouwden de angften en de benauwdheden , in welke zy thans verkeerden, als rechtvaerdige ftraffcn van hunne wreedheid , op zulk eene onmcnfchelyke wys, gepleegd aen hunnen eigen Broeder. 22. Ende Ruben, die niet alleen de oudfte was, maer het ook het best met Jofeph had voorgehad , vattede het woord op, en antwoordde hen, feggende: (ƒ) Hebbe ick het tot u niet gefeyt , doe ick feyde, En fondiget niet aen defen jongelingh , dat gy zijn bloed niet vergieten zoudet , maer gy en hoordet niet naer mijnen raed. In mijne afwezigheid en zonder mijne toeftemming, hebt gy hem tot eenen flaef naer dit land verkocht; nooit hebben wy iets van hem gehoord , en 'er is geen twijffel aen , of hy is , in een verachtelyken toeftand geftorven. Nu handelt God ons zeer rechtvaerdig, in dit zelfde land , in hetwelk hy jammerlyk is omgekomen, volgens de wet der wedervergelding , ende oock fijn bloet, fiet, het wort gefocht ; nu worden wy over dezen onmenfchelyken broedermoord gevoelig geftraft. 23. Ende fy en willen niet, dat het Jofeph hoorde, en hunne woorden verftond: want daer was een taelman tuflehen hen, en daerdoor had hy de vertooning gemaekt, dat hy hunne tael niet verftaen konde. 24. Doe werd zijn gemoed zoo vol, en zijn hart zoo bewogen, dat hy niet langer van tranen zich onthouden konde, en daerom wendde hy fich omme van hen af, hy begaf zich ih een ander vertrek van zijn Paleis, ende weende, (ƒ*) boven 17: 21, 22.  GENESIS XLII. 337 de , deels tranen van genegenheid tot zijne Broederen, deels van medelijden met hunne benauwdheden , deels van blijdfchap ; daer na keerde hy weder tot hen, hy kwam weder by hen , in het vertrek alwaer zy ftonden , ende fprack tot hen over de voorheen gemelde voorwaerde, op welke zy naer hunnen Vader vertrekken zouden, raids 'er één als gijzelaer zoude blijven, totdat de overigen, met den jong* ften Broeder , zouden zijn wedergekeerd ; ende tot dezen gijzelaer nam hy Simeon van hen, ende bondt hem, door zijne bedienden, voor haren oogen , als wilde hy daerdoor des te dieper indruk op hun gemoed maken. Bepaeldelyk koos hy Simeon , misfehien omdat hy de oudfte was van die twee Broederen , die zooveel wreedheid aen de Sichemiten gepleegd hadden; misfehien omdat hy voormaels Jofeph het hardst behandeld had. 25. Ende Jofeph geboodt zijnen Ambtenaer , die, onder hem, het opzicht had op de Koninglyke fchuuren binnen de Hofftad , dat men hare facken met koorn vullen foude , ende dat men haer geit wederkeerde , een yegelick in fijnen fack , dat het zilver in den mond van ieders zak zoude gelegd worden , hetwelk zy. voor het uitgereikte Koorn betalen zouden , ende dat men hen teerkoft gave tot den wegh , opdat de gekochte voorraed, ten behoeve van hun huisgezin , geheel en onaengeroerd blijven mogt : ende men dede hen alfoo als Jofeph bevolen had. 26. Ende fy loeden haef koorn op hare efels: ende togen van daer. Hoe veel ezels 'er geweest zijn, wordt ons niet bericht, voor het naest fchijnt het , dat 'er tien geweest zijn , nae het getal van Jacobs' Zonen, welke met dezelve waren afgezonden : want zy waren alleen gekomen , om fpijs, voor den tegenwoordigen tijd, te koopen, zonder .vermoeden te hebben , dat de hongersnood zoo lang zoude aenhouden. 27. Doe eener van hen fijnen fack opdede,te weten dien zak, in welken de teerkost voor den weg geplaetst was , om fijnen efel voeder te geven in de herberge , dat is , op de plaets , alwaer zy vetnachtan zouden, fo I. DEEL, Y  338 GENESIS XLII. fagh hy fijn geit, want fiet het was in den mont van fijnen fack ; hy vond 'er juist zooveel zilver in, als hy voor zijn aendeel betaeld had. 28. Ende hy, van deze ontdekking zeer verfchrikt zijnde , en niet wetende , wat hy 'er van denken moest, feyde, in de uiterfte verlegenheid, tot fijne broederen; Mijn geit is wedergekeert, of my terug gegeven, daer toe oock fiet, het is boven in mijnen fack : doe ontgingh haerlieden het herte, en zy lieten den moed geheel en al zinken, vreezende dat de Groot-Vizier van Egypten deze kunstgreep had laten in bet werk ftellen, om hen allen te vernielen ; ende fy verfchrickten, d' een tot den anderen feggende ; Wat is dit [dat] ons Godt gedaen heeft ? Wy ontdekken, in alle de omftandigheden van dezen tocht, zichtbare en herhaelde blijken van het Goddelyk ongenoegen. 29. Ende fy quamen, hunne terugreis hebbende afgelegd , in het lant Canaan , tot Jacob haren vader: ende fy gaven hem te kennen al haer wedervaren , feggende : 30. Die man , de heere van dat lant, de GrootVizier van Egypten, met welken wy in eigen perfoon hebben moeten handelen, omdat wy vreemdelingen waren, heeft harde met ons gefproken: ende hy heeft ons gehouden als verfpieders des lants. 31. Maer wy feyden tot hem, Wy zijn vroom; wy en zijn geen verfpieders. 32. Onfer waren twaelf gebroeders , onfes vaders fonen; de een die en is niet [meer] , ende de kleynfte is heden by onfen vader in het lant Canaan. 33. Ende die man , de heere van dat lant, feyde tot ons , nadat hy eerst nog al harder eisfchen gedaen 1 had , (willende ons allen tot gijzelaers houden, uitgenomen één , die u zijne begeerte zoude bekend maken), hier aen fal ick bekennen, onderzoeken en ontdekken , dat gylieden vroom zijt: eenen uwer broederen latet by my,  GENESIS XLIL 339 my , ende nemet voor den honger uwer huyfen, ende trecket henen. 34. Ende brenget uwen kleynften broeder tot my, fo fal ik weten, dat gy geen verfpieders en zijt, maer dat gy vroom zijt: uwen broeder, die gij'zelaer geweest is , fal ick u dan wedergeven, ende gy fult in dit lant handelen, en vrijheid hebben, 0:11 Koorn te koopen , zooveel en waer gy verkiezen zult. 35. Ende het gefchiedde, als fy hare (g) facken ledigden, in welke de voorraed voor Jacobs huisgezin vervat was, liet fo hadde een yegelick den bundel fijnes gelts in fijnen fack, ende fy fagen de bundelen hares gelts , fy , ende haer vader , ende fy waren bevreefl. 36. Doe feyde Jacob haer vader tot hen , bit* terlyk bedroefd en ontroerd zijnde, gy berooft my van kinderen : Jofeph die en is 'er niet , deze mijn geliefde Zoon, is door het wild gedierte , verfcheurd , ende Simeon die en is 'er niet , dezen Zoon rekende Jacob ook al dood te zijn , vermids hy in de hand van zulk eenen machtigen en wreedaertigen heer gebleeven was, als zy den Onderkoning van Egypten befchreeven hadden ; nu fult gy Benjamin wechnemen , en hem mede blootftellen aen de woede van den Egyptifcben Groot-Vizier; alle defe dingen zijn tegens my , en veroorzaken my eene zeer bittere droefheid. 37. Doe fprack Ruben tot lijnen vader, feggende , Doodt twee mijner fonen , fo ick hem tot u niet weder en brenge : geeft hem in mijne hant, ende ick fal hem weder tot u brengen. Ik ftae in voor zijne behoudenis , en neem op my, om Benjamin onbefchadigd in uwe hand terug te leveren. Het aenbod aen Jacob , om twee van Rubens Zonen te doden, ingeval hy Benjamin niet onbefchadigd terug bracht, was uitermate zeer onbedachtzaem , cn kon den ouden man geen het minfte nut toebrengen. Hy openbaerde *er evenwel zijne welmenendheid Gr) bov. vs. 2j-. ende end. 4+; 1, ; . I. DEEL. Y 2  S4o GENESIS XLIII. mede , en bood zijne allerdierbaerfte panden aen, om Jacob van zijne trouw te verzekeren. 38. Maer hy, te weten Jacob, feyde; Mijn jongfte foon Benjamin en fal met ulieden niet aftrecken naer Egypten. Dit moet gy nooit verwachten , het moge dan met Simeon zoo gaen als het wil : want fijn broeder Jofeph is doot , ende hy is uit de beide Zonen van mijne zoo teder geliefde Rachel alleen overgebleven , fo hem een verderf, het een of ander doodlyk onheil ontmoetede , op den wegh dien gy fnlt gaen , fo foudet gy mijne graeuwe hayren met droeffenifle ten grave doen nederdalen , en my, in mijnen hoogen ouderdom, van droefheid doen fterven. Nimmer zal ik dulden , dat mijn geliefde Benjamin naer Egypten gae. In deze uitfpraek moesten Jacobs Zonen by voorraed berusten. Binnen korten evenwel, vond zich de oude man genoodzaekt , om, hoe ongaerne ook, aen den eisch van den Egyptifchen Onderkoning te voldoen. HET XLIII. KAPITTEL. Jacobs Zonen gaen ten anderenmale naer Egypten. Zy brengen Benjamin mede, en worden van Jofeph zeer vriendelyk ontvangen. 1. J)E honger nu wert fwaer in dat lant: In Ca¬ naan , door de aenhoudendheid der onvruchtbare jaren , werd de fchaersheid, tegen Jacobs verwachting, van tijd tot tijd grooter. 2. So gefchiedde 't, als fy den leeftocht, dien fy uyt Egypten gebracht hadden, opgegeten hadden , dat haer vader tot hen feyde ; Keert wederom , koopt ons een weynigh fpijfe. Hoe lang zy met den eerften voorraed zijn toegekomen , kunnen wy niet bepalen. Evenwel fchijnt ■ 'er nog al eenige tijd tusfchea de  GENESIS XLIII. 34r de eerfte en tweede reis verlopen te zijn. De voorraed; zal men denken , welke op tien ezelen geladen werd, kon niee lang tot fpijs vcrftrekken van zulk een talrijk huisgezin, als dat van Jacob was , en onder hetwelk zoovele bedienden waren. Maer de aenmerking verdient zeer veel aendacht, volgens welke men veronderftelt, dat de dienstboden zich, in dezen dringenden nood , met geringer voedfel behelpen moesten , als wortelen, kruiden enz., en dat het Koorn alleen voor Jacob en zijne kinderen ware. 3. Doe fprack Juda tot hem , feggende : die geduchte man , die , naest den Koning , de hoogfte waer < digheid bekleedt in Egypten , heeft ons op het hoogfte betuygt, feggende , Gy en fult mijn aengeficht niet fjen en u niet verfhouten, om in mijne tegenwoordigheid te verfchijnen , ten zy dat uwe jongfte broeder met u zy. 4. Indien gy onfen broeder met ons fendt j wy fullen aftrecken, ende u fpijfe koopen. 5. Maer (a) indien gy [he?n] niet en fendt, wy en fullen niet aftrecken : want die man heeft tot ons gefeyt; (b) Gy en fult mijn aengefichte niet fien, ten zy dat uwe broeder met u zy; waerioe zouden wy deze tweede reis, zonder Benjamin, ondernemen ? wat nut zouden wy 'er mede doen ? wy zouden ons oogmerk niet bereiken en geene vryheid verkrijgen, om Koorn te kopen ; en wie weet , hoe deze machtige Heer , in zijnen toorn , met ons handelen zoude ! 6. Ende Ifraël feyde ; Waerom hebt gy foo qualick aen my gedaen : dat gy dien man te kennen gaeft, of gy nogh eenen broeder haddet ? had gy toch maer van mijnen lieven Benjamin gezwecgen , dan was ik in deze treurige verlegenheid niet gekomen. 7. Ende fy feyden: Die man vraegde feer naeuwe nae ons, ende nae onfe maegfchap, feggende, Leeft uw vader nogh ? hebt gy nogh eenen broeder ? fo gaven wy het hem te kennen volgens (a) bov. 4-.: ac. (*) ond. *+: ij, I. DEEL. Y 3  34* GENESIS XLIII. die felve woorden , dat is wy antwoordden hem, op alle zijne onderfcheiden vragen , nae waerheid : hebben wy geweten, en hoe konden wy met mogelykheid vermoeden , dat hy feggen , en ons met zooveel nadruk bevelen foude, Brenget uwen broeder af herwaerds naer Egypten , in mijne tegenwoordigheid ? Van deze nauwkeurige ondervraging , hebben wy, in het voorige , gene melding gevonden. Maer dit bracht de natuur der zaken van zelve mede. Vermids zy als verdachte perfonen befchouwd werden , is 'er geen twyffel aen , of jofeph zal hen elk afzonderlyk ondervraegd hebben, gelijk men, in foortgelyke gevallen , gewoon is te doen, om achter de Waerheid te komen; en toen zy gezegd hadden , dat zy alle t' zamen Zonen waren van eenen en denzelfden man , is het zeer natuurlyk , dat Jofeph hen vroeg: van welken man ? leeft hy nog ? hebt gy ook nog meer broederen ? enz. — 8. Doe feyde Juda tot Ifraël lijnen vader; Sendt den jongelingh met my, geef hem onder mijn opzicht. Benjamin had nu zelf reeds kinderen en omtrent 30 jaren bereikt, vergel. Kap. 46: 21, evenwel heet hy hier een jongeling, in vergelijking van zijne oudere Broederen , omdat hy de jongfte van allen was. Vertrouw Benjamin aen my en mijn opzicht toe, zeide Juda , fo fullen wy ons opmaken, ende naer Egypten reyfen : op dat wy leven, ende niet en fterven van honger en gebrek, noch wy , noch gy , noch onfe kinderkens. 9. Ick fal borge voor hem zijn , ik ftel my voor hem verantwoordelyk, ingeval ik hem u niet onbefchadigd wederbreng, (c) van mijner hant fult gy hem eyffchen : ftraf 'er my voor , op zulk eene wys als gy zult goedvinden, zoo hem eenig onheil bejegent ; indien ick hem tot u niet en brenge , ende hem voor uw aengefichte ffcellé , fo fal ick alle dagen tegen u gefondigt hebben , en zoo lang ik leef, het voorwerp zijn van uw rechtmatig ongenoegen. 10. Want hadden wy niet gefuymt, had uwe vrees  GENESIS XLIII. 343 vrees voor Benjamin ons niet terug gehouden , VOOrwaer wy waren aireede tweemael wedergekomen , in al dien tijd , dat gy ons opgehouden had , hadden wy reeds zeer gemakkelyk , tweemael heen en weder kunnen reizen, om Koorn uit Egypten te halen , en dan hadden wy met geen gebrek behoeven te worstelen : want Hebron , daer Jacob gelegerd was, lag in het zuiden van Canaan, en niet ver van Egyptenland. 11. Doe feyde Ifraël haer vader tot haer ; Is 't nu alfoo , indien het dan niet anders wezen kan, wel aen dan , gaet naer Egypten en neem Benjamin mede , en ib doet ook dit, Nemet van het loflicklte van da beste voortbrengfelen defes lants, welke in Egypten zeer zeldzaem en van groote waerde zijn in uwe vaten, ende brenget dien man een gefehenck henen af; een weynigh balfem , ende een weynigh honich, fpeceryen, ende myrrhe, terpeniijnnoten, ende amandelen , om , door dit kostbaer gefchenk , de gunst van den Egyptifchen Onderkoning te winnen. 12. Ende nemet dobbel geit in uwe hant:* ende het geit , 't welck in den mont uwer facken wedergekeert is, brenget wederom in uwe hant, milfchien is 't een feyl in den ontvanger van het geld, die ligtelyk , door haest, of door de menigte van koopers , eenen misflag kan begaen hebben. Althans, wanneer gy boven de kooppenningen, welke gy nu ftaet te hefteden, het geld voor het voorige Koorn medebrengt , zal het openbaer worden , dat gy eerlyke lieden zijt , dat de misflag niet uit winzucht zy voortgekomen , maer dat gy denzelven zoo dra mogelyk herftellen wilt. 13. Nemet oock uwen jongften broeder Benjamin mede : ende maeckt u op , keert wederom tot dien man. 14. Hierop nam Jacob een tederhartig en aendoenlyk affcheid van zijne Zonen, ende zeide, Godt de Almachtige geve u barmhertigheyt voor het aengefichte dies mans, dat hy uwen anderen broeder Simeon, die thans als gijzelaer gebonden is, ende Benjamin met I. DEEL. Y 4  344 genesis xliii. met u late gaen: ende my aengaende, als ick van kinderen berooft ben, fo ben ick berooft. Mislukt de aenflag , ik zal my vertroosten, behaegt het der Goddelyke Voorzienigheid , om my , langs dezen weg , van alle mijne kinderen te beroven, ik zal my aen den wil des, Almachtigen onderwerpen, en hem den uitflag bevolen laten. 15. Ende die mannen namen dat felve gefehenck, daer Jacob van gefproken had , ende namen dobbel gek in hare hant, ende Benjamin: ende fy maeckten hen op , ende togen af nae Egypten , ende fy Honden, toen zy in de Hofftad gekomen waren voor Jofephs aengefichte , om hem de gefchenken aen te bieden , Benjamin te vertoonen, het ontflag van Simeon te verzoeken , en vrijheid te vragen, om Koorn te koopen. 16. Als Jofeph Benjamin met hen fagh, fo feyde hy tot den genen , die over fijn huys was , (tot zijnen Hofmeester, zouden wy zeggen,) Brenget defe « mannen nae 't huys toe : want tot dus ver waren zy nog niet in het eigenlyk gezegde huis of Palcis van den Egyptifchen Onderkoning geweest. In het Oosten tog is het de gewoonte , dat de Heer van het huis menfchen fpreekt buiten de deur , op het voorplein, in eene daertoe gefchikte en overdekte plaets. Thans wilde Jofeph deze mannen vergasten , en gebood daerom , dat zy binnen in zijn huis, in het een bf ander vertrek van zijn Paleis, zouden geleid worden, ende ƒ voegde hy'er by , flacht flachtvee , ende maeckt [het] gereet ; want defe mannen fullen te middage met my eten; draeg zorg dat 'er een goede maeltijd gereed zy. 17. De man nu , die het beftuur had over des Onderkonings huis en tafel, dede gelijck Jofeph gefeyt hadde : ende de man bracht defe vreemde mannen, die uit Canaan gekomen waren, ten huyfe Jofephs , in een vertrek van zijn Paleis. 18. Doe vreefden. defe mannen , om dat fy ten huyfe Jofephs gebracht werden : deze omftandigheid maekte hen op nieuws en geweldig verlegen , niet wetende, wat de Onierkoning met deze buitengewoone handel wys voorhad,  GENESIS XLIII, us had , en het bevel aen den Huisverzorger, omtrent het vervaerdigen van den maeltijd , zal in de Egyptifche tael gegeven en hun niet vertolkt zijn ) zy vreesden daerom zeer ende feyden , de een tot den anderen , Ter oorfake van dat gek , dat in 't begin in onfe facken wedergekeert is, worden wy ingebracht • wee onzer! nu zullen wy onfchuldig geftraft worden over het geld, het welk wy in onze Koornzakken gevonden hebben, zonder te weten, hoe het 'er ingekomen is. — Nu zijn wy bedorven. De Egyptifche Onder-Regent bedient zich van deze listige kunstgreepen , op dat hy ons, onder een fchoonfchijnend voorwendfel , overrompele, ende ons overvalle, ende ons tot flaven neme , met onfe efelen. 19. Daerom naederden fy tot dien man, die over Jofephs huys was : ende fy fpraken tot' hem aen de deure van het huys , of toen zy nog buiten de deur , op de fpreekplaets waren: 20. Ende fy feyden, tot den Hofneester, Och mijn heere : (d) wy waren in 't begin , toen wy voor de eerftemael hier waren , gewiffelick en eeniglyk afgekomen, om fpijfe te koopen en met geld te betalen , gelijk wy ook inderdaed het geld tot eenen penning toe gegeven hebben , hetwelk van ons geëischt werd. 21. Het is nu gefchiet, (e) als wy in de' herberge gekomen waren , ende wy onfe facken opdeden , fiet , fo was yeder mans gek in den mont van fijnen fack , ons gek in lijn gewichte : juist zooveel ponden zilvers, als wy betaeld hadden. Hoe dit geld weder in onze zakken gekomen zy, kunnen wy niet begrijpen , ende wy hebben 't felve , omdat het ons niet toekwam , en ten blijke dat wy eerlyke lieden zijn wedergebracht in onfe hant. 22. Wy hebben oock ander gek in onfe hant afgebracht, om, voor de tweede reis, fpijfe te koopen • wy en weten niet , wie ons gek in onfe facken geleyt heeft. 6 00 bov. 42: 3. boven 42: 27, \%. I. DEEE. Y 5  34<5 GENESIS XLIII. 23. Ende hy, de Hofmeester, feyde; Vrede zy ulieden , en vreeft niet; uw Godr., ende uwes vaders Godt heeft u eenen fchat in uwe facken gegeven; uw geit is tot my gekomen. Maakt u over deze zaek niet verder verlegen ; gy hebt dat ganfche geval dank te weten aen de goede beftuuring van dien God , welke in het huis van uwen Vader gediend wordt, en van welken ik Simeon, uwen Broeder, geduurende zijne gevangenis, meermalen heb hooren fpreken: ende hy bracht Simeon tot hen uyt. 24. Daer na , na deze redenwisfeling buiten de deur, op de fpreekplaets , en nadat Simeon uit zijne banden ontflagen en by hen gebracht was, bracht de man, die des Onderkonings Hofmeester was , defe twaelf mannen binnen in Jofephs huys, (ƒ) ende hy gaf water, ende fy wielfchen hare voeten , om hun met deze plechtigheid, op de Oosterfche wys , te verwelkomen. Hy liet ook zorg dragen voor hunne lastdieren ; want hy gaf oock haren efelen voeder, 25. Ende fy, de Zonen van Jacob, bereydden het gefehenck , zy haelden de kostbaerheden voor den dag, welke de oude man hun had mede gegeven, opdat zy dezelve gereed zouden hebben tot of tegen dat Jofeph quam op den middagh : want fy hadden gehoort , of liever zy vernamen, toen zy binnen in het Paleis gekomen waren, van den Hofmeester , dat fy aldaer broot eten fouden en het middagmael houden. 2-6. Als nu Jofeph te huys gekomen was , fo brachten fy hem 't gefehenck , 't welck in hare hant was , in het huys: ende fy (g) boogen fich voor hem ter aerde op eene zeer eerbiedige en onder- , danige wys. 27. Ende hy vraegdefe nae [haren'] welitant, ende feyde ; Is 't wel met uwen vader, den ouden , daer gy van f ydet ? leeft hy nogh ? 28. Ende- fy feyden; Het is wel met uwen knecht CO bov. il: *i. G?) bov. 37: i». ende**: t.  GENESIS XLIII. 347 knecht onfen vader , hy leeft nogh : ende fy neygden het hooft , ende boogen fich neder. Deze tweede eerbiedige plichtpleeging verrichtten zy in den naem van Jacob hunnen Vader. Hierin werdt ook dat gedeelte van Jofephs droom vervuld, dat niet alleen zijne Broeders , maer ook zijn Vader zich voor hem zoude nederbuigen. 20. Ende hy hief fijne oogen op , ende fagh Benjamin fijnen broeder , fijner moeder fone: toen Jacobs Zonen zich, voor de eerflemael, op de gewoone fpreekplaets , aen hem vertoonden , had hy Benjamin maer ter loops gezien , veelvuldge bezigheden verhinderden hem toen zich langer op te houden , maer nu liet hy het oog meer gezet vallen op Benjamin, zijnen vollen Broeder, ende feyde tot de overige mannen , is dit nu uwe kleynfte en jongfte broeder , Qi) daer gy tot my van feydet ? daer na , toen zy hem daerop ja geantwoord hadden, feyde hy : Mijn fone, Godt zy u genadigh. Hier vertoonde hy voor de eerflemael eene gansch bijzondere toegenegenheid tot Benjamin. Nu viel het hem zeer bezwaerlyk zich langer te verbergen , dan om evenwel zijn ontwerp volledig ter uitvoer te brengen, onttrok hy zich aen dit gezelfchap. 