81 1042 3332 UB AMSTERDAM  VERVOLG OP M. NOËL C HOM EL. ALGEMEEN HUISHOUDELYK-, NATUUR-, ZEDEKUNDIG- en KONST- WOORDENBOEK. ) Vervattende veele middelen om zyn GOED te VERMEERDEREN, EN Z Y N E GEZONDHEID te BEHOUDEN, Met verfcheidene Wisje en beproefdt Middelen voor een groot getal van Ziekten:, dienjlig om tot een hoogen en gelukkigen ouderdom te geraaken; meniete van manieren, om LAMMEREN, SCHAAPEN, KOEIJEN, PAARDEN, MUIL-EZELS, Een menigte van ™^DER'EN> DU1VEN) HON1G-BYEN, ZY-WORMEN te kweeken, voeden, geneezen, en winst te doen met die Dieren; Pene Natuurkundige Befchryving van HUISHOUDELYK- en WILD-GEDIERTE, VOGELEN en V1SSCHEN, en de middelen om dezelven te jaagen en te vangen. t. .«.tal van Geheimen in den TUINBOUW , KRUIDKUNDE , AKKERBOUW , LAND» EenTfanw WYNGAARD- en BOOMGAARDBOUW, gelyk ook de kennisfe van VREEMDE üuuw, GEWASSEN, en haare EIGENAARTIGE KRACHTEN, enz. Met de voordeden van het DIST1LLEEREN, VERWEN, ZEEPZIEDEN STYFSELMAAKEN, SCHILDEREN met Water- en Olie-verf; het maaken van BAAI JEN en STOFFEN voor deeze en andere Landen; van TURF, STEEN, enz. Al hst eeen een bekwaame HUISHOUDSTER dient te weeten; als het bereiden van allerlei foort van Al net geen e& ^ DRANKEN, GEBAKKEN, CONFITUUREN: het inmaaken van GROENTENS voor den Winter, enz. w,* >-v ;n rtpn r, zonder afzetting, tot geneezing is gebragt. De Kanker, de fmaadder Heelkundigen, is zo duister in zyne geboorte te kennen, als bezwaarlyk in zynen ouderdom te geneezen. Te recht vraagt men dierhalven , wat een waare Kanker zy? of men hem immer geneezen hebbe? De gefchriften der Ouden, het getuigenis der nieuweren, de proeven der tydgejjooten, en de eigen ondervinding, zullen dit moeten XIII. Deel. A.NKER. Toen wy ïn ons Woordenboek, III. Deel, H. 1430 enz. eene verkorte befchryving van dit vreesfelvk on-  ' £82tf KANKER. heeft; fcepe fanavimus. Galenus, die de eer genooï ten heeft zo veele eeuwen alleen geloofd te zyn , ftrekt dit gevoelen ten grootften borg. Aetius genas den Künker, inwendig door uitloozende en tegengiftmiddelen, en uitwendig door week maak en de en eenigzins famentrekkende ftoovingen. Ortcasius, Paulus Aegineta , Actuarius , en andere Nafchryvers hunner Voorgangeren, zyn in dit opzicht van een gelyk gevoelen: dus is het ook met de Arabifche Geneeskundigen gelegen. Avicenna zegt met klaare woorden, dat een begonnen Kanker geneeslyk en een verouderde ongeneeslyk is. AVer', bhoes, Rhazes , Aleucasis, Avenzoar, en alle navolgers van Galesus, zyn met hem van een zelve gedachte. Daalen wy verders tot het tydftïp van de herftelling der Weetenfchappen; naauwlyks vinden wy eenen enkelen onder alle Galenifche, Scheikundige en Cartefiaanfche Geneeskundigen, die niet met de Ouden de geneesbaarheid eens begonnen Kankers fielden, Vesalius houdt, wel is waar, de geneezing des Kankern voor zeer bezwaarlyk; maar niet onmooglyk.. Ambrosics PARé befchryft -onderfcheidene middelen om den Kanker te geneezen; voorzeker in het gevoe. Itn dat hy geneesbaar zy. De Proeven van Hildamus en Riverius leeren ons, dat verfcheidene Kankers geneezenzyn. F. ab Aquapekdente houdtftaandedat een klein Kankergezwel, ja zelvs een Kankerzweer , door uitbytingen te geneezen zy. Laaien wy nu eenige Scheikundigen hooren. P/'s.aciu.sus beroem.de zich alle ziekten te kunnen geneezen; vervolgens ook den Kanker: hy fchryfc 'er ook middelen voor. Van Helmont acht dat de Kanker, van den boozen Argheus afkomftig, door flecbts het aanraaken der La» plli Buttleri, te geneezen zy. Willis fchryft in den Kanker zeer gepaste middelen voor, gelyk ook Sylvius , die een begonnen Kanker- heeft geneezen. Alle de Geneesheeren der Cartefifche Wysbegeerte fielden den Kanker te geneezen door zuurtemperende 'en doorwaasfemende geneesmiddelen. Ettmullers. Theory en Praftyk omtrent het kreeftgezwel, bewyzen allexduidelykst, dathy het zelve niet ongeneeslyk acht. tst F. Hoffman tuigt met een geval,, dat een Kantergtzwel tot eene goede verzweering is overgegaan. Gerlach zegt, dat de Kanker in de lip met blaauw koperrood is geneezen. Hier zou ik kunnen byvoegen, wat al gelukkige proeven men veeltyds met de Belladona> zedert den tyd van den Heer Lambergen heeft verricht; en wat al nut de Heer Störck met de Cieuta-. heeft ondervonden;. Hier zou ik nog kunnen te berde brengen, alle de gevoelens en Proeven der Fran» flchey Engelfche-, Italiaanfche, Spaanfche, Hoog- en Wederduitfche gefchriften onzer eeuwe,. die allen be» vestigen, dat de Kanker in zynen aanvang menigwerf geneezen is» In één woord: ik zoude een boekdeel hunnen farnennanzen en met zo veel getuigenisfen opvullen,, als 3er bykans Genees- en Heelkundigen ge. weestzyn, die deeze ftoffe hebben aangeroerd. Wy Hunnen ons dierhalven overtuigd houden, dat volgens; 20' veele oude en hedendaagfche Genees- en Heelkundigen de Kanker immer tot geneezing. is ge» bracht-,, zelvs- zonder de afzetting; ten- waare men. waanen; wilde-, dat zo veele Schryvers of ons Hechts hebben gepoogd: iets diets te maaken, of dat zy den waarga Kanker in den aanvang niet kenden,. KANKER; Doch laaten wy ons liever, het gezach der Schryveren verlaatende, wenden naar de Natuur zelve, de grootfte, ja eenigfte Heelmeesterfche aller eeuwen i laaten wy haare werkingen liafpooren, en dezetven met eerbied aan den wille des Hemels rechtvaardigen. Laat de reden haar tolk, en het gezonde verftand onze gids zyn. Het Kankergift of komt van buiten in het lighaam;. of ligt in 's menfchen vochten verborgen; of wordt in dezelven geteeld. Het Kankergif kan van buiten niet aangebragt worden, of de .Natuur zoude in het zelve oogenblik alle poogingen aanwenden om het mgekomen venyn te vernietigen : alle beledigde deelen zouden famenfpannen , om het uit te dryven : de Natuur zoude eene als nieuwe kwaal vormen, aartftry» dig met eene te duchtene krankheid, en in één woorddit alles te werk ftellen, dat zy anders, by het in. zwelgen der hevigfte venynen, pleegt te verrichten^ Onze gezonde vochten zyn , naar hunnen aart, nimmer met Kankergif befmet: het bloed, deszelvs deelen, 't zy waterachtige, weiachtige, flymachtige, olyachtigeof aardachtige, hebben niets met bet zelve gemeen: de afkleinzels des bloeds, de gal, het maagfap, de kwyl, het zaad, de pis, het zweet, en alle mooglyke anderen, zyn noch door verdunning, ver. fyning of vluchtigmaaking tot den aart van 't Kankergif" over te brengen. Dit bevestigt ook de Scheikunde; wanneer men gezond bloed (daar immers alle deszelvs mooglyke afkleinzels in tegenwoordig zyn) e Balnet Marire ove'rhaald, met eenen grsad van hitte het bloed in 's menfchen lighaam gelyk, zo bekomt men achtervolgens water, ftinkend oly-water, oly-vochc verdikt,, droog en vluchtig loogzout, aangebrande geele oly,. dikke Iymige oly, en het overblyfzel is een zwarte: kool, waar uit men een middelzout kan haaien: maar noch het water, noch het oly-vocht, noch het loogzout, noch de oly, noch het middelzout, 'tzy op zich zei ven. genomen, 't zy wederom vermengd,, leveren ons den minften aart van Kankergif op. Des blyfr niet over dan dat het gif uit onze vochten zelve geteeld worde. Nu is 'er geene teeling ee» ner eigenaartige nieuwe ftoffe bekend, dan die door middel der gisting wordt te wege gebracht, Geene; gisting kan plaats hebben, dan daar, en rust, en vocht, en warmte, en lucht te famen loopen: dit l«ert de ondervinding. Vocht, warmte en lucht, de hoofdoirzaaken aller gistinge, zyn teffens als hoofd»ftoffen des dierlyken lighaams aan te merken :■ ontnee» men wy den mensch alle vochten, daar zal eene zeer geringe hoeveelheid'vaste aarde overblyven ; zyne natuurlyke warmte evenaart die der beetfte luchtftreeken;: zyn leeven eischt meer lucht, dan de ruimte zyner uitgebreidheid kan bevatten. Onze vochten zouden dierhalven in eene geftadige gisting moeten vervallen,, zo'er niet de rust dier zelve vochten ontbrak; zo niet in tegendeel de onrust, dat is de aanhoudende beweeging onzer vochten, de gisting en vervolgens de bederving te keer ging.. De omloop des bloeds is dan de keering onzer bederving; en die beweeging is onsleeven. De fpysgistingin de eerfte wegen , is de dryf. veder deezer voortduurende beweeging: en de ademflinger de temperaar haars altoos toeneemenden drifts.. Zo de fpysgiscing voor altyd ophoudt, vermindert die bejveeging, tot dat zy fterft.. Zo de adem ontbreekt„ vei»  KANKER. KANKER.. verflikken de Iongvaten door te veel toevloed das bloeds. De beweeging houdt op, door te veel beweeging. De mensch ilerfc door beide de uiterften. De fpysgisting in het midden des lighaams, verfpreidt haare fyne voedftoffe naar den omtrek uit. Het flag. aderbloed vliet van het middelpunt, het hart, door duizend wegen, naar de huid. Van daar die zo aanmerkelyke Sanftorieanfche doorwaasfeming; van daar die altoos aanweezende natuurneiging, om beide gezonde en zieke ftoffe uit het middenilip des lighaams naar den naastbelendenden omtrek uit te werpen. Zyn aldaar de uitloosbuisjes, door innerlykof uiterlyk toeval, verftopt; juist te dier plaatze wordt de vloeiftof opgehoopt, en rust. De naastgelegene buisjes geperst, zuigen derzei ver fynfte deelen uit. De opgehoopte vloeiftoffe wordt verdikt, en vindt door haare verdikking te minder uitgang. De alzorgende Natuur, overlast door eene toevallige verdikking haarer gezonde vochten, laat door de rust zelve haare verdikte, warme en luchtvattende vochtftoffe eene nieuwe gisting ondergaan; om door die gisting de verdunning, en door die verdunning dea uitgang der zondigende ftoffe te bevorderen. Zy gaat verder: ontwaarende dat de gistende ftoffe in evenredigheid der naastgelegene uitloosbuisjes te groot is, werpt zy -een gedeelte dier ftoffe naar de medelydende oppervlakten; vindt zy nog hier nog elders eenen vryen en genoegzaamen doortocht, dan ftouwt zy eindelyk die ftoffe naar den afgelegenften omtrek als in een punt te famen. De gezonde bloedvochten betwisten en omringen haar; ja vormen door hunne voedende eigenfchap rondfomme hunnen verworpeling , een vlies, .en fluiten dus den vyand in, op de grenzen van hun gebied. Derwyze werkt de albehoedende Natuur, om, met het fchadelyke te verwyderen, zich zeivete behouden; om, met hst hinderlyke te bereiden, het zelve te bster uit te dryvén ; om, met het onnatuurlyke in te fluiten , deszelvs vergifting te verydelen. Dat is: de Natuur geneest zich zelve, zo geenig beletzel haa-, re werking hindert. Deeze waarheid bevestigen alle ziekten; en in den hoogden graad de Kwker. Laaten wy dit een weinig nader overweegen, en het gemeenzaamfte kreeftgezwel ten voorwerp neemen. De wyze Natuur heeft de vrouw met flapper en rekkelyker vaten en fpiervezelen bedeeld, ten einde meer bloed, dan ten voedzel noodig, aan te kunnen kweeken; zy teelt het zelve voort, om in den tyd haare vrugt te mogen voeden, zonder den welftand der moeder zulks te onttrekken. Dit overvoedende bloed, ter voortteelinge beftemd, moest zich dierhalven naar die plaatze richten, daar de vrugt-aangroei voor handen was, dat is naar de lyfmoeder: niet teffens te gelyk, om dat de trapswyze aanwas der vrugt zulks niet vorderde: nog voortduurend wegvloeijende, om dat telkens een toereikende voorraad vereischt werdt. Zo dan dit teelbloed, op de beftemde plaatze, ter voeding eener vrugt niet kan dienen , blyft het aldaar rusten: bygelegene klieren fcheiden het dunfte vocht af; de hef des bloeds geraakt in gisting, wordt fcherpbytend, en opent zich door dit vermogen een doortocht, terwyl de opvliegende gistftof de Lydfter verhit, bedwelmt, door de zweetgaJ3Q zuurftinlend uitwaasfemt, den adem beünet, tn zelvs da oogfchslen miskle.urd. Dit noemt men da maandelyke zuivering Edoch , wanneer het teelbloed eene vrugt aanweezend vindt, ftrekt het dezelve tea voedzel; en wel zo lang, als de vrugt met de moe. der door middel der zooging vereend blyft; en alles gaat volgens de Natuur. Maar, helaas! Godsdienstzuchtige denkwyzen, kraamvreezende inbeeldingen, wonderzinnige ftaatkeuze, belangzuchtige bloedverwantfchap, derving van toereikende geluksgoederen, ouder- en Iotfchuldige gebreken laaten, elk op zyn beurt, eene vryster ongehuwd: zy blyft maagd, om te laater natuurlyk te leeven, om te eerder den Kanker te krygen, om eindelyk ellendig te zyn. Te vergsefsch hadt de milde Natuur zo lang eene maagd met het benoodigde vruchtvoedzel bedeeld, genoegzaam vier. honderdmaalen zag haare bezorgdheid zich te leur ge. fteld: en zo veelmaalen was zy genoodzaakt het eerfte en tederfte voedzel maandelyks te verkankeren, om zich eenen doortocht te baanen; om als overtollig en onlighaameigen uit te loozen. In de vordering der jaareu verminderde inmiddels de aanwas dier voedftoffe, en tevens vermeerderde de fterkte van de vaste deelen der lyfmoeder. De gewoonlyke doortocht werdt allengs bezwaarlyker; de ftonden vertraagden in hunne komst, en hielden eindelyk op: of fchoon die zelvde voedftoffe naar haare zo oude gewoonte nog immer aanteelde, en door het verloop van langer tyd in eene gewoonlyke gisting overging, bleef egter de gegiste ftoffe onuitgeloosd, en vormde door haare verdubbelde pooging een uitwas in de lyfmoe* der. De Lydfter voelde zich te dier tyd zeer onpasfelyk; een tintelende fmert met ftramheid en zwaarte in'tonderlyf, maakte haar bekommerd: haare onkunde wist haare ziekte niet te befchryven, en haare fchaamte verzweeg de plaats, daar het gebrek te helpen ware. Ongelukkig van eene ryke geboorte, eti teder door eene gemakkelyke opvoeding, beminde zy de rust in die omftandtgheden, daar eene gevoegzaa»' me beweeging haar vorderlyker geweest ware. De onpasfelykheid won veld; de eetlust werdt ter neêt gellaagen; men fpaarde geene kosten om denzelven door zuuren en fpeceryen weder op te wekken; dit was,het kwaad te vermeerderen, met de aanweezende gisting te bevorderen. Eindelyk de Kankergisting, verergerd door den tyd, gekoesterd door de rust, gevoed door de zuuren, en getergd door verfcherpta vochten, bruischte van de lyfmoeder opwaards langs de wegen, die de Natuur ter melkwording gefchikt: hadt. De Lydfter ontwaarde dat een der borften opzwol, en gevoelde daar in eene ongewoone verhitting: ftraks bloosde haare kuischheid; en om een gewaand verdenken te ontduiken, of om den vereischten zwier te volgen, nam zy haare toevlucht tot de kunst: de geliefde kleedlngwyze reikte haar de behulpzaame hand toe, en fchonk haar een plat keurslyf tot een moordgift. Met dit verderflyk tuigwerk, prangde zy haaren boezem tot den voorigen iland, kneusde de mamklieren, en verftopte de buizen ter uitwaasfeming der beledigende ftoffe. Naar de plaats der kwetzinge vlyde zich het gevangen gistgif, vereenigde zich ftraalwyze in één ftip, en vormde onder de huid, naar de wet der fpaarzaamheid, een klein, rond en oneffen gezwel. De fchaamte verborg dit toeval, en de blinde navolging Ast Kunstoefenaai-en A z nam  XANKEK* nam alle terugdryvende middelen.ter hand': degifftoffë in haare wegvluchc gekeerd, nam de wyk naar hooger deelen, vloog naar de okfelklieren en elders. Die deelen zwollen op; men poogde dit weder te verdryven, en zo het gelukte nam de ftoffe weder borst» waards de wyk. De mamzwelling nam ondertusfchen met eene aanhoudende pyn hand overhand toe, tot dat eindelyk de allengs verfcherpte ftoffe de huid doorknaagde; en ds Kankerzwelling ging over tot eene zweer. De gifftoffe vondteindelyk lucht, en ontlastte zich, by aanhouding:, dit verfchafte ruimte aan de ingehoudene gifdeelen; ftraks fchooten zy van alle zyden toe; het loogzoute bloed liet niet na tegen den aanvloed van zo veel Kankerzuur op te bruisfchen; van daar. eene nieuwe gisting ten koste der Lydfter. Door dien verwoeden kryg zwollen de aderen; de zweer, randen krulden uitwaards, en de aangrenzende klier-, vlies-,, vet-en vleesch-deelen, werden het ongelukkig offer der heilzuchtige natuurpooging. De Zenuwen werden niet min aangerand: haare onvermydelyke gevoeligheid vervulde de Lydfter met de bitterfte fmerte, het huis met jammerkreeten,. en de oogen der vrienden met traanen. Jn dit afzichtelykfte fchouw. fpel dat de ellende der ftervelingen oplevert, ftondt de Geneesheer verlegen, wanneer hy, in 't einde, zo zwak eene ademhaaling, en nog zwakker pols ontwaarde: en de Heelmeester was niet min beducht om eene nieuw opgekoma bloedftorting te keeren. Maar de algoede Natuur wist raad; zynam, overwonnen., .haar laatfte noodmiddel ter hand, met een fmertelyk leeven in een onfmertelyken dood te verkeeren. Zie daar den Kanker in zyne geduchte geboorte, ih zynen droevigen aanwas, in zynen fmertelyken ftand, en in, zyn doodelyk einde befchouwd. Altoos, al.» zins en allerwege vinden wy de Natuur bedacht eene fchadelyke ftoffe uit te werpen,, en zy werpt die daadwerkend uit, wanneer geen buiten beletzel zulks verhindert; ja verhindert, bereidt zy die ftoffe derwyze, dat haare doorftraaling te gemakkelyker worde, 't Is dam waar, dat immer de Natuur het Kanksrgif heeft uitgedreeven,. wanneer, niets voor handen was dat deeze uitdryving belette, 't Is dan te gelyk waar, dat de konst den Kanker heeft geneezen, in zo verre zy de poogingen der Natuure.heeft gefchraagd, met de beletzelen af te wenden, Geneezen is den natuurloop helpen, regelen, bedwingen. Zo dan onze dwaasheid wars wordt de Natuur, die. Hemelgaave,. in haare werkingen langer te. v.erzaaken: zo onze verbeelding eens gehoor leent aan de Goddelyke infpraak der heilige reden; zo zullen wy natuurlyk en redelyk overtuigd zyn, dat de Kanker immer tot de geneezing gebracht is.. Oiidanks. deeze. doorfiaande waarheid, zyn 'er in onze eeuwe Genees- en Heelkundigen, die waanen durven dat. de waare Kanker nimmer geneezen zy; ja, dat zy nimmer.geneezen kan worden.. Zy. zingen O'WDius na,: Utque malum latè JoleP hmnedieabile Cancerr Strpere, illcefas vitiatis adderc partes;. Sic letlmlis hyems paulatim in peüora venit,, yitalesqae. vires, &f refpiramina claufit. OviD. Metami II. vs. 8., Dié-droevige ftëllihg,. zo. droevig, ais teKtnktr; zefv",. \ KANKER; is haare geboorte aan laage Ouderen verfchuldigt. De konstwaan haar vader, en de onkunde haare moeder, teelden deeze ellendige dochter uit hunnen echt, af. leen door de beide uiterften vereenigd. Gelukkig kan dit wicht niet opwasfen, dan ten fmaad van de hoop der ftervelingen: zy zal immer kwynen, door de be» twisting der gelukte geneesproeven: zy zal niet leeven, dan om de vertwyfeling der lyderen en de onvordering der Heelkunde te bewerken: zy zal fterven, zonder iet nuttigs te hebben kunnen verrichten : zy zal zo vroeg vergeeten zyn , als zy laat gebooren is. Heelkonst-oeffenaars, dikwerf onvoldaan over hunne ongeflaagde proeven ; netelig over hunnen zo vaak hei haalden en vrugteloozen arbeid; fiaaflyke navolgers van de voorfchriften hunner Leermeesteren ; en onbekwaam nieuwe hulpmiddelen uit te denken, bergden dan veiligst hunnen beruchten naam, met den Lyder volftrekt ongeneeslyk te doemen; dat is, zyne kleine kunde tot een Afgod, en de goede Natuur tot eene ftiefmoeder te vormen. Zo maakt de konst, de aap der Natuure,. de Natuur tot een aap van de konst, zo fmeedt men een Leerftelzel van den Kanker, dat de Kanker in 't Leerftelzel Haat. Maar waar toe zo geyverd de Heelkunde te verkleinen , met haar nu dat geene te onttrekken, dat haare waare grootheid moest uitmaaken? waarom moet dee« ze eeuw ons met de ongeneesbaarheid des Kankers bedroeven; daar twintig eeuwen onze Voorvaders met deszelvs geneesbaarheid hebben geftreeld ? zyn wy dan heden alleen kundiger om minder nuttig te zyn? Deeze bedenkingen zyn gegrond: ik laat eenen anda. ren de oplosiing over. Mag ik inmiddels waarfchynlyk gisfen, veelligt kan ik betoogen, dat men onze gehaate fteiling aan de kortbondigbeid eens groeten, Meesters te wyten hebbe. Meermaalen heeft eeoe geringe omftandigheid, aanleiding ter aanmerkelyke dwaaling verfchaft. H. Böerhaave, immer bedacht eene uitgebreide kunde in een kort beftek, en zo vee» le onzekerheden in weinige zekerheden te herleiden, drukt zich over de geneezing des Kankers aldus uit. „ Een kleine, beginnende, en vrye Kanker, ter be. kwaame plaatze gelegen, aan geene groote vaten „ gehegt, van uiterlyke oirzaak ontftaan, in een jong „ en gezond lighaanr, enkel in het ganfche lighaam „ tegenwoordig, moet ylings door het ftaal of uitge. „ roeid', of afgefneeden worden.*' Dit is de Kanker op zyn voordeeligfte genomen, en zyne geneezing zo fpoedig als zeker voorgedraagen.. Laaten wy hem verder hooren. „ Een groote, oude, vastgehechte „ Kanker, op eene onbekwaame plaatze ter uitroeijing „ gelegen, groote vaten aangegroeid, of met dezelven vereend, uit innerlyke oirzaak ontftaan, ineen „ verouderd- lighaam-, kwaadfappig, den Kanker toe„ gedaan, met andere Kankers in bet zelve lighaam „ reeds verzeld , moet nog met-hec ftaal, nog met an„ dere geneesmiddelen aangerand worden." Dit is de Kanker-op zyn nadeeligfte genoomen, en als dan ongeneesbaar verklaard. Böerhaave beeft de beide uiterften befchreeven, en het uitgebreide midJen overgeflaagen. Zyn groote Uitlegger van Swie» rEN, heeft hem onmiddelyk gevolgd: Van daar het nx ac ne vix- van L. Heister-;- van daar de wanhooieudeHeelk»nde.van den Heer-va»:dek-Haaiu Boer* 3U&!  KANKEK. ha ave zegt, dat de allerligtfte en min fchaadel'ykfte Kanker, door het ftaal weg te neemen zy; niet dat genige Kanker ook zonder het ftaal te geneezen ware: en Leerlingen van dien grooten Geneeskundigen befluiten daar uit, dat geene Kanker zonder de afzetting te geneezen zy. Böerhaave heeft weinig gezegd, om veel te kunnen verantwoorden : zyne navolgers zeggen meer, om minder te kunnen bewyzen. Een oud ervaaren Heelmeester zal my te gemoet voeren, dat noch de verkeerde navolging eens grooten Meesters, noch de logge geneesfmaak onzer eeuwe, hem immer bekoord hebbe, om niet altoos, by voorkomen de geneezing Ass Kankers te onderneemen; dat hy geduurende zynen langen leef tyd, zo dikwerf, alle aangepreezen hulpmiddelen bezogt, doch nimmer zyne heelbeooging bereikt hebbe ; dat hy uit dien hoofde by eige ondervinding, alleen moest befluiten , dat de Kanker noch ongeneeslyk zy; dat, gevolgelyk, alle opgegeevene Kankergeneezingen verdacht, of voor troostelyke onderftellingen, of voor behandelingen eens onwaaren Kankers,, moeten te boek gefteld worden, enz. Ik wil hier dé ongunftige heelöefleningen van my» nen Meester niet in twyiTel trekken: de tegenbelang. zuchtige bekentenis draagt het kenmerk der waarheid : de zaak zelve pleit voor de oprechtheid : maar hy heeft telkens willen heelen, toen hy moest geneezen; hy heeft altoos te Iaat begonnen. Beide dwaalingen, die eenen wanfpoedigen uitflag ten onvermydelyk gevolg moesten na. zich fleepen. Toen de:zorgvuldige oudheid nog Genees- en Heelkunde in eenen Kunstoeffenaar vereenigd hieldt, was men zo zeer op de innerlyke als uiterlyke hulpmiddelen bedacht:, wanneer de laatften niet Haagden, beproefde men de eerften; men paarde het gebruik van' beiden te famen; en de uitflag was te gunftiger aan het bedoelde einde. Maar toen de kiefche fmaak der genen, die een zindelyk beroep aan 't belang van 't menscbdom voortrokken , de Genees- van de Heelkunde fcheidde, bleef de Kanker aan de zorge der laatfte bevoolen: deeze bezigde daar toe haar handwerk en plaatsmiddelen; en de waare geneezing des Kankers was innerlyk; men was voortduurend in de weer de takken des Kankers te knotten, en men vergat en (tarnen wortelen uit te roeijen. Men leerde achter uit, en de Kanker werdt ongeneeslyk geacht. De Kanker, aan de zorge der Heelkunde overgelaaten, kreeg immer ontydige hulp. Zy, die flegts naar het uiterlyk gezicht en het gevoel haare aanwyzingen uitöeffende, bekommerden zich met geene geneezing, voor dat het kwaad een groot veld gewonnen hadt, en het gantfche lighaam doorgiftigd was; voor dat de overmaat der Kankerftsffe haare woede bereids in medeiydende deelen vertoonde, en haar vermogende kracht der gezonde tegenwerking overfchreed. De uitflag werdt als dan hachgelyk. Troawens naar dit uiterfte, oirdeelt men gelyk en van de geneesbaarheid eens gebooren, en eens aanwasfenden Kankers. Men kent hem naauwlyks dan ih eenen ongeneeslyken ftaat. Men loochent ftyfhoofdig dat een aanwasfende Kanker, waarlyk Kanker zy. Het grootfte bewys der onweetendheid. Ondertusfchen leiden deeze bedenkingen1 ons ongevoelig tot het beantwoorden der groote vraa* g£,. wat eigenlyk Kankerzy W KANKER. 3829 Tweede Afdeeling. Wat de waare Kanker zy ? De Ouden noemden den Kanker k**xltsfta, K«fw« »«', k<*c-x ne andere in 't werk te (tellen. Men hadt goedgevonden eene door en door gekankerde vrouw eene ader te openen: ik verzocht om het bloed; en haalde het y. lings uit het waterbad over, op de hoogte van o<$ graaden, naar de fchaale van Fahrenheit: om te ontdekken of alles met de overhaaling van gezond bloed zoude overéénkomen. Ik werd in den aanvang myner proeve door een bezoek myner vrienden geftoord, en ik had eerst gelegenheid een geruimen tyd daar na myne proeve te vervolgen: ik was nieuwsgierig te weeten in hoe verre de overhaaling gevorderd ware: en ik achtte dit best door den reuk te beproeven. By dit onderzoek floeg my zulk een zuure damp uit den ontvanger in het aanfchyn, dat ik ylings, naar den raad van Böerhaave, myn toevlucht naar den damp van warme pis nam, om my voor hadeelige gevolgen te fchutten. Ik (taakte het werk: de eerfte proef was my te flecht bevallen: ook was ik volkomen overtuigd, dat een waar en weezenlyk zuur, en in den Kanker, en in het bloed eens in- en doorgekankerden aanweezend ware. Des niet tegenftaande nam ik by nadere gelegenheid eene derde proef. Ik voorzag my van een weinig lichtgeele Kanker-etter, zonder vermenging van bloed, uit eene vrouwe borst opgevangen: nog laauw zynde, goot ik 'er een weinig liquor tartari per deliquium op, en ftraks werd ik eenige opbruifching gewaar: een ontegenfpreekelyk bewys, dat het loogzout hier een zuur aantrof; dat gevolglyk de Kankerftoffe in een zuur beftondt. Ik was met dit alles nog te onvreeden: myne proeven bevestigden flechts de gistingen myner voorgangeren. De vraag was, als vooren, waar uit wordt dit Kankerzuur geteeld? Het gezonde bloed kent geen zuur; geenig bloed-afkleinzel is 'er mede gedeeld; en met Dol^us gefteld, het bloed van zyne waterige, zwavelachtige en loogzoute deelen beroofd, is egter het aardachtige overblyfzel geen zuur, nog in het geheel, nog in eenig gedeelte. Ik dacht verder, en mistrouwde myn nader onderzoek, om dat ik niet dan met bloed buiten het lighaam eenige proeven kon neemen : ik verdacht niet minder de Scheikundige werkingen, die door het vuur oneigenüartige gewrochten kunnen voortbrengen : en ik befloot eindelyk een Kankerzuur te maaken door de natuur na te bootzen, in deezer voege. Ik nam eene genoegzaame hoeveelheid gezond bloed in een naauwgehalsde fles; ik bond de opening toe met een blaas, doorprikt met kleine gaatjes, om als voor klieren of liever zweetgaaten te dieDen. Ik zette vervolgens de fles in warme broeijende mest, genoegzaam overéénftemmend met den grar.d der dierlyke warmte; de fynfte deelen des bloeds vervloogen welhaast, en de doode kop, om zo te fpreeken, die my overbleef, was blaauw en ros-zwart van kleur, en tevens hard gefchroeid. Dit geronnen bloed merkte ik aan als de eigenaartige ftoffe eens knoestgezwels, om dat het in zyne voortteelinge, aart, kleuren geftalte, dacht my, daar mede volmaakt (trookte. Ik hield, op die onderftelling voortgaande, de zelvde hef des bloeds op bykans eenen gelyken graad van warmte, en ondernam eerst door ver- zag-  KANKER. 2agtend*e middelen, daar na door zuuren, gevolglyk door zouten en vergiften, dezelve te ontbinden: doch alle myne poogingen waren te vergeefsch, zo ik 'er niet eenig vogt by mengde; en dit leerde my, dat in dit geval met drooge middelen niets te verrichten wa« re. Bezigde ik zuure geesten, kwik, rattenkruidenz. verzeld met eenig vo>;t, ftraks ontwaarde ik eenige werking, menigwerf genoegdoenend om die verharde ftoffe te verdeelen. Na meer andere genoomene proeven , te talryk en te onnut om hier te melden, nam ik weder eene zekere hoeveelheid bloeds, dampte het pit als vooren; maar in een fterkeren graad van het* te; en goot op den dooden kop eene genoegzaam ge. lyke hoeveelheid van versch bloed, dat meestal uit deszelvs wei beftondt: naar verloop van eenigen tyd raakte dit famen derwyze aan 't gisten, dat ik de fles vondt aan bryzelen gefprongen , opgeevende eenen reuk van zwaaren wyn. Ik goot 'er weder bloed op, en de gisting en opbruifching vermeerderde, zo dat het 's anderen daags van aart veranderd was; opgeevende eenen flank, gelyk aan die van eene vuile kanker-etter. Ik poogde wyders deeze gisting te fluiten, en den ftank te beteugelen: het eerfte gelukte my met den bodem van de fles met zwaveldamp op te vullen; en het laatfte door middel van weedasfche. Zie daar myne proeven, die my niet weinige bedenkingen teelden. Ik begreep dat de gisting de oirzaak was van de teelinge des zuurs in eenig vogt, daar te vooren geen zuur in te vinden was. Ik wist dat ons bloed, in gisting gebracht, geene verzuuring, miar in tegendeel eene loogzoute verrotting onderging. Ik moest dierhalven befluiten, dat ons bloed, van zyn loogzout beroofd, door eene opvolgende gistinge noodzaaklyk moest verzuuren. Ik had 'er bewys van :: myn uitgedampt bloed was eerst allengs van zyne wei, oly en loogzoute deelen beroofd; en eene volgende gisting maakte alles zuur. Ter goeder uure, dacht ik, nu verkryg ik eindelyk een waar denkbeeld en van de teelinge, en van de ftoffe des Kan* kers. Zy is een rustend bloed, dat door de byliggende buisjes van zyn natuurlyk loogzout ontroofd, daar na door eene gisting verzuurt. Ik wenschte myne bedenking geluk toe. Ik werd ryk in gevolgtrekkingen. Ik befloot meer van den Kanker dan ik 'er ooit van geleezen of ondervonden had. In één woord, ik vleide my van alles de waare kenmerken, en van de gantfche bekende hiftorie des Kankers genoegdoende redenen te kunnen geeven. De Kanker, dus dacht en .herdacht ik, vindt men alleen in de klieren, en klierachtige deelen des lighaams: om dat de klieren alleen buisjes zyn, bekwaam om de wei, oly en loogzoute deelen van het bloed af te kleinzen, en deszelvs on« loogzoute hef te rug te houden. De Kanker is hard, wederftreevend op het gevoel, groenblaauw en graauwzwart van kleur: om dat ook zodaanig de hef des bloeds is. Hy is rondachtig van gedaante, om dat de gisting naar een week deel ter uitloozing ftreevende,. door de ornloopende vogten even fterk van alle zyden wordt beftreeden. Hy is oneffen, ruw, fteil en met een punt uitloopende: om dat alle gistftoffe onbepaald uitfchiet, en wel naar die zyde, daar zy den minden tegenftand ontmoet. Hy is in den aanvang klein, allengs toeneemende, dan Iangzaamer, dan fneller: om. dat de Kankerdeesfem de naast omzwervende vogten me.- ■ KANKEK. 3-83J. de in gisting brengende, de vaste deelen verhardt, dan Iangzaamer, dan fneller; naar maatc de gisting of beteugeld, of bevorderd wordt. Hy is jeukend, tintelend, daar napynlyk, en eindelyk fcherpbrandend in gevoelen, nooit nalaatende, en 's nachts toenee. mende: om dat eerst een wyn gist, daar na een zuur gist de bygelegene zenuwtakjes hoe langer hoe meer prikkelt; 't welk nimmer nalaat, zo lang de zenuwenniet afgeknaagd zyn, en 'er nieuwe ftoffe voor han. den komt, om telkens weder in gisting te kunnen ge. bracht worden: de Kankerfmert is dan te heviger naar maate der fterkere gisting, en gevolglyk 's nachts toe» neemend; om dat alle verwarming en verhitting de gisting bevordert. De omliggende bloedvaten des Kankers zwellen op, en vertoonen zich knobbelachtig dik en zwart: om dat het bloed, in zynen loop het zuur aantreffende, daar tegen opbruischt, en teffens in zyne vaten opgehouden, door den achtervolgenderi toevloed, zich uitzet met de vaten te verwyden, en verdikt met de wei naar elders door te zweeten. Het Kreeftgezwel ontvelt ten laatften, en doorzweet een dun geel vogt: om dat de gistftoffe in haare uitge. breidheid bekneld, en van binnen waards den groot, ften weerftand der gezonde loogzoute vogten ontmoetende, genoopt wordt met geweld uitwaards de wyk te kiezen. Men vindt Kankergezwellen in twee eige vliezen beflooten: om dat, ter oirzaake van den ftryór der gezonde loogzoute vogten met het Kankerzuur, m het vetvlies voorvallende, de befchermende Natuur dit zelvde vlies tot een affchutzel of fcheidpaal gebruikt ; ten einde de bloedloop ongehinderd voortduuren moge. By verouderde Kankers ontdekt men dat zy-inwaards gehecht zyn aan bygelegene vaste deelen, doormiddel van harde, dikke en witte draaden, die men Kankerwortels noemt: dit zyn de loopwegen,, langs welke de Kankergift uit het onderlyf by aanhou» dendheid heene fchiet: om in de opperdeelen des lig. haams eenen vryen doortocht te zoeken: van daar komt' het dat een Kanker, zonder zyne wortels afgezet, weder herbooren wordt; zo lang de Kangergisting in her onderlighaam aanwezend is. Het Kreeftgezwel tofeen zweer overgegaan, levert flegts een weinig etterftoffe op: om dat het aanwezende zuur, de byge< legene gezonde vogten betwist, eene heelende etterte bereiden. Die afzichtlyke etterftoffe, ftinkt alsverrot bloed, met zuuren vermengd, om dat zy uitjuist die beide deelen beftaat. De Kankerzweer is hol»achtig, en met harde knobbels, en met weeke boe> zems voorzien : om dat aan de eene zyde het Kanker*zuur de vaste deelen verhardt, terwyl aan de andere-' zyde het gistende loogzout de vogten verdunt. De> Kanker wordt minder by wilde dan by befchaafde volken gevonden: om dat de eerften door meer bewee»ging de plaatzelyke rust des bloeds voorkomen; en de; laatften door hun meerder gemak dezelve rust koesteren en aankweeken. Hy komt minder voor in. koude; gewesten en in den winter, dan in heete gewesteni en in den zomer: om dat alie koude de gisting fluit,, sn alle warmte dezelve bevordert. Hy is minder by kinderen dan by volwasfenen: om dat de flappe deelen der jeugdige lighaamen te eer doortocht verleeneni jan eenig rustend bloed; om dat alle overtollig bloed,, 10 'er geteeld wordt', ten aanwas des lighaams befteed' voxdc Hy is minder by mannen dan bw vrouwen te; vin*  3332 KANKER. •vinden • om dat de laatften meer dan de eerften aan fcloedrustingen onderhevig zyn. Vryfters zyn eerder dan vrouwen den Kanker onderworpen : om dat de zwangerfchap , baaring, kraamzuivering , zoogtyd, alle bloedrust en voorkomt en afdryft. Het drie vierde deel der vrouwen, die den Kanker in de borften hebben zyn daar van aangevallen in het begin haarer onvruchtbaarheid, tusfchen de 40 en 50 jaaren oud zynde : om dat het ftondenbloed ten dien tyde by aanhoudendheid in ruste blyft, en geen doortocht vindende door de verharde klieren der lyfmoeder, in gisting geraakt, en opbruischt naar de medelydende bovendeelen des lighaams. Eindelyk kan de Kanker den mensch veele jaaren ongehinderd byblyven: om dat hy door vliezen van de gezonde deelen afgefchei. den is, of om dat hy van zyne Moederkankers niet meerrfer wordt gevoed; gelyk nader zal worden beweezen. Zie daar myne gevolgtrekkingen op myne proeven gevestigd. Zie daar de meeste kenmerken en waarneeiningen des Kankers, als in één vereenigd. In weerwil deezer redenmaatige betoogingen, door de natuurlykfte gevolgen beweezen, zal de bet-weetende kundewaan geene tegenreden ontbeeren om myn gevoelen te wraaken, met myne Proeven te verdenken. De Kankerpf, zal men zeggen, is de hoogfte graad der verrottinge,- zy bruischt op met den geest van kopperrood; zy is dan loogzoutig; dit heeft R. Gut beweezen. Edoch zo men deeze proeve nagaat, zal men dra ontdekken dat Dr. Guy eer een knoestdan een kreeftgezwel onderzocht heeft : behalven dien is de eigenlyke Kmkerftof in een kreeftzweer niet gemakkelyk op te vangen; derzelver hoeveelheid is te gering, en teffens met eene menigte loogverrotte bloedftoffe bezet; zo dat de grootfte misdag hier zeer gemakkelyk valt. De waare Kankerftoffe bruischt op met aardachtige deelen en loogzouten; verwt den fyroop van vioolen rood, en riekt als azyn. Het is dierhalven een zuur, en om dcmedewerkinghalve zyn alle zuuren den Kanker fchadelyk bevonden. Nu ontbreekt 'er myns dunkens niet meer om deeze afdeeling te fluiten, dan nog alleen de onderfcheidene foorten des Kankers te bepaalen. De Kanker, fchoon éénflachtig in doffe, is egter veelflachtig in oirzaak, en nog meerflachtig in plaats. Ik onderfcheid dezelven naar hunne oirzaak in drie foorten: overéénkomflig met de drie onderfcheidene geneeswyzen; dat is, in Moederkankers, geteelde Kankers, en toevallige Kankers. De Moederkankers noem ik de genen, die in het onderlyf omtrent de drie uitlooswegen gevonden worden; dat is in den endeldarm, teeldeelen en piswegen. Piiiloxenes noemde hen verborgen Kankers. Geteelde Kankers noem ik de genen, die door medelyding uit de Moederkankers gebooren worden; zo als in den hals en fchouders, uit den endeldarm; in de borsten en verders in de oxelen, uit de lyfmoeder; in het hoofd, uit de teeldeelen; in den mond en neus, uit de piswegen. Toevallige Kankers noem ik die of door ontdeeking, of door kneuzing , in eenig klierachtig gedeelte des lighaams voorkomen. De Moederkankers zyn het algemeenst, en het minfte bekend. De geteelde zyn het meest bekend, en het minde geneesbaar. De toevallige zyn het minst in getalle, en het best te herfteüen. De Moederkan- KANKER. kers zyn het algemeenst; om dat in den endeldarm, de fpeenaders; in de teeldeelen, de zaad- en ftondenftopping; en inde piswegen de graveelftoffe zo vaak het bloed in de klieren ftolc, verdikt, uitkleinst, vergist en verkankert: zy zyn het minde gekend; om dat hunne fchadelyke uitwerkingen meestal, als toevallen der Aambeijen, verdopping der donden, en Graveel worden aangemerkt. De geteelde Kankers zyn het meeste bekend; om dat zy zich uitwaards voor het oog, in de borsten, onder de oxelen, om den hals, in den mond, en op het aangezicht vertoonen: zy zyn het minde geneesbaar geweest; om dat zy uit Moederkankers gebooren, tot derzelver uitloosbuizen dienen; en diensvolgens voor geene geneezing vatbaar, zo lang hunne voeders de Moederkankers, aanweezig zyn. De toevallige Kankers zyn de minden in getalle; om dat zy enkel door ontdeeking of kneuzing der klieren gebooren worden, welke juist derwyze worden bekneld dat zy het loogzout des bloeds doorlaaten en deszelvs hef behouden: zy zyn het best te geneezen, omdat zy klein, los, en onverknocht veilig kunnen doorboord, pf uitgefneeden worden. Hier zal veelligt eene korzele flenterbende my te gemoed vaaren : Moederkankers'. .... geteelde Kankers1. . dit is iets nieuws! 't is nooit gehoord! 't is nooit gedacht! dus gefchillig, overbodig, verzonnen, onwaarfchynlyk, onwaar. Troostelyk voor my dat deeze fluitreden niet fluit: dit voidoet my genoeg. Maar een heufche voedderling der Heelkunde zal my toevoegen ; ik beneem nog het geneesverzuim uwer Moederkankers, nog de veilige geneesbaarheid der toevaL. ügen: maar dat uwe geteelde, of liever gewoonlyke Kankers niet bedaan dan door middel der genoemde Moederkankers; en dat dienvolgens geenen, niet dan door deezen, mogen geneezen worden, is eene te naakte onderdelling om bekoorlyk en aanneemelyk te zyn. En waarom? zeker, om dat men ze nog niet van naby befchouwd heeft. Wanneer men by mannen den Kanker, 't zy op de fchouders, of aan den hals ontwaart, en zulks door geenig uiterlyk toeval veroirzaakt is: zo kan men verzekerd zyn dat ook de Kanker of kort te vooren, of nog, in den endeldarm plaats heeft. Wanneer by vrouwen de Kanker als van zeiven, in één der beide mammen verfchynt, zo kan men rustig voorzeggen, dat hy ook de lyfmoeder bezet, of kort te vooren bezet heeft. Het kan niet misfchieden. 'Er kan geenig gewrocht zonder werkende oirzaak bedaan. Eischt men nog meerder bewys ? wanneer de fchoone Kunne met eene vuile krankheid moet worflelen: wanneer de liefde zelve den haatelykflen Kanker moet voeden, dan ondermynt een fterke vloed te gelyk haare zwakheid. Men noemt dee. zen eenen witten vloed; en het is ongelukkig Kanker. Wil men van deeze waarheid overtuigd zyn, zo befchouwe men de lyfmoeder, naar den raad van Riverius, en men onderzoeke den aart der loozende geelgroene vloeiftoffe, Dus is het ook met het uitwerpzel der fpeenaderen gelegen. De Kankers van het bovenlyf, mag ik het zeggen, zyn de fchoorfteenen van het onderfte Kankervemuis. Dempt men geenen, de opvliegende Kankergeest baant zich eenen nog hoogeren doortocht, of de Lyder verdikt in de hersfenen, en derft. Zo verhaalt Hippocrates dat eene vrouw te Abdera eenen Kanker in de borst hadt, met eenen dun.  KANKER. 3unnen bloedloop uit den tepel; doch zo dra die ftoffe opgehouden werdt, ftierf de Lydfter. Zo bekend de Heer Peyrilhe openhartig dat hy eene vrouw 56 jaaren oud, eene Kankerzweer aan neus, bovenlip en wang, heeft willen geneezen, door de vaste lucht, het Gas fylvestre van van Helmont; in navolginge der Proeven van Pringle, Macbrtde en Gaber, die deszelvs tegenverrottende kragt hebben beweezen. Die navolginge dachtmen natuurlyk. Maar wanfpoedig! De Theory deugde niets, en de Praftyk nog minder. Herhaalde bedampingen van opbruisfchende potasfche, het fterkfte loogzout, aangezet met weinig azyn en falpetergeest, dreeven allengs het Kart' kerzuur in waards; de zweer, bevryd van dien vyand, hernam in zo verre haaren natuurlyken ftand "en gedaante; de etter werdt gezondkieurig; de pynen verminderden ; de ftank verdween: maar het te rug gedwongen Kankerzuur bleef kort bygelegen, ftaag op zynen hoefflag gefchaard; betwistte al deinzende zefv' het begin der geneezinge; zondt een gedeelte zyner fterkte hoofdwaards, om doortocht te vinden: ver■oirzaakte duizelingen en hoofdfmerten, en wel derwyze, dat de Lydfter den drie- en twintigften dag na het gevoel dier gemaakte pynen aan ftuiptrekkingen ftierf. Had de Heer Peyrilhe nog fterker of meerrnaalen den Kanker bedempt, zyne Lydfter hadt zeker meerder geleden, en was eerder geftorven. Een veel vermogend middel, dat twee einden teffens bereikt; met beiden den Kanker en den Lyder met haast uit de werelt te helpen. Dit is geen fcherts: de Heer Peyrilhe gist zelv', dat de Lydfter door eenig Kankerbederf onder het bekkeneel geftorven zy. Ik heb 'er in ernst niets tegen, dan enkel dit weinige, dat men dit geen Kankergeneezing kan noemen. Trouwens de Schryver heeft hier voor eenen verdubbelden Prys behaald: In magnis voluisfe fat est. Derde Afiejlikg. Welke ongemakken zyn liet veelal, die zich onder de gedaante van deeze woedende kwaal vertoonen , en onder dien naam of geneezen , of door erger dwaaling, als ongeneeslyk behandeld worden. Niets is nuttiger, niets noodzaakelyker, dan eene ziekte in haaien aart en eigenfchappen te kennen. Alleen door die weetenfchap zyn wy in ftaat middelen te hemmen, *te bereiden, te bezigen; om haare oirzaak te fluiten, te verplaatzen, teverdryven, te ver- • nietigen; dat is, de ziekte te geneezen. Doch onze i zintuigen erlangen zeldzaam zulk eenen vryen toe- 1 gang, dat zy den innerlyken aart eener voorkomende ] krankheid onderkennen mogeri. Zy moeten zich veel. : al met uiterlyke kenmerken, die zich vaak duister 1 voordoen, vergenoegen; en langs dien draad afmee- ; ten, wat van deeze of geene verfchynzelen te befluiten ( zy. In* waarheid hagchelyke beproevingen , die niet t zelden den onderzoeker misleiden; naar maate zyner j geringere ervaarenheid, naar maate. zyner mindere i omzichtigheid , naar maate der verfcbeidene ongemak- l ken , die gelykfoortige kenmerken opleveren. Zo e heeft de Kanker menigwerf den Konst-oeffenaar in zy- x XIIL Deel, KANKER. 5833 ne aankomst verfchalkt: zyn voorkomen is niet alge; meen genoeg om de ervaaring te volleeren; zyne duistere geboorte heeft vaak de bezogtfte omzichtigheid verraaden; en zekere kwaaien doen zich voor, die en in zekere tydperken, en op zekere plaatzen, de kentekenen eens waaren Kankers nabootzen. Laaten wy dit laatfte eens nader overweegen. De Kanker, een zoon van 't knoestgezwel en kleinzoon der ontfteekinkinge, draagt natuurlyk het kroost zyner ouders: geen wonder dan, dat men dikwils, nu eenen Kanker voor een knoestgezwe!, en dan een knoestgezwel voor eenen Kanker heeft aangezien. Groote, gedaante, verw, zitplaats, hardheid enz. komen in beide gezwellen volmaaktelyk overéén. 'Er is egter een oneindig verfchü, en in de geaartheid, en in de geneeswyze van elk in 't byzonder. Wat middel, om deezen van geenen te onderfcheiden ? eene rype ervaaring, eene juiste vergelyking van, zonder uitname, alle kenmerken, der beide kwaaien : eene naauw. keurige bewustheid van alles het gene daar omtrent voorafgegaan is. De ervaarenheid wordt in alle kunden vereischt; en zo veel temeer in Genees-en Heelkunde, naar maate haarer meerdere onzekerheid, naar maate haarer grooter belang. De daadwerkende navolgingen der kundige voorbeelden en de eigen zorgende beoeffening, vorderen meer dan alle de Lesfen der fchoolen en de gefchriften der doorluchtigfte mannen : want, zegt Manilius; Per varios ufus artem experientia fecit: Exemplo monjlrante vianu Celsus zegt uitdrukkelyk, dat niemant eenen geneesbaaren van eenen óngeneesbaaren Kanker kan onder, fcheiden, dan door den tyd en de ondervinding. Een juiste vergelyking van alle kenmerken der beide kwaaien, wordt in de tweedeplaatze vereischt; endoor dit proefmiddel zat men den Kanker ligt van een waar knoestgezwel leeren onderfcheiden. De Kanker is immer rondachtig in den omtrek; het knoestgezwel heeft veelerlei plomphoekige geftalten. De Kanker is, zo niet aanhoudend fmertelyk, ten minften jeukend, tin. telend, prikkelend; het knoestgezwel is volftrekt buiten gevoel. De Kanker komt enkel in weeke en klier, achtige deelen; het knoestgezwel wordtallerwege gevonden. De Kanker komt ook als van zich zeiven te voorfchyn; het knoestgezwel is eene vierde uitgang dier ontfteekinge enz. Eindelyk is eene naauwkeurige bewustheid van al iet geene zints de geboorte eener ziekte of toeval isr voorgevallen , ten uiterften noodzaakelyk. 't Is veelal lan den toetsfteen des voorgaanden tyds, dat men ee1e tegenwoordige twyfeling mag beproeven; om voor iet toekomende in zyne inzichten te flaagen. Door :odaanig eene beproeving zal men ontdekken , of een'g gezwel door uiterlyke botzing, nyping, kneu. ing, ontftaan; dan wel uit innerlyke oirzaak zy: of enige ontfteeking voorafgegaan , dan of eenige zieke der uitlooswegen de verfchoovene oirzaak zy, Een jist oirdeel van zekere ziekte te vellen, vooronder» :elt eene volledige kennis van derzelver teeling, geoorte, aanwas, ftand, ouderdom, gedrag, gelukte n mislukte voor-en tegenmiddelen : dat is, de histoie der ziekte in het geheel, door middel aller baarer B dea.  3834 KANKER. deelen. Edoch, veelal gewoon, zich niet het tegenwoordige alleen te bekommeren, betrouwen wy te veel op het getuigenis der zintuigen. Wy raaden of mistasten, ingeval van twyfeling; of om wel omzichtig te zyn, fchorten wy ons oirdeel op, verwachten het gevolg, en verzuimen den gepasten geneestyd. Is het ongelukkig Kanker? onze befluiteloosheid laat het kwaad veld winnen; 't gezwel vergroot door den tyd, en verzweert door het verzuim: als dan wil men heelen, als men niet kan: daar men kon geneezen, toen men niet wilde. Derwyze egter handelt geen Jteurig geneesmeester." aartsvyand van alle twyfeling maakt hy alles dienstbaar tot verkryging zyner verlangde zekerheid: hy leeft in alle tyden ; en leert uit het voorledene, wat in het tegenwoordige, ten nutte van het aanftaande te doen zy. Na de befchouwing van het knoestgezwel, zo gelykftaltig met den Kanker, komen wy tot de kropzweeren, zo gelykaartig met hetzelvde gebrek. Het koningzeer heeft zyne zitplaatze in de klieren van den hals, in den nek, achter de ooren , onder de okzelen, in de mammen, liesfchen en darmfcheil. *t Gezwel is hard, rondachtig in den omtrek, groeit van klein allengskens grooter, is in zyn eigen vlies beflooten, en bezwaarlyk te geneezen. In zo verre komt het met de kenmerken des Kankers volmaaktelyk overéén: maar zo men teffens aanmerkt, dat het effen, ongekleurd, pynloos, en met een wit, dik, taai lymig vocht, als vischkuit, opgevuld is, kan inen het zelve gemakkelyk van den Kanker onderkennen. Uitgezeid dit alles, vindt mende kroj zweeren door. gaans by kinderen, zo als den Kanker by volwasfenen. *£ Schynt my toe, dat geene ziekte voor deeze, naar den ouderdom, haare plaatze bekleed: ten minften is het niet te ontkennen, dat de kropzweeren door medelyding uit de verftopping van het darmfcheil worden geteeld: men weet ook by ondervinding, dat jonge vryfters tegen de aankomst der eerfte ftonden het meeste met deeze gezwellen gekweld zyn; dat zy veelmaalen met de eerfte maandzuivering verdwynen, en zo niet, dan voor altoos byblyven. Zoude men hier uit niet mogen gisfen, hoedaanigerwyze de geduchte hand eens Konings of de fchuw kille hand eens dooden den fchrik, de fchrik eene boikfchokking, de buikfchokking de ontöpening des darm. fcheils, en deeze de verdwyning der kropzweeren veroirzaakt hebbe? Behalven het knoestgezwel en het koningszeer zyn 'er meer andere gezwellen, die oppervlakkig naar eenen beginnenden Kanker gelyken. Deeze zyn of met, of zo.nif ontfteeking. Met ontdeeking is, by voorbeeld, de pestkool (Carbunculus, Carbo, Anthrax) gelyk aan den Kanker, hard, droog, rond, hoog en pynlyk; doch zo men 'er by aanmerkt dat zy rood is, Biet eenen bruin biaauwen rand; dat 'er kleine ronde blaasjes opwellen, die tot een zwartachtigen korst overgaan; dat zy eindelyk ook buiten de klierdeelen voorkomen, zo is zy ligt van den Kanker te onderfcheiden. Dus is het ook gelegen met den Furunculus, Terminthos, Phygetlon, Phyma en anderen: de ontfteeking is het eigenaartig kenmerk deezer gezwelJen. De niet ontffookene gezwellen, als honig- pap. %iti- zucht- wind- en vleeschgezwellen, zyn kenbaar KANKER. genoeg, om hier geene plaats te vinden. Doch eenige uitbotting der huid, zonder ontfteeking, heeft, in het omgekeerde geval, menigmaal den kundigen Heelmeester misleid, die den Kanker voor wratten, of flechts voor een Porrüm, Myrmecia of Thymion aanzag. Nog onlangs vervoegde zich eene onbekende by eenen Heelmeester, met voorneemen twee hinderIyke wratten aan den hals te laaten afbinden: ik be. fchouwde ze by die gelegenheid, en vond ze in groot, te en kleur eene linze gelyk: als van zich zelvs uit de klieren ontfprooten, hield ik ze verdacht; ik ligtte eene wrat opwaards, befchouwde haaren wortel zylings, dien ik blaauw roodkleurig bevond. Ik bracht my de aantekening van Celsus te binnen en oirdeelde het Kanker, met den Lyder te verklaaren dat dit vruchten eener voorgaande ziekte waren. De Lyder antwoorde, dat hy federt veele jaaren niet ziek geweest was. Ik hernam, dat, my onbewust in hoe verre hy ziekte bepaalde, hy welëer met aambeijen geplaagd geweest moest zyn. Zo dat ziekte is, was het antwoord, dan ben ikdeerlyk geweest; men heeft 'ermyvan gefneeden De Heelmeester verwon- derde zich over myn raadzel; en ik verwonderde my, dat hy 'er zich over verwonderen kon. Van de gezwellen tot de zweeren overgaande, komen in aanmerking de Wolf of Vret (Phagedzna) en de Waterkanker (Noma). De Wolf is de hoogfte graad des Kankers, die van een voorig gezwel tot eene zweer is overgegaan, zeer pynlyk, afzichtlyk, voortknaagend, met hoeken en inhammen, fomtydsfpekachtig, vuil ftinkend, en loozende een dun fcherp vogt, in fteê van gezonden etter. De Waterkanker, in de klieren des monds, is eene rottige, onzienlyke, zwarte zweer, loozende een dun ftinkend vogt, niet zeer pynlyk, doch voortknaagende tot het beenbederf toe. De omfchryving deezer beide Kankerzweeren doet ze genoeg van alle vuile zweeren onderfcheiden. Het gebeurt egter, dat in oogen, neus, ooren, lippen, mond, borften, fcbaamdeelen enz. zodaanige invrcetende, morfige zweeren plaats vatten , dat men die voor doorzwooren Kankers zoude aanzien kunnen, ge> Jyk men menigmaalen die daar ten onrechte voor aan. gezien heeft: wreede pynen, voortknaagingen, dik. ke omgekrulde randen, dun ftinkend uitloosvogt, moeilyke geneesbaarheid; alle kenmerken met den Kanker gemeen, zyn oirzaaken deezer dwaalinge. Edoch, zo wy naauwkeuriger waarneemers zyn, zullen wy ontdekken, dat alle andere vuile zweeren niet zulke fteekende en fchietende pynen, als we'l den Kanker verzeilen; dat zy traager en min diep in den omtrek voortknaagen; dat zy fomwylen goeden etter en fomwylen weelig vleesch opleveren ; dat zy fomwylen goedaartig en met de gewoonlyke middelen geneesbaar worden : al het welke by den Kanker geen plaats heeft. Behalven dien behoort ons het gantfche voorafgaande beloop eener zweer bekend te zyn, en deeze bewustheid zal ons te zekerer doen befluiten, of zy eer Kaw ker dan kankerachtig zy. Tot dus verre van de onderfcheiding der Kreeftgezwellen en Zweeren in 't algemeen; laaten wy ze thands plaatzelyk befchouwen. Vies-  KANKER. Vierde Afdeeling; Hos veelerlei is de oirfprong van dusdaanige misflagen naar de verfcheidenheid der deelen, naar de onderfcheidene foorten van Kankers, of naar den byzonderen aart van het bedrieglyk ongemak, 't welk men 'er te onrecht voor aanziet. De lyfmoeder, teelplaats van het leeven des kinds, wordt ook plaats-oirzaak van den dood der moeder. De mammen, tuigwerken van het natuurlykfte voedzel , worden ook de verblyffteê van het onnatuurlykfte vergif. Afgelegenfte uiterften, die beide de na. tuur niet kan bereiken, zonder intusfchen alle middelen door te loopen. Van daar zo veele vrouwe-kwaa« len, die de lyfmoeder alleen ten lydelyk onderwerp erkennen. De Kanker is haar droevigfte einde: met dien is de dood onverfchillig. Bereids met de vrys. terwording werdt dit deel met hec zuiverde voedvogt verontzuiverd, dat telkens door de maandelyke zuiveringen, het natuurlyke geneesmiddel, zyne herftelling erlangde, tot dat, nog natuurlyker, de bevrugtiging zulk eene geneezing vrugteloos maakte. Volgt, of door noodfchikkelyke toevallen, of door wangebruik der niet natuurlyke dingen , deeze maandgeneezing niet geregeld, ftraks is de onvrugtbaarbeid onthutst en ziekelyk. Houdt de ftondenvloed gantfchelyk op, eene menigte van kwaaien worden kenmerken van de pooginge der geneezende natuur, om één gebrek_ te vermeesteren: ja zeshonderd kwellingen doen zich voor, om met Democritus te fpreeken, die men alleen de gefteldheid der lyfmoeder, als eerfte oirzaak, te wyten hebbe. Behalven de ontftee. kingen, verzweeringen, verknoestingen en verfter. vingen, waar aan de lyfmoeder zo wel als andere lighaamsdeelen onderhevig is, zyn de bleeke vryfterzïekte, de onzedelyke venuswoede, de wonderzieke opftygingen, als voorloopers eens te duchten Moederkankers aan te merken. Wel verre van daar, dat zy denzelven veroirzaaken zouden, trachten zy dien voor te komen, en worden ziekten, om de ziekte der lyfmoeder te geneezen. Dit flaagt zeer veelmaal, en van daar komt het, dat de Kanker min algemeen dan veele andere ziekten wordt gevonden. Doch, zo nog de loozing eens witten vloeds, nog de opdampingen der moederlyding den doortocht der lyfmoeder, die vereischt wordt, kunnen bereiken; zo dit zelve deel voortduurend, eerst door tedere, daar na door wrange, en eindelyk door fcherpgeworden ftoffe getergd, naar maate des ouderdoms verftyfd en verhard, weigert het in 't einde allen doortocht: het heilzaame teelvoedzel wordt opgehouden; rust zonder bediening; poogt door te dringen, en ftouwt alle wey- oly-en loogzoute deelen de klieren door, en laat ongelukkig den droesfem na; die onnatuurlyk in zyn verblyfplaats, en telkens door voorbyvlietende vochten getergd, eindelyk in gisting geraakt, die de zaaden des Moederkankers teelt. Hadden vrouwen meerder kunde 'van haar eigen gebrek, of mannen meerder toegang tot een naauwkeuriger onderzoek, men zoude te meer overtuigd zyn, dat de meeste Kankers der vrouwen in de lyfmoeder worden geteeld, en van daar, als in de opftygingen hun vergif opwaards ter uiüoozinge zenden. ' KANKER. 3835 By het verminderen der kraamvloeden vordert de melkwordiDg in de borsten: dit bewyst ons overree. dend het onderling verband deezer beide, fchoon verre afgelegene deelen. Geen wonder dan, dat dogistende Kankerftoffe der lyfmoeder haar gif borstwaards zendt: en daar de oirfprong verborgen, en het gewrocht openbaar is, geen wonder dat de fchyn bedriegt, met den Kanker te ftellen ter plaatze daar men hem fchouwt, om vervolgens dien te willen ge« neezen ter plaatze daar hy ongeneeslyk is. Ondertusfchen is ook zeker, dat niet alle'gebreken der lyfmoeder Kankerachtig zyn: zy is., zo als wy gezegt hebben, nevens andere lighaamsdeelen, de ontfteekingen , verzweeringen, verknoestingen en verftervingen onderworpen. Dit zelvde is mede van de vrouwe-borsten te verftaan. Deeze geheiligJj bronnen des lighaams, voedfters van 't menfchelyke ge. flacht en vaak onwaardige flachtöffers haarer weldaa. den, worden nu het voorwerp onzer volgende befpiegelinge. Na de lyfmoeder zyn geenige deelen der vrouwen meer ongemakken onderhevig dan de mammen. Te vergeefsch bedacht de voorzorg een keurslyf, om ter borstweeringe eener noodzaakelyke zwakheid te dienen ; de pronkmode hervormde welhaast derzei. ver gedaante tot eenen kerker der mammen, en kneusde en pynigde en beulde die tedere melkbuisjes, op eene opzettelyke wyze, zo tirannig, dat zy dikwerf eenen wanfpoed berokkende, dien vaak het hachlykfte toeval zoude verfchoond hebben. Het is niet wel te gelooven, hoe veele Borstkankers enkel door de punten en de ingedrongene binnenvlakten der keurs, lyven worden gewonnen, en nog minder, dat men in ftaat zy eer eene willekeurige en grilzuchtige klee. dingmode in te volgen, dan eene giftende ziekte, fmertelyk leeven, en gewisfen dood te voorkcmen. Het is niet anders. De Kanker, door kneuzinge veroirzaakt in een der borsten, bevindt zich ter plaatze der kneuzinge zelve. Door eenige perfing eens keurslyfs veroirzaakt, heeft hy zyne zitplaats onder den tepel; door de onderdrukking van het kunsttuig, om dat de mode beveelt dat men eene hooge borst toonen moet: het gezwel is meer uitwaards, harder, don. kerer van kleur, en grooter in den beginne dan een Kanker uit eene inwendige oirzaak ontftaan; hy is los, met de vingeren te onderfcheppen min pynlyk, en ras in vliezen beflooten; wordt veele jaaren ongehinderd gedraagen, zo niet eene inwendige Kmker. ftoffe toefchiet, of uiterlyke pranging, wryving, botzing, of averrechtfche plaatsmiddelen , de vliezen verfcheurd , het Kankergif inftouwt en elders verfpreidt. De Borstkanker, uit inwendige oirzaak, dat is, uit de lyfmoeder geteeld, is in den aanvang zeer klein, naauwlyks zo groot als eene erwte, groeit trapswyze aan, is immer pynlyk en met fteekende fcheuten verzeld, die haare richting uitwaards hebben: deszelvs kleur verdonkerd allengs, tot dat hy van bleek loodverwig, zwartachtig wordt; niet zonder belediginge met den vinger te onderfcheppen. Hier uit ziet men dat de waare Borstkanker, in beide gevallen, kenmerken oplevert, die zyn aanweezen van vleesch-wind- flym- ontfteeking-en knoestgezwel» len doen onderfcheiden. Ba De  383/5 KANKEK. De mammen vergrooten bovenraaatig, of door ee» een vleeschlyken aanwas, of door eenen te grooten toevloed der voedfappen: in beide gevallen behouden zy, buiten de vergrooting, haare natuurlyke geftalte. Het windgezwel der mammen wordt gekend door de windachtige opfpanning, het drukken der vingeren wederftaande; het miskleurd geenig deel, blyft in een zeiven ftand, en geeft, daar op flaande, een dof geluid. Het flymgezwel der borsten is pynloos en blank, zagt en toegeevend; wykt op de aanraaking, en laat een wyl tyds het gemaakte indrukzel na. De ontfteeking der mammen blykt uit de algemeene kenmerken: roodheid, fpanning, hitte zo in het lydende deel, als door het ganfche lighaam verfpreid, klopping en fmexte; welke allengskens toeneemende, of 'de verzweering, of door bykoraende miskleurigheid en zwaaren reuk, de bederving, of door nablyvende verhardingen, het knoestgezwel, vormen. Het knoestgezwel der borsten wordt van den Kanker onderfcheiden, door deszelvs pynloosheid, omegelmaatige gedaante, enz.; zo als wy in de vo-orige Afdeeling hebben aangeweezen. De ontfteeking, verharding en verzweering der borsten, by ons de drop genoemd, is veelal haare geboorte aan de verzuuring der melk verfchuldigd. Wanneer de vermaakzucht eene vrugt geteeld heeft, voed eene onpasfelyke zwangerfchap wel dra het be rouw over een vergeeten genot. Wanneer eene fmertelyke verlosfing die indrukzelen vernieuwd, is de ge. voeligheid bedacht eenen verdrietigen nafieep voor te komen, met het gebooren wicht zyn natuurlykfte en noodzaakelykfte mamvoedzel te onttrekken. Tevergeefs zwellen de borsten, en bereiden een bie.t, om den meêgebooren zwarten drek des kinds te doen loozen. Te vergeefs kondigen fpanningen en pynen der borsten de noodzaakelykheid der zooginge aan. Ja te vergeefs kryt de onnozelheid van finerte, en fmeekt al fmukkende haare teelfter, om middel voor haave pynen, om voedzel tot haar beftaan. De moeder, doof voor de infpraak der nr-tuure, weigert en haar zelve en haare vrugt den vereischten byffand, verkracht haar eigen gemoed, breekt den band der eerfte moederliefde, verzaakt de natuur, en volgt de kunst, met de borsten op te droogen. Eene kunstgreep, goede God! van het gebrek zelv' ontleend: eene ftaatmode immers den Kanker wel waardig. Deeze natuur vergeeten konst, kort na de verlosfing in 'twerk gelteld, en wel byzonder in 't eerfte kraambedde, ftremt de heilboten melk; die ftoffe verzuurd te eerder-, om dat zy, teder van deelen, te eerder in gisting overfiaat. De ontfteeking wordt ook in dit tydftip aanmerkelyker dan in het vervolg: ook is zy meer te duchten, wanneer 'er eene opftopping des kraamvlbeds bykomt, die niet zeiden de vrugten van haar Kankerzaad'in de borsten doet opfchieten. 't Gebeurd fomtyds,. dat drie weeken na de verlosfing, en meermaalen na het ophouden der zooginge, de melkftremming een knoestgezwel in een der mammen ver©irzaakt.. De- borst wordt als dan hard, ongelyk, zonder- roodheid, en eindelyk met aderfp'atten ver» zeld, die, min of meer gezwollen en gekronkeld', eene blasuwkleurige gedaante bekomen. Min kundi' gen-zullen deeze melkftremmingen voor Kanker aanjnerkea; daar zy egter wei te onderfcheiden zyn, KANKER. zo men alle tekenen des Kankers daar mede vergefyttf zo men weet wat al zodaariig gebrek voorgegaan zy ^ zo men verzekerd is, dat geene Moederkanker der lyfmoeder aanwezend zy, enz. Tot de befebouwing van den Moederkanker der lyfmoeder , nevens deszelvs geteelden Kanker in de borsten, behoorc-n mede in overweeging te komen óeKankers in manlyke en vrouwlyke teeldeelen, als bronwellen van die genen, welke in het hoofd te voorfchyn komen. Wel is waar, dat deeze foort van Kankers minder dan de voorbefchreevene gevonden wordt, omdat geene bloedrust in de teeldeelen, dan toevalliger wyze, plaats kan hebben: het is egter niet te lochenen, dat men meermaalen den Kanker in de zaadballen heeft waargenomen ; ook leert de ondervinding, welk eene droevige verwoesting de zaadöpftopping in de manwording door medelyding in het hoofd teelt. Wy weeteu dat de manbaarheid de baard geeft, en dat jong ontmanden baardeloos blyven: wy weeten dat wilde hoeren-oogen, en eene bersfen-ontftelde wulpsheid, gistend zaadvocht voortbrengt: waare blyken, van de vermaagfehap der teeldeelen met het hoofd en hersfenen, die ons fomwylen verplicht na te vorfchen, of een Kanker in eenig deel des hoofds tegen» woordig, veelligt door medelyding uit eenen Moederkanker der teeldeelen, gebooren zy: waar van hier na meerder. Dus is het ook met de teeldeelen der vrouwen gelegen. Men heeft meermaalen den Kanker in de moederfchede waargenomen, en ook veele andere gebreken, dis men wel te onderfcheiden hebbe: als knoopgezwellen, K«»2uAi**e«*'«> fpeenen, uitwasfen, wratten, ontfteeking, verharding, verzweering en. ..... Maar wien zyn alle de kwaalenen onheilen van dit deel bekend? de wyste man wist het niet. De endeldarm is, onder andere ziekten , de ambei» jen, of fpeenaderen onderhevige veeltyds Moederkat* kers, die haare vrugten in hals en fchouderen teelen. De fpeenen zyn open, of wel beflooten, die men de blinden noemt. De opene vloeijen gemeenlyk 'smaan. delyks, gelykbeurtig met de ftonden der vrouwen : zo lang dit geregeld voortduurd, is geen ongunftig gevolg te wachten. De blinden zyn pynlyker, tn gevaarlyker in haare gevolgen : zy befluiten het geer.e de opene loozen, dat is een dik en ziltig bloed-, de eerfte zaadftoffe eens waaren Kankers. Zy die, gelyk de vrouwen, meer bloed, dan tot voeding nodig is, teelen, zyn het meest deeze plaag onderhevig.. Van daar bevrydt eene geregelde fpeenvloed den Lyder van het zydewee, long-ontfteeking, melaatse!:» heid en Kanker: en in dit opzicht verdienen de fpeenen den lof van gulden aderen genoemd te worden. Edoch zo dit te loozen bloed wordt opgehouden; zo ie tegenwoordig zynds klieren deszelvs wei- oly- en loogzoute deelen afkleinzen, geraakt de terug gebleeven hef in gisting, en geenen doortocht vindende, dampt zy opwaards, en maakt in hals en fchouderen ïenen geteelden Kanker. Deeze komt na de hevigfte jynen der fpeenaderen, vertoond zich in den aanvang iser klein, rond, uitpuilend, ongelyk fpits, ruuw^ oppervlakkig astbgraauw van kleur, van onderen rood Maauw, en dierhalven wel te onderfcheiden van zin. cinggezwellen en kropzweeren, waar mede en hals. :d fchouderen veeltyds gekweld worden- De nieren, pisleiders en watexblaas, fomtyds mei  KANKER. flym, graveel en fteen bezet, geeven insgelyks aanleiding tot verborgen Kankers. Bioedloozingen , dikwerf by graveelige Lyders waargenomen, bewyzen de inwendige kwetzing eener ader of flagader. Zo dit buitengevaat bloed in de klieren valt; zo deszelvs fynfte deelen worden uitgezift; zo de droesfem terug blyft, en teffens in gisting overgaat, kan het, als vooren, niet misfen, dat niet deeze Moederkanker zyn vluchtig gif hoofdwaards dampe, en aldaar uittocht zoekende, voortbotte. Nu blyven nog eenige gebreken der hoofddeelen overig, welke eenige gelykgedaante met den Kanker fchynen te hebben. Onder de tong treft men fomwylen den Kanker aan; en ter zeiver plaatze vindt men het Kikvorschgezwel {Ranula, Batrachos). Dit gezwel is rond, hard, rood, fmertelyk, den kinderen eigen, dikmaals zo groot als een duiven-ei, (touwt de tong achterwaards, belemmerd de fpraak, befluitende in een vlies eene ingepakte honigachtige ftoffe, dan zwart, dan geel, dan witkleurig. Door die kenmerken, zamengenomen, is het van den waaren Kanker te onderfcheiden. De lippen zyn ook den Kanker onderhevig; doch het gebeurd veelmaal, dat zy by toeval door de tanden gekneusd, eene zwartachtige plek nalaaten, welke men al ligtvaardig voor Kanker befchouwd, en innerlyk is het dikwils Hechts uitgevaat en geftokt bloed, 't welke droog en verdord, ligt ukfchilferd en verdwynt. De vygwr'atten van het oog zyn onderfcheiden, zo in aart als gedaante. De knoestachtige is hard, wederftreevend, onpynlyk, donkerblaauw, en zonder gezwollene aderen. De Kankerachtige is daar en tegen rood, veeltyds verzwooren, uitloozende een dun fcherp vocht, aliyd met zwaare hoofdpynen verzeld, terwyl oog en aangezicht beiden loodverwig van kleur zyn. ■ • Zo zyn ook de wenkbraauwen en het knoest- en het kreeftgezwel onderhevig, welke door de algemeene kenmerken van beiden, met malkanderen vergeleeken, gemakkelyk kunnen onderfcheiden worden. Ik zoude hier nog meer andere gezwellen en zwee. ren kunnen byvoegen, en derzelver verfchil met den Kanker klaarblykelyk aantoonen: maar alzo derzelver eigenfoortige gedaante en toevallen door zich zeiven kenbaar genoeg, en tevens te aanmerkelyk van den Kanker in geftalte afwykend zyn, zal ik ze. kortheidshalve onaangeroerd laaten. Vyïde Afdeeling. Kan eindelyk zodaanig een ongemak ooit wel tot een wezenlyken Kanker ontaarden? Men vindt by Genees- en Heelkundige Schryvers dikmaals aangehaald, dat deeze en geene gezwellen en zweeren Kankerachtig zyn. Door blinde navolging zoude men hier uit, in eenen ruimer zin, kunnen befluiten, dat alle gezwellen en zweeren, verouderd of mishandeld, in eenen Kanker konden ontaarden. Doch wie heeft ooit gezien, dat flym- pap- fpek- hol nig- wind- water- en vleeschgezwellen uit eigen aart tot Kanker zyn overgegaan? Of welke verouderde, vervulde, en verftonken zweer leverde ooit het zuure Kankergif op? Van het algemeene tot het byzondere overgegaan, verzekerd uien.doorgaans, dat een knoest/- KANKER.' t 383- gezwel getergd of vermurwd, tot eenen Kanker ontaarden kan. Maar dan is weder de vraag, wat men door een waar knoestgezwel verdaan moet? Ce geleerden zyn het hier omtrent niet eens. Sommigen noemen, in den ruimden zin, alles knoestgezwel-, wat hard en wederftreevend aan het gevoel, en donkerkleurig aan het gezicht voorkomt. Sommigen bepaaien het naauwkeuriger, en achten het eigenlyk knoestgezwel een gevolg der ontdeekinge. Anderen onderfcheiden het zelve gezwel in pynlyk en onpynyk: en anderen daar en tegen dellen ze allen onpynlyk. Naar wiens, zyde helt hier de waarheid? Om over geene woorden te twisten, laaten wy de zaak zelve befchouwen. Een pynlyk knoestgezwel is geen knoestgezwel dan in gedaante: het is begonnen Kanker. Het onpynlyke knoestgezwel wordt eerst een waar knoestgezwel, wanneer de ingepakte en t'famen. gegroeide doffe tot dien trap van verharding klimt, dat zy alle ontbindende, oplosfende en weekmaakende middelen hardnekkig wederdreeft; en dierhalven ongeneeslyk, gelyk het veelal onfchadelyk is. Wanneer men verders de harde doffe eens knoestgezwels by Scheikundige Proeven onderzoekt, zal men in dee van eenig Kankerzuur een weinig loogzout daar in aantreffen: het zekerde bewys dat by de dremming van de bloedhef, en aanééngroeijing der vaste deelen , al,e loogzouten, in het bloed voor handen, door de klieren niet afgekleinst zyn geweest; en dat dienvolgens, zo lang deeze loogzouten voor handen zyn , het Kankerzuur belet wordt gebooren te kunnen worden. Een waar knoestgezwel, in den eigen zin genomen, ontaart dan nimmer in eenen Kanker. Doch in het omgekeerde geval kan veeleer de Kanker tot een knoestgezwel overgaan: en dit is deszelvs geneezing. Wanneer men uit een verhard Kankergezwel het zuurgif weet op te vangen, uit te dryven, of in aart te veranderen, blyven egter verharde en aanéénge» groeide klieren overig, die door geene middelen, hoe,fcherp, kunnen opgelost worden. De wonde is ge» heeld, en het lidteken blyft na.. Dit neemt egter niet weg, dat onkwaadaartige gezwellen en zweeren, toevalliger wyze, kunnen verkankerd worden. Eene ontdeeking in klierdeelen kandoor eene te lang aanhoudende hitte alle wei- olie- en loogzoute deelen van het rustende bloed doorpeinzen, teffens deszelvs hef in gisting brengen, en doordien weg den Kanker veroirzaaken : te derk terugdry» vende middelen kunnen het hunne 'er by doen. Zov kan, by voorbeeld, eene zweer aan den hals, ander, zins goedaartig, door de medelyding eens Moederkankers vergiftigd worden : de opdampende gistdoffe verfpreidt zich door het ganfche lighaam, is onfchadelyk. door haare verdeeldheid, vindt eene opening, teniet daar na van alle zyden toe, en vergiftigt deplaatsdoor het brandpunt haarer richtinge. De zweer wordt on. geneeslyk, ten zy men alvoorens haaren Moederkankiv verdryve. Tot dus verre van de geneesbaarheid, geaartheid^ onderfcheid, oirfprong, voortteeling en eigen kenmerken des Kankers. Laaten wy nu overgaan tot des» zelvs geneezing, het iaatfte.en gewichtigde voorwero onzer beftreevingen. * 9 £*s|!  $838 KANKER. Zesde Afdeelins. Fan de geneezinge des Kankers. Eene ziekte te geneezen is derzelver oirzaak weg te neemen. Men moet, zegt een groot Meester der kunst, de oirzaak des Kankers met den Kanker, of eerder geene voor deezen wegneemen. Des moet de oirzaak alvoorens bekend zyn. Des moeten de middelen op de bekende oirzaak werken. Des moeten dezelven naar de plaatze dier oirzaak worden gericht. Ingevolge deezen laatften regel moet de Kanker, door uitwendige kneuziHg toegebracht, ter plaatze dier kneuzinge zelve geneezen worden: en die eener innerlyke oirzaake ter plaatze daar zy voor handen is. Men heeft dienvolgens vergeefs getracht, en 't zal ook immer vergeefsch zyn, den Kanker, uit innerlyke oirzaake ontftaande,' met uiterlyke middelen te willen geneezen, ter ftede, daar zich wel de Kanker, maar geenzins haare oirzaak bevindt. Noch verdunnende, noch verdeelende, noch rypmaakende, noch blaartrekkende, noch doorbytende middelen, noch het yzer,noch het vuur verrichtte ooit iets goeds. Alhoewel men zich menigmaal vleide, door een of ander plaatsmiddel iets gewonnen te hebben, leerde het verdrietige gevolg, dat of op dezelvde plaats, of elders , de Kankerwoede meer heerschte. De oirzaak deed haar gewrocht weder opwellen, en zocht, beflooten, telkens eenen nieuwen uitgang. Dit heeft de ondervinding zints zo veele eeuwen bewaarheid, dat het te verwonderen is, waarom men niet bedacht zy geweest eenen anderen weg in te fiaan, met de fpooren der Natuure na te vorfchen en onze geneeswyze naar haaren wenk in te richten. Men ftelde de oirzaak des Kankers, ter plaatze daar hy zich openbaarde: en men wist egter, zo by overlevering als by ondervinding, dat na opgeftopte fpeenaderen, by mannen, en na het ophouden der maandftonden, by vrou. wen, de meeste Kankers zich doorgaans vertoonden. By deeze dwaaling voegde men nog eene tweede. Dat men in het algemeen geenen beflooten Kanker moest openen of tot verzweeringe brengen; ten einde het gif niet te doen inflaan, de gezonde vochten te bederven en den Lyder te verergeren. De raad was goed; de ondervinding hadt het ten kosten van menigen Lyder geleerd; maar de gevolgtrekking was averechts: de Kankerftoffe neemt nimmer den wyk van de uiterlyke naar de innerlyke deelen: dit ware tegen de wet der natuure, die alles tracht uit te werpen. Maar de Kankerftoffe, ruimte en doortocht vindende, fchiet van allerwegen naar de plaats der opening toe, en vergiftigt de wonde te meer naar maate haarer vereende macht, die te vooren verfpreid en verdeeld in onvermogen uitwaasfemde. Zo geloofde men weleer dat de daauw van den Hemel op Aarde daalde, tot dat Musschenbroek het recht tegengeftelde by proeven hadt ondervonden. Om nu zonder verdere uitweiding tot de geneezing in het byzonder over te gaan, ftel ik haar drieledig. Eerftelyk , de Kankerftoffe uit haare geboorteplaatze te loozen. Ten anderen, de door het lighaam verbreide gifftoffe van aart te verbeteren. Eindelyk, de verplaatfte Kankerftoffe in haare gisUns te beteugelen. KANKER. De eerfte geneezingwyze is de voornaamfle, en veelmaalen alleen genoegdoenend, om eenen begon, nen Kanker te verydelen; en beftaat in het gistende bloed, omtrent de drie uitlooswegen opgehouden, doortocht te verfchaffen; r. In den endeldarm, by fpeenaderen; 2.In de teeldeelen, by zaad-verftopping en opgehoudene ftonden; 3. In de piswegen, by graveel, enz. Wanneer door blinde ambeijen de Kanker in den endeldarm geteeld is, of reeds erger haar gif aan hals of fchouderen tracht uit te werpen, is het beste en vaardigde middel die fpeenen te doorvlymen, om de gistende bloedhef te ontlasten. Door dit middel al« leen heeft men eenen begonnen Kanker, die op drie onderfcheidene plaatzen uitbotte, zien geneezen, terwyl men alleen bedacht was den Lyder verligting toe te brengen. Doch het is de handkonst nietaltyd toegelaaten haar nuttig middel uit te voeren. In zulk een geval bezige men in deszelvs plaatze gepaste doorbytende plaatsmiddelen, en derke buikzuiveringen, of darmfpuitingen, naar gelang der omftandigheden. Galenus bediende zich van buikzuiveringen, dikwerf herhaald, en daagde meermaalen met den nieswortel het rustende gistbloed uit te dryven, en genas eenen begonnen Kanker; om dat hy , naar zyne taal, de zwarte nog meester was geworden. Is het niet fchaade voor 't menschdom, en fchande voor de kunst, dat men met de kranke Theory van zulk eenen Meester te verlaaten, teffens zyne gezonde Praftyk vergeeten hebbe? Nafterkeen herhaalde buikzuiveringen, komt fomtyds in bloedryke geftellen het aderlaaten te pas, en wel ter plaatze het naast aan het lydende deel gelegen. Waar by men met vrugt alle middelen kan voegen, die men gewoon is, om fpeenen te openen, in 'c werk te ftellen. Moederkankers in de lyfmoeder zyn in den aanvang op gelyke wyze te geneezen; byzonder by het achterblyven der gewoonlyke ftonden. Maar beide fchaam. te en ontoeganglykheid betwisten veelal den uitvoer van 't vaardige handwerk; des men zyne toevlugt moet neemen, eerftelyk tot fterke en herhaalde buikzuiveringen ; anderdeels tot aderlaatingen op den voet, maandelyks herhaald, naar maate der krachten; en eindelyk tot de bekende voetbaden en warme wasfchingen, met een voortduurend gebruik der Emmenagoga; als zyn polei, zevenboom, rozemaryn, goudsbloemen, myrrhe, barnfteen, borax, faffraan enz., willekeurig bereid en gemengd; ten einde den natuurlyken ftondenvloed in nog vrugtbaare, en de uitloozing van het verftokte ftondenbloed in bykans onvrugtbaare vrouwen, te verwekken. De opftopping van het bloed, ter zaadwording beftemd, baart met den tyd der manbaarheid by jongelingen den deerlykften Kanker, die allengs toeneemt naar maate van hunnen aanwas. Deeze Kankerftoffe gist naar haar medelydend deel, dehersfenen, en veroirzaakt aldaar draaijingen , bezwymingen , zenuwtrekkingen en vallende ziekte. Ik heb by myn leeftyd drie jongelingen gekend, die met het veertiende tot het zestiende jaar huns ouderdoms allengs in de vallende ziekte vervielen, en eindelyk daar aan ftierven. Allen waren zy deeze kwaal aan de verdopte teel vaten verfchuldigd: want by na\ vor.  KANKER. vorfching is gebleeken, dat de Testiculen van twee dier jongelingen, nog geene plaats in het fcrotum genoomen hadden: en by den derden waren zy onnat'uurlyk opgezet en pynlyk. Een dier ellendigen, met wien ik fomwylen gemeenzaam omging, verklaarde my meermaalen, dat hy in het opkomen des aan vals, een vlam voelde opfchieten van de fchaamdeelen af tot in de oogen; en dat hy als dan oogenblikkelyk het gezicht, gehoor en gevoel verloor: meer kon hy 'er niet van zeggen. Het zekerfte middel dier ziekte, welke men myns weetens, nimmer voor Kanker heeft aangemerkt, blyft in dit geval de oplettende nazoek eens ervaaren Heelmeesters aanbevoolen , die de ontdekte naaste oirzaak op eene of andere wyze tracht weg te neemen; 'c zy met de ontplaatfte deelen in hunnen natuurlyken ftand te herleiden; 't zy de verftopte kliervaten te openen, 't zy het zondigende deel weg te neemen, of anderzints. Eindelyk hebben wy hier vooren aangemerkt, dat door flym, graveelgruis en fteen, de waterlooswegen verftopt, en bygelegene ader- of fiagadertakjes gekwetst worden: waar van het uttgevaat bloed, in de klieren geworpen, van zyne fynfte deelen ontroofd, in gisting, en de gisting in Kanker ontaart. Deeze te geneezen beftaat in eerst het graveel, zyne oirzaak, weg te neemen door de gewoone middelen, door het vérzadigde loogzout van Hulme, door nog nieuwere vindingen. Het tweede vereischte om den Kanker te geneezen , is die ftoffe, door het gantfche lighaam verfpreid, in haare natuur tot eenen beteren aart te brengen; dat is dezelve door een tegengif te vernietigen. De grootfte Geneeskundigen hebben hier toe geenen kans gezien, en zodaanig eene uitvinding het nagedacht moeten overlaaten. De beroemde Baron van Swieten drukt zich aldus uit. „ Maar zoude men den gant. „ fchen Kanker niet kunnen doen fterven? hy „ ware zeker gelukkig, en by het menfchelyke ge„ dacht ten hoogden waardig, die zulks ter uitvoer „ konde brengen." De beroemde J. de Gorter zegt insgelyks, dat „ nademaal het Kankerfcherp, doorgee,, nig bekend tegengif heeft kunnen verbeterd wor- den, bedaat de geneezing, i°. in de,wegneeming; „ i°. in de vleimiddelen; 30. in de verzagting der „ toevallen." In 't algemeen heeft men gedeld, dat de Kanker uit een dubbel vergif bedondt; waar van het eene fcherp bytend, en het andere verrotting-maakend ware: zo dat noch fcherpbytende, of brandende middelen kon den dienen, om niet het eerde vergif te tergen en te vermeerderen; noch ook verzagtende vogtige warme middelen, om niet het laafde gif te bevorderen. Dat dierhalven, welke middelen men bezigde, altoos fchaade werdt toegebracht; dat men tegen een zelvdrydig vergif geen tegenmiddel kon vinden; dat de Kanker des ongeneeslyk ware, enz. Ik beken dat dit gevoelen waarfchynlyk voorkomt: maar ik ontken dat het waar zy. Men heeft de Kankereirzaak, en het geen tegen Kanker gewrocht, voor twee ftrydige venynen genoomen; daar de eerde eene zie. ke, en de laatde eene gezonde doffe uitmaakt. Hier vooren in onze tweede Afdeeling hebben wy bewee- KANKER, 3830* zen, dat het Kankergif een-waar zuur zy, dat de vogten dremt, en de vaste deelen verhardt; doch wel verre, van verrotting te maaken , dezelve eer tegendaat. Van waar dan de verrotting in den Kanker? van het gezonde bloed zeiv', dat in zynen loop geduit, tegen het Kankerzuur opbruischt, in rust geraakt, en eindelyk tot eene gisting, dat is loogzoute verrotting overdaat. Het Kankergif is dierhalven eene middelyke oirzaak der verrottinge. Wy hebben dan in de geneezing het zuur, als oirzaak, alleen weg te neemen; om ook de verrotting, deszelvs gewrocht, te vernie. tigen. Nu is het bekend, dat alle zuuren door bykomst der loogzouten, in een min fchaadelyk middel, zout veranderen: des moeten wy befluiten, dat het loogzout het waare tegengif der Kankeiflofe zy; dat gevolgelyk, willen wy het Kankerzuur, door 't lighaam verfpreid, ten onder brengen, wy loogzout© middelen, fpyze en drank, by aanhoudendheid moe. ten laaten gebruiken. 't Is aanmerkelyk dat de Ouden dit empyricé hebben geweeten. Galenus en AStius fchryven enkel loogzoute middelen voor, om inwendig te gebruiken. De raadgeeving van Aënus is bewonderenswaardige Hy wil dat de Lyder het verfche warme bloed van verfcheidene dieren drinke , afkookzels van rivier, kreeften, vyf dagen achtervolgens met ezelinne-melk gebruike, teffens rivierkreeften eete; en durft 'er by» voegen, dat zodaanig een gebruik , zevenmaal herhaald, de Kankergezwellen zo zagt maakt, dat zyin het vervolg, door gemeene plaatsmiddelen kunnen geneezen worden. Het dubbel aangepreezen gebruik der rivierkreeften fchynt om de naamfpeeling, by kundigen, het betrou-wen dier geneeswyze te krenken: een kreeftgezwel met kreeften te geneezen, fluit zo wel als hoofdpyn met doodshoofden te willen verdryven. Doch zo wy de zaak van naby befchouwen, betwist juist eenetoe-vallige benaaming eens gezwels, de eigenfchap van eenig middel niet daar het na genoemd wordt. Kreeften zyn voedend en zuurtemperend; twee eigenfchap. pen, die, en de krachten des Lyders verderken, en de zieke dof, naar onze gronden, beteugelen, veranderen , verdryven. De raadgeeving van Aërius be«houdt nog haare waarde. Om dan het Kankerzuur, allerwege in het Jïghaam verfpreid, by aanhoudendheid te betwisten, te veranderen en uit te dryven, gebruike de Lyder: eerjie* Ift, loogzoute en zuurtemperende middelen, fpyze* en drank; ten anderen, vermyde hy het gebruik der zuuren, en ligt verzuurende fpyzen; ten laatften, be~vordere hy de doorwaasfeming door het gebruik vanaardachtige en zuurlooze middelen : gelyk zyn de deenen en fchaaren der kreeften , paarlen, paarlmoer^, oesterfchulpen, wit kryt, gezegelde aarde enz. Eindelyk komen wy tot de laatde geneezingswyzey om de plaatzelyke Kankergiiting in haare woede te be»teugelen en te duiten. Wy hebben te vooren gezegd, dat de famenloopvan rust, vogt, warmte en lucht, gisting veroirzaakty en dat de fchaadelyke Kanker, uit gisting gebooren, door de gisting leeft en werkt. Om dierhalven deeze-gisting te vernietigen, moeten wy derzelver recht te« genftrydige middelen gebruiken; dat Is de rast doop  j8 4Q KANKER. beweeging, het vogt door droogende, de warmte door verkoelende, en de lucht door luchtweerende middelen verdryven. De rust, die immer de Moederkankers voedt, is zo eigen aan onze Lyders, dat men hen naauwlyks over» reden kan, om by aanhoudendheid van eene maatige beweeging gebruik te maaken: daar egter wel te vermoeden is, dat vaak een begonnen Moederkanker alleen door eene gevoegzaame beweeging is verydeld, zoude het overtollig zyn, zich over het nut van dit algemeen middel uit te breiden. Ons leeven is beweeging, onze dood rust. Het vogt, hoofdftoffe aller gisting, verminderd of weggenoomen, vermindert of verydelc ook alle gisting. Verdroogende middelen zyn dan onbetwistbaar voordeelig in eene Kankergisting, naar maate zy het gifvogt kunnen opvangen of de gisting dempen. Dit leert ons niet alleen de reden, maar zelvs de ondervinding, zo der oude als hedendaagfche Genees- en Heelkundigen. Ik heb my eenmaal der moeite getroost Theophrastus, Dioscorides, Plinius, Matthiolus, Bauhikus, Schroderus, Durantus, Caesalpinus, Ravelingius, Dodonzeus, Lobel en andere laatere kruidkundige werken te doorbladeren, en alle aangepreezene Kankermiddelen aan te tekenen , die ik veelal, naar de opgaave der Schryveren zeiven, van eenen opdroogenden en famentrekkenden aart bevonden heb; gelyk, by voorbeeld, zyn paardenbloemen en korenbloemen, daarom kankerbloemen genoemd, robregtskruid, cichorei, klisfebladen, vyfvingerenkruid, eerenprys, cicers, watereppe, wede, hertsgefpan, weegbree, fiekruid, adderstong, yzerkruid, netelen enz. Een onwederfpreekelyk bewys, dat men opdroogende middelen, byzonder in eene Kankerzweer, van nut bevonden heeft; en wel zo veel teaanmerkelyker, wanneer deeze zelve opdroogende kruiden teffens van eenen verkoelenden aart waren. Verkoelende middelen, op zich zei ven genoomen, zyn om die zelvde reden, dat zy de gisting dempen, altoos in den Kanker voordeelig bevonden. Dit getuigen oude en nieuwe Geneeskundigen. Hippocrates liet een kreeftgezwel in de lyfmoeder met eenen wilden komkommer wryven. Galenus acht het fap van nachtfchaade, met het gebruik van gerftenwater, allervoordeeligst. Aënus eischt het dagelyksch gebruik van rivierkreeften. Avicekna pryst het water van huislook, fap van latuw, ceruis, lood, verfche kreeften, water van nachtfchaade enz. Ettmuller en anderen roemen het gebruik van de fcheerling, van padden, kikvorfchen enz.; en anderen pryzen weder andere koslmiddelen aan. Scheerling, nachtfchaade, wit bilzenkruid , mandragoor , belladona , aconyt en loodbereidzels, zyn dan waare Kankermiddelen, in zo verre zy, door het berooven der vuurdeelen, den voortgang der gistinge ftuiten en dempen, 't Is uit dien hoofde dat ik een omzichtig gebruik vanys, of ammonirx-zout, veiliger en meer vermogend acht, dan alle die zo zeer geroein.de koude vergiften. Luchtverdryvende middelen behooren eindelyk ook onder da klasfe der Kankermiddelen te worden aangess&srkt. Or.der deezen ken ik geen krachtdaadiger dan KANKER. den Zwaveldamp^ Wynkoopers, Bierbrouwers en Waterverzenders, bewyzen ons zyn vermogen met het uitluchten der vaten, waar in zyde gisting willen weeren : ja in pesttyden heeft men aangemerkt, dat deeze damp zelv'de luchtgisting wederftondt. De zwaveldamp dempt de alcalifche rotgisting; dus is hy uiterlyk als een vierde vleimiddel in een beflooten Kankergisting veilig te bezigen; doch innerlyk fchaadt hy de longen door de verltikking, en bevordert den Kankeraanwas door zyn zuur. 't Is aanmerkelyk dat men oudtyds reeds de zwavel uiterlyk gebruikt, in deeze gevallen vorderlyk heeft bevonden. Het malagma ad KafxWJV, by Celsus, beftondt uit een gedeelte zwavel. Wat verder de vaste lucht, naar de wyze van den Heer Hulme gebruikt, zoude kunnen vorderlyk zyn, is my nog onbewust. Ik kan egter niet afraaden, om 'er proeven mede te neemen, onder voorwaarde nogthands, dat veel wynfteenzout met maar weinig vitrioolgeest aangezet worde. Beweeging, opdroogende-, verkoelende en luchtberoovende middelen, zyn dan allen en op zich zeiven en famen genoomen, den Kanker recheftrydig, in zo verre zy de gisting verydelen. Dit leert zelvs de averechtfche behandeling des Kankers: want eene flilzittende leevenswyze, bevochtiging, verwarming en beluchting, zyn immer fchadelyk bevonden; alleen om dat zy de Kankergisting onmiddelyk bevorderent daar zy uit dezelven beftaat. Uit den ganfehen famenhang onzer geneezingswyze is nu ligt te raamen, welke gunftige of engunftige gevolgen men zich van de behandeling des Kankers, door pynftillende, vergiftige en nieuwe foortmidde» len, te belooven hebbe. Pynltillende; als: bilzenkruid, nachtfehade, maankoppen, het geliefde en gehaatte heulfap, zyn wel troosters, maar geene heelers der Kanker-elende. De vergiften, als rattenkruid, kwikbereidzels, zyn zo voordeelig in waare knoestgezwellen , als nadeelig in den Kanker, De beroemde foortmiddelen, als de belladona, dulle kervel en aconyt, verdienen door hunnen verkoelenden, verdoovenden en pynftillenden aart, flegts eenige plaats in onze Iaatfte vleigeneezing: hun gebruik is vaak zo onveilig, als hunne uitwerking onzeker. Nu zoude ik hier nog kunnen by voegen, hoedaanigerwyze en in welke gevallen men nu deeze, dan geene Kankermiddelen, zo by gezwellen als zweeren, behoort uit te oefenen. Maar voor kundigen heb ik in het algemeen genoeg gezegd; en voor onkundigen raadt my de voorzichtigheid, in 't byzonder, hunne onvoorzichtigheid voorkomen. Alleen zal ik nog vermaanen dat men, eerftelyk, zyne geneezing naar de orde moet inrichten, met de Moederkankers, als eerfte oirzaak, weg te neemen; daar na het verfpreide vergif ten onder te brengen, en eindelyk gepaste plaatsmiddelen te bezigen: ten ware de bittere fmerte, of fpoedige aanwas des Kankers, alle hulpmiddelen teffens vorderde. Ten anderen, dat men een begonnen Katiker ten fpoedigften te keer gaa: want het mir.'fle tyd verzuim is fchaadelyk, en verergerd het kwaad naar mante van 't zelve. Eindelyk, dat men onvermoeid in zyne begonnen geneezing voortga; of fchoon men zelvs naauwlyks fchynt te vorderen. Tyd en  fcANK. VLEK. KANK. ZWEER, KAN-LA-CHU en vlyt gepaard, doen wonderen. o'U i\ y.xr. Ooi is het onredenmaatig te willen, dat eene kwaal var verouderde geboorte en Iangzaamen aanwas, fpoedig herfteld worde. KANKERACHTIGE VLEK, in het Latyn Maculacancrofa, is een ongemak, het welk tot de Klasfe der Moedervlakken behoort. Zy draagt alle de kenmerken van eenen woedende Kanker, en is voor geenerlei geneezinge vatbaar. KANKERACHTIGE ZWEER, in het Latyn Ulcera cancrofa; verftaat men niet zozeer zodaanige zweeren door, welke het gevolg zyn van een geopend Kreeftgezwel, dan wel die in kwaadaartigheid deezen naby komen, en even zo moeilyk, om niet te zeggen even zo onmooglyk, door uit- of inwendige middelen geholpen worden. Twee foorten van Zweeren zyn 'er, die deeze naam voeren. De eerfte behooren alleen tot het Huidweefzel; de Iaatfte ftrekken zich tevens uit tot het Vetvlies. Men kan gene den naam geeven van Kankerachtige Huidzweeren; en deeze, die van Kankerachtige Zweeren des Vetvlies. De Kankerachtige Huidzweeren, zyn doorgaans het gevolg van eene ontvelde Wrat, of van een blaauw-" rood Huidknobbeltje, dat op het uiterlyk aanzien van weinig belang fchynt. Zy verteeren' ailengskens de Huid des omtreks, in eene zeer groote uitgebreidheid. Ds Kankerachtige Zweeren van het Vetvlies, zyn al. toos bezet mat een fponsachtig Uitwas, dat uitermaa. te pynlyk, ftinkend, loodkleurig en zeer verheven is, eene groote hoeveelheid dun vogt uitwerpt, en veelmaalen aanmerkelyke bloedvloeiingen veroirzaakt. Gelyk beids deeze foorten van Zweeren, eene onbekende fcherpte der Vogten ten grondflage hebben, moet men de geneezing beproeven door het inwendig gebruik der Scheerling; en uitwendig aanwenden den Geest van Kooperrood of van Zeezout, behoorlyk verflapt met weegbreewater; van eene fmeltinge van lood. zout in kalkwater ; van het verdikte uittrekzel der Scheerling in het'laatstgemelde water opgelost: gelyk ook van de afkookzels der Scheerling, of van de Kina bedeeld met loodzuiker, aluin en dergelyken. De vernieling van het Uitwas, door het poeijer van wit Vierkruid, of den bytenden Kamfer-Olie, gevolgd van den aanleg eener pap van geele wortelen, zegt men, dat veelmaalen eene gewenschte uitwerking gehad heeft. De Wratten, en Knobbelgezwelletjes van welke wy gezegd hebben dat het eerfte foort deezer Zweeren doorgaans afhingen, vroegtydig by hunnen grond wordende uitgefneeden, voorkomt men veelal derzelver gevolgen. Zie ook KANKER KANKER-BLOEMEN, zie MAANKOP n s en PAARDEBLOEM n. i. 5' KANKERKRUID, zie ZONNEWENDE n , KAN-LA-CHU. In het Dagverhaal gehouden'on eene Landtocht door het Land der kleine en groote Namacquas, op bevel van den Heer Gouverneur Ryk Tulbach , door een gezelfchap van vyf- en tagtig Perfoonen , onder commando van den Kapitein Hendrik Hop, omde binnenwaards tennoorden van de Kaapde ' Gcede Hoop liggende landen, nader te ontdekken en i volbracht van den 16 July iy6i tot den 17 a'puI 1762, vindt men het volgende bericht. ; XIII. Deel. KAN-LA-CHU. fg$ Dair groeit in China eene foort van JVaschhoom; maar die zeer zeldzaam is. Op de Bladeren van dat Boompje genten zich kleine Wormpjes, die daar ftraalen van Wasch op laaten, die veel kleiner zyn dan die van de Byen Dit Wasch is zeer hard, zeer glanzig, maar ichilferachtig, en kost veel meer dan het Wasch van de Byen, volgens Duiialde. Volgens eenen Brief van den Jefuit d'Incarville, uit China gefchreeven aan den Heer Geoffroi, trekt men het witte Wasch van de Wormen zelve: men vindt^, zegt hy, in eene Provincie van dat Ryk, kleine Wormpjes, die op eenen Boom gevoed worden, men verzamelt ze, men laat ze inwater kooken, en zy geeven een foort van vet, het welk geftolt zynde, het witte Wasch van China is. De Chineezen, zegt Vader Chanseaume onderfcheiden twee foorten van deeze Boompjes, de eene heeft de natuur van eenen Hagedoorn, en kan beter groote droogte verdraagen dan de andere, welke grooter is en best op natte plaatzen groeit. Van deeze laatften kan ik niets zeggen, dan het gene ik van anderen gehoord heb; maar den eerften Kan-la-Clm geheeten, heb ik dikwils gezien. Hy plant zich zeiven voort, fchietende Wor. telen onder de aarde; .ook kunnen deeze Boompjes, door de Steenen der Vrugten te zaaijen, fterk vermenigvuldigd worden; en de geplantte Takken, wei be. gooten wordende, fchieten ligtelyk Wortel. Als de Kan-la-Chu twee of drie jaaren oud is, draagt hy trosfen van kleine, witte en welriekende Bloempjes, die, gelyk ook de Bladen en nieuwe Looten, twee aan twee in lange fchakels gefchaard groeijende, aan eenen tak eenen redelyk fraaijen ruiker uitmaaken. Hy verdraagt de hitte zo wel als de koude, en groeit zonder dat men 'er omziet, zelvs in eenen flegten grond. In 't begin van den winter ziet men op de Boomen, die wasch gedraagen hebben, kleine gezwellen groeijen, die trapswys grooter worden, tot dat zyde groote van eene kleine Hazelnoot bereikt hebben. Elk deezer gezwellen is een nest met eyertjes vervuld, Pe-la-tchoug of La-tchoug geheeten. Wanneer de zon in de lente hoog genoeg gekomen is, om de Bloemen van den Boom te doen ontluiken , doet hy de Diertjes ook uitkomen, en dan is het de rechte tyd om 'er de Boomen die 'er geene hebben, van te voorzien. Dit gefchiedt op de volgende wyze: men maakt pakjes van ftroo; op ieder legt men zeven of agt Nesten, en maakt de pakjes op overhangende Takken vast; verkiezende die eenen vinger dik zyn, en weiker fchil de groenfte of gaaffte is. Men plaats de Nesten onmiddelyk, ofbynazo, op de Schil; indien ie Boom vyf voeten hoog is, kan hy een of twee aakjes voor ieder zyner Takken lyden, en dus vervolgens na maate dat.hy kleiner of grooter is. Deeze Kan-la-Chu begonnen omtrent het midden van Grasmaand des jaars 1752, bladen te krygen. Den 25 May begon de Bloefem van eenen deezer Boomen open te gaan; ik liet my toen Nesten brengen (zegt die Vader) en zetted'e die 'er op. Zy waren aan alle kanten geflooten, ten naasten by rond, tan de eene zyde was een bekleedzel, waar by ieder lan een klein Takje hing. Derzelver buitenfte be;!eedzel was hard, glad, als of 't vernist was, en ;astanje bruin van kleur. Het bedekte een wit, dun ;nzagt Vlies, welk het eenigfte inwendige bekleed-  3842. KANO, zei was. In elk Nest was eene verbaazende menigte Eyertjes, zo klein, dat dertig derzelven naauwlyks de grootte van eenen fpeldekop uitmaakten. De Diertjes, hier uitgekoomen zynde, moesten zich nog van een'wit vlies ontdoen, en nauwlyks zyn zy 'er uitgekomen, of zy loopen over de Takken en Bladen, en zoeken'eene opening om 'er in te komen: zy maaken zich op de Bladen vast, doorbooren die, dringen 'er in en maaken van buiten een beldeedzel, dat hen bedekt. Den 17 Juny begon het Wasch zich te ontdekken; het verheft zich allengs als vezeltjes van dons, rondsom de Diertjes, het welk zich geduurende den zomer meer en meer verdikt, en de Diertjes van alle kanten, dekt, en tegen den. regen en de Mie. ren befchermt.. De Chineefen zeggen, dat deeze Diertjes hunne Nesten niet zouden maaken, indien men het Wasch te lang op den Boom liet; zy vergaderen het zelve na de eerfte rypworstjes Van September. Men maakt het zonder moeite, met de vingers los, waar namen het op de volgende wyze zuivert. Men doet esn vol vat Ryst in kookend water; welke Ryst men eerst vyf of zes minuten in ander water heeft laaten kooken, en als die dan half droog is, hebbende zo veel water als men kan daar laaten afloopen , ftort men ze in 't kookend water over. In deeze Ryst Iaat men eenen porceleinen nap of kom zak. ken, met het opene naar boven, en in die kom zet men eene kleiner, met het opene naar beneden; op • den hollen voet der kleine kom legt het ruuwe Wasch, het welk door de warmte gefmolten gantsch gezuiverd in de benedenfte grooter kom afdruipt; terwyl de vuiligheid in den hollen voet van de kleine kom, die men wat fchuins in de andere zet, overblyft. Dit Wasch is zeer wit,, helder, en omtrent eenen duim. dik, doorfchynende, en wordt na het hof gezonden tot gebruik des Keizers en der Mandaryns» Indien men eene onze van dit Wasch met een pond olye mengt, krygt dit mengzel eene vastheid, en maakt eene foort van Wasch, dat weinig minder is dan het gemeene Wasch. Dit Wasch wordt in de Genees-en Heelkunst gebruikt, en is een uitmuntend hartfterkend middel. KANNA GORAKA, zie GOM GUTTA-BOOM. KANNEN-KRUID, zie PAARDESTAART n. 1 ®n 6. KANNEWASSER. KORALLYN , zie KORALLYNEN n. 7- KANO, is de naam die men geeft aan kleine foort van Indiaanfclie fchuiten, of vaartuigen, gemeen]yk uit niets anders dan een groote uitgeholde boom beftaande; Deeze vaartuigen zyn in gebruik by alle Indiaanen, zo van de Jfiatifche Eilanden, als van Zuid' en Noord-Amerika, en zelvs by de bewoonderen van het vaste land en der eilanden van het zuiden. De gewoone manier om die te vervaardigen is deeze: men velt een dikke boom, welke een lange maar zo veel mooglyk regte ftam heeft; van deeze maakc men de bovenfta zyde plat, daar na keert men die platte zyde onder, om de zyde die daar tegen over is, tot den bodem te fatzoeneeren. Dit gefchied zynde wendt men den boom andermaal om, ten einde hen uit te hollen. Sommige Indiaar.cn bedienen zich hier toe van een langzaam, vuur.,, 't welk zy by kleins.-gadeel- KANO, tan laaten uitbranden, en dus hunnen arbeid gemakw lyker maaken; andere booren drie gaten in den ftam* als één voor aan, een in 't midden, en een aan deszelvs achter-einde, om tot een peil van de dikte des bodems teftrekken, en nergens dunner uit te hakken,, dan het behoort. Gemeenlyk laaten zy de bodem van de Kano eene dikte behouden van omtrent drie dui. men, de zyden digst aan den bodem van twee du:, men, en boven aan van anderhalve duimen. Somtyds wordt het ééne einde, ook wel beide einden, fpits gemaakt, en deeze vaartuigen zodaanig gefatfoeneert, dat zy eenigermaate naar een wevers fpoel ge» lyken. Zodaanige arbeid gaat onder de handen der Indiaanen doorgaans zo langzaam voort, zekerlyk meest by gebrek aan bekwaame werktuigen, dat dikwils eene. Kano reeds van ouderdom begint te rotten, eer die nog. geheel voltooid is. In de meeste hedendaagfche Reisbefchryvingen vindt men een verflag van de onderfcheiden manieren der wilde Natiën, cm deeze kleine vaartuigen, welke het meesterftuk van kunst onder hen zyn, te vervaardigen, en waar mede zy niet, fchroomen zich fomtyds in zee, verre van het ftrand te begeeven. Zy komen ook niet alle in het maakzel en de manier van toeftel overéén, maar dezelve zyn doorgaans vry wel gefchikt naar de behoeften van ie», der Natie. De Equinaux, by voorbeeld, en zo ook de Groenlander, welke beide al hun voedzel uit zee moeten haaien, worden, door de nood gedieeven, zo ftoutmoedig op dat element gemaakt, dat zy met hunne Kano's van Robben-of Zeehondenvellen famen» genaaid, en waarin doorgaans maar één mensch zitten kan, byna geene ftornien fchroomen; want deeze; vaartuigen zyn zodaanig toegefteld, dat de golven % fchoon in ftaat om het om verre te werpen, het nogthands niet verzwelgen kunnen, en dezelve nooit zinken. Rondom het lyf van den Roeijer nauwkeurig fluitende, dryft het, fchoon cmgeflagen zynde, en de Roeijer weet zich met zyn vaartuig zeer ligt in zynen voorigen ftaat te herftellen. Het volk van Canada waagt het, op zyne rivieren en meiren, in Ka.mos van boombast gemaakt , en zo ligt dat twee mannen die geraaklyk kunnen draagen; ja onderneemtr zelvs, met deeze zwakke vaartuigen, groote reizen. Andere Indiaansn vervaardigen de hunne, met ongelooflyken arbeid, op de eerst befchreeven wyze, en, fchoon dezeive, in den eerftsn opflag zeer lomp en ongefchikt fchynen, weeten zy die egter met zulk eene behendigheid te roeijen en te ftuuren, dat een Europeaan, die wel bedreeven is in alles wat tot de fcheepsbouw en zeevaart behoord, zich verwonderen moet over de fnelheid des voorrgangs, en de vaardig, heid in het wenden en het keeren. Dit heeft inzonderheid plaats, met opzicht tot de bewoonderen van Qtaheiti en der menigvuldige eilanden van den ftillen. oceaan , waar van fommige ook een groot aantal dubbelde Kanooi hebben, die vyftig mannen kunnen voeren ,. en waar van zy zich alleen in hunne oorlogen bedienen, zynde hunne Kanoos tot visfehen en korte tochten gefchikt, veel kleiner. De gedaante, zo wel als de bouwftoffen, door de wilde volken tot hunne onderfcheiden foorten van Kina's gebeezigd, zyn zeer gefchikt tot de beoogde einden;, en hoe, nauwkeuriger men dezelve, beziet, zo  KANON. ■veel te verwonderlyker moet ons cok het werktuiglyke van derzelver lumenftel, en de netheid des arbeids, over 't algemeen voorkomen. Men vindt fomtyds van zodaanige Kanoos, die negen man kunnen voeren, en niet meer dan zestig ponden weegen. Zie Gosnol, Rslat. des Voyagcs a la Virgin. In de Ree. des Voyages au Nord. Tom V. p. 403. KANON. De vernielende werktuigen by deezen algemeenen naam bekend, worden doorgaans onderfcheiden in eigentlyke Kanonnen, Kartouwen, en Caronnaden, waar by men nog zou kunnen voegen de Draaibas/en, als een kleiner foort van Kanontien zynde. De ltoffen waar uit dezelve famengefteld worden, zyn, of yzer, of een gemengd metaal van koper, geel koper, en tin. De Draaibas/en worden hoofdzaaklyk gebruikt op de fchepen: zy zitten vast aan een beweegbaare yzeren beugel, welke van onderen met een lange yzeren pen voorzien is, en worden, door middel van deeze pen, in daar toe gemaakte en met yzer beflagen gaten, boven op het boord der fchepen, of van bemande floepen, ook in de kajuitvenfters enz., vastgefloken, om het enteren te beletten, of de man. fchappen die met vyandelyke floepen aan boord willen komen, af te weeren. Men kan daar toe, op eenen al te korten afftand , Scheeps-Kanonnen niet gebruiken, als welke zo laag niet gepointeerd kunnen worden,.waar tegen men met deeze Draaibas/en (die gemeenlyk een halve of heel ponds kogel fchieten, en ook , des noods , met eenig fchroot gelaaden worden) door middel van de aangebrachte beugel, byna regt nederwaards pointeeren kan. De kleiner foort van Kanonnen, fchietende van twee tot zes ponds kogels, worden gemeenlyk, wanneer zy ligt gegooten zyn, tot de veldfhikken gereekend. Die van negen, twaalf en agtien pond, noemt men grof gefchut, of belegerings-ftukken ,• doch die zwaarder zyn, behooren tot de Kartouwen: een halve Kartouw fchiet gemeenlyk een vier- en twintig ponds ko. gel, een gebeele daar tegen zes- en dertig, ook fomtyds agt- en veertig ponden. De Caronnades hebben haare naam ontvangen van de beroemde yzergietery te Carron in Schotland, alwaar dezelve eerst vervaardigt zyn ten tyde van den oorlog tusfehen Engeland en zyne Noord-Amerikaanfche Volkplantingen. Deeze zyn zeer korte ftukken, meteen ongemeen wydeopening, fchietende kogels van allerlei kaliber, tot honderd en twintig ponden toe, welke egter, ter oirzaake dat die ftukken zeer kort en ligt zyn, maar tot een kleinen afftand kunnen gebracht worden. Zy zyn dus alleen dienftig op de fchepen, wanneer van zeer naby ge. vogten wordt, en men gebruikt ze vooral op de zogenaamde Kotters. De middellyn des monds van aïïsvlei Kanon, gelyk ook de middellyn en de zwaarte van den kogel waar mede het zelve gelaaden wordt, noemt men het kaliber; dus is de kaliberftok een werktuig, op 't welk de grootheden van de middellyn des kogels en zyn gewigt gemerkt is: de wiskunde onderwyst hoe men zodaanige meetroede maaken zal, gelyk mede om nauwkeurig te berekenen, welke de middellyn behoord te wezen van een twee of drie ponds kogel enz. De fpeeling is de ruimte tusfehen deeze middellyn des kogels en die van den mond' van bet Kanon, welke üegts van weinige lynen, om dc kogel eenige fpee- KANTHALM. 3343 ling, of ruimte, te geeven, wezen mag. Voorts verdeelt men ieder Kanon, of ander gegooten ftuk, in drie deelen, als: 1. het bodemftuk, zynde de broek of kamer; 2. het midden-of rappenftuk, waar in de fchildtappen, op welke het Kanon rust; en 3. het mondftuk. De binnenfte holligheid wordt de ziel genaamd, en het ronde gat waar men het Kanon aan. fteekt, het Iaadgat. De handvatzeis, waar mede men het Kanon aanvat, of opligt, noemt men Dolphynen, na hunne gemeenlyk aldus gevormde gedaante. Hst bodemftuk moet altyd dikker zyn dan het middenftuk , en dit wederom dikker dan het mondftuk. De affuit is een houten wagen, waar op het Kano* rust: dat foort, waar van men zich op de fchepen tot dat einde van bedient, is geheel anders van gedaante, da n voor de Land-Kanonnen, en wordt een roopaard genaamd. De gefchutkunde, als een gedeelte van de wiskunde, onderwyst om een ftuk gefchut te tekenen, welks grootte en kaliber gegeeven is, gelyk ook om de juiste evenredigheid te treffen , ten aanzien van de affuiten, hunne asfen, wielen en profils. De zetkolf, of laadftok is het werktuig, waar mede men de laading, of kardoes met kruit, tot in de ziel van het Kanon ftoot, welke laadftok altyd evenredig moet zyn aan de kaliber van het gefchut. De wisfer is een met pluis of fchapevagt omwonden ftok, waar mede men het Kanon na de fcheut reinigt, en gemeenlyk het onderfte gedeelte van den laadftok uitmaakt, De fchepper, in de gedaante van een half gefloten koperen fchup, is gefchikt om het kruid in het gefchut te werpen, wanneer men het niet in kardoezen verdeelt heeft. Het buskruit waar mede een ftuk Kanon gelaaden is, werkt, by de afbranding, even fterk op bet Kanon, als op de kogel, die daar van voortgedreeven wordt, invoegen de affuit, of het roopaard, even verre agter uit zoude vliegen, als de kogel voor uit, indien beide even zwaar waren, en het maakzel, mits. gaders de wryving van de wielen tegen de grond, hier in geene zeer merkelyke verandering maakte. KANON, zie CANON. KANON-SPONS, zie SPONSEN. KANSELIER, zie KANCELIER. KANTALOUPE, zie KOMKOMMERS n. J. KANTEN-KRUID, zie KATTESTAART. KANTHALM, in het Latyn Eriocaulon, is de naam, van een Kruid-Geflacht, onder de Klasfe der Driemannige Grasplanten gerangfehikr. Dit Geflacht, hoewel door Bladen en Gewas naar de Grasplanten zweemende, heeft kantige, geene ronde Halmen, die met Bolletjes, op de wyze der Samenteelige Kruiden, byzonderlyk gelyk in het Kogelkruid, getopt zyn. Deeze Hoofdjes hebben eenen gemeenen fchubbigen Kelk, gelyk de Madelieven; de Bloempjes,-daar het Hoofdje uit famengefteld is, beftaan uit drie gelyke Blaadjes, en hebben het Vrugtbeginzel met drie Meeldraadjes gekroond, behalven de drie Stylen voorgemeld. 1 Hier van komen de vyf volgende uitheemfche foorten voor. 1. Driehoekig Kanthalm. Eriocaulon triangulare. Kant-, halm, met eenen driehoekigen Halm, degenvormige Bladen, en een eyrond Bolletje. Eriocaulon Cuhno triangülari Foliis enfiformibus, Capkulo ovato. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 100. Veg. XIII. p. 100. Plcmtaginella' C 3 au -.  3344 r SANTHALM; curea, Aiepecwoiies Brafiliana, Foliis gramineis. BreYN. Cent. T. 50. Moris. Hist. III. p. 259. T. 16. /. ij. Dit is een zeer klein Plantje uit Brafiliën afkomftig, dat naar de fmalbladige Weegbree wel wat gelykt, doch de Bladen grasachtig heeft en glad, uit den Stoel Voortkomende, waar tusfehen menigvuldige, wel tot vyftig, dunne Steeltjes, van twee of drie duimen langte, die op 't einde ieder een Hoofdje hebben met Pluis van aschgraauwe kleur, waar in kleine geele Blommetjes, als gouden ftippen, uitblinken. 2 Vyf hoekig Kant halm. Eriocaulonquinquangulare. Kanthalm, met eenen vyfhoekigen Halm, degenvormige Bladen; de algemeene Kelk vyfbladig. Eriocaulon CuU tno quinquangulari, Foliis enfformibus Cal. univ. pentaphyllo. Linn. Flor. Zeyl. 48. Scabiofa graminea nudicaulis £fc. Pluk. T. 121. ƒ. 7. Rhandalia Maderaspatana, Gramin. folio, globulifera. Pet. Muf. Burm. Flor. Ind. ?. 3°- 3. Zeshoekig Kanthalm. Eriocaulon fexangulare. Kanthalm, met eenen zeshoekigen Halm en degenvormige Bladen. Eriocaulon Culmo fexangulari, Foliis enfifomihus. Linn. Flor. Zeyl. 49. Burm. Flor. Ind. p. 31. 71 9. ƒ.4. Gramen Junceum, Capitulis albis aphylhs. Burm. Thef. Zeyl. 108. Gramen junceum India Orientalis minus, Capitulo rotundo [yc. Pluk. Mant. 48. 4. Borjlelig Kanthalm. Eriocaulon fetaceum. Kanthalm, met eenen zeshoekigen Halmen borftelachtige Bladen. Eriocaulon Culmo fexangulari, Foliis fetaceis. Linn. Flor. Zeyl. 50. Rhandalia Malabarica Capillaceo folio. Pet. Gaz. T. 53. ƒ.10. Hort.Mal.XII. p.129. T.63. Burm. Fhr. Ind. p. 31. Op Ceylon, Malabar en elders aan de vaste kust van Indien, komen deeze voor, het laatfte inzonderheid op waterige plaatzen. Het zeshoekige onderfcheidt zich bovendien van het voorgaande, door dien het de Kelkblaadjes van het Hoofdje niet fmaj maar rondachtig heeft. Het zelve is duidelyk uit kafachtige Schubbetjes famengehoopt, gelyk Plukenet daar van getuigt. Het laatfte verfchilt doordien de Bladen volitrekt borftelachtig zyn, en heeft den Halm in eene vliezige Scheede beflooten. Het bereikt, zegt Herman nus , omtrent eenen voet hoogte. De Worteltjes van het Borjlelige zyn verfpreid in 't water. 5. Tknhoekig Kanthalm. Eriocaulon decangulare. Kanthalm, met eeneri tienhoekigen Halm en degenvormige Bladen. Eriocaulon Culmo decangülari, Foliis enfiformi' ïius. Gronov. Flor. Virg. p. 15. Eriocaulon Noveboracenfe, Capit. allo globojo. f. Globularia Amorkana, Statices haud abfimilis fjff. Pluk. Amalih. T. 409. ƒ. 5. Rhandalca Anericam procerior. Pet. Gaz. T. 6. f. 2. Globularia affinis aquatica Clayt. N. 234 £? 439- Deeze laatfte foort, die op waterige plaatzen in Noord-Amerika groeit, heeft de Halmen nu korter dan langer en de Hoofdjes ook grooter en kleiner, harder : en zagter; mooglyk naar den grond en diepte van 't ; water. Omftreeks Nieuw-Jork is het gemeen. Het 1 gelykt vry wel naar het Kogelkruid, hebbende dunne i ongebladerde grasachtige Halmen of Steelen, en wei- 1 nige op den grond liggende Bladen als van Gras. Op 1 den top van ieder Steel, die zwartglanzig gewold ip, ^ komt een witachtig kogelrond Hoofdje. Volgens de 1 tvaarneeming van den Heer Hope zyn de middelde 1 Blommetjes van het zelve Mannelyk, d'e aan den \ .smtrek Vrouwglyk, ieder in zyn eigen (.weebiadig KANTHAR. KANUNNIK. Kelkje: zo dat deeze Plant tot de Klasfe der Eenhuizigen, dat is die Mannelyke en Vrouwelyke Bloemeii draagen, behooren zou: maar dit in de voorige foorten nog niet blykende, welke ook door drievoudige Zaaden verfchillen, heeft ze de Heer Linn/eus nog hier gelaaten. Vid. Mant. alt. p. 167 Ubinovus Charabler proponitur. KANTHAR isdenaamvan eengewigt, dat door het gehee\e Turkfche Ryk, alsook in Tbrtsryazgebrutkelykis, en zo veel betekend als eencentnaar. DeKanthar houdt aldaar 7 één derde Batmem, 144 Ocka, 1100 Lodra, of tel (komende ten naasten by overéén met onze ponden) 176 Jusdram, en 17600 Dram; zy maakt omtrent ico ponden JVeener, of 112 ponden Hollandsch gewicht. KANTKORAAL, zie MILLEPOREN n. 10. KANTSJOOR, zie KiEMPHERIA n. 1. KANUNNIK, in 't Latyn Canonicus. Volgens fommige oirdeelkundigen is dit woord ontleend van canon, voor zo verre zulks een regel, inzetting, of inftelling betekend; andere maaken het wel mede afkomftig van het woord canon, doch in deszelvs betekenis van een jaargeld of penfioen, gemerkt ieder Kanunnik gemeenlyk zyne prebende heeft, die hem tot een vast jaarlyks inkomen is aangewezen. Door Kanunnik verftaat men in de Roomfche landen een geestelyk perfoon, die by de collegiaale of catbediaale kerk eene prebende bezit. In de oii fpronglyke Oosterfche kerk was die naam vee! algemeen er, alzo men daar de naam gaf van x*k»i&i, dat is Canonici, Kanunniken, aan alle perfoonen zonder onderfcheid, welker naamen in het register of denaamlyst der Klerken waren ingefchreeven. Hier van daan het bevel van de Kerkvergadering te Laodlcea, waar by aan ie. der één verboden wierdt in de Kerken te mogen zingen , behalven alleen aan de geestelyke Kanunniken, welke fytel in de acten van het eerfte Concilie te Nicéa, in den jaare 325 gehouden, dikwils voorkomt; aangezien de benaaming van Kanunnik en Kanunnikcsfe toen in de Oosterfche Kerk wierd gc-geeven aan alle die eenigei hande Kerkelyke inkomften genoten, wordende eerst eenigen tyd daar na in de Westerfche Kerk in, gevoerd. Het is derhal ven zeer ongegrond, wanneer men voorgeeft dot die naam, in de eerfte eeuwen van de Christen-Kerk zodaanige Klerken betekende, welke in gemeenfehap zamen leefden. Deeze gemeenfehap van leeven en van goederen tusfehen Kerkelyke perfoonen, wat men ook daar van zeggen moge, was nog zeer langen tyd na de Apostelen, ten eenemaale m bekend. Na de onderfcheiding, welke in de vierde eeuw, usfehen de Cathedraale en gemeene Kerke wierdt genaakt, had ieder Bisfchop wel is waar een eigen ;e2stelykheid, welke tot zyne Kerk in het byzonder ichoorden, beftaande uit Ouderlingen en Diakens, !;e te famen zynen Raad , het Presbyterium geaamd, uitmaakten, en zonder welke hy geene zaa'. en van aangelegendheid befiiste. Dan by de ledtn ■an dit Collegie had geenerhande gemeenfehap van teven en goederen p'aais; zy wierden ook geer.e Kaunniken genaamd, noch hadden de voorrechten;, /elke in vervolg van tyden daar aan toegekend zyn. § Tbo-vassikus beweert, in zyne Verhandeling over, de  KANUNNIK". de Kerkelyke tucht, dat 'er geene Broederfehappen vai Geestelyken geweest zyn, die in gemeenfehap var goederen famen leefden, voor de tyden van Augusti kus. Dan hoewel het zeker is, dat deeze Kerkvadei een foort van gemeenfehap en leevensregel by hel Collegie zyner Klerken invoerde, wierden deeze egter nooit anders genoemd dan regulieren, dat is u zeggen reguliere Geestelyken; en men leest nergens, dat daar ooit den naam van Kanunniken aan gegeeven is, voor het Concilie van Vaifon, dat in 't jaar 529 is gehouden. De eerfie inftelling van de Kanunniken is derhalven eenigermaatenduister, temeer, nadien fommigeSchryvers derzelver inftelling aan onderfcheiden perfoonen toefchryven. Dus vindt men by Okuwjsius, ad nou in Platin. vit. Gelasii; en Hospinianus de Orig. Monach. aangetekend, dat Paus Gelasius, reeds 34 jaaren vroeger dan het genoemde Concilie, te weeten omtrent het jaar 495, in de Kerk van Lateraan , een eigentlyk Kapittel van Kanumvken zou ingefteld hebben. ——— Gregorius van Tours verhaalt daar tegen, dat Boude wyn, Bisfchop van Tours, in het begin der zesde eeuw de eerfte infteller van dezelven is geweest: hic (zegt hy, in Hist. L- 10, £f vit. patr. C. IX.) inftituit menfam Canonicam: dat is, hy ftelde het gemeenfchappelyk leeven in der Kanunniken. Deeze omftandigheid is egter niet wel overéén te brengen met eene daad van Paus Gregorius den Grooten, die nog in 't begin der zevende eeuw leefde, en bevel gaf om alle goederen der Kerken in vier deelen te verdeelen, waar van het ééne gedeelte beftemd wierdt tot onderhoud van de geestelykheid des Bisfchops. Hier uit moeten wy natuurlyk onderftellen , dat de Kanunniken nog diertyds in geene geregelde gemeenfehap te famen leefden. Eenige Geleerden die over dit onderwerp gefchreeven hebben, oirdeelen, dat Lodewyk de Goede, infteller van de Kanunnikaale regelen is geweest. Paulus Diaconus, wil dat dezelve haarenoirfprong verfchuldigd zyn aan Chrodegand, Bisfchop van Metz, gelyk dit ook in zekere opzichten heeft plaats gehad, fchoon in de vierde eeuw reeds den grond daar toe 1 gelegd wierdt door eenen Eusebius Bisfchop van Vercelle, die in zyn huis eene maatfehappy van geestelyke ] perfoonen ftichte, welke in gemeenfehap met elkan- 1 der leefden, en den Bisfchop voor hunnen vader en e meester erkenden. Dit voorbeeld werdt omtrent het ? einde van de vierde eeuw nagevolgt door Augusti- 1 nus en meer anderen, en fchoon wy niet aangete- e kend vinden, dat deeze lieden in den beginne naar c byzondere voorfchriften leefden, is het egter zeer 1; waarfchynlyk, dat deeze inftelling na verloop van tyd c aanleiding heeft gegeeven tot het formeeren van re- d guliere Kanunniken, mitsgaders tot de prebenden der v hoofdkerken. D Wat wy daar omtrent met meer zekerheid weeten, n is, dat de groote verdorvenheid en onkunde, zo van h de geestelyken als van de Munniken, in da zevende v eeuw, de wezentlyke geboorte gaf aan deeze orde z' van Kerkelyken, door dezelve tot een geregeld lig. rr haam te formeeren. De onkunde was diertyds zo al. di gemeen, vooral by de Bisfchoppen en verdere Gees- v. telyken van de Latynfehe Kerk, dat daar onder maar ei zser enkel gevonden wierden, die leezen of fchryven d( KANUNNIK, 3842 1 konden. Het was derhalven, ten deele om beter in 1 het onderwys der Geestelyken te voorzien, en ook ■ ten deele in navolging van het Munnikenleeven, dat in aanzien toenam, naar maate de andere Geestelyken de algemeene achting verlooren, dat diertyds veele der Kerkelyken, tot groote Domkerken behoorende, zich in regelmaatige gemeen fehappen vormden, en de naam begonnen aan te neemen van Canonici, of Kanunniken, wegens het in acht neemen van zekere Ca. nons of regels, welke hun gegeeven wierden door den genoemden Ciirodogand, Bisfchop van Metz, in navolging van 't geen byna drie eeuwen te vooren gedaan was door Eusebius, Bisfchop van Vercelle, en den bovengemelden Augustinus, die onder de Kerkvaderen gerekend wordt, en in 't jaar 430 overleed. De regel van Ciirodogand wierdt vervolgens door alle de Kanunniken, gelyk die van St. Benedictus, 'waar uit de eerfte met eenige veranderingen meeren. deels ontleend was, door alle de Munniken van dien tyd gevolgd. Zy wierdt naderhand door verfcheiden Kerkvergaderingen in Frankryk goedgekeurd, en door het Koninglyk gezach bekragtigd. In 't jaar 1059werdt, met opzicht tot de Geestelyken eene nadere befchikkinggemaakt, als wordende toen in eeneKerkvergadering te Romen bevolen, dat de Priesters die geene byzitten hielden, by elkander zouden eeten en fiaapen, digt by de Kerk waar toe zy behoorden, en alle de inkomften die zy van de Kerk trokken , in 't gemeen bezitten, ten einde zich zelve te oeffenen, en eene Apostolifche leevenswys te leiden. Dit was, zegt Fleury, de oirfprong van Az reguliere Kanunniken. Eene diergelyke orde wierdt ingefteld door Paus Nicolaas de 11, in 't jaar 1CÖ3. De regel door Ciirodogand aan de Kanunniken gegeeven en naderhand bevestigd, is famengefteld aft 34 Artikelen, waar van de voornaamfte inhoud hoofdzaaklyk hier op uitkomt: dat de Kanunniken al te famen moesten huisvesten in een Klooster, 't welk lauwkeurig gefloten is, en fiaapen in verfcheiden geneene gaanderyen of ilaapvertrekken, waar in ieder ?an hun zyn eigen bed zoude hebben. In dit Kloos.. er mogten geene Vrouwsperfoonen, noch leeken konen, zonder verlof daar toe te hebben verkreegen3e dienaars van het zelve, indien zy leeken waren, ïoestên, zo haast zy hunnen dienst verricht hadden;, anftonds weder uit het Klooster vertrekken. De Kanunniken hadden vryheid om over dag uit te gaan, doch ïoestên zich alle avonden in de Kerk bevinden, ren inde 'er den avonddienst tezirgen; waar na zy tot en eerften morgendienst volftrekt geen woord meer ïogten fpreeken. Zy ftonden te twee uuren 's nagts p, om de vroegmetien te leezen, en van daar af tot an tweeden dienst, de morgenlof genaamd", wierdt jn hun doorgebracht in het leeren der Pfalmen van .ïiten, of in het leezen en ftudeeren. Alle dagen „ i den vroegdienst, werdt Kapittel gehouden: in at zelve wierdt uit het één of ander ftichtelyk boek Dorgeleezen; waar na de Bisfchop, of Kloostervoogd ?ne bevelen uitdeelde, en zyne onderhoorigen ver-a'ande of beftrafte. Na het Kapittel hieldt zich ie:r van hun beezig met eenig handwerk, dat hem" )orgefchreeven was. Grove misdaaden moesten doorine openbaare boetedoening gevolgd worden, dochv ; Blindere overtredingen, wierdec, naai omftandig€■ 3, heid  3s46 KANUNNIK. heid van zaaken, op een zagter wyze gcftraft, zelvs de minfte misdagen bleeven nooit ongedraft, maar de beflisfing daar over was willekeurig. Van Paasfchen af, tot Pinkfteren toe, hielden zy daags twee maaltyden, en aten vleesch, uitgezonderd vrydags; van Pinkfteren af, tot op Sb, J™ mogten zy geen vleesch eeten, maar van die dag af tot St. Marlen hielden zy wederom twee maaltyden daagsch, met uitzondering van vleesch des woensdags en vrydags. Hunne vastendagen waren voor 't overige zeer geregeld, naar de omHandigheid der invallende feesten. Men hielde in het Klooster zeven tafels: aan de eerfte aten de Bisfchop met de gasten en vreemdelingen, de Aartsdeken, en zodaanige anderen, als de Bisfchop goedvond daar by toe te laaten; de tweede was voor de Priesters; de derde voor de Dekens; de vierde voor de Subdekens; de vyfde voor de overige Klerken; de zesde voor de Abten, en alle die van den Kloostervoogd tot dezelve wierden toegelaaten; de zevende voor de Klerken «lit de Stad, op Feestdagen. Ieder Kanunnik moestop zyn beurt de keuken waarnëemen, behalven de Aartsdeken, en eenige andere Officieren, die van deezen 'last bevryd waren. De Bisfchoppen waren aan het hoofd deezer ïnaatfchappyen van Geestelyken, welke gereekend wierden als hunne aanblyvende Raad; wanneer het Bisdom opengevallen was, hadden zy ook het rechtsgebied daar over. Doch naderhand gaf men den Abten , Dekenen, Proosten enz., den voorrang tot dat voorrecht, en verfcheiden van hun verkreegen ontheffingen van alle onderdaanigheid aan den Bisfchop. Het duurde ook niet lang, of zy maatigden zich, met uitfluiting van alle andere Priesters, het techt aan , om, by overlyden van hunnen Bisfchop, aanftonds eenen nieuwen uit hun midden te verkiezen. Behalven zyn •beduur, ftonden zy oudtyds ook nog onder dat van den Aartsdeken en den oudften Kanunnik, die, by aldien zy zich niet wel van hunnen plicht kweeten, door den Bisfchop beftraft en afgezet konden worden. In het Klooster waren ook een Keldermeester, een Portier, een Ziekenbewaarder, en men had •"er verfcheiden Custos, of Opzienders over de voor. naamfte ftads Kerken. Men droeg 'er goede zorg voor de zieke Kanunniken, indien deeze in hunne behoeften zelve niet voorzien konden, kreegen ieder van hun een byzondere kamer, benevens een Klerk tot zyne oppasfing. De Kanunniken waren al te famen eveneens gekleed, op algemeene kosten, maar de jongden waren verplicht de kleederen te draagen, die de oudften hadden afgelegd. Men gaf hun geld tot het koopen van benodigd brandhout, wordende de kosten hier van, en van de kleerkamer, aangewezen op de inkomften die de Kerk uit derzelver eigendommen in de ftad, en van buiten op het land genoot. Men gaf toen de naam van beneficie aan het inkomen uit zeker fonds, dat door den Bisfchop toegeftaan was, en de Klerken die dusdaanigeen beneficie hadden, moesten hunne eigen kleederen betaalen. De regel verplichte den Klerken niet tot eene vol•ftrekte armoede; nogthands waren zy, volgens dezelve, genoodzaakt afftand te moeten doen van hunne vaste effecten, ten voordeele van de Kerk, en zich enkel te vergenoegen met het vrugtgebruik iaaj van, mitsgaders de vrye befchikking over hunne KANUNNIK. onroerende goederen. Op gelyke wyze mogten zy ook naar eigen goedvinden hefchikken over de aalmoefen, die hun toegereikt wierden voor hunne misfen, voor de biegt, of voor het bezoeken der kranken, mits deeze aalmoefen niet uitdrukkelyk ten behoeve van hetgeheele Kapittel gegeeven wierden. De Klerken die tot het zelve niet behoorden, en buiten het Klooster in de ftad woonden, moesten zich alle Zonen Feest-dagen, by de nagrgezangen en vroegmetten in de Cathedraale Kerk laaten vinden; zy woonden ook het Kapittel en de misfe by, en fpysden aan de zevende tafel, die voor hun beftemd was. Ieder Kanunnik mogt, met goedvinden van den Bisfchop, een Klerk hebben, om hem te dienen: zodaanige dienstbaare Klerken waren aan correctie onderhevig, en moesten in het gewaad van hunne orden, even als de Buiten-Klerken, by den Godsdienst tegenswoordig zyn ; woonden de Vergaderingen niet by van het Kapittel, en aten ook niet in de fpyskamer. Eindelyk waren de Klerken verplicht, om tweemaal 's jaars, te weeten in het begin van de vasten, en wederom tusfehen het midden van Augustus en den eerden November, voor den Bisfchop te biegten, behalven dat zy ook nog op andere tyden, zo dikwils zy wilden , en wanneer hen zulks goeddacht, te biegte konden gaan. Wyders moesten zy alle Zondagen en groote Feestdagen het Nagtmaal houden, ten ware hunne zonden hen daar aan verhinderden. Dit was , kortelyk de regel van St. Chrode. gAND, die wy te uitvoeriger hebben willen mededee» len, aangezien dezelve in volgende tyden door alle Kanunniken, gelyk mede door de Benediktyner Munniken is aangenoomen. Het blykt wyders uit zeer veele vroegere gedenk, fchriften, dat de Kanunniken, ten minden aan fommige plaatzen, en vooral binnen Utrecht, eertyds School, leeraars zyn geweest aan de Bisfchoplyke kweekfehoolen , toen Monafteria genaamd , ter oirzaake dat de daar in tot den Geestelyken daat opgelegd wordende jeugd, niet minder ftreng dan de Munniken in hunne kloosters leefden; invoegen zy in eene gemeene zaal fliepen, te famen aten, hunne fpys en kleederen, zonder daar voor iets te betaalen , van het kweek, fchool op eene en de zelvde wyze ontvingen, op dat zy niet in de noodzaaklykheid mogten wezen, ter erlanging van fpys en kleederen buiten het zelve gaande, her- en derwaards te zwieren. Deeze fcholierenwaren daar benevens ook verplicht, om, behalven den tyd dat zy door eenen Leermeester of Scholasticus in de gewyde en ongewyde letterkunde wierden onderweezen, zich verfcheidenmaalen daags, langs ze« kere gaanderyen, welke te Utrecht by de Schoolkerken als nog te vinden , en thands by de naam van panden bekend zyn; in welken zy ook na hun over. lyden begraaven wierden, naar de naastgelegen kerk te begeeven, om beurtelings de Pfalmen van David, zevenmaalen des daags, met voor- en tegenzang in dat gedeelte der Kerke te zingen, 't gene zedert, naar het Latynfche woord chorus (zodaanigen zang betekenende) tot den huidigen dag toe als nog het Choor der Kerke genaamd wordt. Over deeze in den Bisfchoplyken fchool bekwaam gemaakt wordende Geestelyken , welke door eenen Zangmeester, onder de naam van Cantor bekend, in  KANUNNIK» fJeRomeinfcbe zangkunst onderwezen wierden, had d Proost, toen Prcepojttus genaamd, in de naam des Bis fchops het algemeene hooge opzicht over. Dit opzich ftrekte zich uit over de geheele fchool, even gelyk het toezicht van den Deken of Decanus, die tevens Pas toor van deeze fcholieren was, zich over derzelver ze den en dagelykfche vorderingen in de aldaar geleerc wordende weetenfchappen uitftrekte. Zulks, indier iemant der fcholieren, het zy in 't zingen, het zy in 'i fchryven, het zy door te laat te komen in de kerk, p] in het fchool, aan de tafel, of in 't gemeene flaapver trek, iets misdeedt, hy ftraks door den gemelden De ken, volgens de van tyd tot tyd beraamde kerkregels, onder de Griekfcbe naam van Canones bekend, geftraft wierd. Dewyl ook alle de in die fchool woonende Geestelyken, naar deeze Canones der Kerke leefden, verkreegen zy eindelyk daar door de naam van Kanu,n< raken. Dit alles geeft ons de zeer natuurlyke reden aan de hand, waarom de eerfte Kanonikaale Kapittels, eensdeels niet alleen uit Kanunniken, maar ook uit eenen Proost, Deken, Scholaster, en Cantor, en &\eKanunniken anderendeels wederom uit leden van onderfcheiden rang beftaan hebben^ te weeten, ten deele uit wereitlyke perfoonen, aan welke, wanneer zy Kanun-niken wierden, maar alleen het haair, naar de kerkeJyke* wetten was afgefneeden, en ten anderen ook uit onderfcheiden Geestelyken ,. te weeten Onderdiakenen, Diakenen en Priesteren, tot welke laatfte waardigheid, in die tyden niemant mogt worden ingewyd, dan na dat hy dertig jaaren bereikt had.. In deeze Kanonikaale kweekfchoolen wierden niet alleen de kinderen van de gegoedfte landzaaten, maar ook die van den eerften Adel, van Graaven ,, van Hertogen, ja van Koningen zelve, van hunne vroegfte jeugd af, door hunne ouders, tot het erlangen van eene Christelyke opvoeding befteld, onv, wanneer zy den ouderdom van agttien jaaren bereikt hadden, vervolgens te verklaaren, of het hen behaagde Geestelyken te worden, en zo ja, als dan hunne ftudiën in de gewyde letterkunde te achtervolgen, totzy, twintig jaaren oud geworden, eerst Onderdiakenen, vyf jaaren laater Diaken, en eindelyk, na hun dertigfte jaar tot Priester gewyd wierden, om in deeze of gene Kerk het Pastoorsambt te bedienen, of wel, de fchool verlaatende, zich tot het wereltlyk bewind te begeeven. Om ons thands, tot beter begrip van zaaken, al. leen te houden by de Kanonikaale fchool te Utrecht, als de oudfte en beroemdfte in ons vaderland geweest zynde, blykt het uit de oude gefchiedenisfen, dat uit dezelve alle de Geestelyken zyn voortgekomen,, welke, door de eerfte Utrechtfche Bisfchoppen, in allé Kerken van welke zy het recht tot de begeeving had. den, in 'C begin zyn aangefteld geworden. Deeze fchool behoorde aan de hoofdkerk aldaar; doch toen allengs het Christen geloof in deeze landen zodaanigen voortgang maakte, dat de door Willebrord te Utrecht opgerichte fchool niet langer in ftaat was, om alle de nodige Geestelyken te bezorgen, wierden 'er nog vier andere even zodaanige Kanonikaale- kweek* fchoolen aangelegd, te weeten, by de Hoofdkerk van Sr. Marton, door Willebrord zelve gebouwd , by die van de Moedermaagd Maria, by die van St, Pieter, KANUNNIK. 284y : en eindelyk by die van St. Jan. Schoon nu de Kerk ■ van St.Marten laatst van allen daar toe ingericht wierd, : verkreeg zy egter naderhand de naam van Domkerk, ge| lyk de Kanonikaale Geestelyken, die in het daar aan ge. ■ hegte Bisfchoplyke kweekfchool woonden, de naam ■ verkreegen van Domheeren; eensdeels ter oirzaake dat delaatere Bisfchoppen van Utrecht, in dezelve hunnen Bisfchoplyken zetel beftendig gehouden hebben, en • ten anderen, om hen te beter van de andere Kanonikaale kerken en kweekfchoolen te onderfcheiden. Wy moeten hier ook nog in 't voorbygaan aanmerken, dat de benaaming van Domkerk en van Domheer,. ter onderfcheiding van Kanonikaale Kerk en Kanunniken, daar van afkomftig is, dat de eerften wel byzonder onder het hooge opzicht van den Heer Bisfchop». ftonden, welke tytel van Heer, invoegen die ook aan de Bisfchoppen wierdt gegeeven, men in de middeneeuwen door het woord Dominus uitdrukte, aangezien men de benaaming van Dominus, dat eigentlyk in de Latynfche taal Heer betekend, diertyds, tot meerder onderfcheiding, alleen gaf aan God den Heere. Hoe geregeld ook het Ieevensgedrag in deeze, zcy te Utrecht als elders, geftichte Kanonikaale fchoolen„ in den beginne mag geweest zyn , begon nogthands derzelver voorheenen zo geftrenge leefwyze, in deelfde eeuw reeds te verfiappen. De manier van lee» ven derGrooten wierdt 'er allengs ingevoerd, de kleeding der Kanunniken, wierdt prachtiger, en de drank en fpys beter. Dus vindt men aangetekend by Adahs Bremens. Hist. Eccl. Lil. H. Cap-. 103, dat aan We< zelehus Bisfchop van Bremen te laste wierdt gelegd :. „ dat hyaan de Kanunniken zyner Kanonikaale School,, „ fteeds wittebrood in de plaats van roggenbrood gaf,. „. ja hen zelvs Zondags met wyn befchonk." Dit was; egter zekerlyk'tminfte, maar het fchoolhouden wierdc in vervolg van tyden ook genoegzaam verzuimd, er* eindelyk geheel aan een' kant gezet. Voorts zag men de tot hier toe in zo groote menigte te famen gewoond hebbende Kanunniken., niet alleen tot een zeker bepaald getal verminderen, nadien de inkomften der (lichtingen anders niet zouden hebben kunnen toereiken om zo rykelyk daar van te leeven, maar 'er wierd nog daarenboven, aan dat aldus bepaald geworden getal, door toelaating des Bisfchops vryheid gegeeven r om ieder afzonderlyk te mogen woonen, en ten eindes zulks te konnen doen, aan een iegelyk van hen, naar maate van zynen hoogen of minderen rang, een gedeelte der gemeene Kanonikaale inkomften in 't byzonder aangeweezen. Dit wierdt uitgedrukt door hefc woord toereiken,, 't welk in de Latynfche taal pra^beres genaamd wordende, federt aan de Kanonikaale preben* den de naam; gegeeven heeft. Hier door wierdt als het ware eensklaps de deur geopend,, dat de Geestelyken dar vyf K:.pittels, oïï Kanonikaale Schooien te Utrecht, eindelyk aan den Bisfchop hst recht betwisteden, om onderzoek te doen» naar den toeftand hunner zeden, eenigerhande hervorming in de Kerk te onderneemen, of den Kanun** niken om hunne begaane misdaaden en vergrypinger» te ftraffen : ja zelvs, dat het aan den Bisfchop niet vry ftondt om kennis te neemen en uitfpraak te doen over burgerlyke en crimineele zaaken, die tusfehen her» en hunner ambtenaaren of huisgenooten mogten ontftaan wezen, of waar over zy gerechtelyk konder» aam»  3848 KANUNNIK. aangefproken worden. Tot deeze onafhanglyk- heid waren de Utrechtfche Kanunniken reeds gekomen, toen in ons Vaderland de geloofshervorming ondernomen wierdt. Het is onnoodig hier ter plaatze breedvoerig aan te wyzen, dat de genoemde Kanonikaale Schooien, in den beginne met zeer aanzienlyke inkomften, door den Vorsten en andere voornaame lieden begiftigt wierden, ten einde den Bisfchop en zyne Geestelyken in ftaat te ftellen om daar van te kunnen leeven , en waar van de hedendaagfche Kanunniken en andere Leden der Kapittels, tot deezen dag toe hunne aanzienlyke inkomften trekken. Zie KAPITTEL en PREBENDE. Aldus zyn, binnen de Rad Utrecht, de vyf aloude Collegien nog in wezen. Tot dat van St. Maarten, of Domkerk, behoorden van ouds veertig prebenden; tot dat van St.Salvator, of Oude Munfter, twee- en twintig; tot dat van St. Vieter dertig; tot dat van St. Jan twintig; en tot dat van St. Maria dertig: in alles honderd en veertig prebenden, waar onder die der Proosten, Dekens, Scholasters, en Thefauriers begreepen zyn. Oudtyds leefden deeze Kanunniken, gelyk alle anderen, in gemeenfehap, in de Kloosters die voor hun gedicht waren, volgens de onderfcheiden Canones of regels, welke zy aangenomen hadden. Zy moesten dienvolgens ook al te famen geordende Pries. ters zyn , fchoon men zich, in laatere tyden te vreden hieldt, wanneer flegts de helfte van hun getal Priesters waren. Dit gemeenfchappelyk leeven had nog plaats te Utrecht, op het einde van de twaalfde, en het begin van de dertiende eeuw, en de zulke die 2ich aan dit foort van leevenswyze benevens de overige Klooster-regels hielden , wierden reguliere Kanunniken genaamd; waar tegen de overigen, die op zich zelve woonden, en van hun aandeel in de Kerkelyke inkomden, in hunne byzondere huizen leefden, de rjaam droegen van fcculiere of iverehlyke Kanunniken. Die van den Dom wierden Domheeren genoemd, welke naam ook nog dikwils, fchoon oneigentlyk, aan de Kanunniken der andere Kapittelen gegeeven wordt. Alle Utrechtfche Kanunniken genieten, nog tegenwoordig, de inkomden vaneen groot gedeelte der goederen, die van ouds aan de Schooien en Kerken, tot welke zy behooren, gefchonken, of, op eenige andere wyze, door dezelven verkreegen zyn, en het aandeel dat ieder van hun geniet, wordt nog heden, gelyk van ouds, een Prebende of Prove genaamd. Wat de Godsdienst betreft, van welke de bedenéjaagfche Kanuimikenle Utrecht belydenis moeten doen, heeft men het, zelvs na de verandering der Regeeringe, niet altoos eveneens begreepen. In het jaar i6co oirdeelden de Staaten: dat een vroom Papist, den „ Lande toegedaan , onder de Kanunniken kon worden ,', toegelaaten." Ook waren 'er, in 't laatst der voorgaande eeuw, noch eenige Roomschgezinde Kanunniken, niet tegendaande na het jaar 1600, by meer dan ééne Refolutie der Staaten van Utree In is verdaan, dat niemant tot eenig beneficie zou worden toegelaaten, dan die belydenis deedt van den waaren hervormden GodsdienSu, zo als dezelve, opentlyk, hier te Lande geöeffend wordt. Nogthands worden, ook tegenwoordig, Leden van andere Proteftantfche gezindheden, en zelvs Mennoniten, of Doopsgezinden, als Kanunniken aangenomen: zy worden aangemerkt als de Ge- KANUNNIK. reformeerde Religie toegedaan; doch op hun verzoek, by eene a£le van dispenfatie, ontflagen van het teke« nen eener afte van belofte, die door alle de anderen, of, zo zy minderjaarig zyn, door hunne Ouders of Voogden voor hun, getekend wordt, en die behelst: ,, Dat zy waarlyk de Christelyke Gereformeerde Re„ ligie belyden, en belooven zich daarin, volgens „ het oogmerk der Staaten, als Godvreezende Chris„ tenen te zullen gedragen, op verbeurte hunner pre„ benden." Wy vinden onder de vroegere en laatere verordeningen wegens de Kanunniken, welke de Kerkelyke gefchiedenisfen opleveren, eenige die merkwaardig genoeg zyn om hier eene plaats te verdienen, en veel licht verfpreiden kunnen over de oudde daat waar in dezelve zich bevonden hebben, weshalven wy eenige der h'oofdzaaklykde verordeningen zullen laaten volgen. Keizer Karel den Grootcn, liet in een Kapittel, gehouden in 't jaar 789, die inzettingen en willekeuren uitvaardigen, welke nog hedendaagsch bekend zyn by de naam van Kapitularien, en beval tevens aan alle Kanunniken, om, volgens hunnen regel te moeten leeven. Hierom zyn fommige Hidoriekundigen van gevoelen , dat hunne inftelling niet lang voor zynen tyd kan gefchied wezen. Dit is zeker, dat hy hun bedaan ten minden hier door op een' vasten voet gebracht heeft. - Het zesde Concilie van A-les, gehouden in 813, maakt, in Can. 6. een zeer duidelyk onderfcheid tusfehen de Kanunniken, en de Regulieren, onder welke laatften aldaar de Munniken verftaan worden. Het Concilie van Tours, dat in 't zelvde jaar gehouden wierdt, onderfcheid drie foorten van Broederfchappen, te weeten: 1. Kanunniken, die aan het eezach van hunnen Bisfchop onderworpen zyn; 2. die KANUNNIK. reformeerde Religie toegedaan; doch op hun verzoek, by eene afte van dispenfatie, ontflagen van het teke« nen eener afte van belofte, die door alle de anderen, of, zo zy minderjaarig zyn, door hunne Ouders of Voogden voor hun, getekend wordt, en die behelst: ,, Dat zy waarlyk de Christelyke Gereformeerde Re„ ligie belyden, en belooven zich daarin, volgens „ het oogmerk der Staaten, als Godvreezende Chris„ tenen te zullen gedragen, op verbeurte hunner prebenden." Wy vinden onder de vroegere en laatere verordeningen wegens de Kanunniken, welke de Kerkelyke gefchiedenisfen opleveren, eenige die merkwaardig genoeg zyn om hier eene plaats te verdienen, en veel licht verfpreiden kunnen over de oudde daat waar in dezelve zich bevonden hebben, weshalven wy eenige der h'oofdzaaklykde verordeningen zullen laaten volgen. Keizer Karel den Grootcn, liet in een Kapittel, gehouden in 't jaar 789, die inzettingen en willekeuren uitvaardigen, welke nog hedendaagsch bekend zyn by de naam van Kapitularien, en beval tevens aan alle Kanunniken, om, volgens hunnen regel te moeten leeven. Hierom zyn fommige Hidoriekundigen van gevoelen , dat hunne inftelling niet lang voor zynen tyd kan gefchied wezen. Dit is zeker, dat hy hun bedaan ten minden hier door op een' vasten voet gebracht heeft. - Het zesde Concilie van A-les, gehouden in 813, maakt, in Can. 6. een zeer duidelyk onderfcheid tusfehen de Kanunniken, en de Regulieren, onder welke laatften aldaar de Munniken verftaan worden. Het Concilie van Tours, dat in 't zelvde jaar gehouden wierdt, onderfcheid drie foorten van Broederfchappen, te weeten: 1. Kar.umüken, die aan het gezach van hunnen Bisfchop onderworpen zyn; 2. die welke ftaan onder Abten; en 3. de Geestelyken, die zich in de Kloosters ophouden. Het blykt uit eenige der befluiten van die Kerkvergadering, dat de Abten van veele Kloosters hunne gedaane geloften uit het oog verliezende, veel meer na de wyze der Kanunniken, dan van verordende Geestelyken leefden: dit gaf aanleiding, dat deeze Kloosterlingen van tyd tot tyd zich zeiven fecularifeerden, en hier en daar nieuwe Kapittels van Kanunniken, in de plaats van zeer veele Kloosters, wierden ingefteld. Drie jaaren laater werdt, by de Kerkvergadering te Aken, een byzondere regel voor de Kanunniken, en een andere byzondere regel voor de Regulieren vastgedeld: men kan dezelve vinden by Hekaut op het jaar S16. Volgens dezelve bedaat de plicht der Kanunniken, in al te famen, met ééne dem God te loven; hem om zyne genade te fmeeken voor hunne zonden, als mede voor de zonden dier geloovigen, van welker offerhanden zy haar bedaan hebben; en te leeven volgens het voorfchrift van den Apostel, 1 Ti* moth. II vs. 1 tot 3. ,, Dat de Kanunniken, wordt „ daar in gezegd, alles alleen doen ter Liefde van den „ Zaligmaaker; dat zy de waare Godvrugt nimmer uit ,, het oog verliezen ; dat zy hunnen Bisfchop gehoor„ zaamen; met één woord, dat hun geheel gedrag „ onberispelyk zy; dat de Ouden de Jongeren in God ,, liefhebben, en de Jongen daar tegen voor de Ou„ den dien eerbied draagen, welke hunne grysheid „ ver-  KANUNNIK. verdient; dat de zulke die geleerder zyn, zich ni „ meerder achten dan die minder geleerdheid be V, ben, en dat ook niemant hunner zich, ter oirzaat „ van zynen adeldom, of wegens de gelukkige talei „ ten waar mede de Hemel hem begenadigt hebbe ,, boven zyne medebroeders verheffe," Hcc Zwiyde Concilie verbiedt mede aan de Kanui niken, om zich hei huisraad van eenen overleden Bii fchop niet langer toe te eigenen , gelyk deeze tot hie toe gedaan hadden. In de tiende eeuw begon men, behalven de Kapit tels tot de Cathedraale Kerk behoorende, ook nog an dere te (lichten, in (leden die geenen Bisfchop had den: zodaanige Kerken wierden Kanonikaale genaamd en over de Kanunniken daar toe behoorende, was eener Abt of Prioor gefield, In laater tyden vermeerderder deeze Kanonikaale (lichtingen , en men vondt die zelvs in verfcheiden Bisfchoppelyke fteden. De Kerkvergaderingen te Romen, in roio en 1063 gehouden, gelasteden aan de Klerken, om hun gemeenfchappslyk leeven, dat de meeste van hun verlaaten hadden, weder te aanvaarden: het zelve wierd ook by de meeste Cathedraa'e Kerken op nieuw hervat, doch duurde flegts omtrent één eeuw; want voor het jaar 1200 had men het Kloosterleeven byna overal nogmaals verlaaten, de verdeeling der prebenden onder de Kanunniken wierdc toen mede op hoog gezach gewettigd , en is zedert, als tot heden toe, in dien ftaat gebleeven. De Kerkvergadering van Poitiers, van 't jaar iroo, veroirloofde aan de reguliere Kanunniken, om, op be?el van den Bisfchop, te mogen doopen, prediken, boete opleggen en lykdienften te verrichten, terwyl zulks daar tegen aan de Munniken verboden wierdt. In 1660 hernieuwde het Concilie te Keulen het ver. bod aan de Kanunniken gedaan, om buiten bet Klooster te eeten a of te fiaapen , en beval dat hunne Kloosters met muuren omringd, en met goede poorten gefloten moesten worden. Te Romen, en aan veele andere plaatzen, wordt 'er geen hooger ouderdom dan die van veertien jaaren vereischt, om Kanunnik by een Cathedraale Kerk te kunnen worden; doch te Paterborn moest men daar toe één- en twintig jaaren vol uit hebben , en daarenboven in de éene of andere beroemde Univerfiteit van Frankryk of Itahën, één jaar en zes weeken, zonder tusfehenpoozing geftudeert hebben. 'Er zyn hedendaags, gelyk van ouds, veele Kapittels, waar in niemant, zonder bewyzen van adeldom kan worden aangenomen. Het beflukvan dit alles is, dat de Kanunniken, in 't Latyn Canoma, aldus genaamd naar het Griekfche woord voor zo verre het zelve een regel of kerkelyke richtfnoer betekend; cat het, zegge ik, 'er wel zeer verre af is, dat deeze lieden oirfpronglyk zodaanie gezach in handen zouden gehad hebben, als hun meest overal, gelyk nog hedendaagsch in de Provincie inricht, tot de eerfte orde in den Staat gemaakt heeft maar dat zy flegts enkel Leermeesters waren by Bis' i fchoplyke Kerken , ten einde de jeugd in allerlei wee- , tenfehappen, en inzonderheid in dat gedeelte daar van 1 ■(WClk tot den geestelyken ftaat beftemd was, in dé 1 XIII D tö ondei'wyzen' waar bv zy genou. KANUNNIK. 384, b- de^^^0I1lfnsemeenf^aPPeIyk,eeVen» volSens te ™va dsur,Mu»"'ken te moeten leiden. " meEnl ykt hier Uit' dat zy hun zelve> Ia»S^5 fin P TSn gansch anderen voet begonnen te £ï ' ,êeme,-kC Zy het onderwyzen van de jeugd ten » 1 ""'f6"' Cn zich bet>ak van ™g«ns ze - ITJeSe,VeieeIen' va" ^n hals wierpen, zelvs in ! lietL li2' d3t 27 hunnS getydeu dikwiis door anderen 1,1 *. e" V0°r 'C °Veriêe hun v°omaamfte werk daar van maakten, om zich tot Raadsheeren van den B fchop op te werpen, geduurende hst leeg (laan der Bisfchoppelyke ze:els het rechtsgebied in zeke* vallen uit te oeffenen, en de aanzienlyke inkomften. > die eigentlyk alleen ter opvoedinge van de jeugd door 1 lticnters beftemd geweest waren , by de naam van prei bende oneer hun te verdeeien, waar door zy eindelyk uitgelokt wierden, om een zeer weeldrig en ten uiterften werkeloos leeven te leiden S k^^TT1' die teg™ordig by BisfchoppelyKe of seftskerken op gemelde wyze Kanunniken zyn, li eemueenlyk Domheeren, of St.ftsheeren ge. ■ noemd, en hunne famenkomst voert de naam van Ka- ■ Eli Je ^ de v°or'-ang boven anderen heb' ten ' ne£ 0Dder,rcheide* ™« de naamen van Proos. tnll v- TinTarii^ P'^rii, Scholastici, Can. tortii Vicam, Cujtodes, LeÜores,. enz., welke benaam.ngen meerendeels op de eerfte inftelling der Kanun. niken, als Leermeesters van de jeugd, betrekking hebben. De jongde Kanunniken, die nog geene ftem in het Kapittel mogen uitbrengen, worden Domicellares, oï Domicellarü genaamd By eenige Dom- of St.ft^kerken, zyn zekere wereltlvke lieden van rane, als tot een teken van het befchermrecht dat hun toekomt, honoraire Kanunniken: als by voorbeeld de Roomsch Keizer by de Kerk van Lateraan te Romen, gelyk ook by de Stiften te Keulen, te Bambere en te Aken; de Koning van Frankryk te Poitiers, te Mans, te Angns, te Tours en te Chalons; de Hertogen van Braband by de Kerk van St. Servaas te Maaftricht enz. Aan verfcheiden ptozen, als te Praag, Bambere:, Lucca, Napels en Met/ma, zyn de Kanunniken, door eene zonderlinge vergunning derPaufen, bevoegteen bisichoppelyken myter te mogen draagen ; by de Aartsbis fchoppelyke Kerk van St. Jean te Lyen, verkrygen alle Kanunniken den tytel van Graav, en op diergelyke wyze hebben ook andere Kapittels hunne byzondere privilegiën, wetten en gewoonten, na welke men zich, zo wel by de verkiezing der Kanunniken, als in andere gevallen te gedragen hebbe. Daar nu deeze inftelling zo verre van derzelver oirfprong en oogmerk afgeweeken is, kan het ons zeker met verwonderen, dat men, in deeze eeuw van on. derzoek, ook byzonder op dit onderwerp is gevallen, en 'er Schryvers zyn opgekomen., die hunne gedachten daar over opentlyk in 't licht gegeeven hebben. Onder anderen verfcheen in 't jaar 1782 te Weenen een klein Werkje, onder den titel: Gedagten over de Kanunniken of Domheeren, en derzelver Prabenden, waar in de Schryver hun aanmerkt als lieden die den Staat en den Godsdienst geenerhande nut toebrengen • die men, zelvs by de bisfehoplyke Kerken, zeer wel ontbeeren kan; die van hunne eerfte inftelling, byzonder die van den Bisfchop Chrodsgand te Metz voorD ko.  3gSo KANUNNIKESSEN. komende verordening, volgens welke zy in de Kerk als Geestelyken dienen zouden, en nog niet van die van Keizer Karel den Groeten, uit kragt van welke zy leeraars der jeugd zyn moesten, oneindig verre afgeweeken zyn. De Schryver is derhalven van gevoelen, dat men alle {lichtingen van deexen aart behoorde te vernietigen, en derzelver inkomften te befteeden tot algemeen voordeel van den Staat, of tot het oprichten van Invaliden-huizen, hospitaalen en fchoolen. De Kanunniken, zegt hy wyders, zyn zelve in hun geweeten gehouden, derzelver prebenden af te geeven, aangezien zy daar voor niets uitvoeren enz. , Daar dit in een Roomscbgezind land zo veel opziens maakt, is het nog veel minder te verwonderen, dat ook in onze Republiek hevige aanvallen tegen'de Kapittels te Utrecht gedaan zyn, en deezeniet alleen van fommigen aangemerkt worden als zeer fchadelyk, maar zelvs de macht die daar aan nog hedendaagsch verknogt is, ais geheel onbeftaanbaar met eene vrye regeeringsvorm. Dit alles moet egter niet verftaan worden van de reguliere of geestelyke Kanunniken, die het tegenovergefielde zyn van de feculiere of wereltlyke, en niet alleen de regelen welke aan de andere Geestelyken voorgefchreeven zyn, maar ook nog daarenboven de ftrenger regelen van St. Augustinus volgen moesten. KANUNNIKESSEN, of KANONESSEN. Men geeft deeze naam aan Vrouwen, die eene prebende bezitten in het één of ander (licht, zonder daarom gehouden te zyn van haare goederen afftand te doen, of eenigerhande Klooster-gelofte af te leguen. Wy hebben, met opzicht tot de Kanunn'ke.'fen, het zelvde aan te merken als van de Kanunniken, namentlyk, dat, in de eerfte eeuwen der Christen Kerk, alleen van hen gewag gemaakt wordt als van vrouwen of jonge dochters, die aan den dienst der Kerke verbonden waren, of daarvan derzelver onderhoud trokken. De gemeenfehap van dochters, welke St. Au gustinus inden omtrek van zyne Kerk te Hyppone ftichtede, had, nochinnaam, noch in daad, iets gemeens met de Kapittels der Kanunnikesfen, en derzelver inftelling kan ook volftrcst niet ouder zyn dan die der Kanunniken, dat is te zeggen, omtrent de tyd van Pepin en van Karel den Grooien. In de Keuren van deezen laatstgenoemden , vinden wy dikwils van dezelven gewag gemaakt. En volgens de Kerkelyke gefchiedenis van den beroemden Mosïis'.m, heeft Keizer Lodewyk de Eerfte, of de Vroome, de orden der Kanonesfen, niet vroeger dan in 't begin der negende eeuw ingefteld; dit, zegt de genoemde Hiftoriefchryver, was het eerfte Vrouwen-Klooster in de Christen werelt. Het Concilie te Aken, in 't jaar 816 gehouden, gaf eene regel uit voor de Kviunnikesfen, beftaande uit 28 artikels, waar van men den geheelen inhoud kan vinden by LABBé, Clemens, Barüosa, Pinson, Vitriaco, en meer andere Kerkelyke Schryvers : de meeste hunner (lichtingen zyn egter reeds voor lang vernietigt, en de overgebleevene worden nog meerendeels gevonden in DuitscMand, Braband en Henegouwen, zynde doorgaans weteiclyke, en maar weinige reguliere of geestelyken. KAPI-AGA. KAPITAAL. KAPITEEL. In de Kerk der H. Maria van het Kapitaal te Keulen, zyn te gelyk Kanunniken en Kanunnikesfen, die, op zekere dagen van het jaar, geiamentlyk den Godsdienst verrichten en de pfalmen zingen. Alle Kanunnikesfen kunnen, nog zeer jong zynde, in de meeste Stichten aangenomen worden, doch zyn altyd verplicht de bewyzen mede te brengen V&S Jaaren adel geduurende verfcheiden gefluchten, zo wel van vader als van moeders zyde; dit is een voornaame reden, waarom ds meeste lieden van rang, in landen waar voordeelige Stiften van dien aart zyn, zich zorgvuldig wagten van niet te mistrouwen, ten einde aan hunne dochters het recht niet te doen verliezen, van in de adelyke Stichten aangenomen te kunnen worden. De Kanunnikesfen leeven meest overal onder het op. zicht van eene Abdis, en zingen dagelyks den dienst op de gezette uuren, gekleed in een geesteiyk gewaad , dat hen byzonder eigen is: het overige van den dag mogen zy een wereltiyk kleed draagen, en daar in bezoeken afleggen, leder van hen huisvest in eene byzondere woonplaats, doch welke woonplaatzen al tezamen in eenen bepaalden omtrek befloten zyn. Dewyl zy zich door geene geloften tot den geestelyken ftaat verbonden hebben, ftaat het dienvolgens aan allen vry, om van derzelver prebenden afftand te doen, en als dan te trouwen, behalven nogthands de Abdis en de Dekanesfe, aangezien deeze twee laatften plechtig ingewvd zyn. KANVER1NE, zie COSTE. KANVERSUNE, zie COSTE. KAP, zie PROMOTIE. KAPI-AGA, of CAP1-AGA, is de tytel van het Opperhoofd der blanke gefneedenen te Conftantinopel (zie CAPI-AGA.) Hy kan wyders, in zekere opzien, ten aangemerkt worden als de Opper-Hofmeester en Request-Meester van 't Serrail, en heeft onder zya bevel den Opper-Kamerheer, of Chrfz-oda-bafchy, de Opper-Schacmeester, oïChafynehdar-bafchy , ae OpperKeuken- en Keldermeester, of Kyclardfchy-bafchy, en de Kastelein van het Serail, ot Sjeraydar-Agaszy. Zie verder KISLAR-AGA. KAPITAAL, is een onduitsch woord, het welk egter genoegzaam by ons is geburgerd, en in 't algemeen iets groots, van belang, aanzienlyk, dat wezentlyk is betekent. Dit woord wordt in verfeheidene verfchillende beteekenisfen gebruikt: men zegt eene Kapitaale Letter , voor eene groote*of Hoofdletter; Kapitaal Huis, voor een fraai, groot, aanzienlyk Huis, Kapitaale misdaad, voor eene hoofd of halsfmfitge misdaad &c. Doch het woord Kapitaal wordt het meest in dien zin gebruikt, waar in het de hoofdfomma van een vrugtdraagend effect of van eene fchuld waar van men renten betaald, aanduidt. KAPITAALE VOORSTELLING,zieCAP1TAA. LE VOORSTELLING. KAPITEEL. Door dit kunstwoerd, tot de burgerlyke bouwkunde behoorende, verftaat men dat gedeelte van eene kolom, ook zuil of pylaar genaamd, 't welk het opperde of dekftuk daar van uitmaakt. Ieder zuil, of pylaar, heeft namentlyk vier deelen, te weeten: 1. het onderde gedeehe, of voergciiel; s. de zuil zelve; 3. het hoofdgeftel; en 4- Q8 voor* dek.  KAPITEEL. ftekken. De zuil, op' zich zelve beftaat daar tegen uit drie deeien, namentlyk i. de zuilenvoet, ot bafis; 2. dezuilendam, of fchacht; en 3. het Kapiteel. Zie verder KOLOM. Elke foort van bouw-orde levert een byzonder maakze! op van het Kapiteel. In de Toscaanfche of HetrurU fcheorde, by voorbeeld, is het Kapiteel flegts met wei. nige leden of verfierzelen voorzien; de Dorifche orde heeft geheel geene verfierzelen in haar Kapiteel; de Jonifche daar te^cn verfierd de haare met flangentrekken; in de Corintifche h het zelve verfierd met twee reij'en bladen enag: voluten, die deabacus, of bovenlyst onderdennen; en in de gemengde of Romeh fche orden zyn de verfierzelen van het Kapiteel frmengeiteld, uit die van twee andere orden, hebbende dienvolgens gemeenlyk twee reijen bladen, gelvk de Corinthifche, en ■ voluten naar de gedaanteder Jonifche orden. Wy zullen gelegenheid vinden, van uit alles eene nadere opheldering te geeven. Wy moeten egter hier nog in 't voorby gaan aanmerken , dit de Afgodendienst wel de voornaamde beweegreden is geweest, welke deGrieken aanleidingg-f om hunne zo zeer geroemde bouw-orden uit te vinden. Zy hadden van de Oosterfche volken , inzonder. heid van deEgyptenaars en PImniciers wel eenige aanleg tot bouwen verkreegen, maar bet was eigentlyker voor de Grieken weg gelegt, om die kunst te befchaaven en ten top te voeren. Doris, een Koning van Achaijcn, wordt gezegt het eerst de boomftammen, die men tot ftylen en ftutten gebruikte, in kolommen en pylaaren hervormd te hebben. Hv plaatfte die eenvoudig op een voetfttik, en overdekte ze met een hoofdfhik, of Kapiteel. De Joniërs verfierden vervolgens deeze eenvoudigekolom en het Kapiteel der Doiiers, door dezelve met fchroefs wyze krulwerken, voluten genaamd . te verryken. Naderhand voegden de Corinthiers 'er het' fieraad aan van rondsom wasfchende breede bladen welke Corinthifche orde, door den Griekfchen, Bouwl kunftenaar Callimachus, en, volgens het verhaal van Vitruvius, wel op eene zeer toevallige wyze zoude uitgevonden zyn. Die oude Bouwkunftenaar fchryft daar over in deezervoegen ; ,, Het maaken der „ Corinthifche Kapitetlen heeft by toeval zynen oir,, fprong genomen, en wel op deeze wijze. Zekere „ Griekfche dochter, nog miagd zynde, kwamteder„ ven, en wierd met daatfie ter aarde befteld, nadeeze „ plechtige lykftaatfie verzamelde haare voedfter alle de „ k'eimgheden, die de overledene voor fpeeltuig en „ tydverdryf gediend hadden, in eene teenen korf, en „ pKaatfte die op haare grafftede, dekkende die korf „ meteenen vierkanten tigchelfteen. op dat het huisraad „ deezer overledene te langer daar in bewaard zoude , „blyven. Daar nu deeze korf, by toeval, boven de ; „•wortel eener Acanthus-plant, op de aarde nevens de graftombe gezet was, gebeurde het, datdewor» tel m den zomer uitfpruitende, met een' fchoonen ' ,, plant van breede bladen en druiken, naast en om de i „ korf opgefchoten is, waar van de middeldeftengen 1 „ en deelen zich na boven, tegen de overfteeke'nde 1 „ hoeken des tigchels, met een fierlvke kromming ( „ overboogen, zo dat zy door haare grooter eri klei- < „ ner overhangende bladen, ten eenemaale den alge- 1 „ meenen zweem van zodaanige loofbladen vertoon- \ „ den, als men hedendaagsch gewoon is aan die Ka- . KAPITEIN. 38SI „ piteelcn te maaken, welke men Corinthifche noemt. „ Wanneer nu dit gevallig fchoon, in 't vooi by gaan , „ door den Corimhifchen Bouwmeester Callimachus „ gezien wierdt, heeft hy niet zonder opmerking in „ achtgenomen, hoe hem de Natuur, ais het ware, „ een middel aanwees, om de kunst door een nieuwe „ fieraad te baat te komen, zo dat hy dit gezicht. „ zonder uitftel, op een fchryftafeltje aftekende, en „ zulks, door eene geestige toevoegingen verplaat. „ zing, tot een Kapiteel bracht." Wy behoeven hier niet by te voegen ,■ dat men dit verhaal van Vitruvius, waarfchynlyk voor niets hoo. ger, dan een wel verzonnen vertelzel zal mogen aan. merken. KAPITEIN. Deeze rang en tytel was eertyds in veel grooter aanzien, dan hedendaagsch; men gaf de. zelve met dan aan mannen, die onder de wapenen grys geworden zynde, het opperbevel voerden over zeker aantal Krygsbenden, dus was de naam van Kapitein toen een eeren-tytel van den eerften rang welke niet gegeeven wierdt dan aan den Bevelhebber of Chef van een aanzienlyk Corps troepen. Men heeft zelvs voorbeelden gezien in Frankryk, dat Officieren een Corps van vier- of vyfduizend man, onder den eenvoudigen tytel van Kapitein commandeerden • dan deeze Kapiteins waren gemeenlyk buitenlandfche Edel. lieden, -welke een goed getal vreemde troenen, gelyk Schotten, Duitfchers, Switzers, of Itaiiaanen, ten diende van den Koning aanvoerden. Dit duurde tot onder de regeering van Lodewyk den XIII, wanneer eindelyk het Franfche Volk zyne eigen kragten hebbende leeren kennen, en dat deezetot beveiliging des Ryks toereikend waren, zich daar toe niet langer van vreemde troepen bedienen wilden, behalven weinige Regimenten Switzers of Ieren, en fonvyds eenige Duitfchers , die b~ftendig in het Franfche Ryk zyn aangehouden, doch welker Opperbevelhebber een hooger tytel, volgens het hedendaagsch gebruik, wierd toege'egt. De naam van Kapitein was eigentlyk, in vroegere eeuwen, by de nationaale Franfche legers onbekend. De zodaanigen, die ten tyde van de eerde en tweede Komnglyke Stam, onder de Graaven en Hertogen het bevel voerden, waren Rechters (Viguiers) en Hoofdmannen over honderd (Centeniers). - Zedert de indelling van het Ridderfchap, door Philip-Augustus, voerden de Ridders-Baanderheeren, met den tytel van Bannerets, het bevel over de onderfcheiden brigaden iran de Ruitery. Doch zo haast de "Koningen, behal. ven de Troepen van hunne eigene Vafallen, ook aan :emge Heeren commisfie gaven om benden paardevolk e ligten , namen die Edellieden den tytel aan van Kantein, in den zelvdenzin, als deeze nog hedendaagsch ;egeeven wordt. By gelegendheid dat Koning Karel den VII, eene lervorming ondernam by de Franfche militie, en vyf-' ien benden of compagnien van ordonnantie indelde, ;af hy aan elk der Officieren, die over een deezer lenden het bevel voerde, den, tytel van Kapitein. Na. lerhand gaf men die medeaan alleandere bevelhebbers ;ener compagnie in Franfchen dienst, zo wel by het iaardevolk van 's Konings huis, als der Koninglyke ardes, ligte ruitery, het voetvolk en de dragonders. —— Tegenwoordig heeft men Kapiteinen by meest Da ai„  3854 KAPITEIN. alle Natiën, en onder allerlei foorten van Krygsvolk, verftaande men daar door gemeenlyk mindere Officie ren, die een compagnie ruitery, infantery, of dragonders commandeeren. In Duitschland onderfcheidt men nogthands de Bevelhebber van een compagnie ruiters by de naam van Ritmeesters, zo ook in onze Republiek, alwaar de tytel van Kapitein voor eenige jaaren vry ruimfchoots uitgedeeld wierdt, zo dat aan veele Luitenants vergund wierdt daar mede te pron- ken- , v ■ ■ I Dit heeft aanleiding gegeeven om de Kapitetnen by het Voetvolk in drie klasfen te onderfcheiden, te wee. ten die van Kapitein-effeüief, Kapitein-commandant, en van Kapitein-titulair. De eerfte is dikwils een Officier van veel hooger rang, fomtyds zelvs een Generaal, die de hoofdzaakiykfte voordeelen trekt, welke het bezit eener compagnie opleveren, waar over de Kapitein-commandant in zyne plaatze het commando heeft, terwyl de Kapiteins-titulair in de daad niets anders zyn dan Luitenant of Vaandrig. — In Frank' ryk wordt de rang en het bevel onder de Kapiteins, of Ritmeesters van de Cavallery geregeld, naar de ouder dagtekening van hunne aften, of commisfien; maar by de Infantery volgens den ouderdom der Regimenten. De post van een' Kapitein, het zy op marsch, of in eene actie tegen den vyand, is aan het hoofd van zyne compagnie. Het betaamd vooral dezelven, om zorgvuldig toe te zien, dat de fubalterne Officieren niet alleen, maar ook de Sergeanten, Korporaals en Gemeenen, over welken hy het bevel voert, hunnen plicht getrouw naarkomen. Het minde verzuim van den kant des Kapiteins, wordt van de fubalternen gemeenlyk terdond nagevolgd; maar zo dra een Compagnie eenmaal verwaarloosd is, wordt zy in zekere opzichten een nutteloos lighaam, waar op men, in tyd van nood, zich geenzints kan verlaaten. De Kapitein moet derhalven zyne Compagnie befchouwenals het eenigst voorwerp zyner zorgen, en het gedrag zyner onderhoorigen zorgvuldig nagaan, zonder zich te veel op een 's anderen toezicht te verlaaten. Het ftrekt den Kapitein tot geen geringe eer, wanneer zyne Compagnie altyd voltallig is, en uit fchoone manfchap beftaat, doch om hier in wel teflaagen, moet hy in de eerde plaats wel voorzien zyn van bekwaame Sergeanten, alzo deeze wel meest tot het formeeren eener goede Compagnie toebrengen. Ieder Kapitein behoort zich ook byzonder toe te leggen , om kennis te hebben van het karakter en de bekwaamheden zyner fubalterne Officieren, ten einde hun, by voorkomende gelegendheden, goed recht te laaten wedervaaren, en die eenigerhande fouten begaan, naar vereisch van zaaken te berispen, of te draden. De beste lesfen welke hy aan zyne fubalternen geeven kan , zyn die van een goed voorbeeld, in alles wat de nauwkeurigheid van den dienst , betreft, voorts moed, voorzichtigheid, en een bètaamlyk gedrag. Niets onteert den Krygsdienst meer, en is tevens fchaadelyker voor dezelve, dan het misverdand, dat gemeenlyk aanleiding geeft tot cabaalen en hevige verfchillen, welke zo dikwils by de Regimenten ontdaan. Een Kapitein die eerlievend is, moet zulks niet alleen zorgvuldig trachten te vermyden, maar ook altyd zyn KAPITEIN. best doen, om de zodaanigen met gegronde redenen te overtuigen, dietot daaden vanonredelykheid bekwaam zyn. Hy moet wyders aan zyne Soldaaten geeven wat haar toekomt, en daar omtrent nimmer het minde uitdel gedoogen. Het is noodig, dat hy zyne Compagnie dikwils in eigen perfoon bezoekt, zonder zich te veel op de zorge zyner Subalternen en Sergeanten te verlaaten , welke hem egter alle morgen ver dag moeten komen doen, van den Staat der zaaken by de Com» pagnie. Hoewel de Kapiteinen niet voldrekt gehouden zyn, alle dagen de wagtparade by te woonen, is zulks nogthands zeer nuttig, ten einde de Soldaaten te examineeren, die uit hunne Compagnien tot de wagten beftemd zyn, en toe te zien, of de verdere Officieren en Sergeanten zich behoorlyk van hunnen plicht kwyten. By elke revue, of exercitie, moet zich de Kapitein, indien noodzaaklyke afwezendheid, of ziekte hem daar aan niet verhindert, onvermydelyk als zynde het hoofd zyner Compagnie, dezelve by woonen. Een Kapitein is inzonderheid gehouden, voor hy met zyn volk te velde trekt, de Soldaaten van zyne Compagnie hoofd voor hoofd te bezoeken, om dus met eigen oogen ontwaar te worden, of ieder Soldaat van het noodige tot den veldtocht voorzien is, en alles heeft, wat in zyne tent vereischt wordt. Wanneer men eene garnifoenplaats verlaat, moet hy zich by zyne Compagnie bevinden, om bytyds al 't noodige te bezorgen. Is het Regiment op marsch, dan moet een gedeelte der Kapiteins, zich bevinden aan het hoofd des Bataillons, en het overige gedeelte by de agterhoede. 'Er zyn nog meer andere plichten van eenen Kapitein, die het onnoodig is hier alle op te noemen, als onder andereren, dat hy zorgen moet de Soldaaten van zyne Compagnie zindelyk te doen houden, zich by de infpeétien te laaten vinden, de pikets regulier waar te neemen enz. Voor de laatde verandering in de wedde der Krygs. lieden, trok een Ritmeester, of Kapitein eener Compagnie Ruitery in dienst van deezen Staat, twee honderd en vyftig guldens, en voor ieder paard nog vyfen- twintig guldens 's maands, de maand gerekend op twee en veeitig dagen ; de Kapitein van eene gewoone Compagnie Voetvolk trok een honderd agt- en vyftig guldens, waar van hy zynen Oppasfer, of Knegt betaalen moet. De Kapiteins van de Gardes, Switzers en Dragonders trekken meer, gelyk ook die van de gewezen Schotfche Brigade eertyds deeden, dan de Kapiteins der nationaale Infantery. De naam van Kapitein-Commandant wordt gegeeven aan den oudden Officier of Commandant eener Compagnie, hebbendeeenen Generaal, Overde enz. lol Kapitein, die, uit hoofde van deszelvs hooger krygsbediening, zyne Compagnie in eigen perfoon niet kan commandeeren: zodaanige Kapitein-Commandant is gemeenlyk Luitenant-effectief; zyn plicht vereischt, dat hy voor de Compagnie even goede zorg drage, als ware hy zelve de Kapitein, en aan deezen gedadig verdag doen van den ftaat derzelve. Kapitein ter Zee, of Zee-Kapitein. Ieder Kapitein, die in dienst van deezen Staar, over een Oorlogfchip het bevel voert, heeft de rang van Overde-Luitenant by de Landtroepen. De Zee-Kapiteins worden by ons niet onderfcheiden, gelyk in Frankryk en fommige an- de.  . KAPITEIN. dere landen, in Kapiteins van den eerften, tweeder en derden rang, maar zy hebben aile gelyke rang, be. halven die de ouderdom van hunneafte haar verleend, zo dra zy eene afte als Kapitein ter Zee verkreegen hebben. Men bevordert daar toe geene andere perfoonen, dan die, na een ftreng examen, genoegzaame blyken geeven van hunne kunde in de zeevaart, en gemeenlyk van hunne jeugd of aan by dezelve groot gebracht zyn. De Kapiteins ter Zee verfchillen daar door zeer merkelyk van die der Landtroepes, dat de eerlten niet altyd in dienst zyn, en dus ook niet aanhoudend de voordeden, aan hunnen rang en dienst verknogt, genieten. Daarenboven is hunne wedde zeer gering, gemerkt een Kapitein-Commandeur flegts ƒ 750: en een gewoon Kapitein niet meer dan ƒ 360 's jaars aan vast inkomen heeft. By het Collegie ter Admiraliteit te Amfteldam wordt deeze wedde alleen getrokken door de agtien oudfte Kapiteins, en de overigen trekken in 't geheel geene wedde, wanneer zy niet in commisfie zyn gefteld. De Kapitein ter Zee verkiest gemeenlyk zyne eigen _ Stuurlieden , Heelmeesters en mindere Scheepsbedienden, en moet voor 't overige zorg dragen, om met allen fpoed bekwaamzeevolk aan te werven, waar toe inzonderheid de Schryvers zeer behulpzaam zyn. — Somtyds, vooral in oorlogstyden, of wanneer een oorlog op handen is, en ongemeene fpoed met de werving moet gemaakt worden, verleend de Staat een buitengewoon handgeld, behalven wat den Kapitein tot dat einde altyd toegelegt wordt, ten einde allerlei foort van menfchen, inzonderheid bevaaren Zeelieden, tot den dienst aan te moedigen. ' Een Kapitein ter Zee behoord vooral de noodige kennis te bezitten van den zeevaart, van de artilleriekun, de, en van alle mooglyke fcheeps-evolutien. Het is aan deeze Officieren volftrekt verboden, op hunne tochten in dienst van den Staat, eenigerhande koop. handel te dryven, of koopmansgoederen in hunne fchepen te mogen Iaaden, op verbeurte van hun ambt. ; De redenen voor dit verbod zyn zeer ligt op te maa. < ken; want in de eerfte plaats worden de Oorlogfche. ( pen, door de ingelaaden koopwaaren teveel belem- ( merd, inzonderheid wanneer zy aan het vegten zullen 1 gaan; ten anderen wordt *er de Koopvaarders de vrach- 1 ten door benomen, en 's Lands rechten verkort. c Het voornaamfte voordeel der Zee-Kapiteinen, ligt in r. het verzorgen van den lyftocht, byzonder wanneer j deeze goedkoop is, en zy, met welbemande fchepen \ naar de Middellandfche Zee zeilen, in welk geval zy ' 0 doorgaans goede winften daar op hebben. Wanneer é de Admiraliteits-Collegien den Kapiteinen last geeven b tot het uitrusten van fchepen, van zeker getal kop- d pen, voor eenige maanden, geeven zy hun ook den 1, meesten tyd, twee maanden kostgeld op hand. Dee- li ze gewoonte, om aan de Kapiteinen de verzorging van d de lyftocht over te laaten, en hun daar voor zeker d kostgeld per man, de Officieren mede ingefioten, toe n te leggen, wordt van veelen aangemerkt als een groot v gebrek by de zeemacht van den Staat, alzo hen dus K de handen te vry gelaaten worden, óm het fcbeepsvolk met flegte fpyzen fe voeden, en op elke tocht da onberekenbaare winften te kunnen doen. Ook kan ze zodaanige gewoonte ligt aanleiding geeven tot gevaar- gr lyke ziektens en misnoegen onder de Equipagien. aai KAPITEIN. 3853 Heeft dit geval plaats, en dat zich een Kapitein ter Zee, door vuile winzugt zo verre laat vervoeren, dan kunnen de gevolgen daar van, in tyden van oorlog, niet anders dan zeer noodlottig zyn voer de veiligheid van den geheelen Staat, en de roem van deszelvs wapenen. Op reis zynde, of ergens ten anker leggende, moet de Kapitein zot ge dragen, dat de rantfoenen van fpys en drank behoorlyk worden uitgedeelt. Hymoet nimmer toe laaten, dat de Matroozen of Soldaaten iets van hun aandeel bewaaren, en nog minder het aan anderen verkoopen, of wegwerpen; daar tegen moet hy vooraf de noodige hoeveelheid van voorraad voor den bepaalden tyd wel berekenen, en zorge draagen dezelve by tyds aan boord te hebben , want hy verbeurd, volgens de wetten, één dag kostpenningen van het gantfche fcheepsvolk, indien bevonden wordt dat hy minder leeftocht aan boord heeft genomen, dan hem belast is, en indien 'er een geheele maand aan levens- middelen ontbreekt, wordt hy afgedankt. ! . Zyn fchip behoord alle dagen, indien het weêr daar toe niet al te ongunftig is, gewasfen en gezuiverd te worden; dit moet ook inzonderheid gefchieden kort voor eene actie met den vyand, wanneer men daarenboven het dek met zout beftrooit, ten einde het fcheepsvolk te vaster ftaan moge. Nooit mag de Kapitein toelaaten, dat de gemeenen, tusfehen deks, voor hun eigen gebruik, een kaars ontfteeken, of ergens met vuur loopen, of iemant bultzakken hebbe met hooi, ftroo, of kaf gevuld, doch hy laat fomtyds licht ont. fteeken in de lantaarnen, die zorgvuldig gefloten zyn , en aan verfcheiden plaatzen, vooral rondom de betingen opgehangen worden. Het volk mag zelvs aan boord geen tabak rooken, dan op plaatzen daar zulks /ry ftaat, het zy tusfehen de groote- en fokke-mast, )f elders; alles om ongeval van brand voor te konen. Ieder Kapitein ter Zee, die op zich zelve, en niet n een vloot of eskader zeilt, moet zeer nauwkeurig veeten, hoe hy zich ten aanzien van het faluit en :ontra-faluir, wanneer hy een vreemd Oorlogfchip mtmoet, te gedragen hebbe. Hy kan ook, te famen iet den Krygsraad, over alle misdaaden die aan boord epleegd zyn, vonnisten, en het vonnis, zelvs des oods, laaten uitvoeren. Op fchepen is dikwils, ïeer dan elders, ftrengheid noodig; hier om moet de' kapitein zeer nauw gezet wezen in het uitoeffenen an recht, vooral by eene opftand, of moedwillige ngehoorzaamheid des fcheepsvolks, ten einde de én, door de kwaade voorbeelden van anderen, niet ifmet worde. Iemant, die zich aan boord dronken inkt, mag, by elke overtreeding der zo noodzaak■ke wet van nugterheid, nimmer ongeftraft blyven. 1 de meeste crimineele gevallen is de Kapitein zelve : aanklager en eisfeher, doch de Krygsraad fpreekt lar over het vonnis uit, en de eerfte Schryver is :rplicht nauwkeurig boek en aantekening te houden n alle verhooren, als mede van de refolutien des ■ygsraads. Krygt men van verre een vyandlyk fchip in *t oog, n moet de Kapitein trachten boven de wind van het Ivetekomen, of wordt de overmacht daar van te aot bevonden, het gevegt, en inzonderheid het iklampen, op eene behoedzaame wyze te ontwy. D 3 ken  585* KAPITEIN. ken; maar zyn beide fchepen in kragen gelyk, of dat de overmacht aan zyne zyde is, dan is hy gehouden zyn bsst te doen om het vyandlyk fchip te veroveren. Intusfchen is hy evenwel verplicht, in alle ontmoetingen van dien aart, met de overige Officieren eerst Krygsraad te houden, indien de tyd zulks toelaat, en dit zondsr verzuim gefehieden kan; daar na moet hy terftond de nodige bevelen geeven tot den aanval , zelvs lang voor men binnen het bereik is van 't vy. andlyk gefchut, Men kan de toebereidzelen tot het gevegt niet te vroeg maaken, maar zulks behoorde altyd. te gefehieden , terwyl aan boord nog alles in rust is, wordende als dan reeds ieder op zyn aangewezen post geplaatst , en men neemt by tyds alle voorbehoedzelen, die nedig zyn, om wel te vegten, zo wel als om brand op het fchip voor te komen. Zeilt het fchip, waar over de Kapitein het bevel voert, in een vloot of eskader, dan mag hy zich, zonder uitdrukkelyke last, of dringende nood, niet buiten het eskader begeeven , waar onder hy behoort, op gevaar, volgens de krygswetten, om, naar bevinding van zaaken, zelvs met den dood geftraft. te worden. Een Scheeps-Kapitein, die geduurende den ftryd, uit de vloot afdeinst, zonder daar toe, door eenige fchooten onder water, of andere zwaare rampen, onvermydelyk gedrongen te wezen, wordt, zonder eenige verfchooning, met den dood geftraft; maar zo hy fomtyds genoodzaakt wordt, een end wegs van den vyand af te wyken, moet hy, op gelykc ftrafffl, aanftonds vervangen worden van de naaste fchepen , die zich tusfehen hem en den vyand te vervoegen hebben. Kapiteins, die zich geheel op de vlugt begeeven, zonder door den Admiraal van bun eskader te worden afgeleid, worden, al hebben zy het voorbeeld van andere bloodaarts voor zich, met de koord geftraft. Wanneer de vloot in het gevegt, in lyv^Cj beneden 's winds van den vyand is of komt, moet ieder Kapitein, al is hy reeds binnen fchoots , hooger op zoeken te zeilen, onder bedreiging van, by nalaatigheid, naar bevind van zaaken, geftraft te worden; en wanneer hunne fchepen, in dit geval, zo verre aan ly zyn geraakt, dat zy den vyand niet befchieten kunnen, moet men alle mooglyke zeilen byzetten, om aan den vyand te komen. Heeft daar tegen de vloot het voordeel van den wind, dan moet ieder Ka. pitein zyn best doen, om eenig vyandlyk fchip aan boord te klampen, teenteren, en te veroveren; alles volgens bevel van den Admiraal, en de Kapiteins die hier in nalaatig zyn, kunnep met den dood geftraft worden. Indien een Admiraal, of ander Opperbevelhebber, naar een ander fchip fchiet, om het zelve te doen op- of afkomen, en deszelvs Kapitein, buiten gewichtige redenen , niet terftosd gehoorzaamd , verbeurt hy insgelyks zyn leeven ; gelyke ftraffe heeft ook-een Kapitein te duchten , die zyn fchip eenigermaate lafhartig aan den vyand overgeeft. Alle Bevelhebbers van fchepen ter kaap uitgerust, of met Lettres de Marqué voorzien, voeren mede den tvte! van Kapitein; in 't jaar 1781 is ook den tytel van Kapitein gegeeven aan de Bevelhebbers van de OostIndifcbe Compagnie-fchepen, met eene voor hun gefchikte eigen monteering. • De Schippers van KAPITEIN-GENERAAL. Koopvaardyfchepen, worden, by de meeste Natiën, gemeenlyk Kapiteins genaamd, om dat zy het bevel voeren over hun fchip en equipage; doch, in den waaren zin, komt dien tytel aan geene anderen toe, dan aan de Kapiteins van fchepen , welke ten oorlog uitgerust zyn. KAPITEIN-GENERAAL, is ee;i tytel en waardigheid, by fommige Natiën in gebruik, cm daar meda het Opperhoofd over een Leger, in tyden van oorlog aan te duiden. In Spanjen noemt men zulk éénen KrygsbevelhebberKapitein-Generaal, die in Franhyk genaamd worden Maarfclialk van Frankryk, dat is ie zeggen, die 'er, in 'sXomr.gs afwezendheid het bevel voeren over een Leger. In het laatstgenoemde Ryk was egter, in oude tyden, gemeenlyk ook een Kapitein-Generaal, wiens gezach gelyk was aan dac van eenen Generaal over de Atmée. Na dat dien tytel reeds lang aldaar in vergetelheid was geraakt, wierdt dezelve, in het jaar 1656, door den Kardinaal Mazarin, ten voordeelevan een Heer de Castelnau, weder ingevoerd, hoewel met minder gezach* als te vooren, en alleen, ten einde aan denzelven het recht te geeven, om de Luitenant-Generaals te commandeeren , terwyl hy zelve Hond onder de bevelen van den Marfchalk, of Generaal van het Leger. _ Naderhand heeft men eenige maaien op nieuw &«• pitein-Gentraals in Frankryk, doch met geringer macht, aangelteld, waar onder wy de Heeren de Cregin, v>' Humieres, ds Bei.lefons , en de Cadagke genoemd vinden; dar: die waardigheid duurde wederom niet lang. ]n de tegenwoordige eeuw heeft de Graav df. 'J Essé nogmaals den tytel gevoerd van KapiteinGe* maal over de Franfche Troepes, welke in 't jaar 1702, Daar Italiën gezonden wierden; gelyk, nog laater, de Hertogen de Navailles en de Noaii.les. Geene deezer twee laatften verkreeg daar door het opperbevel over dearmée, maar flegts het recht, om de verdere Luitenant-Generaals onder hunne ordieste mogen hebben. ' ' In Italiën en Switzerlmd worden nimmer aanbiyvende Kapitein-Generaals benoemd; men fielt die alleen aan in ooriogstyden , ook zelden niet langer dan voor maar eenen veldtocht. In de meeste landen is die waardigheid geheel onbekend; intusfehen is hier omtrent, gelyk ten aanzien van zeer veele andere omHandigheden, aan te merken, dat, in zaaken van dien aart, byna iedere Natie haare byzondere gewoonten heeft, invoegen 'er landen zyn, waar de tytel van Kapitein-Generaal flegts gegeeven wordt, in ooriogstyden, aan het daadlyk bevel voerend Opperhoofd van een Leger, 't welk beftemd is om in vyandlyke Staaten eenen inval te doen , betekenende dus genoegzaam het zelvde als Generalisfimus; en wederom andere, alwaar de Officier, of Ambtenaar, die daar mede bekleed wordt, met ongelyk minder macht voorzien is , doch altyd maar voor zekeren bepaalden tyd, of ten langden voor iemants Ieefryd aan den bezitter opgedragen wordt. De Republiek Venetiën geeft de tytel van Kapitein-Generaal, aan het Opperhoofd der Vloot in Ooriogstyden , wordende dan altyd , metzeer uitgebreide macht, voor den tyd van drie jaaren aangefteld. In onze Republiek, daar tegen, is de post van Kapitein-Generaal , federt den jaare 1748 eene erflyke waar-  KAPITEIN-GENERAAL. digheid geworden, zo wel voor de vrouwelyke al manr.elyke linie, van het doorluchtig huis van Oranj en Nasfauw, en verbonden met de waardigheden vai Gouverneur, Stadhouder, en van Admiraal-Generaal — Warde es.rfte oirfprong v*h jjjj gewichtig amb betreft:, dat voor de oprichting van dit Gemeeuebes hier te lande al over lang bekend was, is daar om trent met volkomen zekerheid niets te zeggen, dar alleen, dat de byzondere Staaten, immers die var Holland, zelvs ten tyde der Oostenrykfche Regeering, de macht hadden om eenen Kapitein-Generaal over hun ne byzondere Krygsmacht aan te ftellen. In Maarl des jaars 1528, verkooren zy daar toe den Fleer van Bailleul; zie Register van Mr. Aert van der Goes, lladz.671, die egter naderhand, om zyne jongheid, wederom afgekeurd werdt. Anders flondt de Krygs macht van Holland onder den Stadhouder dier Provincie; en wanneer de Kapitein- of Admiraal Generaal van alle de Nederlanden zich 'er eenig gezach over aanmaatigde, fielden die van Holland zich rondelyk daar tegen: wierdt egter de Hollandfche Krygsmacht, in die tyden, onder dm Kapitein-Generaal van alle ds Nederlanden gefleldt, dan, gefchiedde zulks op'byzonder goedvinden der Staaten; zie Hedendaagjche Hiftorie, of tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden, by Tirion, XI Deel, bladz. 419, Aant. 15, alwaar eenige voorbeelden van zodaanige gevallen aangehaald worden. Wyders waren de laatfte Vorsten , uit het huis van Oostenryk, gewoon, één der voornaamfte inlandfche Edelheden tot Kapitein-Generaal over de gezamentlyke Nederlanden te benoemen. Aldus vinden wy onder 'anderen , dat Maximiliaan van Egmond, Graav van Buuren, door Keizer Karel den V, tot Kapitein-Ge neraal was aangefteld, voerende, volgens het gene de e.'engernelde Aert van der Goes heeft aangete kend. den tytel van Kapitein-Generaal des Keizers Lan den van kerwaards over, zynde juist dezelvde, welke naderhand de Hertog van Alva voerde. Dit ambt fchynt toen afgefcheiden geweest te zyn van dat van Stadhouder, alzo 'er nooit een algemeene Stadhouder was over de gezamentlyke Nederlanden, terwyl nogthands ieder byzondere Stadhouder, gelyk wy" boven reeds aangemerkt hebben , tevens Kapitein-Generaal was over de Landmacht van de aan hem toevertrouwde Provincie." Aan Willem den f, hoewel in de laatfte dagen van_zyn leeven, met zeer groote macht bekleed, is nooit den tytel van Kapitein-Generaal opgedragen , maar hy voerde, onder meer andere waardigheden , volgens het berich' van van Meteren , in het XII. Boek zyner Hifiorien der Nederlanden, alleen den tytel van Luitenant-Generaal in de Nederlanden, en Admiraal van de Nederlandfche Zee. Na deszelvs overlyden vielen 'er, gelyk in alle binnenlandfche zaaken, zo ook in het bewind over de Krygsmacht der Vereenigde Ge- : westen 1, zeer aanmerkelyke veranderingen voor. De- ' wyl nu ieder Provincie hunnen byzonderen Stadhou- I der had, zo hadden deeze ook, in deszelvs perfoon, ; hunnen byzonderen Kapitein- en Admiraal-Generaal, aan 1 w.ien, in krygszaaken, het gebied over alle Troepes l te water en te lande was aanbevolen, en die zyne \ commisfie ontving van, en den ééd afleide, aan de 2 Scaatea van zyne Provincie. Daarenboven wierdcook KAPITEIN-GENERAAL. sS55 ' S?Unff ^i"-0™?*1 aarSefteld over te ganu i vinsvan 2y"en lacstbrief ^ berichtfehrift ontffiw 1dVJ2S!HeenS Staaten, aan dewelken hy zy- • nen eéd in die hoedaanigheid afleide. De grond van • dit onderfcheid lag daar in gelegen, dat de Vergade- mg der Staaten-Generaal, uit hoofde van den last ■ aan haare Leden, door de byzondere Provinciën ge. geeven uit welken zy daar toe gedeputeerd zyn, wel bevoegd konden wezen tot het aanftellen van een Opper-Krygshoofd over alle Troepes van 't Gemeenebest maar niet om eenen algemeenen Stadhouder aan te Hellen, als waar toe ieder Provincie, in den haaren afzonderlyk gerechtigd is, en waar omtrent ieder voor zich zelve zodaanige bepaalingen kan maaken, als met den aart en regeeringswyze van ieder Landlchap best overeenkomt. Het zal onnodig zyn, alhier een uitvoerig bericht te geeven van alle inftruétien, zo byzondere als alge. meene, die, zeoert de oprichting van deeze Remtbliek, aan de onderfcheiden Kapitein-Generaals gegeeven zyn. Dan, dewyl dit ambt aan veele veranderingen en wisfelvalligheden onderhevig is geweest zullen wy trachten, zo kort als doenlyk is, eenigermaaten een verfiag mede te deelen, hoe het daarmede van tyd tot tyd, is toegegaan. Terftond na het overlyden van Prins Willem dew 1, ini584, meldende Vereenigde Gewesten een Raad van Staaten aan, beftaande uit agtien Leden, met Graav Maurits van Nas/au, tweede Zoon van Willem den 1, aan het hoofd. Aan deeze Raad wierdt last gegeeven om de eendracht tusfehen de Bondgenooten te bewaaren, 'sLands voorrechten te handhaaven, de ingewilligie lasten te ontvangen, Krygsvolk te lande en te wa-er te werven, Admiraliteits-Collegien op te richten, Zee-Overften te kiezen, en Krygs-ambten te begeeven. Doch, zonder toeftemming der Staaten, die toen gewoonlyk tweemaal 's jaars, op befchryving van den Raad vergaderen zouden, kon dezelve niets befluiten over vrede of oorlog, het aangaan van ver. bonden, noch het geldmunten, enz. Niet lang daar na wierdt Maurits, door de Staa. ten van Holland en Zeeland, verkooren tot hunnen Stadhouder, en tevens tot Kapitein-Generaal en Admiraai over die beide Provinciën , wordende in zyn berichtfehrifc, met opzicht tot het Kapitsin-Generaalfchap hoofdzaaklyk gezegt: „ Hy voorzie wyders, met de „ Gecommitteerde Raaden , op de verzekering en be„ fcherming der Landen, en gedrage zich, te water „ en te lande, als een goed Stadhouder, Kapitein-Ge. „ neraal en Admiraal behoord: zeegier, dat hy eer. „ bied toedrage aan den algemeenen Landvoogd, door „ Haare Majelteit van Engeland herwaards te fchik. „ ken, en dat hy de bevelen van deezen, en van den , Raad van Staaten, overéénkomftig met derzelver , lastbrief en berichtfehrifc gegeeven, in de plaatzen , van zyn Stadhouderfcbap doe ten uitvoer brengen, , enz." Zyne ambtsverrichtingen als Staahou- ler waren, in deeze Afte van aanllelling nauwke'iri;er uitgedrukt, rerwyl nogthands de Staaten van Holmd err Zeeland aan zich de macht behielden , om hun lerichtfchfift te veranderen, te vermeerderen, ofte erminderen, naar dat de nood, of 's Lands oirbaar, ulks vereisfchen zoude. Mauiuts wierdt ook tevens tot Kapitein-Generaal be. noemd  3836 KAPITEIN-GENERAAL. ncemd over de Legers van den Staat, zo wel als in zvne hoedanigheid van Stadhouder, eerst over twee, vervolgers ever vyf, en eindelyk over zes Provincien Kapitein-Generaal van derzelver krygsmacht, ieder in 't byzonder, in diervoegen, dat hy in deeze laatite hoedaanigheid niet befchikken kon over de lroepes van eene Provincie afzonderlyk, dan met goeJueuring van derzelver Staaten. Hy werdt na de dood van Graav Lodewyk Ernst in 1620, msae aangelleld tot Stadnouder over Groningen-, de Ommelanden en Drenthe, waar door hy Kapitein-Generaal wierdt van zes Provinciën, mitsgaders het laatstgenoemde Landfchap- terwyl intusfchen Friesland zynen byzonderen Stadhouder en Kapitein-Generaal had, eerst in de perfoon van Willem Lodewïk, en vervolgens in die van Ernst Casimir, beide Graaven van Nas/au, die, als Kapitein-Generaal over het Krygsvolk m de Provincie van Friesland, altyd in even gelyk gezach met hem geftaan hebben , zie Foeke Sjoerds befehryving van Friesland, II. Deel, ijle Stuk, M. H3- Na de dood van Maurits, in 1625, haastten zich een gedeelte der Algemeene Staaten dermaaten, om het Kapitein-Generaal en Admiraalfchap aan deszelvs broeder Frederik Hendrik op te draagen , dat zy zich geen tyd gunden, de byzondere Staaten tot het doen van zulk een' gewichtigen ftap te befchryven. Gelderland, Holland, Zeeland, Utreeht en Overysfel erkenden dien Prins mede tot Stadnouder; Groningen en het Landfchap Drente droegen daar tegen deeze waardigheid, benevens het Kapitein-Generaaljchap over hunne krygsmacht, op, aan den evengenoemden Graav Ernst Casimir , die toen reeds Stadhouder en Kapitein-Generaal was van Friesland. De Staaten van Holland waren, na het overlyden van Frederik Hendrik, in 1647, niet zeer bereidvaardig, deszelvs nagelaaten zoon Willem den II, te benoemen tot de bedieningen en waardigheden, door de aflyvigheid zyn's vaders opengevallen , fchoon daar van, reeds in 1.631-, de furvivanee, als mede die van het Stadhouderfchap van Zeeland en Overysfel, aan hem waren opgedraagen. Zy vertoefden daar mede tot in de maand Januarydes volgenden jaars, wanneer hy eindelyk, op de zelvde inftructien, tot Stadhouder en Gouverneur, mitsgaders Kapitein- en AdmiraalGeneraal der Provincie Holland, en vervolgens ook by de vier andere Provinciën aangefield wierdt, als op welke zyn vader die hooge waardigheden bekleed hadt. Naderhand heeft dit ambt, en het gezach daar aan verknogt, meer dan eens aanleiding gegeeven tot hevige gefchillen in de Republiek, aangezien gemeenlyk die party in dezelve, welke de belangen van het huis van Oranje was toegedaan , de ongemeene nuttigheid der Stadhouders, en het daar mede verbonden Kapitein Generaalfchap, altyd ten fterkften verdeedigde, waar tegen cie andere party, bcdaande uit ftrenge Gemeenebestgezinden, even ftyf en fterk beweerde, dat een aanhoudend hoog gezach over de krygsmacht,in eene Republiek zeer gevaarlyk was voor haare vryheid en onafhanglykheid , en onvermydelyk den weg tot de opperheerfchappy baande. Het misbruik dat Willem een 11, in den korten tyd van zyn bewind, en zo ook deszelvs voorzaaten , zo fommigen willen , van de krygsmacht van den Staat, tot bereiking hunner by zonde: e KAPITEIN-GENERAAL. oogmerken, zouden gemaakt hebben, was zegt men oirzaak , dat in de groote algemeene Vergadering, welke 's jaars na het overlyden van den genoemden Kapitein-Generaal (die in het jaar 1650 voorviel) binnen den Haag V.'Srdi gehouden , het ftjjj- van het hoogde be* ind over de Militie, tot een zeer gewichtig onderwerp, van hunne deliberatien wierdt gemaakt. De meeste Provinciën, fchoon zy de herflelling van het Stadhouderfchap geenzins verlangden, fcheenen egter te neigen , om den eenigen afdammeling van Willem den H, hoewel toen nog in de wieg leggende, tot Kapitein-Generaal te verheffen, mits hem een Luitenant toevoegende, ten einde dien aanzienlyken en hoogstgewichtigen post waar tc neemen, tot hy zelve in ftaat zou zyn het bevel over de Krygsmacht te kunnen aanvaarden. De Staaten van Holland egter, brachten daar tegen eene menigte van diai.gredenen en waarneemingen ter baane, om dit ontwerp tegen te gaan. Zy wilden, naamentlyk, de oppermacht in krygszaaken opgedraagen hebben aan den Raad van Staaten, en de byzondere befchikking over de krygsbenden overlaaten aan de gewesten die dezelve betaalden, toonende dienvolgens aan, dat de waardigheid van Kapitein-Generaal oirfpronglyk tot de Algemeene Stsaten behoorde. Zy deeden zien, dat 'er een gioot ondericheid was tusfehen een Gouverneur-Generaal, gelyk de Graav van Leicester was geweest, en ten Kapitein-Generaal, gemerkt de macht van den eerstgenoemden zich uitgeftrekt had over alle de Vereenigde Provinciën, maar die van den laatstgenoemden alleen over het voet- en paardevolk by de Provinciën in dienst: de eerfte (zeiden zy) voerde ook een volftrekt gebied over de Stadhouders der byzondere gewesten, maar de ander niet, dewyl de byzondere Stadhouders tevens Kapitein-Generaal waren over het Krygsvolk in hun gewest; zy merkten op, dat het ambt van den eeiften ook het Admiraalfchap over de vereenigde gewesten infloot, daar de laatfte het Admiraal-Generaalfchap over het volk ten oorlog te water, als een afzonderlyk ambt, en fomtyds op een' afzonderlyken lastbrief bekleed hadden. Eindelyk fprakeh zy ook over de nutteloosheid van eenen Kapitein-Generaal, in tyden van vrede, 't welk alles ten gevolge had, dat 'er diertyds aan de benoeming van eenen Kapitein-Generaal, niet verder gedachc wierde. Toen vier jaaren laater, te weeten in 1655, het ambt van Veldmaarfchalk over de Troepes van den Staat, door het overlyden van den Heer van Brederode was open gevallen, ontftonden 'er nieuwe gefchillen tusfehen de Provinciën , waar van fommige hun oog geflaagen hadden op Willem den III, toen vyf [aaien oud, anderen op Prins Willem Frederik van Nasfau. de eerfte om tot Stadhouder benoemd, den ander om tot Veldmaarfchalk aangedeld te worden. De Staaten van Holland verklaarden zich zo wel tot het één als ander van die voordellen ongenegen, en vaardigden daar over eenen brief af aan de Staaten der overige gewesten, waar in zy aantoonden: ,, dat het „ aanftellen van eenen Veldmaarfchalk over de Krygs„ macht van alle de gewesten, tegen den zin van ee„ nig gewest, een blykbaare inbreuk was op deszelvs ,) hoogde macht. Dat men tegenwoordig niet alleen „ geen Veldmaarfchalk nodig had, maar dat men dit ' ambt zelvs voor altoos behoorde te vernietigen, n en»  KAPITEIN-GENERAAL. en, in geval van nood, het opperbevel over hei leger flegts voor éénen veldtocht moest opdraagen, „ — Doch zo men voortging met het aanftellen „ van eenen Veldmaarfchalk, zouden de Staaten van „ Holland de middelen, welke de Voorzienigheid in „ hunne handen gefield had, gebruiken, om de vry„ held en fouvereiniteit van hun gewest te befcher„ men." De welgemelde Staaten ontwierpen vervolgens een berichcfchrift voor het Opperhoofd des Krygsvolks, ter hunner betaaling ftaande. Volgens het zelve zou hy geen Stadhouder of Kapitein-Generaal over eenig byzonder gewest mogen zyn, geene vreemde Mogendheid mogen dienen, noch mogen ftaan naar het Stadhouderfchap van Holland; ook zou hy zyn ambt flegts één , of ten hoogften twee jaaren mogen behouden. ——— Over deezen brief viel veel op- en wederfpraaks. Friesland, door Gelderland en Groningen onderfteund, beweerden, dat de aanftelling een's Veldmaarfchalks afhing van de Algemeene Staaten , en de meerderheid der ftemmen by dezelve. De Staaten van Holland daar tegen, beweerden in een uitvoerig vertoog, dat ieder gewest volkomen gezach heeft over het Krygsvolk te zyner betaaling ftaande, en dat de Algemeene Staaten geen vermogen hadden, om, by overftemming, zulk een Opperhoofd over het Krygsvolk der gezamentlyke gewesten aan te Hellen, *t welk ook gezach zou voeren over het Krygsvolk van eenig ander gewest, dat in de aanftelling een's Opperhoofd* niet had bewilligd. Zy toonden wyders aan, dat alle voorbeelden van het tegendeel, in 't midden gebracht, inbreuken waren , die een oirfpronglyk en ftandhoudend recht van oppermacht niet konden vernietigen, en brachten daar toe alles by, wat men in oude Gemeenebesten tegens de voort luuring der Veldheerfchappen gezegd of gedaan heeft. Toen de Staaten van Friesland, in den jaare 1657, bemerkten de genegenheid van hunnen Stadhouder Willem Fredrik, tot het ambt van Veldmaarfchalk, en de geneigtheid van fommige Provinciën, daar toe ftrekkende, namen Hun Ed. Mog. op den 17 February een befluit, om hunne Afgevaardigden ter Generaliteit te gelasten , om zulks te helpen bevorderen; onder voorbehoudinge nogthands: dat de Militie van hunne Prmncie zoude blyven onder het bejluur van hunnen Stadhouder en de Gedeputeerden, overeenkomftig derzelver Inftruaie,', De Staaten van Holland en Wen-Friesland hebben dit recht der Provinciaaie Stadhouders, door eene breede Deductie, van den 17 May 1657, krachtig betoogt. 'Er ontftonden over dit onderwerp van tyd tot tyd nieuwe onlusten. In 1666 wilden wederom verfcheiden Steden en geheele Provinciën Prins Willemden Ut, fchoon nog maar 10 jaaren oud zynde, aan 't hoofd van den Krygsmacht van den Staat Hellen, en aan hem het Kapitein-Generaaljchap opdragen. Holland verydelde nogmaals dit ontwerp , voor reden daar van geevende, dat, in den als toen plaats hebbenden toeftand van zaaken, geene anderen aan het hoofd der krygsbenden geplaatst moesten worden, danervaaren, Mannen , die niet verdacht waren by de Bondgenootea van den Staat, en inzonderheid by den Koning.vah Frankryk. Dan , toen de Republiek, in het volgend jaar, met eenen oorlog van dien zelvden Koning be. Xm. Deel. KAPITEIN-GENERAAL. 3s57 dreigd wierdt, en men overal de noodzaaklykheid begreep , om de landmacht op een' rintzagchelyken voet te brengen, begon men ook zeer natuurlyk in de eer. fle plaats daar aan te denken, wien men totBevelheb. ber over dezelve zou aanftellen. De yver der voordanderen van het huis van Oranje, vertoonde zich by die gelegendheid op het fterkfte. Zeeland had reeds, in zomermaand des voorigen jaars, zoeken te bewerken, dat men den Prins zitting gave in den Raad van Staaten, en het meerder gedeelte der gewesten wilde hem thands tot Kapitein-Generaal benoemen. Doch de Staaten van Holland kanteden zich hier nogmaals ten fterkfien tegen aan , daar in onderfteund wordende door die van Utrecht. Zy durfden zich wel niet zo opentlyk daar tegen verzetten, maar trachteden even. wel de overige Bondgenooten in te boezemen, datr het niet gevoeglyk zoude zyn van het Kapitein-Generaaljchap, ten behoeve van den jongen Vorst, te reppen, eer deeze eenen bekwaamen ouderdom, die men ten minden op agttien jaaren moest dellen , bereikt hadt. Zy zagen egter zeer duidelyk , dat het hen bezwaarlyk zoude vallen, deeze door hun gevreesde verheffing te beletten , wanneer de Staat in eer.en land-oorlog wierdt ingewikkeld, en intusfchennaderde dit gevaar van dag tot dag. Hier om waren zy op een middel bedacht, om hem buiten daat tedellen van de vernedering dier genen te kunnen bewerken, die zyne verhooging gedwarsboomd hadden. Het gefchikde hier toe was, eene altoos dand houdende fcheidsmuur op te richten , tusfehen de waardigheid van Kapitein Generaal, en die van Stadhouder. Men leverde dienvolgens, by de Staaten van Holland, een plan in, volgens 't welk die twee waardig, heden nimmer door één en denzeivden perfoon zouden kunnen bekleed worden, dat ook greetig omhelsd, en zonder tegenfpraak aangenomen wierdt. De yver der Gemeenebest-gezinden ging zo verre, dat zy oir. deelden dit plan in een dandhoudende wet der Staatsconditutie te kunnen veranderen, en bedachten daar by niet , dat de menfchen het toekomende even min in hunne macht hebben, als het voorledene. Het was misfehien, om het Gemeenebest van Athenen, dat zyne wetten eeuwig noemde, hier in na te volgen, dat men aan dit befluit, tot de fcheiding van die twee waardigheden , de naam gaf van Eeuwig EdiB. Men liet het niet berusten by de refolutie, om nimmer van die bepaaling af te wyken, maar beloofde ook alles te zullen aanwenden , ten einde de Staaten der andere Gewesten, en tevens de algemeene Staaten-te beweegen , tot het befluit, om nooit het Kapitein- of AdmiraalJchap-Generaal op te dragen aan iemant, die Stadhouder was van één of meer gewesten. By het derde , vierde en vyfde artikel van dit Eew wig EdiS wierdt vastgefteld: „ Dat hunne Edele Groot ,, Mogenden nooit toeflaan zouden, en de zaakenter „ Generaliteit der wyze helpen beleiden, dat ook by ,, de andere gewesten beflooten werdt , nimmer te „ zullen bewilligen, dat den genen, die ooit na dee„ zen, zou mogen verkooren worden tot Kapitein- of ,, Admiraal-Generaal, of tot beide deeze waardighe,, den tevens, of, onder eenigen anderen tytel, tot „ Opper-Bevelhebber over 's Lands krygsmacht te „ water of te lande, te gelyk zy of blyve Stadhouder „ van eenige Provincie of Provinciën. Dat ook, E ',. wat  38 S 8 KAPITEIN-GENERAAL. „ wat de Provincie van Heiland en West-Friesland be« ,, trof, niet alleen niet hy, die het opperbevel zou „ hebben over 's Lands krygsmacht te water of te lande, maar ook niemand anders, tot Stadhouder „ derzelver Provincie zou mogen worden aangefteld; „ maar dat de gemelde waardigheid zou zyn en bly• ,, ven vernietigd : zullende de Gecommitteerde Raa- den aanbevolen blyven, om zaaken, die fpoed vor„ derden , in de afwezendheid hunner Edele Groot „ Mogenden af te doen". „ Dat de Edelen en de Vroedfchappen der Steden , „ de Leden der Vergaderinge van hunne Edele Groot Mogenden, en de Raad-Penfionaris, by ééde zou,, den moe:en belooven, de voorgemelde punten hei„ lig en oprecht te zullen helpen handhaaven". „ Dat het gemelde derde punt , in de inftruclien door den Kapitein- en Aimiraal-Generaal zou worden ,, gevoegd; deeze zou by ééde verbonden worden, „ om daar tegen nimmer eenigeriei verzoek te zullen „ doen, en het Stadhouderfchap, zo hein het zelve, „ buiten vermoeden, ten eenigen tydé mógcopgedra- gen worden, van de hand te zullen wyzen". Dit Edift wierdt aldus in het jaar ï66^ vastgefteld, en de handhaaving daar van door alle Regeeringsleden der Provincie Holland niet alleen bezwooren, maar zelvs den afgelegden ééd door hunne handtekening bekragtigd. Zeeland inzonderheid , was, met de aldus vastgeftelde vernietiging der Stadhouderlyke waardigheid in de evengemelde Provincie, zeer teonvreden , gelyk ook veele lieden in de overige Pro* vinden , daar over hun misnoegen opentlyk betuigden. De bedenkelyke toeftand , waar in de Republiek aanhoudend bleef, en de poogingen, door de Stadhoudersgezinden , tot bevordering van den Prins, aangewend , waren oirzaak , dat de Staaten van Hol' tand, in 1669 aan de overige Bondgenooten te verftaan gaven , dat zy nimmer (temmen zouden om denzelven tot Kapitein-Generaal aan te fielten , of zyne Hoogheid in den Raad van Staat zitting te geeven, ter tyd toe, dat de andere Provinciën met hun beflooten hadden die,waardigheid, voor altoos, van deStadhouderlyke af te fcheiden. Alle gewesten traden , deééne oa de andere, in het van Holland voorgeftelde plan, 't welk men deAtle van overeerjlcnuning noemde; Willem den 111, verkreeg daar door zitting in den Raad van Staaten, doch alleen onder voorwaarde, dat het Kapitein-Generaal- en het Stadhouderfchap , voortaan, nimmer in een en denzelvden perfoon zou mogen gevestigd worden. Niet iang daar na wierden by Holland depunten ontworpen, op welke men dien Prins toen 21 jaaren oud , tot Kapitein-Generaal zou bevorderen. Hier over waren het de gemoederen op verre na niet eens; doch, na veel onderzoekens en overlég*, ontwierpen de Gecommitteerde Raaden , de volgende pointen van inftruclie : ,, Vooreerst , zou de Kapitein-Generaal geen }, Stadhouder mogen zyn van ee-ig gewest, en der„ halven ook nergens de wet heitellen, of ambten n begeeveiu Ten tweeden , zou hy geene Patentenv ui tgeeven,, maar zich te "dien opzichte houden aan „ het befluit , in zomermaand des jaars 1651 genoM men ,. waar by het geeven van patenten aan het s» Krygsvolk,, by voorraad, en tot nadar last der ge? KAPITEIN-GENERAAL. „ 2amentlyke Bondgenooten , zou ftaan aan de Ver. ,, gadering der algemeene Staaten, met voorgaanden „ raad des Raads van Staaten , en op een bericht. „ fchrift, te beraamen door de byzondere gewesten; ,, doch men zou geen Krygsvolk uit de ftemmende „ Landfchappen mogen ligten, dan met kennis van ,, de Staaten of de Gecommitteerde Raaden, die in ,, zodaanig geval de patenten zouden invullen, ook „ wierdt derzelver voorafgaande bewilliging ver„ eischt, om eenig Krygsvolk in eene ftemmende ,, Provincie te doen trekken enz. Ten derden, dat de „ Kapitein-Generaal i? geen dienst ot ééd van eenige ,, uitheemfche Mogendheid zou mogen zyn, de Leen,, mans-ééd, en die der Ridder-orde van de Kousfe,, band, alleen uitgenomen. Ten vierden, dat hy zich ,, niet zou mogen moeijen met den Godsdienst, re,, geering , rechtoeffening , of geldmiddelen ; ook ,, niet met de gefchiüen onder de gewesten , ten ware ,, hy daar toe verzogt wierdt. Ten ryfden, dat hy, „ buiten den last der byzondce Staattn, geen gezag ,, zou oeffeneh in eenig gewest, noch ook omtrent ,, eenige Leden, Steden, Regenten of Ingezetenen ,, van hetzelve. Ten zesden, dat hy onder Afgevaar,, digden te velde, zoude ftaan''. Men was het in de Republiek wel dra volkomen eens over deeze bepaalingen, binnen welke het gezag van den Kapitein-Generaal zou beffoten zyn , doch kwam zo fpoedig niet over een , ten opzichte van de duurzaamheid deezer waardigheid. Eenige wilden , dat hy voor zyn leeven; andere, dat hy flegts voor éénen veldtocht moest verkooren worden. Die zich voor het eerfte gevoelen verklaarden, bragten in het midden: „ dat ,, alle waardigheden voor het leeven, of tot kenne,, lyk wederzeggens toe , plagten begeeven te wor„ den; dat die ('chikking de ambten met meerder lusten „ yver deedt bekleeden, en ftrekken zou om den Ka„ pitein-Gcneraal, meer achting onder het Krygsvolk te „ doen verwerven ; dat by het Eeuwig Editt genoeg„ zaam gezorgd was voor de vryheid ; dat men den ,, Prins Stadhouder zou kunnen maaken , wanneer „ hy zich niet te velde bevondt , indien hy flegts ,, voor éénen veldtocht tot Kapitein-Generaal aange„ fteld was ; dat voorheen de vryheid gevaar liep, „ toen de Kapitein Generaal te gelyk Stadhouder was, „ waar voor men nu niet te vreezen hadt, devoorge» „ flagen inftruclien in aarmerking genomen zynde: „ dat men den Prins daar toe, tot wederzeggens aan» „ (lellende, hem van zyne waardigheid zou kunnen ,, verlaaten, ïngevalle hy, doorhuwelyk, zich ver* ,, bond met 's Lands vyanden , hoewel het ook niet „ ongemeen vas, dat de naaste vrienden elkander den „ oorlog aandeeden ; dat de vrede eerder te wagten wars,, wanneer dezelve den Prins niet ontzette van zyne „ waardigheid; waar tegen hy tot oorlog neigen zou,. „ indien zyn aanzien enkel aan tyden 'van oorlog be. ,, paald was; darmen de andere Provinciën, welken ,, men in de Aüe van overeen/lemming zulke merkwaar» „ dige punten afgedrongen hadt, het genoegen be,, hoorde te geeven \ an den Kapitein Generaal vont zyn leeven iar.gaan te ftellen;. datookdegtmelde acte ,, van geen bepaaling hier omtrent fprak, en die ge* ,,, -westen zich dus aan dezelve niet gehouden zou» „ den rekenen» indien men hsn deswegens bepaalt» wilde"» H0&  KAPITEIN-GENERAAL. Hoè zeer deeze redenen a! te zamen zeer gegrond fcheenen, beriepen de Staatsieden, die voor her tweede gevoelen waren , zich nogthands op verfcheiden voorgaande Staatsbefluiten i ,, Dat men nimmer een „ Opperhoofd over het Krygsvolk Hellen zou, dan „ voor maar éénen veldtocht; dat het zorgelyk ware „ aan iemand de wapenen voor altoos re betrouwen; dat zulk een Opperhoofd altyd tot den oorlog neig. ,, de, fchoon het belang van den Staat de vrede vcr„ derde ; dat hy het Krygsvolk in dienst zou willen ,, houden , en dus 's Lands middelen den rug inryden; dat een altoos aarblyvend hoofd over de Le,, gers gevaarlyk voor de vryheid ware, gelyk de on„ dervinding geleerd hadt ; dat de oude Batavieren „ geene aitoosduurende Legerhoofden plagten te kie„ zen; dat deeze den vrede te ligt konden fluiten, en ,, de wapenen misbruiken; dat de andere Provinciën ,, vergenoegd zouden zyn, wanneer de Prins in den „ Raad van Staaten zitting hadt ; dat zy hem geen „ Stadhouder zouden maaken voor hy twee en twin„ tigjaaren oud was, op dat zy hem \\m het Kapitein-Ge„ neraalfchap niet verfteeken mogten; dat zy het wel „ ligt daar na zouden doen, doch,dat men dan hier „ over eerst behoorde te raadpleegen , hem nu alleenlyk aanftellende voor éénen veldtocht". Dit gefchii duurde een geruimen tyd, en wel zo lang, tot het dreigend onweer gereed Hond o er'het Vaderland utt te berflen. De algemeene Staaten zonden toen een' zeer dreigenden brief aan deStaaten van Holland, hen aanmaanende: „ om een befluit te nee„ men , 't welk het dreigend gevaar van den Staat „ noodzaaklyk maakte. Zy toonden daar in aar,, hoe „ de verheffing der Prinfen van Oranje, tot Kapitein„ Generaal, een algemeene blydfcbap zou verwecken, „ den yver des Krygpvolks ontvonken , en dienen ,, konde om de genegendheid des Konings van En„ geland te herwinnen. . Aiïe de gewesten, zeiden „ zy, Hemden overeen in de nuttigheid, en zelvs in „ de noodzaaklykheid dier verheffing , en het ver„ fchil betrof thands een Huk van weinig aanbelang, „ te weeten , of deeze aanftelling zou wezen voor het leeven des Prinfen, of voor éénen veldtocht. „ Zes gewesten Hemden voor het eerfte gevoelen, „ en zy verdienden te meer gehoors, aangezien zy ,, meest blootgefteid waren aan de aanvallen des vy. ,, ands, enz". Deeze brief van hunne Hoog Mogenden, was ge', dagtekend den rgjanuary 1672; doch de Staaten van Holland bleeven onverzettelyk , fteeds tegenwerpende het laatst gevormd plan van overeenjlemming, volgens 't welk de meerderheid in dit geval niets kon af. doen. De andere Provinciën, benevens de algemee. ne Staaten , moeiten zich dus naar die van Holland fchikken , en de Prins wierdt alleen voor den aanftaanden veldtocht tot Kapitein Generaal aangefte'd, op eene inftruftie , na genoeg overeenkomende met het hier voor geplaatfte ontwerp, waar in beilobten was geene verandering te mogen maaken , dan met eenpaarigè bewilliging der Bondgenooten. Op deeze leidde dan ook de Prins den ééi af,' en terftond daar na ftelden de Staaten van Holland vast, om zyne Hoogheid tot Kapitein- en Admiraal Generaal te verkiezen, 20 ras hy twee en twintig jaaren zou bereikt hebben; men befloot wyders, dat aan den Prins, ais Kvitein- KAPITEIN-GENERAAL. S859 Generaal, eene wedde van agt duizend guldens smaanos, zo lang develdtochtduurde, zoutoeeeleed worden. De Staat niet beftand tegen de gezamentlyke machten der Koningen van Frankryk en Engeland, des Keurvorsts van Keulen en Bhlchops van Munftcr, die haar dat zelvde jaar te gelyk aanvielen, wierdt daar door wel dra op den oever van haaren ondergang gebracht. Drie der zeven Provinciën vielen byna gelyktydig in de macht der vyanden, de overige werden tevens aangevallen, of heiden tot de overgave, en worden ten prooi van dejammerlykfte oproeren en verdeeldheden. In deezen hagchelyken toeftand wierdt het Eeuwig Editï vernietigd, en de Prins, 'die het bezwooren had, van zynen ééd ontflagen. In de Ver. gadering der Staaten van Holland ontfleeg men zich mede onderling van dien ééd, en vernietigde het bo| k, waar in de naamen der genen die den ééd daar. op afgelegd hadden, gefchreeven ftonden. Zelvs wierdt te Amfteldam het boek , in 't welk alle de Leden der Vroedfchap, fiets het jaar 1668, het EeuwigEdiiï ondertekend hadden, in de Raadkamer verbrand. Hier op wierdt den 4 July 1672 , Willem den III , door de Staaten van Holland, tot Stadhouder, Kapitein- en Admiraal-Generaal van derzelver Provin» cie aangefteld, en dus deeze twee waardigheden we. derom in één perfoon vereenigd, welke men kortte vooren zo plechtig, onder ééde, befloien had, dat voor eeuwig van elkander zouden afgefcheiden blyven. Hollands invloed ter Generaliteit bragt te weege, dat men wel dra den Prins mede tot Kapitein-Generaal der Unie verhief, die daar by de zelvde macht verkreeg over de patenten, welke zyne voorzaaten eertyds gehad hadden , tot kennelyke wederzeggens toe. Dezelve Provincie, benevens eenige andere, gaven aan zyne Hoogheid flegts eenecommisfie, doch geene inftructie ; Frieslanden Groningen daar tegen, die hunnen, byzonderen Stadhouder hadden, behielden het recht der patenten aan zich, gelyk voorhee. nen. Ook ftemde de Provincie van Friesland het aanftellen van Prins Willem den III, tot Kapitein-Gene» raai van de Unie, niet verder toe, dan na de volgen, de aantekening ter Generaliteit te hebben laaten doen : „ Verklaarende , dat zy in de genomen conclufie en „ refolutie van den 8 July 1672, zo veel aanging het „ Kapitein- en Admiraalfchap - Generaal van den Staat „ der Vereenigde Nederlanden, als mede het geeven „ van patenten , commandementen en bezetting van „ de nabuurige frontieren van Friesland en Stad en „ Lande, niet anders konden confenteeren, als zyge„ daan hadden by het verleenen der commisfien aan „ de Doorluchtige Hooggebooren Prinfen van Oran„ jen, den 23 April 1625, en 14 Maart 1647, ook „ zonder prsejudicie, en onverminderd het recht van „ de Provincie van Friesland, m'tsgaders het Stad„ houderfchap en Kapiteinfchap-Generaal van dien in „ 't byzonder. gelyk zulks by de refpeftive Stadhou„ ders van dezelveProvincie, de Hooggebooren Hee„ ren Willem Lodewyk, Ernst Casimir, zyn Ex,, ellentie Hendrik, en zyn Fu-ftelyke Doorluchtig. „ beid Willem Frederik, refpeftivegebooren Giaa,, ven van Nasfau en Furften desH. RoomfchenRyks, „ alle onfterflyker memorie, in hunnen tyd, en'nog „ geëxerceerd ware geworden". E 1 Met  386o KAPITEIN-GENERAAL. Met het overlyden van Prins Willem den III, in 1702, raakte het Kapitein- en Admiraal-Generaalfchap der Unie, 't welk in den jaare 1674 erflyk verklaard was in de mannelyke nakomelingfchap van dien Vorst, wederom vernietigd, alzo by zonder kindtien overleedt. Hy hadt, voor zynen dood, verfcheiden poogingen gedaan, om zynen Neef Jan Willem Friso, Stadhouder van Friesland en Groningen, tot de opvolging , zo wel in die waardigheid, als tot Stadhouder der overige Provinciën te doen benoemen, doch te vergeefs. Na zyn overlyden poogden de vrienden van het Huis van Oranje op nieuw, om den zei ven aan die waardigheden te helpen, doch even vrugteIoos , en de vyf Provinciën repten diertyds geen enkel woord, om deeze weder te vervullen. Het bleef echter hier by niet lang; want in November 1703 gaf de Raad van Staaten in bedenking, of men niet behoorde te beflniten tot het verkiezen van eenen Kapitein-Generaal? De voornaamfte gewesten betoonden hier toe weinig genegendheid; maar da Staaten van Friesland oirdeelden, dat Jan Willem Friso, niet alleen tot Generaal van het Voetvolk zou worden aangefteld , maar ook eenen rang boven de andere Generaals behoorde te hebben, die te gelyk ftonden benoemd te worden ; waar op de Heer van Ouwerkeric tot Veldmar fchalk, en de genoemde Prins tot Generaal van de Infantery aangefteld wierdt, niet tegenftaande zyne jonge jaaren, en het nadruklyk protest van Zeeland tegen deeze aanftelling. Friesland had intusfchen zynen byzonderen Erfftadhouder, Kapiteinen Admiraal-Generaal, in de perfoon van dengemelden Jan Willem Friso , na wiens overlyden deszelvs zoon, Willem Carel Hendrik Friso, hem in die waardigheden opvolgde. De Provincie Groningen benoemde in den jaare 1718, wanneer deeze Prins nog maar zeven jaaren oud was, en de Ridderfchap en de Eigenerfden van het Landfchap Drenthe, in 1722, hem insgelyks tot Kapitein-Generaal van hun gewest; in dat zelvde jaar was hy, op den 2February, mede aangefteld tot Stadhouder , Kapitein- en Admiraal-Generaal van Gelderland, doch, met opzicht tot de laatstgenoemde waardigheid , op geene andere inftructie, dan dat in het zevende en eenige volgende artikels van zyn berichtbrief alleen gezegd wordr. „ DeStad„ houder zal ook Kapitein-Generaal zyn over het Krygs„ volk, ftaande ter betaalinge van deeze Provincie, „ als mede Admiraal - Generaal , voor zo veel het „ Vorftendom Gelder en het Graavfchap Zutphen aan. js gaar. VIII. De Stadhouder en Kapitein-Gene' „ raai zal , ten opzichte van de patenten ^an her. „ Krygsvolk , het bewaaren der fieutelen , en het „ geeven van 't woord in de ftemmende Steden, niet „ mogen aangaan tegen 't gene daaromtrent in den „ jaare 1651 beraamd is, by de gezamentlyke Bond„ genooten; zullende hy de bezettingen in de Steden niet mogen veranderen, of verleggen, maar zulks „ laaten aan de byzondere kwartieren, of derzelver afgevaardigden; en het geeven van het woord, en „ het bewaaren der fieutelen aan de wethoudsrfchap der ftemmende Steden , gelyk thands gebruikeiyk is. IX. De Stadhouder en Kapitein-Generaal „ zal geene Bevelhebbers over Steden of fterkten bin- 1 „ nen de Proïincie mogen aanftellen. X. Ook I M zal b.y geene lOygsambtea» die ter begeevsng van 1 KAPITEIN-GENERAAL. „ de Provincie ftaan, vervullen mogen, behalven in „ 't Leger , wanneer hy in perfoon te velde trekt, ,, en dan nog maar geduurende de veldtocht, en ver- „ der niet. XI. Men zal den Stadhouder op- „ dragen een Regiment Voetvolk, welk ter betaalin„ ge van de Provincie ftaat , in welk Regiment hy „ alle openvallende Officiers-plaatzen zal mogen be,, geeven , aan perfoonen boven de veertien jaaren „ oud , mits altyd landzaaten boven uitheemfchen „ verkiezende. Dit Regiment zal men het Stadhou„ ders Regiment noemen; doch de Kolonel over het „ zelve zal zyne wedde zyn leeven lang blyven be,, houden. Voorts zullen de commisfien voor de „ Officiers moeten uitgegeeven worden door de Se,, cretarisfen der kwartieren, gelyk tegenwoordig in „ gebruik is. XII. De Stadhouder en Kapitein- „ Generaal zal, uit de Domeinen der Provincie, zulk „ eene wedde trekken , als outtyds daar toe pleeg te „ ftaan , namentlyk vyf duizend en negen honderd ,, guldens in het jaar, boven de vooi deelen, hem uit „ de heffing der leenen toekomende. XIII. De „ Stadhouder zal, noch by het Landfchap in 't alge. ,, meen , noch by eenige byzondere leden van het „ zelve, eenige verandering in deeze inftru&ien mo,, gen verzoeken , behoudende de Staaten wel uit,, druklyk aan zich, het gene by deezen niet r.adruk„ lyk is afgeftaan." Door deeze bepaaling van het Kapitein-Generaaljchap, behield de nieuwe Stadhouder van Gelderland zekerlyk alleen de fchaduwe , van 't gene de voorgaande Kapitein-Generaal bezeten hadt. Hy was daar by verftooken van het recht over de patenten , van de fleutels, van het wagtwoord, als ook van de gelegend. heid om zich veele vrienden onder de Regenten te maaken , of om Bevelhebberfchappen en andere hooge Krygsambten, anders, dan by zeer bepaalde gelegendheden, te begeeven. Het is genoeg bekend, op hoedaanfge wyze deezen zelvden Prins Willem den IV, in den jaare 1747, tot Stadhouder, Kapitein- en Admiraal-Generaal wierdt verheven , eerst in Zeeland , vervolgens in Holland, en flegts weinige dagen daar na ook in Utrecht en Overysjel, waar door die groote omwenteling, in zeer korte dagen haar volkomen beflag verkreeg, als zynde de eerfte beweegingen daaromtrent begonnen op den 24 April; en den 4 Mey befiooten reeds de alge. meene Staaten, om den Prins aan te (tellen tot Kapitein-en Admiraal-Generaal over de Krygsmacht van den Staat in 't algemeen, rret de vrye macht over de patenten , tot hun kamelyke wederzeggens toe, gelyk de voorige Stadhouders den zeiven ook gehad hadden, zynde in deeze troebele tyden, en in de niet minder troebele tyden , waar in Prins Willem den III, in den jaare 1672, tot die zelvde waardigheid verheven wierdt, de Souverein niet eens bedagt geweest, om door eene bepaalde inftrufrie voor den Kapitein-Genemal, den zeiven zyne plichten en ambtverrichtingen nauwkeurig voor te fchryven. De fnelle voortgang der Franfche wapenen, en de vermeestering van Bergen op Zoomop den 16 Septem)er 1747 , verwekte wederom nieuwe beweegir.geti mder het graauw , geduurende dewelke , door de lidderfchap van Holland ter Vergadering van die ProInde het oprserkeiyk voorftei wierdt gedaan , om het  KAPITEIN-GENERAAL. het Kapitein- en Admiraalfchap-Generaal, te gelyk me het Stadhouderfchap , en alle andere waardigheder van zyne Hoogheid , erflyk re verklaaren zo wel of zyne mannelyke als vrouwelyke nakomelingen. Ver fcheiden Steden toonden zich bier toe ten eenemaak ongenegen, doch overal drong het graauw zo ontlui mig daar op aan, dat zy eindelyk daar in bewilligen moesten ; weshalven, op den ió November van dal zelvde jaar, door de Staaten van Holland een zeer aanmerkenswaardig befluit wierdt opgemaakt. Volgens het zelve wierdt ,, het Erfftadhouderfchap en Kapt,, tein-Admiraalfchap-Generaal van Holland en West-Fries„ land, opgedragen aan zyne Hoogheid , inzulkervoe,, gen, dat de genoemde waardigheden , nahetoverly„ den van den Prinfe, zouden vervallen op zyne wetti„ ge mannelyke Nakomelingen; doch, in gevalle zyne ,, Hoogheid een zoon naliet, die de gemelde waar,, digheden bekleed hadt , en , zonder zoon na te ,, laaten , overleeden was , maar eene Erf-dochter „ hadt , zoude deeze Erf-dochter en haare manne„ lyke Nakomelingen , indien 'er in 't geheel geene ,, mannelyke Nakomelingen van zyne Hoogheid wa. ,, ren overgebleeven , in de gezegde waardigheden „ opvolgen. Doch by gebreke van deezen, alsmede „ in gevalle zyne Hoogheid overleedt, zonder manlyk oir na te laaten, zouden die waardigheden ko,, men aan de Piincesfe Carolina, dochter van zyne ,, Hoogheid ; en , by haar overlyden, op haar man„ lyk oir en verdere mannelyke Nakomelingen. Zo „ wyders zyne Hoogheid nog ééne of meer dochters ,, naarlaaten mogt , en de Princes Carolina over„ leedt, zonder manlyk oir na te laaten, zouden de ,, waardigheden komen op de oudfte dier dochteren, ,, zusteren van de Princes Carolina, welke by haar „ overlyden in leeven zyn mogt, en op derzelver Na- „ komelingen. Doch de gemelde waardighe- „ den zouden noch onder de manlyke, noch onder „ de vrouwelyke Nakomelingen van zyne Hoogheid ,, mogen komen , aan iemand , die met de Koning„ lyke of Keurvorftelyke waardigheid bekleed was. ,, Ook zouden de voornoemde manlyke en vrouwe„ lyke Nakomelingen belydenis moeten doen van den ,, waaren Christelyken Hervormden Godsdienst, zo ,, als dezelve in de Hervormde Kerken deezer Lan,, den geleerd wordt, en, geduurende derzelvermin,, derjaarigheid, binnen deeze Provincie worden op,, gevoed. —. Wyders zouden de waardigheden ,, niet komen aan het manlyk oir van eenigeder vrou,, welyke Nakomelingen van zyne Hoogheid , ten ,, ware dezelve, met byzondere'bewilliging der Staa,, ten, in den echt getreden ware met een Prins, die „ den befchreven Hervormden Godsdienst beleed, en niet met de Koninglyke of Keurvorftelyke waar. ,, digheid bekleed was. De vrouwelyke Nako- ,, melingen van den Prins zouden de waardigheden ,, zelve bekleeden ; onder den tytel van Gouvernante, ook zelve Kapitein- en Admiraal-Generaal zyn, „ en, in de genoemde hoedanigheden , zitten in alle ,, Collegien, waarin de Stadhouders gewoonlyk plag„ ten te zitten ; maar, in geval van oorloge, en by „ het vormen van een Leger , zouden zy de macht „ hebben om den Staaten een ervaaren Hoofd over ,, het Krygsvolk voor te (laan, mits belydenis doen„ de van den meergemelden Hervormden Godsdienst, KAPITEIN-GENERAAL. 38öi : „ en niet bekleed met de Koninglyke of Keurvorftei ,, lyke waardigheid, en daar beneven den Staaten „ aangenaam, om, in haare plaatze, het bevel over ,, de Troepen te voeren ; doch zou dit Legerhoofd „ vooraf den ééd van getrouwheid moeten afleggen „ aan de Staaten , en zich fchikken naar de inftruc,, tie, die hem zou worden mede gegeeven, en wel„ ke daar toe, door hurre Hoog Mogenden, met „ overleg van de vrouwe Gouvernante, en van dea ,, Raad van Staaten, zou worden vastgefleld. ■ ,, Zo eindelyk de waardigheden vervielen op een der ,, manlyke of vrouwelyke Nakomelingen van zyne ,, Hoogheid , nog minderjaarig zynde, zouden de,, zelve, zo lang de mindeijaarigheid duurde, door ,, de vrouwe moeder van den minderjaarigen, indien ,, zy nog in leeven ware , en zo lang zy weduwe bleef. ,, en in de vereenigde gewesten woonde, bekleed „ worden als Voogdesfe ; en , onder den tytel van „ Gouvernante, op de bovengenoemde wyze, en „ met gelyke macht, om een ervaaren hoofd over het ,, Krygsvolk te benoemen; doch by mangel van eene ,, vrouwe moeder van den minderjaarigen, of het zy der. zei ver bewind uit ééne der gemelde oirzaaken mog. „ te ophouden, zouden de Staaten, op het ftuk der „ voogdye , in zulker voegen voorzien , als zy ten „ meesten dienfle van den Lande zouden vinden te behooren." Voorts befloot men in de Vergadering van Holland, ingevolge van den voorflag der Edelen, om de zaaken in diervoegen te begeleiden, dat het Erf-Kapiteinen Admiraalfchap-Generaal der Vereenigde Nederlanden, den Prinfe, onder gelyke voorwaarden , werdt opge. dragen , gelyk vervolgens ook gefchiedde, wordende in Gelderland , alvoorens men overging om flaats. wyze een befluit dien aangaande te neemen , de voorheen gemelde bepaalingen op het ambt van den Kapitein-Generaal, in den jaare 1722 vastgefleld, we» derom vernietigd , en aan den Prins deeze, nevens alle zyne overige waardigheden, op gelyk wyze op. gedragen , als Willem den III, die bekleed hadt, en voorts tot de opdracht der erfwaardigheden beflo; ten. In de meeste Provinciën ging dit niet zonder opfchudding en tegenkanting van eenige Staadsleden toe , doch over 't algemeen wierden de prseeminentien aan het Kapiteit'.-Generaalfchapver'knogt, tegelykmet deeze erflykveiklaaring, zeer aanmerkelyk vergroot. In den jaare 1 751, bewerkte Prins Willem den IV by de Atgemeere Staaten, dat, behalven den Kapi. tein-Generaal , ook nog een Veldmaarfchalk over het Krygsvolk van den vereenigden Staat aangefteld wierdt , in den perfoon van Lodewyk , Prins van Biunswyk Wolfenluttel, op eene wedde van vier- en twintig duizend guldens; gelyk hy kort daar na ins» gelyks bewerkte, dat deeze Veldmaarfchalk, na zyn overlyden , het Krygsvolk als Opperhoofd zou gebieden, en met eene toevoeging van veertigduizend guldens 's jaars, tot de wedde hem als Veldmaarfchalk toegelegd , behalven deszelvs verdere inkomften als Colonel van een Regiment enz. De tegenwoordige Kapitein-Generaal is Prins Wil» lem den V. Wy vinden niet dat aan dien Vorst, noch aan wylen deszelvs Heer vader, ooit eene in. ftruétie of commisfie is ter hand gefield, als Kapitein-Ge.' neraal der Unie, maar wel als Stcdhöuder, Kapitein* E 3 en  38(52 KAPITEIN-GENERAAL. en Admiraal-Generaal van iedere Provincie in 't byzonder , als ook over de Generaliteits-Ianden , doch zekerlyk met vry verfchillende prreeminentien en bepaalingen, in ieder van de vereenigde gewesten , geineen'yk op dien voet ingericht, zo als de byzondere Kapitein-Generaals ever dezelve , die "waardigheid in vroegere tyden bekleed hebben , of met daar by gevoegde zeer aanmerkelyke vermeerderingen. Aan dit gebrek eener algemeene inftructie, en niet minderaan de verfcheidenheid der byzondere indruftien , - is misfchien voor een'goed gedeelte de oirfprong dier hevige beroerten toe te fchryven , welke het Vaderland , zints eenige jaaren , zo hevig gefchokt en op het punt van deszelvs ondergang gebragt hebben; en is zulks ook de waare bron geweest van die verregaande gefchillen over de mi'ilaire jurisdictie, het recht van patenten enz. enz., die alle het hunne toegebragt hebben, om de binnenlandfchE oneenigheden en verwarringen te vermeerderen. Het is door dit verzuim byna ten eenemaaleonmooglyk geworden, om de waare grenzen der praeeminentien en het gezag des KapiteinGeneraals nauwkeurig aan te wyzen. Men kan echter over 't a'gemeen aanmerken, dat het ambt van Kapitein-Generaal, in tweederlei opzichten, door de Stadhouders uit den huize van Oranje bekleed is. Zy waren namentlyk, van ouds, KapiteinsGeneraal van de byzondere Provinciën, over weiken zy Stadhouders waren, en ook fomtyds Kapiteins-Generaal van de Unie. In deeze laatfte hoedanigheid deeden zy den ééd van getrouwheid aan de Algemeene Staaten; doch dit ambt gaf hen geen gezag altoos over het' Krvgsvolk binnen de ftemmende Provinciën. Zy konden het alleen te velde oeffenen, op en in plaatzen , welke onmiddelyk van de Generaliteit afhingen. Ook hadden zy , uit hoofde van dit ambt, toegang tot de Generaliteit*-Vergadering, en zitting in den Raad van Staaten. De byzondere Provinciën-, welke het oppergezag over het Krygsvolk, en het beleid der zaaken van oorlog, binnen haar fouverein resfort toekomf, droegen daarbeneven gemeenlyk het ambt van Kapitein- en Admiraal-Generaal, over hunne byzondere Krygsmacht te water en te lande, aan derzelver eigen Stadhouder op; en als zodaanig oeffenden deeze merkelyk gezag 'over zaaken van Oorlog', binnen de Hemmende Provinciën. De krygsambten wierden als dan door hun , in hunne hoedanigheid van Kapitein-Generaal dier byzondere Provincie, begeeven , over welken zy ander?, uit hoofde van een ambt, hun door de Generaliteit opgedrasen, niets te zeggen zouden gehad hebben Zy voerden in den beginne den tytel van Excellentie, of ook wel Doorluchtigheid, tot dat aan Frederik Hendrik, allereerst door het Hof van Frankryk, den naam van zyne Hoogheid wierdt gegeeven. Sommige van hun, gelyk den ever.gemelden Frederik , en Willfm dfn II, zyn aan geene byzondere berichtfehriften bepaald geweest; en dit meenen wy ook het geval geweest te zyn met Willem den IV , en is het nog met den tegenwoordigen Kapitein-Generaal , ten minden zyn ons nimmer de inflruchen ergens te vooren gekomen, dié hun in deeze hoedanigheid zouden kunnen ge geeven zyn : want nier teeendaande 'er in het jaar 1:87 , ee-r-e Concept l-iflruiïie voor den Kapitein Gene raai van Holland is in wezen gebracht, en 'er ook zo KAPITEIN-PACHA. KAPITTEL. men ons verzekert by de Staaten van dat gewest over is gedelibereerd , is die egter niet tot ftand gekomen. Men zie deeze Concept Inftru&ie, benevens nog veele andere merkwaardige ftukken daar toe betrekking heb-bende , in het XVII Deel, van het uitmuntende Gedenkboek , getyteld: Verzameling van P,akaaten, Refr. lutien en andere authentyke Stukken enz., betrekking hebbende tot de gewigtige Gebeurtenisjes , in ae maand September 1787, bevoeren en vervolgens, in het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden voorgevallen, te Campen by J, A. de Chalmot. KiiPITEIN-GKWALDIGE, zie PROVOOST. KAP1TE1N-PACHA. Men geeft in Turkyen deezen tytel aan den Groot-Admiraal des Rvks. Gelyk meest alle Ambtenaaren aldaar onderhevig zyn aan groote wisfelvalligheden , eveneens is het ook gefteld ten opzichte van den Kapitein-Pacha, die zyn ge» wichtig ambt zo zeiden langen tyd agtereen behoud, dat het, in 't Turkfche ryk gansch niet zeldzaam is, byna alle jaaren een' nieuwen Opper -Admiraal te zien. Intusfcheh is hy de eerfte en voornaamfte Opziender en Bevelhebber over de geheele Turkfche zeemacht , fchoon hy meestal van den zeedaat, en 't gene daar toe behoort, hoegenaamd geene kennis heeft. Zyn rang hangt 'er van af, of hy Basfa is van twee cf drie paardeftaarten; want heeft hy drie paardeftaarten , dan is Derdes- ot Derja-Begler-Begh, dat is te zeggen opperjle Vorst ter Zee, ue eigentlyke tytel die aan hem gegeeven wordt. Zyn hoofdwerk, in vredenstyd, is een zomer-reis re doen naar den Archipel, met een gedeelte der Turkfche vloot. Hier toe ontvangt hy een Keizeriyi. e volmacht , die haare kragt ontleend, zo dra hy buiten• deDerdanellen gekomen , en in zulke hoogdravende bewoordingen opgtdeld is, als of de Hcicterfche Dichters van hunnen God Neptunus fpraken. Het eigentlyke oogmerk deezer zeetocht zoude.zyn de vloot te oeffe.-. en, en met een de Keizerlyke inkomften van alle eilanden in den Archipel te ontvangen : doch hy hotuu 'er ook, even als in de overige havens en zeefteden , by zyne aankomst buitengewoone rechtdagen , en oeffeat er het zelvde recht , als de Viziers en Bat-fas, in hunne di» dricten , gewoon zyn te doen. De Gezanten van zuike Mogendheden, die veele fchepen in de Turkfche waterrn hebben, leggen by deezen Groot-Admiraal, of Kapitein-P acha, jaarlyksch een bezoek af , voor hy met de Ouomanfche vloot, in de zomer , naar den Archipel ftevent, ten einde hem 'de fchepen hunner ratie aan te bevelen. ,In tyden van oorlog commandeert hy degroote vloot, en zo dra deeze de minde nederlaag ontvangt, of dat baar eenige rampen overkomen, wordt hy gemeenlyk terftond van zvn ambt afgezet, en een ander in zyn plaats aa-gefteld. Hy is ook een voornaam msdelid van den Divan. ■ KAPITTEL. In de kerkelyke géfchiedenis geeft men deezen naam, in den uitgedrekften zin, aan eene maatfehappy van Geestelyken, welke, het zy in eene cathedraale, of in eene collegiaale Kerk, gezamentlyk den Godsdienst verrichten; gelyk mede aan een geze'ühap van Geestelyken, die eene Abdy, of an. der Kloostergerneenfchap, te zatnen uitmaaken. In de tweede plaats worden door Kapittels verdaanf de vergaderingen van zodaanige Kerkelyke of Geesre. lyke  KAPITTEL. lyke perfoonen gehouden , in welke zy over hunne gemeenfchappelyke zaaken raadpleegen. Verfcheiden Ridderordens hebben mede hunne Kapittels, gelyk de Ridders van Maltha, van St. Lazarus, van den Heili. gen Geest, van de Duitfche orden enz., wordendede befluiten door hen in hunne Kapittels of Vergaderingen genomen , de beiluiten van het Kapittel ge. naamd. Eindelyk worden ook , in fommige Landen , aan die plaatzen of vertrekken in de cathedraale en codegiaale Kerken en Kloosters, de naam van Kapittels ge. geeven, waar de geestelyktieid , of de Munniken, wegens" hunne algemeene zaaken byëerikomen, en reguliere vergaderingen houden. De naam van Kapittel, genomen voor eene maatfchappy van Geestelyken , is eerst ontftaan omtrent den tyd van Karel den Grooten. Wy hebben, in het Artikel KANUNNIKEN bereids aangetoond, dat deeze Kapittels oirfpronglyk een foort van Kweekfchoolen zyn geweest, wélke na verloop van eenige eeuwen , geheel ontaart zyn van- hur.ne eerfte inftelling ; aangezien de in zodaanige fchooien gehuiste Leeraaren en verdere Kanunniken, na zich de prebenden te hebben'foegeë!,eend , die aan deeze Kweek, fchooien tot derzelver onderhoud geichonken waren, hun leeraarsambt verlieten, op zich zeiven gingen woonen , en van dee/.e inkomften weelderig leefden, wordende allengs zo machtig , dat zy aan den Bisfchoppen derzelver gezag , zo in het kerkelyke als wereltlyke betwisten konden. De Kanunniken en verdere Leermeesters in de Bisfchoppelyke Schooien of Kapittels , te Utrecht en elders, hadden daar en boven, re^ds van het begin hunner inftelling af, het recht, om, binnen drie maanden na het overlyden van eer en Bisfchop, een' nieuwen Kerkvoogd te verkiezen. Dewy! hun gezag, aan dat van den laatstgenoemden zeer nauw verknogt, en daar mede een gelyke oirfprong heeft gehad, zal het noodig zyn aan te toonen, op hoedaarige wyze veele Bisfchoppen, benevens derzelver Kapittels, tot die wereltlyke macht geraakt zyn, waar toe wy 'ons, kortheidshalven , inzonderheid bepaalen zullen, tot het voorbeeld van het Sticht en de Kapittels van Ut» techt: i Nadat, fn den jaare 602 Pepyn, het geheeleFriefche ryk aan de Oosffrankifcbe Kroon cynsbaar had gemaakt, dwong hy den uit het veld geflagener} Ko. ning Radboud, om aan Willebrord en* deszelvs me. degezehen, het prediken van het Christe'yk Geloof, door geheel Friesland , toe te ftaan, In gevolge hier van wierden zeer veele Ingezetenen dëez-er Landen , gedoopt en men maakte onder anderen eene wet, dat de lyken der aldus Christen gewordene Friefen noch in de graflieden der Heidenen, noch in de Kerken , maar alleen op de hoven der Kerken begraven moesten worden. Om nu alom de noodige gronden^ voor zo veele begraaf hoven .te hebben, wierdt bevolen, dat de gezamentlyke Inwoonders van ieder Kerspel, een land. huis met zyn werf ter bewooning van den Paftoor, twee ftukken lands tot eenen begraafhbf voorde ChrisI ten Inwoonderen. van het Kerspel, en ieder honderd en twintig Ingezetenen , het zy vrygebooren of lyfeigenen, één, Slaaf en ééne Slaavin, ten behoeve van 1 KAPITTEL. 3863 de Kerke zouden geeven, welke, ten dienfte van het gemeen , in den gemelden begraafhof ftondt gedicht h^T^V^"8 Wierdt' onder andere" - ook in het Slot te Utrecht, 't welk Radboud aan de Franfche Koningen had afgedaan, door Willebrord eene Ka. pel gedicht, ter gedachtenis van het heilig kruis; dit gefchiedde mede aan meer andere plaatzen, invoegen deeze de eerde Parochiekerken des lands zynde, in de oude gedenkfchriften van Utrecht, als de MoederKerken van ons ganfche land voorkomen, en hoewel meerendeels van Karel Martel en anderen gedicht, zedert aan Willebrord geichonken wierden Deeze vermaakte haar, by zyne uiterde wil, aan de; van hem gedichte Abdy van Eptermch, inDuitschland, mits het eigendom dier Kerken, onaangezien zy gebouwd en beftemd waren tot het verrichten van d*n Godsdienst voor de Inwoonderen dier onderfcheiden plaatzen, in zekeren opzichte aan den Stichter bleef; invoegen alle zodaanige Kerken, na der Stichteren welgevallen konden verkogt, weggefchonken , verruild , zelvs met hunne kinderen ten huwelyk gegeeven worden , zonder daar toe de minde toedemming van de geestelykheid noodig te hebben. Deeze verandering van bezitter, moest echter op'zodaanige wyze gefchieden, dat de Kerken daar door niet vernietigd maar by de eere haarer bedieningen bewaard bleeven' en derzelver eigendom, onder de erfgenaamen byerffplitzing verdeeld wordende, niet zo veele Priesters als 'er erfgenaamen waren , maar flegts één eenige voor tederen altaar wierde aangedeld. Met de uitbreiding van den Cr.ristelyken Godsdienst in deeze gewesten , nam Pepyn het befluit om daar rn een Aartsbisdom op te rechten, en vervolgens,. naar maate de aangevangen bekeering meer veld won, onder het zelve wederom verfcheiden andere Bisdommen te dichten, die aan het eerde zouden onderhoorig wezen, ten einde aldus het geheele Friefche ryk, aan het door hem in te voeren Aartsbisfchoplyk ge-' zag met opzicht tot het kerkeiyk gebied, te onderwerpen. Met dit oogmerk wierdt Willebrord, met nodige brieven van voorfchryving voorzien, door Pepyn naar Romen gezonden, en op deszelvs gedaane voorflag, den 20 November 695, door Paus Sergitjsd-en I, tot Aartsbisfchop aller Friefen, dat is, zo als de wetten der Franfche Koningen verklaaren, tot opvolger der Apostelen, ten opzichte van die Kerk ingewyd , over welke by tot Bisfchop was aanae. field. . 6 Deszelvs Bisfchoppelyk opzicht drekte zich, over zyne geheele onderhoorige Kerk van Friesland;, en de zedentucht, zo der geestelyke als wereltlyke Ledemaaten, in diervoegen uir, dat zelvs de Graaven daar van niet uitgezonderd, maar aan zyne kerkelyke vier. fchaar onderhoorig waren. Dan vermits het den Bi», fchop aan den éénen kant zeer ftreng verboden was, eenige lieden tot Geestelyken van zyne eigen Kerk in; te wyden , die door hunne geboorte, aan een ander bisdom onderworpen waren; terwyl, aan den ande'en kant, des in te wyden jongelings bekwaamheid,, eere, en voorig leevensgedragaan den Bisfchop moest jekend zyn , en, op dat zulks naar vereisch kon geheeten worden , deeze , onder het geftadig opzicht ?an zynen eigenen Bisfchop-, tothet geestelvk beroep imds worden bekwaam, gemaaiitj, fpoorde zulks Wit* JU*  3804 KAPITTEL. imbord aan , om in Utrecht eene bisfchoppelyke Kweekfchool op te richten , waar van wy de voornaamfte! byzonderheden , in het Artikel KANUNNIKEN, reeds medegedeeld hebben. Dewyl nu de bisfchoppelyke zetel, aan eene vaste plaats en Kerk eensdeels moest gehegt blyven, en anderendeels een toereikend inkomen behoorde vastgefleld te zyn , waar uit de Bisfchop en verdere Geestelvken van deeze kanunnikaalefchool leeven konden, fchonk de Groot-Hofmeester Karel Martel, aan het genoemde Kweekfchool zeer aanmerkelyke goederen waar van de latynfche giftbrief nog voor banden, en van deezen inhoud is: „ Ik Karel in Gods naam, Groot-Hofmeester, en zoon van wylen Pe" pyn overdenkende de gevallen der menlchelyke " broosheid , hoe ik myne zonden kan afwasfchen, " en door Gods goedheid tot de eeuwige vreugde ge" raaken : zo geeven wy, van den tegen woordigen dag af aan, dit gefchrift van uiterften wil, en be" eeeren wy dat eeuwiglyk gegeeven zy, te weeten aan het Kweekfchool , dac binnen de muuren van " het Slot Utrecht geft'icht en gelegen is, en alwaar " de Apostolifche Man en Heer, onze Vader in " Christus, de Aartsbisfchop Willebrord , onder " den regel van een heilig zamenwoonend leeven, " hoofdbeftierder is, alle de goederen tot de Komng" lyke Schatkamer behoorende in het Slot Utrecht, " het zy onder, het zy buiten de muuren, alle aan" en af hanglykheden met dat weiland Gravering, of " alles wat 's Konings Schatkamer aldaar tegenwoor" dig heeft. Dit alles, en het geheel van ieder ten eenemaale , met al 't gene 'er van voortkomt en voortkomen zal , als ook in het Dorp of Slot ge- naamd Fethna, gelegen in het Land Infterlake, met alle zyne rechten en grondvastigheden , alle aan" en afhanglykheden , welke het Dorp en t Slot Fethna , als ook het voorgemelde Slot Utrecht aan" gaan of toebehooren , zo veel die aan de Koning" lyke Schatkamer, of aan ons, tegenwoordig toebe- hooren , met hunne ganfche volkomenheid, en al " 't geen gezegd of genoemd kan worden ; dat is, S te zamen met de wooningen, landen hutten, huizen , gebouwen , inwoonders , lyfeigenen , " flaaven, velden, beemden, weilanden, bosfchen, " wateren en waterloopen, de kudden met de vee- hoeders van beider flag en wederzydfche kunne, , tilbaare en ontilbaars goederen ; al 't welke wy, volkomen en geheel, gelyk wy gemeld hebben, van den dag van heden, overleveren en voorfchikI' ken tot dat Kweekfchool , of Gods huis, om het ' eeuwiglyk in Gods naam te bezitten En al het eene hier na de Vaders en Rectors, of Beftuurdsrs * van het gezegde Kweekfchool zullen voorneemen " te doen, volgens hunne belangen , dat zy hier over ' in a'les eene vrye en volflagen macht hebben. " Doch , by aldien 'er iemand was 't gene wy niet " gelooven dat gefchieden zal, het zy wy zelve, of " iemand van de erfgenaamen „ of agtererfgenaamen, l of eenige tegenkantende of vreemie perfoon, die " tegen deeze gifte , welke wy, uit liefde tot God " en voordeel onzer ziele, beflóoten hebben tedoen !' maaken en bekragtigen, zou trachten op te komen, of iets te onderneemen , of die te verbreeken , dat " hy eeiftelyk op zich laade de gramfchap van den KAPITTEL. „ God des Hemels, van de heilige Kerke of de ge» „ meenfchap der Christenen geweerdt worde, en ,, voorts opbrenge vyf ponden gouds aan onzen Schat„ meester, en ook gedwongen zy te betaalen tien pon„ den zilvers, en het gene hy bejaagt niet moge be„ reiken ; maar dat de tegenwoordige gift door my, „ by wyze van uiterften wil gemaakt, ten aller tyde ,, als met des ftoks overleveringe bekragtigd, vast en „ beftendig blyve. Gedaan in het Vorftelyk ,, Hof van Haarjlalle , in het tweede jaar der regee„ ringe van den glorieryken Koning Diderik." Dit is aldus de eerfte grondflag geweest, van het groot vermogen, *t welk de Kapittels te Utrechtzedert bezeten hebben, en tegenwoordig nog bezitten; want vier jaaren daar na werdt hen , door den zelvden Hofmeester, het Dorp Eist, met alle de verbeurd verklaarde goederen, die zekeren Graav Everhard, in de Betuwe bezeten had, gefchonken, en de Ingezetenen van zeer veele diftriften, door deFrankifche Vorften te ondergebracht, wierden verplicht aan den Bisfchop en het Kweekfchool te betaalen de tienden van alle hunne landen, flaaven, vee enz. Gelyk aan den Bisfchop het hooge opzicht over alle, zo geestelyke als wereltlyke Ledemaaten, zyn 's Bi'sdoms was toevertrouwd, en hy het zelve in eigen perfoon alom niet konde waarneemen, was eertyds door den Aartsdiaken, in ieder Heym, aan zyn bewind onderworpen , een Deken aangefteld , aan wien de zorg en het dagelyksch opzicht over de zedentucht der onderhoorige Ledemaaten van dat Heym, het geesteiyke aangaande , in de naam des Bisfchops was' aanbevolen. Deeze wierden genaamd Landdekens , om hem van de andere DeKens te onderfcheiden , welke het opzicht hadden over de Kanui nikaale fchoolen , of Kapittels te Utrecht. De zaaken aan de geestelyke rechtbank deezer Landde; enen onderhoorig , waren tweeledig, te weeten zodaanige, die alleen' tot het geestelyke recht behoorden , en ook zul. ke die van een vermengd rechigeding waren , en dien. volgens zo aan de geestelyke als wereltlyke rechtbank te gelyk onderhoorig zynde, veeltyds voet tot onderlinge zwaare gefchillen gaven. Zy breideden hier door hun gezag hoe langer hoe verder uit , 't welk hun in die bygeloovige eeuwen te gemaklyker viel , vermits aan hun , volgens de Capitularia , of wetten der Franfche Koningen , verboden was voor eenige wereltlyke rechtbanken , om wat oirzaak het ook ware, te verfchynen, vermits niemand hen daar voor mogt dagvaarden, veel min eenig Rechter, behalven alleen de Bisfchop, over de Geestelyken een vonnis vermogt te vellen , uitgezonderd in gevalle van hooge en doodfchuldige misdaaden , mits nogthands de Bisfchoppen vooraf hunne toeftemming daar aan gegeeven hadden, dat echter zelden of nooit gefchiedde. Hoewel aan de Bisfchoplvke fchoolen, of Kapittels te Utrecht, de macht was opgedragen, om by het overlyden van eenen Bisfchop, binnen drie maanden eenen nieuwen Kerkvoogd te verkiezen, hadden echter de Franfche Koningen, uit aanmerkingdatdetienden , landen en andere zaaken, tot de ftichting van dat Bisdom gehruikt, uit de hen toebebocrende Koninglyke goederen genomen waren, het rechtaan zich behouden , d-n nieuw verkoozen Kerkvoogd, door het  KAPITTEL. het overreiken van den Bisfchoplyken ring en ffiaf, in 't bezit van die waardigheid en dier goederen ce bevestigen. De tweedeBisfchop, welke in deezervoegen, nog by het leeven van Willebrord, tot zynen toekomenden opvolger verkooren wierut, was Gregorius, die toen al eenige jaaren het ambt van Scho lasticus, of Leermeester in de Kanunnikaale fchool te Utrecht, had waargenomen. Karolgman had deezen nieuwen Prelaat in zyne waardigheid reeds bekrachtigd, en aan den Bisfchop van Ments bevel gegeeven, hem tot Aartsbisfchop van Utrecht in tewyen, wanneer Hildegardus , Aartsbisfchop van Keulen, zich ten fterkften hier tegen aankantte, onder voorwendzei , dat Koning Dagobert het Slot van Utrecht met deszelvs daar in geftichte Kapel, reeds te vooren, aan de Aartsbisfchoplyke Kerk te Keulen had onderworpen. Dit gefchil wierdt voor den Paus gebracht, en hoewel men in de oude fchriften niet gemeld vindt, hoedaanig deszelvs uitfpraak wegens den rang des Utrechtfchen Bisdoms is geweest, is het nogthands buiten twyffe!, dat het zelve maar alleen tot een Bis. dom, onderhoorig van het Aartsbisdom van Keulen zal zyn verklaard geworden, gemerkt zo wel de evengenoemde Gregorius, als alle zyne opgevolgde Kerkvoogden, nimmer Aartsbisfchoppen, maar alIeenBisfchoppen van Utrecht, en onderhoorig aan het Aartsbisdom van Keulen, tot de tyden van Philips den II, Koning van Spanje geweest zyn, wanneer het eindelyk , by het oprichten van verfcheiden nieuwe Bisdommen in Nederland, tot zyne oirfpronglyke rang van een Aarstbisdom herdeld wierdt. Onaangezien d^eze voorgevallen verandering, bleef echter de Kanunnikaale fchool by het hier voor befchreeven recht, van hunnen eigen Bisfchop te mo gen verkiezen , en dit gefchiedde in den beginne altyd, zo door, als uit de leden van die fchool, of het zogenaamde Kapittel. Voor het einde der tiende eeuw, kon echter Keizer Ottho den III goedvinden het zelve daar van te berooven, nadien hy het opengevallen Bisdom opdroeg aan eenen Ansfried, Graav van Stryen, Teijlerband enz., niet tegenftaande deeze man geenzints tot den geestelyken ftaat was opgebiachr, voorts gehuwd geweest was, en zyn geheele leeven in den kryg gefleeten hadt. Keizer Koenraad , fchonk het ?elve naderhand, mede zonder voorkennis van het Kapittel, aan eenen Benno, Paftoor te Oosterbeek. lin gelyk een eenmaal ingekroopen misbruik (leeds van kwaad tot ergr-r overflaat, zag men, voor het einde van de elfde eeuw, dat gemeenlyk de openvallende Bisdommen , zonder voorafgaande verkiezing, door. de Koningen aan hunne gundelingen wierden opgedragen. Keizer Hendrik den IV, liet zelvs d:e hooge waardigheid aan den meestbiedenden verkoopen en wist aldus de geestelyke bedieningen, als een geldmiddel van ftaat te gebruiken. Onbefchryflyk is het zedenbederf, dat deeze fimome, die zich wel dra wyd en verre over alle hooge kerkelyke waardigheden uitbreidde, in korten tyd te weeg bragt. Paus Gregorius den VII, liet, om dit zo nadeelig wangebruik te duiten, door eene Kerkvergadering te Komen gehouden, niet alleen het ver koopen van alle geestelyke bedieningen , maar ook aan een ieder het verzoeken , of ontvangen der tot nog toe in gebruik geweest zynde bevestiging van en XIII. Deel. r, b v«n en KAPITTEL, 38öy ban ve?bièVden!dIynenK' „°P ftraffe van den -«kelyken Ïene/en was o- ^' KelZerH£NDEIK> diegeenzints fwisr. wordfnH. I ^ ?l6n V3" de hem hier door be' gen Tn H^ rL 6Stiging der ^rkeiyke bedienin- Lat^n Jftlhr mme" en Kerke" do°r zvne voor- tto ifer r ' eVnet aanzienlyke goederen begif- wt'eu ZZ ZYa- bu^ de Paus' als d°°' Ainkfche wegen zyne waardigheid verkreegen en deKerkdoor SeenVaK Yf beroerd hebbende door van ?'f""'' VefVa"eB Verklaaren n sfe/HfhWaard'ëheid- Hoe Sroote beroer* nisfen, vyandfchappen, geweldenaaryen en bloedver, giet.ngen uit du gereezen gefchil, tusfehen den KeiLkPn I 20 onder de g^stelyken als werdt- helrvAp,!°Vn het Iyk ontftonden, is gemaklyker te elnnl ,: , ^ n°°dig hier te befchryven; zulks het leen l-enfi ! P'aatZe' a!s tot °ns oogmerk al- S pS g -F aan te tekene°. dat, hangende frhnnin * m*Te der Die'>wlyks verkoozen Bishet werel't!vkebpeD • 5"" êe6;telyk gezag > ook draks rp Lr/I y^ hef V'd over de aan hu™e Kerk geheg2™' fs / d'e min eigen goed waren, zich aanhandl beves aa aangematigd gezag wierden zy naderHl f , , • gd door de zoon en opvolger van deezen S" f" Vor". d''e daar van ten overftaan van Godebald , zo voor zich als zyne opvolgers, voor ft'ïi yltand deedI' Deeze afdand, en dezederfentftaane zeer hevige beroerten in het ryk, door het op. ,f,eD éénm Keizer tegen den anderen, t welk eindelyk zo verre ging, dat niemand byna meer Keizer wilde wezen boodtde laatere Bisfchoppen van Utrecht de bekoorlyke gelegendheid aan , om zich, even als d,e van Luik, Keulen, Munfier, Paderborn, en meer anderen veel onafbanglyker te maaken, en de aan hunne Kerk gehegte Staaten, op eene vorfte. lyke wyze te beduuren , onaangezien aan alle Priesters , en dus ook aan alle Bisfchoppen, het bewind in aller ei wereltfche zaaken, eertyds, ten drengden was verboden geweest, v Wy hebben geoirdeelt, deeze oirfprong van het wereltlyK gezag der Bisfchoppen watuitvoerigtemotten aan haaien , alzo daar uit in laatere tyden nog is voortgefprooten dat de geestelykheid der Kanunnikaale fchoolen of Kapittels , met welke de Bisfchop. pen te vooren in alle hoogwichtige zaaken, hunne Kerk aangaande , moesten te raade gaan , ook tot de beraadflagmgen van dit aldus aanvaardde wereltlyk bewind eerst zyn toegelaaten, en eindelyk derzelver toeitemming noodwendig is vereischt geworden. Dit heeft vooral plaats gehad met opzicht tot de vyf Kanunnikaale fchoolen of Kapittels te Utrecht, en is buiten eenigen twyflel de wezentlyke oirzaak geweest waarom derzelver gemachtigden zo veele invloed kree' gen op het wereltlyk beduur van dat Bisdom, dat zy, rog tot den dag van heden toe, als het eeide lid van Staat, dem en zitting hebben in de tegenwoordige booge Staatsvergadering van het genoemde eewest. b De Bisfchoppen hadden dus , by hun geestelyk bewind, ook ten laatden zich het wereltlyk beduur toegeëigend , over de aan haare Kerk onderhoorige landen. Die van den Bislchop van Utrecht wierderi ïllangs zeer uitgebreid, als bevattende niet alleen wat thands onder de naam van die Provincie bekend is, F maar  3SÖ ziedt»  3372 KARAKTER. zindbeid te Konftantinopolen, te Alkair, teAleppo, en in meer andere Oosterfche plaatzen, als mede in Rusland, Poolen en Litthauwén. Die omftandiger bericht over deezen Joodfchen aanhang verlangt , raadpleega Bartoloccius Bibiioth. Rabbin. Tom. I R III. Hottingerus Bibiioth. Oriënt. Lib. I. Clasj. 4. Stmon Hist. Criiic.Vet. Test. Lib.I Cap. 49. R Suppl. I. ad Leonem Mutinensiom de Ceremon. Ind, Calmet Bybelsck Woordenboek Rc KARAKTER, is een onduitsch woord, dat zeer veele verfchiiiende beteekenisfen beeft, en by ons is overgenoomen van het Franfche woord Caracïere; het welk van het griekfche Charaüer afkomftig is, afgeleid van het werkwoord Charasjein, infculpere, D.HÜV fen/ pabecren, Zie hier eenige van derzelver vuornaamffe beteekenisfen. 1. Verftaat men 'er door zekere figuur of indrukzel, welke men op het papier, op koper, op marmer, of op andere ftoffen met de pen, de etznaalde, beitel of andere werktuigen fchetst of trekt; in deeze beteekenis wordt het doorgaans voor het fchrift genoomen, zynde de letters de karakters waar mede wy onze gedachten uitdrukken. Hier van is het ook dat de Boekdrukkers, de ietters of fi^uuren welke hun tot drukken dienen, karakters noemen. 2. Gebruikt men het woord karakter, voor eene waardigheid, tytel, gezach aan zommige (tanden verknogt, rang, bediening, aanzien. Het is in deezen zin genomen, dat men zegt: zyn karakter misbruiken : een Iuisterryk karakter beklseden enz* 3. Betekentkarakter ook, eene verzameling van hoe. daanigheöen, welke eene zaak van eene andere onderfcheidt. Het wordt van den geest, van het.ver. ftand, van de zeden, van den inborst, van het humeur en van het gedrag gezegd; als by voorbeeld: zie daar een vreemd karakter van geest: zulk eene verfoeijelyke daad is het teken van een (legt karakter: de grootsheid van ziel is het karakter der Romeinen: de Vorst toonde eenen edelen zwier, en alle zyne daaden kenfchetften een aandoenlyk karakter: Cicero had een karakter van befchaafdheid, het welk aan DemostheNes ontbrak: een verftandig man weet in het hu. meur, in het karakter van ieder eenen in te dringen: men zegt dat een man zyn karakter wel ftaande houdt; om daar mede te betekenen, dat hy zich niet ongelyk is, dat hy altoos gewoon is, op eenen zslvden voet te handelen. 4. Verftaat men door de benaaminge van karakter, eene natuurlyke gefchiktheid, welke de Menfchen aanzet, om liever op de eene dan op de andere wyze te handelen; daar door de bena?ming van zerf?n eigentlyk eene gefteltenis wordt aangeduid, welke door herhaalde bedryven verkreegen is, het zy wy 'er door de natuur, het zy door opvoedinge, door voorbeelden , of door de reden toe geleid zyn. Socratfs was uit den aart van een zeer geweldig en driftig karakter; on dertusfchen kende men niets zagter en beminnelyker dan zyne zeden. Men netmt zeden aan of legt ze af door ftrydige heblykheden; maar men neemt geen karakter aan, en kan het ook niet afleggen. Alles wat men kan doen is, dat men het regeie, verzagte, öf ontveinze. Door het woord Karakter in de laatfte betekenis genomen , zyn de menfchen van elkander on- KARAKTER. derfcheiden. Het moet derhalven iets toevalligs zyn; want, ware het iets noodzaaklyks, dan konde 'er gene verfcheidenheid van Karakters plaats hebben. Het wezen (esfentie) hebben wy allen gemeen: maar het gene toevallig is , Iydc verfcheide bepaalingen , en kan by ieder mensch , op eene verfchiiiende wyze, gevonden worden. Dan, wat is Karakter? Dit behooren wy vooraf te weeten, eer wy ons veroirlooven, omtrent dit onderwerp , eenige redeneering voort te zetten. ■ Het gebeurt niet zelden , dat men , in de gewoone zamenleeving, van iemands Karakter fpreeke, en 'er zyn temperament door vei fta. He'- is zo: het gaat met de woorden, als met het geld. Geld heeft geene vas. te, innerlyke, maar eene eigendunklyke waarde; en even zo hebben de woorden geene vaste, maar eene willekeurige betekenis. In de zamenieeving kan het 'er door, dat men zich niet altyd even kie:-ch uitdruk, ke. Het zoude verveelen , en het genoegen ltremmen ; wilde men , in gezel fehappen, zyne woorden ffeeds vooraf weegen. Maar een fchryver, wienhet papier tot een voertuig (trekt, om zyne denkbeelden ter onzer kennisfe te brengen , die dus meer tyd heeft, om zich te beraaden, en zyne woorden na te weegen, moet naauwkeuriger zyn. Wat is het temperament anders, dan de gefteldheid des lighaams , welke door de verëeniging dei grondbeginzelen, waar uit het is famengefteld, veroirzaakt wotdt? Het temperament is gevolglyk eene hoedaanig. beid des lighaams; terwyl het Karakter tot de ziel aileen, of tot den mensch, in zo vtrre hy redelyk is, behoort. De grondDeginzels, waar uit de disren zyn famengefteld, zyn van den zelvden aart, als die , waar uit wy , me, fchen , beftaan. De dieren hebben , derhalven , ook een zeker temperament; ja, mooglyk heerscht by hen dezelvde vencheidenheid, als by ons. Voor Karakter nogthands zyn zy onvatbaar; naardien zy gcei.e reden, althands in geene genoegzame maate, bezitten. Nog eens ; het temperament heeft, onbetwistbaar, zeer veel invloeds op het Karakter. De verfcheidenheid van vier hoofdtemperamenten , en van zo veele gemengden, als'er, door verfchiiiende verëenigingen , kurnen gemaakt worden, en daadelyk voor handen zyn, is oirzaak van eene meerdere of mindere gefchiktheid tot onderfcheiden ririfcen en neigingen. Het kan dus niet misfen , of het K.rakter moet grootendee's van het temperament afhangen. Gevolglyk zyn Karakter en temperament geenszins één en het zelvde. Een ander fpreekt van iemands Karakter, en hy verftaat'er het humeur door. Ookdkisnietnaauw- keurig gefproken. Men moet eiger.lyk, door het humeur, de vogten of fappen vei !ta»n, welken, volgens de meeste oude en hedendaagfcie Schryvers, de verfcheidenheid der temperamenten te weeg orengen; en welken , wanneer m-jn derzelver hoedaanigheden wel kent, ons in ftaat (lellen, om htt temperament te beoirdeelen. Meer behoef ik niet te zeggen, om een' ieder te doen gevoeien, dat humeur en Karakter twee onderfcheiden zaaken zyn. Ook is hetvoiftrekt noodig, dit verfchil op te merken, om, in de beoirdeelinge van de Karakter! de- menfchen. niet miste tasten, en uit eene ooge blifclykc ontmoeting, wanneer het gebeuren kan, dat de humeuren in onregel- maa?  KARAKTER. matige beweeging zyn, en daar door de geheele ziel beheerfchen, het doorgaande Karakter niet op te maaken. Maar wat is dan eigenlyk dat gene, 't welk wy Karakter noemen? Het Karakter, zegt de Heer Pernety, is „ die wyze van beftaan, welke aan eene ziel „ byzonder eigen is". De Schoolvos , op hairkloveryen afgerecht, zal mooglyk deeze bepaaling, uit hoofde eener vermeende onnaauwkeurigheid of ongenoegzaamheid, bedillen. Wy gunnen hem dit vermaak. Hy gunne ons flegts , dac wy ons van deeze bepaaling bedienen, zo lang wy geene andere kennen , welke vollediger zy. Het Karakter is dan eene wyze van beftaan. „ Het ,, wordt gebooren , zegt de Heer Ockerse, uit de „ verfchiiiende hoedaanigheden , die den eenen ,, mensch van den anderen onderfcheiden. Dat fa,, menftel van eigenfchappen, waar door iemant is, ,, het gene hy is , en waar door wy hem onderken,, nen van alle anderen , maakt alleen zyn waar Ka„ rakter uit". Dit denkbeeld doet ons reeds van zelvs aan eene hebbelykheid denken, en bevestigt derhalve de boven gemaakte onderfcheiding tusfehen Karakters en humeuren, welken meer voorbygaande zyn, en dikwyls in driften uitbarften. Men heeft wat men ook van demooglykheid redeneeren moge, tot nog toe geene twee, aan elkander volkomen gelyke wezens , kunnen aanwy. zen. Even zo beftaan 'er geene twee, aan elkander volkomen gelyke Karakters: althands men heeft de. zeiven tot hier toe niet kunnen vinden. Hier over kan men zich te minder verwonderen, wanneer men de veelvuldige, onderfcheiden, omftandigheden gadeflaat , welken deels 's menfchen Karakter vormen, deels , daar op ten minften invloed hebben ——'Roet zeer het dus waar zy , dat de mensch overal meisch is , en fchoon van anderen, in Iuchtftreek, befchaaving', gewoonten, godsdienst, en nog meer byzonderheden , onderfcheiden, nogthands zeer veele blyken van overeenkomst draagt; is het tevens waar, dat ieder mensch zyne, hem byzonder eigen, wyzingen , zvne byzondere eigenfchappen , en daar uit fpruitende voorlleUingen, meeningen, neigingen, en dergelyken , heefr. Iedere ziel heeft, gevolglyk, haare eigen wyze van beftaan , door welke zy zich van anderen onderfcheidt. Dit zy nu genoeg, om eenen ieder te doen begrypen , wat wy door her Karakter willen te kennen geeven. Myn oogmerk was eigenlyk, om over de ftandvastigheid van het Karakter te fpreeken, en hetzelve, als eene bron van geluk voor den mensch, in welken ftaat men hem befchouwe, aan te pryzen. Het is niet nodig, eene juiste, wysgeerige bepaaling van ftandvastigheid te geeven. Door dergelyken dorren arbeid , verdonkert men dikwerf zaaken, welken genoegzaam duidelyk zyn. Iedereen bevroedt, dat ftandvastigheid tegen loszinnigheid, of hoe men anders foortgelyk gebrek verkieze te benoemen overftaat. Deeze ftandvastigheid vertoont zich, in de voorftellingen van zaaken, in de oirdeelvellingen omtrent derzelver waarde of onwaarde, in den fmaak, in *UI. DfiEL. KARAKTER. 