EXODUS IV. 45 lijn gemoed , Gaet uwen Broeder Mofe, die bezig is herwaerds te komen , te gemoete in de woeftijne , daerbyvoegende eene nadere aanwijzing van den bepaeldan (treek, waer benen hy zich richten moest: ende hy gingh , een groot ftuk wegs , bijna tot op de grenzen van Midian , ende ontmoette hem aen den bergh Godes, tot Horeb, van welken Kap. 3: 1 gefproken is: ende hy, verheugd over de ontmoeting van zijnen Broeder i 1 Chron. <: 17. ende 15: 7- fff") « Chron. 6: 19. ende 23: 3.1. (Jïl CUron? 6: >s. end, n: 1*. 00 Exod. 2:1. Num. U: 59.  EXODUS VI. of de vergoedingen ingevalle zy niet wederkeerden, met Pharao te handelen, en zoodanig een verbond met hem te fluiten , waerby hy en zijn Rijk geen nadeel zou geleden hebben: uit welk alles wy derhalven (3) met reden befluiten , dat Pharao in deze zaek , ondanks deze gedeeltelyke inwilliging., wel degelyk onredenlyk, ja zeer onbillyk handelde, als een onrechtvaerdig dwingland , die zijn voordeel en baetzucht de ftem der gerechtigheid deed overfchreeuvven , waerom dan ook de bedreigde ftraf' rechtvaerdig over hem werd uitgevoerd, gelijk 'er terftond op volgt. 12. Doe feyde de HEERE tot Mofe , Streckt II. DEEL. H  EXODUS X. u7 den hemel , dat is , laet dit doen door Aaron ; ende daer fal duyfternifie komen over Egyptenlant, dat men de duyflerniffe taften fal, van we-en den zweren en ondoorfchijnbaren mist of nevel , waerdoor vermoedelyk deze ftikdonkere duisternis, op een gansch buitengewoone wys nogthans, en door Gods wonderdoend vermogen, zou verwekt worden ; een nevel of damp van zulke 1 sert, dat ze de lucht wel niet van hare veerkracht beroofc'e en den adem belettede, maer volftrekt geene lichtftralen , het zy van de Zon , het zy van eenig ander ontïtoken licht, van lamp of fakkel, doorliet. Anderen vatten deze laetfte uitdrukking in zulken zin op, als of 'er ftond , dat men in de duisternis tasten zal, gelijk de blinde tast naer den wand , en gelijk men gewoonlyk doet in de duisternis , opdat men zich niet ftoote. 22. Als Mofe , vermoedelyk in den morgen, en in de tegenwoordigheid van Pharao en zijne knechten, welligt wederom by ge'esenheid dat hy uitging naer de riviere ; althans , als Mofe fijne hant uytftreckte nae den hemel , of wel gerekend werd zulks te doen door Aaron, (<:) wert 'er een dicke duyfternifTe, in 't Hebreuwsch eene duisternis der donkerheid, dat is eene zeer ■ groote, volftrekte, en dus alferijsfelykfte duisternis , die de verbeelding fchier te boven. gaet ; zulk eene duisternis kwam 'er in den gantfchen Egyptenlande, en duurde drie dagen, het zy drie volle dagen, het zy, volgens een gewoone wys* van fpreken by de Oosterlingen, tot aen den derden da". 23. Sy en fagen d'een den anderen niet, daer ftont oock niemant op van fijne plaetfe , in drie dagen : dat is , genoegzaem niemand durfde een voet buiten zijne wooning zetten, vergelijk Kap. 16: 29. Met welk een onbegrijpelyk verdüet en angst moeten zy dien tijd hebben doorgebracht! hoe lang moet dezelve hen gevallen zijn! te meer, daer zy niet wisten, hoe lang deze duisternis duuren zou ; want Mofe ditmael met den flag zelve waerfchouwende , had hun te vooren dit niet aengekondigd. Zy had- 00 Pfalm ioj:z7, ïs, II. DEEL. H 3  fIg EXODUS X. den dan volftrekt geen licht, noch van Zon , Maen of Starren , noch van eenig vuur beneden: Deze duisternis was over 't ganfche land, en niemand durfde uit den huize gaen, noch de eene vriend of nabuur den anderen bezoeken : Ja zy die in't zelfde huis waren, konden eikanderen niet zien, noch iets verrichten; zy waren dan genoodzaekt in ledigheid al dien tijd doortebrengen, zonder op iets anders dan op hun ongeval te kunnen denken : Zelfs zullen velen, zo niet de meesten, bezwaerlyk fpijs of drank hebben kunnen nuttigen, althans zo ze voor dén aenvang der duisternis in hunne huizen geen voorraed daervan gehad hebben. Dit duurde niet flegts eenige uuren, niet flegts éénen dag, maer den eenen dag na den anderen tot drie dagen toe, zonder dat zich iemand met gegronde hoop van uitkomst troosten of voorzien konde hoe lange ? Elk die by ondervinding weet, wat het inheeft in flapelooze of ftikdonkere nachten te hijgen naer het morgenlicht, kan zich hieruit een flaeuw denkbeeld vormen, met welk een onbefchrijflyk verdriet Pharao en alle de Egyptenaren deze drie dagen en nachten moeten doorgebracht hebben, in 't onzekere, of 'er immer voor hun een morgenftond wederom zou dagen: waerby men nog zich moet voorftellen de akeligheid en angst, welke de duisternis gewoonlyk verwekt, welke door deze buitengewoone en volftrekte duisternis, onder een bygelovig volk, niet weinig zal verzwaerd geweest zijn, zoo dat ze, met angst en fchrik bevangen, des te minder uit hunne wooningen zullen hebben durven uitgaen, of zelfs van hunne plaets opftaen, niet wetende wat kwaed 'er welligt in deze donkerheid mogt wandelen. Ongetwijffeld althans was onder deze duisternis de verfchrikkinge Godes over de Egyptenaren , welker confcientien dezen langen nacht zekerlyk niet zullen doorgeflapen hebben. Ondertusfchen zag men ook by deze plage een wonderdadig onderfcheid , want deze duisternis kwelde alleen de Egyptenaren , maer by alle de kinderen Ifraëls was het licht in hare wooningen. Het is uit het vervolg blijkbaer, dat 'er in Gofen hier en daer onder de Ifraëliten Egyptenaren , en zoo ook buiten Gofen, in en by de Hof-Stad, en eenigs andere plaetfen van Neder - Egypten, onder de Egyptenaren Ifraë  EXODUS X. 119 Ifraëliten woonden; waertoe anders zou het bloed des Paeschlams aen de dorpels en posten van de huizen der Ifraëliten geftreeken zijn geworden, om dezelve van de wooningen der Egyptenaren te onderfcheiden ? Hoe zouden ook anders de Ifraëliten van de Egyptenaren, elk van zijnen nabuur , gefchenken hebben kunnen vragen , gelijk we vervolgens hooren zullen ? Wanneer we nu opmerken , dat hier met nadruk gezegd wordt, dat by alle de kinderen Ifraëls , het licht was in hare wooningen , zonder het zelve tot Gosen uitdruklyk te bepalen, en wanneer we daerby gedenken, dat Mofe en Aaron thans niet in Gofen , maer in of by de Hof- Stad zich ophielden , en deze zekerlyk niet in duisternis zullen gezeten hebben, zo geeft dit verhael aenleiding om te denken , dat overal waer Ifraëliten woonden , ook buiten Gofen, 't licht fcheen in hunne wooningen, en integendeel de Egyptenaren overal , ook die welke in Gofen woonden , met duisternis omgeven en bedekt waren. Dit was inderdaed een aenmerkelyke verhooging van dit wonderwerk ; maer het was voor Hem, die den dauw over 't vlies van Gideon alleen kon inhouden, en daerna dat vlies alleen bedauwen, en 't geheele veld droog houden , niet te wonderlyk, in den benevelden en ondoorfchijnenden dampkring, bepaeldelyk over de huizen der Ifraëliten, waer ter plaetfe zy ook woonden, eene fcheiding te maken , waer door die alleen , in 't midden der algemeene duisternis , verlicht waren , zonder dat de naestgelegen huizen der Egyptenaren eenig voordeel daervan trekken konden. Inmiddels was deze uitzondering voor de Ifraëliten niet alleen een groet gunstbewijs, maer even daerdoor konden zy in ftaet gefteld worden , om , terwijl gansch Egypten in een ftaet van werkeloosheid lag , zich tot den grooten optocht by voorraed te bereiden. Ligtelyk had God door Mofe Ifraël kunnen bevelen zich deze gelegenheid ten nutte te maken , om in ftilte met al het hunne uit Egypten te trekken , maer zijn oogmerk was, om hen op een heerlyke wyze in 't openbaer uitleidden, en in fpijt van alle tegenkanting te doen optrekken. Hoe zwaer deze pkeg gevallen was , kan men opmaken uit de uitwerkfélen , welke zy op 't gemoed van den ver- II. DEEL. H 4  iso E X O D U S X. Hokten Koning had en bleef behouden, ook na dat ze aen vanglyk was opgeheven; want, gelijk 'er volgt 24. Doe riep Pharao Mofe: Het is weI niet onmogelyk, fchoon 'er anders, niemand (dat is genoegzaem , bykans niemand) geduurende de duisternis uit zijne wooning durfde gaen, dat 'er nogthans, op bevel des Konings, eenige zijner Hofdienaers, met veel moeite en niet zonder gevaer het ondernamen, om Mofe te gaen roepen, en zulks door een langzamen en zeer voorzichtigen tred gelukkig verrichtten : doch, dewijl Pharao niet een woord fpreekt, om Mofe te verzoeke^ , gelijk in voorige gevallen, vuuriglyk voor hem te bidden, dat de plage mogt ophouden , en we ook vervolgens niet lezen dat de plage wierd afgewend, z0 is 't vermoedelyker , dat de duisternis thans ophield, en reeds met het morgenlicht was afgewisfeld ; nogthans had de plage hem zoo zeer ontfteld, zoo diep getroffen, en zoo bevreesd gemaekt, dat hy op dit Hond de almacht en wrake van Jehovah niet verder durfde inwachten: Hy liet dan Mofe tot zich roepen, ende feyde, Gaet henen, dient den HEERE alleen uwe fchapen ende uwe runderen fullen vatte blijven : oock fullen uwe kinderkens met u gaen. Hy komt nu verder dan hy ooit geweest is, en Heilig voorgenomen had immer te komen : zoo veel had de angstige duisternis op zijn verftokt hart uitgewerkt: 't is nu , zonder Uitzondering van perfonen, Ook zullen uwe kinderkens, en bygevolg ook de vrouwen, welke van de kinderkens1 onaffcheidbaer waren , met u gaen : Maer ziet hier teffens 't bewijs, dit zijn hart nog niet verbeterd was , maer vast hield aen de grondbeginfelen van baetzuchtige dwingelandye ; alleen uwe Jcliapen en uwe runderen zullen, ten pande, vaste blijven. Hy begreep zeer wel, dat de kinderen Ifraëls, eenmael zich buiten zijne heerfchappye bevindende, zich by die gelegenheid van hun natuurlyk recht bedienen zouden, om het juk der' dienstbaarheid af te werpen, en zich voor altoos zijner flavernye te onttrekken ; daerom eischt hy een pand , om zich van hunne Wederkering te verzekeren , en wel een pand , dat hun zoo dierbaer en noodzakelyk was, dat zy zonder 't zelve niet  EXODUS X. 121 niet konden uitblijven, maer , uitgetrokken zijnde, door gebrek genoodzaekt zouden wezen wedertekeeren. Pharao vertoont hier echte trekken van 't natuurlyk beftaen van den zondaer, die, zoo lang en zoo veel hy kan, van het recht en den fchuldigen dienst des Heeren zoekt afteknibbelen , tot dat hy eindelyk, of gewillig bukt en buigt door overtuigende en hartverbeterende genade , of tot zijn eeuwig wee ondervindt, dat 'er geen twisten is tegen den Almachtigen. Pharao blijft al dingen over den koop tegen Mofe, daer hier nogthans niets viel aftedingen. Mofe brengt hem dit met eene grootmoedigheid onder het oog, welke zulk eenen Dienaer des Allerhoogften , als Mofe was, paste, in 't geen 'er volgt. 25. Doch Mofe feyde, Oock fult gy flachtoffe- ren tot onze fpijze , op de plechtige feest-maeltijden (want de flachtofferen verftrekten tot fpijze, het bloed alleen wierd aen den altaer gefprengd en Gode geheiligd), ende brandofferen , welke geheel door 't vuur verteerd en Gode opgeofferd worden , deze zult gy ons ongehinderd laten medenemen, en alzoo in onfe handen geven, die wy den HEERE onfen Godt doen mogen. 26. Ende, dat is hier zoo veel als namelyk, ons vee fal oock met ons gaen, daer en fal niet een klaeuw niet een eenig ftuk vee, tot het allerminfte toe, achterblijven, want van 't felve fullen wy nemen, om den HEERE onfen Godt te dienen: want wy en weten niet waer mede wy den HEERE onfen Godt dienen fullen tot dat wy daer komen; en daerom moeten wy van alles eenen rijken voorraed hebben , daerom willen en zullen wy al ons vee, tot één toe , medenemen. Deze reden was waerachtig en bondig; Mofe had 'er kunnen byï voeden, ook Villen wy onze volkomen vryheid hebben , en eerst als een vry volk geheel op ons zeiven ftaen, eer wy ons in eenig verdrag, van wat natuur ook , met u willen inlaten: maer Mofe had geen noodzake , voor als nog, om met Pharao daer over te handelen; de eisch op zich zelve, zoo als ze lag, was billyk genoeg; hy behoefde het overige met hem niet te verrekenen ; dit, 't welk hy, uit Jehovahs II. DEEL. H 5  i2ï EXODUS X. naem , met goed recht eischte , en met genoegzame redenen aendrong , moest eerst gefchieden. Vergelijk verder onze aenmerkingen op vs. n. 27. Doch de HEERE liet Pharao volharden in zijn hardnekkig beftaen en voornemen, Hy neigde zijn harte niet tot eene gewillige en volkomen onderwerping, maer liet hem onder het oordeel van moedwillige verharding liggen , en verhardde alzoo , tot den einde toe , Pharaos herte, (vergelijk 't gezegde over Kap. 4: 21) ende hy en wildefe niet laten trecken. 28. Maer Pharao feyde tot hem, Gaet van my," wacht u dat gy niet meer mijn aengefichte en liet; want, tot hiertoe heb ik ulieden ontzien, maer mijn geduld is nu ten einde, zo gy nu nog verder my komt lastig vallen , zal 't u kwalyk vergaen , in welcken dage gy mijn aengefichte fult fien , om my over deze zaek te fpreken , en uw aenzoek te vernieuwen, fult gy fterven, ik zal u, zonder genade, op mijn koninglyk bevel, met den dood doen ftraffen. 29. Mofe nu feyde , Gy hebt recht, dat is waerheid , gefproken : (d) ick en fal niet meer uw aengefichte fien : gelijk gy my gewaerfchouwd hebt van uw aengezicht niet meer te moeten zien, zoo verzekere ik u ook, dat het alzoo zijn zal: want het geen Kap. 12: 3r. verhaeld wordt , heeft Pharao Mofe en Aaron laten aenzeggen door zijne dienaers, zonder daer by hunne aengezichten te zien. We lezen hier niet, dat Mofe van Pharao uitging; hy had hem nog iets te zeggen voor het laetfte, gelijk we vervolgens zullen hooren ; maer 't verhael wordt hier door eene kleine tusfchenreden in de 3 eerfte verfen van 't volgende Kap. afgebroken; en uit het 8 vs. van dat Kapittel blijkt, dat Mofe, by deze zelve gelegenheid de laetfte plage aen Pharao nog aenkondigde, hunnen gewisfen uittocht hem voorfpelde , en dat hy ftraks daer op uitging van Pharao, in hitte des toorns. OQ Hebr. 11: 17. HET  EXODUS. XI. 123 HET XI. KAPITTEL. Eindelyk 'wordt de laetfte of tiende plage, met voorfpelling van 'f gewis gevolg ter verlosfing van Israël , aen Pharao bedreigd, na dat God dezelve aen Mofe alvorens had bekend gemaekt , en door hem het Volk Israëls daer van reeds laten verwittigen, vs. 1-8. Mofe befluit dit verhael met eene aenteekening nopens de tot hier toe gemelde gebeurtenisfen, vs. 9, 10. I. "^Ant de HEERE fprak, dat is, gelijk het hier zeer wel vertaeld wordt, hadde tot Mofe , kort voor deze zijne laetstgemelde verfchijning ten hove, gefproken , en dit was de reden waerom Mofe in 't laetfte vs. van 't voorige Kap. Pharao alzoo beantwoord had; de Heer had namelyk even te vooren hem geopenbaerd, zeggende, Ick fal nogh eene plage over Pharao, ende over Egypten brengen , daer na fal hy ulieden van hier trecken laten: als hy [«] geheelick, zonder eenig uitbedmg, fal trecken laten, fo fal hy u haeftelick van hier uitdrijven: dat is, Hy zal ten laetften, niet Hechts ulieden den gedanen eisch geheel en al toeftaen, en bewilligen dat gy uittrekt, maer hy zal zoodanig zich geperst vinden, dat hy u zelfs daertoe zal laten bidden , en orde geven, om uw vertrek te verhaesten, en in aller ijl optetrekken uit zijn land. 2. Spreeckt nu voor de ooren des volcks israëls, op dat ze tegen dien ftond mogen gereed zijn, (a) dat intusfchen yeder man van fijnen naeffcen, dat is, Egyptifchen nabuur, welke onder de Israëliten in Gofen, of tusfchen welke de Israëliten hier en daer buiten Gofen woonden, ende yeder vrouwe van hare naefte Egyptifche naburinne, lilveren vaten, ende goudene vaten, waeronder ook Ca) Exod j: 32. eden 12: 3;. II. DEEL.  j24 EXODUS XI. alle andere kostbare kleinoodien begreepen worden, eylTche tot een gefchenk op hunne reize, als eene voegzame beloo. ning voor hunnen arbeid, waerdoor zy zoo langen tijd, onder een ondraeglyk jok,.den Egyptenaren, voor niet gediend hadden. 3.' Endë de HEERE (b) gaf (dit wordt ter dezer gelegenheid met één, by wege van voor verhael, in een tusfchenrede 'er bygevoegd) de Heere gaf den Volcke Israëls genade, dat is gunste, genegenheid , in de oogen der Egyptenaren, wier hart jegens de Israëliten, door Gods hand, thans geheel was omgezet; oock was de man Mofe feer groot , aenzienlyk en geëerbiedigd in Egyptenlant voor de oogen van Pharaos knechten , ende voor de oogen des Egyptifchen volcks. God leide zulk een ontzach en heerlykheid op dezen zijnen Dienaer, dat, hoe veel geduchte plagen hy ook over Egypten bedreigde, en hoe vrymoedig hy tot Pharao fprak , niemand hem eenig leed durfde aendoen. En deze achtbaerheid van Mofe maekte geen geringen invloed op de Egyptenaren, in het afftaen en mildelyk geven van al 't geen de Israëliten van hun begeerden, overladende hun met gefchenken uit hoogachting voor Mofe, wien zy voor een perfoon erkenden, die een ongemeen vermogen by God had. 4. Voorder feyde Mofe voor het aengezichte van Pharao: Hier mede wordt de draed, welke met het einde des voorigen Kapittels was afgebroken, weder opgevat. Mofe vervolgde dan zijne reden, aldaer gemeld, eer hy van Pharao uitging, en zeide voorder en voor 't laetfte, Soo heeft de HEERE gefeyt: Ontrent den aenftaenden middernacht (ff) fal ick uytgaen, door middel van eenen flaenden Engel , dien ik zenden zal door het midden, dat is, door het ganfche land van Egypten. 5. Ende (d) alle eerftgeborene in Egyptenlant fullen fterven, van Pharaos eerftgeborenen af, die Op fijnen throon zitt volgens recht en beftemming , dat js, gelijk 't hier vertaeld wordt, die op zijnen throon fitten foude, die na hem regeeren zou, tot den eerftgeborenen O) Exod. 12: i«. Cc) Exod. 12: 29. (d) Exod. 12: 12.  148 EXODUS XIL jaer met de Maend Abib, begonnen worden, gelijk ook met*»' terdaed gefchied is ten opzichte dér kerkelyke zaken, in de regeling der Feesten en verdere heilige zaken en tijden, hoewel men in de burgerlyke zaken de oude Maend- rekening bei Meld , gelyk onder anderen uit Kap. 23: 16. blijkt : Het kerkelyk en burgerlyk jaer was dan van elkander onderfcheiden , en verfchilden 6 maendem 3. Spreeckt tot de hoofden van de gantfche verga* deringe Ifraè'is, dat is van al het volk, feggende, Aen den tienden defer maent, en dus vier dagen voor de viering van het Pafcha zelve, neme en zondere een yegelick huisvader een lam of geiten-bok af uit zijne kudde,' om het in bewaring te lïellen, nauwkeurig gade te llaeh of 'er ook eenig gebrek aen ware, en het tegen het flagten van 't Pafcha gereed te hebben. Een iegelyk dan neme een Lam voor ziin> huisgezin, nae de huyfen der huis-vaderen, dat is nae 't getal der Vaders van huisgezinnen , een lam voor een huys. 4. Maer indien qen huys te klein is voor een geheel lam, om het in ééne maeltijd op te eten, fo rteme hy 't ende fijn naebuer t'zamen, in gcmeenfchap en voor gemeene rekening , en verkieze daertoe zoo veel 't kan gefchieden , gereedheidshalve, de naefte onder de kleiner huisgezinnen aen fijnen huyfe, de digtfte die hy in zijne buurt vinden kan, nae 't getal der zielen, dat is perfo* nen , zoo veel gy nodig en genoeg acht om t' zamen het geheele lam op te eten : yegelick nae dat hy eten kan; gy fult rekeninge maken nae het lam, in vergelijking met de grootte van het huisgezin; volgens het zeggen der Joden Waren 'er gemeenlyk tot het eten van 't Paesch* lam niet beneden de tien , noch boven de twintig perfonen t'zamen. 5. (a) Gy fult een volkomen lam hebben, zonder mangel van wanfchapenheid. of ziekte , vergelijk Levit. 22: 22-24. een manneken, 't welk voor het voortreflykfte gerekend werd, in de volle kracht ■ en bloei van zijn leven, na- GO Levit. 1:3. ende 12: xx. Mal. x; 8. x Petr. x: 19.  EXODUS XII. J2f, namelyk van een jaer oudt: van de fchapen ofte van de geytenbocken nae dat uwe hand vindt, fult gy hec nemen. 6. Ende gy fult het in bewaringe hebben tot den veertienden dagh defer maent: ende de gantfche gemeynte der vergaderinge Ifraëls fal het, elk huisgezin ,zi]n lam , nachten , want dit was niet bepaeldelyk het werk der Priesters, maer ftond elk vry , ook na de inftelling van 't Levitisch Priesterfchap: Het fchijnt uit de wyze van uitdrukking, als of dit Aagten moest gefchieden in tegenwoordigheid, en ten aenzien van alle de huisgenoten; althans het moest, van allen die het Achteden» gefchiaden op den zelfden tijd van dien dag , namelyk ttuTchen twee avonden, dat is in den laten achter - middag , tusfchen 3 en 6 uuren nae onze rekening ; deze tijd djs daags tnaekte het laetfte deel, den uitgang of avond van djn dag by de Joden uit; de avond die na Zons- ondergang begon, behoorde tot den volgenden dag, dus noemde men dien tijd tusfchen twee avonden, namelyk tusfchen den aengevangen avond van den uitgaenden dag, en tusfchen het begin van den eigenlyken avond van Zons - ondirgang. Het verdient alle opmerking, dat de Zaligmaker, het te. genbeeldig Paeschlam, in deze zelfde Maend, opdien zelfden dag der Maend, en op dien zelfden tijd van den dig, geflacht en geftorven is. 7. Ende fy fullen van dat bloet der gellachte lammeren nemen , ende ftrijcken 't tot een onderfcheidingteeken , met een bundelken of kwast van hyfop, aen de beyde zijdpoften, ende aen den bovendorpel , aen de huyfen der ifraëliten in dewelcke fy het eten fullen. Naderhand werd het gefprengd aen den Altaer, en dit was toen bepaeldelyk en alleen het werk der Priesters , doch thans ftond het vry aen eiken huisvader of huisgenoot De boven-dorpel wordt hier alleen bepaeld, omdat dj benedendorpel met het flijk der aerde ligtelyk bedekt, en het bloeJ daerop geftreeken, vertreden zou worden. 8. (b) Ende fy fullen dat vleefch eten in der (V) Num. 9:11, 1 Cor. j: 1. II. DEEL. T  i3o EXODUS XII. felver nacht , aen den vyere gebraden , met ongefuerde brooden, fy fullen het met bittere faufe, getrokken op bittere kruiden, eten. Het een en ander dezer byzonderheden was zeer gefchikt, om het volk daerby te doen gedenken aen de harde dienstbaerheid en bitterheid der ziele, in Egypten geleden: En het ongezuurd brood kon hun ook doen gedenken in volgende tijden aen de wonderbaer fpoedige omwending en verlosfing, by welke zy metterhaest hunne nog ongereezen deegklompen medenamen. 9. Gy en fult daer niet raeuw, dat is ongaer, half gebraden, van eten , oock geenfins in water gefoden: maer aen den vyere gebraden, en wel geheel, zelfs met fijn hooft, met fijne fchenckelen, of poten, ende met fijn ingewant, zoo verre het eetbaer is. De reden, waerom dit bepaeldelyk moest gebraden/f en niet gekookt mogt worden, welk laetfte nogthans by de dankofferen plaets had , 1 Sam. 2: 13-16; als ook de reden, waerom het geheel moest gebraden worden ; was misfchien alleen voorbeeldig, als zullende dit beide in het tegenbeeldig Paesch-lam nadruklyk blijken, 't welk aen 't vuur van Gods rechtvaerdigheid is opgeofferd , en aen wien geen been gebroken is, Job. 19: 36. 10. Gy en fult daer oock niet van laten overblijven tot den morgen : maer 't gene dat daer van overblijft tot den morgen , niet alleen het gebeente , maer ook het vleesch dat 'er mogt overfchieten , fult gy met vyere verbranden; op dat het, Gode geheiligd zijnde, niet in gevaer kwame, van te bederven, of tot een gemeen of onheilig gebruik , 't zy by toeval, 't zy met opzet , gebezigd te worden. 11. Aldus nu fult gy het eten ; Uwe lendenen fullen opgefchort zijn , men droeg in 't Oosten lange losfe kleederen, die om de beenen flingerden , waerom men dezelve gewoon was optebinden om de lendenen, als een gordel, wanneer men verre te gaen had, of eenige zaek haestelyk wilde uitrichten; daer by, uwe fchoenen, zegt de Heere , zullen aen uwe voeten zijn, terwijl men anders veelal barrevoets ging , vooral de geringer foort van lieden ; ende uw  EXODUS XII. i3l UW reis - of wandel-ftaf zult gy in uwe hant hebben: ende gy fult het met haefte eten, als reizigers die maer even tijd hebben, om, ftaende voets, wat fpijze te nemen. Deze omftandigheden echter waren flegts alleen voor die eene reis, en , wegens de gelegenheid van hunnen optocht, hoognoodzakelyk; naderhand zijn deze en meer andere byzonderheden by de viering van het Pafcha , niet gebruikelyk geweest. 'Er wordt op 't flot van dit vs. bygevoegd, het is des HEEREN Pafcha, doch beter wordt dit onmiddelyk t'zamengevoegd met het begin van 't volgende vs. 12. op deze wyze: „ 12. Dit, het welk ik u daer aengaende het lam, en de n wijze van 't zelve te bereiden en te eten gezegd hebbe, „ is des heeren Pafcha ; 't is een teeken van Gods verfchooning over u , dat Hy in het flaen van alle eerstge„ borenen in Egypten , uwe huizen met zijn flaende zwaerd „ voorby zal gaen, en als overflappen, en moet ter gedachte„ nisfe van deze groote gunst , den Heere als een Feest „ gevierd worden "; Want ick fal in defer nacht door Egyptenlant gaen met mijne ftrafoeffening, ende alle eerltgeborene in Egyptenlant flaen, van de menfchen af, tot de beeften toe: ende ick fal alle gerichten oefFenen aen alle de goden der Egyptenaren , ick de HEERE zal dat doen, en mijnen naem als den eenigen waerachtigen God verheerlyken, door de nietigheid van alle de Egyptifche afgoden aen den dag te leggen, en alle derzelver dienaers te befchamen. Of 'er ook aen de beelden hunner goden eenig verdervend teeken in dien nacht gefteld zy, door dezelve, als in later tijd het beeld van Dagon, neertewerpen en te vergruizen, kunnen wy niet zeggen: het is eene overlevering onder de Joden, welker Meesters dit vry eenparig verhalen; ook meent men by ongewijde Schrijvers eenige fpooren daervan te ontdekken: Dit is ten minften zeker, dat wy hier, onder de benaming van de Goden der Egyptenaren, niet de Egyptifche Princen en Rijksgrooten verftaan kunnen. Ook kan men door de Goden der Egyptenaren hier niet verftaen , de beesten , welker eerstgeborenen fterven zouII. DEEL. I 2  , EXODUS XII. 133 14. (c) Ende defe dagh fal ulieden vervolgens wefen ter gedachtenilTe dezer merkwaerdige verlosfing, waeronder teffens een fchets en voorbeeld van de geestlyke verlosfing door het tegenbeeldig Paesch-lam , den Mesfias , verborgen lag : ende gy fult hem den HEERE tot een feeft vieren : gy fult hem vieren onder uwe geflachten tot eene eeuwige infettinge , zoo lang deze Kerkftaet en voorbeeldige huishouding, welke ik van nu af plechtig onder u zal doen beginnen, duuren zal. We moeten, by deze gelegenheid , opmerken, en zullen 'er ons meermaels op beroepen, dat het woord eeuwig , eeu. wige inzetting enz. niet beteekent een nimmer eindigende duuring in een volftrekten zin, maer dat het eene betrekkelyke duuring ten einde toe, te kennen geeft: namelyk, 't wil zeggen , dat iets zoo lang zal duuren als de zaek of perfoon zelve duurt, waertoe het betrekking heeft; dus zou de doorpriemde knecht eeuyviglyk een dienstknecht zijn , dat is, onophoudelyk zoo lang hy leefde, Deut. 15: 17. Zoo was en is men nog gewoon tot Vorsten en Koningen te zeggen, gelijk 'er is Dan. 3: 9. O Koning leef in eeuwigheid', dat is, niet alleen zeer lang, tot in een hoogen ouderdom, maer leef in nadruk, wees voorfpoedig, leef gelukkig zoo lang gy zijn zult, geduurende uwe ganfche regeering, ten einde toe. Zoo ook leest men Spr. 29: 14. van een weldadig Koning , dat zijn throon in eeuwigheid zal bevestigd worden, dat is zoo lang hy leeft , of ook tot in zijn nageflacht, zoo lang zijn huis beftaet, enz. 15. Hier op volgt nu de nadere befchrijving dezer Inzetting, nie( zoo als het Pafcha nu voor de eerftemael moest gebruikt worden, want de omftandigheden van hunnen optpcht lieten zulks niet toe, gelijk uit het vervolg der gefchiedenis blijkbaer is ; maer dit behelst de verordening, nae welke zy vervolgens het Pafcha vieren moesten, ter gedachtenis van dit eerfte Pafcha: Mofe neemt hier de geheele verordening aengaende dit Feest t'zamen, en ftelt het alles, by deze gele- (0 Exod. 5: 1. 'II. DEEL- T 3  134- EXODUS XII. genheid , gelijkelyk te boek. Te weten, zy moesten dit vervolgens aldus waernemen: Seven dagen fult gylieden ongefuerde brooden eten, ter gedachtenis aen het ongezuurde brood , 't welk gy thans uit noodzake eten en medenemen zult op uwe reize, (ziet vs. 34.) Dit wil niet zeggen, dat ze geduurende die zeven dagen niets anders gebruiken mogten ; het was hun geoorlofd by voorbeeld geroost koorn, vruchten, en andere fpij ■ zen te eten ; maer al het brood dat ze gebruikten, moest ongezuurd zijn , ze mogten geenerlei gedeesfemd of gereezen brood eten, noch zelfs hebben , gelijk 'er volgt, maer aen dat is tegen den eerften dagh van. het Feest, en dus eer het feest aenvangt, fult gy den fuerdeegh wechdoen uyt uwe huyfen, en alzoo zorg dragen, dat 'er met den eerften dag van 't Feest geen zuurdeeg meer te vinden, maer alles opgegeten of verbrand is, om geen gevaer te lopen van onvoorziens te overtreden: want deze Inzetting moest, op de hoogde ftraf, nauwkeurig waergenomen worden, al Wie t gedeefïemde etet van den eerften dagh af tot op den fevenden dagh, die felve ziele, dat is die zelve ie;-Joon , wie hy ook wezen moge, die fal, zonder aenzien van perfonen , uytgeroeyt worden uyt Ifraël, dat is, hy zal afgefneeden en uitgefloten worden van de gemeenfchap met Gods volk , en van alle de voorrechten en zegeningen van het verbond ; hy zal niet meer voor een Ifraëlijt gerekend , maer uitgebannen worden uit zijn volk. Somtijds meest die uitroejing gefchieden door de ftraf des doods , gelijk Kap. 31: 14. Doch in andere gevallen, gelijk ook in dit geval, fchijnt 'er eene uitbanning uit de gemeenfchap van Ifraël in 't gemeen door bedoeld te worden. Dit nu moest in de eerfte plaets gefchieden door de Oudften of Overheden des volks , terwijl God ook aen zich behield, om den zoodanigen ook, daerenboven, of wel ingevalle de Overheid nalatig bleef, voorbeeldig ja zelfs met den dood te ftraffen. ■Men vergelijke het aengeteekende op Gen. 17: 14- Deze zware ftraf bedreiging had hare gewigtige reden, om dat deze gebeurtenis den grondflag behelsde van de byzondere Godsregeering over Ifraël, en het ten uiterften noodzake- lyk  EXODUS XII. 135 ]yk was , dat derzelver gedachtenis wel bewaerd en onderhou* den wierd. 16. Ende op den eerften dagh van't Paesch-feest, op welken dag der weke dezelve ook moge invallen , als zijnde de eerjle dag hunner verlosfing uit Egypten , namelyk de I5e dag der maend, falder , door middel van daer toe te ftellen uitroepteekenen,, en uitroepers , eene heylige verfamelinge , een Sabbath of rustdag , zijn , op welken het volk alomme , nae de gelegenheid.hunner toekomende tijden en wooningen, zal t'zamen komen en zich verledigen tot den openbaren dienst van God, om Hem, onder anderen over deze groote verlosfing, plechtig te danken, te aenbidden, te verheerlyken, met gebeden, lofzangen , en offeranden : oock fult gy eene heylige verfamelinge hebben op den fevenden dagh, dat is, de 2ifle der maend , zijnde, nae 't gemeen gevoelen, de dag hunner voltooide verlosfing, door de verdelging van Pharao met zijn heir in de Roode-zee : daer en fal geen dagelyksch werck van beroep of dienstbaerheid, in defelve eerfte en laetfte dag van dit Feest gedaen worden , buiten het noodzakelyke en godsdienstige, want het noodzakelyke, by voorbeeld de bereiding der nodige fpijze, was onder dit verbod niet begreepen , maer wat van yeder ziele, dat is menfcke, gegeten fal worden , 't geen tot zijn nooddruft behoort, dat felve alleen, zoo veel en niet meer, magh op beide die dagen , van ulieden toegemaeckt worden. De middeldagen derhalven , welke tusfchen den eersten en zevenden dag van dit Feest verliepen , mogten zy als gewoone werkdagen gebruiken-, dan weeklykfchen Sabbath alleen uitgezonderd , wanneer dezelve tusfchen beide inviel : Het is nogthans de gewoonte geworden , om ook die middeldagen door offeranden en offer-maeltijden, min of meer, te vieren. 17. So onderhoudt dan de ongefuerde brooden, dus herhaelt God dit bevel, van wegen het belang der zake, ten einde de gedachtenis dezer gewigtige gebeurtenis voor vergetelheid zorgvuldig bewaerd wierde, dewijle ick éven aen den felven dage ulieder heyren uyt Egypten- II. DEEL. I 4  i36 EXODUS XII. lande geleydt fal hebben : daerom fult gy defen dagh houden , onder uwe gedachten, tot een eeuwige infettinge. 18. (d) In de eerfte \jnaent] aen den veertienden dage der maent, in den avont, en dus tegen, of met het begin van den isden dag, welke van den avond des 14den dags een begin nam , fult gy ongefuerde brooden beginnen te eten : tot den een en twintigften dagh der maent, in den avont, en des zeven volle dagen. 19. Dat 'er deze volle feven dagen langh geen fuerdeefTem in uwe huyfen gevonden en worde: want al wie het gedeeffemde eten fal , defelve ziele fal uyt de vergaderinge Ifraëls uytgeroeyt 'worden , hy zy een vreemdelingh , een jodengenoot uit vreemde volken tot u overgekomen, (vergelijk vs. 48.) ofte een ingeborene des lants. Men zou 't ook kunnen verftaen van alle vreemdelingen, die onder Ifraël woonden; 't wil dan zeggen, dat zy ook de vreemdelingen moesten verplichten, om 't zuurdeeg wech te doen, op ftraffe van vertrek of uitdrijving uit hunne landpale: niet om daer door dz vreemdelingen te doen deel nemen in het Paesch-feest, het tegendeel blijkt uit vs. 43 enz.; maer alleen om 't gevaer voortekomen, van toevallig te overtreden, als *er gedeesfemd brood voor handen was. 20. Gy en fult niets eten dat gedeeffemt is : (e) in alle uwe wooningen fult gy ongefuerde brooden eten. 21. Mofe dan riep, volgens het bevel des Heeren, Vs. 3., alle de Oudtfte van Ifraël, ende feyde tot hen , op d3t zy 't verder aen al het volk zouden bekend maken : Lefet uyt, ende neemt u lammeren voor uwe huyfgefinnen, (ƒ) ende flachtet het Pafcha, dat is, het lam ter viering van het Pafcha; deze benaming die eigenlyk de veoriygang beteekent, ter verfchooning van de 00 Lev. 23: 5. Num. 28: 16. (0 Deut. iö: 3. Cf) Hebr. ii? 28.  EXODUS XII. 137 de huizen der Ifraëliten, wordt by overnoeming aen het Lam dat by die gelegenheid voor ieder huisgezin geflacht moest worden, en vervolgens aen dit ganfche Feest zelve gegeven: 't welk wy hier eens en voor altoos willen opgemerkt hebben. 22. Neemt dan een bondelken dunne yfop-takskens, tot een foort van kwast of boenderken t'zaemgebonden, ende dopt het in 't bloet der lammeren dat in een becken fal wefen , ende ftrijckt of fprengt met den yfop- kwast aen den bovendorpel, ende aen de beyde zijdpollen van dat bloet , 't welck in het becken zijn fal: doch u aengaende , gylieden zult veilig zijn, mids blijvende onder de befcherming van het bloed des lams, daerom niemant fal uytgaen , uyt de deure fijnes huyfes , tot aen 't begin van den vroegen morgen. 23. Want de HEERE fal doorgaen, om de Egyptenaren te flaen , doch wanneer hy het bloet lien fal aen den bovendorpel ende aen de twee zijdpollen : fo fal de HEERE de deure voorbygaen , (g) ende den verderver, dat is, de verdervende plage, of den verdervenden Engel, niet toelaten in uwe huyfen te komen om te flaen , vergelijk onze aenteekening op vs. 12, 13. 24. Onderhoudet dan defe fake , tot eene infettinge voor u , ende voor uwe kinderen tot in eeuwigheyt. 25. Ende het fal gefchieden als gy in dat lant komt, dat u de HEERE geven fal, gelijck hy gefproken heeft, fo fult gy defen dienit onderhouden : Waer mede de Heere te kennen geeft, dat deze inzetting, en alle de daerby gemaekte bepalingen, gefchikt waren om in Canaan onderhouden te worden: Zy moesten deze verlosfing niet vergeten, wanneer God hun ruste zou gegeven hebben in 't beloofde land, maer de gedachtenis derzelve zorgvuldig bewaren door jaerlyks dit Feest te vieren. Men leest ook dat zy, het volgende jaer, in de woeftijne, op Gods uitdruklyk bevel, 't Pafcha gehouden hebben, Nuin. CfiO Hebr. 11: a6. II. DEEL. I 5  i38 EXODUS XII. 9: i. enz- doch voor 't overige blijkt het niet, dat zy het weder gevierd hebben vóór hunne intrede in Canaan; waer toe deze inftelling hier inzonderheid en uitdruklyk bepaeld wordt. 26. (h) Ende het fal gefchieden, wanneer uwe kinderen tot u fullen feggen , Wat hebt gy daer voor eenen dienit? Wat beduidt dit gedeelte van uwen Godsdienst ? 27. So fult gy feggen, Dit is den HEERE een Paefch-offer, die voor der kinderen Ifraëls huyfen voorbygingh in Egypten, doe hy de Egyptenaers floegh, ende onfe huyfen bevrijdde : Het Pafcha wordt hier een Offer genoemd , offchoon het eene maeltijd was, om dat het bloed, misfchien ook de flaert en 't vet der Ingewanden, den Heere heilig was, en 't eerfte, na de wetgeving, aen den altaer gefprengd, het laetfte tot een dankoffer by de brandofferen op den Altaer gelegd en door vuur verteerd moest worden : op gelijke wyze waren ook de Dankofferen Godsdienstige maeltijden , waer van ook de Priesters het hunne kreegen , wordende alleen het bloed voor den Heere uitgeftort, en het binnenfte vet tot een offer voor den Altaer gefchikt. Als nu de oudften Ifraëls deze inftelling uit den mond van Mofe overbrachten, elk tot zijne onderhoorige gedachten, Doe buygde fich het volck ende neygde fich; betuigende daer mede hun geloof, toeftemming, volvaerdigheid, en erkentenis. 28. (0 Ende de kinderen Ifraëls gingen, elk naer zijne kudde en wooning, ende deden 't: gelijck als de HEERE Mofe ende Aaron geboden hadde, alfoo deden fy, houdende het Pafcha nae de wyze, op welke het, op dien tijd, moest gefchieden, volgens vs. 3-13. 29. (k) Ende het gefchiedde ter middernacht, dat de HEERE alle de eerflgeborene in Egyptenlande dood floegh, van den eerftgeborenen Pharaos aen, die op fijnen throon fitten foude, tot op den eerfl- /;) Jof. 4: f>. (ï) ITebr. 11: 28. (A) Pf. 78: 51. ende J05: 36. encie 135. 8. ende 136: 10.  EXODUS XII. 139 eerftgeborenen des gevangens, die in het gevangenhuys achter den molen was, (vergelijk het aengeteekende op Kap. 11. 5.) ende alle eerftgeborene der beeflen. 30. (!) Ende Pharao ftont op by nachte , hy, ende alle fijne knechten, ende alle de Egyptenaers, op de gewaerwording van de fcbielyke ongefteldheid en plotslingfche dood hunner eerstgeborenen; ende daer was een groot gefchrey in Egypten: want daer en was geen huys, onder alle de huizen in welke zich eerstgeborenen bevonden, daer niet een doode in en was. Dit was een dieptreffend, en onze verbeelding fchier te boven gaende oordeel. Hoe waerd eene fchat zijn de kinderen ! wat prijs ftelt men, en ftelde men vooral oudstijds in het Oosten, op eerstgeborenen! inzonderheid als zy teffens eeniggeborenen zijn! intusfchen alle Egyptenaren, die flegts een eeniggeboren kind hadden, deelden in dit grievend wee, Deze plage was te ontzettender, om dat ze in 't holle van den nacht voorviel, en moest te zwaerder treffen, om dat de een den ander niet helpen of troosten kon, want elk had genoeg met zijn eigen huisgezin in die oogenblikken te doen. Door welk een foort van dood deze eerstgeborenen geflagen zijn, wordt niet uitdruklyk gemeld ; ze fchijnt uiterlijk het voorkomen eener pest gehad te hebben, althans dit ziet men, dat het een zeer fchielyke fterfziekte was , die alle de eerstgeborenen als in een oogenblik wechrukte. 31. Doe riep hy Mofe ende Aaron in der nacht, aonder naer den dag te wachten, wegens jaging en vreeze, ende feyde, dat is , hy liet Mofe en Aaron door eenige zijner dienaren roepen, en liet hun door eenige zijner ho. velingen aenzeggen, Maeckt u op, treckt uyt het midden van mijnen volcke, foo gylieden, als de kinderen van Ifraè'I: ende gaet henen , dient den HEERE, gelijck gylieden gefproken hebt. 32. Neemt oock met u uwe fchapen, ende uwe runderen, alfoo gylieden gefproken hebt: Ik willige CO Pf- 105:38. II. DEEL.  ,4o EXODUS XII. nu volkomen uwen ganfchen eisch in , zonder eenig uitbeding, haest u, fpoedt u, ende gaet henen, ende fegent my oock , biddende voor my , dat de plage hier mede ophoude. Pharao, ziende nu zijnen eerstgeborenen, den Kroon-prins van Egypten nedergeveld, kon ligt befluiten , dat, by verdere weigering , de naefte flag zijn eigen leven treffen zou, en niet wetende hoe ras dit zou kunnen gebeuren , liet hy 'er op aendringen , om zonder uitftel, eensklaps, en in allerijl uittetrekken. 33. Ende ook de overige Egyptenaers hielden ftërck aen by het volck, dat ze zich toch van dezen gunstigen luim van hunnen Koning bedienen zouden , haeftende om die uyt het lant te drijven, met fmeekingen, verzoeken, ernfligen aendrang, en gefchenken: zoo onwillig zy te vooren geweest waren om naer de fmeeking van dat verdrukte volk te hooren , zoo ootmoedig fmeekten zy nu het zelve , zy zelve wenschten nu van hun ontflagen te wezen , en bevorderden hunnen uittocht. Zulk eene verbazende verandering had de flachting der eerstgeborenen, en 't algemeen daer op gevolgd gefchrei, op de harten der trotfche en wreede Egyptenaren uitgewerkt. Zoo wist God, in weerwil van de onvergelijkelyke verftoktheid van Pharao , door zijne hand en machtigen arm, zijn volk uitteleiden gelijk hy gezegd had: geen wonder intusfchen, dat de Egyptenaren zoo zeer daer op aendrongen, want fy feyden; Wy zijn alle doot , zo wy hen riet laten trekken , zo wy hen langer ophouden , en ons nog meer plagen moeten overkomen , dan is 't met ons allen gedaen: ook is 't vermoedelyk, dat de dood der eerstgeborenen de hoedanigheid of gewoone verfchijnfels eener allervernielendlle pest vertoonde, waer uit zy vreesden, dat de befmetting tot hunne perfonen verder overflaen zoude , indien niet de God der Hebreen zonder uitftel, door de dadelyke vrijlating van zijn volk, verzoend wierd. 34. Ende het volck nam fijn deegh op, dat het gemengd had, om 'er brood van te bakken, eer het gedeeflemt was: eer zy gelegenheid hadden, om het te laten rijzen of gesten : zy namen deze hare ongereezen deeg* klompen , gebonden in hare kleederen , dat is, in doste 1  EXODUS XII. 141 doeken, en welligt ook velen, wegens den haest, in de flippen hunner opperkleederen, die lang en ruim waren, op hare fchouderen, flaende die flippen, in plaets van gordelswijze om de lendenen, nu, met het deeg daar in, op de fchouders. 35. (m) De kinderen Ifraëls nu hadden gedaen nae het woort Mofe, ende hadden, inzonderheid hunne vrouwen, Kap. 3. 22. van de Egyptenaren ge-eyfcht, dat is tot een gefchenk gevraegd, illveren vaten, ende goudene vaten, ende kleederen. God had dit te vooren aen Mofe reeds te kennen gegeven , in de zoo even aengehaelde plaets; en nu , kort voor den uittocht, vermoedelyk te gelijk met de inflelling van 't Pafcha, had Mofo dit ook aen het volk geboden. 36. Daer toe hadde de HEERE den volcke genade gegeven in de oogen der Egyptenaren , en derzelver harten geneigd, dat fy hen hare begeerte deden: en de Israëliten met vele kostbaerheden o ferlaedden, welke daer mede uittogen , ende fy beroofden , dat is ontblootten, de Egyptenaren. Het is te verwonderen dat fommigen zich verledigd heb. ben, met veel toeftel van geleerdheid de vitteryen der ongelovigen , over dit berooven der Egyptenaren, zeer uitvoerig ta wederleggen •• De geheele bedenking, als of de Israëliten de Egyptenaren beroovende, onrechtvaerdig goed bezeten hebben, en zulk een onrechtvaerdige daed van God goedgekeurd, ja bevolen zy, komt ons voor nauwlyks een ernftige beandwoording waerdig te zijn. Eiken lezer moet het in 't oog loopen, dat het woord berooven hier niet in den gewoonen of eigenlyken zin genomen wordt; er is in 't geheele verhael geen zweemfel van een eigenlyk gezegden roof: De Israëliten vragen een gefchenk, en God neigt da harten der Egypte, naren tot vrijwillige en ruime giften; het berooven heeft hier geen anderen zin, dan dien van ontblooten, gelijk wy gewoon zijn dikwijls te zeggen, zich zeiven te berooven of te ontrieven, van iets dat men gewillig afftaet. Het was dan een beroofd) E-ted. 3: 2i, ende 11: 2. Pf. 105: 37. II. DEEL.  EXODUS XII. ving, niet van de zijde der Israëliten, als of die, met on« recht of geweld , het naer zich genomen hadden, maer alleen in een lijdelyken zin , aen de zijde der Egyptenaren , in zoo verre die zich, door hunne vlaeg van mildheid, achter na beroofd vonden: doch zulk eene berooving konden zy niet aen de Israëliten wijten , maer aen hunne eigen overijling en ruimfchotigheid. Ja zelfs, al onderftelde men , dat de Israëliten het flegts ter leen gevraegd, dat is geborgd, en de Egyptenaren het in die onderftelling gegeven hadden, om het wederom te krijgen, waer voor echter geen de minfte dugtige reden pleit; dan nog blijft al de fchuld eeniglyk aen de zijde der Egyptenaren, die de Israëliten in de onmogelykheid ftelden , van 't hun te kunnen wedergeven : want kort na den uittocht veranderde de geheele ftaet van zaken, alles kreeg eene andere gedaente, zoo drae Pharao met een machtig heir tegen hen optrok, als een openbaer vyand, en het volk Israëls door Gods hand den Egyptenaren voor altoos onttogen werd. Meer redenen tot verdediging der Israëliten en handhaving van Gods eer, ontleend, by voorbeeld, uit het recht Gods over alles , uit de wetten van wedervergelding enz., willen wy met voordacht niet noemen, om dat ze eigenlyk by dit geval, zoo als het waerlyk ligt, niet te pas komen. 37. Alfo reyfden de kinderen Ifraëls uyt van Ramefes, het voornaemfte gedeelte van Gofen , 't welk als het middelpunt was , waer het ganfche volk Israël zich te zamen fchaerde, en van waer zy uittogen nae Succoth; dus werd de eerfte plaets genoemd, waer de Israëliten zich nederfloegen, zoo men acht van de tenten, die zy aldaer opfloegen: men moet echter dit Succoth wel onderfcheiden van die plaets , welk aen de oostzijde der Jordane lag, en zoo genoemd was van het opflaen der hutten voor Jacobs vee, toen hy uit Mefopotamië kwam, Gen. 33. 17. Dit uittrekkend heir nu was zeer zwaer; beftaende ontrent of wel ruim uit fes hondert duyfent te voet, mannen, ftrijdbare mannen alleen, van 20 jaer oud en daerboven behalven de vrouwen en kinderkens. Drie maenden later werden zy nauwkeurig geteld, en bevonden uittemaken 603,550. Wan-  EXODUS XII. 143 Wanneer men nu zoo veel vrouwen rekent als mannen» moet men dit getal verdubbelen, en als men bedenkt dat de kinderen of jongelieden beneden de 20 jaren ten minsten ook zoo veel als de mannen alleen bedroegen, zo moet men dit getal ten minsten driemael nemen ;'t geen tezamen 1,810,650. dat is, na genoeg twee millioen menfchen uitmaekt. 38. Ende veel vermengt-volck trock oock met haer op, uit de Egyptenaren , welke of aen de Israëliten verzwagerd waren, Levit. 24. 10; of ook! misfchien door de groote daden des Heeren bewogen waren geworden, zich tot de Israëliten te voegen, vergel. Zach. 8. 23. hoewel 'er velen onder gevonden wierden, wier harte naderhand bleek niet oprecht te zijn. Ende zy namen ook met zich fchapen , ende runderen, gantfch veel vees. 39. Ende fy biecken van het deegh dat fy uyt Egypten gebracht hadden , ongefuerde koecken, want het en was niet gedeeffemt: overmits fy uyt Egypten uytgedreven wierden, fo dat fy niet vertoeven en konden, nochte oock teeringe voor hen bereyden. 40. (n) [De tijt~J nu der wooninge, liever, der verieeringe als vreemdelinge?} , gelijk 't Hebreuwsch woord meermaels beteekent, die de kinderen Ifraëls en hunne vaderen, in Egypten voornamelyk, en ook gedeeltelyk nog in Canaan gewoont hebben, is vier hondert jaer, ende dertigh jaer. Buiten allen twijffel worden hier onder de kinderen Israëls ook Israël zelve, met Ifaac en Abraham, hunne vaderen, begreepen, gelijk 'er niets gewooner is, dan onder den naem van den vader zijne nazaten, en onder de benaming der nakomelingen ook de vaders mede intefluiten. Voords wordt Egypten alleen uitdruklyk genoemd, om dat de kinderen Israëls alleen genoemd waren, welke bepaeldelyk in Egypten gewoond hebben , maer gelijk onder de kinderen Israëls by vervanging ook de Aerdsvaders begreepen zijn, zoo worden ook onder Egypten, by vervanging, de overige plaetfen der (b) Gen. 15: ij. Hand. 7: 6. Gal. 3: 17. II. DEEL.  EXODUS XIII. 149 wet des HEEREN in uwen monde zy , opdat gy dc wet des Heeren omtrent dit feest, en den oorfprong daervan , uwen Kinderen moogt bekend maken, en opdat daervan geduurig by het nageflacht gefproken worde: om dat u de HEERE door een ftercke hant uyt Egypten uytgevoert heeft. Wanneer dit Feest by een teeken op de hand vergeleeken wordt, en by eene gedachtenis tusfchen de oogen, is de fpreekzuurde brooden vs. 6, tot een teecken zijn op uwe hant, ende tot voorhooftfpanfelen tuflehen uwe oogen , om daerdoor de gedachtenis van uwe verlosfing uit Egypten levendig te houden; vergeet deze aenmerklyke gefchiedenis toch nooit: want de HEERE heeft door een ftercke hant ons uyt Egypten uytgevoert. N~a de opgaef van deze twee wetten , welke in den uittocht der Ifrailyten uit Egypten , haren oorfprong hadden , gaet de Gefchiedfchrijver over , om bericht te geven nopens de verdere reis van Ifrall. ij. Ende 't is gefchiet, doe Pharao het volck hadde trecken laten, fo en leyddefe Godt niet [op] den wegh van der Philiftijnen lant, hoewel die nader was. De naeste weg uit Egypten naer Canaan, is langs de Middellandfche zee, latende de Roode zee ten zuiden aen de rechtehand liggen , en door het land der Philistijnen. Langs dezen weg is de reis zeer kort , en binnen weinige dagen te doen, gelijk ook de zonen van Jacob dezen weg zeer dikwijls zijn heen en wedergegaen. Dan de heer verkoos , om wijze redenen, dat de Ifraëllers niet langs dezen kortften weg trekken zouden: want Godt feyde by zich zeiven , Dat het den volcke niet en rouwe , als fy den ftrijt fien fouden , ende wederkeeren nae Egypten. De Philiftijnen, een moedig en krijgshaftig volk , zouden zich zekerlyk tegen den doortocht van Ifraël hebben aengekant , en dit zou aenleiding gegeven hebben tot eenen Moedigen ftrijd. Hiertoe waren de Ifraëllers voor als nog niet gefchikt , zy hadden in eene langduurige en harde flavernye geleefd, welke den mensen lafhartig maekt, ook waren zy van geerie wapenen voorzien. — De heer kon wel wonderdadig hunne vyanden verflagen hebben, doch verkoos hen langs eenen anderen weg omteleiden , opdat zy , door eene moeilyke en langduurige reis, tegen den ftrijd met hunne vyanden zonden gehard worden; terwyl II. DEEL. K 4  iSt EXODUS XIII, de doortocht door de Roode zee hun voorzien zou met dar wapenen der verdronken Egyptenaren, welke zy op den, pever vonden. Voeg 'er by, dat zy den berg Sinaï moesten aendoen , en op denzelven den heexe dienen, gelijk God aen Mofe , als een teeken van zijnen machtigen byftand , beloofd had Exod. 3. 18. Maer Godt leydde het volck omme , door den wegh van de woeftijne der fchelfzee, in plaets van den naesten weg in te flaen, deed de heer hen yuidwaerds en rechts afflaen naer dat gedeelte der woestijne, het welk , door de Roode zee, van Arabië gefcheiden is: De kinderen Ifraëls nu togen by vijven uyt Egyptenlant , zy verlieten derhalven Egypten niet fteelswyze en in verwarring , maer als een welgeordend heirleger, in gefchikts gelederen, van vijf perfonen in elk een gelid. 19. Ende Mofe nam Jofephs beenderen met fich , gelijk ook waerfchijnelyk van alle andere Patriarchen, die in Egypten geftorven en gebalfemd waren, Gen. 50: 2 5. (d) want hy, Jofeph , hadde met eenen fwaren eedt de kinderen Ifraëls, in hunne voorvaderen, befworen , feg» gende : Godt fal, ulieden voorfeker hefoecken , en op eene zichtbare wys , ftraffen , wanneer gy uwe beëedigde belofte niet ter uitvoer brengt, voert dan mijne beenderen met ulieden op, neemt dezelve mede paer Canaan , wanneer gy van hier uit Egyptenland derwaerds trekken zult, om dezelve in Abrahams familie-graf te plaetfen. 20. (e) Alfo reyfden fy uyt Succoth : ende fy legerden haer in Etham, aen het eynde der woeftijne, in de nabuurfchap van de Schelf- of Roode zee. 21. (ƒ) Ende de HEERE, dat is Gods eeuwige 2oon zelf, toogh voor haer aengefichte, des daegs ïn een wolckencolomne , dat hyfe op den wegh leydde, ende des nachts in een vyercolomne, dat hy- 00 Gen. 50: 25. Jof. 24: 32. CO Num. 33: fi. ff) Exod. 40:38. Hom. 14: 14. Deut. 1:33. Nehem. 9: 12, 19. Ff. 73:14. ende 105: 3». 1 Cor. ic: r. **#«..■»  EXODUS XIV. 153 hyfe luchtede: om voorts te gaen dagh ende nacht. Dit wonderdadig verfchijnfel, in bet welk Gods Zoon zelf, op eene zeer byzondere wys, tegenwoordig was, vertoonde zich des daegs als eene wolk, in de gedaente van eenen langen pylaer , die zich met het punt tot den hemel uitftrekte, en beneden eene breedte had, die het ganfche leger der Ifraëlleren overfchaduwde, om het tegen de brandende hitte ta beveiligen : des nachts had deze wolk eene vuurige gedaente, om Ifraël te lichten. — Wanneer deze wolk zich bewoog , was het een teeken, dat Ifraël moest optrekken en zich derWaerds begeven , werwaerds de wolk zich henen ftrekte; en wanneer zy ftaen bleef, was het een teeken, dat; Ifraël zich legeren moest. 22. Hy en nam de wolckencolomne des daegs, noch de vyercolomne des nachts niet wech van het aengefichte des volcks, zy bleef by en over ifraël, zoo lang Mofe geleefd heeft, tot aen den oever van de Jordaen toe» HET XIV. KAPITTEL; De doortocht van Ifraël door de Roode zee, en het jammerlik omkomen van Pharao met zijn ganfche heir. *• J)Oe nu IfiraëI in de woestijne gelegerd was , niet ver van den Arabifchen zeeboezem, die gemeenlyk de Roode zee genaemd wordt; fprack de HEERE uit de wolkkolom tot Mofe, feggende: 2. Spreeckt tot de kinderen Ifraëls, en gelast hen uit mijnen naem , dat fy wederkeeren. Indien zy nu recht uit hadden voortgereisd, en de Roode zee aen de rechtehand hadden laten liggen, zouden zyzeer fpoedig aen den berg Horeb gekomen zijn , gelijk zy eene reis van drie dagen verzocht hadden, om derwaerds heen te trekken; maer II. DEEL K 5  ¥54 EXODUS XIV. au moesten zy, volgens dit bevel, rechts afflaen langs eenen weg, die naer de Roode zee henen leidde: ende dezen weg ingeflagen hebbende , beval de heer, dat zy (a) haer legeren zouden voor Pihachiroth, dat is voor de engte , welke tusfchen twee groote bergen ligt en vol gevaerlyke kuilen is , tuflehen Migdol, ziinde eene Stad van Egypten, vergel. Jer. 44: 1. ende tuflehen de Roode zee : voor Baal - Zephon , daer tegen over fult gy u legeren aen, dat is, naby de zee. Het is tegenwoordig zeer moeilyk dé juiste gelegenheid der plaetfen aen te wijzen, in en by welke Ifraël thans gelegerd was. Voor ons is het genoeg op te merken , dat het leger der Ifraëlyten thans op eene zeer gevaerlyke plaets zich bevond : Zy lagen tusfchen hooge bergen en de Roode zee, en van achteren lagen zy bloot voor de Egyptenaren. Dan de heer befchikte het op deze wys , om Ifraël eene'allerzichtbaerfte proef te geven van zijne macht'ge befcherming, en om zich aen Pharao en zijn heir, in zijne ftraf. fende gerechtigheid, te verheerlyken. 3. Pharao, voegde 'er de heer daerom by in zijne aenfpraek aen Mofe, Pharao dan fal, by zich zeiven en tot zijne Hovelingen, feggen van de kinderen Ifraëls, Sy zijn verwerret in den lande, zy zijn verdwaeld, en dit maekt hen zoo verlegen , dat zy zelve niet weten, waer zy zich keeren zullen en werwaerds zy zich wenden willen; die woeftijne, in welke zy gelegerd zijn, heeftfe befloten, zoo dat zy nergens heen konnen, zy vinden zich rondom bezet , deels van de zee , deels van wildernjsfen , deels van hooge bergen, welke zy, vooral met den nafleep van vrouwen , kinderen, en vee, niet konnen overtrekken. 4. (b) Ende ick fal Pharaos herte verftocken; deze verbeelding , dat Ifraël verdwaeld is, zal den Egyptifchen Koning aenleiding geven, om zich op nieuw tegen my aen te kanten , en hem vervoeren dat hy haer najage, ende ick fal aen Pharao, ende aen al fijn heyr verheerlickt worden, ik zal mijne almacht en rechtvaerdigheid, in %t) Num. 33: 7. Exod. 4: ei. ende 10: 20.  i6ö EXODUS XIV. dem van dé zee, al meer vordering maekte. Hier uit verftaef het zich ook,dat Israël geen hinder van den wind gehad hebbe, vermids hy altoos achterwaerds werkte. (e) Ende deze zelfde Oostenwind diende nog tot een ander einde, om namenlyk den bodem van de zee zoodanig te doen opdroegen j dat de Israëliërs als op eenen harden weg gaen konden: want door dit middel maeckte de Heer den bodem,van de zee drooge (ƒ) ende de wateren wierden gekloven; zoodat'er, tusfchen de van weerskanten opftaende waterbergen een gangbaer pad ware in het midden van de zee. 22 (s) Ende de kinderen Ifraëls zijn , na deze voorbéreidfelen, ingegaen in 't midden van de zee, op het drooge: ende de wateren waren haer een rnuer , tot hare rechter , ende tot hare flincker- haI25 Ende de Egyptenaers, die uit hoofde van da ftikdonkere duifternis, welke aen hunne zijde plaets had, het leger der Israëlyten niet zien konden, hoorden evenwel uit de beweging dat het volk recht uit voorttrok, en dit deed hun het befluit nemen, om de vluchtende Israëliërs na te volgen , niets anders verwachtende , dan dat zy tegen het aenbreken van den morgen onverwachts tegen de zee fluiten zouden, en genoodzaekt worden, in hunne dienstbaerheid weder te keeren. Zy dachten dat het volk onkundig was • van den weg, en niet-wist, dat zy zoo naby de zee waren. Althans Pharao en zijne mannen vervolgdenfe , ende dingen in, achter hen, alle Pharaos peerden, fijne wagenen, ende fijne ruyteren, in t midden van de zee De Egyptenaers hebben zekerlyk niet begreepen , dat Z7 "op den bodem der zee wandelden. Zy dachten dat zy nog op het vaste land waren : De zwarte duisternis verhinderde hen de op een geftapelde wateren ter wederzijde te zien, en, zo zy iets daervan zagen, dachten zy, dat het de bergen waren, welke zich van Pihachairoth tot de zee uitftrekten. ^ £n_ Pf 66: 6. CO Pf- ?8: J3- enJe ,o6: 9" ende 1141 3' V *i. '(£) 1 Cor. io: i. Hebr. ris *9-  EXODUS XIV. 161 24. Ende het gefchiedde in defelve morgenwake, dat is tusfchen 3 en 6 uur in den morgen, misfchien ten vier uuren of daaromtrent, dat de HEERE, in de colomne des vyers, ende der woicke , fagh op het leger der Egyptenaren ; thans keerde de wolkkolom zich om, met de lichtende zijde naer ds Egyptenaren , nadat het ganfche leger der Ifraëileren reeds op den Oostelyken oever was aengekomen. Nu zagen Pharao en zijne mannen, met eene ontroering, welke onmogelyk is, om te befchrijven, dat zy midden in ds zee waren : ende hy verfchrickte het leger der Egyptenaren met vreefelyke onweer», buijenvan donder, blixem, ftormwinden en hagelfteehen en plasregenen, gelijk wy lezen Pf. 77: 10, 20. 25. Ende hy friet de raderen harer wagenen wech, de wielen werden door den donder en den hagel verbroken , zoodat zy van de wagenen afvielen, ende de heer dedefe fwaerlick voortvaren : de paerden werden met fchouwigheid geflagen , zoodat zy de wagenen niet konden voorttrekken, en , door hun ginds en herwaerds hollen, den eenen wagen tegen den anderen deden aenbotfen. Daerenboven werd de bodem der zee, door de plasregen, week en modderig , zoodat de wagens 'er in wech zonken : doe feyden de Egyptenaers , die in de voorhoede waren, tot elkander, en fchreuwden luidkeels, Laett ons vlieden van het aengefichte Ifraëls, want de HEERE, die God, van welken zy tot ons gefproken hebben, helpt ben , door zijn wonderdoend vermogen , van het welk wy reeds in Egypten zoovele proeven gezien hebben, tegen ons, hy ltrijdt voor haer tegen de Egyptenaers. Welk eene onbefefbare wanorder zal 'er by de verfchrikte Egyptenaren geheerscht hebben , terwijl de achterhoede nog in aentocht was, vluchtten zy , die in de voorhoede waren, tegen dezelve in. 26. Ende de HEERE feyde tot Mofe, Streckt uwe hant uyt over de zee: dat de wateren, welke tot dus ver van weerskanten, als door zoovele muuren, opgeflopt waren , wederkeeren over de Egyptenaers over hare wagenen, ende over hare ruyters ' II. DEEL. L  t6t EXODUS XIV. 47. Doe ftreckte Mofe fijne hant uyt over de zee, ende de zee quam weder tegen 't naken van den' morgenftont tot hare kracht, de wateren vereenigden zich weder, en ftroomden als te vooren. Dit begon van den Ooster - oever, daer Mofe zijne hand had opgev heven, ende de Egyptenaers vluchtten die aenrollende wateren te gemoete : ende de HEERE ftortte de Egyptenaers plotfelings, hals over kop, in 't midden der zee* 28. (h) Want als de wateren wederkeerden, fo bedeckten fy de wagenen , ende de ruyters des gantfchen heyrs Pharaos , dat hen nagevolgt was in de zee: daer en bleef niet een van haer overigh, zy verdronken alle tot één toe. 29 (i) Maer de kinderen Ifraëls gingen of wa. ren gegaen op 't drooge, in 't midden der zee: ende de wateren waren haer geweest een muer , tot hare rechter , ende tot hare fiinckerhant. QO Alfo, op deze gansch aenmerkelyke en wonderdadige wys, ve'rlofte de HEERE Ifraël aen dien dage uyt de hant, uit het geweld en de flavernye, der Egyptenaren : ende Ifraël fagh de Egyptenaren doot aen den oostelyken oever der zee. De doode ljiken der verdronken Egyptenaren werden, door de werking van de zee , en door Gods byzondere Voorzienigheid, aen het ftrand opgefpoeld, en dit gaf Ifraël gelegenheid, om zich niet alleen met den buit te verrijken , maer voornamelyk om zich van wapenen te voorzien, daer zy, tot dus ver, gebrek aen hadden , en welke zy in het vervolg zouden nodig hebben. qi Oock fagh Ifraël, en erkende met eerbied en dankzegging de groote hant, die de HEERE aen de Egyptenaren bewefen hadde, de almachtige wonderen, door welke hy hen uit het geweld der Egyptenaren , tot derzelver volkomen ondergang , verlost had , ende het volck vreefde den HEERE, met gevoelens van ontzach en CO Pf- 7g! e,de ,0Ö: ^0 Pf' 77'' ***  i66 E X O D U S XV. ger, in zeer breede gelederen uitgebreid, in zoo eenen korten tijd, de zee hebbe kunnen doortrekken. het XV. kapittel. Ter gelegenheid van den doortocht door de Roode-zee, zongen de Ifraëllers een danklied, vs. 1-21. Zy vertrekken naer Mara, alwaer de bittere wateren, door een wonderwerk , drinkbaer gemaekt werden , vs. 22-26. Wyders trekken zy naer Elim vs, 27, ï, T\Oe de Ifraëlijten zoo wonderdadig door de Roodezee geleid waren, en voor hunne oogen zagen, hoe jammerlyk de Egyptenaers verdronken waren , fongh Mofe ende de kinderen Ifraëls den HEERE dit hedt, hec welk vervolgens opgegeven xvordt, en door Mofe was t'zamengefteld , ende zy fpraeken , zy vereenigden hunne - Hemmen al zingende, feggende elk voor zich zeiven: (a) Ick fal den HEERE fingen, den Jehovah hartelyk danke'i en hem met lofzangen groot maken: want hy is hooglick verheven, hy heeft zijn wonderdoend Alvermogen, ter onzer verlosfing, op eene luisterryke wys, openbaer gemaekt , het moedig peert der Egyptenaren , ende fijnen ruyter, die ons zo heftig najaegde, om ons in de voorige diehstbaeiheld te doen wederkeeren, heeft hy in de zee geworpen, en jammerlyk doen omkomen. 2. (b) De Heere is mijn kracht, daer hy zijn Alvermogen ter onzer verlosfing te werk ftelt, ende het ;.enbiddelyk onderwerp van dit mijn liedt, ende hy is my, op zulk eene gansch merkwaerdige wys, tot een heyl en eene uitredding geweeft: defe is mijn Godt, die my bemint , en op eene meer byzondere wys begunftigt, daerom lal ick hem een lieflicke wooninge maken, ik • ' zal O; rf. 106: «. CO pf.l8; 2-ende u8; ■**• Jefi I2:2*  EXODUS XV. 167 aal hem een gebouw, tot zijnen plechtïgen en openbaren eerdienst , vervaerdi5en , hy is mijnes vaders Ja«obs Godt, dies fal ick hem verheffen met liederen en lofzangen. 3. De HEERE is een krijgsman , een onverwinbaer Oorlogsheld, hy heeft onze vijanden volkomen te ondergebracht : HEERE is fijn name ; deze naam komt Hem alleen, en in vollen nadruk, toe; nu weten wy, hoe machtig die Jehovah is, van welken Mofe tot ons gefproken heeft. 4- Hy heeft Pharaos wagens ende fijn heyr in de zee geworpen, en dat (gelijk het Hcbreuwfche woord te kennen geeft) met zoo veel kracht, en met zoo weinig moeite als iemand eenen pijl uit eenen boog affchiet: ende de keure, de bloem fijner Hooftlieden zijn verdroncken in de fchelfzee. . 5- (0 De afgronden hebbenfe bedeckt: fy zijn m de diepten gefoncken als een fleen. Zy zijn in den afgrond nedergezonken, zy hebben in de diepte der zee hun graf gevonden , en zullen nooit wederkeeren. 6. (d) O HEERE, uwe rechterbant is verheerhCKt geworden in macht, in verbazende wonderen, de oneindige fterkte van uwe rechterhant , o HEERE heeft den vyant verbroken en te niet gedaen. ' 7. Ende door uwe groote hoogheyt, door de heerlykheid van uwe onwederftaenbare Almacht , hebt gy de hardnekkige Egyptenaren , die tegen u opfbnden, omgeworpen en ter neder geveld : Gy hebt uwen brandenden toorne, de werktuigen van uwe blakende gramfchap, in dat ontzachlyk onweder , Uytgefonden , diefe zoo ligt en fpoedig verteert heeft als eenen ftóppel, die door het vuur verbrand wordt. 8. (e) Ende door het geblaes van uwen neufe, in dien geweldigen Oostenwind , zijn de wateren, ter wederzijde van ons leger, als dijken opgehoopt geworden, de ftroomen hebben over eynde geftaen, als CO Neb. 9: u. WPf»hn U8:15,16. CO Jef. ty. 12,13. H«b.3ao. II. DÏIL. L 4  IÖ8 EXODUS XV. een hoop : de afgronden zijn flijf geworden in 't herte of in het midden der zee , nadien de wateren, in de gedaente van muuren, ftonden, als of zy bevrozen waren. 9. De Egyptifche vyant feyde by zich zeiven, Ick fal de kinderen Ifraëls , daer zy in den weg veidwaeld zijn, vervolgen , ick fal hen achterhalen , ick fal den buyt deylen, ik zal my , met hunne bezittingen, verrijken , mijn ziele fal haerder vervult worden, ick fal mijne fweert uyttrecken , ik zal mijnen moed aen hun koelen , mijne hant falfe uytroeyen, en hen naer Egypten in flavernye terug voeren. 10. (ƒ) Gy hebt met uwen wint geblafen, zoo dat de opeengeftapelde wateren wederkeerden tot den vorigen loop, en de zee heeftfe gedeckt , fy foncken ■onder als loot in geweldige wateren, dat is wateren, in en aen welke gy uw wonderdoend Alvermogen 'hebt ten toon gefpreid. 11. O HEERE, wie is als gy onder de goden , dat is onder alle dingen , welke van de Heidenen als Godheden geëerbiedigd worden ? wie is als gy ? gy zyt verheerlickt in heyligheyt , in het uitoeftenen van uw wonderdoend Alvermogen , hebt gy uwe heiligheid en uwen afkeer van hec booze en de zondaren, die zich in de boosheid verharden , blijkbaer ten toon gefpreid ; gy zyt vreeflick in loffangen , uwe roemwaerdige daden verwekken vrees en esrbied, en kunnen, met de meest verheven lofzangen nooit genoeg geroemd worden. Gy zijt de almachtige God doende wonder ! 12. Gy hebt uwe rechterhant uytgeltreckt, en uwe macht uitgeoeffend om de Egyptenaers te ftraffen , de aerde , dat is de flijk en de modder van den bodem der zee, heeftfe verllonden en verzwolgen. 13. Gy leydet door uwe weldadigheyt dit volck dat gy verloft hebt, uyt Egyptenland en door de Roode zee : Gy (#) voer tfe fachtkens door uwe fterckte tot de iiemcke wooninge uwer heyligheyt naer het Cfj ?f- 7Ï- n- eade n5: 11. (j) P". 77: ar.  EXODUS XV. 169 het beloofde land Canaan, alwaer gy voornemens "i* ' oP eene gansch byzondere wys, en onder hen, te woonen" 14. De vol eken hebben 't gehoort, het gerucht van deze onze wonderdadige verlosfing zal eerlan§ tot de ooren der omliggende volkeren komen, en fy fullen daerom , uit vrees voor uw macht. tfitteren: weedom heeft de ingefetene van Paleflina bevangen, ds Philiftijnen, een volk het welk anders onverfchrokken is , zullen op het gerucht van deze dingen, beroerd en benauwd worden, niet minder dan de hevigfte fmerten iemand benauwd maken. 15. (Jï) Dan, wanneer dit gerucht zich zal verfpreid hebben, fullen de VorlTen Edoms verbaeft welen , ook zal deze algemeene verfchrikking zich tot de kinderen Moabs verfpreiden, beevinge fal de machtige der Moabiten bevangen, ja zelfs alle de ingefetene van Canaan fullen verfmelten, gelijk het wasch fmelt, alzoo zal hunne moed verminderen. 16. (i) Verfchrickinge ende vreefe fal op hen vallen, door de grootheyt van uwen arm en de verbazende daden van uw Alvermogen fullen fy verftommen , de verbaesdheid zal hen zoodanig treffen , dat zy niet zullen kunnen fpreken , zy zullen van vrees zoo onbeweegbaer zijn als een fteen : tot dat uw volck, HEERE , henen doorkome , in het beloofde land Canaan , tot dat dit volck Ifraëls derwaerds henen doorkome , dat gy verworven en tot uw byzonder eigendom aengenomen hebt. 17. Die genen, die tot uw volk Ifraël behooren , fult gy in Canaan inbrengen , ende plantenfe als eenen vruchtbaren wijnftok op Zion den bergh uwer erffenisfe , welke gy tot «ene heilige woonplaets gefchikt hebt, ter plaetfe welcke gy, o HEERE, gemaeckt hebt tot uwe wooninge: het heyligdom, 't welck uwe handen gefhichtet hebben, o HEERE. Mofe voorzag derhalven, in den Prophetifchen geest, dat God den berg Zion tot de plaets van zijn Heiligdom en vaa CA) Deut. 2: 4. CO Deut. a: 25. «nde 11:25. Jof. a: 9. II. UF.EL. L 5  EXODUS XVI. 179 trouwen aen de Goddelyke voorzorg hebben ingefloten , elk moest zijn deel dagelyks verteeren , en het geen 'er overfchoot, moest hy aen zijn vee geven, of zich op eene andere wys kwijt maken. 20. Doch fy en hoorden alle niet nae Mofe, maer fommige mannen lieten daer van overigh tot den morgen: denkelyk uit eene kwalyk geplaetfte nieuwsgierigheid, om te zien, wat 'er van dit zeldzaam voedfel worden zoude , en welk een gebruik zy daervan, des noods, zouden konnen maken. Doe wiesfen daer wormen in, ende 't wert ftinckende: dies wert Mofe , zoo drae deze bandelwys tot zijne kennis gekomen was, met het hoogfle recht, feer toornigh op hen , omdat zy moedwillig zondigden tegen Gods uitdrukkelyk bevel, het welk hy hun jongstleden zoo ernftig had aenbevolen. 21. Sy nu verfamelden dat Manna in het vervolg alle morgen, een yegelick nae dat hy eten mocht, Deze inzameling gefchiedde in den vroegen morgenftond ; want als de fonne zo hoog was opgeklommen , dat zy heet wert, fo verfmolt het. 22. Ende het gefchiedde op den feilen, dagh, dat fy dobbel broot verfamelden, twee Gomers Voor eenen perfoon, gelyk ds heer geboden had vs. 5, ende alle de Overfte der vergaderinge, denkelyk zulke mannen, welke Mofe hadt aengefteld om zorg te dragen, dat de inzameling in alles gefchiedde volgens het Goddelyk bevel, deze quamen , ende verkondigden 't Mofe, dat elk der Israëliten, op dezen dag, een dubbeld deel verzameld hadde. 23. Hy dan feyde tot hen, ter nadere verklaring van deze byzonderheid, Dit is 't dat de HEERE gefproken heeft, dit bevel heb ik van God, omtrent deze zaek, ontvangen , Morgen is de rufte, óf zal 'er een rustdag zijn, op welken gy u van alle gewoon werk onthouden zult, dan is het de heylige Sabbath des HEEREN, die dag, welken de heer heilig en plechtig wil gevierd hebben: wat gy backen foudet, dat backt, ende fiedet wat gy lieden foudet, zogy het manna, op de eene of andere wys, II. DEEL.. M 2  ïgo EXODUS XVL koken of bakken wilt, zo moet gy het heden in voorraed doen, ende al wat overigh blijft, legt het op voor u in bewaringe tot den morgen ; het geen gy heden niet opeet, bewaert dat om het rrorgen te gebruiken. 24. Ende fy leyden dat geen het welk overfchoot op tot den morgen, gelijck als Mofe geboden hadde : ende 't en flonck niet , noch daer en was geen worm inne; gelijk plaets had, wanneer'er iets op eenen anderen dag overbleef. 25. Doe de volgende dag gekomen was, feyde Mofe, Etet dat overfchot van gisteren heden , want het is heden de Sabbath des HEEREN: gy en fult het heden op den velde niet vinden. 26. Ses dagen fult gy het verfamelen: doch op den fevenden dagh is het Sabbath , op denfelven fal 't niet zijn. 27. Ende het gefchiedde aen den fevenden dagh, dat fommige onbuigzame en hardnekkige mannen van den volcke evenwel uytgingen, naer de woeftijne, om manna te verfamelen, , doch fy en vonden niet. 28. Doe feyde de HEERE tot Mofe , die deze woorden uit Gods naem tot Israël fpreken moest; Hoe lange weygert gylieden te houden mijne geboden ende mijne wetten ? Zult gy dan altoos in het ongeloof en in de ongehoorzaemheid volharden , zullen gesne bevelen noch won ■ deren in ftaet zijn uwe verftokte harten te vermurwen ? 29. Siet, om dat de HEERE ulieden den Sabbath gegeven heeft, en wil dat gy op dien dag rusten zult, daerom geeft hy u aen den feilen dage tweer dagen broot : een yeder blijve in fijne plaetfe en tente, dat niemant uyt fijne plaetfe en gae op den fevenden dagh om manna te zoeken. 30. Alfo ruftte het volck op den fevenden dagh, zich onthoudende van manna te zoeken , en alle gewoon werk. 31. (k) Ende het huys Ifraëls noemde fijnen name den (*) Num. 11: 7.  EXODUS XVL i8r den naem van die fpijs, welke uit den Hemel regende Man : ende het was klein en rond als corianderzaet , wit van kleur, ende de fmaeck daer van was als honichkoeken , wanneer het rauw was, maer toebereid fmaekte het a's beste Olie, Num. 11: 8. 32. Voorder feyde Mofe, Dit is het woort, 't welck de HEERE bevolen heeft , Vullet eenen Gomer daer van tot bewaringe voor uwe geflachten, op dat fy fien het broot dat ick ulieden hebbe te eten gegeven in defe woeflijne , doe ick u uyt Egyptenlande uytleydde. Juist zulk eene hoeveelheid van Manna, als voor eiken perfoon tot zijn dagelyksch voedzel beftemd was , moest 'er bewaerd worden , tot een gedenkteeken , opdat de nakomelingen met hunne oogen zouden kunnen zien , met welk een foort van fpijs , de heer hunne Vaderen, op eene wonderdadige wys, in da woestijne , gevoed had. 33. Oock feyde Mofe tot Aaron, 'aen welken de zorg der heilige dingen in het vervolg zoude worden bevolen, (/) Neemt een kruycke van louter goud gemaekt, vergel. Hebr. 9: 4. ende doet eenen Gomer vol Man daer in: ende fetfe voor het aengefichte des HEEREN, in het Heiligdom, het welk eerlang ftond vervaerdigd te worden , tot bewaringe en tot een plechtig gedenkteeken voor uwe en des volks nakomelingen in de volgende geflachten. 34. Gelijck als de HEERE aen Mofe geboden hadde , alfoo fettefe de gouden kruik namenlyk, gevuld met een Gomer Manna Aaron voor 't getuygenifïè, dat is voor de arke des Verbonds, zoodrae dezelve was toebereid in het Heiligdom tot bewaringe als een gedenkteeken. • 3J. Ende de kinderen Ifraè'is aten Man veertig jaer , zoo lang zy namelyk door de woestijnen omdwaelden, in welke geen voorraed voor zulk een talrijk leger te vinden was, (m) tot dat fy in een bewoont cn (0 Hebr. 9: 4. Qn) Jof. 5: 12. Neb. 9: 15. II. DEEL. M 3  182 EXODUS XVII. bebouwd lant quamen , alwaer zy deze wonderdadige fpijs niet mear nodig hadden , fy aten Man, tot dat fy quamen aen de pale des lants Canaan. Maer hoe kan Mofe deze woorden gefchreeven hebben, daer hy reeds geftorven was, voordat de gemelde veertig jaren geëindigd waren ? dan men begrijpe het op deze wys, dat Mofe, de gefchiedenis van het Manna volkomen willende afdoen , 'er naderhand , op het laetst van zijn leven , deze byzonderheid hebbe ingelascht. Het grootfte gedeelte van het Veertigfte jaer, na Ifraëls uittocht uit Egypten, was ook reeds verlopen , eer Mofe overleden is , en hy heeft Ifraël aen de grenzen van Canaan , tot in het gezicht van dat land, gebracht, Deut. 34. Het regende toen ter tijd nog welMantia; maer toen wist hy evenwel, door Goddelyke Openbaringe, met eene volkomen zekerheid , dat deze wonderdadige fpijzlging, binnen korten tijd, zoude ophouden, zoodrae de Ifraëliten Canaan bereikt hadden. 36. Een Gomer nu , voegde de Gefchiedfchrijver 'er by ter onderrichting van den nazaet, die maat, welke voor eiken perfoon , tot dagelyksch voedfel gefchikt was, en in de gouden kruik bewaerd wordt , is het tiende [deel] van een Epha. HET XVII. KAPITTEL. Een nieuw en fckroomlyk oproer over het gebrek aen water , en de wonderdadige vervulling van dit gebrek , vs. 1- 7. De Feldflag met Amalek vs. 8-16". I. JH^Aer na , nadat zy zich eenigen tijd in de woestijne Sin hadden opgehouden , toogh de gantfche vergaderinge der kinderen Ifraëls nae hare dagreyfen uyt de woeftijne Sin, op het bevel des HEEREN; het welk hun door de beweging van de Wolkkolon werd aengeweeaen. Nae hunne dagreizen , te weten , eer  EXODUS XVII. 183 eer zy te RapMdim aenkwamen, hadden zy nog twee legerplaetfen gehad, en waren derhalven tusfchen beide nog tweemalen verreisd; eerst gingen zy naer Dopka , en vervolgens naer Alus, Num. 33: 12-14 > maer de Gefchiedfchrijver fpreekt hier in het algemeen maer van dagreizen , omdat 'er in beide legerplaetzen niéts zonderlings voorviel; ende fy legerden haer nu te Raphidim, zijnde eene zekere bepaelde plaets van de woestijne Sin , welke zich tot den berg Sinaï toe uitftrekte : daer ter plaetfe nu en was geen water voor het volck om te drincken, gelijk in de woestijnen van Arabiën zeer gemeen is. 2. Doe twillede het volck met Mofe, zy fcholden hem op eene hoonende wys, en deden hem de bitterfte verwijtingen , ende feyden , Geeft gylieden cns water dat wy drincken , maekt gy en Aaron, dat wy water krijgen om te drinken, of wy zullen u tot de flachtoffers van onze woede ftellen : (a) Mofe dan feyde tot hen , Wat twifl gy met my, die flegts een dienaer des heeren ben , en u op het geleide van Gods Zoon in de wolk, ter dezer plaets gebracht heb ; waerom verfoeckt gy den HEERE door ongeloof en wantrouwen? hoe onredelyk en ondankbaer is uwe handelwys , daer gy zoovele proeven van de Goddelyke Voorzorg ondervonden bebt ? moest gy, in plaets van dit , niet op God vertrouwen , en Hem gelovig om zijnen byftand fmeeken ? 3. Doe nu het volck aldaer dorflede nae water, zoodrae zy in deze legerplaets kwamen , zagen de Ifraëliten wel, dat 'er geen water was, hierop begonnen zy aenftond* te morren , maer toen nu de nood, na verloop van eenige dagen, zoo hoog geklommen was, dat zy den dorst niet langer dulden konden , en dat de tong aen het gehemelte kleefde , fo murmureerde 't volck tegen Mofe, zy werden nu woedende , ende 't volk, allen eerbied hebbende afgelegd, feyde in de tael van ongeloof en'verregaenda wanhoop : Waer toe hebt gy ons nu uyt Egypten doen optrecken, op dat gy my, ende mijne kin- 00 Num. 20: 3,4, • II. DEW,. M 4  i84 EXODUS XVII. deren, ende mijn vee , van dorfte dedet fterven"? gy zijt het, die ons, onder fchoonfcbijnende beloften , de grootfte onheilen berokkend hebt. 4. Doe hy deze murmureeringe hoorde, So riep Mofe al biddende tot den HEERE , feggende : Wat fal ïck defen volcke doen ? waermede zal ik deze menigte te vrede ftellen en tot bedaren brengen? hunne woede is nu zoo hooggaende, dat zy pael noch perk kent, daer feylt niet veel aen of fy lullen my fteenigen ; zo gy heer in hunnen nood niet voorziet, zullen zy het aen my wreeken. 5. Doe feyde de HEERE tot Mofe: Gaet kloekmoedig en onbefchroomd henen voor het aengefichte des volcks, door het midden der legerplaets, vrees niet, niemand zal u eenig leed aendoen , ende neemt met u eenigen uyt de Oudfte , uit de meest bedaegde en aenzienlykfte mannen van Iiraè'1, opdat deze getuigen zijn van het geen gy verrichten zult, ten einde de ongelovige menigte riet zegge, dat 'er een verborgen bron ware , ter plaetfe daer ik water zal doen voortkomen , ende neemt uwen ftaf in uwe hant, (b) daer mede gy de riviere van Egypten floegt, toen het water in bloed veranderde, ende gaet onbefchroomd en welgemoed henen. 6. (c) Siet, ick fal aldaer in de wolk, met een byzonder teeken van mijne tegenwoordigheid, voor UW aengefichte op den rotzfteen in het gebergte Horeb ftaen, zoo om uw geloof te verfterken, als om de Oudften te overtuigen , dat het water, hetwelk uit de rots zal voortvloeien, door mijn wonderdoend Alvermogen zy te weeg gebracht ende gy fult met den gemelden ftaf op den rotzfteen flaen , fo fal daer water uytgaen , dat het volck drincke : Mofe nu dede alfoo voor de oogen der Oudtften van Ifraël ; hy floeg den rotsfteen , en de wateren doelden of als. rivieren tot aen de legerplaets der Ifraëliten, Pf. 78: 15,16". Pf. 105: 41. 7. Ende hy noemde den name dier plaetfe, welke tot (ijExod. 7:20. CO N«Wt 20:9. Pf. 78:15. ende 114: 8. 1 Cor. 10:4.  EXODUS XVII. i8S tot dus ver Raphidim geheten was, MalTa ende Meriba met toerpeling, deels op het verzoeken van God , deels op het twisten met Mofe : want Masfa beteekent eene verzoeking, en Meriba eenen twist. Mofe geeft ook zelf deze reden van die benaming, het was, zegt hy, om den twift der kinderen Ifraëls, ende om dat fy den HEERE verfocht hadden , feggende , Is de HEERE in 't midden van ons met zijne byzondere Voorzienigheid en machtige voorzorg ofte niet ? dit fchijnt ons twijfelachtig , daer wy aen eene plaets gebracht zijn, alwaer wy van dorst fterven moeten. 8. (cl) Doe Ifraël, op eene wonderdadige wys, van water voorzien was, en de reis van Raphidim naer Horeb verder voortzette, vergel. Deut. 25: 17, 18, doe quam het nageflacht van Amalek ende ftreedt tegen Ifraël in Raphidim. Wat de Amalekiten bewogen hebbe op Ifraël aentevallen, heeft de Gefchiedfchrijver niet aengeteekend : Het kan zijn dat de oorzaek in den ouden wrok tusfchen Efaus nakomelingen en die van Jacob moeste gezocht worden; want Amalek was de oudfte Zoon van Efau, uiteen bywijf, Gen. 36": 12. Of liever zochten deze Amalekiten zich te verrijken door den buit der Ifraëliten , welke zy voor eenen weerloozen hoop aenzagen. Hoe het wezen moge, dit weten wy met zekerheid , dat de nakomelingen van Amalek een machtig en zeer talrijk volk uitmaekten, Num. 24: 20. 9. Mofe dan feyde tot Jofua , die reeds in dezen tijd een man van naem en aenzien fchijnt geweest te zijn, Kieft ons mannen, de zulken, welke gy weet dat de meeste moed en dapperheid bezitten , ende treckt uyt , buiten de legerplaets den vijand te gemoet, ftrijdt tegen Amalek : morgen fal ick op des heuvels hoogte ftaen , ik zal my op de hoogte van eenen heuvel begeven, en daer gaen ftaen, zoo om te zien , hoe gy u gedragen zult als om u, door mijne tegenwoordigheid, aen te moedigen, ende de ftaf Godes, op welker opheffing de heer zoo 00 Deut. 25:17,18. II. DEEL. M 5  i86 EXODUS XVII. vele en zulke blijkbare wonderen , ter verlosfing van Ifraël verricht heeft , fal in mijne hant zijn, opdat gy u, by het aenfchouwen van dezen ftaf, den Goddelyken byftand herinneren moogt, en u daermede bemoedigen. 10. Jofua nu dede als Mofe hem gefeyt hadde, ftrijdende tegen Amalek : doch Mofe , Aaron , ende Hur klommen op de hoogte des heuvels. Wie hur geweest zy, is met geene zekerheid te bepalen, zo wy het bericht van josephus geloven mogen, was hy de zwager van Mofes, de man van Mirjam , Mofes zuster. 11. Ende het gefchiedde , terwijle Mofe fijne hant, en met dezelve zijnen ftaf ophief, fo was Ifraël de ilercklle , zoo lang had Ifraël de overhand over da Amalekiten, maer terwijlen hy fijne hant, in welke hy den ftaf hield , nederliet , fo was Amalek de fterckfte. 12. Doch Mofe handen werden fwaer en vermoeid , zoodat hem het opheffen van den ftaf uitermaten moeilyk viel, daerom namen fy > Aaron en Hur, eenen fteen, ende leyden dien onder hem , dat hy daer op tot meerder gemak fate : ende Aaron ende Hur onderflutteden fijne handen , d'een op defe, d'ander op d'ander [zijde]: dan hield Mofe den ftaf met de eene en dan wederom met de andere hand , wanneer hy zich daertoe van de rechtehand bediende, onderfteunde Aaron, en wanneer hy de flinkehand gebruikte, onderfchraegde hur zijnen arm , alfo waren fijne handen gewiffe of ftevig , hy hief den ftaf geftadig op , tot dat de fonne ondergingh, 13. Alfo dat Jofua, den Koning der kinderen van den Amalek , ende fijn volck krenckte en de nederlaeg gaf door de fcherpte des fweèrts. Het opheffen van den ftaf, kon op zich zeiven niet met al baten: Maer 'er is geen twijffel aen, of Mofe ging hierin te werk volgens het Goddelyk bevel, en het behaegde den x e e r e , dat uitwendig teeken met eenen wonderdadigen byftand ,  EXODUS XVII. 187 ftand , ten behoeve der ftrijdende Ifraëliten , te doen ge. paerd gaen. 14. Doe feyde de HEERE tot Mofe , uit de wolk , Schrijft dit , dezen zegeprael over Amalek, ter gedachteniiTe in een boeck , ende legt het in de Ooren van Jofua , dien ik voor het vervolg, tot groote dingen gefchikt heb, draeg zorg dat hy dit altoos onthoude, (e) dat ick de gedachteniiTe van Amalek geheel uytdelgen fal van onder den hemel, dat 'er eens een tijd komen zal , dat ik het ganfche nageflacht van Amalek, dermate zal uitdelgen , dat 'er niemand van zal overblijven, om den naem van dit volk levendig te houden. Dit bevel heeft Mofe werklyk ter uitvoer gebracht, hy heeft dezen zegeprael over Amalek omftandig aengeteekend, niet alleen ter dezer plaets , maer ook Deut. 25: 17. ■ Ook is de voorzegging nopens de verdelging van Amalek blijkbaer vervuld, zoo door Saul 1 Sam. 15, als door David 1 Sam. 30, en door de kinderen van Simeon, 1 Chron. 4. 15. Ende Mofe bouwde, ter dankbare gedachtenis van deze merkwaerdige verlosfing, eenen altaer , ende hy noemde lijnen name, of deed 'er dit opfchrift op gra veeren: de HEERE is mijn baniere, die my over Ama lek zoo luisterrijk heeft doen zegepralen. 16. Ende hy feyde , Dewijle de hant op den throon des H e E r E n is , dat is, terwijl de hand van God opgeheven is op zijnen throon , de plaets van zijne byzondere heerlykheid , terwijl de heer plechtig by zich zeiven gezworen heeft , dat hy de nakomelingen van Ama lek zal uitroejen, (ƒ) fo fal de oorloge des HEEREN , dat is de ftrijd der Ifraëliten, onder 's heeren machtigen byftand , tegen Amalek zijn, van geflachte tot geflachte, totdat dit volk ten laetften geheel en al zal uitgeroeid wezen. Anders zou men het ook vertalen konnen, en deze opvatting komt ons zeer aennemenlyk voor, dewijl zijn hand, te weten die van Amalek, tegen den throon des Heeren geweest is , omdat hy zich met geweld tegen den heer O) Num. 24- 20. 1 Sam. J5: 2, 3. Dcnt. 25:17,18,19. (ƒ) 1 Sara. 15: 2.  i88 EXODUS XVIII. en zijn beduur, die thans bezig was Ifraël naer Canaan beeri te leiden , heeft pogen aentekanten , zo zal de oorloge des heeren tegen Amalek zijn , van geflachte tot geflachte. HET XVIII. KAPITTEL. In het voorbygaen verhaelt Mofe , hoe Jethro zijn Schoonvader , hem ontmoet, en raed gegeven heeft. 1. (a) J)Oe Jethro Priefter van Midian, van wel¬ ken voorheen Kap. 2 reeds gefproken is , Mofe fchoonvader , hoorde al wat Godt aen Mofe , ende aen Ifraël fijnen volcke gedaen hadde : dat de HEERE Ifraël uyt Egypten uytgevoert hadde : want het kon niet anders zijn, of het gerucht van deze verbazende wonderen moest zich allerwegen onder de omliggende volkeren verfpreiden. 2. So nam Jethro, Mofe fchoonvader, Zippora Mofe huyfvrouwe (na dat hyfe wederom gefonden hadde,) te weten, toen Mofe naer Egypten toog, om den Gcddelyken last, hem aenbevolen , ter uitvoer te brengen, had hy zijne huisvrouw en zijne beide zonen , voor eenigen tijd, aen Jethro zijnen fchoonvader te huis gezonden, deels om door geen gezin, in zijne groote onderneming verhinderd te worden, deels om door zijne huisvrouw niet kleinmoedig gemaekt te worden. Thans het hoofd van een vry volk geworden zijnde, ging Jethro hem te gemoet, met Zippora zijne huisvrouw. 3. En met hare twee fonen, (b) welckes eenes name was Gerfon, (want hy feyde , Ick ben een vreemdelingh geween: in vreemden lande) , vergel. Kap. 2: 22. 4. Ende de name des anderen was Eliëzer, want [feyde hy~] de Godt n.ijnes vaders is tot rnij- (0) Exod. 2: 16. ende 3: 1. (b~) Exod, 3: 22.  