30. Ende Jofeph haeftede hem , om hen voor eenen korten tijd te verlaten : want fijn ingewant ontflack tegen fijnen broeder , zijn hart werd week en zoo bewogen , dat hy zijne vreugde en liefdetranen niet langer zoude hebben kunnen onthouden , ende hy fbcht eene plaets , om , zonder gezien te worden , te kunnen weenen : ende hy gingh in eene andere kamer , (1) ende weende aldaer. 31. Daer na wiefch hy fijn aengefichte , opdat niemand zoude kunnen zien , dat hy geweend had , ende quam wederom uyt in hetzelfde vertrek , daer zijne Broeders waren , ende hy bedwongh hemfelven van te weenen, of eenige blijken te geven , dat hy tot deze vrceoj- Q) bov. «i: i|. (f) ond. «: 2. I. SSEL.  348 GENESIS XLIII, delingen eene bijzondere betrekking had , ende feyde ; Settet broot op ; hy beval zijnen Hofmeester , dat het middagmael zoude worden opgedischt. 32. Ende fy richteden voor hem aen in 't byfonder , ende voor haer in 't byfonder, ende voor de Egyptenaren, die met hem aten , in 't byfonder : want de Egyptenaers en mogen geen broot eten met de Hebreen , dewijle fulcks den Egyp-tenaren een grouwel, of verontreiniging is. 'Er waren derhalven drie tafels. Aen de eene zat Jofeph alleen , tot een onderfcheidend teeken van zijne hooge waerdigheid. Aen de tweede zaten de Grooten van Egypten, welke thans by den Onderkoning ter maeltijd gevraegd waren. De derde was gefchikt voor Jacobs Zonen; met deze konden de Grooten van Egypten niet aen dezelfde tafel geplaets worden , vermits de laetfte vreesden , dat zy zouden verontreinigd worden , omdat 'er een aenmerkelyk onderfcheid was tusfchen hen en de Hebreuwen, in het ftuk der maeltijden , het zy in de toebereiding der fpijzen, het zy in de manier van eten , het zy in beide. 33. Ende fy faten voor fijn aengefichte , de eerftgeboren nae fijne eerftgeboorte, ende de jongere nae fijne jonckheyt. Jofeph had aen zijnen Hofmeester gezegd, wie hy in den eerften , wien in den tweeden rang plaetfen moest en zoo vervolgens , en , ingevolge dit voorfchrift, waren zy elk , nae den rang van zijnen ouderdom , geplaetst, zoodat de oudfte boven aen zat, en de jongfte op de laetfte plaets; dies verwonderden hen de mannen onder malkanderen ; het kwam hun vreemd voor , dat Jofeph hen juist nae hunne jaren had laten plaetfen, en zy konden niet begrijpen , hoe hy den juiften rarg , van hunnen verfchillenden ouderdom, zoo nauwkeurig kende. 34. Ende hy langde hen van de genchten, die voor hem waren. Vermids Jofeph een Hebreër was van geboorte , at hy dezelfde fpijzen en op dezelfde manier, als deze Zonen van Jacob.' Hy beval daerom aen de knechten, welke zijne tafel bedienden , om de gerichten van zijne ta-  GENESIS XLIV. U9 tafel naer den hunnen te brengen. Op deze wvs waren de Grooten oudtijds gewoon , hunne gasten te laten voordienen van; het geen eerst op hunne tafel was opgedischt • maer Benjamins gerichte was vijfmael grooter, dan de genchten van hen alle , Jofeph liet Benjamin vijf fcho telen aenbieden , tegen één aen zijne Broederen Hier door gaf hy een bewijs van zonderlinge achting jegens Ben jamin , en het fchijnt , dat hy hierdoor zijne Broederen op den weg wilde brengen , om te vermoeden / wie hy was ende nadat fy gegeten hadden droncken zy. Men was oudtijds gewoon, geduurende den maeltijd, noch te drinken noch te preken, matr nu men van het eten verzadigd was werden er de beste wijnen voorgediend. Jacobs Zonen' dronken dan ook, ende fy werden droncken of 2 heugd met hem , met Jofeph. HET XLIV. KAPITTEL. Jofeph brengt zijne Broederen nog eens in de aller, grootfte verlegenheid en maekt de vertooning Zn Benjamin tot eenen Jlaef te zullen houden , 6onder 1. £Nde hy geboodt den genen, die over fijn huys was , feggende ; Vult de facken defer mannen met Koorn, tot fpijfe voor hun „T„ huisgezin, nae dat fy , door middel van hunne ezelen fullen kunnen dragen, voorzie hen rijkelyk , ^ zy maer zullen kunnen medevoeren, ende legt veder mans geit m den mont van fijnen fack • J 2. Ende mijnen beker, den filveren beker (jofeph gebruikte alleen eenen zilveren Beker, tot een on*  350 GENESIS XLIV. derfcheidend teeken van zijne hooge waerdigheid, terwijl da overige Grooten van Egypten , uit gemeene Bekers drinken moesten) fult gy leggen in deri mont van des kleyn* ften of jongften fack , rnet het geit van fijn koorn i ende hy , de Hofmeester, dede nae Jofephs woort, 't welck hy gefproken hadde, 3. Des morgens als 't licht wert , fo liet men defe mannen trecken , haer, ende hare efclen, om naer het huis van hunnen Vader in Canaan weder te keeren. 4. Sy zijn ter ftadt uytgegaen > fy waren niet verre gekomen , als Jofeph tot den genen , die over fijn huys was , feyde ; Maeckt u op, ende jaegt die mannen achter na : ende als gyfe fult achterhaelt hebben , fo fult gy tot hen feg» gen, Waerom hebt gy quaet voor goet vergolden ? Mijn Heer heeft u zoo vriendelyk en gunstig aen zijne tafel onthaeld , waerom beantwoordt gy zijne weldaden op zulk eene onwaerdige wys ? hoe fchandelyk en ftrafbaer hebt gy gehandeld , door den zilveren Beker mijnes Heeren , den Groot-Vizier van gansch Egyptenland , te ftelen? 5. Is 't defe niet daer mijn heer uyt drinckt ? ende daer by hy [ yet ] fekerlick waernemen fal ? Mijn Heer is zeer ervaren , in het ontdekken van verborgen dingen , hy weet zeer wel, by wien de geftolen Beker fchuilt. Mijn Heer de Groot - Vizier, is zoo ligtelyk niet te misleiden ? gy hebt qualick gedaen , dat gy gedaen hebt, en uwe zaken zeer verkeerd overlegd , gy zult de nadeelige gevolgen van uwen dwazen en verfoeily- K ken handel ondervinden. 6. Ende de. Hofmeester deed zoo als Jofeph hem bevolen had , hy achterhaeldefe ; ende fprack tot hen die felve woorden, 1 7. Ende fy feyden tot hem ; Waerom fpreeckt mijn heere fulcke woorden? wy konden niets minder dan zulk eene ongegronde befchuldiging verwachten. Hoe komt het by u op, om ons zulk eene verfoeilyke misdaed te laste te  GENESIS XLIV. 351 te leggen , aen welke wy ten eenenmael onfchuldig zijn en nooit gedacht hebben ? het zy verre van uwe knechten , dat fy foodanïgh een dingh doen fouden; onze Ziel heeft eenen afkeer van zulk eene fchenddaed, alt daer gy van fpreekt. 8. Hebben wy gene doorflaende blijken gegeven, dat wy eerlyke lieden zijn , en ons niet verrijken willen , met het geen ons niet toebehoort ? Siet het geit , dat wy in den mont onfer facken vonden , hebben wy tot u uyt den lande Canaan wedergebracht ? hoe fouden wy dan uyt uwes heeren huys filver ofte gout Helen ? wat fchijn van reden is 'er tog , om ons van eenen allerfchandelykften diefftal te verdenken ? 0. Wy zijn zoo wel van onze onfchuld verzekerd , dat wy ons aen de geftrengfte ftrafFen onderwerpen, ingeval men ons van de aengetijgde misdaed overtuigen kan. By den wekken van uwe knechten hy, de zilvere Beker van den Egyptifchen Onderkoning , gevonden fal worden , dat hy fterve : ende oock fullen wy mijnen heere tot flaven zijn. 10. Ende de Hofmeester hield hen by dit woord ; hy feyde ; Dit zy nu oock alfoo , nae uwe woorden , ingeval ik u , van die misdaed overtuigen kan , tuit gy , volgens uw eigen vonnis geftraft worden, evenwel met deze verzagting , de dief zelf zal, fiaef wezen, maer de overige zullen voor onfchuldig gehouden en op vrije voeten gefteld worden , by wekken hy gevonden wort, die zy mijn flave, maer gylieden fult onfchuldigh zijn. 11. Ende fy, verlangende hunne onfchuld aen den dag te leggen , haelleden , ende een yegelick fettede lijnen fack van den Ezel af op de aerde , ende een yegelick opende lijnen fack. 12. Ende hy doorfocht de zakken, beginnende met den grootflen , dat is Ruben den oudften , ende voleyndende met den kleynflen of jongften der Broederen , ende die zilveren beker wert ten laetften gevonden in Benjamins fack. 1. DEEL.  352 GENESIS XLIV. 13. Doe fcheurden fy, van ontroering en droefheid, kare kleederen : ende yeder man loedt den zak met Koorn wederom op fijnen efel, ende fy keerden weder nae de ftadt, omdat zy > zonder Benjamin, van welken zy nu niets anders verwachtten , of hy zoude tot eene altoosduurende flavernye verweezen Worden, niet naer hunnen ouden Vader durfden wederkeeren. 14. Ende Juda , die hier het eerst genoemd wordt , omdat hy de zorg voor Benjamin op zich genomen had, Kap. 43: g . quam met fijne broederen in Jofephs huys , want hy was nogh felve aldaer, het was nog zoo vroeg- in den morgen , dat de Groot-Vizier nog niet was uitgegaen : ende fy vielen voor fijn aengefichte neder ter aerde ; zy deden, zoo als wy zouden zeggen , eenen voetval. 15. Ende Jofeph feyde tot hen ; Wat daet is dit , die gy gedaen hebt ? Weet gy niet , dat fulck een man als ick, [dat] fekerlick waernemen foude ? Bedacht gy niet , dat gy my niet bedriegen kondet ? Zou een man als ik , die dezen hongersnood jaren te vooren vooifpeld heb , zulk eene dieverye niet ontdekken kunnen ? 16. Doe feyde Juda ; Wat fullen wy tot mijnen heere feggen ? wat fullen wy fpreken ? ende wat fullen wy ons rechtveerdigen ? de zaek ligt 'er toe, wy kunnen het niet ontkennen ,1 het bewijs is voorhanden, en wy weten niets ter onzer verfchooning in te brengen. Wy hebben uwen rechtmatigen toorn verdiend. Godt heeft de ongerechtigheyt uwer knechten gevonden, thans ' moeten wy eene oude misdaed boeten , • welke God nu by ons t'-huis zoekt. Wy onderwerpen ons aen uwe ftraffenda hand eh eene altoosduurende flavernye, fiet wy zijn mijns heeren flaven , foo wy, als hy , in wiens hant de beker gevonden is. 17. Maer hy, Jofeph, feyde ; Het zy verre van my fillcks te doen , dat ik den onfchuldigen met den fchuldigen ftraffen zoude , zoo ben ik niet gewoon te handelen , die man in wiens hant die beker gevonden is,  GENESIS XLIV. 353 is , die fal alleen mijn flave zijn: doch treckt gylieden , zoo velen gy onfchuldig zijt, op in vrede, keert gerust tot uwen vader weder. 18. Doe naederde Juda , die zich nu de droefheid van Jacob over\ het verlies van Benjamin voorftelde, en zich herinnerde , hoe plechtig hy zich verbonden had, om voor dezen zijnen jongften Broeder te zorgen, en hem ongefchonden in het Vaderlyk huis wedertebrengen; Juda, die tot dus ver,aen de deur, met zijne Broederen,op zijne knijen gelegen had , verftoutte zich nu , om nader tot hem, den Egyptifchen Onderkoning, toetetreden , ende feyde , op eene zeer beweeglyke wys ; Och mijn heere , laet doch uwen knecht een woort fpreken voor mijns heeren ooren , ende en laet uwen toorn tegen uwen knecht niet ontfleken , vergun my de vrijheid om tot u te fpreken, neemt toch deze mijne ftoutheid niet euvel op: want gy zijt even gelijck Pharao; en 'er is tusfchen u en Pharao geen onderfcheid, dan de Throon alleen, ik zal daerom met alle nedrigheid en befcheidenheid fpreken, en u onze zaken kortelyk voor oogen ftellen. 19. Mijn heere vraegde fijne knechten , toen wy de eerstemael hier waren om Koorn te koopen , naer onze familie, feggende , Hebt gylieden eenen vader, ofte broeder ? 20. So feyden wy tot mijnen heere , Wy hebben eenen ouden vader , ende eenen jongelingh des ouderdoms, (hy is een Zoon, die onzen Vader, in zijnen ouderdom , geboren is ,) den kleynften: wiens volle broeder, met hem uit eene Moeder geboren, doot is , ende hy is alleen van fijne moeder overgebleven , ende fijn vader heeft hem lief by uitnemendheid. 21. Doe feydet gy tot uwe knechten, (^Brenget hem af tot my : dat ick mijn ooge op hem ilae : en hem van naby befchouwe. 22. Ende wy feyden tot mijnen heere '? Die 00 bOV. 42: 15. I. DEEL. Z  354 GENESIS XLIV. jon.gelin.gh en fal fijnen vader niet kunnen verlaten zonder hem uitermaten zeer te bedroeven, indien hy lijnen vader verlaet, fo fal hy van droefheid fterven. 23. Doe feydet gy tot uwe knechten, (b) Indien uw kleynfte broeder met u niet af en komt, fo fult gy mijn aengefichte niet meer fien ; nooit weder voor my verfchijnen , noch gelegenheid hebben, om nieuwen voorraed van Koorn optedoen. * 24. Ende het is gefchiet, als wy tot uwen knecht mijnen vader opgetrocken zijn , ende wy hem mijnes heeren woorden verhaelt hebben : (wy hebben hem letterlyk bericht, al het geen gy tot ons , bèta-effende onzen Broeder, gezegt had.) 25. Ende dat onfe vader , toen de eerfte voorraed verteerd was, gefeyt heeft; de hongersnood blijft nog al aenhouden , hier in Canaan is gebrek aen Koorn, hier kunnen wy onzen nooddruft niet bekomen ; Keert ten anderenmale weder naer Egypten , koopct ons een weynigh fpijfe : 26. So hebben wy gefeyt, Wy alleen en fullen niet mogen aftrecken , dit heeft de Groot-Vizier ons uitdrukkelyk verboden, en verzekerd, dat wy geene vrijheid krijgen zullen , om Koorn te kopen. Indien gy aen de begeerte van den Egyptifchen Onderkoning voldoen wilt , indien onfe kleynfte broeder by ons is,_ fo fullen wy aftrecken; want wy en fullen diens mans aengefichte niet mogen fien , fo defe onfe kleynfte broeder niet by ons en is. 27. Doe feyde uwe knecht , mijn vader , tot ons , Gylieden wetet, dat 'er my mijne meestbeminde huyfvrouwe, Rachel, twee gebaert , twee Zonen my ter wereld gebracht heeft. 28. Ende de een , de oudfte, is op zekeren tijd, vati my en uit mijn huis uytgegaen, om ulieden op het veld te gaen bezoeken , (c) ende ick hebbe gefeyt by (J>) bov. m: 3, -. CO b°v. IT- li'  GENESIS XLIV. 355 by my zeiven, en ik geloof ooR, Voorwaer hy is gewiffëlick verfcheurt geworden : ende ick en hebbe hem althans niet weder gezien tot nu toe: 20. Indien gy nu defen , die alleen van Rachel is overgebleeven , oock van mijn aengefichte en uit mijne tegenwoordigheid wechnemet, ende hem een doodlyk verderf ontmoetede : (d) fo foudt gy mijne grauwe hayren met jammer ten grave doen nederdalen. 30. Eindelyk heeft de oude man zich , door den hongersnood , gedrongen gevonden, om uwe begeerte te voldoen: Nu dan , mag ik u bidden , neem toch de treurige gevolgen eens in overweging , als ick, die voor onzen jongften Broeder heb ingeftaen , tot uwen knecht mijnen vader kome , ende de jongelingh niet by ons en is , (alfo fijne ziele aen defes ziele gebonden is, de oude man is zoodanig aen dezen Benjamin verknocht, dat zijn leven van Benjamins leven afhange. Inderdaed de enkele gedachte , dat deze geliefde jongeling zy omgekomen, zal onzen ouden Vader van droefheid doen fterven.) 31. Indien Gy met ons geen medelijden hebt, en uwe bedreiging , om Benjamin tot uwen ilaef te houden, werkelyk ter uitvoer brengt, So fal het gefchieden, als hy, onze grijze Vader, fiet , dat de jongelingh daer niet en is, dat hy fterven fal : ende uwe knechten fullen de grauwe hayren uwes knechts , onfes vaders , met droeffeniffe ten grave doen nederdalen. 32. Want uwe knecht, die thans tot u fpreekt, is voor defen jongelingh borge by mijnen vader, feggende , (e) So ick hem tot u niet weder en brenge , fo fal ick tegen mijnen vader t'allen dagen gefondigt hebben; zoo lang ik leef, zal ik de fchuld hebben van, en mijnes Vaders toorn dragen moeten over, het verderf van Benjamin. ; 33. Nu dan , Mijn Heer l heb toch medelijden met (d) bov. 41: 31. 00 bov. 43: »• I. DEEL. Z 2  356 GENESIS XLV. onzen ouden Vader, verfchoon den jongeling , om zijnen wil. Ik begeer niet , dat wy ftraffeloos blijven zullen , laet ik in plaets van Benjamin de ftraf ondergaen, laet doch my uwen knecht, voor defen jongelingh , mijnes heeren flave blijven : ende laet den jongelingh met fijne broederen optrecken. 34. Want hoe foude ick optrecken tot mijnen vader, indien de jongelingh niet met my en ware? houd my tot uwen flaef, op dat ick den jammer en de bittere droefheid niet en fie , dewelcke mijnen vader overkomen foude. HET XLV. KAPITTEL. Jofeph maekt zich eindelyk .aen zijnen Broederen Bekend vs. 1 -15. De Koning van Egypten nodigt Jacob met zijn ganfche huisgezin in zijn land vs. 16- 24. De Zonen van Jacob keer en weder naer Canaan met deze boodfehap vs. 25-28. 1. "T\Oe Juda die beweeglyke woorden, op de aller- aendoenlykfte wys, gefproken had, konde fich Jofeph niet langer bedwingen , noch zijne tranen wederhouden voor alle de Egyptifche heeren, die by hem Honden ; ende hy riep , Doet alle man van my uytgaen : ende, zoodrae hy bevel gegeven had, dat alle de omftanders het vertrek ruimen zouden , was hy alleen met Jacobs Zonen, daer en flont niemant by hem, als Jofeph fich aen fijne broederen bekent maeckte. 2. Ende hy verhief fijne flemme met weenen, zijne tranen braken nu met geweld uit , en hy fchreeuwde het uit; zoo groot waren zijne gemoedsbewegingen, fo dat het de Egyptenaers, welke in het naefte vertrek gegaen waren , hoorden , ende deze boodfehapten het aen het Hof, zoo dat het Pharaos huys cn hofgezin ook hoorde. 3. En-  GENESIS XLV. 357 3. Ende Jofeph feyde tot fijne broederen ; Ick ben Jofeph zelf, uw Broeder, die by onzen Vader reed» lang voor dood gehouden ben ; leeft mijn lieve vader nogh ? ende fijne broeders en konden hem niet antwoorden ; want fy waren verfchrickt voor fijn aengefichte , en inderdaed geen wonder ! zy konden nu niet anders verwachten , dan dat Jofeph hen nu, over de mishandelingen hem aengedaen , gevoelig ftrafFen. zoude , zy vreesden des te meer, nae mate zijn aenzien hoog en zijne macht groot ware. 4. Ende Jofeph feyde tot fijne broederen; Naedert doch tot my, treed tot my toe, ende fy naederden al bevende : Doe feyde hy ; („) Ick ben Jofeph uwe broeder, (/;) dien gy nae Egypten verkocht hebt J hoe rechtmatig had gy mijne gramfchap verdiend, en , uit uwe houding, kan ik genoeg bemerken, dat gy voor mijne wraek beducht zijt. 5. Maer nu , (c) weeft niet bekommert, ende [de toorne] en ontfteke niet in uwen oogen, of lie, ver, wordt niet toornig op elkander, werpt de een de fchuld niet op den anderen, om dat gy my hier henen verkocht hebt, deze uwe handelwys heeft, in den weg van Gods wijze Voorzienigheid , moeten dienen tot uwe behoudenis : want Godt , wiens befluuring in deze zaek aller* blijkbaerst is, heeft my langs dezen weg voor uw aengefichte of vooruit naer Egypten gefonden, tot behoudeniffe des levens van u , en duizenden van menfchen in dit groote land en de omliggende gewesten. Was ik niet in dit land gekomen , gy , de inwooners van Egypten, en alle de nabuurige volkeren zouden van honger , op de jammerlykfte wys , zijn omgekomen. Doet elkander daerom gene ver wijtingen , uwe mishandelingen, welke gy 'my hebt aengedaen , zijn dienstbaer geweest tot zeer aenmerkelyke en weldadige einden. Ik zal u de ganfche zaek kortelyk verhalen , en gy zult gereedelyk bemerken , dat mijn gewaende £ £ „. W b0V-37: Pf' W 17. Haaa. 7: I. DEEL. Z 3  358 GENESIS XLV. dood de behoudenis van uw en veler menfchen leven bevorderd hebbe. 6. Want het zijn nu twee jaren des hongers in 't midden des lants , twee jaren heeft reeds de hongersnood gewoed , ook zelfs in dit vruchtbaer land , hetwelk anders de Koornfchuur is der nabuurige volkeren, ende nog op verna is het einde niet gekomen , daer zijn nu nogh vijf jaren achter den anderen te wachten, in dewelcke de Nijl binnen zijne Oevers blijven zal , zoodat 'er geene ploeginge , noch oogft zijn en fal. 7. Doch Godt heeft my voor ulieder aengefichte henen gefonden , om u een overblijffel te Hellen op de aerde ; opdat gy en uwe kinders niet van honger fterven zoud, ende om u by het leven te behouden door eene groote , dat is aenmerkelyke en wonderlyke verloflinge, welke, door enkel menfchclyke pogingen, niet had kunnen uitgewerkt worden. 8. Nu dan , gy en hebt my herwaerts niet gefonden , maer Godt felve; gylieden zijt flechts middelen geweest in Gods hand, die my tot Pharaos vader geftelt heeft; God heeft my hier zooveel gezach gegeven, dat Pharao de Koning zooveel eerbied voor my heeft , als een Zoon voor zijnen Vader, dat hy alles aen my overlaet, my alles toevertrouwt, niets onderneemt zonder mijnen raed, en volkomen berust in mijne maetregelen , ende God heeft my gefteld tot eenen heere over fijn gantfch huys, ende Regeerder in 't gantfche lant van Egypten. 9. Hoe zal deze tijding mijnen ouden Vader verblijden, dat ik niet alleen leef, maer tot zulk een hooge waerdigheid ben opgeklommen. Ik begeer dat hy herwaerds komen zal met zijn ganfche huis , om hier in voorfpoed en overvloed te leven, en te deelen in de gevolgen van mijne verhooging. Haeflet u daerom, ende trecket op tot mijnen vader , ende fegget tot hem , Alfo feyt uw fone Jofeph : Godt heeft my tot eenen heere den gantfchen Egyptenlande geftelt: komt af tot my , en vertoeft niet , zonder uitftel, zonder bedenking. Voegt 'er, uit mijnen naem en in mijne plaets fpre- kende,  GENESIS XLV. 359 kende, by: Ik j o s e p h , die nu Onderkoning ben van gansch Egyptenland, zal voor u zorgen, en u, met een Vaderlievend hart, van al het nodige verzorgen. 