3873 de befluiten en voornemens, en in uiterlyke gedra. gingen. Ik zeg, voor eerst, in de voorflellingen van zaaken. leder mensch heeft zyne eigen wyze, om zich zaaken voor te Hellen. Van hier het verfchil der meeningen, zelvs onder hen, die, wat de hoofdzaaken belangt, overëenftemmen. Deeze voorflellingen zyn, of behooren ten minften te zyn, gevolgen van onze eigen opmerking' en van het nadenken. Een verflandig man zal geene gedachten van eenen ander' voor goed , geene zaak voor waar houden, eer hy dezelve rypelyk overwoogen heeft. Dit ten minften behoort onze regel te zyn, ten aanzien van zaaken, welken ons geluk betreffen. Wanneer men nu debe. grippen, omtrent het een en ander, met bedaardheid, herhaalde reizen, heeft nagegaan, dan is 't het werk van een ftandvastig Karakter , daar aan volftandiglyk fast te houden , en zich, door dezelven, op eenen »ewisfen voet, in zyne voornemens en handelingen :e laaten beftuuren. Hy in tegendeel, die, in zyne voorflellingen van zaaken en gevoelens, dezelven betreffende, altyd wankelt; die zich heden van deeze, norgen van eene andere meening overtuigen laat; die syne gevoelens alle dagen, om zo te fpreeken, veranlert , is een man van een onftandvastig Karakter, geyk aan een riet, welk door den wind heen en weder jeflingerd wordt. Wyders ontdekt zich de ftandvastigheid vooral in fe oirdeelvellingen , omtrent de waarde of onwaarde Ier dingen. Kinderen , en kinderachtige menfchen syn, ten deezen aanziene, zeer veranderlyk. Den Sénen oogenblik , houden ze iets voor gewigtig, en binden daar groote waarde in: den anderen oogen- Dlik , werpen zy het van zich weg. Dus han. lelt geen man van een vast Karakter. Hy oirdeeld angzaam ; maar niet onbeftendig. Hy befchouwt eder voorwerp van zyn vergenoegen; iedere bezigïeid , welke hy onderneemt; in één woord, alles, net zorgvuldige opmerkzaamheid ; hy vergelykt de jetrekkingen, de gevolgen, de omftandigheden, en >irdeeld dan eerst over de waarde, welke eene zaak X, of niet heeft. Dit gedaan hebbende, blyft hy by :yn oirdeel. Geen fchyn , geen voorbeeld , geen pot, geene loffpraak, kan hem dan doen wankelen. In den fmaak en de neigingen der menfchen , openjaard zich al mede de ftandvastigheid. Kleine zieen begeeren het ééne uur, 't gene zy het volgende 'erachten. Met het leevendigfte vergenoegen fpree;en zy van daag over de najaaging van het een of anler, 't welk, zo haast zy het, fomtyds met veelkosen en moeite , bekomen hebben , hen den volgenlen , dikwyls nog den zelvden dag , doet walgen. >it zyn menfchen van één uur, gelyk men hen wel :ens noemt; echte broeders van dien Perseus, Ko> ling der Macedoniè'rs , van wien Livius fchryft, dat yn gemoed nergens op hechte. Een man van ten vast Karakter daar tegen, kiest voorzichtig, wel. >eraaden, niet te haaftig en overyld. Hy evenredigt ;yne liefde tot voorwerpen, en de hitte zyner najaa;ingen , aan dewaardy, welke dezelven voor hem, n zyne omftandigheden, bezitten. Om deeze reden :yn zyne achting , vriendfehap en liefde beftendig. vlen wordt niet gemaklyk zyn vriend; maar is men G het  387+ KARAKTER. het eenmaal geworden; dan kan men op zyne vriendfcbap rekenen. Deeze deugd ontdekt zich verder in de befluiten en derzelver uitvoering. De wankelende man befluit terftond; zyne ziel wacht flegts de eerfte ftreek van den ftrykftok af, om daar mede in te Hemmen. De ftandvastige befluit langzaam; bereekent vooiaf alle de zwaarigbeden , zo wel die komen kunneA , a's die daadelyk aanwezig zyn ; en vergelykt dezelven naauw* keuriglyk met zyne vermogens. Om deeze reden, kan hy by zyn befluit blyven volharden; daar de ander dikwyls genoodzaakt is , het zelve geduurig te veranderen. Eindelyk zeide ik, dat de ftandvastigheid zich openbaard , in de uiterlyke gedragingen, 't Is waar, het is den wysten man niet mooglyk , om zich zeiven, in dit opzicht, altyd even gelyk te zyn. Weder, ge. fteldheid van het bloed, gezondheid, gedragingen' van anderen, die rondom ons zyn, kunnen niet misfen , eenen fterken invloed op onze handelingen te maaken. Een ftandvastig mensch is nogthands hier in lichtelyk van een' onvast man te onderkennen. De laatfte Iaat zich door zyne luimen regeeren; is het ééne uur vrolyk, luidruchtig, fpotachtig: het ander knorrig, warsch van alle korstwyling, ondraaglyk. Heden is hy uw vriend, en doet u de tederfte betui gingen zyner vriendfchap , en zyner verkleefdheid aan uw' perfoon: morgen is hy uw vyand, of, zo hy zich al niet, als zodaanig een, omtrent u gedraagt, zal hy u ten minften zeer koel behandelen. — Dit, of foortgelyk iets, zal men by den man van een ftandvastig Karakter geenszins aantreffen. Om zulk een Karakter aan te pryzen, zal ik nu alleenlyk flegts opmerken, dat het zelve eene bron van geluk voor den mensch is, in welken ftaat men hem verkieze te befchouwen. Een man van een wankelend Karakter, kannietrecht gelukkig zyn. De verdediging van deeze ftelling, neem ik gerust voor myne reekening. De oudeSfeitynen, en andere Wyzen, zagen dit, en drongen, uit deezen hoofde, met allen mooglyken ernst, op deeze edele deugd aan. Heerlyke gezegden, uitmuntende Jesfen , vindt men hier omtrent, in de Schriften van EriCTETUS, Seneca, en anderen van den ouden tyd. De zaak fpreekt van zelve, en behoeft door geene magtfpreuken onderfteund te worden. De man van één uur verkeerd, of in een' ftaat van TOorfpoed, of van tegenfpoed. Is hy in het eerfte geval, lacht de Fortuin hem vriendelyk toe; bedeelt ze hem rykiyk van haare geluksgoederen; hy is onvatbaar, om haare zegeningen ïe genieten. Hier toe immers worden rust, kalmte, bedaardheid, deugd, gevorderd. En dit alles, ook de waare deugd , mist hy. Zyne deugd is gelyk aan synen fmaak , welke zich dikwerf niet langer, dan eenige oogenblikken , tot het zelvde onderwerp bepaald. Zyne deugd (zo ik anders , ten zynen aanzien , my van dit woord moge bedienen) ftaat los en wankel, heeft geheel geenen, of immers een' veel te fmallen, voetfteun , en hangt af van zyne grilligeliii- ajen. Voor gevoelens van echte vriendfchap, voor tedere betrekkingen, is hy daar te boven geensffiins gefchikt» Hoe zoude hy dan , al bezat hy de KARAKTER. rykdommen van Cr-esus, gelukkig mogen genoemd worden ? Zyne vrienden zyn verfchynfels van éénen dag. Niemand, die hem kent, zal hem achten, verëeren, of beminnen. En, trekken 'er donkere wolken, voorboden van tegenfpoed, boven zyn hooft zamen, dan mist de onvaste mensch juist dat gene, 't welk eenen man, die beftendig is , het hoofd gelaten doet boven houden. In zulke omftandigheden des Ieevens, doet de waarheid zelve de overeenkomst naamelyk der denkbeelden met de natuur der zaaken, en de gegronde overtreeding, aangaande deeze famenftemming — eene ongelooflyke kracht, bewaart de rust en de helderheid der ziele, en geeft haar moed en fterkte. —. Deeze troostbron is voor den onftandvastigengeflopt. Nimmer heeft hy van haare wateren geproefd; en hoe zoude hy dan nu door dezelven zich kunnen verkwikken? zyne hoop zelve mist haar balzemend vermogen; naardien zy geenen anderen grond heeft, dan vlottende voorflellingen. Toen Sth.pon alles verloren , en de vyand zyne dochters gefcbaakt, en zyn Vaderland gefchonden hadt, zeide hy, wanneer Demetrius hem vroeg , of hy fchaade geleeden hadt: ik heb niets verloren; want al het myne heb ik by „ my". Seneca , die ons dit verhaalt, voegt 'er by „ dat hy alle wezenlyke goederen, waar aan nie. „ mand de handen Haan kan , by zich hadt". De waarheid, of, zo gy wilt, dewysgeerte, diedevrien» din van de ftandvastigheid alleen is, deeze was zyne gezellin. De kracht van haaien balzem hadt hy reeds langen tyd gekend. Gelyk wyn het hart te meer verfterkt , hoe ouder hy is; zo verfterkt deeze balzem het gemoed te meer, naar maate hy langer in hel hart bewaard is geworden. Maar befchouw den onftandvastigen man nog eens van eene andere zyde, te weeten, als een medelid van de famenleeving. Welk nut heeft de maatfchappy te wachten van menfchen, die, in hunne voorftellingen, oirdeelen, fmaak, voornemens, en in alle hunne gedragingen, zo veranderlyk , als de wind , zyn ? hoe kan men ftaat maaken op het gene zy gezegd, op het gene zy beloofd hebben? wel, zy hebben het in goeden ernst gemeend! goed! maar wie verzekert my, dat de weerhaan van hunnen geest morgen niet zal gekeerd zyn ? welke zyn de grondbeginzels, naar welken zy pleegen te werk te gaan? de ernst is een gevolg, en eene proef, van hunne leevendige overtuiging voordien tyd geweest ; maar verder mag ik hier uit geen befluit trekken. Hebben zy de geheele zaak doordach", alle de zwarigheden gewoogen ? is hun hart gewaapend tegen alle misfchien opkomende bedenkingen, tegen de omkoopingen en verleiding van anderen? ach! gister was de wind west, veel ligt zal hy heden uiteen' anderen hoek waaijeu. Vertrouwen is de grondzuil der menfchelyke maatfchappye. Neem deezen voetfteun weg; en de maatfchappy valt ten eeneninaale in duigen. Het geluk haarer leden is alleen gegrond op onderlinge, op we. derzydfche, weldaaden.. Hoe gevaarlyk, endit zegt nog vry wat meer, dan onnuttig, hoe ge. vaarlyk zyn dan onvaste menfchen voor de famenlee. ving!' Alle grond van vertrouwen houdt, ten hunnen  KARAKTER. nenaanziene, geheel op. Hoe kan ik my vertrouwen aan menfchen , wien het voorbeeld, of het gezag, of het weder, of de luim, eene ziel van eenige (tonden geeft; aan beweeglyke beelden, welker fpiingveders nimmer, dan volgends het welbehaagen eener vreemde hand . althands nimmer, volgends gewiste en bereekenbaare beginfelen —— bewoogen worden ? Genoeg ! de mensch moet, zal hy gelukkig zyn voor zich zeiven , en zal de maatfchappy door hem begelukzaligd worden , een gezet, een ftandvastig Karakter bezitten; den keetenzyner denkbeelden zeiv' fcheppen; het werktuig zyns verftandsopwinden; — in één woord, door zich zei ven beftaan. Niet zander reden, ondertusfchen, hoort men dikwy!s klagten over de onbeftendigbeid van veele menfchen. Deeze klagten zyn zeer gegrond, inzonderheid , in de tegenwoordige eeuw. Geen wonder: de geest van bedaardheid, opmerking, ernst en on. derzoek is helaas! vooreen groot gedeelte verdweenen , en heeft plaats gemaakt voor loszinnigheid, ydelheid, en zoirerny. De man, die, in gezelfchap- pen , met het vastfteilen van grondbeginzelen • den éénigen grond van een vast Karakter . voor dsn dag komt, heeft wel dra afgedaan. ,, De losheid en ongebondenheid," zegt de Heer Ockerse, en hoe gaarne wenschten wy ons te kunnen overtui. gen , dat de fchets van' het Karakter deezer eeuw, welke hy ons gegeeven heeft, zo overgedreeven ware, als fommige lieden zich zei ven en anderen trach* ten wys te maaken ? „ de losheid en ongebon- „ denheid is een foort van adeldom geworden, zon„ der welken men naauwlyks entré krygt by de we„ relt. Zedige lieden, wier leevenswys geregeld. „ is , en die binnen de paaien van welvoeglykheid „ blyven , lacht men thands openlyk uit, als ftyve „ menfchen , die van de oude wet zyn, en by wel. „ ken men zich fchreeuwend verveeld. Een bedaard „ gefprek , eene gepaste vrolykheid in de famenlee„ ving heet papier de mufique. Het is niet genoeg, „ gulhartig en vergenoegd van aart te wezen, om te „ behaagen; maar men moet tot in het buitenfporige „ woest en dol zyn". Deeze fchildery is gewis niet vleijende voor den hoogmoed van onze, zo zy zelve meent, zeer verlichte werelt. Ik vrees echter, dat dezelve maar al te wel getroffen zv. Onze fchoone fexe, welker invloed op het gedacht der mannen ongelooflyk groot is , draagt misTchien meer by , dan 'men zich verbeelden kan, ter aankweekinge van den geest der onbeflendigheid , welke thands zo jammer, tyk den meester fpeelt. De vrouwen, zelve minder vast en beftendig , dan de mannen doorgaands, volgends hun fiimende! , zyn of worden kunnen, vinden meer behaagen in wezens, hen gelyk, en meenen niet zelden haare reekening te vinden, wanneer ze haare befcherming alleen aan gedienftige werktuigen vergunnen , waar mede zy volftrektlyk naar haar goeddunken kunnen omfpringen. Van den anderen kant, echter, gaaf men dikwyls te verre , in het beoirdeelen van de ftandvastigheid van iemands tbrakier, ï. Men windt, vooreerst, fommigen, die 'vfbuwen en veranderlyke wezens voor woorden van dezeivde be- KARAKTERKUNDE. 3875 tekenisfe houden. Doch zo min , als alle mannen ftandvastige Karakters hebben; even zoo min zyn alle vrouwen onbeftendig. De ondervinding leert het. Het gene doorgaands waar is, is daarom nog niet altyd waar. 2. Dikwils verward men valschheid met onbeften. digheid. Beide deeze gebreken zyn voor de famenleeving zeer nadeelig. Zy zyn nogthands in hunnen aart zeer verfchillende. Hy, die bv Antonius een vleijer van Gesar, en by Bkutus deszeivs vyand is, is een valsch mensch; maar daarom is hy niet onbeftendig. Hy kan integendeel zeer vaste, fchoon ondeugende, grondbeginfelen hebben. Deeze aanmerking zy den menfchenkenner, ter nadere beproeving, aanbevoolen ! 3. Niet zelden ziet men voor onftandvastigheidaan, 't welk ondertusfchen niet anders is, dan eene ver. Handige fchikking naar de omftandigheden. Een Staatsminister is, in den Raad, niet geftemd, als in de O» pera. Een Leeraar, die altyd in gezelfchap, denzelv. den ernst zou willen vertoonen, als op den kanfel, zoude' fchielyk den naam van een' pedant verkrygen. Somtyds eischt de natuur zelve, een afwisfelend onder, fcheid: Caesar, in de armen van Cleopatra, is, na. tuurlyker wyze, niet de Caesar van Vharjale. _ 4. Nog eens, onderfcheiden voorftellingen en neigingen kunnen, in éénen en denzelvden mensch, daaden veroirzaaken, welken men, onkundig van derzeiverdryfraderen, voor blyken van wispeltuurigheid uit. kryt. Cicero, die eerst tegen de godfpraken en voorzeggingen uit de vlucht en uit de gefteldheden van fommige vogelen gefcbreeven heeft, ftond evenwel naar het ambt van Av.gur, dat is, zulk eenen, die uit het gevogelte toekomende dingen voorfpeld. Ik zou nogthands Cicero, uit deezen hoofde alleen, zo 'er geene meerdere bewyzen voor handen waren, van on« ftandvastigheid niet durven befchuldigen. Dan, myne verhandeling wordt, volgens myn gemaakt beftek, reeds al te wydloopig. Ik zal derhalven een einde maaken, na alleen vooraf nog gezegt te hebben, dat 'er, myns inziens, ter verkryging van een vast karakter, of lan meerdere beftendigbeid, niets beter is, dan zich aan vaste grondbeginfelen te ge» wennen; deezen, in alles, zelvs in de minfte byzonderheden, te volgen; zich nimmer, in aangelegenheden, door gezach te laaten leiden, wanneer eigen onderzoek mooglyk is; . vervolgens zich met ernst op de deugd te beyveren, als welke nimmer reden tot fchaamte en verandering aan de hand geeft, maar integendeel het gemoed ftevigt en verfterkt; en eindelyk zich, zoveel men kan, van den omgang met loszinnige lieden te onthouden; dewyl men anders gevaar loopt, om van hun gebrek niet weinig aan te trekken, en van zyne eigen beginfelen iets te ver. lie?en. KARAKTERKUNDE. Het vermogen om wel te bepaalen, welke de byzondere geaartheid van ieder mensch, of van eenig foort van menfchen zy, noemen wy Karakterkunde. Dat geene weetenfchap edeler, nuttiger , waardiger aan onze natuur zyn kan , is onbetwistbaar. De dieren zelve hebben een zeker ïnflinft, dat hen de verfchillende geaartheid dtr menfchen en van elG 2 kan-  3876 KARAKTERKUNDE. kander doet waarneemen. Zy beminnen de genen, die mees* met hun overéénftemmen, en geven hun blyken van verkleefdheid, terwyl zy van hunne vyanden, op het eerst gezicht, hunne afkeerigheid betoonen. Naar waarheid kan men zeggen, dat alle menfchen karakterkenners, zo wel als Phyfiognomisten, zyn. Het is flegts in de maat en juistheid van kennis, dat zy van elkander verfchilien. De eerfte beginzels van Karakterkunde worden ons niet aangeleerd, maar met ons gebooren. Dit is zo zeker, dat het fpraakloos kind op den fchoot van zyne moeder, reeds houdingen in haar gelaat ontdekt, die bepaalde karaktertrekken aanduiden, fchoon zy meestal grof en dierlykzyn. Of welke reden zal men anders get^en van die kleine afgetrokkene befpiegelingen, die den zuigeling vaak, terwyl hy op zyne voedfter ftaröog-, opgetogen houden ; en die eensflags of in lachgende vreugd of in weenende droefheid eindigen? verwonderlyk is my tevens altyd voorgekomen de vaardigheid en beftemdheid, waar mede een kind verkiezing maakt tusfehen perfoonen , en zyne begunftigers uit de overigen uitkipt. Het zal deneenen in den armviiegen, terwyl het van den anderen angstvallig het oog afwendt. Ik ben geneigd te gelooven , dat eene kinderlyke grilligheid hier in hunnen rol fpelen kan, doch ik geloof tevens, dat men ongelyk heeft van daar aan alle verfchynzels van deezen aart toe te fchryven, om dat ik, by nader onderzoek, of door my het karakter van fommige lieden te herinneren, meer dan eens bevonden heb, dat daar in gegronde reden was voor die kinderlyke neiging, en een juist verband tusfehen het gevoel van een kind, en de geaartheid der perfoonen, waar omtrent het zelve werkte. Zo dra wy iemant ontmoeten, vellen wy het oirdeel over hem. Dit is eene heblykheid, die onwederftaanbaar doordringt, en ons, wanneer wy daar aan te veel gezach geeven, dikwils misleiden zal ten nadeele van ons zeiven of van anderen. Ondertusfchen verdient de eerfte indruk, dien iemants voorkomen op ons maakt, eenen byzonderen aandacht, en maar zelden zal dezelve van allen grond van waarheid ontbloot zyn,• vooral, indien onze aandacht zich bepaald heeft tot eenen byzonderen karaktertrek, die beerfchend is in den perfoon. Wy kennen niet alleen, maar wy gevoelen ook, op het eerfte gezicht, den zagtmoedigen menfehenvriend, maar onze ziel ziddert te rug van den grynsaart, van den bedilzieken mifantroop, zo dra hy aan ons oog verfchynt. Hier heerscht eene natuurlyke Karakterkunde. 'Er zyn karakters, en wel in menigte, die geenen den minften onmiddelyken indruk maaken op onzen geest, dan, zulks is een bewys, of, dat deeze karakters geene ilerke en terftond kentekenende trekken hebben, of dat wy niet in ftaat zyn die, wegens derzelver befehaaving en tempering, te ontdekken. * Ondertusfchen is niet ieder mensch even gelukkig j gefchaapen, en bevoegd tot het kennen en beoirdee- < len van karakters. De natuurlyke gaven, tot deeze 1 weetenfehap vereischt wordende, zyn; eene aange- I boorene fchranderheid en fcherpzinnigbeid , — eene I fyne gewaarwording of gemeen gevoel, — eene war- 1 sas verbeeldingskracht% en, — eene maate van ge« i KARAKTERKUNDE. nie. De Karakterkunde is geene Mechanica, zy rust niet op wiskundige zekerheden, maar meestal op waar. neeming, redeneering, eigen gevoel, en uitvinding. 'Er zyn flegts weinige data voor den menfehenkenner. Hy ziet menigmaal niets dan enkele flippen in een fchemerend verfchiet, en waar over hy zelve licht fcheppen en verfpreiden moet. By één woord, ééne beweeging moet hy reeds meer denken en weeien, dan elk ander mensch by eene geheele verkeering. Alles moet fpreekend voor hem worden, alles fchüdery van de natuur. Wanneer hy de grondtekening van een karakter heeft, behoord hy in ftaat te zyn, het zelve zodaanig te diepen en te fchaduwen, dat het een welgelykend copy worde. Men ziet derhalven, dat de Karakterkundige, zo wel als de dichter en com. ponist, met eene fcheppendekracht, alles uitvinden, en, volgens de natuur, uitdrukken moet. Van daar is het, dat de grootfte geniën ten allen tyde de beste tekenaars van den mensch geweest zyn. Welk een vernuft was Pope, was Siiakespear! Hoe ge¬ lukkig hebben Niemeyer en Lavater, de Karakteren Gelaatkunde met de Dichtkunst gepaard ! Het fchynt, dat 'er tot de kennis en bearbeiding van ieder foort van karakters eene byzondere plooi van geest en fmaak vereischt wordt, en dat elk Karakterkundige zyn eigen vak heeft, om te bewerken , juist op die zelve manier, als de eene Schilder fterk is in het landfchap, de ander in fruiten, een derde in portraiten; iets van dien aart heeft plaats in de Dichtkunde en in alle fraaije weeten fehappen. Hooffche, vrouwelyke, en gemeene karakters by voorbeeld, maaken zo veele klasfen uit,.in welker behandeling men beter Haagt, naar maate de aanleg van het genie, de plaatzing der talenten , ons tot de eene of andere fooi t derzelven meer beftemd heeft. Daar by geeft de kring, waar in wy gerangfehikt zyn, ons doorgaans ruimer gelegenheid, om zulke karakters te kennen, als de naaste betrekking tot ons hebben, en waar van' de homogene trekken in onze Ziel worden overge. drukt. Ik boude my verzekerd, dat een inlander, indien hy anders kundig en onpartydig genoeg is, het nationaal kaïakter zynes volks best befchryven zal, en dat de karakters van het Hof nimmer zo eigenaar, tig zullen vertoond worden, dan door de welbelluurde pen van een wysgeerig Hoveling. Uit dien hoofde vorderen groote zielen, groote kenners. Len Voltaire, wien men, als denker en dichter geene verdienften weigeien kan, was gefchapen om de Hen* riade te vervaardigen. Men weet, dat Alkxander, die aithands in zynen waan onvergelyklyk groot was, zelvs omtrent zyne afbeelding zo veel kiescbheid besat, dat hy van niemant anders dan van Apülles wille gefchilderd, en van Lysippus in het koper gebracht worden. Nogthands zyn 'er verfcheiden middelen voorbanien, gefchikt om het natuurlyk Karakterkundig vermo;en op te wekken, uit te breiden, en te verfynen. )ok hier geld de fpreuk: Natuur legaaft, Oeffening efchaaft. Hy, die zich toeleggen wil op eene tudie van die ruimte en verhevenheid, behoord ze;erlyk geene moeite te ontzien ter verkryging van ale die kundigheden, welke hem moeten voorlichten ndenafpooringvanmenschheid ejikarakter, om waar van  KARAKTERKUNDE. Tan fchynbaar, eigen van toevallig, byzonder van algemeen, keurig te onderfcheiden, en, met eenig vertrouwen op zich zei ven, zekere flappen te doen in een fpoor, altyd duister, en veeltyds ongebaand daar by. Opmerkzaamheid en waarneeming zyn de eerfte hoofdplichten eenes Karakterkundiger!. Overal, waar hy eenen mensch vindt, van wat aart en rang ook, moet hy geheel oog en oor zyn, gevoelig voor de minfte fenfatie. Niets, zelvs niet een oogwenk, eene gebaarde, mag zynen aandacht ontfnappen. Indien hy de verfchynzelen van het gemeen leeven, zo dra zy zich voordoen, niet opmerkt, overdenkt, en, als ware het, opzetlyk beftudeert, zal by nimmer Karakterkundige ontdekkingen doen, dan die hy met de gant. febe verelt gemeen heeft. Wat is al te leeren uit den gang eenes gefpreks, wanneer men het zelve niet aanhoord, enkel om zyne nieuwsgierigheid te voldoen, en aanleiding tot praaten te vinden, maar het heimlyk verband d.iar van nagaat, en het gefprek aanvuld met zodaanige denkbeelden, als waarfchynlykde ziel des fpreekers beheerscht hebben! ——— Ik heb dikwils uit de wys van redeneeren, en de afwisfeling van deszelvs onderwerpen, met eene groote maat van zekerheid , ontdekt, dat iemant ten ze!ven tyde dacht aan eene geheel ongenoemde zaak , of my meester gemaakt van zyne denkbeelden en gevoelens over iets, waar omtrent hy zich opzetlyk zou verborgen hebben, indien ik hem Heilig daarover ondervraagd hadt. Ik ben tevens verzekerd, dat ieder menschkundig opmerker dezelve byzonderheden, als ik, zoude hebben waargenomen. Eene grondftelling, in de Karakterkunde van onberekenbaar nut en gewicht, is: dat het voornaam beginzel, waar uit ieder mensch, volgens zyn karakter, werkt en handeld, is het eigenbelang. Wy hebben allen een aangenomen fysthéma, ingericht naar onze denkbeelden en gevoelens van geluk, en wy laaten niet na, overéénkomftig het zelve onze daaden in te richten. „ Metiri fe quenque fuo module- ac pede, verum est." Moore en anderen hebben zich wel flerk tegen dit gevoelen verzet, en daar toe aangemerkt, dat'ermenfchen zyn, edelmoedig genoeg, om deugdzaame daaden te verrichten in het verborgene, zonder eenig uitzicht op roem of belooning, alleen uiteen beginzel van menschlievendheid, en om het vermaak, dat hun het weldoen verfchafc; weshalven men niet dan op de onrechtvaardigfte wys hen zelvszoekers zoude noemen. Men kan toeflaan, dat 'er enkele voorbeelden zyn van zulk een verheven gedrag, en nogthands te gelyk beweeren , dat het eigenbelang de eerfte fpringveer is van allemenschlyke daaden. Daar is een groot verfchil tusfehen eene averrechtfe baatzucht, en eene gepaste zelvsliefde. De fpooren van deeze laatfte zyn onuitwischbaar in onze natuur gedrukt, terwyl de eerfte alleen in bedorven karakters plaats heeft, en niet dan door deugdzaamheid van het hart kan overwonnen worden. Wy doen nimmer iets, het zy dan goed of kwaad, ten zy wy overtuigd zyn, dat wy daar door ons ftelzel van geluk en genoegen bevorderen zullen, zelvs dan niet, wanneer onze daaden voorkomen als in geen verband daar mede te KARAKTERKUNDE. 3877 ftaan, ja, lynrecht met ons belang te ftryden; en wy zouden ophouden redelyke wezens te zyn, wanneer wy het deeden. De zucht, om aan ons geweeten te voldoen, het gevoel, dat weldaaden eenen, aangenaamen nafmaak geeven, en de Godsdienftige hoop op toekomende belooningen, zyn middelen, krachtig genoeg, om, in diepe ftilte, en zelvs met verzaaking van eigen eer en tydelyk voordeel, verhevene deugden te doen oeffenen. Het is niet nodig, dat de bedoeling van zelvsbelang het éénig beginzel onzer handelingen zy, maar het wordt door andere bykomende oirzaakennietuitgedreeven, integendeel, deeze wekken het op, en zetten ons aan, om, volgens het zelve, te werken. Ik geloof niet, dat iemant een armoedig huisgezin, waar toe hy geene betrekking heeft, heimlyk onderfteunen zal, ten zy hy een medelydig en goedhartig karakter bezitte, en het is deeze geaartheid, welke hy koestert, om oathy dezelve dienstbaar vindt aan zyn eigen geluk, aan zyne rust en vergenoeging; want rede en zelvsliefde, de gidfen der menschheid, vormen ons karakter, en beftuuren n^ar het zelve onze daaden. De Vroedvrouw van 's Handy-hall moest in de hand van Sterne dienen, om ons te leeren, dat elk mensch, hoe weinig ook van aangelegenheid voor de groote maatfehappy, zich, in zyne begrippen, plaatst in het middenpunt van eenen cirkel, befchreeven door de lynen zyner eigene vermogens en betrekkingen. Ieder heeft eene werelt rondom zich, die hy denkbeeldig uitzet of intrekt, en van die werelt merkt hy zich zeiven aan als het hoofd. Overéénkomftig hier mede handelt hy. Zyn wereltftelze! moet, in zekeren zin, geheel aan hem dienstbaar zyn, gelyk het fpinrag aan de fpin , en, indien hy aan de volmaaking van zyne werelt arbeid, doet hy zulks in de eerfte plaats ten zynen eigen behoeve. Natuurlyker wys moeten derhalven de karakters verfchillen, in dezelve evenredigheid, als de denkbeelden, beftemmingen en belangen der menfchen onderfcheiden zjn, naardien deeze ons bepaalen om zodaanigen te zyn, als wy worden. Zo kleed zich ieder naar zynen leest, op eene wys, die hem de bevalligfle voorkomt, en uit de kleederen kent men den fmaak van alle man. Wanneer wy hier op behoorlyk letten, zullen wy ons Karakterkundig onderzoek ter 1 echter plaats aanvangen, naamlyk. by de uitvinding van iemants hoofdbelang, en zyn daar aan ondergefchikt doel. Het isniet genoeg, in het algeme.n te weeten, of iemant meest rykdommen, vermaaken, aanzien of gezach bejaage; want, weinige voorbeelden uitgezondert, helt de mensch altyd tot meer dan een deezer byzonderheden, en dikwils tot alle te gelyk over. Daar by beftemt eene zo algemeene neiging het perfooneel karakter nog niet, men zal twee lieden van de verfchi!»lendfte geaartheid, langs onderfcheiden wegen, naar eer en macht zien dingen, en wederom twee andederen, die zich onderling vry gelyk zyn in karakter, zeer ongelyk vinden in de keus der middelen tot hun zinnelyk geluk. Daar is in eiken (laat, in eiken kring, dien wy bekleeden, nog iets byzonders, welk ons hoofdbelang bepaald, en het zelve meer perfooneel maakt, zo dat het invloed hebbe op ons karakter. By voorbeeld, A. tracht een ryk huwefyk te doen, B. zoekt zichte wikkelen in de gunst der groo» G 3 tfflï»  3878 KARAKTERKUNDE. ten, C. flooft zich af, om bevorderd te worden tot een aanzienlyk en voordeelig ambt. Overéénkomftig hier mede buigt zich hun karakter, en vormen zy alle hunne handelingen. Nogthands is het zeer mooglyk , dat deeze drie perfoonen één hoofddoel beöogen, dat zy allen trachten naar rykdom of naar grootheid van aanzien, en, dat zy, elk op zyne wys, zoeken gelukkig te worden, is zeker. De ontdekking van dat gene, waar in iemant zyn hoofdbelang plaatst, vereischt zeer veel omzichtigheid en fcherpheld van geest, naardien een man van eenig verftand dit, om goede redenen , doorgaans, zo veei mooglyk, voor zich ze!ven houden, en verbergen, ja zelvs, indien hy listig van aart is, ontveinzen zal. Men is daarom meestal verplicht, hem dit geheim, by wys van verra.fing, af te zien, of ten minfte, zo lang en menigmaal de trekken van zyn karakter, en zyne daar uit voortvloeiende daaden en gefprekkera , met elkander te vergelyken, tot dat men daar in een blykbaar verband, een middenpunt van oveiéénkomst vinde, waar in alles even natuurlyk kan worden opgelost, en het gene ons de eerfte fpringveer daar van aanwyst. By veele menfchen ondertusfchen isdeezemoeite overtollig, omdatzy nietfchrander genoeg zyn-, om op den duur hun voornaam belang te bewimpelen , of te weinig achterhoudend, om zich daar toe geftadig werk te geeven. Somtyds fpellen zy ons met zo veele woorden, by eene eerfte ont moeting, geheimen voor, tot welker uitvinding, veel tyd en arbeid noodig zou geweest zyn. Anderen integendeel, (lellen alle onze waarneemingen teloor. Wy zyn niet in ftaat de zitplaats van het eigenbelang in hun op te fpooren, of, wanneer wy ons daar van thands verzekerd houden, zullen wy eerlang kenlyk gewaar worden, dat wy onze rekening hebben mis gemaakt. Een doorgaand bewys of, dat wy een zydbelang voor het eerfte genomen , en den oirfprong eener rivier gezocht hebben, waar zy zich reeds in takken verdeeld hadt, of wel, dat iemants denkbeel den omtrent zyn voornaam belang wankelend en weif felachtig zyn, zonder nog eene vaste plaats genomen te hebben. Het karakter van zulke lieden moet even veranderlyk zyn, als hun begrip. Uit het gezegde volgt, dat, by aldien wy ons hebben meesters gemaakt van de gronden, waar op iemant het denkbeeldig gebouw zyns gelaks vestigt, wy tevens eenen grooten flap gedaan hebben ter ontwikkeling van zyn karakter. Als dan konnen wy reden geven van iedere byzonderheid, daar in voorkomende, het beginzel nagaan, waar uit de menigvuldige wendingen van zynen geest voortvloeijen, en daaden, tusfehen welke geen fchynbaar verband is, fchakelen. Zo dra wy alles tot één konnen brengen, wat anders verftrooid ligt, ontftaat 'er voor ons oog eene beeldtenis, en wy zien eenen mensch, een karakter, daar anders het afgetrokkene van een of ander verfchynzel een voornaame hinderpaal is van vordering in de Ka rakterkunde. Een ander merkwaardig gevolg is, dat men iemants karakter nooit beter en fpoed'ger doorgronden kan, dan wanneer men met hem in interesfante, dat is, zo'j daanige omftandigheden komt, waar op zyn eigenbelang, en dus zyn karakter, onmiddelyk werkt. Dezelve mensch, dien wy door det'zame:ileeving reeds KARAKTERKUNDE. geheel meenden te kennen, wordt dikwerf een geheel nieuw wezen voor ons, zo dra dit tydftip verfchynt. Dan toch werpt hy alle maskers af, waar van hy zich bediende, om, buiten zyn hoofdbelang, aan de behoeften van het gezellig leeven te voldoen, en daar nu de krachtigfte ftem der zelvsliefde hem wetten voorfchryft, wordt hy doof voor mindere indrukken, en vergeet alles, 't geen hem noopte, om zich te vermommen. De fpreuk is daarom hillyk aangenomen van onze Voorouders: niemant kent zyn woerd, of hy gaat 'er mee' om den haerd, en het is onbetwistbaar, dat onderhandelingen van eenig perfooneel, zo wel als het huislyk leeven en de fpeeltafel, heldere vraag, baken zyn voor den Karakterkundigen, waar by hy zynen aandacht op den perfoon, dien hy konstmaatig wil leeren kennen, verdubbelen moet. De zucht tot navolging is by het menschdom zo algemeen en erkend, dat men, de zaak zelvs van vooren befchouwd zynde, niettwyfelen kan, of zy heeft een voornaam aandeel in het vormen van byzondere karakters. Ongemerkt, fomtyds eer hy het zelve weet, neemt de mensch iets over van hem, met wien hy eenen naauwen omgang heeft. De karakters plooijen zich, in zekere byzonderheden; naar elkander, en dit doet zich duidelyker kennen, naar maate zy over het geheel meer contrafteeren. Welke omwentelingen heeft men niet in 's menfchen geaartheid zien gebeuren, door middel van vriendfebaps- of echtverbindtenisfen I omwentelingen, die tusfehen ongelyke karakters de treflendfte gelykheid ftiebten. Uit aanmerking hier is het nodig, dat men den perfoon, wiens karakter men gaat ontwikkelen, niet Hechts in het afgetrokkene befchouwe, maar ook in alle die kringen van betrekking en verbindtenis, waar in hy met anderen ftaat, op dat men, door deeze vergelyking, en de daar uit kenbaar wordende harmonie tusfehen een grooter of kleiner aantal van menfchen, verfcheiden zyden van het perfooneel karakter opbeldere, die, buiten eenig verband befchouwd , vry duister zouden gebleeven zyn. Vooral zoude ik aan. raaden, de karakters van echtgenooten, van boezemvrienden en van geheele huisgezinnen, altyd te gelyk te beftudeeren. Onoordeelkundig is de handelwys van hen, die den mensch meestai karakrerizeeren uit zyne openbaare, grootere, in het oog loopende bedryven, en het is deeze zelve aanmerking, welke geld tegen de meeste Leevens-befchryvers en Roman-dichters. De mensch is, over het algemeen genomen, een gekunfteld wezen, dat het vermogen beeft van zich onder al'erleije gedaante voor te doen, en welk zich van dat vermogen tot zyn voordeel bedient, zo dra geivichtige omftandigheden, die hem voor de geheele werelt ten toonftellen, hem daar toe opwekken. Hierom is het openbaar leeven minst gefchikt voor Karakterkundige waarneemingen. Daar in neemt de mensch een zeker perfoonaadje aan, welke hy meest van zyn belang rekent, en het gewicht zyner oogmerken houd:, de voor. ftelling daar van in zynen geest zo leevendig, dat hy in ftaat is. zyn plan door te houden, zonder zich door ongelykvormigheden te vergisfen. Zo dra iemant iets zegt of verricht, niet dewyl zulks uit zyne geaartheid opweld, maar om zich volgens een beftudeerd ontwerp, aan anderen voor te doen, kan men daar  KARAKTERKUNDE. daar uit even weinig zyn karakter opmaaken, als da van eenen Afteur, uit zyne tooneel-kleederen, ei den roi dien hy voor ons fpeeld. Het openbaar lee ven beftaat doorgaans uit grootere bedryven, en dee ze zyn meest op zulk eenen theatraalen leest gefchoeid De mensch blyft daar by oplettend op zich zeiven en zyne daaden. Hy doet geenen ftap, dan voorbe dacht, en na ryplyk overwoogen te hebben, of die aan zyn gekoozen perfoonaadje voegen zou. Hoe byster zouden wy mistasten, indien wy den Vorst in zy. nen Staatsraad, eene Vrouw op bet falet, of den Wysgeer in zynen leerdoel Karakterifeeren wilden! Ditgevoelde Montaigne , toen byfchreef: „ et les rois fien„ tent et les philophes, et les dames ausfi. Les vies publh „ ques je doivent a la ceremonie." Nogthands vinden wy de meeste leevensbefchryvingen opgevuldmet de gevallen van het openbaar leeven, en met anecdotes, die niets anders tekenen, dan een aangenomen karakter, dat niet zelden in het buitenfpoorige loopt; terwyl de Romans ons de helden des menschdoms vertoonen in eene zwellende grootheid, en in een karakter, dermaate geoutreerd , dat men zich, op het zelve oogenblik, wanneer ons eene afgeperde traan van gefchokte aandoenlykheid uit de oogen rolt, niet kan wederhouden, van hen te walgen, en te denken, zodaanige wezens bedaan niet! Sterne is voor. naamlyk de man, die dit gebrek gezien, en poogingen gedaan heeft, om ons te overtuigen, dat eene Leevensbefchryving, een Roman, opgemaakt uit doffen van het afgezonderd leeven, aan den haard, in de kraamkamer, in de keuken, voor de menfchenkennis en Karakterkunde, veel meer leerzaam en belangryk zy. Over het algemeen behoord een Karakterkundige meest te letten op kleinigheden, want het is daar by, dat de mensch, afgefloofd van duizend angstvallige oplettendheden ten aanzien van zyn belangryker ge drag, en begeerig om, door natuurlyk te zyn, tot zyne rust weder tekeeren, zichzelven, als ware het, vergeet, en niet meer bedacht is op woorden en daa den, die hy te gering keurt, om zich daar omtrent te pynigen, terwyl hy vertrouwt, dat zy van anderen niet met die fcherpzinnigheid zullen opgemerkt worden. In kleinigheden derhalven handelt hy door. gaans karaktermaatig, en geeft hy zich meer dan immer bloot. Maar, terwyl hy zorgeloos fluimert, betrapt hem het oog des Wysgeers, en het dringt door tot de geheimenisfen van zynen geest. Ik boude my verzekerd, dat de Staatkundigs, de Criminalist, de Verliefde alleen door dit middel wonderen doet ter ontdekking van duistere omdandigheden es gevallen. Waar uk fcheppen deezen toch meestal de eerde draal van het licht, dat hun den weg der waarheid aanwyst, dan uit kleinigheden. Hoe zouden zy dikwils flagen in hunne verborgene oogmerken, indien zy eenen t'zamenloop van geringe veronachtzaamde gebeurte- nisfen niet te baat namen? . Het compliment van eenen Minister, de houding van eenen gevangenen, en de zwaai van het vrouwelyk oog zyn niet zelden hunne Godfpraaken. Ik heb meer Karakterkunde op. gezameld uit het dil nagaan van beweegingen, kleine onbedachtzaamheden en belanglooze gefprekken, dan een geheel boek over den mensch my zou hebben konnen verfehaffen. KARAKTERKUNDE. 3879 Ondanks alle aangewende poogingen om zich te verbergen, vertoont zich 's menfchen natuurlyke geaartheid geduurig in enkele trekken naar buiten. Ge. lyk eene vlam, barst zy, wanneer men haar van den éénen kant onderdrukt, aan de andere zyde met meer hevigheid uk. De mensch karakterifeert zich, voor eenen opmerker, in veel meer byzonderheden, dan hy zelve weet, om dat hy, door gewoonheid, het treffende daar van niet langer ziet. Al, wat uitwendig is, drukt iets inwendigs uit, en het zyn de gefprekken , die eene der rykde bronnen van Karakterkundige waarheid openen. Met recht mag de taal de adem der ziel genoemd worden; zy is vol van mudkaale uitdrukking onzer ziel, en fpek'op eene hoor. baare wys, wat 'er in ons binnende huisvest en omgaat. Wy hebben het fpraakvermogen niet enkel ont. vangen, om elkander deelgenooien te maaken van onze gedachten en neigingen, maar tevens als eene bydraage tot die middelen, die ons elkander doen kennen , zonder geweldaadige aanvallen op ieders natuur, lyke vryheid. Het geen de Phyfiognomie is voor het oog, is de taal voor het oor. De toon, de uitfpraak en manier van zeggen betekenen onbetwistbaar iets, fchoon alleen by den man van voorondêrftelde bekwaamheden. Meer kenmerkend is de fchakeling en overgang van denkbeelden in het gefprek, en de hoeveelheid van redenen. Dit is zoo waar, dat zelvs de werelt hier uit waarneemingen doet, die door de ondervinding beaamd worden. By voorbeeld. 'Eriseea toon van ernst en afgemeeten nadruk, die de onfeilbaare tolk is van voorzichtigheid en bedaarde naauwkeurigheid. Menfchen, die weinig fpreeken, zyn meestal nadenkend , zwaarmoedig , achterhoudend; integendeel , de vrolykheid , nieuwsgierigheid en praatzucht fpreekt veel. De man van verdand, de befchaafde, de dolleman, de pedant, heeft elk zyne byzondere manier van zeggen , die hem aan ons kenbaar maakt. Wy onderfcheiden gereedelyk de taal' der zedigheid van de laage betuigingen eener verbloemde hovaardy. Het karakter des zelvszoekers,. hoe kondig hy ook den overgang zyner denkbeelden in eene redewisfeling vermommen moge', draalt in alle zyne gefprekken oogfchynlyk door. Wy weeten by eigen ondervinding, dat 'er in onzen geest bykans altyd ééne hoofdgedachte zweeft, die met ons eigenbelang op een zekere wys verbonden is, en daarom voor ons aangelegenheid: beeft» Alle de bydsnkbeelden, die ten zei ven tyde de ziel' vervullen, zyn daar aan ondergefchikt, en eeniger. maate verbonden. Deeze hoofdgedachte geeft den toon aan onze afgetrokken befpiegelingen, en ook„ zo dra wy natuurlyk zyn, aan onze gefprekken, Zy is in de daad op onderfcheiden tyden niet dezelve,, maar ons denken en fpreeken verandert zich even dikwils, en in eene juiste evenredigheid. Men moeÊ zich altyd eenig werk geeven, om kennis te verkrygen van iemants tegenwoordig hoofddenkbeeld, en tot dat einde den droom zyner redeneering zo lang peilen, tot dat men de behoorlyke diepte gevonden nebbe. Dit valt fomtyds moeijelyk, vooral, wanneer iemant achterhoudend en het gefprek niet vry is; eniertusfehen vergoed zich de aangewende moeite ryk-* ■yk door dien toegang, dien zy ons geeft tot *s men> :ghea innerlyken toeftaad, en door de ontmanteling tsiS  388o KARAKTERKUNDE. van zyne geheimfte oogmerken in een gezellig onderhoud. . Richtig en gewichtig is de aanmerking van den grooten Wieland, dat naamlyk een Autheur zich zeiven, zonder het te weeten, in zyne fchriften beter afbeeldt, dan een Leevensbefchryver dit doen kan; en dat dit , vooral na zynen dood, meest blykbaar wordt. De Schryver der Hoogduitfebe Brieven over Klopstock, voegthierbyde volgende juiste gedachten. „ Dan eerst, wanneer men uit eene gezette gemeenzaamheid met de fchriften van een " oirfpronglyk Schryver, zich alle de bepaalingen van zyn karakter beeft eigen gemaakt, ziet men hem in zyn waar licht, gevoeld hem volkomen, beoirdeelt hem richtig, en vestigt eenen gewisien „ blik op dat gene in hem, het welk men by eenen " fchilder de manier noemt. Hoe byzonderer, individuëeler, en onderfcheidener dus het perfoo. neel karakter van iemant is, hoe oirfpronglyker )' ook zyne Tchriften zyn," dus ver die Schry. ver. Ik ben zekerlyk van oirdeel, dat, wanneer ie. mant zich als Autheur heeft bekend gemaakt, men met het gelukkigst gevolg zyne fchriften raadpleegen kan, en zelvs, daar van gebruik maaken moet, in het beoirdeelen van zyn karakter. De keus van het onderwerp, dat een Schryver behandelt, en de wys, op welke by zyn werk uitvoert, zyn, voor een karak. termaatig oog, zeer leerryk. Een Autheur _ tekent doorgaans zich zeiven in zyne werken; en wie her. kent in de fchriften van Rabelais den fpotter, van Swift den hekelaar niet? my dunkt, dat ik Sterne in alle zyne luimen en geestige grillen voor my zie, wanneer hy my Tristam, of Yorick vertoont, wanneer hy zelvs als een ftaatig Wysgeer van den kanfel tot my redevoert; de Nacht-Gedachten zyn my het beste fchaduwbeeld van de ziel des diepdenkenden, zwaarmoedigen, teder Godvruchtigen Youngs. — Welk eenen invloed hebben beide verftand en hart niet reeds op den ftyl! hoe veele geliefkoosde denk beelden, byzondere gevoelens, eigene deugden en zwakheden heeft ieder mensch niet, welke hy, met of zonder bewustheid, in zyne fchriften zaait, en waar in hy zich, door zyne pen, kenfchetst! ■ Brieven zelve zyn, uit dit oogpunt befchouwd, Karakterkundige leerboeken, en zy verdienen zo veel te meer aanmerking by den menfchenkenner, om dat zy doorgaans in een vertrouwelyker toon geftemd zyn , dan fchriften, die gepolyst worden, om eenen opent. baaren rol in de werelt te fpelen. De Lettres fecretes van Monfr de Voltaire leeren ons meer van dien zonderlingen man kennen, dan alle zyne overige (tukken te zamen genomen. Met vry veel zekerheid heb ik dikwils uit de brieven van iemant, dien ik nooit gezien hadt, gevolgtrekkingen opgemaakt, aangaande zyn verftand, zyne geaartheid, en zyn hart, zonder my, by nader onderzoek, bedrogen te vinden door de uitkomst. Ondertusfchen is het gezegde van geene verdere toepasfing, dan alleen op zulke brieven en fchriften, die oirfpronglyk zyn, dat is, die, in ftof en vorm, meestal voortvloeijen uit de ziel van den Schryver zelve, en niet zyn opgefteld met eenen flaaffchen geest van navolging, of door eene hand, gefchaapen tot letterdievery. Daar zyn duizend brieven en boe- KARAKTERKUNDE. ken, waar in niets leerzaams is voor de Karakterkunde, om dat de Autheur dezelve niet natuurlyk fchreef, of'er enkel compilateur van was. Het zyn alleen de werken van de ziel, die ons de ziel doen kennen. Naarmaate iemant derhalven oirfpronglyker, en byzonderer is in zich zeiven, zullen zyne fchriften dit ook zyn. De grootfte geniën hebben altyd origineel gefchreeven, en Milton, Tasso, Klopstock hadden zo wel hunne eigen manier, als RAPHAëL en Rubens. Dit kenmerkt al terftond een groot man. In hem verryst een nieuwe werelt, en hy brengt rondom zich eene fchepping voort, zo geheel venchillende van alles, wat buiten hem beftaat, dat het aanwezen daar van, voor zyne opkomst, altyd onmooglyk zoude gefcheenen hebben. Het zou niet onvoegzaam zyn, hier te fpreeken van de in vloeden des nationaalen Karakters, en van andere byzonderheden der menschlyke Maatfchappy, op boeken en fchriften, doch de orde van ons ontwerp vordert, dat wy de behandeling daar van verfchuiven , tot dat wy aan deeze fmaldeelen der Karakterkunde zelve zullen gekomen zyn. Thands moest ik de fchriften alleen aanvoeren als eene bydrage tot bevordering deezer weetenfchap, eene bydrage, van zo veel meer gewicht, daar zy ons den Autheur zelve doet dienstbaar worden, ter ontdekking van zyn karakter, en dus de oirfpronglykfte en zuiverde bron opent van menschkundige waarneemingen. Wysgeerte is , buiten tegenfpraak, een zo veel wezenlyker veieischte tot de Karakterkunde, alsde mensch een meer gewichtig onderwerp is tei bearbeiding van dezelve. Wy fpreeken hier niet van eene fchoolfche Weetenfchap, die meer woorden dan zaaken verklaard, en zich afmat door afgetrokken befpiegelirg, maar van die edele Socratifche wysheid , welke zich op den mensch, op de deugd, en het waar geluk, als op zo veele fteunpunten, vestigt. Het is deeze wysbegeerde fchoolen ons niet geeven konnen, maar waai 1 '•') de verborgen zaaden, die in onze natuur liggen , 'lechts moeten opwekken en ontwikkelen. Zy onderfteld eene heblykheid van den geest, om juist, fyn, en verheven te denken over perfoonen en zaaken; zy leert ons, alles, wat in onzen kring valt, gemaklyk bevatten, keurig bepaalen, wel onderfcheiden , gelukkig beoirdeelen, en, door hei trekken van zekere gevolgen, den fchakel onzer kundigheden verlengen. Voor het overige organizeert zy onze rede en ons gevoel zodaanig, dat wydie, ik weetniet op welk eene wys, onderfcheiden van gemeene zielen, kortom wysgeerig gebruiken, althands vatbaarer worden voor onftoflyke begrippen, en bovenzinnelyke gewaarwordingen; en zy ontdekt ons een aantal van geestkundige waaiheden, die ons als gidfen geleiden op het fpoor der proefondervindelyke Karakterkunde. Het blykt dus van zelve, welk een verband 'er zy tusfehen de rechte wysgeerte en deeze laatfte. Wy hebben die, wanneer zy in eenen byzonderen perfoon uitmunten, altyd gepaard zien gaan; en wy raaden elk, die eenige vorderingen in de kennis van menfchen en karakters maaken wil, zich alvoorens eenen wysgeerigen fmaak te vormen, door veel zelve te denken, met lieden van vernuft en fcherpzinnigheid om te gaan, en de daar mede verbonden leótuur van recht wysgcerige fchriften dagelyks te oeffenen. Plato, Sb-  KARAKTERKUNDE. Seneca, Locke , Leibnits, Montesquieu , Gellert, Jerusalem en foortgelyken konnen nuttige vrienden voor hem zyn. Daar intusfchen de werelt uit menfchen beftaat, als een groot uurwerk, waarin alles t'famenloopt, om één groot geheel, ééne voornaame uitkomst daar te ftellen, kan een fchat van wysgeerige kundigheden nopens den mensch, en het menschiyk karakter ons weipig baaten, zonder eene zekere hoeveelheid van Wereltkennis; even gelyk het werktuigkundig begrip van alle raderen, fpillen, veeren en fchroeven, waar uit een horlogie is t'faamgefteld, ons geen geregeld denkbeeld zoude konnen verfebaffen aangaande de werking van het in één gezet uurwerk. Menigmaal fpreekt men van de Wereltkennis, zonder behoorlyk te bepaalen, wat men daar door verftaat; en, in de daad heeft dit woord eenen zeer on« beftemden zin, die verfchilt, naar maa'-e men onderfcheiden betekenisfen hecht aan het woord Werelt. Zyne -werelt te verjlaan, gelyk men naar de bon ton, en, de werelt te kennen, zoals men in de zedekunde fpreekt, is geheel iets anders, dan wy hier bedoelen. De laatfte kundigheid kan in een oprecht en eenvouwig deugdzaam mensch vallen ; terwyl het de eerfte de gave kan zyn van een vernuftloos wezen, van eene gepoederde mumie, welks rede en gevoel ophouden te werken, zp dra etiquetles, airs galantes, en bienfeances niet meer gelden; maar de Wereltkennis, die wy thands aanpryzen, vordert talenten, en bepaald zich tot voorwerpen, die baar even zeer van beiden doen verfchillen. Een man, die deeze kennis verkrygen zal, moet verftandig, bedaard, en tevens gevoelig van hart zyn. By een gelukkig geheugen behoord hy vlugheid, vaardigheid in de konst van waarneemen, te voegen. Hy moet met alle en allerleie menfchen konnen en wiiien omgaan. Voorzien van deeze gaven, begeeft hyzich, al vroeg, in de groote Maatfchappy , en doorloopt alle de onderfcheiden kringen der t*famenleeving, niet als breteur, als een fchim, die over alles heen ftrykt, zonder iets aan te raaken; maar om, in elke byzondere richting, den mensch, zyne zeden, gewoonten, zwakheden, neigingen en driften, te leeren kennen. Van het gezelfchap, in iederen rang des leevens, maakt hy zyn leerfchool, Hy blyft geenszins hangen in het weinig betekenend uiterlyk van houdingen en plicbtpleegingen, maar neemt met veel naauwkeurigheid waar, hoe's menfchen geest zich naar dezelven plooit, en welke verfchiiiende regelen, perfoonen, geflachten, ftanden, plaatsgenooten en volken daar in volgen. Uit zulk een oogpunt zyn de manieren van het Hof, van den Burgerftand en de boerfche ruuwheden voor hem even belangryk. Hy gaat de geheime dryfveeren na, waar door zo veele gedeelten der groote maa-fchappy op eene verfchiiiende wys bewoogen worden: hy leert eenen zin, eene verklaaring geeven aan eene zucht, aan een woord, aan eene buiging. De vreemde en zich c'elkens afwisfelende verfchynzels van den dag , poogt hy op te losfen in menschkundige waarheden. Hy zegt ons , zonder den rangeenes vertrouwelings te bekleeden, waarom D. en E- zich heden op eenen afftand ontmoet hebben; wat de huizen van M. en N. voor elkander thands noodzaaklyk maakt; welke gevolgen het Huw- XIII. Deel. KARAKTERKUNDE. 3881 lyk van R. en S. in de ffamenleeving, in de re- geering, hebben zal, enz. Met één woord, voor den Wereltkenner is alles fpreekend, het gene op het tooneel des gezelligen leévens gebeurd. _ Behalven eene uitgebreide en langduurige verkeering, is het reizen binnen en buiten 's lands ongemeen gefchikt, tot het opdoen van deeze Wereltkennis. De verftandige Reiziger, gelyk hem Sterke noemt; doorloopt landen en volken, om overal de gedaante der menschheid te leeren kennen. Hy befpiegelt overéénkomst en verfcheidenheid, en ondervindt, dat de mensch op eiken bodem der aarde, op zyne eigene wys, mensch zy. Terwyl hy overal afwyking ontdekt in het ftuk van zeden en manieren, leert hy tevens het grillig vooroirdeel afleggen, dat die van zyn Vaderland de beste zyn; en verzekerd zich, clatdeFranschman, deDuitfcher, de Engelschman, de Nederlander in de hoofdzaak hetzelvdedenken, zeggen, en doen, en dat alleen de wyze op welke? verfchilt, even gelyk zy allen met verfchiiiende woorden, die hunne moedertaal hun aan de hand geeft, en nogthands even welmeenend, zeggen: ik groet «, — Dus fpant zich zyne wereltkennis daaglyks uit, en zy wordt te gelyk recelyker, hel. derer; daar hy het algemeen menschdom in alle mooglyke gedaantewisfelibgen betracht, en van naby oog. getuigen is, der aanmerkelyke veranderingen, welke het zelve, zonder zyne hoofdeigenfehappen af te leg. gen, ondergaat. Inmiddels is het, vooral in onze verlichte eeuw, ten aanzien van het reizen, volkomen waar, 't gene Horatius zegt: Qjiodpetis, Mc est! Wy heb- ben zulk een aanial van goede en geloofwaardige reisbefchry vingen, dat ons de leezing derzei ven den groeten tour door Europa bykans uitwinnen kan, en wy, in het eenzaam boekvertrek, by de meeste volken» ja zelvs in de meeste hoofdlieden, een bezoek kornen afleggen; zo dat wy, in navolging van Sanche Panche, zeggen mogen: „ om zulke dingen te zien, ,, behoeven wy niet van huis te gaan." Men vertoond ons hedendaagsch meer dan Gothifche gebouwen, Romein fche beelden, en'reusachtige gedenktekenender menschlykedwaasheid, men vertoond ons menfchen, zeden, maatfchappyën; en wy befchouwen die op het papier, als in beeldtenis, met dit blykbaar voordeel, dat ons oog in eens een geheel overziet, en wy in ftaat zyn gantsch Europa oogen. bliklyk te vergelyken, daar anders alles ftukswys moet worden nagefpoord, zo dat wy Parys vergee-en zyn, eer wy te Madrid aankomen. Voorzeker wie de fchriften van eenen Baretti, Moore , Coxe, Björnstaul, de Borch, en TmcKNéss, om nu deezen'flechts te noemen, geleezen heeft, kan geen vreemdeling gerekend worden te zyn in de Europifche werelt. Voorzien van zulk eenen Cosmodromus, doet de wereltkenner veel grooter en zekerer flappen op het fpoor der Karakterkunde Daar hy zich gewend heeft den mensch in uitgebreidde verbindtenisfen te bezichtigen, en eene gemeenzaamheid heeft verkreegen met alle de gedaanten, waar onder hy zich vertoond, leert hy vee! gereeder uit het geheel de deelen kennen zyn oog is met meer verbysterd door dien nevel van vooroirdeelen, welke in eenen kleinen dampkring van kennis altyd zweeft; hy dringt, met eeneftoutekloekH . moe-  388a KARAKTERKUNDE. moedigheid, in het verborgenst karakter door, en, onder alle de konftenaaryen , die worden aangewend, om het Karakterkundig oirdeel te misleiden, is 'er geene, die de geestgeheimenisfen voor hem ontoeganglyk maakt. Hy is, in de kennis van menfchen, even zeer van ongeloof als van bygeloof verwyderd. Zo min hy myn Heer T veroirdeelt, om dat een groot gedeelte der werelt dit doet, zo weinig bewys vindt hy voorde deugdzaamheid van Mevrouw V — in hare geëffende kleeding. De wereltkennis heeft hem geleert, perfoonen en zaaken te befchouwen, gelyk zy waarlyk zyn. Montaigne heeft daarom, nevens anderen, de wereltkennis zeer aangepreezen, als een voornaam middel om kundigheid van den mensch, van ons zei ven te verkrygen. En, in de daad, wanneer wy de ondervinding raadpleegen, vertoond zy ons de nood. zaaklykheid der beoeffening van die beide weetenfchappen , in het ongelukkig voorbeeld van hen , die het gewaagd hebben, in hunne kerkers van geleerdheid, enkel voorgelicht door een fchemerend itudeerpitjen, en ver afgezonderd van alle de tooneelen der werelt, den mensch af te beelden, dien zy niet kenden, en in wiens plaats zy ons het profil van hunnen eige'n zwaarmoedigen geest hebben opgedrongen. Hunne mensch en Moiiammeds hemel, zyncopyen, nagenoeg van dezelve waarde. Het is de Gefchiedkunde, die, zo wel als de wereltkennis, bydraagt, om onze Karakterkundige denkbeelden en vermogens merklyk uit te breiden. De gefchiedenis voert den mensch ten tooneele in zyne gewichtigfte betrekkingen. Zy vertoond ons enkele perfoonen, geheele Familiën, en uitgebreidde Maatfchappyen, in derzelver op- en ondergang, met en benevens de oirzaaken, die daar toe aanleiding hebben gegeeven. Op eenen onderhoudenden trant Held zy ons karakters voor, waar van de trekken uit het godsdienftig, burgerlyk, en huishoudelyk leeven gelykerhand ontleend zyn. De grootfte mannen der oude en nieuwe werelt, helden en dweepers, ftaatkundigen en verraaders, menfehenvrienden en tyrannen, kortom de meestcontrafteerende wezens. ziet men op het tafereel der gefchiedenis ten voorfchyn treden, openbaar fpreeken en handelen. Men ontdekt de dryfveeren van hun gedrag, en befpeurd, hoe de verfchiiiende karakters elkander opwinden , en , door zich onderling te beftryden, tot uiterften gedreeven worden. De"nationaale karakters, ja zelvs de karakters der eeuwe worden in derzelver byzonderheden ontwikkeld, de oirfprongen en verbasteringen daar van aangeweezen. Met éénen oogwenk overziet men het geheele menschdom, welks fchildery met het nog leevend oirfpronglyk vergeleeken, beurtelings licht geeft aan , en ontvangt van het zelve. De gefchiedenis, wel befchreeven, recht geleezen, is gantsch en al karakter. De hulde, die wy aan deeze edele weetenfchap doen, is niets meer, dan eene voldoening aan haare verdienden, en de beroemifte mannen hebben haar een gelyk recht op onze achting toegeweezen. Montaigne zegt ergens: ,, De Gefchisdfchryvers zyn mvne rechterhand. Zy zyn vermaaklyk en aangenaam. De mensch, wien ik tracht te kennen, verfchynt hier veel meer leevendig en geheel, dan KARAKTERKUNDE. ',, ergens elders; zo wel als de verfcheidenheid en „ waarheid zyner innerlyke hoedaanigheden, in het „ grooteen uitvoerige, de menigvuldigheid der mid- „ delen tot zyne t'famen voeging, en der wisfelval. „ ligheden, die hem dreigen. ,, C'ejl la qtCon apprend l'art de régner fans puisfance, „ En pliant les esprits au gré de l'éloquence; ,, Ou'on fe connatt foi-même, et que maitre de foi, „ Èïi domtant fes defirs, on efi fon propre Roi: ,, Ou'avanpmt pas a pas, 1 expérience firn, ,, A force de f onder, devine la nature; \, Qii'a l'aide du calcid, dont Vesprit eft muni, „ l'Homme peut pénétrer jusques dans t'infini, „ Remonter des effets d leurs premières caufes, „ Et faifir les Hens les plus fecrets des chofes." Wanneer de Leevensbefchryvingen wel behandeld worden, maaken zy een allergewichtigst deel der gefchiedenis uit, vooral in betrekking tot de Karakterkunde. Wy leeren daar door niet alleen byzondere menfchen en karakters van naby kennen, maar ook zulken, die tot hen in naauwe betrekking Honden, en de menschlyke natuur in het algemeen laat zich hier en daar eenige van haare geheimen ontvallen. Ondertusfchen heerscht 'er eene even groote fchaarsheid aan goede leevensbefchryvingen, als aan mensebkundige vernuften. Wy hebben boven reeds in het voorbygaan eene aanmerking hier omtrent gemaakt, en zouden nog verfcheidene daar by konnen voegen, indien onze taak het vorderde. Een keurig Biographist moet een zo edelmoedig als fcherpzinnig wezen zyn. Alle eigen denkbeelden en roem verzaakende, behoord hy alleen den dienaar van zynen held te zyn, en zich minder op het vermaaklyke dan op het nuttige, meer op waarheid dan op fchoonheid, toe te leggen. Volgens zyne roeping; is hy noch vriend noch vyand van den man, wiens afbeelding hy vervaardigt, hy vormt dien, niet zo als hy wenscht, maar gelyk hy hem vindt. Niet berustende in den uitwendigen fchors van houdingen, gezegdenen daaden, klimt hy op tot derzelver eerde bronnen, en levert ons eene gefchiedenis van 's menfchen geest. Hy beoirdeeit zyne bedryven, altyd uit derzelver inwendige beginzeis. Zonder fchroom, wysthy zwakheden en deugden aan, en flaat fomtyds een ongundig vonnis over zulke handelingen, die de werelt in eerbiedige verwondering opgetogen hielden, 't Gevoelen van het algemeen is nimmer zyne vraagbaak, dan, in zo ver het hem een omzichtig wantrouwen kan inboezemen. Hy vergezelt zynen held onaffcheidelyk op alle plaat, zen, en nergens gezetter, dan daar, waar htm de menigte verlaat, en geenen aandacht waardig keurt, in zyn afgezonderd leeven. Zyne pen, wars van vleijery, dout op baare vryheid, en door de natuur zelve beduurd, zweeft werktuiglyk over het papier, en gaat immer voort, zonder dat hy zich, in zekeren zin, bekommere, hoedaanig een geheel zy voortbrengen zal, indien het anders maar waar en echt is. Hy doet geene beflisfende uitfpraak over een karakter, voor hy de fchets daar van volbracht hebbe, en dus in daat zy, daar aan volkomen recht te doen. Zodaanig esns leevensbefchryver is, uit de ouden, onbetwistbaar Plutarchus, eenen man, in wieozkh fmaak,  KARAKTERKUNDE. fmaak, gevoel, en ondervinding vereenigden; een dier weinige groote zielen, die zich van alles, wat hunne eeuw oplevert, gereedelyk onderfcheiden. E> ven gelukkig in de keus zyner helden, als in de ma. nier van hen aan de werelt voor te fteilen, heeft hy ons eenen reeks van de beroemdfte mannen van Griekenlanden Italiën doen kennen op eene wys, die zeer belangryk is. Hy leidt ons door alie de vakken van hun leeven, maakt ons oplettend, op hunne riem importants, doet hen met ons fpreeken, en verlaat ons niet, voor hy ons heeft in ftaat gefield, om ten minfte eenig Karakterkundig vonnis over zyne perfoonen te vellen. Plutarchüs heeft eenen fraaijen ftyl in _ zyn voordeel, hy onderhoudt den leeslust, en, daar hy de menfchen afbeeldt, gelyk zy waarlyk zyn, zwak en verheven, goeden kwaad by afwisfeüng, zonder hen tot Goden ofmonfters te maaken, vestigt hy zyne geloofwaardigheid by ons niet op zyn gezach, maar op ons eigen gevoel. Naast Plutarchüs verdienen ook andere griekfche en latynfche Schryvers, die hunne gefchiedenis met karakterfchetfen doormengd hebben, geleezen te worden , van deezen aart treft men nuttige byzonderheden aan by C. Nepos, Suetonius, Polybius, Xenophon , Livius , Julius CiESAR en Tacitus. De twje laatften moeten ons daarom te meer interesfeeren, wyl zy ons meer onmiddelyk bekend doen worden met bet Geananisch en Batavisch karakter, zo wel als met dat der groote Veldheeren, van hunnen tyd. In onze eeuw ontbreekt het niet aan Karakterkundige Gefchiedfchryvers. De Heer Cerisier inzonderheid heeft de Nederlanders verplicht, door de ma- ^.nisr, op welke hy, ten deezen aanzien, zyn Tableau, nog boven Wagenaar, heeft ingericht; en het geen wy dus ver van de Karakterkunde der Vaderland, fche Gefchiedenis, uit handen des Heeren Loosjes , ontvangen hebben, doet ons geftadig naar meer verlangen. Het is hier de plaats, om met ee-i woord te fpreeken van een ander foort van gefcbicdenisfen, dat den middenftand bekleedt, tusfehen waarheid en verdichting; ik bedoel de Romans. Een Roman, die aan zyn oogmerk voldoen zal, behoord ons, 'onder een vernuftig en fierlyk bekleedzel van aan elkander gefchakelde gebeurtenisfen, die waar konnen zyn, een of meer belangryke en natuurlyke karakters voor te Hellen, die zich van alle mooglyke zyden ontwikkelen, en eindelyk eene gewichtige uitkomst daar Hellen. 't_Zy dit nugefchieddeop eenen meer boertigen of ernftigen trant, door brieven of vertellingen, het hoofddoel moet altyd zyn, ons het menschlyk hart te doen kennen, kiesfche gevoelens in te boezemen, van de ondeugd af te fchikken, en ter betrachting van edele deugden aan te moedigen. Uit zulk een oogpunt befchouwd, kan men dit foort van fchriften deszelvs nut en verdiende niet betwisten, ten zy men zich laate leiden door dweepzucht en vooróórdeel. Gaarne beken ik, niet genoeg burger te zyn in de werelt der Romans, om uitfpraak te konnen dorn over aller derzelver wezenlyke voor- en nadeelen, zó min als over de waardy van elk. byzonder Huk.' Ik zoude het als myne zftaarfte ftraf aanmerken, zo ik \ alle de flroomen van laffe, verdartelde en Godsdienst- j KARAKTERKUNDE. 3883 looze Romans, ons door den wind der lichtzinnigheid uit Duitschland, Frankryk en Engeland daaglyks toegevoerd, doorworflelen moest. Egter wil ik niet ont- veinzen, dat ik Romans en wel van een goed flempel met genoegen, ter myner leering en verbetering, geleezen heb. Ik heb ook anderen gezien, niets beduidenden doorloopen, en ze met een proeul hincl by my nedergelegd. Zo afkeerig ik ben van de piéces galantes van Parys, zo weinig fmaak heb ik, over het geheel, gevonden in de daaglykfche Duitfche Romans. Zonder iets te willen onttrekken aan den lof der Gesner's, Wielanb's, Göthe's, en Meissner's, durve ik vrymoedig zeggen, datdeDuitfchers, in het algemeen befchouwd, den rechten Romanfmaak, dat groote, dat vernuftige, dat fcheppende, dat fyn gevoelige en echt fen timen teel e, welk de ziel eenes romanesquen Schryvers vormen moet, niet bezitten; het is dunkt my, niet zo zeer een eigendom van hunnen grond, noch een uitfteekende trek hunnes nationaalen karakters, gelyk wel by andere volken, vooral by de Engelfchen. Werken van geleerdheid en ernftige wysgeerte zullen, over het geheel, altyd meer den roem van Duitschland onderdennen dan fchriften van vernuft, gevoel en van eene leeven'. dige verbeeldingskracht, fchoon het zo wel zyne groote Dichters oplevere, als welëer het manhaftig Griekenland en Italiën. Het meeste fentimenteel der Duitfche Romans van onzen tyd, is waarlyk niets an. ders, dan machtelooze overdryving van de natuur het prikkelt ons zo veel flerker dan het zuiver ge' voel, als een blad klatergoud fchittert boven eene baar van dat metaal. Ook zyn de meeste Duitfchers ellendig geflaagd in het doorhouden van karakters, en, wanneer zy hun plan hebben doen uitwenen, is daar door veelal een reusachtig Romanesk lighaam ontftaan , uit onregelmaatige brokken , zonder ordonnan. tie, t'faamgedeld. De beroemde Reis van Sophia zelve is, als een geheel befchouwd, niet vry van grove gebreken, die den lof, baar wegens eenen fchat van kundigheden rechtmaatig toegezwaaid, niet weinig verdonkeren, om nu te zwygen van eenige karakters en intrigues, daar in voorkomende. Men moet, in het leezen van Romans, eene oirdeelkundige keus doen ,' en zelvs uit de besten alleen het beste kiezen. Het is my altyd voorgekomen, dat, daar zucht tot navolging eene hoofdeigenfehap is der Romanfchryveren, zy elkander eene menigte van fouten geleend hebben, te onverfchoonbaarer, naar maate zy meer herhaald zyn, en het fchryven eenes Romans, uit aanmerking dier onbedwongen vryheid, welke de verbeeldingskracht des' Autheurs daar by heeft, en van zyne verplichting, om ons niet gebeurde gevallen, door keurigheid en juistheid van voordracht, belangryker te maaken, grooter kieschheid vordert. Hier toe behoord hunne langwylig. heid, afwyking van het hoofdplan, en de inlasfching van eenige metsbeduidende Epifodes. Verder mis. haagt my hunne eenzydigheid omtrent den Held van bet ftuk, de overgedreevenheid in het wandaltiggroose in hunne karakters en daaden, het misbruik van Dnnatuurlyke intrigue, zo wel als van het wonderbaa•e. Ook kan men niet zonder afkeer zien , al dat zeligheid kwetzende dubbelzinnige, welke door de neeste Romans als geftrooid ligt, en de weinige, inH 2 dien  3884 KARAKTERKUNDE. dien niet befpottelyke, vertooning, dien de gezegende Godsdienst daar in doorgaans maakt, terwyl men de deugd, die haare dochter is, ernftig fchynt te prediken. Eindelyk, want ik kan niet alles optellen, komt het my voor, dat men, om het menschlyk hart voor de ondeugd te waarfchouwen, en op rechtfchaapen braafheid te doen verheven, gebruikt gemaakt heeft van een middel, dat zeer gefchikt is ter bewerking van eene tegengeftelde uitkomst. Dit laatfte vordert eenige verklaaring. Men onderfleld met recht, dat een Romanfclaryver zich een gewichtig en nuttig doel voorfteld in het ftuk, welk hy gaat vervaardigen. Volgens zyne boftemming wil hy den Leezer, vooral oen jeugdigen Leezer van beide de gedachten, waarlyk groote gevoelens en deugd, zaame neigingen inboezemen; hy wil, om de deugd fchooner te doen uitkomen, dezelve fchaduwen met de donkere verwen van openbaare of voor eenen tyd vermomde fchelmery, de listige of geweldige aanflagen deezer laatfte op eene lydende onfchuld in het licht Hellen, en tevens toonen, hoe overgedreeven deugd meestal in ondeugd verwande!e. Ter bereiking van dit heerlyk doel, fchetst hy karakters van verichillenden aart, doet die op eene belangryke wys contrafteeren , en maakt ons dus bekend met het menschlyk hart, en met alle die onderfcheiden dryfveeren, die het zelve beweegen. Maar wanneer hy, in de uitvoering hier van, den booswicht in een bevallig hulzel kleedt, hem, onder den fchyn van deugd, eenen verleidenden rol doet fpeelen, karakters maalt, die in zulk eene volkomenheid nergens op aarde beftaan, en alle driften aanblaast, die in den gloeijenden jeugdigen boezem liggen te fmeulen, wanneer hy het gif van eene geoutreerde aandoenlykheid derwyze door onze ziel verfpreidt, dat daar uit eene zedelyke ziekte ontftaat, die ziel en lighaam verzwakt; en, gelyk ik de voorbeelden hier van gezien heb, ons geene deugd doet eerbiedigen, indien dezelve niet met het geleend fieraad van eenige zwakke traanen verzilverd zy; wanneer hy meisjes en jongelingen eene hartverkragtende traan afperst by het lyk van eenen Werther; wanneer hy hen, die hy van zelvsmoord tracht af te fchrikken, door alle de konftenaaryen van welipreekendheid en dichtgeest overreedt, dat men ongelukkig genoeg worden kan, om het leeven ais zynen grootften vyand te befchouwen, en dat de zelvsmoord, in zekere omftandigheden, voor de deugd verkieslyk zy; wanneer hy de zenuwen van ons gevoel zodaanig overfpand, dat men daar op den toon der verleiding oogenbliklyk ftemmen kan; dan in de daad, voert hy zyn ontwerp uit op eene wys, die niet alleen tegen deszelvs oogmerk ftrydt, maar ook hem verantwoordelyk Held voor alle de heillooze gevolgen zyner onderneeming; hy be derft onfchuldige harten eer hy die tegen 't bederf gewapend heeft , en werpt zich op als den grootften verleider van het msnschdom , doemwaardiger dan Tar^uffe en Lovelace. Op zulk eenen voet egter zyn ver de meeste Rcmans van onzen tyd ingericht. Kenners weeten, on¬ kundigen zullen misfehien te laat ondervinden, dat il waarheid fpreek. Zo lang wy geene Romans hebben, gezuiverd var deeze vlekken, moeten wy door kieschheid en voor KARAKTERKUNDE. zichtigheid vergoeden, het gene aan de besten zelve ontbreekt. Laat niemant dit foort van leftuur op eigen gezach beginnen, en zonder de leiding van eenen ervaaren gids. De eerfte Roman vormt doorgaans onzen fmaak, en kan ons hart befmetten, zo wel als wapenen tegen volgende aanvallen op deszelvs deugdzaamheid. Dat men altyd in het leezen van Romans, meest op de karakters, en op het eenvoudig verheve. ne der deugd lette. Dat men nimmer, door op idealen te verlieven, zyn zedelyk gevoel verdoove, en een booswicht, of menfehenbaater worde. Dat men fteeds de gedachten leevendig houde, „ ik lees „ eenen Roman!" dus toegerust, zal men op zyne reis door eene Platonijche werelt, veilig zyn, en belangryke ftoffen vinden ter bearbeiding voor de Karakterkunde; dus geftemd, zal men van Riciiardson, van Sterne , van Marmontel , Mercier, d'Arnaud, en anderen, die meesters In hunnen kring zyn, veel, zeer veel leeren, nopens den mensch, het ka' rakter en deszelvs goede en kwaade trekken. Ik ben met deeze Schryvers, voor zo veel het Romanesque betreft, byzonder ingenomen, fchoon ik niet op my neemen wil, de uitvoerigheid des eenen, des anderen losheid, of de Godsdienflige begrippen van de laatften te verdeedigen. Voor het overige kan men het oirdeel onzer fcavante Juffrouw Bekker over een aantal van de vermaardfte Romans nazien in derzelver geestige Nareden, geplaatst achter het laatfte deel van haaren Willem Leevend , een boek , dat deezer vrouwe eenig recht gaf, om hare Theoretifche gedachten daar omtrent aan het algemeen voor te dragen. By de reeds aangevoerde hulpmiddelen tot de Karakterkundige ftudie, kan men nog eenige anderen voegen, die voor dezelve van een wezenlyk belang zyn. Hier toe behoord het Tooncelfpel. Nergens worden de karakters leevendiger en fterker vertoond, dan op het tooneel. Men ziet daar de menschlyke neigingen en driften tot eene bruisfehende hoogte opvoeren , en tegen elkander werken in het treffendst contrast. Het is waar, dat de korte opcénftapeling van uitkomften, en'de hevigheid der karakters onaffcheidelyke gebre» ken van het Tooneel zyn. Het is desgelyks waar, dat de meeste Tooneeldichters hunne perfoonaadjen te veel doen fpreeken op eenmaal, en dat hunne uir. komften dikwils, door toevalligheid en gedrongenheid, het voordeel, van waarfchynlyk te zyn, verliezen. Ondertusfchen behouden goede tooneelftukken, vooral wanneer zy door kundige bedryvers vertoond worden, derzelver veelvuldige nuttigheid in betrekking tot de kennis V3n menfchen en karakters. Een verftandig befchouwer neemt de waarheden en lesfen daar in voorkomende met zich, en laat de gebreken op het Tooneel. Onder de voorrechten van het febouwfpel is ook dit. da: het zelve ons gelegenheid geeft, om het menschlyk hart te zien werken in eene menigte van gevallen, zo gewichtig, dat 'èr dikwils eene eeuw vereischt wordt om een detzelven voort te brengen, en die men derhalven in het dagelyksch leeven nimmer zoude hebben ontmoet. Artistoi'hanes , Plautus en Terf.ntius zullen onder de Ouden , ShakespeaK en Moli -re onder de lanceren altyd geëerbiedigde riaamen biyven. Onze tyd heeft zulk eenen rykdom van oeroémdeTooneelfchryvers, dat men naauwlyss eene lyst daar van zou konnen  KARAKTERKUNDE. ren opgeeven, zonder veelen, die men moest overflaan, onrecht te doen. De Gelaatkunde, die zo veel verplichting heeft aan den vroomen Lavater, is wel niet, konstmaatig be. fchouwd, tot die volkomenheid gebracht, en dermaaten algemeen beoeffend geworden, dat men daar van alle mooglyke dienften voor de Karakterkunde verwachten mag; nogthands heeft zy tot deeze laatfte eene onmiddelyke betrekking, en 'er is eene maate van Phyfiognomisch vernuft in elk redelyk mensch, welke hem, als door een foort van konstdrift, vatbaar maakt voor Gelaatkundige waarneemingen. Het aangezicht des menfchen is de kleine fchouwburg van zynen geest, waar op alle de beweegingen en driften zyner ziele zich beurtlings vertoonen, waar in zyne vaste karaktertrekken zichtbaar worden uitgedrukt, waar in men het kenmerk, het ftempel van eeuwen, landen, plaatzen, gedachten, enz., leezen kan. De Karakterkenner behoord derhalven altyd mét het gelaat zorgvuldig-te raadpleegen, hy moet zo wel geheel oog als oor zyn, en vooral mogen zynen aandacht niet ontvluchten alle die kleine omwentelingen, die in ieder aangezicht, daaglyks , ik zoude bykans zeggen oogenbliklyk, voorvallen, fchoon zy van de menigte, die alles met een wild oog ziet, niet worden opgemerkt. Een blik, eene beweeging der lippen, een plooi van de wangfpieren, zegt dikwils zeer veel waarheid, en fpeld Karakterkundige geheimen. Kortom, indien des menfchen geest zichtbaar is, het is op zyn gelaat. Nuttig is tevens voor den Karakterkenner de wysgeerige omgang met Vrouwen. Men leert nergens meer den mensch kennen, dan in het vrouwelyk gezelfchap, want, naar maate de Sexe aandoenlyker is, kan zy zich, wat men ook van derzelver vernuft en fchranderheid in de veinskonst zeggen moge, minder verbergen. Een ander voordeel, dat deeze verkeering aanbrengt, is, dat dezelve ons veel meer gelegenheden opent tot ontdekking van het manlyk karakter, dat zich eerder by vrouwen, dan by mannen zien laat, om redenen, die veellicht .eener verdere nafpooring waardig zyn. ■ Ondertusfchen zoude ik elk aanraaden , dagboek te houden van zyne bevindingen, niet flechts omtrent zich zeiven, maar tevens omtrent anderen, vooral omtrent vrouwen, die hem in de t' famenleeving herhaalde reizen ontmoeten. Veele kleine en egter belangryke opmerkingen ontvallen anders het geheugen, terwyl de pen ons aanleiding geeft tot redeneering, en deeze tot het uit vinden van waarheden, waar aan wy, inden woeligen omgang, niet eens gedacht hebben. Langs deezen weg verkrygt men eindelyk op het papier, een famenftel van denkbeelden omtrent verfchiiiende perfoonen , en brengt werkftoffen byeen, ter afbeelding van hun karakter. Niets egter opent ons zulke eene ryke Karakterkundige bron, als de kennis en beproeving van ons zeiven. Wy zyn menfchen, en in zo ver aan elkander gelyk. In veele punten raaken wy ons allen aan. De menschlyke natuur beeft, behalven dat, eene vatbaarheid ter gewaarwording van het gene by anderen omgaat, hoe zeer ook verfchiiiende in geaartheid en karakter; ieder mensch is het fenforium van een geheel menschdom, hy kan, met eene onbegrypelyke vaardigheid, KARAKTERKUNDE. 3885 gevoelen, wat 'er rondom hem gebeurd, fchoon hy zelve daar in niet deele. Het fchynt, dat 'er ten deezen aanzien een byzonder, neg niet genoeg opgemerkt, talentin onzen geest ligt, waardoor dezelve in ftaat is, om zekere voorwerpen, zo wel uit de geestelyke als uit de ftoflyke werelt, te weegen. Wy raamen meetkonftig eenen fteenworp, wy lichten het lighaam ongevoelig in dien ftand, dien de gemaklykfte is, om eenen last te torfchen, en, op dezelve wys plooit zich ons denkbeeld naar de innerlyke gefteldheid van ons omringende wezens. By zulke byzonderheden redeneert de ziel uit, zy ontwaart enkel, en gevoeld, het geen voor haar onzienlyk is, als of alles door fyne fympathetifche draaden aan haar verbonden was, gelyk het webbe aan de fpin. De Pfycométre van Bonnet is derhalven niet meer een ideaal, zy is een wezenlyk iets, en iedere ziel is eene Pfycométre Maar zelden grypen wy mis, wanneer ons inwendig deel ons, zonder redekaveling, zegt, dicteert, wat wy van de gemoedsgerteldheid en gevoelens van anderen te denken hebben. Gelyk het lighaam , zo heeft ook de zie! een vermogen, om menigvuldige gedaantens aan te neemen, die haar niet natuurlyk eigen zyn, maar welke zy van elders ontleend. Het fchynt, dat zy in de daad voor een 00genblik zich daar in plooit, en dus met veel gemak van zich zeiven tot anderen befluit. Dit geiïbiedt te gemaklyker, naar maate de ziel meermaalen van dezelve voorwerpen wordt aangedaan, om dat zy als dan telkens iets behoudt van den voorgaanden indruk, en dezelve leevendiger gevoeld by iedere herhaaling. Uit deeze herhaalde ge- meenfebap van moeijelyke gewaarwordingen , ontftaat eindelyk zelvs eene zekere byblyvende gelykvormig. heid, die genoeg kenbaar is in lieden, naauw en duurzaam aan elkander verbonden. Doet altyd uw voordeel met eene konstdrift der menschlyke natuur, die zulk eene getrouwe gids is voor den zelvsbetrachier. Ga nog meer met' u zei. ven om dan met anderen. Houd dikwils de lekening over uw hart en uwe daaden. Beftudeer de hoofdtrekken van uw eigen karakter met des te meer gezetheid en onpartydigheid , naar maate de zelvskennis moeijelyker, en de vleijende fluistering der eigenliefde bedrieglyker is. Let met den meest mooglyken aandacht op alle de vlaagen en luimen van uwen geest; en houd tuggefpraak met u zei ven, zo dra gy in anderen iets bedenkelyks gewaar wordt. Daar is eene inwendige Godfpraak, die u daar omtrent berichtgeeven, althands het waarfchynlykfte op uwe vraagen antwoorden zal. Gy moet by u zeiven trachten te gevoelen, wat een ander gevoeld. Gy moet altyd van plaats wisfelen met den genen , dien gy karakterizeen, en u nimmer verbeelden, dat zyne innerlyke gefleldheid, het zy ten goede of ten kwaade, zo ver af is van de uwe, daar alle menfchen, in denzehen fland geplaatst, na genoeg het zelve denken, ontwaaren en doen zouden. Wy konnen bykans alle Karakterkundige duisterheden ophelderen , wanneer wy flechts de proef neemen op ons zeiven, en eerlykheids genoeg hebben, om een inwendig getuigenis daar over te laaten vonnisfen. Wy neemen thands de woorden zelvskennis, en zelvsbeproeving niet in eenen zedekundigen zin. Een ie. H 3 der  3S86 KARAKTERKUNDE. der ziet het verfchil, dat 'er is tusfehen 's menfchen zedelyke gemoedsgedeldbeid en zyn natuurlyk karak. ter. Dit laatfte allesn is hier het voorwerp van onderzoek. Ondertusfchen begryp ik, dat 'er tusfehen beiden een naauw vei band plaats heeft, en dat uit de gedeldheid van iemants karakter grootendeels de zedelyke waarde zyner gevoelens en daaden moet worden aangemerkt, Deugd en ondeugd zyn onveranderlyk dezelve, in welke wezens zy ook vallen mogen, doch de maate daar van verfchilt in evenredigheid met bet karakter, waar uit zy voortvloeijen. Dezelve daad is by den eenen mensch veel minder braaf of liegt, dan by den anderen. Ik moet derhalven eerst my zeiven Karakterkundig beproeven, om dit vervolgens te kunnen doen naar de geheiligde wetten van Godsdienst en Zedekunde. SaI.OMON , SOCRATES , montagne dl lavater zouden, indien zy minder zelvskenners geweest wa ren, niet zulk eene fchitterende hoogte bereikt hebben in de kennis van menfchen en karakters. Zy befte leerden die in zich zei ven, en werden daar door waarlyk groot. Om zich zeiven te beproeven, moet men in den uiterften graad omzichtig, en belangeloos zyn ten aanzien van de uitkomst. Met ter zyde (telling van alle gunftige vooroirdeelen , behoord de zeivskenner zich zo te onderzoeken, alsof hy geheel en al vreem deling ware in zynen eigen boezem. Hy moet, in zekeren zin, volmaakt onverfchillig zyn, hoedaanig hV zich by eene naauwkeurige beproeving vilden zal. Geen ideaal, waaraan hyzich wil geiyk (tellen, maar de opgave van zynen geest moet zyn oirdeel richten, en de trekken van zyn karakter moeten htm van tyd tot tyd, als by verrasfing in de hand komen. Noch kwaade noch goede hosdaanigheden mag hy verdonkeren, zoo min als een ander dit doen zoude, indien die hem beoirdeelen moest. Hy behoud te letten op alle de neigingen en daaden waar aan zyn geest deel heeft, en derzelver karaktermaatig begin zei op te fpooren. Dit moet hy herhaalde reizen, daag'lyksch doen, en uit eene menig'e van bevindingen eindelyk den vasten trek zynes karakttrs on'dekken. Menigmaal zal hy daar toe eenen geruimen tyd noodig hebben, en dan nog naderhand misgre.-pen zien in het fyne, in het puntige zyner bepaaling, -vaar op hy voorheen niet gelet hadt. Een karaktertrek, dien men zich hadt toegefchreeven op grond van verfchei, den byzonderheden, welke daar uit natuurlyk fcheenen te vloeijen, wordt niet zelden op eenmaal uitgewischt, en in deszeKs plaats verfchynt ons het waar karakter met de grootfte helderheid. Zo zeer vordert de zelvskennis eene aanhoudende en getrouwe waarneeming. 'Er zyn jaaren nodig, om met eenige beflisfende zekerheid zich zeiven te konnen karakterizeeren. Na dat ik my daar toe van tyd tot tyd eenige moeite gegeeven heb, most ik erkennen, dat myne vorderingen in deeze Studie niet in rekening komen tegen de jaaren en poogingen daar toe bedeed. Nog in veele opzichten vreemdeling van my zeiven, zie ik t'elkens myne vertrouwdde dellingen ten aanzien van myn eigen karakter door eene volgende bevinding loogendraffen. Het gene ik daar van zeker weet, ben ik voor een groot gedeelte aan het geval verfchuldigd; dit geval bracht my meer dan eens ee- KARAKTERS in de REKÉNKUNDE. ne hoedaanigheid van mynen geest op eenmaal onder het oog, welke myne herhaalde onderzoekingen en langduurigezelvsbeproevingen volkomen ontfnapt was. Andere byzonderheden van myn karakter heb ik meer door myre vrienden, dan door my zeiven leeren kennen; zy toonden ze my aan, en ik vond by nader onderzoek, dat zy gelyk hadden, van dezelve op myne rekening te dellen. Ondertufchen leerde ik, door deeze ontdekking, hen op myne beurt kennen. Op die wys kan de een des anderen fpiegel zyn in de Karakterkunde. De weinige aanmerkingen omtrent de Karakterkun* de, en het geen Natuur en Konst aan de hand geeven tot derzelver volmaaking, dus ver ten berde gebracht, zyn zoo veele bewyzen van den ruimen omvang deezer Studie, en vorderen tot dezelve eenen man, die gezond verdand en ongemeene talenten, metlangduurige oeffening gelukkig vereenigt. Het is van daar, dat Socrates, gelyk hem Plato doet zeggen, in den genen, die karakters beoirdeelen zal, drie dingen vereischte; kennis, welmeentmlhe'd of eene goede gezindheid, en moed. Deeze eisch is billyk, want, indien iemant arm van denkbeelden en kundigheden, geen mei fchenvriend, noch derk van geest is, zal hy der menfchen waar karakter of niet konnen, of niet willen, of niet durven onderzoeken, daar deeze drie hoedaanigheden moeten t'famenloopen, om hern te leiden op het fpoor der waarheid, even zeer onveilig door donkere geheimenisfen, valfchen fchyn, en aanhoudende moeijelykheden, die zich in het zelve opdoen. Kortom de Karakterkunde is een foort van algemeene weetenfchap, en de waare taak van eenen Polyhistor. KARAKTERS in de REKENKUNDE en ALGKRRA. Men geeft deeze naam aan zekere tekens, of karakters, waar door in de Rekenkunde, even als in dt Algebra en Wiskunde , de getallen, grootheden enz. uitgedrukt, en aan anderen, die des kundig zyn , in plaats van daar toe eene omfchryving in woorden te behoeven, zeer verfraanbaar wordt gemaakt. De Wiskunde houdt zich bezig met de befchouwing der verfcheiden betrekkingen en hoedaanigheden van grootheden, en met het geeven van regelen, om ze op haare regte prys te kunnen waardeeren. Zy drukt deeze waardy door verfcheiden foorten van karakters uit; en de manier op welke zy wordt uitgedrukt, noemt men benaaming. Grootheid is alles, waar in men zich deelen verbeelden kan, of liever alles, waar van men vraagen kan, hoe veel? of hoe groot? Zy wordt doorgaans onderfcheiden in geduurige en van één gefcheiden grootheid, Geduurige grootheid is die, welker deelen aanééngevoegd zyn, en maar een geheel uitmaaken, gelyk één fchelling, één deen, één fchaap. Deeze is het onderwerp der Meetkunde. Van één gefcheiden grootheid is die, welker deelen niet aanééngevoegd, maar van elkander onderfcheiden zyn ; dus is zy van denzelvden aart, als het famengevoegd denkbeeld der Rekenkunde, By voorbeeld, één gulden bedaat uit twintig duivers, één kudde uit veele 'chaapen enz. Deeze grootheid is het onderwerp der Rekenkunst. De benaaming is van drieërlei foort, te weeten ge« tal-  KARAKTERS in de REKENKUNDE. tallen, letteren, en Iynen. De benaaming in getalier is de afbeelding van eene grootheid, of van meei grootheden, door de tien volgende tekens, of karakters: o, nul; i, één; 2, twee; 3, drie; 4, vier; 5, vyf; 6, zes; f', zeven; 8, agt; 9, negen. Van deeze bedient men zich in de de rekenkunde. Benaaming in letteren is, wanneer men letters voor ie karakters gebruikt, ten einde de grootheden uit te drukken; als a, b, c, of A, B, C enz., gelyk in de Algebra. Men bedient zich in dat gedeelte dier weetenfchap, 't welk men Naderkunst noemt, van de< zelvde letteren , doch met flippen daar boven, op deeze wyze: x, y, z. Benaaming inlynen, is uitdrukking van grootheden door Iynen, of door figuuren uit Iynen famengefteld, gelyk in de gemeene Meetkunde gefchied. De grootheden welke men in de rekenkunde befchouwd, worden getallen genaamd. Zie de Artykels CYFFERLETTERS, en GETAL, alwaar inzonderheid gefproken is van geheele getallen, mitsgaders van de tiendeelige breuken. Doch fomtyds beftaat een opgegeeven getal uit geheelen en tiendeelige breuken te gelyk, wanneer men het zelve een "gemengd getal noemt: dus betekend, by voorbeeld 7, 3 zeven drie tiende deelen; 84,53 betekend vieren tachentig en drie- en vyftig honderfte deelen. De leerebetreffende deeze getallen, noemt mendellekenkunst der tiende deelen. Indien de eenheid in andere dan tiende deelen verdeeld is, ontftaat 'er een ander foort van Karakters en van rekeninge. De Sterrekundigen , by voorbeeld, verdeelen een graad in zestig gelyke deelen, of mi. nuuten; ieder minuut wordt weder verdeeld in zestig feconden; en ieder feconde in zestig tertien. Deeze worden door Karakters , op de volgende wyze uitgedrukt: 35°- 47'- 3i"- 23'"-> °at is 35 graaden, 47 minuuten, 31 feconden , 23 tertien. De regels welke hier omtrent worden voorgefteld, noemt men de Rekenkunst der zestigfte deelen. Het gebeurd ook dikwyls , dat men eene eenheid onbepaaldelyk verdeelen moet , te weeten , in zulke deelen als de gelegendheid vereischt, om eenig deel met de ganfche eenheid te vergelyken. In dit geval drukt men de breuk uit, door alle de deelen der eenheid onder eene lyn te ftellen, en de gegeeven deelen boven dezelve te plaatzen: aldus betekent | drie van zulke deelen, van welke de eenheid vier bevat; | is vyf dertiende deelen van de geheele eenheid enz. Deeze getallen noemt men gemeene breuken. Een gemeene breuk wordt zuiver genoemd, wanneer zy alleenlyk uit gebroken deelen beftaat, gelyk »» ?l' ?! ' CnZ'' mlar Semer)gd, wanneer zy by geheele getallen gevoegd is, gelyk 5», 214, enz. Het getal 't welk onder de lyn ftaat, noemt mende Noemer der breuke, om dat het de deelen, in welke de eenheid gedeeid is , uitdrukt; maar dat, 't welk boven de lyn ftaat, wordt de Teller genoemd, om dat het aanwyst hoe veelen dier deelen de voorgeftelde breuk uitmaaken. Eene eigentlyke breuk is die, welker Teller kleiner is dan de Noemer, gelyk |; maar een oneigentlyke, waar in het tegendeel plaats heeft, gelyk|, >|enz. KARAVANE. 3887 Wanneer twee grootheden tot eikanderen in dezelvde reden ftaan , als twee andere, wordt deeze overeenkomst aldus uitgedrukt : a : b : : c : d; dat is te zeggen : a ftaat tot b, gelyk c tot d. Deeze grootheden noemt men evenredige, en de overeenkomst tusfehen dezelve evenredigheid. Alle rekening, die men in de gewoone Rekenkunst maaken kan, gefchiedt door Optelling, Aftrekking, Vermeenigvuldiging , of Deeling. Aldus betekend het karakter 4- Optelling ; — betekend Aftrekking ; Vermenigvuldiging , ~ Deeling of Verdeeling; en ~ Gelyk heid. Dienvolgens is: 3+4, drie gevoegd by vier; 4—3, drie van vier afgetrokken; 3 ^ 4, drie met vier vermenigvuldigt; 3-7-4, drie gedeeld door vier, of|; en a ~ 4 is te zeggen, a is gelyk aan vier. KARAVANE. Is een onduitsch woord, hetwelk van het Arabifche Cairavan afkomftig is, en eene mee. nigte volks beteekend , het welk byeen verzamelt, om dus gemeenfchappelyk des te veiliger te kunnen reizen. Deeze manier van reizen vindt inzonderheid in fommige oorden van het Oosten plaats, die daar des te noodzaakelyker is, dewyl de wegen en woeftynen aldaar door de ftroopende Arab'eren zeer onveilig worden gemaakt. Daar nu in Turkyen, en andere Oosterfche landen, geene wagens tot vervoering van Koopmanfchappen en diergelyke goederen gebruikelyk zyn, bedient men zich, tot voortbrenging van dezelve, wanneer zulks over land gefchied, altyd van Kameelen en Muilezels, waar by een goed aantal menfchen, zo ter bezorging van deeze dieren, als tot derzelver veiligheid noodig is. Zeker aanzienlyk getal van zulke reizigers, het zy met Koopmans goederen of andere oogmerken rei. zende, wordt , byna het geheele Oosten door, een Karavaan genaamd. Van de Karavaanen die jaarlyksch in pelgrimagie naar Mekka gaan , hebben wy, op het woord KAABA , reeds verflag gegeeven , waar by nog aan te merken is, dat de Emir Adge , of het Opperhoofd der Karavane , tot meerder veiligheid, gemeenlyk eenige kleine veldftukjes by zich heeft, en, behalven de andere voordeelen die hy op deezen tocht behaalt, aan hem ook alle goederen der gener toevallen, die onder weg fterven. Onder deeze Bedevaartgangers zyn wel veele die zulks uit enkel Godsvrugt doen; maar ook zeer veele die om den koophandel naar Mekka reizen, en wederom andere om de ftraffen te ontgaan, dia zy voor eenigerhande groote misdaaden verdiend hebben , gemerkt zodaanige bedevaart aan alle misdaadigers kwytfchelding voor begaane euveldaaden verleent. Geduurende de reis zingen zy dagelyksch eenige verfen uit den Koran, en deelen aalmoefen uit, ieder naar zyn vermogen. Deeze Karavaanen , zo wel als die enkel om koop» handel, van de ééne plaats naar de andere trekken, zyn van zeer groote nafleep; want nadien de Kameelen nimmer naast, maar altyd achter malkander gaan, ftrekt zich een Karavaan, naar gelang zyner grootte, dikwyls een halve , ja zelvs wel een ganfche myl in de lengte uit. Men reist daar mede in de woeftynen, als ook in den zomer, zelden over dag, maar meest altyd 's nagts, en rust den dag over, ter oir- 2M.  3388 3888 KARAVANE. zaake van de groote hitte. Is het donkere maan, dan g worden by dezelve een gosd aantal lantaarnen , op z groote ftokken , gedragen. De weg die zy met de c Kameelen enz. zonder te rusten kunnen afleggen, \ wordt genoemd een Konak; deeze Konaks zyn denan- £ deren in afftand en grootte nimmer gelyk, maar rich- 1 ten zich raa' de gefteldheid des wegs , bedragende dus ] meer of minder uuren tyds. Dewyl echter de Kamee- ( len en Muilezeis eenen bykans zich overal tamelyk 1 gelykblyvenden tred houden, is derzelver voortgang i ten naasten by van twee uuren voor elkeDuitfche my\, 1 waar uit men een tamelyk nauwkeurig denkbeeld aangaande de dagreizen in de Levantfche reisbefchryvin- | gen voorkomende, kanopmaaken, als welke in deezervoegen gemeenlyk tusfehen de vier en zes Duitfche myien bedragen, Lieden die een Karavaan van koophandel formeeren , verkiezen by hunne afreize zeker Opperhoofd onder zich , die zy Karavan - Pacht noemen ; deeze regelt hunnen marsch , beftemt hunne dagreizen en rustplaatzen, en beflist, met devooruaamften van de Karavaan, de gefchillen, welke lomtyds op de reis ontdaan. De zulke die geene brandende woeftynen behoeven door te trekken, ofwel in een koud jaarfaifoen reizen, doen zulks overdag, en draagen altyd zorg , voor het duifter wordt, ter plaatze'aan te komen, waar zy zich begeeven willen. Ryke Karavaanen zyn gemeenlyk verzeld van gewapende Soldaaten , die 's nagts om hunne legerplaats fchildwagt houden. In woest en fteenachtig Arabiën daar de Arabiers zwerven, zyn geene gemaakte wegen, maar de Karavanen reizen 'er door zandige woeftynen, daar geen fpoor altoos over legt, by een kompas, gelyk men op zéé doet, of anders by de darren: want zy reizen by nacht om de hitten, die men by daag heeft. Het volk reist 'er doorgaans by Karavanen daar t vee drie honderd man in zyn ; en mooglyk duizend en meer beesten van allerhande foort, om zich door do talrykheid tegens de roofzieke Arabiers te verdedigen. In dit land heeft men geen rytuig met raders, en alle koopmanfehap wordt geladen op Kamelen, of Dromedarisfea, die nergens in veel van den andere verfchillen, dan dat de Kemel eenen bogchel en een Dromedaris twee bogchels op de rug heefr. De Kemel is ook grooter, en torst Zes . of zeven honderd ponden gewichts, maar de Dromedaris is fnelier van gang, en wordt voornamelyk om te ryden gebruikt. Hy zal naar het zeggen is , op eenen dag gemaklyk veertig uuren weegs ver draven. De Kemel zo wel, a's Dromedaris knielen op den grond neder, om hunnen last op te neemen; en zullen by gelegenheid vyf, zes, en fommigen zeggen negen dagen lang reizen, zonder te drinken. Hier zyn Herbergen, noch Karavanferas, om in te pleifteren : maar die met de Karavanen reizen, voeren hunne nooddruft en tenten met zich, welke zy by liegt weder opflaan; want als het weder goed is , willen zy liever op een tapyt in het open veld vernagten , om niet van de Arabifehe rovers overvallen te worden. De Slaven en Dienaars, die bv de Karavanen hoo ren, maaken de fpys van hunne Meesters opdenwej gereed. Hunne gewoone manier van ze klaar te maa ken is een kleine put in den grond te graven, daar ii vuur te maaken, en 'er een pot op te zetten. Zo 'e KARAVANE. ;en droo, noch klein hout op den weg, waar langs j reizen te vinden is, hebben zy houtskool by zich m vuur te maaken. Zy voeren ook water in lederen ellen mede, want fomtyds vinden zy in eenge daen reizens geen water. Maar onder de Arabiers toudt men het voor gewis, dat, daar boomen zyn, iet water niet ver te zoeken is; en, als zy een waer naderen , de Kemels dit al van verre ruiken, en iet op een harden draf zetten tot dat zy 'er by komen ; nzonderheid zo zy in eenigen tyd geen water gehad lebben. Alvoorens een Karavane op reis gaat, kiezen de Koop. ieden uit 't midden van zich een Karavaan Basfa; of Sapitein , die op haare optocht, en op de plaatze, daar zy zich nederflaan moer,' orde dek; en die met 3e vcornaamde lieden der Karavane alle verfchillen, Hé onder weg ontdaan beflist. Doch dit is, zo het 'chynt, eene bediening , daar geen eerlyk man zeer mede in zyn fchik is: want alzo hy de magt heeft, om te betaalen , en te verdragen over zekere kleine tellen in landen, waar door zy reizen, maakt het, dar hunne trouw in 't algemeen voor verdacht wordt gehouden. De Kooplieden ryden gemeenlyk op Pa arden, Muilezels, en die dat niet betaalen kunnen, op Ezels , alzo het een zeer moeilyk ryden op een Ke. mei is, als hy dapt, maar vermaaklyk genoeg, als hy een draf loopt, welke tred de Karavanen zelden gaan, om dat de Kemels zwaar geladen zyn. De Franken zyn genoodzaakt zich van draagpaarden te voorzien , om hunne wynen te dragen, omdat de Kemelmeesters, dat Mahomedaanen zyn, hunne Ke. melen met deezen drank niet wilien iaaten belaaden, alzo zy Mahometh toegewyd zyn, die het wyn drinken draf verboden heeft. De wyn wordt in geitenvellen gedragen , gelyk hun water. Deeze vellen hebben het hairige hippen , en worden wel bepikt. Zo 'er het haair eerst afgedaan wordt, zyn zy van zo grootcn dienst niet. ec gemeenlyk lek. De dagreizen der Karavanen zyn alle dagen niet even groot , maar fomtyds van zes uuren , en op andere van tien , of twaalf, raar dat zy water kunnen vinden. Elke Koopman rydt met zyne Dienaars by de Kemels, welke met zyne goederen belaaden zyn , inzonderheki by duidere nachten ; want daar is een foort van gaauwdieven, die.de drengen , daar zy mede aan den andere vast zyn, af zullen fnyden, en een Kemel, of twee wesidryven, eer men weet, wat'er gefchied zy. De Karavaan flaat zich doorgaans aan een water neder zo zy 'er maar een kunnen vinden; en na zóns ondergang is 'er een foort van arm volk, dat men Chaeux noemt, dat zyn werk maakt van de Karavanen te volgen, zeer naarflig het veld bewaakt, en óp de goederen past. Zv doen de ronde gelyk Nachtwakers, roepende: God is eenig, God is genadig ; voegende daar menigmaal by, wagt u. Als de tyd om vo ut te reizen genaakt, geeven zy den Karavaan Basfa daar kennis van, die hen dan beveelt te roepen, zadelt uwe Paarden; en naderhand, laadt uw p-oed, en 't is te verwonderen, hoe alles na dit tweede geroep in een oogenblik gereed zy, en de Karavaan ; niet groote orde en ftilte voorttrekt. Als de dagreizen lang zyn , en zy niet zien , op een i plaats te zullen komen , daar zy zich neder zullen r flaan voor tien , of elf uuren, in den morgen, zullen  KARAVANE. len de Kooplieden een tapyt op den grond fpreiden en hunne valiezen openen, die elk op zyn Paard, vo: voorraad heeft, en gaan zitten eeten, terwyl de Ka ravane zagtjes voorttrekt. Een Reiziger is genoodzaakt zich op zyn Arabisch met rok en muts te kleeden, of ten minfte een Mahometaansch kleed aan te doen, als hy door dit land reist, of hy zal verfcheiden moeilyfehedenondergaan, en nauwlyks eene Stad mogen doortrekken. Men moet zich ook van laarzen van zwart, rood, of geel leder, met laken geboord, voorzien, die niet hooger dan de knie komen, en zo gemaklyk zyn, als fchoenen om mede te gaan. Zy draagen nimmer fporen , maar fteken de Paarden met een yzer, dat aan de ftygréépen vast is. In het reizen mtt de Karavane is het een groot ongemak , dat, alzo het water voornamelyk in welputten en regenbakken wordt gevonden, daar niet meer dan twee, of drie man te gelyk water kunnen fcheppen , een Reiziger fomtyds een uur, twee, of drie moet ftaan wachten , eer hy wat kan krygen; want die tot de lastbeesten behooren , willen naauwlyks iemand aan de put laaten komen, voor dat de Kemels en ander véé het hunne hebben. Het is een ruw flag van menfchen, gelyk onze voerlieden, daarzonder gevaar niet mede is te doen te hebben. Om voor de ftrooperyen en plunderingen der Arabieren nog meer beveiligd te wezen, betaalen de Karavanen die door eenig gedeelte van Arabiën trekken, zekere fchatting aan dezelven, waar voor de eerstgenoemden zich verplichten , om ze op haaien tocht niet te ontrusten. De talrykfte, welke van Damascns naar Mekka reist, kooptde veiligheid haarer reize voor eene belasting van honderd beurzen , zynde ieder beurs van 500 leeuwendaalders, dus niet minder dan vyftig-duizend leeuwendaalders, waar aan de Groote Heer zich onderworpen heeft , en welke fom, volgens de oude verbonden , tusfehen alle de horden van Arabieren die de woeftyn bewoonen , verdeeld wordt. De andere Karavanen rekenen alleen af met de horden , over weiker grondgebied zy trekken moeten. De Ridders van Maltha noemen ook die kruistochten Karavanen, welke zy, te water, tegen de ongeloovigen ■ dat is Turken , moeten onderneemen, voor zy tot kom. manderyen of andere waardigheden van hunne orde kun. ren geraaken. Aldus is ieder nieuw aankomend Ridder, na zyne proef gedaan te hebben, tot drie Karavane-jaaren verplicht. Deeze tochten brengen den Staat dikwyls merkelyke voordeelen aan, doordepryzen welke men op de Turken maakt; doch het gebeurd ook dat de moed onder de overmacht bezwykt, en de Maltheefche Schepen door de Turken genomen worden, in dit geval verliest de Staat het Schip en Volk,- doch de Ridders die aldus in flaverny weg ge- , voerd worden, zyn verplicht hun eigen losgeld te betaaien. Door deeze voorzichtige wet befpaart de Or- ' den ontzagcheiyke fomfflên , welke men haar anders by diergelyke ongelukkige toevallen , afknevelen zou' j de ; en ieder Ridder wordt daar door aangeprikkeld | om liever roemryk te fneeven , dan zich door zyne 1 vrykooping te bederven , of, daar toe de noodige 1 middelen niet hebbende, zyn overig- leeftyd in ecu ellendige flaverny door te brengen. ■• XIII. V&iU 1 KARA VANS ERA. 3885 KARAVANSERA. In de Oosterfche Tanden, waa-r men geene herbergen heeft, wordt dat gebrek eeni. germaaten vervuld, door zekere publyke gebouwen van onderfcheiden grootte en maakzel, welke beide omftandigheden alleen afhangen van de edelmoedigheid, het vermogen, en de bouwkunde van derzelver (lichters. Men geeft, over't algemeen daar aan de naam van Karanvanferas; doch in Turkyen en eenige andere gewesten, noemt men dus alleen de zulke, die op het platte land, het zy in kleine vlekken of dorpen, of wel daar buiten aan de groote wegen gefticht zyn; doch die men in de fteden vindt, worden daar Chans genaamd. De meesten zyn gebouwd door liefdaadige menfchen, andere door goedaartige Vor. ften en Staatsministers. Deeze Kar av anjer a's. zyn gemeenlyk zeer groote ge. bouwen, altyd zo naby mooglyk aan plaatzen waar versch water te krygen is, en omtrent een dag reizens van eikanderen geplaatst. De meesten deezer gebouwen hebben noch deuren, noch venfters, maar eemglyk om zo te fpreeken, de bloote muuren, met een binnenplaats in 't midden, rondom welke de vertrekken zyn om de Reizigers te herbergen, en voorts, aan de eene zyde, ook een ftal voor de paarden. In deeze vertrekken is doorgaans niets anders, dan, rondom de muur heenen, een kleine opgemetzelde verhooging, byna gelyk een borstweering, om daar op te zitten en te flaapen; in fommige vindt men egter ook nog haardfteden voor de menfchen, en in de ftal kribben voor de beesten. Eenige hebben daarenbo. ven een fontein van fteen opgetrokken, in het midden van de binnenplaats; maar voor het overige ziet men daar in noch huisraad, noch bedden, en wat de mondkost, zo voor menfchen als dieren aanbetreft, daar voor moeten de Reizigers zeiven zorgen. Met dat alles zyn de Karavanfera's, hoewel enkel eene.fchuilplaats opleverende, in die gewesten ongemeen nuttigen gemaklyk voor de Reizigers; te meer, nadien fommigen derzelven wel vyfhonderd menfchen^ benevens hunne paarden en andere lastdieren, kunnen bergen. Zy ftaan voor iederéén even gelyk o. pen, zonderde minfte navraage, of iets voor het gebruik daar van te betaalen. Gemeenlyk is een oud man in dezelven gefteld, die de vertrekken moet zuiver houden, en de noodwendigheden uit de naastgelegen ftad of dorp gaan haaien. In Turkyen heeft men inzonderheid eenige Cha?is en Karavanfera's, diemen, in haar'foort, uitmuntend zou nogen noemen. De muuren van de zodaanigen zyn opgehaald van gehouwen of zeer dikke gebakken teen; de kamers, pakhuizen en omgangen zyn daar lan verweifd, en de daken fomtyds met goede ter•asfen voorzien, of uit koepels beftaande, die met ood gedekt zyn. De Reizigers fpreeken met groote >pbef van zekeren Chan, die, naar de moeder van Sultan Mahomet den IV, welke de ftichteresfe daar ran is geweest, Faiide-Chan genoemd is. Deeze'is, :e!yk.de meeste Chans, een groot vierkant gebouw, lebbende een ruime binnenplaats, en zynde met een >aile, ais een omgang vpoizisn. Daar achter Izyn, ;e'yk gronds, de pakhuizen ter bewaaringe der koop. 11 lesgoederen aangelegd. De trappen zyn zeer hegt, trsike tot de boven-verdieping leiden, zynde daar nsgelyks eenen omgang, van weike uien in de vertrekJ ' ken,  38qo KARAVELLEN. ken gaat, die redelyk groot zyn, en malkander evenaaren. In elk vertrek is een fcboordeen, de koepels zyn met lood gedekt, en in het midden der binnenplaats ftaat een fraaije fontein. KARAVELLEN. Aldus worden in Turkyen de grootfte foort van Oorlogfcbepen-genoemd, van den Grooten Heer, die wy fchepen van linie zouden noemen , doch zy zyn van eene gansch andere bouwwyze dan de Engelfcke, Franfche en Hollandfche liniefchepen. Het zyn namentlyk verbaazend groote gevaarten, die naar vlottende kafteelen gelyken, in welke de gewoone evenredigheid tusfehen de deelen van een fchip, inzonderheid deszelvs lengte, breedte en hoogte of diepte, zeer weinig in acht genomen is. Zy zyn naar evenredigheid korter dan die van andere Natiën, invoegen de grootften, die 100 en meer ftukken kanon voeren, niet langer zyn dan 150 geometrifche voeten. Daar tegen fteeken dezelve, vooral aan de achterfteven, wederom zeer hoog boven de zee uit, en kunnen dus te gemaklyker van het vyandlyk gefchut getroffen en verbryzeld worden. Deeze groote en zwaare bouwwyze veroirzaakt natuurlyk eene ongêlneene zwaarte en logheid, die vooral nadeelig is in het wenden. Naar maate van derzelver wezendlyke zwaarte, voeren zy op verre na zo veele kanonnen niet, als onze fchepen van den eerften rang, en alles wat aan een fchip leeven en beweeging moet geeven, is hier flegt en wanfehapen; want masten, roer, touwen zeilen enz., komen gansch niet overéén met de grootte van het gevaarte. Zy voeren wel zeer zwaare kanonnen; maar deeze liggen veels te hoog boven water, en dit verhinderd de vyandlyke fchepen naar behooren te raaken, of veel nadeel toe te brengen, en op derzelver richting zyn de Turkfche zeelieden ook niet byzonder afgerecht; behalven dat het laaden te langzaam voortgaat, en by hun veel tyds vereischt, van welks gezwindheid nogthands, in een zeefiag, zeer veel afhangt. De Groote Heer heeft, behalven deeze Karavellen, ook nog een goed aantal Fregatten, Galeijen en andere vaartuigen , die ten oorlog gebruikt worden; doch dezelvde gebreken , welke by de Karavellen in 't groot plaats hebben , vindt men ook daar wederom in 't klein. De Zeelieden, over 't algemeen Levanti genaamd, weeten van dezelvegeen gepast gebruik te maaken: het is egter deeze onkunde niet alleen, welke hen te laste wordt gelegd, maar, gebrek aan behoorlyke oeffening, discipline enz., welke de Turkfche militie inzonderheid over 't algemeen te laste wordt gelegd, geit insgelyks van de Levanti. Trouwens, wat kan men in ooriogstyden van hun verwagten, daar de Kapitein Bacha, of Groot-Admiraal, zelve de zeevaart niet verftaat? Voor het overigeis 'er, byhet beftuur van de Turkfche oorlogfchepen, noch kunst, noch veiligheid. Hunne lootzen en Huurlieden weeten niets van wiskundige regels, maar hebben eeniglyk een weinig ondervinding tot leermeester : zy bedienen zich van geene zeekaarten, en kennen de dagelykfche bereekening van den afgelegden weg, en de dreek waar ze zyn, zo zy de kusren niet zien kunnen . of andere gisfingen van dien aart voor zich hebben, byna geheel niet. Van het kompas weeten zy ook'geen behoortvk gebruik te maaken, zo dat zy, in de ruime en volle zee geraa.endi, vast en zeker KARBONKEL. aan het dooien gaan. Van eene flappe koelte bedienen zich hunne zeelieden nimmer, maar wagten dan gemeenlyk eerst een halven dag af, om te zien of de wind zal blyven doorwaaijen, waar door dikwerf veel verzuimd wordt; om niet te zeggen , dat zy zich ook tegen den wind niet weeten te verzetten , en zich dus door geringe tegenwinden laaten te rug dryven. De Karavellen en andere Turkfche oorlogfchepen drekken dus aan de Europeërs tot fpot, ter oirzaake van de onkunde en finguliere handelwyze, die omtrent dezelven plaats heeft. De hoofdzaaklykde arbeid wordt daar aan verricht door flaaven , veroirdeelde misdaadigers, en voorts door Grieken. Hoe weinig men zich op dit flag van volk kan verlaaten, is, onder anderen, gebleeken uit het gene in *t jaar 1760 gebeurde, als wanneer op eenen vrydag, terwyl de Kapitein-Pacha op 'teilandStanchioaan land wasgegaan, op zyn Admiraal-fchip zelve een oproer ontflond, waar in de zo even genoemde lieden zich in vryheid delden , en dit fchip, dat als het voornaamlfe van de geheele Turkfche vloot, de Sultane genaamd , naar Ma/Nabrachten. De Zee-Officiers, van de hoogde af tot den geringften toe, zyn dus flegt, de Matroozen nog flegter, en de Kanonniers op de fchepen allerflegtst. Deeze Kanonniers draagen de naam van Toppedfchis% en maaken, over 't algemeen een Corps uit van by de tweeduizend man, by welke men omtrent nog even zo veele Dfchebedfchis, die voor de krygs-ammunitie zorg draagen, en ook een zeker getal Bombardiers, moet voegen. Vader Boscovich verhaalt, dat hy, op eenige tochten met Turkfche fchepen in 1772 gedaan, de ongelooflykfle misdagen in den zeebouw zag begaan, 't welk jaarlyks een verlies van verfcheiden honderden fchepen in de Zwarte Zee veroirzaakte. Het fchynt nogthands, als of deTurken eerlang, hier in meer geoeffend zullen worden, nadien reeds, zedert eenige jaaren, twee Academiën voor den zeevaart by hun gedicht zyn. De eerde wierdt in 1773 geopend, door den Kapitein-Pacha, of Opper-Admiraal Gasi Asam, hierin bygeftaan door den Franfchen Ridder de Tott, en wel onder het opzicht van Mustapha den III. Dezelve wordt genaamd Muhendis Khane, of kamer der Wiskunde, zynde de eerde Hoogieeraar daar van geweest eenen Seid-FIassan Choja, wel geoeffend in zeezaaken, die niet alleen de Arabifche en Oftomanfche taal, maar ook het Engelsch, Italiaansch en Fransch verdomd, daarenboven wel bedreeven was in de beste Schryvers over de zeevaart, en in het gebruik der werktuigen van de Stuurmanskunst. Naderhand wierdt 'er, in het jaar 1784, een tweede Akademie.te Conflantinopel ingedeld voor de proefondervindelyke zeevaart, door den Groot-Vizier Hamid Chalib Pacha, geholpen door twee Franfche Ingenieurs, wordende het oppertoeverzicht derzeive toevertrouwd aan Ibrahim Effendi, eenen Turk, uitdeekende in geleerdheid, zo wel als in heufche zeden. Niet tegendaande Hamid Chalib in het volgende jaar wierdt afgezet, en een allerdroevigst uiteinde had, is egter de van hem gedichte Academie, zo wel als de vocrige, tot heden toe (1790J in flanel gebleeven. KARBONKEL, in het Latyn Carbunculus, is de naam van eenen Edelen Steen, dus door de Ouden genaamd ,  KARBONKEL. fiaamd, om dat die fomtyds, zelvs by nacht zo hoog en fterk zoude fchitteren, als eene gloeijende koo- le. — Sommigen rangfchikken dien in de klasfe der Diamanten, anderen in die der Robynen. Eene voornaame Engeifche Natuurbefchryver zegt 'er het volgende van. De Karbonkel is zulk eene zeldzaame en kostbaare fteen, dat die naau-vlyks te vinden is; ja fommigen hebben zelvs getwyffeld, of hy wel in de natuur belfond, dan zonder grond, dewyl het onwederfpreekelyk is , dat hy 'er niet alleen in vroegere dagen geweest is, maar ook nog heden gevonden wordt. Men vindt immers by Garcias a3 Horto Geneesheer van den Onderkoning der Indien, aangetekend, dat hy zelve ooggetuige is geweest van eenen Karbonkei welken die Vorst bezat, wiens glans zo fterk fchitterende was, dat hy naar een vuur van gloeijende kooien geleek, die in het midden der duisternis vlamde: voeg hier by het getuigenis van Ludovicus Ver. toman , welke verhaalt, dat de Koning van Pegu gewoon was eenen Karbonkel te draagen, die Zo groot, en met zulk eenen leevendigen en helderen glans be gaafd was, dat elk die den Vorst in den donkerften nacht befchouwden, hem eveneens zag blinken, als of hy door zonneftraalen omringd wierd. Is het nu zo dat de Natuur fteenen voortbrengt, welke de hoedaanigheid bezitten, van by nacht met zo veel glans te lichten, en de duisternis als het ware te doen verdwynen, kunnen het onbetwistbaar geene andere dan de Karbonkels zyn; dewyl deezen ingevolge het getuigenis van allergeloofwaardigfte Schryvers, door deeze hoedaanigheid zich van alle andere kostbaare Steenen doen onderkennen. Daar is ook geene reden om aan deeze lichtende hoedaanigheid te twyffelen ; want heeft de natuur zulk eene groote glansrykheid aan eenen kleinen worm en aan vermolmd hout medegedeeld , door welks luister de donkerheid van den nacht moet wyken, en de voorwerpen rondom dezelve verlicht worden; waarom zou dan die zelvde natuur, in een zelvftandiger en vaster lighaam, en aan welkers volmaaking zy geduurende verfcheidene eeuwen kan gewerkt hebben, dat zelvde vuur niet met meerder luister hebben kunnen plaatzen, als zynde een meer voltooid werkftuk, en welkers eigenfchappen uitgezonderd van te leeven, zeer verre die van den Glimworm te boven ftreefr. Men vindt- by iEoANus in zyne Hiftorie der Dieren verhaald, dat eene jonge Ojevaar, van een gebrooken been door eene Vrouwe van Tarentium geneezen zynde, uit dankbaarheid voor die hulp, eenen kostbaaren Karbonkel in haaren fchoot had laaten vallen, die in den nacht blonk als eene brandende kaars. Jammer is het maar dat veele verhaalen van iEuANus, zozeer na het verwonderlyke overhellen, dat men die met meerder recht onder de klasfe der fabelen', dan van waare gebeurtenisfen kan rangfchikken. De Karbonkels zyn van onderfcheidene foort en geflacht. Derzelver aart beftaat in een doordringend vuur te verfpreiden, dat met zo veel te meerder helderheid fchynt, naar maate de donkerheid .grooter is. Sommige b-ïfluiten gouden fpatten als zo veele fterren in zich, en dit zyn de zeldzaamften, komende uit Ethiopiën. De Chaidè'en hadden zo veel eerbied -KARDAMOM. 3891 voor deezen Steen, dat zy van denzel'ven in hunne Godsdienstplegingen gebruik maakten. ■ Ook is het aanmerkelyk, dat de Karbonkel niet kan nagem takt worden. De onderfcheidene deugden waar mede deeze Steen begaafd zoude zyn, beftaan, dat hy het vuur wederftaat, de zinkingen van de oogen weert, droomen en nachtverfchynzels doet verdwynen, en als een tegengift verftrekt in eene bedorven en peso achtige lucht. KARDAMOM; is de naam van een Speceryachtig Plantgewas, 't welk by den Heer Linn^us de derde foort van zyn geflacht van Amomum uitmaakt. Het wordt omfchreeven: Amomum, met de Bloemfteng geheel enkeld en zeer kort, de Blikjes overhoeks en ruim geplaatst. Amomum Scapo fimplisfimo brevisfimo &c. Cardamomum minus. Rumfh. Amb. V. P. 182. T. 6?. ƒ.1- Men heeft van deeze Kruidery, die op Amboina in de bosfehen groeit, eene foort met langwerpige, en een andere met kleine ronde Zaadhuisjes. De Indiaanen in de bovenlanden , noemen het byna algemeen, lyk Kardamom, zegt Ruiiriiius, waar van de griekfche naam Kardamomum, zou afgeleid zyn: doch het is zonderling, dat dezelve dan zo zeer met de gedaar» te en eigenfchap kan ftrooken. En dewyl het van de Malabaaren Ettrimelli, op Ceylon Enckol, by de Mooren en Heidenen , in Bengale en elders aan die Kust, wederom anders genoemd wordt, zo denk ik veel eer, zegt de Heer Houttuyn, dat de Indiaanen gedachten naam van de Grieken zullen ontleend hebben : want dezelve betekend eigentlyk een Amomum, van eene hartachtige figuur. Het Gewas, van de fyneof kleine ronde Kardamom, gelykt veel naar dat van de Gember. Het beftaat uit gebladerde Steelen, omtrent drie voeten hoog, by den Wortel rood, die knobbelig is en fterk gevezeld, fcherp van fmaak: maar het onderwas, dat de Bloemfteng maakt, wordt, in deeze Plant, naauwlyks, eene handbreed hoog en beftaat uit beurtlings zeer ruim gepiaatfte Schubben, tusfehen welken de Bloempjes uitkomen , gelyk in anderen van dit Geflacht; waarna deeze Bloemknop met Vrugten belaaden wordt. In Indiè'n, zelvs, vereischt de verzorging van deeze Planten veel gedulds. De eerfte twee jaaren, brengt de Kardamom-Plant niet dan Bloemen voort; ja zy moet in eenen vetten kleygrond en wel op de zon ftaan, indien zy in het derdejaar Kardamom-Peultjes zal draagen. Van deeze waren de kleine ronde, naar 't oirdeel van Rumphius, lieflyker van fmaak, dan de allerkleinfte driehoekige van de Malabaarfche Kust, en veel beter dan de groote langwerpige, groeijende ia de bosfehen van 't eiland Java. Ook heeft Likn^us van deeze foort gezegd, dat dezelve inde allerdigst befchaduwde bosfehen van Indien, aan den voet der bergen, huisvest; waar men nog verder bygevoegd heeft, op moerasjige plaatzen. Zelvs moet men ze op Ambon terftond plukken, zo dra zy hunne volkomene grootte hebben; alzo zy anders ligt verderven door 't fpatten van den regen; dewyl zy zo laag ftaan, gelyk Rlm. phiüs aanmerkt. In Öostindiën wordt de kleine Kardamom veel gebruikt, om by de Pinang te kaauwen, tot het bekomen van senen lieflyken adem. Hier tos is de driehoekige wat fcherp, en ook zo aangenaam van geur niet: de 1 2 groo-  3g92 KARDINAAL. groote lange daar toe geheel onbekwaam, als hebbende weinig reuk of fmaak. Men gebruikt het Zaad van de ronde Kardamom, die uit China komt, veel om eenen geur te geeven aan de geregten. In de Geneeskunde kan zy dienen tot een maagmiddel, dat de hersfenen en het hart verfterkt; doch het is wat heet in veele geftellen. Het doet ook wateren , zet de ftonden voort, en wordt van fommigen tegen beroerdheid en duizeling aangepreezen. Zy verftrekt tot een ingrediënt in de Theriaak en andere famenftelzelen. KARDINAAL. — Dus worden in de Roomfcbe Kerk die genen genaamd, welke de magt uitoeffenen om eenen Paus te verkiezen, en die nevens denzelven het Opperbedier der Kerke in handen hebben. — ■Wat de oirfprong der Kardinaakn en de natuur hunner voorrechten en verrichtingen betreft, hebben veele Schryvers op eene breedvoerige wyze verhandeld, en eene geleerdheid ten toon gefteld, die ongetwyffeid den hoogften lof verdient: maar zy zyn over 't algemeen gïfprooken, zeer gebrekkig in duidelykheid en nauwkeurigheid; en ik weet niemant zegt de Heer Mosheim, die zich tot den wtaren ftaat des gefchils bepaalt, en, op eene voldoende wyze den echten oirfprong der bedieninge van Kardinaal, en de reden van inftelling deezer Kerkelyken, opgegeeven hebbe. Zie hier wat 'er deeze geleerde Schryver van zegt. Verfcheidene geleerde Mannen maakten veel werks om de betekenis van hst woord Kardinaal te bepaalen , en de meenïng daar van uit oude ftukken en befcheiden op te maaken; dan hoe groote waarde deeze nafpeuringen mogen hebben by liefhebbers der taalkunde, zy brengen niets of ten minften zeer weinig toe, om het ftuk zelve op te helderen, of een naauwkeu. rig en voldoenend denkbeeld op te leveren van den waaren oirfprong der Kardinaakn, en de natuur dier Kerkelyke waardigheid: 't is zeker dat het woord Kardinaal, aan perfoonen of zaaken, of byzonder aan de Geestelykheid, toegevoegd, naar den fpreektrant der middel-eeuwe , eene twyffelachtige beduidenis had, en in verfcheide zinnen kon opqenomen worden. Men weet ook, dat, in voorgaanden tyd, deeze tytel geenzints byzonder eigen was aan de Priesters en Dienaaren der Kerke van Romen, maar in alle Latynfche Kerken gebruikelyk, en dat niet alleen Wereltlyke maar ook de Geestlyke Kerkelyken, als Abten, Kanunniken en Monnikken, mef deezen naam benoemd werden, fchoon in verfchiiiende betekenisfjn. Doch na het Pausfchap van Alexakder den III, nam het algemeene gebruik der benaatninge van Kardinaal allengskens af, en werd-bepaald tot de zodaanigen, die in de verkiezinge van den Paus ormiddelyk te zeggt-n , en het ftemrecht hadden in dit gewichtig ftuk. Maar in *t onderzoek naar den oirfprong van den Raad der Kardinaakn te Romen, valt de vraag niet, wie, in de vroegere tyden der Kerke, onder de La« tynen in 'talgemeen , of te Romen in 't byzonder, van de rest der Kerkelyken door don naam. van Kardinaafew onderfcheiden waren; ook heeft men ten dien einde niet op te fpeuren, welke de eigenlyke beteeke» nisfe is dier benaaminge, of in welke onderfcheidene , beteekenisfen dezelve voorheen werd gebezigd; het komt'er eigentlyk op aan om te toonen , welke perfoonen Nicolaus de II, onder dan naam van KardivatA'Ky verftond, wanneer hy de Roomfche. Karditiaar KARDINAAL. len alleen met het recht, om eenen nieuwen Paus te verkiezen, wilde bekleeden, en daar van de andere Geestelyken, de Edelen, de Eurgers en het Volk uitfluiten? Wanneer wy dit met volle zekerheid weeten, zullen wy een recht denkbeeld hebben van den Raad der Kardinaakn, en die van onzen tyd. Dit kunnen wy leeren uit het Bevelfchiift van Nicolaus den II, die deeze ftoffe in een helder daglicht plaatst. ,, Wy hebben goedgedacht, zegt die Paus, vast te „ ftellen , dat, by 't derven van den Bisfchop deezer „ Katholyke of Algemeene Kerk van Romen, in de ,, eerfte plaatze over eene nieuwe verkiezing zullen ,, raadpleegen de Kardinaal Bisfchoppen, en die daar ,, op de Kardinaal Klerken zulien tot zich roepen, en ,, ten laatften de toeftemming van de overige Geeste. ,, lyken en het Volk, wegens hunne gedaane ver„ kiezing afvraagen." De hier vei taalde plaats uit het Bevelfchrift volgens Hugo Floriacensis , en te vinden in Baluzii Mifcellaniis, Tom. IV. pag. 62, luidt in het oirfpronglyke aldus: Conflituimus ui\, obeunie hujus Romance uuiverfalis Ecckfue Pmitifice, imprimis cardinales EPi=con aeligentisjima fimul confideratione traBantes , mox fbi ci.erjcos cardiaales adhibeant, ficque reliquius Clerus £f Populus ad confenfus mvce elettio- onis accedant. Hier zien wy, dat de Paus de Kardinaakn, die het ftemrecht zouden hebben tot het verkiezen zyner opvolgeren, in twee rangen onderfcheidt; deezen noemt hy Kardinaal Bisjchoppen, geenen Kardinaal Klerken. Door de eerstgemelden heb. ben wy duidelyk te verftaan dezeven Bisfchoppen, die tot de ftad en het rechtsgebied van Romen behoorden, welke Nicolaus in het zelvde bevelfchrift, Comprovinciales Episcopi noemt, eene tytel voorheen door Leo den 1 gebezigd, en die lang voor deeze eeuw, door den naam van Kardinaal Bisfchoppen, onderfcheiden waren. De woorden van JNicolaus dienen ter bevestiging van het gegeeven bericht, en. ftellen 't zelve buiten alle tegenfpraak: want hy verklaart, door Kardinaal Bisjchoppen de zodaanigen te verdaan, aan welken het toekwam de verkooren Paus te bevestigen of te wyën. ,, Naardemaal (dus luidt de aanmerking van den Pauslyken Wetgee\er,) '„ naaidemaal de Apostolifche Stoel niet ftaan kan cu ,, der eenen Geerden of Metropolitaan, mouten da „ Kardinaal Bisfchoppen noodzaaklyk die plaats vervul„ len, en den verkoozen Paus bevestigen op het top. ,, pont van Apostolifche Hoogheid. Dus lui- den de zwellende en greotfpreekende woorden van het Bevelfchrift in 't oirfpronglyke: Qulafedes Apoftolica fnper fe Metropolitanum haltere non poten; Cardma.es Episcopi Metropolitani vice pncul dubiojungantur q::i eleSum Antiftitem ad Apoftolici culminis apicem prevebant. Nu is bekend, dat de zeven Bisfchoppen hier gemeld, het voorrecht bezaten om den Roumfch.en Paus te bevestigen. Alle deeze dingen behoorlyk overwogen zynde, zullen wy terdond de waare natuur en meenir.g vanhét bekende Bevelfchrift begiypen,. als waar uitblykt, dat, na den dood van eenen Paus, de Kardinaal Bisfchoppen eerst alleen moesten overleggen, wie Opvolger zou wezen, en onderzoek doen na de hoedaanig- . heden en verdienden der genen, die na deeze ho"ge waardigheid ftonden j. en vervolgens de Kardinaal Kier\en tot zich roepen, niet alleen om raad te pieegen,  KARDINAAL maar om nevens hun de verkiezing te doen. De be naaming van Klerk heeft hier dezeivde beteekenis al die van Priesterj en het gaat ontwyffeibaar vast, da de naam van Kardinaals-Priesters gegeeven wordt aar ds Bedienaaren van de agt- en- twintig Hoofdkerker van Romen. De overige Geestelyken van welk eener rang ook, vonden zich benevens het volk, volftrekl uitgeflooten van het recht om te Hemmen in de verkiezinge van eenen nieuwen Paus, fchoon men hun eene weigerende Hem toekende, en hunne toeftemming gevraagd werd, op 't gene de anderen gedaan hadden. Uit welk alles middagklaar blykt, dat de Raad der genen, die den Paus verkooren, en, na deezen tyd, den naam van Kardinaakn, in eene nieuwe en ongebruikelyke beteekenis van dat woord, volgens hunne oirfpronglyke aanftelling door Nicolaus den II, al. leen uit twee rangen beftond, naamlyk Kardinaal Bisjchoppen en Kardinaal Klerken of Priesters. . Wy moeten derhalven zorg draagen, dat wy door den misflag van Onupiirius Panvinius niet misleid worden, die beweert, (zie Maetllonius, Comment- in Ordin. Romanum. p. 115. Tam. II. Mufai Italici) dat de Kardinaal Bisfchoppen niet by het Genootfchap der Kardinaaien gevoegd werden, voor het Pausfchap van Ale. xander den III. Ook moeten wy niet luisteren na de veronderflelling van zulke Schryvers, die zich verbeelden, dat zekere Diakenen, reeds van den beginne, leden waren van het genootfchap der Kardinaakn, door 't welk de Pausfen werden verkooren. 't Is waar, dat *er lang voor 't Bevelfchrift van Nicolaus, in de Kerk van Romen, waren, en nog zyn, Kardi naai Diakenen, dat is, Opperbeltuurders van zodaanige Kerken , tot welke Hospitaalen of Godshuizen behoorden, en wier inkomften tot onderhoud en onderfteuning der armen befteed werden; doch deezen waaren duidelyk uitgeflooten van de verkiezing van den Paus, welke, volgens het Bevelfchrift van Nicolaus, moest gefchieden door de Kardinaal Bisfchoppen en Klerken alleen. Dit is de reden, dat wy de Kardinaakn duidelyk onderfcheiden zien van óe'Diakenen, in het Diploma, opgefteld, by gelegenheid van de bevordering van Gregorius den VII, tot de Pausfelyke waardigheid. Wy vinden het nog nodig aan te merken, dat het befluit van Nicolaus de kragt van eene wet niet kon verkrygen. „ 't Is duidelyk, zegt Anselmus, Els. „ fchop van Lucca (Lib. II, contra Wibertum, Anti„ papam, R fequaces ejus, in Henr. Canisii Letlio. „ nib. Antiquis, Tom. HL Part. 1. pag, 383.) dat het Bevelfchrifs van Nicolaus zonder eecig gezach „ is, en altoos geweest is. Maar met dit te bewee„ ren, heb ik geen 't minfte oogmerk om de gezegen„ de nagedachtenis van die Paus te ontëeien, cf iets „ af te neemen van de toejuiching aan zyne deugden „ verfchuldigd; als een Mensch was hy, nogthands, „ feilbaar, en, door de zwakheid , onaffcheidlyk van „ de menschlyke natuure, onderhevig om vervoerd „ te worden tot't neemen van maatiegelen, ftrydigmet „ billykheid en rechtvaardigheid," 't Is waar, de Kerkvoogd bad hier mede voornaamlyk op het oog dat gedeelte van 't Bevelfchrift, waar in Nicolaus bet recht der K-eizeren, om de verkiezing der Roomfche Pausfen te bekrachtigen, erkent en bevestigt: egter is 't gene hy zegt ongetwyffeld de waarheid, KARDINAAL. 3893 . ten opzichtevan alle de deelen des Bevelfchrifts. Want ; de zeven Palatynfche Rechters, welke warén de Primi: cerius, Secundicerius, Arcarius, Saccellarins, Protoscrinarius, Primicerius Defenforum Adminiculator, die volgens dit befluit, zich verfteeken vonden van het groot voorrecht, 't welk zy eertyds genooten hadden, om mede te Hemmen tot het vervullen van den opengevallen Pauslyken Stoel, klaagden bitter over 't ongelyk hun aangedaan , en, in hunne klagten onderfteund door de andere Geestelyken, door den Adel, de Burgers en de menigte des Volks, verklaarden zy hunnen wederzin tegen het volvoeren van dit befluir, en vêroirzaakten veel onrusts aan ie Kardinaakn, docr Nicolaus tot verkiezers aangefteld. Om deeze onlusten te ftillen, vermeerderde Alexander de III, den Raad der verkiezende Kardinaakn, door die waar. digheid te geeven aan den Prior of Aardsprkster der Kerke van St. Joan de Lateraan, de Aardspriesters van St. Pkter en St- Maria Maggiore, de Abten van St. Paul en St. Laurens buiten de muuren, en eindelyk aan de zeven Palatynfche Rechters, zie Cenni Prafatio ad Concilium Latcranum Stephani III. p. 19. Mabillonius, Comment. ad Ordin. Roman., p. 115. ex Panvinii ; en, een byzonder bericht wegenb de ambten, bedieningen en voorrechten der Paktynfche Rechters, by Gkffivius Thefaurus Antiquitatum Romanarum, alsmede by du Can ge Glosfarium ad Scriptones med/ce R infima Latinitatis; en meer anderen. Door den gemel- den weibedachten ftreek werden de Geestlyl.en van den hoogden rang gewonnen, en lieten af zich te verzetten tegen de maatregelen van de verkiezende Kardinaakn: en, in de daad, hunne tegendar.d had weinig te beduiden, daar hunne voornaamde Hoof. den leden geworden waren van den Heiligen Raad, door Nicolaus ingedeld. De mindere Geestlyken bleeven nog haldarrig; doch deeze halftariigheid'werd op dezeivde wyze geleenigd, en zy kwamen tot ftüzwygen, doordien hunne Hoofden de Kardinaal Diakens , mede de waardigheid van verkiezers kree-, gen. Wie-het was, Alexander de III, of een andere Paus* die de voornaamfte Diakens van Romen tot den rang van Kardinaakn verhief, is niet ze:-:er: doch niets blykbaarder, dan dat het oogmerk vjndee. ze bevorderinge alleen was, om daar door de klagten van de mindere Geestlykheid, welke zich der fchendinge hunner voorrechten zeer belgden, te ftillen. .Nog heien verkiezen de Kardinaakn het Hoofd der Roomfche Kerke, van deezen zyn 'er zes Bisfchoppen, in de nabuurfchap van Romen, vyftig Dienaars der Roomfche Kerken , Priesters of Ouderlingen gehee. ten, en veertien Opzienders der Gasthuizen en Liefde-Gedichten , Diakens genaamd. Deeze Kardinaakn. worden, wanneer de Pausfelyke Stoel opsnftaat, en zy bezig zyn met de verkiezinge van eenen Op volger» in plaats van den overledenen , opgefloten en naauw bewaard in eene foort van gevangenis het Conclave ge» heeten, op dat zy daar door gedrongen worden aan deeze gewichtige zaak fpoedig een einde te maaken. Phands kan niemant, dan die van geboorte eene Italiaan is, en reeds tot de waardigheid van Kardinaal is, irerheeven, tot Hoofd der Kerke verkooren worden t — Dok hebben alle de Itallaanfche Kardinaakn het recht uet om naar die hoo?e waardigheid te dingen. Zie [o. Frid. Maïerus , drnptentdrius de Ele&ione PmtifkI ï eis  3894 KARDINAAL. eis Roman?, uitgegeeven te Hamburg in 't jaar 1691, in xto. De plechtigheden welke worden in acht ge nomen by de verkiezinge en inhuldiginge van eenen Paus, z'yn breedvoerig befchreeven in een Werk, door Jo. Gebh. Meusciienius in 't licht gegeeven , te Frankfort, inden jaare onder den volgenden tytel: Ceremoniale eleBionis £ƒ coronationis Pontificis Ro«n — Daar zyn Kardinaakn welke onbekwaam gskeurd worden om den Pauslyken Zetel te bekleeden, uit hoofde van de plaats hunner geboorte; fom. migen van wegen hunne leevenswyze, en anderen, om andere redenen van eenen nog toevalliger aart. Hier ftaat ook aan te merken, dat de Keizer, als mede de Koningen van Frankryk en Spanjen, 't zy by uitdrukkelyk beding, 't zy ongemerkt door ingevoerde gewoonte, het recht gekreegen hebben, om, uit het getal der genen, die na deeze waardigheid dingen, de zulken uit te fluiten als hun niet aangenaam zyn. Hier door gebeurt het menigmaalen, dat in de talryke vergaderinge der Kardinaakn, by het openvallen des Pauslyken' Stoels, maar weinigen na denzelven mogen ftaan. Het meerendeel wordt meestentyd, door hunne geboorte, hun karakter, hunne omftandigheden, en door 't geweld van ftaatkundige ftreeken, belet om zich te kittelen met de ftreelende hoope, van tot dat hoogverheven toppunt der Kerklyke mngt en heerfchappye te zullen opftygen. Nog is de grootfte hinderpaal, welke verfcheide Kardinaakn belet om na de Pausfelyke waardigheid te dingen, het gene te Romen genoemd wordt, il Peecato originak, of Erf-Zonde. Dit teken van uitfluitinge kleeft den zulken aan, die gebooren Onderdaanen zyn van eene Kroon of Gemeenebest, 't welk niet binnen de grenzen van Italiën ligt, of tusfehen welke en het Roomfche Hof eenige jaloezy plaats heeft. De zulken insgelyks, die Kardinaakn zyn geworden door de benoeming der Koningen van Frankryk en Spanjen, of derzelver aanhangers, zyn mede begreepen onderdeeze toereekeninge der Erf-Zonde, die eene uitfluiting is van den Pauslyken Zetel. De toevallige omftandig. heden, welke zekere Kardinaakn van het Pausfchap uitfluiten, zyn, om dat ze gebooren Prinsfen of onafhanglyke Oppervorsten zyn, of om dat zy zich openlyk ten voordeele van zekere Hoven verklaard hebben, of om dat hunne gedachten tetalryk, of om dat ze van een ongeregeld gedrag zyn. Zelv' worden jeugd en eene goede gedaante en geftalte, als hinderpaalen aangemerkt. Doch alle deeze grondregels veranderen dikwils naar geraade van den onftandvastigen en kortduurenden aandrang van ftaatkunde en partyZUgt. ■ Een bericht van de verfchiiiende wyzen van eens Paufen verkiezinge het zy door wederzydfche belofte, inblaazing, onderzoek of toegang, door he! laatfte van welke verftaan wordt eene tweede verkiezing, welke gefchiedt, wanneer de eerfte wyzen van verkiezen mislukken, kan men vinden by Aymon, Tahleau de la Cour de Rome, p. 4 &c. van de tweede uitgaaf. Zie ook CÉtfJCLAVE. Die onhandiger bericht over deeze hooge Kerke, lyke waardigheid verlangt: raadpleege de Schryvers, die over den Naam, Oirfprong en Rechten der Kardinaakn hebben gefchreeven, en die opgeteld worden door Jo. Alb. Faericius, in zyne Bybliographia antiquaria, p. 455, 456. Casp. Sagittakius, Introd. ad KARDINAALS-BLOEM. Hiflor. Ecclefiast. Cap. XXIX. p. 771, £ƒ Joast. Anbr. Schmidius, in Suppkm. p. 644. Christ. Gryphius, Ifagoge ad Hifloriam, Saiculi XVII. p. 430. Voegt 'er by Lud. Thomassini Disciplina Ecclefiast. vetus & nova , Tom. I. Lïb. 2. Cap. 115, 116. p. 616., en Lud. Anton. Muratorius, wiens geleerde Verhandeling, de Origine Cardinalatus, gedrukt is in zyne Antiquit. h talio? medii cevi. Tom. V. p. 156. KARDINAAL POEDER, zie KINA-BOOM. KAKDINAALS-BLOEM, in het Latyn Flos CardU nalis, is de naam van een Planten foort tot het Gedacht der Lobelia behoorende, maakende by den Heer Houttuyn daar van de dertiende foort uit, en wordt aldaar omfchreeven: Lobelia , met eene opgerechte Steng en breed lancetvormige zaagtandige Bladen; de Bloemtros endelings over eene zyde. Lobelia Caule e« reclo, Foliis lato-lanceolatis ferratis, Racemo terminaii fecundtr. Linn. Hort. Cliff Upf. Roy. Lugdb. 241. Gron. Virg. 134- Rapuntium Gakatum Virginianum &c. Mo ris. Hist. II. p. 4G6. Rapuntium maximum coccineojpicato flore. Hernan. Mexic. 879. T. 880. Dit is een zeer fierlyk gewas met eene lange dunne Steng, die boven geaaird is met Bloemen van eene zo fterk hoog roode kleur, dat 'er de ocgen byna van fchemeren. Scmtyds komen dezelve met aartige witte ftreepjes getekend voor. Columna had deeze Plant aan den Kardinaal Barberini toegewyd. Uit eenen dunnen Vezelwortel, fchiet ze in deeze Landen twee, fomtyds ook wel drie voeten hoog op. Krygt aangenaam groen-blinkende Bladen, liggende in 't ronde plat op den grond, de eene boven de andere. De buiteRrle zyn gemeenlyk eenen vinger lang, en ruim eenen vinger breed; doch doorgaans de eene langer en breeder als 'de andere: de inwendige korter en fma'ler; egter al te famen in het midden breedst, en van vooren toelocpende; aan de randen zyn zy een weinig ftomp getand, en gelyk als gefronst; onder bleeker van kleur als boven; van binnen gevuld met een wit melkachtig fap, in midden met veele fchoone aderen voorzien , welke uit eene regtdoorgaande Ader voortfehieten. Uit haar middelfte Hart groeit eene Steel opwaarts, taamelykdik, bleek g'oenverwig, rond, van binnen hol, met veele hoeken en fheepen, ook inwendig met een wit fcherp fap voorzien, waar aan de Bladeren in 't ronde zitten, veelvoudig in getal; ook veel langer en breeder als de voorgemelden. Op den bo» venften top komen de Bloemen boven ma'kanderen te voorfchyn : wonderlyk is ieder deezer Bloemen op een fteelrje geplaa'st, zynde een lid van eenen vinger lang onder breedst, en beftaande uit vyf lange, holle, twee opftaande en drie hangende fmalIe, vuurig hoogroode, zeer fchoone Bladen ; uit welker midden een opflaand Hoofdje voortfehiet, fierlvk blaauw van kleur, en als eene Vogel-bek een weinig krom gebogen. Alle te famen hebben zy haaren oirfprong genomen uit een klein groen knopje, met vyf lange, fmalle, voor fpits toegaande groene Bladertjes ver. fierd. De Bloemen eenige korte dagen open geweest zynde, verwelken die. ' De Bloemen vergaan zynde, en de fteel beginnende te bederven, moet men die eenen halven vinger boven den grond affnyden : dan verkrygt ze by den Wortel weer nieuwe Scheuten, welke van zelvs Wor- te-  KARDOES. KAREMYLE. telen vatten, deeze neemt men in 't laatst van Au. gustus of begin van September 'er zoetjes af en verplant die; zynde dit genoegzaam bet eenigfte middel om dit fraaije Bloemgewas te vermenigvuldigen; dewyl bet fteeken van de Steelen nog ten hal ven groen zynde, in eene pot, zeer zeldzaam gelukt. Des winters moet men deeze Plant met ftrooachtige paardemest bedekken, of wel in potten geplant zynde in huis zetten, dewyl ze onze winterkoude niet konnen doorftaan. KARDOES. Is de naam die men geeft aan een behoorlyke afgepaste laading buskruid voor kanon, gemeenlyk in een rolronde vorm van papier of faay gedaan , ten einde die gemaklyk in de mond van het gefchut te brengen. Eertyds pleegde men het buskruid veelal met een koperen lepel, of fchepper, in het gefchut te doen; dan dewyl daar uit zeer ligt ongelukken voortkwamen, bedacht men wel dra het middel, om het buskruid, in Kardoefen van fterk papier te verdeelen, waar door, met vermindering van gevaar, ook tevens veel tyd uitgewonnen wordt, dewyl 'men doorgaans een goede voorraad van Kardoefen, voor ieder ftuk, in bekleedde karren of kisten in gereedheid hebben kan. Op de Oorlogichepen worden altyd een genoegzaam aantal Kardoefen, in de kruidkamer, voor een onverhoeds gevegt gereed gehouden; en om deeze, met het minfte gevaar naar de ftukken over te brengen, fluit men ieder Kardoes in een zogenaamde Kardoes-koker, zynde uit maar één ftuk ligt hout gedraait, waar op een los dekzel zit. Dit aanbrengen gefchied door de fcheepsjongens en een genoegzaam aantal van de zwakfte Matroozen, die in een zeegevegt niets anders doen, dan de Kardoefen te haaien, en ter bsftemder plaatze over te brengen. De beste en veiligfte Kardoes-zakken worden van gemeen faay gemaakt , om dat deeze , wanneer de laading afgeftoken is, geene vonken in 'tkanon overlaaten, gelyk van de papieren maar al te dikwils gefchied. Kardoesfcherp, of Kardoesfchroot, noemt men kleine ftukken yzer, kettingen, fpykers en ander fchroot, dat op gelyke wyze in Kardoefen is verdeelt, KARELS SCEPTER, zie LUISKRUID n. 4. KAREMYLE. De hedendaagfche Bergbewoonderen van Schotland geeven deeze naam aan zeker Plantgewas, waar van zy, volgens Sibbaldus, in zyne Scotia Illuftrata, een zeer voedzaam poeder maaken. Hy befchryft dat Gewas als een foort van zwarte en ronde truffel. Andere daar tegen oirdeelen, dat de Karemyle der Schotten niets anders is dan de Lathyrus radice tu'erofa, esculenta, als waar uit men een voedzel haalt dat ten uiterften famengepakt is. Het is bekend, dat alle wilde Volken in Amerika, wanneer zy op hunne tochten uitgeftrekte woeftynen moeten doortrekken, zich insgelyks met zodaanige fterk voedende poeders behelpen. Dat dezelve, in vroegere eeuwen , ook by de wilde Europifche Volkeren zyn bekend geweest, blykt uit eene plaats des verkorters van Dio Cassius, die van de Britten het volgende verhaalt: ,, zy bereiden, zegt hy, zeker voedzel, „ zo gefchikt om de kragten te onderfteunen , dat zy', „ na eene zekere hoeveelheid, zo groot als een boon,' „ daar van genomen te hebben, geen honger of dorst ,, meer gewaar worden." KARETHOOREN, zie PORSELEINHOORENS n. J. KARNAVAL. 3395 KARIMPOLA, zie KALFSVOET n, 17. KARKAL, zie SLAKHOORE NS n. 12. KARKARRLN, zie SLINGERBOONEN n. 20. KARMELITEN, zie CARMELITEN. KARNAVAL, betekent Fasten-avond-tyd, en is een onduitsch woord, afkomftig van het Italiaanfche Carnavalo ; den tyd der vermaaklykheden aanduidende welke in de Roomfche Landen plaats vindt van drie Koningen dag af tot aan de Vasten toe, en welke in gastmaalen, danspartyen, maskaraden en andere vreue. debedryven wordt doorgebracht. Om aan onze Leezers een denkbeeld te geeven waar in eigentlyk de Karnavals-tyd verdryven beftaan, zal het voldoen hier af te fchryven,. het gene de naauwkeurige reiziger John More , geduurende zyn ver. blyf te Romen, als ooggetuige daar van heeft opgete. kend. Te deezer Stede, (zegt die Heer) zyn geene Schouw, burg-vermaaklykhedengeoirloofd, dan geduurende den Vasten-avond-tyd (Karnaval;) doch dan worden ze bezogt met eene maate van drift, niet te befpeuren in de Hoofdfteden, wier Inwooners in zulk een bedwang niet leeven. Alle foort van vermaak in de daad, wordt, in dit vrolyk getyde, met den vuurigften yver nagejaagd. De natuurlyke ernsthaftigheid der Romeinen wordt dan verwisfeld voor eene losfe leevendigheid , en de ernftige Stad Romen overtreft Parys zelvs in uitbundige vrolykheid. Deeze geest van losbandigheid fchynt van tyd tot tyd toe te neemen, en is dus, in de laatfte week van de zes , ten hoogften top geklommen. De Burgers vertoonen zich dan op dë ftraaten, gemaskerd, in't gewaad van Harlequins , Hansworften en Pouchinelles, en alle de grillige verfcheidenheid der Masquérade. Deeze drift verfpreidt zich in mannen, vrouwen en kinderen , daalt af tot de laagfte rangen, en wordt algemeen. Zy zelvs , die niet gemaskerd gaan, en geene begeerte hebben om onbekend te blyven , leggen hunne gewoone Kleeding af, en neemen eene andere gekkelyke aan. De Koerziers, die meer ten toon ziiten dan andere lieden 'van denzelvden rang, en bekend zyn door de koetzen, welke zy ry. den , kleeden zich in eenig belachlyk gewaad. Veelen hunner verkiezen een vrouwen gewaad, blanket. ten hunne aangezichten , en beleggen ze met moesjes. Hoe lomp deeze knaapen ook zyn mogen, als zy den broek aan hebben, worden ze, in de rokken, , aangezien voor de aartigfte fnaaken : en verwekken ' een fchaterend gelach in alle ftraaten, waar zy zich vertoonen. Ik merkte, by esn Italiaanxvan myne kennis, aan, dat ik, de oudheid van de klugt in aanmerking neemende , verwonderd ftondt over het gefchater daar door verwekt. „ Wanneer eene geheele Stad ," antwoorde hy : „ beflooten heeft eene ge„ heele week agter een vrolyk te zyn , is het zeer „ dienftig, eenige vaste klugten in gereedheid te heb. „ ben; de jongen lagchen over de nieuwigheid, en „ de ouden uit gewoonte. Deeze herfchepping der „ Koetzieren is zeker niet van de geestigfte; egter is „ ze fchadeloozer dan het verbranden der Ketteren, „ 't welk voorheen een ryke bron van vermaak was „ voor ons gemeene Volk". De ftraat Corfo is het groot tooneel deezer Maskeraden; en alle avonden met volk van allerley rang ©p.  sg96 KARNAVAL. ongevuld. Lieden van rang komen in koetzen, oi open wagens, tot dat einde gemaakt. Eene foort van Burgeroorlog wordt 'er gevoerd tusfehen de gezel, fehappen als zy elkander voorby gaan. Het duidelykst merkteken van beleefdheid, 't welk men vrienden en kennisfen kan betoonen, beftaat in een hand vol kleine witte balle'jes, naar zuiker-erwtjes gelykende hun in 't aangezicht te werpen; en als het hun aan' geene beleefheid mangelt, zullen zy u terftond op de zelvde wyze begroeten. Allen, die ten oogmerk hebben in de ftraat Corfo een goed figuur te maaken , komen 'er wel voorzien met deezen foorc van Krygsvoorraad. Somtyds ziet men twee of drie open rydtaigen , met vyf perfoonen van beiderley Sexe in iecer, tegen elkander over dus een fpeelgevegt houden. By deeze gelegenheden zyn de vegtenden toegerust met ganfche zakken vol van 't bovengemelde klein fchroot, •t welk zy elkander toewerpen, met eene zeer fchynbaare woede, tot hun krygsvoorraad uitgeput, en het ftagveld zo wit als fneeuw is. De Kleeding van alle volken des Aardbodems, en van allerlei beroepen , ziet men in de ftraat Corfo, behalven alle de grillige karafters by Masquerades gebruiklyk. Harlequins en Hansworften zyn onder de mannen zeer gemeen. De Burger vrouwen en dochters vertoonen zich doorgaans (n 't gewaad van aanzienlyke Dames; terwyl haare broeders, c f ai c ere naastbeftaanden, haare fieepdraagers en oppasfers zyn. Doorgaans fchynen zy het meeste vermaak te febeppen in" t verbeelden van karacters 't verst van hun eigen verwyderd. Jongelingen neemen een' langen baard aan, en gaan met waggelende fchreeden, en vertoonen alle andere tekenen van den ouden dag: de Ouden verkiezen voor zich den pypkan en ratei der kindschheid; de Vrouwen van aanzien in de ftad vertoonen zich als landmeisjes, Nonnen en Vestaalfche Maagden. Al'en poogen zy in de aangmomer.e karacters, op de best moog'yke wyzé, te blyven; doch geenen fiaagden, myns bedunkens, beter, dan zy die kinderen verbeelden. Met den fchemeravond neemt de Paarden-Ioop een' aanvang. Zo ras deeze is afgekondigd, worden alle koetzen, wagens, en rydtufgenvan allerlei foort, (til gehouden , en fchaaren zich achteréén aan de zyden van de ftraat; in 't midden eene ruimte laatende waar 'de Paarden kunnen loopen. Dee^e zyn vyf of zes, tot dit vermaak opgebracht. Men brengt ze tot een borstweering in de Piazza del Popoio, juist daar de ftraat Corfo begint. Zekete balletjes, met kleine fcherpe prikkertjes., hangen op zyde, om de Beesten aan te fpoorer. Zo rzs zy beginnen te loopen, toonen deeze Dieren, door hun ongeduld, dat zy weeten wat van hun verwagt wordt, en niet min vermaaks fcheppen in den loop dan de aanfehouwers. Een breed gordyn, dwars voor den ingang van de ftraat gefpannen, belet hun al te fchielyk voort te kunnen: het ophaalen van 't zelve ftrekt ten teken , dat de loop zal aanvangen. De Paarden fnellen te famen af, en doen, zonder beryders, hun uiteifte best; aangefpoörd door nayver, door het gefchreeuw des volks, en 'de bovengemelde prikkels. Zy loopen de geheele ftraat Corfo ten einde, en de Eigenaar van Het Beest, 't welk het wint, krygt een ftuk fyn rocd-cf purperen karoben-eoom. laken ten gefchenke, 't gene de Jooden altyd leveren. Dit vermaak, zo als het dan is, fchynt het Gemeen te Romen alleruitfteekendst te bevallen, fchoon het>, in 't oog van een' Pmgelschman, zeer gek voorkomt. Een myner kennisfen , die by de Ntwmarketfche Weiloopen een goed kapitaal geheel verfpild hadt, vertelde my, dat de Italiaanfche Paardenkopen de zotfte dingen ter werelt waren; dat 'er geen Honderd Guinjes, geduurende den geheelen Vastenavondtyd, gewonnen of verlooren warén; en niets kon tot een uitmaakender bewys ftrekken van de dwaasheid des Volks, dan dat het den tyd op eene zo jammerhartige wyze doorbracht. De Masquerade en Paarden-loopen zyn bepaald in de laatfte agt dagen, doch men heeft 'er Tooneelvermaaklykheden, die de zes weeken van den Vastenavondtyd duu'ren. De èrnftige Opera wordt meest bezogt door lieden van aanzien, die doorgaans plaatzen huuren voor den geheelen tyd dat 'er gefpeeld wordt. De Opera, met welke men dit Tooneel opende, ontving de hoogde toejuiching, fchoon de Muz'yk alleen nieuw was. De Italiaanen oii deelen niet altoos nieuwe woorden nodig tot het gene zy eene nieuwe Opera noemen; dikwils vergenoegen zy zich met nieuwe Muzyk by de aandoenlyke 'fpelea van Meta«tasio. KAROBf- X-BOOM in het Latyn Ceratonia, is de naam van een Boomen-Gedachr, onder de Klasfe der Pcsiganva of Veelvyvige Boomen gerangfehikt. De kenmerken zyn, eene tweeflaebtige Bloem, met eenen yyfdeeligen Kelk , zonder Bloemkrans, vyf Meeldraadjes en eei en draadachtigen Styl. In fommigen komen Mannelyke, in anderen-VrouwelykeBloemen, voor. De vrugt is eene lederachtige Haauw , met veeie Zaaden. Daar is maar eene foort'van, die ook St.Jans Brood wordt genaamd. Ceratonia Süiqua. Ceratonia. Linn. S'yst. Nat. XII. Gen. 1167. p. 681. Veg. XIII. p. 773. Hort. Upf. 196. Mat. Med. 455- Hasselq. It. 492, 531 Cl kon. Oriënt. 315. Siliqua euulis. C. Bauh Pin. noö. Fóem. Siliqua. Cam. Epit. 139. Dod. Pempt. 787» Tournf. 7?^. 578. . , T .. . n . Men noemt deezen Boom in t Italiaansch Laroba en Caroboia , in 't Fransch Carobe of Carouge , en den Bóorri--zefv*C8foofg*t dat is KarobenBoom. De Spaanfche naam is Algarrovas, en die van den Boom Garo. vo ; welke benaamingen altemaal haare afkomst van den Arabifchen naam Charub, of van den Egyptifchen Carob hebben. De gemetnftt naam nogthands, inde winkelen, is Siliqua of SWqua iukist, zoete Haauw. Men geeft 'er in 't Hö< gdnitycb en Engelsen zo wel als by ons den raam van St. Jam Brood aan: misfehien, dewyl men onderdelt, dat'le vrugt van dit Geboomte, 't welk in de Obiterftteé Landen gemeen is, aan To'iannes den Dooper ft) de " oeftvne, tot fpyze geftrekt zal hebben. Arbcres Ckonèbi , nobis Siliqua suarum frutïibus Johannes Baptkta vesci confuevit. Coton. Hodoep. Libr. ff. Cap. 8. p 249- De Uriekfche naam van den Boom is Keratonia, waar uit de groorlte Geleerden met reden 01 maaken , dat de draf der zwynert , op welke i-n de gelykenis van den verlooren Zoon gezin fpeeld wordt, in zodaanige Haauwen heeft bedaan. Luc. XV. vs. 16, Et cupiebat impkre ventrem ■>  KAROTTEN. Juum de Siliquis, quas Porei manducabant, heeft de Vulgata, met de Overzettinge van Junius en Tremellius, en met üen Griekfchen Text, overéénkomftig. Zie Trillerus de Medicamentis Officinalibus, die Grotius, Bochart, en eene menigte andere Autheuren, van welken het zelvde beweerd wordt, te berde brengt. De groeiplaats van dit Gewas is, bovendien, ia het Ryk van Napels, op Siciltën, Kandia en Cyprus, in de Mtddeliandjche Zee, in Spanjen en de Zuideiyfe deelen van Frankryk. Men vindt het in 't wilde meest heesterachtig, doch in de hoven en plantagien fchiet het op tot eenen Boom van taamelyke hoogte met dikke Takken zich uitbreidende. De Bladen zyn rondachtig ovaal, zittende tegen over eikanderen by paaren, aan eenen gemeenen Bladfteel, als die der Ockernooten. In het gedroogde Takje dat 'er de Heer Houttuyn van bezit, is geen oneffen Blad aan 't einde,.zo min als in de afbeeldinge by Camf.rarius, hoewel men het in die van Dodon2eus vindt. De Bloemen zyn als in de Kenmerken is gezegd. Linnasus heeft het Mannetje en Wyfje uit de zuidelyke deelen van Europa, en de Tweeflachtige uit de Kei. zerlyke Hoven gekreegen: zo dat 'er ten opzicht van de Driehuizigheid, geene twyffel overbhft. De Vrugten van welken deeze Boom zynen Latynfchen naam heeft, zyn breede platte Haauwen, fomtyds wel eene fpan , lang of langer, dis en vieeZig. Zy hangen aan den Boom, en zyn in 't eerst groen, doch door de rypheid en het droogen, wor den zy uit den rosfen zwartachtig, en bevatten verfcheidene Zaaden , die in eene zoete pap liegen. Versch zyn zy walgelyk en laxeeren; maar gedroogd worden zy eenigzints famentrekkende, zeer aangenaam van fmaak en gezond. Het afkookzal derzelven wordt geacht een wonderbaar middel te zyn tot ftilling van den hoest en verzagting van de borst, inzonderheid wanneer zy gevoegd worden by Opiaaten. In de Oosterfche Landen is het een gemeen voedzel voor de menfchen en het vee. Waarfchynlyk zal daar omtrent het zelvde, als omtrent de Dadels plaats hebben; dat men, naamelyk, de flegte onvolgroeide Haauwen den beesten voorwerpt, en de goeden voor menfchen leeftocht bewaart. Dit blykt te meer uit de Ceratonia met onêetbaare Haauwen, welke Tournefort, benevens die met korte en met bonte Haau. wen, als veifcheidenheden opgeeft, van welke laatfte de Vrugt zeer fmaakelyk zvn zou. KAROLINISCH GULPZAAD, zie GULPZAAD n. 3 KAIIOOT, zie WORTELKRUID » t KAROTTEN, zyn langwerpige rollen tabak, gemeenlyk een voet lang, en van onderfcheiden dikte loopende naar beide einden kegelvormig toe en door' gaans met fterk bindgaaren omwonden. Men geeft daar aan deeze gedaante, om gemaklyker tot fnuif ge raspt, of ook, gelyk in fommige landen gefchied, tot rook-tabak gekorven te worden. De beste Karotten worden te Duinkerken, St. Omer en Straatsburg vervaardigd, en van daarin verbaazen• de menigte door alle landen van Europa verzonden In Holland zyn ook een menigte Karotten-FabrUken- en' men onderfcheidt deeze koopmanfebap in vette en \eer , XIII. Deel. ' KARPOLITHEN. 3897 vTdïnrv?' a\°°k Kamten tot ™k-tabak, waar tot zekeV T h,?ne ^billende hoedaanigheid, wordt nf;*- gUide,nS de honderd P°nden verkogt wordt. De Karotten behoorden eigentlvk gemaakt te eTniShlnde'f^ » "^«£2"zond r SiSS .?^ n°Ch de in]andfc»e> Vlaamjche en jSSL Si.aks-f?,^^eFs',. kernen daar toe veelal Amersjoonjche en andere flegte foorten en fousfen hunne Karottent al te fterk me? afkooïïs Va pumen waarom8!7'^ >f 1? 23aken' 'C We,k de KK! SSing^yn! m8"t °mal inve "fi1 ^noemde Heer. Mooglyk zou men de Cenchrieten of Gierst-, en de Mecometen of Slaapbollen-Zaadfieenen, door VolckvergelykerwaarSe»omen, daar mede kunnen Van Koorn of Graanen, kan men ook de beftaanlvk. Hèer°w!rr ^ Del-fflSffe niet ^heel ontkennen De Heer Walch geeft de Afbeelding van een Steentje, vZ 7a!l ceer, d.U,idelyK R"^-Oraantjes bevinden Verf. Zaaken Suppl. Plaat III. a. fig. 4. Hy merkt aan dat men in deezen byzonder letten moet op de hoedaanigheid der Koorntjes, of dezelve wel even groot en van de zelvde figuur, als ook van de natuuflyke LifBoirr' h6bbende) °P ds h^ «non behoorly. ken Bolfter; waar mede men egter de bruine of an- IvTdf 9 /Urde KOfStrdf ^fteeningen, ge. fci inStTZerA Ilrefelder' Z^aue/, de GoldbergJche in Süefien, de Uptauer in Hongaryën, en meir dergelyke zogenaamde Zaadfteenen, Vet verwarren moer. In een geelachtige glimmerige Leyfteen, door welken by Amlach in Saxen geheele vlakten bedekt hrniïniiol°men-n0gthands m«m'ffvuldige zwartachtig bruine lighaamples voor, die naauwlyks iets ander! kunnen zyn, dan Zaad van Grasplanten. Van Verfteende Koorn-Aairen is met veele zekerheid gefprooken. De Afbeeldingen egter, die daar van bv Scheuchz. Herb. Diluv, Tab. I. Fig. r. Tal V Fig. 4. Myl. Saxon.fubt. p. 16, 8. Fis. 4 en » 'i-r' Wolf. Hist. Nat Hasj. V. V fig. 6. gegeeven zyn , hebben iets dat dezelve verdacht maakt; zo alsdeGeleerde Walch met reden opmerkt. Die Afdrukzels even. wel welke men ,n de Iimemuer Schiefernieren aantreft, fchynen nogthands afkomflig te zyn van KoornDf Gras-Aairen ; zie Walch Verf. Zaaken III. Deel >uppl. Plaat III. b. Fig. 2, 3. Davila verbeef zich,  3898 KARPOLITHEN. zich, dat een ftuk uit zyn Kabinet, waar van 'hy de Afbeelding geeft, naar eene Aair van de Spaanfche Tarw, zonder Graankorrels, gelyke. Catal, raifonné. Tom. III. p- 257. T. 8. Van Verfteende Peulvrugten komt, onder den naam Siliquaftra, eene groote menigte by de Autheuren voor, die meestendeels alleenlyk Steenen of Verfteende Lighaamen, misfcbien tanden of kiezen van visfchen zyn, welke flegts de figuur van Boonen,. of van leedjes van Boone-Peulen hebben. Davila., nogthands, maakt van het indrukzel of afdrukzel van eene Haauw, in Oeninger Leyfteen, gewag, welke de langte van dertig, en de breedte van agt Iynen had, zynde verdeeld in negen perkjes, ieder met een tepeltje als het merk van een gewezen Boontje. Jbid. p. 256. Men kan dit niet tegen fpreeken; maar de zogenaamde Boonen-Enz, is niet van die Vrugten afkomftig. Ook behooren de Erwtenfteenen, die men lang daar voor gehouden heeft, hier niet te huis, maar tot de Tuffteenen; zie op dat Artykel. Zekere Erwtachtige Zaaden weezentlyk Steen, uit Homburg, m Hesfenland afkomftig, kunnen insgelyks met geene zekerheid hier toe betrokken worden. Verfteende Meloenen, van den berg Karmel in Paleftina, zyn lang berucht geweest; Men gaf voor, dat aldaar een geheel veld met zodaanige Meloenen en Komkommers te vinden was, die door eenen vloekof wonderwerk van den Profeet Eli as, zouden verfteend zyn. Naderhand, egter, is met zekerheid ontdekt, dat die zogenaamde Vrugten Achaatkogels zyn, hoedaanigen men in menigte by Oberjlein in het Tweebrugfe vindt, inwendig met Kryftalletjes aangefchooten, die weleer voor Zaadjes der Meloenen gehouden werden. Op dergelyke wyze is de fabel van Verfteende Komkommers, of Augmkjes liever, voor welke de Joodenjleenen, die men thands voor Pennen van ZeeAppelen erkent, gehouden werden, t'eenemaal in verval geraakt. Van eene Verfteende Ananas-Vrugt, of wel een gedeelte daar van, is door Volckman de Afbeelding gegeeven; doch welke weinig gelykenis heeft. Davila betrekt tot het Geflacht der Ananasfen eene geachatizeerde Vrugt, van buiten en binnen regelmaatig in hokjes en celletjes verdeeld; z£> dat men volgens zyne befchryving daar niet aan kan twyftelen. Zie Catal. raifonné Tom. III. p. 256. Tab. VIL Fig. Mm.Vid. pag. 290. De Heer Houttuyn heeft eene wezentlyke Ananas met haaren Steel, die overkorst is, uit de Karlsbad-Wateren van Bohemen. Buiten die Wateren, in welken alles, zelvs eene bos Druiven, met eene ftcenige korst overtrokken wordt, zat men naauwlyks Verfteeningen van weeke of fappige Boomvrugten, gelyk Appelen, Peeren, Oranje-Appelen, Vygen, Pruimen en wat dies meer is, aantreffen. Te weeten zodaanige zaaken, die men wezentlyk Petrefakten noemen kan; want'de meesten die men voor zodaanige Verfieende Vrugten heeft uitge. vent, zyn of enkele Natuurfpeelingen, Diup- en Tuf* Jleenen, geweest, of zy hebben behoord tot die Zee. Schepzelen, wier Verfteeningen men onder den naam van Alcyonieten, Fungiettn en Vygfleenen in dit Werk befchreeven vindt. De vermaarde Bruckman heeft eene menigte dergelyke Steenen, by 't Klooster Ma- KARPOLITHEN. KARPOLITHEN. rienthal in 't Brunswykfe, verzameld en in Plaat ge. bracht; xvaar onder ééne, daar hy zelvs eene Perzik van maakt. Zie Thef.Subterran. Brunsw. p. 51. Tab V. IX, De Verfteende Olyven van den berg Karmel, weet men zyn Zee-Appel Pennen. De Verfteende Wyndrulf in 't Kabinet van den Sweedfcheh Ryksraad Tessin, die onder de Rozynen gevonden en voor tien DjiKaa. ten gekogt was, is groote!yks verdacht. Walch Verfteende Zaaken, ■ III. Deel, bladz, 100. De Verfteeningen van hardere Boom-Vrugten zyn niet zonder voorbeeld. Hier toe betrekt de Heer Houttuyn, in de eerfte plaats de Walnooten of Ockernooten, gemeenlyk Groote Natten genaamd. Linnükus maakte gewag, dat hy eene volkomene volmaakte Kern van zulk eene Noot bezat: Mihi est Juglandis Nucleus perfeüus calcareus, zegt hy in Systema Nat. Ed. VI. p. 202. S. VIII. Lipf. 1748. Verfcheidene Autheuren verbaalen, dat in Franclie-Comté, nu omtrent veertig jaar geleeden, by 't uitgraaven van een vervallen Zoutwerk, honderdvyftig voeten diep onder den grond, Verfieende Walnooten zyn gevonden, waar van Davila in zyne Catal. raifonné, Tom. III. PI. 7. de Afbeelding geeft. Hy zegt, evenwel, dat zy in figuur en overlangfe rimpels volmaakt overéénkwamen met eene niet Verfteende Myrobolanus Citrina, van welke hy de Afbeelding daar byvoegt, 't welk dan, zegt de Heer Houttuyn de Figuur O moet zyn: zonder dat de Figuuren M m, iets tot de Myrobslaanen betrekkelyks hebben; alzo hy daar van de Verfteende Ananas, voorgemeld maakt. Niet te min heeft Wallerius dezelve aangehaald als Verfteende Myrobolaanen, zeggende, dat Davila die heeft befchreeven en afgebeeld, Tab. VIL Fig. M m; waar uit zyne weinige naauwkeurigheid blykbaar is. Zie Syst. Min. Tom. II. p- 406. Mooglyk heeft Swedenborg dien hy aanhaalt, zich dus ook laatenSmisleiden. Het zonderlingfte'van deeze Verfieende Walnooten was, dat de dop en 't middenfehot, als ook het vliesje van de Noot, in natuurlyke gefteldheid waren; de Pit van natuur als eene Keyfteen geworden. In dit opzicht ftaan zy .eenigzins gelyk, zo als de Hiftoriefchryver in de Hist. de l'Acad. Roy. des Sciences, de 1742, P 47. aanmerkt, met de Echinieten: maar of het verfteenende vogt door de voedende vaten in de Pitten der Nooten doorgedrongen zy of ingedrongen in derzelver poreuze zelvftandigheid, dan alleenlyk de plaats beflagen hebbe der vergaane Pitten; dit laat hy ter nader onderzoeking of beredeneering over. De andere Verfteeningen van Walnooten, die men heeft, betreffen zo wel den Dop als de Kern; zo als Walch aanmerkt, die eene zodaanige in een kleyige Zandlleen, byna van de natuurlyke kleur vertoont. Zie Verft. Zaaken III. Deel, Plaat 1. Fig. 13, a, b. In verfcheidene Kabinetten, in Switzerland, zegt hy, waren dergelyken, insgelyks uit Piemont afkomftig, te vinden. De Adelaar- of Klapperfteenen worden , zo hy 'er byvoegt, daar mede verward. De Paftoor Meinecke vond, in zyne iandftreek te Opperwiederftadt, eenen Arendfteen , grootelyks naar eene Ockernoot gelykende, doch zo volkomen nier, als die daar de Heer Andree in de Switferfche Brieven , uit het Kabinet van Amman te Schafhauzen gewag van maakt, welke hem, niet tegenftaande zyn en-    KARPOLITHEN. ongeloof aangaande dergelyke Petrefakten; tot overtuiging der Vrugt-Veifteéningen had gebracht. Het zyne had in den Dop eene Kern, doch daar ontbrak het middelfchot aan, en aan den.Dop de famenvoeging: des hy het hield voor eenen onvolkomen Adelaarlteen. Zie Meinecke Slatutfctfcfal XII. fïttf/ H. 243. Het zelvde zou kunnen gefchieden met dat raare Petrefakt, van Scheppenftadt in 't Brunswykfe afkomftig, en in het Kabinet van den Heer Houttuyn wordende bewaard: „ het welk zegt zyn Ed. hy in Fig. 2, „ 3. op Plaat XVI, om het de liefhebbers en ken„ ners nader onder 't oog te brengen van twee zyden „ heeft doen afbeelden. De ribachtige Streepen aan „ de achterzyde overlangs, in Fig. 2; de dikte van „ de Schaal, meer dan een ftroobreed, die fpaathig „ is verfteend: de figuur van de Steenkern, daar bui. „ ten uitfteekende van zandachtige natuur, en het „ geheele beloop, ronden dik, zonder dat men een „ blykbaare naad of fcheiding waarneemt, geeven 'er „ eene geftalte aan, die vry veel naar den Dop van „ een groote Walnoot gelykt. Maar aan de andere „ zvde Fig. 3. openbaart zich een duidelyke fchei„ ding, welke om eene Doublet doet denken, en, „ door vergelyking met de natuurlyken, zou het my „ niet vreemd voorkomen , wanneer dit Petrefakt. tot „ de zogenoemde Basterd-Arken, die op de Rug ook „ geweldig gefleufd of geftreept zyn, behoorde." Om de airtigheid en beter verftand van de befchryvinge, hebben wy dit vreemd Natuuryoortbrengzel op onze Plaat XXVI in Fig. 1 en 2 laaten afteeker.en. Blykbaarer zou men hier t'huis brengen, dien zo oogfchynlyken halven Neotedop mede in het Kabinet van den Heere Houttuyn berustende, en op onze Plaat XXV, in Fig. 5 afgebeeld, welke van buiten alles heeft dat naar zulk eenen Dop gelykt, en in figuur voiftrekt daar mede overéénkomt, zynde geheel Ohalcedoonachtig Verfteend. Deongelykheid, evenwel, van den kant, en deszelvs dikte, doen grootelyks twyffelen, of het niet veel eer een Drupfteenig Samengreeifel zy. Wat de Hazelnooten betreft eii daar ook weinig echte Verfteeningen van voorkomen, is reeds hier vooren van gemeld. Zie HAZELNOOTEN. Verfteende Moskaat-Nooten hebben ongelyk meer gerugts gemaakt. By Scheuchzer in Herbar. Deluvia. mm. Tab. XIII. Fig, 2. p. 107. vindt men 'er eene afgebeeld, die egter niet zo zeer in aanmerking komt als anderen , van Kundman voorgefteld. Dit zyn ronde lighaamen zegt Walch, ongevaar van grootte als eene Walnoot; van onderen gemeenlyk kuilswyze ingedrukt en rondom bezet met kleine Voortjes, die naar het boven-einde famenloopen. Gewoonlyk zyn zy van zeer hard gefteente, geevende aan het ftaalflag vuur: fommigen zwart van kleur, anderen donker of helder bruin en eenigen witachtig, gelyk rivier-keytjes. De voortjes , die in eenigen wyder zyn, vindt men fomtyds ledig, fomtyds gevuld met " eene fteenige ftoffe; doch deeze laatften zeldzaamer. Van binnen toonen zy, als men ze doorzaagt, donkere ftreepen en vlakken, gelyk die der MoskaatNooten. Men houdt ze 'er ook gemeenlyk voor; doch ' gezegde Hoogleeraar, de zodaanigen met natuurlyken vergelykende, heeft, zo in de figuur, als in de ge- ' KARPOLITHEN.' 3899 daante, een verfchil opgemerkt, te groot, om ze in 't algemeen daar voor te neemen. Hy meent evenwel dat zy tot de Verfteende Zaaken behooren, en wel tot die van het Planten-Ryk; niet dat men 'er, met fommigen, Natuurfpeelingen van zou mogen maaken otAlcyonien, gelyk die van Scheuchzer, voorgemeld'. „ Het is, zegt hy, naar allen aanzien, het origineel „ van eene ons nog onbekende Vrugt, die denkelyk, „ met de Noote-Moskaaten of met de Kerfdennen in ee„ nige verwandfchap ftaat." Hy gelooft,6voor't 0. verige, dat dit Petrefakt eene bloote Steenkern zy en dat die Rimpels en Voortjes, daar in, door uitdrooginge ontftaan zyn; gelyk men zulks inde Karftengcn, onder haare Schaal waarneemt. Walch Verft. Zaaken. III. Deel, 11. 98. Dit voorwerp geeft nog aanleiding tot eenige bedenkingen. Bertrand zegt, in zyn DiBion. des Fosfiles.. II. pag. 72. dat de Verfteende Moskaat-Noot van Scheuchzer eene Porpiet zy; en van dezelven in 't algemeen: het zyn of Kernen van Zee-Appelen, of Joodenfteenen, of Kernen van gelykzydige Doubletten, of afgeronde Keyfteentjes. Ib. p. 66. Elders fchynt hy ze altemaal tot Zee-Appel Kernen te willen maaken. Ibid. p. 105. Het is te denken, zegt de Heer Hout. tuyn, dat alle die fteenige Lighaamen, welke men voor Verfteende Moskaat-Nooten aangezien en uitgegee. ven heeft, niet van eene zelvden oirfprong zyn, en dus kunnen zy ook niet tot eenen algemeenen regel gebracht worden. Of het mooglyk zy, dat eene Mos* kaat-Noot, derzelver ongemeene vettigheid in aanmerking genoomen, verfteene, wordt nog getwyffeld. Ten anderen is 't niet te denken, dat zy zo rykelyk in den grond zullen verfpreid geraakt zyn in dit we. reltsdeel, als men wel dergelyke lighaamen heeft gevonden. Sommigen, evenwel, willen thands nog met kragt beweeren, dat 'er weezentlyke Verfteende Moskaat-Nooten zyn. En het grappigfte is, dateenigen der genen, die daar over twisten, zelvs de Natüitrtyke Moscaat-Nooten niet gekend hebben. Daar de geleerde Walch zich te recht verbeeldde, dat de genen, welke men gemeenlyk koopt, in eene houtige fchaal, onder de Foelie hebben beflooten gezeten: hebben anderen zich wys laaten maaken, dat de Foelie onmiddelyk op de Kern zou liggen. Konden niet de Duitfchers zich uit de geconfyte Nooten genoegzaam van het tegendeel overtuigen? Ik heb 'er, zegt de Heer Houttuyn overvloedig in den natuurlyken Bolfter, in flesfchen met liqueur, daar toe dienftig en te bekomen. Van andere uitheemfche Vrugten, gelyk de Ahouai, daar Mylius, en, volgens hem, Scheuchzer, van fpreekt; /van het Anacardium, de Kardamom, Baobah en Nuces Vomicte of Braaknooten, door fommigen als verfteend opgegeeven, is nog minder zekerheid: hoewel het niet onmooglyk was, dat dezelve, in Europa avergebragt, by toeval voorkwamen, onder de Verleeningen van laateren tyd. Een allerfraaist voorwerp, hetwelk in het Kabinet 7üh den Heer Houttuyn wordt bewaard, en moogyk zyne weergade niet vindt in de Vrugt-Verfteeninren, is op onze Plaat] XXV, in Fig. 6 afgebeeld. lyn Edele getuigt: „ hetzelve, eenige jaaren gelee. , den, onder andere aartige Naturaliën, door de , gunfte van den Wel Ed.Geftr. Heer Rademacher, K 2 „ Ex-  3900 KARPOLITHEN. „ Extraordinaris Raad van Nederlandse?! Indien, van „ Batavia, onder den naam van Boa Laut, dat is, „ Zee-Noot van Ternate, ontvangen te hebben. Daar ,, nevens ging eene on verfteende Boa Laut, veel ge„ lykende wat de befchryving aangaat, naar de Co. „ quinho of kleine Maldivifche Noot, van Rumphius, „ en, wat de Afbeelding betreft, naar degene die „ by hem genoemd wordt, Cocos de Melinde; zieHerh. „ Amboinenfe, Cap. IX. Tab. 82. Fig. 4. Die immers, „ had een graauwe Buitenbast of Bolder, waar on,, der eenen houtigen Schaal, met een gat op zyde, „ en van binnen eenen hoekigen Pit. De myne, van „ grootte als een groote Pruim of kleine Appel, ,, fchynt van binnen hol te zyn, en van buiten vyf„ billig, gelyk deeze Zee-Noot, mooglyk de Pit of „ Kern daar van, die, wezentlyk en geheel, fpaat„ achtig is verdeend. Haare vyf Billen doen r'.e in „ den eerden opflag naar de Vrugt van den Biimbing. „ Boom, welke Rumphius Geftemde Pruim noemt, en „ waar ik een zeer goeie in liqueur heb, gelyken: „ doch de Billen , die aan den top farnenloopen , (als in Fig. 7 op onze Plaat XXV.) wyken op zyde ™ van een, of zyn door een diepe Sleuf verdeeld, zo „ dat van onderen de Noot zich vertoond gelyk by ., b, (op onze gemelde Plaat in Fig. 8.) hebbende al,, daar in 't midden een diepe uitholling. Tusfehen „ ieder paar Billen zyn nog bovendien twee kleine „ Ribbetjes. De kleur is eenigermaate bleek wit." Van de Nooten komen wytotde Amandelen. Die, waar van hier in Fig. g, de Afbeelding gegeeven wordt uit de kostbaare Verzamelinge van den Heere Houttuyn, heeft zo volkomen de figuur, grootte en kleur van eene Amandel-Pit, dat niemant daar aan zal twyffelen. Dezelve is volkomen verkalkt, en behoort dus ook tot deeze Verdeeningen, Amygdalieten genaamd. Wat de Amandelfieenen aangaat, waar van men in Saxen, by Zwickau en Wiikau, zo veelen gevonden heeft; deeze kunnen of verdeende Doubletjes, of Stalaftitifche Samengroeijingen , ofkeifelachtige Steentjes zyn, van die figuur. Immers Bayer-, Bruckmann en anderen, dellen dezelve in deezen gelyk met de Boonen-Erts en dergelyken. Ook blykt het genoegzaam uit de verfchiiiende grootte en figuur der lighaampjes, welke men dus by eikanderen vindt in zulke Amandelfteenen. Mylius heeft zelvs ongemerkt, dat dezelve fchynen tegroeijen, zynde,'hoe hooger in de rots, hoe grooter en volkomener. Men vindtze fomtyds als verzuikerde Amandelen, met eene Pit daar binnen. Zy zyn niet alleen in Saxen, maar ook in 't Bruwwykfe, in Svitzeriand, en in Sileziën, gevonden. Niet ver van Regensburg komen, in den Donau, veele Steentjes voor, die naar Amandelen, als ook die naar andere Vrugten gelyken. Van Verfteende Karftengen is nog minder zekerheid. Die men 'er 't eerst voor gehouden heeft, waren Natuurfpeelingen. Die van Buttner welke zo veel geringe* gemaakt heeft, dat anderen daar op deeze Vrugt mede onder de Ver/leende Zaaken gereld hebben ; was zegt Walch, eene Verfieende Vischtand. Ook betuigt dc Heer Houttuyn; ,, eenen Vischtand van „ dergelyke figuur die verfteend is , te bezitten. „ Maar, voegt zyn Ed. 'er by, het gene ik hier als „ eene byzondere aarr'ghu'd opgeeve, en een weinig „ groots dan natuurlyk ve.toon (zie op onze P.aat KARPOLITHEN. „ XXVI. Fig. 3.) is een voorwerp, 't welk zodaanig „ naar eene Kardeng gelykt, dat men het 'er vol„ drekt voor zou kunnen opraapen. Ik twyffel ook „ niet, of men zou 'er .een party Kardengen zo wet „ mede vervalfchen kunnen, als men een koop Saleb „ Wortel teAmfteldam vervalscht, met gebraaden en „ gefchilde Kantengen. Het heeft de grootte, de fi„ guur, de kleur, en zelvs het bleeke merg, waar „ aan die Vrugten, zo als men ze gewoonlyk koopt, „ kenbaar zyn. Met dit alles is het, volgens 't by„ fchrift een Steentje gelyk men vindt op de Mun. „ derfche Heide. Het is hard als een Key en zwart. „ achtig glad. Niet te min zou het een Verfteende f, Karfteng kunnen zyn; maar de witte Plek, daar het „ ook wat uitpuilt, bedaat uit een menigte van zeer „ nette Pypjes, die uitwaards verbreeden en aldaar „ een langronde opening vertoonen, als of het pe„ perhuisjes waren. Dus leggen zy op het Steentje „ als geplakt, en loopen met de enden famen in een ,, foort van fpleet. Zal men hier nu om een Tubula„ rla of Tubipora denken; of om een Echiniet-Kern? „ Die Pypjes ten minde, fchynen iets dierlyks aan ., te duiden. Ik heb het om de aartigheid in Plaat „ vertoond. Veele Verdeeningen , daar men ver„ fcheiderley Vrugten van gemaakt heeft, gelyken „ minder naar dezelven, dan dit naar een Karfienc;." Onder de Vrugten der Woudboomen, geeven wy eerst acht op de Eikeis, Glandieten of Balanieten genaamd, waar van echte Verfteeningen voorkomen in de Engelfche Steenkoolen-Groeven, zegt Walch Verft. Zaaken, III. Deel, bl. 101. Die plaats egter, waar hy zulks uitgehaald heeft, naziende, bevince ik zegt de Heer Houttuyn, dat het 'er juist mede gedeld is, als met de Hazelnooten; zie HAZELNOO. TEN. Het was by de droog en gelykmaaking van moerasflg en boschland in Torkfhire, dat men deeze Eikels onder den grond vond, doch niet verdeend. Hier fchynt wederom Gesnerus niet we! door zyn Ed. begreepen te zyn, die alleenlyk zegt: ,, dat de ,, Karpolithen in Steenen zeldzaamer, doch meer ge> „ vonden worden in de Groeven van Steenkoolen en „ Turven alwaar dikwils de Vrugten van Pyn- en „ Denneboomen, de Eikels der Eiken en de Nooten „ der Hazelaaren, nog aan haare Takjes hangen." Dit fchynt Linnaïus nagenoeg overgenomen te hebben, wanneer zyn Ed. die bevoorens, de Vrugt-Verfteeningen, in Duitschland, uit Ley of Marmer ftelde re bedaan : nu laatdelyk daar van zegt: dat zy in de Steenkolen-Groeven, doch zeldzaam voorkomen, en meest bedaan uit de Vrugten der Pynboomen. Hazelaarenen Eiken. Carpolithus. Phytol. FruÜus. Habitat in Lithantracis fodinis, rarior. Hic plerumque e Frutlibus Pint, Coryli, Quercus. Syst. Nat. XII. Tm. III Gen. 42. Sp. 7. Deonechten, zo we! als die der Galnooteu, zyn meest Alcyoniën of Adelaarfteenen. Van Dennen Vrugten komen weezentlyke Verdeeningen of Verhardingem voor,.die men Lepidotce by de Engelfchen genoemd vindt, om dat zy gefchubd zyn. Wylen de Heer Dr. Schlosser heeft in eene Krytgroeve, by Cambridge in Engeland, zodaanig een dukje opgeraapt, datzekerlyk eene brok is van zulk eene Denne-Vrugt, van binren geheel met Kryt gevuld. De Afbeelding daar van ziet men in Fig. 4. op onze Plaat XXVI. Zo  KARPOLITHEN. Zo zyn ook van Pynappelen overblyfzels onder di Delfftoffen. Niet alleen heeft men ze verhard in di Switzerfche Turfgroeven, zoals Scheuchzer meldt maarKieshoudende, byWeenen, in eene laag van klej gevonden. Door den grooten Verzamelaar Davilj is eene dergelyke Vrugt in Plaat gebracht uit Piemont liggende m eenen gryzen Zandfteen, vol van Cahlie ten en veele (hikjes hout. Zie Catal. raifonné Tom.III p. 254 PI. VII. De figuur is evenwel wat langwer. pig en anders dan die der Pynappelen; zo dat de Heei Guettard dezelve voor eene Cypresfen-Vrugt aanzag, nogthands van de gewoonen aanmerkelyk verfchiiiende, ah vee! langer en grooter zynde, zie Mem, de l'Academ. Royale des Sciences de 1750. De foort van Verfteeningen wordt niet gemeld. Kegels van den Schotfen Pynboom, zyn'er verfcheidene in de moerasfen van Engeland gevonden ; als ook van den Lorkenboom in de Krytgroeven by Cambridge. Zie Luid Fosfils of England, II. p. 22. In die knobbels van yzerfteen, Katskoppen genaamd, welke men diep in den grond by de Kolen-Groeven, te Calebrake. dale en elders in Engeland vindt, dikwils kruiden en biefen bevattende, komen fomtyds ook Kegels of Katten van dergelyke Woudboomen voor, die men niet gemaklyk f huis kan brengen. Zy gelyken meest naar de Wortelen van den ronden Cyperus der Apotheeken. Misfchien zyn het onrype Vrugten van Pyn- of Lorkenboomen. Zie Philof. Transaiï. Vol. L. p. 232. E. ven zo ftaat het mooglyk met' die in Fig. 5. op 'onze Plaat XXVI. is afgebeeld, waar van de Heer Houttuyn verfcheidene in zyn Naturalien Kabinet heeft, fommigen ronder, fommigen fpitfer, allen bezet metveeIe knobbeltjes en wit van kleur. Die Heer bevond dezelven zeer hard en meer dan kalkachtig verfteend, zodaanig, dat zy niet gemaklyk met den hamer aan ftukken zyn te (laan, en dan van binnen egaal krytachtig wit. „ Maar wat is de reden , vraagt gemelden Heer i, Houttuyn , van de ongemeene zeldzaamheid der „ Vrugt-Verfteeningen ? Daar men onder de Delf„ ftoffen zo veele overblyfzels vindt van Dieren, im„ mer zo week en dunfchaah'g als de Sappige-en Peul„ Vrugten zyn, gelyk van Alcyoniën en Zee-Appelen. „ Daar de harde Vrugten, gelyk Nooten, Amande„ len, Karftengen, Pynappels en dergelyken wel zo „ bekwaam tot verfteening voorkomen als het hout, „ 't welk zo menigvuldig verfteend gevonden wordt! „ moet men die der Vrugten met lantaarnen zoeken. „ Zal het zyn, om dat uit geen Plantaard lighaam „ een fpaatnchtige zelvftandigheid kan otftaai; ge„ lyk de Heer Walch aanmerkt? Dan :ou 'er een „ andere verfteening kunnen plaats hebben. Waar„ om kan de holte van Granaatappels, by voorbeeld „ zo wel niet met een Hoornfteen of Key gevuld „ voorkomen, als die der Echinieten? Waarom vindt „ men zo wel geene in Jaspis of Achaat veranderde „ Nootendoppen, Pynappels en dergelyken, als Hou. „ ten van allerley foort? „ Misfchien zal de reden van dit laatfte daar in te „ vinden zyn, dat het Hout als 't ware een dood lig„ haam is, welks Buisjes de veerkragt des leevens „ misten , zo dat 'er vreemde vogten ongeftoord kunnen „ indringen: terwyl de Nooten en allerlev houtige „ Vrugten het leevens beginzel nog in zich hebben KARRAKIETEN. 3901 • », dat het indringen der vreemde vogten voor een tyd ' " ri^V ,en' a'S dezelven eindelyk daar in komen, . „ lchielyk een _ inwendige verteering of verrotting „ baart. Dit ziet men in die Nooten, welken dien ■ „ onder den grond, na jaaren verloops gevonden „ worden, met de Doppen byna gaaf en de Pitten ' „ geheel vergaan. Ondertusfchen is dit alles zeer „ onzeker, als men aanmerkt hoe onverfchillig alle „ andere dingen tot Verfteening komen. ,, Het eenigfte dan dat tot volkomen oplosfïng in „ deezen dienen kan, is dat men alle Verfteeningen, „ die van aanmerkelyk belang zyn, van den Zond„ vloed afleide. Die nu, in 't laatst van Mey, of op „ het einde van den bloeytyd, plaats gegreepen heb„ bende, gelyk men wil, zowaren de vrugten nog „ niet volgroeid. Dit kan ten opzicht van de woud„ boomen, zekerlyk, tot eene waarfchynlyke ver. „ klaanng dienen: als ook ten opzicht van de Aman„ delen Nooten en Karftengen. Van defappige Vrug„ ten gelyk het Ooft of Besfen, zalmen niet ligt vef„ fteeningenverwagten. Zaaden en Graanen, welke ge- „ len en daar onder geraakt, hebben wy gezien, tr t Wee/fntl^ verfteenen.» Natuurt. Hist volgens KARRAKiTl'FNNjE'USA ^' « AAKKAKIEIEN, is de naam vaneen Vogelen. Geflacht waar van wy de drie volgende foorten vin den befchreven, in het uitmuntende Werk, ge!vte d Nederlandfche Vogelen, volgens hunnebuishS g" aart en eigenfchappen , door Cornelius NozemaI' I eeraar der Remonftranten , en mede-Direfteur v^n t Bataafsch Genootfchap der ProefondervincJe'yke Wysbegeerte te Rotterdam; alle naar 't leeven geheel nieuw en naauwkeurig getekend, fti 't koper gebracht en natuurlyk gekoleurd , door en onder opzich va„ Christiaan Se«? en Zoon. 1. Groote of dubbele Karakiet. Turdus funio. Tur. dus grifeus fubtus albidus, Lineolis tran verfis lunatis fuscis , pedibus coerulesfcemibus. Linn. Sv/t Nni x pag. ijo. N. 15. In onderfcheiding van de hier op volgende tweede foort, die den naam van Kleinen oi Enkelen draagt en door fommige lieden ook wel het Rietvinkje wordt genaamd , is dit onderwerp de Groote of Dubbele Karrakiet geheeten. Al vroeg in den voortyd , en kort na dat het riet-gewas begonnen is uit te fprmten , komt hy van elders tot ons over Wiegen. Men ontmoet hem dan aan onze veenwegen tusfehen de plasfen en aan de poelkanten, zo weTals aan onze dyken op zyde van de buitengorfen in het hooger en laager geboomte, alwaar hy zyn verblyf houdt, zonder eenig gezang te laaten hooren, ter tyd toe dat de rietftengelen eenige bladen hebben gemaakt, en ter genoegzaame hoogte zyn opgefchootln. Als dan betrekken de Karrakieten onze Rietvelden en Zellingen, kiezende daar bekwaame ftandplaatzen uit om hunne Nesten veilig aan te leggen, en zich tot broeden te zetten. Eene Vogel zo gemeenzaam voorkomende en eene meer dan gewoone opmerking verdienende, uit hoofde van zyne behendigheid, in 't maaken en vestigen van zyn Nest tusfehen het riet , het welk van den wind wordt heen en weer gedreeven, had behoord naauwkeunger dan gefchied is, in de Vogelfteizelen te zyn uitgeduid geworden. K 3 Vindt  S902 KARRAKIETEN. Vind'- men al het voorwerp in 't Systema Natum, van den vermaarden LiNNiEus; het fchynt by enkele overneeroinge te zyn, uit de Ordo Avium, pag. 7.1.M *6 van Klein. Hy ze.lv' kende het voorwerp met. De Heer Brtsson Omithol. Tom. I. p. 219, volgde ook , naar *t fchynt, die overneeming na, met byvoeeinge egter van eene omfchtyvinge en van eenige naamen ; en of ondertusfchen de Vogel deezer Autheuren onze Karrakiet zy , is vry twyffe achtig by veelen. Klein ubifitpra pag. 179. verhaalt ons, dat hy in Tuny 1747 , den door hem aldus genoemden Turdus muficus palustris, dumetomm, arundmum, u\ handen kreeg en dat hy hem 's anderen daagsch door zyne dochter liet uitfchilderen. Deeze Afbeelding naar 't leeven, is ons door hem in Plaat medegedeeld to de Ordo Avium, doch ik houde my verzekerd, dat niemant die ooit van naby onzen Karrakiet gezien heeft , verklaaren zal , dat de figuur gelykenis naar den zeiven heeft; terwyl ook de omfchryving by Linn/eus, van onderen wit met donkere, halvemaansvyze dwarsftreepjes, en met blaauwe Pooien, in geenen deele met ons tegenwoordig voorwerp overeenkomt. Beter meende ik , vervolgt de Heer Nozeman m Willughbey te zullen op het fpoor geraaken, daar ik boven aan op de vier- en- twintigfte Plaat zyner Omithologia eene Afbeelding vond van eene Merula Aquatica , dewelke my toefebeen yry meerder dan de figuur by Klein , naar den Karrakiet te zweemen. Maar van deeze Water Merel ontbrak eene belchryving, zo dat ik, om die naar te vorsfehen, myne toevlugt nam tot Willughby's uitgeever , den Heere T Ray , in zyne Synopfis Methodica Avium , pag- 66. alwaar my zo veel 'geleerd wordt, dat ik 'er uit opmaakte, dat die Merula Aquaticaen onzeWater-Spreeuw, eene en dezeivde Vogel is. Volgens Brisson was de Turdus muficus paluftris , dumetorum , arundinum van Klein , de Junco Aldrovandi ; maar volgens Linn.kus op 't artikel van deFringilla, Schcenichus, was de funco of Pasfer arundinaceus van Aldrovandus niet onze Karrakiet, maar onze Riet- of Sloot-Musch, twee Vogels die hemelsbreedte van eikanderen verfchil. len- . , , , , Ik herinnerde my by Ray iets geleezen te hebben, het welk op geen ander voorwerp onder onze Vaderlandfche Vogelen , dan alleen op onzen Groeten Karrakiet, was t' huis te brengen. Het ftaat in de evengemelde Synopfis aangetekend in een hoofdftuk over de mineigentlyk genoemde Spechten, of over de aan Spechten naaslkomende Vogelen, en betreft de grootere Riet-Musch; waar door men, ten zy alles my bedriege, OBzen.Karrakiet te verftaan heeft. Het eenige welke in Ray's omfchryvinge belemmering baart, betreft des Vogels Staartpennen : deeze, zegt hy , zyn ftyf gelyk by de Groeh-Spechten, daar zy by onze Karrakiet en geenzins fteevig, maar teder, zagt en buigzaam zyn. Deeze Karrakieten hebben de grootte van eenen Leeuwrik. Van boven zyn zy genoegzaam geheel eenverwig. De kleur is graauw olyfgroen, in den Nek en op den Stuit een weinig heldcrer dan op het midden van den Rug. De Dekvederen der Vlerken hebben die zelvde kleur, maar de toegevouwen Slagpennen fteeken e3n weinig donkerer af,- terwyl deSiaartpennen van de overigen, in haare]verwe niet zyn onderfcheiden. De onderzyde deezer Vogelen, is van KARRAKlETENi den Keel af tot aan den Aars vuil witachtig, met eenen bleekgeelen affchyn onder de Oxeien en aan de Dyen : geene halvemaansvyze dwarsftreepjes zyn ergens te zien aan de Mannen of aan de Wvfjes. By de eer. ften fteekt alieenlyk , ter evengezegde plaatzen het geel ver wige een weinig meerder af, dan by de laatften. Gmftreeks de Oogen, die donker zyn, is eene kleine ftreek van bleekere vedertjes. De Neusgaten ftaan wat op zyde van de Bovennebbe, die els wyze platachtig , fcherp uitloopende en aan haar fpits een weinigje omgeboogen is. De gaaping des Beks isvrywyd en breed, en ftrekt zich uit tot kort onder de Oogen: zy is, gelyk de Tong faffraan rood of hoog geel van kleur, en haare langte is als die van eene Lyster. 'Er is iets flaauwlyk bogtigs neerhangende aan de Ondernebbe. Op zyden van de eaapinge des Beks ftaan eenige' borftelhaairtjes. De Pooten zyn vleeschkleurig, en de Achtervinge;, die plat-en breed gefpierd is beflaat aan zyn grondftuk de geheele breedte der bqjis van de drie Voorvingeien , wier buitenften en middenton van onderen famen verknocht zyn : hy is boven dien met eenen zwaarderen en langeren Nagel gewapend dan de andere vingeren : deeze Achtervinger fluit , in het omvatten . binnen dezelven , en dient, door zyne fterkte , den Vogel in zynen ieevensftaat , in de rietvelden wonder wel, om op de rietllengelen zich in eene regt overeindftaande ge. ftalte wel vastelyk te kunnen ophouden. De lange en witte Aarsvederen onderfteunen den ongevorkten Staart oinnent tweederden van deszelvsJangte. De Staart ftaat een weinig gedooken , en dient dus den aan het riet geklemden Karrakiet, om 't evenwicht te houden. Het voorwerp draagt den naam van Karrakiet naar het geluid, welk het maakt in onze rietvelden of op de takjes van 't aldaar opgeflagen kreupelhout naby zyne nestelplaats ; zynde het de Mannen alleen, die van den vroegen morgen tot in den laaten avond zich laaten hooien , terwyl hunne Wyfjes te broeden zitten, en hunne Jongen in het nest zyn. De Karrakieten aazen op Infekten. Hunne Nesten zyn ongemeen konftig gemaakt. Zy kiezen om dezelve te bouwen, drie, vier, vyf, en fomtyds zes, bekwaamlyk digt by eikanderen ftaande rietftengelen, die nu reeds eenen voet of drie opgefchooten en van blad voorzien zyn. Deezen bevlechten zy, het blad buiten laatende, in den fmaak van mandenwerk, binnen en buiten om de rieten heen, met de door verrotting fnazelig gewordene en taaije blad- en fteelgevezelten van Vlotgras en dergelyke planten; houdende de zagtfte en fynlte gedeelten daar van binnen in hun werk. Zy weeten van dit Mandje., want geenen beteren naam kan daar aan toegepast worden, ee. nen dikken bodem te geeven van dezeivde bouwftof* fen , door de fiiazelen door en over door eikanderen heen' te kruisfen en te verwarren; en zy werken het "eheele ftel van vlechtzel niet zo ftyf rondsom en tusfehen de rietftengelen heen, dat het zelve niet wat zou kunnen meêgeeven; in tegendeel: hun Nest hangt wel op de rietleden, ter plaatzen daar het blad is uitgegroeid volkomen vast genoeg om buiten allen gevaar te blyven van af te kunnen flippen of neder te glyden ; doch egter hangt het met zo veele ruimte van vlechtwerk, dat het, naar maate van het heen en weer fwaaijen van het riet, zonder van een gefcheurd  KARRAKIETEN. te worden, een weinig verfchuifbaar is. Het zelvi gaat dus , met het riet gemaklyk over zyde, zonde: de Eyeren te verliezen ; terwyl het altoos hoog ge noeg boven het hoog water van zomervloed der ri vieren, en boven 't zomerpeil der binnenwateren; hangt. Het eindigt van onderen kegelvormig, en, heeft uitwendig de langte van wat min of meer dan zes duimen, terwyl de inwendige holligheid waar in de Eyeren gelegd worden flegts van twee duimen is, zo dat, des noods het water, by buitengewoone gelegenheid , vierdehalve of vier duimen aan het Nest kan ftaan zonder de Eyeren of Jongen te benadeelen. De wydte deezer Nesten binnenswerks is van twee en een vierde duimen. In dit zeer konftig Nest legt de Karrakiet doorgaans drie , zelden vier, witte met zwart gefprenkelde Eyeren. De broeytyd is in Juny. Men ziet, in 't Veen, deeze Vogels dikwils jagtmaaken op de Waiermotten, en zy rechten groote ilachting aan onder de gepluimde Muggen , die fomtyds by duizenden om 't Bladriet zitten. 2. Enkele of Kleine Karrakiet. Turdus Junco minor. —— Deeze is niet minder kennelyk van den voorgaanden , dan van den volgenden, die anders doorgaans de Kleine Karrakiet by onze Ingezetenen genoemd wordt. In den zelvden afgeleegen oord, waar in ik den voorig befchreevenen in ontoeganglyke rietftrooken aantrof, (zegt de Heer Nozeman,) kwam my ook een paar broedende Vogelen van deeze foort te vooren; huishoudende in de digt bewasfchen Zudfen en tusfehen het rondom in 't water ftaande riet. Men ziet deezen Vogel veel minder dan men hem hoort. De Mannen van deeze foort hebben eenen zeer aangenaamen zang, in welks geluid vry vee! van den gewoonen Kanariezang is , en laaten zich kort by het Nest, wanneer het Wyfje te broeden zit, aanhoudende hooren. Naauw moet men opletten om de Man deezer foort, van het Wyfje te onderfcheiden. Ze zyn beiden even groot. Op den Kop en aan de Wangen, gelyk ook in de ftreek agter de Oogen, is het Wyfje een wei' nig verfchiiiende van den Man door haar ligter kleurfel van vedertje?. De Kleine Karrakieten zyn lang en platachtig van Bol. De Bek iselsvormig, zeer fcherp van punt, en al mede , gelyk de voorigen in zyne Gaapinge gee!. Deeze Gaaping, op welker kanten digt by den hoek des Beks drie Borftelhaartjes ftaan, (trekt zich uit tot kort by de donkere Oogen. De Neusgaten ftaan ook aan de zyden, en zyn doorzichtbaar. De Kop wordt gedekt door een uitgeelachtige en zwarte vedertjes bont, of eigentlyker gezegd, .lang langwerpig geftreept, bekleedzel. Dit zwart vertoont zich breedst en fterkst aan de Mannen, boven de Oogen, even als een ftel van lang uitgerekte Wenkbraauwen ; waar by den eene helder geele en lange ftreek, die tot voorby de Oogen loopt, en aan de Wyfjes zich wat bVeeder verwydert en witter is, zeer kennelyk en fierlyk affteekt. Onder de Oogen en op de Wangen, zyn.de Mannen donkerer.. De Nek is vaalbruin tot aan de Schouderen, waar deeze Vogelen beginnen gevlekt van vederen te worden. Het Pluimaadje aldaar en op den verderen Rug heeft geelachtige randjes, terwyl bet voor 't overige donker is. Hier van is het, dat zich de Rug als geftriemd vertoont met langwerpige zwarte vlakjes. Deeze ftrie- i KARRAKIETEN. 3933 men houden op aan den Stuit, welks kleurfel even eens als dat van den Nek, vaal bruin is. De Staart, van boven gezien, is donkerer, naar 't zwarte trekkende. Het Vlerkdek heeft bruine vedertjes metvaa. Ie randen ; en doet zich voor als gefchubd of ge» fchelpt : derzelvs vedertjes van de benedenfte orde, zyn wat breeder getand. Onder dier volgen zestien bruine Slagpennen , welker twee kleinften en binnen, (ten breeder met vaalgeel gezoomd zyn. De Stuitvederen leggen van boven tot op het midden van den Staart, die twaalf Beftierpennen heeft, welker buitenfien de kortften zyn, opvolglyk naar *t midden lan. ger wordende, over zulks zy uitgefpannen eene waai- jer maaken. Zy zyn éénkleurig donker. De Keelvedertjes zyn zuiver wit ; die van den Hals en Krop zyn vuiler wit, doch fierlyk met bruine vlekjes gefchelpt. Het gevederte van de Borst en Buik is geelachtig wit, en de Aars vederen, al mede van de zelvde kleur , loopen zeer fpits uit van onderen tegen den Staart, tot bykans aan deszelvs einde. Het is voornaamlyk hier van, en ook om dat van boven, zo als gezegd is , de Stuitvederen zo verre op den zeiven liggen , dat de Staart zich als vry kort ver, toont. De Pooten zyn vleeschkleurig; en zyn fterk naar reden van de geftalte van den Vogel. 'Er zyn drie Voorvingerenen ééne Achtervinger, alleen een weinig donkerer genageld; doch de achterlte Nagel is de flerkfte en kromfte van allen. Ook is wederom in dit voorwerp de Achtervinger even eens van maakzei en inrichting, als die van den Groot en Karrakie t hier boven befchreeven. Ook deeze foort aast op Infekten. Haar Nest, wederom , is als een Mandje gevlochten, om drie Rietftengelen heen. Het had de hoogte van derdehalve duimen ; de wydte van anderhalven duim binnens werks, en juist even groot was deszelvs diepte. Het was aan eene zyde een weinig famengeneepen. Uitwendig was in zyne vlechtinge gebruik gemaakt van de warrige ftoffe van Spinnekops nesten en van ander wollig rag, waar mede de hooyfpiertjes verkleefd waren. Binnen in het Nest was geen haair of wol of gevederte. In 't voorfle van July vond de Heer Nozeman in dit Nest, drie leverkieuiigeen niet kennelyk met eenige fpatjes gefprenkelde Eijeren. De manier van Nestbouwing wyst, duidelyk, zo goed als eenig mder merkteken aan, dat deeze Vogeltjes tot één en t zelvde Gezin, met de even voorbefchreevenen beroeren. 3. Karrakietje , in het Latyn , Turdus arundinaceus ninimus._ Overal aan de boorden, onzer uitge¬ beende polderen , daar tusfehen het riet bier en daar :enig opflag wordt gevonden van kreupelhout van iVillig , Elzen en Esfchen geboomte, houdt dit onremeen zangerig Vogeltje zyn verblyf, zo wel als in iet midden der plasfen, rondom de akkers of eilanlen , waar op de fchuuren en overblyfzels van huilen zyn, en gemeenlyk nog eenig ftek van Willigenïout tot manteling te groeijen ftaat. Dit voorwerp is het kleinfte van 't Karrakieten-gein , en hier om genoemd het Karrakietje. Deszelvs tem en gezang, hebben egter geene de minfte gelykeis naar die van den hier voor befchreevenen Groeten f Dubbelen Karrakiet. Dan men behoeft flegts deezen y dien Vogel te vergelyken , om allerzekerst ont- waar  3904 KARSAAY. waar te worden, dat zy van eener familie zyn. ——— Het Karrakietje maakt zyn Nest eveneens als de andere foor ten , met dit onderfcheid nogthands, dat het daar toe zich niet altoos eeniglyk bepaalt gelyk de anderen , tot de ftengelen van het riet; maar ook naar gele- _ genheid en meermaalen daar toe verkiest eenige dicht by eikanderen uitgefprotene loten van 't Esfchengeboomte, tusfehen en om welken heen het zelve zyn Nestmandje aaniegt en volbouwt. De Karrakietjes hebben over het geheel genomen de gedaante , houding , en 't koleurfel van vederen als de grooteren. Iet of wat flaauw-geelverwigs, vooral by de Dyen, laat zich aan de Mannetjes van vooren zien; en deeze zyn van de Wyfjes daar en boven onderfcheiden door eenige meerdere bontheid aan de vedertjes van hun Vierkdek, endoor eene grootere donkerheid van 't bekkeneel- en nek- bekleedzel. Beiden zyn zy anders van den Strot af tot aan het einde van den Staart vaalachtig parelkleurig, zynde de Aarsvederen, die, tot over de halve langten van dezelve, de Staartpennen onderft-unen , de heiderfte in wit. heid. De Nek , de Hals, de Rug en de Staart zyn vuil geel uit den olyfkleurigen of-gtoenen; terwyl op den Stuit eenige rosverwige weerfchyn heerscht, hoedaanige zich ook zien laat op de Schouderen en binnenfte Slagpennen. De Pooien en Vingeren zyn vleeschkleurig ; eB de Nagelen zwart. De Achtervingers vatten binnenwaards eveneens als die van de Groote Karrakieten. De Nebben zyn donker en van onderen is 'er eene flaauwe en hangende bogtigbeid aan te befpeuren. De Neusgaten zyn niet overdekt. De Oogen zyn zwart. De Gaaping van den Bek, die hoog geel van binnen is; ftrekt zich uit tof kort onder de Oogen , en is by haaren boek bt'.sr met eenige ftyve Borltelhaairtjes. Van de twaalf Staartpennen zyn de buitenften de korden. In Lentemaand koomen, en al vroeg in Grasmaand zingen , by gunftig weder, deeze Karrakietjes. Zy neginnen dan reeds, in de kanten der poelen en tusfehen het riet, aan de voor den dag komende waterwormp» jes of rupsjes, waar uit de Muggen en Puistenbyters (Tipula) voortkomen, zo wel als aan deeze en andere Infekten zelv', hun aas te vinden. In geval zy niet geftoord worden, houden zy zich eenen geheelen zomer in en omtrent de zelvde Vér'blyfplaats welkt: zy ter nesteling betrokken hebben. Zy fchoolen nie:; en de Jongen verwyderen zich van de Ouden, zodra zy vlug genoeg geworden zyn , om zelv' hun aas te zoeken; waar toe in 't veen, aan de rietftengelen en ruigten, overvloedige gelegenheid voor hun-is, alzo de meeste uit het water opkoomende b'.oede'ooze diertjes zich aan het riet en de planten, in weikernabyheid hunne Popjes van gedaante veranderen, gewoon zyn te zetten , eer zy onderreemen heen te vliegen. De Nesten der Karrakietjes, hoewel van 'r zelvde maakzel als die der grooteren, hebben dezeivde langte 'en hoogte niet als deezen. Zy zyn naar even' redigheid wat platter uitgewerkt. De Mannetjes verpoozen de Wyfjes in het broeden. KARSTENGEN, zie KASTANJE-BOOM. KARSAAY is eene over kruis geweefde grof foort van laaken , 't welk na de^ wéeving fterk gevold en maar weinig gefchooren woidr. Men neemt daar toe grover of fyner wol , naar maate gemeener of beter KARWEY. Karfaay uit dezelve zal vervaardigd worden. Deeze n de daad zeer fterke ftof, wordt meest overal tot sleeding voor den gemeenen Soldaat gebruikt, 't welk is reden is waarom genoegzaam in alle landen Karraay-fabrieken opgericht zyn; maar nogthands behoudt Ie Engelfche en onze inlandfche, verre weg de voorkeus boven alle anderen. De menigte die daar van uit Engeland alle jaaren verzonden wordt, is bynaon. ^eloofiyk : zy wordt opgemaakt in halve en in heele (lukken , houdende de in de woi geverwde van 32 tot 34 yards , in de witte of in het ftuk geverwde 30 of 32 yards, de halve ftukken naar evenredigheid halv zo veel. De Schotjche Karfaay meeten 12 yards, en de Leidfche omtrent 30 Brabandfche ellen. Gemeenlyk zyn dezelve zes vierendeel breed, en worden in 't groot niet by de elle, maar by het ftuk verkogt. Geene Karfaay en die in het ftuk geverwd zyn, mojen hier te lande worden ingevoerd, maar wel witte, Df die in de wol geverwd zyn. KARTELHOORENTJE, zie MAANHOORENS 'i. 24. KARTHAGEENSCHE DOUBLET, zie HARTDOUBLETTEN n. 9. KARTHAGEENSCHE KLIPHOORN, zie PORSELEINHOOREISS n. 18. KARTHUIZERS-BLOEM , zie ANJELIEREN n. 2. KARWEY, in het Latyn Cantm, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Kroontjes-Kruiden gerangfehikt. De kenmerken zyn eene langwer¬ pig eyronde Vrugt, die geftreept is; een éénbladig omwindzel en gekielde Bloemblaadjes, die ingeboogen uitgerand zyn. Daar is maar eene foort van, wordende by de Kruidbefebryvers genoemd ; Carum. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 361. ƒ>. 246. Veg. XIII. Gen. 356. p. 240. Dod. Tempt. 299- Fl. Lapp. 105. Flor. Suec. 245. 260. Mat. Med. 138. Hort. Cliff. 106. Roy. Lugdb. 116. Hall. Helv. 423. Gouan. Monsp. 150. Ger. Prtv.. 255. Kram. Auflr. 80. Cuminum pratenfe , Carvi Qfficinarum. C. Bauh. Pin. 158- Cam. Epit. 516. Volgens Plinius heeft dit Kruidgewas zynen naam on^eend van Caria , eene oude Landftreek in Klein Af'èn. Men noemt het gemeenlyk Carui, in't Italiaansch Caro, in 't Fransch Carvi, in 't Engelsch Cara. ways en in 't Hollandsen Kanvey. De Duitfchers geeven 'er den naam aan van ©cir&ctt of Süeijf &ummet/ dat is witte Komyn ; geiyk fnnm gen der Ouden het ook Cuminum cereum of Wasch-Komyn plagten te heeten. Anderen noemen het n:et Baühinus, Veld-Komyn, om dat het wild groeit in de Velden, niet alleen der Noordelyke deelen van Europa (gelyk Linn^us zegt,) en in die van onze Nederlanden ; maar zelvs in Urn* guedok en Provence, alwaar her. op de Bergvelden zeer gemeen is , zo wel als in Oostenryk omftreeks Weenen en in Karniolie. Ja in Switzerland groeit het zelvs op de allerhoogfte Velden en op die der Alpen, volgens Haller , wiens befchryving van dit kruid hier ge. volgd wordt. Het heeft eenen kegelachtigen Penwortel. De Bladen zyn lafig , weinig breed , met gepaarde vinnen, de eerfte vinnetjes by den Steel eikanderen «ruisfende; waar uit eene byzondere gedaante van Loof fpruit, met platte , lange, fpitfe Slippen. De Steng is ge- armd  KASKETTEN. KASSIER. KASTANJE-BOOM. armd , met de Takken in kroontjes uitloopende, vat witte Bloemen, 't Eenbladig Omwtndzel, daar Lin nmvs van fpreekt, vindt men in geene Albeeldingen, zelvs niet by Camerarius. Het Zaad van Karwey wordt veel gebruikt, om eenen geur te geeven aan brood, kaas en veeleriey gebak. Men doet bet ook wel in vleeschnat en andere foepen. Het wordt verfuikerd en dan veel gekaauwd van de genen die badwateren drinken ; om dat het voor de maag uitneemend is en winden breekt, de buikpyn wordt'er daarom dikwils door-weggenoomen. *t Is ook goed voor den hoest en in borstkwaalen. Het behoort tot de vier groote verwarmende Zaaden; geeft veel Olie door destillatie uit, en komt als in 't midden tusfehen Venkel en Komyn. Aan den Wortel nog jong zynde, fchryven fommigen niet minder kragt toe. Hy kan op de zelvde manier, als de Piafiermkelen , gegeeten worden, zynde ook aangenaam van fmaak en geurig. KASKARILLE, zie CROTON n. 2. KASKETTEN. Worden eene foort van Kinkhoorens genoemd, die Helmachtig zyn, met een kort omgeboogen Staartje, en den Mond getand. Zie KINKHOORENS ?i. 7, 8, 9, 10 en 11. KASSAVE, zie JATROPHA n. 5. KASSIER is iemant die het beftier he^ft en eene ftaat houdt van de inkomlten en penningen, van eene Maatfcbappy van Koophandel , en 'er rekening van doet. Of wel iemant, die het geld van eenen Bankier of Koopman in bewaaring heeft, en de ontvanglten en uitgaaven bezorgt. KASTANJE-BOOM in het Latyn Caflanea, is eene Boom behoorende tot het Geflacht der Beukeboomen, en welke wordt omfchreeven: Beukeboom met lancetswyze, fpits getande, van onderen kaale Bladen. Fagus Foliis lanceolatisacuminatoferratis,fubtusnu.iis. Linn. Syst. Nu. XII. Tom. II. Gen. 1072. p. 630. Hort. Cliff. 447. Hort. Upf 287. Roven. Lugdbat. 79. Mat. Mei. 429. Dblib. Parif. 294. Gron. Virg. 151. Castanea. Toürnf. Inft. 584. Don. Pempt, 814. Kruidb. 1275. Castanea fylvestris. C. Bauh. Pin. 419. Castanea fativa. C. Bauh. Pin. 418. Deeze foort maakt den gewoonen Europifchen Kastanje-Boom uit, die in Frankryk inzonderheid menigvuldig groeit, hoewel hy ook voorkomt in Spanje. Portugal en Italiën. Duitschland en Engeland zyn 'er ook niet van ontbloot. De naam is van't Griekfche woord Kistano'i afkom-tig , dat men , met eenige verandering , in de mseste Europifche taaien overgenoomen heeft. De Franfchen noemen ham Chastaignier , de Duitfchers $«Stcrt- of ^astanien-^aum/ de Engelfchen Chestmt-Tree. Dus worden ook de Vrugten of Kastengen, van de Spaanfchen Castanas, oïMorones, wanneer zy groit zyn; en deeze laatstgenoemden in 'tltaliaansch Marroni in 't Fransch Mar ons, getyteld. Deeze Boomen bereiken een aanzienlyke grootte. Men heeft op 't Eiland Siciliën ontzachlyke Karftenger.-B')omen , tot welken mooglyk die behooren /.al, daar Kircher van gewaagt , als aan den Berg Ethna groeijende, zo groot, dat 's nagts een geheele troep Scbaapen in deszelvs holte verfchuiling hadt. In Engeland heeft menze zo dik van Stam gezien , zegt Ray, dat drie man denzei ven niet omvademen konden. Dit komt egter niet by den beruchten Karftengen-Boom in XIII. Deel. KASTANJE-BOOM. 3905 1 't Graavfchap Gloucester, die eenen omtrek hadt van vyftien voeten. Noch dikker moet die zyn, welke nog onlangs by Bristol groeide, hebbende eenen Stam van negentien voeten, over 't kruis, en deeze werdt geacht meer dan vyf eeuwen geftaan te hebben. De Karftengen-Boom heeft eene donker bruine of zwartachtige Schors. De Bladen zyn ongeveer twee duimen breed en byna een halv voetlang, dun, ruuw en rimpelig , van onderen met een dikke Rib, waar van zydelings veelen zich door het Blad verfpreiden, dat in de geheele omtrek zaagswyze met haakjes is getand. Hy draagt dunne lange Katten, bezet met Blommetjes in vyven gedeeld, als Kelkjes, groen van kleur, verfcheide Meeldraadjes bevattende, die geele topjes hebben en geil van reuk zyn. Op andere plaatzen groeijen de Vrugtbeginzels, weke, volgens de waarneeming van den Heer Adanson, een halfrond koepeltje maaken, dat haairig is, in vier tot zes Tandjes gefneeden, uit welks midden voortkomen van vier tot zes Doornen, die recht, rolrond, kraakbeenig en glanzig zyn, als zo veele ftempels, welke behooren tot even zo veel Schepzeltjes of Zaaden, in ieder Eyerftok vervat. De Vrugten, hier op volgende, zyn ftekelige Bollen, van binnen ruig, die ryp wordende in vieren fplyten, geevende dan twee," drie of Vier, Karftengen uit. Men vindt van deezen Boom, aanmerkelyke Verfcheidenheden. Daar is een Wilde, die in de bosfehen by de ftad Parys natuurlyk groeit, zo fommigen willen, draageude Vrugten of Karftengen naauwlyks zo groot als Hazelnooten, hoedaamgen ook zelvs de beste Karftengen-Boomen, in Engelani gezaaid, voortbrengen, volgens Ray, die daarom meent, dat de Landaart alleen het verfchil in de Karftengen maaken zou. Evenwel is het zeker, dat men ze in Frankryk zelvs grooter en kleiner teelt, aan byzondere Boomen. Dus zyn de Bluifche Karftengen, wegens haare lekkerheid, ook by ons vermaard. In 't Lyonnois vallen 'er die zeer goed zyn, de besten in Dauphinè, en men heeft 'er aanzienlyke bosfehen van, zelvs in Bretagne. Zodaanigen komen ook in 't Canton van Zuriek, in Lotharingen, in oen Elzas aan denRhyn, en elders voor. In de middelfte deelen van Frankryk, als ook in verfcheide bergachtige gewesten Spanjen, Switzerland, Savoyên en Italiën, maaken zy het voornaamfte voedzel der inwoonderen uit. Sommigen hebben verzekerd, dat men ze aldaar tot meel maalde, waar van dan brood gebakken werdt; doch dit wordt van anderen tegengefprooken. 't Is ligt te gelooven, dat in fchraale Landsdouwen, waar men overvloed van deeze Vrugten heeft, de honger nooit dezelven fpaart. Zie hier, hoe zy doorgaans in die landen bereid worden. Eerst fchilt men ze geheel en al, dan droogt men ze volkomen, door middel van vuur, en maakt 'er dus een voorraad van te hebben regen den winter; als wanneer deeze gedroogde Karftengen gemeenlyk in een ketel, met Varkens-vleesch en Spek, gekookt, en dus als bry, of op de manier van Aardappelen, gegeeten worden. Men braadt ze ook tot verandering wel in de heete asfche, of in een pan, gelyk by ons gefchied. Die flegt of ondeugend zyn, of't gene men 'er te veel van heeft, wordt de Zwynen of andere beesten voor gefmeeten.  3905 KASTANJE-ROOSENBOOM. Zeker is 't, dat de Karftengen, hoe ook bereid, zwaar cm te verteeren zyn, geevende vee! grof voedzel : weshalve zy niet dienen dan voor fterke en aan den arbeid gewoone menfchen. Die minder fterk zyn of een zagtvoerig leeven leiden, behooren daar niet tot verzadiging van te eeten. Inzonderheid zyn zy voor de genen die den Steen hebben, of van Kolykpynen en een kwaade Maag gekweld worden, fchaadelyk. Zy maaken, naamelyk, ligt verftoppirgen door haaren famentrekkenden aart. Het afkookzel van dezelven, met den bast, kan, uit dien hoofde tegen den loop dienen. Het raauwe meel of poeijer der Karftengen, met honig gekookt, en gemengd met zwavel tot een conferf, is voorde bloedipuuwing, hoofd, en andere borstkwaalen dienftig. De uitmelking van Karftengen en Papaver-zxad, met een afkookzel van zoethout , kan fomtyds de fcherpheid in 't wateren wegneemen. Een pap van dezelven gemengd met garstemeel enazyn, doet door uitwendige oplegging de hardheid der borsten van 't geftremde zog verflaan. Men wil, dat zy, met zout gedampt en gemengd met honig, ter plaatze daar men van een dol Beest gebeten is, geappliceerd, daar tegen van goede uitwerking zyn zouden, De Heer Sabarot de la Verniere, Med. en Phil. Doftor te Nimes, verzekert op gronden van door hem veelvuldige in 't werk geftelde proeven, dat de eerfte Bast van deezen Boom even zo kragtig is tegen de tusfchenpoozende Koortzen van welken aart die ook mogen zyn , als den Koortsbast (Cortex Peruvianusj. Zie Journal de Medecine Re. Tom. XLV1I. Het Hout van deezen Boom volgt, in duurzaamheid en hardheid, aan bet Eikenhout. Men-verwondert zich over de fraaiheid, netheid en het lang goed blyven van dit Hout, in hes timmerwerk van de meeste Kerken en gebouwen, in de zuidelyke deelen van Frankryk. 't Is te begrypen , dat men aldaar veel gebruik van het zelve maakt, om dat men het zo rykelyk by der hand heeft. De bitterheid van het Sap, dat 'er in zit, zou het zelve befchutten voor den Worm: doch het moet ook op zynen tyd gekapt zyn, en niet lang op den grond leggen blyven. Zeker Heer, Carleson, genaamd, hadt, geduurende zyn verblyf in Turkyen, aldaar een ftukKaflanje-Booms-Hout gevonden, 't welk ten deele verfteend, ten deelenog inybaar was. Zodaanige ftukken zyn zeldzaam onder de Verfieende Houten. KASTANJE-ROOSENDOOM doorgaans Mefua genaamd , is de naam van een Boomen-Geflacht, onder de Klasfe der Monadelphia of Enkelbroederige Boomen gerangfehikt. De Kenmerken beftaan in eenen enkelden vierbladigen Kelk en Bloem; eenen enkelen Stamper ; zynde de Vrugt eene vierhoekige Noot, met een Zaad. Van dit Geflacht dat zynen naam Mefua van den vermaarden Arabifchen Geneesheer Mesue heeft, en in de Hortus Malabaricus , Kaftanje-Roofenboom wordt genaamd, is maar eene foort. Mefua Foliis lanceolatis. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. II. Gen. 665- p. 465. Flor. Zeyl. 203. Arhor naghas feu fetrea. Burm. Zeyl. 25. Belutta-tfiampacam f. Caflanea rofea Indica. Hort. Malah. III. p. 63. T. 53. Rat. Hist. 1680. Burm. Flor. Ind. I2r. Nagasfarium. Rumph. Amb. VII. p. 3. T. 2. De bynaam van Ferrea wordt aan deezen Boom ge< KASTEELEN in de LUCHT. geeven wegens de hardheid van deszelvs Hout, by de Portugeefen Pas Ferrao, by onze Natie op Ceylon, Tzerhout genoemd wordende, zo als de Hoogleeraar J. Burmannus aantekent. De Nederlanders aan de Kust van Malabar, noemen de Bloemen volgens Commelyn, Kaftanje-Roofen. Het is aldaar eene zeer groote Boom, die eene Kroon als de Linden heeft, met eene gladde geelachtige rosfe Schors, de Bladen langwerpig rond, dik, van boven glanzig groen, van onderen met eenen blaauwen waasfem als de Druiven; de Bloemen naar die der Eglantier-Roofen gelykende, doch wit van kleur en zeer aangenaam van reuk, waar op Vrugten volgen, die klootrond zyn, gelyk derzelver Pitten, wier getal drie of vier is, in groot, te, figuur en fmaak, veel naar de Karftengen gely. kende. Men ziet dan, dat de gezegde naam niet oneigen is. In de Wortels, Schors en Bladen, ja, om kort te gaan, in de geheele Boomen, heerscht eene kruiderige geur en eene bittere fmaak; weshalve men 'er tot zweetmiddelen en tegengiften gebruik van maakt. De josge Vrugten zyn met zekere Gom bekleed , welke ook fcherp is en van eenen aromatieken reuk. Thands betrekt de Heer Linnzeus tot deeze foort ook de Nagasfari van Rumphius, welke door den Heer N. L. Burmannus, tot het Geflacht van Colophyilum betrokken was; en in der daad, dat Gewas, Nagasfi genaamd by de Javaanen , verfekilt in alle opzichten zeer. Het blyft eene laage Boom, van zes voeten hoog; de Bladen gelyken naar Wilge- of Olyfbooms-Bladen. De Vrugt onryp zynde, zweemt naar eenen Eikel, en behoudt, ryp wordende, zyn puntje, gaande in drie of vier deelen open, en dan eene enkele Korrel uitleverende, hard en van binnen hoog geel, die zich in tweeën laat deelen. Het eenigfte is, dat de Bloemen eenen zeer aangenaamen reuk hebben, welken zy gedroogd nog lang behou. den, wordende derzelver gedroogde Blaasjes, die naar Foelie gelyken , te koop gebracht, en in de medicinaale Kruiddoofen geplaatst. Egter is deeze Boom ongemeen zeldzaam, en naauwiyks te vinden dan op Java en Baly, daar men hem zorgvuldig aankweekt, en by de huizen nahoudt, om de verkwikking van zyn geurige lommerige fchaduw. KASTEELEN in de LUCHT. Dus noemt men, op eene verbloemde wyze, alle ydele wenfehen, en zulke ontwerpen die met geene moeglykheid ten uit. voer kunnen gebracht worden. Ieder mensch die flegts een weinig verftand bezit, en daar by eenige ondervinding heeft, is ten vollen overtuigt, dat ydele wenfehen niet minder belachgr. lyk, dan in allen deele ongerymd zyn. Evenwel verbeelde ik my, dat 'er geen mensch leeft, of hy zal ieder dag van zyn leeven iets wenfehen, 'twelk voor hem volftrekt onmooglyk is ooit te kunnen verkry gen; dat is te zeggen, hy zal dag aan dag Kafteelen in de lucht bouwen. Wy zullen ons tegenwoordig in geen diepzinnig onderzoek in laaten , of deeze algemeene geneigdheid om na onmooglykheden te wenfehen , eene befchreijenswaardige ontaarting onzer zielen, of eene hoedaanigheid zy, ons met voordacht door de Natuur, tot zeer heilzaame einden gegeeven; alzo wy geiegendheid zullen hebben, in het vervolg, breedvoen. ger-  KASTELLAAN. ger daar over te fpreeken. ——— Dan dit zy zo hei wil, een mensch die gelukkig wenscht te leeven, be hoort zich nimmer zulke uitfpoon'ge omzwervingen zyner verbeelding, langen tyd achteréén te gedoogen: want, behalven, dat het karakter van een'Luchtkajleelbouwer ongerymd en belachgelyk is, zal ook iemant, die zich de hebbelykheid niet zoekt eigen te maaken van zyne gedachten te beteugelen, wanneer zv in het wilde omzwerven , ongevoelig veel van die oplettendheid en werkzaamheid verliezen , welke zyne omftandighealen in dit leeven wel licht vereisfchen. Door bloot wenfehen wordt in de daad niets gewonnen; doch door een wakker en onafgebrooken gebruik, zelvs van middelmaatige bekwaamheden, is het ten naasten by zeker, dat wy veele dingen zullen verkrygen, die wel waardig zyn na te wenfehen. KASTELLAAN. In Poolen en Lithauwen geeft men deezen naam aan zekere Ambtenaaren, van een' minderen rang dan de Waywoden, welker Raaden en Stedeho'-ders zy geacht worden te zyn, en onder welker 'bevel zy de Edellieden, die onder hun gebied ftaan, te velde brengen. Wy zyn genoodzaakt deeze zaak wat hooger op te haaien, om van de evengenoemde waardigheid een regt denkbeeld te verkrygen, waar door met een over de Poolfche conftitutie eenig licht verfpreid wordt. Nergens is den zogenaamden Adel talryker, dan in Poolen en het daar mede vereenigde Groot-HertogdomLitkauwen. De Edelen zyn 'er verdeelt in twee foorten, te weeten, de Senators, dat is Raadsheeren of Leden van den Raad, en de Leden van de RidderOrde. Die van den eerften rang, of de Raadsheeren, hebben zeer veel aandeel in het Ryks-beftuur, en bezitten 'er de voornaamfte ambten en waardigheden. Met de laatften is het geheel anders gefield, Volgens da Poolfche wetten, is een Edelman een perfoon, die een vry landgoed bezit, of zyne afkomst kan aantoonen van Voorouderen , welke een vry land. goed bezeten hebben, voorts geenerhande neering of koophandel doende, en die de vryheid heeft, om de plaats zyner inwooninge te verkiezen. Deeze befchryving behelst dus alle perfoonen , eenigermaaten boven den burger- en boerenftand verheven; waar by nogthands op te merken is, dat ook eenige Burgers her recht hebben om landen te bezitten binnen ééne myl van de ftad , waar zy woonen ; doch deeze landen zyn niet vry of adelyk, en geeven dus ook het recht van adeldom niet. De Leden van den adelftand, beneden de rang van Raadsheeren, worden famen genomen, de Ridder. Orden geheeten, en op zich zei ven Edelen , Vrymannen of Land-Eigenaars genaamd, 't welk alle benaa- mingen zyn van gelyke betekenis. Alle deeze Edelen zyn, naar de ftrikfte letter van de wet, gelyk in geboorte; zo dat alle eerambten en tytels onderfteld worden niets aan hunne wezendlyke waardigheid ?oe te voegen. Zy hebben , door middel hunner ver tegenwoordigers op den Ryksdag, deel in de wetgeevende macht, en, in fommige gevallen, als by de verkiezing van eenen Koning, vergaderen zy in eigen perfwn, als wanneer ieder Edele bevoegd is om tot Afgevaardigde verkooren te woeden, of het ambt van ëenen Raadsheer te bekleeden, of zich als één der Dingers na de opengevallen Throon te" verklaaren. i KASTELLAAN. 3907 Geen hunner kan gevangen gezet worden, eer hy van zyn nnsdryf overtuigd is, uitgenomen in geval van hoog-verraad, moord en ftraatroovery, en dan m >tt men hem op de daad betrappen: een bevel van den Ryksdag alleen, kan hem met den dood ftraffen. De naam van Edelman dus niet alleen bepaald zynde tot perfoonen, die, met de daad, vrye landgoederen, maar zich mede uitftrekkende tot alle de afftammelingen van vroegere land-eigenaaren, maakt dit zulk een verbaazend groot lighaam uit, dat veelen zich in een ftaat van de uiterfte armoede bevinden; dan dewyl zy, volgens de Poolfche wetten, hunnen Adel verliezen met eenig bedryf of koophandel te doen, vermyden zy zulks zeer zorgvuldig, en begeeven zich meestal in dienst van ryker Edelen, die, gelyk de oude Leen-Baronnen, (leeds een groot aantal afhangelingen hebben. Zo dra de omftandighe. den der Republiek zulks vereisfchen, moeten alle dee. ze Leden van de Ridderfcbap, welke daar toe vol. gens hunne jaaren en lighaamsgefteldheid bekwaam zyn, gewapend in het veld verfchynen, en worden dan, gelyk gezegd is, door hunne Kastellaanen aangevoerd. Het getal der Kastellaanen was, voor de verdeeling van Poolen, in allen vyf en tachentig, als hebbende ieder Waywoodfchap twee of meer derzelven. Drie van hen houden hun verblyf by hunne Waywooden, te weeten die van Crakau, Wilna en Troki. De Kastel, laan van Crakau is zelvs, federt de twaalfde eeuw, de eerfte van de wereltlyke Raadsheeren, daar nogthands te vooren de Waywoode van Krakau de eerfte was. Hier in kwam egter in de genoemde eeuw deeze ver* andering, ter oirzaake dat zich de Waywoode by zekere gelegendheid zeer kwalyk, de Kastellaan daar te. gen zeer dapper gedroeg. De Kastellaan van Wilne is de zesde, en die van Troki de tiende in den rang der wereltlyke Raadsheeren, welk voorrecht zy bezitten het zy uit hoofde van de oudheid deezer Kastellanyen, of om dat de één of ander hunner vroeger Kastellaanen eertyds aan de Republiek zonderlinge dienden gedaan hebben. De overige twee- en tachentig Kastellaanen volgen eerst na de gezamentlyke Waywooden, en worden verdeeld in grooten en kleinen. De grooten, ten getalle van drie- en dertig, voeren de naam van het Waywoodfchap, waar onder zy behooren, zitten in den Senaat, nevens de Waywooden, in armftoelen, en worden in de befchryving Wielmezni, of in *t la. tyn Magnifici betyteld. — De negen- en veertig kleinen onthouden zich doorgaans in Klein-Pol'n, Ma» fovien en Reus/en, noemen zich gemeenlyk na zeker landfchap, en worden Capellani diftriclum geheeten. Deeze zitten achter de andere Senatoren op banken, en worden in 't poolsch Uredzene , doch in 't latyn Generoji betyteld. Voor het overige zyn al'edeKastellaanen byna gelyk, en worden, het zy in brieven of mondelyk Illuftrisfemi (in 't poolsch Jasnie Wielmozne') benoemt. Zy voeren ook wel den tytel als Heeren van de plaatzen, van welke zy Kastellaanen zyn, by voorbeeld Pan Posnanski, of Heer van Po/en enz. Geen Waywoode, eenige weinige in Lithauwen en Poolsch'Pruisfen uitgezondert, kan met eenen Kastellaan zyn, gelyk ook geen Starost; en even min mag een Kastellaan twee Kastellanyen tevens bezitten. De L 2 Kas-  3908 KASTOOR-HOEDEN. KASUARIS. Kastellaan moet altyd wezen een Poolsch of Litbauwsch Edelman, eigenaar van ten minften zekere bepaalde hoeveelheid landeryen of andere vaste goederen, in ö\e Kastellanye, van welken hy Kastellaan zal worden. Hun gebied is meest over drafbaare zaaken, en komt in veele opzichten ten naasten by overéén met dat van Drosfaarden en Baiijuws, in andere gewesten. KASTENDROESEN, zie KWARTSEN n. 5KASTOOR-HOEDEN. Voor eenigen tyd gaf men deeze naam alleen aan Hoeden welke geheel en al van Bever-haair, en wel van twee derde geweekt, en één derde ongeweekt Bever-haair gemaakt wierden. Thands is men zo naauwkeurig op deeze benaaming niet, endemzmvanKaftoor-hoeden, of halve Kafioors, wordt even zeer aan hoeden gegeeven, waar in naauwlyks een twaalfde fomtyds geen vyftiende gedeelte Beverhaair komt, en waar aan het laatfte alleen tot bedekking dient; al het overige daar van is flegts fyne wol, of haazen-haair, en een weinig Konynen-haair; invoegen verre de meeste hoeden welke hedendaagsch onder de naam van Kaftoors verkogt worden, wanneer de Fabrikeur daar by eerlvk te werk gegaan is, maar een bedekking of overtrekze! hebben van droog ongeweekt Beverhaair, en egter is in verre de meesten de bedekking eigentlyk niets anders dan het ruggehaair der haazenvellen. De beste Kastoorhoeden worden thands nog vervaardigt in Engeland, Frankryk en Denemarken: de Hoogduitfche en onze inlandlche Hoedemaakers leveren alleen zodaanigen, waarvan de fynfte foorten, wel ingezien, de middelfoorten uit de beste Erigelfche en Franfche Fabrieken geenzints overtreffen; welk gebrek met veele waarfchynlykheid alleen aan de zorgeloosheid, of misfchien ook wel aan de onkunde by het uitzoeken en vermengen der ingrediënten, wordttoetefchfeeven. Wat nu de Engelfche hoeden betreft; deeze zyn wel zeer fyn, maar ook naar evenredigheid der Franfchen veel te duur, weshalven deeze laatflen, wanneer men 20 wel de hoedaanigheid als prys hunner hoeden in aanmerking neemt, verrede voorrang verdienen. Ongetwyffeld is zulks meerendeels aan de goede reglementen ten aanzien der Hoedenfabrieken in Frankryk toe te fchryven. Aldus is daar, by voorbeeld, aan de Hoedemaakers verboden, geene andere floffen dan Beverhaair en Vigonia-wolle te verarbeiden, en op zekere boeten geen Haazen-haair te gebruiken ; doch by ongeluk wordt deeze wet hedendaagsch niet langer in acht genomen. Zy zyn daarenboven gehouden, om alle van haar vervaardigde hoeden, met hun behoorlyk merkteken te onderfcheiden. Geheele Kastoorhoeden moeten dienvolgens met de letter C, de halve met DC, de gemengde met M, en die alleen van Vigonia-wol vervaardigt zyn, met een L beftempeld worden. KASTRAAT, zie GESNEEDENE. KASUARIS, is de naam van eenen Vogel, waar van wy reeds in ons Woop.denboek III. Deel, bi, 1455, eene verkorte befchryving hebben gegeeven; daar wy hier byvoegen , het gene de Heer Buffon 'er in zvne Natuurlyke Hiftorie der Vogelen van zegt. De Kafuaris, in de Oost-Indien, Eme of Emei geheeten, werd door de Hollanders, in den jaare 1697, toen zy van hun eerften tocht uit de Oost-Indien te rug KASUARIS. kwamen, van het Eiland Java, eerst in Europa overgebracht. Schoon de Kafuaris zo groot, en zelv' zo dik niet is als de Struisvogel, doet hy zich aan het oog veel fterker voor: dewyl hy, bykans even groot van lyf zynde, een veel korter Hals en Pooten, doch deeze naar evenredigheid veel zwaarder heeft, en het meer uitgezette deel des lighaams, hem eene kloeke houding geeft. De Kafuaris, door de leden van de Akademie der Weetenichappen befchreeven, haalde van het einde des Beks tot het uitetfte der Nagelen gemeeten, vyf en een halven voet: Clusius vermeldt van eenen, die een vierde kleinder was. Houtman geeft de grootte op, als tweemaal die van een Zwaan, en andere Hollanders vergelyken dezelve by die van een Schaap. Deeze verfchiiiende opgaven van de maat, wel verre van de waarheid te benadeelen, ftellen ons alleen in ftaat, om de waare grootte van den Kafuaris te leeren kennen: want de grootte van een enkelden wyst de grootte van eene geheele foort niet uit, en men kan zich daar van geen rechtmaatig denkbeeld vormen, dan door dezelve aan te merken als veranderlyk , tusfehen zekeie perken : waar uit volgt, dat een Natuuronderzoeker, die, metoirdeel, alle de afmeetingen en befchryvingen der Waarneemeien onderling vergeleeken heeft, van de foort veel naauwkeuriger en zekerder denkbeelden zal hebben, dan een der Waarneemeren, die maar een enkelden afgemeeten en befchreeven heeft. Het alleropmerkenswaardigfte in de gedaante van den Kafuaris is, die kegelachtige verhevenheid, van vooren zwart, en verder geel, welke zich op dén Kop als een Helm vertoont, en van het grondftuk des Beks, tot op 't midden van den Kop, en fomtyds zich verder uitftrekt. Dit uitfteekzel wordt veroirzaakt, door eene verdikking van het Bekkeneel, opdieplaats, en is bedekt met hard bekleedzel, famergefleld uit laagen, die veel overéénkomst hebben met de zelvHandigheid van Koe-hoorns. De geheele gedaante gelykt naar een geknotten kegel, welke drie duimen hoog is, een grondftuk heeft van één duim, en op den top drie Iynen haalt. Clusius dacht, dat deeze Helm alle jaaien afviel met de Vederen, wanneer deeze Vogel ruide: doch de Heeren der bovengemelds Akademie hebben, met rede, opgemerkt, dat wel het uitwendig bekleedzel, maar het inwendig uitftek op die wyze niet kon afvallen, als 't welke, gelyk wy gezegd hebben, een gedeelte van het Bekkeneel uitmaakt: zy voegen 'er zelvs by, dat men het afvallen van dit bekleedzel niet heeft opgemerkt, in de Menagerie van Vtrfailles, geduurende de vier jaaren, dat men daar eenen Kafuaris gehouden hadt; het kan niet te min weezen, dat dezelve met de daad afvalt, maar by (tukjes, en door eene foort van opéénvolgende uitgroeijing, gelyk de Bek van veele Vogelen, en dat deeze byzonderheid den Oppasfers in de Menagerie ontglipte. De Oogkringen zyn van eene fchoon geele toopaas kleur, en het Hoornvlies is zeer klein , naar evenredigheid van den Oogbol; zynde het laatfte één en een halven duim over 't kruis, het kriftallyn vier Iynen, en het Hoornvlies maar drie Iynen, dit geeft aan deezen Vogel een duurs en zeldzaam voorkomen. Het benedenfte Ooglid is verre het grootöe, het bovende in  KASUARIS. in 't midden, omzet met kleine zwarte haairtjes, die het Oog als een wenkbraauw omringen: een uitzicht, 't welk door de daar by komende groote opening des Beks, nog dreigender gemaakt wordt: de uitwendige Neusgaten komen zeer na aan het einde van het hovende deel des Beks. De Kop, en 't bovenffe gedeelte van den Hals, is flegts met eenige pluimpjes bezet, of liever met eenige zwarte haairtjes, hier en daar verfpreid; zo dat, op die plaatzen, de huid kaal fchyne; deeze is van verfchiiiende kleuren, blaauw aan de zyden, ascbgraauwachtig violet op de Keel, van achteren op veele plaatzen, doch bovenal, in 't midden, rood: en deeze roode plaatzen zyn een weinig verheevener dan de andere, door eene foort van dwarsftreepen, die den Hals met groeven bedekken: men moet bekennen, dat 'er verfcheidenheid is in de fchikking dier •' kleuren. In den Kafuaris, door de Heeren van de Academie der Weetenfchappen befchreeven, zyn de Oorgaten zeer groot, in dien van Clusius zeer klein; doch by ! beiden ongedekt, en, even als de Oogleden, omzet met kleine zwarte haairtjes. Omtrent het midden des voorden deels van den Hals, ter plaatze waar de groote Vederen eenen aanvang neemen, ontdekt men twee Vliezen, ten deele rood, ten deele blaau\v, aan 't einde rond. Bontius voegt dezelve, in zyne Afbeelding, onmiddelyk onder den Bek, gelyk menby de Hoenders ziet. Frisch verbeeld 'er vier, twee langen op de zyden van den Hals, en twee veel kleinder en korter van vooren: in de Aftekening des laatstgenoemden, is de Kam op de Kop ook veel grooter, en heeft bykans de gedaante van een Tulband. In 's Konings Kabinet heeft men een Kop, welke de Kop van. een Kafuaris fchynt te weezen, en eene verhevenheid heeft, onderfcheiden van die men op den Kop van den gewoonen Kafuaris aantreft. Het moet aan den tyd, en de verdere waarneeming, overgelaaten worden te bepaalen , of deeze verfcheidenheden , en welke wy vervolgens zullen melden, beftendigzyn, dan niet: of eenige niet ontftaan uit gebrek aan naauwkeurigheid in de Aftekeningen, of zy van 't verfchil der Sexe, of van eenige andere om Handigheid afhangen. Frisch geeft voor, in twee opgezette Kafuarisfen, de verfcheidenheden tusfehen het Mannetje en het Wyfje, waargenomen te hebben; doch hy zegt niet, waar in deeze verfcheidenheden beftaan. De Kafuaris heeft nog kleinder Vleugels dan de Struisvogel, en. ruim zo ongefchikt tot vliegen, zy zyn met ftekels gewapend, en in grooter getal daar "mede voorzien, dan de Struisvogel. Clusius hadt 'er vier cp eiken Vleugel geteld, de Heeren der Academie vyf, en in de Afbeelding van Frisch, ontdekt men 'er zeer onderfcheiden, zeven. Zy zyn als de fchacht van een pen roodachtig aan 't einde, en geheel hol; in de holligheid vindt men eene foort van zagte ftoffe ge'iyk aan die der Vederen van andere Vogelen. De middelde haalt omtrent één voet in de lengte, en is bykans drie iynen breed over 't kruis gemeeten , deeze is de langde van alle: aan wederzyden neemen zy af in grootte, even gelyk de vingers van eens Menfchen hand, en omtrent in dezeivde orde. Swammerdam bediende 'er zich van, op de wyze van een KASUARIS. 3900 blaaspypje, om zeer kleine deeltjes op te blaazen. Clusius wil, 'dat deezé Vleugels aan den Kafuaris gefchonken zyn, om hem te lterker te doen loopen; anderen denken, dat hy'er zich van kan bedienen om te daan; doch niemant verklaard gezien te hebben, welk een gebruik hy 'er met de daad van maake. Wyders daat de Kafuaris met den Struisvogel hier in gelyk ; dat hy maar eene foort van Vederen heeft over 't geheele lighaam, op de Vleugels, en omtrent den Aars &c. doch het meerendeel deezer Vederen is dubbeld; elke buis brengt doorgaans twee fchachten voort, die meer of min lang en dikwils ongelyk aan elkander zyn. Men ontdekt dat ze in de geheele langte niet van één en het zelvde maakzel zyn, De fchachten zyn glad, zwart en blinkende, verdeeld in knoopen, ieder knoop brengt een baardje voort, met dit onderfcheid, dat, van den wortel tot het middelde gedeelte, deeze baardjes veel korter, buigzaamer, donsach' tiger, en bruingrys van kleur zyn : terwyl die van dezeivde fchacht van het midden af, tot het einde toe, langer , harder en zwart van kleur bevonden worden. En dewyl deeze laastgemelde de eerde bedekken, en alleen in 't gezicht komen, fchynt deKafuaris, van verre gezien, een gehairden Vogel; met een huid als die van een Beer of een Wild Zwyn. De kortde Vederen zitten aan den den Hals, de langde aan den Aars, de middelfoort vindt men tusfehen beiden; die aan den Aars hebben wel de langte van veertien duimen, en over 't achterde gedeelte heen vallende, bekieeden zy de plaats van den Staart, die deezen Vogel voldrekt ontbreekt. Hy heeft, gelyk de Struisvogel, een kaale en eeltachtige plek, ter, plaatze, waar de zwaarte des lighaams drukt wanneer deeze Vogel rust, en dit ge> deelte is veel uitdeekender en verheevener by den Kafuaris, dan by den Struisvogel. De Dyën en Pooten zyn tot omtrent de Knie geve. derd, en deeze Vederen waren in den Kafuaris, door Clusius befchreeven, aschgraauw; aan de Pooten , die zwaar en derk gefpierd zyn, ziet men drie Vin. gers, en geen vier, gelyk Bontius zegt; zy daan alle voorwaards. De Hollanders verhaalen, dat de Kafuaris zich van zyne Pooten ter verdeediginge be> dient, loopende en achter uitdaande, gelyk een Paard, zo eenigen willen; doch gelyk anderen voorgeeven, die voor uitdeekende om den aanvaller af te weeren, om ver tedooten, en op de Berst te dampen. Clu» Sius, die een Kafuarus gezien hadt, op de lustplaa's van den Graa.v van Solms, by den Haag, zegt dat deeze Vogel zich niet van zyn Bek ter verdeediginge bedient, maar fchuins op zyn Tegendander aanvalt, en in 't loopen een flag toebrengt: hy voegt 'er nevens, dat de Graav van Solms hem een boom aanwees, door deezen Vogel zeer flegt gehavend, als welken hy, met zyne Pooten en Klaauwen, geheel van bast ontbloot hadt. 't Is waar, men heeft niet waargenomen , dat de Kafuarisfen in de Menagerie te Verfaillea zo boosaartig en derk waren; doch misfchien hadt men ze beter getemd dan die van Clusius, daarenboven hadden zy overvloed van alles, en leefden zeer naauw opgeflooten: omftandigheden, die, met den tyd, den aart leenigenvan Dieren, welke niet gansch en al wild zyn, hun moed beneemen, en de natuur zodaanig verbasteren, dat dezelve niet te onderkenL 3 nen  3oio KASUARIS. nen is, door de op nieuw verkreegene hebbelykheden. De Nagels van den Kafuaris zyn zeer hard, zo ver zy uitdeeken, zwart, voorts witachtig. ' Link^us befchryft de middelde als de grootde: doch in de befchryving van de leden der Academie, en de Afbeel ding van Brisson, komt ons de Nagel van den binnenden vinger de grootde voor , en zo is dezelve met de daad. Zeer vreemd is de gang van den Kafuaris: hy fchynt achterwaards te gaan, en teffens een halven fprcng voorwaards te doen: doch niet tegendaande deeze flegte houding in 't loopen , wil men dat hy den fnel. ffen Harddraaver kan voorby dreeven. De fnelheid is dermaate aan 't Geflacht der Vogelen eigen, dat de zwaarden onder dit gezin nog vlugger zyn dan de vlugden onder de Landdieren. De Tong van den Kafuaris is aan de zyden getand , en 7o kort dat men van deezen Vogel, even als vati de Korhoenders, gezegt heeft, dat zy geen Tong heb ben; de Tong, door de Heer Perrault genieeten, was flegts één duim lang, en agt Iynen breed. De Kafuaris flokt alles op wat msn hem voorwerpt, en niet te groot is om door hem in den Bs:> genomen te worden. Frisch zeit, met rede , deeze hebbelykheid is niet meer dan eenen trek van overéénkomst met de Hoenderen, die hun voedzel geheel opdokken , zon der 't zelve in den Bek te vermaalen; doch de Hollanders, die de Hidorie van deezen Vogel, waarlyk reeds zeldzaam genoeg, riög zeldzaamer wilden maaken, en met het wonderbaare opfieren, hebben gezegd, even gelyk men van den Struisvogel elkander verteld, dat hy niet alleen deenen, yzer, glas &c. maar ook gloeijende kooien opflokte, zonder dat het hem fcheen te deeren. Men zegt dat hy zich het opgeflokte zeer fchielyk weder kwyt maakt, en dikwils appels van een vuist groot zo geheel als hy ze hadt opgegeten ,• inderdaad het ingewand is zo kort dat de fpyzen 'er zeer fchielyk moeten door gaan , en dat die, door derzelver hardigheid, eenigen wederdand kunnen bieden, weinig verandering in een zo korten doortocht zullen lyden, boven al wanneer, door eenige ongede'dheid, de werkingen van de maag verzwakt zyn. Men hadt Clusius verzekerd, dat de Kafuaris, in dit geval, fomtyds de Hoender-Eyeren, waar op hy zeergedeld was, geheel met dop en alles weder uitwierp, en ze, ten tweedenmaale opgeflokt , zeer wel verteerde. Het voornaamde voedzél van dien zelvden Kafuaris, die den Graaf van Solms toebehoorde, was wittebrood in groote dukken gefneeden; waar uit blykt, dat deeze Vogel graaneetend of veel h'ever alles opdokkend is, naardemaal by met de daad alles op eet wat men hem voorwerpt; en dat hy den Krop en de dubbelde Maag der graaneetende Dieren hebbende, ook de korte ingewanden heeft van vleescheetende Dieren. De Eyeren zyn aschgrauw, een weinig na het groene trekkende , dunner en langwerpiger dan die der Struisvogelen , en bezaayd met eene menigte kleine verhevenheden van een donker groene kleur, de eyerfchaal is , volgens Clusius, die zeer veele Kafuariseyeren gezien heeft , niet zeer dik : het grootde Ey van allen , door hem gemeeten, was vyftien duimen KASUARIS. over de eene, en een weinig meer dan twaalf duimen over de andere zyde genieeten. Het zuiden van het oosterfche gedeelte van Afin, fchynt het eigen vaderland van den Kafuaris te weezen : zyne heerfchappy begint, om zo te fpreeken, daar die van den Struisvogel ophoudt, als die nooit veel verder dan de Rivier de Ganges komt: terwyl men den Kafuaris aantreft op de Molukfche Eilanden , op Banda , Java , Sumatra en de omltreeks leggende ge» deeltens van 'c vaste land: dan het verfchilt veel dat dit Geflacht in zyn land zich zo zeer vermenigvuldigd heeft, als de Struisvogel in 't zyne: naardemaal de Koning van Joardam , op 't Eiland Java, een Kafuaris als een zèldzaame Vege!, ten gefchenke gaf aan deti Holland fchen Kapitein Schfllinger. De rede hier van dunkt my deeze te weezen, dat de Oost-Indié'nveel meer bevolkt zyn dan Africa, en men weet, dat, naar maate de Menfchen zich vermenigvuldigen in een land, de wilde Dieren verdelgd of verjaagd worden , als die altoos de vreedzasinde verblyfplaatzen zoeken, en de minst bewoonde landen; althands waar zich de minst befchaafde volken onthouden , die de meeste verwoestingen aanrigten. Het is opmerkenswaardig dat de Kafuaris, deStrulsvogel en Touyou , de drie grootde bekende Vogels, zich onder de verzengde luchtdreeken onthouden: welke zy onder elkander fchynen verdeeld te hebben, waar elk zyn land in houdt, zonder zich te vermengen of de grenzen te overlchreeden. Alle drie zyn ze Landvogels, onbekwaam tot vliegen , doch die met eene Verbaszende fnelheid loopen: alle drie dokken zy bykans alles op wat men hun voorwerpt; alle drie hebben zy een eenigzins langen hals , zyn hoog op de beenen , die derk zyn, en minder vingers hebben dan de Vogels in 't algemeen. De Stntisvogel heeft 'er nog minder dan de twee andere: alle drie hebben zy vederen van een foort, verfchiiiende var de vederen der andere Vogelen, en in deeze drie ook onder, fcheiden-: alle drie zyn ze kaal op tien kop en het bovende gedeelte vnn den hals ; en ombreeken een eigenlyk gezegden daart: zy hebben zeer onvolmaakte vleugels, voorzien met eenige ongebaarde pennen : alle drie, met één woord, fchynen zy het natuurlyk en eigenaartig voorbrengze! van c:e branden» de Luchrdreek te weezen. Doch niet 'sgendaande zo veele overeenkomften, zyn de«e drie icortenvan elkander orderfc^eidei door de al\t\ .zichibiarite kenmerken. De Struisvogel onderfebeidt zich van den Kafuaris en den Touyou, door zyne grootte, kameel, achtige poote,i , en zyne vederen : hy verfchilt van den Kafuaris, in 't byzonder, door de naaktheid zyner dyen en fchenkelen, door de langte en ruimte zyner ingewanden , en doordien hy geen galblaas heeft. De Kafuaris verfchilt van den Touyou en den Strwsvogel, door de gevederde fchenkels, de roode lellen , die aan zyn hals hangen , en het uirdek op den kop. Maar ten opzichte van dit laats;ge- melde onderfcheidende kenmerk , is "er eene overeenkomst tusfehen de drie foorten; want deeze kam is niet anders dan een uitgroeizei van het hoofdbeen, bedekt met een hoornachtig bekleedzel: en het bovende gedeelte van den kop des Struisvogel en van dun Touyou, Is desgelyks met,een hard en beenachtig dekzel voorzien. KA-  KATAKOMBSN. KATAKOMBEN in het Latyn Catacumltt , betekent onderaardfche holen of gangen, vervaardigd om tot begraaving der dooden te verftrekken, zodaanig men 'er veelvuldigen in Italiën, inzonderheid te Romen en te Napels aantreft. Sommigen leiden dit woord af van de bewaarplaats der Vaten tot den tempeldienst behoorende, welke door de Grieken en hedendaagfcbe Latynen Combe zyn genaamd geworden; anderen zeggen dat men zich eertyds van Cata voor ad heeft bediend, zo dat Catatumbas betekende ad tumbas. By gevolgtrekking hier van, verzekert Dadini, dat men oudtyds Catacumbas khreef. Nog anderen , doen dit woord voortkomen van het Griekfche %a.ra of van x^iSog diepte, holligheid of iets anders dergelyks. Ook noemde men de Katakomben, Crypta? & Cemeterice. De Katakomben van St. Sebastiaan, zyn de allerberoemdften en uitgeftrekften die 'er in Romen worden gevonden : het zyn onderaardfche galleryen van drie a vier voeten breed, en tot eene groote diepte in den fteen of in bet zand uitgegraaven. Sommigen zyn zo laag van verdiepinge, dat men zich fterk moet krommen om 'er door te kunnen gaan; doch gemeenlyk zyn zy zes a zeven voeten diep. Hier was het,, zegt men, dat de lighaamen van St. Pieter en St. Paulus, na den marteldood ondergaan te hebben, ter bewaaring werden gebracht: het welk de Kerk van St. Sebastiaan , de Hoofdkerk der Apostels heeft doen noemen. Men ziet ter regter- en linkerhand in die galleryen, nisfen die belegd waren met dunne tichelfteenen of marmeren plaaten; hier wierden de doode lighaamen met hunne degens, mesfen, of andere werktuigen , eigenaartig tot hunne waardigheden of bedieningen behoorende, geplaatst. Men toont nog de nis, waar in men gelooft dat het lighaam van de H. Cecilia is gevonden. Dit is nog heden ten dage, de voorraad plaats waar uit de gewaande Reliquien of overblyfzelen der Heiligen worden getrokken, die door den Paus op zulk eene gulle wyze aan de onderfcheidene Kerken van de Roomfche Landen, aan de Ambasfadeurs en Vorften worden gefchonken. Daar is eene opziender, aan wien de last is bevolen om'er i dagelyks na te doen zoeken. Somtyds vindt men 'er lighaamen die zo wel bewaard zyn, dat men 'er de , gedaante van kan onderkennen, maar zo dra men die j aanraakt vallen zy in een tot ftof, dat iets vogtig is. , Daar wordt verzekert dat men twintig mylen wegs in i die onderaardfche gangen zou kunnen afleggen: daar i zyn 'er op verfcheidene plaatzen te Romen, die alle £ klaarblykelyk den zelvden oirfprong hebben: het wa- 1 ren uitholingen daar men zand of Iteenen om te bou- [ wen uit dolf. Men zegt dat ze tot fchuilplaatzen voor \ de Christenen verftrekten, om dat deeze onderaard. c fche gangen , de verborgenfte plaatzen van gantsch ; Romen waren. Eenige Schryvers zyn van denkbeeld, 'd dat zy ook langen tyd tof begraafplaatzen van Slaa- d ven en zodaanige geringe menfchen verftrekten, die d geene middelen hadden om eene lykftaatfie te bekos- e tigen. De Katakomben van den Heiligen Januarius te Na. pels, dat wil zeggen , die welke aan den ingang der n Kerk welke d.en naam draagt, gevonden worden , zyn d beroemd; ook zyn zy veel grooter en fraayer dan die fc KATAKOMBEN. S0II vm^ Romen. Nog zyn 'er te Napels dergelyke onderaardfche gangen die twee mylen langte hebben , loopesde van St. hfirimo Vecehio, eene Kerk der Capucynen aan de zyde van Capo di China, langs dsn we'g mzr Capoué en Romen gelegen, tot wnSalute, alwaar zy dikwils tot begraafplaatzen van aan de pest geftorvene menfchen verftrekt hebben. Men heeft zelvs gedacht , doch zonder de minfte waarfchynlykheid. dat zy zich tot Pouzzol uitftrekten , om tot begraafplaatzen te dienen voor de Steden welke aan de Ku*t zyn geleegen. Deeze holen loopen niet onder de Stad heen zo als die van Romen. In tegendeel zyn die buiten Napels aangelegd, dwars door eenen berg heen en de eene boven den anderen gegraaven ; zy zyn niet, zo als van fommigen verkeerd wordt verhaald in de leevendige rots gebeiteld , noch in anderen iteen , maar in eene vast op een gepakte aarde gegraaven , of om beter te zeggen, in eene foort van rotsachtig geel zand , dat vast en zelvs op fommige plaatzen hard is, de echte hard geworden zyndePouzzolana uitmaakende, die men fomwylen voor Tuffteen zoude aanzien. . Daar z/n drie rangen van galleryen of drie verdie. pingen., boven malkanderen, waar van men den plat. ten grond vindt in de werken van Celano; dan de toe. gangen daar van zyn door de aardbeevingen geflooten ; men kan zelvs niet meer in de benedenfie ver. dieping komen. Van de ingang der Katakomben af, gaat men eene lange wyl door eene regte ftraat die achttien voeten breed is, en waar van het gewelf in deszelvs grootfte verhevenheid omtrent achttien voeten hoog is • deeze ftraat wordt vervolgens aardachtig, en fchynt by toeval of zonder eenig bepaald voorneemen voort4graaven te zyn, zo wel.als verfcheiden andere kleVdere ftraaten, die ook minder hoog zyn, en met welke de boofdftraat van alle kanten gemeenfehap heeft. Deeze onderaardfche holen gelyken vry wel, wat derzelver verdeeling betreft, naar Steengroeven; men ont. noet 'er kamers in , benevens kleine vertrekjes en srmswegen , in 't midden van welke men dikke pyaars heeft laaten ftaan, om het inftorten van 'tgewelf e beletten. Te midden van die onderaardfche vertrekken, worlen 'er gevonden , welke tot Kapellen fchynen vertrektte hebben; volgens alle waarfchynlykheid zyn he nimmer geflooten geweest, en gemerkt de flank velke die onderaardfcbe'holen noodwendig moesten 'oortbrengen,, hebben zy naar alle gedachten tot geen nder gebruik kunnen verftrekken, dan om eenigegeieden op te zeggen , in den tyd dat men de dooden iegroef. In twee van die Kapellen welke de eerfte oorwerpen zyn die zich aanbieden , xvanneer men e Katakombes is ingetreden , zyn Altaaren van ruuten fteen geplaatst, benevens eenige zeer flegte fchrl. erftukken a la fresco, van eenen gotthifchen fmaak, och waar van de kleuren zich nog vry leevendig vooroen ; zy verbeelden de Moeder-Maagd en de Heili;n , en fchynen tot de tiende eeuw te moeten worsn 't huis gebracht. Langs de geheele breedte der muuren, befchouwt en aan beide zyden een verbaazend aantal hollighe;n , die horifontaal uitgeflooten zyn; men ziet 'er mtyds vyf, zes, ja zelvs zeven boven den anderen ge-  39ia KATAKOMBEN. «plaatst. Die uitholingen zyn alle ruim genoeg om !!n mpnVchelvk liEhaam te kunnen bevatten ; doch feenev ile^ S doodkist kost in geplaatst worden: het fchynt dat men die niet grooter of kleiner vervaardigde, als t de maat van die genen, welke'er in moesten gekaatst worden , zo zeer verfchillen zy in omtrek en S SreTdheid. 'K-r zyn voor alle de verfchiiiende Sn in men vindt 'er die zodaanig klein van ruimJe zvn dat 'er volftrekt geene andere dan lyker. van kinderen in hebben kunnen geplaatst worden Wanreer 'e de lighaamen in waren geborgen, floot men £1 Ineane van die gaten, met eenen langwerpigen JattengfteSen , of wel met in malkanderen fluitende Kannen , die met kalk en cement zeer digt wierden Seftreeken. Op veele plaatzen nog, ontmoet men ve Snmetnisfen, waar in de lighaamen regt over einde geplaatst wierden; deezemsfen waren misfchien byzondere begraafplaatzen voor deeze en gene fami- hA'ile de gemelde gaten of nisfen , zyn thands ledig, dewyl de lyken 'ef uitgenomen zyn■ en is het al dat men nog eenige beenderen op fommige plaatzen aan«eft zo wordt 'er verzekerd , dat het flegts over blyfzèlen van lighaamen zyn, welke men er geduurende de laatfte pest-ontfteeking, heeft geborgen. _ De Katakomben zyn tot heden toe , met weinige naauwkeurigheid door de reizigers onderzogt: en geen wondei- waarlyk , eene plaats die met dan angst en Thrik inboefemt eene onderaardfche doolhof, waar n men vreest het fpoor byfler te zullen laaken, en alwaar men niets kan befchouwen of ontdekken , als door middel van toortfen , die het geringde toeval in ftaat is om uit te blusfchen , en den weetyvengen onderzoeker in eenen nasre nagt. van duidernis aan de allervreesfelykde gewaarwordingen van zielangften bloot te dellen! voeg hier by, het weinig vertrouwen, dat men misfchien met reden op de g.dfen fteld de voorbeelden die men verhaalt, van verlcheidene'aanzienlyke perfoonen welke nimmer zyn te rug gekeerd; dit alles zeg ik, zyn omftandigheden, welke natuurlyk eenen reiziger moeten affchrikken en den moed beneemen , om zodaanige fpelonken in te treeden: zo dat men die tot heden toe, niet dan zeer oppervlakkig heeft befchouwt en waargenoomen. _ Het algemeenst aangenoomen gevoelen ten aanzien van de Katakomben is, dat die door de Christenen 2Vn gedolven, om 'er in tyden van vervolg.nge eere veilige fchuüpiaats te vinden, 'er hunne Godsdienstplechtigheden in het geheim te verrichten , en er hunne dooden te begraaven. Dan dit gevoelen is ten eenemaale onwaa. fchynlyk. en we om de volgende redenen. Ware het wel mooglyk geweest, dat men dusdaanige uhhoolingen had kunnen graaven, zonder dat zulks was vermerkt geworden? Onder hoedaani"e befcherminge hadden de Christenen, zodaanieen^byna onoverkomelyken arbeid kunnen uitvoeren en tot volkomenheid brengen, zonder gedooid te worden in hunne ondernecmingen, zy die toen ter tvd arm, daar by veracht, en wreedelyk vervo gd vi ierden? Kan men zich verbeelden dat duizenden van menfchen zich zouden hebben kunnen verbergen en ter zoek brengen, zonder dat het Regeeringsbedier hier van onkundig bleef, en d.t zy zich zouden ge- KATAKOMBEN. zogt hebben in veiligheid te dellen in eene fpelonk, waar van de ingang flegts geflooten zynde, hun allen door gebrek van lucht eene gewisfe dood moest doen ondergaan? Immers behoorden ook de Christenen der eerde eeuwen, weinigen uitgezonderd, tot de klasfe der flaaven, of tot die van het gemeende foort van volk, en waren behalven dat bloorgefteld aan den algemeenen haat; hoe zeg ik, zouden die zulk eenen werkzaamen arbeid hebben kurnen ter uitvoer brengen zonder dat de plaats was ontdekt geworden, waar zy hunne vergaderingen hielden? Die genen welke het Christen geloof verlaatende tot den Heidenlchen Godsdienst te riïg keerden, zouden die ook geene kennis gegeeven hebben van de fchuilplaats der genen, waar van zy zeiven de bitterde vyanden waren geworden? Men zegt ook dat de Christenen deeze Katakomben gegraaven hebben om 'er hunne dooden in te begraaven, op dat derzelver lighaamen niet vermengd mogten worden met die der Heidenen: maar was hun aantal groot genoeg daar toe in eene ftad zo als Napels? Ook heeft de Heer Burnet in zyne Reize van Italiën en verfcheidene anderen , dat gevoelen op goede gronden wederlegd; en beweezen dat die onderaardfche gangen openbaare kerkhoven waren . waar in men zonder onderfcheiding de dooden begroef, welk eenen Godsdienst zy ook moeten toegedaan zyn geweest, dewyl men 'er in der°daad nog veelvuldige blyken van het Heidendom ontmoet: en dus is het eene afgedaane zaak, fchoon de Abt Riciiard in zyne Reize door Italiën, nog het tegendeel zoekt te beweeren. De begraafplaatzen waren buiten de Stad ingevolge de wet der twaalf lafelen; ook ziet men zulks door die van St. Agnes en van St. Sebastiaan. M. Terrasson Hift. de la furistrudence Romaine. II §■ i2- Cicero de Legibus, i II Het is waar, dat de Romeinen geduurende eenige eeuwen lang, het gebruik gehad hebben om de lighaamen te ve.branden, maar in de eerfte eeuwen van Romen oegroef men die, en onder de laatde Keizers keerde men ook tot dat gebruik te rug, waar van men misfenien nimmer ook ten aanzien van het temeene volk was afgeweel.en. Men kan 'er over oirdeelen door dit aangehaalde uit Festus Pompeius, daar h) v an de begraavenis der flaaven fpreekende, zegf Pttticuios antiquisfimum genus Jepulturce appellatos, auod ibi in puteis Jepelirentur homines, quahs fuent locus auo i unc cadavera projici folent extra portam Esquilmam auce auod ibi puuscerent, inde prius appellatos exijhmat puticulos Aïlius Gallus, qui ait antiqm moris fuisje ut paterfamilias in locum publicum extra oppidum mmwipia vilia projieerent, atque ita projeüa quod ibi ea putefcerent nomen esfe fa&um puticuU Vetpa & Vespulones dicuntur qjti funerandis corporibus officium gerunt ... . Mia vespertino tempore eos efferunt qui funebri pompd dun Irotter inopiam nequeunt. Dus waren de Katakomben de begraafplaats der Christenen en Martelaaren, om dat het de begraafplaats van alle geringe lieden was. Men heeft alle reden om te gelooven, dat die wyd uit-eflrekte onderaardfche holen in derzelver oirforone niet anders zyn geweest , als uitgraavingen van zand (arenaria) , of foorten van deengroeven. Hoe naauwkcuriger men de Katakomben van Napels onderzoekt , hoe klaarbiykelyker men ook ontwaar wordt dat die tot geene andere oogmerken kunnen  KATECHISEERMEESTER. zyn gegraaven: alles toont zulks klaarbiykelyk aan, de aart van het zand dat men 'er uit haalt, dat zuivere Pauzzelane is, de kronkelheid der wegen die enkel veroirzaakt zyn geworden, om de aders van dat zo zeer gezogte zand, wegens derzelver hardheid, niet te verliezen , verftrekt 'er ten blyke van. Het is waar, dat die onderaardfche holen zeer ruim en uitgebreid zyn, dan men zal zich daar niet over verwonderen , wanneer men de Steengroeven van het Obfervatorium te Parys gezien heeft, en indien men verder in aanmerking neemt, het veelvuldig gebruik dat 'er van de Peuzzolani gemaakt moest worden , voor de gebouwen van Napels en alle de omliggende buitenplaatzen, die zo veelvuldig door de Romeinen wierden bezogt, en aan hun tot zomerverblyf verftrekten. ■ Deeze zandgroeven ten laatften uitgeput, en gevolgelyk deeze onderaardfche holen onnut geworden zynde, kon men 'er zonder tegenfpraak geen beter gebruik van maaken, dan om 'er de dooden te begraaven, en die dus te doen ftrekken tot bezorging van eene gezonde lucht in de Stad, met de graven buiten derzelver omtrek te plaatzen. Zie ook la Lande Voyage en Italië. KATALAANSCHE JAS MYN, zie JASMYN n. 5- KATAPPEBOOM, zie HOEDBÖOM. KATECHISEERMEESTER In ons Woordenboek, III. Deel, bi. 1459 &c. hebben wy eene definitie van dit woord gegeeven, en kortelyk de bediening van Katechifeermeestsr befchreeven. Het onderwvs der jeugd in den Godsdienst heeft zulk eenen grooten invloed op het zedelyk gedrag in den volgenden tyd onzes leevens, dat het vooreen liefhebber des menfchelyken geilachts niet onverfchillig kan zyn, onderricht te worden, hoedaanig de hoedaa nigheden van eenen Katechifeermeester dienden te zyn, en op welk eene wyze zyn onderwys by kinderen diende ie worden ingericht. Tot onderzoek van het eene en andere, bepaalen wy ons in dit Artykel. Naar myne gedachten moet men den kinderen, zo ras men 'er de beginzels van redensgebruik in opmerkt, met de aller eenvoudigfte bewyzen, waar voor die ongefleepene, maar ook te gelyk onbevooroirdeelde verftanden vatbaar zyn, allereerst en ten diepften inprenten, dat niets uit zich zei ven is voortgekomen , en hen langs dien weg tot de overtuiging te brengen, dat 'er noodzaakelyk een Opperweezen, en Schepper en Onderhouder van alle dingen zyn moet: men moet hen, door vertooning van de weldaaden, die wy dagelyks, en in zo grooten overvloed genieten, doen begrypen, dat dit Opperwezen goed is, op dat men gevoelens van dankbaarheid en erkentenis hunner afhangelykheid in hen opwekke: ea wanneer ze eenig begrip hier van gekreegen hebben, kan men met eene langzaame voorzichtigheid voortgaan, om hun ook bezef te geeven van de ande"rè eigenfchappen, die ook noodzaakelyk aan een Gon zyri, en waar door hy verdient, en met recht vordert, van zyne fchepzelen geëerd en gehoorzaamd te worden. Ondertusfchen mag men hen ook doen zien , dat zy niet alleen in de werelt zyn, dat zy Ou ders hebben, die op eene byzondere wyze voor hen zorg draagen, en dat deeze, boven alle andere menfchen hier op aarde, van hen bemind en gehoor- X.III. Deel. KATECHISEERMEESTER. 