EXODUS XVIII. igi van 200 veel Godvrucht, omgegaen, en nu was hy, door het verhael der verbazende wonderen, het welk Mofe hem gedaen had, meer dan ooit te vooren in zijn geloof aen dezen eenigen en waren God, en in zijne overtuiging omtrent zijne macht en alles beftuurende Voorzienigheid, bevestigd geworden. Doe nam of gaf Jethro, Mofe fchoonvader, tot een openbaer blijk , dat hy den waren Godsdienst omhelsde, en den Heer met dankbaerheid de eer gaf van Israëls wonderdadige verlosfing , Gode brand-offer , het welk door het vuur op den altaer geheel verteerd wer, ende flacht- of dank-offeren : ende Aaron quam , ende alle de Overfte dat is aenzienlykfte perfonen van Ifraè'I, om broot te eten, om mede feest te houden en te fpijzigen van het overfchot der dankofrerei, met Mofe fchoonvader, voor het aengefichte Godes: voor de plaets, alwaer de Heer zich op eene byzond^re wys in d; wolk vertoonde. 13. Doch het gefchiedde des anderen daegs, fo fat Mofe op den Richterftoel om het volck te richten, om meerdere en mindere gefchillen te beoordeelen en te beflechten, ende van wegen de groote menigte des volks, waren de gefchillen zoo veelvuldig , dat Mofe zich daertoe den ganfchen dag moest verledigen , zonder dat hy tijd had, om te eten of te drinken : want het volck ftont voor Mofe van den morgen tot den avont. 14. Als Mofe fchoonvader fagh alles wat hy den volcke dede, hoe veel moeite en tijd hy bededen moest, om dit groote volk te richten en te beftuuren , en welken onverdraeglyken last hy daerdoor op zijne fchouderen had: fo feyde hy, Wat dingh is dit, dat gy den Volcke doet ? welken last hebt gy te dragen? dat is voor u alleen niet te doen! waeromme fitt gy felfs alieene als Richter, zonder eenigen byftand , ende al het ontelbare volck ftaet voor u van den morgen tot den avont zonder u eenigen tijd tot rust of verademing over te laten ? 15. Doe feyde Mofe tot fijnen fchoonvader: Om dat dit volck tot my komt Godt raet te vra- II. DEEL.  i9a EXODUS XVIII. gen, en van my. te vernemen, wat in onderfcheiden gevallen, volgens de Goddelyke wet, recht en billyk zy. 16. Wanneer fy een fake van twist of gefchil hebben , fo komt het tot my, dat ick richte tuffchen den man ende tusfchen fijnen naeften, en beflisfe, wat ieders goed recht zy, ende dat ick [haer] bekent make Godes inftellingen ende fijne wetten , wat de Goddelyke wet» in verfchillende omftandigheden, vordert. Deze laetfte uitdrukking fchijnt ons kennelyk te veronderftellen, dat ter dezer tijd de wetten op Sinai reeds gegeven waren. 17. Doch Mofe fchoonvader feyde tot hem: De fake en is niet goet die gy doet; deze handel•wys is voor u niet uittehouden, en het is voor het volk ook niet voordeelig, 18. Gy fult geheel vervallen, en u ganfchelyk afwerken, foo gy, als dit volck, 't welk by u is: hoe lang moet fomtijds iemand ftaen wachten, eer hy een beurt krijgt, om zijne zaek aen u voorteftellen, dat is recht gefcbikt om zich eene ziekte op het lijf te halen: want defe fake is te fwaer voor u, gy alleen en kontfe niet doen. 19. Hoort nu mijn ftemme, ick fal u raden, ende Godt fal met u zijn , ik ben wel verzekerd , dat God dezen mijnen raed zal goedkeuren en begunstigen: weeft gy voor 't volck by Godt, ende brengt gy de faken voor Godt : bemoei gy u alleen met zware en gewigtige zaken, en, zo zy u duister zijn, pleeg dan daerover raed met den Heere. 20. Ende verklaert hen de inftellingen ende de wetten , maek den twistenden partyen dan bekend , wat, volgens de Goddelyke wet, billyk en wat onbillyk zy, ende maecktfe bekent den wegh daer in fy wandelen fullen , ende het werck dat fy doen fullen, hoe zy zich in onderfcheiden gevallen gedragen moeten. Anders zou men tusfchen deze beide uitdrukkingen dit onderfcheid maken konnen, dat de eerfte, in den weg te wandelen, betrekkelyk zy tot de plichten, welke zy, de Israëli ten, omtrent God, en de andere, het werk dat zy doen zouden, op die plich.  EXODUS XVIII. 193 plichten , welke zy omtrent elkander onderling te betrachten hadden. 21. Doch fiet gy omme onder alle den volcke , nae kloecke en bekwame mannen, Godtvreefende, waerachtige, dat is brave en eerlyke mannen, de gierigheyt hatende, die geen gevaer lopen , van zich door gefchenken te laten verblinden; met één woord, perfonen, die alle vereischte hoedanigheden bezitten , om het Richterambt te bekleeden: wanneer gy zulke mannen gevonden hebt , fleltfe over hen, tot Richters in het leger der israëliten, Overfte der duyfenden, Overfte der honderden, Overfte der vijftigen, Overfte der tienen : Vier ordens van Richteren moest Mofe aenftellen, van welke de mindere buiten allen twijffel aen de meerderen ondergefchikt waren. De Richters van den hoogften rang, moesten iooo, die van den tweeden 100,. die van denderden 50, en die van den laegften io perfonen onder hun gebied hebben. 'Er is geen bedenking op , of men kon, wanneer men zich verongelijkt achtte, van den minderen op den meerderen Rechtbank, en ten laetften op Mofe zeiven, zich beroepen. 22. Dat fy, deze meerdere en mindere Richters , vervolgde Jethro, dit groote volck tot aller tijt , in zaken van minder aenbelang richten; doch 't gefchiede, dat fy alle groote faken aen u brengen , maer dat fy alle kleyne faken richten : verlicht alfo ufelven , maek u het werk, langs dezen weg, gemakkelyker, ende laetfe den last met u dragen. 23. Indien gy defe fake doet, ende Godt het u gebiedt, dezen mijnen raed / met zijne goedkeuring be ■ vestigende; want het wijst zich van zelfs , dat gy, zonder Gods voorkennis en goedvinding, zulk eene fchikking niet maken moogt, fo fult gy kunnen beftaen; daer gy anders onder den ondraeglyken last zoudt moeten bezwijken: fo fal oock al dit volck in vrede gerust en vergenoegd aen fijne plaetfe, elk in zijne tente, komen, daer zy anders door een verdrietig wachten vermoeid wierden. II. DEEL. N  19+ EXODUS XVIII. 24. (d) Mofe nu hoorde nae fijnes fchoonvaders ftemme met genoegen en goedkeuring, ende nadat hy den Heere over deze zaek had raedgepleegd , dede alles wat hy gefeyt hadde. 25. Ende Mofe verkoos kloecke mannen , uyt gantfch Ifraël, ende maecktefe Hoofden en ondergefchikte Richters over 't volck: Overfte der duyfenden , Overfce der honderden, Overfte der vijftigen , ende Overfte der tienen: 26. Dat fy het volck tot aller tijt richteden : de harde fake welke hun netelig voorkwam en in welke zy geen doorzicht hadden tot Mofe brachten, maer fy aüe kleyne fake richteden. 27. Doe liet Mofe fijnen fchoonvader trecken, nadat hy eenigen tijd by hem vertoefd had: ende hy gingh nae fijn lant , Midian. Zijne vrouw en zonen hield Mofe by zich. HET XIX. KAPITTEL. De oprechting van Gods Verbond met Israël op Sinai. X. JN de derde maent na 't uyttrecken. der kinderen Israëls uyt Egyptenlande: ten felven dage, dat die derde maend begon, op den eersten dag van die maend, qaamen fy, de Israëliten, in de woeftijne Sinai, in eene vlakte van het fteenachtig Arabië, welke den naem ontleende van den berg. Sinai, en nae den val van de woeftijne, Sinai geheeten wordt. Op den i4den dag der maend Abib waren de Israëliten vertrokken uit Egypten : er waren derhalven rs dagen verlopen esr die eerfte maend geëindigd was; want een maend, die 00 Deut. 1: 0.  EXODUS XIX. 195 trie met elke nieuwe maen eenen aenvang nam , duurde 29 dagen. Deze 15 dagen, gevoegd b/ de 29 da ;en van de tweede, en dezen eersten dag van de derde maend, maken te zamen 45 dagen uit na Israëls uittocht uit Egypten. — Wanneer men nu hier by rekent den volgenden dag, toen Mofe tot God opklom en weder nederkwam , om de Goddelyke boodfchap aen Israëls Oudften bekend te maken vs. 3, no* dien dag toen hy ten anderen male opklom vs. 7 en 8,-en eindelyk de drie dagen, welke God aen het volk gaf, om zich te bereiden vs. 10, 11, vindt men juist 5 o dagen, welke 'er tusfchen Israëls uittocht uit Egypten, en de Wetgeving op Sinai, verlopen zijn. 2. Want, nadat fy den zegeprael over Amalek bevochten hadden, Kap. 1 7 , waren de kinderen Israëls getogen uyt Raplüdim, ende quamen in de woeflijne Sinai, ende fy legerden haer in de woeftijne , zy floegen aldaer hunne tenten neder: Israël nu legerde fich aldaer tegen over dien bergh Sinai, van welke de woeftijne haren naem ontleende. In deze woeftijne Sinai hebben de Israëliten eenen aenmerkelyken tijd vertoefd : niet minder dan een gansch jaer hebben zy op deze legerplaets doorgebracht, zy bleeven 'er tot den 2 9ften dag der tweede maend van het tweede jaer na hunnen uittocht uit Egypten , Num. 10: n , 12. Het zal daerom niet onvoegzaem zijn deze woeftijne kortelyk te befchrijven, te meer omdat aldaer zoo vele merkwaerdige zaken zijn voorgevallen. — Zy is gelegen in het fteenachtig Arabië en merklyk verheven boven de ganfche landftreek. Langs eenen rotsachtigen weg komt men op eene vlakte, welke van rondsom met rotzen en fteilten omgeven is. Aen het einde van die vlakte , naer de zijde van het Noorden, verheffen twee hooge bergen hunne kruinen, van welke de een Sinai en de ander Horeb genoemd wordt. Beide zijn vy zeer fteil en hoekig; maer Sinai is ruim een derde hooger dan Horeb, zoodat Horeb ten westen liggende , by het opgaen der Zonne, door de fchaduw van Sinai ten eenenmael overdekt worde. Wanneer men langs eenen fteilen en gansch moeilyken weg op den top van den berg Sinai gekomen is, II. DEEL. N 2  s96 EXODUS XIX. vindt men deszelfs oppervlakte zoo groot , dat dezelve ten naeften by zestig menfchen zoude kunnen bevatten. — Op zich zeiven aengemerkt was deze woestenye gevolgelyk eene zeer oogefchikte legerplaets voor zulk een talrijk volk, daer 'er gebrek was aen alles. 3. (a) Ende Mofe klom op tot Godt, op den berg namelyk, naer die plaets, alwaer de wolk zich thans gevestigd had, het zy dat de heer hem dit, in eene Goddelyke aenfpraek, bevolen had; het zy omdat hy zich nu de Goddelyke belofte herinnerde, dat hy den heer met ds Israëliten op dezen berg dienen zoude, vergel. Kap. 3: 12, 18: ende de HEERE riep tot hem, toen hy tot zekere hoogte was opgeklommen, van den top van den bergh, uit de wolk , met eene hoorbare ftem, feggende, Aldus fult gy tot den huyfe Jacobs fpreken, ende den kinderen Ifraëls verkondigen: Het verdient zekerlyk eene byzondere opmerking, dat de heer hier van de Israëliten, onder twee verfchillende benamingen fpreke, het huis Jacobs en de kinderen Israëls. Er is zekerlyk eene byzondere reden voor, maer het is moeilyk dezelve te bepalen. De waerfchijnlykite is deze, dat de heer hun, langs dezen weg, heeft willen herinneren, dit zy, die nog onlangs zoo gering waren geweest als Jacob, toen Ifaac hem naer Paddan Aram wegzond, nu zoo groot en machtig geworden waren, als toen die Aertsvader van daer met grooten rijkdom terug kwam , en den naem droeg van lsraël _ Hoe het wezen moge , Mofe moest de volgende woorden, uit 's heeren naem, tot de vergadering der Israëliten fpreken. 4. (b) Gylieden hebt gefien, wat ick den Egyptenaren gedaen hebbe : hoe ick u op vleugelen der arenden gedragen, u beveiligd en zoo ver buiten het bereik van uwe vyanden gehouden heb, als of gy door eenen arend , op zijne vleugelen , om hoog gevoerd en gedragen waert; ende hoe ik u tot my gebracht hebbe ; tot dezen 00 Hand. 7: 38. C*0 Deut. 39: 2. enae 32: II.  EXODUS XIX. 197 dezen berg Sinai, om my te dienen , en onder mijne byzondere befcherming genomen heb. Pe fpreekwys is ontleend van de Arenden, die gewoon zijn hunne jongen, op hunne vleugelen , met zulk een fnelle beweging om hoog te voeren, dat geen vogel hen kunne navolgen ; even op foortgelijke wys had de heer de Israëliten, met eenen onbegrijpelyken fpoed, uit Egypten uitgevoerd , en tegen de aenvallen en vervolgingen der Egyptenaren zoo beveiligd, dat deze hen niet bereiken konden. — De herinnering van deze weldaden was ongemeen zeer gefchikt, om Israël tot dankbaerheid aentefpooren , en hun onder het oog te brengen, hoe zeer zy verplicht waren den heer te dienen en zijne wetten te gehoorzamen. Ter meerderen aendrang voegde de h e e n 'er by: 5. Nu dan, indien gy neerftelick mijne ftemme fult geboorfamen , eigenlyk ftaat 'er indien gy mijne ftem gehoorzamende zult gehoorzamen, dat is wanneer gy mijne geboden naerftig en gezettelyk zult onderhouden, ende mijn verbont houden, aen de eisfchen van mijn verbond, met uwe gedragingen beantwoordende, dat Verbond namelyk, het welk ik nu gereed flae met u op te richten , dat volksverbond , door het welk ik u onder mijne gansch byzondere regeering zal aennemen: indien gy gezind zijt aen deze uwe verplichting te beantwoorden, (c) fo fult gy mijn eygendom zijn "uyt alle volckeren, zo zal ik u, boven en met uitfluiting van alle andere Natiën, tot mijn beminde volk, tot het volk van mijn byzonder eigendom, aennemen, en eene Gods - Regeering over u oprichten: want (d) de gantfche aerde is mijne, ik voer een onbepaeld bewind over alle gefchapen wezens, maer voor u zal ik op eene gansch byzondere wys zorgen, en u meer onmiddelyk regeeren en beftuuren. De zaek wordt al zoo duidelyk, wanneer men het woordje want door alhoewel vertaelt, gy zult mijn eigendom zijn uit alle volkeren, hoewel de ganfche aerde de mijne is, zoodat ik zoowel eene andere natie als ulieden , tot het volk van mijn byzonder eigendom zoude konnen aennemen. (O Deut- T~ ende Io: *4> '5- entie *• eBde 26: l8, PJ* I35: 4: Jef. 41: 8. Tic. 2: 14. 00 Pf" 24: 1. II. DEEL, N 3  EXODUS XIX. soi te raken , fal, zo hy naby is , fekerlick gefteenigt, ofte zo hy op eenigen afftand van het leger verwijderd is, zal hy met pijlen fekerlick doorfchoten worden, het zy een beeft , het zy een man , hy en fal niet leven. Anderen verklaren het eerfte gedeelte van dit vs. met betrekking tot den overtreder op deze wys, geen hand zal hem, die den berg te nakomt, aenroeren, elk een Ifraëlijt zal zijne handen te goed achten, om 'er zulken roekeloozen booswicht mede aenteraken , men zal hem door middel van fteenen of pijlen, met den dood , nae yerdienfte ftraffen. Deze ftraf wordt ook uitgeftrekt tot de beesten, opd.it de eigenaers des te beter zorg zouden dragen , dat ook het vee tot den berg niet naderde. Dan evenwel zouden zy, op een zeker teeken, nader tot den berg komen mogen. Als de ramshoorn langfaem gaet, wanneer zy een zagt en langzaem geluid , als dat van eenen ramshoorn of van een trompet hooren zullen , dan fullen fy vryheid hebben om op den bergh te klimmen. — Deze woorden worden door de Uitleggeren zeer verfchillend opgevat : voor het naest vereenigen wy ons met die genen, welke den berg in eenen ruimen zin nemen , en daeronder het benedenfte, of den voet van d->n berg begrijpen; en dan zou de meening deze zijn , dat het langzaem gaen van den ramshoorn hun een teeken wezen zoude, dat zy tot den voet van den berg naderen mogten , gelijk zy vervolgens onder het geleide van Mofe gedaen hebben , vs. i 7. — Voor het overige hebben wy 'er nog by te voegen, dat wy hier niet aen een eigenlyke ramshoorn of trompet te denken hebben, maer aen een geluid, het welk door de Engelen veroorzaekt werd,' en de naeste gelijkheid had aen dat van een ramshoorn. 14. Doe gingh Mofe van den bergh af tot het volck : ende hy heyligde 't volck, gelastende zich op die wys te reinigen , als d- heer vs. 10 geboden had, ende fy wiesfchen hare kleederen. 15. Ende hy feyde tot het volck : Weeft gereet tegens den derden dagh, om op eene meer on- II. DEEL. N 5  soa EXODUS XIX. nriddelyke wys voor het luisterrijk teeken der Goddelyke Ma« jesteit te naderen , (li) ende en naedert niet tot de vrouwe. Hoewel deze laetfte byzonderheid vs. i o en i r niet wordt aengeteekend , is 'er evenwel geen twijffel aen , of zy was door den heer, aen Mofe, uitdrukkelyk voorgefcbreeven. Zy was zeer gefcbikt, om de harten der Ifraëliten van alle zinlyke vermaken aftetrekken , en met Godsdienflige befeffen geheel te vervullen, en om voor te komen, dat niemand, door eene vrouw, welke in hare onrünigheid was, zoude befmet worden. i<5. Ende het gefchiedde ten derden dage, nadat de beide dagen der voorbereiding verlopen waren, en de dag tot de plechtige wetgeving gekomen was , doe het morgen vroeg was , (i) dat 'er op den bergh zeer zware donderen ende blickfemen waren, ende een fware wolcke, in het midden van welke zich een vlammend vuur vertoonde , vs. 18, ende 't geluyt als eener feer ftercker bafuyne, het welk door de Engelen veroorzaekt werd, fo dat al het volck verfchrickte, dat in 't leger was. Mofe zelfs was geweldig ontroerd, Hebr. 12. 21. Deze vreeslyke en fchrikverwek'kende teekenen dienden aen den eenen kant, om Ifraël tot ontzach en eerbied op te wekken , en aen den anderen kant om hun het geduchte der Goddelyke wraek aftefchilderen , ingeval zy ongehoorzaem waren. 17. Ende Mofe leydde 't volck uyt den leger,zoodraehy de ramshoorn of bazuin langzaem hoorde gaen, vs. 13. Gode , die op den top van den berg in het midden des vuurs tegenwoordig was, te gemoete: (k) ende fy Honden aen 't onderfle of aen den voet des bergs , om des Heeren woorden te hooren. 18. (/) Ende de gantfche bergh Sinai roockte , om dat de HEERE op denfelven nederquam in vyer: (K) 1 Sam. bi: 4- 1 Cor. 7: 5. ff) Hebr. 13: 18. (i) Deut. 4110,11. (T) Richt. 5; 4,5 *PfaIm 68; 9. enck 114: 4. Hab. 3-10.  EXODUS XIX. 203 vyer ' het welk op eene fcbrikverwekkende wys door de donkere wolk doorftraelde , ende fijn roock gingh op, als de roock van eenen oven , ende de gantfche bergh beefde feer , door eene geweldige aerdbeving, vergel. Pf. 68: 9 en 104: 32. Op andere Bijbelplaetfen leeren wy, dat God in het vuur op den Berg nederdalende, met eene zeer groote menigte van Engelen vergezeld ware, Deut. 33: 2. Pf. 63: 18. Gal. 3:19. Hebr. 2: 2. 19. Doe 't geluyt der bafuyne gaende was , by aenhoudendheid voortgong, ende feer fterck wiert: fprack de ontroerde Mofe , waerfchijnlyk zijne vrees en ontfteltenis te kennen gevende; misfchien was het nu , dat hy uitliep : ik ben gansch bevreesd en beevende , ende Godt antwoordde hem met een ftemme, welke van het ganfche volk gehoord en verftaen werd. 'Er ftaet wel niet, wat God tot Mofe zeide, maer buiten allen twijffel, behelsde deze ftem moedgevende woorden, om hem alle vrees te ontnemen, en hem in ftaet te ftellen, om ook het volk op te beuren, gelijk hy werkelyk gedaen heeft, Cap. 20: 20. 20. Als de HEERE, of de wolk, in welke de heer, in het midden des brandenden vuurs, op eene zeer byzondere wys, tegenwoordig was, nedergekomen was op den bergh Sinai, op de fpitfe, dat is den hoogften top des bergs: fo riep de HEERE Mofe op de fpitfe des bergs, ende Mofe klom op in het midden van het vuur , en den zwarten rook , met welken de top van den berg omgeven was. Het fchijnt, dat Mofe, eer de heer hem riep, op eenigen afftand van den top des bergs geftaen hebbe, als in het midden tusfchen de plaets van Gods luisterrijke tegenwoordigheid , en tusfchen het volk, het welk onder aen den voet van den berg voor de fcheidpalen ftond. 21. Ende de HEERE feyde tot Mofe, Gaet af, betuygt defen volcke, dat fy niet door en breken tot den HEERE, dat zy niet ondernemen, om met ge» weid tot dezen hoogften top des bergs door te dringen, om II. DEEL.  204 EXODUS XIX, te fien, hoe en op welk eene wys ik my aen u vertoone i ende vele van hen vallen , en onmiddelyk gedood worden. Het fchijnt, dat fommige ftoute mannen, toen Mofe den berg hooger opklom, om op den top te komen, het voornemen opvatteden, om hem te volgen, uit nieuwsgierigheid, om den heer zeiven van naby te zien , welke zich , nae hunne verbeelding, in de eene of andere uitwendige gedaente vertoonde. En dit was de reden, dat God Mofe aenftonds naer beneden zond, om het volk , op ftraffe des doods, te verbieden, om niet nader te komen, dan zy nu waren. 22. Daer toe fullen oock de Priefters, die tot den HEERE met offeranden en gebeden voor het volk naederen , fich heyligen, afzonderen, en meer dan gewoon reinigen : Om dat zy nauwer gemeenfchap met my hebben , dan het overige gedeelte van het volk, moeten zy althans by uitnemendheid rein zijn, en zich vooral niet verbeelden , dat zy meer gerechtigd zijn om d.m berg te naderen, dat de HEERE niet tegen hen uyt en breke in zijnen toorn, en hen doode. Naderhand is eerst het Priesterfchap ingefteld, en tot Aatons huis bepaeld ; men vraegt daerom , welke perfonen, hier, onder den naem van Priesteren, bedoeld worden. Op deze vraeg wordt zeer verfchillend geantwoord. Sommigen denken, in navolging van de Jooden , aen de eerstgeboornen , die het Priesterambt zouden bediend hebben, tot dat i$ wet daeromtrent nadere bepalingen gemaekt had. Anderen meenen, dat die Jongelingen bedoeld worden, welke Mofe naderhand inden offerdienst onderfteunden, Kap. 24:5. Nog anderen denken aen de eerften en voornaemften der Stammen , die doorgaends onder den naem van Oudften voorkomen. Wy voor ons zouden meest overhellen tot de gedachten der gener, die hier aen ! Aaron en zijne zonen Nadab en Abihu denken , die nu by voorverhael Priesters genaemd worden, omdat zy eerlang tot het Priesterambt zouden worden ingewijd, gelijk zy ook vryheid kreegen, om, nevens de zeventig Oudften, verder dan het gros van het volk, den berg op te klimmen , Kap. 24: 1, 9. 23. Doe  EXODUS XIX. tos 23. DoÊ feyde Mofe, die van gedachten Was, dat 'er tegen deze overtreding van het Goddelyk gebod genoegzaem gezorgd was, deels door ernftige waerfchouwingen en bedreigingen , daels door het omtuinen van den Berg , doe zeide Mofe tot den HEERE : Het volck en fal op den bergh Sinai niet kunnen klimmen : want gy hebt ons betuygt , feggende , Bepaelt den bergh ende heyligt hem, en dit is werkelyk gefchied, ik heb het volk de grenzen aengeweezen, welke zy niet zullen durven ovsrfchrijden. \ 24. De HEERE dan, de onbuigzame hardigheid van Ifraël beter kennende dan Mofe, feyde tot hem: wat gy 'er ook van denken moogt; doe het geen ik u gebiede, Gaet henen , klimt zonder uitftel af, waerfchouwende het volk nog eens, daer na fult gy, ende Aaron met u, opklimmen : doch dat de Priefters ende het vo'lck niet door en breken, om op te klimmen tot den HEERE, dat hy tegens hen niet uyt en breke. Deze herhaelde waerfchouwing was nu des te noodzakelyker: want daer Aaron nu mede naer boven geroepen werd, zouden ook anderen, vooral zijne zonen, en zy die voorheen tot den offerdienst gebruikt waren, ligtelyk in den waen hebben konnen komen, dat het hun ook vry ftond, den berg op te klimmen. — Aaron genoot deze byzondere eer, omdat hy eerlang tot het Hoogepriesterambt ftond geroepen te worden ; want het kon niet nalaten hem meerder aenzien by het volk te verwekken, wanneer het zag, dat hy tot nadere gemeenfchap met God , dan iemand van hen, wierd toegelaten. 25. Doe klom Mofe af tot den volcke : ende feyde 't Goddelyk bevel hen aen. Daerna klom hy, met Aaron den berg op ; evenwel niet weder tot op den hoogften top; want Deut. 5:4,5 zegt hy ons , dal» hy geduurende het afkondigen der wet, omtrent het midden der hoogte van den berg geftaen hebbe, tusfchen God en tusfchen het voU,;. — HET  io6 EXODUS XX. HET XX. KAPITTEL. De tien geboden worden hier door God plechtig van den Berg afgekondigd, onder geduchte teekenen der Godlyke majesteit , waer over het volk zich onthelde , doch waer tegen het door Mofe bemoedigd wordt, vs. I-2I. Mofe keert, na deze ontzachlyke afkondiging der Wet, weder tot God in de donkerheid op het hooger gedeelte des bergs, en ontvangt eenigen naderen aendrang en bepaling op 't (luk van den Beelden-dienst, en het bouwen van eenen Altaer , vs. 22-26. Tot het rechte inzicht in dit en eenige volgende Kapittels, is nodig vooraf deze dingen op te merken. I. Het is in 't voorige gebleeken , dat God dit volk verbondswyzig hadde opgenomen tot een Volk of Republyk, •waar over Hy zelf, in de grootfte nadruk en uitgeftrektheid , de Regeerder of Koning zijn wilde. Ifraël ftond dan onder een Theocratie, dat is , onmiddelyke Godsregeering. Het geen de Koningen of Burgerlyke Overheden gewoonlyk waren en deden , dat wilde God zelf zijn en doen onder dit volk. II. Het verbond., by deze gelegenheid gemaekt, diende, om dit volk als zoodanig plechtig optenemen , van alle volkeren te onderfcheiden, als een volk zijns eigendoms te regeeren, en ook om hierdoor de bedeeling van het Verbond der genade, en langs dien weg de ware Kerk, onder dat volk te bewaren , tot welke oogmerken alle de wetten van dit verbond by uitnemendheid dienstbaer waren , welke fteeds uit dat oogpunt moeten befchouwd worden. III. Ingevolge hiervan , nam God dan op zich het geheele Eur-  »i2 EXODUS XX. geeft: — Maer gy zult integendeel My, my alleen dienen, gehoorzamen , lief hebben, en vertrouwen. 4. (b) Gy en fult u geen gefneden beelt, noch eenige, 't zy gegoten, of op eenige andere wyze toegeftelde gelijckenilTe van my maken, om my daer onder aftebeelden en te vereeren; van welken aert het ook wezen moge, "van 't gene"] dat boven in den hemel is , noch "van 't gene] dat onder op der aerde is : noch *van 't gene] dat in de wateren onder der aerde is. 5. Gy en fult u voor die niet buygen, door uiterlyke gebaerden des lichaems; noch haer dienen, met by dezelve te zweeren, geloften te doen, wierook en andere offeranden aen dezelve toetebrengen: Gy zult u niet hebben intebeelden, noch dit te bekleeden onder 't voorwendfel, van My in die beelden te dienen; gy zult My op zulke of eenirre andere onvoegzame wyze niet vereeren: — Maer in tegendeel zult gy my naeuwkeurig dienen, overeenkomftig mijne natuur en volgens mijn eigen openbaring, dat is, in Geest en Waerheid, gelijk ik een zuivere Geest ben. — Hier op, dus vervolgt de heer, hebt gy zeer zorgvuldig toetezien, want ick de HEERE uwe Godt ben een yverigh Godt, die mijne eere met geen gefneeden beeld wil deelen maer eene onverdeelde liefde , eer, en vertouwen vorderê; en het tegengeftelde niet ftraffeloos kan aenzien; ja, die deze overtreding zoo hoog opneme, dat ik de mifdaet der vaderen in dit geval befoecke, zoo veel dit tijdelyke leven aengaet , aen de kinderen, aen het derde, ende aen het vierde [lidt] der gener die my haten door van my en mijnen ingeftelden dienst af te hoereeren; het welk aenduidt; of, dat God de oordeelen waer mede hy dezen afval, als ze niet door de Overheid geftraft werd maer de overhand kreeg, ftond te bezoeken, zou doorzetten tot in het derde en vierde geflacht; of dat God, wanneer hy al in zijne langmoedigheid de eerfte overtreders verfchoonde van de uiterfte ftrafoefening, om der oprechten wille, en (>) Lev. 36": 1. Pfalm 07- 7-  EXODUS XX. 213 an om tijd te geven tot bekeering; Hy nogthans gewisfelyk dien afval nae verdienfte zou bezoeken , wanneer ze doorbrak , al was 't ook in het derde en vierde lid , in 't welk hy dan, met de boosheid van dat geflacht te bezoeken, teffens de misdaed der vaderen voor 't oog der wereld zou t'huiszoeken. — Maer, zouden Gods oordeelen zijn als een diepen afgrond, zijne goedertierenheid was en zou ook zijn als de bergen; gelijk 'er volgt: 6, Ende doe barrnhertigheyt aen duyfènden, der gener die my lief hebben , My alleen aenkleeven al« het eenig voorwerp hunner Godsdienftige eerbewijzing , met zulk eene onverdeelde genegenheid, als eene kuifche Vrouw baren wettigen Man toedraegt ; ende die , ingevolge daer van, mijne geboden onderhouden. Door deze nadruklyke drangreden , die zich ook tot het eerfte gebod uitftrekt, wilde God Ifraël de grootheid en fnoodheid dezer zonde, als een fchending zijner Majesteit, onder 't oog brengen, en van dezelve hen affchrikken, als van een kwaed dat de overtreders en hunne huisgezinnen ten verder, ve zoude brengen. Trouwens, aen dit gebod hingen alle de overigen; hier door inzonderheid moesten zy van alle andere volken der aerde zich onderfcheiden; zodrae zy het lieten varen, moesten metterhaest alle de overige banden losgaen; aen de Afgoderye en Beeldendienst waren allerlei fnoode grouwelen en fchadelyke gevolgen verbonden; geen zaek was 'er, waer in zy voor zoo groote en veelvuldige verzoekingen en gevaren zouden blootliggen, van wegen de volken die rondomme waren, dan deze: geen wonder derhalven, dat God dit gebod als met fcherpe nagelen en prikkelen in hun gemoed vestigen wilde. 7. (c) Gy en fult den name des HEEREN let hier op den nadruk! ^heeren uwes Godts, niet ydelick gebruyeken, of tot ydelheid opnemen, het zy lichtvaerdig, het zy valfchlyk, door mein - eed; noch op eenige andere wyze oneerbiedig omtrent my en in mijnen dienst verkeeren; — Maer. integendeel zult gy met diepen eerbied en ongeveinsde hoogach- (0 Lev. 19: 12. Matth. 5: 331. II. DEEL. O 3  EXODUS XXL 223 des Tabernakels en des ftatelyken Altaers, in deszelfs voorhof , tot vermijding van de ontdekking der fcbaemte , den Priesters bevolen heeft linnen broeken aentetrekken, zonder welke zy den altaer niet bedienen mogten. HET XXI. KAPITTEL. Dit Hoofdfluk behelst verfcheiden wetten betreffende het Huishoudelyk en Burgerlyk beftuur; in 't byzonder t,opens de dienstbaren, vs. l-ll. Vervolgens eenige Jirafwetten tegen verfcheiden overtredingen en ongevallen , nae welke de overheid moest richten; ook ten opzichte van het vee vs. 12-36. I. ^Ooi der fprak de h e e r e tot Mofe, op den berg, na dat hy tot Hem in de donkerheid genaderd was, volgends vs. 21 van 't voorige Kap., zeggende : Dit nu zijn de rechten , met welk woord veelal de Burgerlyke wetten benoemd worden , die gy hen , den kinderen Israëls , fult voorftellen en uit mijnen naem gebieden te onderhouden. Hier volgen nu de meer byzondere wetten van het Sinaïtifche Verbond, met de verdere plechtigheden, met welke het zelve voltrokken en ingewijd is waer toe dit , en al het volgende behoort, tot het einde van Mofes' derde boek; waer na wy dan nog, omtrent fommige byzonderheden, eenige nadere bepalingen , verklaringen, byvoegfels, of uitbreidingen, by voorkomende gelegenheden, in 't vervolg gemaekt vinden, die in de twee laetfte Boeken van Mofe hier en daer tusfchen de overige gefchiedenisfen des volks worden ingevlochten. Plet Hoofd of opfchrift, 't welk wy hier ontmoeten, ftrekt zich uit tot alle die Wetten, welke, van hier af tot het 23 Kap. ingefloten, voorgedragen en aldaer met een allerkrachtigften aendrang befloten worden. Daer na vcrhaelt Mofe de plechtige ftaving van dit verbond , Kap. 24. Waerop II. DEEL.  aH EXODUS XXI. dan volgt de toerusting van den Tabernakel, met de weteek van den ^uiterlyken Godsdienst daer toe beboorende j in 't overige van dit, en 't grootfte deel van 't volgende IIIe. Boeki Bet zal zeer dienstig zijn j dat wy onze aenmerkingen aen het hoofd van 't voorige Kap. begonnen, nog een weinig vervolgen, en over deze Wetten door de vol•** gende aenmerkingen en ophelderingen wat nader het nodig licht verfpreiden. Ii De voorname vraeg is, van hoedanigeri aert en verplichting deze meer byzondere wetten van dit verbond zijn aente nerken ? Waer op wy, in 't gemeen antwoorden, dat ze allen wel een zekere betrekking hebben tot de zedelyke wet, en aengemerkt moeten worden als zekere uitbreidingen of bepalingen van de Geboden der zedelyke wet, ten aenzien van de wyze, op welke God dezelve onder dit volk, geduurende die huishouding der kerke , wilde waergeriomen hebben; maer dat ze echter geen zedelyke of onveranderlyke wetten op zich zelve zijn. IL Tot beter begi ip hier van heeft men optemerken, dat de bevelen der ze 'elyke wet, aengemerkt als de Wet der Natuur , a'Lemeene plichten of zedelyke grondbeginfelen inboezemen, doch welke, nae den aerd der onderfcheiden gevallen ei omftandigheden, in hare wyzen en byzonderheden' zeer onderfcheiden bepalingen toelaten , zoo door Menschlyke, als door Godlyke wetten ; welke bepalingen ' niet regelrecht tot de Wet der Natuur als zoodanig, maer tot het ftellig recht behooren, en nae vereisch van tijden en omftandigheden verandering ondergaen konnen ', terwijl de gronden, of algemeene plichten, tot welker nader bepalingen die ftellige en veranderlyke wetten dienen , on* veranderlyk dezelfde blijven. By voorbeeld God te dienen, is een onveranderlyk voorfchrift en algemeene plicht, die de wet der zeden ten allen tijde gebiedt; maer de wyze daer van kan verfcheidenlyk bepaeld worden , by voorbeeld, Dient my door offeranden, wasfehingen, en andere plechtigheden ,  EXODUS XXI. 225 heden ; op zulke of zoodanige tijden en Feester. Deze nadei e bepaling nu van het a'gemeen zedelyk bevel, of natuurwet, heeft wel betrekking tot dezelve, maer wordt echter de zedelyke wet zelve niet, en is ovcrzulks niet onveranderlyk, noch van eene volftrekte en algemeene verplichting. III. Wanneer we nu de zedelyke wet nader befchouwen, bevinden we, dat zy voornamelyk beftaet in twee hoofdgeboden , nae de twee onderfcheiden voorwerpen, tot welke wy betrekking hebben: ze verkeert deels omtrent God, en den dienst welken wy Hem fchuld'g zijn; deels omtrent den mensch, zoo ons zeiven, als onze naesten , en de plichten die wy daeromtrent hebben waertenemen. Nae die twee hoofd-deelen der zedelyke wet, verdeelen zich ook de foorten der ftellige wetten , door welke die algemeene plichten nader bepaeld worden. De bepalingen van eenig algemeen bevel der zedelyke wet, nopens den dienst van God, gefchieJt door wetten d'e men Ceremonieel of Kerkplechtig noemt; de bepalingen van eenig algemeen bevel der zedelyke wet, nopens de plichten van orde en billykheid onder de menfchen, gefchiedt door zulke wetten, die men Politike , Richterlyke , of Burgerlyke wetten en rechten noemt. IV. Ingevolge dezer voorgeftelde aenmerkingen , vinden we in het Sinaïtifch Verbond een drieërlei foort van wetten: (1) Enkel Zedelyke, die louter uitdrukkingen of onmiddelyke gevolgen zijn van de algemeene en onveranderlijke natuurwet: (2) Ceremonieele of Kerkplechtige wetten, die haer opzicht hebben tot het algemeen bevel van God te dienen , en de bepalingen behelzen , van de wyze , op welke de dienst van God nae het uitwendige onder dat volk en geduurende die huishouding moest waergenomen worden : (3) Eindelyk Burgerlyke wetten, die haer opzicht hebben op de plichten van orde en billykheid onder de menfchen, en de nadere bepalingen behelzen van de wyze, op welke die onder Israëls Burgerftaet moesten betracht worden. V. Deze onderfcheiden foorten van wetten worden , doorgaends en over 's geheel, wel onderfcheidenlyk voorgefteld; II. DEEL. P  22Ö EXODUS XXI. want zoo vinden we voornamelyk de zedelyke wet in het aone; de burgerlyke.wetten in dit en twee volgende hoofdftukken; en dan de kerkplechtige, van 't 25 Kap. af en vervolgens in 't overige van dit, in 't grootfte gedeelte van het volgendei boek. Evenwel, dit onderfcheid wordt niet overal zoo ftreng in acht genomen, of wy vinden ook hier en daer, nae voorkomende gelegenheden, eenige vermenging of t'zamenvoeging van verfcheiden foorten ; en dit heeft fommigen aenleiding gegeven om een vierde foort te ftellen, namelyk gemengde of t' zamengeftelde wetten, welke dan wederom vierzins kunnen onderfcheiden worden: 'Er zijn die beftaen (1) uit iets Zedelyks en iets Ceremonieels; (2) 'Er zijn die beftaen uit iets Zedelyks en iets Burgerlyks; (3) nog anderen, die beftaen uit iets Ceremonieels en iets Burgerlyks; (4) en eindelyk zulke, die van alledrie de foorten iets hebben, van het Zedelyke, het Burgerlyke, en het Ceremonieele t' zamen. VI. Uit al het gezegde zal nu de onderfcheiden aert van alle deze wetten , en derzelver onderfcheiden uitgeftrektheid van verplichting, zeer gemakkelyk" in alle derzelver byzonderheden kunnen bepaeld worden; want hier uit blijkt dan, dat het ganfche t' zamenftel der Sinaïtifche wetten, deels Zedelyke bevelen behelst, ingericht om de wet der natuur en hare zuivere voorfcbriften duidelyk voorteftellen; deels Stellige bevelen, dienende tot nadere bepalingen en uitbreidingen der zedelyke plichten, ten aenzien van de wyze, op welke zy in dien tijd, en onder dat volk, moesten waergenomen worden. De eerften zijn van eene algemeene en altoosduurende verplichting, niet uit kracht van dit Sinaïtisch verbond (dit had alleen betrekking tot Israël), maer uit kracht van de onveranderlyke wet der natuur, die daer in uitgedrukt is, en hoofdzakelyk begreepen is in de wet der 10 geboden. De laetften betroffen en verplichteden eeniglyk het volk Israëls j onder die huishouding; en dier toe behooren de Burgerlyke en Ceremonieele Wetten. VII. Dit laetstgezegde wordt overtuigend blijkbaer als we het oogmerk dezer wetten in aenmerking nemen. Zy dienden,  EXODUS XXI. 227 den * om dit volkj als een afzonderlyk volk, 't welk onder eene onmiddelyke Godsregeering ftond , te beftuuren. God had zich als tot een Burger-Overheid van dat volk, by wyze van een wederzijds verdrag en vrijwillige verbindtenis, gefield; in die betrekking ftond hy nu dit volk te regeeren en daer toe wetten voortefcbrijven: Doch deze ganfche Thtocratie, of Burgerlyke Godsregeering, had tot zijn oogmerk en uitzicht de bewaring der ware Kerke, en moest dienstbaer zijn aen het verbond der genade, nae-deszelfs onderfcheiden bedeelingen; van hier, dat met deze Burgerlyke wetten gepaerd en zeer nauw verknocht, ja als ingevlochten wierden zulke wetten, welke dienden, om den uitwendigen Godsdienst onder dat volk, nae vereisch van dien tijd, te regelen, met die bedoeling teffens, om hen door dezelve , als door fchetfen en voorbeelden, te wijzen op Mesfias die te komen ftond, en zijn Koningrijk. Dies waren de Ceremonieele en de Bargerlyke wetten onderling aen elkander dienstbaer , en t' zamen ingericht, om nae den .byzonderen aert van dit volk, de gelegenheid van hun land, en verdere omftandigheden , deze Natie, en de ware kerk onder dezelve, te bewaren, trapsgewyze van de kindsheid tot den volwasfen ftaet opteleiden, en tot de volmaekter bedeeling van 't Genadeverbond den weg te banen; in welk opzicht de ganfche ftaet van dit volk, 't welk volgends deze wetten geregeerd werd , voorbeeldig was, of ten minsten een verder uitzicht had. VIII. Zoo drae nu Mesfias zelf gekomen was, moest hier in noodwendig een groote verandering voorvallen; het lichaem zelf daer zijnde, moesten de fchaduwen en de bediening der voorbeelden wijken; de Kerk kreeg eene geheel andere gedaente; het oude verbond uitgediend hebbende, moesten ook deszelfs wetten ophouden, of wel zoodanige verandering ondergaen, als de aert der zake medebracht. Ingevolge hier van zijn ook die bepalingen , welke door de Burgerlyke en Ceremonieele wetten aen Israël waren ingefield, toen afgefchaft, en door duidelyker, eenvoudiger, en geestelyker Inftellingen, gefchikt nae den aert van 't Euangelie der vervulling, vervangen: in zoo verre zelfs, II. CEEL. p 2 .  228 EXODUS XXL dat de onderhouding dier oude wetten nu niet alleen onnodig , maer zelfs deels onmogelyk , deels ongerijmd zijn zou? IX. Immers, wat de Ceremonieele Inzettingen betreft; deze, voor zoo verre zy den Mesfias, die te komen ftond, afbeeldden , en dus onderftelden dat Hy nog niet dadelyk gekomen was; deze kunnen niet meer onderhouden worden, of men zou zich ingewikkeld fchuldig maken aen ongeloof, als of Mesfias nog niet gekomen ware en 't verlosfingswerk nog niet volbracht hadde, Gal. 5; 2. X. Doch wat belangt de Burgerlyke wetten; deze, voor zoo verre ze eenigzins onmiddelyk uit de zedelyke wet voortvloeijen, en niet verbonden zijn aen de byzondere omftandigheden van Israëls ftaet , maer Van een onbepaeld nut zijn kunnen voor allerlei volken; in zoo verre konnen en mogen zy billyk worden overgenomen of nagevolgd: In dat opzicht verdienen deze Godlyke wetten, in allerlei Staten en Gerichtshoven, vooral niet minder geraedpleegd en vergeleeken te worden , dan de wetten der Grieken en Romeinen: waer by dan echter dit onderfcheid altoos plaets heeft, dat die overgenomen Israëlitifche Burgerwetten, de Christenen niet zoo zeer, gelijk eertijds den Joden, als onmiddelyke Godlijke Inftellingen, maer als Overigheids wetten verplichten. Maer wat die byzonderheden der Israëlitifche Burgerwet betreffen, die een bepaeld opzicht hadden op den byzonderen ftaet en de omftandigheden van dat , volk, of daer uit voortvloeiden, of ook van een voorbeeldig uitzicht waren; deze zijn niet minder dm de Ceremonieele wetten afgefchaft, en derzelver onderhouding zou, niet minder dan die, deels onmogelyk , deels onnut, ja zelfs in onze gefteldheid en omftandigheden fchadelyk en ongerijmd zijn; gelijk, by voorbeeld de wetten aengaende de Losfers, het trouwen van zijns broeders kinderlooze Weduw,. het Sabbath-jaer, den Diefftal, de Vrijfteden, de wetten aengaende de Dienstknechten en Dienstmaegden, in dit zelve Kap., en dergelijken ; hoewel men 'er echter leerzame gevolgen en gebruiken uit kan afleiden, welke van eenige toepasfing op verfcheiden gevallen zijn kunnen. . Dit  EXODUS XXL 229 Dit haden wy tot recht begrip van het t' zamenftel der Sinaïtifche wetten nog vooraf te zeggen. Laet ons nu, op deze gelegde gronden, tot de befchouwing der wetten zelve voortgaen, welke met dit Kap. voornamelyk haren aenvang nemen , en over welke de in 't ooghouding van het tot hier toe beredeneerde een aenmerkelyk licht verspreiden zal. vs. 2. De Wetgever maekt een begin met de wetten nopens den Dienstbaren ftaet, van welks goede verordening het Huishoudelyk belang, en 't geluk van den Burgerftaet, niet weinig afhangt. We vinden hier onderfcheiienlyk gehandeld van den Dienstknecht , vs. 2 - 6. Dan van de regten eener Dienstmaegd, vs. 7 11. De hoofd-wet, welke in de volgende versfen tot byzondere gevallen gebracht wordt, is in dit vs. begreepen onder dit voorftel: Als gy ( willende dat zy alleenlyk zich nauwkeurig zouden wachten van 't bloed te eten, maer het zelve op de aerde zouden uit' ftorten, 't welk dan gerekend wierd, zoo veel als of zy het den Heere heiligden op zijnen Altaer, Deut r 2: 23. vergeleeken met Levit. 17: 4, 5. Maer ter vergoeding van de dagelykfche bywooning der plechtige Godsdienften en offeranden , ftelde God drie vaste Hoogtijden in , op welke alle man van Ifraël moest verfchijnen, om God in het Heiligdom te dienen, en aldaer van 't geen hy ten offer bracht voor zijn aengezicht te eten en te drinken. Intusfchen moet men niet denken , dat de afgelegenen onder Ifraël volftrekt geen aa-  i?6 EXODUS XXIII. eenige hunner grouwelen, welke met de afgodifche plechtigheden verbonden waren , of daer uit volgden , natedoen; maer gy fultfe, namelyk hunne afgoden en afgodstempels, geheelick afbreken, ende hare opgerechte beelden gantsch vermorfelen. 25. Ende gy fult den HEERE uwen Godt dienen, en Hem alleen voor uwen God en Koning erkennen, eerbiedigen, gehoorzamen, en vertrouwen; (r) fo fal hy uw 'broot, ende uw water fegenen, en u van allen nooddruft rijkelyk verzorgen, van fpijs en drank overvloedig voorzien, en u daerby gezondheid geven , op dat gy de verkwikkingen dezes levens moogt genieten ; ende ick fal de buitengewoone of menigvuldige kranckheden, en alle zware plagen, die ik anderszins gewoonlyk tot eene roede der ftraf onder een zondig volk zende , uyt het midden van u weeren. 26. Ook zal ik de vrucht uwes lijfs zegenen, en u zeer vermenigvuldigen , (s) Daer en fal genoegzaem geene mifdrachtige , noch onvruchtbare in uwen lande zijn: Ick lal 't getal uwer dagen vervullen; gy zult niet in de helft uwer dagen worden afgefneeden, maer den gewoonen loop van den menschlyken leeftijd vervullen, en eenen hoogen en gelukkigen ouderdom bereiken;' gy zult doorgaends een gezond, voorfpoedig, en langduurig leven leiden, en in den ouderdom nog frisch en fterk zijn. 27. (f) Ick fal mijnen fchrick voor uw aengefichte fenden, ik zal de inwooners van Canaan en de volken rondsom met verfchrikking flaen, ende al het volck tot dewelcke gy komt, vertfaegt maken: ende ick fal maken, dat alle uwe vyanden u het hoofd niet zullen durven, bieden , immers voor u niet zullen beftaen , maer vluchtende u den necke toekeeren. 28. (v) Ick fal, onder verfcheiden andere plagen, oock horfelen voor uw aengefichte fenden, zijnde een foort van wespen, die vry groot zijn, en door derzelver vinnige en (r) Exod. 15: 26. Deut. 7: 15. (7) Deut. 7: 14. ff) Exod. 14: 24. Jol. 10: 10. fy~) Deut. 7: ao, Jof. 24: H.  EXODUS XXIII. 277 en vuurige fteken niet zelden den beledigden eene koorts verwekken, volgens bet verhael van Plinius. Deze horfelen, zullen by geheele zwermen uwe vyanden, wanneer ze tegen u ten ftrijde trekken, in 't aengezicht vliegen, op de vlucht drijven , ja zelfs de vluchtende achtervolgen , en door hunneangels, zelfs in de fchuilplaetfen waer de vluchtende zich verbergen , zoo zeer kwetfen, dat ze by menigte zullen vallen, vergel. Deut. 7: 20, Vreest dan niet voor hun aengezichte, want Ik zelf zal voor u ftrijden, en 't zal my aen geen macht en wapenen ontbreken; al komen zy tegen u met fpies en boog, met wagenen en paerden, een gering ongedierte zal genoeg zijn, om op mijn bevel al hunne macht te verijdelen, ik zal de horfelen flechts gebieden, en die fullen van voor uwen aengefichte uytftooten de Heviten, de Canaaniten, ende de Hethiten, onder welke drie alle de overige inwooners van Canaan begreepen worden; 't kan ook zijn, dat deze drie volken wel inzonderheid met deze plage zouden bezocht worden. Zie nopens de vervulling dezer belofte Jof. 24: 12. 29. Ick en falfe evenwel, (dus vervolgt de Heer) ik zal alle de inwooners van het land, 't welk ik u gegeven hebbe , in een jaer van uw aengefichte niet uytftooten, op dat het lant niet woefl en worde, ende 't wilt gedierte boven u niet vermenigvuldigt en worde, eer gy genoegzaem vermenigvuldigd en bekwaem zijt het ganfche land te beflaen, en behoorlyk te bebouwen. 30. Ick falfe allenglkens van uw aengefichte uytftooten , en u intusfchen vermenigvuldigen en uitbreiden, tot dat gy genoegzaem gewaffen zijt, dan zal ik ze allen uitfloten, ende maken dat gy het ganfche land, in deszelfs geheele uitgeftrektheid welke ik u toegedacht en beftemd "hebbe , ervet. Behalven deze waren 'er nog andere oogmerken waer toe God de Canaaniten niet op eenmael geheel uitdelgde, zie Richt. 3: 1. enz. 31. (jf) Ende, (dat is hier zoo veel als namelyk) ick fal uwe lantpalen of grenzen fetten van den Arabifche» O) Num. 34: 3,4. II. DEEL. S 3  278 EXODUS XXIIf. Zeeboezem, de zeeSuph, dat is bies- of fchelf-zee, die te» naeflen by lag ten oosten, namelyk in 't zuid-oosten van Canaan, tot aen de zee der Philiftijnen, dat is, de Middell.andfche zee, die ten westen lag, ende van de woeftijne Sur , ^die zuidelyk lag tusfchen Canaan ea Egypten, tot aen de "riviere Euphrates , noordwaerds, Deut. n: 24. Dit waren de uiterfle grenspalen van het land het welk God aen Israël geven zou, want zoo zegt de Heere, ick fal de inwoonders dies lants in ulieder hant geven, dat gyfe voor uwen aengefichte uytftootet, deels door dezelve te verbannen, deels onder uwe macht te brengen en onder cyns te ftellen; niet op eenmael, gelijk gezegd is vs. 29, maer van tijd tot tijd, by achtervolgende uitbreiding, zoo dat het aengeloopen is tot de tijden van David en Salomo, eer zy het land in die uitgeftrektheid bezeten hebben. Men vindt een aenmerkelyk verfchil, op verfcheiden plaetzen der fchrift, in de bepaling der grenzen van Canaan; de reden daer van is, dat dit land nu eens in een enger, dan in een ruimer zin voorkomt. Het eigenlyk genaemde Canaan werd bepaeld ten Zuiden door 't gebergte Seïr de landftreek der Edomiten: ten Noorden grensde het aen Syrië, en werd bepaeld door *t gebergte van Libanon; ten westen had het de Middelandfche zee, zoo nogthands dat de Philiftijnen, die een ftrook langs die zee bewoonden daer onder niet mede begreepen waren, zie Gen. 21: 24; en, ten Qosten werd het beperkt door den Jordaen. Dit waren de grenzen van het eigenlyk beloofde land in den cngften zin, van dat land welks volkeren zy uitroejen en verdelgen, welks akkers zy onder zich by loting verdeden moesten. Maer dit beloofde land had als 't ware deszelfs buitenwerken, die zeer uitgeftrekt, ja veel uitgeftrekter waren dan het eigenlyk Canaan zelve ; ten opzigt van welke God meer gaf, dan Hy in den engften zin eigenlyk had beloofd. Te weten, ter gelegenheid van den tegcnftand der Koningen Sihon en Og, en de bepaelde overwinning over dezelve, nam Mofe , volgen» 't recht des oorlogs , bezit van die overjordaenfche landen , welke Israël, door den zegen Gods  EXODUS XXIV. 285 Mening en vrede met, en onberouwlyke gehoorzaemheid aen God. 9. Mofe nu ende Aaron klommen opwaerts, na dat zy deze plechtigheid verricht hadden , oock Nadab ende Abihu , ende tfeventigh van de Oudtfte Ifraëls , tot op die hoogte des bergs, welke vs. 1 gezegd was. 10. Ende fy fagen den Godt Ifraëls in het zichtbaer teeken zijner heerlykheid, 't welk op den top des bergs ftond , en nu door een wijking of tusfchen - ruimte in de wolke, donkerheid, en rook-damp, waer mede de top des bergs omgeven was , zich aen hun gezicht eenigzins ontdekte ; ende onder fijne voeten , dat is beneden dat teeken zijner heerlykheid, zagen zy een grondftuk of plaveifel, als een werck van Saphirfteenen, van eene doorfchij. nenda hemelsblauwe koleur, met kleine gouden flippen doorzaeid, ende, dat is hier wederom zoo veel als namelyk, als de geflaltenilTe des hemels in [fijne] klaerheyt, zoo helder als de zuiverfte lucht , wanneer de Starren tintelen. Sommige meenen , dat de Zone Gods zich hier in een menfchlyke gedaente , als zittende op eenen luisterrijken throon, vertoond hebbe, tot een voorteeken zijner aenftaende mensch-wording: doch deze gedachte heeft geen genoegzamen grond; de benaming van voeten, heeft een uitgeftrekte beteekenis, en beduidt meermaels alleen het benedenfte deel van eenig ding; het is vermoedelyk dat zy hier eene onver» gelijkelyke gedaente zagen, by voorbeeld een fchitterend licht, 't welk alle licht overtrof, en door geen kunst kon afgemaeld, geteekend, of uitgebeeld worden; vergelijk Deut. 4: 15. en het aengeteekende op Kap. 20: 22, 23. U. Doch , hoe ontzachlyk dit gezichte ook ware, hoe zeer het aenzien van Jehovahs heerlykheid was als een verteerend vuur, volgens vs. 17, zy leeden daervan evenwel geen de minde fchade, want hy, de heere, die zich in zijnen vreesIyken luister hier openbaerde , en llreckte echter fijne llaende hant , zijn verteerenden gloed niet uit tot deze afgefonderde , namelyk de uitgelezenen der kinderen 11. DEEL.  EXODUS XXIV. 289 ld. Ende de heerlickheyt des HEEREN woonde, dat is bleef woonen of vertoeven, op den bergh Sinai, ende de wolcke bedeckte hem, den Heere, fes dagen, geduurende welke Mofe , met Jofua die hem dus verre vergezelde, op die hoogte des bergs, op een aenrrevkelyken afftand van den kruin vertoefde : ende ten fevenden dage riep hy Mofe , en wel hem alleen , uyt het midden der wolcke, om nader toe te treden , en dade'yk tot de donkerheid in te gaen , latende zijnen dienaer of naer beneden gaen, of daer verblijven om bem by zijn wederkomst op te wachten , welk laetfte 't waerfchijnelykfte is, uit vergelijking met Kap. 32: 17. Denkelyk bleef Jofua, in een lager geJteke van den opgang des bergs, Mofes 'wederkomst inwachten , en vertoefde dus aldaer zoo lang als Mofe op den berg bleef, zijnde vermoedelyk van eenigen leeftocht voorzien, dien hy uit het leger welligt had medegenomen , of etende- van 'c Manna, dat allerwegs rondom het leger regende, en drinkende uit de beek die van den berg afftroomde, DeJt. p: 2T. 17. Ende (c) het aenfien der heerlickheyt des HEEREN was , toen ten zevenden dage de glans des vuurs, door de wolke en donkerheid, naer buiten weder uitbrak , als een verteerende vyer op het opperlte dies bergs in de oogen der kinderen Ifraëls. 18. Ende Mofe gingh in het midden der wolcke, dat is binnen in dezelve , alwaer God zich vertegenwoordigde , na dat hy op den bergh geklommen was, tot het ontvangen niet alleen van de twee fteenen Tafelen, maer ook tot aenwljzing van den Tabernakel, hoe hy die maken moest, als mede tot het ontvangen van de ganfche Priesterlyke Inftelling, en al het geen aen den dienst fles Heiligdoms verbonden was. Al het volk en de Oudften zagen flechts van verre de uitwendige dee'en der wolke, cn het vuur, met den heerlyken glans van licht, van tijd tot tijd, naer buiten fchitterendedoch Mofe werd ingeleid tot het binnenfte , dat is tot dat gedeelte der wolke , alwaer de (O Hebr. 12:29. II. DEEL. T  290 EXODUS XXIV. Heeriykheid des Heeren haren throon had ; hy naderde tot in de tegenwoordigheid van God zeiven, en werd verwaerdigd met God te fpreken, gelijk een man fpreekt met zijnen vriend: ende Mofe was, tot dat gemelde einde., op dien bergh veertigh dagen, ende veertigh nachten} geduurende welken tijd hy onmiddelyk, zonder fpijs of drank, en vermoedelyk ook zonder flaep , van God onderhouden werd, Kap. 34: 28, en gefhdig bezig was , deels met het ontvangen van Gods bevelen , deels met het nauwkeurig bezichtigen en opnemen van het modél des Heiligdoms, 't welk hem daer vertoond werd. Men vraegt , had Mofe volle 40 dagen en nachten daer toe nodig? Doch we vinden ons onbekwaem en onbevoegd om dit te beflisfen: Aen den eenen kant fchijnt men niet te kunnen twijffelen , of God kon, indien 't Hem dus behaegd had , in veel korter tijd dit alles aen Mofe geopenbaerd hebben; aen den anderen kant echter is 't ook zeer waerfchijnlyk, dat Mofe dien tijd niet ledig doorgebracht, maer eene gefladige bezigheid gevonden zal hebben. Voor 't overige mag men denken , dat God, onder andere redenen , ook bedoelde het volk Ifraè'is, onder deze langduurige afwezigheid van Mofe, te beproeven, en, tot hare vernedering, te doen openbaer worden , welk een volk zy, in zich zelve, waren, en hoe Hy alle deze voorrechten aen dat volk bewees en 't zelve uitverkoren had , niet om deszelfs waerdigheid of voorgeziene gehoorzaemheid, maer alleen uit loutere gunst, onverdiende genade, om zijns grooten Naems wille; als medï, gelijk althans vele denken, om in Mofe een voorbeeld te geven, van *t gee.i in den Middelaer des beteren Verbonds insgelijks zou gezien worden , die by de aenvaerding zijner openbare bediening, 40 dagen en nachten zich zou afzonderen met vasten in de woestijne. • HET  EXODUS XXV. 291 het XXV. nmtu Bevel en voorfchrift tot het maken van den TabernOf kei en deszelfs gereedfchappen. i. F)Oe fprack de HEERE tot Mofe, feggende : *. Spreeckt tot de kinderen Ifraëls , wanneer gy van den berg zult afgekomen zijn, dat fy voor my een hef-offer nemen 'uit hunne bezittingen, zonderende, elk nae zijn vermogen, iets af, tot de bouwing van mijn Heiligdom, en 't zelve my toebrengende by wyze van een Hefoffer, 't welk van den offeraer in de hoogte opgeligt en bewogen worde, als voor het aengezichtc des Heeren, om te kennel te geven , dat men 't zelve den Heere aenbood. Hiertoe had bet volk Ifraëls ge'egenbeii, om dat ze , nie^ alleen van dj roerende of losfe goederen , elk het zijne uit Egypten medïgenomen hadden , maer ook boven dien met zeer aenmerkelyke gefchenken van de Egyptenaers begiftigd waren, en rijk beladen met kostbaerheden uittogen , zoo dat de Egyptenaren zelfs zich beroofd vonden, zie Kap. 12: 3 5. 36. Van deze gefchenken, en van hunne overige bezittingen , welke zy met zich genomen , of van de verdronken Egyptenaren tot buit verkreegen , of ook hier en daer, in de woestijne , uit de zee, van 't geboomte, of van 't wild gedierte, opged ten hadden, moesten zy den Heere ee i offer, en wel een vry willig offer brengen; want zoo volgt 'er, „(a) van alle man diens herte fich vrywilligh bewegen fal, fult gylieden, gy , en de genen die gy ve;der tot de op*ameling gebruiken zult , mijn hef - offer nemen. Zy moesten dan hiertoe nist gedrongen worden.. Ca) ExoJ. 33: 5- 1 Chron. 29: 3, 5, 9. 14- Ezr. 2:68. en 3:iïNehem. II: 2. II. oesl. T a  202 EXODUS XXV. maer zich zeiven daertoe bewogen vinden ; ook mogt men hun niet voorfchrijven, hoe veel ieder offeren moest, maer 't moest gelaten worden aen elks vrye keuze en goede be weging. Vervolgens kwam daer by nog een hoofdelyke fchatting van een halven fikkei, Kap. 30: 12-14. weIk alles t'zamen, als ieder flechts een weinig gaf, wegens de ontzachlyke menigte, een zeer aenzienlyke fom belopen moest» gelijk het inderdaed was ; de fchatting alleen bedroeg 100 talenten en 1775 fikkelen Kap. 38: 25. 3. Dit nu is het hefoffer, 't welck gy van hen nemen fult, gout ende filver, ende koper. 4. Als oock hemelsblaeuw, dat is, zijden en wollen ftoffen van hemelsblauw, ende purper, ende fcharlaken , ende fijn linnen, waeronder ook het katoen begreepen wordt, ende geyten [hayr.~] 5. Ende rootgeverwde of roode ramsvellen ,. (want men zegt, dat 'er in 't Oosten rammen zijn, welke natuurlyk deze koleur hadden) ende dalTevellen, ende fittimhout. Wat foort van dieren de Dasfen waren, kunnen wy niet zeggen ; de gevoelens der Geleerden verfchillen daer over heel zeer ; het Sittimkout meent men dat een foort van Acacia was , welks hout ligt en teffens duurzaem was , en in de woestijne omtrent Sinaï veel gevonden werd, zoo dat de Ifraëliten 't zelve alleen voor den arbeid krijgen konden; trouwens, het fpreekt van zelfs, dat zy zich op hunne reis uit Egypten, met geen hout bevracht zullen hebben. Wy willen by deze gelegenheid eens en voor altoos aenmerken, dat 'er over de verwen , edelgefleenten, fommige dieren, houten of gewasfen, en andere ftoffen, zoo veel verfchillende gedachten onder de nafpeurders dezer dingen zijn, dat het veel te breed zou uitlopen, en onbeftaenbaer zijn zou met het oogwit van dit ons werk , dezelve op te geven; dewijl de onzekerheid en overblijvende twijffeling in de meeste , ons niet toelaet eene beflisfende keus te maken. We zullen ons derhalven in al 't geen we niet met zekerheid djrven bepalen, blootlyk houden aen onze overzetting. Het zijn toch zaken van minder aenbelang, en weinig gefchikt voor de vasbaerheid der meeste lezers. 6. Olie  EXODUS XXV. 293 6". Olie tot den luchter of de lampen dos Heiligdoms , fpeceryen ter falf - olie , ende tot roockinge wel- rieckende fpeceryen of kostelyke huiden tot reukwerk. 7. (li) Sardonixfteenen , ende meer andere , Ja allerlei vervullende , dat is fterlyke, fteenen , die men gewoon is tot verliering intevullen, tusfchen andere dingen intevoegen , opteleggen , en in gouden of zilveren kaskens in te zetten , doorgaens van ons edele fteenen genoemd: Deze kostelyke fteenen moesten, onder anderen, en wel inzonderheid , dienen tot den Ephod , ende tot den borftlap ; waer van vervolgens Kap. 38 , zal gefproken worden. 8. Ende , of want, fy fullen my een hfïyligdom maken, dat ick in 't midden van hen woone, als in 't Palels en Hof, 't welk ik onder dit volk wil houden, en alwaer ik van hun wil gediend worden , en my zeiven openbaren met de bewijzen mijner tegenwoordigheid, als hun Koning, en hun God. 9. Nae al dat ick u tot een voorbeelt deles Tabernakels, ende een voorbeelt van al delTelven gereetfchap wijfen fal , even alfoo fult gylieden die maken. Het blijkt hier uit, en uit Kap. 26:30, dat God aen Mofe een uitvoerige fchets, of volmaekt modél in de juifte maten en verdeelingen , van den ganfchen Tabernakel , met al deszelfs gereedfchap, gelijk ook van de Priester-gewaden , vertoond , en ter nauwkeurige bezichtiging', opneming, en inprenting in zijn geheugen of verbeelding, gegeven heeft , op dat deze woordelyke befchrijving te vollediger van Mofe zou begrcepen worden, en hy bekwaem zou wezen, te kunnen zien, of de uitvoering, onder het bewerken van dit alles, nauwkeurig aen dat modél beantwoordde. 'Er is ook nauwlyks te twijffelen, of hier toe zijn ook de Engelen , welke Gods tegenwoordigheid op den berg talrijk verzelden, Mofe dienstbaer geweest; in welk opzicht Gal. 3: 19 fchijnt verftaen te moeten worden, waer Paulus zegt, dat de Wet door de Engelen befteld is in de Itand des Middelaers (i) Exod. 28: 4. II. DEEL. T 3  2P4- EXODUS XXV. Mofe ,• dat is niet zoo zeer de zedelyke wet, welke God zelf van den berg gefproken heeft, maer de meer byzondere wetten van 't Sinaïtisch verbond, en wel allérbyzonderst die wet* ten , welke Mofe, geduurende zijn veertigdaegs verblijf op den berg, ontvangen heeft, namelyk het voorbeeld of modél van den Tabernakel, en de wetten van den fcbaduwachtl* gen Godsdienst, daer toe betrekkelyk. 10. So fullen fy een Arke , dat is Kifte of Koffer (c) van fittimhout maken : dit was het allervoornaemfte ftuk des Heiligdoms, 't welk in 't binnenfte deszelven als in •s Konings kabinet, waer Hy zijn byzonder verblijf houden, en waer niemand, buiten den Hogepriester eenmael 's jaers, toegang hebben zou , moest geplaetst worden ; in 't welke het kostbaerfle pand, de Wet, moest gelegd en bewaerd worden ; gelijk men gewoon is oorfpronglyke ftukken, brieven, contracten enz', ter nauwkeurige bewaring in een kist, koffer, of kabinet wech te leggen en op te fluiten, zoo werd hier, voor het oorfpronglyk gedenkftuk der wet , waer over zy met God plechtig in een verbond getreden waren en ftonden, eene kiste gemaekt, en deze op de allerheiligfte plaets van het Heiligdom nedergezet: Op deze Bond kiste moest ook een dekfel komen , gelijk we aenftonds hooren zullen, 't welk als tot een throon, of grondflag van den throon verftrekte , op welke God de Scbechinah , als het zichtbaer teeken zijner byzondere tegenwoordigheid ftelde, en beftendig deed woonen , twee ellen , zoo vervolgt het onderricht desaengaende , 'ende een halve fal hare lengte zijn; ende anderhalf elle hare breette , ende anderhalf elle hare hoogte. Wy willen hier en voor 't vervolg opmerken , dat het niet wei mogelyk is, zonder afbeeldfels of platen, een duidelyk begrip te geven van alle de deelen des Tabernakels Ên van deszelfs gereedfehappen, en Priefterlyke gewaden: Ook zou dit eene uitvoerigheid vereifchen, welke aen 't oogmerk van dit werk hinderlyk zijn zou. We zullen ons daerom over deze dingen niet kunnen uitbreiden, maer willen CO Esod. 37: 1. Hebr. 9: 1,  EXODUS XXV. 295 len den genen , die lust en gelegenheid daer toe hebben lenprijzen de Werken van Maubach Godsdienst van alle volken, Goekee Mozaifche historie, en Lu n mus, Joodfche Heiligdommen ; terwijl het voor meer ervarenen onnodig is andere werken, die hun genoeg bekend, en ovcrvloedig voor handen zijn, hier aentewijzen. 11 Ende gy fultfe met louteren goude overtreckèn , van binnen zult gy ze met dunne gouden p,1a- n vo"e;, ende van buyten fult gyfe met dergel, a overtrecken: ende gy fult op defelve eenen goudenen krans of uit-ftekenden rand-hjst maken rontom henen, in welken het natenoemen dekfel fluite. _ 12 Ende siet voor haer vier goudene ringen , ende'fetfe aen hare vier hoecken ' alfo dat twee ringen op d'eene zijde;derfelver zijn, en twee ringen op hare andere zijde. is Ende maeckt hantboomen van fittimhout, van die lengte, dat de dragers dezelve oP hunne fchouders kunnen leggen , zonder de Arke zelv. aenteraken , ende overtrecktfe met gout. , i4 Ende fteeckt de hantboomen m de ringen, die aen de zijde der Arke zijn, dat men de Arke daer mede drage op dé fchouderen der Leviten, waertoe in 't byzonder de zonen van Korah verkoren werden, Num. 4: 4 enz. , j ic (d) De draegboomen fullen m de ringen der Arke Zijn , fy en fullender , na eenmael in de ringen gedoken te zijn, niet weder uytgetogen worden. Wanneer de Arke door de dragers werd nedergezet , en geplaetst m •t binnenfte Heiligdom , moesten zy de draegbomen niet daeruittrekken, maer in de ringen laten fteken, en alzoo laten ftaen; welke draegbomen men meent juist de lengte van 't Heilige der heiligen gehad te hebben , zoo dat ze met de eene einden tegen den achter-wand des tabernakels, en met de andere einden tegen het voorhangfel raekten. De reden hier van fchijnt onder anderen geweest te zijn , om langs (<0 1 Kon. 8: 3. II. DEEL. T 4  29<5 EXODUS XXV. dezen weg te voorzien , dat de Leviten , by bet opnemer, of nederzetten, de Arke zelve niet zouden aenraken, t geen anders hgtelyk dikwijls kon gefchied zijn, zoo zy telkens de handboomen m de ringen hadden moeten fteken. iö. Daer na (e) fult gy in de Arke leggen 't getuygennTe, namelyk de wet der I0 geboden, dat ick U , op twee fteenen tafelen, geven fal," om als'een getu.ge.ns onder u bewaerd te worden ; van waer deze Ark zeer dikwijls de Arke der getuigenisfe genoemd wordt. Naderhand zijn ook de geheele vijf Boeken van Mofe in eene zijd-lade van de Arke gelegd en bewaerd, Deut. 31: 24. *7- (ƒ) Gy fult oock een verfoendeckfel maken, met van Sittimhout met goud overtogen, maer van louteren goude : twee ellen ende een halve fal fijn lengte zijn : ende anderhalve elle fijn breette en dus juist zoo lang en breed als de Arke zelve, volmaektelyk daerop fluitende , dewijl de rand , die van buiten om de Arke als een fierlyke krans of kroon gemaekt was , dit dekfel mede omvattede. Dit dekfel wordt met recht, volgens onze vertaling, (die ook de vertaling der 70 en van Paulus is , Hebr. 9-5) Verzoeadekjel genoemd , want het wooid bedekken wordt gewoonlyk in de H. Schrift, met betrekking tot de zonden, in den zin van versoenen gebezigd. De reden dezer benaming kwam ook hier zeer te pas , wijl God zich in het teeken zijner heerlyke tegenwoordigheid op dit dekfel vertoonde, als op zijnen Genade - throon, verzoend en bevredigd door het bloed , 't welk voor deze plaetfe zijner heerlykheid gefprengd werd, als een fchaduw van 't ware Zoenbloed, 't welk hier mede werd afgebeeld. Aengezien nu de offeranden en verzoeningen niet ten den Zone Gods, maer aen den Vader die als eerfte perfoon 't Recht der Godheid handhaeft, werden toegebracht, zo kan men niet twijffelen, of de Godlyke perfoon , die als Ifraëls Koning en Wetgever zich boven de Ark als op zijn throon vertoonde, was God de Vader. Het verzoendekfel, of wel de geheele Arke, moet derhalven eene fchets CO Hebr. 9:5. « (ƒ) Exod. 37: 6.  EXODUS XXV. 207 fchets of voorbeeld van den waren Borg en Middelaer hebben opgeleverd, in wiens binnenfte Gods volmaekte wet was, die door zijne volmaekte zedelyke heiligheid het fijne goud in zuiverheid gelijk was, en uit kracht van zijn bloedig lij. den (verbeeld door 't bloed der offeranden waer mede de Ark en 't verzoendekfel befprengd werd) tot een verzoening was, gelijk Hy genoemd wordt Rom. 3:25. 1 Joh. 2: 2 en elders: eene verzoening , welke als tot een dekfel was, waer door de overtredingen bedekt, en de bedreigende vloek der wet op den overtreder ingehouden , befloten, en buiten werking gefield werd, voor de genen die tot God in dezen weg zijner inftelling naderden ; ja een verzoening , die teffens ten grondflage verftrekte van Gods Genade - throon , van waer God niet osmiddelyk op de wet, maer op het verzoendekfel zag , waer onder de wet lag. Hier op fchijnt de Apostel het oog te hebben, onder anderen Rom. 8: 2-4. De wet des geests des levens , die in Christus Jefus is , (die als de Borg des Verbonds de volmaekte wet, in haer oorfpronglyke zuiverheid, in zijn binnenfte heeft, in wien dit onfchendbTrer Inftrument des Verbonds , als in de tegenbeeldige VerbondsArk , allernauwkeurigst bewaerd wordt ), die wet dan, zoo als ze in Christus onder het verzoendekfel volmaekt bewaerd ligt, heeft my vry gemaekt van die zelfde wet, zoo als ze buiten Christus , en volgens hare aenkondiging van den berg, 'een wet der zonde en des doods was, die wel den plicht leerde en ftreng gebood, maar geen kracht tot onderhouding gaf of beloofde, daer zelfs de zonde door de aenkondiging van 't gebod veel eer levendig werd , en zy dus tegen haer oorfpronglyk oogmerk een wet der zonde werd, en ook een wet des doods , die den dood bedreigde, zonder uitkomst of herftel aen de hand te geven : Men zie voords tot bevestiging van 't gezegde , hoe de Apostel dit verder uitbreidt vs. 3, 4- 18. (g) Gy fult oock twee Cherubim van gout maken: van dichten [goude~], dat is van masfijfgoud, van geflagen gouden platen, van gedreeven werk, fult gyfe fjO Hebr. y: 5. II. DEEL. T 5  £0g EXODUS XXV. maken , en wel in diervoege plaetfen, bewerken, en vast»? hechten, dat ze als uyt de beyde eynden des verfoen* deckfels voortkomen, ftaende op de beide uiterfte boorden, en dus als ter zijde van 't verzoendekfel , 't welk als de throon Gods was, van waer God benoemd wordt als tusfchen de vleugelen der Cherubim te woonen. 19. Ende maeckt u eenen Cherub uyt het eene eyndé aen defer zijde , ende den anderen Cherub uyt het [ander] eynde aen gene zijde : uyt het verioendeckfel fult gylieden de Cherubim maken, uyt de beyde eynden deflelven. Duidelykheids halve wordt het geen vs. 18 reeds in. 't gemeen gezegd was, hier met onderfcheiding herhaeld ; 't geen in dergelijke befchrijvingen zeer gemeenzaem gefchiedt tot meerder klaerheid, nauwkeuriger bepaling , en voorkoming van alle misverftand. , , , 20. Ende de Cherubim fullen hare beyde vleugelen om hooge uytbreyden, (*) bedeckende met hare vleugelen het verfoendeckfel, zoo dat ze in 't midden tegen elkander raken, en daer door met hunne vleugelen den zetel , de zitplaets van den throon , vormen : ende hare aengefichten fullen tegen over malkanderen zijn , en naer elkander toegekeerd, doch zoodanig dat ze teffens nederwaerds op het verzoendekfel zien ; want de aengefichten der Cherubim fullen nae het verfoendeckfel zijn. Het is onzeker , welk eene gedaente de Cherubim hadden: uit vergelijking van Ezech. 1: 10 met Cap. 10: 14- meent men , dat zy het aengezicht van eenen Os hadden: Sommigen meenen , dat ze als vliegende Osfen of Paerden eenen Donder-wagen verbeeldden, als het zinbeeld der tegenwoordigheid van dien God , die den donder en blixem van zich doet uitgaen, die van dezelve zijnen wagen maekt, en op de vleugelen des winds wandelt; op dat Ifraël Hem mogt erkennen als den Allerhoogflen, die hemel en aerde regeert. Het is evenwel zoo zeker niet uit vergelijking der genoemde plaet- C/i) Hebr. 9: 5.  EXODUS XXV. 299 piaetfen, dat de Cherubim de gedaente van Osfen veel min van Paerden hadden; het dier dat volgens Ezech. i het aengezicht van een Os had, kan Kap. i o in een ander opzicht by het aenzien of da luisterrijke gedaente van eenen Cherub vergeleeken zijn. Althans het is ons dus verre , vooral ook uit vergelijking van i Petr. i: ia, waerfchijnlykst voorgekomen, dat deze Cherubim afbeeldfels, of liever, Zinnebeelden der Engelen waren, en die geftalte hadden, in welke de Engelen ge. woonlyk den Aerdsvaderen verfchesnen , met byvoeging alleen van vleugelen, met toepasfing op der Engelen geestlyke natuur en gezwindheid : Overal toch , waer men in de H. Schrift van Gods throon leest, vindt men ook de Engelen. Dit was dan een eigenaerdige vertooning van den throon der Godlyke Majefteit in den hemel; terwijl de nauwe vereeni. ging der Cherubim met het verzoendekfel kon affchaduwen, hoe de Borge , Christus Jefus , die als het Woord Gods alle dingen gefchapen had , die in de hemelen en op de aerdt zijn,, die zienlyk en onzicnlyk zijn, throonen , heerjchappym enz. ook alle dingen tot Hem zeiven verzoenen en in Hem verlenigen zou, het zy de dingen die op de aerde, het zy de dingen die in de hemelen zijn, Coll. i 16, 20. 21. Ende , zoo vervolgt de Wetgever, (t) gy fuJt het verfoendeckfel boven op de Arke fetten, na dat gy in de Arke, het getuygeniiTe, (namelyk de twee fteenen tafelen der wet) dat ick u geven fal , fult geleyt hebben. Om dat men naderhand de Arke niet mogt openen, na 'dat ze eenmael met het verzoendekfel be» floten was , en het verzoendekfel als zoodanig ook niet te pas kwam , dan in betrekking tot de wet; zo beval de Heere het getuigenis te leggen in de Arke, eer hy nog gefproken had van 't verzoendekfel te maken, vergel. vs. 10, 17, Dit herhaelt hy hier, willende, dat eerst de wet in de Arke zou gelegd, en daer na, en niet eer, het verzoendekfel daer op gefteld zou worden. Waer by de Heere deze aenmerkelyke toezegging voegt, die 'er volgt, 22. Ende (k) aldaer fal ick by n komen , en my CO Hebr. 9: 4, 5. (*) Num. 7:8p. II. DEEL.  Soo EXODUS XXV. beftendig vertegenwoordigen en woonen door de Schecbinab,' het luisterryk teeken mijner heerlykheid , het welk ik boven dezelve op de vereenigde vleugelen der Cherubim zal doen rusten, ende ick fal , wanneer de gelegenheid zich voordoet , dat gy, en de genen die ik vervolgens daer toe wet* tigen zal, my raed zult te vragen hebben, met u, en die ik verder daer toe benoemen, en met de ürim en Thummim bekleeden zal.,-» fpreken van boven het verfoendeckfel af, van tuffchen de twee Cherubim (die op de Arke der getuygeniffe zijn fullen), en alzoo zal ik van tijd tot tijd , na dat de Tabernakel zal zijn opgericht, u voords bekend maken alles wat ick u gebieden fal aen de kinderen Ifraëls. Dit was dan het treflykst Pronk-ftuk, 't welk het binnenfte Heiligdom, het Heilige der heiligen genoemd, verderen moest. Nu volgt de befchrijving van 't geen in het Heilige moest gefteld worden. 23. Gy fult oock een tafel maken van fittimhout: twee ellen fal hare lengte zijn , ende een elle hare breette : ende een elle ende een halve fal hare hoogte , dat is de hoogte harer voeten zijn. 24. Ende gy fultfe met louteren goude overtrecken : gy fult oock eenen goudenen krans daer aen maken, rontom her, zoo tot fieraed, als om te beletten dat het geen daer op gezet moest worden, niet ligtelyk daervan affchoof en op den grond viel. 25. Gy fult daer oock een lijfte rontomme aen maken nederwaerds , een hant breet: ende gy fult eenen goudenen krans rontom de lijfte derfelver maken , die als een lofwerk dezelve van onderen omboorde. 26. Oock fult gy vier goudene ringen daer aen maken , ook vier voeten op welke de tafel ftaen zal : / ende gy fult de ringen fetten aen de vier hoecken , die aen de vier voeten derfelver zijn fullen. 27. Tegen over , dat is naest of beneden de lijfte fullen de ringen zijn , tot plaetfen voor de hantboomen , om de tafel te dragen , zoo dikwijls de Ta.  3oS EXODUS xxvt dijne maken , ende vijftigh ftricklitfkens fult gy maken aen 't uyterfte der gordijne , dat aen de tweede t'famenvoegende is : defe ftricklitfkens fullen dienen, om 't een aen het andere t'famen te vatten. 6. Gy fult oock aen elk dekkleed , vijftigh goudene haeckfkens maken , zoo dat ieder haeksken ftae tegen over het ftriklisken des anderen dek-kleeds , en 'er bygevolg op eiken afftand van ? el, een haeksken en daer tegen over een lis, dan weer een lis en daer tegen over een haeksken zy ; ende gy fult de gordijnen t'famenvoegen, d'eene aen d'andere, met defe haeckfkens, op dat het één Tabernakel zy, op dat de twee groote kleeden dus aen elkander gevoegd één verdek of uitfpanfel. uitmaken. 7. Oock fult gy (b) gordijnen , dat is dekkleeden uyt gey ten-[Zsayr] maken tot een tente of uitbreiding over den Tabernakel: namelyk dat onderfte tapijt heette eigenlyk Tabernakel, en het tweede dek - kleed heette Tente; van deze benamingen heeft het geheele gebouw die namen ontleend, van waer deze draegbare wooning des Allerhoogften door een vervangende fpreekwys (een deel voor 't geheel genomen) den Tabernakel en de Tente genoemd wordt, 't welk eigenlyk de benamingen der onderfte en tweede dekkleeden waren. Op dat nu de eigenlyk gezegde Tabernakel, of het fierlijk tapijtgehemelte, voor ftof, regen, en verdere invloeden van lucht en weder beveiligd wierde, moest 'er een grover dekkleed, dat digt en tegelijk buigzaem was, gelijk de Geitenvellen, overgebracht worden; en op dat het rondom geheel daer mede mogt bedekt worden, moest dat tweede wat grooter zijn dan het eerfte dekfel: hierom volgt'er, van elf gordijnen fultgy die maken, en das één meer dan in de voorige dekkleeden, t'zamen uitmakende 44 ellen breedte. 8. De lengte eener gordijne fal dertigh ellen zijn, dus ook twee ellen langer dan het voorige, zoo dat het van alle kanten het fierlyk onderdekfel bekleedde , en aen weerskanten byna een el langer, en dus tot op- of by den grond daer overhing, gelijk vs. 13 • gezegd zal worden, ende de breette ee- (0 Exod. iC: 14.  EXODUS XXVII. 31? 2. Ende gy fult fijne hoornen, dat is hoornswyzige uitfteekfels maken op fijne vier hoecken , uyt hem fullen fijne hoornen zijn, zy zullen als uit het bovenfte dss Altaers voortkomen , dienende onder anderen , om de offer-beesten aen dezelve vasttebinden; ende gy fult hem met koper , namelyk met geflagen koperen platen, overtrecken aen de binnen- en buitenzijde van het hout, op dat het geen gevaer liep van vuur te vatten. 3. Gy fult hem oock potten maken , om fijn aflche te ontfangen en in dezelve uit te dragen naer eene reine plaetze, oock fijn fchoefïelen, dat is, aschfchoppen , om daermede de afch , die door den rooster onder den Altaer viel, die van binnen hol was , t'zamen te ichrapen en in de potten te fcheppen : ende fijn beiprengbeekens, om het bloed der offer - dieren in dezelve te vangen, en daer uit dat bloed te fprengen, zoo als naderhand by de wetten der offeranden gezegd zal worden; ook meent men dat ze mede dienden om de vladen der fpijsoffers , beftaende in meelbloeme met olie en wierook, daer in te mengen : ende voords fijn krauwden, dat is vorken of gaffels, zijnde , volgens fommigen, vleesch - haken , waermede het vleefch dat gezoden werd, uit den ketel moest gehaeld worden, vergel. 1 Sam. 2: 14. Volgens de gedachten van anderen worden 'er hier door bedoeld vuurtangen of vuurvorken , dienende om het vuur te roeren , en de ftukken der offeranden te fchikken , en , zo zy buiten de vlamme raekten,'in den gloed te flooten: ende fijn koolof vuur.pannen, waerin men de kolen droeg, onder andaren ook wanneer men de gloejenda kolen van dezan Altaer naer: den Reuk- altaer in het Heiligdom bragt ; ook meent men , dat zy in de woestijne dienden, om geduurende de vervoering van den Tabernakel, het heilige vuur daer in te dragen van de eene plaetze naer de andere, en alzoo te onderhouden : kortom alle fijn gereetfchap fult gy van koper maken. 4. Gy fult hem eenen rooller maken van koperen netwerck , waerop het vuur en de offeranden moesten gelegd worden , als zijnde dit eigenlyk de haerd- II. DEEL.  EXODUS XXVII. S2i Syk ■, na de befchrijving der Priesterorde en derzelver in. wijing, gefproken worden , Kap. 30. En al bet geen hier en vervolgens by ftukken befchreaven wordt, zullen we als een geheel zien in eikanderen zetten in het *.oe Kap. , by welke gelegenheid wy iets van 't geheimzinnige, 't welk in den ganfchen Tabernakel lag opgefloten, zeggen zullen. Na deze befchrijving van het gebouw, volgt een befchrijving van den dienst welke in het zelve moest waergenomen iworden : Deze begint met de 2 laetfte vsf. van dit Kap. die nu volgen, doch welke beter tot het volgende Kap. gebracht konden worden, als beginnende hier mede een nieuwe hoofdzaek, die in 't 2 8e Kap. achtervolgd wordt : Namelyk, dus gaet Ifraëls Wetgever voort tot Mofe te fpreken: 20. (c) Gy nu fult den kinderen Ifraëls gebie* den datfe tot u bréngen reyne olie Van olijven, geflooten tot den luchter, dat is, den gouden kandelaer : dat men gedueriglick de lampen aenfteke. SI. In de Tente der t'famenkomfte, zoo genoemd, om dat God in dezelve zijne dienaers ontmoette, die als voor zijn aengezicht ftonden. In deze tente, namelyk in't buitenfte vertrek, in 't Heilige , en dus van buyten den binnenften voorhangh, die voor 't getuygenifle is, dat is, voor de Arke, in welke de Wet tot een getuigenis des Verbonds lag , door welk voorhang het buitenfte vertrek des Heiligdoms van 't Heilige der heiligen was afgefcheiden : aldaer dan falfe Aaron ende fijne fonen toerichten, van den avont tot den morgen , voor het aengefichte des HEEREN,. dat is, alle avonden en alle morgens; want de lampen moesten dag en nacht branden, en daer toe, eiken avond en iederen morgen, van verfchen olie en lemmet voorzien, en die uitgegaen mogten zijn, van nieuws aengeftoken worden; hoewel Jofephus zegt, dat 'er óver dag flegts 3 lampen ge. woonlyk bleeven door branden, en de overige uitgingen, die eerst s' avonds weder aengeftoken werden : Dit nu fal (zegt de Heere), gelijk alle de overige verordeningen , eett eeuwige infettinge zijn voor hare geftaehtefl van CO Lev. 24: 4, II. DEB.L. X  52* EXODUS XXVIII. wegen de kinderen Ifraëls. Deze uitdrukking is zakelyk ons reeds voorgekomen ter gelegenheid van de inftelling van 't Pafcha , en ze zal ons meermaels voorkomen ; ze behelst een klemmenden aendrang, om Ifraël van Gods wil te vergewisfen, en tot de beftendige en achtervolgende betrachting en onderhouding dezer inzettingen aentefpooren. Zie voords , over de eeuwigheid dezer en dergelijke inzettingen, onze aenteekening op Kap. 12: 14. HET XXVIII. KAPITTEL. Verordening der Priester-kleederen. 1. J)Aer na, of \vijders, fult gy uwen broeder Aaron ende fijne fonen met hem tot u doen naederen uyt het midden der kinderen Ifraëls, om my het Priefler-ampt te bedienen : (a) namelick Aaron, Nadab, ende Abihu, Eleazar ende Ithamar de fonen Aarons. De ganfche Stam Levi was verkoren tot den dienst des Heeren ; doch uit denzelven werd alleen het huis en nageflacht van Aaron tot het Priesterfchap bevorderd , onder welke één tot Hoogepriester verkoren werd: Deze Hoogepriesterlyke waerdigheid kwam hier allereerst op Aaron, als Vader en hoofd van zijn geflacht, en moest van hem overgaen op den oudften zijner zonen , op welken , ook in de volgende genachten , nae de Godlyke inftelling , het Hoogepriesterfchap overerfde , immers ingeval hy geen gebreken had , die hem van deze waerdigheid uitfloten. 2. Ende gy fult uwen broeder Aaron heylige kleederen maken, tot den heiligen dienst beftemd, welke door niemand anders mogen gedragen worden : deze kleederen zullen dienen tot heerlickheyt ende tot ~cie- raet. 00 Hebr. 5: 4.  E X O D U S XXVIII. 323 raet. Het gewaed dezer naefte dienaers van Ifraëls Monarch , moest in deftigheid , luister , en reinheid , eenige evenredigheid hebben met de heerlykheid hun's Konings. Het prachtig gewaed des Hoogepriesters was Inzonderheid zeer gefchikt, om elk met ontzach en eerbied voor Hem te vervullen , wiens eerfte dienaer hy was: da machtige en trotfche Macedonifche Monarch, Alexander de Groote, werd zelfs met een Godsdienftigen eerbied voor den God van Ifraël getroffen , toen hy den Hoogepriester in zijn luisterrijk gewaed voor hem zag verfchijnen. Dit voortreflyk gewaed was ook zeer gefchikt, om den Priesteren de waerdigheid van hunnen ftaet te doen in 't oog houden , om hen te vermanen d:n dienst van God waertenemen , met eene ziels, geftalte daer mede overeenkomflig, en pasfende aen de grootheid van Hem, aen wiens dienst zy plechtig waren toegewijd ; terwijl deze kleederen teffens tot fchadtiwen verftrekken konden van de waerdigheid, hoedanigheden, en verrichtingen des waren en tegenbeeldigen Hoogepriesters, Jefus Christus; en ook in eenige opzichten tot zinneprenten der hoedanigheden van de gelovigen, als geestlyke Priesters. Deze kleederen beftonden, behalven de by-fieraden , uit 8 voorname ftukken, die vervolgens befchreeven worden, namelyk een Borstlap, Mantel, Ephod, Gouden plaet, Rok, Broek Gordel, en Hoed; welker vier eerfte alleen den Hoogepriester eigen Waren , terwijl de overige Priesters de vier -'laetften met hem gemeen hadden , hoewel 'er in de vorm van een en ander derzelve nog eenig onderfcheid plaets had. 3. Gy fult oock tot dat einde Inreken* tot alle die wijs van herten zijn, dien ick met den geeft der wijfheyt vervult hebbe , welker twee vóornaemfte, als Opper* meesters, vervolgens zullen genoemd worden, namelyk, Bezaleël en Aholiab : Gy zult dan tot hen zeggen , dat fy, volgens het natenoemen voorfchrift , Aaron kleederen maken om hem te heyligen, dat is, om ze hem, by zijne inwijing aentedoen, en hem vervolgens te doen dragen tot teekenen dat hy door My tot mijnen dienst geheiligd is, dat hy _my het Priefter-ampt bediene. 4. Dit nu zijn de vóornaemfte kleederen die fy II. DEEL, X 3  324 EXODUS XXVm. maken fullen, Eenen borftlap ende eenen Ephod, ende eenen mantel, ende eenen rock vol oogfkens, eenen hoet, ende gordel: behalven welke ook nog vervolgens van de Gouden plate en Broek zal gefproken worden : fy , van welken vs. 3 gefproken is, fy fullen dan uwen broeder Aaron heylige kleederen maken, ende fijnen fonen, om my het Priefler-ampt te bedienen; want deze kleederen moesten alleen gebruikt worden als zy dienst deden. 5. Sy fullen oock dat gout , 't welk de kinderen Ifraëls volgens Kap. 25 tot een vry willig offer zullen gebracht hebben, ende de ftoffen van hemelsblaeuw, ende purper, ende fcharlaken, ende fijn linnen nemen. 6. (b) Ende fullen den Ephod maken van gout, hemelsblaeuw, ende purper, fcharlaken, ende fijn getweernt linnen, van het allerkonftelickfte werck. Deze Ephod was een lijfrok, die den Hoogepriester tot het vóornaemfte en kostelykfte kleed verftrekte, waer aên de Borstlap met de Urim en Tbummim gehecht was. Deze met goud en andere genoemde ftoffen geborduurde^ Ephod , was alleen voor den Hoogepriester, doch 'er waren ook Ephods van linnen, welke de andere Priesters, ja ook andere lieden droegen, I Sam. 2:18. 22: 18. II Sam. 6: 14 enz. 7. Hy fal twee t'famenvoegende fchouderbanden of fchouderftukken hebben aen fijn beyde eynden, daer mede hy t'famengevoegt fal worden. Hy beftond uit twee ftukken, een voor- en agterftuk, 't welk door fchouderftukken, welke als halve armen waren, van boven aen elkander vast waren, en waermede zy over den fchouder gehangen werd , terwijl ze met een riem om het lichaem werd toegebonden digt onder de oxelen. 8. Ende de konflelicke riem, of gordel fijns Ephods die op hem, namelyk op den Ephod is, fal zijn gelijck fijn werck, van het felve, van dezelfde ftoffe en van het zelfde werk daer de Ephod van is, namelyk, van gout, hemelsblaeuw, ende purper, ende fcharlaken, ende fijn  EXODUS XXVIII. 325 fijn getweernt linnen. Deze riem diende als een Sjerp om den Ephod , om het lichaem van den Hoogepriester vast te maken. 9. Ende gy fult twee Sardonixfteenen nemen, ende de namen der fonen Ifraëls daerop graveeren. 10. Sefle van hare namen op eenen fteen , ende de fes overige namen op den anderen fteen , nae hare geboorten , nae den rang hunner geboorte of ouderdom. 11. Nae fteenfnijders werck, gelijck men de fegelen graveert , of (volgens de gedagten der Joodfcbe Meesters) gelijk 't geen met een zegel ergens op gedrukt is , zoo dat de letters uitpuilen , fult gy defe twee fteenen graveeren, met de namen der fonen Ifraëls: gy fultfe maken datfe omvatt zijn in goudene kaf- kens, gelijk men gemeenlyk maekt om de Juweelcn intezetten. 12. Ende gy fult de twee fteenen aen de fchouderbanden des Ephods fetten , zijnde fteenen ter gedachteniiTe voor de kinderen Ifraëls : ende Aaron fal hare namen op fijne beyde fchouderen dragen ter gedachteniiTe voor het aengefichte des HEEREN ; te weten , Aaron zou de kinderen Ifraëls hier mede als 't ware den Heere in gedachtenis brengen , dat is, vertegenwoordigen, als ftaende, in zijn perfoon, voor het aengezichte des Heeren. 13. Gy fult oock goudene kafkens maken, van welke vs. 11 in 't voorbygaen reeds gefproken was. 14. Ende twee ketenkens , of, volgens fommigen, fnoeren of koorden, van louteren goude , dat is, van t'zamen gevlochten goud - draden gelijck- eyndigende , dat is even lang, fult gyfe maken , gedraeyt werck : ende de gedraeyde ketenkens lult gy aen de kafkens hechten, om daer mede den borstlap met den Ephod te vereenigen , zie vs. 24.. 