10. Ende gy fult in den lande Gofen woonen, ende naeby my wefen , gy , ende uwe fonen , ende uwer fonen fonen , ende uwe fchapen, ende uwe runderen , ende al wat gy hebt. 11. Ende ick fal u aldaer onderhouden : want daer fullen nogh vijf jaren des hongers zijn ; op dat gy niet en verarmt, gy, ende uw huys, ende alles wat gy hebt ; gelijk gy zekerlyk binnen korten tijd geheel en al arm zoud worden , wanneer gy langer in Canaan bleef, daer een algemeen gebrek is, en nog vijf jaren zijn zal. 12. Ende fiet mijne Broeders ! gy kunt uit eigen ondervinding fpreken, uwe oogen fien 't, ende de oogen mijnes broeders Benjamins; dat mijn mont tot U fpreeckt ; gy hebt het niet van hooren zeggen , maer gy ziet het voor uwe oogen, dat de zaken zo zijn, als ik tot u gefproken heb. 13. Ende boodfchappet mijnen vader alle mijne heerlickheyt in Egypten , ende alles wat gy gefien hebt : geeft den ouden man een uitvoerig bericht van alle de eer, welke ik hier bezit, van den hogen rang , welken ik bekleede; het verhael van deze dingen zal mijnen Vader niet alleen verblijden, maer hem ook des te meer uitlokken, om zich hier met 'er woon nedertezetten. Gaet met deze boodfehap henen, ende haeftet u , ende (d) brenget mijnen vader herwaerts af. Ter opheldering van vs. i o moet men weten, dat Gofen een gedeelte ware van Neder-Egypten , hetwelk naest aen Arabië en Palestina grensde. Deze landftreek was zeer wel voorzien van goed weiland , zoodat het zeer gefchikt ware tot eene woonplaets van Jacob en zijn huisgezin, die in de veefokkery hun beftaen vonden. Daer zijnde , zouden zy naby Jofeph wezen; want de Koninglyke Hofplaets , alwaer 00 Hand. 7: 14. I. DEEL. Z 4  36o GENESIS XLV. joseph zijn verblyf hield was Zoan Pf. 78: 13, hetwelk andere Schrijvers Tanfs noemen, en lag niet ver van het land Gofen , naby den mond van den Nijl. Maer, zou men kunnen denken, hoe kon joseph zijnen Vader de inwooning in Gofen aenbieden, zonder dat de Koning zelfs over deze zaek geraedpleegd was en daerin bewilligt had ? dan al wat Jofeph deed, was by den Koning welgedaen : De Vorst had hem het ganfche beftuur van zaken toevertrouwd , zoodat hy zich volkomen konde verzekerd houden, dat de Koning zich ook deze zaek alleszins zoude laten welgevallen, gelijk ook het vervolg der gefchiedenis zal uitwijzen. Het kan ook zeer wel zijn , dat Jofeph reeds met den Koning te vooren over deze zaek gefproken had : want men moet dezen voorflag van Jofeph niet befchouwen als een fchielyk en onbedacht befluit, maer als een welbedacht ontwerp , hetwelk reeds overlang beraemd was. 14. Ende, zoo vervolgt de Gefchiedfchrijver , als hy Jofeph, deze woorden gefproken had, viel hy aen Benjamins fijnes broeders hals, ende weende - ende Benjamin weende aen fijnen hals van blijdfehap. Eerst viel hy Benjamin om den hals, omdat hy op dezen de naeste betrekking had , als zijnde zijn eenigfte volle Broeder. 15. Ende hy kufte daerna ook alle fijne broederen, ten blijke, dat hy hun het leed, hem aengedaen, volkomen vergeven had , ende hy weende over hen; onder het kusfen zijner Broederen ftortte hy tranen van liefde en vreugde, ende daer na, toen de onderlinge aendoeningen tot bedaren gekomen waren, fpraken fijne broeders met hem vrij en gemeenzaem, zy verhaelden hem hetgeen hun bejegend, en al hetgeen 'er, na zijn vertrek, in het huis van Jacob was voorgevallen. itf. Als dit geruchte in het huys Pharaos gehoort wert, wanneer 'er van deze dingen in het Koninglyk Paleis bericht gekomen was , dat men feyde , Tolepns broeders zijn gekomen; was het goet in de oogen Pharaos, ende in de oogen fijner knechten; de Koning en zijne Hovelingen , de ontmoeting van Jofeph met  génesis xlv. 3<5r met zijne Broederen vernemende , namen zeer veel deel in de wederzijdfche blijdfchap, en verftaende, dat Jofeph zijnen Vader met zijn ganfche huisgezin uitgenodigd had, om zich in Gofen nedertezetten, keurden zy het ontwerp van den Groot-Vizier eenparig goed. Buiten allen twijffel zal Jofeph zich in perfoon by Pharao vervoegd hebben, om zijne Koninglyke toeftemming te verzoeken. Hy verkreeg dezelve ook gereedelyk. 17. Ende Pharao feyde tot Jofeph ; Segt tot uwe broederen uit mijnen naem, Doet dit , ladet uwe beeften met Koorn , ende trecket henen eaet nae het lant Canaan : ö iS. Ende nemet uwen vader, ende uwe huvfgefinnen, ende kornet tot my; ende ick fal u het belte van Egyptenlant geven , dat is te zeggen dat gedeelte van Egypten , dat voor u het beste , en tot de veefokkerye het meest gefchikt is , ende gy fult het vette defes lants eten ; gy zult een ruim deel hebben van de aengenaemfte en de uitgelezendfte voortbrengfelen van mijn land. 19. Gy zijt doch gelaft , en door mijn Koninglyk bevel gevolmachtigd , doet dit, nemet u uyt Egvotenlant wagenen voor uwe kinderkens , ende voor Uwe wijven , om dezelve op eene gemakkelyke wys herwaerds overtebrengen , ende voeret uwen vader ende komet met al uwe have, om in Gofen te woonen De Wagens fchijnen ten dezen tijde in Palestina nog onbekend geweest te zijn; in Egypten, daer eene menigte van Paerden was, had men 'er zich eerder van voorzien. De Koning wilde daerom , dat Jacobs Zonen zoovele wagenen naer Canaan zouden medeneemen, als zy oordeelden, dat zv nodig hebben zouden, om hunne vrouwen en kinderen overtevoeren. 20. Ende, zoo befloot de Koning zijn bevel, uwe ooffe en verfchoone uwen huyfraet niet: want het beife van gantfch Egyptenlant, dat fal uwTzfn * bekommer u niet over *w huisraed , laet maer achter , hef- i. DEEL. 2 5  36*2 GENESIS XLV. treilt gy niet op uw gemak kunt-medevoeren; hier in Egypte» zult gy keur van alles vinden. 21. Ende de fonen Ifraels deden alfoo : So gaf Jofeph hen wagenen , nae Pharaos bevel ; oock gaf hy hen teerkoft op den wegh; een genoegzamen voorraed van fpijzen , hetwelk toereikende voor het ganfche huis van Jacob wezen zoude , tot dat zy in Egypten aenkwamen. 22. Hy gaf hen allen, yeder-een, wifielkleederen. Onder den naem van een wisfelkleed, heeft men te denken aen een kostbaer kleed, met al zijn toebehooren. Aen elk zijner Broederen liet Jofeph zulk een kleed overhandigen, gelijk men aen de Hoven in bet Oosten gewoon is , zulke gefchenken uittedeelen, maer Benjamin gaf hy ten blijko van eene gansch zeer byzondere toegenegenheid drie hondert filverlingen, ende vijf wilfelkleederen. 23. Ende fijnen vader defgelijcks fondt hy een zeer aenzienlyk gefchenk, tien efelen , dragende van het befte van Egypten, de kostbaerfte waren, welke dit land opleverde , ende tien efeünnen', dragende koorn, ende broot, hetwelk zoodanig gebakken was, dat het zeer' lang duuren konde, ende fpijfe, denkelyk ingemaekt vleesch voor fijnen vader, om 'er zich van te bedienen op den wegh, wanneer hy de reis naer Egypten zoude hebben aengenomen. 24. Ende hy , alles befteld hebbende, fondt fijne broeders henen ; ende fy vertrocken naer Canaan, ende hy feyde tot hen, by het affcheidnemen; en verftoort U niet op den wegh ; valt elkander niet verdrietig met onderlinge verwijtingen van de mishandelingen, welke gy my hebt aengedaen, en maekt u niet bekommerd, dat u iets onaengenaems, op de terugreis, gelijk de voorige keeren, bejegenen zal. 25. Ende fy trocken op uyt Egypten: ende ly quamen in het lant Canaan tot haren vader Jacob. 26 Doe boodfchapten fy hem, feggende ; Jofeph leeft nogh , ja oock is hy Regeerder m gantfch Egyptenlant: Doe befweeck fijn herte.  GENESIS XLVI. 363 Op het hooren van deze gansch onverwachte tijding viel de oude man in beawijming. De geweldige beweging van gansch ftrijdig» driften , van droefheid over de herdenking van Jofephs verlies , van vreugde over de boodfehap zijner Zonen, van hoop, dat deze tijding waerheid wezen mogt, en van vrees, dat het flechts een verdichtfel ware, maekte, dat hy niet wist wat hy 'er van denken zoude. Deze tijding kwam hem onverwacht en onaennemenlyk voor: want hy en geloofdefe niet. 27. Maer als fy tot hem gefproken hadden alle de woorden Jofephs, die hy tot hen gefproken hadde, wanneer zijne Zonen hem hunne ganfche ontmoeting met Jofeph, en alle de omftandigheden, welke daerby hadden plaets gehad, uitvoerig verhaelden, ende vooral toen 'er die byzonderheid bykwam , dat hy de wagens fagh , die Jofeph gefonden hadde om hem, met zijn huisgezin, naer Egypten te voeren; fo wert Jacobs hares vaders geeft levendigh ; hy bekwam niet alleen uit zijne bezwijming, maer de blijdfebap zette hem ook als het ware een nieuw leven by. 28. Ende Ifraël feyde; 'tlsgenoegh, mijn fone Jofeph leeft nogh , dit is my een zeer zonderling genoegen , ik begeer geen grooter geluk in mijn leven, dan dat ik mijnen waerden Jofeph nog eens zien mag , en daerom zal ik my over zijne aenbiedingen niet lang bedenken, ick fal gaen, ende hem fien, eer ick fterve. HET XLVI. KAPITTEL. De optocht van Jacob, met zijn huisgezin naer, en zijn aenkomst in Egypten. 1. jTNde de oude Ifraël verreyfde met al dat hy hadde, met zijn ganfche huisgezin en met alle zijne have, bedienende zich van de wagenen en de andere noodwendigheden , welke Jofeph hem , door de handen I. DEEL.  .364 GENESIS XLVI. zijner Zonen, had te gemoet gezonden , ende hy quam, na eenigen tijd gereist te hebben , te Berfeba aen , liggende in het zuidelyke gedeelte van Canaan , op den weg naer Egypten, ende hy offerde aldaer offerhanden den Godt fijnes vaders Ifaacs , den waren God, dien zijn Vader Ifaac gevreesd had , en die de zegeningen, welke Ifaac over hem had uitgefproken, tot dus ver zoo allerblijkbaerst bevestigd had. Op deze plaets, alwaer ook zijn Vader en Grootvader Ifaac en Abraham den heer, op eene plechtige wys gediend hadden, (vergel. Kap. 21: 33 en 26: 23) offerde ook Jacob, deels tot een teeken van dankbaerheid, voor alle de weldaden, welke hy tot dus ver genoten had, en byzonder over de gunstige bewaring van Jofeph; deels om God op een zeer plechtige wys om zijnen zegen te bidden over de reis, welke hy aenvaerd had; deels ook en eindelyk wilde hy, eer hy het beloofde Canaan verliet, den hoogen God raedplegen, of het hem wel behaeglyk ware, dat hy zich in Egypten ging nederzetten. 2. Ende Godt fprack tot Ifraël in gefichten , welke" hem des nachts in den droom vertoond werden, ende feyde; Jacob, Jacob! om hem, door deze verdubbeling van zijnen naem, een blijk te geven van zijne byzondere toegenegenheid , als mede van het gewigt der zaken , welke hy hem zoude voordellen, ende hy, deze ftem hooiende, feyde; Siet [hier'] ben ick; gereed om uwe bevelen te hooren , en uwe woorden te gehoorzamen. 3. Ende hy, de heer, feyde; («) Ick ben die Godt, uwes vaders Godt; die door uwen Vader oprechtelyk gevreesd ben, en hem ook op eene zonderlinge wys gezegend heb, en vreeffc niet van af te trecken nae Egypten, (b) want ick fal u aldaer tot een groot volck fetten; laten 'er gene bedenkingen en zwarigheden, over uwen optocht naer Egypten, in uw gemoed 'opkomen, neem de aenbiedingen van Jofeph aen, ik zal met u zijn, en uw nageflacht aldaer dermate vermenigvuldigen , dat zy, bin- (a~) bov. z«: 14. ende 29: u. ende 31; ». (b~) bov. t;: i«. ende l«: 10 ende 17: 2. endt 22; 17. ei.de 24: 24. ende bj: n. ond. 48:4.  GENESIS XLVI. $6$ binnen korten tijd, een zeer machtig volk zullen uitmaken. 4. (c) Ick fal met u aftrecken nae Egypten, ik zal u met mijne begunstigende beftuun'ng vergezellen, ende ick fal U, ten meest gefchikten tijde, in uwe nakomelingen , herwaerds in Canaan, het land het welk ik u nageflacht beloofd heb, doen [weder] optrecken, mede optreckende , door dien ik hen bewaren en begunstigen zal , ende wat u perfoon aengaet, gy zult in Egypten in vrede fterven by uwe kinderen want Jofeph fal fijne hant op uwe oogen "leggen om dezelve te fluiten, en gy zult in zijne armen fterven. 5. (d) Doe hy des morgens, na dezen droom, ontwaekt was, maeckte hem Jacob op van Berfeba, om verder na Egypten voort te reizen : ende de fonen Ifraëls voerden Jacob haren vader, ende hare kinderkens, ende hare wijven op de wagens die Pharao gefonden hadde, om hem te voeren. _ 6. Ende fy namen haer vee , ende hare have, die fy in den lande Canaan geworven hadden , ende fy quamen in Egypten: Jacob, ende al fijn zaet met hem: het was een ganfche menigte zoo van vee als van dienstboden, hetwelk, met Jacob en zijne kinderen, in Egypten kwam. 7. Sijne fonen, ende de fonen fijner fonen met hem, zijne dochter Dina, fijne fchoon-dochteren, ende fijner fonen dochteren, ende al fijn zaet bracht hy met fich in Egypten. 8. (e) Ende dit zijn de namen der fonen Ifraëls, die in Egypten quamen, Jacob, ende fijne fonen : De eerltgeboren Jacobs , Ruben. 9. Ende Rubens fonen ; Hanoch, ende Pallu ende Hezron, ende Carmi. 10. (ƒ) EndeSimeons fonen; Jemuël, ende Ja- (0 Num. io: „, i< Deut. ro: ende <: 13. Num. zs: y. , Chron 2». Jol. 2+: 4, s, 6. Pf. Ioj: 13 J: &c_ ende &* 1 „&c- Jef- *v °'" »• &c. ende |: ,, &c. (ƒ) Exod' O) Hand. r. u. (O ExoJ. ü». «M*. x Chr. {ifr I. DEEL.  365 GENESIS XLVI. min, ende Ohad, ende Jachin, ende Zohar: ende Saul de fone eener Canaanitifcher vrouwe. 11. (g) Ende de fonen van Levi; Gerfon , Kehath, ende Merari. 12. Ende (h) de fonen van Juda; Er, ende Onan, ende Sela , ende Perez, ende Zerah : doch Er , ende Onan waren geftorven in 't lant Canaan : (0 ende Perez fonen waren Hezron ende Hamul. 13. Ende Iffafchars fonen ; Thola, ende Puva, ende Job, ende Simron. 14. Ende Zehulons fonen ; Sered, ende Elon, ende Jahleè'I. 15. Dit zijn Leas fonen , die fy Jacob gebaert heeft in Paddan Aram , met Dina lijne dochter: alle de zielen fijner fonen , ende fijner dochteren waren drie en dertigh. 16. (k) Ende Gads fonen; Ziphjon, endeHaggi, Schuni , ende Ezbon , Eri, ende Arodi, ende Areli. 17. (/) Ende Afers fonen; Imna, ende Ifchva, ende Ifchvi , ende Beria , ende Serah haerlieder fufter : ende de fonen Beria; Heber, ende Malchiël. 18. Dit zijn Zilpas fonen, (in) die Laban fijne dochter Lea gegeven hadde: ende fy baerde Jacob defe feftien zielen. 19. De fonen van Rachel Jacobs huyfvrouwe; Jofeph, ende Benjamin. - 20. Ende (n) Jofeph werden geboren in Egyptenlande , Manaffe , ende Ephraim, die hem Afnath Potipheras dochter , des Overften te On, baerde. 21. (0) Ende Benjamins fonen ; Bela, Becher , en- O) 1 Chr. fi: 1. C*) bov. 38: 29: »+■ O) bov. 41: 50. ond. +•.:ƒ. J,4,J. CO 1 Chr. 2: j. C*) 1 Chr. (0) I Chroa. 7: 6. ende S: 1. j: 11. CO » Chr. 7: jo. 0») bov.  GENESIS XLVI. 367 ende Afbel , Gera , ende Naaman , Echï, ende Ros , Muppim , ende Huppim , ende Ard. _ 22. Dit zijn Rachels fonen, die Jacob geboren zijn, al te famen veertien zielen. 23. Ende Dans fonen, (het meervoudige wordt hier voor het enkelvoudige getal genomen;) Chufim. 24. G>) Ende de fonen van Naphtali; Jachzeel , ende Guni, ende Jezer, ende Sillem. 25 Dit zijn de fonen van Bilha , (q) die Laban fijne dochter Rachel gegeven hadde: ende fv baerde defelve Jacob, fy waren alle feven zielen. 26. Alle de zielen die met Jacob in Egypten quamen, uyt fijne heupe gefproten , uytgenomen d^ ™jven der fonen Jacobs, waren al fes en tleltigh zielen. 27. Ende Jofephs fonen die hem in Egypten geboren zijn, waren twee zielen: (r) alle de zielen des huyfes Jacobs die in Egypten quamen. waren tfeventlgh; want als men by de 66 perfonen, vs* 26 gemeld, Jofeph met zijne beide Zonen, en Jacob als den algemeenen Stamvader rekent, vindt men een getal van 70 menfchen. De reden, om welke Mofes deze geflacbtlijst zoo nauwkeurig en byzonder heeft opgegeven, is tweeledig; voor eerst om Gods getrouwheid te bewijzen, in het volbrengen van zijne belofte , betreffende de groote vermenigvuldiging van Abrahams zaed, daer 'er, binnen zulk eenen korten tijd uit éénen Ifaac , reeds zoovele nazaten waren voortgekomen , ten tweden om het onderfcheid der ftammen, het welk in Jacobs geflacht van zooveel aenbelang was, kenbaer te maken en te doen blijven. — Omtrent vs. 21 komt het zeer bedenkelyk voor, dat Benjamin, die by Jacobs overkomst in Egypten, eerst vierentwintig jaren of daeromtrent bereikt had, reeds zoovele Zonen zoude gewonnen hebben. Wy voor ons, zouden het hefst daervoor houden , dat de meesten van deze Zonen, It&V H.r°n- T' U' Cö «oven »,: „? W Dfiut. lat % I. DEEL.  36-8 GENE S I S XLVI. eerst naderhand in Egyptenland, maer evenwel voor den doe-d van Jacob , geboren zijn. Mofes zal dezelve hier alle, by wys van voorverhael, nevens Jacob hebben opgeteld, omdat zy nog by zijnen leeftijd geboren waren. — De fchijnftrijdigheid tusfchen vs. 27 en A£t. 7: 14., alwaer 75 Zielen genoemd worden , hopen wy, by de laetstgenoemde plaets, optelosfen. 28. Ende hy, Jacob namenlyk, de grenzen van Egyptenland bereikt hebbende, fondt Juda voor fijn aenge- , fichte henen tot Jofeph; hy zondt Juda, zoo als wy zouden zeggen, voor uit tot Jofeph, om voor fijn aengefichte aenwijfinge te doen nae Gofen, zoo om aen Jofeph van hunne aenkomst kennis te geven , als om te vragen , in welk gedeelte van Gofen Ifraël zich met zijn huisgezin en have moest nederflaen: ende , nadat Juda terug gekeerd was , en het verlangde befcheid gebracht had, zetteden zy hunne reis voort ; tot dat fy quamen in dat gedeelte van het lant Gofen , hetwelk Jofeph hun had laten aenwijzen. 29. Jacob wetende, dat Gofen tot eene woonplaets voor hem en de zijnen gefchikt was, floegzich aldaer ter neder, zonder zich aenftonds naer de Hofftad te begeven, trouwens zoodra hy aengekomen was, Doe fpande Jofeph fijnen wagen aen, ende toogh op , fijnen vader Ifraël te gemoete nae Gofen: ende als hy fich aen hem vertoonde, fo viel hy, Jacob, hem, Jofeph, zijnen Zoon, welken hy in zoo lang niet gezien had, aen fijnen hals, ende weende lange aen fijnen hals: want zijne blijd- fchap was onuitfprekelyk. 30. Ende Ifraël feyde tot Jofeph; Dat ick nu fterve, nu heb ik geene reden meer, om te begeeren, dat ik langer leven zoude, nu is mijn wensch vervuld, nu ben ik gereed om te fterven, en niets bindt my langer aen deze wereld , na dat ick uw aengefichte gefien hebbe , dat gy nogh leeft. 31. Daer na , na dat de onderlinge plichtplegingen afgelegd , en de wederzijdfche aendoeningcn bedaerd waren, feyde Jofeph tot fijne broederen, ende tot fijnes va-  GÉNESIS XLVI. 369 vaders huys; Ick fal optrecken ende Pharao bood* fchappen, ende tot hem feggen, Mijne broeders, ende mijnes vaders huys , die in het lant Canaan waren, zijn tot my gekomen: 32; Ende dat zal ik , met den Koning fprekeride , 'er byvoegen, die mannen zijn fchaepherders, want het zijn mannen die met vee omgaen, ende fy hebben hare fchapen , ende hare runderen, ende al wat fy hebben , medegebracht ; en derhalven is 'er voor liun en hunne veefokkerye, geene gefchikter plaets, in welke zy, afgezonderd van de Egyptenaers, by welke de herders voor onrein gehouden worden, woonen kunnen, dan in Gofen. 33. Wanneer het rtu gefchieden fal , dat Pharao ulieden fal roepen, ende feggen, Wat is uwe hanteeringe ? 34. So fult gy feggen, Uwe knechten zijn manhen, die van onfer jeugt op tot nu toe met vee omgegaen hebben; foo wy , als onfe vaders c op dat gy in het lant Gofen moget wonen j (j) want alle fchaepherder is den Egyptenaren een grouweh Zonder deze onderrichting zouden Jacobs Zonen gefchroomd hebben , om te zeggen; dat zy fchaepherders en veelieden waren , ofndat zy wisten , dat de Egyptenaren van dezen een grouwel hadden, dat is, by hun, voor verachtelyk en onrein gehouden wierden, vergel. Kap. 43: 32. Maer waerom waren de Egyptenaers zoo afkeerig van Veelieden? en hadden zy dan zelfs geene fchapen en ander vee? Zekerlyk hadden de Egyptenaers ook vee, zoö om melk eh boter te verkrijgen, als om winst te doen met de wol: dit blijkt allerduidelykst uit Kap. 47: 6,17. Exod. 8: 26 en p: 3.; maer zy onthielden zich van de fchapen te eteii én te doden, en het is zeer Waerfchijnlyk ; dat zy het vee onder het opzicht van vreemdelingen Helden, die hier eh elders, onder hen, verftrooid woonden. Óf liever zou men riet nog zoo begrijpen kunnen; dat niet alle de EgyptéMeïs Vafi (Ó bov. 43: 3». Exod. i: is. h DEÉ&: A*  370 GENESIS XLVII. de fchaepherderen eenen grouwel hadden, maer dat dit alleen moet verftaen worden van de Hovelingen en de lieden van eenen hoogen rang , met welke Jofeph gewoon was te verkeeren. Deze zullen lieden , die zich met de veefokkerye bezig hielden , als een laeg en verachtelyk foort van menfchen befchouwd hebben. — De reden nu waerom de Egyptenaers, en vooral de lieden van eenen hoogen rang de fchaepherders in zulk een verachtelyk licht befchouwden , is niet ligtelyk te bepalen. Sommigen oordeelen, dat die afkeer daerdoor veroorzaekt wierd, dat de Veefokkers die dieren, wel ke de Egyptenaers als Godheden eerbiedigden , opkweekten om dezelve te flachten en te doden. Maer 'er is geene voldoende reden om te geloven , dat dit bygeloof der Egyptenaren zoo oud wezen zoude, dat het reeds in Jofephs tijd zou hebben plaets gehad. Het tegendeel blijkt zelfs allerduidelykst uit Kap. 43: 16, alwaer Mofes verhaelt, dat Jofeph zijnen Hofmeester gelast hebbe, om flaclavee te flachten, en een middagmael gereed te maken voor zijne Broederen ; en deze wilde hy niet op de Hebreeufche maer op de Egyptifche wys onthalen , om onbekend te blijven. Meest aenneemlyk is het begrip van anderen , hetwelk gegrond is op het verhael van den ouden Gefchiedfchrijver Manetho , dat eenige Phcenififche herders oproer en geweldige verwoestingen in Egypten hadden aengericht, dat dit gebeurd zy na den tijd van Abraham , en daerom nog versch in het geheugen lag , en dat de Egyptenaers t'zedert dien tijd eenen afkeer hadden van alle herderen , zich verbeeldende , dat hunne fwervende levenswys hen tot wreedheid en roverye deed overflaen. II E T  GENESIS XLVII. 