3913 zaamd moeten worden: maar dat ook hunne broeders, zusters, bloedverwanten, bekenden en allen wie ze ook zyn mogen, van hun moeten gehouden worden als zulken, die hen lief hebben en gaarne dienst willen doen, en dat zy aan zodaanigen dankbaarheid moeten bewyzen , op dat ze vroeg leeren zouden menschlievend, goedaartig, viiendelyk, beleefd en behulpzaam te zyn. Te gelyk heeft men gelegenheid genoeg, om hen door ondervinding te doen zien, dat het best is niet te veel te eeten; en dat men de grootfte vorderingen in het leeren maakt door naarftigheid en opmerkzaamheid , op dat men hen by tyds gewennen zou aan de beftiering van zich zei ven, en aan zulk eene werkzaame leevenswyze, die hun vroeg eene hebbelykheid geeft, om getrouw te kunnen zyn, en zich als braave lieden te kwyten in die beroepingen , waar in zy vervolgens zullen gefield worden. Na dat men zodaanige voorbereidzels te werk gefield, en de kinders voor eene eenvoudige redenkaveling vatbaar gemaakt heeft, mag men voortgaan, tot de Openbaaring, hun een begrip geeven van derzelver noodzaakelykheid, en hun de gewisfe merktekens aanwyzen van derzelver waarheid en Goddelykheid, op dat ze vroeg eerbied voor de Schriftuur mogen krygen, en dezelve leeren leezen, niet als by wyze van eene taak, welke ze moeten afdoen, om eenige vergelding te krygen, maar als een weetenswaardig boek, wiens klaare lesfen hen verfterken kunnen in de waarheden, die hun reeds zyn voorgehouden , en waar uit ze verder andere gewigtige zaa. ken kunnen ontdekken, die hen leeren, wat ze doen moeten, om met God in vriendfchap te ftaan, en met vertrouwen te kunnen hoopen op een toekomenden gelukftaat, die ons door de Openbaaring met zekerheid is kenbaar geworden. Wanneer ze nu iedelyk gevorderd zyn in de kennii dier waarbeden, die elk Christen noodzaakelyk weeten, gelooven en doen moet, om dien naam waardig te draagen , en zyn heil te bevorderen; dan wordt het eerst tyd, om met hun te fpreeken van eenige verfchiiiende gevoelens, die over fommige ftukken der Openbaaringe onder de Christenen gereezen zyn. Dit kan men hun verhaalen als eene hiftorie, en 'er by voegen, wie de eeifte of voornaamfte Voorftanders van eenig zeer aanmerkelyk leerftuk geweest zyn; zonder nogthands te-zeggen, wat men zelve van die lieden denkt, op dat het dus het oirdeel volkomen vrygelaten zynde, zy de fchriften dier mannen met zo veel Onpartydigheid zouden kunnen leezen, als nodig is, om volftrekt onzydig te blyven, tot dat ze, niet door iemants gezach, maar door het gewigt der redenen, worden- overgehaald, om zodaanige party te kiezen, waar by zy gelooven de belangen van waar. heid en deugd, en door derzelver ftandvastige aan» kleeving, hun beftendig geluk te konnen bevorderen. Ik kan my niet verbeelden , dat dit ontwerp van de orde, die men in het onderwys der jeugd heeft in acht te neemen, van iemant myner veritandige Leezeren zal worden afgekeurd. Het is een beftendige regel in alle weetenfehappen, dat men vooraf klaare en eenvoudige gror.den moet leggen, om uit dezelven duisterer en ingewikkelder Hukken te konnen verklaa. M ren,  391* KATECHISEERMEESTER. ren, en dus met langzaame, maar zekere fcbreeden, dagelyks meer te vorderen tot het gene voor het top punt in eenige byzondere weeten fehappen wordt ge houden. Die regel moet dan immers in de Godgeleerdheid ook gevo'gd worden: in de Godgeleerdheid, die de noodzaaklykfte, de voo'treffelykfte, de Koningin der weetenfehappen is , waar van wy allen meer of minder kennis moeten hebben, fchoon wy in alle andere zaaken mogten onkundig zyn. Om nu de jeugd in zulke gewichtige zaaken behoor, lyk te Konnen onderwyzen, worden 'ermenfchen vereischt, die zelve uir klaare beginzelen hebben leeren redekavelen, die de gronden verdaan, waar op het geheel gebouw der Godgeleerdheid gevestigd is; die bekwaam zyn, om de welbegreepen waarheden met gemeenzaatne, en nogthands niet te laage uitdn kkifi gen, die by zulk een deftig werk niet pasfer , voor te dellen; die wat kennis hebben van de geaartheden der kinderen, om zich naar ieders bevattfrig en inborst te konnen fchikken; die achting en liefde vodt de deugd hebben, om aan hunne Leerlingen een goed voorbeeld te geeven; en die te gelyk vry zyn van de fchaadlyke fimelary , dewyl deeze de bembnelyke deugd in zulk eene wanfehaapen gedaante vertoont, dat geene dan naargeestige gedellen konnen bekoord worden , om zulke Voorgangeren gehoor te geeven. In het kort, tot- het onderwys der jeugd wordt een verdandig, een vriendelyk, een blymoedig, een deugdzaam man vereischt. Als wy nu de meeste Katechifeermecsters van naby befchouwen, twyffel ik zeer, of men deeze hoedaanig heden in hen moest erkennen, en hen bevoegd rekekenenvoor het gewichtig werk, waar toe zetefcheep komen. Veele van die lieden, zyn van geringe Ouders gebooren en hebben eene opvoeding, uit hunnen ftaat voortvloeiende, ontvangen. Somtyds vertoonen ze reeds in hunne kindfche jaaren eene leerzaame gedeldheid, 't welk de Ouders doet befluiten, om hen tot het fchryvèn, rekenen, zingen en katechifeeren , als tot een ambacht bekwaam te maaken , en van flaaffche handwerken te bevryden. Somtyds zyn ze niet van de naardigde In het leeren van eenig handwerk, waar door ze krukken en breekebeenen blyvende, en weinig afdoende, buiten daat worden, om daar mede hun kost te winnen, en dus noodzaaklyk tot armoede zouden moeten vervallen, indien ze niets anders by de hand weeten te neemen. Beide krygen ze boekjes in de hand, wa3r in de Haidelbergfche Katechismus, of eenig kort begrip, hoofdz;ak!yk daar uit getrokken, door vraagen en antwoorden verklaard worden. Deeze leeren ze door gedadig gebruik bynaar van buiten, en weeten redelyk prompt te ant woorden op de vraagen, die hun door bejaarde Meesters worden vo trgedeld. Hun worden vervolgens andere boeken i i de hand gegeeven, die al mede over de Katechismus handelen, maar wat geoeffender zinnen vereisfchen, om wel verdaan te worden. En op die wyze maaken ze zich mat dit kort begrip, waar aan onze Godgeleerden den naam van een dierbaar kleinood, van een fontein des beiis, en meer andere fchoone eertytels gegeeven hebben, zo gemeenzaam, dat hu-nne herfens geheel daar mede vervuld zyn, en dat ze naauwlyks iets anders weeten, dan het gen* in en over de Katechismus geleerd wordt. Ik zeg niet, KATECHISEERMEESTER. dat ze geheel geene andere boeken leezen, maar ik fpreek alleen van hunne hoofddudle, die hun volftrekt noodzaaklyk is tot het ondergaan van het Examen, v/aar door ze bevoegd verklaard worden, om voor Katcchifeermeesters uit te gaan, Deeze menfchen , hunne promotie gekreegen hebbende, zyn daar mede niet minder in hun fchik, dan een Proponent, die de vryheid krygt om overal in het openbaar te prediken, en naar vacante plaatzen tedingen. En geen wonder: wanthunwerk, fchoon minder in aanzien dan dat der Leeraaren, maakt nog. thands een gedeelte van het Predikants-ambt uit, 't welk ook bedaat in een gemeenzaam onderwys van den Godsdienst. Om te mogen preeken, moeten ze hun toevlucht neemen tot de Oeffeninghouders, die thands in eene groote menigte in ons land gevonden worden; en daar toe wordt hun wel gelegenheid vergund, als ze maar in een goede reuk zyn, dat om. trent eveneens is, ais of men naar den hedendaagfehen fpreektrant zeide, dat ze wat aan den fynen, ot zo gy liever wilt, aan den ernilige.i kant zyn. Komt hier nu eenige bediening by, die hen bevoegd maakt, om des zondags met mantel en bef te mogen gaan , dan gelyken ze van buiten ook naar Leeraars, en vertoonen ook zodaanige houding, als of ze waarlyk zulk eene deftige bediening bekleedden, zo dat een buitenman, die hen niet kent, hen menigmaal als zodaanigen groet, en hen dus, buiten zyn fchuld, ftyft in den waan, dien ze van hunne waardigheid gekreegen hebben. Het gene my onder dit dag van lieden altyd belachgelykst is voorgekomen, is, dat ze mede party wulen trekken, en voor liefhebbers van de oude of nieuwe dudie, dat is, voor Voetiaanen of Coccejaanen doorgaan. Ja, zy zyn hier in zo yveng , dat ze onze. Leeraars zelvs te boven dree\en. Want deeze de zaak wat meer in den grond onderzocht hebbende, 'beginnen hoe langer hoe klaarder te zien, dat men deeze Broeder-gefchillen niet al te fterk moet dry ven, maar door gemaatigde uitdrukkingen de eensgezindheid trachten te bewaaren. De Katechifeermecsten fchynen van een ander verdand te zyn , tn draagen wel zorg om de punten, tusfehen da Broeders be. twi t, in hunne fchoolen op te haaien, en dit doen zy met zo veel ernst, als of de kerk in het wel b". paaien van deeze dukken het ulterde belang hadt. Dit gaat zo ver, dat 'er tusfehen de KcdechJjeermcesters en hunne leerlingen, die van ftrydige gevoeens zyn, grooter partyfehap is, dan tusfehen de Leeraars van de oude en nieuwe dudie zelve, dewyl toch deeze thands in de grootde gemeentens famen dienende , vriendelyk met elkander omgaan, en dus toonen dat zy Broeders zyn. Ook heb ik my menigmaal verwonderd over eene andere onbezonnenheid, (op dat ik het een naam geeve) waar aan zich deeze lieden fchuldig maaken. Men zal hen geen tien vraagen hoore.i doen aan hun. ne leerlingen, of ze zyn jeedb in het drydperk met de partyen van onze Kerk, onder welke de Roomschgezinden voornaamlyk hunnen ieverigen geest ten doel da3n. Hoe dit in zyn werk gaar, kan men wel denken: want deeze menfchen geene andere taal verdaande , dan onze Vade-rlandfche, hebben de eigen fchriften d^r grootde mannen, die als hoofden van eenige pat'  KATECHISK ERMEESTER party of gezindheid te boek daan, nimmer geleezen: maar a les wat zy van hun weeten, moeten' haaien uit hunne Tegenfchryvers. Wanneer nu deezen, gelyk menigmaal gebeurd, de gevoelens der pariyen niet volkomen en onverminkt voordellen, of dezelven in zulk esr.e gedaante vertoonen, dat ze gemakkelyk fchynen te konnen wederlegd.worden, en daar en boven bsvooroirdeelde Leezers aantreffen; is het geen wonder, dat het gene als het gevoelen der partyen wordt opgegeeven, van hand tot hand overgeleverd, verminkt, verhanfeld , kwaalyk verftaan, niet wel uitgedrukt; ook zo vreemd en ongerymd fchynt, dat de eerfte Verdediger opziende, met het grootfte recht over verongelyking en hoog gaande partydigheid klaagen zou. En nogthands. zyn onze Mannen met het bevechten en overwinnen van hunne heiden zo ingenomen, als of ze tegen een Reus gekampt, en de zegepraal hadden weggedraagen: terwyl ze eens iemant aantreffende, die wat meer weet dan het gemeen, en hun met argumenten aan boord komt, welke hun ongewoon zyn, fomtyds ftoin gepraat, maar niet overtuigd worden; en hunne fpyt over het verlaaten van het flagveld, (want dat zy overwonnen zyn, zullen ze nimmer bekennen) alleen door het ophaalen van kwaade naamen poogen te verzachten. Dat nu de kinders en aankomelingen aan het onderwys van zulke lieden-, die zo weinig weeten, zo weinig oirdeel gebruiken, zo partydig zyn, zulke gebrekkige begrippen van eene goede opvoeding hebben, en fomtyds ook groote Voorftanders van fchyndeugd zyn, worden opgegeeven, kan meer dan een ongemak na zich fleepen. Want dewyl hun geheugen meer overlaaden , dan hun oirdeel gefcherpt wordt, krygen ze geen gegrond denkbeeld , geen klaar begrip van eenig lecrfluk, geen regten fmaak van het r,ut, dat uit Godsdienftige kennis te haaien is. Zy moeten nogthands een geruimen tyd met leeren doorbrengen, tot dat zy oud genoeg worden, om hunne eigen zaaken te beginnen, of zich in het huwelyk te begeeven: dan hoort men de Ouders zeggen: myn kind moet eerst zyn belydenis doen, e°n » dan mag het zyn proef doen, of winkel beginnen, of trouwen. En dit gedaan zynde krygt de meester zyn affcheid, en de leerlingen denken verder om geene oeffering. Dit, myne Leezers! dit is een van de groote oirzaaken der onkunde, waarover met zo veel recht van onze Leeraars geklaagd wordt. Hetgeduurig melden van de partyen, dieonzeKerk hseit, en wel op zulk eene plompe manier, kan niet anders dan bitterheid verwekken tegen onze mede Ingezetenen, die als leden van onzen Burgerdaat alle lasten met ons draagen moeten, indien ze maar in ge. vo< len met ons verfchillen, 't welk nogthards geheel buiten hunnen fchuld is; dewyl zy, zo wel a;s onze ieveraars, Confcientie werk zouden maaken om in een andere Kerk te gaan, dan waar in ze van' hunne Ouders gebracht zyn. Dit lot moeten de Roomschgezinden evenwel meest bezuuren, wien het in zeker opzicht gaat, gelyk de Christenen ten tyde van Nero, die de fchuld moesten draagen van alle rampen, welke den Sraar overkwamen. Wat men ten nadeele van deeze lieden, geduurende den oorlog welke door de Vrede van Aken in het jaar 1748 is befloten, en de gewichtige veraadering van onze Re- KATIIARINEN-ORDEN. KATHOL YK. 3915 geerings-form, gezegd heeft, ligt nog in geheugenis. Zonderling is het evenwel, dat men geen zwaarigheid maakt, (gelyk ze 'er ook op zich zeiven niet in gelegen is) om met deeze lieden, by gelegenheid, te eeten, te drinken, en zich vrolyk te maaken; fchoon men al te nauwgezet is, om onpartydig van hun te denken en te fpreeken, en die zelvde lieden onophoudelyk 'fcheld, alleen om dat ze Roomschgezind zyn. Hou my ten goede, Leezer, dat ik voor hun fpreeken durf. De menfchen-liefde, en dezucht voor de Ingezetenen van ons dierbaar Vaderland, verplicht 'er my toe, hoe ongerymd hunne begrippen my ook mogen voorkomen. KATECHISMUS, zie CATECHISMUS. KATERSBALLEN-BOÜM , zie JAMBOLIFE. RA. KATHARINEN-ORDEN , of Ridder-Orden van, St. Katharina. In de gefchiedenisfen ontmoeten wy twee Ridder-Ordens van deezen naam, die in zeer onderfcheiden tyden ingefteld zyn, en in de eerfte van welke alleen ftrydbaare Mannen wierden toegelaaten, waar tegen de laatfte alleen voor Vrouwen van den eerften rang beitemd is. De oudfte wordt onderfcheiden by de naam van Ridder-Orden van St. Katharina op den berg Sinaï. Dee. ze wierdt ingesteld in den jaare 10Ó3, ten einde het graf van de H. Katharina, op den berg Sinaï gelegen, te bewaaren. DeRidders, welkeeigentlyk niets heter dan Munniken waren , die te famen in een KIoos. ter op den genoemden berg woonden, moesten gelof. ten doen van kubchbeid, van onderdaanigheid en gehoorzaamheid aan hunnen Abt; wyders, dat zy de wegen derwaards van Roovers zuiveren, en de Pel. grims die het graf bezogten , geduurende zekeren tyd van fpys en drank voorzien zouden. Zy droegen een wit kleed, waar op een half rad, met een bloedig zwaard in het midden geborduurd was. Sedert de Mahometaanen (kjj «tttt-ctrii. 11°. In verfcheidene byzondere betekenisfen, betrekkelyk tot verfchiiiende onder, werpen. i°. Hseft men de rechtzinnige Christenen, Katholyken genoemd, om dezelven van de onrechtzinnigen te onderfcheiden. Justinian. Cod.Lib.I. Tit.i. Salvian. Lib. IV. de gubernat. Dei; en die naam wierd aan de rechtzinnige Kerk in 't algemeen gegeeven, om die van de onrechtzinnige Genootfchappen te onderfcheiden, welke zich van haar hadden afgezonderd. In den brief der Geloovigen van Smirna, door Eusebius, IV: 15. bygebracht, wordt'er melding gemaakt van de Katholyke Kerk, en van de gebeden die PoLYCARrus deed voor de gantfche Katholyke Kerk. Zelvs voor den tyd van Polycarpus, had Ignatius in zynen brief aan die van Smirna gezegt: ubi fucrit Jesus Christus , ibi est ecclefia catholica. Cyrillus en Augustinus tekenen insgelyks aan, dat de Ketters en de Scheurzieken zei ven, dien naam aan de orthodoxe of rechtzinnige Kerk gaven, waar van zy zich afgezonderd hadden, en dat de rechtzinnigen deeze niet anders kenmerkten, als enkel door den naam van Catholica. 2°. Deeze benaaming wierd vervolgens toegeëigend aan de byzondere Kerken welke voor rechtzinnig erkend wierden, en Theodosius den Grooten in 't byzonder, gebood dooreen ediét, dat men by voorkeur den tytel van Katholyk aan zodaanige Kerken zoude toekennen, welke de befluiten van het Concilie van Nicëen toegedaan waren. IV!en vindt in de Brieven van Athanasius, dit opfchrift: Conflantinus maximus, augustus populo catholica ecclefia Alexandrince. De Kerk van Smirna fchryvende ad Ecclef. apud Philomelium & reliq. Ecclef. Ponlicas, ap. Euseb, Hist. Ecclefiast. Lib. IV. c. 15 noemt zich zeiven Katholyk, en geeft ook dien naam aan de Kerken waar aan zy fchryft. Het is zeer zeker, dat in dien zelvden zin de Paufen Leo, Symmachus, Vigelius, Martinus, Nicolaus en anderen meer, zich den tytel van Bisfchop der Katholyke en Apoftolifche Kerk te Romen, hebben toegeëigend. Vervolgens, is deeze tytel van Katholyk in 't algemeen aan de Christen Kerk gegeeven, in zo verre die over den gantfchen aardbodem is verfpreid; dit leert ons Cyrillus Catech. 18. Plet is ook in dien zin dat men het heeft bedoeld in het Art. van de Christelyke Geloofsbelydenis, alwaar gezegd wordt: Ik geloof eene heilige algemeene (Katholyke) Kerk. De Katholyke Godgeleerden willen dat hier van eene byzondere Kerk gefprooken wordt, naamentlyk van de Roomfche Kerk; maar de Proteftanten verftaan alleen deeze fpreekwyze, van de algemeene Christen Kerk van alle tyden en piaatzen. Men heeft haar waarfchynlyk om de volgende reden den naam van Katholyk gegeeven. 1. Om haar van de Joodfcbe Kerk te onderfcheiden, welke tot een zeker Volk was bepaald, en flegts voor eenen tyd moest duuren. 2. Ten einde aan de Christenen te herinneren, dat hun geloof een algemeen geloof moet zyn met alle de waare Geloovigen in des Heeren Kerke begreepen. Hier va» daan dat dit geloof ook door de Kerkvaders Katholyk U genaamd, Ikekeus Lib. 1 KATHOLYK. adverf. heref. en dat men den zelvden naam aan de hoofdleerftukken heeft gegeeven die 'er het onderwerp van maaken, als algemeen aangenomen zynde. Augustin. Epist. 48. Dus zal geene byzondere Kerk, zich nu of immer met recht kunnen tytelen de heilige Katholyke Kerk: op zyn best genoomen, zal zy zich kunnen vleijen in gemeenfehap te zyn met de heilige Katholyke Kerke van Christus, wanneer zy 'er naamelyk de zuivere leere van bewaard heeft, en 'er naauwkeurig de voorfchrif. ten van opgevolgd heeft, om deelgenoot aan zyne beloften te konnen zyn. In het Kerkelyke gebruik, is de naam van Katholyk aan alle de voornaame Kerken in de fteden gegeeven in vergelyking van de mindere Kerken, van hier de SOfle Canon van het Concilie van Trulles: Qui digni volunt haberi, ab omnibus fordibus aliena illuminatione ad catholicas accedant ecclefias. De tytel van Katholyk, is ook in de Oosterfche Kerke aangenoomen, voor de Metropolitaanen, aan wien het opzicht over de Bisdommen van ieder Provincie was toevertrouwd, zo wel als aan de Patriarchen ofPrimaaten die het bewind over ieder van deeze Bisdommen voerden; dus was men gewoon te zeggen, de Katholyken van Armeniën, van Afrika, om daar mede den Patriarch van Armeniën, van Afrika, te betekenen ; en die tytel kwam overéén met dien van Oecumenicus , welken de Patriarchen van Konfiantinopolen hadden aangenomen; het is op die wyze dat men moet begrypen , 't gene Nilus in Lib. II. de primatu Papie zegt: Siquidem climata terra unucuique cathoiicorum episcoporum diflributa, & Procop. Lib. II. de bello Perfico. Zie du Cange , Glosfar. med. & inf. Lat. T. I. De Roomfche Kerk heeft zich met uitfluitinge van alle de anderes, den tytel van Katholyk aangemaatigd, dan evenwel zonder den minften grond. En fchoon de Proteftanten haar ook zo wel noemen, is het egter zonder de betekenis daar aan te hegten, wel. ke de Roomschgezinden daar door verftaan. De naam van Katholyk is ook oudtyds gegeeven aan Magiftraatsperfoonen of Officianten, die belast waren om de fchattingen in de Provinciën van het Ryk in te vorderen en te ontvangen, zo als blykt door Eusebius, Theodoretus en de Hifi. Byfant. Zy waren ten zeiven tyde Onder-Stadhouders over Bisdommen, om aldaar het recht uit te oeffenen. De Latynen noemden hun Rationales. Socrates Hifi, Ecclefiast. Lib. IK De Koningen \mSpanjen, hebben den tytel van Katholyken Koning of Katholyke Majefteit aangenomen. Mariana wil, dat de Koning Recaredus, na het Ariardsmus in zyn Ryk uitgeroeid te hebben, dien tytel ontving en die in de handelingen van het Concilie te Tuledo in het jaar 589 gehouden, reeds gevonden wordt. Vascus bepaalt 'er den oirfprong van tot Alphonsus in en de Bollandisten beweeren, dat Alexander de VI, met dien tytel aan Ferdinand en Isabella te geenen, enkel maar een voorrecht vernieuwde, door de oude Koningen der Vifigothen welke in Spanjen geregeerd hebben , reeds verkreegen. Het algemeene gevoelen is, dat de Souvereinen van dit gedeelte van Europa, dien tytel niet hebben beginnen te draagen voor omtrent het einde der vyftiende eeuw, na dat Feruinand ea Isabella 'er de Moo. ren  KATJES. KATKNEPPELEN. KATOEN-BOOM. 3917 ren ten eenemaalen uit verjaagd hadden. Froissabt verhaalt, dat de Geestelyken dien zelvden tytel aan Philippus de Valois gaven, om dat hy de rechten der Kerke verdeedigd had. KATJAN GOENONG, zie HAANEKOP n. 8. KATJE, zie TOOTEN n. 26. KATJES, is de naam welke door fommigen aan zekere foort van Wormen wordt gegeeven, zynde het Masker van de Water-Tipula; wordende van de Hengelaars veeltyds opgezogt om aan den hoek te flaan, tot het vangen van Baars, die 'er greetig op aafen. •■■ Deeze Wormen zyn van gedaante, als de Afbeelding in Fig. 6, op onze Plaat XXVI vertoond. Haar Lyf is naamelyk als eene Made, van vooren fpits, van achteren breed en met puntjes gewapend; op 't gevoel eenigermaaten ruig of ruuw en zonder Pooten, ongevaar eenen duim lang. KATKNEPPELEN, is de naam van een bekend fpel, dat onder de Hollandfche Boerenlieden, inzonderheid in de Rhynlandfche Dorpen op de Kennisfen, benevens het Ganzetrekken wordt uitgeoeffend. Zie GANZETREKKEN. Wy laaten hier de be- fchryving van deeze waarlyk zonderlinge en recht ruftieke uitfpanning, zodaanig als die door den Heer Le Francq van Berkhey in deszelvs Natuurlyke Hiflorie van Holland, HL Deel, bladz. 1350 enz. wordt medegedeeld, hier volgen. „ Het Katkneppelen , zegt dien Heer, gaat aldus toe. Op het einde, of in het midden van den kermistyd, nodigt de Waard van het dorp zyne Gasten, die by hem ten gelage geweest zyn uit, tot het winnen van een prys; die, op den geftelden „ dag, met meer andere zilveren pryzen, aan linten en ftrikken gefnoerd, en aan een rtok gehegt, uit het venfter uitgeftooken wordt. De prys voorden *, genen, die de Kat uit den ton kneppelt, beflaat doorgaans in een zilveren mesfenhegt. Op het plein ' voor de herberg, of doorgaans in de kaatsbaan, 5, heeft men twee hooge fterke paaien in den grond „ geheid, aan welken een fterk touw overdwars ge„ fpannen is. In het midden van dit touw wordt een 5, ton, gewoonlyk een bier-vierendeel, gehangen; „ en in deezen wel digt gekuipten ton, zit een lee„ vende Kat. Wanneer dus alles tot dit vermaak in gereedheid is, dan komt een ieder, die mede wil werpen ofkneppelen; elk geeft zyn naam op, betaald, naar geraade van het getal zyner medemaats, „ zyne portie tot de waarde van den prys, en ver„ bind zich, om, indien hy den prys wint, twee, „ drie a vier vlesfen wyn in 't gelag te geeven, terwyl de Waard aan ieder der Gooijers ééne fles „ geeft, 't Getal volledig zyn, tekent men met een Jt ftuk kryt, op de fchoe, de nummers, van een af, „ tot zo veel als 'er mede zullen gooijen. Voortsmaakt „ men op den grond eene groef, meestal legt men M een langen ftok dwars op den grond; ter bepaalin„ ge van het perk, waar van daan men gooit, wor„ dende de gooi van een Gooijer, die daar over treed voor niet gehouden. De Gooijers vervol,, gens vaardig zynde, treed nummer één eerst toe; „ hebbende, gelyk ook zyne medemaats, in den vuist een zwaar end houts, eigentlyk een kneppel ,, genaamd, waar van het fpel Katkneppelen heet. „ Deezen kneppel werpt hy met grooten kragt na „' den ton, waar in de Kat opgeflooten is; en de ton j. krygt, zo de kneppel wel treft, fomtyds in eens „ een goeden krak; doch 'er word meest altyd al vry „ wat mis gegooid, of zo geworpen dat de (lingeren„ de ton 'er weinig door lyde. Op het gooijen van „ nummer een, gaat nummer twee ftraks den wegge„ worpen kneppel haaien, volgens de wet van 't „ fpel, die hem, om eene gewigtige reden, daar „ toe verbind; te weeten, de voorgaande Gooijer ,, behoud zyn recht tot den pry9, tot zo lang dat de „ volgende geworpen heeft; des hem de prys toeko„ me, indien hy 't vat zo wel getroffen heeft, dat „ de Kat intusfchen ruimte hebbe om 'er uit te fprin« „ gen: dus wint hy, terwyl de ander den kneppel „ haalt, tyd en kans. 't Is daarom vermaaklyk te ,, zien, hoe vaardig elk zy om den kneppel, als het ,, zo na is, te haaien: want al gooit hy mis, zo be„ haalt hy nogthands den prys, indien de Kat uit „ den ton fpringt, binnen den tyd aan zynen gooi „ verknogt. Op deeze wyze gaat men voort „ met gooijen, tot dat 'er, nu een hoep, dan een „ ftuk van de duigen, afvalt, en eindelyk de ton ge. „ heel in duigen fpat, of de Kat 'er uitfpringt; dat „ egter veelal niet dan op 't laatfte gefchied. De ,, Kat toch, door het flingeren van den ton, in be. „ dwelming geraakt, en van natuure angftig zynde, „ blyft zo lang in den flingerenden ton, als 't moog„ lyk is. Hier door gebeurt het dikwils dat zy den „ kneppel zo ftevig voor den kol krygt, dat zy voor ,, dood blyve liggen, en niet dan met den ftukkenden „ ton ter nederftortte; fomtyds blyft zy ook wel, „ uit den aart geneigd tot klauteren, aan de nagels „ hangen. Hoe 't ook ga, zy valt of fpringt einde„ lyk uit den ton, en de laatfte Gooijer, die dit tyd. „ ftip treft, wint den prys. Het gejuich gaat op, „ en den Winner befturven van blydfchap , word „ van elk geluk gewenscht. Intusfchen loopen de „ Jongens naar de Kat, en die dezelve grypt krygt „ een fles ten loon. Ten laatften dient hier nog ge„ meld te worden, dat men nu veeltyds in ftede van „ eene Kat, een Kaatsbal in den ton kuipt, die 'er „ dan i op dezeivde wyze als de Kat, uitgekneppeld „ wordt. Doch hier omtrent heeft dit onderfcheid „ plaats, dat de Bal als een leevenloos iighaam, 'er „ langer in blyft, of'er iigter uit ftuit. Indien 't ,, wyders gevalt, dat de kneppel in den ton gewor„ pen wordt, moet 'er dezelve in blyven liggen, en „ men moet terftond met eenen anderen kneppel wer„ pen." KATOE BELOERE, zie HIBISCUS n. 2r. KATOEN-APPEL, zie OOFTBOOMEN 4.' KATOEN-BIEZEN, zie WOL-GRAS n. 2. KATOEN-BOOM in het Latyn Gosjypium, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Monadelphia of Enkelbroederige Heesters gerangfchikt. Dit Geflacht beeft tot Kenmerken , eenen dubbelen Kelk, waar van de buitenfie in drieën gedeeld is; het Zaadhuisje vierhokkig, waar in de Zaaden met wol omwonden zyn : de Bloem is roosachtig, beftaande uit vyf Blaadjes, die rondom het Vrugtbe- gtnzel zyn famengegroeid. Men kent 'er vyf foorten van, die altemaal in de Indien huisvesten, en waar van wy hier de befchryving laaten volgen. 1. Laage Katoen-Boom. Gosjypium herbaceum- Katoen' M 3 Soom,  39i 8 KATOEN-BOOM. Boom, met vyfkwabbige Bladen, van onderen oneeWierd, de Steng kruidig. Gosjypium Foliis qninquelobis, Juhtus tglsndulofts, Cauk herbaceo. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 845. p. 4Ó2. Veg. XIII. p. 512. Hort. U;J. 203 Mat. Mei. 341. Gosjypium Caule iecrmbe-.ie. Linn. Hort. Cliff. 350. Roy. Lugib. 359. Gosjy; iwn frutejcens Semineaïbo. C. BiifH. Pm. 43°- Gosjypium, Cam. 20 i Rumph. Amh. IV. p 33- T1. 12. Dod. Pompt. 64. Lon. Ic. 650. Xy.'-n. Tournf. /;y?. 101, Dit Gewas is laag en kruidig in vergelyking van de volgende foort, en kruipt, als 't ware, fomtyds langs den grond, Het wordt gemeenlyk Katoen ge. noemd, in 't Italiaansch Bombagia of Cotone , in 't Spaanscb Algodon, in 't Fransen Cuton, in 't Jingeisch Cotton. Buiten twyffel heeft het zyne afkomst uit Arabiën of Perfiën, zynde van daarop de Eilanden in de Middelandjche Zee, als ook in fw.'i:>i en elders, ja tot in Amerika overgebracht, en door Zaad veime. nigt'uldigd. Theophrastus immers, raiakt gewag van JVoldraagende Boomen van Ty'.us, een E.'land dat in den Perüichen inham zoude gelegen hebben, en Plinius zegt, dat Opper-Egypte, naar den kant. van Arabiën, eene Heester voortbracht, van tommigen Gosjypion van.anderen Xylon geheelen, weik'.\ in ee ne Vrugt als eetie Noot, wol uitleverde, daar men ftoffen van maakte, die van de Priesters en Menfchen van hoogen ftaat zeer bemind wernun. Altimus verhaalt, dat van de Wol der Katoen Boomen, « elke in Egypten den naam van Cotnem Segjar draagt, een zeer fyn Lywaat geweeven weidt, dat men SesJa in Arabiën noemde. Hierom is 't bedenkeiyn, of Je Koninglyke gewaaden, waar mede Josepii door Pharao werd omhangen, als ook de ftoffen, die man tot uen_ opfchik des Tabernakels gebruikte, fyn Linnen in de Nederduitfche venaalinge genaamd, (aiwaai men 't Hebreeuwfche woord Schesch heeft:, in 't Grieksch Bysjus overgebracht,) wel ie's anders dan Katoenen zyn geweest. Het weeven van Linnen was evenwel ook bekend in de Oosterlche Landen , zo wet als hetVlasch, dat de Hebreen Pischtha noemden, maar 't Chaldeeuwsch Kethan fchynt afkomftig te zyn van 't Arabisch woord Coton of Cotoun, 't welk.de oirfprong is van de hedendaagfche benaaminge. Dat woord niet te min, is flegts van draaden, touw, gaaren of lint gemaakt, en dus zou Caton onder de Oosterfche Volken, van eene dergelyke a gemeene beeltenis kunnen zyn, als men hedendaagsch van Katoene Lywaaten fpreekt. Het Katoen wordt van de Duitfchers Boomwol genoemd, om het zelve dus van de Beesten-Wolle te onderfcheiden. ■ Deeze benaaming fchynt met zeer eigen, wanneer men op de geftalte van de ;;ewoone Katoen Plant ziet, die in de gezegde landen maar drie of vier voeten hoog groeit. Dezelve is op de vaste Kust in Indoflan en Bengak, zeer gemeen, doch allermeest op Koromandel. wordende overal jaarlyks gezaaid Dus levert dit Gewas die verbaazende menigte van Katoen uit, welke men aldaar tot het weeven der Chitfen en Katoene Lywaaten bezigt. Op de Oostindifche Eilanden, heeft men eena grooter foort van Katoen-Boomen, die we! eens mans langte hoog wor den, kunne de fomtyds t^ee of drie jaaren duuren, en men weeft 'et ook wel doek, doch maakt 'er lasest katoene garen van, zo als Rumphius verhaalt. KATOEN-BOOM. 't Gewas dat de Katoen voortbrergt, heeft volgens de befchryving, Bladen, gelykende naar die van den wilden Wyngaard, zagt en witachtig met eenige wolligheid. Het draagt geele Bloemen, die in 't midden paarschachtig zyn, en eene Vrugt als een klein Appeltje of groote Noot, rondachtig gefpitst, welke, in eene witte wolligheid, rondachtige bruine Zaaden bevat, grooter dan Peper, met een wit, vet Merg. Deeze Vrugt gaat in drie, vier of vyf deelen open, welke de Wol als in eenen Kelk bevatten. De Zaaden zyn in de Geneeskunde van gebruik, wordende ge.e!d onder de verzagtende middelen, in 't byzonder dienftig voor melkdranken tegen den hoest en borstkwaaien, als ook tegen het bloedfpuwen en den rooden loop. De Olie, daar uit geperst, kan van het zelvde nut zyn als de Amandel-Olie. 2. Hooge Katoen-Boom. Gosfypiwn arboreum. Katoen» Boom, niet gepalmde Bladen, de Stippen lancet'ormig, de Steng heesterachtig. Gosfypium Foliis palmatls, Lohis lanceolatis, Caule fruticofa. Linn Hort. Cliff. Gron. Oriënt. 2, Roy Lugdb. 359. Gosfypium latifoHum 'Rumph. Amb. IV. p. 37. T. 13. Gosjypium arboreurn Caule leevi. C. Bauh. Pin. 430. Gosjypium herbaceum J. Xyion Madtrajpetenje rubicundo Jiore pentaphyikum. Plukn. Arm. 17z. T 188./. s.Cuiupariti. Hort. Malab. I. p. $si 7". 31. Xylon arbonwn. Tournf. Lift. 101. Bui'.m Fl Ind p. 150. Deeze is hei, diep Aipinus afbeeldr en befch'yft, zeggende dar dezelve in eenige tuinen en plantagien var» Egypten groeide, doch dat men aldaar geen gebruu maane van deszelvs wol, word nde die van de voorgaande foort, in Synën of op Cyprus geteeld, daar toe in genoegzaame ■•eelhe-d aangebraent. Men kan 'er bvvoegen op Malt ha, alwaar de Katoen-Teelt van. dat Zaav-iiewas 't vooifiaamfte beftaan der Ingezetenen uitmaakt. Vesltngius had aanzienlyke Katoen-Boomen by de waterleiding der ftad Kairo gezien. „ De Bladen (zegt hy), op violetkleurige Pakjes zit„ tende, zyn, volwnsfen, als in vyf Slippen diep verdeeld, waar van de t vee ondeiften, als ook de ,] bovenfte en langfte, met een klein hoesje Blads vergroot.' Dit zyn de Sb; je- die de uitgefneeden hoeken ftomp maaken , zo als Lian/eus fpreekt. Tournefort zegt, dat de Bloemen donker paarsch zyn, 't welk wederom een aanmerkelyk verfchil uitmaakt. De breedbladige Katoen-Boom van Rumphius , met Bladen van wel eened voet, in vyf groote flippen verdeeld, fchynt zo wel ais de Cudu Pariti van Mdabar, en vooral de kruidige Kitoen var; Madrafs by Plukenet, fchoon ook eigentl yke Katoen-Boom zynde, hier van te verfchillen. Mooglyk zal de behandeling, grond en groeiplaats, hier van de oirzaak zyn. Aan de oostzyde van Celebes plant men hem by de buizen, zo om de kost alc om de Wol: de Blaüen naamelyk, worden als moeskruid gekookt en gegeeten, en de Wol eveneens als de gewoone Katoen gefponnen. Op Malabar groeit dit Gewas wel twaalf voeren hoog, en krygt eenen aanzienlyken Stam, zynde de Vrugten wat langer en grooter dan die van de gewoone Katoen, en driekantig. De Egypteraaren maakten van de Wol, in 't geneezen van wonden, in plaats van Vlasch gebruik, en, gebrand zynde, diende die tot bloedftemping. 3, Ruige Katoen-Boom. Go.Jypium hirjutum. Katoen- Btm,  KATOEN-BOOM. 'Boom, met vyfkwabbige Biaden , die van onderen éé'ie Klier hebben ; de Takjes en Bladfteeien wollig ruig Gosfypium Foliis quinquelobis fubtus uniglandulof.s, Ramul's Petiolisque pubefcentibus. Gofypium frutefcens penïaphyllon ex Infula Barbouthenfi. Pluk. Alm. 172, Phyt T. 199. /• i- Xylon Americanum prceftantisfmum, femine virefcente. Tourkf. Infi. joi. Deeze, die eene takkige , ruige Steng beeft, levert de beste Katoen in de West-Indien uit, volgens Tournefort. Plukfnf.tius noemt ze Heesterachtige Katoen-Boom , die vyfbladig is van 't Eiland Barbende. Dit zal denkelyk het Gewas zyn dat men Siamsch Katoen noemt, met groen Zaad, wordende op verfcheide der West-Indifche Eilanden voortgeteeld, en leverende mooglyk de fyne Katoen uit, welu op de Engelfche en Franfche Eilanden in de West-Indien thands overvloedig valt, zynde wat grooter van gewas dan de Levantfche, en mooglyk door de behandelinge, grond en groeiplaats , in bladerloof en geftalte verandeiiyk. De fyr.fte Katoen komt voor op Jamaika, alwaar behalven de laage of kruipende eene heesterachtige KatoenBoom gevonden wordt, van grootte als eenePeifikboom of Hazelaar, en.eene die de hoogte krygt van eenen Eikeboom, boedaanige ook in Brafil en op andere plaatzen van Amerika voortkomt, fchynende aldaar natuurlyk te zyn. Deeze is het, van welken rnen getuigt, dat hy de hoogte van tien ellen bereikt. 'Het byzondere is, dat hoe grooter de eigentlyke Ka toen-B'iomen zyn , en hoe grooter de Vrugt, hoe grover Wül zy uit leveren. Dit maakt dat de laage Katoen, die egter op de gezegde Eilanden wel een mans langte hoog wordt, byna door de geheele werelt is voortgeplant ,• gelyk in' China eene onverbeeldelyhe menigte daar van wordt gefponnen. 4 Godsdienftige Katoen-Boom- Gosfypium religiofum. Katoen-Boom, met drie kwabbige fpitfe Blad'a i tp onderen met ééne Klier; de Takje? zwart geftippeld. 'Gosfypium Foliis trïlobis acutis fubtus uniglonduiofs, Ra tmd's nigris punBatis. Gosfypium fnitejcens anirunm, Foliis Vitïs ampliore quinquefido. Pluk. Am. 172. T. 188. ƒ. 2. Ik vinde de reden niet, zegt de Heer Houttuyn, van den zonderlingen byraam deezer nieuwe foort, die eene.Heester is, de Takken naauwlyks haatrig, maar zo wel als de Bladfteeien, met zwarte Stippen befprengd ; de Bladen hartvormig hebbende, zynde 'diep in drieën, maar in eenen vrugtbaarer grond, in vyf Kwabben gefneeden , gefpitst, en hebbende on- , der de middelfte Rib alleen eene Klier, de groeiplaats wordt in de Indiê'n gefield. Die van Plukenetius , hier aangehaald, was afkomftig van 't Ei. land Providence. 5. Barbadifche Katoen-Boom, Gosfypium Barbadenfe. Katoen-Boom , met driekwabbige effenrandige liladen, 'van onderen met drie Klieren. Gosfypium Foliis trilo. bis integerrimis, fubtus triglandulofis. Linn. Hort. Upf. ■ 204.. Gosfypium frutefcens ammum Barbadenfe. Tlvk.Ami. ■ba. T. 188. ƒ• 1. Tot deeze heisterachtige Katoen op 't Eiland Barbados groeijende , betrekt Plukenetius het laage kruidige Katoen Ge-was van de boven befchreevene eerfte foort. 1 Li.n'njeus onderfcheidt dezelve daar van, doordedrie 1 K 'eren order de Ribben der Bladen, niet plaatsheb- < b*»..du in dj gemene Katoen. Zou dit ook eene ver- < KATOEN-MOS. 3019 andering of verfcheidenheid kunnen zyn ? Immers men vindt aan de laatstgemelde, fomtyds Bladen die in drieën zyn gefneeden, en het is te denken, dat men ze op Barbados zo wel van Zaad gewonnen zal hebben, als in de overige deelen der West Indien, Men heeft zedert eenige jaaren . in onze Volksplantingen, zo aan de vaste Kust van Zuid- Amerika, als in de WestIndien, Plantagien van Katoen begonnen aanteleggen, die zo buitengemeen wel gedaagd zyn, dat'er veel beter en fyner Katoen gewonnen wordt, dan in de Levant, geldende die van Suriname , Esfequebo en de Berbice , wel eens zo veel, en de Kurasfauwjche fomtyds byna viermaal zo veel als die van Smirna. Sedert het jaar 1753 tot 1770 is van Suriname alleen her waards overgebracht , meer dan agthonderd zestig duizend ponden Katoen. KATOEN-KRUID, zie DUURBLOEM n 4. KATOEN-MOS , in het Latyn Bysfus, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Kiasfe der Mosfen gerangfehikt. Men weet, dat Byfus gemeenlyk fyn Linnen of Doek, of ds Stoffe daar 't van gemaakt wordt, betekendt; des fommigen willen , dat de wolligheid der Katoen-Vrugten, of het onbereide Katoen, oudtyds daar door verftaan zy,- In de Kruidkunde betekent bet, by de hedendaagfehen, een diergelyke Wolligheid of een Wollig Poeijer, van eer-e groeijende zelvftandigheid. Dus gebruikt het Dillenius, aie aanmerkt, dat het als eene middelflag tusfehen de Mosfen en Paddeftoelen zy. 't Is een vezelig Gewas, van de Fiap verfchiiiende door zyne tederheid , de kortheid der draaden en de geftalten. Michelius wil aan deszelvs Vezelen kleine bolletjes ontdekt hebben, die hy voor Zaad houdt, en Gleditz had dezelve als ftof door de lucht zien vliegen ; doch anderen twyffelen daar aan. LiNiAffios onderfcheidt het in twee Rar gen. Als 1. In Vezelige waar onder de agt eerfte foorten behooren. 2. In Poeijerige- daar de zeven overigen onder geplaatst Zyn. 1. Rottig Katoen-Mos. Bysfus fepticet, Katoen-Mos, dat haairig is en zeer zagt, met evenwydige Draaden , zeer broosch en bleek. Bysfus Capillacea mollisfvna parallela R.c., Linn. Syst. Nat.Vêg. XIII. Gen. 12ö8.Spec. 1. Sy>t. Nat. XII. Tom. III. App. p. 2.15. Gort. .BWg. II. p. 321. Bysfum latisfimafiltrumf Panman laneumfmulans Rc. Mich. Gen. 211. V 10 T. S?. ƒ. 9. Scop. Disfert. Prag- 1 7721 De Plant.fubterr. p. 93 T. 6. Bysfus tenerrima Dolearis. Dill. Musc. p. 6. T. 1. ƒ. ip. In Spelonken en aan de geweiven der Mynen groeit dit verachtelyk Gewas, dat men ook in wynkelders en andere beflootene vogtige plaatzen, zelvs in de buifen der waterleidingen aantreft, in Italiën. Dergelyk kwam den fleer Scopoli, in alle de loopgraaven der Mynen van Karnioliën voor, zynde een vezelig uitfpanzel , doorgaans uit een punt fpreidende. met aanhangende wollige klimmers , fomtyds als eenen vuist en grooter, fneeuw wit. Dillenius merkt aan , lat het veel in de wynkelders aan de vaten groeit, lie 'er lang in gelegen hebben , zynde eene ron^s >lek , eerst bleekgeel of roestachtig, dan groenach:ig , eindelyk bruin en zwart, veel gelykende naar le huid van eene Muis, op 't gevoel. Plet komt uit 'errotting voort, en wordt inde huizen onder de houen vigeren, veel te Enkhuizen, gevonden, zoals Ie Heer d.£ Gorter aantekent. Men heeft dergelyk . . . ooit  3J>2© KATOEN-MOS, ook op veele andere plaatzen. Met de Zwam is het naverwant. 2. Waterbloeizel. Bysfus Flos aqua. Katoen-Mos, met vederachtige zwemmende Vezelen. Bysfus Filamentis plumofi's natantibus. Linn. Spec. Plant. N i. Bysfus farinacea vlrefcens aq. infperfa. Gort. Belg. II.p. 321. Flor. Lappon. Suec. 1128 , 1182. Roy. Lugdb. 520. Bysfus latisfima Papyri inftar fuper aqua expanfa. Dill. p. 2. Conferva crujlacea tenerrima fubviridis. Hall. Helv. inchoat. III. p. 107. In de voorzomer komt dit veel als een groen vlies op 't water voor, beftaande uit deeltjes als een fyn poeijer van den grond opryzende, en zich dan over 't water uitfpreidende met eenigen famenhang: zodat het zelvs by velden uit de rivieren in zee dryft, waar onder de Visfchen fpeelen en zich verfchuilen. Het wordt by ons en elders ^aterWoeize/1 geheeten, en zakt eindelyk weder naar den grond. Sommigen willen, dat het geen Plantgewas , maar alleenlyk een ftoffj zy , die door eene foort van broeying of gisting ais Hef uit het water voorkomt. 3. Getralied Katoen-Mos. Bysfus cancellata. KoraalMos, met draaden overal naauwkeurig getralied. Bysfus Filis exaüe undique cancellata. Ledermull. Mikrosk. II. Deel, PI. 72. Een weinig van de groene Slibber, die men aan de kanten van drinkbakken, waterkommen en vischhou. wers vindt , met het Mikroskoop onderzoekende, vond Ledermuller , daar in zulk eene aartige vertooning; als door hem zeer fraai in Afbeelding is ge. bragt. 4. Lichtgeevend Katoen-Mos. Bysfus phosphorea Ka toen-Mos. dat wollig is en violet, aan Hou' groeijende. Bysfus lanuginofa violacea , Lignis adnafcens. Gort. Belg- II p- 321. Flor. Suec. 1130, 1186. Dill p. 4. T. 1. f 6. Bysfus purpurea delicatisfima Re. Mich. Gen. 211. T. 90 ƒ• 3- Een zeer fyn paarschachtig Vlies, met korte Vezelen als een fyn dons dat in de heifst en winter in Italiën aan den bast der Boomen groeit, zich wydenzyd uit breidende, maakt deeze foort uit, welke by ons, op oud verrot hout, in beflooten plaatzen en vogtige kelders, dikwils voor komt, en dan fomtyds in 'tduifter licht geeft. 5. Fluweelig Katoen-Mos. Bysfus velutina. KatoenMos, dat haairachtig is en groen, met takkige Vezelen. Bysfus Capillacea viridis, Filamentis ramofis. Linn. Spec. Plant. AT. 3. Gort. Belg II p 322. Fior Suec. II. N. 1183 Bysfus tenerrima virid. Velutum reterens. Dill. p. 7. T. 1. f. 14. Bysfus terr. virid. herbacea R mollisfima. Dit bekleedt als een groen tapyt dikwils den grond, op vogtige donkete plaatzen, en beftaat uit Vezelt jes , zo fyn, dat menze zonder vergrootglas niet kan onderfcheiden, die dicht in eikanderen gevlogten , takkig en niet takkig zyn, volgens de waarneeming van Michei.ius. 6. Goudkleurige Katoen-Mos. Bysfus aurea. KatoenMos , dat haairachtig is en poeijerig , met venpreh-e Vrugtmaakingen : de Vezelen enkeld en getakt. 'Bysfus Capillacea pulver. Linn. Spec. Plant.N. 4.'Gi.ed. Fung. 1. Bysfus betrcea crocea Rc. Iill. p. 8 T. i.f 16. Au rea Derben/is humifufa, Pet. Gaz. i T. 15./. 3. Bysjus minima faxatilis inodora. Mich. 210. T 8o. f. 2. Bysfus fulvinata crocea. Hall. Helv. inchoat. III. p. 105. KATOEN-MOS. In Italiën komt dat goudkleurige Katoen-Mos, in 't gebied van Florence, veel voor op fteenen en fteenachtige gebergten. Plet is ook op de muuren der Stad Bern in Switzerland, en wie weet op hoe veele andere plaatzen, zeer gemeen. Immers in de westelykedeelen van Engeland is het ook, aan fteenen groeijende, waargenomen. Het maakt kusfentjes, als van Mos, die oranjekleurig zyn, zegtHALLER, maar door droogte asebgraauw worden, beftaande uit zeer zichtbaate Vezeltjes. 7. Katoen-Mos der Spelonken. Bysfus cryptarum. Katoen-Mos , dat haairachtig is , overblyvend , aschgraauw , taay, aan eene rots gegroeid. Bysfus Capillacea perennis anerea , cienax Rupi inrmta. Linn. Spec. Plant. N. 5. Flor. Lappon. 527. Flor. Suec. 1127. 1181. Dit is den Heer Linnveus op zynen Laplandfcben reistocht, voorgekomen in eene fpelonk van Medelpad, daar voortyds ftruikroovers genesteld hebben. Het beitond uit zeer dunne, weeke aschgraauwe draa. den, eenen duim lang aan de rots gegroeid, en zo taay, dat men ze 'er naauwlyks met de vingers af kon trekken. 8. Penfeelig Katoen-Mos. Bysfus penicillum. KatoenMos, dar haanig is, takkig, in Penfeeltjes uitloopende. Bysfus capillacea , ramofa , in Penicillos terminata. Houtt. Nat. hift. II. Deel, Su 14. U. 378. Bysjus penicillum. Scop. de Plant, fubterr. disfert. Prag. 1772. p. 91. T. 2. Byfus tenerrime villofa R eiegantisfime rumult' fa Dill. MuJc. 7. T. i. f 15. Met 'echt kan hier deeze foort bygevoegd worden, welke Dr Scopoli aan Hout in onderaardfche plaatzen van Karmoiiën waarnam, en deezen bynaam gaf. Volgens zyne Afbeelding, komt het in manier van groeijirge dat Katoen-Mos zeer naby, 't welk Dillenius in E-igeland neeit gezien, noemende het zelve, zeer teder pluizig en ongemeen fraay takkig Katoen-Mos. Op rotug Hout en Kihen-bladen kwam het witachtig, op rottige Schoenzoolen bleek geel voor. Het beftond als uit kleine Penieel'jes, daar op geplakt, en, in den eerften opflag, naa,- Sp'nnewebbcn gelykende. Scopoli nam, in fommige Myngangen , een Heesterrje waar, dat aan de einder dergelyke haairachtige Penfeeltjes had. Disfert. de Plant fubterr. p.gu T.3-- 9. Oudheids Katoen-Mos. Bysf is antiqukatis. Katoen» Mos, dat poeijerig is en zw art. Bysius pulverulenta atra. Linn. Spec. Plant. N6. Iter Golhi 298. Flor. Suec. 1126. 1180. Dill p. 9. T. 1. fig. 18. Aan muuren van oude gebouwen, te Wosby in Sweeden , kwam dit overvloedig voor. Het beftaat uit zeer fyne Draadjes met een zwart ftof gedekt, zo als YVeiss by Gottingen waarnam, alwaar hy het ook op groot» fteenen vindt. 10 Steenig Katoen-Mos. Bysfus faxatilis. Katoen-Mei, dat poenerig is, a^chgraau v , de Rotfen bedekkende. Bysfus Pulverulenta cinerea, Rupes operkns. Linn. Spec. Plant. N 1 Flor. Suec. II N. 1179. Op allerley fteenen, die lang aan de lucht zyn blootgefteld geweest, komt deeze foort als een aschgraauw poeijer voor, mooglyk uit verouderinge van de volgend ontflaande. 11. Violenfteenig Katoen-Mos. Bysfus Jolithus Katoen-* Mos, dat poeijerig is en bloedkleurig, op fteenen ; groeijende. Bysfus pulverulenta Janguinea , Sax is inas-. cent. ,  KATOEN-MOS. eens. Linn. Spec.Plant. N.8, Gort. Belg. p.322. Fier. Lappen. N. 528- Flor. Suec. 1125. 1178. Güett. Stam. I. p. 3. Roy- Lugdbat. ^70. Bysfus German. minima faxatilis aurea Viola odorem fpirans. Michel. 210. T. 89. ƒ.3, Jolithus f. Lapis violaeeus. Schwencke. Fosf 282. her IVestgoth p. 12. 289 6f?J Een rood poeijerig Mos, waar mede veele Rotsfteenen ot' Keizeis, aan de onderfte vogtige zyde bekleed voorkomen; 'c welk wegens den aangenaamen reuk, dien het daar aan geeft, de zodaanigen VioolenSteenen doet noemen. Deeze heeft, inzonderheid naar den regen, eenen zeer fterken vioolen-reuk, zegt LiNNffius, door wien verfcheidene in Westgothland aan den weg gevonden werden, onder de aan een zyde geworpen Steenen, insgelyks kenbaar aan de kleur. Dit Mos kwam op omgekeerde Steenen, in de bosfehen van Sweeden, ook voor. 'c Waren vezels byna Kegelvormig, zegt hy, in een zeer dun weelig korstje ingeplant; dat de vingers in 't behandelen, faffraankleurig nrnkte. Ook kon men 'er geel mede verwen, en in uitflaande koortzen maakten fommigen 'er als een geneesmiddel gebruik van. Door Saxen , Bohemen en Pruisfen, had Michelius dit Katoen-Mos, ook op veele piaatzen gevonden. Naar het Goudkleurige, zynde de zesde foort, gelykt het zeer , en onderfcheidt zich, daar van, byna alleen door den reuk. Ook vermengt Gleditsch het eene met het andere; .'c welk Haller zeer onbillyk oirdeelt; alzo 't eene vezelig , het andere poeijerig zou zyn : doch wanneer men dit Katoen-Mos naauwkeurig befchouwt, zal men zien, dat noch het eene, noch het andere in het zelve plaats vindt. Hier ten lande komt het op Stee* nen en tusfehen-dezelven, by veranderlyk en vogtig weer, als ook op den grond in donkere vogtige plaat, fen, in bloempotten die in kasfen ftaan en in broeybakken, dikwils voor. Dewyl het door den tyd of door droogte bruin wordt, en geheel in poeijer valt, .zynen reuk verliezende; is het dan naauvvlyks kenbaar. Gleditsch de Fungis. p. j8- 12. Kaxrsfmeerig Katoen-Mos. Brysfus candelaris. Katoen-Mos, dat poeijerig is en geel, aan Hout groeijende. Bysfus pulverea flava, Lignis adnascens. Linn. Spec. Plant. N- 9 Gort, B-lg. II. p. 322. Dill. p. 3. T. 1. fig. 4. Fior.Suec. II. N 1185. Weiss. Gotting. p. 15. In alle de vier wereltdeelen groeit dit Katoen-Mos, zegt LiNNiEus, in boomfchors, aan oude muuren en op daken, die lang blootgefteld zyn aan eenen vogtigen wind. Dus vindt men het ook hier ten lande, aan oude planken, muuren, en pannen-daken, 't Is eene poeijerige zelvftandigheid, op 't gevoel hard en wryfbaar, van eene fraay geele of zwavelachtige kleur. Op belommerde plaatzen, valt het di&wils uit den geelen groen. 13. Trosaclttig Katoen-Mos. Bysfus botryoides. Katoen' Mos, dit poeijerig is en groen. Bysfus pulverea viridis. Linn. Spec. Plant. N. 10. Flor. Suec. II. N. 1187. Gort. Belg. II p. 322. Bysfus botroydes faturate virens. Dillen, p. 3. T. 1. f. 5. Weiss. Gotting. p. 15. Lichen cruftacea verrucofus viridis. Hall. Helv. inchoat. III. p. 102 Dit Katoen Mos is op donkere natte gronden, als ook op de uünpotten, hier ten lande en elders, gemeen. Het komt ook aan vogtige muuren voor, daar het dikwils ü/ laagen op milkandeien groeit, tot meer 5 UI. Dzn.L. KATTEN-KRUID. 3921 dan een kwartiers duims dikte, wordende eindelyk eene paarfche klomp, met zwarte vlakken. Anders beftaat het uit ronde groene Bolletjes, van kleinte als tabakszaad , die trosachtig famengegroeid zyn. Hal. ler heeft het tot 't Schurft-Mos betrokken. 14- GrysKatoen-Mos. Bysfus incana, Katoen-Mos, dat poeijerig is en grys, als meel geftrooid. Bysfus pul. verea incana, farina infiar Jlrata. Linn. Spec. Plantar. N. 11. Flor: Suec. N. 1128. 1131. Dillen, p. 3. T. i- /. 3. Lichen farin. mollis albinus, globis difformibus. Hall. Helv.inchoat. III. p. 103. Weiss. Gotting. p. 15. Aan de kanten der ilooten, langs zandige wegen, of ook op bloote kley en mo.sfige grond, ja fomtyds aan de Boomfchorfen, komt dit Katoen-Mos voor, 't welk naar een klein Schurftmosje gelykt, en door Haller ook tot dezelve betrokken wordt. Doorgaans vertoont het zich als een korstje van korrelig meel, 15, Melkwit Katoen-Mos. Bysfus laSca. Katoen-Mos, dat poeijerig-korliig is en zeer wit. Bysfus pulverulent to-crvflacea albisfima. Linn. Spec. Plant. N. 12. Flor. Suec. II N. 1189. Gort. Belg. II. p. 322. Dillen, p. 1. T. 1. fig. 2. Liclienfarinac. mollis albus, Globulis fphee? ricis. Hall. Helv. inchoat. p. 103. Weiss. Gotting. p. 15» . Dit maakt op de Basten van oude Boomen en op Mosfen, eene melkwitte korst, als of zy met kalkgewit waren. Door het vergrootglas fchynt die korst ten eenemaale te beftaan uit bolletjes. KATOEN-VLIEGJES , zie RUPSDOODEREN n. 63. KA TON URON , zie HOORNHEEMST n. 10. KAT-OOGEN, zie KEIZELSTEENEN n. 7. KATSULA KALENGU , zie KAEMPHERIA n. 1. KATTEN-AMARANTH , zie AMARANTHEN n. 22. KATTEN-DOORN, zie BREM n. ir. KATTEN-GOUD, zie GLIMMER n. 4. KATTEN-HOUT, zie WILGEN n. 8. KATTEN-KLAAUW, zie B1GNONIA «. 3. en MIMOSA n. 5. KATTEN-KLEI, zie KLEIJEN n. 21. KATTEN-KRUID in bet Latyn Nepeta, isdenaara vaneen Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Dldynamia of Tweemachtige Kruiden gerangfehikt. — De Kenmerken zyn, dat de onderfte Lip een flipje in 't midden heeft dat gekarteld is, en de Keel eenen omgebogen rand: de Meeldraadjes dicht aan eikanderen. . Het bevat vyftien foorten, waaronder eenige Oostindi' fchen, als volgt. 1. Gemeen Katten-Kruid. Nepeta Cataria. Katten-Kruid, met geaairde Bloemen, de Kransjes eenigermaace gefteeld, en gedeelde hartvormige zaagswys" getande Bladen. Nepeta Flatibus fpicatis &c. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 710. p. 3vo. Veg. XIII. p. 442. Gouan. Monfp. 274. Gort. Belg. 163. Ger. Prov. 274. Ne. peta Floribus interrupte fpicatis &c. j-.inn. Hort. Clijfort. Roy. Lugdbat. 316. Gron. Virg. 65. Ment ha Catarfa vulgaris, major £? minor. C Bauh. Pin. 228. Cataria Herba. Dod. Pempt. 99. Lob, Ic 511. Dit is 't gemeene Kattenkruid, in onze Nedeiduitfche taal, als ook in de Franfche en Engelfche, dr ch in de laatde Catmunt geoaatnd. om dat men het tot de Kruifemunt betrokken heeft gehad, en dat deszelvs N reuk  3922 KATTEN-KRUID. reuk de Katten fchynt te behaagen. Het groeit in veele deelen van Europa, als ook in Virginie, wild, en wordt in de tuinen geteeld. Men noemt het in 't Engelse!, ook wel Neppe, en by ons Nept, welke benaamingert met de Latynfche Nepeta eenige overéénkomst hebben. 't Is een Kruid veel hooger dan de Kruifemunt opfchietende, en ook veel grover van gewas, met eenen zonderlingen reuk en zeer bitter van fmaak: weshalven het als een maagmiddel geroemd wordt, en tot windbreeking, afdryvingder wonnen en afzetting der ftonden dient. Men kan het Sap inwendig, en het Kruid in aftrekzei of ook tot baadinge laaten gebruiken. 2. Oostenryks Rottenkruid. Nepeta Pannonica. Rottenkruid, met gepluimde Bloemen en hartvormige gedeelde fiaauw gekartelde Bladen. Nepeta Fleribus paniculatis Re. Nepeta Caule paniculato Re. Roy. Lugdb. 316. Nepeta Pann. major R elatitr. Morison Hist. III. p. 415. 5. li. T. 6. f. 6. Mentha montana verticitlata. C. Bauh. Pin. 227. Mentlmfirum montanum. Clus. Pann. 585- Ie. 586. Jacq. Auftr. T. 24. Vind. io5. Dit Rottenkruid, d it Clusius aan de Oostenrykfche Bergen, en voorts in Hongaryenovervloedig groeijen. de gevonden heeft, is hooger van gewas dan het Gemeene en derker van reuk. De Bloemen zyn meer pluimachtig verfpreid, en niet zo dicht geaaird. 3. VMet Rottenkruid. Nepeta violacea. Rottenkruid , met gedeelde Kransjes die getuild zyn, en gedeelde langwerpig hartvormige getande Bladen. Nepeta Verticillis pedunculatis corymbefis Re. Nepeta montana purpurea major, f por fa fpica. Barr. Tc. óoi. Bocc. Muf. tl. p- 46. T. 36. Cataria H'fpanica Betonicce folio. Tournf. Inft. 102. Van de beide voorgaanden, verfchilt deeze inzonderheid door de kleur der Bloemen, die niet witachtig, maar paarschblaauw of violet ?yn, waarvan ze den bvnaam heeft. De groeiplaats is in Spanjen. 4. Klein Rottenkruid. Nepetella. Rottenkruid, met getroste Bloemen, de Trosjes vyfbloemig, de Bladen lancetwys' hartvormig, getand en wollig, Nepeta Floribus racmofis, Racemulisquinguefiorii Rc. PeregrinaCataria angustifoüa. Lob. Ic. 511. Don. Pempt. 99. In de zuïdelyke deelen van Europa groeit deeze foort, die driemaal zo klein wordt gezegd te zyn, als het Gewoone Rottenkruid. Of daar mede gezien wordt ep het Groote dat eens zo groot zou de zyn dan het Rleine, weet ik niet, zegt de Heer Houttuyn. Hallf.r geeft aan het Rottenkruid twee voeten, Clusius ruim eene elle hoogte, doch msn vindt het dikwils-veel hooger. Dit kleine zal misfchien het Smalbladige van DoDONiüus zyn; doch hoe het de Bladen uitermaate fmal kan hebben, is uit de bepaalinge duister. De Bloemen zyn rood met blaauwe Meeiknopjes. 5. Ukrains Rattenkruid. Nepeta Ucranica. Rottenkruid, metgepluimdeBloemen , en lancetvormigezaagtandige ongedeelde naakte Biaden. Nepeta Floribus pankulatis &c- Cataria Betonicce folio ar.gustiore, Flore coerulescente. Gers. Tan. 87. 6. Naakt Rattenkruid. Nepeta nuda. Rottenkruid, met gekrande naakte Bloemtrosjes, de Bladen langwerpig hartvormig, zaagtandig en ongedeeld. Nepeta Florilus racemis virticiüatis nuêRs Rc. Menta Cataria Hifpanica olimSideritis altisfima, F.ore albo. J. Bauh. Hist. III. p. 226. KATTENKRUID. 7. Ruig Rattenkruid. Nepeta hirfuta. Rattenkruid, met ongedeelde kranswys' geaairde Bloemen, de Kransjes met wolligheid omwikkeld. Nepeta Floribus fesfilibus verticillato-fpicatis Rc. Linn. Hort. Ctiffort 311. Roy. Lugdb. Bat. 316. Horminum fpicatum, Lav&ndu'ce flore R odore. Bocc. Sic. 48. T. 25. ƒ. 2. Van deeze drie foorten groeit de eerde in de Ukraine, anders de Rrim genaamd, in Tartaryën; de tweede in Spanjen; de derde op 't eiland Sieiliën. De ge'-, melde Spaanfche beeft, volgens J. Bauhinus, wel" drie ellen hoogte en is derk van'reuk, met paarschachtige Bloemen. De Siciliaanfche, laatst gedacht, heeft de Bloem en reuk van Lavendel, volgens Boccone. Deeze komt in de openbaaie Kruidtuinen voor. De Heer Thunberg vond in Japan eene foort van dit Gedacht, door hem Gry.r genaamd, waar van wy op Plaat XXVI in Fig. 7. de Afbeelding gevolgd, naar die welke in de Natuurlyke Hiflorie van den Heer Houttuyn wovdt gevonden , mededeelen. Derzelver ronde Steng en Bladen, zyn met eene witachtige wolligheid btzet, de Bladen van boven donker groen, van onderen grys lancetswys hartvormig van gedaante. De Bloemen fchynen troswyze vergaard te zyn. 8. Italiaansch Rottenkruid. Nepeta Italica. Rattenkruid, met ongedeelde kranswys' geaairde Bloemen, lancetvormige Blikjes, van langte als de Kelk, en gedeelde Bladen. Nepeta Floribus fesfilibus verticillato-fpicatis Rc. Mentha Cataria minor Alpino. C. Bauh. Pin. 228. Prodr. 110. DeezeItaliaanfche, heeft Stengetjes van eenen voet hoog, met hartvormige, dompe, gekartelde Bladen en witte Bloemen» 9. Wollig Rattenkruid. Nepeta fchordofis. Rattenkruid, met ongedeelde Aairen aan 't einde, en byna hartvormige ruigeBladen , domp , hartvormig. Nepeta Spicis fesfilibus terminalibus Rc. Linn. Amoen. Acad. IV. p. ■317. Scordium alt. lanuginofus verticillaium. C. Bauh. Pin. 248. Scordotis. Alp. Exot. 284. T. 283. Clus. Hist. II. p. 312. Op 't Eiland Randia is de groeiplaats van deeze foort, welke door haare wolligheid uitmunt. Ai.pi. kus heeft ze afgebeeld onder den naam van Scordotis, welke afkomdig is van Plikius, een Kruid beteke. nende , dat naar het Waterlook gelykt. Zy had rondachtige, dikke, wollige, witte Eladen; eenen vlee. zigen Wortel, ruikende derk naar Knoflook, en zeer heet van fmaak zynde. 10. Bolwortelig Rattenkruid. Nepeta tuberofa. Ratten' huid, met ongefteelde Aairen, aan 't einde eyronde gekleurd-a Blikjes, en de hovende Bladen ongedeeld. N'peta Spica terminalibus fesfilibus Rc. Linn. Hort. Cliff'. 311. Roy. Lugdbat. 310. Mentha tuberofa Radice. C. Bauh; Pin 227.. $. Npeta tuberofa fpicata Hifpanica. Boccon. Muf. II. p. 44 'F. 36. Barr. Ic. 1131. In Spanjen en Portugal is de groeiplaats van deeze foort, dieeenen knobbeligen Wortel heeft, met enkelde Stengen, en langwerpig hartvormige, rimpelige Bladen. De Aairen zyn door roode Blikjes verdeeld, die de Kelken bedekken, dat eene byzondere aartig. heid geeft aan dit Kruid; de Bloemen violet hebbende. 11. Virginisch Rottenkruid. NepetaVirg'uica. Ratten, kruid, met eind-Hoofdas, de Meeldraadjes latiger dan de  RATTENKRUID. de Bloem, de Bladen lancetvormig. Nepeta Capkulis terminalipus Rc. Clinopodium Foliis' lanceolatis, Linn. Hoit. Ciiffort. 305. Gronov. Virg. 65. Qinopodium Amaraci folio, Floribus albis. Pluk, Am. 110. T. 85. ƒ• 2, Mcris. Hist. Hl. S. 11. T. 8. ƒ. uit. Deeze Virginifche, heeft kleine fma.He naauwlyks ruikende Bladen, die een weinig grys zyn; de Bloemen witachtig in ronde Tuiltjes vergaard, aan 't einde der Steng, dicht getropt. De Onderlip is zaags. wyze getand, doch niet hol, gelyk in andere foorten. 12. MalabaarschRottenkruid. Nepeta Malabarica. Rat' tenkruid, dat eene gekranfte Aair heeft, met draadachtige Blikjes en lancetvormige Bladen, die van achteren geheel effenrandig zyn. Nepeta Spica verticillata, Brac teis filiformibus , FoliiS lanceolatis inferne integerrimis. Linn. Mant. 566. Nepeta Malabarica Rc. Moris. Hist. III. p. 435-, 13. Oostindisch Rattenkruid. Nepeta Indica. Ratten' kruid, met de-bovenfte lip der Bloemen effenrandig en zeer kort. Nepeta corollarum Labio fuperiore integer' rimo brevisfimo. Nepeta Indica rotundiore folio. Moris. Hist. III p. 4?5- S. 11. T. 6. f, 7. Leucas Foliis ƒ«brotundisferratisFiore al'0. Burm. Zeyl. 140. T. 63. Ra. tu-Rurka. Hort. Malab.X. p. 179. T. go. Raj. Hist. III. p. 296. Burm; Flor. Ind. p. 126. Deeze beide, zeer veel naar elkander gelykende Kruiden, groeijen in Oostindiën. De Heer Linnjeus , ftelt met reden, twyffelachtig, of zulks het Leucas van den Hoogleeraar J. Burmannus , onder de CeylorTche Planten afgebeeld, en dus wegens de groote witte Bloemen genaamd, zy. Inderdaad, die Bloemen, hebben, wegens haare groote lepelachtige boven-Lip, geene overéénkomst ter werelt met de bepaalinge van deeze laatfte foort. Ook verfchilt 'er die van Mori-on grootelyks van, zo ten opzicht van 't Gewas, als van de Bladen en Bloem. De jonge Heer Burmannus, niet te min, brengt ze ook hier t'huis. 14. Veeldeelig Rattenkruid. Nepeta multifida. Rottenkruid, met geaairde Bloemen en vindeeligé effenran. dige Bladen. Nepeta Floribus fpicatis, Foliis pinnatifidis integerrimis. Lavandula montana Rc. Amman. Ruth. 6,'. Lavandula Foliis ovatis fcepe lobatis. Gmsl. Sib. III. p. 242. T. 55. Betonlca Sibericnfis. Walth. Hort. 122. T. 20. Deeze Siberifche, Lavendel met verfcheidene ingefnee» dene Vettekous-Bladen by Amman getyteld, heett eene vierhoekige ruige Steng van byna eenen voet hoogte, ! en eene zeer lange Aair van dichte Bloemkransjes. Zy ruikt naar Kruifemunt. Die van Iskut bedienen 'er zich van, zo als de Heer Gmelin aantekent, tot zweetftooven, tegen de anderdaagfche koorts. Ook werdt het afkookzel, volgens Stellerus, door fommige tegens de witte- vloeijing aangepreezen. 15. Gekamd Rattenkruid. Nepeta pe&inata. Rattenkruid, met geaairde eenzydige Bloemen, hartvormige kaale Bladen, eene heefterige Steng, en zeer kleine Bloempjes. Nepeta Spicis fecundis, Foliis cordatis nud'is Rc. Ga* leopfis procerior, Foliis ovato-acuminatisferratis Rc. Brown. Jam. 2so. Op Jamaika is de groeiplaats van deeze, die de Steng vierhoekig hseft, eenen vadem hoog, effen, gearmd, naauwlyks geurig: de Bladen gefteeld, hart. vormig; de Bloemen geel. KATTEN-STAART. 39*3 KATTEN-POÖT, zie DROOGBLOEM n. 41 eu KAM-DOUBLETTEN n. 11. KATTEN-SCHAFT, zie ZEE-NETELS ?i. 3. KATTEN-STAART in het Latyn Hippuris, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Monandria of Eifnmannige Rruiden gerangfchikt; en waar van de Kenmerken zyn, geene Kelk of Bloemblaad. jes, een Meeldraadje en eene enkelde Stempel ais ook een- enkel Zaad. Daar is maar eene foort van, die by de Duitfchers Ranten-Rruid, als aan de kanten van Rivieren groeijende, en by de Franfchen Pin aquatique of Petje deau, dat is Water-Pyn of Denne-Botm, wegens de geftalte genoemd wordt. Hippuris. Linn. Syst..Nat. XII. Gen. 11. p. 52. Veg. XIII. p. 51. Equifetum paluftre, brevioribus foliis polyfpermum. C. Bauh. Pin. 35. Polygonum ftemina. Dod. Pempt- 113. Camp. Epit. 684. ——— Semine vidua. Lob. Icon. 792. Lob. Rruidb. 967. Limnopeuce. Seg. Flor. Veron. Tom. I. T. 2. p. 103. Pina* ftella. Rupp. Fior. Jen. 275. Dill. app. Giesf. Hall. Helv. p. 197. Dit Kruidgewas is op ondiepe plaatzen van heldere, 't zy ftaande, 't zy loopende, doch niet fterk ftroomende wateren , door geheel Europa gemeen. Men vindt het in ons Land. in de flooten en fommige graften, van Zuid- en Noordholland, die 'er fom. tyds geheel vol van zyn, overvloedig. Sommigen hebben 'er, deswegen, na Cordus den na3m aan gegeeven van Limnopeuce, gelyk Vaillant en Seguier, in eene befchryvinge der Planten omftreeks Verona. De Figuuren van Dodonasus en Lobel zyn daar in gebrekkelyk, dat aan 't zelve een Hoofdje, gelyk aan 't Paardenflaart-Rruid gewoonlyk heeft, is getekend. De laatfte verhaalt wel, dat hy zulks, onder menigvuldige Planten , eens heeft waargenomen ; doch noemt het niet te min Duizendknoop Wyfje dat geen Zaad draagt; terwyl het ondertusfchen fomtyds vol is van Zaad. In Heiland, tusfehen Haarlem en Egmord aan Zee, zegt hy groeit het overvloedig. Zyne aanmerking, dat het meer naar *t Equifetum gelykt, dan naar 't gewoone Polygonum of Varkensgras, 't welk men Duizendknoop Mannetje plag te heeten, is zeer juist. Ondertusfchen verdient het dien naam ook wegens zyne menigvuldige Leedjes, welke de Steelen of Stengen, die enkeld uit eenen gemeenen, onder water kruipenden Wortel, regt op fchieten en zich dus boven 't water verheffen , fimenfteilen. Het maakt hier door, in 't klein, geen onaartige vertooning van een bosch van Pyn- of Denneboomen. Ge. zegde Steelen zyn dikker dan die van Riet, en hol: de Leedjes, by't water vry lang, verkleinen allengs naar boven, tot eenen duim en minder langte. Als men ze tusfehen de vingeren drukt, fpringen zy met geruisch aan ftukken, zo als de Heer Gouann aanmerkt. Zy zyn ieder omringd met een aanmerkelyk getal van lange fmalle Blaadjes, maakende een Kransje, uit welks holte de Meeldraadjes voortkomen, die den Styl omringen, zittende op het Vrugtbeginzel, 't welk een eyrond Zaadhuisje wordt, bevattende een enkeld Zaad. Deeze Zaadjes vertoonen zich in de Kransjes om laag, terwyl de.Stengen van boven met bleekroode Meelknopjes bloeijen. De vermaarde Vaillant heeft die deelen der Vrugtmaakinge zeer duidelyk in Plaat vertoond in de Mem. de N 2 l'A.  3924 KAURIS. VAcademie Royale des Sciences de Paris. 1729. Plaat I. Fig. 3' Onder de hedendaagfche Kruidkundigen keurt de Heer Haller den naam van Limnopeuce beter dan dien van Hippuris, als volmaakt de Griekfcbe naam zynde van het Paardeftaartkruid. Ons Landvolk noemt dit Gewas dikwils Katten/taarten; 1 welk geene oneigen benaaming is, om dat het veel meer naar die, dan naar eenen Paardenftaart, gelykt. In Duitschland is fommig Equifetum ook by den naam van S^ctvBugel en £a6etv26etK,t/ dat op 't zelvde uitkomt, bekend, volgens TABERNiEMONTANUs. Genoemde Heer Haller zegt ,dat het in fommige Meiren van Switzerland verfcheiden voeten hoog groeit, verheffende zyne Steelen, die zich naar den ftroom der rivieren buigen, zelvs uit het diepfte water. „ Zo veel Blaadjes, wier getal twaalf of meer is, zo veel Vrugtbeginzels (ova* " ria), in 't ronde (zegt zyn Ed.) om den Steel, die met een wit Bloemblaadje (Corolld) gekroond zyn, " en uit hun topje, naar den Steel toe, een krom " Styltje (Tuba), voorwaards een zeer dik, gefteeld, !' Meelknopje (Anthera) voortbrengen." Dili.ekius Zeet dat dit Gewas geen Bloemblaadje heeft, maar Bloempjes uit twee Meeldraadjes beitaande met gcele Knopjes, tusfehen welken, in 't midden, een Koit Styltje zich vertoont, op het Vrugtbeginze!. Zou deeze laatfte 'er ook het Paardeftaartkruid met Bladen van Btzem-Vleeschkrwd van Bauhinus voor genomen hebben: 't welk Haller a.'s eene Verfcheidenheid aanmerkte; doch Vaillant als eene zelvde foort? Men vindt het laatstgemelde volgens Bauhinus, te Bazel, in de Michelfeldfche Moerasfeu, als ook in een beekje nevens den galg, alwaar de Heer Haller de gewoone Kattenftaarten gevonden heeft. Hier uit blykt, dat de gemsenfte Planten, dikwils de meeste verwarring baaren. KATTENSTAART - AM ARANTII , zie AMARANTHEN n. 22. KATTENSTAART-GRAS, zie DODDEN-GRAS k'k*ATTENSTEEN, zie ST1NKSTEEN. KATTENTONG , zie KAM - DOUBLETTEN 8'kATTI MAHAR, zie KINAR-BOOM. KATTU TAGERA, zie INDIGO ». 9, KATUA TAGERA, zie HOUT-CASSIABOOM. KAT TEN-WORTEL, zie VALERIAAN n. 6. KATTEN-ZILVER, zie GLIMMER n. 3. KAURIS, in 't Latyn Cypraecemoi.eta, is de naam die men geeft aan kleine, witte en blinkende porceJein-fche'fijes, welke van de bewoonderen der MaldU vifche eilanden en andere gedeelten van Oost-Indien, byzonder van de Vrouwen aldaar, in menigte opge. vischt,- of aan het flrand opgezameld worden. Dee. ze fche'pen worden in Bengalen, de Philippynfche ei. landen en andere gewesten, doch inzonderheid aan de kust van Guinée in Afrika, voor gangbaare munt gebruikt, en maaken dus altyd een gedeelte uit van : het kargafoen der fchepen, die op gemelde kust han- ; delen. De Oostindifche Compagnien , zo in Holland, ( ais Engeland, Frankryk en Denemarken, entvangen dien- 1 volgens alle jaaren, met hunne retourfchepen, een 1 aanzienlyke menigte van deeze Knuris, in baaien van 1 12000 ftuks, welke by derzelver openbaaie verkoo- c KAUSER-WYN. KEBLA. KEEL-ONTSTEEK. pingen geveild wordende, altyd zeer gereede aftrek vinden. Zie ook PORSELEINHOORENS n. 31. KAUSER-WYN of KAUSCHER-W YN, is gemeenlyk een foort van Bowaeav.fche wyn in Franh^k bekend by de naam van Sainte Croix-du Mont. Deeze wordt, onder het opzicht der Jooden van Bourdeaux bereid, en is geheel en al beftemd tot gebruik hunner Geloofsgenooten in andere landen, om welke reden ieder vat afzonderlyk, met een Joodsch zegel is verzegeld. Alles wat aldus, onder het opzicht van Rabbynen, of andere geloofwaardige Jooden vervaardigd of toebereid, voorts verzegeld, en met eene verklaaring van derzelver zuiverheid voorzien is, wordt by die NatieKaufcher genaamd; ook mogen van hun geene andere dranken, kaas, boter enz., dan die Kaufcher is , genuttigd worden, fchoon veele hedendaagfche Jooden daar omtrent gansch niet vies zyn. KAWATUWA, zie JUSTICIA n. 12. KEBDE, zie GIPS n. 1. KEBLA. Dewyl de Mahometaanen, volgens hunne Godsdienftige inlteliingen gehouden zyn, onder het bidden en den openbaaren eerendienst, altyd het gezicht te moeten wenden naar de ftad Mekka, zo heb. ben zy, om dit bevel naauwkeurig en zo veel mooglyk na te komen, in alle hunne Moskeen en andere Godsdienftige vergaderplaatzen, naar de zyde werwaards die ftad gelegen is, een tafel of kas in de muur, waar in ook gemeenlyk eenige exemplaaren van den Koran liggen opgefloten, ten kenmerke, dat de biddenden hunne oogen naar deeze plaats te wenden hebben, 't welk men Kebla of het gezicht noemt. Voor deeze Kebla is een foort van verheven ftandplaats, waar op men, door middel van eenige trappen, klimt, op welk ook de gebeden en leerredenen worden uitgefproken, en die men dus met de predikftoelen in on. ze Kerken zou mogen vergelyken. Wat de oir. fprong der Ktbla aanbetreft, zie het Artykel KAABA. KEELBLAD, zie MUISDOORN n, 3. KEELKRUID, zie ZAAGBLAD n. 11. KEEL-ONTSTEEKING in het Latyn Angina, ver[laat men in 't algemeen door alle die ziekten, welden de (likking of ademhaaling belemmeren, en hun. ae zitplaats hebben in de amandelen, het verhemel:e, het hoofd des flokdaims of het ftrottenhoofd. In iet byzonder kan men ze verdeelen in de Gemeene Keel* Ontfteeking en de Kwaadaartige Keel Ot.tfteeking of Ver* woorene Keel-Ziekte. Beide gaan wy die afzon- ierlyk verhandelen. Deeze kwaal is hier te Lande vry gemeen, en dik. vils met gevaar verzekl. Meest heencht zy in den vinter en in de lente, en is voor jonge lieden van :en bloedryk geftel, veeltyds doodlyk. Oirzaaken. Deeze zyn gemeenlyk dezeivde, ls die van alle ontfteekende kwaaien, naamlyk eene ;eftremde uitwaasfeming, of alles wat het bloed verit of ontfteekt. Ook wordt de Keel-Ontfteeking niet elden veroirzaakt door het aflaaten van het een of nder, dat men gewoon is om den hals te draagen: oor het drinken van koude dranken , wanneer het ghaam verhit is: door in koude Noordelyke winden ; gaan wandelen of ryden; in een woord, door alles at de keel-of aangelegene deelen verkoud. Ook ntftaat ze niet zelden uit het verzuimen van aderlaa. tin-  KEEL-ONTSTEEKING. tingen, buikzuiveringen en asdere ontlastingen, aai welken men zich eens gewend heeft. Zingen, langduurig hard fpreeken, of alles wat di keel fterk opfpant, kan in dezelve eene ontfteekinj veroirzaaken. Meermaalen is zy doodlyk voor drin kebroers geweest, die na lang in eene warme kamei gezeten , heete dranken gedronken en fterk gezonger te hebben, zo onvoorzichtig waren van zich in df koude nachtlucht te begeeven. Met natte voeten ol vochtige kleederen te blyven zitten, is mede fomtyds een oirzaak deezer kwaal; gelyk ook het lang verbly. ven in eene vochtige plaats; het zitten by een open venfter; het fiaapen in een vochtig bed; het verblyven in eene kamer die nieuwlings gepleisterd is, enz, Men heeft menfchen die nooit feilen eene zeere keel te krygen, wanneer zy, zelvs maar vooreen korten tyd, in ejsn kamer die kort te vooien gefchrobt is, hun verblyf houden. Scherpe en prikkelende fpyzen, kunnen ook de keel doen ontfteeken: zo ook beenijes, graatjes of fpeiden die in de keel fchieten: ook het inademen van de heete dampen van metaalen en mynftoffen, ge« lyk van rottekruid (arfenieum), van fpiesglas {antimonium) of diergelyken. Somtyds wordt ook deeze kwaal door befmetting van anderen overgenomen. Toevallen. Deeze ontfteeking is op het gezicht kenbaar, door de roodheid en zwelling der deelen; daar en boven klaagt de Lyder over pyn, zo dikwils hy iets doorzwelgt. Zyn pols is fnel en hard, en men befpeurdt meer andere tekenen van koorts. Wanneer de Lyder adergelaaten wordt, is zyn bloed gemeenlyk met een taaije witte korst bedekt, en hy fpuwt- een dikke en taaije flym. Wanneer de zwelling en ontfteeking toeneemen, wordt deademhaaling en zwelling bezwaarlyker; de pyn tast ook de ooren aan; de oogen zyn gemeenlyk roodachtig, en het aangezicht gezwollen. De Lyder is dikwils genoodzaakt zich overeinde te houden, uit vreeze van te zullen flikken; hy heeft een geftadige walging of neiging tot braaken ; en de drank die hy gebruikt komt, in de plaats van naar de maag door te gaan , dikwils weder ter neuze uit; dikwils wordt de Lyder ter dood uitgehongerd , alleen door de onmooglykheid van eenig voedzel door te zwelgen. Wanneer de ademhaaling bezwaarlyk is, met fpan-' ning en benauwtheid der borst verzeld, is het gevaar' zeer groot; doch zo lang de Lyder zonder moeite adem haalt, is 'er, fchoon ook het doorzwelgen zeer pynlyk zy, niet veel gevaar te duchten. Ook is eene uitwendige zwelling een gunftig teken ; doch wan. neer dezelve fchielyk Hinkt, en de kwaal zich op de borst zet, is de Lyder in het üitterfie gevaar: zo ook wanneer de Keel-ontfteeking het gevolg is.eener voorige ziekte, door welke de Lyder reeds verzwakt is. Wanneer de mond fchuimt, de tong zwelt, het aangezicht des Lyders bleek is, zyn gezicht naar en verwilderd, en de uitterfte deelen koud zyn, is'er niets anders dan de dood te wagten. Leefregel. Deeze is in alle opzichten , in deeze kwaal dezeivde, als in het zydwee (pleuris), of in de long-ontfteeking. De fpyze moet ligt zyn, en by geringe hoeveelheden teffens genoomen worden. De Lyder moet ryklyk flappe, waterachtige en verdunnende dranken gebruiKen, welke mst zuurea gemengd zyn. KEEL-ONTSTEEKING. 3925 ' a Höt u hooSnodl'g de" Lyder ftil en bedaard te houden ;_ hevige gemoedsaandoeningen of lighaams be! weegingen, zyn hem ten alieruiterften gevaarlyk. Zelv' I moet hy weinig en zeer zagt fpreeken. Men moet • hem geftadig in zodaanig eenen trap van waimte houden , dat hy zagtelyk zweete, en wanneer hy te bedde ligt, moet zyn hoofd wat hooger als naar gewoonte ; geplaatst worden. Het is inzonderheid nodig den hals warm te hou. den , ten welken einde men een drooge warme flanellen lap, of een wollen kous om den hals winden kan. Dit middel alleen, in tyds gebruikt, zal fomtyds de pyn der keele verdryven. Onder den gemeenen man is de gewoonte, van zo dra men ongemak in de keel gevoelt, des nachts een kous om den hals te doen, zeer gemeen, en veelal van goede uitwerking; doch wanneer men dus by nacht den hals warm houdt, dient men die vooral by dag niet aan koude bloot te ftellen, maar 'er fteeds een flanellen lap of een dikken zakdoek om te houden, zo lange tot de ontfteeking geheel verdweenen zy. Ds gelei van zwarte aalbefièn, wordt een zeer goed middel geacht tegen de Keel-ontfleekingen; ook is ze zekerlyk van zeer veel nut. Men moet van dezelve geftadig een weinig in den mond houdïn , en lang. zaamlyk doorzwelgen: ook kan men den Lyder de. zelve in zynen drank of anderzins laaten gebruiken. Wanneer men geene bekomen kan van zwarte aalbefiën, neeme men die van node, of ook die van moerbefié'n in deszelvs plaats. Gorgeldranken zyn mede in de Keel-ontfieeking van veel nut; men gebruike daar toe het aftrekzei van falie, gemengd met een weinig azyn en honig; of men neeme een half pint afkookzel van althéa, men menge daar onder tot een of drie lepels vol honig en even veel aalbefiën gelei, en laatè daar mede den Lyder drie of vier maaien des daags gorgelen. Zo hy taaije fluimen ophoest, moet men dien gorgeldrank fcherper en zuiverder maaken , door 'er een theelepeltje vol geest van mnmoniak-zout onder te mengen. Sommigen raaden het afkookzel van den bloesfem of de bast van zwarte befën-boomen, tot eenen gorgeldrank aan; doch dit is, wanneer men de gelei bekomen kan, onno. dig. _ Niets is in deeze kwaal zo goed, dan dikwils met de beenen in lauw water te zitten; nimmer behoor, de men dit te verzuimen. Zo men in den aanvang deezer ziekte, altoos zorge droeg zich warm te houden en de keel te broeijen, dikwils met de beenen in warm water te zitten, een flappen leefregel te houden , en verkoelende dranken te drinken , zoude die kwaal zelden merklyk toeneemen, of gevaarlyk worden; doch wanneer deeze voorzorgen verzuimd zyn, en de ziekte hevig geworden is, moet men zich van krachtiger middelen bedienen. Geneesmiddelen. De Keel-ontfteeking eene felle en gevaarlyke ziekte zynde, die fomtyds den Lyder fchielyk wegfleept, dient men, zo dra zich derzelver toevallen openbaaren , den Lyder op den arm , of liever in de ftrot-ader, te laaten, en het zelve, wanneer de omftandigheden zulks verëifchen, te herhaalen. De groote Boerhave raadt in dit geval, de her. haalde aderiaatingen aan, zo lange zelvs, tot dat de N 3 bleek-  3926 KEEL-ONTSTEEKING. bleekheid , koude en faamtrekking der aderen aan« duidt, dat 'er geen kracht meer overig is, om de opzetting of ontfteeking te vermeerderen. Sommigen verwerpen dit als gevaarlyk, om dat het den Lyder te zeer verzwakt; edoch het is beter den Lyder na eene langduurige zwakheid te herftellen , dan zyne krachten fpaarende , hem naar de andere werelt te doen verhuizen. Deeze kwaal vereischt zekerlyk eene vaardige hulp, dus is het, fchoon de verzwakking al eenigzins gevaarlyk was, egter beter in deeae hagchelyke ziekte, een twyffelachtig , dan geheel geen middel te gebruiken, volgens Celsüs Lib. II. Cup. ro. In Zeeland zyn lieden, die een geheim middel tegen deeze kwaal bezitten , beftaande in zeker poeder, het gene zy door een fchaft den Lyder in de keel blaazen; diKwils geeft dit middel groote verlichting. Die lieden willen niet, dat de Lyder ader gelaaten worde, ja gaan zelvs zo verre, dat ze hun middel weigeren te werk te ftellen, zo dra zy merken dat de Lyder reeds gelaaten is. Zo veel men heeft kunnen ontdekken, beftaat dit poeder voornaamlyk uit witte vitriool, ammoniak zout. en aluin. Het blykt egter klaar, dat dit middel flegts gelukken kan in het begin eener ontfteeking, en wan neer dezelve maar alleen in het voorfte gedeelte des flokdarms of ftrottenhoofds, omtrent de lel en amandelen, plaats heeft. Dan wanneer dezelve zo laag is, dat zy met geen poeder bereikt worden kan, is de hoop op dit geheim ydel. Insgelyks moet men de Lyder open lyf doen houden, het zy door hem tot zynen drank een afkookzel van vygen en tamarinden te laaten gebruiken, of hem kleine giften te geeven, van rhabarber en falpeter. De hoeveelheid hier van moet naar de jaaren des Lyders gefchikt zyn, en 'er moet zo lange met aangehouden worden, tot men het begeerde oogmerk bereike. Meermaalen heb ik zeer goede uitwerkzelen gezien van een weinig fal-prunel of gezuiverde falpeter in den mond te laaten fmelten, en langzaamlyk door te zwelgen. Dit bevordert de ontlasting van fpeekzel, dezeivde uitwerking doende als een gorgeldrank, wyl het ter zelvder tyd de koorts verflapt, door de pis loozing te bevorderen enz. Uitwendig, behoort men de keel met een weinig vlugge fmeerzel, twee of drie maal des daags te wry ven. Dit is doorgaans van goede uitwerking. Dan wyl het vel hier door teder wordt, moet men boven al den hals warm houden, door 'er fteeds een flanellen lap, een wollen das of kous omgewonden te houden. Veele andere uitwendige middelen, worden'er in deeze ziekte aangepreezen, gelyk zwaluw-nesten, pappen van de uitwasfen van vlierwortels, van album gra?.r cum of witte hondsdrek enz.; doch onzes bedunkens is geen derzelven nuttiger dan eene eenvouwige pap van brood en melk. Sommigen geeven de gom van pokhout op, als een algemeen geneesmiddel deezer kwaaie. Men neeme voor elke gifte, een half dragma van deeze gom, tot poeder en met fyroop van vlier of geley van aalbefiën, te famen tot een conferf gemaakt, en herhaale dit middel, haar de omftandigheden het verëisfchen. In hevige Keel-ontjleekingen zyn blaartrekkingen in den nek of achter de ooren zeer heilzaam. Na dat KEEL-ONTSTEEKING. d!e pleisters afgenoomen zyn, moet men door eene of andere fcherpe zalve de openingen draagende houden, zo lange tot de ontfteeking geheel verdreeven is, wyl, wanneer men dezelve te ras Iaat opdroo* gen, de Lyder in gevaar is weder in te ftorten. Wanneer de Lyder op voorgemelde wyze behandeld is, gaat zelden de Keel-ontfteeking tot verëttering over. Somwylen egter gebeurt zulks, in weerwil van alle aangewende poogingen om het te beletten. Als de ontfteeking en zwelling aanhouden, en men klaarblyklyk eene verëttering te gemoet ziet, moet men dezelve tragten te bevorderen, met den Lyder de waasfem van warm water, door middel van een tregter of anderzins in de keel te doen zuigen. Uitwendig legge men verzagtende pappen aan, en laate den Lyder geftadig eene gebraadene vyg in den mond houden. Eer het gezwel doorbreekt, is fomwylen de zwel» ling zo groot, dat niets door de keel in de maag kan gelaaten worden. In dit geval moet de Lyder onvermydelyk fterven, ten zy men hem langs eenen anderen weg onderfteune. Dit kan alleenlyk gefcbie» den, door voedende klysteeren van dunne broodpap, pen, of broodwater met melk gemengd of diergelyken. üp deeze wyze zyn niet zelden Lyders , verfcheidene dagen lang in het leeven gehouden, zo lange tot het gezwel doorbrak; waar na zy volkomen herftellen. Het gezwel belet niet alleen de doorzwelging, maar dikwils verhindert het de ademhaaling. War,neer dit gebeurt, is 'er geen ander middel over om den Lyder te behouden, dan eene opening in de luchtpyp te maaken. Wyl dit meermaalen met een goeden uitflag verricht is, behoort men in zulke wanhoopige omftandigheden, waar geheel geene andere uitkomst overig is, nimmer in twyffel te ftaan om die bewerking werkftellig te maaken ; dezelve kan niet dan door een Heelmeester verricht worden, dies is het onnodig hier verder onderrichting deswegens te geeven. Wanneer de moeijelyke doorzwelging niet met he. vige pyn of met ontfteeking gepaard is, ontftaat ze gemeenlyk alleen uit de zweliing van eene of van beide de amandelen, en vereischt niet anders, dan dat de keel warm gehouden, en dikwils gegorgeld worde met een afkookzel van vygen met azyn en honig ; waar onder men ook een weinig mostaart, of eene geringe hoeveelheid van een of ander geestryk vogt mengen mag. Dan nimmer moet men du foort van gorgeldrank gebruiken, zo dra zich toevallen eener ontfteeking opdoen. Dit foort van keelziekte wordt onder het gemeen veel den huig cf het vallen der huig genaamd, en veeltyds wil men dezelve geneezen, door den Tyder by het haair boven op het hoofd te trekken, door hem met de vingers onder de kaaken te drukken, en dergelyke middelen meer, die op zyn best nutteloos, doorgaans nadeelig zyn. De genen die aan Keel-ontfteekingen onderhevig zyn, dienen, om deeze kwaal te vermyden, zeer maatig te leeven. Zo zy dit niet verkiezen te doen, moeten zy dikwils tot buikzuiveringen en andere ontlastingen toevlugt neemen, ten einde de overtollige humeuren uit te dryven. Insgelyks behooren zy zich te wagten van koude te vatten, en zich hoeden van  KEEL-ONTSTEEKING. alle voedzel of geneesmiddelen, die famentrekkend of prikkelend van aart zyn. Veeltyds ontftaat de Keil-ontfleeking, uit al te fter« ke lighaamsbeweeging, waar door het bloed aangezet en deszelvs omloop te zeer verfneld wordt; inzonderheid gebeurt dit, wanneer men onmiddelyk daar op koude dranken drinkt, of het verhitte lighaam eensklaps laat verkoelen. Men dient derhalven , wil men zich voor deeze kwaal hoeden, na een tydlang met luider ftem gefprooken of gezongen, fterk gegaan, warme dranken gedronken, of iets verricht te hebben, waar door de keel opgefpannen, of den toevoer des bloeds derwaards vermeerderd is , zorge te draagen van Iangzaamer hand te verkoelen , en vooral iets meer dan naar gewoonte om den hals te doen, Verfcheidene lieden hebbe ik gekend , die veeltyds met eene zeere keel gekweld zynde,, geheel 'er van bevryd raakten , door altoos om den hals een wollen lint of een ftrookje fhnnel; dikke fchoenen aan de voeten; of een hembdrok van baai te draagen. Dit, fchynen beuzelingen, en egter zyn zy van groote uitwerking. Voor de genen die 'er aan gewoon zyn, is het gevaarlyk die na te laaten; en zeker het ongemak van diergelyke dingen altoos te draagen, kan in geene vergelyking gebracht worden met het gevaar , het welk uit het verzuim derzelve ontftaan kan. Na de ontfteeking blyven de amandelen fomtyds gezwollen, en worden hard- en eeltachtig. Dit on. gemak is moeijelyk te geneezen, en wordt veeltyds nog gevaarlyker door het dikwils aanwenden van fterk prikkelende en bloedftempende middelen. De beste manier is, de keel warm te houden, en een paar maaien des daags te gorgelen met een afkookzel vanvygen, waar in men eenige weinige druppels elixir van vitriool gemengd heeft. Het geheim van de Heer Stokke, het welk volgens getuigenis van veelen, inde hevigfte keelkwaa* len en in de benauwde — ja geheel belemmerde doorzwelging , byna altyd met gewenscht gevolg gebruikt werd , zo dat de Lyders terftond, na een weinig van dit drankje in de keel gehouden te hebben, drinken konden, heeft de Heer Lyklama a Nyeholt, Med, Dr. te Tsfelftein, door deszelvs goeden uitflag, altyd doen wenfehen, dat de bezitter van dat geheim de edelmoedigheid hebben mogte , het zelve, ten nutte van het mïnschdom, bekend te maaken. Dan tot nu toe is, fchoon de uitvinder reeds overleeden is , aan deeze menschlievende verplichting niet vol-' daan. „ De benauwde en hoogstgevaarlyke toeftand ,, der Lyders aan deeze kwaal , die aan myne zorg „ toevertrouwd waren, vervolgt dien Heer, deeden ,, my dikwerf alle vermogens infpannen, om dat — „ of een aan het zelve gelykend middel uit te vinden, ,, waar mede ik, door een weinig 'er van te doen ge,, bruiken , den Lyders eene fpoedige verligting zou ,, kunnen toebrengen. Dit is my eindelyk in „ zo verre gelukt, dat ik in meer dan twintig geval,, len het genoegen gehad heb, Lyderen, in de he. „ vigfte bezetting der keel, eene vaardige hulp te ver,, fchaffen". ,, Ik weet wel dat ruim twintig gevallen niet ge„ noeg zyn om een vast en algemeen vertrouwen in KEEL-ONTSTEEKING. 3r,i? ,i dit middel te ftellen; dan my dunkt egter dat zy ge„ noegzaam zyn om het ook aan anderen ter beproe. „ vingaan te beveelen, om indien het op den duur „ mogt goed bevonden worden, dit'middel ten nutte „ der Menfchelyke Maatfchappy te doen dienen. Be„ antwoordt het aan de opgevatte hoope niet, zo zal „ ik my troosten dat ten minften myne poogingen ge„ ftrekt hebben omnuttig te willen zyn. Deeze ook „ is de rede waarom ik het zelve by deeze gelegen„ heid mede deele, kunnende niet van my zelvs ver„ krygen een middel achter te houden, het welk my „ toefchynt van dienst te kunnen zyn. Ik houde voor „ een vasten regel , dat het met de eerlykheid van „ een regtfehaapen Geneeskundigen onbeftaanbaar is, „ uit eigenbaat iets geheim te houden, het welk de „ mensehlievendheid eischt tot algemeen nut bekend te maaken. Zie hier het middel. Men neeme Spiritus Mindereri een once. Sal ammoniac een dragme. „ Men menge dezelven te famen, en laate daar van „ een eyer lepeltje vol, in de keel loopen. „ De eerfte dien ik dit middel deed gebruiken, was' „ een Heer, by wien de amandelen zo zeer gezwol„ len waren , dat tusfehen dezelven niets door kon,, de , wordende die nog meer verhinderd door eene „ opzetting van het zagte gehemelte. Allerlei mid„ delen, als gorgeldranken, pappen, aderlaatingen, „ fpaanfche vliegen enz., waren reeds te vergeefsch ,, aangewend en de Lyder was tot flikken toe be„ nauwd. Ik liet hem de eerfle reis een groot eyer„ lepeltje vol , van dit vogt, met het hoofd achter „ over geboogen, zo lang hem mooglyk was, inde ,, keel houden , onder des hy een weinig gorgelde; „ by het uitfpuweu raakte de Lyder een meenigte flym „ kwyt, en gevoelde merkelyke verlichting. Ik deed „ dit 233 maaien om bet kwartier uurs herhaalen, „ en hier door was de keel zo ruim geworden, dat ,, hy gemakkelyk konde drinken ; den volgenden „ morgen was hy zo goed a's geneezen. „ Weinige maanden geleeden wierd ik by eene „ Vrouwe geroepen , dus», volgens het bericht der „ vrienden , reeds acht dagen lang bezetting in de „ keel had, doch, toen ik by haar kwam, nauwlyksch ,, adem haaien , niets doorkrygen , noch een ,, verftaanbaar woord uitbrengen konde ; de tanden „ waren zo digt gefloten, dat ik nauwlyksch een fpa,, tel tusfehen dezelven krygen konde. Veelerlei ,, middelen waren reeds voor myne komst, dochvrug. ,, teloos, gebruikt. Uitwendig konde ik niets, dan „ alleen eene zeer geringe zwelling der eene aman,, del bespeuren. De pols was zagt, doch niet zeer ,, ras. Ik liet terftond uitwendig verzagfende ,, pappen aanleggen, en beval van het bovengemelde ,, middel, ieder kwartier uurs een groot eyeilepeltje j, vol in de keel te gieten. Na verloop van ruim ,, twee uuren ging ik weder naar haar toe, en vond ,, haar, tot myne verwondering reeds in het voor„ huis , my toeroepende : ik ben reeds omtrent ge„ neezen, want ik kan al weder eeten en drinken. ,, Ik heb dit middel in verfcheiden andere foortgelyke gevallen , het eene heviger dan het andere, ,, met gewenschten uitflag laaten gebruiken. Een „ meisje onder anderen, aan de Mazelen ziek leggen- »> de  302S KEEL-ONTSTEEKING. dè , en klaagende van niets te konnen doorkrygen '] en zwaare pyn in de keel te hebben, liet ik een eyerlepekje vol van het zelve, zo lang mooglyk, " in de keel houden, en van diea tyd af wierdt de" zelve zo ruim, dat zy gemaklyk vogt door krygen k01Jde. Meer als eenmaal is het my gebeurd, dat ik door eens dit middel te doen gebruiken, zo " vee! ruimte kreeg, dat ik het zelve niet behoefde ]\ te doen herhaalen , en alleenlyk met een zsgteren „ gorgel-drank liet aanhouden ; want men dient in „ aanmerking te neemen , dat zo dra 'er verlichting is, dit middel fpaarzaam moet gebruikt worden, * om de ontvelling der keel te verhoeden. Hier " van-kwam my onlangs een geval voor, by eene „ Juffrouw , omtrent een uur van pfitftiin woonen„ de , welke door dit middel eens te gebruiken ver,, lichting gevoelde. Ik liet by myn vertrek het fleschje, met last om dien dag nog twee a driemaa„ len van het zelve te gebruiken; doch zy, willen- de fchielyk geneezen zyn, dacht met het aanhou„ dend gebruik haar oogmerk te zullen bereiKU-n, het „ welk wel in zo verre gelukte dat do keel ruimer wierdt , doch tevens eene pyidyke ontvelling op „ eenige plaatzen Lu de mond en in de keel ten ge„ volge had , welke egter door het gebruik van een „ weinig Syroop van Roode Roofen fchielyk geneezen „ werd". „ Dit opgegeevene is myns bedunkens voldoende „ om ten Proeve te kunnen (trekken, ten einde de „ nuttigheid van dit middel, verder in voorkomende e, gevallen te onderzoeken". Over de kwaadaartige Keel-ontjleeking of Keel-Ziekte. Deeze Keel-Ziekte was voorheen niet zeer gemeen, doch zedert ruim dertig jaaren, heeft zy zo wel hier te land als in verfcheiden andere ryken van Europa, vooral onder kinderen en zwakke lieden, geregeerd; ook wordt het vrouwelyke geflacht meer dan het man. nelyke door dezelve aangetast , en meest befpeurd men deeze kwaal in den herfst, nalangduurigeregens of na aanhoudende warmte. Oirzaaken. Het is ontwyffelbaar, dat deeze kwaa! aanfteekend is en gemeenlyk overgenomen wordt by belmetting , die van een enkel perfoon, tot een geheel huisgezin , ja zelvs tot geheele dorpen overgaat. Dit behoorde een ieder af te fchrikken, van zich by lieden door deeze kwaal aangetast, te begeeven, wyl zy daar door niet alleen hun eigen leeven, maar ook dat van hunne vrienden en nabeftaanden in gevaar ftellen. Alles het geen Rotkoortfen (waar van deeze ziekte veeltyds een gevolg is) veroirzaakt, is doorgaans de oiriprorg van deeze kwaadaartige Keelontfteeking ; gelyk ongezonde en befmette lucht, bedorvens leevensmiddelen , morsiigheid enz. Toevallen. Deeze ziekte begint mer beurtüng- fche vlaagen van huivering en hitte; de pols is fnel, doch flaauw en ongelyk , en gemeenlyk blyft zy zodaanig geduurende den geheelen loop der ziekte. De Lyder klaagt fterk over zwakheid en over benauwdheid der borst; by is zwaarmoedig en bezwymd veeltyds zo dra hy o\ereinde zit; hy is zeer met walgingen gekweld, fomtyds met braak er. of buikloop. De twee laatfte toevallen hebben gemeenlyk by kinderen KEEL-ONTSTEEKING. plaats. De oogen zyn rood en waterig, het aange. zicht gezwollen. In den beginne is de pis bleek en ongekookt, doch wanneer de ziekte fterker is, word zy geelder. De tong is wit en doorgaans vogtig, waar uit men deeze van andere ontfteekende ziekten onderfcheidt. De keel fchynt gezwollen en bleekrood, hier en-daar met bleeks of aschverwige vlakken gefpikkeld; fomtyds befpeurdt men alleenlyk een groote vlak, onregelmatig van gedaante, witachtig van kleur en met een bleek rooden rand omringd. Elke deezer witachtige vlakken bedekt eene verzweering. Gemeenlyk befpeurd men den tweeden of derden dag der ziekte, een uitflag of vuurigheidaan den hals, aan de armen, borst en vingers; zo dra deeze verfchynt , houden doorgaans het braaken en de buik. loop op. Veeltyds ontdekt men by de Lyder een ligteylhoofdigheid, zyn aargezicht is doorgaans gevlakt, en gevlamd, de neusgaaten zyn van binnen rood, droog en ontfteeken. De Lyder klaagt over een onaangenaainen fmaak, en zyn adem is zeer ftinkend. Men kan de kwaadaartige verzwoorene Keel-Ziekte van de gemeene Keel-ontfteeking onderfcheiden , door het braaken en de buikloop , waar mede de eerfte doorgaans begint; door de vuile zweeren in de keel, die met witte of ioodverwige vlakker, bedekt zyn en door de groote zwakheid des Lyders; zo wel als uit andere toevallen die aan de Rotkoortzen eigen zyn. Het zyn ongunstige tekens, wanneer de buikloop hardnekkig blyft aanhouden; wanneer de Lyder zeer zwak is, zyn gezicht fchemert', de vlakken in de keel loodkleurig of /wart worden, wanneer men veelvuldige huiveringen be peurdt, en des Lyders pols zwak en golvend is. - Wan; eer de uitflag fchielyk van de huid verdwynt, bruin of loodverwig wordt, en de Lyder uit neus of mond bloed lost, is het gevaar ten bitterden groot. Wanneer omtrent den derden of vierden dag der ziekte , de Lyder begint en by aanhoudendheid blyft zagtelyk zweeren, zyn pols langzaam en deeds gelyk is , de fchilfers der huid op de verzwoorr.e plaatzen gemakkelyk vervellen en deeze in den gvoi.d bleekrood en zuiver zyr; v arneer de ademhaaling zagten onbelemmerd is , het gezicht leevendig daat, heeft men rede een gelukkigen uitflag te verwagten. Leefregel. De Lyder moet dil gehouden wor¬ den , meesten tyds in het bedde, wyl hy op zynde, gevaar loopt te bezwymen. Zyn fpy:- moet voedzasm zyn en verfterkerd, als gekookte gort met wyn, geleijen, krachtige vieeschfoupen enz. Zyn drank moet ins» gelyks hartfïerkend zyn, en de vei rotting tegendaande; als roode wyn-kandeel en diergelyke. Geneesmiddelen. —— Deeze zyn geheel verfrhil'ende van die, welke men in de gewoone Keel-ordfteeking aanwendt. Alle onlastingen, gelyk aderlaaten . purgeeren enz., welke den Lyder verzwakken, moet men in deeze kwaal nimmer voorfchryven. Verkoelende middelen , gelyk falpeter er cremor tartari zyn mede nadeelig Voedzaame en hartderkende middelen, zyn de eenigen welke men veilig gebruiken kan, en van deeze behoord men zich altoos te bedienen. Wanneer zich in den beginne der ziekte der ke walging of neiging tot braaken op doet, moet de Lyder een  KEEL-ONTSTEEKING. jwn aftrekzei drinken van groene thee, kamil-bloemen of van carduus benediiïus ; wordt hier door de maag niet genoegzaam gezuiverd, zo neeme hy eenige weinige greinen hypecacuanha , of eenig ander zagt braakmiddel. Zo de ziekte niet zwaar is, laat men den Lyder gorgelen met het aftrekzei van falie en van Rooze-bladen, waar onder men twee of drie Iepels honig doet, en.zo veel azyn, als nodig is om deezen drank aangenaam zuur te doen zyn; doch wanneer de toevallen■ zwaar, de zweeren groot en gezwollen zyn; de adem des Lyders ftinkend is, gebruike men den volgenden gorgeldrank. By zes of zeven oneen borstdrank, doe men, terwyl die kookt, een halve once Contrajervawortel, laat het dus een wyl kooken en zyge het vervolgens door; vervolgens menge men 'er'twee oneen beften wyn-azyn, een once besten honig, en een once tinüuur van myrrhe onder. Dit moet niet alleen als een gorgeldrank gebruikt worden, maar men doet ook dikwils 'er den Lyder een weinig van in den mond fpuiten , om dezelve te zuiveren , boven al eer hy fpyze of drank gebruikt. Dit infpuiten is inzonderheid nuttig by kinderen , welke men niet kan doen gorgelen. Het is mede van groot nut, wanneer'men den Lyder dikwils den waasfem van warmen azyn met honig en myrrhe, door eenen tregter of anderszins laat inzuigen. Doch wanneer 'er fterke toevallen van verrotting zyn , en dus de ziekte zeer gevaarlyk is, blyft 'er geen eenig ander middel over, waar op men zich verlaaten kan, dan de kina. Men geeve die in zelvftandigheid, wanneer het des Lyders maag veelen kan; zo niet neeme men een once derzeive, tot een grof poeder gemaakt en kooke het met een halv loodJlangwortel, op anderhalv 'pint water, die men tot op een derde Iaat verkooken ; vervolgens doe men 'er een theelepeltje elixir van vitriool onder, en laate 'er den Lyder om de drie of vier uuren een gewoonen theekop van gebruiken. Blaartrekkende pleisters zyn mede van veel nut in dit geval, inzonderheid wanneer des Lyders pols zwak en hy zeer neerflagtig is, men legge dezelve aan den hals achter de ooren of in den nek. Zo de Lyder door geftadig braaken gekweld is, geeve men hem alle uur een paar lepels vol, van eenige verkoelenden drank uit zouten. Een aftrekzei van kruizemunt met een weinig kaneel, is mede zeer goed, inzonderheid wanneer 'er eene gelyke hoeveelheid rcodên wyn onder gemengd wordt. Wanneer de ziekte door een fterke buikloop aangetast wordt, geeve men hem des daags twee-, drie- of zo het noodig is meermaalen, de grootte van een muscaatnoot diascordium, of van het Japansch inmaakzel . (confetlio Japonica), en laate hem rooden wyn in eene gefchikte hoeveelheid gebruiken. Zo de Lyder uit den neus bloed, doet men hem dikwils den waasfem van warmen azyn in den neus opfnuiven; onder zyn drank menge men een weinig geest van vitriool of tinctuur van roezen. Is hy met de koude pis gekweld, zo moet men zyn buik ftooven met warm water, en hem drie of viermaal des daags een verzagtend klyfteer zetten. Wanneer de hevigheid der ziekte over is, moet men den Lyder door middel van zagte buikzuiverin gen , fteeds open lyf doen houden ; men gebruike Xill. Deel. KEERKRINGEN. 3920 hier toe manna, fenebladeren, rhabarber of diergeh-ke. hot? « ?3 Zlekte,groote zw^heid en neerflagtig. f £ 'J! u ZWeetu!' d6S mchts' of andere teeringach. tige toevallen nablyven, raaden wy den Lyder met het georuik der hna, waar in een weinig elixer van vi. triool gemengd is, aan te houden en van tyd tot tyd een glas goede en teffens zwaare wyn te gebruiken. Dit IL f ef, ü'"k Va" mdk'SP^en, en het paardryden. KEERKRINGEN , in "t Latyn Tropici. Ey hel gene over dit onderwerp, in het derde deel van ons Wooa. niKBOHK, bladz. i473) reeds gezegd is, hebben w» wegens deeze twee beroemde kringen ook nog aan te merken, dat wat derzelver naamsoirfprong betreft, het daar mede in deezervoegen is gelegen. De. wyl de Zon, uit het teken van den Ram naar dat van den Kreeft gaande, alle dagen meer naar het noorden ipoedt en in het laatstgenoemde teken gekomen zynde zo vee! naar het noorden is gegaan als mooglyk is, verandert zy hier derhalven haare fchynbaare bswee-. ging, en keert als het ware naar het zuiden terug. Deeze teruggang der zonne werdt, bydeOuden, om, keering genaamd; en daar van daan heeft deevenwvdige or!\B e'"srchen de e'''e»aar en de noord-pool, op 32 en één halve graad afïïards van den evenaar ligt de naam ontvangen van Keerkring van den Kreeft. Wanneer de Zon vervolgens, al zuideiyk voortgaande tot aan het teken van den Steenbok is gekomen herneemt zy van daar haaren fchynbaaren loop naar het noorden, maakende aldus op nieuw eene omkeering: haare afftand is dan eveneens 23 en een halve graad van den evenaar, tusfehen deeze en de Zuid-pool, en de aldaar geplaaffte evenwydige cirkel, draagt de naam van Keerkring van den Steenbok. Veeze Keerkringen worden ook aangemerkt, als de paaien of grenzen tusfehen de verzengde of gemaatiede Iuchtftreeken. De noordelvke, of die van den Kree,t, gaat in Amerika over de zuidhoek van Califor. men, en een gedeelte van Mexico, benevens de noor. derpunt van het eiland Cuba; in Afrika over het mid. den derwoeftyne&im, vervolgens tusfehen Ethhpiën en Barbaryen door, en over Opper-Egypten mitsgaders een gedeelte van Arabiën. In Afiën over Guzuratte en Bengalen, het Koningryk Am, Kanton in China, het ei.and Formofa, benevens het midden der Marianifche eilanden in de groote zuid zee. De Zuvier-Keer- kring over dat gedeelte van Spaansch Zuid-Amerika, 't welk Chaco, Guayra enz. genaamd wordt; in Afrika over het land der Hottentotten en 't eiland Madagaskar; en in Afiën over Nieuw-Holland enz. Tusfehen deeze Keerkringen is de aarde, zo we! als de lucht, altyd ongelyk meer verhit, dan naby de Poolen, en egter vindt men 'er eenige bergen, wel. ker kruinen met altoosduurende fneeuw bedekt zyn. De waarfchynlyke oirzaak daar van is deeze: Voor eerst moeten de zonneffraalen, daar zy loodrecht nedervallen, eene grootere hitte veroirzaaken, dan op plaatzen waar zy fchuinfer vallen, als waar door der. zei ver kracht verminderd wordt. Ten tweeden, verhitten de ftraalen , die van de oneffenheden des aard. bodems te rug gekaatst worden, en zich op verfchiiiende wyzen doorkruisfen, den dampkring naby de vlakte van den aardbodem veel meer, dan in de hoogte. En eindelyk ten derden, is de lucht, volgens de O wet-  3930 KEERKRING-VOGELEN. wetten der zwaarte, hoe nader by den aardbodem, zo veel te dikker, by gevolg met dampen meer belaaden, die de medegedeelde hitte langer bewaaren kunnen: hierby zou men, volgens de nieuwe leere van Crawiord nog kunnen by voegen, dat de lucht, hoe dunner zy is, ook zo veel te zuiverder moet wezen, in welke laatfte grooter vuur-ruimtens, (als men zich aldus mag uitdrukken) bevinden, by gevolg ook meer vuur en warmte inhouden kan, zonder evenwel voelbaar te worden. Het tegendeel moet in eene-hobger lucht plaats hebben, als welke dunner en minder bekwaam is om warmte te bewaaren. Hier uit is zeer gemaklyk te begrypen, waarom men tusfehen de twee Keerkringen zynde, op zee en in de niet al te hoogelanden de meeste hitte befpeurd, die aan fommmige plaatzen, vooral boven en naby welke de Zon haaren fchynbaaren loop volbrengt, byna o.ndraaglyk is, en'er nogthands, onder die zelvde luchtftreek, bergen zyn, welker kruinen met een altoosduurende fneeuw bedekt blyven. Deeze bergen ftee-' ken by gevolg, in eenen fterk verhitten dampkring, haare hooge toppen tot in zulk eenen verdunden dampkring uit, dat de zonneftraalen, als door eene genoegzaam ydele ruimte heenen dringende, in de zelve niet genoeg vertoeven kunnen, om haar in zo verre te verwarmen, dat zy het vermogen heeft, de 20 hoog boven het waterpas der aarde verheven fneeuw te fmeken. KÉERKING-VOGELEN. De Griekfche naam , Phaêton w°rdt door den Heer Linnjeus, aan Vogelen gegeeven, dien gemeenlyk by de Schryvers Avis Tropicorum, of Keerkring-Vogel getyteld vindt. Hoewel 'er ook nog eene' andere in begreepen is. De eerstgemelden noemt Brisson, in 't Latyn Lepturus, in 't Fransch Paille-encul, wegens hunnen zonderlingen Staart. De Kenmerken van dit Geflacht by Linn^eus, zyn: de Bek meswyze, regt en fpits; de Keel agter den Eek gaapende: de Neusgaten langwerpig van achteren half met een Vlies gedekt; de Achtervingeren voor. waards gekeerd. Brisson voegt 'er de lange Staartpennen by, die het Kenmerk zyn van de eerfte foort. LiNNffius heeft 'er maar twee foorten van, waar van de eene zeer naar den Penguyn zweemt, en zelvs de Wieken oneevederd heeft. i. Phaêton. Phaêton cethereUs. Keerkring-Vogel, met twee zeer lange uitfteekende Staartpennen, den Bek zaagswyze getand, den achterften Vinger aangegroeid. Phaêton Reüricibus cluabus longisfimis, Roftro ferrato, Di. gito poftico adnato. Linn. Syst. Nat, X- Gen 67. Avis 'Tropicorum. Catesb. Oir. III. p. 14. T. 14. Raj. Av. 123. Willuchb. Omith. 250. T. 76. Epw. Av. 149. T. 149. ƒ. 1. Sloan. Jam. 1. p. 22. Kalm. Iter. 2. p, 149. Osb. Iter. 291. Avis Rabos forcados. Aldrov. Qrnit. L 20. p. 544. Deeze die de Heer Houtt'jyn tot onderfcheiding van den volgenden, de Vliegende of Phaêton noemt, voerf als gezegd is, den naam van Keerkring-Vogel by de Schryvers in 't algemeen, gelyk ook by de Engelfchen en Franfchen in 't byzonder, aoch onder't Zeevolk ismen hem gewoon Paille- en cul of Paills en queue te tytelen, wegens de twee zonderling lange fmalle pennen of veeren, die ais ftroohalmen in zynen Stuit of in den Staart fteeken; zo dat men hem, volgens KEERKRING-VOGELEN. die benaaming, Stroo in den ftaan zou mogen noemen. De Spaanfche naam Rabas dijunco heeft daar op ook zinfpeeling, en oudtyds werden zy Rabos forcados ge. heeten. Deeze Vogels onthouden zich in zee tusfehen de keerkringen, en op die zelvde kusten daar de FregatVogelen en Gekken gemeen zyn, worden zy ook in menigte gevonden. Op 't Eiland Rodriguez werden Le glat en zyne medgezellen, door hun opeene zonderlinge wyze geplaagd. Zy kwamen van achteren, en namen hun de mutfen van 't hoofd, vliegende daar mede weg, zonder dat zy ooit hebben geweeten, waar toe hun die mutfen dienen mogten, of waar dezelven van hun gebracht werden. Deeze Menfchen moesten altyd eenen ftok inde hand hebben, omzulks te beletten ; en werden het dikwils niet gewaar voor dat zy aan de fchaduw ontdekten, dat die Vogelen gereed waren tot hunne kacpery. Derhalven zou men deeze, in plaats van Gekken, wel Potzemaakers mogen noemen, zegt de Heer Houttuyn. Volgens Ltnn^us is de grootte als eene Eend, de kleur wit, van boven met zwarte ftreepjes golfswyze getekend, van onderen ongevlakt. Eene zwarte band loopt door de Oogen. De Bek is bloedkleurig, famengedrukt, regier dan in de Gekken, achter waards zaagswyze getand. De Pooten zyn bleek, aan de buitenzyde zwart; zynde de vierde Vinger ook met een Vlies aangehegt. De Slagpennen akemaal van onderen wit; die van den eerften rang van boven aan de buitenzyde zwart, die van den tweeden rang van boven met eene overlangfe zwarte ftreep. De Staartpennen van den wigswyzen Staart wit, doch naar de tippen toe.met een pylswyze bruin ftreepje, allemaal van boven met fneeuw-witte Schaften. De Heer Brisson had drie zodaanige Keerkring-Vcgelen in het Kabinet van Reaumur gevonden, die niet alleen in kleur maar ook in grootte verfchildtn. Allen hadden zy den Bek naar onderen gekromd en fpits; den Staart kort en boven denzei ven twee zeer lange fmalle Veeren. De eerfte, die de grootte had van eenen gewoonen Hok-Eend, bad deeze Veeren vyftien duimen en negen linien buiten den Staart uitfteekende. De Schaften der Staartpennen waren ten grootften deele van de langte zwart; voor't overige was de Vogel zilverwit, doch met zwartachtig asch. graau*ve ftreepjes op de Rug getekend, en met eenen glimmend zwarten band boven de Oogen. De'Bek was rood, de Pooten geelachtig. De andere, dien hy den witten noemt, was van grootte als eene tamme Duif, en had boven op de Wieken eenen zwarten band; de Bek was geelachtig. Denderden, nog kleiner, noemt hy den vaalen Stroo-Staart , en deeze had de Staartpennen geelachtig, gelyk ook de Pooten, doch den Bek rood. 2. Zuider Penguyn. Phaêton demerfus. Keerkring-Vogel, met ongevederde Vlei ken, de Kaaken ongetand, den achter-Vinger afgezonderd. Ph'aëthón Alis impennibus, Roftro mandibulis edentulis, Digito poftico diftinüo, Linn. Syst. Nat. X. Penguin. Edw. Av. 49. T. 49. 't Valt eenigzins moeijeiyk te begrypen, zegt met rede de Heer Houttuyn, hoe Linn^us eenen Vogel, die in zo veele opzichten , en zo buitengemeen, van den voorgaanden verfchilt, in een en het zelvde Geflacht heeft kunnen plaatzen. Brisson maakt 'er een  KEEKL-MA ALTYD. een gehee! byzonder Geflacht van, onder den willekeurigen naainvanCatarratles, of Gorfou. Men zou hem, met reden, Zukler-Penguyn kunnen noemen, of liever om dat hy in dit Geflacht geplaatst is, duikenden Keerkring-Vogel. De verblyfplaats is in de Zuider-zee, en omtrent den Keerkring van den Steenbok. Ff y heeft, zo'tfchynt, de eigenfchappen van de Penguins, en de geftalte is nagenoeg dezeivde; maar hy verfchilt van den Noord, fchen daar in, dat deeze maar drie Vingeren heeft; van den Magellanifchen voornaamelyk door den Bek, wiens onderfte gedeelte niet als geknot of afgebroken maar rondachtig is, doch de Bovenkant heeft eene fcherpe haakswyzepunt. De grootte is als eene Gans, en derhalve overtreft hy den laatften. Zyne kleur is, van boven purperachtig bruin, van onderen wit; de Kop van vooren en de Keel bruin, de Staartpennen zwart, de Bek en Pooten rood. De Wieken zyn, in plaats van Vederen, als met eene foort van fchubben gedekt, bruin van kleur, doch met witte randen; de Staart is ook zeer kort en ftyf. De Afbeelding van deezen zonderlingen Vogel geeven wy op onze Plaat XXVI- Fig. 8., ontleend'uit de Vogelbefchryvinge van den Heer Edwards. KEERL-MAALTYD, is de naam van eene foort van Ridder of liever Vrymaakings-Maaltyd, waar van de overblyfzels nog in Sweeden en andere Noordfche Gewesten van Europa, befpeurd worden Het verfchil nogthands tusfehen den gewoonen Ridderflag-Maaltyd en den Keerl-Maaltyd is, dat deeze laatstgenoemde niet gegeeven wordt byden genen die licrl geflagen werdt, maar die ftcrl/ hcacï/ of ïtarcl flaat. Wanneer naamelyk, in Sweeden enz, eene Dienaar zynen Heer eenige gezette jaaren getrouw en wel gediend heeft, regt de Heer eenen treffelyken maaltyd aan, voor zyne en des Dienaars vrienden die daar op genodigd worden. Deezen by malkanderen zynde, doet de Heer eene korte aanfpraak, waar in hy de goede en getrouwe dienden van zynen Dienaar ver"haalt, en beduit met te zeggen, dat hy ter erkentenis daarvan, voorneemens is, hem (volgens de gewoone fpreekwyze") tot eenen ftcrrl te maaken, 't welk zo veel wil zeggen, dat zyne begeerte is, dat hy voortaan vry of zich zelvs zal wezen. Zulks gezegt hebbende, neemt de Heer een rapier of degen, daat 'er den Dienaar mede om de ooren, en fchenkt hem vervolgens den_ zelvden degen, 'er deeze volgende woorden by uitende: dat hy hem dus fielt op zyne vrye voeten, ende ontjlaat uit zynen dienst; op dat hy uit den flati zoude leeren, alles altyd van zynen Heer te verdraagen. hoe zwaar ook of onaangenaam het hem zoude mogen wezen; ende uit den QCftf}0!1KCll Dtgen/ dat hy hem als eene mt}t' fcfoaffen fetrl tegen alkandere, die hem voortaan zouden willen verongelyken, befchermen mogte en verweeren. De Hoogleeraar Boxhoorn is van gedachten, dat het Ridderflaan, insgelyks geene andere betekenis noch reden hebbe dan de opgenoemde. Zie zyne Aantekeningen op de Kronyk van Velden aar hl. 60 en 61. En over de betekenis van het woord, üeti of Siaarl/ Spelmanni Glosfar. archaiolog. in ïïavle/ (£c= orluö. Schilteri Thefaunts Antiq. Teuten. Tom: III Glosfar. in €ad / ïAatle/ ïseotic KEET-ZOUT, zie PEKEL-ZOUT n. 1. KEFFEKIL, zie KLEI JEN n. 5. KEGEL. KEGELMEETING. KEGELSPEL. 3031 i KEGEL, -in 't Latyn Conus, is een lighaam dat ee» cirkel-ronde bafis heeft, en naar boven toe met lyn regte zyden in een punt eindigt. De Kegel wordt ge. maakt door de omwenteling van eenen regthoekigen driehoek, rondom een vast punt, op zyn bafis; of ook, wanneer eene beweegbaare regte lyn, welke aan een vast punt gehegt is, met haar ander einde langs den omtrek van eenen onbeweegbaaren cirkel bewoogen wordt. In het eerde geval wordt de ééne van de zyden omvattenden regten hoek, de As van de Kegel, genaamd; de andere zyde befchryft, onder het omzwaaijen, de cirkelronde grondvlakten van den Kegel, terwyl de zyde onder den regten hoek &e Ketelachtige oppervlakte befchryft. Aldus maakc altyd een omwentelende regthoekige driehoek, een volmaakte Kegel. Alle de fneden des Kegels, welke evenwydig met deszelvs grondvlakte gedaan worden, zyn cirkels, maar die geduurig kleiner en kleiner worden, naarmaate zy het toppunt des Kegels naderen, in 't welke zy zich eindelyk geheel verliezen. Wordt de Kegel aan den top doorgefneeden, dan vormen deeze dok. ken een ellips vlak; gefchiedt zulks in het midden, dan wordt daar van eene parabool, en zo de Kegel regt. lynig naar boven opgefneeden wordt, noemt men zulks een hyperboel, of brandfnede. -—— De Kegel is altyd juist het derde gedeelte van eenen cyiinder, die met hem gelyke grondvlakte en hoogte heeft. Deeze bepaalingen, welke in zich zelve zeer een. voudig fchynen, dienen egter, benevens eenige anderen, ten gronddage van alle de werkingen der meetkunst. Zy trekt daar uit de zekerde en blykbaarde gevolgen , om grondregelen daar op te bouwen. Van deeze grondbeginzelen gaat zy over tot de eerde re. gelen, en van deeze vormt zy regelen tot de praktyk, van welke zy eindelyk tot de toepasfing geraakt. KEGELMEETING. Deeze weetenfchap leert op eene zeer fpoedige wyze de waare eigenfchappen te vinden van elke parabool, ellips en hyperbool, als zo veele deelen van een' volkomen Kegel. Zonder dezelve, zal men nimmer een fchip, volgens de regelen der kunst, kunnen duuren, een duk houts meeten, of de nette inhoud van vaste lighaamen, gelyk vaten, bollen, cylinders, fchepen, en wat dies meer zyn, zo gemaklyk vinden kunnen. Van de manier op welke deeze bewerking gefchied, kan nogthands geen regt denkbeeld gegeeven worden, zonder verfcheiden wiskundige figuuren en geometrifche uitreekeningen. KEGELSPEL is een zeer bekend fpel, dat oudtyds inzonderheid, veelvuldig uitgeoeffend wierd: want in vroegere dagen was 'er naauwlyks eene herberg hier te lande, in welken men geene houten of deenen vierkante plekken had, die voor 't Kegelfpel gefchikt waren; hoedaanigen 'er nog in 't hooge deel van Zuidholland, en ook hier en daar in Noordholland, Friesland, Overysfel enz.; ook zyn ze in Gelderland vry gemeen; doch men vindt ze heden meest in Flaanderen en Braband. Onder ons is het Kegelen meestal in een kinderfpel verkeerd, en 't wordt bykans van de jeugd alleen geoeffend. Het fpel zelve bedaat hoofdzaaklyk hier in. Men heeft negen kegelvormige paaien , waar van eene met eenen gedraaiden knop, merkelyk boven de anderen uitdeekt. Aan dien KeO 2 gel  3932 KEIROTONIA. gel geeft men den naam van Koning; en daarom heet te dit Spel voor deezen ook het Koning/pel. Deeze negen Kegels worden, op eenen bepaalden en juist evenredigen afftand, drie aan drie nevens eikanderen gefteld; zo dat ze dus geplaatst zynde, in een juist vierkant ftaan. De Koning-Kegel ftaat op de rmddeffte ry, en in het middelpunt van de agt overige Kegels. Voorts heeft men twee ronde houten Kloeten; en de fpeelers werpen daar mede, op hunne beurt, naar de Kegels maar vooral naar den Koning. Dewyl nu de opgezette Kegels zo ver van elkandeien ftaan, dat 'er de Kloot tusfehen door kunne rollen, zonder eenigen Kegel te raaken, of ook wel den Koning alleen te kunnen treffen, zonder dat eene der andere Kegelen getroffen worde, of gevaar loope van door den gierenden Koning om te vallen, zo beftaat de groote Kunst van dit Spel, in den Koning alleen te treffen, of, als men die niet treft, de meeste Kegels in de minfte werpen, om te fmyten. Op het om ver fchieten van elken Kegel telt men één; doch als men den Koning alleen doet vallen , dan telt die werp alleen negen. Dewyl 'er nu, om het fpel te winnen, een be. paald getal, ftel dat van vyf- en twintig, 't welk men doorgaans verkiest, vereischt wordt, zo komt het'er op aan, om dit getal juist te behaalen, en 't niet hooger te brengen. Want indien eene ftoute gooijer zyn getal omtrent bekomen hebbende, ettelyke Kegels omfmakt, en 'er ééne meer dan het gefteid'e getal, doet buitelen,zo is hy genoodzaakt weder met tellen te beginnen, van zo veel af, als hy 'er over 't getal omgegooid heeft; 't welk dit Spel te konftiger maakt. Het fchynt my toe (zegt de Heer Francq van Berkhey) dat dit Spel zynen eerften oirfprong ver. fchuldigd is aan de ftrydbaarheid onzer Voorzaateh, die in deeze kegelfchikkinge zekere dagordeningen bedoeld zullen hebben; nademaal de oudeLegerfcbikkingen meest vierkanten waren, in welker midden de Veldoverden of Koningen donden. Dit denkbeeld heeft iets waarfchynlyks, doch men kan 't niet wel fteilig voordragen; om dat de Ouden ons geene genoegzaame berichten van hunne Spelen gegeeven heb ben; waar door ons verfcheidene kundigheden, hier toe behoorende, ontbreek en. KEIROTONIA was de naam welke in Griekenland wierd gegeeven, aan het gebruik het welk te Athenen plaatsvond, om zynedemmet het opfteeken der handen te geeven. Wanneer de Atheners hunne Overheden wilden verkiezen, deedeh zy het Volk verzamelen, ten einde derzelver ftemmen uit te brengen; maar dewyl het bezwasriyk viel om iedere ftem afzon, derlyk op te neemen, voerde men het opfteeken van dc hand in, waar mede teder particulier het geeven van zyne ftem aanduidde; deeze manier van verkiezen, waar van Socrates en Demosthenes veelvuldig fpreeken, wierd Keirotonia, Xe,s>r»ü* genaamd. De zelvde manier van ftemmen ging by veele voorvallen tot de R.omeinen over. Cïckro verfchaft 'er ons het bewys van, in deeze pasfage van zyn pleitgeding voor Flaccüs; Necfunt expres/a ifta prceclara, qua recitantur pfiphisrmta{de deereeteö) non fententiis, neque e-uctoritatibus deslarata , nee jure juran.U canftrich , led pvrreSèa manu. Wanneer men bv de geboorte der Christen-Kerk, Büfchorjpfti en friesters moeit aan dellen, om dé KEISTEENEN. Kerkdienden enz. waar te nesmen, liet men de geloovigen vergaderen , en delde dan hun onderwerpen voor, of zy deeden zulks zeiven, waar na de verkiezing insgelyks door 't opfteeken der handen, x'k'""** gefchiedde; waar na de zodaanige wierd aangefteld die de meeste ftemmen had. Dit leert ons Zonahus : „ d? ftemming fzegt hy) der geloovigen om de Bis„ fchoppen te verkiezen, wierd Keirotonia genaamd, „ om dat, wanneer het vereischt wierd om bedienaa,, ren des altaars te verkiezen; de geloovigen van ,, eene lud of vlek zich by een verzamelden, hunne „ handen tot het doen der verkiezinge opdaaken, op „ dat men de ftemmen kost tellen, en die welke de „ meerderheid had, wierd vervolgens door twee of „ drie Bisfchoppen in zyne bedieninge bevestigd." KEISTEENEN of KEYSTEENEN. Door deeze benaaminge verdaan wy hier niet alle die S'eenen door, welke gemeenlyk Keiztls of Kei/en genoemd worden; zo in de hooge gedeelten van ons Land, als in het binnende van Duitschland, in de diepte der zee, in de valefjen der hoogde bergen, ja in de afgelegenfte deelen des aardbodems; by geheele banken voorkomende in het zand. Niet alle de genen, die door de Rivieren allengs naar de zee eti in dezelve afgevoerd; of ook uit derzelver boezem aan onze ftranden opgefmeeten worden. Niet alle de genen, waar mede onze ftraaten en wegen geplaveid zyn; de dyken befchut tegens het geweld der baaren en fommige zeehoofden opgeftapeld. Onder alle deezen, van de kleinte van hagel af, tot de grootte van molenfteenen, komen, behalve de eigentlyke Keijiee* nen ook Keizeis voor die volmaakt Marmer, Arduin ofLeyfteen, die Kaik-of Zandfleen , gebakken fteen ; ja zeer veelen die louter famengedelde of ftotsdeenen zyn. Alle de zodaanigen moeten wy hier voldrekt bui. ten fluiten, en betrekken ter plaatze daar zy behooren. Dat men de eigentlyke Keifteenen zo dikwils vindt in de fpleeten der Krytbergen, heeft fommige Autbeuren doen onderflellen, dat zy van eene kalkaartige natuur waren. Anderen verzekerden, dat zy door de lucht tot Kalk wierden of door vuur tot Kalk gebrand konden worden; 't welk egter op de voornaamften, de Vuurfteenen naamelyk, geen proef houdt; zo de Heer Wallerius ondervondt; die thands zyn gevoelen, nopens den oirfprong deezer Steenen, met kragt van redenen zoekt te flaaven. In de eerde plaats deit zyn Ed. vast, dat de Kei. (leenen uic een vloéibaare doffe gefprooten zyn. Tot bevestiging hier van, brengt zyn Ed. niet alleen de Verfteende Zeefchepzelen by-, die fomtyds in dezelven gevonden zyn; maar ook andere dingen uit het Dieren- en Pfanten-Ryk; waar by men zou kunnen voegen dat rood Koraal in een Vuurfteen verandert, uit de Verzameling, van den Heere Houttuyn, en loor zyn Ed. befchreeven en in Plaat gebracht, in het III. Deel, ifte ft. van zyne Natuurlyke Hiftorie vol*en Linnx:us M. 531. PI. XI. Fig. 6: maar aan den senenkant zyn de Verfteende Zaaken rn Keifteen, op rer na, zo gemeen nier als in Kalk- en Zandfleen. of >ok in Ley. Veeiëer zou men moeten befluiten uit de natuur zelv' der Verfteeningen , gelyk ten opzicht na de Houten, die veelal rn Achaat of Vuurfteen zyr veranderd, dat an eene opvullingder voozezeivLfcdigheid d.or een keiwerdend vogt fchynt toe re fcaiy.  KEISTEENEN. fchryven. Evenwel zal dit geen enkel helder vogt zyn geweest, maar een vogt met een aanmerkelyke veelheid kleijige deelen bezwangerd. Ook begrypt zyn Ed. de noodzaaklykheid hier van, met in de tweede piaats te onderftellen; dat deeze vloéibaare ftoffe kleverig of lymerig moet geweest, en allengs lymeriger geworden zyn. Hier toe brengt hy het getuigenis by van Gassendi, door wien waargenomen was, dat de Keifieenen in 't water uit eene lilachtige, weeke, handeibaare ftoffe, voortkwamen. Veel nader hadt zyn Ed. zulks kunnen bevestigen, door de waarneemingen van Tournefort in Provence, en van Bertrand in 't Kanton B-.rn, die in Beeken ronde fnybaare klonten vonden; welke in de lucht verharden tot Keijieenen. Maar hier door ftoot hy zyn eigen denkbeeld om verre. Het moet als dan een fooit van deeg zyn, aanmerkelyk overeenkomende met het gene daar men Porfelein van bakt: welks vorming uit Klei, de geboorte der Keizelen veel ophel derd. Zulk een Iymerige ftoffe, nu, meende hy beweezen te hebben, dat in de Klei niet ware: haare kleeverigheid zou alleenlyk van de aantrekking der deeltjes ten opzicht van 't water, afhangen: d^ch ongelukkig voor zyn Ed, is die Iymerige vettigheid, welke de Klei tot Klei maakt, al te duidelyk kenbaar en te klaar voor oogen gebracht Nu verder zal de Heer Wai.lerius bewyzen, dat het een ontbonden kalkachtige ftoffe is, waar uit de Keifieenen hunnen oirfprong hebben. Hier voor heeft hy agt redenen. j. Daar is, zegt hy, geen an¬ dere Aarde bekend, die door fmelting in water tot een lymerigen ftaat gebracht kan worden. Van de Kiei is dit ten minften ook zeker; hoe zeer hy zulks betwiste. 2, 3. Die konftig gevormde Keiflee- nen zyn te gebrekkelyk, en hebben een te ingewikkeld beftaan, om hier tot bewys te ftrekken. —- 4. Dat het Kryt, dikwils door een zuuren geest bezwangerd, eindelyk fmeltbaar wordt, zegt ook weinig 5. Dat de Vuurfteenen in laagen van Kryt en Kalkbergen nestelen, zegt meer: doch hoe komt het, indien zy uit ontbinding van Kryt of Kalk door zuur ontftaan, dat zy dan niet gipsaanig zyn: hoe komt het, dat die geheele klomp dan niet in Vuurfteen zy verwandeld? Bovendien is't ook zeker, dat men Keizelfieenen in Klei-aarde en zelvs met een fchors van Kiei omkleed vindt. De Jaspis komt fomtyds nog half kleijig voor, en men heeft ftukken Jaspis gevonden, dis aan 't ééne eind weeke roode Bolus waren. Zie Ferber, S5?iefc aug 2Ba[fCvtat&/ 61. 377. Ook ^atUïï0tfc^ri3£ft. —6. Dat alle Verfteeningen flegts van een kalkoen of keizeligen aart waargenomen zyn : zou de overéénkomst van kefzels enkalk-aarde aanduiden; maar bovendien, vindt men ook genoeg Verfteeningen van een zandfteenigen aart. — 7. Het Berg-Kryftal, in de holligheden van Keijen voorkomende, zou de overéénkomst betoogen. Dit doet niets tot be wys van de grondftoffe der Keifieenen. Het zefvde vogt, dat de Klei tot een Keizei gemaakt heeft, kan het Berg-Kryftal voortgebracht hebben. 8. De waarneeming. van verfchiiiende trappen van hardheid in de Keifieenen, kunnen ook tofgeen algemeenen grondflag ftrekken. Voorts, dat zy niet geheel uit Kalk-Aarde gefproo teo zyn, blykt, om dat d; mineraals zuuren op de KEISTEENEN. 3933 hardfte Keifieenen geen uitwerking hebben. Sommigen worden 'er tot een derde, ja tot de helft toe, van ontbonden, en dan krygt men uit de folutie, door middel van loogzout, een wezenlyke Kalk-Aarde, zegt de Heer Wallerius : maar de fleer Gmelin merkt aan, dat Kalk-Aarde in de zelvftandigheid der Keizelen, zeldzaam en louter toevallig zy. Nu is 't ook zeker, dat 'er in veele Kleijen een gedeelte Kalk huisveste, en dus mogen wy onderftellen, dat die eerften uit zuivere Klei gebooren zyn, en dat de o. vengen daar van flegts in trap verfchi len; allengs minder hard naar dat zy meer Aarde of Kalk bevatten. Terwyl, ondertusfchen, zelvs die van zuivere Klei hunne hardheid en lievigheid, hunne keizelige na. tuur, hebben van een fteenmaakend vogt, dat zeer wel van een kalkaartigen oirfprong zyn kan. Water , naamelyk , met de allerfynfte kalkdeeltjes bezwangerd , is altoos tot fteenmaaking geneigd, en dus heeft men zich niet te verwonderen, dat kleijige klonten, in Krytbergen vervat, aldaar tot Vuurfteenen zyn geworden. Omtrent de laagswyze aangroeijing van fommige Keizeis, rondom eenigen zandkorrel of ff eentje, is neg minder zwaarigheid. Die groeijing der Keizelen, in beeken en rivieren, blyft nog duister; maar fchynt veeleer van Klei afleidelyk dan van Kalk. Wat nu aangaat die beddingen van aiïerley foort van Keiz-is, die zwaare Steenen onder deezen naam uit Noorwegen gebracht wordende, en onze Straat-Kei. jen, waar onder zeer veele Graniet-en Rotsfteenen, zyn: van deeze is het zeer waai fchynlyk, dat zy uit brokken van rotfen en gebergten , door onderlinge fchuuring in 't water afgefleeten , en meer of min rond gemaakt, zyn voortgekomen. Dat Bergen en Rotfen op die wyze nu en dan vergruizen, is uit de gefchiedenisfen bekend, 't Gebeurt of zonder blykbaare oirzaak, of door aardbeevingen , of door over(Vo^mingen. Geweldige uftbarftingen van vuur, in fommige deelen des aardbodems, kunnen zulks ook veroirzaakt hebben: gelyk men nog dagelyks, nu en dan, Rotfen, doormiddel van buskruid, aan ftukken doet fpringen. Hoe men dit van ouds uitgevoerd* hebbe is duister; daar Job reeds van den Menfche getuigt: hy legt zyn hand aan de keiacïïtige Rotfe: //y keert de Bergen van den wortel o;n, Job XXV11I. vs. 9. Van den Ahnachtigen wordt gezegd: zyne grimmigheid is uitgefiort als vuur, en de Rotsjleenen worden, van Hem vermorzeld', Naiiüm 1. vs. 6. Dat zulks even zo wel gefchieden kan door eene zwaare koude en hevige vorst, op hooge ysbergen en in de koude" deelen des aardbodems, is aan den Heer Elus ge-^ bleeken, toen hy de noorcfelyke deelen van de Ilud* fons-Baay, nu tusfehen de dertigen veertig jaaren geleeden, bezogt; vindende aldaar, op fommige plaatzen , niet dan blyken van eene ysfelyke verwoesting-. De toppen der Bergen zyn pp het Marmer-Eiland, dat een Rots is van wit Marmer, tegen over den ingang der Baay, op eene verbaazende wyze, waarfchynlyft, door 't indringende water en den fterken vorst, die aldaar het grootfte deel des jaars regeert, gefcheurrj en verbryzeld. Dergelyke woestheid wordt men op Terra, del Fuego, aan 't zuid-end van Zuid-Amerik*., ge*> waar. Dit ftrekt tot een genoegzaam bewys der verbtyzesO 3 ving  3034 KEISTEENEN. ling van Steenrotzen door natuurlyke oirzaaken; en dat die brokken , door cverftroomingen of afftroomingen, van de Bergen in de laagte gevoerd zyn; gelyk de kleinere door de Rivieren nog beden afgevoerd worden, is niet minder zeker. In de valeijen van Switzcrland vindt men daar van veele blyken, aan brokken Kwarts en Krystal. Zo hier eigsnlyke Keifieenen, uit Klei-klonten gebooren, bygekomen zyn: dan heeft men genoegzaam grond, om de vorming der vermengde Keizelen, bovengemeld, in 't daglicht te ftellen. Alle Keifieenen, eigenlyk zogenaamd, zyn op 't gevoel zeer koud, veelal van buiten met een ruuwe fchors bekleed, van binnen zeer gelyk van zelvftandigheid, doorgaans glad op de breuk, maar in fchilferige brokken fpringende, wanneer men ze aan ftukken flaat. Geen deeltjes zyn daar in , wanneer de Keizei zuii'er is, gemakkelyk te onderfcheiden. Zo daanige Keifieenen zyn ook zeer hard , en vonken fterk aan het ftaalflag: terwyl andere weekere en onzuivere, minder of in 't geheel geen vuur geeven. Uirgenoomen'de fterk yzerhoudende Jaspis . vloeit geen Keifteen, zonder byvoegzel. in 't gewoone vuur; hoewe! zy allen, door dikwils gloeijen en in 't water blusfehen , zo week worden , dat men ze in een glazen mortier fyn wryven kan: maar met een vast loogzout , glaubersch wonder-zout, falpeter , borax of lood-kalk , fmelten zy tot een doorfchynend , duur zaam Glas. In dit opzicht hebben zy veel overeenkomst met Kwarts en Zand. Ook zyn 'er onder, die zo kwartsachtig voorkomen en van eene zo hoekige of kantige gedaante, dat men ze vastelyk onderftellen moet van brokken Kwarts of Krystal, door voortrolling en afflyting , te zyn gefprnoren. Dit heeft inzonderheid in de Oostindifche of Ceylonfche Keizeis, als ook in de Schotfclie en anderen plaats, die deswegen Kwarts Keizeis genoemd worden, en byna of geheel de natuur hebben van Kwarts. De zodaanigen zyn nogthands ver de gemeenften niet, en dit maakt ook, dat men in Keifieenen zeldzaam mineraalen aantreft. Men vindt, evenwel'in Veld-Keizels gedeegen en vermomd Goud, Goudkies, gedeegen Zilver, Zilver, Glas-Erts, Roodgulden, Loodglans, Koper-Erts, Cinaber, Bismuth, Kobalt en Bruinfteen. In Jaspis komen Goud en Zilver-Ertfen, Loodglansen gedeegen Keper voor; in Achaat Koper-Kies by Dogmaska in *t Bannaat van Temeswar; in Hoornftèen, by St. Jan George Stad, gedeegen Zilver. Blaauwachtige Chalcedoon, die ook tot de Keizeis behoort, valt op zwarten G!askop by Bosnik in Neder-Hongariën; en Opaalen vindt men, by Freiberg in Saxen, met Vaal-Erts en Loodglans. De verfcheidenheid van kleuren, in de Keifieenen, is ongemeen groot, en hangt zekerlyk af van de hoe. daanigheid der kleijige ftoffe, uit welke zy gevormd zyn. Die kleuren verliezen zy in een fterk vuur, en worden tevens een weinig zwaarder. Van uitmun. tende fchoonheid zyn fommige Keifieenen, die men in de Rhyn by Bazel vindt, en, dewyl deeze, doorgezaagd, zich fraai laaten polysten; zo worden daar van fierlyke plaaten tot tabaks- en fnuifdoozen en andere fnuisteryen vervaardigd, die de fchoonfte Jaspisfen en Achaaten tarten. Van zodaanig een Plaat, uit de Verzameling van den Heer Houttuyn, die KEISTEENEN. fchoon wolkachtig gemarmerd is, uit den aschgraauwen bleekrood, kan men de Afbeelding zien op onze Plaat XXVII. Fig. i. Van deeze, ook tot de Keizeis behoorende, maakt men, als bekend is, zowel als van de Egyptifche bruine Keiyen, buitendien rotting, knoppen, degen-gevesten, horologie-kasjes; ja door famenftelling kistjes en andere zaaken, die ongemeen fraai zyn. Men heeft zodaanige Keizeis, om die reden , half-Edelfteenen genoemd, en de Orientaalfche zyn oudtyds onder de Edele Steenen geweest. De flegtfte foorten gebruikt men tot vuurflaan, zo wel in 't dagelyks gebruik, als op 't fchietgeweer, Tot glasmaaken zyn de zwarten best, die witachtig branden, geevende een fchoon Krystallyn Glas, dat zuiverer is dan dat van zand en ook zwaarder, zo dat het zelve best dient tor Optifche- en Spiegelglazen. Smelt men twee deelen daar van met één deel Menie en even zo vee! Salpeter, dan krygt men een groenachtig Glas, 't weik de ftraalen nog fterker breekt dan het Engelfche Vuurfteen-Glas, Men kan de genen, die zuiver zyn, wanneer men ze gebrand, geftampt'en doorgezift heeft, met Klei-Aarde gemengd zynde, tot het maaken van fmeltkroezen , kommen, kapellen, die zeer beftendig in 't vuur zyn , gebruiken. Eenige foorten, die aderswyze breeken, dienen ook tot molet'ffeenen. De Keifieenen, in 't algemeen gefprooken, komen verfpreid voor, in rondachtige ftukken, zittende of in andere fteenen vast, of los liggende op velden, in en buiten 't water, doorgaans uit zand, doch ook in de asch van vuurb'aakende Bergen. Dit is toepasfe. lyk op de negen eerfte foorten \an Linn^eus, hoewel men eenigen derzelven by aderen , laagen en nesten in het Gebergte vindt. Dus komen ook de overige foorten, welken zyn Ed. Rutefires getyteld hadt, niet altoos aders- of vlots«yze ^oor, en nog minder maaken zy altyd rotfen of bergen uit. In het Wurtembergfe vindt men de Achaaten los op de velden, zo wel als in het Tweebrugfe, of by Oberfiein en in andere deelen van Duitschland: in Saxen, Sileziën, Hongariën, Turkyen en Italiën, byna altoos by enkelde bonken en fchyven , of nier- en nestwyze. De Veld-Keizels, ook, vindt men menigmaal, by brok. ken en nieren. Zelvs de Jaspis komt fomwylen by fchyven voor, en Ferber vondt een menigte enkelde ftukken daar van, in de bovenfte bedding der Kalkbergen; ja in de asfche en lava omftreeks Brescia, in het gebied van Verona en Vicenza, als ook in Porfe* lein-Aarde in Saxen en Italiën. Collini vondt een menigte zulker Keizelen, op de velden en bergen, in de Paltz, als mede aan den Rhyn en Necker, los verfpreid. Aanzienlyke beddingen zyn 'er van, in de niet ver van zee gelegen landen, of aan de rivieren; gelyk 'er zodaanigen in ons land voorkomen, en in Engeland. Parysis als op zulk een' bedding gebouwd, op fommige plaatzen by de twintig voeten dik . langs de Seine zich uitftrekkende tot aan Rouaan en Havre de Grace, en van aanmerkelyke breedte zynde. Memohes de i'Acad. Roy. d°.s Sciences , de 1753. p. 119. in 8vo. Nu gaan wy over tot de byzondere befchryving der foorten, volgens de fchikking van den Heer Linn«us, die 'er als gezegd is twee Afdeelingen van maakt; als : 1. Verfpreide Keifieenen; en 2. Rotsachtige Keifieenen. 1. Veld-Keizel. Silex cretaceus. Keifieen, die verfpreid is,    KEISTEENEN. is, met eene krytige Schors,, de Brokken glad en or. doorfchynende. Silex vagus, Cortice cretaceo, fragmen tis opacis leevibus. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen ii. Sp. i. Silex cretaceus vagus. Linn. Syst. Nat. VIII Silex communis Pyromachus. Cronst. Min, §. 62. Sile. upacus fraüura nitens, Cretaceus durus. Wall. Syst. Min I. p. 275. Corneus Lapis opacus, rudis, Colore ingrato Wolt. Min. 14. Corneus Sclopetarius. Vog. Min. 130 'Pyromachus f. Silex Igniarius. Baum Min. I. p, 254. Dit is'de gemeene Kei of Vuurjleen, in 't hoog duitsch gcucrftcin of Sftntenftcm/in 't engelschF/wt.ir 't fweedsch Flinta, in 't fransen Pierre a fujïl, Pierre t feu en Meuliére genaamd. Men vindt ze los op dt velden en heuvels menigvuldig in verfcheidene dee len van Duitschland en onze Nederlanden, voornaame lyk aan de ftranden en oevers der rivieren; doet bok by Iaagen en banken In de boven-landen, en by nesten in de Deenfche, Franfche, Engeifche Kryt bergen, wier fpleeten 'er dikwils mede opgevuld zyn, De bovenfte korst der Kalkbergen, zo in Groot Brit tanniê'n, als op verfcheide plaatzen in 't Veroneefche en daar omftreeks, beftaan byna geheel uit Vuurfteenen. Zy komen ook elders in Italiën, inSaxen in PorceleinAarde , in de Kley-beddingen van Stevens Klint in Noorwegen, in de Mansfeldfche Leyiteen, in de A luingroeven by Freienwalde, en in de Steenkoolen. beddingen by Wettin in Pommeren voor. Zy zyn hard, zo,dat men met de afgebrooken kanten in 't glas kan fnyden, en van een dicht geweefzel; doch fomtyds fchynen zy ook uit evenwydige, dicht in elkander geflootene draaden te beftaan , en dan noemt men ze Straal-Kei. Anders zyn ze van eene dichte, egaale zelvftandigheid, in kleine ftukken aan de kanten doorfchynende , in grootere ondoorfchy nende. Gemeenlyk komen zy rondachtig voor, doch ook dikwils in zeer onbepaalde geftalte en wanfehaa. pen brokken, langwerpig, platachtig, vol holtens en oneffenheden, ja ook wel met gaten doorboord en op allerley manieren gehoekt. De figuur zweemt fom wylen naar voeten, vingers, hoorens, nieren, har ten, peulen, peeren, kannen, potten en wat dies meer is. Somtyds zyn ze takkig als Koraalen. Die eenè kalkachtige Schors hebben, en van figuureyrond zyn, noemen de Engelfchen Chalk-Eggf, dat is Kryt* Eyeren. Doorgaans heeft de Vuurjleen een zodaanige of ook een okergeele Schors, en de oppervlakte is dikwils vol oneffenheden, ja fomtyds is hy van binnen hol, bevattende water, of Achaat, of Kwarts, of Krystallen, of geheele droezen daar van, of ook Kryt, nu vast dan los zittende, in zich even als de Kern- of Klapperfteenen. Somtyds is hy met Kryt, of ingefprengde witte Kwarts, als't ware doorboord. Buiten Zwavelkies heeft rxën nog weinig metaliesch daar in gevonden, maar te overvloediger, inzonderheid in Engeland , echte Verfteeningen , Afdrukzels en Steenkernen , zo van Plantaartige als Dierlyke zaaken. Veelerley Conchyliën komen dus keizelachtig verfteend voor. In Derbyshire vindt men. heerlyke Schroeffteenen van dien aart. De kleur der Vuurfteenen is gemeenlyk rookgraauw of graauwachtig zwart, als koorn; doch men vindt ze ook witachtig of bleek graauw en fomtyds gemengeld. Geelachtig bruin komen zy in Italiën voor, en ; KEISTEENEN. 3935 - groenachtig; in de lava van den Vefuvius groen en • geelachtig; vleeschkleurig rood in 't Wurtembcrgfe; . roodachtig, blaauwachtig en blaauwrood in Frankryk • en Spanje. Aan onze ftranden vindt men 'er die ge" heel donker blaauw zyn. Die in de Engeifche Kryt- • groeven voorkomen , hebben eene ruuwe witte • Schors; de Franfche olyfkleurige zyn naakt en glad > van oppervlakte; de Sweedfche graauw met eenen gladden bruinen rok, zegt Doftor Hill, die maar deeze • drie foorten van Vuurfteenen optelt, aanmerkende dat de Engeifche donker zyn. Allen, zegt hy. zyn ze ; hard en zwaar, en komen by groote brokken voor, wordende tot fnaphaanfteenen gebruikt. Van fommigen maakt men ook Glas, en wanneer zy zeer groot vallen, gelyk in Frankryk, op eenige plaatzen, Bouwen Molenfteenen. Hier toe 'behooren de grove of gemeene Keizelfteenen , die men ook wel Kittelfteenen noemt en ZandKeitjes, om dat zy byna altoos in 't zand gevonden, worden. Dit zyn de Pebbles of Pebbleflones der Engelfchen ende Cailloux der Franfchen. Van de Engelfchen telt de Heer Hill, elf foorten of verfcheidenheden raar de kleur: 1. Rood en wit van buiten met een geele Kern ; 2. Zwart en wit van binnen bruin; 3. Bruin en wit; 4. Blaauw en rood van binnen g\aauw; 5. wit gerookt, van binnen rood, wit en bruin; 6. Blaauw en wit, van binnen blaauwachtig; 7. Paarsch, van binnen vleeschkleurig; 8. Zwart en wit, van binnen zwart; 9. Groen en wit, van binnen graauw; 10. Veelkleurig; n. Bruin en geel. De eerfte, vyfde , zevende en laatfte, kwamen op de Heide van Hampftead ; de achfte en tiende in Leicestershire; de derde en zesde in Hertfordshire ; de tweede by Kenfington ; de vierde by Windfor voor. Fosfils arranged. Lond. 1771. p. 225. Allen hadden zy een meer of min langwerpige rondachtige figuur, behalven de vyfde, die ongelyke klompen maakte. Niet minder verande. ring van kleuren vindt men in de Keizeis onzer zandgronden , onzer rivieren en ftranden. Ook komen 'er onder dezelven voor, die met witteofgeele Kwartsaderen doorreegen, en voor 't overige als zandltee. nig gekorreld zyn, dus misfchien rot de eerfte foort van den Heer Wallerius behoorende, die hy noemt, Silex granularis. Caillou opaque granuleux. Syst. Min. I. p. 272. Deeze Keizeis zyn zo hard niet als de Vuurfteenen, doch vonken niet te min aan 't ftaalflag en zy val'en grover , zynde fomtyds als van kantige figuur en ook wel met een gat doorboord, dat van toevalligheden in dezelver vorming kan afhangen. Men vindtze fomwylen met een fteenige ftoffe famengegroeid tot groote bonken , die men dan mede telt onder de Pod'dingfteenen , welken Linnjeus op 't end der Rotfteenen geplaatst heeft. Veelal worden zy tot ballast der Schepen, of ook tot beftraating en zelvs in de Glasmaakeryën gebezigd. 2. Vuurjleen. Silex pyromachus. Keifteen , die verfpreid is, met eene gladde Schors, de Brokken doorfchynende en uitermaaten glad. Silex vagus Cortice glabro, Fragmentis diaphanis glaberrimis. Linn. Syst.Nat. XII. Sp. 2. Silex igniarius femipellucidus flavefcens. Wall. Syst. Min. 1. p. 275. In Frankryk is deeze zeer gemeen, in Sweeden zeld:aam , en wordt aldaar Spaanfche Kei genoemd, volgens  3936 KEISTEENEN. gens Linn/bus , die aanmerkt ; dat by van de voorgaande verfcbüle, doordien de brokken minder broosch zyn , hoornachtig doorfchynende, en zo glad als waren zy met olie beflreeken. In gebruik , zegt zyn Ed,, is hy beter voor Snaphaanen en duurzaamer dan de andere , en hierom te onderfcheiden. Da Heer Waj.le:».ius telt hem als eene verfcheidenheid van de Vuurfteenen, halv doorfchynende, en geelachtig van kleur, zynde de bardfte onder dezelven, komende ook in Duitschland voor. Hier toe zullen buiten twyffel de gewoone Vuurfteenen, welken men zo om vuur in tontel te liaan, als tot Schietgeweer te gebruiken, vevkoopt, behooren , en door Linnaeus in't byzonder bedoeld zyn geweest. Hier toe zouden ook de doorfchynende of zogenaamde Kwarts-Keizeis te betrekken zyn; maar dewyl derzelver zelvftandigheid zuivere Kwarts is , heeft LinivVeus die gefchikt op 't end van zyn Geflacht der Kwartzen. Wy zullen egter , om dat zy gemeenlyk onder de Keizeis gefield worden , aan dezelven hier plaats geeven en maaken daar van een nieuwe foort. Want zekerlyk verdienen zy dit, zo wel ais de Marmer-Keizels die volgen. 3. Kwarts-Keizei. Silex Quartfofus. Keifteen, die verfpreid is , geene Schors nebbende , met geheel doorfchynende Brokken. Silex vagus , Cortice nullo, Fragmentis pellucidis. Houtt. Nat. Hist. Ouartzum vagum rotuniatum , Cortice glaberrimo nitido. LlJSW. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen. 10. Spec. 8. Silices QuartZ'ft. Vog. Min. 125. Onder de Keizeis komen zodaanigen voor. Men vindtze niet alleen in het hooge gedeelte onzer Provinciën , gelyk in Gelderland by Amersfoort en Zutphen, in Engeland en Schotland, in Italiën, onder de Lava der vuurbraakende Bergen; maar wel inzonderheid in Amerika en Oostindiën. Doorgaans zynze van eene byna regelmaatig eyvormige geftalte; dikwils ongeregeld rondachtig en fomtyds hoekig, ja zodaanig, dat men haare afkomst klaar ontdekken kan, van brokjes Kwarts te zyn. De Heer Houttuyn, heeft onder de Ceylonfche zodaanigen van een halve pink lang, die nog de figuur van een brok Kry(lal aanwyzen. Onder de Amersfoortfche of Gelderfche zelv', zo wel als onder die van Bristol, komen 'er voor, die niet dan in glans en hardheid voor Diamanten zwichten: weshalve zy ook den naam voeren van Amersfoortfche of Bristolfche Diamanten. Dergelyke doorfchynende Keizeis bekoomt men van Oosterhout by Breda. Of die Engeifche, welken Lister in Afbeelding heeft gebracht, hier toe behooren, is twyffelachtig. Cryflalli quidam , fin Echinitx pelludice Anglicani ex Silicum genere, vel ff hts rici , vel ad dimideatam Sphisram ' quojammodo accedentes. Sy'nopf. Conchyiiorum. 1085. Taf. N. 106. Genoemde Heer Houttuyn , bezit 'er uit Schotland van grootte als een Hazelnoot, die ten deele fraay gemar. meid zyn. Hier toe behooren de zogenaamde Zwaluwenfteenen , welken men fomtyds in de Nesten van dat Gevogelte aantreft, dikwils niet grooter dan Lyn zaad zyr.de : wanneer ze, naamelyk kWar'tsachtig en doorfchynende voorkomen. Ook kan men i-e Keizeltjes , by Vicenza in de heuvels van Vufkanïfche asfche , federt eenige jaaren , gevonden, hier t' huis brengen. De rivier Naxera, in Spanje, dis in dsEbro valt, is vol van kleine Zandfleentjes en witte Kwarts KEISTEENEN. als Amandelen ; waar onder gemengd zyn van roode kleur. Travels through Spain. Lond. 1780. p 397. Sommigen van deeze Steenen zyn zo helder doorfchynende, dat zy te Napels gefleepen, en voor Edele Steenen gedragen worden. Ferber S3ricfc aM SBalfcfi. lattö / [>(. 173, Het zelvde heeft omtrent de gedach. te Engeifche en Schotfche mede plaats. De Heer Houttuyn , heeft valfche Diamanten uit Oost-Indien gekreegen, waar van eenigen ook daar toe behooren. Doch inzonderheid munten daar omtrent de Ceylonfche uir. Van dat Eiland heeft zyn Ed. niet alleen een menigte zeer kleine Keitjes, waaronder, behalve de onkleurige , vanRobyn-, Smaragd, Saphier, Topaas en Chryfoheth- kleur zyn, en fommigen van eene hoekige of kryftalachtlge figuur: maar ook grootere, inzonderheid die men Rook-Topaazen noemt. Nog heeft de Heer Houttuyn, een doorgezaagde Kwarts. Kei van dien aart, met een weerfchyn van deheerlykfte Paauwenftaart-kieuren inwendig. Ook de ftukken van een andere, die zich heeft laaten klooven, met evenwydige gladde vlakken , zeer effenen glanzig: terwyl de aan 't end afgefprongen brokjes glas fnyden als een Diamant. Hier uit blykt, waar om de zodaa. nigen, onegte Edele Steenen genoemd worden. 4. Marmer Keizel. Silex marmoreus. Keifteen , die verfpreid is met eene harde marmerachtige Schors, de Brokken byna doorfchynende, grysachtig. Silex vagus, Cortice marmoreo duro, Fragmentis Jubdiaphsnis canefcentibus. Linn. Syst. Nat. XII. Sp. 3. Silex cine. reus. It. Westgoth. p. 73. Silex femipellucidus cinereus. Wall, Syst. Min. I. p. 277. Deeze te Mosfeberg in IVestgothland voorkomende, had de gedaante de.' gewoore Keizelen . zegt Linnjeus , maar was grooter, bah doorfchynende, bleek aschgraauw, met de brokken minder fohulpig, meer als die van Kwarts gehoekt, hebbende eene harde witte, niet meelige Schors. Zyn Lc. merkt aan, dat dezelve uit krytig marmer gebooren zy. Hy vonkt evenwel aan 't ftaalflag. Hier by kan men gevoeglyk die marmerachtig witte Keizeis betrekken, welke zo dikwils onder de anderen voorkomen, en niet tb min van eene Kwartzige natuur zyn. 5. Egyptifche Keifteen. Silex Hmnachates. Keifteen, die verfpreid is, met eene Oketgeele Schors , ondoorzichtig, evenwydig bont geftreept. Silex vagus, Cortice ochraceo , opacus concei.trico-variegatus. Linn. Syst. Nat. XII. Sp, 4. Silex opacus, variegatus, diverfis nitens coloribus , quafi pitïus, durus. Wall. Syst. Min, I. p. 1 76. Achates fujeus Vcnuüs nigris R figuris Dendriticisf. Cronst. Min. §. 61. Lapis /Egyptiacus. Vog.Mm, 135. Gemeenlyk voert deeze den naam naar de plaats zyner afkomst, wordende Egyptifche Steen, of Egyptifche Keizel geheeten. Om wat reden Linnjeus, hem Hmmach:.tes gebynaamd hebbe, is duister. Want eene bloedkleur , welke die benaaming fchynt aan te duiden , heeft, zo min als de doorfchynendheid welke de Achaalen geheel of ten deele bezitten , daar in plaats. De bepaalingen , daar van door de voornaam, fte Mineralogisten gegeeven, zyn, gelyk men zietniet minder veifchïllende, dan de Steen zelv', doorl geftaagen, voorkomt. De Heer Wallerius,'tekent aan , dat 'er in Egypte verfch;idenheden van zyn vleeschkleurig met hoornige adertjes; geelachtig met dergelyke en bruin met oleeke adenjes; aan de oe-  KEISTEENEN. oevers van den Nyl vallende. Zie hier, hoe me: hem gewoonlyk aantreft. Hy heeft een dikke , fchaalige, doorgaans geelach tig bruine Schors, zonder eenige doorfchynendheid en is op de breuk, die fchulpswyze valt, gelyk in de meeste Keifieenen, effen, met verwarde bruine, gee. Ie , vleeschkleurige en zwartegolfswyze vlakken er ftreepen , fomtyds met boomachtige tekeningen verfierd. Hy is zo hard als Achaat, en bevat veel yzer, neemende een fchoonen glans aan door 't polysten; zo dat van de plaatjes, daar uit gezaagd, zeer fraaije doozen , tot fnuif- en rook-tabak, ais ook andere fnuisteryen vervaardigd worden. Men wil dat de aartigheid van deezen Steen eerst in den jaare 1714, door den Reiziger Paul Lukas, in Opper-Egypte, aan de oevers van den Nyl; ontdekt geworden\y. Gemeenlyk vindt men hem by langwerpig roridè Hukken, als onze Straatkeijen, ongevaar een viust groot, die van buiten de indrukzels hebben van kleinere Steentjes , zandkorrels en fomryds van ftroohalmen ; vraat uit, niet minder dan uit de figuur, blykbaar is ' dat zy te vooren weeke klompen zyn geweest. Somtyds zyn ze van binnen hol, en deeze holligheid is, gelyk in de Achaat-Kogels, met kleine Kwarts-Krystallen bekleed. Het plagt, gelyk de Hoogleeraar Vogel zegt, een zeldzaame en duure Steen te zyn; maar voor twee of drie jaaren werdt een geheel vat vol daar van, ingevolge het getuigenis van den Heer Houttuyn , uit Amfteldam, naar Duitschland gevoerd, en te Oberftein, aan de grenzen van de Paltz en Tweebrugge, verwerkt tot gefleepene Plaaten, waar van men de fraaifte kof. fertjes en kistjes , die te bedenken zyn , famenge. field , en zo hier als elders wederom te koop geveild heeft. 6. Stevens-Steen, Silex Sardus. Keifteen , die verfpreid is, met eene okerachtige Schors, byna doorfchynende- en verward bont. Silex vagus, Cortice Ockraceo , fuhdiaphanus , intricato variegatus. Linnzei Syst. Nat. XII. Spec. 5. Cameolus albefcens puntiis rnhris. Stigemites. Wall. Syst. Min. I. p. 286. Gemina divi Stephmi. Cronst. Min. §. 60. Men vindt deezen, volgens Linnzeus , opSardiniën en in Oost-Indiën. Hy gelykt, zegt zyn Ed., naar den voorgaanden , door eene bruinroode Schors, zodat het misfchie;i een loutere verfcheidenheid zou kunnen zyn : maar de zelvftandigheid is glasachtig als met verwarde melkdraaden, doorfprengd met bloed, kleurige flippen en vlakjes. Door ik weet niet welk eene overlevering, heeft men dit voor't bloed van den Martelaar Stephanus gehouden. Somtyds loopt het roode tot groote vlakken famen. Eigentlyk is dit een witachtige Kornalyn, met roo. de vlakjes: gelyk de Heer Houttuyn, een bloed, rooden Steen heeft, van aanmerkelyke grootte, waar in zich het gezegde alleenlyk tegen 't licht openbaart • maar fommigen betrekken hier ook toe een voozen Kalkfteen , die op zyne oppervlakte met roode vlakken is getekend; even of'er bloed op gefineerd ware. Hy is zeer zwaar, laat zich polysten, en wordt by ronde Hukken , van verfcheiderley grootte, gevonden Men treft hem , by Masfel in Sileziën, by Strelitz in 't Mecklenburgfe, en in andere deelen van dat Hertogdom ; als ook by Frankfort aan den Oder, voornaame- 1 XIII. Deel. KEISTEENEN. 3P37 ) lyk by de I osfowifche Bergen, en op de velden by het Dorp Wriezig aan. ' , 7' °JM\' ?ilex °Palu*- Keifteen, die verfnreid is;, door ftraalbu.ging en flraalbreeking, van kleur veranderende. Silex vagus refieüione et refractione varians Linn. Syst. Nat. XII. Spec. 6. Achates fere pelluctdus, Colores fub reflexione et refraUione variant. Opalus. Wall. 'Syst. Mm, I. p. 293. „. Opalus receptus albus. Cronst. Mm. §. 56. fi. Opalus Nonnii. Plin. mjk Nat Libr. XXXVII. Cap. 6. p. 736. Hasselq. It. 508. Cronst. Mm. J. 56 , h Opalus colore olivan, reflexzone ruber. Wall. Spec. 6. y. Pfeudo - Opalw. Osulus Cati. Cronst. Min. J. 56, 3. Ac]mes plus mi. mms opacus Rc. Wall. Sp. 20. p. 295. Lapis elementaris. Just. Min. 383- £ Ocuius Mundi. Achates ungium colore Rc. Wall. Sp. 21. p. 296. Volgens het bericht van Plinius, waren de Obaa* len ten zynen tyde in zo veel achting, dat men de Smaragden flegts hooger fchatte. Men achtteze alleen uit Indien herkomftig te zyn, en geloofde, dat haar glans die van den Karbonkel in fynheid overtrof. Zy fceelden met de paarfche Amethyst- en groene Smaragdkleur m eene onyerbeeldelyke mengeling. Eenigen vergeleeken derzelver gloed met de vlam van brandende zwavel of olie. Men vondt 'er, zegt hv, die de grootte hadden van een hazelnoot. Zodaanig was die voornaame , welke de Raadsheer Nonius bezat, zynde de Paideros der Grieken en de Langenon der Indiaanen. Behalven deeze , welke hy ais de echte Opaalen fchynt aan te merken, vielen 'er in Egypte Arabiën en de flegtflen in Pontus of Klein Afien; als ook Galatie en op Cyprus , hebbende wel de aangenaame fpeeling van den Opaal, maar veel flaauwer en alleenlyk in 't koperkleurige en paarfche , zender groen. Die een roode wynkleur hadden , werden voor de besten gehouden, en de echte Opaal verfpreide zyne kleur naar alle kanten, zelvs met een weerfchyn op de vingeren; terwyl die fchitterinc en ver. andenng van kleur geen plaats hadt in de valfcben die ten zynen tyde reeds, in Indien, van glas werden nagemaakt. Hier uit is 't duister, of Plinius, den Witten gekend hebbe , die thands gemeenlyk den naam van Omvoert, wordende ook wel Elementficen genoemd, wegens zyne veelerlei veranderingen van kleur De Italiaanen heeten hem Girafole of Siambia en de Duitfchers SBccfc; dat fommigen van 't Griekfche woord Paideroi, alseenbemindejongen, afleiden; doch mooglyk alleen ziet op de verfcheiderlei kleuren, door welken de Weeskinderen, op veele plaatzen, aan hun gewaad onderfcheiden worden. Immers het is bekend, dat zekere Oostindifche Zaaden, die zwart en rood zyn, alleen om deeze reden, by ons, den naam voeren van Weesboontjes. Men vindt den Opaal tegenwoordig allerfchoonst, eenige mylen van Eperies, in Opper-Hongariën, naai: het Karpathifche Gebergte toe, in eene heerlykheid Pecklin genaamd, tot welke het dorp Czernizka behoord, waar by eigentlyk het Opaal-Gebergte is. Aldaar komen zy, onder des aardryks oppervlakte, in Tunne Matrix voor, welke zich over den geheelen Berg fchynt uit te ftrekken. Deeze Matrix is eene jedding van geelachtig, graauw, kley-aartig, zandig 3efteente, van aanmerkelyke dikte, waar van de P brolt»  3938 KEISTEENEN. brokken by 't omploegen der akkeren voor den dag komen, en dus worden die Steenen van het landvolk heimelyk verkogt. Bruckman. §3crjtrct|1ct' «ml SSwuttófo. 1778. 233. De vermaarde Reiziger Tavernier verzekert, dat de Opaalen niet dan in Hongaryën gevonden worden, en de kundige Heer Bruckmann, van de fchoonfte foorten der Hongaryfche Opaalen eenigen bekomen hebbende, kwam tot de gedachten , of 'er wel ooit weezentlyke Opaalen in 't Oosten zyn verzameld : te meer, alzo men met zekerheid, zegt zyn Ed., aldaar geen plaats weet op te geeven, daar men ze zou vinden. De Heer Wallerius, niet te min , ftelt wel duidelyk derzelver afkomst van Ceylon: zo dat hem die heerlyke Hongaryfche, welken de Liefhebbers thands zo rykelyk bezitten, niet bekend zullen zyn geweest. De Heer Houttuyn ontving van den Heer J. C. M, Rabermaciier, nu omtrent tien jaar geleden, ee> e VerzameliBg van alle de Edele Steenen op Ceylon vallen, de, buiten welken, volgens zyn Ed. bericht, 'er geene hoe genaamd, gevonden wordt; zo ruuw als gefieepen, en-onder dezelven is wel een Kat Oog doch geen Opaal. De afkomst, derhalve, zal door gezegden Hoogleeraar verkeerd opgegeeven zyn. Hy zegt, dat dezelve witachtig doorfchyende is, de roode, blaauwe, groene en geele kleuren terugkaatzende, naar dat men hem in deeze of gene ftand befchouwd, en zo hard als een Diamant, De kundige Heer Doctor Brucmann, thands Lyf-Medicus van den Hertog van Brunswyk, bekend, dat zyn Ed. ook voormaals, door anderen misleid, den Opaal verkeer■ delyk geteld had onder de harde Kw•artsachtige Edele Steenen; zynde naderhand, door eigen onderzoek, overtuigd geworden, dat de Opaal maar ongevaar de bardheid heeft van Glas, niet vonkende aan het ftaalflag en gemakkelyk af te vylen; §N$iattM. Mn QEtclfkiWti 1773/ &fo*l< 795- Hv hieldt denzelven in 't eerst voor een foort van Glas, doch thands is hy door den Heer Dei.ius overtuigd geworden, dat het een fyn gelouterde en verharde Keizel-Aarde zy, in wier famenftelling ook eenig yzer en vitrioolzuur kome. Nat uit den grond gehaald, hebben zybyna geen kleur, zynde melkachtig wit, doch door opdrooging in de zonnefchyn , krygen zy hunne fchoonheid: des ook de fchoonften op de oppervlakte van 't Gebergte gevonden worden. SSci'tMSC 1778. W. jj^fi Deeze toevalligheid der kleuren, de verganklykheid derzelven in 't vuur, alwaar de Opaal barst en fcheurt, zonder te fmelten, heeft ook plaats in de genen die, zy komen dan van waar zy komen, OostIndifche genoemd worden. In de Keizerlyke Verzameling te Weenen is 'er zodaanig één van aanzienlyke grootte. Men onderfcheidt deeze door een vuurigen gloed, die als van verfcheide vlakken, door fpleeten in de Steen veroirzaakt, te rug kaatst, zo dat zy zich als goudkleurig vartoonen. Deeze zyn het, die men eigentlyk Elementft'eenen noemt. Of 'er fomtyds in dezelven ook een dergelyke fpeeling van kleuren, als in de Hongarifc'oe, voorkome, laat ik onbeflist. Ten minfte bevind men zulk in de mynen niet, zegt de Heer Houtïuyn, die een zeer bel ler blaauwachtigen gloed hebben. De Heer Davila bezat, in zy.e Verzameling, onder anderen een weergalooze Oriëntaal fche Opaal, als een Tafekteen anderhalf duim in 't KEISTEENEN. vierkant groot en een half duim dik : door welken alle de kleuren van den Regenboog, met een helderen glans, werden teruggekaatst. Deezen onvergelykelyken Steen zou de Groote Mogol aan zynen Gordel gedraagen hebben, toen hy door Thamas Kouli-Kait onthroond werdt. Catal. raifonné, Tom. II. p 174. In Saxen komen witte voor, die men Melk-Opaalen noemt, 0111 dat zy eene melkachtige kleur hebben, zynde nu meer dan minder en fomtyds byna geheel ondoorzichtig. Deeze fpeelen fomtyds met een bleek roodachtige kleur, en men vindt 'er onder, die de Oostindifche. zogenaamd, naby komen; doch meestal trekken zy eenigzins naar 't blaauwe. Die dik zyn, vertoonen zich, als waren zy met een witte huid overtoogen. Onder de Hongarifchen vallen ook zodaanigen , die men als de flegttten uitmonden. Van andere kleuren komen insgelyks Opaalen voor. In Saxen vindt men blaauw-en groenachtige, die men best na kan maaken: want om die beerlyke verandering van kleuren aan Glas nuae te deelen, is de konst nog gebrekkelyk. Ook zyn'er geelachtige, graauwe, bruine en zwartachtige, welke laatden niet van de minden zyn in fchittering en zeldzaam. Deeze vindt men aan de Karpathifche Bergen en in Smeden. Wallerius geeft Egypten voor de plaats der afkomst op, en de geelen zouden komen van 't Eiland Cyprus en Ceylon. Zy zyn onder allen dezwaarwichtigden . driemaal zo zwaar als water: terwyl de Witte Opaalen naauwlyks tweemaal zo zwaar zyn. Daar is thands een byzondere foort van Opaalen, onder de Hongarifche, ontdekt, welke men Dendritifche kan noemen, waar van de Heer Danz, aan den Heer Houttuyn bezorgd heeft. Deeze zyn helder doorfchynende, van binnen met een boomachtig of liever mosachtig gr'oeizel , dat hoog geel van kleur is, en dus aan die Steenen ook een fraaije vertooning geeft; doch de tekening is wat verward, om in Plaat te brengen. Voorts heeft zyn Ed. nog van hem wit. te, die melkachtig doorfchynend zyn en geele barndeenkleurige, alle uit Hongaryën, en een kleintje, dat ongemeen fraay in 't violette fchemert, bekomen. Onder die Steenen is de Nonius-Opaal de aanmerke. lykde, en fchynt deeze byzonderlyk door Plinius bedoeld te zyn. Ten minden verhaalt hy , dat zekere Romeinfche Raadsheer, Nonius genaamd, 'er zodaanig één bezat, die op twintigduizend Sestertiën gefchat werdt, en, om welken niet te verliezen, daar Keizer Antonius op gefteld was, hy zich uit Romen bannen liet. In 't midden deezer eeuw was in de grondvlakte der verwoeste dad Alexandria in Egyp. ten. een dergelyke Steen gevonden, zo Hasselquist fchryft; die in handen van den Franfchen Conful kwam, en op eenige duizend dukaaten gefchat werdt, hebbende de grootte van een hazelnoot. Sommigen willen dat deeze laatde geen echte Steen, maar van Glas gegooten zy; doch hoe komt'er dan die weerfchyn in* In de Keizerlyke Verzameling zou zich een echte bevinden van dien aart, zo hard zynde als een Diamant. De Sweedfche Heer Quist hadt 'er een van drie en een halve karaat zwaar en even zo hard. Een vierde loots houdt omtrent negentien karaaten; zo dat dezelve niet groot moet zyn. De Nonius-Opaal wordt van Cronstedt befchree. ven,  KEISTEENEN. ven, als by terugkaatzing, wanneer men 'er boven op ziet, olyfkleurig zynde, maar tegen 't licht gehouden doorfchynende robynkleurig. Hy hadt in Smeden nog een anderen gezien, die by terugkaatzing bruinen by ftraalbreeking rood was met violette aderen. De Heer Quist zegt, dat de Graav van Carburi dien der Keizerlyke Verzameling bevonden hadt, giooter te zyn dan de zyne, doch ook met een blaauwen rand aan"de kanten,en by doorfchyning watgeelachtiger. De zyne was in de reflexie donkerblaauw, met een olyfkleurigen rand en eene opaalizeerde oppervlakte; door de refraétie helder bleekrood. Stockholmf. Verhand, van 1766. of 28/te Band, bl. 235. Zo blykt dan, dat wy aangaande de eigentlyke kleuren van den Nonius-Opaal, niet volkomen verzekerd zyn: terwyl men die ook uit de befchryving van Plinius niet kan opmaaken. Hec voornaamfte Kenmerk is, dat de Steen van boven een bruinachtige, naar geel olyfkleür trekkende oppervlakte hebbe, met een weerfchyn als de Opaalen; waar van hy verfchilt door de doorlaating vaneen roodachtig of paarsachtig licht, hebbende ook, bovendien , fomtyds een blaauwachtigen of violetten rand. Eene die de Heer Houttuyn bezit, ajour gezet in een gouden ring, en met zeventien fraaije Kobynen gegarneerd, voldoet taamelyk aan gedachte hoedaanigheden, en laat een licht doorfchynen, dat violet is of amethystkleurig. In de derde plaats, fteit de Heer Linn/eus deKat* Oogen, by fommigen Basterd Opaalen genaamd, doch door Wallerius mede geteld onder de Achaaten. Zyn Ed. geeft 'er een bepaaling van, die zeer onvolkomen is, zeggende, dat deeze Steen min of meer ondoorfchynende zy, de kleuren of het licht op ver. fcheide manieren terugkaatzende Voorts merkt hy aan , dat dezelve eenige overéénkomst met de Opaalen heeft, maar hier in verfchille, dat hy geen licht doorlaate; 't welk de eigentlyke Opaalen al zo weinig doen, en zo hard is als een Keifteen; daar hy aan de Opaalen de hardheid van een Diamant hadt toegefchreeven. Ook zegt hy, dat dezelve veranderlyk is in zyne kien* ren: gelyk Linnzeus ook zegt, dat hy door terug, kaatzing verandert, fpeelende in 't geele en groene. Cronstedt zegt: hy is donker, en werpt van zyne vlakte groene en geelachtige draaien te rug. Men vindt hem, voegt by 'er by in Siberiën. Alle die Autheuren fchynen de regteKat-Oogen niet gekend, noch derzelver kenmerken of afkomst geweeten te hebben. Zy vallen in Oostindiën, voornaame. lyk ov Ceylon, alsook in Perfiën, en zo fommigen willen, insgelyks aan de Rivier der Amazoonen in Amerika. Doorgaans komen zy los voor, zittende zelden in andere Gefteenten; maar men vindt ze gelyk andere Ksizeltjes in de rivieren of in de grond, en zy hebben ook de zelvde hardheid, geevendeaan 'tftaalflag vuur. Zy fchynen uit zeer fyne vezelige blaadjes te beftaan, en vertoonen aan de bolronde zyde, van binnen, een heldere ftreep of boog, die, naar men ze befchouwt of tegen 't licht draait, van plaats in de Steen verandert, doch veelal zyne figuur en kleur behoudt. Van onderen zyn ze plat afgefleepen, op dat die zyde boven zou leggen blyven. Wegens die heldere glanzige ftreep, welke zich by't omdraaijen inde Steen beweegt, worden zy, als veel naar de Oogen der Katten in 't donker gelyken KEISTEENEN. 3939 de, Kat-Oogen, in 't Fransch Oeil de Chat of Pierre Chatoyante genoemd, in 't Hoogduitsch ^cn-flugc. Plinius heeft, onderden naam van Afteria, een Steen befchreeven, die de zelvde fchynt te zyn geweest. Deeze, naamelyk, hadteen beweeglyken witachtigen glans gelyk de Staar in 't Oog daar in geffooten, en was zeer hard in 'tfnyden. De SteenkundigeHeer Bruck. mann houdt ze thands voor Veldfpaath, en dit is te waarfchynlyker, om dat men in Saxen een bleek rood. achtige Veldfpaath vindt, die ook, gefleepen zynde, zogenaamde Kat-Oogen uitlevert; gelyk de Heer HoutI tuyn daar van heeft, zo wel als van de Ceylonfche bruingeele, die de fraaiften zyn, om dat zy met een vuurigen gloed fpeelen, en van de witachtigen, naar 'c groene trekkende, ook zeer leevendig van glans. Voorts komen'er zwarte, witte, groenachtige, graauwe, goudgeele en van andere kleuren, voor. Blaau» wen vindt men, die fpaathachtig en minder hard zyn dan de voorgemelden. Van de zwarten hadt gedachte Heer 'er één, met eenen rood- en blaauwachtigen weerfchyn. De Heer Houttuyn heeft 'er ook, die roodachtig zien, met een glans van geel. Zelden vallen de Kat-Oogen zeer groot. De Heer Bruckmann bezat een donker bruinen, met witgraauwen glans, byna anderhalf duiin in middellyn, en or> gevaar een half duim hoog. Ook hadt hy 'er één ge. zien, dié uit een vuurige boog een witachtig geel licht verfpreide: zo dat dezelve, door den Verkooper, voor een Karbonkel gehouden werdt. Deeze was ongevaar een duim lang, drie vierde duims breed, en zou niet onder de duizend dukaaten verkogt worden. Waarfchynlyk is dit een zogenaamde Zonne-Steen geweest, in 't Fransch Pierre de Soleil genaamd, de Mitrax der Perfiaanen, waar van hem de NaturaliënHandelaar Danz van Rudolftadt, één vertoond hadt, de grootte hebbende van een boontje, meteen geel bruine goudkleurige, fchemerende glans. Hy eischte daar voor, van gezegden Heer Bruckmann, honderd daalders. Deeze hieldt hem ook voor Veldfpaath, en merkte aan, dat hy, ten opzicht van de zelvftandigheid, best by Goudglimmer of Katten-Goud vergeleeken kan worden. Men hadt 'er twee fchoone groote ftukken van, in de Keizerlyke Verzameling te Wee' nen. Hy bezat 'er zelv' die in 't zilverkleurige fpeelden, en by Potsdam zouden gevonden zyn : waarfchynlyk overéénkomende met die der Saxifche Veldfpaath, voorgemeld. Van den regten Zonnejleen heeft de Wel Ed. Heer Christ. P. Meyer, te Amfteldam, een zo grooten, als men 'er weinig ziet. Deeze Steenen worden van de Franfchen Girafol genoemd; terwyl men verkeerdelyk aan dezelven den naam van Avanturine geeft, die eigentlyk aan den zogenaamden Goudfteen, een compofitie van Glas, welke helder bruinrood is en vol goudkleurige flippen, toebehoort, Want deeze by toeval uitgevonden zynde, kreeg den naam Avanturino by de Itaiiaanen. Naar dien Glasvloed voeren de Steenen, met goudkleurige flippen, welke natuurlyk voorkomen, den naam van Avanturines; gelyk men dus by Davila een zeer fchoone Orieniaalfche, in een ring gevat, en een die groen van grond was, met goud en zilverkleurige flippen, als ook een witkleurige Opaal met zilverachtige flippen , die hy Argentine tytelt, aangetekend vindt. Hy hadt 'er ook zwart van grond, met goudkleurige flipP 2 pen.  5940 KEISTEENEN. pen. De Heer Houttuyn, heeftin zyne ryke Verzameling zo ruuw als gefleepen, Steenen van dien aart, welke uit Spanjen afkomftig zyn; waar van de één, ovaal, onder plat en boven verhevenrond, anderhalf duim lang en een duim breed, zo zeer naar den gemaakten Goudjleen gelykt, dat men hem 'et niet van onderfcheiden kan, dan doordien hy Glas fnydt als een Diamant: 'c welkbewyst, dat het geen gegooten Glas en zy. De ander is een bleek roode Keizeiachtige Steen, met zilverkleurige flipjes. Hier moet ik fpreeken van den Wasch-Opaal, een nieuwlings ondekte Steenfoort, welke men, by Wallerius zelvs , niet gemeld vindt. Sommigen noemen hem Harst- of Pekfteen, doch hy moet zeer wel onderfcheiden worden, van die grove Saxifche, tot de Talkfoorten betrokken. Hy komt in hardheid en uiterlyke aanzien met de Opaalen overéén, en is half doorfchynende, maar heeft geen weerfchyn. De zelvftandigheid gelykt byzonder naar Harst, en ziet glasachtig, vettig op de breuk, geevende aan 't ftaalllag weinig vonken. Ook laat hy zich ligt afvylen, en is met eene witte kleijige korst overtoogen. Zodaanig valt hy op de Karpatijche Bergen, zeer helder en fyn: ook inSileziën en by Leizersdorf in Saxen. In Hongaryën, vindt men 'er die hooggeel zyn. In Saxen komt hy groenachtig en roodachtig voor. Van de Farao-Eilanden bekoomt men deeze Wasch-Opaal van drieërlei kleur, bruin, rood en wit. Somtyds ftrekt hy tot de Matrix van andere Opaalen, De Heer Linnzeus betrekt hier, niet ten onrechte het Werelts-Oog (Oculus Mundi,) dat zyne geboorte of bekendwording aan de Opaalen voornaamelyk is ver. fchuldigd. De Heer Wallerius hadt het zelve genoemd, Achaat van Nagelen kleur, in de lucht ondoorfchynende, in 't water doorzichtig. Achates ungium eolore, in aëre opacus, in aqua pellucens. Syst. Mineral. 1. p. 296. Zyn Ed. befchryft het, als geelachtig graauw van kleur, den Onyx niet ongelyk; (waar aan hy egter, met reden, zodaanige kleur niet toegefchreeven hadt:) in de lucht ondoorfchynende, weinig hard > -zich glanzig laatende polysten; maar in koud water doorfchynende, met eene roode, geele, barnfteenachtige kleur. De afkomst fielt hy (waarfcbynlyk in navolging van Linnéeus, dte egter zulks van de Opaalen in 't algemeen gezegd hadt;) uit Oostindiën, Arabiln, Egypten. Onder de benaaming van Werelts-Oog, welken *er eenige Steenhandslaars aan gegeeven hebben; zegt de Heer Bruckmann, SctUMfje/ 1778. ». 229/ hetfft men eene Opaalfoort, welke, tegen '1 licht gehouden, glasachtig uit den witten ziet. Naar da: men ze dan omdraait, heeft de ééne foort eenen witachtigen , leevendigen, paarlemoerigen; de andere een aangenaamen hernelschbla-iuwen, weerfchyn of glans. Ook in 't donker fchemeren deeze Steenen eenigermaate. Zy 1 gelyken ten deele de witte Keizelige Kat-Oogen, doch j hebben, op verre na, derzelver hardheid niet, maar ' flegts die tier Opaalen. Hqare fchemering openbaart 1 zich het leevend.gfte, wanneer zy als een afgeronde r kegel zyn gefleepen. Misfchien fpreekt Davila van deeze Opaal-Soort, wanneer hy fommigen Oriëntaalfche 1 en Occidentaaljche Maanjleenen tytelt, enz. Veel eige- t, ner kan men dien naam daar aan toeleggen; alzo de ƒ eerstgemelde thands een andere betekenis heeft. Hoe- V KEISTEENEN. wel, men vindt ook Maanjleenen, die geheel doorfchynend zonder kleur met eenen weerfchyn fpeelen, als van de volle Maan. Zodaanig één heeft de Heer Houttuyn van een Ceylonsch Keizeltje, door affiypen bekomen. Geheel andere Steenen zyn het, die men thands Werelts-Oogen noemt, en al anderhalve eeuw dus genoemd heeft, gelyk door de Heer Houttuyn in een Vertoog daar over, in de Verhandel, der Holl, MaatJchappye te Haarlem, XX.Deels, LSiuk, 1781. bl, 311., is aangetoond. Dezelven zyn naameiyk, droog in de lucht, ondoorfchynende, maar worden doorzichtig in 't water, gelyk de Heer Wallerius, uit de waarneemingen van den Iker Quist, aanduidt. Daaiom noemt men ze Veranderlyke Steenen, en alle de genen, die deeze eigenfchap bezitten, worden thands onder de naam van Oculus Mundi begreepen. Daar zyn wel Opaalen, die droog zynde met de heerlykfte kkuren Ipeelen, en in 't water doorfehynend worden, met eene zeer fchoone, donker roode, robynkleuf. Anderen, wier kleuren in 't water vee! leevendiger wor. den, 't wek eenigermaate plaats heeft in alie O/aa/ra. Maar de gemelde fchynen, door een foort van ver. werring tot dien ftaat gebracht te zyn, dat zy het water intrekken : gelyk men ook, volgens de aanmerking van den Heer Delius, de Werelts-Oogen altoos ligter bevindt dan de Opaalen. In de Werelts-Oogen zelv', e.enwel, fchynt, zo Bruckmann betoogt, die verweering geenzins plaats te hebben: zy blyven in de zeivde ftaat, en altoos tot deproefnetniingen bekwaam, ten zy, wanneer men ze in olie gelegd heeft: want dan werkt 'er het water niet meer op. De genen, die thands het meeste gerucht maaken, hoewel nog ?eer zeldzaam zynde, komen veelal van de korst der 2'slandjche en Fareefche Opaalen en Chalcedcon: heew.ei men ze ook van het zwoord der Serpen. tynfteenen, Spek- en Niercnfieenen, kan vervaardiger. Van een zodaanigen Verandcrlyken Steen, in een ring gezet, die ten deele helder Opaal is met boomachtige figuurtjes, ten deele nog de witachtige ondoorfchynende korstdeelen heeft, welke in 't water geheel doorfehynend worden, uit Hongaryën, geeft de Heer Houttuyn eene Afbeelding, die wy hebben overgenomen, en op onze Plaat XXVII in Fig. 7 is te zien, Den verwonderlyken Achaat-Steen, uit genoemden Heer zyne Verzameling, die, droog zynde, witach. ig en, buiten eenige blaauwe ftreepen, geheel on. ioorfcbynei de is, en heeft zyn Ed. in zyne Verande. n gen naauwkeurig in Plaat voorgefteld, en omftan. tig befchreeven in de Verhand, der Holl. Maatfch. als ioven. Hy wordt, naameiyk, in het water geheel ►laauwachtig geel dooifchynende tegen 't licht, en in dan wederom opdroogende maakt het witte, al. engs daar op zich uitbreidende, zeer aartige venooingen. Dewyl deeze Steen, zo wel als anderen, eene luchtbelletjes uitwerpt onder 't indringen van water; zo komt de reden der doorfchynendwording, •elke de Heer Wallerius opgeeft, in 't algemeen iet zeer aanneemelyk voor. 8. Onyx. Silex Onyx. Keifteen, die verfpreid is en agswyze verfcheidelyk gekleurd. Silex vagus Stra. f diverftcoloribtis. Linn. Syst. Nat. Sp. 7. Achates vix re pellucidus, Fasciis out Stratis diverfe coloratis ernatvs. rALL. Syst. Nat, I. p. 289. Sp. 129. Onyx Authorvm. Ony,  KEISTEENEN. Onychium. Worm, Less. Camthuya. Memphites. Cronst Min. 57. Baum, Min I. p. 253. Den Üuden is, onder den naam van Onyx en Sardo nyx, een Steen bekend geweest, die by de Romeinen in veel achtinge was. Plinius fpreekt daar van zeer omftandig, en maakt gewag van het verfchii der ïndU fche en Arabifche. De Onyx wordt dus genoemd we. gens de nagelachtige kleur, zo fommigen willen, of 'misfchien ook daar van, dat dezelve, in zyn Gefteente, de figuur van 't maantje, dat aan den wortel der Menfchen nagelen is, dikwils uitdrukt. De Onyx, naameiyk, was wit en byna doorfchynende, metmelkachtige aderen of banden. Wanneer zich een vleesch. kleurig rood, of honigachtig bruingeel GelTeente daar onder mengde, dan noemde men ze Sardonyx. De Italiaanen geeven aan beiden den naam van Nicolo of Camehuja, in'tFranschCamaijeu, ende Steenen, daar van gefneeden, noemen ze Cameo, de Franfchen Ca. méés. Die ronde Oogen hebben, werden Memphites geheeten, naar de afkomst, zo men wil, van dé ftad Memphis in Egypten. Deeze noemt men thands gemeenlyk Onyx Sardonyx, om dat hier het eene Geiteente als in het andere is vervat: terwyl men anders dikwils het eene zonder het andere heeft. De Chineezen geeven 'er naam van Jou of Jok aan: wy noemen ze dikwils Oogfteenen. Men vindt ze beiden in de Oosterfche Landen, voornaamelyk op 't Eiland Bomeo en aan de Kust van Koromandel. In Siberiè'n, Bohemen en Sileziën, ja in het Tweebrugfe, komen ook fomtyds Onyxen voor. Meer vallen zylos, by enkelde ftukken en brokken, of ook verfcheide by elkander, zelden laagswyze in andere Steenen. en dik wils keizelachtig aan rivieren, fomtyds vry groot. Onyx maximus est, adeo ut Indi LeÜorum pedes ex eo tornent. Psellus de Lapid. virtut. per Bernard. p. 25. De geftalte is zelden bepa»ld . doch aan de Tomftroom in Siberiën vindt men ze van figuur als holle kogels, met eene Kern van Berg-Kryjïal of Amethyst. Zy zyn nier minder hard dan de Kat-Oogen, weerstaan de vyl, en neemen een fchoonen glans door 't polysten aan. De zwaarfte is tot die van water als ruim twee en een half tot één: zo dat zy zwaarder dan de witte Opaalen zyn, en ügter dan de zwarte of blaauwachtige. Zv hebben eene melkachtige doorfchynendheid, minder dan die van de Chalcedoon, waar mede zy dikwils verward worden , en fomtyds laagswyze gemengd voorkomen. De minst doorfchynende zyn de zwaarden. Sctnelyk in 't vuur gebracht, fpringen zy aan ftukker en verliezen door gloeijing haare kleur, zynde ook met Borax niet ligt fmelibaar. De Onyx vertoont zich bladeng, maar laat zich niet fplyten gelyk de Leyfteen. Wegens de verandering ' der kleuren wordt zy van de Oosterfche Volken hoog 1 gefchat. Men heeft 'er van ouds vaten van gemaakt die zeer frasy met wapens, beelden en ornamenten in ; 't verheven, g-fneeden waren; gelyk dit nog heden ge. j fchiedt, ten opzicht van de voorgemelde Steenen, ; die men Camcös in Italiën noemt: waar toe de Onyx '1 Sardonyx gebruikt wordt. Als dan weeten de Konfte- s naar den grond van 't eene, de beeldtenis of het by- 1 werk van 't andere Gefteente te neemen, zelvs zo. f daanig, dat de veranderingen van kleur in het voor- i werp, of in 't gewaad, daar door ten leevendigfte e worden nagebootst. Dit kan gefchieden, wanneer 11 KEISTEENEN. 3841 , Je Steen ryk is in kleuren, gelyk die echte Oriëntaal, fche eyvormige uit de,Verzameling, van den Heer Houttuyn, oP onze gjaat XXVII, in Fig. 2. nauuriyker grootte afgebeeld. Deeze beftaat gedeeltelyk uit eene marmerachtige witte, gedeeltelyk uiteen BSS ïïïWe °T> üt Chal"doon , doormengd met bruinachtig en helder geele Sardonyx. Zyn Ed. had nog een kleinere, van dergelyke figuur, geheel uit blaauwachtige doorfchynende 0«y* en zwartachtige Sardonyx met roode randen, famengefteld. Door konst weet men ze na re maaken van Glas, doch het bedrog is voor een kenner ligt te ontdekken. Het llimfte is wanneer zy zodaanige Steenen uit verfcheide echtê ituKken, Chalcedoon, Onyx, Jaspis en Achaat, famen. gelymd hebben : maar dan kan men die door hitte fom. tyds van elkander fcheiden. Plinius gaf den naam van Onyx of Onychites aan eene Oriëntaalfche fchoone Marmtr-foort, van welke doozen en potjes tot bewaaring van kostelyae zalven vervaardigd werden. De dekzels van fommige Conchyliën zyn ook wel Onyx genoemd geweest, wegens de figuur. Men heeft al van ouds ook CameSs gemaakt van fchulpen, die TLJTvy Zy",e,n "aCllurl}'k een hoofd of borstftuk voorftellen; gelykende zoo zeer naar Onyx, dat zy dikwils met dan met de vyl of door fterk water daar van te onderfcheiden zyn. Hier van zou men misfchien den Itaiiaanfchen naam, die veel naar Chama zweemt, kunnen afleiden. Die Steenen, waar in de Onyx ofSardonyx niet laags, wyze, maar by kringetjes of cirkelronde vlakjes voorkomt, worden Oogfteenen, in 't Hoogduitsch Kuacn* ficmcrt geheeten. Kenige Autheuren noemen ze oneigentiyk, Kat-Oogen; want zy hebben geen iveerfchyn. De Italiaanen, evenwel, tytelen ze in 't algemeen. Och' di Üatti. Derzelver Belochio of Oculus Bek, gemeenlyk Beliokel genaamd, hebbende in twee ot drie witte ringen een zwarten oogappel, met eenen goudglans in 't midden, is een der voornaamften. In 't Grieksch heeft men 'er naamen aan gegeeven naar de gedaante van het Oog, dat zy voorftelden: 4welk of naar eens Menfchen, eens Wolven of een Geiten. Oog geleek. Wanneer het zwarte middelpunt omringd was met een roode kring of roode vlakies, dan werdt de Steen Erythrophthalmus getj telt. Voorts wer. den zy na het getal der oogen, één, twee of drie, in monophthalmus, diophthalmus, triophthalmus onderfcheiden. Sommigen voegen hier den Brilkifteen by, wanneer de twee grootere Oogen door een clemer zodaanig famer.gevoegd zyn, dat zy als een Sril vertoonen. Men kan die benaamingen nog hedendaagsch ge. iruiken: want de verfcheidenheid der Oogfleenen, die nen uit Oostindiën bekomt, is groot. Zy worden geheeden uit Keizelachtige Steenen, waar in zich, by 't fflypen, eenige zodaanige ringetjes of oogjes open>aaren, gelyk me» zodaanigen, die van buuen groenehtig, zyn uit het Tweebrugfe bekoomt. Dat zy nog iiet zo veel moeite in de Oosterfche Landen gezogt ouden worden, in 't midden van klippen, gelyk Lumphius van China verhaalt, is niet te denken. Men :elt 'er ook thands zulk eene voortreffelykhe:d niet i, als hy van dien Chineefchen meldt, die mooglyk sa Kat-Oog of Zonnefteen zal geweest zyn van uitneelende grootte. P 3 In  3942 KEISTEENEN. In 't algemeen zyn de Oogfteenen tweederley; naameiyk met donkerer oogen op een witachtigen grond, of met witte oogen op een donkerer grond. De witachtige grond is niet altoos Onyx, en de dot.kerer grond niet altoos Sardonyx: hoewel dit dikwils plaats heeft. Men vindt Oogjes van Onyx of Sardonyx , fom wylen in een Gefteente van Kryftal of Achaat. Ook maakt de Karneool fomtyds het Oogje uit in een Onyx of Sardonyx. De Oogjes zyn of enkel ronde plekjes van meer of minder grootte, of geringd en dus in kringetjes ftaande, die fomtyds meer dan eens verdubbel! zyn; gelyk in die van Fig. 8, op Plaat XXVIII. welke zeer wel een Oogappel voprftelt, om dat de bruine plek, in 't midden, doorfehynend is. Het bruine in dit Steentje is Sardonyx, het witte Onyx. Anderszins vertoonen de meeste een blinden Oogappel, gelyk met de Staar in 't Oog; als die helder roode, van Fig. 3, op dezeivde Plaat, welke in't midden een g'ee'en Oogappel heeft, in witte kringen ftaande. Ook heeft de Heer Houttuyn uit Hongaryën dergelyken, die geheel ondoerfchynend wit zyn, met kringetjes van Sardonyx, zeer net bepaald, als in Fig. 8, op Plaat XXVII: terwyl Fig. 4. een Oog fteen voorftelt van geele Kwarts, met ten minften vyf Oogjes, waar van drie zodaanig famengevoegd zyn, dat zy eenigermaate een Bril vertoonen. Meer echter en duidelyker heeft zulks plaats in de twee-of drie-Oogige van Fig. 5, wiens Oogjes geheel wit en ongeringd in bruine Sardonyx ftaan. Voorts komen ook die Steenen hier in aanmerking, waar de donker bruine en byna zwart honigkleurige Sardonyx met een witte Band overdwars doortoogen is, als in Fig. 6, 't welk alleenlyk afhangt van de manier, op welke zy uit het Gefteente zyn gefneeden. De zodaanigen hebben ook hunne afkomst uit Oostindiën, Nog kortelyk moet ik van den Sardonyx-Steen in 't byzonder fpreeken. Hy komt wel meest met den Onyx gepaard, doch ook op zich zelve alleen voor. Men vindt 'er al vroegtydig van gewaagd, en hy kwam In de Borstlap van Aïron; hoewel fommigen dien voor een Onyx houden. In 't vuur fpringt hy gelyk dezelve, en verliest 'er niet alleen zyne doorfehynendheid, maar ook zyne kleur. De Heer Wallerius maakt'er eene byzondere foort van, welke hy bepaalt als een Achaat, die half doorfchynende en gewolkt is, met ftreepen, aderen of vlakken, die rood- of zwartachtig zyn. Hy is uit Chalcedoon en Karneool zodaanig famengefteld, dat de laatfte donkere of heldere vlakken in de eerfte maakt, met allerleye wolkachtige vermengingen, zo dat dikwils de een van de andere niet is te onderfcheiden. De kleur is dikwils bruin, dikwils geel, veeltyds bruingeel, en altoos fraay door 't polysten. Hoe dat hy fomtyds geftreept en gebandeerd voorkome, blykt uit dat fierlyke eyvormige Steentje van Fig, 7, op onze Plaat XXVII, hebbende een volmaakte bruingeele honigkleur. Men vindt hem in Japan en elders in Oostindiën, in Arabiën, Armeniën en Klein Afiën, als ook in Saxen, Bohemen en Sileziën. Hy moet in vry groote Hukken voorkomen, alzo men 'er aanzienlyke koppen, fchaaltjes en drinkbekers van maakt, die altoos een f raatje vertooning hebben door haaren glans en kleur. Men heeft hem ook, doch zeer onvolkomen, nagemaakt. De Oriëntaalfche valt, gelyk doorgaans, veel fchooner dan de Europifche. KEISTEENEN. 9. Chalcedoon. Silex Chalcedonius. Keifteen, die ver» fpreid is , byna doorfchynende , van hoornachtige kleur. Silex vagus fuhdiaphanus, Cornei coloris, concentrke varius. Linn. Syst. Nat. Sp. 8. Achates vix peilucidus nebulojus, Colore grifco-mixtus. Wall. Syst. Min. I, p. 287. Sp. 128. Chalcedonius. Cronst. Min. §. 58. Baum, Min. I. p. 252. Zie CHALCEDOON. 10. Kornalyn. Silex carneolus. Keifteen, die verfpreid is, doorfchynende, eenkleurig rood. Silex vagus, diaphanus, unicolor tuber. Linn. Syst. Nat. Sp. 9, Achates fere pellucidus, Colore rubente. Wall. Syst. Min. I. p. 285. Sp. 127. Corneus Lapis diaphanus, polituram admittens, ruber. Wolt. Min. 14. Carniolus. Cronst. Min, Cj. 59. Sardus recentiorum. Deeze Steen, die Carneolus of Sardus genoemd wordt, in 't Fransen Cornaline, by ons Kornalyn; is meest kenbaar aan zyne roodheid , die taamelyk naar 't vleeschkleurige trekt, waar van hy den naam heeft. Men vindt hem in Oostindiën en door geheel Afiën, van Kamfchatka tot aan de oevers der Kaspifclie Zee, als ook in Arabiën en Egypten; voorts in Bohemen, Silezién, Saxen, Italiën, zelvs in Ierland en in Amerika. Meestal komt hy by nesten en iaagen in andere Keifoorten, doch fomtyds ook geheel los in wateren, op velden en in de aarde, doch niet by zo groote ftukken voor, als de Chalcedoon. In zwaarte komt hy omtrent met de blaauwe Opaalen overee», en in hard» heid met de Onyx en Chalcedoon. Men kan hem zo min geheel doorlchynend noemen, als die, en overzulks maakt de kleur de voornaamfte onderfcheiding. De Oriëntaalfche ondertusfchen is, (gelyk het met de meeste andere Edele Steenen gaat,) zwaarder, harder en helderer , dan de Europifche. Hy breekt fchulpig , in hoekige ftukken, üie glad zyn op de breuk. Zeer dikwils valt hy keizelachtig, met eene ruuwe yzerhoudende of kalkachtige korst bekieed. Echte verfteeningen komen 'er niet in voor; maar fomtyds zyn 'er de holligheden van Conchyiiën in het Steenryk, mede opgevuld. Van ouds was de Kornalyn reeds bekend onder de Edele Steenen, en in de Borstlap des Heiligdoms de eer. fte in rang, onder den naam van Sarais. De jouden evenwel meenen, dat het een Robyn geweest zy. De Grieken noemden hem Sardien, de Romeinen Sarda, volgens Plinius. Men gebruikte hem veel tot fignetten; gelyk nog heden wel gefchiedt; maar bovendien tot verfcheide fnuisteryeri. Inzonderheid plagt het vrouwvolk halskettingen daar van te draagen, in ons land. Door het polysten , immers, neemt hy een fchoonen glans aan. Somtyds worden ook wel tekeningen van andere kleur daar in gebracht: het welk door bytende middelen, of door opvulling van de daar in gegraveerde trekken, gefchiedt. Hier toe dient de donkerroode eenkleurige Kornalyn het beste: want, behalven verfcheide trappen van rood. komt by ook geel voor en wit, weike laatlte door zekere vettigheid of zagtheid op 't gevoel , en door zyne eenkleurigheid , van de Onyx te onderfcheiden is. De witte Oriëntaalfche Kornalyn, is wel de zeldzaamfte en in de meeste achting. De fcharlakenroode, evenwel, overtieft dezelve in fchoonheid. Voorts vindt men een bonte en gevlakten, met flippen van verfchilende kleuren, maar deeze fchynen tot den hier voor befchreeven Stevens-Steen betrekkelyk te zyn.  KEISTEENEN. II. Achaat. Silex Achates. Keifteen, die rotsachtig is, met eenen rosfen knohbeligsn Bast, meer of min doorfchynende. Silex rüpefiris Cortice rufo nodulofo, fubdiaphanus. Linn. Syst. Nat XII. Sp. 10. Corneus lapis diaphanus variegatus. Wolt. Min 14. Achates ftre pellucens , diverfis celoribus eminentioribus nitens. Wall, Syst. Min I. p. 297. Sp. 135. Achates. Cronst. Min, §. 61. Cepites, Rumpf. Amb. Rar. p. 266. T. LVI. F. A—F. Het laatfte heeft vooral in deeze plaats, die men gemeenlyk Achaaten noemt, in 't fransch Agathes, in 't Hoogduitsch ®(djote. Evenwel, fchoon zy dikwils Keifteenig voorkomen, vindt men dezelven doorgaans in rotfen zittende, die men door kracht van buskruid doet fpringen; gelyk dit by Ober/lein gefchiedt. Elders vallen zy by enkelde ftukken, in klei, zand of andere aarde, fchyf-brok-, nieren-of nestwyze. Zei. den maaken zy laagen, aders of gangen in 't gebergte; waar van men niet te min, zo by Oberftein, in het Tweebrugfche, en vooral in Saxen, als ook by Konftantinopolen, voorbeelden aantreft. Op die ver fcbillende manieren komen zy byna over het gantfche aardryk voor; doch overvloediger, zo '■: fchynt, in Europa, dan in de Oosterfche Landen of in de Indien, welke laatfte wederom de Europifchen in fchoonheid overtreffdn Men moet egter, in dit opzicht, een aanmerkelyke onderfcheiding maaken. Dat gene, 't welk gemeenlyk Orientaalsch Achaat genoemd wordt, is dik\ wils een enkele Chalcedoon; zo wel als de Boomfteenen, voorgemeld; die derhalven hier niet behooren. Wallerius heeft den Achaat, als eene foort van zyn Achaaten-Geflacht, zeer wel bepaald, noemende dien, byna doorfchynende en met verfcheiderlei uitmuntende kleuren glanzig. Dus ziet men dan blykbaarlyk, hoe de gemelden, welken zyn Ed, evenwel 'er toe betrekt, daar niet t' huis zyn. Zo zegt ook Cronstedt van den Achaat: dus noemt men Keizeis, van vermengde hooge kleuren. Dit neemt niet weg, dat 'er éènkleurige Achaaten kunnen zyn, wanneer men ze in byzondere plaatjes befchouwt: maar dan hebben zy of met ander Gefteente famengevoegd geween, of het is een ge kleurde Chalcedoon. Van de Jaspisfen worden zy door zekeren trap van doorfchynendheid, en door de glas. achtigheid op de breuk, onderfcheiden. Zie hier de befchryving, welke ons de vermaarde Steenkenner Bruckmann daar van geeft, in zyne H&fmt&l. t>on CE» tdfïcinc/ 1773. t'(at)}}. 224. „ Wanneer wy den Achaat naauwkeurig befchou„ wen, zo worden wy gewaar, dat het een Steen „ is, uit verfcheide vlakken, aders en laagen, fa„ mengefteld. Deeze beftaan uit verfcheidene hier ,, voor befchreevene en nog volgende fteenfoorten; als Chalcedoon, Onyx, dePnfers, Kornalyn, Jaspis„ aartig gefteente; uit een ongekleurde, als ook Ame,, thyst- en Topaaskleurige Kwarts, welke nesten en a- ders maakt; uit Amethyst, Topaas, witte Krystallen ,, enz. Uit deeze fteenfoorten , welke 'buitendien „ nog met verfcheide metallyne en aardige deelen "t „ verbonden worden, ontftaan oneindige vermengin,, gen van kleuren, vlakken, aders, laagen en der ,, gelyken, waar door dan zo menigerlei natuurfpee ,, lingen, als boompjes, ftruiken, bloemen, mos, „ infektea en mathermtifche figuuren, als vestingen KEISTEENEN. 3943 „ en wat dies meer is, zich vormen. Wy willen, „ by voorbeeld, den gemeenen bruinen Achaat nee. „ men; die, als 't waie, met mos doortrokken is. „ In deezen zyn, byna altoos, vlakken van Krystal „ en Chalcedoon zeer duidelyk blykbaar, en niemant „ zal ontkennen, dat de bruine mosachtige onzui„ verheden van eene Yzer-Oker voortkomen. De „ geheel ondoorfchynende bruine Achaat is, buiten „ twyffel, als eene Chalcedoon- of Kornalyn-Keizel te „ befchouwen, die door bymenging van oker of aar. „ de zo bruin en on doorfehynend geworden is, dat „ hy thands tot de Achaaten behoore enz." Linn/eus noemt het een Keifteen met eene rosfe knob' belige Bast. Zodaanig komen zy dikwils voor , in rondachtige kogels, van grootte als erwten tot één of anderhal ven voet over 't kruis, met een ruuwe, okerige, roestkleurige oppervlakte. Deeze kogels zyn doorgaans van binnen hol , en aan de wanden met Kwarts of Amethyst Droezen, en fomtyds met Kalkfpaath aangefchooten. Tusfehen de buitenfte Scho, s en het inwendige kryftallyne bekleedzel, zit de Achaat, die derhalven, op deeze manier, niet in zeer groote plaaten of platte ftukken, te bekomen is. Van binnen bevatten fommigen ook aarde, fteen of water. Derzelver oppervlakte, afgefleepen wordende, vertoont doorgaans eene Achaat van meer of minder fchoonheid, daar men dan platte ftukjes van flypt, van meer of minder grootte, naar 't valt, die aan de andere zyde nog met een kryftallyne Korst bekleed zyn. Hy komt ook ftalaftitisch voor , doch zeldzaam. De Achaat is zelden een Matrix van Metaalen; doch by St. George Stad in Saxen b/eskt gedeegen Ziiver, en by Dognatska, in 't Bannaat van Temeswar, Koperkies of Koper ; in het Paltzifche Opper-Ambt Alzey by Grind, als ook in het Tweebrugfche by Lichtenberg, Cinaber daar in. By Freyberg in Saxen komt zy voor met donker rood Gulden-Erts en gedeegen Haair-Zil. ver Ferber zag in eene witte Achaat, uit het Grv.m. bachfche, wezentlyk,.een Lichen-Piantje ingeflooten. Echte verfteeningen komen 'er zelden in voor, maar zeer dikwils zyn 'er de holiigheden van dierlyke lighaamen in het Steenryk mede opgevuld. Ook heeft men menigvuldige voorbeelden van houten , in A-, chaat verfteend, fomtyds zeer fraai van kleur. Dus blykt de oirfprong der Achaaten, uit een fteen. maakend vogt, dat behalven de kleideelen , die 'er anders eenvoudige Keizeis van maaken zouden, met mineraale deelen, van deezen of genen aart, bezwan. gerd ware. In de geboorte zvn, naar 't fchynt, de beginzelen vermengd van Kryftal, Kwarts, Chalcedoon of ander geheel verfchiiiende Gefteeote, dat zich met elkander vereenigd heeft, en fomtyds afzonderlyk kenbaar is gebleeven , fomtyds als in één gevloeid. Dit blykt nog duidelyker in de zogenaamde Achaat-Moer, welke fomtyds aders maakt van één tot drie duime.j dikte, die met verfcheide ongeregelde koerfen door 't gebergte loopen, zynde tusfehen evenwydige Saaibanden vervat, en aan dezelven vastgegroeid. Ook blykt zulks aan de aartige ftukken Gruis-Achaat uit Saxen, alwaar ontelbaare brokjes van Achaat, door de Natuur, tot een Achaat zyn famengelymd. Die Saaiband of Korst, welke altoos plaats heeft, daar de Achaat aders- of laags wyze breekt, beftaat  3,4+ KEISTEENEN. ftaat uit Kalk-Aarde of Yzer-Oker , en fomtyds uit een verharde groene Spekfteen-Aarde, van eene kleijige natuur. Hoe meer de A-haat met yzerdeelen bezwangerd is, en dus de kleur fterker in 't geele of bruine valt; hoe meer hy de verweering onderhevig is, in 't water of in de open lucht: waar door hy murw wordt, barst en fcheurt, en door het minfte geweld brokkelig van elkander valt. Men plagt oudtyds op te mer. ken, dat hy het water zodaanig introk, dat een kopje of beker van Achaat, daar men 't zelve in gegooten hadt, ledig wierde. Psellus de Lapidib. viitut. per Bef.nard./>. ir. Anderzins is hy vry hard in 't lly. pen, dat door watermolens te Oberftein menigvuldig gefchiedt. Ik heb , zegt de Heer Houttuyn, het model van zulk een Molen, met al deszelvs toeftel, van hout gemaakt, alhier (te Amfteldam) gezien. Men ftaat eerst de Kogels midden door: dan, bevindende dat zy het waardig zyn, worden zy door een fteenzaag, met amaril en water, in plaaten gefneeden, die vervolgens op eenen flypfteen , of op een houten fchyf gelyk gemaakt, en eindelyk tegen tin gepolyst worden. Dus bekomen zy die fraaiheid, welke de werkftukken en fnuifteryen daar van gemaakt, inzon. derheid fnuiftabaks doozen , fchaaitjes, mesfehechten , kokertjes, knoopen enz., zo gewild gemaakt heeft. Door middel van een folie, inzonderheid met fpiesglas, daar onder ingekast, heeft men de aartighe.d, in doosjes , nog vermeerderd. Men heeft ook, al een geruimen tyd, de Achaaten weeten na te maaken van gegooten Glas, 't welk ze altemaal, by onkundigen, met den fmaadnaam van Compofitie doet beftempelen : maar de onbillykheid daar vaa is uit de echtheid op te maaken. Zeer ligt kan men die valfche van de natuurlyke Achaaten onderfcheiden. Ver. fcheiden van die wonderbaare , met tekeningen en fchriften : gelyk die van Pyrriius met Apol en de negen Mufen; de IVeener Achaat met 's Heilands naam in Griekfche letteren, en anderen van dien aart, zyn buiten twyffel door kunst gefabriceerd. De Achaaten leveren door hunne verandering van kleuren , tekening en vermenging, mooglyk meer verfcheidenheden uit, dan eenig ander Gefteente, buiten de Marmers. Ik vindt 'er veertig, zegt de Heer Houttuyn, van opgetekend, en men zou 'er, met alle byzonderheden in acht te neemen, vervolgt zyn Ed. , wel tagtig van kunnen maaken. Veelen derzelven hebben Griekfche naamen: want het fchynt dat de Ouden zich byzonder op het bearbeiden der. zei ven hebben toegelegd. Na hun egter, zyn nog eene menigte nieuwen ontdekt, die zy niet kenden. Wy zullen hier flegts de voornaamflen befchry. ven. Dewyl de Juweliers, gemeenlyk, den Orientaalfchen zuiveren Chalcedoon Achaat noemen, kunnen wydie hier niet geheel voorbygaan; te minder alzo deBoomfteenen doorgaans ook dien naam voeren. En hoewel deeze eigentlyk tot de Achaaten niet behooren, wordt nogthands de Chalcedoon, met byzondere tekeningen en kleuren voorkomende, hier t'huis gebracht. Dit geefr dan doorfchynende Achaaten, hoe. daanig één, van Roslag in Saxen, in Fig, 8. op onze Plaat XXVII. is afgebeeld. Dezelve maakt een zeldzaame vertooning, door zekere,beeldcenis, als uit KEISTEENEN. den grond opryzende, met overendftaande baairlokken of hoornen, die rood gekleurd zyn: op dergelyke manier als dikwils de kwaade Geesten verbeeld worden. Voorts heeft de Heer Houttuyn behalven deeze nog verfcheide Oriëntaalfche, met vlakken en ftreepen, allen doorfchynende: om van de Boomftee. nige niet te fpreeken, waar van zyn Ed. verfcheidene, die zeer fraai zyn, zo Duitfche ais Oostindifche, bezit. Naast volgen hier de éènkleurigen, die van allerlei kleur vallen. De roode zyn daar van de voornaam, ften, inzonderheid de hoog of helder roode, hoedaa. nige in 't Wurtembergfche, doch doorgaans gevlakt, voortkomen; vleeschkleurige of bleekroode by Dresden in Saxen. Geele Achaat, die men ook Hocm-Achaat tytelt, valt by Utzenbach, alwaar men ook melkwitte aantreft, zo wel als te Oberjlein. Vlakkig of gevlakte zyn de meeste Achaaten; maar inzonderheid munten in dit opzicht uit, die, welken men in 't Grumbachfche in de Paltz, niet ver van Oberftein, nu twaalf of dertien jaaren geleeden, eerst ontdekt heeft. Derzelver byzonder kenmerk is, dat zy in een aschgraauw Gefteente, oogfchynelyk beftaande uit doorgefneedene Kryftalletjes van de onderkorst , als rondachtig gevloeide vermiljoen roode velden hebben, waar binnen melkwitte vlakken, dikwils geelachtig en fomtyds viy rond bepaald: waar binnen wederom ook wel een vlak voorkomt van andere kleur en cirkelrond; gelyk in Fig. o. op Plaat XXVII. alwaar dezelve vleeschkleurig is, met evenwydige kringetjes rondom een middelpunt. De Heer Houttuyn heeft daar van veele uitgezogte ftukjes, allen met veranderingen; fommigen met geheel rood. achtige, anderen met bruine of zwarte vlakken, die allen meer of min rond zyn. Ook heeft zyn Ed. daar van met hoekige perken, van buiten wit gezoomd; van binnen geheel fardonyxkleurig en byna doorfchy. nende. Deeze ftukjes vallen zeiden een handpalm groot. Aan de achterzyde zyn ze allen met zeer klei» ne Kryftalletjes begroeid. Onder de Saxifche Achaaten munten die van Roglits in fchoonheid uit', zo wel als in fterkheid van kleuren. Dit toont het Stukje Band-Achaat in de Natuurl. llijlorie van den Heer Houttuyn op Plaat XXX, in Fig. 3 afgebeeld, 't welk niet alleen de Banden zeer breed en onderfcheidelyk, maar fraay gefchakeerd heeft. Binnen de buitenfte ruuwe korst is een breede Okergeele band, daar aan volgt een dergelyke vermiljoenroode; hier aan een geele die fmaller is, voorts een bruinachtige, die in het roode verdwynt. Deeze Achaat is geheel ondoorzichtig; zo dat men ze voor een Jaspis zoude neemen , indien met de gladheid op de breuk daar tegen ftreedt. Anderen die met menigvuldige bleeker gegolfde ftreepjes in het roode fyn gebandeerd zyn, vallen in andere plaatzen van Saxen. Men heeft ze ook uit het 2'weebrugfe, die uitermaate fraay zyn met een gegolfde roozekleurige band tusfehen Kryftal, dat wederom met roodachtigen Achaat gezoomd is. Die roozekleurige band is wederzyds zeer natuurlyk, als met een korstje van groen mos begroeid. In de laatfte jaaren, is uit Tsland of van de Faroe» Eilanden zekere Band-Achaat overgebracht, welke aldaar laagswyze breekt ■ zo dat men 'er groote ftukken van  KEISTEENEN. van heeft. Daar loopen witte, graauwe, ja fomtyd: ook groene en zwarte ftreepen, by verwisfeiing even' wydig en horifantaal door heen. De Onyxftreepen, inzonderheid, welken men 'er in vindt, zyn zeer fyri en de Steen ondergaat een fraaije polysting. Van buf ten heeft hy een kieijigen Korst of Saaiband, van de een of andere kleur, die weeker is dan de Achaat, zo dat men ze af kan vylen. Dikwils komt dezelve aldaar in rotzen aan den zeekant voor. Wanneer de Banden in de Achaat zodaanig loopen, dat zy een hoekigen omtrek vormen, dan noemt men het een V-sting of Fortres-Achaat. Dit hangt veelal af van de manier, op welke de Steen doorgezaagd wordt, en maakt dus veelerlei vertooningen. Een zeer fraaije heeft plaats in een Oriëntaalfche Achaatenplaat, bewaard wordende in de Verzameling van den Heer Houttuyn, alwaar de Steen beftaat uit evenwydige geele ftreepen , door de heldere Chalcedoon loopende , die als eene Vesting in 't bruine maaken, om welke heen een linie van een meer dan vyfdubbelen Band, zuiver wit, allengs verflaau wende, evenals met ter. rasfen : zo dat men zegt zyn Ed., deezen misfchien eer met Rumphius een Cepites of Tuirfteen zou mogen noemen. Alzo de Achaat uit eene vermenging van verfcheiderlei Gefteente beftaat, (als wy gezien hebben,) zou het overtollig zyn, hier gewag te maaken van veele andere naamen, welken 'er nu en dan aan gegeeven worden; gelyk die vmKryftal Achaat, wanneer 'er groote velden van Kryftal in voorkomen; wes. halve hy dan, van fommigen, Is-Achaat genoemd wordt. De perken , binnen de Vesting-Achaat beflooten, zyn dikwils met een zodaanige ftoffe gevuld, 't welk dezelven dan aldaar fterk doorfehynend maakt. Da Band-Achaat uit Saxen, met fyne ftreepen, die een weinig gegolfd zyn, weshalven men ze ook Golf. Achaat noemt; maakt een geheel andere vertooning, wanneer men ze op zyn plat befchouwt, en dan ge' polyst is het een der fraaifte Achaaten, Korallyn- of Koraal-Achaat getytelt. Hy beftaat uit roosachtige perken met gedraaide omtrekken van eene fchoone roode kleur; dat 'er mooglyk dien naam aan heeft doen geeven. Dus zien wy dat een zelvde Achaat voorkomt onder verfchiiiende benaamingen. Men zou ze ook, met reden, Roos-Achaat noemen kunnen. Daar komen fomtyds ftukken van voor, die vier of vyf honderd ponden zwaar zyn. Mooglyk komt zy met de gemelde Tslandfche, daar de Heer Brukmann van fpreekt, taamelyk overéén. Sommige Achaaten zyn, met holle buizen, pypachtig doorboord, en in derzelver omtrek fyn gedraald zodaanig, dat men uit de doorfnyding onderftellen zou, als of het Verfteende Zee-Kwallen waren. De Heer Houttuyn heeft zodaanig een ftuk van Buntzlau in Sileziën, 't welk uit den graauwen ziet en zich vertoont als eene geheel vervuilde Chalcedoon. Mooglyk zyn die ftraalen, door de uitfpatting van zekere vuile ftoffe, veroirzaakt, alzo men in die holligheden ook een gekleurde aarde aantreft, in fommige Achaaten van dien aart rood, in anderen groen; hoedaanigen met zulke pypjes by Obeiflein, of in het Tweebrugfe, voorkomen. 12. Hoorn-Kei. Silex Petroftlex. Keifteen, die rotsachtig is, met eenen melkwitten Bast, byna doorXIII. Deel. KEISTEENEN. ms uirSt S^r' Cmke ^^iaphanus. norum. Cronst. Min. §. 68 corneus uerma ' Onder het Artikel TALKSTEEN, zullen wy zien 5e iïZtlJtf der,benaami"ge van Hoornfteen onder Soemen Hoorn f ?en die foort 8efchiKter ka» noemen Hoorn-Kei, als door zyne keizeliee mmnr van den Talkigen verfchil^^^ S f7VandeVLIU"leenen' V00-Wd> dieook dfk. whHoornfletnen genoemd worden, beftaat in minder hardheid en grooter taaiheid; zo dat hy naauwlyks vuur geeft en moeijelyk te breeken is, ja\ om zoZ KSnR 331 all H°°rn; waar van hy den naam draagt. Hy is ook grover van korrel dan de Achaaten, en kan als een middelfiag, tusfehen dezelven en de Jvspisfen, aangemerkt worden; bruifchende fomwylen met zuure vogten op; des hy mooglyk uit een kalk- wttéeschor,Zy'Ve v°irfpr0nS h£eft> ^ookzyne m kwitte Schors of Korst aanduidt. Hier wordt een Gefteente bedoeld, dat dikwils Bergen: hoewel het ook by brokken en fchyven, ja wordtenm^Ze'HChr'g' % kIei en Alleen gevonden «p« ct« • °de 'omyds k,eine aders in a«d^e Stee. nen. Het is een zeer gemeene Moeder van allerlei Metaa en over den geheelen aardbodem. Inzonder. he.d komt er zeer dikwils in Hongaryën gedeegen Goud; m Saxen gedeegen Zilver; in V™/Koper, ia het Tweebrugfe Cmaber in voor. In de Kwikzilver. Mynen van dat Hertogdom, is hy dikwils met roode Yzer-Okerof Yzer-Klei zodaanig doortoogen, dathy op t laatst weezentlyk in een Yzerfteen fchynt over te gaan, of hy bevat in kleine holligheden, inwendig , nog Iosfe en weeke klei. By Joachimsthal in Bo. hemen breeken de rykfte Ertfen in fchoone roode half doorfchynende Hoornfteen, die in de meeste noord, waardfe gangen is, en met leem verwisfelt. Deeze Steenfoort verweert ligt in de lucht en fpringt niet in zo fterk gegolfde ftukken, als de Kei. fteenen. Hy laat zich niet zo wel als de Achaat polysten maar kan door zekeren trap van doorfehynend. heid, gemeenlyk van den Jaspis onderfcheiden worden, waar mede hy anders door de grove dofheid op de breuk veel overéénkomst heeft. Verfteeningen zyn er zeldzaam in; doch daar komen afdrukzels van Planten of_Bladen voor, in fommige Hoom-Steenen. De kleur is dikwils witachtig of uit den geelen, doch ook bleek, vleeschkleurig en hoogrood; fomtyds bruin , graauw of zwartachtig, welke laatfte wel Zwar. te Achaat geheeten wordt, vallende onder anderen by Moersfeld in 't Keurpaltzifche. Geaderd en bont, komt deeze Hoorn-Kei ook voor. Sommig wordt Onrype Achaat genoemd, dat foort 't welk op de breuk fchiibbig is, byna als Kalkfteen. _ 13. Groenftten. Silex virefcens. Keifteen, die rotsach. tig is, naakt, ondoorfchynende, en groenachtig van kleur. Silex rupefiris nudus, opacus, virescens. Linn. Syst. Nat. XII. Sp. 12. Deeze breekt by Sahlherg en in de Kopermyn by Eielfors in Sweeden, als ook in het Wurtemberafe in Zhriflopftall 't Is als eene middelfiag tusfehen den |aspis en ondoorfchynende Kwarts, door de Schub, netjes naar den eenen, door de Brokken naar den anQ de-  .2H6 KEISTEENEN. deren gelykende, die verheven-of holrond zyn, zeg! LlNN/eus. In Zandfleen, by Gtaugauin hetSchoonburgfe, vindl men laagswyze eene blaauwachtige Steenfoort, welke geheel ondoorfchynende is, nooit met Korften. Derzelver gewoone kleur is groenachtig; doch misfchien behoort hier ook die blaauwacMge -Hoornfteen toe, welke men by Pfunderberg in Tirol vindt. 14. Jaspis. Silex Jaspis. Keifteen, die rotsachtig is, naakt, ondoorfchynende, asehgraauw. Silex rupejkfs nudus opacus cinereus. Linn. Syst Nat. XII Sp. 13. Jaspis particulis fubtilisfimis wücolor. W all. Syst. Mineral. I. p, 311. Silex Margareceus rupeftris. Linn. Syst. Nat. VIII. Sp. 4. Jaspis. Diaspro Raiorum. Cronst. Min. f54. Zie JASPIS 15. Roode Jaspis. Silex rubicater. Kei/leen, die rotsachtig is, naakt ondoorfchynende, rood. Silex rupeJlris nudus opacus ruber folidus. Linn. Syst. Nat. XII. Sp. 14. Jaspis ex Alpibus Sernenfibus. Croa"-t. Min. p. 60. Jaspis unicolor rubescens. Wall- Syst. Mineral. I. p. 312. Lapis fanguinalis. Boot. Diaspro rosfo Italorum. Tot dien Sweedfchen graven Jaspis, waarfchynlyk uit Rood-Aarde gebooren , weiken men in Dalekarlie vindt, hard zynde en dikwils fplytbaar, kan de Roode Jaspis der Italiaanen t'huis gebracht worden, waar van geheele Bergen zyn in de Apennynen. In 't Gebergte van Montieri, in het Toskaanfche Gebied, dat glimmerig en fchieferig is, waar in oude Zilver-, Koper- en Loodmynen zyn , bevindt zich een zwaare bedding of laag van rooden, groven Jaspis, te minften drie vadem dik, doch brokkelig en bladerig, zo dat men ze niet kan gebruiken. Dus ziet men, dat dergelyke Schieferige roode Jaspis ook in Italiën voorkomt. Vaster valt hy by Bargaen opSiciliën, doch verweert ook in de lucht tot fchubbetjes. Hy breekt ook insgelyks in 't Gebied van Venetiën, omftreeks Verona en Vicenza; in Sileziën, Saxenen in het Tweebrugfe. Somtyds is hy fterk yzerhoudende en grofkorrelig, gelyk de Hongarifche Sinopel. De kleur is bleeker of hooger en donkerer, ja fomtyds paarsch of bloedrood, gelyk in Siberië?i. Het kan egter de Bloedfleen van Boot, uit Nieuw-Spanjen, naauwlyks zyn; alzo die Jaspis maar bloedkleurige vlakjes of flippen hadt. Anders, zins zou men hier op kunnen toepas fen de krachten tot bloedftemping, door de Indiaanen daar aan toegefchreeven. De Sinopel, waar van ik zo even fprak, by Cronstedt genaamd Jaspis Martialis, is door de Heer Wallerius voorgefteld als een byzondere foort van Jaspis. Jaspis opaca, particulis difiinciis, rudis, facie Granulari. Syst. Min. I. p. 318. Anderen tellen hem onder de Yzer-Ertfen; hoewel hy maar een agtfte of tiende deel, of daar omtrent, van dat Metaal inhoudt. De Hongarifche is door den Heer Scopoli zeer omHandig en naauwkeurig ter toets gebracht. Tentamen Mineralogicum tertiwn. Prag. 1772. Voorts valt hy op verfcheide olaatzen in Sweeden en Noorwegen; zelvs in Saxen en Tweebrugge; ook by Wolfflein in het Paltzijche, maar in Hongaryën maakt hy zwaare aderen uit, zynde dikwils met Kies, Loodglans en Blende ingefprengd; of met witte Kalk-Aarde, groene Jaspis en Kwarts vermengd, dat hem dan gebandee-d maakt. Hy fme't in 't vuur gemakkelvk tot een zwarte flakke. Gemeenlyk is hy zo hard als Jaspis, doch fomtyds zo KEISTEENEN. KEISTEENEN. murw , dat men hem met de vingers kan vergruizen. De Boheemfche is geel, doch anders valt hy hooger of donkerer rood. Sommigen noemen hem roode Kneis, en hy zoude misfchien tot de Rotsfteenen kunnen betrokken worden. Niet alleen geheel rood valt de Jaspis, maar ook rood met witte aderen, of rood met bruin gemengd, op verfcheide plaatzen in Sileziën, en rood met bruine aderen in Sardiniën. Roode heeft de Heer Houttuyn, met Kwarts-aderen, uit Sileziën, en roodemet violet, Oberkircher Jaspis, van Oberftein. Rood met blaauwachtige vlakken komt hy by Stutgardt in 't Wurtembergfe voor, en rood met geel gemengd in Sileziën. Zyn Ed. heeft ze ook oranjekleurig met bruin uit Lotharingen,en van daar ook zeer bleekroode met wit gemarmerd. Roode Jaspis met veele geele vlakken en a« deren, wordt Dias'proflorito in Italiën geheeten,en Jaspefleuri in Frankryk. Deeze valt op Siciliën, in Spanjen en Turkyën. Hier behoort ook dat ftukje van Frauenberg , by Oberftein , in het Tweebrugfe , dat , op een donker rooden grond, een zonderlinge nestwyze tekening melkwit heeft, welke 'er den Italiaanfchen naam van Diaspro florito reticcellato aan toe-eigenen zou. de. Wallerius heeft van deeze Gemarmerde of Bonte Jaspisfen een byzondere foort gemaakt. 16. Band-Jaspis. Silexpolyzonias. Keifteen, die rotsachtig is, met Laagen van verfchiiiende kleur. Silex rupeftris, Stratis diverfcoloribus. Linn. Sp. 16. Jaspis variegata fasciata. Wall. Syst. Mineral. I. p. 315. Zeker Gefteente, dat voorkomt in de Myn van Damnemora in Sweeden, met laagen van g?ei, bleekrood, groen en zwart, fcheen aan Linnzeus uit Jas< pis en bruinere Kalk-Aarde te zyn voorgekomen. Dit heeft egter, volgens het onderzoek van den Heer Gérhard, geen plaats. Wanneer zy flegts enkele ftreepen zyn, dan fchynt hy tot den Grammatias van Plinius te behooren, of Polygrammos, wanneer de ftreepen menigvuldig zyn ; geiyk in zekere blaaawe Liniënfteen van Bareith, door- tien Heer Houttuyn befchreeven en afgebeeld. Anders heeft men ze groen of rood Eet witte ftreepen, 01 ook groen met violet, te Banden, gelyk by Genantftein in Saxen. Billyk wordt deeze Tafftcen, wegens de gedaante, doch ver. keerdelyk Genadefteen geheeten. Rood met zwarte Banden breekt ze by Goldberg in Sileziën; geelachtig met graauwe Banden by Toplits. In Sweeden heeft men ze ook overvloedig met witte en zwarte Banden, als mede by Alt enberg in Saxen; alwaar de zwarten Schiefer zyn, zo de Heer Vogel verzekerde. Een der fraaiften onder de Gebandeerden is een Siberifche Jaspis, welke door een purperen of bloedrooden grond, groene Banden heeft. Sommigen betrekken dien tot de Achaaten, doch hy heeft de kenmerken der Jas. pisfen, en wordt ook van den Heer Bruckmann, als de fchoonfte Band-Jaspisfen zyner verzameling , geacht. Onder de benaaming van Kruisdraagende Steen of Jaspis, ftelt Kundmann een Gefteente voor, dat weezentlyk maar een Jaspis is, op weiken zich, door eene fpeeiing der Natuur, een Kruis bevindt, zegt gemelde Steenkenner. Misfchien, dacht hy, zou Kundmann daar door den antieken Serpentynfteen, wiens vlakken dikwils kruisfen voordellen, verftaan hebben. Onder de Verfteende Houten , maakt de Heer Hout-  KELKBLOEM. tuyn gewag van een Plaatje van Oberftein, dat den naam van Kruisfteen zeer wel zou voeren mogen. De Spaanjche Kruis-Steen, van Kompojlel, zogenaamd, die men by Rthan in Bretagne vindt, is iets anders. Men houdt ze voor gekryftallizeerde Bafalt of Schirl, in Leyfteen kruislings ingedrukt. Onder de bonte Jaspisfen zou men kunnen tellen de Asbest Jaspis, weken de Heer von Justi inhetMj7«feldfe ontdekt heeft en befchreeven. 't Gefteente is donkerrood, byna bloedkleurig, doorgaans met een bleek groen gemengd, en fomtyds gefprenkeld met witte Vlakken. De roode en groene hebben dikwils de grootte van een gulden, en niet zelden maaken de groene een lange ftreep, meer dan een duim breed, in de langte van den Steen. Dikwils zyn beiderlei vlakken maar van grootte als linzen, en als dan, in dunne ftukken, de groenen een weinig doorzichtig. In 't algemeen beftaan de groene vlakken uit Asbest, en beletten altoos de zuiver glanzige polysting. Daar zyn andere vermengingen van Jaspis, 't zy met Onyx, als wanneer men het Jasp-Onyx noemt, of met Achaat, en dan Jasp-Achaat, gelyk reeds gemeld is. Somwylen vindt men 'er vlakken in van Chalcedoon of ook van Kwarts, die dan mede in de famenftelling van het Gefteente komen. Daar is ook veel bedenken, of niet de grove Pekfteen van Meisfen allengs in Jaspis overga. Sommige ftukken, die men daar van vindt, fchynen als ten halve veranderd te zyn, en dit zou deszelvs oirfprong, uit klei, nader vastftellen. In hoe verre de Serpentynfteen, Porphier en andere famengeftelde, ja zelvs de Poddingfteenen of zogenaamdeBreccia's in Italiën, hunne grondfloffe van Jaspis hebben, laaten wy onbeflist. De Heer Linnzeüs hadt hier een Bladerigen Keifteen betrokken, te Dannemora waargenomen door den Heer Tidstroem, die roestkleurig was: doch deeze fchynt my tot de grove roode Jaspis-foorten, welke fomtyds ook fplytbaar voorkomen, betrekkelyk te zyn. Onder dit Geflacht behooren, zegt de Heer Gmelin, ook zekere Steenen uit Normandyën, welke in. wendig vol holligheden van verfcheiderlei grootte zyn, vallende wit, blaauwachtig of rood van kleur. Men gebruikt ze, in de meeste deelen vin Frankryk, tot Moien-Steenen. KEIZEL, zie KEISTEEN n, i. en ROTSTEEN i n. 43- KEIZEL-ZAND, zie ZANDEN n. 10. KEIZERSKROON, zie KIEVITSBLOEM tu I. i KEIZERTJE, zie PRIMULA n. 2. ( KEIZER-UIL, zie NAGT-KAPELLEN ». 6. ( KELKBLOEM in 't Latyn Calycanthus, is de naam 1 van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Icojan. ■ dria of Twintigmsnnige Heesters gerangfchikt. . < Eene vyfbladige, kruikachtige Kelk, met gekleurde ( Blaadjes fchubbig bezet; veele Stylen met eenen ge- l klierden Stempel ; veele Zaaden die geilaard zyn, ( binnen eenen fappigen Kelk vervat. Dus zyn de Ken- c merken van dit zonderlinge Geflacht van Planten op. \ gegeeven , waar toe men twee foorten betrokken c vindt. t l 1. Karolinifche Kelkbloem. Calycanthus Floridus. Kelkbloem, met de binnenfte Bloemblaadjes langst. Caly. canthus Petalis interioribus longioribus. Linn. Syst, Nat. c XII. Gen. 639. p. 353. Veg. XIII. Gen. 639. p. 400. j KELK, KELKEN. KELYOTE. 3947 Butneria Anemones Flore. du Ham. Arbr.I. 114. T. 45. Bafteria Foljfs ovatis acuminatis, Caule fruticofo. Mill. Ditï. T. 60. Beureria Petalis coriaceis oblongis Ehret. Pitt. T. 13. Frutex Cornii' foliis Rc. Catesb. Car. I. p. T. 46. Seligm. Vog. PI. 92. Dit Gewas, in Karolina groeijende, maakt volgens Catesby eenen Heester van agt of tien voeten hoog, met Bladen als van den Kornoelje-Boom, welks Bloemen, uit dikke koperkleurige Bloemblaadjes beftaande, veel naar die van de Gefternde Anemone gelyken, hebbendeeenen Kelk met omgebogen Blaadjes, van de zelvde kleur. Gezegde Autheur heeft het Gewas, welks Bast kruiderig is, naar Kaneel ruikende, in Europa ingevoerd, alwaar het driederlei naamen bekomen heeft, die gene van allen door Linnzeus goedgekeurd zyn. Dus had de Heer du Hamel het zelve Butneria met Anemones Bloem, en de Heer Ehret Beureria geheeten. De Heer Miller bad het zelve Basteria, naar Doktor Baster te Zierikzee, getyteld, en gaf daar van voorreden; „ dat hy zulks uit vriend„ fchap en achtinge voor denzelven had gedaan, om „ dat die Heer in zynen kostbaaren Tuin veele on„ gemeene Planten bezat, welken hy nietkaarig was, „ aan zyne goede Vrienden mede te deelen." 2. Chineefche Kelkbloem. Calycanthus prcecox. Kelk- ', bloem, met de binnenfte Bloemblaadjes kleinst. Calycanthus Petalis interioribus minutis. Obay Jive Robay. Ksempf. Amoen. 878. T. «79. Dit Gewas door den vermaarden Kzempher in Ja. pan waargenomen, was van Nanquim en dus uit China derwaards gebracht, en werdt-wegens zyne fchoon. beid, aldaar in de Tuinen aangekweekt. Het had de Takken vol merg, ongeregeld bezet met dunne Takfes en lancetswys ovaale Bladen, effenrandig, fterk geaderd, wederzyds glad. Voor het uitkomen derzelven in 't vroege voorjaar, openbaarden zich de Bloemen, van eene flerachtige figuur, uit agt groote Bloemblaadjes beftaande, en van binnen even zo veel af meer kleinere Bloemblaadjes hebbende , geelachtig met bloedkleurige flipjes, omringende eene pieramidaalen Styl of Stamper. De reuk der Bloemen was ils die van Violen, doch lastig, zo men ze veel rook. Het Zaadhuisje was anderhal ven duim lang, met Schub, sen bekleed, koffykleurig bruin, in eene weeke pap :enige Zaaden als Turkfe Boontjes bevattende, van :enen olieachtigen, bitterzoeten fmaak. KELK, KELKEN in het Grieksch »Cx,xs(, :n in het Latynfch Calix, Calices genaamd, waren jertyds eene foort van Drinkvaten,' uit goud, zilver sn andere ftoffen vervaardigd, waar van het gebruik ïedendaagsch meestal in glajen Kelken js veranderd. Het onderfcheid tusfehen de oudtydfche Kelken n Bekers, beftaat ingevolge het getuigenis van den )udheidkundigen Heer K. v. Alkemade in zyne Neder, vidfche Dis-plegtigheden II. Deel, bl. 417. daar in, dat de erstgemelden zekere zogenaamde voeten hebben, en e Bekers fmalle onderranden; voorts dat de Kelken an den voet af naar boven toe fchuins opwyderworen, of aan den voet veel enger zyn, dan gemeenlyk et onderfte der Bekers is. KELLORBOOM, zie GUILANDINA n. 4. KELYO FE is een woord , dat men dikwerf by oue Vlaamfche Schryvers vindt; en dat verfcheidenlyk efpeld wordt, fomtyds gelyk hier; elders ïtóliootc/ Q 2  3948 KEMELS-HALSJES. ütelioote; ook wel «Cailïiotc; zie Kiliaan Etymokg. in ïialioote. 't Schynt afkomftig van het Ceuillir der Franfchen, dat plukken, opleezen, opzaamelen te kennen geeft: in den grond beteekent het eene fchatting, exyns, of heffing van den éénen of anderen Last. Zo leest men by Vaernewyk Kronyk van Financieren op den 12 September van het jaar 1451: Sfnt frfbe jacc cu ben ttoaclften öach ban ^>eutcinbrc bcgccrbc hertog!) Dhiltu£ tc 23mgghc tc hcbucn be Calioote ban Den ccornc. — De Heer G. de Haas tekent by Merula Manier van Proced. Boek IV. Tit.10. Cap. 1. W-377- druk van 1781. het volgende over dit woord aan: „ In zeker Concor„ daat, tusfehen den Heere~ en der Stede Vlisfmgen, van „ den 21 November 1530, worde gemeld van de Kail„ loote ban ben 23ierc cit ban ben StoUtzj en kort „ daar na van ben cuöen afcnn.ë tnbc Kaillooten ban „ elcfuT tjrobcr tonnen ban alferèanben bjccmöcn SÖles ren. In het Rationarium Aula £5? Imperii Caroli Auda, cis, te vinden in de Vet. avi Analeüa van Ant. ), Matth. edit.innfia, pag. 251, wordt gezegd: ©at „ be D.'iucc ïjeeft enen groeten ï?cofmee(Icr/ bic mach „ tot allen ïïabc alfo teel ban ber jiiffitie al£ ban ben „ nrtorjljc. <£nbc behoren tc rctïjtcne an bent allen fct= „ cmgen en Quilloten ban Djinecn cnbc Slniuapfa5 bciiré. De Profesfor Mattiüeus leidt het woord '„ Quilloten aldaar af van quittes of kegels. Maar „ hoe hier quittes of kegels in het fpel kunnen komen , l, laat ik eene andere beoirdeelen. In het oirfpron„ kelyke Fransch; van het gemelde Rationarium ftaat \, recoiptes en cceuillates, volgens het eigen getuigenis „ van Matth^us. Men zoude met meer waarfchyn„ lykheid kunnen zeggen, dat cosuillates, ontvang of recept, zo als het gemeenlyk genoemd wordt, komt „ vmcueillir, verzamelen : zo vindt men by Nicoüin „ zyn Dictionnaire : Cueiilette, Colleila, Letlio, Col' „ lettio" ——— Inde Keuren van Provoosten, Gezwoorenen en gemeene Gezellen van het Serment van Holland en Braband, raakende het bejlier en 'i werk der Munten, van den 18 Maart 1592 0/1593. leest men in Art. 35. %t tem hitten cerilen of ofte toerrhnian alfcc hout ofte cranclt toarc bat hij met recht kelyot ciffchen mocht bat niacfj bij ei?*fi;&e!i cnöc ontfann.cn fonber fincn flocït tc rjcibcu= ren. Hier omtrent wordt in Aanteek. G. op de Privik' gien en Handvesten van Dord, door den geleerden Heer Mr. P. H. van de Wall, gezegd: „ hier fchynt ,, door dit woord te worden aangeduid eene ze„ kere loon of inkoomen, dat, aan oude, zwakke, en „ tot hun werk onbekwaam zynde, Munters gegee„ ven werd, en onder ons, gemeenlyk den naam ,, di aagt van Ziekengeld." KrLMELS-HALSJES is de Geflachtnaam welken de Heer Houttuyn aan eene foort van kleine Vliegjes geeft, zeer lang zynde van Hals, en welke door den Natuurbefchryver LiNNffius met dien van Raphidia wordt beftempeld. De Kenmerken van dit Infekren-Geflacht beftaan in twee Tanden of Nypertjes aan den hoornachtigen nedergedrukten Kop; de Wieken afloopende te hebben , en de Sprieten ter langte van het Borstftuk dat rolrond is, en zeer lang. Het Wyfje heeft aan den Staart, een krom, flap, Borfteltje. Niet meer dan eene foort heeft men in Sweeden ont. dekt, van deeze Infekten; naameiyk die, van welke LiKK^ui den bynaara geeft van Ophiofis, als eeniger KEMMEN. KEMPHAAN. maaten de gedaante hebbende van eene Slang of Adder, wanneer dezelve toefchiet, omtekwetzen. Raphidia. Linn. Syst, Nat. X, Gen. 211. Faun. Suec. 730. Roesel. Infekt. III pag, 130. Tab. 21-fig- 6, 7. AU. Uff- 1736. pag. 28. N. 1. —— Zie hier zyne befchryving daar van. Het onthoudt zich op de weiden, komende in grootte en gedaante naast aan de Scorpioen-Vlicg, De Kop is zwart hoornachtig, van achteren fmai, van boven plat, niet ruuw : het Borstftuk fmai, rolrond en zwart. De Sprieten zyn als Borfteltjes en witachtig, beftaande uit ontelbaare Leedjes. Het Achterlyf is langwerpig, bruin, met witte dwarsftreepjes gete. kend. De Wieken zyn doorfchynende, met veele A» dertjes doorweeven , gelykerwys in de Juffertjes ; hebbende ook, fommigen, aan den buitenrand, eene langwerpige bruine ftip. De Aars loopt uit in eene borrtelachtige kromme, zwarte punt, die de langte heeft van het Achterlyf; buigzaam is, en niet kwet. zende. Sommigen hebben dien Stekel niet, hetwelk een kenmerk is der Sexe. De Pop loopt; heeft de Hompjes der Wieken, een derde zo iang als 't Lyf. De Staart die liniaal is, achterwaards, tegen de neergedrukte Rug, van't Achterlyf, omgeboogen. —— Wy geeven de Afbeelding van deeze zonderlinge Vlieg, op Plaat XXVI. in Fig. 9. In de meeste deelen van Karniolien is eene foort van Kemelhalsjes gevonden, die nog meer naar de Handelende Bladen gelykt, en daarom den bynaam van Mantippa heeft. Want daar de Pooten, in de anderen, even ver van eikanderen ftaan, zyn de voorden, in deeze, ver van eikanderen af. ScoroL. Entomol. Carniol. pag. 272. KEMELSHOOY, zie BAARDGRAS n. n. KEMMEN weeteen ieder wat betekent, en is alleen eigen aan het haair, doch wordt ook overdrach. telyk van de golven en baaren gebezigd, om dat die by de Ouden wierden uitgebeeld door de lokken van Neptuin. Zie hier eenige voorbeelden daar van. '1; Zie Natuur iets fchooner malen, Daar de kronkelende droom, Tot een' halven kring gebogen, Ons gezicht: hou de upgetogen ; Zucht ons kluiftere aan zyn' zoom. 1 Dat hy vry ons traag doe ipoeijen, Kern uw golfjes fpiegelglad , Amitel! mooglyk doet uw nat Ooi; myn vserzen gladder vloeijen. Winteu Antfleljlr. bl, 7. Of zult ge dan d'oneffe pekelbaan Met uw gezang en dartle fnaren kernncn. Hooüvuet Mengeld, bl. 41. Nu 't veltdoorgalment fluitgefpeel Uw golven hemt en glad decf vloeijen. P. Schim op Abrah. den Aartsv. Gy kemt de zee. en de opgeruide dromen, II. Schim, Krijlus in zyne lleerl, • maar mee enen Word Thetis zeive in Zee haar eigen foon gewaer En kemt hacr vloeden glad. KEMPHAAN is de naam van eenen Vogel, onder het Geflacht der Strandloopers behoorende, die zeer bekend is in de middelfte deelen van Europa; wordt van d. Franfchen genaamd Combattant of Paon de Mer, dat  ' KEMPHAAN". dat is Zee-Paauw; van de Engelfchen Rüffe of geeve;, van de Duitfchers .gaus.f cuffcf; van de Polakken pta& uitno; van de Sweeden ^Hishnne. Weleer plag mee ze in 't Nederduitsch Kemperkens te noemen, 't welk overéénkomt met den tytel van Avis Pugnax by de Schryveren, waar van Moehring zvnen Philomachw gefmeed heeft. . Men omfebryft deezen Vogel, den Vechtende Strandlooper, met roode .Pooten, welks drie zydelingfche Beftierpennen ongevlekt zyn, en welks-Aangezicht met karreüge en vleefchige Tepelt' jes bezet is. Tringa Pedibus rubris, Reclricibus tribus lateralibus immaculatis, Facie papiliis granulatis carnets. Linn Faun Snee. 145. Avis pugnax. Aldr. Om. I. 20. c. 19. f. 18. Jonst. Av. 152. T. 57. WlLLUGHB. Om. 224. T. 56. Raj. Av.iot. Marsil. Danub. 52. r.24. Alb. Av. I. p. 69. T. 72, 73. Hy draagt te recht den naam van Vechtende en Kemphaan, . om dat do eene man den anderen, vooral in 't voorjaar, niet dulden kunnende, deeze Vogel geen weerga heeft van te kampen. Gemeenlyk fneuvelt de eene of andere in het gevecht; en deeze oorlog duurt zo lang, zegt men, tot dat het getal der mannen en wyfjensgelyk is, want in de fchoolen deezer Vogelen die zich hier en daar tegen den broeityd nederzetten, zyn altoos meer mannen dan wyven. Zulke Schooien zyn fomtyds van eene zeer aanmerkelyke, en ik durf zeggen ongeloofdyke, uitgeftrektbe'd; gelyk men byna iedere Lente in de landen aan de Eem; en in de Alblasfermard by de Giefen, geheele heyrlegers, uit duizenden beftaande, aan zal treffen. Ook vindt men deeze Vogelen , als 't in den tyd is, overvloedig, zelvs in de zuidelyke deelen van Sweden. Jaarlyks komen zy, in onverbeeldelyke menigte vliegen in de moe rasfige landftreeken van 'tGraavfcbap Lincoln, en vertrekken na drie maanden weder; werwaards is onzeker, zegt Charleton. De Kemphaan is van 't uiterfte van den Bek af tot het uiterfte der Pooten gemeeten , vyftien duimen lang. De Kop is donker graauw met zwartachtige vlakjes. Zo is ook de Hals graauw: maar de Rug en de Schoudervederen zyn bont, uit wit, zwart en graauw gemengeld, De Borst en Buik zyn wit. De toegeflagen Vlerken bereiken na genoeg het einde van den Staart. Haare tien buitenfte Slagpennen zyn zwartachtig; maar de toppen der volgende beginnen wit te worden, gelyk ook van de veertiende tot de twintigfte de randen wit zyn. De naast aan 't lyf komende, vyf Vlerkvederen zyn bont gelyk de rug. Aan de ondereinden zyn de Vedertjes van het Vlerkdek wit. De Staart is drie duimen lang, donker, met ongevlekte zydelingfepennen: de middenften der Staartpennen zyn aan haare punten wit. De rondachtige Bek is zwart, rondom de Neusgaten een weinig rood, en zyne Bovennebbe is iet of wat langer dan de onderfte. De Tong vult den geheelen Bek tot voor aan 't uiterfte toe, en is gaaf en vleezig. De Regenboogs-Vliefen zyn lichtblaauw. De Wangen of zyden des aangezichts zyn met kleine vleezige en vleeschkleurigeTepeltjes overdekt, welker getal nogthands verfchiiiende is naar de verfcheidenheid der voorwerpen; als zynde fommigen geheel vol van de. zeiven, anderen flegts weinig daar mede bezet. Zonderling zyn de mannen, om hunne halfen en keelen bekleed met lange Vederen, die eenen breed neder' hangenden kraag uitmaaken. In kleur deezer Kraa- KENNINGE. KENNINGHE. 3949 gen, vindt men geene twee gelyken. Sommige Kemp1 Hanen heboen hem wit, fommigen geel, anderen graauw, doch altoos met eene mengelinge die ver. fcheidenheid maakt: en men vindt 'er wier Kraagen uitdenblaauwen, of groenen, of purperachtig, luis. erryk weerfchynen. De Pooten zyn rood, en heb. ben, drie Vingers van vooren en eenen éénledigen van achteren. De middeifte is aan den buitenften verknocht, door een klein tusfchenvlies tot op het eerfte lid. De Nagels zyn zwart. De Wyfjes die nimmer eenen Kraag hebben, zyn een weinig kleiner van ftuk dan de mannen, en hebben voor 't overige dezeivde kleuren van Vederen als zy. Ik kenne geene Vogels, die zo eindeloos verfchil. lende zyn van eikanderen. Na 't ruften, midden in den zomer, gelyken zy beter naar eikanderen: der mannen Kraagen zyn dan weg; en over 't geheel zyn zy dan ook onderling merklyk vreedzaamer. In Tiily en Augustus vliegen zy met hunne jongen herom, in kleinere fchoolen dicht by een, over de velden daar zy genesteld zyn geweest. Ten deezen tyde ook, kan men aan de Mannen meest die voorverhaalde vleezige l epeltjes op de aangezichten verneemen. De jongen hebben dezelve zeer weinig. Om deezer jongen wil. Ie, wordt er door de Liefhebbeien in de evengezeg. de maanden jagt op de Kemphaanen gemaakt, want zy zyn eene lekkerny, en worden opgedischc voor Snep. pen Hun aas is graan en gewormte. In donkere hokken Com 't vegten voor te komen,) kan men hen met melk en brood ongelooflyk vet maaken. Zy broeden op het land tusfehen het gras in kleine holten die zy 'er vinden. Hunne Eyers worden gelyk die der Kievitten gezogt, en zyn zeer goed van fmaak; derzelver kleur is donker groen met zwarte vlakken. KENKERIG, zie SCHURFTMOS n 29. KENNINGE betekent ingevolge de Tegensw. Staat van alle Volkeren, XIII. Deel, bl. 474, eene zekere dis. tantte op zee, zich uitftrekkende volgens fommigen, vyf engeifche mylen of omtrent twee uuren gaans te lande; en volgens anderen, zo ver als men het hol van een fchip in zee van ftrand bekennen kan. T. Schrassert Bejchryv. van Harderwyk, I. Deel, bl. 9, 27. KENNINGHE is een woord, het welk men in yeele oude ftukken ontmoet; en 't welk het zelvde betekent als Kennisfen, naamentlyk allerlei foort van Brieven, Handvesten, Getuigenisfen, Vonnisfen en dergeiyke Schriften : zo betekent Kennisje in eene Handvest van den zeven- en- twintigften Augustus des jaars 1562 een getuigenis: want het gene daar eerst kennisje genaamd wordt, draagt in 't vervolg den naam van getuigenis. J. v. Oudenhoven Zuidholland, bl. 383, 385. Dus werden Schepenen gezegd te kennen, wanneer ze getuigenis van zaaken droegen. Handvesten van Amjleldam, I. Deel, bl. 112. Politieke Regeering van den Bnel by Alkemade, I.Deel, bl. 315. van de Wv ter Utrechts Placaatb. III. Deel, bl. 280, 288. In eene Handvest van Graav Florens de V van den 2 April 1592, geboekt by Mr. P. H. van de Wall Handvesten van Dordrecht, bl 85> 86. leest men - |13n Florens <%mc ban Üoffant ban grclaiit et;bc bsre ban ©wfcftmt: maften tont al ben gbenen Die txfen Mtf fufc ïcn ftcn jof fiwen fefen bat tui ontme sJjcniene o#ate on* Q 3 fee  3q5o KENNIP. KENTING. KERFSTOK. fcr pon ban ©oJbrecftt oucr ccn gftctoagftcn hebben met* ten éecpcuen ban ïDcnbrccht bat alle kenninghe bie b.'ien ètcuene (of meet hémen met baten fcrjetöi craclche sijcöttit ban öejeri bagfte bocrö bat befe ftjfef toag njhegfifc* ucn. Met welke Handvest, zegt gemelde Heer van der Wall, genoegzaam overeenftemt het vierentwintigfte Artikel van de Keuren gegeeven door Hertog Willem van Henegouwen in het jaar 1327, aan die van BiwesterSchelde: ©;ie jêcepeneftetttlttlOje # teue bolk ftllïpc. Mieris Charterb. II. Deel, bl. 419. *t Schynt dat men van öuds begreepen hebbe, dat de Zegeling, welke door drie Schepenen gefchiedde, genoegzaam ware, om aan de Brieven eene altoosduurende kracht by te zetten. Zo leest men in de Keuren van Oudewater: <4ÏnDe toacrt fdeCH bat ccnich man hanthes're ofte ftacthgentéfc begeeeöe/ bic ecutoelicft gebuïên fouüe/ bat moste bMé £cfiepènen bcfcgcïen. Kinschot Bejchryv. van Oudewater, bl. S35- Waar- fchynlyk , voegt 'er de Heer van der Wall by, „ dat hier van die gewoonte onder ons gebleeven „ zy, dat alle Overdrachten, Vestenisfen, Hypo„ theek- en dergelyke Brieven, door drie Schepenen ,, bezegeld worden." KENNIP, in het latyn Acnida, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Diokia of Twee- huizige Kruiden gerangfchikt. Eene vyfbladige Kelk zonder Bloem, heeft in de mannelyke van dit Geflacht plaats, met vyf Meeldraadjes,- eene tweebladige Kelk zonder Bloem in de vrouwelyken met vyf Stylen , waar op eene befieachtige Vrugt volgt, met een enkel Zaad. Daar is maar eene foort van, de Virginifche gebynaamd. Acnida Cannabina. Acnida. Linn Syst Nat. XII. Gen. 114. Veg. XIII. p. 742. Mitch. Gen. 28. Amoen. Acad. III. p. 19. Cannabis Foliis fimplicibus, Gron. Virg. 192, 193. Cannabis Virginiana. C. Bauh. Pin. 320. De Kennip is door de gezegde Vrugt inzonderheid van de Hennip verfchiiiende. Dezelve komt in zoutige Moeraslen van Virginiën, in den herfst, overvloedig voor. Zy heeft de Stengen en Bladfteeien rood, glad en glanzig; de Bladen enkeld, glad, lancetvormig, gefteeld, overhoeks; geele Meelknopjes in de Mannetjes, de figuur hebbende van de Ietter X; en het Zaadhuisje in de Wyfjes met vyf fleuven. By Bauhinus vindt men ze Virginifche Hennip genaamd, als naar de Mannetjes-Plant veel gelykende. KENTING is een foort van fmai gebleekt linnen, dat in zeer groote menigte te Hirschberg in Silefiën en daar omftreeks vervaardigd wordende, hier te lande meest bekend is by den naam van Silefisch linnen, fchoon van dit laatfte veele onderfcheiden foorten zyn. De Kentings worden meerendeels naar Engeland en Holland uitgevoerd: de ftukken zyn 54 ellen lang, vyf vierendeel breed, en worden, naar hunne fynte en hoedaanigheid, van vier en een halve tot zeven Ryksdaalders Pruisüsèh courant, in partyen uit de fabrieken geleverd. , KERAT1ETEN, zie FUNGIETEN. KERFSTOK is de naam die men aan twee lange ftukjes hout geeft, welke aan malkanderen gehouden wordende, naauwkeurig op een fluiten, en die inzonderheid voor bakkers en ook wel voor winkeliers dienen, om daar op met kerven te fnyden en aan te tekenen hoeveel brood'er door iemant te borg gehaald KERI en CHETIB. is. De Crediteur bewaard het eene ftuk en de Debiteur het andere: wanneer 'er nu iets gehaald wordt, worden die beide ftukjes hout aan malkanderen gehouden, en de kerven over de beide ftukken gefneeden, zo dat het getal altoos overeen moet komen. Hier van de zo bekende fpreekwoorden: de Kerffcok loopt te hoog, de Kerfftok is vol, dat is, men borgt te veel, het crediet is uit; den Kerfftok afdoen, of betaaien het gene men fchuldig is, enz. Zodaanige Kerfftokken van Broodbakkers en Winkeliers met ééde gefterkt zynde, verdienen in derechtspleeginge, even als de fchuldboeken van kooplieden, volkomen geloof; mee zodaanige uitwerkinge, dat daar op ook by provifie tot Namptisfement kan wor. den geconcludeerd. Zie hier over onder meer andere Schryvers, Gail. Lib. li. Obf. 20. £? 44. S. van Leeuwen Roomsch Hollandsch Recht Lib. V. Part. 20. mm. 13. Acad, der Pract. Kap. 22. expl. pag. 342. Zie ook NAMPTISSEMENT. KERI en CHETIB, zyn de twee hoofddeel en der Mafora, waar van wy op dat Artikel nader fpreeken zullen. De Jooden houden de Mafora voor onfeilbaar, en, tevens met de accent of ftiptekening, voor een werk van Esra en zynen raad, fchoon hier aan onder de Christenen, met reden zeer veel getwyffeld wordt.' De Chaib is de text des Hebreeuwfchen Bybels zelve, gelyk de Keri de kanttekening is, welke de Jooden uit den text van andere affchriften des Bybels ontleend hebben, of welke hunne Geleerden tot opheldering van fommige woorden, nevens dezelve op den kant gevoegd hebben. Het woord Keri betekent eigentlyk, bykomftig (accidens), enChetib, het gene geJchrseven is. Deeze kanttekening' wordt door de vlyt der Maforethen, zo veel mooglyk, fteeds met de eigen text vereenigd, en de één door den ander verklaard. Men kan 'er egter niet altyd op aan, of de woorden in den text wel zuiver Chetib zyn, zo min als of die op den kant wel altyd Keri genoemd mogen worden; want door het menigvuldig affchryven zyn 'er fomtyds textwoorden op den kant, en daar tegen kanttekeningen in den text geraakt. 'Er zyn evenwel, ondanks deeze verwisfeling , eenige woorden door de Maforethen als text- en kantwoorden duidelyk bepaald. De eerften worden genoemd Chetib ve lf Keri, dat is bepaaldelyk eigene textwoorden; de andere omgekeerd Keri ve lo Chetib, zynde kanttekeningen, waar van men overtuigd is dat zy alleen ter uitbreidinge en beter verftand der textwoorden zyn bygevoegd, en nimmer onder de textwoorden plaats gehad hebben. De Keri en Chetib verftrekken voorts, tot het verklaaren der letter-, fpel- en uitlegkundige duisterheden des Ouden Verbonds. Wat de letter- en fpelkundige ophelderingen be. treft, is daaromtrent alleen aan te merken, dat de Chetib fomtyds meer, fomtyds minder letters tot de uitfpraak en fpelling van eenig woord beezigt, dan de Keri. Om een voorbeeld van het uitlegkundig gebruik der Keri aan te wyzen, zullen wy hier alleen dit geval aanmerken: Genesis 24. vers 14 en elders in de Pentateuchus, gebruikt de Chetib het woord ATahar , 't welk 'een mensch in zyne jongelingfchap betekent, en de Keri verklaart op voorzeide plaats, dat deeze aan beide kunnen gemeene naam, hier bepaal. dc>  KERKELYKE ZAAKEN. delyk door een Meisje moet worden verftaan, in we! begrip ook alle de Overzetters met de Mafora iuge ftemd hebben. KERK, zie KERKEN en KERKHOVEN. KERKELYKE ZAAKEN verftaat men zodaanigi zaaken door, welke tot het beftier der Kerke behoo ren, en die gedeeltelyk door de Kerkenraaden, Klas fen en Synoden worden uitgeoefFend; en ten deelf door den Politieken Rechter beftierd. ——— 't Rechi van judicatuure over Kerkelyke Zaaken, pleeg in dt Provincie van Holland en eiders, voor de afzweering van den Spanjaarden Koning als Heer van deeze Ge.westen, te zyn, ten deele by den Bisfchop van Utrecht en zyne Officiaalen, ten deele by het Hof van Holland, als politicq opzicht hebbende, zo over kerkelyke, als over wereltlyke perfoonen : doch na de genoemde afzweering, en zelvs eenigen tyd te vooren, is de judicatuure daar van toegekend aan 't Kollegie van Gecommitteerde Raaden. En dus wordt in de Ampliatie Inflruclie van 't voornoemde. Hof, en in de Inflruüie van dm Hoegen Raade, die beide na het ontftaan van den Spaanfchen Oorlog gemaakt zyn, niet gevonden, dat aan die Kollegien eenige kennisfe over de zaaken van de Religie, en de dependentiën van dien, gegeeven is. Waar uit derhalven voortvloeit, dat indien ooit aan de Hoven van Juftitie eenige kennisfe over Kerkelyke Zaaken mag zyn toegefchreeven, zulks moet begreepen worden, voortgekomen te zyn, uit gedelegeerde, en niet uit ordinaris jurisdiftie: gelyk deeze zaak zeer bondig beredeneerd, en met redenen en bewyzen geftaafd is, door Huig de Groot in Aptlog. Cap. XII. pag. 126. feq. waar mede overeenftemt Graswinkel Opperjïe magt, II. Deel, Kap. 17. §. 2. mm. 65. bladz. 1026 en verv. alwaar hy geleerd bebbende , dat het Koliegie van Gecommitteerde Raa den, gelyk zulks uit derzelver Commisfien te zien is, onder anderen fpeciaalyk is belast, order te ftellen, dat alles, wat de Staaten beveelen in 't ftuk van de Juftitie, Wereltlyke en Kerkelyke Politie, naar behooren werde achtervolgd, 'er wyders byvoegt, NB. blyvende aan Haar, —-—— met exclufie van beide de Hoven, ook 't poin& van de Religie, 't welk den Hove voormaalen hadde toegekomen. Men voege tot be¬ vestiging hier nog by, de Refolutie of nadere Verklaaring van de Staaten van Holland, nopens het Formuiier van 't Gebed in de publicque Kerken deezer Landen voor de hooge en fubalterne Overheden, van den 27 April 1663, in 't flot van welke Refolutie de executie en nakoming van dezelve niet aan de Hoven van Juftitie, maar eeniglyk en alleen aan de Heeren Gecommitteerde Raaden in de refpeclive Quartieren aanbevolen is. En dat dit ook in andere Provinciën plaats 'vindt, blykt inzonderheid ten aanzien van Friesland, in nog twee kort geleeden gebeurtenisfen , naameiyk ten aanzien van Ds. Franciscus Hellendoorn Cramer Predikant te Suawoude en Tietjerk, en Ds. Frans Ernst Schmitz Predikant te Finkum en Hyum, waar van de eerstgemelde door het Collegie van Heeren .Gedeputeerde Staaten is gedeporteerd, en de tweede 1 voor den tyd van zes weeken ab qfficio R beneficio ge- • fuspendeerd , beide volgens inhoud der refolutien, 1 onder anderen, om dat niet hadden voldaan in het • bidden voor de hooge Overigheid ingevolge het 1 roorgefchreevene Formulier. Zie Verzameling van c KB1KLLYKE ZAAKEN. mi betrek'-'n 'l' AwS aS*.r? iu'J'e"tyke Stukken enz., maa—ïS--i"'V''{ £nyt£.!!.',* Gebeurtenisfen, in de "tr j 1 *r'7 , tn viTVt!Sf"s W het Gemeenebest - te tempen, f II. Deel, bl. 211. er. IX. Deel, bl. 235. • ■ Uit drt slles Is klaarblykelyk, dat de Hoven ■ van Juftitie niet bevoegd zyn, om Mandementen poe- ■ naai of eenige andere Provifien van Juftitie, tegen . Kerkelyke Proceduuren of Vonnisfen van Kerkenraa- den.-Klasfen, of Synoden teverleenen, en daar dooiden voortgang of executie derzelven te ftuiten • zo als ook dien conform eenige jaaren geleeden, door den Hoogen Raade is gedecideerd, in de zaak van To. hannes van Wena , Predikant te Weesp, aan wien by t Hof op den 1 November 1753 was verleend Mandament poenaal, waar by de Klasfis van Amfteldam geinterdiceerd wierd, op haare gedaanecitatien, eenige proceduures tegens den voornoemden Ton. van Wena te onderneemen, of met de reeds bedreigde tegens hem voort te gaan; doch van welk verleend mandement by de Klasfis van Amfteldam geappelleerd zynde aan den Hoogen Raad, zo is by Sententie van welgemelden Raade, van den 27 July I7S4 het voor. lchreeven Mandement poenaal gerevoceerd , en als nog aan den voornoemden Joh. van Wena, op deszelvi verzoek aan 't Hof gedaan, verleend Nihil . Terwyl dit alles nog verder werd bevestigt,' door eene notabele Refolutie van de Heeren Staaten van Holland van den 18 February 1741, genoomen op de Requeste van verfcheide leden van den Kerkenraad van de Lutherfche Gemeente in 's Gravenhage, raakenaede proces-kosten, die ontftaan waren uit zekere Kerkelyke Proceduure, door twee leden van den voornoemden Kerkenraad, zonder eenige qualificatie of commisfie van denzelven Kerkenraad, tegen Ds M. Maassen Predikant in dezelve Gemeente se'. voerd; en waaromtrent de eerstgemelde Leden gedreigd wierden, met Dagvaardinge en Proceduures voor Schepenen van 's Hage. By welke Refolutie door de Staaten goedgevonden en verftaan is, dat de voorfchreeven Requeste zoude gezonden worden aan de Heeren Gecommitteerde Raaden, met verzoek en autonfatie, om op den inhoud van dien, en het verzoek, daar by gedaan, na verhoor van diegenen die gehoord zouden moeten worden, te disponeeren, zo - als zy zouden vermeenen te behooren. En dat wyders dit recht van Judicatuure over de zaaken, raakende de Kerkelyke Politie, niet 'alleen ten opzichte van de Gereformeerde en andere Proteféantfche Religiën, maar ook ten aanzien van de Roomfche Religie, aan 't Collegie van de Gecommitteerde Raaden gedemandeerd is, zulks blykt al mede niet duister uit eene Refolutie van dat zelvde Collegie van den 28 February 1741, waar by den Bailjuw van Noodwykerhmit bevolen is, den Priester en Kerkmeesteren der Roomschgezinde Gemeente aldaar, ernftelyk aan te maanen 3n te ordonneeren, om den Perfoon van Mr. Gervrd van de Velden in het pleegen van den Godslienst niet te ontrusten noch te ftooren, en dezelve ivyders te gelasten (des noods) te doen effeftueeren, >m de ftoelen en kusfens Van gemelden Mr. Gerard rAN de Velden weder, ten kosten van den voorloemden Priester, te doen af haaien en te brengen in e Roomfche Vergaderplaats, enter dier plaatze, alwaar  395* KERKENBAN. waar dezelve te vooren geftaan hadden. —— Betreffende eindelyk de Judicatuure omtrent Kerkelyke of Armen goederen, zo is by Refolutie van de Staaten van Holland en Westfriesland van den ^Oftober 1625 verftaan, dat de Judicatuure over de Kerk- en Pastorie-goederen der Dorpen, daar geene Heeren of Ambachtsheeren zyn, wien het recht van Patronaatschap ofgiftevan de Kerken competeert, privative gefield is aan de Heeren Gecommitteerde Raaden by hunne Infirutlie, zonder dat daar in met eenige Provifien verhinderinge mag gedaan worden, met begeerte, dat die van den Hoogen Raad, welke daar tegen Mandamenten van Mamtenue verleend hadden, zich wilden ontflaan daarvan eenige kennisfe te neemen &c. Groot Placaatb. VU. Deel, fol 652. En wanneer aan die Refolutie door den Hoogen Raad niet wierd gedefereerd, hebben de Staaten by eene nadere Refolutie van den 12 December 1625, mede te vinden in het Gr. Placaatb. VII. Deel, fol. 653. niet alleen by haare voorige gemelde Refolutie geperfiiteerd, maar ook uit haare Souveraine macht vernietigd alle Procedures, ter contrarie gehouden, en de provifien tegen de executie van de voorfchreevene Refolutie verleend; met verzoek en teffens met ordre aan den Hoogen Raad, in dezelve zaake geene verdere kennisfe te neemen, op pcene, van nulliteit van dezelve Procedures, en dat de Gecommitteerde Raaden niet gehouden zouden zyn die te obedieeren, &c. Terwyl al verder de Staaten, by gelegenheid dat zeker Mandament poenaal door den Hove Provinciaal aan de Regeerders van Oude en Nieuwe Niedcrp tegens Kerkmeesteren aldaar was verleend, twee nadere Refolutieu van den 4 July en 4 December 1638, haare twee voorige Refolutien van den jaare 1625, ook ten aanziene van den Hove Provinciaal uitdrukkelykhebben geconfirmeerd, en dienvolgende goedgevonden, dat het voornoemde Hof zou werden aangefchreeven, ten einde het opgemelde Mandament poenaal wierd ingetrokken, zonder zich met diergelyke differenten, over Geestelyke goederen ontftaande, meer te bemoeijen, maar dezelve laaten ter Judicatuure en kennisfe, zo in 't posfesfoir, als in't petitoir, volgens de opgemelde Refolutie van den 4 October 1625. Onder zodaanige qua;stien, nogthands, waar van de kennisneeming aan de Hoven van Juftitie niet behoort, moeten niet gebracht worden de gefchillen over het recht van Patronaatfchap, alzo by Haar Ed, Groot Mog. Refolutie van den 10 Maart 1654 is verftaan, dat alle quajstien, die over het recht van Patronaatfchap met het gene daar aan dependeert, tusfehen eenige Kerken en particuliere Heeren , zoude komen mogen te_ ontftaan, by zo verre dezelve by of door Geauthorifeerdens van Haar Ed. Groot Mogenden door gevoeglyke expediënten in der minne niet kunnen worden geasfopieerd, aan de Ordinaire Juftitie gerenvoyeerd, en ter decifïe van dezelve gelaaten worden. Merula Manier van Proced. druk van 1781. I.Deel, bl. 215-217. aant. op Cap. X. §. 2 KERKENBAN. Hoewel wy in de Artikels BAN en EXCOMMUNICATIE, reeds verfcheiden by zonderheden nopens den eigentlyken Kerkenban he ben aangetekend , zullen wy egter hier nog eenige rfletfc waardigheden , zo wel ten aanzien van deszelvs oirfprong als uitoeffening, mededeeien, inzonderheid, KERKENBAN. vóór zo verre dit onderwerp, tot deeze gewesten meer afzonderlyk, haare betrekking heeft. In die eeuwen, toen het Christendom onder onze Heidenfche Voorvaderen eerst wierdt voortgeplant, en nog op verre na niet algemeen by dezelven aangenomen was, waren de burgerlyke wetten, in het ftuk der misdaaden en ftraffen, zeer gebrekkig. Dezeden waren diertyds tot zodaanigen trap van bedorvenheid gedeegen , dat men , om het bedryven der grootfte fchelmsftukken, niet alleen lachgte, maar zelvs eene foorc van wellevendheid daar in waande te vinden, weshalven ook geheel geene , of ten minften maar zeer gering ïraffen op de grootfte misdaaden gefield waren: zulks men by de Friefen, by voorbeeld, een kind 't weik nog geen voedzel had genuttigd, ftraffeloos mogt dooden , of de doodflag aan een bejaard perfoon gepleegd, met eene geringe geldboete konde vergoeden. Om nu de nieuw bekeerde Christenen van deeze en foortgelyke gruweldaaden af te houden, welke, door den wereltlyken Rechter, niet voldoende geftraft wier. den , werdt hun van de Priesteren , in gevalle zy zich aan misdryven fchuldig maakten, zekere boetedoeningen , voor een' korter of langer tyd opgelegt, gefchikt naar de grootte der bedreven misdaaden; eensdeels, ten einde de nieuw bekeerden van hetbe» dryven der ftrafloos gepleegde fchelmsftukken der.Heidenen af te fchrikken , en ten anderen, om de daar door veroirzaakte ontftichting en ergernis weg te nee. men, welke de overige Ledemaaten van de Kerk deswegens hadden opgevat. Dus vinden wy , dat de Kerkvergadering van Elvire, in Spanjen, welke even na het eindigen der derde eeuw, in die Stad gehouden wierdt, aan deC/;mtenen het bywoonen van alle Heidenfche offerhanden , op eene Kerkenban en boetedoening van tien jaaren, werdt verboden; aan eene Christenvrouw, haareklee. deren tot gebruik op een Heidensch feest geleend hebbende, wierdt driejaaren het gebruik des Nagtmaals ontzegd. Niemant mogt, in 't opneemen zyner reekeninge , iets laaten doorgaan als wel uitgegeeven zynde, 't welk tot gebruik der Afgodendienst beftemd was , op ftraffe van vyf jaaren in den Kerkenban te blyven. Had iemant zyn flaaf willens zo ftreng laaten ftraffen, dat deeze daar aan overleedt, dan moest de eigenaar van denzei ven zeven jaaren openbaare boete doen. Die de zuster van zyne overleden vrouw trouwde, wierd vyf jaaren lang van de Kerkelyke ge. meenfehap afgefneden. Een Christen, die, naar de wyze der Heidenen, voor geld met dobbelfteenen had gefpeeld , mogt niet eerder, hoewel hy zulks voortaan achter liet, dan na een boetedoening van één jaar, weder tot de gemeenfehap des Nagtmaals worden toegelaaten. In deezervoegen waren 'er nog menigte van andere misdaaden, voor welken de tyd der boetedoeningen, of de Kerkenban, naar onderfcheid der plaatzen en tyden , door de volgende Kerkvergaderingen, als van Ancyren , Neocafarea enz., ook onderfcheidenlyk geregeld en bepaald zyn. Gelyk nu deeze en andere boetwetten , als door de Overheid der Kerke ingefteld, alleen Kerkelyk en geenzins Godlyk waren, zo zyn die naar de omftandigheden van tyden en zaaken, door andere Kerkvergaderingen niet alleen fomtyds ver.  KERKENBAN. verligt, verzwaard, of veranderd geworden; maar 'er wierd zelvs, in de algemeene Kerkvergadering van Nicaa, welke in den jaare 325, in tegenwoordig, heid van Keizer Constantyn den Grooten , is gehouden , aan den Bisfchoppen de macht gegeeven, om, uit aanmerking van de leevens verbetering, den yver en den Godvrugt der boetelingen, den bepaalden tyd der boetedoeningen te mogen verkorten, welke vermindering , of vergunde afflag irLden tyd der boetedoening, Indulgentie oï Af laat genoemd werdt. Zie AFLAAT. Het was egter niet genoeg, dat de Boetelingen flegts zodaanige plechtigheden bywoorxien , ten einde afflag , of aflaat van den tyd des Kerkenbans te verdie. nen , maar zy moesten ook tevens openbaar berouw betoonen ever hunne gepleegde misdryven, om welke aan hun de ftraffe des Kerkenbans was opgelegd. Daar en boven moesten zy, in de eerfte tyd hunner boetedoening, als lieden die uit de gemeenfehap der Kerke gebanne.5 waren, dagelyksch, geduurende den Gods. dienst, buiten derzelver portaal, ten teken van op.recht berouw, in een haairen kleed en met asfche op het hoofd, plat op de aarde zich uitgeftrekt nederleggen. Deeze op het hoofd geftrooideasfche, wierdtvan de gebrande palmtakken gemaakt, die op den voorgaanden Palmzondag in de Kerke geheiligd waren, en van welke palmverbranding het thands nog by ons bekend fpreekwoord: palm in het vuur leggeiij fpreekende.van iemand, die berouw over zyn voorgaand wangedrag betoond, zyne waare herkomst heeft, ln deeze boetvaardige geftalte, moesten de Boetelingen de in de Kerk gaande ledemaaten te dier tyds fineeken , om by God voor hem vergiffenis af te bidben.. En hoewel zy, op het einde van denboetetyd, tot het bywoonen der gebeden en andere kerkelyke onderrechtingen, eindelyk wierd.en toegelaaten, wierdt hen nogthands het langer verblyf in de Kerk, zo dra men het Nagtmaal ftondt te houden, door den Diaken , als dat geluk onwaardig zynde, op eene ftraffe wyze ontzegd. De woorden waar van hy zich bydie gelegendheid bediende , waren deeze : ,, Hier uit „ honden , het heilige is alleen voor de heiligen". ■ Over de wyze om ontflag van den Kerkenban te verkrygen, zie EXCOMMUNICATIE. By fommige Proteftantfche gezindheden, en vooral by de Lutherfchen in Buitschland, beftaat de Kerkenban alleen in eene openbaare afkondiging, dat iemant niet langer voor een waar ledemaat van de Kerk te houden zy. . Men onderfcheidt dezelve, indegroote en de kleine Kerkenban. De eerfte beftaat flegts in de onthouding van het Avondmaal, wanneer namentlyk de Predikant, deezen of genen, uit hoofde van zyne onboetvaardigheid , tot het Avondmaal niet kan toelaaten, welke macht man oirdeelt dat aan denzelven toekomt , uit kragt van hun Leeraarsambt; nadien Christus by Matheus XVI vs. 19 gezegd heeft: wat gy binden zult op de aarde, zal ook in de Hemelen gebonden zyn; en men van gevoelen is, dat zulks niet alleen aan Petrus, maarookaanalledeApostelen, en gevolgelyk mede aan alle derzelver opvolgers, te wee ten aan alle rechtmaatige en op eene geregelde wyze beroepeneen aangeftelde Dienaaren van het Euangelie zou opgedragen wezen. Nogthans maa:igt z:ch hier door de Predikant geen gezag aan, over de zoodaani- XIII. Deel. KERKENCEREMONIEN. ' 3953 gen die de abfolutie begeeren , zo min als een Arts over de zieken denkt te heerfchen, aan welken hy toont wat hun nuttig of fchaadelyk zy, te meer, nadien de Leeraar, by het gebruik der Sacramenten, zich gedragen moet naar het voorfchrift der Overheid, maar egter in diervoegen, dat hy niet tegen zyn geweeten handelt. Hier om beweeren veele Godgeleerden, dat, wanneer een Predikant door de Overheid genoodzaakt mogt worden, om, ftrydig met zyn geweeten, aan een onboetvaardig zondaar het H. Avondmaal toe te deelen, zyn plicht ia dat geval van hem eisfehen zoude, veel liever zyn ambt neer te leggen. De groote Kerkenban is, wanneer iemant geheel en al uit de gemeente wordt geftooten. Aan wie deeze macht toekomt, daar over wordt verfchiiiende geoir. deelt, de meeste beweeren dat zy in de gezamentlyke Kerk berust; andere daar tegen befchouwen zulks te rechte als eene daad van 't hoogde ge^ag in de maatfehappy, welke tweeërlei gevoelens men nogthands wil dat op zekere wyze met eikander overeen te brengen zyn. Want befchouwt men den Kerkenban flegts als eene verklaaring, dat deez' of gene perfoon niet langer ais een lidmaat van de Kerk kan aangemerkt worden, zonder dat hier mede eenigerhande wereltlyke fchar.de verbonden is , en zy in .dien zin voor eene ftraf gehouden wordt, dan berust zskerlyk dat recht in de ganfche gemeente , als uitmaakende een genootfchap of maatfehappy , waar aan het vry moet ftaan te oirdeelen , welke leden zy in haar midden dulden kan, en. welke niet. Maar is de Kerkenban een wezentlyke ftraf, dan kan zy, in een' geregelden ftaat, van niemant anders opgelegd worden, dan van de Overheid, die beftemd is voor de algemeene rust en de handhaving der wetten te waaken, en alleen de overtreders van dien te ftraffen. KERKENCEREMONIEN. Hier onder verftaat men alle de gebruiken en plechtigheden, die by het verrichten van den openbaaren Godsdienst worden in acht genomen. Dezelve waren by de Joodenen Heidenen van zeer grooten omflag, gaande gemeenlyk verzeld met eene verfcheidenheid van offerhanden; derzelver tempels waren ongemeen opgefierd, en alles wierdt daar by aangebracht, wat de uiterlyke zinnen konde treffen. De aart der menfchen, die zich meest aan het zinnelyke hegt, maakte dien uiterlyken pracht by de openbaare Godsdienstoeffeningen eenigzins noodzaakiyk voor het menschdom,. zo lang het zelve nog, om zo te fpreeken, in den ftaat van zyne kindsheid was. Nogtliands was ook deeze gewoonte niet zo algemeen, of men vondt, zelvs onder de oude Heidenen eenige Volken, die zich met eene allereenvoudigfte Godsdienst te vreden hielden, geene tempels hadden, en welker Godsdienftigeplechtigheden, met de lieffelyke eenvoudigheid hunner zeden, overeen kwamen. -Wy zullen ons in geene befchouwing deezer Hei\ denfche en Joodfche Kerkgebruiken inlaaten, noch ook de zodaanigen befchryven , door welke de verfchiiiende Christelyke gezindheden, zich onderling zozeer onderfcheiden; te meer, nadien deeze by ons verflag van iedere Christen gezindheid vry omftandig worden befchreeven; maar wy bepaalen ons liever hier alleen, tot eenige weiuige aanmerkingen en byzonderheden. R De  im KERKENCEREMONIEN. De zeer eenvoudige leere, door Jezus zeiven inge» fteld, maakte, by alle zyne navolgers, eensklapseen einde van de ontelbaare Ceremoniën, die als een wezentlyk deel van den Godsdienst der Jooden en veeIer Heidenen, wierden aangemerkt. Du eerfte Christenen bielden zich niet op met prachtige tempelen , uitwendige offerhanden, noch ryke fieraadjen ; maar aanbaden hunnen Gon in geest en waarheid , gelyk Johannes zich in zynen tweeden zendbrief uitdrukt. Jn den beginne had men misfchien geene andere vergaderplaatzen, dan groote vertrekken in de huizen van byzondere perfoonen, dieeven eenvoudigen onopgefmukt waren, ais de Godsdienst zelve. Dan, na verloop van weinige eeuwen, vielen allengs merkeiyke veranderingen ten deezen aanziene voor; deGodsdienstosffeningen namen toe in pracht en uiterlyke vertooningen; en daar men inden beginne-uit een waar geloof en hartelyke overtuiging tot dezelve pleegde te naderen, werdt'men vervolgens daar toe aangelokt door den indruk en het ontzach, 't welk ftaatelyke gebouwen, benevens overvloed van goud, zilver en kostbaare kleeding der Kerken-dienaaren, op de ztnnelyke denkwyze der menfchen van dien tyd maakten. By dit alles voegde men, eene menigte van plechtigheden, die meerendeels uit de da Heidenfche gebruiken by den Godsdienst wierden overnomen, en daar van een wezentlyke navolging waren. Wanneer de openbaare Godsdienst verricht wierdt, ftelde men allerlei fieraadjen en fraaijigheden opentlyk ten toon; men vervaardigde bepaalde Ceremonieboeken, mitsgaders in gebruik gebrachte Feestgezangen en Kerkgebeden , en aan deeze opfiering V3n den Godsdienst, zyn de Liturgienv/el Yoornarhentlyk hunnen oirfprong verfchuldigd. Men was met de pracht en verfcheidenheid deezer Kerkenceremonien, die egter geenzints de hoofdzaak van den Godsdienst moesten zyn, zodaanig ingenomen, dat daar door het eigentlyke wezen van den Christely ken Godsdienst byna geheel uit het oog verlooren raakte, en deeze hoe langer hoe meer naar afgodery begon te gelyken. Het bygeloof fpeelde hier by inzonderheid zynen verderflyken rol; men liet alles hoe langer hoe meer op deeze uiterlyke plechtigheden aankomen, en de eenvoudige leere van Jesus, daar in ten eenemaale verzonken, kon haare beiizaame invloed niet meer uitoeffenen. 'Er ftonden wel van tyd tot tyd verftandige mannen op, die de ongerymdheid der toen zo algemeen ingevoerde Kerkenceremonien, wel is waar aantoonden: doch de Priesterfchap, welke by de inftandhouding derzei ven zo veel belang had , wist, door zyne alles vermogende invloed, de zodaanigen wel haast tot ftilzwygen te brengen, of hen totden brandftapel te laaten doemen. Dit kon egter niet beletten, dat het aan Luther en veele andere Godvreezende mannen eindelyk gelukte, om de gezegende Reformatie, zo in leere als uiterlyke plechtigheden tot ftand te brengen. Alle die zyne leere, of die van Zwinglius, Calvyn en andere Reformateurs omhelsden, ontdeeden zich van een groot gedeelte dier Kerkenceremonien, en herftelden daar door de Christelyke Godsdienst, meer of minder, tot derzelver oirfpronglyke eenvoudigheid. Ik zeg, meer of minder, want zy is op verre na nog niet, volkomen tot haaren oirfpronglyken ftaat terug gebracht. Getuige hier van zyn de fcheuringen in de Kerk van KERKEN CERE M ON IE N. Christus , onder de Proteftanten zelve, die ten deele uit de by hun ingevoerde Kerkenceremonien, ten deele uit eenige kwalyk begreepene leerftelüngen, en ook ten deele uit hunne naauwgezette verkleefdheid aan fommige geloofsformulieren, die tot het inwendig geloof, de overtuiging van de Godiyke zending van1 Christus als de eenige Zaligmaaker en Verlosfer der menfchen, tot de eere van God, noch tot de zaligheid, iets wezentlyks, toe of afdoen. Zo lang deeze verfcheidenheden in de Kerk van Jesus blyven, zal het onmooglyk zyn alle Christenen, die egter Broeders in den Heere zyn, met elkander ten vollen te vereenigen. De Reformateurs meenden het onder, ling wel; en wy onderftellen, dat ieder van hun naar zyne beste overtuiging handelde en leeraarde; doch men had, in dien tyd, nog geene juiste denkbeelden van Godsdienftige vryheid, en de verdraagzaamheid werdt toen noch begreepen, noch uitgeoeffend. Zy deeden in de daad zo vee!, als men van hunnen tyd met mooglykheid konde verwagten, en hunne leerftelzels, fchoon onderling in eenige zaaken verfchiiiende, hebben zekerlyk de heilzaamfte gevolgen gehad, tot afweering van het bygeloof, en het invoeren van eenen veel gezuiverder Godsdienst. Veele zaaken, die zy nog overgelaaten hebben, zyn naderhand met meer vryheid en kundigheid onderzogt; men heeft daar door aanleiding gekreegen , tot veeleaanmerkelyke verbeteringen : doch de menigte is aan de oude formulieren, aan de by hun ingevoerde Kerkenceremonien zodaanig gehegt, dat zy het heden ten dage nog zekerlyk eene kettery zoude noemen, indien men ondernam, daar in het minfte te veranderen, i Masr de vraag is, zyn onze Voorvaderen, als eene vergadering van menfchen uitmaakende, ooit onfeilbaar geweest'? Zyn wy, zedert hunnen tyd, gelyk in alle andere weeten fehappen, ook niet in Godsdienftige kundigheden gevorderd? Of we!, zyn alle kerkelyke in» ftellingen, gebruiken, en plechtigheden, zonder de minfte invloed van ftaatkundige oogmerken, in zeer gelukkige en bedaarde tyden ontworpen? Wy zullen deeze vraagen niet beantwoorden, maar gaan liever over tot, het onderzoek, aan wien het recht toekomt, om de Kerkenceremonien voor te fchry- ven? Hier onder bedoelen wy geenzins zulke inftellingen, die door God, of den Heiland zelve zyn voorgefchreeven ; want deeze moet men boven al naar» komen, en in eeren houden, als kunnende geen Vorst, noch Overheid, zich het recht aanmaatigen, om de zodaanigen geheel of ten deele af te fchaffen, nadien zy al te famen wezentlyke ftukken van den Godsdienst zyn. Ieder aanmerkelyke verandering in dezelven, zou dus nietandexs dan als eenen nieuw ingevoerden Godsdienst kunnen aangemerkt worden; doch wat de bykomende omftandigheden, van tyd, plaats enz. betreft, is het zekerlyk den mensch geoirloofd, de nodige veranderingen daar in te maaken, mits zy het wezen van de zaak zelve niet aangrypen. De Zaligmaaker, by voorbeeld, heeft bevolen, het Euangelie te prediken, en de Sacramenten van den H. Doop en het H. Avondmaal uit te deelen. Deezen zyn dus wezentlyke ftukken tot den Godsdienst behoorende j doch wat de dagen, uuren, of woordelykeformulieren betreft, aan, in, en metwelkedieplechtigheden, in elke byzonderegemeente, verricht zullen worden, daar over  KERKENCEREMONIEN. over wordt, in fommige doch vooral in de Protejlantfche landen, als eene geheel onverfchiilige zaak, de be. fchikking met alle recht aan de Kerkelyke Vergade. ringen, onder het opzicht' der Hooge Overheid gehouden, overgelaaten; welke ook het zelvde recht hebben over alleandere Godsdienftige plechtigheden, die van menfchelyke inftelling zyn ; aangezien het hoogfte Kerkelyk beftuur, aan de zorg der Overheid is toevertrouwd. De Overheid mag dus alle Kerkenceremonien, die met de inilellingen van Christus ftryden , zondig zyn, of tot bygeloof opleiden , doen veranderen, verbeteren, of die geheel affchaffen, ook nieuwen bevelen ; en'er zyn zeer veele van zodaanige Kerkenceremonien en andere Godsdienftige verrichtingen, waar over zy alleen, naar welgevallen kan befchikken. De Regee. ring kan namentlyk Boet- Bede- en Dankdagen uitfchryven; zy kan bevelen, welke orde by de opentlyke vergaderingen doorgaans in acht genomen , welk foort van pfalmen of gezangen gezongen, welke p». blyke gebeden' van den predikltoel gedaan, welke texten verklaard zullen worden, en wat diergelyke omftandigheden meer zyn, die het eigentlyke wezen van den Godsdienst in geenen deeie uitmaaken. Zy heeft daar tegen geene macht over bet geweeten van den mensch, en is dienvolgens, naar alle Goddelyke en menfchelyke rechten, geheel en al onbevoegd, om iemant voor te fchryven, wat hy al of niet gelooven zal. Hierom behoorde zy overal een volkomen vryheid van geweeten toe te ftaan , aan alle de ge. nen waar over zy het wereltlyk gezach voert, mits men van deeze verleende vryheid, tot ftooring van de algemeene rust, en het welzyn van de burgermaatfchappy, geen onbehoorlyk misbruik maakt. Overéénkomftig met haare plicht, mag zy insgelyks alle byzondere Kerkenceremonien verbieden , waar door aan de belyders van den heerfchenden Godsdienst, genoegzaame grond tot ergernis gegeeven wordt. Op dit recht der Overheid rust dan ook, in ons Vaderland, het verbod aan de Roomschgezinden. om geene openbaare procesfien en andere plechtigheden van dien aart te mogen verrichten, gemerkt daar door zekere aanleiding zou kunnen gegeeven worden , tot ergsrnis en ftooring van de openbaare rust; dezelve mogen daar tegen, volgens de wetten niet belemmerd worden, in het verrichten van derzelver gebruikely. ke Kerkenceremonien binnen haare Kerken, maar kunnen deeze aldaar even vry uitoeffenen, als in Landen waar de Roomfche Godsdienst de heerfchende is. Tot floc van dit artykel, zullen wy hier nog aanmerken, dat eenigerhande onderfcheid in de Kerken, ceremoniën, voor zo verre deezen het wezen van den Godsdienst niet benadeelen, vooral, geene fcheuringen of afzonderingen behoorden aan te kweeken. De Christelyke Kerk is de Kerk van Jesus, en niet van eenig menfchen-genootfchap * derhalven mag of kan geen mensch, noch menfchelyk genootfchap, aan de Kerk van Christus paaien ftellen, welke onzen eenige Godlyken Heer en Meester, daar aan niet gefteld heeft. Maar vinden het de leden van eeniger¬ hande gezindheid goed, om zekere Kerkenceremonien onder zich te behouden, welke de gewoonte, het vooroirdeel, of zelvs het bygeloof, als het wai'e by hun geheiligd heeft, en zy door de Overheid daar KERKEN xs KERKHOVEN., 3955 in niet gehinderd worden, dan behoort men dezelven daarom geenzins te verachten, of te befpotten. Nimmer moeten wy ons veroirloven, om iets belachgelyk te maaken, of zeiven te belachgen, wat andere heden goedvinden, tot het wezen van hunnen Godsdienst te betrekken. Want wat kan voor een vroom en oprecht gemoed grievender zyn, dan de voorwer. pen van zynen diepften eerbied, welke hem tot troost in lyden, opwekking tot het goede, en hoop tot eene gelukkige eeuwigheid, verfchaft, te zien befpotten en belachgen? AI is dan ook eene dwaaling nog zo grof, als is de ongerymdheid van eenigerhande Godsdienftige plechtigheid, ook nog zo voldoende klaarblyklyk, als de één of ander onzer Broederen zo. daanige ongerymdheid voor heilig houdt, moeten wy ten minften in zyne tegenwoordigheid, binnen de perken eener bedaarde ernst blyven. Wy mogen altyd medelyden gevoelen , zo dikwils wy onzen evenmensch in dwaalingen zien; maar over hun begrip te lachgen, te boerten, en daar mede te fpotten, is eene onmenschheid , waar voor wy ons by alle gelegendheden , zorgvuldig behooren te wast. ten. KERKEN en KERKHOVEN. — Het zoude ten eenemaal overtollig zyn, eene befqhryving te willen geeven wat deeze,woorden betekenen, dewyl eenieder zulks weet. Ons doelwit in'dit Art. is, om 1. een doorflaand bewys te geeven van de bygelóovi ■ ge hoogachtinge, die men in de Roomschgezinde tvden, aan de gewyde plaatzen, dat is Kerken en Kerkhoven toedroeg. . En 2. te doen zien, dat onze Regeerders van ouds hun best deeden, om zorg te draagen , dat de gewaande Heiligheid der Kerken en Kerk • hoven, welke ingevolge het getuigenis van Bincham, Origin. Ecclefiast. Lib. VIII. Cap. 11. J. 3. en meer andere Schryvers, in het begin alleen voor onnozelen en ongelukkigen was ingefteld, geene aanleiding ga. ve, dat de met opzet gepleegde euveldaaden ongeftraft bleeven, en dus de rust en veiligheid der Inge. zetenen geftoord wierden. Wat het eerfte betreft; dient: dat men oudtyds in 't begrip ftond, dat de openbaare Kerken, en tot het houden van den Godsdienst gefchikte plaatzen, door het ééne of andere toeval, vooral door het plengen van Menfchenbloed, befmet geworden zynde, daadelyk ontheiligd waren ; zie Annales Rer. in Hollandia R Diocefi Ultra], gist. ann. 1481—1484. en aldaar Mattf. Anal. Vet. csv. Tom. I. p. 471. Aanmerkelyk is de Keur, die men vindt in het Stadboek van Sneek, in het Charterboek van Friesland van den Baron thoeSchwartzenberg en Hohenlansberg, I.Deel, bl. 583. ^tfj» (be mie bat bereis ofte bertbhof beruorijtc of betommeree / alloo oattet befïagen ïvmbc/ bic fal bat tocber fj?ijen en* be bzij maicben met sijn ylnté goet; cnbe beeft bij geen goet/fo fal men fjcni bangen cnbe boent beteren niet fijn feltli^ lijben. Waar mede genoegzaam overéénftemt eene oude Keur van Haarlem, by C. van Oosten de Bruyn, Befchryving dier Stad, I.Deel, bladz. 