15. (c) Gy fult oock eenen borftlap des gerichtes maken j dat was een vierkant en zeer prachtig Ce) Exod. 39: 8. lï. deel. X 3  S2Ö EXODUS XXVIIf. ftuk werks , 't welk over den Ephod henen op de borsè lag , en de borstlap des gerichts bier genoemd wordt, omdat de Priester zich van denzelven inzonderheid moest be* dienen , wanneer hy God , als Ifraëls Koning en Richter 4 raedvraegde in duistere doch gewichtige zaken, die den Gods. dienst en de burgeryke regeering aengingen, in 't byzonder ook in gevallen van oorlog : deze borstlap wordt nader be. fchreeven door 't geen 'er volgt : van het allerkonftelickfte werck , gelijck het werck des Ephods fult gy hem maken : van gout, hemelsblaeuw , ende purper, ende fcharlaken, ende van fijn getweernt linnen fult gy hem maken. 16. Vierkantigh fal hy zijn, [ende] verdobbelt, tot meertler ftevigheid , aengezien wy aenftonds vernemen zullen , dat zy zwaer met edele fteenen moest bezet worden : een fpanne fal fijn lengte zijn , ende een fpanne fijn breette, *t geen juist de maet van de borst een menfchen is. 17. Ende gy fult vervullende , dat is edele fteenen , die men gemeenlyk in gouden kaskens bevat, daer in vullen , dat is inzetten , nae de wyze van *t juweliers werk ; en wel, twaelf in getal, welke op den borstlap vier rijgen of regels, elk van 3 fteenen naest elkander, zul* len uitmaken : eene rijge van een Sardis, een Topaz, ende een Carbonckel, dit is de eerfte rijge. 18. Ende de tweede rijge, van een Smaragd, een Saphir, ende een Diamant. 19. Ende de derde rijge, een Hyacinth, Agaet, ende Amethift. 20. Ende de vierde rijge van een Turkoys, ende een Sardonix, ende een Jafpis: fy fullen met goude ingevatt zijn in hare vullingen. Alle deze fteenen maekten een verzameling van de kostbaerfte edelgefteenten uit, welker onderfcheiden gedaente misfchicn opzicht had op de hoed .migheden van Ifraëls Stammen: 'Er is nogthans veel verfchil onder de geleerden ovef- deze fteenen , of wel over derzelver benamingen; men moet bekennen, «jat Vr over deze en andere benamingen der Edel-gefteenten m Cods  EXODUS XXVIII. 327 Gods woord nog veel duifterheid ligt, zoo dat men niet wel met volle zekerheid dezelve, immers niet allen, nauwkeurig bepalen kan, waerom wy over deze fteenen en derzelver onderfcheiden beduidingen liever niets zeggen, dan ons zeiven en onze Lezers met onzekere gisfingen optehouden. Onze Overzetters volgen het gevoelen" van de meefte en voornaemfte, zoo ouder als nieuwer vertalingen. Er is echter goede'reden om de overzetting van den zesden fteen , door Diamant vertaeld, in twijfel te trekken , aengezien de Diamant wel gebruikt wordt om andere fteenen en krijftallen te foyden, maer tot nog toe geen middel bekend is, om den harden Diamant zelve te graveeren. 21 Encle defe fteenen fullen zijn met de twaelt namen der fonen Ifraëls, Ik zegge met hare namen, en wel in diervoege : fy fullen als fegelen gegraveert worden , elck met lijnen name, voor de twaelt ftammen fullen fy zijn. Op eiken fteen moest da naem van Jacobs Zonen gegraveerd worden, en nae alle waerfchijnlykheid , in die zelve orde waer in zy op de fteenen van den Ephod gegraveerd waren. 22. Gy fult oock aen den borftlap gelijck-eyndigende ketenkens van gedraeyt werck uyt louteren goude maken , van welke vs. 14 reeds gefproken is , als welke met het eene einde aen de fteenen op den fchouder van den Ephod , en met het ander einde aen den borstlap moesten gehecht worden. 23. Gy fult oock aen den borftlap twee goudene ringen maken : ende gy fult de twee ringen aen de twee bovenfte eynden of hoeken des borftlaps fetten. 24. Dan fult gy de twee gedraeyde goudene [ketenkens] van welke even te votfren gefproken is , in de twee ringen doen , aen de eynden des borftlap s, om den zeiven daermede aen de fchouderftukken des Ephods vast te maken, zoo dat hy daer aen hing. 25. Maer; de twee andere of bovenfte eynden der twee gedraeyder [ketenkens] fult gy aen die twee kaf kens doen : ende gy fultfe fetten aen de fchou- II. DEEL. X 4  S28 EXODUS XX VIII derbanden des Ephods , recht op de vdorfte zijde van dien , op die wyze als vs. 14 gezegd is. 26. Gy fult nogh twee goudene ringen maken, ende fultfe aen de twee onderfte eynden of tippen des borfhlaps fetten : inwendigh aen lijnen rant, aen den binnenkant des zooms , die aen de zijde des Ephods zijn fal, dat is, die den Ephod bedekt, die tegen den Epod aenligt; zoo dat deze ringen niet gezien wier* den , maer inwaerds tusfchen den borstlap en den Ephod waren. 27. Nogh fult gy twee goudene ringen .maken, die gy fetten fult aen de twee fchouderbandea des Ephods, beneden , wat lager dan de kaskens der twee fteenen , aen welke, volgens vs. 2 5 de borstlap met deszelfs bovenfte ringen door de genoemde ketenkens gehangen werd; deze ringen moesten ftaen aen de voorfte zijde, tegen over fijne voege, boven den konftelicken riem des Ephods. 28. Ende fy, de Werkmeesters, fullen den borftlap met fijne onderfte ringen aen de zoo evengeneemde ringen der fchouderftukken des Ephods opwaerts binden met een hemelsblaeuw fnoer, 't welk vermoedelyk door de beide ringen des borstlaps, en voorts onder den riem des Ephods doorging, en daer mede als met een Sjerp aen den Ephod vast gebonden werd, zoo dat hy, namelyk de borstlap, op of met den konftelicken riem des Er phods vereenigd zy , ende daer door vast gehouden worde tegen den Ephod aen , zoo dat hy niet kon opwippen of flingeren , want de borftlap (dus volgt 'er) en fal van den Ephod niet afgefcheyden worden, dat is , daer zal geen tusfchen-wydte tusfchen die twee zijn , maer de borstlap zal door miédel van dit fnoer tegen den Ephod beftendig vastgehouden , en als *t ware op het hart Aarons gebonden worden, gelyk 'er daerom volgt : 29. Alfo fal Aaron de namen der fonen Ifraëls dragen aen den borftlap des gerichtes op fijn herte?, als. hy in 't heylige fal gaen: ter gedachtenifFe voor 't aengefichte des HEEREN geduerighck lm  EXODUS XXVIII. 329 Zoo droeg dan de Hoogepriester , als hy plechtig voor God verfcheen, de namen der kinderen Ifraëls op zijn borst, en op zijne fchouderen. Welk een treffend voorbeeld van den tegenkeeldigen en volmaekten Hoogepriester! die de na^ men van zijn volk op zijn harte draegt , met de tederfte liefde; en hen teffens op de fchouderen zijner almacht voert , hen dragend» als op zijne vleugelen, 30. Gy fult oock in den borftlap des gerichtes de Urim ende de Thummim fetten, dat fy op het herte Aarons zijn, als hy voor het aengefichte des HEEREN ingaen fal. Deze woorden, Urm en Thummim, beteekenen Lichten en Volmaaktheden. Derzelver gedaente en gebruik kunnen wy niet wel met zekerheid in ds byzonderheden bepalen; ze worden nergens in Gods woord befchreeven, ja zelfs wordt hier niet eens gemeld , of het iets geweest is dat door God zelve aen Mofe was overgeleverd , ge'ijk de twee fteenen tafelen , dan of ze door da Werkmeesters des Heiligdoms mede gemaekt zijn. Sommigen befluiten uit Kap. 39; 8-21, alwaer de borstlap met al zijn toebehooren befchreeven wordt, zonder melding van de Urim en Thummim ; en uit vergelijking van Levit. 8:3, alwaer by het aenkleeden van Aaron alleen van den borstlap met de Urim en Thummim, zonder melding van de 12 fteenen gefproken wordt; fommigen (zeggen we) befluiten hier uit, dat de Urim en Thummim de 12 fteenen des borstlaps zelve geweest zijn , zoo genaemd wegens der glans en voortrefiykheid; en dat dus flegts onder andere bewoordingen, en wel onder deze twee eigenaertige benamingen, dezelve zaek hier, by herhaling, bevolen wordt, die reeds te vooren breeder befchreeven was , gelijk we reeds meermaels zagen en zien zullen, dat in deze befchrijving fommige byzonderheden by herhaling gezegd en ingefcherpt worden. Deze gedachte is gewis niet ontbloot van waerfchijnlykheden ; het is toch inderdaed anders vreemd , dat daer al het andere zoo naeuwkeurig befchreeven wordt , niets van deze aenmerkelyke byzonderheden, behalven haren naem, zou gemeld zijn ; ook verdient het in deze zaek veel opmerking, dat josïphus het dus begreepen heeft, en men derhalven, althans ten tijde van den U. DEEL. X 5  33o exodus xxvnr. Zaligmaker, onder de Joden het daer voor hield, dat de Urim en Thummim de fteenen des Borstlaps waren. Alle de overige gisfmgen zijn vele, zeer verfchillende, en geheel onzeker, waerom wy 'er onze Lezers niet mede ophouden. Of deze Urim en Thummim ('t zy ze de 12 fteenen zelve of iets anders geweest zijn) by het raedvragen van den Heere, en het ontvangen van Goddelyk antwoord, eenig middelyk gebruik hadden, dan of ze alleen teekenen waren , welke de Hoogepriester alsdan inzonderheid móest dragen, ten bewijze dat Hy Gods mond raedpleegde , en als onderpanden , by welke God zijne antwoorden beloofd had te zullen geven , kan ook niet onfeilbaer bepaeld worden, hoewel het laetstgenoemde verre het aennemelykfte ons toefchijnt- Wat zy dan ook geweest, en op hoedanige wyze zy gebruikt mogen zijn, de Hoogepriester met den borstlap en de Urim en Thummim verfierd, vertoonde daer in het'livrei van den eerften Staetsdienaer , die tusfchen God en het volk was, om *den Heere voor het volk raed te vragen , en hunne plechtige gebeden aen Hem opdragen , en ook Gods antwoorden tot het volk uit te brengen: Alfo (volgt 'er daerom) fal Aaron dat gerichte der kinderen Ifraëls ge* dueriglick op fijn herte dragen , voor het aenge^lichte des HEEREN, dat is in het Heilige , wanneer hy aldaer den dienst des Heiligdoms verrichtte , of den Heere kwam raedvragen : In 't Heilige der heiligen, verfcheen de Hoogepriester nooit met de Urim 'en Thummim ; want daer mogt hy flechts eenmael in 't jaer inkomen , namelyk op den grooten Verzoen - dag ; doch dan , op dien dag der plechtige verootmoediging, mogt hy niet bekleed zijn met dit luisterrijk gewaed, 't welk hier befchreeven wordt, maer alleen met fijn linnen, gelijk .Levit. 16 zal gezegd worden. 31. Gy fult oock (cl) den ^mantel of tabbert des' Ephods geheel van hemelsblaeuw maken , dit was een rok welke onder den Ephod kwam, en de deijen en beencn omringde. 32. Ende het hooftgat delTelven fal in 't midden daer  EXODUS XXVill. S3ï daer van zijn: dit gat fal eenen boort rontom heb* ben van geweven werck , als het gat eenes pan* fiers fal het daer aen zijn, dat het niet gefcheurt en worde, namelyk onder het aentrekken, by het doorfteken der armen, als anderszins; dewijl hy van boven over het hoofd moest aengedaen worden, als zijnde rondom digt en zonder naed geweven, zelfs de zoom des omboordfels van 't rorde gat moest daer in geweven worden. Men weet uit de ge- fchiedenisfen van het Euangelie, dat de tegenbeeldige Hoogepriester, Jefus Christus, in een rok zonder naed" gewandeld heeft. 33. Ende aen fijne zoomen fult gy gedaenten van granaetappelen maken j namelyk door dezelve daerop te borduuren met ftoffen van hemelsblaeuw, ende van purper , ende van fcharlaken , aen fijne zoomen rontom: ende goudene fchellekens rontom tusfchen defelve. 34. Dat een gouden fchelleken , daer na een sranaet - appel zy , [wederom] een gouden fchelleken , ende een granaet - appel; aen de zoomen des mantels rontom. 35. Ende Aaron (gelijk ook zijne opvolgers na hem) fal denfelven aen hebben om te dienen: op dat fijn geluyt gehoort worde, als hy in 't heylige (want in 't Heilige der heiligen kwam ook dit gewaed niet te pas, zie vs. 3®) voor het aengefichte des HEEREN ingaet, ende als hy uytgaet, op dat het volk dit geluid hoorende, zich fchikke tot het gebed of heilige aendacht, terwijl hy bezig was het reukwerk te offeren of andere diensten waertenemen, en voords by zijn uitkomen zich zoude fchikken om den zegen te ontvangen. Dit moest de Hoogepriester zorgvuldig waernemen, en wel toezien dat, gelijk hy dit gewaed niet' mogt dragen zo hy geen dienst dede, hy ook nimmer zonder dit gewaed voor God verfcheen, op dat hy niet en fterve. + 36. Voor der fult gy (e) een plate gelijk een hal- (0 Exod. 39: 3». II. DEEL  S3a EXODUS XXVIII. ve kroon, of een kroon-beugel maken van louteren goude, ende gy fult daer in graveeren gelijck men de fegelen graveert, DE HEYLIGHEYT DES HEEREN ; tot een teeken dat hy op de allerplechtigfte wyze Gode toegewijd, en als zoodanig van 't volk geëerd en ontzien moest worden. Een tigenaertig beeld of prent van 't geen in vollen nadruk den tegenbeeldigen Hoogepriester verlieren zou. 37. Ende gy fult defelve aenhechten met een hemelsblaeuw fnoer, alfo dat fy aen den hoet zy, aen de voorile zijde des hoets falfy zijn. Deze hoef, welk» ook vs. 4 in 't voorbygaen onder de Hoqgepriesterlyke kleederen was opgeteld, was een muts gf foort van Tulband. Da gouden plaet moest vermoedelyk door middel van een lint of fnoer achter het hoofd toegebonden worden, zoo dat ze rondom het hoofd floot, van waer zy Kap- 29: 6 een Krone genoemd wordt; maer op dat ze door haer zwaerte niet op de neus zou zakken, moest ze door middel van dit hemelsblauw fnoer, hier gemeld , aen den hoed of Priestermuts boven het voorhoofd vast geftrikt , en daeraen opgehouden worden. 38. Ende fy fal op het voorhooft Aarons zijn,' Op dat Aaron (gelijk ook zijne opvolgers) als een geheiligd perfoon drage de ongerechtigheyt der heyliger dingen, welcke de kinderen Ifraëls fullen geheyligt hebben , in alle gaven harer geheyligder dingen ; dat is, op dat de gebreken, welke, ook in de waerneming der heilige dingen, den Israëliten menigmael onwetend of onvoorzien aenkleefden, in hem of, door zijne hand gerekend wierden verzoend en vervuld te worden, wanneer hy in den naem des volks tot God naderde, en nae de wet den dienst verricbtede ; daerom moest hy als zulk een geheiligd perfoon, van wiens hand alle gaven en offeranden Gode aengenaem zijn, met dit teeken der heiligheid, met deze gouden plate, fteeds voor zijn aengezicht verfchijnen: ende fy fal gedueriglick, zoo lang en zoo dikwijls hy den dienst des Htiligdoms waerneemt, aen fijn voorhooft zijn, om haerlieden voor het aengefichte des HEEREN aengenaem te maken. Alen begrijpt ïigteiyk , dat dit Wet  EXODUS XXVIII. 333 niet gegrond was in de innerlyke of perfoneele heiligheid van den Hoogepiiestetj want Aaron en alie zijne opvolgers hadden hunne gebreken , eh moesten eerst voor zich zeiven offeren, daer na voor het volk: het zag alleen op hunne Ceremonieele' heiligheid, de heiligheid hunner inftelling; maer was te gelijk een allertreffendst voorteeken van 't geen in waerheid en volla kracht zou gevonden worden in den tegenbeeldigen Hooge* priester, die uit kracht zijner innerlyke en perfoneele hoedanigheden de Heiligheid der heiligheden zoude zijn, en uit dien grond het vermogen hebben, om de overtredingen waerlyk te verzoenen, de gebreken der goede werken, die uit een aenvanglyk goed beginfel voortkomen, te vervullen, en alle hunne Godvruchtige , fchoon^ gebrekkige daden, te heiligen, eft Gode welgevallig te maken. 39. Gy fult oock (ƒ) eenen rock vol oogfkens maken, van fijn linnen: hier ftaet alleen in 't Hebreuwsch Gy zult hem ook een rok van fijn linnen maken, maer in 't vierde vs. ftaet 'er een woord by, dat door vol oogskens vertaeld wordt; men houdt dit voor een zeker weeffel, waer door figuuren als oogen daer in gewerkt waren, zelfs zouden er juweelen en andere fieraden aen geweest zijn , volgens het verhael der Joden. Doch 't een en ander is ongegrond; dat woord kan ook beteekenen iets dit ingetrokken of eng of digt in een geplooid is, terwijl het woord door rok vertaeld , eigenlyk een onderkleed beteekent : men fchijnt het derhalven best te vertalen, door het enge onderkleed dat is het hembd, het was het kleed, 't welk onder den Ephod, op het bloote lijf gedragen werd, om het zelve floot, en 't ganfche lichaem bedekte, nederhangende tot op de voe'.en en hielen, en ook met mouwen voorzien, die tot by of omtrent de handen kwamen. Voorts fchoten 'er van de, vs. 4, opgetelde kleederen des Hoogepriesters nog twee ftukken over, die in bet overige van dit vs. kortelyk dus befchreven worden: gy fult oock den hoet, of Priesterlyken muts, van fijn linnen maken: maer den gordel, welke om de lendenen kwam en tot opgording zijner onderkleederen diende, fult gy van Cf) bov. vs. 4, II. DEEt.  334 EXODUS XXVIII. geborduert werck maken. Deze drie laetsgenoemde klee* deren moesten ook voor de andere Priesters zijn, gelijk 'er volgt. 40. Den fonen Aarons fult gy ook zulke rocken of hembden maken, ende gy fuk hen dergelijke gordelen maken: oock fult gy hen foortgeüjke mutfen maken, tot heerlickheyt ende cieraet, vergelijk het aengeteekende op vs. _ 2. Men meent dat de mutfen der Priesters van dien des Hogepriesters in de vorm eenigzins verfchilden, hoewel ze van dezelfde ftoffe waren. 41. Ende gy fult defelve uwen broeder Aaron, ende oock fijnen fonen by derzelver plechtige inwijing aentrecken: ende gy fultfe falven, ende hare hant Vullen met offeranden, door hun het eerfte offer in de hand te geven, ende haer heyligen, dat fy my het Priefler - ampt bedienen , gelijk ook metterdaed is uitgevoerd Levit. 8. alwaer deze plechtigheden uitvoeriger befchreeven worden. 42. Maeckt haer oock linnen onderbroecken om het vleefch der fchaemte te bedecken: fy fullen zijn van de lendenen tot de dyen, dezelve mede iafluitende en bedekkende; hierom moest ook de altaer zonder trappen zijn, vergelijk de verordening Kap. 20. 26. Door welk een en ander beide te gewisfer de ontblooting der fchaem-deelen verhoed werd; 't geen Israëls Wetgever met reden zoo uitdruklyk wilde verhoed hebben , om het merkteeken van reinheid en kuischheid op zijnen dienst te drukken, en onder anderen ook hier door, zijnen heiligen dienst zichtbaer te doen onderfcheiden blijven van de onreinigheden, welke in den dienst der afgoden in zwang gingen, wier plechtigheden meestal met oneerbaerheid en vleeschlyken wellust vermengd waren. 43. Aaron nu ende fijne fonen fullen die aen hebben , als fy in de Tente dér ttamenkomfle gaen, ofte als fy tot den altaer treden fullen, om in het heylige te dienen, op dat fy geene ongerechtigheyt en dragen, ende fterven: Maekt men dit betrekkelyk alleen tot het laetstgenoemde, de broeken; dan wil het zeggen , dat zy hierdoor zorgvuldig zich hoeden moesten voor ontblooting, dat niet door eenig toeval onder den  EXODUS XXVIIT. 335 den dienst des Heiligdoms die leden ontdekt wierden, welke de fchaemte gebiedt te verbergen; als ook, dat zulk eene onvoeglykheid by den Godsdienst, al ware zy ook toevallig en by ongeluk, hun nogthands tot eene ongerechtigheid, ja dood-fchuld, gerekend zou worden; en dat God hierom, en ter voorkoming daervan , dit gewaed verordende, en beval, nooit zonder hetzelve in zijn Heiligdom te verfchij. nen. Wil men de eerfte woorden van dit vs. Aaron en zijne zonen zullen die aenhebben, betreklyk maken tot alle de genoemde deelen der Priesterlyke kleederen ('t geen de Hebreuwfche text toelaetj ; dan zal het zeggen , dat zy nooit zonder hun verordend gewaed voor Gods aengezicht zouden hebben te verfchijnen , dat zulk een onderneming hoog zou worden opgenomen, als iets verachtelyks en niet pasfende aen den luister van Hem wien zy dienden , en over zulks dat het hun tot eene ongerechtigheid zou gere» kend worden , welke zy met den dood zouden moeten boeten, vergel. vs. 35. Voords meent men, niet zonder reden, dat in deze bepaling, van die kleederen te moeten aenhebben, als zy in de tente gingen, of tot den altaer traden, om in 't heilige te dienen, een ingewikkeld verbod lag, van buiten het Heiligdom , immers buiten den tijd van hunnen dienst, die heilige kleederen niet te dragen: Men denkt dat deze in den Tabernakel, en naderhand ia den Tempel bewaerd en opgefloten wierden, zoodat de Priesters zich daer, in hun heilig gewaed kleededen, en als zy weder uitgingen ontkleededen, en gemeene kleederen aentrokken , op dat aldus de heilige kleederen voor alle fchaduwachtige ontreinigingen zorgvuldig bewaerd wierden. —— Eindelyk worden deze verordeningen aengaende het Priesterlyk gewaed befloten met de gewoone uitdrukking, die ons reeds meermaels is voorgekomen, [Dit] fal een eeuwige infettinge zijn, hem, ende fijnen zade na hem. vergelijk het aengeteekende op Kap. 12,; 14. II. DEEL.  yó6 EXODUS XXIX. HET XXIX KAPITTEL. Dit Kapittel behelst eene befchrijving van de imvijing der Priesters, en des brandoffer - altaers, met eenige algemeener voorfchriften nopens den offerdiensh 1. T\lt (a) nu is de fake j die gy hen doen fult j om haer te heyligen, dat fy my het Priefter-ampt bedienen: Neemt een varre, het jongh eenes runts, ende twee volkomene rammen , van vereischten ouderdom, aen welke geen gebrek is. 2. Ende ongefuert broot, ende ongefuerde koec-> ken met olie gemengt, ende ongefuerde vladen, met olie beftreken : van tarwen meelbloeme fult gy defelve maken. Dit was tot een fpijsofFer, hoeda* nige fpijs-offeren met de andere offeranden in vele gevallen moesten vereenigd worden. Over het ongezuerde vergelijk het aengeteekende op Kap. 23: 15. Voords zullen wy hier van deze offeranden en derzelver byzonderheden en bedoelingen niet fpreken, om dat ons daertoe bekwamer en vollediger gelegenheid zal voorkomen in 't begin van 't volgende boek, Liviticus, alwaer de onderfcheiden foorcen van offeranden opzetlyk en uitvoerig befchreeven worden. 3. Ende gy fultfe t'zamen in eenen daertoe gefchikten korf leggen, ende fultfe in den korf toebrengen , met den varre, ende de twee rammen. 4. Alfdan fult gy Aaron ende fijne fonen doen naederen aen de deure , dat is aen den ingang der Tente der t'famenkomlte, om hen den Heere voorteftellen: ende gy fultfe vooraen den ingang, even buiten denzelven in den Voorhof, alwaer 't kopere waschvat moest ftaen, het geheele lichaem over met water waffchen, ten zinneprent van de reinigheid , welke in mijnen dienst gevorderd wordt. 5. Daer (a) Lev. 8: 2. ende 9: t.  EXODUS XXIX. 337 5. Daer na fult gy de kleederen nemen , ende Aaron den rock, ende den mantel des Ephods, ende den Ephod, ende den borftlap aendoen: ende gy fult hem omgorden met den konftelicken riem des Ephods. 6. Ende gy fult den hoet op fijn hooft fetten: de kroone der heyligheyt fult gy aen den hoet fetten. 'Er wordt van het aentrekken der broeken door Mofa niet gefproken , vermoedelyk om dat zy die alvoorens zich zeiven hadden aengedaen , eer zy tot de tente kwamen. 7. Ende (b) gy fult de falf-olie nemen , ende op fijn hooft, namelyk op zijn voorhoofd gieten-, zoo dat het langs zijn aengezicht nederzakte tot in zijnen baerd, en zelfs daer langs zich eenigzins mededeelde aen de bovenfte gedeelten of zoomen zijner opperkleederen , die daer door den lieflyken geur der welriekende olie min of meer in zich trekken moeten: alfoo fult gy hem falveh. 8. Daer na fult gy fijne fonen doen naederen, ende fult hen de rocken doen aentrecken. 9. Ende gy fultfe met den gordel omgorden, [namelicfc] Aaron ende fijne fonen , ende gy fult haer de mutfen opbinden, op dat fy het Priefterampt hebben tot eene eeuwige infettinge, in een ge duurige opvolging van geflachte tot geflachte: Voorts fult gy Aarons hant vullen, ende de hant fijner fonen. Er wordt hier, gelijk ook by de uitvoering, Levit. 8: 1220. niets gemeld van de zalving van Aarons zonen; 't is ook zeer bedenkelyk of zy of eenig ander der gemeens Priesters wel immer op deze wyze gezalfd zijn; de zal ving, hier gemeld , fchijnt alleen voor den Hoogepriester geweest, en aen Aaron en zijne opvolgers gefchied te.zijn. Evenwel Aarons zonen worden Kap. 30: 30 gezegd gezalfd te zijn; doch, zo het zalven daer al niet, by overnoeming, flechts hunne inwijing beteekent, zo kan dit zien op die (5) Exod. 30: 25. II. DEEL. Y  338 EXODUS XXIX. zalving waervan in 't 21 vs. van dit Kap. zal gefproken worden , ten welken opzichte dan de Hoogepriester een dubbele zalving aenoot. 10. (c) Ende gy fult den varre, van welken vs. t gèfproken is na;by brengen voor de Tente der t'famenkomfbe, om aldüer ten zondoffer geflagt te morden: ende Aaron ende zijne fonen fullen hare handen op des varren hoofc leggen met 'belijdenis van hunne zonden; door welke plechtigheid men zich als met het offer vereenig le, of wel zijne zonde fchaduwachtig overdroeg op het hoofd van 't offer, 't welk dan, als met die fchuld feeladen, geflagt, en daer door gerekend werd in de plaets van den fchuldigen, namelyk den offeraer, te fterven en de ftraf te boeten. Zulk eene vernederends plechtigheid moesten ook deze heilige perfonen ondergaen, ten blijke dat zy in zichzelven niet volkomen waren, noch door hunne perfoneele heiligheid iets konden toebrengen, maer nodig hadden eerst de verzoening hunner eigen zonden te zoeken, en daertoe te offeren, en daer na voor het volk. Dit was gansch anders met den tegenbeeldigen Hoogepriester, die. ook ten dien opzichte, niet nae de inftelling van Aaron, maer nae een andere orde, Priester was. ir. Ende gy fult den varre flachten voor het aengefichte des HEEREN : voor de deure der Tente der tTarnenkomffce.- Men moet zich niet bevreemden, dat dus Mofe hier het Priesterwerk bediende, want voor deze inwijing was het Priesterfchap nog niet aén één perfoon of huis verbonden, Aaron was de eerfte van dat foort, en kon in die betrekking niet dienen, of moest eerst zijn ingewijd; deze inwijing nu kon door niemand gevoeglyker gefchieden dan door Mofe. Men meent dat hy hierom ook onder de Priesters gefteld, of liever Priester genoemd wordt, Pf. 99: 6. als die by deze inwijing de Priesterlyke bediening eenigzins geoeffend heeft; hoewel't echter meer dan waerfchijnelyk is, dat Mofe, na deze inwijing, nooit zelf ais Piiester gediend, maer dit geCO Lev. 1: 3.  EXODUS XXIX. 339 geheel en al aen zijnen broeder en deszelfs zonen, o .'ergelaren beefr. 12. Daer na fult gy van het bloet des varren nemen, ende met uwen vinger op de hoornen des altaers doen, ter verzoening, ende al het overig bloet fult gy uytgieten aen den bodem des altaers , als eene daer toe geheiligde plaetfe. Hier uit blijkt, dat de Altaer, van welks hoornen hier gefproken wordt, was de Bi andoffer-Altaer, die in 't Voorhof ftond, niet de Reukaltaer, van welken wy trouwens dus verre nog niets gemeld vinden , die eerst Kap. 30. befchreeven wordt. In 't vervolg echter, als een Priester een zond-offer voor zich zeiven offerde, moest hy het bloed ftrijken aen de hoornen van den Reuk.altaer Lev. 4: 7. Doch hier komt Aaron met zijne zonen voor als perfonen, die in zich zeiven gelijk waren met alle anderen, welke nu eerst door deze inwijing tot Priesters wierden , en voor welke daerom (op gelijke wyze, als ten aenzien van alle de zond-offeren der Israè'liten vervolgens moest gefchieden Levit. 4: 25, ;o ) ook het'bloed huns zond-offers aen de hoornen des Brandaltaers moest geftreeken woelen. • 13. Gy fult oock al het vette nemen, 't welck het ingewant bedeckt, ende het net. over den lever, ende beyde nieren, ende 't vet dat aen defelve is: ende gy fultfe aenfteken op den altaer. 14. (d) Maer het vleefch des varren, ende fijn vel, ende fijnen dreck, fult gy met vyere verbranden , buyten het leger : het is een fond - offer. Over de hier gemelde byzonderheden , nopens de^e offerande, zal in 't begin van Leviticus nader gefproken worden, byzonder Ksp. 3, 4, en 7. 15. Daer na fult gy den eenen ram nemen ten Brand offer, ende Aaron ende fijne fonen fullen ook hare handen op des rams hooft leggen: 16. Ende gy fult den ram flachten: ende gy fult fijn (e) bloet nemen, ende rontom op den altaer 00 Lev. 4: 12. Hebr. 15 11. CO Hebr. 9: 12, 19. II. DEEL, Y 2  s4o EXODUS XXIX. fprengen, in onderfcheiding van de Ceremonie des Zondoffers , welks bloed moest met den vinger gejïreeken worden aen de hoornen des altaers vs. 12. 17. Ende den ram fult gy in fijne deelen deylen : ende gy fult fijn ingewant ende fijne fchenckelen waflchen , ende op fijne deelen, ende op fijn hooft leggen. 18. Alfoo fult gy den geheelen ram aenfteken op den altaer: het is.een brand-oiTer den HEERE, tot eenen lieflicken reuck, het is een vyeroffer den HEERE. Van de Brand - offers zal nader gefproken worden Levit. 1. De uitdrukking van een lieflyken reuk voor den heere behoort onder die fpreekwyzen, welke menschlyker wyze van God fpreken, doch op een Gode-betamelyke wyze moeten verftaen worden , gelijk zulke reeds in 't voorige ontelbare reizen zijn voorgekomen, en ook door ons aengemerkt en opgehelderd. Deze uitdrukking beteekent het genoegen , het welgevallen, 't welk God nemen zou of nam in de waerneming zijner Inzettingen; 't wil zeggen, dat Hy dat offer, dus Hem toegebracht, gunstig zou aennemen, welk gunstig welgevallen deszelfs grond had in het uitzicht op die beter offerande, welke door alle deze plechtigheden werd afgefchaduwd. 19. Daer na fult gy den anderen ram nemen: ende Aaron ende fijne fonen fullen weder hare handen op des rams hooft leggen. 20. Ende gy fult den ram fiachten tot een Hef- of Vul ■ offer, zijnde een foort van Dank - offer, van 't welke zy, als nu met God door 't Zond- en Brand-offer verzoend, eten en feest vieren zouden , gelijk we vervolgens zien zullen. Mofe dan moest dit dank-offer voor hun Aagten, ende van fijn bloet nemen , ende doen 't op het [rechter] oorlapken Aarons, ende op het rechter oorlipken fijner fonen , defgelijcks op den duym harer rechterhant , ende op den grooten tee hares rechteren voets: ende het overige van dat bloet des rams fult gy op den altaer fprengen rontom henen. Dit bloed, geftreeken aen hunne lichamen, beteekent de toepas-  EXODUS XXIX. 341 pasfing van het. zoenbloed op hen tot hunne verzoening; het werd aen de rechter - zijde van hun lichaem , als de voortreflykfte en meest geëerde zijde deszelven gedaen, en wel aen die deelen of leden welke 't meest in den dienst van hunnen God te ftade kwamen, als waer in hun oor fteeds moest openftaen voor Gods wil en wet om die te gehoorzamen, en hunne handen en voeten om dezelve uittevoeren. Een gedeelte, namelyk het Lapken, Duim, en Tee, wordt hier voor 't geheel, namelyk voor Oor, Hand, en Voet genomen, en deze als de vóornaemfte deelen die in den Ceremonieelen Godsdienst moesten bedrijvig zijn, voor 't geheele Lichaem, en voor den geheelen perfoon. 21. Dan fult gy nemen van het bloet, dat op den altaer is, ende van de falf-olie, ende gy fult op Aaron ende op fijne kleederen fprengen, ende op fijne fonen, ende op de kleederen fijner fonen met hem : op dat hy geheyligt zy , ende fijne kleederen, oock fijne fonen, ende fijner fonen kleederen met hem ; want alle dingen, die tot het Heiligdom behoorden , en dus ook de kleederen der Priesteren, moesten door 't bloed worden ingewijd. 22. Daer na fult gy van den ram nemen het vette, nae de wyze der Dank-offers, van welke Levit. 3. opzetlyk zal gefproken worden , mitfgaders den fleert, oock het vette dat het ingewant bedeckt, ende het net des levers, ende de beyde nieren , met het vette dat aen defelve is, ende de rechter fchouder: want het is een ram der vul-offeren , dat is der Inwijings Dank-offeren. 23. Ende een bolle broots , ende een koecke geoliet broots, ende een vlade: uyt den korf der ongefuerde [brooden] , van welke vs. 3. gefproken is, die voor 't aengefichte des HEEREN zijn fal, welke Gode reeds was toegewijd en aengeboden. 24. Ende ïegtfe alle op de handen Aarons, ende op de handen fijner fonen, van waer het vs. 9 genoemd was hun de hand te nülen: ende beweegtfe ten beweegoffer voor het aengefichte des HEEREN. Dit was II. DEEL. Y 3  348 EXODUS XXIX. Kap. 12: 6. tot een zinbeeldig onderwijs voor Ifraè'I, hoe zy den dag met God beginnen en eindigen moesten. 40. Mee een tiende deel van een Epha, dat is een Gomer meelbloeme, vergel. Exod. 16: 3 6. gemengt mee een vierendeel van een Hin geftootene, dat is ge-" ftampte olie, die door het kneuzen en ftampen, der Olyven getrokken wordt, ende tot dranck■>offer een vierde deel van een Hin wijns, tot het eene km. Dit fpijs- en drank-offer , gevoegd by het brandoffer , gaf teffens aen deze offerande de gedaente van eene maeltijd, of wel de toebereiding eener maeltijd op de -haerdftede van 's Konings Paleis , het welk tot een treffend zinbeeld ftrekte van de gemeenzame inwooning Gods , die even als een Koning onder zijn volk , zijn huishouding en tafel houdt; en te gelijk kon dienen tot een voorbeeldig onderwijs, hoe de beter en volmaekter offerande een geestlyke fpijs en drank voor 's Konings tafel zou- behelzen en bereiden , waer op alle geestlyke Priesters , aHe ware dienaers Gods, zouden onthaeld worden. 41. Het ander lam nu fult gy bereyden tuffchen twee avonden: gy fult daer. mede doen gelijck met den morgen- fpijs-offér, ende gelijck met den dranck-offer deffelven, tot eenen lieflicken reuck , het is een vyer-offer den HEERE. De herhaling van het fpijs-offer zoo wel als van het brandoffer tweemael 's daegs, • deed eene overeenkomst zien met het geen in de huishouding der menfchen gewoonlyk plaets heeft, onder welke men, fchier van alle eeuwen en onder alle volken, tweemael daegs maeltijd houdt. 42. 't Sal een geduerigh brand- offer zijn by uwe geflachten , in het Voorhof, alwaer de Brand-altaer ftaen zal, aen de deure, dat is digt by den ingang der Tente der t'famenkomfte voor het aengefichte des HEEREN , die in het Heiligdom woonde : aldaer, zoo vervolgt de Heere, fal ick met of m ulieden komen , dat ick aldaer met u fpreke, vergel. Kap. 25: 22. 43. Ende, of ja zelfs , daer fal ick op eene zichtbare en allerplechtigfte wyze, by de inwijing, komen tot de  S5o EXODUS XXX. HET XXX. KAPITTEL. Na de Inftelling des Priesterfchaps, worden nog eenige Jlukken des Heiligdoms daertoe betreklyk befchreeven , inzonderheid de gouden Reukaltaer en het Waschmt, mitsgaders een Voorfchrift aengaende de heilige Zalfolie en het Reukwerk. Tusfchen beide , van vs. 11 -1 f5. wordt ook nog iets nader bepat ld nopens de optebrengen fchatting door de kin» deren Ifraëls , ten dienfle des Heiligdoms. 1. Q.Y fult oock eenen (a) Reuck-altaer des reuckwercks maken, op welken, gelijk het Vuur- offer op den Brand- altaer , zoo ook dagelyks het offer des Reukwerks moest aengeftoken worden , verbeeldende de gebeden, loffpraken, en aengename werken der heiligen, welk reukwerk door de hand des Hoogepriesters op dezen Altaer, inden naem des volks moest toegebracht worden .- van fittimhout fult gy hem maken. 2. Een elle fal fijne lengte zijn, ende een elle fijne breette , (vierkantigh fal hy zijn) maer twee ellen de hoogte deffelven : uyt hem fullen fijne hoornen zijn , vergel. Kap. 27: 2. 3. Ende gy fult hem met louteren goude overtrecken, van waer hy. doorgaens de gouden Altaer genoemd wordt, insgelijks fijn dack, of dekftuk, ende de wanden , of befchotten aen de zijden deffelven rontom, als oock fijn hoornen: ende gy fult hem eenen goudenen krans of opftaende lijst rontom maken, opüL.t het geen op den Altaer gezet mogt worden , daervan niet zou afglijden. 4. Gy fult oock twee goudene ringen daer aen ma- 00 Exod. 37: 2;.  EXODUS XXX. s5i maken onder fijnen krans , aen fijne twee zijden fult gy defelve maken , aen fijne beyde zijden: ende fy fullen zijn tot plaetf n voor de hantboomen , dat men hem daer mede drage. 5. De draegboomen nu fult gy van fittimhout maken : ende gy fultfe met gout overtrecken. 6. Ende gy fult hem fetten in 't midden van het Heilige, tusTc-ben den kandelaer en de tafel, recht voor den binnenften voorhangh, die voor het Heilige der heiligen hangt , ahvaer de Arke der getuygeniffe zijn fal, en dus voor het verfoendeckfel, als waer op de offerande des reukwerks eene nauwe betrekking of opzicht had: De Priester offerende het reukwerk , beval hiermede Gode, als verzoend , de gebeden des volks, dat buiten het Heiligdom ftond, en moest daerom met het aengezicht gekeerd ftaen naer het verzoende! fel, 't welck zijn fal boven 't getuygeniffe, overdekkende de tafelen der wet, daer henen ick met U t'famenkomen fal; Vergelijk onze aenteekeningen op Kap. 29: 42. en Kap. 25: 17. 7. Ende Aaron fal daer op aenfleken welrieckende fpeceryen alle morgen', (ti) als hy de lampen wel fal toegericht hebben , fal hy defelve aen (heken. 8. Ende als Aaron de lampen aenfleken fal, of doen aenfleken, tuffchen de twee avonden, fal hy dat aenfleken : 't Sal een geduerigh reuckwerck zijn , even als het morgen-en avond- offer op den brand altaer, Kap. 29: 39, 41. voor het aengefichte des HEEREN by uwé geflachten. Dit geduurig reukwerk had teffens deze nuttigheid, dat de lucht, welke met de uitwaesfemingen der menigvuldige geflagte en verbrande dieren of gedeelten derzelve, vervuld was, gezuiverd en aengenaem werd. 9. Gy en fult geen vreemt, geen ander reuckwerck op denfelven aenfleken , dan 't geen vs. 34 zal befchreeven worden, noch brand-offer, noch fpijs- (V) I Sam. 3: 3. II. DEEr...  EXODUS XXX 357 31. Ende gy fult tot de kinderen Ifraëls fpreken , feggende: Dit fal my een olie der heyliger falvinge zijn by uwe gedachten, die alleen ftrekken zal tot inwijing der perfonen en zaken tot mijnen dienst ge» Jaciligd, en riet tot eenige gemeene zaken gebruikt of* nagemaekt zal mogen worden, gelijk 'er volgt: 32. Op geenes anderen menfchen vleefch, dan op het'vleesch der Priesters, fal menfe gieten, gy en fult oock nae haer maeckfel geene dergelijcke maken: het is heyligheyt , fy fal ulieden heyligheyt zijn. Het is zeker, dat ook in vervolg Tan tijd de Koningen, immers fommige derzelven, gezalfd zijn, 1 Sam. 10. 1. 2 Sam. 2: 4. Pf. 89: 21 enz. Doch 't is onzeker, of zy met de hier verordende, dan wel met andere olie, gezalfd zijn: zo het eerfte gefchied zy, kan men veilig denken, dat God daer toe aen Samuel bevel gegeven, en dus zelf, als by nadere verklaring, deze verordening uitgebreid hebbe ook tot de Koningen , die mede voor Gode geheiligde perfonen gerekend werden. 33. De man die fulck een falve maken fal, als dele, ofte die daer van op wat vreemts, dat is, op eene vreemde , namelyk eene onheilige zaek doet, die fal uytgeroeyt worden uyt fijne volckeren , vergel. de aenteekening op Kap. 12: 19. Men moet dit echter net in dien zin opvatten, als of na dazen nooit meer de hier voorgefchreeven olie mogt gemaekt worden ; want, daer elke nieuwe Hoogepriester met dezelve gezalfd en ingewijd moest worden, is 't niet te denken, dat deze zelfde hier bereide olie geduurende verfcheiden eeuwen geftrekt zou hebben : ze werd ongetwijfeld van tijd tot tijd vernieuwd; alleenlyk, het was niemand, buiten de daer toe gewettigde perfo» nen, geoorlofd dezelve natemaken. 34. Voorder feyde de HEERE tot Mofe, Neemt tot u welrieckende fpeceryen , myrrhenfap, ende oniche , ende galban , [defe'] welrieckende fpeceryen, ende fuyveren wier^ock : dat elck byfonder zy: dat is, of, vanelks even veel; of, tel- II. DEEL. Z 3  358 EXODUS XXX. kens zoo veel als gy voor eenmael zult nodig hebben , want in 't Hebreewsch ftaet Ietterlyk, alleen zal zijn met alleen. — Over de hier bedoelde fpeceryen zijn de gedachten der geleerden zeer verfchillende ; zeker althans is 't, dat het woord door Galban vertaeld, niet kan beteekenen de by ons bekende Galban , die een onaengenamen reuk heeft, maer dat het een ander foort van Galban, of welligt een ander foort van fpecerye geveest zal zijn. 35. Ende gy fult een reuckwerek eener falve , of liever eenes mengfels, daer uyt maken, nae het werck des Apothekers , gemengt, reyn, heyligh. In 't Hebr: ftaet, gezouten, rein, heilig, dat is, gelijk men meent, met Salpeter, 't welk inzonderheid rein Zout genoemd werd, en zeer gefchikt was , om het heilig reukwerk te beter te doen ontbranden. 3Ó. Ende gy fult van 't felve heel kleyn pulver flooten, ende gy fult daer van leggen op den Reukalraer in het Heilige, ftaende voor 't getuygeniffe, namelyk de-wet die onder 't verzoendekfel in de Arke lag, in de Tente der tTamenkomfle, daer henen ick tot u komen fal : 't fai ulieden heyligheyt der heyligheden zijn. 37. Doch nae het maeckfel defes reuckwereks , 't welck gy gemaeckt fult hebben, en fult gylieden , zoo weinig als van de even te vooren befchreeven zalfolie, voor ufelven geen maken : het fal u heyligheyt zijn voor den HEERE, eeniglyk afgezonderd tot des heeren dienst. 38. De man die dergelijcke maken fal, om daer aen te riecken, dat is, om dezelve tot een reukwerk voor zich zei ven, of tot een gemeen gebruik, te branden , die fal als een ontheiliger der heilige dingen uytgeroeyt worden uyt fijne volckeren. II E T  36o EXODUS XXXI. en allerbyzonderst in den hoogden trap op Bezaleël, als den opperden Werkmeester: 4. Om te bedencken en uittevoeren vernuftigen arbeyt: te wercken in gout, ende in filver, ende in koper. 5. Ende in konflige fteenfnijdinge om in te fetten , ende in konftige houtfnijdinge , om te wercken in alle hantwerck. 6. Ende ick, fiet, ick hebbe hem bygevoegt, en -wil dat gy dit uitdruklyk voor de ooren des volks hem doet weten, Aholiab den fone Ahifamach van de /lamme Dan, ende in het herte eens yegelicken die wijs van herten is, die een natuurlyk goed verftand en oordeel heeft, hebbe ick eenen byzonderen trap van wijlheit tot dat werk gegeven, om onder de hand dezer twee voorname Werklieden te arbeiden, en te maken al wat hun van dezelve wordt opgegeven: ende fy fullen maken al wat ick u geboden hebbe. 7. [Namelick] de Tente der t'famenkomfle, ende de Arke der getuygenifle, ende het verfoendeckfel dat daer op fal zijn: ende alle de gereetfchap der Tente. 8. Ende de tafel, met hare gereetfchap, ende den louteren gouden kandelaer , met al fijne gereetfchap: ende den reuck-altaer. 9. Oock des brand-offers altaer, met al fijne gereetfchap; ende 't wafchvat met fijnen voet. 10. Ende de amptskleederen, waer onder ook de tapijten, behangfels des Heiligdoms begreepen worden: ende de heylige kleederen des Prieflers Aarons, ende de kleederen fijner fonen, om het Priefterampt te bedienen. 11. Oock de falf - olie, ende het reuckwerck van welrieckende fpeceryen voor het heyligdom : nae alles dat ick u geboden hebbe fullen fy 't maken. 12. Voorder fprack de HEERE tot Mofe , feggende , 13. Gy nu fpreeckt tot de kinderen Ifraëls,  EXODUS XXXI. 361 feggende, Gy fult evenwel , geduurende de toerusting van dit allés , mijne, dat is de door My ingeflelde, nae Mijn voorbeeld, en ter Mijner gedachtenis en hulde verordende Sabbathen, die van week op week elkander volgen moeten, onderhouden, en dezelve, onder voorwending van aen mijn paleis te werken , niet verftooren en ontheiligen : want dit is een teecken tuffchen my ende tuffchen ulieden, by uwe geflachten: op dat men wete wien gy dient, en dat ick , de Schepper van Hemel en Aarde, die alles in zes dagen gefchapen hebbe, de HEERE ben die u heyligt,. en op de plechtigfte wyze tot mijn byzonder volk uitverkoren en aengenomen hebbe. vergelijk Neb. o: 14. Ezech. 20: 11, 12. 14. (b) Onderhoudt dan den Sabbath , dewijle hy ulieden heyligh is : wie hem ontheyligt, fal fekerlick gedoodt worden, want een yeder die op denfelven [eenigli] verboden werck (volgens het aengeteekende op Kap. 20: 10) doet, die ziele fal uytgeroeyt worden uyt het midden harer volckeren. 15. Ses dagen fal men 't werck doen, doch aen den fevenden dagh is de Sabbath der rulle, (in 't Hebreuwsch de Sabbath der Sabbathen, die onder alle Sabbathen met de uiterfte nauwkeurigheid en gezetheid moest gevierd worden), een heyligheyt des HEEREN : wie op den Sabbathdagh arbeyt doet , fal fekerlick gedoodt worden. Dit wordt by herhaling gezegd, om de zaek te nadruklyker intefcherpen, gelijk wc ook metterdaed deze ftraf in een voorbeeld uitgeoeffend vinden, Num. 15: 32. 16. Dat dan de kinderen Ifraëls den Sabbath houden : den Sabbath onderhoudende in hare geflachten tot een eeuwigh verbont. 17. Hy fal tuffchen my ende tuffchen de kinderen Ifraëls een teecken in eeuwigheyt zijn : (tr) Dewijle de HEERE in fes dagen, den hemel ende de aerde gemaekt, ende op den fevenden dagh (J) Exod. 2©: 8. Deut. 5: 12. Ezech. 20: 12. CO Cen- >• H« ende 2: 2, 3. Exod. 20: 11. II. DEEL. Z 5  35a EXODUS XXXIÏ. geruft ende hem verquickt heeft, vergeleeken Kap; 20: 11. 18. Ende hy gaf aen Mofe, op het einde der 40 dagen, als hy met hem op den bergh Sinai te fpreken ge-eyndigt hadde, by zijn affcheid, (d) de twee tafelen der getuygenilTe, namelyk de wet der 10 woorden, welke tafelen van fteen waren, om redenen, Kap. 24: 12 aengeweezen, en befchreven met den vinger Godes, dat is door den al vermogenden wil van God, gelijk de hemel Pf. 8: 4, het werk] zijner vingeren genoemd wordt. God zelf wilde onmiddelyk, door zijne machtige werking, die fteenen tafelen bereiden, en de wet op dezelve graveeren, om derzelver hooge volmaektheid en voortreflykheid diep in te fcherpen, terwijl het fteen de duurzaemheid teffens van die wet inboezemde, gelijk op de aengehaelde plaets breeder gezegd is. Met deze twee tafelen der wet werd Mofe nu, ten einde van 4 o dagen, van den berg afgezonden, om dezelve, met de overige onderrichtingen en voorfchiïften welke hy ontvangen had, tot het volk aftebrengen, het welk, met de gevolgen daer van, in 't volgende Kap. befchreeven wordt. HET XXXII. KAPITTEL. De dus verre gemelde gunftige onderhandelingen Gods met Mofe , leverden teffens een tijd op van zorglyke beproeving voor Israël, 't welk geduurende die 40 dagen op den toets gebracht werd, of het volgens hunne belofte Gods verbond zou houden. In d t Kap. wordt verhaeld hoe Israël van hunne zijde het verbond, door het maken en dienen van het gouden kalf, verbroken heeft , en daer over zwaerlyk is getuchtigd geworden, vs. 1 - 29. Doch hoe evenwel, op Mofes voorbede, door de Godlyke en 00 Exod. 32: iS.  EXODUS XXXII. 363 en vrymachtige genade , het verbond wederom aen Israël vernieuwd is, 't welk vs. 30-35 begonnen, en in V volgende Kap. vervolgd wordt. 1. J)Oe het volck fagh dat Mofe vertoogh van den berg af te komen: het was hun niet aengezegd, hoe lang Mofe op den berg zoude vertoeven, des hadien zy van tijd tot tijd met een toenemend ongeduld zijne wederkomst verwacht; en dewijl zy, aengaende de wyze des diensts van hunnen God, waertoe zy volgens Kap. 7: 16. uit Egypten getogen waren, nog geen inftellingen ontvangen hadden, meenden zy het tijd te zijn, zelve dat op zich te nemen, en van Aaron te begeeren, dat hy den Godsdienst zou vastftellen op zulk eene wyze, als andere volken derzelver Goden dienden : fo verfamelde jfich dan het volck , immers een groot deel deszelfs , tot , of tegen Aaron, wien nevens Hur , geduurende Mofes afwezigheid, het be. wind was opgedragen, Kap. 24: 14. ende fy feyden tot hem , Staet op , (a) maeckt ons goden , die wy voor onze oogen zien , gelijk die der Egyptenaren en andere volken : maekt ons een zichtbaer beeld van de eene of andere Godheid, die voor ons aengefichte gaen moge , om ons te leiden , 't zy naer 't beloofde land, 't zy weder naer Egypten, welk laetfte waerfchijnlykst hunne gedachte geweest is, Hand. 7: 39. want, voegen zy 'er by, defen Mofe, dien man, die ons uyt Egyptenlant uytgevoert heeft, of hy ons heimelyk in deze barre woeftenye verlaten hebbe, of dat hy door 't verfchriklyk vuur verteerd zy, wy en weten niet wat hem gefchiet^ zy. Vermoedelyk viel dit voor tegen 't einde der 40 dagen, na dat 'er misfchien een maend verlopen was. 2. Aaron nu, het onrustig ongenoegen des volks bemerkende , liet zich bewegen hun te wille te zijn: na vermoedelyk eenige vergeeffche redenen gevoerd, en pogingen aengewend te hebben, om hen daer van te rug te houden, gaf hy zich eindelyk gewonnen, en feyde tot hen, Ruckt af de gou- («) Hand. 7: 40. II. DEEL.  354 EXODUS XXXII. dene oorcierfelen , die in de ooren uwer wijven, uwer fonen , ende uwer dochteren zijn : ende brengtfe tot my. De gouden Oor -fierfelen , waren in het oosten een gewoon fieraed, 't welk zoo we! mannen als vrouwen droegen, en welke veel al tot een bygelovig gebruik dien» dien; men was gewoon dezelve aen de Goden toetewijen, en waende zich daer roede voor eenige kwaden te beveiligen, vergelijk Gen. 35: vs. 2, 4. Richt. 8: 24: Men denkt, dat Aaron, met voorbedachten rade, juist deze oor - fierfelen eischte, in de hoop, dat het volk, althans de vrouwen en kinderen, bezwaerlyk daer toe befluiten zouden, en dus misfchien van dit kwaed terug gehouden mogten worden. 3. Doch, wat beleid Aaron hier in mogt gebruikt hebben,' het vertraegde hun opzet niet , want zoo drae Aaron dit gezegd had, doe mekte dat gantfche volck de goudene oorcierfelen af, die in hare ooren waren: ende fy brachtenfe tot Aaron: hoe lief en waerd deze Sieraden hun wezen mogten, zy raesden zoo zeer naer de Afgo» derye, dat zy die vaerdig daer toe overgaven. 4. Aaron nu, van genoegzame Hof voorzien, (vergeleeken Richt. 8: 25, 26) volbracht hunnen wil, ende hy namfe uyt hare hant, ende hy bewierp het met een griffie , dat is hy ontwierp een vorm daer voor, (of, volgens de vertaling van anderen, die niet onaennemelyk is; hy bond of verzamelde het, te weten het goud, de kleinoodien, die hy uit hunne hand ontving, in eenen tas, gelijk 2 Kon. 5: 23;) ende hy maeckte, of liet maken een gegoten kalf daer uyt, fmeltende het goud in het vuur, en het zelve gietende in een daer toe gemaekten vorm. Het is te vermoeden, dat dit gouden kalf niet op de uitvoerigfte wjs, met alle mogelyke konst, netheid, en fieraed, maer flegts in 't ruwe zal gegoten, en oppervlakkig gepolijst zal geweest zijn, het welk in korten tijd, in minder dan drie dagen, kon vervaerdigd worden; althans kundige werkmeesters in dit handwerk, onder ons, nemen aen, zulk een werkftuk, op de laetstgenoemde wyze binnen den tijd van drie dagen te vervaerdigen. Het is voorts denkelyk, dat Aaron op de keuze van een kalf gevallen zy, in navolging der Egyptenaren, die hunne Godheid on-  EXODUS XXXII. 373 16". Ende (?) die felve tafelen waren Godes werck: 't gefchrifte was oock Godes gefchrifte felve , in de tafelen gegraveert. Zie op Kap. 24: 12. Dit wordt hier herhaeld om de voortreflykheid van dit gedenkftuk wel te doen opmerken. 17. Doe nu Jofua , die voor 40 dagen tot een zekere hoogte met Mofe was opgeklommen, doch hem aldaer, als zijn dienaer , verbeid , en nu zich weder by Mofe in het afklimmen vervoegd had , als deze des volcks ftemme hoorde, als het juychte : fo feyde hy tot Mofe, Daer is een krijgsgefchrey , een ftemme van een gevecht in 't leger, bekommerd zijnde , dat het volk door eenen of anderen vyand mogt zijn aengetast. 18. Maer hy, Mofe, onderrichtte Jofua, dat het geen krijgsgefchrei was , en feyde , 't En is geen ftemme des roepens van overwinninge, 't en is oock geen ftemme des roepens van nederlage: volgens het Hebr., het en is geen raepftem der fterkte, en 't en is geen roepjlem van zwakheid. Te weten , by het aenvallen en overwinnen pleegden zy, al van ouds, met een groot geroep eikanderen moed en vreugde te toonen en in te boezemen , maer by het verliezen en vluchten gejammer te maken ; maer geen van beide had hier plaets in het geluid 't welk zich liet hooren : Het was dan gewis geen krijgsgefchrei, maer (zegt Mofe) ick hoore een ftemme des fingens by beurte , waerin de eene troup den anderen by beurte antwoordt. Dat nu Mofe dit boven Jofua opmerkte , kan toegekomen zijn, deels by zijne meerder opmerkzaemheid, deels om dat hy reeds door God van de afgoderye des volks onderricht was, en de gevolgen daervan, uit het geen hy nu hoorde , ligtelyk kon opmaken. 19. Ook vond hy zich niet bedrogen, toen hy aen het leger kwam , ende het gefchiedde als hy aen 't Ie-' ger naederde , ende (k) 't kalf, ende de reyen lagh : dat de toorn Mofe ontftack: te vooren had hy het met droefheid geweten, maer nu hy het kalf, dat ontëerend beeld van den heerlyken God, in 't oog kreeg, en CO Exud. 3u 18. Dtut. y: 10. (*) Deut. 9: 16, 17. H. deel. Aa 3  374 È X O D U S XXXIT. des volks uiterfte zorgeloosheid en vermaek in de zonde voor zijne oogen zag, ontftak zijn toorn in heiligen yver voor de eer van God , en. ondraeglyk afgrijzen van deze zonde; gelijk doorgaens de dingen die men ziet ons meer aendoen, dan dié men alleenlyk door 't gehoor verneemt. Het gevolg hier van was fpijtig voor Ifraël, zoo dat Mofes toorn tot dadelykheden kwam , ende dat hy de tafelen uyt fijne handen wierp ende defelve beneden aen den bergh verbrack , en dit voor hunne oogen,Deut. 9: 1 7. Het is niet te denken, dat Mofe dit uit zich zeiven gedaen hebbe, als een bloot uitwerk* fel van den toorn: zou deze zagtmoedige man zich zoo verre vergeten hebben, en zich zclven zoo verre ongelijk geworden zijn , dat hy dit koflelyk gefchenk van God, uit zich gel ven, in drift zou verbroken hebben, niet wetende wat hy deed ? Neen ; de text, zoo hier , als byzonder Deut. 9 , geeft genoeg te kennen, dat hy het welberaden deed: hoogst vermoedelyk heeft Mofe in zoo verre eenige kennelyke verhooring of antwoord op zijn gebed van God verkreegen, waeru.it hem bleek, d.it God zijne eerde bedreiging had ingetrokken , met een daerby gevoegd bevel, wat hy tot vernedering' des volks, en verbetering van zaken, doen moest. Met dezen last dan van den berg afkomende , was het eerfte 't welk hy deed, dat hy deze tafelen verbrak , tot vernedering en' ftraf voor Ifraël, óm hun daer mede levendig te ver'tooncn, dat God grootlyks op hen vertoornd was; dat zy zulk een kostbaer gefchenk der Godheid zich onwaerdig gemaekt — dat zy Gods verbond door hun bedrijf verbroken en (althans van hunnen kant) vernietigd hadden; en wel , onder deze verzwarende omftandigheden , dat ze, als op den drempel van de trouw-kamer overfpel bedreeven. 20. Ende (/) hy, Mofe , voortvarende in den vermoedelyk van God ontvangen last, nam dat kalf dat fy gemaeckt hadden, ende verbrandde 't in 't vyer, ende vermaelde 't tot dat het kleyne wert. Volgens Deut. 9: 21, ftampte hy het, malende het wel, Ut dat het verdunt wert tot ftof, ende flroyde 't op 't water , in de beke, van den berg Hoi eb af vlietende, waer uit Ifraël dronk, i> Z ■ \>'-ïu van verre na, zoo lang zy hem zien konden, tot dat hy ter Tente ingegaen was. 9. Ende het gefchiedde, als Mofe,nu voor deeerftemael weder, ter Tente ingegaen was, fb qtjam de wolckencolomne nederwaerts, welke vermoedelyk geduurende eenigen tijd, wegens Israëls afgoderije, was opgeklommen, mogelyk op den top des bergs, of buiten het gezicht des volks; ende ftont, met haren punt, in ef boven de deure der TenCe : ende Hy, namelyk God, of wel Gods Verbonds - Engel, van wien Kap. 23. gefproken is, die zich in dezelve vertegenwoordigde, fprack met Mfe,tot een blijk van Gods welbehagen in Mofe , en in al het geen hy gedaen en den volke geboden had, en teffens tot een moedgevend teeken, dat Hy zich aen 't gebed van Mofe niet onttrekken wilde. 10. Als al het volck de wolckencolomne fagh ftaen in de deure der Tente: fo ftont al het volck andermael als een eenig man op, ende bogen fich, met het aengezicht ter aerde, voor de Godlyke Majefteit, welke zy van verre aenfchouwden, een yeder in de deure fijner tente, erkennende de Godlyke goedheid , die ben verwaerdigde om zich, offchoon op eenen afftand, weder aen hun te vertoonen. 11. Ende de HEERE fprack uit de wolkkolomme dagelyks tot Mofe aengefichte aen aengefichte: Dat dit niet eigenlyk nae de letter te verftaen zy, blijkt uit vs. 12; 't wil II. PEEL. Bb 4  EXODUS XXXIII. sp5 en in het binnenfte van de wolke verborgen hield. Hoe het zy, Mofe, uitgelokt door de liefde en uitftekende genade Gods , begeerde hier mede , de hoogstmogelyke trap van ondervindelyke kennis van God te mogen erlangen, en toegelaten te worden tot de onmiddelyke aenfchouwing zijner heerlykheid ; om hier door op de hoogstmogelyke wyze bekwaem gemaekt en gefterkt te worden in zijne allergewigtigfte bediening. 19. De Heere, willende het allergrootfte gunstbewijs aen zijnen knecht betoonen 't gsen mogelyk was , vergunt hem dan ook dit verzoek, doch flegts ten deele, zoo verre het in dezen ftaet der fterflykheid kon plaets hebben, Hy ftaet hem dan zijne bede in zeker opzicht toe, want Hy feyde , Ick fal al mijne goedigheyt voorby uw aengefichte gaen laten , dat is, (gelijk het door de uitkomst in 't volgende Kapittel fchijnt verklaerd te worden) ik wil eene luisterrijke geftalte voor uw aengezichte laten vooiby wandelen , welke my in mijne heerlykheid aen u zal openbaren , zoo verre deze voor het fterflyk oog door eenig teeken kan uitgedrukt'worden; doch hier in zal ik my niet laten zien in alle mijne heerlyke volmaektheden , maer alleen die hoedanigheden daer van u vertoonen, welke mijne goedertierne en genadige eigenfchappen uitdrukken , met bedekking of terughouding van mijne geduchte en vreeslyke Majesteit , die voor menfchen kinderen, voor onvolmaekte ftervelingen , een verteerend vuur is : Ik zal u niet ontdekken mijne Richterlyke , maer alleen mijne Vaderlyke heerlykheid ; Ik zal u niet doen aenfchouwen hoedanig ik ben als de handhaver mijner wet, voor den zondaer, maer ik zal u alleenlyk doen zien wat ik ben , ten aenzien van Jiet einde der wet, in betrekking tot het Genade-verbond ; vergel. II Cor. 3: 6. ende , wanneer ik dit doen zal, zo fal ik den Name des HEEREN , of den mem jehovah uytroepen , en dien in deszelfs nadruk en voorname bedoeling bekend maken en verklaren voor uw aengefichte: ik zal u uitdruklyk waerfchouwen, wanneer ik u voorby gae , opdat gy mijne gangen en mijne II. DEEL.  414 EXODUS XXXV. 16. (p) Den altaer des brand-offers, ende den koperen roofler , dien hy hebben fal , fijne hantboomen , ende alle fijne gereetfchappen, Kap. 27: 1-7. (g) het wafchvat , ende fijnen voet, Kap. 30: 17» 18. 17. (r) De behangfelen des voorhofs, fijne pilaren, ende fijne voeten, Kap. 27: 9 enz. ende (s) het deckfel van de poorte des voorhofs , Kap. 27: 16. 18. (0 De nagelen des Tabernakels, ende de pinnen des voorhofs, met hare zeelen, Kap. 27: ig. 19. (v) De amptskleederen om in het heylige te dienen : de heylige kleederen des Priefters Aarons, ende fijner fonen kleederen, om het Priefter-ampt te bedienen, Kap. 28 geheel, en Kap. 31: 10. 20. Na dat Mofe alle deze dingen hoofdzakelyk opgenoemd en den volke bekend gemaekt had, doe gingh de gantfche vergaderinge der kinderen Ifraëls uyt van voor het aengefichte Mofe, elk naer zijne tente, met blijdfchap en volvaerdigheid des harten, om hier aen te be* antwoorden. 21. Ende fy quamen weder, alle man wiens herte hem beweegde : ende een yeder wiens geeft hem vrywilligh maeckte , dat is, elk die door een edelmoedige drift zich bewogen vond, om een gedeelte zijner bezittingen den Heere toetewijen, (en zoodanigen waren 'er thans velen , ja genoegzaem alle man vond zich opgewekt , om elk nae zijn vermogen iets toetebrengen, gelijk 't vervolg leeren zal,) die brachten des HEEREN hefoffer , dat is een ofier voor den Heere, tot het werck van de Tente der t'famenkomfte , namelyk tot het bouwen van een Heiligdom , waer in God onder hen woonen mogte , ende tot al haren dienst, ende tot de heylige kleederen. 22. So quamen dan de mannen met de wijven, alle vrywillige van herten , die iets hadden , en zich ge- O») Exod. 27:4. C?) Exod. 30: ]8. (r) Exod. 27: 9. t^s) JSxod'. 27: 16. (i.) Exod. 27: 19. i.v) Exod. cap. 18. ende 31: 10.  EXODUS XXXV. 415 geneigd vonden een gedeelte daervan ten offer te brengen' Wélke allen een groot , ja het grootfte deel der vergadering fchijnen niigemaekt te hebben : fy brachten haken of armbanden ende oorcierfelen (want zy hadden niet alle hunne oorfierfelen aen Aaron gegeven), ende ringen , ende fpanfelen, alle goudene vaten , ende voorts alle man die een gouden beweeg-offer van eenigerlei ander bewerkt of onbewerkt goud, den HEERE offerde. Zoo waren zy nu niet minder overvloedig in het geven tot den dienst des Heiligdoms, dan zy te vooren geweest waren tot het maken van 't gouden kalf, en deden dus eenigermate vergoeding wegens hun voornoemd misdrijf. 23. Ende alle man, van minder vermogen, by wien gevonden wiert hemelsblaeuw ende purper , ende fcharlaken , ende fijn linnen , ende geyten ]%;•}, ende rootgeverwde ramsvellen , ende daffevellen die brachtenfe. 24. Alle en een iegelyk van middelbaer vermogen , die een hefoffer van filver ofte koper offerde , dat is had om te offeren, die deed het; en zy brachten 't alzoo ten hef - offer des HEEREN: ende alle, zelfs toe de geringften toe, by welcke flegts fittimhout gevonden wert, die niets anders hebbende, dit hout gehouwen hadden, brachten 't met alle volvaerdigheid tot allen werck des' dienfis des Heiligdoms. 25. Ende (x) alle vrouwen die wijs van herten waren, die eenige bedreevenheid hadden in dat werk, fponnen met hare handen: ende fy brachten 't gefponnene, de hemelsblaeuwe [Jijde 2, ende 't purper 't fcharlaken ende 't fijn linnen. 26. Ende alle wijven, denklykgeringere, wekker herte haer beweegde in wijfheyt, die zich tot die konst aengedreeven en bekwaem vonden, die fponnen het geyten-JVjayrJ. Anderen vertalen het: ende alle wijven, welker harte zich beweegde , die /ponnen ia wijsheid het geitenhair, dat is met een zonderlinge konst en bekwaemheid. O) Spr. 31: 19. II. DEEL.  4i6 EXODUS XXXV. 27. De Overfte nu en hoofden der Stammen en geflachten , die meest vermogend waren , brachten Sardonixfteenen , ende andere vul- of inzettings - fteenen , tot den Ephod , ende tot den borftlap. p.8. Ende fpecerye, ende olie (y) tot den luchter, ende tot de falf-olie, ende (2) tot roockinge welrieckende fpeceryen. 29. Kortelyk, om 't in één woord t'zamen te trekken, alle man ende vrouwe , welcker herte haer vrywilligh beweegde te brengen tot al het werck, 't welck de HEERE geboden hadde te maken door de hant Mofe : dat brachten de kinderen Ifraëls [tof] een vrywilligh offer den HEERE. 30. Daer na feyde Mofe tot de kinderen Ifraëls, Siet, (a) de HEERE heeft met name geroepen Bezaleël den fone Uri , des foons Hur , van de ftamrtie Juda, Zie Kap. 31, r, 2. 31. (b) Ende de Geeft Godes heeft hem vervult met wijfheyt, met verftant , ende met wetenfchap, namelick in alle hantwerck : Kap. 31: 3. 32. Ende (e) om te beden eken vernuftigen arbeyt , fchrandere kunstgreepen, met te wercken in gout, ende in filver, ende in koper , 33. Ende (d) in konftige fteenfnijdinge , namelyk het fnijden der namen Ifraëls op de fteenen van den fchou- , der en borstlap , waertoe inderdaed eene vergevorderde konst en uitftekende handigheid vereischt wordt ; en voorts ook om de fteenen wel in te fetten, ende in konftige houtfnijdinge : met één woord, om te wercken in allen vernuftigen hantwereke. 34. Hy heeft hem oock in fijn herte gegeven de bekwaemheid om [andere] te onder wij fen, de gave om zijne begrippen en kundigheden duidelyk mede te deelen aen alle man van Ifraël, welke onder zijn opzicht aen de vervaerdiging van alle deze dingen werken zal: deze bekwaemheid O) Exod. 25: 6. t.zj Exod. 25: 6. fa") Exod. 31: 2. Exod. 3« 3- CO Exod. 31: 4. 00 Exod. 31: 5.  Ë X O D Ü S XXXVI. 417 heid gaf God, beide aen hem, Bezaleël, ende aen Aholiab den fone Ahifanlach van de flamma Dan. 35. (e) Hy heeftfe vervult met wijfheyt des herten , te maken alle werck eenes werckmeefters, ende des allervernuftigften [ hantwerckers"] , ende des borduerders, in hemelsblaeuw ende in purper, in fcharlaken , ende in fijn linnen , ende des wevers : makende alle werck, ende bedenckende vernuftigen arbeyt. De uitdruklyke verklaring , en 't herhaelde getuigenis van de bekwaembeid dezer Werkmeesters , was zeer gefchikt om het volk een goed vertrouwen aengaende hen inteboezemen, en met veel verzekering hunne gaven aen dezelven te doen vertrouwen, gelijk ook gefchiedde , Kap. 36: 3. HET XXXVI. KAPITTEL. Bezaleël en Aholïab vangen nevens hunne onderhoorigi werklieden, het werk aen met vlyt en eerlykheid, zoo dat Mofe j op hun bericht, het volk laet terug houden van meer ftoffen tg brengen, wijl 'er reeds overvloedig genoeg bevonden werd. In d t Kapittel wordt befchreeven de vervaerdiging van 't geen tot het gebouw des Heiligdoms zelve behoorde. 1. J)Oe wrocht Bezaleël ende Aholiab , ende alle man , die wijs van herten was , in den welcken de HEERE wijfheyt ende verftant gegeven hadde , om een goed begrip te vormen, te verftaen , en te weten hoe fy maken fouden alle werck ten dienfte des heyiigdoms , nae alles dat de HEERE geboden hadde. 2. Want Mofe hadde , ingevolge van 't geen de (?) Esod, 26; I. II. DEEL. Dd  4i8 EXODUS XXXVI. Heer hem bevolen , en hy in 't voorige Kap. deri völkc bekend gemaekt hadde, metterdaed geroepen en aengefteld Bezaleël, ende Aholiab , ende alle man die wijs van herten was , in wiens herte Godt wijfheyt gegeven hadde : al wiens herte hem beweegt, aengefpoord, en vervrymoedigd hadde dat hy toetrade tot het werck , om dat te maken. 3. Sydan, de twee eerstgenoemden, namen van voor het aengefichte Mofe, het gantfche hef-offer, 't welck de kinderen Ifraëls gebracht hadden , tot den wercke des dienit.es des heyligdoms , om dat te maken : Mofe leverde den ganfchen fchat der gaven, welke door 't volk opgebracht waren, hun over, en ftelde dien in hunne handen , opdat zy dien zouden overzien, en fchikken elke floffe tot haer byzonder gebruik, met overlevering van een bevel en nauwkeurig voorfchrift , wat met dit alles moest gedaen worden : doch de aenbrenging van hef - offers hield nog niet op, de ijver des volks en de bereidwilligheid hunner harten bleef even groot, fy brachten tot hem, namelyk tot Mofe , nogh alle morgen vrywilligen offer , 't welke Mofe dan telkens den werklieden deed toekomen. 4. Derhalven quamen alle wijfe , die al het werck des heyligdoms maeckten : yeder man van fijn foort van werck 't welck fy maeckten : elk bevond in zijn tak meer ftof dan hy nodig had om te verwerken. 5. Ende fy fpraken tot Mofe, ten bewijze hunner aller eerlykheid en oprechtheid , feggende , Het volck brengt te vele: meer dan genoegh is ten dienfte des wercks, 't welck de HEERE te maken geboden heeft. 6. Doe geboodt Mofe dat men een ftemme foude gaen laten door het leger, feggende , Man noch vrouwe en make geen werck, dat is, brenge geen ftoffe meer ten hef-offer des heyligdoms: alfo wert het volck te rugge gehouden van [meer] te brengen. 7. Want der ftoffe van allerlei foorten was den- fel-  EXODUS XXXVI. 4ro fèlven genoegh tot het geheele werck dat te maken was, ja daer was overigh. 8. Alfo maeckte een yeder wijfe van herten , onder de gene die het werck maeckten, den Tabernakel , van tien gordijnen: van getweernt fijn linnen , ende hemelsblaeuw, ende purper , ende fcharlaken [met] Cherubim , van het allerkonftelickfte werck maeckte hyfe. Hier begint nu de opnoeming van al hetgeen Kap. 26 verordend, en daer ook door onze uitbreiding opgehelderd is. Mofe doet dus zijn verhael op het voorige fluiten, en opmerken, hoe alles nauwkeurig volgens het beftek volvoerd is, en aen den eisch beantwoord heeft. Hy vervolgt dan zijne befchrijving in dezelfde orde, als Kap. 2 6 bevolen was, aldus: 9. (a) De lengte eener gordijne was van acht en twintigh ellen , ende de breette eener gordijne van vier ellen : alle defe gordijnen hadden eene mate. - 10. Ende hy voegde vijf gordijnen d'eene aen djandere : ende hy voegde [andere] vijf gordijnen d'eene aen d'andere. 11. (b) Daer na maeckte hy ftricklitfkens van hemelsblaeuw aen den kant eener gordijne, aen het uyterfte in 'de t'famenvoeginge : hy dede 't oock aen den uyterften kant der tweede t'famenvoegende gordijne. 12. (c) Vijftigh ftricklitfkens maeckte hy aen d'eene gordijne, ende viftigh ftricklitfkens maeckte hy aen 't uyterfte der gordijne , dat aen de tweede t'famenvoegende was: (d) defe ftricklitfkens vattede d'eene aen d'andere. \ 13. (e) Hy maeckte oock vijftigh goudene haeckfkens, ende voegde de gordijne t'famen, d'eene aen d'andere , met defe haeckfkens : dat het één Tabernakel wert. 00 Exod. 26: 2. 00 ExoJ. 26; 4. (e) Exod. «6: ie» («0 Exod. 26: 5. CO Exod. 2(5: 6. W II. DEEL. Dd 2  42» EXODUS XXXVI. 14. Voorder maeckte hy gordijnen van geytenf^fl)'?-], tot eene tente , of bekleedfel, over den Tabernakel , dat is over 't onderfte dekkleed van tapijtwerk : van elf gordijnen maeckte hyfe. 15. De lengte eener gordijne was dertigh ellen, ende vier ellen de breette eener gordijne : defe elf gordijnen hadden eene mate. 16. Ende hy voegde vijf gordijnen te famen byfonder ; wederom felTe defer gordijnen byfonder. 17. Ende hy maeckte vijftigh ftricklitfkens aen den kant van de gordijne, d'uyterfte in de t'famenvoeginge: hy maeckte oock vijftigh ftricklitfkens aen den kant van de gordijne der andere t'famenvoeginge. 18. (ƒ) Hy maeckte oock vijftigh koperen haeckfkens , om de tente t'famen te voegen, datfe eene ware. 19. (g) Oock maeckte hy der tente een deckfel , dat is , hy vervaerdigde over het tweede kleed , dat van geiten - hair was, nog een derde bekleedfel van rootgeverwde ramsvellen: ende daer over nog een vierde deckfel van daffevellen. 20. (h) Hy maeckte oock den Tabernakel berderen van ftaende littimhout. 21. (i) De lengte van een bert was tien ellen: ende een elle , ende een halve elle was de breette van elck bert. 22. (k) Twee houwvaften hadde een bert , als fporten in een leeder gefett, d'een nevens d'ander : alfoo maeckte hy 't met alle de berderen des Tabernakels. 23. (/) Hy maeckte oock de berderen tot den Tabernakel : twintigh berderen na de zuydzijde zuydwaerts. 24. (w) Ener") E\-oi. 26: 11. (g) Exod. 26: 14. (Jt) Vers 15. 1 CO Vers ii5. (k) Vers 17, (0 Vers 18.  EXODUS XXXVI. 421 24. (in) Ende hy maeckte veertigh filveren voeten onder de twintigh berderen: twee voeten onder een bert, aen fijne twee houwvaften, ende twee voeten onder een ander bert, aen fijne twee houwvaften. 25. (n) Hy maeckte oock twintigh berderen aen d'ander zijde des Tabernakels aen den noorderhoeck. 26. (0) Met hare veertigh filveren voeten: twee voeten onder een bert , ende twee voeten onder een ander bert. 27. (p) Doch aen de zijden des Tabernakels tegen 't weften, maeckte hy fes berderen. 28. (q) Oock maeckte hy twee berderen tot hoeckberderen des Tabernakels aen de beyde zijden. 29. (r) Ende fy waren van beneden [als] tweelingen t'famengevoegt, fy waren oock [als*} tweelingen aen het opper-eynde deffelven t'famengevoegt met eenen ringh : alfoo dede hy met haer beyden , aen de twee hoecken. 30. (s) Alfo warender acht berderen met hare filveren voeten , zijnde feftien voeten : twee Voeten onder elck bert. 31. 0) Hy maeckte oock rychelen van fittimhout : vijve aen de berderen der eener zijde des Tabernakels. 32. Ende (v) vijf rychelen aen de berderen der andere zijde des Tabernakels: als oock vijf rychelen aen de berderen der Tabernakels aen de beyde zijden weftwaerts. 33. (x) Ende hy maeckte den middelden rychel doorfchietende in het midden der berderen , van 't eene eynde tot het ander eynde. fm) Vers 19. (n~) Vers 20. (V) Vers 21. fa) Vers "2. C?) Vers 23. (O Vers 24. (sj Vers as. fn Vers 26. (v; Vers 27. (*) Vers 28. II. DEEL. Dd 3  42a EXODUS XXXVI. 34- (y) Ende hy overtrock de berderen met gout, ende hare ringen (de plaetfen voor de rychelen) maeckte hy van gout: de rychelen overtrock hy oock met gout. 35. Daer na (2) maeckte hy eenen voorhangh tusfchen "t Heilige , en het Heilige der heiligen, van hemelsblaeuw, ende purper, ende fcharlaken, ende fijn getweernt linnen : van het allerkoriftelickfle werck maeckte hy denfelven met Cherubim. 36. (a) Ende hy maeckte daer toe vier pilaren van üttim[hout'] , die hy overtrock met gout , hare haken waren van gout, ende hy goot hem vier filveren voeten. 37. (b) Hy maeckte oock aen de deure der Tente een deckfel van hemelsblaeuw , ende purper, ende fcharlaken, ende fijn getweernt linnen, geborduert werck, zijnde dit het buitenfte Voorhang, 'c welk het Heilige van het Voorhof afzonderde. 38. (c) Ende de vijf pilaren daer van , ende hare haken , ende hy overtrock hare hoofden knoppen, of kapiteelen, ende hare banden met gout^ zijnde dus als met breede gouden ringen of hoepels omvangen •; ende hare vijf voeten waren van koper. HET  424 EXODUS XXXVIT. 7. Oock maeckte hy twee Cherubim van gout < van dicht werck maeckte hyfe, uyt de beyde eynden des verfoendeckfels. 8. (b) Eenen Cherub uyt het eene eynde aen defer zijde, ende den anderen Cherub uyt.het ander eynde aen .gene zijde: uyt het verfoendeckfel maeckte hy de Cherubim uyt de beyde .eynden deffelven, 9. (c) Ende de Cherubim waren de beyde vleugelen om hooge uytbreydende, bedeckende met hare vleugelen het verfoendeckfel, ende hare aengefichte waren tegen over malkandcren : de aengefichten der Ch?rubim waren nae het verfoendecklel. 10. (d) Hy maeckte ook een tafvl van fktimhout, twee ellen was hare lengte, ende een elle hare breet^ te, ende een elle ende een halve hare hoogte. 11. (e) Ende hy overtrockfe met louteren gou* de : ende hy maeckte eenen goudenen krans daer aen rontom. 12. (ƒ) Hy maeckte daer ook een lijfte aen rontom , • een hant breet : ende hy maeckte eenen goudenen krans rontom de' lijfte derfelver. I3« (ë) Hjp goot oock vier goudene ringen daer aen; ende hy fettede de ringen aen de vier hoeo ken, die aen de vier voeten derfelver waren. - 14. (A) Tegen over de lijfte waren de ringen tot plaetfen voor de hantboomen, om de tafel te dragen. 15. -Hy maeckte oock de hantboomen van fittimhout , ende hy overtrockfe met gout, om de tafel te dragen, 16. (i) Ende hy maeckte de gereetfchap die op de tafel zijn foude , hare fchotelen , ende hare reuckfchalen , ende hare kroefen , ende hare plateelen , (met dewelcke fy bedeckt foude worden) van louteren goude. 17. (*)Hy (20 Exod.25:"io. Cc) Vers 20. Cd) Vers 23. (e) Vers 24. Cf) Vers 35. (g) Vtrs 26. (ti) Vets 27. (Jj Veis 29.  EXODUS XXXVII. 425* 17. (k) Hy maeckte oock eenen kandelaer van louteren goude : van dicht werck maeckte hy defen kandelaer , lijnen fchacht, ende fijne rieten , fijn fchaelkens, fijn knoopen, ende fijne bloemen, waren uyt hem. • 18. (0 Ses rieten nu gingen uyt fijne zijden: drie rieten des kandelaers uyt fijne eene zijde', ende drie rieten des kandelaers uyt fijne andere zijde. 19. (m) In het eene riet waren drie fchaelkens [gelijck] amandelnoten , een knoop , ende een bloeme : ende drie fchaelkens [ gelijck ] amandel- ' noten in een ander riet, een knoop , ende een bloeme : alfoo waren die fes rieten, die uyt den kandelaer gingen. 20. (n) Maer aen den kandelaer felfs waren vier fchaelkens , [gelijck] amandelnoten met fijn knoopen , ende met fijn bloemen. ar. Ende daer was een knoop onder twee rieten , uyt denfelven [uytgaende]; oock een knoop onder twee rieten uyt denfelven [uytgaende] ; nogh een knoop onder twee rieten, uyt denfelven [uytgaende] : [Alfoo was het] -met de fes rieten , die uyt denfelven uytgingen. 22. (0) Hare knoopen , ende hare rieten waren Uyt hem: 't was altemael een eenigh dicht werck Van louter gout. 23. (p) Ende hy maeckte hem feven lampen: fijne fnuyters, ende fijne blufchvaten waren van louter gout. 24. (q) Hy maeckte denfelven uyt een talent louter gout 5 met alle fijne vaten. 25. (r) Ende hy maeckte den reuck-altaer van fittimhout : een elle was fijn lengte, ende een (T) Vers 31. (7) Vprs 32. f>) Vers 83. (n') Vers 34. Oj Vers 36. (p) Vers 37, 38. (?) Vers 39. Exod. 30:1,2. XI. DEEL. Dd $  42Ö EXODUS XXXVIII. elle fijn breette, vierkantigh, maer twee ellen fijn} hoogte , uyt hem waren fijne hoornen. 26. (s) Ende hy overtrok hem met louteren goude , fijn dack, ende fijne wanden rontom , als oock fijne hoornen : ende hy maeckte hem eenen goudenen krans rontom. 27. (f) Hy maeckte oock twee goudene ringen daer aen,. onder fijnen krans, aen fijne twee hoecken, aen fijne beyde zijden, tot plaetfen voor de hantboomen, dat men hem daer mede droege. 28. (v) Ende hy maeckte de hantboomen van fittimhout: ende hy overtrockfe met gout. 29. (xj Hy maeckte oock de heylige falf-olie, ende het reuckwerck der fuyverfle welrieckende fpeceryen, Apothekers werck. H. E T XXXVIII. KAPITTEL. Vervolg van 't voorige : nameiyk de toebereiding van al het geen tot het Voorhof behoorde; benevens een opneming en berekening der bearbeide metalen. 1. (a) ' name'y'c Bezaleël, met*zijnen ambtgenoot ^ maeckte oock, en deed maken door hunne onderhoorigen , den brand-offers-altaer van fittimhout : vijf ellen was de lengte deflëlven , ende vijf ellen fijn breette, vierkantigh, ende drie ellen fijne hoogte. 2. (b) Ende hy maeckte deffelven hoornen op fijne vier hoecken, uyt hem waren fijne hoornen: ende hy overtrock hem met koper. 3. (c) Hy maeckte oock alle de gereetfchap des al- (*■) Vers 3. (O Vers 4. (v) Vers 5. (x~) Vers 23. ende 34. C«j Exod. 27:1. CO Vers 2. icj Veis 3.  423 EXODUS XXXVIII. van koper gewerkt moesten worden; hoewel men 'er teffens by dient te weten, dat de fpiegels in dien tijd niet tot huisfieraed dienden , noch aen de wanden hingen , maer veel meer tot de kleeding of 't gewaed der vrouwen behoorden, die dezelve aen hare handen tot fieraed droegen; in Egypten was men, althans in volgende tijden, gelijk ook by andere volken, gewoon, dezelve mede te nemen in de tempelen ; wae,r uit men kan opmaken , dat dezelve niet groot kunnen geweest zijn, en dat 'er al een goed aental van dezelve aen het Waschvat met deszelfs koperen voet, verbruikt heeft kunnen worden, Ondertusfchen blijkt hier uit, dat dit geene der ge* ringfte kleinoodien der vrouwen moet geweest zijn , en derhalven dat de volvaerdigheid, met welke niet flegts een of andere , maer geheele troepen van vrouwen deze fieraden aenbrachten, hier met nadruk. vermeld wordt tot een bewijs van den grooten ijver, waermede deze vrywillige hef-offers opgebracht werden. Het was wijders geen onaertige verwisfeün.", waer'by die fieraden, welke dus verre gediend hadden, om vlekken of wangeftalten van 't aengezicht en hoofdfieraed te ontdekken, nu dienstbaer zijn zouden tot wasfching en reiniging; hoewel wy dit niet hooger dan eene vernuftsfpeling opgeven. 9. (g) Hy maeckte oock den voorhof, aen den zuydhoeck zuydwaerts, de behangfelen tot den voorhof waren van fijn getweernt linnen, van hondert ellen. Het geen hier volgt tot vs. 2J toe, is reeds verklaerd Kap. 27: vs. 9-19. 10. Hare twintigh pilaren, ende derfelver twintigh voeten , waren van koper : de haken defer pilaren, waeraen de behangfels werden vastgemaekt, ende hare banden of hoepels , welke ringswyzig deze pilaren verfierden , waren van filver. 11. Ende aen den noorderhoeck hondert ellen, hare twintigh pilaren, ende derfelver twintigh voeten, waren koperen : de haken der pilaren; ende de banden derfelver, waren van filver, 12. Ente) Exod. 27:9.  EXODUS XXXVIII. 42a 12. Ende aen den wefterhoeck waren behangfelen van vijftigh ellen , hare pilaren tiene , ende derfelver voeten tiene: de haken der pilaren ende hare banden waren van filver. 13. Ende aen den oofterhoeck tegen dsn opgangh waren vijftigh ellen. 14. De behangfelen aen defe zijde waren vijftien ellen : derfelver pilaren drie, ende hare voeten drie. i. Ende aen d'andere zijde der deure des voor* hofs van hier ende van daer , waren behangfelen van vijftien ellen: hare pilaren drie , ende derfelver voeten drie. 16. Alle de behangfelen des voorhofs waren rontom van fijn getweernt linnen. 17. De voeten nu der pilaren waren van koper, de haken der pilaren , ende hare banden, waren van filver , ende het overdeckfel harer hoofden was van filver, ende alle de pilaren des voorhofs waren met filver omtogen. 18. Ende het deckfel der poorte des voorhofs was van geborduert werck, van hemelsblaeuw ende purper, ende fcharlaken , ende fijn getweernt linnen : ende twintigh ellen was de lengte , die langs de breedte der opening van 't Voorhof werd uitgeleekt , ende de hoogte in de breette was vijf ellen , dat is , de breedte van het doek maekte de hoogte uit , zijnde vijf ellen , tegen over, dat is evenredig aen, of van gelijke hoogte met, de behangfelen des voorhofs. 19. Ende hare vier pilaren, ende derfelver vier voeten , waren van koper : hare haken waren filveren , oock was het overdeckfel harer hoofden, ende hare banden, van filver. .20. Ende alle de pinnen des Tabernakels, ende des voorhofs rontom waren van koper. 21. Dit zijn de getelde dingen des Tabernakels, des Tabernakels der getuygenifle: Het woord Taber- II. DEEL.  430 EXODUS; xxxvnr. nakel beteekent bepaeldelyk het onderfte dekkleed van tapijt of allerkonfligst borduur-werk , 't welk van boven over 't Heiligdom lag , en tot een fierlyk gehemelte verftrekte, gelijk in 't voorige menigmael is opgemerkt; doch van dit gedeelte draegt het ganfche Heiligdom dezen naem , geli;k na hiér, en vervolgens doorgaens , onder de benaming van dis Dek-kleed, of Tabernakel , het ganfche gebouw met al des- zelfs toebehooren verftaen wordt. Sommigen brengen deze woorden tot de dus verre befchreeven en als met name opgetelde ftukken des Heiligdoms, en dit komt ons het waerfchijnlykfte voor , om dat 'er ftraks gezegd wordt, dat dit gefielde was ten dienjie der Leviten, namelyk, opdat zy, by het opbreken des Legers in het afnemen en oprichten des Tabernakels, alle de daertoe beboerende ftukken nae deze lijst zouden kunnen nagaen , en or/derfcheidenlyk bewaren. Anderen brengen dit tot het volgende als eene inleiding tot de berekening van de fom der metalen, welke (na eene tus« fchenreden vs. 22, 23) gemeld wordt vs. 24 enz. — Deze telling hu gefchiedde op bevel van Mofe , deor eene daer toe bevoegde hand, want alle deze dingen zijn 't, die getelt zijn nae den mont Mofe , ten dienfte der Leviten, door de hant Ithamars des foons des Priefters Aarons. 22. Ithamar evenwel had geen beftel over, noch de hand in de bewerking van dit alles; dit gefchiedde door de meergenoemde werklieden , namelyk Bezaleël en Aholiab , gelijk 'er daerom, of ter gelegenheid hier van, nog eens uitdruklyk gezegd wordt: Bezaleël nu de fone Uri , des foons Hur , van de flamme Juda , maeckte al dat de HEERE Mofe geboden hadde. 23. Ende met hem Aholiab de fone Ahifamach van de flamme Dan, een werckmeeller ende vernuftigh konftenaer : ende een borduerder in hemelsblaeuw, ende in purper, ende in fcharlaken, ende in fijn linnen. 24. Al het gout dat tot het werck verarbeydt ïs in 't gantfche werck des heyligdoms: te weten het gout des beweeg-offers, 't welk vrywillig nae elks ver-  EXODUS XXXVIII. 4.3 s vermogen werd opgebracht, was negen en twintigh talenten , ende feven hondert en dertigh fikelen, nae den fikel des heyligdoms. 25. Het filver nu van de getelde der vergaderinge , welker getal volgens Kap. 30: ra» moest worden opgenomen, met een hoofdelyke fchatting of losprijs van een halve fikel voor ieder man; de ganfche fom welke dit beliep, was hondert talenten, ende een duyfent ende feven hondert ende vijf en tfeventigh fikelen , nae den fikel des heyligdoms. 26. Een Beka voor elck hooft, [dat is] eeri halve fikel nae den fikel des heyligdoms: van een yeder die overgingh tot de getelde , van twintigh jaer oudt ende daer boven, [namelick] fes hondert duyfent , ende drie duyfent, ende vijf hondert, ende vijftigh. Hoe veel de voornoemde fommen bedroegen, nae de munten van den tegenwoordigen tijd berekend, is moeilyk te bepalen, van wegen de verfchillende gedachten der Geleerden in dezen tak: Het blijkt ontegenzeglyk uit dit 2 5fle vs:, dat een Talent de waerde moet gehad hebben van 3000 fikelen, want de getelde waren 603550 volgens vs. 26. elk dezer een halven fikel opbrengende, bedroeg dit de helft van dat getal, dat is 301775 ; wanneer men nu dit ge-' tal door 3000 verdeelt, komt daer uit juist 100, meteen overfchot van 1775, dat is roo Talenten, en 1775 fikelen. Maer men is 't niet eens in de bepaling der waerde van den fikel; volgens fommigen bedroeg een Talent goud, ruim 5066 ponden fterlings, 29 Talenten zouden dan de waerde hebben van omtrent 147204 zulke ponden, en de 730 fikelen gouds bedragende 1277 pondenen 10 fchellingen, daer by genomen , zou dit t' zamen uitmaken 148481 ponden fterlings en 10 fchellingen. Volgens anderen bedroeg een Talent goud 7200 ponden fterlings, en dus de geheele fom van 29 Talenten met de 730 fikelen, 2ross2 ponden, dat is (2,316,072.) twee milioen , drie honderd en zes. tien duizend twee en zeventig gulden, Hollandfche Munt. — Wat de 100 Talenten en 1775 fikelen zilvers betreft; deze, den fikel met fommigen gerekend op 2f fchelling II. DEEL.  432 E X O D Ü S XXXVÜL fterlings, bedragen 37,72! ponden 17 fchellingen eh een halve: volgens anderen den fikel gerekend op 3 zulke fchellingen, zou het eene fomme uitmaken van 45>266 ponden fterlings , en 5 fchellingen , d it is, nae onze Munt ƒ 497,928 :15 - Deze gevoegd worden by de voorige fom, van 2,316,072 - -maken t'zamen, aen goud en zilver uit 2,814,000 : 15 - dat is twee milioen, acht hondert en veertien duizend, guldens. By deze fom kwam nog, behalvert de waerde der edelgefteenten, het koper, "t welk ftraks zal opgenoemd worden; intusfchen wordt 'er nog gemeld waeraen • de laetstgenoemde £bm, het zilver, verwerkt is, in de 2 volgende vsf. 27. Ende daer waren hondert talenten lil vers* om te gieten de voeten des heyligdoms, ende de voeten des voorhangs: tot hondert voeten waren hondert talenten, een talent tot eenen voet. Waer uit men kan opmaken hoe zwaer deze voeten geweest zijn, 't geen ook nodig was, wijl zy het fondament van 't gebouw uitmaekten. Vergelijk Kap. 26: 19. enz- 28. Maer uyt de duyfent, ende feven hondert ende'vijf en tfeventigh [fikelen'] maeckte hy de haken aen de pilaren , ende hy overtrock hare hoofden, ende omtooghfe met banden. Waer toe het goud gebruikt werd, was met een woord gemeld, vs. 24. namelyk tot al het overige werk, hui ,;raed, en gereedfchappen des Heiligdoms; al wat van zilver en koper gemaekt werd, hier opgeteld wordende, fpreekt het van zelfs dat de overige ftukken van 't goud werden toebereid, namelyk de arke, 't verzoendekfel, de Cherubin, de reuk-altaer, kandelaer, en Tafel der toonbrooden , met derze'vcr gereedfchappen , en voords ook de fieraden aen de kleederen des Hoogepriesters. 29. Het koper nu des beweeg-offers, was tfeventigh talenten : ende twee duyfent , ende vier hondert fikels. 30. Ende hy maeckte daer van de voeten van de deure der Tente der t'famenkomfte, ende den koperen altaer, ende den koperen roofter dien hy hadde: ende al de gereetfchap des altaers. 31. En-  E X O D U S XXXVIII. 