371 HET XLVII. KAPITTEL. Jacob vestigt zich, met zijn huisgezin, in het land Gofen, vs. 1-12. Jofeph hoopt voor den Koning alle de akkeren der Egyptenaren, betalende hun met Koorn, vs. 13-26. Hy fweert zijnen Vader, dat hy hem, niet in Egypten, maer in Canaan zal laten begraven, vs. 27-31. *• q.uam Jofeph, nadat hy de voorheen gemelde Jacob, zijnen Vader, en zijne Broederen gefproken, en by voorraed van hun affcheid genomen had, in de Hofftad, ende boodfehapte Pharao de aenkomst van zijn geflacht, ende feyde tot den Koning : Mijn vader, ende mijne broeders, ende hare fchapen , ende hare runderen , met alles wat fy hebben, zijn gekomen uyt den lande Canaan: (a) ende fiet, fy zijn werkelyk in 't lant Cofen. 2. Ende hy nam een deel fijner broederen, [te weten] vijf mannen , hy lelde hen in de gehoor' zael, ende hy fleldefe voor Pharaos aengefichte, om hen den Koning aentebieden. 3. Doe feyde Pharao tot fijne broederen: Wat is uwe hanteeringe ? ende fy feyden tot Pharao ; gelijk zy met Jofeph waren afgefproken, (b) Uwe knechten zijn'fchaepherders, foo wy, als onfe vaders; de veefokkerye is het beroep reeds voor vele jaren van onze Voorouderen geweest. 4. Voorts feyden fy tot Phirao ; Wy zijn hier gekomen, op de minzame uitnodigingen , welke Jofeph onzen Broeder aen ons , van uwent wege , Heer Koning, heeft laten voordellen, niet om ons in Egyptenland te ves- 00 bov. 4j: i». Q~) bov. 46: 34. I. DEEL. Aa 2  372 GENESIS XLVII. tigen , om huizen en akkeren te verkrijgen , en nog veel minder , om ons in eerambten intedringen , maer om als vreemdelingen in defen lande te woonen, zoo lang de tegenwoordige hongersnood aenhoudt , en daerna hoopen wy naer Canaan wedertekeeren, hetwelk ons en ons vee, in dezen tijd van gebrek, niet voeden konde: want daer en is geen weyde voor de fchapen, die uwe knechten hebben, dewijle de honger fwaer is in het lant Canaan , hetwelk hoog ligt, zoodat al het gras, door da aenhoudende droogte en geweldige hitte verzengd is , ende daerom is nu alleenlyk dit ons nedrig verzoek, laet doch uwe knechten in den lande Gofen wonen, dit land ligt laeg, en 'er zijn nog eenige weiden voor ons vee te vinden , vergun ons aldaer, geduurende den hongersnood, ons verblijf te mogen houden. 5. Doe fprack Pharao tot Jofeph , feggende: Uw vader , ende uwe broeders zijn dan tot u gekomen ; Dit is buiten allen twijffel voor u eene alleraengenaemfte gebeurtenis: ik neem zeer veel deel in uwe blijdfchap, en ik wensch 'er u van harte geluk mede. Om uwen wil zal ik alles helpen toebrengen, om hun 't verblijf, onder ons, aengenaem te maken. 6. Egyptenlant dat is voor uw aengefichte , doet uwen vader ende uwe broeders in het belle van 't lant woonen, het welk voor hunne hanteering het meest gefchikt is .- laetfe in 't lant Gofen woonen , dat zeer bekwaem en gelegen is tot de veefokkerye, ende fo gy weet dat 'er onder hen kloecke mannen zijn , naerftige mannen , die de zaken van hun beroep grondig verftaen , fo fetfe tot veemeefters , over 't gene dat ick hebbe , tot opzieners over mijne Koninglyke kudde. Hoe zeer de fchaepherders by de Egyptenaren, en althans by de Rijksgrooten in verachting waren, vergel. Kap. 46: 34. , zo vereerde Pharao evenwel grootelyks de Broederen van Jofeph, door hun de hoogfte waerdigheid op te dragen, welke zy, in hun beroep, bekleeden konden. 7. Ende op eenen volgenden dag maekte Jacob ook zijne opwachting by den Koning: want Jofeph bracht lijnen va-  GENESIS XLVII. 373 vader Jacob méde ten Hove, ende ftelde hem voor Pharaos aengefichte : ende Jacob fegende Pharao. In het Oosten is men gewoon, wanneer men voor eenen Koning verfchijnt, hem te zegenen, dat is verzekering te geven van zijnen eerbied , en hem allen voorfpoed toetewenfchen : Met één woord, Jacob fprak het formulier uit van den zegenwensch , die gebruikelyk was , wanneer men de eer had , van voor den Koning te verfchijnen. 8. Ende Pharao feyde tot Jacob; Hoe vele zijn de dagen der jaren uwes levens ? hoe vele jaren hebt gy reeds bereikt ? 9. Ende Jacob feyde tot Pharao : De dagen der jaren (c) mijner vreemdelingfchappen zijn hondert ende dertigh jaren, geduurende mijn ganfche leven, heb ik als vreemdeling van de eene naer de andere plaets rondgezworven , en , met al dat omzwerven, heb ik reeds 130 jaren bereikt, weynigh ende quaet zijn de dagen der jaren mijnes levens geweeft, ik heb, geduurende mijnen korten levenstijd veel verdriet gehad, ende ik noem mijne jaren eenen korten leeftijd : want zy en hebben niet bereyckt de dagen van de jaren des levens mijner vaderen in de dagen harer vreemdelingfchappen ; mijne Voorvaders hebben ook als vreemdelingen omgezworven, maer zy hebben, met dat alles lang geleefd, ik voel nu reeds de ongemakken van den ouderdom , en daeruit kan ik gemakkelyk opmaken, dat ik dien hogen jaertop niet bereiken zal , welken mijne Voorouders bereikt hebben. 10. Ende Jacob fegende Pharao, hy nam, na nog eenige redenen gewisfeld te hebben , op de gewoone wys, affcheid van den Koning, ende gingh uyt van Pharaos aengefichte of tegenwoordigheid. 11. Ende Jofeph beitelde Jacob , ende fijnen broederen wooningen, welke hy hun in eigendom gaf ende hy gaf hen eene befittinge in Egyptenlant, in t befte van t lant in 't lant Ramefes; gelijck (O Pf 119: ijt. llcbr. 11: 9, u.. L deel. Aa 3  374 GENESIS XLVII. als Pharao geboden hadde. Het land Ramefes, ü dat bepaelde gedeelte van Gofen, hetwelk, ten tijde van moses, Ramefes heette, naer de Stad, welke de Ifraëllers aldaer gebouwd hadden, vergel. Exod. i: 11. Jacobs geflacht was nu nog niet talrijk genoeg, om het geheele land Gofen te beflaen. Jofeph gaf hun daerom, by voorraed, maer een gedeelte. Naderhand , toen zy zeer vermenigvuldigd waren, hebben zy zich verder in Gofen, onder de Egyptenaren uitgebreid, vergel. Exod. 12. 12. Ende Jofeph onderhieldt fijnen vader, ende fijne broeders , ende het gantfche huys fijnes vaders , met broot , en andere noodwendigheden tot den leeftocht behoorende, tot den mont der kinderkens toe, nae evenredigheid van de kinderen, welke zy hadden. 13. Ende daer en was geen broot in het gantfche lant , de voorraed, welken byzondere perfonen hadden opgelegd, was geheel verteerd, en 'er waren, in gansch Egyptenland, geene Granen te vinden, dan alleen in de voorraedfehuuren, welke Jofeph, voor 's Koning rekening , had laten aenleggen: want de honger was, door de aenhoudende onvruchtbaerheid, feer fwaer; fo dat het lant van Egypten , ende het nabuurige lant Canaan raefden Van wegen dien honger : want nu was 'er reeds in drie iaren niets ingezameld. 14. Doe verfamelde Jofeph al het geit dat in Egyptenlant, ende in het lant Canaan gevonden wert , voor het koorn dat fy kochten , vermids alle inwooners zoo van Egypten als van Canaan genoodzaekt werden by Jofeph te koopen, en zooveel geld te belleden, als hy vorderde : ende Jofeph bracht dat geit in Pharaos huys, in 'sKonings Schatkisten. 15. Als nu, door het aenhouden der onvruchtbaerheid, het gek uyt Egyptenlant, ende uyt het lant Canaan verdaen was , quamen alle de Egyptenaers tot Jofeph, feggende ; Geeft ons broot , want waerom fouden wy in uwe tegenwoordigheyt fterven ? want het geit ontbreeckt, vermids zy al hun geld reeds aen Jofeph betaeld hadden, begeerden zy nu het no-  GENESIS XLVII. 375 nodig Koorn om niet. Uit vergelijking van vs. 18 blijkt het, dat het nu het zesde jaer van den hongersnood ware. 16. Ende Jofeph feyde ; Geeft uw vee, fo fal ick 't u geven voor uw vee, indien het geit ontbreeckt. Indien gy my uw vee, ten behoeve van den Koning verkoopen wilt, zo zal ik 'er u Koorn voor geven. 17. Doe brachten fy haer vee tot Jofeph; ende Jofeph gaf hen broot voor peerden , ende voor het vee der fchapen , ende voor het vee der runderen , ende voor efels: ende hy voeddefe met broot dat felve jaer, voor al haer vee. 18. Doe dat felve jaer voleyndt was, fo quamen fy tot hem in het tweede of in het volgende jaer , hetwelk nu het laetfte was van den hongersnood, ende feyden tot hem; Wy en fullen 't voor mijnen heere niet verbergen , alfo het gek verdaen is, ende de befittinge der beeften [gekomen] aen mijnen heere , fo en is 'er niet anders overgebleven voor het aengeficht mijns heeren , als ons lichaem, ende ons lant. 19. Waerom fullen wy voor uwe oogen fterven , foo wy , als ons lant ? koopt ons , ende ons lant voor broot : fo fullen wy, ende ons lantPharao dienftbaer zijn , ende geeft zaet , op dat wy leven , ende niet en fterven , ende het lant niet woeft en worde. 20. Alfo kocht Jofeph het geheele lant van Egypten voor Pharao, want de Egyptenaers verkochten een yeder fijnen acker , dewijle de honger fterck over hen geworden was: fo wert het lant Pharaos eygen. Nu waren alle de Egyptenaers lijfeigens van Pharao, en het ganfche land was nu zijn grondeigendom , zoodat de bruikers 'er pachten van betalen moesten. 21. Ende het volck aengaende , dat fettede hy over in de fteden, van 't een uyterfte der palen van Egypten , tot 't ander uyterfte deffelven ; die genen , welke aen het eene einde van Egypten woon- It OEEL. A a 4  376" GENESIS XLVII. den, verzond hy naer het andere , om het land, tegen ds aenftaende vruchtbaerheid, te bebouwen. 22. Alleen het lant der Priefleren en kocht hy niet: want de Priefters hadden een befcheyden deel van Pharao, tot eene erffelyke bezitting, ende fy aten haer befcheyden deel, 't welck hen Pharao gegeven hadde ; de Koning gaf hun jaerlyksch een bepaeld inkomen , daerom en verkochten fy haer lant niet. 23. Doe feyde Jofeph tot het volck; Siet ick hebbe heden u , ende uw lant gekocht voor Phar rao : fiet daer is zaet voor u , op dat gy het knt bezaeyt ; nu zijn de zeven jaren des hongers geëindigd , nu wordt het tijd , om het land te bebouwen , en hy gaf aen elk een Egyptenaer een gedeelte zaeds, om een bepaeld gedeelte gronds te bezaeijen. Dit zaed geef i^ U om niet, voegde hy 'er by, 24. Doch met de inkomften fal 't gefchieden , dat gy Pharao het vijfde deel fult geven : ende de vier deelen fullen voor u zijn , tot zaet des velts , ende tot uwe fpijfe , ende der gener die in uwe huyfen zijn , ende om te eten voor uwe kinderkens. 25. Ende fy feyden ; Gy hebt ons leven behouden , wy zijn u de grootfte dankbaerheid verfchuldigd, zonder uwe wijze en gunstige voorzorg, zouden wy allen, door den razenden honger, zijn omgekomen; ons leven zijn. wy aljeen aen u ■ verfchuldigd, laet ons genade vinden in mijns heeren oogen, bewijs ons nog die gunst, om ons van het nodig Koorn te voorzien, ter bezaeijing van het land , ende wy fullen Pharaos knechten, zijne lyfeigen fkven zijn. 26. Jofeph dan ftelde dit felve in tot eene wet, voor alle volgende tijden , en zy werd nog onderhouden tot op defen dagh dat Mofes deze dingen geboekt heeft, over het lant van Egypten , dat Pharao 't vijfde deel foude hebben : behalven dat alleen het lant der Priefteren, Pharaos niet en wert.  G E N E S I S * XLVII. 377 Omtrent dit gedrag van Jofeph hebben wy het een en ander aentemerken. I. Het is wonder, zou men kunnen denken , dat het volk van Egypten, toen de nood zoo dringende was, den toe' vlucht niet tot geweld genomen , de Voorraedfchuuren opengebroken, en het Koorn daeruit gehaeld hebbe. Maer, behalven een merkwaerdig beftuur der Goddelyke Voorzienigheid , welke men, in deze ganfche zaek , blijkbaer erkennen moet, ftonden de Egyptenaers onder eene Alleenheerfching , en waren gewoon zich aen 's Vorsten bevelen geredelyk te onderwerpen. Daerenboven is 'er geen twijffel aen , of Jofeph zal reeds lang te vooren alle wijze maetregelen ter hand genomen hebben, om oproer en geweld voor te komen ; hy zal de voorraed in fterke en welhewaekte plaetfen hebben laten bewaren Voor het overige moet men wel in het oog houden, dat Jofeph het volk nooit tot wanhoop komen liet, hy'ver zorgde hen altoos van het nodige, en ten laetften waren zy , over zijne fchikkingen en handelingen, ongemeen wel voldaen, vergel. vs. 25. II. Maer liet Jofeph het Koorn niet al te duur betalen? had hy niet wat infchikkelyker moeten zijn? In het zesde jaer van den hongersnood, hadden de Egyptenaers in het ge heel geen geld meer overig, alles was in s'Konings Schat kisten gekomen. Wy antwoorden: had Jofeph eenen lageren prijs op het Graen gezet, dan zou het ten laetften tot nadeel der Egyptenaren zijn uitgeloopen. In zuIk een geval zouden de Canaanners, in de eerfte jaren van den honger , zooveel Koorn opgekocht en buitens lands gevoerd hebben , dat de Egyptenaers zelve , in de laet fte jaren van het misgewas, het nodig voedfel niet zou den hebben kunnen bekomen. — Voor het overig moet men het gereede geld der Egyptenaren niet, nae deze onze tijden , afmeten. In die vroege dagen was het geld veel fchaerfcher , en de bezittingen van vee en dienstboden, maekten het voornaemfte gedeelte van den toenmaligen rijkdom uit. I, DEEL. A a 5  3f§ GENESIS XLVII. III, Maer waerom het vee in het vervolg al mede voor ders Koning opgebracht, en de onderdanen van deze voornaemfte bezittingen beroofd ? — Maer men overwege by deze gelegenheid, dat het vee, door de lange droogte en den aenhoudenden hongersnood , reeds merkelyk in getal zal verminderd zijn , en dat het overfchot voor de meesten moeilyk viel, om te onderhouden. Ook is 'er geen twijffel aen, of de minvermogende zullen in vroeger tijd, zoodra hun geld ontbrak, hun vee aen de rijken verkocht hebben, om voor dit geld Koorn op te doen. Wy mogen billyk veronderftellen , dat vele armen reeds vroeg van hunne geringe bezittingen beroofd zijnde , zich tot ftaven zullen verkocht hebben , en om niet gefpijzigd zijn. Al het vee zal reeds, in het begin van het zesde jaer, in de macht der rijken geweest zijn , en waerom zou Jofeph dan van deze rijken het vee niet voor Koorn hebben mogen koopen , op dezelfde wys , als zy hef van de armen voor geld gekocht hadden. IV. Ten laetften evenwel waren ook de rijken genoodzaekt hunne Landgoederen tot een eigendom van de Kroon, en zichzelve tot flaven te verkoopen: dit fchijnt hard en het werk van eenen onverdraeglyken dwingeland. —*> Dan, men neme wel in overweging, dat de Egyptenaers zel- ' ve dezen voorflag deden van hunnen kant: zy hebben derhalven zeer wel begreepen , dat de .voorwaerde van dit verdrag voor hun niet onverdraeglyk wezen zoude. Voeg 'er by , dat Jofeph de Egyptenaren, nadat zy lyfeigenen van Pharao geworden waren , niets minder, dan als een geweldig dwingeland, behandeld hebbe. Hy vorderde van hun niets anders, dan eene belasting, welke zeer ligt te dragen 'was. En wat was 'er billyker dan zulk een belasting, ter vergelding van de onnoemelyke onkosten, welke Pharao had moeten maken, om zijne onderdanen, geduurende zoo eenen langen en aenhoudenden hongersnood, van het nodig voedfel te verzorgen. —■ Voor dezen tijd had elk een gegoede Egyptenaer vrije landen , zonder dat. hy verplicht ware iets, ten behoeve van de Kroon, op te brengen. Maer nu voerde Jofeph eene welgeregelde Maet-  GENESIS XLVII, 379 Maetfchappye in, nu werd elk een Egyptenaer verplicht, eene jaerlykfche fchatting te betalen, en voor het overigs was hy een vrije eigenaer van alle zijne inkomsten. Knechten of naven van Pharao te zijn., zegt niets anders, dan onderdanen , die verplicht zijn matige fchattingen op te brengen ; zy werden bepaeld om een vijfde gedeelte van de ingezamelde vruchten af te geeven, hetwelk, by de ongemeene vruchtbaerheid van Egypten , zekerlyk niet te veel bezwaren konde. V. Maer was het niet hard , niet onverdraeglyk hard, dat de Egyptenaers, nae Jofephs willekeur, van de ééne zijde des lands naer het andere verplaetst werden vs. 21 ? ■ Hier toe had Jofeph, in de tegenwoordige omftandigheden , zeer wijze redenen. Hy fchikte het op deze wys; opdat de gedachtenis aen de Vaderlyke erfgoederen des te gemakkelyker zoude uitflijten, om voortekomen, dat niemand zich op het recht der verjaring zoude kunnen beroepen. Daerenboven was het nodig, dat het volk, tegen de aennaderende vruchtbaerheii , meer verfpreid wierd, opdat het geheele land destebeter mocht bebouwd en bezaeid worden. — Eindelyk was deze handelwys ook zeer gefchikt, om alle t' zamenrotting en muiteryen te verhinderen. yi. Ten laetften zou men kunnen vragen • was het geen on ■ verfchoonbare laegheid van Jofeph, dat hy de Priesters der Afgoden zoo blijkbaer, boven de andere Egyptenaren ' begunstigde vs. 2 2 ? — Dan hiertoe werd de Onderkoning ge noodzaekt door de wetten, de Staetsgefteldheid van Egyp. ten, ten minsten door eene gewoonte, welke, door langduurigheid van tijd, de kracht van eene wet verkreegen had. Voeg 'er by , dat de Priesters den Adel van het Koningrijk uitmaekten , die de onkosten van den prachtigen Offerdienst bezorgen moesten , en daerom met eene bepaelJe hoeveelheid van Koorn bezoldigd werden. Dit Koorn kwam hun derhalven toe, als hunne bezolding, zy hadden recht van het te eisfchen, en het zou integendeel onrechtvaerdigheid geweest zijn , indien Jofeph hen genooJzaekt ha.), dat Kcorn te koopen, hetwelk hun van I. DEEE.  $8o GENESIS XLVII. rechts wege toekwam. — Het is wel denkelyk, dat dezePriesters zeer gegoede lieden waren , die, daer het Koorn van eene buitengewoone waerde was, wel iets van hunne bezittingen, ten behoeve van de Kroon , zouden hebben kunnen afftaen; maer aen den anderen kant is het ook ligt te denken , dat de Priesters vele vrienden ten Hove hadden, om voor hun te fpreken', en dat hunne verzoeken by eenen afgodifchen Vorst invloed genoeg hadden , om voor hun een uitfluitend voorrecht te bezorgen. Na dezen uitflap heren wy weder tot de berichten van Mofes , die vervolgens tot Jacobs gefchiedenis wederkeert. 27. So woonde Ifraël in *t lant van Egypten , in 't lant Gofen: ende fy fielden hen tot befitters daer in , niet om dit land in eigendom te hebben, maer om 'er het vruchtgebruik van te genieten, ende fy werden vruchtbaer, ende vermeerderden feer, binnen korten tijd. 28. Ende Jacob leefde in het lant van Egypten feventien jaer : fo dat de dagen Jacobs , de jaren fijnes levens , In alles geweeft zijn hondert ende feven en veertigh jaer. 29. Als nu de dagen Ifraè'ls naederden, en hy bemerkte , dat hy eerlang fterven foude , fo riep en ontbood hy fijnen fone Jofeph by zich , ende feyde tot hem ; Indien ick nu genade gevonden hebbe in uwe oogen , indien gy my nu eenen zeer gewichtigen dienst wilt bewijzen, fo (d) legt doch uwe hant onder mijne heupe , en bezweer met deze plechtigheid, dat gy aen mijne begeerten voldoen zult, ende doet wel-* dadigheyt, ende trouwe aen my , doe my dezen laëtilen dienst, en begraeft my doch niet in Egypten : 30. Maer bezorg, dat ick by mijne vaderen Abra- (rf) bov. 24: ».  GENESIS XLVII» séf Abraham en Ifaac in ons Familie-graf Jigge; hierom fult gy my uyt Egypten voeren, ende my in haer graf begraven: ende hy, Jofeph, feyde; lek fal doen nae uw woort* 31. Ende hy, Jacob, feyde tot jofeph zijnen Zoon, üweert my op eene plechtige wys, dat gy my in Canaan, in ons Familie-graf zult laten begraven, ende hy, Jofeph, fwoer hem ; (*) ende Ifraël boogh fich ten hoofde van het bedde ; hy wierp zich voor over op zijn bed om aentebidden. Hy was nu krank, en dermate door ouderdom verzwakt , dat hy niet meer uit zijn legerftede komen konde , en daerom wierp hy zich voorover in zijn bed, om den HEER, in deze eerbiedige geftalte te aenbjden , en te danken voor de toezegging, welke hy van Jofeph ontvangen had , dat hy in Canaan zoude begraven werden: en deze byzonderheid zettede zeer veel kracht by aen z.jn geloofsvertrouwen , dat zijne nakomelingen eens in Canaan zouden wederkeeren, om het erfelyk te bezitten. Maer waerom was Jacob zoo zeer bezorgd , over de plaets van zijne begrafenis ? Hy had zeer gewichtige redenen om te begeeren, dat hy in Canaan zoude begraven worden , niet zoo zeer voor zichzelven ; want hy wist, da hy eenmael tot heerlykheid verrijzen zoude , waer hy ook begraven wierd. Hy begeerde het , ten behoeve van zun nageflacht , opdat de verwachting der beërving van Ca^Amofulevs^S gehouden en bevestigd worden. En inderdaed het kon niet anders zijn, of Ifraëls nakomelingen moesten , naer de de bezitting van Canaan vuurig verlangen zoo memgmael zy zich herinnerden, dat de lichamen van hunne Stamvaders aldaer begraven lagen. CO Hebr. 11: ar. I. DEEL.  38s GENESIS' XLVIII. HET XLVIII. KAPITTEL. In dit en 't volgend Kapittel wordt befchreeven 't Godvrugtig en zegenend afflerven van Vader Jacob. Dit Hoofd/luk behelst den zegen van Jacob of Jofephs beide Zonen, Ephraïm en Manasfe , die hy als zijne eigen Zonen aenmerkt, met eene opmerkelyke rangfchikking, vs. 1-20, als mede nog een byzonder legaet aen Jofeph, gepaerd met een troostrijke bemoediging op Gods belofte, vs. 21,22. 