173. Straks deed men zodaanige Kerken in den Ban, of men bracht ze onder InterdiB. Geduurende den tyd dat zedaanig Interdict duurde, konde 'er, in de beflaagene Kerken, geene Godsdienftige verrichtingen gefchieden. Dus ftond de dienst tot zo lang ftil, dat de Bisfchop, onder wiens gebied eene gebandetff;* behoorde, het R 1 E»  3o56 KERKEN en KERKHOVEN. Interdict kwam op te heften, en' langs dien weg, de gewyde plaats, in haare voorgaande heiligheid herftelde. De Parochiekerk der Stad Dordrecht, door den do'odflag van den Stadsfchout, Klaas geheeten, en drie zyner medgezellen, welken daar in waren omgebracht, ontwyd, en voords in den Ban gedaan zynde, waren die Stedelingen, eenen geruimen tyd, zonder openbaaren Godsdienst geweest. De Bisfchop van Utrecht, die het Geestelyke rechtsgebied over genoemde Stad voerde, fchoon meer dan ééns daar toe aangezogt, bleef weigerig om den uitgefprooken Ban ■ 0p te ligten. Dit verdroot den Godsdienftigen Ingezetenen • zy zonden derhalven den Perfoon van Hendrik Prys, die 't Priesterwerk in de Groote Kerk bediende, r.aar Paus Innocentius den VI, die te Avignon zvnen Pausfelyken zetel had, en verwierven van denzelven, na eenigen tyd wagtens, eindelyk eenen Aflaat-Brief, gedagteekend den 2 Juny 1355 , waar by de Bisfchop van Kameryk gemagtigd zynde om dit werk te verrichten, op den 29 September daar aan vo'gende, genoemde Parochie-Kerk uit den Ban ontlloeg , Mr. P. H. van de Wall Handvesten van .Dordrecht, ttadz. 247. Ten aanzien van het tweede, dat naameiyk onze regeerders reeds vroegrydig zorg gedraagen hebben, dat de gewaande heiligheid der Kerken, geene aanleiding gave, dat met cpzet gepleegde fcheimftukken ongeftrïrft bleeven , vindt men een Bevel van Graave Willem den III, hoe die van Dordrecht zich zullen ge'draagen, omtrent de Kwaaddoenders, die in de Kerken vlugten, van den 7 January 1323, waar in onder anderen gezegd wordt: tc toctcne fo brab perfoen bic mfg= b?ct areöen in toab manieren bat mare binnen onfer bmrfi. fïebc ïof öacr btc nefet jof nhcïianncn Inojbc cnbe fn ba» of befrtubiciKéfe bet ïitiuigfjcr htrïuu hcnhccrbc cnbe ftire inmiamefo foube hem enfe boirft, rechter cue tnb fetten bi fëepenen cnbe eaben botï onfer boirft. fiebc btc bier botrf?. herben te rjfjacne'jof icllie Dacrbijt ic ghelenben toar fat Uvi fegffretöe on fijn fchcr bcruijin Wöe troubc hi bat niet bneu jof Dat uheurefe bat hi in cm-lscr Marter» op fini rttijin rjuame bijter Sofrft. fccf&in ;c ne fettbc hem 't gebot ban ber hcnlinher herben niet helpen moglje. Ook is inzonderheid"aanmerkelyk, de navolgende Keur te vinden in de Ml]'. Keuren en Privilegiën van Dordrecht, gequot, A. 4. Fol. 54 verft: $ftem fo brie Den anberen berbo^rhbc ton tc miebocn bat j^rrpenen tltwAk fecbinben tonden ban cemghen torst op eeawifje bribebcn ban cc= rtktften fterchoben fonber cemebe tóawn bic berbetitbc XL pont en bijf jaet bic patrt op ftol re%setf)awa <£-nbc toet* boHice t)i beni mir ccniohev ttapefl fonber anöen anberen tc tomen bic berbenrbe XL pont cnbe X jaer bfc paert cp sim reètetftant cnbe mtame hi anöen anbeïen a!ö bat bi/ 'en f.atcht ffane nf mietfcbc bic berbenrbe fijn Iftf lw?bc bi hegeeutn cnbe hei» en foube ghecne herefchobe tc baten moaften tomen. tfnbe toatt bat hi ontruijmbc fee foute men ttèhteboett etoclie bannen brei- (Idse op fün ïüf. tem foe fe- je op enige briheit ban eenighen fietewjobe lage ban enwfccn 3ah.cn cnbe bacr of gbinge om jmiant tc mijfe boen aflb &*trrt aW hn anben anberen guame en yewto* ttncitie nf öftetoelbéfifte faftcn ftantierbe bat fecpenen tlaes» ïic 'bebimbcn eoinlcn bie berbuerbe m'n n'if taojbe hi gljc* banaten cnbe r-heeti ftercfefiof en foube ftem tc bate romen, tfnbe• ontruijmbc hi fo foube mm etoelic bannen btcr ffebe op fijn bif. (*nöc en guatne bi anben anberen met nwb . KERKGEZANGEN. ftunöfiotinge cn bebc noch shetoeïbelifcc fahen en batiiirrtoe bic berbuerbe X pont enbc brie jact bic poort op fün tccfj* terhant roorbe hu bctuucht bat fti om raietbocn ban bin •berebhobe ghinghc. En otó dat de Vreemdelingen zich niet verbeelden zouden , daar van te weezen uitgezonderd, zo werd, op den laatften van Oogstmaand des jaars 1422, verdraagen en in Keure gelegd, bat bic brembe iuben phecn herefchof brn cn fuiien hebben / noch ghccn-fecrh te baten romen fal/ noch baer op brg b,ic;cn/ cnbe bat alie petrteren- bicn man (tuben inoghcn hangen ia ber bertben cnbe anbcrö toaerté baer men gheereglieii ronft fenber berboewttë tcgenjf ben heer of bei- ficbe. Waar op de Heer van de Wall in zyne Handv. van Dordr. bl. 155. aanmerkt, dat deeze Keur veelligt in de werelt gekomen is, by geleegenheid, dat Hertog Jan van Beieren, in of omtrent dat jaar, aan eenige perfoonen vryheid gegeeven had, om, binnen de Stad Dordrecht,'op het Kerkhof te mogen vertoeven, en van daar weder ongemoeid te vertrekken, zo als blykt uit eenen Brief van den volgenden inhoud, die in een Register der Leenkamer gevonden wordt. Joiian &c. t'ceii honb allen luötn bat b'ij gcgeuniftblHii tube genen nut befen tout'c Arnt van der Dussen Wouter Zegerszoen Adriaen Venedan Peter Vromensoen Willem van der Eycke Jan Maessoen enbc Pouwels Naeveksoest een toet brij bagl enbc fcltcr reïeijbe bcijiicl) tc tomen binnen enfer fiat ban <©orbreeftt ojü ten bcictjobc albwc te metten enbc ban bom taebtï te fcfeib«« ongcnioerjt enbc onechinbert jngaanbe cp tf'n brniébfigj» ïui narëtccnienbe tc jonnen opganeb/ cnbe ncburenbe bair na aebte baegen lange aüc argcb.e't wtgcfceijtüL ^fn cireosvs be |r. èeccbtn tot ©orbrecht op fmtt StOÖrie^baeh in ft jait boirf;. In anderen onzer Vadeiiandfche Steden werden de Ingezetenen ook, van tyd tot tyd, met dergelyke Handvesten, tegen deeze misbruikte vryheid beveiligd. Zie Mieris Charterb. II. Deel, bl. 338. Bleiswyx Bcfchryv. van Delft, bl. 75. De Gees. telykheid zelv' bield daar aan fomtyds ook de hand, zoals blykt uit Mieris Charterb. III. Deel, bladz. 323. Bekend is de overéénkomst tusfehen Hertog Philips van Bourgondien en Rudolph van Diei-holt, Bisfchop van Utrecht, van den laatften February des jaars 1434 of 1435, te vinden in het Holiandsch Placaatb. III. Deel, bi. 391. waar in onder anderen, voor een' altoosduurenden regel vastgefleld werd, dat Misdaadigen, die in de Kerken de vlugt genomen hadden, en, naar befchreeven rechten, niet mogten befchermd worden, gelyk voorbedachte doodflagers, gebannen perfoonen, en die zich aan de misdaad van Gekwet» fte Majefteit hadden fchuldig gemaakt, van dit Kerkelyk voorrecht zouden veriteken blyven. Ook weet een ieder, wat hier omtrent, door Koning Philits den 11, by het 66/le Artikel van de Ordonnantie op ds Crimineels Juftitie, bepaald geworden is. Zie Groot Placaatb. IH Deel, bl. IC07. KERKGANGMAALËN, zie KRAAMMAALEN. KERKGEZANGEN, verftaat men zodaanige Liederen door, welke door de gantfche Gemeente in de Kerk worden gezongen, en een gedeelte van den openbaaren Godsdienst uitmaaken. Twee oirzaaken kan men inzonderheid opgeeven, waarom het eenpaarig opheffen van Gezangen, een van de gewichtigfte en nuttigfte ftukken van den uitwendigen Godsdienst ie. Eer.  KERKGEZANGEN. Eerftelyk, wyl zy wegens derzelver inrichting, d< harten ongemeen kunnen roeren en opwekken; 't welt insgelyks gefchied op eene tweederlei wyze. Voo\ eerst, wyl de ftichtelyke en godgeheiligde gedacbter dichtmaatig, in een Gezang zyn gekleed. Nu weel elk een, die een gevoelig hart bezit, en wien hei hartroerend vermogen der Dichtkunde bekend is, dal 'er geene gedachten fchielyk er op het'gemoed werI ken, dan de poëtifche; hier by kan egter geene ge> ckchte den naam van eene poëtifche worden toegeI .kend, die niet ryker, verhevener en roerender is, dan anders de gedachten doorgaans gefteld zyn. Het zy derhalven dat in een. Kerk- of ander ftichtelyk Ge. zang, welk te recht den naam van geestelyke Poëzy verdient, of eenig leerftuk wordt verhandeld, of dat het eene deugd, of .een gebed, of iets tot lof van God, of iets anders tot inhoud mag hebben: zo zal het altoos, in vergelyking gefproken, ftichtelyker dan eene leerrede zyn, inzonderheid voor het eenvoudig gedeelte der toehoorderen, als welk zelden in ftaat is, om dun geheelen famenhang van gedachten .in eene Leerrede na te gaan. Een fchoon Kerkgezang .kan derhalven veel eerder en ligter, dan eene Leerrede, de aandachtige en godzalige hartstochten opwekken, en het hart in hemelwaards klimmende vlammen ontfteeken , dan eenig ander geestelyk voor,ftel. : Daar beneven komt nog, ten anderen, by het Kerkgezang de Mufyk; 't zy nu dat 'er bloot zonder de mengeling van eenig inftrument wordt gezongen, of dat de ftemmen gepaard met het Orgel, verheft worden; zo werkt nogchands de harmonie der toonen op zich zeiven fteeds op de gemoederen der toehoorderen , en men kan zelvs door de enkeide mufyk droefheid, blydfchap, toorn en allerlei foorten van hartstochten verwekken. — Ik wil thands den lof der Mufyk niet •befchryven, dit ftel ik uit ter tyd toe dat wy tot dat •Artikel zullen gevorderd zyn, maar dit bepaal ik hier als eene uitgemaakte zaak vooraf, eu derhalven willen wy aldus befluiten : terwyl de Dichtkunde en de Mufyk, afzonderlyk genomen, zo zeer op het menfchelyk gemoed kunnen werken, zo moet derzelver werking nog veel fterker zyn, wanneer ze met ei.kanderen worden gepaard. Wanneer derhalven een Kerkgezang eene fchoone poëzy en melodie tevens heeft, dan kan het niet misfen, of derzelver werking op de gemoederen, moet uitneemend groot zyn. Wil iemant nogthands zeggen, dat hy deeze werking nimmer gevoeld, zo kan hem deeze belydenis, niet anders dan tot fchande verftrekken; want dan moet hy of een verhard gemoed hebben, 't welk ongevoelig voor alle Goddelyke waarheden is; of hy moet zonder aandacht zingen; of hy moet ncch in de Dichtkunde noch in de Zangkonst, eenigen fmaak hebben. De tweede hoofdzaak, waarom de Kerkgezangen zo zeer zyn aan te pryzen, beftaat hier in: dat zy de eenigfte wyze van voordragt zyn, welke van veele perfoonen eenpaarlyk en te gelyk gedaan kan worden. Als 'er wordt gepredikt, dan kan 'er maar één fpreeken en de overigen moeten toeluisteren, en dan is de behoorlyke aandacht veel moeijelyker gaande te houden, dan wanneer ik dat gene overluid fpreeke, waar op myne opmerkzaamheid is gevestigd. Wanneer iemant een gebed doet, en de overige prevelen 'KERKHERVORMING. -3957 ' d!t hy tien .zeiven na, dan heeft dit dezelve zwaarigheid in;. en wanneer eenige honderd perfoonen een gebed overluid wilden uitboezemen, dan zou£en, z? onmooglyk in de uitfpraak eenerlei vaardigheiu^en éenen toon in acht kunnen neemen, weshalven er in de Kerken een verward gefnap gehoord zou worden 't welk belachgelyk zyn, en de aandacht itooren zoude. By een Kerkgezang hebben dergelyke ongevoeglykheden in 't minst geen plaats, terwyl de maat en de melodie veroirzaakeri, dat alle, die mede zingen, één woord op één en het zelve tydrtip en in even denzelven toon uitfpreeken. Nu is iederéén by ondervinding bewust, dat die ftukken van den Godsdienst, die men in het gezelfchap van anderen eenpaarig verricht, altoos opwekkender zyn, dan, die men voor zich zeiven alleen beoffend. De mensch immers is een gezellig fchepzel, en in het gezelfchap wordt men door het voorbeeld van anderen, uit hoofde van den naaryver en de zucht ter naarvolging, welke ons van de Natuur is ingeplant, ongemeen opgewekt. Doch ik kan hier voorönderftellen, dat het eene voldongene waarheid is, dat eene Godsdienst, welke door veelen tevens wordt verricht, beter is, en vuuriger wordt uitgeoeflend dan eene zodaanige, die men alleen doet, wanneer men naamlyk deeze twee foorten van Godsdienstoeffeningen , in 't algemeen met eikanderen vergelykt. ° De Heilige Schrift ftemt met deeze gedachten volmaakt .overéén, want zy levert ons niet alleen voor. beelden van Kerkgezangen op, nadien dezelven byden Godsdienst des O. Testaments ook waren ingevoerd, en David ten dien einde ook zyne Pfalmen bad vervaardigd: maar ons wordt ook uitdrukkclyk aanbevolen, dat wy den Heere zingen en fpeelen zullen. En in de Heilige Schrift, komen insgelyks oneindig veel aanmoedigende en inneemende zinneprinten der zalige Eeuwigheid voor; waar by ons onder anderen de eeuwige Zaligheid, als een onöphoudelyke Godsdienst wordt voorgefteld; egter niet als eenen Godsdienst waar onder 'er één in de vergadering predikt en bid, en de overigen flechts aanhooren; maar als een gemeenzaam en eenpaarig zingen en fpeelen, tot lof des Allerhoogften Weezens. Heeft nu onze uiterlyke Godsdienst hier op aarde, eene overéénkomst me: de werkzaamheid der Zaligen in de Eeuwigheid, dan beftaat deeze overéénkomst byna eenig en alleen daar in, wanneer wy een ftichtelyk Kerkgezang eendrachteiyk zingen; want als dan verrichten wy in onze Godsdienftige vergaderingen een werk, dat wy namaals eeuwig hoopen voort te zetten. KERKHERVORMING. Indien ooit de befchouwing van de uitkomften der dingen, die uit oirzaa. ken ontftaan, welke men in het eerfte aanzien zwak en niet voldoende moet rekenen, ons ëigenaartïg opleid tot het befluit, dat de geheele werelt, en alle gebeurtenisfen in dezelve, door de onzichtbaare hand der Godlyke Voorzienigheid befluurd worden ; dan ftrekt zekerlyk de Hervorming der Kerke in de zestiende eeuwe, daar van rot een ailerduidelykst bewys. Wy zulleh daarom niet alleen een bloot verhaal doen vaa de gebeurtenisfen, in dien tyd voorgevallen, maar wy zullen de oirzaaken, die deeze heerlyke uitwerking voortgebracht hebben, aanwyzen, als mede de R 3 ge.  395 g KERKHERVORMING. gevolgen, daar Uit voortgevloeid. Men heeft reeds voor lang opgemerkt: dat, wanneer de dingen op het ergst zvn gekomen, God doorgaans eene merkwaardige verlosfing werkt, en eene gewichtige verandering doet voortkomen. In de daad, alle geweld, daadigheid baant den weg tot veranderingen : want, fcodaanig is de.toeftand der menschlyke natuure, — zodaanig is het beftuur deezer werelt, dat al wat tot een meer dan gemeen uiterfte is overgeflaagen, fpoedig een einde neeme. Zodaanig was de ftaat der werelt, toen het licht der Kerkhervorming op eene luis. terryke wyze doorbrak, om de Natiën te verlichten. De Kerkelyke Gefchiedenis toont ons de trapswyze inkruipingen das bederfs in de Kerk, zints de eeuw van Konstantyn den grooten, tot op den leeftyd van Martinus Lütherus. In de zevende eeuwe in 't byzonder, toen de Roomfche Bisfchop, tot Opperpriester verkoozen, zich in den tempel van God, teffens boven al, wat God en Godsdienst heet, verhefte, nam dit bederf de overhand. Van eeuwe tot eeuwe nam de droevige ftaat der Kerke toe, en groeide de goddeloosheid en dwinglandy der Pausfen dermaaten, dat Roomfche Schryvers zelve zeggen: dat men toen den gruwel der verwoestinge in de heilige plaatze zag ftaan. Voornaamlyk klom het Pausdom onder verfcheidene monfter-Pausfen, byzonder onder Grecorius den VII, anders Hilleerand, in den hoogden top, zo dat de Kerk fcheen te zoeken te zyn. Hoe groot was toen de verdorvenheid in leer en zeden ; bygeloovigheid en afgodery namen den zetel van Godsdienst in; onkunde en domheid verkreegen alle voorrechten; de weetenfchappen werden verbannen; gerechtigheid was verjaagd, de deugd lag vertreeden; niet alleen Maria en andere Heiligen, maar zelfs gekanonneerde booswichten , door nog fnooder fchelmen geheiligd , werden aangeroepen ; de leer van 't Euangelie moest zwigten voor de uitfpraaken der Vaderen , en verdichte overleveringen golden meer dan het onbedrieglyk Woord van den eenigen onfeilbaaren God. Een boek, het welk de conformiteit van Franciscus met Christus verdeedigde, zag men gekanonifeerd, terwyl zy, die het niet geloofden, verketterd werden, en men dwong de zielen te gelooven , dat Dominicus meer wonderen gedaan had, dan Christus en alle de Apostelen. Het is algemeen bekend, dat één van de zielverderflykfte grondregels in de Roomfche Kerk is, het volk in de blindheid en onweetendheid te houden, noemende de onkunde de moeder der Devotie, en ten dien einde het onderzoeken van Gods Woord te verbieden, om langs dien weg te gemaklyker over de geweetens der menfchen te heerfchen, en de waarheid in ongerechtigheid op te houden. Dit heeft zy ook zo ver gebracht, dat honderden van jaaren, de kennis des Heeren fcheen van de aarde weggenoomen te zyn; dat op de predikftoelen de naamen van Lombardus, Thomas, Scotus en Durandus meer werden gehoord, dan dc naamen van Christus en Paulus. Zo verre ging het, dat Melanchton van eenen Monnik gewag maakt, die, in plaats van een text uit de Heilige Schrift, de zedenkunde van den I e denfchen Wysgeer Arïstoteles verhandelde. De Bybel is door fommige Pausfen op den lyst der verboden boeken geplaatst; en het was oirzaak genoeg, KERKHERVORMING. eenen zekeren boekdrukker te Avignon, met Bybels om den hals gehangen, ten vuure te verdoemen, om dat hy den Bybel in de Latynfche en Franfche taaie had gedrukt en verkogt. Hier door geraakte de By. bel uit de werelt, zo dat 'er tyden geweest zyn, dat 'er in geheel Frankryk maar éénen Bybel was, en dat niet in de Kerk, maar in het Kabinet van den Koning. Hier van daan, dat men Doktooren in de Godgeleerdheid vond, die den Bybel nimmer gezien hadden; en dat de Aartsbisfchop van Mentz, op den Ryksdag te Augslurg in 1530, afgezonden, en op de tafel een Bybel ziende liggen, daar van fprak, als van een boek, bet welk by niet kende; maar dat hy wel zien kon, dat het, een kettersch boek was. Hier door zag het omtrent de tyden der Kerkher* vorming zo dttister uit onder de Geestlykheid , dat Grieksch te kennen zeer verdacht, en Hehreeuwsch ta wee-ten, voor kettersch gehouden'werd, gelyk zelfs Roomfche Schryvers aantekenen. Luther verhaalt van zich zeiven, dat hy reeds tot Meester der vrye kunften was bevorderd , eer hy den Bybel gezien had; en Johannes Matthesius, dat licht"der Kerke in dien tyd, getuigt, dat hy tot het 2sfte jaar zyns ouderdoms in het Pausdom geleefd hebbende , nog nooit had hooren reppen van de tien geloden, van de twaalf artikelen des geloofs, en het Onze Vader. In de daad droevige duisternis, veel akeliger, dan de duis. ternis, waar mede weleer Egypten bedekt was, dewyl hier door 's menfchen onfterflyke en voor de eeuwigheid gefchaapen'ziel, in naare fchaduwen des doods gelaaten werd. In deeze beklaaglyke omftan. digheden, waar in de Christen-werelt zich bevond, en die elk welmeenend Christen naar eene hervorming in den Godsdienst moesten doen reikhalzen, werd Luther in de hand der Voorzienigheid het gelukkig werktuig, om de geheele macht en alle de kunftenaaryen van het Roomfche Hof te beftryden. Ondertusfchen hadden zich nu en dan al godvrugtige. geleerde en kloekmoedige Mannen opgedaan, dié^zich tegen de dwaalingen der Roomfche Kerk, openlyk hadden durven aankanten. Nimmer toch was 'er eene eeuw, zedert den dood van Christus, of men vond 'er ee. nigen, die aan de euangelifche waarheid getuigenis gaven. —— In de elfde eeuwe vond men Berengakius. In 't laatst van de twaalfde eeuw, heeft Petrus Waldo, te Lion in Frankryk, wiens navolgers in de valleijen van Piemont tot heden toe, Waldenfen genoemd worden, het Pausdom manmoedig tegengefprooken. In het jaar 1370, heeft Joannes Wicleff in|Engeland, in 't openbaar tegen de Roomfche bygeloovigheden gepredikt en gefchreeven. De leerftellingen , door deezen wydvermaarden Man verkondigd, werden wyd en zyd verfpreid. In 't begin van de vyftiende eeuwe, — dertig jaaren na den dood van Wicleff, — ontmoeten wy Joannes Hus en Hieronymus van Praag, door de Kerkvergadering van Konftans veroirdeeld, om het verfpreiden hunner leerbegrippen. Paulus Craw ter zyner eigen lyfs. beveiliging, uit Bohemen naar Schotland gevlugt, vond zich aldaar bloot gefield aan de zelfde gevaaren, als in zyn eigen Vaderland; te St. Andrews werd hy lee- vende verbrand. ■ De geleerdheid begon in dien tyd eenigzints by fommigen te herleeven , en de Geestlykheid beducht te zyn, voor den ondergang van haar  KERKHERVORMING. haar'gebied Zy warm overtuigd, dat hunne leer. bïgrippen niet beiland waren, tegen het licht van een re.telyk onderzoek. Dit deed hen dermaaten in woede blaaken tegen allen, die voor hunne gevoelens openlyk uitkwamen, dat zy op ftaanden voet weiden ter dood gebracht. Doch het was dit alleen niet, het gefre den weg tot de Kerkhervorming baantje, Veele redenen van ftaat liepen 'er famen, om deeze groote omwenteling tot ftand te brengen. Sommige Vorften werden meI de werktuigen ter voortplanting van den waaren :' Godsdienst, fchoon zy geene Mannen van deugdzaame beginzels waren, maar een losbandig leeven leidden, en óver hunne onderdaanen als dwingelanden heerschten. De ergerniswekkende zeden der Kerkelyken, dienden insgelyks als middelen, om de Hervorming voort te brengen. In 't begin dier eeuwe, waar in haar licht ontftooken werd, bekleedde Alexander de VI de plaats van Christus Stedehouder te Romen, of van het zichtbaare Hoofd der Kerke, die met zynen fchandelyken Basterd-zoon Caesar Borgia, verfcheidene Kardinaakn door vergift ombracht, om door het aanvullen dier openftaande plaatzen, hunne fchatkisten op te vullen. Door Gods rechtvaardige wraak egter, kwam hy zelf door de onvoorzichtigheid van zynen fchenker om door vergift, 't welk gereed gemaakt was, om aan de avondmaaltyd, wederom verfcheidene Kardinaalen van kant te helpen. Na dat Pius de derde zes- en- twintig dagen geregeerd had , volgde Julius de tweede , die door Keizer Maximiliaan, de dronkaart en fchelmfche Julius genoemd werd. Zyn Opvolger was de zoon des Hertogs van van Florence, Joannes de Medicis , die zich Leo de X noemen liet. Aan zyne inhuldiging tot het Pausfchap, verkwistte hy honderd duizend kroonen. Hy was overgegeeven aan de luiheid en wellusten. Hy had voor zyne verheffing veel geld van zyne zuster Magdalena opgenoomen, wier gierig, heid onverzadelyk was, en het welk hy nu gaarn wilde voldoen. De Kerklyke fchatkist vond hy uitgeput, door de wydftrekkende ontwerpen zyner twee eerzuchtige Voorzaaten. En dewyl hy uit den aart geneegen was tot groote onderneemingen , was hy hier door onbekwaam tot die ftrenge bezuiniging, welke de ftaat zyner geldmiddelen vorderde. In tegendeel, zyne ontwerpen, om het huis van de Medicis groot te maaken, zyne liefde tot pracht, zyne zugt tot vermaak, en zyne milddaadigheid in het beloonen van Mannen van vernuft: dit alles vervoerde hem daaglyks tot het doen van groote uitgiften. Om deeze goed te maaken, werden allerlei middelen, welken het vrugtbaar vernuft verzinnen kon, te werk gefield. Met deezen Leo pleegde men openbaare afgodery en Godslastering, dewyl men hem noemde d'en Leeuw uit de Stam van Juda, de wortel Davids, den Heer der geheele wereld, die door het volk moest aangebeden worden. Ondertusfchen was hy een volflagen Ongodist, 't geen bleek uit het gene by eens aan 'den Kardinaal Bembus zeide: wat heeft de Fabel van Christus ons niet groote rykdommen toegebracht. Wanneer eens twee met eikanderen over de onfterflykheid der ziele in zyne tegenwoordigheid twistten , ver. klaarde hy zich voor het gevoelen van den genen, i KERKHERVORMING. 3959 die haar ontkende, om dat dit gevoelen, zeido hy, een vrolyk aangezicht maakte. Hy regeerde om-rent agt.jaaren, cn ftierf fchielyk, waarfchynlyk verpee. ven zynde. Na Adriaan den VI, die 't zyn grootfte ongeluk rekende, den Pausfelyken zetel beklommen te hebben, volgden twee gruwelyke Moniters, Moordenaars-en Tooveraars Clemens de VIj en PAULus de III, die zich met de allervuilfte onkuischheid, welke ik fchrik te noemen, bezoeteld hebben. In zulk eene dikke duisternis van dwaalingen, bygeloovigheden en godeloosheid , behaagde het der Voorzienigheid, het heuchlyk licht der Kerkhervorming te laaten opgaan. Leo de X gaf 'er onmiddelyk aanleiding toe, door het verköopen der fchandelyke Af* laaten of Indulgentiën: eene gewoonte, wel zeer gemeen in de Roomfche Kerk, doch die tot op deezen tyd, nimmer tot die buitenfpoorige hoogte was geklommen. Thands kon men zich niet alleen van de Kerklyke ftraf vrykoopen, maar voor geld vergeeving van de atlerfnoodfte zonden ontvangen, al ware het zelf, dat men de moeder des Heeren verkracht had. In de elfde eeuw waren zy allereerst uitgevonden, door Paus Urbanus den II, als eene belooning voor de zulken , die deel namen aan de zotte onderneeming, ojn het Pleilige Land te veroveren. Naderhand werden zy gefchonken aan de'genen, die eert krygsknegt ten dien einde in dienst namen. In vervolg van tyd werden zy uitgedeeld aan hen, die penningen verfchooten, ter volbrenging van eenig godvrugtig werk, door den Paus bevoolen. Julius de II had aflaaten uitgeloofd aan allen, die op de eene of andere wyze, de hand leenden tot het volbouwen van de St. Pieters Kerk te Romen. En vermits Paus Leo den opbouw van dit prachtig gefticht voortzette, was zyne vergunning op het zelfde voorwendzel gegrond. De afkondiging deezer Aflaaten in Duitschland, nevens een zeker aandeel, uit het verköopen van dezelven voortkomende, werd opgedraagen aan Albert, Keurvorst van Mentz, en Aartsbisfchop van Maagdenburg. Als zynen voornaamften Bewindsman, om dezelve in Saxen vit te venten, bediende deeze zich van zekeren Tetzel, een Dmninikaaner Monnik, eeri mensch van een flegt karakter, doch van een werkzaamen aart, en zeer beroemd om die foort van welfpreekendheid, die de driften gaande maakt, zonder het verftand te verlichten of tegen dooling te behoeden. Geholpen door de Monniken van zyne Orden, volvoerde hy zyne taak met grooten yver en een gelukkigen uitflag, doch met weinig omzichtigheid en wel voegzaamheid. Zyne onbefchaamdheid in zyne waar te veilen, ging zo verre, dat hy voorgaf, dat 'er zelf ondoenlyke zonden door kwytgefcholden, en de hemel voor leevenden en dooden, zo ras het geld in de afdaats-kist klonk, geopend werd. Hoewel deeze Aflaat-kraamers, door het buitenfpoorig verheffen van de waardye en voordeden deezer afiaa:en, en door dezelven voor eenen kleinen prys te verköopen, (want Tetzel verflond de konst, om /oor vier fchellingen elke ziel uit het vagevuur te ferlosfen,) den aftrek grootlyks bevorderden, en 7oor eenigen tyd aanzienlyke winften behaalden onIer de ligtgeloovige menigte; hunne buitenfpoorig, heli  306O KERKHERVORMING. heid egter, in het aandringen van de aangelegenheid en waarde, en de ongeregeldheid van hun eigen gedrag verwekte ten langen laatfte , eene algemeene ergernis daar Tetzel en zyne medgezellen dikmaals in dronkenfchap , dobbelfpel en vleeschlyken wellust, defommen verfpilden, die aan hun uitgeteld werden , in de hoop van de eeuwige zaligheld te zullen deelachtig worden. , Dewyl het Formulier van de Aflaaten, en de voor. deelen welken zy onderfteld werden aan te brengen , veelal onbekend zyn onder de Proteftanten, en Xelvs niet recht begreepen worden op verfcheidene puitzen daar de Roomsch-Katholieke Godsdienst by apenbaar'gezach is vastgefleld, zullen wy hier het formulier van zondvergiffenis, waar van Tetzel zic.i p!ac::£ te bedienen, mededeelen. , Mogt onze Heere Jezus Christus zich-onzer ontfermen, en onze zonden vergeeven, door de " verdienden van zyn allerheiligst lyden I en Ik, " door zyn gezach, dat van zyne gezegende Aposte" len , Petrus en Paulus , en van den allerheilig" ften' Paus, aan my opgedraagen en medegedeeld in i deeze gewesten, fpreek u vry; vooreerst, van „ alle Kerklyke tuchtigingen, op hoedaanigeenewy. ze gy aan dezelven onderworpen zyt geworden; en " vervolgens, van alle uwe zonden, overtreedingen en buitenlpoorigheden, hoe gruwlyk zy ook moo, ganwezen, zelv', van de zulken, die voorbeiou',' den worden tot de kennisneeming van den He:ii:' gen Stoel ; en in zo verre de Sleutels der Heilige ' Kerke zich uitftrekken, ontflaa ik u van alle ftraf- f e , welken gy, uit hoofde van dezelven, in het ," Vagevuur verdient ; en ik herftel u by de Heilige ,' Sacramenten der Kerken, en de eenigheid der ge„ loovigen , en in die onfehuid en zuiverheid, we!» ke gy by den Doop bezat : zo dat, wanneer gy " derft, de poorten der ftraffe zullen geflooten , en [] de poorten van het Paradys des leevens zullen ge,', opend zyn ; en indien gy nu niet oogenbliklyk fterft, zal deeze genade in haare volle kracht bly- ven , wanneer gy u in doods gevaar bevindt. In ,', den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen „ Geests. Amen". Uit dit Formulier, 't welk wy byna woordlyk uit Seckendorf hebben overgenoomen , blykt duidelyk, dat deeze aflaats-kraamery zo buitenfpoorig was, dat, indien zy niet van elders volkomen werd bevestigd, men aan de waarheid van dezelve bykans zou twyffeien. Elk verftandig mensch befebouwde daarom deezen handel, met eene ftilzwygende verachting, of met eene eeilyke verontwaardiging. De Vorften en Ede. len werden misnoegd , ziende dat hunne Landen en Onderdaanen van Zo veel gelds beroofd werden , met oogmerk om de fchatten eens kwistzieken Paus te vullen. Mannen van oprechte deugd betreurden niet alleen, de misleiding der gemeene lieden; maar de onbedachuaamften zelve,' ergerden zich aan het meer dan aanftootverwekkend gedrach van Tetzel, en zyn mede-afuiat-kraamers. Allen begonnen te wenfehen , dat 'er een paal mogt gefteld worden aan dien erger, lyken handel, niet min nadeelig voor de menfchelyke maatfehappy, dan verdeiflyk voor den Godsdienst. Dus gunftig waren de omftandigheden, en dus (gezind waren de gemoederen van veelen zyner Landge- KERKHER VORMING. nooten , om het oor te leenen aan zyne vertoogen , wanneer M. Luther eerst begon in twyffel te trek. ken de kragt en waardye der aflaaten, en uit te vaaren tegen het ongebonden leeven en de valfche leerftellingen der zulken, die ze verkondigden. Hy werd gebooren te Eisleben in Saxen, in den jaare 1483, van onvermocgende Ouderen. Niet te min genoot hy eene geleerde opvoeding , naar den ftaat en de kennfsfe in dia eeuwe. Geduurende zyne ieerjaaren gaf hy doorflaande nroeven, van eene ongemeene kloekbeid en fnedigbeid van verftand. Gelyk zyn gemoed uit dan aart vatbaar was voor ernftige indrukzels, en iets had van de Godsdienftige zwaarmoedigheid, die behaagen fchepte in de eenzaamheid en Godsdienftighe:d van het k'oosterieeven^, begaf hy zich in een Klooster van Augustyner Monniken; en, zonder door de vermaaningen en fmeekingen zyner Ouderen zich te laaten aftrekken van het geen hy aanmerkte, als zyrfen plicht, C-ode verfchuldigd, nam hy het gewaad dier orden aan. Wel baast verwierf hy hier een zeer beroemden naam, niet alleen om zyne Godsvrugt, maar ook uit hoofde van zyMs zugt tot kennisfe en onvermoeidheid in de itterotftenmgen. Hy had zich geoeffend in de Schoolfj>e -A'ysbegeerte en Godgeleerdheid, die toén in gebruik waren, onderzeer bekwaame Leermeesters, en het ontbrak hem niet aan'genoegzaame vatbaarheid , om te begrypen alle de onderfcheidingenv van welken zy overvloeijen. Doch zyn eigen gezond verftand, boven alle beuzelenaryen verheeVèn, kreeg wel haast eenen tegenzin in deeze fpitsvinr.ige , feboon weinig betekenende weetenfehappen ; hy zogt na eenen wezenlyken gronuflag van kennisfe en Godsvrugt in de gewyde Schriften. Na dat hy een affchrifc van den Bybel gevonden hadt, ,'t welk langen tyd was over 't hoofd gezien, en ftil gelegen had in de boekery van het Klooster, liet hy alle andere oeffeningen vaaren , en gaf zich over aan de beoeffening van het zelve, met zoo veel yvers en aanhoudendheids , dat het de Monniken verbaasde , die niet gewoon waren, hunne Godgeleerde kundigheden uit die bron te fcheppen. De groote vorderingen , welken hy in deeze ongewoone oeffening maakte, deed den roem zyner godsvrugt en geleerdheid zo wyd klinken , dat Frederik, Keurvorst! van Saxen , eene Univerfiteit te Wittenberg gedicht hebbende, Luther verkoos, om eerst de Wys. begeerte, en vervolgens de Godgeleerdheid te onder. wyzen. Hy werd als het hoofdfieraad dier Hooge Schoole aangemerkt. Terwyl de vermaardheid van Luther dus tenhoogften toppunt geklommen was, begon-tetzel, in de nabuurfchap van Wittenberg, de aflaaten te prediken, en daar aan dezeivde gewaande kragten toe te fchryven, welken op andere plaatzen, aan de ügtgeloovigheid des gemeenen Volks waren opgedrongen. Dewyl Saxen niet beter verlicht was dan andere Landfehappen, ontmoette Tetzel aldaar eenen even grooten opgang. Met het grievendfte leedwezen, aan. fchouwde Luther, die deezen kraamer voor een bedrieger hield , dien het alleen te doen was, om den onnoozelen het geld af te haaien, en door zynekraa-, mery van hunne middelen te berooven, de konftenaryen der zulken , die aflaaten verkogten, en de uit- zin.  KERKHERVORMING. zinnigheid van hen , die ze kogten. Dit zette hem aan om een ieder tot voorzichtigheid te vermaanen, en voor dien bedrieger te waarfchouwen. Want zyne driftige en geweldige aart liet niet toe, zulke gewich tige ontdekkingen lang verborgen te houden, of een ftilzwygende aanfcbouwer te blyven. Van den Pre. .dikftoel te Wittenberg voer hy hevig uit tegen de ongeregeldheden van hun , die de aflaaten verkondigIden. Hy ging zo verre,, dat hy de natuur der leerftellingen , welken zy predikten, onderzogt, en het volk onder het.oog bragt het gevaar van, ten aanzien der eeuwige gelukzaligheid, zich te verlaaten op andere middelen , dan die in Gods woord waren voorgefchreven. De ftoutheid en nieuwheid deezer begrippen, wekte eene algemeeue opmerking; aangepreezen wordende door het gezag van Luthers perfoonlyk karakter, en voorgedraagen met eene volk behaagende en overtuigende welfpreekendheid, maakten zy eenen diepen indruk op zyne Toehoorers. Aangemoedigd door de gunftige bejegening, welke zyne leeringen by het volk ontmoetten, liet hy op den laatften Oétober des jaars 1517 > openlyk vyf- en- negentig ftellingen tegen de aflaats-kraamery , aan de deure van de Siot-Kerk te Wittenberg aanflaan, om daar over in het openbaar te redetwisten. Dit was de grondflag der geheele Kerkhervorming I Deeze ftellingen egter waren niet zo zeer tegen den aflaat zeiven, dan wel tegen deszelvs fchandelyk misbruik opgefteld : denkende Luther niet anders , dan dat zulks zonder weeten van den Roomfchen Kerkvoogd gefchiedde, waarom hy zich hier in aan het oirdeel der Kerke wilde onderwerpen , ook aan den Aartsbisfchop van Mentz fchreef, om door zyne Bisfchoplyke magt, de Kerken onder zyn opzicht, voor dien bedrieger te waarfchouwen. Dan , dewyl niemand te Wittenberg verfcheen , om over die ftellingen te redetwisten, en Luther geen antwoord van gemelden Aartsbisfchop ontving; Tetzel in tegendeel te Francfort aan den Oder voortging met zyne waaren te veilen, en ftellingen tegen die van Luther in 't licht gegeeven had: vond hy geraaden eene wydloopige verklaaring zyner ftellingen uit te geeven, en die aan Hieronymus, Bisfchop van Brandenburg, en Joannes Staupitz te zenden, met verzoek , om die aan het Hof van Romen te bezorgen. Ja hy klaagt zelvs in een brief aan den Roomfchen Paus over de ongebondene leere van den Kraamer, en dat hy, om zynen beurs te vullen, bet gezag van het Hoofd der Kerke misbruikte. De Augustyner Monniken , de Kloosterbroeders van Lutherus, hoe wel niet min gedienftig, dan de ove. rige Kloosterdweepers voor tien Paus , en aan deszelvs magt verknogt, Helden zich niet te weer tegen de verfpreiding van deeze ongewoone begrippen. Door Godsvrugt en geleerdheid , had Luther een ongemeen gezag onder zyne Broederen verwonnen. Hy betuipde , uit beweegredenen, ons onbekend, den hoogften eerbied voor 's Pausfen gezag ; en, waar fchynlyk waren ten dien tyde zyne betuigingen oprecht. En, gelyk eene heimlyke partyfchap. uit belang en naarvver gebooren, onder alle de Kloosterorden in de Roomfche Kerk plaats heeft, fchiepen dus de Augustyner Monniken ongemeen behaagen in zyn uitvaaren f«gen de Dominikaanen; zy hoopten hen een- XIII. D&kl. KERKHERVORMING. 3961 maal het voorwerp van den haat en de verachtinge des volks te zullen zien worden. Ook was zyn Vorsr, de Keurvorst van Saxen, niet weinig voldaan over de hmderpaalen, welken Luther ftelde tegen de afkondiging der aflaaten. Heimelyk begunfiïgde hy zyne pooging , en vleide zich, dat de gefchillen tusfehen de Geestlyken, eenen teugel zouden ftellen aan de poogingen van het Roomfche Hof, welken de wereltlyke Vorften, langen tyd, zonder een gelukkigen uitflag, hadden getracht te verydelen. Middelerwyl werden Luthers fchriften greetig airigenoomen van zulken, welken de waarheid ter harte ging; maar hevig aangevogten van het Roomfche Hof, en deszelvs aankleevers. Eene menigte van moedige Kampvegters traden eerlang in het ftrydperk, ter ver. deediging van leerbegrippen, op welken derykdom, de magt en het aanzien der Kerke gebouwd waren, tegen de ftellingen door Luther voorgedraagen. Onder deezen bevond zich Tetzel. Hy gaf een even groot getal ftellingen als Lutherus in 't licht. Zf werden verdeedigd met alle de drogredenkunftige loopjes eener valfche redekunde, door Eckius, een Godgeleerde, behoorende tot de Hoofdkerk van Augsburg. Prianias , een Dominiknaner Monnik , fchreef tegen Luther, met alle de bitterheid eens Schoolgeleerden Gefchilvoerder. Doch de wyze, op welke zy hunne zaak voorftonden, deed kleineeereaanhun. ne redeneeringen. Luther ondernam het, zoo wel de leer als de gewoonte van het verleenen van aflaaten te beftryden , met bewysredenen , deels uit de gezonde rede, deels uit de Heilige Schrift onc leend. De nieuwigheden, die zich in de leere van Luthex vertoonden , die de geheele oplettendheid van al het volk zo zeer fcheenen te wekken, baarden, zo het fcheen , in het begin , weinig of geene onrust en bekommering aan het Roomfche Hof. Paus Leo de X, zeer gefleldop fchitterende en uitgeleezene vermaaken , het hoofd vol hebbende van verre uitziende ftaatkundige ontwerpen , zich niet bemoeijende met de gefchillen der Kerkelyken, en genegen om dezelven te verachten, befchouwde met eene verregaands onverfchilligheid, de werkzaamheden van eenen onbekenden Kloosterling, die, in het hart van Duitschland, eenen Schoolgeleerden twist voerde, in een barbaarfchen ftyl. Weinig vermoedde hy, of kon Luther zelv' droomen , dat de uitwerkzels van deezen twist, een heilloozen uitflag zouden hebben voor den Roomfchen zetel. Leo ftelde alles op rekening van de partyfehap en naaryver tusfehen de Monniken , en fcheen genegen, zich met het gefchil niet te bemoeijen, maar de Augustynen en Dominikaanen, met hunne gewoone hevigheid , over de zaak te laaten kibbe. len. De aanzoeken en vertoogen van Luthers vyanden, nevens de verbaazende voortgangen , welken zyne leere, in verfcheiden gewesten van Duitschland maakten , wekten eindelyk de aandacht van het Roomfche Hof, _ en noodzaakten Leo, maatregels te beraamen tot veiligheid der Kerke, tegen eenen aanval, die nu te ernftig werd om veracht te worden. Om deeze rede dagvaarde hy Luther, om binnen den tyd vari zestig dagen te Romen te verfchynen, voor dm verhoorder van zyne kamer; Prjanias werdt tegen den S zelv-  3962 KERKHERVORMING. zelvden tyd gedagvaard , om zyne ftellingen te ver. deedigen. In het zelvde tydperk, fchreef de Paus aan den Keurvorst van Saxen, met verzoek om geene befcherming te verleenen aan eenen man, wienskettertchebegrippen zo aanftootlyk waren voor Godvrugtige ooren. Aan den Provinciaal der Avgustynen beval hy, door zyn gezag den mond te floppen aan eenen trotfchen en vermetelen Monnik, die de Augustyner orden met oneere bedekte , en in de geheele Kerk ergernis en onrust baarde. De Kardinaal Kajetaan kreeg last, om, wanneer hy Luther te Augsburg vernam, des Keizers en des Keusvorften hulp te verzoeken, ten einde Luther gevangen naar flemen te kunnen zenden; ■doch" berouw hebbende en herroepende het gene hy geleerd en gefchreven hadt, zyne fchuld te vergeeven , en wederom in den fchoot der Kerke aan te neemen. Dan , Luther , door tusfchenkomst van Frederik , Keurvorst van Saxen, ontflaagen van de Doodzaaklykbeid, om naar Romen te réizen, werd te Augsburg ontboden, om rekenfchap by Kajetaan te geeven. Hoe zeer hy voldoende rede hadt, om eenen Rechter te wraaken, uit het midden zyner erkende vyanden, maakte hy evenwel geene zwaarigheid, om voor den Kardinaal te verfchynen; na vry geleibrieven van den Keizer ontvangen te hebben, toog hy op (taanden voet naar Augsburg. De Kardinaal ontving hem met voegzaamen eerbied , en trachtte in 't eerst hem in zyne belangen over te haaien, door eene minzaams behandeling ; doch het beneden de waardigheid van zvnen ftand rekenende, met hem in een ftaatlyk twistgeding te treeden , eischte hy van hem eene herroeping der dwaalingen, gelyk hy die noemde. Dan Luther, volkomen overtuigd van de waarheid zyner leerftellingen , en in het geloof van dezelven bevestigd door de goedkeuring , welke die by menfchen van allerleien ftand ontmoet hadden, ■ftond niet weinig verbaasd over deeze fpoedige gewagmaaking van herroeping, eer 'er nog eenige poo'gingen gedaan waren , om hem van zyne dwaalingen te overtuigen , en derhalven verzogt hy van denzelven , om , zo hy gedwaald hadt, zulks uit Gods woord te bewyzen. Maar dit ondoenlyk zynde, en egter eene herroeping onder veele bedreigingen ge'eischt wordende, benam hem de hooge toon van gezag welke de Kardinaal aannam, alle waarfchynlykheid , om uit deeze famenkomst eenig voordeel te zullen trekken. Nogthands verliet hem zyne aangebooren onverzaagdheid niet. Hy verklaarde met geen goed geweeten leerftellingen te kunnen herroepen, welken hy geloofde waar te zyn. Ten zelvden tyde volhardde hy by de betuigingen van geen minder eerb'ed voor het Pausfelyk gezag , dan hy voormaals had gedaan, en gaf zyn ernftig verlangen te kennen, dat de geheele twist beflist mogt worden , door de intfprnak van verfcheidene Univerfiteiten; beioovende tevens , nimmer te zullen fchryven of prediken tegen de aflaaten, mits zyne tege .ftreevers aflieten van de voordeelsn derzélven te prediken. Niet tegenftaande deeze voorfhgen van Luther, in allen opzichte redefyk waren , nogthands wees Kajetaan, dezelven van de hand, en drong ftélltg op eene eenvouwige herroeping; dreigende hem met de Kerkelyke tuchtï. ging ea/fcen. verbiedende, -immer in zyne tegen. KERKHERVORMING. woordigheid te verfchynen, ten zy hy oogenbliklyk bewilligde , in 't gene hy hem bevoolen hadt. Die hoogmoedig en gewelddadig gedrag, gepaard met ver. fcheiden' andere omftandigheden, deed de vrienden van Luther vermoeden , dat zelvs het Keizerlyke vrygeleide niet in ftaat zou zyn , om hem tegen de magt en het misnoegen van den Legaat te beveiligen , zo dat zy hem bewoogen, Augsbwg heimlyk te verlaaten, en weder te keeren naar zyn Vaderland. Voor zyn vertrek egter ftelde hy nog eene plechtige beroeping op van het gedrag des tegenwoordige!) Paus, op deszelvs opvolger, welken hy geloofde beter onderricht, en aandachtiger op zyne zaak te zullen wezen. Kajetaan , die een waare dweeper was, in arren moede ontftoken over het onverwagt vertrek van Luther, en over de uitgave van zyne beroeping, fchreef brieven aan den Keurvorst van Saxen, in welken hy over 't een en ander klaagde, en van hem begeerde, zo lief als hy den vreede der Kerke, en het gezach van den Paus had, dien muitzuchtigen Monnik gevanglyk naar Romen te zenden, of althands hem uit zyn gebied te bannen. De onbuigzaame geflrengheid van den Kardinaal , is zedert door verfcheidene Roomsch-Katholyke Schryvers, als onvoorzichtig afgekeurd ; doch overéénkomftig met den inhoud van zynen last, kon hy onmooglyk anders te werk gaan. De Keurvorst ziende, dat het Roomfche Hof niet beoogde, de waarheid te bandhaaven, maar Luther zonder overtuiging met geweld te onderdrukken, ftelde belang en nam deel in deszelvs veiligheid, en begon zich derhalven voor een begunftiger van zyne leerftellingen te verklaaren: dan hiermede den haat van den Paus op zich laadende, zette hy Luther aan, om naar Romen te fchryven, met byvoeging, dat hy' bereid was alles te doen, wat hy kon, om ds eenigheid te herftellcn. Dan zo weinig vondt dit fchryven ingang, dat men met een blinden yver en dolle drift, Luther en de waarheid veroirdeelde. Dit verftrekte denzelven tot een' fpoórflag, om met mond en pen, deetkende waarheid te verdedigen. Middelerwyï was de toeftand, in welken de groote Kerkhervormer zich bevond, van dien aart dat dezelve eenigen anderen perfoon den grootften angst zou hebben aangejaagd, gemerkt Leo, niet alleen door den blixem van zyne banbulle, in Duitschland gezonden, Luther, als een kind der ongerechtigheid, als een mensch van. een Verworpen gemoed » gelyk by hem in verfcheidene zyner brieven gelandmerkt had, liet fluiten buiten de gemeenfehap der Kerke; maar ook Keurvorst Frederik deedverzdeken, dat hy deszelvs fchriften wilde verbranden, en zyn perfoon met den dood ftraffen, of gevangen aan hem'overleveren. Luther, hoe gevoelig .voor zyn gevaar, vertoonde nogthands geen blyken van be. fchroomdheid of bezwyking, maar verharde in he: verdeedigen van zyn gedragen leere, met ft erker kracht van bewysredenen , dan hy tot dus lang had gedaan» En in zo verre gedroeg hy zich in de daad, als een/ , rechtfehapen held, en als iemant die wist, dat de; waarheid ten koste van alles, moet gehandhaafd worden. —i— Ten deezen tyde gebeurde 'er iets, het gene de zaak van Luther zeer bevoordeelde; dit was de dood van Keizer Maxibuujub, die door belang.  KERKHERVORMING. en. overtuiging genoopt werd, ter handbaa vlnge van be gezach der Roomfche Kerk te moeten waaken. Ingevolge van deeze gebeurtenis, werd de macht en het aanziet: van den Keurvorst van Saxen merkelyk uitgebreid; en Luther leefde onder zyne befcherming, niet alleen in vréede, maar zyne leerbegrippen werden bykans door het geheele Keizerryk verfpreid. Het bleef niet by deezen geest van tegenkantig, te, gen de leerftellingen en geweldaadige overheerfching '■der Roomfche Kerk; dezelveopenbaardezich, ten zelv. Ben tyde, in verfcheiden andere gewesten. Een aan. ■val niet minder geweldig, en door de zelvde oirzaa. ■ ken te wege gebracht, werd omtrent deezen tyd op dezelve gedaan, in Zwitzerland. De Franciskaanen ge lastigd tot het verköopen der aflaaten in dat gewest, volvoerden hunnen last met dezeivde onbefcheiden. heid en roofzugt, die de Dominikaanen in Duitschland zo gehaat gemaakt hadden. Nogthands gingen zy voort, met eenen nooit afgebrooken voorfpoed, tot dat zy in Zurich aankwamen. Zwinglius , die in yver en onverzaagdbeid voor Luther niet behoefde te zwichten, waagde hst hier, om dezelven te beflryden; bezield door eenen Republikeinfchen Geest, en bevryd van de banden, aan welken de onderwerping aan de wet van zynen Vorst den Duitfchen Kerkhervormer boeide, trad hy voort met ftoute en rasfe fchree. den , om het geheele gebouw van den Roomfchen Godsdienst om verre te werpen. De verfchyning van zulk eenen wakkeren helper, en de opgang, welke hy maakte, diende in 't eerst tot ftoffe van groote vreugde voor Luther, hoewel van den anderen kant, de uitfpraaken der Univerfiteiten van Keulen en Leuven, die zyne gevoelens voor dwaalingen verklaarden, ftoffe tot zegevieringe aan zyne vyanden uitleverden. Doch de onverfchrokte geest van Luther , verzamelde nieuwen moed en wakkerheid uit allerleien tegen, fpoed, en zyne onderzoekingen gingen van de eene leerftelling tot de andere, zo dat hy de eerfte grondlagen , op welken de rykdom of macht der Roomfche Kerk gebouwd was, begon aan te tasten. Paus Leo werd eindelyk overtuigd, dat alle middelen, om hein te recht te brengen, vrugtloos waren. Verfcheidene Kerkvoogden voeren hevig uit tegen 's Pausfen zagtheid, zonder in aanmerking te neemen, dat hy niets kon verrichten tegen Luther, zonder de medewer king der Duitfche Forsten; en by fommigen van deezen, was het Roomfche Hof verdacht geworden. De Paus werd als 't ware, uit zyne fluimering opgewekt, en hy begon eenig vertrouwen te ftellen in den nieuw verkooren Keizer Karel den V; hy geloofde tevens, dat de Keurvorst van Saxen niet zo blind zou zyn voor zyne belangen, dat hy zyne befcherming zou verleenen aan eenen onverbeterlyken Ketter, die nu drie jaaren lang den vreede der Kerke had geftoord, in tegenftelling van de Kerkelyke Kanons, de befluiten van algemeene Kerkvergaderingen, de brieven of vastftellingeti, door de Pausfen gezonden, en de ge-' voelens der Leeraaren aan de vermaardfte Hooge Schooien. Dikmaals vergaderden de.Kardinaalen te-Romen, ten einde om het vonnis met alle mooglyke omzichtigheid op te maaken, en de bekwaamfte Kerklyke Rechtsge. leerden weiden geraadpleegd, hoe het in woorden, KERKHERVORMING. 33,53 ! aan de minfte uitzondering onderhevig, best kon worden uitgedrukt. Eindelyk werd op den vyftienden van Zomermaand des jaars 1520 de Bulk, zo heilloos voor de Roomfche Kerk afgekondigd. Een-en veertig ftellingen, getrokken uit de werken van Luther, werden in dezelve veroirdeeld als kettersch, aanftootlyk, en ergernis verwekkende voor Godvruchtige 00. ren. Aan allen en een iegelyk werd verbooden, zyne fchriften te leezen, op ftraffe van den Ban; en de zulken, die eenigen van dezelven hadden, werden gelast ze aan de vlammen op te offeren. Ja, hy zelv', indien by, binnen den tyd van zestig dagen, zyne dwaalingen niet herriep, moest in den ban gedaan, en aan den Satan overgeleverd worden, tot verdervinge des vleefchs. Aan alle wereltlyke Vorsten werd bevoolen, onder bedreiging van dezeivde ftraffe, zich van zyn perfoon te verzekeren, op dat hy mogt geftraft worden in zulker voege, als zyne misdaaden verdiend hadden. Verfchiiiende aandoeningen verwekte de afkondiging van deeze Buil'., in onderfcheiden oorden van Duitschland. De Vyanden van Luther verheugden zich, even als of zyn Aanhang en Leer, door zulk; een beflisfenden flag, op eenmaal ter aarde geveld yfi.. ren. Zyne Navolgers, wier eerbied voor het Pauslyk gezach van dag tot dag begon te verminderen, lazen Leo's banblixems met meer verontwaardiging, dan fchrik. In fommige fteden kantte zich het volk gewelddaadiglyk tegen de afkondiging der Bulle; elders weiden de genen, die de afkondiging ondernamen , met verachting behandeld. De Bulle zelve werd in ftukken gefcheurd, en met voeten getreeden. - AI eenigen tyd had Luther dit vonnis te gemoec gezien; dan, toen het nu met de daad in 't licht kwam, jaagde het hem geen de minfte vrees aan. Verheeven boven alle Kerklyke bedreigingen, zegepraalde zyn gemoed, en hy fteeg te hooger, naar maate zyne vyanden zich benaarftigden, om hem te doen daalen. Gelyk de Paus bevoolen had, dat de fchriften van Luther te Romen zouden verbrand worden, dus riep deeze onverzaagde Man de leden der Wittenbergfche Hooge Schoole famen. Opeeneftaatlyke wyze, wierpen zy de Pausfelyke Bulle in de vlammen. Door verfcheidene fteden in Duitschland, werd dit voorbeeld nagevolgd. Meer zarrende, dan de daad zelve, was de wyze, op welke hy dit bedryf zogt te verdeedigen. Uit de Kanonikaale Wet verzamelde hy eenigen van de buitenfpoorigfte ftellingen, raakende de macht en het onbepaalde gezach der Pausfen, ende ondergefchiktheid van alle mindere Geestlyken aan hem in het Kerkelyk Rechtsgebied. Nevens deezen voegde hy eenige aanmerkingen, die de macht der Roomfche Kerk eene gevoelige neep gaven, om dat zy gericht waren, om de burgerlyke macht te onderwyzen. Zodaanig was de opgang, welken Luther had gemaakt, en zodaanig was de toeftand van zynen aan. hang, ten tyde als Karel de V, tot Keizer van het Duitfche Ryk werd verkooren. Op verzoek van den meergemelden Keurvorst van Saxen, had deeze Keizer de Ryks-Standen op den Ryksdag te Worms in den jaare 1521 byéén geroepen, om aldaar de Leerbegrippen van Luthek te onderzoeken. S 2 Voor  3964 KERKHERVORMING. Voor die vergadering was deeze groote en doorluchtige Hervormer gedagvaard, om aldaar, verzekerd door des Keizers vrygeleide, in eigen perfoon zyne opwachting te maaken. Onaangezien zyne Vrienden hem het gevaar dier reize onder 't oog brachten, en het voorbeeld van Johannes Hijs tot een fpiegel voorftelden, fchroomdehy egter niet, inde bewustheid -zyner on fchuld derwaards te reizen , al waren'er zo veele duivelen in Worm, als tegelen op de daken drü k te hy zi ch ui t, lachgendedeels met de bedreigingen zyner vyanden, en zeggende ten anderen, dat het niet zyn, maar Gods eigen zaak was, onder wiens geleide men niet wanhoopen moest. En in de daad, God ftond by hem, en rustte hem uit met zyne kragt, om geen gevaar te ontzien, zo dat hy de waarheid aan dien Ryksdag ronduit beleedt. De bejegening, welke hy te ïForms ontmoette, was van dien aart, dat dezelve zyn gemoed in hoogmoed zou hebben kunnen doen zwellen, indien hy uit eenige andere dan zuivere Euangelifche beginzelen werkzaam geweest ware. De toeloop des Volks om hem te zien, was grooter dan by de openbaare intreede van den Keizer. Doch hier over behoefd men zich niet te verwonderen. Hier verfcheen een' armen Monnik, die zich tegen den donder van het Vatikaan verzet, de Keizerlyke macht, in zo verre dezelve de zaaken der Kerke aanging, getart, en den draak had gedooken met de bygeloovigheden van de Kerk en het Hof van Romen, met de fcherpheid der grievendfte hekelzugt. De Keizer bezat, in de daad, genoegzaamen invloed op de Ryksvergadering, om een zeer ftreng befluit tegen Luthkr te doen neemen; hy hield evenwel, in weerwil van de Roomfche Geestlyken zyn gegeeven woord tot vrygeleide, en, fchoon hy hem aanftonds in den Ryksbandeed, en vogelvry verklaarde, verbiedende zyne Boeken; en allen, die hem aanhingen, in gelyke ftraf verwyzende, beval hy nogthands, hem eerst met vrygeleide te brengen ter plaatze, daar hy van daan was gekomen. Doch Keurvorst Fredfrik, in wien hy fteeds eenen vriend vond, beveiligde hem door zynen byfland tot aan het einde. Deeze bezorgde, dat Luther door eenigen van zyne Edellieden in eene veilige fchuilplaats op het Slot Wartenberg, door Luther zyn Pathmos genoemd, naby Eifenach gelegen, voor de woede zyner vyanden geborgen werd. Weinige maanden was onze Kerkhervormer alhier, of hy vernam, dat nog grooter gevaaren de Kerk drukten, doordien de ontydige en blinde yver van Karelstad, met een oproerig geweld de beelden in de Kerk te Wittenberg nederwierp, en kort daar na der Boeren oorlog in Thuringen ontftond, 't welk alles de nieuwe leere van Luther te last gelegd werd. Hy, den welftand der Kerke, meer dan dien van zyn eigen perfoon behartigende, verliet ■zyne fchuilplaats, en trok naar Wittenberg, onaangezien het gevaar, waar in hy was. Hy maakte zyn vertrek aan den Keurvorst bekend in eenen brief, waar in een ongemeen geloof, en onwrikbaar vertrouwen op de Godlyk voorzorge. uitblonk. Adriaan de VI, van dien naam, en opvolger van Leo de X, deed zwaare klagten aan de Ryksftanden, te Neurenberg vergaderd, over Frederik, Keurvorst van Saxen; inzonderheid dat het Worms Edikt tegen des Keizers bevel werdovertreeden, en hy eischte, dat KERKHERVORMING. men Luther tot de gehoorzaamheid der Kerke zon brengen, of anders van het leeven berooven. De Keizer zelv', over de nalatigheid in het uitvoeren zyner bevelen misnoegd, wilde, dat men die in 't toekomende , met meer ernst en grooteren yver zoude gehoorzaamen. Op deeze Ryksdag te Neurenberg werd met algemeen goedvinden beraamd, om den n November 1524 teSpiers op nieuw te vergaderen, om eer. middel uit te denken, waar door de onlusten der Kerke tot den tyd van een algemeen Concilie geftild konden worden. Dit den Keizer ten hoogden mishaagende,, naardien hy de ongehoorzaamheid aan het Edikt van Worms daar uit klaarbiyklyk befpeurde, belaste nu onder zwaare bedreiginge , dat het gemelde Edikt zou-.le ftandgrypen. De Ryksdag te Spiérs had evenwel zyn voortgang kort daar op, dewyl de opftand der Boeren, en het gevreesd gevaar der Turken, den Keizer noodzaakten, denzelven uit te fchryven, werwaards zyn'Broeder, Koning Ferdikand in zyne ptaaize gezonden werd. In deezen tyd had de genoemJe Keurvorst van Saxen, Frederik, den goeden ftryd geftreeden, en den loop zyns roemrugtigen en Christelyken leevens geëin. digd, wordende in zyne waardigheid opgevolgd door zynen Broeder Johannes, eenen niet min getrouwen en dandvastigen dryder onder Jesus baniere, en be. dendigen handhaaver der Leere van Luther. Wanneer nu de Vorsten en Standen des Ryks en Ferdinand in 's Keizers plaats, te Spiers vergaderd waren, werd in de eerde zitting den 25 Juny 1526, voorgefteld: dat des Keizers wil en bevel was, dat men gemeenerhand moest befluiten, de oude Christelyke Kerk en derzelver gewoontens, alomme te handhaaven; daar na beraamen, op w3t wyze die genen te draffen en te dwingen, die zich hier tegen en tegen het Wormsch Edikt zouden aankanten: maar toen fommigen der Ryksvorsten en Standen, om over deeze gewichtige zaak te raadpleegen , verkoozen waren , en onder die, Fii.ip , Landgraav van Hesfcn , en aanhanger van Luther ; riepen de Gezanten van den Keizer, beducht, dat iets ten nadeele der Roomsch' gezinden mogt worden beflooten, de Standen wederom * famen, en fielden voor, dat het niet was tegen de oude wetten en gebruiken der Kerke, dat een ieder in zyn land leefde naar het Edikt van Worms. Na veele redewisfelingen, werd eindelyk onder anderen beflooten : „ dat tot vastftelling van zaaken, den „ Godsdienst betreffende, nodig was eene algemeens ,, Kerkvergadering, en welker aanvang binnen het ,, jaar behoorde te gefchieden, en wat het Wormsch „ Edikt betrof, dat tot op den tyd van het Concilie „ een ieder in zyn land zich zo zou gedraagen, dat ,, hy God en den Keizer rekenfchap kon geeven." Den 1 Augustus 1528, werd door dan Keizer eene nieuwe Ryksdag te Spiets uitgefchreeven, die in Maart des volgenden jaars zyn begin nam, waar op ten eerden over den Godsdienst gehandeld en eindelyk beflooten werd: ,, dat de genen , die tot nu toe by „ het Wormsch Edikt gebleeven waren, daar by ook „ tot de aandaande Kerkvergadering volharden, en „ hunne Onderdaanen daar toe houden zouden; by ,, de anderen egter, by wel 1-en de andere Leer, niet „ zonder gevaar te vernietigen was, zou man voortaan  KERKHERVORMING. „ taan alle verdere nieuwigheden, tot op het Conci' lie, zo veel mooglyk, vennyden: de Leer, diete„ gen het H. SacrameiH des lighaams en bloeds van „ Christus ftreed, zou niet aangenomen of toege„ laaten worden, openlyk te leeraaren; de ambten „ der Misfe zouden niet worden vernietigd, en op „ de plaatzen, daar de nieuwe Leer de overhand had „ genomen, niet verboden worden Misfe te leezen, ofte hooren." Men zie Seckendorfs Hist. der Reformatie, II. B. AJd. F. bl. 432. Tegen dit befluit ftelden zich de Belyders der Euangelifche waarheid, en protefteerden openlyk. ,, Voor God, den eenigen Schepper, Behouder, ,, Verlosferen Zaligmaaker, dis alleen de harten kent, en daarom recht zal oirdeelen; alsmede voor „ alle menfchen en fchepzelen; dat zy voor zich, de „ hunnen en eenen iegelyk, alle onderhandelingen „ en voorgegeeven affcheid, het welk in 't gemelde, of in andere zaaken, tegen God, zyn heilig Woord, allen zielen heil en goed geweeten, alsmede tegen „ het vooren aangehaalde Spièrsch Ryks-Reces onder„ nomen, beflooten of gemaakt was, nietgedoogen of toeftemmen; maar uit aangehaalde en andere rede„ lyke gronden, voor nietig en zonder kragt hou„ den, mitsgaders hunne zaak openlyk bekend maa„ ken, den Keizer daar van grondig bericht geeven, „ en zich naar het eerfte Spiersck affcheid gedraagen „ zullen." Dit Protest ondertekenden de Keurvorst Johannes, de Markgraav Georg van Brandenburg, de Hartogen Ernst en Frans van Lunenburg, de Landgraav Filip van Hesfen, en de Vorst van Anhalt, benevens veertien Ryks-Steden, als: Straatsburg, Neurenberg, Vim, Conftans, Lindau, Memmingen, Kemten, Nordiin' gen, Heilbron, Reutlingen, Isny, Sant Gallen, Weisfenlurg aan Norekau en Windheim. Van dit Protest heeft de nog duurende naam der Proteftanten zynen oirfprong. Seckendorf ter aangehaalder plaatze bl. 434. Gelyk uit de onderhandelingen op den Ryksdag te Spiers het voorneemen, om den loop van Luthers Leere te fluiten, duidlyk werd befpeurd, zag men zulks nu blykbaarer, toen de Keizer den oorlog met den Koning van Frankryk, als ook met den Paus byleide, onder anderen met deeze voorwaarde, dat de Keizer en zyn Broeder Ferdinand zich verbonden, om de Ketters in Duitschland in den fchoot der Kerke te brengen, of by hardnekkigheid 'er toe te dwingen, erï dat de Paus andere Christen-Mogendheden zou verzoeken, om den Keizer ten dien einde de behulp, zaame hand te bieden. Hier op zogt de Keizer, eene algemeene Kerkvergadering door zynen Groot-Kancelier by den Roomfchen Bisfchop te verwerven; maar zonder vrugt, gemerkt de Paus, voor een vry Concilie te zeer beducht, den Keizer aanporde, om de Proteftanten met geweld te onderdrukken: waar op door den Keizer werd beloofd, eerst zagte middelen in 't werk te willen ftel len, maar dit niets uitwerkende, geweld tegen de Ketters te zullen gebruiken. Ja op den 24 February 1529 zwoer de Keizer by zyne Krooning te Boloniën, dat hy een beftendige befchermer der achtbaarheid van den Paus en der Roomfche Kerke, zo veel mooglyk, zyn zou. Hier op werd den 21 January 1530 de Ryksdag te Augsburg met zeer genadige bewoordin- KERKHERVORMING. 3965 gen, eerst tegen den agfften April uirgefchreeven, doch daar na tot May verfchooven. De Keurvorst van Saxen en de overige Proteftanten, van de verbindtenis des Keizers met den Koning van Frankryk en den Paus niet onbewust, waren verlegen , wat hun te doen ftond, fchoon deuitfchryving van den Ryksdag veele goedertierenheid fcheen te belooven. Zy meldde, dat het oogmerk van den Keizer was: „ om de tweedragt in het heilig geloof ontftaan, by „ te leggen, misnoegen te laaten vaaren, gepleegde „ dwaaling aan Christus onzen Zaligmaaker te vergee- ven , en moeite aan te wenden, om een ieders „ goeddunken, opinie en gevoelen in liefde en goed„ heid te hooren , te verftaan en te overweegen , de„ zelve tot ééne éénige Christelyke waarheid te „ brengen en ie vergelyken; al het gene door beide „ partyen niet recht uitgelegd of behandeld was, „ af te doen, door allen één éénige en waare Religie „ aan te neemen en te houden, en gelyk wy allen „ onder éénen Christus zyn en ftryden; aldus allen „ in ééne Gemeenfehap, Kerk en éénigheid te lee„ ven, en eindelyk eene goede éénigheid en vre„ de te befluiten, te maaken, op te richten en te „ onderhouden." Men zie de voorreden voor de Augsburgfche Cunfesfie. De euangeliiche Proteftanten deeze goede woorden, om gemelde redenen, meer (taalkundig, dan oprecht oirdeelende, raadpleegden met eikanderen, of men des Keizers woorden vertrouwen, dan of men zich famen zou verbinden, en den Keizer met een gewapend heirover het Alpisch gebergte, eer hy in Duitschland kwam, ontmoeten. Dan het laatfte werdt door Luther, die van den oorlog geheel afkeerig was, verworpen , en men befloot onder het geleide der Almacht, op den Ryksdag te verfchynen. Keurvorst Johannes gaf derhalven bevel aan zyne Godgeleerden te Wittenberg, Luther, Pomenaan, Justus Jonas en Melanchton, om eene korte geloofsbeiydenis op te ftellen, ten einde die aan den Keizer op den Ryksdag over te geeven, welke last met voorweeten, raad en goedvinden van andere Godgeleerden aan Luther werd opgedraagen , die de Leere der Proteftanten in zeventien Artikelen, beknoptelyk vervatte. Hier op reisde de Keurvorst naar Augsburg, verzeld van zynen zoon Johan Frederik, Albert Graav van Mansfeld, en verfcheiden Godgeleerden , naamlyk Luther, Justus Jonas , Melanchton, Snepfius, Spalatinus en Agrikola; doch liet Luther onderweeg te Koburg, om hem aan 't gevaar niet op te offeren, en egter naby te hebben, als men hem nodig had. Te Augsburg werden de 17 Artikelen nagezien, en met raad en goedvinden der Vorften en Godgeleerden, in 21 begreepen door Melanchton, die nogthands meest Luthers woorden heeft behouden. Dit ontwerp der geloofsbelydenisfe werd aan Luther gezonden , en door hem goedgekeurd, weder naar Augsburg te rug geftuurd. Het begin van den Ryksdag volgde wel haast, op welken tegen allen vermoeden der Roomschgezinden, Keurvorst Johannes de eerfte geweest is. Den 20 Juny werd dezelve geopend, doch waar van wy veele omftandigheden, anders in zich zelve merkwaardig, kortheidshalven voorbygaan. S 3 0$  3o56 KERKHERVORMING. Op den 24 Juny begeerde de Keizer, .dat de Belydenis der Proteftanten, hem werd overgegeeven en ter hand gefield, en dat hy den volgenden dag dezelve zou hooren; onder verfcheiden voorwendzels egter verkreegen zy , dat hunne belydenis des anderen daags o'. ergegeeven en gehoord zou worden : en waarfchynlyk zou de leezing in de openbaare Ryksvergadering nimmer gevolgd zyn , indien zy's voorigen daais aan den Keizer in gefchrifc was overgegeeven : gelyk ook de Keurvorst Johannes fchreef, dat de Roomfche Koning Ferdinand zo veel mooglyk, het leezen deezer belydenis tegen hield. Dan Gon, die het licht uit de duisternis deed fchynen, liet in weerwil van de menigvuldige hindernisfen, het licht der waarheid op den Ryksdag niet verborgen blyven; want op faturdag den 25 Juny werd de Ryksvergadering gezien op het Bisfchopshof, alwaar de Keizer zyn verblyf hield, in de Kapelle, eene plaats, alwaar twee honderd perfoonen gevoeglyk konden zitten ; hier tot midden in het vertrek, naderden Pontanus en C. Beyer, beide Kanceliers van den Keurvorst van Saxen, de eerfte met een latynsch, de.laatfte met een duitsch affchrift in de hand. De Keizer wilde het latynfche laaten leezen; maar dewyl de Keurvorst den Keizer voorftelde, dat zy op den Duitfchen bodem waren, en derhalven hoopten, dat de Keizer ook de Duitfche taaie zou gedoogen; gefchiedde de leezing in die taaie door Beyer , van omtrent vier tot zes uuren des nademiddags , zo klaar en duidelyk, dat men zelvs alle woorden op de plaats van het Hof kon hooren. Na dat zy voorgeleezen was, betuigden vroome en christelyke Mannen, dat de zaak hun geheel anders was aangebracht, dan zy nu verftaan hadden. Inzonderheid Willem, Hertog van Beycren, en de Kancelier van Spanjen, die te vooren hadden gehoord, dat, gelyk de eerlte Christenen, door de Heidenen veele gruwel-leeringen werden aangewreeven, even zo nu ook de eerfte Herftellers van de leere der Waarheid, wasvalschlyk opgeftreeden, hoe zy verfcheiden waarheden loochenden, Christus en Maria lasterden, de Sakramenten fchonden, de Overheid verachtten, en veele oude ketteryen uit het graf ophaalden. De voorgeleezen geloofsbelydenis wilde Pontanus aan den Keizerlyken Geheimfchryver ter hand ftellen, doch zyne Keizerlyke Majefteit nam die zelf, ftak het Latynfche affchrift by zich, en gaf het Duitfche aan den Keurvorst van Mentz. Deeze belydenis door de Proteftantfche Vorften en Steden ondertekend, en voor den Keizer geleezen, moest niet binnen de muuren van die Ryksftad beflooten blyven; maar dit licht moest met toeftemming van den Keizer zeiven, zyne ftraalen uitfehieten door de geheele werelt: gemerkt met voorweeten van den Keizer, dezelve in de Spaanfche en Italiaanfche taaien overgezet, naar Italiën en Spanjen, als ook door andere Koninglyke Afgezanten , te Augsburg tegenwoordig, verfcheiden vertaalingen naar Engeland, Frankryk en andere Koningryken gezonden werden : waar mede Luther zelf fchertzende , zeide: dat de Keizer zelf meer zyn best deede, om de Euangelifche waarheid in de werelt te verbreiden, dan hy immer had gevergd of durven hoepen. Deezerwyze is haar geluid In alle Landen, en haar KERKHERVORMING. woord fchielyk in de geheele werelt uitgegaan, het gene de Hervormers zo lang gewenscht, en de tegenparty zo angftiglyk gevreesd hadden. Dan de wyze Spreuk-Schryver zegt te recht: Al wat de God* heze vreest, zal hem bejegenen, en het gene de Rechtvaardigen hegeeren, wordt hun gegeeven, —— Wat de wederwaardigheden betreft, die den Belyderen zyn ontmoet, zonder egter hun gemoed te bezoetelen, hunne belydenüsfe te veranderen, of hun geweeten te bevlekken, als het welk in het geloof pal en onbezwee.ken ftond, gaan wy fiiizwygende voorby. Alleenlyk merken wy aan, üat het harde Ryks-reces te Augsburg, door tusfehenkomst van den Aartsbisfchop van Mentz en den Paltsgraav Lodewyk, niet buiten des Ailerhoogften zonderlinge voorzorge zeer is verzagt, zo dat in het jaar 1532 het verdrag van den Keizer, met de Augsburg fche Geloofsverwanten, tot op den tyd van eene algemeene Kerkvergadering, op den Ryksdag te Regensburg is bekrachtigd ; en eindelyk eene eeuwige vrede, waar van de onveranderde Augs* burgfche Geloofsbelydenis de grond is , tusfehen den Keizer en derzelver aankleevers , te Pasfau in den jaare 1552, den 16 July geflooten, en den 25 September des jaars 1555 op den Ryksdag te Augsburg, bevestigd is. Schoon wy reeds in 't begin de oirzaaken opgegeeven hebben, die aanleiding gaven tot deeze Kerkhervorming, kunnen wy niet voorby hier de aanmerkingen te plaatzen , welken een geleerd Schryver gemaakt heeft, over de oirzaaken, waar door dezelve doorgezet en ter uitvoer gebracht is. De zaak, zegt hy, had een diepen indruk gemaakt op de gemoederen des Volks; deszelvs eerbied voor aloude leerftellingen en inzettingen werd aan 't wankelen gebracht, en de brandftolTen waren ginds en derwaards verfpreid, die de vlammen veroirzaakten, welke eerlang uit gantschDttifrc/rto^ opgingen. Uit alle Provinciën van het Keizerryk fchoolden Studenten op de Univerfiteit van Wittenberg famen; fommigen van de grootfte Mannen, die een fieraad en eere van den Proteftantfchen Godsdienst geweest zyn, leiden hier de eerfte gronden van hunne opvoeding. Het veld voor Godgeleerde gefchillen werd nu geopend. De Pauslyke macht werd onder eene foort van bedwang gebracht. De menfchen begonnen op te merken, en, het gene hun nog grooter eere doet, zy begonnen hunne gevoelens vrymoedig voor te draagen; iets, het gene hunne Voorouders in geene duizend jaaren hadden durven doen. Het Roomfche Hef middelerwyl, hoewel aan het hoofd daar van een van deszelvs bekwaamfte Paus. fen was , beraamde nogthands zyne ontwerpen niet met die fchranderheid, noch volvoerde dezelven met die nooit verflaauwende kloekmoedigheid, welke het zelve langen tyd had d„en dienen tot het volmaakfte model van Staatkundige wysheid, voor alle de Hoven van Europa. Ten tyde als Luther zich tegen de aflaaten begon te verzetten, lagen voorden Paus twea onderfcheidene middelen, om tegen hem te hande. len. Indien hy het eene middel had gekoozen, zou de onderneeming misfchien verydeld, en indien het ander, veelligt van geringe uitwerking zyn ge. weest. Indien de eerfte afwyking van Lvthhb. van de leerde!.  KERKHERVORMING. (tellingen der Kerke, op ftaanden voet ware gevolg geworden door bet vonnis van den Ban, in deszelv volkomene uitgeftrektheid, zou de vreeze bier voor den Keurvorst van Saxen hebben kunnen te rugg< houden , van hem zyne befcherming te verleenen Het Volk zou hier door hebben kunnen worden af gefchrikt, van het oor teleenen aan zyne redevoerin gen. Luther zelv' zou daardoor bedremmeld hebber kunnen worden; en zyn naam, even gelyk die vai: veele andere braave en deugdzaarne Mannen, die vooi 'hem geleefd hebben, zou nu alleen bekend geweesi zyn by de werelt, door zyne welmeenende, doch ontydige pooging, om het bederf der Roomfche Kerke te geneezen. Of, van den anderen kant, Indien d3 Paus al vroeg eenig misnoegen had laaten blyken tegen de ondeugden en buitenfpoorigheden der zulken, die te werk gefteld waren om de aflaaten te prediken; indien hy had verboden hec gewag njaaten van gefchilftukken in byzondere famenfpraaken; Indien hy den Gefchilyoerenden van weerkanten Uilzwygen had opgelegd; indien hy de voorzichtigheid had gebruikt, bet gezach der Kerke niet in de waagfchaa! te ftellen, door te bepaalen, 't gene men tot nog toe onbepaald had gelaaten : dan zou Luther waarfchynlyk by zyne eerfte ontdekkingen hebben "blyven ftilftaan. Hy zou zich wel gewagt hebben om op.zyne eigen vlerken te dryven, en het geheele gefchil zou, waarfchynlyk, ongevoelig hebben uitgefleeten; of eeniglyk tot de'fchoolen bepaald zynde, zou het hebben kunnen gevoerd worden, met even weinig nadeels voor den vrede en de éénigheid der Kerke, als het gefchil, welk de Franeiskaanen en Do-minikaanen tegen elkander voeren , over de onbevlekte ontvangenis, of het welk tusfehen de Jansfe'nisten en de Je/uiten in gefchil ftaat, over de werking der Genade. Dan Leo , tusfehen deeze twee tegenoverftaande middelen dobberende', en nu het een, dan het ander omhelzende, vernietigde de uitwerkzels van beiden. Door eene onvoegzaame gezachoeffening, werd Luther verbitterd, maar niet beteugeld. Door eene kwaalyk geplaatfte betooning van zagtheid, werd aan zyne gevoelens de tyd gegeeven , om zich te verfpreiden , maar geen voortgang gemaakt, om hem met de Kerk te verzoenen. Zelvs het Banvonnis, 1 welk in andere omftandigheden , beflisfend zóu hebben kunnen wezen, werd zo lang uitgefteld, dat het ten langen laatfte, naauwlyks een voorwerp van verfchrikkinge en vreeze was. Zulk eene opeenftapeling van misflagen, in de maatregels van een Hof, 't welk zelden kon beticht worden met het over 't hoofd zien van zyn wezenlyk belang, verdient .niet minder onze verbaazing, dan de wysheid, welke in het gedrag van Luther doordraaide. Hoewel volftrekt onbedreeven in de grondregelen van menschlyke voorzichtigheid, en door de heftigheid van zyne geaartheid onbekwaam, om dezelve in acht te neemen, werd hy door de wyze, op welke hy zyne ontdekkingen had gedaan, eigenaartig geleid om zyne werkzaamheden voort te zeiten, op eene wyze, welke meer hielp ora dezelven gelukkig te doenüaagen, dan indien elke ftap , welken hy deed , hem ware voorgefchreeven geworden door de fynst nitgeploozene Staatkundige-wysheid. Ten tyde als hy zich te- KERKHERVORMING. sgfj KERKHERVORMING. 30*7 i gen Tetzel begon te verklaaren, had hy in 't geheel i nog geenen inval omtrent de Kerkhervorming, welke , hy naderhand uitwerkte; van vreeze zou hy gezid. ! derd hebben, op de gedachten van het gene, in welks volvoering hy in 't einde zynen roem ftelde. De • kennis der waarheid werd niet op eenmaal, door ee' ne byzondere openbaaring, in zyn gemoed uitgeftort;. hy verkreeg dezelve door naarftigheid en overdenking : zyne vorderingen waren dienvolgens langzaam. De leerftellingen van het Pausdom zyn zo vast famengehegt, en als in elkander geweeven, dat het ontvouwen van de eene dwaaling hem eigenaartig leide tot de ontdekking van eene andere. Alle de ftukken van dit kunstgebouw hangen zo wel famen, dat het aanraaken vaneen deel, de grond (lagen van alle de overigen deed wankelen, en de afbreuk zo veel te gemaklyker maakte; In de wederlegging van de buitenfpoorige begrippen wegens de aflaaten, was hy verplicht in een onderzoek te treetien, naar de waare oirzaak onzer regtvaardiginge en aanneeminge by God. Het verftand hier van openbaarde hem allengskens de nutteloosheid van pc.giimaadjen en boete, doeningen; de ydeiheid van zich te verlaaten op de tusfehenkomst der Heiligen; de godloosheid van het aanbidden van dezelven; de misbruiken van de Biegt, en de harsfenbeeldige aanweezigheid van het Vagevuur. De ontdekking van zo veele dwaalingen, gaf hem vervolgens aanleiding ter befebouwinge van het karakter der Geestlykheid, die dezelven verkondigden; derzelver overgrooten rykdom; de llrenge aanbeveeling van den ongehuwden Staat, en de ondraag. lyke hardigheid der Kloostergeloften, befchouwde hy als de voornaame bronnen van het zedenbederf, 't welk onder haar heerschte. Niet meer dan eenen ftap had hy te doen , om in twyffel te trekken den Godlyken oirfprong der Pnuslyke macht, welk zulk een fainenftelzel vaa»dwaalingen wettigde en fchra'ag» de. Als een onvermydelyk gevolg van dit alles,, verwierp hy de onfeilbaarheid van den Paus, de beflis» fingen der Schoolgeleerden, en allen ander menfchelyk gezach , en beriep zich op het woord van Gep, als de eenige regelmaat en bron van Godgeleerde waarheid. Aan deeze trapswyze vorderingen, was Luther zynen opgang verfchuldigt. Zyne Toehoorers werden in den beginne niet geërgerd door eeni. ge ftelling, te zeer ftrydig tegen hunne aloude voor. oirdeelen , of te verre afwykende van de vastgeftelde leerbegrippen. Ongevoelig werden zy van de eene: leering tot de andere geleid. Hun geloof en overtuiging, konden zich met zyne ontdekkingen vereentgen. Aan dezeivde oirzaak mo»t worden toegefchree*. ven, de onoplettendheid, zelv' de onverfchilligbeid, met welke Leo, de eerfte maatregels van Lutk'e» be* fchouwde. Een regelrechte of gewelddaadige aanval op het gezach der Kerke zou óp een-maal op hem hebben doen nederdaalen, het geheele gewicht van derzelver wraakoeffening. Doch, gelyk hy hier omtrent in 't geheel geen inval hadt, gelyk hy langen t>d volhardde in de betuigingen van zynen diepen eerbied! voor den paus, en herhaalde aanbiedingen dted van onderwerpir.ge aan deszelvs uiifpiaaken, (cheen 'es zich geene rede te ©penbaaien , vm te vermoeden, dat  3968 KERKHERVORMING. dat by de veroirzaaker eener vorkomene omwenteling zou worden. Men liet hem van ftap tot ftap voortgaan , in het ondermynen van het gebouw der Roomfche Kerke , tot dat het fteunmiddel, 't welk eindelyk werd toegebracht, te laat kwam, om eenige uitwerking voort te brengen. Doch, welke voordeelen de zaak van Luther ook ontmoette, 'c zy van de misdagen zyner vyanden, of van zyn eigen voorzichtig gedrach, de fpoedige voortgangen der grondige vastftellinge zyner leerbegrippen moeten hier aan niet alleen worden toegefchreeven. De zelvde gebreken in de Roomfche Kerk, welken hy veroirdeelde, waren al lang voor dat hy gebooren werd , beftreeden ; dezeivde begrippen, welken hy nu verfpreidde , waren in verfcheiden gewesten, misfchien , zo duidelyk en uitgebreid niet, verkondigd, maar door dezeivde bewysredenen gefchraagd. Petrus Waldüs, Wickleff en Johannes Hus, hadden met groote ftoutmoedigheid uitgevaaren tegen de dwaalingen van het Pausdom , en dezelven wederleid , met meer vernufts en geleerdheids, dan men zou hebben kunnen verwachten van de ongeletterde tyden, in welken zy bloeiden. Doch alle deeze vroegtydige poogingen , tot het te wege brengen eener hirvorminge , mislukten. Zulke flaauwe lichten, onbekwaam om de duifternis te verdryven , die toenmaals de Kerk bedekte, werden fpoediguitgebluscht; en hoewel de leerftellingen deezer GodvrugtigeMannen eenige uitwerkzels hadden , en eenige fpooren nalieten, in de landen, in welken zy predikten, zy waren nogthans niet zeer uitgebreid noch aanmerklyk. Verfcheiden veel vermoogende oirzaaken fpanden te zamen , tot het gemaklyk maaken van den opgang Van Luther. Oirzaaken , die of niet in wezen waren , of niet in haare volle kragt in die dagen werkten. In het hachelyk en ryp geworden oogenblik, waar in hy zich vertoonde, liepen allerlei omftandigheden zamen , om eiken ftap, welken hy deed, gelukkig te doen flaagen. De langduurige en ergerlyke fcheuring , die de Kerk verdeelde, geduurende het laatfte gedeelte der veertiende, en in het begin der vyftiende eeuw, was van veele kragt ter vermindering van den eerbied, met welke de werelt zedert lang gewoon was , de Pauslyke waardigheid te befchouwen. Twee of drie twistvoerende Pausfen, op den zelvden tyd door Europa rondzwervende , de Vorften opftookende, welken zy in hunne belangen wenschten over te haaien; de landen uitzuigende, die hun gezach erkenden; hunne mededingers met den Banblikfem flaande, en vervloekende de genen , die hun aankleefden : dit alles bracht hunne aanmaatigingen van onfeilbaarheid in kleinachting , en ftelde zo wel hunne perfoonen a's hunne bediening bloot aan verachting. De Leeken , op welken alle de partyè'n zich beriepen, ontdekten , dat hun eenig recht van eigen onderzoek toekwam , en gingen zo verre , dat zy onder deeze onfeilbaare leidslieden, de zulken verkoozen, welken het hun behaagde te volgen. De handelingen der Kerkvergaderingen van Kun fans en Bazel, deeden deeze kleinachting voor den Roomfchen Stoel nog verder verbreiden , en door haare onverzaagde gezachoefFeniug, betoond in het afzetten en verkiezen KERKHERVORMING. van Pausfen, leerden zy de werelt, dat 'er inde Kerk. sen rechtsgebied voor handen was, verheeven boven de Pauslyke magt, welke zy langen tyd voor da hoogde magt had aangezien. De wonde, by die gelegenheid aan het Pauslyk gezach toegebragt , was nauwlyks geneezen, wanneer de pauslyke regeering van Alexander den VI, en Julius den II, beide bekwaame Vorften, doch verfoeilyke Kerkelyken, nieuwe ergern.isfen in het Chris, tendom verwekten. De ailerondeugendde zeden van den eerften in het daaglyks leeven; het bedrog, da onrechtvaardigheid en wreedheid van zyn openbaar bewind , plaatften hem in eenen rang met die dwingelanden, wier verrichtingen der menfchlyke natuur tot het fnoodde verwyt veiftrekken. . ■ De ander, hoewel niet bezoeteld met die haatlyke driften, die zynen voorzaat noopten tot het pleegen van zo veele' tegen natuurlyke euveldaaden , lag onder de heerfchappy eener rustlooze en ontembaareeerzucht, die den ('pot dreef met alle beweegredenen van dankbaarheid, welvoeglykheid of rechtvaardigheid, wanneer zy der volvoeringe van zyne ontwerpen in den weg ftonden.' Onmooglyk was het bykans, vasten zeker overtuigd te zyn, dat de onfeilbaare kennis van eenen Godsdienst, wiens ho'ofdlesfen zyn zuiverheid en nederigheid , bewaard werd in de harten van den i Godloozen Alexander , en den eerzuchtigen Julius. Het gevoelen der zulken, die het gezach eener Kerkvergadering boven dat van den Paus verheften, maakte eenen wonderlyken opgang onder hunne regeering. En gelyk de Keizer en de Koning van Frankryk , die in de daad in oorlog waren met werkzaame Pausfen, hunnen onderdaanen veroirloofden, en zelvs aanmoedigden, om derzelver ondeugden ten toon te ftellen , met alle de gewelddaadigheid van fchelden , en de ftekeligheid der befpottingen , en de ooren der menfchen, als 't ware, hier aan waren gewoon geworden , werden zy dus niet geërgerd, wanneer zy Luther, de pauslyke magtmetdefchertzendfte bewoordingen hoorden behandelen. Het fchimpdicht werkte niet alleen tegen den Paus. Veelen van de hooge wereltlyke geestlykheid, zynde de jongere zoonen van adelyke gedachten, die den geest, lyken dand hadden aangenoomen, om geene andere rede, dan om dat zy in de Kerk menfchen ontmoetten aan de ledigheid gewoon, verwaarloosden de plichten hunner bedieningen , en vierden zich zeiven, zonder ingetoogenheid of vreeze, den teugel in het bedryven van alle die ondeugden , die de gewoone gevolgen zyn van overgrooten rykdom. Hoewel de Predikers, door hunne armoede en be» rooidheid, werden verhinderd om de veelkostende weelde hunner Overften na te volgen, eene groova onkunde, nogthands, en laage losbandigheid, maakte hen zo verachtlyk, als de anderen gehaat waren. De harde en tegen natuurlyke daat van ongehuwd, heid, aan welken beiden even zeer onderworpen wa. ren, veroirzaakte zulke ongeregeldheden, dat, in verfcheiden gewesten van Europa, de Priesters vryheid hadden , om Byzitten te mogen houden. Dit had alleen plaats in warmer Klimaaten, alwaar de driften onderdeld worden geweldiger te zyn, dan in de Noordlyke dreeken. Het breide zich zelv uit tot in het Noorden. .. - Misfchien zou men de verbastering  KERKHERVORMING. ring der zeden, onder de Kerkelyken , met meertoegcefiykheids hebben verdraagen, indien hunne buitenfpoorige macht en rykdommen hen niet hadden in ftaat gefteld, om onder het pleegen hunner euveldaa. den , tevens alle andere rangen en ftanden van menfchen te onderdrukken, 't Is de eigenfchap van het bygeloof, gefteld op al wat prachtig en luisterryk is, geene paaien te ftellen aan zyne mildaadigheid jegens perfoonen, welken het als heiligen aanziet, deszelvs betooningen van hoogachting als gebrekkig te bei'chouwen , indien het dezelven niet heeft verheeven tot het hoogde toppunt van rykdom en gezach. Hieruit ontftonden de uitgebreide inkomden, en het rechts» gebied , welke de Kerk in alle oorden van Europa, bezat, en die ondraaglyk waren geworden voor de Leeken, van wier onberedeneerde goedwilligheid, zy in den beginne ontleend waren. Nogthands drukte de last met eene ongemeene zwaarte op da fchouders van Duischland. Want hoewel de ingezetenen van dit wydftrekkend Keizerryk , uit den aart dapper zyn, en niet zeer genegen tot ligtzinnigheid , vast verkleefd aan hunnealoudege^oonten, enyveiige voorftanders van hunne vryheden en voorrechten; waren zy evenwel in de heerfchende dwaaling vervallen, en werden geregeerd door het Roomfche Hof, niet als kinderen onder een vaderlyk rechtsgebied, maar als rampzalige daaven , die van alle hunne bezittingen moesten ontkleed worden, met oogmerk, otn een groot getal niets doende Priesters te doen leeven in weelde, luiheid, wellust en allerlei losbandigheden. Terwyl de Kerkelyken hunne aanmaatigingen met zo veel yvers daande hielden, maakten zy daaglyks eenen inbreuk op de rechten der Leeken. Alle bepaalingen, raakende de Huwelyken, de uiterde willen, het woekeren, het wettigen van kinderen, en zelvs hunne eigen inkomden, moesten voor hunnen rechtbank beflist worden. Nog vergenoegden zy zich niet met deeze hoogklimmende macht, maar waren bovendien bedacht, om de kennisneeming van alle burgerlyke zaaken aan zich te trekken, en Rechters te worden tusfehen de Burgers, in gefchillen, raakende de tydlyke bezittingen. Al wat geleerdheid mogt genoemd worden, hadden zy zich toegeëigend: want de Leeken waren meer bedacht op krygsverrich. tingen, dan op het aankweeken van hunne verdande. lyke vermoogens. Dit was een der middelen, dooi weiken zy in eenen daat van onkunde werden gehou. den. De draden, die door de Kerkelyke Gerichtshoven werden opgeleid, gaven in 't oirdeel der menigte, groote waardigheid aan de Rechters, en vervulden de gemoederen des Volks met verfchrikking. De ftraffe van den Ban was oirfpronglyk beftemd, ter handhaavinge van de zuiverheid der Kerke, met oogmerk op dat de hardnekkige zondaars, wier godlooze leerde! lingen of ongebonden zeden het Christendom tot een fchandvlek dienden, mogten afgefneeden worden var de Maaifchappy der Geloovigen. De bedorvene Ker kelykenwaren nauwlettend bezorgd, om deezegewoontetcthun eigen voordeel te doen uitloopen, en fchoo. ten hunnen Banblixem om de beuzelachtigfte voorwendzels. Al wie zich hun misnoegen op den hals haalde, werd uitgeflooten van alle de voorrechten XIII. Deel. KERKHERVORMING. 396$ der Christenen, en beroofd van de Rechten, die hem als mensch en burger toebehoorden. De vreeze hier voor, maakte zelvs de onrustigften en muitzuchtigften, gehoorzaam aan het gezach der Kerke. Hoe zwaardrukkende ook deeze inkruipende aanmaatigingen der Geestlykheid, moogen geweest zyn; veel langer zouden de Duitfchers deezen last hebben kunnen draagen, indien de inkomften waren befteed geworden, ten behoeve van hunne eigen landgenooten. Doch hier van had het tegenovergeftelde plaats. Al zedert eenige eeuwen, hadden de Pausfen zich het recht toegeëigent, om alle openftaande Bisdommen te vervullen. Ten dien einde verzekerden zy zich van de rechten der wereltlyke Vorsten in Duitschland, door het zenden van eenigen hunner Italiaanfche gundelingen, om bezit te neemen van de voorüeeligrte Kerklyke Proven. Hier trokken deeze Italiaanen groote fommen gelds, zonder dat zy eenig werk verrichten, welk hen tot zodaanig eene belooning gerechtigd maakte. Zy oeffenden daar en boven zulk een onbepaald gezach, dat geene anderen dan flaaven het konden verdraagen. De begunftigde Maitresfen der Pausfen verkogten de Kerklyke Proven aan de zulken, die 'er het meeste geld voor booden. Want het heilig Hoofd der Kerke hield, even zo veel van de Vrouwen, als den Grooten Heer. Deeze aanftootlyke praktyken gefchiedden niet in het verborgen , maar openlyk voor het oog der geheele werelt; en de gierigheid der Roomfche Kerke, over haare vooroirdeelen zege. praaiende, befchouwden de godvrugtigen, met een ftilzwygendleedwezen, deezengeestlyken handel, zo onwaardig het karakter van de zulken, die waanden dienaars te zyn van eene Christelyke Kerke, terwyl de Staatsmannen klaagden over den uitvoer van zo veel gelds, ter onderhoudinge van luije Priesters, wier aanftootlyken ergernis wekkend leeven, hen gehaat maakte by alle ftanden van menfchen, door het vernederen van hun karakter beneden den laagften peil der menschlyke fcheppinge. Zodaanig waren de losbandige zeden, de buitenfpoorig hoog geklommen rykdom, macht en voorrechten der Geestlykheid, voor dat het licht der Kerkhervorminge doorbrak; zodaanig was de zwaardrukkende hardheid der heerfchappye, welke de Paufen over'de Christen-werelt zich aangemaatigd en tot ftand ge> bracht hadden; zodaanig eindelyk waren de gevoelens, die aangaande dezelve heerschte in Duitschland en de overige gewesten van Europa, omtrent het begin der zestiende Eeuwe. Wy hebben deeze fchets niet ontleend van de gefchilvoerende partyën in dien leeftyd, die door het vuur ende hevigheid van het twisten, veelligt zouden kunnen onderfteld worden tot vooroirdeelen vervoerd te zyn. Dezelve is gebouwd op den grondflag van meer geloofsverdienendeberichten : te weeten, op de Verzoekfchriften en Vertoogen, ingeleverd op de Ryksdagen van het Keizerryk, in welken de bezwaarnisfen, onder welken het Ryk zugte, bedaardlyk opgeteld werden, met erndige bede , om beternis en herdelling. Tot een zeer hoogen trap moet het misnoegen zyn geklommen , wanneer deeze achtbaare Vergaderingen de misdaaden met zo veel fcherpheids doorftreeken; en indien zy de affchaffing deezer wanheblykheden met zo veel ernst vorderden, mogen wy ons wel overtuigd T hou-  3970 KERKHERVORMING. houden, dat zy haare gevoelens en befluiten, in flou> ter en fterker bewoordingen zullen hebben voorgedraagen. Aan lieden, dus voorbereid om het juk der Pauslyke overheerfchinge van hunne halfen te werpen, vervoegde zich Luther, met het bykans zeker vooruitzicht van eenen gelukkigen uitflag. Gelyk zy deszelvs zwaarte eenen geruimen tyd gevoeld, en met onverduldigheid getorst hadden, dus leenden zy met blydfchap de ooren, aan den eerften voorflag ter hunner verlosfinge. Dit was de rede van de minzaame en bereidwillige bejegening, welke zyne leerftellingen ontmoeten, en van den fpoed, met welken zy, door alle de gewesten van Duitschland verfpreid werden. Zelvs de driftigheid en oploopendheid der geaardheid van Luther, zyn ftoutmoedig vertrouwen in het aandringen van zyne eigen begrippen, en de verachting, met welken hy allen behandelde, die van hem verfchilden, die, in meer gemaatigde tyden, aangemerkt zyn als gebreken in het karakter van deezen grooten Kerkhervormer, veroirzaakten geene ergernis by zyne 'fydgenooten, wier gemoederen in eene geweldige beweeging waren, ontftaande uit de gewichtige gefchillen, weiken hy ter baane bracht, en die zelve het zwaardrukkend juk der Pauslyke dwinglandye gedraagen hadden, en ooggetuigen geweest waren van het verderf en de gebreken der Kerke, tegen welken hy zo hevig uitvoer. Doch behalven de middelen , reeds opgeteld, die van dienst waren ter begunftiginge en bevorderinge der onderneeming van Luther, om eene Kerkhervorming te wege te brengen, waren 'er nog eenige anderen voorhanden, van welken wy tot nog toe niet gefprooken hebben. Eene zeer voornaame plaats bekleed onder deeze middelen de Drukkunst, ruim eene halve eeuw, voor dat hy zich openlyk vertoonde, uitgevonden. Door deeze gelukkige ontdekking werd de gelegenheid, om kennis van zaaken te verkrygen en voort te planten, op eene verwonderlyke wyze bevorderd; en de fchriften van Luther, die anderszins een zeer iangzaamen en onzekeren opgang zouden gemaakt hebben, werden verfpreid tot in de verst afgelegene gewesten van Europa. Niet alleen werden die geleezen van de vermoogenden engeleerden , die, voor die uitvinding, alleen Boeken konden machtig worden ; miar zy kwamen ook in de handen der gemeene Leeken, die, in de heerfchende gefchillen als Rechters ingeroepen wordende, het nu durfden waagen, om ter toetze te brengen en te ver .verpen verfcheiden ' leerftellingen, wier geloof, onder de zwaarfte bedreigingen van ftraffe, hun was opgeleid. De oogen des Volks begonnen zich allengskens te openen; zy zagen de trekken, die hun gefpeeld waren door listige Priesters; en met blydfchap verleenden zy hunne befcherming aan eenen Man, die het voorkomen had , van hen te zullen herftellen by hunne natuurlyke vry. heid. Doch Luther was niet ds eenige perfoon , die zien tegen de maatregels van het Roomfche Hof verzette. Het Licht zyner eeuwe, het fieraad van Holland, de groote Desiderius Erismus van Rotterdam, hoewel geen openbaar Proteftant, liet de geheele kragt zyner hekelzugt los, te^en de dwaalingen en bygeioovigheden van het Pausdom, Zyn fcherpzinnig oir- KERKHERVORMING. deel en uitgebreide geleerdheid Helden hem in ftaat tot het ontdekken van eene reeks van dwaalingen , zo wel in de leerftellingen als in den eerdienst der Roomfche Kerke. Sommigen van deezen wederleidde hy met ontegenzeglyke redenen en overreedende kragt van welfpreekendheid ; anderen behandelde hy als voorwerpen van befpottinge, en wendde tegen dezel. ven den fnellen ftroom van volkbehaagend en fcherphekelend vernuft, 't welk hy volkomen in zyne macht had. Nauwlyks was 'er eenige leerftelling of gewoonte in de Roomfche Kerk aangenoomen, welke Luther zogt te Hervormen, of dezelve waren door Erasmus opgemerkt, en hadden hem ftoffe tot berispinge of fpotternye verfchaft. Maar verfcheiden omftandigheden liepen te famen, die Erasmus verhinderden, den zelvden weg in teflaan, welken Luther bewandelde. De natuurlyke befchroomdheid van zyn karakter; het gemis van die fterkte van gemoed, die alleen in ftaat is iemant aan te zetten, om de hoedaanigheid van eenen Kerkhervormer aan te neemen; zyne overboodige onderdaanigbeid en believing van menfchen in hoogen ftand gezeeten; zyne vreeze voor het ver. lies der jaargelden en andere voordeelen, met welken hunne milddaadigheid hem had begiftigd; zyne verre, gaande vreedelievendheid, en de hoop om de misbruiken allengskens, en door zagte middelen te zullen Hervormen: alle deeze oirzaaken liepen famen, om in hem te beteugelen den yver, welKen hy ten zekeren tyde tegen de dwaalingen der Kerke had betoond, en om aan te neemen het karakter van eenen Middelaar tusfehen Luther en deszelvs beftryders. Op deeze wyze, en door een famen loop van omftandigheden, welken geene menschlyke wysheden ooit kon voorzien hebben, ontving de Pauslyke macht een gevoeligen flag in Duitschland; en werden de oogen geopend van andere Europifche Natiën, in zo verre, dat de zucht tot kennisfe doordrong tot veele gewesten. Sommige Vorsten, genoopt in de daad, door de fnoodfte beweegredenen, deeden alles wat zy ko-nden , om den voortgang der Kerkhervorminge te beletten ; doch burgerlyke dwingland?, noch kerklyke banblixems waren in ftaat, om aan hun doeleinde te beantwoorden. De Duitfchers gaven in de daad een voorbeeld, en allen, die de meer zuidwaards gelegene gewesten bewoonden , bezaten yvers noch moeds genoeg, om hen na te volgen. ,En nogthands werd de uitfpruitende plant gevoed door de hand der God. lyke Voorzienigheid; deeze overwon allerleijen tegenftand. Het lust ons daarom gewag te maaken van den tyd, wanneer, en de plaatzen, op welke de Proteftantfebe Godsdienst , volgens het ontwerp , door Luther uitgedacht, werd ingevoerd. Saxen en het Graavfchap Mansfcld namen den Lutherfchin Godsdienst aan in het jaar 1521; in dat zelvde jaar begeerde de Keurvorst van Saxen, die, gelyk wy gezien hebben, van den beginne Luther gunftig was geweest, dat hy Predikers zou aanftellen, om deOnderdaanen , in alle gewesten zyner heerfchapoyen , te Hervormen. In dat zelvde jaar werd hy aangenoomen teGostar. Roftok, Riga in Lyfland, Reutliugen, en te Haile in Zwaabem In den jaare 1522 werd hy vastgefleld te Augsburg, Hamburg, Treptow, Pomeren en -Pruisfen. In den iaare 1527 gefchiedds zulks in het ' Hartogdom Lunenburg. te Neurenbtrg en Brtslavs. In den  KERKVADEREN. den jaare 1525 in het geheele Landgraavfchap Hesfen, In den jaare 1528 te Gottingen, Lemgou en Eimbach, In den jaare 1530 te Munjler en Paderborn in West/alen. In den jaare 1532; te Ulm en Ethlingen. In den jaare 1533 te Grubenhngen en Hanover. in den jaare 1534. in het Hertogdom Wxttenbe-g. In den jaare 1535 te Cotfms in den Neder-Elzas. In den jaare 1536, in het Graavfchap Lippe. In den jaare 1538, in het Keurvorftendom Brandenburg, te Bremen, Halle in Saxen, Leipzig, in Misnie en Oiiedlinburg. In den jaare 1539, te Embden in Oost Friesland, te Heilbron, Halberftad en Maagdenburg. In den jaare 1540, in het Palatinaat van het Hertogdom Nieuwburg, te Regensburg en Wismar. In den jaare 1542, te Hildesheim en Osnabrug, In den jaare 1543 in de Neder-Pakz. In den jaare 1546 te Meckknburg. In den jaare 1552 in het Markgraavfchap van D.trlach en Stockburg. In den jaare 155Ó, in het Graavichap Benthem. Tn den jaa. re 1564 te Hagenau, en in het Neder-Markgraavfchap van Baden. In den jjare 1568 in het geheele Hertog dom Maagdenburg. Sneller was deeze voortplanting der hervormde leere, dan de menschlyke wysheid ooit had kunnen voorzien: want, behalven de reeds gemelde gewes. ten, werd het Luthersch Geloof aangenomen en vastgefleld in Zweeden , Deenemarken en Noorwegen. Niet Jang na 't begin der Kerkhervorming zag men de kleine ' Staaten van Zwitserland zich verzetten tegen de Pauslyke macht, verkiezende de gewyde fchriften tot hunnen leidsman, in alle zaaken, den Godsdienst betreffende. De Vereenigde Provinciën volgden eerlang hun voorbeeld, als mede Engelana en Schotland. De voortgangen, welKen Luthek had gemaakt in het werk der hervorminge, fcheenen flegts den weg te baanen tot iets meer volledigs; de Godgeleerden onder andere Natiën breidden verder het Plan uit, welk hy ontworpen had. Dan, zonder ons in eene breedvoerige ontvouwing der byzonderheden in te laaten, merken wy ten befluite van dit Artikel aan, dat de Kerkhervorming niet, gelyk de Godsdienst van Maiiomet, door het zwaard voortgeplant, noch even ais het Pausdom, door brandflapels en galgen onderfchraagd is. De voortplanting gefchiedde door middel van redelyke voorflellingen, aan de verflanden der Menfchen; de Godlyke Voorzienigheid bereidde dezelven om de gezuiverde begrbpen aan te neemen, en fchonk dit geluk der geheele Christenheid nu meer dan derde halve Eeuw. Dank zy haare oneindige Goedheid, die ons nog in het bezit daar van laat!!! KERKVADEREN. — Met deezen naam is men veelal gewoon te noemen de oudfte Leeraars der Kerke, die inde eer/Ie vyf eeuwen, van het Christendom geleefd hebben. Men onderfcheid hen doorgaands in Anojlo* .lifche, Griekfche en Latynfche Vaders. Het is hier onze taak niet, om dezelven allen op te noemen, of een breedvoerig bericht van derzelver leeven en fchriften te geeven ; daar het voor verfcheidene Geleerden der Roomfche Kerk een zeer uitvoerig, en geliefdkoo^Q veld der Kerklyke gefchiedenis geweest is, ons de leevens-befehryvingen en fchriften der Kerkvaderen mede te deelen. Behalven de groote verzameling hunner Werken in zeven- en twintig folio-banden, zyn 'er niet alleen kleinere uitgaven verfcheenen; maar ook de fchriften van een ieder in 't byzonder KERKVADEREN. 397I meermaalen in het licht gegeeven. Vooral hebben de Franfche Benediktynen van de Congregatie van St. Maur, gelyk Mabillon , Massuct , Touttee , Montfaucon , Martianay , Maran en anderen meer, door hunne uitgaven van de fchriften der Kerkvaders, zich zeer verdienftelyk gemaakt, en eenen duurzaamen roem verworven. Cotelier, Lequien en Asseman deelen met hen in denzelven roem. Ook die groote Verzamelingen van zeer verfcheidene fchriften en oirkonden, waar door de Kerklyke Gefchiedenis met zeer gewichtige berichten verrykt en vermeerderd is geworden, en welken Canisius , Martene , d'Acherey, Petz, en anderen vervaardigd hebben , kan men hier onder te recht rekenen. Onder zo veelen Ieevens-befchryvingen der Kerkvaderen, en berichten aangaande hunne Werken, munten voornaamlyk twee uit, die zeer aanmerklyk zyn. L. Ei duPin, een Leeraar der Sorbonne heeft het eerfte deezer twee Werken, onder den tytel: Nieuwe Bibliotheek der Kerkvaders, in eenige Banden in 4W in de franfche taal gefchreeven. Het heeft zyne byzondere verdienften van wegens deszelvs volledigheid, beoirdeeling, en ftyl; en het zou ook het voorrecht van nauwkeurigheid hebben, indien de Schryver met minder overhaasting daar aan gearbeid had, en niet dan na lang en nauwkeurig onderzoek aan 't werk gegaan was. Het tweede Werk is van den Benediktyner R. Cellies uitgegeeven, en nog niet geheel in 't licht. Hy heeft zekerlyk meer vlyt en arbeidzaamheid getoond, dan nu Pin; maar hy verraad ook een zwak oirdeel, het geen door de heerfchende grondbeginzels zyner Kerke, geleid en befluurd word. — En uit de Bi. bliotheque Univerfelle van Joan. Clericus heeft Chri6t. Thomasius, den leevensloop van Justinus Martyr, Clemens Alexandrinus, Origenes, CYr-rianus, Pbudentius, Gregorius Nazianzenus, Eusebius, Pelagius en Coelestius, in 't hoogduitsch vertaald, in 't licht gegeeven onderden Tytel: Joiians Clerici unpaïtbciifcfc Setorkfcvzeivimgcn einder &ircvctt« fcrttcr unb i\c(3cr/ Spalk 17111 8w>. Het is zeker, dat de Godgeleerden de fchriften der Kerkvaderen niet meer leezen moeten, als de Bronnen, om daar uit hunne Godsdienftige kundigheden te fcheppen; in veele andere opzichten evenwel worden zy daar toe aangezet. Want als getuigenisfen van het geloof en den ftaat der eerden Christen-Kerk; als gedenkjlukken van verdienden in elke foort van Godgeleerde weetenfchap; als voorbeelden van het Godgeleerd gedrag by de lotgevallen der Kerke, jegens de Overheid en onder eikanderen zelve; fomtyds ook als fpiegels van zwakheden, misdagen en gebreken, waar aan zich Leeraars, indien het hun alleen om den lof der vroomheid en des yvers te doen is, fchuldig maaken kunnen, behouden deeze-fchriften nog altyd eene zeer ongemeene waards. Men zal ze egter flegts ten halven of zeer gebreklyk verftaan , indien men derzelver Schryvers niet vooraf in de Kerklyke Gefchiedenis voldoende heeft leeren kennen. De meesten deezer Kerkvaderen waren Wysgeeren, en kwamen uit het Heidendom tot het Christelyke geloof over, en zogten vervolgens met hunne geleerdheid, voordeel te doen. Dit blykt onwederfpreeklyk uit de nagelaaten fchriften, by voorbeeld va 1 Justinus, bygenóamd den Martelaar, die geiejJd heeft T 2 in  3972 KERKVADEREN. in de tweede Eeuw. Hy was een Wysgeer van d< Platonifche Sekte, die in een famenfpraak met een onbekend Grysaart, tot het Christen geloove bekeerc werd, leggende daarom noch zyn beroep, noch be kleed van Filofoof af: ■» Van Athenagoras een Atheenfchen Wysgeer, zynde een groot en zeei geleerd Voorftander van het Christendom, die mede in de tweede eeuwe geleefd heeft: Van Tati. anus, een Syriër van geboorte en eerst een heidensch Sofist, doch naderhand een Christen, en leerling van Justinus den Martelaar, maar die naderhand tot vee- le dwaalingen verviel. Van Quintus Sei>ti> mus Florus Tertullianus, een Afrikaan van geboorte en Priester van Karthago, doch tot het Christendom bekeerd zynde, werd hy een yverig voorftander van deszelvs Belyders, en zelvs Ouderling van de Christelyke Gemeente van die Stad, fchoon hy naderhand al mede tot dwaalingen verviel. Hy leefde in het begin van de derde eeuwe. Van Vitus Flavius Clemens , bygenoemd Alexandrimis, om dat hy Priester te Alexandriën was; ook was hy een Leermeester van Origenes, leevende mede in de derde eeuw: Van Origenes, om de kragt zy- ner redenen in het wederftaan der dwaalingen, Ada* mantius genoemd, en nogthands heeft hy naderhand al mede gedwaald: Van Arnobius, Hoogieer- aar in de Welfpreekendheid in Numidiën, en eersteen yverig tegendander van het Christendom, doch door zekere droomen, (gelyk van hem verhaald wordt,) zich aangefpoord vindende, om het Christelyke geloof te omheizen, fchreef hy eene kragtige wederlegging tegen het Heidendom en deszelvs gewaande Goden; ook was hy aan gevaarlyke dwaalingen vast; hy leefde omtrent het einde van de derde eeuwe. •— Van Lucius Coelius Lactantius , bygenaamd Firxiianus, Hoogleeraar te Nikomediën, wordende uit koofde van zyne welfpreekendheid, daar hy de gronden van gelegd heeft, de Christelyke Cicero genoemd. Hy leefde op 't einde van de derde en in 't begin van de vierde eeuwe, en eindelyk van Eusebius, Bis. fchop van Caefariën in Palejlina, die in 't begin van de vierde eeuw bloeide , welke allen door hunne kunde en geleerdheid, voor het Christendom ge. ftreeden hebben. Uit dit kort verflag van fommigen deezer oudfte Leeraaren der Christenen, welker fchriften ongetwyffeld en wel in zulk eene verfcheidenheid bewaard gebleeven zyn, dat men daar uit een duidlyk begrip van hunne geloofs-leere, hunne weetenfehappen , hunne wyze van denken en oirdeelen, hunne manier van leeren en fchryven, en andere hoedaanigheden, krygen kan: fchynt bet nogthands, dat men by hen en de overigen Leeraars der Kerke, niet wel anders dan een mengzel van verdienden en misdagen te verwagten heeft. Dan even dit fchryft ons ook reeds eene zekere toegeevendheid voor, welken men aan hen verfchuldigd is, wanneer men ziet, dat zy onder omdandigheden, die niet zeer van eikanderen ver. fchillen, aan eikanderen zeer gelyk zyn. Justinus, by voorbeeld, die kort na de tyden der Apostelen leefde, een geleerd en diepdenkenden man, die veel yvers voor de waarheid en godzaligheid liet blyken, en dikwils de dwaalingen der Jooden en Heidenen, gelukkig beftreed; deeze zelvde Leeraar heeft even- KERKVADEREN. : wel den Christelyken Godsdienst fomtyds onvoorzich■ tig verdeedigd, en is bykans de eerde geweest, die i denzelven in wysgeerige fpitsvinnigheden inwikkel; de, by denzelven fommige onbewysbaare gevoelens voegde, en eene groote onkunde in de Hebreeuw, fche taal, en bovendien eene verregaande ligtgeloovigheid en andere gebreken, verraadde. Maar hy word ons daar door nog niet verachtlyk. De Heidenfche Filofoof, die tot het Christendom overgegaan was, wilde zich niet te vergeefsch in de Filofoofie geoeffend hebben. Met het beste oogmerk, en zelvs ten diende der Christenen en der Heidenen, vergeleek hy ze met de leeringen van den Godsdienst, meende 'er zekere overéénkomst in te vinden, en verviel daar door in dwaalingen. Zekere invallen, welken hy met deezen zelvden Godsdienst gelyk ftelde, kreeg hy of van fommigen van deszelvs Leeraars, of viel op dezelven in eene goede meening, door eene verkeerde uillegging en verklaaringe van de Heilige Schrift. Het meeste ondertusfchen, bet gene hy van de grondwaarheden van het Christendom zegt, is uit haare eerfte bronnen zuiver afgeleid, en met zeer veele welfpreekendheid voorgedeld. Het overige drekte reeds zeer vroegtydig tot eene erinnering voor de Christenen, dat hun geloof nooit van het doorzicht en bepaalingen van menfchen behoord af te hangen. Hy zelv' gaf deeze waarfchuwing. Hy wees zyne Medebelyders en hunne vyanden meermaalen, en met nadruk op de H. Schrift. Dat bet hem by de uitlegging der gewyde bladen aan de kennis der Hebreeuwfche taaie ontbrak, en hy zich alleen op de Alexandrynfche overzetting verlaaten moest, is in eenen tyd, toen deeze taal niet meer gefprooken werd, en veele duizend Jooden hunne Heilige Schriften in de gemelde overzetting lazen, wel te vergee- ven. Deeze of geene groove misdagen veele hardeen verwarde uitdrukkingen, kunnen zelvs wel een werk der affchryvers van zyne fchriften zyn. Wanneer men derhalven dezeivde gehreken en misdagen by veele andere Leeraars van dien en der volgende tyden wederom ontmoet, die, ge'yk hy, onder veelerlei gevaaren en vervolgingen hunnen Gods. dienst kloekmoedig beleeden en voorgedaan, en den. zeiven met een deugdzaam leevensgedrag verfierd hebben ; zo ontvangt men ze vermoedelyk van nu af, met de grootde hoogachting voor hunne verdienden en lofwaardige gaaven , maar ook met toegeevenheid en medelyden wegens hunne misdagen. Heeft flegts de liefde voor de waarheid en oprechtheid hunne navors, fchingen en onderzoekingen bedierd; hebben zy hunne gedachten en gevoelens over den Godsdienst niet op eenen gebiederden toon hunnen Medebroederen opgedrongen, noch voor het woord van God zelvtn uitgegeeven: hunne dwaalingen en zwakheden zyn als dan ongelyk beter te dulden en te verdraagen, dan die dwaalingen en zwakheden, welken Leeraars van laateren en zelvs van onzen tyd, niet tegendaande zo veele waarfchuwende voorbeelden, en in weerwil van zo veele voortreflyker nieuw verkreegene hulpmiddelen, en onder andere voordeden, nogthands zeer dikwils begaan hebben. De fchriften der Kerkraderen zullen daarom in het oog van alle weldenkerden, die dezelven op haaren rechten prys weeten te fchatten, haare wezentlyke waar-  KERKVADEREN. waarde behouden, en het leezen en onderzoeken van deeze fchriften kan althands aan zulken, die de Godgeleerde Studiën beoeffenen, niet genoeg aangepreezen worden, en om dit te doen, zullen wy ons bedienen van de woorden van den Schryver der Voorreden voor Christ. Fred. Röszlers Bibliotheek der Kerkvaderen, waar van het eerfte deel, uit het Hoogduitsch overgezet, thands in onze taaie het licht ziet. ■ „ Daar men aan den eenen kant, (zegt die Schryver,) met zo veel ophef van de verbasteringen van het Christendom fpreekt, als of 'er bykans van het oirfpronglyke weinig of niets meer te vinden was; daar men van de andere zyde de grootfte bekommering toont, dat veelen, niet onaanzienlyke en kundige Mannen, zich achter de menigvuldige zwakke en ongegronde verklaaringen van de eerfte Leeraars der Christen-Kerk zoeken te verfchuilen, om de verplichting tot het aanneemen en omhelzen van zekete leerftukken des geloofs te ontgaan, terwyl fommigen met den grootften yver, door veele gedwongene uitleggingen, den Kerkvaderen de leerftellingen hunner Sy>nboHfche Boeken opdringen, welken zy gaarn zagen, dat in derzelver fchriften gevonden werden, hoe weinig anderen die daar in vinden kunnen; zo kan zekerlyk het onderzoek van de leere der Kerk in de drie eerfte eeuwen van het Christeridom, niet genoeg aangepreezen worden, noch de uitgaave van de fchriften der Kerkvaderen voor overbodig, of als iets ontydigs worden gehouden. Men vindt'er, die het leeren en onderzoeken van de eerfte Leeraars der Kerke, voor een zeer ellendig en ten eenemaal vrugtloos tydverdryf verklaaren; dan deezen verdienen geene ds minfte wederlegging, dewyl zy, even als veele Ongeloovigen, die met alles wat Godsdienst heet, den fpot dryyen, de moeite en den arbeid fchuwen, die veelal met dit onderzoek gepaard gaan. Niets is zo ongegrond en in veele opzichten onbillyk, dan de klagte over de verbasteringen, welken het Christendom van de eerfte tyden af, tot nu toe zou ondergaan hebben; want de ondervinding leert ons, dat niets meer op zulk eene verfchiiiende wyze is behandeld geworden, dan de fchriften der Kerkvaderen, en niets zo verfcheidenlyk voorgedraagen wordt, dan hun Leerftelzel. Maar men kan ook niet ontkennen, dat veelen de grootfte moeite verfpild hebben, om uit zeer onduidelyke en dubbelzinnige plaatzen, of die weinig betekenen, leerftellingen af te leiden, welken men 'er anders niet ligtlyk in gevonden zou hebben , terwyl andere plaatzen over 't hoofd gezien worden, waar in op eene klaare en duidelyke wyze van fommige waarheden des geloofs gefprooken wordt, maar op eene geheel andere wyze, dan men verwagtte, of wel gaarn wenschtte. Men treft menigmaal hier en elders, deeze of gene fchitterende gedachten en uitdrukkingen der oude Kerkleeraars aan, die, uit hun verband gerukt, en in eenen anderen famenhang geplaatst, geheel iets anders betekenen, dan zy in hst oirfpronglyke te kennen geeven: want, wanneer men ze daar mede vergelykt, zyn ze volmaakt gelyk aan verfcheidene zedefpreuken der Heidenen, die in de fchriften der Christenen veel fchooner en fterker luiden, dan in hunne eigene. , Het gezach en de bepaalingen der eerfte Kerke, fchynen by fommigen van ongemeen groot gewicht te zyn, en veel af KERKVADEREN. 3073 te doen , fchoon ik niet zien kan , waarom. Den Proteftanten toch, hoe aangenaam het hun ook zyn moge, de Vaderen 0$ hunne zyde te hebben, ligt 'er zeer weinig aan gelegen, of hunne gevoelens daar mede overëenftemmen , of niet. Hunne uitfpraaken in zaaken, het geloof betreffende, hebben geenede minfte verbindende kracht, of kunnen ons niet verplichten, om het zelvde te gevoelen en te gelooven. En, indien al de gevoelens der Kerkvaderen zodaanig eene kracht hadden, of van dat gewicht waren, het gene nu zo niet is, dan zou het evenwel noodzaakIyk zyn, fchoon in dit geval vry wat moeilyker, om by het onderzoeken van hunne fchriften, zich zo te gedraagen, als of zy geheel geen invloed hadden, dewyl wy anders niet meer dan flaaven zouden zyn, welken wel niet de handen gebonden, maar nogthands de oogen geflooten waren. Het is dus onbegrypelyk, dat 'er Geleerden gevonden worden, die zich vrywillig in dit opzicht aan banden leggen, waar by het onderzoek van de gefchiedenis der Geloofs-leere niet alleen al het aangenaams, maar zelvs het waare nut verliezen moet." „ Het is waar, dat men in 't algemeen aan het getuigenis der Kerke, met betrekking tot deeze of gene boofdftukken der Christelyke Leere, en zelvs ter beflisfinge van eene of andere, in gefchil zynde waarheid, te grooter gezach inruimt, naar maate het de tyden der Apostelen nader komt. Want, eensdeels meent men in de Godsvrugt, den yver en de ftandvastigheid der Leeraaren van dien tyd, en vooral, wanneer men de buitengewoone gaaven van den H. Geest, welken men onderftelt, dat nog zeer lang in de Kerk geduurd hebben, mede in aanmerking neemt, grond genoeg te vinden, om te denken en ftaande te houden, dat derzelver doorzicht in de leere der Za, ligheid niet alleen groot, maar ontwyffelbaar zeker en voor ons overtuigend is. Men onderftelt, dat zy altyd, het gene zy fchreeven, verftonden, en ten minften zelve geweeten hebben,, wat zy zeggep wilden. Dat het derhalven aan ons ligt, indien wy ons naar hunne taaie, of grootfpraakige wyze van voorftellen en zich uit te drukken, niet genoeg weeten te fchikken, of dat men het aan gebrek van hiftorifche omftandigheden toefchryven moet, wanneer ons veele zaaken niet aanftonds duidelyk en klaar voorkomen. Dan, wy kunnen ons niet verbeelden, dat dit by de Kerkvaderen zonder uitzondering wel zo vast gaat. Met betrekking tot de Schryvers der gewyde Bladen, willen wy deeze gedachten gereedelyk toeftemmen: want deeze, door God verlichte Mannen, hebben zekerlyk niets gefchreeven, noch fchryven kunnen, dan het gene een zeer goeden en gezonden zin had. Maar men kan over feilbaare Verftandsn , op gelyke wyze niet oirdeelen. Meermaalen heeft men in fchriften, die door vroome en geleerde Mannen opgefteld waren, ftellingen en uitdrukkingen gevonden , waar by de Schryvers vermoedelyk zelve niets, — althands niets bepaalds gedacht hebben. Zy behoeven geene Geestdryvers of Dweepers te zyn, om iets van die natuur by hen aan te treffen. De ondervinding leert genoeg, hoeveel 'er gezegd, gefchreeven, beoirdeeld, beflist, voor zeker onderftelt, of voor waar aangenoomsn word, waar in nogthands geene gedachten te vinden zyn. Om te weeT 3 ten  3974 KERKVADEREN. ten, of de eerfte Vaderen der Kerke niets gefchreeven hebben, dat niet onverftaanbaar ware, behoeft men flegts hunne werken onder handen te neemen , en men zai wei dra bevinden, hoe moerlyk en zwaar het dikwils vak; om hunne meening te bevatten, het ge ne evenwel nergens aan kan toegefchreeven worden, dan dat zy zich zeiven niet verftonden. Want, indien hunne woorden niet vervalscht zyn geworden, en men volgens de voorfchriften eener gezonde uit legkunde , 'er geen verband noch famenhangenden zin in vinden kan, zo is het niet mooglyk, hun het rechtmaatig verwyt te doen ontgaan, dat zy by hunr.e manier van voorftellen niets bepaalds gedacht hebben. En waarlyk ! als men met aandacht fommig-i plaatzen by de oude Vaderen leest, waar in zy van Logos, de Dcemtnen en foortgelyke dingen fpreeken, en men 'er over nadenkt, zou men meermaalen in het denkbeeld raaken, dat wy het een of ander ftuk van Jakob Böhm of Weigelius in handen hadden." „ Maar ten anderen, oirdeelt men het zeer waarfcbynlyk te zyn, dat het nader onderwys der Apostelen en hunner eerfte Opvolgers, door den mond en de pen der volgende Leeraars met meer zekerheid en op eene onbedrieglyke wyze, binnen den omtrek van twee of drie eeuwen heeft kunnen voortgeplant en overgeleverd worden, dan het vervolgens, geduurende den tyd van duizend of meer jaaren heeft kunnen gefchieden, toen by den toeneemenden wasdom der Kerke, een groot aantal van haare Leeraars, het Leerftelzel met zeer veel kunst begonnen uit te werken. ——— Veelal fluit men zich de zaak dusdaanig voor. Dan, of dit vermoeden op rede fteunt, en het gevolg door de ondervinding geftaafd is geworden; is zekerlyk geheel iets anders. Indien wy de waarheid hulde willen doen, meer dan menschlyk gezach gehoor geeven , moeten wy immers toeflemmen, dat reeds in de eerfte eeuw, de leer van het Christendom aan veele verkeerde uitleggingen is bloot gefteld geweest, en dat 'er toen al menfchen waren, die in eenige ftukken anders dachten, dan de Apostelen en hunne Opvolgers. De geringfte afwyJsing is toch afwyking. Ik zie dus niet, waarom Mannen van kunde en oirdeel al hun gezach te koste leggen , om de Apostolifche Eeuw geheel vlekkeloos voor te ftellen. Ik kan dit zo min gelooven, als ik aan den anderen kant toeftem, dat deeze afwykingen zo groot geweest zyn, als anderen zich dezelven ver. beelden: maar, de middenweg moeilyk te vinden zynde, ziet men de Geleerden niet zelden van het eene uiterfte tot het andere vervallen. De natuur der zaake bewyst myns bedunkens genoeg, dat over de waarheden van den Godsdienst, hoe weinig dezelven ook mogen geweest zyn, en. hoe eenvoudig — onopgefmukt zy ook roorgefteld werdén, nogthands verfcheidene wyze van voorftellen moesten ontftaan. En, daar de Christen Gemeentens uit geheel verfcheidene Natiën ontftonden, van verfchiiiende landftreeken, onderfcheidene grondbeginzelen, denk wyze, opvoeding, bekwaamheden, vooroirdeelen, en wyze van zich uit te drukken; zou het in de daad een groot wonder geweest zyn, wanneer alle deeze menfchen, of zelvs de Leeraars dsr Kerke alleen, by alle deeze omftandigheden even e-ns gedacht had den." KERKVADEREN. ,, De waarheden zelve van den Godsdienst, welke God ons door de Natuur, en in de gewyde Schriften geopenbaard heeft, hebben, wel is waar, niet eene verandering nodig, noch kunnen eene verandering ondergaan, indien zy de zelvde waarheden zullen blyven. De ondervinding nogthands heeft geleerd, dat de kennis van deeze waarheden onder de menfchen, even als andere menschlyke weetenfchap, pen, haare veranderingen en lotgevallen gehad heeft. En piet alleen deezen, maar ook alle overige Gods. dienftige begrippen , die eertyds hunne aanhangers gehad hebben, of nog hebben, zyn aan zulke afwis, feüngen onderworpen geweest. Hoe befchaafder de Volken zyn, en hoe meer vryheid van denken onder hen plaats vind, des te meer voor- en nadeelige veranderingen hebben zich in de wyze van voorftellen der waarheden van den Godsdienst moeten opdoen. Zodaanigen zelvs , by welken eene blinde aankleeving aan de voorfchiiften hunner Voorvaderen tot eene wet geworden is, zyn hier van niet geheel vry gebleeven, fchoon by die gehechtheid aan voorouderlyke gevoelens , die veranderingen minder gewicht:g zyn , en langzaameren voortgang maaken moeten." ,, Men kan derhalven niet alleen een zeer nauwkeurig bericht van die veranderingen geeven , welken de Christelyke Leere ondergaan heeft; maar de gefchiedenis daar van, heeft ook haare uitmuntende vóofdeelem Het is waar, iemant, die den Christelyxen Godsdienst wil leeren kennen, met oogmerk, om dien te weeten , te gelooven, te betrachten en daar door eeuwig gelukkig te worden, kan de kennis van denzelven door het naarftig leezen en onder, zoeken der Heilige Schriften, volkomen verkrygen. Hy kan zyn oogmerk bereiken, zonder de verfcheidene aanvallen op denzelven, of iets van de veelerleie veranderingen te weeten, die 'er van tyd tot tyd plaats gehad hebben, zo ten aanzien van het verzamelen dier waarheden, die eigenlyk waarheden van den Godsdienst zyn , derzelver verband en onderlinge betrekking tot elkander, het nauwkeurig bepaalen der denkbeelden, waar uit elke Ieerftelling beftaat ; als met opzicht tot de bewyzen, waar door ons verftand van derzelver waarheid overtuigd wordt, de wyze van zich uit te drukken, en de kunst- woorden , waar van men zich bedient, om duidelyke en klaare begrippen by anderen te verwekken , en eindelyk de leertrant, welken men ten aanzien van de orde in het voordraagen van dezelven houd. Wy willen zelvs wel gelooven, dat een Christen-Leeraar zich en zyne Gemeente kan zalig maaken , fchoon het hem aan de kennis in de gefchiedenis der Geloofs-leere t'eenemaal mogt ontbreeken. Maar des te minder is het te ontkennen, dat dezelve in tegenover, ftellinge dier algemeene eenvouwige kennis onontbeerlyk is, wanneer men de leerftukken van den Godsdienst niet alleen kennen . maar ze ook in hun geheel verband inzien , duidelyk verklaaren , zo veel mooglyk is , alle verkeerde begrippen daar van voorkomen, dezelven bondig bewyzen, alle twyffelirgen daar omtrent wegneemen, ■ de waarheid tegen allen tegenfpraak verdedigen, en de tegenovergestelde dwaalingen wederleggen wil. Iemand , die deeze bekwaamheid zoekt te bezitten, kan  KERKVADEREN. kan de gemelde gefchiedenis der Geloofs-Ieere niet alleen niet ontbeeren ; maar zy is ook een volftrekt noodzaaklyk middel daar toe, om ze te verkrygen". „ Even zo min kan het ontkend worden, dat de Leere der Kerke in de drie eerfte eeuwen na de geboorte van onzen Zaligmaaker , de gewigtigfte en voornaamfte bydraagen tot deeze gefchiedenis oplevert , het gene uit dien hoofde het onderzoek van het toenmaalig leerftelzel zo veel te belangryker maakt, ,om te weeten, hoedaanig het in dien tyd daar mede gefteld was. Het is immers bekend, hoe zeer men ■in vroegeren tyd en nog tot op heden toe getwist heeft, over het gene de eerfte Leeraars van den Chris ■ ten Godsdienst, na de tyden der Apostelen over de verborgenheden der H. Drie-eenheid , , de Godheid van Christus, hetH. Avondmaal, en meer andere Leerftukken gedacht en gefchreeven I hebben. Wie zal het nu als iets overbodigs of nutteloos rekenen , wanneer men zich zeiven en anderen in ftaat fielt, om hier over zelv' te oirdeelen, en ■niet altyd met vreemde oogen te zien", i ,, Daar egter de kennis der gefchiedenis van de Leere des Geloofs, even als alle overige gefchiedkundige waarheden , uit geene andere bronnen gefchept kan worden , dan uit geloofwaardige berichten; zo zyn ongetwyffeld de Schriften der Kerkvaderen •onder deezen de eerften en voornaamften, die deswègen met alle recht verdienen ten fterkften aangepreezen te worden. Door dezelven te leezen en te onderzoeken, fteit men zich in ftaat, om zelv' te oirdeelen , in plaats van op het goed geloof van anderen aan te neemen, hoe 'er in dien tyd over het een of ander leerftuk gedacht is, hoe men het zei. ve bepaald en uitgedrukt heeft, welkebewoor- dingen en wyzen van zich uit te drukken men daar by voor noodzaaklyk , voldoende of beflisfende gehou. den, ■ hoe men het zelve betveezen, . van wat gewigt en aanbelang men hetgerekend, hoe men dit aangetoond, in'welk een verband men hetzelve met andere, reeds voor noodzaaklyke erkende hoofdftukken der Christelyke Leere gebracht, en, of mea by dit verband en by het beweeren en vastftellen van deezen zamenhang, op eene bondige dan wel verkeerde wyze redeneerde en gevolgen afleidde. , Dit alles en nog meer, vind: men zekerlyk in de fchriften van dien tyd". • „En, fchoon men in onze verlichte dagen, zich de uitfpraaken van een of meerdere Leeraars der Kerke , al waren zy nog zo groot, beroemd en kundig, of zelvs van geheele Kerkvergaderingen, zonder eigen onderzoek en bewys, niet meer als waarheid laat opdringen , ——- fchoon de Christelyke waarheid altyd en onveranderlyk waarheid blyft, al waren-deezen of geenen der Kerkvaderen, van een ander gevoe-. len geweest; het ftrekt ons nogthands tot genoegen, wanneer wy bevinden, dat zy, vooral in gewichtige leerftukken, met ons dezeivde gedachten gehad hebben ; en hunne inftemming (want zodaanig toch is het 'menschlyk gemoed) bevordert en verfterkt ongemeen onze overtuiging. Aan den anderen kant, wanneer wy zien, dat zy van een ander gevoelen zyn geweest , vei plichten zy ons zo veel te meer, dat wy ons aan den eenigen ontwyfFelbaaren grond, des ge- KERKVADEREN. 3975 joofs, het eeuwigblyvend woord van God houden ja des te vaster houden, zonder het gezach van men. fchen tets te laaten gelden. Het zal ons boven dien gewennen de gevoelens dier genen , die anders gedacht hebben, of denken, dan wy, des te zachtmoe. diger te beoirdeelen , en met befcheidenheid te be- handelen. Deeze voordeden zyn waarlyk eroot en zullen zekerlyk niet achterblyven, gelyk verfcheU dene voorbeelden der zulker bewyzen, die'er hun werk van gemaakt hebben, om de Schriften der Kerkvaderen te leezen en te onderzoeken. Men vindt in 't algemeen, dat geleerde Mannen van dien aart, on. gemeen veel voorzichtigheid en gemaatigdheid gebruikt hebben in het beoirdeelen der gevoelens van anderen, zo zelvs, dat fommige heethoofdige of min befcheidene yveraars , hen van eene gevaarlyke onverfchilligheid ten aanzien van fommige onderfcheidende Leerftukken hunner Symbolifche Boeken verdenken, of wel openlyk befchuldigen". „ Maar misfchien zullen fommigen van eene bekrompene denkwyze , juist daarom dergelyk een onderzoek ten allerfterkften afraaden , voor al in een tyd , daar men met de daad eene zo groote koelheid en onverfchilligheid omtrent meer dan een voornaam hoofdartikel der Christelyke Leere befpeurt Men kan immers niet ontkennen , dat veelen heden ten dage zich opwerpen, om de leerflellige Godgeleerdheid te verbeteren ; dat is: het eene ftuk der vastgeftèldö leere na het andere daar uit weg te gooijen en te verwerpen : werkt men dan de zulken niet in de hand, wanneer wy genoodzaakt worden te belyden, dat de Christen-KerK, en wel in de allereerfte eeuwen, van deeze of geene Leerftukken, welken wy vastftellen en gelooven , of niet met al geweeten, of wel zelvs het tegendeel geloofd heeft? Wie kan ons, zullen zy zeggen , verplichten , om dezelven aan te neemen, wanneer de Kerk zo veele jaaren zonder dezelven , en wel met bewyzinge des geest en der kracht beftaan heeft ? Dan , om op deeze fchynbaare tegenwerping toch iets te antwoorden, moeten wegens het misbruik , het geen eenigen van de echte ge'chiedeBis der Christelyke Geloofs-Ieere maaken kunnen, of :en gevalle van hen, die los denüen, anderen in het rechtmaatig en nuttig gebruik daar van geftoord wor» jeu? Dit is egter het minfte , wat wy 'er on aannemen kunnen. Het is onbegrypelyk, hoe iemant lier omtrent eenige bekommering of vreeze kan hebien , die nooit aan de Kerk eenig onfeilbaar gezach volgens zyne eigene grondftellingen toekent, en by vien alles alleen op de bewyzen der Heilige Schrift :ankomt. De Vaderen der Kerke moogen ceweeten »f niet geweeten , geloofd of niet geloofd hebben, vat zy willen; het is immers ontegenzeglyk waar, lat het woord van Goo ons alleen verbind voor ons ;eweeten. Of , wil men misfchien de Leeraars der :hriste!yke oudheid alleen in dat geval, als zy met ms inftemmen en het zelvde gevoelen, in triumf omoeren , maar by andere gelegenheden onderdruk, en , of door gedwongene verklaaringen hen noodaaken , dingen te zeggen, waar aan zy niet gedacht ebben ? Hoe zeer fommigen ook al hun vernuft te ost gelegd mogen hebben , om in eenige v/einige egelen der oude Kerkvaderen de geheele Christelyke Ge?  .P75 KERKVADEREN. Geloofs-belydents te vinden, of op hunne wyze die daar uit hebben weeten te haaien; zou dit egter ten uiterften onbillyk zyn". ' Dat 'er ondertusfchen in onze dagen niets noodzaaklykers zy, dan de gefchiedenis der Geloofs-Ieere te onderzoeken , en zich deswegen met de Schriften der eerfte Ketkleeraaren gemeenzaam bekend te maa ken , blykt nog duidelyker, daar het thands byzonder om de gefchiedenis van den Christelyken Godsdienst te doen is ; dat is: niet zo zeer eene gefchiedenis van deszelvs uitbreiding, uiterlyke belydenis en dwaalingen welken van tyd tot tyd door zekere partyèn in denzelven ingebracht zyn ; maar veel eer om de gefchiedenis van alle, zelvs de minst merkbaare veranderingen , byvoegzelen , uiterlyke optooizels, toepasfingen, ontaartingen en wederherftellingen, onder welken deeze Godsdienst by de eerfte Christenen zelvs, die den zeiven fteeds in haare oirfpronglyke zuiverheid meenden te hebben , tot op ons gekoomen is. Daar mede gaat de gefchiedenis van het Godgeleerd famenftel onaffcheidelyk gepaard , het gene zo dikwils uit den Godsdienst geheel iets anders gemaakt heeft, dan die oirfpronglyk geweest is. Men moet de wyze , op welke het ontftaan is , en hoe het van tyd tot tyd famengefteld en uitgewerkt is, kennen ; men moet teffens weeten , welke verfchiiiende gedaantens het aangenoomen , en welke lotgevallen en veranderingen het ondergaan heeft. Zonder eene volledige daarftelling der fchriften, door welken dit leerftelzel allengskens vermeerderd, uitgebreid, verfterkt en veranderd is, kan egter de gefchiedenis daar van op geene voldoende genoegzaame wyze opgehelderd worden. Dan dit brengt tot de gefchiedenis der Theologifche Kundigheden onder de Christenen , van welker bloei of beklaaglyke gefteldheid de gelukkige of ellendige ftaat van het Christendom en het Kerklyk leerftelzel, in alle tyden zo zeer afgehangen heeft. Ten deezen aanzien is het niet genoeg, dat men weet op te geeven , welke Kerkvaders , Uitlegkundigen, Godgeleerden en andere Schryvers 'er in eiken tydkring geweest zyn; hoedaanig de opfchriften hunner Boeken waren; en wat ten naaften by de inhoud van dezelven is; maar men moet door eene nauwkeurige ontleeding van die werken, den Theologifchen leertrant, de ontdekkingen , de vooroirdeelen en den geheelen gang of loop der Godgeleerde weetenfchap, en hoe zy van tyd tot tyd toe of afgenomen heeft, met alle getrouwheid, onbevooroirdeeld ontwerpen, zonder zyne eigene begrippen , of de leerftellingen der Symholifche Boeken dier Kerkgenootfchap, tot welke men behoort, daar in te dringen. Dat nu niets van dit alles, zonder eeneonvervalfchtegetchiedeais der Christelyke Leeraars der eerfte eeuwen , duidelyk aangetoond en juist beoirdeeld kan worden, behoeft niet alleen geen bewys; maar wy voegen 'er boven dien by : dat men in dit opzicht zelvs de gefchiedenis der volgende Leeraars der Kerke , van welken men in zekere betrekkingen zeggen mag, dat zy Christendom, Syfteem en Godsdienst-kennis in hunne magt hadden , en die, met de voorigen famengenomen, meer dan duizend jaaren vastftelden, het gene men voor de Geloofsleere der Christen houden moest, of niet, geheel niet ontbeeren kan. Mannen van het KERKVERGADERINGEN. grootfte aanzien, en die zo veel in den naam van den Godsdienst deeden , die nu nog voor de Proteftanten tot gidfen en wegwyzers in het Godgeleerd famenftel en de Theologifche weetenfehappen dienen, meer dan de meesten van hun misfchien weeten of gelooven; welken men wel eer over het algemeen, en nog tot heden toe in een zeer groot Kerkgenootfchap voor volmaakte voorbeelden hield, die daar tegen in onze dagen maar al te dikwils voor een hoop heerschzuchtige en twistzieke domooren uitgekreeten worden, maar wezenlyk geen van beide waren, en welken men veel gemaklyker op eene onbillyke en te harde wyze berispen, dan te zacht behandelen kan. Deeze Mannen verdienen derhalven met alle hunne werkzaame verrroogens gekend , in het verband van en met alle de gebeurtenisfen van hunnen leeftyd, die maar eenigzins van belang zyn, voorgefteld, en hunne fchriften, als gedenkftukken van hunne groote deelneemende werkzaamheid, maar ook als afdrukzels van hunne kundigheden, weetenfehappen en bekwaamheden, ■ van hunne oogmerken, driften en hartstochten , en eindelyk als de Bronnen, waar uit zo veele duizenden Godsdienst en Theologie gefchept hebben, niet met een viugtig oog, maar bedaardlyk en op eene volledige wyze onderzogt en behandeld te worden. Niet tegenftaande zo veele voortreflyke Bydraagen tot de gefchiedenis der Kerkvaderen, in verfcheidene Franfche Werken, en fchoon TillemoNt en du Pin zich nevens fommigen der Benediktynen daar omtrent zeer verdiend gemaakt hebben, weet men egter, dat eene al te verregaande hoogachting deezer Schtyvers belet heeft, om de Kerkvaderen met hiftorifche vrymoedigheid te beoirdeelen. Zy hebben meer de Leevensgefchiedenisfen dier Leeraars der eerfte eeuwen en veele tydrekenkundige omftandigheden , of die de Kritiek betreffen, opgehelderd, en meer tot derzelver lof en verdeediging gefchreeven, dan ons dezelven karaktermaa'.ig leeren kennen. Du Pin was de eenige, die het fomtyds waagde, om de Kerkvade> ren even als andere menfchen en Godgeleerden iets fcherper onder de oogen te zien. Wy hebben daar tegen de Bibliotheek der Kerkvaderen in Overzettingen en Uittrekzels uit hunne voornaamfte, doch meest leerftellige fchriften, met bygevoegde nodige aanmerkingen van den TuUnver Floogleeraar C. F. Röszler , een Werk, het geen voor de gefchiedenis der geloofs-Ieere en de Dogmatiek, eenig in zyn foort is. En wie Uittrekzels van gelyken aart, fchoon met een ander oogmerk, en in verband met de geheele gefchiedenis van den Christelyken Godsdienst v/il leezen, dien pryzen wy daar toe aan het uitmuntend werk van Johan Matti-iias Schroeckii, Hoogleeraar in de Gefchiedenisfen op de Iloogefchool te Wittenberg, wiens Grifte» fidje ^irchuigcfcHc;ttc de moeite ryklyk beloonen zal. Des het een ieder, die verftand en waarheidliefde ge» noeg bezit aan geene hulpmiddelen ontbreekt, om de Geloofsleere der eerfte Christenen, en ook der volgende eeuwen, uit de fchriften der Kerkvaderen van zeer naby te leeren kennen, en daar omtrent alle dingen te beproeven en het goede te behouden. KERKVERGADERINGEN. Op het woord CONCILIËN, van derzelver oirfprong en bedoelde nuttigheid in 'c algemeen fpreekende, gaven wy te gelyk een  KERKVERGADERINGEN. een gefchiedkundig verflag van de onderfcheidene Kerkvergaderingen, die in de verfchiiiende eeuwen van het Christendom zyn gehouden. Zonder te berhaalen, wat wy 'er daar van gezegd hebben, zal het den Leezer, hoopen wy, niet onaangenaam zyn, de volgende aanmerkingen te leezen, welken wy voor een groot gedeelte uit eenen zeer geachten Schryver, die opzetlyk daar over gefchreeven, en ons een Bibliotheek in 't byzonder van de Kerkvergaderingen in de vierde en vyf de eeuwen, in overzettingen en itittrekzels uit derzelver Akten, en andere daar toe behoorende Schriften, geleverd heeft, zullen overneemen, en die een groot licht over de Conciliën der eerfte eeuwen verfpreiden. k In de eerfte tyden, waren de Kerken geheel onafhanglyk van elkander; geen derzelver aan een vreemd beftuur onderworpen; ieder werd beftuurd door haare eigene Beftuuruers, volgens eigen gemaakte wet. ten. Want, hoewel aan de Kerken, door de Apos. telen gedicht, die byzondere achting werd toege. draagen , dat men , in gewichtige en twyffelachtige gevallen, dezelven raadpleegde, hadden zy nogthands, geen rechterlyk gezach, geen oppermacht, hoe genaamd over de anderen, of geen het minde recht, om 'er wetten aan voer te fchryven. Niets in tegendeel, blykt duidelyker dan 4e volmaakte gelykheid, welke onder de eerde Kerken dand greep; ook vindt men zelvs in de eerde eeuw, de minde voetftappen niet van die verbindtenis der Kerken van één Landfchap, waar uit de Kerkvergaderingen, es de Aartsbisfchoppen den oirfprong ontleenen. Indien men wist, (zegt de bovengemelde Schryver,) hoe de Kerkvergaderingen ontdaan zyn; wat 'er ' de eeide aanleiding toe gegeeven heeft; welke de .eerde Synoden geweest zyn, en hoe zy ingericht en gehouden zyn geworden: zo zou de juiste befchryving daar van voor een onbevooroirdeeld oog daar door zeer gemaklyk gemaakt en opgehelderd worden. Maar hier verlaat ons de gefchiedenis geheel. Want het gevoelen , dat men in de Handelingen der Apostelen het eerde voorbeeld van Synodaale famenkomden vind, word door fommigen thands opgegeeven, om dat dit denkbeeld naar hunne gedachten ontdaat uit een klaarblyklyk misbruik van het woord Kerkvergadering. De byéénkomst der Kerke van Jeruzalem was eene byéénkomst van degts ééne Kerk, en by aldien men aan zulk eene byéénkomst den naam van Kerkvergadering geeft, zo zal volgen, dat 'er in die vroegde tyden ontelbaare Kerkvergaderingen zyn gehouden. Maar 't is bekend, dat eene Kerkvergadering niet anders is, dan eene famenkomst van Afgevaardigden, gezonden door verfcheiden Kerken, welke, door zekere ban.den, tot een algemeen lighaam zyn famengevoegd. ,En hier door meenen zy, dat de bovengemelde onderdelling hier t' eenemaal vervalt. Eusedius van Cf jarièn is de eenige, wiens berichten in eenige aanmerking komen, en ongelukkig klimmen de eerde Synoden, van welken hy gewag maakt, niet hooger, 'vdan tot in de laatde jaaren van de tweede Eeu we. En bovendien zyn de blyken daar van, van dien aart 'dat men ze voor de eerden niet houden kan, maar veeiëer beduiten moet, dat het reeds vroeger niets ongewoons geweest is, Kerkelyke famenkomden te houden. De oirfprong van dezelven is derhalven Xiü. Deel. KERKVERGADERINGEN. 3977 voor ons zeer duister. Ondertusfchen kan men zich toch van de wyze, hoe zy ontdaan zyn, eenig denk. beeld maaken, overéénkomftig met de gefteldheid der oude Christelyke gezelfchappen, en de natuur der zaa.. kc zsi v£, Niets is toch waarfchynlyker, dan dat de Kerkvergaderingen een uitwerkzel geweest zyn dier onderlinge vereeniging, welke byzondere Christelvke Kerken al vroeg in het begin met elkander opgeric'ht hebben. Men zie Walchs Conciliengefch. bl. 7. en P. Sfittlers Gefch. des Kanon. Rechts, bl. 38. Deeze onderhielden, gelyk men weet, eene vry nauwe gemeenfehap onder elkander, en vooral die Gemeentens, die niet zeer ver van elkander afgelegen waren. De verdrukking, onder welke zy in de eerfte eeuwen leefden en het voorbeeld der Joodfche Gemeentens, die met betrekking tot hunne Godsdienftige en andere belangens, reeds gewoon waren, zich zeer nauw famen te voegen, mogen misfchien wel aanleiding tot deeze vereeniging gegeeven hebben. Met één woord: zy hadden een gemeenfchaplyk belang, en hun gedrag was derhalven daar mede overéénkomftig. Zy deelden elkander wederzyds de berichten mede, van het gene onder hen voorviel. Zy raadpleegden elkander by elke gewichtige omdandigheid, en deeden daar in niet ligtlyk een ftap, zonder gemeenfehaplyke overéendemming. Kwamen 'er by een of meer Gemeentens zodaanige omdandigheden voor, dat derzelver Opzieners geloofden buiten daat te zyn, daar omtrent op eigen gezach te werk te gaan, en dat het niet voldoende ware, den raad en het goedvinden van anderen degts fchriftlyk in te winnen: zo was het verder natuurlyk gevolg 'van die betrekking, waar in men tot elkander dond, en van de begeerte en gewoonte, om gemeenfchaplyk te werk te gaan, geen ander dan dit, dat men eikanderen tot eene perfooneele byéénkomst famenriep: men beraaddiagde op deeze byéénkomden over de voorgekomen omftandigheden en andere zaaken, die het gemeen fchappelyk be. lang betroffen, men befloot deswegen met elkander en delde zekere maatregelen vast. En zo dikwils dit gefchiedde, even zo dikwils was deeze byéénkomst ee. ne Kerkvergadering. En misfchien hadden deeze Synoden al vroeger plaats, eer 'er eenige daadlyke en door gewoonte vastgedelde vereeniging tusfehen de Christelyke Gemeentens gevonden werd. By voorbeeld de een of ander verwekte onrust in de Gemeente in op» zicht van de leere, of gebruiken en gemaakte fchikkingen; hy wilde zich door den Bisfchop en door de Oudften niet beter laaten onderrichten en te recht hel- ' pen: dan eer men hem uitfloot, wilde men nog ande. re middelen beproeven. Wagt, hiette het, wy zul. len andere rechtfehapene Christenen komen laaten, die zullen u anders onderrichten. Men verzogt eeni. ge Opzieners der naastgelegene Gemeentens. Deezen waren openbaare Perfoonen, en vertegenwoordigde ieder zyne Kerk.. En dit was myns bedunkens, de natuurlykfte, de eenvoudigfte aanleiding tot dé Kerkvergaderingen, die vervolgens meer en meer eene gedaante kreegen. _ De Gemeentens fn -de Hoofdlieden van de Provinciën des Roomfchen Ryks, bevonden zich in zulk eene gedeldheid, dat zy met hunne Bisfchoppen binnen korten tyd onder de rondom liggende Kerken uitdaV ken,  3978 KERKVERGADERINGEN. ken, en dus een byzonder aanzien verkrygen moesten. De oirzaaken daar van heeft de gemelde Schry. ver der Gefch. des Kanon. Rechts, hl. 24., 25 duidelyk opgegeeven. Dit is de rede, dat men reeds tegen het einde der tweede Eeuw blyken vind, dat de Bisfchoppen deezer Kerken , op de Kerkvergaderingen eenigen voorrang boven anderen gehad hebben. Men kwam by hen te famen; zy vaardigden dikwils de brieven af, waar in men aan andere Bisfchoppen en Gemeentens , van de handelingen en befluiten der Vergadering kennis gaf. Men kan niet wel bewyzen, dat de onderfcheidene Gemeentens van eene Provincie toen reeds, bewoogen door de politieke éénheid en gefteldheid van dezelve, zich daadlyk tot een kerklyk lighaam vereenigd, en de gemeente der Hoofdftad tot haar middenpunt, en derzelver Bisfchop tot hun Hoofd-Opziender verkoozen hebben. Deeze vereeniging o'ntftond allengskens van zelv', en werd door eerbied en hoogachting, en in laatere tyden door vastgeftelde wetten in eene verplichtende voorrang veranderd. Het begin egter van deezen eerbied en die hoogachting was het kiem, waar uit de gezacb-oeffening derMetropolitaanen, of Bisfchoppen in de Hoofdlieden naderhand voortfproot, en wel airede in de laatfte tien jaaren der tweede eeuwe. De eerfte plaats van Eusemus Kerk.Gef. V', t6. waar in van het houden van Kerkvergaderingen gefprooken word, bewyst dit wel niet; want zy betreft de Montanisten, en men ontdekt 'er niet meer uit, dan dat 'er meer dan eene Vergadering tegen deeze Dweepers gehouden is, en dat deeze foort van Kerkelyke Byéénkomften toen reeds eenigermaaten in zwange waren. Maar als hy fpreekt van het gefchil over 't vieren van het Paaschfeest B. V, H. 23 enz , maakt by gewag van Synoden, die te Efezen onder den toenmaaligen Bisfchop Poi.ykrates; in Paleftina onder de Bisfchoppen te Ccefarifn ét) Jeruzalem, Theofii.us en NaBcIssus; in Pintus, onder den Bisfchop Palmas; in Galliê, onder den Bisfchop te Lion, Iren^us; en waarfchynlyk te Korinthen onder Bacchylus ; en te Romen onder Viktor gehouden zyn geworden. Hy fpreekt hier van de Bisfchoppen in de Hoofdleden, als Hoofden en Beftuurders van deeze Vergaderingen, en men moet hem niet verdenken, dat hy aan deeze vroegere tyden, de denkbeelden en gebruiken van zynen tydtoegefchreeven heeft. Want het fchryven van Polykrates van Efezen, hetwelk Eusemus bewaard heeft, ftrekt tot een klaar bewys, dat hy de Synode, van welke daar in gefpro<5ken word, famengeroepen, en daar by den rang van Voorzitter bekleed hebbe. Dan, hoeverre zich toen deeze voorrang heeft uitgeftrekt, of zulk een famenroeping meer eene broederlyke oproeping, dan de uitoeffening van een reeds met de daad toegedaan rechtsgebied geweest zy, kan men met geene voldoende zekerheid uit de gefchiedenis beflisfen. Men heeft egter redenen genoeg, om het eerfte te vermoeden. Den oirfprong der Kerkvergaderingen, voor zo verie zy in opzicht van plaats, van tyd, van bedoeling, van de tot ie Ier diflrikt behoorende Gemeentens en Medeleden, eeneduurzaame vormen bepaaling gekreegen hebben, is volgens eene zeer waarfchynlyke gefchiedkundige waarneeming, by de Europifche en Afu atifche Grieken te zoeken. Onder de Grieken was niets KERKVERGADERINGEN. gemeenzaamer, dan de vereeniging van onafhanglykc Staaten, die op gezette tyden geregelde byéénkomften hadden, om over de algemeene belangen van het geheel te raadpleegen. 't Is daarom zeer waarfchynlyk, dat die zelvde geest van vereeniging de oirfprong der Kerklyke Byéénkomften in 't algemeen geweest is, of ten minften dezelven eene gedaante gegeeven en op een vasten voet gebracht heeft. Aan deeze Byéénkomften , waar in de afgevaardigden en lasthebbenden van verfcheide Kerken gezamentlyk raadpleegden, gaven de Grieken den naam van Synoden, de Litynen den naam van Conciliën, dat is, Kerkvergaderingen: de wetten, in dezelven vastgefleld, werden Canons, dat is, regels geheeten. Van de Grieken breidden zich deeze Synodaale Byéénkomften verder uit, doch niet zo fchielyk, als men zich we! verbeelden zou. Firmiliaan, Bisfchop teCcefariënin Kappadociën, fpreekt nog in de derde Eeuw, van de by hem in gebruik zynde Conciliën, doch zo, dat hy fchynt te vooronderfteüen, dat zy op gelyke wyze in andere Landen nog geen plaatze hadden. Epist. Cyprian. 75. Zy werden nogthands van tyd tot tyd vry algemeen , en men fchreef aan dezelven eene voor de Kerk zo ongemeene nuttigheid toe, dat men op de groote Kerkvergadering te Nicea het tot eene wet maakte, dat de Bisfchoppen in ieder Provincie jaar. lyks tweemaalen famenkomen zouden, te weeten in de Lente en in het Najaar, zynde dit juist de tyden, welken de Grieken wel eer tot hunne burgerlyke Byéénkomften bepaald hadden. Uit dit voorgeftelde kan men nu epmaaken, wat het denkbeeld eener Kerkvergadering in zich bevatte. Daar toe word vereischt eene plechtige famenkomst van bekwaame Medeleden van verfcheiden Christely. ke Gemeentens, die van elkander onafhanglyk zyn, en famenkomen met oogmerk om gewichtige aangele. genheden der Kerke te verhandelen, en daar omtrent geineenfchaplyke fchikkingen te maaken. Zodaanig eene Vergadering moet zeer plechtig zyn, niet zo zeer in de byzondere wyze, waarop zy famengeroepen word, noch in byzondere formaliteiten en gebruiken by het openen en houden van dezelven. Want dit zyn flegts toevallige omftandigheden, die niet tot het wezen van de zaak behooren. Maar het plechtige beftaat daar in, dat de Byéénkomst eigenlyk en uitdruklyk tot een gewichtig doel, het welk de Kerk betreft, gehouden worde. Onderftelt men eene daadlyke vereeniging van meer Gemeentens tot <■ een voortduurend Kerklyk lighaam, dan kan dit plechtige ook op het in acht neemen van de orde betrekking hebben, die by zulk eene nauwere verbindtenis ingevoerd of in gebruik gebracht is geworden , en welker opvolging als dan eerst eene Synode wettig maakt. Maar tot het wezen etner Kerkvergadering, en om zodaanig te zyn, is dit anders niet volftrekt'noodzaak- ' lyk. Want by het bepaalen van het algemeene begrip eener Kerkvergadering, ziet men niet op de form der Hiërarchie; niet op den genen, die volgens het een of ander ingevoerd ftelzel het recht heeft, om ze famen te roepen, of daar in voor te zitten, noch ook, of 'er Bisfchoppen, dan of andere Medeleden der Kerkelyke Maatfcbappyën famenkomen; maar alleen op de Byéénkomst van meerdere onafhanglyke Gemeentens door bekwaame Medeleden. Dit laatfte behoort der-  KERKVERGADERINGEN. derhalven noodzaaklyk tot eene Kerkvergadering. Want wanneer de Geestlykheid, of zelvs ook wel andere Medeleden van eenige plaats, of een geheel diftrikt, over welke een Bisfchop het opzicht had, famen kwamen, zo v/as dit geen Concilie, gefteld ook, dat zy over de gewichtigfte aangelegenheden hunner Kerken beraadflaagden , en befluiten vastftelden. De Perfoonen, die eene Kerkvergadering uitmaaken, moesten Medeleden van meerdere Gemeentens zyn, die aan elkander in Kerklyke vryheid en onafhanglykheid gelyk waren; zodaanige Gemeentens, van welke een ieI der zyn eigen Kerkbeftuur had. De Bisfchoppen waren om zo te fpreeken, de natuurlyke Reprejentanten hunner Kerken, en vertegenwoordigden gewoonlyk dezelven op deeze Byéénkomften. Dan ook dit konden in vroegere tyden de Oudften doen; zy konden tevens voor hunne perfoonen, en niet als plaatsbekleders hunner Bisfchoppen, op de Conciliën afgevaardigd worden, en dezelven by woonen; en in dit geval waren zy als vrye Medeleden hunner Kerke aan te merken, en hingen van rechtswegen in het gebruik van hun Stern-recht niet van hunnen Bisfchop af, fchoon dezelve tegenwoordig was. Als dan waren 'er meerdere Reprejentanten eener Gemeente tegenwoordig. Men kan hier tegen in brengen, dat de Gemeentens zelve, die door hunne Medeleden verfcheenen, nevens hunne Opzieners meerendeels onafhanglyk geweest zyn, na dat eenmaal het gezach en de voorrechten der Metropolitaanen ftand gegreepen hadden. Indien dan eeri Metropolitaan een Provinciaal-Synode hield, ftonden alle de aanwezige Bisfchoppen onder hem, en in dezeivde betrekking bleeven alle die Bis. fchoppen jegens hem, welken hy uit zyn Kerfpel op een grooter Concilie met zich nam. Deeze bedenking heeft eenigen fchyn. Dan, deeze onafhanglykheid moet in dien zin verftaan worden, als elke Bisfchop met zyne Gemeente dezelve bezat. De negende regel van het Concilie te Antiochiën, die de voorrechten der Metropolitaanen bevestigde, heeft ook al het gene den ondergeördende Bisfchoppen toekwam, bevestigd, dat zy naamlyk in hunne Kerke en hun Kerfpel macht hebben, den Godsdienst in te richten, en al. les met doorzicht en gemoedelyke voorzichtigheid te bezorgen. In dit opzicht was een Bisfchop, fchoon hy onder een Metropolitaaan ftond, met zyne Gemeente onafhanglyk. Hy had zyn eigen Priesterlyk gezach en macht in godsdienftige zaaken, die by voorbeeld ook daar in gelegen waren, dat hy voor zich Oudften, Diakonen, enz. benoemen en inzegenen, dat hy het ban-vonnis der Kerke uitfpreeken, dat hy Wetten en Ordonnantiën in Kerkelyke zaaken kon voorfchryven.- Deeze macht werd «t»9-s.r<« 'it^Tmn genoemd, gelyk zulks uit eene Sufpenfie-vonnis van het eerfte Synode te Efezen, duidelyk blykt. Men kan zekerlyk niet ontkennen, dat in laateren tyd, deeze onafhanglykheid der ondergefchikte Bisfchoppen, door het hoe langs zo meer toeneemend gezach der hoogere Geestlykheid, zelvs op Kerkvergaderingen verzwakt werd. Dan het gene van tyd tot tyd door misbruiken en tegen de orde gefchiedde, neemt het wezenlyke in het denkbeeld, 't welk wy van eene Kerkvergadering moeten hebben, niet weg. ! De oirfpronglyke gedaante der Kerkvergaderingen is KERKVERGADERINGEN. 3979 ons, gelyk wy reeds aangemerkt hebben, geheel onbekend. Hadden zy reeds plaats, voor dat de Bisfchoppen zich by wyze van Provinciën tot een kerklyk lighaam famengevoegd hadden, zo kan het getal der genen, die famen kwaraen, niet zeer aanmerklyk geweest zyn. Misfchien kwamen de Oudften der Ge. meentens te famen, die een gemeenfchappelyk belang hadden, en riepen uit de Nabuurfchap by een, welken zy konden en nuttig oirdeelden. Zo dra egter die vereeniging tot ftand kwam, en zich hoe langs zo meer uitbreidde, kreegen ook de Kerklyke Vergade. ringen eene andere gedaante en breidde zich vermoedelyk, gelyk wy gezegd hebben, van de Grieken: tot .in andere Landen uit. Nu kwamen de Reprefentanten der Gemeentens eener geheeie Provincie te famen. Nu bepaalde men tyd en plaatze tot dergelyke Verga, deringen. Nu gaf men zekere Wetten, en bepaalde voortduurende bedoelingen voor dezelven. 'Er kwamen ook nu en dan, doch niet op eene gewoone wyze Bisfchoppen van onderfcheidene Provinciën, die men niet als Leden van een en het zelve grooter zedelyk Lighaam der Kerke kon aanzien, te famen, telkens naar dat de nabygelegenheid van bet gewest en het gewigt van eene gemeenfchaplyke bedoeling daar toe aanleiding gaf. Zo leest men by Eusebius B. V. H. 25. dat op de Kerkvergadering in Paleftina, wegens het gefchil over het vieren van het Paasch-feest gehouden, Cassius, Bisfchop van Tyrus, en Claeus van Ptolomaïs, mede tegenwoordig waren. Deeze beide Steden lagen in Feniciën, en kunnen dus als geene Ge. meentens aangemerkt worden, die tot het Kerklyk lighaam van Paleftina behoorden. Van gelyke natuur waren de Vergaderingen tegen Paulus van Samofaten te Antiochiën tegen het einde van de derde Eeuwe: op welken de Bisfchoppen uit Kappadociën, Pontus, Paleftina, Syriên, Arabiën en Egypten tegenwoordig waren. Niemand had eenige rechterlyke bevoegdheid, om de Geestlyken uit deeze onderfcheidene, en ten deele ver afgelegene gewesten tot eene Kerkvergadering famen te roepen; zy moeten derhalven zelv' de gelegenheid daar toe gezogt, en elkander verzegt hebben. Op de Kerkvergadering te Niceè'n waren niet alleen gewoone Metropolitaanen, maar ook nog hoogere Bisfchoppen, die boven hen den voorrang hadden. Hun beider Rechten, werden in den bekenden zesden regel bevestigd. Deeze onderfcheidene rangen moeten by gevolg reeds in de derde Eeuw in zwange geraakt zyn. In dien tyd moeten 'er, vooral in Afiën, groctere Kerklyke Maatfchappyën ontftaan zyn, die uit meerdere Provinciën famengefteld waren , en den Bisfchop in de Hoofdftad deezer Provinciën eenigermaa;en als hun Opperhoofd aanmerkten. Dit vergrootte buiten twyffel ook de Kerkvergaderingen. Zodaanig sen Bisfchop kon, uit hoofde van zyn gezach, Bisfchoppen uit meerdere Provinciën by zich doen fanen komen, of fchoon men geene Kerkvergadering /an dien aart, uit' de derde Eeuw met zekerheid aanlaaien kan. Ook in Afrika voegden zich meerdere jnderfcheidene Landfcbappen tot een gemeenfehapyk kerklyk belang te famen, en maakten dus een grooter zedelyk lighaam der Kerke uit. Karthago was laar van het middenpunt; en fchoon de Bisfchop dier stad, geene geestlyke rechtsoeffening over de Bis. V 2 fchop«  3980 KERKVERGADERINGEN. fchoppen buiten het Voorburgermeesterlyke Afrika (Afri ca prucorftulari:) zelvs niet in de volgende tyden had kon hy nogthands Kerkvergaderingen uit meerdere Pro vinciën famen roepen, gelyk men daar van reeds ir de derde eeuwe voorbeelden genoeg vindt. De Kerkvergaderingen in Egypten en Romen, beftonden ook we fomtyds reeds in dien tyd uit de Bisfchoppen of Op zieners der Kerke, uit onderfcheidene burgerlyke Pro. vincien. Dan de Bisfchoppen dier beide Hoofdfte den, naamlyk te Romen en Alexandriën oeffenden, zc verre de gefchiedenis ons brengt, een foort van onmiddelyke rechtsoeffening en gezach over de Kerfpels der Metropolitaanen, die onder hen ftonden, en derzelver Bisfchoppen, zy konden daar Presbyters en Diakonen bevestigen, en andere dingen uitoeffenen, die anders of den Metropolitaan, of den Bisfchop toekwamen; en deswegen kan men deeze Conciliën voor niets anders, dan eene Kerkvergaderinge van eene eenige groote Provincie aanzien. Eindelyk na dat de Regenten van het Roomfche Ryk den Christelyken Godsdienst aangenomen had den, werden de Kerkvergaderingen nog hoe langs zo uitgebreider. Nu moest de Item, die in alle de uitgeftrekte Landen van dit gebied gehoord werd, opgevolgd worden: de ftem niet alleen van den Vorst, maar van het eerfte en aanzienlykfte Medelid der Kerke, aan wien het opperopzicht ook over de belan» gens der Kerke toekwam. Nu kon de Keizer niet alleen de Provintiaale Vergaderingen begunftigen en in zyne befcherming neemen, maar wanneer de omftandigheden eene Vergadering der Geestlyken uit meerdere Landfchappen vereischten . behoefde dezelve niet eerst door vriendlyke berichtgeeving en verzoeken tot ftand gebracht te worden; maar de Keizer kon dezelve door zyn bevel doen famen komen; ja hy kon de Bisfchoppen uit alle Landen van zyn gebied oproepen , en dus een algemeen Concilie beveelen: een verfchynzel, het gene tot hier toe geen plaats had kunnen hebben. Op gelyke wyze was het in het vervolg van tyd gefteld in die Koningryken, die uit de puinhoopen van het Westerfche Keizerryk opfton. den. Derzelver nieuwe Vorsten deeden belydenis van den Christelyken Godsdienst, en hadden dus op de Kerk vergaderingen, eenen met hun gezach overéénkomenden invloed. Met hunne goedkeuring of ook wel op eene buitengewoone wyze op hun byzonder bevel, kwamen niet alleen de Conciliën in byzondere Provinciën byéén, maar zy konden ze ook, uit meerdere Landfchappen van hun Ryk, en zelvs uit de geheele Natie doen famen komen. Hier van daan ontftaat de gewoone verdeeling der Kerkvergaderingen, in algemeene of byzondere Conciliën. De eerlte is men gewoon Oecumenifche of generaale Synoden te noemen. De verfchiiiende verklaaringen, welken men van zulk eene Kerkvergadering gegeeven heeft, zyn bekend. Indien ergens, zo heeft zich hier, in het vastftellen, wat een algemeen Concilie is, het belang van byzondere Godsdienst partyën, of het vooroirdeel voor verjaarde begrippen, en eene te ver gedreevene hoogachting voor de uitfpraaken van groote Kerkvergaderingen ingemengd. Hier kwam by, dat fommigen uit de woordgronding, de Etymologie van het woord Oecumenisch den zin daar van vastftelden. De eerlte aanleiding tot de verkeerde betekenis van KERKVERGADERINGEN. ■ dit woord moet onzes bedunkens, dieper in de oud. heid gezogt worden, dan gemeenlyk gefchied. Zy, ■ die de waarheid en bondigheid van hun leerftelzel, of ook wel de veiligheid van hunne perfoonen en bedieningen, op het aanzien en gezach der Kerkvergadering van Weeën bouwden, beweerden, zo niet al regelrecht, ten minden door hunne manier van bewyzen, hoe talryker eene Synode is, hoe grooter het aantal der Landen , uit welken Bisfchoppen op dezelve verfcheenen zyn, des te zekerer, en van des te meer verbindende kragt zyn derzelver beftuiten. Men ftelde zyne partyen het eerwaardig beeldtenis eensr Kerkvergadering van meer dan driehonderd üisfehoppen voor, die nog bovendien uit alle de Provinciën van het Roomfche Keizerryk te famen waren geroepen geworden. Men was daar by gewoon, zich het Roomfche Ryk als de geheele werelt voor te ftellen. Op deeze wyze fpreekt Atiianasius van de Kerkvergadering te Niceën: De geheele werelt kwam te famen, en noemt dit Concilie doorgaands eene algemeene Vergadering der geheele werelt. Dit denkbeeld fchoot diepe wortelen by zodaanigen , welken aan het gezach van zulke Vergaderingen zeer veel gelegen lag. Men onderzogt niet het val fche dat daar in lag, zo wel als in de gevolgtrekking, die men 'er uit afleidde, noch het onmooglyke, dat daar by plaats had; en allengskens geloofde men: dat een'Oecumenisch of algemeen Concilie geen ander is, dan waar op de Bisfchoppen der geheele Christenheid famen gekomen zyn , die genen uitgezonderd, welke rechemaatig verhinderd zyn geworden. Men nam dit gevoelen ook in laatere tyden des te greetiger aan, om dat men zich verbeeldde, daar door aan de uitfpraaken van zodaanig eene Vergadering des te meer gewigt en onbepaald gezach te kunnen toefchryven. Want, hiette het, alwaar de vertegenwoordigers der geheele zuivere Christenheid zyn, daar kan God zo veel te minder toelaaten, dat 'er eene dwaaling in de leere beflooten en vastgefleld zou worden. Andere zagen in, dat men de tweede ftelling in deeze redeneering op geenerlei wyze beweeren kon, fchoon zy al het eerfte geloofden, te weeten, dat man die voorgewende deelhebbers der onfeilbaarheid in zaaken van het geloof, dikwils flegts, wat de Provinciën betreft, meer dan de helft afweezig geweest zyn. Zy zogten derhalven deeze bedenking voor te komen, met te zeggen: wanneer een Concilie algemeen zyn zal, moeten ,en minften deszelvs befluiten door de geheele ChnVenheid, of althands door het grootfte gedeelte van dezelve aan. genomen worden. Sommige Proteftanten zelvs, en in 't byzonder Mosheim Inftit. Hist. Eccl. p. 140. billyken deeze verklaaring, fchoon, gelyk men ligtlyk denken kan, met geen dogmatifche of leerftellige beöoging. Dat zy egter het bewys, of een Concilie algemeen zy, of niet, groote zwaarigheid veroirzaakt, en daar voor niet gebruikt kan worden, valt een ieder, die de zaak nauwkeurig overweegt, aanftonds in 't oog. Even zo onbepaald is, wanneer men zegt: een algemeen Synode is, op welke zo veele Bisfchoppen vergaderd geweest zyn, dat de Ouden geloofd hebben, in hen de vertegenwoordigers der geheele Christenheid te kunnen eerbiedigen. Hier zou het op de uitfpraak der Ouden aankomen: maar welke Ouden? Den Proteftanten ligt. 'er juist niet veel aan gelegen, hoe dit opgehelderd word, en of deeze of geene Kerkvergadering van ouds af  KERKVERGADERINGEN. af algemeen genoemd is geworden, of niet. De naai beflist niets. Ja , fchoon men ook met de daad ee ne Kerkvergadering kon noemen, die uit zo vee! Medeleden beftaan had, of wier befluiten met zuil eene algemeene goedkeuring aanftonds waren aange nomen geworden, dat men ze voor de uitfpraak vai alle Bisfchoppen der Christenheid in dien tyd hou den kon, zou zy evenwel by hen niet meer dar menschlyk gezach hebben", het gene in de Geloofs leere nooit een eiger.Iyke bron van kennis worder kan. Niet te min moet men het begrip eener alge miene Kerkvergadering vastftellen , om dat dit woorc reeds zo lang in gebruik geweest is, en men zondei dit geen orde of methode in de leere der Conciliën hou. - den kan. By gemélden Athanasius, die de eerfte was, wel keop het aantal der genen, die een Synode by woonden een gunflig vooroirdeei, of zelvs wei een bewys voor de Rechtzinnigheid haarer leerflellige befluiten bouw. de, vind men evenwel blyken, dat byeen goed denkbeeld van de zaak gehad heeft. Hy zegt eenige reizen, wanneer hy van zodaanige Kerkvergaderingen, en in 'r byzonder van die van Sardika, fpreekt: de Bisfchoppen kwamen op het bevel van den Keizer van het Oosten en het Westen ———> 'er werden in alle Landen bevelen gezonden, en eene algemeene Kerkvergadering aangekondigd. En dit is juist het wezenlyke van zo daanige Vergadering. Een algemeene Synode is, wel ke de Keizer uit alle de Provinciën van zyn Ryk famenriep. Nooit egter werd het oogmerk des Keizers volkomen bereikt. Uit verfcheidene Landfchappen kwamen 'er geheel geene Bisfchoppen, en meestal waren uit de Westerfche Landen weinigen tegen, woordig. De uitgeftrektheid des Ryks was te groot; veele Landen waren te ver afgelegen; de plaats der famenkomfle om die rede, of voor die uit het Westen, of uit het Oosten te ongelegen. De Vergadering egter werd met recht algemeen genoemd, zo dra het Keizerlyk bevel alle Landen van zyn Gebied betrof. De bedoeling van den Vorst was zekerlyk, dat de befluiten deezer Vergaderingen tot algemeene Wetten voor de Christenheid in het Roomfche Ryk ftrekken zouden, om dat men toen reeds van gevoelen was, dat men in- Geloofszaaken aan de uitfpraaken eener Concilie, even als aan de burgerlyke Wetten, eene verbindende kragt voor een ieder kon toeken, nen. Dan, fchoon ook dit oogmerk niet bereikt werd, fchoon de Keizer zelv' naderhand de befluiten niet bevestigde, noch als een algemeen bevel vastftelde en bekend maakte, miste hy wel zyn doel? de Synode behoort evenwel onder dealgemeenen. In de eerfte Eeuwen kunnen de volgende Conciliën voor algemeene Kerkvergaderingen verklaard worden. Het Concilie naamlyk van Niceën in het jaar. 325; te Sardika in 344; te Mailand in 355; te Rimini en Seleucia voor één gerekend in het jaar 359; te Konftantinopel in 381; in zo verre als 'er op bevel van Theodosius de Bisfchoppen uit de geheele helft van het Roomfche Ryk, het welk toen onder zyne regeering ftond, famen kwamen. Te Efezen in het jaar 431; nog eens te Efezen in 449; en te Chalcedon in den jaare 451; op welke allen volgens de Keizerlyke bevelen, uit alle Landen van het Roomfche Keizerryk, afgevaardigde Bisfchoppen moesten verfchynen. Niet KERKVERGADERINGEN. 3981 n meer dan vier van deeze Kerkvergaderingen, te wee. - ten, dat yan Niceën, van Konftantinopel, het eerfte te 3 Efezen gehouden, en het Chakedmfche worden by de - Proteftanten ook voor algemeene Synoden gehouden, om • dat men ook by deezen hunne leerflellige en weder1 leggende befluiten gewoon is aan te neemen; en het ■ Concilie van Sardika zou ongetwyfteld ook deeze eere genieten , indien 'er geene hinderpaalen waren, naam- • yk dat het niet aanftonds in 't begin door de wereltlyke Overheid bevestigd werd, — dat fommigen van deszelvs vastftellingen voor de vryheid der Kerke bedenklyk waren, en dat het altyd door veelen deels uit inzicht, deels wegsns toevallige omftandigheden, vooreen aanhangzel van het Concilie teNiceën gehouden en aangemerkt word. Wy hebben reeds onze gedachten over deezen grond der algemeenheid eener Kerkvergadering gezegd; en men moet of deeze benaaming haare dubbelzinnigheid laaten behouden, en haar aan een willekeurig gebruik blootftellen, of men moet dezelve zo bepaalen, dat daar door noch vooroirdeelen verwekt, noch de gefchiedenis in zwaarigheden gewikkeld word. 6 De yerklaaring van byzondere Kerkvergaderingen blykt hier uit yan zelv'. Onder deeze klasfe behooren alle die Conciliën, die of door de Keizers niet uitgefebreeven , of door hen met uit alle Landfchappen van hun gebied zyn famengeroepen geworden, en dus alle Kerkvergaderingen voor Konstantyn den grooten. Want voor dat de Christelyke Godsdienst de heer. renende werd, kon aan geen algemeen Concilie gedacht worden. Te Niceën werd bet reeds" te vooren in zwang gaande gebruik bevestigd, en tot eene wet gemaakt; dat jaarlyks in elk kerfpel van een Metropolitaan, twee. maal eene vergadering der Bisfchoppen gehouden zou worden , en vervolgens werden 'er hier en elders ftraffen op gefteld, wanneer een Bisfchop zonder wettige rede en verontfchuldiging niet verfcheen. Men noemt deeze Vergaderingen Provinciaale- of Metropolitaan-Synoden, en men moet ze vooral onder de byzonderen rekenen. Dan 'er zyn nog andere Kerklyke By. eenkomften van grootere uitgeftrektheid, en die nogthanos met algemeen zyn. De Keizer liet of flegts in eenige deelen van zyn Ryk een bevel uitgaan, dat de Bisfchoppen moesten famenkomen, om eene zaak van gewicht voor de Kerk te beflisfen , of de Bisfchoppen van onderfcheidene Landfchappen, die aan elkander in eenen Kerkelyken zin niet ondergefchikt waren, voegden zich met dit oogmerk te famen, en wel ten tyde van Christelyke Regenten, onder derzeiver begunftiging en goedkeuring. Kerkvergaderingen van dien aart, zyn het Synode te Arles in den jaare 314, teCafariën in 334, te Tyrus in'.335, te Aquileja in 381, te Konftantinopel in 382. Van de tweede foort voor de Christelyke Keizers, het Concilie te Antiochiën in het jaar 269. Onder dezelven te Antiochi. en in den jaare 341, te Konftantinopel in 403, en anderen meer. De hoogere Metropolitaanen, van welken ik reeds gewag gemaakt heb, namen in de vierde eeuw, in ge. zach en voorrechten hoe langs zo meer toe. De Bisfchoppen te Antiochiën, te Cafariën in Kappadociën, te Efezen in Klein Afiën, te Heraklea in Thraciën, en vervolgens meer byzonder die te Konftantinopel, wisten V 3 zich  S932 KERKVERGADERINGEN. zich in hunne recht6oeiTening over meerdere onder hen ftaande Metropolitaan-Kerfpels vast te zetten. Zy konden derhalven niet alleen uit den omtrek der Kerken, die onder hen eigenlyk behoorden, maar ook uit de overigen, die hun ondergefchikt waren, Kerkvergaderingen beleggen. En in de Kerklyke Gefcbiedenis, ontmoeten wy ook hier en elders dergelyke Kerkvergaderingen. Men vindt ook in Galliè'n tommigen , die daar mede vergeleeken kunnen worden , fchoon de Subordinatie in deeze IVesterfche Landen niet die vastgeftelde gedaante verkreeg. In zeker opzicht, en vooral met betrekking tot het getal der Landfchappen en Bisfchoppen, kan men ook eenigen der Roomfche en Aiexandtynfche Conciliën hier onder rekenen, fchoon 'er onder de Bisfchoppen te Romen en Alexandriën, geene zodaanige Metropolitaanen ftonden, als die genen waren, welken men in andere Landen, en in 't byzonder in 't Oosten ontmoet, het gene egter niet een minder, dan wel een meerder aanzien en gezach by die twee Bisfchoppen in den zeer grooten omtrek , die aan hun ondergefchikt was, veronder ftelt. In Afrika hadden de grootere Kerkvergaderingen , die uit de Geestlyke Opzieners van onderfcheidene Provinciën van dit Land buftonden, hunnen voort, gang, fchoon de Bisfchop van Karthago, de eerfte onder dezelven , geen hoogere Metropolitaan van dien aart was, als de anderen, en vooral in het Oosten. Zelvs de nieuwe Monarchen dier Ryken, die zich naderhand van het Westerfche Keizerryk affcheurden, beriepen grootere Vergaderingen, of alleen uit meerdere 'Metropolitaan-Kerfpels., of uit alle de gewesten van hun gebied. In het laatfte geval worden deeze Vergaderingen Nationaal-Synoden genoemd. Onder deeze klasfen kunnen onzes bedunkens alie Conciliën der vroegere eeuwen gebracht worden. Wy zouden nog eenige verdere aanmerkingen kunnen maaken over zodaanige Vergaderingen, die onder geene van deeze Hoofden of Klasfen gebracht kunnen worden. Maar wy gaan liever in de tweede plaats de vraag onderzoeken: tot wat einde werden deeze Vergaderingen beroepen, en waar mede hielden zy zich bezig? Derzelver voorwerpen waren in 't algemeen zaaken van Kerkelyk aanbelang. Zy betroffen voornaamlyk de waarheden van den Godsdienst; de uitwendige Godsdienst-oeffening, dingen, betreklyk de Christelyke Zedenleer, de Kerktucht, Kerkelyke goederen , den Geestlyken Staat, de rangen, plichten en voorrechten van denzelven. De allereerfte Kerkvergaderingen, waar van melding gedaan wordt, verzetteden zich niet alleen tegen fcheuringen in de Kerk, maar ook tegen dwaalingen. Wy hebben 'er reeds eenig gewag van gemaakt. *t Zyn die Vergaderingen, welken men in Aziën tegen de geestdryvery der Montanisten gehouden heeft. Het kwam wel dra zo verre, dat men deeze of gene leerftellingen hoe langs zo naauwkeuriger bepaalen, en elke vraag of tegenwerping, welke men daar by maa ken kon, kategorisch beantwoorden en beflisfen wil. de ; of dat men op fanatifche droomeryen verviel. De nieuwsgierigheid van den menschlyken Geest, de geneigdheid, om met nieuwfehynende kundigheden en opklaaringen zich zei ven te vleijen , en by KERKVERGADERINGEN. anderen roem te behaalen, maar voornaamlyk het fpitsvinnige zo wel, ais het dweepzuchtige der toen heerfchenden filofoofifchen leertrant, het welk deels door hen, die tot het Christendom overkwamen, deels langs andere wegen, in de behandeling der Godsdienftige waarheden infloop , droeg wel het meest by tot deeze uitfpattingen, en veroirzaakte in verfcheidene gewichtige leeringen van het Christendom allerlei noodelooze en dikwiis gevaarlyke zwaarigheden. Men verwerde daar mede niet zelden het gros der.Christelyke Gemeentens. Daar uit ontftonden wanordens, fcheuringen, verdeeldheden, welken men genoodzaakt werd te ftremmen, en verder voor te komen. Men zag de Synoden daar toe als de bekwaamde middelen aan , om dat men dacht, dat door dezelven de uitfpraaken tegen deeze oneenighe. den des te plechtiger en nadruklyker werden, en dat zy door een gemeenfehaplyken tegenftand en famenvereeniging van meerdere Gemeentens, des te ligter verzwakt, bygelegd of weggenoomen konden worden. 'Er was ook voor de Christenen in de eerfte eeuwen, toen zy nog geene fchikkingen met behulp der wereltlyke Overheid maaken konden, maar veeleer ook alle ergernis met opzet moesten zoeken voor ts komen, wel geen ander middel mooglyk, om gereezene gefchilien en fcheuringen of verdeeldheden in de leere weg te neemen, dan ze gemeenfchaplyk tegen te gaan. En indien men nu altyd by dergelyke fchikkingen een gezond oog gehad en behouden had, het welk fteeds oprechtlyk op de voorfchriften der eerfte en wezenlyke leeringen van het Christendom en der Rede gevestigd ware gebleeven , indien men daar by toen en in de volgende tyden zich gemaatigd, door eene befcheidene bewustheid van de paaien der menscblyke kennis, en door menfchen- en waarheidsHeide had laaten beftuuren : zou men tegen deeze fchikkingen weinig weeten in te brengen. Maar het ging in dien tyd ook, gelyk het by alle zodaanige tegenkantingen gaat. Het losbandige van der menfchen denk- en handelwyze verderft ze, en maakt ze aan misbruiken onderhevig, en bedient zich van dezel. ven, om onzuivere en fchaadelyke oogmerken te be. gunitigen en door te dryven. Men liet wel dra alle broederlyke toegenegenheid en behandeling vaaren, en men week af van de eenvoudige, befcheidene leergierigheid, zo wel als van de begeerte om te onderwyzen, wanneer het op het byleggen van gereezene Geloofs-gefchillen aankwam. Men maakte geen onderfcheid tusfehen fpitsvinnige en te verre gedreevene, en tusfehen noodzaaklyke, in de Heilige Schrift duidelyk opgegeeven bepaalingen der Godsdienst-waarheden. Men fprak wel dikwils van beide zyden 'er aver, dat men zich in geene filofoofifche fpits vinnigheden , by de leeringen van den Godsdienst inlaaten, naar zich aan het klaare en eenvouwige van dezelven houden, en akhands met de eerften het Volk niet sezwaaren , noch het zelve in verwerring brengen sou: maar men volgde doorgaans noch aan de eene syde, noch aan den anderen kant deezen regel op, sn dacht vooral op de Synoden weinig, om denzelven .iit te oeffenen. Men leidde het in 't byzonder in de vierde en vyfde eeuw,' even zo als in de volgenden, er alleen op toe , om de regenparty te onderdrukten, en niet alleen de geestlyke, maar ook de werelt-  KERKVERGADERINGEN. KERKVERGADERINGEN. reltlyke macht tegen hen in 't harnasch te jaagen, die niet zelden zeer onchristelyk te werk ging. De eigenzinnigheid , waar mede men het gewicht zyner begrippen, en de fchaadelykheid der tegenovergeftelde gevoelens voordroeg, r,ing fomtyds zo ver, dat men zelvs afwykingen in de uiterlyke gebruiken en oefFeningen van den Godsdienst, of zaaken, die de Kerktucht, of Godsdienftige perfoonen betroffen, met den zelvden yver, gelyk de afwykingen in de leere, zelve, behandelde, daar aan het zelvde gewicht en belangrykheid toefchreef, en even zo driftig door de Kerkvergaderingen en andere middelen eikanderen den loef zogt af te (leeken; fchoon men in de waar. heid van den Godsdienst overëenftemde, en derhalven alle redenen had, om eikanderen broederlyk te behandelen. Het gefchil over het vieren van het Paaschfeest, tegen de Donatisten en anderen, ftrekken daar van ten bewyze. Men kan zekerlyk deeze gefchillen ook van eene leerflellige zyde befchouwen ; zy liepen nogthands meerendeels en eigenlyk over de Kerk-orde en Kerfclyke tucht. Hier van daan kwam het, dat ook de Kerkvergaderingen, deeze anders, ten minften volgens haare oirfpronglyke inrichting, eenvoudige middelen, om oneenigheden in de Leer weg te neemen, en de eendracht te bewaaren of te herftellen, zeer ontaartteden. De manier en wyze, hoe men op dezelve in het befiisfen der Religie-gefchillen veelmaalen tewerk ging, rechtvaardigt en bevestigt deeze aanmerking ten overvloede. De Kerkvergaderingen, wanneer zy zich met het onderzoek van dwaalende leerftellingen bezig hiel den, verklaarden niet alleen dezelven, en bepaalden ze, en namen daar tegen een allerplechtigst en daadlyk befluit: maar zy fielden ook met betrekking tot die dwaalingen, dikwils eene geloofsbelydenis op, om daar door de wederlegging van dezelven des te bekender, en meer nuttig voor het algemeen te maaken , en hen des te zekerer den weg af te fnyden , om wederom in de Kerk in te fluipen. Het Geloofs-formulier van Niceën is waarfchynlyk de eerfte vrugt van dien aart, van de pooging eener Concilie, om de rechtzinnigheid te bewaaren, ten minften de eerfte, van welke wy iets weeten; want de vroegeren, welken men opgeeven wil, zyn met rede verdacht. Ik voege 'er by , dat het nimmer het oogmerk eener Kerkvergadering geweest is, alleen in opzicht der leerflellige waarheden eene geloofsbelydenis op te ftellen ; maar men had daar by fteeds de dwaalingen op 'toog, om welken te keer te gaan, het voornaamfte doel en belang der Kerkvergadering was, of van welker befchuldiging men zich zogt te zuiveren. Want men heeft ook Conciliën, die even daarom Geloofsformulieren opftelden , om een bewys van hunne rechtzinnigheid te geeven, en hoe vervreemd zy waren van eenekettery, van welke men haar verdacht hield. Dan veelal bereikten zy haar oogmerk niet, wanneer zy met de aangenoomen terminologiën in de Kerk niet overëenftemden. Ik zal hier op een kort bericht dier Kerkvergaderingen laaten volgen, die zich met gefchillen over deeze of gene ftukken in de Geloofs-Ieere hebben bezig gehouden. In de tweede eeuw weeten vry van zodaanige Syno ien niets met zekerheid, dan alleen van die, weken KERKVERGADERINGEN. 30S3 men tegen de Montanisten gehouden heeft. Want die met het gefchil over het Paaschfeest te doen hadden, reken ik hier niet onder. Van de eerften egter is ons niets anders overgebleeven, dan alleen het be. richt, dat men ze gehouden, en op dezelven de Morv tanisten veroirdeeld heeft. In de derde eeuw ontftond 't allereerst het gefchil over den Ketterdoop, deszelvs wettig- of onwettigheid. De Conciliën, van welken wy met zekerheid weeten, dat daar over gehandeld hebben, doen uitfpraak voor het laatfte; te weeten, het Concilie van Karthago, onder den Bisfchop van die Stad, Agrif. pyn, omtrent den jaare 200 gehouden, dat van Icomën in den jaare 235, en dat teSynnade en van andere plaatzen, waar van men den tyd niet bepaalen kan. Vervolgens nog drie van Karthago, onder den Bisfchop Cypriaan, het eene in het jaar 255, de twee anderen in het jaar 256. Twee Vergaderingen in Arabiën, welken Origenes bygewoond heeft, bedoelden even zo Godgeleerde gefchillen te befiisfen. De eene werd te Boflra gehouden tegen de leere van Beryllus, den Bisfchop dier plaatze, over Christus, in het jaar 243. De andere aan eene onbekende plaats, tegen de verdeedigers van een zeer grove foort van zielenflaap, in het jaar 246. De Vergade. ring, welke de beroemde Bisfchop Dionys van Alex* andriën te Arnifoë hield in het jaar 256 , betrof de leerftellingen van Nepos , over het duizendjaarig Ryk. Eindelyk hebben wy berichten van zulke Synoden, die in de zo dikwils vernieuwde gefchillen over de leere der Drieéénheid, en voornaamlyk over de Godheid van Christus, uitfpraak gedaan hebben. Onder deezen behoort de Vergadering te Romen, onder deszelvs Bisfchop Dionys, tegen den Alexandrynfchen Bisfchop van dien zelvden naam, in het jaar 260, en de drie te Antiochiën, tegen Paulus van Samofaten, den Bisfchop dier Stad, in de jaaren 264—— 269. Dezeivde ongelukkige gefchillen verhieven zich in de vierde eeuw met nieuwe hevigheid, en woedden byna geduurende dit geheele tydperk, tot zeer veel beklaaglyk nadeel der Kerke. Ariaanen, halve Ariaanen en derzelver verfcheidene fekten en benaamingen, Photiniaanen en anderen meer, kwamen nu met hunne tegenpartyen op 't tooneel. De Conciliën, die deswegens zamen kwamen, zyn zeer veelen, wier naamen wy egter voorbygaan. Op het laatst van deeze eeuw werden de leerftellingen der Priscillianisten, door verfcheidene Synoden veroirdeeld. Anderen hiel. den zich bezich met de dweeperyën der Mesfaliaanert en Euflathiaanen. Anderen zogten de leeringen van Bonosus , en de gewaande dwaalingen van Joviniaan te onderdrukken. In devyfde eeuw, werden boven dien de gemaakte vastftellingen tegen de MesfalU aanen en Benofiaanen op eenige Kerkvergaderingen Bekrachtigd. Op de Conciliën te Alexandreë, tejerufalem en op het Eiland Cyprus, begon men tegen het einde der vierde eeuwe, het langduurig treurfpel met de veroirdeeling der fchriften van Origenes, en met de liefdelooze banvonnisfen over zyn lot naden dood; zo als kort te vooren reeds door de Apollinaristifche oneenigheden , over welken men, op eenige Kerkvergaderingen te Romen en op de eerfte te Kanftanïino'tel gehandeld heeft, de grond tot de vervolgens uit*  29U KERKVERGADERINGEN. uitgebrookene beklaaglyke gefchillen in de Leere van de vereeniging der Natuuren in Christus gelegd werd. In de eerfte vyf en twintig jaaren der vyfde eeuw traden Pelagius en Coelestius te voorfchyn , en men poogde voornaamlyk onder beftuur van Augus. tyn , hunne leere op Synoden te onderzoeken en te onderdrukken. De Kerkvergadering van Jeruzalem in den jaare 415 befliste niets. Die te Diospoiis of Lydda in Palestina begunftigde hen , in dat zelvde jaar. Maar vyf Conciliën, die te Karthago in de jaaren 411, 416 418 en eene, die te Mileve 416 gehouden werden , veroirdeelden Pelagius , en alle deszelvs leerftellingen en aanhangers. In de volgende vyf en twintig jaaren van deeze eeuw, wierp de geest der tweedracht, eene nieuwen vergiftigen twistappel op in de Christenheid. Met de onbetaamlykfte liefdeloosheid en bitterheid, twiste men over den perfoon van onzen Zaligmaaker. Het onderwerp was de manier en wyze der vereeniging vande Godheid met de menschheid. Verfcheidenheid van gezichtspunten, en de daar uit voortvloeiende uitdrukkingen in het vorklaaren van deeze leere, werd door beide partyën in kettery veranderd , en ook op de Kerkvergaderingen heerschte partyzucht; men maakte allerlei gevolgen, en een zeer onedele geest van vervolging bezielde dezelven. De handelingen op het eerfte Concilie te Efezen, en dat van Calcedon ftaaven dit genoegzaam , zonder dat men eens nodig heeft, zich op de handelingen van het tweede Synode leEfezen te beroepen , die behalven dat voor een groot deel der Oosterfche Geestelykheid van dien tyd, een eeuwige fchandvlek blyven zal. Het eerfte tooneel van het Nestiriaanfche treurfpel, was te Romen en te Alexandriën in het jaar 430. Te Efezen op de derde zo genoemde algemeene Kerkvergadering , in het jaar 431 , werd het volkomen uitgevoerd , en terwyl Nestorius , in ellende als een Banneling jam merlyk omzwerfde, en eindelyk den geest gaf, ftreed men op nog andere Kerkvergaderingen te Tarfus , te Antiochiën, te Anazarben, te Konftantinopel, te Zeugma , voor en tegen zyne leere. De Eutychiaanfche verdeeldheden waren een gevolg der Nestoriaanfche, en een uitwerkzel der bitterheid tegen den perfoon en de ftellingen van Nestorius, Op eene Synode te Antiochiën werd de leus daar toe gegeeven. Op de Vergadering, welke Flaviaan te Konftantinopel in het jaar 448 hield , brak de twist uit, en de zogenoemde Roovergadering te Efezen in het jaar 449, bracht de verwarring ten hoogden top. Te Romen arbeidde men daar op aanftonds tegen de befluiten van deeze Vergadering; te Arles vereenigde men zich met dit oogmerk met den Roomfchen Bisfchop , Leo den I , in het jaar 450 ; en te Chalcedon werd eindelyk de leer van Eutyches , in den jaare 451 verworpen , en de leer der vereeniging van de twee Natuuren in Christus , op uitdrukkelyk bevel van Keizer Marciaan vastgefleld, en door nieuwe kunstwoorden , als behoedmiddelen tegen allen inbreuk op de leer, voor altyd bepaald. De oneenigheden egter waren nog niet ten einde. In de laatfte jaaren deezer eeuwe, vindt men nog Kerkvergaderingen te Antiochiën, te Efezen, te Lacdicea, te Konftantinopel voor en tegen de Eutycliiaanen, omniet te KERKVERGADERINGEN. gewaagen van de overige verwerringen, die daar uit voortkwamen, en zich in de volgende tyden nog zeer verre uitltrekken. Dit is een kort verflag der Kerkvergaderingen, die zich met Godsdienftige gefchillen bezig hielden. De algemeene Conciliën hadden dezelven telkens tot hun hoofd-doel. Cokstantyn had eenmaal een begin gemaakt, om over de rechtzinnigheid op eene algemeene Kerkvergadering te laaten befiisfen, en zyne Navolgers bedienden .zich niet zelden van dit middel, het zy dat zy 'er zelv" genoegen in vonden, of om dat zy voor hunne perfoonen in zodaanige gefchil. len party gekoozen hadden, en door zulk eene Vergadering hunne oogmerken zogten door te dryven; het zy dat de Bisfchoppen of andere daar by belang hebbende perfoonen zelv', of door hunne gunflelingen by hen zo lang aanhielden , dat zy algemeene Kerkvergaderingen beriepen; het zy dat de Keizers volgens de vastgeltelde orde en hiërarchie geen ander middel hadden , dan Bisfchoppen door Bisfchoppen,onder hun gezach te laaten beoirdeelen en te veroirdeelen. Eigenlyke Christelyke Zedekunde, in een nauwen zin genoomen , was nooit een byzonder doel der Conciliën. Men maakte alleen fchikkingen naar debe. hoeftens der Kerke , en naar derzelver elke ge. fleldheid, ten aanzien der Heidenen en andere Ket« ters, en andere byzondere omftandigheden en voor» vallen. . Men ftelde wetten vast tegen ondeugden, die nu of dan in zwange gingen, of waar toe de verzoeking en verleiding in 't byzonder gevaarlyk was. Men was zeer geftreng tegen Overfpel , Hoerery, Hoe. renbedryf, Doodflag, Kindermoord, het verlaaten der Kinderen , of dezelven te vondeling leggen , en Maagdenroof. Men zogt het Christendom voor alle deelneeming aan den Ileidenfchen Afgodendienst te bewaaren , en oeffende de ftrengfte wetten uit niet alleen tegen den afval, en tegen alle foorten van trouwloosheid in den Godsdienst, tegen allen, die zich tot de heidenfche offeranden op eenigerlei wyze lieten verleiden, of die in de tyden van vervolginge de heilige Vaten, en de heilige Boeken ontdekten of uitgaaven , of zelvs andere Chris, tenen verrieden; maar ook tegen die genen, die op andere wyzen aan heidenfche gewoontens deel namen, heidenfche fcbouwfpelen bywoonden , of daar toe behulpzaam waren, heidenfche offeranden aanzagen, of met de offermaaltyden flegs in eenige gemeenfehap inlieten , of zelvs Komedianten en Kwakzalvers wa. ren. Men verbood de Pluwlyken met Heidenen , Jooden en Ketters. Men verbood waarzeggery', toovery, cn goedgelukzeggen, dewyl men geloofde , dat deeze dingen niet zonder behulp der Daemonen , en dus niet zonder Afgodsdienst ge. fchieden konden. Men verzettede zich tegen alle bygeioovige gebruiken, fchoon men niet ontkennen kan , dat de reden , waar mede men het verbod onderfteunde , nu en dan zelvs uit bygeloof voortkwam. Men was egter ook bedacht, omallendweepzieken yver, die zich met geweld aan de Afgodsbeel. den vergreep , of zonder daar toe geroepen te zyn, den roem des marteldoods zogt, te beteugelen. Maar vooral maakte men vastitellingen wegens den Huwiy- ken  KERKVERGADERINGEN. ken Staat, en men ontdekt in deeze grondftellingen, hier en elders , dat zy te verre gingen. Men zag een tweede Huwlyk zeer ongaarne, en behandelden die genen , die zich ten tweeden of meermaalen in den Echt begaven, als zondaars, die niet zonder eenige boetedoening de Kerk-gemeenfchap konden deelachtig zyn. Men gaf hen, w(er Echtgenooten zich aan overfpel fchuldig gemaakt hadden, den raad, om ten minften zo lang de fchuldige party leefde, ofwel geheel niet meer te trouwen. De begrippen nopens de waarde van den ongehuwden ftaat waren reeds in de vierde eeuwe, te verre-gedreeven, en in de vyfde namen zy nog meer toe, of fchoon men voorbeelden genoeg hadt, tot welke ongeregeldheden , en voor Kerk en Burgerftaat nadeelige uitfpattingen, de reeds zo zeer toegenomen hoop van Monniken genegen was. Dan dewyl men de onthouding van den Echtenfhat voor een hoogeren trap van Christelyke heiligheid hield , zo maakten de Conciliën ook in dit opzicht hier en elders fchikkingen voor ongehuwde perfoonen van beider geflacht; fchikkingen, waar door by hen niet alleen ongeregeldheid in hunne leevenswyze , maar ook verandering in hunne voorneemens en derzelver Huwlyk voorgekomen zou worden. Men vindt egter ook befluiten , waar in de Echt der genen, die in het Huwlyk traden, niet alleen voor onrechtmaatig verklaart, maar hun ook de weg, om met de Kerk verzoend te worden, niet zeer moeilyk gemankt werd. Op deeze wyze ten naasten by hielden de Synoden zich met de voorfchriften der zedelyke wet bezig. In het inwendige daar van drongen zy niet in. Dit was buiten derzelver doel, en moest aan de byzondere onderwyzing der Geestlyken in elke gemeente, overgelaaten worden. Algemeene Kerkvergaderingen hielden zich weinig met het zedelyke gedeelte der Christelyke Leere bezig , zy werden ook daar toe niet zamengeroepen, zy maakten wel eenige vastftellingen, doch die meer de Kerkelyke tucht, dan de Zedeleer betroffen, en meer voor de Geestlyken, dan voor de overige Christenen waren. De Provinciaale Synoden daar tegen waren meer gefchikt, om de ongeregeldheden in den leevenswandel der Christe. nen te ftremmen, en op de zuiverheid der zedenacht te geeven. Maar daar tegen was de Kerklyke tucht ssn voornaame hoofdzaak voor de algemeene Kerkvergaderingen. De oirfprong van de fchikkingen deezer Kerktucht is al zins edel en pryzenswaardig, en komt volmaakt met den geest van 't Christendom over een. De Leer des Euangeliums zal den mensch heiligen, en derhalven openbaare wanbedryven 't eerst wegruimen, 't Is de plicht der Kerke, toe te zien, dat dit doe!bereikt worde . en dat haare medeleden ten minften u;'f."endig ftraffeloos , en vry van alle zwaare ondeugden en i zonden leeven. Behalven dat lag 'er der eerfte Ker- i ke dubbeld aan gelegen , deels een goeden naam te i bewaaren, deels alle lichtvaardigheid te 'boetten < Zy moest van kwalykdenkenden allerlei befchuldigin- t gen ondergaan, en wanneer 'er vervolgingen onrfton. c den , was 'er altyd verleiding tot afval genoeg, en c tot verzaaking der leere. Was zy niet ftrenggeweest p in het opzicht over haare medeleden ,• had zyde af- b vailige en openbaare deugdnie;en in haare gemeen- e XIII. Deel. b KERKVERGADERINGEN. 308-5 !Ü?nêeC'Uld' °f d,eze,ven 20 gemaklyk daar in weder opgenomen , zo hadden die befcbuldigingen , me Ztl tnehZn iS LeerC Van JESÜS zelvs\egrdacbt of wel geheel afkeer.g zogt te maaken, by onkundige grond van waarfchynlyKheid gekreegen, of voor de moedwillige onbedachtzaamheid en huichelary zouJen deuren en vengfteren opengezet zyn geweest. Men had nog boven dien Apostolifche voorfchriften en voorbeelden, dat men met volhardende ergerlyke zondaaren de Kerklyke gemeenfehap moest wegneev,J,\D"h*lven 'T™ de Kerktucht met hetoogmerfc .van het Christendom overeen, zo wel als in *t algemeen het wezenlyke daar van, van eene maatfehappy , die den naam van Christelyk draagt, onaffchei. aeiyK is , fchoon de wyze van uitoeffening naar de byzonderebehoeftens,en dikwils naar den gang en de omftandigheden dier tyden ingericht moest worden. «L\-rf, £ en tBn minften zou de uitoeffening der rinïnP,'echtige betlI,'S1'nS te8en de veW A» nu ■ . Ongeloov'gen > dee!s tot eene bewaaring der Christenen tegen de aanlokzelen tot lichtvaardigerèernisfen" 'li d,ee,S ^ weg^eming van gegeeven hef IZf l ' d£eis eene ver^kering en waarborg van het oprecht voorneemen ftrekken der genen, die in JJerZ™^* der Kerke n-a =ene begaane misdaad wederom zogten ingelyfd te worden. De eerfte gemaakte fchikkingen hier omtrent dooide Kerkvergaderingen, ftrekken zich niet uit tot de derde eeuwe , maar zyn van laatere dagtekening. Men vindt wel dergelyken onder de Apostolifche verordeningen : maar men weet, hoe moeilyk het valt de vroegeren en laateren te onderfcheiden, en dat het onbekend is , 0f en welken op de Conciliën vastgefteld 1YT1a ^Prlerotdsningen van Dionys en Petrus, beide Bisfchoppen te Alexandriën, zyn het werk van byzondere Leeraars, en fchoon zy in vervolg van tyd al eenig gezach in de Kerk gekreegen hebben, kan men ze egter onder de Synodaals befluiten niet rekenen. Deregels der Kerktucht, weiken men in de vastltellmgen van Elvira, van de eerfte Synode te Ari 6n Ja" d'e te Jncyraen Nieuw-Ccefariên vindt, zyn de oudften. Op eenige algemeene zo wel als op byzondere Conciliën, werd vervolgens geduurig, naardat de behoeften der Kerke, of byzondere redenen zulks vereisfchen , ook dit gedeelte der Kerk-orde in aan. merking genoomen. Want alle wetten , op welker overtreeding Kerklyke ftraffen gefteld waren, behooren tot de Kerklyke tucht. Deeze wetten bepaalden waar, en in welken trap, een ieder van de Kerkgemeenfchap uitgeflooten zon worden, of zy fchreeven voor, in welke orde zy die in den Kerkiyken Ban gedaan waren, in dezelve, wanneer zy 'er om baden, wederom,opgenomen kon. len worden. Onder de wandaaden, welken ik reeds pnoemd heb, zyn de meesten van dien aart, dat men laar door van de deelnewning aan den Godsdienst verleeken werd. Ik herhaale hier flegs de ontucht en alle erzelver verfcheidene foorten, den afval door Heilen fche offeranden, reukwerken en foortgelyke Hei. enfche Godsdienstpleegingen ; afval tot de Ketters, oodflag, deelneeming aan Heidenfche Godsdienftige ebruiken , eene leevenswyze, die met Heidensch ygelocf of den gewaanden Daemonen-dienst gepaard mg , verkeering met Jooden en Ketters, die betrekX king  3986 KERKVERGADERINGEN. king had op den Godsdienst, Bloedfchande en Huwlyken in alle te nauwe bloedverwantfchap, het uithuwlyken der kinderen aan Heidenen, Jooden of Ketters. Deeze uitwerking hadden ook zekere wanbe dryven tegen de Geestlyken, en in 't byzonder tegen de Bisfchoppen ten gevolge. Op gelyke wyze werden de meeste onwettige daaden der Geestlyken met de Kerkeban geftraft. Want voornaamlyk hielden de Syr.odenzichhszich, met den Geestlyken voorfchriften aangaande hun gedrach te geeven. Deeze Kerkban had zyn verfcheidene trappen. Sommigen werden flegs voor eenen tyd van het Heilig Avondmaal te rug gehouden; maar voor het overige konden zy waarfchynlyk, alle andere Godsdienst-oeffeningen bywoonen. En volgens den in den regel vastgeftelden of door den Bisfchop bepaalden tyd, konden zy zonder eenige verdere omftandigheden, weder tot de gemeenfehap met de zogenoemde Geloovigen toegelaaten worden. Deezerwyze ftelde de eerfte Ver. gadering te Arles geheel onbepaald, dat men de Vrouwen , die met Heidenen in het Huwlyk traden, voor eenigen tyd van het Avondmaal zou ontfluiten. Men wilde door zodaanige maatregelen flegts eenig ongenoegen over dergelyke bedryven aan den dag leggen, en verhinderen, dat zyniet in de gewoonte kwamen. Anderen daar tegen werden behandeld als zodaanigen , die zich geheel buiten den Christelyken Godsdienst bevonden. Wilden zy weder als leden der Kerke aangenomen worden , moesten zy zich aan zekere , dikwils zeer geftrenge en langduurige boetedoening onderwerpen. Deeze duurde naar de verfchiiiende gefteldheid des wanbedryfs , twee, vyf, zeven , tien , zelvs twintig en dertig jaaren lang. Eenigen hadden geene hoope, om tot het genot des Avondmaals, en ter volkomene verzoening met de Kerke eerder te geraaken, dan in doodlyke krankheden. Onder de Canons van de Synode te Elvira, te Arles, te Ancyra, en eenige Afrikaanfche Kerkvergaderingen, vindt men verfcheidene, die zo geftreng zyn; ja fommigen werden voor altyd uit deKerkgemeenfchap gebannen , zodat zy by hun verfcheiden het Avondmaal niet eens ontvangen mogten. Deeze geftrengheid vindt men voornaamlyk in eenige der Elvirifche vastftellingen ; en t is te aanmerklyker, daar zy van geIvke natuur zyn als het gevoelen der KatMazers en Novatiaanen, hét welk door de meeste Gemeentens verworpen werd, diede genen, welke zich aan openbaare zonden hadden fchuldig gemaakt, volftrekt den toegang totde Kerk niet meer vergunnen wilden. Men ontdekt ook deswegen hier eene duideiyke tegenftrydigheid met andere wetten, die uitdruklyk gebieden, dat men in doodsgevaar, het H. Avondmaal aan niemant, die het zelve begeert, weigeren zal. De dertiende reget van het Concilie te Niceën is in dit opzicht zeer duidelyk. Dan deeze tegenftrydigheid in de Kerklyke Verordeningen vind men niet zelden, en hier onder reken ik nog niet eens, dat de eene Canon de geftrengheid van den anderen verzagt, of nog meer verfterkt, want dat gefchiedde naar de gefteldheid der tyden, omftandigheden en plaatzen. Maar ik bedoel, dat de eene regel dikwils het tegenovergeftelde van den ander' vastftelde. By voorbeeld de een en vyftigfte regel van Elvira ftelt, dat volftrekt niemant, die van eene kettery tot de Kerk overgaat, in den Geest- KERKVERGADERINGEN. Iyken Staat zal toegelaaten worden; en is het gefchied, dat hy zal worden afgezet. De negentiende regel van Niceën daar tegen geeft de vryheid, allen, die te vooren onder de PauUianisten Geestlyken geweest zyn, in deezen ftaat ook onder de Rechtzinr.igen toe te laaten, wanneer 'er maar niets op hun leeven en gedrag te zeggen valt. Dan ook deeze wezenlyke tegenftrydigheid, fproot uit de verfcheidenheid der omftandigheden en bedoelingen voort, Dan eens wilde men de menfchen des te meer van de Ketteryen affchrikken, dan wederom den Ketters den overgang tot de Kerk des tegemaklyker maaken. Uit dit gezichtspunt moet men ook den tweeden Sardicenffchen regel beoirdeelen, die met den aangehaalden Elvirifchen even ftreng is, en even zo, als deeze den dertienden regel van Niceën tegenfpreekt. Hy beveelt, dat een Bisfchop, dte zich door omkoopingen, of langs andere flinkfche wegen in een aanmerklyk Bisdom zoekt in te dringen, niet eens op zyn doodbed het Avondmaal der gemeene Christenen ontvangen zal. Niet alleen waren'de oneenigheden, die uit zodaanige Kabaaien ontftonden, maar vennoedelyk ook een heimlyk oogmerk ten aanzien der Bisfchoppen in het Oosten, de oirzaak van deeze geftrengheid; want men hield verfcheidenen van hen hier in verdacht, en wilde hen hier door een gevoeligen neep toebrengen. Dat men in dingen, die door geene noodzaaklyke gronden der zedenleere bepaald worden, dan eens het eene vastftellen, dan wederom het zelve istrekken, of het tegendeel daar van tot eene wet maaken kan, lyd geen zwaarigheid. Maar de bygebrachte tegenftrydigheid blyft nog altyd zeer aanmerklyk , dewyl zy eene tegen de Novatiaanen geduurig beweerde theologifche ftelling betreft, dat men aan geenen zondaar, wie hy ook zy wanneer hy blyken van oprecht berouw toont, den toegang tot de gemeenfehap der Kerke voor altyd toefluiten zal. By de Boetedoening, welke men den genen, die in de Kerkeban gevallen waren, voorfchreef, moest men langs verfcheidene trappen gaan, om tot de Kerk. gemeenfehap hoe langs zo meer te naderen. Dikwils bepaalden de Synoden, hoe veel tyd de Boetelingen by eiken trap moesten doorbrengen; hoe lang zy flegts de vryheid hadden, met de eerfte klasfen der Katechumenen het voorftel der Christelyke leere aan te hooren; hoe lang zy onder hen, welken men wwvith noemde, blyven, te weeten behalven de predikatiën , nog zekere, cm hunnentwille vasigeftelde gebeden bywoonen, en den zegen, welken men hta in 't byzonder gaf, met geboogene kniën ontvangen, zouden; hoe lange zy vervolgens aan het overig gebed der Gemeente deel zouden neemen, zonder het Heilige Avondmaal te genieten. Onder de Canons van Ancyra, gelyk onder die van Niceën vind men 'er die zich zeer bepaald uitdrukken. Op den tweeden trap moest men doorgaands het langfte blyven. Somtyds werd 'er een trap overgeflaagen, zo dat men of aanftonds den tweeden betrad, of van den eerften tot den derden overging. Meerendeels kwam het op het \ goedvinden van den Bisfchop aan. Aan deezen werd het in verfcheidene vastftellingen overgelaaten, ora den tyd der boetedoening te verzagten of uit te ftrekken; en men kan zich gemaklyk voorftellen, dat by„ wanneer hem deeze vryheid niet gelaaten was, zich evenwel van..dezetve-aiet zelden bediend zal hebben. Be  KERKVERGADERINGEN. De natuur der zaake vereischte meerendeels deeze voorbehouding : en bovendien viel het zo gemaklyk niet, eenen Bisfchop, wanneer by in zyne ambtsbediening zich misfchien te veel aanmaatigde, voor het rech: te roepe::. Men moest zich by den Metropolitam, of zelvs wel by de Provinciaals Synode vervoegen, en de klagte moest van belang, en het onrecht, maatige van zyn gedrag openlyk beweezen zyn. De Wetten, die voor de Kerktucht gegeeven werden, bepaalden dikwils niet alleen de ftraffe voor een en hetzelve wanbedryf op verfchiiiende wyzen, maar 'zy verraaden nu en dan ook een onderfcheid tusfehen de perfoonen, die het zelve begingen. De Geestlyken, die zich fchuidig gemaakt hadden, werden fomtyds anders behandeld, dan de gemeene Christenen; en het fchynt, dat men uit eenige hier omtrent ge> maakte bepaalingen kan opmerken, dat de Geestlyken meestal een hoog gevoelen van 2ekere voorrechten en uitfteekende waardigheid van hunnen ftand boven den wereltlyken hadden, en dat om die rede het uitzetten uit den geestlyken ftand in den werekiyken, met den Kerkban gelyk gefteld is geworden. De Geestlyken werden of flegts voor onbekwaam verklaard, om ze» kere gedeeitens van hunne bediening waar te neemen, of zy werden van eene hoogere klasfe in eene mindere verplaatst, of zy werden van het H. Avond, maal voor eenigen tyd te rug gehouden, zonder eenige verdere boetedoening, of zy werden van hun ambt en hunne waardigheid geheel beroofd, doch zonder te gelyk van de gemeenfehap des- Avondmaals uitgeflooten te worden, en dit fomtyds in zodaanige gevallen, in welken de gemeene Christenen aan den Kerkeban en de boetedoening onderworpen waren. De vier- en twintigfte Apoftolijche regel, behelst zodaanig een voorfchrifc, en de negende en tiende van de Kerkvergadering te Nieuw-Ccefariën fchynt ten aanzien van de zonde van Hosrery iets dergelyks vast te ftellen, doch zo, wanneer zy voor de Ordinatie gepleegd is geworden. Daar van daan komt de uitdrukking : iemant tot de Communie der gemeene Christenen veroirdeelen, ad laicam comunionem redigere. Zy toonde aan, dat iemant van zyn geestlykambt afgezet, en van deszelvs voordeden beroofd, en nu niet anders, dan als een gemean Christen zy aan te merken. Dat hy wel het Avondmaal, maar niet met de Geestly. ken; die het zelve binnen de paaien van het Altaar ontvingen, nogthands met de gemeene Christenen genieten kon. 't Is waar, dat het veel geringe misdryven waren, maar die betrekking tot hun ambt hadden, welke by de Geestlyken op deeze wyze geftraft werden; mi-sdryven, van welke andere Chris¬ tenen geen gevaar liepen. Men kan niet ontkennen, dat het verlies van den geestlyken ftaat, met het verlies van andere voordeelen gepaard ging, waar door men in groote ongelegenheden geraaken kon, en dus reeds genoeg geftraft was. 't Is even zo zeker, dat 'er Synodaale Wetten zyn, waar in ftrengere voor de .Geestlyken, dan voor de wereltlyken vastgefleld wer. den. De Kerkvergadering te Elvira geeft daar van een voorbeeld in den negentienden Canon, in welken zy den Geestlyken, die van ontucht overtuigd werden', oik op hun doodbsdde hat Avondmaal ontzegt. En eindelyk kon men die genen, die nog in den geestlyken ftaat zouden blyven, behalven dat gene, open- KERKVERGADERINGEN. 308? lyke kerkboete opleggen, als welke telkens iemant voor de kerklyke bediening onbekwaam maakte. Maar het blykt nogthands ook, dat men in fommige verordeningen byeene en dezelve overtreeding ten opzichte van de gemeene Christenen met den Kerkban vry wat milder was, dan ten aanzien van de Kerklynen; en zelvs de uitdrukking: tot de Communie der gemeene Christenen iemant, venvyzen, die eene volkomen afzetting van de kerklyke bediening zonder uitfiuiting van het Avondmaal te kennen gaf, ja het onderfcheid alleen tusfehen de Communie der Geestlyken, en aer overige Christenen fchynt iets van ce minachting jegens deeze, en een vooroirdeel voorden geestlyken ftaat en deszelvs waardigheid te verraaden. Men vind nog een onderfcheid gemaakt, tusfehen de boete-orde omtrent de Katechumenen, ende reeds gedoopte Chrixenen of Geloovigen. De eerften werden nog niet als leden der Kerke aangemerkt, en daarom kon men hen ook geeneeigenlyke boetedoening voorfchryven. De orde, welke met hen in hunnen ftaat van voorbereiding in acht genomen werd, bedoelde alleen, om hen eensdeels genoegzaam te ondeiwyzen, ten anderen om te onderzoeken, hoedaanig hun. voorneemen was ten aanzien van het omhelzen van het Christendom. Derhalven deelde men hen, die nog niet de naaste toezegging tot den Doop hadden, ook in zulken, die de openlyke voordracht der leere aanhooren, en in zulken, die boven dien nog een gedeelte van het gebed, in 't byzonder het geen uitdruklyk voor hen beftemd was, bywoonen mogten. Begingen deeze laatften eene zonde, op welke in de Kerkelyke Wetten eene boetedoening gefteld was, dan werden zy onder de bloot toehoorende Katechumenen geplaatst, en konden eerst na zekeren bepaalden tyd, of die van den Bisfchop afhing, weder voorwaards gaan {Can. Nic. 14.). Zondigden die genen, welke bloote Toehoorders waren, zo volgt uit As Analogie, dat zy in deezen ftaat des te langer blyven moesten, of dat zy zelvs uit het getal der Katechumenen voor 't tegenwoordige uitgeflooten werden, en zich eerst na verloop van eenigen tyd weder melden konden, gelyk die genen, die reeds Kandidaaten der Doope waren, zich onder de Knielende (vTwrsrtTi^ te weeten in de middelfte klasfe te rug begeeven moesten (Can. NeccceJ. 5.). Men befchouwde hunne misdryven en die der Geloovigen op zo eene verfcheidene wyze, dat een Katechumeen, die in deezen ftaat zich aan de afgodendienst had fchuidig gemaakt, na zynen doop in den geestlyken ftaat kon opgenoo. men worden, daar nogthands dezelve misdaad elk ander Christen, die zich na den doop daar mede bezoeteld had, tot eene kerklyke bediening volftrekt onbekwaam maakte. Een duidelyk bewys, dat men hen meer als Heidenen, dan als Christenen befchouwde; maar ook een blyk van het gevoelen, dat de zonden voor den doop ligter te vergeeven waren, en hetwelk deels ter verfterking van een wanbegrip omtrent de manier der werking van den Doop, deels tot andere daar uit voortvloefjende ongeregeldheden, en in't byzonder tot het üitftellen van den Doop wegens onzuivere oogmerken, aanleiding gaf. Dan dit volgende moet men opmerken. Niet alles, wat elk Concilie voor de Kerktucht vastftelde, werd voor eenen algemeenen regel aangenoomen. Eene X 2 wet  3938 KERKVERGADERINGEN. wet by voorbaeld van de Synode te Ancyra was deswegen nog geen wet, veel min in alle derzelver omftandlgheden en bepaalingen, een verbindend voorfchrift voor andere Gemeentens. Wanneer derhalven op een wanbedryf in den Canon eener Provintiaal-Synode deeze of geene boetedoening gefteld was, moet men daarom niet denken, dat men zich daar naar overal gefchikt hebbe. Die Gemeentens alleen, die de befluiten van zodaanige Kerkvergadering daadlyk aangenoomen hadden, waren tot het opvolgen daar van verplicht, zo lange zy niet door verandering der omftandigheden tot andere maatregulen genoodzaakt werden. Men voegde zich niet eens naar elke omftandigheid der vastftelling eener algemeene Kerkvergadering; en men kon het ook niet altyd doen. Andere tyden en plaat zen hadden andere'behoeftens. En derhalven geld deeze aanmerking nog veel meer ten opzichte der befluiten van kleins Synoden, hoe veel gezach zy ook in vervolg van tyd mogen verkreegen hebben. Men heeft hier op by de Christelyke Oudheden niet altyd acht genoeg gegeeven, en daar uit zyn meermaalen verkeerde begrippen ontftaan. Deeze Kerktucht zou dikwils buiten werking gebleeven zyn, indien een Bisfchop het recht gehad had, om den genen, die door een anderen buiten de Kerkgemeenfchap geftooten was, in dezelve weder op te neemen. Vesle Synodaale befluiten verbieden dit zeer ernftig. 'Er ontftonden ook groote oneenig heden, wanneer 'er nu en dan tegen deeze vastftellingen gehandeld werd. De gefchiedenis van Arius, van AFiAiuus en anderen leveren daar van voorbeelden. Men belette daarom ook, dat niemant, die dit doen wilde , zich met zyne onkunde verontschuldigen kon. Het middel, om dit voor te komen, was voornaamlyk de Gemeen fchaps-brie ven , welker gebruik de Kerkvergaderingen dikwils aandrongen en be. kragtigden. Indien iemant ergens heen reisde, en daar aan den Godsdienst, en in 't byzonder aan het Avondmaal deel neemen wilde, dan moest hy een gefuigfchrifc van zyn Bisfchop hebben. De ondergefchikte Geestlyken hadden het zelve dubbeld nodig. Zy mogten zonder vergunning van den Bisfchop niet in een ander Kerfpel reizen, en op de plaats, alwaar zy kwamen, moesten zy eene fchrifielyke aanbeveeling van hem toonen , (Can Laad. 41, 4?.). Ontbrak nu d:t getuigfchrift eenen Geestlyken cf gemeenen Christen, dan mogt hy nergens den toegang tot het Avondmaal hebben. Bovendien waren de Bisfchoppen gewoon , rn gewichtige gevallen elkander bericht :e geeven, wanneer iemant door hen uit de Kerk uitgeflooten werd. Derhalven was voor iemant, die in «len Kerkban gedaan was, de weg tot de Kerkgemeenfchap van alle kanten toegeflooten. Hy moest zich aan den Bisfchop houden, die het banvonnis over hem uitge'fprooken hadt Geloofde hy, dat deeze hem ïe hard behandelde, of hem uit onzuivere inzichten en uit drift met den ban drukte, dan kon hy zyne Ittagte voor de Provinciaal* Synode brengen, en daar zyne zaak laaten befiisfen. Want zonder de Provincie-als Synode kon zelvs de Metropolitaan niet eens regeltucht vryfpreeken. Werd iemant, die in den grooten Kerkban was, en met opentyke boetedoening gepaard ging, wederom ■«ader de waare Leden der Gemeente aangenomen, KERKVERGADERINGEN. zo gefchiedde dit openlyk. De handen werden hem door den Bisfchop onder een, daar toe ingericht gebed opgelegd, en vervolgens vryheid gegeeven, om tot het Avondmaal te naderen. Verviel een banneling, die onder de boetedoening ftond, in eene dood. lyke krankheid, en begeerde hy de Abfolutie en het Avondmaal, zo werd hem deeze bede niet ontzegt, 't Was de plicht van den Bisfchop, zyne gemoedsgefteldheid te onderzoeken, en hem als dan zelv' of dooreen Oudften de Communie toe te deelen (Can. Nic. 13. Hippon. 30). Een Oudfte mogt dit in gewoone gevallen niet noch op eigen gezach doen. Maar wanneer het gevaar groot, en de Bisfchop van de hand was, zo dat hy van het geval niet fpoedig genoeg kennis krygen kon, dan had de Presbyter de vryheid „ om zonder verdere navraag, aan de begeerte van den Kranken te voldoen (Eod. Eccl. Afric. can. 43.). Maar werd hy weder herfteld, dan moest hy den overigen tyd, die aan de bepaalde boetedoening gefteld was, doorftaan; doch zo, dat hy in de laatfte klasfe der Boetelingen ftond, en aan het gebed der Gemeente deel had (Can. Nic. 13.). Dus luiden daar omtrent de befluiten. Men kan zich egter voorftellen, dat door de Bisfchoppen, voornaamlyk in byzondere gevallen, zeer veel verzagt, of verzwaard, of op eene andere wyze gefchikt is. Andere gevolgen, die dikwils den Keikeban verzelden, maar meer als burgerlyke, door de Overheid vastgeftelde ftraffen aan te merken zyn, en vooral zich uitftrekten tot hen, die wegens kettery veroirdeeld werden , behooren niet tot de Kerktucht, maar onder de gevolgen der Handelingen van de Conciliën in 't algemeen, waar omtrent wy vervolgens het nodige zullen aanmerken. De Godsdienst-oeffening, wat derzelver openlyke en uitwendige omftandigheden betrof, was in 't begin aan elke Gemeente en eiken Bisfchop overgelaaten. Van den eerften oirfprong af had zich eene zekere gelykvormigheid in derzelver uiterlyke gedaante over de Kerken uitgebreid. Maar deeze oirfpronglyke zuivere bron werd wel dra zeer troebel. Men begon aan den Godsdienst meer pracht en luister by te zetten. Het denkbeeld van eene byzondere plaatslyke Heiligheid der Godsdienftige Gebouwen, 't welk reeds lang by Jooden en Heidenen had plaats gegreepen, kreeg ten aanzien der Christelyke Vergaderplaatzen allengs de overhand, en den Hoofd-perfoonen deezer famenkomften lag 'eraan gelegen, om dit begrip door behulp van denkbeelden, uit het Oude Testament overgenomen, te verfterken en uit te breiden. Ds gewoonte, om by de begraafplaatzen der Martelaaren Godsdienftige Gebouwen te ftichten, deed deeze denkbeelden nog hooger klimmen; en hef gene flegts door het oogmerk alleen, waar toe het beftemd. is, in de oogen van verftandigemenfchen, eerwaar, digheid genoeg heeft, dat moest door de tegenwoordigheid van verrotte Beendei en , of door het aandenken van ftaedvastig geltor ven belyders van Christus aan zekere plaatzen te verbinden, eene hoogere waarde verkrygen en des te onfehendhaarer worden. De j Geestlyken vielen op de gedachten, om zich by den Godsdienst op eene byzondere en in 't oog vallends wyze te kleeden, en daar door uit te fteeken, In di Vergaderingen, werd de voor hen beftemde plaats op 1 sene byzondere merkbaars wyze van anders plaatzen os-  KERKVERGADERINGEN. onderfcheiden, en zy lieten toe, of liever zy bevo derden veeleer, dat niet alleen de Altaaren, wit gebruik meer voor de ganfche Gemeentewas, maa dat ook hunne plaatzen in da Kerken, voor nog he liger en eerwaardiger gehouden werden, dan het ové rig gebouw. Men droeg de naamen en de denkbeel den des Joodfchen Tempels, en der Priesterfchap vai het Oude Testament, in de begrippen van den Chris telvken Godsdienst over. Men vermenigvuldigde d plechtigheden. Men maakte een byzonderen toeftel byzondere omgangen met de Doop- en Boetelingen Men volgde de gewoonte der heidenfche Godsdien flige verborgenheden na, en trok een voorhang voo zekere leeringen en Godsdienftige handelingen, on misfchien daar door de nieuwsgierigheid der ünchris tenen des te meer gaande te maaken, en voor ziel een aanzien van des te hooger wysheid by hen te er langen. Daar van daan ontftonden ook meer behoef tens in de uiterlyke inrichting, en meer vraagen daai omtrent; en men kan iigt vermoeden, dat fommige uitfpraaken der Kerkvergaderingen, daarop betrekking hebben. Zy betreffen de voordracht en de orde der openbaare Gebeden; den tyd en de plaatzender openlyke famenkomden; de verplichting, om dezelven by te woonen; het gedrag en zelvs de kleeding der Geestlykheid by den Godsdienst, en wel niet der aanzienlyker' alleen, maar ook van minderen rang; de orde, die by de DoopeÜngen, en die by het H. Avondmaal in acht genomen moest worden; den tyd en de wyze van vasten; de bepaalingen der gezangen, die gebruikt moesten worden,- de fchriften, welken men voorleezen mogt; de zogenoemde offergaaven, die deels als de ftoffen voor de Communie, deels voor de Armen en voor de Geestlyken gebracht werden; de Perfoonen, die deeze gaaven brengen mogten, of niet; de bepaalingen, welke voor Heidenen, Joo. den, Ketters, Boetelingen, Katechumeenen by het bywoonen van den Godsdienst gemaakt werden, en andere dergelyke dingen meer. De Laodiceïfche en veelen Afrikaanfche vastltellingen, zyn zodaanige voorfchriften der Godsdienftige Policy. Dan, indien man *er een volledig denkbeeld van hebben wil, moet men zich met de Synodaale fchikkingen hier omtrent alleen niet vergenoegen, gemerkt het derzelver doel nooit was, om eene volkomene inrichting van den Godsdienst voor te fchryven. Maar men moet ook de zogenoemde Apoftolifche Fastjiellingen en de fchriften van Gregorius Nazianzenus , en 'van Chrysostomus, raadpleegen. Zeer merkwaardig zyn fommige b.-geloovige dwaalingen en begrippen, die in eenige'■. Sy nodaalc verordeningen doorftraalan. Men moest in Afrika verbieden, de dooden te Doopen of hurr het Avondmaal te geeven. Daar tegen verfterkte men een andere, even zo op averrechtfche denkbeelden aangaande de Sakramenten, en de vereeniging met de Kerke, berustende gewoonte. Men (lelde vast, dat de (tervenden, fchoon zy van hun verftand en Zinnen beroofd waren, evenwel gedoopt, ja dat zy door de oplegging der handen met de Kerk veczoend, en dat hun de Eucharistie in den mond geftooken en gegooten zou worden, zo dra de omftanders betuigden, dat zy 'er te vooren naar verlangd hadden. Een duidelyk bewys, dat het denkbeeld van het Opus ops> ratum toen reeds plaats vond, en dat men zeer onzin,- KERKVERGADERINGEN. 3989 > Vere en in vervolg van tyd nog fchadelyker gevoelens r nopens het uitwendig gebruik van een Sakrament, en f de gevolgen van deszelvs gemis koesterde. Men • vind nog andere vastftellingen, die het zelvde zegel • drukt: Nauwlyks werd de Doop voor wettig gehou- • den, wanneer hy in een tyd van hooge noodzaaklyk1 heid door iemant anders, dan de Bisfchop of Presby. • ter bediend was geworden. Men oirdeelde, dat hy ï dan eerst zyne wezenlyke werking en volmaaktheid , verkreeg, wanneer de Bisfchop naderhand den ge- • doopten de handen opleidde, en de overige gewoone • plechtigheden verrichtte. Ook de Doop, die door ■ een Diakon bediend werd, zag men zo gering aan, 1 dat men den genen nauwlyks eene plaats in den He- ■ mei toeftond, die op zodaanigen Doop geftorven, en 1 niet na denzelven nog onder de zegenende handen - van den Bisfchop gekomen was {Can. Eliber. 38 , 77). ' Men zegge niet, dat men door deeze vastftellingen alleen bedoelde wanorden, en wezenlyke gebreken by den Doop voor te komen. Men kent immers de begrippen der Ouden wegens de noodzaaklykheid der handoplegging door den Bisfchop, en de bron, waar uit zy ontftonden; en in 't algemeen ftraalt uit dergelyke wetten, het gevoelen van eene byzondere kragt der verrichtingen van de hoogere Geestlykheid te duidelyk door. In 't algemeen egter maakten 'er de Kerkvergadering gen een zaal; van zeer groote aangelegenheid van, om den Geestlyken hunnen ftaat voor te fchryven, hunne plichten en rechten vast te ftellen, en in een duidelyk licht te plaatzen. Onder de befluiten van byna alle Conciliën, zyn de talrykflen van deezen inhoud. Dit was, om zo te fpreeken, haare meestgeliefdkoosde ftoffe. En zy moest het wel worden, en te gelyk een hoofdzaak voor de Synoden zyn, daar reeds in dien tyd, toen het Christendom zich op den Keizerlyken Throon verhief, het gevoelen vry wat veld gewonnen had, dat naamlyk de Geestlyken ten aanzien van hun ambt aan geene wereltlyke macht onderworpen waren, en dat het gedrag der Bisfchoppen door niemant, dan door huns gelyken voorgefchreeven en dat voor de hun ondergefchikte Geestlykheid alleen, op vergaderingen der Bisfchoppen algemeene voorfchriften gemaakt konden worden. Dit gevoelen kreeg door de handelwyze der Kerkvergaderingen hoe langs zo meer grond; de Hiërarchie kwam op eenen duur» zaamen voet, en onttrok zich hoe lang zo meer aan de beoirdeelinge der wereltlyke Overheid. De aanzienlykere Bisfchoppen ftrekten hunne gerichtsoeffening verder uit, en verwyderden de Staatsbedienden van alle deelneeming aan dezelve van tyd tot tyd» deels door de befluiten der Conciliën, deels door een gepast gebruik maaken van de voorkomende gelegenheden. De gemoederen werden gewoon aan de denkbeelden van macht, aanzien en gezach over werelt* lyke grootheid by het denken aan Bisfchoppen, en vooral' aan zekere Bisfeboplyke Stoelen. Hier by kwamen in het Westen de Staats-revolutiè'n, en de gistingen, die door de verfchiiiende Sekten,, voornaamlyk de Ariaanifehe die van het Oosten na het We-ten overgeflaagenwaren, veroirzaakt werden en» maakten den toeloop en het raadvraagen by den eerften Bisfchoplyken Stoel in het Westen grooter. En daar byjjereezene onlusten, de Bisfchoppen der or*> X 3. sier»  3900 KERKVERGADERINGEN. dei-liggende party, gemeenlyk alle moeite deeden, om zulken, welken reeds eenen geruimen tyd den voorrang voor anderen gegeeven had, op hunne zyde te krygen, des te meer namen deezen in aanzien en gezach toe. Het was zekerlyk allerloflykst, dat men met opzicht tot den geestlyken ftaat, zodaanige fchikkingen maakte, die alle ergernisfen voorkwamen, en de Leden daar van tot voorbeelden van eenen onberispelyken wandel vormden. Zy zouden by het aanvaarden van hun ambt hunnen tot hier toe gevoerden leevenswandel aan een naauwkeurig onderzoek onderwerpen, en e. ven om die reden moest by het vervullen van een éénig Bis lom, de naam der Kandidaaten, niet alleen aan de Geestlykheid, maar ook aan het Volk voor de verkiezing en inzegening bekendgemaakt worden» op dat niemant zich, die aan eenig aanmerklyk misdryf fchuidig ftond , in dee^e waardigheid kon indringen. Zelvs by de Presbyters en Diakonen moest naar maate van hunne betrekking, deeze orde mede in acht genomen worden. Den Kandidaaten werd onder 't oog gebracht, hun geweeten raad te pleegen , en indien zy zich van eenige wandaad bewust waren, die hen volgens de Kerkwetten voor den geestlyken ftaat onbekwaam maakte, zich zeiven liever voor onbekwaam te verkiaaren. Wanneer het vervolgens bekend werd, dat zy voor hunne inzegening, iets ftrafWaardigs van dien aart begaan hadden, eischten de Synodaale wetten, datzy hunne plaatze verliezen, en uit den Geest» lyken Staat uitgeflooten zouden worden. De Kerk wil onfchuldige Mannen hebben , zegt de negende regel van Niceën. Dan, gelyk het met alle vastftellingen ven dien aart gegaan is, zo ging het ook met deezen. Kabaaien , gunst, geld en overmacht, bevor. derden dikwils iemant tot een aanzienlyl-.en Bisfchop lyken Stoel, dien de Kerkwetten niet zouden toegelaaten hebben, de plaats van Deurwachter te bekleeden. En wanneer hy eens zich vast gezet bad, wee dan den genen, die zich tegen hem had verzet! Om niet te zeggen, dat ds aanzienlykfte Bisfchoppen dikwils, geduurende den loop hunner bediening, de fnoodfte daaden begingen, zonder dat men het waagen durfde, hen aan te tasten. Men behoeft flegts eenen Cyrillus, eenen Theofilus, eenen Dtoskorus van Alexandriën in dit tydvakts noemen, om zulks te bewyzen. De hoedaanigheden, die iemant den Geestlyken Staat waardig, zo als in 't algemeen de gebreken, die hem denzelven onwaardig maakten, werden in verfcheidene Conciliën uitdruKlyk bepaald. Een toekomende Geestlyke moest by voorbeeld niet ten tweedenmaale , noch met eene Weduwe gehuwd zyn; nooit openbaare Kerkboete gedaan hebben (Can. i. Conc. Tokt. 3.400); noch onder verdenking van dwaa. lingen liggen. In een Afrikaanfchen regel, (Bnviar. Hipp. c. 17.) werd geëischt, dat hy zyn geheet huis, indien het nog niet was, tot het Christendom bekeerd moest hebben, Hy moest na zynen doop gee. ne Krygsdienften gedaan, noch ten tyde zyner verkiezing eenige voogdyën hebben, noch zich in 't algemeen met wereltlyke bezigheden ophouden (Can. Chalc. 3). Deeze wetten hadden ongetwyffrfld haa ren grond niet alleen daar in, dat een Geestlyke zich na zyne bediening alleen toewyden zou, maar voor- KERKVERGADERINGEN. naamlyk in de voorzichtigheid, welke men in de eerfte eeuwen gebruikte, dat de Geestlyken voor de wereltlyke Overheid en de Heidenfche Vierfchaaren, die voor hun altyd gevaarlyk worden konden, beveiligd mogten blyven. Men vind daarom de regel, dat geen Geestlyke eene voogdy waarneemen zal, re:ds in de wetten eener vergadering onder den Bisfchop Cypriaan gehouden, (Cypr. Epist. 66). Toen deeze voor. zichtigheid min noodzaaklyk was, hield men egter de gewoonte, om alles te vermyden, het gene de Geestlykheid aan het gezach cn de rechtsoefiening der Overheid kon onderwerpen. Men zogt dezelve verder, gelyk billyk is, te verplichten, om in hun daaglyks gedrag a! wat aanftootlyk, is te vermyden. Men verbood de Geestlyken openlyke herbergen, anders dan uit noodzaaklykheid te bezoeken, de fchouwfpelen of andere openbaare vermaaken by te woonen, en jonge weduwen, of zulken, die zich aan den ongehu -den ftaat tocgewyd hadden, alleen en zonder perfoonen, die niet verdacht waren, te bezoeken. Ook >_jEisfchjppen moesten by zodaanige bezoeken, onverdachte getuigen by zich hebben. Want dewyi eene zeer dubbsizirnige gewoonte ingekroopen was, dat ongehuwde Gecitly* ken dikwils jonge vrouwsperfoonen, en vooral zulken , dis geloften eener geduurige kuisheid gedaan hadden, onder het voorwenclzel van geestiyke oefleningen en ter bevordering-van den wasdom iu de heiligheid , of ook ter waarneeminge haarer huislyke zaaken in hunne wooningen bezogten, zo verbood men dit op verfcheidene Synoden, en beval, datzy de naaste bloedverwanten, of ten minften zulke vrouwen , wier jaaren boven alle verdenking waren, by zich zouden hebben. Deeze verordening werd reeds op de Elvirifcheen Niceêfche Kerkveigaderingen gemaakt, en dit wanvoeglyk gevolg van den ongehuwden ftaat van veele Geestlyken, fchynt dus in de eerfte eeuwen ontftaan te zyn. M-t vastftellingen , die den huwelyken ftaat der Geestlyken zelve betroffen, hielden verfcheidene Conciliën zich bezig. Verkeerde begrippen nopens de christelyke heiligheid, die vermoedelyk ook aan de Oosterfche leere van de ftoffe, en van den oirfprong van het kwaad, hunnen oirfprong te danken hadden, werden al vroeg eene aanbeveeling van den ongehuwden ftaat, voornaamlyk by de Geestlyken. 't Lydt geen twyffel, dat airede in 't begin van de vierde eeuw, zeer veelen van de hoogere Geestlykheid, onder welke de Bisfchoppen, Presbyters en Diakonen te verftaan zyn , ten minften in 't Oosten ongehuwd bleeven. Men kan dit wel niet, hoewel fommigen het beweeren, uit den derden regel van Niceën-, maar nogthands uit den tienden Canon van Ancira befluiten, en wel deswegen, om dat aldaar den Diakonen, die in het huwelyk treeden wilden, bevoolen werd," dat zy dit voorneemen by het aanvaarden van hun ambt van zelv' zouden te kennen geeven; en indien zy dit niet deeden, en zich nogthands vervolgens in 't huwelyk begaven, dat zy als dan van hunne bediening zouden gezet worden. De zin van den drie-en- dertigften regel van Elvira, is dubbelzinnig en onzeker. Maar zo veel is zeker, dat men tegen-bet einde der vierde, en nog meer in de vyfde eeuw, vastftellingen genoeg vindt, die voor den gehuwden ftaat der Geestlykheid na-  KERKVERGADERINGEN. nadeelig zyn. Men bouwde daar by deels op kwaa lyk begreepen plaatzen der H. Schrift; deels op het voorwendzel, dat het voor die genen, welke de Hei. ligdommen des Altaars behandelden, niet voegde, in gemeenfehap met eene vrouw te leeven. In 't begin ftrekte men deeze wet, behalven de Bisfchoppen, al» leen uit tot de Presbyters en Diakonen, en ontzeiden deezen den Echtenftaat of geheel, of, indien zy ge« huwd waren, en met hunne vrouwen in huwelyksgemeenfehap leefden, zo werden zy ten minften voor onbekwaam verklaard, om hooger bevorderd te wor den; of men liet hen niet meer toe, om by het H. Avondmaal de dienden van hun ambt te verrichten. Deeze dwang was des te onbillyker, om dat zy evenwel volgens den Canon, den Geestlyken Staat zeiven niet verlaaten konden, zonder in den Ban te vallen. In vervolg van tyd, ftrekte men deeze wet ook uit tot de onder-Diakonen, en andere medeleden van de Geest lykheid. Wie by het Altaar eenigen dienst had, of hoopen wilde, in de hoogere klasfen der Geestlykheid verplaatst te worden, moest zich aan den ongehuwden ftaat onderwerpen. In deregels van.bet Synode te Chalcedon, is een duidelyk bewys, hoe zeer deeze dwang toenam. ,, In fommige Provinciën, „ zegt de veertiende regel, is het den Leezers en Zangers geoirloofd, om te huwen." Deeze onbilJyke, op valfche grondftellingen der Filofoofifche en Godgeleerde Zedekunde berustende verordeningen , verlooren wel in fommige Landen hunne kracht, maar werden naderhand, gelyk men weet, flegts met des te grootere hevigheid, en uit inzichten, die des te minder toegeevendheid toelieten, vernieuwd. Alle voordeelen, die de vermeerdering van hunne eigene bezittingen bedoelden, en in 't byzonder alle geldfchietingen op interest, werd den Geestlyken volftrekt door veele Synoden verboden. 't Is waar, de interesfen waren tot eene iiefdelooze hoogte geklommen, en de fchuldenaars werden daar door zeer gevoelig gedrukt. Dan de befluiten in dit opzicht genoomen, kwamen niet zo zeer uit die reden voort, dan wel uit eene al te Ietterlyke verklaaring van fommige fchriftuurplaatzen; en gemerkt, men bovendien de Geestlyken tot den ongehuwden ftaat verplichten "wilde, die om die rede om de verzorging hunner familiën niet behoefden te denken, meende men des te meer recht te hebben, om aan den anderen kant verder te gaan, en niet alleen alle zelvs billvke voordeelen van het gene een Geestlyke in eigendom bezat, te verbieden, maar ook alle vermeerdering, het welk zyne eigene bezitting op eene andere wyze als door erffenisfsn verkreegen had, ais iets, 'twelk niet te gedoogen was, aan te merken. Maar in t byzonder geftreng was het gedrag , het welk den Geestlyken tegen de zogenoemde ketters en die onder den kerkban lagen , voorgefebreeven was. Zy mogten met hen geheel geen omgang, noch eenige gemeenfehap hebben, 't zy dan deeze zich aan de gewoone Boetedoening onderwierpen, of dat de ande. ren tot de Rechtzinnigen overkwamen. Dit gedrag tegen andere Godsdienstgenooten diende wel meer daar toe, om de verbitteringen fcheiding te vermeerderen, dan te verminderen of weg te neemen ; het was nogthands overéénkomftig met de gevoelens en grondftellingen van dien tyd» KERKVERGADERINGEN. 39f;i De overgang der Geestlyken van de eene Gemeen, te tot eene andere, werd als iets, het gene voor d kunstgreepen, naar een ander Bisdom gedaan" te hebben, Oan ook dit verbod, fchoon het op verfchei- f dene Conciliën vernieuwd werd, heeft het zelvde lot c met meer anderen gehad. De Kabaaien bleeven ftand 2 KERKVERGADERINGEN. houden, en niet zelden wist de een of ander zich den weg tot een beter Kerklyk inkomen te baanen, zonder dat hy de gevolgen van deeze Wet behoefde te duchten. Het Volk had in de eerfte Eeuwen in de meeste plaatzen, een aanmerklyk deel inde verkiezing der Bisfchoppen. Want in de eerde tyden van het Christendom waren de Gemeentens, wat haare denkwyze zo wel als het getal haarer Medeleden betreft, zodaa. nig gedeld, en de dandplaatzen der Geestlyken hadden nog zo weinig sanloklyks, dat men niet ligtlyk onzuivere oogmerken of oneenigheden noch aan de zyde der genen , die gekoozen konden worden, noch van de zyde des Volks te duchten had; en bovendien vonden in bet begin de aanmaatigingen, waar door de Geestlykheid zich in vervolg van tyd van de overige leden der Gemeente zo zeer onderfcheidde, of nog geen plaats, of zy kwamen eerst ongemerkt voortfpruiten, en ondereen ander gedaante, dan zy naderhand verkreegen. Dan in de Kerkbeflüiten van Niceën reeds by de wetten nopens de verkiezing der Bis> fchoppen, word van het Volk tên minden niet gefprooken, fchoon het ook niet uitgeflooten word, en de dertiende regel van Laodicea, zegt duidelyk, dat het gemeene Volk geen deel zal hebben in deeze verkiezing. Het verloor ook van tyd tot tyd in veele plaatzen zyn recht, en de Bisfchoppen met den Metropolitaan van het Kerfpel, deeden de verkiezing aileen. Ter nauwernood nog, datdeonmiddeiyke Geestlykheid des opendaanden Bisdoms, eenig goeddunken daar by toonen kon. In groote Steden voer wel het Volk nog altyd voort met zyn recht uit te oeffenen; maar in dekleinere, werden zy hoe langs zo meer minder gerekend. Aan de eene zyde was het voorzich» tig en overéénkomftig met het welzyn der Kerke, om den grooten hoop, door hun een gevaarlyk recht te ontneen.en, te gelyk de gelegenheid te beneemen, om onrust te verwekken; van den anderen kant egter, trokken de Bisfchoppen, en in 't byzonder de aanzienlykften onder hen, des te meer voordeel van dee. ze verandering; en men kan niet ontkennen, dat het Volk zeer wel binnen behoorlyke paaien had kunnen gebracht worden, zonder dat men de demmen van verftandige Leeken en hun aandeel van eene fchik. king , die hen zo na aanging, geheel onderdrukt had. Verfcheidene plichten, die den Bisfchoppen door de befluiten der Conciliën opgelegd werden, hadden :y met de overige Geestlyken gemeen. In 't byzon. Ier lagen zy onder de verplichting, cm de Kerkvergaderingen in de Provincie, waar toe zy behoorden, by e woonen. Veele verordeningen beveelen hen dit ladruklyk. Deazs Synode was eigenlyk het Gericht». iof, wiens leden zy uitmaakten, en aan wiens uit. praaken zy zich zeiven onderwerpen moesten. Was sr klagtc tegen hen, zo waren zy dunheid verplicht B verfchynen, en rede en nr.twoord te geeven. Weren zy door de Synode geheel afgezet, dan bleef hun iets over, a's zich op eene gtootere Vergadering an Bisfchoppen te beroepen (Can. Antioch. 12). In de vroegere Oudheid gebeurde het, dat Bischoppen ook in den kring van een ander Bisdom, in. ien zy der waards kwamen Presbyters en Diakonen in. egenden , het zy dat de Bisfchop van dien kring door om-  KERKVERGADERINGEN'. omftandigheden, die uit de veelvuldige verdrukking der Christenen hgtlyk ontftaan konden, daar in ver Jvnderdwfcrd, of wegens andere gelegenheden. Men h„: roen nog niet nodig, dergelyke handelingen uit onzuivere oogmerken af te leiden. Somtyds werden zodaanige Geestlyken zo ingezegend, dat zy voor geene byzondere Gemeenten beftemd werden, maar hun ambt overal, waar zy kwamen, met toeftemming vaneen Bisfchop, waarneemen konden. Maar eiadelyK ontftonden 'er uit deeze gewoonte ook wanor den. Was een Bisfchop over het gedrag van een ander te onvreden j befchuldigde hy hem van eenig dwaalend gevoelen, of flegre ambtsbediening, zo verrichte hy in het Kerfpel, het welke deeze onder zyne rechts oeffening bad, inzegeningen, alleen om tegen denzelven een des te fterüét party te hebben, en hem verdriet aan te doen. Dus wydde Meletius hier en elders in Egypten verfcheidene Geestlyken, terwyl de Alexandrynjche Bisfchop Petrus, met wien hy overhoop lag, nog in de gevangenis was. Over het geheel misbruikte de partyzugt, of ook de begeerte om zich te doen gelden, en den kring zyner werk. zaamheid uit te breiden , deeze gewoonte Dit kwaad werd nog vermeerderd, dat men wegens het hoog gevoelen, het eene men van de Priesterwyding had, 'er zeer ongaarn' toe kwam, zodaanige Inwydingen voor nietig en van geene waarde te verklaaren, of dat daar toe ten minften de uitfpraak van ee- ne Kerkvergadering vereischt werd. . . Wat de Geestlyken betreft, die zonder eenige betrekking tot eene bepaalde Gemeente ingezegend waren; deezen veroirzaakten dikwils allerlei twisten, drongen zich hier of daar in een Kerk in, of zworven op eene onordentlyke wyze rondom. Derhalven werden niet alleen deeze foorten van Inwydingen, maar in 't algemeen alle inbreuken op de rechten der bediening van een ander, door Synodaale befluiten kragtig te keer segaan. Kwam een Bisfchop in de Stad van eenen In. deren Bisfchop , dan vorderde de beleefdheid en wel voeglykheid, dat men hem het openlyk leeren en de overige geestlyke ambtsverrichtingen eenige reizen toelie.. Maar ook dit bewys van Kerklyke Gemeen, fchap. welk de Bisfchoppen gewoon waren aan elkander te toonen, veroirzaakte averecbtfcbe bedoel.ngen en aanflagen. De vreemde Bisfchop zoet den ander, vooral als hy welfpreekender en geleerder dan deeze was, in't licht te ftaan, en ten koste van denzelven, door zyn voordracht, góedkeuring en eere, of ook wanneer het Bisdom beteren aanzienlyker was dan het zyne, in geval van Vacature, aanhang te ver. krygen. Deswegen gebood de Kerkvergadering te Sar. dyka (Can. II. ia) dat geen Bisfchop lich by de Gemeente van een ander niet te lang, en indien 't mooe lyk was, niet boven de drie weeken, ophouden den predikftoel niet te dikwils bekleeden, en wanneer hy in huishoudelyke aangelegenheden zich in een ander Kerfpel bevond, zich liever tot zyne geestlyke ambtsverrichtingen van de naastgelegene Keik van eenen ■Presbyter, dan van de ftad zeiveen de Kerk van den Bisfchop bedienen zou, 0m alle verdenking van vdele eerzugt voor te komen. Ook moet het niefs vreemds geweest zyn, dat men zich door omkoopingen den weg tot eenen Bisfchoplyken Zetel zogtPte\aanen XniILeDveeégefte!de wettenda" teè, zynS kfoöpePn wÏ^'fï-' deande'"> d,'e «« omftraffe had tl T afgezst te worden- D^el vde Iwtn^ begon, te de? en 'WT hy een"lel dT^T bSh°0t' dueren tr„n rhlt ?e an ft°nd hem de Ban te ¥ef en^ZZt' L°Bv]te B««rtW«h«ldI Dan kine te ftremmVn if ^ a"en ^den haare wer- a.tygd ovt 7 WetÏÏwee?tn SU !? °°k * M >„. j*i ■ ■ geweest, en is het noe om d?t ven ^JZI^t ' f * Wer —sf hand haal ge^ch™wortden.ëe'eSen ^ ^ ^ * felheid Den Bisfchoppen was de beftiering der bezittinsen en inkomften der Kerke opgedraaeen In ' belin beftonden deeze inkomften in de vrywülL ^n me k^onr3 LCd/n,der Gemeente ^aclenfmet oog! onderhoTrl l *?< het H" Avondmaal , deels tot worden0"^" °f fSt'yken en ^men gebruikt zouden worden. Men wist de menfchen tot naarvver in dee. a t me" TnT!ddaadjghei'd daar d°°-P ^ w "ken d ee h™1 en der senen' die niet met eene lel dige hand kwamen, openlyk afhs, Di> aef-hiedde deeze foXddtaehPrf°0rjen aan te moedigen; dan en zou nTets va,1 had gefchieden kunnen, en zou mets van haare kragt verlooren gehad hebber SemTkt waren ^ 7e'doene" ^ k b kend gemaakt waren geworden. Men moet" evenwel ook dit zeggen: dat in de eerfte tyden dergelyke b la gen zeer noodzaaklyk waren. De Kerk bad ande « MeZnV dS ?WkCT e" Annetanders ïeen: onderfteuning, en behalven dat, zogt men de verdekwel Z^eZT^5 ,0BkeDdfl daaldoor v?n 2«lkPn T'-d!ï mSn Van er§er!5'ke zondaaren, f.hPn ' d'e 1D denBan waren' en dergelyke menl fchen niets aannam, Deeze milddaadige giften leid. m-rklvke'S? f0t de Kerklyke Gokten. A r- der Reeenf™ J die deels door fchieddln ' dee!s dT byzondere perfoonen ge5a ÏÏ^ ' 7™eerde'den dezelven. In fommige zeer ™ byzonder in groote Steden. werden zy GeeXJl.A Wanneer een Bisfch°P of een ander dere Tv Jl""T^ *Y™ bed>'ening iets op eene anbfoedXanrPn °0r •erPeJnisre Van zyne-Ouders en n oest hv hpf l' 'n e,^ndom gekreegen had, dan gehouden M '? £ graf VOor eeD ^rworpeling fuiken d-P TU ^ °°k fom^ds den Ba" ^ over hielden ï ver^akte giften aan de Kerke te rug eèeven ' ^ ZWaan?heden maakten, om dezelven af rj handen de? eRe,Zse',nl5omften en bezittingen waren in de ,1! Bisfchoppen; zy moesten daar van zich zeiven en de overige Geestlyken onderhouden; zy Teer die A ™l dö Amen ^rzorgen. en niet I leen, die onder hunne Gemeente gevonden werden, miarook de vreemden , die aankwamen; en zy moesten daar van in 't algemeen in de behoeften der Kerke voorzien. Men kan zeer wel opmaaken, da deeze goederen niet altyd even gemcedelyk beftierd werden. Menigmaal bediende een Bisfchop zich van dezelven , niet alleen om deeze of geene byzondere inzichten uit Ho?/?"' m,aarook om begunftigers en vrienden ten ÏZL v|rkr5rëen' en zvne tegenftanders te onderarukken. Zo puttede Cyrillus de Kerk van Alexan^ driën  39p{ KERKVERGADEAINrr.F.tf. iriin uit, en bracht het daar door zo ver, dat hy als de fteun der Orthodoxie geroemd en .Nestorius voor een' Ketter verklaard, en in de diepfte ellende geftort werd En hy zal zekerlyk de eerfte met geweest ™n die dit middel om zyne inzichten door te dry. ven' u tgevonden heeft. De Conciliën hielden daar. om zeï egn de beftiering der Kerkelyke goederen voor een hoofdonderwerp- hunner beraadflaagingen en be^uiten Alle zorgvuldigheid en goede> trouwe werd in dit ODzicht den Bisfchoppen ingefcherpt. Niet al een zy maar ook de Presbyters en Diaken moesten nauwkeur g kennis hebben van de gefteldheid der benauwkeurig kcuu overlyden van iXcS.met de kerkly/e goede ren verwSdwU De uitgaven moesten met voorkennis en goedvinden der Presbyters en Diakonen geïchieden zy mogten niet aan de Huisgenoten of Bloedver'wanten der Bisfchoppen gelaaten worden In net gen^ de Geestlyken voor zich zeiven behoefden , ' ,„ 2ich maatig en fpaarzaam gedraagen, of het Concilie te Antiochiën (Can. 24, 25.).. Geen ais ifchoD eeen IrM&wr mogt iets, het geen aan de Kerk beefde" naar'eigen goedvindenv"koopen De -Presbyters moesten deswegen den Bisfchop, de Lis fchop den Metropolitaan of raadpleegen, en daar over moest alleen in het byzyn van het vereischte 4al van Bisfchoppen een befluit genomen wordenT in geval van de? uiterfte noodzaaklykheid moest de Bisfchop ten minften eenigen der nabuur.ge B1S. Ihoppen ePn zyne eigen Geestlykheid famen roepen en naar derzelver goedvinden te werk gaan. Zodaanig«nJXAfrikLjche regels (Con, Cartl.a. 409.£an \i %0 \ En de Synode te Chalcedon (Can. 26.) Sveek'aul Bisfchoppen, eenen byzon eren Opziener uit de Geestlykheid aan te ftellen, die de kerkly ke huishouding onder hun opzicht beftuurde op dat noch de kerklyke goederen benadeeld, noch de Bisfchoppen voor kwaadfpreekendheid blootgefteld werden Men merke by alle deeze vastftellingen op, d-r men zich zeer zorgvuldig in acht nam, om aan Jeenen Leek eenig opzicht'of beftier der kerkly, f?"Somften op tl draagen.. Een aanmerklyk ver. bod, heT welk or, de beftiering van het kerkengoed ten minften eenige betrekking heeft, maar noch roet £ aKene-noch de byzondere liefde overéénkomt, 'beftaat dfar in, dat noch de Bisfchop, noch eeni^; ander Geestlyke aan zulken, die zich met tot de alge. "eene Kerk hielden, iets wegfehenken, of hun iets als eene maaking nalaaten zou al waren zy zyn eigen Bloedverwanten (Brev. Hipp. Can. ^•Conc^ h\a400. Can. 27.). Elders leest men dit byvoegzel, dat de9geaachtenis des genen, die hier tegen aan handel, de, ook nog na zynen dood voor oneerlyk zal gehouden. Op deeze wyze had het kerkengoed van den Geestlyken, die eeene Bloedverwanten van de algemeene Kerk had, des te eer eenige vermeerdering te ^erwagten (Cod. Eccl. Afric. Can. 81). E*n zeer groot recht, het. welk de-Synoden zich aanmatigden, was, dat zy- alle- Bisfchoppen verbodén ten Keizerlyken Hove te gaan, zonder de toeftemmin? van den Metropolitaan, ja aller Bisfchoppen TOl hun Mitropolitaan-.KerJpel, of. zonder door den KERKVERGADERINGEN. Keizer zeiven geroepen te zyn. Het Concilie te An> tiochiën zet die genen af, die daar tegen handelden (Can. 11.). Dat leSardyka, het welk nogthands zo toegeevend was, om de beroepingen, (de Appélten) naar Romen voor wettig te verklaaren, is hier byna even geftreng xCan. 7.) doch geeft 'er ook eene gewichtige rede voor. ■ Men zoekt door¬ gaands , zegt de regel, niets goeds voor de Kerk of voor de Armen uit te voeren; maar men tragt alleen voor deezen of geenen naar wereltlyke waardigheden en Bedieningen. In Afrika moet deeze gewoonte voornaamlyk ftand gegreepen hebben. Men vindt om die rede deeze wet niet flegts eenmaal, dat geen Bisfchop zonder de toftemming, en een brief van voorfchryving van zy. nen Primaat over zee zal reizen (Brev. Hipp. c. 27.). Zy bedoelden daar mede niet alleen, de Appéllen naarRomen te beletten; maar het was hen voornaamlyk te doen, om het dikwils reizen naar 't Hof voor te komen. De voornaamfte rede deezer herhaalde verboden, was, wel deeze, welke de twaalfde Antiochifcht regel zonder eenige dubbelzinnigheid zelvs opgeeft, De afgezette Geestlyken, en vooral de Bisfchoppen, zouden daar door weerhouden worden, om by den Keizer te gaan klaagen. Deswegen befluit de aangehaalde regel volftrekt,. dat zy, die, in weerwil yan dit verbod, zich aan den Keizer wend, tot eenige verdeediging nooit weder zullen toegelaaten worden, en van alle hoope verfteeken zyn, om ooit in hunne bediening herfteld te worden. Zo yverzuchtig waren de Kerkvergaderingen over het gewigt haarer befluiten,. en men heeft altyd rede om zich te verwonderen, datmen het waagen durfde dergelyke Wetten te maaken. Men kan egter de geftrengheid en het toelaaten van dezelven uit de omftandigheden van dien tyd ver. klaaren. Deeze vistftelüngen en regels brengen my tot eenonderwerp, het gene door veele Conciliën zorgvuldig, behandeld werd. Toen de Christelyke Kerk nog onder den druk was, zogt men uit eene billyke bedachtzaame voorzichtigheid te verhoeden, dat vooral de. Geestlyken in geene twistgedingen voor de wereltlyke Vlerfchaaren betrokken werden. De Bisfchop washun' Rechter, famen verëenigd niet zyne over.ige Geestlykheid, naar maate de klagte was. Betrof zy een Bisfchop zeiven, zo vereffenden of beflisten de nabuurige Bisfchoppen de zaak op een' Synode. Deeze gewoonte was de oirzaak, dat de Geestlykheid, ook toen de omftandigheden veranderd waren, het voor. onbillyk hield, door wereltlyke Overheden geoirdeeld te worden. Ten minften zogt men zich voor te behouden het recht, om in alle aangelegenheden , di° de Kerk maar eenigzins betroffen , te befiisfen. M*n fchrikte de Geestlykheid zelvs met allen ernst van de wereltlyke Vierfchaaren af. Zy zelv', als zy oneenigheden onder elkander hadden, mogten niet onderneemen, om dezelven daar te laaten befiisfen. De volgende regel (Brev. Hipp. Can. o. Conc. Carth. a. 400 c 14) is zeer merkwaardig: Wanneer een Bisfchop of eenige andere Geestlyke, tegen wien een burgerlyke of Kerkelyke lefchuldiging is ingebracht, zyne zaak voor de wereltlyke Rechtbank brengt, zal het hem weinig baaten, fchoon hy daar de zaak won. Is hy wegens een wanbedryf bsfchuldigd geweest, zo zal hy afgezet worden, met tegen*fiaande de verkreegene vryfpraak. Is hes van eene burger*-  KERKVERGADERINGEN. KERKVERGADERINGEN. lyke aangelegenheid , zo zal hy ze verhoren hebben, de Apostel zelv' heeft bevoolen, dat Christenen zich door de Kerk zullen laaten oirdeelen. De Synode te Chalcedon (Cao. 9.) geeft den Geestlyken een dergelyk verbod. Een Bisfchop kon buitendien alleen by den Metropolitaan beklaagd worden, en was de befchuldiging van eenig aanbelang, dan moest de Synode daar over oirdeelen. Werd hy door dezelve afgezet, dan hadt hy ter nauwernood het recht, zich op eene grootere Vergadering te beroepen, gelyk ik reeds heb aange merkt. Had men eene klagte tegen zynen Metropolitaan , dan moest die zich aan de hoogere Metropolitaanen wenden, aan welken deeze onderworpen was, en daar het Concilie van Chalcedon de rechtsoeffening van den Bisfchop te Konftantinopel zeer uitbreidde, en hem ook boven den hoogeren Metropolitaanen te Ccefariën en te Efezen plaatfte, zo vergunde het, dat men in dit geval., zich regelrecht by den Bisfchoplyken Stoel te Konftantinopel vervoegen kon (Can. 9.). Vielen 'er gewichtige befchuldigingsn op eenen Patriarch, dan .moest een' algemeene Kerkvergadering over hem vonnisfen, gelyk het geval met Nestorius en Dioscurus bewyst; of eene onder het gezach van den Keizer gehouden Vergadering , gelyk die te Ccefariën in den jaare 334, te Tyrus inden jaare 335. Toen Chrysos tomus vallen zou, was het voor die omftandigheden zeer gepast, dat toen juist Theofilus van Alexandriën gekomen was, en de bekende Synode ad Quercum beltieren kon. Coelestyn veroirdeelde op eene Vergadering te Romen Nestorius; Dioscurus deed te Alexandriën den Roomfchen Bisfchop Leo in den ban. Eutyches, toen hy door Flaviaan te Konftantinopel veroirdeeld werd, beriep zich op Synoden, die door den Bisfchop te Romen, of te Alexanariën, of te Jeruzalem zouden gehouden worden. Zelvs deeze hoogere Bisfchoppen, wanneer zy te vooren van hunne bedieningen ontzet waren geworden, en wederom door de Keizers zelv'aangefteld werden, hielden het doorgaands tot hunne veiligheid en verdeediging voor noodzaaklyk, hunne onfchuld en de nieuwe aanvaardigingvanhun ambt, door eene Synode te laaten bevestigen. Men vind hier van de voorbeelden in de gefchiedenis van Athanasius en Chrysostomus. Zo fterk was men van oirdeel, en zo zeer hield men het met de goede orde overéénkomftig, dat de Geestlyken, en in 'c byzonder de Bisfchoppen, alleen door Bisfchoppen geoirdeeld moesten worden. Ik wil hier mede niet zeggen, dat 'er geen andere gevallen plaats gehad hebben. Tyden van onrust en verwerring maaken dikwils eene uitzondering van de gewoone regels. Voor het overige viel het den genen, die door gunst of met geweld zich wederom in zyne waardigheid in. gedrongen had, niet zeer moeijelyk, om den fchyn van een rechtmaatig gedrag aan te neemen. Hy kon gemaklyk tien of twaalf Bisfchoppen famen brengen, die over hem een gunftig vonnis fpraken, en dan had hyde uiterlyke form van de kerkelyke manier van pro* cedeeren eenigzins in acht genomen. Wanneer 'er eene klagte tegen een' Bisfchop inkwam , kon zy van die natuur zyn, dat derzelver onderzoek niet gevoeglyk tot eene famenkomst op eene Synode verfchooven kon worden. Deswegen werd in Afrika vastgefleld, dat in zodaanig geval ten minften twaalf Bisfchoppen zouden famen komen, en over de zaak vonnisfen (Conc. Cart. a. 409. c. 11.). En op dat de Presbyters en Diakenen niet geheel aan de willekeur hunner Bisfchoppen overgelaaten zouden zyn, gebood dezelve regel, dat de Presbyters door zes, ec de Diakonen door drie vergaderde Bisfchoppen geoirdeeld zouden worden. De overige Geestlyken van minderen rang, ftonden ten minften ter eerfte'r ivflantit alleen onder het Gerichtshof van hunnen Bisfchop. En de in Afrika gewoone manier van procedeeren te» gen eenen Bisfchop , of tegen eenigen anderen Geest, lyken, vind men in 't algemeen zeer duidelyk in \Brev. Hipp. Can. 6 —10. Ook ten aanzien van de perfoonen , die eenen Geestlyken en vooral eenen Bisfchop befchuldigen wilden, maakte men gewichtige bepaalingen. Niet alleen werden allen van de hand geweezen, die volgens de burgerlyke Wetten daar toe onbekwaam waren, maar ook anderen. In eigene aangelegenheden, die misfchien geldzaaken of eene andere perfoneele beledigingen betroffen, kon wel een ieder zich tegen hen verzetten. Maar wanneer men hun misflagen, die tot hunnen ftaat en bediening betrekking hadden of andere gebreken ten laste wilde leggen, zo moge niemant, dan een onbefprooken Lid der Kerke gehoor gegeeven worden. Geen Jood, Heiden of Ketter, niemant, die onder eenige befchuldiging lag, of in den ban was, kon tegen hem iets inbrengen. En wanneer zelvs iemant, die het recht 'er-toe had, meerdere klagten dan een tegen een'Geestlyken inbracht, en de eerfte niet bewyzen kon, werd ook tot het bewys der overigen niet toegelaaten. Dit vond ook plaats ten aanzien der getuigen. Men vind in de: Aften der Kerkvergaderingen te Tyrus en re Sardyka bittere verwytingen deswegen, dat de na Egypten gezondene Commisfarisfen, Heidenen en Katechumen^n, al« getuigen tegen Athanasius toegelaaten hadden. Men kan ligtlyk vermoeden, dat men in de Synodaale befluiten ook nog andere Rechten der Bisfchoppen vastgefleld en bevestigd vind. Wy hebben 'er reedt melding van gedaan, of zy zyn van geen zeer groot aanbelang. Zy konden alleen den tyd der boetedoening bepaalen, wanneer de befluiten der Conciliën daaromtrent niets bepaald hadden; en ook in dit geval konden zy verzagten of verzwaaren. Zy konden niet, gelyk andere Geestlyken tot eenen laageren rang te rug keeren ; maar zy moesten of geheel afgezet, of in de bezitting hunner waardigheid gelaaten worden. Wie deeze verordening wel befchouwt, zal ze niet als nadeelig voor de Bisfchoppen, maar als een blykt van derzelver hoogheid aanmerken, 't Stond aan hun, die genen, welken zy uit de gemeenfehap der Kerke uitgeflooten hadden, in dezelve wederom aan te neemen, en geen Bisfchop mogt hier den anderen in zyn recht aangrypen; en indien een Presbyter in geval van noodzaaklykheid, eenen Boeteling den kerklyken vreede wilde mededeelen, moesthy, indien het mooglyk was, vooraf de vryheid daar toe van den Bisfchop hebben. Zy alleen konden het Chrisma, of de H. Olie toebereiden en wyden, (Conc. Carth. a. 409- C. 5.) welker gebruik wel dra, omtrent het einde der twee* de Eeuwe, ontftond, en met zo veele wonderbaare Allegoriën opgehelderd en als noodzaaklyk beweezen werd. Zy alleen konden de genen , die in andere Gewesten reisden, de noodige fchriftelyke getuige-  399Ö KERKVERGADERINGEN. KERKVERGADERINGEN. nisfen, of brieven van kerklyke gemeenfehap en van voorfchryving ter hand ftellen. De Presbyters op het Land, konden ze flegts aan nabuurige B.stchoppen mededeelen. De Land-Bisfchoppen (Chorepiscopi) hadden daar toe meerder recht. Doch het fchynt, dat zy flegts een' zeker foort van zodaanige Getuigfchriften, te weeten Gemeenfchaps brieven alleen, geeven konden, (Can Antioch. 7, 8.). De Bisfchoppen alleen konden de Maagden, die zich aan den ongehuwden ftaat toegewyd hadden , daar toe in wyden, (Conc. Carth. a. 4oy. Can. 5. Cod. Eccl. Afric. Can. 6.). Zy alleen konden andere Bisfchoppen, als ook Presbyters en Diakonen inzegenen, en de Gee'tlyken van laageren rang voor hunne Kerke verkiezen en inleiden. Met één woord: zy hadden dvS-iirtut ('if*ri(*>; en de overi ge Geestlyken hunner Gemeente, leidden hunne bevoegdheid tot hunne bedieningen van het gezach van den Bisfchop af. In deeze vaste gefteldheid van zaaken, treffen wy ten minften zs in de vierde en vyfde eeuwe aan, Het aanzien en gezach der Metropolitaanen en der nog hoogere Bisfchoppen, werd op ue Kerkvergaderingen het minst vergeeten. In de derde eeuw had hunne verheffing, boven anderen door eerbiedigheid volkomen ftand gegreepen, en vervolgens waren zy, vooral op algemeene Synoden, op welken zy fteeds den grootften invloed hadden, zelv' 'er op bedacht, om hunnen voorrang te laaten bekragtigen. De eerfte gelegenheid daar toe bood zich te Niceën aan, in 't byzonder door de oproerigheden, welke Miletius in Egypten door zyne inzegeningen veroirzaakt had, en zy werd niet verzuimd , (Can Nie. 4, 6, 7.). 't Is waar, in de vastftellingen die toen deswegen gemaakt werden, is nog veel dat onbepaald gelaaten is; het onderfcheid tusfehen de Metropolitaanen van hoogeren en laageren rang, is niet vasigefteld. Hunne rechten en plichten in de betrekking tot eikanderen zyn niet verklaard: maar des te meer konden zy zich aanmaatigen. Het Antiochifche Concilie fpreekt vry duidelyker niet alleen gelyk het Niceëfche, van dat recht der Metropolitaanen, volgens het welk geen Bisfchop in hunne Provincie anders, dan door hen, of ten minften met hunne bewilliging ingezegend zal worden; maar het beveelt in 't algemeen, dat zonder hen in het ganfche Kerfpel niets gewichtigs ondernomen zal wordeD, (Can. Antioch. 9.). En naderhand verklaarde en bekragtigde men de verfcheide rechten der Metropoli' taanen, hoe langs zo meer. By hen moesten zich vervoegen allen, die over de ondergefchikte Bisfchoppen klaagen, of van hunne vonnisfen appéileeren wilden. Van hen moesten de Bisfchoppen, indien zy ergens heen reizen wilden, totltemming en brieven van aanbeveeling hebben. Zy zaten voor op de Frovintiaale Synoden, en hadden het opzicht over de geheele Provincie. In het Westen kwamen zy laater tot deeze waardigheid, zy gaven echter naderhand die in het Oosten weinig toe. Hoe meer nu deezer, door dergelyke vastftellingen in aanzien toenamen, des te grooter werd het gezach dier hoogere Bisfchoppen, die reeds zedert een' ge ruimen tyd boven de gew.ione Metropolitaanen uitftaken, te weeten te Rennen, te Alexandriën, Antiochiën, Cafariên-en Kappadociëi, te Efezen. en eindelyk ook ts Koiijlarétinopel. Deez.n hadden of zelvs geheel geen' Metropolitaanen in eenen eigenlyken zin ond'er zich, gelyk die te Romen en te Alexandriën, en dus bezaten zy alleen, de byna onbeperkte toedicht over den geheelen grooten en wyduitgeftrekten omvang'hunner geestlyke Gerichts-oeffening. Alle Bisfchoppen in dezelve, moesten door hen of met hunne inwilliging Ingezegend worden. Zelvs de Presbyters en Diakonen ftelden zy daar in naar bun goeddunken aan. De gefchiedenis leert ook, hoe nauw de menigte der Bisfchoppen, welken deeze Opperhoofden onder zich hadden, aan hen verbonden geweest zyn. Wat kon Cyrillus, wat Dioscurus, wat te vooren THEorrlus door hunne Egyptifche Bisfchoppen niet al uitvoeren? Men zag den Rcomfchen Stoel, 't is waar noch in het Oosten, noch in het Westen toen in die betrekking niet, in welke die zich naderhand wist te plaatzen. Hy werd evenwel als de eerlte in rang aangemerkt; ja hy werd doorgaands als het Kanaal behandeld, door welken men aan deWesterfche Landen berichten moest laaten toekomen, en met hen de gemeenfehap onderhouden. Zelvs zo fpreekt Cyrillus in eenen brief aan den Bisfchop Jöh»n van Antiochiën; men moet het befluit der Roomfche Synode en des-zei vs uitfpraak of vonnis over INestoriu» aanreemen, indien men niet de kerklyke gemeeufrhap met het geheele Westen verliezen wil. Deeze Roomfche Synode, was evenwel geene Vergadering van het garJche Westen. Mislchien had Cyrillus wel reden, om zo te fpreeken, maar ten anderen hadt hy in zekeren opzicht geen onrecht wegens den invloed, dien Romer, reeds in dien tyd op deWesterfche Kerken had. —— Ook de Landen van het geestlyke rechtsgebied deezer hoogere Bisfchoppen, hadden hunne waare Metropolitaanen, maar deezen moesten het a's Opperhoofden eerbiedigen : zy bevestigden de Metropolitaanen. Aan hen kon men zich van deezen en van de befluiten der Provintiaale Synoden beroepen; zy beriepen de grootere Vergaderingen van hun geheel Diftrict. In de eerfte algemeene Kerkvergaderingen vind men gewichtige bekragtigingen, in 't byzonder van de territoriaale of plaatslyke uitgeftrektheid van deeze hoogere geestlyke JurisdiSie. De befluiten van Niceën heb ik reeds bygebracht, en de tweede zogenoemde algemeene Synode te Konftantinopel, wees rle grenzen van het gebied deeze hcogere geestlyke Regenten nog duidelyker aan. (Can 1.) Dan het verdient opmerking, dat men uit de wyze, waar op dit befluit gefteld is, ziet, hoe genegen zy waren , in elkanders gebied te vallen en veroveringen te msaken. Zo lagen de Bisfchoppen te Antiochiën en te Jeruzalem fteeds met elkander over hoop, en op de Efezfche Synode, op welke zeer ligtlyk iets tegen den Antiochfchen Stoel te winnen was, beweert Juvenaal van Jeruzalem, dat de Bisfchop Johax van Antiochiën had des re meer eerbied voor hem moeten hebben, daar hy volgens een oud herkomen, de Gerirht-oefFening van Jeruzalem erkennen moest. Dezeivde Synode moest c-en gefchil tusfehen den Bisfchop van Antiochiën en den Cyprifchen Bisfchoppen befiisfen, dewyl de eerfte deezen aan zvn oppertoezicht wilde onderwerpen ; en het was em gelukkig tydftip voor de Bisfchoppen var, Cyprus, dat zy juist by dee*e Vergadering hunne klachten konden inbrengen. Want op een anderen tyd en onder andere omftaudigbedeu., zouden zy misfehienzo vee! niet  KERKVERGADERINGEN. niet uitgewerkt hebben, a! waren naar het Kerkrec! van dien tyd, hunne bewyzen nog zo voldoende g< weest. Ten minften bewyst het voorbeeld van de Bisfchop te Konftantinopel, boe weinig verjaarde reet ten en gewoontens, tegen eenen nieuwen, onde voordeehge omftandigheden zich verheffenden Co? auerant gelden. Op de algemeene Kerkvergadering t Konftantinopel begon hy zyne veroveringen; de navo gers zetteden dezelven geduurig onder de hand en b alle gunftige gelegenheden aan den kant van Aftë, voort, en de H. Chryjostomus kan zelv' van de be fchuld,ging niet vrygefprookeri worden, dat hy in di Afmifche, maar in 't byzonder in het Diftridl van Pon tus te verre gegaan is, en zich daar toe van de mach van t Hof tegen allen recht bediend heeft. D« volgends Bisfchoppen zogten deeze aanmaatigingei door te dtyvon, tot dat eindelyk op de Vergaderinf te Chalcedon (Can. 9, 28.) hun oppergezach en pa. tria'Chaale genchts-oeffening ook over Pontus en Afiër, bevestigd, en hunne macht zodaanig vergroot weid. dat zelvs de Patriarch van Antiochiën, voor hunne aanvallen niet veilig was. In het Westen kwam de MetroDolitaan-waardkheid laater op, dan in 't Oosten. Wy vinden reeds evenwel op de Kerkvergadering te Turin in het jaar 401, een gefchil aa-ir over tusfehen du Bisfchoppen van Arles en Vienne, en eene beflisfing wegens Proculus vai MarJeiUe. Hoogere Bisfchoppen, die meerdere Metrepohtaan-Kerfpels onder zich hadden waren 'er toen nog niet. De Bisfchoppen der Provinciën verkoozen zelv'den Metropolitaan, en wydden hem in. De Roomfche Bisfchop zogt wel hde langs zo meer zich te verheffen. Hy begon den toon van een Raadgeever, by elke gelegenheid in den toon van ee nen gebiedenden Opperheer te veranderen, fly was ook in verfcheidene onderneeroingen, niet ongelukkig. Zyn gezach nam ongemerkt toe. Dan het was in lang nog met het gezach van een'Patriarch in het Oosten, en nog vee minder van het Opperhoofd der geheele Chnstenheid. En hoe weinig de Bisfchoppen zich meerendeels verplicht rekenden, om hem hunne vryheid en rechten op te offeren, kan de gefchiedenis van Proculus van Marfeille, van Hilarujs van Arles, en het, gedrag der Ajrikaanen in de zaak van AriARius, leeren. _ De gefteldheid der Kerke in Afrika, waar toe het eigenlyxe of burgermeesterlyke ^>ita, Byzacene, de beide Mauritamen, Numidiën en Tripolis behooren, was van de overige Landen der Christenheid in iets onderfcheiden, het welk by de Synoden deezes Lands -in aent genoomen moet worden. In elke Provincie had we altyd een der Bisfchoppen het gezach van Metropolitaan, en eenige daar toe behoorende rech ten: maar by droeg den naam van Primaat, en deeze waardigheid was niet aan het Bisdom der Hoofdftad verbonden, maar hy die in den rang der inzegening ; de oudfte was, werd daar toe benoemd. Dan in het eigenlyk? Afrika, was de Bisfchop van Karthago altyd de Primaat:deezer Provincie. Deeze was ook in rang ■en orde, fteeds de eerfte onder de Afrikaanfcbe Bit fchoppen; hy kon Kerkvergaderingen uit geheel Afrika famenroepen; maar voor het overige bad hy zo aLs het fchynt, geene geesuykejurisdicïie, over de andere Provinciën, en dus vond mn in dit Land geen hol KERKVERGADERINGEN. 