433 31. Ende de voeten des voorhofs rontom, ende de voeten der poorte des voorhofs : oock alle de pinnen des Tabernakels, ende alle de pinnen des voorhofs rontom. Wanneer we nu de fom der Metalen alleen, behalven dc edelgefteenten, en andere ftoffen van bout, katoen, wolle enz. t'zamen nemen, bedraegt dezelve, volgens de grootfte berekening , omtrent drie milioenen guldens; voorzeker een zeer aenmerkelyke fom voor een volk, dat zoo lange onderdrukt was, in flavernye geleefd had, aen vele behoeften onderhevig was, en zich thans bevond in eene barre woeftenye van Arabie, alwaer aen alles gebrek was. Het voorbarig ongeloof, gewoon de zaken flegts oppervlakkig te bezien, neemt hier uit aenlei. ding, om aen de waerheid van dit verhael te twijfelen. Dan, men moet gedenken, dat dit volk, geduurende den tijd van 200 jaren, het vruchtbaerfte gewest van een rijk en bloejend land bewoond, en in den beginne aenzienlyke voorrechten genoten hadde; dat het , geduurende deszelfs zware dienstbaerheid, echter van landeryen, vee, en verdere bezittingen niet is beroofd geworden; dat het Egypten niet verlaten hseft , dan na dat het, vooraf daer van verwittigd, en daer toe voorbereid , tijd gehad had, om 't geen men niet vervoeren kon, te verkopen , terwijl zy met hunne kudden en last. beesten uittogen, en hunne kostbaerheden ongehinderd mede namen ; vooral , dat zy, by hunne eigen bezittingen, ook geen klein gedeelte van de bezittingen hunner onderdrukkers mede gekreegen hadden, van gouden, zilveren, en andere kostbare kleinodiën en fraije ftoffen; met één woord, datze, volgens de belofte, door den heere aen Abraham Gen. 15: 14. gedaen, en naderhand door Mofe Exod. 3: 2r , herhaeld,wrt groote Imve, of zoo als dePfalmist het uitdrukt, Pf. 105, met zilver en goud uit Egypte vertrokken zijn. Het was dan gewis geen arm volk, immers niet te dier tijd;en het kan uit die aenmerkingen geenszins ongelooflyk voorkomen, dat dit volk, 3 maenden na dat het uit Egypten vertrokken was, en na dat het boV2n dien, van de verdronken Egyptenaers, aen den oever der roode zee, geen geringen buit gemaekt had, in ftaet zou geweest zijn, in deze woeftijne, de voornoemde kosten goed te 1L DEEL, É e  m EXODUS XXXVIII. maken. Om dit te gemaklyker te begrijpen , zo laet ons de ruimde der voornoemde berekeningen overnemen, en ftellen, dat de fom der metalen, goud, zilver, en koper, drie Milioenen guldens belopen heeft ; laet ons de waerde van de edelgefteenten en andere ftoffen van hemelsblauw , purper, fcharlaken enz. nog op een Milioen begrooten , dat althansruim genoeg gerekend is; ja laet ons, nog ten overvloede een halve Milioen daer boven nemen; en dus ftellen dat de ganfche fom bedragen hebbe vier en een halve Milioen. Laet ons nu van den anderen kant eens berekenen, hoe gemaklyk deze fom door een volk, een volk zelfs veel minder talrijk en vermogend dan 't volk Israëls in die omftandigheden, was optebrengen. Men rekent in het algemeen, dat de Israëliten, de getelde en ong2telde t'zamen genomen, dat is Vrouwen en Kinderen mede gerekend , ten getale van omtrent twee Milioen uit Egypten zijn uitgetrokken : Laet ons nu eens voor een oogenblik onderftellen, dat 'er van die twintig mael honderd duizend, flegts drie mael honderd duizend man geweest zijn, die van hunne Egyptifche buuren en kennisfen met aenzienlyke giften van goud, zilver, en andere kleinoodien, by hunnen uittocht, befchonken zijn. Laet ons al verder ftellen, dat, ieder dezer drie mael honderd duizend, door elkander gerekend, niet meer dan de waerde van vijf en zeventig guldens, voor zijn hoofd, aen gefchenken met zich gevoerd hebbe; 't geen zeker niet te groot is, als men bedenkt, dat men aen goud, zilver, edelgefteente, en andere kostbaerheden, niet veel geven kan beneden de geftelde fom; dat de Egyptenaren op dien tijd zeer mild waren; en dat ze meteen buitengewoonen aendrift genoopt werden om de Israëliten te overladen, tot zoo verre, dat ze na den uittocht der Israëliten bevonden zichzelven beroofd te hebben. Telt men nu de bezittingen van d;ze driemael honderd duizend man, t'zamen, elk gerekend op ƒ 75 - - zal de fom van de gefchenken alleen bedragen ƒ 22,500,000 - -. Laet ons nu eindelyk ftellen, dat deze Israëliten, in de vuurigheid van hunnen ijver, en de vreugde over de herftelling van Gods verbond, elk flegts het vijfde deel van deze hunne gefchenken ten hefoffer gebracht hebben, dat voorzeker zeer gematigd gerekend is; neemt dan van de zoo even genoemde twee  EXODUS XL» 44J volgende gefiachten , welke gerekend werden medé in deze zalving begreepen te zijn, en das by opvolging zouden kunnen dienen, zonder dat deze zalving behoefde berhaeld te worden, dan alleen aen de opvolgende Hoogepriesters. Zie Kap. 2g: 7 , 9. 16. Mofe nu dede 't: nae alles dat hem de HEERE geboden hadde , alfoo dede hy. 17. Ende het gefchiedde in de eerfte maent j m (ƒ) het tweede jaer, op den eerften der maent. dat de Tabernakel opgerichtt wert, of begon opgericht te worden ; hoewel 't ook niet onmogelyk voorkomt, dat deze oprichting in éénen dag voltrokken zy, zoo wegens de volmaektheid van alle hare deelen, die flegts aen een te voegen, op elkander te fluiten, of op haer plaets te zetten of te leggen waren, als ook wegens de veele handen der Leviten , die hier aen hielpen. Voords vindt men hier, van dit vs. af tot vs. 34 toe, een verhael van de nauwkeurige uitvoering van alles, wat God in 't voorfte gedeelte van dit Kapittel geboden he-ft; welke herhalingen zeer gefchikt konden zijn om alle deelen, waeruit het Heiligdom beftond, in 't geheugen in te prenten , en onder byzondere aendacht te houden : Dus luidt het verhael der uitvoering: 18. Want Mofe richtte den Tabernakel op ende fette fijne voeten , ende ftelde fijne berderen ende fette fijne rychelen daer aen: ende hv richtte de pilaren deffelven op. 19. Ende hy fpreydde de tente van geiten-hair uyt over den Tabernakel, dat is, over het onderfte kleed • ende hy fettede of leide het deckfel der tente, namelyk de kleeden van Rams- en Dasfen-vellen, daer boven op: gelijck als de HEERE Mofe geboden hadde 20. _ Voorder nam hy , ende leyde 't eetuvgemffe in de Arke, ende dede de hantboomen aen de Arke : ende hy fettede het verfoendeckfel boven op de Arke. 21. Ende hy bracht de Arke in den Taberaa- C/) Num. ?•■ I- il. DEEL. "?  EXODUS XL. 44? 30. Hy fettede oock het wafchvat tuffchen de Tente der t'famenkomfte, ende tuffchen den altaer : ende hy dede water daer in om te wasfehen. 31. Ende Mofe, ende Aaron, ende fijne fonen wieffchen daer uyt hare handen, ende hare voeten. 32. Als fy ingingen tot de Tente der t'famenkomfte , ende als fy tot den altaer naederden fo wieffchen fy haer : gelijck als de HEERE Mofe geboden hadde. 33. Hy richtte oock den voorhof op , rontom den Tabernakel ende den altaer, ende hy hingh het deckfel der poorte des voorhofs op • Ahb voleyndde. Mofe het werck , en zalfde dae'rna den Tabernakel en al het geen daer in was, volgens 't bevel vs. 9 enz. Zie de uitvoering hier van , als ten zelvendage gefchied, Num. 7: r. 34. (/) Doe , na dat dit alles was toebereid en ingewijd bedeckte de woleke de Tente der t'famenkomfte , plaetzende zich de Wolk - kolom , die dus verre op de Tente van Mofe geftaen had Kap. 33: g, nu op dit Paleis, en wel boven de uitwendige bekleedfelen van 't Hei. ligdom ende de heerlickheyt des HEEREN de Schechinah , welke boven de Ark ging woonen , vervulde inwendig den Tabernakel, dat is, het binnenfte van 't ge bouw. Zoo volbracht God nu 't geen Hy Kap. 25:8, 22 beloofd had, en nam dus zijn intrek in dit Paleis, hetzelve innemende tot zjjn Heiligdom, en wel met die gunftige toe keering tot zijn volk , dat Hy dezen Tabernakel niet g-l/fc de tente, van welke Kap. 33: 7 gefproken is„ verre buiten 't leger liet fpannen , maer nu in het midden van het Ieger Ifraëls liet oprichten en ftand houden, volgens Num 11 en 2: 2 , 17. 35. Deze zichtbare vertooning der Godlyke Majesteit ' was loo ontzachlyk en luisterrijk, dat Mofe niet en (0 Num. 9:15. 1 Kon. 8:10.  EXODUS XL. 451 gezichte, als voor zijnen throon, opklommen. En was dit alles met een Voorhangfel bedekt, het duidde aen , hoe alle deze dingen behoorden tot het inwendige van den Godsdienst, 't welk voor het vleeschlyk oog verborgen was, en alleen vóór de genen, die als Geestlyke Priesters afgezonderd waren tot den dienst des Heeren, toeganglyk waren en door hen genoten werden. Eindelyk, het Heilige der heiligen vertoonde eene fchets van de allernauwfte, allerinnigde , en gemeenzaemfte gemeinfchap met God, welke in den hemel in kracht zal genoten worden. Hier was de throon Gods , wiens heerlykheid zich daer vertoonde tusfchen ds Cherubim, als zinbeelden der hemelfche throon - geesten , en rustede op 't verzoendekfel der Arke, 't welk een prent was van Mesfias, aengemerkt in zijne dadelyke en lijdelyke gehoorzaemheid , welke belde de grondflagen van Gods genade - throon uitmaken, vergelijk onze verklaringen op Kap. 25: 10, 17, 20. Deze throon Gods was echter weder door een Voorhangfel afgefcheiden van het Heilige; tot em teeken, dat de toegang tot die onmiddelyke gemeinfchap met God, zelfs voor de inwendige Kerk op aerde, nog niet openftond; den Hoogepriester evenwel werd dit eenmael in 't jaer vergund , die daer in een voorbeeld vertoonde van den tegenbeeldigen en waren Hoogepriester, die na zijn volbracht Borg-werk op aerde, met de kracht van zijn offerbloed en verdiende zou ingaen ia 't binnenfte Heiligdom , om daer de verzoening voor den throon Gods te volmaken, en daer door den weg te banen voor al z jn Volk om daer te komen waer hy is, zijnde als een onderpand en voorbeeld voor de zijnen ingegaen op zulk een wyze , d-it by zijnen ingang in dat binnenfte Heiligdom , in den hemel , het Voorhangfel des Tempels fcheurde; 't geen by zijnen dood voorviel , tot een teeken , niet alleen "boe nu het uitzicht op den hemel, en de heerlykheid Gods aldaer , volkomen geopend was , en in helderder licht dan ooit te vooren ftond openbaer gemaekt te worden ; maer ook hoe de toegang daer toe nu volledig gebaend was, en alle geestlyke Priesters , alle ware dienaers Gods, dae^ in een onderpand hebben , van mede daer te zullen verII. DEEL. Ff 2  45* EXODUS XL. fchijnen, waer hun groote Hoogepriester voor hun is |«' gegaen. Meer zeggen we hier nu niet van , dewijl het geheimzinnige , 't welk in dezen ingang des Hoogepriesters op den Verzoendag, in de verdere offeranden , en overige diensten des Heiligdoms, kennelyk lag opgefloten , ter plaetfe waer deze dingen opzetlyk befchreeven worden, nader yan ons zal worden aengeweezen. EINDE VAN EXODUS,      BIJBELVERKLARING   D E B IJ B E L, DOOR BEKNOPTE UITBREIDINGEN, EN OPHELDERENDE AENMERKINGEN, verklaerd;" D O ,0 R J. van NUYS KLINKENBERG E N G E R. JOH. N A H U Y S. predikanten te amsterdam. TWEEDE DEEL. te amsterdam, by JOHANNES ALLART, MD CC LX XX. Met Privilegie van de Ed. Gr. Mog. Heertn Staaten van Holland en Westvriesland.  Met Adprobatie van de Eerw. Klasfis van Amfterdam. den 8 December 1780.  VOORBERICHT A E N DEN BESCHEIDEN LEZER. Zie hier, op den heftenden tijd, het tweede deel van dit ons Bijbel- werk, achtervolgens onze belofte onder opzien tot Gods hulp en zegen, in het voorbericht voor ons eer/Ie deel, gedaen: alleen met die verandering, dat wy, in plaets van het 2de en 3* Boek van Mofe te gelijk in één Deel te leveren , onder het bewerken bevonden hebben, dat de evenredigheid onzer boek - deelen beter zal bewaerd worden, met dit tweede Boek, exodus, alleen uitte geven, en de twee volgende, leviticus en numeri, fzamenhet Derdedeel van ons werk te doen uitmaken. Het is niet zonder gevoelige erkentenis van de Godlyke hulp en zegen, en dank-zegging aen het publijk, dat wy dit tweede Deel bearbeid hebben, en thans uitgeven. Nimmer hadden wy ons zulk eene goedkeuring en buitengewoone aenmoediging durven beloven, of verwachten , als wy van alle kanten , en door lieden van allerlei rang , op de nadruklykjle wyze ondervonden hebben, meer, veelmeer, dan wy oorbaer achten in 't publijk te vermelden, hoewel wy, zonder ondankbaerheid, 'er niet wel in 't geheel van zwijgen mogen j 't . II. deel. * 3  vr VOORBERICHT. zy egter verre van ons, daerop ons te verhovaerdigen 5 wy kennen te wel onze zwakheid, dan dat we ons de goedkeuring en den lof ons toegezwacid alleszins zouden waerdig keuren: Alleenlyk merken wy dezelve met eenrg genoegen op, als een bewijs van de zonderlinge goedkeuring waer mede ons werk ontvangen wordt, en deszelfs gefchiktheid nae de vatbaerheid ook van de eenvoadigen; terwijl de Jlichting, die men ons verzekert daeruit bekomen te hebben, ons hartelyk verblijdt, dit goede met dankbaerheid aen God doet erkennen, en ons krachtig aenfpoort, om al den tijd dien wy van onze gewigtige ambtsbediening kunnen uitbreken, met opoffering van vele andere letterverlustigingen en uitfpanningen, daer aen te blijven toewijen , hopende , onder Gods zegen, in het volgende jaer, zoo drae mogelyk zal zijn, lkviticus en numeki te leveren. Het welgevallen waer mede ons werk ontvangen is, heeft zich onder anderen doen kenbaer worden aen den aenmerkelyken aftrek van 'het deel. Wy gaven te kennen , dat de digtheid van den druk, en vooral de wijze van uitvoering, werens de verfcheidenheid der let' ters en fpelling, en de onbegrijpelyke moeite en nauwkeurigheid tot de correclie nodig, veel meer onkosten dan nae gewoonte verobrzaekte, in evenredigheid van welke de Uitgever den prijs zeer gematigd gefield had: dan nu heeft dezelve ons verzocht by dezen te berigten, dat zijn Ed: uit aenmerking van den aftrek des lne Deels, en uit een edelmoedige zucht om dit werk voor min  VOORBERICHT. vit min vemogenden zoo verkrijglyk te maken ah doenlyk is, dit Deel ('f welk gerekend nae het voorige deel, ƒ 2: 16. zou moeten belopen) te fiellen, op den prijs van ƒ 2: 2: zullende voords, by elk der volgende deelen^ in het bepalen van den prijs zich nae den aftrek regelen. Voer 'f overige houden we ons aen 't gezegde in ons eerjle Voorbericht, en willen 't geen aldaer van bladz. XI tot XVI, inzonderheid bladz. XV voorkomt, alhier voor herhaeld gehouden hebben. Ingevolge daer van zeggen wy in de eerjle plaets openlyk dank , voor de vriendelyke toediening van fchoone ophelderingen, over het 32 Kapittel van dit Boek, aen eenen onzer ter hand gefield, waer van we ons zoo veel mogelyk en met den vorm van ons werk overeenkomjïig was, met vrucht bediend hebben ; de uitdruklyke voorwaerde en het flreng verband waer onder hetzelve ons ten gebruike verleend is, verbiedt ons den beroemden en achtenswaerdigen Man te noemen ; echter konden wy niet voorby (offchoon dit de éénige Bydrage is, die wy tot hier toe ontvangen hebben) hier van eenige melding te doen; deels, om te toonen hoe aengenaem ons dezelve was, en dergelijke ons vervolgens zijn zullen; deels om dat wy niet op eenigerlei wijze, al ware het Jlegts ten deele, met de vederen van een ander, als waren zy de onze, willen pronken: het zal ons daerom des te aengenamer zijn, als wy ver volgens, by de vermelding van dergelijke toegediende, Jlukken , de vryheid mogen genieten , als wy 'er ons II. DEEL. * 4  vm VOORBERICHT. van zullen bediend hebbenen ons Voorbericht denamen dn Autheurs te ffens temogen vermelden,hoewel wy niettemin eene heilige geheimhouding van den naem beloven, in. gevalle men zulks, gelijk in het tegenwiordige geval, fiellig mogt begeeren. In de tweede plaets bedanken we ook voor de aènmerkingen, welke ons van dezen en genen, over den aen en 't behop van ons werk , by voorkomende gelegenheden , deels mondelyk, deels fchriftelyk geworden zijn , welke (behalven ettelyke drukfeilen, die meestendeels ons reeds in 't oog gevallen waren, en op een afzonderlyk blad achter dit deel gevoegd zijn, en ook, als men wil, achter het eerfle deel geplaetst kunnen worden , -en behalven eenige weinige byzonderheden Jlraks nog te melden) hoofdzakelyk op deze drie uitkomen, (i) Volgens fommigen is cnze uitbreiding te uitvoerig. (2) Volgens fommigen is zy te kort. (3) Volgens fommigen moesten 'er achter ieder Kapittel, de voornaemfte leeringen en pratlicale gebruiken kortelyk gevoegd worden , op dat dit werk in de huis - oeffeningen tot des tê meer nut eti'ffichfittg- mogt kunnen gebruikt worder. Wat de twee eerjle aennirrkingen betreft; men ziet daer uit, hoe moeilyk en ondocnlyk het zy, aen den fmaek van allen te gelijk te voldoe^: nogthans bevestigen die beide aenmerkingen fzamen genomen ons in die gedachte, dat wy inderdaed den middelweg, welke doorgaends de beste is, ingeflagen zijn, en daer by blijven moeten. Ondertusfchen gelieve men te weten, dat  VOORBERICHT, IX dat wy ons wel de best mogelyke kortheid over 't al'gemeen, maer geenszins een vast bepaelde maet ten aenzien der byzonderheden , hebben voorgefchreeven. Wy hebben bedoeld, en blijven bedoelen , ons daer in te fchikken nae 't belang, de gelegenheid, en omflandigheden der voorkomende zaken: wy willen zulke plaetfen welke op haer zelve verfiaenbaer genoeg zijn , of die in de Leerboeken, dagelykfche Verhandelingen, Leerredenen over den Catechismus en dergelijke, gemeenzaem en uitvoerig worden behandeld, en dus als bekend mogen onderfteld worden; of ook bedenkelykheden, van welke wy niets zekers of waerfchijnlyks weten te zeggen , als mede Letter • Oudheid- of Reken - kundige fijnheden , die onder de bevatting van het gros der Lezers niet vallen, Jlegts even met den vinger aenroeren, ' of zonder uitbreiding voorby gaen; daerentegen zulke byzonderheden, welke minder bekend zijn, veel opheldering nodig hebben, meer.Jlof tot nadenken geven dan zy in den eerflen opjlag vertoonen , en zelden in haer treffendst licht befchouwd worden, of ook zonderling door de pijlen van 't fchendziek ongeloof plegen aengerand te worden, meenen wy, meer opzetlyk, en zoo uitvoerig als behoudens de hoognodige beknoptheid gefchieden kan, in 't licht te flellen. Men heeft dit reeds kunnen opmerken t als men de ondetfcheiden Jlukken welke in Genefis voorkomen, met den onderfcheiden voet door ons in de uitbreidingen of ophelderingen van zaken gehouden, in aenmerking neemt , en in vergelijking brengt. Dit II. DEEL. * 5  % VOORBERICHT. zal nog duidelyker blijken , uit vergelijking van dit II Deel met het voorige. Indien wy, by voorbeeld, de gefchiedenis van de Schepping en den Val breedvoerig hadden uitgehaeld, zouden wy , deels in over-bekende waerheden, deels in wijsgeerige, en voor de bevatting van 't gemeen mingefchikte byzonderheden, hebben moeten uitwijden, Maer zoodanig was het niet gelegen, by voorbeeld met Kap. 48, 49. Zoodanig is het ook niet gelegen met de meeste hoofdzaken, welke in Exo» dus vervat zijn: De hooge inzichten der Godlyke Voorzienigheid in den Jlaet van Israëls nakomelingfchap in Egypten, — de Staetkundige oogmerken van Pharao in zijne handelingen met dit volk, — de aert en 't oogmerk van Mof es zending en bediening, aen het Egyptifche Hof, — de hoedanigheden der tien plagen , —. de optocht van Israël uit Egypten, en hunne reize door de roode zee, naer Sinaï, — de natuur en eigenaertige gejleldheid van Gods Verbond met dat volk , en van Israëls Burgerflaet daer op gevestigd, — de ziel van Mofes wetten daertos betrekkelyk, — de ganfche inrichting van den fchaduwachtigen Godsdienst, in 't byzonder de toerusting van het aerdfche Heiligdom, — de verbreking en herjlelling van dat Verbond, ter gelegenheid van de zonde met het gulden kalf, en Mofes herhaeld verkeeren met God op den Berg; — Dit alles levert voorwerpen op, welker behandeling niet dagelyks voorkomt, waer in het oppervlakkig oog niet weinig voorby ziet, waerin de heerlykfie vertoogen van Gods macht, goedheid,  VOORBERICHT, xi heid, trouwe, en wonderbare wijsheid zich aen den bedachtzamen onderzoeker ontdekken, waer uit de treffendste lesfen zijn optezamelen , waer onder een fchat van zaken verborgen ligt, welker rechte opmerking een aenmerkelyk licht over verfcheiden andere deelen en byzondere plaetfen van Gods woord verfpreidt, Wy hebben het derhalven hoognodig geacht, de aendacht onzer Lezers in deze voorwerpen vsat dieper inteleiden, en daer toe ons genoodzaekt gevonden, by de meeste dezer byzonderheden wat langer jlil te ftaen, en dezelve wat uitvoeriger optehelderen. Op dezen voet zijn wy voornemens te blijven voordgaen, en, zonder ons aen eene afgeperkte maet te binden, onze uitbreidingen nu korter te maken, dan breeder te laten uitlopen, nae vereisch der zaken; in 'alles echter de beknoptheid uit al ons vermogen betrachtende. Wat aengaet de derde aenmerkïng, nopens de Leeringen en praÏÏikale gebruiken ; dient tot antwoord: dat wy geen oogmerk hadden water in zee te dragen. Wat een aental goede praftikale boeken, van groot er of kleiner omtrek, zijn 'er niet ? zijn 'er niet in elks handen ? 'er is geen gedeelte tot de praftijk der Godzaligheid behoorende, waer over men niet allerwege kan te recht komen ; 'er is geen Christen , geen mensch die eenig belang fielt in den Godsdienst, of hy heeft en leest zulke Jchriften. Maer het fcheen ons toe te ontbreken aen eene beknopte doorgaende opheldering der H. Schrift, en recht gefchikte handleiding om dezelve II. DEEL.  xn VOORBERICHT. met verjland te lezen, derzelver zin te vatten, en daer door tot de rechte befchouwing, geloof, en betrachting te worden opgeleid; en V is dit gebrek bepaeldelyk , waer in wy, nae ons vermogen, hebben willen voor* zien; en wel op de beknopt/te wyze : Hoe kort ook die leeringen en pramkale aenmerkingen wezen mogten, zy zouden (zo ze eenigzins aen 't oogmerk zouden beantwoorden) ons werk ongeloofyk doen uitdijen, en een onzer voomaemfte bedoelingen verijdelen. Daerenboven; 't zy ons vergund by deze gelegenheid onze gedachten ronduit te zeggen! wy geloven dat men doorgaends te veel het nut zoekt in, en doet afhangen van, het menschlyk voorfiel der. leeringen en pramkale gebruiken, en veel te weinig met dat oogmerk regelrecht zich tot het Woord van God zelve keert, hetzelve onderzoekt, zich zeiven daer by vergelijkt, met hetzelve in alles te rade gaet, in alle gevallen de regels tot zijn gedrag daer in zoekt, en, onder het lezen of horen van hetzelve cn de verklaringen daer over, die. gefchikt Zijn om ons in den zin en de kracht van het woord inteleiden , veel te weinig zelf de toepasfing daer van tot zich zeiven maekt. Althans, wat daer van zy, dit is zeker, het woord van God is de bron, waeruit wy regelrecht het water des heils drinken moeten; geen menschlyk voorfiel, hoe nuttig, hoe fiichtelyk, hoe gemoedelyk, hoe nadruklyk ook, is in kracht daer by ie vergelijken, zo wyfiegts de kracht van dat woord eenigzins achterhalen mogen; eene waerheid, welke op het ge-  VOORBERICHT. XIII geloof en de Godzaligheid invloed heeft, met Gods eigen •woord aen ons gemoed zich vertegenwoordigende, heeft een overtuiging, een gezach, eene Godlykheid, welke geen ander voor/lel hebben kan, en hecht zich, onder Gods zegen,- veel dieper in 't geheugen en gemoed, dan eenig ander onderwijs. Het zy intusfchen verre van ons, dat wy hier mede de toepasfelyke voor/lellingen, en onderwijzingen ter praEtikale gebruikmakinge van het woord, geheel zouden afkeuren, of eenigzins onnut achten: neen, maer wy geloven teffens, dat ze, by toeval van onze verkeerdheid, niet zelden misbruikt worden tot achteloosheid en verzuim van oplettend onderzoek en gebruik van 't onmiddelyk woord van God zelve. Men behoorde meer te gedenken , dat de levendige God tot ons fpreekt in zijn eigen woord; dit bedenkende, moet men dat woord zelve meer inzien, dagelyks meer gebruiken, met gretigheid hetzelve onderzoeken, om toch achter den zin en de kracht van 't zelve te komen, endefchatten van Godlyke wijsheid en kennis, die daer in verborgen liggen, uit hetzelve optedelven. Nu dit, dit is 't, °wat wy voornamelyk bedoelen: wy wilden het woord van God zelve, zoo als het daer ligt, gaerne meer in gebruik zien komen, de fmaek daer in opwekken, dat gebruik gemaklyker maken, en aenleiding geven dat elk, den zin van dat woord verflaende, en de zakelykheden daer in begreepen bemerkende, eene oorfpronglyke ftof en gelegenheid mogt verkrijgen tot nadenken ; dewijl de ondervinding leert, dat zulke deeringen, opmerkingen, en IL DEEL,  xiv VOORBERICHT. Uepasfingen , welke men zelf onder 't horen of lezen maekt, onder den beloofden invloed van den onderwijzenden Geest, doorgaends gretiger aengenomen, en beter betracht worden, dan 't geen menfchen ons voor zeggen ; behalven ook nog, dat het gebrek hier van oorzaek is van veel Jlingering en onvastigheid, by de genen welke met hunne eeuwige belangen werkzaem zijn-, men maekt zijne werkzaemhedcn, ja de beoordeeling van zijnen Jlaet, veel al meer afhanglyk van het menschlyk onderwijs , oordeel, en bepalingen, dan dat men zijn geloof onmiddelyk bouwt op het eigen woord van God, en zich daer op zuiver verlaet. Kortelyk, dit is de zaek, wy wilden het woord van den levendigcn God zelve meer op 't gemoed der Lezer en laten werken , en het daer toe zoo naeby brengen aen V verjland, als ons mogelyk is, onder ootmoedige fmeekingen tot den Geest van Christus, dat Hy zelf dit zijn woord krachtig make, en dos ingaen in het hart, als een tweefnijdend fcherp zwaerd; en mogen wy dat geluk genieten, van onzen arbeid door den Godlyken zegen daertoe by velen te zien verjlrekkcn, zulks zal ons onuitfprekelyk verheugen, en de grootJle loon zijn, welken wy in ons leven bedoelen of begeeren kunnen. Deze verantwoording (welke wy begrijpen dat ook op zich zelve haer nut kan hebben tot aenprijzing van het recht gebruik van 'sHeeren woord, en welke wy daerom wel wat uitvoerig hebben willen voordragen) vertrouwen wy, dat genoegzaem zal gerekend worden, om fins te doen volharden by die wyze van uitvoering, op welke  VOORBERICHT. xv welke wy dit Werk hebben ingezet , althans doen bemerken, dat wy ah nog geen reden hebben, om daer van aftegaen, of dezelve te veranderen. Voords verklaren wy by dezen, eens en vooral, dat alle aenmerkingen welke over ons werk mogten vallen , en ons gemaekt, of voorgehouden zullen worden], in druk of by gefchrifte, openlyk of onder de hand, met of zonder naem , befcheiden of onbefcheiden , uit zuivere of onzuivere oogmerken , van binnen of van buiten onze Kerk ; by ons welkom zullen zijn, in zoo verre, dat wy nae den regel des Apostels dezelve gaeme zullen gade flaen , beproeven , en het goede daer uit trachten over te nemen; zonder ons te bekreunen of te ergeren , indien een of ander ons werk ongunflig beoordeelen , of ons onvriendelyk aenvallen mogt: welk laetfte wy echter niet verwachten, vermids wy niemand zoeken van verre of nae by te kwetfen, te Jleken, of verachtelyk te behandelen , maer in alles wenfchen te toonen, dat de geest der ootmoedigheid, der liefde, der zachtmoedigheid, der gematigdheid, ons en ons werk leziele , ah zijnde deze de echte trekken en kenmerken van zulken , die zich het Euangelie, volgens de leer onzer Kerke, niet fchamen , maer by alle gelegenheid rondborstig hetzelve belijden en daer voor uitkomen , niet met meesterachtigheid en drift, maer uit eene innerlyke en redenlyke overtuiging, die zich altoos op de befcheidenfle en ootmoedig/ie wyze aen anderen zoekt mede te deelen. II. CEEL.  xvi VOORBERICHT. Alleenlyk houde men ons ten goede, dat -welke aen* merkingen ons ook mogten worden toegezonden , welke bedenkingen en beoordeelingen 'er ook over ons werk mogten in 't Hebt komen, wy niet gezind zijn dezelve te beantwoorden, of met iemand in eenen penne-Jlrijd daer over ons in te laten. De weinige tijd, die wy, als by oogenblikken , van ons gewigtig en omjlagtig werk der Bediening moeten uitbreken, tot de voortzetting van dezen aengcvangen taek, zou zulks niet gedoogen. Ons werk verfcbijnt in het publijk; bet oordeel daer over flaet aen elk; en ieder zie voor zich zeiven toe , hoe hy het beoordeele , en hoe by het gebruike. Ook bedenke men, dat men waerfckijnlyk ons verfcheiden fchijnbare bedenkingen en goede aenmerkingen zal kunnen maken, die wy op haer zelve goedkeuren , die ons wel onder 't oog geweest zijn, maer omtrent welke wy voor ons redenen gehad hebben om dezelve buiten aenmerking te Jiellen. By voorb. dat D^Dtt^ de meervoudige uitgang (terminatio Pluralis) zy, van 't woord *ïï& , en dus niet door twee hemelen , als ware het de terminatio Dualis , maer door hemelen in 't meervoud, kan of moet vertaeld worden, was ons uit het onderwijs van den grooten Schultens over - bekend, en reeds met de eerjle beginfelen der Hebreuwfcbe tale ingeboezemd; nogthans meencnwy, dat dit zelve woord D'ÏÏBf ook de tweevoudige uitgang (terminatio dualis) zijn kan, als komende in dit woord de terminatio dualis met de terminatio pluralis over een}  VOORBERICHT. xvn een; en derhalven, dat het Gen. I: i door twee hemelen dient vertaeld te worden; aengezien by het eerjle begin, dat is met den eerjlen dag, alleen de derde hemel en de Starren-hemel, maer nog niet kluchthemel gefchapen was , van welke laetfie eerst vs. 6 gefproken wordt, als zijnde die het werk van den tweeden dag. — Wy willen hier by nog een tweede voorbeeld noemen. Men zou ons kunnen voorleggen verfcheiden fraije ophelderingen over de eerjle Kapittelen van G ene fis, ontleend uit de doorgeleerde Differt. Seleótse van den Hoog Eerw. Heer Venema, een Wtrk dat wy, reeds voor vele jaren , met groot en fmaek gelezen , dikwijls gebruikt , en niet zelden in vele byzonderheden gevolgd en overgenomen hebben: Dan , wy hebben ons met opzet, hoewel niet zonder moeite , daer van in dit Werk onthouden , uit hoofde dat ons oogmerk is, byzondere gedachten, die wat verre van de gewoone en meestaengenomen opvattingen afwijken , 200 min mogelyk in ons Werk te laten invloejen: Elk nu , die de voornoemde Verhandelingen gelezen beeft, weet , hoe aenmerkelyk het Jlelfel daer in voorgedragen, nopens de gefchiedenis der oude Wereld , en eenige gevolgen van dezelve ten aenzien van 't herftelde aerdrijk na den vloed, van de gewoone op vatting en voordraging verfchille; terwijl de t'zame ibang en de invloed dier vernuftige onderfielling zich over het geheel beloop dier gebeurtenis zoo verfpreidt, dat men niet wel het eene gedeelte derzelve zonder het 11. DEEL. **  xvm VOORBERICHT. andere kan , maer de ganfcbe onderjlelling met de daer op gtloirxde verklaringen , wel geheel dient over te nemen : Doch, hoe zeer wy voor ons vry wat overhelling daer toe vinden, houien we ons nogthans verzekerd, dat wy,t indien we onze uitbreidingen daer nae ingericht, en de gefchiedenis in dat licht vertoond had. den , verre den meeften onzer Lezer en eene groote bevreemding , ja verwarring zouden verwekt hebben , die niet wel ware voorttkomen geweest, dan door uitvoeriger vertoogen daer tusj'chen in te lasjen, en de gronden en redenen voor die onderjtellingen en verklaringen diiidclyk en overtuigend voortedragen, 't geen het plan van ons Werk niet toeliet. Wy hebben daer om , met voorby gaen van vele anderszins aenmerkelyke en /ratje voordragingen van welgemelden Hoog •'Leeraer , ons eenvoudig aen de gewoone, ai fchier algemeen overgenomen onderjlelling gehouden, en onze uitbreidende verklaring zoo ingericht, als wy meenden, dat de gebeurtenisfen en uitdrukkingen , volgens de gewoone gedachte , best konden opgevat en verft aen worden, s Laet ons nog een voorbeeld noemen : wy zeggen,' op Gen. XV: 5. dat het onmogelj k is de verbazende menigte der Starren te tellen. Nogthans was ons zeer wel bekend , dat zy geteld worden , en dat derzeher getal nog geen 2000 bcdraegt. Maer welke Starren telt men dan ? alleen die genen, welke gewoonlyk aen het bloote oog zich duidelyk opdoen; maer niets is zekerder, dan dat 'er buiten die een entelbaer heir hs-  VOORBERICHT. xu lejiaet, 't welk zich min duidelyk aen het ongewapend gezicht vertoont , ten welken opzichte het voor een mensch voljlrekt onmogelyk is alle de Starren bnderfcheidenlyk te tellen. De geleerde van Iperen, heeft niet onwaerfchijnlyk beweerd, in zijne verhandeling, te vinden in bet Zeuwfch Genootfchap, i Deel, bl. 461. dat Abraham, door eenbidtengewconeverfterkingvan zijn gezicht, ditmael veel meer Starren met bet bloote oog onderfcheidenlyk gezien hehbe, dan men doorgaends of gewo'inlyk zien kan: We vinden echter niet eens nood' Zake voor die onderjlelling ; aengezien het toch voor Abraham onmogelyk was , de Starren welke zich aen 't bloo'.e oog vertoonen , in ééns te tellen, en bet niet vermoedslyk is , dat het getal der doorgaends zichtbare Starren in zijnen tijd reeds zoo nauwkeurig opgena^ men, en bekend geweest zou zijn. • Wy konden op gelijke wyze voordgaen, indien wy alle de byzonderheden, over welke ons, van dezen en genen, vriendelyke bedenkingen en aenmerkingen gemaekt zijn, Jluk voor Jluk wilden beantwoorden. Buiten eenige druk- en fchrijf -feilen , die onze aendaebt ontglipt waren , is ons tot hier toe niet ééne zakelyke aenmerking voorgekomen , welke ons iets onder 't oog gebracht heeft, 't welk ons niet onder de aendaebt geweest is, of waer voor wy geen redenen gehad heblen otn het zoo te Jlellen , en nog hebben om bet zoo te laten blijven, gelijk het is; doch achten het onnodig verder in de beantwoording derzclve veorttegaen ; als 't ** 2  xx VOORBERICHT, welk een min aengenaem onderhoud aen onze LeZerï verfcbaffen zou; We vertrouwen dat de geoppeerde bedenkingen en oplosfingen genoeg zijn tot eene proeve. Met dit alles , nemen wy de genoemde aenmerkingen in dank aen, en zullen ons zeer gaerne van zulke bedienen , die ons van wezenlyk belang mogten voorkomen Meer hebben wy , voor het tegenwoordige, onzen Lezer niet te berichten , ook is dit Voorbericht reeds broeder uitgelopen dan ons lief is , we hopen by de volgende Deelen minder noodzake te vinden , om den Lezer in het Voorportael zoo lange op te houden. Voords wenfehen wy , dat gy by het doorlezen en verder gebruiken van dit Deel, 't welk wy u thans aenbieden, geen minder fmaek en nut voor u zult vinden , dan wy in 't bewerken van hetzelve genoten hebben. J. van Nuys Klinkenberg G. J. N A H U Y S. Amfterdam den 8ften Decemb. 1780.  INLEIDING- IVJa het geen we in onze algemeene Inleiding tot 1^1 den Bijbel, voor het i(le deel van dit werk, over de vijf boeken van Mofe reeds gezegd hebben, zullen we ons, in deze inleiding tot dit tweede Boek in 't byconder , zeer kunnen bekorten. Tot gemak van den Lezer zullen we 't geen we hier over te zeggen hebben, onder de navolgende hoofden of opfchriften brengen. I. De Benamingen, II. Een beredeneerde opgave van den hofdzakelyken inhoud III. Het groot belang, nut, en gebruik, IV. De gehofwaerdigheid en 't Godlyk gezach van dit Boek. V. Voords een nadere fchets der byzonderheden. VJ; Een tijd-rekenkundige tafel der voornaemfle ge~ beurtenisfen. JT. DEEL. [A]  II INLEIDING. VII. De nederduitfche uitlegkundige fchriften van en over hetzelve ; waer achter wy tot een byvoegfel nog zullen plaetzen, VIII. Eene beknopte tafel van de Hebreuwfche maten en munten. I. De Benaming van dit Boek. Dit boek heeft in 't Hebreuwsch den naem van Sepher Schemooth, dat is het Boek beginnende met de Schemooth, dat is de Namen der kinderen Israëls. Dit woord Schemooth is het eerfte zelfftandig naemwoord 't welk in de eerfte zinfnede, waer van dit boek begint, voorkomt: en het was van ouds de gewoonte , gelijk nog by ons in het benoemen der . liederen, een boek, of aenmerkelyk hoofd-deel van hetzelve, te benoemen met het eerfte woord waer van hetzelve begint. De Griekfche Overzetters hebben aen dit boek den naem gegeven van Exodus, beteekenende Uittocht , benoemende hetzelve nae den Inhoud; aengezien de Optocht der kinderen Israëls uit Egypten , met deszelfs toebereidfelen en gevolgen, het voorname onderwerp en de wezenlyke Inhoud van dit Boek is: en het is deze naem , die als zeer gepast is overgenomen, en waer by dit boek ook onder ons gemeenlyk benoemd wordt. II.  INLEIDIN'G. ui II. Hoofdzakelyke Inhoud. Het eerfte Boek van Mofe had de gefchiedenis gebracht tot op den dood van Jofeph j dit tweede boek vat den draed der gefchiedenis op. by 't geen eenigen tijd daer op gevolgd is, en bevat een tijd perk van omtrent 144 jaren. De Aertsvaderen waren nu geftorven; God bleef nogthans, volgens zijne belofte aen hen, zijne betrekking op hun geflacht behouden : Eenigen tijd evenwel fcheen Hy zich de belangen der nakomelingen van deze zijne vrienden niet zonderling aen* tetrekken : 'er verliepen, federt den dood van Jofeph, ettelyke jaren , ja een ganfche eeuw en meer, zonder dat Hy eenige blijkbare fchikkingen ten hunnen voordeele fcheen te maken, dan alleen, dat Hy intusfchen het nakomelingfchap van Israël deed aenwasfen tot een groot volk, 't geen ook tot de belofte behoorde, hunnen Vaderen toegezegd. 'Er waren inderdaed gewigtige redenen voor Gods beftuur in dezen: Egypten moest dus de kweekhof en het oeffenfchool worden om Israëls geflacht tot een geregeld en t' zaem verbonden volk optetrekken. Het land Canaan zou daer toe , in de omftandigheden van dien tijd, t'eenemael ongefchikt geweest zijn: Dit land was klein, in vergelijking met Egypten, eh genoegzaem beflagen door verfcheiden volken, die daer in reeds woonII. deel. [A 2]  iv INLEIDING. den, zoo dat 'er weinige open plaetzen gevonden wierden, die niet reeds in bezitting dier volken waren : van daer, dat de Aertsvaders. in hetzelve een Herdersleven geleid hadden, en van de eene plaets naer de andere waren opgetrokken. Jacobs nakomelingen derhalven hadden, by zulk eene vermenigvuldiging, in Canaan niet by elkander kunnen gebleeven zijn, maer zouden noodwendig zich in verfcheiden volk-plantingen moeten verdeeld, en elkederzelverdegelegenfte oorden moeten opgezocht hebben, om zich daer ter neder te flaen, waer door ze zeer verre van den anderen zouden zijn verwijderd geworden, en ook in de noodzakelykheid gekomen zijn, van zich met andere volken te vermengen, gelijk Jacobs huisgezin daervan reeds gevaer liep , door 't geval met Dina. Nu in tegendeel bleeven zy, door de beftuuring der Godlyke Voorzienigheid in Egypten overgebracht zijnde, by eikanderen, en wiesfen tot een machtig volk op; eerst wel onder zeer aengename omftandigheden en tot wederzijds genoegen, vermids de Egyptenaers hun eene landftreek inruimden , die groot genoeg was om zich daer in uittebreiden by hunne vermenigvuldiging, en vruchtbaer genoeg om hunne kudden te voeden; doch naderhand werden zy gedwongen , tegen wil en dank genoodzaekt in Egypten te blijven , en teffens grootlyks verdrukt en boven mate bezwaerd, om dat men hunne macht teffens vreesde,  INLEIDING. y de, en langs dien weg zogt te fnuiken. Middelerwijl moeten we de gadelooze wijsheid van Gods Albeftuur vooral in deze drie volgende byzonderheden opmerken. 1. Dat 'er voor de kinderen Israëls, te dier tijd, in geen land ter wereld minder gevaer was van vermenging met de Inwooners des lands, dan in Egypten, alzoo hun oorfpronglyk Herdersleven hen genoegzaem van de Egyptenaren afzonderde, wien hetzelve een grouwel was: Egypten was dus inderdaed wegens deszelfs ruimte en vruchtbaerheid, een zeer gefchikt land voor Israëls geflacht tot het genoemde einde; als waer zy het voor- . deel hadden, van , onder eene verbazende vermenigvuldiging, nogthans, immers voor verre weg het grootfte deel , digt by elkander te blijven, en volkswijzig optegroejen , zonder het gevaer te lopen van vermenging. Naderhand fcheen het oogmerk van Pharao wel te zijn, door het uitroejen van 't manryk zaed, de vermenging onvermijdelyk te maken, uit ftaetkundige inzichten, zie onze aenmerking op Kap. i: 16. Doch ook dit werd door de Godlyke Voorzienigheid verydeld. 2. Hierby moet men gedenken. dat het verblijf der kinderen Israëls in Egypten, welks inwooners eene geoefende natie uitmaekten, hun kennis deed krijgen aen velerhande konsten en wetenfchappen, die niet alleen tot vorming en befchaving eener Volks-maetfchappye zeer nodig waren, maer ook If. deel. TA 3]  vi INLEIDING. naderhand, by de Godsdienstige inrichtingen door de hand van Mofe , zonderling te ftade kwamen 3. Laetftelyk moeten we nog dit opmerken, dat de zware verdrukking, onder welke zy in dat land vervolgens geraekten , en de geweidenaryen die hen deden zuchten, niet zonder gewigtige inzichten en zeer wijze oogmerken tot zulk eene verfchriklyke hoogte klimmen, ja tot fchreuwende en ongehoorde uiterften komen moesten; niet alleen, om daer door de gemoederen der Israëliten lostemaken van dit, anderszins aengenaem en vruchtbaer land , en hunne hoop op, en begeerte naer het beloofde Erfland nadruklyk optewakkeren; maer ook vooral, om hen langs dien weg met den God hunner Vaderen bekend te maken, om hun de luisterrijkfle openbaringen en zichtbaerfte bewij. zen te geven van zijne gadelooze magt en weldadigheid, en hun eene verlosfing te befchikken, die den grond zou leggen van eene allernauwfle betrekking tot Jehovah; eene verlosfing, waer door zy op het duurfte aen God zouden verplicht en verbonden worden, en waer door teffens een gedachtenis zou worden opgericht, die hare levendigheid behouden zou tot in de Jaetfte geflachten. Immers, langs dezen weg moesten de Israëliten d«n byna vergeten God hunner Vaderen leeren kennen , als den God der goden, den Heer der natuur , den Schepper en Onderhouder van Hemel en Aerde, die regeert ook in de landen waer men Hem  INLEIDING. vn Hem niet kent; en teffens, als den getrouwen Befchermer zijner dienaers, den Vervuiler zijner beloften, het waerdig voorwerp van vertrouwen, gehoorzaemheid, en liefde ; het moest hen doen bekennen, dat Abraham Ifaac en Jacob niet te vergeefs zulk een groot vertrouwen in Hem gefield hadden, dat elk, die Hem ten vriend heeft, waerlyk beveiligd en gelukkig is; dat is met één woord, het moest hen doen geloven in dezen hunnen God. Wy kunnen niet nalaten, hier een plaets interuimen, voor de volgende bondige opmerkingen van den Zurichfchen Leeraer, J. J. H e s s, Verhandeling over Gods Koningrijk I Deel. bladz. 175. „ Ondertusfchen komen zy, ftaende dezen verbazenden aenwas, (in Egypten) in omftandigheden , die eene tusfchenkomst der Godheid , ten hunnen voordeele, zoo onöntbeerlyk maken, dat zy , zonder dezelve , onaengezien hunne groote menigte , in Mitsraïm (dat is Egypten) moeiten te gronde gaen. Laet ons, om de wijsheid der wegen , welke Jehova met dit volk inflaet, op te merken, het volgende overweegen. „ Jehova had beloofd, de nakomelingen van zijnen geliefden Abraham, als zijn uitverkooren volk, af te zonderen, en hun Befchermgod te zijn. 't Viel Abraham niet zwaer, zijne gevoelens, aengaende deze Godheid, zijnen zoon Ifaak in te boezemen. Ook had Ifaak in Jacob eenen zoon, die, vatbaer II. deel. [A 4]  vur INLEIDING. voor de kennis van den God Jehova, en voor den eerbied aen hem verfchuldigd, de voetftappen van zijnen vader gewillig volgde. Doch voor Jacob was het moeilyker zoo veele zonen te gewennen aen gevoelens, die een geflacht, op zulk eene buitengewoone wyze door dezen God begunftigd betaemden. Deze broeders weeken reeds van 't loffelyk voetfpoor hunner vaderen af. Zy vervielen wel niet tot afgoderye ; doch echter krenkte hunne woeste zinnelykheid den eerbied jegens eenen God , die het zedelyk gedrag geenszins met onverfchillige oogen befchouwde (*) 't Stond derhalven te duchten, dat de band tusfchen de Godheid en dit geflacht, na het afllerven der ftamvaderen, langs hoe meer verflappen, en de zinnelykheid zelfs wederom in afgoderye verbasteren zou. Daer Jl"08 2!n"fcIyk W de God5dïen« der «rtsv-deren ook geweest zy 2 u7 • Tf™ Vee' 2edd*kheid donder de,e Ln Jehov"; «orden nJd£:rkTr>hem "e8tS tÊ «" ^ "e"de> *« S S e»t 1 Jkt d" d£ 8°dsdie»st va" Abraham, «vereen. * up nen pasfen de volgende dchitregels: Qji'm iamus id fuperis Compofitwn juS fasqUe animi, fat^u, rtcesfus Mintis & mcoltum generafo peBus honesto , Jtec ctdo ut admovssm templis & faTTe limbo. op den ZZ„ t St'jfS °P dC Zh,tUi2e". « -""del va»  INLEIDING. lx Daer Jacobs zonen reeds niet meer in toom te houden waren, hoe zullen hunne nakomelingen zig gedragen? Zullen zy Hem nog lang voor hunnen God erkennen , die niet flegts op de offeranden zijner dienaren ziet, maer voornamelyk op hun gehoorzaem vertrouwen, gelijk de gefchiedenis van Abraham leerde ? Dit is niet te vermoeden. Hoe verder de ftam zijne takken uitbreidt, en hoe verder de aframmelingen , oak wat den tijd betreft, van hunnen flamvader af zijn, en hoe menigvuldiger de verbindtenisfen by den aenwas van het getal worden; des te flauwer indruk zal de gedachtenis der godlyke befchikkingen over hunne vaders op hen maken ; de weldaden , door Jehova aen het flamhuis beweezen, zullen allengs in vergetelheid geraken ; en dewijl de Abrahams, Ifaaks, en Jacobs onder hen fteeds zeldzamer worden , zullen de gemoederen langs hoe meer tot koelheid jegens de voorleedene gunstbewijzen, en tot minachting voor de oude openbaringen, neigen. Of, blijft het voorleedene nog in 't geheugen, 't zal echter in 't hart niet blijven. „ Indien nu de zaek zulk een'keer neemt,wordt de wederzijdfche betrekking tusfchen Jehova en hen, van tijd tot tijd losfer; zy houden allengs op, zijn volk, en zijne verdere gunstbewijzen waerdig te zijn. En zal dan hun wangedrag niet onvervuld doen blijven , 't geen aen Abraham, Ifaac , en Jacob beloofd is? — Doch neen; deze belofte blijft II. DEEI. [A 5]  x INLEIDING. gewisfelyk niet onvervuld, indien Jehova waerheid gefproken heeft. Eer zal hy alles aenwenden, om Abrahams nakomelingen te verbinden aen de betrekking , waerin1 zy met hem, als hunnen Befchermgod, moeten ftaen ; eer zal hy hun zulke gevoelige, zulke handtastelyke blijken zijner Goddelyke hoede geven, als hunne grove zinnelykheid vereischt; alleenlyk, om deze betrekking, van welker duurzaem beftaen alles afhangt, dermate te verfterken en te bevestigen, dat ze, onaengezien de grootfte weêrfpannigheid, nimmer gantfchelyk verbroken kan worden , zelfs niet, wanneer 's volks zinnelykheid nog meer verbasterende, fomwijlen tot afgoderye overflaet ,, Maer welke middelen zal Hy bezigen, om de nakomelingen dezer vroome mannen aen zich te verbinden? Zal Hy zich door verfchijningen, aen elk' van hun in 't byzonder, vertegenwoordigen, gelijk voorheen aen hunne vaders? — Zulks kan niet gevoegelyk gefchieden. Want vermids de verfchijningen en Godfpraken nimmer bloote verfchijningen kunnen zijn, maer, gelijk vele voorbeelden ons geleerd hebben, altoos op gewigtige gebeurtenisfen zien, waeromtrent iets aengekondigd, beloofd, of vastgefteld moet worden; zouden zulke aenhoudende verfchijningen,zich uitftrekkende tot alle byzondere leden dezer nakomelingfchap, telkens wederom het zelfde onderwerp gehad hebben, waer over reeds, met Abraham, Ifaak, en  INLEIDING. xi en Jacob, op de fterkfte en duidelykfte wyze, gefproken was; zy zouden flegts herhaelde bevestigingen der oude Godfpraken geweest zijn , en, door de geduurige herhaling, derzelver kracht ten laetften verlooren hebben. Voeg hier nog by, dat de verfchijningen eigenlyk niet aen te merken zijn, als gefchikt om het algemeenfte (*) en dagelykfche middel ter voortplanting van godsdienftige kennis te worden; gelijk ze ook bezwaerlyk nae ieders meer of min zinnelyke denkwijze even gepast konden wezen; vooral, dewijl de meesten zich terftond aen het zinnelyke gehecht zouden hebben. „ Wat zal Jehova derhalven doen , om de nakomelingen van Jacob, nadat zy een groot volk geworden zijn , aen de betrekking , waerin Hy zich met hunne voorouderen begeven heeft, te verbinden ? — Hy zal aen deze geheele natie zich als haren God openbaren, door eene luisterrijke daed, niet minder beflisfende dan de verfchijningen , waerin Hy zich voorheen aen de ftamvaders en aen hunne huisgezinnen openbaerde. Hierdoor zal Hy hun, even als hunnen vaderen, ten klaerften doen blijken, dat Hy hun met zijne byzondere hoede en voorzienigheid begunftigt. Tot zulk eene (*) De Goddelyke verfcMjningen, waervan men in de heilige fchrift leest, gefchiedden, dunkt my, voornamelyk aen eenige ftamvaderen, van welke ze, door overlevering, aen hunne volkftammen medegedeeld werden; en, in de tweede plaets, aen zulken , die het Coddelyk ontwerp meest zouden helpen bevorderen, by voorbeeld, aen eenen Mofe. II. DEEL.  xn INLEIDING. openDare daed, de geheele natie betreffende ^ gaven de omftandigheden in Egypten de naeste en gevogelykfte gelegenheid. Gedrukt door de tirannye der Egyptenarert, die vreesden, dat zy hun te machtig zouden worden, wenschten zy naer verlosfing. Geen mensch kon hun dezelve verfchaffen. Zy fcheenen een verlaten volk te zijn, waervan de Egyptenaers moesten denken, dat het geenen, of eenen zeer machteloozen Befchermgod had, dewijl hy anders zekerlyk zijne natie voor den uiterften nood zou behoeden (*). Men zag nauwlyks eenig fpoor meer, waeruit bleek, dat zy nakomelingen van eenen ftamvader waren, die zoo veel liefde van Jehova genoten had. Zy fcheenen veeleer een groote troep flaven te zijn, dan een volk van zulk eene beroemde afkomst. By de Egyptifche tirannye kwam hunne eigen vertzaegdheid. Zy Helden in hunnen Befchermgod, welken zy nog by overlevering kenden, geen genoegzaem vertrouwen meer, om te verwachten, dat hy hunne zaek tegen de Egyptenaers zou opvatten. — En ziet! deeze allernaerlte toeftand verfchaft aen Jehova gelegenheid om, op eene wyze die met zijne Godlyke natuur ten vollen overeenkomflig is, zich van nieuws by hen bekend te maken, en hen, door («) Zo oordeelden andere volken, in diergelijke gevallen, döorgaens over de Israëliten. cicero, {pro Flacco,) zegt van de Jooden: ïila gens, quam chara Düs immvrtalibus esfet, docuit, quod es} ykta, quod elccate, quod fervatn.  INLEIDING. xiu door de grootfte weldaed die aen een volk beweezen kan worden, dermate te verplichten, dat zy zich wederom aen Hem overgeven , en dat alles-, waerover hy met hunne voorouderen heeft gefproken, van nu af aen, voortgang kan hebben. Thans zullen zy wederom ondervinden, wie hun God zy. Jehova kon zig aen hen niet klaerblijkelyker, als hunnen God , openbaren , dan door hen te helpen, hen te verlosfen, en, in hoopelooze omftandigheden, hunne zaek op te vatten. „ Zoo duidelyk vertoont zich aen ons de goddelykebedoeling by diegrootegebeurtenis, welke een voornaem tijdperk in de gefchiedenis der Jsraè'liten opent; ik meen de verlosfing uit Egypten. Als verlosfer, als de macktigfte verlosfer , wil Jehova by hen bekend zijn. Op dit grootfte aller tijdelyke gunstbewijzen wil hy de geheele inrichting en ftaetsgefteltenis bouwen, welke wy eerlang zullen in Hand zien brengen. En hoe zouden zy anders zijn volk blijven, indien hy hen niet voor altoos, door zulk eene fterke proeve van 't behartigen hunner belangen, aen zich verplichtte? Hy noemt zich, van dezen tijd af, hunnen God, die hen uit Egypten verlost heeft. Dit geeft hun het hoogfte denkbeeld van de zorg, die hy voor hun welzijn draegt. „ Hier gaet de gefchiedenis, die, tot dus verre, eene Familie ten onderwerp had, ganfchelyk over in eene Volksgefchiedenis. Hier begint Jehova de belangen der talrijke nakomelingfchap van Abra- II. DEEL.  xiv INLEIDING. ham zoo fterk op te vatten, dat men, in geene andere volksgefchiedenis, zulk eene handtastelyke, en tevens geregelde, werking der Voorzienigheid waerneemt, als in deze. En hoe kon het, naai het voorgaende, anders zijn? Immers is dit groote volk nog het zelfde geflacht van Abraham, aen wien zoo veel goeds beloofd werd. Maer hoe zou deze menigte, door zinnelykheid ten flerkften tot afgoderye gelokt, midden in 't gevaer van door andere volken verleid te worden, den God van Abraham getrouw, en zijn volk blijven, indien Hy haer belang niet, als 't ware, het zijne maekte, indien Hy de betrekking, waerin de ftamvaders met Hem geftaen hadden, niet fteeds onderhield door befchikkingen, waeruit elk met zekerheid moest erkennen , dat dezelfde Godheid, die de lotgevallen der vaderen zo wijslyk en gunftiglyk regeerde , thans nog voor de nakomelingen waekte ? — En wat kon hen hiervan krachtdadiger overtuigen, dan dat Hy hen uit den druk, waerin zy zig in Egypten bevonden, verloste, en, door Goddelyke macht, overbracht in het land, 't welk het verblijf, doch nog niet het eigendom, hunner itamvaderen geweest was ?" Tot deze 'zonderlinge en groote verlosfing, gebruikte God Mofe ; een Man wiens charaéler en omftandigheden Hy door zijne Voorzienigheid op eene byzonder gefchikte wyze daer toe vormde. Hy  INLEIDING. xv Hy deed hem geboren worden toen de ftaet van Israëls nakomelingen in Egypten zeer beklaeglyk was. De eerfte omftandigheden van zijn leven gaven treffende blijken, dat Gods Voorzienigheid over hem waekte. Zijne opvoeding aen 't Hof van Egypten verfchafte hem eene overvloedige gelegenheid tot het leeren van vele wetenfchappen en konsten , waerin de Egyptenaers al van ouds zich naerftig geoeffend, en te dier tijd boven andere volken vorderingen gemaekt hadden. Hy vond evenwel, onaengezien zijne opvoeding aen 't Hof, geen gelegenheid zijne volk, zijne ftam-broeders, wier elende hem ter harte ging, van dien kant te redden. Zoo weinig vertrouwen is 'er te ftellen op die dingen en gelegenheden , van welke wy het meeste zouden verwachten ! Na vermoedelyk te Vergeefs getracht, of althans de gelegenheid fteeds ongunstig bevonden te hebben, om ten Hove iets goeds voor de verdrukte Israëliërs uittewerken, zocht hy ten minsten zijnen Broeders blijken te geven van zijn medelijdig hart, hen te bezoeken, en in hunnen druk te bemoedigen, by welke gelegenheid zijn Patriottifche geest hem aenfpoorde om hun partye tegen eenen hunner verdrukkers optenemen; hy offerde zijne eigen veiligheid aen hun belang op: Dan ook dit miste de bedoelde uitwerking ; het mismoedig en verbijfterd volk wilde in hem den Man niet erkennen, welken God tot hun Verlosfer befchikt mogt hebben: en even deze om- II. DEEL.  xvi INLEIDING. Handigheid moest niet weinig dienen , om van achteren te doen blijken, hoe dit ganfche werk niet uit menfchen, maer uit God was, die het op zijn eigen tijd zou doen gelukken, op eene wyze, die de zichtbaerfte blijken van zijne hooge gunst over dat volk, en van zijne machtige hand over hunne vijanden openbaerde. Althans Mofes vlucht uit Egypten maekte het ten hoogden onwaerfchijnlyk, dat hy ooit iets meer hun ten goede zou kunnen verrichten, en hy zelf verloor voords alle gedachten, van een verlosfer zijns volks immer te zullen worden. Dan, na 40 jaren, terwijl hy, op den ouderdom van omtrent 80 jaren , als Herder van zijns fchoonvaders Jethro's kudde, zich ophield in de eenzame ftreeken van 't gebergte Horeb , openbaert God zich aen hem , zendt hem naer Egypten, met toevoeging van zynen Broeder Aaron tot zijn byftand, met wien hy , op Gods bevel, den Egyptifchen Koning eerst om ontflag van het volk Israëls verzoekt, en vervolgens door geduchte plagen daertoe dwingt, met dat gevolg, dat zy het volk dadelyk uitleidden, en door de rooden zee voerden tot aen den genoemden berg Horeb , alwaer God door den dienst van Mofe dit volk in een plechtig verbond opnam, zijne wetten aen hetzelve overleverde, na een tusfchenkomende verbreking door de zonde met het gulden kalf van nieuws bevestigde, zijn paleis onder hen oprichtte , en den plechtigen Godsdienst, met verordening  INLEIDING. xvii ning van het Priesterfchap in 't geflachte van Aaron , inftelde , welk alles in de naders fchsts der byzondetheden fixaks uitvoeriger zal worden opgenoemd en aengeweezen. III. De groote nuttigheid , het belang , en gebruik van dit BoeL Uit deze beredeneerde opgave van den hoofdzakelyken Inhoud , blijkt terftond het gewigt en aenbelang van dit Boek. Het maekt niet alleen een hoofdfchakel uit in den keten der gewijde gefchiefdenis; maer het behelst ook, op zich zeiven befchouwd, byzonderheden van zeer veel opmerking en van uitftekend veel belang. Het bevat in zich een t'zamenloop van gebeurtenisfen, en eene ontwikkeling van gevallen, die den Lezer zich moeten doen verlustigen in de treffendfte befchouwing eener albeftuurende en hoogstwijze Voorzienigheid. Men vindt hier een nauwkeurig en uitvoerig verhael van een zeer opmerkelyk tiental plagen over Egypten, en verfcheiden andere grootmachtige wonderen ten goede van Israël gewrocht. Hier ontdekt zich de grondflag van Israëls Gemeenebest, en van die bedeeling Gods in zijne kerk, welke twee - duizend jaren heeft ftand gegreepen , en den weg moest banen tot het Euangelie der Vervulling. Het Sinaïtisch Verbond ; de plechtige afkondiging der zedelyke wet; het II. deel. [BJ  xvni INLEIDING. allerkeurigst t'zamenftel van Burgerwetten , gefchikt nae de byzondere flaetsgefteldheid van dit volk; de fchandelyke afwijking des volks ter verbreking van dit verbond door afgoderye; de krachtige voorbiddingen van Mofe; de allernadruklykfte verhooring en verfchijning van Gods heerlykheid, die voor Mofès aengezicht voorbyging, en de daer mede gepaerd gaende nadere openbaring en verklaring van Gods Naem j de hier op gevolgde vernieuwing en bevestiging van 't verbond, en dadelyke mflelling van den fchaduwachtigen Godsdienst ; en de- allerkonftigfte vervaerdiging en oprichting van het draegbare Hei. ligdom ; zijn zoo vele gewigtige onderwerpen, dat men,onder de beroemdfte overblijffels der Oudheid, geen Huk aentreft, 't welk, in zulk een kort bellek, zoo vele wezenlyke en gewigtige zaken en gebeurtenisfen , betreffende eemg volk of tijdvak oplevert, dan dit Boek: ja nauwlyks zal men onder de overige gefchiedkundige boeken der Heilige Schrifteer één aentreffen , 't welk ten dien aenzien met dit ten vollen gelijk flaet; althans dit boek levert zaken op , die den grootflen invloed verfpreiden over alle de volgende gebeurtenisfen , en vertoont ons de grondflagen, waer op genoegzaem alles, wat in de overige boeken der H. Schrift vervat is, immers voor het grootfte deel, gevestigd is, of opzicht heeft. Men bemerkt hier uit terftond, welk een aen- mer-  INLEIDING. xix merkelyk nut en gebruik dit Boek oplevert voor de befchouwende kennis, door alle tijden heen en hoe onomb. erlyk het zelve is in d n keten der gewijde Gefchiedenis. Maer niet minder is deszeifs inhoud van een aenmerkelyken invloed op de beoef • fenende kennis of dadelyke Godzaligheid, en van het grootfte aenbelang en nut voor het waerachtig geloof. Ten opzichte van Israël, valt dit terftond en regelrecht in 't oog ; want dit boek behelsde een voornaem gedeelte van de wetten, welke in het eedelyke , in het plechtige van den Godsdienst, en ook in het burgerlyke, door dat volk moesten waergenomen worden: voor zoo verre nu deze wetten , door de bediening van het Euangelie der vervulling afgefchaft zijn , heeft de inhoud van dit boek , voor dat gedeelte, ten onzen aenzien wel dat bepaeide gebruik niet meer, 't welk Israël daer van maken moest; niet te min blijft het, ook voor ons, van een aenmerkelyk gebruik, en uitftekende nuttigheid. Want, behalven de onveranderlyke zede-wet, welke- ons hier uitdruklyk in gefchrifte is overgeleverd, en der vergetelheid en verbastering daer door voor altoos ontrukt is , zo is de ganfche inhoud van dit boek gefchikt, om, ons zoo wel als Israël. de vernevenfte denkbeelden inteboezemen van den God Abrahams , den Scnepper en Regeerder der wereld, gelijk we in de naest voorgaende afdeeling reeds deden opmerken ; het levert ons een tafree] op if. deel. re  xx INLEIDING. waer uit wy de gangen Gods in zijn heiligdom, met godvruchtige verwondering, aenbidding, en verheerlyking van zijnen Naem, tot ons veelvuldig onderwijs, waerfchouwing, opwekking, vertroosting , en ter bevordering van ons vertrouwen , gehoorzaemheid en ongeveinsde godzaligheid , moeten opmerken. Ja zelfs die wetten en plechtigheden , die onder het Nieuwe Testament zijn afgefchaft of opgehouden hebben , welker inlïelling en invoering ons in dit boek zoo omftandig verhaeld wordt, hebben geen gering gebruik, nut, en invloed voor en op ons geloof, ook in onze tijden , als wy in aenmerking nemen , dat deze ganfche inrichting niet alleen van een geheimzinnigen aert, maer ook van een voorbeeldig uitzicht is , zoodanig dat wy, wien het vergund wordt de vergelijking tusfchen 't Voorbeeld en Tegenbeeld te maken, daer uit ten allerklaerflen kunnen zien, dat 'er inderdaed tusfchen den ganfchen Levitifchen Godsdienst, en tusfchen Christus , zijne offerande, Middelaerswerk, en Koningrijk, door de gewijde Dichters en Propheeten zoo duidelyk aengekondigd , eene groote, eene zeer treffende overeenkomst en betrekking heerscht. Hier hadden wy een ruim veld , om over het voorbeeldige, en de nodige regels daeromtrent, uittewijden , en nuttige aenmerkingen aen de hand te geven; doch we kunnen ons daer van ontflaen, door den Lezer te wijzen tot een beknopte en keurige  INLEIDING. xxi rige verhandeling over dat onderwerp, te vinden in de voortreflyke Voorreden voor michaelis nieuwe Overzetting des O. T., III deels 1 Jluk je in 't Ne* derduitsch overgebracht onder de Zinfpreuk Tendimus ad ccelestem Pat)iam bladz. 120-153. Terwijl wy, in de verklarende uitbreidingen, ter plaetfe waer het te pas komt, het zinbeeldige en voorbeeldige, zoo verre hetzelve blijkbaer is en in 't algemeen voor erkend gehouden mag worden, telkens met den vinger zullen aenwijzen. IV. De Geloof'waerdigheid, en Godlykheid van dit Boek. De Bewijzen dat Mofe de fchrijver van dit boek is, zijn reeds in onze Inleiding voor het 1 deel, opgegeven, en tegen de verdenkingen of tegenwerpingen van het ongeloof verdedigd. Is Mofe de Schrijver van den Pentateuchus, by gevolg dan ook van dit boek,Exodus,'t welk een gedeelte daer van uitmaekt. Hier uit, met in 't oog houding van 'tgeen verder aldaer over Mofe en zijne Schriften gezegd is , moet van zelfs de geloofwaerdigheid van den inhoud dezes Boeks, by wettigen ge. volge voortvloejen. Maer behalven dit , heeft dit Boek menigvuldige inwendige en oorfpronglyke bewijzen van egtheid en geloofwaerdigheid, onder welke wy 'er flegts twee noemen zullen, die genoeg, zijn II. DSEt. [B 3]  xxii INLEIDING. zullen , om de oprechtheid en bekwaernheid van den waerlyk eerwaerdigen Schrijver elk zichtbaer te doen in 't oog lopen. Het eene is, het uitmuntend, ja onder de bloote menfchen fchier gadeloos Charaóter van Mofe, zoo als het, inzonderheid uit den inhoud van dit boek, is optemaken Verfcheiden meesterlyke pennen hebben dit Charaéter gefchetst, of zelfs volledig uitgevoerd, inzonderheid hebben de geleerde hesz in zijn voorheen genoemde werk over Gods Koningrijk, en Ni'üa eijer in zijne Characlerkuv.de van den Bybel 11 Deels Ir ftuk,*t zelve in een voortreflyk licht gefield, hoewel by den Iaetstgenoemden Schrijver het vernuft wel eens over de nauwkeurigheid den meester fpeelt. Doch wil men het hoofdzakeiyke en het beste, door de genoemde Schrijvers opgemerkt, in eene zeer beknopte en fraeje fchets gebracht zien, men leze de alleszins lezenswaerdige boven aengehaelde Voorreden , voor Michaëlis nieuwe overzetting enz. III Deels I flukje, bladz. 33-f58. Niemand die deze fchets leest en overdenkt, zal een oogenblik kunnen in twijfel flaen , om' aen dezen Schrijver de hoogfle achting en het grootfle vertrouwen te geven, 't welk men immer aen eenigen Schrijver geven kan. — Het andere dat wy bedoelden, is eene doorflaende oprechtheid, welke zich in de verhalen der gebeurtenisfen , hier befchreeven, voordoet. Wy zullen daer van onder het kzen vele proeven aentreffen, en ook hier en daer  INLEIDING. xxiii daer met den vinger aenwijzen; maer laet ons hier, tot eene proeve, alleenlyk gedenken aen 't geval dat in het 32 Kapittel verhaeld wordt, de grouwelyke zonde van gansch Israël in het verkiezen en vereeren van het gouden kalf, en Aarons overtreding in het involgen van 's volks dwaesheid. , Het is der moeite waerdig , dat wy den Lezer hier toe onder 't oog brengen de volgende korte verhandeling over dit onderwerp, te vinden in de zoogenaemde Brieven van eenjge Portugeefche en Hoog' duitfche Jooden, 1 Deel, bladz. 143-146. „ Laten wy eindigen met eene Aenmerking , welke eiken onpartydigen Lezer moet treffen; te weten , dat het zedelyker wyze onmogelyk is, dat deze twee gebeurtenisfen in de Boeken van Mofes zijn ingelascht. Wie zou , by voorbeeld, Aarons overtreding in dezelve ingevoegd hebben ? Een fchrijver die niet van de Prïesterlyke Orde was ? Maer zouden de Priesters , bewaerders dezer heilige boeken , zulks geduld hebben ? Of een Priester ? Hoe ! de Priesters zouden de oorfprongkelyke Hukken van hunnen Godsdienst vervalscht hebben, om door het fchenden der eere van hun Opperhoofd en Vader , zich zeiven , zonder eenig het minfte voordeel , fmaadheid aen te doen ? „ Het zelfde kan ook gezegd worden van de aenbiddinge van het gulden kalf. Genomen, dat dit eene verdichte Gebeurtenis zy , in de IL deel, [B 4]  xxiv INLEIDING. Boeken van Mofes ingelascht ; op welke wyze , door wien, en wanneer is deeze inlasfching gefcbied ? Door welke vreemde inzichten zoude de bedrieger zijn genoopt geworden, om dus den goeden naem zijner Voorouderen en zijner Natie te bezoetelen ? Door wat middel heeft hy kunnen vermijden ontdekt te worden ; of byaldien men hem ontdekt heeft, waerom heeft men dan niet overal het bedrog luidkeels uitgekreeten ? Door welke onbegrijpelyke ongevoeligheid heeft dit volk , hetwelk zoo flerk gehecht was aen zijne gewijde Schriften, kunnen dulden , dat dezelve vervalscht wierden , niet om in dezelve meer wonderwerken, ten hunnen voordeele gewrocht, maer om eenige lasterlyke bedrijven in te lasfchen , welke den vaderen zoo zeer tot fchande verftrekten, en voor de kinderen zoo vernederende waren ? Door wat middel zijn deze gebeurtenisfen van mond tot mond zonder tegenfpraek overgeleverd ? Op wat wyze zijn ze uit den Pentateuchus in de overige gewijde boeken (*) , ja zelfs in de godsdienflige liederen der Natie overgegaen (f) ? Bewijst dit, mijn (*) » D«ze Egyptilche Dienst, zegt de Heer f re re t, wierd „ door Mofe bedoeld, wanneer hy in het Lied , hetwelk hy kort „ voor zijnen dood opftelde, betuigde; Zy hebber, den Heere tot toor„ nigheid verwekt, Goden of erende, welke hunne kaderen niet gediend „ hadden". Dezen zelfden dienst verwijt hun de Propheet EzechiëJ als de vroeglte misdaed der Joodl'che Natie, en als de verdorvenheid hunner jeugd. (t) Wy vinden in eenen der Pfalnien een breedvoerig bericht van 4i Qvertredipge vw het Hebreuwfche volk; de ae'nbidding van  INLEIDING. xvr mijn Heer! Kunnen uwe Schrijvers het begrijpen ? „ Ik ftae verwonderd over deze [gewaendej Oordeelkundige??. De echtheid der boeken van Mofes wordt by hen verdacht gehouden, om reden, dat de aenbidding van het gulden kalf, en de overtreding Aarons in dezelve wordt gevonden. Maer even daerom , dat deze gebeurtenisfen daer verhaeld worden, zal ieder onpartijdig mensch befluiten, dat deze Boeken nimmer eene wezenlyke verandering hebben ondergaen. Verre van dezelve te veranderen , om 'er Gebeurtenisfen van dezen aert in te lasfchen, zouden deze zekerlyfc de eerfte geweest zijn , welke men 'er zoude uitgewischt hebben (*). Hoe deze dubbelde overtreding hatelyker is, hoe het onbegrijpelyker valt, dat dezelve door eenen Bedrieger kon verzonnen , door de Priesters geduld, en van het Volk geloofd worden." Dus verre de Schrijver der Joodfche Brieven, het gouden kalf wordt in dezelve niet verzweegen; Zy maften zegt de Pfahnist, len Ralf by Horeb, ,„ zy igJ ^ Jfl ™f <»; godenbeeld ; en zy veranderden hunne eere in de gedaente van eenen dSeVH'J-\eet' Pf' CVI: '9Ja°' °e lijver v» de PhUo^hl de IHmotre beweert ergens, dat geen der Propheeten van de hi, tor.e van het gulden kalf heeft gefproken. Stelt hy David dan niet in den rang der Propheeten ? Zie daer een Christen, welke grondie in zijnen Godsdienst bedreeven is! 8 «Men kan hierover oordeelen uit het gedrag, hetgeen de nisonefchnjver josephus heeft gehouden. Hy ontkent het feit „e. maer uit vreeze dat hy door dit verhael den eerrten van onze Hooge-Prie- er, en de geheele Natie, i„ de oogen der onbefneed-nen zou ome-eren, heeft hy „iet gefebroomd, om hetzelve uit zijne h,»-* torie te laten. 1 11 DEEL, [B 5]  xxvi INLEIDING. Is nu de inhoud van dit Boek echt en geloofwaerdig, dan volgt daer uit ook, dat het Godlyk zy, vermids de Schrijver fchier overal als uit Gods naem fpreekt , en de gevallen daerin verhaeld hare eigen kenmerken van Godlijkheid met zich brengen. Dit gevolg is zoo klaer en overtuigend , dat het volftrekt overtollig zijn zoude dit verder uittehalen of aentedringen* V. Nadere fchets der zaken, welke in dip ' Boek voorkomen. Men kan dit tweede Boek, even als het eerfte , gevoeglyk in drie hoofd - deelen onderfchei^en. _— Het eerfte behelst de gefchiedenis der kinderen van Jfraël in Egypten , na den dood van Jofeph tot op hunnen uittocht, Kap. I-XII. —— Het tweede deel vervat den uittocht der Ifraëliten uit Egypten met de gevolgen van dien , henevens hunne reize tot aen Horeb, Kap. XII- XVIII. Het derde en grootfte deel van dit Boek geeft ons een uitvoerig verflag van de oprichting van Gods verbond met dit volk, de aenkondiging der wetten van Israëls gemeene • best , de inftelling van den plechtigen Godsdienst, en 't geen 'er verder by die gelegenheid , geduurende hun verblijf aen den Berg Sinaï, is voorgevallen, Kap. XIX-XL. I. Het eerfte Deel behelst dan de gefchiedenis der kin-  INLEIDING. xxvu kinderen van Ifraël in Egypten, na den dood van Jofeph tot op hunnen uittocht, Kap. I-XIL Hierin onderfcheiden we j. Den wel eer voorfpoedigen, maer thans ver=; drukten ftaet van Ifraè'1 in Egypten. Kap. I. 2. De toebereidfelen tot de verlosfing van die volk, namèlyk A. Mofes geboorte, en opvoeding, Kap. II. B. Zijne, gelijk ook Aarons, roeping en aenftelling tot Gezanten aen 't Hof van Pharao, om Ifraè'is ontflag te vorderen, Kap. III-IV. C. De getrouwe uitvoering daervan, waeromtrent verhaeld wordt a. Hoe zy , fchoon met een vergeeffchen uitflag , ja tot verzwaring van Ifraè'is verdrukking , hunne boodfehap aen Pharao afleiden , Kap. V. b. Hunne verfterking en bemoediging daer tegen, met invlechting yan hun geflacht-register, Kap. VI. c. Hunne tweede zending , en herhael- * de, fchoon wederom vergeeffche voorftelling van Gods eisch aen Pharao , gefhefd door een wonderteeken , 't welk de Tooveraers nabootfen, Kap. VII; 1-13. II. DEEL.  SXTIïl INLEIDING. d. De ontzachlyke aendringing^ van dien eisch , door tien geduchte plagen, van welke de negen eerfte vruchteloos afloopen, g. De eerjle plage was de verandering van 't water in bloed , door de Tooveraers nagebootst, Kap. VII: 14-25. 6. De tweede beftond in Vorfchen die over 't ganfche land opkwamen , insgelijks door de Tooveraers nagebootst: De derde veranderde het ftof in luizen, 't geen de Tooveraers moesten opgeven* De vierde bracht een talrijke menigte van allerlei ongedierte over Egypten , met bevryding van 't land Gofen, Kap. VIII. t. De vyfde plage floeg het vee der Egyptenaren met de pest , met verfchooning der Ifraè'liten. De zesde verwekte booze zweeren aen menfchen en vee. De zevende bezocht Egypten, met een alvernielend onweder van hagel en vuur, waervan Gofen insgelijks vry ging. Kap. IX. &. De achtfie plage deed een heir van verflindende Springhanen over Egyp-  INLEIDING. xxix Egypten opkomen. De negende plage dompelde Egypten in eene ftik-donkere duisternis, geduurende drie dagen , met uitzondering van Gofen, Kap. X. e. De tiende plage, de flachting van alle de eerstgeboornen, wordt bedreigd Kap. XI. en dadelyk uitgevoerd , by welke gelegenheid het Pafcha wordt ingefleld Kap. XII. welke laetlle plage ten gevolge had den dadelyken uittocht van Ifraè'I, overladen met allerlei gefchenken. II. Het tweede voorname hoofd-deel van den inhoud dezes Boeks , behelst de Befchrijving van dien uitzocht der Ifraëliten, met de gevolgen van dien, benevens hunne reize tot aen Horeb. We vinden hier I. den uittocht zeiven, Kap. XII: 31-41 en vs. 51. by welke gelegenheid de inftelling van 't Paesch- feest nogmaels ingefcherpt wordt, met de heiliging van alle eerstgeboornen , Kap. XIII: i-ió". 3. den aenleg van Ifraè'is reize, onder 't geleide der wolk- en vuur-kolomme, Kap. XIII: 17-22. II. DEEL.  3t*x I 'N - L E ï D I N G. 3», Hün doorgang door de roode Zee , met verdelging van 't ganfche leger der Egyptenaren, Kap. XIV. 4. Den Lofzang van Mofe en Mirjam óver deze verlosfing, Kap. XV: 1-21. 5„ De voortzetting der reize van de Schelfzee tot aen Mara , (alwaer de Ifraè'liten by gebrek van drinkbaer water murmureeren), en van daer tot aen Elim, Kap. XV: 22-27. 6. Hunne verdere reize en aenkomst in de woestijne Sin, alwaer zy over gebrek aen brood murmureeren , en gefpijst worden met Kwakkelen, en Man, welk laetfte hun tot brood verftrekte geduurende hun ganfche verblijf in, en reizen door de woestijnen, Kap. XVI. 7. Hunne aenkomst teRaphidim, alwaer God hun water befchikt uit den rotsfteen, en de Amalekiten verflaet, Kap. XVII. g. De ontmoeting tusfchen Mofe en Jethro, en de wijze raed, welke Mofe van dezen zijnen Schoonvader ontvangt. en ook dadelyk te werk fielt. Kap. XVIII. III. Het laetfte en uitvoerigfte deel behelst de aenkomst en het wedervaren van Ifraè'I aen den berg Sinaï. ,1. Het Leger Ifraè'is flaet zig neder tegen over den berg Sinaï, op welken God luisterrijk ver-  I N L B I D I JN Gi xxx* verfchijnt, en met het ganfche Volk een verbond maekt, Kap. XIX. 2. De wet der tien geboden wordt door God zeiven plechtig voor de ooren des Volks afgekondigd $ Kap. XX. 3. De overige verbonds - wetten betreffende Ifraè'is Burgerflaet, worden van God aen Mofe, en door hem aen 't volk bekend gemaekt, Kap. XXI-XXIII. 4. Hier op wordt het verbond, 't welk Kap. XfX gemaekt was , bevestigd en plechtig ingewijd, Kap. XXIV: 1-11. 5. Ingevolge hier van wilde God flatelyk in een Heiligdom onder Ifraè'I, als hun Koning , woonen , en plechtig gediend worden: tot welk einde God A. Mofe tot zich op den berg doet opklimmen.en verblijven 40 dagen, Kap. XXIV: 12.18. B, En hem een uitvoerig voorfchrift geeft van de toebereiding van zijn Heiligdom, met al deszelfs toebehooren , ten einde van 't welke God hem de wet der tien geboden in twee fleenen tafelen ter hand fielt, Kap. XXV-XXXI. 6. Het volk Ifraè'is verbreekt dit verbond intusfchen op eene zeer flrafbare wyze , door de zonde met het gulden kalf, waer over Gods toorn ontfteekt, die zich echter II. DEEL.  xxxii INLEIDING. door Mofe eerst tot een zekeren trap liet verbidden, dat hy 't volk niet verdelgde, maer zich met eene ftrenge ftrafoeffening vergenoegde, Kap. XXXII. En vervolgens door de nog nadere en herhaelde voorbiddingen van Mofe, zich geheel met het volk wederom laet verzoenen, Kap. XXXIII. 7. Het verbond wordt wederom vernieuwd, met de Wet op fteenen tafelen, tot welker ontvanging Mofe nogmaels op den berg tot God opklimt, en na 40 dagen weder afkomt met de vernieuwde wetten, terwijl zijn aengezicht glinfterde. Kap. XXXIV. 8. Hierop levert Mofe het voorfchrift aengaende het te maken Heiligdom over, Kap. XXXV. Welk alles door en onder opzicht van Bezaleèl en Aholiab wordt ter uitvoer gebracht, en van Mofe volkomen aen het voorfchrift voldoende bevonden en goedgekeurd wordt, Kap. XXXVI-XXXIX. 9. Na welk alles de Tabernakel wordt opgericht, en van God ter inwooning in bezit genomen, onder eene zichtbare verfchijning zijner heerlykheid, Kap. XL. Ta*  INLEIDING. xxxin VI. Tafel der Tijdrekening. NB. De Lezer zy verwittigd, dat wy in deze Tafel, gelijk ook in die voor het Boek Genefis, niet volgen onze eigen gedachten , maer alleenlyk ons hier bedienen van de bekende Tafelen van üssmivs en Bedfort, als welke over het geheel voor de nauw* keurigfte gerekend, en genoegzaem algemeen aengenomen worden. Wy geven deze Tafels gelijk ze zijn, onveranderd; offchoon wy hier en daer, in eenige byzonderheden mogten verfchillen, waerdoor het gebeuren kan, dat zich nu of dan een klein verfchil tusfchen deze Tafels, en onze verklarende Uitbreidingen over den Text des Bijbels , ontdekte. Wy ftaen ook geheel niet in, voor de zekerheid der bepalingen van de Maenden en Dagen, op welke de 10 Plagen van Egypten hier -gefteld worden voorgevallen te zijn, de twee Iaetfte alleen uitgezonderd; waerom wy ons, in onze verklaring , daervan niet bediend hebben: men kan 'er nogthans uit zien, hoe deskundigen over de bepaling van die tijden met min of meer waerfchijnlyke giffing gedacht hebben, waerom wy deze Tafel in haer geheel hier laten volgen. Jaren der Waereld. Jaren vooi Christus, 236f. JosEPHfierft, oud 110 jaren, Gen. ja. 2j. 1035 II. deel. [cj  INLEIDING. -faren der Jaren voor Waereld. Christus. 2385. Levi fterfc, oud 137 jaren, Exod. 6. 16. 1(519 2430. Aaron geboren, drie jaren voor de geboorte van Mose, Kap. 7: 7. - - 1574 2431. Pharao laat een bevel uitgaen, dat alle de mannelyke kinderen der lïbbre'ën by hunne geboorte in de riviere de Nijl zouden geworpen worden, Kap. 1: 22. 1573 24.33. Mose geboren , wordt drie maenden door zijne ouders verborgen gehouden, daerna in den 'Nijl gelegd, doch gelukkig uit het water gered door Pharao's eigen dochter, die hem tot een zoon aenneemt, Kap. li: 5 - 10. I57i 2473. Mose veertig jaren oud zijnde, bezoekt zijne broederen, en vcrflaat een Egyptenaer, die een Hebreêr mishandelde; waerna hy de vlucht neemt naer Midian in drabië, daer hy zich in den echt begeeft mee Zippora, dochter van Jethro, Kap. 11: 11-22. 1531 2474. Caleb, de zoon van Jephunne, geboren 40 jaren eer hy door Mose gezonden werd, om het land Canaèin te befpieden , Jof. 14: 7-10. 1530 2513. God verfchijnt aen Mose in een brandend Braambosch, cn Helt hem aen tot zijnen dienstknecht, om de Israëliten te verlosfen uit de verdrukkinge , waeronder zy in Egypten zuchteden. Exod. 3: en 4: 1*18. 1491 Mose keert weder naer Egypten. Zijn Broeder Aaron komt hem te gemoet aen Horeb. Ten Hove gekomen, verfchijnen ze voor Pharao, en eifchen een en an- .der  INLEIDING. XXXV Jaren der jPrcn voo, Waereld. Christus. 2513. dermael van hem, dat hy Gods Volk in 1491 vryheid ftelle, doch te vergeefs, Kap. 4: 18-31. Kap. 5, en 6. Mose ten derdenmale daerop aendringende, geeft een vertoog van de Goddelykheid zijner zendinge door de wonderdadige verandering van zijnen Staf in een Draek. Kap. 7:1-13. God flaet Egyptenland met tien plagen; de eerste, zijnde de verandering van het water in bloed, omtrent den agttienden dag van de zesde maend, Kap. 7: 10. De tweede, naamlijk der Kikvorfchen, voorgevallen omtrent den vijf-en-twintigftea derzelve maend. Kap. 8: 1-15. De derde der Luizen, op den zeven - en - twintigften dag. Ib. 16-ar. De vierde, zijnde de vermeuginge van Ongedierte, op den agten-twintigften. Ib. 22-32. De vyfde, de Sterfte en Pest onder het Vee, op den tweeden der zevende maend, welke dag in vervolg van tijd de eerste was van het Heilige Jaer. Kap. 9: 1-7. De zesde, zijnde de booze Zweeren aen Menfchen en Beesten , den Egijptenaeren toegezonden, den derden der zevende maend , Ib. 8-11. De zevende, de plage van vuurigen Hagel en Regen , op den vijfden dier maend. Ib. 12 -35. De acbtjle, die der Sprinkhanen, op den zevenden dag. Kap. io: 1-20. Op den tienden bereidden de Jsraëliten de Lammeren , om den vierden [C 2] dag  xxxvi INLEIDING. laren der Jaren voer Waereld. Christus. 2513. dag daeraen het Pafcha te eeten. (Kap. 1491 12: 3.) en ten zelve dage floeg God Egypten met duisternisfe, welke de negende plage was. Kap. 10: 21-29. Eindelyk ia den nacht tusfchen den 14 en iy floeg God Egyptenland met de tiende plage, doodende alle de eerstgeborenen der Egyptenaren. Dien zeiven nacht aten de hra'iliten allereerst het Pafcha. Kap. 11: en 12 : Den 15 van die zelve maend, genaemd Abib, die op dingsdag inviel, den vijfden van onze maend May, gingen de kinderen Israëls uit Egypten, en vertrokken, I. van Ranze/es, kwamen II. te Succotb, Exod. 12: 37. III. te Etbam, Kap. 13. 20. IV. te Pi - bacbirotb, van waer zy te voet door de Roode Zee rogen, in dewelke Pharao en zijn ganfche heir verfmoord wierden, Kap. 14: en 15: Hun V. legerplaats was te Mara, Kap. 15: 23-26. De VI. te Elim, ib. vs. 27. De VII. aan de Schelf zee, Num. 33: 10. De VIII. in de Woeftijne Zin, daar God hun het manna gaf, Exod. 16: 1-35. Hun IX. legerplaetfe was te Dopbka, de X. te Alus, Num. 33: 12, 13; de XI. teRapbidim, daar Mose water uit de Steenrotfe voortbracht en de Amalekiten floeg, Kap. 17: en de XII. aen den voet van den berg Sinaï', daar zy meer dan een jaar gelegerd bleven. Kap. 19 a. vergeleeken met Num. 10: 11, 12. Mose  INLEIDING, xxxvii Jaren der T Waereld. >e,n .voor Christus. 2513. Mose klimt op den berg. God zegt hem, 1491 dat hy in verbond wil komen met de Ifraêliten; waertoe deze groote bereidwilligheid toonen, Mose klimt wederom op den Berg; keert daarna tot het volk weder, om het te bereiden tot het ontvangen van des Heeren Wet, dewelke ten derden dage afgekondigd wordt onder donder en blixem en 'c geluid der bazuine, Exod. 19: •20. 1-21. waarna God den volke nog verfcheide byzondere wetten geeft, Kap. 20: 22-26. Kap. 21,22, en 23. en Deut. 4: 13, 14. Mose richt by zijne terugkomst aan den voet van den berg eenen altaer op, Iaat flagtöffers vervaerdigen, en bevestigt het verbond door beiprenginge des volks met derzelver bloed, Kap. 24: 1-8. Hy begeeft zich wederom op Sinaï, verzeil van Aaron , Nadab , Abihu en de zeventig oudften van Ifrael, en Josua alleen by zich gehouden hebbende, blijft hy daer 40 dagen en 40 nachten. Gedurende dien tijd gaf God aen Mose zijne bevelen aengaende de bouwinge des Tabernakels en nopens verfcheiden andere zaken, de Kerkplechtigheden betreffende, Kap. 24: 9.18. Kap. 25, en 31. Op het einde dier 40 dagen ontvangt Mose de Wet der tien woorden, gefchreeven op twee fteenen Tafelen, Kap. 31: is. Terwijl Mose op den berg vertoefde, II. deel. [c 3]  xxxvni INLEIDING. Jaren der Jaren voor 'Waereld. Christus. 2513. hadden de Ifraë'iten een gouden kalf ge- 1491 maekt ea zich daervoor nedergebogen. By zijne wederkomst vond hy hen in dertelheid zich rondom den afgod verlustigen, en door een rechtmatig verfoeien over deze gruweldaed, werpt hy de Tafelen der Wet uit zijne hand en verbreekt de« zelve. Hy doet het kalf verbranden, geeft het ftof daervan den Ifraëliten te drinken , laet drie duizend van de meest fchuldigen door de Leviten ombrengen , en wendt zich als voorfpraek tot God, om genade voor het volk te verkrijgen, Kap. 32- Mose laat deTente der t'zamenkomfte buiten het leger opflaan, en verkrijgt vergiffenisfe voor het volk, Kap. 33. De Heere toont hem zijne Heerlykheid; Mose blijft rog 40 dagen en 40 nachten op Sinaï by den Heere, die op nieuw op twee fleenen Tafelen, door Mose bereid, de Wet der tien woorden fchrijft; waarna Mose met de Tafelen afklimt, zijnde zijn aengezichte op een wonderbare wyze glinfterende, Kap. 34. Hy fielt den vplke voor, den Heere een Tabernakel te maken, waertoe een eigelyk nae zijn vermogen het nodige zoude leveren. Om dat voornemen werkftellig te maken, eischthyeen halven fikel van elk der Ifraëliten, nae het getal, dat zy by zijne  I N L E I D I N G. xxxix Jaren der Jaren voor Waereld. Christus. 2513. zijne optellinge des ganfchen volks uit- 1401 maekten, en hy nodigt hen, om milddadig te zijn in vrywillige giften; 't welk zy ook doen met zulk een bereidwilligheid, dat Mose zich genoodzaekt vind, de verdere bewijzen hunner milddadigheid door zijn bevel tegen te houden, Kap. 35: 1-7. 2514. Men maakt grooten fpoed, om den Tabernakel, de Arke, en alle de Geraden en gereedfchappen tot den Heiligen dienst in gereedheid te brengen. Mose wijdt den Tabernakel in, op den eerften dag der eerfte maend des tweeden jaers na den uittocht uit Egypten, en God vervult dezelve met een wolke, als een zichtbaer teeken van zijne zonderlinge tegenwoordigheid, Kap. 36, en 40. 1490 NB. Deeze Tafel bejlaat, nae de Tydrekening van Usferius en Bedford, een reeks van 145. Jaren. II. deel. [C4]  Kt INLEIDING. Lijst VII. Lijst der Uitlegkundige Nederduitfche Schrijvers ever Exodus. De voornaemfte, behalven de algemeene Werken over den Bijbel, van Hartman, Henrï, en de Engelfcbe Godgeleerden, zijn de volgende: F. Bürmannds, Wet en getuigenis. H. Ainsworth, over de vijf Boeken van Mofes. S. van Til, voorhof der Heidenen. A. Cal met, 2 Deel 2 Stuk, van bet Oude Verbond. J. D. Michaelis, Nieuwe overzetting des Ouden Testaments, met aenmerkingen voor ongeleerden, in bet Neder* duitscb overgebracht onder de bekende zinipreuk Tendimus ad Caleftem Patriam Ilde Deel. P. van Staveren, over de 1; eerjle Capittelen.  INLEIDING. jij VIII. Lijst der Maten en Munten, welke by de Oosterlingen in gebruik waren. Maten van lengte in de H. Schrift voorkomende. Duim 4 Palm 12 3 Span 24 6 2 El 96 24 8 4 Vadem 144 35 1» 6 ; | Ezechiels meetnet. \ Deze tot Hollandfehe Maten overgehacht, zijn als volgt:' Rhynl. Voeten. Duimen. Tienden. Een Duim 0 0 > gg3 — PJ'm - o 3 , 53I — sPan ... 0 _ IO ( 594 EI ' * ■ • 1 9 , 189 — Vadem - y 7 ■ o , 754 Eztchiels meetriet - » - 10 ■ 7 j^i II. DEEL. [C 5] NB. Het gebruik dezer Tafels wijst zich van zelfs. Voor min ervarenen is de volgende aenwijzing genoeg; De kleinfte maet dezer bovenftaend^ tafel is een Duin, hierop volgt een Handpalm, doende elke Palm 4 duim: voords elke Span doet 3 palm of 12 duim; een Él doet 2 fpan, of 6 palm, 0f 24 duim, enz.  xlii INLEIDING. Langer Maten. Holle Ellen j 400 Stadie 2000 5 jSabb. reis 4000 ïö~ 2 Qosterfche Mijl 96000 "140! 48 I »4j Een gewoone Dagreis. Volgens Hoilanilfcfa Ma» is Holl. Mijlen. Roeden. Voeten Tienden. Een EUe - - o _ o 1 , 766 — Stadie - - o _ 58 ■ 10 , 29* — Sabbath - reize • 0 — 294 3 » 460 -1 Oosterfche Mijl - 0—588 6 , 910 — gewoone Dagreii - 9 — 625 10 , 080 NB. Een Hollandfche Mijl wordt gerekend op 1500 Rhijnlandfche Roeden, en een Roede op 12 Voeten. — NB. De Tienden zijn tiende , bonderdfte, en duizendfte gedeelten van de naest voorige maet, by voorbeeld: 766 is te zeggen 7 tiende met 6 hmderdfle en nog 6 duizendfte, dat is , om 't in eens uittefpresken , zevenhonderd zes-en-zestig-duizendfte deelen van een voet: Zoo ook in de volgende tafel houdt elke laetfta colom tiende, honderdfte, en duizendfte deelen van een Stoop ; van een Kop ,• van een Penning. Dit gefcbiedt om de maten en munten ten naeuwkeuri^fto op de onze overtebrengen.  INLEIDING. xti« Holle Maten voor natte Waeren in de H, Schrift vermeld, Caph i' Log Sj 4 Cab 16 12 3 Hin 32 g4 6 2 Seah, doorgaends in onza overzetting, 96 72 i$ 6 3~BatbEpha. (door ilfate vertaeld. 96o 1 720 180 6o 30 io j Cor of Chomer. II nsia. Dat is nae de Amfterdamfche Maet: Oxhoofd. Anker. Stoop. Tienden. Een Caph - - o o o , 120 — LoS - - o o . o , 160 Cab * - o . ■ . o . o , 640 — Hin . - o o 1 , 921 Seah - - o . o 3 , 842 — Bath Epha . - o o 11 , 525 — Cor of Chomer - 1 1 3 ' 26o NB. Een Oxhoofd houdt 6 Ankers, een Anker 16 Stoopen , en een Stoop 2 Mingelen of 4 Pinten, Amfterdamsch.  xtiv INLEID I N G. Holle Maten voor droogt Waeren» Cab i ± Gomer 6 3 j Seah, of Mate 18 10 ■ 3 Epha 90 50 15 s Letech, of halve Chomsr 180 100 30 10 21 Cor of Chomer, NB. Een Amfterdamfcbe Zak houdt 3 Schepels, een Schar pel 4 Vierdevaten, een Vierdevat 8 Koppen. LfjSt I I Volgens Amjlerdamfche Maet. Zak. Schep. Vierdevat. Kop. Tiende». Een Cab • - o — o o 1 , 926 — Gomer - o — o —— o —— 3 , 465 — Seah - - o — o 1 3 , 55? — Epha - - o — 1 o 2 , 665 — Lethech - • 1 — 1 1 ——. 5 , 325 — Chomer - - 3—1 3 2 , 650  INLEIDING. Lijst der Hebreuwfchs Munten, 3LLV Gerah 10 Bekah 20 2 Sikel t20° 120 5_o Manen of Mijn {Mina), van de onzen 60,000 6000 3000 60 | Talent. (door pond vertaeld, (I. Kon. 10: 17. (Ezech. 45: 12. NB. In 't rekenen van Geld, maekten 50 Sikels 1 Mijn, maer in 't Gewigte bedragen 60 Sikels 1 Mijn, en 50 Mijnen 1 Talent. Dus was het in Gewigte nae 't Hollandsch gerekend, aldus: Mare. Oneen. Engels. Grein. Een Sikel . -0096^ — Mijn - - 3 31 12 i8« — Talent - -172 5 9 14* Een Mare doet | pond of 8 Oneen, een Once 2© Engelfen, en een Engels 32 Aazen 0f Greinen. II, PÜET., Dit berekend tot Hollandfcke Munt, is als volgt: Guldens. St. Penn. Tienden. Een Gerah - i . 