1. "UEt gefchiedde nu, niet lange na defe din¬ gen , die in 't flot van 't voorige Kapittel verhaeld zijn , misfehien na verloop van weinige maenden , mogelyk flegts van eenige weken , dat men Jofeph , (wiens post hem niet toeliet van het Hof lang afwezig te zijn, en dus denkelyk by zijn voorig affcheid zal bevolen hebben , zoodra de toeftand van zijn Vader zorglyker wierd, hem daer van te verwittigen,) 't gefchiedde dan , dat men Jofeph eenen bode zond , die hem feyde , Siet , uwe vader is krank , met eene krankheid die wegens zijnen hoogen ouderdom en gevaerlyke teekenen eenen naderenden dood voorfpelt. Doe maekte hy zig op , en fpoedde zig, om zijnen kinderlyken liefdepligt aen zijnen ouden Vader te volbrengen, ook nam hy, welligt op uitdrukkelyke begeerte van Vader Jacob, althans met een wijs en Godvrugtig oogmerk , fijne twee fonen met fich , Manaffe ende Ephraim. 2. Ende men boodfehapte Jacob , ende men feyde, Siet, uwe foon Jofeph komt tot u, of )s ut u gekomen , en ftaet aenftonds met zijne beide Zonen voor uw bedde te verfchijnen. Verkwiklyke tijding voor den kranken Aerdsvader ! De bootfehap zelve ademt iets teders, iets troostlyks : 't is niet flegts , Jofeph is daer, maer liet uw Zoon !  GÉNESIS XLVIII. 383 Zoon ! uw Zóón Jofeph is tot u gekomen! Deze aengename tijding verlevendigde zijne geesten, en deed zijn bloed weer onbelemmerder fpeleu door zijne aderen : fo verfterkte fich Ifraël, in beantwoording aen dezen zijnen Eer-naem, ende fat op 't bedde , waerop hy wegens zijne krankheid plat nederlag; doch nu, alle zijne kragten t'zamenroepende en infpannende , richtte hy zig op , en zat op het bedde , met de beenen afhangende , zoo dat zijne voeten op den grond rustten, gelijk men kan opmaken uit het 12 vs. leunende teffens, ten minsten nu en dan, ter onderfteuning van zijn lichaem, op eenen ftaf, vergel. Hebr. 1 r: 21. 3. Daer na, wanneer Jofeph, vermoedelyk êerst alleen zonder zijne Zonen was ingekomen, nadat de eerfte pligtpleegingen, die de ontmoeting van een teergeliefden Zoon en kranken Vader, in de eerfte oogenbJikken, natuurlyk vergezellen , waren afgelopen , feyde Jacob tot Jofeph ; Godt (a) de Almachtige is (b) my verfchenen te Luz , dat is Bethel, in den lande Canaan; ende hy heeft my gefegent : 4. Ende hy heeft tot my gefeyt, (Y) Siet, ick fal u vruchtbaer maken , ende u vermenigvuldigen , ende u tot eenen hoop van volckeren flellen ; ende ick fal uwen zade na u dat lant tot eene eeuwige befittinge geven. De Aerdsvader heeft hier 't oog op twee merkwaerdige verfchijningen en daerby gedane beloften Gods aen hem en zijn zaed : De eene, toen hy naer Paddan Aram toog, Kap. 28: 12 14. De andere, omtrent 30 jaren daerna, terzei ver plaetfe , beftaende in eene plegtige herhaling en bevestiging der voorige belofte, Kap. 35: n. De herhaling van den zakelyken inhoud dier beloften gefchiedt hier door Vader Jacob om gewigtige redenen, met groote inzichten : ï. Dit verftrekt tot een bewijs van 't Geloof des Aerdsvaders aen Gods beloften , waeraen hy vast hield tot aea zijnen dood toe. O) bov- 17: 1. (J>) bov. ifi S. CO bov. li: }. I. DEEL.  384 GENESIS XLVIIL II. Dit toonde het groot belang 't welk Jacob ftelde in de zegeningen van God hem toegezegd. Hy was 'er zoo mede ingenomen, dat noch langheid van tijd, nóch afwisfeling van voor- en tegenfpoedige lotgevallen dezelve uit zijne' gedagten uitgewischt hadden : ze waren fteeds geweest, en bleeven nog, de ftof zijner geduuh'ge overdenking. III. Worden de woorden van ftervenden met veel opmerking gehoord , en zorgvuldig in 't geheugen bewaerd , Jacob Wilde kórt voor zijnen doöd deze beloften herinneren i als een ftuk van 't grootfte aenbelang voor zijn geflagt* op datze altoos mogten onder 't óog houden, dat Egypten 't land hunner ruste niet was, ert zich daerom wagten, van zich te diep in 't zelve te wortelen , of met de Egyptenaren zich te vermengen. »-» En dit kon aen niemand van Jacobs Zonen beter herinnerd en ingefcherpt worden, dan aen Jofeph, die, wegens zijn gezag, van nu af het Hoofd, en als de Vader en beftuurder van Jacobs ganfche geflagt zijn zou, en zelve 't meeste gevaer kon lopen, door zijn aenzienlyken ftand aen 't Hof van Pharao, om Canaan welligt te vergeten; IV. Voeg hier nog by, dat de Aerdsvadef zig begaf, óm by. wyze van Testament-making , of uiterfte-wilsverklaring, befchikking te maken over de aenftaende Erfenis. Niet onvoegzaein derhalven liet hy de gronden van dat Erfrechtj waerover hy beftelling maken zou, voorafgaen, gelegen in die zegeningen, welke God Hem en zijnen zade had toegezegdi Trouwens al aenftonds ziet men de gepastheid vah de'i zen grondflag in de befchikking die hy daerop volgen laet, beginnende met de plaetfing van Jofephs beide kinderen in den rang zijner eigen en onmiddelyke Zonen, gelijk 'er volgt. 5. Nu dan, dus vervolgde de Aerdsvader, uwe twee fonen , (d) die u in Egypteniant geboren waren, eer ick in Egypten tot u gekomen ben, zijn mijne: niet flegts als mijne kleinkinderen, waerover ik Grootvader ben, GO boven *t: 56. ende io-.  GENESIS XLVIII. tfs ben, maer als mijn eigen Zonen, Ephraim (by noemt den jongden voor den oudften, om 'reden die ftraks volgen zal) ende ManafTe fullen mijne zijn , als Ruben, ende Simeon. Deze waren Jacobs eerstgeboren Zonen , Ruben moest, volgens 't recht der eerstgeboorte, een dobbel erfdeel hebben, en de voorganger en 't hoofd zijner Broederen zijn; of zo 't dezen ontging , was Simeon zijn naefte opvolger, doch beide wegens hunne wanbedrijven, zich by hunnen Vader Hinkende gemaekt hebbende bracht Jacob deze voorrechten zijner twee oudfte Zonen over op , en verdeelde dezelve onder twee anderen : De heerfchappye geeft hy aen Juda, gelijk we Kap. 4.9: 8 zien, en het dobbel erfdeel aen Jofeph: door deze aenneming van Jofephs twee oudfte Zonen in den rang , ja zelfs in de plaets zijner twee eigen Zonen, vergel. 1 Chron. 5: r, 2. Dus werden deze twee Zonen Jofephs gefteld in den rang en het erfrecht van huns Vaders Broeders, dat is, zy wierden gerekend in den zelfden graed met hunne Ooms. En hier door kreeg Jofeph een 6e deel van gansch Canaan tot zijn erfdeel, daer hem anders flegts een ize deel zou zijn te beurt gevallen ; nu kreeg ieder van deze zijne Zonen een geheel i2edeel, en maekte, elk op zich zeiven, een byzondere Stam, daer zy anders alleen het erfdeel van kindskinderen, in de verdeeling van 't beloofde land, zouden gekreegen hebben. Ephraim en Manasfe zullen mijne zijn als Ruben en Simeon, wil dan zeggen : „ deze uwe twee Zonen, ,, die volgens hun natuurlyk erfrecht alleen de erfportie van „ kindskinderen in de verdeeling vtm 't beloofde land zouden moeten hebben, die zullen van dezen dag af aen, als ,» mijne eigen , natuurlyke , onmiddelyke Zonen gerekend „ worden , en gy zult in hun een dubbel deel ontvangen , ,, en daerdoor in dat opzicht treden in 't lot dat mijnen i, eerstgeboren, Ruben, en na hem Simeon, natuurlyker wyzj, „ zou te beurt gevallen zijn. Deze uwe Zonen zullen nu niet, nae uwen naem, genoemd worden de Stam Jofephsy „ maer Stammen Ifraè'ls : zy zullen hoofden zijn van twee „ onderfcheiden Stammen , en genoemd worden de Stam ,; Ephraim en de Statn Manasfe," I. DEIL. Eb  586* GENESIS XLVIII. Doch wat de overige Zonen Jofephs betrof; daeromtrent maekte Jacob de volgende befchikking: 6. Maer uw geflachte, dat gy na hen fult gewinnen ; 'er ftaet in 't Hebreuwsch in den voorleden tijd, uw geflagte dat gy na hen hebt gewonnen • 'Er zijn die deze vertaling verkiezen , voor reden gevende , dat Ephraïm, de jongfte, nu omtrent 20 jaren oud was, en 't niet te denken zy , dat Jofeph, die Kap. 49: 22 by eenen vruchtbaren tak aen eene fonteine vergeleeken wordt, geduurende al dien tijd geen meer Zonen zou gewonnen hebben, offchoon deze twee alleen hunnen Vader by dit fterfbed vergezelden, 't zy op de uitgedrukte begeerte van Jacob , die dezelve welligt mede had laten ontbieden, het zy omdat Jofephs andere kinderen nog te jong waren , het zy door de verborgen beftuuring der Godlyke Voorzienigheid. Doch voor onze vertaling pleit dat in 't voorige Kapittel , alwaer de kinderen van Jacobs Zonen , die voor zijnen dood gewonnen zijn, en dus gerekend worden met Jacob, dat .is by zijn leven, in Egypten gekomen , of geweest te zijn , opgeteld worden , nogthans geen meer dan deze twee Zonen Jofephs genoemd worden. — Van dat geflagt nu, dat Jofeph na hen, 't zy dan gewonnen had , 't zy verder nog gewinnen mogt, zegt Vader Jacob : zy fullen uwe zijn , zy zullen als uwe Zonen, als mijne kindskinderen aengemerkt blijven, en wat hun erflot aengast, fy fullen nae harer broederen naem genoemt werden in haer erfdeel, dat is, zy zullen onder hunne Broederen verdeeld worden , en , of in den Stam van Ephraïm, of in die van Manafte , worden ingelyfd. Men vraegt, of Jacob in dezen regtvaerdig handelde , met den eenen zijner Zonen boven den anderen zoo veel te bevoorrechten ? Het ongeloof heeft hier op zeer veel te vitten ; doch wy antwoorden : I. Vader Jacob deed hier eene Prophetifche verklaring van 't geen God doen zou. Dit voorrecht was eigenlyk niet door Jacob, maer door God zeiven Jofeph toegelegd, nasaelyk , dat by een Vader van het allertalrijkfte geflagt on-  GENESIS XLVIII. 387 onder Jacobs nakomelingen zijn, en deswegens bezitter van 't grootfte erfdeel in Canaan worden zou. Jacob voorzag, door den Prophetifchen Geest, de ontelbare menigte tot welke Jofeph zou uitbreken, gelijk we vervolgens hooren zullen; hier door zou hy noodwendig een giooter erfdeel nodig hebben. Dus was dit teffens een Vaderlyke en alleszins prijswaerdige befchikking; te meer, daer II. Vader Jacob billyke reden voor deze handelwys had : Het was eene regtvaerdige ftraf voor Ruben , die zijne \roortreflykheid en erfregt van eerstgeboorte , door een allerfchandelykst misdrijf, verbeurd had. Simeon, die daerop volgde, en na hem Levi, waren daertoe wegens een ander wanbedrijf mede ongerechtigd. De naeste dan, die daertoe in aenmerking kwam, was Jacobs vierde Zoon, by Lea, Juda; en op dezen zal hy ook inderdaed één deel van 't eerstgeboorte - recht, den voorrang namelyk onder zijne Broederen, overdragen. Maer had hy dus aen Juda, eenen zijner Zonen by Lea, dit voorrecht toegedacht; 't was niet onbillyk , dat hy ook gedacht aen Rachels Zonen, en aen eenen dezer het ander deel maekte; en daer toe kwam dan weer niemand natuurlyk in nader aenmerking, dan Jofeph , die Rachels eerstgeboren was. Zoo handelde dan Vader Jacob hier nae de allernauwkeurigfte regelen van billykheid. III. Dit alles belet nu niet, dat deze befchikking ook teffens nae Jacobs wensch was , en hy daertoe aengeprikkeld wierd door de byzondere liefde, die hy Rachel en haer kroost toedroeg ; en hy kon ook met te meer recht aen dezen iets meer toeleggen, daer Lea's Zonen, meerder in getal zijnde , over 't geheel evenwel t'zamen 't grootfte deel behielden. Tot deze Iaetstgenoemde aenmerking geeft Vader Jacob zelf aenleiding door 't geen hy 'er onmiddelyk op laet volgen. 7. Doe ick nu, of want , terug ziende op 't 5 vs. uwe Zonen zullen mijne zijn , want toen ik van Paddan quam, (e) fo is Rachel by my geftorven in 't lanc CO l>ov. ij: ij. 2. »E«t. Bb 2  388 GENESIS XLViTL Canaan , op den wegh , als 't nogh een kleyne ftreke lants was om tot Ephrath te komen: ende ick begroeffe aldaer aen den wegh van Ephrath, dewelcke is Bethlehem. Hoe de melding van dit geval hier te pas komt, zal men begrijpen, als men opmerkt , dat dit even na de herhaelde verfchijning en belofte, vs. 3, 4 gemeld, gebeurd is, gelijk het dan ook Kap. 35 , even als hier, onmiddelyk daer op befchreeven wordt, in 't 15' en 16 vs. Hoe ligt, hoe natuurlyk was 't dan, dat Vader Jacob, ter gelegenheid dat hy die aenmerkelyke Godsverfchijning ophaelde , getrokken wierd om te gedenken aen den dood zijner teerbeminde Rachel , onmiddelyk op die aenmerkelyke verfchyning voorgevallen? voorgevallen op een tijd en plaets, die hem zelfs niet hadden toegelaten haer in 't Aerdsvaderlyke graf, in de fpelonke Machpelah te leggen, maer die hem noodzaekte haer aen den weg van Ephrath te begraven, 't welk Jacob hier aen zijnen Zoon herinnert, opdat zijn Moeders graf by zijn geflacht mogt bekend blijven. Men vergelijke hier toe vooral Kap. 49: 31. Inzonderheid merke men op, dat dit geval gebeurde even na de plegtige herhaling en bevestiging van die belofte, zijt vruchtbaer en vermenigvuldigt, — en. ik zal uwen zade dit land geven. Dit had God gezegd, en ziet ftraks daerop ontnam Hy hem zijne geliefde Rachel, toen zy hem den tweeden Zoon baerde. Dus werd de hoop van nog verder uit haer gebouwd te worden afgefneeden , en Rachel bleef in dat opzicht minder dan hare Zuster Lea , die driemael zoo veel Zonen gebaerd had, en daerdoor driemael zoo groot een erfdeel zou beflagen hebben : Deze groote ongelijkheid wilde Jacob vereffenen, of wel eenigzins te gemoet komen, en teffens daerin een blijk geven van de liefde die hy Rachel altijd toegedragen, en ook aen hare gedachtenis na haren dood behouden had. „ Nu dan, (wil Jacob „ zeggen) dewijl Rachel my zoo vroeg ontvallen is, en my „ dus niet meer dan twee Zonen heeft nagelaten , zoo wil „ ik dit hierdoor eenigzins vereffenen , uwe twee Zonen, „ Ephraim cn Manasfe , zullen mijne zijn." Dus werd Rachel hierdoor ia eenige meerdere evenredigheid gefteld met Lea:  GENESIS XLVIII. 389 Lea : -althans het was zoo veel als of zy vier, ten minsten drie Zonen, aen Jacob gebaerd hadde. Ingevolge van deze aenneming van Jofephs Zonen door Jacob, in den rang zijner eigen Zonen, zal hy over dezelve nu den zegen uitfpreken, veromftandigd door nog eene zeer aenmerkelyke byzonderheid. Dus vervolgt het gefchiedverhael : 8. Ende Ifraël fagh de fonen Jofephs, die denkelyk na deze voorafgaende redenwisfeling, of onder dezelve, op den wenk van Jofeph, in 't vertrek van haren Grootvader waren ingekomen, of nader toegetreden tot zijn bedde; ende wegens ouderdom niet meer duidelyk en onderfcheiden genoeg de voorwerpen op eenigen afftand door 't gezicht kennende, vroeg aen Jofeph en feyde; Wiens zijn defe ? 9. Ende Jofeph feyde tot fijnen vader; Sy zijn mijne fonen, die my Godt hier , in Egyptenland , 't land weleer van mijne verdrukking, genadig gegeven heeft: In 't Hebreuwsch ftaet : zy zijn mijne Zonen zelve, dat is: „ 't zijn die zelve Zonen van welke gy zoo even gefproken „ hebt," en 't geen hy 'er byvoegt, die my God hier gegeven heeft, zou volgens de onderftelling van hun die meenen, dat Jofeph ten dien tijde reeds meer Zonen had , ook dezen zin kunnen hebben : „ dit zijn juist die zelfde Zo„ nen, van welke gy daer zoo gefproken hebt mijn Vader! „ welke ik moet aenmerken als of ze van God zeiven ge„ zonden en my Hier gegeven waren; aengezien ik , door „ de bepaling en beftuuring van Gods Voorzienigheid , het in mijn harte gekreegen heb, om juist deze mijne Zonen ,, alleen herwaerds mede te nemen." — Hoe aengenaem dit antwoord den ouden Vader ware, hoe zeer 't hem verblijdde deze zijne aengenomen Zonen op dit zelfde ftond voor zich te hebben, kan men haest denken , en ook opmaken, uit zijn antwoord en daerop volgende behandeling ; want zoodra hy dit van Jofeph verftaen had , antwoordde hy , ende hy feyde ; Brengtfe doch, ai-lieve doeze naderen tot my, dat ickfe fegene. 10. Doch Ifraëls oogen waren fwaer van ouderdom , hy en konde niet klaer en onderfcheiden meer fien : ende hy dedefe naederen tot hem, doe kalle I. deel. Bb 3  v 39° GENESIS XLVIII. hyfe , ende omhelfdefe , met de tederfte aenJoeningen eener Vaderlyke en Godvruchtige liefde; want het bleef niet by omhelzingen en natuurlyke verrukkingen der Vaderliefde, maer hy verheft daer onder zijn gemoed in een dankbare erkentenis aen Goi voor zijne weldadigheden. 11. Ende Ifraël feyde tot Jofeph; Ick en hadde niet gemeynt , toen ik nog in Canaan was, uw aengeficht te fien, agten-'e u ree 's lange dood en van een wild dier verflonden te zijn: maer fiet, Godt heeft my, niet alleen u, u in zulk een verheven ftaet , maer ook uw kroost , oock uw zaet doen fien ; een zae.1 waeruit nog een ganfche nakomelingfchap zou voortkomen , dat uit zou breken in ontelbare menigte. 12. Doe nu Jofeph zag dat zijn Vader zig gereed maekte om' deze zijne Zonen plechtig te zegenen, maekte hy daertoe eene bekwame fchikking, toen dedefe Jofeph uytgaen van fijne , Jacobs , knien : want Jacob thans zittende op zijn belde, met de beenen afhangende, had Jofephs Zonen tot zig in die geftalte doen naderen tot tusfchen zijne beenen, om dezelve te omhelzen; doch Jofeph nu merken 'e, dat zijn Valer hun de handen wilde opleggen en zegenen , deedze wat terug wijken, en alzoo van zijns Va Iers kniën uitgaen: ende hy boogh hem voor fijn aengefichte neder ter aerde , liggende op zijne kniën of op één derzelve met het lichaem voorwaerds overgebogen. Hoe groot een Vorst Jofeph was, voor wiens aengezicht, op Pharaos bevel, gansch Egypten knielen moest, hy acht zijnen Vader hooger dan zijn Vorften.'om , hy rekent het zig niet te laeg voor zijnen Va 'er zig met een kin 'erlyken eerbied ter aerde neder te buigen; waer me'.e hy teffens zijne dankbare erkentenis aen zijnen Valer uitdrukt voor zijne zonderlinge gunst. Vooral mag men denken, dat hy zich ook uit Godsdienstigheid met het aengezigt ter aerde ne'erboog, om, terwijl zijn Vader, in 'en naem van Jehovah , den zegen over zijn zaed zou uitfpreken , GoJ deswegens in zijn hart te eerbiedigen en te aenbiiden : bewijzen ie hiermede teffens zijn leven .tig Geloof en opregte Go fvrugt. Hoe grooten ftaet Jofeph in Egypten voerde, de zegeningen Abrahams hadden niets van haer ge-  GENESIS XLVIII. 391 gewigt by hem verloeren : wat voordeelen hy aen 't Hof genoot, wat gelegenheid hy had om zijne Zonen groote eer en aenzienlyke bezittingen aldaer te bezorgen, de zegeningen die hy niet zag, maer door 't geloof alleen verwachten kon, woogen hem veel zwaerder; hy dacht niet, wie weet, of 't Lot dat mijn geflagt in Canaan mag verwachten, zal opwegen tegen de eer en voordeelen die ik 't zelve hier bezorgen kan ? Neen ; gansch ingenomen met de Aerdsvaderlyke zegeningen, was hy gereed zijne grootheid en verwachtin» gen in Egypten daer voor te verwisfelen; hy neemt die aen als zijn allergrootfte voorrecht, en ontvangt dien zegen met Godvrugtige dankbaerheid en blijdfehap , zich, ten bewijze daarvan, buigende voor 't aengezicht van den zegenenden Aerdsvader ter aerde. 13. Ende Jofeph nam , vermoedelyk in die neergebogen en knielende lichaemsgeftalte, die beyde, Ephraim met fijne rechterbant, tegen over Ifraè'ls flinckerhant, ende Manaffe met lijne flinckerhant, tegen over Ifraè'ls rechterhant, ende hy dedefe naederen tot hem , doende hen ftaen vlak tegen Jacobs kniën aen. Men moet zig 't geval dus voordellen, dat Jofeph zich, op zijne kniën gebogen, tegen over zijnen Vader Jacob ftelde , met zijn aengezigt naer hem toegekeerd, en dus met zijne rechterhand tegen over Jacobs fiinkerhand. Jofeph nu, willende dat Manasfe als de eerstgeboren ftaen zou aen Jacobs rechterhand , en Ephraim als de jongfte aen zijne (linkerhand , zo deed hy hen in die richting ftaen voor zijnen Vader, plaetfende met zijne rechterhand Ephraim tegen over Ifraëls fiinkerhand, en met zijne (linkerhand Manasfe tegen over Ifraëls rechterhand. 14. Maer Ifraël ftreckte fijne rechterhant uyt, ende leydefe, niet op Manasfe die aen zijne rechterhand ftond , en de oudfte was , maer op Ephraims hooft , hoewel hy de minfte in jaren was, en tegenover zijne fiinkerhand ftond ; ende fijne flinckerhant leide hy op Manaffes hooft , richtende dus zijne armen kruislings over elkander. Dit was geen vergisfing; neen, hy bellierde fijne handen verflandelick; want (liever, offchtm, I. DEEL. Bb 4  392 GENESIS XLVIII. gelijk het woordje O meermaels gebruikt wordt, by voorbeeld Exod. 13: 7 , daer 't door hoewel vertaeld wordt) offchoon , hoewel Manafie was de eerftgeboren. Het verftandelyke van Jacobs handelwys in dezen , zal ftraks in het 19 vs. door Mofes, uit den mond van den Aerdsvader zei ven , nader gemeld worden : Alleen moet men by -deze plaets opmerken, dat het van ouds af de gewoonte geweest is, plechtige zegeningen te verrichten met oplegging der handen ; als een zinbeeldige beduiding , dat alzoo de toegebeden zegeningen mogten, ja zouden nederdalen, gelegd worden , en beklijven op den genen wien men zegende. Of Jacob de eerfte geweest zy , die deze plechtigheid, welke hier voor de eerflemael gemeld wordt , heeft ingefteld, dan of dit reeds by zijne Vaderen in gebruik geweest zy , kan men niet met zekerheid bepalen: Dit is zeker, dat, Van dien tijd af, deze plechtigheid onder Gods volk, zoo in den Priesterlyken als in andere zegeningen, in gebruik geweest is, door Christus overgenomen , door de Apostelen nagevolgd, en nog, tot op dezen dag toe, ook onder ons, in gebruik. . Met deze oplegging der handen nu opende de Aerdsvader, bezield met den Prophetifchen Geest, zijnen mond: 15. Ende hy (ƒ) fegende Jofeph, in deze zijne Zonen , wier vermenigvuldiging en welvaert inderdaed eene uitbreiding en zegening van Jofeph zeiven was , ende hy feyde : De Godt (dus begint hy met een allernadruklykfte befchrijving van den Opperzegenaer, van wien hy den zegen over deze jongelingen affmeekt) de God, de elohim , de dienenswaerdige Verhonds-God , voor wiens aengefichte mijne vaders Abraham, ende Ifaac gewandelt hebben , onder eene geduurige vertegenwoordiging van Hem , wiens oog alles gade flaet, en getuigen is van onze verborgenfte daden en gemoedsneigingen : zoo gedenkt Jacob de Gpdvrugt zijner Vaderen , opdat ook zijn geflagt daer aen gedenken zou. Hy kon 'er bygevoegd hebben, voor wiens aengezicht ook Ik gewandeld hebbe ; maer buiten noodzake laet zich 't getuigenis onzer Godvrucht welzoo voegzaam uit des (ƒ) Hebr. usi».  