3997 f moet" mS't'-'f M.Öf- Patrkrch Met dit denkbeeld, r «i^Y^fc - • dene betrekking, hun ne rêch^* hUnRe ,'erfchei» te bevestigen,"zo 5S^3*D en • hunne macht, om bun eigeRé4h hnP ? Ï"B ; ter te grondvesten en te SffiS» h2°e » bezitting van het recht, om gelooh- el IZZ Lt ■ len voor te fchryven ; zy waren de we^lS • macht voor het kerklyk bellier; zy war "n de J. i ™htsl">™», voor welken de klachten tegen de B£ - fchoppen en Geestlyke,,, en va„ deezen tegen elkan. deren gebracht en afgedaan werden • zv beflSwn aT 1 wettigheid of onwettigheid der v^rk/eLÏ e" ding van eenen Bisfchop; 2V ftraften de 1^"^ of die men ten minften vnc* ^kuia: u- , , g » de kerklyke wettelïfrfwïef^ fe^t4^^ befiisten ^gefchillen -^IffSjSSffiïtS dongen, deeden zy uirfpraai- . J k m°m vind mên overal in" è^^l^Zt' T ringen Op de Synode te" EfizTZ over deTeds' geme de twisten tuslchen de Cyprifche Bisfchoppen en den Bis fchop van Antiochiën, gefprooh en. Men maak te ten zelvden tyde een einVvan het gefchil -* fchen Theodorus den werkeh-L-Pn t den afftand doenden M*^&&Ëg^ d.t gefchil is een bydrag rot de gefchiedenis der raaryver- en heersehzugt der Bisfchoppen. De eerfte wilde deezen met eens den naam en de eere van eenen Bisfchop toeftaan Het Concilie befliste voor EuSTA. chius, doch zo, dat hy niet in wyden, en in 'TaZt zTu" In"t,Bisfch0P,yke Ambtsmacht ha delen zou. De Vergadering te Chalcedon velde vonnis over Bassunos en Steeanus, die elkander denzetel te Efezen oetwistten. Zy werden beiden voor onbekwaam veiklaard, doch behoudens de EisfcfopUke derhoud 't'lf een\d33r m£de overéénkomftig'on! de houd. t ls opmerklyk, dat men in dit vonnis gelyk ook .n >t proces over Dïoscurus geen acht floei op de burger.yke misdryven, en losbandige gewei, denaaryen waai van Steeanus zo wel afliet rus befchu digd werden. Misfchien , om d metl geene Crimineele zaaken behandelen w !de > Het wa ren nogthands wanbedryven van Bisfchoppen; en Zffl.S^' eeuw gleden, uif^ófde va„ dezeivde befehuldigmgen, door de Kerkvergadering van Tyrus hard aangetast.. ö s taSchlnZ^ltr^adn heC ^hU ^ ^f^isdmie tuslctien de Bisfchoppen van Antiochiën en Jeruzalem ten einde, en gaf den eerften de twee Feni$h??Z v.ncien en Arabiën, en deezen de drie Pdeftinifcle Landfchappen. Zy fprak het vernis uit tusfehen de Bisfchoppen van Nikomediën en Niceën, dat de eerfte Z ■ tuS ^ d£ ande,e M^taan in naam 0 z/n ;-tusfehen ^Savwiaau en Athanasius, wie van beiden den B>sfcboplyken Stoel te Paros bezitten zou Deezer wyze oeffenden de Conciliën hun rechtsgebied M_. n 't begin fchynt het, of elke Vergadering >olc elke Provinciaal-Synode^ zich in dergelyke beflisfin! Y 3 gea  3o98 KERKVERGADERINGEN. gen, als den Rechter ter laatfter i^^^f"^! mprl'r Dan 'er lag den hoogere Bisfchoppen te veei fan «legen? om dergelyke Vergaderingen tot den trap va" laagere of nedergerichten te brengt. En het was niet ondienftig, dat het gefchiedde. dewyl het Teed "zo verre gekomen was, dat men het beroepen op de höosfte werellyke Overheid, zelvs ais eene misdaad ^ verde'retoevlugt voor zulke verdrukten plaats eéhad had, hoe flegt zou het hun gegaan zyn, Ik -Kek hier niet van zulk eene vernietiging van het eezach eener Provinciaals Synode, als 'er in de volgen^ eeuwen in het (Vesten, voornaamlyk door de vat^Decretaalen uitgewerkt, en waar door de kVesterm!£r^^t\ykMid, onder het juk van een eenig SsVlyk opperhoofd gebracht is geworden. Maar eene Slat gde ondergefchiktheid van deeze Vergadering8e kon van goede^ uitwerking zy n , wanneer naam die genen, op wien men zich beriep, het recht St had? regelrecht voor zich zei ven te fpreeken, ™,r meèrdefe Bisfchoppen famen roepen, en eene 7eLTsynode houden moest, en daar van de Byzit«« der voorige Synode, van welke geappélleerd was, SerSaUen konde.. Én zo zou het inbetOwtenZyn; BslZK Antiochiën (Can. I5-) Helt wel nog vast, dat '« geene beroeping of Appél _ plaats zal vinden, wanneer 'er een eenpaarig befluit van alle de Bisfchoppen eener Provincie over iemant van hunne kSenooten uitgebracht is geworden; daar zy inteJèndeel toeftaat, dat in het geval, wanneer de ftemmen verfchillen, andere Bisfchoppen uit nabuurige Landen daar by geroepen en de zaak op eene nieuwe Vergadedng, weder onderzogt en beflist zal kunnen «orden f Cm. 140- Dan in eene voorafgaande vast. Rel ng (S. Sfc fchynt zy in 't algemeen het betomen op een grooter Concilie zonder uitzondering toepte ftaan; en zo fchynt men het ook ver volgens begrepen te hebben, alleen dat de eenpaarigheid van ftemmen ter eerfter inflatie des te eer gelegenheid geeven kon, om den Appellant af te wyzen of zyne laak voor hem des te moeijelyker maakte. Zelvs ver heterde fomtyds een algemeen Concilie het vonnis ot de uitforaak van een ander, het welk ten minften voleens de opgegeeven verklaaring, ook algemeen was. Ingevolge der bevelen en het oogmerk van den Kei. zer In het Oosten, was de Efezifche zo genoemde Roover-Vergadering even zo algemeen als anderen; en nogthands werd zyop deSymdete Chalcedon, voor onwettig verklaard; op dezeivde wyze onderzogt men daar de uitfpraaken van eenige Conciliën te Antiochiën, die wegens Ibas, Bisfchop te Edesfa, en wegens de teeds gemelde gefchillen tusfehen Savinlaan en Athanasius gehouden waren geworden; want het Iyc boven dien geen twyffel, dat de hoogere Conciliën de befluiten der minderen aan hun oirdeel zogten te on derwerpen. Gemerkt de Synoden 'er geduurig over uit waren. om de onderwerpen hunner handelingen en gezach oeffening uit te breiden, zo dat zy nu en dan de Kei SOERRVERG ADERIN GEN. zerlyke Edikten zelvs aantasten, vooral wanneer de hoflucht daar toe niet ougunftig was, en by voor. beeld te Chalcedon (Can. 12.) vastftelden , dat ter plaatze alwaar op Keizerlyk bevel, twee Metropolitaanen in 'eene Provincie aangefteld waren geworden, zulks zou vernietigd worden, en dat de, door de Overheid benoemde perfoon flegts dit in naam zou zyn; zo zoeten de Keizers zich daar tegen te verzetten, en vermoedelyk was dit eene der redenen, waarom zy ■op de asnzienlyker Vergaderingen Staatsbedienden afvaardigden. Men ziet duidelyk uit hunnen last, dat men deeze voorzichtigheid in 't oog hield. Want fomtyds werden zy gelast, niet toe te laaten, dat er eenige klagten wegens Geld- of Crimineele zaaken voor het Concilie gebracht werden. In "t begin was de tegenwoordigheid van deeze Staatsdienaars, den Bisfchoppen niet zeer aangenaam. Athanasius klaagt ergens bitterlyk over de Vergadering te Tyrus, en weigert dezelve te erkennen, om dat een wereltlyke Bediende van Staat, Voorzitter op dezelve geweest was Dan het doet den Bisfchoppen weinig eere aan, dat men toeftemmen moet , hoe noodzaaklyk het dikwils geweest zy, dat deeze Afgevaardigden van Staat meerdere macht, of eenen beteren last en eenen beteren wil gehad hadden, om hunne onchnstelyke buitenfpoorigheden te beteugelen. De Keizerlyke Afgezant Kandidiaan, afgevaardigde op de Synode te Efezen, moest in de Vergadering van den Bisfchop Tohan van Antiochiën klaagen, dat hy door de zogenoemde Orthodoxe party van Cyrileos; van zyn Stoel veriaagd was geworden, en hunne onftuimige handelwvze niet had kunnen beletten. En in de RooverVersadering te Efezen, waren de Afgezanten zo zeer op de zyde van Dioscurus , dat zy zyn onftuimig gedragonderfteunden, en toelieten, hoe men den Bisfchop Flaviaan en zyne vrienden door Monniken en Soldaaten mishandelde. Wie de handelingen var, de tornde te Chalcedon leest, zal ligtlyk op de gedachten komen, dat de Bisfchoppen zich daar voor het grootfte gedeelte ook niet veel beter zouden gedraagen hebben indien zy door de Keizerlyke Afgevaardigden nie in den teugel gehouden waren geworden lk moet nog van eene zaak, welke men in de be. fluiten van deeze of geene Conciliën vind, gewag ™ken Van de Land-Bisfchoppen word ook fomtyds jreförooken. Debefluiten van Nieuw-Cafarie (C. 14-), te gSiïZ (C. I3-). te Antiochiën (C. 8, 10.), en te iefdkea (C. 57.), bepaalen hunne geestlyke macht en dSver grenzen. Men vind ze ook menigmaal m Se ondertekening der Conciliën-Atten. Maar over het geheet genomen, waren hun de befluiten der Kerkverladeringen niet zeer gunftig. 'Er lag den B.sfchoppea fn de fteden te zeer aangelegen, dat zy ten platten ande van hunne Kerfpels geene mededingers rondom zich hadden. Derhalven was 'er voor deezen ter vergrooting van-hun gezach en rechts-oeffening mets te winnen. Op de Vergadering te Chalcedon vind men wel nog Bisfchoppen van het platte land: maar het wa reeds met hen zo verre gekomen, dat zy thands niet meer voor zich zeiven, maar alleen in den naam SS Bisfchoppen uit de fteden, door welken zy afgevaardigd waren, hunne ftemmen gaven, en de Aüen ondertfkenden. En daar toe hadden Presbyters, en zelvs Diakenen de macht.  KEK K VERGADERINGEN. Deezen nu waren voornaamlyk de onderwerpen, over welken men op de Kerkvergaderingen geraadpleegd, en befluiten genomen heeft. Gelyk men in 't algemeen by deeze zaaken , indien men ze in haaren oirfprong, bedoelingen, invloed en werkzaamheden, recht beoirdeelen wil, de omftandigheden van tyd, plaats en de daar by belanghebbende perfoonen, acht geeven moet: zo is dit nog des te noodzaaklyker, wanneer men van de gewichtigfte handelingen en befluiten van deeze of geene Synoden in 't byzonder een pragmatisch denkbeeld zoekt 'te verkrygen. Men moet de politieke en burgerlyke gefteldheid, in elk tydgewrigt in 't oog houden. Men moet opmerken, welke Revolutiën 'er toen in de Kerk of in den Staat voorgevallen zyn;. welke Religie-partyen 'er tegen elkander te velde lagen; welke Geestlyke perfoonen voor anderen een byzonder aanzien hadden wseten te verkrygen , zo dat zy een aanzienlyk overwigt hadden, en de machine der Hiërarchie of ook den invloed van het Hof naar hun' zin en hunne oogmerken konden doen werken. Men moet voornaamelyk tot een gezichtpunt kiezen den geest en de denkwyze dier eeuwe, zo-wel ten aanzien van de Dogmatiek als de Zedenkunde, en nagaan, welke middelen, gevoelens en bedryven men goedkeurde en zich veroirloofde, die thands de geftrengheid van een nauwkeurig onderzoek volgens de gezuiverde grondftellingen der Zedenleer niet zouden kunnen doorftaan: welke eene manier, om leerflellige waarheden te beoirdeelen, 'er toen heerschte; hoe veel of weinig men in de behandeling der Christelyke Leere van de eerfte, edele eenvouwigheid in den Godsdienst afgeweeken was. Men moet uit de onderlinge vereeniging der Christe. lyke Gemeentens weeten, hoe fpoedig eene Godgeleerde of eenige andere Kerklyke gisting zich van het eene land in het andere uitbreiden, en alles in beweeging brengen konde. Men moet de toen heerfchende gewoonte niet vergeeten, om aan elke nieuwe vermeende of reeds van ouds vastgeftelde bepaaling van Godgeleerde ftellingen, een wezenlyk gewigt te geeven, en vooral in de groote fteden ook het gemeene Volk, daar mede in beweeging te brengen, en op de eene of andere zyde te trekken. Want, indien men deezegewoontens en denkwyze, en voornaamlyk den heerfchenden geest der Geestlykheid in die tyden, in zyne befchouwingen te hulp neemt, zal men zich nooit kunnen voorftellet», hoe het by voorbeeld mooglyk geweest is, dat een bloot wysgeerig gefchil, of om eigenlyker te fpreeken, een enkele woordenftryd over den geheiligden perfoon van Jesus, zulk eene opfchudding in de geheele Christenheid heeft kunnen veroirzaaken, tot verfcheidene Kerkvergaderingen gelegenheid geeven, met zo veel rampzalige onftuimigheid een groot gedeelte der toen bekende werelt beroeren en zo lang voortraazen. — Uit de tegenwoordigheid alleen van dèeze of geene perfoonen op een Concilie, kan men dikwils befluiten, waarom deeze of geene zaak voorgekomen, deeze of geene verordening op de baan gebracht en doorgedreeven,metmin of meer geftrengheid'vastgefleld is;En eindelyk:moet men by eene Synode, derzelver hoofdonderwerp, en de wyze van deszelvs behandeling wel in 'I oog houden, en van andere onderwerpen, die KERKVERGADERINGEN. 3959 alleen toevalliger wyze of by voorkomende gelegenheden behandeld werden, onderfcheiden. Om de Conciliën wel te kennen, word vooral een volledig denkbeeld vereischt van de manier en wyze, waar op zy gehouden werden. Hier komen verfcheidene vraagen voor. Wie beriep de Kerkvergaderingen? Hoe werden zy belegd? Hoe werden by grootere Conciliën zy, die als Medeleden op dezelven verfchynen zouden, verkoozen, met behoorlyken last en volmacht voorzien? Wie droeg de reiskosten? Wie had het recht en de bevoegdheid om de Synoden by te woonen ? Welk eene orde werd in de behande» ling der zaaken in acht genomen ? Wie was Voorzitter? Welke voorrechten en plichten waren met het Voorzitterfchap verbonden ? Hoe en door wien werden de zittingen geopend? Hoe ging men in leerftellingen, hoe in andere ftoffen tewerk? Hoe werden de ftemmen gegeeven en opgenomen? Hoe, en door wien werd het Protocol gehouden ? Wie bad het recht van ftemmen ? Deezen en de daar mede verbondene vraagen, verdienden zekerlyk opgehelderd te worden; dan, om dit Artikel niet te zeer uit te ftrekken, zullen wy dezelven op het woord Synode; wanneer ons Woordenboek zo verre gevorderd is, nader on. derzoeken en beantwoorden. Hoe de Btjluiten, Canons of Regels opgefteld werden, derzelver ondertekening, bekragtiging, bekendmaaking, voltrekking of uitvoering, blykt uit de Refultaaten der KerkvergaderingenOnder deeze Refultaaten verftaat men de Kerklyke* verordeningen of regels; de Geloofs-Formulieren; de beflisfingen der zaaken en de uitfpraaken of vonnisfen over zekere perfoonen; de Synodaale Brieven nevensde daar toe behoorende Keizerlyke Ediéten en uiti fchryving.- Wat de Kerklyke regels of Canons betreft; van der* zei ver inhoud, hebben wyby de onderwerpen der be* raadflaagingen en handelingen op de Conciliën, reeds bet" hoofdzaaklyke gezegd, Zy zyn algemeene voor de= Kerktucht, Kerk-orde, Kerkbeftier en voor het gedrag der Geestlyken en Leeken; dikwils te algemeen zonder eenig opzicht op de verfchiiiende omftandigheden, tyden en plaatzen; dikwils ten aanzien van zekere misdryven zo ingericht, en zodaanig buiten het verband met de op andere wandaaden gefteldei ftraffen, dat men niet onduidelyk de onzuivere oogmerken by derzelver vastftelling opmaaken kan, en' dat de waare Christelyke zedenkunde'er meer na-,-danvoordeel van hebben moest. Somtyds behelzen zy sok uitfpraaken over enkele gevallen; by voorbeeld' de 24de Canon van Ancyra en de softe regel van Sardyi :a, die de Kerk te Thesfalonika alleen aangaat. Men' vindt 'er ook niet zelden, die tegen dwaalende leerstellingen gemaakt, en dus van eenen Theologifchen of?" iever wederleggenden inhoud zyn. Onder de Afriïaanfche en andere regels zyn zodaanigen te vinden.Zy behooren meer onder de GeJoofs-befiuiten, als1» ander de Kerklyke Wetten; ten zy dat men ze onder deezen wilde tellen, om dat zy dikwils de ftraffe varji ifzetting en excommunicatie tegen de overtreeders uit-Iruklyk behelzen. Men moet de echte Regels van de onechte, de was* e van de valfcbe wel leeren onderfcheiden. Ik ero- ttè'  aooo KERKVERGADERINGEN. innere bier, den genen, die in de Kerklyke Gefchiedenis eenigzins bedreeven zyn, aan de Aralifche Verzameling der Niceëfche, aan de Efezifcke vastftel. lingen, aan de zogenoemde Statutu Ecclefa: antiqua, wflken men aan eene Synode te Karthago in het jaar 398 toefchreef, aan het oirdeel van Balleriku s over de 56 befluiten van Arles, en aan het derde deel der befluiten van Agde, om niet van anderen te fpree- ÊDekwi's is het getal der vastftellingen van eere en dezelveSyWe, fö de handfehriften en uitgaven zeer verfchiiiende. Men moet acht geeven waar uit deeze verfcheidenheid ontllaat; 't zy, dat de eene of anderein meerderen verdeeld, of dat onderfcheidene m een getrokken worden, of dat men het een of anc.er Befluit uitgelaaten , of 'er een bygevoegd heeft. Men vind voorbeeiden van alle deeze byzondere geval len. •■>"",. c l Deeze Befluiten werden of op algemeene, ot op byzondere en Provinciaals Synoden genomen. De eerften werden doorgaands of afzonder lyk of met de ove'ige handelingen door den Keizer bekragt'gd, en als dan overal in de Roomfche Christe.iheid , om z'ch daar naar te gedraagen, bekend gemaakt. Doch men moet zich niet verbeelden, dat het met het opvolgen van dezelven zeer nauwkeurig toeging; anders" had men niet nodig gehad, daar op by andere Conciliën op nieuw aan te dringen: behalven dat men veele enkele gevallen in de gefchiedenis aantreft, cue tegen de Befluiten van zodaanige Vergaderingen, welken men meest voor wettig, en van eenen verbindenden kragt hield, aanloopen. Dikwils zyn ook deeze Befluiten van dien aart, dat zy door de verfcheidenheid van tyd, van omftandigheden, van de ligging der landen van nieuw ontftaane behoeftens, zelv' van weinig'nut moesten worden. De vastftellingen der by zondere Kerkvergaderingen waren of voor het Diftrikt of de Provincie, wier Geestlyken de Synode uitmaakten; of derzelver bedoeling was algemeener. In dit geval werden zy , met een Synodaalen brief, naar maate de bedoeling zulks vereischte in denabuurige, of in verdere afgelegene Bisdommen gezonden, en de Bisfchoppen genodigd, om daar by te treeden, en in te ftemmen. Wannneer meerdere Provinciën een Kerklyk lighaam uitmaakten , als by voorbeeld in Afrika, zo vond het buitendien plaats, dat men de Canons 'der Provinciaale Synoden aan de overige Landfchappen mededeelde en hunne goedkeuring begeerde. En by deeze gelegenheid merke ik hier aan, dat na'de verandering, die met de Westerfche Landen van het Roomfche Keizerryk voorviel, de befluiten der daar in gehouden Nationaale of ook fomtyds dei kleinere en Provinciaale Synoden, door de regeerende Koningen bekragtigd werden. De gewichtigfte voortbrengzelen der Kerkvergaderingen, zyn de Geloofs-Formulieren. Men moet derzei ver oirfprong, in eenen hoogeren ouderdom zoeken Een' Geestlyken, en in 't byzonder een' Bisfcboy. moest by het aanvaarden van zyne bediening, een be wys van zyne oprechte belydenis der Christelyke Lee re, of, zomenivil, van zyne Christelyke Orthodoxi geeven. En dit gefchiedde door eene korte geloofs belydenis, dewelke de nieuw-verkoozene Bisfchop KERKVERGADERINGEN. pen aan andere Geestlyke Opzieners en Gemeentens benevens een bericht van hunne verkiezing zonden, op dat men hunne bevordering voor wettig erkennen en de gewoone gemeenfehap met hen onderhouden mogt. Men had ook by de Gemeentens zelve zekere Formulieren, die als voorfchriften voor het onderwys der K'itechumenen, en voor de belydenis der Doopelir,' gen gebruikt werden. Zy komen op weinige uitdrukkingen na veelal met elkander overéén, en zyn de grondSag van ons zogenoemd Apoftolisch Geloof. In fommigen van deeze Belydenisfen , vind men blyken van zulke ftellingen, die tegen de dwaalingen, dia toen in zwang gingen, tegen overgefteld zyn. En derhalven is het des te minder te verwonderen, dat men vervolgens op Conciliën defoim van dergelyke opftellen voor zeer bekwaam gehouden heeft, om tegen verklaarde ketteryen zich te verzetten, en over dezelven vloek cn ban uit te fpreeken. Men verkoos ze zonder twyffe! ook daarom, dewyl in dezelven de behoedmiddelen tegen de dwaalingen met de overige eenvouwigfte befpiegelende geloofs-leeringen verbonden waren, en om dat zodaanig een Formulier op deeze wyze, beter voor het onderwys der Katechumenen dieren kon. Men fchryft reeds aan de Kerkvergadering te Antiochiën twee dergelyke opftel len toe , tegen Paulus van Samofaten. Dan derzelver oudheid is zeer verdacht. Niemant zal in zulk eene geloofibelydenis een famenhangend en volledig ftelzel der Christelyke Godsdienst-waarheden verwagten. Zy behelzen flegts korte fteilingeu van de Godheid, te weeten van den Vader, als Schepper; van Christus, zyne betrekking tot den Vader, de gefchiedenis zyner menschwording en verlosfing; van den H. Geest, hoewel deeze niet altyd, of fomtyds alleen met een paarwoorden genoemd is; dikwils ook van de Godlyke weldaaden, die uit de Verlosfing van Jnsus voortvloeijen. In 't begin, waren de uitdrukkingen van Christus meerendeels zeer kort, eenvouwig, en uit de H. Schrift genomen ; naderhand ftelde men ook zyne nauwe Godlyke betrekking tot den Vader met opzet voor, doch zonder zich over de vraag', hoe? uit te laaten ; zonder Filofoofifche fijnheden. En hoe zeer was het te wenfehen geweest, dat men de enge grenfen van het menschlyk verftand ootmoedig erkend, en zich eenvouwig aan de uitdrukkingen der H. Schrift gehouden had, Hoe veele opfchuddingenen ellende, hoe veele verwytifigen welken de Christelyke Godsdienst ondergaan heeft, waren daar door niet voorgekomen ? Dan opgeblaazenheid bracht, twist en tweedragt voort, en maakte, dat men door ingebeelde nieuwe uitvindingen en ontdekkingen, overal het volk in gisting en partyzucht bracht; en 'er was naar de toenmaalige denkwyze, die lang daar na nog geheerscht heeft, geen ander middel over, dan de zaak op eene Kerkvergadering te befiisfen, een van beiden der tegen elkander ftaande gevoelens vast te ftellen, daar aan door het gezach der Overheid eene verbindende kragt te geeven, en de veroii deelde perfoonen en leere, door dezeivde hulp te onderdrukken. Daar ■ van daan kwamen de Geloofs-Formulieren der Synoden. ', Zy werden meerendeels door zulke Kerkvergaderingen ■ opgefteld, welken de Keizer famen riep, om eenen < ftandgrypenden hevigen twist over Godsdienftige waar- he-  KERKVERGADERINGEN. heten te doen ophouden; en dus voornaamlyk van algemeene Conciliën. 'Er zyn in 't byzonder drie, die dan roem en het voortduurend aanzien van rechtzinnigheid by het grootfte deel der Christenen verkreegen hebben en nog ftaande houden: de Niceëfche, Konftantinopolitaanfche, en Chalcedonfche Geloofsbelydenis. De Niceëfche was de grondilag der anderen, die als rechtzinnig tevoorfchyn kwamen, en het veld behielden. Op het eerfte Concilie te Efezen werd onder de ftraf van afzetting en ban bevoolen, dat niemant onderneemen zou, een andere Geloofsbelydenis op te ftellen, of by de Katechumenen te gebruiken. De Konftantinopolitaanfche is, wat het eerfte deel betreft, flegts eene herhaaling van de Niceëfche, en alleen by de leere van den H Geest, van wien Ac Niceëfche Vaders, het geen opmerklyk is, niets gezegd hadden, kreeg zy het bekende byvoegzel. In het Chalcedonfche Geloofs-formulier werd uitdruklyk verklaard, dat men door eene verdere opheldering der Godsdienftige ftellingen aangaande Christus, waar over gefchil ontftaan was, de eer van het;Niceëfche Symbolum niet te na moest komen. Men bevestigde het veel meer, benevens het Konftantinopolitaanfche, en de uitfpraaken van het eerfte Efezifche Concilie. Men ftelde bovendien de brieven van Cyrillus aan Nestorius en aan Johan van Antiochiën, en den brief van Leo aan Flavia an als een regel van rechtzinnigheid, en dan eem na deeze vooronderftelling en proteftatie voornaamlyk ten aanzien van de Niceëfche Geloof's-leuze, verklaarde mende leere van den perfoon van Christus, door de bekende fyne onderfcheidingen en bepaalingen; en eindelyk fprak men toch eenigzints het Efezisch befluit tegen, dat men nu deeze geloofs-verklaaring als een voorfchrift voor de Katechumenen vastftelde, en alleen met de afzetting en den ban bedreigde, die zich van eene andere bedienen zouden. Door dien deeze Formulieren behoedmidleien tegen ontftaane ketteryen zyn zouden, zo werd in de Niceëfche en Konftantinopolitaanfche ter bereiking van dit oogmerk, ter behoorlyke plaatze de eene of andere nadere.bepaaling 'er bygevoegd, waardoor de dwaal-leer tegengefprooken werd. De Chalcedonfche Geloofs-belydenis daar tegen ftelt de verklaaring der leere van Chris, tus, welke zy tegen de dwaalingen tegenöverftelt, breedvoeriger voor. By de Niceëfche vind men eene uitdruklyke vervloeking der tegenpartycn; in de Chal. cedonfche echter is zy flegts een gevolg. 'Er zyn ook wel Geloofs-Formulieren van andere Synoden, die althands voor een gedeelte geene Provinciaale Vergaderingen alleen waren. In 't byzonder vind men 'er ver. fcheidenen in de tyden der Ariaanifche gefchillen. Dan zy zyn meerendeels als ketters, of ten minften als verdacht gebrandmerkt, om dat zy de Niceëfche uit. drukkingen, en vooral het woord Homooufios niet gebruikten, en om die rede kreegen zy geen gezach. Men vind ook vervloekingen, zo als andere befluiten of regels tegen de dwaal-leeringen, in de overblyf. zeis der Acten van andere Synoden, en zelvs van Provinciaale Vergaderingen. Maar eigenlyke Geloofs-belydenisfen, die onder rechtzinnigen gezach verkreegen hebben, heeft.men van deeze laatften niet. Men verklaarde wel in zodaanige Vergaderingen het plechtig aanneemen van de voorfchriften des geloofs der algemeene Conciliën, wanneer dezelven overgezonden XIII. Deel. KERKVERGADERINGEN. taai Werden. Maar dewyl men aan deeze gèbonden was; en dezelven reeds de leuze en bron der rechtzinnig, heid waren: had men ook geene rede, en was men met gerechtigd, nieuwe Geloofs Formulieren op te fteU len. Maar daar tegen had men redenen genoeg, om tegen ketteryen zich te verklaaren en dezelven te verwerpen. Hier had ik gelegenheid, om my over den zin en de zedelykheid dier ban-vloeken, en verolrdeelingen uit te laaten. Dan deeze aanmerkingen gaan in 't algemeen over de gefchiedenis der Conciliën, en zullen geene zedelyke befchouwingen van het een of ander gedeelte van dezelve zyn. *t Is waar, men heeft ze, wanneer men billyk wilde zyn, altyd zo zoeken te redden, dat men zeide: daar mede zyn alleen de dwaal-leeringen als ketters verworpen geworden, zonder dat men het oogmerk gehad hebbe, om inbreuk te doen op Gods Oirdeel over de perfoonen zelve, fchoon men deeze vervloekingen regelrecht over hen hebbe uitgefprooken. Ik wil wel gelooven, dat men in laatere tyden, in welken men zich nog van deeze wyze van veroirdeeling over dwaal-leeraars en dwaalende gevoelens bediend heeft, zich daar van meerendeels zodaanig denkbeeld gemaakt heeft. Maar men moest den geest dier vroegere eeuwen niet kennen? men moest niet bedenken, of niet weeten, met welke harde uitdrukkingen men over de gemoedsgefteldheid der genen, welken men voor dwaalende Leeraars hield, geoirdeeld heeft; hoe me-n hen voor werktuigen en hunne gevoelens voor werkingen der duisternis uitgegeeven heeft; men' moest niet mede in aanmerking neemen, welke liefdelooze en onchristelyke uitfpraaken men over hen en hunnen toeftand, zelvs na den dood, ja ook over zulken geveld heeft, wier leere, eerst lang na hun verfcheiden, voor ketters verklaard werd: dit en nog meer moest men niet in aanmerking neemen, indien men beweeren wilde, dat deeze Formulieren van vervloeking in die tyden zulk eenen zagten zin gehad hebben. Bisfchop Fi.aviaan fchryft aan den Keizer Theodosius, met betrekking tot Nestorius en anderen : Deezen moeten de Kindfchap verliezen, die aan de genen, die recht gelooven, beloofd is. Hoe zeer de geest deezer vervloeking toenam, blykt immers ook uit de gefchiedenis der daar op volgende eeuwen duidelyk genoeg. Hy werd zo teugelloos en losbandig, dat men by voorbeeld op eene Vergadering in Spanjen zich aanmaatigde, dwaalende gevoelens in Hemel en op Aarde te vervloeken; en dat een Roomfche Bisfchop, fchoon hy toen nog niet het zichtbaar Opperhoofd en Rechter van de Christenheid was, in de inkt, waar mede het vonnis tegen fommige Monotheleten gefchreeven werd, iets van den gezegenden Kelk mengde. Deeze Geloofs-formulieren , die bovendien door zulke Conciliën opgefteld werden, welken de Keizers beriepen, moesten ook door deezen bekragtigd worden, indien zy gezach zouden hebben. Deeze bekragtiging werd telkens gevraagd, en volgde of ten aanzien der handelingen in 't algemeen, of met opzicht der Geloofs-formulieren in 't byzonder. En daar mede kreegen zy een hoog burgerlyk en kerkelyk gezach. Zy werden nevens de overige gewichtigfte be. fluiten van de Synode overal in de Landen van het Roomfche Ryk verzonden, en de Bisfchoppen en GeZ meen-  4602 KERKVERGADERINGEN» meentens, die de Kerkvergadering niet bygewoond had. den, tot het aanneemen van dezelven opgeroepen. Zy worden als hetrichtfnoer der rechtzinnigheid vastgefteld, en als zodaanig moest men ze eerbiedigen en behandelen, zo lang de wereltlyke Overheid de hand daar aan hield, indien men anders het harde lot van een dwaalenden ontgaan, en de voordeelen en rechten der orthodoxen genieten wilde. Dikwils hadden de Keizers de grootfte moeite, om hun oogmerk door te zetten. De menigte der tegenftreevers was te groot, en veelen van hen waren te aanzienlyk en machtig. Dan, daar de Vorsten gemeenlyk hunnen yver verdubbelden, hoe meer tegenftand zy vonden: bereikten zy toch meerendeels, ten minften voor het uiterlyke, grootendeels hun oogmerk. Maar fomtyds gebeurde het, dat zy of zelve van gevoelen veranderden , of dat na hen een Voorftander der tegenovergeftelde leere den throon beklom,. en dan zag het 'er met iet gezach der Geloofs-formulieren wel dra anders uit; orthodoxie werd in onrechtzinnigheid , en deeze in rechtzinnigheid veranderd. Men weet,. hoe veel werks de Keizers fomtyds gedaan hebben, en met hoe veel moeite zy leerftellingen, welnen men te vooren voor ketteryen verklaard had, wilden doordryven, en aan dezelven eene algemeene verbindende kragt geeven- De gefchiedenis van Konstantius alleen, is'er bewys genoeg van. Dat men derhalven de echten van de onechten,. de onrechtzinnige van de orthodoxe Geloofs-formulieren zeer wel onderfcheiden moet, blykt uit het gene wy gemeld hebben, van zelv'. De orde brengt my nu tot die uitfpraaken en veroirdeelingen, diedoor deSynoden, deels over Kerklyke gefchillen, welken voor deeze geestlyke Vierfchaaren bracht, deels over Perfoonen, die aangeklaagd werden, uitgefprooken zyn. De Kerklyke gefchiiien, die door de Vonnisfen der Conciliën afgedaan wer den, zyn van verfchillenden aart.. Ik zal 'er flegts eenigen aannaaien. De Bisfchoppen ftreeden of over de uitgeltrektheid van hun geestlyk Rechtsgebied; of. een verdrongen Bisfchop beweerde,, dat men hem geweid en onrecht aangedaan had, en lag derhalven in proces met den genen, die daadlyk den Stoel in had; af een Bisfchop werd door ondergefchikte. Geestlyken ibefchuldigd, dat zy in het een of ander door hem benadeeld of kwalyk behandeld waren geworden; of 'er ontftonden zwaarigheden over de inkomften der Ker Xenen derzelver beftiering;. of de verkiezing van een Jlisfchop werd als ongeregeld en tegen de wetten aan- loopende, by de Synoden ingebracht, Deeze en andere gevallen werden of op kleinere, of naar gefteldheid van zaaken op grootere of zelvs wel algemeene Kerkvergaderingen beflist;; het vonnis, indien het nodig was, werd door de Hooge Ovsrheid bekragtigd', ter plaatze,. alwaar de natuur der zaake zulks vereischte,. in nasm van de Synode uitgefprooken, en de- voltrekking daar van aanbevoolen. Allermeest evenwel zyn die uitfpraaken en befluiten zeer merkwaardig,, die over byzondere Perfoonen en hun lot genomen werden, vooral zulken, die in Munne-eigenlyke fonrii en gedaante, nog bewaard ge» bleeven zyn; hoewel men flegts weinigen van dien aa rc heeft;. Zy zyn of!' veroirdeelingen, of zulken,, waar door men Geestlyken en voornaamlyk Bisfchope gen,, dia te. voaisn. veroirdeald,. afgezttt, en nu ea. KERKVERGADERINGEN, dan te gelyk in den ban gedaan waren, weder vryge. fprooken, en in hun voorig ambt en hunnen ftaat herfteld werden. Vonnisfen van veroirdeeling werden door de Provinciaale Vergaderingen even zo wel, als door grooteren geveld. Door deeze laatften ook in 't byzonder in het geval, ais de Provinciaale Synode, aan derzelver Hiërarchie onderworpen waren, en men deswegen zich op dezelven beroepen had; of wanneer uit het eerfte uitgefprooken vonnis ontftaane onlusten en verdeeldheden zo groot geworden waren, en zo zeer uitgebreid hadden, dat de Regenten daar door gelegenheid kreegen, om een grooter Concilie uit te fchryven. Dergelyke Vonnisfen konden even zo wel over mindere Geestlyken, als over Bisfchoppen gaan. Een Bisfchop beftrafte fomtyds eenen ondergefchikten Geestlyken, die aan voornaame misdryven fchuidig was, niet zelv', maar bracht de zaak voor de Synode van zyne Provincie, en liet deeze befiisfen. Of een Geestlyke was met de voor hem ongunftige uitlpraak van zynen Bisfehop niet te vreden; hy vervoegde zich, derhalven aan de Provinciaale Vergadering, of by denhoogeren Metropolitaan en eene door denzelven te houden Synode, en moest dan verwagten, of de uitfpraak van zynen Bisfchop bekragtigd zou worden. Maar voornaamlyk waren 't de Bisfchoppen, die op de. Kerkvergaderingen veroirdeeld werden. Zy hadden geen ander Gerichtshof boven zich; daar integendeel ande» re Geestlyken hunnen Bisfchop, vooral, wanneer hy, de overige Geestlykheid, die onder hem ftondv in gewichtige gevallen raadpleegde, als Rechter erkennen moesten. Uit deeze veroirdeelingen, of in 't algemeen uit de Synodaale Vonnisfen, welken hy, die? 'er in betrokken was, als onrechtmaatig befchouwde,. hoe weinig reden hy 'er ook voor hebben mogt, ont. ftonden fomtyds de grootfte onlusten en verdeeldheden. De veroirdeelde vervoegde zich dikwils by andere aanzienlyke Bisfchoppen, fchoon deezen geene Rechtsoeffening over de Synode hadden, ov r wier uitfpraak hy zich bezwaarde; Hy werd gunftig ontvangen en gehoord, en zyne nieuwe Befchermheeren ftelden alles in het werk, om hem in zyn gewaand recht behulpzaam te zyn. In 't byzonder wist men in de Westerjche Landen, dat een veroirdeelde nergens beter gehoor. en fterkere onderfteuning te verwagten had, dan te Romen, indien zyne aangelegenheid maar eenigzints van dien aart was, dat zy gelegenheid gee« ven konden tot nieuwe aanmaatigingen. Derhalven bracht men in zodaanige gevallen zyne klagten zeer dikwils daar heen. Deeze ftap werd daar veelal als eene waare beroeping op dien Bisfchoplyken Zetel aangemerkt en behandeld, en de Klaagers lieten zich deeze verklaaring en behandeling, om huns voordeels wille, gaarn welgevallen. Wat kon de uitwerkitg daar van anders zyn, dan verbittering der gemoederen , en rampzalige verdeeldheden, wier uitkomst egter van tyd tot tyd voor de overige Bisfchoppen in het Westen en hunne Rechten nadeelig werd ? Dit gefchiedde wel langzaam en ongemerkt.. Politieke omwentelingen der Ryken waren de oirzaaken, dat de vrugten voor Romen niet zo fchielyk ryp konden werelden,. Maar eindelyk. werden zy toch- ryp^. De gronden deezer veroirdeelingen-en Vonnisfen waren klagten over misdryven, gewichtige overtresdingen dsr kerkwetten en over ketter^,. Hield mem do-'  KEKK VERGADERIN GEN. de klagte voor genoeg onderzogt en beweezen te zyn., en volharde in het laatfte geval de befcbuldigde in zy. ne dwaalende gevoelens, zo ging men over, om hem te vonnisfen. Hy werd of afgezet, en nog boven, dien nu en dan in den ban gedaan; of hy werd in zy. ne bediening opgefchort, en van de Kerklyke Gemeenfehap voor eenigen tyd uitgeflooten, tot op na. dere blyk. _ Da meeste vonnisfen van dien aart, die in de weinige Synoden van de vierde en vyfde eeuw, jjo als zy zyn, zyn bewaard gebleeven, gingen over zulke perfoonen , die men wegens kettery veroirdeelde. De wyze, waar op zy gefteld zyn, verdient alle -opmerking. Het vonnis tegen Nestorius luid in deezervoegen: Onze Heere Jesus Christus, die door hem gelasterd is geworden, ontzet hem door deeze heilige Synode niet alleen van zyne Bisfchoplyke, maar in 't algemeen van alle zyne geestlyke •waardigheid. Welk een geest van hooge aanmaatiging! welk eene harde en liefdelooze taal! Maar allerdroevigst Is, dat dikwils laage huichelaary en fchynbeiligheid 'er zich in het opftellen deezet vonnisfen gemengd heeft. Onder veele traanen, hiet het in de Sententie van Nestorius, komen wy tot zyne veroirdeeling. Zo liet Cyrillus het opftellen, die door zyn geheel gedrag toonde meer genegen te zyn, om over het volgende zeer harde lot van Nestorius te lachgen, dan traanen te ftorten. Even zo geveinsd gingen de overige Bisfchoppen te werk, die nogthands tegen hunne party meerendeels met de uitzinnigfte woede in het harnas gejaagd waren. Van telyken inhoud is het Vonnis van Flaviaan tegen Iutyches. Onder weenen en zugten, zegt hy, over den feheel verkeerden to,eftand van Eutyches, befluiten wy oor den, van hem gelasterden Jesus Christus, 0722e» Heere, dat hy van alle geestlyke waardigheid beroofd, en geheel in den ban gedaan zal zyn. Is het niet veel eer nu nog te beklaagen, dat de naam van Jesus tot zulk eene fchynheiligheid gemisbruikt is geworden. Het vonnis was reeds opgemaakt, eer het onderzoek en verhoor afgeloopen was, eer men wist, hoe Eutyches zich eindelyk verklaaren zou, gelyk de navolgende Aften van herzieninge getuigen. En fchoon al Flaviaan het vonnis by voorraad in gereedheid gebracht had, om. dat hy geloofde, dat Eutyches by zyne weigering,' om voor de Synode te verfchynen, zou volharden; was het evenwel te overhaastig, en onderftelt meer eene begeerte om te veroirdeelen, dan vry te fpreeken. Men gaf behalven dat, aan Eutyches geen genoegzaamen tyd, om te overleggen en te befluiten; men verwekte gedruis en oproer, en belettede die genen, die door liefderyke onderrech. tingen en verklaaringen hem wilden te recht helpen : en evenwel voerde men zulk eene taal! Wie zou wel onze tyden, hoe veel reden men ook hebben mag, om over dezelven te klaagen, met die eeuwen willen verwisfelen ? Dan het was altyd geene afzetting alleen, die over zodaanig veroirdeelden uitgefprooken werd; maar men 'voegde, gelyk men uit het vonnis van Eutyches zien kan, 'er dikwils eene plechtige verbanning uit de gemeenfehap der Kerke by, en wel op eene zeer harde wyze: Allen, die tot hem gaan, met hem fpreeken, en de gefprekken met hem niet ontwyken, zullen ins gelyks in den baimder worpen zyn. Op deeze wyze werd KERKVERGADERINGEN. 4003 EüTyches voor verbannen verklaart. Eene dergelyke wyze van uitfluiting fchynt ook uit de Sardicenfifche Synodaale Brieven aan alle Bisfchoppen door te ftraalen. Dan deezen waren nog de ergfte gevolgen van deeze Ban-vonnisfen niet. 'Er kwamen naderhand nog veel ergere, gelyk wy rasch zien zullen. De afkondiging of bekendmaaking van zulk eene uitfpraak, was de naaste zorge van de Synode. Eerst maakte men het in naame der Vergadering aan den veroirdeelden zeiven fchriftlyk bekend, indien hyniet tegenwoordig was geweest. Men beduidde hem zeer kort, welkeen vonnis over hem uitgefprooken was. De weinigen, welken wy nog hebben, zyn byna elkanderen gelyk, alleen, dat het vonnis van de eerfte Efezifche Synode dit opfchrift heeft: Aan Nestorius, den tweeden Judas. Hoe weinig voegende en laag voor eene ernftige Kerkvergadering'. Hoe weinig overéén, komftig met de traanen, onder welken het vonnis over Nestorius geveld zal zyn! Men liet te gelyk zodaanig vonnis aan verfcheidene plaatzen der ftad aanflaan, en op openlyke plaatzen plechtig afkondigen. Kandidiaan, de Keizerlyke Afgezant, zegt in de Vergadering te Efezen, dat hy het vonnis, door de Cyrillifche Synode tegen Nestorius aangeflaagen, weder had laaten afneemen, en den Keizer toegezonden; en dat hy die genen, die de afzetting van Nestorius begonnen hadden openlyk bekend te maaken, ernftig verboden had, niets dergelyks dan op Keizerlyk bevel te doen. Ik wil daar mede niet beweeren, dat juist deeze plechtigheden ook in andere dergelyke gevallen in acht zyn genomen geworden. Men kent den yver en hevigheid van Cr» rillus, om zyn oogmerk door te dryven, en zyne tegenparty te vernederen. Hy en zynen medehelper, Memnon, hoe zullen zy niet alle middelen in 'twerk gefteld hebben, om het vonnis, reeds in de eerfte zitting genomen, door zekere plechtigheden gezach by te zetten ? Daar zy de grootfte beweeging onder het volk te Efezen veroirzaakt hadden, zo dat men hen, gelyk Cyrillus zelv' in een brief aan de Kerk te Alexandriën fchryft, den zelvden avond, na dat het vonnis uitgefprooken was, met fakkels en lampen, onder het branden van allerlei reukwerk, en met een luid gefchreeuw, als in triumph , na huis geleidde. Het gebeurde ook, dat men dergelyke Ban-vonnis. fen in de Kerken en Bedehuizen liet afleezen. Eutyches klaagt 'er in zyn fchryven, het welk hy aan de tweede Efezifche Synode overgaf, zeer over, dat Flaviaan dit tegen hem gedaan had, zonder de uitfpraak van eene algemeene Kerkvergadering af te wagten. —• Eindelyk zond men ze aan andere Gemeentens en Bisfchoppen , die de Synode niet bygewoond hadden. Kleinere Vergaderingen lieten hunne berichten zo ver gaan, als zy nodig oirdeelden, om te beletten, dat iemant, dien zy afgezet hadden, niet meer voor een Bisfchop of Geestlyken erkend, en 'er geene gemeenfehap meer in dit opzicht met hem gehouden werd. Algemeene Kerkvergaderingen lieten, na verkreegene Keizerlykebekragtiging, hoewel ook deeze, wanneer men 'er niet volkomen van verzekerd was, niet altyd afwagtte, het bericht hunner veroirdeeling door middel van Synodaale Brieven overal in de Roomfche Chris{enjieid door de Metropolitaanen afzenden. In 't byZ 2 zon-  400+ KERKVERGADERINGEN. zonder maakten zy het in die ftad bekend, alwaar de veroirdeelde Bisfchop geweest was, of een'ige andere geestlyke waardigheid bekleed had; zy gaven de Geestiykheid dier plaatze de nodige onderrichtingen, en bevolen hen, het kerkengoed intusfchen gemoedelyk te bellieren, tot dat de plaats weder vervuld zou zyn, en maakten dergelyke fchikkingen meer, als zy nodig oirdeelden om het uitgefprooken Vonnis aiomine bekend te doen worden. Somvvylen zettede men den befchuldigden niet regelrecht af; maar verklaarde hem alleen tot op zyne verbetering, of tot eene volgende nadere befchikking voor onbekwaam tot het waarneemen der geestlyke bediening, en floot hem uit de Gemeenfehap uit, of gelyk men in onze taaie zegt; men fchortte hem in zynen dienst op. Men vindt zodaanig fufpenfie-befluit in de Efezifche-AElen. Cyrillus en Memkon waren door de Oesterfchs party van Bisfchop Johan van Antiochiën, afgezet geworden. Zy durfden egter, terwyl de uitflag by het Hof nog hing, het met hunnen aanhang tegen hunne tegenparty zo ver niet trek. ken: maar brachten het daar heen, dat men Johan en zyne Aanhangers fufpendeerde. En dit deeden zy voorkomen als een bewys van hunne zagtzinnigheid, en by den Paus Coelestyn maakten zy zich verdiend, dat zy in den Synodaalen brief aan denzelven febree ven, dat zy de eigenlyke laatfte uitfpraak in deeze zaak' aan hem hadden willen overlaaten; fchoon zy zeer wel wisten, dat alles van de uitfpraak van het Hof afhing. De opfchorting in den dienst beftond daar in, dat zy niet uit Bisfchoplyke macht handelen, vooral niemant in den ban doen, niemant in de kerklyke gemeenfehap opneemen, en in't algemeen geene Bisfchoplyke Rechten uitoeffenen konden. Daar mede was een foort van uitfluiting uit de Kerkgemeenfchap verbonden, als blykt uit het Synodaale fchryven aan den Keizer en aan Paus Coelestyn, Deeze moest 'er volgens de natuur der zaake mede verbonden zyn: hoe ver zy zich uitftrekte, of alleen, dat andere Bisfchoppen dezelven in de gewoone gevallen niet als Bisfchoppen behandelen mogten, of datzy nog verder ging, het geen my waarfchynlyk voorkomt, is niet duidelyk uitgedrukt. Menigmaal was de uitfluiting uit de Kerkengemeenfchap alleen de inhoud der gerechtlyke uitfpraak, zonder dat 'er van eene op. fchorting in den dienst gefprooken werd; en als dan fchynt alleen het opheffen dier gemeenfehap, welke de Bisfchoppen onder elkander hadden, verftaan te zyn. Zo werden Asterius . Eusebius, Abgarus en anderen, op de Kerkvergadering te Sekucia in het jaar 359 uitgeflooten, tot zo lang, dat zich gezuiverd hadden , van het gene waar mede zy befchuldigd werden (Manft UI. 324). Deeze Vonnisfen van dien aart werden ook bekend gemaakt, daar en zo verre men het nodig en doenlyk hield, om ze van kragt te doen zyn. Nog moet men in aanmerking neemen, die befluiten en Vonnisfen, waar door men iemant, die te vooren veroirdeeld was, wederom in zyne eere en bediening herftelde. Zodaanigen komen niet zelden voor. Men vind Conciliën, op welken men Arius, en anderen, op welken men Athanasii s weder herftelde. Ce tweede Kerkvergadering van Efezen gaf aan Euiycees zyne eere ea waardigheid wederom, de KERKVERGADERINGEN. Chalcedonfche redde de nagedachtenis van Flaviaan na zynen dood. By een Bisfchop had zodaanig esn uitfpraak, fchoon hy dezelve niet altyd beleefde, ten minften die uitwerking, dat hy in de Diptycha, of het Register der Bisfchoppen en Geestlyken zyner Kerke, uit het welk men zynen naam uitgefchrapt had, wederom geplaatst, en zyn naam by de openbaare Godsdienst-oeffeningen gedacht moest worden. Ook deeze uitfpraaken moesten, gelyk de zaak zelve leert, aan den genen , die het aanging, en naar maate de gefteldheid van zynen ftaat, en de waardigheid van zyne bediening zulks vereischte, bekend gemaakt worden. 'Er werden derhalven altyd Synodaale Brieven vereischt , om de befluiten eener Concilie te doen wer. ken. Deeze waren niet anders dan berichten in den naam der Synode opgefteld, en door megr of minder tegenwoordig zijnde Bisfchoppen met naame ondertekend. Uit het voorgemelde blykt reeds, aan wie zy gezonden werden. Algemeene Kerkvergaderingen lieten behaiven de brieven aan enkele Bisfchoppen en Ge-, meentens, die by de genomene befluiten belang hadden, nog andere brieven afgaan aan alle de Bisfchoppen der Roomfche Christenheid, die de Vergadering niet bygewoond hadden. Zy gaven hun daar in bericht van alle hoofdzaaken, welken men beflooten had. Zy leidden hun dezelven ter goedkeuring en toeflemming voor. Men zond deeze brieven niet aan de zogenoemde vier Patriarchen alleen, dat zy door dezelven verder bekend gemaakt zouden worden; even zo min als de Keizerlyke Edikten, waar door eene Synode famen geroepen werd. Want met den Tytel van Pa? triarch, ten minften in die tyden waarvan wy fpreeken , is het zo zeker niet, en het is een verkeerd begrip, wanneer men zich verbeeld, dat de geheele Roomfche Christenheid aan dezelve is onderworpen geweest. Door de Metropolitaanen liet men doorgaands deeze brieven uitgaan, zo als ook de Keizerlyke Edikten, om de Synode te beleggen, door dezelven verzonden werden ; en men heeft nog eenige ontwerpen, volgens welken de Metropolitaanen onderricht werden, waar en waar heenen zy de befluiten en brieven der Conciliën zenden en bekend maaken moesten. Gemerkt op de algemeene Kerkvergaderingen in het Oosten veeltyds behalven de Roomfche Afgezanten, weinige of geheel geene Westerfche Bisfchoppen tegenwoordig waren; zo gaf men voornaamlyk aan den Roomfchen Bisfchop bericht, en liet aan hem de zorg over, om aan de overige Landen in het Westen en derzelver Gemeentens, hetnoodzaaklyke daar van mede te deelen, en hunne goedkeuring te bewerken. In't algemeen kreegen de Roomfche Bisfchoppen gemeenlyk een Syntdaal aanfehryven van de grootere en algemeene Conciliën. Zy waren in rang de eerften onder de hoogere Metropolitaanen; zy hadden het zich onder hef een of ander voorwendzel tot eenen beftendigen regel gemaakt, om niet ligtlyk eene Kerkvergadering buiten Romen, althands niet buiten Italiën in perfoon by te woonen. Zy hadden evenwel doorgaands aan de gefchillen en verdeeldheden, die tot deeze Conciliën aanleiding gaven, te vooren reeds zeer veel aandeel gehad. Dei halven gaf men hun een voldoend bericht van de handelingen der Synode, en verzogt hen dikwils in meer of min beleefde v/oorden, naar dat de inhoud  KERKVERGADERINGEN. houd der zaaken, of het gevoelen van het Hof op de ftellers van het bericht invloed had, om hunne toe ftemming. Dit was egter niets meer, dan het gene by eiken hoogeren Metropolitaan ook gefchieden moesr, indien zy de Vergadering in perfoon niet bygewoond hadden, en men kan 'er geheel niet afleiden, dat de befluiten van zodaanig een Synode onwettig gebleeven zyn, indien de Roomfche Bisfchop dezelven niet bekragtigde. Want dit had geen ander gevolg, dan dat hy, en die het met hem hielden deeze befluiten niet opvolgde, indien zy naamlyk hunne tegenftreeving doorzetten konden. Tegen wat was men te Romen meer in de weer, dan tegen het Konftantinopolitaanfche en Chalcedonfche befluit, voorde voorrechten van den Bisfchoplyken Stoel te Konftantinopel? Wanneer gaf men gladdere woorden, 9111 de toeftemming van den Roomfchen Bisfchop te verkrygen , dan toen ? Maar, wanneer hy ze beftendig weigerde, liet men zich toen in de volgende tyden deswegen weerhouden , om te Konftantinopel volgens dit genomen befluit te werk te gaan? Een blykbaar voorbeeld geeft de Synode te Sardyka, die anders voor den Roomfchen Stoel zo gunftig is. In haaren Syftodaalen brief noemt zy deezen Stoel wel den eerften, want dit en niets meer wil volgens het gevoelen dier tyden, het woord Caput, zeggen; zy noemt hem den Zetel van Apostel Petrus; maar zy fpreekt geheel niet van eenige bevestiging; zy beroept zich alleen op het bericht, het geen den Roomfchen Afgevaardigden gegeeven was, en zy draagt den Roomfchen Bisfchop, gelyk elk anderen op, om de befluiten der Kerkvergadering in Siciliën, Sardiniè'n en Italiën bekend te maaken. Wanneer Particuliere Synoden een befluit in eene zaak van gewigt namen, by welke men misfchien te duchten had, dat het voor de Medeleden in het vervolg nadeelige gevolgen hebben kon, zo was men des te meer bedacht, door berichten en brieven zo veele andere Bisfchoppen, en vooral zulken, die machtig en aanzienlyk waren, op zyne zyde te trekken , als men kon. Men ftelde de rechtmaatigheid der uitfpraaken zo duidelyk voor, als mooglyk was. Men liet de zaak van party van de flegtffe zyde zien, en bediende zich van de vleijendfte en beste woorden, om anderen over te haaien , om 'er eene gemeene zaak van te maaken. Flaviaan bemerkte zeer wel, dat, zyn vonnis over Eutyches veele bedenkingen by het Hof veroirzaakte. Hy ftelde derhalven alles in 't werk, om van alle kanten ondeitekeningen te verkry. gen. En hoe vriendelyk en vleijende verzogt hy niet den Roomfchen Bisfchop, om zich in deeze zaak met hem te vereenigen. ■ In 't byzonder verdienen de Synodaale Brieven, die *aan den Keizers gezonden werden, onze opmerking. Somtyds zonden ook de byzondere Vergaderingen befluiten aan dezelven, en verzogten om bekragtiging; te weeten in het geval, wanneer derzelver inhoud zodaanig eene bekragtiging vereischte. De Afrikaanfche Conciliën leveren ons daar van de voorbeelden op. Maar vooral moesten de algemeene Kerkvergaderingen, en in 't algemeen allen, die door de Keizers belegd waren, aan dezelve berichten toezenden, en daarom, trent goédkeuring afwagten. Want van de bekragti. ging der Hooge Overheid verkreegen dergelyke Synodiale handelingen eerst haare kragt en yolwich- KERKVERGADERINGEN. 4003 tigheid. Zy had het eigenlyke waare recht van dezeiven te bekragtigen. En dit recht hadt zy wel niet flegts om die reden, dat de befluiten zonder haare hulp niet in de behoorlyke uitgeftrektheid, en met de vereischte werking voltrokken konden worden; maat de grond daar van was het hoofd-opzicht over den Godsdienst en de Kerk in den Staat, het welk een deel van hec Majefteits-recht is. Men befchouwe het gedrag der Keizerlyke Staatsbedienden te Chalcedon, en dit alleen zal genoeg ophelderen, in welke betrekking de Keizers zich tegen de Kerkvergaderingen gerekend hebben te ftaan. Daar van daan kwam het ook, dat niet alleen de befluiten dier Synoden, die naderhand voor kettersch verklaard werden, geen zeer byzonder gezach verkrygen konden , maar ook die genen, wier handelingen niet door de Hooge Overheid bekragtigd waren. Het Concilie te Sardyka was algemeen , door den Keizer uit alle Landen zyns Ryks famengeroepen; maar de Keizer bekragtigde deszelvs befluiten niet, en maakte ze dus tot geene verbindende Rykswet. Zy hadden derhalven ook geene verplichtende kragt, hoe veel moeite men zich ook in Italiën gaf, om dit Concilie als eene voortzetting van het Niceëjche voor te ftellen, en zyne befluiten, door volgens ouder gewoonte dezelven aan de Niceëfche aan te hangen, een verbindende kragt by te zetten. Het voorbeeld van alle Kerkvergaderingen, die hier onder behooren, en derzelver gedrag leert dit duidelyk. Wie gaf aan de befluiten van Nicea het gezach? Eenig en alleen den Keizer door zyne Edikten, zonder medewerking van eenige andere macht. De Vergaderingen te Sardika, Rimini, Konftantinopel, Efezen, Chalcedon maakten allen zodaanige fchikkingen, waar uit blykt, dat zy het recht en de. noodzaaklykheid der Keizerlyke bekragtiging erkend hebben. En deeze zaak heeft ook geen breedvoerig bewys nodig. De gefchiedenis maakt ze zelvs duidelyk, zo wel als de natuurlyke betrekking van den Vorst tot de Kerk. Hier uit hadden de Synodaale Brieven aan de Keizers hunnen oirfprong. Men voegde daar nevens alle de handelingen der Vergadering, ten einde de Keizer daar over geheel oirdeelen kon. En deeze berichten moesten door alle de aanweezig zynde Bisfchoppen ondertekend worden, het gene men daar tegen by de ondertekening van andere Synodaale Brieven zo nauw niet nam. DeCyriliifche party te Efezen, verontfchul. digt zich deswegen by den Keizer, in een bericht, dat het zelve niet door allen ondertekend was, dewyl de kortheid van tyd hen daar in verhinderd had. Het kon gebeuren, dat 'er niet alleen een bericht van dien aart aan de Vorsten gezonden werd, maar ook meerderen. Viel 'er iets voor, het welk eenige bedenkingen veroirzaakte, zo dat men geloofde, door eer* fpoedig bericht by het Hof eenen voordeeiigen ftap te kunnen doen, of nadeelige indrukzelen voor te ko« men, dan fpoedd'e men zich in elk geval met deeze berichtgeevingen. Te Efezen waren twee bekende partyën, van welken de eene de andere zogt te onderdrukken. Cyrillus met zyne Synode liet aanftonds na. de eerfte zitting, een affchrift der handelingen in eenen Synodaalen Brief aan den Keizer af. gaan. Toen vervolgens de Roomfche Gezanten kwamen, en het Vonnis tegen Nestorius geveld, goedkeurden,, werd dit in een tweeden Synodaalen Briefden Z 3 Ket-  4005 KERKVERGADERINGEN. Keizer bekend gemaakt. En toen men tegen Bisfchop Johan van Antiochiën en deszelvs Aanhangers het vonnis van fufpenfie uitgefprooken had, gat dit ook gelegenheid tot een derde bericht. Op deeze drie volfden nog anderen, die uit de verwerring, waar In deeze zaak gebracht was, en uit de verfcheidene bevelen, welken de Keizer daar omtrent gaf, ontftonden. Ook was de Oosterfche party met haare berichten en fmeekfehriften aan den Keizer niet fpaar. zaam. In deeze Synodaale Brieven verzogt men, behalven om het gene byzondere voorvallen veroirzaakten, niet alleen om de bekragtiging der befluiten; maar men ging ook wel zo ver, dat men den Keizer verzoekender wyze aanleiding gaf, hoe hy dezelven werkftellig maaken en uitvoeren moest; te weeten: dat hy de thands veroirdeelde leere uit alle Kerken verbannen, de Boeken, die 'er mede befmet waren, verbranden, en allen , die dezelve nog bleeven aankleeven, zyn oppergezach ondervinden zou laaten. Men leeze flegts het eerfte bericht, het welke de Cytillifche Synode aan den Keizer gaf. Somtyds hield man het niet voor voldoende, om flegts den Vorsten Synodaale Brieven toe te zenden, vooral, indien men te vreezen had , van niet zo gemaklyk hunne goedkeuring over de handelingen der Vergadering te zullen verkrygen. Men zond dan ook in den naam der Synode eenigen van derzelver Medeleden, als Afgevaardigden aan het Hof af, die het bericht overbrengen, en door hunne onderhandelingen in per. foon onderfteunen moesten. Ik noeme hier alleen, met voorbygaan van andere voorbeelden, de Kerkvergadering tsSardika, die met dit oogmerk twee Bisfchoppen aan den Keizer afzond; en de Conciliën van Rimini en Seleucia, die beiden door hunne Afgezanten elkander aan het Hof zogten voor te komen. Want men moest dikwyls zaaken van belang, die den Godsdienst betroffen, op dezeivde wyze, als andere politieke zaaken, behandelen, langs kromme wegen, kunstgreepen en heimlyke dryfveeren in werking brengen, en door geoirloofde en ongeoirloofde middelen, de gunst der Hovelingen winnen. Gelyk by de Kerkvergaderingen zelve, zo waren 'er ook aan het Hof doorgaands twee Partyën, waar van de een de andere op allerlei wyze den loef zogt af te fteeken. Het bericht van den Graav' Irenseus aan de Oosterfche Bisfchoppen te Efezen, en wederom een ander van fommige Bisfchoppen aan de Cyrilliaanen, die beiden in het tweede deel der Efezifche Aclen gevonden worden, toonen duidelyk, welke Kabaaien 'er waren, en welke ftreeken 'er van beide zyden aan het Hof te Konftantinopel, zelvs onder de Grooten, in 't werk gefield werden, om elkander den kans af te winnen. Om die reden was dergelyk een Gezantfchap dikwils niet zeer voordeelig, en men vind voorbeelden, dat de uitflag voor de Afgevaardigden kwalyk uitviel. Somtyds gebeurde het wel, dat de Keizers zodaanige Afgevaardigden op-ëischten, wanneer de verwerring der Synodaale belangens te groot geworden was, of, wanneer zy dien loop niet neemen wilden, welken men gaarn aan het Hof had. Constantyn liet wegens Athanasius en het gene te vooren met hem te Tyrus voorgevallen was, eenige Bisfchoppen van de Kerkvergadering te Jeruzalem komen. De Afgevaardigden van Rimini en Seleucia werden op uit- KERKVERGADERINGEN. druklyk bevel van den Keizer afgezonden. En na dat Theodosius, de jongere, eenige verfcheidene bevelen aan de Synode te Efezen gezonden had, doch zonder gevolg; eensdeels, dat al het tot hier toe verhandelde, vernietigd, en 'er op nieuw een behoorlyk onderzoek gedaan, en middelerwyl geene der Bisfchoppen na huis zou gaan; en ten anderen , dat de afzetting van Nestorius, niet alleen, maar ook van Cvrillus en Memnon door zou gaan, en de overige Bisfchoppen geoirloofd zyn, om na huis te keeren; gaf hy eindelyk bevel, dat 'er van weerszyden Afgevaardigden na Konftantinopel gezonden werden, om daar de zaak af te doen. En 't is opmerkelyk, dat onder de Afgevaardigden van de eene party de Room" fche Gezanten zelvs zich bevonden. Gelyk het famenroepen van de algemeene Conciliën van Keizers afhing, zo hing ook het fcheiden derzeiven van hem af. Wanneer de Kerkvergaderingen oirdeelden, dat alles in orde gebracht, en het bedoelde oogmerk bereikt ware, zo verzogren zy in hunne berichten de vryheid, om uit eikanderen te gaan; en deeze vryheid volgde doorgaands met de bekragtiging de Synodaale ASten. Met de Synodaale Berichten , verbinde ik de daar op gevolgde Keizerlyke Edikten en Brieven. Zy betroffen of de bekragtiging van de Befluiten, der Kerkvergaderingen, en werden gezonden deels aan de Synode zelve, deels aan die Gemeentens, tot welken de Befluiten der Kerkvergadering betrekking hadden, wanneer by voorbeeld een van derzelver Bisfchoppen, of eenig ander Geestlyke veroirdeeld , afgezet, of in den Ban gedaan was. De Keizers fcherpten hen in deeze Brieven de hoogachting en gehoorzaamheid aan de Synodale Befluiten, in, en beduidden hen, dat zy de uitvoering daar van onderfteunen zouden. Of, deeze Keizerlyke Edikten waren volftrekts openlyke bevelen, daar niemant zich tegen de uitfpraaken der Synode op eenigerlei wyze verzetten zou. Maeciaan gebood na de Chalcedonfche Kerkvergadering, dat niemant zich zou onderftaan, om openlyk voor het volk over religie-ftellingen, die nu door de Synode bepaald en vastgefleld waren , te twisten. Dit verbod was zeer heilzaam , en het ware te wenfehen geweest, dat men telkens, als dergelyke gefchillen opkwamen, zoodanig een bevel van de Overheid had geeven en doorzetten kunnen. Eenigen der redenen, die byge. bragt worden, zyn zeer gegrond, en worden door de ondervinding geftaafd. Men verwekt daar mede flegts oneenigheden; men moet dergelyke diepzinnige waarheden der leere meer eerbiedigen, dan fpitsvinnig onderzoeken; _ men fielt den Godsdienst tot een f pot voor Jooden en Heide» tien. Byzondere perzoonen zyn niet in ftaat, in dergelyke^ leerftellingen zoo verre in te dringen , dat zy hunne ge-' voelens tot een Richtfnoer voorleggen kunnen. Maar, wanneer 'er bygevoegd word : dat een zoo groot getal van Geestlyken, als 'er naamlyk te Chalcedon vergaderd geweest was, met alle derzelver moeite en arbeid evenwel tot eene zekere en vaste kennis der waarheid in deeze leerftukken van den Godsdienst niet had kunnen koomen, indien God hen , gelyk men gelooven moest, niet zelf daar toe gebragt had. Maar wanneer 'er verder ftaat: dat die gene waarlyk godloos,' en als een Kerkroover zy aan te merken , die zich zoo veel aanmaatigt van te gelooven, das 'er ma de uitfpraak vm zoo veele Geestlyken neg iets voor  KERKVERGADERINGEN. voor zyn onderzoek en beoordeeling overblyve; —— wan neer men dit leest, trekt men zekerlyk de fchouder, op, over de gevoelens van dien tyd, en verwonder zich niet over derzelver uitbreiding in de volgendi eeuwen. En het is ook zeer waarfchynlyk, dat nie zelden zodaanige Keizerlyke Edikten door de Geestly ken zelve opgefteld werden, byzonderlyk, wanneei zy vol van wederlegging waren; het gene men nog thands van de Edikten van Marciaan niet zeggen kan Men kan ligtlyk denken, dat zy, welken men vooi Ketters verklaard had, deeze grondftellingen hel meest zullen gevoeld hebben. De ftrengfte Befluiten. werden tegen hen ingerigr. En ik heb reeds aange merkt, dat de Leden der Kerkvergaderingen zelve zeei weinig toedroegen , om den geest der verdraagzaamheid en menfchenliefde tegen de aanhangers der veroirdeelde Leere ruimte te geeven, hoe veel fpitsvinnigheid en woordenftryd 'er ook by de gereezene ge. fchillen mogten plaats gehad hebben. In tegendeel baden zy om de uitroeijing der Ketters en Ketteryen; om burgerlyke ftraffen tegen dezelven; en om de ver branding van alle fchriften, die verdacht waren. En deezer wyze viel doorgaands het Edikt uit. Berooving niet alleen van alle Kerkelyke. maar ook van alle burgerlyke Rechten en Voordeelen ; Ballingfchap tot in de afgelegenfte en ellendigfte Landen, en menigmaal in deezen ftaat zulk eene behandeling , die den dood ten gevolge had. Dit waren dikwyls de uitwerkzelen daar van , dat men eene waarheid , welke men van beide zyden beleed, niet uit dat gezichtspunt geloofde te kunnen befchouwen , uit het welk anderen dezelve befchouwd wilden hebben, en dat men zich deswegen in de uitdrukkingen niet met hen vereenigen kon. Men leeze flegts het Edikt van Keizer Marciaan tegen de Eutychiaanen. „ Zy zuly, len geene vergadering houden, geene Geestlyken „ hebben. Zy zullen nergens noch tot eenige „ Monniks-gezelfehappen, noch tot eenig andergods„ dienftig oogmerk famen \komen; indien iemant 'er „ zyn huis toe geeft, zal het verbeurd verklaard zyn,, „ en is het onweetende gefchied, zo zal hy, die het „ met dit oogmerk gehuurd heeft, naar de gefield,, heid van zynen ftaat met ftokflagen geftraft worden, „ of in eene boete van tien ponden gouds vervallen „ zyn, en buiten 's Lands gebannen worden. „ Niemant zal het recht hebben, om een Testament M te maaken, of iets, het gene hemby Testament ver„ maakt is, ervenj niemant het recht, om iets weg „ te fchenken, of het gefchonkene aan te neemen. » De Geestlyken van deeze Sekte zullen uit het „ geheele Roomjche Ryk verjaagd' worden, en aan al „ Ie ftraffen onderworpen zyn, welken men weleer „ den Manicheè'rs aangedaan had. . Dq boeken „ zullen verbrand worden; v/ie nieuwe van dien aart „ fchryft, en ze aan anderen te leezen geeft,, zal in „ ballingfchap gezonden worden. -Enwiedege^ „ fprekken over of de voorftellen van zulke ketteryen „ uit leergierigheid aanhoort, zal in eene boete van. „ tien ponden gouds verwezen zyn/' Van ge> lyken inhoud- was het Edikf van Keizer Theodosius, naar de eerste algemeene Kerkvergadering leKonftantinopi'.- Zo groot v/as de yver, om het befluit eener Synode te doen werken , err de door haar verklaarde dwaa. lingen-met wortel en tak uit te roeijen. En 't was ee* KERKVERGADERINGEN. 4007 ' ne verwonderlyke gewoonte, dat men zelvs de naa. ' men van deeze ketteryen en derzelver voorftanders • uitdelgen wilde, en daarom voor deezen en hunne • Aanhangers eene benaaming uit het zwart register van - oude verworpene Ketters of tegenftreevers van den Christelyken Godsdienst opzogt. Konstantyn gebood , dat men de Jriaanen den naam zou geeven van Porfyriaanen. Theodosius de jongere, beriep zich daar op, en ftelde het heilzaame befluit vast, dat men de Nestoriaanen uit fchimp Simoniaanen noemen zou. Marciaan verklaarde de Eutychiaanen voor Apollinaristen. Vergelykingen met oude Ketters, met Jooden en Heidenen waren bovendien zeer gewoon, hoe verre men ze fomtyds ook haaien moest, en men geloof, de, dat de tegenparty niet gevaarlyker noch doemwaardiger voorgefteld, en voor zyne dwaalingen niet nadruklyker gewaarfchuwd kon worden, dan op deeze wyze. Dergelyke Edikten werden doorgaands aan den Hoofdman over de Lyfwagt gezonden, om dezelven overal bekend te maaken en te laaten uitvoeren. Tegen den voorftander van zodaanige dwaalingen, over wien de Synode het vonnis had uitgefprooken, ging men ook met byzondere Jlraf-Edikten te werk. Het uitbannen van Nestorius werd den Hoofdman over de Lyfwagt in een byzonder bevel opgedraagen endit zelvde werd ook tegen D-ioscuhus in 't werk gefield. ö Deezerwyze onderfteunden de Keizers de befluiten der Synoden, die op hun bevel gehouden waren. Dusdrong met behulp der Geestlykheid het gevoelen by het Hof zich in, dat men afvvykende leeringen met befchimping en ballingfchap, met onttrekking zelvs der volftrekt nodige burgerlyke voordeelen, zonder welken men byna niet beftaan kon , vervolgen moest. Was het wel wonder, dat men eindelyk met'er tyd, toen de opklaaring niet toe, maar afnam, vuur ew zwaard, galg en rad voor Godbehaaglyke middelen hield, om ketteryen te beteugelen. Ter ontfchuldiging dier vroegere tyden, kan men zekerlyk nog altyd veel zeggen. De woedende hevigheid, waarmede beide partyen eikanderen zogten te onderdrukker» en te doen ftorten ; de ongelukkige gewoonte, om de-gereezene gefchillen voor het Volk te brengen, enhet gevoelen, het welk men aangenoomen had,' als» volftrekt noodzaaklyk tot de zaligheid-, en de tegenovergeflelde Leere als een open weg ter helle af te: fchilderen; de onophoudelykepooging, om van weerskanten zynen aanhang te vergrooten; dit alles ftrooide het zaad van burgerlyke tweedracht overal uit, ew men moest geduurig vreezen, dat de verdeeldheden geduurig onderhouden en vermeerderd'worden, e£i in openlyke oproeren uitbersten zouden, indien mem niet een van beide" partyen de wapenen uit de hancb nam. En wie zal het als iets-vreemds aanzien, dat by de wyze van dien tyd, waar op men gewoon was, de Religie-gefchillen te behandelen, de onverdraag-zaamheid der Geestlyken ook, tot het Hof en de Hovelingen overflbeg:, wanneer men de gefteldheid dier tyden,. het gezach- der Bisfchoppen, en hunnen in.vloed', die zy gemeenlyk aan het Hof hadden, over* denkt? Dan, ik zoek hier 3lleen te verontfehuidigen,- en niet te verdeedigen; Voor het overige moeï men zich ook niet verbeelden,, dat de yver,. -netweb»  4oo8 KERKVERGADERINGEN. ken men in 't begin zulk eene kettery aantastte, altyd dezeivde bleef. De hevigheid verkoelde; het Hof met zyne Gunstelingen gaf wel wetten, maar zy 'werden 'er weder onverschilliger by, en men gedoogde vry gerust, dat de wet zweeg; men drong niet op do uitvoering daar van aan. Of een nieuw Regent had of vérdraagzaamere of zelvs voor de verworpene leere gunstiger gevoelens. Hoe ftreng waren de befluiten niet tegen de Eutychiaanen? hoe yverig de poogingen, om het Concilie van Chalcedon een onbepaald gezach te geeven? En evenwel hoe veele Eutychiaanen waren 'er vervolgens niet in de Oosterfche ftaaten van het Roomfche Ryk, en wel, zonder dat zy zich verborgen hielden. Zy veranderden nu gedeeltelyk , wat den ■ naam betreft in Manophyften, en hunne opkomst in Ègypten en andere Landen van het Oosten is genoeg bekend Wanneer men vraagt: van wat aanbelang en gewigt waren de uitfpraaken der Kerkvergaderingen? Hoe verre ftrekt zich aerzelver gezach, macht enkracht om te verplichten? dan kan men deeze vraag van twee kanten befchouwen. Men wil of derzelver inwendig verbindend gezach weeten, of men wil alleen uit de Gefchiedenis verneemen, wat men eertyds over de verbindende kracht deezer wetten geoirdeeld, hoe men daar van gefprooken, waar uit men dezelve afgeleid, hoe men zich daar naar gericht hebbe? Over het eerste gedeelte van deeze vraag, als behoorende niet tot ons oogmerk, laaten wy ons niet uit. Ten aanzien van vastftellingen en wetten, die alleen het kerkenbeftier, de kerktucht en fcortgeiyke dingen betreffen, heeft het antwoord geene de minste zwaarigheid. Eene kerklyke Maatfchappy moet eene meer of min bepaalde orde, gedaante en inrichting hebben, naar maate haare omftandigheden zyn, en zoo lang de wetten, die dit bedoelen, niet eigenlyk in her gebied van het geweeten tasten, kunnen byzondere Leden, of klei nere gezel fehappen, die tot een grooter kerklyk lighaam behooren, daar tegen geene bedankingen met rede maaken, of zich aan de onderwerping derzelven onttrekken, voornaamlyk wanneer zy door de Overheid bekrachtigd en bekend gemaakt zyn geworden. ■ Maar hadden de Kerkvergaderingen het recht, om over wezenlyke befpiegelende geloofs-waarheden, vooral wanneer het by het bepnalen van dezelven op diepzinnige flofophifche en godgeleerde onderzoekin gen aankwam, te befiisfen? konden zy andere medeleden der Christenheid verplichten, om daar mede o vereenkomftig te gelooven en te leeren? door mid del der wereitlyke magt zodaanig te verplichten, dat zy, die het met deeze opgeftelde Formulieren niet vol komen eens waren, die daar van afweeken, van hunne betrekkingen tot die maatfchappy, in welken zy tot hier toe geftaan hadden, en van derzelver rech- , tenen voordeelen, met grond beroofd werden? Had den dergelyke bepaalingen eene zodaanige inwendi- : ge, of ten minsten uit de rechten en plichten der 1 maatfchappy voortvloeiende waarde, dat men op het ( weigeren, van daar mede plechtiglyk volgens de toen i vastgefte'de gewoonte overeen te ftemmen, bevoegd l was deeze gevolgen te ftellen'? Indien men t het ruuwe der denk-en handelwyze dier tyden, het ( gene dikwyls op zodaanige gevolgen eenen zeer fter f ken invloed had, hier van afzondert, ziet men wel, f KERKVERGADERINGEN. dat deeze vraag op een en hetzelve uitloopt als het onderzoek: wat men van de waarde der Symbolifche Schriften en Geloofs-formulieren te houden hebbe? Huedaanig zy ingericht moeten zyn ? Hoe verre zy gezach hebben? Hoe fterk zy iemant verplichten kunnen? Men heeft 'er in onze dagen ook genoeg over getwist. Maar heeft men de zaak ook altyd uit het regte oogpunt befchouwd? Heeft men de inrichting van reebtmaatige en voldoende Geloofs-formulieren duidelyk genoeg verklaard en opgehelderd? Heeft men die genen genoeg verftaan en begreepen , die daar toe aanleiding gegeeven hebben ? Men zou daar over veel kunnen zeggen, en eindelyk zou het toch blyken, dat zy, die van alle Symbolifche Schriften en leer-formulieren, en derzelver verbindende kracht afkeerigzyn, zich even zozeer en nog meer, dan de onbekwaame verdeedigers van dezelven, in onoplos. lyke zwaarigheden inwikkelen. Dan het is hier de plaats niet, om ons zelvs met opzicht tot de leerftelli. ge en wederleggende Synodaale befluiten in dit onderzoek in te laaten. Met het gefchiedkundige van deeze zaak zullen wy ons kortlyk bezig houden. Hier vinden wy nu voor eerst in de oudheid zeer verhevene en zwellende uitdrukkingen en gezegdens over het gewigt der Synodaale befluiten, over de bondigheid en zekerheid der kundigheden en van het doorzicht in Godsdienftige waarheden der genen , die deeze befluiten vastftelden. Men moet egter op. merken, dat zy veelal ontftaan zyn uit de hooge denkbeelden, welken de Bisfchoppen, en in 't byzonder Cyprtaan, van de waardigheid en het gezach hunner bediening, van de Kerk en derzelver Rechten koesterden. De woorden van gemelden Cypriaan zyn gendeg bekend, fchryvende (Epist. 54.) in eenen Synodaalen briefaan den Roomfchen Bisfchop Cornelius: Op ingeevinge des Heiligen Geest, enaanwyzinge des Heeren, die ons door veele en duidelyke openbaarig gefchonken is, heeft het ons behaagd. Eene blykbaare navol. ging van ae wyze, op welke de Vergadering dei Apostelen, Hand. XV: 28, haar befluit genomen had; maar ook een duidelyk kenmerk, dat men geloofde nog dezelve voorrechten, en dezelve weikingen van den H. Geest te bezitten. Welke hooge gevoelens moest dit niet verwekken in de Byzitters der volgen» de Conciliën, die niet meer onder den druk van het Hei 'endom zich bevonden, en even daarom aan hun. ne denkbeelden wegens hunne waardigheid een des te vryeren loop lieten, daar zy zulke Voorgangers hadden! Ik meen reeds in 't voorgaande gewag ge. maakt te hebben van het gezach, het welk Constani-yn aan een befluit, het gene de vergaderde Bischoppen genomen hadden , byzettede, In eenen 3riefy-vermoedelyk na de Kerkvergadering, die te Ares in het jaar 314gehouden werd, gefchreeven, houd jy het voor eenen vermetelen ftap der Donatisten, dat y een nieuw onderzoek van hem begeerden, daar mgthands hunne zaak reeds in eene Bisfchoplyke Vierchaar afgedaan was. Hy zegt: men moet de uitfpraak ër Geestlykheid zo aanmerken, als of de Heer zelv' onder ■en gezeten en beflist had. Hy noemt het Bisfchoplyk efluit een hemelsch Vonnis (Manfi II. D. p. 4.7S.). )p gelyke wyze ftelt hy de beflisfing van het Nicei:he Concilie der Alexandrynfche Kerke voor, als een uitpraak van den Godlyken Reehterftoel. Het geen drie. honi  KERKVERGADERINGEN. honderd Bisfchoppen, zegt hy, voor goed en recht rer* klaard hebben, is niet anders dan Gods uitfpraak; in zulke Mannen is de H. Geest tegenwoordig, en openbaart, hunGodswil (l. c. p. 726). Geen wonder derhalven, dat: Athanasius, dien aan het handhaaven en uitbreiden; van het gezach der Niceëfche Kerkvergadering zo veel gelegen lag, dergelyke gevoelens greetig omhelsde, en met zeer veel zorgvuldigheid opfierde; dat hy het woord van God en de Niceëfche befluiten byna in denzelvden rang plaatfte; dat hy beweerde, dat daardoor alles, wat tot den Godsdienst behoorde zyne laatlte voldoende beflisfing gekreegen had, en dat 'er nu voor niemant iets overig bleeve, om in twyffel te trekken , te onderzoeken en te bepaalen. Augustyn zelv'legt ook hier en elders dergelyke gevoelens aan den dag. Hy gelooft, datmen alleen by datgenegerustkanzyn, en eene vaste overtuiging hebben, het welk door ee ne volledige Kerkvergadering vastgefleld en beflooten is geworden. Nog eens: dat het de moedwilligfte dwaasheid zy, wanneer men nog twisten wil over het gene in de geheele K.:rk plaats heeft 't Is waar, hy fpreekt wel niet onini Idelyk van Kerkvergaderingen; maar lost men de denkbeelden op, .zo kamen zy op het zelvde uit. Oveiééiiftemming der Kerke is vol gens het denkbeeld dier tyden, voornaamlyk der Afru kaanfche gevoelens, overéénftemming der Bisfchoppen. Het gene deezen eenpaarig vastftellen, beflui ten, befiisfen, dat befluit en beflist de Kerk; en indien men ze nu niet hoort, wat is men beter, dan een Heiden en Tollenaar? 't Is byna uitzinnig, het gene Elpidius, de Keizerlyke Afgezant, in de eerfte zitting der tweede Efezifche Synode zegt: Christus zelv', zyn zyne woorden, ftelt zich u voor, dat gy over hem een vonnis vellen zult (Manfi VL 619.). En fchoon dit ook niets anders was, dan eene redeneerkundige wending, is zy evenwel te buitenfpoorig, en tot welke dwaaze verbeeldingen moest zy niet van zelv' die genen onder de tegenwoordig zynde Bisfchoppen verleiden, die reeds van zelve dergelyke gevoelens aankleefden, wanneer zy zich voorftelden , dat zy daar waren , om uit Godlyke verlichting eerst uit te maaken en te bepaalen, wat men van Christus gelooven en leeren moest? Des te meer moet men zich verwonderen, dat de geleerde, en anders zeer gemaatigde Salmon, wanneer hy van het gezach der Conciliën fpreekt, zich zeiven vergeet, den leidraad der gezonde en verftandïge oirdeelskragt vaaren laat, en dergelyke zotheden nafchryft en" goed keurt. Men eerbiedigde met verwondering, fchryft hy (De l'étude des Concil. p. 14.) Constanten, die de befl'sftng der vergaderde Bisfchoppen met de uitfpraak van God gelyk keurde; men eerde de wysheid van God, die de menfchen tot Rechters in zyne zaakjeheen te /lellen. Hoe gewoon men was, de befluiten der Kerkvernaderiwen in een zo heilig licht te plaatzen, bewyst nok het zeggen van Dioscurus, die op de tweede Synode te Efezen zeide: Al wie de befluiten der Vaderen verwerpt, verwerpt de genadewerkingen van den Heiligen Geest (Man fi VI. 628,)- Onder de Vaderen veiitond hy de Bisfchoppen, die de eerfte Vergadering te Efezen byge woond hadden , en het diende zeer tot zyn oogmerk, om derzelver uitfpraaken voor een werk van God en zynen Geest uit te geeven, dewyl hy het fnoodevoor neemen had, om Flaviaan als een tegenftreever van XIII. Deel. KERKVERGADERINGEN. 400* een der voornaamfte befluiten dier Synode voor te ftellen, en denzelven juist daar door een zeer gevoelige» flag toe te brengen. Het reeds gemelde Edikt van Keizer Marciaan, in het; welk hy dë CMcedonfche befluiten bekragtigde, moet ik hier nog eens aanhaa. len, om.dat het een af te merkwaardig getuigenis is, hoeaaanig een eerwaardig beeldtenis zy, die 'er be. lang by hadden, van eene Kerkvergadering wisten te maaken. Byzondere, of maar weinige Perfoonen hadden, (volgens deszelvs uitdrukkingen,) zulke diepe verborgen, heden uitvinden kunnen. Zelvs zo een groot aantal van Bis ', fchoppen had, in weerwil van alle poogingen, niet tot dewaarheid kunnen doordringen, indien God hen daar m mei geholpen had. Dit moet men gelooven, en het .zy ten uiter/len moedwillig, wanneer men wyzer zyn wil-, dan zo veele Bisfchoppen. en onderneemt, om nog verder te onderzoeken (Manfi VII 476.). De menigte derhalven was de bron der onfeilbaaihsid, daar zy juist eene der voornaamfte hinderpaalen was, dat 'er geen bedaard onder, zoek plaats kon heboen. En hoe kon me,; de Geloüfs-befhsfingen en bepaalingen eener Synode zodaanig voorftellen, op welke het grootfte gedeelte der Byzitters zich dikwils en ernftig verklaarde, dat zy geheel niet genegen waren, om een nieuwe Geloofs-leuze vast te ftellen; op welke zy door de gezachvoerende uitfpraak des Keizers genoodzaakt worden moesten, om daar toe te befluiten; op welke het ontwerp der nieuwe Geloofs-Formulieren zo veel tegenfpraak vond, die ongetwyffeld nog veel fterker geweest zou zyn, indien men niet voor de gevolgen van 's Keizers ongenade gevreesd had; op welke men, gelyk op de tweede Efezifche Synode, niet tegenftaande alle die gewelddadigheid, die daar plaats had, de belangens der Godsdienftige waarheden met een politieke fynheid, even als Staatszaaken, behandelde, en by voorbeeld by de veroirdeelinge van Dioscurus niet eens van zynen leertrant gewag maakte, alleen om daar door niet zeer veelen, die denzelven beguniligden en toegedaan waren, te ontydig in het harnasch te jaagen, op welke men door allerlei kunstgreepen vooral met cp.' zicht tot de Formulieren, welken men wiide opftel-' len, deels elke party zo veel genoegen zogt te geeven, als mooglyk was, deels de zucht van fommige Bis.' fchoppen, om in zaaken des geloofs de hesrfchappy. te voeren poogde paaien te ftellen, en deels evenwel het leerftelzel de bedoelde riebtflreek wilde geeven?. Dit zelve Leer-Formulier, hoe goed het ook ingericht zyn mag, was eigenlyk het werk der Keizerlyke Commisfie en van eenige byzondere Bisfchoppen, en evenwel werd het hier niet alleen op de rekening der geheele Kerkvergadering, maar ook der buitengewoone en byna onmiddelbaare werkingen van God gefchreeven. Men vind zelvs van heterodoxe en.afgefcheurde Synoden voorbeelden, dat zy zich zulk eenen byzonderen invloed der Godheid aangemaatigf hebben. Eene Donatistifche Vergadering van het jaar 391. bedientzich van deeze uitdrukking: Hetbehaagt den Heiligen Geest^ die in ons is; wy handelen vo gens den wil van God, die in onze Vergadering voorzit \Manfi. III. 8 j 7 ). Geestdryvery en eigenzinnigheid was boven uien "het onderfcheidend kenmerk van deeze p^rty, en des te eer is het te gelooven, dat zy niet alleen naar eene. hoogdraavende gewoonte, maar volgens de waare betekenis der woorden op deeze wyze van zich zeiven, Aa ge.  4.0IO KERKVERGADERINGEN. gefprooken hebben. De Vergadering te Arles in het jsar 354, drukte zich toch nog iets befcheidener uit: fjet peen ons en den Heiligen Geest, gelyk wy (ten minften) V™5'™ (Manfi VU. 907.)- 'f Schynt zekerlyk, dat de betekenis van deeze uitdrukkingen in die tyden nog dubbelzinnig en onbepaald geweest zyn. Ingeevin?, werking van God en zynen Geest was toen niet, het gene wy 'er ons thands volgens de meer vervormde Godgeleerde kunst-termen, en volgens de fpraake onzer leerftelzels by voorftellen. Daar mede werd misfchien dikwils eene vaste overtuiging van Gods byftand, en van de overéénkomftigheid der handelingen en befluiten met den wil van God en de Heilige Schrift te kennen gegeeven. Leo zegt in de zestiende redevoering over het vasten in de tiende maand: De H. Vaders hebben op Godlyke ingeeving het vasten deezer maand geboden. Naar alle waarfchynlykheid verftond hy hier door die ingeeving niet, welke men den Apostelen en H. Schryvers van den Bybel toefchryft. Hy wilde flegts zeggen : Hunne verordening en vastftelling gefchiedde met een Gode behaaglyk óógmerk; zy komt met den wil van God. over een; d» wil van God word daar door volbracht. Men zie Eenesti 9leuc %ktl SSiöI. S5-4- P-592- Evenzo min moet men myns bedunkens, de woorden in derzelver ftrengen en eigenlyken zin opvatten, waarmede het vonnis over Nestorius te Efezen geveld is, te weeten : Ds door hem gelasterde Christus heeft beflooten — of wanneer de Bisfchoppen te Chalcedon fchreeuwen: God zelv', Christus zelv' heeft Dioscurus afgezet. Deeze hoogdraavende uitdrukking zal alleen te kennen geeven, dat het vonnis overéénkomftig is met het Godlyk oogmerk, met de Gode behaaglyke en volgens het woord van God vastgeftelde orde der Kerke, en dat men zich van de Godlyke goedkeuring verzekerd houde. En heeft men van deeze zyde niet zo bepaaldelyk gedacht: dan heeft men zekerlyk van den anderen kant ook geen nauwkeurig denkbeeld van ingeeving, van onmiddellyke werking en verlichting van God gehad. Het ftrekt zekerlyk altyd tot weinig eere voor de denkwyze dier tyden, dat men de uitwerkzelen van menschlyke driften, zelvs volgens den klank der woorden, onmiddellyk aan God en Christus toefchreef, en dat het afzetten van NestoBius, het welk klaarblyklyk eene daad der wraakgierigheid en heerschzucht van Cyrillus was, de uit. fpraak van Christus ware. Dan, hoe veele voorbeelden vind men niet in alle eeuwen, dat men by het voorfiaan van de belangens van den Godsdienst, zich in de hitte der Geestdryvery eh dweepzucht verbeeld heeft, als of men de zaak van Gon behartigde, daar men nogthands alleen naar zyne driften te werk ging, of dat'men ten minften onder het voótwendzel van Gods zaak te handhaaven, zyne eigen driften Zögt te voldoen? Het onbepaalde dier wyze van uitdfükkihgen word nog duidelyker, wanneer men opmerkt, dat de woorden, Godlyke verlichting, Godlyke mderwyzing der Conciliën meerendeels tot de toen gewoone' eertytels behoorden , waar mede deeze Vergaderingen zich zelve verëerden, en door anderen geëerd zyn geworden. Men bediende zich van dezel- 1 <#en méer'uit hoofde van het Ceremonieele, als om- der < waarheid wille, of fchoon dit Ceremonieel zelvs een 1 gevolg-dier hooge verbeelding', was-, welfce'-Bisfehop-- 1 KERKVERGADERINGEN. pen van de waardigheid hunner bediening koesterden. Zy merkten zich aan als Navolgers van' de Apostelen, als Erfgenaamen van hunne macht, hun gezach en by. na ook van hun aandeel aan de buitengewoone kragten van Gods Geest. Deeze gevoelens werden wel dra door Kerkvergaderingen overgenomen en omhelsd, dewyl zy uit Bisfchoppen beftonden. En gelyk men deezen de eerwaardigfte naamen gaf, hen de Heilig. Jlen, de Godvrugtigjlen noemde, en zelvs de genen, over wiens leere en gedrag het geding reeds vastgefleld was, en die alretde uit hoofde van dwaalende ge. voelens, van welken hy verdacht of befchuldigt was, voor eenen Godslasteraar gehouden werd, nog altyd met die naamen begroette, tot dat het vonnis over hem uitgefprooken was; zo bewees men de Kerkvergaderingen denzelvden eerbied, ftelde ze als Godlpiaaken en Orakels voor, door welken God fprak en de werelt onderrichtte, en fchreef hun geduurig de medewerking van Gods Geest toe, hoe menschlyk en berispenswaardig het gedrag en de handelwyze op dezelven geweest mogt zyn, indien zy maar niet het ongeluk hadden, van onder de ketterfche en fcheurzieke: Synoden gerekend te worden. En wanneer nu de Vorst; zich voor dè befluiten eener Kerkvergadering in de bres ftelde, dezelven handhaafde, en ze als eene algemeene Rykswet vastftellen wilde: kan men n'gtlyk bevroeden, dat hy deeze heerfchende gevoelens te hulp nam, en door dezelven deeze befluiten des te meer gezach, endaar aan meer gehoorzaamheid poogde te geeven. In vervolg van tyd kreegen deeze denkbeelden hoe langs zo meer de overhand. Men begon dezelven nauwkeuriger te plooijen, en de uitdrukkinge eene bepaalder betekenis te geeven. De zogenoemde vier algemeene Kerkvergaderingen zegepraalden van tyd tot tyd over den tegenftand, waarmede men zich tegen derzelver leerflellige uitfpraaken verzet had. Hier kwam by, dat men tot eene Oecumenifche Kerkvergadering de tegenwoordigheid der vier Patriarchen, die zich allengskens boven alle andere Bisfchoppen hadden weeten te verheffen, of ten minften derzelver Af-, gevaardigden, voor noodzaaklyk hield. Voor deezen was het derhalven Staatkunde en van het uiterfte belang, om het gezach dier Kerkvergaderingen zo hoog te dryven , als mooglyk was. Paus Gregorius de Groote zegt, dat by de vier algemeene Kerkvergaderingen aanneemc, en derzelver leerflellige befluiten even zeer eerbiedige als de vier Euangeliën. Richer, die zich om de gefchiedenis der algemeene Synoden zo verdiend gemaakt heeft, fchryft: een ieder der vier Patriarchen heeft by het aanvaarden van zyn ambt, deeze verklaaring gedaan, en in eene Geloofsbelydenis aan de andere Patriarchen betuigt, dat hy de befluiten van die vier Kerkvergaderingen, even zo toeftemme, als ds itier Euangeliën. Vervolgens kreeg dit plaats ten janzien der agt algemeene Conciliën, en in de negende ïeuw hebben de Pausfen na hunne verkiezing, gezwooren, dat zy derzelver befluiten aannamen. In aatere tyden kreeg men nieuwe aanleidingen en oognerken, om zich met de leere van de Kerk, haare 'efteldheid , rechten en voorrechten bezig te houlen. Men fierde dezelve op, en gaf daar aan een jedaante, overéénkomftig met het doel, het welk p.eri zich voorftelde. Mem bediende zich daarby van de  KERKVERGADERINGEN. de voorige denkbeelden nopens de waardigheid en het gejach der Kerkvergaderingen, verklaarde de woorden volgens derzelver eigenlyken en letterlyken zin , en bouwde daar op de leere van de onfeilbaarheid der Kerke. De Kerk, zeide men, heeft de gewichtigfte beloften van Christus; zy kan nietdwaalen, wanne-jr zy in alle haare uitgeftrektheid, onder haar recL^uitig Opperhoofd door de daar toe recht hebbende Leden en Reprefentanten, dat is, door de Bisfchoppen, vergaderd is. Haare uitfpraaken kunnen er: moeten in dit geval aan geen gevaar van dwaaling onderworpen zyn; zy moeten Godlyke waarheden zyn, w mrieer zy Geloofs-zaaken befiisfen. Algemeene Conciliën zyn zodaanige Vergaperingen. Men heeft van het begin af dit recht, deeze onfeilbaarheid van de-, Zeiven erkend en beweerd., FeuroniuS' zelv' reder.eeit op deeze wyze. En nu deed men alle poogin gen, om deeze verklaaring, welke men van algemee-. ne Kerkvergaderingen gaf, op die.vroegere famenkom. ften of Conciliën, die zo veel gezach verkreegen hadden, en van welken men gewoon was, met zo vee! eerbied, als van Godlyke Orakelen, te fpreeken, toe te pasfen. Men zag wel, dat-men zich daar by in allerlei zvvaarigheden inwikkelde, maar men zogt ze te gelyk op de best mooglyke wyze te boven te komen. Dewyl men geene Vergadering aanwyzen kon, op welke flegts de meesten, ik laat ftaan dan alle Bisfchoppen der geheele Christenheid tegenwoordig geweest waren: nam men zyne toevlugt tot de algemeene toe ftemming der Kerke. Men antwoordde, dat, wan neer de vastftelling der Christelyke leere op eene Synode door alle de deelen der Kerke, dat is, van alle Bisfchoppen aangenomen word, zulks aan derzelver onfeilbaarheid en Godlykheid het volle gewigt byzetten. Maar nu, op welken Bisfchoppen berustte de grond der onfeilbaarheid? Niet op die genen, die vergaderd waren. Want de toeftemming der overigen moest immers eerst bewyzen, dat het genomen befluit geene dwaaling behelsde. Niet op die genen, die niet tegenwoordig geweest waren, want deezen moesten immers de beflisfing der Synode reeds voor af hebben. En hoe veelen mogten hunne Hemmen weigeren, zonder dat de algemeenheid by het aanneemen van'het befluit, 'erëenig nadeel door leed? Dan myn oogmerk is niet om te wederleggen, maar de zaaken, gefchiedkundig voor te draagen. Men zag, dat veele bewyzen, welken men op de Conciliën voor eene vastgeftelde leere te berde had gebracht, en veele gevolgen, welken men uit de tegenövergeftelde Leere had afgeleid, zonder grond waren en geen fteek konden houden. Derhalven bepaalde men de onfeilbaarbeid alleen tot de leerftelling zelve, en zonderde de bewyzen., de gevolgen en andere zogenoemde Byftellingen daar van uit, op dezelve wyze, als men by de leere van de verbindende kragt der Symbolifche, Boeken doet, of fchoon mén hier de leerftellingen die onbe drieglykheid niet toefchryft. By de overige Synodaale befluiten, die niet leerfteüig waren, nam men meerder vryheid, fchoon Salmon zegt, dat de algemeene Conciliën het kenmerk van onfeilbaarheid zo wel in op zient van de leerftellingen, als ten.aanzien van de voorfchriften der goede zedjn hebben. Men gaf regels, naar welken men dergelyke befluiten beoirdee- KEfdt VERGADERINGEN; ^ois len moest; men moest naamlyk onderhoeken-, of zy op het recht der natuur, of op een puf/ief recht, of op beide, .of op het een meer dan op het ander gegrond waren; of zy flegts gebruiken en p!echtigbeden, dan wezenlyke Zedenwetten voorfchreeven; hoe groot het getal haarer Opfteiiers was. welke Manneg zy geweest, in weiken tyd zy vastgefleld, of zy door openlyk, dan alleen door een byzonder gezach onderfteund, ,en hoe lange zy ftand gegreepen hadden en opgevolgd waren. Op dit alles moest men acht geeven, en dit gaf dan zekerlyk .zeer veel gelegenheid, om uitzonderingen , bepaalingen, bewyzen voor cd tegen eenen Canon of regel te maaken, naar maate de grondftellingen waren, welken men voor het rechterlyk gezach in de Kerkelyke zaaken aannam. Maar genoeg hier van. Wy keeren weder tot onze tyden te rug. Hoe ver kwam dan in dien tyd het gedrag zelv' met die hooge gevoelens, -welken men van die groote Kerkvergaderingen had, en het byna Godlyk gezach haarer befluiten over een? In hoe verre fchikte men zich naar dezelven? Konstantvk de groote, die in de gefchillen der Donatisten de vierfchaar der Bisfchoppen bykans tot den ftoel van God verheven had ; die het voor eene onvergeefiyke moedwilligheid verklaarde, als men zich van de uitfpraak der Kerkvergadering op een wereltlyk, ja zelvs het Keizerlyk Gerechtshof beriep, hoe weinig nam hy deeze hooffchs betuigingen in derzei s e; ei - genlyke en letterlyken zin? Hy ggtj de; .■..,> willigen eisch en het At[-4 der Donatisten toe, en -be» llistte hunne zaak aan zyn eigen Hof. Het vonnis kwam wel met de uitfpraak van de Synode <& Arles c."ereen, dan het werd niet eer uitgfefprooken, voor dat 'er een nieuw onderzoek door de Commnsfarisfen. van het Hof in 't werk gefteld was. Het was geene bloote rugwyzing na het vonnis, het weik de Vaceis te Arles geveld hadden, gelyk het. had moe'en zyn, indien Konstantyn het zelve in em.'t voor eene hef melfche Sententie gehouden had. Hy, die het't-urftellig befluit der driehonderd Bisfchoppen te AV er, icor eene Godlyke openbaaring van den H, Ge/j-^.^rk'aard had, hoe rasch toonde hy hier meer mee losfe onbedachtsaamheid, dan met wysgeerige, en .godgeleerde nauwkeurigheid gefprooken hadP.Hy ftelde Arius zelvs in vryheid, en wilde hem aan die van Alexanr duïn vrederom opdringen, alhoewel Arius het hoofdzaaklyke kenmerk der Niceëfche rechtzinnigheid, te weeten het Sfuanss, hetwelk altyd voor deeigei.lyk. fte proeffteen der Orthodoxie en der kettery gehouden werd, zyner Geloofsbelydenis zekerlyk niet inverlyfd. had. 't Is waar, de Niceëfche Geloofs-belydenis zegepraalde eindelyk, zo dat op verre na het grootfte deel der Christenheid haar toeviel. Zy werd voor zo heilig en vry van gebreken gehoudeD, dat men zich alleen daar door tegen alle verdenking van onrechtzinnigheid geloofde in zekerheid te ftellen, wanneer men zyne inftemming met dezelve bewyzen kon. Zy werd voor eene zo volledige verklaaring der Godsdienstwaarheden uitgegeeven die alle byvoegzelen en verdere Formulieren noodeloos maakte. Maar wanneer behaalde zy deeze overwinning? Eerst na dat men lang genoeg 'er voor en tegen getwist had. Eerst, na dat'er meer dan eene halve eeuw verloopen was, kon men zeggen, dat nu verre het grootfte gedeelte dec Aa 2 Chris-  401 a KERKVERGADERINGEN. Christenheid haar had aangenomen. Toeodosios de groote, moest eerst nog tusfehen beide komen, en het aanneemen de Niceëfche leere ais eene Rykswet met nadruk en geftrengheid gebieden. Toen eerst kon zy zo verre doordringen. En nogthands kon men haar toen ook daarom niét toeftemmen, om dat zy op eene algemeene Kerkvergadering vastgefleld was. Want dit zelvde voordeel hadden de befluiten te Mailand, te Sirmium en te Rimini ook, fchoon zy die van Niceën tegenfpraaken , en vooral na dat de Paus Liberius byna met de toenmaalige geheele Theologifche werelt deezen had aangenomen. De uitwendige verbindende kragt verkreeg derhalven het Niceëfche voorfchrift door het Keizerlyk Edict, en niet door hetgezach der Kerkverga. dering, door welke het opgefteld was; de inwendige verkreeg het by een ieder van deszelvs oprechte Belyders door de overtuiging, dat het met den inhoud der H. Schrift over een kwam. De Synode te Sardyka werd uit het geheele Roomfche Ryk famengeroepen. Zy maakte wel geen Geloofsbelydenis; maar zy befliste nogthands in geloofszaaken, en deed verfcheidene Ariaanschgezinie Bisfchoppen in den Ban. Zy ftelde bovendien andere befluiten vast, die genoeg bekend zyn. Zy had Roomfche Gezanten tot Byzitters. En niet te min werden haare befluiten in het tydperk, Waar van wy fpreeken, nooit van eene verbindende kragt aangemerkt. Zelvs in bet Westen waren zy hier en elders onbekend. Dat Athanasius dezelven aanpryst, is ligt te vermoeden. Maar zyne aanpryzing kon hen zo min, als het voordeel, dat zy by toeval of met inzicht, in Italiën met die van Niceën verbonden werden, eenig algemeen voldoend gezach doen verkrygen. En waaromniet? Zy kwamen nooit zo ver, dat zy door den Keizer bekragtigd werden. Met de befluiten der Kerkvergadering te Konflantinofel in 't jaar 381, was het anders gefteld. De Hooge Overheid onderfteunde dezelven. Derzelver byvoeg2el by het Niceëfche Formulier, verkreeg eene vry algemeenere goedkeuring. Te Chalcedon werd het zelve plechtig bekragtigd, en te gelyk met de befluiten van de Vergadering te Chalcedon door Keizer Marciaan tot eene algemeene Wet gemaakt. Hier vinden wy een voorbeeld, hoe men zelvs by Conciliën, welken men voor Oecumenifche en van eene verplichtende kragt hield, evenwel uitzonderingen en bepaalingen wist te maaken. Daar deeze Vergadering den Bisfchop te Kon Jiantinefel den voorrang voor alle andere Bisfchoppen, behalven den Roomfchen toekende, zogten de Bisfchoppen van Romen vervolgens deszelvs gezach geduurig fe ontwyken. Zy erkenden flegts de befluiten van Mceën alleen als wettig, gelyk by voorbeeld Innocentius den I, in zyn' Brief aan "Tiieofilus van Alexandriëii. Dan, toen zy het hand over hand toenee. mend gezach der Konftantinopolitaarnfche befluiten, njet 'meer ftilzwygende wederftreeven konden, gaven zy hunne toeftemming aan dezelven, wel voor zo verre die deMacedoniaanenen andere Ketters betroffen, maar niet aan de overigen. Zy fchynen zelvs hier in zich zeiven tegen te fpreeken. — Gregorius de Groote, maakt elders dit onderfcheid zeer duidelyk. Lib.VI.Ep. ij, En op een ander plaats zegt hy zonder bepaaIFng, gelyk wy reeds aangemerkt hebben, dat hy de vier Oecumenifche Kerkvergaderingen zo wel aanneeme als de KERKVERGADERINGEN. vier Euangeliën, Lib. I. Ep. 24. Doch hy geeft ook hier genoeg te kennen, dat hy alleen de voorfchriften des Geloofs bedoele. Het zelvde zegt Gelasius en andere Pausfen. Wanneer men derhalven door eene Synodaale vastftelling geloofde benadeeld te worden, had men altyd uitvlugten daartegen by de hand, zelvs al gaf men voor, dat men zodaanig eene Vergadering voor eene algemeene erkende, en by gevolg haare onfeilbaarheid niet in tvvyffel trok; en men hield zich aan deeze uitvlugten, zolang als men zich niet door geweld genoodzaakt zag, daar van af te zien. De algemeene Kerkvergadering te Efezen in het jaar 431 werd in 't begin, door Keizer Theodosius den jongften , flegts met betrekking tot het afzetten van Nestorius bekragtigd. En dus werd 'er ook alleen op aangedrongen, om dit voor wettig te houden. In 't befiisfen der Leerftellingen liet het vonnis des Keizers zich niet in. Derhalven ftond het ook nog een ieder vry, om Nestorius voor eenen ketter, en de leere van Cyrillus voor gegrond te honden, of niet. Dit had evenwel niet kunnen gefchieden, indien men eene onfeilbaarheid der Synode in eenen eigenlyken zin geloofd had. Eerst daar na kreeg de zaak een geheel anderen keer, toen naameiyk de Keizer, aan Bisfchop Johan van Antiochiën het bepaald bevel gaf, om zich met Cyrillus te vergelyken en te verzoenen. En ook dit vergelykkwam niet over een met het gedrag der Synode. Deeze had de Banvloeken van Cyrillus ftilzwygend goedgekeurd; en evenwel moest deeze een Formulier ondertekenen, het welk met zyne voorige ftellingen niet overeen kwam, en van dien aart was, dat Nestoeius hetzelve ook Had kunnen ondertekenen. Maar niet tegenftaande dit alles, was ook de onderwerping aan de Efezifche Synode niet algemeen. Eene menigte van Bisfchoppen verzetteden 'er zich geduurig tegen, tot dat eindelyk de Keizer het met geweld doordreef, en onder bedreigingen en ftraffen het aanneemen van dezelve dwong. Het Concilie te Chalcedon was het tafrykfte van allen, walken men tot dus verre gehouden had. Het had alle de vereischtens eener algemeene Kerkvergadering alle de hoedaanigheden, die anders tot de onfeilbaarheid van eene Synode noodzaaklyk zyn. - Maar welke verdeeldheden volgden 'er niet aanftonds op, in weerwil der Keizerlyke bekragtiging en het nadruklyk aanbevelen van deszelvs befluiten? Hoe zeer woedde men niet daar tegen in fommige Landen ? Aan welke afwisfelingen waren zy niet onderworpen?' De Eutychiaanen herleefden in de Monophyfiten, en gelyk ebbe en vloed veranderde de wettigheid der Chalcedonfche befluiten, naar dat de Keizers voor of tegen dezelven waren, en zy ze naar hunne overtuiging of volgens hunne daadlyke fchikkingen doordryven konden of niet. Het -Henotikon van Keizer Zedjo is be. kend, waar door hy de beide partyen zogt te vereentgen. Indien nu het EdiB van Mabciaan letterlyk moet genomen worden, dat iemant ten uiterften moedwillig te werk ga, en voor eenen Kerkroover te houden zy, die iets beters en heilzaamers dan de beflis. fing van zo veele Bisfchoppen, wilde opftellen, dan treft deeze veroirdeeling Zeno, hoe eerlyk hy het ook gemeend hebbe, even zo wel als den volgenden Keizer Basiliskus. De eerfte liet na het Concilie, nog eens door een circulairen Brief de ftemmen der  KERKVERGADEINGEN. der Geestlykheid opneemen, of zy het voor wettig hield, en kwam hetzelve evenwel door zyn Henotkon weder te na, Deeze liet het door de ondertekening van 600 Bisfchoppen, die voor een gedeelte daar over Synoden gehouden hadden , verwerpen. Het gelukte Justinus eerst, om deszelvs gezach wederom eenigermaate te herftellen, het gene evenwel naderhand weder gefchonden werd. Zelvs onder Keizer JustiNiaan by het gefchil over de drie Kapittels liep het gevaar, fchoon men uiterlyk eerbied voor hetzelve toonde. Men veroirdeelde den Brief van Ibas aan Maris, die te Chalcedon voor recBtzinnig verklaard was geworden. En waren niet de Monotheleten afkomftig van de Monophy/iten, en dus ook Eutychiaanen? Onder Keizer Heraklius hadden zy ,de overhand ; onder Konstantyn , genoemd Pogonaat werden zy veroirdeeld; onder Fillippikus Bardanes ftaken zy het hoofd weder op; onder Anastasius lagen zy ge heel onder. Zo vernietigde het eene Concilie, het gene het ander beflooten en vastgefteld had, en een nieuw poogde dit weder te herftellen. De tweede zo zeer en met recht beruchte Kerkvergadering te Efezen deed zich gelden, zo ver en zo lang Keizer Theodosius haar kon ftaande houden. Maar byde naastvolgende Staatsomwenteling verviel zy geheel, en ha3re handelingen werden te Chalcedon voor nietig en van onwaarde verklaard. Wanneer wy deezen geheelen loop der gefchiedenis befchouwen, wat was het dan, het gene aan de Kerkvergaderingen eenige wettigheid, gewigt, en zodaanig een gezach byzettede, dat haare befluiten tot eene verplichtende Geloofswet werden, of dat men haare gemaakte fchikkingen, fchoon zy al niet regelrecht de Geloofswaarheden betroffen, voor rechtmaatig aannam en aanneemen moest; dat men by voorbeeldde afzetting van Nestorius, Flaviaan en Dioscurus voor wettig erkende, en daar toe zyne toeftemming gaf? Want men weet, dat zodaanig een befluit, indien het wettig zyn zou, zowel als de Ge loofs-befluiten, door andere Bisfchoppen goedgekeurd moest worden; dat zy den naam van iemant die afgezet was, uit hunne Kerkregisters of Diptychen moesten uitfchrabben, en van denzelven by de openlyke Godsdienst-pleegingen geen gewag meer maaken. Wanneer men dit weigerde, volgden dikwils de grootfte fcheuringen en verdeeldheden. Welke langduurige en verfchriklyke oneenigheden veroirzaakte niet de zaak van Akacius, Bisfchop te Konftantinopel? Hoe 'fterk ook de uitdrukkingen nopei.s de onfeilbaarheid van eene Synode, voorat van een algemeene klinken mogen, zo waren het zekerlyk noph*;deezen, noch het aantal der vergaderd geweest zynde Bisfchoppen, noch de wyze, hoe en door wien de Vergadering beroepen en beftuurd was, noch de tegenwoordigheid of de invloed van deezen of genen in 't byzonder, die de Vergadering bywoonde, die aan de handelingen gezach en nadruk gaf, en dezelve deed opvolgen. Neen, het Keizerlyk gezach moest tusfehen beide komen, en de vastgeftelde befluiten tot eene algemeene Ryks wet maaken; en ook deeze Wet kon meerendeels niet aanftonds doordringen. 'Er verliepen fomtyds halve eeuwen, en nog meer, eer de verdeeldheden een einde namen, en het gunftig tydftip verfcheen, dat eene Kerkvergadering dc ftormsn , welken zy uit. KERKVERGADERINGEN. 4013 gedaan had, te boven komen, en in haare beflisfingen en befluiten heerfchen kon. En deeze aanmerking geld niet alleen ten aanzien van haare Gods. dienftige bepaahngen , maar ook met opzicht der zogenoemde Canones of regels. De Roomfche Bisfchoppen betuigden eenen zeer langen tyd, dat zy de Niceëfche alleen van eene verbindende kragt hielden. En de Ballerinen beweeren, dat men voor de zesde eeuwe geenen vind, die door hen aangehaald werden, dan de Niceëfche en Sardicenfifche, welke laatften zy onder de eerften begreepen. Opp. Leon. M. T.I1I. p. si. In het Oosten had men wel by het Concilie van Chalcedoneene verzameling van Synodaale fchikkingen en befluiten; dan zy was niet met openlyk gezach opgefleld en ingevoerd, of op eene plechtige wyze gewettigd en bekragtigd. Zy vervat de befluiten van eenige Oosterfche Kerkvergaderingen, zo als zy naar het goeddunken der Bisfchoppen misfchien waren fa. mengevoegd, en het aanzien van dezelven allengskens plaats gegreepen en in zwang geraakt was geworden. Men maakte behalven dat, ten minften in de uitoeffening, en dan eindelyk ook in de Theorie, een onderfcheid tusfehen de Geloofs bepaalingen en de overige befluiten eener Kerkvergadering. Wy hebben reeds aangemerkt, dat de Roomfche Bisfchoppen met betrek, king tot de Konftantinopolitaanfche vastftellingen , dit onderfcheid maakten. Even zo behandelde Leo de I, en de volgende Pausfen de Chalcedonfche befluiten. Hy verklaarde op het fterk aandringen van den Keizer zyne toeftemming te geeven aan het gene als een voorfchrift der Leere des Geloofs vastgefteld was; maar de Canones ging hy met ftilzwygen voorby. In 't algemeen hield men zich daar aan niet verbonden. Behalven de Niceëfche vastftellingen heeft men geen ■algemeen wettig vastgefteld Kerkenrecht. Aan de befluiten te Arles, te Sardika, te Antiochiën, aan devroe. geren te Nieuw-Cafariën, Ankyra, Elvira, en die van Gangra en Laodicea, ontbreekt de bekragtiging der hooge Overheid. Te Konftantinopel en te Efezen werden eigenlyk geene befluiten vastgefteld. Zy werden naderhand uit de handelingen van deeze Synoden uitgetrokken. De eerfte Regel te Chalcedon bevestigt wel de befluiten, die door de H. Vaders in allen tot dus verre gehouden Kerkvergaderingen gemaakt zyn; dan men weet niet nauwkeurig genoeg, welke befluiten en welke Synoden zy in 't oog hadden. Want zekerlyk bedoelden zy alle de vastftellingen van alle Vergaderingen niet. Hier van daan is 't, dat wy in de Kerklyke Gefchiedenis zo veele, tegen de aanzienlyk» fte Kerkvergaderingen aanloopende bedryven ontmoeten, die nogthands ftand bleeven houden, en niets van haare wettigheid verlooren. By voorbeeld, geea Bisfchop mogt van het eene Bisdom tot een ander overgaan; en nogthands vond dit dikwils plaats-, By de verkiezing van eenen Bisfchop moest de goede orde in acht genomen worden. Alle de Bisfchoppen der Provincie en de Metropolitaan moesten tegenwoordig zyn. De verkiezing moest met eenpaarigheid gefchieden, of ten minften door eene groote meerderheid van ftemmen. Maar hoe dikwils overtrad men deeze Wetten? Men vind voorbeelden, dat een Bisfchop door een eenigen alleen ingewyd werd. ■ Somtyds rotteden zich eenigen te famen, verkoozen den genen, die voor hunne oogmerken, best diende, ea Aa 3  4014 KERKVERGADERINGEN. wydden hem in, heimlyk of met geweld, zonder dat het deezen in het behouden van zyne waardigheid iets benadeelde. Men moge niemant inwyden, die niet vooraf alle de laagere klasfen der Geestlykheid doorgegaan, en die nog niet gedoopt was. Het gebeurde evenwel meermaalen, dat men iemant uit den wereltlyken ftand onverwagts tot Bisfchop maakte. Op deeze wyze werd Nektarius Bi; fchop te Konftantinopel, en hy was zo min als Ambrosius gedoopt, toen men hem verkoos. Waren de omftandigheden gunftig, dan was dit van geen gevolg. Maar had men anders redenen en inzichten, om iemant aan te tasten, en was hy tegen zynepartyën niet opgewasfen zo werden dergelyke misdryven tegen de Kerklyke Wetten zeer hoog gerekend, en, fchoon 'er anders niets van be iang tegen hem kon worden ingebracht, had men daar aan reeds een voorwendzel genoeg, om hem te onderdrukken. Men kan dit met veele voorbeelden bewy. zen. Ik zal 'er flegts een of twee bybrengen. Het Concilie te Niceën had reeds bevoolen, dat 'er geen twee Bisfchoppen in ééne ftad zouden zyn (Can. 8). Het Antiochifche had dit verbod ook zo verre uitgeftrekt, dat geen Bisfchop by zyn leeven eenen Opvolger benoemen zou. Niette min-werd-Augustvn te Hippon benoemd en ingewyd, nog by bet leeven en met toeftemming van zyn Voorzaat Valerius : en niemant betwistte hem, om die reden vervolgens de v aardigheid van zyn ambt. Meletius en Paullinus kwamen eigenlyk met elkander overéén, om het Bisdom te Antiochiën te gelyk te bekleeden, tot dat een van beiden ftierf. En men prees dit verdrag te meer , om dat men het als het bekwaamfte middel aanzag, om de Antiochifche fcheuring te heelen. Men deed den Donatifche Bisfchoppen in Afrika ook dit voo.rftel, om, wanneer 'er twee. te weeten één van de algemeene Kerk, en een Donatistifche Bisfchop, in ééne ftad waren, dit ambt tot op den dood van een van beiden gemeenfchaplyk te bezitten; dewyl men geloofde, hier door ook de ongelukkige verdeeldheid het best een einde te doen neemen. Macarius, Bisfchop te Jeruzalem, had zelv' Maximus tot zynen Opvolger in het ambt benoemd en ingewyd. Augustyn benoemde Eradius tot den zynen, en droeg hem een deel der ambtsbezigheden over, fchoon hy hem zelv' niet inwydde. Hoe zeer integendeel drukte Paus Hilarius, Hermes niet, den Bisfchop teNarbonne, om dat deeze door zyn voorzaat Rusticus reeds verkoozen was geworden? en op gelyke wyze Ireneus, die den Bisfchop te Barcelona, Nundinariüs, op deszelvs verlangen en door het befluit eener Provinciaale Synode als Opvolger toegevoegd werd. Deeze zelve Paus nam daar tegen Silvianus, Bisfchop te Kalahorra, die Bisfchoppen zonder voorkennis en toeftemming van zynen Metropolitaan ingewyd, en in vreemde Kerfpels Geestlyken aangefteld had, het welk egter tegen zo veele regels aanliep, in zyne befcherming. Hoe weinig men zich nu om de kennis der Kerk-Ordonnantiën van elders, zelvs van zulken, die overal aangenomen moesten worden, bekommerde, toont het bygebrach te voorbeeld van Augustyn. Hy zegt (Ep. no.)dat hy op het erlangen van zynen voorzaat in het ambt verkooren en ingewyd is geworden, en te gelyk met den zeiven den Bisfchoplyken Zetel bekleedde ; maar dat hy niets van dien régel, die zulks verbood, ge. KERKVERGADERINGEN. weeten had. Omtrent de befluiten egter der Kerkvergadering van Niceën, welken men van eene algemeen verbindende .kragt oirdeelde, had zich toch. een Bis. fchop met zyne onweetendheid niet moeten veront- fchuldigen. De befluiten van byzondere, of ook.Provinciaale Synor den waren voor.dat Land, voor het welk zy gemaakt werden, van kragr; maar zy ftrekten ook hun gezach zo verre uit, als zy door andere Landen of Provinciën aangenomen werden. Deswegen zogt men in gewichtige gevallen de toeftemming van andere Ge,meentens, die buiten Rechtsoeffening van zodaanig eene Vergadering lagen, en van anderen, altbands van de hoogeren en aanzien'ykere Bisfchoppen. Doch 'er waren ook eenige algemeene wetten en gebruiken, volgens welken zekere vastftellingen, zelvs van kleinere Kerkvergaderingen overal van kragt moesten gerekend.worden,. By voorbeeld, wannneer een Bisfchop. of eenis; ander Geestlyke door eene Provinciaal le- of Patriauhaaie Vergadering afgezet weid, moest men van rechtswegen dit vonnis overal als wettig aanmerken; men mogt met denzelven geene Kerklyke of Ambts-gemeenfcba.p onderhouden. En fchoon men ook «an de biliykheid daar van twyffelde, moest meH nogthands wagten , tot dat eene hoogere Vergadering, op welke men zich beroepen kon, of een ander PatriarchaalConcilis , of eene door de Overheid veror. dende Synode, op welke de veroirdeekie zich misfchien beroepen had, de zaak op nieuw onderzogt en befliste. Andere vastftellingen en Wetten daar tegen, konden in andere Landen alleen door eene plechtige aanneeming van dezelven van kragt worden, en wel zo lang, als de omftandigheden eene verandering noodzaaklyk maakten. ..DesWegen waren de befluiten van fonimi, ge Provinciaale Conciliën, die eindelyk j vooral in het Oosten, in de verzamelingen der algemeene Kerklyke Wetten opgenomen werden, alleen in zo verre van eene verbindende kragt, als zy door langduurige gewoonheid in verfcheidene Landen aandien kreegen, en ten laatften door hoogere, daar toe gerechtigde Kerkvergaderingen, ook fomtyds door bekragtiging der Hooge Overheid , met eene gerechtlyke kragt van verplichting voorzien werden. Al het gezach der Synodaale Wetten en befluiten, berustte derhalven deels op de inwilliging der genen, die 'er belang by hadden, en op de meerderheid van hunne ftemmen; en deels voornaamlyk op de goedkeuring en uitvoering van dezelven door de hooge wereltlyke Overheid. By de algemeene Kerkvergaderingen, ook in opzicht van haare leerflellige en wederleggende beflisfingen, kwarn het gezach niet voort uit het heerfchend gevoelen, dat aan zulke Conciliën een byzonder voorrecht door God verleend, of dat haar de beloften eener buitengewoon e Godlyke verlichting gegeeven ware. Alle de berichten, welken de gefchiedenis ons geeft van de manier en wyze, hoe men zich omtrent zodaanige Synodaale uitfpraaken gedraagen , en hoe men ze gewettigd hebbe, ftryden hier tegen. En het gedrag zelv' van de meeste Conciliën van dien aart, was gansch niet, om een zo voordeelig vooroirdeel voor dezelven te verwekken en te verfterken. Ik heb 'er in 't voorgaande genoeg van gelegd. Zy hadden aan de eene zyde eenen grooten ° febyn  EER KVERGADERINGEN. fchyn van nuttigheid voor de Kerk. Wanneer 'er gefchillen over de Leer ontftonden niet alleen onder de Geestlyken, maar ook onder het volk, zo prees zich aanftonds dit als het beste middel aan, om de éénigheid te herftellen, de twisten in den grond weg te neemen, wanneer men Mannen, welken men ver^ trouwde, dat eene gegronde kennis in de waarheden van den Godsdienst hadden, en de bronnen van deeze kennis kenden, famenriep, om de in gefchil zynde leerftellingen gemeenfchaplyk, en met liefde Voorde waarheid te onderzoeken, en volgens Christelyke gronden te beproeven en te befiisfen. Men kon bovendien gelooven, dat door deeze fchikking niet alleen éénigheid in zaaken des Geloofs, maar ook eenparigheid in Kerklyke gebruiken en gewoontens op de beste wyze zou bevorderd worden. En deeze eenpaarigheid merkte men toch aan als iets heilzaams. Hier kwam nog by, dat de Conciliën van eene oude dagtekening en na de eerfte tyden van het Christendom al rasch in zwang geraakt waren, en hier en elders eenig nut teweeggebracht hadden; ja dat men zelvs baar-e nuttigheid met Apoftolifche voorbeelden zogt te bewyzen. Sommige Bisfchoppen onderfteunden deeze denkbeelden, en drongen by elke gelegenheid op het beleggen der Kerkvergaderingen aan, om dat zy hoopten, meer gezach op dezelven, en, in het Kerkbeftier een gewichtiger' en grooteren invloed tè zullen verkrygen , of hunne andere oogmerken door te zetten, en de party, welke zy gekoozen hadden, te doen boven dry ven. Bedienden van Staat bedoelden niet zelden daar by hunne voordeelen, en wisten het deswegen dikwils daar heenen te bellieren, dat 'er Kerkvergaderingen gehouden werden. Zelvs de Vorsten hielden ze fomtyds voor een dienftig middel, om oproerigheden, die hun in eenen Staatkundigen zin bedenklyk waren, te dempen, of hunne eigene Godsdienftige begrippen te rechtvaardigen, of hunne byzondere geneigdheden te voldoen. De nuttigheid voor de Kerk mag misfchien wel menigmaal onder deeze oogmerken de minfte geweest zyn. Ja Vrouwen in de Keizerlyke Familie waren eenige reizen het beweegrad, waar door men Godsdienftige belangens naar zyn zin zogt te krygen, en nieuwe Conciliën te doen famenroepen. De fchriften, die tot de voorbereiding van de Efezifche en Chalcedonfche Synoden behooren, ftrekken daar van tot getuigen. Dit alles werkte mede, om in 't byzonder die Kerkvergaderingen in gewoonte te brengen, die door de Keizers, of ook door andere Regenen uitgefchreeven werden. Dan ik moet nog eens kortelyk de wyze aanmerken, op welke men daar by in het befiisfen en bepaafen der Ge- loofs-waarheden te werk ging. Rampzalige par. tyzucht heerschte telkens in de gemoederen, nog eer de Bisfchoppen famen kwamen; zy floot den toegang voor alle befcheidene liefde voor de waarheid, flopte de ooren voor alle billyke voorflagen, maakte alle toegeevendheid aan de eene of andere zyde vrugtloos, indien zy niet met eene geheele vernedering van zyn tegenparty, en met een onbepaalden triumph aan de andere zyde gepaard ging, en zogt dikwils door allerlei middelen, door aanhitzinge der Monniken, door opftooking des volks, door bedreigingen en beloften, door geld, door begunftigers, en gunftelingen van het Hof, het geen men eenmaal voorgenomen had, KERKVERGADERINGEN. 4crj door te dryven. Niet zelden was het plan aan het Hof reeds te vooren ontworpen en vastgefteld, hoe de zaak beftierd, en tot welk een uitflag zy gebracht moest worden. De order van het Kabinet was het richtfnoer, waar naar de waarheid in Religie-gefchillen bepaald meest worden. De lastige menigte der tegenwoordig zynde Bisfchoppen liet geen gerust, ftil, bedaard en bondig onderzoek toe. Woest gefchreeuw verdoofde en maakte die genen bevreesd, die eenig licht in de verwerde zaak zogten te brengen. Onbetaamlyk gekyf en onchristelyke verbittering, onreerde meermaalen den voorgewenden Rechter, ftoel der waarheid, en de gewaande Deelgenooten der onfeilbaarheid. Op goede gronden der H. Schrift en der uitlegkunde, deed men geen onderzoek. De uitfpraaken der Vaderen waren de toetsfteen, en deezen werden bovendien willekeurig verklaard en uitgelegd. Hier uit ontftond allengskens de leerflellige flaaverny, die de fcheuringen en verdeeldheden niet verminderde, maar wel vermeerderde, om dat bet veelen bezwaarlyk viel, deeze of geene uitdrukkingen, welken men den Godgeleerden opdrong, goed te keuren en aan te neemen. De Nestoriaanfche, Eutychiaanfche en Monophyftifche gefchillen zyn 'er bewyzen genoeg van. Door willekeurige gevolgtrekkingen, en dikwils gedwongene overéénkomften met dwaalende Leeraars van vroegeren tyd, ook wel door de menigte van byééngehaalde Aanhangelingen , zogt men de beflisfing haar volle beflag te geeven. Hoe konden nu zodaa. nige Kerkvergaderingen verwagten en zich aanmaatigen, dat men een befluit in Geloofs-waarheden, alleen om dat zy het vastgefteld hadden, voor de ftemme der waarheid erkennen en aanneemen zou. De handel. wyze van dien tyd toont duidelyk, dat men, in weerwil der hoogdraavende uitdrukkingen, van welken men zich bediende, om haare befluiten aan te pryzen, geen zodaanig denkbeeld daar van had, en dat het voorrecht der onfeilbaarheid, het welk men dezelven naderhand in eenen Systematifchen zin toefchreef, een uit. vinding van laateren tyd zy. Het gevoelen van Gregorius Nazianzenus, over de Synoden is bekend, maar tevens zeer aanmerkelyk en voor ons befiisfende. Uit hartzeer over de hardnekkige eigenzinnigheid van het algemeen Concilie te Konftantinopel in het jaar 381, op het welke de vergaderde Bisfchoppen in plaatze van de oude fcheuringen te heelen, dezelven zogten te vereeuwigen en nieuwen te verwekken, leidde hy zyne Bisfchoplyke waardigheid in die ftad neor. Hy was, zegthy, hunne aanhoudende twistgierig' heid moede geworden; zy waren als de kinderen, die altyd twisten, en waar mede zich geen Man gelyk kon ftellen. Hy weigerde ook vervolgens om eenige dergelyke Vergadering by te woonen, dewyl het geen nut deed. Wie zich tegen de boozen op dezelve verzetten wilde, haalt zich maar ongeluk op den hals, en 'er was nog geene Synode, die iets goeds uitgewerkt had. De Bisfchop Martyn van Tours, nam ook uit billyk ongenoegen over het gewelddaadig gedrag der meest» Bisfchoppen van zynen tyd het voorneemen, om zich van Me Synoden te verwyderen. Men begrypt ligtlyk, dat ik hier niet over de befluiten en leerbepaalingen der Kerkvergaderingen, in zo verre zy ook by ons aangenomen worden, oirdeele, maar alleen over de wyze, hoe deeze bepaalingen ende daar mede verbon- der  4016 KERKVERGADERINGEN. dene befluiten genomen en vastgefteld zyn. Ik ontkenne niet, dat ChristelyKe waarheid door de Kerk' vergaderingen geleerd, verdeedigd en ftaande gehouden heeti kunnen worden. Maar derzelver handelwyzen en gedrag is 'er geen bewys voor. ik neem de waarheid, ook in zo verre zy door hunne bemiddeling tot op ons gekomen is, als eene heilzaame weldaad van God aan, die dikwils middelen, die onder de handen der menfchen verkeerd of verdorven werden, tot zyne oogmerken weet te gebruiken. En juist daar door word myne overtuiging bevestigd, dat de ElSchrift de eenige echte bron der zaligmaakende waar. heid is, en deeze word my nu des te dierbaarer, hoe meer ik uit de gefchiedenis leere, dat zy van alle behandeling der menfchen op zich zelve altyd onafhanglyk gebleeven is, en nog blyft. Maar indien het nu zodaanig met de Kerkvergaderingen is gelegen, en men zo luttel een goed en gunftig oirdeel over dezelven kan vellen ; is het dan wel de moeite waardig, om 'er zich mede op te houden? Beloond het de moeite, welke men 'er aan hefteed, om dezelven van nader by te beunen? Of is het voordeel, het welk men uit derzelver kennis haaien kan, wel van eenig belang? Ik zal, om dit Artikel te befluiten, deeze vraagen nog kortelyk beanc woorden, en 'er het noodzaaklykfte alleen van zeggen, om dat byna elk I.eezer het zelve uit het voorgaande, reeds zelv' afleiden kan. Kennis te hebben van de Conciiiè'n en derzelver handelingen, heeft dezeivde nuttigheid, als de Kerk-ge* Jchiedenis, met betrekking tot het Christelyk Leerftelzel en deszelvs byzondere Leeringen. Veele zaaken worden daar door opgehelderd, en in een duidelyker licht gefteld. Wil men weeten, hoedaanig de Dogmatiek, wederleggende Godgeleerdheid, de uitlegkunde, de Zedenleer en Kerktucht 'er in dien tyd uitzag; wil men in de hiërarchie dier eeuwen, de Kerken-ordenin^en, gebruiken en gewoontens, en in 't algemeen in den geest of heerfchende denkwyze der Chris tenen, zo wel der Geestlykheid als der Leeken, en in andere ftukken der Kerk-gefchiedenis een gegrond doorzicht verkrygen, zo moet men de voor handen zynde Synodaale-Allen, nevens eenige byzondere fchriften, die in de verzamelingen der Conciliën daar mede verbonden worden, te hulp neemen. Wat heeft men over deeze of geene leerftelling in dien tyd gedacht? Hoe heeft men ze bepaald? Hoe dezelve uitgedrukt. Welke kunstwoorden en uitdrukkingen hield men voor noodzaaklyk, of voldoende? Hoe heeft men dezelve beweezen? Van wat gewigt werd ze gerekend? Op welke wyze werd dit aangetoond? Hoe heeft men dezelve met andere reeds erkende noodzaaklyke waarheden der Christelyke Leere verbonden? Heeft men by dit verband, of het be weeren van deezen famenhang met andere leerftellin gen, bondige of verkeerde gevolgtrekkingen gemaakt? Dit alles, en het gene doch meer hier gevraagd zou kunnen worden, vind men wel by deeze of geene enkele Schryvers van dien rvd, en kan men by gevolge daar uit leeren. De Kerkvergaderingen nogthands werden meermaalen famsn geroepen, om zeker leerftuk te bepaalen en vast te ftellen, en alle dubbelzinnigheid daar omtrent weg te neemen. 'Er werden deswegen fchriften en brieven gewisfeld^ men deed kor- KERKVERGADERINGEN. tere of langere mondelyke voorftellen; men ftelde beIydenisfen op, of die 'er reeds waren, werden verklaard, en met opzicht tot de tegenwoordige Leer. ftelling, welke men bepaalde, opgehelderd. 'Er werden Synodaals Brieven opgefteld, en daar inde bepaal, de leere fomtyds uitgelegd en verdeedigd. Ten aanzien van eene of andere leerftelling vinden wy hier derhalven de gevoelens, en dogmatifche kundigheden van fommige Leeraars van dien tyd by een. Men kan zich niet vergisfen, als men denkt: op deeze zyde, met deeze bepaalingen en bewyzen, met zo veel gewigt en in dit verband met andere waarheden , vinde ïkdezelve van een aantal van tegenwoordig zynde Bis. fchoppen voorgefteid. Ik kan wel niet gelooven, dat dit het eenpaarig gevoelen van alle de Medeleden geweest zy. Veelen werden met den ftroom medegefleept, om dat zy zich in geen' diep nadenken van de zaak inlaaten konden of wilden. Men heeft immers voorbeelden zelvs in de ondertekeningen der vyfde eeuwe, dat 'er Bisfchoppen waren, die zelv" niet ondertekenen konden. Anderen gaven den grooten hoop xoi en vreesden voor de gevolgen, en dachten, fchoon zy in veele zaaken niet inftemden, in óe hoofdzaak egter hunne toeftemming te kunnen geeven. Men weet, hoe niet weinigen anders te Konftantinopel, anders te Efezen, ai dsrs te Chalcedon gefprooken hebben ; hoe men de toeftemming. welke men te Mailand, te Rimini gegeeven had, ingetrokken beeft j hoe u.en zelvs van de Chalcedonfche Befluiten afgegaan is. Men kan ook niet denken, dat de vastgellelde leere in alle haare bepaalingen telkens reeds te vooren de gewoone leere van alle de genen geweest zy, die ze bepaalden. Men had ten minften te vooren aan geen zo nauwkeurig en angstvallig bepaalen van dezelve gedacht; van daar kwam dikwils , dat men zich ten minften in het begin en fomtyds in het vervolg tegen de verplichting aan fommige uitdrukkingen verzette. Dan by de Synoden, op welken geen openbaare dwang heerschte, kan men toch altyd de leerftellige bepaaling, zo als zy uit de Aclen en Bylagen blykt, voor de ftem en belydenis van de tegenwoordig zynde Bisfchoppen aanneemen en houden. Op gelyke wyze is het gefteld met de wyze, waar op men de tegen overgeftelde Leere behandeld heeft; hoe men dezelve befchouwd en verklaard, wederlegd, gevolgen daar uit afgeleid, dezelve als fchaadelyk voor andere waarheden gehouden, met andere gevaarlyke dwaalin- I gen vergeleeken, en waarom men nodig geoirdeeld }, heeft, dezelven tegen te gaan. — Ver-der: welke I gronden men gelegd heeft, om eene leere voor te draagen, en de tegenövergeftelde te wederleggen; of men daar by de woorden der H. Schrift, of de uit- fpraaken der Vaderen gebruikte; welke regelen men by de uitlegging en toepasfing in acht nam, en zich daar by alleen volgens oude gewoontens, willekeurige betekenisfen, of volgens goede rede-en uitlegkundige beginzelen en kundigheden gedraagen heeft ? Hier over kan men by byzondere Schtyvers overal ook eenige aanmerkingen vinden. Maar fchriften, die op eene Kerkvergadering gebruikt, goedgekeurd en bekragtigd zyn geworden, en nu en dan zelvs een ge- , zamenlyk voortbrengzel der Vergadering zyn, toonen ons het doorzicht, de kundigheden en denkwyze van een zeer groot gedeelte in dien tyd; daar in tegendeel  KERKVERGADERINGEN. de Ieertrant van een enkelen Schryver meerendeels op zyn eigen rekening moer gefteld worden. Het doet 'er niets toe, of fchoon het oirdeel over het gedrag van dien tyd niet immer gunftig uitvallen kan; fchoon men bemerkt, dat men den Bybel doorgaands weinig gebruikte; dat zo wel met betrekking tot denzelven, als de ftellingen van vroegere Leeraars, die meest tot bewyzen dienen moesten, eene betere uitlegkunde had moeten plaats hebben, en dat men zich weinig of vreesachtig op de H. Schrift beriep, wanneer het 'er op aan kwam, om zich tegen de uitfpraaken der Vaderen en vroegere Conciliën te verzetten. Niet tegenftaande deeze gebreken, kan de wederlegging aan de zyde der Kerkvergaderingen tegen de tegenpartyën gegrond zyn, en de vastgertelde leere waarheid wezen. Maar wy hebben te meer reden, om de Godlyke weldaad onzer tyden te eerbiedigen, waar in men betere hulpmiddelen heeft, menschlyk gezach altyd menschlyk blyft, en de eenige zuivere bron van kennis door geene andere onzuivere bronnen troebel gemaakt kan worden. Wy vinden vervolgens in de Conciliën-AUen veele dingen, waar uit wy leeren, hoe men eertyds over deezen of geenen Artikel der Christelyke Leere gedacht, en waar in men het wezenlyke van het zelve in verfchiiiende tyden gezogt heeft, fchoon de Synoden zelv' zich daar over niet uitdruklyk verklaaren. By voorbeeld, de twist over het herdoopen der ket. ters, die tot de algemeene Kerk overkwamen, is bekend. Men vind Kerkvergaderingen, die zich alleen daar mede bezig gehouden hebben. De ftemmen egter leidden den grond hunner befiisfing meerendeels uit het 'denkbeeld der Kerke en ketters af. Zy laaten ïlich over het wezenlyke van het begrip van den Doop niet uit. 'Er zyn behalven dit van andere Kerkvergaderingen befluiten, waar in zy vastftellen, hoe men de ketters, die tot de Kerk overkomen, zal behandelen, wie van hen herdoopt zullen worden, en wie niet. Neemt men nu dit te famen, ziet men daar benevens op de leerftellingen, die de ketters van de Rechtzinnigen onderfcheiden, dan kan men de redenen nagaan, waarom de dwaalenden op zulke verfchiiiende Wyzen behandeld wérden, en wat men telkens tot het wezen van den Doop gerekend heeft, of niet. Even zo óhtdekt men ook fomtyds, dat zy in het denkbeeld van het wezenlyke van een leerftuk, of eene door God ingeftelde Godsdienftige verrichting niet altyd zich zei ven gelyk gebleeven zyn, maar geduurig hunne gevoelens en denkbeelden veranderd hebben. • Maar is het bovendien voor een groot dee! der Godgeleerden niet noodzaaklyk te weeten, wanneer en by welke gelegenheid men begonnen heeft een leerftuk nader te bepaalen, en ter verklaaring van het zeive ze'kere kunstwoorden en uitdrukkingen vast te ftellen? Hoe de tegenftreevers het zelve voordroegen, en waarom zy weigerden, in de vastgeftelde bepaa' ling in te willigen? Hoedaanig het te vooren met dit zelve leerftuk uitzag? In hoe verre het algemeener of anbepaalder uitgedrukt werd, of in hoe verre men in hét voorftellen van het zelve vryer'en minder gebonlen was? Waarom ook fomtyds anderen, fchoon zy liet tot de andere party behoorden , in 't begin bedenten droegen, om in te ftemmen? En hoe, op welke XIIL Deel. KERKVERGADERINGEN. 4oij wyze, door welke middelen de bepaaling eindelyk. uitgebreider en zelvs wel, zo veel dit woord plaatJ heeft, algemeen geworden is? En wat kan in dit alles meerder licht geeven, dan de gefchiedenis, d© handelingen en de gevolgen der Conciliën. Daar uit ziet men, hoe en waarom men begonnen heeft, eer* leerftuk by voorbeeld van de Erfzonde, van den vryert wil des menfchen in geestlyke dingen, van de vereeniging der Godheid en menschheid in Christus, nader te behandelen, te ontwikkelen, te bepaalen, en aan deeze bepaaling goedkeuring en uitbreiding te verfchaffen: hoe men nu en dan van de zyde der an~ dere party gezogt heeft aan de zaak eene gevoeglyker wending te geeven; en welke deelen of overblyfzels der tegengeftelde Leere in t vervolg van tyd ftand gegreepen en hier en daar zich aitgebreid hebben, en hoe men gepoogd heeft dezelven tegen te gaan, en geheel uit te roeijen. Alle deeze voordeelen geeft ons een vertrouwde omgang met de Conciliën Deeze breid onze kundigheden uit in veele ftukken der ftellige en wederleggende Godgeleerdheid , helderd dezelven op, verzagt onze denkbeelden, en maakt ze buigzaam, daar zy dikwils of al te nauw bepaald, bekrompen, of te hard zyn, zo lang wy uit onze leerfteizeis alleen fcheppen, en dit brengt te weeg, dat iemant, die een gezond oirdeel heeft, de waarheid des te klaarder, en van alle menschlyke byvoegzels gezuiverd, kan inzien. Niet zelden geeft ons deeze bezigheid aanleiding, om de beginzels eener naderhand verder gedreevene, daadelyke ontaarting in de Christelyke Leere op te merken. Men kwam by voorbeeld in 't begin by de begraafplaatzen der Martelaaren te famen. Men (lichte deswegen daar ter plaatze Godsdienftige Huizen, om zich door de gedachtenis van deeze ftandvastige Belyders van Jesus des te meer tot de Godsdienftigheid en een dergelyk geloof op te wekken. Maar men wydde hun deeze gebouwen niet toe; men bewees hun geene Godsdienftige eere, gelyk ook nog een plaats vah Augustyn tegen Faustus, duidelyK bewyst. Aanzienlyke Bisfchoppen begonnen hunne Zetels meer aanzien en eerbetoonfng te geeven, daar door, dat zy dezelven vari de Apostelen of Apostolifche Mannen wilden afleiden. Petrus en Paulus moesten medehelpen, dat de Stoel te Romen, fchoon hy wel in rang voorden eerften gehouden werd, des te meer glans verkreeg. Men begon eindelyk te geloo. ven, dat dergelyke Heiligen en Zaligen een byzonder opzicht over dergelyke plaatzen. die voor hunne nagedachtenis dienden , hadden. Ook, had het een of an. der gefchil, het welk op eene Kerkvergadering afgedaan was, betrekking tot zodaanig een veillorven heilige perfoon, gelyk de Nestoriaanfche twist op de heilige Maagd Maria, en dit gaf gelegenheid tot Loffpreuken op dezelve. Wanneer ik nu lees, hoe Cyrillus in eene Homilie op de Kerkvergadering te Efezen, zulke buitenfpoorige uitroepingen ter eete van Maria gebruikt heeft, alleen om daar door Nestorius des te zwarter te maaken, die eerst niet wilde toegeeven, dat zy de God-baarfier genoemd werd; wanneer ik leere, dat de Keizerin Placioia, in de belangens van het vervolgens beroepen Concilie van Chalcedon aan den Keizer Theodosius uit Romen .fchieef, dat zy darwaaids gekomen was, om haaien Godsdienst ir de B b Kerk  40I8 kerkvergaderingen. Kerk van Fieter en Paulüs te verrichten, dewyl de, in den Hemel opgenomene Heiligen ook zekerlyk het gene wat op aarde is, (inferiora) niet verachten; wanneer ik lees, dat het Concilie van Chalcedon zelv* den goeden uitflag zyner handelingen ten deele aan den invloed der Martelaaresfe Euphemia, in wier Kerke men vergaderd was, toefchryft; wanneer de Synode te Braga aanftonds in de vyfde eeuwe beveelt, cm de verftorvene lighaamen der Heiligen by den inval der Barbaaren weg te doen en te verbergen: zo ontdek ik wel veele andere plaatzen uit de fchriften en Synodaale Men van dien tyd, die my overtuigen, dat zodaanige uitdrukkingen niet zo nauw moeten opgevat worden, en dat men toen nog niet aan de naderhand opgekomene eerdienst der Heiligen gedacht heeft; maar ik verwonder my ook geenszins, dat dergelyke begrippen, hoe langs zo meer de overhand kreegen, en dat men eindelyk op de tweede Kerkverradering te Niceën, de plechtige aanroeping der Heiligen en hunne Beelden met de daar ïsede verbondene leerftukken tot een Artikel van den Christelyken Godsdienst gemaakt, en zelvs met veele fabelachtige verhaaien, gelyk fommige Roomschgezinden zelv' bekennen, aanbevoolen heeft. Ik verwonder roy veel eer dat het niet vroeger gefchied is, en dat het zo veel tegenftand gevonden heeft. Wy hebben reeds in het voorgaande een en andermaal aangemerkt, hoe aekere voorftellingen en gebruiken welken men had, de kiem waren, uit welke naderhand Geloofs-artikelen gebooren werden. Van den anderen kant verliezen veele Leerftelhngejj van andere Godsdienst-gezindheden geheel haaren grond, wanneer men de befluiten der Kerkvergadering een beftudeert. By voorbeeld, het Avondmaal onder beiderlei gedaantens word van alle kanten bevestigd. Het woord Mis vind men in eene geheel andere betekenis, als daar aan vervolgens gegeeven werd. In eenen Canon of regel van Karthago betekent het de gebeden by de Communie. Zy wier echtgenooten trouwloos werden, konden, zo lang deezen leefden, weder in 't Huwelyk treeden. Zelvs de tiende regel van jirles bewyst dit. Maar dit, zegt Salkon, bl. 94. is een misbruik geweest, het welk men niet heeft kunnen beletten, om dat de burgerlyke Wetten, zulk een tweede Huwelyk na de Echtfcheiding toeftond. Maar wie zal zodaanig een'uitvlugt laaten gelden? Ea wie zal gelooven, wanneer hy den zevenden regel van Ancyra inziet, dat daar uit het gebod van het verhaalen der doodzonden in de Biegt volgt? en wanneer men den derden regel van Niceën by het licht der gefchiedenis befchouwt, dat daar in den Geestlyken het Huwelyk verboden is. Met betrekking tot de Zedenleer zal een opmerkzaam oog ook eenen niet geheel vrugteloozen arbeid vinden. Wy hebben reeds aangemerkt, datdeSjwêen zich niet met het inwendige van den Christelyken Zedenleer opgehouden hebben, noch ook dit bedoelden. Men ontdekt, dat men geduurig 'er over uit is geweest, om groove ondeugden, en fchaadelyke uitfpattingen tegen te gaan, en dat men de waare beweegredenen, welken de leere van Jesus ons voor houd, daar tegen voor gehouden heeft. Evenwel kan men niet ontkennen, dat men van den anderen kant, aan ons tydperk zo veel zedelyke waardigheid niet kerkvergaderingen, Eieer kan toefchryven, als men wel denken zou, dalhet zelve moest hebben, nog zo naby zynde aan de eerfte eeuwen der Christenheid. 'Er vonden reeds voor een groot gedeelte valfche begrippen nopens de Christelyke betrekking tot God en zyn Euangelifche weldaaden, plaats. Het gelooven en belyden van zekere bepaalde leerftukken, hoe weinig zy ook in den kring der kundigheden van gemeene Christenen behooren, werd lterker aangedrongen, en voor nood» zaaklyker gehouden, dan die gevoelens en denkwyze» die eigenlyk de grondflag van een Christelyk leeven is. De overéénftemming met de rechtzinnige Kerk werd byna voor veel gewichtiger en van meerder aanbelang gerekend, dan de vereeniging en gemeenfehap van het hart met God. Ten minften werd daar op meerder aangedrongen, en geloofd, dat de laatfta zonder de eerfte geen plaats kon hebben. Van daar de liefdeloosheid en het onbarmhartig veroirdeelen van zulken, welken men voor ketters hield, niet alleen met betrekking tot hunne afwykingen van de Leere, maar ook tot hunnen inwendigen ftaat voor God» en hunne hoop in het toekomende. Uitwendige Godsdienst-oeffeningen en gebruiken, vermyding van allen omgang met Heidenen, Jooden en Ketters, werden hoe langs zo meer tot nadeel der waare Godzaligheid voor noodzaaklyke ftukken van het Christendom aangezien. Den ongehuwden ftaat fchreef men eene byzondere waardigheid toe, en daar door ftremde men openlyk het nut, waar mede de kragt van den Godsdienst zich in alle ftanden uitbreiden moest. Men bevorderde daar mede de geestdryvery en de fchaadelyke gevoelens, nopens den aart en de oeffening van het Christendom, en gaf tevens voedzel aan die uit» gelaatene losbandigheden, en verfebriklyke wanöro dens en rustverftooringen, die uit den zo talryk ge» worden Monnikenftaat zelvs airede in de vyfde eeuwe ontftonden. En wat de zedelyke Kerk-vei ordeningen betreft: zy deeden de Kerk meer na- dan voordeel ; een groot gedeelte der Godlyke Zedenleer werd tot Kerkenrecht gemaakt, en uit de achtbaarheid der Conciliën werd een grooter verbindende kragt deezer Wetten afgeleid, dan uit het woord van God; gelyk ook de zedelykheid van flegte daaden, door het vastftellen van ongelyke ftraffen Op dezelve zeer ongegronde bépaalingen verkreeg. 'En dit laatfte had juist de droevigfte gevolgen voor den Godsdienst, en men kan deeze zedelyke Kerk-Ordonnantiën, die de alge» sneene Christelyke plichten taaken, niet zonder ge» voelige droefheid leezen. Wil men Kerklyke tucht en de Kerk-orde dier ty. den, benevens andere ftukken der Christelyke Oudheid kennen, zo zyn de berichten der Conciliën, en derzelver handelingen daar toe de voornaamfte bronnen. Wy hebben reeds doen zien, hoe gewichtig ook dit ftuk der Godgeleerde weetenfchap is, zonder dat wy nodig hebben ons daat over verder uit te breiden. De oude zo wel kerklyke als ook de politieke Geegraphie, verkrygt veel licht uit de Synodaale ASen. Behalven eenige byzondere plaatzen, die hier en daar eene goede aanmerking aan de hand geeven, zyn het opneemen der ftemmen en voornaamlyk de ondertekeningen zeer aanmerklyk, en bevatten zeer veel, het geen de kennis der Landen en derzeJver verdeeling uitbreid, en ïoa*  KEKK VER GADERIN GEN. fomtyds in de gefchiedenis geen geringen invloed heeft. Hoe belangryk voor dezelve de kennis der Kerkvergaderingen zy, blykc van zelv*. Zy maakt een voornaam deel der Kerklyke gefchiedenis uit. Zy leert voor een groot gedeelte de oirzaaken der veranderingen en omwentelingen in de gebeurtenisfen van den Godsdienst kennen. Indien ik de Synoden van Mailand, van Rimini niet ken, zo weet ik niet, waarom men zeggen kan, dat 'er een tyd geweest zy, waar in de werelt zich verwonderde, hoe zy zo fchielyk fcyna geheel Ariaansck heeft kunnen worden. Wanneer ik niet in de gefchiedenis der Kerkvergaderingen «an Efezen en Chalcedon bedreeven ben; wanneer ik den oirfprong der gereezene gefchillen, de in- en uitwendige gefteldheid der Partyën, die elkander beftreeden, het belang, het welk ieder party daar by gehad heeft, de hoedaanigheid en kragt der beweegredenen «n dryfveeren, weike men van weerskanten in het werk ftelde, niet onderzoek, dan weet ik ook niet, waarom zy zo en niet anders beflist geworden zyn; waarom men juist op zekere uitdrukkingen is blyven ftaan; waarom deeza of geene dikwils zo droevige verdeeldheden en fcheuringen daar uit ontftaan zyn, die lang genoeg duurden; de Kerk verontrusten, en ten deele nog voortduuren. De Staatsgefchiedenis gaat boven dien met de Kerklyke gefchiedenis meerendeels den zelvden weg, en de invloed der Conciliën op den Staat, en van deezen op de Kerkvergaderingen, js zeer opmerkenswaardig. Niet zelden werden 'er Synoden famen geroepen, meer om burgerlyke, dan Kerklyke oneenigheden te dempen; om dat men geloofde, dat Kerklyke eendracht het middel zou zyn, waar door de burgerlyke wederom herfteld kon worden. Wanneer men eenen Daniël Stylites van zyn Zuil, waar op hy het gezond verftand en de waare Godsdienftige kennis grootere oneere aan doet, dan Diogenes in de ton, ziet afklimmen, en geheel KonJiantinopel in beweeging brengen; wanneer men hem met wrevelige en trotfche geestdryvery aan her hoofd van eene losbandige menigte van Monniken en gemeen volk op den Keizer ziet aandringen, en deszelvs throon fchudden; wanneer men denzelven Keizer kort daar na aan de voeten van deezen Geestdryver ziet liggen, en hem om vergeeving en hulpe hoort bid» den: wat was dit anders dan een gevolg van voorgaande Synodaale Befluiten; een gevolg, het welk wel niet de bedoeling van deeze Conciliën was, maar nogthands door dezelve veroirzaakt werd? Moesten niet veele Kerkvergaderingen, vooral in de tyden der IVest-Gotthen in Spanjen, tot Staats-oogmerken dienen? Wisten zy niet onder gunftige omftandigheden het hoofd op te heffen, zich voor de Vorsten gevreesd te maaken, en eene voordeelige betrekking tot den Staat te verkrygen ? Het is my niet mooglyk om alles, van de Kerklyke en burgerlyke gefchiedenis aan te haaien, over het welk de kennis der Kerkvergaderingen eenig licht verfpreid. Zelvs de gefchiedenis der letterkundige Godgeleerdheid heeft 'er voordeel van. Want hoe veele ftukken van belang zyn niet reeds voor dezelve daar door uit het ftof opgedolven geworden? Op gelyke wyze is de Oirdeel-kunde daar by niet onbeloond ge> bleeven, dewyl zy dezelve te meerder opgefcherpt, en met niet weinige nuttige regelen verrykt is, en KERKVERGADERINGEN. 40?$ zy, in zo verre zy op de fchriften van den Bybel betrekking heeft, ook in dit tydvak nog veele aanmerkingen van geen gering aanbelang voor zich zelve en voor de heilige uitlegkunde maaken kan, fchoon zf in een zeker opzicht niet meer van dat gewicht zyn , als die, welke uit de vroegere fchriften gehaald woï« den. 'Er is nog eene zaak over, die tot de Godgeleerde* gefchiedkundige weetenfchap behoort, welke vooral uit de Synodaale handelingen en befluiten gehaald moet worden, en waar over ik my nog kortelyk verklaa • ren zal. Hiërarchie, of gefteldheid der Kerk-regeering, ea de daar toe behoorende Rechten en Voorrechten der Geestlykheid, in 't byzonder der Bisfchoppen, hadden voornaamlyk hunnen oirfprong en duurzaamheid aan de Kerkvergtderingen te danken. Op dezelven verzekerden zich de Bisfchoppen in de bezitting van hun aanzien, waardigheid en gezach. Daar zogten zy dezeiven hoe langs zo fterker te maaken en uit te breiden. Daar deelden zy ook aan de overige Geestlyken hunne Rechten en Vryheden mede, maar wisten zich tevens boven hen te verheffen. Daar twisten zy dikwils met elkander over de grenzen hunner Rechts» oeffening, en zogten elkander door allerlei kunst» greepen land af te winnen. In de drie eerfte eeuwen moesten de Christelyke Gemeentens, onder de oogluiking en vervolging van hunne vyanden, hunne eigene byzondere beftiering hebben; zy befchikten derhalven zelve over hunne belangens. Het beftier was wel in een zeker opzicht in de handen van alle de Medeleden, maar doch voornaamlyk der Oudften, en allermeest der Bisfchoppen. Wel dra wisten deezen het daar heen te brengen, dat zy in de voornaamfte zaaken den voorrang hadden. In de grootere fteden, werd deeze macht des te aanzienlyker, hoe grooter de Gemeente werd. Nu egter vereenigde de wereltlyke Overheid zich met de Christelyke Kerk, en fchoon zy de oppermacht van rechtswegen aan zich behield, liet men evenwel den Bisfchoppen hunnen aanzienlyken invloed. Het Concilie te Niceën vergat niet, denzelven te bekragtigen, en op Keizerlyk gezach te gronden. Men begon daar op de reeds hier en elders ftandgrypende gevoelens van de Kerk beter voor den dag te brengen, en dezelven onder de hand in de Synodaale Befluiten zo voor te ftellen, als of het geheele wezen der Kerke alleen op de Geestlykheid en in 't byzonder op de Bisfchoppen berustte, als of de Kerk ophield de Kerk te zyn, wanneer haare uitwendige Regeerings-form veranderd, of den Bisfchop. pen van hunne macht en hun aanzien iets ontnomen werd. Men ontrok de Geestlyken zo wel als de be» langens der Kerke aan de Vierfchaaren der Overheid, en maatigde zich by de geestlyke Rechts-pleeging het recht alleen aan, om daar over te befiisfen. Men ftelde allerlei Vryheden voor de Geestlykheid vast. Aanzienlyke of groote Bisfchoppen oeffenden zelvs hunne rechts-oeffening niet zelden door lighaamsftraffen en dikwils wreed genoeg uit. Met 'er tyd werden 'er op de Synoden voor de laagere Geestlykheid lighaams-tuchtigingen vastgefteld, gelyk die van Epaonia den jaare 517, den genen, die met eenen ketter fpysde, veroirdeelt, om geflagen te worden. Dit vermeerde.de flegts de macht der Bisfchoppen. Bb £ D«  4o2ö KERKVERGADERINGEN, De vereeniging der Bisfchoppen onder elkander, het welk in de eerfte tyden met een zeer goed oogmerk gefchiedde, werd voortgezet, en de geestlyke Voorftanders in de Hoofdfteden des Ryks, verkreegen daar door eenen grooteren en uitgebreideren kring van werkzaamheid; en hun invloed in alle Godsdienftige aangelegenheden , werd overéénkomftig de gefteldheid van het Ryk, hoe lang zo meer van gewicht. Niets, dat van eenig belang was, mogt 'er gefcbieden; geen befluit van eenig gewicht genomen; geen Bisfchop afgezet worden; geen ander voor rechtm'aatig verkoo -zen en:aangefteld zyn, zonder dat men 'er hun bericht van gaf, en hunne inwilliging en hun goedvinden daar over vroeg. De Diptychen, of Kerkregisters, waar in de naamen der verftorvene en nog leevende Geestlyken, vooral der voornaame, en ook wel der genen, die by andere Gemeentens waren, .ftonden; en dikwils het volk voorgeleezen werden, waren wederom een middel, om kerklyk geweld uit te oeffenen. Wilde een Bisfchop zich verzetten, fchoon een ander zelvs door een Synode van zyn ambt beroofd wierd, zo liet hy den naam van denzelven in 2yn Kerk-register niet doorhaalen. En 'er ontftonden dikwils de grootfte oneenigheden en beweegingen, tot zo lang dat het gefchiedde. In 't Oosten waren voornaamlyk de ftrydperken, alwaar de Bisfchoppen met elkander twisten. De voornaamfte in het Westen had het voordeel, dat men hem telkens van weerskanten op zyne zyde zogt te krygen. Dus groeide zyn aanzien, en hy wist zich van elke'gunftige gelegenheid te bedienen, om het zelve uit te breiden. Over dit alles en over meer andere zaaken, fpreid de gefchiedenis der Kerkvergaderingen een helder licht. Maar ihier uit blykt ook, dat de hoogere Bisfchoppen niemant als Opperhoofd over zich erkend, hiemant van hen als hunnen Rechter aangezien hebben, dat zelvs, wanneer de een zich op het oirdeel van den anderen beriep, dit geen gerechtlyke beroeping of Appél geweestis; dat'er ook, wanneer 'er by voorbeeld ten voordeele van Romen iets gedaan of gezegd werd, evenwel altyd bewyzen daar by gevonden worden, die alle Opperheerfchappy tegengaan. Dus fchryft Petrus, Bisfchop te Ravenna aan Eutyches: „ Wy „ kunnen ingevolge onze geneigdheid voor den vreede, en onzen yver voor het waare Geloof, ons zonder den Bisfchop te Romen in niets inlaaten." (Manfi T.V.) Zo is de Synodaale Brief der Kerkvergadering van Sardyka, aan den Roomfchen Bisfchop zelv' een bewys, dat uit de befluiten, die voor deezen Stoel zo gunftig zyn, dat gene niet kan afgeleid worden, het welk men als een gevolg daar uit getrokken heeft, en zelvs in diegevatlen, toen in vervolg van tyd, de Bisfchoppen van Romen hunne macht verder zogten uit te breiden, leidden zy de bevoegdheid daar toe niet uit een Godlyk recht af, gelyk men naderhand beweerd heeft, maar uit het Kerkgebruik, uit'Synodaale Befluiten, en Keizerlyke vastftellingen. Niet minder blykt uit het gedrag der Vorsten, hoe zeer zy toch altyd bedroo- i gen, dat zy 'er wel verre van af waren, om het aan. ; zien van eenigen mensch in hun Ryk, zelv' in Kerk- i jyke zaaken, met hun gezach gelyk te ftellen, of het i Jtelve voor te tiekken. Deeze en dergelyke vrngtbaa. ( f e aanmerkingen geeft ons de gefchiedenis der Kerk- 1 vergaderingen, ?,j leert ons den geest dier eeuwen in t KERMES. KERMISMAALËN. opzicht van den Godsdienst geheel kennen * gelyk men uit het gene wy gezegd hebben, duidelyk zien kan. In 't byzonder zien wy by alle ontaartingder menschlyke denkwyze, by al het uitfpatten der menschlyke zwakheden en driften, nog altyd de eerbiedenswaardi. ge hand der Godlyke Voorzienigheid, hoe zy ter be» waaringe der hoofdwaarheden van het Christendom fteeds werkzaam geweest is, en dat een onbevooroirdeeld gemoed door den geheelen loop der gefchiedenis van de Kerkvergaderingen overtuigd word, dat Jesus Christus de Heer zy ter eere Gods des Vaders. En is deeze overtuiging, vooral in onze tyden, niet een zeer groot gewin? KERMES. Men voege by het gene wy in ons Woordenboek, III. Deel, bl. 1477 enz. over deeze verfftoffe gezegd hsbben, het volgende. De Boorn waar op dit Gal-Infekt wordt gevonden, zynde eene foort van Eik, groeit in de ftreeken van Vauvert, Vendemain en Narbonne; maar nog menigvuldiger in Spanjen, op de kusten van Alicante er. Valencia. De Boeren van Languedok brengen den Kermes, alle jaaren zo ras zy dien verzameld hebben, naar Montpellier en Narbonne, om denzelven aldaar te verköopen. Diegenen, welke dit Infekt opkoopen, om het te verzen, den, breiden 't zelve op kleeden uit, en befproeijen het met azyn , om de Wormen te dooden, die daar fomwylen in zyn, en een rood ftof veroirzaaken, dat . men byzonderlyk in Spanjen naauwkeurig daar van afzift, wanneer de Beesjes droog zyn. Vervolgens maakt men groote Baaien, en doet in ieder van dezelve, een zak vol van dit ftof, naar evenredigheid van 't gene de gantfche inzameling heeft opgeleverd. Deeze Baaien worden gewoonlyk naar Marfeilje verzonden , en van daar gaan zy naar de Levant, voornaamlyk, ook naar Algiers en Tunis, alwaar men wil, dat de Kermes zeer fterk tot verwen gebruikt wordt. In vroeger tyd werd deeze drogery gebruikt om de roode kleur die men gewoon was Fransch Scharlaken te noemen, te verwen. Men vindt oude Tapisferyen daar mede geverwd, en de kleur daar van, heeft by fommigen, in den tyd van twee eeuwen, niets van haaren gloed verlooren. Thands is zy onder den naam van Venetiaansck Scharlaken bekend, wyl zy aldaar zeer fterk in gebruik is, en menigvuldiger dan op eenige andere plaats van Europa, vervaardigd wordt. Zy heeft minder gloed, en is bruiner dan het Scharlaken dat hedendaagsch in gebruik, en daar men nu aan gewend is: maarzy heeft daar tegen weder vooruit, dat zy langer duurt, en door modder nog fcherpe vogten bevlekt wordt. KERMESBOOM, zie EIKEBOOM n. 5. KERMISMAALËN. Ter gelegenheid van de Kennisfen, en het jaarlyks vieren van deezer gedach:enis, wierden oudtyds openbaare maaltyden en gaste■yen toebereid en gehouden, welke oók de Christe. len in navolging van de Heidenen met vreugde hiellen, en menigmaal niet zonder groote overdaad en ïrgernisgeevinge doorbrachten; ook behielden deeze naaltyden de naam van Dedicatienes dat is Kerk-inwyiingen, niet tegenftaande dezelven allengskens in de literfte dertelheid, overdaad en brasferyen ontaarden. )nder anderen fpreekt hier van Savara ad Sidonium, 'Ah. IV. Ep. 15-. en Cjésarius Heysterbach Lib.XIL . 41. in deeze bewoordingen: Miles quidam erat nomi- fsC  KERMISSEN. ne RüNDiNGEEUS Jic totus deditus vino, ut diverfarm villarum dedicationes tantum propter bom vim frequentaret dat is: ,, Daar was zekere Ridder, met naame Run diger, die zodaanig aan den wyn was verflaafd ", dat hy de Inwydingsfeesten of Kermis/en van ver. „ fcheidene dorpen by woonde, alleen om de goeds „ wynen." Van deeze in den oirfprong Heidenfche gewoonte, tot de Christenen naderhand overgebracht, endefmulmaaien ter dier gelegenheid door hun gehouden, geeft Gregorius Magnus in Lib. IX. Epist. 71. het volgende getuigenis: Et quia boves folent Angli in facri'fkio Dcemonum muitos occidere, debet his etiam hac de re aliqua folemnitas immutari, ut die Dedicationis vel natalitk SanBorum Martyrum quorum illic reliquice ponuntur, ta< bernacula fibi circa easdem ecclejias, qua ex fanis commu • tatce fait, de ramis arborum faciant, & religiojis conviviis folemnitatem celebrent &c. en Gregorius Furonensis, in vita B. Mauritii Episc. Gandegavenjis. M. S. C. 20. en Paulinus Not. 9. Sed rurfam redeamus in atria, confpiee rurfam Impojitas longis duplicatie tegmine cellas Porticibus, metanda bonts habitacula digne, Quos huc, ad fantii justum Felicis honorem, Duxerit orandi Jiudium, non cura bibendi. En verder: Verum utinam fanis agerent hcec gaudia votis, Nee faa liminibus mifcerent pocula fanïïis. Waarom Augustinus dezelve noemt: Voluptuari Sabbathorum convivia. En Sidonius Lib. I. cap. 2. Luxum Sabbatkarium. Sirmundus heeft op deeze plaats aangetekend, dat de openbaare, en byzondere gasteryen op de Kennisfen en Feestdagen grooter en uitfpooriger waren, dan op gemeene dagen, en dit is de reden, waarom dezelve in de Roomfche Kerkvergaderingen onder Eugenius den III, en op meer andere tyden , zyn verboden en afgefchaft. KERMISSEN. Hoewel deKermisfen by ons te lande genoeg bekend zyn, alzo 'er nauwlyks eenig dorp zo gering is, waar in dezelve niet ten minften éénmaal in 't jaar gehouden worden, is het nogthands zeer waarfchynlyk, dat veele menfchen de eigentlyke oirfprong daar van niet kennen, zo min als van verfcheiden omftandigheden daar by plaats hebbende, waar omtrent wy hier een beknopt verflag zullen geeven. Het onderfcheid tusfehen Kermis en markt, beftaat enkel daar in, dat op de eerfte grooter toevloed van koopers en verkoopers , dan op de laatften wordt gevonden, en de eerften gemeenlyk langer duuren. Dewyl ook de Kennisfen, aan de meeste plaatzen , flegts éénmaal in 't jaar gehouden worden, geeft men daar van vry dikwils de naam van jaarmarkten, ter on. derfcheidinge van de gemeene of weeklykfche markten. Staande de regeering der Romeinen, die de jaarmarkten in hunne taal Nundince noemden, was in den beginne geen ftad of plaats w bet houdtn vaa dezeU KERMISSEN. 402l t ve gerechtigd, dan na vooraf van den Keizer, of van , den Raad, daar toe verlof verkreegen te hebben. In ■ laatere tyden mogt dat recht mede door.de Burgemeesteren van Romen aan een plaats verleend worden. Het blykt ten minften uit Tarquillus in Claudio, Cap. 12 dat de Keizer Claudius, hoe zeer hy anders, uit hoofde zyner verheven waardigheid, boven het be. reik van alle Wetten was, egter goed vondt de toeftemming der Romeinfche Burgemeesteren, tot het houden van eene jaarmarkt in zyne erflanden, te verzoeken. Toen onze Vaderlandfche gewesten, in zekere op.' zichten een gedeelte van het Roomfche Ryk waren geworden , zullen zy 'er ongetwyffeld, naar het voorbeeld van andere landen, mede openbaare jaarmarkten hebben gehouden; temeer, daar het bekend is, dat in dezelve de koophandel, naar de gelegendheid dier tyden, hier te lande ongemeen fterk bloeide, zelvs zodaanig, dat door Keizer Hadrianus, omtrent het thands genaamde Foorburg, een prachtige markt, door galeryen, naar de wyze der tegenwoordige beurzen, omringd, ter bevordering van den koophandel der Batavieren gefticht wierd, welker koophandel reeds ten tyde van den Keizer Caligula in dien bloeijen. den ftaat gebracht was, dat hy, volgens het getuigenis van Dion Cassius en Suetonius, de overprachtige fieraaden, kleederen, flaaven en derzelver kinderen , benevens de verdere Vorstelyke huisraad van zyne door hem veroirdeelde zusteren, herwaards zondt, en onder de Batavieren liet verköopen, op hoop van in dat zo beroemde eiland een' hoogeren prys daar voor te zullen verkrygen (gelyk ook gefchiedde) dan wel te Romen zelve, niet tegenftaande in die ftad, als de Hoofdzetel des Romeinfchen Ryks, de rykdom, en gevolglyk ook de pracht, in die tyden overgroot was. Het recht, of de verlofgeeving tot het houden van vrye jaarmarkten, bleef, na de ontflooping des gemelden Ryks, aan de Franfche Koningen en derzelver Opvolgers, wordende toen, volgens de ingevoerde taal der middel-eeuwen, mercatum annuale of ook wel mercata publica genaamd, van welk Latynsch woord mercatum het Nederduitsche woord ment, zo als het oudtyds wierdt gefchreeven, of markt, gelyk thands gebruiklyk is, waarfchynlyk zal afkomftig wezen. Wy vinden dat dit recht van vergunning naderhand is uitgeoeffent door de Duitfche Keizers, vervolgens door de Hertogen, Graaven en Heeren der byzondere gewesten; voorts, na de afzweering van Philips dek II, aan de Staaten van elke Provincie is gekomen, en eindelyk ook door de ftedelyke Overheden, aan fommige plaatzen is uitgeoeffent. De jaarmarkten in de fteden en plaatzen vastgefteld, dienden gemeenlyk tot het aanbrengen en verköopen van onderfcheiden voortbrengzelen des lands r naar gelang van derzelver aart en gelegendheid, als paar. den, beesten, leer, linnen, kaas enz., waar van zy wederom hunne afzonderlyke benaamingen verkreegen. Men vindt, dat dezelve altyd gehouden wierden, en nog gehouden worden, geduurende of kort na de feestdagen, aan deezen of geenen Heiligen toegewyd, en met den middag of avond te vooren begonnen, ter oirzaake, dat alle feestdagen der Heiligen als dan hunnen aanvang neemen. Nogthands zyn Bb 3 de  49ie KERMISSEN. de algemeene markten, thands onder de naam van Kermisfen bekend, aan die feestdagen nog meer byzonder sehegt geworden, wélke, ter gedachtenisfe van de plechtige inwyding der Hoofdkerken, jaarlyks in elfee ftad of plaats gevierd wierden. Wy moeten hier omtrent aanmerken, dat deeze plechtige inwydingen, die altyd met ongemeene luister gefchiedden, by ons te lande Kerkmis/en genaamd wierden. De algmeene jaarmarkten werden te meer aan het feest der Kerkwydinge verknogt, om dat de toevloed, zo der Bisfchoppen by het doen der eerfte inwydinge, als der wereltlyke vreemdelingen als dan, gelyk ook om in't vervolg derzelver verjaaringe by te woonen, fteeds grooter dan wel op andere feestdagen van deezen of genen grooten Heilig was. Dus fchryft Gregorius Magnus, Homil. 14 *'« Euangelio, dientangaande: „ En zeker! zo aldus het Volk de Kermis, fen (Nundinas) viert, en naar eenige Kerkwydinsen, op het aankondigen der feestvieringe toevloeit; dat wy ons allen dan haasten, om daar ter plaatze ook gevonden te worden, en een iegelyk „ onzer ons toeleggen, om dezelven by te woonen, en by dezelve tegenwoordig te zyn." Om van deezen verbaazenden toevloed , uit veelen, flegts maar twee bewyzen aan te haaien, vinden wy, Inde eerfte plaat* by Heda, Hist. fol. 110. aangetekend, dat, toen in het jaar 1023, de herbouwde Domkerk te Utrecht, door Bisfchop Adelbold op den 26 funy wierdt ingewyd, daar by tegenwoordig waren Keizer Hendrik den II, en zyn broeder Bru no voorts de Aartsbisfcboppen van Augsburg, Keulen Trier en Mentz, de Bisfchoppen van Bamberg, Resensburg en meer andere plaatzen, mitsgaders zeer veele Graaven en andere Vasfalen des Keizerryks. En in Annal. Egmond. Cap. XXV. ftaat: „ In *t jaar des Heeren n43, op den 7 van Wynmaand, is de " Kerk te Egmond, door den Utrechtfchen Bisfchop *\ Herrert, ter eeren van de Heilige Maagd, de " Heilige Apostelen Pieter, Paui.us, Bartholo" meus, en den Belyder Adelbert ingewyd; in de , tegenwoordigheid van Dirk negenden Graav van '„ Holland, deszelvs zeer eerwaardige Gemaalin So„ phia, en eene ontelbaare menigte Volks." De reden van deezen ongemeenen toevloed van Kerkelyke en Wereltlyke perfoonen, waar onder zelvs veelen van den eerften rang, was tweederlei; want voor eerst, had men in die tyden de gewoonte, by het doen van zodaanige inwydinge, niet alleen de naastwoonenden, maar zelvs de verafgelegen fte Bisfchoppen en andere voornaame lieden, ter bywooning van dezelven uit te noodigen; ten tweeden wierden aan alle de genen welke voor zekeren tyd inden Kerkelyken ban gedaan waren, indien zy by het ftaatelyk in wyden van eenigerhande hoofdkerke, hetzy in deeze of gene ftad, dorp of klooster, zich vinden lieten, een afflag der hun opgelegde kerkelyke ftraf en boetedoening, van tien, twintig, dertig of veertig dagen vergund, welke afllag men in de Latynfche taal indulgentia, en in 't Nederduitsch aflaat noemde, mits zy hunne zonden met een waar en oprecht berouw beleeden, en zich aan de ftrafwetten der Kerke gewillig onderwierpen. Deeze aflaaten wierden, in volgende tyden, niet «Heen aan de zodaanigen verleend, die da Kerk-inwy- KERMISSEN. ding zelve, maar ook flegts het verjaarend feest daar van bywoonden , gelyk door Paus Clements dem IV, aan alle die het verjaarend feest van de inwyding der Kerk van St. Denys jaarlyks zouden bywoonen, een aflaat voor een geheel jaar en veertig dagen wierdt vergund. . Dit gunstbewys, en dat het zelve naderhand, itl fommige gevallen, tot een voile aflaat wierdt uitgebreid, behalven dat het ook voor anderen die zulk* niet noodig hadden, als een zeer verdienftelyk werk wierdt toegerekend, gaf zekerlyk zeer veel aanleiding tot dien verbaazenden toeloop van Volk, om zo wel de eerfte inwyding, als de jaarlykfche feestviering, of het jubelfeest van dezelve by te woonen. Ten bewyze dat zodaanige aflaaten, In deeze of gene Kerk, door het Godvruchtig bywoonen der Kerkdienftea geduurende het jaarlyksch feest der gedachte inwydiage te verwerven was, wierdt een rood houten kruis, negen of tien voeten hoog, voor het hooge Choor, des avonds voor den feestdag opgerecht, wordende de plechtige eerendienst, die altyd agt dagen duurde, gelyk wy hier voor reeds aangemerkt hebben, Kerkmisfen genoemd. Een vlytige bywooning deezer Kerk' misfen, was dus het beste en gereedfte middel, om de Kerkenban weg te neemen, of ten minften atflag van den tyd, dat deeze duuren moest, te verkrygen. Nadien egter de misdaaden , om welke iemant in den Kerkelyken ban gedaan was, fomtyds van die natuur waren, dat de misdaadiger, door het begaan derzelven, zich niet alleen aan de Kerkelyke, maar ook te gelyk aan de burgerlyke ftrafwetten had fchuidig gemaakt, en hy dienvolgens uit de ftad of plaats zyner inwooninge, alwaar zodaanige aflaaten, ter verminderinge van de op zich gehaalde Kerkelyke ftraffen, konden verworven worden, aan den eenen kant fomtyds verbannen was, en dat alle ftraffen aan den anderen kant. alleen tot verbetering van den misdaadiger gefchieden; zo wierdt aan deeze uitgebannenen, tot het erlangen van den verleenden aflaat, het veilig komen in de hun ontzegde plaatzen, geduurende het geheel oüaaf der Kerkmisfen toegelaaten. Op dat nu deeze vergunning aan de uitgebannenen zoude kenne. lyk zyn, wierdt door de Magiftraaten der fteden, insgelyks een kruis agt dagen agter een, aan derzelver poorten of valbruggen vastgemaakt; welk kruis, te gelyk met dat in de Kerken, zo haast die agt dagen om waren, weder weg genomen wierdt, ten^ teken dat de evengemelde vergunning' als dan geëindigd was. Deeze verleende vryheid, door de aan de poorten gehegte kruisfen betekend, ftrekte zich niet alleen uit tot het veilig inkomen der uit de ftad gebannenen, maar ook tot alle de daar buiten woonende fchuldenaaren, en was dienvolgens het anders in gebruik zynde recht, om eenen inkomenden fchuldenaar by handoplegging bankvast te maaken, ftaande de agt dagen, of het ge. heele oüaaf der Kerkmisfen opgefchort. Het is zo wel om deeze als andere verleende vryheden, dat de Kermisfen vrye jaarmarkten genaamd zyn, en niet om de vryheid van tollen of andere vorstelyke gerechtigheden Ook is de naam van Kennis niet afkomftig van Merkmis, pelyk fommige willen, maar van Kerkmis, gelyk uit het bovenftaande, aan eea ieder, duidelyk genoeg zal voorkomen. ^  KERMISSEN. KERMISSEN. De markten die als dan gehouden wierden, duurden altyd even zo lang als de groote feestdagen in de Kerk, opdat de toegevloeide vreemdelingen, ftaande dezelve, eensdeels den plechtigen Godsdienst dage lyksch konden bywoonen; ten anderen, hunnetemarkt gevoerde koopwaaren zo aan de ftaabewoonderen, als «an de van buiten ingekomen vreemdelingen te beter verköopen mogten, en dus met geen minder winst voor het gemoed, dan voordeel voor de beurs, kon den huiswaards keeren. Intusfchen was niet alleen in het veilig komen en vertrekken der uitgebannenen, als mede der buiten de ftad woonende fchuldenaaren voorzien, maar ook ftond de gemeene rust, geduurende Kermis, meer onmiddelbaar onder de hoede en befcherming der Overheid, zulks alle rustverftooringen, van welken aart die wezen mogten, in die ty. den zwaarder dan wel op andere, geftraft wierden. Eindelyk wierd de reeds gemelde toeloop van ron. dom woonende en verder afgelegene vreemdelingen, het zy uit nieuwsgierigheid, het zy uit ingebeelde Godsvrucht der waards gekomen, nog vergroot, ten éinde de Procesfien te zien en by te woonen, welke, het zy by de eerfte inwyding eener Kerke, of by de jaarlykfche feestviering daar van, door de Geestly. ken, met veele ftaatfie moesten verricht worden. — Dit is de eigentlyke oirfprong van onze hedendaag. fche Kermisjen; nogthands zyn 'er ook eenige hier en daar ingefteld, ter gedachtenisfe van eenig byzonder merkwaardig voorval, gelyk wy zo terftond uit het voorbeeld van de jaarmarkt te Leyden zullen aantoo* nen. Gelyk nu, volgens het gemeene fpreekwoord, aan God niet zo ras eene Kerk gefticht wordt, of de Duivel heeft 'er ftraks eene Kapel by; zo ging het insgelyks met het vieren der Kerkmisfen, hoe Godsdienftig ook het eerfte oogmerk, met de menfchen in zo grooten getal derwaards te lokken, moge geweest zyn. Het zelve veranderde in flemperyen, en het houden van geduurige maaltyden; invoegen veele lieden de onderfcheiden Kerkmisfen met geen ander oogmerk kwamen bywoonen, dan in het vertrouwen van op dezelve de meeste vrolykheid, goede cier en de beste wyn te zullen aantreffen : alles was in die dagen mild en blymoedig, de arbeidsman ftaakte zynen gewoonen arbeid, en dit feest begon, met één woord, eenigermaaten het aanzien te verkrygen van de Bacchanalia der Ouden. Daarenboven wierdt, mede door de Overheid, van haaren kant alles aangewend, om de algemeene vreugde te vermeerderen, en de toeloop van vreemdelingen te vergrooten; eensdeels door het vertoonen van Tooneelfpelen, welke door de Rederykers, die hier toe byzonder ontboden en met eere. belooningen aangemoedigd wierden, zie REDERYKERS, wierden vertoond, en ten anderen door het laaten optrekken en fchermutzelen van de gewapende Burgeryen, het fchieten naar den vogel, en meer andere tydverdryven. Om nu voor het groot getal, zo Kooplieden als andere Vreemdelingen, welke van alom, het zy tot het uitftallen hunner koopman fehappen, als om de vermaaklykheden, waar toe men fomtyds ftadswegen, door daar toe uitgefchreeven biljetten, uitgenoodigd wierdt, by te woonen, de noodige verblyfplaatzen en ftallingen, op kosten van de ftad, te doen vervaar. digen, wierdt gemeenlyk de verzorging en toezicht daar van, door de Burgemeesteren en Gerechte dier fteden en plaatzen, aan eenige hunner voornaamfte Medeleden der Regeeringe opgedragen. Wy zullen als een aanmerkelyk voorbeeld hier van, het volgende befluit mededeelen, dat te Leyden in 't jaar 1577 is genomen, als wanneer men in die ftad de eerfte jaarlykfche markt, wegens haare gelukkige verlosfing en ontzet, op den derden Odober ftondt te houden: „ Op huyden den 1 Augusty 1577, hebben Burge„ meesters en de Gerechte der Rad Leyden, tot vor„ dernisfe van de zaken van de toecomende marct van „ den 3 Oclober, zoo nopende de wapenfchouwinge, „ fchermutferingen, fpelen, verdelingeen aanwyzin. „ ge van de ftallen en plaetfen tot geryff der Coop. „ luyden ende anderfins, achtervolgende de uitgezon„ den billetten ende Cbaerten, gecomitteert ende ,, committeeren mits dezen Pieter Adiaensz. van „ der Werf Burgermeefter, ende Gysbrecht HeN„ riekz. Schepen, omme alle'tzelve tot meefte eere „ van de ftede t' ontwerpen, daer van aen den Bancke „ verhael te doen, ende 't gunt aldaer zal werden be,, flooten , tot coste ende lafte dezer ftede in '% „ werek te ftellen, ende te wege te brengen." „ My jegenwoordich " J. van Hout. Wat in diergelyke gevallen over 't algemeen, en in 't byzonder door de twee evengenoemde Gevolmachtigden, tot het vrolyk houden van die eerfte jaarmarkt is geregeld geworden, kan niet beter dan uit het Plakaat, en de aan deszelvs hoofd gefielde Kaarte, worden uitgemaakt, welke door deMagiftraat van Leyden, tot het houden van voorfchreeven jaarmerkt wierdt uitgefchreeven, waarom wy ook hel zelve, als een zeer byzonder ftuk zynde, hier woordelyk zullen inlasfen. Het één en ander luide aldus? „ God zynde gram, Gaf zwaerd en vlam, En t'eeten al re fober Zyn Volei; alhier; Dat elck een was verwundeiw Met zyn hand quam, En dat benam Den derden in Oiftober t'Zeventigh vier Meerder dan vyftien-'Hindert. „ Alzo den dach vander wunderbaerlike verlosfini „ ge ende t'unfet der ftad Leyden in Holland, van 't belegh der Spanjaerden deur de crachtige hand des „ Alderho'ogften, op ten derden Otcobris vyftienhun» „ dert t'zeventigh vier gefebiet, tot grootmaking» „ zyns Godliken naems wydruchtig gemaekt, in eeu» „ wiger gedachtenisfe gehouden, ende voornemelio»' „ ken binnen der voorfchreve ftad Leyden, met dank« „ zegginge ende alle behoorlike vreuchden ende ge» „ oorloofde geneuchten overgebracht behoort te wer: „ den: So is 't, dat men eenen ygeliken mits dezen, „ verwitticht ende laet weten, dat binnen der voorz; „ ftede, naer behoorlike voorgaende toelatinge en* „ de bewilliginge , opgerecht ende gefielt is een „ vrye Jaermarct van Zuvel, Boter, Kaes, Koeijen, „ Paerden, Linnen, Wollen, Leer, ende van air©„ hande goeden Coopmanfchappen, Waren ende Hanï„ weiken geduerende eenen tyt van thien dagen: te  402A KERMISSEN. „ weeten, van den eerften tot den thienden der voorfz: „ maentOftobris. Welcke Marct een ygeliken, van „ wat Mate, qualité, of wezen die zyn, van nu ende „ ten eeuwigen dagen geduerende, zulien mogen ge„ bruyken, ende binnen de voorfz. ftad Leyden ende „ vryheyt van dien, in aller zekerheyt comen hande„ len, wandelen, ende trafiqueren, zunder datymant „ middeler tyt gaende, comende, blyvende, of ver„ keerende, aen lyven of gueden, um eepige civile „ zaeken, fchulden, of achterwezen, bekummert, „ bezettet, of aengefproken zal mogen werden. - ,, Ende ten eynde dat elc een, die tot vermeerde„ ringe van de marct, hem voor de jegenwoordigen „ eerfte reyze binnen de voorfz: ftede gelieven zul„ len te vinden, zullen meugen weten het under„ fcheyt der dagen, zal de gemeene marct beginnen „ en gehouden werden den voorfchreven eerften, „ tweeden en de andere volgende dagen. Den der„ den, naer de behoorlike Predicatien ende danczeg„ gingen in de christelicke vergaderinge der Kerken , „ als nae behooren, zullen zyn geyndicht, zal de ge ,-, nerale wapenfchouwinge en munfteringe van de" ,, Schutterie en Burgerie, aldaer werden vertoont, „ ende met een haer luyder oeffeuinge in 't fchermut s, zeren, zo wel te water als te lande. Den vierden „ zullen de fpelen ende vertoningen tot verheughin„ ge van een yegelick die ter voorfchreven marct ge„ comen zyn, gedaen worden. Zaterdage den vyf„ den zal gehouden werden de Beestemarct van paer„ den, osfen , koeyen fchapen , verkenen; zulx dezelve van nu voorts alle jare gehouden zullen „ werden vrydage, ende zaterdage naer de voorfz: „ derden maendage ende dynsdage zullen gehouden „ werden de leermercten van allen huyden, vellen, ende leeren, getout ende ongetout, ruyge ende an„ ders zeemeleer, bezaen, corduaen, francyn, par„ chemyn ende alle andere foorten van vellen ende „ leeren, ende dat in de plaetze van gelyk leermarct, „ die anders gehouden foude werden maendage na „ St. Landrecht toecomende, die ten voorfz. dage is „ verlegt, ende van nu voorts aan jaarlyx gehouden „ fal werden, telken 's maendachs naar den derden „ Oftobris. ,, Ende fal de cuemfte van alle eerlike ende vroo„ me Perfonen, Edelof Onedel, Coopluyden, Bur„ geren ende anderen, den Schout, Burgermeesteren ende Gerechte der voorfz: ftad Leyden zeer lief ende aengenaem wefen, die binnen de voorfz. Stad Leyden alle guet gerief van logyfen, marcten ende „ ande fints zullen vinden; zulx de voorfchreven van Leyden gedenken zullen den genen, die van de verHe wege, en mette meeste ende coftelicfte waren ,5 aldaer ter merct zullen comen, elc in den zynen te befchenken ende te vereeren, 't Welk zulx d'een „ -den anderen; tot vordernisfeende behulp der voorfz. „ fiadt Leyden (die zulx alie de werelt genuuch be„ kent is, in haere twee zware belegeringen, zo ,, vele geleden heeft, ende tot het alderuyterfte ge„• comen zynde, ten dage voorzeyt wunderbaerliken ,, is verlost) op dat die te meerder mocht zyn ver„ maert, ende bezocht, zal gelieven voorts te zeg„ gen ende verwittigen." Het doen deezer wapen-oeffeningen en fcbermutze liegen zo te water als te lande, wierdt inzonderheid KERNSTEENEN. aangelegt en verricht, gelyk ook alle andere vermasken van Papegaai-fchieten, de vertooningen der Rederykers en menigte van fpellen, als koordedanzers, marionetten , kwakzalvers , loteryen enz., ten einde des te meer vreemdelingen tot het bywoonen der uitgefchreeven Kermis derwaarts te lokken. . Hoe dezelve hedendaagsch gefteld zyn, is aan een ieder genoeg bekend; dan dewyl in fommige plaatzen, ge« lyk onder anderen te Frankfort, Leipzig, Brunswyk enz. in Duitschland, onder de naam van Misfe, tweemaal 's jaars vrye markten gehóuden worden, die wel eenigermaaten met onze Kermisfenoveréénkomen, maar om de verbaazende Koophandel die aldaar, geduurende dezelve gedreeven wordt, en andere merkwaardigheden, nog vry aanmerkelyker zyn, zullen wy daar over handelen by eene andere gelegendheid. Zie MISSE. KERNSTEENEN, verftaan de Natuurbefchryvers zodaanige Steenachtige Verhardingen door, die in zich eene Kern, van eenen anderen natuur, doch niet te min fteenachtig, befluiten. Den bekenden Latyn(chen naam jRLtites geeft de Heer Linnjeus aan dit Geflach-, waar in hy niet alleen de Adelaar- of Kiapperjleenen, welke eene losfe rammelende Kern hebben ; maar ook die Steenen, welke als eene Kern van Kryftalletjes of Kryftallen bevat, ten, fomtyds Meloenen van den berg Karmel geheeten, als ook de Kryjlal-Kogels en dergelyken , begrypt. Deeze laatften zouden wegens de aangegroeide Kern, onechte of Basterd-Adelaarfleenen zyn. In navolging van den Heer Houttuyn, befchryven wy die liever, altemaal, onder den naam van Kernfleenen; welke zegt die Heer, op de een zo wel als op de andere past. De Heer Wallerius een Geflacht maakende, on. den naam van Lithotomi of ingefneeden Steenen, gelyk zyn Ed. dat woord gelieft te vertaaien; zegt: „ dat „ het verfchiiiende Steenen zyn, die doorgaans uit„ wendig geene byzondere figuur, dan fomtyds eene „ klootronde of ovaale hebben, en met geene teke„ ninge verfierd, maar evenwel voorzien zyn van ee„ nige figuur, die 'er als met een Steenfnyders mes „ of beitel Qithotomus) is ingefneeden of ingehouwen." Uit die bepaalinge zou men niet gemaklyk begrypen wat hy zeggen wilde. Zyne eerfte foort zyn zekere doorboorde Steenen Koefleenen genaamd, alzo het Gemeen in Sweeden zich verbeeldt, dat zy een genees, middel zyn voor de Koeijen, die bloed in plaats van melk geeven; doch waar van zyn Ed. het Gat meent, door't opdruppelende water, te zyn veroirzaakt. In allen kan dit evenwel geen plaats hebben, zegt de Heer Houttuyn, betuigende zyn Ed. eenen Steen te bezitten die volmaakt keizelacbng is, met eene dikke kalkachtige Schors, zynde by Bremen gevonden: ook geenzints in die klompen van Wormbuisjes in zand tot eenen Steen famengegreeid, welke men fomtyds aan den zee-oever vindt, met gaatjes of pypjes, ten deele niet, ten deele al doorgaande: want dezen zou men eer tot de Verfteeningen betrekken. Dan vervolgt Wallerius met de Adelaarfleenen, die ook onder de Ingefneeden Steenen betrekkende. Dit zyn, zegt zyn Ed. Lithotomi, met eene verborgene holligheid en onbekende of naakte wanden: Lithotomi cavitate latente, Parietibus nudis, donati. JEtites Aquilini JL"pi4ss mnnullorum. Wall. Syst. Min, II, p. 614. Hy    KERNSTEENEN. Hy befchryft ze nader; ah Keitel-of Yzerfteenen, kloof,rond of ovaal en fomtyds van eene regelmaatige figuur, met eene inwendige holligheid, die fomtyds ledig is, fomtyds eenen vasten of beweeglyken Steen, fomtyds aarde en zeldzaam water bevat. Ltnnjeus heeft maar twee foorten van echte Adelaarfteenen, tot welken de anderen t'huis gebracht kunnen worden, als volgt. 1. Aarddragende Kernfteen. Mtites Geodes. Kern/leen, met een los aardachtig Ingewand. Mtites Embryone libero terreflri. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen. 46. Sp. 1. Muf. Tesf. 78. N. 2. Schheb. Lith. 97. Mtites Geodes. Imper. Nat. 738. Mtites Terra inclufv. Wall. Min. 407. Syst. Min. II. 614. Deeze komen van verfcheiderlei grootte, kleur en geftalte, voor. Somtyds hebben zy eenige gelykheid naar eenen Testikel, en voeren deswegen den naam van Enorchis. Zeer dikwils zyn zy geel of bruin en veeltyds yzerhoudende; ja zodaanig, dat men ze tot het maaken van Yzer bezigt, als in 'tNasfau-Saarbruck fe. By Gommaringen houden zy witachtige, by Nurtingen citroengeele, als ook in 't Wurtemkergfe, en aan den Donau. in Opper-Schwaben, kleijige Aarde; by Dusfeldorp Stuifzand, by Wipperfurtli in 't Bergfche, en aan den Hunneberg van West-Gothland in Sweeden, eene graauwe Aarde. Dewyl zodaanige Adelaarfteenen geen geraas maa. ken, wanneer men ze fchudt, kan men den inhoud niet, dan door 't aan ftukken (laan of openen, ontdekken. Ook is het niet gemakkelyk te onderfcheiden, of de Aarde, daarin vervat beweeglyk zy; vooral wanneer de ganfche holligheid zich daar mede gevuld bevind. Zodaanig eene bezat de Heer Wallerius uit Engeland, naar eene plat gebodemde fchuit gelykende, met eene egaale bloedfteenige Schors, welke van binnen bekleed was met verharde blaauwe Kley, die zich ligt door water week liet maaken; met eene okerachtige harde Kern daar op liggende. Hier toe kan dan ook die van de Heer Houttuyn betrokken worden, op onze P/«at XXVIII. Fig. 1. afgebeeld, zynde van Hildesheim afkomftig, maakende als een Eytje van Oker in eenen Dop van Yzerfteen. 2. Steendraagende Kernfteen. Mtites Aquilinus. Kernfteen, met een los fteenig Ingewand. Mtites Embryone libero lapillulofo. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen. 46. Sp 2. Muf. Tesfin. 78. AT. 1. Gron. Sup. 58. N. I, 3. Schreb. Lith 99. Aquilinus. Imper. Nat. 789. Lithotomi cavitate latente donati. Wall. Min. 407. N. r. Mtites Lapide inclufo mobili. Wall. Syst. Min. II. p. 615. Dit is de rechte Adelaar of Arend/leen, die, wegens het rammelen van de ingeflooten Steenkern, Klapperfteen getyteld wordt. Den eerften naam kreeg hy, om dat men zich verbeeldde, datde Arenden zulke Steenen in hunne nesten brachten, om de eyerlegging te bevorderen, 't Schynt dat men, doordien de Steen zich als bezwangerd voordoet, tot dit denkbeeld gekomen zy. Hierom werden zy ook eertyds zeer geacht, by de Vrouwelyke Sexe, die ze by zich droeg om de baaring gemaklyk te maaken. Imperati vertoont 'er eenen die in zyne holligheid eenen dergelyken bevatte: des hy denzelven eenen dubbelden Arendfteen noemt. Zeer zeldzaam zyn de zodaanigen, doch men vindt 'er wel met verfcheidene Steentjes, die zich door 't rammelen ontdekken, beladen. In anderen is de Kern XIII. Deel. KERNSTEENEN. ne oude overlevering en inftelling, tot dat eindelyk de Griekfche Kerk, in de vyfde eeuw haare gewoonte heeft verlaaten, doch evenwel den 6 January insgelyks vierde, en wel ter gedachtenisfe van de drie Wyzen (of Koningen) uit het Oosten, om welke dien dag DrieKoningendag genaamd wordt. Het blykt hier uit, dat de geheele Christenheid, reeds van de vyfde eeuw af heeft vastgefteld, om jaarlyks den 25 December, als den dag van Jesus geboorte te vieren. Tot hier toe is dit beftendig in gebruik gebleeven,- Jer zyn ooit geene redenen om van deeze gewoonte af te gaan, maar verfcheidene om dezelve goed te keuren, en het volgende wordt hoofdzaaklykft ter goedkeuring der verkiezing van deezen dag aangemerkt. Op dien dag was in de Heidenfche tydwyzers ee» Feestdag, bepaald, genaamd Natalis invim, of de G«> boortedag; van den Onb'verwonnenen, waar door men de Zo* verftond, als nooit afgeloopen , nimmer in hasrerj loop vermoeid zynde. Strookte het nu niet in all» deelen met de Ijoedaanigheid van dit Feestr oas e$* CC 3: gg£  405o KERSFEEST. • het zelve de geboortedag van hem, die nooit moede wordt, nooit overwonnen is, plechtig te vieren, en dit tot eene jaarlykfche gewoonte voor te fchryven! K Het is ook omtrent deeze tyd van 't jaar, dat de Zon als het nieuw herbooren wordt, en hooger wordt, en hooger begint op te klimmen, om onze aarde dus te verlichten. Dus geeft deeze aannadering der Zonne een zeer bekwaame gelegendheid, om dien dag te vieren, aan welke Jesus, de Zonne der Ge. rechtigheid op onzen aardbol opging, en de opgang uit de hoogte ons heeft bezogc, om de geheele werelt te verlichten. Het is bekend genoeg, dat de meeste Feestdagen der Christen-Kerk, in navolging der Joodfche en Heidenfche Feesten, en tot aanmoediging der nieuwbekeerden die op hunne vroeger Feestvieringen zeer gefteld waren, ingevoerd zyn. Hoe kon men dus de nieuwbekeerde Christenen van het vieren der Heidenfche plechtigheden op den evengenoemden dag beter aftrekken, dan denzelven vast te ftellen tot de viering van het Geboorte-feest des Verlosfers? Ook was hy in deezen opzichte zeer gefchikt voor de nieuwbekeerden uit de de Jooden, nadien derzelver vroeger Geloofsgenooten, omtrent dien zelvden tyd hun Kerkwyings-feest vierden. Men zou uit deeze omftandigheid met eenigen fchyn vermoeden kunnen, als of het Kersfeest in de Christen Kerk was gekomen, in plaats van het Joodfche Kerkwyings-feest, 't welk op den 25 dag der negende maand Kisleu moest gevierd worden, en nog by de Jooden omtrent deezen tyd gevierd wordt, ten einde indachtig te zyn aan de herftelling der werelt, en van den waaien Godsdienst in dezelve, gelyk zy welëer op dit Feest de nagedachtenis van de herftelling en inwyding des tempels, door deMaccabeejche Broeders, volgens 1 Maccab.W. MC 36 tot 59, plechtig vierden. Wat de verfchiiiende benaamingen betreft, welke aan het Kersfeest zyn gegeeven, of die het zelve nog draagt, is de voornaamfte geweest Epiphania (Openbaaring), om dat op deezen dag de openbaaring, of de komst en verfchyning van Jesus op de aarde in het vleesch zou gefchied zyn, en gevierd wordt. Men noemde het ook wel Theephania of Genethalia (Gods openbaaring of geboortedag) doelende hier mede op de verfchyning van Jesus by zyne menschwording, toen de onzichtbaare God, aan de menfchen in het vleesch is geopenbaart. Chrysosthomus noem¬ de dit Feest het grootfle, het hoofd, de wortel van alle Peesten. Hier by zoude men uit de H. Schrift ook nog eene benaaming kunnen voegen, en het noemen ien tyd, van de bezoekinge der menfchen; want van wel. ken tyd kan men met meer grond zeggen, dat Gods Zoon zyn volk bezogt heeft, naar Lucas XIX. vs. 44, dan van den tyd zyner geboorte. Het fchynt ten minften dat Zacharias dit in 't oog gehad hebbe, wanneer hy Lucas I. vs. 68 zegt: dat God zyn volk bezogt en verlosfingete weeg gebracht heeft; en vs. 78: door de innerlyke beweegingen der barmhertigheid onzes Gods ; met welke ons bezogt heeft de opgang uit de hoogte. r- By de Latynen wierdt dit Feest gemeenlyk het Geboortefeest van Jesus, of ook wel het Feest der lichten genoemd, om dat Christus, Joh I. vs. 9, gezegd wordt het Licht der werelt te zyn, om dat gedeelte van het Euangelie van Johannss, op dit KERSFEEST. Feest in de gemeenten wordt voorgeleezen en verklaard; of ook wel om de menigte van lichten, welke op den avond voor en op het Feest ontftooken wier» den, dus in navolginge der Jooden, die de gewoonte hadden, op het Feest der Kerkwyding hunnen tem» pel, ftraaten en huizen, gelyk met opzicht tot hun nog heden ten dage gefchied, met veele kaarsfen of lampen te verlichten- Deeze gewoonte, om, ge« duurende den avond-Godsdienst van dit Feest, de Kerk met meer lichten dan op andere tyden te vertieren, vindt, tot op den dag van heden, by de Roomschgezinden , en zelvs in veele Proteftantfche Kerken plaats. By de Duitfchers draagt dit Feest de naam van nacfct/ of SKcyiwcftS-ftWt/ volgens een by hun, als ook by de Engelfchen en meer andere Natiën, oud gebruik, om de tydverdeelingen naar de nagt en niet naar den dag te noemen; doch in het bepaalen van den oirfprong der benaaming IVey of Weyhe is men het nog niet eens. Misfchien heeft aanleiding hier toe gegeeven, dat de Ouden deeze geheele nagt met gebeden en lofzangen doorbrachten, en zich dus als het ware heiligden, of weydden; 'of, om dat Jesus Christus, als het heilige, in deezen nagt wierdt gebooren, en zy daarom een' gewydde, dat is een heilige nagt kon genoemd worden; wel ligt ook, om dat wy door de geboorte van Jesus in deezen nagt, ingewyd zyn tot heiligdommen van Christus, en Gode geheiligd. In alle, of misfchien flegts één deezer redenen, kan dit Feest Weynagt genoemd zyn, alswelkeaf» leidingen met den aart van den Christelyken Godsdienst geenzints ftryden. In onze Nederduitfche taal wordt dit feest, Kerstyd of Kersfeest genoemd, het geen waarfchynlyk Christ* feest zal betekenen, dewyl men oudtyds het woord Kersten en Kerstenen voor Christen en Christenen gebruikte, en dien ouden fpreekuant in gebruik is gebleeven, om daar mede het Christus-feest, of Christfeest by uitneemendheid uit te drukken. Want hoewel alle Feesten, die alle Christelyke Gemeentens met elkander vieren, Christus ten voorwerpe hebbe , mag nogthands het Kersfeest, meer dar- alle overigen, in het byzonder den naam van Christus-feest draagen, om dat de andere Feesten uit dit Feest als het ware hunnen oirfprong neemen, en Christus op het zelve in het vleesch verfcheen, ten einde alles, waar van men op de andere Feesten de gedachtenis viert, tot heil van het menscbdom, als God mensch te verrichten. ——— Men zoekt de benaaming Kers> dag ook te verklaaren door Keers- of Kaars-mis, en dan zou zy wederom betrekking hebben op het Feest der Kerkwyding, of der lichten by de Jooden, wegens de menigte van Kaarsfen die op het zelve ontftoken wierden, De Noordfche Volken, als Jutten, Deenen, Noo' ren, Sweeden enz., noemen dit Feest Jaulo fuhla, 't welk ook door Jul- of Joèi-feest wordt uitgedrukt. Zy maaken zich geduurende het zelve, en zo ook den avond te vooren, vrolyk, en hadden voor deezen de gewoonte, toen zy nog geene Christenen waren, dien tyd ter eeren hunner Afgoden plechtig te vieren, 't welk men zeer gemaklyk van het woord Jolla, dat in de Sweedfche taal vreugde of vrolykheid betekende, kan afleiden. De Laplanders vieren dit Feest nog heden  KERSFEEST. den raet verfcheiden byzondere plechtigheden, en het is zelvs, onder de benaaming van Jul of Joel by fommige Noordfche lieden, die zich als ingezetenen in onze Nederlanden ophouden, niet geheel buiten gebruik geraakt. Wy hebben reeds ter loops aangemerkt, dat de tyd wanneer, en de inftellers van wie dit Feest ter vieringe is voorgefchreeven, beide even onzeker zyn. Dat het zelve van eene Apostolifche inftelling zoude zyn, geiyk men gaarne uit de zogenaamde Conjlitutio nes Apoftoücte, hoewel derzelver echtheid reeds voor lange in twyffel is getrokken, zoude willen bewyzen, en dat dus deeze Feestdag van den Christelyken Kerkftaat, door de Apostelen ingefteld en gevierd geworden is, kan uit geene echte Schryvers met de minfte fchyn van zekerheid beweezen worden. Even zo min kan men op voldoende gronden bevestigen, dat het reeds in de tweede eeuw in gebruik was, gelyk het Paaschfeest, waar van men zeker weet, dat het terftond van het begin der Christelyke Kerke is gevierd; Want men fchynt in de eerfte tyden zo bekommerd en begeerig niet geweest te zyn, om den dag van Jesus geboorte te weeten, als wel op welken dag hy door zyn bloed en dood het menfchelyk geflacht had ver lost, en als overwinnaar van den dood uit het graf was opgedaan. Zo men eenig vertrouwen konde ftellen op het verhaal in de kerkelyke gefchiedenis van Nicephorus, dan zoude dit Feest reeds in de derde eeuw gevierd zyn; want hy bericht ons, dat Keizer Maximinus de Thracier, in de laatfte vervolging veele duizenden Christenen, welke op dien dag, om dit Feest te vieren, te Nicomediën in den tempel waren vergaderd, door het in brand fteeken van den tempel, jammerlyk liet om 't leeven brengen. Sommigen bewee¬ ren , dat Keizer Justinus dit Feest tot een algemeen Feest zou hebben voorgefchreeven. —— Waarfchynlyker is het, dat men bet zelve in de vierde eeuw aan fommige plaatzen reeds heeft gevierd; dat dit echter, ten tyde van Augustinus, nog niet algemeen gefóhiedde door de geheele Christenheid, kan men ligtelyk uit zyne fchriften befluiten. Naar alle vermoe den heeft eerst eene enkele gemeente, uit byzondere Godsdienftigheid, een begin daar mede gemaakt, 't welk allengs van anderen is nagevolgd, en eindelyk algemeen geworden. Wat de plechtigheden, zo wel kerkelyke als burgerlyke aanbetreft, waar mede dit Feest weleer gevierd wierdt, en nog hedendaagsch gevierd wordt, hebben wy het volgende aan te merken. In de Kerkvergadering te Mentz bepaalde men vier dagen tot het vieren van het Kersfeest; doch naderhand beval men in de Kerkvergadering van Lyon, om deeze geheele week te vieren, te weeten, de Gehoor tedag van Jesus, de dag van Stephanus, de dag van Johannes den Euangelist, de dag dêj onnozele of on fchuldige kinderen, de dag van Sylvester, het Oc. taaf van het Christ-feest, en den dag van Epiphania, Maar, hoewel in deezer voegen een geheele week met Godsdienftige verrichtingen wierd doorgebracht, en zelvs het Octaaf of de agtfte dag 'er was bygevoegd, werdt nogthands het eigentlyker vieren van Jesus ge boortefeest, en wel zo men meent in de elfde eeuw, ■ door de Kerkvergadering van Conflans, op diie dagen ; KERSFEEST. 403I bepaald. Dit gebruik werdt nog hedendaagsch in veele Kerken van het Roomfche Ryk, zo wel der Proteftanten als Catholyken, naar bet kerkelyk bevel in 1548 gegeeven, als ook naar de Saxifche en andere kerken-verordeningen, onderhouden; wordende egter in fommige fteden en op de dorpen gemeenlyk de laatfte of derde dag alleen des voor de middags gevierd, met het houden van eene leerreden, terwyl by zeer veele andere gemeenten den derden dag van dit en andere Feesten, vooral tusfehen de jaaren J770 en 1774, in de meeste Proteftantfche Staaten van Duitschland is afgefchaft. Oudtyds was de Geestelykheid verplicht, op dit Feest, als mede op Epiphania, Paasfchen en pinxteren in eigen perfoon in hunne Kerken den dienst waar te neemen, op ftraffe van drie jaaren lang van de Heilige Communie uitgeflooten te worden. Deeze dag mogt toen ook niet in de dorpen, maar moest van alle leden, de kranken en zwakken uitgezonderd, in de fteden en de Hoofdkerken worden gevierd, volgens het befluit der Kerkvergadering van Orleans. Ten aanzien der Leeken, of van de Gemeente, was ook in andere Kerkvergaderingen vastgefteld, dat zy alle op deezen dag, als ook op Paasfchen en Pinxteren, het Sacrament des H. Avondmaals moesten gebruiken, onder bedreiging, dat hy die dit verzuimde, niet onder de geloovigen zoude geteld worden. Wyders was op deeze feestdagen, en tot Epiphania toe, verboden eenige huwelyks.inzegeningen te verrichten. In de Roomfche Kerk worden, volgens eene Pausfelyke verordening, op deezen dag drie Misfen door eenen Priester gezongen. Hier van was eertyds de Paus zelv'niet uitgezonderd, maar vermits hy tegenwoordig, in de Kersnagt, de weijing van het zwaard en den hoed verricht, is hy daar van vrygefprooken. Hoewel dit Feest fomtyds op eenen vastendag invalt, is het egter geoirloofd als dan vleesch te eeten. Orrj den luister van het zelve te vergrooten, mogten voor deezen in de Roomfche Kerk de Bisfchoppen hunne mantels niet gebruiken, dan alleen op de hooge Fees» ten, zynde het Kersfeest, Paasfchen en Pinxteren. Som. mige Bisfchoppen mogten dit niet eens overal doen,' maar flegts in hunne eigen Kerken, over welke zy het opzicht hadden ontvangen, waar tegen Paus In» nocentius den III, beval, dat alle Pausfen, den dienst der Misfe verrichtende, altyd en overal den Bisfchoppelyken mantel mogten gebruiken. Insgelyks fchynt het by de Ridders van het Gulden-Vlies, ter eeren van dit Feest, op hoog bevel ingevoerd te zyn, dat het hun wel geoirloofd was het vlies dagelyks aan een'zyden band te draagen, maar niet de gouden ke. ten, die hen by hunne aanftelling te gelyk met heï ordensteeken wordt gegeeven, om hunnen hals te hangen, dan alleen op den Feestdag van Jesus Ge» lootte, als ook op Paasfchen, Pinxteren, alle dagen die aan de Maagd Maria zyn toegewyd, voorts op de dagen van Niemv-Jaar, Hemelvaart, Sacrament, en St. Andreas, welke Jaatfte op den 30 November wordt gevierd, als een dag beftemd voor den Patroon van het huis van Bourgondiën, en van de evengenoemde orde /an het Gulden-Vlies. Voor deezen was het ook gebruikelyk op dit Feest,. >m de aanftaande tyd van paasfchen, en de hier van ifhangende beweeglyke Feesten, opentlyk aan de ge- meen»  4032 KERSKOEKEN. KERSPEL, meente bekend te maaken. Deeze gewoonte nam haaren oirfprong uit het verfchiiiende vieren van het paaschfeest in de Griekfche en Latynfche Kerken, en heeft voortgeduurt tot den tyd van Constantyn den Grooten, die dit verfchil vereffende, eenen vasten tyd voor het Paaschfeest, op de Kerkvergadering te Nicasa bepaalde, en teffens aan den Bisfchop van Alexandriën opdroeg, om jaarlyks daar van aan de andere Bisfchoppen, door eenen brief kennis te geeven, op dat zy dit aan het volk, op bet Feest van Jesus Geboorte, dat is te zeggen op het Kersfeest, konden bekend maaken. Op dit laatstgenoemde Feest was men gewoon de Geestelyken, en andere mindere Dienaaren der Kerke, gefchenken te geeven, welke eenigermaaten als een gedeelte van derzelver beftaan of onderhoud konden gerekend worden. De burgerlyke plechtigheden befchouwende, dient men vooral aan te merken, dat eertyds, ter plechtige viering van het Kersfeest, alle gerechtshandelingen ftil ftonden, en geene procesfen wierden gevoerd. Dit is nog heden by de Rykskamer, als ook in alle andere Rechtsbanken van Duitschland, van den 24 December tot den 6 January, aanhoudend in gebruik. Ook alle fchouwfpellen waren op dit Feest verboden, als mede allerlei byéénkomften en gezel fehappen, die totdanzen, zwelgen, zuipen, en andere dartele bedryven aanleiding gaven, of waar in men de nagt vóór dit Feest met zogenaamde Duivelskunften, en het voorfpellen van toekomftige gelukkige of ongelukkige lotgevallen doorbracht. KERSKOEKEN. Evenzo als de oude Chris- tenen gewoon waren onder eikanderen liefdemaaltyden te houden onder de tegen woordigen, zo hadden zy ook in gebruik, aan den afweezenden hunne ge meenfehap te betoonen, met eikanderen onderling eenig brood , wyn , fpeceryen , en diergelyke ge fchenken toe te zenden; om daar mede ook eene ze kere foort van liefdemaalen te houden onder de afwezenden , en den eenen aan den anderen uit Christelyke liefde te doen gedenken, en allen heil te wenfehen. Onder de middelen, om deeze liefdemaalen onder afwezenden te houden, muntte wel eer voornaamelyk uit de zo genoemde Kerskoeken en Paaschbrooden, welk gebruik nog ten huidigen dage ftand houdt, en by ons nog inzonderheid plaats vindt by fommige Peters en Meters, die de gemelde koeken en brooden geduurende de minderjaarigheidder kinderen, over welker doop zy gedaan hebben, aan dezelven toefchikken, zenden en fchenken. KERSPEL is een alom in gebruik zynde woord, hetwelk Kiliaan wil, dat zo veel zoude zyn al Uzv$* poel/ verdaande'er door de Doopvont, Fons baptismalis, BapHJlerium. en deeze afleiding heeft aan de mees ten behaagd, zelvs ook aan de Schryvers der Nieuwe Bydraagen in 't II. Deel, bl. 597. De Heer Racer in tegendeel wil, dat het'tzelvde betekene als klokken of klok, te famengedeld van Kerk-fpel. Oyerysf GedenkJlukken, V Stuk. bl. 295. aant 20. Anderen evenwel leiden 't laatde lid af van 't A-S. fpcïlan verkondigen, en weder anderen van fpclfcti ordinare; gelyk men 't in 't breede zien kan in de briefwisseling, tusfehen Meyer en von Stade, by a Seelen, Memoria Stadeniana, p. 181. £f feq. Aan de geleerde Aanteke. EEST. KETEL. naars op de Oude Friesfche Wetten, behaagt beter de afleiding van Ptcart, in de Antiquiteiten van Drenthe, bl. 404. en van v. Wicht, op 't Oostfr. Land* recht, bl. 878, die het laatde lid van dit woord, be«' nevens dat van ^tngfpiï en sfireöfpil/ neemen voor paal, gelyk men 't zo aantreft, in 't woord «©orpel/ zynde zo veel als deurs paal. Het woord paal nu be. tekent dikwils eene grensfeheiding, gelyk men zo heeft de Friefche paaien; en du-s betekent ©mgfpil zo veel als Gerich.ts-paal, genomen voor de Jurisdictie of uitgeflrekheid der Rechtsmagt. kerfpel/ 't welk eigentlyk ïierfefpcl/ (gelyk men in de Hoogduitfche fchriften meestal heeft SxttCvfricf) zal dan betekenen Kerks-paal, voor de Parochie, of de uitgeftrektheid van 't recht der Kerke. KERSTYD, zie KERSFEEST. KERVEL, zie NAALDE-KERVEL. KEST, betekent het zelvde als het/ keur, keuze, De naam van Keuren, Willekeuren wierd gegeeven aan zulke Wetten, die niet door den Landsheer zei ven, maar op de gezach byzettende vergunning van den Landsheer door het Volk gemaakt wierden, waarom ook de Kesten in her Wurjler Landrecht (door Puffendorf in Übferv. Jur Univ. Tom. III. ui [gegeeven,) ;e rechte Lude-kusth guioemd worden. ■ Dat men aan zodaanige Wetten d*.n naam van Keuren of Wülekeuren gaf, zal niet onwaarfchynlyk zynen oirfprong verfchuldigd zyn aan het gebruik der Franki» fche Koningen, volgens het welke zy aan de overwonnene Volken de vryheid lieten, om hunne eigene Wetten te kiezen, en naar hunne Voorouderlyka gewoonten te leeven. Zie Heimeccius Elem. Jur. Germ. Lib. I. §. 423. KETEL, is een zeer bekend huisraad van yzer,. geel of rood koper, waar in men allerlei vloéibaare zaaken over het vuur laat kooken. Koperen Ketels zyn, behalven in de keuken en huishouding, van zeer veel gebruik in verweryen, waschbleeken, zuiker- en allerlei andere raffinaderyen enz., worden, de, naar maate der omftandigheden, grooter van omtrek, vlakker of dieper gemaakt. Over 't algemeen worden deeze Ketels niet uit de hand geflagen, maar in zogenaamde hamerwerken, zynde Kopermolens, welke van 't water omgedreeven worden. Men vervaardigt daar in niets anders dan Ketels, koperen bekkens, en diergelyke. De hamers die het koper uitdiepen , en daarom diephamers worden genaamd, zyn zeer lang, en loopen aan de eene zyde byna fpits toe, onder deeze legt men ronde koperen plaaten, welke daar van binnen korten tyd haare behoorlyke diepte krygen. Zy worden vervolgens, zo ruuw als zy van den molen komen, in fta» pels of afdeelingen geforféerd, die fomtyds eenige honderden Ketels bevatten, waar van altyd de ééne juist in de andere past, invoegen zodaanige ftapel allerlei foorten van Ketels bevat, van de grootfte foort af tot de kleinfte tce. Zullen deeze tot gebruik dienen , dan moeten alvoorens op de draaibank de deuken worden weg genomen, welke de hamerflag daar op gelaaten heeft, of men moet ze met houten hamers op een ambeeld gelvk flaan. Men heeft van deeze Ketels veelerhande foorten, als brouwketels, verwketels, zuikerraffinadeurs-zied» klaar-en koelpannen, kandyvormen, draagbekkens, en  "KETELEN. en fcheppers, voorts wasketels, kookketels, visch ketels, teeketels enz. Sweeden levert daar van eet groote menigte in den koophandel, als ook de zoge naamde broodketels; wyders zyn 'er insgelyks aan zienlyke hamerwerken te Luik, Aken, Stolberg, oc den Rommelsberg, te Ville-Dkv. in Mormandyen enz Uit Stiermarken en andere Oostenrykfche Staaten worder verbaazende partyen eigen gefabriceerde. Ketels naai Trieste, Fiume en andere Italiaanfche havens verzon, den; da voornaamfte handel met dezelven is egter te Lubek en Hamburg, alwaar die in forteeringen tegen de prys van 54 of 65 Ryksdaalders Hamburgei banco, tegen contante betaaling verkogt worden. KETELEN is het zelvde met kittelen, zie op dil woord — Colyn van Rijssele II. Spel. fol, 37. Sy ketelt haer feluen datfe laclit. Anna Byns B. II. Refer. X. Want fy hem felven leeraers verwecken, Die liaer ooren ketèkn na-er behagen. . en elders. P. Gesschier, des Werelds Proeffleen bl. 15. h2, 138. Cats Werken fo. 83, 195. a enz. Von» del , in Joan. den Roetge. B. V. bl. 88. Laet nu het princenhof een fchelmfhick vry Manckettcn Aertsprieilers , Faiizeen en al wat uaerbeid kruist ' Zich heimlyck kètelsir, cn lachen in zyn vuist. en bl. 93. En 't ketele zyn geest. . TfceP vo1 rondere 1514. cap. 57. ende ketelt uwen nuefe dat ghi niefen moecht. Zach. Heyns, in Bartas I. 6. bl. 245. van 't Koningskan, in den bek de Kroko. dils : Dewyl het foetelyck hem ketelt in den mondt. Huyghens, Oogentroost, bl. 276. Z~, ■ ~ 7 liet 'u'.vs' en niet de Man; Dekapp, en met het hoofd, is dat haar kef lm kan. De zelvde, Sneldicht XVII. 69. vs. 15. 1 ", > T~ d<1t '!8n niV"' lüst bekoren. En ketekn myn' keel niet minder ,i!s myn hert. Ierem. de Decker, Lof der Geldz. bl. ia6. Z 'Ti . VVaerom ojck niet qeronnen. Om gantfche tonnen gouds; om tonnen, Mannen,tonnen ? Ha! ga, dat, tonnen, itreelt, en ketelt uw gemoed? Ev. Kraeyvanger, Dkhtliev. Lente, bl. 64. Of vleijend rym uw zedige ooren ketel'. De Vertaalers van den Bybel, II Timoth. IV. vs 7 Ketelachtig van gehoor. Vondel, Jofeph in 't Hof, bl. 2. kittelig van ooren. Hier voor zegt Hoofd & tehorig. Nederl. Hiflor. B. IV. bl. \\] % de Cafvin * | fchen koomen flechts eenen nacht laater me dus „ eene kitteloorige tyding t'Amflerdam.' B.XX bl 277 „ Maar s Princen weederftreevers greepen dit 'huW| lyk aan voor ftoffe, om zyne zucht tot Vrancryl I ?P ,trha3^Xt/lttemeeten' als of zyn wit waar 't „ Landt onder dat jukte brengen. Welke klap, vinI dende weldigh vatten aan 't graauw, te kittelo rhhey ' „ m rampfpoedt den windt der gunfte wenden deed?' | • Vergelyk Vondel, Poëzy, I.Deel. bl «« „„ de Atbeeldinge van Mas Ani^o. Op eenVbyzóï KETTER. 4033 ■ aanvang van zyne Nederl. Hiflor, bl. 3. „ De fplinte' " wf!?Vn keetelighfle zaaken door 't intoomen van ' " if^ï^ïl'™* taaije lydtfaamheit beleidt." KEIELI'ANG, zie ORDEL ÏfÏ?prT™' TALKSTEENEN *. 5. teSen d-e éenTrd §eeft ëen)«nlyk een mensch e kennen , die een byzonder leerftelzel, of ten minften zekere gevoelens is toegedaan, en aan anderen Ieeraart, welke met den Godsdienst, da Tl te^zeggen, met hei ter plaatze zyner inwooninge aangenfmenen heerfchend leerftelzel, ftryden ë gq?~ Nederduitfche woord Ketter fchynt nogthands af te ftammen van het Griekfche woord 5, dat zuiver betekent; fommige Ketters van de derde eeuw noemden zich aldus ter oirzaake dat zy hunne gevoelens "g^Ke* ' diC der a'gemeene rechtzin- hJf^tf men de Kerke'yke Gefchiedenis van den begane af nagaat, ziet men, met geene geringe ver. baazing, het aanhoudend misbruik, l fe kTan de eerfte eeuwen des Christendoms af byna aitjd van de H. Schr.ft voorkomt, kan men het egter dien zin met geeven, in welke het naderhand onder de Christenen gebruikt wierdt, nog heden ten dage gen om n wordt. Paulus befchryft de Ketters op versheiden plaatzen in zyne brieven aan Timotheus en TiwAnïr t il."* dS befchryvi"g hy aldaar, en %ïï ?LTlT'U}' ru 10' van een' Km» 6£eft, be. tekent dat woord alleen menfchen, wélke grove en verderflyke dwaalingen voorftaan, met een klaarblyklyk mz.cht om daar door een' aanhang te maaken, en de hoofden eener fefte of party te worden. Dit verfchilt in de daad zeer veel van het vervolgens aangenomen gebruik, om alle die genen Ketters te noemen, welke meerendeels in hunne eenvoudigheid, of uit kragt der opvoeding en vooroirdeelen, van de leerftellingen der ergens beerfchende Kerk , meer of minder af- wyken. — Men kan hier oP zeer gevoeglyk toe- pasfen wat Pascal zegt, en Montagne reeds voor hein gezegd hadt.w/» waarheid aan deeze zyde der W. reneen, is dwaaling*aan de andere zyde. Wy zullen hier niet onderzoeken, welke de a!<*èmeene oirzaaken der Ketteryen in de eerfte Rerk geweest zyn en of de Ketters toen zo menigvuldig laren, als de Kerkvaders beweeren. De geleerde LardNer zegt, dat ze allen tot twee hoofdfoorten kunnen gebracht worden, te weeten: de Gnostiken, door Simon den Toveraar ingevoerd, en de zulken die het voorbeftaan van Christus ontkenden, eer hy op tlZVf 15 Sekcmen' Dan, hoe groot en berispelyk de dwaalingen van die Ketters ook moge geweest zyn,_ fchynt het nogthands, dat de zogenaamde rechtzinrugen van dien tyd hen doorgaans met te veele bitterheid behandelden, te meer, nadien zy veelal niet beter waren dan de dwaalenden, en zich zelve aan veele fouten fchuidig maakten, die zy in de Ketters -cherp laakten Het is daarenboven bekend genoeg lat de Ketters door de rechtzinnigen meesttyds van zuil te fnoodbeden en gruwelen befchuidigd wierden, als le Heidenen aan de Christenen over 't algemeen te ast leiden, doch beide even valsch en kwaadaartig. . Hier zien wy dus, reeds, in de eerfte eeuwen der >-erke, een grof misbruik gemaakt van het woord Dd Kn.  463+ KETTER. Ketter; dit misbruik nam vervolgens hand over hand toe, en men veroirloofde zich ten laatften de gruwelykfte wreedheden, tegen allen die om hunne, het zy gegronde of ongegronde afwykingen van de beerfchet:de leerftellingen, de haatelyke naam van Ketter op den hals haalden. Deeze wreedheid was te onver fchoonlyker, aangezien de waarfchouwing van den Apostel Paulus tegen zodaanige menfchen, in zyne hierboven aangehaalde brieven, niet eens eene plechtige uitbanning fchynt voor te fchryven, maar alleenlyk te kennen geeft, dat men allen omgang of nauwe verkeering met hen moest vermyden. Althands het was zeker de meening niet van dien Apostel, dat men met menfchen, die ter goeder trouwe in het één of ander leerftuk dwaalden, maar egter door hunne belydenis aantoonden , dat zy de grondwaarheden van het Euangelie niet verzaakten, noch de Wet der liefde en der Christelyke vereeniging verbreeken wilden, op die zelvde wyze als of het Ketters waren, die by hun zelve veroirdeeld zyn, zou moeten behandelen. Dit laatfte is ook door onze Kerkhervormers, tegen de Roomschgezinden, met kragt beweert. Wat onder anderen de beroemde Bucerus met Zo veel nadruk hier van zeg*, kan men leezen in de Verhandeling van J. Zimmerman tegen de Kettermaakery, bladz- 14 19, van de Nederduitfche vertaaling. Voor het overigs vinden wy nergens aangetekend, dat tegen zulke, fchoon zelvs grovelyk dwaalenden (hoedaanig onder andéren de Joodschgezinde Christenen waren , •wier dwaalingen door den Apostel Paulus zeiven, in eenige zyner brieven als gewichtig en gevaarlyk worden voorgedragen) ooit van hem, of van een der andere Apostelen, eenigerhande inquifitie of geloofsonderzoeking en Kerkelyke rechtspleegingen zyn voorgefchreeven of ingefteld. Wy vinden ook in de Kerkelyke Gefchiedenis der eerfte eeuw geen enkel voorbeeld, dat ooit een mensch, om bloote dwaalingen, .welke met geene fcheuring noch kenbaare verbree'king van de grondwetten des Christendoms gepaard gingen, diertyds met den ban g'eflagen, of uit de Kerk geworpen is, of dat eenige proceduuren, voor eene zogenaamde geestelyke Rechtbank, of dergelyke vervolgingen als naderhand, byzonder by het Pausdom zyn in gebruik geraakt, heeft moeten ondergaan. Zo verre was het toen nog niet gekomen, dat men over het geloof en de begrippen yan anderen, fchoon waarlyk ledemaaten yan het verborgen lighaam van Christus, heerfchen'wilde, en het gevaarlyk of verderfiyk keurde, dat zulke ledemaaten , hoe.vel eenItemmig zynde met opzicht tot het geloof in de grondwaarheden des Euangelïums, elkander, ten aanzien van andere ftukken die nog in verfchil waren, verdragen zouden in liefde. Het was dan, gelyk Bucerus aantoont, alleenlyk tegen de fcheuringen'die door dwaalgeesten wierden aangericht, tegen 'fnoode misdaaden, of, zo als ze Paulus noemt, 'werken des vleesches, waar mede de ,'fcheurmaakers en anderen zich bezoedelden, en tegen die gruwelyke leeringen welke aan de menfchen vryheid gaf om te mogen zondigen, dat de eerfte Kerk en derzelver recht geaarte leden, zo als gezegd is, een affcheiding of vermyding in 'acht namen, die zul,ke menfchen., wanneer zyde Christelyke byéénkom. 'ften en' Héfdèróaalen' nog aanhoudend bleeven bywoo» KETTER; nen, buiten twyffel werd aangezegt; misfchien wierdt hun ook daarenboven, de tyd en plaats dier byéénkomften niet langer bekend gemaakt, waar door zy aldus, en ook alleen in zoverre, zich met de daad vonden uitgeflooten, zonder dat eenigerhande ban of vloek, als waar van wy in die eeuw geheel geene fpooren vinden, tegen hen wierdt uitgefprooken. Onder de menigte van zeer byzondere vraagen, welke men in de lesfen over de Godgeleerdheid heeft opgeworpen, vinden wy onder anderen deeze: of een .Keffer ter goeder trouw d waaien kan? wie zal egter hier aan kunnen twyffelen! Een mensch die eene leerftelling verdeedigt welke hy zelve weet valsch te wezen, is geen Ketter, maar een'bedrieger, diezich voorftelt, door middel van leugens en bedrog, eenigerhande tydelyke voordeelen te erlangen. Mahomet was geen Ketter; dus zou men hem zeer otieigentlyk onder de Aartsketters plaatzen kunnen, fchoon hy een Godsdienftig leerftelzel uitgedacht en ingevoerd heeft, 't welk byna even verre uitgebreid is, en met weinig minder luister ftaande wordt gehouden, als het Christendom zelve. De vraag: of een Ketter een eerlyk man, en zelvs of hy een godvreezend mensch wezen kan ? is even belachgelyk. Waarom toch niet beide? Zo lang zyne dwaaling noch de grondvesten van waare deugd, noch die der vereeniging van zulkeEuangelifche waarheden ondermynen, waar uit de Godvreezenheid ontftaat, dan kunnen hem die twee karakters even min, als aan een mensch van de alleïftrengfle rechtzinnigheid, betwist worden. Men zou even goed vraagen mogen, of een Ketter eveneens gefchapen is als een ander mensch: wy alle weeten intusfchen, dat in fommige landen waar het groffte bygeloof heerscht, het gemeene volk dikwils aan het laatfte twyffelt, en zich op het zien, by voorbeeld van een Proteftant, verwondert, dat het geene zichtbaare wanfchapenheid aan deszelvs lighaam befpeurt. Van oneindig meer aanbelang zyn de gewelddaadige vervolgingen, welke men in'alle eeuwen zich veroir. looft heeft tegen de zogenaamde Ketters, en de grondbeginzelen waar op men de rechtvaardigheid deezer vervolgingen bouwde, verdienen een veel ernftiger onderzoek. Hier zou men te recht vraagen mogen : of een rechtzinnige wel deugd en Godsdienst hebben kan, indien hy beweert, dat men zyn woord ten aanzien van' Ketters niet behoeft te houden? Men mag hier aan te meer twyffelen, ter oirzaake van de'meinéédige, trouwlooze en verraaderlyke listen, van welke mén zo dikwils zich bediend heeft,, ten einde de allerwreedfte oogmerken te bereiken. Een voorbeeld zal genoeg zyn om dit aan te toonen, en men behoeft \ hier maar alleen het St. Bartholomeusf'eest, of de zogenaamde Bruiloft van Parys te noemen, om het denk» j beeld eener aanéénfchakeling van afgryslykheden in ons op te wekken. Excidat illa dies cevo. Ter eere van de menschheid is het zekerlyk te wenfehen, dat de Christen werelt nimmer weder foortgelyke dagen aanfehouwen moge: doch 'er glimt nog fteeds eenig vuur onder de as fche. en het menfchelyk hart kan zich niet volkomen zuiveren van een'zuurdeesfem, die verfcheiden oirzaaken op nieuw aan het gisten kunnen brengen. De CoiUmentaires Philofophifue van Bayie is het eerfte  KETTER. Re werk geweest, waar in dit onderwerp in deszelvs waare daglicht is geplaatst. Het behelst zeer diepzinnige navorfchingen, maar is egter gansch niet vry van fophistifche en valfche redeneeringen, volgens de gewoone manier van deezen Schryver, die meer behaagen fchepte in zyne Leezers in den war te brengen, dan hun te onderrichten. Wat onze hedendaagfchen, byzonder Voltaire, wegens de verdraagzaam heid gefchreeven hebben, van welke zy de rechten wel verdeedigen, doch zonder aan te toonen waar in die eigentlyk beftaan, is op zekere wyze nog bedrieglyker, gelyk wyzien zullen in'tartikel VERDRAAGZAAMHEID. De eerendienst aan de valfche afgoden beweezen, ging nimmer gepaard met eenigerhande befchuldigingen van Kettery, met geenerhande vervolgingen, noch Religie-oorlogen. De onderfcheiden Seclen van Wyrgeeren disputeerden wel onderling, maar dit floeg nimmer over tot mishandelingen. De oploopenheid en woede van eenige byzondere perfoonen, wierden nooit over 't geheel in gevolg getrokken. De Jooden hadden mede hunne Seéten, doch deeze handhaafden gezamentlyk hunne burgerlyke en zelvs Godsdienftige harmonie: alle Aanhangers deezer onderfcheiden Secten begaven zich eenpaarig naar den tempel te Jeruza. km. ten einde hunne plechtige Feesten aldaar broederlyk te vieren. Het is derhalven in den boezem van het Christendom, dat de Ketteryen eerst gebooren zyn, en zo veele haatelyke tooneelen voortgebracht hebben. Dan of fchoon derzelver oirfprong byna gelyktydig is met die van het Euangelie, kan nogthands geene vervolgzucht aan het zelve worden te laste gelegd, noch een nadeelig vooroirdeel tegen de leerftellingen van het zelve hier uit voortvloeijen. Het zou hier de regte plaats wezen, om het Euangelie te verdeedigen tegen de deswegen aangetygde befchuldigingen, doch wy zouden daar door te wydloopig moeten worden, en wyzen derhalven den Leezer, die zulks zeer bondig wil behandeld vinden, tot twee Leerredenen van den Eerwaarden Formey, over deeze woorden des Zaligmaakers: Ik len gekomen om vuur op de aarde te werpen: ende wat wil ik indien het airede ontjloken is? Lucas XII. vs. 40. Men geeft voor, dat de eerfte Christen Kerk een menigte van dwaalgeesten in haaren fchoot koesterde, welke geduurige fcheuringen, mitsgaders degroffte ketteryen voortbrachten ; doch uit welke bronnen zal men de gefchiedenis deezer zogenaamde Aartsketters leeren kennen? Zy wierdt in den beginne befchreeven door partydigemenfchen, die de voorwerpen niet anders befchouwden dan door 't midden der vooroirdeelen en hartstochten, van welke zy beheerscht wierden , en daar benevens zeer weinig oirdeel, weinig waare kennis, en nog minder nauwkeurigheid in hunne fchryfwyze hadden. Philostratus verdient als zulks geene achting noch geloof. Hy was het, die zodaanige Ketteryen verzon, als der Puteoriten, van het woord Puteus, die, volgens de uitdrukking van den Propheet, de bronnen of putten met leevendig water verlieten, om gefcheurde regenbakken op te zoeken. Epiphanius is minder onverftandig, maar geenzins minder partydig. Met één woord, niets is wanfchapener en onbegrypelyker, dan wat men in de fchriften der KliTIER. 4035 Kerkvaders nopens de Ketters vindt aangetekend. DE Beaüsobre ondernam deezen chaos te ontwarren, by gelegendheid dat hy over de Kettery der Manicheën lchreef, waar van hy een uitmuntende hiftorie heeft in t licht gegeeven. By vereenigde in zyn perfoon , met de daar toe noodige geleerdheid en een fchrandere oirdeelkunde, ook de vereischte gemoedsgefteldheid, om deeze zaak met vrugt te onderneemen; doch misfchien heeft zyne billyke verontwaardiging over de onrechtvaardige befchuldigingen welke de Ketters wierden opgedrongen, hem een weinig tot het tegengeftelde uiterfte doen overhellen, invoegen hy ten hunnen behoeve uitleggingen en ontfchuldigingen uitdacht, die veeleer mgeten aangemerkt worden als de voortbrengzelen eener leevendige verbeelding en van een goed hart, dat van onzydige navorfchingen. Een Hoogduitsch Schryver, Arnold genaamd, heeft eene goede Ketterhijlorie in 't licht gegeeven, en wegens tgene door hem is overgeflagen, kunnen Tili.emont, Fj.eury, Earonius, le Sueur en Pictet, met meer anderen, des noods geraadpleegd worden. Eene der belangrykfte waarheden welke ons, door een ryp onderzoek van de hiftorie der Ketters, onder t oog gebracht wordt, is namentlyk de nauwe famenhang tusfehen Ketteryen en Staatkundige gebeurtenisfen; en zy bewyst uitdrukkelyk genoeg, dat de belangens der Vorsten het lot der Godsdienftige leerftellin. gen ten allen tyde beflist hebben. Het Christendom zelve, werdt met geen ander oogmerk de heerfchende Godsdienst van het Ryk, dan om Keizer Constantyn op den throon te bevestigen : en dit zelvde heeft ook plaats gehad, ten aanzien van Clovis in het Ryk der Gaulen. Toen de zich noemende Orthodoxie en het Arianismus, in de twee fchaalen der balans, vervolgens het evenwicht hielden, was het wederom het Staatsbelang van Constantyn, dathy in de Kerk ver. gadering te Niceën, aan de Orthodoxie het overwichc deedt geeven. Op gelyke manier wierden ook de zaaken, in de gefchillen van Nestorius, Eutyches, Athanasius, Chrysosthomus, Photius en anderen beflist, waar by de Staakundige invloed, altyd de balans naar deeze of gene zyde deedt overflaan. Nooit egter (dus vervolgen de Schryvers van dit artykel in de Encyclopedie) was het tastbaarder dan in de voorleden eeuw, op het Synode van Dordrecht, al. vraardeGomaristenovetdeArminiaa?ien zegepraalden, en met het bloed van den deugdzaamen maar ongelukkigen Oldenbarneveld, de lauweren deezer behaalde overwinning bezoedelden. Alle Ketteryen, die met de eene of andere Staatkundige party geene gemeenfehap.' pelyke zaak maakten, hebben flegts een zeer middenmaatige en ras voorby gaande vermaardheid verwor. ven: zy eindigden altyd door ten laatften belachgelyk te worden, even als het hedendaagfche Janfenismus. In hst Oosten zelvs, houden zich de Seclen van Omar en van Ali ftaande, ter oirzaake van de Staatsgefteld. heid der Ryken, in welke zy beleeden worden. Wy befluiten dit artykel met de fchrandere aanmerking des Schryvers van een geacht Vaderlandsch tydfchrift: „ Laat de verftandige zelvdenker (zegt hy) „ eenige bewyzen voor een aangenomen leerftuk ee„ ner byzondere Godsdienftige maatfchappy kragte„ loos vinden, laat by het waagen zyne bewyzen D 2 „ daar  •403Ó KETTERY. „ daar voor aan den dag te brengen , wel dra zal hy de belooning in vervolging, en de wederlegging in „ den fcheldnaam van Ketter vinden." KETTERY. Onder de menfchen heerscht bykans algemeen dit onverantwoordelyk gebrek, dat men de zodaanigen met geene goede oogen aanziet, die in begrippen van hun verfchillen , en men deeze niet zelden kwaad toewenscht. Niets is intusfchen dwaa. zer en onbillyker tevens, want het is in de daad even het zelvde, als of men een blinde kwalyk neemt dat hy niet zien, of een doove, dat hy niet hooren kan. Ons verftand, dit weet men, is lydelyk, en de bepaaling van 'tgene ons als waar of valsch zal voorkomen, is' dikwils buiten ons beftier. Zo weinig nu, als wy onze lighaamlyke oogen belasten eenig voorwerp anders te befchouwen, dan het zich dezelven voordoet, even zo weinig hebben wy het in ons vermogen, om met de oogen van ons verftand dus of zo te zien; en men zou een geelzuchtigen met het zelvde recht mogen ftraffen om dat hy de kleuren kwalyk fchouwt, als een' dwaalenden, om dat hy kwalyk oirdeelt. Gelyk dit nu ten opzichte onzer befluiten in het algemeen waarachtig is, zo is het aan den anderen kant niet minder zeker, dat onze manier van denken veelal, immers ten grootften deele, van ons temperament, van onze geboorteplaats , opvoeding , beroep , en honderd andere byzonderheden, die meerendeels buiten onze macht zyn, zodaanig afhangt, dat de algemeene Vader van het menschdom daarom wysfelyk bedoeld en verordend heeft, dat zyne kinderen door de. zelvde zaaken en voorwerpen op verfchiiiende wyzen getroffen worden, en dus ook dezeivde zaaken op verfchiiiende wyzen befchouwen zouden. Niets is by gevolg onbillyker, dan elkander een welmeenend verfchil in gevoelens kwalyk te neemen, maar ook niets dwaazer tevens. Het is het zedelyk karakter, dat onze gunst of ongunst moet bepaalen; het is het hart en de wil alleen, welke de voorwerpen moeten zyn van onze meerdere of mindere genegendheid. Wy kunnen het verftand in anderen achten, maar niet beminnen; een mensch derhalven, om enkel befpiegelende denkbeelden te haaten, of zyne van ons verfchiiiende begrippen kwalyk te neemen, is bykans het zelvde als de oogen te laaken om dat zy niet hooren , of de handen om dat zy niet rieken kunnen. Zyn deeze aanmerkingen gegrond ten opzichte van algemeene befpiegelingen, hoe veel te meer klem moeten zy dan hebben in Godsdienftige verfchillen. Hier ten minften heeft ieder mensch een uitfluitend recht om voor zich zeiven te bepaalen, aangezien die bepaaling hem alleen betreft. Hier komen de gewysdens van anderen minst te pas, om dat wy 'er niets mede te maaken hebben. Hier heeft men dus zelvs geen'fchaduw van reden, om eikanderen eenverfchillend begrip kwalyk te neemen; en egter is het hier, dat men tegen elkander in woede losberst, om dat men , in de duifterfte ftukken, niet op dezeivde wyze denkt. Hoewel dit gebrek, in het algemeene gros der menfchen, gelyk wy reeds aangemerkt hebben, altyd min of meer heerscht, heeft nogthands eene beklaaglyke ondervinding geleerd, dat hoe dwaas, hoe onbillyk, hoe vernielend voor de maatfchappy bet zy, het zel- KETTERY. ve nogthands door de Geestelyken van alle gezindheden, in plaats van nadruklyk tegengegaan te worden, doorgaans aangekweekt en gekoesterd is. Zy waren het gemeenlyk, die het eerst den brandklok klepten tegen allen die van hun verfchilden; en ieder mensch die braaf en onbevooroirdeeld denkt, zal bekennen moeten, dat de Leeraars van onzen vredelievenden Godsdienst, denzelven, door zulk een haatlyk ge. drag , niet dan ai te dikwils ontluisterd hebben. Niets is egter in de daad ftrydiger met den geest van het Euangelie, 't welk overal, 't welk altoos goedwilligheid, vriendelykheid en zagtmoedigheid a> demt. Hierom moet (volgens de verzekering van Jesus zei ven) de werelt bekennen, dat wy zyne Discipelen zyn, zo wy liefde hebben onder malkanderen. Jou, XIII. vs. 35. Dit noemt de Zaligmaaker een nieuw gebod (vs. 34), om dat hy het in een nieuw licht kwam voorftellen, en met nieuwe beweegredenen aandringen, alzo het te vooren eigentlyk nog nooit van dat belang was geoirdeeld, als hy hetzelve thands verklaarde. De eerfte Christenen, de Apostelen zelve, verfchilden reeds onderling in verfcheiden begrippen: dit was onver» mydelyk, om dat zulks aan de menfchelyke natuur eigen is; maar waren zy daarom ook verdeeld, ook verbitterd tegen elkander? Neen! zy waren en bleeven één hart en ééne ziel. En van zo veel belang oirdeelde de Apostel Johankes deeze geestgefteldheid, dat hy, toen hy in eenen ouderdom van meer dan tachentig jaaren, geene genoegzaame krag. ten behouden hadt om langer te prediken, de Godsdienftige vergaderingen nogthands geregeld bywoonde, ten einde den aanwezenden te her haaien, wat hy hun zo ernftig in zyne brieven hadt voorgehouden : „ Myne kinderen bemind malkanderen." —— Dit was zyne geheele prediking, en is byna de geheele. prediking van het Nieuwe Testament! Maar hoe weinig is die geest van bitterheid, byzonder onder de Geestelyken, hier mede overéén te brengen! Hoe weinig ftrookt het met den aart van onzen liefdenryken Godsdienst, malkander een verfchillend begrip, met een eerlyk hart onderzogt, en met een' oprechten mond voor waarheid beleeden, kwalyk te neemen l En hoe veel minder ftrookt het daar mede nog inzonderheid, malkander deswegens te fchuuwen, te haa« ten, te fchelden, te vervolgen! Maar, moeten wy dan onverfchillig zyn, voor de waarheid? Neen zeker! men beyvere de waar¬ heid, maar boven al de waarheid die naar de Godzalig, heid is. Tit. I. vs. 1. Een ieder verdeedige zyne ge. voelens met vrymcedigheid, maar kweeke byzonder. lyk een geest van menfchenliefde en algemeene goedwilligheid aan! Doch (zal iemant wel ligt vraagen,) welk een wj'de deur opent men dus voor allerlei dwaalingen? — Waarlyk, geene die het Christendom benadeelen ; daar nogthands de tegenftelde handelwys even fchadelyk is voor de waarheid, als gefchikt om de kracht der God. zaligheid te vernietigen. Men weere een onpartydig onderzoek: en wat zullen daar van de gevolgen zyn? Men zal zien dat domheid, bygeloof, bitterheid en woede welhaast de plaats der waarheid inneemen, en alle gezelligheid en deugd van den aardbodem verbannen zullen. Daar tegen vergunne men, op het voor. beeld  KETTERY. beeld van Jesus en zyne Apostelen, de belyders van hunnen Godsdienst: alles te onderzoeken en het goede te behouden, dagelyks de fchriften raad te pleegen, om te zien of alles zodaanig is als men hun voorfteld ; niet een' iegelyken geest te gelooven, maar de Geesten te beproeven, of zy uit God zy»: men vergunne dit vryelyk en onbelemmerd, en men zal de waarheid wel haast in liefde zien werken. Maar wordt ons niet uitdrukkelyk belast, Titus III. vs. 10, ii : eenen Ketterfchen menfche te verwerpen na de eerfte en tweede vermaaning als zynde zodaanig een by hem zeiyen veroirdeelt! ■ Het verkeerd begrip wegens deeze plaats, heeft misfchien aan meer dan een millioen menfchen het leeven gekost, en 't kan derhalven niet overtollig geoirdeeld worden, dit gezegde in 't voorby gaan op te helderen. De uitdruk, king Kettersch mensch of Kettery, kan onmooglyk verfcbillende begrippen van Godsdienftige waarheden betekenen, want dan ziet men ligtelyk, dat alle Seéten malkander met een gelyk recht moesten verwerpen, nadien de een hier geen voorrecht boven den ander heeft, of hebben kan. Maar daarenboven, hoe zoude hier het venmanen, en het by hem zeiven veroirdeeld, in dit geval te pasfe komen ? Gelyk men geen gevoelen kan gelooven tegen zyne eigen overtuiging aan, zo kan men het zelve ook niet verlaaten, enkel om dat men daar tegen vermaand wordt. Welk een flegte figuur zouden toch de verfchiiiende Proteftanten by malkander maaken, wanneer zy elkander kwamen verfttaanen, om van hunne Ketteryen af te ftaan! Immers 2ouden zy die Venmaners eerst uitlachgen; en zo deeze 'er by voegden, wy verwerpen u, als zynde by u zeiven veroirdeeld, hen als verwaande en liefdelooze Kettermeesters weg zenden. Dit zoude, en het ware ook billyk, al de vrugt van die vermaaning wezen. Doch, wat is dan eigentlyk de betekenis der bygebrachte plaats? — Eenvoudig deeze: Kettery wordt in het Nieuwe Testament meestal in eenen goeden of onverfchilligen zin genomen, en betekend alleenlyk Seiïe of Gezindheid. Dus zegt Paulus ter zyner verdeediging, dat hy naar de befcheidenjle SsSe der Jooden als een Pharifeër geleefd had. Handel. XXVI. vs. 5. Dus wordt hy een Opperfle Voorflander van de Secle der Nazarenen genaamd. Handel. XXIV. vs. 5, in welke en veele andere plaatzen van dien aart, het woord Kettery, zo als bekend is, in de grondtaal gebezigd wordt; gelyk ook de Christelyke Godsdienst (Handel. XXVIII. vs. 22.) met dien zelvden naam wordt benoemd, ten duidelykften bewyze, dat het op zich zelve niets haatelyks influit. Toen egter fommige naambelyders afvallig wierden, en, om hune ongeregelde lusten in te volgen, zich by zekere Maatfcbappyën van gewaande Wysgeeren voegden, die zich niet flegts aan allerlei zedenloosheid overgaven, maar ook den God verloochenden die hen gemaakt had, toen moest dit woord «<««<«, dat door SeSe, en zo ook door Kettery overgezet is, op die Maatfchappyën toegepast, noodwendig eene ongunltige betekenis krygen; toen kon Paulus met recht beiasten, om zodaanige moei willige zondaars te vermaanen, en, zo zy daar geen acht op floegen, te verwerpen, en ze aan hun eigen wroegend geweeten over te geeven. Toen konden de Ketteryën onder de werken van het vleesch gefteld worden, die den mensch van Gods Koningryk KETTERY. 4037 uitfluiten. Want zodaanige Ketters warefl Godloozen, die de genade van God veranderden in ontuchtigheid, en den eenigen Heerfiher God, en den Heere Jesus Chris- tus verloochenden. Jud. vs. 4. Maar hoe weinig ziet men dat dit alles op de hedendaagfche zogenaamde Ketteryen toepasfelyk is! Hoe onvoorzichtig verdraait men Gods woord ! En hoe na ftelt men zich, door eene bittere vervolgzieke gemoedsgefteltenis, gelyk met die Ketters, welke by hun zeiven veroirdeeld waren. Wy hebben hier mede tevens den oirfprong van dit woord aangetoond, en zullen nu nog maar weinige aanmerkingen laaten volgen. Het Griekfche grondwoord ctl^at, door Sefte, en insgelyks door Kettery vertaald, betekend eigentlyk keuze, keuroT verkiezing, en behoort tot die foort van uitdrukkingen, welke, even als twytTelbaar (fcepticus)enz., oirfpronglyk in een' goeden zin genomen wierden. leder redelyk mensch, die aan de kennisfe der waarheid gelegen ligt, behoort in de eerfte plaats een' twyjfelaar , en vervolgens een'Ketter in deezen laatften zin , dat is een verkiezer te zyn. Hy moet namsntlyk, naar het voorbeeld van Descartes, eerst al dat gene in twyffel trekken, waar van hy geene vaste verzekering heeft, vervolgens de verfchiiiende gevoelens daar over behoorlyk wikken, weegen en onderzoeken, en eindelyk die gevoelens verkiezen welke hem de beste toefchynen, het zy dat dezelve ten vollen beweezen zyn, of ten minften eene hooge graad van waarfchynlykheid hebben. De Godgeleerden, konden nogthands goedvinden, onder de naam van Ketter alleen de zodaanigen te verftaan, die eenige voorftellingen, betrekkelyk tot de onderwerpen van ons geloof en Godsdienst, op eene manier voordraagen, welke niet overéénkomftig ismethet aangenomen en heerfchend leerftelzel. Wy moeten derhalven hier het woord Kettery mede uit dit oogpunt befchouwen; en merken daaromtrent in de eerfte plaats aan, dat wanneer wy aan de Godgeleerden deeze byzondere betekenis toeftaan, welke zy aan dat woord gegeeven hebben, dezelve ook van hunnen kant genoodzaakt zuilen zyn te erkennen, dat 'er geene ftellingen mst de naam van Kettery beftempeld kunnen worden, dan wanneer zy: 1. uitdrukkelyk aanloopen tegen 't gene de Heilige Schrift leert; en 2. moet de Heilige Schrift zich nopens dat onderwerp zo klaar en duidelyk uitgedrukt hebben, dat daaromtrent niet de minfte oirzaak van twyffel overblyft. Dan, wel verre van deeze enge paaien aan de Kettery te fteilen, heeft men niet alleen goedgevonden de betekenis van dat woord veel verder uit te ftrekken , maar de eerfte ook in zekeren opzichte geheel overhoop te werpen, ten einde de Geestelyken het in hunnemscht hielden, om alle de genen op eene haatelyk wyze met de naam van Ketter te beftempelen, die, om wat oirzaak het ook zy, zich hunnen haat op den hals gelaaden hadden, en die zy tot het voorwerp hunner wraak wilden maaken. Gelyk deStoicynen beweerden, dat alle zonden even groot zyn, heeft men in de Christelyke Kerk, byna op gelyke manier, alle afwykingen van de vastgeftelde gevoelens, ah Ketteryen befchouwt, en is daar tegen even ftreng te werk gegaan; uit welke handelwyze de zwaarfte rampen, verbitteringen en fcheuringen, ter oirzaake van hst twisten over da geDd 3 ring-  4033 KETTERY. ringfte en beuzelachtigfte onderwerpen , zyn voortgeKomen. De Kettery des verftands, is eene dikwils zeer onfchuldige dwaaling, gemerkt ieder op zyne eigen manier de zaaken inziet, beoirdeelt, en daar over redeneert, vooral ten opzichte van zodaanige onderwerpen, die niets minder zyn dan zonneklaar. Al wie van Ouders gebooren wordt die eene Sefte toegedaan zyn , welke van de heerfchende Kerk veroirdeeld wordt, zuigt de Kettery als het ware in met zyn moedermelk; doch het is, volgens de natuurlyke gefteldheid der menfchen byna eene moreele onmoogiykheid, om eenmaal aangenomen en ingewortelde gevoelens, wederom geheel en al uit te roeijen. Waar zal men dan de Kettery vinden? Men zoekt dezelve in het hart, en voltooid daar door de vergiftiging eener wonde, welke anders, door veelerlei verzagtende middelen, nog misfchien had kunnen geneezen worden. Al wie een begunftiger en voorftander is van Kettery, wordt gemeenlyk om die reden alleen van alle zwarte misdryven befchuldigt, welke een mensch gehaat kunnen maaken : hem wordt zeer gereedelyk te laste gelegd, dat hy niet flegts een arglistig verftand, maar ook een boosaartig hart bezit; dat hy vermaak fchept in den Godsdienst te ondermynen; dat hy een verltoorder is van Godsdienftige en burgerlyke eendracht; dat hy een hardnekkige is, en deeze gewaande hardnekkigheid is een overtuigend bewys van zyne verwerping. Dit alles formeert een doolhof, waar van men den uitgang niet langer weet te vinden. Men begint namentlyk de zodaanigen te belasteren en te vervolgen, die men oirdeelt met Kettery befmet te wezen, men verbitterd dezelven, men dwingt ze zelvs om zich van de heerfchende Kerk af te fcheiden: dan daar zy menfchen zyn, onderhevig aan dezeivde driften als hunne tegenparty, worden zy ook op hun beurt verbitterd, de tegen hun ingebrachte befchuldigingen worden op de party terug gekaatst, en het is niets ongewoons, uit deeze kleine vonkjes eerlang een hevige brand te zien ontftaan. Gelukkig dat in onze dagen het Kettermaaken, onder de Proteftanten inzonderheid, ongelyk minder plaats heeft dan in vroegere eeuwen! Gelukkig, dat eene verlichte verdraagzaamheid, in zeer veele landen van de Christen werelt, de leden der onderfcheiden Secten hoe langer hoe meer als Broeders, als Mede-Christenen doet aanmerken ! Gelukkig dat die geest van vervolging; die zucht om elkander wegens eene dikwils niets beduidende verfcheidenheid in gevoelens, te veroirdeelen, te verdoemen ; hoe langer hoe meer haare kracht verliest! En hoewel 'er nog maar al te veele landen zyn, waar men, tot op den dag van heden toe, de zogenaamde Ketters niet duldt, ja zelvs nog dikwils vervolgd, mogen wy evenwel met grond hoopen, dat ook daar eerlang de verdraagzaamheid heerfchen zal, naar maate de fteeds toeneemende verlichting zagtmoediger denkbeelden, inzonderheid ten aanzien van 't gene de Godsdienst betreft, over alle befchaafde landen zal verfpreiden. Want immers is de gemaatigdheid en liefde jegens hen die in Godsdienftige gevoelens van ons verfchillen, eene deugd, die op herhaalde plaatzen in het Euangelie geboden wordt: deeze liefde is en blyft de ziel van den waaren Godsdienst, en het is de grootfte onrechtzinnig- KETTING-REGEL. KEUESK1ND. KEUL. heid, de grootfte Kettery, wanneer wy eenen. dwaalenden beletten willen, om het Opperwezen, volgens de uitfpraak van zyn geweeten , te dienen. KETTING-REGEL, is een zeer nuttige regel in de rekenkunde, ten einde onderfcheiden getallen, of koopwaa.en van verfchiiiende foort, aan elkander evenredig te maaken. Zy wordt de Ketting-regel ge. naamd, om dat alle gegeeven getallen als aanééngefchakeld worden: deeze kan men vervolgens, wat de gewoone rekenkundige bewerkingen betreft, door zo veele regels van driën oplosfen, als men voorwerpen begeert. De eigentlyke manier van bewerking des Ketting' regels, gefchiedt egter meest op de navolgende wyze: Men plaatst de opgegeeven getallen, of voorwerpen, in twee kolommen. In de eerfte kolom ftelt men één van de gegeeven getallen, die men goedvindt, endaar nevens, in de tweede kolom het voorwerp dat daar aan in waardy gelyk is, vervolgens wederom in de eerfte kolom het getal der zaake welke daar mede gelyke naam draagt, enz., tot dat het laatfte getal in de tweede kolom gelyknaamig is met het eerfte getal in de eerfte kolom, Hellende voor de gezogte uitkomst een o. Als dan multipliceert men de getallen die in ieder kolom ftaan, met elkander, en divideert wyders het product, van de tweede kolom door de eerfte, waar van de uitkomst het gezogte getal wezen zal. KEUESKINT, is een woord het welk men in fommige oude ftukken aantreft, als onder anderen in eene Handvest van Graave Jan van Henegouwen, van den 9 Juny 1303. gegeeven aan die van Zuidholland, inhoudende veele voornaame voorrechten. Het betekent eenen Baftaard of onecht Kind, van Kebs of Kebfe, 't welk in de oude Saxifche taal, eene Hoere te kennen geeft, zie Mr. P. H. van de Wall, Handv. van Dord. I. Deel, bl. 120. aant. s. REUKENSCIIELLE, zie ANEMONE n. 8. KEUL, in het Latyn Satureja, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Didynamia of Tweemagtige Kruiden gerangfchikt. De byzon¬ dere Kenmerken van dit geflacht beftaan daar in, dat de flippen of verdeelingcn der Bloempjes byna gelyk zyn , en de Meeldraadjes van eikanderen afftandig. —— Het bevat agt foorten, waar onder het gewoone Tuinkruid van dien naam begreepen is. 1. Juliaanfche Keul. Satureja Juliana. Keul, met topKransjes en liniaal lancetvormige Bladen. Satureja Ver» ticillis fastigiatis &c. Linn. Syst. Nat. XII. Ge?}. 707. p. 489. Veg- XIII. p. 441. Satureja Floribus verticilla' tis. Roy. Lugdbat. 324. Satureja Jpicata. C. Bauh. Pin. 218. Satureja perennis, Verticillis fpicatim £? denftus difpofttis. Moris. Hist. III. p. 412 S. n. T. 17. ƒ.4. Jhymbra S. Juliana f. Satureja vera. Lob. Ic. 425. De Virginifche tot het Geflacht van Thym betrokken zynde, is deeze, die in 'tHertogdom Toskaanengroeit, thands de eerfte foort. Dezelve wordt, by de Pifaners, Thymbra van St. Juliaan geheeten, om dat zy gemeen is op onbebouwde plaatzen van St. Juliaan in Hetrurie, als ook op ruuwe plaatzen aan de zeekust van dat land, fchryft Lobel, die zich verbeeldde, dat het de echte Satureja zy van Dioscoeides. Hierom noemt men ze in de Nederlanden, zegt hy, Keule van St. Juliaan. 't Is een Kruidje naauwlyks eene handbreed hoog, beftaande uit dunne Rysjes met zeer  KEUL. zeer fmalle B/aadjes en dus eenigermaate naar de Thym gelykende, ook fcherp van fmaak en welriekende. 2. Kretifche Keul. Satureja Thymbra. Keul, met fteekelige gekranfte Bloemen en langwerpige fpitfe Bladen. Satureja Floribus verticillatis hifpidis cjfff. Roy. Lugdb. 324. Satureja Cretica. C Bauh. P. 216. ThymIralegitima. Clus. Hist. I. p. 358. Tournf. Infl. 197. Thymum Cretkum Pons venicillatum, Barr. Rar. 279, T. 898. Dit is de echte Thymbra van Clusius, groeijende op Kandia-en in Barbarye. Tournefort heeft een Geflacht van Thymbra gemaakt, dat hy door Bloemkransjes van de Thym, Keul en Kalaminthe onder, fcheidt. Hier in maakt deeze de eerfte foort en de voorgaande de laatfte. Men vindt ze by Barrelier afgebeeld onder den naam van Kretifche Thym van Pona, die gekranst is. Bauhinus noemt dezelve Kretifche Keule. 't Getal der Kransjes, die byna naakt en klootrond zyn, is in deeze maar half zo groot als in de voorgaande foort. De reuk zweemt naar dien van de gewoone Keule. 3. Griekfche Keul. Satureja Grceca. Keul, met byna driebloemige zydelingfe Steeltjes en Omwindzeltjes die kleiner dan de Kelk zyn. Satureja Pedunculis fubtrifioris lateralibus &c. Satureja anima Orientalis tenuior. Moris. Hist. III. p. 411. S 31. 71 17. ƒ. 2. Clinopodimt minus exoticum. Pluk. Alm. 110. T. 84. ƒ.8. Clinopodium Creticum. Alp. Exot. 265. T. 264. Deeze op de Eilanden van Griekenland groeijende, verfchilt van de volgende, door minder gefpiitfte Bla den en zeer kleine Omwindzeltjes. De laagfte Blaadjes zyn als die van Thym, van onderen paarsch, de overigen fmaller, en zy hebben glinfterende Stippen van boven: de Bloempjes paarsachtig. 4. Berg-Keul. Satureja montana, Keul, met enkelde Bloemfteeltjes, zydelings, aan den top getropt; de Bladen gefpitst liniaal lancetvormig. Satureja Pedunculis, Idteralibus folitariis &c. Zinn. Goett. 313, Will. Obf.109. Satureja Pedunadis dichotomis&c. Roy, Lugdb. 324. Ger. Prov. 275. Kram. Auflr. 166. MelisfaFoliis linearibus integerrimis. Linn. Hort. Cliff. 318. Satureja montana. C Bauh. Pin. 218. Satureja perennis. Riv. Mon 41. Saxifraga fecunda Cam. Epit. 717. Deeze Berg-Keul groeit wild in Toskanen en Provence, op drooge dorre velden in 't gebergte. Zy is harder van Bladen en Steelen dan de Gewoone en blyft over. 5. Gewoone Keul. Satureja hortenfis. Keul, met tweebloemige Bloemfteeltjes. Satureja Pedunculis bifloris. Linn. Mat. Med. 284. Gort. Belg. 163. Gouan. Monfp. 273. Ger. Prov. 275, Roy. Lugdb. 324. Satureja hortenfis. C. Bauh. Pin. 218. Lob. Ic. 426. Satureja altera. Cam. Epit. 487. Thymus eretlus annuus, Fo ■ liis lanceolatis linearibus. Linn. Hort. Cliff. 306. Dit is de gewoone Keul, Kun of Boonkruid, by ons in de tuinen gezaaid wordende, om eenen geur te geeven aan gedoofde Tuin- of zogenaamde Boereboonen; waar toe het byzonder fchynt gefchikt te zyn. In 't Hoogduitsch noemt men hetfcfferfmut/ in 't Fransch Sariette of Savorée; in 't En- ■ gelsch Savoury. welk alles zyne afkomst fchynt te heb, ben van den fcherpen, doch niet onaangenaamen fmaak en geur, die 'er in plaats heeft. Derhalve wordt zy van het gemeene volk veel tot toefpyze gebruikt • inzonderheid tot het inleggen van Kool. In de Ge' KEUREN. , 4o3g neeskunde dient dit Kruid als een maagmiddel, tot nartlterking en opwekking van minnelust. 6. Geaairde Ktul. Satureja capitata. Keul, met geaairde Bloemen en gekielde geftippelde kanthaairige Bla'. den. Satureja Floribus fpicatis rjfc. Linn. Mat. Med. 283- Gron. Oriënt. 71. Thymus capitatus qui Dioscorlais. C. Bauh Pm. 219. Thymum legitimum. Clus. Hist. L P- 357- Thymum Creticum incanum capitatum. Barr. Ic. 197. Dit, op 't Eiland Kandia, in Griekenland en de Levant groeijende, wordt gehouden voor de echte Thym der Ouden. In Spanjen komt zy overvloedig omftreeks Madrid, by Kadix en aan de Zee-Kust der zuidelyke deelen voor. Zy is fterker van reuk en kragtiger dan de gewoone Thym, en wordt, tot onderfcheiding, in de winkels Kretifche Thym genoemd. De Bloemhoofd, jes onderfcheiden ze van de andere foorten van Keul, genoegzaam. 7. Gedoomde Keul. Satureja fpinofa. Keul, met ge. doornde Takken en ftekelige Bladen. Satureja Ramis Ipmojts, Folns hifpidis. Linn. Amoen. Acad. IV. p. 317Satureja Cretica, frutescensfpinofa, Tournf. Cor. 13. Satureja Cretica fpinofa. Pov. Ital. 21. Op Kandia, in 't byzonder, fchynt deeze foort te groeijen, die heefterig is met eene ftyve Steng van eenen voet hoog, de Takken en Doorens uitloopen. de, de Bladen Dnal en fpits, met witachtige Haairtjes befprengt, tropswyze aan 't einde geplaatst. 8. Ryzige Keul. Satureja vimenea. Keul, met driebloemige Oxel-Steeltjes de Omwindzelen liniaal, de Bladen lancetvormig eyrond , geheel effenrandig. Satureja Pedunculis Axillarïbus trifloris &c. Linn. Amoen. Acad. V. p. 399. Burm. Flor. Ind. 128. Mentha vime-, nea, Foliis minoribus obovatis &c. Brown. Jam. 258. Indien deeze maar twee Meeldraadjes had, zou zy tot de Kunel behooren kunnen, als naar welke zy, volgens Linn-ïus, veel gelykt. Brown had ze Ryzige Kruifemunt geheten. De Heer N. L. Burmannus, dergelyke van Java ontvangen hebbende, merkt aan, dat dezelve eene heefterige, ronde, gladde Steng heeft, van eenen voet hoog. In die van Jamaika waren de Stengen vierhoekig, mids de hoeken verlie-, zende door ouderdom. KEULSCHE AARDE, zie KLEIJEN n. 18. KEUREN. Onder de verfchiiiende gevoe¬ lens der Rechtsgeleerden, omtrent de derivatie en andere byzonderheden meer van het woord Keuren, vinden wy 'er geen dat ons beter voldoet, dan het gene daar omtrent door den Oudheidkundigen Heer van de Wall in de Aantek. op de Handvesten van Dordr. bl. 23 enz. wordt medegedeeld; zie hier waar op het zelve hoofdzaaklyk uitkomt. Eene Keur is eigentlyk het gene de Latynen noemen eene eletlio juris, en dat by de Hoog- en Nederduitfehen Koer of Koorrecht genaamd wordt, beftaande in het uitoeffenen der magt, om Wetten, Keuren en bevelen, ten algemeenen nutte te vervaardigen en in te ftellen. In diervoege wordt het zelve befchreeven in eene Privilegie, gegeeven in het jaar 1292, aan 3ie van Hamburg, waar in de Graaven van Holjlein lus fpreeken : Concedimus etiam £j? donamus eisdem jus ale, quod vulgo Kohre dicitur, fiatuta mandare &? edica promulgare, fecundum placitum eonm. pro utilitate, lecesfitate civitatis prteditlae ac eomndtm & revocate eadem^ qil9»  4C+0 KEUREN. qttotiescünque £? quandocunque ipfts vifum fuerit expedire. , Wy vergunnen en fchenken hunlieden ook zulk een H recht, 't gene gemeenlyk Kohre genaami wordt; te „ weeten, wetten te beveelen, en geboden af te kon„ digen, naar hun goeddunkken, tot nut en voor,, deel van de voorfchreeven ftad en hun zeiven, ook ,, die wederom te vernietigen, zo meenigmaal, en by zulke geleegenheid, als het hun oirbaar zal ,\ fchynen." De geleerde Lambecius heeft in Re rum Hamburgen/. Lib. H. p. 76, te recht daar op aangetekend, dat Kohre overdénkome met het Latynfche Eleüioen Eligere, waar van de bezondere Wetten, welken tot beltier en den gemeenen welftand der Steden gemaakt zyn, doorgaans Chorce, Korcs, Keuren, Keurbrieven genaamd worden. De Vaderlandfche Handvesten geeven ons verfcheiden voorbeelden aan de hand, dat de Regeerders der fteden, met zulk een Koor- of Keurreek, door de Graaven begunftigd zyn: doch doorgaans met deeze bepaalinge; dat de gemaakte Keuren, niet dan voor eenen zekeren tyd zouden ftand grypen, ten einde van welke, dezelven wederom moesten vernieuwd worden. In fommige fteden wordt de tyd tot een geheel, in andere tot een half jaar, in anderen wederom tot wederzeggen, bepaald; zie Mieris Charterb. I. Deel, bl. 228, 275, 482. II. Deel, bl 831, 848, 849- Uithoofde van zulk eene Handvest, zyn, tot op heden, de Keuren, door het Gerecht te Amfteldam gemaakt, flegts voor édn jaar van kragt, en moeten jaarlyks, op den tweeden Fe bruary, terftond na 't beëedigen der nieuwe Schepenen, by eene byzondere Keur, allen in 't algemeen vernieuwd worden; zie Wagenaar befchr. van Am fteldam, III. ft. bl. 37- Doch Dordrecht ontvangt grooter voorrecht by eene Handvest van Koning Willem van den 28 January 1252, inhoudende veele en voornaame voorrechten; wyl die Handvest de duurzaam heid der Keuren aan geenen tyd verbindt. Niet te min wordt deeze vryheid bepaald, en 'er bygevoegd, dat ze niet gaan moeten tegen 't recht van den Heer, of, gelyk'er eigenlyk ftaat, behoudens het recht van den Heer. Deeze uitdrukking brengt mede, dat z\\e Keuren, welke daar tegen aanloopen, uit haaren aart niet alleen kragte'oos zyn , maar dat ook de Graav en zyne opvolgers het recht behielden, om ze, ten allen tyde te mogen vernietigen. Van zulk eene foort rekenden de Graaven die Keuren, waar by op het ftuk der ftedelyke Regeeringe en de Magiftraatsbeftelling, byzondere bepaalingen gemaakt wierden. Wanneer, kort na 't begin der vyftiende eeuwe, eenige nieuwigheden in de Regeeringsform waren ingevoerd , hield Isabella van Bourgondien, by afwezigheid van haaren gemaal, Hertoge Philips van Bourgon dien, dezelve te ftryden tegen haar recht, en verklaarde ze by Sententie van den 20 December des jaars 1444, uit hoofde van de ingevoegde woorden, behoudens het recht van den Heer, kragteloos en van onwaarde ; zie Mr. P. H. van de Wall , Handv. van Dordr. H. 555. Welligt zegt dien Heer lag in deeze uitdrukkinge tevens opgeflooten, dat, in eenige byzondere gevallen, geene Keuren, dan met's Graa. ven toeftemming, mogten gemaakt worden; althands 'er zyn voorbeelden voorhanden, dat de Regeerders, nu en dan, door de Graaven daar toe gemagtigd zyn. ] Het verbod van geene Knyven te mogen draagen van KEUREN. het jaar .1332, en de bevestiging der GildekéUre», aan die van Dordrecht, door Hertog Albrecht van Beyeren in het jaar 1367, zullen tot bewyzen ftrekken. Dit is dan ook de reden, waarom de Graaven in verfcheiden Lastbrieven voor de Schouten of Bailjuwen van eenige fteden, uitdrukkelyk bevolen hebben, dat dezelven tot geene Keuren, door 't Gerecht gemaakt, hunne toeftemming zullen geeven , ten zy ze alvoorens den inhoud daar van aan den Graave of zynen Raade hadden aangebracht; zie Mieris, Char. terb. IV. Deel, bl. 279, 404, 549, 599. Best doet men daarom, deeze vryheid voornaamlek te bepaalen tot zulke zaaken, die bet huishoudelyk beftier, de Politie genaamd, betreffen; by voorbeeld, hei maaken van ftraaten, graften, bruggen, marktplaatzen, havenen en dergelyken, waar van wy egter de onder, houding der gemeene rust en het ftellen van boeten en ftraffen op begaane breuken, gcenzins willen hebben uitgeflooten. In dien zin fcheenen die van Dordrecht ook dit Privilegie op te vatten, wanneer zy, aan het zeven- en dertig fte Lid der Costumen, overgezonden aan den Hove van Holland, onder anderen zeggen : ,; Dat die van den Gerechte volgende huer Privile,, gien derzelver ftede- maken en doen Publiceren, ,, S'atuten , Keuren en Ordonnantiën , aangaande die „ Policien ende onderhoudenisfe der voirlz. ftede, „ ftellende tot onderhoudenisfe van dien mulei: ende ,, poenen, naer exigentie van zaken." Zie van Balen, befchr. van Dordr. bl. 554. In 't algemeen wordt 'er beweerd, dat het Hof wn Holland, het recht competeert om tanquam Judex fuperior by provocatie 't zy van den Procureur Gene. raai, of andere, kennisfe te mogen neemen van de deugdelykheid of ondeugdelykheid van gemaakte Keuren zo van de fteden, als van de Collegien van Rhyn. land. Delflanden andere; doch Mr. Gerh de Haas, in not. c. by Merula, Lib I. Cap. 6. nttm. 1. merkt op dit onderwerp het volgende aan: ,, Ik heb tot nog „ toe geen direct bewys kunnen vinden, om aan te „ toonen, dat de Procureur Generaal bevoegt is van „ Keuren te provoceeren. Het wordt nogthands by „ de Heeren Staaten vvn Holland veronderfteld in het „ 9fte Art. van de Proviftoneele Ordre tusfehen het Hof en „ den Haag, van den 27 Septemb. 1614. Het voorfz. „ Art. luidt aldus: Dit alles zonder prejudicie van de „ authoriteit den Provinciaalen Raadt tanquam fuperiori ju„ dici competeerende, omme by provocatie (nota) het zy „ van eten Procureur Generaal, ofte anderen, kennisfe te ,, mogen nemen van de deugdelykheit ofte ondeugdelykheit ,, van de Keuren, by Schout, Burgemeesteren ende Gerech„ te van 's Gravenhage gemaakt." Over het onderwerp van Keuren is verder notabel eenige fpeciaale uitzonderingen welke S. van Leeuwen, Roomsch Holl. Recht, Lib. I. part. 3. n. 9. ten refpette voorfchreeven maakt, brengende aldaar onder anderen hoofdzaaklyk by, dat of fchoon Keuren van fteden en Collegien tot het maaken van dien expresfelyk gepriviligeerd, by ons kragt van Wetten hebben, zodaanige Keuren nogthands niet gelden in zaaken waar toe die fteden en Collegien dezelve genaakt hebbende, niet gepriviligeerd zyn, of wanneer lergelyke Keuren tegen het algemeene welzyn aanlooien, en daar tegen ftryden, volgens arg. L, V. Cod. Ie Legilus. En wel inzonderheid wanneer zodaanige Keu-  KEÜRMEDISCHE DIENST BA ARJEN. Keuren de Befchreeven Rechten, of gemeene Land. rechten by ons in ohfervantie waren contrarieerende: byzonder ook als dezelve ftrekten ter verkorting, en tot nadeel van eenen derden, zo als insgelyks getuigt Grotius, Inleid, Lib. I. Cap. 2. Hoedaanige Keuren inde onderftelde gevallen, in cas van dispuit, meermaalen bydecifie van den Hove zyn voorby gegaan, zon. der dat 'er in 't minfte op gelet is geworden; waarom ook ingevolge het gevoelen van voornoemden van •Leeuwen, het veiiigfleis, om foortgelykeifewwi alvoorens ter ratificatie en goedkeuring van de Staaten des Lands over te geeven, gelyk verfcheidene fteden die magt hebben om Keuren te maaken, zulks alleen onder de bepaaünge van aggréatie of geftadinge van die van de Rekenkamer van Holland daar op te hebben, kunnen doen; van dien aart is onder anderen het Privilegie om Keuren te maaken, aan de ftad Weesp toegedaan. Dat vervolgens Keuren alleen kragt van Wetten heb. ben in de Steden en Plaatzen waar zy gemaakt zyn, on zich buiten de jurisdictie van zodaanige Steden en Plaatzen niet uitftrekken, is iets dat door niemant wordt betwisr. KEÜRMEDISCHE DIENSTBAAREN. — On. der de Dienstbaaren welke hier te lande zyn bekend geweest, verdienen diegenen byzondere opmerking, welke onder den naam van Curmediales of Cormetz voorkomen in de oude fchriften. Om welke benaaming van Car-of Ceurmede te verftaan, de Leezer gelieve aan te merken, dat het een Duitsch koppelwoord is uit mede en cur of ceur, dat is keur of verkiezing famengefteld, gelyk uit het woord Kur- of Keurvorst, is aftemeeten, en diensvolgens dat de Servi Curmediales zodaanige Dienstbaaren waren, wier Heeren en Meesteren de medekeur of het recht van medekiezingen hadden, om, nevens des overleedens erfgenaamen, uit deszelvs achtergelaatene en met den dood ontruimde goederen, zich het beste Pand, by keur of verkiezinge eigen te maaken. Charta apud Pontan, Hist. Geit: Lib. VL Dabunt mihi post mortem eorum curmedam " quod est, unum optimum quid de fua posfesfwne. Zie ook' BESTE PAND. ZodaanigeKeurmedifcheDienst- laaren zyn eertyds veelen in Abtsrecht, liggende ten zuiden van de Stad Delft, en het Keurrecht, aan de Abtdye van Egmond eigen geweest: even gelyk zulks uit zekeren brief, gegeeven in 't jaar 1251, door Lurbert Abt der Abtdye van Egmond gebleeken is Invoege dat recht federt door alle Egmondfche Ab' ten, tot het invoeren der bekende geloofshervorminge, aldaar is bezeeten: als wanneer het zélve door hetaanflaan aller geestlyke goederen, onder anderen ook aan de Staaten van Holland is gekomen; van wie de Gezwoorens en ingezetenen van Abtsrecht het in Lentemaand des jaars 1595, eerst voor eene cyns van vyf- en twintig gulden 's jaars, hebben overgenomen en eindelyk, den vyfden van Bloeimaand des zelvden jaars, voor eene fomme van zes honderd ponden van 's Lands Staaten voor eens en altyd gekogt. Hoewel het getal van dusdaanige Keurmedifche Dienstbaaren eertyds zeer groot door geheel Holland geweest is en waarom men in zeer veele oude fchriften van dezelven gewaagd vindt, zo mogten egter alle zulke per foonen, welken men met de fmet dier verachtelyke I dienstbaarheid maar eens waren behebt geweest, vrv , XHI- Deel, j eertyds zeer groot door geheel Holland geweest is en waarom men in zeer veele oude fchriften van dezelven gewaagd vindt, zo mogten egter alle zulke per foonen, welken men met de fmet dier verachtelyke dienstbaarheid maar eens waren behebt geweest, vrv XIII- Deel, ' KEURNOOTEN. KEURSLYVEN. -404.1 geenzmts Domheeren worden; om medezittins in een fefzich toVJ hebhen' Van hCt SÏÏÏÏ zen $?yer rekenden een ,idfe m°Be» ^ zen Ltber MS. Camera ,naj. Ecclef. Trajeil.fol 2 van gene in den hZl~Z ^handeld wierd, wier naamen , met deeze hunne hoedaanigheid te weeten van Keurnooten, ook ILa? Sr!n 2° Ger,chtshandelingen werden aangetekend. De Keurnooten , gaven ook wel eer in de Landger.chten het Vonnis , even als Schepenen. Het fchynt ook, dat het woord Keurnooten wel met dat van Schepenen is verwisfeld. Dns. Meinders de Judiens Centenarus, p. 290. In Coiice vetuflo Herword vuige u©tftoc£ffci!