01 4 , 277 — Bekah - - - o 12 10 , 777 ~ Sikel " - " 15 5 > 555 !— Mijn - . , 63 7 . 5 , '777 — Talent Zilver - - 3802 1 10 , 666 — Sikel Goud - - 20 5 8 , 88* — Talent Goud - . 60833 6 10 , 666  De Lezer gelieve op de volgende Drukfeilen in dit 2e. Deel bedacht te zijn. ftaet lees BI. 13 reg. 23. wierd toegeduwd. . als een verwijt wierd toegeduwd. — 21 — 12. Al, zijn zaed " . Al zijn zaed. _ 23 — 2. en mijnen '. en u mijnen, _ 32 — I4. wooden . • woorden. — 64 — 33. Abimelech - • . Achimelecb. • 84 ■— 3. dat dat . *. . dat. — 123 —• 13. orde . . order. — 160 — 34. Pihachairoth . ; Pihacbiroth.  EXODUS.   HET TWEEDE BOEK VAN M O S E S, G E N A E M D EXODUS. HET I. KAPITTEL. Opgave van 't volk van Ifraè'I, 't welk in Egypten kwam: deszelfs gadelooze vermenigvuldiging: en de aenvang hunner geweldige onderdrukking. I. J)it nu> volgens 't Hebreeuwsch en dit, als zijnde een vervolg van 't voorige Boek , en onmiddelyk t'zamenhangende met het flot van genesis, 't welk oorfpronglyk niet afgebroken, maer met dit en de volgende boeken van Mofes , als één ftuk aen elkander gehangen heeft, zijnde de verdeeling in 5 Boeken gemakshalve eerst naderhand gefchied , en de afdeeling in Cap. en vs. nog van veel later tijd. Evenwel moet men hier by opmers ken, dat het den Hebreen niet ongewoon is, een geheel nieuw Stuk of Boek, met die Letter welke doorgaans Ende vertaald wordt, te beginnen. Dit nu zijn de namen der fonen Ifraè'is, (a) die uit Canaan in Egypten gekomen zijn, met Jacob ; fy quamender in elck met fijnen huyfe, zijne vrouwe , kinderen, kindskinderen en have. O) Gen. 4«: $. Exod. «: I J. II. DEEL. A  2 E X O D U S I. 2. Ruben, Simeon, Levi, ende Juda.' 3. Iflafchar, Zebulon , zijnde de zes Zonen Jacobs uit Lea , ende Benjamin : uit Rachel. Jofeph wordt hier niet by genoemd, om dat hy niet met Jacob mede afkwam, maer reeds in Egypten| was. 4. Dan, ende Naphtali, de Zonen Jacobs uit Bilha, Rachels dienstmaegd, Gad, ende Afef , uit Zilpa , de dienstmaegd van Lea. 5. (ti) Alle de zielen nu, dat is perfonen, die oorfpronglyk uyt de heupe Jacobs door natuurlyke teeling voortgekomen zijn , zyn gantfcbe geflagt ten tyde zijner komfte in Egypten, (de wijven zijner Zonen uitgezonderd,) waren tfeventig zielen ; het ronde getal wordt hier vermoedelyk voor 't gebroken of oneven genoemd, vergel. Gen. 46; 27. doch Jofeph, met zijne beide Zonen, die egter onder dit getal van 7 o mede gerekend zijn, was in Egypten. Deze 70 mannen waren 't, die niet zeer langen tijd daer na , tot zoo veel duizenden ja 100 duizenden geworden zijn. Want 6. (?) Doe nu Jofeph geftorven was, ende alle fijne broeders, die met Jacob in Egypten gekomen waren , ende al dat geflachte , dat in of omtrent zijnen tijd geleefd had ; onder welke Jofephs daden in levendige gedagtenis waven. 7. So werden intusfehen de kinderen Ifraè'is , op eene wyze die den Egyptenaren begon in 't oog te lopen, vruchtbaer , zoo dat 'er geen befloten baermocder noch misdragt onder haer was, (cT) ende wielTen overvloedelick , barende, door een zonderling vrugtbaermakenden zegen , elke vrouw in haren tijd jaer op jaer, en vermoedelyk niet zelden meer dan één kind ter ééner dragt, ter wereld brengende , ende fy vermeerderden, uitbrekende in menigte , ende werden gantfeh feer machtigh, in aental en lterkte: fo dat het lant Gofen, en waerfchijnelyk ook eenige andere deelen van neder-Egypten , met haer vervult wert. De> (i) Gen. 46: 27. Deut. 10: 21. (óT) Deut. 26: j. Hund. 7:17, Iianii. 7 : 14. CO Gen. jo; 26.  EXODUS. I. 3 Deze opftapeling van uitdrukkingen dient, om het ongehoorde, het gadelooze van Ifraëls vermenigvuldiging inteboezemen; Trouwens dat dit geen vergrootingen zijn, zal het vervolg leeren: want toen, 80 jaer na dezen, de fom des volks wierd opgenomen , bevond men het getal der mannen alleen 600 duizend, en 't volgend jaer daer aen, weder geteld wordende, was het aengegroeid tot 600 duizenden 3530 mannen van 20 jaar oud en daarboven. Num. 2:45, 46. Als men nu de vrouwen, en kinderen beneden de 20 jaer hier by voegt, moet de geheele menigte des volks van If. raël ten minften op driemael zoo veel, en dus op omtrent twee Milioenen menfchen gerekend worden. Deze allen waren na 't verloop van 215 jaren uit de voorbeen genoemde 70 Stamvaders voortgefprooten , ongerekend die genen , welke in dat gantfcbe tijdvak geftorven waren. 8. (e) Daer na, toen de Koning, in wiens dagen Jofeph overleed, geftorven, en zijn naefte opvolger mede den weg van alle vleesch gegaan was, omtrent of ruim 60 jaren na Jofephs dood , ftont een nieuwe Koningh op over Egypten, daer kwam een ander Koning aen de regeering , van een andere geaardheid als zijne Voorzaten , mogelyk ook wel uit een ander huis , die Jofeph niet gekent en hadde ; die zijne groote dienften aan Egypten , en aen Pharao inzonderheid , niet erkende, die 'er niet aen gedagt , ja die 'er mogelyk door 't verloop van tijd ook zoo heel veel niet van gehoord , noch zig op de ' kennis der vroegere gebeurtenisfen niet zeer toegelegd had. 9. Die feyde tot de Hoofden of Raadslieden van lijnen volcke : roepende de aenzienlyken uit zijn Rijk by elkander : Siet het volek der kinderen Ifraè'is is vele, ja machtiger, in evenredigheid, dan wy. 10. (ƒ) Komt, wel aen, laet ons wijflick, voorzigtig en listig tegen het felve handelen , en middelen beraemen om het te verzwakken en deszelfs al te groote vrugtbaerheid te belemmeren, op dat het niet te zeer en vermenigvuldige ; Pharao wilde dit volk geenszins CO Hand. 7: it. GO Hand. 7: 19. II. DEEL. A 2  + EXODUS I. uitrocjen, want hier door zou zijn Rijk te veel verliezen; alleen wilde hy het t'onderhouden , en daer toe zorgen dat het hem niet te magtig wierde , en te zeer vermenigvuN digde; ende het gefchiede, t'avond of morgen, als 'er eenïo-e krijgh voorvalt tusfchen ons en de Arabieren, Ethiopiers, of andere nabuurige volken, dat het fich oock niet en vervoege tot onfe vyanden, zig met dezelve niet vevbinde, ende tegen ons en flrijde, om zig langs dien weg, vrij te maken, ende, ten laatiTen, tot onze gevoelige fchade uyt het lant optrecke , en Egypte van inwoners en bloei beroove. Men geraekt door de oppering dezer vreeze in het billyk vermoeden, dat nu en dan onder het volk Ifraè'is daer van eenig gewag moet gemaekt zijn, dat zy de uitzigten op Canaan niet vergaten , en de hoop en 't verlangen nae eene goede gelegenheid tot zoodanigen optogt min of meer hadden doen blijken : Pharao nu , gantsch niet genegen zulk een aenmerkelyk aental onderdanen te verliezen , van welke hy zoo veel fchatting en dienst trok ; en de aenwasfende magt van dat volk in aenmerking nemende , zogt zulk een fchroomelyke ontblooting van zijn Rijk te verhoeden , en daer toe het volk te verzwakken. 11 Ende fy , 's Konings Raadslieden of hoogere Ambtenaren, fetteden ingevolge het befluit van den gehouden raad , Overile der fchattinge over dat felve volk, die ieders geftelden taak werks afeischten als eene verfcbuldigde Schatting, welken zy zeer groot maakten , om het te verdrucken met en onder hare lallen: op dat hare kragten wierden uitgeput, en de zware arbeid haer de lust en 't vermogen mogt fnuiken , om vele kinderen te gewinnen en optevoeden. Ook wist men haest werk genoeg te verzinnen om dat volk de handen vol te geven; want men bouwde en deed het volk Israëls bouwen , en verfterken met muuren , torens en gragten , voor Pharao , fchatfteden , Voorraads plaatfen , 't zy van oorlog; behoeften , 't zy van koorn of andere fchatten, Pitom , dezelfde Stad, welke naderhand volgens fommigen, Pa-  EXODUS I. 5 Patoumos , volgens anderen , Pelujium geheten is , ende Raamfes. 12. (g) Maer hoe fy 't meer verdruckten, om deszelfs vruchtbaerheid te befnoeijen, hoe 't meer vermeerderde, en hoe het meer wies, en uitfptoot in menigte: fo dat fy, die het volk verdrukten en zogten te verminderen, verdrietigh, wrevelig, en verftoord waren, en 't langs hoe meer wierden van wegen de kinderen Ifraè'is , en derzelver aenwas. 13. Ende de Egyptenaers deden de kinderen llraels dienen, met hardigheyt; als Slaven in een diensthuis. 14. So dat fy haer 't leven bitter maeckten met harden dienft, in leem, ende in tichelfteenen, dat is, in tichelfteenen uit leem, door de klay te> bewerken en te vormen tot tichellteenen , ende met allen dienft op den velde, van allerlei akkerwerk , misfchien ook wel met het graven van waterleidingen uit den Nijl tot befproejing der akkers: ja met een woord , met allen haren dienft dien fy in allerlei gevallen haer deden dienen met hardigheyt, met een heerschzugtigen dwang en onmededogende geftrengheid. Eene tucht , welke Gods wijze Voorzienigheid dit volk toezond , deels tot 'een flxaf over deszelfs diep verval , zelfs , immers van fommigen, tot de Egyptifche afgoderye , gelijk men kan opmaken uit Jof. 24: 14. Ezech. 20: 5-8. deels tot deszelfs heil, om het gantfche volk Ifraëls langs dien weg los, ja afkeerig te maken van het anderszins aengenaem en vrugtbaer Egypten, en 't bevallig Gofen; en zig naderhand te luistterryker in derzelver verlosfing te verheerlyken. 15. Daerenboven, als men zag, dat deze harde dienstbaerheid niet toereikende was tot vermindering hunner vrugtbaerheid, zo fprack de Koningh van Egypten tot de vroedvrouwen der Hebreïnnen , ontbiedende daer toe de twee voornaemften , die wegens hare bedreevenheid in die kunde 't meest te doen hadden , mogelyk ook wel Pf. los: Z4. II. DEEL. A 2  6 EXODUS E andere vrouwen daer in onderwoeezen , en onder zig , of ia haren dienst, gebruikten ; (wekker eener name Siphra, ende der anderer name Pua was;) 16. Ende Pharao feyde tot haer: Wanneer gy, of zelve , of door uwe onderhoorigen, de Hebreïnnen in 't baren helpt, en fietfe op de ftoelen , of kraembedden , in den arbeid , let dan wel op, onderzoekt onder de geboorte de Kunne; en, is 't een fone, fo doodet hem behendig onder de verlosfing, zonder dat men 't bemerke; maer is 't een dochter, fo ketfe leven. Langs dezen weg meende Pharao zijn oogmerk gewisfer te bereiken, en zou 't ook zekerlyk bereikt hebben; niet alleen door alzoo Israëls vermenigvuldigenden aenwas te verminderen: want dit zou even zeer, ja nog meer te verkrygen geweest zijn , door de Dochters te dooden en alleen de Zonen te laten leven : maer vooral door eene aenmerkelyke verzwakking der Natie, welke langs dezen weg aen Manfchap gebrek zou krijgen, met dat tweeledig gevolg, dat 1.) Zy onbekwaem zou worden tot hare verdediging, en de Egyptenaren haer ligtelyk in bedwang zouden kunnen houden , zonder, in gevallen van krijg of ongelegenheid, iets van haer te vreezen te hebben. 2.) Ten anderen, dat door gebrek van Hebreeufche Mannen , het Vrouwlyk geflagt zig noodwendig met de Egyptenaren zou vermengen, waer door het zaed een Egyptisch geflagt, en alzoo het nakomelingfchap , ja het geheele volk Israëls, van tijd tot tijd, van de Egyptenaren niet meer zou te onderfcheidea geweest zijn. 17. Doch de Voorzienigheid deed ook dit mislukken, want de voornoemde vroedvrouwen vreefden Godt, ende en deden niet, noch lieten doen door hare onderhoorigen , gelijck als de Koningh van Egypten tot haer gefproken hadde, maer fy behielden de knechtkens zoo wel als de dochters, in 't leven. 18. Doe riep de Koningh van Egypten de vroedvrouwen tot zig, ende feyde tot haer, Waerom hebt gylieden defe fake gedaen? dat gy de knechtkens in 't leven behouden hebt? IQ. En-  EXODUS, i 7 19. Ende de vroedvrouwen feyden tot Pharao, berigtende hem wel niet alle waerheid , nogthans noemende eene waerheid, die niet alleen tot hare verfchooning kon dienen, maer teffens zeer gefchikt was, om den Koning van verder aendrang op zulk een' onuitvoerlyk bevel te doen afzien; namelyk, zy gaven hem alleen deze reden ten antwoord, zeggende, om dat>de Hebreïnnen niet en zijn gelijck de Egyptifche wijven, want fy zijn iterk , levendig, en daardoor voorfpoedig in 't baren ; eer de vroedvrouwe tot haer komt , fo hebben fy gebaert , zijnde dus haer eigen vroedvrouwen: waer toe de harde arbeid waer aen de Israëlitifche vrouwen dagelyks gewend wierden, gepaerd met vrees en jaging wegens 't gebod des Konings, dat vermoedelyk niet geheim gebleven is, veel kan gediend hebben; gelijk de ondervinding leert, dat die beide omftandigheden zeer veel invloed maken op de aenwakkering van de kragten der natuur in de kinder - baring. 20. Daerom dede Godt den vroedvrouwen goet, namelyk, om dat zy Hem vreesden, en 's Konings gebod niet uit en voerden: ende dat volck, door verijdeling van dien aenflag tegen hetzelve, vermeerderde en bleef al toenemen, ende 't wiert feer machtig. ' 21. Ende, of want, het gefchiedde, dewijle de Vroedvrouwen Godt vreefden, zo ging de vermenigvuldiging van Israël haren gang, het beletfel daer tegen beraemd , door de Godvrugt der vroedvrouwen afgewend 2ynde , zo bleef de gezegende vermenigvuldiging voortgaan, fo bouwde hy haer huyfen , vermenigvuldigende de geflagten Ifraëls en haer zaed uitbreidende in menigte. _ 22. (h) Doe geboodt Pharao, ziende dat alle voorige middelen ontoereikend waren, ten laetfïen allen fijnen volcke, latende door Egypten dit bevel uitgaen aen allen en een iegelyk zyner onderdanen, feggende: Alle fonen die geboren worden, uit de Hebreen, fult gy ïn de riviere, den Nijl, werpen, om dezelve te vei- C*) Hand. 7» tp, II. DEEL. A 4  8 EXODUS ïï. drinken, maer alle dochteren, en die alleen, moogt gy in 't leven behouden. HET II. KAPITTEIr, Mofes geboorte, wonderbare bewaring , opvoeding, zugt voor zijn volk, vlugt naer Midian, Huwlyk aldaer: En Gods opmerking op de verdrukking zijns volks. 1. (a) J^nde een man van den huyfe, dat is, uit de ftamme Levi , wiens naem was Amram , een zoon van Kehath , den zoon van Levi, gingh, ende nam, of was gegaen en had zig ter vrouwe genomen Jochebed, een dochter Levi, een Zustervan Kehath, en by gevolge Amrams Moeije, Num. 26: 59. Want voor de Wetgeving waren zoodanige Huwlyken gebruikelyk, hoewel ze naderhand uitdruklyk verboden zijn Levit. 18: 12. 2. (b) Ende de vrouwe wert, na dat zy Mirjam cn Aaron voor deze kinder - vervolging gebaard had, (verg. vs. 4, kap. 6: 19. 7: 7.) wederom fwanger na dat dit wreed bevel was uitgegaen , ende baerde eenen tweeden fone : doe fy nu hem fagh (c) dat hy uitnemend fchoon was, en daerin een voorteeken onderftelde dat iets goeds beloofde, werkte dit met de natuurlyke liefde zoo fterk t'zamen, dat zy, 't gebod des Konings niet vreezende, niet ontziende, (Hebr. 11 : 23.) ondernam, met hulpe van haren man, hem behendig aen de uitvoering deszelfs te onttrekken; en dit gelukte haer voor eenen tijd, want fo verbergde fy hem drie maenden, in haer huis, in een der binnenfte of bovenfte vertrekken van hetzelve. 3. Doch als fy hem niet langer verbergen en kon- 00 Exod. 6: 19. Num. ifi : js>. 7:20. Hebr. n: 2}. Oj iCfaron. jj: ij. (O Hand.  EXODUS II. ^ konde, aengezien zy tusfchen de Egyptenaren fn, ja als onder den rook van 't Hof woonde, het onderzoek fcherp, en de overtreding gevaerlyk was; mogelyk ook wel dat hare gebuuren 'er iets van begonnen te ontdekken, 1q nam fy voor hem een kifte, een klein toegedekt vaertuigje, van biefen, hoedanige de Egyptenaren tot een foort van ligte vaertuigen wisten te gebruiken, Jef. 18: 2. ende belijmdefe van binnen met een foort van lijmHarst of Pleister, ende van buiten met peck, op dat het water niet zou indringen, ende fy, na dat ze het (vs. 6.) overdekt had, voor de ongemakken van de lucht en voor 't gevaer van roofgedierte, Ieyde het knechtken daer in, ende leydefe in de biefen, aen den oever , op dat het door den ftroom niet afgevoerd wierde ; en wel ter plaetze, waer 's Konings Dogter gewoon was zig in de riviere te baden ; want de Hofftad Zoan lag aen een tak van den Nijl, en vermoedelyk ftrekten zig de Koninglyke tuinen tot aen den oever uit, die tot een bekwaam bad voor den Vorst en zijn hofgezin fchijnt toegejigt geweest te zijn. 4. Ende fijne (des knegtkens) fufter, Mirjam, (verg. kap. 15: 2c. Num. 26: 59.) ftelde haer van verre, op een afftand, die ver genoeg was om den agterdogt op de betrekking van haer tot dit kind voortekomen, en naby genoeg, om te kunnen waernemen en weten wat dit knegtken mogt wedervaren, wat hem gedaen foude worden. 5. Ende Pharaos dochter, by Jofephus Themutis genoemd, gingh af, om haer, volgens de gewoonte in de oosterfche Landen, badende te waflchen in de riviere, ende hare Staat-jonckvrouwen, die nae de wyze des Lands en overeenkomftig den prael van 't Hof haer vergezelden^ wandelden aen den kant der riyiere : (d) doe fy de biefen-kifte in het midden van de biefen fagh , en dezelve hare oogen en nieuwsgierigheid tot zig trok , fo fondt fy hare 00 Hand. 7: »|. Hebr. jrr: 23. II. DE£I. A 5  is EXODUS II dienllmaegt , eene der genen die behalven de joagvrouwen haer vergezelden, om haer in bet baden en kleeden te dienen , henen, ende lietfe de kiste uit de bieCen op halen en tot zig brengen, 6. Doe fyfe opdede , fa fagh fy dat knechts ken , ende liet , want het verdient opmerking ! het jongf ken weende ; 't geen wel zeer natuurh/k was , daer deze teedere Zuigeling zijn voedfel miste, maer teffens door 't wijs beftuur der Godlyke Voorzienigheid alzoo befchikt wierd, opdat, by de opening van dit kistjen., de biggelende tranen, van. dit kindeken op 't zelfde oogenblik aller mededogen opwekken mogten: Dit gebeurde ook, ende fy wert met barmhertigheid beweegt over 't felve, ende fy feyde, gelijk zy uit alle de omftantligheden billyk kon opmaken , Dit is een. van de knechtkens der Hebreen. 7., Doe feyde fijne fufter Mirjam , die inmiddels ^ot dit gezelfchap. was genadert, en, als ware het by tpeval, daer aenkwam, en zig vreemd hield van 't geval; deze zeide tot Pharaos dochter , bemerkende aen hare bewogenheid, en misfchien ook aen hare uitdrukkingen , dat zy niet ongenegen fcheen dit knegtken te verlosfen, en voor hare rekening by 't leven te bewaren , en optevoeden: Sal ick henen gaen , ende u eene voeflervrouwe , eene zoogende Minne, uyt de Hebreïnnen roepen, die u dat knechtken fooge? 8. Ende de dochter Pharaos , ingenomen door de befcheidenhcid dezer jonge dochter, en geleid door eene zonderlinge Voorzienigheid , die deze gantfche zack beftuurde; wierd bewogen om haren voorflag aentenemen, en feyde tot haer , zonder te weten of te vermoeden dat zy tot dezes kinds Zuster fprak , Gaet henen : ende de jonge maegt gingh , ende riep des knechtkens moeder, die niet verre van deze plaets af woonde. 9. Doe feyde Pharaos dochter tot haer, Neemt dit knechtken henen, ende foogt het my , ick fa,l [u~J uwen loon geven; want zy had geen agterdogt ter wereld dat deze vrouw des, kinds eigen Moeder was : ende  E X O D u s m ij de de vrouwe , zig ook onnozel houdende , nam het knechtken ende foogde 't aen hare borsten : Dus had deze tederhartige Moeder het genoegen om haer eigen kind te zoogen , en nog daerenboven wel beloond te worden voor hare moeite. Hier in ftraelde gewis dóór eene wonderbare voorzorg der Godlyke Voorzienigheid ; want Mofes moest, ter be^ reiking van Gods oogmerk met hem, niet flegts by het Ier ven bewaerd , maer ook opgevoed worden in de gevoelens zyner Natie , en 't geloof der Vaderen; hy moest zijne be? trekking tot Ifraël weten , en gevoelen : Hier toe bcfchikte God het zoodanig, dat dit kind onder de Hebreen , ja van zijne eigen ouders opgevoed , en hem zijne betrekking, tot dat volk , en deszelfs Godsdienst, als met de melk ingege? ven wierden. 10. Ende doe het knechtken gefpeend en. zoo groot geworden was , dat het van de hand lopen kon, fo bracht fy het tot Pharaos dochter, niet flegts om hem aen haer te vertoonen , 't geen zy vermoedelyk van tijd tot tijd geduurende het zoogen , meermaels gedaen had-, maer om hem nu aen het Hof te laten , en aen de zorge en het opzigt der Prinfes over te geven, ende het wiert haer ten fone; zy zelve geen kind hebbende, ja vermoer delyk nog ongehuwd zijnde , nam het als haer Zoon aen , buiten twijffel met toeftemming van Pharao , en gaf hem voords eene Vorstelyke opvoeding, latende hem onderwijzen in alle wijsheid der Egyptenaren, zoo dat hy magtig wierd in woorden en daden, Hand. 7:22. zoo noghtans, dat Mofes misfehien ook nu en dan zijne Ouders bezoekende, door dezelve onderweezen of verder opgeleid wierd in de Leer en verwagting der godvrugtige lfraëlleren, vergel. Hebr. 1 r : 24-26. ende fy noemde of had genoemd, fijnen name Mofe , dat is , uitgetoogen , opgetrokken , ende feyde, deze naem zy tot een gepast gedenkteken, Want ick hebbe hem uyt het water getogen. 11. (e) Ende het gefchiedde eenen ruimen tijd dasr CO Hand. 7: 23. Hebr. n: i4,1$. II. DEEL.  12 EXODUS II, na, namelyk in die dagen, doe Mofe groot dat is volwasfen , geworden was , ja den manlyken ouderdom van 40 jaren bereikt had, Hand. 7: 23, dat hy, uit een natuurlyke neiging , en niet zonder een verborgen belTuur en opwekking van God, uytgingh tot fijne broederen, de kinderen Ifraëls , door geheel Gofen, en eenige andere ftreeken van Neder- Egypten verfpreid , om hen te bezoeken, hunne gelegenheid opmerkzaem waertenemen, en zijn harte daer op te ftellen, in 't vertrouwen , dat God hem ten eenigen tijde zou gebruiken , om dat verdrukte volk door zijne hand verlosfing te befchikken , en de beloften, aen de vaderen gefchied , aen hetzelve te vervullen : ende hy befagh hare laften, die hun Cap. \: 14 waren opgelegd, en zedert de daerop gevolgde wreede bevelen des konings niet verminderd waren : ende- hy fagh by die gelegenheid , dat een Egyptifch man , een der opzigters of aendrijvers van het werk , eenen Hebreeufchen man uyt fijne broederen , namelyk uit de kinderen zijnes volks, Jloegh , vermoedelyk over den niet fpoedig genoeg afgewerkten taek , tegen alle billykheid, doende hem daerdoor onregt en overlast aen. Hand. 7: 24. 12. Ende Mofe dit ziende, en wetende dat by de Overheid geen regt voor een Ifraëlijt te verkrijgen was , noch eenige klagte verhooring vond , gevoelde zig door een godlyken ijver aengedreeven, om een proeve te toonen van zijne aen 't Egyptifche hof niet verkoelde liefde tot zijn volk, en een voorfpel te geven van de verlosfing, die hy hoopte zijnen volke te zullen aenbrengen, Hand. 7: 25 : en hy fagh , uit voorzigtigheid, herwaerts en ginswaerts rondom zig henen, om te vernemen of 'er ook andere Egyptenaren by of omtrent waren , die ter hulpe mogten toefebieten, of zulks zouden kunnen wreeken, of by den Koning aenbrengen: ende doe hy fagh dat daer niemant by of omtrent en was : fo nam hy zijnen kans waer , en verfloegh hy den Egyptenaer , hem doodende, ende verbergde hem in 't zant , . begravende hem dus onder den grond, op dat 'er geen navraeg over komen, en niemand der Egyptenaeren zijne daed ontdekken mogt. 13. Maer  EXODUS II. 13 13. Maer dit viel geheel anders uit, dan Mofes verwagt had; want des anderen daegs' gingh hy wederom uyt , naer eenen anderen oord, niet verre van daer, ende het, twee Hebreeufche mannen twif* teden met hevigheid , en vochten : ende hy, vernemende waer over de twist verkeerde , feyde tot den ongerechten , dien hy befpeurde ongelijk te hebben , Waerom flaet gy uwen naeften? Dit betaemt u immers niet, te minder , daer gy Mannen Broeders zijt, en lotgenoten in dezelfde verdrukking. Verg. Hand. 7. 26". 14. Doch deze Hebreër beantwoordde die zagtmoedige en billyke beftraffing met eene onheufche afwijzing: Hy dan feyde, (ƒ) Wie heeft u tot een Overfte ende Richter over ons gefettet, dat gy u aenmatigt over onzen twist te oordeelen en my in 't ongelijk te ftellen ? Ja deze man maekte zig fchuldig aen eene fchreeuwende ondankbaerheid, en liefdelooze vergelding van Mofes dienst , den voorigen dag zijnen volke betoond , daerby voegende, Segt gy [dit'] om my te dooden, gelijck gy den Egyptenaer gedoodet hebt ? Als nu Mofe bemerkte, niet flegts dat zijne daed zeer rugtbaer was, maer ook, dat dezelve hem van eenen uit zijn eigen volk wierd toegeduwd, doe vreefde Mofe, want het niet vreezen voor des Konings toorn waervan Paulus fpreekt Hebr. 11: 27, ziet op later tijd, toen hy met Aaron gezonden wierd aen 't hof van Pharao, om Israëls uittocht' te vorderen ; maer ten dezen tijde vreesde hy zeer, ende feyde, Voorwaer defe fake is bekent geworden, verder dan ik vermoed hadde, en zal ongetwijfeld wel haest aan het hof rugtbaer worden: ' Gelijk ook gebeurde, want het geval kwam eerlang den Koning ter ooren. 15. Als nu Pharao defe fake hoorde, dat Mofe eenen Egyptenaer, ter oorzake van.eenen Israëlijt, had dood geflagen , fo focht hy Mofe te dooden, befchouwende dit ftuk als een daed van zeer ver uitzigt, en Mofs (.ƒ) Hand. 7: 27. II DEEL.  I4 EXODUS li houdende voor een gevaerlyk perfoon in zij'n Rijk , dié met deze daed getoond had wat hy in zijn fchild voerder (g) doch Mofe , dit voorziende, was dac wijslyk voorgekomen, en tijdig ontweeken: in plaets van tot het hof weertekeereri , was hy terftond, bp dat verwijt van den" Hebreër, den lande uitgetrokken, en vloodt voor Phafaos aengefichte, naer een Landftreek buiten 't bereik van Pharaos gebied, te meer, daer by Uit dezé kwade opneming van zijne pooging bemerkte, dat het nog Gods tijd niet was , om Israël te verlosfen, waerom hy zig voorzigtig bergde, tot dat hy nader last Van God daertoe ontvangen mogt. Ende hy kwam aen, en woonde in den lande Midian , welks Inwooners afftamden van Vader Abraham, Gen. 25: 2, onder welke de kennis en dienst van den waren God nog niet geheel . verbasterd was, gelijk het vervolg der gefchiedenis leeren zal: Zy bewoonden verfcheiden ftrceken in het fteenagtig Arabië; Dit deel van Midian, waer henen Mofe thans vlood, lag in de buurtfchap en tegen 't Oosten van den Berg Sinai. In deze landftreek der Midianiten , zig ver genoeg buiten 't bereik van Pharao, en veilig agtende, nam hy rust, ende hy fat neder by eenen waterPut > met 008merk om zig daeruit te verkwikken, en daerby op de Voorzienigheid te wagten, in hope van eenige gunftige ontmoeting. .16. Ende de Prielter in Midian , een man van aenzien , een der Vorften van dit gedeelte des Lands , want het woord beteekent zoo wel een Print Gen. 41: 4 5il Sam. 8: 18. 20: 26 enz. als een Priester, welke twee waerdigheden eertijds in de hoofden der Vaderlyke huisgezinnen zig t' zamen vereenigden : zijn naem was Jethro, Cap. 3: 1. ook Hobab, Num. 10:29. Waerfchijnelyk was hy een dienaer van den waren God, hoedanigen 'er ten dien tijde onder de volken , onaengezien de doorbrekende afgoderije, hier en daer nog gevonden wierden ; gelijk men zien kan in Melchizedek , Job en zijne vrienden , en ook ccnigzins in Bileam. Deze Priester en Overfte in Midian had- Oj) Hand. 7: ï».  EXODUS IL ï5 hadde feven dochteren , die quamen om te putsten , ende vulden de drinckbacken, in welke zy het geputte water overgooten, om de kudde hares vaders uit deaelve te drencken-. 17. Als zy nu daer mede begonnen en dadelyk bezig waren , doe quamen daer de andere herders dier landftreek , ende fy, fterker zijnde dan deze herderinnen, en flout op het vermogen hunner Heeren welken zy dienden, of op eenig ander voorregt, betwistten haer den voorrang , drongen haer van den put af, en drevenfe daer van,' tot dat zy hunne kudden eerst gedrenkt mogten hebben : doch Mofe, wiens inborst hem niet toeliet zulk eene onbefcheidenheid lijdelyk aentezien , ftont op , kwam haer .te hulp , ging de onbillyke overweldiging der herders met overtuigende redenen , en door betooning van een fleren moed te keer, ende verloftefe uit hunne hand, ende drenckte hare kudden, zijne handen mede aen 't werk flaende, in het putten van 't water, en het drenken van 't vee. 18. Ende doe fy tot haren vader, dat is volgends 't gebruik dier benaming , haren Grootvader Rehuël quamen (ziet Num. 10: 29 en vergelijkt II Kon. 14:3. l6: 2. 18: 3,) fo fprack hy, ziende haer veel vroeger dan nae gewoonte t'huis komen, Waerom , dat is, hoe zijt gy heden foo haeft wedergekomen , wat geluk is u wedervaren , dat gy zoo voorfpoedig de kudde gedrenkt, en uw werk volbragt hebt? 19. Doe feyden fy, Een Egyptifch man, (want ajn kleding , fpraek, misfehien ook zijn mondelyk verhael had haer ontdekt, dat hy uit Egypten was.) Een Egyptifch man zeggen ze, heeft ons verloft uyt de hant der herderen : ende hy heeft ons oock overvloedelick geputtet, ende de kudde gedrenckt. . 20. Ende hy feyde tot iijne dochteren, (dat is klein dochteren vergel. Gen. 31: 43.) Waer is hy doch * waerom liett gy den man, die „ deze weldaed bewees, nu zoo laet op den dag, gaen, zonder zijne beleefdheid te vergelden ? Zulk eeue vriendelykheid van eenen II. DEEL.  iö EXODUS II. Reiziger en Vreemdeling vordert erkentenis ; gy moest hem in mijn huis genodigd , en vriendelyk daer toe gedrongen hebben ; roept hem nog, dat hy, die ongetwijfeld van de reis vermoeid zal zijn , en eenige verkwikking zal nodig hebben , by ons inkome , en broot ete , dat is (volgens het gewoon gebruik dezer uitdrukking) dat h/ fpijs en drank gebruike, dat hy met ons maeltijd houde. 21. Ende Mofe, deze aenbieding gretig aennemende , bewilligde daerenboven in een naderen voorflag , welke hem gedaen wierd , om by den man, op zekere voorwaerden', te blijven woonen , en over zijne kudde te zijn, om die te weiden; vergel. Kap. 3: I. zoo zeer nam het bevallig voorkomen van Mofe de harten van dit Midianitisch Hoofd, en zijn huisgezin , in , dat zy hem van (tonden aen met een geneegen hart ontvingen, en hem dien voorflag deden ; en 't geviel Mofe aldaer ook zoo wel , dat hy 'er vaerdig in bewilligde ; en dit wederzijds genoegen klom door de verdere verkecring tot dien trap, dat, na verloop van eenigen tijd, een Huwlyk daer uit geboren wierd, het zy dat Rehuè'1 met bewilliging van Jethro zulks aenbood , het zy dat hy aen Mofe op zijn aenzoek het gereed toeftond ; althans hy was hem daerin zeer geneegen, ende hy gaf Mofe fijn dochter , (dat is , klein - dochter) Zippora tot eene Vrouwe. 22. (h) Die baerde hem eenen fone, ende hy noemde fijnen name Gerfom, dat is Vreemdeling-. want hy feyde , Ick ben een vreemdelingh geworden in een vreemt lant. Na welken zy eenen tweeden Zoon baerde, Eliezer, die ons zal voorkomen ^23! Ende het gefchiedde na vele defer dagen, na verloop van byna 40 jaren, zedert hy Egypte^ verlaten en naer Midian gekomen was , als de Koningh. van Egypten welken Mofe ontvlugt was, geftorven was; ja ook reeds een en ander zijner naeste opvol- eers (h~) Exod. xt: z, J.  E X O D U S II. 17 gers , die zoo wel als hun voorzaet, Mofes ziele zochten, mede geftorven waren, vergel. Kap. 4: 19. zo gefchiedde het, dat de kinderen Ifraè'is, die, van den eenen Troonopvolger tot den anderen, vruchteloos op eenige verligting of verademing gehoopt hadden, fuchteden ende fchreeuwden over den dienft, en de ondraeglyke hardigheid van denzelven , want hunne harde dicnstbaerheid en tucht bleef al voortduuren, en werd ten laetften zoo zwaer, dat zy met luider keele dikwijls het uitfchreuwden j ende haer gekrijt over haren dienft quam op tot Godt: God merkte het op met aenvanglyke fchikkingen te beftemmen ter hunner verlosfing. 24. Ende Godt hoorde haer gekerm met verhooringe, ende ('t geen de grond en reden was van dat verhoorend hooren) (i) Godt gedacht aen fijn verbont met Abraham, met Ifaac, ende met Jacob , en 't geen Hy daer in beloofd had , zeggende : „ uw Zaed zal „ wel vreemd, dienstbaer, en verdrukt zijn, in een Land „ dat haerlieder niet en is, 400 jaer; doch ik zal 't volk „ ook richten 't welk zy zullen dienen , en daerna zullen „ zy uittrekken met groote have, Gen. 15: 13, 14." 25. Ende Godt fagh, ingevolge daervan, de kinderen Ifraè'is aen , floeg met een ontfermend oog acht op hen en hunne onderdrukkingen, ende Godt kende [haerl als zijn volk, een volk op t welk Hy betrekking had, welks zaek Hy. zig aentrok, van welks verdrukking Hy, fchoon zeer langmoedig zijnde, nogthans zeer nauwkeurig kennis nam, met eene kennisneming, die teffens zig gereed maekte tot hunne hulpe en verlosfing. Alle deze uitdrukkingen, in de 2 of 3 laetfte verfen, worden menschlyker wyze van God gsbezigd , doch moeten op een Gode betamelyke wyze verftaen worden , te kennen gevende, dat God toonde hun gefchrei te hooren, aen zijn verbond te gedenken, zijne beloften te vervullen , en zich optemaken tot Ifraëls verlosfinge. CO Gen. ij: 14. II. DEEL. B  !g EXODUS III. HET III. KAPITTEL. Mofe wordt vereerd met eene luisterrijke en geheimzinnige Godsverfchijning, waerby hy op Godlyken last tot Ifraè'is verlosfer aengefteld, tot zijn volk en tot Pharao plechtig gezonden, en met nodige onderrichtingen en gezachsteekenen toegerust wordt. i. T^Nde Mofe hoedde de kudde fijnes fchoonvaders Jethro, des Priellers in Midian: zijnde Rehuël nu waerfchijnelyk reeds geftorven , en in de volle bezitting en eerwaerdye opgevolgd door zijnen Zoon Jethro, Mofes Schoonvader: ende hy leydde de kudde achter de woeüijne , dat is in de achterfte of westelyke deelen des opjn velds, ende hy quam aen den bergh Godes tot Horeb , welks opperfte top Sinaï hiet , en beroemd is van de allerplechtigfte openbaring van Gods heerlyke en ontzacblyke tegenwoordigheid, by de Wetgeving; van waer inzonderheid in dit verhaej, 't welk vermoedelyk eerst na de Wetgeving door Mofes in orde gefteld is, dit geheel gebergte de Berg, of het Gebergte Godes , hier genoemd wordt , en by gansch Israël onder die heerlyke omfchrijving, na dien tijd, bekend was. Men ziet hier uit, dat Mofes deze 40 jaren in Midian een Herders leven geleid , en de kudde zijns Vaders gehoed heeft, 't Is egter wel te denken , dat hy van jongs af tot de weten fchappen, nae de gelegenheid van dien tijd, opgeleid, en onderwegen in alle de wijsheid der Egyptenaren , niet ledig zal geweest zijn in de oefening en vermeerdering van kennis. Waerfchijnelyk heeft hy zig, geduurenue dien tijd, toegelegd op het onderzoek der oude gedenkteekenen en gedenkfchriften , zoo der Midianiten als andere nabuurige volken ; en 't is geenszins van waerfchijnelykheid entbloot, dat Mofes in dat tijd- vak, door ingeving van den H.  EXODUS III. 19 H. Geest, niet alleen zijn ifte Boek, Genefis, gefchreeven, maer ook het Boek Jobs opgedaen heeft, het zy hy dit zoo in zijn geheel, 't zy hy alleen de ftof of hoofdzaek deszelven, uit de gedenkfchriften dier volken ontleend hebbe , in welk laetfle geval Mofes voor de Schrijver van dat Boek zou te houden zijn. 2. Ende de Engel des HEEREN, (of gelijk men 't ook zou kunnen lezen) de Engel Jehovah, dat is, de Engel, wiens naem Jehovah is , die zelve welke aen Hagar verfcheen, zeggende, Ik zal uw Zaed grootlyks vermenigvuldigen, Gen. 16: 10. een Engel, die jehovah zelf was, volgens vs. 4 en 6, van wien daerom de zegen over Jofeph wordt toegebeden , onder de omfchrijving des genen die in het Braembosch woonde; Deut. 33: 16. die niettemin een Engel, een Gezant of Bode, was , en dus eenen Zender onderftelt, die niet minder dan deze Gezant kon wezen , die ook zelf de waeragtige God moest zijn , een perfoon van 't zelfde Godlyk Wezen. Hy was dan de Gezant of Engel zijns Vaders , in betrekking tot zijn Middelaerfchap, uit kracht van 't welke deze, en meer andere verfchijningen, gelijk mede de geheele leiding van Israël door de woestijne, moeten worden afgeleid, vergel. Jef. 63: 9. Het verdient aller opmerking, dat Mofes, die zoo fterk ijverde tegen afgodifche begrippen van een veelheid van Goden , hier nogthans zoo duidelyk fpreekt van eenen Jehovah , die van den Jehovah gezonden werd. Deze plaets doet ons derhalven eene der allerovertuigendfte fpooren zien van de oudheid der Leere der H. Drie-eenheid. Ontegenzeglyk althans ontmoet men hier een bewijs van twee Perfonen in 't Godlijk Wezen, welke, in 't vervolg des H. Schrift, onderfcheidenlyk met de namen van den Vader en den Zoon of het Woord, beftempeld worden. Men moet vooral zig herinneren Jef. 42:8. Deze Engel des heeren verfcheen hem, Mofe , in een vlamme des vyers uyt het midden eenes braem- boffches, op, of aen den voet des Bergs Horeb , welke, volgens fommigen, van dit Ssneh, dat is Braembosch, naderhand Sinaï genoemd is: ende hy fagh , ende fiet de braembofch brandde in 't vyer , ende de braem- II. DEEL. Jg 2  ao EXODUS III. bofch en wiert niet verteert; een eigenaertige zinneprent van den tegenwoordigen toeftand der Ifraëliten , die door-de hitte der verdrukking, evenals het Doorne - Bosch, in brand Honden , maer nogthans, gelijk dit zelve Bosch groen en groeijend bleef, ook alzoo door Gods verborgen tegenwoordigheid en onderfleuning niet verteerd, maer onderhouden waren. q Ende Mofe, dezen brand van verre ziende, en daer by opmerkende, dat het Bosch onverteerd bleef, werd met eene eerbiedige begeerte aengedaen, om dit opmerkelyk gezigte van naby gade te flaen, en te vernemen, wat dit ware en beduidde; en feyde by zich zeiven, Ick fal my nu daer henen wenden, ende van nnby befien dat groot, dit wonderbaer en indrukverwekkend gelichte , waerom de braembofch niet en verbrandt. 4 Doe de HEERE fagh , (menfchelyker wyze gefproken) dat hy hem daer henen wendde, om te befien • fo riep Godt tot hem uyt het midden van den braembofch, ende feyde, Mofe! Mofe! ende hy feyde, Siet [hier] ben ick ; doe my weten wie gy zijt, die my met name roept, en wat ü behacgt dat ik doen zal; ik ben bereid te hooren,ik zal opmerken, en vernemen wat u gelieft, uwen dienaer te openbaren en te bevelen. 5. fa) Ende hy feyde, om hem terftond te doen begrijpen dat hy een perfoon was van ontoeganglyke Majesteit, naedert hier niet digter toe, maer Kijf daer, houd u op dezen afftand , en treckt uwe fchoenen uyt van uwe voeten het gewoone teeken van Godsdienftige hulde in het Oosten , want de plaetfe daer gy op flaet, is heyligh lant; geheiligd door de tegenwoordige en zichtbare verfchijning Godes , die deze plaets eerwaerdig maekt. 6. Hy feyde voorder , als Mofe dit gedaen hadde; 0)'lck ben de Godt uwes vaders, de Godt Abrahams, de Godt Ifaacs, ende de Godt Jacobs. Hy was ook de God van alle vroeger en later Godvruchtige Vaderen ; r. J: ij. (£) Matth. tx: 3*. Mare. »: i«. Luc. 20: 37. Hand. 7; ;t.  EXODUS IB. 2t deren , by voorbeeld de God van Noach, de God van Job, de God van Jofeph, enz.; maer op eene allerbyzonderfre en nadruklykfte wys was hy de God dezer eerstgenoemde Vaderen, uit hoofde van 't Verbond, 't welk Hy met hun, en wel met elk hunner uitdruklyk gemaekt en bevestigd had : Met Abraham had God dit Verbond gemaekt als den Stamvader; aen Ifaac had Hy dit nader bevestigd en bepaeld, in onderfcbeiding van zijn Broeder Ismaël; en van Ifaac deed Hy 't overgaen op, en bevescigde het aen Jacob, met uit. fluiting van zijnen Broeder Efau; doch na Jacob maekte God geen verdere uitfluiting, maer deed het Verbond overgaen op Al, zijn Zaed. En dat is de reden, dat Hy onderfcheidenlyk zich hier en vervolgens nae deze drie Vaders benoemt, Ik bert de God Abrahams, Ifaacs en Jacobs: ende Mofe, ingeleid in diepe befeffen van de onwaerdigheid zijns perfoons, en de hoogheid der Godlyke Majesteit die hem hier toeftraelde, verbergde fijn aengefichte, door, nederbukkende, hetzelve met zijn kleed of handen te bedekken, want hy vreefde Godt aen te fien in dit teeken zijner glansrijke tegenwoordigheid. 7- (c) Ende de HEEUE feyde, Ick hebbe leer wel , met opmerkzaemheid, gefien en ter harte genomen de verdruckinge mijnes volcks, 't welck in Egypten is: ende hebbe haer gefchrey gehoort van wegen hare drijvers, want ick hebbe hare fmerten bekent , ik weet wat zy al lijden en uitftaen moeten , ik hebbe daervan kennis genomen , offchoon ik tot hier toe gefcheenen heb, my hare belangen niet aentetrekken, omdat mijn tijd, door mijne wijsheid bepaeld , nog niet gekomen was ; die tijd is nu in de geboorte. 8. Daerom ben ick nedergekomen in de vertooning dezer mijner tegenwoordigheid aen u, als een voorteeken en aenvanglyk bewijs, dat ik heden my opmake , op dat ick het verloffe uyt de hant der Egyptenaren , ende het opvoere uyt defen lande van Egypten , waerin het nu nog bekneld is, nae een goet ende CO Hand. 7S 34. II. DEEL. B 3  i2 EXODUS III. ru\ m lant, nae een Goed lant vloeyende, om zoo te 'fpreken, van melck ende honich , wegens de menigte van grazige weiden voor het Vee , en bloemrijke bergen en dalen die den Bijen een groote menigte Honig deden opleveren; en naer een Ruim land, in vergelijking van Gofen , de landftreek hunner tegenwoordige wooninge, een land dat vele Volken voedt, en door vele Natiën bewoond wordt, namelyk tot die plaetfe der Canaaniten , ende der Hethiten, ende der Amoriten, ende der Phereziten, ende der Heviten, ende der Jebufken , waer onder •de anderen, Gen. 15: 15-21 begreepen worden. 9 Ende nu, liet maekt 'er ftaet op , ik herhale dit niet te vergeefs, het gefchrey der kinderen Ifraëls is tot my gekomen : ende oock hebbe ick gefien de verdruckinge , daer mede de Egyptenaers haer verdrucken. I o. So komt nu, gelijk gy gezegd hebt, Siet herben tk ■ hoor wat ik u bevele; maek u gereed, ende (d) ick fal u tot Pharao fenden : op dat gy mijn volck (de kinderen Ifraëls) uyt Egypten voeret. Pharao was de gemeene naem der Egyptifche Koningen. Wie deze Pharao geweest zy, kan met geen volle zekerheid bepaeld worden; waerfchijnelyk was hy de derde, zo niet alreeds de vierde opvolger van dien Pharao, voor wien Mofes gevlucht was. . 11. Doe feyde Mofe tot Godt, Wie ben ick, ik , die niet alleen in my zeiven zoo gering en onbekwaem ben tot zulk een groot werk, maer ook reeds zoo ver gevorderd op mijne dagen , en nu de zwaerheid van dit gewigtig werk veel dieper inzie, dan toen ik in den bloei mijner jaren my met een heimelyke aendrift daertoe aengeprikkeld vond ; wie ben ik , dat ick tot Pharao foude gaen , by wien mijn naem ongetwijfeld in erfelyken haet is • ende dat ick , in de tegenwoordige omftandigheden , de kanderen Ifraëls uyt Egypten foude voeren? TT 12. Hy 00 Pf. i«: »«• Hof. «: M. Mich. «:,. Hand. 7: iS.  EXODUS III. 25 12. Hy dan feyde, -{e) Ick fal voorfeker met u zijn , en mijnen byltand nadruklyk bewijzen, ende dit, hetwelk gy nu ziet in dit brandend maer niet verteerend Braembosch , of ook dit , dat ik met u zijn zal , fal u een teecken zijn, dat ick u gefonden hebbe; daerom , wanneer gy nu dit volck ' uyt Egypten geleydt hebt , fult gylieden Godt dienen op defen bergh. Men kan met geen minder grond dit voordel ook in dezen zin opvatten , dit zal u een teeken zijn dat ik u gezon ■ den heb , namelijk, wanneer gy dit volk uit Egypten geleid hebt, zult gylieden Godt dienen op dezen Berg. Dit zou gewis bet kragtigst bewijs zijner Godlyke zending openbaren; waerby men dan moet opmerken , dat op gelijke wyze meermaels later en zeer gewigtige gebeurtenisfen tot teekeneh van vroeger , offchoon beide nog toekomftig , worden aengevoerd, by voorbeeld 1 Sam. 2:34. Jef. 7: 14,15,16. Kap. 37:30: het teeken is dan aentemerken als een dubbele en hooger belofte, tot meerder opwekking van aendacht en geloof. In zulken zin hier opgevat zijnde, wil het zeggen: gedenk mijns daer by , en beproef my hier aen , of ik het niet maken zal, dat gylieden my dienen zult op dezen Berg; waerin dan eene volftrekte verzekering was opgefloten van eene gewisfe uitleiding, tot een gewigtig en Godverheerlykend einde. In het vertrouwen op zulk een goede zaek , mogt Mofe billyk gemoedigd henen gaen. 13. Doe feyde Mofe, tot Godt, Siet, wanneer ick tot de kinderen Ifraëls kome, ende fegge tot haer , De Godt uwer vaderen heeft my tot ulieden gefonden: ende fy my feggen , Hoe is fijn naem ? Wat fal ick tot haer feggen ? Het fchjint dat Mofe , het diep verval over Ifraëi reeds voormaels befpeurd hebbende, en begrijpende dat dit onder de flaefachtige verdrukking, in deze laetfte 40 jaren, niet verbeterd zou zijn , vermoedde , dat het tegenwoordig geflacht weinig of geen denkbeeld meer zoude hebben van den God hunner CO Jof. 1: 5. II. DEEL. B 4  *4 EXODUS III. Vaderen, als mede , dat zy van trap tot trap ingewikkeld in afgodifche en bygelovige begrippen , verfcheiden Goden onderftelden. Maer ook begeerde by niet flegts door een blooten klank den Naem hun's Gods tot hen overtebrengen, maer bedoelde zulk een Naem , die den grond van geloof en vertrouwen hun mogt te verftaen geven. 14. Ende Godt, in beantwoording van die bedoeling, feyde tot Mofe, eerst, verklarender wyze, hem te kennen gevende , wie of hoedanig. hy ware , namelyk : ICK SAL ZIJN DIE ICK ZIJN SAL : vervolgens Oock feyde hy , Alfoo fult gy, uit hoofde van 't geen ik daer verklaerd hebbe te zijn , mijnen Naem ook noemen , en tot de kinderen Ifraëls feggen , ICK SAL ZIJN heeft my tot ulieden gefonden. Deze naem ik zal zijn, fchijnt, volgens de aenmerking op Gen. 2: 4 de eerfte aenleiding gegeven te hebben tot , althans de grond geweest te zijn van den naem jeho'Vaii , beteekenende hy zal zijn; God zelf zich noemende in den eerften perfoon , ik zal zijn, moest Mofes , van Hem fprekcnde, dezen naem uitdrukken in den derden perfoon jehovah, hy zal zijn, en denzei ven alzoo ook in den mond der kinderen Ifraè'is leggen , gelijk God dit ook alzoo ftraks hier op in 't volgende vs. verwisfelt. Onder dezen Naem derhalven ligt opgefloten, dat de God hunner Vaderen , de God van wien Mofe gezonden werd , waerlyk Aenwezlg was , en zulks betoonen zoude in tegcnftelling der Afgoden , die flegts beftonden in de inbeelding der menfehen ; dat hy ook was een Eeuwig Wezen, Getrouw in zijne beloften, en alles vermogende in derzelver uitvoering , zijnde gisteren en heden, en in der eeuwigheid dezelve , vergel. Hebr. 13; 8. 15. Doe feyde Godt voorder tot Mofe, Aldus fult gy tot de kinderen Ifraëls feggen, De HEERE jehovah, hy zal zijn, uwer vaderen Godt, (dus vereenigt hy beide , 't geen Hy vs. 6 en 14 van zich gezegd had , om zich bekend te maken : Onder die benarnjngen moest Ifraël hunnen God kennen en euwig gedenken, als die zal z ij n) de Godt Abrahams, de Godt  EXODUS III. zs Godt Ifaacs , ende de Godt Jacobs, heeft my tot ulieden gefonden ; daerom Jaet hy 'er op volgen; dat is mijn name eeuwiglick , ende dat is mijn gedachteniffe van geflachte tot gedachte ; zoo wil ik ten allen tijde genoemd zijn, by dezen naem wil ik dat men altoos zin my gedenke, my aenfpreke, en overeenkomstig deszelfs kracht my diene. 16. En God ging voorf tot Mofe te fpreken, en hem te onderrichten hoe best de uitvoering van het ontvangen bevel om zijn volk uit Egypten te voeren, aenteleggen : Gaet henen , zeide hy, ende verfamelt de Oudtlte van Ifraè'I de hoofden der Stammen , de achtbaerfte mannen uit de voornaemfte geflachten der Natie , ende fegt tot haer De HEERE, jehovah, (dus legt God nogmaels in Mofts mond wat hy zeggen zal , om hem teffens door die herhalingen al zijne aendacht en vertrouwen te doen hechten op deze Godlyke verklaring en belofte) de heere, (die is, en zijn zal) uwer vaderen Godt is my verfchenen, de,Godt Abrahams, Ifaacs, ende Jacobs , feggende : Ick hebbe ulieden getrouwelick befocht, ende 't gene dat ulieden in Egypten is aengedaen , op die wyze als in 't 7 vs. gezegd is. 17. Daerom hebbe ick gefeyt, dat is, voorgenomen by my zeiven in mijn euwig raedsbefluit', gezegd in de belofte aen uwe Vaderen, en nu aenvanglyk bevel gegeven door den wenk van mijnen wil, Ick fal ulieden uyt de verdruckinge van Egypten opvoeren , tot het lant der Canaaniten , ende der Hethiten , ende der Amoriten, ende der Phereziten , ende der Heviten, ende der Jebufiten: tot het lant vloeyende van melck ende honich. 18. Ende fy , de oudften van Ifraël , fullen uwe ftemme hooren , met goedkeuring , en gehoorzaemheid • ende gy fult gaen, gy, ende de Oudtlte van Ifraël' tot den Iiomngh van Egypten, ende gylieden fult tot hem feggen , De HEERE de Godt der He- breen is ons ontmoett in eene verfchijninge, wy hebben een uitdruklyk bevel ontvangen van den euwigen God II. DEEL. ' B 5  Z6 EXODUS III. dien wy nevens onze Vaderen eeren, om Hem Feest te vieren , en plechtig te dienen : fo laet ons nu doch gaen den' wegh van drie dagen in de woeftijne, namelyk tot den Berg Horeb , welke, langs den naasten weg, niet boven drie dagreizen van Gozen afgelegen was , op dat wy den HEERE onfen Godt offeren. Dit was het eerfte verzoek dat zy aen den Koning flegts doen moesten, eer zy nog fpraken van optetrekken naer hun land. God wilde alvoorens hem beproeven aen dezen ligten eisch, die teffens allerbillykst en betamelykst was; het volk had nu zoo lang hunnen God niet kunnen dienen , behalven dat bet de gelegenheid miste , door de ftrenge flavernye , zo was ook Ifraëls Godsdienst , beftaende in flachtofferen , onder anderen van Schapen , den Egyptenaren een grouwel ; hierom was 't nodig , zouden zy hunnen God vrv en veilig dienen nae zijne inftelling, dat ze zig van de Egyptenaren op een goeden afftand verwijderden, op dat zy hen niet ergerden. Aen dezen zeer befcheiden en betamelyken eisch dan wilde God Pharao beproeven, en des Konings onrechtvaerdigheid doen bekend worden, in zulk een licht, dat de Egyptenaren zeiven, en alle andere volken, van de regtmatigheid der daerop gevolgde gerigten , en de affchuddin" des flaeffchen joks, zouden overtuigd worden ; en Ifraëls volk vooral tot in eeuwigheid zou gedenken, uit welk een willekeurige dwmglandye en engte zy verlost waren. 19 Doch ik weet , dat de Koningh van Egypten ulieden niet terftond en fal laten gaen, noch uw verzoek daertoe inwilligen : öock niet door een ftereke hant offchoon ik mijn hand , den arm van mijn vermogen al zeer fterk op hem in gerichten zal doen nederdalen, offchoon ik dat verzoek, in mijn naem gedaen, met zware pla-en zal aendringen , en door wonderdadige bewijzen mijner0 macht hem daertoe persfen , hy zal die een tijd lang doorftaen , en zig daer tegen verharden. Alhoewel nu God dit wist, had hy nogthans reden om dien weg in te flaen. Hy konde wel op een oogenblik, en by het eerfte verzoek, Pharao genoodzaekt hebben om het volk te laten nekken, maer hy verkoos dezen weg van beproevinge;  EXODUS III. 27 ook zou die niet vergeefs zijn in alle opzigten , maer onder anderen te weeg brengen 't geen vs. 21 volgen zal. Intusfen had Mofe nodig vooraf te weten , dat God dit wist , en alzoo befloten had, om niet onder de uitvoering in zijn gelove te zeer te wankelen. Hierom ging de Heere al verder voort met Mofe te onderrichten van de uitkomst, zeggende : 20. Want ick fal mijne hant uytftrecken , mijn vermogen in het ftraffen doen gevoelen , ende Egypten flaen met alle mijne wonderen, met een menigte van buitengewoone ftrafoeffeningen, die ick tot 10 in getale ïn 't midden dellelven lands , dat is door het ganfche land , 'doen en onder deszelfs inwooners uitzenden fal : daer na fo fal hy u lieden laten vertrecken. 21. Ende ick fal defen volcke genade geven, gunst doen vinden , in de oogen der Egyptenaren: ende het fal gefchieden , wanneer gylieden uytgaen fult, fo en fult gy niet ledigh uytgaen , niet alleen zult gy al uw vee en overige bezittingen uitvoeren , maer daerenboven van de Egyptenaren rijkelyk begiftigd worden met kostbare gefchenken , en aldus uittrekken met groote have, gelyk ik Abraham beloofd heb, Gen. 15: 14. Hoe afkeerig en wreed de Egyptenaren omtrent mijn volk zig gedragen, ik zal echter op dien tijd hun hart bewegen tot weldadigheid , zoodat ze niet weigeren zullen , al wat zy by het uittrekken van hun begeeren; hierom zult gy ook • niet fchroomen daervan u te bedienen. 22. (ƒ) Maer [elcke] vrouwe , aen welke doorgaens de bezorging van huisraed en kleeding meer dan den mannen eigen is , fal van hare naebuerinne , ende van de weerdinne hares huyfes , naest of in welker huizen zy woonen , eylTchen ter bezorging van 't geen tot zulk een grooten optogt en reize nodig zal zijn, fflveren Vaten, kostbaerheden van zilver, ende gouden vaten en kleinoodien , ende Ideederen : en die fult gylieden op uwe fonen, ende op uwe dochteren leggen, (/O Exod. li- ït ende ,2: }St II. DEEL.  28 EXODUS IV. in pakken op den rug binden , of op de fchouderen doen dragen j ende (g) fult Egypten berooven, dat is ontblooten, niet door een ongeoorloofde diefftal of geweldigen roof , maer als een billyke vergelding van uwen teruggehouden loon voor uwen zuuren arbeid. HET IV. KAPITTEL. Mofe wordt in fiaet gefield om zijne Godlyke zending met wondert eekenen te bevestigen, vs. 1-9. Na herhaelde vruchtekoze , en niet onzondige^ yerfchooningen, en na de oplosfingen van alle zijne zwa* righeden , gehoorzaemt hy vs. 10-17. l'irhf van zijnen Schoonvader bekomen hebbende , en nogmaels van God vermaend zijnde, trekt hy op ; heeft een zonderling wedervaren op den weg , ontmoet zijnen \ Broeder Aaron, en legt door zijnen mond zijne bootfchap aen het volk af, met een goed gevolg % vs. 18-31. I, "T\Oe antwoordde Mofe, zich herinnerende zijne bevinding voor 40 jaren, toen hunne bevrijding door zijne hand , wegens zijn aenzien en invloed ten Hove, veel gelooflyker fcheen dan tegenwoordig , ende feyde; Maer fiet, fy, de kinderen ifraëls, en fullen my niet gelooven , hunne verlosfing zal hun , wier moed door kommer en flaeffchen arbeid gansch neergeflagen is , zoo onmogelyk voorkomen , dat zy het voorfiel verwerpen , de opwekking niet in aenmerking nemen , noch mijne itemme hooren zullen 5 want, offchoon ik hun dit alles verklare , fy fullen feggen tot my , gy verdicht dit uit uw harte, of wordt vervoerd door uwe grootfche inbeelding; De HEERE en is 11 niet verfchenen, en wacrmede zal (g~) Ezech. 3?: 10,  EXODUS IV. 29 zal ik hun dan overtuigen , dat Gy rny waerlyk gezonden hebt ? 2. Ende de HEERE , willende Mofe met zigtbare proeven toonen, dat bet hem aen geen overtuigende teekenen ontbreken zou, fèyde tot hem, Wat is 'er in uwe hant ? beziet het nauwkeurig , merkt wel op wat het zy Deze vraeg deed God om den weg te banen tot het vol'gend teeken, en om Mofes aendacht daertoe optewekken ende hy feyde, Een Haf, een Herders-ftaf 3. Ende hy feyde , Werpt hem ter aerden ende hy wierp hem ter aerden , doe wert hv' door de kracht des Almachdgen Scheppers, tot eene levendige flange : ende Mofe, verfchrikt voor dit, niet minder ijzig, als onverwacht en wonderdadig verfchijnfel, vloodt van haer , eenige treden terug wijkende. Deze zelve Staf zou het werktuig of teeken zijn , waer by Mofe, op Gods bevel , alle zijne plagen en oordelen over Egypten zou doen opkomen ; dit eerfte teeken was dus etgenaartig gefchikt om te vertoonen , hoe noodlottig deze Staf den Egyptenaren worden zou ; hoe zy, in een zinbeeldigen zin, zou veranderen in eene Slange, om de Egyptenaren te verfchrikken en te ftraffen : terwijl Mofe zelve, ais Ifraëls Voorganger en Verlosfer, en dus ook zijn volk daervan onbefchadigd blijven zou , gelijk >er volst 4. Doe feyde de HEERE tot Mofe,' Streckt uwe hant uyt, ende grijptfe by haren fteért, welke het gevaerlykfte deel is, by 't welke men een Slang aengrijpen kan die als dan al haer macht behoudt om haer kop L te bewegen, en den aengrijper te befchadigen; welke macht haer benomen wordt, als men haer even achter den kop i„ den nek kan aengrijpen. Hier door wilde God 't geloof van Mofe beproeven , en hem bereiden tot eene onbe fchroomde aenvaerding van zijnen post, onaengezien alle fchijnbarö zwarigheden en gevaren, doe ftreckte hv Mofe van zijne voorige ontfteltenis bekomen, en aerV moed,gd door -t bevel des Heeren en * zune macht fijne hant uyt, ende vattefe onverfchroTken ende fy wert weder tot eenen ftaf in fijne hant  3o E X O D U S IV. 5. Voorts zude de Heere tot Mofe, dit zelve teeken; 't welk gy hier door mijne alvermogende kracht ziet gebeuren , zult gy ook doen voor de oogen der kinderen Ifraëls, Op'dat fy gelooven, dat u verfchenen zy de HEERE de Godt harer vaderen, de Godt Abrahams , de Godt Ifaacs , ende de Godt Jacobs , die gemaekt heeft den Piemel en de Aerde, die alleen wonderen doet. 't Is waer, God had wel gezegd, Cap. 3: 18. Zy zullen mve Jtem hooren; maer daermede had God niet gemeend, dat zy terftond hem op zijn woord geloven zouden , zonder dat zy teekenen zagen : maer Hy wilde daermede te kennen geven, dat Hy Mofes woorden ingang zou doen vinden, zoo dat zy nae hem hoorden , en verklaert nu hier nader aen Mofes, dat, onder anderen, dit teeken daertoe dienen zou. 6. Ende de HEERE, willende hem overvloedig zijne kracht betoonen , en zijn hart .door een onwankelbaer vertrouwen fterken , voegde ongevraegd 'er een tweede teeken by , en feyde nog voorder tot hem , Steeckt nu uwe hant in uwen boefem , ende hy ftack fijne hant in fijnen boefem : daer na trock hyfe uyt , ende fiet, fijne hant was melaetfch , [wit] als fneeuw. , , 7 Ende hy feyde, Steeckt uwe hant wederom in uwen boefem , ende hy ftack fijne hant wederom in fijnen boefem: daer na trock hyfe uyt fijnen boefem, ende fiet, fy was weder gezond, als fijn [ander] vleefch. Van de plage der Melaetsheid zal vervolgens gelegenheid voorkomen nader te fpreken: alleen meet men hier in opmerking nemen de leerzaemheid ook van dit teeken, waer onder zekerlyk een geheimzinnig onderwijs verborgen lag : 't had toch zijn reden, waerom de hoogfte Wijsheid juist deze en geen andere teekenen verkoor. Zou dit teeken niet wel voor Mofe hebben moeten dienen, eerst om hem de zwakheid en krankheid van zijn vermogen, en de onwaerdigheid des volks, onder 't oog te brengen, maer ftraks daerop, om ook de tegenbedenking die uit zijne ongefchiktheid kon oprij-  EXODUS IV. 3r rij/cn en de moedbenemende onderftelling van de zedelyke «elaetsheid van het diep vervallen Ifraël, te onderfcheppen en Hem te doen begrijpen, hoe 'er by God ook genade en tact is, om de geestlyke Melaetsheden te genezen, en een diep bedorven en vervallen volk te berftellen ? J. Met deze teekenen gewapend , zou by zijn volk van ZHjie Godlyke zending gewis overtuigen. Want of het al gebeurde, dat fommigen agterdoeht hadden op de echtheid van het eerfte teeken, en het volk hierdoor bleef aerzelen z0 zouden ze met langer kunnen twijffelen, als het ftraks daer op met dit tweede teeken bekrachtigd wierd; ende het fal gefchieden zeide God, fo fy u niet en noch nae de ftemme, dat is, de beduiding8 deeerl fien eeckens hooren, en het woord 't welk gy hun met dr teeken betuigen en bevestigen zult niet geloLn fo fullen fy de ftemme des laetllen teeckens ge 00? ven Ja, of het al gebeurde, dat eenige nog bleeven twjelen door agterdoeht, of achterna in hunne overtuiging wtr geflmgerd wierden, zo zult gy hen daervan geheel genezen en ten vollen overtuigen door een derde teeken, gelijk ' X ; 9- Ende het fal gefchieden, fo fy oock défe itemme en hooren, fo neemt van de wateren rW rmere, ende gietfe op het droogeffo gJel de wateren die gy uyt de rivieil fol nemen die felve fullen tot bloet worden op het drZe ' n> teeken kon zeer dienen tot overtuiging hoe ciïf' * tenaers door plagen en ftraffen k de' en zoude nood ?' tot het ontflag zijns volks, als behelze de T z^da «een" r7nantd;K adfffe-P!a8en em ™S namen CS voUi n7za r: vzrd-tuwo'd war °ns 10. Doe i^T^r^H^ och Heere, verfchoon my, want ick pn K«,7 ' Cil 00 Exod. r. is. II. DEEL.  32 EXODUS IV. aen het Hof eens Konings het woord te voeren, noch van gilleren, noch van eergifteren, noch van doe af, doe gy tot uwen knecht gefproken hebt. Hy wil zeggen , ik ben noch in de kracht mijner jaren , noch in mijne jongelingfchap welbefpraekt geweest , maer heb van jongs af geftameld; hoe veel minder zal ik van nu af aen, in mijne klimmende jaren , bekwaem zijn tot de uitvoering van 't geen Gy tot uwen knecht gefproken hebt? daer ik onder deze onderhandeling geen verandering hier in befpeure? want ick ben en blyve fwaer van monde, ende fwaer van tonge; ik hebbe moeite om my wel uittedrukken, ik fpreke bezwaerlyk, volmondig, en zonder eenige bevalligheid. Waermede echter niet ftrijdt , dat Stcphanus hem noemt machtig in morden zoo wel als in werken, Hand. 7: 22. want de wooden, ^ de inhoud zijner redenen waren krachtig , fchoon zijne uitfpraek niet geheel onbelemmerd geweest en gebleeven zy. Tot dus verre had Mofes niet onbetamelyk zich gedragen in 't voordellen zijner bedenking, dat hy welligt geen genoegzaam geloof zou vinden; maer nu God deze zwarigheid Had opgelost, en hem met een driedubbqld teeken bevestigd en gewapend had, was deze aerzeling en nieuwe bedenking niet vrij te pleiten van ongelovigheid, en onbetamelyke onttrekking. Dan , de Heere wil hem nogmaels met zagtmoedigheid ook van deze zwarigheid ontheffen; wetende hoe zwaer en gewigtig de last ware, welken hy zijnen knecht opleide, ver-, fchoont hy dit opzien, en neemt op eene vriendelyke wys alle bedenking wech door het volgende antwoord. 11. Ende de HEERE feyde tot hem, Wie heeft den menfche den mont gemaeckt? ofte wie heeft den ftommen, of dooven, of fienden , of blinden, gemaeckt? Ben ick 't niet, de HEERE? 12. Ende nu gaet henen, ende (b) ick fal met uwen monde zijn, ende fal u leeren, wat gy fpreken fult. Hiermede wil God juist niet zeggen , dat Hy Mofe van zijn gebrek geheel ontheffen, en hem een volmaekte uitfpraek ge- Matth. i« 1». Mare. 1»: 11. L«c. ia: it.  EXODUS IV. 33 geven zou; maer Hy geeft hem te verftaen , dat Hy hem genoegzaem konde en zoude in ftaet ftellcn, om zijn woord te doen; dat hy zijne redenen zelf in zijnen mond zou leggen, en de uitfpraek zijner lippen niet weeren: ja, dat Hy zijne woorden zoo krachtig zou maken , als of die met de grootfte welfprekendheid voortgebracht waren. 13. Doch hy , Mofe , feyde , Och Heere , ik bidde u : fendt doch door de hant / dat is door den dienst, [des genen dien] gy foudt fenden. Zend eenen anderen, dien gy weet bekwamer te zijn, dan ik ben, tot zulk eene boodfchap. Dit was voorzeker een zeer laekbare proeve van Mofes ongeloof en ongehoorzaemheid. Ondertusfchen liet God, (die anderszins van ftonden aen zijnen knegt inwendig door zijno hart-overredende kracht volvaerdig konde gemaekt hebben) met wijsheid toe , dat deze zwakheid zich aldus openbaerde: Even deze zelve laekbare aerzeling en onttrekking openbaert, in een ander opzicht, een twee erleien trek van zijn Chara&er, die alle opmerking verdient, en hetzelve eerwaerdig maekt. Men ziet hieruit, voor eerst, hoe vérre Mofe af was van zich uit Eer-zucht of vertrouwen op zich zei ven in te dringen in dezen gewigtigen post; hoe hy niet dan met veel opzien daer tegen, uit fchuldige gehoorzaemheid aen God, dit eindelyk ondernomen heeft, en gaerne daervan ontflagen geweest ware. Ten anderen zien we hieruit een onweerfprekelyk bewijs zijner oprechtheid, aengezien hy zelve deze zijne zwakheid niet verbergt, maer de zaken verhaelt en befchrijft zoo als ze gebeurd zijn , al is het tot zijn eigen vernedering. Een Schrijver die zijn eigen eer zocht, zou ook gewis agterwege gelaten of verbloemd hebben , 't geen Mofes hierop volgen laet: 14. Doe ontflack de toorn des HEEREN over Mofe. Hy nam hem dit zeer kwalyk; en met groote reden : want God had overvloedig , en- met alle toegevendheid alle geopperde zwarigheden uit den weg geruimd , zoo dat niets anders dan redenloos wantrouwen of ongezindheid hem langer kon doen aerzelen. Echter doet de Heer zijne barmhartigheid roemen tegen het oordeel; n»gmaej> komt Hy II. DEEI,. Q  34 EXODUS IV. met toegevendheid Mofe te gcmoct, hem bemoedigendé met de hulp, welke hy aen zijnen Broeder in dit groote werk hebben 'zou, ende hy feyde , wel op een berispenden toon maer nogthans met blijken van Vaderlyke verfchooning en alïe mogelyke infchiklykheid , Is niet Aaron de Levijt uw broeder ? ick weet dat hy feer wel fpreken fal , als een man, die natuurlyk zeer wel ter tale is; ende het 'zal hem aen geene genegenheid en hulpvaerdige gedienstigheid ontbreken, want oockfiet, hy komt uit volgens 't Hebreeuwsch, hy fal, zodra hy uwe aenkomfte verneemt, welke ik hem openbaren zal, uytgaen u te gemoete, wanneer hy u fiet, fo fal hy in fijn herte verblijdt zijn. 15. (0 Gy dan fult tot hem fpreken, ende de woorden , welke ik tot u gefproken hebbe , en verder fpreken zal , in fijnen monde leggen, hem dezelve duidelyk voorzeggende , en bevelende dezelve trouwelyk aentedienen waer het behoort; ende weest voords niet bezorgd over de uitvoering, en vreest ,niet voor eenige zwakheid van geheugen of moed , want ick fal met _ uwen monde, ende met fijnen monde zijn, ende ick fal ulieden leeren, wat gy doen fult. 16. Ende gylieden zult het werk aldus verdeelen en befchikken ; hy , Aaron , zal uw perfoon vervangen in de openbare redenvoeringen, en fal voor U tot den volcke fpreken : ende het fal gefchieden , dat hy u tot eenen monde fal zijn, hy zal uw taelsman zijn, hy zal het woord voeren , ende gy fult hem tot eenen Godt zijn , gy zult het beleid van alles hebben , en hem , in mijnen name, opleggen wat hy doen, en voorzeggen wat by fpreken zal ; en hy zal u, als My , gehoor geven , u te wille zijn, en erkennen , dat al wat gy hem zegt van my komt , en dat ik door uwen mond tot hem fpreke. Deze uitdrukking , hy zal u tot een God zijn, moet gewis in een oneigenlyken zin verftaen worden , gelyk we in dè omfchrijving het verklaerden. Ze luidt wel wat fterk in onze ooren, doch in de Hebreuwfche tael wordt die naem God (O Exod. 7: ï.  E X O D U S IV. 35 God ook aen Engelen, Overheden , Mannen van aenzien, in een flauwe beteekenis gegeven, even gelijk in onze tael de naem Heere ook aen menfchen gegeven wordt. 17. Neemt dan , dus befluit de Heere zijn bevel, en herinnert Mofe nogmaels de overtuigende bewijzen der Godlyke Almacht, welke hem vergezellen zouden in dat groote werk, neemt dan defen ftaf in uwe hant, daer me. de gy die teeckenen, welke ik u bereids in eene proeve getoond heb, vs. 4, en van welke ik Kap. 3: 20 tot u gefproken heb , doen fult. Op het uitftrekken van zoo gering een werktuig als deze Staf, zouden zulke groote wonder- teekenen volgen, ten bewijze dat dezelve niet werktuiglyk , of door tusfchenkomst van menfchelyk vermogen, maer alleen en onmiddelyk door Gods kracht gcfchiedden. 18. Doe gingh Mofe henen , om, zonder verder tegenfpreken, God te gehoorzamen en zijnen last uittevoeren , ende keerde, van Horeb, alvoorens weder, gelijk de welvoeglykheid en billykheid vereifchte, tot Jether, dat is Jethro , fijnen fchoonvader, ende feyde tot hem , Laet my doch gaen , dat ick wederom tot mijne broederen keere , die in Egypten zijn,. ende fie, of fy nogh leven : Jethro dan feyde tot Mofe, Gaet in vrede, Ik geve u daertoe mijne toeftemming, en wenfche u allen voorfpoed en heil op uwen weg. Het fchijnt , dat Mofe deze opmerkelyke verfchijning en den daerby ontvangen last, voor zijnen Schoonvader heeft verborgen gehouden, en, zonder hem alle waerheid te zeggen, allcenlyk deze zaek noemde, die ook waerheid was, dat hy zijnen Broederen, zijn volk in Egypten, eens wilde gaen zien om nae hunnen toeftand te vernemen. Hy kan voor die geheimhouding wichtige en verfcheiden redenen gehad hebben. Het zy dat hy fchroomde by zijnen Schoonvader geen geloof te zullen vinden; het zy dat hy zelf over de gelukkige uitkomst eenigerrr.ate nog wankelmoedig ftond in zijn geloof, en vreesde by zijnen Schoonvader en zijn huis befchaemd uit te mogen komen; het zy dat hy 't om andere redenen niet II. DEEL. C 2  3<5 EXODUS IV. dienfHg oordeelde aenïeiding te geven, dat het geruchte van zijn voornemen zich voor de uitvoering verfpreidde. Dit zelfde iirtusfchen levert een nieuwen trek op van Mofes achtenswaerdig Charafter ; het verfchaft een nieuw bewijs van zijne Zedigheid , die hem niet toeliet te pronken met deze hem zoo zeer vereerende Godsverfchijning en de hem opgelegde hoogwaerdige bedieninge. — Het vertoont een proeve van ware Nedrigheid, die hem, onaengezien de hooge eer waer toe hy verwaerdigd was, echter de fchuldige erkentenis en beleefdheid omtrent zijnen Schoonvader niet deed vergeten. En het verftrekt tot een getuigenis zijner Godvrucht, waerdoor hy alle gelegenheden en verzoekingen, tot ongehoorzaemheid aen Gods bevelen, zorgvuldig wilde vermijden. 19. Oock feyde de HEERE tot Mofe, in Midian; Dit was b'ijkbner eene nadere verfchijning, onderfcheiden van de evengenoemde by den BergHoreb: Het fchijnt dat Mofe,nadat hy tot Jethro was wedergekeerd en deszelfs toeftemming verkreegen had , nog eenigen tijd aerzelende liet verlopen; waerop God hem andermael, 't zy in een gezichte, 't zy in een droom, of welligt met eene hoorbare ftemme, aenfprak, en zeide, Gaet henen , keert weder in Egypten : want alle de mannen zyn doot, die uwe ziele fochten; verzekerende hem hier mede, tot wechneming van zijne huivering, dat 'er in Egypten geene waren overgebleeven , welke zouden wraek nemen over het dooden van den Egyptenaer. 20. Mofe dan nam fijne vrouwe, ende fijne fonen, vergel. Kap. 2: 22. ende voerdefeop eenen efel: Men kan hier, gelijk dikwijls gefchiedt, onder het enkelvoudig het meervoudig getal verflaen, dewijl één Ezel niet genoeg fchijnt geweest te zijn , om Zippora en hare Zonen, nevens 't geen tot de reize nodig was, te voeren. Doch misfehien was de Ezel alleen gefchikt voor de kinderen, die nog jong , althans welker één nog klein fchijnt geweest te zijn, en voor den nodigen voorraed tot de reize, terwijl Mofe en Zippora te vocte gingen. Alzoo ging Mofe met zijn ganfche huisgezin , ten blijke dat zijn voorftel aen Jethro, vs. iS, geen kortfiondig bezoek bedoelde, maer dat hy Midian  E X O D U S IV. 37 dian metter woon dacht te verlaten , ende keerde wederin Egyptenlant ; hoewel hy niet lang hierna zijn huisgezin naer Jethro fchijnt terug gezonden te hebben, om te minder in zijn gewichtig gezantfchap in Egypten belemmerd te zijn, verzekerd zijnde dat hy by den uittocht van Ifraël binnen kort tot de grenzen van Midian zou wederkeeren, en /- gelegenheid vinden , om dit zijn huisgezin naer Canaan medetevoercn, vergel. Kap. 18: 5. Ende Mofe nam den ftaf Godes in fijne hant; dat is, zijn gewoonen Herdersftaf, die hier de Staf Godes genoemd wordt, omdat ze van God beftemd was tot het werktuig, 't welk tot de geduchte wonderen , gelijk reeds vs. 2-4 in een proeve getoond was, in Egypten gebruikt zou worden ; terwijl de geringheid van dit werktuig büjkbaer zou toonen, dat de groote daden waertoe 't gebruikt zou worden , niet werktuiglyk van dien ftaf zelve voordkwamen, noch door de kracht van Mofe gefchiedden, maer alleen door de kracht Gods ; waerom deze ftaf met allen nadruk de Staf Godes mogt genoemd worden; yerftrekkende teffens voor Mofe, van dezen tijd af aen , tot een teeken (een Signaet) van zijn hoogwaerdig gezantfchap. 21. Ende de HEERE feyde nogmaels tot Mofe: Terwijle, of naedien, gy henen treckt om weder in Egypten te keeren, en wanneer gy aldaer zult gekomen zijn , fiet toe , dat gy alle de wonderen doet voor Pharao, die ick in uwe hant geftelt hebbe, waertoe ik u volmacht gegeven hebbe: namelyk die wonderteekenen niet alleen , welke in 't begin van dit Kapittel gemeld zijn, maer ook die , welke God , van tijd tot tijd , hem in Egypten bevelen zou te doen. Doch ick fal fijn herte verdoeken , dat hy het volck niet en fal laten gaen. Wy zullen ons by deze uitdrukking een weinig langer dan gewoonlyk moeten ophouden , zoo wegens het belang der ziek hetwelk zulks vcreischt , als omdat dezelve, of foortgelijke, dikwijls in Gods woord voorkomen, en ze gevoeglykst met de meeste bekorting in ééns zal kunnen afgehandeld worden. Het is uit den aert der zake zeker , dat deze verjlokking van Pharaos hart niet, in een eigenlyken zin, aen God wordt II. DEEL. C 3  38 EXODUS IV. toegefchreeven. Elk die den gebruikelyken ftijl des Bijbels opmerkt, en daertoe met deze plaets de volgende vergelijkt, Kap. 14: 17. Deut. 2: 30. 4: ig. 18: 14- Jof. n: 20. 2 Sam. 16: 10. 24: 1. 1 Kon. 22: 23. Pf. 105: 25. Jef. 6: 9, 10. Jer. 4: 10. Ezech. 14: 9. 20: 25. zal ligt bemerken , dat alle die fpreekwijzen, niet in een volftrekten zin moeten of kunnen worden opgevat, maer volgens een fpreekmanier, in alle bekende talen gebruikelyk, moeten verklaard worden. Wanneer wy , by voorbeeld, eenen ongeregelden en wederboorigen ernftig vermanen, en op de beweeg, lykfte wyze onze vermaningen aendringen en herhalen, doch wy richten 'er niets mede uit ten voordeele, maer 't gevolg daervan is , dat zulk een voor alle onze beftraningen gevoelloos blijft, en tegen onze vermaningen aendruischt; zo kan in een gezonden zin gezegd worden, dat men zulk eenen door onze vermaningen en beftraffingen erger gemaekt, doof gepredikt, ja verhard heeft; zoodanig dat echter de fchuld daervan niet in ons, of in onze vermaningen , maer eeniglyk in de weerfpannigheid van 't onderwerp gelegen is. In zulk eenen zin kreeg Jefaia dit bevel ; Maek het harte dezes volks vet, enz. In zulk eenen zin wordt God hier gezegd, het hart van Pharao te verftokken : Eigenlyk verhardde God zijn hart niet; God was de oorzaek niet vai: die verharding ; Hy maekte, noch inwendig door een onmiddelyke werking, Pharaos hart, tegen zijn wil of buiten zijn weten , ongevoelig ; noch liet het hem uitwendig aen overredende bewijzen ontbreken , maer gaf hem de kragtigfte middelen tot overtuiging : Doch Pharao onderdrukte die overtuigingen; dit deed hy eens en andermael, niet zonder moeite, maer gaende weg viel hem dit gemaklyker , hy werd al haest gewoon aen die woorden en werken, die in 't eerst eenigen indruk maektèn; zoo Jat hy , onder de aenftoking zijner knegten, zich geheel verhardde , en t' eenemael indrukkeloos werd onder de geduchtfte wonderteekenen; waerom het Exod. 8: 15 aen Pharao zeiven wordt toegefchreeven , hy verzwaerde zijn Itarte. God nu kon dit door zijne almachtige kracht wel verhinderd, en zijn hart gebogen hebben; maer Hy deed dit niet , en had daertoe gewichtige redenen ; Hy liet Pharao in zijne har-  EXODUS IV. .39 hardigheid voordgaen , zonder zijn hart te neigen ; en kon dus in dit opzicht, in een Gode-betamelyken zin , gezegd worden , zijn harte te verftokken. Het is van belang hierby optemerken, dat deze en foortgelijke uitdrukkingen , niet zonder reden,, in de H. Schrift menigmael voorkomen. Wanneer we dit geval, dat ons hier ontmoet , doordenken, en de zooëven aengehaelde plaetfen allen overwegen en vergelijken, befpeurt men vry kennelyk, dat, door die voorftellingen of fpreekmanieren , eenige heimelyke bedenkingen onderfchept en weggenomen worden, als of zulke uitkomsten tegen Gods verwachting uitvielen, als of Gods oogmerk verijdeld werd , als of het Gode aen macht ontbrak , het kwaed te beletten, of door krachtdadiger middelen , van ftonden aen, de bedoelde uitkomsten daerteftellen. Hier tegen dienen de genoemde uitdrukkingen , om aen te toonen , dat ook die fchijnbaer verkeerde uitkomsten niet buiten God gebeuren , dat Hy zelf door zijne Voorzienigheid die beftuurt, en in dezelve werkzaem is, op eene wyze echter , zijner zedelyke deugden betamende. Hoe zeer, by voorbeeld , zou Pharaos verharding Mofes en gansch Ifraël niet geüingerd en twijffelmoedig gemaekt hebben , als of Gods oogmerk telkens mislukte, en de eindelyke verwachting weiligt geheel verijdeld zou worden, indien zy niet geweten en begreepen hadden, dat ook de fchijnbare mislukkingen en blij. vende verharding van Pharao, onder-Gods toelating en albe. ftuurende Voorzienigheid gebeurde ? en hoe krachtig moest die erkentenis, dat Gods hand alles beftuurde, en 'er niets tegen zijn volflrekten wil en weten gebeurde, ingeboezemd en verfterkt worden door zulk eene voorzegging , en door zulk een wyze van uitdrukken , Ik zal zijn harte verftokken ? Om by deze gelegenheid alle de bovengemelde plaetfen teffens toetelichten , en by die allen ter bekorting op deze aenmerking ons te kunnen beroepen, en den Lezer daertoe terug te wijzen, voegen wy 'er deze verklaring nog by: De verkeerdheden der menfehen worden in deze en de overige plaetfen der H. Schrift aen God toegefchreeven, niet alleen in zoo verre Hy dezelve lijdelyk toelaet, of niet verhindert; maer ook, en voornamelyk, in zoo verre Hy, Deels, da geil. DEEL. C 4  4® EXODUS IV. Jeg?nbeden, 't zy uitwendig, 't zy inwendig, doetvoorkome*, uit welke 's menfchen eigen verdorvenheid aenleiding neemt tot zonde , door dezelve tot ongerechtigheid te misbruiken; in welk opzigt zulke gelegenheden en beproevingen van God gebruikt worden, om Hechts te openbaren en uittehalen wat in den menfche is : Deels ook, in zoo verre Hy zijn ver. lichtenden en overtuigenden invloed onthoudt of intrekt, by wege van billyke ftrafoeffening over voorige achteloosheden of moedwillige verkrachting van het geweten. Na dezen uitflap keet en wy weder tot het gefchied - verhael, het welk aldus vervolgt : 22. Dan fult gy ten ïaetften tot Pharao feggen , en uw gezantfchap met de> bedreiging van dit laetiTe ftrafgericht befluiten, waerop de loslating van Ifraè'I volgen zal; gy zult dan tot hem zeggen : Alfoo feyt de HEERE , Mijn fone , mijn eerftgeboren , is Ifraël: Dit volk is my allerwaerdst , en boven alle volken door my uit liefde verkoren , tot aenzienlyke voorrechten en zegeningen, gelijk een eerstgeboren Zoon boven de andere kinderen bemind en bevoorrecht is ; daerom wil ik niet langer dulden , dat gy het onderdrukt, en wederhoudt van my te dienen , inbreuk doende op mijn eigendom. Hierom heb ik u ettelyke reizen daerover laten aenfpreken : 23. Ende ick hebbe tot u gefeyt, en, met geen mindere billykheid als wettig gezach, van u gevorderd, Laet mijnen fone trecken, dat hy my diene , maer gy hebt, by herhaling , met eene onbuigzame hardnekkigheid tot hier toe, in weerwil van eene reeks mijner oordeelen, die u behoorden tot inkeer gebracht en gehoorzaem gemaekt te hebben, nogthans geweygert hem te laten trecken: Hierom zal ik nu toonen de macht te hebben, om u te dwingen tot het geen waer toe gy u, door mijne voorige met eenige verfchooning vermengde gerichten, geweigerd hebt te laten overhalen: Ten b'ifke, dat ik alle mijne langmoedigheid aen u heb willen verheerlyken, en het uiterftc ftrafmiddel, zoo lang mogelyk was, verfchoven heb, zal ik nu eindelyk toetreden, om u den fiag te geven, die u het harte treffen zal, fiet ick  EXODUS IV. 41 ick fal uwen fone , uwen eeritgeborenen, dooden. In dit onheil, waerin de Egyptifche plagen ten Iaetften zouden eindigen, zou dan de Koning gelijkelyk deelen met den geringften zijner onderdanen; en wel op zulk een wys, dat zijn throon aengetast en van deszelfs erffelyken opvolger beroofd zou worden : Daer hy dan in de voorige plagen voor zijn perfoon, of verfchoond wierd, of flechts van ter zijde, of op een meer draeglyke wyze daerin deelde ; zou deze plage Hem gevoeliger dan iemand treffen , en zijn hart verflaen. Men neme hierby waer den zeer treffenden weerflag dezer bedreiging , uwen Zone, uwen eerstgeboren zal ik dooden , op de evenvoorgaende woorden, welke God ten grondflag van zijnen eisch Helde, M ij n Zoon, m ij n eerstgeboren is Ifraè'I. Had hy dan dit billyke bevel trotsch geweigerd, Laet mijnen Zone trekken; hoe rechtmatig beantwoordde daer aen deze ftraf, ik zal .uwen Zone, uwen eerstgeboren dooden ? Dus behoorlyk gelast, en onderricht van 't geen hem te doen ftond, trok Mofe met zijne Vrouwe en Kinderen op, gelijk gezegd was vs. 20. Ondertusfchen gebeurde 'er onder weg eene opmerkelyke en zeer vernederende byzonderheid , welke Mofes ligtelyk had kunnen verzwijgen, maer die hy, als een getrouw Gefchiedfchrijver, die zijne eer niet zocht, maer de waerheid hulde deed en de oprechtheid beminde , niet fdiroomt in de navolgende vsf. opteteekeneu. 24. Ende het gefchiedde op den wegh in de herberge, dat is, op zekere plaets, waer zy overnachtten, waer zy misfehien een foort van tent of ligt verdek opfloegen, nae de wyze der Oosterfche Herders, (want eigenlyk gezegde Herbergen , gemeene intrekplaetzen , waer men voor geld huisvesting en nooddruft verkrijgen kon , gelijk onder ons gebruiklyk is, waren in die Landen onbekend.) Als zy dan aen zekeren Oord gekomen waren , alwaer zy uitrusteden , en eenigen tijd vertoefden , zo gefchiedde het , dat de HEERE hem, Mofe , tegenquam , ende focht hem , dat is , fcheen hem te willen en te zullen dooden j II. DEEL. C 5  4a EXODUS IV. het zy (gelyk fommige denken) door een fchielyke krankheid of doodlyke kwael hem toe te zenden, op zulk eene •wyze , welke uit aenmerking der t'zamenlopende omftandigheden duidelyk genoeg, niet alleen blijken van Gods ongenoegen tegen hem, maer ook de oorzaek of reden daervan teekende ; het zy in eene zichtbare gedaente , of, gelijk ds Chaldeër en de 70 het vertalen , door middel van eenen Engel, zich vertoonende in een dreigende geftalte, misfchien met een uitgetogen zwaerd of iets diergelijks, als ware hy voornemens daermede op Mofe aentevallen : mogelyk ook wel dat deze bedreiging met woorden gefchied zy , die teffens een fchampere verwijting behelsden van *t geen waer .over Gods toorn ontdoken was. De reden van deze ontzettende ontmoeting, in welke Mofe van God zeiven, of door middel van zijnen Engel, den dood gedreigd werd , terwijl hy bezig was om Gods last te gaen verrichten, laet zich uit het bedrijf van Zippora en de uit« komst daervan , ligtelyk bevroeden , want dus volgt 'er 25. Doe nam Zippora , ziende het gevaer , waerin haer man » ja waerin ook zy zelve thans was en zijn zou in deze woestijne , als hatr man haer hier ontviel; en terftond begrijpende, of ook uit de vermoedelyk daerby gevoegde verwijting en bedreiging, duidelyk hoorende en verftaende, om wat oorzake dit onheil haer zou overkomen, zocht zoo goed en fchielyk zy konde , nae de gelegenheid des tijds, die oorzaek van Gode ongenoegen wechtenemen, en alzoo 't bedreigde onheil te ontgaen ; zy nam dan een fteenen [mes] (in 't. Hebreuwsch ftaet, een fcherpen Steen,) dat is, een fteen , die gefcherpt , gefleepen , en tot een mes gemaekt is, hoedanig foort van mesfen het te denken is, dat men oudtijds veel gebruikte , gelijk men ook in later tijd by de Joden, inzonderheid in de befnijdenis, zich van fteenen mesfen bediende. Ende Zippora, ('t zy dat Mofe door een plotslyke ziekte, of door verfchrikking wegens 't onverwacht gevaer dat hem dreigde, daer toe buiten ftaet was; 't sy dat Zippora begreep, dat zy de eenige oorzaek van 't verzuim geweest zijnde, zy zelve dit behoorde te herftellen:) Zippora althans beüieedt met dat fteenen mes de voorhuyt ha- res  EXODUS IV. 43 res foons, ende wierpfe voor fijne, Mofes, voeten, met eenige hevigheid en blijken van ongenoegen ; ende feyde, Voorwaer gy zijt my een bloetbruydegom, dat is , een bloedige Echtgenoot , die my noodzaekt tot een wreed en bloedig bedrijf aen mijne tedere kinderen; dien ik zie dat toch zijn zin moet hebben ; met wien het toch niet wel zijn zou, zoo lang ik mijne handen met het bloed van mijn kind niet bevlekte. Vermids zy God, den Infteller en handhaver dezer Inftelling, niet durfde tegenftaen, deed zy haren wrevel en onvergenoegdheid op haren man vallen, als of die er de oorzaek van was. 't Was echter niet enkel toorn cf ongenoegen, die haer deze woorden deed uitfpreken, vermoedelyk was zy in een gemengde hartstocht , waerin wreveligheid en genoegen , verwijting en vreugdbetuiging beide deel hadden ; althans 'er ontdekt zich een ftrael van vreugde onder, in de benaming van Bruidegom, welke zy hier fchijnt te bezigen , omdat zy hem met het bloed haers nu befnee» den kinds by 't leven behouden hebbende, hem als 't ware op nieuw, ten Echtgenoot wederkreeg. Het is zeer vermoedelyk, dat Zippora's afkeer van de befnijdenis, uit hoofde van derzelver pijnlykheid die zy aen haren oudden Zoon gezien had, oorzaek was, dat Mofe, die van een zeer zagtmoedigen aert was , door infchiklykheid de befnijdenis van zijnen jongden Zoon, van tijd tot tijd, had uitgedeld. 't Is waer, zy was een Midianitifche, en de Midianiten waren mede afdammelingen uit Abraham: Doch 't kan zijn , dat de Befnijdenis onder de Midianiten reeds in onbruik geraekt was , offchoon de overige nakomelingen van Abraham, in Arabië , dezelve dandvastig behouden hebben tot op dezen dag ; 't kan ook zijn, dat de Midianiten , gelijk alle de Ismaëliten, toen reeds de gewoonte hadden , om de Befnijdenis uittedellen tot dat hunne Kinderen den ouderdom van 13 jaren bereikt hadden, op welken ouderdom hun Stamvader Ismaël befneeden was. Hoe dit zy ; Zippora althans fchijnt de Befnijdenis van dit kind tegengehouden te hebben , en van dezelve als eene bloedige en wreede behandeling afkeerig geweest te zijn. Intusfcheti Mofe bezondigde zich door deze toegevendheid tegsn een II. DEEL.  44 EXODUS IV. uitdruklyk gebod van den God zijner Vaderen , 't Welk Hy teffens met bedreiging van uitroejing geftaefd had , Gen. 17: 14. Hier over openbaert Gud dan ook billyk zijn ongenoegen , en Hy doet dat juist ten dezen tijde, deels , om dat het zeer onvoegzaem zijn zoude , dat Hy als Hoofd en Leidsman onder Ifraël zou verfchijnen, met een Zaed dat nog onbefneeden was, te meer, om dat God wilde, dat deze inzetting onder het volk Ifraëls met alle nauwkeurigheid en geilrengheid van geflachte tot geflachte onderhouden wierde : deels ook, om dat 'er geen plaets of gelegenheid beter gefchikt was, om Zippora door de bedreiging van Mofes dood gevoeliger te treffen, dan deze , daer zy nu verwijderd was van haer Vaders huis, en eenzaem met hare onweerbare kinderen in deze barre woestijne zou hebben omgedoold , indien zy hier haer man verlooren had : Geen wonder dan dat deze bedreiging zulk een fchielyken en grooten invloed op haer rnaekte , en zy, in weerwil van haer zelve, zonder dralen, het verzuim herftelde. 26. Offchoon nu dit bedrijf van Zippora niet in alles was nae de reinigheid des heiligdoms, verzoende God nogthans de misdaed , ende hy liet van hem, Mofe, af, hem of fchielyk van de plage ontheffende, die hem overvallen was , of den flaenden Engel, die hem m:t den dood dreigde , terug doende keeren. Doe feyde fy*ne huisvrouwe Zippora, ziende hem tot hare blijJfchap in veiligheid heriieid , Bloetbruydegorn! van wegen de befnijdenilTen harer Zonen , welke zy nu in dit kind, ten tweedenmael had moeten gedoogen, ja in dit geval zelve uitvoeren; herhalende hier mede haer voorig gezegde: „ Gy zijt my een bloedige Echtgenoot, ten wiens ge/alle „ ik , het koste wat het wilde , tot dat bloedig bedrijf „ der befnijdenis heb moeten komen". Na deze merkwaerdige omRandigheid vat Mofes den draed der gefchudenis weder op met het vo'gende v?, 27. De HEERE feyde , of had gezeid, oock tot Aaron , in Egypten , het zy in eenen droom , 't zy in eene verfchijning , 't zy door een inwendige infpraek in zijn  46 EXODUS V. fe kan gezegd worden dezelve door Aaron gedaen te he!^ ben , waermede dan geheel niet ftrijdt, dat Mofe vs. 17 gezegd wordt deze teekenen te zullen doen, terwijl Aaron, volgens vs. 16" , tot het volk zoude fpreken. 