GENESIS XLVIII. 393 den mond van anderen , als van onze eigen lippen hooren: Jacob had 'er met fprekende daden bewijs van gegeven onder zijn geflagt. Hy verkiest, wat zijn perfoon aengaet, God te benoemen van zijne weldadigheid aen hem , als hy dus voordgaet: die Godt die my gevoedt, eigenlyk, dia my geweid heeft , gelijk een Herder zijne Schapen, van dat ick was, dat is, aenwczen gekreegen heb in de wereld . tot op defen dagh, hebbende my deze 147 jaren ia Canaan, in Mefopotamie, en nu laetst in dezen lande van Egypten, onderhouden en van alles verzorgd en gezegend 16. (g) Die Engel, die my verloft, die zich mijn Ceel, mijn bevrijder, betoond heeft van alle quaet • men denke hier aen zijne onderdrukking by zijn Oom Laban, aen zijne vrees voor den haet zijns Broeders Efaus, aen zijn gevaer voor de wraekzugtige pogingen der volkeren, in wier midden hy vervolgens gewoond heeft; uit alle dezen, had de Engel Die Engel by uitnemendheid , dien hy even te vooren tot tweemael toe God genoemd heeft, de Engel van Gods aen«e zicht en Engel des Verhonds elders genoemd , hem verlost vergel. Jef. 63: 9. Men zou 't ook dus kunnen begrijpen' dat Jacob in 't voorige vs. God in 't gemeen bedoelde en hier den tweeden perfoon in 't byzonder, wien de verlos fing inzonderheid wordt toegefchreeven. Dus befchrijft Vader Jacob het Opperwezen met veel nadruk en gepastheid ter dezer gelegenheid, zeggende: Die God, fegene defe jongers' wierden ze gezegend van dien God, voor wiens aengezicht hunne Vaders gewandeld hadden; wat een krachtige drangreden om ook alzoo voor 't aengezicht van dien zeiven God te wandelen? Wierden ze gezegend van dien God, die Jacob se voed had , die zijn getrouwe Herder geweest was; wat zou hun dan ontbreken? En was die Engel, die Jacob verlost had ook hun Behouder; waervoor zouden ze dan te vreezen hebben ? Hy voegt 'er by ende dat in hen mijn naem genoemt werde, ende mijner vaderen Abrahams ende Ifaacs naem , op zoodanige wyze als by 't , vs' reeds verklaerd is , 20odat ze even als mijne onmiddelyke" C#) l)Ov. ji: 43. ende 31:1. ï. DEEL. Bb S  394 GENESIS XLVIII. Zonen, elk een byzondere Stam uitmaken , en een byzonderen naem hebben onder de Zonen Abrahams, Ifaaks, en Jacobs, gelijk de uitkomst bevestigd heeft , wijl zy in hunne nakomelingen altoos in gelijken graed met Jacobs Zonen gerekend , en onderfcheiden Stammen geweest zifn. Ende, dus vervolgt de Aerdsvader, dat fy vermenigvuldigen als de vilfchen , die het talrijkfte zijn in 't ganfche Rijk der Dieren, van welke, by de befchrijving der fchepping , alleen met dien nadruk gezegd wordt, dat ze overvloedelyk voortbrengen , Geni, i: 20, 21. vergel. Pf. 104, 25 ; alzoo moesten Ephraim en Manasfe vermenigvuldigen , als de Visfchen in menigte, zeer overvloedig uitbrekende , in 't midden des lants , vooral van dat Land , welks erfenis Jacob bier, en in 't volgende Kapittel zijnen Zonen toezegt. Hoe zeer ook dit by dej uitkomst bevestigd is , kan men daeruit opmaken, dat zy by den uittogt uit Egypten aen (Irijdbare mannen, boven de 20 jaer, een getal van 72,000 ukmaekten, Num. 1:32» 3,5. En by een later telling in de woestijne , 40 jaren daerna , toen alle die 72,000 reeds geftorven waren, bedroeg het geheel getal van Jofephs nakomelingen aen ftrijdbare mannen 85,000, 't welk verre weg grooter was dan 't getal van eenigen anderen Stam ; want de nakomelingen by voorbeeld van Ruben, konden flegts 43,000 ha* len ; Simeon niet meer dan 22, 000 en zoo voorts, ziet Num. 26. 17. Ondertusfchen , doe Jofeph, die misfehien in de eerfte oogenblikken, door zijne oogen in een biddende geflalte neergeflagen of voor een korte poos gefloten te houden , het niet bemerkt had, nu fagh, dat fijn vader fijne rechterhant op Ephraims hooft leyde, fo was het quaet in fijne oogen , het mishaegde hem , hy meende dat het een feil was van zijnen ouden Vader , door de duisterheid van zijn gezicht veroorzaekt ; ende hy , de eerfte bekwame oogenblikken waernemende, onder vattede fijnes vaders hant , om d;e van Ephraims hooft, op Manalfes hooft af te brengen. 1 18. En-  GENESIS XLVIII. 395 18. Ende Jofeph feyde tot fijnen vader ; Niet alfoo , mijn vader : want defe is de eerftgeboren ; legt uwe rechterhant op fijn hooft : begeelende dac dus zijn Vader dien onderflelden misflag her» ftellen zoude. Het fchijnt dat Jofeph wel lijden wilde , dat Ephraim met zijn eerstgeboien Broeder Manasfe gelijk gefield wierd, en eenig voordeel uit die toevalligheid behield; maer dit kon hy niet wel laten doorgaen , dat zijn eerstgeboren minder zou zijn dan de jongere ; daerom neemt hy niet den fiinkerhand zijns Vaders om dezelven te leggen op 't hoofd van Ephraim , en dien te vernederen; hy mogt die toevallige eer behouden , van zyns Vaders rechterhand gehad te hebben: maer by nam Jacobs rechterhand om dien op Manasfe te brengen , en dezen daerdoor ten minsten een gelijke eer te bezorgen met zijnen Broeder. 19. Maer fijn vader, die zeer wel wist wat hy deed, en watrom hy 't deed, weygerde 't , door zijne rechterhand terug te trekken , en te houden op het hoofd van Ephraim ; en hy gaf hem de reden daervan te verftaen , ende feyde ; Ick weet het, mijn fone, Ick weet het zeer wel , dat deze uwe eerstgeboren is, hy fal oock tot een volck worden , ende hy fal oock groot, aenzienlyk en machtig worden: maer nochtans fal fijn kleynfte, zijn jonger broeder, Ephraim, grooter, machtiger, en aenzienlyker worden dan hy, ende lijn zaet fal zoo uitnemend worden uitgebreid , dat het (h) eene volle menigte van volckeren worden zal, nog talrijker dan dat van zijnen Broeder. En dit is de reden waerom ik dus gehandeld heb ; dit heb ik willen aenduiden door mijne rechterhand op hem te leggen, en niet op uwen eerstgeboren, Manasfe. Men ziet hier wederom een nieuwe proeve van Gods beleid , in 't voortrekken van den jongeren voor den eerst geborenen. Abel was boven Cain , Sem boven Japbet, Ifaac boven Ismaël , Jacob boven Efau , Jofeph en Juda CA) Ruih 4: 11,1a. I. DEEL.  39ö GENESIS XLVIII. boven Ruben gefteld ; gelijk ook naderhand Mofes boven Aaron, David boven alle 2ijne Broederen verheven werd. Op gelijke wyze doet God ook hier de voorkeuze van Jacob vallen op Ephraim boven Manasfe. Zoo heeft God al vroeg , in alle de huisgezinnen der Aardsvaderen , door vele proeven, 't nageflacht van Ifraël willen leeren 't vrijmagtige van zijne bedeelingen, het genadige van zijne zegeningen , en even daer door den vleeschlyken roem beteugelen , opdat zy niet in 't vleesch betrouwen zouden. De uitkomst heeft ook de vervulling dezer byzonderheid doen blijken. Ephraim en Manasfe beide zijn tot een groot en aenzienlyk volk geworden, gelijk by vs. i<5 gebleeken is : uit beider geflagten zijn aenzienlyke perfonen voortgekomen, gelijk uit Ephraim, onder anderen, Jofua en Jeroboam , in wien de Ryks Staf der 10 Stammen tot Ephraim is overgebragt; en uit Manasfe, onder anderen Gideon en Jephta. Maer Ephraim is nogthans en talrijker , en voortreflyker geweest. 't. Is waer, by de later telling in de woestyne , Num. afi. maekte de Stam van Manasfe een grooter getal uit, dan die van Ephraim , 't geen denkelyk de reden is, dat Manasfe aldaer den voorrang heeft in de optelling : Doch dit was flegts voor eenen korten tijd , dewijl Ephraim zig aemerkelyk heeft uitgebreid in menigte, (ziet Deut. 33: 17) en niet minder in macht en aenzien boven Manasfe heeft uitgemunt, vooral zedert het Rijksgebied der 10 Stammen in Ephraims hand geweest is. 20. Alfo fegende hyfe te dien dage, feggende, In u, mijnen Zone Jofeph ! fal Ifraè'l's ganfche nakomelingfchap zich fegenen , door deze uwe Zonen tot een voorbeeld van uitmuntenden zegen voorteftellen , en derzelver namen in hunne gewoone zegenwenfchen te gebruiken , feggende, (t) Godt fette u als Ephraim, ende als Manaffe. Ephraim en Manaffe zullen zoo voorspoedig , zoo gezegend zijn , dat het tot een fpreek- woord O) Jer. ik 10.  GENESIS XLVIIL 397 woord worden zal onder Ifraël , wanneer men iemand wil zegenen , te zeggen , God zette u als Ephraim en Manasfe ! gelijk men ook inderdaed vindt, dat de Joden van ouds , en nog hedendaegs, hunne mannelyke kinderen aldus gewoon zijn te zegenen , God make u als Ephraim en Manasfe ! en hunne vrouwelijke , God make u als Sara en Rebekka ! Ende (dus befluit Mofes dit verhael , met de herhaling dezer aenmerkenswaerdige byzonderheid) hy fettede Ephraim voor Manaffe. 21. Daer na feyde Ifraël tot Jofeph; Siet, ick fterve , ik nadere met rasfe fchreden aen mijnen dood, ik gevoele reeds de voorteekenen van mijn nabyzijnde einde, ik fterve ; maer, (bemoedigende toezegging!) Godt fal met ulieden wefen ; Troost u daermede in het verlies , mijn Zoon ! Gy kunt Jacob wel misfen, als Jacobs God maer by u blijft; en nu , dat zal zoo zijn; ik fterve wel, maer die verbonds Gods , die trouwe houdt in eeuwigheid, zal by u blijven, en met ulieden zijn, en op zijn tijd alle zijne beloften vervullen , ende hy fal u wederbrengen in het lant uwer vaderen. Welk een proeve van onwankelbaer geloof! Jacob fterft zonder iets van de vervulling der beloften nopens Canaan gezien te hebben , hy fterft als een vreemdeling in een vreemd land; geen waerfchijnlykheid deed zig op voor 't menschlyk oog , hoe zijn gedacht in 't bezit van Canaan gefteld zou worden : Evenwel , hy houdt vast aen Gods belofte, als ziende het voor alsnog onzienlyke; hy fterft in dat geloof, en geeft met ftervende lippen die bemoedigende verzekering , God zal ulieden wederbrengen. En hoe gepast, ja nodig, was deze plechtige toezegging! hierin was een geduurige herinnering, dat Egypten 't land niet was van hunne ruste ; hoe voordeelig 't 'er hun ging, zy moesten niet te diep daerin wortelen ; en hoe kwalyk 't hun in 't vervolg gaen mogte , ze moesten den moed niet laten zakken, God zou hen wederbrengen. Dit moest Jofeph vooral weten , aen wien byzonder de Aerdsvader deze toezegging herinnert; Jofeph, die ftraks als 't hoofd van Jacobs huis, de tweede Vader van Jacobs geflagt zou I. DEEL.  398 GENESIS XLVIII. worden , en hierdoor best gefchikt om deze verwachting der Vaderen onder zijne Broederen te bewaren, inteplanten , en ook overteleveren aen 't nakomelingfchap, gelijk hy inderdaed gedaen beeft , als blijken zal Kap. 50: 24, 25. Met deze troostelyke aenfpraek , paerde Vader Jacob nog een nieuw bewijs van zijne byzondere liefde en achting voor zijnen Zone Jofeph , 't welk teffens tot een duurzaem gedenkteeken dezer Godlyke belofte voor hem en zijn geflachte dienen moest, hem gevende, boven zijne Broederen, nog een byzonder erfdeel ter'gedagtenis, in *t beloofde land , gelijk 'er volgt. 22. (k) Ende ick hebbe U by my zeiven toegelegd, gelijk ik u beden fchenke tot een -byzonder eieendom voor u en uwe nakomelingen ; een ltuck , eigen lyk een hooger ftreek , lants hebbe ik u gegeven boven uwe broederen; (/) 't welck ick met mijnen fweerde, ende met mijnen boge uyt der Amoriten hant genomen hebbe. Jacob heeft het oog op dat ftuk lands naby de Stad Sichem , 't welk hy by zijne wederkomst uit Mefopotamie van de Zonen Hemors gekocht had , op 't welke hy eenen Altaer ftichtte , zijne tenten opfloeg, en een tijd lang tabernakelde Kap. 33: 18 20. Maer hoe kon Jacob zeggen, dat hy dit met zijn zwaerd en boge genomen hadde, en wel van de Amoriten, daer hy 't voor 100 ftukken gelds gekocht had , van de Zonen Hemors , des Vaders van Sichem , die een Heviter was ? We antwoorden (1) dat onder de Amoriten, als één van de voornaemfte en magtigfte volken van Canaan , de overige Canaaniten meer. maels begreepen worden , vergel. Kap. 15: 16. ]or, 10: 5. Amos 2: 9. (2) dat de hiergemelde omftandigheid behoort tot die kleiner byzonderheden , welke door Mofes niet opzetlyk en uitdruklyk befchreeven zijn , gelijk 'er ongetwijfeld vele byzonderheden in 't leven der Aeubvaderen geweest zijn, die niet allen door Mofes in zijn beknopt ver» CA) J9f. ij: 7. ende IC: X. ende 17:1, Q~) Jof. 24: I.  GENESIS XLVIII. 399 verhael zijn opgeteekend. Wanneer we echter het geval Kap. 34 verhaeld , vergeleeken met Kap. 35: 5, jn aenmerking nemen , krijgen we gegronde aenleiding] om met alle waerfcbijnlykneid te gisten , dat de Amoriten , (en welhgt een bende der eigenlyk gezegde Amoriten, die onder, of in de buurt der Heviten woonden, en nauwe betrekking op dezelve hadden,) dat ftuk lands, 't welk Jacob van de Zonen Hemors gekocht had , hem , of getracht hebben te ontweldigen, zoodanig, dat Jacob en zijne Zo. ren zich met zwaerd en boge tegen dezelve verdedigd , gehandhaefd, en hun eigendom beveiligd en behouden hebben; of dat zy metterdaed , in Jacobs afwezigheid en verblijf te Bethel, dat ftuk lands tot zig genomen, en Jacobs Herders, die op 't zelve met een deel zijner kudde gebleeven waren, verdreeven en daerdoor Jacob aenleiding gegeven hebben , om hetzelve, als zijn wettig verworven eigendom , met geweld uit hunne hand weder te veroveren Hoe dit zy , deze toewijzing van dit ftuk lands aen joleph, is nauwkeurig in zijn nakomelingfchap vervuld Hit ftuk lands is Ephraim toegevallen , Jof. i<5- 1 2D. Jofephs gebeente is aldaer begraven, Jof. 24: 32. en 't is' door alle de volgende eeuwen daervoor erkend geweest Joh. 4: 5. r . Dit geval , gelijk ook de kooping van den akker en gelonke Machpela , door Abraham , ftrijdt niet tegen Hand. 7: s. waer gezegd wordt . Hy gaf hm m t zelve , ook niet eenen voevftap. Want , bebalven dat dit daer gezegd wordt van Abraham, toen hy allereerst in Canaan kwam , en ziet op een erfdeel of bezitting ter vaste bewooning; zoo kan ook in een engen zin niet gezegd worden dat God deze akkers hun gegeven had jamelyk op zulk een wys, als de bezitting van 't land Canaan hun beloofd was , en metterdaed ten tijde van Jofua aen hun nageflacht is üitgedeeld ; dit ftuk lands was Jacob met gegeven , noch ook de akker aen Abraham rnaer beide hadden zy die gekocht en de volle waerdê daervoor ietaeld. I„tusfchen waren deze k)eine gen de.e grafplaets byzonder, en ook verfcheiden alt-- *• DEEL. •—  E N E S I S XLVIII. ren en opgerichte gedenkteekenen, onder Gods wijs beleid, gefchikt, om het zaed Ifraëls, geduurende hunne vreemdelingfchap in Egypten , hunne betrekking op Canaan niet te doen vergeten , maer in levende gedachtenis te houden tot in geflachten. Het is van eenig belang 5v gelegenheid dezer Aerdsvaderlyke zegening , d* volgende aenmerking te overdenken. Men ziet , en moet bekennen , dat deze zegen , over Jofeph en zijne Zonen, regt Aerdsvaderlyk is : Dat is, hy befpreekt hun zulke zaken, die hun voorrecht en geluk zouden uitmaken, aengemerkt, niet als enkele perfonen , maer als Stamvaders en Hoofden van volken, met betrekking tot hun nageflacht. We moeten, in de Aerdsvaderlyke zegenin* gen, dit altijd onder 't oog houden , dat ze niet bedoelen perfonelyke hoedanigheden , noch van de perfonen , welke 'e voorwerp der zegening zijn , op hun zeiven fpreken; maer altijd ten oogwit hebben hunne Lotgevallen , met vooruitzicht op hun nakomelingfchap. Hieruit laet zich terftond de reden begrijpen, waerom men in de Aerdsvaderlyke zegeningen geen melding vindt van zulke zaken, die regelregt haer opzicht hebben op het inwendige beftaen , op de genade Gods in 't hart, en op de eeuwige zaligheid. Het maekt toch een zeer groot onderfcheid , of men iemand zegent als een byzonder perfoon , dan of men hem zegent, of hoort zegenen, als een Hoofd van volken, of in zijne ftammen en geflachten : Ja dan zelfs , als 'er geestlyke zegeningen onder begreepen zijn , gelijk by voorbeeld in uwen zade zullen alle geflachten der aerde gezegend worden, en in 't volgende Kapittel van den Schilo, worden die altoos in 't gemeen voorgefteld, zonder iets te bepalen van den genadeftaet der byzondere perfonen , tot of van welke gefproken wordt; van daer dat men in de Aerdsvaderlyke zegeningen niets verwachten of vinden kan, dat zijn opzicht heeft , by voorbeeld op de Bekeering, 't Geloof, da Heiligmaking , of de eeuwige Zaligheid van de onmiddelyka voorwerpen der zegening. Men zou echter hieruit voorbarig en  GENESIS XLVIII. 401 en ongegrond het befluit trekken, dat de Aerdsvaderen deze inwendige Genaden,- Godvrucht des harten, en geestlyke weldaden des Genade-verbonds, niet gekend, niet geacht, en ook aen hun zaed met wël gewenscht, toegebeden, en zoo veel in hun was , ingeboezemd hebben : men gedenke aen Abrahams bede , Och dat Ismaël mogte leven voor uw aengezichte ! Gen. 17: 18. vergel. met Kapittel 18: 19. En wie kan een oogenblik in twijffe! trekken, of die geestlyke Verbonds- weldaden zijn aen het zaed der Aerdsvaderen ook bedeeld geworden , die zich de voorbeelden der Heiligen , hunne geestlyke werkzaemheden, blijkbaer inzonderheid uit ds Pfalmen, herinnert, en het woord van Petrus gelooft, betuigende te geloven door de genade des Heeren J. C. zalig te worden op geen andere wys dan hunne vaderen ? — Maer nooit, (en dit moet men wel in 'toog houden) nooit was dit bepaeldelyk of regelregt het oogmerk, in de Aerdsvaderlyke zegeningen daervan te gewagen, als waerby de Zonen, niet als enkele Perfonen, in hunne byzondere betrekkingen of perfoncele hoedanigheden, maer als Hoofden van volken en geflachten, met uitzicht op derzelver toekomflige voorrechten of lotgevallen, voorkomen. Ook heeft God die inwendige genade en geestlyke Verbonds goederen niet als een Erfgoed bedeeld; men gedenke aen David en Abfalom, aen Hiskia en Manasfe enz. De Aerdsvaderlyke zegeningen dan behelzen niet zoo zeer de perfoneele toezeggingen van zaligmakende genade; maer 't zijn verklaringen, ofwel voorzeggingen , van de bedeelingen der Godlyke Voorzienigheid , niet zoo zeer over de onmiddelyke voorwerpen der zegeningen op zichzelve befchouwd, maer aengemerkt in derzelver nakomeling* fchap in den afloop der eeuwen ; alles nogthans opzichtslyk en dienstbaer tot de uitvoering van 't Genade-Verbond, en de bc deeling der geestlyke zegeningen uit kracht van 't zelve, aen de uitverkorenen. Deze aenmerking fielt den aert en 't oogmerk der Aerdsvaderlyke zegeningen in 't ware licht; uit zuil; een oogpunt moeten wy , niet alleen de zegeningen over Ephraim en Manasfe, maer ook die over alle Jacobs Zonen befchouwen, welkë wy in 't Kapittel dat nu volgt, aentrejfen. j I. DEEL. Cc 1  4.0* GENESIS XLIX. HET XLIX. KAPITTEL. De Prophetifche zegen door Jacob over zijne Zonen uitgefproken. Zijn dood. I. "T\Aer ria, denkelyk eenige weinige dagen , nadat hy de beide Zonen van joseph, ephraim en man as se, gezegend had, gevoelde de waerdige grijsaert, dat zijn einde, met flerke fchreden naderde, zo riep dan Jacob fijne fonen, hy zond iemand , om hen , die nu elders met de kudde in Gozen verfpreid waren, en joseph , die zijn verblijf had in de Koninglyke Hofftad , tot zich te ontbieden, ende hy feyde, of het hun met Vaderlyk gezag aenzeggen , Verfamelt u , komt alle te gelijk by my, ende ick fal u, door den Prophetifchen Geest , welken God my zal mededeelen , Verkondigen en voorzeggen, 't gene dat u en uwen nakomelingen in de navolgende .dagen wedervaren fal. Jacob zegt uitdrukkelyk , dat hy niet alleen zegenen, maer ook propheteeren zal; en inderdaed deze zijne laetfte woorden moeten veel eer als onfeilbare voorzeggingen, dan als welmeenende zegenwenfchen befchouwd worden : want fommige uitfpraken behelzen in het geheel gene zegeningen. — Het is een oud gevoelen geweest, dat ziele» van uitmuntende mannen, naemate zy den dood nader, den, Goddelyker wierden , en een klaerer inzicht hadden van de toekomende dingen. Maer dit Is niets rmnder dan algemeen waerachtig. De Prophetie is geene natuurlyke zaek. De alleen wijze God deelde deze gaef oudtijds mede , aen wien het hem behaegde, en jacob ontvong 'er, in ons geval, grooter maet van, dan iemand z.jner Voorzaten. 2. 'sMans Zonen gehoorzaemden zijn bevel, de een na den anderen vervoegde -ich in de wooning van den Grijs-  GENESIS XLIX. 403 Grijsaert , en toen zy alle in zijn huis vergaderd waren, riep hy hen by zich in zijn vertrek en voor zijn bedde, zeggende, of latende hun aenzeggen , komet te famen ende hooret , gy fonen Jacobs: ende hooret nae Ifraël , uwen vader ; de verdubbelde herhaling van hooret, was gefchikt om hen tot eene verdubbelde aendacht optewekken , naer de zaken, welke hy hun voorzeggen zoude , en by welke zy het hoogfte belang hadden. Hierop begon de oude man te fpreken en te propheteeren. Hy wendt zich eerst tot den oudften. 