-23ucfj di&o ab eund c. I. init. &nbe bib* bet (accufator) bat gij fine öoet richten/ alfe bc Cornoten ÖElct (td. est orbelct) bat rrrftt fïj. De twee Keurnooten, die den Richter als getuigen verzeilen, zyn volgens de geleerde Aantekenaars op de Oude Friefchs Wetten, bl. 80-82 de zelvde, welke van ouds den naam van Konings getuigen droegen, en welke in die ^^ri^0"1"3^ kneuen genaamd worden. Zie KONINGS ORKENEN, als mede ook Mr. T. W. Racer, Overysf. Gedenkji. I. ft Voorber. om. I. Uok wordt op lommmige plaatzen de naam van/fe«rnooten gegeeven, aan die genen der leden van de Gezwooren Gemeentens, ofwel aan de daar toe gerechtigde Burgers, welke door het uittrekken van goude of zwarte boonen, gequalificeerd worden, om dé verkiezing van de Magiftraaten of Vroedfchappentedoen. Zie BOONLUIDEN. KEURSLYF-KORALLYN, zie KORALLYNEN n. 31. KEURSLYVEN is de naam van eene vrouwelyke Weeding, te algemeen bekend om 'er hier eene befchryving van te geeven. De oirfprong van deeze verderffyke en onnatuurly. ke kleederdracht, is moeijelyk na te fpeuren: men meent wyzer te zyn dan de alweetende Schepper, en eene betere vorm aan het pronkbeeld zyner fchepping' te zullen geeven: de Moeder, zelv' voor lang in zulk een harnas geprangd, waar van zy eertyds alle de ongemakken gevoelde, doch die haar nu door den tyd ;n gewoonte uit het geheugen zyn gewischt, veralydt zich haar teder Meisje tot dien ouderdom ge/orderd te zien, waar in zy haar een in haare oogen >eval!igpofhiur kan geeven, het ftyf gebaleinde-fofirryf wordt om de nog byna kraakbeenige ribben, borst :n heupen van het on vol wasfene Meisje vastgefnoerd, nen tragt haar zo veel mooglyk, van de fchouder, af E e tot  4042 KEURSLYVEN. tot op de heupen naar een omgekeerd fuikerbrood te doen gelyken: men befchouwe eens met aandacht de fchoone geftalte door de beste. Schilders en Beeldhouwers na de onbedorve natuur aan een Vrouwenbeeld geeeeven, eene Venus de Medicis, haare fraaije regte hals hooge borst, vaste ronduitpuilende borsten, laage fchouders, welgevulde heupen en ronden buik; men ftelle hier tegen over het beeld van eene zo even uit de prangende kluisters van het Keurslyf ontfiage vrouw, de voorwaards gekromde hals, opgeheven fchouderen, kromme uitfteekende fleutelbeenderen, het platte ingedrukte, of fcherp uitpuilende borstbeen, de ineengedronge borsten, welkers tepels door knelling inwaards gedrukt zyn, ribben, die over elkanderen heen geperst zyn, eenen meer of mm gekromden ruggegraat, eenen buik , die by zeer veele rimpelig naar beneden hangt, heupoeenderen, die binnenwaards gedrongen zynde, uitwendig zelvs blyken van een misvormd bekken en oirzaaken tot eenen onvasten en waggelenden gang geeven; zal men by het befchouwen van zo eene Vrouw, die opgetooid zynde nog gaarne onder de welgemaakte vrouwen zoude geteld willen zyn, niet met medelyden aangedaan worden? Zal men die gene niet verfoeijen , die door eene geftadige knellende pyniginge, haar tot dien fiaat gebracht heeft? Zal men alleen door het uiterlyk aanzien deezer gebreken, die by de eene meer, bv de andere minder, by alle geftadig gereegen vrouwen plaats hebben, niet het befluit opmaaken, dat zo eene misvorming der uitwendige geftalte noodwendig eene mismaaking der inwendige deelen, en dus ook eene meenigte van ziekten ten gevolge moet hebben: de algemeene gelykmaatige omloop der vogten wordt door deeze knellinge noodwendig geftremd, en hier door tot hartkloppingen, flaauwten, hartvang en diergelyke toevallen aanleiding gegeeven; dit toonen onze Vrouwen ook zeer wel te weeten, naauwlyks bevindt zich zo een ingeprangd meisje niet wel, of ftraks fehieten zy van alle zyden toe, om haar door het ontfnoeren en zelv' losfnyden van het knellende Keurslyf lucht te geeven, en dit mist ook zelden eenen gewenschten uitflag: hoe zeer moet niet de fpysverteexing hier door lyden, en hoe talloos zyn niet de rampzalige gevolgen, die hie uit voortfpruiten. Hoe fchoon is de geftalte der Vrouwen by die Volken, alwaar deeze verfoeijelyke dracht in geen gebruik is! ware het derhalve niet wenfchelyk, dat, uit befïhouwinge van al het voorgemelde eene burgerlievende Overheid dit voor de Maatfchappy en het beminnelyk geflacht zo nadeelig misbruik, door wyze Wetten te keer ging? By onze voornaamfte lieden worden de Keurslyven zo niet afgefchaft ten minften grootelyks verbeterd, voorwaar eene zeer goede, eene navolgenswaardige mode! Het is egter niet voldoende, maakt den burger en boerenftand, alwaar deeze verderflyke werktuigen nog ten fterkfte in zwang zyn, niet eene zeer talryke en voor de famenleevinge allernuttigfte klasfe van menfchen uit? Men zie deswegens de Verhandelingen van de Heeren Camper en B allaxsero , in de Handelingen van de Hollandfche Maatfchappy, VII. Deel, bl. 2 en verv. Wanneer deeze vroeg aangelegde en aanhoudende knelling eenen fcheeven ruggraad heeft te wege gebracht, of zo dezelve door Engeifche ziekte of eeni- KEURVORSTEN. ge andere oirzaak ontftaan is, tragt men dit ongemak door yzere Keurslyven en andere prangende werktuigen te verbeteren, maar doorgaans wel verre van dit on« gemak hier door te overwinnen , wordt het zelve meer en meer hier door vergroot, daar doch deeze werktuigen ongelyk ftyver dan de baleine Keurslyven zyn, en derzelver drukking, zo wel op de vaste als weeke deelen, dus ook ongelyk fterker werking doet. Dit ftuk van kleedinge, of fchoon by Vrouwen in alle leevensftanden in gebruik, en dus by alle deszelvs meer of min nadeelige uitwerkzelen voortbrengende, moest hier noodwendig in aanmerking komen, daar de jonge Meisjes, uit zucht om eene voor fraai geachte geftalte te vertoonen, zich alle de ongemakken van het Keurslyf veel liever getroosten en de oogen voor derzelver nadeelige gevolgen fluiten, dan dat zy zich vertoonen in eene geftalte, gelyk haar door den alwyzen Schepper tot wichtige einden gefchonken is. Zie ook BOCHELS. KEURVORSTEN. In vroeger' eeuwen hadden al.' Ie Ryksftanden van het Duitfche Ryk deel aan de ver. kiezing van eenen Keizer, wanneer die waardigheid, door het overlyden des regeerenden Opperhoofds, of op eene andere manier, was open gevallen; doch dit voorrecht is naderhand flegts aan zekere voornaame geestelyke en wereltlyke Vorsten verbleeven, welke om die reden Keurvorsten genoemd worden. Deeze verkiezen thands, uit hoofde van hun eigen en byzonder recht, by meerderheid van ftemmen, een* nieuwen Keizer voor het Duitfche Ryk, gelyk ook, by zekere gelegendheden , deszelvs vermoedelyken opvolger, onder den tytel van Roomsch Koning. Agt Duitfche Vorsien maaken tegenwoordig (1791) het Keurvorstelyk Collegie uit. Deeze moeten van afkomst Duitfchers, en leden van bet lighaam wezen, welks Opperhoofd ter hunner verkiezing ftaat. In den beginne waren 'er maar zeven, te weeten drie geestelyken en vier wereltlyken : men bracht daar na hun getal op negen; dan dewyl de Keurvorst van Beyeren eenige jaaren geleeden ftierf, zonder kinderen na te laaten, en in zyne Staaten wierdt opgevolgd door den Keurvorst van den Palts, waar door derzelver Staa. ten en Keurvorstendommen, onder de naam van Palts* Beyeren inééngefmolten zyn, maar egter geene twee Keurvorstelyke waardigheden in één zelvden perfoon mogen worden vereenigd, en 'er tot heden toe geen nieuwe Keurvorst benoemd is, zal men moeten afwagten, wie der Duitfche Vorsten daar mede zal begun. ftigd worden. De geestelyke Keurvorsten zyn : 1. de Aartsbisfchop van Ments; 2. de Aartsbisfchop van Trier; 3. deAartcbisfchop van Keulen. De wereltlyken, volgens hunne oirfpronglyke inftelling: 4. de Koning van Bohe» men; 5- de Paltsgraaf aan den Rhyn, doch deeze daar van beroofd wordende, wierdt zyne Keurvorstelyke waardigheid en rang overgegeeven aan den regeeren. den Hertog van Beyeren; 6. de oudfte der Hertogen van Saxen uit den Albertynfchen ftam; 7. de oudfte der Markgraaven van Brandenburg uit den oudften tak. By deeze zyn naderhand gevoegd: 8. de oudfte der Paltsgraaven aan den Rhyn uit den Rudolphynfchen ftam, in 1651 herfteld ; en, 9. de oudfte der Herto. gen van Brunswyk-Lunenburg, uit het huis van Hanover, ^  KEURVORSTEN; Zekere Ryksambten welke deKeurvorstenbekkeden worden hooge Aartsambten genoemd, om dat zy daa mede van den Keizer en het Ryk beleend worden Dewyl 'er eertyds drie Ryken tot het Duitfche Keizer ryk, te weeten Duitschland, Italiën en Galliën behoor den, wierden 'er ook drie Kanceliers voor dezelvet aangefteld, welke waardigheid in den beginne onder fcheidsn Bisfchoppen bezeten hebben, tot zy einde ]yk aan die Prelaaten welke Keurvorsten zyn, eiget wierden. Aldus is de Aartsbisfchop van Ments, fe dert de tyd van Keizer Otto de I, altyd Aartskan celier van Duitschland; de Aartsbisfchop van Keulen federt de tyd van Keizer Hendrik de IV, Aartskan celier door Italiën en Siciliën; en de Aartsbisfchop var 21 'ier, na de tusfchen-regeering, Aartskancelier dooi Galliën en het Koningryk Arles. De zaaken tot de twee laatstgenoemde Kancelierfchappen behoorende, worden egter, federt eenen geruimen tyd, mede dooi den Keurvorst van Ments afgedaan, gemerkt 'er voor dezelven zeer weinig te verrichten is, na dat Frankryk en Italiën van het Duitfche Ryk zyn afgefcheiden. De wereltlyke Ryksambten zyn van oude tyden af vier geweest, na het getal der oirfpronglyke Keurvorsten, te weeten die van Truchfes, Maarfchalk, Schenker en Kamerheer, waar by federt dat van Schatmeester is gekomen. Over het bekleeden van dezelven zyn niet zelden oneenigheden ontftaan, waar by de zaaken met even zo veel ernst behandeld wierden, als of aanzienlyke ftaaten en bezittingen het onderwerp daar van waren. Wat de tyd der aanftelling van de eerfte Keurvorsten betreft, is zulks zeer duister. In vroeger'tyden plagt de benoeming van eenen Roomsch Koning, zo als reeds gezegd is, door alle gezamentlyke Vorsten en RyksStanden te gefchieden, gelyk Welbertüs, Kapellaan van Coenraad de III, in zyne befchryving der ver» kiezing van Lotharius de II, heeft aangemerkt, waar mede ook de Saxenfpiegel overéénftemt, tot eindelyk deeze verkiezing door de zeven Aartsambte. naaren van het Ryk alleen is verricht geworden , invoegen men geen' vastbepaalden tyd voor de oirfprong der Keurvorsten kan ftellen. 't Is waar, veele Schryvers beweeren, dat zy van Keizer Otto de III, in of omtrent het jaar 998 aangefteld zyn; dan dit'gevoe. len vindt tegenwoordig by. niemant ingang meer, na. dien het zeer zeker is, dat zelvs nog eenige eeuwen na het overlyden van den evengenoemden Keizer, alle Ryksvorsten hunne ftem tot de verkiezing hebben gegeeven; om niet te zeggen, dat ook het echte reglement van Otto de III, waar by hy Keurvorsten zou benoemd hebben, niet kan worden aange weezen. Andere fchryven den oirfprong der Keurvorsten aan Otto de IV, nog andere aan Frederik de II , toe. 'Er zyn wederom eenige die meenen, dat zy ten tyde van deezen laatstgenoemden Keizer, uit vry. willige toeftemming der Vorsten, en door toedoen van Paus Innocentius de IV, tot die waardigheid verheven zyn; om van geene andere gevoelens te fpreeken, die nog op minder gronden fteunen. De opgenoemde negen , of nu maar agt Keurvorsten, formeeren te famen het Keurvorstelyk Collegie, zynde het eerfte en voornaamfte in het Duitfche Ryk. Zy houden hunne vergaderingen, het zy in perfoon, of door middel van derzelver Ambasfadeurs en gevol- KEURVORSTEN. 4043 , machtigde Ministers, houdende daar by den zelvden r rang, in welke zy hier voor zyn opgenoemd, behal- . ven dat Iner en Keulen beurteling den voorrang voor • elkander hebben, egter geenzins met opzicht tot het ■ ftemrecht, nadien de ftem van Trier altvd voorafgaat; 1 en wyders, dat by aldien een Keurvorst', in eigen per- ■ foon de vergadering by woont, hy zyn plaats neemt • boven de Ministers der afwezende Keurvorsten, maar 1 toch zyn ftem niet eerder uitbrengt, dan wanneer de beurt aan hem gekomen is, dat is te zeggen, na de ■ Ministers van zodaanige Keurvorsten die hem' vooraf 1 zouden gaan, indien zy in eigen perfoon tegenwoor- • dig waren. Betreffende de Ryksambten aan de Kcnrvsrstelyke waardigheid verknogt , vereisfchen alleen die van Aarts-Kancelier van het Duitfche Ryk en van Aarts. Maarfchalk, dat zy aanhoudend, of ten minften dik. wils worden uitgeoffend. De Keurvorst van Ments, die het Aartskanceliersambt, federt de tyd van Keizer Otto de I, waarneemt, heeft dienvolgens zeer byzondere privilegiën. Want behalven het eenige Inftrument van de Westphaalfche vrede, 't welk de Kntr* vorst van Saxen, hoewel "niet zonder proteftatie van die van Ments, bewaart, heeft hy onder zyne bewaaring alle andere Ryks-aften en oirkonden, gelyk me. de de Ryks-matriculen. Wyders komt hem ook toe de Ryks-befiuiten na te zien, te zegelen en te onder» tekenen, hoewel hy het laatfte meest door den Ryks. Vicekancelier, die hy aan het Keizerlyk Hof houdt* en door hem zelve benoemd wordt, laat verrichten : de laatstgenoemde waardigheid heeft byna gelyke oirfprong met de Aartskanceliers zelve, fchoon 'er dien tytel flegts omtrent twee eeuwen geleeden aan vergund wierdt, alzo voor dien tyd alleen den tytel van Kancelier desKeizerlykenHofs, gebruikelyk was. Deeze Ryks-Vicekancelier moet de Ryks-zegels bewaaren, en ze by de krooning van den Keizer aan één der Aartskanceliers ter hand ftellen, die verplicht is dezelve, door iemant te paard, wederom aan hem te rug te zenden. De Keurvorsten van Trier en Keulen, hebben, als Aartskanceliers door Galliën en Italiën, niets meer te verrichten, ter oirzaake, dat de meeste Provinciën onder hun Kancelierfchap behoord hebbende, al voor lang van het Ryk afgefcheurd zyn, en de zaaken der weinige nog overgebleevene, nu mede door den Keurvorst van Ments worden waargenomen. Deeze voert altyd de eerfte ftem by het verkiezen van een' Keizer, en zit regt tegen over den Keizerlyken throon; die van Keulen heeft daar by de derde ftem ; doch gaat overal buiten Duitschland, gelyk mede in zyn eigen Keurvorstendom, aan de rechte hand des Keizers. Over de krooning van dien Monarch heerscht een hevig gefchil tusfehen de Keurvorsten van Ments en van Keulen; want van Coenraad den I af tot Hendrik den UI toe , hebben de eerstgenoemden den Keizer altyd gekroond; de laatfte wilde daar tegen door den Aartsbisfchop van Keulen gekroond worden, weshalven ook de krooningen, van Keizer Hendrik den III af tot Ferdinand den I toe, door ben verricht wierden. lot dien tyd gefchiedde deeze plechtigheid te Aken; dan dewvl na den tyd van Ferdinand den I, de k.-ooningen gemeenlyk te Frankfort, ook fonüyds in andere fteden verricht zyn, wilde de Keurvorst van «Ee 2 Ments  4044 KEURVORSTEN. Ments deszelvs voorig recht handhaaven, waar óver zwaare gefchillen tusfehen hen ontftonden; tot eindelyk in 1657 deeze overéénkomst wierd gemaakt, dat ieder van de beide Keurvorsten de krooning zou verrichten, wanneer ze in zyn gebied voorviel, maar aan eene andere plaats gehouden wordende, zou zulks beurteling door hen gefchieden. De Koning van Bohemen is de eerfte der wereltlyke Keurvorsten, en voert den tytel van Aartsfchenker, welken hy, zo men wil, by de verkiezing van Frederik den I, zou bekomen hebben. In deeze hoedaanigheid reikt hy den Keizer, by de Krooningsplechtigheden, den eerften beker toe: dan dewyl de Keurvorsten hunne aartsambten niet altyd in eigen perloon verrichten, wordt dit van Aartsfchenker door het Graaflyk huis Atthan, federt 1717, onder den tytel van Ryks-Erffchenker, erffelyk waargenomen. Hy pleegde oudtyds op alle Ryksdagen te verfchynen, fchoon daar toe ongehouden zynde, wanneer zy elders dan binnen Neurenbtcrg befchreeven wierdt; doch na de tyd van Koning Wenceslaus de VI, die in 't begin der vyftiende eeuw regeerde, en tevens Keizer was, hebben de Koningen van Bohemen als Keur•vorsten, geene Ryks-noch collegiaal-dagen bygewoond, helpende toen alleenlyk de Keizers verkiezen, zonder aan het opftellen der verkiezings-capitulatie deel te neemen. In den jaare 1708, is egter Bohemen op nieuw herfteld in alle voorrechten welke een Ryksftand geniet, en deszelvs Koningen eertyds bezeten hadden; waar na deeze ook wederom ftem en zitting in het Collegie der Keurvorstelyke Gezanten hebben ge nomen, invoegen 'er nu geen onderfcheid meer is tusfehen Bohemen en de andere Keurvorsten,, betaalende de eerfte nu ook in alle Ryks- en Kreitslasten een Keurvorstelyk aandeel, fchoon Bohemen onder geene der Duitfche Kreitfen wordt gerekend. Aan Beyeren, onder de wereltlyke Keurvorstendommen thands het tweede in rang, is den tytel verknogt van Aarts-Truchfes (welk woord zo veel betekend als Schafmeester of Spysdraager); hier over is nogthands tusfehen Beyeren en den Palts in vroeger' tyden, hevig genoeg getwist, tot die zaak eindelyk in deezervoegen wierd bygelegd, dat Beyeren het ambt van AartsTruchfes zou bekleeden, en daar tegen het Aarts-fchatmeestersambt aan den Keurvorst van den Palts zou ge. geeven worden. Uit kragt van dit ambt, draagt de Keurvorst van Beyeren, op de groote Ryks-feïtynen , een ftuk gebraaden osfenvleesch, in twee zilveren fchotels, die op elkander gedekt zyn, welke hy voor den Keizer op de tafel plaatst. Hy biedt aldus het eerfte gerecht den Keizer aan, waar na de overigen door zynen Erftruchfes, zynde de Graaf van Walpurg en anderen voorgediend worden. Dit zonderling ambt wierdt oudtyds door de Keizeren, nu aan den éénen, dan aan den anderen Ryksvorst, naar welgevallen opgedragen , tot het eindelyk aan het Paltzisch huis gegeeven werd. Toen het laatstgenoemde Keurvorstendom, in 1623 op het huis van Beyeren overging, kwam het ambt van Aarts-Truchfes teffens aan het laatstgenoemde, tot het 1708, wanneer de Palts, met de Keurvorstelyke waardigheid, ook dit ambt weder kreeg, 'c welk evenwel in 1714, nogmaals aan Beyeren gegeeven wierdt, waar by het tot de dood van den laatften Keurvorst ea ds vetsejiiging zyner nagelden fta»: KEURVORSTEN". ten met die des Keurvorsten van den Palts, gebleeven is. Hy eischt wyders, als Vorst, de eerfte plaats op de Vorstenbank ter Ryksvergadering, welke de Paltsgraaven aan den Rhyn, benevens de Hertogen van Saxen hem te vooren betwisteden, dit gefchil is in diervoegen vergeleeken, dat Beyeren, Palts en Saxen, beurt om beurt de eerfte plaats bekleeden zullen. Als Hertog is hy altoosduurend gemachtigde van den Vorsten-raad, hoewel Oostenryk en Saltzburg dat recht mede in zekere gevallen genieten. Eindelyk beweerde ook de Keurvorst van Beyeren, dat het Ryks Vicarisfchap, te gelyk met den Palts op hem was overgegaan; doch dit wierdt hem door den Keurvorst van den Palts betwist. De Hertog en Keurvorst van Saxen had, by de Keizerlyke verkiezingen, en zo ook in het Keurvorstelyk Collegie eenigen tyd het recht der vyfde, maar heeft nu, federt de weder aanneeming van Bohemen in dat Collegie, de zesde ftem, en bekleedt onder de wereltfche Keurvorsten de derde rang. Hy voert den tytel van Aarts-Maarfchalk, uit hoofde van welk ambt het hem by de verkiezing en krooning van eenen Keizer toekomt, de Kwartieren te reguleeren, de prys der eetwaaren te ftellen, in een hoop met haver die voor het Keizerlyk logement uitgefchud is, tot aan de gordel van zyn paard te ryden, een' zilveren maat daar mede te vullen, en deeze aan zyn onderambtenaar, den Erf-Maarfchalk Graave van Pappenheim te overreiken; voorts, by plechtige Ryksprccesfien den Keizer het bloote zwaard te voet voor te draagen, waarom hy ook twee kruisfelings over elkander liggende zwaarden in zyn wapen voert, Ryksdagen uit te fchryven, aldaar het Direfteurfcbap te voeren, en 'er de voorftellen te doen, ingevalle de Keurvorst van Ments in de zaak geinteresfeerd, of daar toe onwillig is, gelyk ook by het ledig ftaan van den laatstgenoemden Zetel, volgens inhoud der verdragpunten, in 1529 en 1562, tusfehen Ments en Saxen aangegaan. Hy bekleedt, ingevalle het Roomfche Ryk met geen Opperhoofd voorzien is , het Vicariaat, waar door hem uit vergunning, de beftuuringen bezorging des Ryks, zo verre zich de Saxrfehe rechten uitftrekken, en in de Provinciën die tot het Saxisch Vicariaat behooren , toekomt. Nog bezit de.ffeunw.rt van Saxen, als Markgraaf van Meisfen, het ambt van Opperjagermeester des Roomfchen Ryks, welke waardigheid door eene nieuwe Keizerlyke Bulle in 1708 bevestigd wierdt; hy voert in Opper-Saxen het KreitsDireéteurfchap alleen, en heeft tot hier toe de beftuuring van het Euangelisch Corps op den'Ryksdag gehad. Eindelyk is deeze Keurvorst, onder meer andere prairogativen die hy bezit, de Opper-Rechter, befchermer en patroon van alle Hof- en Veld-Trompetters, Heirpaukers, enz. De Markgraaf en Keurvorst van Brandenburg, is onï der de wereltlyke Keurvorsten de vierde in rang. Hy voert den tytel van Ryks-Aartskameraar of Kamerheer, en draagt in die hoedaanigheid, by de plechtige omgangen, den Scepter (doch oudtyds een Sleutel) voor den Keizer, en gaat in de tweede rey, nevens Beyeren en Palts op de rechte hand; maar als 'er geene Rykstekenen gedraagen werden, gaat hy op die' wyze in de eerfte rei, en heeft ook op alle zitdagen de rechte hand van Beyeren. De Keurvorst van Brandenburg dient dsaKeizer, op plechtige Ryks-festynen, BJÏt  KEURVORSTEN. met het opgeeven van handwater uit een' zilveren gietkan en gietbakken, en het overreiken van den handdoek, waar na de kan en het bekken, benevens het paard daar den Keurvorst op rydt, aan den Vorst van Hohenzollern, als Erf-kamerheer vervalt. De Paltsgraaven hadden voor deezen, de tweede rang onder de wereltlyke Keurvorsten, benevens het ambt van Aarts-Truchfes, waar van Keizer Ferdinand öe II, hun in den dertigjaarigen oorlog beroofde, als welke Vorst den Paltsgraaf Fredrik de V, die zich tot Koning van Bohemen had laaten krooren, in den ban deedt, en deszelvs evengenoemde waardigheden aan Maximiliaan van Beyeren opdroeg. Door de Westphaalfche Vrede in 1648, wierden egter de zaaken in diervoegen gefchikt, dat een agtfteKeurhoed, benevens het Aarts-Schatmeestersambt, op den Palts gekomen zyn. Dit laatfte is eerst na de West' phaalfche Vrede, op de executiedag te Neurenberg, en daar na den 22 November 1651 ingefteld. Het zelve is niet wegens een algemeenen Ryksfchat ingevoerd; maar dewyl het biJlyk was, dat 'er by de herftelling des Keurvorsten van den Palts, in plaats van het AartsTruchfes-ambt, 't welk aan Beyeren was overgegaan , een ander verzonnen wierdt, kon de Keizer en het Ryk daar toe niets bekwaamer dan dit uit denken. Zyne functie beftaat daar in, dat de Aarts-Schatmeester, by openbaare en plechtige Ryks-ceremonien , den Keizer de gouden Rykskroon voordraagt, en de gouden en zilveren munten, welke de Keizer wegens die plech. tigheden heeft laaten flaan, onder het volk ftrooit. Het Erf-Schatmeesterfchap wordt onder hem waargenomen, federt het Jaar i653> door de Graaven van Zinzendorf. De waardigheid van negenden Keurvorst, werdt in den jaare 1692 aan Ernest-Augustus, Hertog van Hanover, uit den huize van Brunswyk-Lunenburg, opgedragen. Keizer Leopold had dezelve gefchikt voor den Hertog George Willem van Zelle, ten einde het evenwigt tusfehen de Proteftanten en Cathplyken te herftellen, dat federt 1685, door de Keurvorst van* den Palts, die te vooren Proteftantsch geweest doch toen Catholyk geworden was, veel geleeden had. Dan deeze Prins ontfchuldigde zich wegens zynen hoogen ouderdom, maar gaf die waardigheid over.aan zynen broeder en waarfchynlyken erfgenaam, den evengenoemden Hertog van Hanover, die ook werke}yk daar mede wierdt bekleed, in diervoegen, dat dezelve altyd aan den oudften van zyn huis, met uitfluiting der Wolffenbuttelfche linie wierdt gehegt, en de nieuwe Keur-Kreits beftaan zoude, uit 'tgene eertyds behoord hadde tot Zelle of Lunenburg..Grubenhagen, en Calenberg of Hanover, gelyk mede uit de Graaffchappen Hoya en Diepholt. Ten einde ook deezen negenden Keurvorst, met opzicht tot. de aartsambten, de overige Keurvorsten konde evenaaren, wierdt hy met het Ryks-bannier verleid, met verzekering, dat hy, by het uitfterven van hetBeyerfche of Paltzijche huis, met het ambt van Aarts-Schatmeester zoude begunftigd worden. Tegen het eerstgenoemde ambt protefteerde de Hertog van Wurtemberg, wyl zyne voorzaaten , van onheuglyke tyden her waards , de Ryks-Vaan hadden gevoerd, weshalven ds nieuwe Keurvorst dan ook hier van afftapte. Eu hoewel het ander geval ia den jaare 1700, door ide bap yerklaa- KEURVORSTEN. 4045 ring van den Keurvorst van Beyeren voorviel, invoegen de nieuwe Keurvorst in 1710, dat aartsambt begon te bekleeden, gaf zulks egter, na de Rastadfche Vrede in 1714, waar by de Keurvorst van Beyeren volkomen herfteld wierdt, aanleiding tot hevige debatten, met dat gevolg , dat de Keurvorst van Hanover insgelyks van het Aarts-Schatmeesterfchap moest afzien, waar van hy flegts de bloote tytel behield, tot de dood van den laatften Keurvorst, waar na hy in het daadlyk be. zit daar van gekomen is. Ook wierdt deeze negende Keurvorstelyke waardig, heid zelve met minder betwist. De genen die daar tegen op kwamen, konden in drie klasfen worden verdeeld, als: 1. Eenige Keurvorsten, welke beweerden, dat tot de oprechting van een nieuw Keurvorsten* dom met flegts wierdt vereischt de toeftemming des Keizers of van eenige Keurvorsten, maar van het gan. itt^fïfV Wann^ men derI>alven zonder noodzaaklykheid het getal der Keurvorsten wilde vermeer, deren, zouden er andere candidaaten genoeg opko. men, voornaamlyk Catholyke Vorsten , die zulks, uit hoofde van hunne dienften aan het Ryk beweezen, met meer recht eisfchen konden. 2. Eenige uit het Vorste yk Collegie beweerden, dat op Kyze E Keurvorstelyk Colleg.e voor hun te machtig wierd; dat het aan hen, zo wel als aan de Keurvorsten ftond, de wetten der gouden bulle oprecht na te komen en zorg te draagen, dat 't geen eertyds van fe Keizers zyde ten opzichte van Saxen en den Palts daar tegen gefchied was, tot geen nadeellg gevolg verftrekte; 3. Voornamentlyk klaagde het huis van Wolffenbuttel, dat bet niet alleen gehoond was; door dien het hoewe! de oudfte linie zynde, in dit geval was voorby gegaan, maar zelvs ten eenemaale van de waardigheid yan Kernverst was uitgefloten, in gevalle de Hanover* fche linie kwame uit te fterven, enz. Door deeze en diergelyke verfchillen, wierdt de mtrpduétie van Hanover in het Keurvorstelyk Collegie eenigen tyd verhinderd; en fchoon in 1706 met Welffenbuttel een vergelyk wierdt getroffen, maakten egter voornaamlyk de Catholyke Standen nog fteeds zwaangbeid, tot men eindelyk overéén kwam,,dat in geval de Rudolphynfche en Willemfche liniën van het Paltfiseh huis kwamen uit te fterven, terwyl de Hanover] cheKeurw aardigheid nog in wezen was, de eerfte Catholyke Keurvorst als dan twee ftemmen zoude hebben, waar op ten laatften, in J7c8 de introductie gefchiedde. 0 Door het overlyden van den laatften Keurvorst van Beyeren hebben nu zyn opvolgers, onder den tytel van Keurvorsten van Palts-Beyeren, de tweede rang verkreegen onder de wereltlyke Keurvorsten, benevens hus voormaalig ambt van Aarts-Truchfes, Dit aanzienlykCollegie, is aldus- tevens tot maar agt leden vermindert; en hoewel verfcheiden Duitfche- Ryks vorsten, v/aar onder de Hertog van Wurtemberg, de Landgraaf van Hesfenkasfel enz., naar die waardigheid reikhalzen,, is dezelve nogthands, tot heden toe(i7gi), niet wederom begeeven. ..Onder.de.voorrechten der Keurvorsten wordt voor~ namentlyk gerekend, dat zy een eigen Collegie voor zich uitmaaken; dat zy Keurvorsten- en Collegie-dagera houden mogen j dat: 'er geene gewichtige Ryksdagen zooder hen, maar verfcheiden door hen alleen,, zou-* 3 iss:  tafr KIEITKÏ. KIEKENDIEF. der de andere Standen daar in te kennen, gehouden worden; dat ieder wereltlyk Keurvorst, by de verkiezin van eenen Keizer, het recht heeft om zyn ftem voor zich zelve uit te brengen; dat zy niets betaalen voor hunne leen verheffingen, dat zy Gezanten van den eerften rang mogen zenden aan den Keizer, dieden tytel geeft van Hoogwaardigfte aan de Geestelyke, en van Doorluchtigfte aan de wereltlyke Keurvorsten; dat zy me' hun agttiende jaar meerderjaarig zyn, twee Byzitters in het Ryksgericht zenden mogen, en hunne Kernlanden het voorrecht de non appellant* hebben. — Zy worden ook met de Koningen gelyk gefteld; en hunne Afgezanten hebben vryheid zich voor de Koningen te dekken. _ Hoewel drie van de wereltlyke Keurvorsten teftens de Koninglyke waardigheid bekleeden, te weeten, die van Bohemen, Brandenburg als Koning van Pruis/en, en Hanover als Koning van Engeland, heeft zulks egter geene de minfte invloed op de rang-orde, zo min by plechtige omgangen, als het zitting neemen in de Collegien, gemerkt Mem altoos en by alle geldendheden de eerfte rang en zo ook de directie heeftTner en Keulen beurteling de tweede, en derde,Bohemen de vierde, Palts-Beyeren tegenwoordig de vyfde, Saxen de zesde, Brandenburg de zevende en Hanover de agt- fte Met opzicht tot den Godsdienst is nog aan te'merken, dat de drie Geestelyke Keurvorsten, benevens Bohemen en Palts-Beyeren belyder,is doen van den Roomfchen Godsdienst; de drie overigen zyn Proteftantsch, want hoewel de Keurvorst van Saxen, in zyn perfoonRoomschgezind is, houdt hy zich nogthands, Sat de Ryksaangelegendheden betreft, altyd by de ProtVftanten die dus maar drie ftemmen tegen vyf hebben. KEVERSCHULP, zie ANOMIES n, 25. KEWEL, zie GIPS n. 2. KEYK, zie RADYS n. 3. KEYKENS, zie ANJELIER n. 1. KEYSTEENEN, zie KEISTEENEN. KIBITKI is denaam welke de gewoone huur-Ryd tuigen in Rusland draagen. Zier 'er hier de be- fchryving van, zodaanig als die door den Heer W. Coxe in de befchouw. der Maatfch. en Zeden van Polen enz H. Deel, bl. 164, wordt opgegeeven. Een Kibitski is eene kleine Kar, wyd genoeg, dat 'er twee perfoonen naast eikanderen in kunnen zitten; de Voerman plaatst zich voor op zeer digt aan de paarden. De lengte is vyf voeten, en het agterfte gedeelte overdekt met een ha'frond verhemelzel, van vooren open even als de kap van eene kinderwieg, gemaakt van latten, overdekt met boombast. Aan de geheele Kar is geen ftuk yzer; met houten pennen en touwen is dezelve vast gemaakt, en een onderftel met vier wielen; wanneer de Rusfen in deeze Karren ryden, leggen zy een Vederbed op den grond, zeer gefchikt om de ondraaglyke fchokken op de oneffen houtwegen te breeken. Met deeze voorzorge evenaaren de Kibitkis, fchoon geene aanzienlyke figuur maa. kende, in gemaklykheid het gemaklykfte Rydtuig. De Reiziger ftrekt zich in de lengte uit op het Vederbed, en kan, behaagt hem zulks, den weg over, flaa. pen. KIEFERBOOMEN, zie DENNEBOOM. KIEKENDIEF, Klem of Koop; zyn de verfchiiiende naamen, waar msde in de verfchiiiende gedeehens KIEKENDIEF. van ofls Vaderland de Vogel wordt geheeten, dewelke in het Latyn Müvus, en wel, met onderfeheidinge cerughofus gebynaamd wordt, en die van den gcmeenen Wow» verfchilt in het maakzel van den Staart, zynde naamentlyk die vandevi Wouw, tangs- offchaarswyze gaapende door de ongelykheid zyner Pennen, terwyl de Staart van den Kiekendief even lang in 't midden als op de zyden, of gelykpennig is. Tot het Geflacht der Valken wordt deeze Vogel t'huts gebracht; en hy is zeer kennelyk door zyne roestverwigheid. Het voorwerp door den Heer Nozema» befchreeven en zo keurlyk naar het leeven afgebeeld, was geheel en al van deeze kleur, uitgenomen op den Kop: men vindt ze niet veel, die gelyk deeze gants en al roestverwig zyn. Doorgaands is die kleur, door hier en daar tusfchenkomende Vederen welke' vuil wit zyn, afgebroken. Dit wit neemt toe met den ouderdom, vooral op de Borstvederen. Ik heb 'er aangetroffen, zegt gemelde Heer, die rood bont, doch altoos onregelmaatig gevlekt waren. Men kan hierom geenen vasten regel ftellen in 't bepaalen van de kleur van deeze of geene gedeelten der Vederen, waar mede dit Gevogelte bekleed is. Dat de Borst op de wyze als die der Patryzen zou gefchilderd zyn, gelyk door Klein Ordo Avium, pag. 51 wordt opgegeeven , kan mooglyk van eenig enkel byzonder voorwerp waar zyn , doch is nog nooit door bovengemelden Heer Nozemah gezien, in alle de menigte wel. ke van deeze Vogelen door zyn Ed, betchouwd zyn. Veelal ftaat op deeze Scherpvogelen eene prys voor den tuinman, pluimgraaf of vinker, die ze vangt of fchiet, op de meeste Buitenplaazen van uitgeftrektheid in Kennemerland en elders; alwaar niets gemeener is, dan heiningen of rakken te vinden tegen welken, by de andere Roofvogels, de Klemmen met uitgefpreide Vlerken vastgenageld zyn. Eene merkelyke flachting wordt hier door jaarlyks onder deeze Vogelen gemaakt, en niet te min blyven 'er meer dan genoeg overig, die de beminnaars van de Menageriën ofttrus. ten en de liefhebberen van de jagt geftadigen afbreuk doen. , „ . De Kiekendief of Klem is van lyf ruim zo groot als eene Kraai. Zyne Bek is loodverwig-zwart, eenen duira of daar omtrent lang en voorwaarts krom omgebogen, aan de punt der bovenfte Nebbe zeer fcherp; en gevuld met eene vleezige Tong; aan zyn grondftuk gedekt met een Vlies dat in den leevenden Vogel groenachtig geel is, doch wel haast van kleur verandert en plat en zwart wordt, gelyk de Bek zelv' aan voorwerpen die dood zyn. Dit Vlies was aan den tegenwoordigen Vogel naauwlyks te onderkennen. De Neusgaten, zyn niet rond, maar hebben langwerpig de omtreksfiguur van eene nier of boon. Dp Oogen zyn van eene middelmaatige grootte, rosgeel geringd. De Kruin is vuilwit, en doordien de fchachten der Vederen die 't Bekkeneel bekleeden zwart zvn vertoont zich de gantfche Kalot als met zeer fyue zwarte ftreepjes afgezet. De Vlerken die uit 24 Slagpennen beftaan , welker buitenfte eene handbreed byna korter is dan de eerfte daar aan volgende, rei. ken toegevouwen, tot byna aan het einde van den Staart Deeze haalt wel agt duimen -n zyne langte, en heeft twaalf Beftierpennen, genoegzaam allen even lang, en over bet geheel wat donkerer roestverwig  KIESCHHEID. dan de overige. De Pooten zyn eene kleine hand breed lang en fchraalj tot de Kniè'n omhangen me Vederen: derzelver kleur tot aan de Nagels is geel en deezen zyn zwart en fterk. De buitenfte Vinge is met een tusfchenvlies aan de middeniten van onde ien vast. ƒ Overal in ons Land daar in moerasfen, dichte griend ten, rietvelden, en wildernisfen der afgelegener duin valleyen fchuilplaats te vinden is, onthouden zich er broeden deeze Vogels. Naar evenredigheid vindi men 'er nergens meerder dan in de Krimpener- en Al llasferwaerdten en langs de rivieren. Hunne Nesten zyn zeer moeijelyk te ontdekken en nog rnoeijeiykej weg te neemen: zy bouwen die in waterige en ontoeganglyke plaatzen, tusfchen de ruigten, niet meei dan ééne of anderhalven voet hoog uit het water, De bouwftoffen zyn allen van de ligtfte foort: van onderen beftaan zy uit een weinig dor hout en riet, van boven uit zagte biezen en ftroo, hier en daar ITegts doorweeven met een dun takje tot ftevigbeid. De Nesten liggen los, op dat zy met wasfend water zouden vlot zyn en dry ven, en zy zyn aangelegd op de overblyfzels van doode tronken of willige-ltooven. In deeze Nesten, buiten wier holte waar in de Jon. gen worden uitgebroed eene vry groote rand of omtrek is, wyslyk gefchikt om te dienen tot eene ge^ noegzaame uitgebreidheid, om ingeval van waters* nood des te beter te kunnen dryven, leggen de KieJiendieven in Meymaand hunne drie of ook wel vier wit. te Eyeren. Man en Wyf verpoozen eikanderen in 't broeden en opbrengen van de jongen; wat meer of jnin dan twintig dagen duurt de tyd der uitbroedinge. Dit Gevogelte leeft van allen roof uit de bende zo wel van het kleiner viervoetig Gedierte, als uit die der Vogelen. Duiven- Hoender- Faifanten- Patryzen> Kwartel- Eenden-kiekens niet alleenlyk, maar ook Haas. en Konyn-lamprei-jen, Muizen, en kleinere in 't wa» ter dryvende krengen, zyn hun aas. In Muizen-jaaren, gelyk men ze noemt, is hun aantal, over de landeryen fcheerende, grooter dan op andere tyden. Zy overwinteren by ons. Nu en dan worden deeze Vogels ook, gelyk anderen van het Valken geflacht, in Frankryk afgericht tot de jagt, en zy zyn zeer goed om op Eendvogel, Patrys, Kwartel en Konyn te vliegen. KIEMEN, zie KIMMERI. KIEN, zie KALKZOUT. KIENBOOMEN, zie PYNBOOMEN. KIERASBOOM, zie GARCINIA » 2. KIES, zie ZWAVELS m 3. KIES-BALLEN, zie ZWAVELS n. 4. KIES-DENDRIET , zie NATUURSTEENEN n. 1. • KIESCHHEID. Dit woord, in zekere opzichten overéénkomftig met het Franfche woord delicatesfs, geeft te kennen eene wezenclyke befchaafdheid, zo wel in daaden als in woorden. Een mensch die deeze foort van befchaafdheid bezit, neemt*zich doorgaans in acht, om niemant aanftoot te geeven door grove en onbetaamlyke uitdrukkingen; hy is nauwgezet in al zyn doen en laaten, en zyne kleeding, mits. gaders al *t gene hy verricht, toont hem of haar aan ; als een mensch van fmaak. Het karakter van ia alle zaaken Kiesch en van eene KIESCHHEID. 4045 - tedere aandoenlykheid te wezen, fchynt de Ouden c geheel onbekend geweest te zyn. Het is zeker eene ; verregaande befchaaving des menschdoms: eene be- ■ fchaaving die onze Voorvaderen, in vroeger eeuwen, • niet kenden, en die men ook van hun niet kon ver- wagten. De behoeften van een weinig bezorgd lee> vens onderhoud, en vooral de woelige bezigheden ■ des krygs, verleenden toen nog lust, noch tyd, om zich met yver op de befchaafdheid van dien aart toe : te leggen. Integendeel, gevaaren en verlegendheid vorderen fterkte van geest, en weeien onvermydelyk het acht geeven op zulke keurigheden, die, terwyl dezelve behaagen, ook tevens den geest verzwakken. De tedere Kieschheid, zo beminnelyk in eenen volkomen befchaafden Staat, wterdt derhal ven, en wordt nog by onbefchaafde volkeren, als eene zwakheid veracht. Zelvs de Romeinen en Grieken, hoewel toenmaals dffbefchaafdfte volkeren des aardbodems, hadden egter geene kennis van die. verregaande Kieschheid en tederheid van aandoeningen, welke tegenwoordig zo algemeen de overhand gekreegen hebben. Misfchien doen 'er zich niet ongegronde redenen daar voor op> De Stoicynfche wysbegeerte zogt eene volflagen gevoelloosheid in te voeren, en,"hoewel dezelve in alle haare ftrengheid door het gemeen niet omhelsd wierdt, hadt zy nogthands een genoegzaam aantal Voorftanders, om eene algemeene fmaak voor onaandoenlykheid van gefteltenisfe te verfpreiden. Deeze wysbegeerte bedoelde misfchien in haaren oirfprong niets meer, dan de menfchen hunne gemoedsneigingen, door de voorfchriften der rede, te leeren beftuuren: maar vermits een natuurlyk gebrek van aandoenlykheid dezelvde uitwerkzels teweege bracht» als eene redelyke regeling der driften, kreeg de eer-1 11e wel haast by het gemeen, zonder eenig. wettig, recht, de naam van wysgeerige onverfchilligheid. De hedendaagfche zogenaamde galanterie, met op* zicht tot de Vrouwelyke Sexe, trof men insgelyks by de Ouden niet aan. Verre van die ontzagvolle oppasfingen en bejegeningen, welke de Vrouwen heden ten dage in de meeste gevallen genieten, hieldt men hen voor een minder geflacht van wezens, alleen gefchikt om den Mannen vermaak aan te doen, en de huisfelyke bezigheden waar te neemen. Het was niet voor de tyden der Ridderfchap, dat de Mannen die zugt betoonden om de fchoone Sexe te behaagen, welke aan dezelve een foort van meerderheid fchynt toe te kennen. Dit ontzach voor de Vrouwen ver» zagt ontwyffelbaar de zeden, en leenigt het mannelyk' karakter: het is dus geheel niet te verwonderen, dat de Ouden, die geene Vrouwen in hunne gezellige verkeering toelieten, eene ruuwheid van zeden en fpreekmanieren bleeven behouden, diezoftrydigismat hedendaagfche Kieschheid. Menfchen, die deeden, dachten en fpraken als de Ouden, hadden ongetwyffeld van de Natuur alle aandoeningen in de volkomenite maare ontvangen, wel« ke de hedendaagfchen bezitten. Maar hunne wyze van opvoeding ftrekte veeleer om derzelver harten te verharden, dan te verzagten. Staatkunde en oorlog waren toen de eenige groote voorwerpen, om daar door tot aanzien en eere te geraaken. Eerzucht, dit weeten wy, maakt alle andere driften aan haar onder- WOÏ'.  4o43 KIEVIT. worpen; en de jeugd, tot den krygsdienst en in de moeijelykheden der legers opgewaslen , hadt, fchoon zy wel de aanprikkelingen tot wellust gevoelde en opvolgde, geen tyd genoeg over, om op de verfymnÉen der Kieschheid te denken. Het plan der hedendaagfche opvoeding, 't welk by veelen enkel beftaat in het beoeffenen der dichterlyke fchiiften en werken van vernuft, brengt misfchien meer dan alle andere oirzaaken toe, om het haft te verzagten, en de aandoeningen te vertederen: want in het tydperk des leevens, dat dit plan wordt voortgezet, is 's menfchen hart allervatbaarst om indr^kzels te ontvangen. Elke gefchiktheid die (trekken kan om het hart teverzagten, zonder 't zelve te verzwakken, behoort ook zorgvuldig aangekweekt te worden; en niemant: zal ontkennen, of de waare Kieschheid brengt zeer veel toe aan het geluk des menschdoms, door eene a'lgemeene goedwilligheid te verfpreiden. Zy leert namentlyk de menfchen voor anderen; als voor zich zelve te gevoelen; zy maakt ons gereed om ons te Verblyden met de blyden, en door onze deelneeming hun genoegen te vermeerderen. Zy verwekt een aangenaame gewaarwording in ons eigen gemoed, die, wanneer wy den duur daar van in aanmerking neemen, onder de grootfte voldoeningen mag gerekend werden. Het eenige kwaad gevolg waar over wy uit dien hoofde te vreezen hebben , is eene verwyfdheid, welke ons buiten ftaat fteld tot ftoute onderneemingen en manlyke daaden. Niets is intusfehen algemeener dan eene valfche Kieschheid, vooral in de taal van befchaafde lieden. Nergens wordt kiesfeher en minder beleÖigend voor de vrouwelyke fchaamte en eerbaarheid gefproken, dan in den kring dier genen, welke zich de befchaafde werelt noemen. Men heeft zelvs nieuwe fpreekwyzen uitgedacht, om alle denkbeelden die een kuisen oor kwetzen kunnen, te verwyderen. .■ Maar is dit juist een teken dat'ons hart reiner is, en onze zeden onfchuldiger zyn , dan die van onze Voorouderen, welke in onbefchaafder eeuwen leefden? —— Neen, voorzeker! want by de onfchuldigfte volkeren, vondt men ten allen tydede ruuwfte uitdrukkingen. Deeze noemen alles by naam, en bloozen niet, dan wanneer zy beginnen bedorven te worden. Men ziet dit nog aan de kinderen. Leest men de oude fchriften, die voor een paar eeuwen gefchreeven zyn : hoenatuurlyk ruuw was toen elke uitdrukking: maar hoe onfchuldig intusfehen over het algemeen de zeden. Hoe verbasterd waren deeze reeds onder Lodewyk de XIV, en juist toen was het, dat de Franfche taal die Kieschheid begon te krygen, gelyk ook naderhand de onze, waar in beide elk oogenblik zyn toegenomen. Nu is een diep doorgedachte Kieschheid van uitdrukking zeker noodzaaklyk geworden, maar deeze is intusfehen het 'echtfte bewys van onreiner zeden, en van eene verdorvener verbeelding. KIES-KOEKEN, zie ZWAVELS n. 4KIES-KRYSTALLEN, zie ZWAVELS n. 3« KIES-NIEREN, zie ZWAVELS n. 4K1ESPYN, zie TANDPYN. KIES-SINTER, zie DRUPSTEENEN & io. " KIEVIT. Gavia. Vanellus. Strandlooper, met rood< Pooten , eene afhangende Kuif, de. Borst, zwart, KIEVIT. Tringa Pedilus ruhis, Crifta dependente, Peiïore nigr». Linn. Faun. Suec- 148- Capella f. Vanellus. Bellon. Av: 49. a. Gesner. Av. 764. Aldrovand. Omith. I. 20. c. 63. Wili.uhb. Omith, 218. T. 57. Jonst. Av. 164. T. 53, 27- Raj. Av. 110. Alb. Av. I. }. 7' T. 74. ■ By het gene wy van deezen vaderlandfchen Vogel in ons Woordenboek, IIL Deel, bladz- 150. hebben aangetekend, voegen wy onder anderen met recht nog, de naauwkeurige befchryvingwelke de Heer C. Nozèman in zyn uitmuntend Nederlandsch Vogelenwerk daar van heeft gegeeven. De Kieviten, zegt die Heer, mogen in ons Land zeer gemeene Vogelen zyn, wel degelyk egter heefc men reden, om hen zo wel by onze uiterlyk fraaijlen,. als by onze nuttigften te plaatzen. Niet tegenftaande zy jaarlyks in hunne voortteelinge eene aanmerkelyke afbreuk fchynen te lyden, door de beroovir.ge van honderdduizenden hunner Eyeren, en niet tegenftaande zeiv' ook in 't najaar in grooten getalle met flagnetten opgevangen, en gedood worden, blyft 'er egter altoos. door wyze en gunftige fchikkinge der Voor* zienigheid, voor ons Land eene verbaazende veelheid van dit gevogelte overig. Nuttig is het zelve en dienitig in meer dan één opzicht. Onverbeeldelyk tallooze menigten van allerleye Gewormte en In« fekten , die anders, ongemoeid voortleevende en voortteelende, wel haast tot verderf van onze veldvoortbrengzelen eene magtige overhand bekomen zou» den, worden 'er van 't vroege voorjaar af tot in dea herfst door de Kieviten opgeruimd. Het Vaderland heeft uit deezen hoofde geene kleine verplichting aan het Wormverflindend geflacht van deeze Vogelen; terwyl het ook van dèzelven eene jaarlyks vernieuwde voorraad ontvangt van Eyeren, die, daar zy onze rykere ingezetenen tot eene begeerlyke lekkerny verftrekken , langs deezen weg menigen armen landman en zyne afgerichte jongens, inden lentetydeenen goeden ituiver gelds doen winnen. Voegt men hier by, dat veeleinanfchenin de F f mo  405o KIEVITSBLOEM* mo May verbooden, op de boete van 12 guldens, zo wel by den kooper als zoeker, roover of verkooper, te verbeuren. Volgens het 42fte Art. van het Plakaat op de Houtvestery en jagt in Holland en Westfriesland van denjaarei6%\, mogen geene Kievits-, Maarlen-, Wulpen- of andere Vogelen-Eyeren, gezogt of verkogt worden op de boete van drie pond, zo voor kooper als verkooper. Ook ftaat in de Ordonnantie van de Jagt van den 3 Augustus 1750, dat men niet dan niet verlof van den Houtvester, Patrys-, Faifant-, Kievits en andere Eyeren zoeken mag. KIEVITSBLOEM, in het Latyn Fritillaria-, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Zesmannige Lelie- of Bolplanten gerangfchikt. Eene klokvormige Bloem, die zesbladig is, en boven de nagels eene honigvoerende holligheid heeft, met de Meeldraadjes van langte als de Bloem, ftrekt tot onderfcheiding van dit Geflacht, waar in, behalven de gewoone Kievitsbloemen, verfcheide andere Bloemplanten vervat zyn, als volgt. 1. Keizerskroon. Fritillaria Imperialis. Kievitsbloem, met eene gekroonde Bloemtros, die onder naakt is en geheel effenrandige Bladen. Fritillaria Racemo comofo, biferne nudo, Foliis integerrimis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 407. Veg-XIII. Gengil, p.169. Gouan. Monfp170. Hort.Upf. 82. Petilium Foliis Caulinis. Hort. Cliff. 119. RoY. Lugdb. 30. Lilium ƒ. Corona Imperialis. C. Bauh. Pin. 79. Tournf. Inji. 373. Dod. Pempt. 202. Tufai.f. Lilium Perficum. Clus. Hist. L p. 127,, 128. Uit Perfie, waar men ze Tufai noemde, was deeze fraaije Bloemplant, die men Keizers-Kroon of Kroon' Imperiaal, in 't Fransch Couronne Imperiale tytelt, te Mon/lantinopolen gebracht en van daar nu ruim twee honderd jaaren geleeden, door geheel Europa vetfpreid, alwaar zy thands gemeen is in de bloemhoven. Linnsus gaf 'er bevoorens den naam aan, van Petilium-, ontleend van Plinhjs, die deezen naam gegeeven had aan een dergely k Kruid. Thands heeft by ze in dit Geflacht betroUen. De Plant heeft eenen vasten, knolronden Bol, die niet fchubbig is, naar eenen Uyen gelykeude en naar Look ruikende. Hier uit komt eene dikke Stengel, zonder Wortel bladen, voort, die kranswyze bezet is met lelieachtige Bladen, doch boven geheel naakt, en uitloopt in een Kroon V3n opftaande Bladen, tusfchen welken gefteelde klokvormige Bloemen, vier of meer in getal, nederhangen. Zy fpreiden zich aan de punten der Bloembladen een weinig uit, en zyn gemeenlyk bruinroodachtig rood, doch ook van andere kleuren. Dus vindt men ze die roofekleurig die witachtig, bleek of hoog geel, en met ftreepen zyn 'er met dubbelde of volbladrge Bloemen, en met twee Bloemkroontjes boven malkanderen. Ook vallen zy grooter of kleiner van Gewas en met geheel bonte, 't zy goud of zilverftreepige Bladen, welke de fièrlykften zyn. Men vindt ook van Kroon-Imperiaalen met platte Steelen en veele Bloemen, van getakte en monftreuze gewag gemaakt. Zodaanig eene brengt Joh. Bauhinus uit gekleurde afbeeldingen te berde, die veel meer Bloemen dan Bladen in de Kroon had, In Weinnmans Kruidboek, Plaat N. 661, 66v. vindt men eenige Verfcheidenheden van dit fraaije en froegtydig bloeijende Bloemgewas afgebeeld. 2. Konings-Kroon. FritillariaRegia, Kjeviti-Bloim,met KIEVITSBLOEM. eene gekroonde Bloem-tros, die onder naakt is en gekartelde Bladen. Fritillaria Racemo comofo, infeme nu* do, Foliis crenatis CoronaRegalisLilii folio crenat-o. Djll. Elth. 110. T. 93. ƒ. 109. Bürm. Prodr. p. 9. Onder de Kaapfche Planten behoort misfchien deeze, die door Dillenius in afbeelding is gebracht en befchreeven. Hy zelv' twyffielt 'er aan, en geenen anderen Autheur fchynt met zekerheid te kunnen vastftellen daar van melding gemaakt te hebben. Gedachte Kruidkenner achte, dat men ze in vergelyking met de voorgaande, Konings-Kroon mogt noemen. De Plant gelykt, wat het Loof belangt, naar de Maagdelieven; verfcheiden tongachtige, dikke gladde Bladen , die overlangs- fterk geaderd zyn, in 't ronde op den grond uitfpreidende tusfchen welken een Stengeltje opfchiet, van ongevaar eene handbreed hoog en eenen pink dik.. Dit is ook met Bladen gekroond, als in de voorgaande, maar die allengs naar beneden verkleinen, en waar tusfchen de Bloemen getrost zitten, zynde verder nederwaards de Stengel naakt. Zy zyn klokvormig in zesfen gedeeld en bevatten een driekantig Vrugtbeginzel. De kleur deezer Bloemen i» groenachtig wit: zo dat zy zeer weinig fraaiheid heb. ben, en geenen den minften reuk. De Wortel maakt vooral deeze Plant zonderling, als zynde eene piera* midaale Bol, met veele dwarfe ringen, allengs ver. dunnende naar boven, en onder met veele Vezelen voorzien, alwaar de Bol plat is als met een mes afgefneden. 3. Naantje. Fritillaria nana. Kievitsbloem, met eene gekroonde Bloemtros, de Bladen op twee ryen omvattende de Stengel, lancetvormig. Fritillaria Racemo comofo, Foliisbifariis, amplexicaulibus-, lanceolatis. Burmv Prodr. 9. Eene zodaanige, met den bynaam van Naantje, dat is zeer kleine, beeft de Hoogleeraar N. L. Burmanmus onder de Kaapfche Planten waargeromen. Zy zal zekerlyk van die van Dillenius verfchillen; doei» of zy nog kleiner zy vind ik niet gemeld. 4. Perfifche Lelie. Fritillaria Perfica. Kievitsbloem, mee eene byna naakte Bloemtros en febeeve Bladen. Fritillaria Racemo mtdiusculo, Foliis obliquis. Linn. HorU Upf. 82. Gouan. Monfp. 171, Fritillaria Racemo nudo terminali. Hort. Cliffort. 119. Fritillaria Radice rotunda* Roy. Lugdb. 20. Lilium Perficum. C. Bauh. Pin. 79, Rudb. Èlyf. II. p. 183- ƒ. 1. Lilium Sufanum. Clus. Hist. I. p- 130. Lilium Perficum. Dod. Pempt. 220» Lob. Ic. ïjo. Deeze voert den naam van Perfifche Lelie, in 't ha* liaansch Ptnnaehi Perfiano, en by Clüsius Lilium Sar ftanum, als van Sufa, eene ftad aan de grenfen van Per/ie, nu twee honderd jaaren ruim geleden , te Kon~ Jlantincpolengebracht zynde. Uit Italiën was eene Bol daar van aan den Heer Brancion in de Nederlanden gezonden, die inden jaare 1576 eenen Stengel fchoor, van twee ellen of meer hoogte, met vyftig Bloemen beladen, hangende aan lange Steelen, welke deStengopwaards pieramidaal omringden. Zy hadden eene klokvormige figuur en waren van eene flauwe purperkleur, onaangenaam van reuk. Zy gelyken vee! naar de Bloemen van die Plantjes, welken men witte Tyde* loozen noemt. De Wortel is eene ronde Bol, uit groote Schubben famengefteld, witachtig geel, van grootte als een Sinaasappel, De Bladen geJyken, io  . KIEVITSBLOEM. manier vsn gmeijlnge naar die van de gameene roede Leliën, ftaande deonderften, by tweeën, drieën ol vieren, kranswyze tegen malkanderen over. Thands vindt men deeze Bloemplant, vry algemeen, in de Europifche Kruidhoven, alwaar zy eenen zagten winter verduurt, doch fteeds afneemt, ten zy des wintcrs warm gehouden worden. De geleerde Heer Gouan zegt, dat men ze in Frankfyk noemt la Fritillaire, en nuakc van de eigentlyke Bloemen deezes naams die hier volgen, welke zo gemeen zyn, geen gewag onder de Planten van den Kofiinglyken Tuin te Montpellier. Dit is iets zeldzaams 't welk ik niet begryp; „ Zy wordt 'er (zegt hy) in de open lucht gekweekt en heeft twee voeten hoogte. De Bloemen zyn violet van kleur of verileeten „ paarsch, naauwlyks groot-er dan eene Hazelnoot, „ met drie kortere Meeldraadjes, en een groen II o„ niekliertje. De bloeityd is in Maart." Doch aan de Kroon-Imperiaalen geeft hy aldaar ook maar eenen Stengel van eenen voet hoogte. Dit is niet minder vresmd. 5. Pyreneefche Kievitsbloem. Fritillaria Pyrenacea. Kievitsbloem ,■ met de onderfte Bladen tegens eikanderen over en fommige Bloemen tusfchen de Bladen. Fritillaria Foliis infimis oppofitis, Floribus nonnullis, Folio interjeüis. Fritillaria Folio minore. C. Bauh. Pin. 64. Bak tillaria Pyrencea. Clus. Hist. II. p 256. Posth. 10. Deeze wordt zwarte of kleine Pyreneefche Kievitsbloem door Clusius genaamd, in 't Engelsen Black Friüllary of Leather-Coath, zegt Ray. In geftalte komt zy veel met de volgende overéén, hebbende den Stengel on« gevaar eenen voet hoog; doch de Bloem is kleiner, van buiten flets met geelachtige Aderen, van binnen uit den groenen geelachtig, met donker paarfche Vlakken als gefchakeerd en zwaar van reuk. Men heeft 'er, volgens Bauhinus , deeze veranderingen van. 1. Inwendig als boven, de omgebogen randen met groene ftreepen en van de helft tot het midden met bruinachtig paarfche ruitjes: 2. De Bloem vrolyker paarsachtig met dergelyke ruitjes: 3. Uit den geelen meer groen een weinig bruinachtig, van binnen minder .gefchakeerd : 4. Uit den bruinen en geelen wat loodkleurig en van binnen ook minder met ruitjes ge. vlakt. Van Clusius is dit ontleend, die verder aanmerkt, dat deeze nog wat laater bloeijen dan de gewoone laate Kievitsbloemen, doch het Zaad in even zodaanige driekantige Zaadhuisjes draagen, 't welk plat is, gelyk dat der anderen. Somtyds brengt deeze ook twee Bloemen op eenen Stengel , gelyk de gewoone , voort. 6. Gewoone Kievitsbloem. Fritillaria Meleagris. Kievits.bloem, met alle Bladen overhoeks en de Steng éénbloemig. Fritillaria Foliis omnibus alternis, Caule uniflora. Linn. Hort. Upf. 81. Flor. Suec. H. N. 283. Ger. Prov. 140. Kram. Auflr 39. Fritillaria e Fol. Alis flonns. Hort. Cliff. 119. Fritillaria Radice depresfa. Roy. Lugdb. zo- Fritillaria prcecox purpureavariegata. C. Bauh. Pin.64. Tournf. Inft. 377. Meleagris. Ren. Spec.itf, T. 146. Dod. Pempt. 233. Lob. Ic. 16. fi. Fritillaria nlba variegata. C Bauh. 64. y. Fritillaria alba prcecox. C. Bauh. Pin. 64. i. Fritillaria Serotina atro purpurea. Ibid. Fritillaria delutioi faturatior. Clus. Ponn. T. h 173. KIEVITSBLOEM. 4^ ; Ten opzicht van het getal der Bloemen komt deeze foort met de voorgaande overéén en valt ook fomcyds tweebloemig. Zeer bekend is deeze aartige Bloem, plant, die men gemeenlyk Kievits-Eyeren noemt, org dat de Bloemen byna van dergelyk figuur en even zo gemarmerd zyn. Hierom tytelt men de Plant by ver. korting, ook wei Kievitsbloem, gelyk zy den griekfchen naam Meleagris van de gelykenis der fchakeeringe naar die der vederen van fommige Faifanten heeft. Fritillaria, de Latynfche naam zou van eene foort van fchaak- of dambord, dat men Fritilius noemde, afleidely k zyn. In 'tFransch en Engelsen behoudt men dit woord, en noemt de Plant Fritillaire en Fritillary, of Chequerd Lilly, dat is gsdobbeljleende Lelie De Duitfchers noemen ze, deswegen, S8ïetfpie(.S5fu«i. Die afleiding, evenwel, is onzeker. Sommigen hebben zeGefpikkelde Lelie-Narcisfe geheeten. De natuurlyke groeiplaats fchynt te zyn in de middelite en zuidelyke deelen van Europa. Zy groeit op de bergvelden die vet en vogtig zyn, in Provence, zegt Gerard. Van zelv' komt zy in velden aan de rivier, niet ver van Orleans in Frankryk voort. In Switzerland is zy door den vermaarden Gagnebin by Gondeba gevonden en zedert berucht geworden onder den naam van Tulpen vaa Gondeba, dus komt zy ook elders aldaar en in Oostenryk voor, zo als Clusius meldt. By Vpfal vindt men ze thands overvloedig, zegt LmNiEus, in'tKoninglyke Veld, alwaar zy jaarlyks bloeit en voortteelt, en, hoewel uit de Tuinen daar ge. hracht. tek hy ze nogthands onder de inboorlingen van Sweeden. De Wortel is bolachtig, rond en dicht, geevende zydelings denStengel uit, ongevaar eenen voet hoog, met vyf grasachtige, fmalle , fcheede-Bladen. Op den top heeft zy gemeenlyk ééne of twee, zelden drie Bloemen, die aan korte Steeltjes hangen. Zy beftaaa uit zes Bladen, kort aan eikanderen gevoegd, in de gedaante van eene wydbuikige klok, met eenen naauwen mond. Deeze Bloemblaadjes zyn bultig aan den voet, daar van binnen een diep kuiltje in is, van eyron»' de figuur, 't welk het Honigbakje maakt, loopende ftreepswyze naar 't midden. De zes Meeldraadjes orr. ringen den Styl, die eenen driedubbelen Stempel heeft en de Vrugt in een driekantig Zaadhuisje, van binnen drie holligheden hebbende, met veele platachtig gerande Zaadjes. Het voornaamfte hier van is zeer duidelyk blykbaar in de keurlyke Plaat by Toua- nefort No. 20i. Eene groote verfcheidenheid heeft in de kleur der Bloemen plaats. Zy zyn in 't algemeen ruitachtig verdeeld en dus gefchakeerd met vlakken, dat'er denaam aan geeft. Ook is de kleur van binnen leevendigeren fraaijer dan van buiten, alwaar zy gemeenlyk groen* achtig zyn, met bruine en bleek paarfche vlakken ge. fpikkeld, doch men vindt 'er ook die vleeschkleurig zyn of geel, of ifabelle-kleurig en geheel wit, 't zy met of zonder paarfche vlakjes. Zelvs zyn 'er, die men zwarte Kievits-Eyeren noemt. Daar komen met grooter en met kleiner, als ook met dubbelde of volbladige Bloemen voor, die ongemeen zeldzaam zyn. Zie Weinmanns Kruidboek, Plaat 515, 516, 517. De gewoone Kievits-Eyeren zyn Voorjaars-Bloemen, doch men heeft 'er ook die in den zomer bloeijen, welke, laate genoemd worden. Zodaanig eene was Ff 2 die  4o52 KIGGELARIA. KIKVORSCHGEZWEL.' die donkere van Saintonge, daar Lobel de Afbeelding van geeft: want deeze hebben de Bloem wat korter en meer uitgezet. Zy vallen insgelyks van verfcbeiderley kleuren, of donker paarsch, of uit den geelen groen en op verfchillende wyzen gemengeld. Clusius had 'er in't jaar 1577, zulk eene bloeijenden gezien, met de punten een weinig omgeboogen, geel groen en paarsch bont, uit Provence afkomftig, welke Giradel aldaar weder vond en afbeeldt. KIEVITS-EYEREN, zie KIEVITSBLOEM n. 6. KIGGELARIA is de naam van een Planten Geflacht, onder de Klasfe der Dioikia of Tweehuizige Hees ters gerangfchikt. De Kenmerken zo wel in de Mannetjes- als Wyijes-Planten zyn , eene vyfdeehge Kelken vyfbladige Bloem, met vyf driekwabbige Klieren, zynde de toppen der Meelknopjes in de Mannet jes 'open. De Wyfjes hebben vyf Stylen, en de Vrugt is een éénhokkig, vyfkleppig, veelzaadig Zaadhuisje. ( De eenigfte foort ml Afrika afkomftig, is door LiN» KJEus in de befchryvinge van den Cliflortfchen Tuin In afbeelding gebracht. Zy wordt gebynaamd de Kaapfche. Kiggelaria Africana. Kiggelaria. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 1128. p- 658. Veg.XUI. p. 747- Hort. Cliff. 462. T. 29. Roy. Lugdbat. 478. Evonymo affinisMthivpica fempervirens Pluk. Alm. 139. 7". 176. /. 3- Dit Heestergewas is door Sterbeek voorgefteld onder den naam van Reukelooze Laurier met eene klootronde Vrugt. *t Gewas dat naar den Paapenboom ge. lykt, is altyd groen en heeft ftyve getande lancetvor. mige Bladen. KIKKER-SLAA, zie FONTEINRRUID ru 5. KIKVORSCHGEZWEL in het Latyn Ranula fub lingua, is onbetwistbaar een Kwylgezwel. Die 'er van gefproken hebben, voor de ontdekkinge van de werk» tuigen, welken dienen tot affcheiding van het fpeekzel, hebben geen naauwkeurig denkbeeld van dit gebrek konnen opmaaken. Men gelooft, dat Celsus 'er van fpreekt, in het XII. Hoofdftuk van het VII; Boek, de Alfcesfu fub lingua, van het gezwel onder de tong. Ambrosius Paró zegt, dat het Kikvorschge. Zwel gemaakt wordt door een flymige ftoffe, welke koud, vogtig, dik en taay, en uit de Herfenen nedervalt onder de tong. F. ab Aquapendente fielt dit gezwel onder de Beursgezwellen, en hy voegt 'er by, dat het is een foort van Honiggezwel (Meliceris). Dionis is van het zelvde gevoelen; en meent, dat het Kikvorschgezwel eenigzints overéénkomt met de Loupes (Lupia). Munniks, onderricht door de Ontleedkunde, heeft zich niet vergist aangaande de natuur van dit gezwel: hy zegt, Heiliger wyze, dat het ontftaat uit te fcherpe en dikke kwyl, welke, door de onderfte kwylbuizen niet kunnende uitgaan, onder de tong opgehoopt wordt, en daar een gezwel doet voortkomen. Een denkbeeld, zo overéénkomftig met de rede en natuur der dingen, is evenwel van Heister niet gevolgd: al wat hy van het Kikvorschgezwel zegt, heeft hy van ab Aquapendente ontleend. En de Heer Col de Villars, Geneesheer te Parys, zegt, in zyne Verhandeling der Heelkunde, welke hy zyne Studenten dióteertr dat het Kikvorschgezv/el veroirzaakt wordt door een ftillrand en verdikking van het waterige vogt, welk zich ophoopt onder bet vlies, mar aiede de Kikvarsdmiemi zya gsdej;1,-, KIKVORSCHGEZWEL. De Heer La Faije fpreekt, in zyne aantekeningen op Dionis, de taaie der ondervindinge, en gevolg, lyk der waarheid, aangaande de ftoffe welke dit fooit van gezwel inhoud. „ Men ziet," zegthy: ,, twee ,, foorten van Kikvorschgezwellen, de eene rond, zit„ tende onder de tong, fchynt alleen veroirzaakt te ,, worden door de verwyding van de ontlastbuis van „ de klier onder de tong; de ander is meer lang dan ,, rond, zittende ter zyde van de tong, en wordt ,, voortgebracht door de verwyding der ontlastbuizen „ van de Onderkaakklier. Het vogt, welk deeze ge„ zwellen opvuld, is kwyl, welke hier blyft, en van „ tyd tot tyd opgehoopt wordt, wegens haare verdik» ,, king en de verilapping van de buis." Zie daar een kort begrip van de gevoelens, weiken men heeft gehad aangaande de natuur en zitplaats van het Kikmrsch' gezwel. Het is geen gebrek, welk zelden voorkomt; geen Heelmeester, of hy heeft gelegenheid gehad een groot getal van dit foort van gezwellen te zien. Wanneer ze niet veroud zyn, is het vogt, welk 'er uitloopt, in dikte en kleur, volmaakt gelyk aart bet wit van een ey. De ftoffe is dikker, als ze lang gezeeten heeft: zy wordt fomtyds kalkachtig, en kan zelvs fteenachtig hard worden. Hier van heb ik veele voor. beelden gezien. Men zou dan natuurlyk fchynen te moeten denken, dat de verdikking van de kwyl, de oirzaak niet is van het Kikvorschgezwel; want dit vogt verdikt niet dan door ftilftand. En ik fchroom niet te ftellen, dat de oirzaak van het Kikvorshgezwel afhangt van een kwaade gefteldheid der vaste deelen ; dat ze voorkomt van de verftopping der ontlastbuis. En, waarlyk, men geneest deeze gebreken daaglyks, zonder eenig gebruik van middelen, om de kwyl te verdunnen, en het gebrek, welk men in dit vogt onderftelt, te verbeteren. Het is een enkel plaatslyk gebrek. De verflapping van de buis kan de oirzaak niet zyn , dat de kwyl opgehouden worde; ja ik voege 'er by, dat men de geneezing van dit gebrek nooit erlangt, dan wanneer 'er een fistelachtige opening na blyft, tot ontlasting van de kwyl, op een van de plaatzen der opening, welke men gemaakt heeft tot uitlaating van de ftoffe, welke in het gezwel beflooten was. Ik bib *er veelen geopend; en byna altyd gebeurde het, als de infnyding niet groot genoeg was gemaakt, dat de lippen der wonde zich hereenigden; en het gezwel kwam, na eenigen tyd, weerom. De Ouden hebben dezelvde aanmerking gemaakt: en dit i3 de reden, waarom Paró het brandyzer beter oirdeelde dan het lancet, in dit foort van gevallen. Dionis zegt ook, dat hy Kikvtrschgtzwellen heeft gezien, welken weerom kwamen, om dat men zich vergenoegt had met een enkele opening door het lancet. Om dit voor te komen, raad hy een lapje linnen te doopen in een mengzel van roozenhonig en geest van vitriool, en met dit aan een fpruitjevan een heybeezera vastgemaakt, het binnenfte van den zak te wryven, om eenige fcheiding te veroirzaaken, of dezelve te verteeren. Geen Schryver, die zich niet beklaagt, dat de plaats van het gezwel, de geheele uitfnyding van den zak verbiedt. De goede uitflag, welke Fa. bricius ab Aquapendente gehad heeft van het gezwel alleen, in de geheele lengte te openen, heeft hem ook niet van dit vooroirdeel bevryd. En Heis- TE3  KIKVORSCHGEZWEL ter zou de geheele wegneeming aanraaden, ten wan de natuur van de naastliggende deelen, welken mer zou kunnen kwetzen, zegt hy, hier een groote tegen werping maakte. Maar zo die gewaande beurs, dit zak, niets anders is dan de Klier zelv', of haar ont lastbuis, verwyd door de ophouding van het kwylvogt, zal men toeftaan, dat het zeer gevaarlyk zou weezen, den grond van het gezwel te tergen, om deszelvs wanden te vernielen, by gebrek van de geheele wegneeming, welke men nodig oirdeelt, fchoon ze ondoenlyk zy. Zo dikwils ik de opening groot genoeg gemaakt hebbe dat ze de inkrimping van de lippen der wonde toeliet, heb ik geene weeromkomst gezien. Münniks raadt zulk eene infnyding; en Ros. sius ftelt de kleine opening, welke men in deeze ge. vallen maakt, onder de voornaame misdagen, welken men kan begaan, in de behandeling van dit gebrek, en waar van de weeromkomst van dit gezwel afhangt. Het is waar, dat hy ook de vernieling van den zak aanraadt; maar om dit te doen ftelt by geen andere middelen voor, dan famentrekkende en verdroegen, de; van gedisteleerd water van aluin en firoop van roozen; welken goed zyn, om de deelen welken te veel uitrekking geleeden hebben wederom te doen inkrimpen, en, zo veel mooglyk, wederom in den natuurlyken ftaat te herftellen. En het was door een enkel vooroirdeel, dat deeze Schryver geloofde, door zulke middelen, den zak ongevoelig te verteeren. Zie Stalp. v. d. Wiel Cent. I, O'of. 20. De Kwylgezwellen hebben geen beurs, volgens het denkbeeld, welk men, in 't algemeen, van dit woord maakt. Het zyn de Klieren zeiven, en haare ontlaste buizen, uitgezet door de ftoffe der ontlasting, welke opgehouden is. Zo ziet men den Traanzak zich uitzetten, als de uitgang der traanen belet wordt door verftopping van deszelvs buis in de neuze; en een pisleider zo wyd worden als een darm, door de ophouding van de pis, ter oirzaake van een fteen welke deeze buis flopt. Van zulk eene natuur is ook de zwelling van den bal, in een Zaadbreuk (SpermatoceIe). Als men aan zodaanige uitzettingen den naam van Baursgezwellen wil geeven, zal men, ten minfte, wel toeftaan , dat ze niet van dat foort zyn, waar van men het beursje moet vernielen of uitfnydsn, al ware dit mooglyk te doen. Ik wil egter, door dit zeggen, de afkorting van de lippen der infnydinge niet veroirdeelen, in gevallen, waar deeze randen gezwollen, verhard of fcirrheus geworden, of onbekwaam zyn, om zich in den na« tuurlyken ftaat te herftellen, wegens de groote rekking, welke d^eze deelen geleeden hebben,- door de grootheid der zwelling/ Somtyds is het Kikvorschgc zwel zelvs niets anders, dan een gevolg van een vleefchig gezwel, 't welk men noodzaaklyk moet uitfnyden. Eindelyk, ik meene getoond te hebben door de rede en óndeivinding, dat in enkeleen gewoone gevallen, een kleine infnyding, doorgaans, niet dient dan voor een onderhoudende geneezing van korten duur, en dat men, om de wederkomst van het gezwel te voorkomen, als men een fnydend werktuig wil gebruiken, de fnede zo groot moet maaken als de uitgeftrektheid van het gezwel; en het is zonder gevaat dezelve dus te verlengen. , Ik geloove, oudertus. fc'aen, dat men nog iet beters zou konnen doen, ten KILDERKIN. KIMCIRKEL. . 4053 i voordeele van de Lyders die een Kikvorsckgezwel hebben. Ik heb altyd bevonden, dat de volkome genee- 1 zing afhing van een fistelachtige opening welke er na bleef, tot uitloozing van het fpeekzel. Ik heb, in verfcheiden perfoonen, deeze opening gepeild, langen tyd na de geneezing; het tent-yzer viel in eene holte, welke ik, fomtyds, vry ruim bevond; buiten twyffel, om dat'er geene weder aanééngroeijing was gefchied van de deelen, welke de voorgaande opvulling hadt doen van een wyken. Ik heb ook gezien, dat die fistelachtige opening, beneden, achter de fny* tanden gebleeven zynde, 'er by fommige beweegingen van den tong, een zeer ongemaklyke uitwerping van fpeekzel gefchiedde. Muys waarfchouwt de Heelmeesters , op hun hoede te zyn, om de Kwylbuis niet te kwetzen, by het fnyden van de Tongriem. Hy fchynt deeze oplettendheid gehaald te hebben uit eene Verhandeling van van Yorne; Disquif. Anat. de DuÜibus falivalibus. 1665. vid,Colle£t. Haller, Tom. T. Deeze Schryver zegt, op het gezach van Riolaan, als men, onder het fnyden van de Tongriem, de Kwylbuis treft, 'er dan een onwillige uitloop van fpeekzel volgt. Anthropog. Lib. IV. Cap. 10. Het is ten minften zeker, dat de opening, welke blyft, na het fnyden van het Kikvorschgezivel, het fpeekzel niet zo kan wederhouden, als een ontlast, mondje, zo als het door de natuur 'er toe gefebikt if. Hier uit is ligt te begrypen, dat de laage plaatzing van deeze opening, zeer ongemaklyk kan zyn, gelyk ik reeds aangemerkt hebbe. Alen kan dit ongemak voorkomen. Tot eene volkome geneezing is het genoeg, het opgehouden kwylvogt een uitgang te bezorgen, welke zich niet wederom kan toeheelen. De doorbooring van het gezwel, door een brandyzer, gelyk Paró hadt voorgefteld, fchynt even goed, als de infnyding, doch minder pynlyk; en te verkiezen, om dat men verzekert zou konnen zyn, eene opening in het gezwel te maaken, tot een duurzaame ontlas. ting van het fpeekzel, in een deel welk verst af was van het voorfte van den mond, en de Lyders te bewaaren voor het ongemak van geftadig te kwylen, of fpeekzel uit den mond te werpen, op de perfoonen met welken zy fpreeken. KIKVORSCH- STEENEN , zie ICHTHIOLIETEN n. 4. KILDERKIN noemt men in Engeland een natte maat, houdende een half vat, of halve ton, zynde twee firkins, welke laatfte een'germaaten overéénkomen me: ons kinnetje, of vierde vat; dus houdt een Kilderkin bier agttien Engelfche gallons, doch van fommige andere natte waarêrt flegts zestien gallons; de gallon is" vier kwarten, en de kwart twee pinten, of één kan: een gallon wyn, brandewyn, rum enz., houdt in Engeland vier bouteljes of flesfen, by gevolg gaan in een Kilderkin 76 flesfen. K1LLWENSCH, zie KLIMBOONEN n, 8. KIMCIRKEL- Is eene Nederduitfche benaaming voor horizon, welk laatfte woord oirfpronglyk Crieksch zynde, elgentlyk beperken of bepaalen betekend, en dienvolgens gefchskt is, ten einde dien cirkel of kring om den hemel te verbeelden, welke het gezicht bepaald van den befchouwer, die zich op de aarde bevindt. De Kimcirkel betekent dus die verre afzyrjde eindpaal van ons gezicht, by welke de hemel en aai> ff 3 de  4354 SIMMEN. de rondom ons zich fcbynen, wanneer te vereenigen men, op eene hoogte ftaande , een wyd uitgeftrekt uitzicht om zich heenen heeft. Deeze ingebeelde cirkel, die de zon, maan en fter= ren op vast bepaalde tyden voor ons verbergt, is overal van dat punt, 't welk boven onze hoofden aan den hemel is, juist go graaden af, en verdeelt by gevolg den hemel in twee gelyke deelen, welke denaafn dragen van de onderfte en bovenfte half ronden. Door het bovenfte halfrond verftaat men dat gedeelte des hemels, 't welk voor ons zichtbaar, en door 't onderfte dat gedeelte, *t welk voor ons verborgen is; de poolen die aan weerzyden, boven en onder, even verre van den Kimcirkel af zyn, noemt men de poolen van den horizon; vervolgens noemt men dat punt, 't welk wy vlak boven ons hoofd hebben, de Zenith, en hét tegen overgeftelde, dat juist onder onze voeten is, de Nadir. Deeze punten, en zo ook den geileden Kimcirkel, zyn altyd veranderlyk en nieuw ten onzen opzichte, zo dikwils als wy op de oppervlakte des aardkloots van piaats veranderen. Dit was de Ouden reeds bekend, en hierom zingt de Dichter Manilius van deezen grooten cirkel: Gy zoekt den horizon; zie de aarde en hemej aan; Zie waar 't geflarnte ryst en darren onder gaan; Waar lugt en zee, gelyk onnoosle menfeben meenen, Waar aarde en hemeltrans zich, zo het fchynt, vereenen. Daar vindt gy 't geen gy zoekt. Kiest ge op een andere ftei Uw plaats, de horizon verandert telkens race, Een (treek, die ge ecrit aanfehouwde, onttrekt zich aan uwe oogen; Een nieuw gedeelt-e van de onmeetbre hemelboogen Vertoont zich, daar voor u een nieuw geltarnte praalt; Dus draagt de ronde lyn, die ons gezicht bepaalt, Den naarti van horizon. Wanneer de hemellichten onder deezen cirkel daalen, zeggen wy dat ze ondergaan, maar wy zeggen daar tegen dat zy opgaan, wanneer zy boven den Kimcirkel ryzen. ■ Intusfehen heeft ieder mensch een byzondere horizon voor zich zelve, of voor de plaats waar hy zich op zekeren tyd onthoudt: dus hebben de inwoonderen van Londen of Madrid; het zichtbaar halfrond, of de Kimcirkel van Londen, ftrekt zich meer naar het zuiden uit dan dat van Parys, en minder dan dat van Madrid. Men geeft mede de naam van Kimcirkel, of horizon, aan de breede cirkel, die op de voet, in welke een globe, of hoep-fpheer (hemel-bol) draait, vastgemaakt is, en waar op ook het compas, of de wind. flreeken, afgebeeld zyn. KIMMEL, zie KONYN. KIMMEN of KIEMEN is een woord dat algemeen by de Hoveniers is bekend, en ontspruiten/ U\tt {pttjifcen/ germinare, betekent. Een zaedje, op 's lieraels juisten Mond, Gekimd uit zyn ontdooiden grond, Tydw. Verb.DkUl. M, i. Beide zyn gelykvloeijende werkwoorden, komende uit kimme/ Riem / germen, fprtiit/ het gene afkomftig is van het preterit; van ons ongelykvloeijend verbum hamen / nroam / geHomen. Tot deezen zelvden ftronk behoort ook fmnmc/ Ri'me/ liicme/ ora, margo, five extremitas vafts; zie Kiliaan op deeze woorden. Én KINA-BOOM. 's hemels Oost- en IVesterkimmen by de Dichters voor den Horifond, de Gezichteinder. Als mede nog Mtm / «acm/ nijm/ mucer, fttus; en Rijmen/ mucere. Daar nu alles Wat kymt bederf ondergaat en niet friscb is; is hier zeer waarfchynlyk van overgenomen hattm/ languos, cEgritudo; Katirutg/ fetmug/ morbidus, agrotus; en dewyl het klaagen, zuchten en fteenen, doorgaans plaats vindt by eenen zieken, zo kan men hier toe natuurlyk betrekken, de woorden ftaumen/ miijllien/ gemere, zie Kiliaan,- zeer waarfchynlyk, dat ook ons woord hrnijnen hier cp moet t'huis gebracht worden. Verder, zo als in 't Latyn gemaakt is cegre, vix, even zo ook van feaum ceger, Mum vix. Ook tekent Kiliaan aan, miijm/ Ritme. Germ, Sax. Frif. Hol. Sicamb. j. nautrjelrjcfj. vix. difficulter-cegre. Eindelyk komt van Haem/ Rijm/ Kiem/ mucor met het voorvoegfels s, waar over men kan nazien L. te» Kate Aanleiding, II. Deel, bladz. 60. g. 29. KINA, zie KINA-BOOM. KINA-BOOM in het Latyn Chinchona, is de naam van een Boomen-Gefiacht, door den Heer Linnsus onder de Klasfe der Pcntandria of Vyfmannigen gerangfchikt. De Kenmerken van dit Geflacht zyn: eene trechterswyze Bloem, die aan den top wollig is; het Zaad. huisje beneden, tweehuizig, met een evenwydig mid# delfchot. Deeze Boom, welken de zo beroemde Peruriaanfche of Konnsban oplevert, wordt door den Heer Linnjeus Chincena cffinalis genaamd, wSyst. Nat XII. Tom. II. Gen. 227. Chinchonapaniculabrachiata Likk. Spec. Plant. II. p. 244. Chinchona. Mat. Med. 71. Quinquina. Condam. Memoir.de 1738. PI. 6. Geoffr. Mat. Med. II. p. 180. Arbor febrifuga Peruviana, Raj Hist. 1796. Gemelde Linn/eus befchryft deezen Boom aldus: De Bladen ftaan tegenover elkander, zyn gefteeld, „ ongekarteld, van onderen wollig; de Bloemen „ pluirnsgewyze by een, op Steeltjes; de Kelk is éénbladig, zeer klein, klokvormig, zeer flaauw vyftandig. De Bloem is trechterachtig, van bui. „ ten wollig; beftaande uit een cylindrifche Buis veel „ langer dan de Kelk; hebbende den Rand korter dan „ de Buis, in vyven verdeeld, met de flippen lang. „ werpig ovaal, wyd van elkander, de tip van bin. „ nen en den rand wollig. Vyf borftelige Meeldraad. „ jes komen uit het midden van de Buis voort, met „ langwerpige Meelknopjes, die boven den uitwen. „ digen grondfteun in de keel van den Bloem aange. „ hecht zyn. Het Zaadhuisje fplyt zich in twee dee„ len , aan 't middel fchot evenwydig, van de bin» „ nenzyde." Voorts wordt de Kinaboom in geftalte en manier van >roeijinge by onze Kerfeboomen vergeleeken, en de Bladen by die der Appel- en Peereboomen: de Bloe» nen aan tuiltjes groeijende, zyn omtrent van figuur tls die der Syringen, en de Vrugt, welke eene lang. verpige eyronde gedaante heeft, fplyt door de rypvordinge in tweeën, even als de Vrugt van fommige Jroontjes-Kruiden, en geeft platachtige Zaaden uit, velke naar die der Olmen gelyken. Ad ordinem Contor» orum fpeQat fucco inquinante unde vis inquinans obfervato 'mul in/ufo fubnarcotico. Linn. Mantisf. alt. p. 338. Dit lies openbaart zich in de afbeeldinge door den Heer as la Condamine op de plaats zelve getekend, en by  KINA-BOOM. hy ons op Plaat XXVII in Fig. 10 overgenoomen; om dat 'er zo veel als bekend is geene andere goede afbeeldingen van zyn. Ten opzicht van de Schors of Bast, daar het om te doen is, heefteen aanmerkelyk verfchil plaats, dewy! fommigen die wit ^anderen geel, anderen bruinrood willenhebben. Zo wy de Kina hier krygen, is de buitenfte Schors witachtig graauw, en de eigentlyke Bast ziet in de beste geelachtig ros of rood. In 't algemeen hebben de Stukjes veeleer de gedaante, als of zy van dunne Takken afgefchild, dan op zulk eene manier van den Stam des Booms afgefchraapt, als de Heer Condamine meldt; wordende ook de fynfte en dunfte voor de beste gehouden. Ingevolge opgaave van genoemde Condamine in de Memoires de l''Academie Royale des Sciences, an. 1738. p. 219 feq. wierd de eerfte Kina of Koortsbast, die in Europa is verfpreid, en waarfchynlyk de minst vervalschte geweest is, voornaamlyk getrokken van den Berg van Cajanuma, omtrent derdehalve myl gelegen ten zuiden van de ftad Loxa in Peru. Hy was lang by de Amerikaanen bekend geweest, voor dat de Spanjaarden zulks ontdekten. Dan by deezen maakten hy zynen voornaaraen opgang door de geneezinge van eene derdendaagfcbe koorts in de Gravinne van Chinson, Onderkoninginne van Peru; en hy wierd bovenal vermaard omtrent bet 1638. De genoemde Gravin in zich zelve overtuigd van de goede uitwerkzelen deezes middels, deelde het zelve gratis uit aan allen, die, met de zelvde ziekte geplaagd, hunne toevlugt tot haar naamen, van waar het zelve eenen tydlang bekend is geweest onder den naam van Gravinne Poeder of Pulvis Comitisjce. Eenigen tyd daar na-ontdeed zich de Gravin van deeze zorgen, en gaf den voorraad, dien zy van deezen Bast over had, aan de Pater9 Jefuiten, om op gelyke wyze als zy uit te deelen , van welken tyd af de naam van Jefuiten Poeder of Pulvis Jefuitomm, aan dit middel wierd toegeëigend. Deeze Paters verzonden het naar Romen, aan den Kardinaal de Lugo, die het in den beginne zelv' uitdeelde, en vervolgens door de Apothekers aan de afmen om niet, maar by deryken tegen het zelvde gewigt aan zilver deed verfpreiden, en in deezen tyd verkreeg de Koortsbast den naam van Kardinaalen Poeder, hebbende altyd dezelvde uitwerking als in Amerika. Men verhaalt nog, dat de Procureur Generaal van Pem, die de overbrenger van den Koortsbast naar Romen was, op zyne reize Frankryk doortrekkende, te dier gelegenheid, met deezen Bast Lodewyk den XIV, toenmaals Daupbyn, genas. In 1640 maakte Juan de Vega, Lyfarts van den Graav en Graavinne van Chinson, in deezen tyd in Spanjen te rug gekeerd zynde, denzelven in dat Ryk vermaard, hy verkogthem te Sevile tegen honderd reaalen het pond, zo lang tot dat het groote verlies, door gebrek aan ongefchilde Boomen , veroirzaakte, dat men op vervalfchingen begon te denken: en hier door daalde de Kina van Loxa tot zulk eene minachting, dat men nauwlyks eene halve piaster voor het pond betaalen wilde, dat te vooren voor vier en zes piasters te Panama, en tot twaalf te Seville verkogt was. De goede uitwerkingen, nogthands, welke dit middel, daar het door de geleerde en in de geneeskunde ervaarene Mannen gebezi&d wierd, verfchaften „ en KINA-BOOM, 4„j5 inzonderheid de verzekeringen van Mortonus in Engetand, en Tortts in Italiën, die op hunne waarneemingen gegrond waren, maakte deszelvs vertier uitgebreider; en verfcheiden Oorden in Europa haakten aan dezel ven deel te hebben; zo werd nog het zelve in Engeland vermaard, door de aanpryzingen van Willis Rob. Boyle , Digby en Sydenham. By de SwitI zers was onder anderen, Mukalt eene fterke voortïander van de Kina; by de Hollanders wierden derzelver krachten bevestigd door Boerhaave en Decker, zoals onder de Duitfchers, door Bonh, Berger, Waldschmid , Dol^us en anderen. Zie F» Hoffmanni Disfert. de reÜ. Chin. Chin. ufu-. De Kina of Koortsbast, dus alom verfpreid en bew kend zynde, heeft by vervolg van tyden, behalven de opgenoemden, nog verfcheidene andere benaamingen verkreegenr die meest allen uit verfchillende Rykenjn Europa- oirfpronglyk zyn; als: Kina Kina, Cortex thinconce, peruvianus, febrifugus, Quinquina, China cluna, Ganaperids, Pala de Alenturos; by ons Koorts, bast, Peruviaanfche Schors, Kina enz. Wat de verdere merkwaardigheden en weetenswaardige byzonderheden van dit heilzaam Geneesmiddel betreft, kunnen wy niet beter doen, dan aan onze Leezers mede te deelen de uitmuntende Verhandeling over dit onderwerp,, van den zo kundigen ütrechtfchen Geneesheer P. M. Ni-blen; welke Verhandeling door het Geneeskundig Genootfcbap onder de zir.* fpreuk Cervandis Civibus, ook naar verdienden met den gouden eerenprys is bekroond. Kruidkundige verkiezing van den Koortsbast, Wanneer wy aanmerken de uitgeftrektheid van de plaatzen in de Provinciën van Chili en Peru, alwaar men zich voornaamlyk op de verzameling van de Kina' of Koortsbast pleeg toe te leggen, en deeze vergelykt met die der werelt-oorden, in welken dit middel, ze» dert zyne bekendheid, tegen het grootfte deel der ziektens van het mensthdom, ja zelvs nog in die van1 fommige beesten, in geene geringe veelheid gebezigt wordt, gevoegd by de grove winsten, die in den koophandel by deszelvs vertieringe te behaalen zyn,. zal niemant, denk ik, zich ligt konnen verbeelden,, dat zulk eene uitgebreidheid van verzendingen zonder vervalfchingen zyn toegegaan; of dat de begeerlykheid tot winst, by deeze gelegenheid, zich niet heeft trachten te voldoen, door bedacht te zyn op andere midde!enr die, eenige gelykheid met den Koortsbast hebbende , ter vermenginge met denzelven zouden konnen dienen, of dat men ten minden daar niet by. gevoegd hebbe flegter en min nuttige deelen van hes zelvde Gewas, om langs deezen weg den grooten* voorraad ter verzendingen nodig, te onderhouden.. Het zyn deeze vervalfchingen, die veroirzaakt hebben , dat dit middel, van wegen verfcheide ongelukkige uitwerkingen, een tyd lang inde Geneeskundeals verbannen geweest is; en deeze vermengingen hebben nog heden niet dan maar al te veel plaats: dus getuigt de Heer Medicus, ÖRe&icirt. Gefrarfitursgcr!/ II. 93 h> 20 a,s boven ^ Gmelin fchryft ze toe aan de vereenigine der vzer en alu.naarddeelen; zie E. G.BalvisoAI" S Opufc. Vol. II p. :98 $. 26. Dan de wranffid ia| ds Kma wordt byzonderlyk aan derzelver zuure -outdeelen toegerekend, dewyl zy door de vermenginge met zulke middelen., die in ftaat zyn zuuren te verftompen, vergaat, en door het bydoen van zuuren wordt opgewekt. Kina, die haare bitterheid en wrangheid mist, volbrengt geenzmts haare anders zo zekere uitwerkingen nom.P„*.n?21nsa* byzonder,yk die der tusfchen. Pr°Zl fl k°°"zeJn- Van daar is het derhalven niet on waarfchynlyk, dat voornaamlyk de beginzelen, die ™r*a \ea het wrange daar in "^maaken, °Tt ,hUnne te fame™erkinge, de geneezing van veele ziektens vooral die der genoemde kooftzen VJnZCr- ?" fchynt n°S klaarder> wanneer wy aanmerken, dat, in degeneezingen deezer koortzen, de bereidingen van den Koortsbast de beste gevolgen verfebaffen . die de beginzelen zo van zyne bitterheid als wrangheid, volkomen in zich bevatten. Verfcheide afkookzels, op de gewoone wyze uit twee of meerder oneen van deezen Bast bereid, in een gelyken tyd toegediend, dat in anderen, in dezelvde gevallen alleen een once daar van in fubflantie wordt gegeeven, zullen de uitwerkzelen naauwlyks gelyk zyn; waar uit byzonderlyk nog, de nuttigheid van het harstachtige deel blykt, van het welke flegts zeer weinig of niets met deeze afkookzels in het lighaam koomt, dan dat gedeelte, dat door het kooken alleen in dezelven overgaat, maar het welke, door hunne rust, of als zy koud worden, doch meerendeels zakt naar den bodem van de vies of het vat, waar in zy befloven zyn, ten zy eene byvoeging van geestryke middelen of voorafgaande vermenging met kalk enz. de volmaakte opheffing en vereeniging daar van met het water, of deszelvs aanéénkleeving met de overige opgehevene beginzelen bevorderd hebbe. Dan men mag in 't algemeen vryelyk vastftellen, dat geene bereidingen van den Koortsbast konnen evenaaren aan dit middel, in fubflantie aangewend, om dat zy allen, hoedaanigook ingericht, den waaren famenhang der beginzelen, zo als die daar in plaats heeft, en die wel allemoodzaaklykst fchynt tot de bewerking van deszelvs groote verrichtingen, vernielen, onaaDgezien de krachten, die men in de beginzelen in 't byzonder opmerkt. Sommigen hebben als het voornaamfle onder de beginselen van den Bast, waar door deszelvs krachten uitgevoerd worden, gefield het yzer, als Gmelin; anderen hebben deeze krachten byzonder aan het zuurzout toegefchreeven, als de Heer Koning. Het is naar het laatfte gevoelen, dat de waarheid 't meest fchynt over te hellen, aangesien" uit de fcheidinge van den Koortsbast blykt, dat het yzerbeginzel in eene al te geringe hoeveelheid in denzelven tegenwoordig is, om 'er eenige uitwerking aan toe te konnen fchryven. Voeg daar by de moeijelyke ontbinding van dit Gg be-  4o5s KINA-boom. beginzel uit de overige deelen van den Bast, terwyl men van eene andere zyde waarneemt, dat 'er midde. len zyn, die juist tegenftrydige eigenfchappen van de Kina'bezitten, in welken dit beginzel in eene veel grooter hoeveelheid voorhanden, en op ver na niet zo vast met de andere beginzelen vereenigd is. Zo getuigt Gmelin zelve, uit de asfche van het lynzaad, door middel van den magneet, zeer veel yzerdeeltjes getrokken te hebben. Dat egter de vermenging van de yzer- met de zuurdeelen in de Kina medewerkt om het wrange of famentrekkende voort te brengen, is waarfchynlyk. De harst, die, zo als men gezien heeft, eenevoortraame plaats onder de beginzelen beflaat, en niet weinig toebrengt tot de uitwerkzelen van den Koortsbast, op zich zelve in gedaante van geestryke uittrekzels met tvyn of anderzints genomen, doet haare deugden byzonderlyk gelden in het verfterken der verflapte deelen , zo wel als in het beftryden van de ontaartingen 'der fappen, en het openen der verftoppingen, zo als de dagelykfche ondervinding bevestigd. Een voor. beeld van geneezing met de Tiniï. Cort. Perm. in eene verregaande zwakheid met bezetting der ingewanden, leest men in de Nov. AU. Phyf. Med. Tom. II. p. 385. Huxham pryst dezelve, met eenige andere bittere en arorsatieke middelen bereid, zeer aan in de febr. verbos. Oper. lom. II. pag 88. in de variol. lymphat. Tom. II. p. 143- en hy ftelt ze boven den Cortex zeiven, ■als' meerder openende, verfterkende en uitdryvende, in eene epidemijche angina maligna. Tom. III. p. 112. 2o roemt hy ook nog het extract, refinofum boven het gewoone, tb. pag. 115- De Hoogleeraar E. Sandiïort, pryst de harst met poeder gewreeven aan voor •de kinderen, die aan kwaadaartige pokjes of tusfchenpoozende koortzen laboreeren, als mede tot het zelvde einde eenen fyroop uit het refineufe deel van den Koortsbast vervaardigd. Zie Ros. van Rosenstein 'Handleiding tot de Kinderziektens, I. Deel, p. 276. II. Deel, p. 25. De gom- en zoutdeelen, mst weinig yzer-, aard-en "harstdeelen, zyn die, welke in waterachtige afkookzels opgelost worden. Deeze afkookzels, hoewel in de geneezinge der tusfchenpoozende koortzen zwakker dan QeKina in fubflantie, dienen nogthands ter verflerking-, famentrekking, en konnen zelvs ook, offchoon lang. zaamer, de genoemde koortzen overwinnen. In het beftryden der verrottinge, zyn zy dikwils vermogender, dan veele andere bereidingen van den Koortsbast, Of dan dit middel zelve in fubflantie. Zo ondervond MiUTT, in zyne proeven, met ds Kina op ftukken vleesch en onderfcheiden lappen van menfchen en beesten te werk gefield, dat dezelven door beftrooi. jinge met het poeder merklyk voor bederf bewaard wierden, maar nog langer in de waterachtige aftrek. Z'els, en allerlangst in de aftrekzeis met wyn van dee2e Schors. Deeze uitwerkzelen der waterachtige afkookzels moeten voornaamlyk aan de opgeloste gomen zoutdeelen toegefchreeven worden, dewyl de hoe. veelheid der overige beginzelen te gering daar in tegenwoordig is, om veel daar toe mede te werken. Maar het zyn de zuur-zouten van de Kina , die, naar alle waarfchynlykheid, voor al dis eigenfchap in dezelve uiunasken, waar door djt midde! de verrotting so fterk beftryd. Het acaê v»i Lagaka.s is voornaam- kina-boom; lyk in de geneezinge der tusfchenpoozende door eeni. ge Voornaame Geneesheeren fterk gepreezen; zo getuigt de Heer Querin het zelve daar in krachtiger dan het gewoone extradt van den Koortsbast bevonden te hebben. Method. Med. febr. pag. 25. Wat de aard-deelen der Peruviaanfche Schors betreft, deezen komen my voor niet wel als veel vermogend aangezien te konnen worden, zo niet in het veritompen van zuuren, in het bevorderen der verfterkin» gen, en misfchien iets meerder, door hunne vereent» ging met de overige beginzelen. Uit het tot hier toe verhaalde, zal, dunkt my, genoeg blyken, welke de voornaamfle eigenfchappen van den Koortsbast zyn, en in hoe verre deeze eigen» fchappen huisvesten in deszelvs beginzelen? Daar nu deeze Bast fomtyds in zyne uitwerkinge te zwak is, en daarom nodig heeft, of aangezet of onderfteund te worden, konnen daar toe niet dan zulke middelen in aanmerking komen, welke of met dezelven in krachten overéénkomen, of die beginzelen konnen byzet. ten, welke onder het gebruik van deezen Bast, in de tegenwoordige ziekte, 't meest te pas komen; wier aanwyzing nu dient te volgen; en om daar in volgens myne voorgeftelde orde voort te gaan, zal ik beging nen met de Enkele middelen, die nopens hun famenflel het minst van den Koortsbast verfchillen, en in hunne eigenfchappen aan denzelven 't meest na by komen. Ik zal my in dit deel der Verbandelinge niet ophouden met de aanwyzinge van alle die middelen, welke in de gevallen, waar de Koortsbast te paskoomt, worden aangepreezen, dewyl dit my al te ver zou doen uitweiden; maar alleen zal ik die aantoonen , wier nut op 't flerkst door de achtbaarfte Schryvers, en vooral door de ondervindinge, bevestigd wordt. Onder deezen komen in aanmersmg. 1. De Camomillen, wier bloemen inzonderheid ter herftelling van tusfchenpoozende koortzen, ja door vcelen tot dat einde, boven den Koortsbast aangepreezen worden. Hunne giften zyn geiyk aan die van de | Kina. Het is best hen in fubilantie toe te dienen , of fchoon niet zonder vrugt ook de kookdranken, aftrekzeis en extraften van dit middel gebruikt worden. -Reeds ten tyde van Galenos wierden ae onder de krachtdaadigfte febriftiga getekend ; en volgens de proeven van Pringle, iü de Philefiphical Transaiï. geboekt, zyn ze als allertreffelykfte antifeptica aan te merken. 2. Het Centanrhtm minus. Deeze Plant is niet minder dan de voorgaande in aanmerkinge geweest, lang voor de ontdekking van dsnKoortsbast, en met dezelvde goede gevolgen aangewend in alle die gevallen, waar thands de Koortsbast gebezigd wordt. Zy is, zeggen de Schryvers van de Ditlion. raifon. Univ. de Mat. Med. Tom. II. ƒ>. 27L de eenige, die, federt dat de Peruviaanfche Schors in trein is, haaren roem niet ver. looren heeft, en die, met de Camomillen gepaard wordende, de tusfchenpoozende koortzen veel zekerder dan de Koortsbast zelve^aneast. Zo hebben ook Ro landus, Marckaut en veele anderen, de deugden van dit middel geroemd. Men merkt aan, dat deeze Plant, versch zynde, zo wei  KlNA-BOOM. wel als haar extract en afkookzel, eenigzins buikopenend is, en dat byzonder de laatfte bereiding fomtyds walging of braaking veroirzaakt. Deeze uitwerkzelen zyn dikwils, byzonderlyk in de tusfchenpoozende koortzen, zeer nuttig; dan, waar men dezelven wil voorkomen, volftaat het, van geringe giften te beginnen, of met eenige cpiata de bereidingen van dit middel te vermengen. 3. De Carduus Benediclus, die zelvs by de landlieden als een beproefd middel tegen de tusfchenpoozende koortzen bekend ftaat, en door veele Geneeskundigen, byzonderlyk als hy met den Koortsbast gepaard wordt, in het wederftaan aan de verrotting, van uitneernende dienst bevonden is. Men getuigt, dat het harstachtige deel van deeze Plant byna de helft van derzelver zelvftandigheid uitmaakt; zie Cmmn. Norimb, 1733. p. 60. 4. De middesfte Bast van den Kriekenboom, (Cortex medius Cerajï fylveftris fruUu nigro, J. Bauh.) die inzonderheid gepreezen en in krachten met den Koorts» bast gelyk gefteld wordt door Constant, in Prafat, ad med. Helv. 5. De Fraximis, zo het hout als de bast van deezen Boom, worden in krachten met den Peniviaanfchen Bast in gelyke waarde gefteld, en vooral, als nuttig om met den anderen gepaard te gaan, voornaamlyk aangepreezen door Hellwig, in Disf. de Qunquina Europaarum. 6. De Bast van den Indifcken Kaftanjeboom, (Hippocaflanewnvulgare, Caftaneaequina foliomultifido-, J. Bauh. Aefculum foliis heptandris, Linnjei.) is onder anderen met goede uitkomften in plaatze van den Koortsbast gebruikt, en fterk aangepreezen door Zannicheli.i , die denzelven met een aftrekzei van Carduus benedi&us toediende. Zo heeft ook Lydenfrost de deugden van deezen Bast ondervc oden ,• zie Peiperi , Disfert. deCort. Hippocaftan. Bucholtz pryst byzonderlyk deszelvs zout, op dezelvde wyze bereid als het Sal Garaii uit de Kina. Nov. AU. Phyf Med. Tom. IV. p. 266. 7. De Bast van de Cascarilla, die ook reeds lang werd aangezien als een middel, wiens eigenfchappen zeer naby komen aan die van den Peniviaanfchen Bast, en die zelvs in fommige gevallen overtreffen, of in de meesten, deszelvs uitwerkingen merklyk kracht byzer.ten, inzonderheid door zyne vlugge olie of balfemachtig beginzel, dat in den Koortsbast in diervoegen niet tegenwoordig is. Men ontdekt in de fcheidinge van dit middel, behalven het olenm cethereum, voorrjaamlyk eene veelheid harst, die, wegens haaren voorraad van het ontviambaare beginzel, zeer heet en veerkrachtig wordt gefteld: gom, die in water zich laat oplos fen, dan wiens hoeveelheid, of fchoon door Neuman tot zeven oneen vyf drachma's en twee fcrupels, uit een pond van de Cascarilla getrokken , door verre de meesten, maar weinig gefteld wordt: zuurzout en weinig aarde, die door brandinge en uitlooginge een vast loogzout geeft en in eene ligte verwryfbaare ftof eindelyk overgaat. 8. De Bast van den witten Willigenboom, Cortex Sali'cis albce). Deeze dient vooral, onder de middelen gerekend te worden, welken door de hedendaagfche Geneeskundigen dezelvde vermogens als den Peruviaanfchen Bast toegeëigend worden. Hy bezit, volgens KINA-BOOM. 4053 de fcheikund.'ge ontleeding , niet alleen dezelvde ha. ginzelen, maar daar en boven die, weiken als de voornaame uitwerkend^ befchouwd worden, zo als de harst, bet zuurzoet eh het yzer, in eene meerdere veelheid. Zyne deugden worden niet minder dan die van den Koortsbast door de ondervindinge bevestigd, zo als blykt onder anderen uit de proeven, wolken met dit middel genomen zyn door den Hooggeleerden Heer van Geuns ; zie Disfert. inaug de Cori'. Salie. alb. ejusqut in medecina ufu, experimniis & obfen-ahnstus ftabilito. AuU. P. Koning , eruditor. examini fubrrAsf. Harderov. die 5 Junii 1778. 9. De Moeder-wortel, (Arnica Jive Doronici fpecies, fol. caulin. op:o/s-.is, Linn.). Een middel van ouds bekend, maar voornaamlyk door Fherius in trein gebracht, verder aangepreezen en in deszelvs deugden bevestigd door een aantal van waarneemingen, te vinden in de Ali.med. Bcrol. Breslaw. Comni. Norimberg., enz. en laatftelyk inzonderheid door de proeven van deHeeren Schut en Colin, mitsgaders door die van den zeer geleerden Heere Deiman; zie Verhand, van het Utrechts Prov. Genootfchap, I. Deel, bladz. 305. en volg. Geene gevallen konnen 'er opgegeeven worden, die het gebruik van den -Koortsbast aanwyzen, waar in dit middel niet dezelvde uitwerking gehad heeft; en veele zyn daar door dikwils gered, als de Koortsbast vrugteloos was aangewend geweest. Zo pryst ook de zeer geleerde en beroemde Heer Stoll het zelve zeer hoog, inzonderheid in den befmettelyken buikloop. Rat. Med. in Nof. Vindeb. S. II pag. 274. Edit. Leid. Neuman ftelt de krachten van deeze Plant voornaamlyk in derzelver harst en waterachtig uittrekzel of gummeufe deel, van 't welke byzonder. lyk derzelver Bloemen rykelyk voorzien zyn, diedaarv om van hem boven de Wortels en Bladeren verkporen worden. Uit twee oneen van de Bloemen, heeft hy drie drachma's harstachtig, en uit even zo veel drachma's waterachtig of gommeus extraft getrokken : zy heeft, volgens deezen Schryver, weinig of geene vlugge oliedeelen, maar bevat veel aarde, die het overige van haare zelvftandigheid uitmaakt. Chym. med. dogrn. exp. Tom II P. 1. pag. 180 & fcq. Colin geeft het poeder der Bloemen van deeze Plant in tot negen drachma's. met gefchuimden honing of eenigen fyroop tot een cleUuarium gemaakt, in den tyd van twee dagen, en op deeze wyze, heeft hy een groot aantal Lyders, zo van tusfchenpoozende koortzen, als van andere ziektens geneezen. Het extraU van de Bloemen, door hem even nuttig bevonden, is by volwasfenen van drie tot vier, en fomtyds tot zes drachma's gebruikt, te weeten in water ontbonden, en, voornaam, lyk voor den fmaak, vermengd met eenigen fmaakely* ken firoop, of, tegen aandoeninge op de maag, met een weinig liq. min. Hoff., fucc. citri of dergelyken. Als een aftrekzei, raad hy aan een once van de Bloe» men in heet water te Iaaten trekken, geduurende een halfuur, daar na een half kwartier uurs het zelve ia een gefloten vat te laaten kooken , zo dat 'er twee ponden van het vogt overig blyven, 't welk doorgezygd zynde, voegt hy 'er zo veel fyr. cap. ven. by, alsgenoeg is om daar aan eenen ligten zoeten fmaak te geeven. Van dit aftrekzei geeft hy den Lyderen alle twee uuren twee oneen in. Den Wortel van deeze Plant heeft hy byzonder nuttig in den buikloop, en Gg 2 te-  4eö<5 KINA-BOOM. tegen de rotziektens, nog wel zo krachtig als de Bloemen, bevonden; hy pryst denzelven aan in fubflantie en met zuiker vermengd in te geeven, of maakt ook aftrekzeis met water of wyn daar van, die ieder op zich zei ven, of met eikanderen vermengd, konnen toegediend worden. Om de walging, benauwdheid of andere lastige gevolgen, waar aan byzonderlyk aandoenelyke voorwerpen, door het gebruik van dit middel , onderworpen zyn, voor te komen, raad hy altoos, het zelve met verzagtende middelen te paaren, of met kleine giften te beginnen, en die allengskens te vermeerderen, naar maate de Lyders het zelve beter konnen verdraagen; zie Obferv. circa morbos Acutos {j? Chronicos, Tom IV. &p V. en Natuur-, Genees- en Huishoudkundig Kabinet van den Heere Voegen van Engelen, I. Deel, N. 4. bladz. 294 feqq. 10. Het Qiiasfiehout, (Lign. Qiiasf). De aftrekzeis van dit Hout, 't zy in water, wyn of rum, zyn inzonderheid tegen de tusfchenpoozende koortzen, in de Westindïên, onder de Planters zo bekend en gemeen , als het gebruik van den Carduus benediclus in Nederland. De voornaame krachten van dit Hout fchynen in deszelvs harst-, zout-en gomdeelen en byzonderlyk in de laatflen te heerfchen, dewyl zy aan enkelde aftrekzeis van water zeer ligt worden medegedeeld; zie daar over verder de Uitgeleezen Verhandelingen, IX Deel, p. 395. £f feqq. Behalven deeze opgenoemde middelen, zyn 'er byzonderlyk in de klasfe der adjlringentia verfebeiden nog, wier deugden die van den Koortsbast fomtyds vergoed, dezelven geholpen, of nu en dan, zoals men getuigd, overtroffen hebben, maar die egter op den duur niet zo veel voldoen. Dus wordt nog de Cort. tamarisc. cappar. de Cort. querc. enz. tot dat einde gebruikt. Zie de Haen, Rat. med. T. 3. p. 331. Kalm heeft in zyne reize door Noord-Amerika bevonden, dat het geum rivale vooral als een middel tegen de koorts aldaar beroemd was, ja dat zelvs de Kina overtreft. Zo roemde men aldaar nog de Rad. liliodendron tulpifer. Linn. De Cornus ftorid, Linn. had fomtyds koortzen geneezen, ■waar tegen de Kina niet beftand was. Veeien waren ook gered door den geelen bast van den Perfikboom, inzonderheid door dien van deszelvs wortel; anderendoor de bladeren van de Potentilla Canadenfis in afziedzels bereid. Die omtrent de yzermynen woonden, wierden gered, door het drinken van het water uit de bronnen deezer mynen. Nog waren deezen Reiziger bevestigd de deugden van de fucc. Salv. cfficin. Linn. met citroenfap voor iederen aanval van de koorts genomen. Betrekkelyk het Geum rivale, ziet men uit de proeven, welke Bergius daar van in Smeden genomen heeft, alwaar het zelve ook zeer gemeen groeit, dat aldaar dit middel, immers in koortzen, niet zo zeer voldaan heeft; dan, als een adflringens en robo. rans in langduurige en gevaarlyke buikloop, in bloedvloeiingen uit de baarmoeder, in te fterk vloeijende aambeijen, en in maagpynen durft hy het, fleunende op dï aitkomften zyner genomen proeven, gerustelyk als een zeer goed middel aanpryzen. Zie de Geneesk. Verhand, van de Sweedfche Academie vertaald door T. B. Sandifort. II. Deel, p. 309. & feqq. Deeze zyn de voornaarafie middelen, die uit hunSferc aart gefchikt zyn, oin in gevallen, waar óeKowtibtstr sonder de geweiiscüte uitwerking-,«; bezorgen,. KINA BOOM. aangewend wordt, met dezelve te konnen vermengd worden, die zyne voornaame uitwerkende eigen fchap. pen verleevendigen, en als *t ware nieuwe krachten byzetten konnen. Dan, daar in veele gevallen, of het harstachtige, gummeufe bittere en openende, het wrange famentrekkende of rottingweerende beginzel van den Bast boven anderen aangewezen is, en het een of ander deezer beginzelen in denzelven fomtyds niet in genoegzaame hoeveelheid tegenwoordig is om aan de vereischtens naar behooren te konnen voldoen, zo fchynt nu, ter beantwoording aan het eerfte lid der vraage, nog voornaamlyk nodig het onderzoek van zodaanige Middelen, welke uit hunnen aart gefchikt zyn. ter aanzetting van de krachten der beginzelen van den Koortsbast in 'f byzonder. Uit het gene, nopens de eigenfchappen van den" Koortsbast te vooren verhaald is, is gebleeken, dat die' voornaamlyk zynopgefloten in deszelvs harst-, water.achtig of gommeus excrEft, en. in zyne zout- en yzer. deelen. Deeze beginzelen derhalven te vermeerderen, 1 zy door byvoeginge van het een of ander beginzel' van den Koortsbast zelven, dat door hulp van de fcheikunde daar van ontbonden is, en afzonderlyk bewaard wordt, t zy van andere middelen, die aan dezelven naby komen, of immers dezelvde uitwerkingop het menfchelyk lighaam hebben, is ook die krachten van den Koortsbast aanzetten of onderfleunen, welke men zich voorftelt voornaamlyk aangeweezen te zyn. Het bitter beginzel van den Koortsbast, dat, zo als beweezen is, in het gummeufe extract, is opgefloten, als ook de zuivere harst, hebben beide eene openendeen verflerkende eigenfehap; het extraft is nog ligt.lyk famentrekkende; beiden weerfraan zy de verrotting, geneezen de tusfchenpoozende koortzen, geeven kracht aan de vezelen, en wekken den eetlust op; zie F. Hoffmanni, Oper. Tom. VI. p. 35. Nov. AU. Phyf. Med. Tom. II. pag. 385. Huxhami, Op. Tom. II. pag. 143. Tom. III. pag. 112. P/iil. Transati. Vol. LVI1 p. 221. Daar nu in de ziektens voornaamlyk zodaanige aanwyzingen zyn, die de uitwerkingen vaneen of meerder deezer eigenfchappen nodig nebben, en de toebereidzelen van den Koortsbast, hoedaanig ook ingericht, niet naar genoegen voldoen, zo wordt vereischt, deeze te zwakke beginzelen op te wekkenen te onderdennen, door vermengingen met een meerder hoeveelheid van deszelvs eigen harst- of waterachtig extracl, of van andere bittere, openende, verflerkende en rottingweerende middelen, die in de materies medica in menigte aan de band gegeeven worden, en onder welken voornaamlyk hier in aanmerking komen , de rad. galang. min., gentian., ferpentar. virg. r helen., herb. abfinth. , eard. ben. , centaur, min., flor.abfinth., lign. quasf., cort. cascarill., aurantior., gum, mirrh., maftich, aloës, thur. , en andere foortgelyken. Van welke middelen meerder of minder met elkanderen en met den Koortsbast vermengd konnen worden, om daar van zodaanige toebereidzelen te vormen , als men den zieken zal oirdeelen van en te pas te zullen zyn, terwyl men hunne hoeveelheid by iedere gifte bepaald naar den eisch der aanwyzingen ia de ziekte.- Waas  KINA-BOOM. Waar Inzonderheid de beftryding der verrotting aan« geweezenis, zo als in kwaadaartige rotkoortzen, pokjes, mazelen, vlekkoortzen, befmettelyke buikloopen enz., kan de rottingweerende kracht van den Koortsbast aangezet worden door byvoeginge van deszelvs eigen zout van Lagarais, door de Arnica, maar voornaamlyk door de mineraale zuuren, zo als de fp. vitr. , fulph , nitr. , fal marin. Deeze zuuren zyn nog in ftaat het wrange van den Koortsbast, en daar door deszelvs famentrekkende krachten te vermeerderen; waartoe, behal ven dien, ook in aanmerking komen, de alum. crud., crem. tart. vitr., elix, vitr. Lond., de rad. tormentill,, polipod.. querc., nuc. querc., cort. granator., Jimarub. en foortgelyken. Dan, de verfterkende, famentrekkende en tevens openende deugden van den Koortsbast worden voornaamlyk opgewekt, door de vermeerdering van deszelvs yzer-beginzel. Dit deel, {n te kleine hoeveelheid in den Koortsbast voorhanden, en daar uit te moeijelyk te ontbinden zynde, om voor het gebruik afzonderlyk te bereiden en te bewaaren, kan alleen door aan den Koortsbast vreemde yzer-deelen te geeven, vergoed worden: en konnen tot dat einde met zeer veel vrugc, de Chalyb. pp., croc. mart. ap. adJlring-, tintt. martis en andere dergelyke ftaal-bereidingen met denzelven vermengd worden. Zie daar de wyze, op welke het vermogen van den Koortsbast onderjleund of aangezet kan worden l door by gevoegde middelen, in die gevallen, alwaar hy wel als het voornaamfle geneesmiddel vereischt wordt, maar egter te Zwak is, om alleen de zaak af te doen. Dan , daar de beginzelen, die de zelvftandigheid van denzelven uitmaaken, niet altyd allen te gelyk, of in alle gevallen even zeer aangeweezen zyn, maar de eene ziekte deezen, en eene andere wederom anderen vereischt, terwyl van een andere zyde de famenloop der toevallen in de ziektens, die dit middel ter geneezing nodig hebben, dikwils zodaanig ingericht zy dat het op zich zelven, of alleen aangewend, verre van nuttig, veel eerder nadeelig, ja zeer gevaarlyk zou konnen wezen, en wel, door zodaanige omftandigheden in de ziekte, die geheel andere aanwyzingen verfchaffen: zo is vooral nodig, zal men het juiste gebruik van den Koortsbast maaken, deeze omftandigheden , zorgvuldig ■waar te neemen en na te gaan, met inzicht, om den Koortsbast te konnen vermengen, met die middelen, welken in ieder derzelven, overéénkomftig de aanwyzingen ter geneezing, nodig zyn. Algemeene regels, by- het gebruik van den Koorts, bast in acht te neemen, betrekkelyk tot de gefteldheid der Lyders. Dat de Koortsbast het allernuttigfte middel in de famenleeving is, van wegen deszelvs uitmuntende deugden in het beftryden van een byna onnafpoorlyke veelheid ziekten, zal niemant, wien zyne krachten recht bekend zyn, loochenen: dan niet minder waar is het, dat dit midde', verkeerdelykaangewend, veele onheilen veroirzaaken kan,- van waar het derhalven hoogst nodig is, de gevallen te konnen onderfcheiden, in welken deeze Bast geenzints te pas koomt, en het gebruik daar van te bellieren, in die, waar hy ten opzichte van het geftel der Lyders llrydig fchynt, maar KINA-BOOM. 4061 wegéns de tegenwoordige ziekte nogthands aangewee. zen is. De famentrekkende en verfterkende aart van den Koortsbast, maakt denzelven gevaarlyk in alle die gevallen, waarde vaste deelen hunne natuurlyke veerkragt, of meer dan gewoone ftyfheid hebben, en do hoedaanigheid der vogten dik, 0f te zeer gebonden is, om gemakkelyke doortocht in de kleinfte ftagade. ren en aderen te vinden, of alwaar de beweeging der fappen fterker en fneller dan gewoonlyk is. Hierom derhalven, dient hy niet dan met zeer veel omzichtigheid, in bloedryke, robuste, galryke of zwartgallige geitellen aangewend te worden. In de bloedryken, dient vooral, de bloedkolom alvoorens dit middel te werk teftellen, verminderd te worden door aderlaatingen, by welkers verzuim door het aanzetten van den omloop, en de meerdere fpanning in de kleine vaten , beide uitwerkzelen, die door het gebruik van den Koortsbast ftaan voortgebracht te worden, de Lyders zullen blootgefteld zyn aan openbarftinge van fommige flagaderen en daar uit vol. gendebloedftortingen, aan veriloppingen, waterzu^t ontfteekingen en een reeks van andere ongemakken meer, zo als de ondervinding meermaal-en heeft bevestigd: nog is het noodzaaklyk, den hier te zeer prikkelenden en verhittenden aart van den Koortsban te maatigen door verzagtende en verkoelende middelen , die te gelyk verdunnende en openende zyn, als daar zyn de rob. ribefier., fambuc., fyr.moror., cichor., v. rad. aper. , altham., fern. , capill. ven., hit. pur', fal. prunell. , polychr. , fucc. Hm., etr., acet. vin., fp'. minderer., nitr. dulc, enz. Men dient nog in deeze voorwerpen met kleine giften van den Koortsbast te beginnen. Deeze zevlde voorzorgen zullen nodig zyn in roi buste of fterk gevezelde voorwerpen, in welken bo. ven dien de Koortsbast, door zyn famentrekkend ver. mogen, nog meer nadeelig zal kunnen zyn, waaromhet vooral in deeze geftellen nuttig is, de flapfte toebereidingen van .den Bast alleen te geeven, gelyk de ligte waterachtige afkookzels, onderwylën dat men beducht is om nog derzelver famentrekkende krachten te maatigen, door byvoeginge van weekmaakende middelen, zo als de toebereidingen van de rad. fol. 8* flor. altk, confol. maf, verbase, malv., fem. Üni of andere foortgelyken. In galryke temperamenten, is bovenal nodig, dat de gal eenen vryen invloed in betgedarmte heeft, dat het gene 'er van na de verteering der fpyzen, en vermenging met de chyl, in de darmen over is, met de uitwerpzelen door den anus naar behooren ontlast wordt; by gebrek van dien ftaan deeze voorwerpen al zeer ligt bloot voor ophoopinge van dit fap in de galblaas, in de lever, in de-darmen, aan deszelvs ontaartingen-en terugkeeringe in het bloed; van daar pynen, zwelling, ontfteeking in de ingewanden van den onderbuik, geelzucht, gevaarlyke heete koortzen, enz. De famentrekkende en verhittende eigenfehap van den Koortsbast, fchynt derhalven ook geenzints met deeze geftellen over een te komen, ten zy die getemperd worde, door middelen hier voor opgegeeyen: maar inzonderheid dient men hier nog zorg te draagen, dat de Kooitsbast geene hardiyvignerd vei-  4062 KINA-BOOM. wekke, 't welk gevoeglykst gefchied, door nu en dan, onder het gebruik daar van, verkoelendeen zagte laxeermiddelen te werk te (tellen, of die met de toebereidingen van dierj Koortsbast re vermengen: zodaanigen zyn de pulp. casf.ce, tamarmd., pruim., cristall. tart., mam. eleSt., enz. Dd koude flappe geftellen, fchynen meest gefchikt voor het gebruik der Peruviaanfche Schors. Egter dient men In dezelven, alvoorens dit middel aan te wenden, den ftaat van het bloed, zo wel als van de vaste deelen, in pverweeginge te neemen: want, indien by de weekheid der vezelen eene flymerige dikheid van fappen plaats heeft, en 'er tevens eene meerdere hoeveelheid van deezen is, dan de veerkracht der vaste deelen vryelyi- en gemakkelyk kan beweegen, is het gebruik van den Koortsbast niet dienftig, ja zelvs nadeelig, ten zy alvoorens de evenredigheid tusfchen de vogtkolom en de krachten, waar door dezelvemoet bewoogen worden, herfteldzy, dat gevoeglykst door purgantia gefchied, die hier niet, zo als in de voorige gevallen, verkoelende, maar veel liever van eenen openenden, taamlyk verwarmenden en prikkelenden aart moeten zyn, gelyk de agaricus, aloë, diagridium, masf pil. cochis , Jlraten., ruffi, fal. mirab. glaub., ebfon., enz. Onder het gebruik van den Koorts, bast zal het hier verder nodig zyn, de Lyders, zo veel mogelyk, tot beweeging aan te zetten, en die gepaard te doen gaan met openende, flymverdunnende, zweet-, pisdryvende en verfterkende middelen, zodaanige, als de bereidingen van bittere middelen, hier vooren gemeld; de onéénflachtige zouten, zo wel als de vaste loogzouten van de abfinth., card. bene d., tartar., de ftaalmiddelen, de croc. oriënt. , rad. contrajerv., fcill. marin., enz. Waar egter de flapheid der vezelen verdergaat, de vogten ongebonden, ligt flymerig of waterachtig zyn, het geftel der Lyders zich zeer aandoenlyk vertoont, en het darm kanaal in, zonderheid, zo als meest altoos in zulke voorwerpen, zeer ligt geraakt is, ondervind men, dat de Koortsbast meest altyd fterken afgang of buikloop verwekt, om het welke tegen te gaan, verwarmende, famentrekkende, en pynftillende of rustmiddelen by denzelven nodig zyn, die met de meeste vrugt verkoozen worden uit de bereidingen, van de cort. cinamom., aurantjor., granator. , fimarub. , flor. bellaufi, , rofar. , fol. plantag. , extr. catach. , diascord. fr. , theriac. andr. , laud. op. liq. fyd., enz. Waar in zwaarbloedigen of zogenaamde zwartgalli. ge temperamenten de Koortsbast aangeweezen wordt, dienen purgantia, die openende zyn , het-gebruik daar van voor af te gaan, ten einde de darmen te zuiveren van verharde vuiligheden, en de verftoppingen in het darmvatgeftel die in deeze ziekte gemeen zyn, op te Iosfen. De heete zo wel als al te zeer verkoelende middelen, zyn in deeze voorwerpen nadeelig; de middelflachtige zouten, als het fal. mirab. gl., tart. vitr., ebfon. en dergelyke komen daar in meest te pas, en konnen met andere ligte purgeermiddelen gepaard gaan, zo als het rhubarber, fenne-blade, mann., die daarenboven met andere ligt verwarmende, openende geneesmiddelen, als de gum. ammon. , galban., fap. vin. en dergelyken vermengd konnen worden. De famentrekkende kracht van de Kina, is hier, KINA-BOOM. van wegen de ondoorgangbaarheid der vogfen ook gevaarlyk als waarom het nodig is, dezelve niet dan in eene fpaarzaame dofis te gelyk toe te dienen , eh deeze giften altyd gepaard te doen gaan, met verdunnende of ontbindende middelen , die van geenen te heeten aart zyn: de verkoelende, zeepachtige middeie-n, komen derhalven ook hier wederom in aanmsrkinge; dan om de traage beweeging mogen ze toch iets meerder prikkelende zyn, dan wel in heete geftellen: ten welken einde de openende bederfweerende middelen of zogenaamde antifcorbutka dikwils vereischt worden, zo als daar zyn de extra&a irifol., naflurt. aq., card. ben. , cochlear. , becabung, , cichor., taraxac., en andere foortgelyken. Zie daar de algemeene regulen, welke aan te mer.' ken zyn by de aanwendinge van den Koortsbast, met betrekkinge tot de onderfcheiden gefteldheden der Lyders of temperamenten. Wanneer wy daar uit de omftandigheden, die met den Koortsbast ftrydig zyn, in een kort beftek by den anderen brengen, komen zy uit op de gefpannenheid der vaste deelen, volfappig. heid, ondoorgangbaarheid van het bloed, hitte en te fterke beweeging in den omloop, en verftoppingen; edoch deeze zelvde regulen leeren, hoe, in weerwil van gemelde omftandigheden, het gebruik van den Koortsbast, als die isaangeweezen, veilig kan gemaakt worden. Dan, daar zyn nog andere gevallen, waar de Kina volftrekt en altyd fchynt nadeelig te zyn, zo dat men zelvs door geene middelen het fchaadelyke in haar gebruik kan wegneemen of maatigen, en dezelve om deeze reden dient vermyd te worden: van deezen aart zyn de ziektens, welke per ceBionem materiei morbiflcce en derzelver ontlasting ten tyden der crifis moe» ten eindigen; om dat zy in ftaat is, deeze zo nuttige pooging of uitwerking der natuur tegen te gaan of ganfchelyk te beletten, en daar door de gevaarlyke, ja doodelyke gevolgen te weeg te brengen, wat ook verfcheide Schryvers daar tegen gezegd hebben: hier om derhalven kan de Kina niet dan allerfchaadelykst befchouwd worden in alle waare plaatslyke ontfteekingen en aanhoudende ontfteekingkoortzen , ten zy, ten tyde der fcheidinge, de natuur zich afgemat be. vinde, wanneer zy in deeze zelvde gevallen, te pas aangewend wordende, dikwils heeriyke dienften heeft gedaan; zo wel als in fommige kwaardaartige ziekten, die aan fcheidingen onderworpen zyn, maar waar in dezelve uit hoofde eener prajdomineerende rotftoffe, die de krachten vernield en het bloed tot eene rottige fmelting doet overhellen, zeer traaglyk of geheel niet volbracht worden. Zie de Haen, rat. Med. Tom. II. 6. 107. Wanneer in dringende gevallen, de kracht eener ziekte, die voor zich het gebruik van den Koortsbast vereischt, alvoorens de omftandigheden, die met het zelve ftrydig zyn, uit den weg geruimd konnen worden, zodaanig toeneemt, dat het leeven des Lyders gevaar zoude loopen, indien men zo lang de aanwending daar van uitftelde, tot dat men eerftelyk deeze hinderpaalen had overwonnen, mag, ja moet men alle deezen overflaan, om te beginnen met die aanwyjinge te voldoen, die het behoud van het leeven ba:reft: om dat alle de overige inzichten, zelvs, of "choon zy ook hier door verergerden, daar na te be- ftry-  KINA-BOOM. ftryden zyn. Het is eene aloude wetfpreuk in de geneeskunde, en die hier ten waarborg van de faam des Geneesheers verftrekken moet, primum Jatisfackndum indicationi vitali, dein curatoria;. Ziektens, die het gebruik van den Koortsbast aanwyzen. Wanneer wy de gelukkige uitwerkingen van den Koortsbast, zo als ze by de Schryvers verhaald worden, alleen nagaan, zou men welhaast in het gevoelen moeten vallen, dat dit middel, eenig in zyn foort, ter geneezing van alle kwaaien dienen kan : het is 'er egter yer.r'e van daan; wierden de verkeerde uitkomften geboekt, zo wel ajs de gelukkigen ; men zou van het tegendeel al dikwils overtuigd worden : dan, zonder dat het nodig zy daar over in eenige verdere onderzoeking te treeden, dienen de bekende krachten van het zelve voor ieder Geneeskundige tevolftaan, om te konnen voorzeggen waar het te pas koomt? waar niet? of waar het nadeelig moet zyn? uit de kennisfe alleen van den aart der ziektens. Het is op deezen grond, dat ik my bepaalen zal tot opgaave van de zodaanigen, welke het gebruik van de Kina aanwyzen en waar in derzelver nut door de ondervindinge beftendig bevestigd wordt. Deeze derhalven zyn alle periodieke ziektens, waar onder ik voornaamlyk ftelle alle foorten van tusfchenpoozende koortzen; wederkeerende zenuwziekten, alsftuipen, of vallende ziekten, flaapzugt; asthma; den kinkhoest, die by tusfchenpoozingen dikwils op gezette tyden nieuwe aanvallen maakt. 2. Rotziektens, als kwaadaarti- ge rotkoortzen, pokjes, mazelen, keelontfteekingen, gierst-uitflag, met deeze koortzen vergezeld, of vlek of zogenaamde bluskoortzen; de pest; uitwendige verfterving of koudvuur; belmettelyke buikloop. — 3. Verzweeringen, de longteering, verzweering der lever, blaas, enz. uitwendige uitteerende etterfcbeidingen. 4. Bloedftortingen, als fterke neusbloedingen, bloedfpuwing, fterke kraamvloed, bloed-' ftortingen geduurende de zwangerheid en miskraamen, fterke vloed der aambeyen, uitwendige bloeding door kwetzinge. S- Zwakheid der ingewanden, en daar uit ontftaane fpysloop, braaklust, oprispingen, winden, kwaade fpysverteering en verkeerde eetlust. 6. Sommige Kolykpynen. 7. Waterzugt. S. Ongedaanheid. 9. Pis- vloed en overtollig zweeten. 10. De meeste zenuwziekten. Deeze zyn de ziektens, in welke men aanmerkt, dat of de beftryding der periodieke aanvallen, die der prssdomineerende geneigdheid tot verrotting, verfter. king of famentrekking aangeweezen is; en dewyl de daar toe vereischte krachten door de ondervindinge in den Koortsbast bevestigd worden, verdient hier dit middel met recht den naam van een waar Jpecificum. Dan, om deszelvs gebruik in alle de gemelde geval, len, wel te bellieren, wordt vooral nu vereischt, dat pry onderzoeken de Toevallen en omftandigheden, die zich fomtyds daar in opdoen, en waar tegen de Koortsbast of min voordeelig of ftrydig fchynt; mitsgaders de wyze, om in deeze allen aan de geneezligs- aanvrjZinge te voldosn. Geene ziektens zyn 'er,, in welken de Koortsbast KINA-BOOM. 4063 minder kan ontbeerd worden, dan in die wélke periodiek zyn, dat is, op gezette tyden wederkeeren: de tusfchenpoozende koortzen zyn die, waar in deszelvs krachten het eerst beproefd zyn; maar daar zyn 'er anderen, die, offchoon vaneen yerfcheiden aart uitwendig fchynende; inwendig toch misfchien geene andere oirzaak erkennen, en daarom ook op dezelvde wyze konnen geneezen worden. Zodaanig zyn de tusfchenpoozende of wederkeerende ftuipziekten , flaapzugt, kinkhoest en krampachtige aamborftigheid, enz.; ook konnen tot deeze foort gebracht worden fommige ontfteekingen, die ge^voon zyn jaarlyks of op zekere tyden weder tekeeren, vaD welken onder anderen, voorbeelden gevonden worden by Heuerman; zie Natuur- en Geneesk. Bibliotheek van E. Sandifort, III. Deel, bl. 75. Het is egter niet in deeze ziekten zelven, dat de Kina, zo als deeze Schryver en anderen met hem willen, te pas koomt, hoedaanig ook derzelver waameerningen dit fchynen te bevestigen: maar in de tusfcbentyden, als de zieken van allen aanval vry zyn. Laat ons zien, hoedaanig het gebruik van den Koortsbast in ieder der opgeroerde gevallen te bellieren zy, overéénkomftig met de aanwyzingen , welke zich daar in opdoen. Ik beginne met de Tusfchenpoozende Koortzen. Zo verfchillende als de tyd van tusfchenpoozinge in deeze ziekte is, zo onderfcheiden is daar' in ook de uitwerking van den Koortsbast. De gemaklykfte zyn de anderendaagfchen, moeijelyker de quartanes, maar allermoeijelykst de duplices. Hoe langer tusfchenpoo. zingen, hoe langduuriger gebruik niet alleen van den Koortsbast, maar hoe meerder hoeveelheid daar van ook in denzelvden tyd tevens vereischt wordt: hes is in deeze gevallen daarom allerraadzaamst, denzelven liever in fubflantie dan in kookzels of andere toebereidingen te geeven: het zelvde koomt in aanmerkinge, waar de koortzen verouderd zyn, of van wegen den aart eener epidemie rebellig bevonden worden , boedaanigen, geduurende den herfst van het jaar 1781, tot de lente van 1782.incluis,'zyn waargenomen. Alle toebereidingen van den Koortsbast, zo wei als de voornaamft-en dier geneesmiddelen, welken men in deszelvs plaats aangepreezen vind, erf die in ftaat konnen zyn zyne krachten .op te wekken, waren dikwils vrugteloos; en in weerwil van de zorgvuldigfte vlyt van de zyde der Gene.esheer.en, hebben veelen met hunne koortzen blyven zukkelen: maar het is ook tevens waar, dat fommigen, alleen door hunnen afkeer voor geneesmiddelen, en het.verzuim van de nodige veelheid daarvan te neemen, of lang genoeg met het gebruik daar van voort te vaaren, oirzaak geweest zyn van het hardnekkig voortduuren hunner koortzen. Sydeniiam pryst in dequartance den Koortsbast in te geeven in fubflantie, tot de hoeveelheid van eene once in twaalf poeders verdeeld, tusfchen twee aanvallen. Ep. Refp. I. p. 382. zo ook Mortonus l.a. c, en van Swieten, Com. inBoerhavii aphor. T. II. p, 567, 568. De laatfte Schryver merkt aan, dat, om het zelvde nut van deeze Schors te trekken, die in kookdranken in deeze gevallen toedienende, daar toe eens zo veel, en in klifreeren driemaal zo veel verïisciit wordt. Djs Haen raad de hoeveelheid daar van  4064 KINA-BOOM. van naar de aanwyzingen in de tegenwoordige ziekte te vermeerderen of te verminderen, en geeft denzelven in eene drie of viermaal grooter drfis in, dan gewoonlyk gefchied, wanneer eene welbegreepene indicatie, zulks fchyrat te vereifchen. Rat. med. T.III. ?• 333- De Heer Hulin gaf denzelven in eene kwaadaartige afgaande galkoorts tot de hoeveelheid in van drie oneen, in den tyd van tien uuren. Verh. van de Geneesk. correspondentie focieteit I.Deei, II Stuk, p.^i. Twee Zusters , jong, van eene gezonde en vrolyke gefleldheid, wierden beide omtrent gelyk door eene derdendaagfche koorts aangedaan, in het begin van den herfst des jaars 1781: men verzuimde geene geneesmiddelen daar tegen aangeweezen, en zy gebruikten den Koortsbast langen tyd, of in de gedaante van eleüu. aria of decotla; maar de langduurigheid van de ziekte maakte haar meer en meer traag in het inneemen, en de koorts volharde hardnekking, in weerwil dat zy anders eene goede diëet in acht namen: tot dat ein celyk de zwakheid en vermagering, gevoegd by het verdriet van aldus te leeven, een befluit by haar veroirzaakte, om, in welke gedaante, in wat hoeveel beid, en hoe onfmaakelyk ook de geneesmiddelen zouden zyn, die getrouwelyk en ftandvastig op den voorgefchreeven tyd in te neemen. Men deed voor haar den Koortsbast, met eenige bittere, zout-en (taalmiddelen vermengen, en in poeders van omtrent een drachma verdeelen, gelastende in den tusfehentyd van de koortzen , alle kwartier uurs een met witten wyn, bier of water daar van in te neemen; dit kwartier wierd wel dikwils een half uur, of langer: dan, opdit verzuim na, kwamen zy beide den gegeeven raad na: op den koortsdag, verfcheen geen aanval: men deed haar op dezelvde wyze nog twee of drie dagen voortgaan, vervolgens de giften allengskans verminderende, tot eindelyk eenige dagen alleen twee of maar een poeder daags wierd ingenomen, of fomtyds na eenige dagen tusfehenpoozinge: de koorts verfcheen niet meer, zy bevonden zich herfteld, herwonnen haare fappen en krachten. Dan, eenigen tyd daar na, wierden zy beide te gelyk aangedaan door eene keelontfteekinge, maar die fchielyk weder herftelde, waar na zy welvaarend gebleeven zyn. Dit geval leert, hoe noodzaaklyk het is, niet alleen de vereischte of gepaste geneesmiddelen in de ziektens toe te dienen; maar da.ir van ook de nodige veelheid aan te wenden: en dit is niet zelden de oirzaak van de hardnekkigheid in het voortduuren der ziektens, die te recht op den Geneesheer wordt geweeten, wanneer hy goedwillige Lyders voor heeft, maar die ook een billyke ftraf is voor de zieken zelven, als zy onverzettelyk zyn in het vieren van hunse grilligheid. Dewyl nogthands, in deeze ziekte, het langduurig en fterk gebruik wordt vereischt van een middel, dat voor veeien onaangenaam kan zyn, is het ook de plicht des Geneesheers, dit juk der zieken zo veel in hem is, te verzagten . door vermengingen van zulke middelen met den Koortsbast, die daar aan eenen aangenaamen fmaak konnen byzetten ; waar toe in deeze geval len met de decciïa of mixture konnen vermengd worden de fyr. cort. aurantior., menth, anif., rob-fambuc., junip. , enz. Pillen konnen verzilverd en dus de fmaak daar van belet worden. Brokjes kan men met KINA-BOOM. ouwels doen omflaan, en op dezelvde wyze konnen ook de poeders ingenomen worden, waar op dan de zieken een weinig bier, wyn of water naar hunne verkiezmge konnen gebruiken. Minder krachtige toebereidingen zyn de firoop van Tortus, de re/ma met zuiker volgens Sandifort, of het gefiltreerde afkookzei van de Haen, maar die nogthands in kinderen konnen volftaan, en voornaamlyk daar te pas komen. Daar in weerwil deezer voorzorgen, de zieken niet aan de bevelen voldoen, blyft nog over, de nodige hoeveelheid van den Koortsbast hen door middel van infpuitingen door den anus, in de gedaante van pappen, ftoovirgen of baden aan te wenden: zo getuigt Rosen van Rosenstein in zich zeiven eene femitertiam, door middel van een pap, uit zes oneen Kina, in wter gexookt, en in eenen doek matig warm op de maag gelegd, fpoedig geneezen te hebben: even gelukkig heeft Hannes driemaalen de koorts in kinderen geneezen, door een pap uit den Koortsbast in wyn gekookt en ook op het maagsgewest aangelegd, en hy nam tevens waar, dat, door byvoeginge van campher, een kind veel wormen loosde. Alexander heeft zich door ftoovingen van de tusfchenpoozende koorts bevryd, en pryst byzonderlyk de voetbaden, waartoe hy het afkookzel van een pond Kina aanraad, in het welke hy de beenen, die bevoorens wel gewreeven moeten worden, doet zetten, in den tusfehentyd of na het afgaan van de koorts: Pye liet de poeder van Kina in een van fyn lynwaat gemaakt kamifool vullen, en dus den Lyder op het bloote lighaam draagen, van welke manier hy de trachten door verfcheide voorbeelden bevestigt. Medical übfrvations and inquiries. Vol. XI pag. 245. De verdere voorzorgen, by het aanwenden van den Koortsbast in de tusfchenpoozende koortzen nodig, betreffen de middelen, die met denzelven dieren veronengd te worden, of die vooraf moeten gaan, cm aan de byzondere aanwyzingen te voldoen. Ten dien einde is het nodig, vooral den aart van de koorts na te gaan, die of van de natuur der ontfteekingen, of galachtig, of van eenen kouden en flymigen aart is. De eerfte wordt fomtyds in robuste voorwerpen of ten tyde dat de lente koortzen heerfchen ,• de tweede meermallen in langduurende heete zomerryden, en de laatfte in aanhouder.de koude, natte herfsc-en winterzaifoenen waargenomen. De eerfte is genegen in geduurige heete of ontfteeking-koortzen (febres inflammatoria:), de tweede in rotkoortzen (febres putrides) over te gaan, de laatfte helt naar kwynende ziektens (morbi chronici), door haare hardnekkige aanhoudinge, verdikking en ontaarting der fappen, en uitmergeling van krachten veroirzaakende, van waar zy niet zelden den weg baant tot ongedaanheid (cachexia vel ' cacochymia), waterzugt (hydrops), byna onoplosbaare verftoppingen der ingewanden, geelzugt en teering. In alle deeze foorten van koortzen, is het nodig het gebruik van de Kina te doen voorafgaan door de , zuiveringe van de eerfte wegen, 't zy door braakmiddelen van de tart. emet., rad. ipecacuanh., oxym. fcill., I enz. in den tyd der koortsverpoozingen, of zo dezelve, gelyk voornaamlyk in de twee eerfte foorten, daar die in hnr begin zyn, dikwils waargenomen wordt, niet resht afgaat, per epicrafin in te geeven; of '  KïNA-BOOM. of door purgantia, na da: 'er aanwyzingen tegenwoordig zyn voor 't een of ander: deezs laatfteu moeten in de twee eerfte gevallen verkoozen worden uit verkoelende, en in het derde geval uit de meerder prikkelende en flymontbindende middelen, en in alle ge. vallen, even als de braakmiddelen, ook ingegeeven worden in den tyd dat de Lyders vry van koorts zyn, of per epicrafin, en naar vereisch herhaald worden. By of na de zuivering der eerfte wegen is de verdunning van het bloed, ,de oplosfing der verftoppingen, of de verbetering der fappën dikwils aangeweezen, waar aan men in de eerfte foort voldoet door aderlaatingen, nitr-o]a en verkoelendefaponacea; in da tweede door het gebruik van zuure, zeepachtige, verkoelende en bederfweerende, dan in die van de derde foort, door openende, fpeceryüchtige en verwarmende middelen, die nog, ter uitdryving van de koorts■ ftoffen, met zweet en pisdryvenden vermengd mogen worden; dus komen hier voornaamlyk in aanmerking de openende gommen en zouten, de biltere fpeceryachtige middelen, de fuderifera en diuretica, als de fp. fal. ammon., corn. cerv. reë., cor, winteran., r. chiv.ee, farfeparül., ccntrajerv., fcill. marin., crec. oriënt., mille ped., flor. fulphur-, fal ammon , enz. Men dient in het gebruik deezer middelen voort te vaaren, zo lang, tot dat de zuiverheid van de tong, de gemakkelyke .ademhaaling en de weekheid van den buik, zonder eenige pynen in het een of andere deel van het lighaam te ontwaaren, de doorgangbaarheid van de vogtkolom aanduiden. In deezen ftaat de koorts voortduurende, is het tyd tot den Koortsbast over te gaan, die dan zelden, in eene behoorlyke hoeveelheid, dat is van immers een half once, zes drachma's of een once, tusfchen de aanvallen van eene tertiana, en meerder in de quartana, enz. in fubftantie te rekenen, toegediend wordende, en mits men verzekerd zy beste Kina te hebben, in de volmaakte geneezinge zal misfen. De middelen, om hier den Koortsbast verder in zyne uitwerkinge te helpen, beftaan, in de eerst bovengenoemde foort van koortzen, denzelven te vermengen met de antiphlogiflica; in de tweede met antiputri. da; en in de derde met zodaanigen, die deszelvs bitteren, openenden aart vermeerderen, of nog daar en boven, deontlastingder ziekteftoffen bevorderen door een huidsdoorwaasieming of langs de piswegen. Na geneezing der koorts is het nodig nog eenigen tyd met dezelvde middilen voort te gaan, en niet dan zeer langzaam, en matdeallerligfte middelen, indien zulks vereischt wordt, den buik te openen uit vreeze van wederinftortinge. Niet zeer verfchillende is de wyze, om den Koortsbast met vrugt aan te wenden, in de overige tusfchenpoozende ziektens. Men merke daar in aan, of by derzelver verheffinge zichtbaarlyk koorts is, of niet, of'er eenige ontlleoking by plaats heeft, of de zieken dorftig zyn; of traag en bleekzuchtig? In het eerfte geval, behandele men hen als in de tusfchenpoozende koortzen, die in ontfteekingkoortzen overhellen, of van eenen galachtigen aart zyn; in het laatfte, als aan hardnekkige herfstkoortzen laboreerende. En om de uitwerking van den Koortsbast te onderfteunen, dient men aan de byzondere aanwyzingen, die zich dezel ven vertoonen, te voldoen, als waarom het nodig is, XIII. Deel. EINA-BOOM. 4oó5 inzonderheid in de ziektens die het hoofd beledigen, afleidingen te maaken, 't zy door aderlaatingen, of door veficatoria, fonticuli, fetacea, pediluvia, enz., die derhalven in de periodieke flaapzugt, apoplexia, mania zo wel als in de ftuipziektens, aangeweezen zyn, in welke gevallen nog met vrugt aangewend of met den Koortsbast vermengd worden alle zogenaamde zenuw-, hoofd- of vlugge middelen, als daar zyn de fp. lavend, comp., corn. cerv. rett., fuccir.um, cajhr. £P fimilia, mits de Lyders van geene heete gefteldheid zyn, of zichtbaarlyk.koorts tegenwoordig is. In de wederkeerende ftuipen zyn byzonderlyk nog de opiata, als het laud. op., liq. fyd., fyr. diacod., papav., rhcead., papap. alb., en andere dergelyke by de Kina dienftig. Menigvuldig zyn de voorbeelden, zo door byzondere Schryvers, als in verfcheide periodieke werken geboekt, van wederkeerende ziektens, die door den Koortsbast geneezen zyn. Van Swieten, die dezelven als plaatslyke koortzen (febres topicce vel locales) befchouwd, heeft onder anderen de deugden van de Kina ondervonden in de geneezinge van eene hemicrania, die dagelyks den zieken in denzelvden tyd aandeed, en agt uuren duurde, als mede nog in een tweeden, wiens geval van het voorgaande niet veel verfchilt, zie deszelvs Commentar. Tom. II. pag. 534. Storck genas onder anderen, door de Peruviaanfche Schors, een man, die dagelyks des namiddags ten vier uuren , zonder eenige pyn of verandering in den po's, blind wierd, 't welk twee uuren duurde, waar na hy weder taamelyk wel was; Ann. med. prom. p. 53 fsq. ed. Leid. Een man wierd allenagten omtrent drie uuren dol; het toeval begon met eene fterke beevinge van het lighaam, welke egter naauwlyks drie minuuten duurde; in den aanval waren twee mannen naauwlyks in ftaat hem te houden, en in den tusfehentyd was hy zeer zwaarmoedig, en zo vreesachtig als een kind. Hannes genas hem door den tanarus tartarifau met honig in een afkookzel van den Koortsbast. NatuurenGeneesk Biblioth. van Sandifort, lV.Deel, bl. 808. Een voorbeeld van een meisje van zeven jaaren, dat dikwils door ftuipen wierd overvallen, en door twee oneen van een aftrekzei van den Koortsbast met eenige droppelen liq. anod, min. Hoffm. geneezen wierd, ver», haalt de Heer Sumeize. Zie 'Journal deMedicine Pharm. £?c. Tom. XXI. pag. 224. Het geval, van den Heere Dachs voorgedraagen en geplaatst in het Bericht van de Haagfche Correfpond. Sociëteit, I.Deel, 2e. ft. bl. 83, is opmerkenswaardig, maar dient ter bevestiging van de leerftellinge over de oirzaak der perodieke ziektens, zonder zichtbaare koorts, ons door van Swieten nagelaaten. Verfcheidemaalen, zyn my in myne praktyk ook gevallen voorgekomen van zenuwziektens, alsflauwtens, beeving, hartkloppingen, kramppynen, enz., die by tusfehenpoozingen, even als de intermitteerende koortzen, haare aanvallen maakten , en door middel van den Koortsbast volmaakt geneezen zyn. In het wederkeerend asthma convulfivum, is het no« dig, dat, bevoorens het gebruik van den Koorts> bast, de ademhaaling, in den tusfehentyd der aanvallen, gemakkelyk gefchied , en dat 'er geene benauwdheid of bezettingen in de borst of elders tegenwoordig zyn; en worden, ten dien einde, zodaanige middelen vereischt, die de byzondere oirzaak deezer H h ziek-  4065 KINA-BOOM. ziekte beftryden. Dus worden in het ashtma mwulfiv, ficc. de openende zenuw- en pynftillende middelen, nevens de afleidingen, met vrugt by den Koortsbast geplaatst. Rush pryst daar in zeer de laauwe baden er de veficatoria op de borst. Disf, on the fpafmod asthma, ■pag. 20. Het volgend eletcuarium genas eene aambor. itigheid, die om den derdendag haare verheffingen maakte, nadat alvoorens verfcheide openendeen zenuwmiddelen waren voorafgegaan. Ree. cort. peniv. eieiï. Uncj. conferv.ro/ar.mbr. Unc.j, fal. abfinth, tart. vitr., fal. amar. aa. dr. j. fyr. papav. rhwad. q.f F. Ele£l. waar van de zieke alle uuren een brok ter groote van eene kaftanj'e, in den tusfehentyd der aanvallen innam. Ephem. Nat. Cur. Tom. VIII. pag. 409. Gesner heiftelde, door de Kina in fubflantie, eenen jongeling aan aamborftigheid laboreerende, die dagelyks omtrent den middag haare aanvallen maakte; de pols fcheen in deezen zieken niet van zynen gewoonen ftaat verfchillende. Nova AU. Phyf Med, Tom. IV pag. 38. Daar men fomtyds waarneemt, dat deeze ziekte van een min of meer flymerigen aart is, en dat zy met bezettingen in de tong, in de maag of in het darmkanaai wordt vergezeld, zyn in deeze gevallen voor het gebruik van den Koortsbast openende, ontbindende borst- en maagmiddelen, benevens vomitoria en purgantia voornaamlyk aangeweezen. Onder de eerften komen weder de openende gommen en zouten te pas, als de gumm. ammon., galban., opoponac. , fagapen., mirrh., bdel , fal. tart., abfinth., card. ben., mirab. gl., ebf., tart. vitr. Verders de antimonialia als de kerm. min., fulph. aur., de fap., de extracten van de trifol. aq., nafturt., becabung, en andere foortgelyken. De rad.Ypecacuanh., tart. eniet., vin. emet., of de infuf. antimon.Huxh. worden als braakmiddelen, en de openende purgantia hier boven opgenoemd tot buikzuivering verkoozen.- Tot het gebruik van de Kina in deeze foort van aamborftigheid overgaande, is die alleen in de verpoozingen der aanvallen aan te wenden ; het is dienftig nog dezelve met voorgemelde middelen te vermengen, of die by verwisfeling in 't werk te ftellen, en haare dofis in den beginne alleen klein te doen zyn, op dat door derzelver famentrekkende kracht, geene benaauweid ontftaat, of de bezettingen in de borst, maag of darmen vernieuwen. Met vrugt heeft Mili.ar den Koortsbast aangewend in eene foort van aamborftigheid van deeze natuur, die in den jaare 1755, in Northitmherland, Roxburgshire en Benvikshire meest onder de kinderen epidemiek grasfeerde: dagelyks maakte de ziekte haare verheffingen. Zyne wyze van de 2fz'7za daar in aan te wenden beftond in het volgende voorfchrift. Ree, aq. menth piperit. fimpl, dr. vj. pulv. cort. per. dr. ƒ. fyr. caryoph. dr. jj. M F. Hauftus. Vooraf gingen bereidingen uit de gum. as, foetid., die in de gedaante van Julapia ingegeeven, en ook in küfteeren aangewend wierd, en men ging niet tot den cortex over, dan wanneer de toevallen begonnen te bedaaren. Zyn voornaam oogmerk was door dit middel te beletten, dat de aanvallen van de aamborftigheid aanhoudende wierden of verouderden, waar in by naar wensch Haagde, terwyl by deszelvs verzuim ook het gene hy vreesde, gebeurde. In het verouderd asthma raad hy een julapium e cmnphora in de aanvallen te gebruiken, vervolgens geeft hy buiten de zelven, ter verfterking der verflapte vezelen, en op. KINA-BOOM. wekking van de werking der maag, zagte bittere middelen , den Elixtr. vitr. en de tinct. Helvet, ftiptk. verders den Koortsbast, die hy met /taalmiddelen vermengt terwyl hy de nodige afleidingen maakt door fetons of Jpaanfche vliegen, pryzende daar en boven het genot van eene zuivere lucht, maatige beweeging het ryden en de koude baden. Obfervat. on the A/lh. and on the hooping cough. pag. 45. Een voorbeeld van aamborftigheid, die voor teering gehouden wierd, door het gebruik van den Koortsbast, met de gumm mirrh gepaard, geneezen, leest men by Arand. Obfervat. med. chirurg, pag. 34. Niet ten onrechte, wordt tot de tusfchenpoozende ziekten gebracht de kinkhoest: vooronderftellende, dat deeze niet zelden zyne aanvallen op gezette wederkeerende tyden maakt, even als de tusfchenpoozende koortzen. Deeze ziekte, welkers voornaame zetel in de maag gefteld wordt, vereischt, dat, alvoorens men tot den Koortsbast overgaat, dit ingewand van de prikkelende flymige ftoffen, die het zelve bezetten ontdaan worde door gepaste braakmiddelen. Verders worden de zagte openende purgantia, vereischten om de flymige hoedaanigheid en ondoorgangbaarheid der fappen te verbeteren, zyn de openende middelen, en fomtyds zweetmiddelen diuretica, ter uitdryvirge van het fcherpe en overtollige dienftig. Dus degefteldheidder vogten vooraf verbeterd, de ziekte, ftoffen, voor 't grootfte gedeelte ontlast zynde, en des onaangezien de hoest voortduurende, treed men tot het gebruik van den Koortsbast, die in dit geval met behoorlyke flymonfbindende middelen dient gepaard te gaan; en, om de hevige aanvallen te verzagten, zal deszelvs vermenging met zenuw- en pynftillënde middelen vooral dienftig zyn. Met deeze voorzorgen, den Koortsbast aangewend, zal hy zelden zo ooit misfehen, deeze ziekte volmaakt te geneezen. Rotziekten. De deugden van den Koortsbast, in hét beftryden der Rotziekten, zyn zo menigvuldige maaien door de ondervindinge beproefd en beweezen, dat het overtollig zoude zyn, iets tot meerder bevestiging daar van by te brengen. Het koomt 'er maar op aan, dat men het juiste gebruik van dit middel in deeze ge. vallen maake, en dat men vooral niet met dezelven verwerre de ontfteekingsziektens, in welke bet geenzins te pas koomt, ja veel eerder allergevaarlykst is, zo als te vooren reeds is gezegd en verklaard. De tekenen in de Rotziektens, die den Koortsbast aanwyzen, zyn de fchielyke, maar flappe of zeer zwakke pols, eene hitte die meer in- dan uitwendig is, en het fpoedig verval van krachten; of, wanneer de hitte in den pols zodaanig is, dat zy zelvs verveelt aan de vingeren, die denzelven aanraaken: als zich daar by opdoen ylhoofdigheid, onwillige en ftinkende af. gangen, ftyve en bezette tong; bleekheid in het aangezicht; invallende oogen, neerflachtigheid, peeshuppeling of beevingen, ongebonden of minklcurige pis, enz. Zie onder anderen Medicus 9Tic6iciitcfdjc S5coi3acvt. II. Sant». Het bloed in deeze ziekte tot eene rottige fmeldng overhellende, die zelvs ook de vaste deelen aandoet, byzonderlyk die, welke weinig beweeging hebben, en van ee^e tedere of flappe en vogtige zelvftandig-. heidzyn, is hef voornasmfte van de aanwyzingen in dezelve, dat ci^nde betooriyke binding of famenhang der  KINA-BOOM. der beginzelen, zo van de vogten als vaste deelen, bevordert, en bier toe zyn alle wrange"famentrekkende zuure middelen, maar inzonderheid die uit het mineraale ryk, in ftaat bevonden. Vergelyk van S wieten Commenter. Tom. II. p. 127. Tissot Tract. de Febr. hiliofa Laufanenfi, pag, 59. Hier uit derhalven kan het niet onwaarfchynlyk voorkomen, dathetvoormamlyk de wrange beginzelen of zuur-zouten uit den Koortsbast zyn, die in deeze ziektens het hoofdwerk konnen voltooijen en voornaamlyk te pas komen. En daar het bekend is dat deezen door het kooken in water opgelost worden, zo volgt nog daar uit, dat, behalven de Kina in fubflantie, derzelver decocta, mits uit eene genoegzaame veelheid daar van, by voorbeeld uit twee oneen of meerder op een mingelen water, en lang genoeg gekookt wordende, of de waterachtige extracten van dit middel, hier voornaamlyk nuttig konnen zyn. Dan waar het zelve in deeze gedaante, en met gemelde voorzorgen aangewend, niet voldoet, zyn het inzonderheid de mineraale zuuren, die het in deeze gevallen vereischte vermogen aan den Koortsbast zullen konnen byzetten. De vitrioolzuuren bekleeden daar in hier wederom de eerfte plaats, voor de fp. vitr., of de fp. fulph. p. camp., tot eene maatige wrangheid toe te vermengen met de decocta of de folutien van de waterachtige extracten, met gerstwater, enz,, die men dan voor den fmaak verder aangenaam maakt door byvoegingen van verkoelende fyroopen, als daar' zyn de fyr. muror., e fucc. limon. rob. ribefwr., enz. Op deeze wyze zal men met gewenscht gevolg gebruik van den Koortsbast konnen maaken, in het beftryden van de kwaadaartige Rotkoortzen; in de gevaar. Jykevlek-, gierst-of bluskoortzen; in de kwaadaarti» ge keelziekte, die door deeze foort van koortzen gewoonlyk vergezeld wordt; in de pest; in de kwaade foort van pokjes, en fomtyds in de aanhoudende of te fterke etterkoorts van deeze ziekte, offchoon van een minder kwaadaartigen aart zynde; mits men ondertusfehen in alle deeze gevallen zorg draage voor de behoorlyke zuivering van de eerfte wegen, door braak- of laxeermiddelen en klifteeren , die van eenen rottingweerende aart zyn, hoedaanigen onder de laatften bereid worden uit de fruct. tamarind., prun,, pulp. casf, mann. elect., fol. ferm., crifiall. tart., enz. Terwyl men van eene andere zyde de behoorlyke afleidingen verzorgt, of in vervallen Lyders de krachten op. wekt, en de ziekftof buitenwaards lokt, door vefica'Uria, en epispaftica, onder de toedieninge vaa zuure dorstdranken, en het onderhouden van een verkoelenden en zuuren eetregel. De beftiering van het gebruik van den Koortsbast, is in alle deeze gemelde Rotziektens zo overéénkomende, dat ik onnodig acht in eenige byzondere befchryvinge te treeden. Alleen zal ik aanmerken, het gene men omtrent denzelven heeft in acht te neemen, in de verftervinge, en in den befmetlyken buikloop. Verfterving, Van over lang is het gebruik van den Koortsbast reeds aangepreezen en bevestigd in de verJlervinge, dat is, in dien ftaat van dezelven, waar zy ook beftempetd wordt met den naam van koudvuur: en geenzints waar de vloeibaare, zo wel als de vaste dee len , nog in be weeginge zyn, of zogenaamde beginnende verftervinge, in welke gevallen de vogten op een ge- KINA-BOOM. 4007 pakt, en de vaten ten uiterften gefpannen zynde, dit middel dien gevaarlyken ftaat niet dan verergeren kan: het zyn hier voornaamlyk zulke geneesmiddelen, die in de opééngepakte vogten ontbinden, en de gefpannen vezelen, met behoud van haare natuurlykc veerkragt, verftappen konnen, welke de volkomen verjknving, dat is den dood of het koudvuur in het aangedaane deel in ftaat zyn af te weeren. Dan, deeze reeds daar zynde is het de opwekking der beweeging, zo in de vaste als vloeibaare deelen, en het verhoe» den of beftryden van de verrottinge, die den voortgang van het kwaad berokkend, mitsgaders de fcheiding van het doode van het leevende te bevorderen, waar in de geneezingsaanwyzingen beftaan. Zulke krach, ten nu, zyn byna in alle de beginzelen van den Koorts, bast opgefloten, als waarom dit middel in zyne volkomenheid hier ook te pas koomt. Deszelvs giften, dienen geëvenredigd te worden, aan den ftaat van het gebrek, en konnen in zwaare gevallen niet te fterk zyn. Indien het egter ook dan nog aan het verlangen niet voldoet, zullen deszelvs krachten opgewekt konnen worden, door alle die middelen, welken met het zelve overéén, of immers daaraan naby komen. Wanneer fterke rotting het koudvuur vergezeld, zullen boven dien, de vermengingen met de zuuren van dienst, ja onontbeerlyk zyn; zo wel als die van den campher, die om zyne overheerlyke dienften, voor zich zelven geenen geringen naam in het beftryden der gangraena verworven heeft. Met vrugt wordt ook de Koortsbast, in deeze geval, len, uitwendig aangewend: men bereid denzelven in gedaante van pappen en ftoovingen, waar by nog de herb. fcord., marrub., menth., abfinth., fal ammon., nitr., camph., acet. vin., vin. rub. maar inzonderheid de zuivere mineraale zuuren met gelukkig vooruitzicht vermengd konnen worden. Volgens deeze wyze is de Koortsbast niet alleen in die verfterving, die op kneuzing of ontfteeking volgt, maar ook, en wel voornaamlyk in het droog koudvuur, dus genaamd, aangeweezen en van zeer veel vrugt bevonden. Dan ik kan niet voorby, hier aan te merken, dat, hoe zeer ook het vermogen van den Koortsbast, in de geneezinge van alle foorten van verfiervingen, gepreezen en bevestigd wordt, dezelve, volgens fommiger getuigenis, nogthands dikwils, vooral in de droogt verftervinge, niet voldoet. De Geneeskunde fchynt derhalven verplichting te hebben aan die ontdekkin. ge, welke in bet opium nog eenige deugd heeft opgefpeurd, ter beftryding van de verfterving, van welke foort die ook zy, ja die de kracht van den Koortsbast zelvs overtreft. Dit middel dient dus ter vervulling van de plaats van den Koortsbast, of om met denzelven, in gemelde gevallen, met de gelukkigfte vooruitzichten vermengd te konnen worden. Zie onder anderen, Ephem. Nat. Cur. Tom. VII. p. 278. Buikloop. In den Buikloop, voor al, die van eenen befmettelyken aart is, en epidemiek grasfeert, is de zuivering der eerfte wegen eene van de voornaamfle aanwyzingen; daar na volgen de beftryding der verrottingen, het bedaaren der fpanningen en pynen, en eindlyk de herftelling der verzwakte deelen in hunne natuurlyke veerkracht. Aan de eerfte deezer aanwyzingen , voldoen de braak-, purgeermiddelen en klistee • Hh 2 ren.  4068 KINA-BOOM. ren. De Ypecacuanha word hier, als byzonder nuttig onder de braak-, en de Rhabarber onder de purgeer middelen gefteld , van weegen de lamentrekkends kracht, die deeze middelen, na de zuivering over laaten: dan, niet minder nuttig zyn de tart. emct. ol andere antimonialia, de tamarind., casf., prun., mann,. enz. De eerfte onder de braakmiddelen , nopens derzelver ontbindende kracht, waar door de vastkleevende ftoffen in de maag te beter ontlast worden : en de laatften, om hunnen verkoelenden en rottingwee. renden aart. Deeze middelen moeten niet flegts in het begin van de ziekte, maar by herhaaling te werk gefteld worden. Aan de tweede aanwyzinge wordt voldaan door de aanwendinge der rottingweerende middelen, onder welken hier de Koortsbast weder de voornaame plaats bekleed, wiens krachten, door de mineraale zuuren, opgewekt en onderfteund konnen worden; even als in de Rotkoortfen. Deszelvs giften dienen ingericht te worden, naar den minderen of meerderen graad van verrottinge. Dan zyne fcherpte , zo wel als die der zuuren, fchynt hier ftrydig met de derde aanwyzinge , te weeten , het verzagten der pynen, die door den toevloed tot het gedarmte,- en de fpanningen hier uit ontftaande, zo veel als door de prikkelinge der ziekteftoffen , op het ruuwe en gevoelige gedarmte voortgebragt wordt. Egter, als men aanmerkt, dat de famentrekkende kracht van den Koortsbast, zo wel als die der zuuren, zich tegen deezen invloed aankanten, en de prikkeling wordt veroirzaakt door rotftoffen , die , zich met zuuren neutralizeerende, hunne eigenfchappen verliezen, om die van zagte openende zouten aan te neemen, zo volgt, dat de Koortsbast, zo wel als de zuuren, hier waare pynftillende middelen zyn, en dus ook aan de derde aanwyzinge voldoen. Des on. aangezien, konnen deszelvs deugden, in het volvoeren van dien, geholpen of onderfteund worden, door vermengingen met middelen , die fcherpe ftoffen omflingeren , het ruuwe gedarmte befmeeren, en daar door minder gevoelig maaken , de gefpannen vaten en zenuwen verzagten , en zelvs de zenuwen verftompen of verdooven konnen : zodaanige nu zyn de obvolventia uit de gum arab., tragacanth., decoct. & fyr. althaa?, malv. , confolid. maf , fol verbafc., tusfilag,, ol, olivar. amygd. d , en de opiata: welke middelen, met den Koortsbast en de mineraale zuuren gepaard, of naar vereisch der omftandigheden , by verwisfeling konnen toegediend worden. Om aan de laatfte aauwyzing te voldoen , korat nog de Koortsbast in aanmerking , wyl hy als een allerbest veillerkend en famentrekkend middel bekend is. Dan hy kan in dit geval vermengd worden met zulke middelen, die deeze eigenfehap kracht byzetten, 't zy door hunnen famentrekkenden en ftoppenden^ aart, 't zy door den geest en het zenuwgeftel, als 't ware , in eenen ftaat van rust te brengen. Van waar, de cort cinamom., fimarub., extr. catachu., rad. tormentill., lopezian- , polypod. querc., croc. mart. adjlr., alum. crud. en de bereidingen uit het Opium, als hulp. trawanten van de Kina in dit geval te houden zyn. Eene kleine opmerking zal hier voor min ervaarenen niet te onpas konnen komen, hier in beftaande dat, waar men verzekerd is, dat de oirzaak der buikloop meerder in de dikke daa duxue daimen huisvest, KINA-BOOM. i alle de gemelde middelen op ver na niet zo voldoen• de zullen zyn, ja fomtyds zonder eenige aanmerke! Iyke verhehunge toe te brengen, zullen aangewend ; konnen worden: zy dienen dan eerder in gedaante van infpuitingen door den anus te worden ingebragt, waar by nodig is, hunne hoeveelheid fterker te maa'. ken, en de aanwending dikwils te herhaalen. Verzweeringen. Geen geringe dienften heeft de Koortsbast uitgewerkt in gevallen van Verzweeringen, 't zy dezelven uit-of inwendig plaats hadden : een aantal van waarneemingen, by de Schryvers geboekt, zo wel als de daaglykfche ondervinding, bevestigen dezelven. Het harst-en gomachtige deel van dit middel, met het zout-en ftaal-beginzel, vormen eenen allerheilzaamften balzem , die de verrotting weder, ftaat, de veerkracht der vaste deelen aanzet, en hunne werKing verleevendigt tot de bereiding of kooking eens wel gefchikten etters, zonder veel te prikkelen of te verhitten, gelyk een reeks van andere balzemen, die daar door niet zelden meerder kwaad daa goed doen: het komt 'er alleen op aan, dat men de krachten van dit middel weete te bellieren, overeenkomftig de byzondere aanwyzingen, die zich inde plaats of omftandigheden der verzweeringen opdoen. Ik zal alleen eenigen der voornaamften ten voorbeel. de aanhaalen, welke my voldoende genoeg toe fchy. nen om tot een richtfnoer in de overige te konnen dienen. Longteering, Deeze ziekte, die, offchoon niet altoos, zo als uit de leer van Boerhaave Zoude konnen beilooten worden , egter al dikwils eene waare verzweering der Longen is, is niet zelden door eene wyze beftieringe van den Koortsbast volmaakt geneezen. Tortus befpeurde altyd uit deszelvs gebruik in deeze ziekte eene verlichtinge voor eenige dagen. Eene Dame die daar aan laboreerde en tevens zwanl ger was , bereikte, door de hulpe van dit middel, gelukkig den tyd van haare verlosfinge: een kind dat 'er aan de longteering en de fpina ventofa laboreerde, genas daar door volmaakt; om niet te fpreeken van verfcheide anderen, die deeze Schryver, met behulp van dit middel, van dezelvde ziekte herfteld heeft. Van Swieten genas door het langduurig gebruik van de Kina eene beginnende longteering, in weerwil dat dezelve vergezeld was met eene kwaade geileldheid der vorming van de borst. Comment. Tom. IV. pag, 94 Zo heeft ook de Haen de deugden van de:i Koortsbast in het beftryden der Longteering geroemd Rat. Med. P. IV. pag. 181. Dan niet ze'den wor.' den deszelvs krachten flegts in wanhoopige gevallen, of te Iaat, in deeze ziekte beproefd, daar het alleen van dienst kan zyn, als de ziekte in haar begin , of immers niet te zeer gevorderd is; want in eene vergevorderde of wanhoopige teering kan het, zomin als alle andere tot hier toe beproefde middelen, de geneezing bewerken: nogthands zie ik niet, om welke reden dit middel nadeelig kan zyn, wanneer de longen reeds verzwooren zyn, zoals Mead leert, in Monita £? pracepta medica. pag. 29 De geneezingsaanwyzingen , die in de teeringjucbt uit verzweeringen zich opdoen , zyn 1. die, welken aan alle verzweeringen eigen zyn, en beftian n het bloed en andere fappen te befchermen tesen iet bederf, dat de. opgeilurpte etterftoffen daar in kon-  KINA-BOOM. konnen te weeg brengen : 2. De vaste deelen in de omtrek van de verzweering te verfterken , op dat du de voortvreeting voorgekomen of bepaald worde. 3 De nodige werking ter bereiding van eenen goedet etter te onderhouden, of te vermeerderen, waar di< te zwak is , of te maatigen, zo dat zy niet al te fterl wordt. Aan deeze drie inzichten nu, voldoet we derom de Kina byna in alle gevallen en in alle haan deelen , mits derzelver gebruik onderfteund wordf door een gepasten leef- en eetregel, die hier voora noodzaaklyk is , en rottingweerend en verkoelenc dient te zyn: zo, dat alle vleeschfpyzen byzonderlyk dienen vermyd , en alleen melk-, groenten of gortfpyzen aangepreezen te worden. Dan 4. verfchafi deeze ziekte nog aanwyzingen, die de vrye ontlasting van de gemaakte etterftoffen betreffen , welke hiei wel voornaamlyk door uithoestinge, maar egter ook door de piswegen gefchied, de afgang en het zweet konnen ook daar toe medewerken; dan, daar deeze twee ontlastingen , in deeze ziekte zeer dikwils te fterk overkomen , zyn zy minder te bevorderen. Vooral dient de expecloratie onderhouden te wor. den; en op dat de uitwerking van de Kina daar aan niet nadeelig zy, volftaat het derzelver prikkeling te maatigen, door de vermenginge van verzagtende middelen , als daar zyn de gum. arab., Jucc. tragacan., infpiof. glycyrrhiz.; de afkookzels of firoopen van althaa, malv., verbase., capill. vener en geiykfoortige. Ter bevordering van de ontlastinge der etterftoffen door de piswegen , komen nog de vermengingen van het oxym. fimpl., fchillit., mei. corn , fp. minderer., nitr. dulc., fal. prunell., polychr., agnet. , enz. by voorgemelde middelen te pas. Dan ingevallen de uitracheling moeilyk gefchied of belet is, als 'er fterke koorts of verftoppingen op de borst tegenwoordig zyn, is het best, gelyk Vogel, Monro en andere leeren, met het gebruik van den Koortsbast zo lang op te houden, of denzelven niet eerder werkftellig te maaken, dan na dat deeze beletzelen eerstlyk uit den weg geruimd zyn. Met deeze voorzorgen in de Longteering aangewend, zal de Koortsbast nimmer fchaade doan; en indien de ziekte niet ver gevorderd is, onder het zorg. vuldig in acht neemen van die regelen , welke de kunst hier verder voorfchryft, al dikwils nog de volkomen geneezing bewerken. Onder de middelen egter , welke hier het vermogen van den Koortsbast zelven nog eenige krachten konnen byzeuen , komen voornaamlyk de Üchen. ysland,, arnica , .en de elix. vitr. mynf. in aanmerking; die op zich zelven, niet zelden, heerlyke uitwerkingen in deeze ziekte verfchaft hebben. Niet minder dienften heeft de Peruviaanfche Schors gedaan in 't geneezen van de verzweering der lever en galblaas , 't zy dezelve haaren uittocht uitwendig of naar binnen door den duBus choledochus in den twaalfvingeren darm leid, of langs buiten gewoone wegen "in de maag , 't zy dat zy geenen uittocht hebbe. De bezetting in het vaatgeftel der lever, die gewoonlyk de varzweeringen van dit ingewand, die, ■na voorafgaande verhardingen, langzaam- gebooren worden. vergezelt , maakt de vermenging van den Koortsbast met openende middelen noodzaaklyk, gelyk deexj. cichor., trïfol, aq,becabung., taraxac., conf. coch- 406*9 KINA-BOOM. 4069 1 lear., accetof, de decoct. van de v. rad. ap., fer. lact., 3 de mineraale wateren , enz. Dan waar geduurige . koortzen by deeze ziekte zich opdoen, en de ver. 1 zweeringen fteri.en voortgang maaken, zyn de zuure 1 zeepachtige en de mineraale zuure middelen aange. : weezen. En om afleidingen van het beledigde inge■ wand, zo wel als eene geduurige ontlasting van ziekte. ftoffen te bevorderen, zyn in deeze gevallen de veri koelende buikzuiverende middelen nodig, nevens de diuretica even te vooren gemeld. Eene fistuleuze verzweering in den onderbuik, die verouderd was, en doordrong tot de galblaas, en dagelyks eene groote hoeveelheid van gal- en etterftoffen ontlaste, heb ik het genoegen gehad van te geneezen, alleen door het inwendig gebruik van pillen uit het extr.cort. per. en terebinth., coct.an. p. aq. die. nu en dan verwisleld wierden door eccoprotica, terwyl uitwendig niet dan de holf. lucatell. op platte wieken gefmeerd, met een dekpleister van diapalm wierd aangewend. De Verzweeringen der Nieren en Pisblaas, zyn niet' zelden door hevige fnydingen in de loozinge van de pis, of met derzelver opftoppingen vergezeld, waar tegen de demukentia uit de rad. & fol. malv., althaa), verbase, confolid. maj.,fem. lin., fcenungr. en dergely. ken zyn aangepreezen, die derhalven in deeze gevallen met den Koortsbast dienen vermengd te worden. Zo kan hy ook, in de verzweeringen van de inwen. dige wanden der pisblaas, met deeze middelen en eenige zagte balfemen gepaard, en in gedaante van infpuitingen aangewend, de geneezing fterk bevorderen. Twee gevallen van aanmerkelyke verzweeringen in de pisblaas, door den cortex geneezen, leest' men in de Journal de Medecine, Chirurgie, Pharmack Tom. XVI. p. 438. enz. van den Heere van der Monde, en inde Comment. Lipf. Tom XII. p.663. In de uitwendige uitputtende Verzweeringen,, heeft men niet alleen duizende maaien de heerlykfte dienften van dan Koortsbarst gehad, wanneer dezelven de zagte deelen beledigden, maar nog in die welke met bederf der beenderen gepaard waren: zo heeft Tori-ijs, en daar na de Haen ondervonden, dat denzelven fomtyds de fpina ventofa geneest. De Haen verhaalt onder anderen het geval van eenen Graav, die door een aanhoudend gebruik van dit middel, op eene kleine zweer na, genas van eene verzweeringe aari den heup, met beenbederf zo wel van de heup als vandedye, die ontwrigt was, en eene uitteerende koorts, door welke fmerten de zieke reeds zo ver was afgemarteld , dat hy eerder een geraamt dan esn leevend mensch geleek. Ratio Med. Tom. III. pag. 580. Nog heeft dit middel dikwils in verzworen of open Kanker' heerlyke dienften gedaan. Zie. Ephem. Nat. Curiof'. Tom. IV. pag, 153. Geneesk. Bïblioth. IX. Deel, pag. 26. De Haen, Rat. Med. Tom. III. p, 225. Dan, om in alle deeze gevallen het vereischte nut van de Kina te trekken, is dikwils nodig haare krachten be^hu'pzaam te zyn door vermengingen of van het opium, van verzagtende, of zuure, verfterkende, ligt aromatique en famentrekkende middelen, ten welken einde hier de vulnerari'a, de el. vitr., fp. vitr., de rad. polipod. querc., tormentill,, eert. granat., fraxin., cinamom., fmarab., arnic, en andere foortgelyken, in aanmerking 'komen, na dat'er byzondere aanwyzingen, voor dee-  ^ -■1 4©70 KINA-BOOM. ze of andere zich opdoen in de ziekte, die men te beftryden heeft. Bloedftortingen. Het famentrekkende vermogen van de Kina heeft dezelve ook in den rang der blocdfljmpende middelen doen geplaatst worden. Dan, daar de oirzaaken der bloedftortingen onderfcheiden zyn, is het nodig dit middel ook in deeze gevallen op verfchillende wyzen te bellieren, zal het aan de verwagtinge beantwoorden. Men brengt deeze oirzaaken gewoonlyk tot de kwetzing, 't zy door uiterlyk geweld, of te Herken aandrang inwendig, door bloedrykheid, hevige lighaamsbeweegingen , of gemoedsdriften, byzonderlyk die van toorn of door verknaaging der bloedvaten; en ten tweeden tot de weekheid van het vaatgefte! of dunheid van het bloed, zo dat het doorgang vind in die vaten, welke anders alleen dunne en doorfchynende vogtan voeren. Vergelyk Sauvages, Nofolog. Tom, III. p. 2. pag. 13. feqq. Wanneer de volbloedigheid plaats heeft, is het nodig die te verminderen door aderlaatingen; zonder deezen zal het gebruik van den Koortsbast hier veel eerder gevaarlyk dan nuttig zyn; verder dient de prikkelende aart van denzelven verftompt, en zulke middelen daar by gevoegd te worden, die de beweeging in den omloop bedaaren, en het bloed verdikken konnen , aan welke mineraale zuuren, de bereidingen van het opium, de gum. arab, , tragacant,, extr. catecliu, bol, arm,, Jang. dracon., coral. rubr. en andere foortgelyken. Dan, waar de bloedftortingen veroirzaakt worden , door te groote flapheid van het vaatgeftel, en te dunne hoedaanigheid van het bloed zelve, zo dat het eerder door toelaatinge uit de uiteindens der vaten, dat is per anafiomofm, dan door openbarftingen uit. vloeit, zyn voornaamlyk de famentrekkende en verfterkende middelen ter aanzetting van de krachten in de Kina nodig: zodaanigen zyn de cort. granator., einamom., fraxin., betul., rad. tormentill., polypod,, enz. welke middelen, 't zy in gedaante van poeders, afkookzels, of in rooden franfehen wyn afgetrokken, of als ele&uaria, met eenige famentrekkende fyroop, zo als de fyr. rofar., enz. bereid, den zieken toegediend konnen worden. Deeze voorfchriften komen even zeer te pas, in welke deelen ook de bloedftortingen voorkomen, als waarom geene verdere verklaaring nopens denzelven in 't byzonder nodig is. Zwakheid der Ingewanden. In alle verzwakkingen der ingewanden is de Kina het voorireffelykst geneesmiddel; maar om derzelver verdienden te doen gelden, dienen de verftoppingen, of ophoopingen van vogten, die deeze ziekte dikwils vergezellen, eerst zorg. vuldig uit den weg geruimd te worden. De fpysloop; braaking , bort, oprispingen , winden , gebrekkige fpysverteering, verkeerde eetlust , hondshonger of verlooren eetlust, enz. konnen, daar zy de gevolgen van eene te groote aandoenlykheid der zenuwen of weekheid der vezelen van de maag en darmen zyn, de heerlykfte uitwerkingen van den Koortsbast hebben; en zyn, ten einde de krachten van dit middel te onderfteunen, in alle deeze gevallen, de vermengingen met verfterkende, en aromatieke middelen aangeweezen: waar onder de cort. cinamom., cascarill., gramtor., aurantior., citri, nuc, mofch., mac, carioph., KINA-BOOM. fem. zedoar, kardamom min., de bittereJlamachica en de Jiaalmiddelen uitmunten. Langduurige Koiykpynen. Onder de hevige aanhoudende Buikpynen, zyn geenzins van de zeluzaamften, die haaren oirzaak aan wormen , of kran-pen verfchuldigdzyn; in beide deeze gevallen, kan de Koortsbast van nut zyn. Maar in het eerfte geval, dient hy met flymontbindende, en purgeermiddelen vermengd te worden, zo als de openende en bittere gommen, defap. ven., fal. tart. vitr., ebfon., mirab. gl., rheum, agar., aloë, diagrid., enz.; en zyne wormdoodende kracht zal te fterker zyn, wanneer by gemelde middelen, nog andere vergiften voor de wormen, gevoegd worden, zo als de rad, val. ƒ., fem. zedoar., calomel., merair. dulc., ol. ricini., enz. In de Krampkolyken komen de vermengingen met pynftillende en zenuwmiddelen te pas, waar over in 't vervolg. Zo worden fomtyds hevige pynen en fnydingen in het einde der darmbuis uit voortzweerende aambeyen gebooren; in deeze gevallen is nog de Kina een der beste zuiverende en heelende middelen. Zy kan inen uitwendig in de gedaante van infpuitingen aangewend worden, maar om de perflngen voor te komen, of, die 'er zyn, te verzagten, is het nodig hier dezelve te veimengen met olieachtige, zagte of niet zeer heete balzemachtige en oprolveerende middelen, gelyk de half. lucatell., terebinth ven., ol, amygd. d., olü var., mei rofar., vitel. ol. en dergelyke. Waterzugt. De hoofdaanwyzingen ter geneezing van deeze ziekte beftaan in de ontlastinge van het overtollige en verzamelde vogt; in het uit den weg ruimen van de oirzaaken, waar onder voornaamlyk verftoppingen, openbarfting of kwetzing der watervaten, derzelver verwydering, zo als in de zakwaterzugt, of verzwakking en flapheid van het vaatgeftel, gerekend worden,- en in het verfterken der deelen, die de Waterzugt geleden hebben, ten einde nieuwe uitftortingen voor te komen. Men ziet uit deeze aanwyzingen, dat de Koortsbast niet dan alleen aan fommigen van dezelven kan voldoen. Hy kan door zyne famentrekkende eigenfehap van dienst zyn, wanneer de verzamelde vogten eerftelyk ontlast, en de verftoppingen, zodeezede oirzaak zyn, opgelost worden; en hy kan door deeze zelvde kracht de fluiting der opene watervaten, zo wel als de inkrimping van den vliezigen zak in den Hydrops cyjlicus bevorderen. Maar om hem in deeze uitwerkzelen te onderfteunen, zyn alle verfterkende, famen. trekkende, verwarmende, bittere, fpeceryachtige, en vooral de {taalmiddelen, dienftig, die met den anderen vermengd konnen worden. Dus komen hier inzonderheid te pas de fem. cardamom. min,, apii., anif, foenieul , carui,, rad, helen., petrofelin., gentian., ga» lang. min., tormentill., polypod., cort. aurantior., granator., cascarill., fraxin., betul., falie, alb., herb., verben., abfinth., card. ben-, agrimon., vinc. p. vinca., flor. cent. min., abfinth., arnic, chalyb- prap., croc. mart. en andere foortgelyken; welke middelen , behalven hunne verfterkende eigenfehap, nog de uitwaasfeming in de huid en de affcheiding der pis bevorderen, waar door de nieuwe verzamelingen van vogten binnen het lighaam verhoed konnen worden, inzonderheid als de zieken daar by eenige lighaamsbeweegingen in ftaat zyn te oeffenen, en eene behoorlyke dieet in acht neemen. In-  KINA-BOOM. Indien, onaangezien het gebruik van deeze midde» len, de Waterzugt op nieuw fchynt toe te neemen, is het nodig de ontlasting daar van te bewerken door purgantia van de gum.gutt., aloes, fchammon,, agar., rheum, rad. £? ref. jalapp., enz., en door diuretica, waar onder de fquilla marin., fp. minder., fal. tart. vitr. en andere dergelyken in aanmerking komen. Welke ontlastmiddelen, of met de voorgemelden gepaard, of afzonderlyk, en by beurtwisfelinge te werk gefteld konnen worden. Even eens is het gebruik van den Koortsbast te bellieren in de trommelzugt, tympanites; ten zy die veroirzaakt worde, door da verzameling van vaste lucht, die zich uit eenige naby zynde verzweeringe of verrottinge ontdoet; of door de lucht van deatmofpheer ingevalle van kwetzingen in de bekleedzeien van den onderbuik of darmen; in welke gevallen de zuure, verkoelende, zeepachtige en rottingweerende midde len, ter vermenging met den Koortsbast, te pas komen, om de gevolgen deezer omftandigheden tegen te gaan. Ongedaanheid. Daar men in de Kina eigenfchappen ontdekt, dieopenende, prikkelende, verfterkendeen bederfweerende zyn, is het klaar, dat dit middel met vrugt kan gebruikt worden in alle die gevallen, waar eene flapheid der vezelen , traagheid in de beweeging der fappen, en derzelver ontaarting plaats hebben; ongefteldheden, die gemeen zyn in den cachexia, cacochymia en fcorbutus, om welke reden derhalven ook de 'Koortsbast daar in aangeweezen is. De Geneesmiddelen, welke in deeze gevallen het vermogen van den Koortsbast konnen behulpzaam zyn, dienen ingericht te worden, naar da byzondere geneezingswyzingen. Zy bevatten verwarmende, openende, braak-, purgeer-, pis- en zweetdryvende, of zodaanige middelen, die de rotting of ontaarting in de fappen tegengaan; of verfterkende, waar onder, uitgezonderd in den fcorbutus, de jlaalmiddelen wederom de voorkeur verdienen. Wanneer gemelde ongefteldheden met koortzen gepaard gaan , ko« men de middelen, in de Rotkoortzen aangeweezen, te pas. Pisvloed en overtollig Zweeten. Deeze ziektens uiteene te groote flapheid der vaten, welke dienen tot de afleiding van de pis, of van het zweet, of uit eene te groote dunheid van het bloed, voortfprukende, verdient de Koortsbast daar in als een voortreffelyk geneesmiddel aangezien te worden. Het is door zyn famentrekkend en verfterkend vermogen, dat hy deeze overtollige ontlastingen kan beftryden : waar in hy geholpen kan worden door andere famentrekkenda, verkoelende, zuure, of ook door bloedverdikkende middelen, en opiata, Zenuivziektens. De menigvuldige goede dienften, welke de Koortsbast in alle foorten van zenuwziektens verfchaft heeft, zyn oirzaak, dat dit middel daar in niet minder gemeen, dan in de tusfchenpoozende en kwaadaartige koortzen, gebezigd wordt: maar daar in deeze zelvde ziektens dikwils verfchillende toevallen en omftandigheden, betrekkelyk de gefteldheid van het lighaam , voorkomen, zo fchynt vereischt te worden, die vooral te onderfcheiden, in welken dit middel niet te pas koomt, ten zy deeze beletzelen alvoorens uit den weg geruimd zyn, waar toe het nodig is KINA-BOOM. 437I zich te verleevendigen, het geene over de voorzor. gen by het gebruik van dit middel in het algemeen gezegd is. ö De gevallen, de Zenuwziektens betreffende, in welken voornaamlyk goede gevolgen van den Koortsbast te verwagten zyn, beftaanin die, waar in de ziekte voornaamlyk haare oirzaak verfchuldigd is aan zwakheid of tederheid der vaste deelen, en te groote gevoeligheid van het zenuwgeftel, zonder dat aanmerkelyke verftoppingen, of prikkelende oirzaaken, in het een of ander deel verborgen , daar toe medewerken. De aandoening in den geest, 't zy van droefheid, toorn, overmaatige vreugde, vrees, enz., zyn in zulke voorwerpen dikwils meer dan genoeg om flaauwtens, fluipen, lamheid, enz. te veroirzaaken, door de ongeregelde verbreidingen der zenuwfappen. Het is in deeze gevallen, dat de hoofdaanwyzing be-ftaat in het verfterken der vaste deelen, en byzonderlyk in die der zenuwen; en het is in den Koortsbast, dat deeze krachten by uitftek bevat zyn. Waar het nodig is, dezelven te vermeerderen, komen daar toe alle verfterkende aromatica en vlugge zenuwmiddelen te pas, onder welken uitmunten de rad. valer, f, cort. granator., aurantior., fol. origan., majoran., thym., flor. til., floechad., de gum. mirrh., maftich., fagap., opopen., asfa fcetid., fuccin., caJior.,fp. lavend, comp., carm.fylv., matrical., corn cerv., en andere foortgelyken, of ook de Jlaalmiddelen. Wanneer, in weerwil deezer voorzorgen, de uitkomften aan de verwachtinge niet genoeg beantwoorden, zullen de koude baden, by beurtwisfeling mst het gebruik van de Kina aangewend, de geneezing kon» nen uitwerken, waar toe dit middel alleen niet voldoende was. Deeze voorfchriften dienen derhalven niet alleen in de droefgeestigheid, melancholia nervofa genaamd, maar ook in ftuipen, krampen, lamheid, duizelingen, krampkolykenenvryflerziekte, wanneer dezelven uit voorgemelde oirzaaken voortfpruiten. Op verre na zyn de ziektens niet verhaald, in wel-' ken de Peruviaanfche Schors nog met vrugt gebruikt wordt, maar dit heb ik met opzet vermyd, alleen voldoenend oirdeelende, die gevallen voor te draagen, die voor niet geheel onbedreevenen, als een rigtfnoer volllaan konnen; vooralle de overigen fcheen meerder uitbreiding my nutteloos. Ik heb geene voorfchriften van alle de geneesmiddelen, ter onderfteu» ning van de Kina aangeweezen, in ieder byzonder geval opgegeeven; noch fterk uitgeweid over de giften en de gedaante, waar in die toe te dienen; maar, het meest al voor voldoenend gehouden, of defimplicia, of de voornaamfte famenftellingen daar van aan te wyzen; en wel, om dat toch de voorfchriften altoos dienen ingericht te worden, niet flegts na de verfchillende natuur der toevallen en omftandigheden in da ziekte, en de daaruit voortvloeiende aanwyzingen, meerder voor dit dan voor een ander middel, maar ook nog naar den byzonderen ouderdom en dikwils grilligen fmaak des Lyders: al het welke wydloopig te verklaaren de paaien deezer Verhandeling my niet toe ftonden; terwyl zulks van eene andere zyde, den geneeskundigen uit de materies tnedica, pharmacie en het oefFenende deel der geneeskunde, ten overvloede kan bekend zyn; en hier om konde eene uitbreiding ook in dit ftuk, zelvs voor de minstkundige Genees> , hee»  4072 K1NAR-B0OM. heeren, niet dan lastig zyn, zonder veel nieuwe Terlichtingen toe te brengen. Maar van meer belang kwam my voor, dat deel, 't welk uit de grondige ■kennis in de pathologia en femioiica tot de waare aanwyzingen in de zieütens opleid. Geen Geneesheer, hier in wel ervaaren zynde, zal nopens het gebruiit van de Peiuviaanfche Schors verlegen konnen zyn, die aan allen, integendeel, daar in onweetend, met ge vaar vertrouwd is. Jis autem, zegt de vermaarde F. Hoffman, qui pracepta raiiomlis medicina non ad amus'firn callent, nutter fuaforqus fum, ut ab omnibus heroicis pharmacis, & hoe etiam cortice , penitus abftineant, ne plus noceant quam profint: terwyl niet waarachtiger is, dan de woorden van Hippucrates, met welken ik fluite: Qua profusrunt, ob reiïum ufum profuerunt', qua vsro '^"nocuerunt, ob ii, quod non retle ufwpata futit, no. cuerunt. KINAR-BOOM, ook Kleinhovia genaamd, ter ver» eering van den Heer Kleinhof, door wien, geduurende zynverblyf te Batavia, veele Ooftindifche Plan» ten verzameld, en aan de Heeren Burmanhus overgezonden zyn; is de naam van een Boomen-Geflacht, tot den Rang der Tienmannigen onder de Gynandria, behoorende. De Kenmerken zyn eene vyfbladige Kelk met vyf Bloemblaadjes, en een klokvormig, gedeeld Honigbakje, 't welk de Meeldraadjes draagt, zynde het Zaadhuisje gezwollen en vyf Zaaden be-' vattende. De eenigfte foort van dit Geflacht, wordt volgens den Heer Rumphius in Indien, Kinar-Boom getyteld. Klein' 'hovid, Linn, Syst. Nat. XII. Tom. II. Gen. 1024. p 601. Veg. XIII. p. 687- Bürm. Flor. Ind. p. 191. Cattimarus. Rumph. Amb. III. p. 177. T. 113. De Kleinhovia is eene Boom, die den Stam dik, kort en knoestig heeft; de Schors ruuw en met zo veel Mos en andere ruigte begroeid, dat hy daar van, niet onaartig den bynaam van Begroeide voert. Gemeenlyk bereikt hy de grootte van onze Appelboomen. De Takken zyn regt, meest overeinde [taande, met eene effene Schors bekleed, die zeer taay en fappig is, laatende zich van 't hout affchillen, even als in de Wilgen, waar van hy omtrent de geftalte heeft. De Bladen zyn groot en hartvormig, gemeenlyk eenen halven voet breed, van boven glad, van onderen wat oneffen, wegens de dikke Ribben, en als zy gewreeven worden, wat naar Violen ruikende. Hun Sap is bruin, en maakt eenige jeuking op de huid. HetBloeizel komt in lange trosfenvoor, beflaande uit licht paarfche Bloempjes. De Vrugten zyn vyfhoekig, fterswyze blaasjes, in ieder Hokje eene zwartachtige Zaadkorrel bevattende. Op afgelegene plaatzen groeit deeze Boom hooger en fierlyker. De oude Knoesten geeven mooy geel hout met zwarte vlammen, daar de Indiaanen hunne Kris-Hechten van maaken. In 't Javaansch en Maleitsch heet hy Katti Mahar. Hy is overal bekend, en wordt veel gebruikt tot het maaken van leevende Heiningen, groeijende van Stek en Pooten zeer weelig voort. De Bast is tot allerlei Bindwerk bekwaam. Het Sap der Bladen wordt van de Amboineezen veel gebruikt om het hoofd te wasfehen. De inlandfche Heelmeesters hadden het Rumphius zelv* in de oogen laaten KIND. druipen, om hem van zyne blindheid te geneezen; doch het was zo fcherp, dat hy de prikkeling daar van in de hersfenen gevoelde, zonder eenige verlig, ting van zyne kwaal. KIND in het Latyn Infans, is de naam welke aan den Mensch wordt gegeeven van zyne geboorte af aan, tot dat hy zekere jaaren bereikt heeft, die men gewoon is Jongelingfchap te noemen, zie JONGELINGSCHAP. By het gene over dit belangryk onderwerp in ons Woordenboek, III.Deel, bladz. 1 510,enz. isgezegd; zullen wy nog voegen de uitmuntende waarfchouwing van den Eerwaarden Zollikofer aan Ouderen en Opzienders der jeugd, tegen eenige misflagen in de opvoedinge der Kinderen; en voorts dit Artikel befluiten , met eenige middelen aan de hand te geeven, om de lighaamlyke fterkte der Kinderen te bevorderen. Waarfchouwing tegen eenige Ki-flagen in de opvoeding der Kinderen. Welke zaak kan voor Ouderen en Leeraaren aangelegener; welk werk kan hun gewigtiger zyn, dan de opvoeding en vorming hunner Kinderen en Kweekelirgen? Van hoe groote, verre uitziende gevolgen zyn niet alle misflagen, die by.dit werk begaan worden; en hoe omzichtig moet dit niet den nadenken, den en gemoedelyken Opvoeder maaken, om alle misflagen zo veel mooglyk, te vermyden, en zynen pligt met de grootfte getrouwheid te vervullen! Ook wierd misfchien in zeker opzicht nooit meer oplet, tendheid en zorgvuldigheid ten aanzien van dit gewigtige werk gebezigd, dan in onze dagen. Nooit fchynt men, ten minften onder zekere Handen en klasfen van menfchen, de kosten en de moeite minder ontzien te hebben, die tot het ontwikkelen en verfieren van de zeden der Kinderen vereischt worden, I En nooit heeft men misfchien menigvuldiger en vroegere vrugten van deeze foort ingezameld, dan juist in onze dagen. Nooit zyn misfchien veelerhande kundigheden en bekwaamheden en befchaafde aange- ] naame zeden in den jeugdigen leevenstyd zo algemeen 1 geweeest, als tegenwoordig. Maar of de menfehe. lyke famenleeving in 't algemeen daar by veel gewonnen heeft? Of het naastvolgende menfchelyk geflacht wyzer, deugdzaamer, vergenoegder, gelukkiger, algemeen-nuttiger zal weezen, dan het tegenwoordige is? Of de vrugten der zorgvuldiger opvoeding duur- I zaam zullen zyn? Dit zyn vraagen, die alleen door I de ondervinding der toekomende tyden naauwkeurig § beantwoord kunnen worden. De hoop alleen mag I en moet den yver van den Opvoeder nooit doen ver- § koelen. Ondertusfchen is dit zeker, dat niet zelden 1 de beste poogingen, die men in dit opzicht aanwendt, 1 zo niet gantsch vrugteloos, egter van geene aanmer- <: kelyke gevolgen zyn. 'Er moeten derhalven ook hier | misflagen begaan worden, die dikwils oogmerken en I onderneemingen verydelen, aan wier redelykheid, I braafheid en goedheid niet te twyffelen is. En zo is I het ook, myne Leezers! Men houdt de opvoeding 1 voor een gewichtig werk; men zet het met ernst en 1 yver voort; men ontziet koften noch moeite, en voert 'er egter dikwils weinig mede uit. Men ftrooit 5oede zaaden, en oogst 'er nogthands dikwils weini- ' je rype vrugten van. Wat is de reden? Om dat men zich  KIND. zich door misflagen laat verleiden en verblinden, die te algemeen zyn, dan dat men zich daar voor wagten zou. Vergunt my, waarde Leezers! Dat ik u voor eenige van deeze misflagen waarfchouw. Het voorfchrift van den Apostel is algemeen.' Voedt, zegt hy, voedt uwe kinderen op in de leering en vermanning des Heeren; voedt ze op als Christenen, als menfchen, die voor eene groote volmaaktheid vatbaar, die niet enkel voor dit leeven, maar ook voor een verhevener verordend zyn. De algemeene plichten der opvoeding, in dit voorfchrift bevat, zullen wy toader fchetzen, wanneer wy tot het Artikel van OPVOEDING zullen gevorderd zyn. Tegenwoordig zal ik my bepaalen, om Ouders en Opvoeders, voor wien de zaak gewichtig is, en die ze werkelyk behartigen, eenige vriendelyke raadgeevingen en waarfchouwingen te geeven, die hen op zekere even fchaadelyke als gewoone misflagen in de opvoeding der kinderen opmerkzaam maaken, en daar tegen op hunne hoede kunnen doen weezen. Wacht u. vooreerst, Ouders en Opzieners, om wegens de vorming en befchaaving van het uitwendige uwer kinderen of kweekelingen, de vorming en befchaaving van het inwendige, van hunnen geest en hun hart te verzuimen, of toch door de eerfte de laatfte te benadeelen en te verhinderen. Welleevendheid, een goed voorkomen , befchaafde , aangenaame zeden , welgemanierdheid, zyn buiten tegenfpraak van groote waarde; zy brengen zeer veel toe tot onderhouding der gezel ligheid en tot vermaak van het gezellige leeven. Maar in de opvoeding zyn zy, by wyze van vergelyking, zeer ongewichtige en onwezenlyke dingen. Vrugten en gevolgen eener goede opvoeding moeten en zullen deeze voorrechten fteeds zyn: maar nooit mogen zy als gewichtige en wezenlyke deelen derzelve behandeld worden. Indien gy uwe Kinders of uwe kweekelingen te vroeg daar toe opleidt; indien gy daar van eene te ernftige zaak maakt; indien gy door pryzen 6n berispen, door ftrafFen en belooningen, daar te veel gewigt aan hegt: dan benadeelt gy hen in wezenlyke dingen veel meer, dan men gemeenlyk gelooft. Gy verhindert daar door hunne natuurlyke en zedelyke befchaaving. Gy ftelt den vryen loop van hunnen geest en de trapswyze ontwikkeling hunner bekwaamheden en vermogens willekeurig paaien, gy verhindert hen, uit hunne eigen oogen te zien, en volgens hunne eigen gewaarwordingen te denken en te handelen, en maakt hen, in korten tyd, van vrygeboorene fchepzelen tot ellendige flaaven der mo. de en van het vooroirdeel. Gy verzwakt en vergiftigt daar door het fpruitje van openhartigheid en oprechtheid, 't welk in hun ligt, en gewent hen daar en tegen aan achterhoudendheid, aan geveinsdheid, aan valschheid; en door dit alles geeft gy hun een middel, om uw en anderen te behaagen, aan de hand, waar van zy met weinig moeite gebruik kunnen maaken, en waar door zy wel haast alle hunne wezenlyke feilen en misflagen voor uw en anderen leeren verbergen. Boezemt hun toch liever befcheidene, toe genegene, liefderyke gevoelens jegens iederéén in; leert hen alle menfchen, zonder onderfcheid van ftaat en rang, hoogachten en liefhebben; leert hen befcheiden, gedienftig, behulpzaam, weldaadig zyn: en 't zal hun gewislyk nooit aan de eigenfchappen ont. XIII. Deel. KIND. 4075 breeken, die hunnen gezelligen omgang aangenaam en begeerlyk kunnen maaken. En komen zy ten eenigen tydein de zogenaamde groote werelt, zy zullen den toon, die daar heerscht, fpoedig kennen, en maar al te fpoedig met denzelven leeren overéénftemmen. Gelukkig ware het, indien zy zulks nooit zonder bepaaling deeden, zich nooit tot blinde nabootfers en navolgers van anderen vernederden, en dus de waarheid dermenfehelyke natuur handhaafden, en hét vermaak van 't gezellige leeven vermenigvuldigden en vermeerderden, Wacht uw, verder, Ouders en Opvoeders, wacht uw, onderwas en opvoeding met malkanderen te verwisfelen, of het eene voor de andere te neemen. Neen, onderwys is geenzins opvoeding; en fchoon het 'er toebehoort, het is zekerlyk niet het wezeniykfte, niet het gewichtigfte gedeelte daar van. Ik kan my de voortreflyke, de gelukkigfte opvoeding zonder eigenlyk on. derwys, en het zorgvuldigfte, gegrondfte onderwys, zonder wezenlyke opvoeding verbeelden. Ook zyn beiden maar al te dikwils van malkanderen gefcheiden, en nog meermaalen wordt aan het eerfte onderwys, veel meer oplettendheid en moeite befteed, dan aan de laatfte, de opvoeding., Het eerfte, het onderwys , kan het ligst, door anderen, zonder perfoonlyke infpanning en moeite, gegeeven worden; de vlyt, die men daar aan befteedt, loopt in *t oog: de vordering, die men daar in maakt, is zichtbaar; men oogst 'er terftond de vrugten van; vrugten , die men zich zelven niet zelden tot verdiende toerekent, of fchoon men ze ook eeniglyk door zynen overvloed gekogt heeft. De eigenlyke opvoeding daar en tegen, de vorming van het hart., het Kind of den Jongeling te gewennen aan waarheidsliefde., aan rechtvaardigheid, aan billykheid, aan goedertierenheid, aan arbeidzaamheid, hem aan deugd en vroomheid te gewennen, dit kan zelden, en nooit geheel en al, aan anderen overgelaaten worden, is aan geene tyden en plaatzen bepaald, vordert eene onafgebfookene oplettendheid en zorgvuldigheid, eene infpanning en een geduld, waar voor de OuderlyKe liefde alleen vatbaar is. Zy gaat daarenboven met langzaame fchreden; zy is geenzins het werl? van weinige jaaren, maar van den geheelen jeugdigen leevenstyd , en haare gewenschte gevolgen vertoonen zich dikwils eerst na langen tyd. Maar, welk van beiden is gewichtigst, het onderwys, of de opvoeding? Wier gemis kan in hooger jaaren ligter en door eigen naarftigheid vergoed worden, het gemis van onderwys, of het gemis van opvoeding? Hoe zwaar valt dan niet het afleggen van kwaade neigingen en fchandelyke gewoonten, die men reeds in de kindsheid aangenomen heeft, en het beoeffenen van deugden, die men door anderen niet zag beoeffenen, of zelvs verachten; en gemakkelyk is het daar en tegen, kundigheden en inzichten te verkrygen, om welke te verkrygen men toen gelegenheid noch aanleiding had! Neen, Leezers! Dit is een onbetwistbaar grondbeginzel der wysheid: een Kind, 't welk van de meeste dingen onkundig blyft, maar voor kwaade neigingen bewaard, en tot braafheid en goed doen, tot liefde tot God en de menfchen opgeleid wordt, is veel beter opgevoed, en wordt door zyne opvoeding veel gebruikbaarder en gelukkiger dan een ander, wiens verftand nog zo zorgvuldig li be-  4öH KIND. befchaafd, maar wiens hart aan Ongeregelde, kwaad< neigingen en begeerlykheden wordt overgelaaten Geene weetenfchap kan het gemis aan deugd opwee gen; en of fchoon geene ten allen tyde des leevem geleert kan worden, is deeze grootdeels de vrugt van jeugdige hebbelykheid. Dit brengt my tot eene derde aanmerking, die van geen minder gewigt fchynt te weezen. Zy betreft de maat van het onderwys, en den trap der kundigheden, die voor uwe Kinderen en Kweekelingen voordeeligst zyn. Niet allen zyn voor dezelvde verlichting gefchikt: niet allen zyn tot de zelvde rangen en plaatzen in den ftaat en de burgerlyke famenleeving verordend. Men kan hier even ligt te veel als te weinig doen, en 't is een niet min fchaadelyk dan algemeen vooroirdeel, 't welk ons doet waanen, dat men nooit te veel kan weeten en leeren, en zich nooit te yverig op begaafdheden en bekwaamheden bevlytigen. Dit gefchiedt in onze dagen maar al te dikwils, en is eene vrugtbaare bron van onvergenoegdheid en van gemis aan geluk. Zekerlyk, te veel kundigheden, te veelerbande kundigheden, te veel enkel befpiegelcnde kennis, het aankweeken en befchaaven van alle vermogens en bekwaamheden, die flegts in den mensch verborgen liggen; dit uitmunten in alles, waar over gy uw dikwils zo zeer verheugd, en waar aan gy uw veel tyds en kosten verfpilt, is uwen Kinderen zeer dikwils veel meer fchaadelyk dan nuttig, indien het met hunnen toeftand in de menfchelyke en burgerlyke famenleeving, met hunne toekomende verordening en met den ftaat van hun vermogen, ftrydt. Welke zullen toch in de meeste gevallen , en daar na alleen moet de verftandige zich bepaalen; ——— welke zullen derhalven in de meeste gevallen de gevolgen en het gebruik van hunne verkreegene grooter befchaafdheid en van hunne, met moeite verworvene, kundigheden en bekwaamheden zyn'? Of zy kunnen dezelve door de bepaalingen, die hun door hunnen ftand en hunne Jeevenswyze voorgefchreeven worden , volftrekt niet gebruiken en aanwenden, zy worden bun tot last en zy beklaagen zich over den verlooren tyd en moeite; of zy laaten zich door hunne heerfchende neigingen weglleepen, en verzuimen des wegens de gewichtigfte plichten van het huislyke en gezellige leeven. Zy zyn dikwils in alles onderweezen, en tot alles bekwaam, maar de eigenlyke bezig, heden van hunnen ftand en beroep alleen kennen en beminnen zy niet. Niet zelden maakt het gemis aan gelegenheden en middelen, om hunne neigingen in te ] volgen, en door hunne bekwaamheden uit te mun- i ten, hen onvergenoegd, gemelyk, ellendig. Zyach- i ten zich benadeeld, vernederd, indien zy zich met : werktuiglyken arbeid, of met andere bezigheden op- i houden moeten, tot wier verrichting eeniglyk lig- i haamelyke kragt en gezond verftand vereischt wor. 1 den. Zy volbrengen derhalven hunne plichten me!: weerzin, volbrengen ze flechts ten halve, ontflaan j 'er zich van, zo dra en zo dikwils zy maar eenigzins a kunnen : en wie kan de menigte en de grootheid der r onheilen befchryven, die zy daar door zich zelven t en za veste anderen, die in 't huislyke en burgerlyke d ieeven met hun verbonden zyn, op den hals haaien? d In alle desze gevallen overtreft hen de onkundige ett X weiüig befchaa&le msuscij, dosh dis egter de bezig,- g KIND. heden van zyn beroep verftaat, en in derzelver zorgvuldige vervulling zyn vermaak en zyne eer zoekt, ■ zeer verre in gebruikbaarheid en in geluk. Wacht uw, ten vierden, ó gy, wien het best uwer Kinderen en Kweekelingen ter harten gaat, wacht uw, van hun fmaak in 't algemeen, en inzonderheid in opzicht tot fpys; tot kleeding, tot huisgeraad, malles, wat tot opfchik en gemak dient, al te zeer te verfynen. Wacht uw, van hunne gevoeligheid omtrent alles, wat goed en beter, wat kwaad en erger, wat fchoon en minder fchoon is, te zeer op te fcherpen. Zullen zy niet door de meeste dingen, die hen omringen en hen bejegenen, tot onvergenoegdheid verwekt wordefi; zullen zy niet ellendig zyn en anderen ellendig maa. ken: dan moeten zy zich zeer dikwils, zy moeten zich gemeenlyk, met dat gene, 't welk niet kwaad, *t welk eenigermaate goed is, maar egter veel beter kon zyn, te vreden ftellen. Zy kunnen, zy mogen niet altoos kiezen; nog minder mogen zy fteeds het beste, het fchoonfle begeeren, en by gebrek daar van klaagen, of zich benadeeld achten. Zy moeten in de meeste gevallen de dingen en de menfchen neemen en gebruiken, zo als zy zyn, en met dezelven, behou. dens alle gebreken en feilen, zonder tegenfpreeken, te vreden weezen. Dit is het zekerfte, het eenigfte middel, om het menigvuldige fchoone en goede, 't welk in de werelt en onder de menfchen is, onaangezien al derzelver onvolmaaktheid, met vreugde te genieten, en daar door zyn eigen geluk en het'geluk van anderen te bevorderen. Ouders en Opvoeders! Leert dit uwen Kinderen en Kweekelingen by tyds. Leert het hen voornaamlyk door uw voorbeeld. Weest niet keurig, niet naauwgezet in de keus en het gebruik van *t gene tot voedzel en kleeding en tot uiterlyken opfchik behoort. Laat geenzins vooroirdeel en mode, maar het gezond verftand en de waare aart der zaak, uw oirdeel des. wegen leiden en bepaalen. Vordert niet meer van de dingen en menfchen, met wien gy te doen hebt, dan zy volgens hunne verordening, in hunnen toeftand en in hunne omftandigheden, zyn en doen kunnen. Re- I kent anderen hunne misflagen en zwakheden niet te j hoog aan; vordert geene deugden van hun, die boven het bereik der menschlykheid zyn, en eerbiedigt alle bezaaiingen , welke de natuur uw en hun heeft aangeweezen. Vergenoegt uw met het goede, wanneer gy iet betere misfen moet; met het noodzaaklyke, wanieer gy het gerieflyke hef aangenaame niet hebben ;unt. Vormt uwe Kinders, uwe Kweekelingen, toch liet voor eene werelt, die nergens dan in boeken , of 1 n uwe buitenfpoorige verbeelding, beft a at. Vormt :e voor de daadelyke werelt, voor hunne, voor uwe ; yerelt, voor de menfchen, met welken zy omgaan, 'oor de maatfchappy, waar in zy ten eenigen tyd-a eeven en werken zullen. Laat, eindelyk, ó gy allen, wien de opvoeding der ;ugd ter harte gaat, laat kinderen kinderen en jonge lie» en jonge lieden zyn; laat ze overéénkomftig met hun- ' en ouderdom denken, oirdeelen, handelen; rekent un de misflagen noch de onfchuldige geneugten van eezen ouderdom tot geen misdaad toe; hebt veeleer met 2 eerften geduld, en neemt deel aan de laatften. brdert niet van hst Kind het rypere oirdeel des jonjlings, en vas dïn jouseliog niet dg b-ezadigdbeid va»  KIND» van den man. Anders zoudt gy hunne natuur geweld aandoan, hunne bekwaamheden en vermogens een fcheeve, verkeerde richting geeven, en niets dan blinds nabootzers en navolgers, of laage huichelaars, van hun kweeken. Vrugten, die in trekkasfen gekweekt worden, komen zelden tot volkomene rypheid en grootte, en behouden nog zeldzaamer hunnen natuurlyken fmaak volkomen zuiver en onvervalscht. Neen, opvoeden betekent niet de natuur willekeurige wetten voorfchryven, maar op alle haare voorfchrif. ten, op alle haare wenken, zorgvuldig te letten, en zich van dezelve leiden en beftuuren laaten. Opvoeden betekent niet de natuur in haaren loop en in haare werking ophouden en ftooren, maar haar dezelve verlichten, haare kragten verfterken, en hinderpaalen, die zy ontmoet, uit den weg ruimen, en den kweekelingen, die tot het verlaaten van haar pad verleid wordt, op het zelve te rug te brengen. Deeze myne Leezers! Zyn de aanmerkingen en waarfchouwingen, waar door ik uw omtrent eenige, maar al te gemeenzaame en fchaadelyke misflagen in de opvoeding der Kinderen opmerkzaam wilde maaken. Mogten allen, voor wien dit werk plicht en vreugde behoort te zyn, niet alleen de juistheid en de gewichtigheid deezer aanmerkingen erkennen en bezeften, maar tevens daar door aangefpoord worden, om de ftem der waarheid te gehoorzaamen, en, door haar verlicht en beftuurd, elk vooroirdeel, hoe aanzienlyk en heerfchend het ook zyn mogt, te beftryden en te overwinnen. Middelen cm de lighaamlyke fterkte der Kinderen te bevorderen. De fterkte van lighaam is, ongetwyffeld, één der grondflagen van der menfchen wezenlyk geluk. Gezondheid en vastheid van geftel, hebben invloed op alles wat wy verrichten. Daar door verkrygt de ziel die rustigheid, welke haar gefchikt maakt, om de vreugde des leevens te genieten; daar door verkrygt zy die werkzaamheid, welke haar in alle haare bezigheden onöntbeerlyk is. Uit dien hoofde, is de lighaamlyke fterkte, zeer zeker, het eerfte doeleinde eener wel ingerichte opvoeding. Zy was immer een Nationaal kenmerk onzer Voorvaderen, welk ophield, algemeen te zyn, zo dra weekheid en kwaalyk geplaatfte liefde ons verleid hebben, de Kinderen te koesteren en weeklyk op te voeden. Om het vaste Nationaale karakter onzer Voorvaderen te doen herleeven; om aan het menfchelyk geftel zyne waare kracht te verfchaffen, moeten reeds, in de jaaren der kindsheid , de eerfte grondflagen zorgvuldig gelegd worden. Tot dit einde, behoort men zorg te draagen, dat de Kinderen, zo vroeg mooglyk, zich gewennen, om alle de voorfchriften, welken men hun ter bewaaring der gezondheid geeft, zelven na te denken, ten einde zy geenzins volgen uit flaaffche gehoorzaamheid, maar uit erkendtenis van het nut, welk daar in voor hun gelegen is; dan zullen zy blymoedig alle die middelen aanneemen, welken wy hun aanbieden, 't Is, veelal, een groot gebrek in de opvoeding, dat men de Kinderen op eene meesterachtige wyze beveelt, en hun de plichtmaatige onderwerping, op eenen onaangenaamen toon, doet gevoelen. Op deeze wyze, KIND. 4071 befchouwen de kleinen wel dra alles, wat wy voor hun welzyn nodig• achten, als eenen last, dien zy nimmer drdagen dan uit divang, en dien zy even fpoedig afwerpen, wanneer hun de gelegenheid daar tos gunftig fchynt. Stellen wy hun, daar tegen, de middelen, van derzelver aangenaame en nuttige zyde voor, dan zullen zy gewillig alles opvolgen, en gaarne dat gene aanwenden, welk ter verkryging van gezondheid, kracht en leeven allernodigst is. De volgende uitwendige middelen kunnen wy voordragen, als uitneemend gefchikt, om de fterkte van ligbaarri te bevorderen. 1. Banden. Niets is nuttiger , dan vroeg in den morgen, de Kinderen hoofd en handen met koud water, te doen wasfehen. Dit, egter, moet niet gefchieden op het oogenblik, datzy het bed verlaaten; maar op het minst een vierde uur naderhand, ten einde het lighaam tyd hebbe om genoegzaam te verkoelen. Men dwaaltgrootelyks, wanneer men in den zomer, van het bed yllings naar een venfter fpoed, om frisfche lucht te fcheppen, of naar het waschvat, om het hoofd te reinigen; het lighaam heeft in't bed, altyd fterker uitwaasfeming, dan over dag, en dus kan zulk eene fpoedige verkoeling niet anders, dan eene verhaaste ftremming der doorwaasfeming te weeg brengen , en moet derhalve, meer fchaade dan nut veroirzaaken; voornaamlyk in een land als het onze, daar het grootfte gedeelte der ziekten uit eene belette doorwaasfeming ontftgat. Dan, niet alleen dit wasfehen, maar ook het zwemmen is allernuttigst voor de jeugd; zulks is eene oirfpronglyke Nationaale oeftening, welker verzuim in de daad te bejammeren is; niet alleen, om dat zy de fpieren verfterkt, de doorwaasfeming uitmuntend bevordert, en dus allerlei foort van verftoppingen wegneemt of verhindert; maar, om dat zy eene konst is, aan welke wy in ons land, dat overal met water opgevuld is, zeer dikwerf de redding van ons eigen leeven, of dat van anderen, hebben te danken. Men zorge alleen, dat. de Kinderen nimmer met een bezweet lighaam te water gaan, datzy welvoeglykheidshalve, eene dunne ruime linnen broek aantrekken; dat zy nimmer op verre afgelegen, op eenzaame plaatzen, noch alleen zwemmen, maar zo, datzy by alle gelegenheden, fpoedig en behoorlyk kunnen geholpen worden. 2. Zindelykheid is niet alleen eene deugd, voor het gezellige leeven gefchikt; maar tevens een uitmuntend middel, om de gezondheid van ons lighaam te bewaaren. Zy is ook altyd eene hoofdeigenfehap van onzen Landaart gebleeven, welke dien boven verra de meeste Volken verheft, en welke wy dus, ook aan onze Kinderen moeten infeherpen. Alles, wat wy door de uitwaasfeming verliezen, zyn zulke deelen, die door hunne fcherpte, voor ons geftel fchaadelyk: geworden zyn. De huidgebreken, die veelal veroir. zaakt worden, om dat de ftof der doorwaasfeming onder de opperhuid blyft zitten, leeren ons immers, hier van ten duidelykften de waarheid. Ons gantfche lighaam is, over deszelvs oppervlakte voorzien met opflurpende vaatjes, dié alles, wat zy als 't ware inademen, door den geheelen omtrek der vogten te rug brengen. Daar nu een groot gedeelte dier fcherpe, fchaadelyke ftoffe der doorwaasfeming, in het linnen, dat onmiddelyk het lighaam bedekt, blyft I i 2 han»  4076* KIND. hangen, kan immers ieder ligtelyk begfypen, welkt eene fchaade aan de gezondheid, en dus aan de fterk te des lighaams, moet veroirzaakt worden", wanneei deeze ftoffe weder opgenomen en in het lighaam wordi te rug gebracht. Deeze zindelykheid, intusfehen, heeft niet alleen betrekking op de kleederen, maai ook op de lucht, op fpyze en drank: het za niet nodig zyn, dat wy de nadeelen eener bedorver lucht, van morfig toegemaakte fpyzen, of van veele dranken aantoonen; de afkeer, welken de Na tuur ons daar tegen inboezemt, bewyst dit genoegzaam. 3. Beweging is voor de jeugd noodzaaklyker, dan aan volwasfenen. Hun bloed beweegt zich veel fnelIer; en dus is eene langduurige rust hun even zo fchaadelyk, als lastig; van hier die veelvuldi. ge klier-ongemakken en hardnekkige verftoppingen, welke voor zo veele Kinderen doodelyk zyn. Gebrek aan beweeging doet de vogten traager omloopen: zulk een traage omloop veroirzaakt verdikking, en, eindeiyk, eenen ftilftand der vogten in de klieren en fynfte vaten. ■ , Ten hoogften zyn derhalven, de jonge Kinderen te beklaagen, die, in bedompte fchoolenopééngepakt, veroirdeeldworden, om, driemaal 's daags, twee of drie uuren, eene bedorven lucht in te ademen. By hoe veelen is het eene dagelykfche gewoonte, om de Kinderen tot agt uuren des morgens te bed te laaten; na een overhaast kleeden en ontbyt, ten negen uur ter fchool te zenden; hen tegen den middag daar uit te haaien, om ftii te zitten, hunne les te leeren en te eeten; ten twee uuren weder naar de gevangenis te brengen, en daar tot zeven uuren des avonds op te fluiten, wanneer zy te huis komen, om fpoedig uitgekleed en naar bed gebracht te worden? Zyn zulke Kinderen van ontaarde Ouders geene voorwerpen van innigst mededoogen ? Moeten zulke geftellen niet noodwendig verzwakt en tot alle beweeging onbekwaam worden? Legt men, dusdoende , niet de eerfte zaaden der hardnekkigfte en iangduu. rigfte ziekten; — en welke Kinderen zullen deezen eenmaal ouder geworden zynde, voortbrengen? Beantwoordt gy deeze vraagen, die altyd het Mzitten Aet Kinderen, als eene fraaiheid vóórpredikt en bedekt daar by, dat deeze zogenoemde fraaiheid de jam- merlykfte gevolgen met zich moet fleepen! - Dansfen, fcfiermen, muziek, zingen en allerlei Nationaale fpelen, die eene goede en gezonde bewee- ' ging yerfchaffen, mosten op eene afwisfelende wyze. deoeftentngen der ziel verpoozen. Wilt gy aan uw land menfchen bezorgen-, die der Maatfchappye tot nut zullen wezen? Iaat dan ook As Kinderen, een uur vóormna eiken fchooltyd, fpelen, en zich in de vrye lucht beweegen. 1 4- Wy maakten zo even gewag van de zuivere lucht; en, in de daad, het is uitgemaakt zeker, dat 20 gy uwen Kinderen een vast geftel bezorgen wilt', : te rrye kucht als dan geen dag moet verzuimd worden. I De neodzaaklykbeid hier van wordt bewezen door de , °£ïï£SïïL~ V00~^k' **« W : 5. Aan alle de mgejladigheden van het weder gewen- < nen. Zo er iets voor de beftendige gezondheid en m& fan*. een, ia3d, wair lS} wy ja den tyd , KIND. | van vyf maanden, na genoeg van onder de Linie naar Siberien verplaatst worden; waar één dag, niet zeitoJÏL*?- ""eetyden des jaars opleveft, en waar de ongeftad.gheid der lucht verre het grootfte gedYel- HoaeLZiekten',geIyk,Wy reeds zeide"« veroirzïk . fehard ,7 g6W0On worden > °™ M gehard tegen deeze ongeftadigheden, hoe gezonder, en dus hoe fterker zy zullen worden. Menfchen die dag en nacht, in allerley weder en wind leeven; zyn doorgaands de gezondften en fterkften- . . het is dus belachgelyk, de Kinderen tegen alle de wis- felvalhgheden der lucht te befchermen; LI» moeten koude en hitte, fneeuw en regen, florm en Sn tvdenzoVe;PdUUren ' e" f* zullen er hi™™ korten tyd, zo zeer aan gewennen, datzy weinig ongemak en geene vrees voor dit alles zullen gevoelen. n,f ' n Sn T Voo"adetS n°S Seene gemakkelyke rydÏK ■ a ov«dek£ J'gten hadden! maar het rustig hoofd in den wind ftaaken, leefden zy oneindig gezonder en vaster, dan heden, nu de pracht en weel- t?fnfa riegeuakken bezo*8d heeft. Komen niet de bitterfte toevallen van verkoudingen voort' Immers ja ; - maar, waarom zyn de meeste menfchen zo ligt vatbaar voor koude? om dat zv £iSS! jeU^ iCgen de onSeftadigheden der buitenlucht niet gehard zyn, maar in dicht behangen ka. mers, laag van verdieping, by naauwe fchoorfteenen ofkagchels, tegen koude en ongemak zorgvuldig bewaard.worden. Iedsr rechtfehapen Nederlander behoort altyd, met eene foort van verrukking aan onze Voorouderen te denken, die in hunne ruime en hooge vertrekken, om den wyden en hoogen fchoorftefn heen gezeten, met het gezonde Vaderlandfche bier, dronkeï! ' M **** M in- 6. De Kleeding zy nimmer te dik en vooral niet naauwl Naauwe dasfen , ftroppen, kniebanden en fchoenen zyn verderflyk, als belettende de noodwendige uitzetting der deelen. Ds kleeding egter behoort ten allen tyde, naar de luchtsgefteldheid gefchikt te worden, zo dat wel de doorwaasfeming, doch nimmer bet zweet bevorderd worde. Zich buiten en binnen 's huis, des middags en des avonds des zomers en in den winter, even dik te kleeden is met minder dan dwaasheid Dat de H fche Boer ons hier Ieere die op den zomerfchen middag half naakt het land bebouwt, en des avonds zy. nen pels omwerpt! ' ,2' Dn fpazc" muBten niet te hard> n°cb te week r00d' ™fk cn g^enten geeven aan Kinderen bet beste voedzei. - Onthoudt hun ook het vleesch Het: een maatig gebruik daar van is hun nuttig, en i -oorkomt hetzuut, datzreh uitdegroenten kan ontwiktelen. Veel boter en veel vet is hun nadeelig. Den Kinderen alle fruiten te onthouden, is dwaasheid • ' Hnnie^ !?-deZe|Ven' aIIeen ' "''et onmiddelyk open maaltyd; dit verkoelt hunne maag te veel, en is, lus nadeelig voor de fpysverteering: geeft hun de elven liever na den middag, in pLtl van het verlerflyk theewater, of vóór den middag- Koud water l Acl ï hit ZJ11VStfte en gezo"d^ drank, wanneer L hebben,enLn»et bezweet zyn; tusfchen beie"e"f,ed g'as bier- A»e heete en prikkelende p-yzen en dunken zyn hun nadeelig.  KINDERBIER. KINDERMOORD. 8. De Jlaap kan ook, tot verfterking, of verzwakking van het kinderlyk geftel, zeer veel toebrengen. —— Nimmer moeten zy op dikke donsbedden gepakt liggen; een ftroo-bed is mooglyk het beste: een hard leger verfterkt het lighaam, en de gewoonte zal hun binnen weinig tyds, het harde leger zo aangenaam maaken, als een vederbed. Het dekzel zy nimmer zo drukkende, dat zy daar onder zweeten; dit verzwakt het lighaam uitermaate. —— Het dicht houden der gordynen moet gewis, eene fchaadelyke lucht veroirzaaken. Hoe jonger de Kinderen zyn, hoe meer flaap zy behoeven; verminder dus den flaap, naar gelang van hunne jaaren. ——. Leert hen egter, allen vroeg opftaan, en het heil van den morgenftond waardeeren. —-- Gewent hen tevens, om te waaken, en leert hen in 't midden van de nacht, op het eerfte geroep uit het bed ryzen; dit zyn beide zaaken, welke in de gewoone famenleeving allernuttigst zyn, en laat nimmer toe, dat zy voor of na den avondmaaltyd , zich aanwennen om op den ftoel te flaapen; dit maakt hen in vervolg van tyd, lastig voor zich zelven en voor anderen. KINDERBIER, noemde men eertyds eene oude gewoonte die onder 't Pausdom, in Nederland en elders plaats vond, en welke beftond, dat 'er na het doopen van een Kind, lustig aan vrienden, buuren enz. wierd omgefchonken: naar den drank welke men 'er gewoonlyk toe gebruikte, wierd het met den naam van Kinderbier beftempeld. Hoe groot de overdaad daar by in zwang hebbe plaats gevonden, en tot wat tyd deeze gewoonten, die vry dikwils totbuitenfpoorigheden aanleiding gaf heeft geduurd, kanafgenomen worden uit zekere Duitfche Ordonnantie, zonder jaarteekening omtrent het jaar 1600 uitgegeeven, tegen het zogenaamde Kinderbier, door Sasbout Vosmeer, eerst in 't jaar 1583 algemeen Vicaris van de openftaande Kerk en Stoel te Utrecht, naderhand in 't jaar 1589 Pausfelyke of Apostolifcbe Vicaris over de Vereenigde Nederlanden, en in 1602 te Romen gewyd tot Aartsbisfchop van Philippe en van Utrecht Zie K. v. Alkemade Neerl. Dischplecht. I. Deel, bl. 235. K1NDERMAALEN, zie KRAAMMAALEN. KINDERMOORD in het Latyn Infanticidium, is de naam der misdaad van den genen die zyn Kind om 't leeven brengt. Daar ieder mensch die zyn *s gelyken *iet opzet het leeven beneemt, in 't algemeen den dood verdient; met hoe veel te meer recht dan de zodaanige die zyn Kind vermoord: eene daad waar over de natuur moet beeven. De Vrouwen of Meisjes welke haare Vrugt geduurende derzelver zwangerfchap, door dranken of andere middelen doen afdryven, begaan even zo wel eenen Kindermoord, als die welke hunne Kinderen opeene gewelddaadige wyze vermoorden na dat die zyn ter werelt gekomen- En wanneer men met dat al de algemeenheid van het afdryven der Vrugt by alle befchaafde Volken nagaat, en daar hy de gevolgen in aanmerking neemt,, die hier uit ten nadeele van de bevolking en algemeene gezondheid der Maatfchappyen moeten voortvloeijenV kan men niet nalaaten by zeer veele Volken eene droevige tegenftrydigheid te befpeuren in het zedelyk begrip, hst, welk. msa 2ich van deeze daad vormen KINDERMOORD. 4077 moet, en der menfchen denkenswyze over eene zaak tVp„" v.nJn6 aanbf'fg: wie doch zoude zo hy niet JLl^lte oveftUigd, wierd' durven vermoeden, dat een bedryf alsdrt zelVbygehuwden, zich zo op gee- „?ï reSCbern,ifêdef Wetten> ^n minfteSop ^Z/n'11'86 toelaatingderzelvé, zoude kunnen tZn "toners der westlyke Hudfons-baay zetten hunne vrouwen , ingevolge "het verhaal van A. L. Schlozer $luW( ©fcrjtfrjï. m %m(tifa/ 1 ejfi. 2. r. r. 2?/ uit een byzonder ftaatkundig oogmerk, aan, om zich door het gebruik van een aldaar zeer gemeenzaam Gewas, haare Vrugt af te dry ven: om zich' dus van den drukkenden last eenes hulpeloozen huisgezins te bevryden; en dit is, gelyk die Schryver aan. merkt, nog minder wreed, dan het gene te vooren by deeze Volken in gebruik was, om naamentlyk de reeds gebooren Kinderen om het leeven te brengen, zynde dit ook by de Vrouwen en Meisjes der Iroquoifen zeer in zwang; zie la Hohtan Relation du Canada, üy Knox Relat. du Ceylan vindt men van eene wet gewaagd, volgens welke eene zwangere Vrouw verplicht is, vóórhaar zes- en dertigfte jaar de Vrugt te laaten afdryven, en dit weeten zy, zonder de minfte zwaangheid hierover te maaken, zeer handig te verrichten Ook dryven andere Indiaanfche Volken, telkens, als zy dit goedvinden, haare Vrugt af, hier toe zich veelmaalen van de Ananas bedienende. VeeIe Vrouwen der wilde Volken doen dit, om geduurende haare zwangerheid haare Mannen niet te mishaagen; Lettres Perfanes, Vol. II. p. i88. Ingevolge het bericht van den Heere Pallas in zyne Sfoücn II <£b t>t4t>|. 56 bedient het gemeene Volk in Siberiën tot het zelvde oogmerk, zich van de Adonis Apenina; endeFranfche Geneesheer teAdrianopolen, de Heer Parts , bericht ons, dat ook de Turkfche gehuwde Vrouwen- zon. der fchroom haare Kinderen afdryven, en zich niet ontzien deeze daad opentlyk te erkennen, zonder dat de Regeering zich dit amtrekt, of de kwakzalvers a-ie zich om ftryd op hunne kunde in dat werk beroemen , wegens dit hun vermetel bedryf ftraft; Journal deMedecine, Avril 1770. Men kan dit kwaad zelv' de oudfte Volkeren nageeven. Aristoteles zegt in P*~ litica Lib. VII. cap. 16. „ 'Er moet in eene Repu„ bliek een' bepaaling zyn van het aantal der Kinde„ ren, die gebooren moeten worden, en zo *er bo„ ven dit getal eene Vrugt ontvangen wordt, die moet „ afgedreeven worden, voor dat dezelve aanvangt gevoel te toonen en te leeven." Plato in zyne Verhandehnge de Legibus Lib. V. was van het zelvde gevoelen; en te Romen wierd bet afdryven door aan. zienlyke Vrouwen, dagelyks in het werk gefteld - Semi. ca. maakt melding van deeze misdaad, als eens zeei gewoone zaak, en waar op geene ftrafFe gefteld was t „ nimmer (zegt hy tot zyne moeder Helvetia ) hebt „ gy u wegens uwe vrugtbaarheid gefchaamd, als wa„ re zy een verwyt uwes reeds bereikten ouderdoms „ nimmer hebt gy, gelyk andere, die niets als eene „ iraaije geftalte pryzenswaardigs hadden, uw geze„ gend lighaam als eene wanvoeglyke last verborgen „ of zelv' de hoop des Vaderlands,, uwe Vrugt met , eigen handen in uwe ingewanden verfmoord." Co» jilat. ad Helviam matrem. C. 16. Juvenalis in Satyr. VI. v. 500. zeide van zyne tyd. genooten, dat men te Romen zeer weinig voornaame *•* 3. Sisaab-  407S KINDERMOORD Kraamvrouwen had, federt dat het vrouwelyk geflacht het gemaklyk en voordeelig gevonden had, zich onvrugtbaar te maaken, en hec kind in de baarmoeder om te brengen. Het behouden van eene fchoone geftalte, was de voornaame reden van dit misdryf; maar meenige Vrouw dreef ook, uit haat tegen haarsn Man, van wien zy gefcheiden was, het welk toen ter tyd meermaalen voorviel, haare Vrugt af; en die Milest a waar van Cicero in Orat. proCluentio Avito, gewaagt, liet zich met geld omkoopen, om door deeze daad fommige bloedverwanten dienst te doen, weshalven het in gebruik geraakte, dat eene Man eenen buik-bewaarer by zyne Vrouw aanftelde, wanneer hy haar oirdeelde zwanger te zyn. Just. Henn. Boek. Disfert. de caede infant, matera Hal. Magd. 1732 §. 4. Ph. Slevogtius Disf de crimine abortus. Uents 1785. Dat het afdryven der Vrugten by anderzints befchaafde Volken zo itrafFeloos geduld wierd, is grootelyks aan het algemeene, zelv* by den Romeinfchen Rechtbank aangenomen gevoelen, toe te fchryven, dat de Vrugt zo lang zy zich in de baarmoeder bevindt, geen leevend fchepzel, maar flegts een deel van des Moeders ingewand is. L. I §. .. D. de ventre infpiciendo. Sic Ulpianus parteis entequam editur mulieris portio est vel viscerum. De Stoifche Wysgeeren (laafden deeze meening (Galenus Lib. an Animal fit id, quodinutero est? Cap. 5, Plutarchus Lib. V. .de placitis Philofophorum. C. 25, 26.), en men kwam hier mede zo verre, dat men in het algemeen, zo wel een zo even gebooren (Sanguinolentus) Kind, als een nog niet gebooren niet onder de Menfchen telde, zo lang het van de Ouders niet aangenomen, aan de moederlyke borst gelegd, of ter minne befteld was. L.1X. §, r. D. ad Legem Falcidiam. Philo de vita Mosis. G. Noodt amica refpons. ad difficult. Julio Paulo de expofit. nece partus motas; in Oper. omnia. p. 602. Eene met de Moeder nog vereenigde Vrugt, wierd niet veel hooger, dan eene foort van Plantgewas, ge acht: met dit al verviel eene Vroedvrouw, die moedwillig eene Vrugt had afgedreeven, in de gewoone ftraf van de Cornelifche Wet: ook beval Keizer Kakel de V in zyne Crimin. Ordonn. Art. 134. „ Zo ,, egter eene Geneesmeester dit opzettelyk gedaan „ heeft, zo moet hy als eene moedwillige moorde,. naar geftraft worden." Zie ook Sachs Disf. de Of ficio £? jure medic. Argent 1706. Comment. in Conft. Crimin. Caroli V. Ingevolge dan het boven vermelde gevoelen, was eene Moeder, die haare Vrugt had afgedreeven, voor geene kindermoorderes te houden, en flegts dan, wanneer zy door dit afdryven andere menfchen benadeelde, wierd zy deswegens geftraft; zo als blykt uit het reeds bygebrachte geval van Milesia, welke met den dood wierd geftraft, om dat zy na 't overlyden van haaren Man, door de Vrienden van denzelven, voor eene aanmerkelyke fomme gelds omgekogt, de Vrugt waar van zy zwanger was, vernielde, waar door die Vrienden van haares Mans nalaatenfchap erfgenaam wierden, zo als blykt uit Cicero Orat. pro Cluentio; en Thyphonius L. 39. D. de poenis. In onze dagen maaken de Wetten onderfcheid tusfchen leevende, en nog niet leevende Vrugten, in het laatfte geval is de ftraffe veel minder; want ingevolge de geestelyke rechten, non est homkida, qui abortum procu- KINDERMOORD. rat entequam anima corpori fit ivfufa. Causf. XXXII. e. g. Of fchoon egter in vroeger' tyden geene openlyke of burgerlyke ftraften op het afdryven der Vrugt gefteld waren, de ftemme der natuur verhefte zich egter ten allen tyde, tegen deeze daad: Seneca achtte het eene fchandezyner eeuw, wanneer hy het nalaaten van dit misdryf zyne Moeder zo als wy hier boven gezien hebben tot eer rekende; zelv' Ovidius, verdacht zyne Minnares van deeze daad, als van een misdryf buiten zyn weeten begaan. Lib. II. Amor. Eleg 14. Eindelyk dank zy den CbristelyKen Godsdienst, wierd het afdryven der Vrugt als eene misdaad geree. kend, en ftraffe daar op gefteld. Degeleerde Nood wil, dat onder de regeerings der Keizers Severus en Antoninus het afdryven der Vrugt het eerst, wel niet met doodftraf, maar flegts met een bannisfement voor eenen tyd geftraft is, dewyl men het zelve nog niet als eenen doodflag wilde erkennen, loc. cit. De Christelyke Schryvers gaven van het begin af aan deeze zaak een geheel ander aanzien, en bedienden zich van de fterkfte drangredenen ter beftryding van eenen Godsdienst, die zodaanige gruwelen duldde. Eertyds was men over het geheel veel bedreevener in het vernietigen der Kinderen in de baarmoeder, dan wel ten deezen dage: en egter fchynt te dier tyde geen middel bekend geweest te zyn, waar door men altoos en met zekerheid dit godloos oogmerk bereikte. — Nimium vivax admotus rejlitit infans. Artibus teUus, tutus ab hofte fuit. Ovid. Epist: Herok. II. Ook waren toen gelyk nog in onze dagen, de krag«' tigfte middelen van dien aart, dat het leeven der Moeder door dezelve in een even zo groot gevaar gebracht wierd, als dat van het Kind het welk men poogde af te dryven. ■ Tenera faciunt ■ fed non impuna puella Scepê funt utero qua necat, ipfa perit. Ovid. Amor. Lib. II. Eleg. 14. By deezen toeftand van zaaken, moest men, of fchoon volgens eenpaarig getuigenis aller Geneeskundigen, alle bekende afdryvende middelen, zeer onzeker in hunne werkinge zyn, in elke Maatfchappy. de naauwkeurige onderzoekingen van zodaanige middelen, ten minfte in de voikfpraak, den Geneeskundigen verbieden: daardoor dezelve onwederfpreekelyk zeer weinig nut, maar wel de grootfte ongelukken kunnen veroirzaakt worden. Galenus bericht ons in Purg. Med, fac. Cap. VI. dat, toen in zynen tyd de ontdekking van eene Plant was gefchied, waar van het gebruik eene doodelyke bloedftorting veroirzaakte, de Overheid zorg droeg om dezelve onbekend te doen blyven; het is genoeg, dat wy weeten, dat in weerwil van alle de onzeker» heid dier middelen, het egter aan zeer veele perfoonen gelukt hun fchandelyk doelwit te bereiken; en het zal genoeg zyn dat gene voor te ftellen, wat ter afweering der gebruiklykfte middelen, om deeze misdaad uit te voeren kan aangewend worden : tot het overige is als dan ligt van zelve het befluit op te maa» ken. De hevige braak-en purgeermiddelen, de laurier- bet'.  KINDERMOORD. besfen, verhittende kruiden en esfentien, die doot Apothekers, Drogisten, Baardfchrappers, en Vroedwyven onverhinderd verkogt en gekogt, vooral die gewoone purgeerpillen en poeders, welke door de vreemde olie-verkoopers, van huis tot huis, uitgevent worden, hebben, fchoon zy niet altoos deeze uitwerking hebben, reeds meenige misdracht veroirzaakt, de aloë of zogenaamde bittere brandewyn, die in elk dorpswinkeltje voor handen is, kan, door deszelvs byzonderen aandrang op de vaten van het onderlyf, het afdryven der Vrugt bevorderen; ik hebbe een Meisje van agt of tien jaaren gekend, zegt de Heer Weickard , welke dagelyks van brandewyn, die met verhittende kruiden, en wortelen met zuiker toebereid was, fnoepte, dit Meisje kreeg haare ftonden, die egter ophielden, zo dra men haar de gelegenheid benam om deezen brandewyn te fnoepen (zie SJctmifctiteSnctccin. ©elften I Stf. 76.) l!\dit middel in ftaat, om by zo een jong Meisje de ftonden te verwekken, hoe veel ligter zal het dan niet by een volwasfen Meisje de Vrugt afdryven, vooral om dat zulk eene tevens zich ook alle gelegenheden, die ter bereiking van haar heilloos oogmerk dienftig zyn, ten nutte maakt. Ludwig ontkent niet, dat de Sevenboom (Sabina) de kracht heeft, om de Vrugt af te dryven, en te Parys ftaat het geenen Kruidenverkooper vry, aan eenen onbekenden of bedienden, zonder fchrifcelyk getuigenis van zynen Heer, deeze kruiden te verkoopen. Injlit. Medic. forens. Ook gebruikt men in Bohemen dezelvde voorzichtigheid: de Polei (Pulegium) zelv', of fchoon in veele boerenhoven voorhanden, houdt Haller voor een kragtig middel ter bevordering van de Maandftonden. Elem. Phyfiol. Tom. VII. Lib. 18. g. 11. De Saffraan, die in Duitschland zeer algemeen onder de fpyzen gemengd, en in veele winkels in meejiigte verkogt wordt, veroirzaakt zeer veele ongelukken van deezen aart; zy is by zeer veelen een gereed huismiddel , wanneer de ftonden te rug blyven, en als zodaanig wordt dezelve als dan door Meisjes die zich niet zuiver achten, zeer fterk als thee gedronken. Wanneer alle de poogingen om de Vrugt door de allerftrydigfte middelen, nog voor dat dezelve haare rypheid bereikt heeft, uit te dryven, mislukken; blyft 'er voor de wanhoop van het rampzalig fchep. zei, niet over, dan zelv* de moordende handen aan haar kind te (laan; of zo de natuur nog van fchrik, voor zulk eene gruwzaame daad, te rugge deinst, het zelve te vondeling te leggen, en dus aan zyn onzeker noodlot over te laaten, daar 'er immers voorbeelden zyn, dat zodaanige aan eenzaame plaatzen, ter nedergelegde kinderen, door honden of verkens lee. vend verflonden zyn. Deeze zo zeer tegen de natuur ftrydende misdaad , heeft denzelvden oirfprong als het moedwillig afdryven der Vrugt, de vreeze naamentlyk voor fchande én ellende; het kan egter van nut zyn in de gefchiedenis van dit moorddaadig gebruik, de andere oirzaaken van het zelvenate fpooren, om des te heilzaamer middelen tegens deeze, voor der menfchen denk wyze zo fchandelyke misdaad te kunnen vinden, of de by de voornaamfte Volken, hier tegen aangewende poogingen, tè beter te beoirdeelen» KINDERMOORD. 407P Het is zeer waarfchynlyk, dat de vermeetele onder, neeming om zich door den dood van het pas gebooren Kind te ontflaan, haaren oirfprong verfchuldigd is, aan haat tegens de Moeder, achterdocht, of zekerheid haarer ontrouw, aan onmooglykheid, om by eene zwervende leevenswyze meerder kinderen op te voeden, of dezelve by gebrek aan toereikende leevensmiddelen, te kunnen onderhouden: krygshaftigen, vooral Republikein fche volkeren, hadden hunne byzondere redenen., waarom zy eene al te groote vermeerdering hunner burgeren voor fchaadelyk, en dus den Kindermoord minder als eene gruweldaad aanzagen. Aristoteles (de Republ. Lib. VII. Cap. 16.) ftelde tot eene Wet, dat elk Gemeenebest eene bepaaling moest maaken, op het aantal haarer Leden, en beletten moest, dat zwakke en gebreklyke kinderen groot gebracht wierden; en volgens de Wet van Lycurgus, was dit laatfte artikel ook in gebruik. Strabo in Geograpkia, Lib. XV. verhaalt het zelvde van de inwooneis van Catltea, alwaar de knaapjes op de tweede maand hunnes ouderdoms door eenen Magiftraats perfoon, opentlyk onderzocht wierden, of zy door hunne goede geftalte het leeven verdienden, of om hun zwak en gebrekkig lighaamsgeftel ter dood moesten veroirdeeld worden. De (lichter van Romen liet het aan de Ouderen over, om hunne Kinderen, wanneer die zeer gebrekkig ter werelt gekomen waren , en zulks door vyf nabuuren eenpaarig getuigd was, van het leeven te berooven, zo egter, dat de Moeder geene macht had, om haaren Echtgenoot het uitoeffenen van dit zyn recht te betwisten : eene hoere, die geene flavin was, kon, even als Vader, haar kind te vondeling leggen, dewyl zy als ongehuuwd zynde, het recht haares Mans hier door niet benadeelde; en deeze Wet is naderhand in de twaalf tafelen ingelyfd. Dion. Halicarnass. Lib. II. Seneca Lib. V. Controv. zegt, 'er wierden gewoon lyk meer Kinde» ren weggeworpen, dan wel te vondeling gelegd, wan; neer zy niets voordeeligs beloofden. By de oude inwooners van Tsland was het te vondeling leggen der Kinderen mede in gebruik. Keysl. anticg. Seleü. Sep* tent. Critic. Het is nog, uit vreeze voor gebrek, aan de noodige middelen ter opvoeding, by de Chineezen algemeen in gebruik, hunne Kinderen, vooral de Meisjes, waar van men zich begeert te ontflaan, op de (Iraat of in het v/ater te werpen, zie Recherches Phi* lofoph. fur les Egypt. £f les Chinois, Tom. II. p. 283» Dan de verwondering welke deeze verregaande bar» baarschheid natuurlyk inboefemt, wordt vry wat bedaard, wanneer men in overweeging neemt, het gene de Jefuit Premare van dit Volk getuigt: „ Het ryk» „ fte en bloeijendfte land der werelt, (zegt hy) is te» „ vens het armfte en ongelukkigfte; zo vrugtbaar en „ uitgeftrekt dit Ryk ook is, zo is het egter niet vol„ doende zyne onderdaanen te voeden, en viermaal '„ zo veel land, zoude hier toe naauwlyks toereiken„ de zyn; de armzaiigfte ellende, brengt hier ook de „ gruwelykfte ongeregeltheden voort; wanneer men „ zelvs in China is, en de zaak met eigen oogen waarneemt, verwondert men zich in geenendeele „ waarom de Moeders haare Kinderen, gedeeltelyk „ te vinden leggen, gedeeltelyk met eigen handen „om hals brengen, en waarom de Ouders hunne „ Doci>  4080 KINDERMOORD. „ Dochters, voor eenen geringen prys verkoopen „ in onvrugtbaare jaaren, en deeze zyn alhier nie „ zeldzaam, vergaan millioenen van menfchen; eeni „ Chinees , zal den geheelen dag door met alli „ macht in het aardryk wroeten, en tot over de knieët „ in het water ftaan, en zich 's avonds gelukkig ach „ ten, wanneer hy eene fchaai vol gekookte ryst „ tot zyne belooning krygt, en het fmaaklooze wa „ ter, waar in dezelve gekookt is, toe mag drin „ ken. Ik zwyge van die kleine Kinderen, die „ door de armoede hunner Ouderen in de ftad en of 3, het land te vinden gelegd, en waar van veelen, door de wilde dieren verflonden worden; 'er zou „ den weinig dagen omgaan, waar in iemant, die 'er „ zyn werk van maaken wilde om die op te zoeken, „ niet eenen of meerder konde vinden: veelen zien het verlies deezer onfchuldigen aan, voor eene „ noodwendige verligting van den Staat, en niemant „ geeft zich de moeite om deeze rampzalige flachtof „ fers op te neemen, en aan den dood te onttrukken; „ vooral worden de Meisjes, door haare Ouderen ,, veelal te vinden gelegd, wanneer deezen bevreesd zyn, dat hun geflacht te zeer zoude aanwasfen;" deeze ieverige Zendeling, nodigde de Franfche Vrouwen uit, om in vyf of zes Hoofdlieden van het Chineefche Ryk, Vondelinghuizen te ftichten, tot onderhoud deezer rampzaligen, en om in den Christelyken Godsdienst op te voeden. Lettres edfantes £f cur.Rec II. p. 151. Volgens andere berichten egter, heeft deeze gewoonte flegts onder de laagfte klasfe des Volks plaats. Mem. concemant Wist &c. des Chi. nois par les Misfiomires de Peking, Tom. II. Romulus ftond toe wanneer dit nodig geoirdeeld wierd, alle de Dochters, de eerstgeboorne alleen uitgezonderd, terftond na de geboorte om te brengen, dewyl deeze tloorgaans de Ouders, zeer tot last waren. Dionys. Halicarn. Lib. II. Dit verlof wierd naderhand uit geftrekt, tot alle de Kinderen, van de welke men met 'er tyd overlast te vreezen had. Nood. Jul. Paul. in Op. Om. pag. 601. De Athenienfers waren hen hierin, met hun voorbeeld voorgegaan, en van Atalanta, wierd volgens .Elianus, gezegd, dat haare Vader haar hierom alleenlyk te vinden gelegd had, om dat hy zeide niet meer Dochters, maar we! Zoonen van noden te hebben. Var. Hist. Lib. XIII c. 1. Anderen wierden tot ftraffe der Ouderen te vondeling gelegd, of ter dood gebracht; Augustus verbood de Vrugt, van zyne Kleindochter Julia op te voeden. Suetonius in OBav. c. 65. Men weet uit de gefchiedenis van Moses, dat deIsraëlitifcheknaapjes, tot dit noodlot verwezen waren. Justinianus beval, dat de Ou. ders niet verplicht zouden zyn, Kinderen in bloed, fchande verwekt, te onderhouden. Primum quidem omnis, qui ex complexu (non enim hoe vocamus nuptias) nut nefariis, aut incestis, aut damnatus procesferit, ijle neque naturalis nominatur, neque alendus est a parentibus in Nov. 8o. c. Ulu m No0DT> Cmm_ T u ad Lib. XXV. tit. 3. de agnoscendis £? alendis liberis. Byzondere volks-vooroirdeelen, waren mede dikwerf oirzaak, dat Kinderen zo haast zy gebooren waren, door de Ouders om het leeven gebracht wierden, de reden waarom de Romeinfche Wet toeftond, die Kinderen van het leeven tebetooven, wel¬ ke a's eene partus portentofus of misgeboorte ter wereït Kinderen, die van tyd tot tyd als zichtbaare teekenen van Gods gramfchap, ter werelt kwamen, uit KINDERMOORD. ! ke a's eene partus portentofus of misgeboorte ter wereït ■ kwamen; was, om dat men geloofde, dat 'er het ge; heele Gemeenebest aan gelegen was, dat diergelyk. - Kinderen, die van tyd tot tyd als zichtbaare teekenen van Gods gramfchap, ter werelt kwamen, uit den weg geruimd wierden; zie Rosini Antiq. Rem. I t ï * r; De oude Celten deeden hunne nas gebooren Kinderen naar den Rhyn, of naast by gelegen ; vloed brengen, en op een fchild op het water leggen, naar het gene deeze Kinderen wedervoer, maakten -zy het befluit op aangaande derzelver echtheid, en lieten die genen, die door den ftroom medegevoerd Ruffi i.Lib. III. en M. Muller Disfert. de expofit. Man. turn, Alt. 1727. 5- 16. De inwooners var/Madaias. «r, werpen alle Kinderen weg die op dingsdag, donderdag of faturdag gebooren zy„, als mede die genen, die m de maand April geduurende hunne vasten, of op uuren, door hunne Starren-Wichelaars, als nóódlottig aangekondigd, ter werelt komen. Disfert. fut les Africains, pag. 76. J Van de Houentotten vindt men aangeteekend, dat zy alle hunne Tweelingen wegwerpen, dewyl zy die Voor ontegenfpretklyke bewyzen van overfpel aanzien. By de veroveringen door den Portugeefchen Admiraal Lopes-Suares in de Oostindiën gedaan, vond hy m de Provincie Travancor by Calicut de gruwelyke gewoonte, dat die Volken by de geboorte hunner Kinderen eenen Toveraar tegenswoordig hadden, en hunne Kinderen, indien hen door denzelven eenie groot ongeluk bedreigd wierd, terftond om het leeven brachten Rainal Hist. Philof. ff RoUt. des deux lndes. lom. I. pag. 93. De wyze, om de Kinderen te vondeling te leggen, of om het leeven te brengen, was by de Volken alwaar deeze gruweldaad in gebruik was, zeer verfchillende; egter was dezelve op die plaatzen, alwaarmea deswegens geene ftraffe te duchten had, veel ruuwer, dan die, welke door onze hedendaagfche Kin. dermoorderesfen, wordtin acht genoomen; die dikwerf zo behendig is, dat zy de kundigfte Geneesmeesters in onzekerheid iaat, wegens de oirzaak van het omkomen der Kinderen. Zie los. Ruth Disfert. de Infanticidio. Prag. 1759. $, 8. en Klinhosch Disfert. med. Pragens. Vol. I, J De gewoonfte wyze van wegwerpinge der Kinderen was, dat men de pas geboornen aan den oever der zee of eener rivier lag. Dus zegt Strabo loc. eit. dat Komulus en Remus, volgens 's lands gebruik op den oever van den Tyber nedergelegd waren; en ten aanzien van de bosfehen, vindt men by Seneca ia Oedip. aangeteekend: teste damnavit parens. Et in alte nemora pabulum mifit feris. Avitis, avibusque, quas Cythereon noxius alit. Ook wierden zy op andere eenzaame plaatzen neder.' gelegd, alwaar zy door honger of koude wel dra om. kwamen, of door wilde dieren verflonden wierden: gelyk men uit de in laater tyden hier tegen gefielde Wetten kan opmaaken; andere wierden zonder zo ' veel omflag in de heimelyKe gemakken of in het water geworpen, of den honden voorgefmeeten; zie L. Cornel de Sicariis, aut Pompej.de Parricid. per d. L. IV. Cod.  KINDERMOORD. Ced. Tit. I. ff. 15. Lactant. Lib. VI. de Vind. Just, c. 20; Somwylen egter wierd de voorzorg gebruikt, om het Kind, in een met pek beftreeken kistje of teenen korfje te leggen, en Haar by eenige kostbaarheden te voegen voor den genen, die het Kind opnee men en opvoeden, of, geftorven zynde, begraaven wilde; deeze gewoonte was zo wel by de Romeinen, als eertyds by de Hebreërs in zwang. Dit misdryf, wierd egter niet overal ftrafteloos geduld, 'er waren nog Wetgeevers, die de rechten der Menfchelykheid handhaafden, of bedacht waaren, om, daar dezelve federt lang gekrenkt waaren, die wederom te herftellen: die van Thebe, even het zelvde Volk, het welk, tot vetzadiging van de lusten der jeugd , duizend openbaare Vrouwlieden in eenen daar toe gedichten tempel onderhield, ftelden de doodftrafte, op het te vinden leggen der Kinderen, en befchouwden dit, uit het zelvde oogpunt als het om hals brengen; en op dat niemant zich des wegens, met zyne armoede zoude kunnen verontfchuldigen, beval de Wet, dat eene behoeftige Vader zyn pas gebooren Kind terftond, en nog in de windzelen, voor de Overheid zoude brengen, die het zelve aan eenen anderen, ter voedingen verzorging, voor eenen zeer billyke prys overliet, welke het aldus gekogte Kind, zo 't het leeven behield, in zynen dienst kon houden, en zich zelv' op deeze wyze, voor zyne uitgefchooten penningen kon voldoen; zievELiAN. Var. Hist. ..Lib. I. c. 7. Ook verzekert Philo de Special, legib. .dat by de Jooden het te vinden leggen van Kinderen niet geoirlooft was, hoewel ingevolge het gevoelen van Rosinüs in Antiq. Rom. Lib. I. c. 1. zulks niet voldoende is beweezen. De Leidfche Hoogleeraar Noodt ftelde het verbod wegens den Kindermoord by de Romeinen, eerst onder de regeeringe der Keizers .Valentinianus , Valens , en Gkatianus, egter, gelyk den geleerden B ynkershoek , en na hem den niet min kundigen Boehmer, daar tegen aangemerkt .hebben, wordt deeze meening door eene plaats uit Tertullianus , die reeds ten tyde van Septimius Verus, op het einde der tweede Christelyke eeuwe leefde, wederfprooken: „ daar wy Christenen, zegt 4, hy, van u het verwyt hooren moeten , dat wy Kin„ dermoorders zyn, zo zyt gy zelv'aan deeze misdaad „ fchuldig, daar gy, of fchoon het omhals brengen „ dier pasgeboorne u door Wetten verboden is, eg„ ter voortgaat, die te vermoorden; zo dat men hier ,, uit ziet, dat deeze Wet reeds lang aanweezig was, „ voor dat dezelve wierd naargekomen, en dit hield „ nog geduurende een geruimen tyd ftand, zelv' na „ het bevel van Justinianus, dat die genen welke j, uit armoede niet vermogten hunne Kinderen op te „ voeden, deszelvs onderhoud uit de openbaare fchat,, kist vorderen konden en genieten zouden." L. I. Cod. Theod. Dan het verkoopen van zodaanige Kinderen, wierd egter toegeftaan, tot dat eindelyk de verdere uitbreiding van den Christelyken Godsdienst, het gezach der Wetten en de eere der menfchelykheid, tegen de gruuwzaame gebruiken der barbaarfche tyden gehandhaaft heeft. De Duitfchers ftraften in oude tyden het te vinden leggen der Kinderen niet, zo lang zy het leeven daar niet byinfchooten, gelyk uit de Wetten der Wifigothen duidlyk blykt; in nog vroeger tyden, toen de meeste mis. Xlil. Deel. KINDERMOORD. .40*1 daaden by de Duitfchers met geld geboet wierden-, wierd ook hem eene geldboete opgelegt, die zyn Kind, voor dat hét eenen naam ontvangen had, om het leeven bad gebracht. Lib. IV. Tit. 4. Eccard. m Legib. Francor. Salie, ff Ripuar. T. XXIV. n. 4. Pa&us legis Salka>. p, 324. Si vero in ventri matris fuce occifus fuerit aut ante quod nomen habeat funt div. IV. Tac. Solid. C. Culp. fud. En in eene andere wet: Si quis partum interfecerit , feu natum priusquam nomen habeat, centum Solidis culpabilis judketur, quodfï matrem cum partu interfecerit , feptingentis Solidis mulüetur. I. c. Tit. XXXVI. In laater' tyden egter ftrafte men met de dood, wanneer het Kind hier door om het leeven was gekomen. Heineccius Elem.Jnr.Germ. Lib. II. Tit. 27. J. 293. Men ftrafte deeze misdaad altoos met de dood, wanneer het beweezen kon worden, dat het doodgevonden Kind na de geboorte geleefd had, dat de plaats, alwaar het was nedergelegd, geene waarfchynlykheid overliet, dat het Kind tydig gered kon worden, en offchoon het zelv* was nedergelegd op een' plaats, daar het fpoedig kon gevonden worden, egter wierd deeze misdaad zeer geftrengelyk geftraft: in den jaare 1576, wierd in Frankryk een Meisje, hetwelk haar Kind voor de deur haares nagebuurs had nedergelegd, veroirdeeld voor de wooning der Minnen-befteedfters, (Recommenderesfes,) opentlyk gegeesfelt te worden; nog in den jaare 1739, wierd op bevel van het Hof eene Burger, die op eene openbaare wandelplaats een Kind had nedergelegd, verweezen in een boete van 100 Livres ten voordeele van het vondeling Hospitaal te Parys. —■■— In Sardiniên, is de geesfeling de gewoone ltraf, van het te vinden leggen der Kinderen, zo den genen, die deeze misdaad begaat, van burgerlyke afkomst is; eene adelyke Moeder wordt voor één jaar of langer, naar vereisch van zaaken, in een klooster gebannen. Wetten van Karel Emanuel Koning van Sardiniên. IV. Boek, Tit. 34. Cap. 4. jj. 3, 4, 5. VolgenshetDitmarfcheLandrecht, wasinA;?nemarken een geftrenger Wet ingevoerd; „ die zyn ei„ gen Kinderen om het leeven brengt, die zal Iee„ vendig onder de galg begraaven worden." G. A. Joachimi Disfert. Jurid. de vivi fepultura delitto ff poena 5. 8. Cap. 2. p. 40, 41. InSweeden, wierd eene Kindermoorderes leevendig verbrand. Boehmer medit. in Confl. Crimin. Carolin. p. p. 568. Reeds in de twaalfde eeuw, was in Schwaben en Saxen de doodftraf gefteld op hen, die een Kind te vinden leggen, zo dat het daar door om het leeven komt, hetzyhetop eenè eenzaame, of eenen door menfchen veel betreedene plaatze, was nedergelegd. Daar na wierd door byzondere Wetten, zo wel tegen het afdryven der Vrugt, als tegen het vinden leg. gen en om hals brengen der pas geboorne Kinderen, meer en n-eer met nadruk gewaakt; vooral om dat behalven de misdaad van eenen eigentlyken doodflag, men daar en boven het onfchuldig Wigtje van den volgens de gronden der Roomfche Religie, volftrekt ter zaligheid noodzaaklyken doop, beroofde: zo dat dit geloofs-artikel, vooral in de eerfte Christen eeuwen , op de beoirdeeling van den aart van zodaanig eene misdaad, eenen zeer gewichtigen invloed had. Het Concilie van Elvir, verbood reeds in den jaare 305, aan Moeders, die aan het afdryven hunner Vrugt fchuldig waren, zelv' in doodsnood het Avondmaal Kk toe  408* KINDERMOORD. toe te reiken: het Concilie van Ancyra, in den jaar 314, ftelde eene tienjaarige boete op de misdaad va het afdryven der Vrugt; dat te Kerida in 524, beva eene zevenjaarige boete, en weigerde geduurende di tyd, het gebruik des Nachtmaals; de Kerkvergade ring, die in 692, te Konftantinopel gehouden wierd beval, dat het afdryven met even zo eene geftreng heid, als eenen wezenlyken doodflag, zoude behan deld worden. Het Concilie van Ments, bevestigde in 847, de be fluiten der Kerkvergadering te Elvir en Le'rida, dai van Worms, ftelde op deeze misdaad even dezelvde ftraffe, als op den doodflag. Cap. ft aliquis de homicid, & Canon confuluifti 2. Qucest. 5. Sixtus de V, vaar digdeeenebulle af in datoden 16 November 1588, waai by hy de doodftraffe, op het afdryven der Vrugt gezet, bevestigde; en eene altoosduurende ontwying, zo het door een geestlyke begaan was, eene affnyding van de Gemeente, (excommunicatio ipfo faiïo) indien eene wereltlyke dit bedreeven had, op deeze misdaad ftelde. Gbegorius de XIV, herhaalde in zyne bulle vandengjuny 1591, dit bevel; hy liet egter aan eiken Priester de macht over, om deeze zonde vry te fpree. ken, welke macht Sixtus alleen aan zich zelv' gehouden had. Verdier la Jurisprud. partic. de la Chirurgie en Trance, Tom. II. p. 610. De Heer van Ludwig merkt aan, dat ingevolge de Christelyke Regeerings-wyze, de echtbreuk, hoereryen overfpel, meer ten meer zyn afgefcbaft, maar dat daar en tegen het afdryven en vermoorden der Kinderen zo veelvuldig ftand gegreepen hebben, als naauwlyks by het ongebonden Heidendom plaats had. Dit is zeker, dat de Christen Keizers, eerst van dit gewoonlyk gebruik der oude Romeinen zyn afgeweeken, by wien de Kindermoord niet zwaarder dan eenen anderen doodflag geftraft wierd. In den jaare 319, veranderde Constantyn de groote de ftraf des zweerds, die op de Kin. dermoord gefteld was, iri de ftraf van even gelyk de Vadermoorders met een flang in een zak genaaid, en in het water geworpen te worden, en dit hoewel met eenig onderfcheid, is in laster tyden bevestigd- de „ Vrouwspersonen, die haafe Kinderen, welke reeds „ het leeven, en de volkome ledemaaten ontvangen „ hebben, heimlyk en moedwillig om het leeven „ brengen, moeten leevend begraven en een ftaak „ door het lighaam gedreeven worden; om egter de „ wanhoop voor te komen, mogen zy op die gerechts„ plaatzen, alwaar daar toe gelegenheid is, in het „ water gefmoord worden: daar egter, alwaar deeze „ misdaad meermaalen gepleegd wordt, willen wy, „ om des te grooter fchrik in te boezemen, de ftraf „ van het leevendig begraaven, en met een paal door- , „ fteeken toelaaten, of dat de misdaadige, voor dat \ „ zy in het water wordt geworpen, met gloeij'ende ! „ tangen geneepen wordt, alles naar goedvinden der „ Rechtsgeleerden." Neque gladio fubjugetur, fed hr , fittus culeo&inter ejus ferales anguftias comprehenfus, ferpentum contuberniis mifceatur, ut omni elementorum ufu vi- ' vus carereincipiat, ut coelam fuperftiti, terra mortuo aufe- ' ratur. Cod. Theodos. Lib. IX. Tit. 15. Deeze ftraf bleef lang in alle geftrengheid ftandhou. ! den; in den jaare 1480, den 22 December wierd in Frankryk een Meisje, het welk haar Kind om het leeJren gebracht had, veroirdeeld om leevendig verbrand ': KINDERMOORD, ï te worden. In Tyrol luid de Wet: dat v„„ \ - EfTAh?weik haar ^ Kïndtïïri: „ haare fchande te verbergen, leevend in het aardrvk 3 „ gedolven, en een paal door haar lighaam geiE - ,, zal worden." Naderhand in onze tyd%„ nofvroe, ger begon men de gevolgen van zo verfchdklvke ■ ftrafoeffemngen ,n te zien; in de OrdonnantieZnlet ■ zer Karel den V op het halsgerecht, zegt hy- wa„I „ neer een Vrouw haar Kind, op dat het omkome • „ van zich weg legt, en het zelve gevonden enTn' : „ gevoed wordt zo eene Moeder zaleneer Tv „ van de misdaad overtuigd, of op de daad bevonden „ wordt, naar toedracht van zaaken, en volgens Ad. " hetVKindleHhtSgeJeerden,SeftrafC morden, fo egS " uLh °r dlC weëleêge" fterft, zo moet de " r?r vi^inaaï Vereisch der ^ftandlgheden van di? " ?/n » Ït DS ëgen' a-an 'yfofleevln geftraft wor. „ den. Nog voor 40 jaaren , zegt Ludwig had men voorgenomen, eene Kindermoorden in een 7»t te verdrinken, zy wierd egter wederom n heMeeven gebracht, en was van alle verdere ftraffe bevryd B» eene byzondere Ordonnantie des Konings van PruisS in dato den 31 Jutymo, beval zyneMajefléif- ^dat „ voortaan geene Kindermoorden in een zak vèrdron. „ ken, maar met het zwaard, ter dood gebracht zou. " «° °P het afdr7ven der Vrugt voor de eerfte helft der zwangerheid was flechts fene willekeurige ftraffe gefteld; de Franfche Wetten,Ten tyde van Hendrik den II, namen alle onderfcheid van ffi fe wegens het afdryven der Vrugt geheel en al weg ,e"°Pbe,™d"'S dat eene ongehuuwde haare zwangel' beid verborgen gehouden, en de Vrugt afgedreeven of het Kind om het leeven gebracht bad fo dathel noch doop noch begraavenis heeft kunnen genieten was de ftraffe des doods gefteld: en in difgeval dient nog heden ten dage tot rigtfnoer een EdiB door Hendrik den III, in is86; van Lodewyk den XIV in datoden 25 February 1708; van Lodewyk den XV MaartI,t31-' en 27 April x73S vermeerderd,' llZrCV!k.vfere,ndeel jaars van alle de predik! floelen des Konmgsryks moet afgekondigt wordendit bevel fchynt hier eene byzondere plaats te verdie-' nen, al was het flegts om het te vergelyken met een nieuwer Ordonnantie eenes Philofoophifchen Monarcbs van onze dagen, die de waarde zyner medemenfchen gewoon is, veel hooger te ftellen. „ Hendrik door Gods genade, Koning van Frank „ ryk, Me zyne tegenwoordige en toekomende bur, geren heil! UUI „ Onze Voorvaderen, de Allerchristlykfte Komn-i „ gen van Frankryk, hebben door deugdzaarne en ten , algemeenen nutte dienftige handelingen elk voor , zich met den lofwaardigften yver beweezen, dat , die hen byzonder eigen bynaam, van Allerchri tehk, fie, hen met volle recht gegeeven is, deeze willen ' ^ookj°;ons,oorbeeld neemen, en hebben reeds , door verfcheide goede en heilzaame inrichtingen , getoond, hoe veel 'er ons aangelegen ligt, die he, me fche en voortreffelyke eernaam te behouden , welkers hoofdverr.chtingen daar in beftaan, datdie redelykefchepzelen, welke God in onzen Lande, Koningryke, Goederen, en in die Heerlykheden die ons onderworpen zyn, laat gebooren worden! door de van hem gefchonken Sacramenten ingewyd! » ea  KINDERMOORD. ■ en wanneer het hem goeddunkt, die van de wereli " af te roepen, met de overige ons hier toe verleen s] de geestlyke goederen bedeeld, en op eene eerly- ke wyze begraaven worden: daar wy egter nu or. „ eene behoorlyke wyze onderricht zyn, wegens ee< ,, ne In ons Koningryk niet weinig in zwang gaande ,, allergruuwlykfte en verfoeilykfte misdaad, hier in „ beftaande, dat veele op eene ongeoirloofde wyze ,, zwanger geworden Vrouwsperfoonen, met voorbe„ dachten wil en raade, hunne zwangerheid verhee. „ len of verbergen, zonder daar van iets in het min. „ fte merken te laaten of kennisfe te geeven; dat de „ zodaanige voorder, tegen de tyd hunner bevalling, „ zonder byzyn van andere menfchen, hunne Kinde „ ren ter werelt brengen, die verfmooren, of op ee,, ne andere wyze om het leeven brengen, zonder die „ den Heiligen Doop te laaten genieten; daar bene „ vens hunne Vrugten, of in verborgen en onreine „ plaatzen wegwerpen, of ten minden in eene onge„ wyde aarde begraaven, en die op deeze wyze, van „ eene Christelyke begraavenis verfteeken: dat, zo ,, wanneer zodaanige perfoonen, deswegens voor on„ ze Rechtbanken ter verantwoording geroepen wor„ den, zy zich hiermede gewoon zyn te verontfchul „ digen, dat zy alleen uit fchaamte hun misdryf niel „ bekend gemaakt hadden , dat hunne Kinderen dood, „ en zonder eenige blyk van leeven ter werelt geko„ men waaren: waar door by gebrek van kragtige be' wyzen, de Raad van ons opperst Gerechtshof, en „ andere Richters in de wettige beoirdeeling van zo„ daanige gevallen, in verfchillende gevoelens ge „ bracht zyn; daar fommige derzei ven de doodftraffe eischten, en anderen depynbank vorderden, om hiei „ door de bevestiging der waarheid, of de erkentenis „ der valschbeid, van hunne eerfte voorgeeven hen ,, af te dwingen: dat zodaanige Vrouwsperfoonen, „ na dat zy de pynbank zonder iets te bekennen had„ den doorgeftaan, meestendeels uit de gevangenis „ ontflagen wierden; waar uit voortfproot, dat zy „ op nieuw tot ons innig leedwezen en algemeene ,, ergernis onzer Onderdaanen in hunne voorige, er ,, nog zwaarer misdaaden vervielen, welk ongeluli wy vastelyk beflooten hebben te weeren. „ Dus maaken wy hier mede kennelyk aan allen, „ dat wy, om de gemelde affcbuuwlyke misdryven „ euveldaaden en ongerechtigheden, welke in dit Ko ,, niugryk plaats hebben, by alle gelegenheden me wortel en al uit te roeijen, by deezen bevooler K hebben, en uit hoofde van onze Koninglyke macht „ gezach, en welgevallen, opentlyk beveelen en vast ftellen: dat elk Vrouwsperfoon, het welk gei ech „ telyk overtuigd is, dat zy haar zwangerheid en be ,, valling verborgen heeft, zonder hier van kennisfi „ te geeven, en zich zo wel hier van, als dat haa ,, Kind leevend of dood ter werelt gekomen is, vai ,, een behoorlyk getuigfchrift te voorzien, wannee men bevind, dat haar Kind van den Heiligen Doop „ en eene gewoone begraavenis is verftooken geblee „ ven, voor eene daadlyke Kindermoorderes zal gehou den worden, en deswegens naar vereisch van zaa „ ken , met de hier tegen bepaalde geftrengheid, me „ den dood geftraft zal worden; op dat elk een ziel }, hier aan fpiegele, en in diergelyke geval nimaie .KINDERMOORD. 4c8s ; i, in aanvechting tot het begaan deezer misdaaden ge.' „ raake. „ Wy bevelen hier mede onze Üeve en getrouwe „ Leden des Parlement*, de Stads Rechter van Parys, „ onze Over- en Ambt-lieden, met en benevens alle „ andere Overheden, Richters en hunne Stedehou„ ders elk in het byzonder, dat dezelve dit tegen. „ woordig EdiS of bevel overal, waar zy zulks ver. „ plicht zyn, voorleezen, bekend maaken en regis. „ treeren, en terftond na ontvangst deezes, het zel„ ve op alle opentlyke plaatzen en kruisftraaten, na „ trompetten gefchal doen afroepen en verkondigen, „ en dit zo wel in de ftad Parys, en andere fteden onzes „ Koningryks, abj door de Ambtenaaren en Rech,, ters, in derzelver Heerlykheden en onderhoorige ,, Ambachten. En op dat niemant zich uit hoofde van „ onweetenheid zoude kunnen verontfchuldigen, moet „ daarenboven deeze Ordonnantie, elk vierendeel ,, jaars, by de zondags predikatie, in alle Parochie „ Kerken der Steden, Landen, Landgoederen, en „ Heerlykheden, onderons gebied ftaande, door den ,, Leeraar of zynen Kapellaan geleezen en afgekondigd ,, worden, en dezelve naar behooren gehandhaaft, „ en zonder verzuim opgevolgd worden. En op dat dit „ tegenwoordig gedrukt bevelfchrift overal dezelvde „ uitwerking hebbe, zo zal het onder ons Koninglyk „ Zegel hier bygevoegde Vidimus het zelve van even „ zo veel kracht doen zyn, als waare dit ons eigen,, handig handfehrift: ter deezer bekrachtiging en „ vastftelling, hebben wy ons Zegel hier op laaten ,, drukken. „ Gegeeven teParys indemaand February, van het „ jaar der genade 1556, het tiende jaar onzer Re» „ geering." Ingevolge deezer Wet, wierden ook altoos ter dood veroirdeeld zy, die aan dit afdryven eenig deel hadden, en volgens verfcheide vonnisfen van het Parisment, wierden verfcheiden Vroedvrouwen, die de in onecht bezwangerde in het afdryven hunner Vrugt behulpzaam geweest waaren, aan de geftrengheid der Wetten overgegeeven; dit heeft ook plaats in het Koningryk Sardiniên, alwaar de doodftraf niet alleen gefteld is tegen de Moeder, die haar Kind tracht af te dryven, maar ook tegen allen die hier aan behulp. , zaam geweest zyn, zo dit heilloos oogmerk gelukt: ■ de oirzaak deezer al te groote geftrengheid in deezen : opzichte, kan veelligt hier uit ontftaan dat, gelyk de Hoogleeraar Camper zegt: „ deeze Wetten over het , „ algemeen gemaakt zyn door Mannen, die, door ry- ■ „ per jaaren wyzer en ervaarener geworden, misdry» ven uit dierlyke driften ontftaan, door voorbeeldi* ■ „ ge ftraffen zoeken tegen te gaan, terwyl zy vergee» ! „ ten, hoe hevig de drift der voortteeling in de eer' „ fte jeugd is, voornaamlyk by het Vrouwelyk ge. 1 ,, flacbt, het welk in deszelvs minderjaarigheid te r ,, zwak is de verleidingen te wederftaan, of by ge« , ,, brek eener behoorlyke opvoeding, of van wegens • „ haar laage geboorte, ligtelyk door geld verblind - „ en overgehaald worden, de ongeoirloofde lusten - ,, in te volgen van, die, wanneer zy haar bezwant. „ gerd hebben , wreedaartig genoeg zyn . om zo 1 „ geen befpotters , ten minften onverfchillige aan« : „ fchouwers te zyn der lydende onfchuld, die zy door Kk 2 lisc  4o84 KINDERMOORD. - list verleid hebben, en thands hun bloed, het " rampzalig VVigtje, met veele fmerten onder het "„ hart draagt." Het ontbreekt in onze dagen aan geene Geleerden, welke de doodftraffe op het afdryven der Vrugt gefield, tegen de daar tegen aangevoerde gewichtige te. genwerpingen verdeedigen. Wat de uitwerking aanbelangd, zegt van Sonnenfels, is het 't zelvde, of een Kind, wanneer het werkelyk reeds het daglicht aanfchouwd heeft, om hals wordt gebracht, of dan, wanneer het zich nog in des Moeders lighaam bevind door artfenyen of uitwendig geweld van het leeven beroofd, of afgedreeven wordt; wanneer de Wetten tusfchen eene leevende, en nog niet leevende Vrugt onderfcheid maaken , en de afdryving der laatstgenoemde in minder maate ftraffen, zo fchynt dit eene onvolkomenheid in de Wet zelve te zyn. Het is gewis, dat de meening der Ouden; als waare het Kind in 's Moeders lighaam geen mensch, of op vooroirdeel, of op eenen louteren woordenftryd berust; 'er is geene reden waarom ik een leevend, van een Man en Vrouw voortgebracht, en met eene menschlyke geftalte voorzien fchepzel, den naam van mensch weigeren zoude, om dat het door middel der navelftreng, nog met de Moeder vereenigd is, en haaren invloed behoefd, om tot de rypheid te geraaken; deeze onvolkomenheid veranderd doch het weezen van dit fchepzel even zo min, als dat het uitfpruitende Hammetje, niet tot het geflacht der eikenboomen zoude behooren, om dat het nog aan den gepooten eikel vast is, maar wil men alleenlyk hier mede te kennen geeven, dat een Foetus, met opzicht tot de burgerlyke plichten en verrichtingen, nog geen mensch is, dit zal niemant uw betwisten. P. Zacii. Ojtest. Med. Leg. T.I. Q. 3. «.12. Dat egter, in weerwil der algemeene en in de mees. te Gerichtshoven nog aangenomen ftelling, een Kind voor de helft der zwangerheid even zo goed leeft, als na dezelve, is eene waarheid, welke in onze da. gen wegens de algemeene overtuiging aller Genees, kundigen, geen verder bewys nodig heeft; men heeft immers vooraf als eene grondwaarheid vastgefteld, dat bet leeven eenes Kinds in de Baarmoeder afhangt, van de volkomenheid van alle deszelvs deelen en le. demaaten. Hippocrates ftelde deezen tyd, waar in de tighaamsdeelen der Vrugt gevormt waren, by het Manlyk geflacht op 30, by het Vrouwlyk op 42 das. gen; de Natura Puer. I. Setï. 3. „ Wanneer iemants „ Huisvrouw'reeds zwanger is, zegt 'den Thalmud, „ en hy wilde eerst God bidden, dat zy een Zoon „ mag baaren, zyn gebed is ydelen vrugteloos: maar „ tot den veertigften dag toe, mag men daarom bid. „ den." Mischnach I. Brachoth. Cap. IX. M. 3- Dit was ook het gevoelen der Joodfche Geleerden, dat bet Foetus op deezen tyd dat gene wordt, wat het worden zal , en tot op deeze tyd bepaalde den Rechtsgeleerde Paulüs de aanftelling van alle de deelen der Vrugt. L. fuum haredem jf. de ceg. har. n. 7« Hippocrates meende in een Foetus van zes dagen de navet reeds bemerkt te hebben, en het ontbreekt ons aan geene waarneemingen, die even het zelvde bevestigen:- vaet Haller egter, welke denaauwkeu» KINDERMOORD. rigfte waarneemingen in deezen opzichte gedaan, en met die van andere vergeleeken heeft, zegt, dat hem alle die verhaalen van menfchelyke Vrugten, voor den twintigften dag waargenomen, verdacht zyn voorgekomen , en dat het menschlyk fpruitje, voor den 2éften dag niet kenbaar is, na dien tyd egter begint men het zelve te herkennen , en omtrent den 35ften dag zyn de deelen der Vrugt te onderfcheiden; nu komt het eigenlyk daar op aan, watmen des menfchen leeven noemt, en of men dit van de ziel zelv' onderfcheiden moet: de Geneeskundigen zeggen, dat een Dier leeft, in welker vaten eene regelmaatig voortgaande beweeging der vogten befpeurd wordt: in deezen zin leeft, gelyk Haller zegt, eeu Kind altoos, en reeds terftond na de ontvanging, dewyl reeds in de even zichtbaare deelen der Vrugt, eene bewee. ging der vogten voorhanden is, en het punctum Jaliens (het fpringend ftip) befpeurd wordt. Phyfiol. p. 177. Ex Amtome {5' Phyfiologia certifumus, foetum etiam prio. ribus menfibus, imo mox in prima conceptione, vel primo imprcegnationis tempore jam vivere, ubi enim in animali motus cordis ff accretio, ibi vitu: fine motu cordis enim ff vita, nullum potestfieri foetus incrementum, quis enim ho* die in tam fplendida Phyfiologia luce credere, aut fibi perfw adere poterit, foetum primis menfibus, dum primo vixfor» micam fuperat posje crescere ff tarnen non vivere? Heister Disjert. de Medic. tttilit. in Jurisprud. Haimft. 1730. g. 40. 'Er zyn Wysgeeren geweest, die ftaande hielden, dat een mensch, reeds voor de ontvangenis leef. de, uit deezen hoofde roept Martialis den onaniti. fche Pontus toe Hoe quod tu digitis, Pontice! perdis, homo est! Dat Homo est, qui futurus est, van Tertullianus fchynt mede op het zaad, nog voorde vermenging, toepasfelyk te zyn. ■ Of fchoon dat gevoelen ongegrond is, daar men doch anderzints, den invloed der Moeder op het Kind, voor het zaad van een Ezel, waar uit, wanneer hy zich met eene Merrie vermengd, een tweefoortig dier voorkomt, voor zeker niet anders, dan eenen Ezel zoude moeten voortbrengen, zo fchynt egter de menfchelyke ziel reeds in de eerfte dagen het lighaam der Vrugt te bewoonen; en ik weet niet waarom zy hier mede wagten zoude, tot dat het Foetus in ftaat is, de volkomen ledematen naar zynen wil te beweegen, daar ik hetzelve, geduurende de geheele zwangerheid niet veel overleg by zyne beweegrngen toefchryve, en een mensch , die geen zyner leden naar wil beweegen kan: egter, wanneer het bloed nog omloopt, voor bezield gehouden wordt. Dus befchouwd zynde, wordt het afdryven der Vrugt een grooter misdryf, eu men zoude met Sonnekfels twyffelen, of het onderfcheid, het welk de Wetten maaken in het ftraffen deezer daad voor, of na de eerfte helft der zwangerheid, gegrond is of niet; „ men befchouwe, zegt hy, de zaak van wat „ zyde men wil, in beide de gevallen zal men bevïn,', den, dat eenen Kindermoord plaats heeft, in beide „ de gevallen wordt de Staat van eenen burger, de „ Maatfchappy van een (hoewel nog zeer onzeker) „ medelid beroofd; neemt meu de boosheid der daad » ia  KINDERMOORD. ;, in aanmerking, in beide de gevallen woed de Mo& „ der op haare eigen ingewanden, het moorddaadig „ voorneemen verdiend in beide de gevallen het „ zwaard der ftraffende rechtvaardigheid." Hier tegen fchynt met zeer veel grond aangemerkt te kunnen worden, dat het hard zoude zyn haar, die zo eene daad gepleegd had, op eenen gelyken voet te behandelen met den moedwilligen moordenaar, die zyn evenmensen den kop gekloofd heeft. Si capitis poem affici debet homicidii reus, duo requirantur. I. Dolus, Jive propojitum ac voluntas alterum occidendi. I. c. §.3. ff. ad L Cornel de Sicar. I 7. ff 16. ff. eod. conf. G. Noodt probab. Jur. civil. Lib. IV. c. 7 ff 8. Cahp- zov. Pr. Crimin. P. 1. Qu, 1 ff 3. Strick in ïifu mod ff 71 de privat deliü. C. W. Strackers Disf. jurid. dejide ff legalitate medici in invaftiganda lethalitate. Erf. 1735. Dewyl ik reeds aangetoont hebbe, dat'er geen middel is, het welk onveilbaar de Vrugt afdryft, in zo verre dat het aanwenden daar van de doodftraffe verdienen kan: en het tegendeel zeker is, dat de meeste misgeboorten uit andere of onvermydelyke, of ten minften tot geen doodfchuldige misdaad aan te reekenen oirzaaken, ontftaan; daar men nu zeer zelden met zekerheid de belediging door de Moeder haare Vrugt aangedaan, als (abfolute lethalis) volftrekt doodelyk kan opgeeven, zo fchynt het bepaalen der doodftrafFe op alle verwekte misdrachten , zonder onderfcheid, of deeze daad voor of na de helft der zwangerheid gepleegd is, aan de grootfte zwaaiigheden onderworpen te zyn, en men zoude dikwerf gevaar loopen, om een naar het uiterlyk aanzien doodfchuldig Meisje wegens een natuurlyk gebrek, of louter toeval, den dood te doen ondergaan. *Er zyn Rechts, geleerden en Mannen van groote kunde, die van gevoelen zyn, dat men eene perfoon, die zich aan dee ze misdaad heeft fchuldig gemaakt, of fchoon zy zelv' bekende, dat de afgedreeven Vrugt geleeft, niet met de dood, maar met ballingfchap, of op het meest met geesfeling ftraffen moet. A. Thessaurus in Decif. XII. 71. 3, 4, 5. Menoch de arbitr.Jud. Oucest. 2. casf. 357» Decius Confil. 535. n. S.fol. 57ö.^ Meter Disf. jurid. de Jure Infantum, Erf. 1725. j, 12. Het misdryf van het afdryven der Vrugt, zegt Baleman, moet, in plaats van met den fcherpen ftaak leevendig door het lighaam te dryven, flegts met het zwaard geftraft worden, dewyl wy niet zeker kunnen zyn, dat de Vrugt in de daad door de aangewende middelen afgedreeven is, en een Kind door honderderlei oirzaaken in de Baarmoeder fterven kan, terwyl het door de Moeder nog voor leevendig gehouden wordt. Henr. Baleman, de Foemina ex Antiquitatibus Legibus. que Romanis, Germanicis ff prcefertim Lubicenfibus. Altorf. 1756. En voorzeker, die gedachte alleen, dat een Meisje, wanneer haar Kind door eene natuurlyke oirzaak reeds geftorven is, nog fomtyds afdryven. de middelen kan gebruiken, daar zy doch van het leeven haarer Vrugt meent verzekerd te zyn, en dus in de daad geen Moorderes haarer Vrugt is, deeze gedachte moet orts te rug houden, om over de Kindermoord door afdryving gepleegd, het doodvonnis uit te fpreeken: de ftraffe de3 zwaards, die Baleman hier op ftellen wil, moet uit hoofde van deeze onzekerheid, nog veel tegeftreng fchynen,- zal men in onze dsgen met de zwakheid van een Meisje tot deeze daad KINDERMOORD. 