't Kan ook aldus begreepen worden , dat Mofe , op de woorden van Aaron , en ter bevestiging van 't geen hy den volke verhaelde , deze teekenen deed ; en dat ook alzoo Aaron kon gerekend en hier gezegd worden, de woorden welke hy fprak bevestigd , en de teekenen gedaen te hebben, welke Mofe eigenlyk deed, ter bevestiging van Aarons redenen. 31. Ende het Volck , 't welk deze dingen, of zelf zag en hoorde , of aen 't welke de oudften mededeelden 't geen zy gehoord en gezien hadden , geloofde dat God deze Mannen gezonden had , om hen te verlosfen ende zy hoorden, met opmerking en belangneming, dat de HEERE de kinderen Ifraëls befocht, dat Hy kennis nam van hunnen ftaet en toeftand, ende dat hy hare verdruckinge fagh , om hen daeruit te verlosfen : ende fy neygdert hare hoofden , om hunne toeftemming daer mede aen het voorftel van Mofe en Aaron te geven , ende aenbaden, erkennende de goedheid van Abrahams God , die ingevolge zijne belofte, hunner gedacht. HET V. KAPITTEL. Mofes en Aaron verfchijnen ten Hove en leggen hunne boodfchap af, doch met dat gevolg , dat Pharao niet alleen hun verzoek weigert, maer ook Ifraëls lasten verzwaert, en 's Volks ziele daer over ver~ drietig wierd. I. JTNde'daer na, als zy de oudften Ifraëls van hunnen last overtuigd hadden, en het volk met welgevallen de woorden en teekenen gehoord en gezien had, gingen Mofe ende Aaron henen , misfchien verzeld van eenige oud-  EXODUS V. 47 oudften, volgens Kap. 3: 18. ende, zich by den Koning heb' bende laten aendienen, feiden zy door den mond van Aaron tot Pharao : Alfoo feyt de HEERE de Godt Ifraëls, Laet mijn volck trecken, dat het my een feeit houde in de woeftijne ; want dit alleen wilde God voor eerst flecbts aen Pharao laten verzoeken, en hem dacraen beproeven ; waerdoor zijne weigering aen zulk een billyk verzoek te onrechtmatiger werd, en de oordeelen Godt over hem en zijn land te meer bleeken rechtvaerdig te zijn. Had de Heere hem terftond laten aenzeggen, zijn Volk geheel te ontflaen en te laten optrekken naer hun Erfland, de eisch was billyk geweest, en de weigering had hem ftraffchuldig gemaekt ; Ifraël zelve had dit ook met recht kunnen vorderen : evenwel, Pharao zoude nog eenig voorwendfel hebben kunnen aenvoeren, dat hy zijn land niet eensklaps van zulk een menigte volks geheel kon ontblooten: Doch dit verzoek, waer aen de Heere hem nu beproefde, kon niet geweigerd worden zonder onverfchonelyke blijken van wreede dwinglandijc op te leveren, vergel. 't gezegde over Kap. 3: 18- 2. Maer Pharao, ingevolge van 't geen God aan Mofe voorzegd had, weigerde dit met groote trotschheid , en feyde, (d) Wie is de HEERE, die jehovah, van wien gy fpreekt, wiens ltemme ick gehoorlamen foude, om Ifraël te laten trecken? Hymag, zoo als gy zegt, de God Ifraëls zijn; maer wat hebbe ik met Hem te doen? wat heeft ook uwe God met my en mijn Koningrijk te doen ? (b) Ick en kenne den HEERE niet, ende, wie deze Jehovah ook zy , en wat 'er van zijn bevel ook wezen moge, weet dit, ik en fal my aen zijn bevel niet ftooren , en oock Ifraël niet trecken laten. Trouwens dit volk was- nu van te veel belang geworden , hy trok 'er te veel dienst en voordeel van , dan dat hy 't wagen wilde hun een gelegenheid te vergunnen, waerby ze zich ligtelyk in vrijheid herftellen. zouden; hy wilde hen dan onder zijne onrechtvaerdige dwingelandye behouden : en dit lag den eerften grond tot verharding van zijn hart, dat hy zijn oa» 00 Job n: ij. (b~) Exod. j: ij. II. DEEL.  48 EXODUS V. rechtvaerdigen Roof niet misfen, en daerom noch nae rede» nen, noch nae teekenen luisteren wilde. 3. Sy dan feyden, wy verzekeren u, ter goeder trouwe, (e) De Godt der Hebreen, die v,an oude tijde» af, onder 't gefl,agt van Heler, tot welks nakomelingen Ifraël behoort, is bekend en gediend geweest, op wien wy en ons volk, als onzen God, betrekking hebben , die God ÏS ons ontmoett, en heeft ons den zooëvengenoemden last aen u , ó Koning! bevolen, fo gy dan al, ten opzichte van u zeiven, hem niet wilt vereeren, laet dan het belang dezer Natie u ter harte gaen , opdat ons geen kwaed overkome, laet ons doch henen trecken, laet ons Hechts zoo veel op u verwinnen, dat gy ons vergunt, dat wy henen trekken, den wegh van drie dagen in de woeftijne, ende den HEERE onfen Godt offeren, op dat hy, als w/ langer uiiftellen Hem plechtig te dienen, waertoe ons in Egyptenland de gelegenheid zoo langen tijd is afgefneeden geweest, ons niet bezoeke met gerichten, als een volk dat zijnen God vergeet, en Hy ons niet overkome, by voorbeeld, met peftilentie , waerdoor ook uw eigen volk alsdan zou aengeftoken en befmet worden, ofte met het fweert , doende om onzer nalatigheid wille ,' vyanden tegen uw land opkomen, om eene groote flachting onder ons en u aenterichten. Met zulk een voorzichtig beleid en befcheiden voorfiel dringen zy hun verzoek aen; in plaets van den Koning zeiven aenftonds de Godlyke wrake te bedreigen, en hem door wondsrteekenen ftraks te verbazen, flaen zy eerst den weg van redenlyke overtuiging in , ze gaen zagtelyk en langzaem te werk , en bedienen zich van zulk eene bedreigende drangreden , welke Hechts van ter zijde op hem doelde. 4. Dan, deze bocdfchap had, onaengezien den allerbillykften acndrang van dit verzoek, een tegengeflelde uitwerking: Hy nam het Mofe en Aaron kwalyk, en zond hen weg met harde woorden , als waren zy verftoorders van de rust zijner onderdanen : Want , doe zy aldus geëindigd hadden hunne boodfehap afteleggen en aentedxingen, feyde de'Koningh (O Exod. 3: it.  EXODUS V. 49 ningh van Egypten tot hen, Gy Mofe ende Aaron, waerom treckt gy het volck af van hare wercken ? verzinnende flechts middelen, om het volk , dat het werken moede is, nog meer van den arbeid afkeerig temaken, en in plaets daervan naer vermakelyke en nuttelooze feesten en uitfpanningen te doen haken: ni-t alzoo," Gaet henen tot Uwe lallen, flaet uwe handen aen het werk, houdt u by uwe eigen zaken, en doet ook het volk naerftig arbcüen en ieder zijnen taek volbrengen. En dat deze trotfche en wreede Dwingland niets ergers , by deze gelegenheid, noch ook vervolgens, in zijne grimmigheid tegen Mofe en Aaron ondernam, moet men toefchrijven aen Gods alvermogend beduur, die hem opbond, en niet toeliet zijne knechten aenteraken: misfcbien was ook mildelyk hiertoe dienstbaer het Egyptisch bygeloof, waerdoor hy hen voor een foort van Magi , of Wijzen hield, wier perfonen heilig gerekend , en zeer ontzien werden, het daer voor houdende , dat zulke lieden eenige gemeenzaemheid met de Goden hadden. 5. Voorder feyde Pharao tot Mofe en Aaron ; Gedenkt gy niet, wat mijne Voorzaten bewogen en genood, zaekt heeft , ulieden onder zulke zware lasten te doen bukken ? Siet het volck des lants, dat is het volk Ifraëls 't welk in dit land woont, is aireede [fff] vele, hierom heeft men het de weelde ontleerd, en gedrukt onder lasten, opdat het door deszelfs ongehoorde vermenigvuldiging en voorfpoed het ganfche land niet opëte , en ons oyermoge : ende foudt gylieden haer doen rullen van hare lallen , en alzoo die heilzame en wijze maetregelen mijner Voorzaten verijdelen? vergel. Kap. 1: 10, 11. Daer zy, onaengezien hunne verdrukkinge, nogthans uitbreken in menigte , wat zou 't zijn als zy niets te doen hadden, en in de volle gelegenheid waren, om hunne gedachten op losbandigheid en oproer te vrijer te laten fpelen ? 6. Daerom beval Pharao in den felven dage, ftraks na dat Mofe en Aaron by hem geweest waren, den Aendrijvers , welke uit de Egyptenaren waren , en van 's Konings wege onder 't volck Ifraëls orde hielden , ende hy liet ook door de Aendrijvers delMfs, Ifraëls, AmpS» ' II. DEEL. D  jfo EXODUS V. lieden weten , welke Ambtlieden uit de Ifraëliten genomen , en door de Aendrijvers aengefteld waren, om zorg te dragen, dat elke ploeg volks zijnen taek volbracht, wel» ken taek deze Ambtlieden op gezette tijden leveren moesten in de handen der Aendrijvers, vergel. vs. 14. Dezen allen liet Pharao weten, leggende: 7. Gy en fult voortaen defen lieden , dezen volke , geen ftroo meer geven om daer mede de Ovens te ftooken tot het maken der tichelfteenen, als gifteren [ende] eergilleren, dat is, gelijk, voor dezen tot hier toe gefchied is : want het fchijnt, dat deze ticbelfteeren niet, gelijk fommige meenen, en in fommige oorden van Afrtca gefchiedt, alleen door de hitte der Zonne, waerin ze ter drooging gelegd wierden, hunne hardheid verkreegen, maer dat men het vuur des Ovens daertoe mede nodig had; of zo al de hitte der Zonne toereikend zou geweest zijn, zo zou dit echter langer tijd geëischt hebben: De Ifraëliten althans, konden zonder behulp der Ovens hun geftelden taek dagelyks niet opleveren, en hadden daertoe ftroo nodig: Dit was hun dus verre tot dat einde verfchaft , maer nu en voortaen moesten zy zeiven daermede belast worden, laetfe (zoo vervolgt pharao) felfs henen gaen, ende ftroo voor haerfelven verfamelen. Evenwel dit zou niet mogen ftrekken in verminden'ig van het overige dienst-werk dat hun was opgelegd, want, zoo vervolgt het bevel, 8. Ende, zy mogen ftroo vinden of niet, nogthans 't getal der tichelfteenen , die fy gifteren [ende] eergifteren gemaeckt hebben, fult gy haer opleggen, gy en fult daer van niet verminderen, want fy gaen ledigh , offchoon men hun lasten heeft opgelegd, zy zijn nog niet genoegzaem , nog hebben ze te veel ledigen tijd, nog fteekt hun de weelde , daerom maekt de een den ander op , daerom roepen fy, feggende, Laet ons gaen, laet ons onfen Godt offeren. 9. Men verfware dan, om hen zulks te verleeren en geheel te doen vergeten, den dienft over defe mannen , dat fy daer aen genoeg te doen hebben 9 en geen tijd vinden om aen iets anders dan aen hun werk tc den-  54 EXODUS V. 21. Ende d2 Ambtlieden door weedom en droefheid als overftelpt, feyden tot hen , De HEERE, wiens Naem gylieden gebruikt hebt om ons bier toe te bewegen , fïe op u-Iieden , Hy neme kennis van zulk een ding als gylieden ons gedaen hebt , ende richte [het] , oordeelende waerin gy ons misleid hebt, en ulieden daerover nae verdienste vergeldende: dewijle dat gy onfen reuck hebt ftinckende gemaeckt, en ons in den baet gebracht hebt by en voor Pharao, ende voor fijne knechten , welke gy langs dezen weg aengefpoord en gelegenheid gegeven hebt, om ons tot bezwijkens toe te verdrukken , gevende hun alzoo een fweert in hare handen, om ons te dooden. Deze Ambtlieden werden door deze uitkomst van zaken tot vertwijfeling gedreeven , en , behalven den last die hunne lichamen drukte door het afvergen van onmogelyke dingen, in een benauwden angst der Ziele bekneld, wanhoopende nu aen alle redding : Zy geraekten hierdoor in verzoeking, om, of aen de goedheid van hunnen God te twijffelen , welke hun, zoo zy meenden, eenen Verlosfer had toegezonden (Kap. 4:31) doch door welken zy integendeel in veel erger ftaet geraekt waren ; of wel, (gelijk dit het geval by deze lieden fchijnt geweest te zijn) om te twijffelen aen de waerheid van Mofes en Aarons zending; vermoedende, dat zy in eene ongegronde hoop , uit onvoorzichtigheid en kwalyk doorgedacht beleid , het volk 'er aen gewaegd , en daertoe eene Godlyke zending verdicht hadden. 22. Doe keerde Mofe, die de eerfte aen voerder daervan was , en 't zich meest moest aentrekken, dewijl Aaron flechts het woord voor hem voerde; Mofe dan, deze zaek zich zeer ter harte nemende, liet zich niet in met de Ambtlieden , om hunne verwijtingen te beantwoorden ; dit kon thans geen nut doen , hunne gemoederen waren daertoe te zeer beroerd, ja verbitterd: ook was daertoe 't gemoed van Mofe zelve te vol , maer hy met een zagtmoedig ftfl. zwijgen die verwijtingen en bedreigingen voorby gaende, verkoos liever die klachten aen God voortedragen , om van Hem te vernemen, wat antwoord hy hun geven zoude. Mo-  EXODUS V. SS Mofe dan keerde wederom tot den HEERE , zich begevende naer eene afgezonderde plaets , daer hy voor den Heere zijne benauwdheid en des volks nood , door het gebed , uit de volheid van zijn gemoed uitftorten en ontlasten mogte , misfchien wel aen eene van God zeiven beftemda plaets, om daer met Hem te fpreken, ende hy feyde : Heere , waerom hebt gy defen volcke quaet gedaen ? waerom hebt gy my nu gefondeji ? Men moet deze vragen niet in een murmureerenden of twistenden 'zin opvatten ; het gunstig antwoord dat Mofe van God daerop ontvangt , zonder inmengfel van eenige beftraffing, duidt genoeg aen, dat Mofe, (fchoon in dezen niet vry van zwakheid) met deze uitdrukkingen alleen zijne bevreemding, zijne bedroefdheid, zijne aendoenlyke verlegenheid , aen God wil voordragen, en zijnen hoogstnodigen raed in dit hachlyk tijdsgewricht inroepen. Trouwens hy dringt het aen met redenen, zeggende: 23. Want van doe af, dat ick tot Pharao ben ingegaen, om in uwen name, uit uwen last , op uw bevel, te fpreken, heeft hy, niet alleen zijn harte verftokt , en naer uwe ftemme niet gehoord , gelijk gy my te yooren reeds hebt te kennen gegeven; maer integendeel, hy heeft ons jok verfchriklyk verzwaerd, en dit volck nog meer quaet gedaen dan te vooren , zoodat niet alleen Pharao niet hoort , maer ook dit volk, tot hetwelk gy my gezonden hebt , afkeerig van my wordt, en my als hun vijand zal aenmerken, aengezien hun lot zoo zeer verergert: ende gy en hebt uw volck geenfins verloft gelyk gy beloofd hebt , en waerop gy dit volk grootlyks hebt doen hoopen. 24. Doe feyde de HEERE tot Mofe, 't zy onzichtbaer in eene hoorbare ftemme, 't zy ook onder eenig zichtbaer teeken; Hy zeide dan: Nu fult gy fien , wat ick aen Pharao doen fal: want door een machtige hant , door mijne alvermogende kracht , fal hyfe laten trecken, ja door eene machtige hant fal ik 't hem zoo benauwd maken , en hem dringen, dat hyfe zelf uyt fijn lant drijven zal. II. DEEL» D 4  öo EXODUS VI. toe, zo ben ick onbefneden van lippen, dat is, ik ben Jkwalyk ter tale, ik ben niet welfprekend. Hy brengt hier wederom hetzelfde te berde, 't geen te vooren door hem was aengevoerd, en van den Heere zoo voldoende was opgelost, Kap. 4: 10 enz. Mofe geeft hier ongetwijfFeld blijken van groote zwakheid in zijn geloof ; echter behoeft men dit niet optevatten als eene volflagen onwilligheid en ongehoorzame onttrekking; zijne meening kan hier onder geweest zijn-, aen den Heere by dezen zijne verlegenheid te kennen te geven, met een ingewikkeld verzoek , Hy wilde hem nader opening in deze duistere en moeilyke zaek geven, en ook zijne onbekwaemheid in het fpreken wegnemen, die hem zoo zeer in den weg ftoud, opdat hy met meer genoegen voor zich zeiven dit gezantfchap mogte waernemen. 12. Evenwel fprack de HEERE tot Mofe ende tot Aaron , het zy tot Mofe alleen , en door hem tot Aaron , het zy onmiddelyk tot beide , latende daertoe Aaron roepen , om deze woorden mede aentehooren , ende Hy gaf haer met herhaling, aendrang, en ernftige verklaring van zijnen wil , bevel aen de kinderen Ifraëls , ende aen Pharao den Koningh van Egypten ; om de kinderen Ifraëls uyt Egyptenlant te leyden , en daertoe alles te werk te ftellen, wat Hy hun van tijd tot tijd zou gebieden ; eifchende dat ze zich, me» het geen Hy eenmael tot beantwoording der bedenkingen gezegd had , zouden vergenoegen , en voorts Hem in alles , zonder verder tegenfpreken, zouden hebben te gehoorzamen, met berhaelde oplosfing hunner twijffelmoedigheid, en duidelyke verklaring van zijn voornemen , gelijk volgen zal Kap. 7: 1. wordende hier voor een korte poos de draed der gefchiedenis afgebroken, om een ftuk van aengelegenheid daer tusfchen in te voegen , en hier ter rechter fnede te plaetfen.  7« EXODUS VII. verflaen , als Gen. 4I: 8 onder dien fcefchreeven Sf i8 Weten Natuu- « Sterrekundigen: en door de c^,. 2u!ke, aIs daer onder den naem gmeld ftaen te weten, Gochclaers bedreeven in allerlei bedneglyke konsten, Het is intusfchen bezwaerlvk eene meer onder cbeiden, nauwkeurige, bepaelde, en volledi ge berchnjvrng van dit foort van lieden te geven. II.) Veel bezwaerlyker nogthans, en van geen minder gewigt „ een tweede vraeg, welke bier geopperd word namelyk op hoedanige wyze de Tooveraers deze teekenen vernchteden en in we,ken zin 2y hier en vervo^ s gez g worden, *, alzoo, aJs Mofe en Aaron, gïdaen te hebben met hunne bezweeringen ? Dit woord, Bezweering, kan beteekenen, of, eene zeer lehemge gezwind, ge]ijk die van ^ ^™ •« op de beteekenis van 't grondwoord, in dien zin chi/„ te ooelen); of het ka„ bekekenen eene prereling die binnensmonds gefchiedt , gelijk de Duivel- of Slan'. ^bezweerders gewoon zijn te doen: Volgens de eer- zv di «rkT d°0r tekenne" ^ven worden, dat ^V d,t gehjk al het volgende, deden door behendigheid door Gochel-konst. waerdoor men den aenfchouwers a,s een rad voor de oogen weet te drajen , en 'c «ezicht ,é bedriegen door de voorwerpen anders te doen fc, nen dan zijn ; zoodat men meent wezenlyk iets te zien t geen" mtusfchen mets anders dan lomer fehijn of een be ri gtke jer oonmg 1S Volgens de laetfte beteekenis zou hZIet dTZZ °T vanf byge,ovige p,echd^id' dit flag van heden, of wnenden de hulp van zekere geesteu ïn DuToe? ^ ^ d-n Dmvel. «effenden, door wiens kracht men onderftelt gen gedaen hebben, welke de Oudheid van zulke duivelskonftenaers vermeldt. Wy nemen t niet op ons h r tTLT tS b£fliSfen ' °f hËt a,,es bedrog ,'e^ gochelarye en een behendigheid geweest zy; dan of zv , waerh ^ ^ ^ ^ ^-£J£r* daen, en ietS 't welk de gewoone krachten der MenfL tg  EXODUS VII, 73 te boven gaet , daer gefteld hebben. Het een zoo wel als 't ander gevoelen heeft groote Mannen tot Voorftanders ; 'er is veel, zeer veel, zoo wel voor als tegen, in te brengen: We achten ons niet bevoegd in een werk van dezen aert aen de eene of andere dier betwiste gedachten de voorkeuze te geven , maer zullen in onze uitleggingen aen beide beantwoorden, en elk de keuze vry laten. Volgens de laetstgenoemde gedachte kan men dan in dit geval onderftellen , dat de Duivel, die by toelating van den Zaligmaker eene geheele kudde Zwijnen kon innemen en van de fteilte nederftorten, Draken bezield, en op de preveling der Tooveraers daerterplaetfe aengevoerd hebbe , op 't zelfde oogenblik dat de Tooveraers hunne Staven fcheenen neder te werpen , terwijl ze die inderdaed niet nederwierpen, maer behendig wisten te verbergen, en t' zoek te maken; welligt waren die Staven, nae de wyze der Gochelaers zoo gemaekt, dat ze in een oogenblik kon* den ingetrokken, en verborgen worden. Volgens de eerstgenoemde meening , moet men de woorden , zy deden alzoo , en zy werden tot draken , verftaen zoo veel den uiterlyken fchijn aenging, maer niet inderdaed; men kan dan onderftellen, dat de Tooveraers, verwittigd van 't geen gefchied was, en de konst verftaende om de Slangen te behandelen nae hun welgevallen (gelijk men nog heden ten dage in Egypten en Indië zulke lieden vindt), behendig eenige flangen of draken in de hand genomen hebben, en door hun geheime konst zulk een houding deden aennemen , dat ze zich, op eenen afftand, als Staven vertoonden , en zodra zy neêrgeworpen waren , hunne natuurlijke beweging weder aennamen, en alzoo uit Staven Slangen fcheenen te worden ; of datze behendig eenige draken met zich genomen, en in hunne holle Staven, of anderszins, verborgen hadden ; en dat zy dezelve voor Pharao, in tegenwoordigheid van Mofe en Aaron , doende voortkomen , terzelver tijd hunne Gochelftaven onzichtbaer wisten te maken , door dezelve met gezwindheid intetrekken en te verbergen: waerby men dan moet bedenken, dat 'er zeker eenige tijd zal verlopen zijn ; welligt is de proef II. DEEL. E 5  74 EXODUS VII. door de Tooveraers eerst eenige uuren daerna, welligf eerst den volgenden dag gefchied , en Mofe met Aaron befcheiden om dan weer te komen en hunne proeven te herhalen. De verzwijgingen van dergelyke omfiandigheden zijn in een zoo beknopt verhael als dat van Mofe, menigvuldig., gelijk in dit zelfde 12 vs. te zien is ; Ilwaer niet wordt aengeteekend wat 'er geworden is van Aarons Broek, nogthans is 'er geen twijffd aen, of Aaron heefc die by den ftaert opgevat , en ze is weder veranderd ia zijne hand tot eenen Staf. Men zal zeggen, Mofe, onderwezen in zijne jeugd in die konsten , kon dit bedrog den Koning ligtelyk ontdekt hebben: Maer behoefde hy dit wel te doen? De onmiddelyke uitkomst , de verflinding hunner Staven door zijnen Staf, was een genoegzame ontdekking, waerby God zelf de nietigheid van het werk der Tooveraers deed zien. Mofe houdt zich te recht bepaeldelyk aen zijnen last, hy doet wat hem bevolen was, hy treedt daer niet buiten, en laet wijslyk de beflisfing aen God zeiven. Ja 't verdient gewis alle opmerking , als een blijk van 't oprecht charaöer van Mofes als Gefchiedfchrijver , dat hy zelfs in 't verhael dezer dingen , zijn eigen oordeel over dit doen der Tooveraers inhoudt, en nergens iets tot hunne verkleining zegt , maer met eene onnavolgbare onzijdigheid en oprechtheid de zaken verhaelt, zoo als ze zich aen 't bloote oog vertoond hebben; 't is 'er zoo verre af, dat hy zijnen Lezer met zijn oordeel voorinneemt, dat hy integendeel als Gefchiedfchrijver, in zijn verhael, den Le. zer even zoo in opgetogenheid en twijffeling houdt , als het den aenfchouwer moet zijn voorgekomen, latende hem alleen over de zaek zelve oordeelen uit de eindelijke uitkomst. Intusfchen , wat 'er ook zy van de wyze waerop de Kgyptifche Tooveraers het gedaen hebben, dit houden wy voorzeker, dat ze geen ware en eigenlyk gezegde Wonderwerken , of gewrochten die de krachten der gefchapen Wezens te boven gaen, verricht hebben. Dit; zou niet hebben kunnen gefchieden , dan door Gods Alvermogen; maer God  76 EXODUS VII. gronden van Natuurlyk recht en billykheid. Pharao wa» 'er toe verplicht, al had Mofe het door geen teekenen onderfleund. IL Het teeken door Mofe en Aaron hier gedaen, was ten allerrriinsten voor Pharao een bewijs, dat deze peifonen niet minder 't gezag van een hooger Wezen met zich voerden , als die genen, welke hy voor gunstelingen van den Egyptifchen God hield. III. De vernieling van de Staven of draken dier Iaetstge» noemden , terwijl Mofe door Aaron zijnen Dmek ongehinderd by den ftaert opvattede, die in zijne hand weder tot een Str:f werd, was een bewijs , dat het vermogen, 't welk door Mofe en Aaron werkte, veel hooger was, dan dat der Tooveraers; en dit moest den Koning tot nadenken gebracht, en overtuigd hebben, .dat hy niet zonder z^jne fchade, zich daertegen kon verzetten. IV. Eindelyk merke men op; dat God, noch deze Tooveraers, noch den Duivel , door wiens hulp ze dit dan mochten gedaen hebben, aan Pharao onmiddelyk toezond, om hem te beproeven: Hy zelfs zocht die op, hy liet hen roepen; God verhinderde dit niet, hy liet, met wijze oogmerken, deze middeloorzaken werken nae haren aertterwijl hy 't nogthans zelfs daer onder niet ontbreken liet aen een overtuigend overwicht. Met één woord, Pharao had overvloedige gelegenheid om zich van de waerheid der zake te verzekeren; maer wijl hy geen lust had aen 't bevel, noch gezind was om hetzelve te gehoorzamen , verlangde of zocht hy niet eene zoo onaengename waerheid nader te onderzoeken, en 'er vnn overtuigd te worden; maer Helde zich te vrede, flechts iets te kunnen voorwenden, 't welk hy tegen de bewijzen der Godlyke zending van Mofe mocht kunnen overftellen , om zijn geweten in flaep te wiegen. Pharao vertoont dus een eigenaartig beeld van alle zulke menfchen, wien de voorfchriften van den Godsdienst onaengenaem zijn, die daerom wenfchten dat ze van geen Godlyk en verplichtend gezag waren, en overzulks den minsten fchijn van twijffel of tegenbedenking, zonder nauwkeurig onderzoek, gretig aennemen, om onder dat voor-  EXODUS VII. 77 voorwendfel den Godsdienst te verwerpen, en hun geweten gerust te ftellen, terwijl ze zich van hunne verplichting ontllaen. We hebben ons genoodzaekt gezien over deze twee laetftc vsf. wat uitvoeriger te handelen , omdat hierdoor over alle de volgende bedrijven der Tooveraers , en Gods handelwys in deze zake, het nodig licht verfpreid wordt: en zullen 'er dit voordeel uit trekken , dat wy het volgende met zoo veel te meer beknoptheid zullen kunnen toelichten. 14. Doe feyde de HEERE tot Mofe, als hy nu van Pharao met een weigerend antwoord was uitgegaen, en gekomen ter plaetfe, waer hy gewoon was God te ontmoeten: Pharaos herte is fwaer, zoodat het zich niet kan opheffen , noch laet bewegen tot zijnen plicht , hy weygert het volck te laten trecken, zonder zich aen het wonderteeken te bekreunen , hierom zal ik my door een gevoeliger wonderwerk nader aen hem bekend maken. 15. Gaet henen tot Pharao in den morgenftont, van den naestvolgenden dag ; fiet , hy fal, volgens gewoonte , uytgaen nae 't water toe, om eene wandeling aen de Rivier den Nijl te doen ; fo Helt U tegen hem over aen den oever, op eenen matigen afftand. ïilisfcbien wel had Pharao Mofe verboden weder aen zijn Hof te verfchijnen, of aen zijne knechten bevolen, hem aftewijzen zo hy wederkwam ; doch wat daervan moge geweest zijn , de Heer toont, dat hy gelegenheid genoeg had , hem zijne gezanten te doen ontmoeten; ook was deze plaets zeer gefchikt voor de bedreiging, welke Mofe hem thans had aentekondigen , welke inzonderheid der riviere gelden zou. ende, zoo vervolgde de Heer tot Mofe te fpreken , den ftaf die in een flange is verandert geweeft, fult gy in uwe hant nemen , om Pharao door het gezicht van dien Staf het voorig wonderteeken te herinneren , ea klem aen de bedreiging bytezetten. 16. Ende gy fult tot hem feggen, De HEERE, der Hebreen Godt, heeft my tot u gefdnden, feggende , Laet mijn volck trecken , dat het my II. CEEL.  78 Exodus vu. diefie in de woeftijne : doch fiet gy en hebt tot hu toe niet gehoott. Op zulk eene langmoedige wyze Jaet God zijne boodfchap aen dezen verharden Zondaer vernieuwen, zijne verkeerdheid onder 't oog brengen, en, in plaets van hem ftraffe op ftraffe ftilzwijgende toetezenden, zonder hem met eenige nadere aenfpraek te verwaerdigen, hem nog waerfchouwen , van 't geen hem te wachten ftond, zo by weerfpannig bleef, doende Mofe daerby voegen : 17. Soo feyt de HEERE , Daer aen fult gy weten dat ick de HEERE ben: fiet ick fal door d.» hand van mijnen Broeder Aaron, (verg. vs. 9 , en 19 van dit Kap.) met defen ftaf, die in mijne hant is, op het water , dat in defe riviere is, flaen , dien uitftrekkende over dezelve, ende het fal in bloet verandert worden, dat is geheel ontaerten, en in gedaente , koleur , misfchien ook in meer andere hoedanigheden, aen bloed gelijk, en geheel onbruikbaer , ja fchadelyk worden. Hier beginnen eigenlyk de 10 plagen, waermede God de Egyptenaers wegens hunne wreedheid en weerfpannigheid kastijdde ; de Egyptimers , zeggen wy: want offchoon wel in fommigen dezer plagen , gelijk althans in deze eerfte, de Ifraëliten van ter zijde mededeelden, zo waren 't echter geen plagen of ftraffen voor de Ifraëliten , maar alleen voor de Egyptenaren , terwijl God, by opklimming te werk gaende, vervolgens ook zijn volk daervan geheel deed vry gaen, onderfcheid ftellende tusfchen de Ifraëliten en Egyptenaren. Dat dit wonderteeken inderdaed een plage en zware kastijding zijn zou , kan men opmaken uit de gevolgen, die de Heere hier by liet aenkondigen , gelijk 'er volgt. 18. Ende de vifch in de riviere fal fterven , fo dat gy hierdoor niet alleen van eene uwer aengenaemfte fpijzen zult beroofd worden, (want de Egyptenaren maekten zeer veel werk van visch te eten, Num. 11: 5. dewijl zy 'e vleesch van verfcheiden beesten, wegens bygeloof niet aten, Kap. 8: 26) maer dat ook de riviere fal ftincóen: ende de Egyptenaers , voor welken alleen dit een eigenlyk gezegde ftraffe zijn zal, zullen 'er gevoel van hebben, zy fullen ver- >: moeyt  EXODUS VII. 79 moeyt worden , dat fy het water uyt de riviere drincken mogen , dat is, zy zullen het zwaer hebben, en zich vermoejen, door ginds en herwaerds te lopen , of zy ia eenige deelen of takken der rivier goed water vinden mochten ; of zy zullen vermoeid en aemechtig worden van verlangen dat het water uit de riviere weder drinkbaer worden moge. Men kan het ook vertalen , zy zullen walgen van het water der Riviere te drinken, dat zelve Nijl-water, dat wegens deszelfs aengenaemheid de heele wereld door vermaerd is, zou hun tot een walge worden. Zoo zou het gezicht dezer van bloed ftroomende rivier, en de flank der duizende geftorven en bovendrijvende visfchen, welke in hunne neuzen opklom , hen nu ongetwijffeld die grouwlyke wreedheid, aen de jonggeboren Zonen der Hebreen , in deze zelfde rivier voormaels gepleegd, met zoo veel weedom doen gedenken , als zy te vooren in dat leed der verdrukte Ifraëllers gegroeid hadden. Hoe weinig invloed deze bedreiging nogthans rnaekte op 't verftokt gemoed van den trotfchen dwingland, kan men uit het gevolg opmaken; want, volgens dit bevel , ging Mofe den volgenden morgen, met zijnen Broeder Aaron naer de beftcmde plaetfe, en zy fpraken deze woorden tot den Koning ; maer hy fchijnt hun met geen antwoord verwaerdigd te hebben, althans hy liet 'er zich niet door bewegen tot verandering in zijne voorige weigering : Hierom volgde dan ook terftond op deze bedreiging de dadelyke uitvoering. 19. Want voorder feyde de HEERE tot Mofe, het zy door eene hoorbare ftemme , het zy door eene duidelyke infpraek in zijn gemoed; of men kan 't ook dus verftaen , voorder hadde de Heere tot hem gezegd , wanneer gy tot Pharao deze woorden zult gefproken hebben, en hy zal blijven weigeren, zo fegt, in zijne tegenwoordigheid, tot Aaron , hem uwen Staf overgevende, en gebiedt hem in mijnen Naem , zeggende, Neemt dezen uwen ftaf, ende fteeckt uwe hant, den Staf daerin houdende , uyt, wijzende daermede over de wateren der Egyptenaren, namelyk over dat gedeelte des waters, aen welks oever gy ftaet, en voorts uwen Staf naer alle kanten ginds en herwaerds zwaajende , hetwelk zoo veel zal beteekenen, als of II .DEEL.  86 EXODUS VIÏÏ. doordrongen tot in de flaapkamers en keukens, en van daer op de bedden en tafels , zelfs tot in de bakovens en baktroggen , waerin men het deeg toebereidde en bewaerde. 7. Doe deden de tooveraers, te vooren van de bedreigde plage verwittigd, oock alfoo, met hare befweeringen : ende, 't zy in fchij'n door de behendigheid der Gochelarye , 't zy door 't vermogen des Duivels, die in eenige vorfchen voer, fy deden , althans op hunne wyze, mede vorfchen over Egyptenlant opkomen; waer toe zy is den eersten aenvang der plage , eer nog de opkomende Kikvorfchen overal waren doorgedrongen , gelegenheid hadden. Men vergelijke hiermede 't gezegde over Kap. 7: n, 11. 8. Ende Pharao, ziende wel, dat de Tooveraers, op hunne wyze, de vorfchen aenvoerden, maer niet konden afvoeren en verdelgen, en intusfchen in eigen perfoon zoo wel als zijn volk het grouwzaem ongemak dezer plage gevoelende, begon eindelyk te buigen : hy riep Mofe ende Aaron, latende dezelve door zijne knechten halen ,. en by zich ten hove komen ; ende hy , die onlangs zoo trotsch gevraegd had , wie is Jehovah ? feyde nu tot deze Dienaers des Heeren , Bidt, want ik erkenne my bezondigd en fchuldig gemaekt te hebben; bidt vyeriglick, want de zaek gaet my zeer ter harte, tot den HEERE, die my bezocht heeft, en wien ik alleen machtig erkenne , om my van deze plage te verlosfen, bidt dan met allen ernst, dat hy de vorfchen van my ende van mijnen volcke wechneme, fo fal ick het volck trecken laten , dat fy den HEERE offeren. Dit was eene belofte, die de prangende benauwdheid de» zer walglyke, ondraeglyke, en de alleruiterfte elende dreigende plage hem uitperste , zonder dat zijn hart geraekt was, om, uit eene welbeftuurde overtuiging, van gedrag te veranderen, gelijk 't vervolg leeren zal. Intusfchen zag men hier reeds den eersten trap der vervulling van 't geen God gefproken had, namelyk, drt Pharao en de Egyptenaren zouden weten, en bekennen , dat Hy de heere was, 9. Hierop was de Gods-man met alleen gereed, om aen 't verzoek te voldoen , en vunriglyk tot God te bidden , Docli  EXODUS VUT. 87 Doch Mofe feyde ook tot Pharao , Hebt de eere boven my van te kiezen, en my den tijd te bepalen, tegens wanneer fal ick voor u, ende voor uwe. knechten , ende voor uw uw volck , vyenghck bidden, om defe vorfchen van u ende van uwe huyfen te verdelgen, datfe alleen in de riviere overblijven ? willende dus den Koning eene nieuwe aen; leiding geven, om eene overtuigende proef te nemen van 't Alvermogen van Jehovah; tot welke aenbieding Mofe zekerlyk van Gods wege gerechtigd was , 't zy dat God hem te vooren zulks uitdruklyk had in den mond gelegd , 't zy dat Hy op dit oogenblik door zijnen Geest hem dit ingaf, of wel, 't geen waerfchijnelykst is, dat Hy 't geloof der wonder werken zoo zeer opwekte, dat Mofe dit gerustelyk en met volkomen vertrouwen op God, den Koning durfde aenbieden. 10. Hy dan,namelyk Pharao, feyde tot Mofe,bidt dat de Heere de plage tegens morgen doe ophouden. Welligt was het nu reeds tegen den avond ; ook werd eenige tijd vereischt, als Mofe en Aaron vuuriglyk, met ernst en aenhoudendheid tot God bidden zouden, daertoe wilde Pharao hun bekwamen tijd en gelegenheid overlaten; hierom antwoordde hy met befcheidenheid, tegen morgen. Mofe neemt dit terftond aen , ende hy feyde, vol van geloofsvertrouwen , 't Zy nae UW woort, het zal zoo gebeuren, op dat gy wetet, dat daer niemant en is gelijck de HEERE onfe Godt; 11. So fullen de vorfchen van u, ende van uwe huyfen , ende van uwe knechten, ende van uwen volcke wijcken: fy fullen alleen in de riviere overblijven. 12. Doe gingh Mofe ende Aaron uyt van Pharao : ende Mofe riep tot den HEERE, ter oorfake der vorfchen , dat is aengaende de plage der vorfchen , die hy , de Heere, Pharao hadde opgeleyt, en tot een ftraffe over hem en de zijnen gebracht hadde. Men kan het ook dus vertalen : Hy riep tot den Heere over 't woord der vorfehen , 't welk hy , Mofe , Pharao bejleml hadde , namelyk aengaende de ophouding der plage op den II. DEEL. F 4  po EXODUS VIII. voor de Ifraëliten, voor zoo veel die 'er mede in mogten gedeeld hebben, geen eigenlijke ftraf was, en ook zeer waerfchij, nelyk deze bezoeking in Gofen in een minder trap en veel draeg* lyker geweest zal zijn : terwijl, voor het overige, deze plaeg, wegens de overmatige vermenigvuldiging en verachtelykheic? van dit gedierte, zeer verveelend en fchier ondraeglyk moet geweest zijn; dit kan men ligt befefren, als men de zaek in hare omftandigheden zich wat levendig voorftelt, en daerby ge-i denkt , dat, geduurende de plage, geen reiniging iets baten kon; want overal waer ftof was , aldaer waren luizen in een gelijke menigte. Wat vcords dit voor een foort van ongedierte geweest 2y ? of het een foort van Muggen ware, of kleine Vliegen, die door hun vinnigen fteek zware pijn veroorzaekten, of, gelijk andere willen, een foort van Vlooijen, dan wel of het Luizen geweest zyn; en zo dit laetfte waer is, of het een gewoon, dan wel een ongewoon of nieuw flag van luizen geweest zy, of ze allen van één foort, dan of ze van ver», fchillende en allerlei foorten geweest zijn, en zich nae hunne onderfcheiden foorten of aen de menfchen of aen de beesten gehecht hebben ? Deze bedenkingen zijn van zoo weinig be-' lang, en de begrippen der Geleerden daerover zoo verfchek den en twijffelachtig, dat wy liefst hierover niets beflisfen , maer alleen zeggen , dat onze vertaling veel voor zich heeft. 18. De tooveraers deden oock alfoo met hare befweeringen , gelijk zé in de voorige gevallen gedaen hadden ; zy verrichteden ook hunne plechtigheden, en maekten op de gewoone wyze hunne bezweeringen, het zy door hunne Gochelarye te werk te ftellen, het zy door de hulp des Duivels interoepen , op datfe luyfen voortbrachten, doch thans mislukte hun de proef, want fy en konden niet. Men vraegt , waerom niet ? was het dan gemakkely* ker ftaven in draken, water in bloed te veranderen, en voi> fchen te doen opkomen; dan ftof in luizen te doen verkeeren ? Dit verfchaft eene der fterkfte bewijzen voor de onderftel. ling , dat de Tooveraers de voorige proeven door behulp van den Duivel , onder de toelating van God, gedaen hebben; want  EXODUS VIII. 91 want indien zy de voorige nabootfingeh enkel door de behendigheid der Gochelarye verricht hebben , fchijnt 'er niets gemaklyker geweest te zijn, dan op gelijke wyze ook luizen door Gochelarye voorttebrengen : De reden dan, waerom zy dit wonder niet konden nabootfen, offchoon zy met hetzelfde vertrouwen als te vooren hunne bezwecringen inrichteden , was, dat God ditmael en vervolgens zulks den Duivel niet toeliet , wien Hy dit in de voorige gevallen had toegela. ten, om nu, by deze proef, Pharao en de Tooveraers des te openlyker en krachtiger ten toon te ftellen; om een trapswyzige opklimming in deze wonderteekenen te doen uitblinken ; als ook, om des te meer te doen in 't oog ftralen, en by deze proeve te beflisfen , dat Mofe en Aaron door een hooger vermogen (zelfs hunne vyanden Richters zijnde) alle deze dingen verrichtten. Anderszins , volgens de andere onderftelling , moet men het dus begrijpen, dat God de kunst en behendigheid der Gochelaers verdwaesde , zoodat hun nu de proef door onhandigheid mislukte ; daer Hy, in de voorige gevallen , hunne bedrieglyke handgrepen had laten gelukken, om dezelfde redenen, welke zoo even genoemd zijn. Intusfchen fo trok de plage door, en waren de luyfen aen de menfchen , ende aen het vee. 19. Doe feyden de tooveraers tot Pharao , Dit is Godts vinger, wy moeten bekennen, dat dit een werk Gods is , waervoor wy met ons vermogen moeten onderdoen : Dit wonderwerk, en de macht die ons de navolging van 't zelve belet, is een blijk, dat de opperfte God de hand hier in heeft , de belangen der Hebreen zich aentrekt , en Mofe en Aaron daertoe gemachtigd heeft. Deze verbaesdheid der Egyptifche Tooveraers verfterkt niet weinig 't bewijs voor de onderftelling: dat zy 't voorige door hulp des Duivels gedaen hebben; want indien de voorige proeven door behendige Gochelkonst gefchied waren, dan konden de Tooveraers te vooren dit befluit al hebben opgemaekt, dewijl 't blijkbaer genoeg was, dat Mofe en Aaron geen geheele rivier, veel minder alle de wateren van gansch Egyptenland, door Gochelarye in bloed veranderen, noch 't geheele land, van 't een tot het ander uiterfte, met vorfchen door konst of behendigheid bedekken II. DEEL.  ïoS EXODUS X, iering alleen van hunne have j doch Mofe op den vollen eisch blijvende ftaen, wordt de onderhandeling voor nu en voor 't vervolg eensklaps, en met blijken van 's Konings verbittering, afgebroken, vs. 24.29. 1. J)Aer na feyde de HEERE tot Mofe : Gaet in tot Pharao, (a) want ick hebbe fijn herte verfwaert, blijkens zijne herhaelde intrekking van 't gegeven woord. (Men kan 't ook vertalen, offchoon ik zijn hart verzwaerd hebbe) oock het herte fijner knechten , en voornaemfte hovelingen, op dat ick defe mijne teeckenen in 't midden van hem fettede , vergelijk het aengeteekende op Kap. 4: 31. 2. Ende op dat gy voor de ooren uwer kinde. ren, ende uwer kints-kinderen (van welke het al verder tot in de laetfte geflachten toe , zal worden voortge plant) moogt vertellen, wat ick in Egypten uytgericht hebbe, ende, dat is namelijk ^ mijne teeckenen, die ick onder hen geftelt hebbe: op dat gylieden wetet , dat ick de HEERE ben. Vergelijk het aengeteekende op Kap. 6: 6. 3. So gingh Mofe ende Aaron tot Pharao , ende feyden tot hem : Soo feyt de HEERE der Hebreen Godt, Hoe lange weygert gy n voor mijn aengefichte te verootmoedigen ? Zijne voorige fchuld-bekentenisfen waren hem door den nood afgeperst, en zijne beloften geveinsd geweest ; Pharao had zich tot hiertoe niet verootmoedigd in der waerheid; God vordert eene verootmoediging, die. door fprekende daden betoond worde , die met gehoorzaming van zijn bevel gepaerd gae : Hierom voegt de Heere een vernieuwing van zijnen eisch daerby zeggende , laet mijn volck trecken , dat fy my dienen, en Hy dringt het, volgens gewoonte, met de volgende nieuwe bedreiging aen: 4. Want indien gy weygert mijn volck te laten trec- (*) Exod. 4: 11. ende 9: 34.  É X Ö D U S X. 109 trecken : fièt fo fal ick morgen fprinckhariën in uwe lantpale brengen. 5. Ende fy fullen het gefichte des lants bedecken , alfo dat men de aerde niet fal kunnen fien: ende fy fullen af-eten het overige van 't gene dat ontkomen is, 't gene dat ulieden overgebleven was van den hagel, fy fullen oock al het geboomte afbeten , dat ulieden uyt het velt voortkomt. Het is bekend, dat dit een zeer verflindend en allerfchadelykst ongedierte is , 't welk niet alleen al het kruid der aerde , nevens de bladen en vruchten van allerlei geboomte, en alle groen uitfpruitfel verflindt; maer ook de takken ert basten der boomen, ja zelfs het hout dat aen de buizen is, afknaegt en opeet, en ganfche landiïreken in weinige uuren kan verwoesten : van waer wy in de gewijde en ongewijde gefchiedenisfen dikwijls lezen, dat God landen en volken dit ongedierte tot een geduchte ftraf toegezonden heeft: zie onder anderen Joël 1: 6. Doch, offchoon dit ongedierte geen ongevvoone plage was , inzonderheid in de Oosterfche landen, nimmer echter zag men deze plage in zulk eenen trap, als hier bedreigd wordt, en gebeurd is ; want zy zouden niet alleen het ganfche land bedekken, maer ook doordringen in alle de wooningen der Egyptenaren , gelijk 'er volgt : 6. Ende fy fullen vervullen uwe huyfen , ende de huyfen aller uwer knechten , ende aller Egyptenaren huyfen : het zullen zóódanige Springhanen zijn , dewelcke uwe vaders , noch uwer vaderen vaders in zulk eene menigte, grootte, en alvernielend vermogen , niet genen en hebben, van dien dagh aen, dat fy op den aerdbodem geweeft zijn , tot op delen dagh. Deze bedreiging nogthans maekte op 't verftokt gemoed van Pharao geenen indruk ; hy fchijnt 'er of geheel geen , of zulk een antwoord op gegeven te hebben, dat zijne houding en woorden duidelyk toonden, dat hy by zijne weigering volhardde : Mofe derhalven zijne boodfehap afgelegd hebbende , liet hem tot den geftelden dag van morgen tijd van beraed , ende hy keerde hem omme, ende gingh uyt van Pharao. II. DËELe  iio EXODUS X. 7. Ende de knechten Pharaos, dat is fommige zijner Hovelingen en Raedsheeren, die deze nieuwe bedreiging vernomen hadden , en welligt daerby tegenwoordig geweest waren toen Mofe en Aaron dezelve aen Pharao deeden, begonnen tot inteer te komen , en feyden tot hem , Hoe lange fal ons defe tot eenen flrick of Jïruikelblok zijn ? Hoe lange zult gy hem van wegen uwe weigering ons een ftrik of ftruikelblok laten fpannen of voor de voeren werpen, waerover wy van de eere elende in de andere Horten ? Hoort onzen raed : laet de mannen , de mannen alleen, trecken, dat fy den HEERE haren Godt dienenwanneer Hechts de vrouwen en kinderen in Egypten blijven, hebben we daer aen genoegzame waerborgen, die de uittrekkende mannen dringen zullen tot dit land en hunne dienstbaerheid wedertekeeren : ftae hun dan, in zoo verre, toch hun verzoek toe, beveel dat zy zich met die vergunning vergenoegen , en flae niet langer volflrekt hunnen eisch af; want weet gy nogh niet, hebt gy door de ondervinding niet tot uwe fchade alreeds geleerd , dat Egypten door zoo vele plagen als wy door die weigering ondervonden hebben , genoeg verdorven is , en 'er niet meer by moet komen , of wy zullen geheel verdorven worden ? 8. Doe wierden op last des Konings, die dezen raed goedkeurde , Mofe ende Aaron weder tot Pharao gebracht, ende hy feyde tot hen, Wel aen ! ik zal uw verzoek zoo verre bewilligen, als ik denke billyk te zijn om 'er u genoegen in te doen nemen; gy hebt gezegd, laet ons trekken, op dat wy den Heere onzen God dienen! nu dit flae ik toe , Gaet henen , dient den HEERE uwen Godt: Alleen, gy hebt my niet gezegd, hoe ver gy dit verzoek uitftrekte, ik onderflelle, dat gy niet allen hoofd voor hoofd zult uittrekken, maer wel te vrede zijn, als ik u ten genoegzamen getale dit vergunne ; noemt my de lieden , die gy wilt d.it optrekken zullen, laet my hooien, of uw eisch redenlyk genoeg is om 'er volledige toeflemmïng aen te geven; wie ende wie zijnfe die gaen fullen ? 9. Ende Mofe feyde , Wy fullen gaen met onfe jonge , ende met onfe oude lieden, met onfe lb- rj nen .  EXODUS X. in nen , ende met onfe dochteren, met onfe fchapen, ende met onfe runderen fullen wy gaen, want wy hebben een groot en zeer plechtig feefr. des HEEREN , waeraen onze ganfche natie moet deel hebben , waervan niemand uitgezonderd en afwezig moet zijn; en wsertce wy ook onze runderen en fchapen nodig hebben, om den Heere daervan offeranden te doen. 10. Doe feyde hy tot hen, De HEERE zy alfoo met ulieden , gelijck ick u , ende uwe kleyne kinderen fal trecken laten: dat is, ik zweere u by uwen Gcd , dat ik in dien eisch nooit bewilligen zal ! Ik mag lijdén en wenfche , dat God zoo wel met ulieden zal zijn , als ik gezind ben om ooit daertoe te komen, dit zal nimmer gebeuren ! Sommigen verftaen het in dezen zin; „ De Heere zy met ulieden zoo als Hy wil, en doe al „ wat hy kan om u te verlosfen ; maer nooit zal ik my daertoe laten brengen , dat ik u allen , zelfs tot uwe „ kleine kinderen toe zal trekken laten". Siet toe, want daer is quaet voor ulieder aengefichte , zo gy verder daervan (preekt, daerop aendringt, en u niet vergenoegt met de volgende vergunning, zal het u kwalyk opbreken, en ik zal weten wat ik dan met ulieden zal te doen hebben. Of liever in dezen zin : „ nu is het zichtbaer, dat gy kwaed „ voorhebt, ik merke nu kker en duidelyk, wat 'er ach„ ter uw verzoek fchuilt, ik zie aen al den toeltel zeer ken„ baer , dat gy voornemens zijt u geheel van onder mijn „ gebied te onttrekken, en mijn Rijk geheel te verlaten, zon„ der wedertekeeren". 11. Niet alfoo , dit zal niet gebeuren: gy mannen gaet nu henen , ende dient den HEERE, wanc dat hebt gylieden verfocht : gy hebt in uwe voorige verzoeken niet uitdruklyk van uwe vrouwen en kinderen gewaegd , en alleen in 't gemeen gefproken, Laet ons optrekken l Dit vergunne ik nu, zoo ver ik denke nodig en voor mijn belang veilig te zijn; uwe vrouwen en kinderen achte ik geheel onnodig daerby tegenwoordig te wezen, ik houde dit eeniglyk als een voorwendfel, waer achter een kwaed oogmerk fchuilt , en zal 'er daerom nooit in bewilligen. Gy II. DEEL.  li* EXODUS X. weet nu mijn uiterften wil , meer heb ik u niet te zeggen,1 en geen woord wil ik 'er verder van hooren ; gaet henen, en weet nu wat gy te doen hebt. Waerop hy zijne Hovelingen bevel gaf om Mofe en Aaron de deur te wijzen, ende men dreeffe uyt van Pharaos aengefichte. Men vraegt, handelde Pharao hier wel onredenlyk ? — Was de reden door Mofe, in 't flot van 't oe vs. gegeven, wel de ware reden , en genoegzaem tot billyking van dien uitgeftrekten eisch ? — Was ze de eenige en voornaemfte reden wel ? Wy antwoorden: (i) Zeker was de gegeven reden een ware en billyke reden, gelijk men uic de korte uitbreiding over 't ge vs. genoegzaem kan opmaken. (2) Maer was zy wel de eenige, was zy de voorname reden ? Men kan volftaen met dit te beantwoorden door deze wedervraag : was Mofe, of liever , was God verplicht aen Pharao alle de redenen te zeggen, die Hy met zijnen eisch bedoelde ? Was 't niet genoeg ter beproeving zijner fchuldige gehoorzaemheid , ééne reden te melden , die gewigtig , die billyk, en genoegzaem was, in een geval , waerin van hem niets gevorderd werd , dan 't geen waertoe hy verplicht was, waertoe het volk recht had om het te eifchen ? 'Er zijn Godgeleerden , die geen zwarigheid maken deze (2e) vraeg onbefchroomd met Ja te beantwoorden. Uit da onderftelling van Gods befluit aengaende het verband der mogelyke, doch niet toekomende dingen , meent men te mogen Hellen , dat God belloten had , dat Ifraël (byaldien Pharao in den eisch bewilligd had) , of wedergekeerd , of althans zonder nadere onderhandeling en bewilliging van Pharao , niet verder opgetrokken zou zijn ; doch dat God teffens befloten had , dat het eerfte (namelyk de genoemde onderftelling) niet zou gebeuren , en bygevolg ook niet het laetfte ; 't geen echter niet belettede , dat God thans in waerheid en oprechtheid zoodanig een eisch kon laten doen , die , ingevalle ze by den Koning ingang gevonden had , geen verdere voor hem nadeelige bedoeling, althans voor eerst, zou gehad hebben. Wat daervan zy ; dit is zeker, Pharao had geen recht 't volk Ifraëls tegen bun wil en dank, in zijn land en onder zijne flaeffche dienst- baer-  „4 EXODUS X. uwe hant uyt over Egyptenlant , om de fprinckhanen , dat fy opkomen over Egyptenlant: ejide al het kruyt des lants op-eten , al 't gene dat de hagel heeft overigh gelaten. 13. Doe ftreckte Mofe fijnen ftaf over Egyptenlant, denzelven heen en weder zwaijende , en uitftrekfcende naer de verfcheiden deelen des lands, ende de HEERE bracht eenen ooften wint in dat lant, dien geheelen dagh , ende dien gantfchen nacht: 't gefchiedde des morgens, dat de (b) oofte wint de fprinckhanen in 't gezicht der Egyptenaren opbracht cn 't Land deed intrekken, komende van de woestijnen van Arabië, 't welk oostwaerds van Egypten lag, en alwaer de fpringhanen in groote menigte zijn, hoewel ze ten dezen tijdo vermoedelyk op een buitengewoone wyze zullen vermenigvuldigd geweest zijn;,'tis voords bekend , dat de fpringhanen gewoonlyk door den wind opgeheven, als groote wolken door de lucht vliegen, en dikwijls , als de wind fterk is , verre ftreken afleggen eer zy zich nederlaten. 14. Ende de fprinckhanen nu op de grenzen aengekomen zijnde in den vroegen ochtend, drongen wel haest door, en quamen op over het gantfche Egyptenlant , ende, na dat zy zich als een wolke in de lucht over de geheele uitgeftrektheid des Rijks verfpreid hadden, lieten zy haer neder op de aerde , aen alle de land-palen der Egyptenaren, van alle hunne uiterfte grenzen af, tot in 't hart des lands toe : Zy maekten een heir uit, dat feer fwaer was in talrijkheid en in foortelyke grootte , voor defe en zijn dergelijke fprinckhanen als defe , althans in Egypten noyt geweeft, ende na defe en fullender fulcke niet wefen, althans in Egypten nooit meer komen ; hoewel 'er elders, immers in Joëls tijd, ook fpringhanen geweest ziju, die hun weergae nimmer gehad hadden, Joël 2: 2. vergel. 1:4,6. Hoe zwaer dit heir der Egypti. fche fpringhanen geweest zy, kan men uit het volgende opmaken. 15. Want (b~) Pfalm 7s: *6. ende ioj: 35.  EXODUS X. rrj 15. Want fy bedeckten het gefichte des gantfchen lants , alfo dat het lant verduyftert wiert, door hunne donkere kleur; waer henen men 't oog wendde, men zag overal niet anders dan een donkerverwige oppervlakte; of, gelijk anderen dit opvatten, zy bedekten, eer zy zich nederlieten , bet gezichte , dat is het licht , over het gantfcbe land, zy maekten, eer zy neder vielen, zulk een dikke wolk uit, dat ze het licht der Zonne onderfchepten, alzoo dat het land verduisterd wierd: ende fy aten al het kruyt des lants op, ende alle de vruchten der boomen , die de hagel hadde overigh gelaten : ende daer en bleef niet groens aen de boomen , nochte aen de kruyden des velts, in den gantfchen Egyptenlande. 16. Doe haeftede Pharao, om Mofe ende Aaron te roepen , ziende en gevoelende de alle verwachting te bovengaende zwaerte dezer roede : ende hy feyde , al wederom niet anders als te vooren, uit prangende benaeuwdheid, en met een onoprecht hart, gelijk zulken gewoon zijn, die alleen op bekeering denken als ze zich in grooten nood en angst bevinden, en dan veel belooven, maer zoodrae zy 't gevaer te boven zijn , alles vergeten. Hy zeide dan , Ick hebbe gefondigt tegen den HEERE uwen Godt, door het tergen zijner macht, en weigeren van zijn eisch, ende tegen ulieden , door het breken van mijn woord, en het jongstleden fmadelyk uitdrijven van ulieden. 17. Ende nu vergeeft my doch mijne fonde alleen ditmael, zo zal ik niet meer overtreden; ende bidt vyeriglick tot den HEERE uwen Godt, dat hy Hechts defe doot, of doodlyke plage, van my wechneme. 't Kan zijn, dat deze buitengewoon groote en verflindende dieren ook de menfchen geweldig kwetften, en fommigen zelfs doodden ; maer wat daer van zy, zeker was de plage in haer gevolgen doodlyk , en kon daerom met nadruk een dood genoemd worden. 18. Ende hy , te weten Mofe, gingh uyt van Pharao, ende badt vyeriglick tot den HEERE. Beide Mofe en Aaron waren by Pharao geroepen en tot hem ingekomen , beide gingen ze ook zekerlyk t* zamen uit; dcch II. DEEL. II 2  n6 EXODUS X. men ziet hieruit hoe gemeenzaem het is in den ftyl van Mofe, onder de benoeming van den eenen ook den anderen, die 'er natuurlyk toe behoort, mede te begrijpen- 19. Doe keerde de HEERE eenen feer flercken wellen wint , in 't Hebreuwsch een fterken Wind van de Zee , namelyk van de Westerfche, dat is, de Middelland/die Zee ; het was dan, volgens de ligging des lands ten aenzien dier zee , eigenlyk een Noord - weste wind, die hief de fprinckhanen op , gelijk ze gekomen waren, ende wierpfe met kracht in de fchelfzee: in 't Hebreuwsch de Zee van Zuph, dat is van Biezen, de Bieszee; zoo genoemd van de menigte der biezen , die sen derzelver oevers groeide, van welke men veel gebruik mEekte, zelfs tot voortuigen en andere dingen, gelyk we over Kap. 2: 3 hebten aengeteekend; anders wordt deze zee ook de Roode Zee en de Aralifche Golf genoemd : Deze nu lag oostwaerds van Egypten. Dus keerden deze fpringhanen weder van waer zy gekomen waren, en op gelijke wyze door een fterken wind, het beste middel om het land van dat ongedierte te bevrijden ; want waren ze op de ve'den en in de huizen van Egypten geftorven en blijven liggen , zouden ze de lucht niet weinig befmet hebben : nu integendeel weid het land volmaekt daer van gezuiverd, daer en bleef niet een fprinckhaen overigh in alle de lantpalen van Egypten. 20. Doch de HEERE verilockte Pharaos herte, dat hy de kinderen Ifraëls niet en liet trecken. Ziet op Kap. 4: 21. 21. Doe feyde de HEERE tot Mofe; Gods handelwys loopt ook hier af even als in de twee voorige drietallen van plagen ; als Pharao niet alleen te^en de overtuiging van zijn geweten, maer ook tesen zijn gegeven woord handelt, zendt God hem , zonder waerfchouwing, onmiddeJyk een nieuwe plage t' huis : Zoo was het ge'egen geweest met de Derde, met de Zesde, en zoo is bet nu ook ten derden male ge'egen rret deze Negende plage; zonder voorafgaeüde bedreiging, of nadere onderhandeling met Pharao, gaet God voort met de uitvoering zijner getichten, zeggende tot Mofe, Streckt uwen Staf met uwe hant uyt nae den  EXODUS XI. i«5 nen der dienftmaegt, die achter den meulen is: ende alle eerftgeborene des vees. Men bediende zich by de ouden gemeenlyk van hand-molens, om het koorn te malen : dit was een zwaer en onaengenaem werk, en daerom meestal gefchikt voor de geringften onder 't volk, inzonderheid voor flavinnen, en zulken die in den kerker befloten zaten, welke veel al tot hun ftraf kreegen den molen te draijen. De plage dan zou doorgaan in alle de huisgezinnen in welke kinderen waren, van den alleraenzienlykften af tot den allergeringften toe, zelf het vee niet uitgezonderd. 6. Ende, zoo vervolgde Mofe tot Pharao te fpreken, in tegenwoordigheid zijner Hovelingen , daer fal een groot gefchrey zijn in den gantfchen Egyptenlande, desgelijcke noyt geweeft en is, ende defgelijcke niet meer wefen en fal. Geen wonder! Deze was de droevigfte plage onder alle , welke dus verre Egypten getroffen hadden; gelijk alle die met kinderen gezegend zijn en de tederheid der kinder-liefde kennen, ligtelyk by zichzelven beter kunnen gevoelen dan men met woorden kan uitdrukken. In zulk een zieltreffend onheil, dat teffens algemeen was, dat geen één huisgezin der Egyptenaren verfchoonde , moest een gefchrei en gehuil ontftaen, dat geen weergaê kende. 7. Maer by alle kinderen Ifraè'is en fal niet een hont fijn tonge verroeren , van de menfchen af, tot de beeften toe, eene fpreekmanier welke te kennen geeft' de allerdiepfte rust en vrede. In plaets van het luid geklag en gehuil in de Egyptifche huisgezinnen, zou 'er onder de Israëliten zulk eene kalmte wezen, dat zelfs de honden , die op 't minfle onraed ontwaken en blaffen, hun geluid niet zouden laten hooren: mensch noch beest zou onder hen eenig leed wedervaren. Men kan 't ook vertalen, maer tegen de Kinderen Israëls en fal niet een hond zijn tonge verroeren, om hun aenteblaffen, niemand hunner zal eenig onheil bejegenen , van de menfchen af tot de beesten toe; en - zulks zal tot een nieuw en allerovertuigendst teeken zijn, op dat gylieden wetet, dat de HEERE tulTchen de Egyptenaren, ende tuffchen de Ifraëliten eene affonderinge mackt' vergel. Kap. 8; 22. II. DEEL.  126 EXODUS XI. 8. (e) Dan fullen alle defe uwe knechten , deze Hovelingen, tot my afkomen, ende haer voor my met gevoelens van eerbied neygen, feggende, Treckt uyt, gy , en al het volck dat uwe voetflappen volgt, dat is, allen die onder uw geleide zijn, die u als bunnen Hertoch volgen. Eigenlyk ftaet 'er volgens 't Hebreuwsch 't volk dat aen uwe voeten is, 't welk beteekenen kan de achterfte hoede, de ftaert van den trein, in welken zin het dan zeggen wil, dat zy hen allen zouden laten optrekken , tot den laetften man toe: ende, gelijk zy my dan zelve zullen komen verzoeken, zo zal 't ook gefchieden; want daer na fal ick met gansch Israël, en alles wat zy hebben en nog verkrijgen zullen, uytgaen: Hier mede eindigde Mofe zijns reden tot Pharao , ende als hy dit gezegd hadde, gingh hy uyt van Pharao in hitte des toorns, ontftoken in heiligen yver en gramfchap over de verftoktheid des harten, waer mede de Koning dit aenhoorde , en het tergende van zijnen godloozen hoogmoed en weerfpannigheid. 9. Evenwel gebeurde hier niets dan 't geen de Heere te vooren reeds voorzegd hadde, want de Heere had dit van den beginne af aen, Kap. 3: 19, reeds te kennen gegeven; De HEERE dan hadde tot Mofe gefproken, Pharao en fal nae ulieden niet hooren, op dat mijne wonderen in Egyptenlande vermenigvuldigt worden. 10. Ende Mofe ende Aaron hebben ook, ingevolge van hunnen last, zich getrouw van hunnen plicht gekweeten, en alle defe wonderen gedaen voor Pharaos aengefichte : (ƒ) doch de HEERE verhardde Pharaos herte, dat hy de kinderen Ifraè'is - uyt fijnen lande nog niet trecken en liet. Dit wordt niet te vergeefs nogmaels herhaeld, om dat het inderdaed elk die dit leest moet verbazen, hoe Pharao, na zoo vele ondervindingen van Gods macht en waerheid in de vervulling van alle zijne bedreigingen, dezen laetften en zielgrievenden flag nogthands durfde inwachten. Dit was voorzeker niet te begrijpen noch te verklaren, dan daeruit alleen, dat God Pharao, wegens zijne grouwelyke on> der- (t) Exod. xz: 30. C/) Exod- »: **• Ron1, *: '7-  EXODUS XII. I2? Verdrukking, dwinglandye, en weerfpannigheid, aen het oordeel van verblinding en verharding had overgegeven , zoodanig, dat Hy, willende hem om zijne fchreuwende onrechtvaerdigheden verderven, alvoorens op een blijkbare wys verdwaelde. h £ t XII. kapittel. Dit Hoofdjïuk behelst de Injlelling van het Pafcha, ter gelegenheid van de tiende plage, welk heide hier uitvoerig befchreeven word. i DE HEERE nu hadde , eenigen tijd te vooren, tot Mofe ende tot Aaron in Egyptenlande gefproken, denkelyk voor of ter gelegenheid van de aenkondiging der driedaegfche duisternis, op dat Israël, geduurende dezelve, ongehinderd tot da bereiding der Paeschlammeren en hunnen daer op te volgen uittocht zich fchikken mocht; zeker althands is deze verfchijning hun ten minsten vier dagen voor deze laetfte plage gefchiedt, gelijk blijkt uit vergelijking van het 3- met het 6. vs. van dit Kap. De Heere dan had tot hen gefproken, feggende: 2. Defe felve maent Abib, beteekenende een koormir, om dat het koorn met deze maend begon te rijpen en gefneeden te worden, naderhand met en na de tijden van Nehemia werd ze , met een Chaldeuwfchen naem , Nifan genoemd; deze fal ulieden het hooft der maenden zijn: fy fal u de eerfte van de maenden des jaers zijn. Zy was de eerste maend na de nacht - evening in de Lente, overeenkomende met het laetfte van onze Maend Maert en het eerfte deel van April. Dus verre had men, gelijk alle oude Volken in 't Oosten, het jaer geëindigd met de voleindiging van den Koorn- en Wijn-oogst, en het nieuwe jaer aengevangen met de Maend Tifii, welke na de Herfst - nachtevening inviel; maer,van dezen tijd af, en vervolgens, moest het II. deel.  r3s EXODUS XII. den; want de luizen, de booze zwoeren , de hagel, had! mede de.beesten zoo wel als de menfchen getroffen , ja de vijfde plsge, de pest onder het vee had eeniglyk de beesten getroffen , en nogthans wordt geene dezer plagen aengemerkt als een gerichte over de goden der Egyptenaren geoefend. Ook hebben wy meermaels reeds opgemerkt, dat, offchoon de Egyptenaren wel aireede fommig vee , als by voorbeeld Schapen en Runderen, heilig achteden , we nogthans geen blijken vinden, dat het bygeloof der Egyptenaren toen reeds dien trap beklommen had, dat zy dezelve, gelijk in later tijd , voor Goden hielden. Men moet dan hier da afgoden , of derzelver beelden verftaen , 't welk uit vergelijking met Num. 33: 4. ontegenzeglyk blykt. 13. Ende dat bloet fal ulieden tot een teecken zijn aen de huyfen daer gy inne zijt , en tot eene gewisfe verzekering dienen, dat gy verfchoond zult blijven, wanneer ick het bloet ile, fal ick ulieden voorbygaen: ende daer en fal geen plage onder ulieden ten verderve zijn, wanneer ick Egyptenlant flaen fal. God fpreekt hier wederom, als meermaels, van zich zei ven, nae de wyze der menfchen; het moet op een Gode betamelyke wyze verftaen worden : De zin is; dit zal ulieden tot een teeken en zegel zijn, ter verfterking van uw gelove, dat gy zult bevrijd blijven van deze plage, en ook metterdaed vry uitgaen; indien ik be\ inde, dat gy deze mijne inftelling hebt waergenomen , zal ik u verfchoonen i elk uwer , die door my bevonden wordt dit bloed aen zijne deur-posten geftreeken te hebben , zal gewislyk van de plage verfchoond worden. Men meent , en niet zonder grond, dat deze dooding der eerstgeborenen door een foort van pest gefchied is, welke aen dezelve bepaeldelyk en alleen, zonder verdere befmetting, toegebracht werd, en dat God daer toe eenen Engel gebruikt heeft , voor wien dit bloed tot een teeken verftrekte, op dat hy de huizen waeraen dit bloed was mogt kennen, en volgens Gods bevel voorby gaen. Van 't Hebreuwsch Fe/ach, beteekenendc overjlapoi voorby gang, is de naem Pafcha afkomftig. 14. En- 1 1  144- ' EXODUS XII. vreemdelingfchap, ook in Canaen, mede bevat; ook waren inderdaed Abrabam , en Jacob, geduurende hunne vreemdelingfchap, mede in Egypten geweest. Voords moet men deze 430 jaren beginnen te rekenen van Abrahams roeping en komste in Cbarran, in 't land Canaan, van waer af men tot den uittocht uit Egypten juist 430 jaren telt, want van daer af tot op de geboorte van Ifaac, verliepen 25 jaren, Ifaac gewon in den ouderdom van 60 jaren Jacob, en deze was 130 jaren oud toen hy naer Egypten kwam, 't welk te zamen 215 jaren uitmaekt, en even 200 veel jaren zijn 'er verlopen van Israëls komfte in Egypten tot op den uittocht zijner kinderen, zie Kap. c*. en vergel. het aengeteekende op Gen. 15. 13. 41. Ende het gefchiedde ten eynde van de vier hondert ende dertigh jaren: fo is 't even op den felven dagh gefchiet, dat is op éénen enkelen, op den zelfden dag is 't begonnen en voleindigd, dat dit ontzachlyk leger , alle de heyren des HEEREN uyt Egyptenlande gegaen zijn. Dit was voorzeker een verbazende gebeurtenis, en een teeken van de allerbeste orde, waer in zich dit ganfche Leger moet gefchaerd hebben en opgetrokken is, waertoe de verdeeling in Hammen, genachten, en huizen, die onder Israël plaets had , en over alle welke verdeelingen hoofden waren, zeer veel toebracht. 42. Defen nacht fal men den HEERE op het vlijtigfte houden, om dat hyfe uyt Egyptenlande geleydt heeft: dit is de nacht des HEEREN, tot eer en erkentenis zijns naems, die op het vlijtigfte moet gehouden worden , van alle de kinderen Ifraè'is, onder hare gefiachten. 43. Voorder feyde de HEERE tot Mofe ende Aaron, ook dit is of behoort mede tot de infettinge van 't Pafcha, geenes vreemdelings fone, geen afxomeling ait vreemde natiën, die een vreemdeling in Godsdienst blijft, en fal daer van eten. 44. Doch alle knecht van yeder-een , die voor geit gekocht is , en dus uw lijfeigen is , en altoos blijft, na dat gy hem fult beineden en in uw huis voor  EXODUS XII. 145 voor altoos ingelijfd hebben, dan fal hy daer van eten. 45. Geen uytlander, die als vreemdeling onder u ver* Leert of eenigen tijd by u vertoeft, noch huerlingh, die uw lijfeigen niet is, noch zich laet befnijden, en fal daer van eten. 46. In een huys fal 't van elk huisgezin, of van twee te zaemgevoegde huisgezinnen, gegeten worden , gy en lult van den vleefche niet buyten uyt den huyfe dragen , om het tö verdeelen onder onderfcheiden huisgezinnen : (ó) ende gy en fult zelfs geen been daer aen breken ; maer zo gy aen een lam voor uw huisgezin te veel hebt, zo zult ge met een uwer nabuurige huisgezinner te zamen komen in ééne wooning , en het onder één dak eten. Dit was zeer gefchikt ter onderhouding van eene Vriendelyke gemeenfchap, en een band van nauwe vereeniging, als etende van één, en wel van een onverdeeld lam: terwijl het ook een voorbeeldig uitzicht op Christus had, gelijk reeds aengemerkt is- 47^ De gantfche vergaderinge Ifraëls fal het doen, en met elkander dit feest houden. 48. Als nu een vreemdelingh by u verkeert, ende den HEERE het Pafcha houden fal, dat alles wat manlick is , by hem befneden worde , ende dan kome hy daer toe , om dat te houden» ende hy fal wefen als een befneeden ingeboren des lants: maer geen onbefneden fal daer van eten. 49i Eenerley wet zy den ingeborenen, ende den vreemdelingh , die als vreemdelingh in 't midden Van U verkeert. Zo ze beide , ingeboren of vreemdeling, befneeden zijn, mogen ze, van wat volk zy ook herlcomftig zijn, daer van eten, maer een onbefneedene, hy zy een Inge* borene in uw land, of een vreemdeling, zal 'er niet toege* laten worden. 50. Ende alle kinderen Ifraè'is deden ,t i gelijck als de HEERE Mofe ende Aaron geboden hadde» Co) Num". 9: ti. JoU, 19: j& II. DEEL* K  146* EXODUS XIL alfoo deden fy , houdende het Pafcha op de wyze éi hun vs. 3-13. bevolen was , en uittrekkende uit Egypten nae het. woord des Heeren. 51. Ende het gefchiedde, (dit herhaelt Mofe nog eens, om het diep in te prenten, en op dat de aendaebt der lezers, in de volgende geflachten, zich daer op toch wel zou vestigen) het gefchiedde dan even ten felven dage, dat de HEERE de kinderen Ifraëls uit Egyptenlant leydde, nae hare heyren. < Eene gebeurtenis zoo merkwaerdig en uitftekend, dat men kennelyke trekken van derzelver echtheid, uit de overlevering tot andere volken , by ongewijde Schrijvers, als Justinus, Tacitus, vooral Strabo, aentreft. HET XIII. KAPITTEL. Na het verhael van den uittocht der Ifraëlleren uit Egypten , geeft Mofes ons bericht van twee wetten, welké de Heer hun aenftonds heeft voorgefchreeven, betreffende het feest der ongezuurde brooden en de heiliging der eerstgeboornen vs. 1 • 16; vervolgens meldt hy eenige aenmerkelyke byzonderheden , rakende den verderen optocht, vs. 17-22. 1. "T)Oe de kinders van Ifraël te Succoth gekomen waren, vergel. Kap. 12: 37 , fprack de HEERE denkelyk in de Schechinah tot Mofe , feggende : 2. (a) Heylïgt my alle eerltgeboren, door dezelve van het gewoone gebruik aftezonderen, en aen my en mijnen dienst toe te wijden; laet my op deze wys geheiligd zijn alles, wat eenige baermoeder opent, de eerfte vrucht, welke uit het lichaem van eenige moeder voort- 00 Exod. 22: »g. ende 34: 19. Lev. 27: 2$. Num. 3: .ij. ende 8: lp Luc. 2: 23.  Ë X O D Ü S XIII. 147 voortkomt, onder de kinderen Ifraëls, van menfchen ende van beeflen, dat is mijne: alle de eerstgeboornen, zoo van de menfchen , als van het verfchillend vee , moeten als mijn byzonder eigendom befchouwd worden. 3. Voor der, en eer hy van deze wet, rakende de eerstgeboornen, nader onderrichting bekwam, feyde Mofe, buiten allen twijffel op Gods bevel, hem in de zoo even -gemelde verfchijning gegeven, tot den volcke, Gedenckt aen defen felven dagh , in wekken gylieden uyt Egypten , uyt den dienfthuyfe , gegaen zijt; viert daervan telken jare eene zeer plechtige gedachtenis. De gebeurtenis van dezen dag is zoo aenmerkelyk en van zoo veel belang , dat zy nooit in vergetelheid komen moet: want de HEERE heeft u door een ftereke hant, en door zichtbare teekenen van zijn wonderdoend Alvermogen, van hier, uit het diensthuis van Egypten, uytgevoert: daerom, en ter gedachtenis van deze merkwaerdige verlosfing, en fal het gedeeiTemde of gezuurde brood op dezen dag niet gegeten worden. 4. (b) Heden, onthoudt tog den juisten tijd van uwen uitgang uit Egypten , heden gaet gylieden uyt dit diensthuis in de maent Abib, vergel. Kap. 12: 2. 5. Ende het fal gefchieden , als u de HEERE fal gebracht hebben in het lant der Canaaniten, ende der Hethiten, ende der Amoriten, ende der Heviten, ende der Jebufiten, 't welek hy uwen vaderen gefworen heeft u te geven, een lant vloeyende van melck ende honich: fo fult gy defen dienft houden, deze plechtigheid, welke ik aenltonds nader befchrijven zal, gezettelyk waernemen in defer zelfde maent. De Ifraëlyten moesten dezen dienst houden, wanneer zy in het beloofde land zouden gekomen zijn. Hier uit fchijnt men te moeten befluiten, dat zy de wet van het Paeschlam en van het feest der ongezuurde brooden , na dezen dag, niet behoefden te volbrengen, zoo lang zy in de woestijne omzworven. In dit begrip worden wy nog meer C>) Exod. 23: 15. II. DEEL. K 2  148 EXODUS XIII. bevestigd , omdat deze wet van bet Pafcha mede gerekend wordt onder die wetten, welke eerst in Canaan moesten onderhouden werden, Deut. 12: 1-9. 16: 5,6. — In het volgende jaer hebben de Ifraëllers het Pafcha nog eens in de woestijne gevierd, maer dit zal op een byzonder en uitdrukkelyk Goddelyk bevel gefchied zijn, Num. 9: 1,2. (5. Seven dagen, zoo vervolgde Mofes, ter nadere verklaring van deze plechtigheid, tot het volk te fpreken, fult gy ongefuerde brooden eten: ende aen den fevenden' dagh fal den HEERE een feest zijn. Op den eersten en den laetften van deze zeven dagen, moest 'er een plechtig feest gevierd worden ; geduurende de vyf tusfchen beiden infchietende dagen , was het genoeg van het gedeesfemde zich te onthouden , ter gedachtenis van hunnen uittocht uit Egypten, die zoo fchielyk en overijlende was toegegaen , dat zy geenen tijd hadden, om gist by hunne deegklompen te doen, en nog veel minder om dezelve te bakken, Kap. 12: 39. vergel. Kap. 12: 15, 16. 7. Seven dagen fullen ongefuerde \_brooder.~] en by welke in het geheel geene gist gedaen is, om dezelve te doen rijzen, gegeten worden: ende het gedeelTemde en fal 'By u niet gefien worden , ja daer en fal geen fuerdeegh by u geilen worden in alle uwe palen, gy zult alle mogelyke zorg en oplettendheid gebruiken , om voor te komen, dat 'er niets by uw brood kome, het welk hetzelve zoude konnen doen gisten. 8. Ende gy fult uwen fone, opdat hy den oorfprong en het oogmerk dezer Godsdienstige plechtigheid wete, te kennen geven te dien felven dage , op welken gy jaerlyks dit feest zult vieren, feggende: [Dit is] om 't gene de HEERE my gedaen heeft, doe ick uyt Egypten uyttoogh. Dit feest wordt gevierd ter gedachtenis der merkwaerdige verlosfing uit Egyptens dienstbaerheid. 9. Ende 't fal u zijn, zoo zult gy vervolgen tot uwen zoon te fpreken, tot een gedenk teecken op uwe hant, om den uittocht uit Egypten nooit te vergeten, ende tot een gedachtenifle tulïchen uwe oogen, op dat de wet  EXODUS XIV. 155 in hunne vernieling, blijkbaer vertoonen, alfo dat de Egyptenaers door de geroeligfte blijken fullen weten en ondervinden , dat ick de HEERE ben, de eenige en ware God, die u gezonden heb , ende fy , de Ifraëllers deden alfoo, zy legerden zich op die plaets, welke Mofe hun uit s'heeben naem aenwees. 5. Doe nu den Koningh van Egypten wiert geboodfchapt , dat het volck vluchtede , toen men zich uit het ginds en derwaerds trekken der Israëlyten verbeeldde , en den Koning inboezemde , dat zy niet Hechts voor drie dagen naer Hofeb réisden , gelijk zy verzocht hadden, om den heere aldaer te offeren , maer vluchteden , en voornemens fcheenen te zyn , om naer elders te gaen en nooit in Egypten wedertekeeren ; toen deze tijding tot 's Konings ooren kwam , fo is het herte Pharaos ende fijner knechten verandert tegen den volcke zy kwamen tot andere gedachten , en het berouwde hen * dat zy het volk hadden laten trekken , ende fy feyderl tot en onder elkander, Waerom hebben wy dat gedaen , dat wy Ifraël hebben laten trecken , dat fy ons niet en dienden ? Wat hebben wy zottelyk gehandeld , dat wy dit volk hebben laten gaan ? wat hadden wy groote voordeden van hen, en uit hunne dienstbaerheid konnen trekken? ' 6. Ende hy, Pharao, fpande fijnen wagen aen hy liet zijn rijtuig zonder uitftel klaer maken, eende nam'fijn Volck zijne Hovelingen en bedienden met hem , alle die genen, welke gewoon waren hem, by eene gelegenheid als deze, te vergezellen. 7. Ende hy nam fes hondert uytgelefene dat is van de allerbeste Krijgs - wagens, op welke men in dien tijd gewoon was gewapende mannen te plaetzen om te ftrijden, ja alle de Krijgs-wagens van Egypten, zoo veele men 'er met allen fpoed kon in gereedheid brengen , ende de Hooftlieden de Officiers en Bevelhebbers over die alle: Eigenlyk ftaet er de derde over die alle; het kan zijn, dat de Bevelhebbers dezen naem dragen, of omdat zy den derden II. DEEL.  ï56 EXODUS XIV. rang na den Koning bekleedden, of dat zy elk het bevel hadden over een derde gedeelte van de heirmacht. g. Want de HEERE veritockte het herte Pharaos des Konings van Egypten, dat hy de kinderen Ifraëls najaegde: het oogmerk deezer najaging was zekerlyk niet, om de Israëliërs te verflaen , maer om hen van achteren te omfingelen, daer zy de zee voor zich hadden en onoverkomelyke bergen aen beide zijden, om hen langs dezen weg uittehongeren, en, door den honger, te noodzaken , dat zy tot de voorige dienstbaerheid wederkeerden: doch de kinderen Ifraëls waren tegen deze maetregelen genoegzaem beveiligd ; want zy waren door eene hooge hant door de almachtige kracht des Heeren uytgegaen , en die zelfde Jehovah, die hen zoo wonderdadig uit Egypten had uitgeleid, was ook machtig, om hen, in deze bekom-; merlyke omftandigheid, uit te redden. 9. (c) Ende de Egyptenaers jaegdenfe na , ende achterhaeldenfe , daer fy hen gelegert hadden aen de zee, alle Pharaos peerden, wagens, ende fijne ruyters, ende fijn heyr: nevens Pi-hachiroth, voor Baal-Zephon. Hoe kwam Pharao aen alle deze paerden, zou men kunnen vragen , daer alle zijne paerden door de pest waren omgekomen , vergel. Kap. 9: 6? Dan men wete, dat dia pest alleen de paerden gedood had, welke volgens vs. 3 , in het veld en niet® welke in de ftallen waren. 10. Als Pharao zoo naeby gekomen was, dat zy zijne ganfche Krijgsmacht onderfcheidenlyk konden opnemen, fo hieven de kinderen Ifraëls hare oogen met fchrik en ontroering op, ende fiet, de Egyptenaers togen achter haer; ende fy vreefden feer: doe riepen de kinderen Ifraëls tot den HEERE. Het vervolg der gefchiedenis leert duidelyk, dat dit geroep geen gelovig bidden ware, maer een wanhopig gefchreeuw, het welk uit wantrouwen aen de Godlyke macht en hulp voortkwam. Zy waren nu radeloos en wanhopig. 11. En- (V) Jof. H- C  EXODUS XIV. t£f li, Ende fy feydeii , murmurecrende ea iri de tael Van een bitter verwijt, tot Mofe, Hebt gy ons daerom , om dat 'er in Egypten gantfch geene graven en waren, wechgenomen, op dat wy in defe woeftijne fterven fouden ? waerom hebt gy ons dat gedaen, dat gy ons uyt Egypten uytgevoert hebt? Is dit nu de verlosfing, welke gy ons hebt toegezegd? moeten wy in deze akelige woeftijne fterven ? als wy toch van kant moesten , dan hadden wy deze reis niet behoeven te ondernemen; of dacht gy dat 'er in Egypten geene plaets genoeg wezen zoude, om onze doode lijken te begraven ? hebt gy ons daerom in deze woeftijne geleid ? 12. Hebben wy niet genoeg gezegd, dat uwe onderneming zoo rampzalig zoude aflopen? hebben wy het u niet genoeg afgeraden ? Is dit niet het woort , dat wy in Egypten tot u fpraken, feggende, Houdt af van ons, ende laet ons de Egyptenaren dienen? wy zijn te vrede met onze dienstbaerheid, wy hebben geene begeerte om 'er uit verlost te worden. Komt het nu niet juist zoo uit, als wy gedacht en gezegd hebben? hadden wy toch maer naer u en uwe belofte niet gehoord, dan waren wy in deze wanhopige omftandigheid nooit gekomen: want het ware ons beter geweeft den Egyptenaren te dienen dan in defe woeftyne te fterven. 13. Doch de zachtmoedige Mofe bleef bedaerd en feyde, in een volkomen vertrouwen op de Goddelyke macht en hulp, tot den volcke, En vreeft niet, ftaet vafte, zijt welgemoed, ende fiet het heyl des HEEREN' dat hy heden aen ulieden doen fal; wacht maer oP de* zonderlinge verlosfing, welke Jehovah u, voor het einde van dezen dag, zal te weeg brengen, houdt toch moed: want, dat kan ik u verzekeren, zonder dat ik voor als nog de wys' op welke het gefchieden zal, bepalen kan, de verbazende* menigte van gewapende Egyptenaers, die gy heden gefien hebt, die en fuk gy niet weder levendi3 üm in der eeuwigheyt. CO Exod. 6: t. II. DEEL.  i58 Ë X O D Ü S XIV. 14. Zoo veel weet ik, dat alle deze Egyptenaers zullen omkomen , en dat gy 'er niets, hoe genaemd, toe doen zult i De HEERE fal voor en in de plaets van ulieden op eene buitengewoone wyze ftrijden | ende gy fult ftille zijn* 15. Doe feyde de HÈERE uit de Wolk tot Mofe, die ondertusfchen ftille en ernftige gebeden hemelwaerds had opgezonden, Wat roept gy tot my? het is nu de tijd om te geloven en te gehoorzamen, fegt eh belast uit mijnen naem aen den kinderen Ifraëls, dat fy voorttrecken rechtuit naer de Zee. 16. Ende gy, heft uwen ftaf op, ende ftreckt uwe hant uyt over de zee * ende klieftfe, dat is gebied, dat de zee zich ginds en herwaerds verdeele, en op uw woord zal ik dit wonderdadig verfchijufel, doormijn oneindig Alvermogen , te weeg brengen, dat de kinderen Ifraëls door het midden der zee gaen op het drooge. . 17. Ende ick, fiet ick fal het herte der Egyp* tenaren verftocken , dat fy na hen daer ingaen: ende ick fal verheerlickt worden aen Pharao, ende aen al fijn heyr, aen fijne wagenen, ende aen fijne ruyteren. Ik zal dezen hardnekkigen Koning , met zijn ganfche heirleger, op zulk eene wys verdelgen , dat daerin beide mijne macht en rechtvaerdigheid zullen. kenbaer wezen. 18. Ende de Egyptenaers fullen dan, by ondervinding , weten en gevoelig ontwaer worden , dat ick de HÈERE ben, wanneer ick verheerlickt fal worden aen Pharao , aen fijne wagenen , ende aen fijne ruyteren. 19. Ende de Engel Godes, de Zoon van den allerhoogften God , die op eene byzondere wys by Israël , als Geleidsman en Befcbermer tegenwoordig was, in de vuur en wolkkolom , die anders altoos voor het heyr Ifraëls gingh, vertrock, ende gingh achter hen: de wolckencolomne vertrock oock van haer aengefichte , ende ftont achter hen. Men hebbe dit zoo niet te verftaen , als of de Engel des Heeren zich in eene zichtbare gedaente, buiten de wolk, ver-  EXODUS XIV. m vertoonde ; de Engel des heeren was op eene byzondeïe wys in de Wolk tegenwoordig; het vertrek van den Engel en de verplaetfing van de Wolkkolom gefchiedde gelijktijdig. Mofe ondertusfchen verhaelt ons het een en ander onderfchei' denlyk, om ons te doen opmerken; aen den eenen kant, dat de wolk het middel ware van Israëls beveiliging ; en aen den anderen kante, dat het Gods Zoon was, die, door dit middel Israël verlosfen zoude. . 20. Ende fy, de wolk, quam nu, en plaetfte zich in het midden, tuiTchen het leger der Egyptenaren, ende tuffchen het leger Israëls , meer dan waerfchijnlyk is de wolk nu lager naby de aerde nedergedaeld , om eene fcheiding ce maken tusfchen de beide legers , ende de wolcke was te gelijcke duyfternilTe, ende verlichtte den nacht: de lichtende zijde was naer de Israëlyten gekeerd, zodat zy als in den dag verkeerden, maer de-donkere zijde was naer de Egyptenaers, zoodat het, daer het nu inmiddels avond geworden was, voor deze een ftikdonkere nacht was; te meer, omdat het nu reeds eenige dagen was na de volle maen , fo dat d' een tot den anderen niet en naederde den ganfchen nacht. 21 Doe Mofe, gelijk de heer hem geboden had, lijne hant uytftreckte over de zee, f0 dede de HEERE de zee, door zijn wonderdoend alvermogen, wechgaen door eenen flercken ooften wint, dien gantfchen nacht. Geduurende den ganfchen nacht woei het zeer fterk uit den Oosten. Israël was thans gelegerd aen de Westzijde van den Arabifchen zeeboezem, zo dat deze Oosten 'wind natuurlyk gefchikt was, om het water geweldig op te jaegen naer den kant der Israëlleren. Maer de heer bediende zich, van dit middel, om de zee te klieven, zoodanig dat deze Oostenwind, dwars over de zee henen waeiende zijne werking begonnen heeft van den wester-oever , daer Israël gelegerd was, en het water met zulk een geweld gedrukt, dat het eene gedeelte Zuid en het andere Noordwaert» wijken moest; en deze wonderdadige werking zal de Oostenwind fteeds achterwaerds hebben voortgezet tot aen den Oostelyken oever toe, nae mate Israël, in zijne reis over den bo>  EXODUS XIV. i63 eii eerbied , ende geloofden in den HEERE , ende aen Mofe fijnen knecht. Zy vertrouwden voor bet vervolg op s' Heeren machtigen byftand , en niemand twijffelde, of Mofe was, ter hunner verlosfing, van Goj gezonden. Deze doorgang der Ifraè'lijten door de Roode zee is een der meest aenmerkelyke wonderen, welke ons in de Heilige Schrift voorkomen. Wy zullen 'er eenige korte aenmerkingen byvtegen, welke eene 'handleiding geven zullen , ter oplosfing der bedenkingen van het ongeloof. I. Sommigen hebben het ganfche wonderwerk ten eenenmale zoeken wech te nemen, en de geheale gebeurtenis, uit natuurlyke oorzaken , te verklaren. Ten dien einde zoekt men der wereld wijs te maken , dat Mofe niets anders gedaen hebbe, dan Ifraël, langs het ftrand, geduurende de ebbe , aen de zuid - zijde, rondsom den arm van de Roode zee rond te leiden. Om deze zaek te verklaren , zegt, men, dat het, aen d.m westelyken oever der Roode-zee, eb ware op dien tijd, toen de voorgewende doortocht gefchiedde; dat de ebbe het ftrand tot op eenen aenmerkelyken afftand pleege droog te maken; dat Mofe , die met het land zeer bekend was, den tijd van de ebbe nauwkeurig wist waer te nemen,* dat een landwind , die het water zuidwaerds opjoeg , zijne onderneming begunftigde; dat de Egyptenaers , de Ifraëlijten najagende, zich ia den tijd vergist hebben, en daerom door den wederkeerenden vloed overvallen en verdronken zijn. Dan, zonder te ónderzoeken, of de Roode - zee mede hare ebbe en vloed hebbe , het welk door fommigen beweerd en door anderen ontkend wordt, zo is en blijft het ten hoogften ongerijmd , dat Mofe alleen den juisten tijd der ebbe , gefteld zijnde dat 'er werkelyk ebbe en vloed plaets hebbe, zoude geweten hebben , en dat de Egyptenaers vandeze byzonderheid onkundig zouden geweest zijn , en dat van eene zee in hun eigen land en op hunne eigen kusten. Voeg 'er by, dat dit verdichtfel met Mofes verhael lijn- recht ftrijdig zy ; en dit verhael is zoo geloofwzerdjg , dat II. D££t. L 2  i  EXODUS XIV. 105 in. Maer zou Ifraè'I wel dwars door de Roode-zee get gaen en aen de overzijde zijn uitgekomen ? zou men be ook eenvoudig zoo begrijpen moeten, dat zy, ja wel, inde zee zijn ingegaen, ter hunner verlosfing uit de macht der Egyptenaren, en om deze in de wateren te doen omkomen; en dat zy, toen zy ver genoeg waren om deze beide oogmerken te bereiken, rechts of links om zijn wedergekeerd, zodat zy in de zee maer eenen halven maen befchreeven hebben, en aen denzelven westelyken oever zijn uitgekomen, wat hooger of lager , dan de plaets alwaer zy waren ingegaen ? wordt deeze opvatting niet allerduidelykst bevestigd door het eigen verhael van Mofe Num. 33: 8 , dat Ifraël, door de Roode-zee getogen zijnde, weder gekomen zy in de woestijne Etham , die zelfde woestijne daer zy, voor hunnen ingang in de zee, gelegerd waren? Dan dit begrip is met het ganfche beloop van deze gefchiedenis , zoo als die vervolgens wordt opgegeven, blijkbaer ftrijdig. En wat de aengehaeloe plaets Num. 33: 8 aengaet ; tot het rechte verftand van dezelve, dient men te weten, dat de woestijne Etham zich met bepaelde tot den westelyken oever der Roode-zee , maer zich ook zeer ver aen de overzijde van deze zee uitftrekte. Het was één en dezelve woestijne Etham, welke dooreenen arm van de Roode-zee werd doorgefneeden. IV. Eindelyk vraegt men nog, hoe hebben de Ifraëllers die uit 600000 mannen beftonden, buiten de vrouwen dé kinderen, het vee en de have, binnen zulken korten tijd de ganfche breedte van deRoode-zee kunnen doortrekken ? met het aenbreken van den dageraed hadden zy reeds den Oostelyken oever bereikt, en op zijn vroegst waren zy ter middernacht in zee gegaen. De oplosfing dezer vraeg hangt af van de bepaling der breedte, welke de Roode-zee heeft ter plaetfe daer de Ifraëlijten zijn doorgegaen. Volgens de nauwkeungfte berichten, is de zee of de arm van den westelyken zeeboezem, alwaer de Ifraëllers zijn doorgetrokken, niet veel meer dan 3 uuren gaends in de breedte: Wanneer men nu vercnderllelt, dat de Godlyke Almacht eene opening in de zee,gemaekt hebbe, ter wijdte van een uur gaends, laet het z.ch zeer gemakkelyk begrijpen , dat zulk een talrijk le- II. DEEL. L 3  I?o EXODUS XV. zijne wooning, bepalen zoude , en hy drukt zich , naer den flijl der Propheeten, in den voorledenen, in plaets van den toekomenden tijd , uit; als of hy 't reeds voor zijne oogen zag, en om de onfeilbare zekerheid dezer zaek te kennen te geven. 18. De HEERE fal in eeuwigheyt ende gedue» riglick regeeren, niemand tog kan hem, zijne macht en heerfchappye, tegenftaen en hem den throon benemen, wy, en onze nakomelingen, zullen hem daerom altoos als onzen Heer en Koning eerbiedigen en hulde doen. 19. Want de heer heeft onze meest geduchte vyanden 5 op eene wonderdadige wys te ondergebracht, Pharaos peert, met lijnen wagen , met fijne ruyters, zijn in de zee gekomen , ende de HEERE heeft de wateren der zee over hen doen wederkeeren : maer de kinderen Ifraëls zijn op het drooge in 't midden van de zee gegaen. 20. Ende Mirjam de Prophetelïe , (zoo werd zy genaemd , niet alleen , omdat zy de gaef bezat om lofzangen, ter verheerlyking van den hoogen God, op te ftellen , in welken zin het woord Propheteeren genomen wordt, 1 Sam. 10: 6, maer ook omdat zy met den Geest der voorzegging begiftigd was. Uit Mich. 6: 4> vergel. met Num. 12; 2, fchijnt men te moeten befluiten, dat zy, met Mofe en Aaron, eenig deel gehad hebbe aen het beftuur van Ifraël , en dit zal zich veel ligt het naest tot de overige vrouwen bepaeld hebben. Deze Mirjam de Prophetes , Aarons fufter, (misfchien was zy eene halve zuster van Mofe, zijnde met Aaron uit eene andere Moeder geboren) , (k) nam een trommel in hare hant , gelijk men oudtijds gewoon was, ten tijde van groote blijdfehap , wanneer men den heer lofzangen ophefte , vergel. Richt- 11: 3 4- 1 Sam, 18: 6. Pf. 33: 2. 