3. Ruben, zegt hy, gy zijt (a) mijn eerftgeboren Zoon, mijne kracht: want u heb ik, toen ik in mijne volle fterkte was, geteeld, ende gy zijt het begin mijner macht , de eerfte mijner kinderen , welke de fterkte van eenen Vader uitmaken. Om deze reden zijt gy ook de voortreffelickfte in hoogheyt, naedien gy den eerften rang bekleedt onder uwe Broederen , ende gy zijt de voortreffelickfte in fterkte, geboren om het gezach over uwe Broederen te voeren. Doorgaens merken de Joden aen , dat de voorrechten der eerstgeboorte deze drie geweest zijn: een dubbeld erfdeel in de Vaderlyke goederen, het gezach over de andere Broederen, en het Priesterdom. Het laetfte is zoo zeker niet. Geene echter van deze voorrechten beeft Ruben genoten , het een en ander had hy door zijne bloedfchande verbeurd , gelijk vs. 4 wordt aengeteekend. Het erfdeel werd aen Jofeph gegeven , het gezach , hetwelk naderhand in een Koninglyk beftuur veranderd is , aen Juda , en het Priesterdom aen Levi. 4. Snelle afloop als der wateren , zoo noemt de Aerdsvader zijnen oudften Zoon vervolgens , om hem, by wys van verwijt, te herinneren, hoe ontembaer hy was, wanneer zijne driften in beweging raekten; gy zijt, wil de ftervende Jacob zeggen , zoo onftuimig en ontembaer in uwe begeerlykheden, als het water, wanneer het zijne (a) bov. 29: )l. I. DEEL, Cc 2  4o4 GENESIS XLIX. oeveren overftroomt, als een fnelle overftroomende vloed breekt gy door alle hinderpalen henen : gy en fult daerom de voortreffelickfte niet zyn, gy hebt de voorrechten, welke u , uit hoofde der eerstgeboorte, toekwamen , zoo voor u zeiven als voor uwe nakomelingen, verbeurd; zy zullen aen anderen uit uwe broederen gegeven worden. Deeze ftraf hebt gv rechtvaerdig verdiend: (b) want gy hebt uwes vaders leger beklommen: doe hebt gy \_het~] gefchendt: hy heeft, voegde Jacob 'er by, zich tot zijne overige Zonen wendende, en om zijn afgrijzen van Rubens bloedfchande uittedrukken, hy heeft myn bedde beklommen en zich vleefchelyk vermengd met Bilha mijn bywijf, vergel. Kapittel 35: 27. Ondertusfchen befchouwe men het verwijt niet, als de tael van haet en woede. Men denke niet, dat Jacob met een onverzoenbaer hart geftorven zy : Hy had , wat hem aenging, de misdaed reeds voor lang aen ru' ben vergeven. Het is hier de tael van den Geest der Voorzegging zeiven, die Jacobs tong beftuurde; en dit verwijt was zeer gefchikt ter waerfchouwing van zijne overige Zonen , om hun , door dit voorbeeld, te doen blijken, dat de zonde, fchoon lang verdragen , evenwel ten laetften ftrengelyk geftraft worde. 5. Simeon ende Levi zijn gebroeders, niet alleen in geboorte maer ook in neigingen, niet alleen van natuure maer ook in ongerechtigheid, in wreedheid, en in bloeddorst zijn zy eikanderen volkomen gelijk , hare handelingen zijn wercktuygen van gewelt; of, gelijk men het misfehien al zoo wel vertalen zal , hunne verlintenisfen zijn werktuigen van geweld, zy hebben zich listiglyk van verbinteniflen en Huwelyks verdragen bediend , om geweld en onmenfehelyke wreedheid te pleegen. Jacob heeft het oog op den moord der Sichemiten Kapittel 34. 6. Mijne ziele en kome niet in haren verborgenen raet. Ik begeer geen deel te hebben aan hunne ge- {f) bov. jj : 22. 1 Chron. j: 1.  GENESIS XLIX. 405 geheime en fnoode raedflagen ,- zoo ver is het *er van daen , dat ik mijne toeftemming aen hunne bloeddorftige onderneming zoude gegeven hebben. De ganfche zaek is buiten mijn weten , gefchied, en nooit heb ik 'er aen gedacht, dan met afgrijzen , en daerom mijn eere en worde niet vereenigt met hare vergaderinge, de fchuld van hun onmenfchelyk beftaen moet noch geheel noch ten deele op my gelegd worden : want m haren toorne en woedende wraakzucht (c) hebben fy alle de mannen van Sichem , op e«ns verraederlyke wys, dootgeflagen, ende in haren moetwille hebben fy de oifen wechgertickt, het vee der Sichemiten geroofd, en de osfen verlamd,'door het affnijden der kniebuigingen, uit vrees, dat zy anders hunne handen ontfnappen zouden en wegraken. 7. Vervloeckt zy haer toorn. Hunne sramCchan en onmenfchelyke wraek^ucht was aller vei foeiiykst, zy heeft Gods geduchte wraek rechtvaerdig verdiend ' en deze zullen Simeon en Levi ook in hunne nakomelingen ondervinden : want hy , hunne toorn namelyk, IS heftigh onftuimig, heerschzuchtig en onverbidd'-fyk ende ook vervloekt zy hare verbolgenheyt en wraekzucht: want fy is hart en onverzoenbaar, ick, (zoo fprak Jacob, door den geest der voorzegging,) ik falfe (d) verdeden onder Jacob, ende falfe veritroyen onder Ifraël. Zy zullen in Kanaan geen erfdeel bezitten , maer verftrooid woonen onder de overige ftammen van Israël. Deze voorzegging is allerduidelykst vervuld geworden in de ftam van Levi , welke geen gedeelte lands m Kanaan tot eene erffelyke bezitting gekreegen heeft maer verftrooid werd door alle de ftammen van Israël' vergel. Jofua 18: 7. En wat de ftam van Simeon he' treft, deze had geen ander aendeel, in de verdeeld in Kanaan, dan alleen een ftuk lands in het middenman Juda, vergel. Jofua ro.: 9, en toen dit gedee,,e land CO bov. S4: ij. CO Jof- tr- r. ende «: 3, +. &Ci I. DEEt. Cc 3  4o6 GENESIS XLIX. in het vervolg te klein werd voor Simeons nakomelingen i moesten zy bezittingen zoeken, daer zy dezelve vinden konden, vergel. i Kron. 4: 27-42. — Hoe zeer gepast was deze ftraf over Simeon en Levi, nae hunne misdaed? zy hadden gezondigd door eene doemwaardige t' zamenzweering, en werden geftraft door eene fcheiding, zoodat hunne kinders en nakomelingen verre van elkander verftrooid wierden. 8. Juda ! zoo fprak de ftervende Jacob tct zijnen vierden zoon, gy zijt het, die aan de kracht van uwen jiaem met derdaed zult beantwoorden. Gy heet Juda, dat is Lof, en u fullen ook uwe broeders loven, u zullen zy eeren en den naem geven van de groote da» den , welke gy verrichten zult : want uwe hant fal zijn op den necke uwer vyanden, gy zult alle die genen , welke- zich tegen u verzetten, overwinnen en te onderbrengen, voor u fullen haer uwes vaders fonen, uwe broeders en alle mijne nakomelingen, nederbuygen. Gy zult dat gedeelte der eerstgeboorte bezitten , dat gy het gezach zult oeffenen over uwe broederen ; uit u zullen de Koningen voortkoomen, welken alle mijne nazaaten zullen hulde doen. En inderdiad zoo is het ook gefchied. De nakomelingen van Juda hebben over alle hunne vijanden gezegenpraeld. Dit is in vollen nadruk vervuld ten tijde van Koning Salem : Uit deze ftam zijn de Koningen voortgekomen, welke over gansch Israël geheerscht hebben , en ook de Koning aller Koningen , de gezegende Mesfi3s. 9. Juda (e) is een leeuwenwelp, zijn nageflacht zal gelijk zijn aen eenen jongen Leeuw. Deeze ftam zal vroeg blijken geven van heldhaftige dapperheid , gelijk zy ook inderdaad de eerfte geweest is, die, na den docd van Jofua , optrok, om de Kanaanners te beftrijden, Richt. 1 : 1, 2. Hy werd by een leeuwenwelp vergeleeken, omdat hy, van tijd tot tijd, in macht zoude toenemen , en CO Nwn. -4= 9- Micb. S- 7-  GENESIS XLIX. 407 en uit kleine beginfelen tot het toppunt van eer en fterkte opklimmen ; gy zijt, (dit voorzag de Aerdsvader in het prophetisch vooruitgezichte,) van den roof opgeklommen , door den roof, welken hy zijnen vijanden ontweldigde , zo is hy fteeds toegenomen in macht en rijkdom , even als een jonge leeuw van den roof opgroeit. Aen zulk eenen leeuw, wil Jacob zeggen, zult gy gelijk zijn mijn fone: Van hem, in den derden perfoon fprekende, en zich tot zijne overige Zonen wendende, vervolgt de Aerdsvader, zeggende, hy kromt fich, hy legt fich neder als een leeuw, ende als een oude leeuw: ten laetften zal hy, groot geworden zijnde in eer en rijkdom , zich gedragen als een oude en welgevoede leeuw, die zich kromt, en, met de pooten onder het lijf nedergeflagen, op zijn gemak nederligt , even zoo zal Juda ook eens berusten in zijne bezittingen : Eenmael genoeg verrijkt, en zijn gezach gevestigd hebbende, zal hy niemand meer vijandig aenvallen , en hy zal ook voor geen aenval van anderen behoeven te vreezen ; want wie fal hem doen opflaen ? niemand zal het ondernemen dezen ouden Leeuw te ontrusten , en de ftam van Juda eenig leed aentedoen. Zoo is het ook gegaen met Juda. Toen zijne nakomelingen , uit geringe beginfelen groot geworden waren, zijn zy ten tijde van Salomo in het geruste bezit geweest van hunne rijkdommen en eer. IO. De Scepter, dat is de Koninglyke heerfchappye, welke hy volgens vs. 8. over zijne Broederen krijgen zoude, en fal (ƒ) van Juda niet wech wijeken: anderen vertalen het Hebreuwfche woord , in plaets van Scepter, door ftam, gelijk het zoo genomen wordt i Sam. io: 19, 20, 21., en dan zou de meening deze wezen , dat de nakomelingen van Juda, tot dien tijd, welke vervolgens bepaeld wordt, altoos eene geheele en afgezonderde ftam zouden blijven uitmaken, hoe zeer ook de andere ftammen, door de Asfyrifche gevangenis, mog- (ƒ) Matth. 1: 6. I. DEEL. CC 4  4o8 GENESIS XLIX. ten verftrooid en onder elkander verward worden ; noch de Wetgever (dus volgt 'er) zal wijken van tuflehen fijne voeten, altoos zullen 'er Wetgevers uit hem geboren worden tot dat een zeker uitmuntend perfoon , en een zeer groot Koning, welken ik Silo noeme, komt, ende denfelven fullen de volckeren gehoorfaem zijn ; de Keidenen zelve zullen dezen Silo als hunnen Koning eerbiedigen en gehoorzamen. Onze Overzetters hebben het woord Silo onvertaeld gelaten, omdat het zeer duifter is : fommigen vertalen het, die, welken het toekomt, anderen, hy die komen zal, nog anderen , die gezonden wordt , of zijn zoon, of de vreedzame, of de overftrooming, of nog anders. Hoe het ook wezen moge, by ons is 'er geen twijffel aen, of Jacob bedoelt den Mesfias onder dezen naem van Silo, dat is die uitmuntende perfoon , welken de volkeren zouden gehoorzaem wezen. Zoo verklaren het ook de Chaldeeufche Uitbreidcr , de Thalmud . en velen onder de later Joden geven 'er hunne toeftemming aan. En inderdaed de Mesfias is ook gekomen , eer de fcepter van Juda geweeken was en de Wetgever van tusfchen' zijne voeten. Verkiest men de vertaling van Jiam boven die van Scepter, dan is de zaek allerduidelykst, daar 'er Diets bekender is , dan dat Judas nakomelingen altoos , tot na den tijd van Christus, eene afzonderlyke ftam hebben uitgemaekt. Wy voor ons zouden fcepter en Wetgeever liefst befchouwen als twee woorden, van welke het eene dient, om het Koninglyk gezach , en het andere om de wetgevende macht te beteekenen. — Toen do fcepter eens, ten tijde van Koning David, in de ftam van Juda gekomen was, is dezelve beftendig gebleeven tot op de Babylonifche gevangenis , wijl 'er voor dien tijd eene geftadige opvolging van Koningen geweest is. —• In de Babylonifche gevangenis is de heerfchappye van Juda wel afgebroken, maer niet weggeweeken of geheel verlooren gegaen : want deze gevangenis duurde flechts 70 jaren, en deze verdienen zekerlyk weinig aenmerking, in zulk een lang tijdsbeftek van meer dan 1000 jaren, als  GENESIS XLIX. 40? als 'er na Koning David verlopen waren. Hier kom* nog by, dat 'er ook , zelfs geduurende deze 70 jaren der Babylonifche gevangenis , fommige overblijffelen waeren van Judas oppermacht , als in Joachin, 2 Kon. 2 5; 27, en Daniël, welke uit de ftam van Juda en uit Koninglyk zaed oorfprongelyk was, Dan. 1: 3, 6". en in de hoofden der gevangenis. Eindelyk offchoon de Koninglyke heerfchappye van Juda, voor eenen korten tjid , wierd afgebroken, is zy evenwel niet tot eene andere ftam overgegaen , zoo lang 'er een fcepter was onder de Joden , was dezelve by de ftam Juda, — Na de Babijlonifché gevangenis is de heerfchappye van Juda, op verfchillende wyzen beftuurd. Eigenlyk gezegde Koningen hebben zy niet gehad , maer eerst hadden zy Landvoogden, welke door de Koningen van Perfië werden aengefteld, gelijk by voorbeeld Zerubbabel , die mede uit Juda oorfprongelyk was. Naderhand verkoos het volk zich zekere Opperhoofden , die tevens de Veldheeren waren, gelijk de Maccabeen en anderen. — Ten tijde der geboorte van Jefus Christus was 'er een Scepter in Juda, in eenen eigenlyken zin, nademael Herodes de Groote, de Koninglyke waerdigheid, onder het Joodfehe volk, bekleedde, 't Is waer, deze Herodes , was een Idumeër en derhalven geen nakomeling van Juda, maer evenwel het Koningrijk , het welk hy bezat, behoorde aen de ftam van Juda; en men kan met hetzelfde recht zeggen , dat Juda toen nog ee. nen Scepter had , als men nu eenen Scepter aen GrootBrittanië , Rusland en andere Koningrijken kan toefchrijven , offchoon de Vorsten, die het Koninglyk gezach in handen hebben , vreemdelingen van oorfprong zijn. Herodes zwaeide den Scepter niet als Idumeër, maer op naem van het Joodfehe volk, aen het welk de Scepter toebehoorde. Hoe zeer wy, voor ons, in de gegeven verklaring berusten, willen we nogthans hier wel een plaets inruimen voor de volgende vertaling: „ De ftof, van gezach en ei„ gen rechtsgebied, zal van Juda niet wijken, noch het Vorst„ lyk fieraed , het iignael der Wethouderfchap, 't welk neI. D£EL. Cc S  4io GENESIS XLIX. „ vens den ftaf hier verbeeld wordt tusfchen de pooten , van den Leeuw wel bewaerd te liggen, van tusfchen zijne „ voeten , tot dat zijn gerimpelde en vervallen ouderdom i komt, ende, of dan, zal de herflelling of 't heil der volken by hem zijn, dat is , dan zal de Zaligheid uit Juda „ voortkomen, vergel. Joh. 4: 22." Na dezen uitflap keeren wy weder, tot den zegenenden en propheteerenden Jacob. 11. Hy , zo vervolgt hy van Juda te fpreken » bindt fijnen jongen efel aen den wijnflock, ende 't veulen fijner efelinne aen den edelften wijnflock : met het laetfte woord heeft de grijsaert het oog op zulke wijnftokken, welke druiven zonder korrels voortbrachten en by uitnemendheid geacht waren. Hy voorfpelt, dat de overvloed van wijn, in het erfdeel van Juda, zoo groot wezen zoude, dat men aldaer de Ezels aen de wijnftokken binden zoude, gelijk men elders doet aen wilde boomen, en dat men zich , zelfs aen dien wijnftok , welke elders zeldzaem en in zonderlinge achting was, wegens den grooten overvloed , zoo weinig zoude laten gelegen liggen, dat men 'er niet eens acht. opilaen zoude , al wierd dezelve befchadigd. Om dezen overvloed van wijn nog nader aftefchilderen, wordt 'er bygevoegd, hy wafcht fijn kleet in den wijn, ende fijnen mantel in wijndruyven bloet ; de wijn zou zoo overvloedig wezen, dat dezelve weinig meer dan water zoude geacht worden. 12. Hy is rootachtigh van oogen door den wijn , de wijn zou de dagelykfcbe drank zijn in het eifdeel van Juda , en wanneer men veel wijn drinkt, worden de oogen rood door de verhitting, ende (zoo eindigt de Aerdsvader zijne prophetie omtrent Juda,) hy is wit van tanden door den melck; de melk op zich zeiven maekt de tanden niet wit, maer verfchaft een zeer gezond voedfel, zoodat de tanden der genen, die zich by melkfpijzen houden , meer voor het bederf bewaerd blijven, dan wanneer men ander voedfel gebruikt. Hier wordt  GENESIS XLIX. 411 wordt derhalven de rijkdom van Juda in kudden afgefchilderd. De veefokkerije van zijne nakomelingen zou ongemeen gezegend wezen. Deze belofte is ook in vollen nadruk bewaerheid. Engedi en andere landftreeken , welke tot het erfdeel van Juda behoorden, zijn zeer beroemd wegens den wijnbouw , en hoe rijk waren Judas nakomelingen in vee, de geheele woeftijne van Juda werd niet alleen tot de veefokkerije gebruikt, maer naderhand hebben zy ook een aenmerkelyk gedeelte van Arabië ingenomen , om hunne kudden te weiden. 13. Van Zebulon voorfpelde Jacob, hy fal (g) aen de haven der zeen woonen , ende hy fal aen de haven der fchepen wefen , ende fijn zijde fal zijn nae Zidon. En inderdaed het land, het welk aen de ftam Zebulon by het lot toeviel, ftrekte zich uit van de Galileefche tot de Middellandfche zee, alwaer havens voor fchepen waren , en zijne zijde was naer Zidon , zijne landpalen grensden aen het land van Zidon , dat is Phoenicie , zoodat de nakomelingen van Zebulon niet ver van Zidon woonden , en zeer gelegen waren tot den koophandel met die groote Stad, welke toen de markt was van alle Natiën. Isfafchar was een ouder Zoon dan Zebulon, vergel. Ka. pittel 30: 18. Wat mag dan de reden wezen, dat Jacob, in dezen prophetifchen zegen, den jongeren Zebulon voor Isfafchar gerangfchikt hebbe ? Deze vraeg is moeilyk te beantwoorden. Misfehien was het, omdat -het land van Zebulon zeer beroemd wezen zoude, door het verkeer van den Zaligmaker te Nazareth, Capernaum, en in de overige omliggende plaetfen aen de Galileefche zee j of liever omdat, by de verdeeling van Kanaan; het lot van Zebulon eerder zou opkomen, dan dat van Isfafchar; Zebulons lot toch was het derde en dat van Isfafchar het vierde Jof. 19: 10, 17. Cf) Jof. 19: 10, ji. I. DEEL».  4i2 GENESIS XLIX. 14. IfTafchar is een fterck gebeent efel, nederliggende tuflehen twee packen. Jacob vergeleek zynen Zoon Juda by eenen Leeuw wegens zijnen moed en dapperheid , maer Isfafchar by eenen Ezel, die met pakken , aen weerskanten , beladen is, en den last geduldig torst. Dit gefchiedde niet uit verachting; want in het Oosten zyn de Ezels , als zeer nuttige dieren , in een groot aenzien, maer omdat de oude man, door den Geest der Godfpraek voorzag , dat de nakomelingen van Isfafchar zich onvermoeid op den landbouw, en het zware werk daertoe bchoorende, zouden toeleggen. 15. Doe hy de rufte of liever de rustplaets fagh, te weten dat gedeelte van Kanaan , het welk zijn erfdeel uitmaekte , datie goed en voordeelig was, ende het lant , dat 'et luftigh en ongemeen vruchtbaer was : fo boogh hy lijnen fchouder, hy nam alle de moeite en de zorg van den landbouw gewilllig op zich , latende den Koophandel voor Zebulon over , hy nam dien last op om te dragen, ende was dienende onder tribuyt, hy wilde liever lasten aen de omliggende volkeren opbrengen , dan zich met geweld en gewapender hand tegen hunne aenvallen te verzetten. Zoo is het ook gefchied: Isfafchars erfdeel, in het welk de vruchtbare valley van Jifreël gelegen was , is zeer vermaerd als een der aengenaemfte en vruchtbaerjle gedeelten van Kanaan , en ten tijde der Richteren is deze ftarn meer aengevallen , dan eenige andere. 16. Dan fal fijn volck richten, als eene der ftammen Ifraëls : fchoon hy een zoon is van een mijner bywijven, zal hy zoowel eene eigen regeering hebben als de andere ftammen. Zoo is het ook vervuld : nimmer hebben zijne nakomelingen zich aen hoofden uit eene andere ftam onderworpen, maer altoos hebben zy hunne eigen ftamhoofden gehad , vergel. Num. 1:4» I0-. — Het geen hier van Dan gezegd wordt als den eersten zoon der bywijven , is ook betrekkelyk tot de ftammen der overige Zonen , welke Jacob uit bywijven geboren zijn. 17. Dan  GENESIS XLIX. 413 17. Dan fal een flange zijn aen den wegh, een adderflange nevens het padt, bijtende des peerts verfenen, dat fijn rijder achterover valle. Jacob fchijnt het oog te hebben op den Cerast of gehoornden Hang , die zich in het zand verbergt, om de poot van een paerd flingert , en hem in de verfenen bijt, zoodat het paerd ftcigerende den Ruiter achterover werpt, en aen den flang ten prooije geeft. ■ Jacob voorzag derhalven , dat de nakomelingen van Dan hunne vijanden meer met list en bedrog, dan door openlyk geweld zouden aen vallen, waer van wy Richt. 18: 27. een merkwaerdig voorbeeld vinden. 18. Op uwe faligheyt wachte ick, HEERE. Deze uitroep wordt zeer verfcheidenlyk opgevat. Som' migen meenen, dat Jacob nu alle de zwarigheden voorziende, welke zijnen nakomelingen in het gemeen, en de ftam van Dan in het byzonder, overkomen zouden, Gods hulp en byftand, (want zoo kan het woord Zaligheid ook vertaeld worden) gelovig affmeekt. Anderen, dat de vergelijking van Dan by eene flange hem aenleiding gaf om te denken aen die groote Zaligheid, welke die uitmuntende perfoon ftond aentebrengen , die den ouden flang den kop vermorsfelen zoude. Anderen, en met dezen zouden wy ons ook liefst vereenigen , dat de oude man, afgemat door de tot dus ver uitgefproken zegeningen , en voelende dat zijne krachten hem al meer en meer begaven , zijne aendacht, voor een oogenblik, van zijne kinderen aftrok , en met betrekking tot zich zeiven uitriep: op Uwe Zaligheid wacht ik, heer! welke ik eerlang, in een beter leven, in uwe nabyheid genieten zalen dat hy daerna , eene wijl gerust hebbende ter herftelhng van zijne afgematte krachten , weder voortging, om zijne overige Zonen te zegenen. 19. Aengaende Gad , zeide hy vervolgens, eene bende fal hem aenvallen: maer hy fal [fel aenvallen in 't eynde; om daerdoor te kennen te geven dat zijn erfdeel zeer bloot zoude liggen voor de 1. deel.  4i4 GENESIS XLIX. invallen der Ammoniten , Moabiten, en andere nabuurige volkeren ; dat zy door deze vijanden grootelyksch zouden ontrust worden, maer 'er ten laetften gelukkig over zegenpralen. En inderdaed, ten tijde der Richteren floegen zich de Ammoniten , met een groot leger , in Gilead neder, het welk tot het erfdeel van Gad behoorde , en geduurende achtien jaren zijn de Gaditen door dat volk verdrukt, Richt. 10. In het einde evenwel hebben zy over deze vijanden, met Jefta aen het hoofd, gezegenpraeld, Richt. II. 20. Van Afer, propheteerde Jacob, fijn broot fal vet zijn : ende hy fal Konincklicke leckernyen leveren, om aen te duiden, dat het erfdeel der nakomelingen van Afer ongemeen vruchtbaer wezen zoude , zijn land zou niet alleen de noodwendige behoeften opleveren , maer zelfs zulke uitgelezen vruchten, welke eene plaets verdienden op den tafel van eenen KoningHet geen men elders als lekkernyen befchouwt, en als zeldzaemheden op de tafelen der Koningen opdischt, zou voor Afers nakomelingen, uit hoofde der vruchtbaerheid van hun erfdeel , gewoone fpijs wezen. Trouwens de vruchtbare vallei van Karmel viel Afer ten erfdeel Jof. 19: 26\ . 