4035 door wanhoop aangedreeven, zo weinig medelyden hebben? men zal, dit ftaa ik toe, op deeze wyze hier en daar een Meisje te zagt ftraffen , het welk in de daad door afdiyvende middelen haar Kind om het leeven gebracht heeft, het welk zy anderzints leevendig en voldragen ter werelt zoude gebracht hebben: maar uit hoofde der aangetoonde onzekerheid deezer middelen, zal men honderdmaalen gevaar loopen eene fchreeuwende onrechtvaardigheid te begaan, en vooral in dit geval moet men ten voordeele der befchuU digde de zagtfte zyde kiezen. Ik laate het gaarne aan het oirdeel van menschlievende Rechtsgeleerden over, om te beflisfen, of niet de toeftand van een ongelukkig en wanhoopend Meisje ter verzagtïng der ftraffe dienen kan, wanneer zy in den hevigen ftorm der gemoedsaandoeningen eene daad begaat, waar tegen haar hart zich in bedaarder oogenblikken ten fterkften en vol affchrik verzetten zoude, ofzodaanig eene perfoon op geenerlei wyze te verbeteren zoude zyn, en of 'er geen zagter middel zoude zyn, om deeze zwakheid voor de Maatfchappy minder nadeelig en gevaarlyk te maaken, dan de doodftraf; een uiterfle waarlyk, waartoe men, zo lang 'er nog hoop over blyft, om zyn oogmerk door zagter middelen te bereiken, nimmer komen moet. Men heeft, zegt Rousseau, geen recht „ een mensch, zelv' niet ten affchrik van anderen, „ van het leeven te berooven, ten zy dan, wanneer „ men hem niet zonder gevaar van anderen in het „ leeven kan laaten." Contract focial, chap. V. Eene kwaal, welke voor geene volflrektegeneèzinc vatbaar is, moet men egter trachten door verzagtende middelen tegen te gaan. Ik twyffele of men wel ooit een middel uit zal vinden, waar door men het afdryven der Vrugt by de zodaanige ongehuuwde Vrouwen veel zal verminderen, welke, of fchoon zy door de zwakheid van een oogenblik tot eenen misftap gebracht zyn , egter haare eer boven haar leeven achten. Een gemeen Vrouwsperfoon, het welk eenmaal zolaag vervallen is, dat zy haar lighaam om gewin ten besten geeft, zal, wanneer zy zich zwanger gevoeld,, niets meer verlangen, dan dat men haar eene veilige plaats aan wyze, alwaar zy haar Kind ter werelt kan brengen, dat men baaren misflag in vergeetenhsid begraave, en haar gelegenheid geeve- haar Kind-op te voeden of te verzorgen; in tegendeel vind eene gegoede burger Dochter of Meisje van aanzien, in den open» baaren fchandvlek eene onoverkomelyke hinderpaal „ die het haar onmooglyk maakt, om, daar zy haare Vrugt voelt aangroeijen, onbekommerd te blyven; de vreeze voor fchande verkrygt ligtelyk de overhand boven alles, wat het geweeten en de moederliefde (die voor de geboorte van het Kind niet, dan in eene geringe maate plaats heeft) hier tegen kan inbrengen, en zy poogt wel dra alle middelen aan te wenden, om dit gevreesde onheil voor te komen; deeze middelen moet de Overheid trachten uit den weg te ruimen; dit is egter alleen niet voldoende, de voorzorgen der Regeering voor het beftaan van zodaanige Moeders en haare Kinderen is hier toe van veel beter uitwerking. Vooreerst, trachtemen, alle gelegenheid, om zich door het veelvuldig aderlaaten eene miskraam te verwekken, af te fnyden. , Kk 3 Teh  4086" KINDERMOORD. Ten tweeden, moet men alle Apothekers, Drogisten, Baardfchrapers, Badmeesters, en Vroedvrouwen op het flrengst verbieden eenige middelen zonder voorfchrift een es Geneesheers toe te dienen of te ver koopen , die op eenigerhande wyze de zwangere Vrouw zoude kunnen benadeelen. De olyën-verkoopers, de Tyrollers en diergelyke lieden, die in de dorpen van huis tot huis genees middelen te koop veilen, moeten, alleen uit deezen hoofde, geweerd, en hunne waaren, na gedaan on derzoek, verbeurd verklaard worden: de purgeerpil len, elixers en tinftuuren, welke zy den ligtgeloovigen landman verkoopen, beftaan doorgaans, daar den Boer met geene zagte purgatie te vreden is, uit de hevigst werkende inmengzels, als de harst vanjalap-'pe, elaterium, gummi gzstta, fcammoneum, aloë en dergelyken; en hoe ligt worden, door het aanhoudend en herhaald gebruik van zodaanige hevige middelen, misgeboorten veroirzaakt, vooral wanneer het elk een geoirloofd is een voorraad van deeze geneesmiddelen op te doen, en dus naar welgevallen in ftilte, alhoewel niet zonder leevensgevaar, een dubbele gifte derzelve in te neemen. Ten derden, moest aan elk een algemeen verbod bekend gemaakt worden, om, wilde men niet eene ftrenge ftraf naar vereisch van zaaken ondergaan, aan geene zwangere Vrouw, onder welk voorwendzei het ook zyn mooge, eenige geneesmiddelen te geeven of zelv' aan te raaden. De Vrouwen hebben zich het recht aangemaatigd, om tegen vrouwlyke kwaaien, vooral tegen de opftopping der maandftonden, allerlei middelen op eigen gezach toe te dienen, of ten minfte voor te fchryven, daar nu de onecht bezwangerde hunne godlooze doeleindens hier door zoeken te bereiken, dat zy wegens dergelyke ongemakken klaagen; zo worden haar onder de hand de hevigst afdryvende middelen toegediend, waar mede zy zich zelv' en hunne Vrugt benadeelen; het is derhalven zeer billyk, dat men dit misbruik met alle macht tegen gaat: wat kan anderzints het verbod aan de Apothekers en Vroedvrouwen baaren ? Naauwlyks klaagt een ongehuuwd Vrouwsperfoon over pyn in den buik, of zie daar een oud Grootje in beweeging, om haar met bitteren brandewyn, moederdruppen, voet en dampbaden enz. te hulp komen, en onder den naam van het ftilftaand bloed voort te helpen, een voor de Vrugt ten hoogden nadeeligen vloed te ver. oirzaaken: waarom moet zulk een misdryf door de Wetten ongeftraft blyven ? Ten vierden, daar de zevenboom niet vry is van het vermoeden, van op de Vrugt eenen nadeeligen in. vloed te hebben, en in de huishouding van geen aanmerkelyk nut is, zo moet men deeze plant uit de hoven trachten uit te roeijen, en 'er zyn nog meer planten, welke even gelyk de zevenboom,'de vogten in eene heftige en fchaadelyke beweeging zetten kunnen, die egter in eiken boeren hof geduld worden; maar wie kan aan eene eerlooze alle verhittende fpeceryen, brandewyn en alle heftig werkende middelen ©ntneemen? Men trachte egter hier in te doen zo veel men kan, zonder daarom den fchyn te geeven , dat men uit deeze beweegreden handelt, om de opmerkzaamheid der onkundigen niet op deeze voorwerpen te vestigen ; men moest op alle de verhittende KINDERMOORD. fpeceryen, die den ftevigen landman ter verteeiïng zyner groove fpyzen niet behoefd, vooral op den op de maandftonden zo fterk werkende fafFraan, waar mede elk boeren wyf in Duitschland haare foupe eene fchoone kleur tracht te geeven, zeer hooge impost ftellen, daar deeze in de daad een groot deel der weelde by het landvolk uitmaaken en door deeze klasfe meest gekogt worden. Ten vyf den, daar niet zelden gehuuwden, die voor de plechtige inzegening des huuwlyks hunne liefdensdrift te zeer den teugel gevierd, en nu, by eene te vroege verlosfing, befpotting, eene geldboete of openlyke kerkelyke beftraffing te vreezen hebben, om dit te ontwyken hunne ontydig ontvangene Vrugt afdryven, of omhals brengen, moesten ter voorkoming deezer euveldaad, de opentlyke ftraffen des te vroegen byflaaps of geheel nagelaaten, of in eene andere wyze van ftraffen veranderd worden. Ten zesden, moet men hierop acht geeven, dat men den landman geene boeken over de kruidkunde, of huislyke geneeskunde in handen geeft, dan alvoorens van derzelver fchaadeloosheid ten vollen overtuigd te zyn, dewyl in de meeste de afdryvende middelen in groote menigteonbewimpeld opgenoemd, en dus meer dan op eenige andere wyze ter kennisfe van het arg« listig Meisje gebracht worden. Die maatregelen, welke door de Overheid ter ftuiting van het om het leeven brengen en te vinden leggen der Kinderen genomen zyn, verdienen nu onze opmerkiDg: de ondervinding heeft geleerd, dat in alle landen, alwaar men dit met geweld getracht heeft door te dryven, de galg en het zwaard zelve ontoereikende middelen geweest zyn, om dit kwaad te fluiten; men ftraft daarom in Sweeden geene Kindermoorderes aan het leeven, maar flegts met het tuchthuis en eene jaarlykfche geesfeling ; de onteerde Meisjes ftaan, geftraft wordende, voor geenen fmaad bloot; men heeft in laater tyden niet dan te lang deeze on* deugd door geftrenge middelen getracht te keer te gaan, ik zegge te lang, geenzints omdat de Kinder' moord niet, meer dan eenig ander misdryf den dood verdient, maar dat men veel liever op andere middelen bedacht moest geweest zyn, ten einde deeze misdaad zo zeldzaam te maaken, als de echtbreuk eertyds te Spart* was. ——- Het is de plicht eenes Wetgeevers veel meer op middelen bedacht te zyn, ten einde het misdryf voor te komen, vooral wanneer door eene natuurdrift tot het pleegen van dit misdryf eenige aanleiding gegeeven wordt, en deszelvs aart zodaanig is, dat eene grootere geftrengheid de daaderes flegts aanfpoord om op fyner konstgreepen bedacht te zyn, en deeze worden in dit geval veel gemaklyker uitgevonden, dan de fcherpzienfte Wetgeever in ftaat is, door zyne Wetten te verhinderen. Men heeft zedert lang eene tydige ontdekking der onwettige zwangerheid aangezien als het zekerst mid. del, om de in onecht bezwangerde te beletten, om aan haare Vrugt geweld te pleegen; en voor zeker kan een onteerd Meisje geene duidelyker blyk van de fchuldeloosheid haarer oogmerken geeven, dan door haaren toeftand der Overheid bekend te maaken, eg:er kan men, wanneer zy dit doet, het niet eerder /erwagten, dan na dat zy, na veele vrugtelooze poo. jingen, om haare Vrugt af te dry ven, de hoop daar toe  KINDERMOORD. toe opgeeft. Hebenstreit zegt; een ongehuuwd Vrouwsperfoon, het welk haare zwangerheid ver'', bergt, geeft duidelyk vermoeden, dat het haar " voorneemen is, haare Vrugt om hals te brengen:" maar men moet tevens in het oog houden de hoop, welke zo eene ongelukkige nog tot op het laatfte oogenblik haarer zwangerheid koestert, dat haare Vrugt nog wel fterven zal, en zy op die wyze daar van ontflagen zal worden; of dat zich eene gunftige gelegenheid zal opdoen, om haar Kind zonder opfpraak ter werelt te brengen, en te doen opvoeden; ik voor my houde een Meisje, het welk, ter voldoening aan de Wet, zonder voorafgegaane poogingen, om zich van haare Vrugt te ontflaan, haare zwangerheid by de Overheid aangeeft, voor eene waare heldin; zoude men het geene heldenmoed noemen, over de hevigfte hartstochten, die in eene menfchelyke ziel woeden kunnen, te zegepraalen; zy offert haare eer, haaren goeden naam, haar geluk, al wat haar dierbaarst is op aan haare gehoorzaamheid aan de Wetten: de ftraffen welke op den eerften misftap van zo een ongelukkige gefteld zyn, is van dien aart, dat zy aan de ontftelde hersfens van het Meisje de gelegenheid als ten uiterfte aanlokkelyk voorftellen, die haar nog overig is, om zich in ftilte van haare nog naauwlyks bemerkbaare Vrugt te ontflaan. Onveut, quuneftlle, oübliant ce quelk fe dolt a elk msme, vknne relever Ja honte, pour jouir du bienfait des loix, on veut eteindre en elle le fentiment de l'honneur, par un fentiment plus vif que la vie; in ne fait pas attention que la loi qui force les filles a facrifier l'honneur a la vk, n'est fait que pour celles, qui ont per du toute pudeur. Memoire fur la necesfitè a l'Hotel Dku de Nantes, de recevoir tous les Enfans trouvês, ff d'abolir è'ufage des declarations des Filles enceintes. Hoe zal men eene in onecht bezwangerde beletten, dat zy geduurende de vier eerfte maanden deezen haaren toeftand verborgen houdt en zich alle moeite geeft om zich in het geheim hier van te bevryden ? De eene misflag brengt de andere voort, het geweeten, de Godsdienst, dit alles moet na eenen korten tegenftand voor de driften wyken, voornaraentlyk wanneer de zelve onderfteund worden door het bezef, van het verlies haarer eere, aanzien en alle toekomftige voor fpoed : „ men befpeurd (zegt de Baden-Durlachfche Ge* ,, heimraad Reinhard) dat de ondeugd der onkuis„ heid met de menfchelyke natuur zo naauw verbon,, den is, dat nimmer eenige rampfpoed, eenige ftraf„ fe iets meerder heeft kunnen te weeg brengen, dan om te doen uitzien naar zekere middelen ter ver „ berging van dit misdryf, nimmer om dezelve uit te „ roeijen; by het vrouwelyk geflacht hebben dezelve „ het rampzalig gevolg, dat de middelen ter verber,, ging haarer fchande niet dan al te dikwerf in het voor eene Moeder onnatuurlykst misdryf, het om ,, hals brengen der Kinderen, gezogt worden; deeze ,, misdaad wordt by ons terecht met de dood geftraft, ,, wy zouden dit egter met geruster gemoede doen ,, kunnen, indien wy overtuigd waren, dat wy onzen „ plicht gedaan hadden, om zo veel mooglyk is de „ oirzaaken uit den weg te ruimen, welke een reeds „ ongelukkig voorwerp noodzaaken zich in grootei „ ongeluk te Horten, ——— men weet dat zo eene „ misftap eene Vrouwsperfoon voor altoos in verach„ ting brengt, en van haaren tydelyken welvaart KINDERMOORD. 4087 „ grootendeels beroofd; wanneer zy nog daarenbo„ ven de k3ak en het rondvoeren op de hoerenkar te „ wagten heeft; wanneer het haar te duchten ftaat, „ dat zy gebannen en als balling uit het land gedree„ ven zal worden; wanneer een beledigt vader, on„ barmhartige bloedverwanten, een vertoornd mees„ ter het zwangere Meisje uit den huize jaagen, zon*, „ der dat zy weet werwaards zich te wenden; wan„ neer elk een het arme fchepzel als een fchaadelyk „ ondier van zyn deur jaagt, zo vraagt men billyk, „ of een Vorst of Richter zo een Meisje zonder in„ wendig verwyt ter dood kan veroirdeelen, wan» „ neer zy zich in deeze allerrampzaligfte omftan„ digheid bevonden heeft, om tusfchen de jam-, „ merlykfle ellende en het om het leeven brengen „ haarer Vrugt te moeten kiezen, en dan in deezen ,, aanval der wanhoop het laatfte als het eenigfte mid„ del ter haarer redding verkiest: het is waar, wy „ kunnen alle deeze oirzaaken niet wegneemen; maat gedaane zaaken zyn niet te veranderen; wanneer men wilds, dat een onteerd Meisje aan haaren goe„ den naam geen fchaade moest lyden, en dat zy dus „ van deeze misftap geen nadeel moest te wagten „ hebben, zo moest men tevens ook zeer onbezon„ nen begeeren, dat de hoerery geene fchande meer „ was, zo een gevoelen zoude het duidelyk kenmerk ,, der dwaasheid met zich draagen ; maar ik geeve in „ bedenking of niet de geftrenge ftraffen , als bannis„ fement, openlyke befpotting en diergelyken, in dit ,, geval meer nadeel dan voordeel te weeg brengen." Ik fpreeke hier mede van de kerkelyke beftraffing,"' welke in diergelyke gevallen nog aan de meeste plaatzen in gebruik is; in de Schotfche gemeenten moet de overtreeder van het zevende gebod, zich aan de kerkelyke tucht onderwerpen; op de Hebridifche Eilanden, moeten zy in een nat wit hembd voor de kerkdeur ftaan tot dat de gemeente vergaderd is : in Bohemen en Moraviè'n zegt Sonnenfels , is nog heden de gewoonte in zwang, dat een onteerd Meisje haare fchande door het draagen van eene muts openlyk toonen moer, terwyl de overige ongehuuwden haairvlechten draagen — dit heeft ook in veele gewesten van Buitschland plaats, maar meest die aan den Rhyn gelegen zyn, alwaar de ongehuuwde Vrouwen vooral in den Neder-Elzas in de konftige haairvlegten haaren fieraad en pronk ftelleh: geene onteerde durft zich op de meeste plaatzen van dat gewest verftouten by plechtigheden, by bruiloften of kinderdoop, zelv' niet by haar eigen huuwlyk met een zeker uit konftig gemaakte bloemen vervaardigt kransje te verfchynen, welke andere Meis. jes by foortgelyke gelegenheden op haar hulzel heg. ten; 'er zyn plaatzen, alwaar een onteerd Meisje, zo zy zich dit vermeet, door den Fiskaal in rechten wordt betrokken: wanneer een onteerd Meisje zo gelukkig is een huuwlyk aan te gaan, en haare verloo.' ving opentlyk van den predikftoel aan den volke verkondigt wordt, zo fteekt nu de geheele gemeente, hoe diep zy ook geduurende de leerreden in flaap mooge gedompeld geweest zyn, de ooren op, of de Leeraar de verloofde ook met den naam van Jonkvrouw betyteld, in dat geval heeft de ongelukkige eene 'nieuwe beleediging te wagten, daar de geheele gemeente tegen den Prediker aandruischt, wanneer by de eere der verloofden fpaaren wil: het fchynt een  4088 KINDERMOORD. een zeldzaam middel te zyn het welk, gelyk de Heer Camper zegt, op fommige plaatzen in Holland ter vermeerdering van den afkeer voor deeze ondeugd in gebruik is, het weigeren van den doop aan in onecht gebooren Kinderen; dit geeft, gelyk men ligtelyk voorzien kon, meerder aanleiding tot het pleegen der Kindermoord, ten minde zwerven deeze ongedoopte ellendige, als tot geene gemeente behoorende, in armoede en ellende om : door hoe veel verkeerde wegen tracht men fomwylen den afgedwaalden op het pad des deugds te rug te brengen I Zie P. Camper Ver. hand. over de tekenen van leeven en dood in nieuwgeboorene Kinderen, bl. 10. Wat zal een Meisje, by wien eer en fchaamte nog niet is uitgeblust, zich niet vermeeten om niet door haaren yverigen (maar daarom egter niet boven alle menschlyke zwakheden verheven) Leeraar met eenen ftrookrans in het midden der gemeente tot eenen onuitwisbaaren fmaad ten toon gedeld te worden? Al hoewel wel deeze ftraf reeds van zeer oude tyden af in gebruik fchynt geweest te zyn, zo kenne ik doch, myns bedunkens, de menfchlyke'zwakheid al te wel, om niet te vreezen, dat de afkeer voor eene altoos aankleevende fchande, tot een veel gruuwlyker dubbel nadeelig kwaad de naaste aanleiding geeven kan, hy, die zich by naauwkeurig onderzoek van zich zelv', fterk genoeg oirdeeld, om in zo benaauwde omftandigheden het beste te kiezen, neeme de fteen op, om daar mede die rampzalige bezweekene te verpletten ... in de Pruisfifche landen is ingevolge eener Circulaire van den 4 December 1714, de openlyke bevreediging der verloofden, die voor het huuwlyk te famen in ontucht geleefd hadden, met de gemeente, aan alle Predikers verboden. Zo zeker het derhalven is, dat de gewoonlyke ftraf. fen, welke men de in onecht bezwangerde doet on. dergaan, hoe billyk die ook in den eerften opilag fchynen mogen, eenen nadeeligen invloed in de zwakke gemoederen hebben, en dezelve doorgaans tot het volvoeren van haar onnatuurlyke en gruuwzaame misdaad aanzetten; zo nodig is het egter, dat men op andere hulpmiddelen tegen deeze in de Maatfchappy zo hoogst nadeelige kwaal bedacht zy. _ Wanneer de maatregelen hier tegen dusdaanig ingericht worden, dat de Overheid , in plaats van zonder eenige menfehenkennis, die ellendigen onder de bedreiging der ftrengfte ftraffen te dwingen tot het openbaar maaken hunner zwakheid, dezelve veel meer met medelyden te gemoet komt, zo zal men zeer gemaklyk de onmenschlyke en fchaadelyke gevolgen der geheim gehouden zwangerheid voorkomen. Voor eerst en vooral moeten die bekende oirzaaken, die het onbezonnen Meisje veel eer geheel en al tot wanhoop, dan tot erkentenis haarer gedaane misftap brengen zouden, zo veel mooglyk uit den weg geruimd worden: men moet, al was het flegts uit aanmerking der onfchuldige Vrugt, voor de eere . van zodaanige perfoonen, zoveel mooglyk is, zorge \ draagen, en haar gelegenheid verfchaffen, om met de , minst mooglyke opfpraak haare Vrugt ter werelt te , brengen; het is niet genoeg, dat men al die genen, , ■welke zich omtrent eene perfoon, die men verdenkt , buiten echt bezwangerd te zyn, bevinden, beveelt, , om by de minfte verdenking de Overheid daar van , KINDERMOORD. kennisfe te geeven; maar, daar de gewoone wyze waar op deeze aangeeving gefchied, voor zodaanig eene perfoon ten hoogften beledigend is, zo dat zy alle kunstgreepen in het werk ftellen om haaren ftaat op het zorgvuldigst te verbergen; zo moest men bevelen, dat zodaanig eene aangeeving niet anders dan met de ftrengfte geheimhouding, en alleenlyk te dier plaatze gefchieden moest, alwaar men in ftaat was een grooter misdryf van het door fchrik en wanhoop byna onzinnig Meisje, door vaderlyken byftand voor te komen. Ik zal ten voorbedde eene Ordonnantie bybrengen, waar in voornaamlyk acht gegeeven wordt, op een vooroirdeel, het welk dikwerf zeer veel toegebracht heeft, om de bezwangerden, verre van hen aan te zetten tot het openbaaren haarer toeftand, veel eer door eene harde behandeling te noodzaaken van woonplaats te veranderen, en zich naar eenen oord te be. geeven, alwaar hunne misftap minder bekend is, en zy beter gelegenheid heeft om de afdryving haarer Vrugt in het werk te ftellen. In alle de landen van den Keurvorst van de Palts, wierd in den jaare 1760, een herhaald bevel aan allé gerichtshoven afgevaardigt, om de Kindermoord met alle macht tegen te gaan, waar by gezegd wordt: „ dat, „ wanneer een ongehuuwd Vrouwsperfoon in het ge„ val mogt komen, dat zy uit menschlyke zwakheid „ aan haaren verleider gehoor gegeeven heeft en „ zich heeft laaten bezwangeren, (waar voor zy eg„ ter zo lief haar haare eere en toekomend geluk is „ zorge moet draagen), zy van deeze haare zwanger. „ heid by de Overheid kennisfe moet geeven, die „ dan verplicht is zagtelyk met haar te handelen, en „ alles in het werk ftellen om haar, het zy door het „ huuwlyk, of op eene andere wyze naar bevind van „ zaaken in haare eere te herftellen." Dat egter deeze verftandige en vaderlyke inrichting niet genoegzaam geweest is, blykt uit het volgende in deeze zelvde landen gegeeven EdicT; van den 9 April 1767- „ Al hoewel, ter voorkoming van het affchuuw„ lyk misdryf der Kindermoord, eene gedrukte Ordon. ,, nantievan den 9 July 1760, alomme is afgekondigt, „ houdende, dat wanneer een ongehuuwd Vrouws- „ perfoon in het geval &c. dat ook al die ge. „ nen, in wiens huizen of nabuurfchap dergelyke „ verdachte Vrouwlieden woonen, of die anderzints ,, uit hoofde van ontftaane vermoedens, argwaan of „ geruchten van de zwangerheid van zodaanige per„ foonen kennisfe vermeenen te hebben, dit terftond ,, by de Overheid of deszelvs aanweezende ambtenaa. „ ren omftandig moeten bekend maaken, zo zy niet, „ wanneer zy overtuigd worden tegen hunnen plicht ,, dit verzweegen te hebben, aan den hier op volgen, i, de Kindermoord medeplichtig willen gehouden, en , naar toedracht van zaaken aan den lyveof op eene , andere wyze ftrengelyk geftraft worden; zoheeftmen , niet te min uit de kort op elkander gevolgde voor, beelden moeten zien, dat zodaanige bezwangerde , Meisjes in plaats van de middelen, ter redding van , haar en h2are eer beraamd, aan te grypen, door , middel van eene allerzorgvuldigfte verberging en , loochening haarer kommerlyken toeftand, de onfchuldige pasgeboorene Kinderen om het leeven j. ge-  KINDERMOORD. " gebracht en op deeze wyze zich tydelyke en eeuwi', ge ftraffen op den hals gehaald hebben : de Ouders, Heeren en Nabuuren daar en boven vermyden, van " wegens allerlei zwaarigheden, vooral uit hoofde 'ty van den waan, als of het onderhoud van zo een \, baftaardkind ten laste kwam van het huisgezin, alwaar zo eene Vrouwsperfoon tot onkuisfche verkeering „ gebracht, of haare onechte Vrugt gebaard heeft, c, de Overheid van de gepleegde ontucht, of daar uit gevolgde doch verborgene zwangerheid kennisfe te >- geeven, en dus zyn zy meermaalen oirzaaken van „ een veel grooter ramp, van de dood zelv' van „ Moeder en Kind. „ Om nu hier tegen naar vermogen te waaken, ,, wordt ingevolge van het reeds gemelde Edikt van „ den 9 July 1760, aan alle Overheden, Schouten, Gerechts-en Gemeenslieden te famen en elk hunner ,, aanbevolen, dat wanneer dergelyke Vrouwsperfoo„ nen zich by hen ophouden, en zy flegts het minst a vermoeden hebben, dat zy zwanger zyn, zy ten „ eerften het Vrouwsperfoon deswegens moeten on „ dervraagen, en zich bevlytigen met vermaaningen en goede woorden achter de waarheid te komen: i,) wanneer zo eene haaren misftap uit fchaamte of on- befchaamdheid in geenendeele erkennen wil, maar „ die tracht te verbergen, moet haar Heer, haafe ,, huisgenooten, of elk een, die van haaren toeftand „ eenige waarfchynlyke kennis heeft, dit. zyn ver „ moeden in ftilte aan den Schout bekend maaken , deeze moet hier na onder de hand verneemen, hei „ zwangere Vrouwsperfoon by zich ontbieden, er „ wegens alle omftandigheden fcherpelyk ondervraa,, gen, en naar bevind van zaaken haar zelv' door ge „ zwooren Vroedvrouwen doen onderzoeken , er ,, wanneer de aanklachte gegrond bevonden wordt ,, daar van aan het Gerechte kennis te geeven, en d£ „ eer en goede naam van deeze perfoon zo vee mooglyk bewaaren. „ Men ziet hier uit, dat elk een zyn geweetens „ plicht des te naauwkeuriger betrachten, en dit ver „ bod promptelyk moet doen uitvoeren, daar nieman „ voor het onderhoud deezer baftaardkinderen be ,, ducht moet zyn, of dat hy deswegens in eenig< ongelegenheid zoude kunnen komen, maar vee ,, meer des Keurvorsts hoogde genade en welgevalier ,, te verwachten heeft." Men heeft wel door deeze verftandige inrichting eenen grooten fteen des aanftoots uit den weg ge ruimd: daar men de vrees voor ftraffe, welke meenij Huisvader of ander getuige vermeende zich door d< ontdekking dat het misdryf der ontucht of de geboor te van een onecht Kind in zyn huis was voorgevallen op den hals gehaald te hebben, hier door heeft we{ genomen; men heeft zelv' eenen grooten ftap ter ge heele uitroeijing der Kindermoord gedaan; daar mer elk Meisje, het welk van haare zwangerheid kenni geeft, beloofd haar in het herkrygen haarer eer ir het aangaan van een huuwlyk behulpzaam te zuller zyn; daadlyke voorbeelden van diergelyke Vaderlykt zorge zouden eenen zeer grooten indruk maaken, deezen fchynen egter tot nog toe te ontbreeken; daal en boven wordt een Meisje, het welk haare zwangerheid by haare Overheid heeft bekend gemaakt, het leeven by haare vertoornde Ouders dermaate vergalt, dooi XIII. Deel. KINDERMOORD. ($>Jj dagelykfche verwyten, geftadig misnoegde gezichten, ja zelv' lighaamlyke mishandelingen; ten deele verdiende, maar egter de grootfte onheilen dreigende omftandigheden fchilderen zich in eene vergrootte geftalte voor het oog deezer rampzalige fchepzels, en wederhouden haar, om eene fchreede tot de deugd te doen, die haar zo duur zal te ftaan komen; zo lange 'er eene fcheemering van" hoop overblyft, dat zy in het heimlyke van haaren last kan bevryd worden, zal zy het als eene blyde verlosfing aanzien deeze hoop vervuld te krygen, en dus trachten door eenen tweeden en veel grooter misftap de ftraffe der eerften heimlyk te ontduiken. - Het is derhalven volftrekt noodzaaklyk, dat men op zagter middelen bedacht zy, en men kan voorzeker in dit geval geen beter ontwerp vorderen, dan bet welk reeds eenige jaaren geleden door den boven genoemden Geheimraad Rheinhard wierdt voorgefteld, en onder den tytel van Milde Stichting van eenen byzonderen aart ten merkelyken voordeele van eene middel' maatige Stad „ wierdt medegedeeld." Het beftaat eigenlyk in een Gefticht, alwaar onvermoogende inboorlingen , ook aan vreemde ongelukkige, maar vooral aan de bovengemelde medelydenswaardige Vrouwsperfoonen voor eenigen tyd een menschlievend verblyf verleend wordt; maar laat ik deezen verdienftelyken Schryver zelv'laaten fpreeken, daar hy in de bovengemelde dichting aan deeze laatften een medelydend verblyf aanwyst. „ Tot myn „ ontwerp (zegt hy) behoord mede eene voorzorge „ wegens de onfchuldige onechte Kinderen, ten ein„ de de eerfte misdaad hunner Moeders niet door ee' „ ne tweeden het om hals brengen deezer onfchuldi,, ge wichten verzwaard worde, en dit oogmerk zal ,, het best bereikt worden, wanneer diergelyke per„ foonen eenigen tyd voor haare bevalling een veilig ,, verblyf en onderhoud hebben; wanneer zy haar „ Kind in zekerheid kunnen ter werelt brengen, en ■ ,, na de geboorte dit verblyf zo lang genieten, tot ■ ,, dat zy in voorige krachten herfteldzyn, en gele- • ,, genheid hebben, zich naar eene andere plaats te ■ ,, begeeven en haare Kinderen te verzorgen; hier ! „ door zal menig Kind in het leeven behouden wor- ,, den; te meer dewyl het eene zekere waarneeming „ is, dat de Kindermoord, wanneer die niet in de eer,, fte opwelling der ziedende driften gepleegd wordt, i ,, doorgaans achterwege blyft; eenige weinige uuren ,, zyn genoeg, om de natuur te doen zegenpraalen, I ,, hier op volgt wel dra eene bedaarde en verftandige 1 „ overweeging en bet misdryf blyft fteeken; want ■ „ gewisfelyk doet zich elke omftandigheid, waar naar 1 „ men vuurig wenscht, of waar voor men een grooI ,, ten affchrik heeft, in den eerften opflag in eene • „ vergrootte gedaante of begeerlyker of verfchrikly1 ,, ker voor , dan dezelve in de daad is: een kort tyd< ,, verloop is voldoende deeze geweldige beweeging 1 „ des gemoeds van vreugde of fmert te maatigen, en „ van tyd tot tyd geheel en al te dempen. „ Op dat men de paaien der menfchenliefde zo ver„ re mooglyk uitbreide, kon men ook alle de vreem„ de Meisjes, die zich aanmelden, aanneemen, mits „ voor af eene billyke fom betaalende, zonder aan „ de andere zyde wegens haare geboorteplaats, af„ komst, of wegens de Vader haarer Vrugt eenig onL 1 „ der-  4099 KINDERMOORD; „ derzoek te doen, men kan haar, wanneer zy ha: „ kraambedde zes weeken uitgehouden hadden, wi „ derom laaten vertrekken." Verfcheide foortgelyke ftichtingen zyn in onze dt gen in veele landen opgericht, welke wegens hun uil gebreid nut der navolginge overwaardig zyn; in Iu lié'n vindt men verfcheide hospitaalen voor zwanger Meisjes, welke in dezelve haare zwangerheid voo bet oog der werelt verbergen, en haar Kind ter we relt kunnen brengen, in de meeste Steden zyn vonde ling-huizen, alwaar die rampzalige jonggeboorene die door hunne behoeftige Ouders niet onderhouder kunnen wordenof hunne Moeders tot fchande zyn, gewillig aangenomen, opgevoed, in konden onder weezen en zo lang het nodig is onderhouden worden, te Parys worden zo wel ongehuuwde als gehuuwde zwangere Vrouwsperfoonen in het Hêtel-Dieu voor niet verlost en verzorgt, men vindt aldaar ook Vroedkundigen die tegen eene maatige betaaling diergelyke Meisjes in huis neemen, verlosfen en in alles verzorgen ; zie Etat de Medecine ff Pharmacie en Europe 1776. pag. 269. Ook worden te Weenen, de ongehuuwde zwangere even zo liefderyk in het Gasthuis van Sc. Marcus ontvangen; maar deeze dichting heeft flegts dit gebrek, dat cp den St. Marcusdag alle die ongeIukkigen zich voor het oog en den moedwil der onbefcheiden nieuwsgierigen moeten bloot geeven. Ik keure het niet voor goed, dat men in zodaanige huizen by alle de daar in aangenomen zwangere ongehuuwde Vrouwsperfoonen, de verloskunde als in eene Ieerfchoole beöeffend, wanneer zy zelv' daar toe niet'bewilligd hebben; vooral niet zo de leerlingen van het manlyk geflacht zyn: men.kan niet altoos alles by één vinden, en daar menig Meisje, niet tegendaande zy zich in eene omdandigheid bevind, die geene gedrenge deugd doet vermoeden, egter nog fchaamte genoeg bezit, om liever zich zelv' te verwaarloozen, dan zich aan zo eene behandeling van vreemden over te geeven; zo zoude het 't eerfte en voornaame oogmerk deezer (lichting hier door ly. den, en zo eene inrichting zoude veel eer dienen, om de fchroom, dat baaren toeftand openbaar zoude worden , by buiten echt bezwangerden te vermeerderen, vooral wanneer het eene algemeene Wet by deeze dichting is, dat alle onechte zwangere Vrouws» perfoonen zich in dat huis tot het bovengemelde einde moeten laaten verlosfen; verhards ligtekooijen, ; of de zodaanige, die wegens uitgeftaane armoede alle \ gevoel van eere, en dus ook van fchaamte verlooren \ hebben, zullen des niet tegenftaande zeer gemakke- ', lyk over te haaien zyn, om zich ten deezen einde in dit huis te begeeven , om haare onechte Vrugt aldaar \ ter werelt te brengen: maar een anderzints wel opge- , voed Meisje, het welk voor de eerfte of zelv' voor de tweedemaal door zwakheid, en verleiding bezwan- * gerd is, zal niet dan met de uiterfte afkeer daar aan " denken, zy zal de eene pooging na den anderen in het werk ftellen, om zich van den last, die haar zo veele bekommernis veroirzaakt te ontdaan» Daar nu toe diergelyke ftichtingen een toereikend ?! inkomen vereischt wordt, het welk niet overal even gemakkelyk te verfchafFen is, zo zal men het nog Ian» !' gen tyd hier by moeten berusten laaten, dat men ten „ Mailen de grootftfe- vi&jze voor verdiende ftraife en KINDERMOORD. r fmaad als mede voor dringende armoede by de in on!- echt bezwangerden tracht uit den weg te ruimen, zo lang men zich buiten ftaat bevind, om haar op lands - kosten een verblyf aan te wyzen en de opvoeding haa- - rer Vrugt op zich te neemen, en de al te gedrenge r waakzaamheid, welke op veele plaatzen jegens de Man3 nen, wanneer een hunner een Meisje ten val gebracht j heeft, plaats heeft, wel verre van het geflacht der • Vrouwen van het involgen der begeerte haarer ver■ leideren af te houden, veroirzaakt veel eer by dat geflacht eene zosgelooze gehoorgeeving aan de verleiding der weliustigen; en het kan niet misfen, of de onverfchilligheid der Mannen wegens het ongeluk van het door hen verleide voorwerp hunner lusten, de wanhoop wegens deeze onbillyke behandeling en het vooruitzicht van verlaaten te worden, dit alles geeft de Kmdermoorderes het moordgeweer in handen Ingevolge van een onlangs in Napels afgekondigt Konmglyk Edikt mag in het toekomende geen Vrouwsperfoon, het zy, zy van eenen aanzienlyken of gemeenen rang is, klagten in brengen tegen hem, die haar onteerd heeft, of fchoon hy ook op het plechtigst haar beloofd had te zullen trouwen, het eenige geval, wanneer men bewyzen kon, dat *er geweld gepleegd was, uitgezonderd; ter beweegrede van dit Koningiyk bevel wierdt aangevoerd, dat die toegeevenheid der Wetten in het gehoor geeven van dierge. lyke klagten, welke tot heden in zwang geweest is gelegenheid gegeeven heeft, dat de rust en eere fo romige gedachten door verleidende ligtekooijen meermaalen geftoord is, de nog hangende rechtsgedingen van deezen aart moesten volgens den inhoud van dit nieuw bevel beflist worden. ,, 'Er wordt voor het noodwendig onderhoud van „ onechte Kinderen en hunne Moeders, zegt Batj„ mamn, overal te weinig zorge gedraagen. Wat zal „ een Vnouwsperfoon , het welk met dienen of arbe;„ den de kost moet winnen, in zodaanig eene om„ Handigheid aanvangen? de Vader van haar Kind „ bekommerd zich om het zelve of om haar in gee„ nendeeie, het is veel zo zy na een rechtsgeding „ van een halfjaar of langer vonnis verkrygt, waar „ by hem opgelegd wordt, om haar jaarlyks 5 of, en „ dan is het zeer veel, 10 Ryksdaalers tot onder,, houd van haar Kind uit tekeeren; hier van kan zy met , baar Kind niet leeven, geduurende welke eerde , jaaren zy zeer weinig met haar handen werk ver, dienen kan, dus komt het Kind, zo het al niet , regtftreeks vermoord wordt, egter door gebrek en , ongemak om het leeven; het zoude derhalven zeer , biliyk zyn, dat men de kostgelden voor Moeder en Kind hooger ftelde; of de \Tader moest, wanneer , hy van zyne inkomften niet meer misfen kon, zonder veel omflag genoodzaakt worden de Moeder te trouwen; het is immers beter een gedwongen huuw* lyk, dan een Kindermoord; het gemeen laat zich hier in ligtelyk vinden, als het ziet, dat het nieê anders zyn kan, en voor zulke ongebonde lieden zoude dit de beste beftrafling zyn, om,hen in orde te houden, menig kaerel zoude nimmer tot die buitenfpoorigheid vervallen, wanneer hy te duch» ten had, dat hy de onteerde perfoon zoude moeten trouwen, en hier van alleenlyk vrygefprooken wor. den* wanneer, hy bewyzen kon, dat hst Vroaws* » Jje."-  KINDERMOORD. „ per foor, hein door flink fche ftreeken in I^aar rcü „ gelokt bad, en in dit geval kon het toe te leggen „ kostgeld ook minder gefteld, zo niet geheel en al „ achtsrgeiaaten worden: ook moest, wanneer een ,, Meisje bezwangerd was, en men bewyzen kon, 3, dat zy en de befchuidigde met elkander hadden te .j, doen gehad, geen ééd van zuivering van de laatst„ gemelde aangenomen worden, en zo het beweezen „ wierdt, dat zy het met meer dan een perfoon gs£ houden had, moesten die alle zonder onderfcheid het onderhoud met elkander bekostigen : op deeze „ wyze zoude de Kindermoord en het omkomen der Kinderen door gebrek, voorgekomen; de opvoeding „ der Kinderen bevordert, de ondeugd in veele ge- vallen tegen gegaan, en de verleiding verminderd 5, worden.' Baumakn byvoegzelenby het Werk van Susmii.ch, III. Deel. Wat het dwingen tot een huuwlyk als eene ftraffö aangaat, ik kan my by de mening des Schryvers in deezen opzichte niet voegen, de Kindermoord wordt hier als onvermydelyk voorgefteld, daar egter de Overheid nog gemakkelyker middelen in handen heeft , om dezelve te verhinderen; de vrugten van zo een gedwongen huuwlyk achte ik voor de Maatfchappy van geene waarde, het zy men die van de natuur- of zedenkundige zyde befchouwe, de ruuwe behandeling der Vrouwen door hunne misnoegde Mannen is vooral ten platten lande een voornaame oirzaak der mindere vrugtbaarheid, en grootere fterfte onder de Kinderen ; men voege hier by de ergernis en affchrik voor liet huuwlyk, welk dit by de overige leden der Maatfchappy geeft, het gene door de verleider zelve tot onderhoud van Moeder en Kind niet kan gegeeven worden , moet uit 's Lands of Stads-kasfe daar by gelegd worden, en hier toe is het billyk dat de huuwlyks verachters het grootfte gedeel e toebrengen; men kan de onderftandgelden zonder de grootfte onbillykheid niet wel verminderen, gelyk Baumann , ter ftrsfFe der verleidende ligtekooijen voorfteld, dewyl dezelve niet zo zeer als eene ftraffe, maar veel eer als eene billyke fchatting geacht moet worden, tot onderhoud van een fchepzel, het welk men goed gevonden heeft het leeven te geeven, of fchoon de Moeder hier toe de eerfte ftap had gedaan. Volgens de Franfche Wetten moet dnor den Rechter voor het onderhoud en, het kraambedde van elke in onecht bezwangerde gezorgd worden , dit wordt egter van hem gevorderd, die door de bezv/angërde ais Vader wordt opgegeeven; gefteld zynde, dat hy dit ontkennen wilde, of bewyzen, dat het Meisje het met meer dan één perfoon gehouden had, zo wordt egter altoos den genen voor de benodigde uitgaave aanfpreekelyk gehouden, die volgens de grootfte waarfcbynlykbeid de Vader is. Nu is de vraag, wat de Overheid in het werk moet ftellen, om het aangeeven der onechte zwangerheid gemakkelyk te maaken? Men heeft voorzeker, ik herhaale het nogmaals, de gewichtigfte redenen om niet met die geftrengheid als weleer te begeeren, dat zo een onteerd Meisje in eigen perfoon voor het gerecht verfchynen moet, om daar haare openlyke fchande te bekennen en te doen aantekenen. ,. By Vrouwlieden, zegt van Son u hehfem, die alle fchaamte hebben afgelegd, zyn -KINDERMOORD. Aö$l „ deeze maatregelen overtollig: by een ongolnkkig „ flachtoffer haarer zwakheid, zonder eenig nut." Dit alles heeft eenen te gewicbtigen invloed op het loeven en dein ftandhoudir*g der menfchen, dan dj; ik deeze Geneeskundige Staatsregeling niet met dat gene, het welkdeswegsns bevoo'en is., zoude invoegen. Het KoninglykPruisfifche bevel van den 8 February 1755, verdientzoeen algemeene goedkeuring, en is na den waaren ftaat der zaaken zo zeer gefchikt: datikniet in twyflèl fta hetzelve in zyn geheel hier in te voegen, als op zeer veele plaatzen nog nietgenoegbekendzyr.de. „ Wy Fkedeiïik, door Gods genade Koning vail ,, Pniisfen, Markgraav van Brandenburg, &c. &c. „ Doen kondt en te weeten: Nadien federt eeni» gen tyd het misdryf dat Vrouwsperfoonen haare on» „ echte pasgebooren Kinderen, meteen boos opzet, „ of door verwaarloozing, zoals uit het geheimhou„ den der zwangerheid en verlosfing vermoed wordt, „ om het leeven brengen,.meer en meer is toegeno. „ men, worden wy in de noodzaaklykheid gebracht ,, dit kwaad door een geftreng bevel tegen te gaan.' I. ,, Elke moedwillige Kindermoorderes zal met het .„ zwaard ter dood gebracht worden, men zal hier by .„ geen onderfcheid maaken, of zy de hand moord„ daadig aan het Kind gelegd heeft, of het zelve ee„ ne doodlyke wonde heeft toegebracht, dan of zy s, flegts verzuimd heeft het Kind het nodige voedzel en verzorginge te doen genieten, insgelyks, of „ een Kind na de geboorte frisch en gezond of zwak „ en reeds ftervend geweest is, of de toegebrachte ,-, belediging en het onttrekken der nodige verzor„ ging de dood alleen veroirzaakt heeft, dan of de« „ zelve tevens door toevallen en omftandigheden, „ welke aan het kwaadaartig opzet der Moeder niet „ eigentlyk toegefchreeven kunnen worden, bevor„ dert is, dan of dezelve aan het eerstgemelde al„ leen moet worden toegefchreeven , maar in al„ le deeze gevallen zal ze op eenen kwaadaartigeh Kindermoord gefielde doodftraf plaats hebben. Mét „ even dezelvde doodftrafFe zullen ook geftraft wor„ den die Vrouwsperfoonen, die aan haare pasgeboo» ,, rene Kinderen, of fchoon niet met voornemen om ,, die te vermoorden, eene behandeling in het werk „ ftellen, welke elk verftandig mensch zien kan en ,, moet, dat voor Kinderen nadeelig zyn moet, en „ ook daadlyk de dood ten gevolge gehad heeft, by „ voorbeeld , wanneer eene Kraamvrouw om het „ fchreeuwen van haar Kind te beletten, het zelve ,, de mond toehoud, toeftopt, of op eene andere „ wyze de vrye ademhaaling belet,- en hier door het „ Kind verfmoord, zo zal in zulk een geval hét „ voorwendzel, dat de dood flegts toevalliger wyze „ op de voorgemelde behandeling gevolgd is, tot ,, geen verfchooning dienen. Zodaanige Vrouwsperfoonen, die met opzet baa„ re verlosfing op zodaanige gevaarlyke plaatzen af„ wagten, of voor dezelve zodaanige toebereidzelen ,, maaken, dat het Kind, zo dra het uit de baarmoe,, der komt, noodwendig het leeven verliezen moet, „ zullen insgelyks met den zwaarde ter dood gebracht „ worden, al hoewel men niet beflisfen kan, dat het „ Kind leevend ter werelt gekomen is; en de ver„ ontfchuldiging eener onverwagte en overhaaste ver- losfing zal dan alleen van nut zyn, wanneer de beLI a K fchul:  4092 KINDERMOORD „ fchuldigde met geloofwaardige getuigen bewyzen „ kan, dat zy — i. by het aankomen der baarens- „ weeën om hulpe geroepen heeft. 2. Terftond „ na de verlosfing dezelve, en wat het Kind wedertt vaarenis, bekend gemaakt heeft; en 3. allemoogly. ,, ke middelen tot behoudenis van het Kind heeft aan,, gewend. „ Wanneer een Vrouwsperfoon binnen de eerfte 24 „ uuren na de geboorte haar Kind verbergt, of weg „ werpt, of op eene plaats, alwaar het verflikken of door koude omkomen moet, neder legt, of wan„ neer zy haar Kind iets doet ondergaan waar door „ het noodzaaklyk fterven moet, zo het al te dier ty,, de nog leevend was, en men bevind by bet onder,, zoek , dat het Kind in of na de geboorte nog daad„ lyk geleefd heeft: zo moet zo een Vrouwsperfoon „ als eene moedwillige Kindermoorderes aan het leeven ,, geftraft worden, ongeacht haar voorwendzel dat zy ,, geen leeven aan haar Kind befpeurd, maar het zel„ ve voor dood gehouden had» ,, Indien egter plaats had, 1. „ Dat offchoon een Vrouwsperfoon met op2et, '„ op eene bovengemelde gevaarlyke plaats gebaard „ had, de Geneeskundigen egter als zeker fielden, dat „ het Kind reeds in de baarmoeder overleeden was. 2. „ Of dat met geene genoegzaame zekerheid be„ weezen kon worden, dat in de hier boven aange„ voerde gevallen het Kind leevende ter werelt geko„ men is, of geduurende de geboorte geleefd heeft. 3. „ Of dat de misdaadige ontkende, en op geene wyze overtuigd kon worden, datzy die belediging, „ waar door het Kind om het leeven gekomen was, „ het zelve heeft toegebracht, of dat zy onnatuurlyk „ met haar Kind gehandeld had', al hoewel zy des,, zelvs geboorte verborgen gehouden mogt hebben, , „ en men niet bewyzen konde, dat de tekenen aan j „ het Kinds lighaam gevonden, gevolgen waren van ; „ het verhooien houden der verlosfing. 4. „ Of dat de befchuidigde flegts ontkende en niet '. ,, overtuigd kon worden, dat zy met moedwil haar ' „ Kind eenig doodelyk geweld heeft toebracht, of „ onnatuurlyk behandeld, en egter niet bewyzen kan „ dat de befpeurde belediging door onachtzaamheid, ' „ of by toeval veroirzaakt is. 5. „ Of dat de misdaadige bekende en overtuigd * „ konde worden, dat zy met moedwil aan haar Kind ' „ eene doodelyke belediging toegebracht en het zei- ' „ ve op eene onnatuurlyke wyze behandeld had, ter- ' „ wyl aan de andere zyde, ds Genees'heeren getui- ' „ gen, dat het Kind dood ter werelt gekomen was. ' 6. „ Of dat eindeiyk de befchuidigde haare verlos- ' „ fing verborgen, of zich niet volgens het hier na te „ melden voorfchrift gedragen heeft, zonder daarom '\ „ van eenen moedwilligen moord overtuigd te kun- '\ ,, nen worden, maar dat het veel meer zeer onzeker " „ is, of het Kind met opzet om het leeven gebracht „ of door toeval om hals gekomen is , daar doch het " „ lighaam door de misdaadige verborgen niet te voor- " „ fchyn gebracht kan worden, en zy hardnekkiglyk " „ weigert de waare plaats, waar het lighaam te vin- " „ den is, aan te wyzen. " „ In alle deeze gevallen moet do misdaarJige wel " „ niet met de dood geftraft, maar met roeden gegees- " „ feit en voor al baar keven r,ot den vestingbouw ver- " 1, weszso, worden. " "' KINDERMOORD. li; „ Elk in onecht bezwangerd Vrouwsperfoon „ moet haare zwangerheid, wanneer haar dit gevraagd „ wordt, of de tyd haarer verlosfing nadert, ten mhi„ iten aan ééne eerbaare en verftandige Vrouw, die „ zelv Kinderen gehad heeft, openbaaren, en hier „ door zich van de nodige byffand by haare verlosfing „ trachten te verzekeren. ,, Gefchied de verlosfing met byftand van zo eene „ Vrouw, en fterft het Kind in of na de geboorte „ zo moet het doode Kind terftond aan het Gerecht ,, der plaats getoond worden, en de Kraamvrouw is „ verplicht hier voor naar vermogen te zorgen of „ zo dit buiten haare fchuld wordt nagelaaten, dit „ vernemende, en haare kragten het toelaatendezelv' „ hier van aangeeving by het Gerechte te doen, zo „ zy dit nalaat moet zy met eenen tienjaarigen arbeid „ in het tuchthuis geftraft worden. ,, Insgelyks moet in zo een geval een Vrouwsper„ foon, met wiens hulp en in wiens tegenwoordig. „ heid het Kind gebooren is, op ftraffe van eenen „ tienjaarigen tuchthuis-arbeid zo;-gen, en daarvoor inflaan, dat het doode Kind terftond aan het Ge» „ recht vertoond worde. „ Zode verlosfing gefchied in de tegenwoordigheid „ van twee eerbaare Vrouwen, waar onder de Moe„ der der Kraamvrouw ook gefield mag worden, eu " u kraamvrouw zich geduurende haare zwanger„ heid en voor het begin haarer verlosfing aan der „ zodaanige zorge heeft toevertrouivd; zozalhetniej „ nodig zyn het Kind, wanneer het dood ter werelt „ gekomen, of kort na de geboorte overleeden is , aan het Gerecht te toonen, maar de zich tot by' ,', ftand aangeboden hebbende, ofte hulpe geroepene , Vrouwen , zullen op nadrukkelyke ftraffe, en de , aan de beledigde Vrouw fchuldige voldoeninge te , moeten geeven, verplicht zyn, aan niemant behal, ven aan de Overheid, wanneer dit gevordert wordt, , hier van iets te zeggen, vooral wordt de Vroed! , vrouwen in het voorgemelde eene allernaauwkeu, rigfte flilzwygen opgelegd. III. „ Wanneer een in onecht bezwangerd Vrouws, perfoon het voorgemeld bevel niet in acht neemt, , zo zal zy alleen hier om tot den arbeid in het tucht» , huis, zo het Kind in het leeven blyft, voor 6, in, dien het dood ter werelt komt, in of kort na de geboorte fteift, voor iq jaaren verweezen worden, , ten zy dat zy, by aannaderen van den tyd haarer verlosfing en voor datzy van den arbeid overvallen is, de hulp van ten minften ééne eerbaare Vrouw ingeroepen heeft. „ Daar en tegen zyn zy ook met de bovengemelde 6 en 10 jaarige tuchthuis-arbeid ftraf baar, die wel haare zwangerheid geopenbaard, maar egter daar na met opzet het Kind heimelyk ter werelt gebracht hebben; het voorwendzel van door den arbeid overvallen te zyn zal niet aangenomen worden, wanneer een onteerd Meisje of haare zwangerheid niet geopenbaard heeft, of wanneer zy flegts een vierendeel-uurs zich onpasfelyk of fmertelyk be- " vonden heeft, daar doch een in onecht bezwangerd Vrouwsperfoon op bovengemelde ftraffe verplicht is, zo dra zy die ongemakken befpeurd, uit al haar vermogen hulp te zoeken, en het voorwendzel, ast, zy- deeze. ongemakken voos geen beginzelen via u ax-  KINDERMOORD. arbeid gehouden, maar aan andere oirzaaken had „ toegefchreeven, zal haar tot geen verfchooning „ dienen. „ Zelv' in gevalle een onteerd Meisje in waarheid „ door den arbeid overvallen wordt, moet zy op bo „ vengemelde ftraffe, na bevind van zaaken, op ftraf. ,, fe van geesfeling of des zwaards zelv', zo dra haar „ de baarensnood aankomt, om hulp roepen, en het „ Kind, het welk zy gebaard heeft, terftond na de „ geboorte, het zy dood of leevend, te voorfchyn „ brengen , en zodra dit gefchieden kan, aan het Ge. ,, recht vertoonen. „ De verontfchuldiging als of het onteerde Meisje „ van haare zwangerheid niet verzekerd geweest is, „ maar daar aan getwyffeld heeft, kan hier geen plaats „ vinden. IV. „ Wanneer ongehuuwde, of van haare Man,, nen afgezonderde Vrouwen in verdenking komen van in oneere bezwangerd te zyn, moeten de Ou. , ders, vooral de Moeder, of die haar post bekleed, , wanneer zy zich met haare Dochter aan ééne plaa's bevind, of de naaste bloedverwanten, de Heeren, ', of zo deeze afweezend zyn, of zelv'het opzicht , over hun huisgezin niet hebben kunnen, die be's, dienden , wien het opzicht over de vrouwlyke ', dienstboden voornaamentlyk is opgedragen, hier naar onderzoek doen , ja zelv' by land- of gemeene , handwerkslieden is de Overheid verplicht, de ver., dachte perfoonen wegens hunne zwangerheid teondervraagen, en door het herinneren der ftraffd in „ deezen Edikte op de verberging der zwangerheid en ,, verlosfing gefteld tot bekendtenis te vermaanen, ,, en, zo zy dit weigeren, met eenen ervaaren Arts „ raad te pleegen, of zelv' de verdachte perfoonen „ door eene beéédigde Vroedvrouw te doen onder. „ zoeken. ,, Zo nu deeze verdachte perfoon haare zwangerheid bekend, of by onderzoek zwanger wordt be„ vonden, moet zy tot haare verlosfing toe geftadig „ in het oog gehouden worden, op dat zy geene ge„ legenheid hebbe, om in ftilte te baaren: en het is „ voornamentlyk de Overheid aanbevolen op haar, „ van welker zwangerheid aan haar aangeeving ge„ fchied is of zy kennis gekreegen heeft, het nodi„ ge toezicht te hebben. „ De Vroedvrouwen wordt op haaren ééd bevo. len, zich van het doen van zodaanig een onderzoek niet te onttrekken, en, wanneer de verdachte perfoon by dit onderzoek onfchuldig bevonden L wordt, dit vooral ftiptelyk geheim te houden, ge. ,, lyk ook hen, die hier toe aanleiding gegeeven heb„ ben, dit op geftrenge ftraffe bevolen wordt. ,, Ook moeten de Ouders, Heeren en Vrouwen „ zich ten fterkfte wagten, om zodaanige onteerde Vrouwsperfoonen, door eene ontydige en onmaa„ tige geftrengheid hunner willekeurige ftraffen, tot „ wanhoop en tot het pleegen van een grooter euvel. „ daad te brengen; vooral moeten zodaanige Vrouw„ lieden niet uit haare dienften weggejaagd worden, „ voor dat alle nodige voorzorge ter voorkoming ee„ ner heimelyke verlosfing door haare Heeren of „ Vrouwen is aangewend, en zy aan de Overheid „ der plaats, van hun vermoeden omftandig kennis „ gegeeven, he.bb.ea; verder, is, het de plicht, van hen, KINDERMOORD. 4093 „ die een Meisje in onecht bezwangerd, of ontucht „ met dezelve bedreeven hebben, dat zy, wanneer „ zo een Vrouwsperfoon hen, als is het op eene be„ dekte wyze, haare zwangerheid, of de vreeze, dat „ zy zich zwanger mogt bevinden, te kennen heeft „ gegeeven, op allem-ooglyke wyze haar overhaalen, ,, om haaren toeftand aan twee eerbaare Vrouwen tce „ te vertrouwen, of zo zy haar hier toe niet bewee„ gen kunnen, moeten zy de Moeder van het ont„ eerde Meisje, zo zy nog in leeven is, en in dezelv„ de plaats woont, van deeze zwangerheid kennis „ geeven, of wel haar Heer of Vrouwe, en deeze „ ontbreekende, de Overheid der plaatze; zulk eene „ kennisgeeving mag hem nimmer tot nadeel zyn, en „ voor geene bekendtenis zyner gepleegde ontucht „ kunnen aangenomen worden. „ De Moeders, of die haare plaaizen bekleeden, „ zullen, wanneer zy in den haar opgelegden plicht „ geheel 01 ten deele in gebreke biyven, en het in „ verdenking geweest zynde Vrouwsperfoon deswe„ gens volgens dit Edikt aan het leeven, of met gees„ (eling geftrafc wordt, voor 3, met een jo jaarige „ tuchthuis-arbeid, met 2, met een zes jaarige tucht. ,, huis-arbeid met 1 jaar geftraft worden, zo de ftraf„ fe van wegens het door deeze nalaatigheid dood „ gebooren, of in da geboorte geftorven Kind, ge„ lyk hier voor reeds gezegd is, niet verzwaard moet -5 worden. „ Even zeer, en in dezelvde evenredigheid moe„ ten zy geftraft worden, die op de bovengemelde „ wyze van de zwangerheid van het onteerde Meisje „ kennis gekreegen hebben, en haar egter in dit ge„ val, de yoorfchreevene opgelegde plicht uit het „ oog doen verliezen, daar het nogthands uit hunne „ bekendtenis of op eene andere wyze beweezen is, „ dat zy 8 of g maanden voor de bevalling van het „ onteerde Meisje, met haar vleeschlyken omgang „ gehad hebben. „ De overige nabeftaandenr de Heeren en Vroir„ wen, of die hunne plaatzen bekleeden, als- mede „ de Overheden zullen, ingevalle van. nalaatigheid „ aan hunnen plicht, naar vereisch en toedracht van „ zaaken, egter geftrengelyk geftraft worden, daar „ en boven zullen als dan de Heeren en Vrouwen, of „ hunne plaats bekleeders, insgelyks de Overheid „ voor de onkosten van het gerechtelyk onderzoeft „ en het onderhoud der verweezene in de tuchthuis„ of vesting-arbeid, voor zo verre zy door jjaaren. „ arbeid haar onderhoud niet kunnen verdienen, aan„ fpraakelyk zyn. „ Daar en boven moeten in deeze afdeeling opge-' „ noemde perfoonen niet nalaaten om, zo dra zy aan„ leiding tot vermoeden wegens een Vrouwsperfoon „ hebben , de hier voorgefchreeven maatregelen „ naauwkeurig in het werk te ftellen, niettegenftaan,, de 'er andere perfoonen by de hand waren wier „ plicht het volgsns dit Edikt voornaameiyk is voor „ de heimelyke verlosfing van verdachte perfoonen zorge te draagen.. „ Zo een in onecht bezwangerd Vrouwsperfoon voor haare verlosfing uit haaren dienst, waar in „ zy zich tot na toe bevonden heeft, vertrekt, of „ daar uit ontflagen wordt; zo is reeds hier boven„ bevolen, dat haare Heer, Vrouw of dsrzelver LI 3; j, plaats^  KINDERMOORD. plaatsbekleders verplicht zyn, zo zy alle verarm " woording, fchuld en ftraffe ontgaan willen , alles " aan te wenden, wat mooglyk is, om deheiinlyie " verlosfing voor te komen , cf de Overheid van de " zwangerheid en het vertrek van dit Vrouwsperfoon •! terftond kennis te geeven. " Insgelyks kan het eene Regeering nimmer tot verontfchuldigihg en vermindering haarer verant. " woording dienen, wanneer het bezwangerd Meisje zich voor haare verlosfing onder een ander Oerecnt " met *er woon begeeft, wanneer zy niet, zo dra dit !' ter haarer kennisfe gekomen is, hier van terftond aan de Overheid van dat Gerecht werwaards het " zwanger Vrouwsperfoon vertrokken is, kermisfe " geeft, en in geval zy niet zo fpoedig, als de waar- fchynlyk kort aanftaande tyd haarer bevalling ver" eischt, de plaats haarer verblyf kan gewaar wor" den , zo moet zy dit geval met eene naauwkeurige " befchryving der perfoon driemaal na elkander in de !! nieuwspapieren dier Provincie bekend maaken; en, ten bewyze dat dit alles behoorlyk gefchied is, " moet zy, in het eerfte geval een getuigfchnft der Magiftraat, in wiens rechtsgebied de zwangere zich " heeft ter nedergezet, in het tweede geval de nieuws" papieren , waar in die bekendmaaking gevonden '! wordt, te voorfchyn brengen, en de Overheid, in ! wiens rechtsgebied zich zo een in onecht bezwangerd Vrouwsperfoon onthoudt, is verplicht de no" dige maatregelen te nemen, om terftond naricht te ' bekomen, wanneer zy zich uit haar rechtsgebied be, geeft of van woonplaats verandert. V Op dat eindelyk in onecht bezwangerde Vrouwsperfoonen te minder zwaarigheid zouden " maaken, om haare zwangerheid te doen bekend " worden, en dezelve volgens dit Edikt uit vryen *, wille zelv' aan te geeven: zo zullen, ter voorkoming van grooter kwaad, van nu af aan alle ftraffen wegens ' hoeren, van welken aart zy ook zyn mogen, geheel en " al afgefchaft zyn; en diergelyke Vrouwsperfoonen van " wens dit misdryf aan geene ftraffe onderworpen zyn, " ook zal haar deswegens niet het minfte verwyt, of eenige fchande aangedaan worden. „ Dit Edikt zal terftond overal afgekondigt, en twee maanden na gedaane Publicatie in gebruik geij bracht Worden, en, daar wy tot beter begrip voor " den gemeenen man deszelvs hoofdzaaken daar uit " byzonder hebben laaten uittrekken, zo zullen dee" ze in plaats van het geheele Edikt alle de boetda" een beurtelings dan in den voormiddag, dan in den " namiddag Godsdienst, het geheele Edikt egter flegts éénmaal in het jaar op een der drie hooge feestda'4 gen, opentlyk voorgeleezen worden. ' , Tet oirkonde deeze door eigenhandige onderte■„ kening en afgedrukten Koninglyken Zegel beves„ tigd, gegeeven te Berlyn den 8 February 1765." (L S ) Fredebik. Op deeze wyze wordt de tweede beweegreden tot Kindermoord, namentlyk de altoos aankleevende fchande, uit den weg geruimd; men werpe vry tegen, dat men dus doende de ondeugd eene wyde deure openzet, zo men flegts %'erzekerd is, dat men op deeze rvyze van twee kwaaden het minfte gekoozen heeft: pefteld zynde dat de fchaamachtigheid of wel hardnekkigheid van het onteerde Meisje zo verre ging, KINDERMOORD* dat zy in weerwil van het fterkfte venmeiefi, in weerwil van alle van wegen de Overheid gedaane ondervraagingen, voortging haare zwangerheid ba}fterrig te loochenen: zo moet deeze perfoon op rjast der Overheid onderzogt worden , dit onderzoek moet egter even min als de aangeeving der zwangerheid, noch by de Vroedvrouwen, noch by de Gerechts* hoven voor deeze ongelukkige eenige onkosten veroirzaaken. Volgens de bevelen der Canfelary m Frankryk werdt aan alle Gerechtshoven in de Provintie van Languedok aangezegd, voortaan by de aangeeving der onechte zwangerheid niets hoe genaamd aan te nemen, op dat het onteerde Meisje zich met ontzie, uit vreeze voor deeze onkosten bekendtenis van haaren begaanen misftap te doen. Zie Recusil des Edits, Declarations ff Arrets duConfeil ff du Parlement de Touloufe depuis 1667 jusqu'en 1749- P- 569Het is in fommige plaatzen gebruiklyk, dat de Kerkelyke rechten by den doop van een onecht Kind tot eene buitenfpoorige hoogte worden gevorderd, te-en dit misbruik is een Koninglyk Pruisfisch be. vel afgekondigt, waar by verboden wordt in dit geval iets meer, dan by eenen gewoonen doop, te eifchen. ," Men moet vooral met het onderzoek van ongehuuwde en verdachte Vrouwsperfoonen , zoo lang men niet zeker is, datzvdaadelykmeteen Mansperfoon vleeschlyken omgang' gehad hebben , zeer omzichtig te werk gaan ; de rechten van den maagdelyken ftaat, waar op zy, zo lang het niet beweezen is, dat zy dezelve verbeurd hebben, aanfpraak kunnen maaken, laaten niet toe, dat men de inwendige deelen ter voortteeling 'gefchiktop eeneonbefcheidewyze onderzoekt: dewyl daar door het uiterlyk teken des maagdoms, niet zondernadeel haarer lighaamlyke volkomenheid, en krenking van haaren goeden naam, beledigt kan worden, wanneer men het Meisjen onfchuldig mogt bevinden; het is derhalven beter, wanneer zich geene uitwendige kentekenen der zwangerheid voordoen, en de bewvzen nog zeer onzeker zyn, het onderzoek uit te ftellen tot men met meerder grond hier over oirdee- 16D^Fiskaal van Montreuil befchuldigde een agttienjaarig Meisje, dat het heimslyk gebaard, en haar Kind, het welk men zeide in een bron gevonden te hebben, van het leeven beroofd had; de aangeklaagde verdeedigde haare onfchuld, en beweerde nimmer zwanger geweest te zyn, de Rechter beval een onderzoek door eene Vroedvrouw en Heelkundige in het werk te ftellen, dit gefchiedde in de gevangenis, en zy wierd oneefchonden Maagd bevonden; zy beriep zich vervol, lens op het Hof en dit verbood in 1687, door een byzonder bevel aan alle Rechters in het algemeen, voortaan zodaanige onderzoekingen in het werk te ftellen; de onfchuld van het beledigde Meisje moest by de predikdienst opentlyk aan den Volke bekend gemaakt worden. Zie de voorgaande Prinsf Ordonn. I a. Arret du Parlement de Touloufe 11 December 1687. Hoe veel meer moet zo eene behoedzaamheid plaats hebben, wanneer de vraage alleenlyk is, of zo eene Vrouwsperfoon zich zwanger bevind of niet, en daar het zeeir gemakkeiyk is op zo een verdacht Meisje, vooral na dat men deswegens reeds gewaarfchouwd is, ten minfte zo lang een waakzaam oog te houden.  KINDERMOORD. tot dat de tyd leert, of men zich in zyn vermoeden bedrogen heeft, of dat het zelve ons meer en meer gegrond voorkomt, en hier van kan men in de zeven, de of agtfte maand door louter uitwendig onderzoek genoegzaam zeker zyn. Hoe ook dit onderzoek afloope, het zy dat men hier door ten vollen van de zwangerheid overtuigd wordt; of dat *er nog eenigen twyffel overblyft, het Meisje moet onder het opzicht van eerlyke lieden geHeld worden, die over haar een waakzaam oog houden, op dat zy geene gelegenheid hebbe, om aan zich zelve of haare onfchuldige Vrugt gewelddaadige handen te leggen; deeze voorzorg blyft nog noodzaakelyk na de geboorte van het Kind, het vooruitzicht eener dringende ellende en geduurende fmaad zouden veelligt de overhand op de moederlyke tederhartigheid behaalen, en het Kind'het flach'.öJ.För deezer nederlaag worden; om dit voor te komen is in de landen vanSp/ew bevolen, dat geen onecht Kind, het welk binnen deszelvs eerfte jaar overleeden is, ter aarde befteld mag worden, zonder door eenen Heelmeester onderzogt te zyn, of het eenen geweldigen, of ge. heel natuurlyken dood geftorven is. De Regeering verdeedigde derhalven ook in dit geval de rechten der zwangerheid, en verbiede dat niemant eene in onecht bezwangerde, met woorden of daaden belaedige. Men heefc op veele plaatzen de gewoonte, om de in onecht bezwangerde, vooral geduurende de verlos, fing, tot het noemen van den waaren Vader haarer Vrugt te noodzaaken, en dus bediend men zich van den baarensnood als van eenen pynbank, om achter de waarheid te komen; is het niet de grootfte onbilJykheid dat men dit tydftip waarneemt, om de ongelukkige tot eene bekendtenis te dwingen, die daarom niet meer naar waarheid is; is het geene klaarblykelyke onrechtvaardigheid met opzicht tot het ongeboor. ne, voor het welk een gering uitftel der verlosfing doodelyk zyn kan , wanneer men de behulpzaame hand weigert aan eene ellendige Moeder, die dikwerf in dat tydftip geen tegenwoordigheid van geest genoeg bezit, om op deeze vraagea te antwoorden. En eindelyk, vaa welk nut is zo eene bekendtenis, wanneer den daader goed vind het te ontkennen ? men zal immers de baarende Vrouw niet aan haar ftcrflot overgeeven, indien zy blyft weigeren hierop te antwoorden; en waarom zal men dan den tyd met nuttelooze vraa'gen verfpillen en het gemoed van de buiten dien reeds half onzinnige Moeder met fehrikbeelden ver. vullen, die op haar kraambedde en toekomende ge. zondheid zo eenen nadeeligen invloed kunnen heb. ben? maar, zegt men, laat zy de waarheid bekennen, dan is alles voorby; goed, maar zo zy hardnekkig blyft is het dan nu den tyd om haar op de pynbank te leggen, misfchien ten koste van haare onfchuldige Vrugt. In Frankryk is het den Rechter niet meer geoirloofd tegen een Meisje, hst welk haare zwangerheid aangegeeven heeft, zonder haaren verleider te noemen, of tegen haare nabeftaande ter ontdekking van dit geheim eenig gerechtelyk onderzoek in het werk te ftellen, dewyl niemant bevoegd is haar tot het openbaaren van het zelve te noodzaaken: hoe tegen overgefteld is het gene ons de Heer Camper belicht, datnaamelyk de Vroedvrouwen in deFereenigds KINDERMOORD. 4095 Nederlanden is opgelegd, zo eene ongelukkige de behulpzaame hand niet te bieden, voor dat de Vader haarer Vrugt genoemd heefc, hy zegt: „ gefteld de ,, hulpe van eene Vroedvrouwe volftrekt noodzaak- lyk zy voor Moeder en Kind beide, het onfchuldig ,, Kind, ingeval van weigering, met den dood ge„ ftraft wordt om de onderftelde balftarrigheid van de ,, Moeder. En ten opzichte van de onwettig kraa„ mende wordt deeze met den dood geftraft, om eene ,, misfchien zeer prysfelyke achterhoudenheid : 'twel,, ke niet alleen zeer ongerymd, maar geheel en al „ ftrydig is met de allerzints zagte Wetten van ons „ gezegend Vaderland. Of wel, de weigering van „ hulpe is eene bloote bedreiging zonder kracht, die „ ook andere leert, dat de Vrouwen baaren konnen „ zonder eenige menfchelyke hulps. Deeze „ Wet heeft ongelukkiglyk nog deeze beklaaglyke ,, uitwerking, dat de ongehuuwde bevreesd voordee,, ze vraage, liever geheel alleen baaren, en ook „ daarom dikwils in verzoekinge geraaken, welke ,, door het wegnemen dier Wet konden voorgekomen ,, worden," Tek. van Leven en Dood, bl. 9. Elk verftandig menfchenvriend wenscht dus te recht de afschaffing van dit gebod, als mede dat alle de Vroedvrouwen ten ftrengfte gelast worden, om alle zodaanige zwangere zonder onderfcheid op den eerften wenk, in alle moogelyke ftihe ter hulpe te komen, en door zodaanige nutteloos herhaalde vraagen geen tyd te verfpillen, of het gemoed der baarende Moeder te verontrusten. 'Er is nog eene hinderpaal, die het fchaamachtïg Meisje van het openbaaren haarer verlosfing te rugge houdt, en hier door aanleiding tot het heimelyk baaren en den Kindermoord geeven kan; ik meene de open* baare plechtigheden des doops. In Duitschland moe» ten ook over onechte Kinderen peeters ftaan, en het Kind moet openlyk 'ter kerke gebracht worden, om aldaar den doop te ontvangen; ik fta toe, dat zo een Kind v/el eens van hen, die over het zelve als peeters geftaan hebben, nog eenige weldaaden te wagten heeft, maar door dit verkiezen van vreemde ge vaders wordt de fchande van het Meisje des te rugtbaarder, en dit is eene reden te meer om haare verlosfing vsr» hooien te houden-. Men konde myns bedunkens, in dit geval, omgroei ter kwaad voor te komen, den doop door een Geestelyke' aan het huis der Kraamvrouw in het byweezen deiVroedvrouw met alle moogelyke ftilte bedienen laaten; hier door zoude de ergernis in de gemeentogrootelyks vermindert, de eere der overtreedfter, om haar tot geen meerder en grooter wanbedryven aan te zetten , zo veel moogelyk verfchoond, en het gemoed der beangfte Moeder gerust gefteld worden; niet flegts de Geestelyke en de Vroedvrouw maar het geheele huisgezin moest de geheimhouding opgelegd worden r zy moeten de ftraffe van dit misdryf alleen der Overheid overlaaten; een misdryf, welker beftnffing, ze men die in enkele gevallen befchouwd zeer billyk fchynt, maar die egter in het algemeen genomen varszo gevaarlyke gevolgen vergezeld kan gaan, dat zy wel verdient met de grootfte naauwkeurigheid ©veswoogen te worden. Even zo draagt het zich toe met de begraavenis vanhet Kind, wanneer het kort na. de geboorte, of ge»  4O05 KINDERMOORD. duurende da kraam overleeden is; de geheele ftad of dorp moet het weeten, dat thands het onechte Kind van een onteerd Meisje zal begraaven worden, en hier mede wordt als dan nog veelmaal en den (bot ge dreeven ; dit is gewis eene omftandigheid, weke zo eene ongelukkige gevoelig treft, en haar al wat moog lvk is in het werk doet ftellen, om den doodgraaver de moeite van het ter aarde beftellen van haar Kind te befpaaren; de Regeering trachte dus zodaanige middelen in het werk te ftellen, die het openbaar wor. den van diergelyke fterfgevallen zo veel mooglyk ver, h' DusTs' ook die inrichting dat de lyken der onechte Kinderen aan de beüeffenaaren der ontleedkunde moeten geleeverd worden, uit hoofde van het vooroirdeel bet welk by het gemeen tegen het openen der 1 v-ken plaats heeft, en door het gene de goede naam der Kraamvrouw, door zulke openlyke overgiften lyd-n moet, voor het onteerde Meisje eene zeer gewichtige drangreden, om veel eer zich door het om hals brengen haarer Vrugt aan zo veele zwaarigheden te onttrekken, dan volgens de Wetten met kennis haarer Overheid haare verlosfing af te wagten, men trachte dus het gebrek aan kinder lyken, zo dit plaats heeft, op eene andere wyze te gemoet te komen. Hier zoude het de plaats zyn, om van de middelen tegen het te vinden leggen der Kinderen te fpreeken, maar daar hier toe niet alleen het onderhoud der on echte Moeders, maar ook dat der te vinden gelegde Kinderen betrekkelyk is, zal ik hier aüeenlyk aanmerken, dat de ondervinding geleerd heeft, dat alle middelen om dit te verhinderen ongenoegzaam zyn; dat men dan liever het ter nederleggen der Kinderen moet begunftigen, en de onechte of arme, fchoon gehuuwde, Moeders alle gelegenheid beneemen, om haare Kinderen aan eenzaame en afgelegene plaatzen ter neder te leggen: 'er moest dus eene byzondere plaats aangeweezen worden, van de overige wooningen eenigzints verwydert, op dat niemant uit vreeze of fchaamte te rug raogt gehouden worden, om het verlaatene Kind aan een daar toe gefteld perfoon over te geeven, zonder dat deeze bevoegd was, eenige vraagen wegens den herkomst van het Kind, of der ftaat en omftandigheden van die gene, welke het zei ve bracht, te mogen doen. Het gene verder deswegens te zeggen is, zullen w; breedvoeriger verhandelen, wanneer wy over d Wees- en Vondeling-huizen zullen fpreeken. Zie o] die Artikels. Het onfchuldig wigtje, dat zynen oirfprong aan ee nen ongeoirloofden vleeschlyken omgang verfchuldig is, is, het zy het zich nog in den fchoot der ramp zalige Moeder bevindt, het zy het reeds ter werel gekomen is, tot de megaande zorg der Overheid te vollen gerechtigd, en het is gewisfelyk de plicht et ner rechtgeaarteRegeering, alle mooglyk maatregele te beraamen en te doen uitvoeren , waar door het a dryven der Vrugt, het te vinden leggen en om ha brengen der Kinderen, op het kragtdaadigst wor< voorgekomen. Wat de eerstgemelde misdaad aangaat, wy kunnt onzen Iandaart even min als andere volken van deezt gruwel vryfpreeken, egter zyn de beweegredenen ti dezelve zeer verfchillende, by fommige wordt die g KINDERMOORD. pleegd zonder erg, zonder kwaad voorneemen; men vindt Vrouwen , die, tot hun uiterst leedweezen zelv', nimmer of ten minfte zeldzaam voldragen Kinderen ter werelt brengen, en dit is in veele gevallen nergens aan toe te fchryven, dan aan eene voor de zwangerheid zeer nadeelige leevenswyze: het Meisje van aanzien, de gegoede burger dochter zelv' genieten dikwils eene opvoeding, ingeenendeele gefchikt, om het voor de Maatfchappy zo wenschlyk oogmerk haarer fchepping, het voortbrengen van gezonde Kinderen , te bereiken; gehuuwd zynde blyven zy, ge» duurende de zwangerheid zelv', voortvaaren met een leevenswyze, die zeer gemakkelyk tot het veelvuldig veroirzaaken van misdragten aanleiding geeft; by de Iaagere klasfe onzer Landgenooten den arbeidsman en landbouwer, zyn de Vrouwen ook veelmaalen het zy door eene knellende kleeding, veelvuldig gebruik van verflappende dranken misfchien ook door het gebruik van den faffraan, welke onder hen by de thee veel gedronken wordt, aan miskraamen onderhevig; zy, die zich op deeze wyze aan dit misdryf fchuldig maaken, of fchoon niet geheel en al vry te fpreeken, zyn egter in geenendeele zo misdaadig als die Vrou» wen, die ter behoudenis van hunne bevalligheden, of om zich te vryer aan de vermaaken te kunnen overgeeven, en zich van de zorg van een aanwasfend huisgezin te ontflaan, met voorbedachten raade zich niet ontzien alles in 't werk te ftellen, het welk zy zeer wel weeten, dat baar een miskraam zoude kunnen veroirzaaken; heeft dit ftrafbaar gebruik by gehuuwde Vrouwen plaats, hoe veel meer zal men dit niet by in onechte bezwangerde aantreffen, en hoe veel ftrafwaardiger zyn zy niet, die, na hunne geile lusten den teugel gevierd , of met bet verzaaden der onreine begeerten eenen fchandelyken handel gedreeven te hebben, zich zwanger bevindende, het pas ontvangen Vrugtje door alle mooglyke middelen, al was het zelv' met gevaar van hun eigen leeven, weder trachten uit te dryven: de eerstgemelde moeten door hen, die uit hoofde van hun ambt of andere betrekkingen op hun eenen gewichtigen invloed hebben , van hun misdaadig gedrag afgeraaden, en voor deszelvs gevaarlykegevolgen gewaarfchuuwd worden; ■ de tweede moeten door ernftige vermaaningen en be. ftraffingen van hun godloos voorneemen te rug ge- ■ houden worden; maar tegen de derde ontaarde Moe. 3 ders waake de Rechter, wien de zorg over alle de > medeleden der Maatfchappy zonder onderfcheid is aanbetrouwd. Het te vinden leggen der Kinderen is hier niet zo t algemeen als wel by nabuurige volken in zwang. Zy, - die haare Kinderen te vondeling leggen worden meest t met geesfelen, brandmerken en bannisfement naar toei dracht van zaaken geftraft, wanneer zy uit armoede - hunne Kinderen nederleggen op plaatzen, alwaar die n fpoedig kunnen gevonden, en het nodig onderhoud > bezorgd worden; maar zy , die zonder noodzaak haar s Kind op eene eenzaame plaatze nederleggen , daar het It van honger of koude fterven kan , worden met de dood geftraft. Arg. L. 15. ff- ad Leg. Corn. de Skariis. L. 4. n ff. de agnost vel alend. lib. even dit wordt ook door de n Regeering der Stad Rotterdam by eene Ordonnantie in )t dato den io November 1725 geftatueerd, waar by te3- vens eene premie van 300 Guldens beloofd wordt voor de  KINDERMOORD. de ontdekkers van deeze misdaad, en vastgefteld, dat dedaader, het Kind ftervende, met de .dood zal geit'-aft worden, zonder dat armoede tot eenige verfchooning zal kunnen dienen; door deeze Wetten trachte men voor het leeven van het pasgeboorne on fchuldig wichtje zorge te draagen, terwyl men tevens de ontaarde Moeder, die aan haar pasgebooren Kind moorddaadig de hand leidde, met de dood ftrafte,- zo eene wordt gewoonlyk met de koorde geworgd, en haar lighaam aan eenen paal gezet; zie Thesaur. Decif. 13. Ant. Faber, Cod. Lib. 9, tit. 11. Berlich. Praüic. Concl, Part. 4 Concl. 7. N. 20. Sande, Lib. 5. tit. 9. defin. 3. J. P. Frank, Geneeskundige Staatsregeling. Maar moet men, om het afdryven der Vrugt, ter vondeling leggen en om het leeven brengen der Kin. deren voor te komen, den weg van geftrengheid inflaan , of door zagtheid dit oogmerk trachten te bereiken? deeze zeer gewichtige vraag kan men, mynsoirdeels, geenzints met eene algemeene beflisfing beant woorden, elk gewest moet in deezen opzichte met de regeeringswyze des lands, en den aart der inboorlingen te raade gaan; het kan zyn, dat de maatrege» len, die hier boven ter bereiking vat dit oogmerk worden aangepreezen, in Duitschland de beste gevolgen kunnen hebben, egter komt het ons voor, dat in deezen opzichte de middelweg verre de beste is; men redde zeker, zo veel mooglyk is, de eer van het ongelukkig bedrogen Meisje, haare toeftand is ons medelyden meer, dan eene onmedoogende geftrengheid waardig, de Vondelinghuizen, waar over nader op dat Artikel zal gehandeld worden, zyn hier van het hoogfte nut; maar de losbandige ligtekooy, die met de ontucht handel dryft, heeft op deeze vaderlyke zorge geen aanfpraak, men houde op haar een waakzaam oog, ten einde, was het mooglyk , haare onfchuldige Vrugt voor haare godlooze en moorddaadige poogingen te beveiligen, en het in ontucht geteelde Kind tot een nuttig medelid der Maatfchappy op te kweeken, maar eene al te groote toegeevenheid kan niet anders, dan eene verdere voortplanting der onkuisheid en deszelvs heilloozen nafleep ten gevol ge hebben, en by.de zodaanige verdient eene opzet telyke Kindermoord gewisfelyk de doodftraffe. Maar aan de andere zyde ftelle men geene ongepaste geftrenge maatregelen in het werk; het aangeeven der onechte zwangerheid, waar van hier boven gefprooken wordt, kan in ons Vaderland niet wel in gevoerd worden, en zo dit mooglyk was, zal men het bedoelde einde, de vermindering der Kindermoord, hier mede niet bereiken; zal het onteerde Meisje, de onbefchaamde ligtekooy zelv' niet al in het werk ftellen, wat zy vermag, of fchoon zelv' met leevens gevaar, om zich van de ontvangene Vrugt te ontflaan, veel liever dan zelv' haare fchande aan den dag te leggen, al was het aan perfoonen, die ondereenen ëéd van geheimhouding ftaan, dan zelv' de aanklaag, fter van haar eigen misdryf te worden. Die gewoonte, welKe op fommige plaatzen van ons Vaderland nog in gebruik, ja zelv' in eene wet verandert is, dat een in onecht bezwangerd Meisje haar pasgebooren Kind, zelv' ten doop moet heffen, en by die gelegenheid zich, voor het oog der ganfche gemeente, aan eene fcherpe en onteerende beftraffing . XIII. Deel. Kindermoord, 40», moet onderwerpen, deeze gewoonte is ten hoogften af te keuren; wat zal een bedrogen Meisje zich niet onderwinden, om zo eene vernedering te ontgaan, terwyl die by eene onbefchaamde ligtekooy van geen vrugt is; het is daarom zeer pryzenswaardig, dat deeze openbaare beftraffing op zeer veele plaatzen in eene geheime vaderlyke vermaaning verandert is, waar door het onteerde Meisje aan geene nuttelooze fchande wordt blootgefteld, en vee! ligt nog een of andere der ondeugd overgegeevene, door het hartroerend voorftel van den eerwaardigen Geestelyken op het pad der deugd kan te rug gebiacht worden. Laat ons nu nog ten flotte de teekenen opgeeven, welke beflisfen, of een dood gevonden Kind, wille, keurig om het leeven gebracht is, dan niet. Een Kind ftelt men, dood gebooren te zyn, als men wel beweezen weet, dat de Moeder ftaande den loop der zwangerheid verfcheiden zwaare ziekten heeft doorgedaan, en eenen geruimen tyd voor de verlosfing, geenerlei leeven gevoeld heeft: als men aan het lighaam des Kinds, zekere veerkrachtlooze en niet miskleurige indrukzels befpeurd : als deszelvs huid week, en te gelyk bruin rood is, als de Spieren flap en famengevallen zyn : als de opperhuid, geheel, of voor het meeste gedeelte, van de huid gefcheiden is: als de Navelftreng dun, gerimpeld, en als uitge. droogd, fchynt: als de beenderen van hetBekkeneel, buitengewoon zagt zyn, en zeer weinig onderling aan een hangen: als de Hersfenen ontbonden, het Hart en de Bloedvaten, met geronnen of ontbonden bloed opgevuld, en de dikke Darmen, en Pisblaas, leedig zyn: als men in eenige der Ingewanden, duidelyke blyken ontdekt van verrotting: als de Longen vast zyn, eene donkerroode kleur hebben, en nederzinken in het water: als eindelyk de Fontenel zeer inge» drukt is, zonder dat men eenige verfchynzelen waarneemt eener uiterlyk beleediginge, en aile deelen van het lighaam, of by uitftek fchraal, of gezwollen zyn. Leevende ftelt men het zelve gebooren te zyn, wanneer het zyne behoorlyke lengte, dikte en volkomenheid heeft: als deszelvs Bloedvaten niet boven, maatig opgevuld zyn met bloed: als de Navelftreng eene genoegzaame dikte en zagtheid heeft: als de Longen bleek en fponsachtig zyn, en boven op de oppervlakte van het water dryven. Dat het eene gewelddaadige dood geftorven is, be« fluit men inzonderheid uit het aanweezen van zulke kwetzingen, welke ook by volwasfene den dood veroirzaaken, mits dat daar nevens byzonderheden plaats hebben, welke bewyzen, dat die kwetzingen niet na den dood, en toevallig, zyn aangebracht: uit de byzondere en zeer blykbaare verfchynzelen eener verftikkinge, van hoedaanig eenen aart deeze ook zyn mogen: uit eene verzuimde bindinge, ofdeaffcheuringe der Navelftreng, gepaard met eene ontwrichtinge eindelyk van het hoofd of verdraaijinge der hals. wervelen, met nevensgaande kenmerken eener zwaa« re, vooral diepe kneuzinge. Om egter uit de opgetelde verfchynzelen van elk der gevallen, hier boven gemeld, een beflisfend be» fluit te trekken voor eenen onderftelden Kindermoord, moeten 'er verfcheidene derzei ven famen loop en, en behoort men tevens, zo veel mooglyk zy, zich te M m ver-  . tfoóS KINDERPOKJES. verzekeren, van den aart zelve der verlosfïnge, en der-toevallige omftandigheden, welke daar by hebben plaats gehad. De ontkenning eener zelvde moord, berust voornaamelyk op het afzyn der teekenen hier boven befchreeven; en ook ook daar op, dat de verlosfing gefchied is onder eenen toevalligen famenloop van byzonderheden, in ftaat om den dood des Kinds te ver- KINDERPOKJES Op het artikel POKKEN in ons Woordenboek V. Deel, U. 3782. enz. hebben wy de gefchiedenis benevens veele andere merkwaardigheden , van deeze voor veelen zo noodlottige Ziekte aan onze Leezers medegedeeld; dus houden wy deeze taak voor afgedaan, met dat gene 'er by te voegen het welk 'er de zo kundige Engelfcbe Geneesheer Wil-Buchan in zyne Huisfelyke Geneeskunde van zegt. Deeze kwaal is zo algemeen, dat weinigen bevryd blyven van in het een of ander deel huns leeftyds door dezelve aangetast te worden. Zy is de befmettelykfte aller ziekten, welke men in deeze landftreeken ontmoet, en mag zedert veele jaaren, te recht, als een geesfel van Europa aangemerkt worden. De Kinderpokjes ontftaaan gemeenlyk tegen de lente. In den zomer zyn ze menigvuldigst, wat minder in den herfst en geduurende den winter ontmoet men ze het minst. Kinderen ftaan 'er meest bloot voor; inzonderheid zyn ze het gevaarlykfte voor die onder hen, welke ongezond voedzel en weinig beweeging neemen, die volbloedig of wier vogten dik zyn. Men onderfcheid de Kinderpokjes in afzonderlyke en Jamenvloeijende; de laatfte zyn altoos van gevaar verzeld. Men onderfcheid ze nog verder in waterige, bloedige enz. Oirzaaken. ——— De Pokjes krygt men gemeenlyk door befmetting. Sedert deeze ziekte eerst in Europa overgebracht werdt, is derzelver befmetting nimmer geheel gedempt geweest; ook zyn 'er, zo ver ons bekend is, nooit gepaste middelen toe aangewend; zo dat men die ziekte thands als byna onvermydeiyk mag aanmerken» Kinderen die zich door loopen, worfte!en enz. te zeer verhitten, of volwasfenen die zich in onmaatigheid te buiten gaan, loopen groot gevaar door dezelven aangetast te worden. Toevallen. Deeze ziekte is zo algemeen be¬ kend, dat eene befchryving van alle derzelver byzonderheden onnodig is. De Kinderen zien doorgaans treurig, zyn lusteloos en flaaperig, geduurende eenige dagen voor dat zich de zwaarfte toevallen der Pokjes openbaaren. Ook zyn ze dorftiger dan naar gewoonte; doch hebben weinig eetlust; zy klagen over vermoeidheid, en zweeten by de minfte beweeging. Hier op volgen,, beurtelings kleine vlaagen van hitte en koude, welke tegens den tyd der uitbotting heviger werden, en van pyn in 't hoofd en in de lendenen, van braaken enz. verzeld zyn. De pols is ms, de huid zeer heet: de Lyder is onrustig; als hy in flaap- raakende, fchielyk met Schrik en op°JSyingen ontwaakt, is zulks gemeenlyk een teken der akby zynde uitbotting, en by zee? jonge Kinderen ■wordt degzffi; §eiaeenlyk door ftuiovlaagen voorge^ssus> KINDERPOKJES» Omtrent den derden of vierden dag der 2iekte, beginnen de Pokjes zich gemeenlyk te vertoonen; zulks gebeurd fomtyds vroeger, dan dit is geen gunftig teken. In het begin gelyken ze zeer naar vloo-beeten, en gemeenlyk befpeurd men die het eerst in het aangezicht, op de borst en armen. De gunftigfte toevallen zyn eene Iangzaame uitbotting en vermindering der koorts, zo dra zich de puisten beginnen te vertoonen. In een goed foort van afgezonderde Pokjes, komen ze zelden voor den vierden dag te voorfchyn, en blyven trapswyze geduurende eenige dagen uitbotten. Die afzonderlyke Pok' jet, welke rood in den grond, en met witte etterachtige ftoffe, die vervolgens geel wordt, gevuld zyn, kan men voor het beste foort houden. Het is een ongunftig teken, wanneer de puisten loodverwig of bruin, — ook wanneer ze klein en plat zyn, een zwarten ftip in het midden hebbendeWanneer de puisten met een dun waterig vogt vervuld zyn; wanneer 'er zeer veelen in het aangezicht komen; wanneer ze famenvloeijen of in eikanderen loopen, zyn zulks alle gevaarlyke tekenen. Het alleröngunftigst toeval is, wanneer zich tusfchen de Pokjes, loodverwige, bruine, purpete of zwarte vlakken vertoonen. Dit zyn tekenen van eene verrotting en ontbinding des bloeds, welke het uiterfte gevaar aanduiden. Bloedige afgang en pisfe zyn mede kwaade tekenen, zo wel als de koude- of druppelpis. Als de pis zeer bleek is, en men eene fterke klopping der flag-aderen in den nek gewaar wordt, volgen 'er gemeenlyk ylhoofdigheid en ftuiptrekkingen op. Als het aangezicht geheel niet zwelt,,, of voor het ryp worden der Pokjes ftinkt, is zulks niet gunftig. Indien het aangezicht op den elfden of twaalfden dag flinkt en teffens de handen en voeten beginnen te zwellen, herftelt de Lyder gemeenlyk; doch wanneer dit niet op elkander volgt, is 'er reden om gevaar te vermoeden; zo ook wanneer de tong met een bruine korst overtoogen is, of dat men in het zwaarst der ziekte vlaagen van koude en huivering gewaar wordt. Het knarsfen der tanden, wanneer zulks uit zenuwtrekkingen ontftaat, is mede een flegt teken: doch dit laatfle ontftaat fomtyds uit wormen , of uit eene ongeftelde maag. Leefregel. Zo dra zich de eerfte toevallen der Kinderpokjes openbaaren, zyn veele lieden in de eerfte ontroering gewoon toevlugt, tot geneesmiddelen te neemen; waar door zy des Lyders leeven in groot gevaar brengen. Ik hebbe Kinderen, om aan de angstvalligheid der Ouderen te voldoen, geduurende rekoorts die de uitbotting der Pokjes voorgaat, zien aderlaaten, blaartrekkende en buikzuiverende middelen gebruiken, zodaanig, dat daar door de natuur niet alleen in haare werkingen verhinderd, maar teffens belet werdt de uitgebotte puisten te doen rypen dus de Lyder, door overtollige ontlastingen uitgeput, ander de ziekte bezweek. Ontdekken 'er zich ftuipen, ten eerften is men in le uiterfte vrees, men wendt oogenbliklyk eenig huismiddel aan, even als of desze-ftuipjes de ziekte zelve waren, daa? die egter flegts een geheel geen ongui.»tig toeval z-yn- der naby aynde uitbottirg-, Deez* Maagen geineenlyk voor het uitkomen der Pokjes verli'/ynende.ft fchryft men zuiksaan het gebruik toe Mm Kaft  KINDERPOKJES. «Jat middel, het welk daar door in achting geraakt, zonder egter eenige de minfte verdienften te heb. ben. ■' , A' het gene geduurende de koorts, die voor de «ft* botting der Pokjes gaat, nodig is, beftaat alleen, in den Lyder koel en ftil te houden, hem rykelyk flappe en verdunnende dranken te laaten drinken, als aftrekzel van citroenkruid; garfte water; klaare wei en diergelyke. Men moet hem te bed houden, maar zo veel hy maar kan hem doen opzitten; dikwils met de voeten en beenen in lauw water. Hy moet ligte fpyzen gebruiken, en zo weinig door gezelfchap ontrust worden, als mooglyk is. Omtrent deezen tyd der ziekte worden menigvuldige misflagen begaan, door den Lyder te vroeg en te veel het bedde te doen houden en hem verhittende, hartfterkende en zweetdryvende middelen in te persfen. Dan alles wat het bloed verhit en ontfteekt, vermeerdert de koorts en dryft de puisten ontydig naar buiten. Dit is van ontallyk veele kwaade gevolgen. Het vermeerdert niet alleen het getal der Pok jes, maar doet ze teffens zamenvloeijen, en wanneer de'.elve met geweld naar bulten gejaagd zyn, flaan ze gemeenlyk eer zy ryp zyn, naar binnen. Zo dra men de Pokjes te voorfchyn ziet komen, propt men gemeenlyk den Lyder op met hardfterkingen ; aftrekzeis van faffraan; van goudsbloemen, met wyn, punch, ja zelvs met brandewyn. Dit alles gefchiedt met oogmerk, zo men zegt, om den brand van het hart te dryven. Het is, gelyk meer andere volks-dwaalingen, een misbruik van deeze gegronde waarneeming, dat wanneer de huid vochtig is, de Pokjes beter uitkomen en de Lyder minder ongemak heeft, dan wanneer de huid droog blyft en heet. Edoch, hier in legt geene reden, om den Lyder met geweld te doen zweeten ; nooit wordt door het zweet verlichting toegebracht, ten zy het of van zelve, of door het drin ken van flappe of verdunnende dranken te wege ge. bracht worde. Veele Kinderen willen niet te bedde blyven, ten zy eene Minne, Kindermeid of diergelyke altoos by hen ligge. Het involgen van deeze gemelykheid is voor het Kind zo wel als voor deszelvs byflaap, ten uiterften nadeelig. De natuurlyke warmte der Minne enz., kan niet misfen de koorts te doen aangroeijen by het Kind, en wanneer zy, gelyk dit gemeenlyk wel ras volgt, zelve koortzig is, wordt 'er het gevaar grootelyks door vermeerdert. Ik hebbe eene Minne, die bevoorens de Kinderpokjes gehad hadde, door het geftadig te bedde liggen met een Kind, het welk een kwaad foort van Pokjes had, zodaanig zien befmet worden, dat niet alleen over haar geheele lighaam eene groote menigte puistjes uitbrak, maar ook zy door eene kwaadaartige koorts aangetast werdt, welke in een groot getal zweeren en builen eindigde, en waar van zy ter naauwernood het leeven afbracht. Wy melden dit alléenlyk, om anderen zich voor het gevaar deezer vergiftige befmetting te doen -wagten. Verfcheidene Kinderen die de Pokjes hebben, famen op een bedde te leggen, is mede zeer nadeelig. Zy behoorden , ware het mooglyk, niet by elkande ren in een' zelvde kamer te zyn, wyl hun lieder adem, hitte, reuk enz. alle ftrekken om de koorts te ver- KINDERPOKJES. .4329 meerderen èn de ziekte te verergeren. Het is by ar. me lieden gemeen, twee of drie Kinderen by elkander in een bed te zien liggen; zodaanig met Pokjet overlaadén, dat zelvs hunne huiden ts zaroen kleaven. Het bywoonen van diergelyke jammerlyke ver» tooningen, is genoegzaam om eenen gezonden ziek te maaken. Hoe zeer worden dan niet de arme Lyders zelve, welke ook veeltyds het leeven 'er by in* fchieten, hier door benadeelt? Onder de geringe lieden heeft veel de morsfige ge. woonte plaats, van Kinderen die de Pokjes hebben , fteeds het zelvde linnen, geduurende den gantfehen loop dier walggelyke ziekte te laaten aanhouden, dit gefchied uit vreeze van hen koude te doen vatten; doch het heeft veele kwaade gevolgen. Het linnen, door de vogten die het influrpt, hard wordende, fchuurt het tedere vel door; teffens veroirzaakt het een vuilen ftank, die beide voor lyder en omftanders nadeelig is. Daar en boven worden de vuiligheid en etter die aan het linnen hegten, weder ingeflurpt en in het ligchaam omgevoerd, waar door de ziekte zeer verzwaard wordt. Eenen zieken aan inwendigekwaalen , moet men altoos rein houden; des te meer in de kinderziekte. Veele ziekten der huid ontftaan uit morfigheid, en alle ziekten worden 'er door verergerd. Dagelyks dient men de zieken, door het aantrekken van fchoon linnen te verfrisfehen; egter moet men wel zorg draagen het zelve door en door te droogen, het te war. men, en den lyder, wanneer hy koel is, aan te trekken. Niet tegenftaande al het gene tegen eene verhittende behandeling der kinderziekte gezegd en aangevoerd wordt, zyn egter de vooroirdeelen zo fterk, dat veelen daar van de flagtoffers worden. Menigmaal hebbe ik arme vrouwen, in het felst van den winter zien reizen, en haare kinderen, hoewel dezelve de Pokjes hadden, met zich voeren; veelmaalen hebbe ik andere langs den weg zien bedelen , met kinderen op den arm, die van de Pokjes overdekt waren; dan nimmer hebbe ik vernomen, dat een derzelven door deeze be« handeling geftorven was. Ik ftelle dit egter niet toe een voorbeeld ter navolginge; maar. alleen om te doen zien, dat het aan de lucht blootftellen der Kinderen, wanneer zy door deeze ziekte aangetast zyn, geenzints van zo veel gevaar als men zich inbeeld, ver* zeld is. 'Er is nogthands geheel geene reden waarom men lyders, die de Kinderpokjes hebben; in het openbaar en voor eens iederen gezicht zoude doen verfchynen. Ik weet we! dat het thands zeer gemeen is, in de nabuurfchap van groote fteden en in algemeene wandel* plaatzen lyders te ontmoeten, die in het midden dei kinderziekte zyn. Deeze gewoonte wordt door fommi.' ge veel geruchtmaakende Inënters aangepreezen; eg. ter is ze voor het algemeen gevaarlyk en fchaadelyk, zo wel als ftrydig met de wetten eener gezonde Staatkunde, en met de gronden der menschlievendheid. De fpyze des lyders moet ligt en verkoelend van aart zyn, gelyk pap van brood met melk en water, goede appelen, gebraaden of in melk gekookt met een weinig zuiker, en diergelyke. Zyn drank zy melk en water van elks evenveel; zoete wei; garfteM m 2 wa  *4ioe KINDERPOKJES. water, enz. Wanneer de Pokjes ryp zyn, is karn-' melk een zeer goeden drank. Geneesmiddelen. •• - Deeze ziekte wordt gemeen» lyk in vier verfchillende tydperken verdeeld; naamlyk de koorts voor de uitbotting, de uitbotting zelve, de verëttering of ryp wording der Pokjes, en de etterkoorts. Wy hebben reeds aangemerkt, dat geduurende de voorafgaande koorts, weinig anders te doen is dan den Lyder koel en ftil te houden, hem rykelyk ver» dunnende dranken te laaten drinken en dikwils zyne voeten in warm water te baden. Schoon dit by Kinderen gemeenlyk de veiiigfte weg is, wordt 'er by volwasfenen, die van een fterk en volbloedig geftel zyn, veeltyds aderlaaten vereischt; doch zulks behoort alleen te gefchieden, wanneer een volle pols, drooge huid en andere tekenen van ontfteeking zich opdoen; anderzints Iaat men zulks veilig achterwege. Wanneer de Lyder geen afgang heeft, zette men verzagtende klyfteeren. Wanneer men fterke walging of neiging tot braaken befpeurd, moet men den Lyder, om zyn maag te zuiveren , camille thee of lauw water doen drinken. Zo de walgingen of neiging tot braaken aanhoudende blyven, en daar door benaauwdheid en pyn in of omtrent de maag veroirzaakt wordt, kan men met vrugt uitwendig een zakje met verfche kruifemunt op de maag leggen, of die plaats met eenige druppels olie van i dat kruid (oleum menthce) wryven. Voorts laate men : den lyder van tyd tot tyd een lepel vol koud water I inneemén. Zelden mist dit den lyder verligting toe ! te brengen. Zo het water alhier niet voldoende is, : kan men met een goed gevolg, 'er eenige droppels i Tin&uur van Kina onder mengen. In het begin der 1 koorts, poogt zich de natuur gemeenlyk, het zy van i boven of van onderen te ontlasten; het te hulp ko- ( men deezer poogingen door zagte middelen, zal al- < toos merkelyk de kragt der ziekte breeken. 1 AI hoewel men geduurende de voorafgaande koorts, door het doen houden van een verkoelenden leefregel r enz. alles moet aanwenden, om eene al te fterke uit- i botting te verhoeden, dient men egter zo dra de Pok- k jes te voorfchyn gekomen zyn, derzelver verëttering n en rypwording, door verdunnende dranken en ligt e voedze! zo veel mooglyk te bevorderen, en wanneer o de verzwakking de overhand neemt, hartfterkende h middelen te baat te neemen. Wanneer een zwakke y, ingekrompen pols, bezwymingen en verval van krag- g ten, het gebruik der laatstgenoemde middelen ver- d eischt, neemt men goeden wyn met evenveel water fa- v men gekookt, en met het fap van oranje-appelen met m aalbesfen-gelei of diergelyken vermengd; wyn-wei is vi hier insgelyks zeer goed: egter behoord men zorge v< te draagen, den Lyder door het te veel gebruiken van za deeze of diergelyke dranken, niet te verhitten; dit kt zoude de uitbotting vertraagen in plaats van dezelven Iy te bevorderen. en Somtyds verhindert de fterke koorts het behoorlyk en uitbotten der Pokjes. In dit geval moet men zich zeer ftipt aan een verkoelenden leefregel houden. Niet zy alleen moet des Lyders kamer koel gehouden wor- tri den, maar hy zelve moet ook dikwils ten bedde uit, Zy en wanneer hy in het zelve ligt, vooral niet zwaar ap\ gedekt worden. ge KINDERPOKJES. Rusteloosheid is mede niet zelden aan het uitko. men en rypen der Pokjes hinderlyk. Als dit plaats heeft, moet men rustmiddelen te baat neemen. Deezen moet men egter fpaarzaamelyk geeven. Voor een Kind is een theelepeltje fyroop vanjlaapbollen, alle vyf of zes uuren, genoeg, zo lange tot men het gewenschte oogmerk bereike; eenen volwasfenen geevë men om den zelvden tyd , een gewoonen le. pel vol. Indien de Lyders, gelyk veeltyds gebeurd, met.de koude- of druppel-pisfe, of met de opftopping derzelve gekweld is, moet men hem uit het bed neemen, en zo hy 'er toe in ftaat is, met bloote voeten hem door den kamer doen wandelen; doch ontbreeken hier toe de kragten, zo doet men hem menigmaal op de kniën in het bedde zitten, en hem alles aanwenden, om zo veel hy kan water kwyt te raaken. Zo dit ook niet helpt, menge men nu en dan, een theelepeltje zoete geest van falpeter onder zyn gewoonen drank. Niets brengt den lyder meer verlichting toe, en is hem in de Kinderpokjes voordeeliger, dan eene ruime loozing der pisfe. Indien de mond beflagen, de tong droog is en met Pokjes bezet, moet men den mond fpoelen en de keel gorgelen met water en honig, waar in een weinig azyn of aalbesfen-gelei gemengd is. Het gebeurd niet zelden geduurende het uitbotten der Pokjes, dat de lyder in agt of tien dagen geen ftoelgang heeft. Hier door wordt niet alleen het bloed verhit en ontfteeken, maar de drekftoffen, zo lange binnen het lighaam opgehouden zynde, worden fcherp en flaan tot verrotting over, waar uit zeer nadeelige gevolgen ontftaan moeten; het is derhalven nodig, zo dra men hardlyvigheid befpeurd, om de twee of drie dagen, geduurende den geheelen loop der ziekte, een verzagtend klyfteer in te brengen: dit zal den Lyder zeer verkoelen en teffens ver» ligten. Wanneer men tusfchen de Pokjes loodverwige, mrpere, of zwartachtige vlakken befpeurd, moet nen oogenblikkelyk den Lyder de kina doen gebrui. ten, in zo groote giften zelve als zyn maag maar eeïigzints verdraagen kan: voor een Kind menge men ien half lood kina in drie oneen gemeen — en in een mee kaneelwater met twee oneen firoop van oranje-appe* en of citroenen. Voorts doet men 'er een weinig geest an vitriool onder, en geeve daar van alle uuren een ewoonen lepel vol; doch een volwasfen perfoon, ient 'er ten minden ieder uur drie of vier lepels vol an te gebruiken. Het gebruik van dit middel moet len om geene reden verzuimen, maar den lyder zo eel zyn maag maar verdraagen wil van het zelve geeen, wanneer het doorgaans van een uitmuntend nut rl bevonden worden. Veele maaien heb ik de vlaksn zien verdwynen, en de Pokjes, die zeer gevaark ftonden, geheel zien veranderen, wel uitbotten 1 ryp worden, alleen door het gebruik van de kin* 1 zuuren. De drank des lyders moet in dat geval verfterkend ■n, met wyn gemengd en gezuurd roet geest van viool, met wyn-azyn, citroen-fap, aalbes/en-gelei, enz. me fpyze moet beftaan, in gebraaden of gekookte Pelen, ingeleide kers/en,, pruimen of andere zuurachtivrugten. De  KINDERPOKJES. De kina en zuuren zyn niet alleen nodig wanneet men de gemelde vlakken, of toevallen die verrotting dreigen, ontdekt,- maar ook in de Waterpokjes, wanneer de etter dun en niet behoorlyk gebonden is. De kina fchynt eene byzondere kragt te bezitten, om de etter te verbeteren, dus is ze zeer nuttig in deeze en in alle ziekten, welker uitflag van de verëttering afhangt. Veelmaalen heb ik opgemerkt, dat Fokjes die plat waren, die eene geheel klaare, dunne en doorfcbynende ftoffen bevatteden, en geneigd fcheenen famen te vloeijen, door het gebruik van weinige drachma's kina met de voorgemelde zuuren gepaard, geheel en al veranderd wierden en met rypen etter gevuld, en dus de zieke gelukkiglyk herfteld werdt. Wanneer de Pokjes fchielyk fchynen te zinken , of zo als men het noemt, naar binnen flaan, eer ze tot rypheid gekomen zyn, is het gevaar zeer groot. Dit is veeltyds veroirzaakt door een verhittenden leefregel of door middelen, welke in het begin der ziekte de etter naar buiten dryven, eer dezelve behoorlyk bereid is. Zo dra men zulks bemerkt, moet men blaartrekkende pleisters aan de enkels en andereplaatzen leggen, en den lyder door hartfterkingen trach. ten te onderfteunen, Somtyds is het aderlaaten van zeer gewenschte uitwerking om de ingeflagen Pokjes weder uit te doen botten; dan 'ér wordt kundigheid vereischt en ondervinding, om te weeten wanneer zulks nodig is, en hoe verre dekragten des lyders zulks toelaaten. Van trekpleisters kan men zich ook bedienen, en dezelven op de voeten en handen des lyders leggen , wyl daar door die deelen aan het zwellen gebracht en de vogten derwaards getrokken worden. Het gevaarlykfte toeval deezer ziekte, is de etterkoorts. Deeze ontftaat gemeenlyk wanneer de Pokjes beginnen z-wart te worden of af te.vallen, en veelen der genen, die aan de kinderziekte fterven, worden door deeze koorts weggerukt. Wanneer de Pokjes beginnen op te droogen, tracht de natuur gemeenlyk zelve den lyder door buikloop te verligten; deeze haare poogingen moet msn nimmer hinderen , maar dezelven zoeken te bevorderen, teffens den lyder door voedzaame en hartfterkende fpyze en dranken trachtende te verfterken. Wanneer in het begin der etterkoorfs de pols zeer ras, hard en fterk is, de verhitting zeer groot, de ademhaaling bezwaarlyk, en'er zich meer andere toevallen eener borst-ontfteeking opdoen, moet men den lyder terftond aderlaaten, zonder her welk zeer ras eene doodelyke long-ontfteeking volgen zal. De hoe. veelheid van het af te laaten bloed, moet fteeds aan de kragten en jaaren des lyders en de hevigheid der toevallen geëvenredigd zyn. Doch wanneer de lyder in deeze koorts aan bezwymingen onderhevig is, de puisten fchielyk bleek worden, en zich eene groote koude in de uiterfte deelen doet gevoelen, moet men blaartrekkende pleisters gebruiken en den lyder met kragtige hartfterkingen te hulpe komen: wyn, ja zelvs geestryke dranken, zyn fomtyds in dit geval van het allergrootfte nut. Wyl de etterkoorts grootendeels, zo niet geheel ontftaat, uit influrping der etter, is 'er de grootfte reden om de Pokjes, zo dra dezelve ryp zyn, te openen. Dit gefchiedt dagelyks aan andere zyveeren en KINDERPOKJES. 410. ettergezwellen mét goed gevolg, en 'er is geene de minfte reden , waarom het in dit geval minder nuttig zyn zoude. In tegendeel wy gelooven op goeden grond, dat door dit middel de etterkoorts altoos verzagt, en niet zelden geheel verhoed zoude worden. Men moet de puisten openen zo dra dezelve beginnen geel te worden. 'Er is zeer weinig kunst toe no. dig. Men kan zulks met een fchaar of met een naald verrichten, en den etter veege men met een lap droog linnen af. Wyl de puisten in het aangezicht gemeenlyk het eerfte rypen, is het best met dezelven te be« ginnen, en met de overigen naar maate zy tot rypheid komen te vervolgen. De Pokjes worden gemeenlyk ten tweeden-, ja zelvs ten derdenmaale weder gevuld, dus moet men met derzelver opening zo lange blyven aanhouden, als men etterftoffe in dezelve gewaar wordt. Ik geloovedat dit middel, hoe nuttig ook, menigmaal door eene verkeerde liefde der Ouders, verzuimd wordt; wyl zy zich inbeelden dat hun Kind daar door groote fmerte ondergaat; zy willen het derbal ven liever zien fterven, dan het zo veel pyn aandoen; deeze gedachte nogthands is geheel'zonder grond. Menigmaalen hebbe ik, wanneer de Lyder my niet zag, Pokjes geopend, zonder dat hy zulks eenigzints gewaar werdt; dochonderfteld het was met een weinig pyn verzeld, zo is dezelve immers niet in vergelyking te brengen met het voordeel dat 'er uit ontftaat. Het openen der Pokjes belet niet alleen dat de etter in het bloed te rug keere, maar vermindert ook de fpanning der huid, waar door den Lyder veel verligting toegebracht wordt. Teffens verhoedt zulks het diep inzweeren der Pokken, en de daar uit ontftaande pokputten en lidtekenen; het welk eene zaak van niet weinig gewigt is. De fcherpe ftoffen lang in de puisten blyvende huisvesten, moeten noodzaaklyk in vree. ten en de tedere huid verknaagen; waar door meenig fraai aangezicht zo zeer mismaakt wordt, dat het nauwlyks eene menfchelyke gedaante behoudt. Na het afvallen der Pokjes zyn 'er gemeenlyk buikzuiveringen nodig. Wanneer egter de Lyder geduurende den geheelen loop der ziekte open lyf gehouden , en na dat de kwaal op het hoogst geweest is, rykelyk karnmelk en foortgelyke zuiverende dranken gedronken heeft, behoeven 'er geene fterke buikzuiveringen; doch nooit is het goed, dezelven geheel achter wege te laaten. Aan jonge Kinderen, geeve men by kleine hoeveel, heden teffens, het afkookzel van fennebladen en pruh men, met een weinig rhabarber en broodzuiker, zo lan. ge tot men 'er de uitwerking van befpeurd. De genen die wat ouder zyn, by voorbeeld Kinderen van zes of zeven jaaren, hebben fterker middelen nodig. Men geeve hun des avonds agt of tien greinen poeder van rhabarber, en den volgenden morgen even veel poeder vanjalappe, in versch vleesch-nat, garjle' water of diergelyke: dit kan men drie of viermaal, met tusfchenpoozingen van vyf of zes dagen, herhaalen. Voor Kinderen van meer jaaren of voor volwasfenen , moet deeze gifte naar maate huns ouderdoms of lighaamsgeftels, grooter zyn. Dikwils gebeurd het, dat na het verdwynen der Pokjes, zweeren te voorfchyn komen; deezen moet M m 3 men  '4ïo4 KINDERPOKJES. KINDERZALIG. men zo ras mooglyk, door middel van rypmaakende pappen, doen ryp worden, en wanneer ze geopend of van zelve doorgebrooken zyn, dan moet men den Lyder doen purgeeren. Ook zyn de kina en melkfpy. zen in dit geval zeer nuttig. Wanneer na de Kinderpokjes, zich hoest, benauwde ademhaaling en andere toevallen der teering opdoen, moet de Lyder naar eene andere gezonde plaats gebracht worden, alwaar men hem Ezelinnemelk gebruiken laate,- zo veele beweeging doen neemen als zyne kragten toelaaten, en hem voorts behandelen, gelyk wy op het Artikel TEER1ISG zullen voorfchryven. Het zoude nu hier de plaats zyn, om over de Inënting van deeze ziekte te fpreeken; dan dewyl zulks volledig in ons Woordenboek zelve, door de pen van den grooten Petrus Camper op IN-ENTING is gefchiedt, zal het voldoen onze Leezers daar na toe te verwyzen. Wy vinden egter niet onvoegzaam, en gave God dat het van eene goede uitwerking mogt zyn! de zo gegronde aanmerking van den Ysfel. fteinfchen Medicus J. E. Lyklama a Nyeholt over het verwaarloozen van dit zo heilzaam middel hier de onze te maaken. „ Hoe zeer ook veele geleerde en kundige Genees. „ heeren, zedert eenige jaaren, uit loutere liefde „ tot de menfchelyke Maatfchappy, getracht hebben deeze moorddaadige pest en verwoestende vyandin der fchoonheid, door de Inëntinge tegen te gaan, ,, ja onder te brengen; hebben egter tot nu toe alle „ haare poogingen dit niet kunnen te wege brengen. „ Verftandige lieden (die egter altoos den kleinften ,, hoop uitmaaken) ftellen zich voor de Inëntinge man» „ moedig in de bres; edoch de grootfte hoop verzet „ 'er zich driftig tegen, inzonderheid onder voor„ wendzel dat de Inenting van ter zyden den Godsdienst „ fchynt te beleedigen. De ongegrondheid deezer ftel„ lingeis elders zo klaar beweezen, dat 'er by geene „ onbevooroirdeelde lieden twyffel overblyft: fom,, mige fchoon anderzints verftandige, doch in dit ftuk hoofdige, mooglyk bygeloovige lieden, zich ,, aan het hoofd van eene groote menigte oude wy„ ven, bakers, minnemoers, dweepers enz. ftellen,, de, beftryden de Inênting hevig: op de eene zyde ,, van hunnen ftandaard voeren zy deeze fpreuk.- men '„ moet de Voorzienigheid niet voor uit loopen; op de an „ dere zyde: men moet niet wyzer zyn dan zyn Grootje , „ men moet geene oude paaien verzetten, veele braave, „ geleerde en eerwaardige Mannen, het vooroirdeel ,, en bygeloof te boven zynde, hebben openlyk dit ge„ zegend middel voor eenegifte der goede Voorzienig-, „ neiu erKena; aan ent is niet genoeg; men brengt „, 'er tegen in, dat men, wyl het mooglyk is dat ee,, ne Ingeente aan de kinderziekte fterft, zich nietmoet- ,, wang in gevaar begeeven, den Hemel nietverzoe,, ken mag. Het baat niet, dat men hun het over„ groot verfchil van het getal der genen, die aan de „ Ingeente, of die aan de natuurlyke kinderziekte fter„ ven, onder het oogbrenge,- dat men hun 3antoo „ ne, dat de Inênting op zich zelve zo min, zo niet „ minder gevaarlyk is, ais eene aderlaating, een „ braak-of purgeermiddel: dat dezelve in tegendeel ,, een heilzaam middel is, om het gebaar eener on„ vermydelyke ziekte af te keeren: en dat zulks even „ min verboden is, als te gemoet gezien wordende „ of opkomende ziektens te verhoeden. Degegrond„ fte redenen zyn by lieden, die voorgenomen heb„ ben zich niet te laaten overtuigen, vrugtloos. En „ ik zie 'er geen overwinnen op, dan daar door, dat „ men de Inênting in de mode trachte te brengen, e„ yen als het drinken van may-dranken in het voor„ jaar. De mode weet men is voornaamlyk iets vrou. „ welyks, en wordt door niemant meer geliefkoost „ en begunftigd, dan door de bevallige Sexe, en „ voor deeze is, tot bewaaring haarer fchoonheid, ,, de Inenting onwaardeerbaar nuttig. Schoon de In„ enting tot nog toe in geen algemeen gebruik te bren„ gen is, hebben wy egter myns bedunkens een voor„ deel uit dezelve verkreegen, dit naamlyk: dat men „ de natuurlyke Pokjes thands veel op de wyze der in„ geënte behandelt. By veelen daar ik het oude by. „ geloof konde overwinnen, hebbe ik die op deeze „ wyze behandeld, en geen eenen dier Lyders het „ bed doen houden: ook heb ik het genoegen ge„ had, byna alle voorfpoedig en ongefchonden her„ fteld te zien." KINDERPOKSTEENEN, zie ZANDSTEENEN n. 5. KINDERZALIG, dat is. zegt de Heer Huyde- coper in zyne Proeve van Taal- en Dichtkunde II. Deel, bl. 163, druk in iivo van 1783. gelyk Hooft in Baeto AB. IV. bl. 550. zegt, kinderryk. Ik hou meer kinders, fchoon Fortuin een deel quam roove» Ik SitidérzaUge ben alle vrees te boven. Vondel Ovid. Herfch. VI. B. vs. 272. 'k Was tisdirzaligh voor de moortzucht en het woeden. Des zoons van Eakus. li. XIII. B. vs. 723. liindcrfaligc vrouwen Cats Stfitii en Minneb. ƒ. 79. Wederom is een ander door Mndirzalighcid Verblyt gheweest coornhert, Boet. I585. II. 56. De Kinderzalicheid is recht des Heeren zegen. Ilertjp. VI. vs. 137. Het woordz, gevoegd achter een ander woord. betekent eenen vollen overvloed, zo wel ten kwaade als ten goede; gelyk we zien in Rampzalig, en Gelukzalig) het plag ook van ouds achter andere woorden gefchikt te worden; als by voorbeeld: Kroonwaarde vvyfe vrouw, bevalligh en raelfal'tgh. Brederode, in Griane, Ac~l, III. Hoe woedich in en om 't vaertfalich Amfterdam 'T herdoopt gedrocht links-laks ter moord te famen quam. Plemp. Herdoper, aanjl. , In den Hertfpieghel II. .'48. theel-zaligh en IV. 143. werkzaligh, dat de Hr. Vlaming verklaart door overkropt van werk. Roemer Visscher, Zinnepop. III. 2. datter de neer/rfg/^arbeyts-falighe man een dobbelendagh* mier by verdienen kan. Hooft in den 130 Brief: ar. beidzaaligen yver; t welk gevolgd is door Brandt, Leven van Hooft, bl. 24. doch daar is arbeidzalig zo veel als arbeidzaam Eerfalich vindt men by Claes Willemsz MS u86. B. II. Cap. 17. Waenfalich, Jacob Vilt, Boethius MS. fo. 85. b. als du waenfalich waers, in den fcyn van ryc fynde, lk zie met verwon-  KINDSGEDEELTE. KINDSHEID. KINDSKINDEREN. 4103 wonderinge (zegt Huydecoper) by Kiliaan, dat hy Saligheid niet alleen verklaart door falus, beatüudo, &c. weike woorden het hoogjle geluk, of gelukzaligheid beduiden; maar ook door het tegengeftelde mi/eria, dat is ellende, of rampzaligheid: ja zelvs door de JPest, die allerverfchrikkelykfte plaag: hier van, vervolgt gemelde Heer, is my elders noch niets gebleeken; dan by de Ouden heb ik aangemerkt, dal zalig en gezond dikwils verwisfeld, en beide onverfchillig van ziel en lighaam gebruikt worden. Zie van dit woord verder den Heer Ten Kate II. Deel, bl. 553, 554 en 745. Tuinman Fakkel; J. G. Wachterus, Glosfarium Germanicum, en Fortman Taalkundige Aanm, hl. IC. KINDSGEDEELTE is dat gedeelte van een Kind •in zyner Ouderen nalaatenfchap, het welk naar rechten toekomt en niet dan zonder verregaande redenen door de wetten bepaald, kan benomen worden. Zie LEGITIME PORTIE. Ingevolge het oude Romeiufche recht, befïond dit gedeelte in een vierde van de geheele nalaatenfchap, doch is naderhand door de opgevolgde nieuwe Conftitutie van Justiniaan tot een derdedeel vermeerderd, wel te verftaan zo wanneer 'er vier of minder kinderen zyn; maar wanneer de kinderen vyf of meer in getal mogten zyn, zo bellaat het Kindsgedeelte voor hun allen in de helfte der nalaatenfchap, van 't gene zy anderzints ab inteftato in de goederen van haare vader en raoeder kunnen erven; zie Novell. 18. Cap. 1. Waar mede volkomen overéénftemt het gene deezen aangaande op goede gronden wordt gedoceerd, by Grotius Rechts. Lib. II. part. 18. num. 10. S. van Leeuwen Roomsch Holl. Recht, Lib. III. part. 5-num. r. Aller Tratï. de Testam. pag. 109. en A. Lyjrechts Notaris-Ambt, I. Deel, Cap. 28. num. 1. Wat nu de byzondere uitwerkzelen van een Kindsgedeelte, in cas van litisconteftatie, ingevolge onze wyze van rechtspleeginge, betreft, dienen de drie .navolgende waarneemingen noodzaaklyk in acht genomen te worden. Als 1. dat wanneer eene van beiden het zy man of vrouw, voorkinderen hebbende, en by huwelykfche voorwaarden ter wederzyden ftipuleerende, dat de langstleevende van hen een Kindsgedeelte uit des eerstftervende goederen zullen genieten , ftaat het aan den langstleevenden by het affterven van den overleden Echtgenoot vry, het bedongen Kindsgedeelte te eisfchen, fchoon naderhand die gene van hun welke voorkinderen heeft nagelaaten „ die voorkinderen, by testament alleen, en met uitfluitinge van den langstleevenden in de legitime portis heeft geinftitueerd. —— 2. Eene Weduwnaar voorkinderen hebbende, mag aan zyne tweede huisvrouwe, het zy by testament, het zy by gifte onder de leevende, niet meer maaken dan een Kindsgedeelte be. draagt; zie Utrecht/. Con/ult. I. Deel, Con/. 141. num,1 en 2. en II. Deel, Con/. 51. num. 11 en 12. Dan wanneer eene Weduwnaar een voorkind hebbende met eene jonge dochter trouwt, aan welke hy by huwl-jks-v oorwaarden tot eene douairie een Kindsgedeelte befpreekt, en eerst het voorkind, en vervolgens de man komt te overlyden, zo competeerd zodaanig eene Weduwe, de gerechte helfta van haar mans nalaatenfchap: overéénkomftig het geadvifeerde in het Nederlandsen Advysboek van J. ?. n. Berg , I. Deel, Con/. 247. bl. 594. Verb. druk van 1781. ■ 3. Dat wanneer 'er drie voorkinderen aan de zyde van de Vrouw zyn, eenen Stiefvader voor een Kindsgedeelte niet meer competeerd dan eene vierde part van den boedel; doch zo 'er meer kinderen zyn, na proportie minder, als wordende in dat geval, in evenredigheid met een kind gerekend. In gevalle egter, wanneer aan het eene voorkind meer mogte gemaakt zyn als aan het andere, zo competeert eenen Stiefvader of Stiefmoeder voor hun Kindsgedeelte niet meerder, dan zo veel het minfte van alle die Kindsge» deelten bedraagt: zeer duidelyk wordt dit bepaald, in de Lex hoe Ediiïali VI. Cod. de Secund, Nupt. Zie ook , Groenewegen de Leg. abrog. over genoemde wet, en de allegatie die hy tot meerdere bevestiging daar van by brengt uit Grotius Inleid. Lib. II. part. 12. mm. 4. KINDSHEID in het Latyn Infantia. Men zie het gene wy over dit onderwerp in ons Woordenboek, III. Deel, bl. 1513 enz. hebben gezegd, daar wy nog alleen hebben by te voegen: dat in het tydperk der Kindsheid, doorgaans het Wicht, de lieflyke naamen van Vader en Moeder als eigen zyn geworden; die vriendelyke woorden op eenen (heelenden toon, der Kindsheid byzonder eigen, uitgefproo» ken, verrukken het ouderlyk hart en winnen deszelvs volkomen genegenheid; en hoe gelukkig is dezelve! Immers hoe veele deezer jonge fchepzeitjes zyn alleen aangenaam voor het hart van den Vader en de Moeder, daar de ongemakken der vroegfte Kindsheid hun onaangenaam maaken in het oog der vreemdelingen- Gelukkige fchikking, gelukkige gefteld. heid der dingen, dat juist die zwakheid dikwerf de bron der tederfte liefde wordt. Ieder rechtfehapen Vader immers boezemt, met den Dichter Riemsnydee, omtrent zyne kinderen ia verrukking uit, Lieve Telgen, waardfte fchatren, Speelt vry om en op myn fchooti" Als myn armen u omvatten, Hen ik als een Vorst zo groot; Uw gedamd, lioe gebroken. is welfpreekênheïd voor my! KINDSKINDEREN worden afftammelingen in Sts tweede en verdere graaden door verftaan. Met betrekkinge tot dezelve is het nodig aan te merken, dat onder het woord Liberi, waar mede ons nederduitsch woord Kinderen overéénkomt, zo wel Kinderen van den tweeden graad, dat is Kindskinderen als van den eerften graad begreepen worden. Ja het is niet alleen uit de dispofltien van ongeftudeerde per<^ foonen, die in de rechten ongeoeffend zyn, blykbaar, maar ook ingevolge de gronden van de praktyfe kennelyk, dat het woord Kinderen eene algemeene be» tekenis heeft, om zo wel de afftammelingen van do; eerfte als verdere graaden mede te bedoelen; zo da: het coftumier is, dat Kindskinderen en verdere afftammelingen in de nedergaande linie, altoos onder de benaaminge van Kinderen verftaan worden ; waar van? men bewyzen aangevoerd kan vinden, by Joh. a Sande Lib. IV. tit. 5. de/. 9, 10 e» 11. By Si vaM Leeuwen Roomsch Holl. Recht, Lib. III. pan. 6. numi 7. vindt men hier omtrent deeze notabele aanmerking ; „ Maar (zegt hy) of onder Kindemi ook Kind» „ Hip*  4IC4 KINKHOEST. ,, kinderenbegreepen worden, ftaat onderfcheidentlyk „ te oirdeelen, dat wel in de erfftellinge van Kinde„ ren of Kindskinderen van den erflaater; maar geen„ zints als hy eenes anders Kinderen had genoemd de„ welke van zyne afkomelingen niet waren, en tus. fchen welke en hem, geene plaatsvulling by ver„ fterfrecht zou plaats hebben, ten waare uit den „ Uiterjlen Wil konde blyken, dat hy dezelve daar ,, ook onder had willen begrypen; hoedaanig te ver,, ftsan is, zie L. 220. ff. de Verb.fignis. en wordt al,, zo ook bepaald by Zasius en Goeddeus ad L. 84. „ ff. eod. in fin." Met dit al is het met betrekkinge tot Kindskinderen in de rechtspleeginge onbetwistbaar, dat in eene Testamentaire dispoiitie, onder de algemeene benoeminge van Kinderen, in linea collaterali of zydftaaken , geene Kindskinderen noch in eenen direéten, noch in eenen indireéten zin verftaan kunnen worden; zynde hier twee gewysdens door den Hoogen Raad van voor handen,- naamelyk van den 31 July 1733 in de zaak van Andiues Peres, en van den 28 Augustus 1736 in die van Stoffel Dynoor, welke dit aangevoerde volkomen bevestigen. KINKHOEST. De Kinkhoest, by de Genees¬ kundigen onder de benaamingen van Tusfis convulfiva infantum, Tusfis firma, Pertusfis, Trisfisclangofa&clanctuofa, Quintas, Qidntas vel Juintita voorkomende ; fchynt aan de Ouden, by welke wy denzelven niet behoorlyk aangevoerd of befchreeven vinden, in 't geheel onbekend te zyn geweest; en in het begin der vyftiende eeuwe uit Afrika waarfchynlyk in Europa overgebracht, heeft die zich het eerst in 't jaar 1414 in Frankryk geopenbaart, volgens het gevoelen van 1'rakciscus Valeriola, Het is eene fterke, geweldige hoest, die den Lyder fpoedig en by tusfehenpoozen aanvalt, verzeld gaande met eene fcherpe en zekere geluidgeevende inademing te gelyk met eene pooginge om te braaken. Men moet het als eene allergeweldigfte ziekte befchotiwen, die inzonderheid de kindsheiden tedere jeugd, zeldzaam den volwasfenen aanvalt, die zich meest als eene Volks- of Landziekte voordoet, die dan eens meerder, dan eens minder algemeen heerscht en vaneenen epidemifchen aart is, die den Lyderen met vernieuwde aanvallen of verheffingen aantast en wederkomt, waar in zy geduurende eenige oogenblikken zyn, als of ze moesten ftikken, maakende het aangezicht gezwollen, wankleurig en veeltyds paarsch, verwekkende te gelyk eene braaking. en eene geweldige fchokking van het gantfche lighaam: ja dikwils ook geeft deeze ziekte door derzelver geweldige werkinge op het weefzel der Longen en het geheele Lig- 1 haam, aanleiding tot bloedfpuwing, teering, breu- 1 ken en andere gevaarlyke ongemakken. De geleerde 1 Heer Joh. Veirac Med. Dr. Rotterdam, in den aan- 1 vang van zyne bekroonde Verhandelinge, over de I belangryke Vraag welke is den aart van den Kinkhoest1? c enz. geplaatst in het VI Deel der Verhandelingen van r het Provinciaal Utrechtsch Genootfchap van Kunfien en I Weetenjchappen, geeft in korte woorden de volgende de- f flnitie van dit ongemak : „ dsKinkhoest wat zynen aart d „ betreft, is eene doorgaande fleepende waarfchyn„ lykbefmettende, flymige, ftuipacbtigeBorsthoest, k „ byzonder den Kinderen eigen, in den beginne k KINKHOEST. „ fchynbaar zinkingachtig, maar daar na by weerkee„ rige Convulfieve aanvallen zich vertoonende." Al wat de fpysverteering benadeelt, de uitwaasfe. ming ftremt, of de vaste deelen verflapt, kan deeze kwaal veroirzaaken. Diensvolgens kan derzelver geneezing niet volbracht worden, dan door het zuiveren en verfterken der Maag, hei bevorderen der uitwaasfeminge en andere affcheidingen en het ftevigen der vaste deelen. Doorgaans gaat dit ongemak met eene groote meenigte flymen in de Maag verzeld, en de Lyders beteren doorgaans wanneer dezelve in eenen overvloed worden ontlast. Dit is reeds door den beroemden Ettmuller waargenomen, daar hy in zyn Collegium Pratticum zegt: „ Deeze Hoest is dik„ wils zo neevig, dat hy niet geftild kan worden, „ voor dat'er eene groote meenigte flymen door braa„ ken is gelost, want dit gebeurende, is de Lyder „ geduurende ongeveer eenen halven dag zonder „ hoest, tot dat 'er eene nieuwe aanval komt, die, „ wederom op eene foortgelyKe wyze eindigt."' Uit deeze waarneemingen befluit genoemde Schryver, dat men de reden deezes hoests in de Maag moet zoeken, welker verkeerde werking en verflapping de fpyzen in een taay flym doet overgaan. Doch dewyl deeze kwaal doorgaans den loop eener Volkziekte houdt, en door befmettinge wordt voortgeplant, is het daar en boven zeker, dat 'er eene fcherpe en befmettende ftoffe in de lucht moet omzwerven, die, in de Maag doorgeflikt zynde, zodaanig eene verandering in de aldaar bevat of afgefcheiden wordende vogten kan te wege brengen, dat dezelve in een prikkelend flym ontaartden. Een van de kragtigfte middelen tegen deeze kwaal, is de verandering van lucht. Hier door wordt dit ongemak verdreeven, ja zelvs fomtyds dan wanneer die verandering eenen overgang is, van eene zuiverer, tot eene lucht die minder gezond fchynt te zyn. Misfchien ontftaat dit eenigermaate daar uit dat zich de Lyder van eene plaats, waar de befmetting heerscht, verwydert. De meeste ziekten der Kinderen zyn befmettelyk, en het is geheel niet zeldzaam den Kinkhoest in eene ftad of dorp te zien heerfeben , ter zei. ver tyd, wanneer men 'er in eene zeer naby gelegene plaats geene de minfte teekenen van befpeurd. Doch wat 'er ook de reden van zy, de zaak is zeker en door de ondervindinge bevestigd. Men behoort derhalven niet uit te ftellen , den Lyder op eenigen ifftand van die plaats, waar hy de kwaal gekreegen beeft, en zo het mooglyk is, naar eene warmere en suiverer lucht te vervoeren. Wanneer de kwaal zo hevig wordt, dat de Lyder jevaar loopt door den hoest te flikken, is het nodig iera bloed te laaten ; inzonderheid wanneer zich ;oorts opdoet en de pols hard is en vol; dan wyl het loofd-oogmerk der aderlaatinge in deeze kwaal is, iet barsten der bloedvaten van de Longen te verhoeen , en het gebruik van braakmiddelen veiliger te laaken, zal het zelden nodig zyn de laating te heraaien; wanneer men egter toevailen eener long-onteekinge befpeurd, zal eene tweede, ja zelvs eene erde aderlaating van nut zyn. Gemeenlyk houdt men het voor een gunftig teem, wanneer de Lyder voor het hoesten aan het braa. ;n raakt. liet is derhalven volftrekt noodzaaklyk dee«  kinkhoest; deeze ontlasting te bevorderen, door het drinken van aftrekzei van Camille of van laauw water; zo dit van geene uitwerkinge is, geeve men kleine giften Ipecacutmha'; aan een Kind van drie jaaren moet de dofis zyn, vyf of zes greinen, aan andere meer of minder, naar evenredigheid van hunne kragten. Het is zeer moeijelyk, de Kinderen op het geno. men braakmiddel te doen drinken; doch dit kan men vergoeden, door een fcrupel of een half drachma Ipecacuanha-poeder op een half pint kookend water in eenen trekpot te laaten trekken. Wanneer men vervolgens by dit aftrekzei een weinig melk en zuiker doet, verbeelden zy zich dat het thee is, en drinken 'er doorgaans heel greetig van. Óp deeze wyze laate men hen alle quartier-uurs, of liever alle tien minuuten, een kleine theekop daar van gebruiken, zo lange tot dat uitwerking doe. Wanneer zy beginnen over te geeven, is het verder niet nodig hen te dóen drinken , dewyl het in de maag zynde water genoegzaam is. Braakmiddelen zuiveren niet alleen de maag , die gelyk wy reeds gezegd hebben, in deeze ziekte gemeenlyk met taaije flym overlaaden is, maar zy bevorderen ook tevens de uitwaasfeming en andere affcheidingen; dus behoort men vooral dit middel, naar maate de kwaal hardnekkig is, te herhaalen. Men moet egter zorg draagen, geene te fterken te geeven ; zagte doch dikwils herhaalde braakmiddelen, zyn minder gevaarlyk, dan een of twee fterke. Het beste braakmiddel indeezen, is by de Ipecacuanha, den braakwynfteen, in de proportie van een agtfle tot een grein, te voegen; en de ondervinding heeft geleerd, dat door eenige dofis van zodaanig een gemengd poeder in te geeven, men het geweld deezes anderzints zeer gevaarlyken hoest in zynen oirfprong heeft gefmoord. Wyl ook in deeze kwaal de Lyder gemeenlyk bardlyvig is, behoort men hem zagtelyk open Iyf te doen houden. De dienftigfte middelen daar toe zyn de rhabarber of deszelvs bereidingen, hetzyfyroop, aftrekzei enz. Van deeze laatfte geeve men een Kind een paar theelepeltjes vol, twee of driemaal des daags, naar het de gelegenheid vereischt. By die genen v/elke wat meer in jaaren gevorderd zyn, moet men die gifte naar evenredigheid vergrooten, en zo lange tot het gewenschte uitwerkinge hebbe herhaalen. Den genen die men geene bittere middelen kan doen inneemen, geeve men een aftrekzei van fennebladeren en pruimen, met manna, zuiker of honig zoet gemaakt; of men menge eenige greinen rhabarber in eenen lepel vol fyroop of aalbesfen-gelei, zo dat de bittere fmaak der rhabarber weinig of niet geproefd worde. De meeste Kinderen houden zo veel van fyroop en ge. leyen, dat zy zelden weigeren zullen een onaangenaam middel in te neemen, wanneer het flegts daar mede vermengd is. Veele menfchen zyn in den waan, dat oliën, balfemachtige- en borstmiddelen, eene verwonderlyke kragt tot geneezing van den Kinkhoest bezitten. Ingevolge van dit verkeerd begrip, raaden zy het ryklyk gebruik daar van aan Lyders van allerlei ouder, dom en lighaamsgeftel; zonder te overweegen, dat alle dingen van dien aart de maag overlaaden, de fpysverteering bederven, en doorgaans de kwaal verergeren moeten. De Duifendbeenm, Stitnmottsn of zogenaamde Pisfe- XIIE DfiEL. IC.INKHOORËNS, . m$ bedden worden een zeer goed middel tegens de Kinkhoest geacht. De genen die het zelve verkiezen te gebruiken, moeten twee oneen van dieInfekten in een mortier klem ftooten en eenen nagt op een pintjen witten wyn laaten trekken; men zyge vervolgens dit vogt door eenen doek, en geeve 'er den lyder drie» of viermaal 's daags eenen lepel vol van. Somtyds is men om de hevigheid van deezen hoest te ftillen, genoodzaakt rustmiddelen te gebruiken. Dit nodig zynde, geeve men den Lyder een weinig fyroop van papaver, of vyf-, zes-, zeven droppelen laudanum, dat is aftrekzei van heulfap naar evenredigheid van de jaaren en het lighaamsgeftel des zieken, in eenen kop aftrekzei van hyfop of polei, en men herhaale zulks naar vereisch der omftandigheden. De Knoflook-Zalf is een in 't noorden van Engeland zeer bekend geneesmiddel tegens den Kinkhoest. Men bereidt dezelve, door gelyke hoéveelheden knoflook en varkensfpek, in eene mortier famen klqin te ftampen. Hier mede fineert men de voetzooien der Lyders twee of driemaalen des daags; egter is het nog beter deeze zalf op linnen te fmeeren en als eene pleister te gebruiken, welke men alle morgens en avonden behoort te vernieuwen, wyl de knoflook fchie. ' lyk haare kragt verliest. Dit is een uitmuntend goed middel, niet alleen in den Kinkhoest maar ook in verfcheidene andere hardnekkige hoesten. Mera dient 'er egter geen gebruik van te maaken, wanneer de Lyder verhit is of koortzig, wyl beide deeze toevallen daar door aangezet worden. Men moet den Lyder om de twee of drie dagen met de beenen in Iaauw water zetten, en hy behoort by aanhoudendheid eenen pikpleister tusfchen de fchou. ders te draagen: dan wanneer de kwaal zeer hevig is, moet men in plaats van deeze eenen blaartrekkenden pleister gebruiken en de opening eenen tydlang draagende houden. Zo de kwaal Iangduurig is en de Lyder zondet koorts, zyn de kina en andere bittere middelen de beste. De kina kan men in zelvftandigheid geeven, afkookera of aftrekken, zo als de Lyder 't liefst verkiest. Men geeve drie- a viermaal des daags aan een kind, tien, vyftien of twintig greinen derzelve, naar maate van deszelvs jaaren; zo de Lyder volwasfen is eene halve drachma teffens. Sommigen neemen fpaanfche vliegenpoeder onder het extract der Kina; dan wyl het bereiden van dit middel kundigheid en oplettenheid ver. eischt, en het daar by zeer gevaarlyk is, is het veiliger eenige greinen cafloreum of bevergeil onder da kina te geeven. Men neeme voor een kind van zes. of zeven jaaren, zeven of agt greinen cafloreum, on. der vyftien greinen poeder van kina: dit kan men met twee of drie oneen van een of ander aftrekzei en een weinig fyroop tot een drankje maaken, het gene men dagelyks drie of viermaalen laat gebruiken. Een min kostbaar middel en dat egter zeer goed is,' beftaat in het poeder van de wilde Valeriaan-Wortel; vooral wanneer de maag eenige maaien door braak» middelen gezuiverd is. Dit poeder van de ValeriaanWortel wordt zeer verbeterd, wanneer men het met eene bereidinge van het antimonium offpiesglas laat gebruiken. KINKHOORENS is de naam van een Hoorn- of Schulpdieren-Geflack, waar onder de zogenaamde BelN n Imi  ti&6 KINKHOORENS. hoorens, Kastetten, Bezoars, Harpen en Pennen gerangJ fchikt zyn ; zo wel als de Hollandfche Wulken en dergelyken. De Hoorens, zegt de geleerde Nederlandfche Natuurbefchryver M. Houttuyn , welke in 't Latyn Succina genoemd worden, in 'tfransch Buccins, noemt men in 't nederduitsch Kinkhoorens. ——— De latynfche naam betekent eene trompet of oorlogs-bazuin; doch de Hoorens welke daar allermeest naar gelyken, zyn door Linnjeus tot het Geflacht der Murices betrokken of liever, hy heeft dezelven verdeeld in de volgende Genachten, Ook hebben de meeste Autheuren hen met dezelven verward: Plinius begrypt de Rotshoorens, Kinkhoorens en Purperhoorens, altemaal onder den griekfchen naam van Cerix. Den neder, duitfchen naam van Kinkhooren kunnen de meesten met lecht voeren, om dat zy eenen krulswyze gedraaiden Top hebben. De Kenmerken aan dit Geflacht byzonder eigen, beftaan in eene éénkleppige fpiraale Schaal, die bultig is, en eene ovaale opening heeft, uitloopende in een fleufje, of ftompe holligheid aan de rechterzyde van den Mond, Zy hebben eenen botten Staart, en de binnenfte Lip of Spil ongeplooid. Het is eene Slak. In dit Geflacht komen één- en- vyftig foorten voor, welke in agt afdeelingen onderfcheiden zyn. De eerfte bevat de genen, die het Lyf rond en dun gefchaald hebben, waar onder de Belhoorens en dergelyken: de tweede, die naar Kaskenen gelyken: de derde, die men Bezoars noemt, en anderen: de vierde zodaanigen, die de Spil bezet hebben met eenen eeltachtigen zoom: devyfde, daar de Spil als afgefchraapt en plat is, gelyk in de Harpen: de zesde, die de Schaal zeer ! glad en als vettig is: de zevende, die dezelven hoekig : of gerimpeld hebben, en, de agtjle de genen, die asen gemeenlyk Pennen, Marlpriemen, enz. noemt. ! I. Kinkhoorens, die fleschachtig opgeblaazen rond j zyn, met eene dunne, halfdoorfcbynende, , broofche Schaal. i. Ajuinfchil. Buccinum oleansm. Kinkhooren, die de ( Schaal rondachtig heeft, omgord met ftompe Sleuven, i die door een verheven Streepje onderfcheiden zyn, en de opening ongetand. Buccinum Testa fubrotnnda, £ eintta Sulfis obtufis, Lineola elevata interftinttis, Apertu- t va edentula. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 323. Pet. Gaz. f T. 99. f. 11. Rumph. Rar. T. 27. fig. D. Gualth. 11 Test. T. 44. ƒ. 2'. Knorr Ferzam. F. Deel, PI. 12. e fig- i- , a Deeze foort, die in Oostindii'n valt, wordt by ds h Inlanders Ajuinfchil genoemd wegens haare figuur en al de dunte der Schaal, volgens Rumphius, die als par- n kement. is en bruinachtig geel. Hoe wyd ook de gi Mond zy, legt het Dier doch in deeze en de volgen- di de, zo als hy getuigd, even als in de Tepelbakken, geheel bloot en zonder Dekzel: waar uit dan blykt, di dat die Dekzelen, Venus-Navels of Schulpluikjes, di niet aan alle Schulpdieren nodig zyn, tot derzelver be- k£ fchutting. re 2- Bslhooren. Buccinum galea. Kinkhooren, die de 2, Schaal fcheef eyrond, opgeblaazen, omgord heeft, fiv mesSleuven, die van vooren dubbeld zyn, en de ope- 3c atng ongetand, Buccinum Testa obovata inftata, cin%a Te KINKHOORENS. Sulcis antlce geminatis, Apertura edentula. Linn. Sys* Nat. XII. Bonann. Recr. III. T. 183. Gualth. Tetg. T. 42. fig. A. Tot deeze foort behooren de gewoone Belhoorens, die van kleur roodachtig bruin zyn, en haare afkomst hebben uit de Middelandfiche Zee. Zy vallen wel zo groot, hoedaanigen men 'er vindt als een kinderen hoofd. Die welke Gehande Ajuinfchaal heet by Rumphius, fchynt hier toe te behooren. 3- Patrys. Buccinum Perdrix. Kinkhooren, die de Schaal eyrond opgeblaazen, eenigermaate gefieufd en met wit-gegolfd, de Opening tandeloos heeft. Buccinum Testa ovata infiata fubfulcata alboque undulata. Aper. tura edentula Linn. Muf. L. U. 244- Casfida Meritoides minor variegata. Column. Aq. T69.fi 5. Bonann. Recr III f. iqi. List. Conch. T. 899.fi 19. Cochlta pennata. Rumph. Rar. T. 27. fig. C. Gualth. Test. T. 51. ƒ• 5- Perdrix. Argenv. Conch. T. 20 (n~) f A Adans. Seneg. I. T. 7. f. 5. Seb. Kab. III. Deel, T. 68. f. 16. Knorr Ferzam. III Deel, PI. 8. fig 1 De teekening van de Schaal, die als met penne. veertjes is verfierd, en dus wit en bruin gefpikkeld, geeft 'er niet oneigen den naam aan van Patryshooren of Patrys, als veel gelykende naar de pluimagie van dien bekenden Vogel. De breede platte Ribben tusfchen de Sleuven, zyn dus zeer aartig in fommigen gemarmerd. De Patryzen zyn hedendaagsch, gelyk de Belhoorens, vry gemeen en niet kostbaar. Veelen hebben den Top paarschachtig. Sierlyk blinkt de gedachte marmering, door de dunne Schaal heen, wanneer men ze binnen tegen *t licht befchouwt. Atmn!on die deezen Hooren Tefan genoemd heeft, vond ze aan de kust van Afrika wel tot zes duimen lang. Dat :y in Oosündiën vallen blykt uit Rumphius. Linssus ftelt de woonplaats aan de kusten van Amerika. 4. Diklip. Buccinum pomum. Kinkhooren, die de schaal eyrond met ftompe Sleuven omgord en de O>enmg getand heeft. Buccinum Testa ovata cintla Sulis obtufis. Apertura dentata. Linn. Muf. L U. 600. N. 145- Barrel. Icon. 1825 ƒ. 12. Cochlea firiata altera. lumph. Rar. T. 27. fig. B. Gualth. Test T 51. fig. '■ Argekv. Conch, T. 20. (17) fig L. Knorr Feram. VI. Deel, PI. 23. fig. 2. Deezen noemt men, zegt Rumphius den diklippi. en Oliehooren. Dat hy dik van Lip zy is uit de Afeeldingen blykbaar,- doch de getande Mond, onder:heidt hem ten voornaamfle. Bovendien is zy ook erk geribd en geplekt met geelachtige Vlakken op men bleeken grond. De afkomst is uit Oostindiën, waar men de Belhoorens veel gebruikt om de Olie, anneer die van de Kokos-Nooten gekookt wordt, te fcheppen, en daarom aan deeze Hoorens den lam van Oliehoerens geeft: doch dezelve behoort eitntlyk tot de volgende foort, die grooter en eens mne Lip beeft. 5. Geribde Belhoren. Buccinum dolium. Kinkhooren, e de Schaal eyrond, omgord met ftompe Sleuven, e ver van eikanderen af zyn, en den Staart uitftetnde heeft. Buccinum Testa ovata cintla, Sulcis obtufis notis, Cauda protninula. Linn. Muf. L. U. 6ci. N. t6. Cochlea rugofa. Rond. Test. 106. Cochlea firiata e olearia. Rumph. Rar. T. 27. fig.A. Calceol. Muf, ' . T. 41. Bonann. Recr. III. fig. 17, 25. Gualth. i5. T. 89» fig' £. Argenv, Conclu T. 20. (17)^.    KINKHOORENS. C. List. Conch. T. 299. fig. 19. Seb. Kah. III. T. 70. fig. 1—4. Ê? T. 68. 9- Adans. Seneg. I. T. 7. ƒ. 6. Knorr Verzam. III. Deel, PI. 8. ƒ#. 4- Dat Linnjeus hier van ftompe Sleuven fpreekt is zeer oneigen, zegt de Heer Houttuyn: want hy verftaat daar zekerlyk, de ronde Ribben door, die deeze Belhoorens zo kenbaar omgorden, dat men 'er den naam aan geeft van Geribde Belhooren. Deeze Ribben zyn zeer regelmaatig met geelachtig bruine plekken geteekend; des men ze ook wel Geplekte Belhooren tytelt. Hoewel zy groot vallen, verdiende doch de tweede foort van dit Geflacht beter den latynfchen naam van Dolium, dat is een vat of ton. Gemeenlyk zyn zy maar eene vuist groot, zegt Rumphius, die aanmerkt, dat de Amboineezen 'er het gedachte gebruik van maaken, om naamelyk de Klappus-Olie af te fcheppen. 't Is hierom ook verder zonderling, dat LiNNffius de woonplaats ftelt in de Siciliaanfche en Afrikaanfche wateren. Bonanni, 't is waar geeft eenen dergelyke op, uit de zee van Sicilië, doch van de andere meldt hy uitdrukkelyk, dat hy denzelven uit Oostindiën gekreegen had. Waarom dan dat gewest, waar van de rechte Belhoorens van deezen aart afkomftig zyn , verzweegen ? Nog grooter tegenftrydigheid komt ons, ten opzicht van deeze Hoorens voor. Rumphius zegt: „ het Dier daar in heeft geen Dekzel, maar legt „ bloot gelyk andere Slakken." Dit zelvde is reeds ten aanzien van de Ajuinfchillen gemeld. Adanson in tegendeel, die dergelyke Belhoorens ook aan de kust van Senegal waarnam, en ze Minjac noemt naar den Malabaarfcben naam, van den gezegden Autheur opgegeeven; telt dezelve onder de Gedekzelde (Opercules). Hy zegt dit wel van deeze in 't byzonder niet, maar hy betrekt ze tot de Purperhoorens, waar van het Dier (zegt hy) een dun kraakbeenig, halfmaanswys' Dekzeltje heeft, dat de Opening taaraelyk fluit, wanneer het zelve zich in de Schaal verbergt, en op de Ivst worden de Minjac en Tefan, dat is deeze Bel- en Patr-jshoorens, beiden, onder de genen die Dekzeltjes hebben geplaatst; ja hy geeft 'er 't gene zonderling is een elliptisch of ovaal Dekzeltje, dat hoornachtig is, aan. Ik ben niet in ftaat zegt de Heer Houttuyn om deeze tegenftrydigheden op te helderen, alzo ik het Dier niet heb van deeze Hoorens. 6. Geknobbelde Belhooren. Buccinum Echinophorum. Kinkhooren, die de Schaal met vier ryën van Knobbels omgord en den Staart uitfteekende heeft. Bucci' num Testa cingulis qüatuor tuberculofis, Cauda prominente. Linn. Muf. L. U. 601. N. 247. Bonann. Recr. III. f. 18, 19. Rumph. Rar. T. 27. ƒ. 1. Argenv. Conch. T. 20. (17) fig. P- Ginann. Adr. II. T. 5./. 43. Seb. Kdb. III. T. 68. ƒ. 18. Knorr Verzam. I. Deel, PI. 17. ƒ- 1. Deeze is in 't werk van Rumphius bygevoegd; en heeft zyn afkomst uit de Middelandfche Zee, zo als Linn/eus aanmerkt. Dit is ook blykbaar uit Bonanni, die zegt, dat zy aldaar dikwils tot fpyze wordt verzameld, hebbende dan eene tufachtige of muisvaale kleur, doch die, welken Rondeletius Echinophora noemt, zegt hy, was wit van kleur en zeldzaam. d'Argenville merkt aan, dat de algemeene kleur vaal is van deeze Geknobbelde Belhoorens, uitgenomen dat zy den Mond wit hebben. De Afbeelding van Dekzeltje heeft, dat de Opening taaraelyk fluit, wanneer het zelve zich in de Schaal verbergt, en op de Ivst worden de Minjac en Tefan, dat is deeze Bel- en Patr-jshoorens, beiden, onder de genen die Dekzeltjes hebben geplaatst; ja hy geeft 'er 't gene zonderling is een elliptisch of ovaal Dekzeltje, dat hoornachtig is, aan. Ik ben niet in ftaat zegt de Heer Houttuyn om deeze tegenftrydigheden op te helderen, alzo ik het Dier niet heb van deeze Hoorens. 6. Geknobbelde Belhooren. Buccinum Echinophorum. Kinkhooren, die de Schaal met vier ryën van Knobbels omgord en den Staart uitfteekende heeft. Buccinum Testa cingulis qüatuor tuberculofis, Cauda prominente. Linn. Muf. L. U. 601. N. 247. Bonann. Recr. III. f. 18, 19. Rumph. Rar. T. 27. ƒ. 1. Argenv. Conch. 1. 20. (17; fig- r. (ilNANN. Siar. II. 1.5. f. 43. Seb. Kdb. III. T. 68. ƒ. 18. Knorr Verzam. I. Deel, PI. 17. ƒ- 1. Deeze is in 't werk van Rumphius bygevoegd; en heeft zyn afkomst uit de Middelandfche Zee, zo als Linn/eus aanmerkt. Dit is ook blykbaar uit Bonanni, die zegt, dat zy aldaar dikwils tot fpyze wordt verzameld, hebbende dan eene tufachtige of muisvaale kleur, doch die, welken Rondeletius Echinophora noemt, zegt hy, was wit van kleur en zeldzaam. d'Argenville merkt aan, dat de algemeene kleur vaal is van deeze Geknobbelde Belhoorens, uitgenomen dat zy den Mond wit hebben. De Afbeelding van KINKHOORENS. 4l0) deezen Hooien met het Dier, op onze Plaat XXIXFig. 1. is van deezen Natuurbefchryver ontleend. Men vindt 'er die geel van kleur zyn. Van de Kas. ketten zyn zy onderfcheiden, door dien zy den Staart niet opgewipt hebben. Kas ketten. II. Die Helmachtig zyn met een kort omgeboogen Staartje en den Mond getand. 7. Geplooide Kasket. Buccinum plicatum. Kinkhooren! die de Schaal van vooren eenigermaate geplooid en kruislings geftreept heeft, met de openinge getand en den Staart omgekromd. Buccinum Testa antice fub' plieata , decusfatim fubftriata, Apertura dentata , cauda recurva. Bonann. Recr. III.fi. 156. Gualth. Test. T. 40. ƒ. C. Casque. Argenv. Conch. T. 18. (15.) f. D. Seb. Kab. III. T. 73. ƒ. 19. Knorr. Verzam. IV. D. PI. 4. ƒ• 1. Deeze behoort onder de Kasketten, en wordt dus van Bonanni befchreeven. Zy vertoont zich aan de? eene zyde als overlangs geftreept zynde, en met faffraankleurige vlakken , die in de gedaante van een kruis geplaatst zyn , getekend , even als een zyden kleed, met goude bloemen doorweeven: aan de andere zyde, ziet men eene naauweMond, hebbende de beide Lippen wit en getand; 't welk by de bruine kleur, daar het inwendige mede befmet is, fterk affteekt. Boven dien is zy van den top tot aan den tip, omgord met een wit zoompje, dat door rosfe ftreepjes overdwars verdeeld is. Over 't geheel fchynt zy als met een wit kleed, dat met gouddraad doorweeven is, overtoogen te zyn, en wordt derhalven van de Franfchen, Zilver-Laken geheeten. 8. Gehoornde Kasket. Buccinum cornutum. Kinkhooren, die de Schaal tolrond, met kuiltjes geftippeld en gekroond, de opening getand en de Staart omgekromd heeft. Buccinum Testa turbinata, Scrobiculis punctata co. ronata , Apertura dentata, Cauda recurva. Linn. MusJ L. U. 602. N. 249. Murex triangularis. Rond. Test. 2. 77. Bonann. Recr. III. f. 155. Rumph. Rar. T, 23. A. n. 1. Gualth. Test. T. 40. ƒ. D. Seb. Kab. III. T. 73. f. 7, 8, 17, 18. Kkorr Verzam. III. Deel. PI. 2. ƒ. 1. Tot deeze foort behooren de Gebreide Kasketten, dus genaamd , om dat de oppervlakte zich als breiwerk vertoont, doordien zy geheel met kuiltjes bezet is. Van dit flag komen 'er voor die zeer fraaï zyn van wegen hunne witachtige kleur met geel gewolkt en met faffraankleurige vlakken, zodaanig dat zy byna die van de voorgaande foort evenaaren. In de kleinen heeft dit byzonder plaats, die ook eenigermaate gehoornd zyn, doch grooter wordende, gelyk men 'er heeft van negen duimen lang en zes duimen breed aan den Mond, dan hebben zy zo groote Hoornen, dat menze, deswegen, niet onaartig, Os* fekoppen noemt. Men geeft 'er ook wel den naam van Stormhoed aan , die eigentlyk het woord Kasket verduischt. Bonanni zegt dat de Schaal van deeze Tw bo alle anderen in grootte overtreft. Dien hy afbeeld; de was wit, met drie faffraankleurig en goudgeel gegolfde Bandjes. Men vindtze voegt hy 'er by, fomtyds wit, wynachtig, ros- en amethystkleuriggemen»geld, hebbende bovendien, op de uitfteekende en Nu 2 9m  4io8 KINKHOORENS. omgeflagene Lip, vyf merken die haar ten hoogften yerfieren. Deeze is de eerfte foort der Stormhoeden by Rumphius, die aanmerkt, dat deeze Hoorens in de jong heid veel meer ftompe Hoorentjes hebben, dan oud wordende. Dat in dezelven de aangroeijing tevens door aanzettinge gefchiedt, t'elkens van eenen halven Gier, zegt hy, is blykbaar, wanneer men dezelve aan ftukken ftaat. Dan ziet men aan de binnenfte Gieren kleine overblyfzels van de oude Lippen, welke aan den top altoos duidelyk waar te neemen zyn. In de kleinfte gebreide Kasketjes evenwel , die geene twee duimen lang zyn, vindt men de drie zogenaam» de teekens van aangroeijing aan den top zo wel als in de Osfekoppen, en in deeze zyn de zoompjes naar evenredigheid dikker dan in de kleine. Kan men, vraagt de Heer Houttuyn, dit daar mede overeenbrengen , dat het overblyfzels der oude Lippen zou den zyn? groeit dan een onnut deel nog verder aan? Men vindtze, zegt die Autheur, dikwils met zeegruis begroeid en dood in dat gedeelte, 't welk boven het zand heeft uitgeftooken. Zy komen voor op vlakke zandige ftranden, in de Liasferfche Eilanden, in. zonderheid op Oma voor Haraeko. De inlanders leg gen ze zo geheel op kooien, en braaden ze en ftaan de Schaal aan ftukken, om het vleesch daar uit te haaien, 't welk van hun gegeeten wordt. Hy geeft'er de Maleitfche en Ambonfche naamen van op. Hoe kan Linnjeüs dan, zegt de Heer Houttuyn, dewoon» plaats in Amerika ftellen. 9. Roode Kasket. Buccinum ruftm. Kinkhooren , die de Schaal kruislings geftreept heeft; met knobbelige Gordels, die door eene dubbelde Streep van een ge» fcheiden zyn; de Opening getand, en de Staart omgekromd. Buccinum Testa decusfatim firiata , Cingulis nodojis interftinctis Linea gemina, Apertura dentata, Cauda ■recurva. Linn. Muf L. U. 603. N. 250. Casfida rw Ira. Rumph. Rar. T. 23. ƒ B. Barrel. Rar. 1325. ƒ. 29. Gualth. Test. T 40 ƒ. T. Regenf. Conch. T. 12. /. 69- Seb. Kab. III. T. 73. ƒ. 2-6, 9. Knorr. Verzam. II. D. Pl. 2. ƒ. 2. IV. D. PI, j. De roode Stormhoed wordt deeze by Rumphius getyteld. Zy is tevens geknobbeld, en dit maakt datfommigen hem ook wel den Geknobbelden Kasket heeten. Dit is een raar flag, zegt hy, dat weinig gevonden wordt, vallende kleiner dan de voorgaande en naauwlyks twee vuisten groot. De Schaal is, behalven de ronde knobbeltjes, niet korte groeven en ribben verlierd, die als de veders van een hoen gefchilderd zyn. Men vindt van deeze die bruinrood van boven, als ook die rooferood zyn; doch de mond is, altoos, gelyk raauw en bloedig vleesch of geelachtig vlammen, de, en het vleesch van 't Dier trekt ook naar 't roode. Men vindt ze, zegt hy, weinig en zy worden van de Maleijers veel gezogt om 'er armringen van te maaken. Dus blykt dat de woonplaats van deeze foort ook in Oost-Indien is. 10. Geknobbelde Kasket. Buccinum tuberofum, Kinkltoo. ren, die de Schaal met twee ryen van Knobbels omgord , en de Staart omgekromd heeft. Buccinum Testa fmgulis duabus tuberculis, cauda recurva. Linn. Muf. L. U. 602. iV. 248. Labat, Mn. S, p. 263. Gualth. lest. T. 41. Knorr. Verzam. III. D. Pl 10 ƒ 1 2 Hier worden de WiUindfchi Kwkemabedoeld, y&£ KINKHOORENS. ke men Bonte zou kunnen noemen, in vergelyking met de voorgaande foort. Op eenen witten grond zyn zy zeer fraai met bruin, geel en paarschachtig blaauw, in veelerlei verheffingen en verflaauwingen, met allerlei golfwyze bogten gefchakeerd. Dergely. ken zyn het, daar Pater Labat van fpreekt, onder den naam van Lanibis of Casque, en waar van de Slak, zo hy aanmerkt, eene niet onaangenaame fpyze is, wanneer zy wel toegemaakt wordt , op de Westindifche Eilanden. Haar vleesch, zegt hy, is blank en hard , en harder naar maate de Hoorn grooter is, moetende lang gekookt worden, eer zy bekwaam tot de verteering is. Zy zyn egter vet en goed van fmaak. Het eerfte water daar zy in gekookt zyn, wordt gemeenlyk weg geworpen , dan kookt menze in ander water gaar, en, na dat zy daar uit genocmen en uitgedroopen zyn , fnydt menze open, om den Darm uit te haaien. Vervolgens wordt ditSchulpdier in fchyven gefneeden, dan met boter en ïpeceryen geftoofd en met een fuure eyerfaus gegeeten. Van de Hoorens, die men aan ftukken geflagen heeft, of daar het Dier meteen haakje uitgehaald is, kan eene zeer goede kalk gebrand worden; doch dezelve vereischt een geweldig vuur. Men vindt in alle Hoorens byna een half glas vol water. Zy vallen van tien tot vyftien duimen lang, en van tien tot twaalf ponden zwaar. 11. Gevlamde Kasket. Buccinum flammeum, Kinkhooren, die de Schaal een weinig geplooid en gekroond heeft; de Opening getand en den Staart omgekromt. Buccinum Testa fupplicata fubcoronata, Apertura dtntata, Cauda recurva. Linn. Muf. L. U. 603. N 351. Bonann. Recr. III. f. 161. Rumph. Rar. T. 23. N. 2. Deeze moet volgens de befchryvi, g van 't Koninglyk Sweedfche Kabinet, van de Roode daar door on. derfcheiden worden, dat zy geene Knobbels heeft dan aan den Hals alleen. Die uit bet werk van Rumrmus hier aangehaald, had de oppervlakte fraai bruin gevlamd en weinig geknobbeld , zynde zeer ongemeen. Bonanni zegt, dat de zyne van deFranfchen een Beurs genoemd wordt, 't welk mooglyk op de rimpeiachtige plooijen zal zien, die onder aan den top zich bevinden, en op de buikige rondheid van de Schaal. Zy was vleeschkleurig, zegt hy , met goudkleur wormswyze doorweeven; doch de meiken aan de Lip waren zwartachtig. Bezoars. 12. Geplekte Bezoar. Buccinum testkv.lus. Kinkhooren, die de Schaal eyvormig kruislings geftreept en glad, met verhevene ftreepen overlangs, de Opening getand heeft en den Staart omgekromd. Buccinum Testa obovata decusfatim firiata leevigata, Striis elevatis longitudinalibus, Apertura dentata, Cauda recurva. Linn. Muf. L. U. 604. N 252. Bonann. Recr. III. f. 162. Rumph. Rar. T. 21. f. 3. Gualth. Test. T 39./. C. Seb. Kab. III. T. 72. ƒ. 17—20. L. T. 73. ƒ. 19, 20. Knorr. Verzam. III. D. Pl. 8./. 2. en IV. D. Pl. 6 f. 1. _ De juiste affcheiding der Kasketten en Bezoars nog niet bepaald zynde , wordt deeze van fommigen een Kasket, van anderen eenen Bezoar getyteld. Men kanze , wegens de rondhe'd, dus eigenst noemen, en hierom, geeft Lijmeus, 'er den bynaum van Tefikei aan.  kinkhoorens; aan. Bonanni zegt, dat by de figuur van een ey uitdrukt, en als met goud laken bekleed is, dat met purper fchynt doorweeven te zyn. Zekere bruine plekken , hier en daar over deeze Hooren verfpreid , geeven 'er den naam aan van Geplekte Bezoar. 13. Gefchubde Bezoar. Buccinum decusfatim. Kinkhoo ren, die de Schaal kruislings geftreept heeft met vierkante Schubbetjes, de Opening getand, den Staart omgekromd. Buccinum Testa decusfatim firiata, lavigatat Squamulis quadratis, Apertura dentata, cauda recurva. Linn. Muf. L. U. 604. N. 253. Buccinum parvum. Rondel. Test. 83» ƒ• K Bonann. Recr. III. fig. 157Gualth. Test. T. 4°-ƒ• 13. Knorr. Verzam. II. D. Pl. 10. ƒ. 3. 4- Deeze behoort ondor de Gezoomde Bezoars, en men noemtze wel Dubbeld Zoompje, om dat zy aan ieder zyde eenen zoom heeft. De Spil heeft eenige uitftee kende Stippen, en de buitenfte Lip is van binnen getand. De Heer Houttuyn noemt ze de Gefchubde, om 'reden zegt zyn Ed., dat deszelvs oppervlakte bezet is met Schubbetjes ; dat geen' plaats heeft in de andere. Men vindtze wit en bruinachtig , ook loodkleurig, hoedaanig Bonanni van het ftrand van Portugal gekreegen had. Zy valien zeer klein. LinNiEus ftelt de woonplaats in de Afrikaanfche Oceaan. 14. Geruite Bezoar. Buccinum Areola. Kinkhooien die de Schaal een weinig geftreept,met vier ryën van vierkante vlakken omringd, de Opening getard heeft en den Staart omgekromd. Buccinum Testa fubftriata. Maculis quadratis quadrifariam cincta, Apertura dentata, Cauda recurva. Linn. Muf. L U. 605. N. 254. Bonann. Recr. III. ƒ IS4- Areola. Rumph. Rar. T. 25.fi 1. Gualth. Test. T. 36 ƒ. G H. Argenv. Conch. T. 18. (15.) ƒ• i- Klein, sjfirac. T. 6. f. 102. Seb. Kab. III T. 70.fi. 7—9. Knorr. Verzam. III. D. Pl. 8. ^ Rumphius noemt deeze Beddekens, om dat de plek. ken op dezelve als de bedjes en paden in eenen tuin gefchikt zyn. De regelmaatigheid van derzelver teekeninge, inderdaad, is verwonderlyk. Veelen egter noemen ze maar Geplekte Bezoar, dat eene te algemeene benaaming is; de Franfchen traité of'gefpikkeld als eene Forel, dat ook niet ftrookt. De Hesr Houttuyn geeft 'er den naam van geruiten Bezoar aan, om dat, zegt zyn Ed. de plekken zich als uonkere ruiten vertoonen. De Schaal is, inde meesten, overlangs flaauw geftreept. Sommigen hebben de plekken bruin op eene blaauwachtigen, anderen goud geei op eenen witten grond. De Top is zeer fcherp gedraaid; de Spil met kleine plooitjes bezet; de Lip van binnen getand, van buiten gezoomd, en aan de Spil hebben zy nog een diergelyken zoom. Zy komsn uit OostIndièn, en uit de Middelandfche Zee. III. Helmachtige met een kort opgewipt Staartje, die de Lip van binnen ongetand, van achteren uitwaards gedoomd hebben. 15. Gedoomde Kinkhooren. Buccinum erinaceus. Kinkhooren, d.e de Schaal eenigermaate geplooid heefc en met Tepels gekroond, de Lip van achteren gedoomd. Buccinum Testa fubplicata, Papillis coronata , Labro postice muricato. Linn. Muf. L. U. 605. N. 255. Rumph, Rar. T. 25. n. 7. Gualth. Test. T. 39 ƒ. 1. Argenv. Conch. T. 17. (14.) fig. G. Seb. Kab. III. T, KINKHOORENS. 4109 53- ƒ• 11—16. Knorr. Verzam. VI. D. Pl. xi.fi 3. Aan het achter- of onder-einde van deeze Hoornen zyn de Doornen vry groot en zichtbaar, zo dat men die te recht den Gedoornden Bezoar kan noemen. Men vindt 'er die fraai geel overlangs geftreept en gebandeerd zyn, met eenen breeden zoom, welke fierlyk bruin geplekt is, aan haare Lip. Het Top-end is aartig met Tepeltjes gekroond. Doch , dewyl LiNNffius, afbeeldingen hier toe betrekt, die de Lip niet gedoomd hebben, zo zou menze ook de Gete. pelde kunnen noemen. Zy valt in de Westindiën en in de Middelandfche Zee. 16. Graauwe Bezoar. Buccinum glaucum. Kinkhoo« ren, die de behaal glad en met Tepels gekroond, deLip van achteren gedoomd heeft. Buccinum Testa latviPapitlisque coronata, Labro pofiice muricato, Linn. Muf L. U. 606. N. 256. Casfis cinerea lavis. Rumph. Rar. T. 25. f. A. Gualth. Test. T. 40. f. A. Seb. Kab. III. T. 71. f. 11, 12, 13, 16. Knorr. Verzam. III. D. Pl. 28. ƒ. r. De rondheid van de Schaal, waar door deeze aanmerkelyk van de voorgaande, die langwerpig is, ver. fchilt, kon hier tot een duidelyker kenmerk van onderfcheidinge bygevoegd zyn. Het zyn de gewoone gladde Bezoars , welken men ook wel graauwe of aschgraauwe noemt, fomtyds naar den blaauwen, fomtyds naar den vaalen trekkende, als Rumphius aanmerkt. Zy vallen wel eene vuist groot, doch deeze zyn zeldl zaam. Men vindt ze ook met eenen dubbelen Zoom, waar uit de aangroeijing by toezettinge, of aanvoe' ginge van eene nieuwe Lip aan den ouden Mond, volgens dien Autheur, blykbaar is. Zonderling is 't, dat men in deeze Bezoars maar éénen Zoom aan den Top, niet drie gelyk in de Kasketten, waarneemt. Men noemt ze in 't Maleitsch Bia bewang, om dat het gekookte vleesch een weinig naar look ruikt, en die 'er veel van eeten, krygen 'er een ftinkend zweet van. In den Ambonfchen Inham worden zy veel gevonden. 17. Gladde Bezoar. Buccinum Vïbtx. Kinkhooren, die de Schaal zonder oneffenheden en de Lip van achteren gedoomd heeft. Buccinum Testa leevi tota , Labrê pofiice muricato. Linn. Muf. L. U. 606. N. 257. Bonann. Recr. III. T. 152- Fimbriata leevis. Rumph. Rar. 7.25. /. E. N. 8. 9- Gualth. Test. T. 39. fi L, F. Argenv. Conch. T. 17. (14) fig H. Seb. Kab, III. T. 53- fig- .3 -7- Regenf. Conch. T. 10. f. 40. Knorr Verzam. III. D. Pl. 8. fig. 3. Onder de genen die aangehaald zyn, is het zogenaamde dubbelde Zoompjen. De latyn fche benaaming fchynt meer te zien op de ftrieroswyze ftreepen, welke fommige van deeze Hoorens overlangs hebben. Sommigen evenwel hebben die niet, en de aangehaal-; de Afbeeldinge van Bonanni was getepeld of geplooid. Ook zou deeze Bezoar, om naar de voor. gaande volkomen te gelyken, uitgenomen dat zy klein Ier was en aan den Top niet fteekelig, ook klootrond van geftalte moeten zyn, *t welk zelden plaats heeft in de Zoompjes. Linn^us zelv' zegt van eyrond. Dus blyft derhalven de meening duis» ter. 18. Rystenbry-Hoorentje. Buccinum papillofum. Kinkhoeren, die de Schaal overal met Knobbeltjes bezet, en de Lip van achteren gedoomd heeft. Buccinum Testa Nn 3 «n«  41 io KINKHOORENS. undique tuberculata, Labro pofiice muricato. LiNN. Mu, L, Ulric. 606. N. 253. Buccinum granulatim rotundum Rumph. Rar. T. 20. ƒ. M. Argenv. Cc-nch. T. 12. (0 ƒ. I, Seb. Kab. III. T. 39. ƒ. 57, 58', 59. Knor; Verzam. II. D, Pl. 27. ƒ. 2. Van de Bezoars hier aftrappende, gaan wy tot an dere Hoorentjes over , die in Kenmerken aan dezelvi naderen. Deeze worden Rystenbry-Hoorentjes genoemd om dat zy met eene meenigte van fyne Knobbeltjes. die naar rystkorreltjes gelyken, bezet zyn. Zekere Tandjes wordt men aan de Lip van den Mond gewaar, zegt d'Argenville , en de punt is min ol meer roofekleurig. Voorts is de kleur witachtig geel met vaale vlakken, de Iangte anderhal ven duim. Zy komen uit Oostindiên. 19. Moeder-Vlakje. Buccinum Glans. Kinkhoorens, die de Schaal effen, de Lip van achteren gedoomd heeft en de Spil met twee Tandjes. Buccinum Testa leevi, Labro pofiice muricato, Labioque interiore bidentato. Linn. Muf. L. Ulr. 607. N. 250. Rumph. Rar. T. 29. ƒ. P. Seb. Kab. III. T. 39. ƒ. 57, 60. Knorr Verzam. III. D. Pl. 5. ƒ. 5- Deeze wegens de groote vuurkleurige vlakken, daarop voorkomende, het Moeder-Vlakje genaamd, is als met zeer fyne roodachtige draadjes omwonden, en wordt daarom van Rumphius, Buccinum lineatum ge. heeten. In haar Vleesch heeft zy mede, zegt hy, dat venynig Doorntje, gelyk de Paufekroonen; waar voor men zich wagten moet, om zich daar aan niet te kwetzen. De afkomst is uit Oostindiên, en zy valt grooter dan de voorgaande foort. IV. Die aan de Spil als eene omgeflagen Lip, van dik eelt, hebben. 20. Kofftrhoorentje. Buccinum arcularia. Kinkhooren, die de Schaal geplooid heeft en met Tepels gekroond, de binnenfte Lip platachtig uitgebreid en bultig. Buc cinum Testa plicata Papillisque coronata, Labio inferiore txplanato gibbo. Linn. Muf. L. Ulr. 608. Al 260. Arculariamajor. Rumph. Rar. T. 27. f.M. Gualth. Test. T. 44. f.R. O. Argenv. Conch.'T. 17. (14)/. C. Seb. Kab. III. T. 53. ƒ. 32 , 33. Knorr Verzam. VI. Deel, Pl. 22. ƒ. 3. Rumphius zegt, dat men deeze Hoorentjes in 't Maleitsch Koffer-Hoorentjes noemt, omdat de Malei, jers weeten dezelven te gebruiken tot verfiering van zekere uit ftroo vervaardigde koffertjes. Hierom geeft hy 'er den Iatynfchen naam Arcularia aan. Het is, zegt hy , een klein Slakhoorentje, zo groot als de nagel van eenen duim, met een fpits hoofd als eene Turbo, op de rug geplooid, en aan de kanten van den omloop gekarteld, dik van Schaal en vuil wit of geelachtig van kleur. De Mond is fmal met eene 1 dikke Lip, waar aan fcherpe Tandjes ftaan en gefloo- 1 ten met een dun geel Dekzeltje. 21. Bruintje. Buccinum pullum. Kinkhooren, die de < Schaal bultig en fchuins geftreept, de binnenfte Lip ! platachtig uitgebreid en bultig heeft. Buccinum Testa j gibbaoUique firma, Labio interioreexplanatogibbo. Linn. , Syst. Nat. XII. List. Conch. T. 970. f. 25 26 Gualth. Tut. T. 44. f. M, N. Adans. Seneg. I. T. 8. 1 ƒ. 11. Knorr Verzam. VI. Deel, Pl. 22. ƒ 4 5 Sommigen noemen die van deeze foort bruine, en < de voorgaande witte basterd Rivier-Paufekroonen. Zyzyn 1 KINKHOORENS. '. de helft kleinder zegt Linneus, dan de voorgaanda . foort, roestkleurig, met fchuine ftreepen in de lang- ) te en overdwars eenen witten band. 1 22. Bocheltje. Buccinum gibbofulum. Kinkhooren, dis de Schaal bultig en effen heeft, met de binnenfte Lip ■ platachtig uitgebreid en bultig. Buccinum Testa gibbm '• leevi, Labio interiore explanato gibbo. Gualth. Test. T. ! 44. ƒ• L Seb. Kab. III. T. 53. ƒ. 46. Knorr Verzam. VI. D. Pl. 22. f. 6. Gualthieri zegt, dat deeze Hoorentjes de kleur ' uit den bruinen witachtig, de beide Lippen uitge. breid, gezoomd en faffraankleurig hebben: de Opening wit. Doorgaans hebben zy de groote van eene paardeboon, en de bult of bochel op de rug, is blaauwachtig. 23. Ver anderlyke Kinkhooren, Buccinum mutdbile. Kinkhooren, die de Schaal effen, ouder wordende gerimpeld heeft, met eene uitfteekende Top, de binnenfte Lip eenigermaate plat uitgebreid. Buccinum Testa leevi adultiore rugofa, Spira exferta, Labio interiore fub explai nato- Gualth. Test. T. 44. ƒ. B. Deeze zo wel als de voorgaande en volgende foort,' uit de Middelandfche Zee afkomftig, heeft de Schaal dun, effen, bleek; de Gieren aan den bovenftea Rand flaauw wit en ros: den Top, met de Gieren zeer onderfcheidelyk, van Iangte als het Lyf.. Ouder wordende krygt zy rimpels in de Iangte, wordt aschgraauw en ondoorfchynende. De binnenfte Lip ftrekt zich voorwaarts dikachtig uit. 24. Nerietachtige Kinkhooren. Buccinum Neriteum. Kinkhooren, die de Schaal verhevenrond ftomp en ef» fen, met de binnenfte Lip platachtig uitgebreid en flaauw gebult heeft. Buccinum Testa convexa obtufa ltsvi, Labio interiore explanato gibbo obfoleto. Gualth. Test. T. 65. f. C, I. De Schaal van deeze heeft de grootte van eene erwt, de gedaante van een Neriet, verfchillende alleen, doordien de Opening van achteren uitgerand is. Zy is byna kogelrond, ftomp, effen, bleek van kleur, maar de bovenfte naad langs de Gieren, onderfcheidt zich door eene wormswyze paarschachtige Streep. Van onderen is zy platachtig wit en bultig. V. Die ds Spil platachtig, als afgefchraapt, hebben. 25. Davids-Harp. Buccinum hatpa. Kinkhooren, die de Schaal met gelyke Ribben overlangs, die ver van sikanderen gefcheiden en gefpitst zyn, de Spil glad heeft. Buccinum Testa Varicïbus cequalibus longitudinali. bus dijlintlis mucronatis, Columella leevigata. Linn. Muf. L. Ulr.609. N.261. Bonann. RecrAII, f. 185. List. :onch. T. 992. ƒ. 55. Pet. Gaz. T. 48. ƒ. 13. Harpa. Iumph. Rar. T. 32. ƒ. K, L, M. Gualth. Test. T. 19. ƒ. C, D, E, G- Harpa nobilis. Argenv. Conch, T. '-o. (17) ƒ• D. Regenf. Conch. T. II. f. 14. Klein. Jftrac. T. 6. f. 105. Seb. Kab.III. T. 70. ƒ. 10. Knorr ^erzam, I. D. Pl. 9. f. 3. //• D. Pl. 8./. 2. Pl. 19. .1,2. Men noemt deeze, wegens de Ribben, die 'er over ieen loopen, en wegens de geheele geftalte, óeHarp if Davids-Harp, en fommige ook wel Edele en Maag'e-Harpen. Zy plagten voor rariteiten gehouden te vorden, en toen gaven 'er de liefhebbers ook wel de naam  KINKHOORENS. «aam van Amouretjes aan. De Maleijers noemden ze Bia Sarasfa, naar de mooije gebloemde kleedjes van deezen naam, zegt Rumphius. 't Zyn, inderdaad, zeer fraaije Hoorens, maar door de gemeenheid worden zy thands weinig geteld; hoewel men ze doch niet nalaat, in hunne verfcheidenheden, eene plaats te vergunnen in de Kabinetten. Men vindt Harpen die eene halve vuistgroot, en die kleinder zyn, tot zeer klein toe. De kleur van fommigen is bleek rood, van eenigen bruinrood of graauw, en dezodaanigen, die dan met roode vlakken fchoon verfierd zyn, noemt men Cliryfanthen. Door. gaans zyn de Ribben vleeschkleurig, en de tusfchenruimten wat bruiner, met witte of bleeke flingeringen. Die fchoon rood zyn, en kleinder, als met blommetjes geteekend, de Ribben met zwarte dwarschftreepies en eene foort van Tandjes aan de Lip, noemt men Edele Harpen, zegt Rumphius, die ook van eene kleine langwerpige foort fpreekt, welke graauw is met witte Ribben, en dit zyn de Maagde-Harpen. Van binnen, aan de Spil, hebben deeze iaatften dat zwart, achtig bruine niet, ft welk zo uittleekt in de an- deren. . _. , Gedachte Autheur zegt, dat het Dier der Harpen voor fchaadelyk gehouden wordt. Het zelve heeft veel kraakbeenig Vleesch, dat aartig gefchilderd is met lichtbruin en geel, en boven op met Horretjes getekend. Voorts heeft dit Schulpdier, van vooren, een ftuk Vleesch , zo groot, dat niet wel in de Schaal kan, 't welk zy kunnen loslaaten en wegwerpen: doch wat daar uit groeije is onbekend. Immers men vindt 'er veelen, die dit ftuk niet hebben, en, wanneer men 't zelve van de anderen afrukt, komen daar onder eenige witte korrels te voorfcbyn, als of het eyers waren. In de maand May met het begin van de Regen-Mousfon, worden de meesten gevangen of gevischt in zee. en dan vindt men ook de gezegde klomp, van het Dier afgevallen, als een hart gefatfoeneerd, en met gouden fterretjes of blommetjes geteekend, doch aan die zyde, welke tegen het Dier aan gezeeten heeft plat, witachtig, met paarfche vlakken als mazelen. Op deszelvs Vleesch, dat in 't eerfte witachtig is, komen allengs ook dergelyke bloemen en ftreepen: maar dit Vleesch is altoos weeker of zagter dan de gezegde klomp. 26. Geribde Kinkhooren. Buccinum coflatum. Kinkhooren, die de Schaal met geiyke Ribben overlangs, dicht aan eikanderen en gefpitst zynde, de Spil glad heeft. Buccinum Testa verrucibus cequalibus, longitudina~ libus , confertis mucronatis, Colutnella leevigata. Linn. Syst. Nat. XII. Deeze wordt door den Heer Linneus, als eene ciooglyke verfcheidenheid van de Harpen vooi gefteld. 27. Rudolphus. Buccinum Perftcum. Kinkhooren, die de Schaal ruuw heeft, met eene gekartelde Lip en de Spil plat- Buccinum Testa fcabra, Labro crenulato, Columella plana. Linn. Muf L. Ulr. 609. N. 262. Grew. Mm/L T. 9. f- 5. 6. Cochlea patula. Rumph. Test. T. S1 - F. L. Concka Perfica. Argenv. Conch. T. 20. (17) f.E. Seb. Kab.III. T. 72. ƒ. 10—16. Knorr Ferzam. III. D. Pl. 2. f 5. IV. D. Pl. 30. /. I- Uit de aangehaalde Afbeeldingen blykt, dat hier bedoeld worden de Rudolphusfen of Mitaallmrens 7 KINKHOORENS. 411Ï welke men in 't fransch Conque Perfique gewoon is te noemen. Men maakt evenwel nog eenig onderfcheid tusfchen die beiden. De Metaalhoorens zyn fchoon glanzig met zwarte ftreepen, die niet wit afgebrooken zyn, langs de Gieren omgord: de Rudolphusfen zyn ruuw ot enkel geribd, gelyk dit in die, welke men onlangs van de Magellaanfche Eilanden gekreegen heeft, bvzonder blykt. Deeze laatiten noemen wy, wegens eenen Tand , die zy by de Mond-opening om laag hebben , Getande Rudolphusfen. Zy zyn bruin van kleur en wit getopt. 28. Wydmond. Buccinum patulum. Kinkhoorn, die de Schaal gedoomd heeft, de Lip uitwaards getand, de Spil zeisfenachtig. Buccinum Testa muricata, Labro ex. tuscrenato, Columella falcata. Linn Muf. L. Ulr. 610. N. 203. Gualth. Test. T 51. f. D: E. Morum. Argenv. Conch. T. 20, (17)/. H. Bonann. Recr. III. f. 368. List Conch. T. 989. ƒ 4.9. Adans. Sencg. I. T. 7. ƒ. 3. Knorr Verzam. VI. D. Pl 4. ƒ. 1. Terecht onderfcheidt Linn^us deezen, die men Wydmond noemt, van de voorgaande: want dat die hunne Knobbels door 't afflypen verlooren zouden hebben , gelyk d'Argenville zegt, is beuzeltaal. De geftalte verfchilt te veel, en, al zyn de Knob. bels, gelyk men 'er vindt in deeze Wydmonden afgefleepen, verfchiilen dezelven grootelyks van de Rudolphusfen. Adanson merkt aan, dat zy in de jongheid van buiten bruin violet, en in den ouderdom bruin en groen gemengeld zyn, hebbende de flinker Slip of de Spil vaal en de rechter Lip van binnen vi* olet. Het Dier trekt naar den violetten en deszelvs Dekzel is byna eens zo kort als de Opening van de Schaal. Deeze foort die hy tot de Purperhoorens betrekt, was aan de Kust van Afrika vry zeldzaam. Liïf? ,n«us ftelt de woonplaats in Amerika. Die deeze Hoorens wel befchouwt, moet beken» nen, dat zy te recht Wydmonden genaamd zyn, als zynde, gelyk Rumphius zegt, byna niets dan eene gaapende Mond, met weinige Gieren fchielyk toeloopende; de Schaal dik en fteenhard, doch by den Mond dun en kartelig. Schoon zyne afbeelding eenen ongeknobbelden Hooren voorftelt, maakt hy doch gewag van eene andere foort, die veel kleiner en bultiger, graauw en kalkachtig was. Deeze Wydmonden hebben, volgens Adanson, wanneer men ze aan 't ftrand vindt, eene zo dikke korst, dat men ze veel eer zou aanzien voor Zee-Ooren. 29. Roodmond. Buceimm hcemastema. Kinkhooren, die de Schaal eenigermaate gedoomd heeft, de Lip van binnen geftreept, de Spil platachtig, de Mondope. ning rondachtig geel. Buccinum Testa fubmuricata, Let' bro intusfiriato, Columella planiuscula, Fauce fulva. Linn» Syst. Nat. XII. Gualth. Test. T. 51. /. A, Knorb Verz. IV. D. Pl. 5. ƒ- 4« Deeze in den Europfchen Oceaan huisvestende, heeft de Schaal eyrond, ruuw, langs de Gieren met eenen dubbelen band van Knobbeltjes omgord. De Mond-opening is faffraangeel, de Lip van binnen ge. karteld en geftreept, zegt Linnsus. Zekere Hbo. re. tjes, naar de Rudolphusfen gelykende, die van bui. ten oranjekleurige banden hebben, waar in de Knob» bels ftaan, fchynen hier toe te behooren. 30. Steentje. Buccinum Lapillus. Kinkhooren, die ds Schaal eyrond fpits, geftreept en elfen, de Spil plat-  4ii2 KINKHOORENS. achtig heeft. Buccinum Testa ovata atuta firiata lêvl, Columella planiuscula, Linn. Faun. Suec. 2167. Mem. Acad. Paris. 1711. p. 199. T. 6. f. 5, 7. Adans. Se neg. I. T. :.f. 4. List. Angl. 158. T. 3. ƒ. 3, Dat Lister getuigd, hoe de Schaal van dit Schulpdier alle anderen, naar de grootte gerekend in dikte en zwaarte ver te boven gaat, billykt genoegzaam de nederduicfche benaaming van Steentje, welke hier, in navolging van den latynfchen naam Lapillus gebruikt -wordt. De grootfte Iangte, naamelyk, van dit Hoorsntje, is, volgens hem, maar ander hal ven duim, en de omtrek op het dikfte, naauwlyks twee duimen. Het heeft de Streepen een weinig uitpuilende, des men het niet wel effen kan noemen; ja het is, zo als hy getuigd, zelvs een weinig oneffen of ruuw op het gevoel, ten minfte aan den Top. Dit had eene witachtige, doch het andere, dat wat kleiner was, eene uit den witten groenachtige kleur. Beiden werden zy overvloedig gevonden op de klippige ftranden aan de kust van Engeland. Hy had deeze Kinkhoorens in 't begin van Juny, wanneer de 'klippen door de ebbe droog geworden waren, des morgens dikwils gepaard gevonden, zy kunnen daarom, niet te min. Hermaphrodieten zyn, zo wel als de Aardflakken. Even die zelvde paaring had Lister ook in de Aïykruiken waargenomen, welke aan deEngelfche ftranden niet minder menigvuldig waren. Dat deeze evenwel, niet veel naar deeze Hoorentjes gelyken, is uit de befchryvinge blykbaar aan allen, die ooit Alikruiken gezien en behandeld hebben. Linn.eus niet te min, getuigt, dat dit Hoorentje met de Alikruiken overéénkomt in gedaante, plaats, grootteen zelvftandigheid. Men vindt ze veel, zegt hy, in den Wester-Oceaan eetende doode visfchen in de netten of fuiken, en dikwils zodaanig met kley bedekt zynde, dat men de Gieren naauwlyks kan onderfcheiden. Dat 'er eene foort van purperverw uit deeze of dergelyke Kinkhoorens te haaien zy, heeft de Heer Reaumur, aan de kust van Frankryk waargenomen: „ De ,, grootfte Schaalèn van de foort van Buccinum, die „ gemeen is op onze ftranden , zegt by, hebben de „ Iangte van twaalf dertien lynen, dat iets meer is „ dan een duim, en de dikte van zeven of agt lynen, „ daar zy 't dikst zyn. Zy zyn even als de Slakhoo„ rens der tuinen gedraaid, doch wat langwerpiger ,, van Schaal. De groote komt overéén met het ge„ ne Plinius getuigt van zyn Buccinum, dat hy een „ kleine Concha noemt, aanmerkende, dat zy aan den „ rand der Opening gekarteld zyn, 't welk ook in de „ onzen plaats heeft. Haare uitwendige oppervlakte „ is doorgaans uirgegroefd; dan eenigen hebben, be„ halven de overlangfe, nog voortjes overdwars. De „ kleur is zeer verfchillende. Men vindt'er die wit „ en die bruin zyn: in anderen zyn ftreepen van „ goudkleur, die langs de Gieren loopen op bruine „ of witte gronden." Plinius had reeds opgemerkt, dat 'er, behalven de Purperhoorens, die van de de purperverw hunnen naam hadden, ook Kinkhoorens waren die zulk eene kleur uitleverden. Van de manier fpreekende, op welke men die verw bekwam, verhaalt hy, dat men deHooren kneusde, en dan, eenige brokjes van de Schaal wegneemende, eene ader in 't gezicht kreeg, die een geelachtig vogt, als etter, bevatte. Dit was KINKHOORENS. het-vögt dat tot purperverwen diende, doch men nam gewoonlyk de moeite niet, om zulk eene ader op te zoeken : men ftampte flegts de Hoorens met het Dier, en Het het dan in water meteenig zout, verfcheide dagen in een tinnen bekken op 't vuur ftaan. Dit diende voornaamelyk om deeze verfjhf te zuiveren': en de Heer Reaumur heeft bevonden, dat het vogt der Kinkhoorens veel fchielyker de purperkleur aanneemt, ja dat het zelvs kan dienen om ftoffen paarsch te verwen, voor dat het die kleur aangenomen heeft. By geval maakte hy daar omtrent een-nadere ont. dekking. Deeze Kinkhoorens zag hy doorgaans verzameld rondom fteenen, of onder zekere boogen van zand, welke de zee geformeerd had door het onder, fte zand weg tefleepen, en het bovenfte alleen over te laaten, ja door oude Wormbuisjes famengehegt was, ja, zy waren 'er fomwylen zo menigvuldig, dat men ze by banden vol kon opraapen: hy wierd tevens gewaar, dat deeze bedekt waren met zekere langwerpig ronde Korreltjes, weinig meer dan een twaalfde duims langs, die een geelachtig wit vogt in hielden. Zulks deed hem denken, of dit niet wel een purperverwend vogt mogt zyn, en hy drukte eenige van deeze Korreltjes of Blaasjes op zyne lobben uit, die 'er flegts een weinig door bemorscht fchee. nen fe worden; maar, naar verloop van een half kwartier uurs, hadden zy, op die plaatzen, eene fchoone purperkleur aangenomen. Vervolgens koos hy andere Blaasjes uit, en herhaalde de proefneeming, die niet minder flaagde. In twee of drie minuuten nam zyn lywaat eene fchoone purperkleur aan, die zelvs ftand hield, tegen 't wasfchenmetzee. water. Zyne grootfte nieuwsgierigheid was nu, om te weeten , welke Blaasjes dit mogten zyn. De Visfchers zeiden wel, dat het Zaad was van Wier of Zee-Ruy: maar hy hield ze, in tegendeel, voor Eyertjes, en gifte, doch zonder eenig blyk, dat het Eyertjes waren van die foort van Kinkhoorens, welke zich zo menigvuldig daar omftreeks verzamelden, of dat het Eyertjes waren van eenig ander Zeefchepzel, op wel. ke de Kinkhoorens aasden. In die onzekerheid gaf hy 'er den naam van Purper-Eyeren aan. Op eenen anderen reistocht in den zomer, naa de kust van Poitou, vondt hy 'er geenen van, om dat zy niet dan in de na-herfst verfchynen: doch by 't aankomen van den winter zyn ze 'er zo menigvuldig, dat eene man in weinig uuren, meer dan een fchepel van dezelve zou kunnen verzamelen. 31. Smaragd Hooren. Buccinum Smaragdulus. Kinkhooren, die de Schaal eyrond fpits en uitermaate glad heeft, de Spil eenigzints geplooid en platachtig. Buccinum Testa ovata acuta glaberrima, Columella fubplu cata planiuscula. Linn. Muf. Z,, Ulr. 670. N. 264. Smaragdusminor. Argenv. Conch. T. 9. (6) f.P. Seb. Kab III. T. 54-/. 14, 15, 16. Dit Hoorentje wordt onder Maanhoorens geteld, door d'Argenville, die zegt, dat het gegroefd is en groenachtigpaarlemoerkleurig, hebbendeden Top zeer fchoon verfchietend groen; weshalve men 'er den naam Emeraude, dat is Smaragd aan geeft. De Mond, zegt hy, is getand; eene byzonderheid onder de Maanhoorens. In de aangehaalde Afbeeldingen van Seba wordt wel van ftreepjes langs de Gieren, maar van  KINKHOORENS. van geene groene kleur gefprooken, zo min als in de bsl'chryvinge van het Kabinet der Koningin van Smeden, alwaar dit Hoorentje de grootte van het uiterfte duimlid had: des men het wel Smaragd-Hooren mogt heeten. De woonplaats was Lijsn^us onbekend. 32. Gevoerd Bultje. Buccinum fpiratum. Kinkhooren, die de Schaal effen heeft, de Gieren met een plat kanaal van eikanderen gefcheiden, de Spil afgebroken en met een gat doorboord. Buccinum Testa lavi, Anfraitibus canali plano diftinttis, Columella abrupta perfora ti, Linn. Muf. L. Ulr. 611. N. 265. Column. Pwp. 15. T. 16. f. 2. Bonann. Recr. III. f. 370. Rumph. Rar. T. Si. f, B. Contabulata. Argenv. Conch. T. 20. (i 7) f. N. Regenf. Conch. T. 10. ƒ. 41. Seii. Kab. UI. T. 73. f. 21—26. Knorr Verz. II. D. Pl. 6. /. 5. III. D. Pl. 3. /. 4- De knobbelachtigheid van de Rug en de diepè in ■ fnyding aardden bovenkant der platte Gieren, geeven aan deeze den naam van Gevoerde Bultjes. Sommigen, wel is waar, hebben ze tot de Kasketten t'huis gebracht, gelyk d'Argenville dezelven tot de Belhoorens betrekt; doch geene van beiden heeft eenige eigenfehap. Men vindt een aanmerkelyk verfchil.in de vlakken, die in eenigen als flangswyze loopen, in anderen vierkante pleKjes formeeren; en, zo zy die oranjekleurig of hoogbruin hebben, dan is deeze Hooren in taamelyke achting. Zy koomt uit de Middelandfche Zee, zegt Linn^us. 33. Gladde Kuipersboor. Buccinum glabratum. Kinkhooren, die de Schaal uitérmaate glad heeft, met de Gieren naauwlyks onderfcheiden, den Grondfteun van onderen buisachtig verlangd. Buccinum Testa glaberrima, AnfraBilus obfoletis, infimo Baf fubcanaticulato produiïo. Linn. Muf. L. Ulr. 611. N. 266. Bonann. Recr. III. ƒ. 149. List Conch. T. gil. Gualth. Test. T. 43./. T. Argenv. Conch. T. 12. (9) ƒ. G. Dipfacus, Klein. Oftrac. 37 T. 2. f. 47. Knorr Verzam. II. D. Pl. 16. ƒ. 4, 5- V.D. Pl. 18. ƒ. 3. Sommigen noemen deeze de Ifabelle, anderen de geele, doch de eigenfte benaaming is de gladde Kuipersboor. Van onderen , naamelyk , zweemt deeze Hooren niet kwaalyk naar zulk een werktuig en komt daar in met de andere Kuipersbooren, die wegens de gefteldheid van de Schaal tot de Blaashoorens betrokken zyn, overéén: doch in de geftalte verfchilt zy veel daar van, gelyk uit de Afbeeldinge van Gualthieri blykt. De andeie Afbeeldingen duiden andere Hoorens aan. Men kan 'er ook wel, wanneer zy hoogkleurig is, den naam van Oranje Kuipersboor aan geeven. Gemeenlyk vertoonen zy zich zo glad, of zv met boter gefineerd waren. De afkomst is uit Westindiën. 34. Zwarte Boon. Buccinumprcerofum. Kinkhooren, die de Schaal eyrond, zwart en glad heeft, aan den Top uitgeknaagd, de Spil by uitftek glad. Buccinum Testa ovatilavi atra. Spira cariofa, Columella glaberrima. Linn. Syst. Nat. XII. By de waterleiding van Seviliën in Spanjen is dit Schulpdier ontdekt door den Heer Altstroem. Het heeft de Schaal van grootte byna als eene Boon, geheel zwart en ruuw, den Top wormfteekig uitgeknaagd en als afgebeeten. XIII Deel, KINKHOORENS. 4113 IV. Die hoekig zyn en niet reeds befchreeven. 35. Boeren Jongen. Buccinum undofum. Kinkhooren, die de Schaal eyrond heeft, met gladde verhevene dwarfe Streepen, het Lyf ftomp vyfhoekig, de Lip van binnen geftreept. Buccinum Testa ovata , ftriis transverfis elevatis glabris, Ventre oltufe quinquangulari, Labio intus ftriato. Linn. Muf. L. Ulr. 612. N. 268. Buccinum undofum. Rumph. Rar. T. 29. ƒ. O. Argenv. Conch. T. \2, (0) f. N. Klein. Oftrac. T. 3./. 61. Seb. Kab. III. T. 52 ƒ. 26. Knorr Verzam. II. Deel,' Pl. 14. ƒ• 4, 5- Deel, Pk 14. ƒ. 5. Eene zonderlinge naam is die van Boeren Jongen, of Batavifche Boeren Jongen, voor eenen Hooren. Rumphius had dezelven genoemd Buccimim undofum, dat is Gegolfde Kinkhooren; zeggende: ,, het is een ,, kort bultig Hoorentje, een lid van eenen vinger „ lang, dik van Schaal, met vyf ruggen dwars over „ de Gieren , verbeeldende eenige zcebaaren, en „ langs de Gieren fcherp gevoorend, aan den Mond „ met fcherpe Tandjes. De Ruggen zyn zwart of „ brand verwig; het overige is vaal. Eenefves- „ de foort is meest rond zonder baaren, doch mede „ gevoorend en bezet met eene wolachtigheid, die „ daar vast aan kleeft. Eene derde beftaat meest „ uit eenen groote ronden Gier, achter met een kort „ rond Staartje, dun van Schaal en omgeeven met „ veele Ribben , als draaden daar om gebonden. ,, Deeze is zelden te vinden, maar de twee eerften „ zyn gemeen." 36. Nootemuskaat Hoorn. Buccinum Bezoar. Kinkhoo. ren, die de Schaal rondachtig gerimpeld, de Gieren van vooren met Plaatjes, en de Spil met een door. loopend Gat heeft. Buccinum Testa fubrotunda rugofa, Anfratlibus antice lamellatis, Columella ptrforata. Linn. Syst. Nat. XII. Argenv. Conch. T. 18. (15) ƒ• GRumph. Rar. T. 23. /. D. Knorr Verzam. III. D. Pl. j. f. 3. V.D. Pl. 4. /. 2. VI. D. Pl, 24. ƒ. 2. Pl, 35. Hier fchynt de Heer Linn^us in 't algemeen die Hoorens te verftaan , welke men Noote -Muskaaten noemt; doch waarom dezelve Bezoar, daar zy geene de minfte gelykenis naar hebben, getyteld zyn, weet ik geen reden van te geeven. De eenigfte welke hy aanhaalt, is eene byzondere raare foort, veel gelykende naar de Stekelige Kasket van Rumphius, die zelv' op Amboina zeldzaam is. Van deeze zyn 'er, die geelachtig wit zyn en veel hooger getopt dan de gewoone Noote-Muskaaten, onder welke men'er heeft die wit, die zwartachtig bruin, en die kaneelkleurig zyn, 37. Spitsbergfche Kinkhooren. Buccinum glaciale. Kinkhooren, die de Schaal effen en eenigermaate geftreept, langwerpig eyrond heeft, met den onderften Gier ee. nigermaate gekield. Buccinum Testa lavi, fubftriata, ovato-oblonga, Anfraüu infimo Jubcarinato. Linn. Faun. Suec. 2162. In de Noorder Oceaan, tot aan Spitsbergen toe, ont» houdt zich deeze, volgens Martin, en heeft daar van den naam. De Schaal is dik, van grootte als het uiterfte lid des duims, bleek, langs de Gieren heen flaauw geftreept, gefpitst, van boven kegelvor. mig. De onderfte of grootfte Gier is eenigermaate gekield, doch deeze kiel verdwynt in de verdereGieOo ren,  4ïH KINKHOORENS. ren, opwaards, daar zy de naad of voeg van wordt. Van onderen is de Schaal bultig uitgerand, hebben' de de Opening ovaal, de Lip dik; wyd gaapende met opliggende ftreepen. 38. Wulk. Buccinum undatum. Kinkhooren, die de Schaal langwerpig, ruuw, overdwarsch geftreept, de Gieren gekromd veelhoekig heeft. Buccinum Testa eblonga, rudi transverfum firiata. AnfraBibus curvato-multangulis. Linn. Faun. Suec. 2163. Bonann. Recr. III. T. 189, 190. List. Angl. 156. T. 3. ƒ. 2. Seb. Kab.lII. T. 39. f. 78, 79, 80. Knorr Verz. IV. D. Pl. 19. f. 1. Dat de Hoorens van onze Stranden die men Wulken noemt, van verfchillende grootte zyn, is blykbaar. Men vindt 'er minder dan twee duimen en over de drie duimen lang. Dus bepaalt Lister de grootte, ook betuigd de Heer Houttuyn 'er de zodaanigen te hebben: maar in de Noordzee vallen Wulken, die grooter zyn ; gelyk hy 'er eenen afbeeldt van vyf duimen op 't minfte lang, in 't engelsch Whelke genaamd, hoedaanigen by Scarborough gevischc werden in diepe zee. Deeze zyn egter niet met zodaanige gegolfde ftreepen op de Schaal voorzien als de kleinere, daar men in Zeeland in 't midden van den zomer, gebruik van maakt tot fpyze. Sommigen, die daar liefhebbers van zyn eeten ze met azyn en peper, inzonderheid het achterfte deel, dat zagt is, en in fmaak veele overéénkomst heeft met den zogenaamden drek of herfensvan gekookte Kreeften , ingevolge het getuigenis van den Heer Baster. De Afbeelding die wy op onze Plaat XXIX in Fig. 2 en 3, van zodaanigen Wulp geeven, is gevolgd naar die welke in de fchoone Natuurlyke Hiftorie van den Heer Houttuyn wordt gevonden. Hier in vertoont zich de rimpelige geftalte van den Hooren, uit welke openinge de Voet en Kop voorkomt van het Dier, met nog een ander deel, opwaards uitfteekende. De Voet heeft aan zich, van onderen hangen, het ovaale Dekzeltje, en is zeer famengefronfeld van boven, alwaar zich de Kop van den Slak, met haare Hoorntjes en Oogen voordoet, hebbende achter zich eene geutswyze Punt of Vingertje en boven zich de kromte van een plat zeisfenvorrnig lighaamsdeel, dat met een klein Klaauwtje is voorzien. De kleur van dit geheele voorwerp is bleek geelachtig, doch aan het Dier zyn eenige zwarte vlakjes, volgens 't gene de Afbeeldingen aanwyzen. De Heer Houttuyn ontving na het vervaardigen zyner Afbeeldingen frisfche Walken van den Zeeuw- . fchen Geneesheer en Natuuronderzoeker J. Baster, welke zyn Ed. in alle opzichten nader onderzogt. . De kleur van de Hoorens was, met eenige verande- , ringe, na dat men ze van de uitwendige ruige korst , had fchoon gemaakt, bruinachtig, en in fommigen , zelvs roodachtig geel. Het Dier vertoonde zich, , wanneer het uitgehaald werd, zuiver melkwit, zonder vlakjes of ftippen, doch, die eenige uuren in de , open lucht lagen, na dat zy uit de Schaal gehaald wa- , ren, wierden door bederf, wel haast geel, ja oranje- , kleurig. Het Dekzeltje was bruinachtig graauw. De , Voet was in alles eveneens; zo ook de Kop, met zy- , se Hoorntjes en zwa.rtè Oogjes, gelyk in de Afbeel. £ dings: maar in de Slak van ééne der twaalf; Wulken., KINKHOORENS. welke aan den Heer Houttuyn wierden toegezonden, kwam onder den Kop een vleeschkleurig deel ten voorfchyn, van dikte als eene fchryfpen en wei eenen halven duim uitfteekende, waar van zyn Ed. onder andere Koppen geen het minfte fpoor en zelvs naauwlyks eene opening, tot uitlaating van zulk een Deel, kon waarneemen. „ De Mantel zegt hy ver„ der, die het Dier als eene fcheede omkleedt, in de „ gedachte afbeeldingen niet zichtbaar, was in alle „ Wulken duidelyk, doch het platte bultige opwaards „ uitfteekende deel, dat tegen het lighaam aan ge„ kromd en als geklemd was binnen de Hooren, „ vondt ik flegts in zes van de gedachte Wulken. „ Deszelvs gebruik en de reden van dit verfchii te ,, onderzoeken, laat ik over voor degenen, die ge„ legenheid hebben tot het bekomen en behandelen „ van leevendige Dieren van deezen aart. Vermoe. „ delyk zal het laatstgemelde deel tot de paaring die* „ nen, en dan kan het van gebruik zyn, om elkan„ der vast houden, of eenige kitteling te veroirzaa„ ken, fchoon zy Hermaphrodieten waren. „ Aangaande de Voortteeling van deeze Schulpdie„ ren zyn wy thands genoegzaam verzekerd. Onze „ zeer geleerde Vriend, de Heer Doktor Baster, „ te Zierikzee heeft, voor verfcheide jaaren reeds be„ kend gemaakt, dat die zogenaamde Druiftrosfen, „ welke men aan onze zeeftranden vindt, de Eyer„ nesten zyn der Wulken. Zyn Ed. befchryft uitvoe„ rig, hoe dezelven uit een meenigte van Blaasjes „ famengefteld zyn; hoe het toegaat met de uitwer„ ping deezer Nesten, en met het uitkomen der J011„ gen; als hebbende dit naauwkeurig nagegaan. Na. „ tuurt Uitfip. I. D. bl. 42. Een groot Eyernest van „ deezen aart is ons door den Heer Nozeman be„ fchreeven en in Plaat gebracht: hebbende zyn Eer„ waarde aangemerkt, dat 'er, volgens zyne reke„ ning, over de vier duizend Blaasjes in waren, ie,, der voor 't minfte dertig jonge Wulkjes bevattende: „ des men zou mogen denken, dat zulk een Eyer„ nest meer dan honderd duizend Jongen inhieldt. ,, Dit zo zynde, zou men een verbaazende voorttee„ ling in deeze Schepzels moeten onderftellen. Hy „ befluit uit de grootte van dit Eyernest, dat het bui. „ ten de Wulk, in zee, merkelyk moet toeneemen; „ doch de Heer Baster heeft zulks veel begrypely„ ker verklaard. „ Het Dier (zegt zyn Ed.) moetende zyn' Eyers ., leggen, begeeft zich op of tegen een fteen, en , legt eerst, twintig, veertig of zestig Blaasjes; een , dag vier of vyf naderhand, een diergelyk getal op , of naast deezen; een dag of vyf daar na al weder. , om andere, tot het alle zyne Eyers uitgelegt heeft, , deeze Eyers zagt en flymig zynde, kleeven op en , aan elkander, gelyk de eerfte aan den fteen, en , zetten zich ook naderhand uit en worden grooter. „ Ook heeft de Heer Ellis in zyn werk over de , Korallynen, dat in 't jaar 1755 te Londen uitgegee, ven is, reeds de eigenfehap verklaard van deezer , Eyernesten, die hy Zee Wasch-Ballen noemt, om , dat de Zeelieden 'er als zeepballen gebruik van , maakten, tot het was fchen hunner handen, Zie; L 8.1- »> Myn Vriend Bastee verzogï hebbende om' tt>  KINKHOORENS. •' Tiise ophelderingen ten aanzien van bet gene door " zyn Ed. gezegd was van de groote Zee-Wulken, daar " hv het Eyernest, nevens dat der gewoone Strand. " Wulken, ook van afgebeeld had, zendt my de Schaal " Van een groote. Deeze is volkomen met die van Lister, op gedachte Plaat, even als ik van veele " Plaateó in Seba en Rumphius aangemerkt heb, " zekerlyk door toedoen van den Plaatfnyder, links " zyn verbeeld. Zy ftrookt ook met die afbeelding * van Bonanni, welke hier mede aangehaald is, zo ij vee! de oppervlakte aangaat, welke geene gegolfde '\ Rimpels heeft, gelyk de andere, en flegts als met " fyne draadjes, nevens elkander langs de Gieren loopende, is overtoogen. Deeze groote of Zee\, Wulp is door Linnzeus gelyk wy zien zullen, in het volgende Geflacht', en wel onder de Spillen ge*' plaatst." Zie SPILLEN. „ Onder de drooge Wulken komen 'er voor die geheel blaauw zyn. Men vindt zodaanigen aan onze " ftranden, inzonderheid aan die van 't Eiland Ame', land; naar 't gene in de Hoogduitfche befchryving van *t werk van Knorr, alwaar zulk eene op Plaat ", XIX, in 't IV- Deel, vertoond is, gezegd wordt. '1 Gedachte frifcheWulkhoorens, niet recht gezuiverd, *' eenige dagen in water hebbende laaten liggen, waren die ten deele blaauw geworden. Den Heer ',' Dokter Baster derhalve hier over raadpleegende, ',' fchryft zyn Ed. my in deeze maand Augustus, des ,', iaars 1771: Ik heb nooit kleine leevendige Wulken ,, gezien, dan graauwachtig of vuilwit van kleur. , Zyn zy blaauw of geel geworden, zo is zulks by '„ toeval van bederf, verrotting enz. gebeurd." 39. Geroosterde Kinkhooren. Buccinumreticulatum. Kinkhooren, die de Schaal langwerpig eyrond, overdwars geftreept en in de Iangte rimpelig heeft, met de openinge getand. Buccinum Testa ovato-oblonga transverfim firiata, longitudinaliter rugofa, Apertura dentata. Linn. Syst Nat XII. Gualth. Test. 7". 44-ƒ• C> D, E. Bonann. Recr. III. f. 62. List. Conch. T. 966.fi. 21. Pet. Gaz. T 64. ƒ- 8. Ê? T. 75. ƒ. 4. Mem. de l'Acad. de Paris. 1710. p. 463. T. 10, ƒ. 18. S3 iftl. p. 199. 7". 6. ƒ. 9 Adans. Seneg. I. T. 8./. 9. Knorr Verzam. II. D. Pl. 27. ƒ. 3. Dit zou de Kinkhooren zyn, daar de Ouden de purperverf uit haalden, volgens Columna. Adanson verzekert, dat de gene dien hy aan de kust van SeneTafvondt, Covet genaamd, volkomen met die der Midamandfche Zee zeer overéénkomftig waren. Deeze laatfte noemt Bonanni een Turbo, die met golfswyze Gieren verlangd en ruuw is door dwarfe kartelingen, zo dat dezelve met een gefronzeld lywaat fchynt bekleed te zyn: zynde meest veelkleurig, fomtyds wit of elpebeenachtig, fomtyds zwartachtig of uit den groenen ziende. Volgens Adanson valt deeze Kinkhooren, die men wel den Geroosterden mag noemen, omtrent eenen duim lang en eene halven duim breed. Zyne Afbeelding maakt dezelve zeer fpits getopt, en verfchilt ten dien opzichte aanmerkelyk met de geftalte, zo als zy door Reaumur is vertoond. Van de Kaap de Goede Hoop komen zekere Hoorntjes, die naar de laatften zeer gelyken, alzo zy met dik netwerk bevlogten zyn, en veelal bleek vleeschkleurig; doch het is onzeker of deeze een Purper-Slakje bevatten, en 't verfchil van de eerstgemelden, met die KINKHOORENS. 411$ a3n de Kust van Frankryk, waar van wy hier bevoo. rens onder A". 30, bl. 4112 fpraaken, fchynt niet groot te zyn. Linnsjus geeft 'er flegts de grootte aan van eene Hazelnoot, enzagt, dat, volgens Kjehler, het daar in woonende Dier eene Triton zy. 40. Glanzige Kinkhooren. Buccinum nitidulum. Kinkhooren, die de Schaal langwerpig eyrond en glanzig, in de Iangte gebandeerd met ruuwe Streepen, en de Lip van binnen eenigermaate getand heeft.- Buccinum Testa ovato-oblonga, nitida, fasciata longitudinaliter firia. to-rugofia, Labro intus Jübdentato. Likn. Syst, Nat. Xlt. Gualth. Test. T. 52. ƒ. C. Kuot.r Verzam. V. D. Pl. 10. ƒ. 3. Deeze ook uit de Middelland/die Zee afkomftig, ver. wisfelt zeer in kleuren banden, zynde dikwils omringd met eenen zwarten Gordel; en de Lip aan de Spil is in 't minfte niet omgeplooid. 41. Gladde Kinkhooren. Buccinum Icevigatum. Kinkhooren, die de Schaal langwerpig eyrond heeften glanzig, met bruin geftreept, effen,, de Opening met eene Lip en ongetand. Buccinum Testa ovato-oblovga nitvda fusco-ftriata lavi, Apertura edentula unilabiata. Linn. Syst. Nat. XII. Gualth. Test. T. 52. ƒ. B. Uit de Middellandfiche Zee was insgelyks deeze, die naar de voorgaande zeer geleek, doch bleeker was en fliauw gevlakt met donkerer Streepen. Zy ver. fchilde daar van, door de Opening geenszins getand en de Spil zonder Lip te hebben. Ook waren dé Gieren geenzins geplooid. VIII. Die Pieramidaal zyn, glad en effen, elsvormig, genaamd. Pennen. De Heer Rumphius begrypt de volgende onder den naam vmStrombi, dat is zegt hy, Naalden of Pennen. De naam van Naalden zou eigener zyn, om dat zy altemaal, compleet zynde, eene fpitfe punt hebben; doch de naam van Pennen is in algemeen gebruik, cta dat de meesten als eene fchroef gedraaid zyn, noemen de Franfchen haar Vis, dat is Schroeven. 42. Marlpriem. Buccinummaculatum, Kinkhooren, die de Schaal ^etoorend en eenigermaate fpilachtig heeft, met de Gieren effen, onverdeeld en niet ingefneeden. Buccinum Testa turrita fubfufiformi, Anfraüibus leevibus indivifis integerrimis. Linn. Muf- L. Ulr. 613. N. 269- Bonnan. Recr. III. f. 37- Strombus. Rumph. Rar. T 30. f. A. Gualth. Test. T. 56. ƒ. L Argenv. Conch. f. 14. (11) ƒ• A. Seb. Kab. III. T. 56./. 6. Knorr Verzam. III. D. Pl. 23. ƒ. 2, 3. Deeze merkt Rumphius aan als de grootfte in het Geflacht der Pennen. Zo hy de lighaamlyke grootte en dikte op 't oog gehad heeft, kan het waar zyn; doch men vindt ander flag van Pennen, van weinig minder of zelvs meer Iangte, en de Trommelfchroeven vallen mooglyk wel zo groot en zwaar. Hy zegt dat de Marlpriemen, die hy ook Elzen noemt, op 't meeste eene hand lang zyn. Zo hy eene hand overlangs meent, dan zou het bykomen, doch eene dwarfche hand of handbreed overtreffen zy zeer veel. Zy hebben, aan 't Mond-einde eene aanzienlyke dikte en zwaarte. De grondkleur is als yvoor, en ieder winding heeft tweederley flag van plekken, die in 't ronde om den Hooren loopen, grootere en kleinere, O 0 2 Dei'  4"ö KINKHOORENS. beiden op ryën geplaatst, gelyk Bonanni te rech aanmerkt, die 'er by voegt, dat de Fran fchen deezei Hoorn den Ferrekyker noemen. Gedachte piekkei 2yn in eenige Marlpriemen zwartachtig blaauw-bruin in anderen roodachtig; doch veeltyds ligt'er als eer witachtig Vlies over heen. „ Het Dier (zegt Rum. „ phius) is wit, zeer hard en taay van Vleesch, on „ bekwaam tot eeten ; het fluit zynen Mond met een „ dun klein Dekzeltje, 't gene het Dier egter kwaa „ lyk bedekt: in zyn Vleesch zit een venynig Beent„ je, welks fteek voor doodelyk gehouden wordt; „ gelyk het ook groote pyn verwekt, als men zich „ aan den fcherpen mond der Schaal, of aan derzel„ ver punt, bezeert." 43- Tygerpen. Buccinum fubulatum. Kinkhooren, die de Schaal getoorend, elsvormig, effen, onverdeeld en niet ingefneeden heeft. Buccinum Testa turrita fitlulata lavi indivi/a integerrima. Linn. Syst. Nat XII. Bonann. Recr. III T. 118. Rumph. Rar. T. -?o. ƒ. B D. Argenv. Conch. T. 14. („) ƒ. X. Seb. Kab. III. T. 56./. 11, 16. Knorr Ferzam, LD. P. 23./. 4. Deeze zou, met meer recht, den naam van Els voeren mogen; dewyl zy veel dunner is en zich dus ook veel puntiger vertoont. Men noemt ze egter, Tygerpen, wegens de vlakken waar mede zy getygerd is. Men vindt roode en zwarte Tygerpennen, en de wit geplekte Pen, die gemeenlyk uit den rooden ziet, of zelvs geheel rood valt by Rumphius de vierde , hoort zekerlyk hier meer te huis dan by de voorgaan, de foort, alwaar zy door LiNNicus was geplaatst. De Tygerpennen vallen ook wel eenen halven voet lang Zy komen insgelyks uit Oostindiên. 44. Gekartelde Pen. Buccinum crenulatum. Kinkhooren, die de Schaal getoorend, en de Gieren in tweeën gefneeden, aan den Rand gekarteld heeft. Buccinum Testaturrita, Anfraüibus bifidis, Marinecrenatis. Linn Syst. Nat. XII Muf. L. Ulr. 613. N. 270. Gualth. Test. T. 57. /. L. Argenv. Conc. T. 14. (ui f r Seb Kab. III. T. 56. /. 35- Knorr Ferzam. I. D. Pl'. 8. ƒ. 7. Deezen noemt men de Gekartelds Pen, om dat zy aan den rand der Gieren eene foort van ftompe Tandjes heeft. Men vindt ze ook by Rumphius , onder den naam van Gekartelde Naald3, zynde ligtbruin van kleur, en langs de Gieren met dunne ftreepen verfierd Linn^us niet te min, ftelt de woonplaats in de Afrikaanfche Zee. 45. Ingekneepen Pen. Buccinum heSicum. Kinkhooren, die de Schaal getoorend heeft, de Gieren in tweeën verdeeld, met den bovenden Rand famengedrukt verdund. Buccinum Testaturrita, Anfraüibus bifidis, Mar- 1 gme Jupenore compresfo-attenuato. Linn. Syst. Nat. XII • Gualth. Test. T. 56. ƒ. C. Seb. Kab. III. T. 56. / 1 21. Knorr Ferzam. I. Deel, Pl. 23 f. 3 Deeze verfchiit van den genen, die Omwonden Pen c by Rumphius getyteld wordt, door dien de rand der Oieren zich als ingekneepen vertoond. Linnjeus geeft , er de zelvde woonplaats als aan den voorigen aan. , 46,. Gefineerde Pen. Buccinum vittatum. Kinkhooren, f die de Schaal getoorend en eenigermaate geftreept heeft, met_ de Naad der Gieren dubbeld en gekar.\l St ,fT-mm f"" Sutura Anfirac. b ójrl T 7 fm2 * SyS*' Nat' ULt KLfiIW' v KINKHOORENS.' • Dit is eene korte, dikke Pen, volgens deAfbeel. fing7au1 IfJLE1N; witachtiS van kleur, hebbende als een dubbelden koord, tot affcheiding der Gieren 1 47- Naaide-Pen. Buccinum firigillatum. Kinkhooren, die de Schaal getoorend heeft, de Gieren in tweeën verdeeld en fchuins geftreept. Buccinum Testa turrito, Anfraüibus bifidis oblique firiatis. Linn. Muf. L. Ulr. 614. N 271. Strombusgranuiatus. Rumph. Rar. T. 30! ƒ. H. Bonann. Recr. III.fi I1Q. Gualth. Test. T. 57- ƒ• O Argenv. Conch T 14. (n) ƒ. ƒ{, 48. Verdubbelde Pen Buccinum duplicat'um.' Kinkhoo. ren, die de Schaal getoorend heeft, de Gieren in tweeën verdeeld en geftreept. Buccinum Testa turrita, Anfraüibus bipartitis firiatis. Linn. Muf. L- Ulr. 614 72- B"NANN- X*cr. III. f. 100. Gualth. Test. T. 57. ƒ. iV. Knorr Verzam. VI. D Pl. 24. /. 4. \9- Piekemer. Buccinum lanceatum. Kinkhooren, die de behaal getoorend en effen heeft, de Gieren onverdeeld, met overlangfe tegelronde Streepen. Buccinum Testa turrita lavi, Anfraüibus integris Ibieis longi. tudmalibus-tejlaceis. Linn. Syst. Nat. XII. Rumph Rar T' 33U £' £RGENV- ÜweA. T. 14. f. 2. Knorr Fer'. zam. FI. D Pl 24. ƒ. 5. Deeze drie, regt het tegendeel van de voorgaande, voeren, wegens hunne ongemeene dunte en kleinte, den naam van Naaldepennen. Rumphius gaat evenwel wat ver, wanneer hy ze by Naai-Naalden vergelykt. De laatfte foort noemt hy de Piekenier, om dat de menigvuldige overlangfe ftreepjes, daar op een menigte van pieken verbeelden zouden. Van de Naaide» pennen heeft men nog meer andere verfcheidenhe"den. 50. Omwonden Pen. Buccinum dimidiatum. Kinkhooren, die de Schaal getoorend heeft, met de Gieren in tweeën verdeeld en effen. Buccinum Testa turrita, Anfraüibus bifidis Ixvibus. Linn. Syst. Nat. XII. Seb. Kab. III. T56.fi 16, 19, 23, 24, 27. Knorr Feizam. FI. D. Pl. in.fi. 5, 6. Hier worden alle de genen bedoeld, die men Omwonden Pennen noemt, mids dat zy op de Gieren niet gekarteld zyn. Men heefc 'er van veelerlei kleuren, fommigen rood, anderen geel of witachtig, met bruine, roste of zwarte vlakken , naar 't gene uit de aangehaalde Afbeeldingen van Seba blykt. De red-n fer benaaming is, dat- zich de Hooren, tusfchen de Sieren, als met een lintje of bandje omwonden veroont. De zodaanigen, zegt Rumphius, zyn de ge. neenften onder de Pennen: fommigen witachtig met ootverwige plekken en ftreepen,. eenigen wit, met :warte flipjes langs den kant der Gieren; eenden romp van Top, gelykende naar eenen zwik of deuirik, en anderen, wederom, met rosfe en kromme treepen, als of 'er verward gaaren op lag. _ 51. Gedoomde Pen. Buccinum murinum. Kinkhooren . ie de Schaal getoorend heeft, met de Gieren eeni;ermaate hoekig en drie gedoomde Streepen. Bucciurn Testa turrita. Anfraüibus fubangulatis, Striis tribus umcatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gualth. Test. T. 57. Deeze zo wel als de voorgaande foort, volgens .iNMus, uit Afrika afkomftig, heeft de Schaal zwart, ultig aan de Mond-opening, en de Gieren duwils an onderen wie KINNE-KULLE, zie MARMERS n. 11. KIK-  KIO. KISLAR-AGA. KINNETJE in het SPINNETJE, zie HANSJE in de KKLDER. KIO, betekend, in de taal der Japanners, het boek der uitmuntende bloemen. Dit boes, oehelzende de leerfteliinge van Xaca, wordt in Japan even hoog geëerbiedigt als de Koran in Turkyen, en meer dan de Bybel by de meeste Christenen. Men verhaalt, dat Xaca de hoofdzaaülykfte artikelen zyner leere, met eigen handen, op boombladen had gefchreeven; twee Tan zyne Discipelen vergaderden deeze kostelyke handfcbriften met de uiterfte zorgvuldigheid; en for meerden daar van het boek, dat van de Japanners Foke-Kio , of, by verkorting, alleen Kio genaamd wordt. Tot vergelding voor deezen arbeid, wierden de beide verzamelaars in de rang der Goden geplaatst, en met Goddelyke eerebewyzen vereerd. Zy worden in de tempels van Xaca afgebeeld , de één aan de rechte-, en de ander aan de linke zyde van hunnen meester. KIRASBOOM, zie GARCINIA n. 2. KISLAR-AGA, is de tytel van het Opperhoofd der zwarte Gefnedenen, zynde, naast den Grooten Heer , de voornaamfte perfoon in het Serail te Conftantinopel. De bediening van Kislar-Aga, zo vernederend voor de menschlyke natuur, uit hoofde van zekere bykoraende omftandigheden , wordt nogthands onder de eerften van het Turkfche Hof gerekend , want zy vergunt den genen die daar mede bekleed is den onmiddelyken toegang tot den Keizer, tot de Sultanen, en tot bet binnenfte van alle Ryksen Staatszaaken. Alles kruipt en buigt zich voor hem in 't Serail; zelvs de Groot-Vizier, benevens alle andere Grooten des Hofs , moeten hem ontzien, en den Kislar-Aga tot hunnen Vriend zoeken te maaken. Hy heeft onder zich een groote menigte van Opper-gefnedenen, die, trapswyze in rang afklimmende, in talryke benden zyn verdeelt; zyn Secretaris, onder de naam van Jafydfchy-Ejfendi, is mede, vooral wegens den onmiddelyken invloed, die hy op 'den Grooten Heer hebben kan, een zeer gewichtig perfoon. De Kislar-Aga werdt voorheen aangemerkt als de gebooren Opziender over alle Godvruchtige ftichtingen, en gevolgelyk mede over de Moskésn. Dit gaf hem toenmaals een ongemeen groot inkomen en aanzien; doch de Groot-Vizier Rahhib-Pacsha ontnam hem, onder de regeering van Mustapha de III, dat Opper-opzicht, ftellende daar voor Mutewellys, of Rentmeesters aan, die aan den Myry moeten rekening doen, invoegen de Kislar-Aga flegts het opzicht behieldt over de zogenaamde Keizerlyke Moskéen, en het begeeven der plaatzen aan dezelve. Hy houdt nu nog wel zyn Divan, voor welke de procesfen, de Keizerlyke Moskéen raakende, worden afgedaan; maar heeft 'er eeniglyk de moeite van, zonder de voormaalige groote voordeelen te genieten. Het fchynt dus, als of de grooter of minder macht en aanzien van deezen Ambtenaar, van het goedvinden der Porte afhangt. Volgens de echtfte en geloofswaardigfte befchry. vingen, is niets ontaarder, dan de gemoedsgefteldheid der zwarte gefnedenen, welke onder het opperbevel ftaan van de Kislar-Aga, die altyd zelve een KISLAR-AGA. 4117 zwarte gefneedene is. Deeze lieden voegen zich best tot de boosheden van het Serail; zy hebben ook nog minder aantrekkelykheid dan de blanke gefneedenen, en men wenscht 'er juist volkomen wangedrochten in te hebben. Dewyl ze niet flegts ten deele ontmand zyn, met oogmerk om hen enkel tot de voordteeling onbekwaam te maaken, maar aan hun al dat geen geheel en al is benomen, waar door de Natuur beide genachten van elkander heeft onderfcheiden, zo verraaden ze ook, by alle gelegendheden,* dat ze de menschheid hebben uitgetrokken, en de menschlyke natuur verzaaken. Men gebruikt deeze Gefnedenen, uitdien hoofde, tot de bedryven van het Serail, die meest geheim moeten gehouden worden, zie SULTANEN Het is een zeer merkwaardige omftandigheid, en die zekerlyk de hoogfte trap van de ontaartheid in een verftandig wezen aanduidt, dat de Kislar-Aga, de Kapi-Aga, en alle andere voornaame Gefnedenen, even als of zy wezendlyke mannen waren, hunne eigen Harams of Vrouwenwooningen hebben, die vervuld zyn met een goed aantal van de fraaifte Vrouwen en flaavinnen, niet gelyk men ligt begrypen kan, om dat zy die behoeven, maar alzo hunne waardigheid, en het karakter van een rechtzinnigMahometaan, mede. brengen, dat hy Vrouwen moet hebben. Deeze ongelukkigen zyn 'er nogthands zeer flegt aan , en alle voldoening voor hun lyden, 't welk op duizenderlei wyze van hunne ontmande, doch daarom niet te minder jalourfche echtgenooten moeten uitftaan, beftaat enkel in het genot van groote rykdommen. Dewyl dan deeze Gefnedenen, in dien opzichte als ongehuuwd aan te merken zyn, of ten minften buiten dé mooglykheid zich bevinden, om ooit nakroost en afftammelingen te verwekken, zyn ook de genen, die, onder hun opzicht, eenige neiging van liefde of tederheid laaten blyken, het gehaatte voorwerp hunner jaloufle en nydigheid. Men heeft met hun onbarmhartig gehandelt, dus trachten zy zich zelve, door jegens anderen in den hoogften graad onbarmhartig te zyn, eenigermaaten daar voor te wreeken. Gemerkt zy alle bloedverwantfchap hebben laaten vaaren, nadien ze al vroegtydig van hunne Ouders wierden weg genomen, en op geene nieuwe maagfchap kunnen hoopen, zo zyn zy van alle natuurlyke verbindtenis met menfchen vervreemd, als't ware, en een vuile gierigheid, trotschheid en hoogmoed, beheerfchen hunne laaghartige zielen. Om voor deeze fchandelyke afgoden te wierooken, worden de aller-, laagfte middelën verkooren. Een laffe vleijery jegens de genen die boven hen zyn, een blinde gehoorzaamheid om hunne onredelykfte bevelen uit te voeren, het diepfte ftilzwygen, vuile lasteringen van onder hen ftaande Vrouwen en andere perfoonen, het voeden van geduurige gefchillen onder deezen, en eene onfehendbaare verkleefdheid voor hunnen gebieder, dit alles is hun eigen. . Zulke fchepzelen zouden ons niet alleen als geheel nutteloos, maar zelvs als de verachtelykfte van alle menfchelyke wezens voorkomen; doch de Turken merken ze aan als grendels, ter bewaaringe der kuischheid en huwelykstrouw, daarenboven bekleeden de bekwaamden onder hun de plaats \an Leermeesters, zo wel der Vors. O 0 3 te.  41 rS' KISSEN. KISTE. KITAIKA. telyke Kinderen, als der Kinderen van andere Ryks grooten. Hier uit kan men eenigermaaten oirdeelen hoedaanig het onderwys en de opvoeding zy, welki de aanzienlyke Turkfche jeugd, van zulke ontaardi fcbepzeien kan ontvangen. KISSEN, betekent eigentlyk dat geluid, het well men hoort by het indompelen van gloeijende (toffe ir koud water. De Heer Huydecoper brengt daar d< •olger.de Bewyzen van by in' zyne Proeve van Taal- ei Dichtkunde, II. Deel, bl. 278. in 8vo. Gelyk de kalkkolk plagb te foezen en te kis/en Daarze ongeleschren kalk met water willen flisCen. Vond, Ovid. HerjfcheB, VU, VSi 169. En Febns hooren hoe zyn toorts In 't water kist — Vonu. Fa:ton 1P. Bedr. Rey. De ledren eemer bluscht al kisfe:ide den oven. Vond. Poezy I. D. bl. 226. Anderen (reeken liet kiefende metaal in den koelbak Vond. Vftg, En. B. VIII. Dit en zal geen vlammen znsfen, Maar 't zal tisfen, en verwoed Opwaarts fpart'len in e'ks ogen. J. Oudaan 'in Konrad. AB, II. Ik wil dat 's vyandrs bloet de vlam uitfnerkt en kist. J. Bouckaut Hannib. neerïaagh Act. III. De Vromv ■ Blaekt heel in vier en vlam, 't fenyn kist in liaer leden. L. de Meyer, Gramfch II. II, H. 33. „ Het bloet datter uit fijn hooft liep hoorde men kis,, fin, ghelijck of men een gloeijend yfer in 't water „ ghefteken hadde." Florianus Ovidius, bl. 372. Hooft gebruikt het op eene andere wyze, in de Hist'. B. XXII, bl. 1000. „ een paadje doodt gekitst van den „ weldigen windt, dien de brandt (van het buskruid) „ blies." Voor ki.fen fchreef Antonides fisfen. KISTE is denaam eener maat voor natte vaaren, waar van de Arabieren zich bedienen. De Reizigers \ die ons daar van het bericht medegedeeld hebben , zyn het omtrent haare grootte nogthands op verre na niet eens; want fommige beweeren dat zy zo groot zou wezen als een mingelen, andere geeven haar omtrent een pint of fles, en nog andere fchatten haar daar tegen niet hooger dan een mutsje. KITAIKA, is een linnenaartige, boomwollen of katoenen ftoffe, welke men in China vervaardigt, van waar zy zeer menigvuldig met deKaravaanen naar Rusland, midsgaders de landfchappen naby de zwarte zee, en over 't algemeen, door allede deelen van het noordelyk Afiën vervoerd wordt. De meeste ftukken zyn blaauw of roozen-rood geverwd, doch men heeft ze mede van alle andere kleuren. De Tartaarfche Vrouwen, en zo ook alle Burgervrouwen in Rusland die de oude Rusfifche dragt nog niet afgelegd hebben draagen zomers geen ander Kattan, of bovenkleed, dan van rood of blaauw Kitaika, zynde genoegzaam het zelvde wat wy hier te lande Nankin noe- " men, doch van eene andere kleur, en daar by geklan- ' dert en geglad De evengemelde naam van Kitaika heeft zich uit Rusland en andere Oosterfiche gewesten, i alwaar men het geheele Chineefiche Ryk, Kitai noemt, 1 # KITTELBLOEM. ■ tot Je Duitfchers en meer westelyke Volken voortge.' , plant, om daar mede dit foort van ftoffe te betekei nen, geevende Kitaika dienvolgens het zelve te kens nen, als Chineefiche floffe. Men verftaat daar onder ook fomtyds het Chineefiche, of zogenaamde rol-da- mast. KITTELBLOEM in het latyn Clitcria, is de naam i van een Kruiden-Gedacht, tot de Klasfe der Diai delphia of Dobbelbroederigen gerangfehikt; en waar van tot een byzonder Kenmerk veiftrekt, dat het eene achteroverüggende Bloem heeft, met eene zeer groote uitgebreide Vlag, die de Vleugels befchaduwt. De vyf volgende uitheemfche foorten komen 'er in voor. 1. Molukkifche Kittelbloem. Clitoria Ternatana. Kittelbloem, met gevinde Bladen. Clitoria Foliis phmatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 869, p 484. Ve?. XIII p 549. Hert. Clijfi. 360. Upfi 214. Flor. Zeyl. '283. film'. feolus Ind. Glycyrrhizce foliis, ft, amplo coeruler.' Comm. Hort. I. p. 47. T. 24. F.os Clitoridis Ternateufium'. Breyn. Cent. 76. T. 31. Flos coeruleo. Rumph. Amb. V. p. 56. T. 31. Tchonga-CuJpi. Hort. Malab. VIII. p. 69. T. 38. Dit is een Gewas met ftingerende Ranken , 't welk veel voorkomt, op de Molukkfiche Eilanden, in 't by. zonder op Ternate. Het draagt groote blaauwe Bloemen, vlinderachtig doch 't onderfte boven; zo dat de Vlag zeer by de andere deelen uitmunt en met dezelven als de Schaamdeelen der Vrouwelyke Sexe afbeeldt. Dit is de reden, waarom het in 't Maleitsch Bonga Calente, en in het Ternaatsch Bokyma Cotele, dat is Clitoris Principisfia, wordt geheeten. De Bloe. men geeven een fterk blaauw af, als Indigo, en worden daarom ook dikwils by de Ryst gekookt van de Indiaanen, om die eene kleur te geeven. Op zich zelv* worden zy ook wel van de Ternataanen in Kokosnooten melk gekookt en gegeeten; doch dat maakt eene laffe fpyze. Het komt ook met witte en met gevulde Bloemen voor. Op Java is dit Gewas zeer veel in gebruik tot bedekking van Priëe'en. Het draagt lange fmalle Haauwtjes met kleine Boontjes. 2. Brafiliaanfiche Kittelbloem, Clitoria Brafiliana. Kit. telbloem, met drievoudige Bladen en eenzaame klokvormige Kelken. Clitoria Foliis tematis, Calycibusfiolitariis campanulatis. Linn. Hort. Upfi. 215. Hort. Clijfi, 361. Roy. Lugdb. 369. Planta Legumin Brafil Phafioliflore. Bkeyn. Cent. 73. T. 32. Niet minder fraay is dit Brafiliaanfiche Gewas, dat mede, op de manier der Klimboonen, de Boomen en Heefters omilingert met zyne Ranken, waar aan Steelen met drie ftyve Blaadjes als van den Terbenthyn. Boom. De Bloemen zyn inzonderheid fchoon en groot, paarsch van kleur. 3. Virginfche Kittelbloem. Clitoria Virginiana. Kittelbloem, met drievoudige Bladen en tweelingfe klok. vormige Kelken. Clitoria Foliis tematis, Calycibus geminis campanulatis, Gron. Virg. II. p. ut. Clitoria tri. foliis, Flore minore coeruleo. Dill. Elth. 90. T. 76 e. 87- In Virginiè'n niet alleen, maar ook op Jamaika, rroeit deeze, die mede een klimmend Gewas is, met deine blaauwe Bloemen en lange puntige Haauwen, vaar in rolronde Boontjes. 4-  KITTELING. KLAAGZANGEN. KLAARHEID. • Marylandfche Kittelbloem. Clitoria Mariana. KittelNoem, met drievoudige Bladen, de Kelken rolrond hebbende. Clitoria Foliis tematis Calycibus cylindrkis. Gron Virg. II- P- Ciitorius Marianus trifolius fubtus elaucus. Pet. Skc, 243. .< tr :>. . Deeze heeft ook haare groeiplaats in Noord-Amenla. Zy heeft Bladen als der gewoone Klimboonen: de' Bloemen zvn uit den witten en violetten bont, met eene groote Vlag, en daar volgen dergelyke Haauwtfes op met ronde Zaaden. - 5. Melkgeevende Kittelbloem. Clitoria Galatlis. Kittellloem, met drievoudige Bladen, opgeregte Trosfen en hangende Bloemen. Clitoria Foliis tematis Racemo erelto Fioribus pendulis. Galatlis Foliis ovatis glabris pinnato-terratis, Spicis oblongis. Brown. Jam 298. T. 32. ƒ. 2. Phafeolus minor latlescens Flore purpureo. Sloan. Jam. 71. Hist. I. p. 182. T. 114.. ƒ. 4. t In bos fchen op Jamaika groeit deeze, die een me,kachf'g fap uitgeeft. DeKelk is viertandig; de Bloem, blaadjes allen lang en fmal , doch de Vlag grootst. De Trosfen beftaan uit weinigerBloemen. HetHaauwtje is rond en bevat roodachtige Zaaden. Sloane had ze tot de Klimboonen betrokken, en alle de foorten van dit Geflacht gelyken in geftalte naar dezelven. KITTELING in het Latyn Catullare of Catulhre, betekent eene ligte, zagte aanraaking, welke aandoening of wel eene foort van aangenaame gewaarwording verwekt, dat vermaak veroirzaakt, of tot lach* gen aanfpoort. Kittelen wort ook gezegd, van ieder aandoenlyk gevoel, het welk vermaak aan de zinnen, of aan den geest verfchaft. De mufyk kittelt en ftreelt het ge. hoor. Aangenaame reuken kittelen de neus. Wellusten met het vleesch te kittelen verleiden en bederven het hart. Loftuiting kittelt en vleit de verftanden. JJ-j autheur vertueux , dans fes vers innocens, Ne corrompt point le cmur, en chatouillant les fens. Bo 1l eau. KITTELSTEENEN, zie KEYSTEENEN n. 1. KIVITSHOOREN, zie PORSSLEINHOORENS Ho 12. KIVITS-EYERBLOEM, zie STAPELIA n. rKLAAGZANGEN, zyn een foort van gedichten, welke, gelyk derzelver naam medebrengt, klagten behelzen over geleeden en nog drukkende onheilen. Men begrypt hier onder de Elegie (zie het 3 deel van dit vervolg), als ook da de Ly^zangen, hoewel fommige Kunstrechters eenig onderfcheid tusfchen dezelven maaken. Van de eigentlyke Klaagzangen der He ireeuwen, vindt men een voorbeeld in die van den Propheet Jeremias; by de Grieken muntte daar in ;uit Callimachus; by de Romeinen, Ovidius, Ti.'Bullus, Catullus en Propertius. Eenige gedichten van Ossian zyn wezentlyke Klaagzangen, Onder de hedendaaglchen, roemen de Duitfchers in dit vak op hunnen Klotz en Klopstok, en de Engelfchen met het allergrootfte recht op hunnen onfterflyken en onnavolgelyken Young, KLAARHEID, betekend het zelvde als helderheid, wanneer men fpreekt van de klaarheid der lucht, des wateis, des geluids enz. Men gebruikt, dit woord, ook KLAARHEID- 4119 in den zelvden zin als blykbaarheid, of zekerheid, wanneer namentlyk gefprooken wordt van eene klaare, blykbaare, of zekere manier van handelen, van een zaak te bewyzen y van fpreeken, fchryven enz. Het wordt egter inzonderheid gebezigd om het zelvde uit te drukken als duidelykheid: dus zegt men klaarheid van ftyl, om in eene redevoering of gefchrift die eigenfehap te kenmerken , waar door wy onze gedachten aan anderen zodaanig voordraagen, dat daar door derzelver opmerkzaamheid opgewekt, en die indruk ten kragtigften bevordert wordt, welke wy op den toehoorder of leezer begeeren te maaken, ten einde het oogmerk waarom men fpreekt of fchryft, volkomen te bereiken. De klaarheid is buiten twyffel eene zo wezentlyke hoofd-eigenfehap in alle foorten van fchriften, dat haar gebrek volftrekt door niets anders kan worden vergoed. Zonder klaarheid zyn de rykfte fieraaden van den ftyl flegts als een fchemering aan eene donkere plaats, welke den Leezer, in plaats van hen te vermaaken, in verlegenheid brengt. De eerfte zorg derhalven van een' Schryver, moet wezen zyne gedachten zodaanig uit te drukken, dat deeze niet alleen klaar, duidelyk en volkomen zyn , maar ook zonder moeite verftaan en begreepen kunnen worden. ,, De rede," zegt Quinctiliamus; „ moet zelvs van ,, den min oplettenden hoorder kunnen begreepen „ worden: zy moet, even gelyk de zon in de oogen, „ van zelve in het verftand indringen, zonder dat „ het duar heenen gericht is. Het is dus niet genoeg „ dat de zin daar van verftaan worde, maar men moet „ maaken dat het onmooglyk is denzelven niet te ver- „ ftaan." Een Schryver, welken wy niet dan met moeite kunnen volgen; die ons telkens noodzaakt ftil te ftaan, en den zin meer dan éénmaal na te leezen, om hem wel te verftaan, zal ons niet lang ge. vallen. De menfchen hebben gemeenlyk geenen lust om zo veele moeite te neemen. Men mag de vertoo. ning maaken, dat men zich over de feberpzinnigheid van den Schryver verwondert, na dat men eindelyk zyne meening heeft geraaden, maar zelden zal men,, zonder de vereischte klaarheid daarin te vinden, genegendheid gevoelen omdat werk voor de tweedemaal; te leezen. Veele Schryvers beklaagen zich over de moeijelykheid van hun onderwerp, als iets 't welk hun tot verfchooning voor gebrek aan klaarheid en duidelykheid moet verftrekken» Maar zodaanige verfchooning; kan, zo ooit, althands maar zeer zelden worden aangenomen- Al wat iemant duidelyk denkt, kan hy ook, by aldien hy de vereischte moeite wil neemens, klaar en duidelyk voorftellen , en dus aan anderen verftaanbaar maaken: doch over een onderwerp, dat mem zelve niet duidelyk heeft begreepen, moet niemant zich aanmaatigen te fchryven. Onze denkbeelden' kunnen wel op eene zeer ver fchoon baa re wyze, met* betrekking tot fommige onderwerpen, onvolkomen zyn; maar zo verre zy ftrekken, behooren zy tem minften altyd de nodige klaarheid te hebben, en overal, waar dit plaats heefc, is duidelykheid in de voorftelling derzsl;en altoo3 mooglyk De duisterheid! welke by zo veele meraphyfifche Schryvers w-ordir. aangetroffen, is grootendeela een gevolg van de verwajdheid. hunner ef^ea a gevonnisd. Zeer waarfchynlyk dat deeze byzonder-, i heden uit de oude Saxifche Rechten en gewoonten , haaren oirfprong hebben ontleend; want volgens deezen immers, wierd van een vonnis van eenen der ■ Gerichtsgenooten, aan wien de zaak om daar over te i Vonnisfen, begeeven was, geappélleerd aan het ge: voelen van de meerderheid der tegenswoordig zynde 1 Gerichtsgenooten. Heden ten dage wordt na de Klaaring geappélleerd van de Drosten- en Land-Gerichten, als mede van de Laage Leen-Gerichten, in zaaken waar in volgens de wetten der Provincie het appél is geoirloofd • terwyl van de Stadgerichten der kleine Steden doorgaans het appél gaat, aan de Magiltraaten van eene der drie groote Steden, waar onder elke kleine Stad ten aanzien van deeze byzonderheid ondergefehikt is! Van deGerichten der Hof hoorige lieden, zynde lieden van dienstbaaregefteldheid, wordt geappélleert aan een Hooger Hof, van welken de hoogfteis, het Hof te Kolmfchate by Deventer; en over bezwaaren die iemant vermeent in de Marktgerichten geleeden te hebben wordt geklaagd aan de Heeren Staaten, of aan den Drost van het diftn'ct. Meer byzonderheden van deeze Klaaringe, voor. naamentlyk wat derzelver oudheid betreft, vindt men geboekt, in het uitmuntende werk van den Oudheid, kundigen Heer Mr. J W. Racer getyteld Overysfelfche Gedenk/lukken, I Deel, voorr. bl 12. II D bl 154 III. D. bl 15 en VLD. bl. 359 enz. KLACKSTEEN, zie ROTSTEENEN n. 40. KLADDER-SPECHT, zie BONTE-SPECHT. KLANDER of Kalander, in het latyn Curculio, is de naam van een Infekt, onder het Geflacht van de Olyphantjes of Smit-Torren gerangfchikt. De beide foorten diedeeze Infekten onderfcheiden, hebben wy in ons Woordenboek, III. Deel, bl. 1393 enz. befchreeven; daar wy niets anders hebben by te voegen , dan een middel om het Koorn tegens dit zo vernielend Infekt te beveiligen; door eenen vriend aan zynen vriend medegedeelt, en 't welk door proefneemingen bevestigd, wy onze leezers als onfeilbaar durven aanpryzen. Middel tegen de Klanders in het Koorn. „ 't Is aan'tgeval alleen, datwy decntdekkfng van ,, veele nuttige geheimen fchuldig zyn. Terwyl wy „ naar één ding zoeken, vinden wy fomtyds een an,, der, dat wy niet zogten, maar dat ons de vrugte„ looze moeite, die wy tot het vinden van het eerfte „ hadden aangewend, rykelyk vergoed. ,, De gewoonte by ons, weet gy, brengt mede, „ dat wy onze Landeryen, voor een gedeelte van „ het Koorn, dat 'erop gewonnen ftaat te worden , „ verhuuren, zo dat 'er weinige welgeftelde Burgers „ zyn, of zy hebben 'sjaarlyks niet flegts hunnen nodigen voorraad van Graanen voor zich zelve,, „ maar houden zelvs, meestal over, om aan anderen h te kunnen verkoopen. Dit is dan ook myn geva!; na  KLANDER. nu fiacl ik voor eenige jaaren de opkomrten myner Landeryen van drie jaaren op zolder leggen. De ,, Klander kwam daar in, als naar gewoonte, en vet„ meerderde zo fterk, dat ik geloof, dat'er haast zo „ veel Kltmdèrs als korrels waren. Ik was 'er verdrie„ tig over, myn Graan bedorf van uur tot uur, en „ ik kon, om die zelvde reden geen koopers vinden, „ die het my afneemen, bszigen, en voor verder „ bederf weeren wilden. Het geval wilde ondertus„ fchen, dat ik op zekeren dag gaande wandelen, „ een tak van een Vlierboom fneed, daar ik de bfade„ ren boven aan liet blyven, en 'er zo mede naar huis trad; ik had denzelven nog in handen, toen ,, ik te huis komende naar den Koornzolder ging, daar myne arbeiders met omzetten bezig waren, en , daar ik het Graan ten eenemaal zwart van Klanders „ zag; ik wierdt gemelyk en verdrietig op dit gezicht, en fmeet den tak, dien ik in handen had, ?, van ongeduld op één der hoopen neder. Ik bleef by het volk, tot dat zy de andere hoopen omge„ zet, en nog eenig ander werk, dat ik hen belaste,, de, verricht hadden; toen zullende afgaan, wilde „ ik myn tak met de groene bladeren niet op het „ Koorn laaten leggen, en ging derhalven naar dién „ hoop, daar ik hem opgefmeeten had, om denzei ven mede te neemen ; maar hoe verwonderd ftond y ik te kyken, toen ik befpeurde dat de plaats daar ,j de bladeren op gelegen hadden, en die 'er rondom t, liep, al zo zuiver van Klanders was, dat men 'er niet één vernam. Die eenvoudige waarneeming 5, bracht my verder aan het denken. Ik befloot det, zelve te vervolgen, en nader te onderzoeken, of „ dit niet door een natuurlyken afkeer, welken dit „ ongedierte voor den reuk der Vlierbladeren heeft, j, veroirzaakt was. Ik liet des anderendaags dan eenif, ge armen vol van vliertakjes met hunne bladeren t; haaien, zonder te zeggen wat gebruik ik 'er van t, maaken wilde; zo dra ik ze bekomen had, ftrooi» t, de ik ze overal myne hoopen, en dezelven twee 9, uuren daar na gaande bezichtigen, had ik het ver,', maak van ze zuiver te vinden. De Klanders, die ze te vooren geheel overdekt hadden, waren naar ,, de wanden geloopen, daar zy afs eene dikke lyst ,, maakten. Hier door in myne hoop gefterkt, en genoegzaam verzekerd, van het waare geheim ge„ vonden te hebben, riep ik myn knegt, wien ik al t, dit ongedierte met een ftoffer'en een blik belastede „ weg te neemen. Ik kreeg dien dag meer dan een „ fchepel, en ik liet ze alle verbranden. Maar dil „ was nog niet genoeg, want fchoon veele Klander „ van het bovenfte der hoopen,, naar den muur ge „ loopen waren, bevond ik egter, toen ik myne han „ den in het Koorn ftak, dat 'er nog meer de laagte ,, gezogt, en zich naar binnen begeeven hadden „ Men diende derhalven de bladeren tusfchen en on „ der-het Koorn te leggen. Om het hulpmiddel dei „ te kragtiger maaken, liet ik alles kneuzen en plet „ ten, waar door de reuk vermeerdert wierdt. D< „ uitflag hier van overtrof zelvs myne verwach „ ting. In minder dan agt dagen, zuiverde ik myr „ Koorn zo wel, dat 'er niet de minfte overblyfze „ len dier ongediertens meer in te verneemen wa „ ren; maar ik liet 'er meer dan zes fchepels vai ,, verbranden. Waar na ik myn Koorn ter mark KLAN". ,, bracht, en het aanftonds verkogt voor de gewoo,, ne pryzen, daar ik te vooren byna geen geld voor „ krygen konde. Om de kracht en uitwerking van myn geheim nog nader te onderzoeken, heb ik zedert de muur „ en wanden der vertrekken, daar ik Koorn wild» „ leggen, met b!a2den en bloesfem van vlierboomen ,, fterk laaten wryven. Dus trok het hout derzelver „ fappen na zich, en behield den reuk nog lang daar „ na; zo lang nü die reuk duurde, heb ik nooit ee„ nige Klanders in myn Koorn vernomen, en wan„ neer dezelve geheel vervloogen is, kan men die „ ligtelyk eens herhaalen." KLAN. Dit woord betekend by de Schotten en If ren, die het zelve'naar hunne fpelling Cta fchryven, een Geflacht, of Familie. Beide deeze landen waren oudtyets verdeelt in een groot aantal van zodaanige Klans, van welke alle die daar toe behoorden, de geilachtnaam droegen, van hun opperhoofd, die niet alleen als de Vader van dat ganfche talryk geflacht wierdt aangemerkt, maar ook over hunne onderdaa. nen een zeer groot en zelvs byna willekeurig gezach oeffenden. Dit gezach verminderde allengs na het invoeren der Koninklyke waardigheid, doch niet zodaanig, of het bleef nog aan veele plaatzen ftand houden, byzonder onder de Hooglanders, of zogenaamde Bergfchotten. Dewyl perfoonen tot zodaanige Klein behoorende, zich zeer nauw aan elkander verbonden rekenden , en jegens anderen dikwils aller, lei moedwil bedreeven, zelvs de ééne Klan de andere niet zelden vyandelyk aanviel, maakte het Parlement van Schotland, in den jaare 1581 een wet, waar by vastgefteld- wierdt, dat wanneer iemant uit deeze Klans, of dus vereenigde gedachten, een ander man in leeven, eer, of goed benadeelde, als dan alle de genen die van dezelve Klan of geflacht waren, daar voor aanfpraakelyk zouden zyn. Geduurende den laatften opftand, in de jaaren 1745 en 1746, namen veele van deeze Klans, door hunne Lairds of Opperhoofden daar toe aangezet, de wapenen op voor den Pretendent; dan deeze, in de flag by Colloden eene geweldige neerlaag geleden hebbende, werdt, zo men wil, door den Hertog van Cum* herland een Regiment 'Dragonders afgezonden, met last om twee geheele Klans, die zich byzonder hardnekkig gedragen hadden, uit te roeijen, gelyk ook voor het grootst gedeelte in koelen bloede gefchiedde. Vervolgens wierdt door het Britfche Parlement, op den 28 Augustus 1746 een befluitgenomen, om alle Klans zonder onderfcheid, in het Graavfchap Broad-Aibain, in het midden van Schotland gelegen, en waar van de bewoonder in 't byzonder Wilde Schot' ten of Hooglanders genaamd worden, te ontwapenen, en ze te noodzaaken hunne aloude Romeinfche kleederdragt af te leggen; welk bevel naderhand in zo 1 verre weder ingetrokken is, dat aan de genen die ■ onder de Bergfchotfche Regimenten, in Britfchen i dienst ftaan, veroirloofd wordt om hunne Nationaals • kleederdragt en wapenen te behouden. 1 De onderfcheiding in Klans blyft met dat alle he« ■ dendaags nog eenigermaaten ftand houden. Het moet • derhalven een Reiziger, die de Hooglanden bezoekt, 1 byzonder vreemd voorkomen, wanneer hy zeer ge; ringe en dood-arme menfchen ontmoet, welke hem Pp z met  4i24 KLANK. met een ftaatig en veelbeduidend gelaat verzekeren dat zy nabeftaanden en bloedverwanten van deezen c genen Lord, Graav of Hartog zyn, wiens geflachl Uaam zy ook in de daad voeren. Dit is ook de re den, waarom men in Schotland zo veele gemeene lie den vindt, by de naamen van Sttiart, Cambel, Dou glas, Bruce en andere beroemde geflachten, fchooi zulks eigentlyk niets meer betekend, dan dat d,b menfchen aframmelingen zyn uit een Klan, welk voormaalig Opperhoofd aldus genaamd was. KLANK. Wy hebben den aart en eigenfchapper van het geluid, waar door allerlei Klanken voortge bracht worden, gelyk mede iets over den aart dei mufikaale klanken, by eene vroeger gelegendheid aan getoond. Thands gaan wy over om ook de fa menftemming der klanken, met de zaak die zy beteke nen, te befchouwen; en dewyl in de uitfpraak o: klank der lettergreepen en woorden, met opzicht tol de welfpreekenheid en dichtkunde, zeer veel van dat kragtige en nadruklyke legt opgefloten, waar door de hartstochten inzonderheid opgewekt, en de gemoederen der toehoorders bewoogen kunnen worden, zullen wy tevens eenige regelen mededeelen wegens de uitfpraak, dat is de eigentlyke klankvorming eenes Redenaars. Dat de klanken, zonder tot woorden gevormd te wezen, reeds, op haar zelve, een foort van taal zyn, of ten minften dienen kunnen om veele zaaken op eene verftaanbaare wyze uit te drukken, zal, zo wy vertrouwen, uit de navolgende omftandigheden ten vollen blyken. By aldien de menfchen, uit gebrek aan de nodige werktuigen tot de klankvorming, geen ander middel hadden, zich onderling hunne denkbeelden, gedachten en begeerten mede te deelen, dan door het maaken van uiterlyke gebaarden, zouden zy de gedaante of beweeging der voorwerpen, die zy vertoonen wilden, zo veel mooglyk door nabootzing uitbeelden. Zy zouden, by voorbeeld, de hand om hoog heffen, wanneer zy den hemel te kennen wilden geeven; om eene diepe plaats aan te duiden, zouden zy naar den grond wyzen; wyders, door nabootzing, een loopend paard, een vallende boom, en duizenderlei andere zaaken kunnen uitdrukken. Hun vernuft zou hier in byzonder werkzaam zyn; en men zou, de één meer dan den ander, de zinrykfte pantomimen zien vertoonen , die men zich met mooglykheid verbeelden kan. Maar onderfteld, de menfchen hadden, in plaats van woorden en gebaarden, volftrekt niets anders dan de bloote ftem, dan zouden zy evenwel, door middel van enkelde klanken, nogthands eenigermaaten met elkander fpreeken kunnen. Ik zeg enkele klanken, want 20 dra men famengeftelde klanken vormt, dan vormt men in de daad woorden, welke niets anders zyn dan famengejielde klanken. In dit geval nu zouden de werktuigen der fpraake, even als in 't eerfte geval de lighaamsdeelen, welke in het pantomimen-fpel de i voornaamfle rol fpelen, met alle hunne kragten werk- i zaamzyn, en een leevend, doordringend, dof, fnel, i langzaam, of rollend geluid uit de keel, van de tong, j van tusfchen de tanden of lippen doen hooren, naar 1 maate de hoedaanigheden der zaaken, die, msn te ken- l nen wilde geaven, zulks vereisfehetv j KLANK, De gegrondheid deezer aanmerking, die meer dan f eene bloote onderftelling is, blykt niet alleen uit 't - gene wy by de kinderen befpeuren, die dikwils eene - verfcheidenheid van klanken voortbrengen, ten einde • zekere voorwerpen aan te duiden, waar van hen als • nog de naamen onbeiend zyn; maar men heeft zelvs, i in alle'taaien, eenige klank nabootzende woorden, i die, om zo te fpreeken de grondflag daar van zyn, > weshalven zy ook in onze taal zo wel gevonden worden, als in alle andere taaien. Men vindt ze, by i voorbeeld, in knorren, fisjen, bleeten, klinken, buiken, • maauwen, en menigte van foortgelyken, die zich ieder Leezer gemaklyk zal herinr.eren. De meeste, of liever alle waare oirfpronglyke woorden, wierden ongetwyffeld, naar zekere in de natuur voor- ; handen zynde geluiden gevormd, doch door langheid f van tyd, en veelerlei toevallen, zyn verre de meesten zodaanig daar van afgeweeken en verandert, dat men die natuurlyke klank flegts nog maar in weinige woorden kan herkennen. Schoon nu de oirfpronglyke geluiden, uit de natuur ontleend, aldus in maar weinige woorden nog voorhanden zyn, kan egter de uitfpraak van zeer veelederzelven, wanneer deeze uitfpraak behoorlyk gefchied, de natuur in verfcheiden opzichten nabootzen, en hier door eenigermaaten vergoeden, wat aan de famenftelling der woorden zelve ontbreekt. Het is namentlyk gansch niet onmoogiyk , de onderfcheiden klanken waar te neemen, waar mede de natuur de verfchillende aandoenirgen, beweegingen en hartstochten uitdrukt, en haar te onderfcheiden van het enkel uitwerkzel eener willekeurige gewoonte, of valfche fmaak; zo min als het onmoogiyk is zulke toonen of klanken, midsgaders de aangenomen hebbelykheden in het fpreeken te ontdekken en te verbeteren , welke verre van de natuur afwyken, en, waar zy de overhand verkreegen hebben, al het eigenaartige en bevallige der uitfpraak bederven. Om een behoorlyk denkbeeld hier omtrent op re vatten, moet men zich de klank der woorden voordellen als een foort van mufiek: beide hebben ewen zeer het vermogen, om, wanneer zy wel geregeld en in behoorlyke harmonie gefchikt zyn, in den mensch allerlei hartstochten en gemoedsbeweegingen op te wekken; nogthands met dit gewichtig onderfcheid, dat de woordenklank deeze uitwerking alleen voortbrengt op zulke menfchen, die de betekenis dier klanken door de gewoonte leerden kennen, waar tegen de mujiekaale klanken van alle menfchen zonder onderfcheid, die flegts een goed gehoor hebben, verftaan worden; ten blyke, dat deeze met de natuur harmonieeren, en de taaien daar tegen van de natuur ver. basterd zyn, hoewel zy, even zo goed als de mu~ Gekaale klanken, eene getrouwe nabootzing der natuur konden en behoorden te wezen. De kragt en het vermogen der klanken is in de daad ?erbaazend, doch alleen voor zo verre zy eene na>ootzing zyn van de wezentlyke natuur. Wy kunnen lit niet beter ontwaar worden, dan in de mufiekaafe' labootzing: deeze maakt in de eerfte plaats en vooral ;ebruik van gerugtmaakende voorwerpen, ter oirzaae dat elke klank gemaklykst wordt nagebootst door lonk; vervolgens ook van voorwerpen die in beweeing zyn, omdat de klanken eenigermaaten voortgaan-  KLANK» de, aldus den voortgang der voorwerpen kunnen uitbeelden. Wie onzer, om dit met een gepast voor. beeld op te helderen, die den beroemden Abt Voo ler, zyne eigen compofitien op een goed orgel hoorde ("pelen, ftondt niet verbaasd over deszelvs zeer kundige nabootzing van alleriei klanken, zo wel die vandenatuur, alsdoor kunst, worden voortgebracht: men zidderde by zyne voortrollende nabootzing des donders het fisfend geluid der digt voorby (hellende blikfemfchichten; men vernam het loeijen der orkaanen, zo wel als het zagt geblaas der lieflyke Zephyrs, na den vreesfelykften ftorm; men hoorde beurteling het gebolder der kanonnen, het gekletter van allerlei fcbietgeweer, het woeden der zee, het vermeerderen en verminderen van ftorm-en hagelbuijen, het gedruis der opwellende baaren , het gekerm van noodlydenden en gewonden, het lieflyk gekweel der voge. le:i, en, met één woord, alle eigenaartige klanken, van ontelbaare voorwerpen in de natuur. De verbeelding heeft zelvs, in de gedaante en kleur van dingen, die in 't geheel niet gefchikt fchynen voor mufiekaale nabootzing, wezentlyke betrekkingen gevonden tot het deftige, het fcherpe. de duurzaamheid, de langzaamheid, de fnelte, de zagtheid, de hardheid, de ligtheid, de zwaarte, de grootte, de kleinte, de beweeging, de rust en verfcheiden andere byzonder heden. De blydfchap geeft, by voorbeeld, ruimte, de vrees bekrompenheid van gemoed; de hoop baart opbeuring, de droefheid neêrflachtigheid; het blaauw is zagt, het rood leevendig, het groen bevallig enz. ■ Dit alles heeft men door klanken uitgedrukt, invoegen men, met behulp der verbeeldinge, die zich naar dergelyke gelegendheden doorgaans wel fchikt, genoegzaam de ganfche natuur meer of min heeft kunnen nabootzen, en door klanken afbeelden. Hoe veele invloed deeze by het formeeren der fpraake gehad hebben en natuurlyk hebben moesten, zal in het artykel SPRAAK nader worden aangewezen. Hoe meer nu een Schryver, maar vooral een openbaar Redenaar, in de keuze, famenvoeging, uitfpraak en klank zyner woorden, de natuur weet te volgen, te meer indruk zullen de woorden ook altyd maaken op de gemoederen van Leezers en Toehoorders. De eerfte twee opgenoemde hoedaanigbeden, te weeten de keuze en famenvoeging der woorden, hangen meerendeels af van het genie en de natuurlyke bekwaamheden; de twes laatften van de gewoonte en verkreegen hebbelykheden. Wy zullen dus alleen het werk van den Redenaar befchouwen, en hieromtrent aanmerken, dat de kunst van welfpreekenheid het genie, met opzicht tot de keuze en famenftelling der woorden leert verbeteren, welke omftandigheden dienvolgens tot ons tegenwoordig onderwerp niet behoort; terwyl daar tegen de eigen oeffening byna alleen in ftaat is, om aan de uitfpraak of klank der woorden, eene nabootzing der natuur, en tevens die bevalligheid en nadruk te geeven, dat zulks de bedoelde uitwerking op de gemoederen der toehoorderen kan te weeg brengen. Dit hangt eigentlyk meerendeels af van de klankvorming, die by fommige menfchen zeer gebrekkelyk is, wesbalven wy hier de voornaamfte jegels, ten dienfte un jonge Redenaars zullen oj> KLANK. 4125 geeven, welke haar in ftaat zullen ftellen, om dit gebrekkige te kunnen verbeteren. 1. Laat de klankvorming der woorden onderfcheiden en keurig zyn. . Een goede klankvorming beftaat in het geeven \ai een klaare en volkomen uitfpraak aan verfcheiden enkelde en famengeftelde klanken. De ■natuur deezer klanken moet dienvolgens wel begreepen, en moeite gc.omen worden tot het ontdekken en verbeteren van zekere misflagen in de klankvorming, die, fchoon dikwils aan eenig gebrek in de fpraakdeelen toegefchreeven, egter doorgaans de gevolgen zyn van onoplettenheid, of van kwaade voorbeelden. Veele daar van betreffen den klank der medeklinkers. Eenige menfchen kunnen de letteren /, r, th, sck niet goed uitbrengen; anderen flaan mis in de ft, ƒ en v. Deeze gebreken kan men gemeenlyk verhelpen, door het dikwils overluid leezen van volzinnen, zo ingericht, dat die moeijelyke klanken daar in menigmaal voorkomen, en 'er zich, in de dagelykfche verkeering, zo veel mooglyk voor te wagten. Andere gebreken in de klankvorming betreffen de fa-j mengeftelde klanken, en zyn gelegen in eene verwarde en doorééngemengde uitfpraak der woorden. Het kragtdaadigst middel om deeze kwaade gewoonte voor te komen, is het overluid leezen van ftukken uit eenig werk, tot dat einde gekoozen; by voorbeeld, de zodaanigen, waar in men veele lange en zeldzaatnvoorkomende woorden, of veele korte lettergreepen by elkander aantreft, als mede het, op gezette tyden, veel largzaamer leezen dan de zin en een juiste uitfpraak vordert. Meest alle perfoonen, die zich op de kunst van fpreeken niet hebben toegelegd, zyn gewoon hunne woorden zo ras te uiten, dat dit laatfte hulpmiddel, in den beginne, een'geruimen tyd dient gebezigd te worden : want zo lang 'er eenpaari» ge rasfe uitfpraak plaats heeft, is het volftrekt on« mooglyk, dat 'er een fterke klemtoon, een natuurlyke klank, of gepaste uitfpraak, in 't geheel gevonden word't. 2. Laat de uitfpraak vol klems en kragtig wezen. ■ Een laffe platheid en koelheid is bykans het algemeen gebrek in 't leezen; en zelvs zy, die in 't openbaar fpreeken , laaten menigmaal de woorden op zulk een flaauwen en zwakken toon van hunne lip. pen rollen, waar uit duidelyk blykt, dat zy niet ver» ftaan of voelen, wat zy zelve zeggen, of dat zy 'er geen belang in ftellen om. verftaan te worden, en het gemoed hunner toehoorderen te treffen. Dit is een boofdmisflag; want een Redenaar zonder klemmende uitfpraak, heeft veele gelykheid met een leevenloos ftandbeeld- Om eene kragtige uitfpraak te verkrygen, moet men zich gewennen, onder het leezen zo veel lucht in de longen te krygen, als men daar in met gemak kan bergen, en die met kragt daar uit te brengen in het uiten van zulke klanken, welke veel nadruk vor* deren. Men moet wyders, in de open lucht, zo fterk doenlyk is, overluid leezen; bet lighaam regt overeind' houden , terwyl men fpreekt j alle ms> deklinkers uitdrukken met een volle uitzetting vara den ader», en een kragtige werking van alle de leden, die in het vojsien daar van te pasfe komen; Pp 3 voöjr>  4126 KLANK. vooral zorge draagen , dat alle klinkletters een volkc men en fterken klank hebben. Deeze regel volgende, moet man tevens op zynf hoede zyn, om niet in het uiterfte van fchreeuwec te vervallen. Deeze misflag treft men meest aan, by menfchen, die, in fpyt, en met verfmaading. van alie regels en welvoeglykheid, over de aandacht hunner toehoorderen poogen te heerfchen. Cicero ver. gelykt zulk flag van Redenaars by kreupelen, dia ta paard ryden, om dat zy niet kunnen wandelen: zy bulken, om dat zy niet kunnen fpreeken. 3- Men moet een maat, en ook verfcheidenheid in de hoogte van de ftem trachten te verkrygen. De een. toonigheid, waar over men in de openbaare Spree kers zo zeer klaagt, is voornamentlyk aan het verzuim van deezen regel toe te fchryven.' Veele van haar vergenoegen zich met zekeren fleutel, die zy in alle gelegendheden en by elk onderwerp gebruiken; of indien zy eene verfcheidenheid van klank willen aanbrengen , is dit alleen naar maate van het aantal bun ner toehoorderen, en de grootte der plaats, waar in zy fpreeken; ais zich misfchien verbeeldende, dat op een' boogaren fleutel te fpreeken, 't zelvde is als luid fpreeken: zy fchynen daar tegen niet te bedenken, dat het hooren of niet hooren van den fpreeker meer afhangt van de onderfcheidenheid der klanken, waar mede hy de woorden uitdrukt, dan van de hoogte waar op hy zyne ftem brengt. Het is nogthands een wezentlyk vereischte in een goed Redenaar, dat hy in ftaat zy de hoogte, zo wel als de fterkte en toon zyner ftemme, naar eisch der omftandigheden te veranderen. Verfchillende foor. ten van voorftellen vorderen verfchillende hoogten van ftem. De natuur zelve leert ons het verhaal eener gebeurdtenis, het voordragen van een' bewys het bevelen van een dienstknegt, het uitboezemen van fchrik of toorn, het voortbrengen van zugten of klagten, niet alleen op onderfcheiden toonen, maar met verfchillende verheffingen van ftem te doen. De menfchen fpreeken op onderfcheiden trappen des ouderdoms en in verfchillende omftandigheden, uit zeer verfchillende fleutels. De landlooper als hybee. delt; de krygsman als hy beveelt; de nagtwaaker als hy het uur van den nagt roept; de Overheid als zy een bevelichnft aankondigt; de Raadsheer als hy zyn advys uitbrengt; deMinnaar als hyzyne tedere liefdebetuigingen uit, verfchillen niet minder in de toonen die zy gebruiken, dan in den fleutel uit welken zy fpreeken. Tot het verkrygen van het vermogen, om den fleu- \ tel waar uit men fpreekt, naar welgevallen te veran- \ deren, moet men zich zelve gewennen zyn ftem te ] fchikken naar verfchillende fleutels, van de laa-fte tot de hoogfte nooten die in iemants vermogen zyn. , Het is waar, veele derzelven zullen noch aangenaam l noch welvoeglyk in het fpreeken wezen; doch eene j aanhoudende oeffening in deezen, zal ieder zodaanig f bedwang over zyne ftem geeven, als nauwlyks op ee- v mge andere wyze kan verkreegen worden. Deeze k proeye dikwils genoeg herhaald hebbende, om met a IXffS °m onderfcf,eiden hoogtena te kunnen a; verheffen, en alle mooglyke klanken en ftembuigin- n gen voort te brengen, moet men, om dien regel l KLANK. ■ meer en meer te beoeftenen, opftellen feezen, waar in verfcheiden fpreekers voorkomen, of famenforai. ken, met in acht neeming van de hoogte der ftem aan elk voegende, en die trachtende te veranderen, volgens het voorfchrift der natuur. In een en het zelvde opftel zal het dikwils nodig zyn de hoogte der ftemme te veranderen, Van het eene gedeelte tot het ander overgaande, zonder verwisfehng van perfoonen. Men vindt, vooral in de beste tooneelftukken, zeer dikwils byzonderheden, die niet wel begreepen kunnen worden, ten zy men ze met eene leevendige en nadrukkelyke ftem en klank boort uitfpreeken. En waarlyk, elke volzin, die geJeezen of gefproken wordt, laat, in de onderfcheiden gedeelten, verfchillende ftemverheffingan toe, en hier van hangt voornamentlyk, zo niet geheel en al, de welluidendheid der uitfpraake af 4. Men moet zyne woorden eigenaartig en'fraai uitfpreeken. De wanklanken, ten opzichte van de uit- lpraaken der woorden, zyn ontelbaar. Het valt eg. ter met gemakkelyk een regelmaat op te geeven waar door het eigenaartige der uitfpraak bepaald wordt. Wanneer Geleerden de afleiding der woorden tot een regelmaat hunner uitfpraake willen maaken, fpreeken zy dezelve uft op eene wyze, die hun de naam van gemaakten en pedanten doet verkrygen. De befchaafdfte heden zelve, behouden dikwils van de uitfpraak aan hunne landftreek byzonder eigen zo veel dat wy die regelmaat niet altyd naar hunne mal nier van fpreeken moeten afleiden, maar dezelve alleen zoeken kunnen by lieden, die met de keurigheid van recbtfchapen letterkunde, de fraaiheid der befchaafde werelt paaren. Een vrye omgang met menfchen van de beste opvoeding, en het in 't oog houden van taalkundige regelen, is het bekwaamde behoedmiddel tegen het wandallige eener laage en provinciaale uitfpraake. 5. Ieder woerd, uit meer dan één lettergreep Maande. moet met zyn eigen accent worden uitgefproken. . Het is nodig deeze regel by het formeeren van de klank der woorden in 't oog te houden, om dat veele Redenaars eene vreemde en pedoitfche wyze hebben in het accent op de woorden te zetten, alzo zy het voor een vaste regel houden, het zelve zoverre, als eenigzins mooglyk is, op 't einde van het woord te brengen, hoewel zulks niet gegrond is op de wetten Ier welluidenheid. De doorgaande gewoonte en een ;oed oor zyn hier by de beste leidslieden; alleenlyk lebbe men op te merken, dat het accent niet moet [eregeld worden volgens de eigendunkelyke regelen 'an de hoeveelheid der lettergreepen, maar volgens mn getal, en de natuur der enkele klanken. 6. Men moet, in eiken volzin, de meest betekenende 'oorden, door een' natuurlyken, fterken en veranderden lemtoon onderfcheiden. De klemtoon duidt de 11ste meening aan van eenig gezegde; zy toont, op oedaamge wyze het ééne denkbeeld met het andere erbonden is, en uit het ander voortkomt; merkte, ent de onderfcheiden deelen van een* volzin, geeft in elk deel zynen eigenaartigen klank, en deelt aldus in de zie! van den leezer of toehoorder de volko. I| en meening van het geheel mede. Het is in 't verogen van den klemtoon, lange en famengeftelde vol. zin*  KLANK. zinnen verftaanbaar.en duidelyk te maaken; doch het is te dien einde nodig, dat de leezer volkomen kun. dig is van de famenvoeging en geheele meening van eiken volzin. Zonder zulks is het. onmoogiyk die buigingen en veranderingen aan de ftem te geeven, welke de natuur der zaake eischt. Zy dient, in de tweede plaats, om de tegenoverftelling tusfchen de onderfcheiden deelen van een' volzin uit te dmksen, wanneer de ftyl kort en vol tegenftellingen is. Eindelyk ftrekt dezelve ook, om eene byzondere meening, niet onmiddelyk uit de woorden ontftaande, maar van het oogmerk des fpreekers, of eenige tus. fchenkomende omftandigheden afhangende , uit te drukken. De volgende korte volzin, by voorbeeld, kan drie onderfcheiden betekenisfen hebben, naar het verfchillend piaatzen van den klank des klemtoons: Hebt gy voor deezen zomer na Geef te gaan? Om eene hebbelykheid te verkrygen, van met een' juisten enkragtigen klemtoon te fpreeken, is 'er niets meer nodig dan vooraf de famenvoeging, meening en aart van eiken volzin na te gaan, en ons, zo naauw als mooglyk is te houden aan de wyze, waar op wy in de daaglykfche verkeering, het ééne woord van het ander onderfcheiden; want in een gemeenzaam gefprek misfen wy bykans nooit ons met nadruk te doen hooren en zelden plaatzen wy dan de klemtoon verkeerd. Wat betreft de hulpmiddelen der kunst, om de woorden of volzinnen, door byzondere letteren of merktekenen te onderfcheiden. De algemeenfte misflagen ten aanzien van den klem. toon, zyn, dat men dezelve dikwils zo fterk zet op een woord, dat ons de kragt ontbreekt, omvervolgens ook een byzonderen klem te geeven aan woorden, die, hoewel niet even gewichtig, egter geenzins van alle gewicht verftooken zyn; of dat men de meeste kragt zet op koppel woordjes, en andere van minder belang. 7. Maakt u, eene behoorlyke verfcheidenheid van tus- fthenpoozing en Jiemval eigen. Een der grootfte misflagen in een fpreeker is, wanneer hy geene andere tusfchenpoozingen maakt, dan die hy nodig vindt ter ademhaaling. Ik weet niet waar by zulken fpreeker eigenaartiger kan vergeleesen worden, dan by een wekker, die, eens gaande geraakt, voortrarnmelt, tot het gewicht is afgeloopen. Zonder tusfchenpoozingen moet den zin altoos verward en duister zyn, en dikwils verkeerd begreepen worden: de ziel, de kragt van een ftuk, kan als dan niet behouden blyven. Voor een Redenaar is het, tot volvoering van dit -gedeelte zyn's plichts, geenzins voldoende, alleen te ktten op de zinfnydingen, in het drukuen en fchryven gebruikelyk, want deeze zyn zeer verre af van alle tusfchenpoozingen, in het fpreeken nodig, aan te duiden. Zy. dienen namentlyk alleen om den leezer de behulpzaame hand te bieden, in het onderfcheiden der fpraakkunftige woordenfchikking, maar niet om zyne uitfpraak te regelen. Een werktuiglyk Jetten op deeze rustplaatzen, is misfchien eene hoofdoi'rzaak van verveelende eentoonigheid , door den leezer te vervoeren tot een'gelykluidenden toon by elke onvolkomen zinfnede, en een' eenpaarigen ftemval by eiken volzin. Hierom zal, in het overluid kezen, het dikwils gevoegiyk zyn op te houden, KLANK. 4127 waar de Drukker geen puin gezet heeft; ja, zelvs is zulks zeer dienftig, om zeiseren zin uit te drukken, en de toehoorders voor te bereiden tot 't gene zal volgen, of den Redenaar in ftaat te ftellen, om de toon of hoogte zyner ftem te veranderen , en fomwylen eene vry groote rusting te maaken, waar de fpraakkundige woordvoeging geheel geene rusting vordert. —— Wanneer men dit doet, is het nogthands noodzaaklyk, dat in het woord, onmiddelyk voor de rusting, de ftem derwyze worde opgehouden, dat de toehoorder hier uit ontdekke, dat de zin nog niet voleindigt is. in het leezen is het eene vry algemeene gewoonte, om , eer men tot eene volkomen tusfchenpoozing komt, de ftem op eene eenpaarige wyze te laaten daalen, en hier aan heeft men de naam van ftemval gegeeven. Doch 'er kan zeker niets bedagt worden, 't geen alle eigenaartigbeid en natuurlyke klem aan het fpreeken meer beneemt, dan deeze gewoonte, gemerkt de toonen en hoogten, op 't einde van eiken volzin, tot in 't oneindige van elkander verfchillen moeten, volgens den algemeenen aart des onderhouds, of der byzondere fchikking en meening van zodaanigen volzin. In een eenvoudig verhaal, en boven al in 't aanvoeren van een bewys, zal ons de minfte oplcttenheid op de wyze van het verhaalen eener gebeurdtenis, of het beweeren eener zaake in gezelfchappen, toonen, dathetzeer dikwils te pasfe komt, de ftem aan 't einde eens volzins veeleer te verheffen, dan die te laaten daalen. Vraagswyze voordellen , waar in de fpreeker een antwoord fchynt te verwagten, moeten byna altyd op het einde fterk zyna en een' byzonderen toon hebben, om aan te duiden dat 'er iets gevraagd wordt. Sommige volzinnen zyn derwyze ingericht, dat het laatfte woord een fterker klemtoon vordert dan één der voorgaanden, terwyl andere zich daar tegen met eenen zagten ftreelenden kla?ik laaten fluiten. Wanneer :er niets in den zin is, 't welk vordert dat de laatfte klank verheven of nadruklyk zy, zal eene langzaame daaling, genoegzaam om aan te toonen dat de volzin ten einde loopt, genoeg zyn. In hartstochtelyke ftukjes, inzonderheid van eenen klaagenden, tederen , of ftaatlyken aart, zal de toon van drift menigmaal een fterker klank, of veel grooter ftemval vorderen. 8. Laaten de aandoeningen en hartstochten, die de woor* den uitdrukken, vergezeld gaan van daar aan beantwoor» dende toonen, wezenstrekken en gebacren. ——— Daar is een taal der aandoeningen en der driften, zo wel als der denkbeelden. De laatfte uit te drukken is eigentlyk het werk der woorden; tot de eerfte leert ons de natuur gebruik maaken van onderfcheiden toonen of klanken, wezenstrekken engebaaren. Wanneer toorn„ vrees, blydfchap, droefheid, liefde, of eenige an. dere werkende drift, in ons gemoed ontftaat, ontdekken wy zulks eigenaartig door de byzondere wyze, waar op wy onze woorden uiten, door de trekken van ons gelaat, en door andere wel bekende tekenen. Kn zelvs, wanneer wy fpreeken zondereen dier geweldige aandoeningen, vergezeld nogthands zekeï foort van gevoel doorgaans onze woorden, en dit gevoel, welk bet dan ook zyn moge, heeft altyd een uitwendig daar aan beantwoordend teken. Niemant verdient in de daad de naam van een goed Spieeke*» veel  4122 KLANK. veal minder die van een volmaakt Redenaar, of hj moet by de onderfcheiden klankvorming, by een be hoorlyk bedwang der ftemme, by het recht plaatzer van den klemtoon, de onderfcheiden uitdrukkinger van aandoening en drift voegeu. Deeze uitdrukkingen op te tellen, en alle derzelver veranderingen te befchryren, isondoenlyk, ever als alle poogingsn om Redenaars te vormen, dooi bun met woorden te beduiden, op welk eene wyz« zy hunne ftem, houding en handen te gebruiken hebben, myn's oirdeels zwak en kragteloos zyn. Misfchien is het eenigst onderwys, 't welk, met vrugt. in dit geval kan medegedeeld worden, begreepen in deeze algemeene les: - neemt waar, op welk eene wyze de onderfcheiden aandoeningen en driften in het gemeene leeven worden uitgedrukt, of, hoe zy het doen , die met veele arbeid en fmaak het vermogen verkreegen hebben, om de natuur te volgen; en gewen u, om of het groot oirfpronglyke zelve, of de beste namaakzels die u voorkomen, na te bootzen; altoos egter met deeze byzondere behoedzaamheid, dat gy de zedigheid der natuur niet over. fchrydt. In de toepasiing deezer regelen, om aan de woorden een goede en bevallige klank te geeven, en dus een gepaste uitfpraak te verkrygen, zal het nodig wezen een geregeld plan van oeffening te volgen, raaakende eenen aanvang met de ligrfte, en van ftap tot ftap tot de zwaarder oeffeningen voortgaande. De leerling moetby derzelver keuze, byzonder zyne aandacht vestigen op zyne heerfchende gebreken ten opzichte van de klankvorming, van het bedwang der ftemme, de klemtoon, of de ftemval, en deeze vooraf trachten te verbeteren, eer hy beftaat iets hoogers te onderneemen. Dit mooge verdrietig en onaange naam wezen; dit mooge veel geduld en moed vereisfchen; het is nogthands de eenige weg, om een volkomen Redenaar te vormen. Want indien iemant geene enkelde volzinnen, of eenvoudig verhaalende en onderwyzende ftukken leezen kan met eene onderfcheidende klankvorming, juiste klemtoon en eigenaartige ftemveranderingen, hoe kan hy dan verwagten recht te zullen doen aan de verheven befchryvingen der dichtkunde, of de fterk bezielde taal der hartstochten. Alle deeze zaaken nu kunnen door kunst verkreegen, door oeffening verbeterd worden; maar het is niet eveneens gelegen, of wordt ten minden niet zo gemaklyk aangeleerd, ten aanzien van de keuze en kragtige famenvoeging der woorden, en om derzelver klank, met de natuur der zaake, die men befchryft, 1 in alle deelen te doen inftemmen. Sommige woorden 1 hebben een zagte, tedere, malsfe of zeer vloeijende ! klank, van anderen is de klank fcherp, ruuw en fors; ] eenige ftreelen het oor, andere daar tegen verwekken 1 niets minder dan eene ftreelende aandoening, ter oir- 1 zaake van derzelver norsfe klank. De Redenaar en a Dichter moeten zich op de kennisfe daar van inzonderheid toeleggen, en zodaanigen uitkiezen, die tot haar oogmerk, de opwekking namentlyk van verfchillende aandoeningen en hartstochten, dienftig zyn. Dan hier toe wordt niet alleen fyn gehoor, maar ook E vooral een dichterlyk genie vereischt; en hier is het o dat de kunst te kort fchiet, om andere voorfchriften kl De eerfte grond der famenfttmminp- tn^nhor, klank der woorden en het onderwerp, is egter vooral daar in gelegen , dan men altyd van woorden of fpreekwyzen gebruik maake, die door hunne hardheid, zagtheid, langzaamheid, of fnelte, meer of minder overéénkomst hebben met de zaak, welke men wil uitdrukken Vondel wist zich hier van op eene wonderbaare wyze te bedienen, en, om zo te fpreeken, door zyne woorden-verw, de zaaken zeive zeer natuurlyk te fchilderen. Hoe zagt rollen de verfen van dien Dichter, wanneer hy ons, tot opwekking van het mededoogen, den zagten aart en het kalm gemoed der ftervende Nonnen, in zynen GYr- KLANK. te geeven, dan door voorbeelden Kit goede Dichters • Redenaars, en Schryvers aangehaald. i De eerfte grond der famenfttmming tusfchen de i Mank der woorden en het onderwerp, is egter vooral daar in gelegen , dan men altyd van woorden of ■ fpreekwyzen gebruik maake, die door hunne hardheid, zagtheid, langzaamheid, of fnelte, meer of minder overéénkomst hebben met de zaak, welke men wil uitdrukken Vondel wist zich hier van op eene wonderbaare wyze te bedienen, en, om zo te fpreeken, door zyne woorden-verw, de zaaken zeive zeer natuurlyk te fchilderen. Hoe zagt rollen de verfen van dien Dichter, wanneer hy ons, tot opwekking van het mededoogen, den zagten aart en het kalm gemoed der ftervende Nonnen, in zynen GV brecht van Amftsl, bladz, 56. aldus affcbildert: J Men zagh ze naulyx yet dan kuisfclie lippen reppen, en van Klaerisse, bladz. 58. En uitging of ze fliep, in 's Bisfchops open arm. Men zou hier een menigte van diergelyke voorbeelden uit deezen keurigen Dichter, en verfcheiden andere kunnen aanhaalen; doch het zal genoeg zyn flegts de twee volgende, beide uit de Jephta van Vo«. del, mede te deelen. God zegene 's Lands hoeder. Hoe vrolyk \alt c!e Dochter haare Moeder, De brave Held zyn blyde Bedgenoot In de armen, als een daauw in 's aardryks fchootl Koe vrolyk zal ik ze allebei bejegenen 1 „ Hier (zegt de Heer Huydecoper) is het immers al zagtheid, al vloeijendbeid wat in deeze regelen fchuilt, en dus de voeglykfte verw om eene zonderlinge vergenoeging af te fchilderen. Maar flaat eent. ge bladzyden om, en zie eens hoe hy de verfchrikke» lykheid van den kryg afmaalt: Zy ftooten toe niet fchrikkelyk gefchal, De bodem dreunt op 't ysfelyk ontmoeten Van zeislenrad en hoeve en paardevoeten, 't Gefcbrei, 't gebriesch, de'ftoftvolk, het gerucht ' 't Geklikklok van het harnas , aan de lucht ' Gedegen, mengt zich naar in duizend nooden." —— Deeze regels maar eenigzins wel uitgefproken wordende, maaken eene verzameling van klanken uit, die niet dan fchrik en vrees kunnen inboezemen, gelyk zelvs het minst geoeffend oor hier van zal moeten overtuigd worden. Eindelyk, wie een goed gehoor heeft, zal altyd sevinden, dat tot het voortbrengen eener treffende •dank, of tot een hardeen ftramme klankvorming, onler alle letters niet weinig dienen kan de»-, inzonIer heid wanneer zy agter de k, sch, t en w volgt, als n krak, fchrik, wraak, trad, en dus ook gemeenlyk n woorden van maar ééne lettergreep. Ziet hier het oorbeeld van twee regels, die dit zeer duidelyk an toonen : Gods wraak, in 't eind, trad toe. Al d'aard, bevreest, benard , Rees ftraks het haair, van fchrik, te berg. Elk kermt van fmart. veneens hebben meer andere letters de eigenfehap, n, waar zy aan veele woorden een' byzonderen mk mededeelen, het oor te ftreelen, of fterk te tref-  KLANK. treffen, en aldus even zo wel de welluidenheid als de Hardheid der klanken by de uitfpraak te bevorderen. Wordt hier omtrent de natuur der zaake wel in acht genomen, dan kunnen foortgelyke klanken nooit mis- ; fen, wanneer zy met nadruk worden uitgefproken, 1 om in menfchen die voor dichterlyke aandoeningen eenigermaate vatbaar zyn, zulke hartstochten op te wekken, als met het onderwerp inftemmen. Wy zullen hier, tot nader opheldering van 't gene boven reeds gezegd is, nog eenige aanmerkingen," uit één der beste hedendaagfche Schryvers laaten volgen. —- Zo lang toch, zegt hy, klanken de middelen zyn om onze gedachten over te brengen, zal 'er immer een nauw verband plaats hebben tusfchen het overgebrachte denkbeeld, en den aart van den klank, waar door het zelve wordt overgebracht. Aangenaame denkbeelden laaten zich bezwaarlyk door harde en onaangenaame klanken in de ziel overbrengen. De verbeelding kant zich hier tegen : „ Niets , zegt „ Quinctilianus, kan tot het inwendige gevoel door. „ dringen, 't welk, door aan het oor te mishaagen, ■ „ reeds als by den ingang fluit." Het is klaar, dat die woorden voor het oor de aangenaamfte zyn, welke uit zagte en vloeibaare klanken beftaan, en waar in de klinkers en medeklinkers op eene gepaste wyze vermengd zyn, zonder te veele harde, tegen elkander wryvende medeklinkers, of te veele opene klinkers, welke by elkander gevoegd eene gaaping, of onaangenaame opening van den mond veroirzaaken. Men kan voor eene grondftelling aanneemen, dat alle klanken, welke moeijelyk zyn voor de uitfpraak, in dezelvde evenredigheid harden onaangenaam zyn voor het oor, Klinkers geeven zagtheid, medeklinkers fterkte aan de woorden. De me lodie der fpraak vordert eene geëvenredigde hoeveelheid van beiden, daar een te groote overvloed van de eenen hardheid, en van de anderen lafheid veroirzaakt. Lange woorden zyn gemeenlyk aangenaamer aan het oor, dan woorden van maar ééne lettergreep. De eerstgenoemden behaagen door hunne famenftelling, en door de opvolging van klanken, welke zy te wege brengen; en hoe mufikaaler dus eene taal is, des te grooter overvloed van zulke woorden zal zy bezetten. Onder woorden van gelyke lengte zyn de zulken de welluidendfte, welke niet geheel uit korte, noch ook geheel uit lange lettergreepen beftaan, maar waar in eene gefchikte mengeling van beiden plaats heeft. Dionysius de Halikarnasfer, één der fchranderfte Kunstrechters onder de Ouden , heeft over de famenfteliing der woorden in eenen zin, eene verhandeling gefchreeven, welke zich byna geheel tot de welluidendheid der klanken bepaalt. Volgens hem beftaat de voortreffelykheid van eenen zin in vier zaaken : eerst, in aangenaamheid van enkelde klanken; ten tweeden in de famenftelling der klanken, of in de voetmaat; ten derden, in de verwisfeling of verfcheidenheid der klanken; en ten vierden, inde overéénftemming der klanken met den zin. Verfcheiden andere oude Redenkunftenaars hebben insgelyks uitvoerig genoeg hier over gefchreeven. Zy waren zeer gefteld op eene muiikaale welluidendheid der perioden, of volzinnen: dan, hoewel zulks XIII. Deel. KLANK. 