57: 8, 9. ende alle de vrouwen in Ifraël volgden haer voorbeeld, zy gingen uyt, haer na, met trommelen ende met dansfende reyen : want oudtijds plagt men, by vrolyke feesten, in reijen te dansfen, vergeL Richt, n: 34. a Sam. 6: 14- Jer- 3i: 4, 13- 21. Dee (Ie) 1 Sam. 18: 6.  EXODUS XV. ï7i 21. Doe antwoordde Mirjam met de vrouwen, welke haer volgden , haerlieden, dat is Mofe en de zingende mannen. Zy zongen derhalven, mannen en vrouwen, by beurten, het zy met herhaling van dezelfde, het zy van foortga lijke woorden : Althans zy herhaelde het eerfte vers van den lofzang , welke Mofe met de mannen gezongen had, zeggende: Singet den HEERE, want hy is hooglick verheven, hy heeft het peert met fijnen ruyter in de zee geflortet. Denkelyk hebben zy ellkander, ook ten aenzien van het vervolg deezes lieds, geantwoord, en ook de overige verfen by beurten gezongen. • 22. Hier na, nadat Jacobs kinders zich met den buit der Egyptenaren verrijkt, den gemelden lofzang gezongen, en uiisfchien eenigen tijd hadden uitgerust , dede Mofe de Ifraëliten voortreyfen van de fchelfzee af, ende fy trocken uyt tot in de woeftijne Sur: Van deze woestijne is reeds voorheen gefproken Gen. 16: 7. Het is dezelfde woestijne , welke anders met den algemeenen naem van Ethan benoemd wordt, vergel. Num. 33: 8. Sur was de mem van een byzonder gedeelte dezer woestijne , hetwelk verder Oostwaerds van de Roode-zee gelegen was ; ende fy gingen drie dagen in de woeftijne , ende en vonden geen water ; dit was eene zeer groote beproeving voor Ifraël, in eene brandende zandwoestijne. 23. (/) Doe zy drie dagen zonder water , om hunnen dorst en dien van hun vee te lesfchen , gereisd hadden , quamen fy te Mara , welke plaets Mara of bitterheid genaemd werdt, omdat het water brak en ondrinkbaer was : want offchoon zy water vonden, hadden zy 'er doch geen gebruik van , fy en konden het water van Mara niet drincken , want het was bitter: daerom wiert de name deffelven genoemt Mara. Dit vermeerderde hunne ■fmert grootelyks, d ier zy in geen drie dagen hunnen dorst hadden kunnen lesfchen. 24. Doe werd het volk moedeloos , en gaven Mofe, al morrende, de fchuld van hunne radeloze verlegenheid, (0 Num. 33; 8. II. DEEfc.  172 E X O D U S. XV. fchoon de Heer in eene wolk voor hun aengezichte was opgetrokken, om hen in deze plaets der beproeving te brengen; doe murmureerde het volck tegen Mofe, feggende: Wat fullen wy drincken? maek dat wy drinken krijgen, of wy zullen ons aen u wreeken. 25. Hy dan riep , in deze verlegenheid, met ernftige gebeden, tot den HEERE , ende de HEERE wees hem , door eene aenfpraek uit de wolk, een ftuk hout , of eenen boom aen , dat hout wierp hy volgens het bevel, het welk God 'er had bygevoegd, in dat bittere water; en doe wert het water, niet door de kracht van dat hout, maer door Gods wonderdoend Alvermogen, foet «n drinkbaer. Aldaer, ter dezer plaets of by deze gelegenheid , ftelde hy het [volck] , die plichten van onderwerping, welke vs. 26 worden opgegeven, tot eene infettinge, ende recht, dat is tot eene algemeene wet, en eene altoosduurende regel van hun gedrag voor: ende aldaer ver- focht hy het felve; 26. Ende feyde, met eene hoorbare Item uit de wolk, ter nadere verklaring van deze inzetting : Is 't dat gy met ernfl, met een oprecht en gezet voornemen, nae de ftemme des HEEREN uwes Godts hooren fult , ende doen wat recht, billyk en aengenaem is in fijne oogen, ende uwe ooren neygt tot fijne geboden , om deze vlijtig te betrachten , ende houdet alle fijne infettingen: fo en fal ick der kranckheden geene op u leggen , die ick op Egyptenlant geleyt hebbe, 20 zult gy van foortgelyke oordeelen bevrijd blijven , ais die met welke ik de Egyptenaren geirraft heb , om hunne ongehoorzaemheid en hardnekkigheid ; want ick ben de HEERE uwe heelmeefter , die u voor alle ziekten en onheilen beveiligen zal. In deze woorden lag te gelijk eene bedreiging van geduchte oordeelen , zo zy de voetftappen der Egyptenaren na; volgden. 27. Doe zy van Mara verreisd waren, quamen fy te Elim, het welk eene vruchtbare ftreeke was, ende daer waren twaelf waterfonteynen , ende tfeventigh palm-  EXODUS XVI. 173 palmboomen: ende fy legerden hen aldaer aen de wateren. Dit was derhalven de aengenaemfte legerplaets , welke Israël begeeren konde; zy vonden bier overvloed van water, en de palmboomen, welke hier^ in eenen vocbtigen grond, weelig groeiden, verfchaften het volk eene zeer aengename overfchaduwing, zoo voor hun zelf, als voor hun vee. HET XVI. KAPITTEL. Het leger der Israëlieten komt in de woeflijne Sin, aldaer murmureert het volk over gebrek, aen voedfel; vervolgens begon het manna te regenen , het geen, met inmenging van eenige wetten, en gefchiedkundige aenmerkingen , uitvoerig verbaeld wordt. 1. Y)Oc fy van Elim gereyft waren , fo quam de gantfche vergaderinge der kinderen Ifraëls in de woeftijne Sin, welcke is tuffchen Elim ende tuffchen Sinai: wanneer men van de Roode zee naer den berg Sinai reist , moet men deze woeflijne Sin doortrekken. Na hun vertrek evenwel van Elim hebben de Israëliërs nog eene andere legerplaets gehad, eer zy zich in deze woeftijne Sin nederfloegen. Zy waren tusfchen beide nog eerst naer de Roode zee wedergekeerd vergel. Num. 33: 10. De Gefchiedfchrijver gaet dit met ftilzwijgen voorby , nae alle waerfchijnlykheid , omdat 'er op dezen tocht niets zonderlings voorviel. — Zy kwamen althans in de woeftijne Sin aen den vijftienden dagh der tweeder maent, na dat fy uyt Egyptenlande uytgegaeil waren. In de aengename legerplaets te Elim, hebben zy gevoigelyk eenen geruimen tijd uitgerust, eer zy van daer optrokken. 2. Ende de gantfche vergaderinge der kinderen Ifr  174 E X O D Ü S XVI. Ifraè'is murmureerden tegen Mofe, ende tegeiï Aaron in de woeftijne. De murmureering was algemeen , evenwel is ;bet te denken , dat eenige weinigen , die op God vertrouwden , geen deel hadden aen dtze muiterye. 3. (a) Ende de kinderen Ifraëls feyden tot hen, 2y fcbretiwden met een woest getier , als wanhopige menfchen , (V) Och dat wy in Egyptenlande geftorven waren door de hant des HEEREN , door eene van die plagen, met welke de Egyptenaers geflagen zijn , doe wy by de vleefchpotten faten, doe wy tot verfadinge broot „aten ! want gylieden hebt ons uytgeleydt in defe woeftijne, om defe gantfche gemeynte door den honger te dooden. Dat dit gemor ten hoogften misdadig ware, en de verfoeilykfte kenmerken droeg van ondankbaerheid aen God en wantrouwen op zijne machtige befcherming en voorzorg, heeft geen betoog nodig. Hunne tael was ook de tael van onberedeneerde woede. Het is tog gansch onwaerfchijnlyk, dat zy in Egypten, daer zy arme flaven waren, overvloed gehad hebben van alle begeerlyke fpijzen , maer zy verheffen hunnen voorigen ftaet boven de waerheid, opdat de tegenwoordige des te elendiger fchijnen zoude. Jofephus bericht ons, dat het volk nu allen den voor. raed verflonden hadde , wtlken het uit Egypten had medegenomen. Maer, zou men kunnen vragen , hoe konden zy zoo een groot gebrek hebben , daer zy zulke talrijke kudden van vee met zich voerden ? Wy antwoorden , dat zy hun vee begeerden te fparen, te meer, omdat zy niet wisten , hoe veel van hunne kudden zy aen den Heer cp Horeb zouden moeten opofferen ; voeg 'er by, dat al hun vee , zo zy het geflacht en gegeten hadden , niet langer dan eene maend toereikende zoude geweest zijn, om zulk een talrijk leger te voeden, vergel. Num. 11: 21, 22. 4. Doe dit oproer op zijn hevigst was, feyde de HEE- 00 1 Cor. 10: 10. (i) Num. 11: 4.  EXODUS XVL ï?5 HEERE uit de wolk tot Mofe, Siet, ick fal voor Ulieden, voor u en het leger der Israëlyten, een zeker foort van (c) broot of fpijs uyt den lucht- hemel doen regenen : ende het volck fal uytgaen buiten het leger, om deze fpijs te vergaderen ende veriameien elc« ken dagh-mate op fijnen dagh, elk zal zoo veel verza- melen als hy voor eiken dag nodig heeft, op dat ick, door dit middel , het volk van Israël verfoecke en beproeve of het in mijne wet gae, of niet; of het door dit merkwaerdig bewijs van mijne weldadige voorzorg niet zal bewogen worden, om op my te vertrouwei •n mijne geboden te gehoorzamen. 5. Ende 't fal gefchieden op den feften dagh, dat fy bereyden fullen 't gene fy ingebracht fullen hebben ; op eiken zesden dag der weeke zullen zy dat gedeelte der fpijze, het welk zy verzameld hebben, toebereiden door het te koken, te bakken, of op zulk eene andere wys , als zy zullen goedvinden , dat fal dobbel zijn boven 't gene dat fy dagelicks fullen verfamelen: op eiken zesden dag zullen zy tweemael zoo veel inzamelen , als op eenen anderen tijd , opdat zy 'er den zevenden dag ook genoeg aen hebben. 6. Doe de heer dit bericht aen Mofe gegeven bad, feyde Mofe ende Aaron, welken Mofe vooraf van het een en ander verwittigd had, tot alle de kinderen Ifraëls: T'avont dan fult gy weten, dat u de HEERE uyt Egyptenlant uytgeleydt heeft. Op den avond van dezen zelfden dag zult gy, door eene zichtbare proef, overtuigd worden , dat wy u, niet op eigen gezach, maer op het bevel van den Allerhoogften God, uit Egyptenland hebben uitgevoerd, ;en dat die God, op eene buitengewoone wys, voor u zorgt. 7. Ende morgen dan fult gy des HEEREN heerlickheyt fien , en een nieuw bewijs ondervinden van zijn wonderdoend Alvermogen , in het zenden van vleesch en brood uit den Hemel." of liever; gy zult mor- C<0 Pf. 78: 114. ende 105: 40. II. DEEL.  176* EXODUS xvr. gen met eene zichtbare en buitengewoone vertooning v« Gods Majefteit verwaerdigd worden, om u tot ontzach en eerbied optewekken, dewijle hy uwe murmureeringen tegen den HEERE gehoort heeft: want uw ongelovig gemor is hoogst beledigende, voor den Almachtigen en Weldadigen Goj, en wat zijn wy, dat gy tegen ons murmureert? wy zijn maer middelen in Gods hand, wanneer gy tegen ons murmureert, welke flechts werktuigen zijn , murmureert gy inderdaed tegen den God der Goden zeiven. die ons gezonden heeft. 8. Voorder feyde Mofe by herhaling , opdat zijne woorden des te meerder invloed hebben zouden op de harten der Israëlijten : lett toch op het geen ik zeg, Als de HEERE ulieden aen den avont vleefch te eten fal geven-, ende aen den morgen broot tot verfadinge, 't fal zijn om dat de HEERE uwe murmureeringen gehoort heeft, die gy tegen hem murmureert: befchouwt het dan als een blijk, dat de heer op uw gemor gelet heeft: want wat zijn wy, Mofe en Aaron, anders dan dienaers en werktuigen V uwe murmureeringen en zijn niet tegen ons, maer tegen den HEERE. 9. Daer na feyde Mofe tot Aaron, Segt tot de gantfche vergaderinge der kinderen Ifraëls , Naedert voor het aengefichte des HEEREN, beveel het volk nader toetetreden tot het zichtbaer teeken van Gods byzondere tegenwoordigheid in de Wolk: (Het fchijnt toch, dat deze wolk, of wel deszelfs glanzigfte deel boven het hoofden einde des Legers ftond, en naderhand boven den tabernakel), want hy heeft uwe murmureeringen gehoort; hy zal u toonen, dat hy uw ongeloof en hardnekkigheid heeft opgemerkt, en daeromtrent niet onverfchillig zy. 10. Ende het gefchiedde, als Aaron tot de gantfche vergaderinge der kinderen Ifraëls fprack, ende fy haer met hunne aengezichten nae de woeftijne keerden, (d) fo fiet, de heerlickheyt des HEEREN verCrf) Exod. 13: 11.  EXODUS XVI. 177 Verfcheen in de wolcke. Op zulk eene glansrijke en ontzach verwekkende wys , als zy nooit te vooren gezien hadden. 11. Oock heeft of had de HEERE tot Mofe gefproken, in die Goddelyke aenfpraek, welke vs. 5 is aengeteekend, feggende: 12. Ick hebbe der kinderen Ifraëls murmureeringen gehoort, fpreeckt tot hen, feggende, Tusfchen de twee avonden tusfchen 3 en 6 uuren fult gy vleefch eten , ende aen den morgen van den volgenden dag fult gy (  E X O D U S XX. tis harten zou geprent blijven , en zy gelegenheid zouden hebben, hun gemoed onbelemmerd open te zetten, voor alle de iudrukfelen en uitwerkingen van deze erkentenis en godvruchtige overdenking, wilde God eiken zevenden dag als een gedenkdag der volbrachte fchepping gevierd hebben. Zoo trouwens laet God zelf hier op volgen ir. Want (ƒ) in fes dagen heeft de HEERE den hemel, ende de aerde gemaeckt, de zee, ende alles wat daer in is, ende hy ruftte ten fevenden dage: daerom fegende de HEERE den Sabbathdag , dien Hellende tot een dig van zegening en heil, ende heyligde denfelven, vergelijk het aengeteekeade op Gen. 2: 2, 3. Dit hoofd - oogmerk, of deze eerfte en voorname aenleiding tot de heiliging van dezen dag, belettede echter niet, • dat ook andere, en daer aen ondergefchikte inzichten , hier mede konden vereenigd worden, gelijk blijkt uit Deut. 5: 15. Ook dit gebod was van veel belang, dewijl de betrachting van den meest wezenlyken Inhoud, en het zedelyk oogmerk deszelven, het gefchiktfte en voornaemfte middel is ter onderhouding van den Godsdienst onder eene Maetfchappye van menfchen op aerde , en ter bewaring van de gehoorzaemheid aen alle de overige geboden: want, waer de plechtige en gemeenfchappelyke Godsdienstoefening op eenen vastbeftemden tijd ontbreekt, of in de war loopt , aldaer moet noodwendig al het overige vervallen, en eene verwaerloozing van de ganfche Wet ontftaen. 12. (g) Eert , op alle mogelyke wyzen en door alle gepaste middelen en diensten , uwen vader ende uwe moeder, nevens allen die in betrekking tot u eenigzins met dezelve gelijk-ftaen, die in 't kerkelyke, burgerlyke, öf huishoudelyke, over u gefteld zijn; op dat uwe dagen verlengt worden in den lande dat u de HEERE uwe Godt geeft: — Waer tegen overftaet een kort en rampfpoedig leven, in geval van ongehoorzaemheid, ja zelfs, als deze ongehoorzaemheid overftaet tot eene volflagen ver- Cf) Gen. 2: 2. Qg) Mstth. 15: 4. Eph. 6: t, II. SStt. Q 4  2i6* EXODUS XX. achting, onteering, en fchending van Ouders en Overheden^ wordt ze met djn doö"d geftraft. Deze drarg'reden wordt alleen uitdrukkelyk by dit sde ge» boJ gevoegd , om dat dit het eerfte , en ook het voornaemfte of hoofdgebod der 2 tafel is, van welks getrouwe onderhouding ook alle de overige geboden in zeer vele opzichten afbangen : De onderhouding van dt gebod verfpreidt haren invloed over alle de volgende; en , nae mate daer van, kan men ook deze drangreden bctrekkelyk achten tot dezelve , en aenzien als een aendrang van deze ganfche tweede tafel der wet. 13. (Ji) Gy en fult, buiten wettig gezach, by voorbeeld in hals - ftrafbarc misdaden, en in eentn wettigen Oorlog , niet dootflaen, noch u zeiven, noch iemand van uwen naesten; noch ook iets doen 't welk d?er toe kijen kan, gy zult hem niet kwetzen, niet verdrukken, cn hem als door verdriet verteeren, noch door overdaed hem of u zeiven verderven : Ja ook u wachten tegen alle grondbeginfelen van den doodflag , als gramfchap , haet , nijd , en dergtlyke. — Daerentegen, zult gy voor het Lwen van uzelven en van uwen naesten, op alle wyze zerge dragen, het zelve beveiligen, en, zoo veel in u is, dat Z3;ken te veraangenamen. 14. (i) Gy en fult niet echtbreken door oveifpel; en alle andere daeraen grenzende onkuischheden , met alle aenleidingen tot dezelve, zorgvuldig vermijden : — En integendeel de kuischheid, reinheid, matigheid, en eerbaerheid , in uwe hartstochten, gedachten, woorden, gebaerden, kleederen , en ganfche verkeering onder de menfchen, betrachten. 15. Gy en fult niet Helen, noch door geweld, noch door bedrog , iets tot u trekken 't welk u niet gerechtelyk toekomt, van welken aerd het ook wezen moge ; en hier toe zult gy u wachten tegen gierigheid , inhaligheid , of vadfige ledigheid, welke laetfte de bron eener diefachtige armoede of oneerlyke kostwinning is. — Integendeel zult gy door naerftig te arbeiden, in een eerlyk beroep, onder mijnen zegen, aw eigen brood eicn, de belangen uwer naesten als de uwen, (JO M«tb. 5: 11. (Q Matth. 5: 87.  E X O D U S XX. ai? fwen , eerlyk behartigen, en hunnen welvaert bevorderen, ld. Gy en fult , gerechtelyk ondervraegd wordende, met [als] een valsch getuige antwoorden in 't gerichte, of in eenig ander geval, op eenigerlei wyze, geen valfche getuygenifle fpreken tegen uwen naeflen, net hem valschlyk of ligtvaerdig te befchuldigen, of te veroordelen; hem te lasteren; by wege van achterklap kwaed van hem te fpreken; zijn goeden naem te fchenden; hem door onbillyke verwijten en berispingen te grieven; hem te befpotten en te befchimpen ; door beledigende wooidm en uitdagingen tot toorn te verwekken; en wat van dien aert meer is. — Maer, by tegenftelling, zult gy over uwen naesten een billyk en rechtmatig oordeel vellen; zoo veel de waerheid toelaet, wet van hem fpreken; zijn goeden naem tegen de lasteringen of kwade verdenkingen van anderen verdedigen ; en voords in alle uwe woorden en düden de waerheid hulde djen, oprecht zijn in uw fpreken , en uwe tonge dienstbaer maken tot flichtinge van eikanderen. 17. (k) Gy en fult niet begeeren, op eene onwettige wys, zonder recht daer op te hebben, uwes naeilen huys: gy en fult niet begeeren uwes naeflen wijf, noch fijnen dienflknecht, noch fijne dienftmaegt, noch fijnen offe, noch fijnen efel, noch yet dat uwes naeflen is. Na dat God, in de voorgaende geboden, alle verongelijkingen van den naesten, gelijk ook van zich zeiven , met voorden en daden, verboden heeft; zo voegt Hy 'er ten laetften dit gebod by, waer door hy aen alle de voorige geboden die uitgeftrektheid geeft , uit kracht van welke ze ook op de gedachten moeten betrekkelyk gemaekt worden: Hy wil, dat men, ten aenzien van alle de voorgemelde dingen, zelfs geen toeleg in zijn hart zal laten opkomen, veel minder voeden , ter benadeeling van elkander; en veroordeelt over zulks hier meda, als onwettig en zondig, alle zulke inwendige bewegingen des gemoeds, welke uit de verdorven fontein der begeerlykheid opwellen, offchoon ze in't harte blijven, zon- (*■) Rom. 7: 7. II. m&i. O s  tig EXODUS XX. der immer aen het licht te komen , of gevolgd te worden van de beraden toeftemming en 't eindelyk befluit van den wil; vergel. Rom. 7: 7. Dit gebod wordt wel alleen in de tweede Tafel der Wet gevonden, en in de uitbreiding tot de voorwerpen van de tweede tafel bstrekkelyk gemaekt ; doch het kan niettemin, als het laetfte gebod en flot der wet, tot de ganfche wet worden uitgeftrekt: trouwens dit volgt by eene wettige opklimming; want, wordt hier, onder de begeerlykheid, de ge. ■doekte om den naeften kwaed te doen, en alle heimelyke gezindheid en neiging tot overtreding der naestvoorige geboden , afgekeurd en verboden ; veel meer dan moet de gedachte en neiging tot ongehoorzaemheid tegen God, hier onder begreepen worden veroordeeld te zijn. Over zulks wordt die te recht in die uitgeftrekthciJ opgevat, dat ook de minfte lust of gedachte tegen eenig gebod Gods, die in 't harte mogt opkomen, hier mede verboden en veroordeeld wordt. — En integendeel geboden, God eh den naesten lief te hebben uit e:n°rein hart, met eene goede conferentie; God lief te hebben van ganfeher harte, gemoede, met alle krachten, en boven alles, en den naesten als zich zeiven. 18. Ende al het volck fagh en hoorde, het vernam met een gevoeligen indruk en ontzettende gewaerwording, de donderen, ende de blickfemen, ende het geluyt der bafuyne, ende den roockenden bergh. De donder , blixem , en 't geluid der bazuine, had wel opgehouden , geduurende den tijd dat God de wet der 1 o woorden uitfprak; doch, gelijk God met deze ontzachlyke teekenen was nedergekomen, en dezelve de aenkondiging dezer wet deed voorafgaen, zoo fchijnen ze ook terftond, na dat God had uitgefproken, zich weder hervatte hebben. Door de vertooning dezer groote majefteit en heerlykheid , met welke deze wetgeving begonnen en befloten werd, wilde God Israëls aendacht opwekken, het ganfche volk met een allerdiepst ontzach voor Hem, en voor deze Wet in 't byzonder, treffen; op dat zy vooral deze Wet, als de grondwet , in de hoogfte eer zouden houden ; op dat ze, over de vreeslykheid dier Majefteit, welke tot hen fprak, getroffen,  EXODUS XX. 119 fen, te grooter eerbied voor Hem en zijne Wet hebben, en dezelve met dien indruk, van geflachte tot geflachte, bewaren en voortplanten mogten. Doe nu 't Volck, 't welk aen den voet van Sinai ftond, terwijl God tot hen fprak, fulcks fagh, en, van nieuws, het doordringend geluid, der bazuine , onder vreeslyke donderen en blixemen vernam, weken fy af en te rugge naer hunne legerplaetfe, uit vreeze van anderszins door de blixem - vlammen , welke zy op den top des bergs zagen, en die op eene verfchriklyke wyze van daer afvlogen, verteerd te worden, ende Honden van verre. 19. (/) Ende fy feyden tot Mofe , door eenige hunner Oudften, of afgezonderde Hoofden der ftammen, tot Mofe, die in zijne plaetfe, op 't beneden deel van den berg ftaen bleef, aftezenden , zeggende , Spreeckt gy met ons, breng gy de woorden Gods, aengaende al het gene Hy verder ons mogte willen bevelen en bekend maken, tot ons, ende wy fullen nae u hooren, en uwe woorden als des heeren eigen woorden ontvangen , en erkennen dat God door u tot ons fpreekt: Maer laet ons van zulk een ontzachlyke ontmoeting, waer toe wy ons te zwak kennen, verfchoond blijven , ende dat Godt zelf onmiddelyk met ons niet meer en fpreke, op dat wy niet en fterven. Dit beantwoordde in zoo verre aen Gods oogmerk, als het diende , om het bewijs der Godlyke zending van Mofe in hunne harten diep intedrukken en ontwijfelbaer te maken, op dat zy voortaen nae hem gereedlyk in alles hooren mogten; hunne vrees ging echter in een ander opzicht te verre, waer tegen zy eene gepaste vermaning ontvangen in 't volgende vers. 20. Ende Mofe feyde tot den volcke: En vreeft niet, met zulk eene vreeze des doods; u zal geen kwaed overkomen , want Godt is gekomen , op dat hy u verfochte, om te beproeven , of deze geduchte verfchijning dien eerbied, die vreeze en gehoorzaemheid in u zoude voortbrengen, welke Hy billyk van u vordert; om te zien, wie onder u zulk een oprecht voornemen hebben om hem (Ö Deut. 5: 25. Hebr. 12: 19. II. DEEL.  szö EXODUS XX. te gehoorzamen, waerby zy zijne geduchte tegenwoordigheid verdragen kunnen; ja, om u eene Wet te geven, waer door gy beproefd zult worden, of gy Hem inderdaed lief hebt en vreest, gelijk gy zegt en beloofd hebt: Hier toe is God met zulk een luister tot u gekomen, ende ook hier toe heeft Hy die geduchte teekenen zijner Majefteit u doen aenfchouwen, op dat fijne vreefe beftendig voor uw aengefichte foude zijn, dat gy niet en fondigdet, op dat gy van deze vreeslyke openbaring zulk een levendigs vertegenwoordiging in uwe gedachten bewaren, en uwen nakomelingen inprenten zoudt , die u en hen beletten moge van te zondigen, en deze Wet indrukkeloos of ligtvaerdig te overtreden. 21. (tn) Ende het volck ftont van verre: maer Mofe naederde, op Gods bevel , (volgens 't Hebreuws hy werd genaderd, hy werd nader getrokken) opwaerds tot de donckerheyt der Wolke , alwaer Godt op eene allerbyzonderfte wyze tegenwoordig was; om, ingevolge van 't verzoek des volks, van God zeiven hier mede goedgekeurd, da overige woorden , wetten , inzettingen, en voorfchriften uit Gods mond te ontvangen, en van Gods wege aen Israël bekend te maken en te bevelen. 22. Doe feyde de HEERE tot Mofe, Aldus fult gy tot de kinderen Ifraè'Js feggen: Gy hebt gefien en bekend, dat ick het was, die met ulieden van den lucht - hemel, uit de Wolke, op den top des bergs, gefproken hebbe ; Gy hebt alleen eene ftemme gehoord, doch geene gelijkenisfe van een mensch of eenig ander fchepfel gezien: Dit heb ik met opzet alzoo gedaen, daerom bevele ik u: 23. Gy en fult nevens my niet maken eenig ding, om mijn perfoon daer door te verbeelden, of my daer door te dienen: namelyk filveren goden, ende goudene goden en fult gy U niet maken , om dezelve in plaets van my te ftellen, of, om my door die beelden, en alzoo die beelden te gelijk met my, te dienen. God wilde nogmaels afzonderlyk dit verbod infeherpee , als wetende, hoe zeer (m) Exod. 13: 17. Hebr. ia: 18.  Ë X O D Ü S XX. 221 Zeer het volle tot dit misbruik overhelde , en welke fterke verzoekingeh daertoe zy geduurig zouden aentreffen ; vergelijk, nopens het verband tusfchen dit en 't voorige vs., de nadere verklaring welke Mofe geeft Deut. 4: 15. 24. Op dat het even voorgaend gebod te beter hl acht genomen mogt worden, beval God, dat zijne Altaren, welke zy , voor de oprechting des Tabernakels , in de woeftijne mogten bouwen, om Hem te offeren, zoo eenvoudig zouden gemaekt worden als wezen kon, namelyk, flegts van aerdzoden , (n) Maeckt my, zegt Hy, eenen altaer < van aerde , ende offert daer op uwe brand-offeren , ende uwe dahek - offeren , uwe fchapen, ende uwe runderen : aen alle plaetfe daer ick mijnes naems gedachteniffe ftichten fal, over al waer ik u, op uwe reize door de woeftijne, gelegenheid geven zal , om mijns naems plechtig te gedenken en my te dienen, fal ick, tot u komen , u in gunste ontmoeten, ende fal u , ten bewijze van mijn welgevallen , fegenen. 25. (0) Maer indien gy in rotzachtige plaetfen, waer gy de fteenen voor de hand hebt, my eenen fteenen altaer fult maken , fo en-fult gy dien niet bouwen van gehouwen [_fteen~]. 't Is 'er zoo ver af, dat gy met die fraeiheid een grooter eer of heiligheid aen mijnen dienst bewijzen zoudt, dat ik het integendeel dus zal aenmerken, fo gy uw houwyfer daer over verheft, fo fult gy hem ontheyligen. Zo moesten dan de fteenen, even als de aerdzoden, flechts nevens en op elkander gelegd en, zoo goed zy konden, in verband jgefchikt worden. De reden van dit gebod was vermoedelyk , onder anderen; op datze geen gelegenheid mogten hebben , eenige beeldtenisfen op dezelve te graveeren, of in de konst en pracht van hunne Altaren hunne heiligheid te ftellen, en daer na door bygelovigheid die altaren zelve te vereeren, waer toe ze ook zoo ligt en los moesten gemaekt worden , datze ras mogten vervallen, of, zoo drae zy gebruikt waren, weer zouden kunnen zonder moeite (n) Exod. 27:. ! ende38: 1. Qo) Deut. 27: 5. Jof. 8: 30,31. II. DEEL,  222 EXODUS XX. geflecht worden: Anderszins zou Israël gevaer gelopen hebben , door de afzonderlyke ^Altaren afgetrokken te worden van den dienst des Heiligdoms. Het laet zich ondertusfchen ligtelyk van elk begrijpen, dat hier niet gefproken wordt van den ftatelyken Altaer des Heiligdoms , welken God kort hier na beval te maken van Sittim - hout met koper , benevens eenen gouden reuk - altaer. Hier wordt alleen gefproken van die altaren , welke voor de oprigting van den Tabernakel gebruikt zouden worden , als ° ook van die afzonderlyke altaren, welke ook na de oprichting van den Tabernakel, by byzondere gelegenheden gebouwd en gebruikt mogten worden, gelijk men voorbeelden daer van ziet Kap. 24: 4. Richt. 6: 24, 26. 13: 19- 1 Sam. 7: 17. Ï4;| 35. 2 Sam. 24: 25. 1 Kon. 3: 2, 3. 18: jr. 26. Gy en fult oock niet met trappen tot mijnen altaer, dien gy my zult willen bouwen, opklimmen: op dat uwe fchaemte voor hem, of liever op hem, als gy op den trap ftaen zoudt om het hout en de offerande op den altaer te fchikken, niet ontdeckt en worde voor de oogen der aenfehouwers die beneden ftonden. In dien tijd droegen ook de Mannen, even als de Vrouwen, veel al lange losfe' kleederen, welke, 't zy ze los hingen, 't zy ze opgegord wierden, toch altoos zoo laeg nederwaerds afhingen, dat ze de fchaem - deelen genoegzaem bedekten : God wilde allen fchijn van, en aenleiding tot onzedigheid en onbefchaemdheid, welke in fommige zoogenaemde Godsdienftige plechtigheden der Heidenen zoo gemeenzaem geweest zijn, doen vermijden , en zijn afkeer daer van betoonen. De Alt;.** moest dan flegts zoo hoog zijn, dat de offeraer, op den grond ftaende, het hout en offer daer op fchikken kon , of anders langs een hellend vlak derwaerds opklimmen. Aen den Altaer van Ezechiel waren nogthans trappen, Kap. 43: 17. ook meent men uit de hoogte van 1 o ellen, welke de Brand-altaer in den Tempel van Salomo had, 2 Chron. 4: u dat daer aen noodwendig trappen geweest zijn, doch dat deze trappen zoo breed waren, en elk derzelve zoo weinig hoogte had, dat men zonder het hier bedoelde gevaer dezelve beklimmen kon: Doch sien moet ook. opmerken, dat God vervolgends by de toerusting des  Ho EXODUS XXL 15. [dj Sowie, in grammen moede, legen zijne ouders opftaet, en zijne eerbied en verplichting jegens dezelve zoo verre vergeet, dat hy zich niet ontziet fijnen vader, ofte fijne moeder aentevallen, zoodat hy dezelve ilaèt, (nietj gelijk vs. 12. Jlaetdat hyofzy fterft, maer blootlyk tie c\ns fiact ■ met of1 zonder verwonding); zulk eene belediging wil ik gelijk gefield hebben met eenen gemeenen doodflag , en daerom, die fal eveneens geftraft, en fekerlick gedoodt worden. Maer moest het louter flaen zoo ftreng gewroken worden; wat ftraf ftond 'er dan wel op den doodflag, of moord der Ouders? Solon eens gevraegd zijnde, waerom hy,in het t'zamenflcl zijner wetten op den Ouders-moord geen ftraf gefield had? gaf ten antwoord, „ dat hy niet geloofde, „ dat iemand tot die onmenschlyke grouwel-daed vervallen ,, konde". Wat hier van zy; wy mogen denken, God heeft vermoedelyk dit geval niet willen aenroeren, om dat het te grouwlyk is daer aen zelfs te denken, te onnatuurlyk om 't van een mensch, die by zijne zinnen is, te onderftellen: we vinden ook, zoo veel we ons herinneren, in de gefchiedenisfen der H. Schrift, niet één geval van dien aert; of men moest daer toe eenigzins willen brengen 't -geval van Abfalom in den krijg tegen zijnen Vader, 't welk echter toe de uitvoering niet gekomen is. Ondertusfchen , wanneer zoodanig een geval mogt gebeuren , zo werkte de algemeene ftrafwet, vs. 12, die in de wyze van uitvoering door de Richters, nae vereisch der omftandigheden , moest verzwaerd worden. Het tweede geval, aen den doodflag gelijk, is 't geen *er volgt. 16. Voorder, So wie eenen menfche Heelt, uit zijne broederen, vergel. Deut. 24: 7., (want was 't een vreemdeling of flaef, die in eens anders dienst was.» dan viel het onder de wetten op den diefftal) maer wie een Israëliet geftolen had, 't zy met oogmerk om hem aen de vreem- OQ Match. 15: 4.  EXODUS XXL 241 vreemden te verkopen, dat hy zulks reeds gedaen most hebben, en dien geftolen Israëlijt al verkocht heeft, ofte dat hy nog in fijne hant gevonden wort, die fal fekerlick gedoodt worden; want zulk een menfchendief en wechvoerder zijner broederen was niet beter, maer in fommige opzichten erger, dan een doodflager: het verlies van vryheid, en derzelver verwisfeling met eeuwigduurende flavernye.en dat ondereen Heidensch volk, ftond gelijk met, en was in fommige opzichten erger dan, 't verlies van 't leven. Hier op volgt een derde geval van gelijke ftraf beterheid. 17. (e) Wie oock fijnen vader, ofte fijne moeder vloeckt , met beledigende fmaed- en lasterwoorden hun bejegent, en kwaed toewenscht; al wie zulken, wien men naest God het leven fchuldig is, door wier tedere zorg men in de dagen zijner jeugd is opgekweekt, aen wier borsten men gelaefd, door wier zweet en arbeid men gevoed is, en aen welke men ontelbare weldaden te danken heeft, al wie zoo verre de betamelykheid en alle natuurlyke aendoening vergeet en vertreedt, dat hy dezulken vloekt, die fal als een onnatuurlyk lid uit de maetfchappye der menfchen verbannen, en fekerlick gedoodt worden. Zoo wilde God op de nadruklykfte wy^e zorg dragen voor de veiligheid der maetfchappye, en de meest verwoestende wandaden met de zwaerfte ftraf beteugelen. Maer nu volgen hier op eenige ftraf-wetten tegen een minder foort van beledigingen of misdaden, die nae mate van derzelver zwaer. heid, gevolgen, en de perfonen daer in betrokken, on. derfcheidenlyk moesten gewroken worden. 18. Ende wanneer twee of meer mannen (waer onder ook de vrouwen begreepen worden) met elkander twiflen, en die twist tot dadelykheden uitbarst, zoodat ze handgemeen worden; ende d'een flaet^ den anderen, by voorbeeld met eenen fteen , die doorgaends by de hand is, dewijl menfchen, in hunne oplopendheid, het eerfte dat hun voorkomt gewoon zijn optevatten^ één ding wordt Cf) Lev. 20: 9. Spr. 20: 20. Matth. 15: 4, Mara. 17: to. XL DEEl. Q_ K  Ha EXODUS. XXI. hier voor alle genoemd, en dus ook een ftok en alle ander befchadigend werktuig daer onder begreepen: ofte ook de een flaet den ander met eene bloote vuyfl, ende treft hem met eenige verwonding ; doch hy en fterft niet, maer valt nogthans wegens de hem toegebrachte ftooten of wonden te bedde: lp. Indien de wonde of het toegebracht ongemak geneeslyk, immers niet doodlyk was, indien hy weder-opIlaet, ende op ftrate gaet, al was 't dan ook Hechts by fijnen ftock, zoo dat hy 'er eenig ongemak van overhoudt; fo fal hy die hem floegh, onfchuldigh aen doodflag gerekend worden te zijn, en daer over niet ter dood mogen veroordeeld worden, al ware het ook, dat de geflagene daer na weder inftortte en ftierf, want dit kon door eigen verzuim, of andere bykome'nde toevallen veroorzaekt worden; als de gekwetfte weer zoo ver herftelde, dat hy eenmael de flraet weer betreden bad, was de belediger geen doodflager; alleen fal hy tot boete geven 't gene hy, die geflagen was, verfuymt heeft; de fchade, die hy daerdoor in zijn tijdlyk beroep geleden mogt hebben, geduurende zijn onvermogen om 't zelve wegens de wonde of ongemakken waertenemen , zal de belediger hebben te vergoeden, ende hy fal hem daerenboven volkomelick laten heelen: indien derhalven de toegebrachte wonde in zoo verre onherftelbaer was dat ze hem voor altoos onbekwaem maekte, moest de vergoeding der fchade daernae gefchat worden; doch gebeurde het, dat de gewonde, te bedde gevallen zijnde, het beftierf, dan behoorde het geval tot de wet in 't 12 vers gegeven. 20. Wanneer oock yemant fijnen dienftknecht ofte fijne dienftmaegt , onbepaeld , 'c zy dezelve Hebreuwfchen , 't zy ze vreemden van afkomst zijn, met eenen ftock, of een dergeiyk wapentuig van kastijding, flaet gelijk dikwijls plaeis kon hebben ; want de dienstboden ftonden by de Israëliten, gelijk in 't algemeen by alle de Oosterlingen , onder eene ftrenge orde en tucht, en mogten van hunne heeren ook met flagen tot hunnen plicht gedreeven , of over verzuimen geftraft worden: Evenwel God ftond  EXODUS XXI. 243 ftond onder zijn volk de fhvernye in zulk een tnp niet toe, als dezelve onder de overige volken, en ook naderhand onder de Romeinen getrokken werd, onder welke de heeren het recht van leven en dood over de flaven oefenden; zulk een willekeurig en fouverain gezach was onder Israël niet geoorlofd : Wanneer dan (zegt Ifraëls Wetgever) iemand eenen zijner dienstboden flaet met een ftok , dat hy onder fijne liant fterft: die fal fekerlick gewroken worden, volgens de altoosduurende wet van Moaci, en de algemeene uitfpraek, vers 12. 21. Maer foo het gebeurt, dat hy of zy die van den heer deeriyk geflagen was, nochtans eenen dagh, ofte twee dagen , dat is éénen dag en éénen nacht, over eynde , in 't Hebr. ftaende , dat is , in het leven blijft, al volgde 'er dan de dood op, fo en fal hy niet gewroken worden, of daer over aenfprekelyk zijn voor den wereldlyken Richter; hy Weef gewis voor God, dia het harte kent, en als Opperrichter aller daden zal oordeelen, verantwoording daer over fchuldig, in zoo verre hy doör wreedheid of moedwil de wet der liefde overtrad; doch wat de burgerlyke Staetsgefteldheid en Regeering betrof, waer van deze wetten eigenlyk maer fpreken, kon men ° zulken hier geen ftraf daer over aendoen, immers niet, in* gevalle de flag met een ftok of iets dergelijks, en niet met een zwaerd of eenig moord-geweer was toegebracht; want hy is fijn geit; hy had dezen dienstknecht of dienstmaegd' met zijn geld gekocht, en ftrafte dus door dit verlies zich zeiven; ook was zulk een gekochte met zijn geld eenigzin* zijn eigen goed, waerop hy eenig recht had, en zoo lang de uitoefening van dat recht niet blijkbaer buiten de palen liep, was het voor den wereldlyken Richter niet ftrafbaer. Hierin was dan een dienstknecht minder dan een vrye, wiens bloed evenwel moest gewroken worden, al was hy eerst nae twee en meer dagen na de bekomen wonde geftorven, vs. 19. De reden van dit onderfcheid is billyk; omdat de eene Israëlijt geen recht of bevoegdheid had om den anderen te flaen, maer een heer wel recht had om zijnen knecht of dienstmaegd te flaen, wanneer zy zulks II. DEEL, Q 2  EXODUS XXI. verdienden: Dewiil nu in 't geval, wanneer de dienstbare de geleeden ftraf beftierf, altijd moest onderfteld worden, dat dezelve fiagen verdiend had, en het ook ligtelyk kon gebeuren, dit de zoodanige den, heer door grove misflagen hooglyk beledigd, en tot toorn verwekt had; zo kon dit zoo fterk niet gewroken- worden, ten ware het zoo verre ging, dat hy of zy onder ziine handen het beftierf, en 'er dus eene blijkbare boosaertigheid of onmatige wreedheid onder liep; in dat geval ftonden zy gelijk met eenen vryén , wiens bloed als dan gewroken moest worden ; maer anders werd de heer, zoo veel de tijdtyke ftraf aengaet, gerekend, zijn misflag genoeg te boeten door 't verlies van zijnen knecht of dienstmaegd, van welke hy zich door den dood^ beroofd vond. Zoo wilde God wijslyk.aen den eenen kant, zorgen voor de dienstba-en, dat zy riet te hard behandeld wierden, en palen ftellen aen de wreedheid en onbefcheidenheid der heeren (en ook der vrouwen die mede daer onder, gelijk van zelfs fpreekt, begreepen zijn) : Aen den anderen kant wilde God ook waken tegen den opftand en de ftoutheid der dienstbaren, en eenige plaets voor ftrenge tucht en vreeze overlaten. 22. Onder de blijken van des Wetgevers wijsheid en goedheid is ook de zorge die Hy draegt voor de zwangere vrouwen, dat haer geen leed gefchiedde, waer door al ligt de boom en de vrucht beide zouden vernield worden, tot aenmerkelyke fchade voor de maetfchappye. De gevallen waerin, en de wyzen waerop dit al kon gefchieden, zijn menigvuldig; de wetgever noemt 'er alleen één tot een voorbeeld: Wanneer nu mannen kijven, ende flaen een fwangere vrouwe, die zich daerby toevallig bevond, of zulks vernemende toefchoot, 't zy om haren man te hulp te komen, 't zy om de twisters van elkander te fcheiden, 't zy dat ze op eenige andere wyze daerin betrokken ware; wanneer dan een der twisters zulk eene vrouwe, haren gezegenden ftaet niet ontziende,'flaet, fchopt, flingert, of op eenige andere wyze mishandelt, dat haer de vrucht afgaet, by wege van miskraem; doch geen dootlick verderf en zy , 't zy aen de vrouwe , zoo dat zy het befterve, het zy ook aen de vrucht, zoo dat die vrucht niet onmiddelyk door  EXODUS XXI. 245 door den toegebrachten ftag of floot in 's moeders lichaem doodlyk gekwetst was, maer alleenlyk door de ontijdige bevalling of misgeboorte het leven verlooren had," fo. fal hy, die haer mishandeld heeft, fekerlick geftraft worden, en wel in diervoege, gelijck als hem der vrouwen man oplegt, die het hoofd en de befchermer zijner vrouwe is , en als Vader in zijn beste goed, en zijne verwachting op een zaed, fchade leed. Evenwel hy mogt zijn eigen Richter in de zen niet wezen; zijn eisch moest ook zoo redenlyk en evenredig zijn, dat zy het licht mogt konnen veelen, en door gewettigde perfonen billyk gekeurd wierde; hierom wordt, 'er by- ■ gevoegd, ende hy fal 't geven door, dat is nae uitwijzing van de Richteren, aen welke de man der beledigde vrouwe het geval moest aendienen; deze moesten hem recht verzorgen, en maken, dat zijn eisch door den fchuldenaer in alle redenlykheid voldaen wierde. 23. Maer, was het geval anders, indiender een dootlick verderf zal zijn, het zy aen de Moeder, het zy aen de vrucht op de bovengezegde wyze , fo fult gy geven ziele voor ziele: Dit was allerbillykst , want beftierf de Moeder het, dan was de zaek reeds geweezen vs. 12. vergeleeken met onze aenteekening op vs. 1 0. En was het Kind getroffen, en in 's moeders buüc ter dood gebracht, dan was 't gewis met het hoogfte recht ftrafbaer; een onnozel wicht, dat nog geen deel had aen het licht der wereld, in eene wooning die als 't ware de natuur, tot deszelfs beveiliging, diep verborgen heeft, te dooden, vorderde deze ftraf. 24. Hier mede verbindt Israëls Wetgever , als by eene zeer gepaste gelegenheid, de algemeene wet der wedervergelding, (ƒ) Ooge voor ooge: tant voor tant, hant voor hant, voet voor voet: 25. Brant voor brant vergel. Kap. 22:6., wonde voor wonde; buyle voor buyle. Omtrent deze beruchte wet der wedervergelding, moeten wy de volgende dingen opmerken: (1) Dat oog, tand, voet enz. alle flechts tot voorbeelden genoemd worden, waeronder alle andere beledigingen begreepen zijn. (ƒ> Lev. 24: ao: Deut. 19: 91. Matth. 5: 38. II. DEEL. 3  246* EXODUS XXL O) Dat deze wet alleen in kracht werken kan in gevallen van opzet, of onverfchoonbare onvoorzichtigheid: Anderszins fpreekt het van zelfs, dat ze nae vereisch der omftandigheden met matiging moet worden toegepast, vergel. vs. 13. (3) Dat die verge'ding niet altoos nae de letter moet of kan uitgelegd worden, iemand kon, by voorbeeld, geen tand in zijnen mond hebben, om daer mede den uitgefloten tand van zijnen beledigden te boeten; het zelfde geldt ook vooral in brandflkhting: de wet bedoelt alleen eene evenredige vergelding, vergel. Richt. 15: 10. De meeste dier gevallen konden met geld geboet worden, en zulks beter en voordeeliger voor den beledigden dan.anders: by voorbeeld; een rijk man had eenen behceftigen den arm gebroken , deze laetfte zou weinig baet hebben by het breken van den arm des rijken tot vergelding ; maer zeker verkiezen, dat de1 veroorzaekte fchade met geld beloond wierde, vergel. vs. 19. 'Er was echter reden voor die uitdrukking der wet, deze is in de zaek gegrond, en die verplichting moet in den grond ook blijven, oog voor oog enz., en moet ook, uitgevoerd worden , zo de belediger weigert op eene andere wyze voldoening te geven. Het wil dan zeggen : „ Indien iemand een anderen zijn oog, tand, enz. uit»> ftoot> en weigert zijn party e te vrede te ftellen door eene „ evenredige geëischte vergoeding, mag en moet hy nae deze „ wet der vergelding geftraft worden, ooge om ooge enz." (4) . Dat God hier mede geenszins de eigen - wraek gebiedt of toelaet, maer deze wet onmiddelyk verbindt met, en betrekkelyk maekt tot, het laetstgenoemde in het even voorgaende geval, hy zal het geven door de Richteren. (5) . Dat God ook zelfs de vordering der richterlyke wraek den beledigden perfonen niet aenprijst noch beveelt, als of iemand, die gekwetst of op eenige wys beledigd en benadeeld was, deze wet volftrekt moest te bate nemen en de wedervergelding moest eifchen: De Joden in later tijden namen, door misbruik, aenleiding uit deze wet tot eigen-wraek, en leiden dezelve zoo uit, als of het prijslyk, ja geboden was, zonder eenige meedogendheid, op eigen gezach, alle beledigingen te vergelden: Hier over worden zy van den Heiland beftraft, Matth. 5": 38. alwaer Christus, niet deze wet zelve, maer de  EXODUS XXI. 247 de uitlegging en overlevering der Joden over dezelve af keurt, kerende, dat d;e wet geenszins de liefde en vergevingsgezindheid mogt uitfluiten. Die wet nogthans, als een Burger, wet befchouwd, was en blijft in den Burgerflaet noodzakelyk ter beteugeling van misdaden en boosdoenders; zonder zulk eene wet was niemand veilig; het Christendom zelfs veroordeelt de uitvoering daer van niet in alle openbare fchendiagen en beledigingen van de rechten der menschlykheid, maer gebiedt ze zelfs. Doch in alle perfoneele beledigingen, waer by men vergeving kan oefenen,. is het edelmoediger te vergeven , en dit vordert de wet der liefde, die in kracht ook de wet van 't Christendom is; maer, volgens de rechten van een Burger , behoeft men het niet te doen, maer kan volgens deze wet zich vergelding doen bezorgen: De wet daeromtrent is volftrekt noodzakelyk tot veiligheid van den Staet, fchoon de uitvoering aen de befcheidenheid des beledigden vry ge* laten wordt. God zelf heeft deze wet menigmael gehandhaefd en uitgevoerd-aen perfonen, die de macht des wereldlyken Richters ontwasfen waren , gelijk men ziet in Adonibezek, Richt. 1:7. in David , wiens overfpel in de bloedfchande zijner dochter Thamar en de fehending zijner bywijven , t'huis gezocht werd ; en in meer anderen. 26. Deze wet der wedervergelding wil God ook toegepast hebben op de dienstbaren , ten hunnen br.te; zeggende: Wanneer oock yemant fijnes dienftknechts ooge, of fijner dienflmaegt ooge flaet, ende verderftfe : hy fal hem vry laten gaen voor fijn ooge. 27. Ende indien hy fijnes dienftknechts tant, of fijner dienftmaegt tant uytflaet: fo fal hy hem vrylaten voor fijnen tant. Oog en Tand worden hier wederom flechts ten voorbedde genoemd, en 'er is veel wijsheid in deze keuze : Het Oog is een der edelfte en nuttigfte leden ; de Tand een der geringften: het voornaemfte en 't geringfte wordt hier genoemd, waeronder al hetgeen dat daer tusfchen beide is , hand , voet, duim, vinger, enz. begreepen wordt; zoo nogthans, dat 'er bepaeldelyk verminkingen alleen bedoeld worden , die onherftelbaer waren, waerby zy eenig lid verlooren dat niet te herkrijgen was ; andere ver • II. DEEL. Q 4  248 EXODUS XXI. wondingen," die geneesbaer waren, worden hier onder in dit geval niet begreepen; maer alle verminkingen , al ware het flegts de uitfloting van eenen tand ,- moest de heer boeten met een volflagen vrylating ; het welk niet weinig dienen moest, om de heeren hunne dienstboden bedachtzaem te doen behandelen en ftraffen. 28. (g) Ende wanneer eenig vee , onder de macht van menfchen flaende, by voorbeeld een offe, eenen man ofte vrouwe floot, dat hy fterft : fo fal de offe fekerlick gefleenigt worden, ende fijn vleefch en fal niet gegeten worden, maer de heere des offes, zo hy te vooren niet geweten heeft , dat hy kwaedaertig en ftootig was, fal onfchuldigh zijn. 29. Maer indien de offe te vooren ftootigh geweeft is, ende is fulcks fijnen heere overtuygt geweeft , ende hy hem niet bewaert en heeft, ende hy doodet eenen man ofte vrouwe: fo fal die ofle gefleenigt worden , ende fijn heere fal oock gedoodt worden : Want zulk een verzuim is eene onverfchoonbare onvoorzichtigheid , en moedwillige veroorzaking van fchade; zulk een eigenaer moet gerekend worden moedwillig levensgevaer aen zijnen evenmensch toegebracht te hebben. Het verdient opmerking, dat God, in beide deze gevallen , ook het dier wilde gedood hebben , en wel met een foort van richterlyke ftraf, door fteeniging, zonder dat deszelfs vleesch mogt gegeten worden : Het eerfte was natuurlyk , want, dewijl de dieren ten nutte en dienst van de menfchen oorfpronglyk gefchapen zijn , mogen zy verdelgd worden zoodrae zy fchaden, gelijk wy gewoon zijn alle fchadelyke dieren te dooden; en dit moest hier te meer gefchie den, om dat een os, van zulk eene geaertheid, nog meer dergelyke ongelukken zou kunnen veroorzaken: Het laetfte was zeer gefchikt, om den affchrik tegen allen manflag te dieper in te prenten, en van het mindere tot het meerdere een gevolg te doen trekken ; wilde God aen -een dier, dat redenloos was , hec bloed des menfchen gewroken hebben , hoe veel Ce) Gen. 9: 5.  EXODUS XXI. 240 veel meer moest en zou het dan van de hand des menfchen geëischt worden ! 30. Evenwel, in 't geval 't welk vs. 20 gefield wordt, wilde God eenige matiging toelaten , waerby zulk eenen onbedachtzamen eigenaer des osfes, in plaets van de doodftraf, eene geldboete, nae de fchatting der Richters, kon worden opgelegd : Indien de omftandigheden van 't geval eenige verfchooning gedogen , by voorbeeld dat de osfe wel bewaerd, maer losgebroken, of door de achteloosheid van eenen knecht uitgelopen was ; of wanneer de nabeftaenden en bloedwrekers van den gedoodden niet op het ftrengfte recht ftaen, maer te vrede zijn dat hem lofgelt opgeleyt wort, fo fal hy tot lolïinge fijner ziele geven, nae alles dat hem fal opgeleyt worden door de Richters. 31. 't Zy dat hy eenen fone geflooten heeft, ofte eene dochter geftooten heeft, nae dat recht fal hem gedaen worden. God laet dit aen de wijsheid der Richters over , om in de gevallen te bepalen , of de omftandigheden zulk eene matiging toelieten; als ook om nae derzelver aert de grootte van den losprijs te beftemmen. Waer van echter alle moetwillige doodflagen volftrekt waren uitgefloten vs. 12, 14 en Num. 35: 31. 32. Indien de offe eenen knecht ofte dienftmaegt floot: hy, de Heer van dien os, fal fijnen, namelyk des doodgeftoten knechts, heere dertigh filverlingen geven, ende de offe fal gefleenigt worden. 33. Ende wanneer yemant eenen kuyl of put by gelegenheid opent , en vergeet of verzuimt dien weder te fluiten, ofte wanneer yemant van nieuws eenen kuyl graeft , namelyk aen den gemeenen weg , of in 't open veld, waer over in 't Sabbath-jaer 't vee lopen mogt, ende hy deckt hem niet toe : ende een offe ofte efel van eenen anderen valt daer in: 34. De heere des kuyls fal 't vergelden nae de waerde van het beest, volgens de fchatting van den Richter; hy fal den heere deffelven 't geit wederkeeren: doch dat doode fal fijne wefen. 35. Wanneer nu yemants offe of ander vee, van II. DEEL. 5  EXODUS XXII. 253 Woone fpreekwys , het zevenvoudig voor veelmalen te bezigen. 5. Wanneer yemant een velt, • ofte wijngaert, of eenigen anderen lloomgaerd, na den ingezamelden oogst , door zün vee laet afweyden , ende hy fijn beeft [daer inne~] drijft , en onder dat voorwendfel het daer henen richt , dat het in eenes anderen velt weyde, buiten een Sabbaths jaer : die fal 't van 't befte fijnes velts, ende van 't befte fijnes olijf- of wijngaerts wedergeven , door dezelve voor het vee van zijnen befchadigden naesten interuimen, of uit het beste van den oogst welken hy daer van heeft ingezameld, moeten vergoeden. De Joodfche meesters ftrekken dit zoo verre uit, dat zy daer onder verboden achten , konijnen of dergelijk klein gedierte, te mogen houden of los te laten lopen, naby de koornvelden, wijngaerden, of olijfkvveekeryen hunner gebuuren. Althans , de Wetgever wilde met deze verordening elk zorgvuldig maken omtrent zijn vee, dat het, tot voorkoming van twist en wrevel, de landeryen zijner nabuuren niet mogt befchadigen. 6. Wanneer iemand een vyer op zijn eigen grond, of'op den gemeenen weg, aenfteekt, en geen zorge draegt, dat het zijnen nabuur niet befchadige ; maer zoo onvoorzichtig daer mede te werk gaet, dat het verder uytgaet tn zich verfpreidt , ende het vatt , by voorbeeld de doornenhage van den naestgelegen akker, en (leekt alzoo over, en breidt zich uit, fo dat de koornhoop verteert wort, ofte 't ftaende koorn , ofte 't gras, hooi, en 't geen verder op of aen het velt mogt brandbaer bevonden worden : hy die den brant heeft aengefteken , al waj het niet met zulk een oogmerk, fal 't nogthans volkomelick wedergeven , of, zo hy niet heeft, zal hy, gelijk in dergelyke gevallen, verkocht worden. 7. Wanneer yemant fijnen naeften geit, of vaten van huisraed of andere dingen, te bewaren geeft, ende 't wort uyt dies mans huys geftolen : indien de dief gevonden wort, hy fal 't dobbel, gelijk in alle diefftallen, door welke iets uit den huize geftolen werd, wedergeven, zonder dat de Bewaerder daer over verder aenfprekelyk zal zijn.' II. DEEL.  454 EXODUS XXII. 8- Maer indien de dief niet gevonden en wort fo fal de heere des huyfes tot de goden, of Rich! ters, gebracht, en nauwkeurig onderzocht worden of hy niet fijne hant aen fijnes naeflen have geleyt', en zich aen zijns naestens eigendom vergreepen en heeft; het zy door zelf dat toevertrouwde gebruikt en verdonkerd, of tot zijn voordeel aen anderen kwijtgemaekt, of met den dief x gedeeld te hebben , of door onachtzaemheid het te hebben laten Men : In alle welke gevallen de Richters, nae bevind van zaken, zulk eenen oordeelen moesten. 9. Over alle fake, aengaende welke eenige verdenking, of befchuldiging van onrecht plaets heeft, over eenen offe, over eenen efel, over kleyn vee, over kleedinge, over al 't verlorene, 't welck yemant feyt dat het fijne is: beyder fake fal voor de goden komen: wekken de goden verwijfen, het zy als eenen valfchen betichter van zijnen naesten, het zy als eenen trouwloozen ontvreemder van zijns naesten goed, die fal 't fijnen naeflen dobbel wedergeven. 10. Wanneer yemant aen fijnen naeflen eenen efel, ofte offe, ofte kleyn vee, ofte eenïgh beeft te bewaren geeft: ende het flerft, ofte 't wort verzeert, dat is befchadigd, ofte wechgedreven, dat het niemant en fiet: 11. So fal, ingevalle 'er geen getuige noch eenig ander middel te vinden mogt zijn, om achter de waerheid der zaek te komen, des HEEREN eedt tuffchen hen beyden zijn, dat is, de Eed, by den naem, en onder plechtige aenloeping van Jehovah, zal daer tusfchen komen, en 't gefchil beflechten, of hy niet fijne hant aen fijns naeflen have geflagen heeft: weigert de bewaerder den eed te doen,* hy zal fchuldig verklaerd worden, en moeten boeten; maer zuivert hy zich met eenen eed, zweert by by den heere, dat hy zelve het beest noch gedood, noch befchadigd, noch wechgedreeven, of op eenige andere wyze den eigenaer ontvreemd heeft; zo zal het daermede afgedaen zijn, ende de heere derfelver verlooren of befchadigde goederen , fal \_dien~\ eed aennemen, zich daer mede moeten vergenoegen,  EXODUS XXII. 255 gen, ende hy, aen wien het bewaerde was toevertrouwd, en fal 't niet wedergeven. 12. Maer indien 't van hem , (in 't Hebr. van met hem,) dat is, indien 't van hem, met zijn weten, met zijn bewilliging of toedoen , ten minsten door moedwillige achteloosheid, fekerlick geftolen is, en zulks voor den Richter blijkt, hy fal 't lijnen heere wedergeven. 13. Is 't gewiiTelick, dat is kennelyk, blijkbaer verfcheurt, dat hy het bewijs daer van kan toonen, en 't verfcheurde beest of een deel daer van brenge tot getuyge: fo en fal hy 't verfcheurde niet wedergeven. 14. Ende wanneer yemant van fijnen naeften, niet , gelijk in 't 10 vs , ten verzoeke van den eigenaer, te bewaren krijgt, maer zelf van hem wat begeert, ter leen, tot zijn gebruik en gerief; ende 't gebeurt dan, dat 't wort befchadigt, ofte 't fterft: fijn heere, de eigenaer van 't geleende, zelf daer niet by zijnde, als een ooggetuige van de onfchuld des gebruikers aen de fchade; hy , die het geleend heeft, fal de fchade vergoeden, en 't Volkomelick wedergeven: aengezien het uit vriendfchap geleend, en in den dienst des gebruikers befchadigd, en daer by twijfelachtig was, of het by de fchuld des gebruikers niet mogt zijn toegekomen; was het billyk, dat die twijfeling ten voordeele van den eigenaer en niet van den ontleener en gebruiker overfloeg; de laetfte had 'er het voordeel van getrokken , en moest dus ook het verlies dragen. Deze wet moest den ontleener bedachtzaem maken, om dezelfde zorgvuldigheid en trouwe omtrent het geleende, als omtrent zijn eigen goed te betoonen, en de vriendelykheid des uitleenenden eigenaers niet te misbruiken. IJ. Maer Indien fijn heere, die het ter leen gegeven of aen hem verhuurd had, daer by geweeft is, en tegenwoordig was toen zijn goed befchadigd werd of ftierf, zoo dat hy zelf had konnen toefchieten om de fchade voortekomen, of ooggetuige was van het ongeluk, buiten fchuld des gebruikers ; hy die bet in gebruik had, en fal, in dat geval, 't niet wedergeven, ten ware, gelijk van zelfs fpreekt, de gebruiker moedwillig en ftoutelyk, in tegenwoordigheid van II. DEEL.  256 EXODUS XXII. den eigenaer,het beest wondde, doodde, of 't goed befchadigde. Maer indien het gehuert is, indien de eigenaer het tor een zekeren prijs ten gebruike gegeven, of onder eenig beding geleend had, hoe dan? De wetgever zegt, als dit het geval mogt zijn, fo is 't voor fijn huere gekomen; de bedongen prijs moet door den gebruiker betaeld worden, en de eigenaer moet zich daer mede vergenoegen , en 't overige zijner fchnde dragen. 16. Wanneer nu voords yemant, door fchoone woorden en trouw-beloften, eene maegt verlockt, die niet ondertrouwt en is, (anders zo ze ondertrouwd was, ftond 'er de doodftraf op, Deut. 22:23,24.) ende hy ligt by haer: die fal haer fonder uytftel eenen bruytfchat geven, en daer by haer plechtig ondertrouwen, datfe hem ter vrouwe zy. 17. Indien haer vader gantfchelick, dat is volftandig, weygert haer aen hem te geven, fo fal hy geit geven, nae den bruytfchat der maégden, zoo veel als met den ftaet en hoedanigheid der jonge dochter gefchat werd overeenkomstig te zijn , zoo veel als de bruidfchat, welke men gewoonlyk aen of voor eene jongvrouwe geeft. 18. (Z>) De toovereife, iemand die zich daar voor uitgeeft en daertoe laet gebruiken, en fult gy niet laten leven , maer gewisfelyk met den dood ftraffen. 'T is buiten bedenking, dat de Toveraers mede daer onder begreepen worden Levit. 20: 27. De Toveresfe wordt hier alleen genoemd nadrukshalve; gy zult zelfs eene vrouw die aen deze misdaed fchuldig is, wegens hare zwakkere kunne niet verfchoonen. Ook heeft men opgemerkt, dat de groffte foort van Toverye meestal onder de vrouwelyke Sexe gevonden is. Dit flach van menfchen was zeer gevaerlyk, en gaf eene regelrechte aenleiding tot Afgoderye , zy trokken de menfchen af van den gezcgenden God zijnen dienst, en't vertrouwen op hem, en verleidden hen tot bygeloof en vreesachtige onderwerping aen het fchepzel, ja aen den duivel, voor zoo veel zy onder een wezenlyk of voorgewend verdrag en gemeenfchap met de booi.e geesten, hunCO Deut. 18: 10, 11.  E X O D U S . XXII. 257 hunne konftenaryen bedreeven. Vermids nu de afgoderye niet alleen een zedelyke hoofd-misdaed is- van den eersten rang, maer onder Israël in 't byzonder daere'iboven eene burgerlyke misdaed van gekwetfte Majefteit in zich vervattede, waer door zy den grond van hun gemeenebest omkeerden, van hunnen wettigen Koning afvielen , en tegen Hem rebelleerden ; zo moest de afgoderye, en alles wat daermede in een nauw ver" band ftond of regelrecht daer toe leidde, ook in dit leven, door de Burgerlyke Overheid, met de hoogfte ftraf vergolden worden. 19. (c) Al wie by een beeft ligt, die fal als een grouwelyk monster, dat de natuur, en den Schepper der natuur, de hoogfte oneer aendoet en beledigt, fekerlick gedoodt worden. 20. (d) Wie van u den goden der heidenen offert, en godscfenstige eere bewijst aen iemand, behalven den HEERE alleen, die fal door fteeniging verbannen en uitgeroeid worden uit het land der levendigen. vergel. Deut. 17: 2, enz. 21. (e) Gy en fult oock den vreemdelingh geenen overlaft, geenen fchimp of fmaedheid aen-doen, noch hem door geweld, list, of trouwlooze behandelingen onderdrucken : want gy zijt vreemdelingen geweeft in Egyptenlande, en behoort dus , uit eigen ondervinding, medelijden geleerd te hebben met de zoodanigen, en dat medelijden , ter dankbare erkentenisfe voor uwe verlosfing, in den hoogften trap te oeffenen. 22. (ƒ) Gy en fult geen weduwe nochte weefe " beleedigen met woorden of daden, door dezelve te misleiden , te kort te doen , te onderdrukken, en fmerte toe derzelver droefheid toetedoen. 23. Indien gyfe eeniglins, indien gy ze ftoutelyk en met opzet beleedigt (in 't Hebreeuwsch beledigende beledigt) : ende indien fy eeniglins, of ernftelyk, (in 't Hebreeuwsch roepende) tot my roepen, my haren nood klagen, tot my Cc) Lev. 18:23. ende 20: 15. 00 feut. 17: 2,3,4, 5- CO Levit. 19- 34- CO --»<*. 7: 19. ^ II. DEEL. R  «58 EXODUS XXII. als hulpelooze onderdrukten den toevlucht nemen, en hare zaken my met vertrouwen aenbevelen; Ick fal haer geroep fekerlick verhooren , hare zaken handhaven , en hare beledigers over derzelver kwade behandeling ftrengelyk ftraffen. 24. Ja, indien het mogt gebeuren, dat deze trouwloosheid onder u doorbrake, en het recht der weduwen en weezen vertreden wierde, zelfs in de poorten des gerichts, zo zal ik op de nadruklykfte wyze opftaen, om het gefchonden recht wegens haer te wreken, ende mijn toorn fal ontfleken, ende ick fal ulieden, die daer aen fchuldig ftaet, met den fweerde dooden: ende uwe wijven fullen weduwen, ende uwe kinderen weefen worden, ingevolge de wet der wedervergelding, Kap. 21: 24. welke ik in d it geval zelf zal handhaven. Zoo wilde Israëls gunstrijke Opperheer deze hulpeloozen, die man noch vader hadden om haer te befchermen, op eene byzondere wyze onder de befcherming zijner wet ftellen, en als Man en Vader de zorge voor haer op zich nemen. 25. (g) Indien gy mijn volck dat by u arm is, dat is, indien gy den eenen of anderen uit uwe broeders, in behoeftige omftandigheden ziet verkeeren, en hy neemt tot u den toevlucht, en gy hem geit leent, fo en fult gy tegen het felve niet zijn, als een woeckeraer: gy en fult op het felve geenen woecker leggen, dat is, geen rente voor 't gebruik daer van afvorderen. Men moet by deze wet, en by foortgelyke of die hier mede in verband ftaen, opmerken, dat dezelve eeniglyk gefchikt waren nae den ftaet van Israëls Gemeenebest. Onder handeldrijvende volken zou deze wet onuitvoerlyk en zelfs ten uiterften fchadelyk zijn, wijl zy den Koophandel, den bron van 't welvaren zulk eenes volks, geheel zou ftremmen: Maer de ftaet van Israëls Gemeenebest was niet ingericht voor den Koophandel, maer voor den Land- en vee-bouw; en het was eene der allerfchranderfte en onvergelijkelyke grondwetten van dezen ftaet, dat, niet alleen by de eerfte verdeeling des lands, elke ftam, geflacht, en huisgezin, zijn eigen- dom- Ctf} Ltv.25:36,S7' Deut. 43:19,40. Pf. 15:5. Spr. 28:8. Ezech.i8:f  ë x o d u s xxir. 259 dorhmeiyke goed en vaste bezitting kreeg, maer dat dezelve bok, door de wet van 't Jubel-jaer, by hunne Vaderlyke erfbezittihgen van geflachte tot geflachte bewaerd wierden. Hier sten moesten verfcheiden andere wetten, en ook dit bevel, dat deri woeker verbood , dienstbaer en bevorderlyk zijn. Niemand mogt zelfs de hand leenen in het uitgeven van geld op Woeker aen de nöoddruftigen onder Israël, noch over eenige verbindtenis des aengaende ftaen , het zy als getuigen, het zy als borgen, van waer we onder anderen in Salomons fpreu > ken zeer vele en nadruklyke afmaningen van, en waerfchouwingen tegeri deze en dergelyke borgtochten aentreffen, waer van op derzelver plaetzen nader zal gehandeld worden. —■ Evenwel moet men by deze wet twee uitzonderingen opmerken: (1) Dat hier alleen verboden wordt van Israëliten renten te nemen, maer niet van de Heidenen , het was hun geoorlofd aen de omliggende volken geld op woeker of intrest te fchieten; Deut. 23: 20. (2) Dat het verbod van woeker hier alleen bepaeld wordt tot het geval van armoede, of dringende behoefte: Men meent derhalven hier uit te moeten opmaken, dat deze wet den gematigden woeker veroorlofde , ingeval een wel vermogende Israëlijt eenig geld van een anderen opnam, aengezien het onbillyk zou zijn, dat een rijke zijn goed vermeerderde door het gebruiken van eens anders geld, zonder daer voor eenige vergelding te doen. We geloven dat dit gevolg billyk uit het voorftel dezer wet wordt afgeleid, doch teffens dat het onder Israël zelden te pas kwam, uit hoofde dat het geen volk van Koophandel was. 26. (/;) Indien gy, in eenig geval, eenigfins, (of liever iadelyk) uwes naeflen kleet,- rok, nachtdekfel, of eenige dergelijke onontbeerlyke zaek, die men dagelyks tot zijn noodzakelyk gerief nodig heeft, te pande neemt: en zo deze haefte teffens arm is , dat hy geen ander kleed of dergelijke heeft, fo fult gy 't hem wedergeven, eer de fonne ondergaet. 27. Want dat alleen is fijn deckfel, 't is fijn kleet over fijne huyt: waer in foude hy liggen ? Het zou CA) Deut. 24: i», 13, ii. DEU. r %  %6o EXODUS XXII. derhalven de menscblykheid beledigen, zoodanig iets zulk esnen te onthouden, en hem daer door het leven bang en bitter te maken: 't fal dan gefchieden , wanneer hy tot my roept, uit zijnen nood en elende, dat ick 't fal hooren, en u ftraffen over zulk eene wreedheid, want ick ben genadigh, en wil dat gy ook daer in my navolgt. Schoon deze wet uk Israëls byzondere Staetsgefteldheid mede voortvloeide, en in alle uitgeftrektheid onder dat volk moest geoefend worden, zonder uitzondering; zo leert evenwel de reden waer mede zy aengeborden wordt, dat ze op zedelyke gronden fteunt, en tot die werken van barmhartigheid behoort , die in alle Staten en Gemeenebesten , zoo veel mogelyk, moeten nagevolgd en geoeffend worden. 28. De goden, de Overheden, ook dan als gy nae uwe gedachten niet wel van hun behandeld wordt, en fult gy niet vloecken: ende (i) de Overfte in uwen volcke, uwe Vorsten, en fult gy niet lafceren, hen voor den haet en verachting des volks zoeken bloot te ftellen, en oproerigheid ftooken; maer gy zult in dat geval tot my roepen, en van my de wrake wachten. 29. Uwevolheyt, ende uwe tranen, dat is, uwen "koorn en wijnoogst en fult gy niet uytftelleil my toetewijen, maer op den beftemden tijd uwe eerftelingen en tienden van dezelve tot mijn heiligdom brengen, als mijn goed, 't welk ik den dienaren mijnes heiligdoms tot hun inkomen beftemme. (k) Den eerftgeborenen uwer fonen fult gy my geven , door den losprijs voor hem te betalen, volgens de inftelling Kap. 13. 30. (t) Defgelijcks fult gy doen met uwe eerstgeboren oflen, [tnde] met uwe fchapen; (onder de benaming van osfen moet men doorgaends in 't gemeen de Runderen verftaen , waer onder zoo wel Stieren en Koeijen al» Osfen, gelijk ook de Kalveren, behooren): feven dagen fullenfe by hare moeder zijn , ten achtften dage fult gyfe my geven tot eene offerande, dat is te zeggen, niet CO Hand. 23: 3,4,5- 00 exoti. -3-">j-*> CO Exod- «3: 19. Ltv. 12: 27. Èzech. 44: 30.  EXODUS XXIIL 26*1 niet vroeger, maer van den achttien dag af en daer over, tot op den ouderdom van één jaer toe, konden zy aengenomen worden op des Heeren altaer, volgens de nadere verklaring dezer wet, Levit.' 22: 27. God, die een grouwel had van alle wreedheid, wilde niet, dat eenig vee, vroeger dm 8 dagen oud, geflacht en gegeten of geofferd wierde , aengezien zy geduurende dien tijd niet veel meer waren aentemerken dan een vrucht die nog in de Moeder is , en geheel uit de z Ifflandigheid der Moeder bcftaet; vergelyk onze aenteekening op Kap. 23: ig. 31. Gy nu fult my heylige lieden zijn, als een af. gezonden! volk my toegewijd, en door byzondere wetten mijner eigen inftelling, van alle andere volken onderfcheiden zijn: Daerom zult gy u onthouden van alle lichamelyke zoo wel als geestlyke of zedelyke onreinheid , en zulks onder anderen ook daer in betoonen, namelyk: daerom en fult gy geen vleefch eten, dat op den velde gefcheurt, en tot een dood aes geworden is, gy fult het den hont voorwerpen. HET XXIII. KAPITTEL. Na nog eenige Burgerlyke wetten, vs. 1-9. volgen ter gelegenheid van het Sabbathjaer, de Inzettingen van den uiterlyken Godsdienst, ten opzichte der Sabbatthen en Hoogtijden , welke haer betrekking hebben tot den eersten tafel der zedelyke wet, en wel inzmderheid tot het vierde gebod, vs. 10-19. Hier op wordt het voorfiel der wetten voor dit inael afgebroken, en bejloten met verfcheiden beloften en vermaningen daertoe betrekkelyk, vs. 20-33. I. QY en fult geen valfch geruchte opnemen in uwen mond, noch zonder onderzoek geloven O) Lev. 12: 8. Ezech. 44: 21. II. DEEL. R 3  26a E X O D U 3 xxm, of gretia aennemen en verfpreiden : ende en fcelt UWö hant niet by den godtloofen, om een getuyge tot gewelt te zijn, biedt of leent hem daer in uwe hand eri hulpe niet ; maekt geen gemeenfchap met eenen godloozen, om, hem ten gevalle, eenig kwaed gerucht by wege van valsch of ligtvaerdig getuigenis te geven of te nemen tegen uwe naeften. 2. Gy en fult , in wat geval ook , vooral in 't houden van 't gerichte en 't vonnisfen over twisten, ae menigte (dit kan men ook vertalen, de groote lieden, de mannen van gezach en aehzien ) tot boofe faken niet blindelyk, en nog veel min met opzet, volgen: ende gy en fult niet fpreken , als Richter of Getuige, in eene twistige fake, dat gy u neygt nae de menigte, om [het recht] te bnygen; gy zult u, noch door de menigte, noch door de macht der grooten , laten bewegen , om ten hunnen gevalle eenig onrechtvaerdig vonnis te vellen of te helpen bevorderen. 3. (0) Oock en fult gy-; uit eene kwalyk geplsetfte barmhartigheid, den geringen niet voortrecken in fijne twiftige fake; maer zonder aenneming van perfonen onpar- ' tijdig fpreken en richten. 4. Hier mede wil ik echter geenszins de oefening van barmhartigheid en liefde ïn alle andere gevallen ftremmen; want, by voorbeeld, (Z>) wanneer gy uwes naeftens, zelfs uwes vyants olTe ziet dwalen, ofte fijnen dwalenden efel of eenig ander vee, ontmoett, gy fult hem denfelven gantfchelick wederbrengen, of zorgen, dat hy tot zijnen bezitter wedeikeere. 5. Zoo ook, (c) wanneer gy uwes haters efel onder fijnen laft liet liggen, in gevaer van te bezwijken, fult gy dan nalatigh zijn, om het [uwe] te verlaten voor hem? gy fult het in aller maniere met hem verlaten. Men kan het laetfte lid verfcheidenlyk vertalen, doch de zin van allen komt zakelyk hier in overeen; „ Gy „ zult in dat geval uwen haet vergeten en afleggen, en veel ,, Hc- f» Lev. 19: 15, CO Deut. 22; I, x. Lue, 6: 27. Pfcil. 2: 4. C ren op de ééne zijde der eene , en op de andere zijde der andere tafel befchreeven , dat is , op elke tafel was één zijde befchreeven ; zoo dat ze, overeindftaende of ergens opliggende , als twee bladzijden van een opengeflagen boek , de ganfche wee, in een opflig , aen 't oog vertoonden. 16. En-  EXODUS XXXII. $75 ende dede 'c alzoo de kinderen Ifraëls drincken. .': Hier over vallen twee vragen , tte ? en waer-toe Mofe dit gedaen mogt hebben ? (i) Wat de eerfte vraeg betreft, laet het zich gemaklyk begrijpen hoe Mofe het kalf door vuur heeft kunnen verbranden, dat het fmolt J maer zoo gemaklyk valt het niet in den eerften opflag te begrijpen, hoe hy dien t'zaemgefmolten klomp heeft kunnen ftampen en vermalen, dat die verdund wierd tot ftof, zoo dat het boven op het water van de beek heeft kunnen geftrooid, en daer mede eenigzins vermengd en alzoo gedronken worden. Dan de doorgeleerde Scheikundige s t a h l heeft getoond . hoe gemaklyk zulks kan gefchieden , door het Zout van Wynfteen met Zwavel, waerdoor het goud tot zoo verre zich laet ontbinden, dat het tot een poeder kan gemaekt worden, 't welk men gemaklyk kan met vocht vermengen en doorzwelgen. We willen hier mede niet zeggen, dat Mofe, juist even op diezelfde wyze, zulks zou gedaen hebben; 't is genoeg dat het blykbaer kan gefchieden, ja op meer dan eene wyze kan gefchieden , en dus (op welk esn wyze het door Mofe dan óok mogt gedaen zijn) niet onmogelyk kan gerekend worden. Een ander oudheidkundig Geneesheer heeft, in een zeer beroemd Fransch werk bcweezen, „dat het Natron , een ftoffe die in het Oosten, inzonderheid in de nabuurfchap ,', van den Nijl , in overvloed gevonden wordt , hetzelfde „ uitwerk fel voortbrengt ; dat Mofe zeer wel weten kon „ welke krachten aen hetzelve eigen waren , vermids de „ Egyptenaren van ouds in het handelen en bewerken van me„ talen beroemd waren; en dat by de overtreding der Ifraëliten „ zeer gevoelig geftraft heeft, indien hy hen van dit poeder mogt ,, hebben doen drinken ; aengezien het goud, door dit middel „ ontbonden en drinkbaer gemaekt, eenen alleronaengenaemften fmaek heeft". En hierdoor wordt reeds eenigzins aen de (2e; vraeg voldaen , waerby men nog dit voegen mag , dat Mofe langs dien weg niet alleen dat afgodsbeeld op de hoogstmogelyke wyze heeft willen vernietigen , maer ook tot een grouwel ftellen ; doende het volk dus ten grouwéi hebben van dien God , wiens ftof' zy moesten indrinken ; althans nae de gebruiken der Egyptenaren, welke zulke II. deel. Aa 4  37Ó EXODUS XXXII. dieren die zy, als zinbeelden hunner Goden aenbaden, niet durfden eten, konden zy geen grooter fmaedheid dit kalf aendoen, dan met hetzelve te moeten inzwelgen. 21. Ende Mofe feyde tot Aaron, Wat heeft u dit volck gedaen ? dat gy [fulck ] een groote fonde over het felve gebracht hebt ? Mofe onderftelt, dat Aaron dit niet had kunnen doen zonder daertoe gedrongen te zijn ; by vraegt niet , wat hebt gy gedaen ? maer , wat heeft dit volk u gedaen ? niet , vat ongelijk hebben zy u gedaen, dat gy u zoo gewroken hebt ? maer, wat moeite, wat geweld hebben zy aen u gepleegd ? hoe hebt gy u zoo verre kunnen laten vervoeren ? — Hy geeft daerby te verftaen, dat Aaron niet flechts gezondigd had , maer dat hy een groote zonde , en dus een zware fchuld , over het volk gebracht had, het welk niemand minder dan hem paste, die het Volk een voorbeeld in het goede had behooren te geven, en in het kwade, het koste wat het wilde, had moeten tegenftaen. 2 2. Doe feyde Aaron, hier door gedrongen tot verantwoording , en verfchooning voor zich verzoekende, zeggende: Mijnes heeren toorn en ontileke niet, om my , als eenen moedwilligen , over deze misdaed te ftraffen : Voorzeker de tael van ootmoed, vernedering, en leedwezen: gy kent (dus vervolgt hy) dit volck, (m) dat het boos ist of in het boofe [ligt] , overgegeven aen de zonde, gereed tot weerfpannigheid en ontembaren opftand. 23. Sy dan feyden tot my , op een gebiedenden toon , en met teekenen dat bet hun ernst ware, Maeckt ons goden, die voor ons aengefichte gaen : want defen Mofe, dien man, die ons uyt Egyptenlande opgevoert heeft, wy weten niet wat hem gefchiet zy. Zie vs. 1. 24. Doe feyde ick tot hen , Wie gout heeft die rucke 't af, ende geve het my : ende ick wierp het in 't vyer, ende dit kalf is 'er uytgekomen. Hy maekt zich, ten aenzien van dit laetfte, kort 'er van af, vermoedelyk uit fchaemte, die hem wederhield de wyze van de toebereiding dezes kalfs breeder te verhalen. Hy C"0 1 Jo!.. 5: J§.  EXODUS XXXII. 377 Hy brengt hier dan tot zijne verfchooning by, de boosheid van het volk, hun eisch, zijn beleid om hun goud aftevorderen ; en hetgeen hy niet konde verfchoonen , dat belijdt hy, zwijgende, uit fchaemte, de verdere byzonderheden, die hem deden bloozen. 25. Mofe, dus kennisfe van den oorfprong en toedracht* van dit euvel bekomen hebbende, oeffende hierop ftraffe, overeenkomftig het bevel, 't welk de Heer vermoedelyk hem gegeven had. Als dan Mofe fagh dat het volck ont» bloott was , van hare heerlykheid , voorrechten , goede orde, en ondergefchiktheid; gelijk het doorgaens gaet; wanneer men den dienst van God verlaet, en wandelt nee zijn eigen goeddunken , dan berooft men zich van de Uodlyke hulp , dan wordt men een ontbloot volk, waer onder orde, tucht, gezach, en welvaren ontbreekt : Mofe zag dan met afkeer en fmerte, dat het volk nu aldus ontbloot was , (want Aaron, den oproerigen eisch inwilligende, en zich hebbende laten dwingen en overheerfchen , hadde 't ontblootet tot verkleyninge , door zijne achtbaerheid rJet te handhaven , maer te laten verfmaden, onder de gene, die tegen hen hadden mogen opftaen,) namelyk de oproerigen onder bet volk, welke hy, in plaets van ernftig, in den naem des Heeren, te bedwingen , en tegenftand te bieden, had laten begaen, en door laffe toegevendheid voet gegeven had, om het juk der fchuldige onderdanigheid aftewerpen, en alles te beroeren en te bederven. 2(5. Uit aenmerking van deze fchandelyke gefteldheid des volks, vond Mofe zich gedrongen doorteflaen, met hoognodige ftraf te oeffenen , en daer mede de Godlyke wrake te verzoenen, opdat zy niet ganschlyk verdelgd mogten worden : So bleef dan Mofe jftaen in de poorte des legers, 't welk met een heining nae den berg toe was omtuind of afgezonderd , opdat mensch noch beest onverhoeds den berg te digt mogt naderen ; in eene der openingen van dezen heining, die als eene poorte des Legers was, en nu ook tot een plaetfe des gerichts diende, deed Mofe de navolgende uitroeping, ende feyde , Wie den HEERE toebehoort, die niet ganfchelyk den Heere wil verlaten, II; deel. Aa 5  378 EXODUS XXXII, maer , onaengezien de afwijking, nogthans begeert zich aen zijnen dienst overtegeven ; al wie niet mede geftemd heeft in deze afgoderye, (onderfleüende , dat 'er ook zulken onder den hoop waren, gelijk men uit de benaming van fommigen i Cor. 10: 7. riieent te kunnen vermoeden); al wie dan om» trent den dienst 'van Jehovah welgezind is, en zich aen de goede orde en zijne bevelen onderfchilken wil, die \kome~\ tot my, en geve daerdoor een blijk, dat hy zich van de ongeregelden wil onderfcheiden : doe verfamelden fich tot hem alle, dat is , (uit vergelijking met vs. 29 en Deut. 33: 9.) het gros, het meerder deel, ja genoegzaem alle, en ook, volgens vs. 28, geen andere dan de fonen Levi, alle die op bet woord toekwamen , waren kinderen van dien Stam, tot welke Mofe behoorde , welken dus het eerfte tot fchaemte , inkeer , berouw, en bekeering kwamen, en thans den yver voor den Heere en zijnen dienst hervatteden , en daer in boven anderen uitmunteden. - 27. Ende hy feyde tot hen , als ze zich tot hem verzameld hadden , Alfoo feyt de HEERE, de Godt Ifraëls; 't welk ten bewijze verftrekt van 't geen we onderfteld hebben, namelyk, dat Mofe op zijn gebed met eenig uitdruklyk antwoord van God verwaerdigd is, en daerby bevel ontvangen heeft , hoe hy zich te gedragen had ; althans, 't was niet op eigen goeddunken, maer in den naem des Heeren, dat hy hun bet navolgende belastte: Een yeder doe fijn 'fweert op fijn henpe: gaet door, ende keert weder van poorte tot poorte in het leger , ende yegelick doode fijnen broeder , ende elck fijnen vrient, ende elck fijnen naeflen, dat is hier te zeggen , zijnen- naestbefiaenden. De zin dezer woor* den fchijnt deze te zijn : ,, dat elk der Leviten door het „ ganfche Leger moest gaen en wederkeeren, van het eene „ uiterfte tot het ander uiterfte deszelfs , en die genen , „ welke de aenftokers van dit oproer geweest waren , en „ die tot nog toe in hun opzet en euvelmoed bleeken onbe;, rouwelyk te volharden, zouden dooden, en zulks zonder „ iemand, al was 't een broeder, vriend, of nabeftaenden, te verfchooneB". Men moet hier mede vergelijken de wet,  EXODUS XXXII. 372 wet, Deut. 13: 6-11..en daerby opmerken, dat hier alleen in 't korte het hoofdzakelijke van 't bevel gemeld wordt, terwijl het uit vs. 29 blijkt, dat Mofe meer woorden gefproken heeft, tot nader onderricht der byzonderheden, welke ds Leviten in de uitoefrening van deze ftraf hadden waer te nemen. Schoon hier derhalven van geen anderen dan broeders , vrienden, en nabeftaenden uitdruklyk gefproken wordt , mag men, met grond, denken , dat hier onder ook de overigen begreepen zijn , en deze woorden in den -zoo even gemelden zin moeten verftaen worden. Het is dan zeer waerfchijnlyk, dat het grooter deel des volks, dat zich door de eerfte aenftokcrs van dit kwaed had laten vervoeren , door de terugkomst van Mofe, het zien verbreken der fteenen tafelen, en 't verbranden van het kalf, reeds de danfende reijen verlaten, en naer hunne tenten bedroefd te-* rug gekeerd Waren, en dat deze thans, door een nog grooter getal , op het hooren van dit ftraf-bevel, gevolgd wierden , zoo dat 'er niet dan een troep belhamels alleen nog óverbleeven, die in hunne onbetamelyke vreugde wilden voort ■ varen , of zelfs nieuwe beroerten zochten aenterichten ; dezen moesten de Leviten, zonder genade, zonder eenige verfchooning, al waren 't ook hunne naestbeftaenden en lieffte vrienden, dooden: waerby men dit wel moet opmerken, dat zy geen last kreegen, om in eenige tente der Ifraëliten in te gaen ter oeffening van deze ftraf , maer alleen door het leger doortegaen, en die genen, welke hen daer ontmoeteden , onder kennelyke blijken van hunne aenhoudende verkeerdheid, op gezegde wyze, te ftraffen, waer door de hier bevolen ftrafoeffening alleen den meestfchuldigen en hardnekkigften moest treffen. 2(S. Ende de fonen Levi deden nae het woort Mofe : ende daer vielen van den volcke op dien dagh ontrent drie duyfent man. Een mlsverftand van fommige Ouden , welke 1 Cor. 10: 3< op deze gebeurtenis betrekl.elyk achteden (daer die plaets op het geval Num. 25 ziet) , is oorzaek geweest , dat de Latijnfche overzetting hier, in plaets van omtrént 3000, gefield heeft 23000. terwijl de Hebreuwfche texc , en alle de oude vertalingen , II. DEEL.  38o EXODUS XXXII. niet meer dan drie duizend meiden. Dit was voorzeker in zig zelve een groote en droevige nederlaeg , met welke hun dertele feestdag jammerlyk eindigde ; maer , ten aenzien van de misdaed, was deze flag niet' groot , onder eene menigte van zesmael-honderd - duizend telbare mannen, die zich allen, 't zy dan meer 't zy min, zoo verre fchuldig gemaekt hadden, dat God hen geheel bedreigde te vernietigen; des kan men hier uit opmaken, dat Gods goedertierenheid, ook hier, verre weg roemde tegen het oordeel, aengezien Aaron, en allen die het minfte berouw over hun wanbedrijf betoonden en zich verborgen , verfchoond, en alleen de meesters van het kwaed en de hartnekkigen, nae verdiende, geftraft werden. — Dat voorts de Leviten in ftaet waren deze ftrafoeffening alleen uittevoeren, zonder blijk van tegenftand daer in ontmoet te hebben , is ligt te begrijpen , als men opmerkt ; dat ver de .meesten naer hunne tenten gevloden en van hun kwaed terug gekeerd waren; dat de overigen, door eten, drinken en fpelen, vermoeid, afgemat, en zorgeloos waren , en daerenboven, als een verwarde menigte, ongefebike waren om zich in eenige bekwame orde te verweeren; behalven dat Mofe wist en opgemerkt had, dat zy ontbloot waren van alle goede orde , tucht, en hulp ; zy waren van God verlaten, die integendeel op deze Leviten, als uitvoer* ders zijner gerichten, ontzach en heerlykheid leide. 29. Want Mofe hadde gefeyt , Vullet heden uwe handen den HEERE, want elck fal zijn tegen , of volgens 't Hebr:, ja elk [zal zijne hand vullen] met fijnen fone , als hy aen volharding in dezen afval fchuldig bevonden wordt, ende tegen fijnen broeder, als hy op gezegde wyze fchuldig is, en zal den zeiven, zonder verfchooning, doóden. Zy moesten hunne hand dan vullen, met zelfs hunne eigen kinders en broeders, die weerfpannig waren, niet te ontzien. De fpreekwys de hand te vullen ; is zoo veel te zeggen als intewijen, 't welk gefchiedde door offer-gaven in de hand van zoodanig iemand te geven, opdat hy die den Heere opofferde, waer door hy dan als een Priester in zijn werk gefteld en ingewijd werd,gelijk ons Kap. 28 en 29 reeds, verfcheiden malen, voorgekomen  EXODUS XXXII» 381 men is. Gemeenlyk vulde een ander de handen van den Priester, gelijk Mofe Aarons en zijner Zonen handen vulde; maer fomtijds wordt ook de Priester zelve gezegd dit te doen, II Chron. 13: 9 en 29: 31. Zoo ook hier, vullet uwe handen, enz. Mofe brengt den Leviten hier mede dnder 't oog , dat Gode te dienen in deze flagting, in dsze hoogstnodige Gerichtsoeffening, zonder aenzien van perfonen, eene offerande zijn zou, den Heere welgevallig , vergel. 1 Sam. 15: 18-22; dat, daer anderen, op dezen dag, met offeranden voor het kalf hunne handen gevuld, en zich tot Priesters gewijd hadden, zy dit heden moesten doen, als zulken, die aen Jehovah toebehoorden, door dit gerichte te oeffenen in den Naem des Heeren, tot betooning zijner gerechtigheid, tot handhaving zijner gefchonden wet , tot voorkoming van zwaerder gevolgen, en dus tot eere zijns Naems; en voorts, dat dit de weg zou zijn, om Gods ontfloken toorn te verzoenen , een verfchriklyker oordeel van geheele verdelging aftewenden, het kwaed te beteugelen, de wanorde te hcrftellen, en over hunnen Stam in 't byzonder een zegen te verkrijgen, waerdoor zy den Heere tot zijnen dienst zouden geheiligd worden, gelijk 'er volgt: ende dit, op dat hy heden eenen fegen over ulieden geve, met het Priesterfchap en den dienst des Heiligdoms, welke God ove^ uwen Stam verordend had, maer waer van gy door deze overtreding en ontheiliging van zijn Verbond vervallen waert, nogthans genadig op ulieden over te brengen en te bevestigen, als waertoe gy door deze gerichtsoeffening den grond zult leggen, en als 't ware ingewijd worden. Dit was dan geen geringe aenmoediging voor de Leviten, en de reden van hunne wakkerheid en fpoed in de uitvoering dezer geftreDge tucht, gelijk het dus door deze redengevende woorden, want Mofe hadde gezegd enz., met het verhael van de kloekmoedige uitvoering, vs. 2 8 > verbonden wordt. Deze voorgehouden belooning d jed hen, zonder aerzelen, en zonder aenzien van perfonen, den gewigtigen last volbrengen ; ingevolge hiervan hebben zy ook dit voorrecht verkreegen , gelijk Deut. 33: 9, 10 zal gezegd worden, en uit de gefchiedenis bekend is , dat Aarons geflacht tot het Priesterfchap, en de II. DE F! .  > S82 Ë X O D Ü S. XXXIL overige Leviten tot deszelfs öndergefchikte bedienaers des Heiligdoms , met eer en beftemming van goede inkomften , zijn aengefteld. Zoo deed dan Mofe, op Godlyk gezag, wrake over de misdaed van het volk; zoo fchrikte hy hen af van dit groote kwaed; zoo herftelde. hy de goede orde , en dat nog dien zelfden dag, dat het volk dit feest van 't gouden kalf gevierd had. Voorzeker een bewijs van Mofes gezach, onverfchrokken moed , en vaerdig beleid ! waer over elk, die de groote menigte, de hardnekkigheid en drift van dit volk overweegt , zich verwonderen moet , en erkennen , dat God blijkbaer met hem moet geweest zijn. Voords, wanneer wy bedenken, dit Mofe, zonder aenzien van naeverwandfchap en tederfte betrekkingen, de aenftokers van, en de hardnekkige volhard :rs in dit kwaed, liet ftraffen, en de overigen verfchoonde , zal niemand. zob onredenlyk kunnen denken , van te vorderen, dat hy Aaron, die, tegen zijn zin en gedwongen dit had begonnen, en zich voords door vervoering daer in toegegeven had, onder de aenftokers had moeten tellen, en als zoodanig eenen mede ftraffen; want Aaron had zeker kwaed gedaen, ja grootlyks zich bezondigd, dat hy niet moedig was blijven ftaen; maer Aaron was geen beginner, voorganger, of aenftoker van dit kwaed geweest ; ook was hy terftond, op de aenfpraek van Mofe, met ootmoed, belijdenis, en fchaemte ingevallen, vs. 22-24. Dus was 'er geene onrechtvaerdigheid in, dat Aaron met het overige volk verfchoond bleef, en naderhand den beftemden zegen verkreeg: Evenwel , hoe veel moeite het nog inhad, of wat ernftïge fmeekingen het Mofe kostte, eer hy deze gennde voor Aaron zoo wel als voor het volk verkreeg, zullen we nu verder vernemen uit zijn bedrijf voor het volk by God, zoo als dat vs. 30- 3 5 befchreeven, en Deut. 9: 18 20. opgehelderd wordt. Zijn voornemen daer toe maekt hy het volk bekend, in 't volgende vs. 30. Ende 't gefchiedde des anderen daegs, na dat hy van den berg afgekomen , en deze ftraf nu volvoerd  EX O D U - S XXXïL 3S3 voeïd was, dat Mofe tot den volcke feydeGylieden hebt een groote fonde gefondigt , beltraffende hen met beweging tot berouw en bekeering; waer toe ook diende 't geen by 'er als in éénen adem bijvoegde, doch nu, ick fal tot den HEERE weder opklimmen op den berg, milTchien fal ick een verfoeninge doen voor Uwe fonde. Mofe bad wel, op zijn voorig gebed, vs. 11 -14 , verkreegen, dat het Gode berouwde over het kwade den volke bedreigd, in zoo verre, dat Hy hetzelve verfchoonde van de geheele verdelging op heeter daed; maer hier mede waren zy nog niet verlost van alle oordeelen en verdere blijken van Gods ongenoegen, hier mede waren zy nog niet herfteld in de voorige gunstbewijzen en voorrechten welke zy verbeurd hadden. Mofe wilde dan nu voords by den Heere voor hun zoeken te verkrijgen bevrijding van verdere oordeelen, en de Godlyke gunst ter vernieuwing van het verbond, de wetgeving, de inwooning onder, en leiding van hen naer 't beloofde land. Dat Mofe nu eenigzins twijffelachtig daer van fpreekt, misfehien; was, om dat God hem daeromtrent nog niets geopenbaerd had , hy wist nog niet zeker, tot hoe verre God zich door hem zou laten verbidden ; het ontbrak hem wel niet geheel aen hoop, gelijk dit woordeken gemeenlyk eenige goede hoop aenduidt, vergelijk .Num. 22: 6; maer hy had 'er echter geene verzekering van; ook wilde hy het volk, by de hoop, eenige vrees overlaten, op dat ze zich, te dieper, met hem zouden verootmoedigen over hunne groote zonde, en te vuuriger fmecken om vergeving en herftel. 