21. Omtrent Naphtall zeide Jacob-, hy IS eene lOSgeiatene hinde : om de zucht zijner nakomelingen tot vrijheid aftefchilderen, hy geeft fchoone woorden : dat is hy zal zich van alle zachte woorden en vriendelyke middelen bedienen, om zijne vrijheid te bewaren. Zijne nakomelingen zouden niet van eenen oorlogzuchtigen , maer van eenen zagtzinnigen aert zijn, en zich vergenoegen, zo zy hun eigendom gerust en ongeitoord bezitten mogten. , „,'■,.■ 22. Van (h) Jofeph die een dubbel erfdeel ontving , fprak de Grijsaert zeer uitvoerig. Hy is een vruchtbaer tack, een vruchtbaer tack, aen eene fonteyne- elck een der tacken loopt over den muer. J Jo. (T) 1 Chr. j: t.  GENESIS XLIX. 4r5 Jofeph werdt vergeleeken by eenen zeer vruchtbaren Boom, welke, by eenen Waterbron, weelig opfchiet, om afteteekenen, dat de beide Stammen van Ephraim en Manasfe, welke uit hem ftonden voorttekomen, zeer vruchtbaer wezen zouden. Zy zouden zeer talrijke en voorfpoedige geflachten uitmaken. Trouwens, ten tijde van Jofua , verklaerden Jofephs nakomelingen reeds, dat zy een groot volk waren, hetwelk de Heer gezegend had , en Jofua beantwoordde het met te zeggen, gy zijt een groot volk en gy hebt groote kracht, gevende hun , om die reden , een grooter erfdeel dan té vooren, Jof. 17. 23. De fchutters (i) hebben hem wel bitterheyt aengedaen , ende befchoten, ende hem gehaet : Hier doelt de ftervende Jacob op het verdriet en de mishandelingen, welke Jofeph, door zijne Broederen, voorheen waren aengedaen. Door de Schutters heeft hy het oog op zijne Broeders en op het wijf van'Potiphar , die h-m op eene 'fchroomlyke wys belasterd hadden : want bittere woorden en lasteringen pleegen by pijlen vergeleeken te worden. 24. Maer lijn boge is in fHjvigheyt gebleven het Zinneprent is ontleend van eenen welgemaekten boo^' welke, hoe dikwijls hy ook gefpannen wordt , niet verdane en nog minder breekt, en het teekent ons de ftandvastigheid van Jofeph , zijne onfchuld, en vertrouwen op God, waermede hy zich onder alle verzoekingen wapende, en zich ftaende hield onder allerlei bitterheden : ende de armen fijner handen zijn gefterekt geworden door de handen des Machtigen Jacobs. Hy is zonderling gefterkt en onderfteund, in alle zijne tegenfpoeden: want zijne wijsbeid en kloekmoedigheid had hy niet aen zich zei ven te dan ken , maer aen den byftand en den zegen van den Almach Ogen God , die zijnen Vader Jacob altoos zonderling begunstigt had. Daer van , uit hoofde van dien Goddelyken byftand is hy een Herder, die my en mijn huisgezin nu m Egypten van al het nodige voorziet, een Steen If- CO Gen. jo: zo. I. DEEL.  4i6 GENESIS XLIX, raëls, naedien zijn gezach my en mijn huis tot onderfteuning dient. 25. Al die voorfpoed, welken wy thans door Jofeph genieten , is oorfprongelyk van uwes vaders Godt, (zoo vervolgde Jacob zijne tael nu regelrecht tot Jofeph wendende) uwe tegenwoordige hoogheid en rijkdommen, en het nut, hetwelk gy my en mijn huis toebrengt , hebt gy van dien God ontvangen , dien ik als mijnen God en weldoener eerbiedige , die u en uwe nakomelingen fal helpen , befchermen, en verdedigen, ende van den Almachtigen, die u fal fegenen , met fegeningen des hemels van boven, met fegeningen des afgronts, die daer onder ligt, dat is met één woord te zeggen, dat Jofephs nakomelingen zouden geplaetst worden in eene zeer vruchtbare Landouwe, welke van boven door den dauw en den regen , en van beneden door Bronnen , Fonteinen en Rivieren zoude bevochtigd worden. Het gebergte van Bafan toch, met de omliggende vruchtbare Valleijen , zijn Jofephs nakomelingen ten erfdeele geworden. Op de vruchtbaerheid van zijn talrijk nageflacht oogende , voegde Jacob 'er by , gy zult gezegend . zijn, met fegeningen der borflen, ende der baermoeder. 26. De fegeningen uwes vaders gaen te boven de fegeningen mijner voorvaderen, dat is, de zegeningen, welke ik u voorfpel, zijn veel aenmerkelyker dan die, welke mijne Voorvaders Ifaac cn Abraham genoten hebben, tot aen het eynde van de eeuwige heuvelèn. Deze woorden fchijnen de duurzaemheid van Iofephs zegeningen' uittedrukken , en te kennen te geven , dat zijne nazaten zoolang zouden gezegend worden, als de eeuwige heuvelen, dat is, als die Bergen , welke het meest onwankelbaer zijn, ftaen zouden. Anders zou men het ook vertalen kunnen cp de eeuwige Bergen van den ouden tijd ; zulke Bergen en Heuvelen, welke, reeds in den ouden tijd, van wegen hunne vruchtbaerheid beroemd waren , pleegden de Hebreen Bergen der eeuwigheid of eeuwige Heuvelen te noemen , en dan zal de meening deze zijn, dat die Bergen, welke het meest beroemd  GENESIS XLIX. 417 roemd waren van wegen hunne vruchtbaerheid, aen Jofephs nakomelingen ten erfdeel worden zouden , en dat zy aldaer nog veel aenmerkelyker zegeningen genieten zouden, dan ooit aen Ifaac of Abraham waren ten deel gevallen , even als Mofes van Jofeph voorfpelde, dat hy friet list voornaemfte van de oude Bergen, en met het uitnemendfte van de eeuwige Heuvelen zoude gezegend worden, Deut. 33: 15 , Die uitgelezen zegeningen fullen zijn op het hooft Jofephs , ende op den hooftfchedel des afgefonderden fijner broederen; dat is van hem, die eertijds door zijne Broederen veracht was, maer nu in waerdigheid zeer ver boven hen verheven is. 27. Eindelyk kwam Jacob tot Benjamin , zijnen jongften Zoon, zeggende, hy fal [. J. DEEL. Dd 3  422 genesis l. den , gelijk dan ook de uitkomst en het antwoord zeer gunstig was, want de Koning ftemde dit gereedlyk toe. 6. Ende Pharao feyde tot die van zijnen huize, en liet door dezelve aen Jofeph zeggen, Treckt op, ende begraeft uwen vader , gelijck als hy u heeft doen fweeren. 7. Ende Jofeph toogh op, om lijnen vader te begraven, ende (zekerlyk op :s Konings vergunning, en misfehien wel op zijn uitdruklyken last) met' hem togen op alle Pharaos knechten, dat is , alle de Hovelingen , zoo velen 'er gevoeglyk, voor dien tijd, aen 't Hof konden gemist worden, zoo velen 'er mede konden opgaen; eu dat zoo wel de Oudfte, de Overften en Raden van fijn huys, dat is, van Pharaos hofgezin , als alle de overige Vorsten , en Ambtlieden des lands, gelijk 'er wordt bygevoegd, ende alle de Olldtfte des lants van Egypten, Dit was inderdaed geen geringe eer voor de gadachtenis des Aerdsvaders , en een treffend bewijs, in welk eene blakende hoogachting Jofeph aen het Hof en in gansch Egyptenland ftond. 8. Daer toe toog ook op het gantfche huysj:ezin , alle de huisgenoten en dienaren Jofephs , ende fijne broeders , ende het huys fijnes vaders uitmakende (behalven de fchoondochteren) 70 Zielen, vergel. 't gezegde over Kap. 46: 26, 27. Deze allen nu, zoo velen 'er in ftaet waren deze reis mede te doen, en konden gemist worden, togen op, *ant, alleen hare kleyne kinderen , ende hare fchapen , ende hare runderen lieten fy , onder opzicht, denkelyk van hunne dienstboden, in den lande Gofen. 9. Ende met hem togen op, foo wagenen , als ruyteren, het zy om de Lijkftatie te vergrooten, het zy tot hunne beveiliging in de woestijne welke zy doortrekken moesten: Ende het was een feer fwaer heyr, eén talrijke zeer aenzienlyke menigte , in eene welgeregelde rang. fchikking of gelederen gefebaerd en voorttrekkende. 10. Doe fy nu aen de pleyne van den doorn- bofch  GENESIS L. 423 bofch quamen , (dat is, aen eene vlakte, welke vermaerd was van een doornbosch, aen of in 't welke die open vlakte gelegen was:) eene pleine, die niet verre, zoo 't fchijnt, van den akker Machpela lag, die aen gene zijde der Jordane is, te weten in Canaan, 't welk ten aenzien van Mofes, die dit fchreef buiten Canaan, aen gene zyde der Jordane lag; misfehien ook wel, dat Canaan, ten aenzien van alle de nabuurige volken die buiten 't zelve woonden , offchoon verre beneden , ja zelfs ten westen of zuidwesten van de Jordaen gelegen , gelijk Egypten, gerekend en genoemd wierd aen gene .zyde der Jordane te liggen. Als zy dan daer gekomen waren, en deze plaets zeer gefchikt vonden tot hun oogmerk, hielden fy daer rust , en rouwklaegden (dus ftaet 'er in 't • Hebr.) eene groote, ende feer fware rouwklage: ende hy, Jofeph, maeckte fijnen vader eene rouwe van feven dagen, beweenende zijnen Vader, misfehien ook met het opheffen van treurliederen en treur - mufijk , en voords befchikkende alles wat de rouwdraging en begravenis plegtig en eerwaerdig maken kon. 11. Als de inwoonders des lants, de Canaaniten , dien rouwe fagen in de pleyne van den doornbofch , fo feyden fy ; Dit is eene fware rouwe der Egyptenaren : niet beter wetende, of het waren allen Egyptenaren, gelijk ze , onder anderen aen derzelver gewaed, konden opmaken: daerom noemde men haren naem, den naem dier pleine, Abel Mitfraim , dat is, rouwe der Egyptenaren , die aen het veyr of overtocht der Jordane gehouden, en alwaer die plaetfe gelegen is. 12. Ende , alzoo werd aen Jacob volbracht 't geen hy begeerd had , fijne fonen begroeven hem ter plaetfe zijner begeerte, en deden aen hem foo, gelijk als hy hen Kap. 49: 29. geboden hadde. 13. Want (b) fijne fonen voerden hem in het lan,t Canaan, ende begroeven hem in de fpe- (0 Hand. 7: 15, li. I. DEEL. Dd 4  424 GENESIS L. loncke des ackers (c) Machpela: dewelcke Abraham met den acker gekocht hadde tot eene erfbegraveniffe van Ephron den Hethiter, tegen over Mamre. 14. Daer na keerde Jofeph weder in Egypten, hy, ende fijne broeders, ende alle die met hem opgetogen waren, om fijnen vader te begraven; na dat hy fijnen vader begraven hadde. 15. Doe Jofephs broeders fagen en begonnen meer en meer intedenken, dat haer vader doot was, fo feyden fy; Misfehien fal ons Jofeph haten: dat is misfehien heeft hy nog een verborgen haet tegen ons in zijn hart behouden, en zal ons dit nu doen gevoelen, en den bekwamen tijd nu eerst geboren xekenen, om zijne biüyke wraek den teugel te vieren, welken hy, geduurende 't leven van onzen Vader misfehien flegts heeft ingehouden, om den ouden man geen verdriet aentedoen : Maer wee nu onzer! Laet ons nu voor ons toezien;- want het ftaet in zyne hand, ende zo hy wil. en nae onze verdieste pandek, hy fal ons gewiffelick vergelden al het quaet, dat wy hem aengedaen hebben. 16. Daerom beraediiaegden zy t' zamen , en ingevolge van hunnen raedflag ontboden fy aen Jofeph, dat is, zy vaerdigden eenigen uit het midden hunner tot hem af, met last om uit aller .naem het navolgende hem aentedier.cn , feggende; Uwe vader heeft bevolen voor lijn doot, feggende, 17. Soo fult gy tot Jofeph'feggen, Ey, vergeeft doch de overtredinge uwer broederen, ende hare fonde, want fy u quaet aengedaen en 8US vergeving nodig hebben, maer nu vergeeft •doch de overtredinge der dienaren des Godts uwes vaders, die denzelfden God met u dienen. Of Jacob inderdaed zulk een bevel voor zijnen dood uitdruklyk gegeven hebbe, dan of israëls zonen dit verdicht CO bov. 23: ss.  GENESIS L. 42J dicht hebben, om zoo veel te meer klem aen hunne verootmoediging en bede bytezetten, en op het Vader hevend hart van Jofeph te eerder de volle vergiffenis te gewinnen, kan men niet zeker beflisfen • Doch wat daer van moge geweest zijn ; dit is wel zeker dat zy ten minsten hier in niet fpraken tegen de be' doe mg van hunnen vader, en dus ingewikkeld dit verzoek uit zijn naem doen konden. Althands deze raed. flag was zeer fchrander en innemend; zy legRen hun verzoek in den mond van hunnen en Jofephs algemeenen en tedergeliefden Vader, ze benoemSJn Jg zich benoemen in dit verzoek, van hunne natuurlyke betrekking tot Jofeph, als zijne Broeders, en teffens van hunnen gemeenfchaplyken Godsdienst, als Dienuren des Gods zyns Vaders, Alles is hier even treffend, teder en aendnngend. De uitkomst beantwoordde ook vol. maekt aen de bedoeling, want, het zagtaertig gemoed van Jofeph, wars van onedele wraekzugt, kon deze tederhe.d zonder aendoening niet verdragen ; want ziin« gemoedsbewegingen werden gaende, ende Jofeph weende, door tederhartigheid, als fy op zul/ eefe blweeglyke wys, tot hem fpraken, daer by, zonder i„ ll n.g onderzoek te treden over de egtheid va„ derj vo^ gewenden last huns vaders, zijne goede gezindheid rond. vbe°Senl ***** "* ^ j *8' ?aCr f ^uamen oock fijne overige broeders, als zy de evengenoemde gunstige ontmoeting ver nomen hadden, ende vielen voor hem neder enle feyden; Siet, wy zyn u tot knechten gy w met ons handelen nae uw welgevallen, wy geven over in uwe hand: betoonende dus Wïe/ZZZl berouw, en vernedering, rerwij, ze, doortrokken ^ gevoel , niet fchroomen fchuld te bekennen en h zonden te belijden voor zijn aengezicht Intu'sfchen -en hierby zich herinneren, dat hier fn vuld wierd, 't geen Jofeph in zijne droomen ver^ ; was, Kapittel 37: 7.0 Tor fwpl™, , f ve«oond I. DiSL. Tot^tweemael toe had hy deze  426* GENESIS L. zaek gedroomd , eerst onder 't gezicht van nederbuigendo Schoven , dacrna onder de vertooning van elf Starren, die zich voor hem boogen : Tot tweemael toe zag hy ook de bevestiging van deze droomen in de vervulling j eerst by de kpmfte zijner Broederen tot hem in Egypten , en nu by hunne wederkomfte andermael , na den dood van hunnen Vader. 19. Ende Jofeph , zijne Broederen vermoedelyk doende opftaen , beurde hen ook op met troostelyke woorden , en feyde tot hen ; En vreefet niet : want ben ick (d) in de plaetfe van Godt ? dat is: „ Ben j, ik het ? of wat ben ik, dat ik my tegen God zou aen* „ kanten, en my ftellen in de plaetfe van God, u kwaed „ doende, welken God door my goed doen en behouden wil"? Of men kan 't ook aldus omfchrijven .- „ Ben ik God? ,, ftaet het aen my wrake te nemen en te vergelden ? En „ zo ik zulks al konde doen, ten aenzien van mijn gezach „ en vermogen , gelooft gy dan, of kunt gy denken, dat „ ik my zou aenkanten tegen 't goedertieren beleid der God„ lyke Voorzienigheid, die dit alles alzoo beftuurd heeft tot „ heil voor ons geflacht" ? 20. Want het is aldus met de zaek gelegen j Gylieden wel, gy hebt quaet tegen my gedacht, toen gy my eerst meendet om 't leven te brengen , en daerna verkocht aen de Ismaëliten , om my verre weg .te voeren, welke my ook verkocht hebben tot een Slaef in dit zelve Land : [_doch~\ Godt heeft dat ten goede gedacht, dat is, verordend en metterdaed beftuurd ; op dat hy dede, gelijck het te defen dage is, en heden blijkt in 't openbaer voor aller oogen, om een groot volck, dat is een gansch geflacht , 't welk tot een zeer talrijk volk ftaet uittebreken, in 't leven te behouden. 21. Nu dan en vreefet niet, wei verre van u eenig leed te doen ; ick fal, integendeel , u ende uwe kleyne kinderen 'onderhouden en verzorgen van leeftocht , akkers , en al wat gy verder nodig hebt: Dit was 't fV) bov. ♦Jij.  GENESIS L. 4ï? *t edelmoedig antwoord van Jofeph tot zijne Broederen ; So trooflede hy hen, ende fprack nae haer herte. 22. Jofeph dan woonde, en bleef woonen in Egyp* ten , hy , ende fijnes vaders huys : ende Jofeph leefde hondert ende tien jaren, behoudende ongetwijffeld dezelfde eer , tot welke hy verheven was , tot aen zijnen dood toe , overlevende zijnen Vader Jacob 54 jaren. 23. Ende Jofeph fagh van Ephraim kinderen des derden gelidts , volgens 1 Hebreuwsch kinderen des derden. Als men dit van 't derde geflacht uit Ephraim voortgekomen, verftaen moet, dan heeft Jofeph , van zich zeiven afgerekend , gezien het vierde lid , te weten de kindskinderen zijner kindskinderen; doch als men Ephraim voor 't eerfte lid telt , dan heeft Jofeph alleen de kinderen zijner kindskinderen gezien , gelijk het dus gelegen was ten opzigte van 't geflacht van Manasfe, hy zag zijns Zoons M# naffes kleinzonen , want, oock werden de fonen (e) Machirs , vergel. 1 Chron. 7: 16 des foons Manaifes, op Jofephs knien geboren , zoodat Jofeph deze kinds! kinderen van zijnen Zoon in zijnen fchoot ontving, en zi" geduurende hunne kindsheid vermaekte met dezelve op zijne knien te zetten , en te troetelen , gelijk men met kleine kinderen pleegt te doen. flier begon de aenmerkelyke vermenigvuldiging van 't Aerdsvaderlyk geflacht een aenvang te nemen; hier begon in 't bijzonder de vervulling van Jacobs zegenende voorzsgging Kap. 48: 19. Maer nog veel fterker brak dit door in de volgende geflachten; men meent uit 1 Chron. 7: 20 te kunnen opmaken , dat Ephraim, niet flegts gelijk Jofeph 3 of 4, maer ten minsten 7 of 3 geflachten, dat is kinderen tot in het 8e gelid gezien heeft; waeruit hy (zo de rekening van Calvisius Ifagog. Chron. Gap. 36 doorgaet), geduurende zijn leven, 87,380 kinderen (de van tijd tot tijd geftorvenen daer onder gerekend) kan hebben zien voortkomen. (O Num. jï: 3j. I. deel,  4s8 GENESIS L. 24. Ende Jofeph, voelende zijn einde naderen, feyde tot fijne broederen ; lek (ƒ) fterve : maer Godt fal u gewiffelick befoecken, (volgens 't Hebreuwsch bczoekendk bezoeken) , te weten, in gunst , met zijne belofte zekerlyk aen ulieden , in uw nakomelingfchap , te volbrengen ; ende hy fal u doen optrecken uyt defen lan» de , in het lant, 't welck hy Abraham , Ifaac, ende Jacob gefworen heeft. 25. Ende Jofeph dede de fonen Ifraè'ls fweeren , feggende: Godt fal u gewiffelick befoecken, (g) fo fult gy mijne beenderen of Mumie van hier opvoeren , namelyk om dezelve alsdan te begraven in 't beloofde land. Voorzeker niet uit bijgeloof, maer als een proeve van zijne volharding in 't ware Geloof, en een bewijs van zijn onwankelbaer vertrouwen op Gods beloftenisfen , uit kracht van welke hy 't voor ontwijffelbaer hield , dat zijn geflacht 't land Canaan in bezit verkrijgen zoude , zonder te kunnen voorzien den weg langs welken hun dit geworden zou. Maer ook was even deze zelve zaek , onder 't beftuur van Gods Voorzienigheid , een allergefchiktst en zeer eigenaerdig middel, om by dit merkwaerdig overblijffel, by deze waerdige gedachtenis van Jofephs onbegraven en onder Ifraël bewaerde beenderen , zoo wel de vroeger ge. beurtenisfen , als de toekomftige verwachtingen, ingevolge de Aerdsvaderlijke zegenende voorfpellingen , door middel der overlevering, getrouwelyk te bewaren, en van geflachte tot geflacht voortteplanten. En dit fchijnt ook de reden te zijn, waerom Jofeph niet gewild heeft, dat men hem, gelijk zijnen Vader, ftraks na zijnen dood , ftatelyk zou opvoeren naer Canaan, en hem aldaer terflond begraven ; dan was dit aenmerkelyk gedenkteeken uit het oog geweest , en konde dien invloed middelyk niet maken, welken het nu kon hebben en vermoedelyk gehad heeft, geduurende het verblijf der Ifraëllers in het Land van Egypten ; hetwelk zy , zoo menigmael zy Jofephs overblijffel aenfghouwdcn of gedachten, niet anders konden aen- zien, (ƒ) Hebr. 11: ü. fjO Exod. 13: U. Jof. »4= 3»-  GENESIS L. 429 ïlen , dan als een Land hunner vreemdelingfchap ; terwijl dit zelfde overblijffel hun deed gedenken aen 't Land Canaan , hun ten erve toegezegd. 26. Ende Jofeph fterf , hondert ende tien jaren oudt zijnde : ende fy balfemden hem , op gelijke wyze als aen zijnen Vader gefchied was, vs. 2, 3. ende men leyde het Lijk van hem in eene kifte in Egypten; hem alzoo bewarende, niet met hem in die Kiste onder de aerde zoo lang te begraven; neen, 't is zeer vermoedelyk , dat de oudfte van Jofephs geflacht dit waerdig overblijffel in eene nauwkeurige bewaring in hunne huizen zullen genomen en behouden hebben, en dat dit pand telkens op den oudften van zijn geflacht zal zijn overgegaen, ten tijde toe, dat deze beenderen, (of dit Lijk in de gedaente eener Mumié) , ingevolge van Jofephs begeerte en voorzegging , metterdaed zy overgevoerd naer Canaan, 't welk 150 jaren daerna gefchied is , als de kinderen Ifraëls uit Egypten togen. Terwijl men uit Jof. 24: 32 zien kan, dat deze beenderen ook dadelyk in Canaan ingevoerd , en aldaer begraven zijn. EINDE VAN GENESIS.  \ By deUitgeever deezes zijn, onder anderen gedrukt; en te bekomen de volgende GODGELEERDE WERKEN i I. Befchouwende Godgeleerdheid door Adriaan Buurt, Pr»dikant te AmlU-rdam, 6 Stukken in gr. 8. vierde Druk. fj: 2: - II. Kort begrip der berdiouwende Godgeleerdheid door Adriaan Buurt, Predikant te Amfterdam , voorgefteld in Vragen en Antwoorden, door deszelfs Huisvrouw JosiSa Carolina van Lynden, tweede Druk, in gr. 8. ƒ3:- III. Handleiding tot het korte begrip der befchouwende Godgeleerdheid van den Wel Eerw. Heer Adriaan Buurt, Predikant te Amfterdam , ten dienfte van eerstbeginnende Leerlingen opgefteld door Willem Leendert Krieger, Krank* bezoeker te Amfterdam , in gr. 8. f-14:- IV. Kort uittrekzel uit het korte begrip der befchouwende Godgeleerdheid van den Wel Eerwaerden Heer Adriaan Buurt, Predikant te Amfterdam, ten dienfte van de eerstbeginnende Jeugd opgefteld door Wïnand Witmond, Catechizeermeester te Amfterdam, in gr. 8. ƒ - 8: - V. Verhandelingen over de zeventig weeken van Jeruzalems hcrbouwinge en eene week van deszelfs verwoestinge , door R. Schuttë, Predikant te Amfterdam, 2 Stukken In gr. 8. VI. Onderwijs in den Godsdienst door J. van Nuys Klinkenberg, A. L. M. Phil. Doélor en Predikant te Amfterdam, eerfle Deel, in gr. 8, ƒ2: 16:-. op groot papier ƒ3: 4:- VII. De Christen, 7 Delen,