31. So keerde dan Mofe weder tot den HEERE, klimmende op den berg om daer te bidden voor het volk', met eene allerplechtigfte verootmoediging, werpende zich, volgens Deut. 9: 18 , uit aenmerking van de grootheid der zonde, en vreeze voor Gods toorn, neder voor Gods aengezichte,ah ten eenten, dat is, gelyk als by de voorige beklimming des bergs, 40 dagen en 40 nachten, zonder brood te eten, of water te drinken. Dit was dus eene nieuwe beproeving voor Israël, eene gelegenheid om hun leedwezen met bekeering te paren, en geen gering bewijs van Mofes ernst, yver, en getrouw- II. DEEL.  S84 EXODUS XXXIL heid. Ende zijn gebed, dat is de voorname inhoud, de w*> zenlykfte ftof van 't zelve, deelt hy mede, in de volgende woorden : hy feyde dan, Och dit volck heeft een groote fonde gefondigt, dat fy haer goudene goden , dat is een verfoeilyken afgod , gemaeckt hebben. Dit behelst eene oprechte belijdenis van Israëls zond«, in deszelfs verzwaring, als eene groote sonde, die zeer verfchriklyk en God - tergende was; en teffens behelst het eene fmeeking om vergeving, die ingewikkeld onder het woordken och, by verkorting , te kennen gegeven wordt, zeggende zoo veel, als och Heere vergeef', gelijk in den aendrang, die hier op volgt, duidelyk onderfteld wordt, zeggende wijders: 32. Nu dan , indien gy hare fonde vergeven fult zo ben ik gerust gefteld, zo heb ik mijnen wensch ; dergelijke uitlaetingen, die zich van zelve in de gedachten laten invullen , zijn zeer gemeenzaem , vooral in hartstochtelyke voordellen, vergelijk Luc. 13: 9. doch fo niet , dus vervolgt hy te fpreken, fo delgt my nu uyt uw boeck , 't welck gy gefchreven hebt, dat is, nae ons inzien, „ Laetmy dan toch het ongeluk van mijn volk niet overleven, „ 't welk ik, zo gy 't niet ganschlyk vergeeft, en uwe gunst „ over 't zelve vernieuwt, alsdan voorzie, van kwaed tot „ erger te zullen voortgaen, en in het uiterfte verderf en on„ dergang te zullen inftorten, laet my dan lisver uit het „ register der levenden alvoorens worden uitgedaen, en alle „ die tijdlyke voorrechten misfen, die gy over my en mijn ge„ flacht beftemd en reeds gefproken hebt." Meermaels wordt Gods byzondere zorg over het leven van zijn volk by een boek, en eene infchrijving in hetzelve, vergeleeken; zie Pf. 139: 16. Ezech. 13: 9. En dit voert Mofe hier aen als eene drangreden, ontleend van zijne liefde tot het volk , over 't welke Jehovah zelve hem gefteld had; als God het volk niet de fchuld vergaf, en zijne gunst over 't zelve vernieuwde, maer hen overliet aen de gevolgen hunner overtreding, al ware 't dan ook dat hy ze nu niet met éénen klap verdelgde, maer langmoedigheid bewees, dan voorzag Mofe echter, zulle gevolgen, die hem zoo aen de ziele zouden treffen, dat zijn leven daer onder zou kwijnen, en zijn aendecl aen de voorreen-  EXODUS XXXII. 3s5 jachten welke hem onder, of in tegenftelling van, zulk een ten ondergang hellend volk, gebeuren mogten, hem tot een Jast zouden doen zijn. Mofe dan wilde, by de liefde welke hy dit volk toedroeg, en het aendeel 't welk hy nam in deszelfs belangen, den Heere betuigen en fmeeken, Hy wilde toch Israël de fchuld vergeven, en zijne gunst weder over 't zelve doen lichten; want dit alleen, en geenszins zijneuitdelging op zich zelve, was zijn doelwit en begeerte. 33. Doe feyde de HEERE tot Mofe , ten aenzien van de zoo even aengevoerde drangreden: Dien foude ïck, of zal ik, volgens mijne gewoone handelwys, uyt mijn boeck delgen, die aen my fondigt; Ik wil geenszins den onfchuldigen, maer dien die tegen my zondigt, en daer door het leven Verbeurt, en van alle de aen Israël toegezegde en befchreeven voorrechten vervallen is, uitroeijen. 34. Doch ik wil, ten gevalle van u, de uitoefFening van dit mijn recht opfchorten; wat uw gebed betreft, ik heb het in zoo verre verhoord, dat ik het volk ditmael verfchoonen, en het beloofde hoewel verbeurde land , hun geven zal, vergel. Deut. 10: ro, ir, gaet nu henen van den berg af, trekt op, zoo als gy zijt, léydt dit volck daer henen ick u gefeyt hebbe , fiet, mijn Engel fal voor uw aengefichte gaen: God belooft hier niet zelf onder dat volk te zullen woonen, als in zijn Paleis en Heiligdom , gelijk Hy gedacht had te doen, en waer toe Hy ook de voorige reis op den berg Mofe een voorfchrift van alles gegeven had ; neen , deze inwooning Gods hadden zy vol. ftrekt verbeurd; zulk een byzondere gunst en tegenwoordigheid van hunnen God waren zy hoogst onwaerdig ; alleen een afgezant, een Engel wordt hier beloofd, niet die Engel van welke met zoo veel uitftekendheid gefproken was Kap. 53- 20-23; maer een ander, een gefchapen Engel, die zou voor Mofes aengezichte gaen , om hem te leiden en van Gods wege te onderrichten: doch, voegde de Heer 'er by, ten dage mijnes befoeckens, fo fal ick hare fonde over haer befoecken; waer mede de Heere dit fchijnt tebedoelen, dat, offchoon Hy deze zonde nu in zoo verre vergaf, datHy hen naer Canaan zou laten brengen, hoewel Hy aijne II. DEEL. R b  EXODUS XXXII. 387 te verdelgen, maer dat hy behouden, en van de plage weder verlost wierd, tenzelven tijde als Mofe voor hem bad, gelijk 'er gezegd wordt Deut. 9: 20. We kunnen niet nalaten, by gelegenheid van dit geval, in 't Charaóter van Mofes, op te merken en als met den vinger aenteftippen een treffend voorbeeld van eene regtgeaerde Overheid of een Regeerder des volks, als, —— Die het volk boven zich lief heeft, en al kon hy met het verderf en den ondergang van 't volk, rijkdom en grootheid verkrijgen, zulks verzaekt, en liever zelve verlies en fchade lijdt, op dat het volk behouden mogt worden. —— Die den waren Godsdienst als het beste fieraed van 't volk, als den bron van goede orde en ondergefchiktheid aenmerkt , handhaeft, en het volk daerentegen als ontbloot acht, wanneer of in zoo verre het daer van vervalt of verftoken is. Die de verfoeï- fels, de voorwerpen der verleiding , de hemeltergende Af' godsbeelden, wechneemt, ja zoo veel mogelyk is vernietigt, op dat het volk niet verder verleid worde en in 't verderf ftorte. —— Die van de misdaden nauwkeurige kennis neemt, en dezelve zonder aenzien van verwantfchap aentast en ftraft, al hooren ze ook in zijn eigen ftam t'huis. —— Die in verwarring en beroerte van 't volk, al is by anders een voorbeeld van zagtmoedigheid en barmhartigheid, door* tast; en zich verplicht acht, door een buitengewoone en verhaeste ftrafoefFening de kracht der regeling te bevesti' gen, als waer toe God den Overheden het zwaerd gegeven heeft. II. DEEL» Bb.2  388 EXODUS XXXIIL HET XXXIII. KAPITTEL. Mofe brengt het Godlyk antwoord tot het volk uit, dat zich verootmoedigt : waer op Mofe zijn ver* zoek en bede, om de volledige herjlelling der Godlyke gunst en tegenwoordigheid, nader aendringt en ook. verkrijgt. 1. yOorder fprack de HEERE tot Mofe, en zond hem van den berg af, met last om deze navolgende woorden tot het volk uittebrengen, zeggende: alzoo zegt de Heere, gaet henen, treckt op van hier, gy, ende 't volck dat gyuy t Egyptenlande opgevoert hebt, 'twelk den naem van mijn volk verbeurd heeft; nae 'tlant, dat ick Abraham, Ifaac, ende Jacob gefworen hebbe , feggende, (a) Uwen zade fal ick het geven. 2. Ende ick fal eenen Engel voor uw aengefichte fenden, ik zal u mijne befcherming niet geheel onttrekken, maer een van mijne dienaers met u zenden, om u ln den ftrijd te helpen en het land intenemen, (ende ick fal uytdrijven de Canaaniten, de Amoriten, ende de Hethiten, ende de Pheriziten, de Heviten, ende de Jebufiten. 3. Die Engel zal u opleiden nae 't lant dat van melck ende honich is vloeyende: want ick en fal met mijne allerbyzonderfte tegenwoordigheid, en de zichtbare teekenen mijner Majefteit, zelf in 't midden van u niet optrecken, maer dezelve uit het midden van u affcheiden, en my op een verren afftand van u houden; ik had beloofd dat ik u een God van naby zijn zoude, en u daer in begunftigen boven alle volkeren der aerde, maer nu hebt gy my genoodzaekt, my als een God van verre tegen u te gedragen, (bij want gy t» Gen. 12; 7. ende 26: 4. ende 28; 13. (J) Exod. 32: 9. Deut. 9; 13.  EXODUS XXXIII. 380 gy zijt een hartneckigh volck, dat ick u op defen wegh niet en verteere, dat is, op dat uwe zonden, verzwaerd door mijne byzondere tegenwoordigheid en verfmaedde gunstbewijzen, my niet tergen en noodzaken u geheel te vernielen: Ik zal dan, op het gebed van Mofe, u verfchoonen, en u deze gunst nog bewijzen, dat ik dat gene aen u volbrengen zal 't geen ik uwen Vaderen, ten opzicht van het land Canaan, beloofd hebbe, en daer toe eenen Engel voor u henen zenden; maer de byzondere blijken mijner genegenheid en heerlyke tegenwoordigheid hebt gy my genoodzaekt u te onttrekken. Men moet opmerken, dat dit voorftel alleen in een voorwaerdelyken zin te verftaen is, zoo als de zaken thans ftonden; doch geenszins uitfloot, dat God, op de nadere verootmoediging des volks, zich verder wil de laten verbidden, en meer geven dan Hy hier beloofde, gelijk men duidelyk kan opmaken uit het 5de vs. vergelijk ook onze aenmerking over Kap. 32: 33 , 34. 4. Doe het volck dit quade woort der bedreiging hoorde, en verftond, dat zy zich de byzondere tegenwoordigheid Gods onwaerdig gemaekt, en zich daer van beroofd hadden, fo droegen fy leet, met weenen en misfchien ook met vasten; ende gaven zichtbare teekenen van hunne verootmoediging over hunne zonden, en van hunne gevoelige aendoening over Gods misnoegen, door hunne kostbaerheden afteleggen, want niemant van hen dede fijn vercierfel aen hem: al het volk verwisfelde hun feest - gewaed met de kleeding van boetelingen, verfchifnende ln treur-gewaed. 5. Ende, of want, de HEERE hadde tot Mofe gefeyt, Segt tot de kinderen Ifraè'is, gy zyt een hartneckigh volck, daerom, als ik u nae verdienste behandelde, in eenen oogenblick foude ick in 't midden van ulieden optrecken in gramfchap, u geheel verlaten, ende foude u vernielen: doch nu, legt uwen cieraet van U af, laet my daer aen zien hoe verre uwe boetvaerdigheid gaet, ende ick fal weten, nae dat ik u gefteld vinde , wat ick u doen fal, en in hoe verre ik, nae maete van uwe boetvaerdigheid, nog boven de gedane toezegging toedoen zal. 1 II. DEEL. P>b 3  39o EXODUS XXXIII. 6. De kinderen Ifraëls dan beroofden haerfelven van hare vercierfelen, door dezelve afteleggen, ja met onlust en verfoejing hunner dwaesheid afteweipen, zichzelven een groot end [verre'] verwijderende van den bergh Horeb , de plaets waer God zich vertoonde , zich onwaerdig achtende om in den omtrek van zijne heerlyke tegenwoordigheid te vertoeven. 7. Ende Mofe, om het volk nog meer te verootmoedigen s nam de Tente, dat is niet de tente zijner wooning, maer de Gerechtstente, 'waertoe allen , die eenige zake van gefchil , of raed nodig hadden, toegang hadden, en weike hy vermoedelyk, by de aenvaerding van zijn Rechter-ambt over het volk, hadde opgericht in het midden des Legers, naest of digt by de tente zijner wooning; doch nu laet hy deze Tente opnemen en vervoeren, ende fpande [fe] fich buyten het leger, het welk door de zonde der Ifraëliten ontheiligd was, verre van het leger afwijckende, om te toonen hoe zy God, (die in deze Tente gewoon was tot Mofe te fpreken uit de wolke, wanneer hy Hem, in de voorkomende duiftere gevallen en gefchillen, raed vroeg,) genoodzaekt hadden, zich van hun op een grooten afftand te verwijderen, en te duchten hadden, dat Hy, zo zy niet zich diep verootmoedigden, en van harten bekeerden, geheel buiten hun gezicht wijken zoude: ende hy noemdefe de Tente der t'famenkomfte, hy gaf haer denzelfden naem, welken de Tabernakel, die hem op den berg vertoond was, zou gedragen hebben, en ook vervolgens , na de herftelling van den afval en de vernieuwing van Gods verbond, metterdaed gedragen heeft; om te toonen, dat zy zich dit ftatelyk paleis der Godheid onwaerdig gemaekt hadden , maer, in plaetfe daer van met deze gemeene tent des veldbeers zich nu vergenoegen moesten daer by te kennen gevende, dat, ofïchoon zy zich van zulk een groot voorrecht beroofd hadden, ds hees nogthans hen niet geheel en al verla'en wilde, maer den genen die zich bekeerden, nog zou toelaten, eenigzins, hoewei min ftatelyk, in zijne tegenwoordigheid te verfchijnen, en H«m te zoeken; ende het gefchiedde, ingevolge hier van, dat al wie den HEERE foclit, wijs Hem raedvragen wilde, en zijne zake door Mofe, va*  39^ EXODUS XXXIII. zeggen, de heere fprak, in eigen perfoon, met hem, zonder tusfchenkomst van eenen Engel , ja mond aen mond , NurA, 12: 8, niet van verre, maer van naby, met eene hoorbare en zeer duidelyke ftemme , en op eene gemeenzame en uitvoerige wyze, gelijck een man met lijnen vrient fpreeckt: daer na , als de zaken die hem voorkwamen waren afgelopen, keerde hy, Mofe, dagelyks weder tot het leger, doch fijn dienaer Jofua, de fone Nun, die een jongelingh was, jn de volle kracht zijns levens, en weeck niet uyt het midden der Tente, om. dezelve te bewaken, en Mof» dagelyks aldaer optewachten en. te dienen. Op deze wys verheerlykte God zijnen knecht Mofe voor hst aengezichte des volks, en gaf hem een zichtbaer getuigenis van 't gezach 't welk Hy op hem gelegd had, En niet minder ftrekte het Jofua tot eer, op deze wys een dienaer van Mofes te zijn, en hem in de Tente des gerichts te vergezellen , ja die te bewaken; hy was trouwens te vooren reeds Mofes dienaer , en had hem tot een zekere hoogte op den berg vergezeld en aldaer weder ingewacht; thans was hy, nevens Mofe, de eenige, die onbefmet was, en geen deel of gemeinfchap in eenigerlei opzichte gehad had met de zonde-, waer mede gansch Israël zich verontreinigd had. 12. Ende Mofe feyde tot den HEERE eindelyk, na verloop (zoo 't fchijnt) van ettelyke dagen , geduurende welke het volk in hunne boetvaerdigheid volhard, en hy vele blijken van Gods gunst vernomen had, in de ontvangen antwoorden, welke hem hope gaven op verdere gunsten : hy zeide dan, Siet, gy légt tot my, of hebt totmy gezegd, Voert dit volck op naer 't beloofde land, maer gy en laet my niet weten of zien wien gy met my fult fenden, wie die Engel is, van wien gy te vooren my gefproken hebt; zoude ik dit uitftel niet als een gunstig teeken mogen aenmerken, dat gy iets grooter en beter voorhebt, dan 't geen gy in den eersten- gezegd hebt ons te zullen vergunnen ? zoude ik niet op uwe tegenwoordigheid en leiding zelve mogen hoopen, daer gy immers tot my, met woorden en fprekenda daden, gefeyt hebt, Ick kenne u by name, ende oock, Gy hebt genade gevonden in mijne oogen. 13. N«  EXODUS XXXIII. m 13. Nu dan, ick bldde, indien ick genade gevonden hebbe in uwe oogen, fo laet my nu uwen wegh weten, wees gy zelf onze Leidsman, die ons den weg wijze, en ons geleide naer 't beloofde erfland, ende ickfal daer aen, als aen eene uitftekende proeve, u kennen in uwe gunste tot my, dit zal my tot een bewijs en verzekering, daer van ftrekken, op dat het blijke dat ick genade vinde in uwe oogen: ende fiet ook aen, dat dele natie uw volck is, dat gy vrywillig uitverkoren , aengenomen, uit Egypten verlost, en ook, in hunne vaderen, groote beloften gedaen hebt, terwijl het zich ook, als uw volk, met leed. wezen voor u vernedert, en tot u wederkeert, bekennende dat zy gezondigd hehben, en u voor hunnen God erkennen. 14. Hy dan feyde, Soude mijn aengefichte, dat is, „ ik zelve , in de zichtbare teekenen mijner byzondere „ tegenwoordigheid," moeten medegaen, om u geruft te Hellen ? volgens 't Hebreuwsch luiden de woorden dus, mijn Aengezicht zat medegaen cn u ruste geven, u. leiden en. voeren tot het land der ruste. 15. Doe feyde hy tot hem : even dit is het geen ik bedoele; indien uw aengefichte niet medegaen en fal , zo Gy zelf ons op den weg niet voorgaen en leiden zult, en doet ons van hier niet optrecken s laet ons dan flechts blijven daer wy zijn; dan zou het de moeite niet waerd zijn , dat wy optrokken, wijl wy zonder uwe hooge, almachtige, en gunstrijke tegenwoordigheid, toch nimmer hec bedoelde einde bereiken zouden. Mofe begreep zeer wel , hoe hoognodig de meer onmiddelyke en zichtbare tegenwoordigheid Gods ware, om dit volk in toom te houden ; hoe zy, zonder het ontzach en de vreeze voor Gods tegenwoordigheid, niet te leiden noch te regeeren zouden zijn, maer alles , zonder dat, zou te niet lopen. En hy dringt zijne bede nog nader aen op de volgende wyze. 16. Want waer by foude nu bekent worden dat ick genade gevonden hebbe in uwe oogen' ick, ende uw volck ? en is 't niet daer by, dat gy met ons gaet, dat gy ons dag en nacht door de II. DEEL. fib 5  394 EXODUS XXXIII, wolk- en vuur-kolom geleidt? (c) alfo fullen wy zicht»" haer , door dit blijk uwer tegenwoordigheid , afgefonderC en onderfcheiden worden , ick, ende uw volck, van en boven allen volcke dat op den aerdbodem is , onder welke 'er geene is, die immer dergelijk een voorrecht en gunstbewijs genoten heeft. 17. Doe feyde de HEERE tot Mofe, Oock defe felve fake , die gy gefproken hebt, fal ick doen: dewijle gy genade gevonden hebt in mijne oogen , ende ick u by name kenne. Deze laetfte uitdrukking fchijnt, als zijnde eene figuurlijke fpreekwys, ontleend te zijn van groote Monarchen , die niet alle hunne onderdanen, maer alleen eenige weinige hunner eerfte dienaers , vóornaemfte ambtenaren , en vertrouwelingen , die eenen gemeenzamen toegang tot hen hebben , by name kennen. Gy zyt mijn voorname dienaer , mijn eerfte ambtenaer , mijn byzonderfte gunstgenoot. 18. Mofe, na zoo veele gunstbewijzen, en nu zulk een allergunstrijkst antwoord verkreegen te hebben , vervrymoedigt zich nog een ftap verder te doen, en met alle nedrigheid nog iets hoogers te verzoeken ; Doe feyde hy: Toont my nu uwe heerlickheyt ; dat is, den vollen glans uwer heerlykheid : geef my zulk eene vertooning van u zei ven , die uwe ganfche natuur uitdrukke , die my ten vollen met u bekend make, zoo als gy van de hemelburgers gekend wordt. Mofe had tot hier toe dikwijls genoeg eene wolke , een vuur, een rook, en dergelijke gezien , waer onder God zijne tegenwoordigheid zichtbaer deed blijken; maer dit alles was God zelf niet: hy wenschte God eenmael in zijn vollen luister en eigenaertige heerlykheid onmiddelyk te zien, gelijk hy zich aen de hemelingen openbaert, het zy dan met zijne lichamelyke oogen, het zy dan met die zijner ziele. Sommigen meenen, dat hy bedoelde die heerlyke geftalte te zien, welke hy onderftelde, dat God, te gelijk met eene menschlijke ftemme, door welke Hy tot hem fprak , had aengenomen, en  §o<5 EXODUS xxxnr. heerlykheid zult kunnen waernemen; maer , (of end» zoo volgt 'er) dit is de hoofdzakelyke inhoud van mijnen Naem dien ik u zal verklaren , en de fchets mijner goedertierne heerlykheid die ik u vertoonen zal, ick fal gena» digh zijn, dien ick fal genadigh zijn, ende ick fal my ontfermen diens ick my ontfermen fal, of, wanneer ik genadig ben, dan ben ik genadig , en als ik my ontferme of lief hebbe, dan ontferme ik my; dat is; alles wat ik doe, en verder, op uwe bede, ten goede van dit volk, doen zal,zulks zal louter genade,enkel ontferming zijn, en aen niets anders dan aen vrije genade moeten toegefchreeven worden, (gelijk Paulus doet opmerken Rom. 9: rj, 16. toonende, dat het niet aen hun willen en lopen maer eeniglyk aen de vrijwillige genade en ontferminge Gods ware toetefchrijven:) En deze mijne genade en ontfermingen hebben gesn wedergae, wanneer ik genadig ben , dan ben ik het in den hoogden trap , als ik my over iemand ontferme , dan gaen mijne ontfermingen alles te boven; dit is het, dat ik u, als in eene fchetfe en alleruitftekendst zinbeeld zal vertoonen : doch wat aengaet uw verzoek , om mijne ganfche heerlykheid , in haren vollen gloed en luister , uitgedrukt te zien, daertoe zijt gy niet in ftaet; want zoo volgt er 20. Hy feyde voorder, Gy en foudt mijn aengefichte niet kunnen fien : want my en fal geen menfche fien ende in 't leven blijven; geen mensen kan in dezen ftaet van fterflykheid , zwakheid, en zedelyke onvolmaektheid, mijne ganfche heerlykheid verdragen; wanneer ik dezelve uitliet in al haer kracht, zoud gy bezwijken en fterven. (Hier uit is vermoedelyk door misverftand, of verkeerde toepasfing, in volgende tijden dat denkbeeld ontftaen, dat iemand die eene verfchijning van God of zijnen Engel zag, terftond, of kort daer na, moest fterven.) 21. Doch de HEERE feyde voor der , om hem nader kennis te geven van zijn voornemen , en de wyze zijner aenftaende openbaring , Siet, daer is een gefchikte plaetfe by my, op den berg: daer fult gy u op de fteenrotze ftellen. 22. En- 60 Rom. 9: ij.  E X O D U S XXXIII. m 22. Ende 't fal gefchieden, wanneer mijne heerlickheyt voorby fal gaen, fo fal ick u in een klove der fleenrotze doen gaen en fetten: ende ick fal ü als ware 't met mijne hant , namelyk door middel van eene wolke, of iets dérgeiljks, overdeden, totdat ick fal voorbygegaen zijn; op dat gydoor den glans mijner Majesteit niet befdbadigd en verflonden wordt, wanneer dezelve onmiddelyk voor u is, en Gy dezelve als in het aengezichte zoudt willen aenfchouwen. 23. Ende wanneer ick met mijn aengezicht van u voorbygegaen zal zijn, en mijne hant fal wechgenomen hebben , fo fult gy mijne achterfte deelen fien maer mijn aengefichte en fal niet gefien worden' Mofe zou dan het voorbygaende teeken der Godlyke heerlykheid van achteren, en op eenigen afftand aenfchouwenzoo dat de heerlykheid van Gods Majesteit met een minder trap van glans en gloed op hem zou fchijnen, d e zoo doordringend niet ware, dat zijne oogen daer van verblind of zijn leven 'er door verflonden wierde; maer niettemin nog üulk een mate van licht en doordringendheid zou hebben dat hy nae dat zelve licht in gedaente zou veranderd worden en glmfteren. Dit was eigenaertig gefchikt om Mofe te leêren en hem daerin anderen ten voorbedde te doen ftrekken hc^ men God en zijne wegen hier op aerde niet dan onvolmaekt en flegts ten deele kennen kan: vooral, hoe men Hem in zijne oogmerken, wijsheid, gerechtigheid, en heiligheid niet van vooren en onmiddelyk kan kennen, bevatten, noch die kennisfe zou kunnen verdragen ; maer dat men dezelve van achteren, uit zijne wegen en werken, moet naoogen, en dan alleen dezelve kan verdragen, ja in een beminlyk licht aenfchouwen, en ook zelf eenige gelijkvormigheid daer aen verkrijgen , wanneer men het einde begint te merken , en te zien, hoe de ondraeglyke gloed en fchittering van Majesteit gerechtigheid, heiligheid, Opper-macht, en geftrengheid uit', loopt in een bekoorlyke mengeling met den lieflyken glans zijne* genade, vergeving, barmhartigheid, weldadigheid, en trouwe II. DEEJ,.  398 EXODUS XXXIV. HET XXXIV. KAPITTEL. God beveelt Mofe twee fteenen tafelen voor de wet'te maken, en daer mede op den berg te klimmen, 't geen >hy volbrengt vs. 1-4. Hier op verfchijnt God aen Mofe op die wyze als in 't voorgaende Kapittel beloofd was; by welke gelegenheid Hy , op de herhaelde bede van Mofe, het Verbond vernieuwt, met herhaling, zoo van de beloften , als van de hoofdzakelyke bevelen, welke God voor de verbreking van 't Verbond uitvoerig aen Mofe reeds had overgeleverd, en welke allen door dit hoofdzakelyk herhael bevestigd worden vs. 5-27. Mofe klimt, ten einde van 40 dagen, met deze heuchlyke Verbondsvernieuwing van den berg, onder dit opmerkelyk verfchijnfel, dat het vel zijns aengezichts glinfterde, vs. 28-35. I. T)oe , na dat Mofe de voorheengemelde verhooring op zijn gebed, zoo ten aenzien van vergeving voor het volk , als van eene allerbyzonderfte gunfte voor hem zeiven , verkreegen had , toen (a) feyde de HEERE tot Mofe , Houwt u twee fteenen tafelen, gelijck de eerfte waren: fo fal ick op de tafelen fchrijven de felve woorden, die op de eerfte tafelen geweeft zijn , die gy gebroken hebt. De eerfte tafels der wet waren zoo wel gemaekt als befchreeven door den vinger van Gods Almacht, maer deze tweede tafelen werden alleen door Gods hand befchreeven, maer moesten door Mofe gemaekt worden : de vóornaemfte reden hier voor fchijnt geweest te zijn , dat God hier door aen het volk Ifraëls , in hunne gedachten , eene gedachtenis wilde doen overlaten van hunne bondbreuke , waeraen zy altoos, met 00 D*ut- I0: *■  EXODUS XXXIV. 399 met leedwezen over een gedenkftuk dat zy daerdoor verloren hadden, mogten gedenken; hoewel God echter in den zakelyken inhoud van zijne wet zelve geene verandering maekte, maer zijn verbond vernieuwde, en het volk Ifraëls wedercm geheellyk in de voorrechten daer van herftelde. 2. Ende (zoo vervolgde de Heer tot Mofe te fpreken) weeft bereydt tegen den aenftaenden morgenftont: dat gy in den morgenftont voor het oog van gansch Ifraël op den bergh Sinai klimt, ende ftelt u aldaer voor my op den top des bergs , alwaer ik in mijne Majesteit te vooren verfcheenen ben, alwaer gy 40 dagen, ter ontvanging mijner wetten, toen by my geweest zijt. 3. (b) Ende niemant fal met u opklimmen, dat 'er oock niemant gefien en worde op den gantfchen bergh : (e) oock het kleyne vee , nochte runderen en fullen tegen over, of digt by, tegen defen bergh aen, niet weyden. Dit is het zelfde bevel, 't welk Mofe by de eerfte opklimming gegeven was ; zie Kap ro: 12, 20 enz. en Kap. 24: 1, 2. Het bevel ten aenzien van het vee diende , om Ifraël zoo veel te meer zich te doen wachten van onbedachtzaemheid ; want moest zelfs het redenlooze vee , dat den berg naderde, niet verfchoond maer gedood worden , hoe veel minder zouden zy dit ftrafloos ondernemen. 4. Doe deed Mofe al het geen de Heere tot hem gefproken had; zoo hieuw hy dan twee fteenen tafelen, gelijck de eerfte , ende Mofe ftont des morgens vroegh op , ende klom op den bergh Sinai, gelijck als hem de HEERE geboden hadde : ende hy nam de twee fteenen tafelen in fijne hant. 5. De HEERE nu quam nederwaerts in dat zichtbaer teeken zijner heerlykheid, waer van hy Kap. 33.- 19 en 22 gefproken had, doch bedekt in een wolcke "ende ftelde fich aldaer by hem, ftaende in eene'klove van de rotfe des bergs : ende Hy, de Heere, gaf Mofe kennis van zijne allerbyzondeifte tegenwoordigheid , volgens (5) Exod. 19: 12. (C) Exod. 19: ij. II. DEEL.  4©o Ë X O D Ü 5 XXXIV. de gedane toezegging, Kap. 33: 19, ende riep uyt, deit Name des HEEREN,of,den Naem Jehovah, het geen nü nader in de byzonderheden door het volgende verklaerd wordt', 6. Te weten; (d) Als nu de HEERE, in het voorheengemelde teeken zijner luisterrijke heerlykheid voor fijtl aengefichte voorbygingh, fo riep Hy, endeed Mofe deze ftemme duidelyk hooren , welke eene befchrijving behelsde van die eigenfchappen en volmaektheden, die teffens door de hoedanigheden van het glansrijk teeken dat voorby trok , immers door deszelfs achterfte deelen, zichtbaer werden uitgedrukt ■ Hy verklaerde dan zijnen Naem aldus; HEERE, HEERE, by verdubbeling, 't zy nadruks halve , 't zy met opzicht op de twee onderfcheiden Godlyke perfonen, Jehovah , die op den top des bergs, als Wetgever, zich vertoonde, ende ook daer na woonde/ tusfchen de Cherubim; en Jehovah, die in de wolk-kolomme als Ifraëls Leidsman en Onderrichter zich vertegenwoordigde, namelyk de Engel van Jehovah's aengezichte, in wiens bin nenfte de naem Jehovah was , Kap. 23: 20. of men zou deze woorden ook aldus kunnen onderfcheiden ; als nu de Heere voor zi\n aengezichte voorby ging, zoo riep de HEER ; HEERE, Godt , barmhertigh ende genadig: lanckmoedig, ende groot van weldadigheyt, ende waer^ heyt, dat is : „ Ik Jehovah ben, of Jehovah is, een barmhar„ tig en genadig God, vol van tedere toegenegenheid jegens elen« digen , en van onverdiende gunften jegens onwaerdigen: „ lanckmoedig , in het verdragen van zondaren , in het „ uitftellen van ftraf, in het vergunnen van tijd en gelegen„ heid tot bekeering , traeg tot toorn, ende groot van wek „ dadigheyt, overvloedig in goedertierenheid en gunstbewij„ zen , ende ook groot van waerheyt, ftandvastig en ge„ trouw in de volbrenging zijner beloften". 7. (e) Die de weldadigheyt bewaert aen veel duyfenden, van geflachte tot geflachte; die de ongerechtigheyt ende overtredinge, ende fonde, dat is allerlei (<0 Exod. 33: 19. (e) ExoJ. 20: 6. Num, 14:18. Dent. 5: 10. Pf. 86: 15. ende 103: 8. ende 145: S.  EXODUS XXXIV. 401 lei zonden , openbare en verborgene , uit zwakheid en uit vermetelheid, ceremonieele en zedelyke, vergeeft; 't kan zijn dat de ongerechtigheid tot de burgerlyke , de overtreding tot de kerkplechtige, en de zonde, tot de zedelyke wet byzondere betrekking hebben; althans men moet 'er ook onder verftaen die zonden, voor welke in de fchaduwachtige offeranden geen flagtoffer te vinden was, gelijk daer was de beeldendienst, waeraen zich het volk had fchuldig gemaekt , en alle andere zedelyke zonden ; want 'er was niet een eenig gebod der zedelyke wet, voor welks overtreding een fchaduwachtig offer was ingefteld, om daer mede geboet en verzoend te kunnen worden ; de^e nogthans, (zoo groot was Jehovah in genade en weldadigheid!) deze nogthans werden ook door Hem vergeven. Hierop volgt nu : Die [den Jchuldigen ] geenfins onfchuldigh en houdt, (ƒ) be- # foeckende de ongerechtigheyt der vaderen aen de kinderen, ende aen de kintskinderen, in het derde , ende in het vierde [Udt~\. Als men opmerkt, dat God gezegd had , Kap. 33: 19. Ik zal ai mijne goed. heid voorby uw aengezicht laten gaen ; en men hier mede in vergeijlking brengt de drangreden, door Mofe in een later geval , pleitende om vergeving over de zonde des volks, uit deze woorden ontleend , Num. 14: 18; heeft men billijke reden te twijffelen, of de eigenaertige bedoeling dezer woorden, in de vertaling welke door onze Overzetters hier gevolgd is , nauwkeurig genoeg getroffen zy ? 'er ftaet in 't Hebr: en onfchuldig .houdende niet onfchuldig houdt, bezoekende enz. Het fchijnt ons toe , dat de zin , hier ter plaetze, deze zy ; „ die onfchuldig houdende niet geheel onfchuldig „ houdt, maer door langmoedigheid plaets geeft voor bekee„ ring, gaende in het ftraffen te werk met eenen langzamen „ tred". Het wil dan zeggen , dat God zijn volk , hoe ftrafwaerdig het ook wezen mogt, niet geheel zou verdelgen , niet ganschlyk uitroejen , gelijk Hy te vooren bedreigd had, maer als Hy het zelve moest ftraffen , dat Hy zulks doen zou met langmoedigheid, bezoekende de ongerechtigheid CO Jer. 32: 18. II. DEEL. Cc  4o2 EXODUS XXXIV. der eerfte overtreders aen hen, en ook aen hunne kinderen, kindskinderen, en naneeven, zoo verre die gemeenfchap hadden aen die overtredingen; maer dat Hy het volk zelve in wezen zou behouden , opdat Hy zijne weldadigheid , aen Abraham, Ifaac, en Jacob beloofd, teffens zoude kunnen bewijzen aen duizenden , ja tot in duizend geflagten. Volgens deze opvatting blijkt het , hoe zeer ook deze woorden tot een allerkrachtigfte drangreden en pleitgrond dienen konden in 't geval , Num. 14.: 18. daer hy. fmeekt, dat God het volk Ifraëls niet verdelgen wilde als een eenig man. —— Alles t'zamengenomen, wil dan zeggen: Dat jehovah de fontein is van alle wezens en zegeningen , als de El, de Jlerke God, machtig om te doen al wat Hem behaegt : zoo barmhartig, dat zijne genegenheid bewogen is met den aller* flechtften : zoo genadig, dat hy den onwaerdigften, den ondankbaerften zelfs, zijne gunften niet onttrekt: langmoedig over de genen die hem tergen : zijne gunstbewijzen vermenigvuldigende op de overvloejendfte wyze over de genen die Hem beginnen lief te hebben; zijne beloften, hoe groot ze wezen •mogen, getrouw vervullende: ja goeddoende aen duizend geflachten zijner liefhebbers: vergevende ontelbare zonden, van allerlei foort; en (wanneer de tergingen zoo groot zijn, dat ze geftraft moeten worden), niet voortgaende tot het uiterfte, maer beproevenda alle middelen, en doende onder hei ftraf. fen, van geflachte tot geflachte, het volk, eenmael verkoren en aengenomen, aenwezig blijven, om het eindslyk te zijner tijd tot bekeering te brengen. Voorts ziet men, hoe zeer deze uitroep en verklaring van Gods Naem hier te ftade kwam, en even dat gene uitdrukte , 't welk in Gods handelwys met Ifraël in het tegenwoordig geval plaets had; welk geval en hand^hvyze Gods daeromtrent een fchets opleverde, van 't geen in den volften nadruk plaets greep in 't Genade - verbond, en de handel wyze Gods met Zondaren in Christus, die het einde der wet is, van welk einde der wet , en deszelfs heerlyke bediening, God hier aen Mofe eene fchets te zien gaf, die de ftrenge bediening der wet verheerlykte en veraengenaemde voor het gelovig Ifraël, hetwelk op dat einde der wet, met Mofe, mogt  EXODUS XXXIV. 403 mogt doorzien, hoewel het gros des volks daer voor onvatbaer bleef, en zoo ver niet konde doordringen, noch ook ten tijde der luisterrijker openbaring in 't N. T. hetzelve bemerken zou, 't geen op het einde van dit Kap. onder 't zinbeeld van het dekfel, 't welk Mofe op zijn aengezicht leggen moest, om dat het volk de glinftering van 't zelve niet verdragen kon, afgemaeld en voorfpeld wordt. Men vergelijke tot dit alles het 3e Kap. uit den IIen Brief aen de Corinthers. 8. Mofe nu, onder het voorbygaen van 's Heeren heerlykheid deze ftemme hoorende, haeflede zich , om de heerlykheid Gods achter na te zien, ende neygde 't hooft ter aerde, ende hy boogh fich, 9. Ende hy maekte zich deze allergunftigfte gelegenheid ten nutte, om nu de volle bevestiging te erlangen van Gods toezegging, ja alles te verkrijgen, wat hy ten aenzien van het volk begeeren kon; des bad hy den Heere by deze gelegenheid aen, en feyde, Heere , indien ick nu genade gevonden hebbe in uwe oogen, gelijk ik thans allernadruklykst gewaer worde, fo gae nu de Heere in het midden van ons: want dit is een hartneckig volck , dat zonder uwe heerlyke en allerplechtigfte tegenwoordigheid niet in vreeze te houden , noch te leiden is; doch laet dit zelfde u van hetzelve niet tejugge houden , doe aen dit hartnekkig en onwaerdig volle , 't geen Gy gefproken , en my getoond hebt onder uwe eigenfehappen te behooren , vergeeft onfe ongerechtigheyt ende onfe fonde , ende neemt ons aen tot (g) een erfdeel, nae uwe toezegging aen onze vaderen. • Men kan 't woordje Want, in 't midden van 't vs , ook vertalen door offchoon; dan is de zin deze, Ga in 't midden van ons, offchoon dit een hardnekkig volk is , dat uwe gunst verbeurd heeft, verlaet het echter niet , doch vergeef enz. 10. Doe feyde hy , wel aen ! Ik hebbe u in alles verhoord , Siet daer uwen volkomen wensch , (/;) Ick make heden wederom op nieuw een verbont, en zal my Cstf Lev. 25: .38. Walm 28; 9. ende 33:12, Zach, 2:12. CK) Deut. 5: 2. 11. DEEL. Cc 2  4o4 EXODUS XXXIV. houden aen 't verbond dat zy verbroken hebben, door hetzelve te vernieuwen, en onfeilbaer te vervullen, (i) Voor en ten goede van uw gantfche volck fal ick, ingevolge daer van, wonderen doen, in hetzelve te bewaren, te leiden, volkeren uit de bezittinge te drijven , en hen intebrengen in de bezitting van 't beloofde land; wonderen, die niet gefchapen, niet gebeurd, noch gehoord , en zijn op de gantfche aerde, noch onder eenige volckeren: alfo dat dit gantfche volck, in welckes midden gy zijt, des HEEREN werck fien fal, dat het fchrickelick is, 't welck ick met u doe j of liever, want fchriklyke , ortsachlyke dingen zijn 't , die ik met, en ten gevalle van u doen zal; ziende namelyk op die geduchte oordeelen en ontzachlyke wonderteekenen, welke God zou daar ftellen, om hunnen vyanden vreeze aentejagen en hen te verdelgen. II. Maer gelijk ik dus mijn verbond vernieuwe , en mijne beloften gewislyk zal volbrengen , zoo draegt nu ook van uwe zijde zorge om mijn verbond te bewaren, onderhoudt gy 't gene dat ick u heden gebiede, en laet u daer 10e krachtig aenfpooren door mijne goedertierenheid en trouwe: fiet, maekt 'er ftaet op, rekent het als of gy 't reeds voor uwe oogen zaegt; Ick fal voor UW aengefichte uytdrijven de Amoriten, ende de Canaaniten, ende de Hethiten, ende de Pheriziten, 'ende de Heviten, ende' de Jebufiten. Het is deze zelfde belofte, welke God, by de eerfte oprichting van dit verbond, en de afkondiging zijner wetten, ten flotte hun gedaen had; Hier begint de heer 'er zijn voorftel mede, om terftond te doen zien, dat Hy hen ganschlyk wilde herftellen: Maer, terwijl de heere dus dat verbond, 't welk zy door den dienst van 'c gulden kalf verbroken hadden , vernieuwde , berhaelt' Hy teffens de vóornaemfte geboden, welke zijnen dienst betroffen, behelzende een kort fommier van eenige hoofdzakelyke bevelen, welke God breeder aen Mofe gegeven had, en nu ver- vol- (0 Jof- io: 12, 13.  EXODUS XXXIV. 405 volgens door hem den volke, zou doen overhandigen en onder hen invoeren : Want, dus volgt 'er: 12. (*) Wacht u , dat gy~doch geen verbont en maeckt met den inwoonder des lants,, daer gy in komen fult: ^dat hy miffchien niet tot eenen ftrick en worde in 't midden van u, om u te verlokken tot navolging hunner boozs zeden, en te doen vallen in de gemeenfchap aen hun verderf, zie Kap. 23' 32 en onder vs. 15. 13. Maer hare altaren fult gylieden omwerpen, ende hare opgerechte beelden fult gy verbreken, ende hare bollenen, in welke zy gewoon waren hnnnen afgoden te offeren en feest te vieren, fult gy afhouwen. Van Tempelen wordt hier niet gefproken, om dat dezelve toen ter tijd, immers onder de volken in Canaan, nog niet in gebruik fchijnen geweest te zijn. 14. (/) (Want gy en fult u niet buygen voor eenen anderen godt , en daerom zorgvuldjg alle gelegenheden tot verleiding daer toe vermijden ; want des HEEREN" naem is Yveraer, en met reden, Hy is 't ook metterdaed, een yverigh Godt is hy) die niet verdragen kan, dat men Hem betrekke in gemeenfchap met afgoden en beelden, en dezelve daer door Hem gelijk ftelle, en neffens hem eere, vergelijk Kap. 20: 5. 15. Zijt dan wel op uwe hoede, op dat gy miiTchien geen verbont en maeckt met den inwoonder deffelven lants, ende fy haren goden niet nahoereeren door afgoderye welke eene geestlyke hoererye was , en niet zelden , immers op fommige feesten , met lichame. lyke hoererye gepaerd ging ; noch hare goden offerhande en doen, ende hy u noodigende gy van hare offerhanden etet, en alzoo verlokt en afgetrokken abudt. worden, tot de gemeinfehap aen zijne zonden. 1(5. Gy moet u te meer wachten van eenis verbond met deze afgodifche volken , om dat gy al ras verlokt zoudt worden, dat gy u met dezelve mogt verzwageren, ende gy uwen fonen [wijven] nemet van hare dochte- C*) Exod. 23:32. Num. 33: 5ï,52,&c. Deut.7:2. (/) Exod. 20:5. II. DEEL. Cc 3  40(5 EXODUS XXXIV. ren : (m) ende hare dochteren haerlieder goden nahoereerende, maken dat oock uwe fonen hare goden nahoereeren. 17. Gy en fult u geen gegotene goden, dat is afgods beelden, maken: Dit ziet op hunne zonde met het gegeten gouden kalf te maken; er wordt daerom bepaeldelyk van gegoten goden gefproken, waer onder echter ook alle andere foorten van afgodsbeelden verftaen worden. 18. Het feeft der ongefuerde [brooden'] fult gy houden, feven dagen fult gy ongefuerde [brooden] eten , gelijck ick u geboden hebbe, (b) ter gefetter tijt der maent Abib: want in de maent Abib zijt gy uyc Egypten uytgegaen. zie Kap. I2: 15, 16 en 23: 15. Dit was eene der plecbtigfte inftellingen onder Israël, welker onderhouding van zeer veel belang was, waerom ze met reden, in dit hopfdzakelyk fommier, uitdruklyk herhaeld wordt, gelijk ook het volgende: 19. (0) Al wat de baermoeder opent, is mijne: ja al uw vee dat manlick fal geboren worden, openende [de baermoeder van] 't groote ende kleyne vee. 20. (p) Doch den efel die [de baermoeder] opent , fult gy met een kleyn vee lollen, maer indien gy hem niet fult lollen, fo fult gy hem den necke breken: Alle de eerftgeborene uwer fonen fult gy loffen, (5) ende men en fal voor mijn aengefichte niet ledigh verfchijnen. Ziet over deze twee vsf. Kap. 13: 12, 13. Kap. 22: 29, 30. 21. (r) Ses dagen fult gy arbeyden, maer op den fevenden dagh fult gy ruften ; zelfs in den ploegtijt, ende in den oogft fult gy ruften, zie Kap. 20: 9. Kap. 23: 12. vergelijk ook Kap. 31: 15. 22. (j) Het feeft der weken, dat is het Pinxterfeest, 'twelk by weken geteld werd, als invallende zeven we- (m) 1 Kon. ir: 2. (Y) Exod. 12:15. ende 23:15. (0) Exod. 13: 2. ende 22:20. Ezech. 44: 30. 00 Exod. 13:13. (i) Exod. 23:15. Deut. 16:16. CO Exod. 20:9. Cs) Exod. 23: 16.  EXODUS XXXIV. 407 weken nae Pafchen, dit feest fult gy oock zonder verzuim houden, zijnde het feeft der eerftelingen des tarwen-oogfts, ende op gelijke wyze zult gy ook zorgvuldig waernemen het feeft der infamelinge, als het jaer omme is, vergelijkt Kap. 23: 16. 23. (t) Al wat manlick is onder u , fal driemael in 't jaer voor het aengefichte des Heeren HEEREN-des Godts Ifraëls verfchijnen. Zie Kap. 23: 14. 17. Alle deze inzettingen waren van 't grootfte belang, om Israël aen den dienst van den waren God verbonden te houden , en de gedachtenis van Gods weldadigheden, en hunne betrekking op Hem , te bewaren ; waerom dezelve, in dit kort begrip, met het hoogfte recht uitdruklyk herhaeld en alzoo diep ingefcherpt worden. 24. Wanneer ick (zoo vervolgt de heer tot hunne aenmoediging) de volckeren voor uw aengefichte uyt de befittinge fal verdrijven , ende uwe lantpalen verwijden: dan en fal niemant uw lant begeeren, innemen of ontrusten , terwijlen gy henen opgaen fult te verfchijnen voor het aengefichte des HEEREN uwes Godts, driemael in 't jaer. ik zal de handen van uwe nabuuren binden, dat ze uwe Godsdienstigheid, zoo lang gy in mijne wegen wandelt , niet misbruiken , om in uwe landpalen te vallen ; ja zelfs hunne gedachten en neigingen daer toe zal ik van zulk eene on. derneming afkeeren; des zult gy niet te vreezen hebben, noch eenig nadeel lijden, by de waerneming mijner inzettingen, noch u, onder voorwendfel van eenig gevaer, door ongeloof en wantrouwen, van de onderhouding derzelver laten aftrekken. 25. Gy zult ook deze volgende byzonderheden, als zaken van veel belang en volzinnige beduidenis, zorgvuldig in acht nemen; namelyk, (v) Gy en fult het bloet mijnes flacht-offers niet offeren met gedeeffemt [broot] : het flacht-offer des Paefchenfeefts en fal oock CO Exod. 23: 17. Deut. 16: 16. 00 Exod. 23: 18. II. DEEL. Cc 4  408 EXODUS XXXIV. niet vernachten tot den morgen. Zie Kap. 23: 18. 26. De (x) eerftelingen der eerfter vruchten uwes lants , fult gy in het huys des HEEREN uwes Godts brengen : (y) Gy en fult het bockfken in fijnes moeders melck niet koken. Zie Kap. 23: 19. 27. Voorder feyde de HEERE tot Mofe, Schrijft u defe woorden, in een boek, even als gy te vooren gedaen hebt, nopens 't geen Kap. 21-23 gefproken is: vergelijk Kap. 24: 7. want nae luyt defer woorden hebbe ick een verbont met u, ende met Ifraël gemaeckt, en dit wil ik, dat gy met deze hoofdzakelyke herhaling hun herinnert, als zijnde deze dezelfde bevelen, die ik te vooren gegeven heb, die uit het geen ik voorheen breeder u heb opgegeven, getrokken zijn, en over welke ik heden mijn verbond vernieuwe én bevestige. < 2.8. (z) Ende hy was aldaer met den HEERE veertigh dagen, ende veertigh nachten, hy en at geen broot, ende hy en dronck geen water: Dit was de derde keer, dat Mofe 40 dagen en nachten met God op den berg verkeerde; vergelijk Kap. 24: 18. en Kap. 32: 30, 3r. Wat Mofe in deze 40 dagen verricht hebbe, is niet wel te bepalen; 't kan zijn, dat hy van nieuws de fchets van den tabernakel en deszelfs gereedfchap opgenomen, en de voorige wetten herzien en uitvoeriger befchreeven hebbe; 't kan zijn, dat hy een goed deel van dien tijd in gebeden en t'zamenfpraken met God, over zijne wegen en volmaektbeden, hebbe doorgebracht; mogelyk ook wel met tusfchenkomst of in 't gezelfchap van Engelen; althans, dit is zeker, dat Mofe dien tijd noch ledig, noch verdrietig, zal hebben overgebracht, maer dat de blijdfchap waerin hy zich bevond, in de nabyheid des Heeren, zijn harte zoo zeer zal bezield hebben, dat hy aen eten noch drinken denken kon. (a) ende Hy, te weten de Heere , volgens vs. (x) E?od. 23: 19. Deur. 26: 2. (y) Exod. 23: 19. Levit. 22: 27. Deut. 14: 21. O) Exod. 24; 18. Deut.9: 9,18. C'0 Exod, 31: 18. ende 34: 1. Deut. 4: 13.  EXODUS XXXIV. 409 vs. 1 en Deut. 10 10. fchreef op de tafelen de woorden des verbonts, de tien woorden. 29. Ende het gefchiedde doe Mofe van den bergh Sinai afgingh, (die twee tafelen der getuygeniife nu waren in de hant Mofe , als hy van den bergh afgingh) fo en wille Mofe niet, dat het vel fijnes aengefichts (b) glinflerde , en een aenhoudend fchitterenden glans verkreegen had, doe, of terwijl Hy, namelyk God, met hem, Mofe, op den berg, fprack,, dat is, gefproken had: te weten, deze glinsterende hoedanigheid was het uitwerkfel en overhlijffel van die hoogde heerlykheid, welke God voor Mofes aengezicht had doen voor. bygaen, (ziet vs. 5. enz.), toen hy hem een inzicht gaf in het einde der wet, door welke aenfchouwing zijn aengezicht in gedaente veranderd werd tot hesrlykheid, vergelijk 2 Cor. 3: 18. Doch Mofe zelve wist dit niet, zoo lang hy op den berg was, alwaer hy noch door ontmoeting van menfchen, noch door de fpiegeling van eenig water, of andere konstfpiegels, gelegenheid kon hebben, zulks optemerken; doch hy ontdekte het zoo drae hy van den berg afkwam, en Aaron ontmoette; gelijk-'er volgt: 30. Als nu Aaron ende alle de kinderen Ifraëls Mofe aenfagen, fiet, fo glinfterde het vel fijnes aengefichtes, daerom vreefden fy , uit ontzach en eerbied, tot hem toe te treden, en weeken met ontzetting te rugge: zoo bleek het, dat Mofe op den berg geweest was, dat Hy met God verkeerd, en zijne heerlykheid waerlyk aenfchouwd had. 31. Doe riep haer Mofe weder tot zich by de tente der t'zamenkomfte (waer van Kap. 33: 7.), hun te kennen gevende, dat zy geene befchadiging te vreezen hadden, dat het oogmerk van dien glans niet was, om hun vreeze aentejagen, maer om hen te vertroosten : ende Aaron, ende alle de Overfte in de vergaderinge keerden weder tot hem: ende Mofe fprack tot hen: doch met een dekfel op zijn aengezicht, gelijk ftraks gezegd zal worden. (ft) 2 Cor. 3: 7. II. DEEL. Cc 5  4id EXODUS XXXIV. 32. Ende daer na traden alle de kinderen Ifraëls toe: ende hy geboodt hen al wat de HEERE laetst met hem gefproken hadde op den bergh Sinai. 33. Alfo eyndigde Mofe met hen te fpreken: ende (c) hy hadde een deckfel of kleed op fijn aengefichte geleyt of daer over gehangen, om dat zy de glinftering van zijn aengezicht niet verdragen kondei\, maer hunne oogen daer op fchemerden: het geheimzinnige en voorbeeldige hier van wordt door Paulus aengeweezen , 2 Cor. 3: 13. gelijk we reeds, in 't voorbygaen, meer dan eens hebben doen opmerken. 34. Doch als Mofe, in de meergemelde tente, voor het aengefichte des HEEREN quam om met hem te fpreken', en Hem over dagelyks voorkomende zwaerwigtige gevallen raed te vragen, fo nam hy dat deckfel af, wijl het daer ter plaetze niet te pas kwam, tot dat hy uytgingh : ende na dat hy uytgegaen was , dan hield hy het dekfel weer over zijn aengezicht, en fo fprack hy tot de kinderen Ifraëls dat hem geboden was. 35. So fagen, of ondervonden, dan de kinderen Ifraëls het aengefichte Mofe, dat het vel van Mofe aengefichte glinflerde : derhalven dede Mofe het deckfel weder op fijn aengefichte, tot dat hy ingingh om met Hem te fpreken. Dit koait hier voor als eene aenhoudende gewoonte, waeruit men opmaken kan, dat deze glinftering van Mofes aengezicht een tijd lang moet geduurd hebben: hoe lang? is niet te bepalen: dat het hem tot aeri zijnen dood toe zou bygebleevcn zijn, is niet, waerfchijnelyk ; denkelyk heeft het alleen geduurd zoo lang de allerplechtigfte onderhandelingen in de oprichting van 't verbond , de toerusting des Tabernakels, en de inwijing van dien duurde, dat is, geduurende het groetfte deel van dien tijd, welken Israël by denberg Sinai vertoefde. CO * Cor. 3: 7, 13. HET  EXODUS XXXV. 4ir HET XXXV. KAPITTEL. Na dat Israël in Gods gunst herfield, en in verbond weder van nieuws aengenomen was, zo maekt Mofe nu den volke bekend alle de inzettingen, welke God hem , toen hy de eerjle reize 40 dagen op den berg was , aengaende het maken van een tleiligdom, gegeven had. 1. (a) JT^Oe, na de voorbereidfels in 't laetfte van'C voorige Kap. vermeld , dede Mofe , op eenen geftelden tijd, de gantfche vergaderinge der kinderen Ifraëls plechtig verfamelen , ende feyde tot hen, of wel tot de oudften, die naest by hem ftonden, in tegenwoordigheid en jen aenhooren van al het volk , zoo verre het hooren en verftaen konN: Dit zijn de woorden die de HEERE geboden heeft, dat menfe doe. Hier verhaelt nu Mofe alle die woorden en inzettin. gen, welke God hem had overgeleverd,by zijn eerfte veertigdaegs verblijf op den berg, namelyk al wat van Kap. 25-31. befchreeven is; want toen Mofe te dier gelegenheid van den berg kwam, en het volk in de zware overtreding met het gulden kalf bezig vond, verbrak hy niet alleen de twee fteenen tafelen ; maer hield ook alle de overige wetten en inftellingen die hy ontvangen had, en Kap. 25-31 befchree» ven zijn, terugge, als zijnde toen, door de verbreking van 't verbond, krachteloos geworden en geheel opgeheven. 2. (b) Ses dagen fal men 't werck doen, maer op den fevenden dagh fal ulieden heyligheyt zijn, een Sabbath der rulle den HEERE: al die daer in werck doet, fal gedoodt worden, vergelijk Kap. 00 Exod. 34:32- (O Exod. 2c: 8. ende 31:15. Levit. 23: 3. Deut, 5: 12. Luc. 13: 14. II. DEEL.  4iï EXODUS XXXV. gij 13. Dit gebod wordt hier terzelver gelegenheid herhaeld , als op de gemelde plaets, alleen met dit onderfcheid, dat het daer aen het flot, en hier aen 't begin der volgende inftellingen en beve'en geplaetst wordt, om Ifraël, van ftonden a'en, een diepen indruk te geven van de noodzakelykheid en 't gewigte dezer inftelling, van welker onderhouding de bewaring van den ganfchen Godsdienst afhing , waerom God eene byzondere zorge daer voor dragen wilde, en dezelve zoo dikwijls by herhaling infcherpt. 3. (c) Gy en fult geen vyer tot eenig dagelyksch werk aenfleken in eenige uwer wooningen op den Sabbath-dagh; want het fpreekt van zelfs, dat het aenfleken van vuur en licht tot noodzakelyk gerief, verwarming in de koude, verkwikking van kranken enz., hier mede geenszins bedoeld wordt. 4. Voorder fprack Mofe tot de gantfche vergaderinge der kinderen Ifraè'is , hy ging voord , na deze inleiding, om hun bekend te maken, welke bevelen hy van God , aengaende de plechtige wyze van zijnen dienst, ontvangen had; feggende : Dit is het woort dat de HEERE geboden heeft, feggende door mijnen dienst: 5. (d) Neemt van 't gene dat gylieden hebt, een hef - offer den HEERE , een yeder wiens herte vrywilligh is fal het brengen, ten hef - offer des HEEREN : gout ende filver, ende koper ; over deze en eenige volgende vsf. zie men na Kap. 25 vs. a enz. 6. (e) Als oock hemelsblaeuw ende 'purper, ende fcharlaken , ende fijn linnen, ende geyten\_hayi]. 7. (ƒ) Ende rootgeverwde ramsvellen, ende daffevellen , ende fittimhout, 8. (g) Ende olie tot den luchter: ende fpeceryen ter falf - olie , ende tot roockinge welrieckende fpeceryen. 0. 0) En- 00 Exod. 16:' 23. 00 Exod. 25: 2. CO Exod. 25: 4. C/; Exod. 25: 5. Cg) Exod. 25: 6.  EXODUS XXXV. 413 9. (h) Ende Sardonixfteenen , ende vervullende fteenen, tot den Ephod , ende tot den borftlap. 10. Ende alle die wijs van herten zijn onder ulieden, alle die eenige ervarenheid in konften en kloek verftand hebben , fullen komen, ende onder opzicht van de hier na te noemen Opperwerkmeesters , maken alles wat de HEERE geboden heeft. 11. (z) Den Tabernakel, dat is het onderfte dekkleed of verhemelte , van tapijt-werk, fijn tente, dat is het tweede dekkleed, van geiten-hair, ende fijn deckfel, dat is' de twee bovenfte dekkleeden, van Rams- en Dasfen- vellen : vergel. Kap. 26; 1, 7, 14. fijne haeckfkens, ende fijne berderen , fijne rychelen, fijne pilaren, ende fijne voeten, welke insgelijks Kap. 26 befchreeven zijn. 12. De Arke ende hare hantboomen , het verfoendeckfel , ende den voorhang des deckfels , waerdoor het Heilige van het Heilige der heiligen werd afgefcheiden , zie Kap. 25: 10, 13, 17. en 26: 31. 13. De (k) tafel, ende hare hantboomen, ende al hare gereetfchap: ende (/) de toonbrooden, dat is de gereedfchap voor de toonbrooden ,• te weten de fchotelen waer in ze lagen, met de wijn-kroezen en zout-vaten , zie Kap. 25: 23 enz. 14. Ende den kandelaer tot het licht, ende fijne gereetfchap, ende fijne lampen : ende de olie tot het licht , zie Kap. 25: 31 enz. en Kap. 27: 20, 21. 15. (in) Ende den reuk-altaer, ende fijne hantboomen, Kap. 30: 1-5. enz. ende (n) de falf-olie, Kap. 30: 23 enz. ende het reuckwerck van welrieckende fpeceryen, Kap. 30: 34 : ende (0) het deckfel der deure aen de deure des Tabernakels , Kap. 26: 36. <70 Exod. 25: 7. ende 2!?. 17,20. (0 Exod. 26: 26. fi) Exod 2<;: 33. CO Exod. 25:30. CO Exod. 30:1. c»)Exod. 31.11. 00 Exod. a'ö: 36. II. DEEL.  EXODUS XXXVII. 423 HET XXXVII. KAPITTEL. Vervolg van 't voorige, namelyk eene nauwkeurige befchrijv'ing van de vervaerdiging van den huisraed des Tabernakels, als ook van de zalf-olie en het reukwerk, (welk alles Kap. 25 en Kap. 30. reeds verklaerd is.) t. ALfo («) maeckte Bezaleël, die by verkorting alleen hier genoemd wordt , om dat hy de opperfte was , en alles onder zijn opzicht gewerkt werd; Bezaleël dan , benevens Aholiab , maekte , en deed maken door hunne onderhoorige Werklieden , de navolgende ftukken , namelyk : de Arke van fittimhout: twee ellen ende een halve was hare lengte : ende anderhalf elle hare breette , ende anderhalve elle hare h°a?Ende hy ov'ertrockfe met louteren goude, van'binnen , ende van buyten : ende hy maecktefe eenen goudenen krans rontom. 3. Ende hy goot voor defelve vier goudene ringen , aen hare vier hoecken: alfo dat twee ringen op d'eene zijde derfelver waren, ende twee ringen op hare andere zijde. _ 4. Ende hy maeckte hantboomen van fittimhout , ende hy overtrockfe met gout. 5. Ende hy Hack de hantboomen in de ringen, aen'de zijden der Arke, om de Arke te dragen. 6. Hy maeckte oock een verfoendeckfel van louteren goude : twee ellen ende een halve was deffelven lengte , ende anderhalve elle deffelven breette. (a) Exod. 25: IO' II. DEEL. Dd 4  EXODUS XXXVIII. 427 altaers, de potten, ende de fchoeffelen, ende de befprengbeckens , ende de krauwelen , ende de koolpannen; alle fijne vaten maeckte hy van'koper. 4. (d) Oock maeckte hy den altaer eenen roo^ fter van koperen netwerck : onder fijnen omrae, loop, van beneden tot fijn midden toe. 5. Ende hy goot vier ringen aen de vier eyn^ den des koperen roofters: tot plaetfen voor de hantboomen. 6. Ende hy maeckte de hantboomen van fittimhout , ende hy overtrockfe met koper. 7. Ende hy dede (e) de hantboomen in de rin? gen aen de zijden des altaers, dat men hem met defelve droege , hy maeckte hem hol van plancken. 8. (ƒ) Hy maeckte oock het koperen wafch- vat , 't welk Kap. 30: 18 befchreeven is , met fijnen koperen voet, van de fpiegelen der te hoop komende vrouwen, die te hoope quamen voor de deure der Tente der tTamenkomlte. De Spiegels van glas, zijn van eene zeer late uitvinding, en fchijnen den Ouden gansch onbekend geweest te zijn : men maekte dezelven van koper en andere metalen, gelijk nog onder ons de fpiegels, inzonderheid de brand - fpiegels, van gefleepen flael in gebruik zijn : Onder de Romeinen had. men een beroemde Fabrijk van fpiegels, welke uit koper en tin t'zamen bereid werden. Deze fpiegels der Ifraëliten waren , zoo 't fchijnt , van zuiver koper, van het allerbefte foort: zy behoorden tot de kleinodiën der vrouwen, die troepswijzig met groote volvaerdigheid , een groot aantal derzelver aenboden en Mofe overleverden voor de deure der tente- der t'zaminkomfte , namelyk van die tente, van welke Kap. 33: 7 gefproken is. Voords dient men dit dus te begrijpen , dat deze koperen fpiegels wel inzonderheid , doch juist niet eeniglyk, tot het Waschvat gebruikt zijn, maer ook verder mede geftrekt hebben tot andere gereedfchappen des Heiligdoms, die 00 Vers 4, 5- CO Vws 7, (f) Exod. 30: ig. II. DEEL.  EXODUS XXXIX. 435 twee- en twintig Milioen en vijfmael honderd duizend guldens het vijfde deel, en dit zal juist bedragen de gevorderde vier en een halve Milioen. Dus ziet men, hoe alles wat tot het Heiligdom behoorde, tot de hoogfte rekening begroot, zesr gemaklyk door het volk Israëls kon worden opgebracht, ja alleenlyk uit een gedeelte van hunne gefchenken meer dan overvloedig had kunnen gevonden worden, zonder eens hunne eigen bezittingen aen te fpreken , die zy reeds in Egypten gehad en medegevoel d hadden; ja zonder eens ds hoofdelyke fchatting van \ fikel te behoeven. het XXXIX. kapittel. Vervolg van 't voorige: namelyk , een verhael van de bereiding der heilige kleederen ; waer na alles tot Mofe gebracht, en door hem van Jluk tot Jluk nauwkeurig bezien zijnde, overeenkom/lig Gods voorfchrift bevonden , en met zegening van hem goedgekeurd wordt. X. te weten Bezaleël en Aholiab, met hunne onder¬ werklieden , (V) maeckten oock amptskleederen om in het heylige te dienen, van hemelsblaeuw , ende purper , ende fcharlaken : oock maeckten fy de heylige kleederen, die voor Aaron in 't byzonder waren, gelijck de HEERE Mofe geboden hadde. Men behoeft dit niet zoo te begrijpen, als of zy eerst het gebouw afmaekten, toen al den huisraed daer toe behoorende , daer na al 'c geen tot het voorhof dienen moest, en nu eindelyk alle de kleedingen: Het is vermoedelyk , dat vele dier dingen , welke tot deze onderfcheiden clasfen behoorden , gelijktijdig gemaekt wierden, doch Mofe fchikt in zijn verhael foort by foort, om dus met eenen een («) Exod. 31: 10. ende 33: 19. II. DEEL Ee 2  436 EXODUS XXXIX. bekwame lijst te vormen, waer nae al het geen tot het ganfche Heiligdom behoorde, kon opgeteld en nagegaen wordem Hierop volgt nu de lijst der heilige kleederen, en de befchrijving hoe zy gemaekt werden, (waer mede men het 28ne Hoofdftuk, en onze verklarende uitbreiding daer over verge» lyken moet), (b) A\dus (zoo fchrijft Mofe) maeckte hy, Bezaleël , met zijnen ambtgenoot en onder - arbeiders, den Ephod: van gout, hemelsblaeuw, ende purper, ende fcharlaken, ende fijn getweernt linnen, 't kan ook zijn, dat 'deze Ephod als bet vóornaemfte gewaed, met den borstlap, bepaeldelyk door Bezaleël gemaekt, dat is t'zamengefteld is, en alleen de daer toe benodigde ftofFen door andere werklieden vervaerdigd zijn, en dat dit de reden is van het onderfcheid tusfchen zy vs. i. hy in dit vs. en wederom 231 in 't meervoud, vs. 3 enz. welk onderfcheid men dan in 't beloop van dit ganfche Kapittel zou kunnen in 't oog houden. 3. (c) Ende fy reckten, of fioegen uyt de dunne platen van gout, dat is zy fioegen een gedeelte van 't goud tot zeer dunne platen , ende fneden 't tot fmalle reepkens als draden, om te doen, dat is t'zamen te weven, onder en in het midden van 't hemelsblaeuw, ende in het midden des purpers, ende in het midden des fcharlakens, ende in het midden van het fijn linnen , van het allerkonftelickfte werck. In later tijd heeft men de konst gevonden, om het goud - draed van zwaer vergulde zilveren ftaven te rekken, welke konst in die tijden onbekend fchijnt geweest te zijn; hoewel men teffens moet bekennen, dat zulk goud-draed op verre nae die waerde en duurzaemheid niet heeft, welke dezen goud-draden , zoo als ze hier van dunne zuiver gouden platen gemeden werden, moet eigen geweest zijn, als welke duurzaem hunne koleur en glans moeten behouden hebben ; daer het goud-draed, nae de later uitvinding bireid , al ras deszelfs fchoonheid verliest, en ten laetften wit-achtig wordt, of met vlakken uitflaet. 4- Sy CO Exod, 2S: 6. (c) Exod. 28: 6.  EXODUS XXXIX. 437 4. Sy maeckten t'famenvoegende fchouderbanden daer aen : aen den Ephod , aen de beyde eynden deffelven wiert hy t'famengevoegt. 5. Ende (d) de konftelicke riem fijns Ephods die daer op was , die was gelijck fijn werck, van het felve, van gout , hemelsblaeuw ende' purper , ende fcharlaken, ende fijn getweernt linnen, gelijck als de HEERE Mofe bevolen hadde. 6. Sy bereydden oock de (e) Sardonixfteenen, omvatt in goudene kaikens: [als] fegelgraveeringe gegraveert, met de namen der fonen Ifraëls. 7. Ende hy, Bezaleël, (ƒ) fettefe op de fchouderbanden des Ephods tot fteenen der gedachteniiTe voor de kinderen Ifraëls : gelijck de HEERE Mofe geboden hadde:. 8. (g) Hy , Bezaleël, maeckte ook den borftlap van het allerkonftelickfte werck , gelijck het werck des Ephods: van gout, hemelsblaeuw ende purper , ende fcharlaken, ende fijn getweernt linnen. 9. (h) Hy was vierkantigh , fy maeckten den borftlap dobbel: een fpanne was fijn lengte, ende een fpanne was fijn breette, dobbel zijnde. 10. (z) Ende fy vulden daer in vier rijgen fteenen, een rijge van een Sardis, een Topaz, ende een Carbonckel, dit is d'eerfte rijge. xx. (£) Ende de tweede rijge : van een Sma* ragd, een Saphir, ende een Diamant. 12. Ende de derde rijge: van een Hyacintb, Agaet, ende Amethift. 13. Ende de vierde rijge , van een Turkoys, ende een Sardonix , ende een Jafpis : omvatt in goudene kafkens in hare vullingen. 14. Defe fteenen nu met de namen der fonen Ifraëls, waren twaelve, met hare namen, met fegelgraveeringe , yeder met fijnen name, nae de twaelf ftammen. f(T) Exod. t8: 8. Ce) Exod. 28: 9, 10, n. CD E*°d. 22: Or) Vers 15. (A) Vers 16. (7j Vers 17. 09 Vers iS. 11. deel. Ee 3  438 EXODUS XXXIX. 15. Sy maeckten oock aen den borftlap gelijckeyndigende ketenkens, van gedraeyt werck uyt louteren goude. 16. Ende fy maeckten twee goudene kafkens, ende twee goudene ringen: ende fy fetteden die twee ringen aen de beyde eynden des borftlaps. 17. Ende fy fetteden de twee gedraeyde goudene ketenkens aen de twee ringen, aen de eynden des borftlaps. 18. Doch die twee [andere] eynden der twee gedraeyder [ ketenen ] fetteden fy aen de twee kafkens : ende fy fettedenfe aen de fchouderbanden des Ephods , recht op de voorfte zijde van dien. 19. Sy maeckten oock twee goudene ringen, die fy aen de twee [andere] eynden des borftlaps fetteden : inwendigh aen fijnen boort , die aen de zijde des Ephods is. 20. Nogh maeckten fy twee goudene ringen, die fy fetteden aen de twee fchouderbanden des Ephods, beneden, aen de voorfte zijde deffelven, tegen over fijne [andere] voege, boven den konftalicken riem des Ephods. 21. Ende fy bonden den borftlap met fijne, ringen, aen de ringen des Ephods, met een hemelsblaeuw fnoer , dat hy op den konftelicken riem des Ephods ware ; op dat de borftlap van den Ephod niet afgefcheyden en wierde : gelijck als de HEERE Mofe geboden hadde. Hier wordt niet gefproken van de Urim en Thummim, welke tot den borstlap des Ephods behoordsn; waer over men vergelijke onze aenmerking op Kap. 28: 30. 22. Ende hy maeckte den mantel des Ephods van geweven werck, geheel van hemelsblaeuw. 23. Ende het gat des mantels was in het midden deffelven, als het gat eenes panfiers: dit gat hadde eenen boort rontom, dat het niet gefcheurt en wierde. 24. En-  EXODUS XXXIX, 439 24. Ende aen de zoomen des mantels maeckten fy granaet - appelen van hemelsblaeuw, ende purper, ende fcharlaken, getweernt. 25. Sy maeckten oock fchellekens van louteren goude, ende fy fielden de fchèllekens tuffchen de granaet-appelen aen de zoomen des mantels rontom, tusfchen de granaet-appelen. 26. Dat een fchelleken , daer na een granaetappel was, [wederom] een fchelleken ende een granaet-appel , aen de zoomen des mantels rontom: om te dienen, gelijck als de HEERE Mofe geboden hadde. 27. (/) Sy maeckten oock de rocken , dat is hembden, van fijn linnen , van geweven werck, voor Aaron ende voor fijne fonen. 28. Ende den hoet van fijn linnen, ende de cierlicke mutfen van fijn linnen: (m) ende de linnen onderbroecken van fijn getweernt linnen. 29. Ende den gordel van fijn getweernt linnen, ende van hemelsblaeuw, ende purper, ende fcharlaken , van geborduert werck: gelijck als de HEERE Mofe geboden hadde. 30. (n) Sy maeckten oock de plate der kroone der heyligheyt van louteren goude , ende fy fchreven daer op een fchrift, met fegelgraveeringe, DE HEYLIGHEYT DES HEEREN. 31. (0) Ende fy hechteden een fnoer van hemelsblaeuw daer aen , om aen den hoet van boven te hechten: gelijck als de HEERE Mofe geboden hadde. 32. Aldus wert al het werck des Tabernakels der Tente der t'famenkomfte voleyndt : Tabernakel was de naem van 't onderfte, en Tente die van 't tweede dekkleed, 't welk boven over het Heiligdom lag; Tabernakel der Tente is letterlyk te zeggen, de Tabernakel, welke met eene ïente bedekt is. Elk van deze benamingen worden, door O) Exod. 28: 39. («0 Ezech. 44: 18. 00 Exod. 28: 36. ende 29: 6. (0) Exod. 28: 37. II. DEEL. Ee 4  44o EXODUS XXXIX, een vervangende fpreekmanier, waer by een gedeelte voor t geheel genomen wordt , voor 't geheele gebouw genomen* bier worden ze beide tot datzelfde oogmerk t'zamengenomen, de Tabernakel der tente is dan, volgens de bedoeling hier, het ganfche Heiligdom, met al zijn toebehooren: Dit alles was nu voleind, of afgewerkt, ende de kinderen Ifraëls hadden t gemaeckt nae alles dat de HEERE Mofe geboden hadde,' alfoo hadden fy 't gemaeckt. 33- (p) Daer na brachten fy alle de voorheen bei fchreeven en nu afgewerkte ftukken, tot Mofe; namelyk, fy brachten den Tabernakel , de onderfte gordijnen of dekkleeden van hemelsblauw,purper, en fcharlaken, tot Mofe, de tente, of het dekkleed van geiten hair, ende alle hare gereetfchap: hare haeckfkens, hare berderen, hare rychelen, ende hare pilaren, ende hare voeten. 34. Ende hec deckfel van rootgeverwde ramsvellen, ende het deckfel van daffevellen: ende den voorhangh des deckfels. 35- De Arke der getuygenilTe, ende hare hantboomen , ende het verfoendeckfel. 36. (?) De tafel, met alle hare gereetfchap, ende de toonbrooden. 37- Den louteren gouden kandelaer, met fijne lampen , de lampen , die men toerichten moeite , ende al deffelven gereetfchap : ende de olie ten lichte. 38. Voorder den goudenen altaer, ende de falfohe, ende 't reuckwerek van welrieckende fpeceryen , ende het deckfel van de deure der Tente. 39- Den koperen altaer, ende den koperen roofter dien hy heeft, de hantboomen deffelven, ende al fijne gereetfchap , het wafchvat , ende lijnen voet. 40. De behangfelen des voorhofs, fijne pilaren, ende fijne voeten , ende het deckfel der poorte des voorhofs, fijne zeelen , ende fijne pinnen: ende GO Exod. 35: 11. Q) Ex'od. 31: 8.  EXODUS XXXIX. 44r ende al de gereetfchap des dienftes des Tabernakels, tot de Tente der t'famenkomfte. 41. (r) De amptskleederen , om in het heyligdom te dienen : de heylige kleederen des Priesters Aarons, ende de kleederen fijner fonen, om het Priefter-ampt te bedienen. 42. Nae alles dat de HEERE Mofe geboden hadde, alfoo hadden de kinderen Ifraëls, dat is de werklieden uit de kinderen Ifraëls, het gantfche werck gemaeckt: Ook kan dit aen alle de kinderen Israëls in 't gemeen worden toegefchreeven; niet alleen, om dat dit alles in den naem en van wegen het volk Israëls gefchiedde, maer ook om dat van het ganfche volk, door middel van de hoofdelyke fchatting , behalven de vrijwillige hef-offers, elk iets daer aen had toegebracht. 43. Mofe nu befagh, met alle nauwkeurigheid, het gantfche werck, ende fiet, zoo opmerkelyk waren zy allen door den geest der wijsheid en kloekzinnigheid in dit hun werk beftuurd geworden ! ziet, fy hadden het gemaeckt : gelijck als de HEERE geboden hadde " alfoo hadden fy 't gemaeckt, 'er ontbrak niets aen, alles beantwoordde volkomen aen 't voorbeeld, *t welk Mofe oa den berg gezien hadde.- Doe fegendefe Mofe, namelyk de werklieden, welke hun werk zoo nauwkeurig en getrouw verricht hadden; ja ook alle de kinderen Israëls, welke vermoedelyk ter dezer gelegenheid t'zamen vergaderd waren, door welke de bouwftoffen waren opgebracht, en welke nu t'zamen als een eenig man, door de handen van Bezaleël en de zijnen dit voltooide werk aen Mofe, en in hem aen God zei ven' aenboden. Dezen allen zegende hy, in den naem des Hee! ren, prijzende hunnen ijver en getrouwheid, met toezegging van de Godlyke goedkeuring en gunste. CO Exod. 31: 10. II. DEEL. Ee 5  442 EXODUS XL. HET XL. KAPITTEL. Alle de deelen des Heiligdoms nu voltooid en goedgekeurd zijnde, worden op Gods bevel in elkander gezet , tot een konjlig , heerlyk en welgeordend gebouw ; 't welk, nevens de Priesters, wordt gezalfd en ingewijd; waerop de Godlyke Majesteit, ineen zichtbaer teeken , het zelve inneemt of betrekt tot haer Paleis, om als Ifraëls Koning en Opper-Mo' narch in het zelve te woonen, en de hulde des volks te ontvangen , door de waerneming der plechtige offeranden en andere Godsdienftigheden , welke in het volgende Boek uitvoerig zullen ingefleld en befchreeven worden. i. -v0order fPrack de HEERE tot Mofe» na dat hy al het te vooren gemelde werk had opgenomen , en nu den mond des Heeren raed gevraegd had, wat hem verder te doen ftond ; toen fprak de Heere tot 'hem , feggende: 2 Op den dagh der eerder maent, [te weten] op den eerften der maent, fult gy den Tabernakel, de Tente der t'famenkomfte, dat is, tot eene Tente der t'zamenkomfte, in welke ik tot ulieden komen en onder u woonen zal , oprichten : Deze ifte maend , was de eerfte maend van het tweede jaer na den uittocht der Ifraëliten uit Egypten, zoo dat dit alles omtrent in den tijd van een half jaer fchijnt gemaekt te zijn. n Ende gy fult aldaer fetten de Arke der getuygeniffe : ende gy fult de Arke met den voorhangh bedecken. Zoo drae de Tabernakel was opgericht, namelyk de berderen , met de daer overliggende uitfpanfels of dekkleeden , moest hei- huisraed op deszelfs beftende plaetfen gefteld worden; en wel in - deze orde, dat men  EXODUS XL. 443 men moest beginnen met de Arke te plaetfen in het binnenfte of achterfte deel de's Heiligdoms , tegen het Westen : Dir toch was het vóornaemfte ftuk van 't Heiligdom , het was de throon van God, waerop Hy zijne byzonderfte tegenwoordigheid wilde doen rusten; hierom moest dezelve ai. lereerst worden ingebracht, als mede, om dat de plaetfelyke gelegenheid vorderde , dat het Paleis van achteren af naer vooren toe met het daertoe behoorend huisraed voorzien, wierd , anderszins zouden de ftukken die in 't Heilige ftaen moesten , in den weg geftaen en verhinderd hebben de Arke in te brengen tot hare plaetfe: Voords moest dezelve aenftonds, zoodrae zy op hare plaets ftond, bedekt worden met het Voorhangfel, op dat niemand, zelfs niet de Priesters en Leviten, de Ark zien zouden , die wegens deszelfs heiligheid niet zichtbaer of toeganglyk was, dan alleen voor den eerften Dienaer des Konings, den Hoogepriester, op den daertoe geftelden tijd. 4. (a) Daer na, wanneer de Ark in 't binnenfte Heiligdom geplaetst zal zijn, fult gy het Heilige met deszelfs huisraed voorzien , namelyk de tafel daer inbrengen met alle de vaten daertoe behoorende , ook de toonbrooden , ende gy fult fchicken dat daer op te fchicken is: (*) gy fult oock den kandelaer daer inbrengen , ende fijne lampen aenfleken. 5. Ende gy fult den goudenen , dat is met geud ovenogen altaer ten reuckwercke voor de Arke der getuygenifte fetten : (V) dan fult gy het deckfel der deure des Tabernakels ophangen , en alzoo het Heilige, aen den open kant naer het Voorhof toe, fluiten 6. Gy fult oock , het binnenfte Heiligdom nu in orde gebracht zijnde , het Voorhof voorzien van *t geen daertoe behoort, en hier toe eerst den altaer des brand-offers fetten voor de deure des Tabernakels der Tente der t'famenkomfle , zoo nogthans, dat 'er tusfchen den Altaer en het Heilige eene genoegzame tusfchenruimte zy 00 Exod. aö: 35. 09 Exod. 27: 20. 00 Exod. 26:36. TI. JÖEEL,  444 EXODUS XL. voor het Waschvat , en voor die dienden , welke door de Priesters, aldaer verricht moeten worden. 7. Ende gy fult het wafchvat fetten tuflehen de Tente der t'famenkomfte , ende tuflehen den altaer: ende gy fult water daer [in] doen. 8. Daer na fult gy den voorhof rontom fetf ten , ende gy fult het deckfel ophangen aen de poorte des voorhofs. 9. Dan fult gy de falf-olie nemen ende falven den Tabernakel , ende al dat daer in is: ende gy fult denfelven heyligen, met al fijne gereetfchap, ende het fal een heyligheyt zijn. (zie over dit en ee. nige volgende vsf, op Kap. 30: 23-29.) 10. (e) Gy fult oock den altaer des brand-of> fers falven , ende alle fijne gereetfchap: ende gy fult den altaer heyligen , ende de altaer fal heyligheyt der heyligheden zijn. 11. Dan fult gy het wafchvat falven, ende den voet deffelven: ende gy fult het heyligen. 12. Gy fult oock Aaron ende fijne fonen doen naederen , tot de deure der Tente der t'famenkomfte: ende gy fultfe met water walfchen. 13. Ende gy fult Aaron ,de heylige kleederen aentrecken, welke Kap. 28 befchreeven zijn : ende gy fult hem falven, ende hem heyligen, dat hy my het Priefter-ampt bediene, (zie Kap. 30: 30, 31-) 14. Gy fult oock fijne fonen doen naederen , ende fultfe de rocken aentrecken. 15. Ende gy fultfe falven, gelijck als gy haren vader gefalft fult hebben, dat fy my het Priefterampt bedienen (zie Kap. 29: 7.): ende 'tfal gefchieden , dat hen hare falvinge fal zijn tot een eeuwigh Priefterdom by hare geflachten; tot een teeken en onderpand dat hun Priellerfchap duuren zal, zoo lang Ifraëls Burgerftaet zal aenwezig zijn , vergel. Kap. r2: 14. Ook diende deze zalving voor hunne nakomelingen in alle vol- C<0 Exod. 27: 16. CO Exod. 29: 37. t :  446 EXODUS XL. kei, ende (g) hy hingh den voorhangh des deckfels op , ende bedeckte de Arke der getuygenilfe: gelijck als de HEERE Mofe geboden hadde. 22. Hy fettede oock de tafel in de Tente der t'famenkomfte aen de zijde des Tabernakels tegen 't noorden : buyten den voorhangh. 23 (h) Ende hy fchickte daer op het broot in ordre, voor het aengefichte des HEEREN: gelijck als de HEERE Mofe geboden hadde. 24. Hy fettede oock den kandelaer in de Tente der t'famenkomfte , recht over de tafel : aen de zijde des Tabernakels , zuydwaert. 25 Ende hy ftack de lampen aen voor het aenfrefichte des HEEREN : gelijck als de HEERE Mofe geboden hadde. In deze en de volgende verrichtingen, handelde Mofe als een Priesterkop een buitengewoone wys , en alleen voor eenen korten tijd , daertoe van God aengefteld, om (eer de gewoone Priesters geordend waren) des Heeren huis, en de Priesters die vervolgens daerin dienen moesten, te heiligen, 't welk verricht zijnde, Mofes Priesterdom ophield , en door Aaron en zijne Zonen vervangen werd, . 26. Ende hy fettede den goudenen altaer in de Tentë der t'famenkomfte voor den voorhangh. 27. Ende hy ftack daer op aen reuckwerck van welrieckende fpeceryen , geduurende de 7 dagen der inwijing des Heiligdoms : gelijck als de HEERE Mofe geboden hadde. 28. Hy hingh oock net deckfel der deure des Tabernakels. , , , _ 29 Ende hy fettede den altaer des brand-ofters aen de deure des Tabernakels der Tente der t'famenkomfte : Ende hy offerde , geduurende die zelve zeven dagen, daer op brand-offer ende fpijs-offer tot inwijing des Altaers, gelijck als de HEERE Mofe geboden hadde. 1 ^ ^ Cf) Exod. 35: 00 Exod. 25: 3°  <4g EXODUS XL. konde ingaen in de Tente der t'famenkomlTe, dewijle , dat is , terwijl en zoo lang de wolcke op die wyze daer op bleef, ende de heerlickheyt des HEEREN den Tabernakel vervulde , zoo dat niet alleen het Heilige der heiligen , maer de geheele Tabernakel van den glans der Godlykbeid fchitterde, en daer mede, als met eene heldere en lichtende wolk, (zoo '» fchijnt) geheel vervuld was: vergel. i Kon. 8: 10, 11. en Jef. 6: 1. Althans Mofe durfde het niet wagen , hy weerhield zich uit eerbied, ert vermogt ook niet , geduurende deze luisterrijke verfchijning, ter tente in te gaen, alvoorens hy geroepen werd, zoo min als hy te vooren ongeroepen tot God op den berg vermogt opteklimmen : Doch kort hierop werd hy van God geroepen , en met zijne aenfpraek uit den Tabernakel verwaerdigd, Levit. i: i. na welken tijd Mofe vryheid fchijnt gehad te hebben, om, wanneer 't hem behaegde, God te naderen, Num. 7: 89. en 9: 8,9- terwijl des Heeren heerlykheid, na dezen dag der inwijing, gewseken is binnen 't Heilige der heiligen, achter 't Voorhangfel , en aldaer beftendig bleef boven de Ark, van waer Hy tot Mofe fprak, wanneer die in het Heilige kwam om Hem raed te vragen. Hier van nu is 't, dat God zoo menigmael omfchreeven wordt als die tusfclien de Cherubim woont ; hoewel Hy , ook na dezen dag der inwijing , by fommige gelegenheden , zijne heerlykheid naer buiten over de Tente , en fomtijds aen de deure derzelve, vertoonde, Num. n: 17.25- Num. 16:42. Deut. 31: 14» 15- By gelegenheid dezer zichtbare heerlykheid Gods, nederdalende op en in den Tabernakel , verhael t Mofe, als in eene tusfchenrede , het navolgende gewoonlyk verfchijnfel, geduurende de reis der Ifraëliten door de Woestijne; zeggende, in de drie volgende vsf. 36. Als nu de wolcke opgeheven wert van boven den Tabernakel, fo reyfden de kinderen Ifraëls voort in alle hare reyfen. 37. Maer als de wolcke bleef ftil ftaen , en niet opgeheven en wert: fo floeg zich het leger neder, en bleef aen die plaetfe , en in dat geval en vu reyfden fy niet,  EXODUS XL. 449 niet-, tot op den dagh dat fy opgeheven wert Zy werden geheel beftuurd door de bewegingen van de wol! ke, en volgden derzelver aeHwijzingen. God die in deze wolke zijne krachtige en gunstrijke tegenwoordigheid betoonde, leidde en beftuurde het volk, door dit gefielde teeken, in alle deszelfs optochten en legeringen; van waer Ifraël gezegd wordt nae den mond des Heeren gereisd, en nae den mond des Heeren zich gelegerd te hebben. Om nu wel te begrijpen , hoe zy altoos gelegenheid hadden , dit teeken waertsnemen , dient nog het volgend onderricht. 38- (*)' Want de wolcke des HEEREN was op den Tabernakel by dage, ende 't vyer was'er by nachte op , voor de oogen des gantfchen huyfes Ifraëls, m alle hare reyfen j dat is, by dag vertoonde zy zich als eene duistere wolke , maer by nacht vertoonde zy zich als eene lichtende kolom van vuur , welk licht als uit het inwendige der wolke fchijnt voortgekomen te zijn Kap, 13: 21. Num. q: 15, l6. Wëi door was hetj ^ ' zoo wel in het duistere van den nacht, als op het heldere van den dag, dit verfchijnfel der Godlyke tegenwoordigheid duidelyk konden zien, onderkennen, en alzoo altoos in het oog hadden; welk zichtbaer teeken van Gods tegenwoordigheid hun bybleef , geduurende hun verblijf in de woestijne nimmer verliet, maer hun vergezelde tot aen Canaan toe. Na deze tusfehenreden wordt het verhael, van 't geen vs. 35 gezegd was, weder opgevat en achtervolgd in het begin van 't volgende Kapittel, 't welk het begin van Mofes 111" boek uitmaekt ; hoedanige verdeeling in boeken den t'zamenhang met verbreekt, vergel. 't geen we oP 't ,e Vs. van dit Boek hebben aengeteckend. Ziet daer dan den Tabernakel des Heeren opgericht en ingewijd tot esn Paleis voor Ifraëls Koning, tot eenen Tabernakel zijner eere, tot eene plaetfe van plechtige Godsdiensten) Exod. 13: 21. Num. 14: u. Deut i-m N«h „. ,« nr.i ~a H. ende 105: 39. x C«r. w: 1, 4 **' r**"* 3' '9« Pfalm 7«« H. DUl. ff  450 EXODUS XL. oefeningen, waertoe een uitvoerig voorfchrift nopens de offeranden onmiddelyk hier op volgen zal. Maer we kunnen 'er niet aen twijffelen , of dit gebouw, zoo wel als; de dienften die daer in verricht werden , hadden deels eene ziubeeldige, deels ook eene voorbeeldige beteekenis en gebruik. — Men zag in htt Foorhof eene fchets van de uitwendige Kerk of toevergadering tot Gods gemeinfchap, in welke de Zoenofferande van des Middelaers Borg-gerechtigheid, en heiligmaking des Geefts bediend werd, afgebeeld door den koperen Altaer en het Waschvat. — - Het Heilige vertoonde een prent van de nadere gemeinfchap met God, of de inwendige Kerk , waertoe niemand toegang kreeg , dan die gemeinfchap had met , en- geheiligd was door den Altaer en het Wafch-vat , 't welk onder deze bedeeiing, zoo veel de uiterlyke plechtigheid betrof, alleen het voorrecht der Priesters was , doch deze waren hier in reprefentanten van alle ware gelovigen, die in den géést zoodanigen toegang tot God hadden , als hier uitwendig door de Priesters plechtig vertoond werd. Het Huisraed, het welk in het Heilige ftond, vertegenwoordigde een eigenaertige prent van 't geen in 's Hte■ien gemeinfchap , en inwendige Godsdienst des harten, gefmaekt, genoten, en geoeffend wordt. Hiér is geestlyke fpijs en drank tot verfterking van 't geestlyke leven, tot verkwikking d.-r ziele, hier-eet men van 's Koning Tafel: hier wordt men beftraeld met het licht des Kandelaers, met de inwendige verlichting des H. Geefts , waer by men de verborgenheden van Gods gemeinfchap, de dingen die des Geefts Gods zijn, recht verftaet, opmerkt, -en betracht; en 't welk, als een zevenvoudig licht, dat altoos brandt, de volmaektheid en geduurzaemheid Van de gaven des Geefts, door alle tijden heen , fcheen afteïchaduwen, als behelzende alle goede gave en alle volmaekte gifte , van den Vader der lichten afkomende, by wien geen verandering is, noch fchaduvve vsn omkeÈ;ïinge. Hier ftond ook de gouden Reuk-altaer, geheiligd door het bloed der verzoening, waer op het Reukwerk , als een zinprent van der Gjlovigen Gebeden, Loffpraken , en Godvruchtige opheffingen des lurten , welke als voor Gods aen- ge-  Drukfeilen in het I. Deel» Bet jammert ons, dat'er, vooral in 't Voorwerk voor 'tijle Deel zoo veel feilen zijn ingejloopen: doch men mte.tot eenige ver. Jchoomng dat de Inleiding by eenig toeval op eene andere Drukkerye heeft moeten worden afgedrukt, alwaer de flordigheid m het begaen van letterfouten enbegrijpelyk groot was , zoo dut door de duizenden van letterfouten , het gezicht en de aendacht der Lorreüors, %n weerwil harer oplettendheid, dikwijls verjiompte. In de Inleiding. BI. IV. reg. 18. zijn; «wet volgen Ten anderen; dat deze boe- V n. lte" en2' — *yt -7" ond'rtle t"et doorgaensch moet zyn doorgaends. — XXI. reg. ,i. flaet Klaegl. van Jer: lees een vs. in jeremias, namelyk Kap. 10: n. ~ yviy ~~ °' van ond- Phalerius, lees Phalereus. ~~ j vyu i ~ 6' ~ Ghristus , lees Christus. _ LXXVÜL _ 22. flaet Kap.' X. XI. fc«Kap. 1X-XI. 1 rvYiv ,„,77, °"derftS.^ Kao. XI-. lees Kap. X. — LXXIX. tusfchen C en p overgeflagen: Hy knjgt een nieuwe God». verlchijning met groote beloften Kap. XV. — 7~~~ feg.27. ftaet LOTH, moet zijn SARA. — LXAX. — 20. flaet Kap. XXVI. i - 23. by te voegen: Keert we- der naer Berleba , en inaekt een verbond met Abimelech , vs. 24 33. — 7~~ res' 22, $aet KaP- XXVI: 24. moet zijn XXVI: ,4, ,5. ~ 26'x\xvi£.ap* XXV1I-XXXI- "°" xxvni- "* "77777 — 2?' Kap' Xxvn- moet zijn Kap.XXVlH. — LXXXI. — 20. [laet 111 Kanaan , hy te voegen: de geboorte van x ^VV,T, • 1 )JfcnJam'n- de dood van Rachel en van Ifaac. — LXXXIII. op t Jaar 325. flatt KANAN, moet zijn KENAN. mm LXXX1V. ———— i5S6. 2469. moet zijn 2468. ~~ , v»v« VS' 20' met z'j" vs- 18- — LXXXV. i996. PHALEG ib. vs. 28. moei zift PELEG ib. vs. i9. *— 2006. 390. tnoet zijn 350. — • tusfchen 2018. en 2049 overgeflagen : 2026. De dond van REHU. Ib. vs. 21 I078 — ■ op tjaar 2083. flaet Kap. 17:4. moet zijn Kap - — LXXXVI. ■ 2084. SETH, meetlijn LOTH. ~* ' 209i' Kap. 16: 11, 3-14. moet zijn Kap. 16: 1-14. 1 •—LXXXVIII. 2245. 1760. moet zijn 1759. — LXXX1X. 2265. SALEM, moet zijn SICHEM. XC. ' 2282. Ib. moet zijn lb. vs. 11-26. "~ " 2289. tedroonien, moet zijn dtikoomta. — XCI 2297. XXXXII. moet zijn 42. In het Werk. flaet moet zijn al. 35. reg. 13. Kap. 13:22. Kap. v. 21. — 55- — 14. vanEuropaofAfia, van Afia. —1 59- — 24. twintig, vijftig. — 65. — 31, Suz , Luz. — «6. —25,31. 6b. ' 65. — 73. — 13. Kap. iq: !8. Kap. 15: 13. (H Bö. — 27. Amos 16; 14. Aroos 6: 14.  Drukfeilen in' het I. Deel. BI. XXV. reg. 6. ftaet van onze Neder!: overzetting , dat. ze door de Nationale Synode van Dordrecht is goedgekeurd :■ onze meenlng was, dat ze van wegen het Synode van Dordrecht of volgens deszelf* befluit ondernomen , en in dien zin nuttig ja nodig gekeurd was : Anderszins is 'tblijkbaer, uit het aldaer aengehaelde Werk van den Heer Hinlopen, dat deze Overzetting 10 jaren na 't Synode, A. 1628 begonnen , en 18 jaren na 't zelve , A. 1636 voor de terftemael g'edrukt is. De kortheid , waer van wy in de opftapeling van eenige gezegden aldaer ons bedienden, heeft onze meening wat duister of dubbelzinnig doen worden. Men leze dan aldaer liever : „door uitmuntende Mannen , volgens 't befluit der Nation. „ Syn. van Dordrecht vervaerdigd, door Hoog gezacb. bekrachtig „ en algemeen, enz. " flaet moet zijn BI. 06. reg. 31. Kap. 15: 1. Kap. 25: 1. — 97. —- 13. geluk, gelach. — 103. — 1 van ond. Hand. 3:52. Hand. 3:25. — 107. — 1 vanond. Kap.15:22. Kap. 18: 22. — 114. — 6. vier, drie. — 115. — 2. AdatnaBelaenZe- boim , • Adama en Zeboim. n6. _ 36. achter verdelgd gelijk ook buiten twijfel kort daerna worden, by te voegen gefcbied is. _ 117. 16. wye , wyze. — 163. — 6. Kap. 14:14, Kap. 16: 14. — 164. 18. 68. 67. — 168. — to. van Ifaac enlfmaël, van Ifaac en de zonen van Ketura. »— 172. — 24. Efaus, Jacobs. — 185. 19. Ifaac, Jacob. — 190. — 5. toegedacht, toegedacht, geroofd. , — 192. — 12. tweede deel, eerfte deel. _ — ond. Hebr. ia:jr. Hebr. 12:17. — 199. — 12. flaet Souen , Sone. — 207. — 23. en , als. — 220. 6. Ifaac, Jacob. "- 253- — 16. geylk, gelijk. — 2--,7. — 26. mijnen Zoon, my. _ 269. — 10. op deze vraeg , op de eerfte vraeg. — 272. — 12.13. 16. toorn, toren. — 2->8. — 13. Siinna, Timna. _ — vs. 22 , vs. 12-22. — cf5-. — 2. Kap. 32: 19, Kap. 33-19. — 307. — 1. leit, ligt. — 312. — ask de hovende, den bovenlten. — 325. — 16. zonder 11, zonder uw. — 342. — iq. 30, 27. — 346. — 14. twaelf, elf. — 360. — 1. Pf. 78: 13, Pf. 78: 12. — 365- — 6,9« u , uw. — 367. —- 3ï,33. vierentwintig, zevenentwintig. ] — 37>- — 8. de voorheen ge¬ melde Jacob, • Jacob. 38L — 28. de de, de. _ 382. — 4. of, over. — '392. — 2. Ex. 13:7, Ex- 13: 17. — 397. — 17- Gods, God' — 39g, 2. Kap. J4, Kap. 33- — 404. 13. Kap. 35:27, Kap. 35: 2a. — 428. — 4. bez'oekendk, bezoekende.