4i2p nede onze opmerkzaamheid ten hoogden verdient, cyn 'er nogthands in deezen zekere paaien, binnen velke men behoort te blyven. Alle fchyn van eene rezogte harmonie, vooral, wanneer de Schryver zich loor liefde voor zulke fcboonheden zo verre Iaat verboeren, om in eenig geval duidelykheid, juistheid en ïadruk der gedachten aan den klank op te offeren; ale nietsbeduidende woorden, welke alle alleenlyk ingelascht worden om de periode rond te maaken, en 5e melodie te bevorderen, zyn wezentlyke vlekken in den ftyl. Zy zyn niets anders dan kinderachtige (ieraaden, waar door de periode in gewigt altoos meer verliest, dan dezelve, door zulke byvoegzels, aan fchoonheid van klank kan gewinnen. Behalven de overéénftemming der klanken met den inhoud van het voorftel, waar van boven reeds uitvoerig gefproken is, kan 'er ook nog eene byzondere uitdrukking voor zekere voorwerpen, door nabootzing van den klank gemaakt worden. Deeze kan fomtyds, fchoon in eene geringe maate, mede in profa te pasfe komen; doch het eigentlyke veld voor dezelve is de poëfie, welke niet alleen meer oplettendheid op de klanken vordert, maar ons ook door de omzettingen en vryheden, aan haar ftyl eigen, veel meer macht geeft over de klanken. Dus zyn 'er in 't byzonder drie foorten van voorwerpen, welke door den klank der woorden kunnen uitgedrukt worden, als: vooreerst, andere klanken; ten tweeden, beweeging; tenderden, de gewaarwordingen en aandoeningen der ziel. Voor eerst kan men, door eene gepaste keuze der woorden, den klank der voorwerpen, welke men wil befchryven, uitdrukken; zoals, het ruisfchen van't water, bet bulderen van den wind, het vlieten van een beekje: en dit is het eenvoudigfte in deeze foort van fchoonheid. Het middel toch, waar van wy ons hier in de nabootzing bedienen, is natuurlyk: klanken uitgedrukt door andere klanken; en tusfchen denkbeelden van denzelvden zin, is het gemaklyk een verband te formeeren. Het vereischt geen groote kunst in eenen Dichter, om, tot het befchryven van lieffelyke zagte klanken, zulke woorden te vinden, welke uit klinkletters, en zagte, vloeijende lettergreepen beftaan; of, integendeel, wanneer hy ruuwe en harde klanken wil fchilderen, eene menigte van harde, en voor de uitfpraak moeijelyke lettergreepen op elkander te laaten volgen. Het gemeene famenftel der fpraake komt hem van zelv' hier by te hulp; daar in de meeste taaien, gelyk bekend en boven reeds gezegd is, de naamen welke tot byzondere klanken behooren , met deezen klank eene zekere overéénkomst hebben; by voorbeeld: hetfuizen van den wind, het fluisteren wanneer men iemant iets in 't oor luistert, het gebrom van infekten, het fchuiffelen of fis/en der flangen, het rammelen van ketens, het geklikklak van wapenen, het kraaken van een inftortend dak, en ontelbaare andere gevallen, waar de woorden zichtbaar gevormd zyn naar den klank, welken zy moeten uitdrukken. Voorbeelden van deeze foort van fchoonheid zyn by de beste Dichters in menigte te vinden; By de boven aangehaalde voegen wy nog twee anderen: het eerfte is van Antonides, die het geluid der byën op deeze wyze nabootst: Qq :—- ge-  4i3™ Bubones, is de naam welke men aan harde Gezwellen geeft, die in de L.esfchen, zyn geplaatst, en door hit vergif der vï uusz.ekte veroirzaakt worden, welks fmef zich dlar ter plaatze onthoud. De Klap-Ooren zyn van tweeder le. foort: naamlyk zodaanigen die uic eene olut ! overgenomene befmetting ontftaan; of wel de zódaf mgen, die de wezwiyke Spaanfche Pokken verzeilen 1 De geneezing van die der serile rZZ verzel,en- < cem beproeven door ontbindende S^veS t KLAP-OOREN. S d^tienv'eSterinZgUekS f,UkkM Ü!' do0r T merk te "S^^ Ter Sr tvd ^'T d^ EfiWX *Sodi~s sa«Mr n moe tot dar hLWaar mede men 20 ,a"S aanhouden l onder' Sbrth^Js:"-™ dSr Vsnutel «» 5 £roIoateWhr;eer dk GeZweI van eerften af aan met 3 dee;:en «Pde mag men den Lyder toeftaan zVn /e en brood met * 0?^^^^ Gezgweri!.?e'; h koud^'ge gSw'i. d«£ he cefs vnn i f/r r-VO°^êaat' kan me" «kookte worfneeden h ' °f raauwe V^n aan fchyfjes ge- aan de dobbering of golving van den «te* welké hetzelve "of "óe m n S ït «ïï gfns"?,,d middel'of met kende z3lvPn ™ „/? ? vervolgens met ettermaaKeiiae zalven {digefiives) verbinden. de hat tfn £ "f^'^'e ontbinden: ten dfen einhet aLokzel IfkneUSde B'aden van dit kru'd met h ï oTdEr?'nffl t0teenePaP «n, en lege afKroLtln i Cu' V00rts kan men ^t zelvde DeSi rendfgebruiken • °f'er Pillen van maaken DeCtotoTzynde uitwendige, eeltachtige invree tende zweeren, welke fomtydf alleen, _ nffiSv^Sr WM,dT' kan -ede onS ne kwaadaartipS^^geraamde zweeren, doch als ee. zyen Snh elo0 fta"; t Gemrn,yk OP de volgende wyze'Te tS^yn' " ï^ziet0^ op en^evufd f?tip' het Wdk "veI ™ pu»?g"S top en gevuld is met eenen witachtieen eeriezinA naar het geel zweemende etter. Dit pu" JeTs h 'e 3 sn Je"kt ffmeenlyk eer het doorbreek "^ verandert het in eene hardnekkige zweer welke 6 'w, t^ ef Wanneer ze uit Venusziekten " ™ ',we.! rfs 'n waare CAanfar/ verandert. ke  KLAPPEN. KLAPVLIESEN. ke Spaanfche Pokken. De oirfpronglyke Chanhrs ontdekken zich fchielyk na de vermenging met befmette lieden, en vestigen zich gemeenlyk op zodaanige plaatzen, die met eene dunne huid overtogen zyn, gelyk by de Vrouwen op de lippen en op de tepels, by Mans perfoonen op het hoofd der Roede enz. Zo de Chankers kort na eene onreine vermenging te voorfchyn komen , is derzelver behandeling in allen opzichte gelyk aan die van eenen kwaadaartigen Drui. per. De Lyder moet eenen verkoelenden leefregel houden, zich een weinig bloed doen aflaaten, en eenige giften purgeer-zout en manna gebruiken. Het aangetaste deei moet men dikwils in warme melk en water baden of liever weeken, en wanneer de ontfteeking fterk is, verzagtende pappen op het zelve leggen. Deeze manier zal in de meeste gevallen ge noegzaam zyn om de ontfteeking te verdryven; en den Lyder tot het gebruik van de kwik voor te be reiden. De toevallige Chankers zyn gemeenlyk verzeld met eene zweerende keel, nachtpynen, fchurftachtigen uitflag aan den wortel der haairen, en andere toeval, len der eigenlyke Spaanfche Pokken. Schoon zy ook in eenige der gemelde deelen geplaatst zyn, verfchynen ze doorgaans aan de geheime deelen en de binnenzyde der Dyën. Ook is deeze foort van Chankers minder pynlyk, doch doorgaans grooter en harder dan de eerfte foort. Wyl derzelver geneezing van dit der Pokken, afhangt, zullen wy ons hier in dezelve niet inlaaten, maar onze Leezers wyzen naar het Artikel SPAANSCHE POKKEN. KLAPPEN betekent veel praaten, en zegt de Heer Huydecoper {Proeve I. D. bl. 349.) te recht, veel praatende zegt men fomtyds wel iets, dat beter gezweegen waar: Zo wort een fpie gevat, men dwong hem flux te melden, Waer 't vyantlyke heir zich opuoude, in wat velden, Ily klapt liet al uit vrees. B. Vollënh. Brotderm. Act. 1. En zo dient dit woord ook doorgaans, om eene bekentenis, die iemant, 't zy door harde, 't zy door vleijende middelen, afgeperst wordt, uitte drukken. KLAPPER-ROOZEN, zie MAANKOP n. 5. KLAPPERS, zie ZEE-RUY n. 9. KLAPPERSTEENEN, zie KERNSTEEN EN. KLAPVLIESEN in het latyn Valvuix, zyn duane vliefen, welke in de aderen en üagaderen van de dierlyke lighaamen zyn geplaatst, ten einde de terug vloeijing van het bloed te voorkomen. Even als de groote vaten die in en uit het Hart gaan van tweeder lei aart zyn, zo verdeelt men ook de Klapvliefen, die men in derzelver monden vindt, in tweederlei foortj naamelyk in de Klapvliefen der Aderen, en in de Klapvliefen der Slagaderen van het Hart. Aan de openinge der holligheden van het Hart. zyn de Klapvliefen der Aderen geplaatst: zy zyn vyi in getal, naamelyk drie behoorende tot de Holle Aders, en twee welke de Long-Aders ten dienftf ftaan. De eerstgenoemde, bjfcptltltige Mapbltcfm (Falvuk tricufpidales) genoemd, om dat zy, zó men wil, dooi hunne gedaante een driehoek vertoonen. De laatst gemelde noemt men ^D^wsjclchcnbe Mapbliefcn {Val KLAPVLIESEN. 4133 vula mitrales): omdat dezelve, als zy open zyn, vol. gens het gemeene zeggen, naar een omgekeerde Myter of Bisfchoplyke Muts gelyken. Dan de naamen doen niets ter zaake; 't komt daar op aan dat men het maakzel, de gelegenheid en toeftand van de deelen deezer Klapvliefen kenne. Zy zyn alle eikanderen gelyk, en vertoonen geenzins de gedaantevan een driehoek: in tegendeel vertoonen zy een peesachtige en genoegzaam ongelyke vierhoek; en van de peesachtige rand deezes vierhoeks, die om zo te fpreeken in de kamers van het Hart zwemt, gaan kleine peesachtige ftukken uit, welke zich hegten aan de vleefchi'ge pylaartjes, welke in de kamers, gelyk als zo veele byzondere fpieren, gevonden worden. Tusfchen ieder peesachtige vierhoek , waar uit de zogenoemde öncuiuitige MapMkfcn beftaan, vindt men zekere kleine peesachtige deelen , die .raen als zo veele kleine Klapvliefen kan aanzien: zuiks men zes deezer Klapvliefen, drie groote en drie kleine, kan tellen. Dusdaam'g een getal vindt men ook aan de Myml)}hz Majjfeliefen / welken aan de mond van de Longezak geplaatst zyn: zo dat 'er van deezen vier, dat is twee grooten en twee kleinen, gevonden worden. Het nut van de Klapvliefen beftaat daar in, dat zy het bloed van de zak des Hollen- en Long-Aders gelegenheid geeven om zich in de kamers van het Hart te ftorten, en ter zelvder tyd te beletten, dat het gezegde bloed niet weder uit de kamers in de zakken loope. Deeze tegen elkander overftaande werking der Klapvliefen, gefchied door de bertopöcriroj en toe* hnnping {diaftole £? fyftole, feu relaxatie fi? conJiriUio Cordis) der vezelen van het Harte: naamelyk in de verwydering gaan de zogenoemde oneptinttge Mapblie* fen uit malkander, op dat zich het bloed in de holligheden of kamers van 't Hart zoude kunnen ftorten; maar in de toeknyping dringen zy zeer dicht aan een, om zich zo veel te beter tegen het terugloopende bloed te kunnen zetten. Daar zyn twee fjmote ^ïagaörrcil van het Hart; naamelyk de Hhlig-^Iagaoer die uit de voorfte kamer gaat, en de gjoote ^lagaDttr die uit de agterfte kamer komt. Ieder heeft by de uitgang van \ Hart, drie Mapblicfen/ van geheel ander maakzel als de voorgemelde; het zyn naamelyk kleine vliesachtige zakken, gelykende zeer wel naar de tasfehen of beurzen die de vrouwen draagen. De omgeboogenheid derzelve is na de kamers, de holligheid na de zyde van de Jlagaderlyke Buis gekeerd. Hier omtrent kan men iets aanmerken, daar myns weetens niemant tot nog toe om gedacht heeft; zelvs niet de beroemde Morgagne, die de grond deezer Manbuxfhi naar *t leeven doende afbeelden, dezelve rond gemaakt heeft, tegen deszelvs waare gedaante, die driehoekig is en in een fpits uitloopt. Men noemt deeze Mapfafiefcn ftarfmaamgc; om dat zy de gedaante hebben van eenen hal ven maan, of liever van een oude griekfche C Sigma. By naauwkeurig i letten zal men bevinden , dat de zwemmende rand van deeze kleine, door een klein, verheven, en zo 1 't fchynt kraakbeenig knoopje, in twee halve maanen gedeeld wordt. Arantius, die vermoedelyk eerst van dit Knoopje fchreef, vergelykt het by een zeer klein zaadjen, en zegt, dat deeze rand veel dikker Qq 3 al*  4i34 KLAPVLIESEN. als 't overige van 't Klapvlies is, en even als of zy door omvouwing van het Vlies gemaakt wierdt. Morgagne, die verfcheiden aanmerkingen by die van Arantius voegt, verzekert ons, dat dit kleine en zo 't fchynt kraakbeenig Knoopje, meer op de Klap vliezen van de groote Slagader, als op die van d< Longflagader gevonden wordt; dat het verfcheide maal in fchaapen en honden ontbreekt; en dat hy 'l in de osfen zo wel op de Klapvliefen van de eene ah van de andere Slagader altoos gevonden heeft. By die gelegenheid geeft hy eene befchryving wegens hel maakzel en de gelegenheid van dit Knoopje, zo als het in de Dieren is. „ Het midden, zegt hy, des ,, rands van alle Klapvliefen verheft zich in een omge ,, boogen hoek: en uit dit deel der Klapvliefen, ziel „ famenvouwende, fchynt zich meermaal een kleit „ lighaampje of bultje te formeeren, hoewel 't 'er in „ der daad nimmer zo mede gelegen-is. Wanneer „ *t 'er is, legt het onder gemelde hoek, en is nu „ eens van eén ronde, dan van een langwerpige ge „ daante. 't Is ook niet uit kraakbéen of been, maar „ uit vleezige vezelen gemaakt. Immers eenige dee„ zer vezelen ftrekken van de zyden der Klapvliefen „ dwars over derzelver lighaam; en in 't gemeen zyn ., 't eenige van die, welke tegen de hoek van 't mid„ den der gezegde rand opftygende , het gemelde ,, bultje of lighaampje formeeren. Het maakzel van j, dit bultje en deezer Klapvliefen in de Dieren, is van ,, de o.nze niet zeer veel onderfcheiden: nadien de„ ze bultjes aan hun binnenfte meermaal vleefchig, „ meermaal peesachtig zyn. Wat de Klapvliefen aan„ gaat, hunne kracht wordt door peesachtige vezels „ aan den rand gefterkt, en onder denzelven zyn ze „ met zeer veele vleefchige vezels voorzien, welke „ over de Klapvliefen des Long-Slagaders dwars, gelyk over die des Grooten-Slagaders fchuins heenen „ loopen. En het gebeurt dikwils dat deeze vlee„ fchige vezels van de eene en andere zyde zich „ fchuins tot aan het lighaampje of bultje uitftrekken." Morgagne Adverfaria I. §. 19. Deeze bultjes op de Klapvliefen, toonen dus de by. zondere voorzorge des wyzen en heiligen Konftenaars, voor de werktuigkundige gefchiktheid van ieder (ook *t minfte) deeltje onzes Iighaams. Want by aldien de halfmaanige Klapvliefen niet door een peesachtige rand eindigden, en het midden deszelven niet wat verhevener en bezet was met een knoopje of peesachtig bultje , dat het midden des rands van elk halfmaanig KlapvUes als in een hoek veranderde; zouden dan de drie Klapvliefen der Long-Slagaderen, en voornaamelyk die des Grooten-Slagaders, als zy eens uitgefpannen en met bloed aangevuld waren, wel een driehoekige opening, die het bloed der Slagaderen eenen vryen doortocht in het Harte geeft, gelaaten hebben? Zou die noodzaakelyke beweeging van deeze fterke Spier niet aanftonds gebrooken, en wy dus niet alle oogenblikken door eenen fchielyken dood uit het leeven gerukt zyn geworden? Is niet onder de werktuigkunde, (gelyk zulks uit de wonderbaare ftruktuure deezer Klapvliefen af te leiden is) de hoekige grond derzei ve, die gelyk als een voetfpoor ftrekt, dat de ftraal des bloeds verdeelt, en in het middelpunt voert van de Slagaderen, daar de Klapvliefen de minfte weerftand doen? Zou de be- KLASSIS; weeging die het bloed van 't Harte onvangt, we! zonder dit famenftel, daar men tot nog toe niet aan gedacht heeft, den ganfehen omtrek van de ombuiging deezer Klapvliefen aangedaan hebben ; en zou het bloed, dat in dezelve geduurende de verwydering van 't Hart is, by de intrekking deszelven wel gevoeglyk kunnen voortgedreeven worden, zo niet het agteraankomende bloed aan de Klapvliefen in derzelver geheelen omtrek had kunnen aanflaan? Waarlyk! dus moeten ons de dingen, die ons het geringde fchynen , naauwkeurig bekeeken . in verwondering wegrukken over de oneindige wysheid en goedheid van 't volmaakte Opperwezen. En men vind zich duizend en duizende maaien, door het gezicht van dat groote en verbaazende Kleen, (in alles zo konftig, zo ge. past, zo nuttig en nodig,) gedrongen om met David uit te roepen: 7* loove u, 6 God! om dat ik op een geheel vreeslyke wyze wonderbaarlyk gemaakt ben! wonderlyk zyn uwe werken! ook weet het myne ziel zeer wel. Myn gebeente was voor u niet verholen, als ik in 't verborgene gemaakt, en als een borduurzel gewrogt ben in de nederfte deelen der aarde. Uwe oogen hebben mynen ongeformeerden klomp gezien, en alle deeze dingen waren in uw boek gefchreeven; de dagen als ze geformeerd zouden worden, toen nog geen van dien en was. Daaromme, hoe kostelyk zyn my, 6 God! uwe gedachten', hoe magtig veele zyn haare f ommen! Zoude ik die tellen ? Haarder is meerder als des zands. Psalm CXXXIX. vs. 14, 15, 16, 17, 18. Wat reden is 'er dan nog voor de loochenaars van Gods aanwezen, en zo 'er al zulke niet waren, van zyne wysheid en voorzienigheid , om zich dat licht te onttrekken, en de duisternisfen hunner onzinnige dwaasheid te vermaaken. Staat af Aardwormen ! ftaat af, en ziet! hoe het minfte deeltje van 't verwonderlyke famenftel uwes Lighaams u dwingt, om in rouwe over uwe voorige verkeerdheid, te vraagen na God uw maaker, die 't konstftuk van uw Lig. haam daarenboven met eene redelyke ziel vereende, en dus den mensch wyzer maakte dan 't Gedierte des velds, dat zelvs zo ontaart niet is, of't erkent zynen Bezitter en Heere. KLASSIS is de naam dien eene Kerkelyke Vergadering draagt, beftaande uit de Afgevaardigden van eenige nabuurige Kerken, die ieder doorgaans eenen Predikant en eenen Ouderling, van geloofsbrieven en berichtfehriften voorzien, naar de Klasfikaale vergadering zenden. Zy wordt ten minften drie, en op fommige plaatzen wel zevenmaal 's jaars gehouden ; en de nette tyd der volgende is of op eene vastgeftelden tyd, of wordt by het fcheiden der voorgaande bepaald. Indien 'er, ter plaatze van de Klasfis verfcheiden* Predikanten zyn, mogen die allen de verga, dering bywoonen, uitgezonderd wanneer 'er zaaken verhandeld worden, die hunne Perfoonen of Kerken in 't byzonder betreffen. De Voorzitters (Prcefes) en Schryvers (Scribaas)der Klasfen, bekleeden gewoonlyk die waardigheid beurtswyze, naar den rang van hun» ne zittinge, die gefchikt is naar de jaaren van hunne bediening in ieder Klasfis. De gewoone zaaken, die in de Klasfen verhandeld worden, betreffen de Kerkentucht, het behoorlyk houden der Kerkenraadsvergaderingen, het bezorgen der Armen en Schooien, het voorftaan der gezonde leere, het losmaaken van Predikanten die naar elders zyn beroepen, het ver- lee.  KLASSIS. iof.nPn van kerkelyke approbatien van nieuw beroepe. IT Jrïr het examineeren der Capdldaaten, de Aftelling: der predikdienften op vaceerende plaatzen ^nl Eene Proponent kan zich voor het aanneemen van'zyn beroep, van de Klasfis buiten den gewoonen vergadertyd , op zyne kosten laaten onder7o"ken - ook kan ieder byzondere Perfoon, op eigen kosten ,' de Klasfis doen byéén komen. Men verkiest in de Klasfen, de Afgevaardigde naar de byzondere o provinciaale Synoden. Ook komen 'er op hunne beun, twee of meer fifitatores , die jaarlyks onLzoêk doen van den ftaat der Kerken en Schooien, zo in de deden als ten platten lande. Zy dienen fomtyds één, fomtyds twee, en fomtyds drie jaaren. Gelderland. Tn de Provincie van Gelderland is de kerkelyke ftaat verdeeld in negen Klasfen, waar onder de Generaliteits dat s agt dagen na dien Feestdag op maandag, dings. da2 en woensdag; den eerden maandag in Augustus .nnr de Svnode , en den eerden maandag, dingsdag en woensdag in September. - 2. De Klasfis van Thiel, heeft 17 Predikanten; houdt haare vergaderingen wnnen die Stad, op den tweeden maandag en dingsdas na Paafchen; den eerften maandag tn Augustus 8,LïSvnode en den tweeden maan- en dingsdag ^Seotember? _. 3 De Klasfis van Saltbommel heeft Skan énTèn houdt haare vergaderingen b.n. Sn dï sïïd driemaalen, naamelyk op den derden .„7i« ™ dingsdag na de Paaschweek, op eenen rdengla^edninEdindgfdag in Julius voor de Synode, en den derden maan- en dingsdag in September. — f VezZfis van Zutphen heeft 47 Predikanten; hou t haare zittingen eenmaal des jaars binnen die Stad, op Sn ee ftèn dingsdag na belooken Paafchen, en volgende d gen van die week: doch zy houdt agt of Stien voor de Synode eene zogenaamde Klasfis conveen en voor oc ^ van.0verveluwe heeft 3.* Predikanten, houdt haare zittingen binnen de Stad 5rïm éénmaal des jaars den derden dingsdag na Paafchen en eenige volgende dagen. • 6. De masTvan NedJeluw heeft 27 Predikanten, zynde fXd v- de ordinaire zitdnge eens 's jaars, naame Ivk de vierde week na Paafchen. — h KlasIs vat's Hertogenbosch, heeft a8 Predikanten, die haavergaSen binnen die Stad houden op dingsdag n"a beloken Paafchen, voorts den eerften dingsdag in Anmistus enden tweeden dingsdag in OcViber. — i^^fovanPeelenKèmpelani^ 31 Predikanten vergadert op den tweeden dingsdag na belooken Paafchen5, op eenen na de laatften dingsdag in Juny « der1 laatften dingsdag in September. 9. De Klaï van Maajlricht en Landen van Overmaas heeit 17 Predikanten; zit' den eerften dingsdag in May, doch FneSede Hemelvaartsdag in die week komt, agt dafen vroeger; voor de Synode den laatften dingsda| in July, en na de Synode den eerften dingsdag in Oftober. KLASSIS. 4i3S In deKlasfisvzn Nymegen zyn . . . 51 Predikanten. Thiel 17 1 . Zaltbommel .... 33 ■ Zutphen 47 ' ' 1 Overveimve . . . • 32 . Nederveluwe ... . 27 " _ 'sHertogenbosch. . .28 ———— , Peel &c 31 ,— Maftricht tj?c.. .. 17 '•" Dus zyn in Gelderland en de Gene. raliteits Landen 283 Predikanten. Zuid-Holland. Dit gewest is wat het Kerkelyke betreft, daar in dit opzicht ook de Baronnye van Breda onder behoort, verdeeld in elf Klasfen, als —- u De Klasfis van Dordrecht die 60 Predikanten heeft, en haare vier gewoone vergaderingen in de genoemde Stad houdt, op dingsdag en woensdag na belooken Paafchen; veertien dagen voor de Synode; den eerften dingsdag in September, en den laatften dingsdag in Odtober. 2. De Klasfis van Delft en Delfsland heefr 26 Predikanten: houdt haare zittingen in de Stad Delft op den eerften maandag in April, doch als Paafchen invalt agt dagen laater; veertien dagen voor de Synode, en verder in September en November. _ q De Klasfis van Leiden en Neder-Rhynland heeft ,< Predikanten, houdt haare vergaderingen binnen genoemde Stad, den eerften maandag in February in May agt dagen voor de Synode, voorts in Augustus en laatftelyk in November. 4- De Klasfisvan Gouda en Schoonhoven heeft 31 Predikanten; vergadert Viermaal des jaars, naamelyk dingsdag, na belooken Paafchen, drie weeken voor de Synode, den tweeden of derden dingsdag in Augustus en den tweeden of derden dingsdag in Oftober. 5. De «tej-w VanSchieland,ne%ït 30 Predikanten, en houdt derzeiver vergaderingen op dingsdag na belooken Paa. [Zn te Rotterdam, desdingsdags agt of veertien da; Hen voor het houden van de Synode, te Schiedami In dan wederom te Rotterdam na het Synode, den eerften , tweeden of derden dingsdag ,n September f3 De Klasfis van Gorinchem hebbende 41 Predikanten; fjten beboeren; dMel.o bMfe ba.ie .erpdoinsea rövKj»— beeft 2o P'^IK»™ ■ "» '1  4136 KLASSIS. ken Paafchen, den tweeden dingsdag in Juny en den eerften dingsdag in September. jc. De Klas fis van Buren, die 18 Predikanten heeft, en drie ge woone vergaderingen; de eerfte naamelyk na belooken Paafchen; de tweede, veertien dage'n na de Synode ; en de derde, op den eerften dingsdag in September. ii. De Klasfis van Breda die 23 Predikanten heeft, heeft haare eerfte vergadering binnen genoemde Stad, op woensdag na Paafchen; de tweede, drie weeken voor de Synode; de derde, op den eerften dingsdag in September; en de vierde of laatfte, op dingsdag na den eerften zondag in November. In deKlasfs van Dordrecht zyn 60 Predikanten. Delft &c 26 ——————— Leyden cjfc. .... 35 - ■ Gouda . ... 31 ——_____ 1 " Schieland 30 1 Gorinchem 41 . ————————— Voorne &c. . . .32 • 's Gravenhaage . . . 10 ■ Woerden &c. ... 20 . ——— Buren 18 1 1 Breda 23 ——____- Dus zyn 'er in Zuidholland. .... 335 Predikanten. noord-holland. Zes Klasfen heeft men in dit gedeelte van het Hollandfche Gewest, als. r. De Klasfis van Alk¬ maar, waar onder 51 Predikanten behooren, die vyf gewoone Klasfikaale Zittingen hebben; naamelyk, op den eerften woensdag na nieuwjaarsdag; desdingsdags na belooken Paafchen; op den dingsdag agt dagen na de Synode, en op den dingsdag na den eerften woens- dag in September. 2. De Klasfis van Haarlem, die 38 Predikanten bevat, heeft Vier gewoone vergaderingen in het jaar; als, op den eerften dingsdag in Maart, doch agt dagen laater als 'er in die week eene biddag iS; den eerften dingsdag in May, doch agt dagen vroeger als in die week Hemelvaartsdag invalt; op dingsdag agt dagen voor de Synodus, doch veertien dagen als de Synodus te Haarlem gehouden wordt; en laatftelyk, op den eerften dingsdag in Oftober. ■ 3- De Klasfis van Amfteldam, welke 52 Predikanten heeft, vergadert jaarlyks zesmaaleo gewooniyk in genoemde Stad; naamelyk op den tweeden dingsdag in January; op den eerften maandag in April; op den eerften maandag in Juny; op den maandag agt dagen voor de Synode invallende; op den eerften maandag ir1 September; en voor het laatst, opden eerften maandag in Oftober. By het invallen van eenen Be dedag, Paafchen Hemelvaart of Pinxteren, inde daar op volgende week 4. De Klasfis van Hoorn , die 26 Predikanten heeft, vergadert gewoonlyk viermaalen des jaars in genoemde Stad; naamelyk de eerftemaal op woensdag na belooken Paafchen; voorts op woensdag na belooken Pinxteren; op woensdag voor de Synode; en laatftelyk, op woensdag na de öynoae. . s, De Klasj-ls vm Enkhuize,u heeft 22 fredikanten en vergadert gewoonlyk viermaal des jaars; naamelyk na belooken Paafchen; na belooken Pinxteren ; voor de Synode , naar goedvinden der Klasfis, gemeenlyk ander halve week ; en voor het ' KLASSIS. laatst na de Synode, op dien dondeidag, die naast voorgaat de volle maan in Oftober. - 6 De Klasfis van Edam , heeft 30 Predikanten, en vvf gewoone zittingen; waar van de eerfte is od maandag na belooken Paafchen; de tweede, opmaandaTnaS Inl ? iT**'' b/haiv;enj" het jaar wanneer de Sy« vi r, , W° eehouden> wordende als dan deefL llf a Ve;gaJderinS veer[ien dagen na Pinxteren gehouden ; de derde Vergadering is ast daeen voor het Synode; en de vierde, welfe na Ie sfnode wordt gehouden , bepaalen de Broeders op het Klasfis, het welk voor de Synode wordt gehouden. In de Klasfis wn Alkmaar zyn 51 Predikanten. "~" Haarlem .... 38 ■——— Amfteldam ... 52 - . — Hoorn ..... 26 — —— Enkhuizen ... 22 ■ ' ——— Edam gG — Dus zyn 'er in Noord-Holland 219 Predikanten. Zeeland. De Kerkelyke verdeeling deezer Provincie is in vier Klasfier1 waar van de 1. die van Walcheren naamelyk, 78 Predikanten heeft. Zy houdt haare Vergaderingen, op den eerften donderdag in Maart, April Mav July, Oftober November en December,Pte Mdlel burg; den eerften woensdag in Juny te Gapime oF %Z' 6nde,n eefften d°ndei^g "3 SeptemSf fvd te ^UltenêeW0°ne YergaderiDeen worden tyd te Middelburg, veertien dagen na de gewoone ge- , °^ ,fnV ^ 2; De^^vanSc/,0„^ren 7])wvl land heeft 22 Predikanten; heeft vier ge™evergaderingen als op den laatften dingsdag7_ MaamezT- deif la'atften ,n ^ « ^lg^ \ de laatften dingsdag ,n Augustus te Dreijchor; en op den tweeden dingsdag in Oftober, te Zierikzeeen wanneer 'er extraordinaire vergaderingen gehouden worden , gefchiedt zulks altoos te Zierikzee~_ 3- Klasfis van Zuidbeveland heeft 34 Predikanten ; houdt haare eerfte gewoone vergadering te Goes op den eerften woensdag in January; de tweede, op den eerften woensdag in May te Ouezande; de derde od den eerften woensdag in July te Krabbendyke; e'n de vierde, op den eerften woensdag in Oftober te'sHeer Arentskerke. Dingsdags daar aan is het altyd continuatio Klasfis te Goes, in welke Stad ook alle de extraordinaire vergaderingen van deeze Klasfis gehouden worden. — 4. De Klasfis van Tholen en Bergenopzoom heeft 25 Predikanten, en houdt drie gewoone vergaderingen ; als dingsdags na belooken Paafchen: in "oa-b-r gSdag July 5 en den eerften d'ngsdag In de Klasfis van Walcheren zyn 78 Predikanten. —— Schouwen &c. ... 22 ■ ———~ 1 Zuidbeveland .... 34 _________ " Tholen &c 25 ———_.—_ Dus zyn in Zeeland 159 Predikanten. Utrecht. De Kerkftaat van deeze Provincie, is in drie Klas- (en verdeeld, als u De Klasfls van Utreckt waar onder 43 Predikanten behooren , die vier ge-  KLASSIS. woone Klasfikaale vergaderingen hebben; de eerde naamelyk, op den eerften dingsdag en woensdag in Maart; de tweede, op den eerfteb dingsdag en woensdag in Juny; de derde, op den tweeden dingsdag en Woensdag in Augustus ; de vierde, op den laatften dingsdag en woensdag in Oftober. 2. De Klas- fis van Amersfoort, heeft 19 Predikanten, houdt haare vergaderingen altyd 's weeks na die van Utrecht op woensdag. 3. De Klasfis van Rheenen en Wyk, heeft 20 Predikanten ; heeft haare vergaderingen altoos 's weeks na die van Amersfoort op dingsdag. Wordt in Maart en November gehouden te Wyk; en in Juny en Augustus te Rheenen. in de Klasfis van Utrecht zyn . . 43 Predikanten. ' 1 Amersfoort . . . 19 . - Rheenen &c. . . 20 ——— Dus zyn in de Provincie van Utrecht 82 Predikanten. Friesland. . Zes Klasfen maaken de Kerkelyke verdeeling van deeze Provincie uit, naamelyk. 1. De Klasfis van Leeuwarden , heeft 48 Predikanten, en vergadert de eerftemaal op Paasch-agten, en voorts op den eerften dingsdag in ieder maand, tot Oftober incluis, altoos te Leeuwarden. 2. De Klasfis van Dokkum die 37 Predikanten heeft, vergadert insgelyks voor de eerftemaal na Paasch-agten , en verder op den eerften maandag in ieder maand, tot Oftober ingefloo- ten in gemelde Stad. 3. De Klasfis van Frane- ker, heeft 28 Predikanten; vergadert voor de eerftemaal op Paasch-agten, en voorts op den eerften maandag in ieder maand, tot Oftober ingeflooten. ——— 4. De Klasfis van Sneek heeft 29 Predikanten , en houdt derzelver gewoone eerfte zitting op Paasch-agten, voorts op den eerften dingsdag in ieder maand, tot Oftober incluis. 5. De Klasfis van Bols. ward en Workum , heeft 31 Predikanten; vergadert voor de eerftemaal na Paasch-agten, en verders op den eerften maandag in ieder maand tot Oftober ingeflooten. ———• 6. De Klasfis van Zevenwouden bevat 35 Predikanten; houdt derzelver vergaderingen op het Heerenveen, en zulks voor de eerftemaal op Paaschagten , en verders, op den eerften woensdag in ieder maand, tot Oftober incluis. . In de Klasfis van Leeuwarden zyn.. 48 Predikanten. . 1 Dokkum 37-. ■■ ■ Franeker 28 ■ .1 Bolsward _fc. . . 31 ' Zevenwouden... 35 '■ Voeg hier by die van het Eiland Ameland, welke onder geen Klasfis behooren. 11 2 ^">-~ Dus zyn 'er in Friesland 210 Predikanten. Overyssel. De Kerkftaat van deeze Provincie is verdeeld in vier Klasfen; naamelyk. I. De Klasfis van Deventer. welüe 35 Predikanten bevat. en twee gewoone zittingen heeft binnen de Stad Deventer; de eerfte op den tweeden dingsdag na Paafchen; en de tweede, op den tweeden dingsdag na Pinxteren. 2. De Klasfis van Campen heeft 12 Predikanten, vergadert op den XIII. Deel. KLASSIS. 4137 eerften maandag na de Paaschweek, op den eerften dingsdag in de Pinxterweek , en 's maandags voor den 29 September ; doch zo Michiel op maandag komt, agt dagen te vooren. 3. De Klasfis van, Zwolle heeft 23 Predikanten; vergadert voor de eerftemaal op den tweeden dingsdag na Paafchen ieZwoU le; en, op den tweeden woensdag na Pinxter te Hasfielt. — 4. De Klasfis van Vollenhove en Steenwyk heeft 14 Predikanten, en flegts eene gewoone vergadering alle jaaren , naamelyk op maandags en dingsdags in de week voor Pinxteren. In de Klasfis van Deventer zyn ... 35 Predikanten. ■ Campen 12 ■■ — - Zwolle 23 ——— Vollenhove _?£• ..14 1 Dus zyn 'er in Overysfiel 84 Predikanten. Stad en Lande. De Kerkelyke ftaat van dit Gewest is in zeven Klas' fen verdeeld, als. — 1. De Klasfis van Groningen waar in men 19 Predikanten telt, houdt alle vier haare gewoone zittingen binnen genoemde Stad; de eerfte op dingsdag na den tweeden zondag in Maart; de tweede, de Klasfis ante Synodaal tien dagen na Paafchen; de derde , het Klasfis vifitatoria op aanfchryving der Deputaten Synodi ; en eindelyk de Sluit-Klasfis, des dingsdags na den tweeden zondag in September. -—— 2. De Klasfis van Appingadam, welke 22 Predikanten heeft, vergadert jaarlyks driemaalen in genoemde plaats ; als in April , voorts de Klasfis vifitatoria op aanfchryven der Deputaten Synodi, en ten laatften in September. 3. De Klasfis van Lopperzum heeft 22 Predikanten, en zit gewoonlyk driemaalen in 't jaar te Lopperzum, naamelyk voor 't eerst in April, dan de Klasfis vifitatoria op aanfchryven der Deputaten Synodi, en laatstelyk in September. —— 4. De Klasfis van Middelfium heeft 19 Predikanten, en vergadert driemaalen in 't jaar te Middelfium als boven. ■ 5. De Klasfis van de Marne heeft 19 Predikanten , en zit driemaalen in 't jaar gewoonlyk te Winzum , als boven. —• 6. De Klasfis van het Westerquartier heeft 26 Predikanten, en drie ordinarii vergaderingen te Zuidhorn. als op den eerften dingsdag in April, de Klasfis vifitatoria op aanfchryven van de Deputaten Synodi, en verders op den eerften dingsdag in September. — 7. Klasfis van het Oldambt, heeft 34 Predikanten en drie gewoone vergaderingen, als op den eerften dingsdag in April te Winfcho' ten; de Klasfis vifitatoria op aanfchryving der Deputaten Synodi, en voorts in September teWedda. In de Klasfis van Groningen zyn . . 19 Predikanten. . Appingadam ... 22 ■ . Lopperzum . . . . 22 — Middelfium .... 19 "■ — 1— de Marne . . . . 19 ■ -. Westerquartier . . 26 ■ . Oldambt £pc. ... 34 ■ Dus zyn 'er in Stad en Lande 161 Predikanten. Drenthe. In het Landfchap Drenthe is den Kerkelyken ftaat verdeeld in drie Klasfen , als. 1. De Klasfis Rr van  4138 KLATEREN. van Ernmen, heefc 12 Predikanten. ■■ ■. ■ 2. Di Klasfis van Meppel, heeft 16 Predikanten. - 3. Di Klasfis van Rolde, waaronder 14 Predikanten behooren In de Klasfis van Emmen zyn 12 Predikanten. » — Meppel . . 16 .1 Rolde . . . 14 Dus zyn 'er in 't LzndfchapDrenthe 42 Predikanten. De Provincie van Gelderland heeft de Generaliteit daar by genoomen 283 Predikanten, Zuid-Holland 335 — Noord-Holland. . . . .219 ——— Zeeland. . . . . • 159 Utrecht 82 ■■ Friesland 210 ■ Overysfel. . . . . . 84 Stad en Lande. . . . 161 ' Het Landfchap Drenthe. . . 42 Dus in de gantfche Republyk 1375 Predikanten. Voeg hier nu nog by de Predikanten van de Walfche Gemeentens, zynde in't geheel . . . 75 En dan nog de Predikanten van de Engelfche en Schotfche Kerken, welke niet onder de Klasfen der nederduitfche Predikanten behooren, zynde . . . . 8 in getal. Dus in 't geheel 1458 gereformeerde Predikanten in Nederland. KLATEREN betekent, zegt de Heer Huydeco?er (Proeve van Taal en Dichtkunde II. Deel, bl. 105.) een helklinkend en fcherp geluid geeven. Niet wyt van Etna Iegbt een ftilleftaendc meer. Het welk Peruze heet. Kaïfter ryk van eer Door zwaenequeeken, boort in zyne (laencle wateren Geen' luider zwaenezang op watervallen klateren. Vondel Herfch. van Ovid. V. B. vs, 529. Dat ik op 't klateren, op 't klinken van myn goud, De volckeu heb verzaemt, de lieden heb gebout. J. d-e Decker Lof der Geldz. tl. ao-i. 'T velk clapt nu dat hem de tanden dateren. Anna Uyns, Refereinen I, boek. doch doorgaans wordt het aan de zweep toegefchree. ven. - en 't bulderende gelnk Vry klatere met zyn zweep, 't zal my gee:i vreez' inprenten. Hooft in Granida, bl. 466. Klaterde met de zweep. Vondel ïlrg. bl. 261. Met myn bebloede zweep, die klaterde ah de donder. B. Vollenhove, Broederm. AU. JIJ, Sr. 2. Hier van ook klaterbusfe voor donderbus, fchoon de donder meer rommelt, dan klatert. Oft op Achillis fchilt met Uaterbusfen fpeyten. Noordwyk aan D. Heinfius vs. 39. Men kan aanmerken , dat desze drie letteren Kla, zeer bekwaam zyn, om een helder geluid dat tevens fterk is, uit te drukken, gelyk zulks ook blykt uit de woorden zelvs, als klaar, klappen, klateren, klank, Makken, enz. gelyk in tegendeel een doffer geluid uit gedrukt wordt door de O, als inr^zelvVeavoorts, KLAUTEREN. KLAVER. ! bom , trommel, gedommel, rommelen, donder, enz. Je ! vermenging van dit klaare en doffe geluid, dat is als , van klaroenen en trommen, drukt J. van Vondei kun. ftig uit, in het IV. Boek, vs. 528. van zyne He'rfcbép pingen van Ovidius * Vernam een luit gefchal van rammelend sedommel, Kromhoren, koperklank, klaroenen en bom en trommel Dat haar in d'ooren klonk. Hier uit kan men leeren, van hoe keurlyke en ei. genlyke woorden onze taal voorzien zy: doch om die wel te gebruiken, is het oirdeel des Schryvers noodzaakelyk. KLATERGOUD, zie KOPER. KLAUTEREN , is een van de groote menigte van willekeurige beweegingen, tot welke de men. fchen en veele dieren bekwaam zyn. Het klauteren is eigentlyk een klimmende beweeging, en zou, in de meeste gevallen, het zelvde betekenen als klimmen, indien men niet door het eerfte een' daad wilde verftaan, die moeijelyker te verrichten is dan het laatfte. Wanneer dus een mensch tegen trappen, de fpor. ten van een ladder, of fchuinfche hoogte aangaat, noemt men zulks klimmen; doch beklimt hy°een boom, alleen met hulp van zyne handen en voeten, of hy tracht boven op een zeer fteilen berg, muur of andere hoogte te komen, dan geeft men gemeenlyk daar aan de naam van klauteren: de meening is in de daad het zelvde, fchoon het fpraakgebruik de betekenis daar van eenigermaaten anders beftemd heeft. Het klauteren is den mensch niet natuurlyk eigen, maar moet door oeffening eigen gemaakt worden, waar by zo wel buigzaamheid der leden, als zekere graad van onverfchrokkenheid wordt vereischt. Een ftyf mensch zal niet ligt op een boom kunnen klauteren, en een vreesachtig mensch, is vooral niet aan te raa. den, om iets van dien aart te onderneemen, want hy loopt gevaar, dathy, alleen uit vrees, een ongelukkige val zal doen. Een bekwaam Matroos kan daar te. gen, zonder buitengewoone infpanning, tegen een glad gefchaafde mast, of zelvs tegen een taamelyk dik touw, zonder groot gevaar opwaards klauteren. De handen en kniën doen hem hier by de voornaamfle dienst, en het is alleen door verzetting en vasthouding met dezelven, dat hy zyn oogmerk bereikt. Veele dieren zyn groote meesters in het klauteren, byzonder alle foorten van aapen, katten, eekhoorns enz. Sommige doen zulks door het aangrypen met deklaauwen, gelyk de katten,- andere inhaaken, als de mieren ëeters; door vast houden met handen, voeten, tanden, of ftaart, als de aapen, buidelrotten, eekhoorns enz.; door inbyten met de bek of tanden„ als de papegaaijen; door aanzuigen, gelyk de klipkeevers; door aanlymen, als de boomkikvorsch er.' ttélerlei infekten; of eindelyk door eene kronke'ïr.de beweeging, gelyk de Hangen. Het is ligt te denken, dat tot alle deeze verfchiflende manieren ook zeer verfchillende beweegingen; der fpieren vereischt worden, en deeze wederom hee gevolg zyn, van het eigenaartig maakzel en geftel des lighaams. KLAVER in het Latyn Trifolium, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Dadelphics of Dubbelbroederigen gerangschikt, hetwelk zeer veele beiendeKruiden bevat, die meerendeels de Bloe. men  KLAVER. rnèn tot Hoofdjes vergaard hebben en de Vrugt is een Haauwtje, naauwlyks langer dan de Kelk, afval, lende en niet gaapende. De foorten van het zelve, vyf- en veertig in ge« tal, zyn in vyf rangen verdeeld, naar dat zy de Haauwtjes naakt of gedekt., of de Kelken ruig hebben of blaazig of fchubbige Hoofdjes als der Hoppe. r. Blaauwe Mekte. Melilotus coerulea. Klaver, met ey ronde Trosfen, de Haauwtjes half naakt gefpitst; de Steng opgerecht; de Aairen langwerpig. Trifolium Racemis ovatis, Legum. feminudis mucronatis _?e, Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 8 4 f5. p. 501. Veg. XIII. p. 571. Hort Cliffort. 375. Roy. Lugdbat. 381 Lotus hortenfis odorata. C. Bauh. Pin. 331. Lotusfylveflris. Cam. Efit. 824. Dit in Bohemen en Lybiën, zo Matthiolus fchryft, groeijende, is in de winkels bekend onder den naam van Zevengetyden-Kruid of Welriekende-Klaver. Men vindt het in 't franschMelote odorant gefcyteld, en anderen noemen het Lotus. Het onderfcheid zich van de Klavers, door een opgerechte Steng van eene elle en dikwils hooger met blaauwe Bloemhoofdjes, die eenen zeer aangenaamen reuk verfpreiden. Om derzelver wille wordt het in de Hoven gehouden, en in de Kruidtuinen van ons Land, te Lis, Hillegom, Noord, wyk en elders, gezaaid. 2. Indifche Melote. Melilotus Indica. Klaver, met getroste naakte éénzaadige Haauwtjes eene opgerechte Steng. Trifolium Legum. racemofis nudis &c. Linn. Hort. Upf. 223. Trifolium ereSlum £fc. Flor. Zeyl. 552. Melilotus lutea Indica Oriënt. r_?c. Pluk. Alm. 246. T. 45./. 4. ,8. Melilotus humilis ereiïa. Pluk. ƒ. 5. y. Melilotus vulgaris affinis. J. Bauh. Hist. II. p. 371. Melilotus lutea minor &c. Moris. Hist. II. p. iöi. Burm. Flor. Ind. 172. Flor. Cap. Prodr. 22. De ronde éénzaadige Peultjes, in aairswyze Trosjes vergaard, onderfcheiden deeze Melote, die in Indien, als ook aan de Kaap de Goede Hoop groeit, genoegzaam. Het is een zaayplantje, waar van verfcheidenheden voorkomen met witte en geele Bloempjes, alsook grooter of kleiner van Gewas. In de Europifche Kruidhoven is het weinig bekend 3. Poolfche Melote. Melilotus Polonica, Klaver, met getroste naakte tweezaadige Haauwtjes, die lancetvormig zyn, de Steng opgerecht. Trifolium Legum. racemofis nudis difpermis lanceolatis &c. 4. Winkel Melote. Melilotus ■officimnm. Klaver, met getroste naakte tweezaadige, rimpelig fpitfe Haauwtjes; de Steng opgerecht. Trifolium Leg. racemofis nudis difpermis. Linn. Mat Med 355. Gort. Belg. 210. Roy. Lugdbat. 223. Dalib. Paris. 225. Hort. Cliffort. Upf al. &c, Trifolium odoratum. f. Melilotus. Dod. Pempt. 567. Lob. Ic. II. 43. Melilotus officinarum Germania Flore albo. Tournf. Infi. 407. y. Melilotus vulgaris al. tisfima frutescens, flore albo vel luteo. Raj. Suppl. 407. 5. Italiaanfche Melote. Melilotus Italica. Klaver, met getroste, naakte, tweezaadige, rimpelige, ftompe Haauwtjes, eene opgerechte Steng en ongetande Blaadjes. Trifolium Leg. racemofis, nudis, difpermis &c. Melilotus Italica, Foliis rotundis. C. Bauh. Pin. 331. Me lilotus Italica. Cam. Hort. 99. T. 20. L03. Ic. II. 43. 6. Kandiafche Melote. Melilotus Cretica. Klaver, met getroste, naakte, tweezaadige, vliezige Haauwtjes, de Steng byna opgerecht. Trifolium Leg. racemofis nu. KLAVER. 413e dis difpermis Trifolium peltatum Creticum.- C. Bauh. Pin. 339. Prodr. T. p. 142. Weinig verfchillen in geftalte deeze vier foorten, pnder welken de eene eigentlyk, of in 't byzonder, in de Apotheeken bekend is by den naam van Melote of Mallate, naar den latynfchen Melilotus dien de Fr an fchen en Engel fchen ook navolgen met Melilot; terwyl de Duitfchers het (Stcinftcc of (guitienf'tce noe« men, dat is Steenklaver of Guldenklaver. Het is door geheel Europa op de velden gemeen, zo wel als in onze Provinciën. Aanmerkelyke veranderingen komen "er in voor, die men van de groeiplaats alleen niet kan afleiden. Zo heeft de beroemde Tournefort, omftreeks Parys, eene Heefterige Melote vraat. genomen, met de Stengen vier of vyf voeten hoog, zo wel met witte als met geele Bloemen, en deeze had éénzaadige Haauwtjes. Camerarius merkt aan, dat in de Italiaanfche dezelve fomtyds tweezaadig zyn. Deeze wordt by Romen, Cornella geheeten, doch het landvolk noemde ze elders Malatro. De beroemde Haller vond ze eens, in Switzerland, zes voeten hoog. De Kandiaafihe heeft ronde platte Haauwtjes, meteen Draadje aan 't einde, welke, nog zagt zynde, eetbaar en zoet, doch gedroogd uittermaate bitter zyn. Gemeenlyk heeft dit Kruid, volgens den laatstgenoemden Kruidkenner (Helv. inchoat. I. p. 158.) eene Steng die hard en takkig is, van twee voeten hoogte. De Blaadjes zyn als die van Klaver, doch kleiner, glad, zeegroen, eyrond, diep zaagtandig. Op 't einde van ieder Takje groeit 'eene Aair van omgekeerde, neerhangende Bloemen, met eene geplooide Vlag, haakige Vleugels en verdeelden Kiel. De Haauwtjes zyn dik en rond, overdwars gerimpeld, één- of tweezaadig. De Meloten zyn van eenen fterken, byzonderen reuk, van eenen fcherpen, bitteren fmaak, inzonderheid het Zaad, daar het brood zeer bitter van wordt. Voor 't Vee nogthands is het Kruid niet onfmaakelyk. Men houdt het gediftilleerde water der Bloemen in fommige winkels na, om het tot verfterking van ander reukwerk te gebruiken. De Pleister van Meliloten is in de Apotheeken bekend. Voorts worden ook de Bloemen dikwils in ftoovingen, pappenen klyfteeren, tot weekmaaking en verzagüng gebezigd. Op zich zelv' alleen zou het wegens zyne fcherpheid, eer oplosfende of verdryvende, dan ettermaakende zyn. Het afkookzel der Bloemen nogthands, met die van Kamille, wordt met vrugt, tegen de pynen van bloedloop, nierwee en graveel, ingegeeven. 7. FogelpootigeMelote. Melilotus ornithopodioides. Kla. ver, met naakte agtzaadige, byna drievoudige Haauwen, tweemaal langer dan de Kelken en neergeboo» gene Stengen. Trifolium Leg. nudis oblofpennis f_?c. Linn. Hort. Cliff. 376. Trifolium filiquofum Lotom. affine, Siliquis ornithopodii. Pluk. Alm 375. T 68. ƒ. I. Foenugrcecum humile repens £?c. Raj. Angl. III. p. 331. T. 14. ƒ. 3. Oed. Dan 368. Deeze foort die in Engeland en Frankryk groeit, is zo wel als de voorgaande een jaarlyksch Gewas, doch klein en kruipende, dat Haauwtjes heeft naar die van 't Vogélpoot gelykende, en dan aanmerkelyk langer dan de Kelken , welke veelzaadig zyn. 8. Lupynacktige Klaver. Trifolium lupinaster. Klaver, Rr a met  4H0 KLAVER. met gehalveerde Hoofdjes, vyfvoudige ongedeelde Blaadjes en veelzaadige Haauwtjes. Trifolium Capitulis dimidiatis Foliis quinatis _?c. Linn. Hort. Upfal. 221. Lupina[ler. Buxbaum Aft. Petrop. II. p. 345. T. 20. Amm. Ruth. 143 , 144. Trifolium Leguminibus poly. fpermis, Foliis pluribus. Gmel. Sib. IV. p. 19. T. 6. la alle bergachtige ftreeken van Siberiën komt dee. ze voor, met Stengen van zeven of agt leedjes, die uit fcheedachtige Stoppeltjes, vier, vyf of zes, langwerpige zaagtandige Blaadjes voortbrengen van ongelyke grootte. Aan 't einde komen Bloemhoofdjes, lang gedeeld, paarsch of wit, en daar op volgen veelzaadige Haauwtjes, langer dan de Kelken. 9. Omgeboogene Klaver. Trifolium reflszum. Klaver, met de vrugtbaare Hoofdjes achterom geboogen en de Haauwtjes driezaadig. Trifolium Capitulis fruüiferis re. flexis &c. Gron. Virg. II. N. 110. Trifolium montano jimile Virginiamm. Pluk. Mant. 235. Dit Kruid, dat de Bloemen als vierbladig, groot en fchoon paarsch heeft, aan den top der Stengen famengekropt; de Blaadjes eyrond en zagt; groeit in Virginiê'n. 10. Gejlrekte Klaver. Trifolium flriSlum. Klaver, met ronde Hoofdjes, tweezaadige Haauwtjes, de Kelken van Iangte als de Bloem, zaagtandige Blaadjes en ruitachtige Stoppeltjes. Trifolium Capitulis globqfis (j'c. Trifolium pratenfe annuum minimum _?c. Mich. Gen. 29. T. 25. ƒ. 7. Deeze foort van Klaver, dat een zeer klein Kruidje is, heeft lang gedeelde gladde drievoudige Blaad. jes, de onderden ronder, de bovenden fmaller, geftrekte en breede fpitze Stoppeltjes, waar van de Bloemdeelen uit de Oxelen voortkomen, met ronde Aairtjes van zeer kleine Bloempjes, het groeit in de velden en weiden van Spanjen en Italiën. 11. Rasterde Klaver. TrifoliumHybridum. Klaver, met kroonswyze Hoofdjes , vierzaadige Haauwtjes, en opdygende Stengetjes. Trifolium Capitulis umbeilaribus &c. Trifolium pratenfe corymberiferum Mich, Gen. 28. T. 25. Fig. 2—6. p. Trifolium Oriëntale altisfimum Caule fistulofo. Vaill. Paris. 105. T. 22. ƒ. 5. Trifolium Ftore albo. Riv. Tetrap. 127. f. 2. 12. Kruipende Klaver. Trifolium repens- Klaver, met kroonswyze Hoofdjes, vierzaadigeHaauwtjes en kruipende Stengetjes. Trifolium Capitulis umbeilaribus £fc. Linn. Mat. Med. 354. Gort. Belg. 211. Gouan. Monfp. 388. Flor. Suec.II 665. Gron. Virg. 110. Ray Lugdb. 378 r_?c. Trifolium pratenfe album. C. Bavh. Fin. 327, Deeze laatde maakt de witte Klaver van onze weiden en velden uit, welke door geheel Europa gemeen is en van de roode of paarfche zich duidelyk onder, fcheidt. Zyis, niettemin, zelv'zeer veranderlyk, komende wel doorgaans met drie Blaadjes op eenen Steel, maar ook fomtyds met vier, vyf of zes, ja dikwils met gevlakte Blaadjes voor, en verfchilt ten opzicht van de grootte, zo van 't Kruid, als van de Bladen en Bloemen, ongemeen. Men heeft 'er eene verfcheidenheid van gezien, met gebladerde Hoofdjes, De algemeene eigenfehap is, dat de Bloempjes ie- 1 der een eigen Steekje hebben, onder 't bloeijen op- 1 tornde, vervolgens knikkende, 't welk dan een ] Kroontje maake. Zy hebben eenen witten of. paar. \ KLAVER. fchen Kelk, met twee korte en drie lange punten. De jonge Bloempjes zyn wit, wordende allengspaarschachtig en eindelyk bruin wanneer zy verflenfen. Ook bedaan zy uit vyf Blaadjes, gelyk de Vlin. derbloemen in 't algemeen , daar die van de gewoone paarfche Klaver éénbladig zyn. De Haauwtjes, hoe. wel meest vier-, zyn fomtyds ook tweezaadig. De Bloemen, hoewel welriekende, zyn in de Geneeskunde weinig of niet bekend. Het aftrekzei daar van kan als Thee gebruikt worden, zegt Gunnep.us in Flora Norveg. pag. 56. Het Kruid dient tot een uitneemend beesten-voeder, dat egter minder geacht wordt dan de Roode Klaver. 13. Kroonige Klaver. Trifolium comofum. Klaver, met kroonswys' kiootronde fchubbige Hoofdjes; de Vlag afgeboogen en overblyvende; de Haauwtjes vierzaadig. Trifolium Capitulis umbellato-globofs, imbricatis £fcRoy. Lugdbat. 379. Lagopns Americanus, Floribus majoribus comofis. Pet. Muf. 214. Deeze uit Amerika afkomftig, bevond zich in den Hollandfchen Academie-Tuin te Leiden. 14. Alpfche Klaver. Trifolium Alpinum. Klaver, met kroonswyze Hoofdjes , naakte Bloemftengen , Jiniaal-lancetvormige- Bladen en hangende tweezaadige Haauwtjes. Trifolium Capitulis umbeilaribus fcapo nudo Linn. Hort. Cliffort- 409. Gouan. Monfp. 389. Trifolium Alpinum Flore magno, Radice dulci. C. Bauh. Pin. 328. Prodr. 143. Anonis acaulis Floribus longisfimis, Foliis non ferratis. Hall. Helv. 588. Wegens de zoetheid der Wortelen voert deeze laatfte den naam van Berg-Zoethout, in 't fransch Re. glisfe de montagne. Zy groeit, in der daad op de Alpvfche Gebergten van Switferland en Italiën, als ook op de Pyreneen. De Bloemen die groot en paarsch zyn, komen in een Kroontje van agt of tien, op een Steeltje van een handbreed hoogte, tusfchen de Bladen uit de Wortel voort; de Blaadjes zyn fmal en zeer glad. Bauhinus had ze uit Spanjen, onder den naam van Spaansch Zoethout. 15. Onderaardfche Klaver. Trifolium fubterraneum Kla» ver, met pluizige vyfbloemige Hoofdjes; het middel, punts Kransje, dat omgeboogen en ftyf is, de Vrugt omkleedende. Trifolium Capitulis vülbjis quinquefloris Éfc Linn. Hort. Cliff. Upfal. Gouan Monfp. Trifolium fubterraneum. River. Tetrap. Trifolium Blefenfe. Don. Mem. IV- p. 313- Trifolium pratenfe Jupinum ca., thobleps. B'arr. Ic. 8S1. Deeze foort van Klaver, die in Italiën, Frankryk en Engeland voorkomt, heeft de zonderlinge eigenfehap, dat derzelver kiootronde Zaadhoofdjes in den grond dringen: dus eenigermaate met dat Gewas, 't welk men Kurasfauwfche Aardakers noemt, overéénkomende. Het heeft Kruipende Stengen, hartvormige Blaadjes;, en geelachtig witte Bloempjes. 16. Rondhoofdige Klaver. Trifolium glebofum. Klaver r met pluizige kiootronde Hoofdjes, de bovenfte Kei. hoed worden, door vermcerderinge van kleederen, of : het draagen van zodaanigen, welken men tot het • doen doorwaasfemen der huid dienftiger acht; zo als by voorbeeld hembden van katoen, flanel en dierge- ■ lyke. Flanel wordt hedendaagsch, zelvs door veele jon- • gemansperfoonen ged'aagen. Dan deeze gewoonte is zeerontydtg, want zulks maakt hun niet alleen zwak en verwyfd, maar ook de flanel onnut op dien tyd des Ieevens, wanneer ze noodzaaklyk zyn zoude; geene jonge lieden behoorden ze te draagen, ten zy ze door fcheipe verkouwdheden 'er toe genoodzaakt werden. De Kleeding dient ook naar het jaargetyde gefchikt te zyn. Die welke in den zomer warm genoeg is, is voor den winter geenzins voldoende. Die veranderingen behooren egter met voorzichtigheid te werk gefteld te worden ; en de verwisfeling van winterklee. deren met die welke ligter zyn, moet niet te vroeg, en de aflegging der zomerkleederen niet te laat gefchieden. In deeze landen doet zich al dikwils vroeg de winter gevoelen , en wy hebben menigmaal in den aanvang der zomermaanden nog fterke koude: zelvs is het voorzichtig die veranderingen niet eensklaps, maar trapswyze te maaken; en het verfchil van klee. dinge behoorde zelvs, door die genen inzonderheid, die den middag des Ieevens te boven zyn, zeer gei ring gemaakt te worden. Zo dra bovaardy en ydelheid eene van de voornaamfle oogmerken der kleedinge zyn, wordt ze nadeelig; fchoon bet menschdom haar ten allen tyde grootelyks daar toe heeft doen dienen: diensvolgens is de manier en gedaante der Kleederen geduuriglyk veranderd, zonder dat men op gezondheid, lucht, ftreek of welvoeglykheid veel acht fchynt gegeeven te hebben. Men heeft zelvs meermaalen getracht, de menfehe. lyke geftalte, door het gewaad te verbeteren, en zulke die niet beter weeten, gelooven, dat de mensch, zonder dit behulp een monfter zyn zoude. Alle poogingen van dit foort zyn ten uiterften verderflyk. Doch geene derzelven is nogchands zo vernielende als de gewoonte die men in ons land heeft, van maag en ingewanden in eenen zo engen omtrek als maar eenigzints mooglyk is faam te drukken, ten einde eene zogenaamde fyne geftalte of dunnen middel teweeg te brengen. Door deeze gewoonte worden de werkingen der maag en darmen; de beweeging van het bart en de long; in een woord alle de noodige leevens-beweegingen belemmerd en gehinderd. Hier uit pruiten voort kwaade fpysverteering, flaauwtens en >ezwymingen, hoest, teering en diergelyke. Dit 'chaadelyk gebruik toont onwederfpreekelyk, dat het fchep.  KLEEDING. fchepzel wyzer wil zyn, dan zynen Formeerder, die geen/.ints gewild heeft, dat men de vrye beweeging zyner ledemaaten belemmeren zoude. Van de ontally. k„- kwaaien, die uit het draagen van neurslyven hunnen oirfprong neemen, is eene der voornaamfle, dat de maandelykfche ontlastingen der jonge meisjes daar door verhinderd worden, waar door men zo veele derzelven omtrent die jaaren ziet kwynen. Veele zwaare kraamen mag men ook te recht aan deeze gewoonte toefchryven , dewyl de beenderen van het bekken, welke in de kindsheid flap en week zyn, door het knellende en de ingewanden famenpersfende keurslyf uit hunne natuurlyke gedaante gebracht worden, dus de doorgang van de Vrugt zeer vertraagd, ja zelvs geheel belemmerd wordt. Zie ook KELTRSLYVEV. De voeten hebben van de drukking niet minder te lyden. Hoe het bygekomen is dat men kleine voeten voor eene fchoonheid rekent, weete ik niet; dan dit is zeker, dat menig een daar door kreupel geworden is. Het grootfte gedeelte der menfchen is met lykdoorns gekweld, welke meest al uit het draagen van naauwe fchoenen voortkomen. Niet alleen is dit ongemak lastig, maar wyl het den mensch het gaan doet fchuwen, mag men het als eene afgelegene oirzaak veeier kwaaien, aanmerken. De gedaante der fchoenen behoorde men zekerlyk altoos na die van den voet te fchikken. De voeten zyn by de kinderen zo wel gefchaapen als de handen, en zy kunnen de toonen even gemakkelyk en vry beweegen als de vingers; doch zelden ziet men volwasfene menfchen die gebruis maaken kunnen van de toonen. De hakken van de fchoenen zyn niet minder dan de naauwe punten nadeelig. Eene Juffer mag door op de toonen te gaan, ryziger van geftalte fchynen, doch nimmer zal ze op die wyze eenen vasten tred of fraaijen gang be komen. De hooge hakken verrekken de gewrichten der beenen, en maaken dezelven krom; zy zyn hinderlyk, veroirzaakende eene ftyve en voor overgebo gen lighaamshouding. De hooge hakken en naauwe punten der fchoenen, zyn de eenige oirzaak, dat zo weinige Juffers eenen vluggen en bevalligen gang hebben. Verders dient men in de Kleeding alle klemming te vermydea. Kousfebanden, gespen enz. te dicht toegetrokken zynde, belemmeren niet alleen de vrye beweeging dier deelen welken zy omvatten, maar verhinderen ook den omloop des bloeds. dus ook de evenmaatige voeding en groei der ledemaaten, waar uit veelerleie kwaaien ontftaan- Al wat naauw om den hals fluit, als boorden, dasfen , halskettingen enz. is zeer gevaarlyk; zy verhinderen den omloop des bloeds uit en naar de hersfenen, waar aan de hoofdpynen, duizelingen, beroerten enz. hunne geboorte verfchuldigd zyn. De volkomenheid der Kleedinge beftaat in gemakkelykheid en reinheid: niets is immers belacbgelyker dan zich zelv' tot eenen flaaf te maaken van den opfchik, en liever van den morgen tot den avond, zich beweegloos als een beeld te houden , dan zyn haair in wanorde of een fpeld van zyn plaats te brengen. Zindelykheid en netheid is het voornaamfle der Klee dinge, de optooizels dienen veelal om de morfigheid te bedekken en te verbergen. KLEEFGRAS. 4149 Ten flotte dient, dat de Kleeding niet alleen naar de luchtftreek, het jaargetyde enden ouderdom des Ieevens, maar ook ; naar de gemaatigdheid en het geftel des hghaams behoort geregeld te worden. Sterke en harde lieden kunnen veel berer dan zwakke en tedere, koude of hitte uitftaan, en behoeven dus om. trent hunne Kleeding niet zo zorgvuldig te zyn doch de juiste hoeveelheid van Kleederen , Kan niet altoos en voor eenen lederen door redeneeringe bepaald worden: dit kan alleen door ondervindinge gefchie. den, en elk mensch kan zelve best oirdeelen, hoedaanige en hoe veele Kleeding hy nodig heeft, om zich warm te houden. KLEEDER-MOT, zie MOT UILTJES n. 22. KLEEFGRAS in het latyn Cenchrus, is de naam van een Kruid-Geflacht, onder de Klasfe der Veelwy- vige Grasplanten gerangfchikt. . Het zelve voert den naam van Kleef gras, wegens de ftekelige Hoofdjes, byna als die der Klisfen, welken het heeft. De griekfche naam is voor Geerst gebruikt geweest. Het ftekelige Omwindzel, waar uit die Hoofdjes beftaan, bevat twee Bloempjes, die ieder eenen byzonderen tweebloemigen Kelk hebben , met het eene Bloempje mannelyk, het andere tweeflachtig, beiden ongebaard. Het bevat de volgende negen foorten. 1. Getrost Kleef gras. Cenchrus racemofis. Kleefgras , met eene geaairde Pluim, de Kafjes gedoomd met kanthaairige Borfteltjes. Cenchrus Paniculce fpicata , Glumis muricatis Setis ciliaribus. Linn. Syst Nat. XII. Gen TT49. Veg-XIII p.761. Dalib. Paris. 305.G0Uan- Monfp 514. Schreib. Gram.Tab 4. Tragus. Hall. Helv N 1413- Agroflis Panicula fpicata, Glumis echinatis. Ger. Prov. 83. Gramen caninum maritimum Spica echinata. C. Bauh. Pin. 2. ücheuchz. Gram. 76. Gramen caninum maritimum afperum. C. Bauh. Prodr. 71 2. Gramen caninum maritimum fpicatum, echinatis glumis. Barr. Ic 718. Aan de zeekusten der zuidelyke deelen van Europa, als ook elders, groeit dit Gras, dat de Heer Gerard achtte niet hier te behooren; dewyl het, zegt hy, geen Omwindzel en alle de Bloempjes tweeflachtig heeft. Het voert den naam van Zee-Hondsgras, dat eene gedoomde Aair heeft, by C. Bauhinus of van Ruuw Zee-Hondsgras, wegens de ruuwe Hekelachtig, heid der Aairen. Het breidt zich wonderbaarlyk uit, maakende eene Plant van eene elle of anderhalve breed, door dien het uit den Stoel veele Halmen fchiet, die hurkende weder in den grond wortelen en nieuwe Planten maaken. Dus dient het ongemeen tot vasthouding en verbinding van het zand der ftranden, en zou, indien het de koude onzer luchtftreek verdraagen kon, ook ftrekken kunnen om de verftuuving onzer zandduinen te beletten. Inmiddels kan het in de lusthoven, tot verfraaijing der Parterres dienen, die het bekleed met een aartig groen, waar in de paarfche Aairen affteeken; zo als Schreber aanmerkft Zyn Ed. heeft het fraay in Afbeelding ge. bracht, en alle de deelen der Vrugtmaakinge vertoond. Haller die het Tragus noemde, merkt ook aan , dat het weinig voldoet aan de Kenmerken van dit Geflacht. Het heeft niet te min, zeer ruuwe ftekelige Bloemhoofdjes en groeit in Oostindiên. 2. Klisachtig Kleef'gras. Cenchrus lappaceus. Kleef gras, jnet de Pluim zeer eenvoudig getakt, de Blommetjes Ss 3 ach-  4i50 KLEEFGRAS. achterwaards dekelig, de Kelken driekleppig en tweebloemig. Cenchrus Panimke Ramis fimplicisfnnis, Corol' lis retrorfum hifpidis, Calycibus trivalvibus bijioris. Linn. Spec. Plant. 2. Burm. Flor. Ind, p. 221. Deeze Indifche foort, heefc hartvormig, lancetvormige Bladen, die aan den rand ruuw zyn, en eene zeer uitgebreide Pluim, met eenvoudige, haairachtig dunne, horizontaaleTakken; de Aairtjes driehoeksch gedeeld, langwerpig eyrond: den Kelk driekleppig als in hec Panik-Gras, langwerpig, tweebloemig; het onderfte Bloempje vrugtbaar, hec bovenfte onvrugt* baar. Het buitenfte Bloemkafje is boven, op zyde, met ftyve Borfteltjes gewapend. 3. Gedoomd Kleef gras. Cenchrus muricaius. Kleef gras, met eene gedoomde Aair, van verfcheiderley gefpitfte Schubben. Cenchrus Spica muricata, Squamis variis mucronatis. Linn. Mant. 302. Deeze foort is ook in Oostindiên door den Heer Koenig gevonden, die eene liggende Halm heeft van eene fpan Iangte, takkig, met grasachtige, zagte, Scheedebladen. Een draadachtig End-fteeltje draagt eene langwerpige eenzydige naakte Aair, met eene bogtige, vliezige Graat, waar gekropte Bloempjes ingeplant zyn, die rappig beftaan uit dvve, gladde, geftreepte, gefpitfte Schubben, van eyronde, lancet vormige, elsvormig fpitfe figuur. 4. Hoofdig Kleef gras. Cenchrum capitatus. Kleef gras, met eene eyronde eenvoudige Aair.- Cenchrus Spica ovata fimplici. Linn. Spec. Plant. 3. Roy., Lugdb 71. Loefl. It. 172. Gouan. Monfp. 515. Gramen Spica fubrotunda echineta. C. Bauh. Pin. 7. Prodr. 17. Scheuchz. Gram. 74. Gramen montanum echinatum Tru biloides. Col. Ecphr. I. p. 340. T. 338. ƒ. 1. Gramen minimum Spica globofa echinata. Bard. Rar. 1176. T 28 ƒ. 1. £ƒ T. 862. ƒ. 2. Ger. Prov. 107. In de zuidelyke deelen van Europa, byzonder in Languedok, Provence en Italiën, is de groeiplaats van dit ftekelhoofdige Gras, dat de Halmen naauwlyks : twee duimen hoog, geheel eenvoudig en zonder i Knoopen, of aan den Voet maar met een Knietje 1 heeft, zo als de Heer Gouann aantekent. Het komt J op de allerdorfte heuvelen voort. 5. Stekelig Kleef gr as. Cenchrus echinatus. Kleeferas, I met eene langwerpige famengekropte Aair. Cenchrus Spica oblonga conglomerata. Linn. Spec. Plant. 4. Roy. c Lugdb. 72. Schreb. Gram. T. 23. f. j. Panicaftrella 1 Americana major annua, Spica laxa purpurascente. Mich. I Gen. 36. Gramen Americ. Spica echinata, majoribus Lo- ï cuftis. Pluk. Alm, 177. T. 92. ƒ. 3. Gramen echinatum maximum, Spica rubra. Sloan. Jam. 30. Hist. 1. p. 108. Op Jamaika en elders in de Westiniiën, groeit dee. ze foort, na den regentyd overvloedig, zegt Sloa- ft ne, die aanmerkt, dat de Aair wit zy of rood. Naar o dlö7P, het Panik-Koorn gelykt zy eenigermaate, doch m verfchilt door de groote ftekelige Bloemen. Miche di tyteld 26 WSgenS de6Ze ge'ykenis Panicaftrella ge- bi 6. Minkyzerig Kleef gras. Cenchrus tribuloides. Kleef. H gras, met eene gekropte Aair, de vrouweiyke Kafjes ge kogelrond, kromdoornig ruig. Cenchrus Spica glomerata;1 Glumis foemineis globofis muricato fpinofis hirfutis. de Linn. Sp. Plant. 5. Cenchrus Capitulis fpinofis tomento- Sc fits. Gron. Virg. 100. Panicaftrella minor annua, Spica in KLEI. angusta albkante. Gramen maximum echinatum procmu bens &c. Sloan. Jam. 30. Hist. I. p. 108. T. 65. f. 1. Gramen tribuloides Spicatum maximum Virginiamm. Pluk. Alm 177. Moris, S. 8. T. 5. ƒ. 4. De Bloemhoofdjes gelyken in deeze foort, zo wel als in de voorgaande, eenigermaate na de Zaadbuisjes van 't Kruid dat men deswegen Minkyzer noemt of Watemooten. Michelius onderfcheidt deeze door eene dunne witachtige Aair. Sloane noemt ze, Stekelig of Gedoomd hurkend Zee-Gras met een langere Halm en ruuwer Aairen. Onder de Doornen zyn de Hoofdjes met wolligheid begroeid. Het valt aan de Zeekust van Virginiln en is een jaarlyksch Gewas, als het voorgaande.- 7. Kanthaairig Kleefgras. Cenchrus ciliaris. Kleef gras, dat de Aair met borftelige Omwindzeltjes heeftf die kanthaairig en vierbloemig zyn. Cenchrus Spica involucellis, jetaceis, cüiatis quadrifioris. Linn. Mant. 302. ' Aan de Kaap der Goede Hoope vond, de Heer Koe. nig, aan de kanten der Akkeren en in de Duinen, dit Kleefgras, dat eene opftygende gladde Halm heeft' van dikte als eenen draad, eene fpan lang, gewricht, met geboogen Knietjes. De Bladen waren als van gemeen Gras; de Aairen rond, als eene vinger maar korter, met overhoekfche Hoofdjes van vier Bloempjes, in een Omwindzel als geheel uit Baardjes beftaande, bruin van kleur. 8. Korrelig Kleefgras. Cenchrus granularis. Kleefgras, met dubbelde Trosfen, van kogelronde rimpehj ge. kartelde Vrugten Cenchrus Racemis geminis, Fruüibus globofis rugofo-crenulatis. Linn. Mant. 575. Dit Oostindifiche Kleefgras heefc takkige, naakte, gladde Halmen, aan de eene zyde plat: Grasachtige Bladen, met ruige Scheedjes aan den voet: Oxelrrosfen, dikwils twee; voorts zeer kleine Vrugtjes laauwlyks de grootte van Koolzaad hebbende. * 9- Heefierig Kleef gras. Cenchrus frutescens. Kleefgras, net zydelingfche ongedeelde Hoofdjes , geipkfte Blaten en eenen, heefterigen Stengel. Cenchrus Capitulis ateralibus fiesfilibus, Foliis mucronatis, Caule fruticofo. ^inn. Spec. Plant. 5. Arundo Graminea acuieata. Alp. T.xot. 105. T. 104. Gramen Oriëntale Spicatum firutico. 'im fpinofum £fc. Tournf. Coroll. 39. Die overblyvende heefterige Kleefgras, in Amenicn oor den beroemden Tournefokt waargenomen, eefc gedoomde Aairen, in een Hoofdje vergaard', lec Gedoomd Grasachtig Riet van Kandia, door Alpius afgebeeld, zou hier mede overéénkomftig zvn. KLEEF-KORALLYN, zie KORALLYNEN n. 38. KLEEF-KRUID, zie WALSTROO n 23 KLEEROOGE, zie VALERIAAN n. 16. KLEI of KLEI JEN is de naam van eene delfdof. !, waar onder zo wel de Gemeene Klei welke tot Teel. Vrugt-Aarde verftrekt, als die welke tot Steen-, Pan. n-, Pottebakkeryen en Porfelein-Fabriekengebruikt wor. mj als ook de Pypen- en Vollers-Aarden en Bolusfien; akke-, zoute- en Vitriolifche Kleijen enz. Van deeze en zullen wy het uitmuntende Werk van den Heere duttuyn ten gidze neemende, den oirfprong, einfchappen en nuttigheden, omdandig aantoonen. De Kleijen zyn van alle Autheuren onder de Aarn geplaatst, doch op eene verfchillende manier, mmigen fchikken ze, met Vogel en Da Costa, hec voorfte, als waren zy de eerfte oirfprongelyke aar»  KLEI. aarde geweest. Inderdaad, wanneer men acht geef op de eerfte afzondering der wateren, waar door he drooge by de Schepping in 't gezigt kwam, dat tf vooren door water was bedekt geweest; dan zou de natte aarde de voorkeur moeten hebben. Maar natte aarde is geen KW: hoewel de aarde, misfchien, dooi langduurige befpfoeijing met regenwater en dauw, Klei zou kunnen worden. Hierom ftellen anderen, met den Heer Wallerius, de magere, drooge aarden in de eerfte plaats, en laaten daar op volgen de vettige of taaije aarden, tot welken de Kleijen en Mergels behooren. Dus komt het eenvoudigfte, zeker, in 't begin; 'twelk Linnsus, om redenen, door hem daar van gegeeven, heeft omgekeerd. Sommige Autheuren zyn van gevoelen, dat deKlei, wat de hoofdftofFelyke deelen betreft, veel overéénkomst met het zand, ja dat dezelve uit ontfloopt, of tot poeijer vergruisd zand gebooren worde. Dit zal mooglyk, zyn Ed.- de Kleijen op de zanden hebben doen laaten volgen, hoewel hy die weleer daar voor geplaatst hadt. Maar deeze eigenfehap der hoofdftoffelyke deelen doet tot een regt begrip der famenge ftelde zaaken weinig. In de Plantenen Dieren, immers, is die zelvde Elementeele Aarde de grondflag van hun beftaan. Dus zoude men een geheele vermenging maaken van de drie Ryken der Natuur. De Heer Berkhey heeft uit menigvuldige proeven, Op Kleiachtige Aarden, beflooten, dat deKlei beftaat hit allerfynfte aarddeeltjes, door zekere vettigheid, welke haar fmeerig en lymerig doet zyn, te famen verbonden. Zie Verh van de Holl Maatfchappy, VIII. T>eel, II. Stuk, bladz. ri', 12. Deeze vettigheid noemt zyn Ed. een Aardfmout, welkers aart hy meent te blyken uit de olie, welke hy door destillatie uit allerlei Kleijen bekomen heeft. In 't byzonder leverde de blaauwachtige of zwarte Klei, gelyk men te Amfteldam onder anderen veel heeft, wegens haare byftere taaiheid Katte-Klei genaamd, hem zeer veel van die olie achtige 'toffe uit. Nat. Hist. van Holl. II. Deel, I. St. bladz. 339- 'tls dan ontwyffelbaar, dat 'er iets brandbaars in de meeste Klei huisveste; hoe zeer de Hoog leeraar Pott daar tegen geftreeden hebbe, om den Heer Eller te wederleggen, die het zelve ook daar in ontdekt hadt, door middel van wyngeest en van loog. Vogel, Mineral System, p. 39, 4°. Dat die vettigheid niet van een plantaartige of dierlyke afkomst zy, gelyk in de aarde, is, uit het verfchil der aarde van de Klei, waarfchynlyk. Met reden mag men ze afleiden van de mineraale vettigheden, welke in 't Aardryk zyn verfpreid, en die ook wel byzonder het bitumineuze deel des zeewaters uitmaaken, aan welks bezinking de geboorte der KW, door Linnjeus, toegefchreeven wordt. Argilla Terra Maris Sedimenti viscidi Syst. Nat. XII. Tom III. p. 200. Dat hier uit een Kleijige Slibber voortkome, is ze ker en ten overvloede bekend: dewyl alle zaaken, die in zee gelegen hebben, daar mede overtoogen zyn. Dergelyke Slibber, evenwel, wordt ook afgelegd door rivierwateren, verfchillende, ten voor naamfte, door niet brak te zyn en vrugtbaar. „ Maar „ dat de Klei,, in welke plaats of land zy ook gevon ,, den worde, haare famenpakking en vrugtbaarheid, „ door de overftroomingen der rivieren, door het „ overloopen van wateren en door geweldige neder- KLEI. • 4r5I : „ ftortingen van het water der hooge bergen en ; „ doorbreekende dyken, verkryge;" gelyk de Heer 1 Berkhey verklaart zyn gevoelen te zyn, dit kan ik zo gereedelyk niet toeftemmen, zegt de Heer Houttuyn. Den Leidfchen Lector ftelt dit als een oirzaak van dezelven voor, die wel is waar een tweede oirzaak zyn zoude, maar welke dan de eerfte? In plaats van famenpakking, verbeeld ik my, zou een geweldige nederftorting des waters van hooge bergen en inftorting wegens doorbreekende dyken, veelëer een losmaaking en wegfpoeling der aarde en Klei te weeg brengen; waarvan men aanmerkelyke voorbeelden heeft. De vrugtbaarheid der overftroomingen wordt door de Klei, welke het water der rivieren, in ftilte bezakkende, leggen Iaat, volgens zyn Ed. veroirzaakt. En , hoe bekomen de Klei-Landen in Noordholland, die door Gods zegen in honderde jaaren niet overftroomd zyn, hunne zo uitneemende en bvblyvende vrugtbaarheid? Van waar die laagen van Klei, niet alleen in de vlakke landen door geheel Europa, maar ook en wel inzonderheid in de Vlotbergen, daar zy de laagen van elkander fcheidt, zynde de grondflag der Leyfteenen zo wel als het dak- of gewelf der Steenkolen-Beddingen. Vogel, Min, Syjlem. p. 30. Die laagen Klei of Leem, in de Vlotbergen, welken men in Italiën, wanneer zy door uitdrooging wati verhard zyn, Bardelloni noemt, verbinden de Kalken Zandfteen-beddingen, of houden met dezelven, ja ook met die van Lava, in de Vulkanifche ftreeken Van Italiën, een beurtwisfeling; zynde gemeenlyk, dat wel op te merken ftaat, hoe dieper hoe vetter. Dus komt de Klei, onder veelerlei kleuren, ook in verfcheide deelen van Duitschland voor. Maar, bovendien, vindt men ze in de Gangbergen, ten deela als de weezentlyke gang, ten deele voornaamelyk in zodaanige gebergten, die byna geheel uit glasaartige fteenen beftaan, zelvs in de grootfte diepte. In de Bergwerken is het de gewoone gangftof. In de Orpesgroef, by Presnits in Bohemen, maakt zy 't gewelf uit van den gang; op andere plaatzen, gelyk in Bohemen, in de Krain, by Idria; in verfcheide groeven aan den Staalberg in Tweebrugge, als ook by Moersfeld exïWolfftein wKeurpaltz, is het de gemeenfte gangftof. Niet zelden , gelyk by Toplitz, bedekt of doorzet de Klei laags wyze de fteenkolen. In Sevenbergen breekt goud en gedeegen zilver, en dit laatfte ook in Konsberg in Noorwegen, in verharde zwarte en by Creilsdorff in Beijeren in arfenikaale Klei. Vermomd zilver komt by Schemnits, in Hongariën, voor, in geelachtige weeke, aft-leurende; kryftallisch Roodgulden by Johangeorge/ladt in Saxen, in verharde bruine: Witgulden by Clausthall op den Haarts, als ook by Frankenberg in Heifenland, in verharde Klei met Kalkfpaath: gedeegen Koper by Schölnitz in Opper-Hongariën, in groenachtige; Koperblaauw by Vogel in Tyrol, in verharde graauwe en geelachtige ; Koperglas-Erts by Dognatska en Saska in 't Bannaat van Temeswar, op verharde zwarte; vaal Koper Erts in Stiermark, by ThieT' berg, in zwartachtige; in de Kruisgroeve, by Falkenfiein in Tyrol, in witte; by Sahlfeld in Thuringen in graauwe en geelachtige; Koperkies by Stollberg in 2?ohemen in groenachtige Klei. Zeer overvloedig valt in een Kopergroeve der Sweedfche Provincie Smaland, in  4T5* KLEI. in zwarte Klei, Glaskop, en in Siberiën, als ook In Carinthiën, blaauwe Yzer-Aarde. Loodfpaatb vindt men» by la Croix in Lotharingen, als ook by Zellerfeld op den Haarts; Loodglans in Carinthiën, by Claufenin Tyrol, als ook aan den Rammelsberg op den Haarts, by Goslar, en by Markirch in den Elzas, als ook in Lotharingen by la Croix, altemaal in verharde Klei. ïinfteen valt, by Aitenberg in Saxen, in verharde, wit en rood gebandeerde; by Godsgave in Bohemen in verharde groenachtige, ook by Graupen in murwe aschgraauwe Klei. TÏnzwittèr op de laatstgemelde plaats , en natuurlyke Kobak-Kalk by Freiberg in Saxen, by Sahlfeld in Thuringen; als ook Kobaltbloesfern, in 't byzonder by Frans Jofias, aldaar, in verharde graauwe. Blende, by Schemnits in Hongariën, in meest groenachtige, by Kapnik in Sevenbergen in graauwe, en in Cranich by Clausthall op den Haarts, altemaal in verharde Klei. Men vindt gedeegen Kwikzilver, by jdria in de Krain, op den Berg van St. Flora in het Toskaanjche, en Cinaber, zo aldaar, ais in het Twee. brugje en Keur-Paltzifche; natuurlyke Kalk van Rottekruid by Ehrenfriedrichsdorff in Saxen, in groenachtige; Sandrak by Nugyag in Sevenbergen in graauwe verharde Orpiment; niet ver van Neufthl in Hongariën, in blaauwachtige Klei. Zeer overvloedig komt Zwavelkies voor, aan den Rammelsberg in verharde zwarte en by Zellerfeld op den Haarts, als ook by Schemnits in Pachterftollen, en by Neudorf, niet ver van Schm'ölnitz, in verharde groenachtige Klei-Aarde. Insgelyks graaft men dezelve in 't gebied van Venetiën, Florence en elders in Italiën, als ook by Wolfjlein in de Paltz, en in Lamberts-Gat in de Néder-Elzas, in graauwe Klei; daar ook verfcheide foorten van Zout- en Kalkfpaath-Kryftallen, op verfcheide plaatzen van Dnitschland , Oostenryk , Hongariën en Engeland, in voorkomen. Gemeene Kalkfpaath valt by JoachimsThall, in Bohemen, in graauwe en Asbest, by Sala, in de Sweedfche Provincie Westmannland, in groenachtige Klei. Gemeenlyk legt de Klei effen onder de Teel-Aarde, of is in de oppervlakte daar mede gemengd. Niét zelden komt zy ook geheel op zich zelve voor, en legt aan de lucht bloot, gelyk, behalven de bovengemelde voorbeelden in ons land, achter Amiëns by Flixcourt in Frankryk, en op den gebeelen weg van Parys tot aan Calais. In de Paltz beftaan 'er een menigte bouwlanden uit. Verbaazende vlakten van Klei zyn 'er aan de oostelyke zyde van de Rivier Wolga in Moskoviën. Zelden vindt men ze by klonten: evenwel komt zy dus in de zogenaamde Macigno, by Fiefo* li in 't Groot Hertogdom Florence, voor. Zeer dikwils vallen in Klei, van veelerlei kleuren, echte Verfteeningen en nog menigvuldiger afdrukzels of indrukzels van Dieren en Planten. Dewyl, nu, de Klei zich zo overvloedig in ons wereltsdeel bevindt, en veel meer dan in anderen, 20 is 't niet onwaarfchynlyk, dat dezelve van den zondvloed haaren voornaamften oirfprong hebbe. Zy zal het afzetzel zyn of bezinkzel van de wateren, die aldaar zo lang ftil geftaan hebben, en we! het onveranderde gedeelte derzelven : even als wy niet kunnen ontkennen, dat zy nog heden gebooren worde uit bezakking der wateren. Haare hoofdftoffelyke deelen zal zy hebben van het ftof, dat door de fchuu- KLEI. ring van veelerlei fteenen afflyt, als ook van vergruisd en tot poeijer gemaalen zand. Haare vastheid zal zy bekomen van de bygemengde aard-en zanddeelen: haare kleur van Metallyne ftoffen, daar onder gemengd. Buitendien fchynt 'er nog een andere oirfprong te zyn van de Klei in bergachtige landen. Wanneer men in acht neemt, dat de Schirls der Lava's zeer dikwils verweeren tot een kleyachtig Meel: dat ook de harde Lava's zelv', in de zwavelholen en vuurbraakende bergen, daar zy geduurig aan de fcherpe dampen der zwavelzuuren blootgefteld zyn, ja ook zonder dien tot Klei overgaan; dat men dikwils ftukken vindt, die half Klei, half Lava zyn, aan welken men dus den overgang van het een in 't andere oogfchynlyk befpeurt, dat verfcheiden foorten van Klei overvloedig voorkomen in de nabuurfchap van nog brandende of uitgebrande vuurbergen; dat ook Bafalt en zelvs glasaartige fteenen, wier oirfprong door vuur geen twyfel lydt, by voorbeeld Veldfpaath en Kwarts, ja Glimmer zelvs, en om kort te gaan de Graniet, gelyk by Katharinenberg in de Saatzer Kreits van Bohemen, en de oppervlakte der Bafalt, in de Opper-Lausnits, by voorbeeld, tot Klei verweeren: dit alles doet denken, dat ten minfte een groot deel der Klei uit keizelachtige fteenen ontftaa, die door zekere zuuren ontbonden zyn. Dit zuur der lucht, 't zy van een vitrioolifche of zwavelige eigenfehap zynde, vermengt zich eenigermaate onder de Kleijen en maakt dat de meesten, door destillatie, eenig zuurachtig vogt uitgeeven. Ook komt, uit veelen, een vlug loogachtig zout, en anderen waafemen alleenlyk een waterigen damp. Door Olie van Vitriool op Klei over te haaien, tot dat dezelve droog blyven, en dan het overblyfzel met heet water uit te loogen, krygt men, door kryftallizatie, Aluin. Dit heeft fommigen doen denken, dat de Aluin-Aarde ook een weezentlyke hoofdftoffe der Kleijen zy. Deeze aarde vindt men zelden zuiver in de Natuur. Gerhard nogthands, die dezelve Stypterioides noemt, trof haar afkleurend en zagt op 't gevoel, by Grache in 't Silezisch vorstendom Munjlerberg , tusfchen de Chryzopraas, in een groene Klei, en de Abt Mazaas, by Poliniére in Frankryk, in Tripel aan. De eerfte vermoedt, dat men ze nog meer zou vinden, indien men acht gaf op de witte nesten in Klei-Beddingen. Zy ontbondt zich tot op een vierdedeel, dat een fyn, doorfchynend, glinfterend, wit zand was, t'eenemaal, en wel met fterke opbruifching in vitriool-zuur, 't welk door de zuivere Aluin-Aarde altoos doet, vormende dus, door kryftalfchieting, Aluin. Met Geest van Salpeter of van zout, fchiet zy geene kryftallen, maar, wanneer men 't vogt, door kooking, geheel doet wegdampen, klompen, die vervolgens in de lucht weder fmelten, geevende, door des. tillatie, aanftonds haar zuur over. De Plantaartige Zuuren veranderen haar in een kleverige ftoffe, die veel naar Arabifche Gom gelykt. Op zich zelve ver. andertzy, door een fterk vuur, noch in ongebluschte Kalk, noch in Glas, maar, vinnig doorgegloeid, verliest zy byna de helft van haar gewigt, en trekt dan de vogtigheid uit de lucht weder aan. Met vette fteenen en zand, of met dezelven en met gips, of met  KLEI. met beiden te gelyk, fmelt zy tot een taamelyk vaste, meer of minder fchuimige, en met evenveel YzerSaffraan gefmolten , wordt zy eene donkerbruine klomp; met zand en kryt tot een vast lighaam, dat aan 't ftaalflag vuur geeft, en met gelyke deelen Looikalk tot een groengeelachtig; met gelyke deelen Bismuth-Ealk tot een kaneelbruin, op de oppervlakte als met kryllallen bezet, glazig lighaam, uit het welke men de Metaalen niet wederom krygt. Deeie eigenfchappen , maar inzonderheid haare houding in 't vuur, maaken de Aluin-Aarde, 't zy alleen gebruikt, of met andere min vuur beftendige lighaamen verbonden, tot vaten die 'c vuur kunnen uit. ftaan, zeer dienftig. Hier uit zou men derzelver overéénkomst met de Keizel-Aarde nader kunnen befluiten, welke, met loogzout gefmolten, in water opgelost, door een zuur nedergepoft, zuiver uitgewas fchen en gedroogd, een aarde wordt, die men van de Aluin-Aarde niet kan onderfcheiden. De verharding der Klei in *t vuur, en derzelver weekwording door zuure dampen; de zo dikwils, door de Natuur, bewerkte verandering der weeke Klei in harde Keizelfteenen, en wederom, de zo even gedachte overgang, der hardfte keizelachtige fteenen en Lava's, in Klei, en de zo gewoone vermenging der Aluin-Aarde by de meeste fteenen van dien aart, maaken immers waarfchynlyk, dat de Aluin-Aarde eene onzuivere KeizelAarde zy. Men begrypt 'er uit, dat even als dezelve door verlies van zuure deelen een harde Keizel-Aarde', zo ook de Keizel-Aarde, daar en tegen, door zuure dampen uit de lucht, van haare verharding overgaat tot eene weeke ftoffe, die men Klei noemt. Aan den anderen kant is het taamelyk zeker, dat de Keizelachtige Steenen hunnen grondflag in de Klei hebben, en daar uit gefprooten zyn. In de gewoone Vuurfteenen is dit gemeene Klei, waar van men, op den bodem van Rivieren, weeke Keizeis gevormd gevonden heeft, die in de lucht hunne hardheid kreegen; gelyk de vermaarde Tournefort, omtrent het begin deezer eeuw, bevondt. Hy hadt een zeer harde Key, welke, door op den grond der zee te groeijen, het gedeelte van een Schulp in zich beflooten hieldt. Hist. de l'Acad. Royale des Sc. de 1707, p. 7. Ook hebben fommigen beflooten, dat die Keizeis, welke binnenslands voorkomen, uit de zee, welke altoos een kleiachtig flibber aflegt, zouden herkom. ftig zyn. Hoe veele verfteeningen van Zee-Schepzeis vallen niet in het binnenfte van Keizeis of keizelachtige Steenen. Dat meer is, men treft fomtyds Keizeis in Klei, en wederom Klei in Keizelfteenen aan. InAchaaten, Jaspisfen en Hoorn-Steenen, inzonderheid die kogelachtig groeijen, ontftaat de kleur uit bygemengde metallyne ftoffen; gelyk op 't oog blykbaar is in de genen, die by Oberjiein vallen, alwaar de grond, vol Cinaberftoffen, die fchoone roode kleur aan dezelven mededeelt. Een ander gedeelte van de Klei, of zodaanige, welke minder kryftallen of zoutige deelen in zich gehad heeft, is, 't zy door de laagswyze legging, of uit onbekende oirzaaken, tot eenen Leyjleen geworden. Naar fommiger gedachten heeft ook de Glimmer, wier hoofdftoffelyke deelen byna dezelvden zyn, insgelyks haaren oirfprong uit Klei, of uit Selenitifche ftoffen, die zich daar in bevonden hebben, met XIII. Deel. KLEI. 4153 kalkaartigen gemengd. De Klei maakt zekerlyk een groot gedeelte der grondftoffe van de Oker uit, maar dat zy ook in Steenkolen zou veranderen, gelyk fom> migen zich verbeelden, wordt, om dat 'er zo weinig brandbaars in dezelve plaats heeft, van anderen niet toegeftemd. Zie de gedachten van den Heer Dr. Berkhey daar omtrent, Nat. Hist. van Holl. II. Deel, I. Stuk, bladz. 264. En, dat zy het Dak der Steenkolen-beddingen uitmaakt, ftrydt veeleer daar tegen. Waarom zou zy dan niet zo wel als die gebrand zyn? Veel bedenkelyker is 't, of zy niet tot finooring der gloeijende Steenkolen, toen die gevormd werden, heeft geftrekt. Zelden is de Klei geheel ontbloot van yzer, wes« halve ook de meesten, droog zynde, volgens de handgreepen van den Heer Brugmann, door den zeilfteen aangetrokken, en veele Klei, of fchoon zy weinige ja bykans geene kleur bezat, in 't vuur rood gebrand wordt. Hier door werdt de konftige yzermaaking van den Heer Geoffroy, uit Lyn-Olie en Klei, door Leméry denzoon ontdekt. Mem de l'Acad. Royale des Sc. de 1707, p. 8. Met veele foorten van Klei is bovendien Glimmer, (hoedaanig eene door geheel Nieuw Zeeland zeer gemeen is,) als ook zand en fomwylen Kalk-Aardej vermengd: doch deeze ftoffen behooren, zo min als de zoutdeeltjes, die men 'er fomwylen, inzonderheid aan den zeekant, in vindt, tot het weezentlyke van derzelver beftaan. De vettigheid is aan dezelven ook niet onaffcheidelykeigen, alzo men Klei heeft zonder dezelve; maar de kleverigheid, uit eene zeepachtige ftoffe waarfchynlyk ont. ftaande, behoort tot derzelver natuur, en is niet van de enkele famenbinding der elementeele aarddeelen van de wateren, gelyk fommigen zich verbeeld hebben, afhangelyk; zie Waller, Syst.Min. I. p. 67, en ven» gelyk de Redeneeringen en Proeven van den Heer le Frakcq van Berkhey, Nat Hist. van Holl. II. D. I.Stuk, bladz. 217, 241, enz. Die zeepachtige ftoffe is waarfchynlyk famengefteld uit iets kalkachtigs met eenig zuur. Wanneer de Klei met zand of tuin-aarde gemengd, en daar door wat luchtig geworden is, bevattende tevens niet te veel yzer of oehr, zo verfchaft zy eenen vrugtbaaren grond voor geboomte niet alleen, maar ook tot bouw-en weidland. Hierdoor, naamelyk, wordt zy in ftaat gefteld, om zo wel de zoutige deelen als de vettigheden van daauw, damp en regen, uit de Planten, als ook, en wel voornaamelyk, die van de mest, uit het Dierlyk Ryk afkomftig, naar zich te trekken, in te zuigen en aan de Wortels der Planten te brengen. Klei, integendeel, die zodaanige hulpmiddelen ontbeert, laat zich wegens de taaiheid moeijelyk bearbeiden, verhard door de droogte tot byna onbreekbaare klompen en geeft zeer weinig wasdom. Zelvs maar versch uit den grond gedolven, inzonderheid brak zynde, vereischt zy eenigen tyd blootgefteld te worden aan de aandoeningen der lucht, inzonderheid aan vorst, die mooglyk haare taaije deelen eenigermaate breekt. Na denzelven uitgeftaan te hebben, ten minfte, bevindt men ze handelbaarer en meer vrugtbaar. De Klei, die te veel yzer in zich bevat, en daar door byna geheel tot oehr, of oker is geworden, heeft niet alleen weinig vrugtbaarheid, maar bederft zelvs de aard-en zandgronden, en in* T t zon.  415+ «LEI. zonderheid de Klei, waar onder zy zich mengt. Dit is blykbaarer in de Provinciën van Utrecht, Gelderland en Overysfel, dan in Holland, alwaar men in 't Gooy, omftreeks Naarden, ook zodaanige gronden heeft. Zie Verhand, der Holl. Maatfchappy e, VIII. Deel, II. Stuk, bladz. 41. De harde klonten maaken den grond zwaar te bewerken, en beletten den groei der tedere Wor. telcjes. zo van het Gras als van 't Koorn; maar het Geboomte, dat met Penwortels doorfchiet, gelyk de Eiken, wil 'er nog wel in voort; maakende geheele bosfcben in zulke gronden. De Klei, te hard zynde of te wreed, kan door zand en aarde verbeterd worden; gelyk haar bymenging insgelyks tot vrugtbaarmaaking ftrekt van dorre of fchraalezand- of krytgronden. Van de verdere gebruiken zal men by de byzondere foorten gewag vinden gemaakt. De Klei, in 't algemeen, heeft eenige vettigheid en taaiheid; zo dat zy niet, gelyk aarde en zand, van zelv' vergruist, maar in 't water week wordt en zich dan laat kneeden tot allerlei gedaante. Met mineraale zuuren maakt zuivere/Hei geeneopbruifching, maar verliest 'er haare taaiheid door. In 't vuur ver. hardt zy, doch wordt tevens bryzelig , indien zy geen aanmerkelyke veelheid van zand- of kalkdeelen by zich heeft, welke haar dan fteenhard maaken. Met Vloeifpaath, Zeolith, Lood, Borax en Loogzouten, fmelt zy in 't vuur tot een foort van Glas. De kleiachtige fmaak ontftaat uit de bygemengde aard- en yzerftoffen, of ook van het kalkachtige, dat dikwils in de Klei plaats heeft. Zelden is zy vry van vermenging met zand, dat men 'er, door ze in water te ontbinden, kan affcheiden. Men kan deszelvs tegenwoordigheid aan hec knarfen tusfchen de tanden, of ook op 't gevoel, wanneer men ze tusfchen de vingers wryft, ontdekken. Dat 'er Kalk-Aarden onder de Klei gemengd is, blykt, wanneer zy opbruischt met zuuren; en als dan kan het gebeuren, dat zy een foort van Kryt worden door de lucht. Kies, Seleniet en Glimmerdeelen, vertoonen zich daar in fomtyds op 't gezicht, en het Yzer uit de kleur, welke zy door't branden bekomt. Zwavel of Rottekruid, daar in huisvestende, openbaaren zich aan den reuk, wanneer de Klei, gedroogd zynde, op 't vuur geftrooid ïvordt. Om te weeten, hoe veel dier vreemde ftoffen de Klei bevatte, mengt men ze met water, allengs verdunnende, en fcheidt, door't omroeren, de ligtere deelen van de zwaare af, die dan, bezinkende, de evenredigheid toonen van de vreemde ftoffen, tot de weezentlyke Klei deelen. De meergemelde lieer le Francq van Berkhey heeft de manier van zyne proefneemingen ten dien opzichte, op gemeene goede Teel-Klei onzer bouwlanden, omftandig medegedeeld, in het II. Deel, I Stuk, der Nat. Hist. van Hol land, bladz. 210, enz. De hoeveelheid van zand, ■welke zyn Ed. daar uit, als ook uit de beste Pottebakkers-Klei, kreeg, fchynt ruim de helft des gewigts geweest te zyn. Klei, aan den voet des dyks tusfchen Buikjloot en Sardam, uit'het Ygegraaven , leverde hem, uit een klomp als een vuist, niet meer dan een halven tafel-lepel zand, met eenige aarddeeltjes en fvne Heentjes gemengd Verhand der Holl. Maatfch. VIII. Dsel, II. Stuk, bladz 15. Zo 'er yzer onder 't zand is, kaa men dit ligt ontdekken, door het zelve, met .KLEI. lyn-olie bedauwd, te branden, als wanneer het niet alleen zwart, maar ook fomtyds van denzeilfteen aangetrokken wordt. Men kan het zelve daar ook affcheiden met fterk water.-Om te weeten, of'erKalkAarde in dat zand zy, giete men daar op gemeenen Geest van zee-zout, en laate 'er dien eenigen tyd op ftaan,dan den Geest afgietende en de Klei droogende, zal men, aan de vermindering van derzelver gewicht, de hoeveelheid der Kalk-Aarde ontdekken. Onder dezelve kunnen, wel is waar, ook yzerdeeltjes zyn; doch dit kan men gewaar worden aan de roode kleur) welke de Geest van Zout, die dus lang op de Klei geftaan heefc, aanneemt, als men, denzelven afgegooten en door uitdamping verdisc hebbende, een af. kookzel van Galnooten, met loogzout gemengd, daar by giet. Hoe hooger rood dan de Geest wordt, hoe meer yzer onder de Kalk-Aarde was, en derzelver hoeveelheid woidt door het afzetzel aangeweezen. Giet men Olie van Vitriool in den gezegden Geest van Zout, dan krygt men van de uit de Klei getrokken ftoffe een waare Seleniet of Gips. Men noemt de Klei, in 't algemeen, naar den Iatynfchen naam Argilla, in 't fransch Argille, in 't engelsch Clay, en in 't hoogduitsch gfon/ maar in de bergwerkskunde £cttcn/ inzonderheid, wanneeronder dezelve veel Kalk-Aarde is gemengd, By ons is ook het woord Leem in gebruik en inzonderheid van PotAarde, 'c welk een byzondere toepasfing fchynt te heb. ben op de Pottebakkeryën; gelyk dat van Leem op de Klei, welke meest kneedbaar is, en dus bekwaamst om tot potten , pannen , fteenen en wat dies meer is, te bewerken. De maleitfche naam Lambac fchynt daar mede eenigzints overéénkomftig te zyn. Van het overige verfchil der Kleijen zal in de befchryving der foorten gefprooken worden, tot welke wy nu overgaan. Linnjeus heeft dezelven in twee Rangen, van Eenvoudige en Gemengde Kleijen onderfcheiden , als volgt. I. Eenvoudige. j. Vuurbeflendige Klei Argilla apy ra. Klei, die vuurbeftendig' is en fchraal. Argilla apyra arida. Linn. Syst. Nat. XII. Tom III. Gen. 52. Sp. 1. Argilla apyra. Wall. Min. 19. Argilla apyra pura macra. Wall. Syst. Min I. p. 54- Argilla rudis pura igne indurescem. Gartii. Min. 5. Terra Porfellanea pura. Cronst. Min. $. 78. N. t. Deeze Vuurbeflendige Klei wordt in 't algemeen Por» felein-Aarde genoemd, om dat men 'er in Europa dat vaatwerk van maakt, in navolging der Chineezen, en in Saxen byna het Oostindisch overtreffende in fraaiheid. Dergelyke vindt men zeer dikwils, met ingeflooten Keizeltjes in Siberien, by Arszamas, in de Rus. lifche Provincie Irfet; in de westelyke Zilverberg in Sweieden; ook tusfchen Steenkolen by Boferup in Schenen; op het Deenfche eiland Bornholm; by Schneeberg in Saxen; by Almerode in Hesfenland; aan den Stahlberg in Tweebntgge, by Neurenberg; in 'c Aartsbisdom Saltzburg: in 'c Bisdom Pasfau; in Stiermark. Voorts komt dezelve in Italiën voor, by Bergama en St llderico, met ingeflooten Hoornfteen en Jaspis, en op den Berg Tretto in 't Vicentynfche, waar van te Venetiënen Florence Por felein gemaakt wordt. By Baudisfé in Plemont vindt men ze ten deele verhard in ondoorzichtige  KLEI. go melkwitte, of half doerrchyoende wftte Keteels: fomtyds met zwarte yzerboompjes, klomp-en lasgswyze, rri een andere witte Klei, honderd- en twintig vadem diep, by Schemnits en elders in Neder-Hongariè'n. By Weenen noemt men ze Porfelein Steen, als ten deele in een melk witten, ondoorfchynende fteen verhard zynde, die op de breuk glad is en glanzig.' Ook komt zy op verfcheiden plaatzen in Bohemen voor. De Heer Houttuyn had dergelyke witte magere Klei, van Ceylon en van de Kust van Guinee. Men merkt aan , dat deeze de zuiverfte is onder alle de Klei-Soorten, dikwils zo weinig keizelaarde bevattende, dat zy de aluin-aarde zeer naby komt, en zo weinige vettigheid, datzy geheel fchraal is op 't gevoel, en weinig taaiheid aanneemt door het bygemengde water. Zy bruischt met zuuren op , en wordt 'er ten deele in opgelost,- 't welk in de eerfte opflag doet denken om een kalkachtige natuur. Gemeenlyk heeft zy, raauw zynde, eene fchemerwitte kleur, welke zy, gebrand zynde , behoudt. Men vindt ze in Saxen ook vleeschkleurig, en by Fel' fobanya, in Neder-Hongariin, geelachtig rood. Bleek geelachtig komt zy in Engeland, doch zeer fpaarzaam , voor. Da Costa, Fosfils, p. 43. Doorgaans heeft zy eenigen famenhang, maar fomtyds, gelyk in Sneeden, in de Chriftina-Groeve by Schemnits, en in 't Saltzburgfe, is zy als ftof of meel en ligt vergruisbaar, gelyk by Aue in 't Ertsgebergte van Saxen. Voor den brandfpiegel gehouden, fpringt zy in kleine ftukjes weg, en, door een gemeenen trap van vuur zeer ver. hardende, wordt zy, door een uitermaaten fterken gloed, niet zo zeer gefmolten, als wel, haare geftalte behoudende, week gemaakt, dat zy verkoeld een hard lighaam is, als glas doorzichtig, klinkende als metaal en aan 't ftaalflag vonkende. Dan is zy op de breuk, dof, fynk. XV. S5an6/ op 't jaar 1753. p. 223. Zy was glanzig, half doorfchynende en bladerig, als Moskovisch Glas; van kleur uit den groenen bleek graauw en zwaarwichtig. Met zuuren bruischte zy niet op; zy fprong in 't vuur tot klein gruis, en, met eenen brandbaaren ftoffe gebrand, gaf zy een fterken zwavelreuk als Gips. Aangezien, nu, de Petuntfe niets gipsachtigS heeft, en zulks alleenlyk berust in deKaolin, gelyk wy gezien hebben; zonder dat die ■ glinfterende deeltjes zelvs volftrekt nodig zyn tot de Porfeleinmaaking, zo blykt, dat die Heer Scheffer geen reden hadt om te befluiten , dat de door hem on» 1 derzogte ftoffe, deinC/;<«a tot Porfelein gebruiklyke ■ Petuntfe ware. De ftoffe, niet te min, van dien naam, een poei, jer van Keyfteen of uuermaate fyne Zandfteen, is, Tc 3 vol-  4! 58 KLEI. volgens de gegronde waarneemingen van Reaumur en Guettard, de grondflag van het Chineefche Por felein. Zy maakt als de beenderen van het iighaam uit, en de Kaolin het vleesch. Vidt Mem.de 1727, p. 278. Des men zich al wederom moet verwonderen, dat de Kaolin door den Heer Gmelin als de weezentlyke grondftoffe van het zelve aangemerkt wordt, en dat dezelve zou famengefteld zyn uit Keizel-Aarde en de aarde van Epfoms- of bitter Bron» Zout, reeds overlang onder den naam van Magnefia bekend. Deeze, om maar kort te gaan, ontbindt zich, volgens zyn eigen aanmerking, in alle zuuren met opbruifching; regt tegenftrydig met den aart van de Kaolin der Chineezen, welke, volgens de waarneemingen van den Heer Guettard, geenszins in zuuren ontbonden wordt, en ook niet kalkachtig is van natuur. Mem. de Guettard, Tom. I. p. 101. . Wy zullen derhalven ook hier niet ftilftaan op de eigenfchappen der Magnefia, welke men elders uitvoerig kan voorgefte'd vinden. Gmel. 9fatur«@?fitttt. IV. 2tf. P. 361/ (Itj. Zieook MAGNESIA. Hoe zou men eene (toffe, die door destillatie tot meer dan de helft verliest en in water en lucht overgaat, kunnen bekwaam achten, om, metKeizel-Aardegemengd, een zo vuurbeftendig lighaam famen te ftellen ? Met Borax of Vloey-Spaath vloeit zy zeer dun, en verandert, wanneer men Keizel-Aarde by de Borax doet, tot een topaaskleurig Glas; met Kleien Keizel-Aarde tot eenePorfeletnachtige klomp: met Keizei-en GipsAarde vloeit zy, ook in 't hevigfte vuur, doorgaans niet, en met Kalk-Aarde verhardt zy flegts. Hoe kan zulk eene ftoffe bekwaam zyn , om voor de Kaolin te verftrekken, en met de Petuntfe het echte Porfelein te vormen? De vermaarde Kampeer verhaalt in zyne Anoen. Exot. p. 621., dat men in China de Thee in tinnen bosfen, maar in Japan in aarden, en by de Grooten in Porfeleine potten bewaart, verkiezende de Keizer daar toe zodaanigen, die uit den grond van een verdronken eiland, by Formofia, worden opgevischt, de figuur byna hebbende van fnuifpotten, en zynde ten uiterfte dun, glasachtig doorfchynende, groenachtig wit van kleur. Men zoude weleer, op dat eiland, zulke vaten, uiteen zeer fyne Klei, vervaardigt hebben; maar welke ftoffe het zy, daar men het hedendaagfche Japanfe Porfelein van maakt, vind men niet by hem befchlreeven. De Mineralogist Cronstadt hadt, in zekere Verzameling, een ftuk Porfelein-Klei gezien, dat uit Japan gebracht was, alle kentekens van een Houtwortel hebbende; doch dit hieldt hy zelv' voor eenen in zulke aarde veranderden Boomwortel. Miner. p. 286, 294. Het zal , waarfchyn. ïyk, daar uit gefabriceerd zyn geweest : gelyk de Heer Houttuyn een dergelyk Worteltje van Maarsfen heeft, dat naar gebakken fteen gelykt. Als de aarde, van welke men het zelve fabriceert, is aan den Heer Houttuyn door den Wel Edelen Heer, Mr. J. C. Radermacher, Lid van de hooge Regeering te Batavia in Oostindiên, een groot ftuk fteen, uit het landfchap Amaxa in Japan, overgezonden. Dit ftuk hadt eene byna teerlingfe figuur, zynde omtrent vyf duimen hoog, vyf duimen breed, en vier duimen dik; zo dat men het kan rekenen op ongevaar honderd duimen inhouds. Het weegt byna KLEI. zeven ponden, en dus de teerlingfe duim rufm een once. Het poeijer, daarvan, weegende, bevind zyn Ed. in die inhoud zeven drachma's zwaar. Een teerlingfe duim water weegt omtrent vyf drachma's: des het de dubbelde zwaarte niet heeft van water. De Magnefia is , volgens den vermaarden Musschenrroek, drie en een half maal zo zwaar. Het komt ia zwaarte byna met de Kreefs-Oogen overéén, naar welker poeijer, het gene zyn Ed. 'er van gemaakt heeft, zeer gelykt. Gezegde fteenklomp is aan vyf zyden geelachtig, doch aan de zesde zyde fneeuwwit', ruuwer op 't ge. voel dan Kryt en veel gelykende naar hard geworden Kalk. Die zyde is zekerlyk afgeflagen, en daar in vertoonen zich, aan den onderkant voornaamelyk, breede hoog geel okerige ftreepen, die ook, by het in ftukken flaan, aan de andere zyden voorkwamen. Ik befluit hier uit vervolgt de Heer Houttuyn, dat het geen van poeijer gemaakte klomp, maar natuurlyk gegroeide fteen zy. Om denzelven in ftukken te flaan, was veel gewelds nodig, maar de afgefprongen brokken waren breekbaar met de hand, 'en ligt tot een poeijer te wryven, na dat ik ze met een ftamper had vermorfelt. Het poeijer hier van, zo fyn als meel en aan de vingers afgeevende, fneeuwit, hadt, zo min als de fteen , eenige aandoening van fterk water: des het niet kalkachtig is. Het gene ik van de o. kerige brokken maakte, hoog geel gekleurd, deelde zyne kleur mede aan regenwater en aan fterk water, zonder eenige opbruifching. Het fyn afgewasfchen bezinkzel heeft eenige kleverigheid en zou misfchien op zich zelv' kunnen dienen tot het maaken van Porfelein. 3. Chineefche Klei. Argilla Chinenfis. Klei, die geelachtig is, met yzer-okerige Stippen en Vlakken, Argillaflavescens, Punüis-Maculisqueferreo-ochraceis. LinnSyst. Nat. XII. Tom III. Gen. 52. Sp. 4. Terra Porcel' lana Marta mixta. Anon. Min. 32. A. Argilla apyrea marmorea. Wall. Syst. Min. I. p. 53. Onder deeze bepaaiir-g ftelt de Heer Linnjeus eene aarde voor, welke hy zegt ros te zyn of rood, met bleeke of geelachtige vlakken verfcheidelyk gemengeld en fchraal. Dezelve, zegt hy, komt op de heuvels voor in China. Men zaait 'er Ryst, Katoen en Indigo in , en zy dient om 'er bakfteenen van, onder water, te bereiden. Dac de Ryst op heuvels gezaaid worde; daar weetik anders geen voorbeeld van. Men kiest 'er doorgaans vlakke laage landen toe uit, die zagtelyk overftroomd worden van rivieren. Zelvs in Oostindiên wordt zy geplant op flykerige velden en groeit even als by ons het Riet, in 't water. Rumph. Herb. Amb. Tom. V. bl. 196. Mooglyk zullen de klinkerts, die men 'er van bakt, onder water duurzaamer dan anderen zyn. Men vindt dergelyk roode aarde ook teMontmartre en in verfcheiden deelen van Duitschland, die yzerhoudende is, en door een fterk vuur brandt tot een zwarte of ftaalgraauwe Slakke. 4. Pypen-Aarde. Argilla Leucargilla. Klei, die vuurbeftendig is en vettig. Argilla apyra lubrica. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen. 52. Sp. 2. Argilla nivea, hinc inde incamata. Linn. Syst. Nat. VIII. p. 107. A^. 5. Argilla fubtilis igne indurescens palescens. Cart. Min- 6. Terra porcellanea phlogisto t*?e. minima portione mixta. Cronst. Min. $. 79. Leucargilla Plinii ƒ. Ar.  KLEI. ƒ Argilla fistularis. Vog. Min. 32. Mar ga Argillacea pinguedinem imbibens,Calore indurabilis. Wall. Min. 24. Marga Argillacea lubrica friabilis plajlica. Wall. Syst. Min. I. p. 72. Cimolia alba fexta. Da Costa Fosf.l. Sommigen tellen deeze onder de Mergels of Kleijen die met Kalk gemengd zyn, 't welk vry oogfchynlyk in de Pypen-Aarde plaats heeft. Hierom wordt zy ook, in 't Hoogduitsch, genoemd SDTcïftet-SE^on / dat is Mergel-Klei; in *t Fransch Marne argilleufe, of TerreaFayance, dewyl men'er zo wel aardewerk van bakken kan als tabakspypen. Sommigen tellen ze onder de Cimolia, dat aarden waren, die de Ouden tot Pottebakkery of tot wasfchen als zeep gebruikten, naar een eiland van dien naam getyteld. Zie Tournefort, Reize naar de Levant, I. Deel, bl. 61. Men noemde ze ook Tt-rra Samia, Terra Iluana, naar de afkomst, en Ajler, Stella of Calamita alba, wegens de witheid; gelyk zy dus voor de Lcucargllla, of witte Klei van Plinius, gehouden wordt. Nogthands komt zy verfcheidelyk gekleurd voor, gelyk wy zien zullen. Men vindt ze in verfcheiden deelen van Europa; gelyk by Koftugna en Ozegow in Silefië'n, by Ssilitz in Keur-Saxen, by Rathenau in ' t Maagdenburg fe, by Marpurg, Koburg, in de Bisdommen Bamberg, Hildesheim en Luttich, en elders in Duitschland, als ook in Engeland niet ver van Pool, weshalve men ze aldaar noemt Pool-Clay. Eene bedding daar van, doch wat gruizig, legt boven het zand in de o\ergroeven op ShotoverHUI, by Oxford. In de Provincie Dalekarlie van Sweeden, komt zy ook voor. Die men te Gouda tot Pypenmaaken gebruikt, plagt weleer menigvuldig van Rouaan te komen; doch wegens derzelver duurte heeft men ze naderhand van Keulen en andere plaatzen aan óenRhyn, als ook uit Braband, gekreegen; want zy valt insgelyks by Maastricht. Zie de befchryving der Typ-Aarde door den Heer Beskhey, Nat. Hist. van Holl. II Deel, II Stuk, bladz- 35:, enz. Die ftoffe, welke men Pypen-Aarde noemt, is taa melyk vast en taay, op 't gevoel glad en fmeerig, neemende, als men ze met den nagel wryft, een glans aan. In een fterk vuur brand zy, van binnen buitenwaards, geheel zwart, zo dat zy, in kleur en hardheid, naar de gewoone vuurfteenen gelyken. Gmelin Sï«tuï.@y(lfm. IV. 2#. 353. Bshalven de brandbaare deelen bevat deeze Klei niet zelden zand, waar van zy door wasfchen kan gezuiverd worden , en fomtyds ook wel kleine Kwartskorreltjes, of eenige Kalk-Aarde; weshalve zy dikwils met zuuren op bruischt. De witte, en die in 't vuur haare kleur behoudt, of zelvs witter wordt, is tot het bakken van Tabakspypen in gebruik; wordende fomtyds onder de gene die wat fchraal is een andere vettere gemengd, om deleenigheid te bekomen. Waarfchynlyk zal van den min of meer gepasten trap dier vermenginge, of van de natuur der Klei, de brooschheid der Pypen afhangen , welke in de flegte foorten plaats heeft. Zo daanige witte Pypen-Aarde vindt men by Maastricht, Namen, Keulen, in 'tMaagdenburgfe, in Silefiënea het Brandenburg fe. By Wolfflein, in de Paltz, valt 'er molmige, hoogroode Cinaber in. Maar op de zelv de plaatzen komt deeze Klei ook blaauwachtig wit en aschgraauw voor, gelyk by Montmartre, alwaar raen dezelve Glaife noemt, en tot verfcheiderlei aardewerk KLEI. 4159 bezig'. Graauw komt zy op verfcheiden plaatzen in Engeland, Duitschland en Frankryk, voor: bruin by Annaberg in Saxen en zwart, zo by Montmartre; als by Kisfmgen in Frankenland en by Halle in het Saltzburgfe. Men vindt ze zwartachtig by Namen, en donkerblaauw te Bicétre, by Parys. Ook beeft men een dergelyke Klei, die geelachtig wit is, uit de Bergen van Sumatra, Tanna Haloe genaamd, welke aldaar tot het bak. ken van aardewerk gebruikt wordt. Deeze gelykt zeer veel naar deKlei van de Rhoer in Westphalen, die men onder anderen tot het bakken van Delfs Porfelein bezigt. Ook behooren hier dergelyken uit Hongariën en Siberiën, als ook eene paarschtig wit bonte Klei van Keulen. Van deeze ftoffe, die door haare fynte en beften, digheid van kleur in *c vuur, inzonderheid, van de gewoone Potten- en Pannenbakkers-, als ook Steenbakkers Klei verfchilt, worden in Duitschland veelerlei vaten , die tegen 't vuur beftand moeten zyn, gelyk ktoezen, retorten, vormen en bakken, waar mede men het Porfelein in 't vuur zet, ja zelvs fteenen tot fmeltovens vervaardigt. Tot meerder vastheid wordt daar onder zand, of-Kwarts of Spekfteen, gelyk in Hesfenland en Saxen, of ook, gelyk in Bohemen, Opper-Oostenryk en by Berlyn, Potlood gemengd, waar van die kroezen en andere vaten dan eene blaauwe kleur hebben. Doch inzonderheid maakt men daar van , in Frankryk en Engeland, dat fyne aardewerk, 't welk dikwils de plaats van Porfelein bekleedt, en ook zo wel tot allerlei flag van destilleervaten, als in de huishouding, dienftig is. Geheele ferviezen, zo tot maal. tyden, als ,tot koffy-en thee-gereedfchap, weet men, zyn daar van in dagelyks gebruik. In Engeland wordt federt eenigen tyd, behalven 'c witte, zeker roomkleurig aardewerk gefabriceerd, dat men alleenlyk van dergelyke Klei bakt, geevende daar aan met keukenzout een' verglaazing. Anders wordt ook de Klei gelyk te Worcester, by Derby en Newcastle, zorgvuldig gewasfchen, dan gedroogd en met water tot een bry gemaakt, mengende dezelve met een vyfde deel Keizeis of Vuurfteenen, die tot Kalk gebrand, gemaalen en gezift zyn: het mengzel in een byzondere oven door uitdampinge verdikt, met houten knodfen gefia» gen, en door gearbeid, tot dat men 'er, op de fchyf draaijende of in vormen van Gips drukkende, de vereischte geftalte aan kan geeven van het aardewerk, dat men, onder 'c bakken in de oven, met keuken, zout befprengt, waar door het, zo wel als het Duit. fche, verglaasd wordt. Eenigen ftrooijen'er van te vooren zout op; anderen doopen het gevormde goed, , ear zy 't in den oven zetten, in pekel. Dus bereiden de Engelfchen hun wit of witachtig aardewerk, daar het Duitfche meestendeels bruin, rood-of blaauwachtig ziet. Het geele, dat thands ook in Kasfel gefabriceerd wordt, overtrekken zy, na het branden, met een zwave'geele glazuur, en befchilderen het, even als het Delffche aardewerk, zettende het vervolgens nog eens in zyne kasjes in den oven. Somtyds geeft men 'er, met bruinfteen in Engeland, of in Frankryk met wel uitgeb'ande asfche, daar men de vaten voor het branden mede beftrooit, een zwarte verglaazing, of, door opgeftrooide Goudglimmer, een fchitterende glans, of met Bruinfteen, die voor het branden onder de Klei gemengd wordt, doot en door eene  4160 KLEI. eene bruine kleur aan. In Frankryk wordt ook, door den rook van aangeftooken groen hout, het aardewerk voor het bakken doordringende, daar aan eene zwartachtige kleur gegeeven. In 't algemeen wordt dit oogmerk zeer wel bereikt, als men eenig poeijer van fyn gemaalen Kwarts of gebrande Keizets, of ook fyn zand, onder deeze Klei mengt, en dus is dezelve zeer bekwaam tot het beftryken van de glazen vaten en ovens der Scheidkundigen, om tegen een allerhevigst vuur beftand te zyn, dat men luteeren noemt. Ook kan men ze zeer gevoeglyk tot zuivering van den Wynfteen gebruiken: want de Franfche Aarde van Merville is niets anders dan zulk een P'ipen-Aarde, met veel zands vermengd. Gmelin, SJatuï>@t>fl fnyden, van de ge» meene Klei, waarin de fcheuren ongeregeld loopen • verfchilt. De kundige Heer Berk-het, niet te min 'r door wien de Aard- en Klei-Stojfên onzes Lands zo naauwkeurig onderzogt zyn, maakt geen gewag- vai> dit verfchil, tusfchen de Poitebakkerr- en Steen-ofiPantnebtkkert Kleijen. Zyn Ed. zegt alleenlyk , dac d© V v % ■ eerst-  4,166 KLEI. eerstgemelde de fynfte is en vet/Ie; hoewel naderhand de Pannelakkers-Klei van hem gezegd wordt vetter te zyn dan die der Potteb akker en, welke ligter van kleur is en minder blaauw, doch hoog blaauw opdroogt, de andere doorgaans hoog graauw, ende Steenbakkers Klei witachtig. Allen worden zy, door 't droogen, zeer hard; doch bezitten, nat en week zynde, een lymigheid, die haar taai en verbonden houdt; waar in de Fottebakkers-Klei uitmunt, die ook minder zands ih heeft dan de Klei der Steenbakkeren. Zy onderzoeken ze door een klont in 't vuur te werpen: wanneer dezelve, door die hitte, wel fcheurt, maar niet vergruist, dan achten zy de Klei tot hun gébruik bekwaam. Men vindt de Pot-Aarde doorgaans in Europa, zegt LinkjEUS. ,, In Holland komt zy overal voor, tus ,, fchen de andere Klei-laagen, meest ter diepte van ,, anderhalf of twee voeten ; doch de beste Klei van „ dien -aart leveren de landen aan den Rhyn, de Vecht „ en de Gouwe, benevens veeie Maaslanden;" zo de Heer Berkhey aantekent. Nat. Hist. van Holl. als boven, bladz. 278. Zyn Ed. omftandige befchryving van de manier, op welke deeze Klei door de Pottebakker bewerkt wordt, en tot aardewerk gemaakt, is alleszints lofwaardig. Waarfchynlyk zal men 'er in Duitschland en Frankryk, als ook in Italiën, op dergelyke wyze mede handelen; mids acht geevende op het verfchil der Kleijen; waar uit dan ook het groote verfchil van 'c aardewerk ontftaat. Neem in dit opzicht het Keulfche, dat van een geheel andere kleur en zelvftandigheid is, ten voorbedde. Het gene my, in dit opzicht aanmerkelyk voorkomt zegt de Heer Houttuyn, is, dat de naauwkeurige Heer Da Costa, de Pot Aarde befchryvende, die men in groote veelheid op de oostelyke oevers van de Rivier Medway, tusfchen Maldjlone en Rochester, in 't Engelsch Graaffchap Kent uit den grond haait, en te Vauxhall tot het maaken der gemeene Witte Potten gebruikt; van dezelve zegt, dat zy geweldig met Sterk Water opbruifche. Dit is tegen de natuur der zuivere Kleijen, gelyk ik boven aangetekend heb, en moet derhalven veel Kalk zich daar in bevinden. In 't vuur, zegt hy, wordt zy fteenhard en bleek rood: zo moeten die Potten dan maar wit verglaasd zyn. Vogtig zynde, is haar kleur uit den groenen asch. graauw. Een andere, die uit den blaauwen ziet, hebbende dergelyke eigenfehap, van met zuur op te bruifchen, werdt overvloedig, zo uit Ierland, als van Nortwich, te Leverpool ingevoerd, en aldaar in de fabrieken van aardewerk gebruikt. In 't vuur kreeg dseze een zeer bleek bruine kleur, met een tint van rood. Da Costa, Fosfils, p. 47, 48. Buitendien vindt men in Engeland een menigte van Kleijen, zo geel als blaauw en van andere kleuren, die tot Pottebakkers-Werk, tot Steen- en Pannebakkeryen, zo hy aantekent, gebezigd worden. De algemeene Steenbakkers Klei, meest bruinachtig van kleur, doch rood wordende in 't vuur, is aldaar zo vol van vitrioolifche zouten, dat men ze een langen tyd in de lucht laat leggen, eer men ze kan of mag gebruiken. 11. Vleeschkleurige Klei. Argilla incarnata. Klei, die vleeschkleurig is. Argilla incarnata. Linn. Syst. Nat. KIL Tom. III. Gen. 52. Sp 18. It. Westg. 251, 267. Argilla communis incarnata. Cronst. Min. p. KLEI. 106.'Argilla vulgarirmbens. Wall. Syst. Min. I p. 43. Door de kleur alleeu onderfcheidt Linnsus deeze, die door Wallerius onder de gemeene Kleijen geteld wordt. Door 't vuur en 't droogen krygt zy haare vleeschkleur, ziende, raauw en vogtig, uit den rosfen. Linnsus deeze in Westhgotland, op den wegnaar Phiiippfiad, een marktvlek, waarneemende, noemt ze een vleeschkleurige Klei, die in water rooder wierd, en in 't vuur bleeker. Men groef ze op veele plaatzen aan dien weg, en ook elders in dat gewest. Tot .vuurplaatzen was zy zeer dienftig, maar in Sweedan .-zeldzaam, onderfcheidende zich, zo wel van de wites[-als. blaauwe, en nog meer van de Westgothifche r'oo'de rKleijen. 12. Glimmerige Klei. Argilla talcofa. Klei, die groen en wryfbaar is, met glinfterende Stipjes. Argilla viridis friabilis. Atomis nitentibus. Linn, Syst. Nat XII. Tom. 111. Gen. 52. Sp. 12. Arena micans viridis, Wall, Min. 37. N. 3. Syst. Min. I p. 109. Dit is die groene ftoffe, welke de Heer Wallerius, gelyk ik voorheenen melde, tot de Zanden betrokken heeft. Men vindt ze in Egypten, op 't eiland Chio, en in de zuidelyke deelen van Europa. Het fchynt eigentlyk een gruis van Talk of Glimmer te zyn als in haare groene meelachtigheid een menigte bevattende van fchubbige witachtige , glinfterende deeltjes. By Lowenfiollen eu Ponig in Saxen komt dergelyke voor. 13. Bolus. Argilla Bolus. Klei, die in den mond fmelt. Argilla bre liquescens. Linn. Syst. Nat, XII. Tom, III. Gen. 52, Sp. 13- Muf. .Tesj. 110 Schses'. Lith. 136. Argilla fubitlis aqua inmasfam unüuofam disfolubi' lis. Casth Min. 6- Argilla fubtilis pinguis. Wall. Min. 11. Argilla pinguis. Wall. Min- 13. N. 6. Bolus. Cronst. Min, g. 86. Vog. Min. Syst. 31. Argilla vitrescens pinguis, exfecatione fiolida. Wall. Syst. Min, I. p. 51. «. Argilla alba.- Bolus alba. Dal. Pharm. 19. N. 8.- Argilla cinerea. Axungia Lunce. y. Argilla flava. Terra firigonenfis. i. Argiha rubra. Bolus Armena. Dal. Phar. 19. N 1. s. Argilla viridis. Terra verde. £. Argilla coerulea. Terra Stolbergenfis. », nigra. Dus onderfcheid Linn^us de ftoffen, die men in 't algemeen Bolus noemt, in 't ïtaliaansch Bolo, in 't Engelsch Bole, in 't Fransch Bol. Men geeft'er, in 't Hoogduitsch, ook wel de naamen van gtttjjcrt/ en (Bfcetf;cni/ dat is vette of yzer-Klei, alsook van Tegel' Aarde of Engelfche-Aarde, aan; maar zulks is veel te onbepaald. ' 't Woord Bolus, dat in 't grieksch, zo wel als in 't latyn, een klont betekent, is 'er, we. gens de klonterigheid, buiten twyffel, op toegepast. Deeze ftoffe, naamelyk, valt in't algemeen by klon. ten en breekt klonterig, wanneer zy in water wordt gelegd; zelvs als men ze in de mond houdt: des het fmelten in de Mond, dat ook veele andere Kleijen doen, hier geen vast kenmerk uitmaakt. Cartheuser noemt ze een fyne Klei, die in water zich ontbinden laat tot eene vettige ftoffe. Wallerius hadt ze eerst al- . leenlyk een vette, of een fyne vette Klei getyteld; thands noemt hy ze eene Glaswordende Klei, die vet is en opdroogt zonder fcheuren, Da Costa, die 'er een byzonder Geflacht van maakt, zegt, dat het ,, Aar-, „ den zyn, van maatigen famenhang, zagt uit fyne „ deeltjes famengefteld, glad op 't gevoel, ligt bree„ kende tusfchen de vingers, gemakkelyk fmeltbaar n in  KLEI. inwater en daar in onvermengd doorzakkende. De " Bolus/en (zegt hy) zyn eenigermaate kneedbaar maar " niet lymerig; ook branden zy niet tot zulk een " fteenige zelvftandigheid als de Kleijen: 't welk de onderfcheidende kenmerken dier beide ftoffen zyn." Zyn Ed. hadt de Aarden , die van een vasten famen. hangen van een ve'tige zelvftandigheid zyn, of glad als fmeerige lighaamen, in drie Geflachten, naamelyk in Bolus/en, Kleijen en Mergels, verdeeld. De eerften onderfcheidt hy in witte, aschkleurige, roode, geele, bruine en groene Bolusfin ; onder ieder van welken, behalven de aschkleurige en bruine, 'er, zo hy aanmerkt zyn, die niet en die al met zuuren opbruifchen. door hem Alkalifiche getyteld. Van de witten heeft hy dertien; van de aschkleurige maar twee; van de roede wel negen-en twintig; van de geelen zes; van de bruinen en groenen ieder drie foorten. Dit maakt te famen zes- en vyftigderlei Bolusfien, die door zyn Ed. elk in 't byzonder befchreeven worden en uitvoerig voorgefte!d. Men vindt deeze ftoffen zeer overvloedig in de Vulkanifiche Landfireeken om en by de ftad Vicenza in 't gebied van Venetié'n, als ook by de Pisciarella en da Solfatara in 't Napelfiche. Daar komen roode, blaauwe, geele en aschkleurige Bolusfien Voor, welken de Heer Ferber houdt voor natte uitwerpzels van de Vuurbraakende Bergen. Allen, zegt hy, zyn ze zeer vet, en laaten, in water opgelost, een fyn yzerzand val. len , hoedanig ook de regen van alle die plaatzen affpoelt; waar uit blykt, dat zy yzerhoudende zvn. Ferber, aSïicfc aus 2B«tfdjlcm& / ^rag. 1773/ vlat>|. 60. In de Glashutte, by Schemnits in Hongaryën, vindt men Zwavelkies en by Kapnik in Sevenbergen gedeegen Zil'er daar in. Men vindt zeer dikwils, op Sardtnie en Elba, ftukken, die aan t eene end de zelvftandigheid van Bolus, aan 't andere de hardheid van Jaspis hebben. De Bolus is fyn en vast van ftoffe, houdende altoos eene aanmerkelyke veelheid Yzer, 't welk zich meestal door de kleur der raauween nog meer door de rood of zwartheid der gebrande; door fterk Water, door andere proeven , als ook door den Zeilfteen openbaart. Op 't gevoel is zy vettig, wordt met water tot een fyne bry en fmelt in de mond als boter, wordende in een fterk vuur tot Glas. Eenmaal verhard zynde, laat zy zich in water moeijelyker, dan gemeene Klei of Porfielein-Aarde , ontbinden , en klonterc dikwils maar, of rrekt het water geheel niet in, wordende ook niet gedwee. Zy is niet zwaar, en breekt, verhard zynde, fchulpswyze; ook fomtyds vezelig, als Asbest, en dan wordt zy, wit zynde, in Italiën doorgaans Galamita blanca geheeten. Voormaals fchreef men deeze Klei voortreffelyke hartfterkende, zweet- en giftdry ven de kragten toe. In 't eerst hadt men dit denkbeeld maar van eenige ' Oosterfiche foorten, doch raderhand meende men dergelyke kragten ook in de Europifche te befpeuren. Ie der Land achte zich gelukkig, dat zich met Bolusfien gezegend bevondt, en de fteden, waar omftreeks dedezelve voorkwamen, droegen zorg, om ze met een eigen merk te beftempelen. Dit is de oirfprong van zo veele Perfifche, Armenifiche, Turkfie, Florentynfche, Franfche, Wurtembèrgfihe, Boheemjclie, Silezifche, en inzonderheid Saxifche Gezegelde Aardens; onder welken KLEI. 4i67 veelen zyn, die niet tot de Bolusfien behooren, en 't zyin ze:vftandigheid, door kleverige middelen, 't zy in kleur door verwftoffen vervalscht, meer tot verifiëring der verzamelingen dienen, dan tot eenige nuttigheid. Van de Witte Gezegelde Aarde alleen, die dikwils van Kalk, Magnefia of Pypen-Aarde bereid wordt, zyn zes foorten bekend, waar onder die van Maltha, of de Turkfiche, in de meeste achtinge plagt te zyn. Dat 'er in eenige derzei ven een zuurtemperende, verzagtende, en in de roode, zo wel als in de andere Bolusfien, eene famentrekkende hoedaanigheid plaats heeft, kan niet ontkend worden; zo min als datzy, in fommige gevallen, inzonderheid van buikloop, eene goede uitwerking gehad hebben, door de fcherpheid te verzagten en de vezels te verfterken: doch hedendaags maakt men zeer weinig werks daar van. De Armenifiche Bolus alleen, 't zy dan echt of onecht ons toegebracht wordende (want veele, die deezen naam voeren , komen ook uit Frankryk en Duitschland. Trill. Mat. Med. p. 1.), heeft nog onder de bloedftempende geneesmiddelen, die men inwendig gebruikt, haaren naam behouden. De Bolus van Blois (Terra Blefienfis') die geelachtig rood is, gelyk de Armenifiche, doch een weinig ftroever, komt dezelve in kragten zeer naby. Rutty, Mat. Med. p. 68. Ook komen de Gezegelde Aarden, zo genaamd, nog uit een oud bygeloof, in de Theriaak en andere famengeftelde winkelmiddelen. Geoffr. Mat. Med. Tom. I. p 69. De gemeene Bolusfien worden nuttig, in plaats van Klei, gebruikt, tot het bekleeden der destilleerglazen , dat men luteeren noemt: waar toe dezelven dan met lyn-olie worden gekneed. Men bakt 'er ook tegels en aaardewerk van; ja te Burslem , niet ver van Newcastle, in 't Engelfche Graaffchap Stafford, het zogenaamde Jaspis Porfelein, dat zich flypen en polys» ten laat. Voor de uitvinding van' het Saxifche werden in Saxen, uit dergelyke Klei, ook zodaanige vaten vervaardigd. Met Glimmer gemengd heeft men daar van glinfterend aardewerk, en uit roode Bolus, in de Turkfche Landen, fraaije tabakspyp-koppen gemaakt. Dus fabriceert men 'er in Smis ook trekpotten en ander fyn aarde en beeldwerk van, dat dikwils in de kasfen geplaatst wordt. Nu zal ik acht geeven op de byzondere kleuren der Bolusfien, en niet alleen de plaatzen van derzelver afr komst opnoemen, maar ook de byzondere eigenfehap» pen voordellen , waar in zy van elkander verfchillen. De Witte Bolusfien, die men ook wel Bergtalk of Berg. fmeer noemt, leveren deeze verfcheidenheden uit. Daar is een Lemnifche of Turkfiche, Gezegelde Aarde, waar van een drinkbeker, door den Sultan, aan den Koning van Frankryk, werdt prefent gedaan. Deeze is een weinig roodachtig, en werdt door den BisIchop Pococke, met een roode Klei gedekt, 'uit een Groeve op 't eiland Lemnos, nu Stalimene, gehaald. Door 't wasfchen wordt zy melkwit De Witte Arme* lifiche Bolus, by de Ouden Terra Eretria alba geheeten; És Helder wit, en wordt in de oostelyke deelen van Armenit gegraaven. Op 't eiland Elba valt in de yzermynen een dergelyke. De witte Bolus van Goldberg of Liegnits en Strigaw in Silefiën, ten recht Silefifiche genaamd, kreeg den tytel van Maanfmeer van 'Monta*  4ï58 KLEI. kus, omdat zy, zo hy meende, zilverhoudend waie; doch men vindt'er dit Metaal niet In. Zy It, ve'rsch gegraaven, zuiver wit, doch wordt door 't drooeen paarlkieurigof aschgraauw. Deeze fmelt gemakkelyk in de mond, de voorigen niet, en wordt door 't branden, dat dezelven zeer hard maakt, weinig aangedaan, maar bleek witachtig geel. Men gebruikt ze, op fommige plaatzen, als een famentrekkend, hartfterkend en zweetmiddel. Die van Nocera, een ftad in Italiën, daar zy den naam naar voert, wordt by zekere mineraale wateren gegraaven. Zy is zuiver wit, zeer zwaar, en als een geneesmiddel in veel achting, werkende door zweeten als de Bezoar. In Finland graaft men een dergelyke, die met een ftar, in 't midden van een roos, getekend,word . Een witte Gezegelde Aarde, van dergelyke natuur, is met twee aan elkander gebonden olyftakken getekend. Op deeze vyfderlei witte Bolusfen heefc het zuur geen'werking, maar de volgende bruifchen daar mede op: als de Terra Erstria, die by de Ouden in zeer veel gebruik was, en tegenwoordig overvloedig te Negropongegraaven wordt. Deeze is graauwachtig wit, maar wordt door 't branden geheel wit en zeer hard. Een weinig vogtig gemaakt, en op een koperen plaat geftreeken, geeft zy in 't kort daar op een blaauwachtig merkteken: 't welk eene loogzoutige fcherpheid aanduidt. De witte Gezegelde Aarde, die onder den naam van Terra Melitenfis of Aarde van Maltka in fommige Apotheeken bekend is, heeft eene roomkleur, en wordt eenigzints roodachtig door 't branden. De Flo. rentynfche is eenigzints geelachtig, en niet zo gruizelig in de mond en wordt door 't vuur zuiver wit. In 't jaar 1675, werdt zy eerst in 't Grooc Hertogdom Toskanen ontdekt, alwaar men ze thands op verfcheiden plaatzen graaft. Men houdt ze voor een zweetdryvend en famentrekkend of doppend middel. Nog zyn 'er twee andere witte Gezegelde Aardens, van elders afkomftig. De Georgen-Berg of Spitfe-Berg, naby Strigaw in Silefiën, levert 'er ook twee uit,'die met rond getopte heuvels zyn gezegeld, en daar onder den naam van de plaats voeren. Eindelyk komt hier in aanmerking de gemeene witte Bolus, in de Apotheeken bekend, die niet alleen in Italiën, maar ook by Frankfort aan den Rhyn, en op andere plaatzen in Duitschland, ja zelvs in Sweeden en Noorwegen, gegraa. ven wordt. Deeze toont haare Alkalil'cbe of Zuurbreekende natuur, door opbruifching, gelyk de agt Jaatstgetnelde foorten. Onder de Roode Bolusfen, daar het zuur geen vat op heeft, komt eerst in aanmerking de Armenifche, die hoog rood is, fmeltende niet gemakkelyk in water. Men graaft ze in Perfënen Armeniën, doch ook op andere plaazen. Zy worde voor de kragtigfte en beste in de Geneeskunde, onder de famentrekkende middelen, gehouden. De Turkfche, diegeelach-.ig rood is, bekleedt dikwils derzelver plaats; want de echte Armenifche krygen wy zelden. Bruckmann befchryft zeven foorten van roode Turkfche Aarde en geeft de Afbeelding van het zegel; doch hy gelooft daC die Turkfchen zelvs niet echt zyn, verbeeldende zich, uit de menigte derzelven die jaarlyks re Regensburg gebracht wordt, dat de Tyrolers en anderen dergelyke zegels op Aarden drukken, die ver vin het Turkfche Gebied gegraaven zyn. Epist. {tin. Cent. 111. Ep.VIl. Tab, klei. I. Fig 3. Die van Tyrol, nogthands, reizen dikwils der waards, om andere koopman fchap. De Virginifche Bolus, zogenaamd, die aan de oevers der Rivier Delaware, in Petfylvaniën, gegraaven ivordt, is roozekleurig, met hoogroode aderen, en fchynt van niet minder kragt Ce zyn. Ook valt in Engeland een fraaije roode Bolus. Deeze beiden zyn ongezegeld. Die, van Maltha, als een floppend middel in gebruik, komt gezegeld voor. Terra Melitenfis rubra, diverfo Sigillo impresfo. Ibid. N. 7. Zo wel als de roode Bohemifche der autheuren , die in Duitschland veel tegen bloedvloeijingen ingenomen wordt. Men noemt ze aldaar de gemeene roode Bolus. Die van Laubac in de Wetteraw, zes mylen van Frankfort, wordt uiteen berg gegraaven, waar van de tekening, met twee gekruiste fleutels daar boven, of twee bergen met een leeuw daar tusfchen, het denkbeeld bewaart. Men verkoopt ze ook ongezegeld, en deeze Bolus was in Duitschland insgelyks veel in gebruik. Terra f. Marga Sigillata Laubana. Bruckm, ibid. p. 64. Tom I. Fig. 13. Daar is een roode Bolus met Ueekere ftreepen, en een Hesfifche donker-roode, als ook een ruuwe Turkfche en eene van Seichaw, in Silefiën, die insgelyks met fterk water niet opbruifchen, gelyk de volgende doen; te weeten: de roode Aarde van Lemnos, die roode Turkfche Gezegelde Aarde genoemd wordt. Zy is vleeschkleurig of bleek rood, dikwils met vlakken en aders van eene geele kleur gefprenkeld, niet vettig, niet afgeevende aan de banden, fterK famentrekkende op de tong. Zy legt op de voorgemelde Turkfche Gezegelde Aarde, en maakt een horizontaale laag, van vier duimen dikte. Men acht ze ongemeen tegengiftig, en de Koppen, waar uit de Sultan drinkt, werden, om die reden, daar van gemaakt. De geelachtig roode Armenifche, die de voorgemelden dikwils vervangt, komt ook van 7bkay, in 'Hongaryën, en ian Blois in Frankryk. DergeIvkc vindt men in Engelandsïi zy Komtook uit Oostindiên. Een zeer fyne SiLfifche is dof oranjekleur: een andere van Strigaw n licht rood, onzuiver en grof, gelyk de Goldbeigfe, welke beiden gezegeld voorkomen, zo vyel ais nog eene van Georgenberg, zynde deeze laatften dof rood. Behalven deeze vier levert Silefiën van den laacstgemelden Berg nog eene hoog roode fyne Bolus uit. Behalven de gewoone roode Gezegelde Aarde is 'er nog eene Lyftandfirhe, welke, zo Doktor Hill zegt, ook in Penfylvaniën gevonden wordt, en eene Florentynfiche, met de Groot Hertoglyke Kroon en wapening. Een roode Franfche Bolus heeft men, en eene Poitugeefiche, die zo wel in Spanjen als in Portugal overvloedig gegraaven wordt, en, behalve haar gebruik in de geneeskunde, ook dient tot het bakken van zeker aardwerk, Bucaros genaamd. De Portugeefebe aarden vaten, tegen 't venyn dienftig, waren aan Aldrovandus reeds bekend. Vafia FigulinaLufita. nica adverfus Venen. Muf. Metall. p 229. Uit Nieuw Spaijen, alwaar zy ook valt, werden zodaanigen in Europa gebracht. Zy is van eene leevendig roode kleur, zo wel als een andere van die zelvde afkomst, gezegeld met takken aan den rand en 't woord Sigillada in 'c mid len. Alle deeze, zo wel als eene geelach* tig bruinroode Bolus uic Switzerland, maaken mee fterk water een ge weldige opbruifching. Dan is 'er nog een Noorweegfi/ie roode, Terra antifcorbutica genaamd, en eene vleeschkleurige uit Bohemen, en nog twee an- de-  KLEI. dere van Saclfenhaufen: maar van,deeze vier - wordt niet gemeld,' of zy bcftand zyn tegen 't zuur. be laatfte, die bruin rood is, wordt als Mergel gebruikt, tot het bemesten der landen. De Geele Bolusfen, die van fommigen Bergboter ge» heeren worden, komen ook hoogkleuriger of bleeker voor. Maar ééne is 'er bekend, dof hoog roodachtig geel, uitPortugal, welke met zuuren opbruischt. Dezelve heeft aders en vlakken, van eene zwarteKleijige zelvftandigheid. Men bakt 'er aardewerk van , dat zeer veel in gebruik is, daar te lande. Onder de anderen komt voor, de Geele Lemnifche Aarde der Apotheeken, die leevendig helder geel is, wordende op't eiland- Lemnos gegraaven. De Silefifche van Lignits is goudkleurig en wordt fchoon rood in 't vuur. Men gebruikt ze in Duitschland veel, als een kragtig floppend middel. DeGoldbergfche van Bruckmann, Terra Sigillata flavescens Goldbergenfis. (Bruckm. Epist. Itin. Cent. III. Ep. 7. p. 60) die geelachtig en van Kundmann die goudkleurig is (Terre Sig. Goldberg. Aureicoloris. Kun dm. Prompt.Nat. £? Artis. p, 298. N. 38.), fchynen hier te behooren. Dan is 'er een geele, die den naam van Strigaw heeft,,welke LiNNffius.Zonnefmeer genoemd hadt (Axungia Solis. Syst. Nat. 1748, p. 207., zo wel als Bruckmann, die 'er ook den naam aan geeft van Gezegende of Aiams-Aarde (Terra Sig. Strigovienfis £fc. Episi. Itin. Cent. III. p. 56.). J. Montanus hadt dezelve, nu meer dan twee eeuwen geleeden, niet ver van Schweidnits, in de kloven van oude goudmynen, in de Georgenberg, ontdekt. Hy was Lyf-Arts van den Keizer en befchreef vervolgens deezen Bolus omftandig. Zy is zeer vet, doch heeft haare kleur, waarfchynlyk, meest van zwavel; dewyl men 'er, door proeven, geen greintje Gouds in heeft gevonden. De Neurembergfe en anderen fchynen van den zeivden aart te zyn. In Lyfiand valt een derge. lyke, doch donkergeele, Bolus, die voor zweetdry. vende en famentrekkende gehouden wordt. Bruckmann fpreekt van esneArabifche Gezegelde Aarde (Ibid. Epist. XI. p. 93.), die bleek geel is, en in Europa wordt overgebracht, met arabifche letteren, of ook met de Turkfche wasfenaar en eene fter getekend. Zekere geelachtige van Bareuth, welke die Autheur bezat, zou hier behooren kunnen {Ibid. Epist, VIII. p. 72. N. 25.) Van bruine Bolusfen komen geene voor, die met zuur opbruisfchen. Daar is een bleek bruine Turkfche Gezegelde Aarde bekend (Terra Sigill. Turcica cjfc. Ibid. Ep. VII. p. 43- 10.) , die ook Arabifche genoemd wordt, met dergelyke merktekens als boven. Ook valt 'er eene van geelachtig bruine kleur, in 't Silefisch vorstendom Jauer, welke men als een fterk ftopmiddel in Duitschland gebruikt. Dezelve is met vlakjes van andere kleuren, geel, groen, paarsch, fierlyk beftempeld. Sommigen fpreeken ook van een verharde bruine Klei (Argilla indurata fusca , Maculis nigricantibus variegata. Hill. Fosf. p. 26. N. r.), die een zeer fyne Bolus is, donker geelachtig, met kleine zwarte vlakjes. Deeze zou op 't eiland Lemnos vry overvloedig voorkomen. De gewoone Terra Lemnia, der Apotheeken, is van dergelyke kleur, naar 't Ieverachtige trekkende. Men vindt zodaanige Bolusfen ook in Italiën en andere deelen van Europa. XIII. Deel. KLEI. 41 ócf 0::dcr de groene Bolusfen, dis zeldzaam zyn, behec-ri de Ê,hgegc{ie9 die op verfcheiden plaatzen, in ioodieste kluoven der fteenrotzen , voorkomt, en zeer fyn is, olyfgroen, van een walgelyken fmaak; zo dat men ze vastelyk ondeiftellen mag, door koper, groen gekleurd te zyn. Ook wordt van eene he. melschblaauw-groene gewag gemaakt. (A Verdazurim Bole. Grew. Muf. Reg. Soc. p. 349.) Deeze beiden zyn niet alkalisch; maar men heeft een groene Arabi. fche, die fterk met zuuren opbruischt, zynde van buiten zwartachtig, van binnen hoog groen. Men krygt ze over, in kogelronde koekjes., met arabifche merktekens beftempeld. Hier behoort ook de Terra Verte of groene Aarde, welke men in Normandiën, alsook by Presnits \n Bohemen, by Stcnthorp in Westigolhland en omftreeks Verona, aan de noordelyke zyde van 't Gebergte Baldo, aantreft. Deeze zou, als metaalhoudende zynde, ook onder de Okers geteld kunnen worden. Behalven 't Koper, dat 'er de kleur aan geeft, hevat zy eenig Yzer en Kalkachtige (toffe. In Italiën wordt zy veel tot verwen en fchilderen gebruikt. Mooglyk behoort die groene Siberifche en anderen, waar van onder de Kleijen gefproken is , hier t'huis. Sommigen betrekken de Veroneefche tot de Kryten. Aan den uitloop van de Rivier der Amazoonen graaft men een groene Klei, die zodaanig verhardt, dat men ze tot zaagen, om fteenen teklooven, gebruiken kan. Bruckm. Epist. Itin. Cent. III p. 83. De groene Aarde van Kanada en Louifiana, daar de Wilden hun aangezicht mede befchilderen, fchynt ook koperhoudende en van dergelyken aart te zyn. Mem. de l'Acad. Royal. des Sc. de 1752, p. 283. Hier behoeft men te minder aan te twyffelen, aangezien boven de Kopermynen dikwils een foort van Klei, die met helder groene vlakjes gefprenkeld is, als een kenteken van zulke Mynen, gevonden wordt. Even zo is 't met de blaauwe Bolusfen, die men blaauwe Aarde noemt of Stolbergfe Aarde, als overvloe. dig by Stolberg in Sweeden gegraaven wordende. Deeze is in 't gebergte kneedbaar, maar trekt het water niet in, en houdt in 't centner veertig ponden Yzer; ja, als men ze in 't vuur brengt, zet zich 't Yzer in de gedaante van kryftallen op de oppervlakte. Daac is derhalven geen twyffel aan, of derzelver blaauwe kleur, zo wel als die van veele Kleijen, ontftaat uit Yzer, 'twelk, door famenfmelten, een blaauwe kleur geeft aan Glas. Phil. Trans. Vol. LV. p. 20. Ook is die kleur graauwachtig, donker, en niet hoog blaauw, gelyk in die aarde, welke natuurlyk Berlyns Blaauw geheeten wordt, in zekere Pyriet-Myn, binnen een Klei-Ader, niet verre van Eikers-Berg in Thuringen gegiaaven wordende: wier kleur zekerlyk afkomftig is van Koper, dat door loogzouten een blaauwe verwe geeft. Deeze Bolus, hoedaanige men ook by Eibenftak in Saxen vindt, is eerst uitgegraaven wit, en wordtin de lucht blaauw. Bruckm. ut fupra, p. 78. Die wel. ke men in veenachtige gronden, gelyk by ons te Veghel, in de Meijery van 's Hertogenbosch , graaft, zyn. de in Groningen ook gevonden, (zie Holl. Maatfch. XVI. Deel, II. Stuk, bladz. 369.) voorheen reeds onder de Kleijen gedacht, heeft als een middelflagtige kleur, hoewel fomtyds voor 't oog bevallig en zo vrolyk, dat men ze naauwlyks van den rook van groene Xx tak-  417» KLEI* takken zou kunnen afleiden. Ook heeft men door fcheidvogten bevonden, dat deeze insgelyks zeer Yzerhoudende zy. Voorts wordt gewag gemaakt van een zwarte Bolus, genaamd Pnigite, welke, gemeenlyk van Joodenlym doordrongen, in de Schieferbreuken by Oberhast, als ook by Meiringen in Switzerland, zoude voorkomen. Daviia hadt zodaanige in zyne Verzameling. Catal. raifonné Tom. II. p. 7. Zou men hier toe ook niet de zwarte zogenaamde Fluweel-Aarde betrekken kunnen, welke men op den grond der Switzerfche Kryftalholen vindt, en waar in eigentlyk de Kryftallen groeijen? Deeze is meelig, doch een waare Kleien op *t gevoel zagt als fluweel. In Engeland wordt dergelyke Klei overvloedig gegraaven, die voor een Cimolia gehouden wordt. By Northampton zyn voornaame groeven daar van en men maakt 'er, dat zonder, ling is, tabakspypen van, zo wit als fneeuw. Een andere, welke de Heer Hill voor de Pnigites'van Galenus houdt, valt in veele deelen van dat Ryk. Naby Londen is 'er, agter St. Geerge's Hospital, een groeve van, waar in zy vyf- en twintig voeten diep voorkomt, onder een bedding van zandige Aarde, en eene van Leem of Pot-Aarde. Door 't branden wordt deeze zeer hard en roodachtig bruin van kleur. Da Costa, Fos/ils p 30. Van wien de meeste byzonderJieden der Bolusfen, haar de kleur, hier zyn ontleend. II. Gemengde. 14. Onvrugtbaare Klei. Argilla Jlerilis. Klei, die gemengd, eenigermaate fplytbaar, en meel-zandig is. Argilla mixta fubfisciUs giareofa. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III Gen. 52. Sp. 14. Argilla communis pura alba. Ckonst. Min. p.106. 5.90. Argilla fisfilis alba. Wall. Syst Min. I. p. 47- In Sweeden wordt, by den naam van Björklera, in 't Hoogduitsch SSitfentfjon/ een foort van Klei onderfcheiden, die voorkomt op de onvrugtbaarfte velden, in de Sweedfche Provincie Sudermannland, als ook in boschachtige ftreeken, inzonderheid van Berkenboojnen, waar van zy den naam voert, als Berken-Klei. Zy valt ook op fommige plaatzen in Duitschland, gelyk by Grunfiadt, niet ver van Schwartzenberg in Saxen, by Schladming in Stiermark , by Gutenbaum in Neder-Oostenxyk, geelachtig; by Pasfaublaauwachtig; en roodachtig' op de Faroe-Eilanden. Zy is gemeenlyk met zand gemengd, op de breuk fchilferig, droog en fyn, in 't vuur brandt zy niet zeer hard en wordt daar in gemeenlyk bleekrood, fmeltende veel ligter dan de gejmeene Klei. 15. Bruisck - Klei. Argilla tumescens. Klei, die gemengd, poreus is en meelzandig; uitzwellende. Argillamixta, porofia, giareofa. Linn. Syst. Nat.XII. Tom. III. Gen. 52. Sp. IS- Argilla rubens aqua intumescens eandemque diu reüinens. Walt.. Min. 18. Argilla communis intumescens. Cronst. Min. 106. $. 90. Argilla fermentans. Vog. Min. 30. Argilla vitrescens, aqua intumescens , fub exficcatione membranacea. Argilla fermentans. Wall. Syst. Min. I. p- 45- SP- z- Deeze, die men Gest-Aarde. in 'tSweedsch Giaefiera af'/Tefa, in 't Hoogduitsch 'SSwufjtpOlt of SStattfe=t. Min. I. p. 63. Var. g. Onder den latynfchen naam Umbra, een weinig, naar den tongval, veranderd in Ombre, Umbre, Umber, en Umbra; is deeze ftoffe in Frankryk, Engeland; Duitschland en Italiën, alsook door gehtel Europa, be kend. Wy noemen ze'Jmber, en verftaan daar door een bruinachtige verwftoffe, die meest in het ïurs- KLEI. 4173 fche Gebied gegraaven, en op 'teiland Cyprus, zeer overvloedig, gevonden wordt. Zykomt ook op veeIe plaatzen in Duitschland, gelyk te Annaberg, Scheibenberg en Schwartzenlerg in Saxen, als ook by Steinach in't Hertogdom Koburg, in dat van Blankenburg, en verder by de Mynen van Sahlberg in Sweeden voor. In Engeland vindt men ze fomtyds, doch zeer zeldzaam, in de aders van Lood-Erts. „ Ik heb ze aangetroffen „ in de Loodmynen van de Piek in Derbyskire (zegt „ Da Costa,) by kleine klonten, gehuisvest by de „ donaer bruine Oker. Ik heb ze ook van de Lood,, mynen in Flintshire ontvangen en Hill verzekert, „■ dat hy ze op de Mendipp-Heuvels, in Somerfetshire, „ vergaderd hebbe." Fosfils, p. 101. Ochra fusca, Terra Umbria diüa. Deeze Autheur betrekt de Omber tot de Okers; adderen brengen ze tot de Aarden t' huis; fommigen tot de Kryten. ,, 't Is,, (volgens Linnjeus) een paarsch,, achtig bruine Aarde met een weinig Joodenlym en „ Yzer bezwangerd; 't welk blykt uit den zwaveligen ,, reuk als men ze brandt en de overblyvende rosfe ,, aarde." Eigentlyk komen tweederlei ftoffen, order den naam van Omber, voor. De eene is kleiachtig, van gezegde hoedaanigheid en zo fterk yzerboudende, dat zy agttien pond Yzer uit het centner geeft» De andere zeer ligt, los en aardachtig, is niet andersi dan fyn vergruisd ftof van 'e zogenaamd gegraaven Hout of dergelyke ftoffe, dryvende op't water, fchraal op *t gevoel, zonder famenhang en na 't verbranden maar weinig asfche overlaatende. Deezekomtmeest, by en omtrent de Steenkolen-Groeven voor, en worde Keulfche Aarde geheeten. Men heeft zePlanten-Momie genoemd gehad. Humus colorata bituminofa fusca. Umbra Wall. Syst. Mm. I. p. 19. Sp. 3. Mumia Vegetfr bilis. Cron.'-t. Min, p. 288. Gewasfchen is de Omber in algemeen gebruik tot bet fchaduwen in 't fyn fchilderen, en gebrand in de handfehoen-fabrieken en tot emailleerzel. Vog. Mm.. Syst. p. 73. Bruckmann telt verfcheiden foorten cp uit zyn kabinet, waar onder een kaneelkleurige van Berggieshubel. Voorts hadthy vyfderlei bereideSchwartsbergje; gemeene, naamelyk, helder en donker bruine, herfenkleurige en zwartbruine. Ep. Itin. Cent.III* Ep. V. Da Costa gewaagt van eene zwartachtig bruine Engelfche uit de Loodmynen, die met lyn-olie tot een deeg gemengd, om te wryven, byna een uur ge» legen hebbende in brand vloog; 't welk voorzichtigheid in deezen raadzaam maakt. Ochra friabilis nigrofusca. An Umbra Anglica fusci coloris. Muf. Richt, p» 145. Da Costa, Fosfils, p. 102. 19. Nyl-Aarde. Argilla Nilotica. Klei, met aarde ge» mengd, bruinachtig, opbruisfehende en niet afgee> vende. Argilla mixta humo, fubfusca, ejfervescens, noninquinans, Linn. Syst. Nat. XII Tom. III. Gen 52. Spit). Argilla fubfusca. Muf Tesf.Lio, Argilla humofa fusca. Wall. Min I. p. 58. Dus bepaalt Linnzeus die vrugtbaare en den was«dom der Planten zo zeer bevorderende Aarde, welke: men., na de; overftroomingen van- den Nyl-, op des Egyptifche velden vindt. Dezelve bruischt met zuuren op, kleurt niet af, en beftaat waarfchynlyk uit een krytachtige flibber van Klei met Aarde gemengd,. Gedroogd is zy bruinachtig van kleur, meelig en zagt. Xx 3 ero  4174 KLEL en laat zich niet polysten; veranderende In 't vuur weinig, dan dat zy aschgraauw wordt en een weinig harder. Een dergelyke vrugtbaare uit Kleien Aarde gemengde Aardftoffe, Ackerthongenaamd, vindt men ook hier en daar in Duitschland en zelvs in Sweeden, als ook in Frankryk- Ja dergelyke Poot- of Teel-Kleijen, die ongemeen vrugtbaar zyn, komen in ons Holland aan de Rivieren , waarfchynlyk weleer door dergelyke overftroomingen gebooren en fomtyds eenigzits met Kalk of Kryt bezwangerd, voor. Zie de Nat. Hist. van Holl. door den Heer Dr. Berkhey, II. Deel, I.Stuk, bladz. 334, enz. Deeze vallen wel doorgaans blaauwachtig, doch worden opdroogende aschgraauw en niet hard noch taay, vergruizende zeer ligt tot ftof, in. zonderheid, wanneer zy door den regen bevogtigd zyn geweest: *t welk een voornaame oirzaak van de vrugtbaarheid der landeryën in Noordholland, inzonderheid in de uitgemaalen Meiren, is. 20. Zoute Klei, Argilla muriatica. Klei, die gemengd is en mergelachtig, bruin van kleur, opbruifchende, brak. Argilla mixta margacea, effervescens, fusco, iau> riaticofafa. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen. 52. Sp. 20. Terra e Palejlina. Anon. Min. p. 125. In de woeftynen omftreeks de Roode Zee, in Egyp> ten, als ook by Smyma, komt, volgens Linn/eus, deeze voor, welke, zo hy aanmerkt, aschgraauw is of bruin, door 't droogen poeijerig, zout van fmaak en met water opbruifchende, Cronstedt, aan wien zyn Ed. daar van gegeeven hadt, befchryft ze onder den naam van Aarde uit Palejlina. Misfchien zal dit, zegt Linneus, het Natron der Ouden zyn. Ik twyffel niet, of het is die Zeep-Aarde, waar van men fchryft, dat dezelve op twee plaatzen, ongevaar zes uuren gaans beoosten Smyma, gevonden wordt, als een foort van Schimmel dagelyks, ter hoogte van één a twee duimen, in de zomer-maanden uit den grond opfchietende. Men vergadert ze alle morgens, en zy is van ongemeen gebruik tot het maaken van Zeep met Olie, waar van men aldaar, jaarlyks, duizend kwintaalen ten dien einde bezigt. Deeze witachtige Aarde wordt met Kalk gekookt, en het loog daar van, inzonderheid de fchuim, is tot het zeepmaaken dienftig. Hier uit blykt de Alkalifche natuur van deeze Aarde. Phil. Trans, abridg. by Lowthorp, Vol. II. p. 447. Zonderling is 't, dat de grond, waar op deeze zoute Aarde groeit, des winters, vogtig zynde, Gras uitlevert. Zo fchynt dan die Aarde niet onvrugtbaar te zyn, gelyk onze brakke Kleijen, die fterk met ZeeZout zyn bezwangerd. Zie Nat. Hist. van Holl. als boven, bladz. 341. Het Natron, waarmede LinKffius de Oosterfche gelyk ftelt, is van eene loogzoutige natuur: terwyl in dezelve, zo zynEd. aanmerkt, veel Pekel-Zout huisveste. Dus vindt men, in OpperOostenryk, zelvs korrels en knoppen van Keuken-Zout, ingefprengd in graauwe, blaauwachtige en zwarte Klei. 21. Vitriool-Klei. Argilla vitriolacea. Klei, die gemengd is, en bruin, vitrioolzoutig van fmaak. Argilla mixta, fusca vitriolico-falfa. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen. 52. Sp. 21. Men vindt deeze onder moerasfen zegt Linn^eus, KLEI. en ik twyffel niet, of hier toe behoort die modderige ftoffe, welke de meergemelde Heer Berkhey Zwarte Veen-Katteklei noemt, als onder de Veenen, of ook de Blaauwe Katts-Ktei, onder allerlei zwarte Ïuin-Aarde en zelvs onder goede Klei, in ons land, zo zyn Ed. aanmerkt , overvloedig voorkomende. Daar van is hier voor reeds, onder den tytel van Zwarte Klei, gefproken.en aangemerkt, dat derzelver kleur waarfchynlyk van Yzer afkomftig zy. Derhalven moet men zich niet verwonderen, dat zy de handen, als ook het water, inzonderheid dat door de bladen of anders famentrekkende is geworden, zwart maakt als inkt. De gewoone Klei houdt doorgaans ook eenig Yzer, gelyk gemeld is, of Yzer-Vitriool. By Idria in de Krain, als ook in 't Lambert-Gat in de Neder-Elzas, wordt dikwils Koper-rood op en in Klei gevonden. Die Klei of Bolus, welke week zynde onder de grond wit is, en vervolgens fchoon blaauw wordt in de lucht, waar van bevoorens is gefprooken, als in Thuringen gevonden, zal van dergelyke vitrioolifche natuur zyn. De Vitrioolen ondergaan zodaanige verandering door de lucht. Ook zal van dien aart zyn de ftoffe, nu ruim twintig jaar geleeden in 't noorden van Schotland, omtrent vier uuren gaans van Aberdeen, by toeval uit een moerasfige grond, in de hoek van een uitgepuurd veen- of turfland, gegraaven. Onder de mosfige bovenkorst vondt men een laag veen, een voet dik, en daar onder kwam deeze ftoffe, byna in gelyke dikte, voor; zynde daar onder, zo men meende Klei. De ftoffe, nat zynde, was wit en vettig, byna als beflagen Kalk, met bitumineufe ftreepen doorregen; weshalve zy ook een zwaveligen ftank hadt. Aan de lucht blootgefteld wierdt zy allengs blaauw. Het blaauwe poeijer liet zich moeijelyk, door afwasfching, van het zwarte bitumineufe fcheiden. Met Vitriool-Zuur wierdt het zelve donkerbruin, en, loog daar by gegooten zynde, viel een wit poeijer op den grond. Dit toonde duidelyk de yzerhoudende eigenfehap dier ftoffe, door 't maaken van inkt met famentrekkende vogten. Ook zyn de wateren, daar omftreeks, altemaal bezwangerd met Metaal. S. Douglas , Exp. and Obferv. upon a blue fubflance &c. PhiK Trans. Vol. LVIII. p- 181. Behalven de Roode Vitriolifche heeft men, uit Saxen, een Aluinhoudende en Salpeter-Aarden, die allen eenigzints kleiachtig voorkomen. Een Salpeterige heeft de Heer Houttuyn, van den Berg Gede op Java, niet ver van Batavia, in Oostindiên, die klonterig is, en eene andere Aarde, graauwachtig wit van kleur, die zoutig is en onvrugtbaar, van 't eiland Sumatra. In hoe verre deeze tot dit Geflacht behooren, wil zyn Ed. niet bepaalen. De Heer Wallerius heefc nog twee foorten van Kleijen opgegeeven, die eenige opmerking verdienen; hoewel zy mooglyk tot de voorgaande te betrekken zyn; naamelyk. 22. Korrelige Klei. Argilla granularis. Klei, die glas wordt in 't vuur, uitdroogende korrelig. Argilla v»« trescens exfecata granularis. Wall. Syst. Min. I. p. 48. Sp. 5- Deeze, uit Peruin ZuidAmerika afkomftig, zou misfchien door het af wasfchen en uitfpoelen der Kleijige Stoffen, toe het bekomen van 'tGoud uit dezelven, zo die  KLEINE ZAAKEN. KLEINIGHEDEN. die Autbeur aanmerkt, kunnen gebooren zyn. Zy Is uit den graauwen geelachtig, naar Zandfteen gelykende, met Kwarts-Korreltjes daar door verfpreid. Dit fchynt met de bepaaling niet zeer wel te ftrooken: want die korreltjes zyn zo klein, dat men ze met een vergrootglas dient te befchouwen. Zyn de korrels van deeze Klei zo groot, dat men ze als een Zandfteen in verfcheiderlei brokjes breeken kan, dan zou ik ze liever klonterig noemen. Hoe 't zy, in water lang gekookt, wordt deeze Klei week en ontbind zich; in fterk water wordt zeer weinig daar van, zonder merkelyke opbruifching, opgelost en door een fmeltvuur verwandelt zy in een vooze zwarte flakke. 23. Meel-Klei. Argilla foluta. Klei, die naauwlyks famen hangt, meelig. Argilla vix coharens, farinacea. Wall. Syst. Min. I. p. 64- Sp. 14. Calx fixa pulverea phlojlica. Linn. Gen. 53. Sp. 5. Wy ontkennen niet, dat deKlei, door droogte zich ontbindende, wanneer zy met vee! Kalk of fyn Zand gemengd is, in een meelige ftoffe overgaat, die geweldig ftuift en wederom, door bevogtiging, dient tot het maaken van vormen, om Ivletaalen in te gieten: terwyl anderzints dat poeijer, zeer krytig of kalkig zynde, gebruikt kan worden, tot het witten van wanden en haardfteden. Tot dergelyke gebruiken wordt in Sweeden de ftoffe, welke men aldaar TrippelLera noemt, en die natuurlyk op verfcheiden plaatzen valt, aangewend. Men vindt ze'er wit en ook graauw. achtig. Mooglyk zal daar toe ook de Tripel-Aarde, die uit Saxen koomt, behooren. Linneus heeft deeze ftoffen, gelyk wy vervolgens zien zullen, tot de Kryten t'huis gebracht. KLEINE KLISSEN, zie KLITJES n. 1. KLEI-SCHIEFER, zie LEYSTEENEN n. 7. KLEI-STEEN, zie ROTSTEENEN n. 40. KLEINE ZAAKEN worden in de Rechts-praktyk zodaanige zaaken genaamd, waar geene provocatie of appél van valt, nog waar inne geene prorogatie van ja- risdiétie plaats heeft. Ingevolge Art. 24 van de nadere Ampliatie van de Injiruttie van den Hove, worden voor kleine zaaken gehouden, voor zoverre de beflooten fteden aangaat, als die 200 guldens en daar beneden beloopen; en ten aanzien van de Procesfen ten Platten lande, wanneer die 100 guldens en daar beneden beloopen. KLEINHOVIA, zie KINAR-BOOM. KLEINIGHEDEN, betekent eigentiyk zaaken van weinig belang, en die ter naauwernood onze aandacht trekken; byna niets. —— Met dit al heeft men zekere geringe gevallen en beuzelachtige omftandigheden, die zulk eenen verbaalenden invloed op hec geheele tydvak eene's menfchen leeven hebben, datzy hec veeltyds gelukkig of ongelukkig maaken. Wy ontmoetten den invloed van deeze kleinigheden zelvs in het Ryk der Natuur. Het hangt dikwerf van eene geringe beuzeling af dat eene boom weelig groeit, of in zyne eerfte ontfpruitinge vergaat: even zodaanig is het met den mensch gelegen. Een zaadkorl is van weinig belang, maar ze brengt dikwils een groot gewas voort; een zeer geringe indruk op zekere tyden, *t zy in de tedere jeugd, of wanneer ons gemoed in byzondere beweagingen fs¥» veroirzaakt eene verbaazende- uitwerking. Wenfcheiyk was het dat elk zyn leaven in ditopzicht naging, de eerfte beginzelen KLEINIGHEDEN. 4175 der dingen, die by hem van geen gewicht zyn, en waar van zyn geluk of ongeluk afhangt, als 't ware opgroef, dan zou hy *er over verbaazen, dat uit een doorgaans zo gering beginzel, zo iets groots ontftaan is« Deeze kleinigheden zyn van eenen tweeder. leijenaart, uitwendige naamelyk en inwendige. Door de uitwendige bedoel ik alles wat buiten onze ziel omgaat: zekere gebaarden, welke een' mensch aangenaam of onaangenaam maaken, omftandigheden van tyd, van gelegenheid en dergelyken. Mutius zoekt iets, waar van zyn geluk of ongeluk afhangt, en het komt 'er enkel op aan, of hy denzelven by wien hy 't zoekt, wel of kwaalyk opgeruimd vindt. Terwyl Mutius alle voorzichtigheid gebruikt, zo ziet hem de aanzienlyke man, die hem kan helpen, mètiemant fpreeken, dien hy niet dulden mag: dit weet Mutius niet, en egter verbeurt hy daar door zyn geheel geluk. De inwendige omftandigheden liggen in de ziel en in haare vatbaarheden, van zekere indrukken te ontvangen of te wederftaan. Indien elk by zich zelven wil nagaan, hoe hy tot het beroep, waar in hy leeft gekomen is, waarom hy arm of ryk, voornaam of gering is, dan weet ik zeker, dat 'er zeer veelen eindelyk op één van deeze beide foorten van kleinigheden komen zullen. Inzonderheid zullen zy, die voor fterke aandoeningen vatbaar zyn, deeze waarheid greetig toeftemmen. De indrukken, welke zy op zekere tyden dikwerf zeer toevallig verkrygen, zyn gelyk een blikfem, die met eenen vreesfelyken donder ergens in flaac, en eenen onczaglyken-brand verwekc. Zielen dus geaart zyn, wanneer zy gecrof. fen worden, door en door getroffen; en als dan zyn zy genegen en ook ftraks gereed om tot befluiten te komen en daaden te begaan, die veeltyds van groote, ja van verbaazende gevolgen zyn. Een mensch, welke van het een of ander geval fterk getroffen, en, om zo te fpreeken, doordrongen is, is voor geen da minfte overlegging vatbaar; hy gelooft dat hy niet kan dwaalen, en doet als dan dingen, die hem tydelyk en eeuwig fmarten. Ik behoef hier geene byzondere voorbeelden by te brengen. Ik wil flegts den gehuuwden ftaat noemen, die met de driftigfte liefde, maar zeer beklaaglyk gevoerd wordt: het mooi gelaat, de aangenaame ftein, een fraai poftuur, eenebe» vallige houding heeft menigen vryer tot eenen bruidegom, en voor zyn ganfche leeven tot een ongeluk, kig rnan gemaakt, Driftige gemoederen worden doorde grootfte beuzelingen tot handel wyzen bewoogen y over welkers uitwerkingen zy naderhand zelve verbaa zen en verfchrikken- Een merkwaardig voorbeeld hier van, of wel van eene openbaare kleinigheid, welken eenen grooten invloed op oorlog en vrede in Europa had, vinden wy in de Engelfche hiftoriên. Toeo dit Hof met Frankryk in eenen openbaaren oorlog gewikkeld was, waar by allen handel en gemeenfchap met Frankryk ophield, en alle franfche waaren verboden wierden, kreeg een Dame, welke een groot vermogen op het hart van haare Vorftin bezat, zin om een onderrok van franfche ftof te draagen, waar door zy/het zo verre bracht, dat 'er eene hoewel laakbaarevrede gefloten wierd. Alle hiftoriên zyn vol van dusdaanige gebeurtenisfem. Een Carthagowierd verwoest,, enkel om dat Cato, of hoe de man anders heeren mag, een handvol fchoone vygsn in de zaal vars hei R©°  AI76 KLEINIGHEDEN. Romein fche Raadhuis wierp en uitriep: zulks vygen groeven in Afrika. Dit bewoog den Raad, om hec gemeenebest te Carthago, welke de billykfte voorflagen tot vreede deed, den oorlog aan te kondigen, die door den ondergang van dit Gemeenebest, door de verwoesting van veele Heden en landen, en door den dood van byna een half millioen menfchen eindigde. Men moet in de gefchiedenisfen weinig ervaaren zyn, zo men niet honderderlei dusdaanige kleinigheden vindt, die oorlog verwekt, en het voor-of nadeelvan geheele landen veroirzaakt hebben. Hoe dikwerf is niet het menfchelyk geflacht een fpeeltuig van enkel geringiicbtige dingen geweest? Menige gewichtige gebeurdtenis is door een enkel niets tot haar beftaan gekomen, en hetfpreekwoord: Maxima de nihiio nafcitur hiftoria, is in meer dan eenen zin waarachtig bevonden. Geen wonder derhalven wanneer de verbaazende gevallen van één éénig mensch dikwils aan kleinig' heden zyn toe te fchryven, en dat een woord, eene onbedachte jokkerny, een toevallige reden, een driftig befluit, de gewichtigfte gevolgen voor eenen geheelen en langduurigen leevenstyd hebben. Wenfchelyk was het dat men ons in plaats van die menigvuldige fobere Robinfons, of van die zogenaamde en de werelt overftroomende Memoires zulke leevensbefchryvingen hadt opgeleverd, dieniet alleen waarachtig zyn, maar ook deeze waarheid bevestigen, dat naamelyk eene geringe kleinigheid een mensch voor al zyn leeven gelukkig en ongelukkig maaken kan. Dus» daanige hiftoriên zouden zeer leerzaam weezen, en ons op dingen doen letten, waar op wy veeltyds geen acht flaan, vermids ze ons te gering voorkomen, en wy ze niet achten, als wy ze op zich zelven, zonder hunne gevolgen, befchouwen. Tot ftaaving van myn gezegde, en om myne meening duidelyker te maaken, zal ik eene gebeurdtenis verhaalen, welke inderdaad zo is voorgevallen, gelyk ik ze hier zal verhaalen; en welke de zonderlingfte gevolgen van een driftig befluit aantoonen. Indien het nodig ware, dan zou ik de waarheid van deeze gebeurdtenis ontegenfpreekelyk bewyzen kunnen; doch myne Leezers zullen liever terftond het verhaal zelv' hooren willen. De Franfche Natie heeft fJe werelt met verdichte leevensbefchryvingen overkropt; ik verwonder my dat zich nog niemant onder hen heeft opgedaan, welke de tegenswoordige gefchiedenis op zynen leest gefchoeid en in eenige oétavobanden herfchaapen heeft; waarlyk, zy zou aan een zinryk brein overvloedige gelegenheid geeven, om zyne geestigheid teoeffenen; en hy zou beter doen, met deeze gebeurdtenis uit te werken, danonszyne eigene leevensbefchryving, die niet verdichte ondeugden ftoffeert, of iets anders, van weinig belang, in de hand te ftoppen. — Ik zal myne Hillorie voorftellen onder den volgenden tytel: De gewichtige gevolgen eener gering fchynende kleinigheid. Of het gevaarlyk befluit. Myn Held is de Heer van Wattewille of Bettewille. Ik zou my met zyn geflacht niet ophouden, indien ik geene gelegenheid vondt, om juist daar door de ftelling te rechtvaardigen, die ik in deeze verhandeling tot eenen grondflag gelegd hebbe. Hy was geboortig uit het Franfche Comté, en een broeder van den Baron van Wattewille, FJdder van het Guldenvlies en Gezant van Spanjen in Engeland, KLEINIGHEDEN. een broeder van dien Afgezant, die met den Graave d'Estrades, den Ambasfadeur van Frankryk, dien beruchten rangftryd hadden, welke byna eenen oorlog zou veroirzaakt hebben, en die gelegenheid gaf, dat Philippus de vieede, Koning van Spanjen, aan alle Hoven van Europa verklaaren liet, dat het zyn wille was, dat voortaan de Spaanfche Afgezanten altoos beneden den Franfchen gaan zouden. Waarfchynlyk is het dat de ftam der Heeren Barons van Wattewille in Switferland, welken de Hernhutfche broeder Johannes ingelyfdis, met deezen eenerlei oirfprong heeft, 't welk ons doet denken, dat het dit Huis, meer dan anderen eigen zy, om zich door gevaarlyke befluiten, of veeleer geringfchynende kleinigheden , doch van groote gevolgen, boven anderen berucht te maaken. Onze Baron van Wattewille, was zeventien jaaren oud toen hy een vry toomeloos leeven voerde, en zyne lusten niets onchield; waar toe hem zyn vermogen ook inzonderheid te ftade kwam. Het gebeurde op zekeren tyd dat hy befloot in de kerk te gaan, om eenen beroemden Geestelyke te hooren prediken, wiens wel fpreeken heid te dier tyd veele toehoorders uitlokte. De Monnik predikte van de verdoemenis, welke predikatie eenen zodaanigen indruk op het gemoed van den jongen Baron hadt, dat hy ontroerd na huis ging, en zich voornam om zyne onhandige hartstochten, die hy tot dus verre hadt opgevolgd, te beteugelen. Hy begaf zich ten dien einde in een Capucyner klooster. Hoe ftreng ook deeze nieuwe leevenswyze zyn mogt, zo begreep hy egter dat, vermids in dit klooster nog wereltlingen den toegang vergund wierden, zyne fterke driften nog aan te veel verzoekingen waren blootgefteld. Hy befloot deswegen zich tot de Carthuizers te begeeven. Wel haast verkreeg hy bier toe het behoorlyk verlof, en hy bleef by deeze laatften omtrent drie of vier jaaren, welke hy op eene voorbeeldige wyze doorbracht. Doch zyn denkvermogen, dat uitermaaten vlug en vuurigwas, vertegenwoordigde zyn geheugen geftadig de ftreelende geneuchten, die hy we'ëer in alle haare aanlokkelykheden, genoten had. Dewyl hy nu buitendien niets te verrichten hadt, ook niets om handen hadt, waar mede zich zyne gedachten konden bezig houden, zo wierden de indrukken van zyne weleer opgevolgde vermaaken hoe langer hoe fterker by hem, tot dat ze hem eindelyk zyne eenzaamheid geheel afkeerig maakten; ja by geloofde beter voor zyne zaligheid te kunnen zorgen, als hy wederom in de werelt verkeerde. Na dat hy hier over met zich zelven lang geftreeden hadt, dacht hy op middelen om uit zyne gevangenis te komen, en onder het leger des Konings van Spanjen, wien toenmaals het Franfche Comté toebehoorde, dienst te neemen, en onder eenen vreemden naam, eene bediening te zoeken, welke hem een beftaan verfchaffen kon. Hy moest ten dien einde den kloostermuur overklimmen; weshalven hy aan eenen zyner naastbeftaanden, welke meer dan twintig mylen van hem af woonde, fchreef dat men hem eenen knecht zou zenden, welke zich met twee paarden, de kleeding van eenen Abt en een kleine paruik, op eenen bepaalden dag, in den vroegen morgenftond, omtrent een zeker bosch zou vervoegen , en aldaar op hem wachten. Intusfehen zocht hy zelv' in zynen kleinen hof zo veel hout en fteenen  KLEINIGHEDEN. by elkander, als toereikende waren om de muuren te beklimmen. Maar wat gebeurd 'er? een bediende van het klooster vondt daags vddr dat de Baron ontfnap. pen wilde deeze op elkander gepakte fteenen en houten, en maakte zulks aan den Prior bekend. De Prior, die reeds federt eenigen tyd de gemoedsveiande-. ring van den jongen broeder gemerkt hadt, verzuim de niet om den daar op volgenden morgen zeer vroeg in zyne cel te gaan; doch hy vondc hem werkelyk in den Hof, en wel juist bezig om den muur te beklim men. Hy fprak hem zo vriendelyk toe als hy kon, om hem van zyn opzet te rug te houden; maar den Baron bleef by zyn voorneemen, en wilde volftrekt over den muur heen klimmen. De Prior dacht hem zulks met geweld te beletten, weshalven hy zo onbedachtzaam was, van hem te rug te trekken, toen hy 'er opklom. Hy riep wel op het oogenblik met een luide ftem om hulp; maar tot zyn ongeluk was elk met zyne GodsdienstöeiTening bezig. Te vergeefs riep hem Wattewille op eenen emftigen toon toe, dat het hem zou berouwen, indien hy hem niet gaan lief. De Prior liet niet na hem vast te houden en om hulp te roepen. De Baron intusfehen greep naar zyn mes, bracht den goeden Prior vyf of zes doodelyke wonden toe, klom over den muur, en bereikte het bosch, alwaar hy alles vondt, wat by verwachtte. Hy fteeg te paard, gekleed als een Abt, en verwyderde zich op het fnelfte van 't klooster. Op den laaten avond, toen de paarden niet verder wilden, moest hy in een naar dorp vertoeven, in welk een flegte herberg was, waar hy niets, als een klein vertrek •met twee gemeene flaapfteden vondt; en al wat de Waard voor hem te eeten hadt, beftond in een osfetong, welke hy daadelyk voor uit betaalde. Hy nam het vertrek in bezitting, en terwyl hyzich, in verwachting dat de osfetong zou binnen komen, een fles wyn met wat brood brengen liet, kwam 'er een Officier in, welke zeer vermoeid en hongerig was. Men zeide hem dat op het eenige vertrek, welk men hadt, een Abt gelogeert was, doch dat hem deeze misfchien wel by zich neemen zou, zo hy zyn Eerw. daarom verzoeken wilde. De Officier leide den mantelzak af, en liep naar boven om den Abt op het vriendelykst te verzoeken dat hy hem by zich neemen zou. De Abt weigerde het hem ronduit, zeggende dat hy niet kon flaapen, als hy niet alleen was. De Officier in'teerst van voorneemen zynde om op eenen hoogeren toon te fpreeken, en den Heer Abt uit zyn kamer te jaagen, bedacht zich egter; want hy geloofde, in de herberg juist de fterkfte party niet te weezen, waar de Abt misfchien bekender dan by zyn mogt. Hy befloot deswegen, na dat hy zich over de lompheid van denzelven zeer geërgerd hadt, om zich, zo goed hy kon, op gemeen ftroo te behelpen. De Abt, die uitermaaten hongerig was, en den gantfehen dag in 't geheel niets, en althands in drie of vier jaaren geen osfetong gegeeten hadt, verkwikte zich daar mede; kunnende den Waard, hoe ernftig hy hem bad, zelvs niet ééne beete voor den armen Officier, waar voor hy niets hadde, verkrygen. In den daar op volgenden vroegen morgenftond ontmoette de Abt den Officier in den hof achter de herberg en zeide tot hem: Is 't niet waar myn Heer, gy hebt my gisteren als een gantsch byzonder mensch gevonden? Ja gewis, antwoorde XUI. DüSi, KLEINIGHEDEN. 4177 de Officier, en wel als een kaerel, die niet weet te leeven. O zeide de Abt, gy kunt 'er gerust by voegen datgy my ook als een rechteJohurk gevonden hebt, en ik wenschte wel dot gy lust kreeg om u te wreeken. Wel zo hervatte de Officier, „een, neen, metuw', paapen, mag men het wel laaten berusten; men kan van u lieden geen voldoening krygen. O, zo 'j niets anders is, riep de Abt, myn knegt heeft twee piftoolen en een degen, wy kunnen ons bedienen ; vyf honderd Jchreden van hier zal u de keuze van beiden vry ftaan. De uitdaaging wierd aangenomen, en de Abt doodde den Officier op de plaats. Hier op vervolgde hy in alleryl zyne reize. Zo dra hy by zynen bloedverwant was aangekomen, en denzelven deeze twee gevallen verhaald hadde, bezorgde hem deeze terftond een goed paard, wereltlyke kleederen , geld en aanbevelingsbrieven, welke hem in Madrid zyne bevordering bezorgen konden. . De wereltlyk gewordene Carthuizer ging dus naar Spanjen, en verfmaadde onder weg de meisjes in de herbergen niet. Eenige dagen hield hy zich in Perpignon op, en verleide aldaar de Dochter van zynen Waard, die hy beloofde te zullen trouwen, zo dra hy tot eenige bevordering gekomen was. Einde- lyk kwam hy te Madrid aan, alwaar hy zich den Ridder van Hautecour noemen liet, gelyk hy met zynen bloedverwant hadt afgefproken. Middelerwyl hy zich beyverde om zyn geluk te bevorderen, geraakte hy op zekeren avond in twist met eenen Ridder en doorftak hem. Men bevondt dat de vermoorde een Zoon van eenen Grande van Spanjen was. Dit nood. zaakte hem om op zyne redding bedagt te zyn, en in eene kleine ftad te vlugten, in welke een Nonnenklooster was, welks Abdisfe zeer na met zynen bloedverwant verbonden was, en aan welke hy zelv' ook een recommandatiebrief by zich hadt. De Abdis ontving hem zeer vriendelyk, en beloofde hem zo lang verborgen te zullen houden, tot dat hy wederom veilig naar Madrid konde gaan. Hy was ryzig van geftalte, fchoon en fraai van gelaat, hy hadt daarenboven aardige invallen, en de houding en manieren van een aanzienlyk man. Zyn heusfehen omgang behaagde de Nonnen uitermaaten, en hem beviel de haare niet minder. Onder anderen was 'er één, welke van voornaamen huize, jong en fchoon, en zeer bevallig was. Deeze klaagde hem hoe zy met tegenzin, enkel uit gehoorzaamheid voor haar Voogden, in het klooster gegaan was; dit zeiden zy elkander niet lange, of zy behaagden elkander. Na dat zy zulks geopenbaard hadden, vonden zy eindelyk een middel om elkander te zien en te fpreeken, zonder door een tralie van elkander afgezonderd te weezen. Eene andere Non, door naaryver aangemoedigd, wyl ze by eene zekere gelegenheid waarnam , dat hy haare Gezellinne met meerder bevalligheid bejegende, dan baar, begon achterdocht te krygen, weshalven zy den Officier zo naauwkeurig naging, tot dat ze eindelyk zo gelukkig wierdt, van eenen brief op te vangen, welken zy terftond aan de Abdisfe ter hand ftelde. Dee> ze liet den Ridder daadelyk tot zich roepen, gaf hem een fcherp verwyt, en noodzaakte hem nog dien zeivden dag en wel in alle ftilte te vertrekken. Dus nam de derde maand een einde, welke hy op de aangenaamfte wyze van de wereU in dit klooster had doorgebracht, zonder dat hem de tyd in 't minfte ware Yy ' lang  4I7S KLEINIGHEDEN. lang gevallen. De Abdis raade hem dat hy zich naar Neapolis zou begeeven, ten welken einde zy hem ook van eenig reisgeld voorzag. De Ridder bekende daar op alles, en gedroeg zich, als of het hem uitermaaten leed ware, dat hy zich omtrent iemant, van welke hy zo veel beleefdheden genoten hadt, zo flegt gedragen hadde. Hy betuigde groot berouw daar over, en nam affcheid. Maar, voor dat hy werkelyk he»n ging, vondt hy een middel, om aan zyne lieve Non te fchryven, haar alles bekend te maaken, en haar aan te bieden, dat hy ze met neemen en trouwen Slde, indien zy met hem dien avond het klooster verlaaten wilde. Vermids zy beiden reeds fe- dert eenigen tyd daar over geraadpleegd en zulk een voorneemen gefmeed hadden, zo hadt zy ten dien einde alles in gereedheid gebracht. Zy verwisfelde derhalven haar Nonnenpakje met een mansgewaad, klom op eenen muur en ontfnapte. De Ridder ontfong haar met open armen, en vertrok met haar, zo bedektelykdoenlykwas, naar Madrid. Zy hielden zich eenige dagen in't verborgen op, en fcbikten hunnezaaI;en°zo goed in, dat ze, zonder ontdekt te worden, eindelyk Lisfabon bereikten. Hier troffen zy een fchip aan, dat juist gereed lag om naar Smirna te vertrekken. De Ridder ftond geen oogenblik in bedenken om zich van deeze gelegenheid te bedienen. Hy verkogt zyn paard, voorzag zich van de nodige behoeftigheden, en gedroeg zich tegen den Kapitein, als of hy naar Smirna ging óm zich aldaar neder te zetten , wyl de de Conful zyn Neef was. De Kapitein welke zag dat de nieuwe Koopman eene aardige Vrouw hadt, geloofde zulks, ten minften hy gedroeg zich als of hy het geloofde. De Ridder hadt zyn Non zeer gemakkelyk doen begrypen, dat 'er voor hen in de Christenheid voortaan geene veiligheid meer was, intusfchen moesten zy zich nogthands voor eerst in veiligheid ftellen. ten dien einde een gerust verblyf zoeken en verder aan 1 geluk overlaaten, of zich dit over hunne omftandigheden ontfermen en vervolgens voor hen zorgen wilde. De Kapitein behandel¬ de hen, geduurende de reis, ongemeen vriendelyk en verplichtend, oirdeelde uit hunnon beleefden omgang, dat ze beide van geene geringe geboorte zyn moesten. De genegenheid , die hy voor de Vrouw by zich befpeurde, maakte hem uitermaaten vriendelyk; en of fchoon hy wel haast bemerkte, dat zy haaren man veel te fterk beminde, dan dat zy hem eenig gehoor verleenen zoude, zo belette hem dit egter niet, haar alle achtinge toe draagen, en in zyne liefde tot haar te volharden. Het fchip was langen tyd onder weg; want de wind liep om, en zy wierden genood, zaakt in Morea aan te leggen, en zich aldaar langer dan drie weeken op te houden. De Non, welke by haare zwangerfchap, zeer veel ongemakkan op zee hadt uitgedaan , herftelde zich eindelyk geheel en al. Ten laatden landen zy te Smirna aan. De Kapitein hield 'er zich acht weeken op: hy bracht hen by zyne vrienden in kennis, en verzoekt hun ook, eenig geld van hem aan te neemen, 't geen ze hem, gelyk hy zeide, kondtn wedergeeven, wanneer het gelegen kwam. Na zyn vertrek werkten zyne vrienden op het yverigst, om dit paar een begaan , of ten minden vooreerst eenig cv.Ierhoud in Turkyën te bezorgen. Hier toe deed zich inzonderheid veel hoop op, toen de KLEINIGHEDEN. Vrouw bedlegerig wierdt. Maar, wat onverwagte flag! Eene hevige koorts overviel haar, welke haar binnen weinig dagen in het graf fleepte. Hautecour was niet te troosten , en zou welhaast tot wanhoop zyn overgeflagen , indien zyne goede vrienden niet op allerlei wyzen beyverd hadden, om zyne fmart te 'eenigen. Eindelyk begon hy te redeneeren. Smirna viel hem egter te bang; hy vertrok deswegen, zo fchielyk hy kon, naar Conftantinopel, met inzicht, om onder het leger van den grooten Sultan dienst te zoeken. Zyne goede vrienden gaven hem derke recommandatiebrieven mede, die hem zeer wel te pas kwa« men. Wel haast kwam hy tot een eerlyk bedaan. Zyn' onvermoeide vlyt, zyne waakzaamheid, en de uitneemende achting, die hy den Aga, onder wiens bevel hy ftond toedroeg, maakten wel ras, dat hy hem boven anderen voortrok. De Aga floeg hem voor, om den Mahometaanfchen Godsdienst te omhelzen, en het koste weinig moeite, hem daar toe over te haaien. Trouwens, hy was in zyn hart het Turkfche geloof juist niet toegedaan, maar by gedroeg zich ilegts uiterlyk als of hy het zelve geheel hadt aangenomen. De Aga, verblyd over eene bekeering, die hy als zyn werk aanzag, roemde overal de dapperheid van den Nieuwbekeerden; allerwegen maakte hy veel ophef van zyn verftand, van zyne overige hoedaanigheden en voornaamen dand, waar door hy hem zo wel by de Armée, als aan 't Hof, in groot aanzien bracht. De Nieuwbekeerde verkreeg dus binnen weinig jaaren een zeer aanzienelyke post; en zyne groote bezolding ftelde hem in ftaat, om vyf of zes meisjes als flavinnen te onderhouden. Dit leeven behaagde hem ongemeen; nooit zou hy 'er aan gedacht hebben om het te verlaaten, indien hem het geluk niet eensklaps den nek toegekeerd hadt. Na dat hy omtrent agttien jaaren in die gunftige omftandigheden geweest was, en overal in aanzien dond, dierf de Aga zynen bevorderaar, welke een van de waardigfte en voornaamde Viziers geworden was. Tot on. geluk hadt een ander Vizier, welke de groote vriend van den Groot-Vizier was, en deszelvs volkomen ver. trouwen bezat, met den overledenen in onmin geleefd, en Hautecour hadt meer dan iemant van de vrienden en aanhangers van den Aga, het zyne tot alle de fmaad en fpytigheden toegebracht, die zyn vyand hadt moeten ondergaan. Hy beproefde wel door middel van gemeenzaame vrienden, zich met hem te verzoenen ; maar daar deed zich geen de minde hoop toe op. Dit bewoog hem eindelyk het befluit te neemen van wederom naar huis terug te kee. ren. Hier toe hadt hy eensdeels een acte van het Roomfche Hof van nooden, waar by hy van den plicht ontflagen wierdt om op nieuw weder in het klooster te gaan, en hem eenige geestelyke inkomften wierden toegedaan; ten anderen hadt hyde vergunning des Konings van Spanjen nodig, ten einde hy in zyne landen mogtwoonen, nevens eene belofte, van hem een of meer geestelyke inkomften toe te wyzen, welke hem in ftaat ftelden, om even zo goed te kunnen leeven, als in Turkyën, waar hy jaarlyks omtrent i8oco pond te veneeren hadt. Hy fchreef ten dien einde eene brief aan den Paus, in welken hy voorgaf dat hem zyn ontwaakt geweeten dag noch nacht rust liet, dat hy alzo niets liever wenschte, dan om zich we-  KLEINMOEDIGHEID. KLEINODIËN. weder in zyn Vaderland te begeeven, en aldaar als een Christen te leeven. Hy verhaalde alle zyne ontmoetingen zonder eenige achterhouding, en verontfchuldigde niet het minfte van zyne wanbedryven; hy onderwierp zich aan eene opentlyke boete, zodaanig de Paus zelv' zoude goedvinden om hem op te leggen. Hy fchreef ook tevens aan den Koning van Spanjen, en zond beide brieven door eene veilige gelegenheid open aan den Generaal, die in Hongaryën het bevel voerde, en verzocht hem, het daar heenen te brengen, dat de Keizer de toeftemming zyner bede van den Paus en den Koning van Spanjen verkreeg. Tot vergelding van deezen dienst beloofde hy 4000 Man, waar over hy het bevel hadt, in eene hinderlaag te brengen, alwaar de Keizerlyke Generaal hen alle te famen zeer gemakkelyk gevangen kon neemen. Hy wees hem zelvs de bekwaamde plaats daar toe aan, ftaande de Turkfche en Keizerlyke legers niet verre van elkander. Wel haast ontving Hautecour antwoord hier op. De Generaal verzekerde hem dat hy terftond eenen Courier naar Weenen afvaardigen, en ongetwyffeld een gunftig antwoord binnen de twee maanden ontvangen zou. De poogingen van den Keizer by den Paus en Spanjen waren gelukkig; de Generaal kreeg bericht van Weenen, en zond hem heimelyk langs eenen afgefproken weg aan Hautecour. Deeze hield zyn woord, en voerde zyne 4000 Man in de beraamde hinderlaag, en zy wierden aldaar alle gevangen genomen. Hautecour verkreeg zyne veizogte gunst- en beloftebrieven, en daar by nog zeer gewichtige voorfchryvingen. Hy kwam dienvolgens in het Franfche Comté terug. De Koning van Spanjen leide hem terftond eene kleiHe geestelyke inkomst vara 3000 pond toe, en gaf hem vervolgens de Abdy Beaume, welke 13000 pond opbracht. Na dat hy 84 jaaren bereikt hadt, ftierf hy in zyn Vaderland, en wel in de beste hoop, van in het Paradys te zullen aanlanden; want hy geloofde dat God hem zyne zonden ongetwyffeld zoude vergeeven, nadien by 'er een groot berouw over gehad en den armen veel goeds gedaan hadt. —— Aan meer dan duizend menfchen heeft hy misfchien zyne gevallen verhaalt. —— De Leezers kunnen hier uit afneemen welke vroomheid hy in Turkyën geleerd hadt. Nog een vooroirdeel hadt hy ingezoogen, naamelyk, om ftreelende geneugten met de fchoone Kunne voor geheel onzondig te houden. Alle rampen zyns Ieevens "zouden noch hem, noch die, die hy om 't leeven gebracht hadt, eenig leed veroirzaakt hebben, indien hy niet een te voorbaarig befluit genomen hadt, om zyne vryheid aan het kloostsrleeven op te offeren, waar toe hem eene knaaging van zyn geweeten bracht. ——• Hoe gering- was deeze omftandigheid, dat hy door eene knaaging op het fterkst wierd aan. getast; en welke flegte gevolgen hadt zulks niet op zyn leeven, op het leeven van zo veel andere menfchen, en eindelyk op het gevangen neemen van 4000 Turken ! KLEINMOEDIGHEID wordt genaamd, wanneer wegens zekere opkomende zwaarigbeden, de hoop, om, of het goede te erlangen, of het ongeluk te ontwyken, voor ons verdwynt. KLEINODIËN, betekent ingevolge de bepaaling, welke 'er de onfterfelyke Huig de Hoog in zyn In- KLEINPOOT. KLEPHEUL. 4173 leidinge tot de Hollandfche Rechtsgeleerdheid van geeft: Zaaken van kleinen nood. Wanneer iemant, het zy by Huwelyfcbe Voorwaarde, Donatie, of Uiterften Wille , zyne Kleinodiën aan iemant befpreekt, wordt by de Rechtsgeleerden daar door begreepen, al het gewerkte goud, zilver en edelgefteentens, dietot verfïering of oppronking van het lighaam verftrekken. KLEINPOOT in het latyn Micropus, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Syngenefia of Samenteelige Kruiden gerangfchikt. ■ De Kenmerken zyn eenenkafïigen Stoel en geen Zaadpluis; den Kelk gekelkt; eene ongeftraalde Bloem, en de Vrouwelyke Blommetjes omwikkeld van de Keikfchubben. —— Dit Kruid-Geflacht bevat twee Soorten, als volgt. 1. Liggende Kleinpoot. Micropus fupinus. Kleinpoot, met eene leggende Steng en gepaarde Bladen. Micropus Caidus procumbente, Foliis geminis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 696. Veg. XIII. p. 662. Micropus. Linn. Hort. Upf. 275. Roy. Lugdbatav. 145. Gnaphalium fupinum echinata Semine. Pluk. Alm. 171. T. 187. ƒ. 6. Gnaphalodes Lufitanica. Tournf. Lift. 439. Dit Kruidje, dat men ook uit Zaad in de tuinen teelt; komt voor aan de zeekusten, van Portugal, Italiën en de Levant. Het gelykt byzonder naar het kleine kruipende Reurkruid, maar is wolliger, brengende geheel ander maakzel van Zaad voort, dan 't genoem» de Kruid. De Zaadkorreltjes zyn hard, ftomp eyrond, elk in een Blaadje van den binnenften Kelk be. flooten. 2. Opgerecht Kleinpoot. Micropus ere&us. Kleinpoot, met eene opgerechte Steng, getande Kelken, en eenzaame Bladen. Micropus Caule ereUo, Calycibus edentulis £fc. Linn. Amoen. Acad. III. p. 421. Micropus Seminibus compresfis &c. Loefl. Hifp. 166, 225. T. ï.f. 5. Gnaphalium Plateum tertium. Clus. Hist. I. p. 119. Leontopodium veriusDioscoridis. Barr. Ic. 296. Gnaphalium minus latioribus foliis. C Bauh. Pin. 263. In de opgenoemde Landen by de eerfte foort, komt ook deeze voort; welke door den vlytigen Kruid-nafpoorer Loeffling, by Madrid, de hoofdftad van Spanjen, aan de zyden der heuvelen en aan de wegen, doorgaans met het gemeene Reurkruid, groeijende wierd gevonden. Ingevolge de denkbeelden van fom» migen, zou dit het echte Leeuwenpoot der Ouden zyn. Het maakt zeer kleine Stengetjes, die zich in Takjes verdeelen, en met eenelosfe wolligheid bekleed zyn, hebbende de Blaadjes ftomp Iancetvormig, gelyk het voorgaande: de Bloemen tot ronde bolletjes in de Oxels der Bladen vergaard, en in eene, digte wolligheid ingewikkeld. Derzelver onderzoek is, wegens de kleinte, zeer moeijelyk. KLEM, zie KIEKENDIEF. KLEPHEUL in het latyn Argemone, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Polyandria of VeelmannigeKruiden gerangfchikt; waar van de Kenmerken zyn, eene zesbladige Bloem meteenen driebladigen Kelk, voorts de Hoofden of Bolletjes met opengaande halve Kleppen. Daar worden drie foor. ten tot het zelve t'huis gebracht, als volgt. 1. Westindisch Klepheul. Argemone Mexicana. Klep. heul, met vyfkleppige Bolletjes en gedoomde Bladen. Argemone Capfulis quinquevalvibus &?c Linn. Syst. Nat. XII, Gen. 659. P. 360. Veg. XIII. p. 407- Argemone. Yy 2 Linn.  4i8o KLEUR. . Linn. Hort. CU fort. 201. Hort. Upf. 135- Roy. Lugdbat. 479. Mer. Surinam. T. p. 24, Papaver fpinofum. C. Bauh. Pin. 171. Prodr. 93- T. p. 92. Papaver fpinofum luteum. Moris. Hist. II. p. 277. S. 3. 7". 14. .A 5Die Gewas natuurlyk afKomftig uit de Westindiën, is in de zuidelyke deelen van Europa niet alleen, maar ook in de middelfte deelen, in de tuinen thands gemeen. Men noemt het aldaar Argemone, en het is de Gedoomde Papaver van Bauhinus, die eene Steng krygt van eenen voet hoog, met Bladen naar die van den Gezegenden Distel gelykende, maar zagt en glanzig met witte Aderen, loopendede punten-in geele Doornen uit. Dus zyn ook de Steng en TaKjes gedoomd, die op 'teinde Bloemen hebben , geel van kleur, middelmaatig van grootte, waar op een gedoomd Hoofdje volgt, omtrent eenen duim dik, ryp zynde zwart, met Klepjes ten halve opengaande en de Zaaden uitlaatende, die rond en zwart, veel grooter dan het ander Papaver-Zaad zyn. Het is een fierlyk Zaay-Gewas, by 't afbreeken een geelachtig Sap uitgeevende, gelyk het Groote Schelkruid. Merian zegt, datmen het Maccaï in Surinamen noemt, groeijende aldaar als eene wilde Distel in de bosfeben, byna eens mans Iangte hoog. Volgens Hernandez, gebruikt men in Mexiko, het Zaad als een fterk purgeermiddel. Gouann zegt, dat de Bloemen wit zyn. Onder de Italiaanen, zou men de Vrugt noemen Figo d'inferno ol Hel' fche Vyg- 2. Armenisch Klepheul. Argemone Armeniata. Klepheul, met driekleppige Bolletjes Argemene Capfulis trivalvibus. Papaver Oriëntale Hypecoi folio, Fruiïuminima. Tournf. Cor 17. 3. PyreneeschKlepheul. ArgemonePyrenaica, Klepheul, met vierkleppigeBoüetjes en eenen naakten Steng. Argemone Capfulis quadrivalvibus, Caule tmdo. Tournf. Cor. De groeiplaats deezer beiden is door de bynaamen aangeweezen. Tournefort heeft de eene, zo wel als de andere, in zyne moeijelykeKruidleezingen ontdekt en eerst gevonden. In geftalte zweemt de laatfte veel naar het Berg-Heul of Alpifche Maankop. KLEPHOORENS, zie NERIETLN. KLEUR is ingevolge de bepaaling die 'er Natuurkundigen van geeven, eene hoedaanigheid van bet licht, waar door zy ingevolge de verfchillende medebeeldingen (configurations) en de fnelheid haarer deeltjes (yibrations) in de Gezicht-Zenuw (Nerf optique) eene gewaarwording veroirzaakt, welke voortgeplant zynde tot dat deel welke het fir.tuiglyke (fenforius) genaamd wordt, de ziel met verfchillende gewaarwordingen aandoen. De Heer Abt Noli.et befchotiwt in zyne NatuurkundigeLesfen, de Kleuren eerst in het licht; ten tweeden in de lighaamen, en eindelyk met betrekking tot ons gezicht; het eene en andere ontvouwt hy met de uiterfte naauwkeurigheid. Met betrekkinge tot het eerfte, de kleuren in 't liclit naamelyk, daar wy ons hier toe zullen bepaalen, komt hier in aanmerking, dat het licht te famengefteld is uit ftraalen, van welken de eene breekbaarer is dan de andere, en wel zo, dat dit hun onderling verfchil niet ilegts toevallig, maar eene vaste en byzondere eigenfehap zy, die als een gevolg van hunnen byzonderen aart, op geenerleije wyze veranderd, of hun ontno m3n kaa WïUden, Ais mede dat die ftraalen, welAc KLEUR. de meeste breekbaarheid bezitten, ook tevens vatbaar zyn voor de meeste wederkaatzing. Wanneer men naamelyk de zonneftraalen door den hoek van een kantzuil (prisma) doet loopen, worden ze gebroken of verboogen, en vormen eene langwerpige beeldtenis, die, naar geraade van de breekinge der ftraalen, in de volgende orde gekleurd is, te weeten: rood, oranje, geel, groen, blaauw, ifidigo, violet; en herhaalde proefneemingen toonen, dat men, na herhaalde verbuigingen , altoos het zelvde uitwerkzel ontwaar wordt, dat de blaauwe ftraalen by voorbeeld beftendig breekbaarer zyn dan de roode, en dat dezelve ook altoos eerder dan die wedergekaatst worden. Benevens deeze beftendige mindere of meerdere breekbaarheid, heeft ook ieder ftraal in de tweede plaats, zyne eigene vaste byzondere kleur, waarmede de voorwerpen, die hy befchynt, geverwd worden: indiervoegen dat ieder der opgemelde ftraalen, afzonderlyk, op hoedaanig eene wyze ook getoetst, ons beftendig en onveranderlyk , naar geraade hunner breekbaarheid, dezelvde kleur gewaar doen worden op de voorwerpen, waar op zy vallen. De proefneemingen hier omtrent gedaan verzekeren den Natuur-Onderzoeker, dat 'er langs dien weg geene andere afzonderlyke kleuren dan de zeven opgemelden gevonden worden, en dat ook die zeven opgemelde, op zich zelven, allen even beftendig onveranderlyk zyn; doch dat ze op veelerlei wyzen met elkandeien veimengd konnen worden. Hier uit mag men afleiden, dat de kleuren weezenlyk hun verblyf hebben in het licht van de Zon ; en dat 'er in 'c zelve natuurlyker wyze zeven verfchillende foorten van ftraalen zyn, die beftendig eene onderfcheidene breekbaarheid hebben, en zeven verfchillende kleuren voortbrengen. Midsgaders, datmen die opgemelde zeven met regt Hoofdkleuren mag noemen, en aan derzelver vermenginge alle de andere kleuren, die men in de Natuur vindt, moet toefchryven. En'tis aanmerkelyk, dat eene naauwkeurige en netgepaste menging van alle deeze kleuren met eikanderen , naar uitwyzen der proefneemingen, ons een licht uitlevere dat zonder kleur is, of zich, gelyk het Zonen Daglicht, als natuurlyk dus gemengd zynde, blank en wit vertoond: des het zogenaamde wit te houden zy voor een gevolg der t' famenmenginge van alle de Hoofdkleuren; waar tegen het zogenaamde zwart eigenlyk niet anders is dan een gevolg van de berooving en 't gebrek van alle licht, 't zy dan enkel, 't zy te famengefteld. Na dat de Heer Nollet, dit in 't breede heeft ontvouwd, en daar van gebruik gemaakt, tot het ophelderen van verfcheidene byzondere verfchynzelen, en vooral van den Regenboog, gaat hy vervolgens over tot het tweede Lid , het befchouwsn der kleuren in de lighaamen. Schoon de kleuren, waar mede wy de lighaamen geverwd zien, oirfpronglyk in 't lichthuisveste, hangen ze 'er egter niet geheel van af; want onderfcheidenelighaamen, aan 'tzelvdedaglicbt blootgefteld zynde, konnen zich met verfchillende kleuren geverwd vertoonen; en men ziet een lighaam niet rooi, wit of groen, alleen om dat het door de kleuren veroirzaaKende ftraalen verlicht is. Men kan derhalven niet wel ontkennen, dat ook de lighaamen zelven, in 'teem of ander opzicht, ists toebrengen tot dekleuren, waar me-  KLEUR. inede wy ze geverwd zien. Vraagt men nu hier op wat daar omtrent in aanmerking komt? De Heer Ab Nollet antwoord, dat de kleur der natuurlyke lighaa men voornaamlyk afhangt van eene zekere onderling! fchikking, de byzondere gedaante, en mindere o: meerdere dunheid of fynheid van de deeltjes der lig haamen, midsgaders van de verfcheidenheden, die daar door in de ylheid der lighaamen, en de gefteld. tenis hunner ledige tusfchenruimten en openingen ontftaan moeten; voor zo ver ze daar door bekwaamer zyn, om het licht in meerder of minder maats wederom te kaatzen of door te laaten, en onder deeze of geene foort van ftraalen zichtbaar te doen worden. Dit zyn gevoelen, tracht hy voorts door verfcheidene proefneemingen, zo ten aanzien van doorfchynbaars als ondoorfchynbaare lighaamen , te bevestigen; 'l welk hem aanleiding geeft, om etlyke byzonderheaer daar toe betrekkelyk nader op te helderen. By die gelegenheid doet hy ons ook opmerken, hoe men reden heeft om te ftellen, dat 'er geene Middelftof zy. die volmaakt ondoorfchynend is, noch zulk eene, die nooit ondoorfchynend kan worden. Want men vindt aan de eene zyde dat men het Goud, het welk, van alle de tot nog bekende ftoffen , de meeste dichtheid heeft, zo dun kan uitilaan, dat het doorfchynende worde; en aan de andere zyde bemerkt men, dat de allerdoorfchynbaarfte lighaamen minder lichts doorlaaien , naar geraade dat zy meerder in dikte toeneemen. Men heefc derhalven de doorfchynbaarheid of ondoorfchynbaarheid van een lighaam te befchouwen, niet op zich zelve, maar in vergelyking met die van een ander,- en alles nagaande komt het onzen Autheur voor, dat het eene lighaam doorfchynbaarder, of beter gefchikt is,'om het licht door te laaten, dan een ander, naar maate dat deszelvs deeltjes van eene meer gelykaartige en overal eenpaarige dichtheid zyn: 't welk hy door nadere proeven ftaaft, en ter verklaaringe van deeze en geene zaaken doet dienen. Het eerfte en twfcede lid dus afgehandeld zynde, komt eindelyk in overweeging, hetgeen men aan te merken heeft, wegens de kleurenmet betrekking tet het Gezicht. In 't behandelen van dit onderwerp, geeft de Heer Abt Nollet vooraf, eene duideiyite befchryving van het oog, het zintuig van 't gezicht, en verklaard ons ten naauwkeurigfte, hoe de uiterlyke voorwerpen een indruk op dat zintuig maaken, midsgaders hoe derzelver verfcheidene gedeeltens zich op eene onderfcheidene wyze gewaar doen worden, als ze op een behoorlyken afftand en genoegzaam verlicht zyn; welke verklaaring hy verder door gepaste proefneemingen ophelderd, dat hem in ftaat ftelt om van veele byzonderheden bier toe betrekkelyk, gegronde reden te geeven. Dit ontvou.vd hebbende ftelt hy ons vervolgens voor, op welk eene wyze wy de kleur van ieder voorwerp gewaarworden, waaromtrent hy zich in deezer voege uitdrukt. De kleuren, voor zo ver wy ze zien, doormiddel van ons zintuig, zyn eigenlyk niet anders dan de byzondere denkbeelden, die in ons gebooren, of weder in ons opgewekt worden, by gelegenheid van deindrukken, die door de verfchillende foorten van licht op ons zintuig gefchieden; 't zy dat dezelven elk alleen en afzonderlyk werken, 't zy dat'er verfcheidene, t' famengekoppeld en onder een gemengd, tevens met eikanderen hunne KLEUR. 4i8l , werking verrichten. Dit wordt door onzen Autheur - nader opgehelderd, met ons te doen aanmerken, dat • ieder foort van licht zyne eigene gewaarwording ■ heefr, en dat dus ook het gemengde licht eene gemengde gewaarwording maakt. En de indruk, hier door te wege gebracht, blyft, gelyk hy verder toont, nog al eenigen tyd in 't oog; van waar men 't oog eenigen tyd lang op eene helderfchynende kleur gevestigd heeft, die kleur nog blyft zien, fchoon men de oogen Oüite; en eene foortgelyke uitwerking gewaar wordt, als men geftaröogd heeft op een voorwerp, wiens kleur uit verfcheidene foorten is te famengefteld. Dit is ook de oirzaak dat de fchyf der Zonne, wanneer wy lterk op de Zon gezien hebben, nog lang in onze verbeelding geprent blyft, en zich beurtlings wit, geel, rood, groen, blaauw of violet, en eindelyk zwart vertoont, dat fomtyds in eene geregelde orde, en ook wel eens zonder orde, als by herhaaimg plaats heeft, naar geraade dac de fchuddingen van de Gezichtzenuw meer of min fchielyk verflaauwen en ophouden, de Heer Abt Nollet tekent by deeze gelegenheid nog aan, dat Leonard de Vinci reeds voor meer dan 250 jaaren opgemerkt heeft, dat de fchaduwen der lighaamen, die op eene witte muur vallen, als de Zon niet ver meer boven den gezichteinder verheven is, (wanneer gevolglvk de fchaduw met dan flaauw kan weezen,) zich met'eene blaauwe kleur vertoonen: om dat de witte muur de blaauwe kleur van den hemel overneemt, en deeze zich alleen vertoont- ter plaatze daar de fchaduw valt, uit hoofde dat de muur overal elders door een fterker licht befcheenen wordt; dat het blaauw belet zichtbaar te weezen. Eindelyk ftelt hy nog eene vraag voor, aangaande het zien der zwarte lighaamen, welke wy, nevens derzelver beantwoording, in deezen geheel zullen overneemen. „ Mag men my, zegt hy, dan nu ein„ delyk ook niet met recht vraagen, op welk eene ,, wyze, en door wat middel wy zien, 't geen zwart „ is; dewyl 't uit hec voorgaande bekend is, dac 'er „ van lighaamen van die kleur, geen licht, van welke „ foort ook, tot ons komt? „ Deeze vraag is gewichtig en verdient zekerlyk „ beantwoord te worden. Maar 't gene my 'er een „ weinig in mishaagd, is dat het antwoord, 't welk „ ik 'er op zal moeten geeven, by fommigen van my„ ne Leezers, die het ftuk niet genoegzaam naden„ ken, mooglyk in den eerften opflag wat wonder„ fpreukig luiden zal. ,, Als wy een zwart lighaam befchouwen, is het '£ „ lighaam zelv'niet dat wy zien: het zyn alleen maar „ de lichtende of verlichte oppervlakten , die het van „ alle kanten omringen, en het als tot een veld waar „ op het legt, verftrekken. Het licht, 't welk de„ zelven ons toezenden, maakt overal indruk op den *> bodem va" 'toog, behalven alleen op die plaats „ tegen over welke het zwart voorwerp, dat wy voor „ 't gezicht hebben, zich bevindt. Deeze plaats van „ het zintuig, daar geene lichtftraalen op vallen, is „ volkomen van dezelvde vorm, en overal eveneens „ in den omtrek afgeperkt, als de gedaante van het „ zwart lighaam , 't welk oirzaak is van die onverlich„ te en duistere plaats: en uit het maakzel van deeze „ plaats oildeelen wy van de grootte, de gedaante, Yy 3 „ de  4l82 klierziekte; „ de ftandplaats, en den aart van dat lighaam. Ja, „ (hoe vreemd het luide,) wanneer wy een boek lee'„ zen, zyn het de zwarte letters niet, die een indruk ', op onze oogen maaken : 't is het wit papier, dat'er ' tusfchen beide is; dat alleen kaatst ons al het licht " toe, 't welk op ons zintuig valt. De letters on„ derfcheiden wy niet, dan door gebrek van gewaar„ wordingen, en uit de plaatzen in 't oog, die ze „ duister laaten en zonder aandoening.' „ Maar indien dit waar is, zal men mooglyk zeg„ gen, moesten alle zwarte lighaamen zich vertoonen ,, éven eens als enkele zwarte vlakken, als fchadu„ wen: nu weet ieder nogthands wel door eigen on" dervinding, dat, by voorbeeld, een mensch die in 't zwart gekleed is, een dier dat die kleur heeft, „ zich geheel anders Iaat aanzien: men onderfcheidt ,', 'er alle de byzondere deelen van, met hun hoog„ zeis en diepzels. „ Dit komt daar van daan, dat die voorwerpen niet „ volmaakt zwart zyn, gelyk men verkeerdelyk voor„ onderfleld. De deelen die 't verst uitfteeüen, en „ voor het daglicht meest bloot ftaan, maaken zich „ voor andere kenbaar, door meer of min opgehel,, derde fchynzels, door afftuitingen van lichten, die „ 'er ons de omtrekken, het beloop, de geftalte en „ maakzel van doen zien. Dit is zo waar, dat een „ Schilder die dezelve in een fchildery zou willen ,, vertoonen, de Natuur nimmer treffen zal, ten zy ,, hy 'er wit en andere kleuren toe gebruike, die in „ ftaat zyn om licht te kunnen afkaatzen, en zo die „ lighaamen, aan de zyde van welke wy ze zien, in „ 't geheel niet verlicht zyn, dan vertoonen ze zich ,, inderdaad als waare en eigenlyke fchaduwen." Aan dit alles hegt onzen leermeester nog ten Iaatften een onderfcheiden bericht van de meest gebruikelyke werktuigen der gezichtkunde, welken dienen om de onvolmaaktheden of gebreken van ons gezicht te gemoet te komen, of te verhelpen, of ook wel om ons eene vermaaklyke uitfpanning te verleenen. Van dien aart zyn de Brilglazen, de donkere Kamer, de Festingkyker, de Kykkasjes, de Verrekykers, het Mikros. koop, de Toverlantaarn en 't Zonne-Mikroskoop. De uit. vinding en de algemeene toeftel deezer werktuigen wordt hier beknoptelyk gemeld, maar boven al bevly. tigt zich onze Schryver in dit gedeelte om derzelver uitwerkzelen te verklaaren, en die duidelyk te doen begrypen. KLIERIG VLEESCH, zie GORGEL. KLIERSTEEN, zie TUFSTEENEN n. i. KLIERZIEKTE, is een deerlyk ongemak, waar van, zegt de kundige Heer J. van der Haar, in zyne Genees- en Heelkundige Waarneemingen, de oirzaak duister is, en egter in eene ziekte beftaat, welk uit 's menfchen natuur voortvloeit, maar vooral door de leefwyze, lucht en land, opgewekt en vermeerderd wordt. Het is geen ziekte die befmettelyk is, noch door inenting der Kinderpokken, zo als de Haan en Rowly willen, wordt voortgeplant: ik heb\ fcrofulen en fcrofuleuje oog-ontjïeekingen door de Kinderziekte, ten minften voor een tyd, zien geneezen. Egter is het zeker, dat kinderen , uit Klierzieke Ou deren gebooren, daar voor byzonder vatbaar zyn. Ik heb een groot aantal Ouders gezien, met eene fcrofukufe teering, waar van het eene Kind met Kliergezwel- klierziekte. len, een tweede metBeen-Eeters, en een derde en vierde aan Hair-, en Daauworm, (ziektens van denzelvden aart,) zukkelden; en eindelyk mede aan de ziekte hunner Ouderen ftierven. . Intusfehen is het zeer zeker, dat de Klierziekte een vry algemeene ziekte is; maar om hier van overtuigd te worden, behoort men dezelve te kennen; en hoe zullen ionge Artzen dit leeren, zo 'er in een Collegium Chirurgicum flegts oppervlakkig van'gefproken wordt? Heelmeesters hebben, helaas! maar al te vee! gelegenheid, om jonge Artzen te onderrechten; ik, althands, zie deeze ziekte dagelyks, en tot myne fmerte, te veel. Zo ik niet dwaal, meen ik, dat de voornaamfle oir.' zaak der Klierziekte in de eerfte opvoeding der Kinderen, moet gezogt worden; en dat ook voorbehoeding en geneezing daar van, meer in de leefwyze en opvoeding, dan in den Medicyn-winkel, beftaat. Ik kan, nog behoef my daar over in een klein en onfchuldig ftukjen, meer gericht om Artzen wakker dan wyzer te maaken, fchoon my anders geene ftof ontbreekt, niet breed uit te laaten. Eene dikke on- gereezen meel- of broodpap, die door de warmte ras zuur wordt, (in plaats van welbereid vrouwe zog,) fchynt in de eerfte plaats noodzaaklyk de DarmfcheilsKlieren te verftoppen, te vergrooten en te verhar. den; — en, in het vervolg, door nog minder verteerbaar voedzel, by jonge Kinderen, te moeten verergeren. Hier van daan dan ook, zo veele dikke, harde, buiken by de Kinderen, die ook veelal, doch zonder bewys, aan Wormen worden toegefchreeven : —— Hier van daan ook het onwaardeerbaar nut, van het zagtelyk wryven van den Buik der Kinderen, naar hunne ontwaaking, en het dagelyks gebruik van eene rauwe eijerdoor, als de beste zeep, om de dreigende Klierverjlopping voor te komen, of weg te neemen. In de Meijereije van 's Hertogenbosch, houden byna alle boeren hun ontbyt met een pap, of bry van rog. genmeel met de zemelen; en hun overig voedzel beftaat meestal in aardappelen en roggenbrood, zonder byna ooit tarwenbrood, verfche groenten of versch vleesch, te zien: by deeze zie ik zeer veel menfchen, fchoon zy al vroeg zwaar werk doen, met fcrofulen- — In het tegendeel in het Maas-kwartier, (Bommel en Tieltrwaard) daar altoos tarwenbrood, boomvrugten en zeepaartige planten worden gebruikt, heerscht die ziekte veel minder: In het noor¬ den van Engeland en Schotland, heb ik gezien dat de arme huislieden hunnen dorst met een weinig raauw havermeel, in water gemengd, ftilden, en zich ver. zadigden met ongereezen brood van havermeel met water tot een klomp gemengd, en op eene plaat, boven het vuur, gedroogd; en verftond ook dat de Klierziekte aldaar zeer gemeen was: Dan ik meen, voor dat men hier uit gevolgen trekke, dat er meer oplettenheid en proeven vereischt worden. Sommige lymphatique Kliergezwellen zyn van zulk een verwisfelenden aart, dat ze van de eene plaats naar een ander overgaan, of in zeere oogen, ooren, neus, boven-lip, of in een hardnekkigen uitflag op de hand, veranderen. Door eene anderendaag- fche koorts; door een aanhoudende koorts van drie weeken; < door eene nieuwe bezwange- ring;  KLIERZIEKTE. ring. door eene landreize te paard van tien weeken door Duitschland; door den huwbaaren ftaat enz. heb ik fcrofulen aan den hals zien verdwy. nen, die voorheen alle bekende in- en uitwendige middelen weerftaan hadden. ——— Tot naricht van jonge Artzen, moet ik nog zeggen dat 'er toch veele van deeze laatfte, voor hun 36fte jaar, aan een Phtifis Scrophulofa fterven: zy werpen dan meer een taai, graauw fnot-aartig flym, dan ware etter, op,- ook bevat hun water, hoe bedorven ook, zelden veel ware etter: in deezen verwaarloosden of gevorder¬ den ftaat, onderfteund Kina flegts hunne kragten maar geneest hen niet. Door het befchouwen van lyken aan Klierziekten geftorven, heeft men altoos de ingewanden van buik of borst met kliergezwellen bezet gevonden; en uit de menigvuldige leevende voorbeelden, die men dagelyks van deeze ziekte ziet, zou men billyk mogen vermoeden, dat men in de geneezing daar van verre moest gevorderd zyn: het tegendeel is waar. Niets verveelt my meer dan de menigte in- en uitwendige voorfchriften der Geneeskundigen en der bygeloovige hulpmiddelen, voor deeze ziekte te zien. Niets is ook beter in ftaat om onze onkunde van den waren aart der ziekte te toonen; egter fchynt het my toe, dat, door het opfpooren van de vooraf, gaande en volgende oirzaaken daar van, ook betere hulpmiddelen kunnen en zullen gevonden worden. Ik heb tegen de Kliergezwellen kwikfmeeringen, en alle my bekende uitwendige middelen meest altoos vrugteloos, of althands met weinig nut, aangewend; en flegts alleen mogen zien dat Setons, die een menigte fnot-aartig ftof uitwierpen, verharde klieren aan den hals, blindheid dreigende oog-ontfteekingen, en foortgelyke gewrigts-gezwellen, fomtyds voorfpoedig geneezen. De geringe dienst, die ik van uitwendige middelen by Scrofulen gezien heb, heeft my niet zelden naar in. wendige doen omzien. Dan ik moet bekennen, fchoon daar onder oud geworden, maar weinig gevorderd te zyn. lk heb, om van het gewaande ExtraBum Cicutat, en andere nuttelooze middelen, niet te fpreeken, van Kwikzilver, Spiesglas, Tzer en des zelvs verfchillende bereidingen, zo veel ik kon, inwendig gebruik gemaakt, en dezelve alleen, of met Kina gemengd, gebruikt; en daarvan Xomwylen eene gunftfge, maar ook meermaalen weinig, uitwerking gezien, waar van, misfchien, de langduurigheid en afkeerigheid van wispeltuurige Lyders, oirzaak waren. Egter kan ik zeggen dat een half grein Calomel met even zo veel Sulphur. Aurat. Antiman, pp. i, 2, 3 of meermaalen daags ingegeeven, fomwylen van eene heilzaame uitwerking geweest zy. By een beginnende of ook reeds eenigzints verouderde Phtifis, Angina of Asthma fcrophulofum, heb ik ran dit zelvde middel , met een grein Opium crudum, of met vier grein Asfa foetida gemengd , en op dezelvde wyze gebruikt, fomwylen veel dienst, en eene fchynbaare geneezing, gezien. Dan niets, my bekend, werkt fchielyker op de gezwollen waterklieren dan een pilletje van een grein Turpethum minerale, met even zo vee! Succus Lig. om den 2 of 3den avond één gebruikt; het welk den buik tevens zagtelyk open houdt. KLIKSPAAN. 4I83 By zwakke, bleeke, dunbloedige geftellen met har* de klieren aan den hals, en waarfchynlyk ook in borst of buik, heb ik veel dienst gezien van pillen of een poeder bereid van Limatura Martis dr. XI Myrhhae opt. dr. FI; dagelys tot een drachma, min of meer, ge- bruikt: ook kan of behoord men van dit of foortgelyk middel, naar het gebruik der voorgaande Kwikmiddelen, gebruik te maaken; dan de ver- ftopping is dikwils zo groot en de klieren zo ontaart of met kalk-aarde bezet, dat ze, zelv* door eene fterke Salivatie door kwikfmeeringen te weeg gebracht, niet ontbonden konnen worden: ook verzweeren zy dikwils, op eene heimelyke en pynlooze wyze, van binnen, en deelen dit bedorven vogt mede aan het bloed; waar op een Febris hettic. en de dood, volgr. Geopende Klierzweeringen zyn immer moeijelyk en langduurend te geneezen; , en geen wonder! wyl de heilzaame pooging der Natuur zich daar door van iets fchaadelyks poogt te ontdoen. Dwais handelen zy dan, die deeze goede werking door uitwendige opdroogende middelen, en drukkende ver. banden tegengaan. Unguentum bafüicum, met roode pracipitaat gemengd, fchynt het beste uitwendige middel, het welk ook fomwylen, wanneer de verzweeringen groot of veel zyn, op de inwendige ongefteldheid eenig vermogen heeft: ik heb 'er eene kwy* ling op zien volgen, zo 'er veel pracipitaat onder gemengd, of, dunnetjes op de zweeren, om de etter te verbeteren, geftrooid was. KLIKSPAAN is de tyte! (epithete) welken men aan zodaanig een mensch geeft, die door alle mooglyke middelen, de geheime en verborgene handelingen van zyne medemenfchen tracht uit te vorfchen en gewaar te worden, meestal met het kwaardaartig oogmerk, om aan 'allen die het willen hooren bekend te maaken, en dus door het openbaaren van veeltyds aanftootelyke geheimen, verregaande twist en twee*' dracht te zaaijen. Een haatelyk karakter voorwaar! dat ook zelden mist om den bewerker daar van, loon na werken te doen erlangen. Niet onaartig vindt men het afbeeldzel van zodaanig haatelyk fchepzel, met de gevolgen die uit zulk een verfoeijend gedrag voortvloeijen, gefchetst in het hier volgende karakter van eenen Klik/paan door zyne eigene pen afgefchetst, en ontleend uit de Algemeene Oeffenfchool van Konjlen en Weettnfchappen, VI. Af deeling, I. Deel. Ik heb, (zegt hy,) de eere af te ftammen van het aloud geflacht der Langtokgen in Overysfel. Myn Grootvader was in dienst van zeker' Staatsman, in den tyd van Prins Willem den II; maar ongelukkig, lyk een geheim van eenig gewigt aan zyn Vrouw vertrouwd hebbende, wierdt de zaak ruchtbaar, en hy, niets tot zyne verdediging kunnende inbrengen, terftond van zyne bediening ontfiagen. Myn Vader nam het ambt waar van brieven te ontcyfferen voor Wil. lem den III, en ftak met dien Vorst naar Engeland over. Door zyn vlyt en behendigheid kwamen de famenzweering tegen denzelven en verfcheiden andere verbindtenisfen, geduurende den tyd zyner regeering, aan den dag; maar, wat te gedienftig in zyn yver zynde, wierdt hy verdacht gehouden de geheimen zyner bediening te verraaden, (waarfchynlyk, denkt men, om zo veel beter die der tegenparty machtig te worden) en dus in ongunst vervallende, wierdt hy afgezet  4i8+ KLIKSPAAN. zet Met een bezitting om blootelyk van te kunnen £ beftaan, week hynaar zyn vaderland en geboortevlek t in Overysfsl; daar by, na verloop van weinig tyds, { met de Dochter van een' onrustigen Kerkelyken trouwde, die hem een' Zoon, den Schryver van deezen ' brief, ter werelt bracht. Myn vroegfte kindsheid gaf reeds blyken van een zeer nieuwsgierig gemoed ; en myn Vader droeg zorg my, met de eerfte kennis der woorden, eene onverzaadelyke begeerte om anderen het gene ik wist mede te deelen, in te planten. Twaaif jaar oud zynde maakte ik eene zwakheid, waar toe een ongehuwde Moei van my verviel, openbaar, en bracht den Koster, die tevens Voorzanger, Schoolmeester en Notaris van het dorp was, in ongunst. Een jonge Juffer van ongemeene befcheidenheid, by de familie in de kost zynde was zo vermaakt met deeze hiftorie, dat ze my dee'lgenoot van alle haare bezoeken maakte, om my telkens nieuwe gelegenheid tot het verhaalen van de fchande myner bloedverwanten te geeven: maar op zekeren avond, een weinigje te fchielyk het vertrek deezer Juffer iaflqjpendé, verraste ik haar in de aardigfte gemeenzaamheid die men zich verbeelden kan , met den Hansworst van een' zwervend' Kwakzalver. ' Het was omtrent deezen tyd dat de koorts myn Moeder in 't graf fleepte. Myn Vader was geduurende eenige weeken ontroostelyk; maar kennis maakende met de Dochter van een' Herbergier in het dorp, trouwde hy haar kort daar aan, en wierdt den vrolykften man die 'er leefde. Door bellier myner nieuwe Moeder welke, om onbekende redenen, ongerust over myne befpiedende geaartheid wierdt, was ik verweezen om eenige mylen ver by een' Rector fchool gelegd te worden. Hoe verflaagen ik in 't eerst over dit voorval was, kreeg ik welhaast fmaak in deeze nieuwe wyze van leeven. Eene nieuwe werelt was voor myne nafpeuring geopend: ik drong my in alle de geheimen van ieder fchoolmakker in, en gaf 'er den Meester terftond kennis van. Een menigte kaftydingen vielen 'er by deeze gelegenheden voor; maar dewyl myn hart alzints gevoel had van het kwaad dat door myn tong bedreeven was, beklaagde ik den Lyder allermeest, en ontfnapte de argwaan door myn meedoogendheid. Het gebeurde in den loop myner ontdekkingen dat een korzele knaap het feit ontkende waar mede ik hem belast had, wanneer ikongelukkiglyk wierdt opgeroepen om tegen hem getuigenis te geeven; en fchoon ik dit volgens de ftrikfte regels der waarheid deed, ondervond ik .dat het gantfche fchool zich tegen my verbonden had , en elk my brandmerkte met den haatelyken naam van Klik/paan. Na dit ongelukkig toeval, ging 'er naauwlyks een dag voorby, dat ik niet verplicht was my te verantwoorden voor daaden die ik nimmer bedreeven had; of ftraf ontving om dat ik dezelven ontkende. Ik wierd van elk mishandeld, geflagen, en dan nog geftraft om dat ik gevochten had. Miste men iets in het fchool, het wierd altoos in myn zakken gevonden, of uit myn geflooten koffer gehaald. Geduurende deezen aanhoudenden ftaat van vervolging fchreef ik brief op brief aan myn' Vader, om verlof te krygen tot t' huis komen. Maar het bewind daar in andere handen overgegaan zynde, wierdt my zulks, zelvs op gemeene feesttyflen, plat afgeflagen. Na verloop van vyf jaaren KLIKSPAAN. venwel, en gelyk gy haast zult hooren, tot myn' rootften ramp, verwierf ik de gunst van de kersda;en t'huis te mogen doorbrengen, 'sMorgens, na myn aankomst, begreep ik, onder t ontbyten, uit het ftemmig gezicht van de Meid, en ait een wenk, die haar nu en dan door haar Meesteres gegeeven wierdt, dat 'er geheimen in 't huishouden weezen moesten. Het liep niet lang aan of ik sntdekte eene zonderlinge gemeenzaamheid tusfchen myn Stiefmoeder en een' netgekleeden tolbediende uit de nabuurfchap. Het vertrek daar ik fliep was naast haar kamer; maar onberaaden een klein gaatje in het fcbot trachtende te maaken, boorde ik ongelukkig door het aangezicht van myn Vaders fchildery, dat aan de andere zyde hing; door welk ik het verdriet hadt van ontdekt te zyn, en de ftrengfte kaftyding te ondergaan die ik immer gevoelde. Gebeeten door den fmaad die ik om dit geval te lyden hadt, verdubbelde ik myn oplettenheid, en hadt het genoegen, op ze. keren namiddag, in den tuin te ontdekken dat deToIlenaar en myn Moeder van het zelvde vleesch en bloed waren als de Koster en myn Moei. Myn Vader in een nabygelegen dorp afwezig zynde, hadt ik tyd om van huis tot huis te gaan, en het gantfche kerfpel van zyne oneer bericht te geeven: maar hoe groot was myne verbaasdheid toen ik t'huis kwam; want in plaats dat myn verhaal als waarheid wierdt aangenomen, bezat myn Moeder kunst genoeg om het kwaad op myn hoofd te doen vallen , en my ter deure te doen uitdryven als de kwaadaartigfte van alle ftookebranden. Vergramd door de barbaarscheid van myn' Vader, viel ik op myn kniën op de ftraat, en zwoer eene plechtigen ééd, nooit weder in huis te zullen komen, wat ellendige gevolgen my hier uit ontftaan mogten. Met dit befluit, en iets meer dan een' gouden ducaton in myn beurs (welke ik befpaard hadt van de gif. ten waar mede ik van fommige myner vrienden op myn t'huis komfte befchonken was)ging ik, by maanlicht, den weg opnaarZu-o'. Niets merkwaardigs be» jegende my op dien tocht, dan toen ik nog omtrent een myl hadt af te leggen. Ik wierd daar aangefproken door een' man die 'er fatzoenlyk uitzag, en die vriendelyk genoeg was my naar de ftad te willen geleiden: hem een verhaal doende van de lotgevallen myn's Ieevens, vondt ik dien meedoogenden vreemdeling zo getroffen door myn ongelukken, dat hy my zyn huis voor dien nacht aanbood, en my van het nodige beloofde te voorzien om myne reize naar Am* Jleldamte vervolgen. Zu'lk eene onverwagte edelmoedigheid perfte de traanen uit myne oogen. Ik bedankte hem voor zyne goedheid, en zeide, hem myn' ducaton toonende, die nog geheel was, dat zyne aan. geboodene huisvesting my eene genoegzaame verplichting zyn zoude. Ik ftond waarlyk wat verbaasd, op dat zelvde tydftip den degen van myn' weldoener op myn borst gefteld te zien , met een dreigement van oogenblikkelyk my te zullen doen fterven, zo ik weigerde over te geeven, wat ik hadt: doch ligtelyk kunt gy u verbeelden, myn Heer, dat ik zulk een tederhartigen vriend niets onthouden mogt: dus elkanderen wederzyds verplicht hebbende, verliet hy my om mynen weg te kunnen vorderen, met eenige dubbeltjes en Overysfelfche duiten in myn zak, door behulp  KLIKSPAAN. hulp van welke, ik, na een' nacht fiaapeloos doorgebracht te hebben, met het fchip naar Amfteldam voer. Indien ik u alle de wederwaardigheden zou melden, welke my, na myne aankomst in deeze ftad bejegenden, dezelve zoude een gantsch boekdeel in plaats van eenige bladzyden beflaan. Myne talenten om geheimen te ontdekken wierden in korten tyd opgemerkt, en ik begaf my in dienst by een Onderfchont; maar vergeetende dat geheimhouding eene vereischte noodzaaklykheid myner bediening was, vertelde ik overal den inhoud myner boodfcbap, en gaf dus menig braaf Ridder de gelegenheid om te kunnen ontfnappen. Schoon deeze bezigheid van korten duur was, maakte ze my natuurlyk van eenig nut voor de Pleiters; en, dewyl ik min of meer geleerdheid, by het fchryven van eene goede hand, bezat, viel my eindelyk het waarneemen der vinnige post van Klerk by een Solliciteur te beurt. Doch hier was ik weder tot myn ongeluk te onvoorzichtig in myne ontdekkingen; want fomtyds uitgezonden wordende met rekeningen voor zaaken die nooit verricht, en voor verfchot dat nimmer betaald was, konde ik zulks onmoogiyk voor de Cliënten verbergen, en wierdt welhaast, als een verraader van myn Meesters geheimen, afgedankt. In den omtrek van weinig jaaren zag ik my verplicht de behoeftigheid des Ieevens te beftryden in de verfchillende karakters van Poëet, liedjeszanger, foldaat, kiezentrekker, kwakzalver, toneelfpeeler, en reizend opziener van een jong' labberlot of wittebroodskind. In de laatfte post kon ik gemakkelyk en voordeelig geleefd hebben , hadt ik van my kunnen verkrygen het voorwerp myner zorge niet geftadig te verwyten, dat hy een plaag was van elk land waar wy kwamen, en de fchande van zyn eigen. Allengs opklimmende, en een grondige kennis van de franfche taal verkreegen hebbende, wierdt ik ver. hoogd tot tweeden Geheimfchryver by den Afgezant buiten Iands. Hier was het dat myn naarvorfchendc aart my van dienst begon te zyn; maar, na verloop van weinige maanden, een handeling ontdekkende die myn Meester tot weinig eer verftrekken konde, en betrapt zynde dat ik dezelve aan myne vrienden in 't Vaderland overbriefde, wierdt ik, met verachting, zonder geld of goed, weggejaagd, en tot den graad van bedelaar vernederd. Door dit toeval wierdt ik vervoerd tot bedryven van een misdaad dien myn geweeten my altoos verwyten zal; want my berooid vindende in een land daar het onfatzoenlyk is medelyden te oeffenen, en in gevaar zynde van honger te fterven, mangelde ik myn' Godsdienst voor brood, en begaf my in de broederfchap der bedelmonniken van St. Franciscus. Onder de heiligheid van dit kleed, en op het voorbeeld myner medgezellen, leidde ik een ongebonden en wellustig leeven. Maar fchoon myn geweeten was te ondergebracht, behield myn tong haare vryheid: want op zekeren dag, dewyl de broederfchap myn fnapachtigheid nog onbewust was verraadde ik de bekendtenis eener Juffer aan haaren eigen man. De hiftorie begon ruchtbaar te worden en het is voor een foort van wonderwerk te houden • dat ik middel vondt om myn leeven door de vlugt té i redden. By myne terugkomst in myn Vaderland, , deed ü plechtige vergoeding voor myne afvalligheid- . envTT?°rnVOorfpraal5 van zeker' Sroot raan» vertrouw. < KLIMAAT. 41.85 de men my het belang eener faclie door myn pen te verdeedigen. Een tydlang wierden myne fchriften zeer gepreezen: maar een weinigje te toegeeflyk zynde in het mededeelen van tegenwerpingen om dezelve te beantwoorden, wierdt ik befchuldigd het pleit te ontzenuwen, en ik kreeg order naar eene andere handteering uit te zien. Vertoornd door deeze onbillyke handeling, leende ik myne veder aan den dienst der andere party; maar fomtyds wat onbefcheiden in myn* yver zynde, en de werelt by gelegenheid ■ verwittigende dat myn Meesters alleenlyk krakeelden om hun gezach tegen hunne tegenftreevers ftaande te houden, moest ik het vonnis van ontflag ondergaan om het pleegen van onachtzaamheid. Dus van alle bezigheid ontzet, en willig noch machtig zynde om de neiging myner ziele te overwin, nen, begon ik met ernst te overweegen hoe deeze onveranderlyke geaartheid best tot myn voordeel waare aan te leggen. In 't midden deezer overleggingen viel my in dat de Vrouwen zo natuurlyk openhanig waaren als ik zelv', en dat indien ik haar myn' dienst aanbood, en haar verzorgde met alle de ergernisfen die haare bekenden bedreeven, ik mooglyk by zulk een gedrag myn rekening zou vinden. Maar zo boos en ondeugend als deeze groote ftad geacht wordt, en zo wel onderricht van al het gene in dezelve omgaat als ik was, ondervond ik welhaast dat wezentlyke voorvallen des Ieevens te fmaakeloos waaren voor deeze fchoonheden, en dat ik vinding by de bedryven moest voegen, wilde ik voor geen beuzelaar gehouden wórden. Overéénkomftig dit befluit, ftelde ik al myn vermogen te werk, en flaagde, door eene welbeoirdeelde mengeling van waarheid en leugen, zo wel, dat ik in minder dan twee maanden een ryke Weduwe van fatzoen inmynnetfleepte, en zy heeft my on. langs een welbezorgde Weduwenaar gelaaten, die een fchoonen ftuiver bezit. KLIM, zie CLEMATIS «. 8. KLIMAAT. Dit woord betekent, in deszelvs oirfpronglyken zin, eene helling, en geeft eigentlyk de fchuinfe helling te kennen van den as des aardkloots op het vlak van den taankring, waar door de as der werelt, zynde de verlangde as des aardkloots, met de as van den taankring een zeer merkelyke hoek maakt, t welk een gewichtigen invloed heeft op den loop van onzen aardbol, als waar uit de groote verfcheidenheid van Juchtftreeken gebooren wordt. Hier 2ri!?£ , namentlyk, zo wel de duurzaamheid als gefteldheid der jaargetyden over de gantfche aarde, zeer merkelyk. Menfchen by voorbeeld, die onder den evenaar woonen, zien de Zon, benevens alle andere bterren, van de plaats waar dezelve eerst boven den Horizon verfchynen, altoos in een regte Iyn opwaards klimmen, en vervolgens weder loodregt nederdalen; of, wat het zelvde is, alle kringen, waar in lie hemellichten dagelyks fchynen te beweegen, ftaan daar loodregt op den gezicht-einder. Hoe meer daar egen in eenig gewest, uit hoofde van deszelvs eroo. er afftand van den evenaar, de ééne pool zinkt In de inder zich verheft, zo veel te fchuinsfer is daar ook fe ftand van alle zodaanige kringen. Deeze, by elke oeneemende breedte, met hun boven-einde als het vare naar den gezicht-einder, tot zy eindelyk onler de Pool zelve, volkomen gelykloopend daar meZz ' de  Ai35 KLIMAAT. de worden. Ingevolge van deeze verfchillende neiging der Hemellichten, heeft men de beide halfkogels der aarde, van den Evenaar af, tot aan de Poolen toe in onderfcheiden paralellen of evenwydige kringen' verdeelt, waar aan men de naam van luchtftreefen of Klimaaten heeft gegeeven. Het onderfcheid inde luchtgefteldheid, met opzicht tot de doorgaands heerfchende warmte of koude van ieder gewest, is meerendeels toe te fchryven aan deeze helling, of verfchillende afftand der plaatzen van den evennagtslyn en van deaspunten; om welke re den ook de gewoone gefteldheid der jaargetyden, zo als deeze, in byzondere ftreesen van den aardkloot, over 't algemsen worden waargenomen, hun Klimaat genaamd wordt. Deeze naam wordt egter zeer oneL lentlvk daar aan gegeeven. als pasfende, volgens de oirfpronglyke betekenis, alleenlyk aan die evenwydi. ge kringen, van welke een getal van dertig, ter wederzyden van den Evenaar, geteld worden. By derzelver verdeeling leide men de lengte van den dag tot een grondflag, alzo deeze in het nauwfte verband ftaat met de breedte van elke plaats, en ook dienvolgens met de voorfchreeven helling der Hemelglobe waar van het verfchil, in de onderfcheiden gewesten der aarde, ten tyde van de Zonneftanden, op het grootfte is. Onder den Evenaar zyn de dagen en nagten beftendig even lang: men begon derhalven van daar af te rekenen, en bepaalde het eerfte Klimaat, naar beide zyden van de Linie, tot aan dien evenwydigen kring, waar de langfte dag juist twaalf en een halve uuren duurt, dat is tot omtrent het midden van den negenden graad. Het tweede Klimaat bevat zodaanige ftreek op ieder halfrond der aarde, waar de langfte dag meer dan twaalf en een halve uuren, doch niet boven de dertien uuren uitmaakt, en zette die verdeeling in diervoegen voort, dat men zodaanige plaatzen altyd onder een zelvde Klimaat rekende, van welke het onderfcheid in de duurzaamheid van den langden dag, met de voorige, niet boven een half uur bedraagt. Dewyl by ons de langde dag 16 uuren en 38 minuuten, by gevolg niet volkomen 17 muren, maar egter meer dan 16 uuren en 30 minuu. t°n duurt, zo bevinden wy ons, volgens deeze verdeelin*, in het tiende Klimaat, dat zich uitdrekt van Shet einde des ssften, tot byna aan het midden van den SSften graa g nde Peulen. Phafeolus Caule volubili, Floribus racemoF-s rjfc. Linn. Syst. Nat XII. Gen. 866 p. 481. Veg XIII p. 546. Phafeolus Rad. annua &c. Mat. Med. 351. Roy. Lugdb. 367. Phafeolus vulgaris. Lob. Ic. 53. Linn. Hort. Cliff. 359- Smilax hortenfis f. Phafeolus major. C Bauh. Pin. 339- $• Phafeolus puniceo Flore Corn. C#nad. 184. Phafeolus Indicus Flore coccineo feu puniceo. Moris. Hist. U. p. 69. Buiten cwyffel hebben de zogenaamde Roomfche of Turkfche Boonen, die met deeze foort bedoeld worden, den latyn fchen naam Phafeolus van Phafélus, een vaartuig by de Romeinen bekend; doch daar zyn onder de Ouden geweest, die door Phafélus eene andere Plant verflonden; even als Dolichos, door fommigen van Phafeolos , beiden grieksch, onderfcheiden werdtHet zyn doch Planten geweest van dergelyken aart, als Boonen voortbrengende, die in grootte, kleur en hoedaanigheid oneindig verfchillen. Door P'.afélus zouden zy eene kleinder foort van Boontjes, en mooglyk die van Lathyrus verftaan hebben, en dus wares die inlandsch in Italiën of daar omftreeks: terwyl dephafeolus een uitheemsch Gewas maakte, aldaar van  KLIMBOON, ouds in tuinen geteeld wordende, en In de Oosterfche Landen misfchien nog eer bekend; dewyl men ze uit Indien afkomftig rekent. Naderhand zyn zy door geheel Europa verfpreid onder den naam van Turkfche of Roomfche Boonen by ons; in Duitschland onder dien van2Bf[f^c SScfmrargBinWofcriett of ^ifrofctt/ in Frankryk onder dien van Barkóts; in Engeland onder dien van Kidney-Beans, jaarlyks gezaaid wordende en gebruikt. Dioscorides hadt deeze Plant reeds Smilax Hortenfis genoemd, dat is Tuinwinde, om dat zy zich aan ftokken omftingert, gelyk de Klokjes-Winde. Zonder klaauwieren, naamelyk, weet dat Gewas zich even zo wel en beter vast te houden als de Erwten en dergelyke Planten. Het is driebladig of draagt aan zyne Ranken op éénen Steel drie Bladen, van eene fpits eyronde figuur, en uit de Oxelen komen gefteeL de Bloemtrosfen voort, van witte of bleeke Bloemen, daar dan hangende Haauwen op volgen, die meer of minder krom en breed, ook korter of langer zyn, en ronder of platter. Dewyl men deeze groen, en nog weinig gevuld, in den pot fnyd, om ze gedoofd te eeten, worden zy gemeenlyk, by ons, Snyboonen geheeten. Deeze fcheeden, haauwen of bulfen, worden by de Grieken Loboi genoemd, en by de Latynen Lobi, wegens de hangende kwabbige gedalte. Men heeft 'er zeer groote breede van, die men Slagzwaarden noemt, ook Krombekken, welke ronder, fmaller en dikker van fchil zyn; des men van deeze liefst de Booneneet, die dikker, malfer en menigvuldiger in de Haauwen vallen. De kleur der Boonen is gemeenlykwit, waar van menze WitteBoonen noemt; dochmen vindt'er ook zwarte, roode, geele, gefpikkelde, gestreepte en van gemengelde kleuren De groene Snyboonen geeven een ligt en zagt voedzel, dat den afgang bevordert; de versch gepelde jonge Boonen zyn ook zeer gemaklyk verteerbaar en gezond, maar de drooge oude Boonen zyn zwaarder fpyze, diendiger voor arbeidsvolk; anderzints dikwils benaauwtheden maakende of andere kwaaien, byzonderlyk, wanneer men ze met weinig boter en veel zuur gebruikt. Van veelen worden zy ook in vleeschfoep of water gekookt en dus met tang nat, zo men zegt, gegeeten. Als een Geneesmiddel zouden zy tegen 't graveel verftrekken kunnen, zo als fommigen willen. Behalve de gedachte veranderingen is 'er eene foort van deeze Boonen, weinig in gewas verfchillende, doch met hoogroode Bloemen, gemeenlyk Bonte Boa nen genaamd of Piet Heins Boonen; om dat die beroemde Vlootvoogd dezelve, in 't voorde der voorgaande eeuwe, uit Amerika eerst in Europa overgebracht zou hebben. De kleur der Boonen is zwartachtig en roozerood, met zwarte ftreepjes en vlakken De Hul. fen zyn dikker en ongelyker dan die der anderen, tot fnyden onbekwaam; doch de Boonen, jong zynde zeer aangenaam van fmaak. Men houdt deeze Plant dikwils tot fieraad aan ftokken in de bloemtuinen maakt 'er priëelen van, enz. 2. Halfmaanswyze Klimboon. Phafeolus lunatus, Klimboon, die de Hauwen halfmaanswyze als houwmesfen heeft en effen. Phafeolus Caule volubili, Legumin. acinaciformibus fublunatis leevibus. Phafeolus BenehalenRs fcandens i§c. Berg. Viadr. 99. In Bengale was deeze waargenomen, die de zyde- KLIMBOON. +i8? Ilngfb Blaadjes aan de buitenzyde eens zo breed en de Bloemen zeer klein en groen had. De Boontjes wareneyrond, famengedrukt geftreept. aoom^ iJ' *J7l%e KJimiT- Phafeolus inamwnus. Klim. boon die de Vlag der Bloemen omgeflagen en met de Kelken eenkleurig heeft> PhafeoluïCaule volubili, Flor. vexillo tfc Linn Hort Cliff. 359. Jacq. Hort. T. 66. Uit Afnkaansch Zaad geteeld had deeze in 't laatfte des jaars 1736 in den Cliffortfchen tuin gebloeit. Zy is niet tegenftaande haare onbevalligheid door den Heer Jacquin in afbeelding gebracht? Aan een zeer hoog windende Steng draagt zv hier en daar Bloemen, waar op groote Haauwen volgen, met Zaaden die roodachtig zyn geftreept. De Bladen zyn langer dan in de gewoone Klimboonen, het middelfte van de drie eyrond lancetvormig. m£*M%li8e fimboon- Phafeolus farinofus. Klimboon, met de Bloemfteelen eenigerWe Hoofdig vergaard; de Zaaden vierhoekig rolrond en als gepoederd. Pha. feolus Caule volubüi Pedunculis fubcapitatis tjc. Linn. H0rt. UpJ.2ii. Phafeolus peregrinus Flore rofeo. Semine tomentofo Hist. Mem 1730, p. 577. T ^ Phafeolus Ind Hedere folio angulofo. Raj. Suppl. 348. Burm. Flor. ifidt 15 Ym Eene Ooftindifche welke de Bladen hoekig, als die van Klyf heeft en roofekleurige Bloemen, maakt deeze foort, Bancrean genaamd by de Javaanen 6. Grootvlag. Phafeolus vexillatus. Klimboon, met de Bloemfteeltjes dikker dan de Bladfteelen tot Hoofdjes' vergaard ; de Vleugels eenigermaate zeisfenvormig, wanftaltig ; de Haauwen liniaal geftrekt. Phafeolus Caule volubili, Pedunculis Petiolo cras/ioribus Re Taco Hort. r 102 Roy, Lugdb. 367. N. 4. Phafeolus Flor. odorato, Vexillo amplo patulo. Dill. Elth. f. 302. De grootheid van de Vlag doet deeze, die van de Havana afkomftig is, uitmunten. Zy heeft welriekende Bloemen, en is eene Plant, die als in 't midden ftaat tusfchen dit en 't geflacht der Slingerboonen. De Bladen zyn lang, fmal en ruig, volkomen lancetvormig 6. Grootvleugel. Phafeolus helvolus. Klimboon, met Hoofdjes-Bloemen, die geblikte Kelken hebben en zeer groote uitgefpreide Vleugels, de Bladen langwerpig driehoekig. Phafeolus Caule volubili, Flor. laxe fpicatis&c. Phafeolus Flor. helvolo, Alis amplis patulis. Dill. Elth. f. 300. De Vleugels van de Bloem, die eene kleur als bleekroode wyn heeft, zo als Dillenius meldt, zyn in deeze zeer groot, 't Gewas, dat windende is, bereikt, gelyk in de voorgaande, drie of vier ellen hoogte Het heeft zyne afkomst uit Karolina. 7. Langvleugel. Phafeolus alatus. Klimboon, met los geaairde Bloemen, de Vleugels zo lang als de Vlag Phafeolus Caule volubili Flor. laxe fpicatis &c. Phafeolus Flor. purpureo, Alis amplis longe protenfs. Dill. Elth. f- 303- Aan de Bloemen van deeze, die uit den paarfchen blaauwachtig' of violet zyn, geeft Dillenius breede lang uitgeftrekte Vleugels, 't Gewas is als der gemeene Klimboonen, maar de Haauwen zyn fmal klein, bevattende Nierachtige Zaaden. 8. Vergiftige Klimboon. Phafeolus femire&us. Klim' boon, half windende met ge-aairde Bloemen, ongeblikte Kelken, groote uitgebreide Vleugels en eyron- Zz 2 je  4,88 KLIMBOON. de Bladen. Phafeolus Caule femi-volübili, Floribus fpicatis Re Linn. Mant. 100. Phafeolus ftmmofa Radice. Linn. Am. Acad. IV. p. 347- P/w/eotor Barbadenfis ereUiorSiliq. anguftisjïma, Tintlorius Dill. Elth. f. 301. Phafeolus fubhirfutus Amer. exitiofus. Pluk. ./to. 214. In Zuid-Amerika en op Bartofo-f-groeit deeze, die eene opftaande Steng heeft van drie voeten hoogte, dan verder windende, en drievoudige Bladen, welke naar die van de (tinkende Klaver zweemen. By avond voegen zy zich, op eene byzondere manier, tegen den Steel en met denzelven tegen de Steng aan; tot befchutting als t ware van het Vrugtbeginzel. De Bloemfteelen zyn eenen voet lang en hebben eene Aair van tweeling-Bloemen, met cylindrifche Keiken de Vleugels driemaal zo groot als de Vlag, rood van 'kleur. Zy draagt zeer fmalle Haauwen, waar van het Zaad vergiftig is: want die van Barbados noemen ze Killwensch, dat is Hoeredood, en Fuddlefisch, als de visfchen dronken maakehde. Ook fchynt zy tot verwen aldaar gebruikt te worden. o Slakhoornige Klimboon. Phafeolus Caracalla. Kim. loon, die de Vlag met den Kiel fpiraal omgewonden heeft Phafeolus Caule volubili, Vexillis Carinaque fpiralite'r convolutis. Trew. Rar. 14. T. 10. Phafeolus Rad. terennifubrotunda. Roy. Lugdb. 367- Phafeolus Induus cochleato Flor. Triumf. Obf. 93. T. 94. R^J- Hist. 1890. Burm. Flor. Ind. 158. .... Wegens de zonderlinge omdraai]ing der Bloem, die eenigermaate naar eenen Slakhoorn gelykt, heeft deeze den bynaam. Zy is uit de Indien afkomftig, zynde door de Portugeezen eerst in Italiën gebracht, en federt als eene byzondere zeldzaamheid, in de Europifche Kruidtuinen aangekweekt, 't Gewas blyft over en klimt, op de manier der Snyboonen, doch zo ftérk, dat men 't, in eene zomer, tot vyftien en meer ellen hoogte heeft zien komen. De Steng is houtig en takkig; de Bladen als gewoonlyk. Triumtetti heeft de Bloem omftandig befchreeven. 10 Laage Klimboon. Phafeolus nanus. Klimboon, met «ene opftaande gladde Steng, Blikjes grooter dan de Kelk, en hangende famengedrukte rimpelige Haauwen. Phafeolus Caule erettiusculo laivi &c. Linn. Amen. Acad. IV. p. 284. Phafeolus vulgaris Italicus. C. Bauh. Pin. 389. Burm. Flor. Ind. 158. Laage Turkfche Boonen noemt men deeze, die ook uit Indiên zouden afkomftig zyn, mede een jaarlyksch of zaay-Gewas, dat witte of paarfche Bloemen heeft, draagende in ronde Haauwen Boontjes die wit zyn, of roodachtig bont en van verfcheidene kleuren. Zy worden ook Italiaanfche Boontjes genoemd. Men kan ze ruim zo goed tot fpyze gebruiken als de gemeene witte Boonen : want zy zyn aangenaamer van 11 Gepaalde Klimboon. Phafeolus radiatus. Klimboon, met eene opftaande ronde Steng, Hoofdjes-Bloemen en cyündrifche Haauwen borifontaal. Phafeolus Caule eredo tereti 8>c. Att. Stockh. 1742- P- 2°2- T 7- Phafeolus Zeylanicus. Siliquis radiaiim digejlis. Dill Elth. f. 3S4 Phafeolus minimus. Rumph. Amb. V. p. 380. T. 139' ƒ• 2- Burm. Flor Ind. 158. Dit is een klein Ooftindisch Gewasje, dat Boontjes niet grooter dan Vitfen draagt, meest ligt groen, anderen bleek geel, vaal of leververwig en fommigen KLIMMENDER ZONNE. ook zwart. Zy worden Kadjang Kitsfü genoemd van de Javaneezen. Deeze groene Kadjang dient niet alleen met de anderen, welken hier be.ieden befchreeven wordt, tot proviand voor den fchepelingen en voedzel van den gemeenen man; maar zy wordt voor de beste foort gehouden, zynde ligter verteerbaar en veel malfer dan de grootere foorten van deeze Boontjes. 12. Kadelie. Max. Klimboon, met eene opftaande hoekige ftekelige Steng en hangende ruige Haauwen, die eene kromme Punt hebben. Phafeolus Caule eretto angulofo hifpido &c. Linn. Hort. Cliffort 499- Roy. Lugdbatav. 367. Flor Zeyian. 280. Gron. Oriënt. 217. PhafeolusOrthocaulisMungo Perfarum. Hern. Mex 887. Cadelium. Rumph. Amb V. p. 3H8. T. 140. Burm. Flor. Ind 158. 13. Meishe. Mungo. Klimboon, met eene bogtige ronde ruige Steng en Haauwen, in Hoofdjes vergaard. Phafeolus Caule fiexuufo tereti hirfuto, Legum. Capit. hif tis Phafeolus hirjutus flexicaulis Mungo affinis Maderas pat- Caule tereti. Pluk. Alm. 290. Weinig verfchillen deeze twee Ooftindifche, de eerfte Max gebynaamd, volgens den Arabifchen naam, de andere Mungo volgens den Perfiaanfchen. Het zwarte Zaad, naar Koriander gelykende, dat de KadeHe van Rumphius voortbrengt, wordt gegeeten en gekookt als de gedachte Boontjes, maar is veel flegter voedzel en bitterachtig. De Chineezen maaien 'er meel van, daar zy riempjes van maaken als de Vermicelli der ltaliaanen; dienende ook om in vleeschnat te kooken, en is dan niet onaangenaam. Zy zyn de lymerigften van alle de Kadjang-Boontjes. Het Zaad der Mungo wordt, aan de vaste kust van Indiën, gebruikt tot paarden-voeder, en het afkookzel dient als gerftewater, in koortfen. Avicenna geeft 'er den naam van Meiske aan. 14. Smalbladige Klimboon. Phafealus lathyroides. Klimboon, met eene opftaande Stengen lancetvormige Bla. den. Phafeolus Caule eretto, Foliolis lanceolatis. Phafeo. lus minor ereilus pratenfis, Foliis oblongis &c. Brown. Jam. 291. Phafeolus ereüus lathyroides. Sloan. Jam. 71. Hist. 1. p. 183- T. H6. /. 1. Op Jamaika is deeze wild groeijende gevonden met eene groote hoogrocde Bloem. Zy werdt, door Sloane, by de Lathyrus vergeleeken en draagt fmalle Haauwen, volgens de waarneeming van Browne. De Heer N, L. Burmannus geeft eene foort op , onder de Kaapfche Planten, die de Steng overeinde ftaande, met Knietjes en geftreept heeft, de Haauwen famengedrukt, platen de Bladen eyrond lancetvormig. Flor. Cap. Prodr. p. 21. 15. Rondzaadige Klimboon. Phafeolus fpharofpermus. Klimboon, mei eene opftaande Steng en kiootronde Zaaden , zwart genaveld. Phafeolus Caule ere&o, Seminibus globofis éfc Brown. Jam. 292. Phafeolus erettus minor. Sem. fpharico albo. Sloan. Jam. 72. Hist. I. p. 185. T. 117. ƒ. 2, 3. De kogelronde Boontjes, wit van kleur met eenen zwarten Navel, onderfcheiden deeze, die onder den naam van Caravances op Jamaika en in anderen deelen der Westindiën, na 't regen-faizoen gezaaid worden. KLIMMENDE LEEUWEN-TOOT , zie TOOTEN n. 23. KLIMMENDER ZONNE, betekent voor den Bid-  KL1MMENDER ZONNE. middag, of alvoorens de Zon aan hetdaalen is. —Ora welke redenen a!s dan het gewoone Gericht ir veele Landfchappen wierd gehouden, vindt men aan getekend, door den Heer de Rhoer , in de Verhand van het Groninger Genootfchap, pro exolend. Jur. Patr, I. Deel, bl 402 &c. Zier hier het gene de Hoogleeraar Hf.ineccius, over deeze gewoonte bybrengt, in Elem. Jur. Germ. Tom. II. p. 483 in not. Veteres Germani non niji ante meridianus hora judiciis impendebant, quodferrt nonposfitSententia niji a jejunis, Carol. Magn. Capitul dt causfis admon. j. 15, ,, Ut nullus ebrius fu,, am causfam posjit conquirere in mallo, nee tejlimonium di' „ eere. Neque comes placitum habeat, nifi jejunus." Quod multo magis in causfiscriminalibus obfervabatur. Jus. Prov. Sax. Lib. III. Art. 69. Jus Prov. Suev. Cap. 80. Jus CLi.vi.as MSC. ex quo locum debemus v. Cl. Jo. Guil. Hoffm. InDisfi. de mode Judic. priv. exercendi apud Germ. 5. 5. 3Pa.3 gericht foö nuchteren gactiöct toerüen. Qiice quum ita fint, confiequens est, ut judicia inchoarentur bene mane É? fiatim post fiolis ortum, É? finis Mis imponcretur circa meridiem. Jus Prov. Suec. Cap. 120. edit. Schilt. jm&an fait gcrichtesï taarten ban Der ;eit oaj Die funne bf> gat untj jc mitten öag. Et Jus Prov. Sax. Lib. III. art. 6i.<£*tü&& feilen taarten alle öie omguflichtig fin& ju bcm gericht/ ban be? jeit an/ öafj öie fonn aufgehet/ bifj 511 nnttag/ ob Der ïtichtec anoerjS ba ijl Addit hudatus Hoffmannus ibid locum Jur Cliv. MSc. ©an guter alter locblicfien getoonfjeit bnö herhommeii / fo foU öa£ gericht gefcljefjn ben fnnncn frfjeme/ nor oein mittage. Et alibi, ©ag gericijt foit gefchchen/ toaim fith Die fon* ne gcfetiï het recht gegen fuDcn (fc. De Heer S. H. van Idsinga Raadsheer in het Hof Provinciaal van Stad Groningen en Ommelanden, tekend over dit onderw.erp in zyaStaatsrecht der VereenigdeNederlanden, I. Deel, bl. 183, 184 het volgende aan: het onderfcheid zegt hy, het welk 'er in de rechtspleegingen der Landsheeren, en die van andere Richters, althands Ivlagiftraaten, en alle zodaanige rechtbanken, die, na dat de Hoven van Juftitie opgericht, onder de Nederrichters gerekend zyn, plaats had, opzichtelyk den tyd, wanneer die gehouden wierden, verfchilde aanmerkelyk. „ Eene ,, aanmerkinge, (vervolgt die Rechtskundige) die den „ Schryver de la Marche aan de hand geeft, wan„ neer hy zegt, dat de Prince recht hield, in het „ fcheiden van zynder noene, en dus na de middag. Een „ tyd waar op anderzints de gewoone rechtbanken ,, niet mogten worden begonnen, vermits dezelve „ met klimmender of winnender Zonne moesten worden ,, aangevangen. Het welke, voor zo verre het zelv,, de gebruik aleer by de Romeinen plaats had, door „ ons in onze Academifche tyd is opgehelderd in Va- „ rior. Jur. Civil. Cap. 8 fc? 90. pag. 60 80. en ten „ opzichte van de Jooden afgeleid kan worden uit „ Ps. Cl vs. 8. 2 Sam XV. vs. 2. Jes. LIX. vs. 9, „ 10 Jerem XXI. vs. 12 Zeph. III. vs. 5. Job. „ XXXIV. w. 25, en XXXVIII. vs. 12, 13. Ezech. „ VII. vs. 7—10 Op welke plaatzen, of het zelv„ de getuigd, of wel op die gewoonte gezinfpeeld „ wordt: terwyl het voorbeeld van Salomon in het „ uitfpreeken van Zyn eerfte vonnis, vermeld 1 Ko„ ning. 111. vs. 15, 16- als waar uit afgenomen fchynt ,, te moe en worde, dat her zelve des nademiddags „ gehouden is, uit het zelvde recht, als by Kakel KLIMMENDER ZONNE. 41S* ■ „ de Stoute beruste, verklaard moet worden. Dit „ is de reden, waarom in de rechtspleegingen dee- ■ „ zer Landen, alè'er met zo veel naauwkeurigheid „ pleeg gevraagd te worden: Heer Rechter waart gy, „ dat hy ter goeder tyd gekomen zy aan 't recht, zo geeft „ hem een oirdeel, of de Zonne werde zinkende, ende de „ dag haar wendde, ende het over middag ging, of het „ iets fichaden mogte aan zyn recht, alzoo als hy 't ter „ goeder tyd bewaert? Ik vraag u, of gy kent den dag zo» „ verre gegaan te weezen, dat ik vyerjehaar fpannen mag, ., of my die voormiddag te kort viele, of ik my aan den na„ middag wel verhalen mag: of ik 't recht vertoog, met „ vonnisj'e, met achtinge, met beraade, ofi met eenigerley „ zaaken, tot de Zonne haaren hoogften ghedaan hadde? ,, dat het myne ghenadighen Heere aan zyn hoog/Ie recht ,, niet deeren en zal. Of ik den misdaadigen rechtevoort „ balling liggen zal, of beiden, went de Zonne haar hoog. », fte ghedaan heeft van den daghe; en, diergelyke vraa. „ gen meer, welke daarom gefchiedden, om dat het „ recht, naar dat de Zon aan het daalen was, niet „ vervolgd mogt worden, ten zy 'er de Rechter voor „ af een vonnis over gegeeven hadt: gelyk by voor. „ beeld, by Mattileus de Nobilit. Lib. II. Cap. 37. ƒ>• 593- in med. Geweezen by Hendrik van der „ Borch, dat men, zo veel by dalender Zonnen, als by „ klimmender Zonnen begonnen is, en die Dingwaarder dat „ bedongen heeft, als 't recht is. En wederom pag. 594. „ in fine, 596 pr. Waar over breedvoeriger kunnen „ worden nagezien het Privilegie van Maximiliaan „ en Maria van den 26 May 1480. Groot Placaatb. „ II. Deel, Col. 677. Cost. van Antwerpen Cap 15. „ Handv. van Amfi p. 48. Matth&us de Nobilit. pag. „ 611, 612. De Jure Gladii, pag. 637. Brummerus „ Exercit. de Scab. Cap. VII. §. 19. Cap. VIII. g 6 (fc. „ die dit met een groot aantal, oude en laatere Hand. „ vesten, Privilegiën, Landrechten en Statuten be„ wyzen." By deeze gelegenheid vinden wy niet ongepast hier het Formulier te plaatzen uit Orlers befichr. der Stad Leyden, druk van 1614, bl. 23—26. behelzende de wyze hoedaanig men in die Stad van ouds gewoon was de Vierfchaar in Crimineele zaaken te fpannen by den Schout, welke in dit ftuk fpreekende wordt ingevoerd. 1. „ lek vraech u een Vonnisfe N. (noemende een „ van de Schepenen) of ick alfoo goets tijts ben gaen „ fitten voor den middach, dat ick recht mach doen, „ van mijns ghenadighen Heeren weghen van den „ hoochften rechte, van doode, van moort van mans „ Lijf, ende voorts van al dat van den hoochften „ rechte te doen is ? Schepen antwoort ick wijs voor „ recht dat ghy Heer Schout goets tijts zijt gaen fit. „ ten voor den &c. verhalende alle de voorgaende „ woorden. 2. „ Ik vraech u een Vonnisfe N. of ick de Bancke „ alfoo befet hebbe met Schepenen, d3t ick recht ,, mach doen van mijns ghenadighen Heeren weghen, „ van den hoochften? Schepen ick wijs voor recht „ dat ghy de Bancke &c. 3. „ lek vraech u een Vonnisfe N. of ick 't recht „ vertooch met Vonnisfe, met achtinghe, met be„ raede, of met eenigherley faecken tot" de Sonne „ haeren hoochften ghedaen hadde dattet mijn G.Hee. Zz 3 rea  AJg0 KLIMMENDER ZONNE. ren aen fijn hoochfte recht niet deeren en fal? Schepen ick wijs voor recht, dat ghy 'trecht ver. ,. treckt mit Vonnisfe &c. . a ik vraech een Vonnisfe N. of ick de ghene die'ick op huyden een dach gheleyt hebbe, alfoo goet tijts hebbe doen daghen dat ickfe van mijns G H wegen te recht aenfpreken mach, van den " hoochften recht, hier worde nu de Citatie gelefen. 1 Ende 'tfelvige gedaen zijnde fprack de Schepen, ,' Ick wijs voor recht dat ghy de gene die op huy- " e6" lick vraech u een Vonnisfe N. of de doode alfa befien is, van Schepenen dat het kennelick is dat hv van Mans hande ende quetfinge gheftorven " is? Schepen ick wijs voor recht dat de doode &c. 6 ' lek vraech u een Vonnisfe N. of de doode handt afgewonnen is als recht is? Schepen ik wijs " voor recht dat de doode handt &c. 7. „ lek vraech u een Vonnisfe N. of ick mitter handt recht doen mach gelijck of de doode hier te", genwoordich waer, ick fegghe dat iet wel doen ' mach, toon ick de bant als recht is? Schepen ik " wijs voor recht dat ghy mitter doode handt recht " moocht doen ghelijck of de Doode hier teghen" woordich waer, toont ghy de handt als recht is. " 8 , lek vraech u een Vonnisfe N. waer ik fchuldich ben de handt te togen? Schepen ick wijs voor recht dat ghy Heer Schout fchuldich zijt de handt " te toghen hier in gebannen Vierfchare. Hier tooch" de de Schout de handt, ende 'tfelfde gedaen wefende " q Ick'vraech u een Vonnisfe N. of ick de handt ghètoocht hebbe als recht is? Schepen ick wijs '! voor recht dat ghy de hant &c. 10. „ Ik vraech u een Vonnisfe N. of ick de handt op' hemelen mach, ende weder voort baelen mijns " G H. recht daer mede te bewaren of icx te doen " hadde, ende fegghe dat iet wel doen mach alfo alft "» recht is? Schepen ick wijs voor recht dat ghy Heer Schout &c. , • . 11. „ Ick vraech u een Vonnis N.Hoe ic met recht fchuldich ben voort te varen, mit clagelicke woor- " den of mit wapen rust, ende fegghe dat ick fchuldich ben voort te varen met clagelicke woorden, " fonder wapen rust? Schepen ick wijs voor recht i dat ghy Heer Schout fchuldich zijt voort te varen ' 'met claghelicke &c. 12. ,. Ick vraech u een Vonnis N. noem ick den do'oden ende den levende in mijne claghe dat ick " van mijns G. H. wegen daer mede volftaen mach " in mijn recht? Schepen ick wijs voor recht, dat " foo ghy Heer Schout den doode ende levende in Ü dijne claghe noemt, dat ghy Heer Schout van &c. Soo claghe ick hier over een N. (Hier noemde hy '! de handtdadige) gbedoot , ghemoort , ende ter mouwe ghevreemt heeft, ende die ondaet fel ver " namelick metter handt ghedaen heeft, in mijns ghe"i nadighen Heeren Landen van Hollandt, binnen den " Baillufchap van Rijnlandt, ende binnen der Stede , van Leiden, ende fegghe dat hy daer aen verbeurt ,', heeft fijn lijff ende fijn goedt, ende woude hy daer „ tegens feggen, daer woude ick van mijns G. H. „ meer toe fegghen. KLIMMERDER ZONNE. 13. „ Ende ick vraech dat Vonnis wat ick hebben „ fal voor mijn claghev Schepen ick wijs voor recht ,', dat ghy Heer Schout hebben fult voor u claghe, „' dat ghy den handtdadigen fult moghen eysfeben „ van den hoochften recht van fijn lijf en van fijn » goet. „ „ So eysfche ick hier van mijns G. H. wegen in „ de Vierfchaer van den hoochften recht van fijn lijf, \, en van fijn goet N. of hoe hy genoemt mach wefen ,', by fijnen Kerftelicken naem of toenaam , eenwerf, ', anderwerf, derdewerf over recht, ende fegghe hem „ aen dat hy ghedoot, ghemoort, ende ter mouwe „ ghevreemt heeft N. en die ondaet felver namentlic„ ken metter hant gedaen heeft in mijns G. Heeren ,, Landen van Hollandt, binnen den Baillufchap van „ Rijnlandt, ende binnen der Stede van Leyden, en„ de fegghe dat hy daer aen verbeurt heeft fijn Lijf ', ende fijn goet, woude hy daer yetteghens fegghen, hy en hadde de ondaet felver namentheken metter handt ghedaen, ende daer aen verbeurt heeft fijn ,', Lijf ende goet daer woude ick van G. Heeren we» '„ ghen meer toe fegghen. , , . . 14. „ Ende vraech u een Vonnis N. of ick hem wel gheeyfcht hebbe als recht is? Schepen ick wijs 11 voor recht dat ghy Heer Schout hem wel gheeyfcht „ hebt als recht is. 15. „ Ick vraech u een Vonnis N. ende fegge comt „ hy niet voort metten eysfche binnen ftaende Vier,, fchaere als recht is, dat hy bevallen is van fijn Lijf '„ ende van fijn goet? Schepen ick wijs voor recht „ dat comt hy niet voort, &c. 16. „ Ick vraech u een Vonnis N hoe ic fchuldich „ ben daer mede voort te varen ende fegge met breek „ ende met brande ende Ballinck te legghen? Sche- pen ick wijs voor recht dat ghy Heer Schout daer " mede fchuldich fijt voort te varen, met breek ende „' met brande ende Ballinck te legghen. 17 „ Ik vraech u een Vonnisfe N. hoe langhe dat „ ic'hem fchuldich ben Ballinck te leggen; ende fegghe hondert Jaeren ende eenen dach op fijn Lijf? " Schepen ick wijs voor recht dat ghy hem fchuldich " fijt Ballinck te legghen hondert Jaer ende een dach „ op fijn Lijf. , „ , 18. „ Ick vraech u een Vonnisfe N. hoe langhe ende' hoe breet, hoe wyde ende hoe fiide, ende feg- " ghe alfo langhe ende breet ende alfo wijde ende " zijde als mijns ghenadighen Heeren palen van de Graeflickheydt van Hollandt ftrecken ? Schepen ick " wijs voor recht alfo lang, ende &c. 19. „ Ick vraech u een Vonnis n. of ik hem rechte , voort Ballinc leggen fal of beyden went de Sonne ' haer hoochfte gedaen heeft van de daghe? Schepen " ick wijs voor recht dat gbv Heer Schout beyden " fult went de Sonne haer hoochfte gedaen heeft van " den dage. Hier verbeyt de Schout tot de Clock " over twaellven is, ende daer naer feyt hy, fo nu de " Clocke twaelf gheilaghen is begeer ick dat twee \\ Schepenen keuren Rillen of de Sonne thoochile " ghedaen heeft van den daghe. 20 „ Ende vrage u N. ende N. een Vonnisfe of „ de Sonne &c. Hier ginghen twee Schepenen uy' ter Vierfchare ende fagen naar de Sonne, ende we!1 deromme comende, Seyden wy wijfen voor recht „ dat  KLINKAARTS. KLISSEN. dat de Sonne het hoochfte ghedaen heeft van d< „ daghe. „ Soo legge ic nu van mijns G. H. wegen Ballingh„ land N. of hoe hy genaemt mach we (én by fijn Ker„ ftelicke naetn, of toenaem, hondert iaeren ende ee it nen dagh op fijn lijf, alfo lange ende breedt, alfo „ wijde ende fijde, als mijns G. H. palen van de Graeflicheyt van Holland ftrecken, ende ghebiede „ alle Bailluwen ende Bailliuys-Boden, alle Schouts „ ende Schouten-Boden, ende alle Officieren waer „ datfy hem connen becomen, dat fy hem heften en „ de houden ende in mijns G. H. floten brenghen. „ Ic gebiede allen welbore Luyden ende allen Huyf „ luyden byde u hoochfter boeten waer fijg vermaent ,, worden dat fy hem helpen heften en houden ende „ in mijns G. H. floten brenghen. Ick ghebiede dac „ niemandt defen voorfchreven Ballinck en meet noch „ en mael, en put noch en pael, en fcheep noch en „ ftreeck, en huyfe noch en hove by der hoochfter „ boeten. 21. „ Ick vraegh u een Vonnisfe N. of ick hem „ Ballincx land gheleyt hebbe als recht is? Schepen „ ick wijs voor recht dat ghy Heer Schout hem Bal,, linx landt, &c. 22. „ Ick vraegh u een Vonnisfe N. fo ic anders ., niemant ghedaechc en hebbe van den hoochften „ rechte dan defen voorgaenden perfoon , of ick op „ ftaen mach ende uyt der Vierfchare gaen fonder „ mijns G. H. recht daer van vermindert te wefen? „ Schepen ick wijs voor recht dat ghy Heer Schout „ fo ghy anders niemandt, &c." KLIMMEND VAREN, zie ADDERS-TONG n. 9. KLIM-OP KORALLYN, zie KORALLYNEN w. 16. KLINKAARTS was oudtyds de naam van zekere Geldfpecie, die het eerst in den tyd van Philips van Bourgondien is gemunt, en ook wel Borgoenfche Schilden wierd genaamd; zy hadden doen ter tyd de waarde van dertig Grooten Vlaams of vyftien Hollandfche Stuivers; doch in 't jaar 1621 wierden zy gewaardeerd op 86 grooten Vlaams of 2 Guld. 3 St. en kort daar na voor biljoen verklaard. Heemsk. Bat. Arcad. II. 924. aant. KLINKERTS, zie KLEIJEN n. 9. KLLMKSTEEN, zie ROTS TE EN EN n. 40. KLIPHOORENS, zie PORSELEIN HOORENS. KLIPKLERVERS, zie PATELLEN. KLIS-RIET, zie EGELKNOP. KLISSEN in hec Latyn Arttium, is de naam van een Planten-Geflachc, onier de Klasfe der Syngenefa of Samenteelige Kruiden gerangfchikc. , De byzor- re Kenmerken zyn, eene kloocronde Kelk, hebbende de Schubben aan 't end kromme Haakjes. Het bevat de volgende drie foorten. i. Gemeene Klis/en. ArUium Lappa. Klis/en, met hartvormige ongedoörnde gefteelde Bladen. Arclium Foliis cordatis inerrnibus Re. Linn. Syst. Nat. XII Gen. 927. p. 528. Veg. XIII. p. 603. Mat.Med.^TS. Gort. Belg. 227. Kram Aujh. Gouan. Monfp. 420. Linn. Hort Cliff. Roy. Lugdbat. Re. Lappa major S. Arttium Dioscoridis. C Bauh Pin. 198. Bardanaf. Lappa major. Dod. Pempt 58- Perfonata. Cam. 'Epit. 887. /8. Lappa major, montam Capitulis tomentofis. C. Bauh. Pin. 198. KLISSEN. 4I0t ' Zeer bekend is dit Kruid, dat alom aan de westen op puin en vuiinishoopen groeit, onder den naam van Kiisjen Klitten ofKladden, wegens de aankleeving der ronde Zaadkoppen aan kleederen en alle wollige ruig. fchen Gletteron, de Engelfchen Burdock, 't welk van den latynfchen mam Bardam afkomftig fchynt. De Sweeden noemen het foïvttrar. Het wordt ook Lappa geheeten, en in e grieksch ArStion, waar van de Geflachtnaam is ontleend. Hoe die Kruid dikke getakce Stengen heeft, met dikke groote Bladen, die van boven donker groen, onder wit en wollig zyn, zal ik niet omftandig befchryven. Meer aanmerking vorderen de Koppen, die men Klisfen noemt, eerst met paarfche Blommetjes gekroond , vervolgens Zaad inhoudende. Deeze ko. men fomtyds kleiner, fomtyds mee eene aanmerkelyke wolligheid als doorweeven voor, welk laacfte de Hr. LiNNiEus daar van meende af ie hangen, dat het Kruid zyne njeesc beminde groeiplaats hadt. Dus vindt men het, met zulke wollige Koppen, aan de vest, tusfchen de Muider en Weesper Poorten, te Amfteldam In Duitschland komt het zodaanig meer voor, dan in Switzerland, gelyk de Heer Haller zelv' hadt waargenomen. Maar de fchrandere Miller verzekert, dat die drie verfcheidenheden, met gladde, wollige en met kleine Koppen, in de tuinen ftand houden. Hoe nadeelig ook de Klisfen in de wol der Schaapen en hoe lastig voor de voetgangers door wildernisfen zyn, kan deeze Plant onder de nuttigen geteld worden. De drooge Stengen of Stoppels, die in *t vuur als falpeter knappen, gebruikt men, hier en daar, tot brandftof en tot fakkelen. Nog niet in Bloem gefchooten zynde, wordt het Merg, op fom.' mige plaatzen, raauw of gekookt gegeeten. DeWortels hebben den fmaak byna van Artisjokken en zyn zelvs, gekonfyt zynde, tot opwekking der minnedriften dienftig, zo Lobel wil. Ook werden zy, dus, wel tegen den fteen en in de roodeloop gebruikt. Door destillatie geeven zy, als ook de Bladen, een zuuren geest. Het afkookzel derzeiven is van grooten dienst, om door verdunning van het bloed een zagte zweeting te verwekken, waar door het fchaadelyke uitgedreeven wordt: gelyk men leest dat de Polakken, met het lighaam in mest begraven, zich daar door alleen van de venusziekte geneezen zouden. Tegen jichtige pynen en het voeteuvel kan dit afkookzel , met behoorlyke warmhouding van den Patiënt en van het lydende deel, nuttig zyn. Men vindt ook, dat het in kwaadaartige heete koortfen met vrugt gebruikt zy. De Zaaden geeven eene emulfie in 'c graveel dienftig, en zetten fterk het water af. Niet tegenftaande haare birterheid, worden zy van fommig klein Gevogelte, tot aas., zeer bemind. 2. Aipifche Klisfen. Ariïium Perfonata. Klisfen, met afloopende kanthaairig gedoomde Bladen, de Wortelbladen gevind, de Stengbladen langwerpig eyrond.' A-Uium Foliis decurrentihus ciliato -fpinofo Rc. Jacq. Vind. 272. Carduus mollis Fodis imis laciniatis. HallHelv 878. T. io- Inchoat p. 71. T. 3 Carduus mollis latifolius Lappa Capitulis. C. Bauh. Pin 377. Prodr. 155. Circium Capitulis congeftis lanigsris. Gmel. Sib. II. p. 62. T. 24. Ï>i8  4I02 KLISTEER. Dit Gewas op de Alpen van Switzerland et!i op de Oostenrykfche Gebergten groeijende, heeft Koppen byna als de Klisfen, met puntjes maar zonder haakjes. Hierom heeft de vermaarde Haller het ze ve betrokken tot de Distels, en genoemd,, zagte Distel, met de onderfte Bladen gefnipperd, de bovenften geheel , de Kelkfchubben omgebogen. De Heer Omelin, die het insgelyks in Siberiên vond, geeit aan het zelve getrapte Koppen,.die woldraageme zyn. Deeze wolle if h« pluis der Zaaden, dat de Koppen, ofKeiken opvult, en daar buiten uitfteekt zo dat de Plant vlelèer tot Distels te betrekken fchynt, terwyl zy ook in 't Loof weinig overéénkomst met de Klisfen heeft Ieder Kop of Hoofdje, uitgebreid, is wel duimen breed. De Bloemen zyn paar.chachtig en hebben ingevolge het getuigenis van Gmelln, in Siberiên eenen aangenaamen reuk. q Disteliee Klisfen. Artiium Carduelis. Klisfen, met vindeelige gedoomde Bladen. ArStium Foliis pinnattfidu aculeatis. Linn. Mant. 108. , v - Op de Alpen der opperfte deelen van de Kram vond Doktor Scopoli dit Kruid, dat de geftalte van den Haver-Distel heeft, welke men gemeenlyk Stekels noemt: eene gekrulde gedoomde Steng, omvattende Bladen aan de kanten gedoomd en gefteelde Kelken, met liniaal-borftelige, uitgebreide, kromme Schub- teKLISSENKOPPIGE GORTERIA, zie GORTE- R1KLISSENKRUID, zie TRIUMFETTA n. I. KLISTEER in het latyn Clysma , Clyfterium, is eere foort van Geneesmiddel, met eene daar toe bekwaame vervaardigde Spuit door het fondament m het Gedarmte gebracht, zynde van meer gewicht, dan men zich doorgaans verbeeldt. Klyjleeren die¬ nen niet alleen om den buik te zuiveren en de daar in te rug gehouden wordende ftoffen te doen ontlasten, maar zyn teffens zeer dienftig om krachtige Geneesmiddelen in het lighaam te brengen. Men kan by voorbeeld op deeze wyze den Opium doen gebruiken, wanneer de Maag dezelve niet verdraagen wil, en zulks wel in veel grootere hoeveelheden teffens, dan men dezelve immer door den mond inneemen kan. Een eenvouwig Klyfleer kan zelden nadeelig, doch in veele gevallen van groot nut zyn. Een Kli(leer flegts uit warm water beftaande, kan tot eene heilzaame ftooving der deelen verftrekken, en zeer dienftig zyn in ontfteekingen der Blaas, der ingewanden van den buik enz. Men kan ook door deezen weg den rook van tabak enz. in het lighaam brengen, het welke op geene an. deie wyze doenlyk is. Men bedient zich ten deezen einde van eene byzondere foort van Klifteer-Spuiten, hier toe expresfelyk vervaardigt, door welker middel zulks zeer vaardig en gemaklyk verricht wordt. Zie TABAKS-KLISTEER. . Het gebruik der Klifteeren, bepaalt zich niet alleen tot Geneesmiddelen, maar ook om voedzel in bet lighaam te brengen. Meermaalen heeft men lieden , die buiten ftaat waren iets door te zwelgen, geduurende eenen geruimen tyd, door middel van voedende Klijleeren in het leevén behouden. Wy laaten nu bier de bereiding van eenige Klijleeren, tot verfchillende kwaaien dienftig, volgen. KLISTEER. Ferzagtend KUjieer. Neem aftrekzei van lynzaad en verfche melk, van ieder zes oneen; dezelve wel vermengd zynde, en daar by 50 of 60 druppels aftrekzei van Heulfap (Laudanum) gevoegd zynde, levert een uitmuntend pynJtiU lend Klijleer uit. Buikzuiverend Klifteer. Neem water en melk, van ieder zes oneen; boomolie, verfche boter en bruine zuiker, van ieder twee oneen. Dit alles famen ter degen vermengd zynde, kan nog merklyk fterker gemaakt worden, wanneer men 'er eene once zout van Glauber, of wel. maar gemeen keuken-zout byvoegd; en levert als dan een uitnee. mend buikzuiverend middel op, zeer dienftig in verftoppingen der ingewanden door verharde drekftoffe. Windbreekend Klifteer. Neem hier toe kamille-bloemen een once, en anyszaad een half once, kook het te famen in anderhalve pint water, tot zo lange, dat het op de hoeveelheid van eene pint verkookt is. In miltzucht en kwaaien die uit opftygingen ontftaan, kan men van dit Klijleer met vrugt gebruik maaken, in plaats van dat het welk met asfa foetida bereid wordt, en wel om reden, dat de reuk van het laatstgemelde geneesmiddel, voor de meeste lyders walgelyk en onaange^ naam is. Olieachtig Klifteer. Voeg by vier oneen aftrekzei van lynzaad en melk, eene gelyke hoeveelheid boom-olie. —— Dit Klifteer is ongemeen dienftig, om de wormen, die zich in de benedenfte deelen der fpyswegen onthouden , af te dryven. Het begrypt zich van zelve, dat wanneer men dit Klifteer aan Kinderen toedient, het naar evenredigheid der jaaren moet verminderd wor; den. Klifteer van Styfzel. Neem ongekookte ftyfzel tot poeijer geftampt zynde, vier oneen, lynzaad-olie een half once, vermeng het over een zagt vuur, met byvoeging van zo veel zoete melk als nodig is. In den kwaadaartigen of den rooden-loop, bedient men zich geduurig van dit Klifteer, om de verzweeringen der ingewanden te heelen, en de fcherpheid der bytende ftoffen te verzagten. Wanneer de omftandigheden het eisfehen, voegt men 'er by, 40 of 50 druppen laudanum, en als dan dient het tot een pynftillend of ftempend Klijleer. Klifteer van Terpentyn. Neemt een aftrekzei van lynzaad en verfche melkvzn ieder zes oneen; venetiaanfche terpentyn in de dooir van een ey ontbonden, een half once; beste boom-olie een once; vermeng het te famen. —— Dit pisdryvend Klifteer is zeer dienftig in verftoppingen der piswegen, en in zodaanige kolyken die uit het graveel ontftaan. Klifteer van Azyn. Neemt hier toe drie oncén wyn-azyn, en mengt die in vyf oneen haver-gort-water. Dit beantwoordt aan alle de oogmerken van een gewoon Klifteer, en heefc  KLITJES. beeft nog dat byzonder voordeel, van zeer dienftig te zyn in ontfteekende, of in rotziekten, inzonderheid in de laatfte. Wy zouden nog een groot aantal van deeze foort van geneesmiddelen kunnen opgeeven; doch wy keuren dit noodeloos, dewyl men naar vereisch der omftandigheden, allerlei middelen, voor een of ander byzonder ongemak dienftig, mengen kan. Zie ook de voorfchriften in ons Woordenboek zelve hiervan opgegeeven III. Deel, bl. 1526 en 1527. KLITJES in het latyn of liever grieksch Xantium, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Monoikia of Eenhuizlge Kruiden gerangfchikt, hebbende tot Kenmerken, dat de mannelyke Bloemen, den gemeenen Kelk fchubbig hebben, met éénbladige, vyfdeelige, trechterachtige Blommetjes, op eenen kafiigen Stoel. De Vrouwelyken een tweebladig, tweebloemig Omwindzel, de Vrugtbeginzels bevattende zonder Bloemblaadjes, welke overgaan tot eene drooge gedoomde, tweedeelige Vrugt, die eene tweehokkige Kern heeft. ——• Het bevat de drie volgende foorten. 1. Europifche Klitjes. Xanthium firumarium. Klitjes, met eene ongedoornde Steng en hartvormige drieribbige Bladen. Xanthium Caule inermi, Foliis cordatis trinerviis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 1056. Veg, XIII. p. ju. Mat. Med. 424. Gort. Belg. 270. Kram. Auflr. 273. Linn. Flor. Suec. 778 > 864. Gouan. Monfp.485. Hall. Helv. 161. Gron. Virg. 188. Linn. Hort. Cliffort. 443. Boy. Lugdb. 85 Xanthium. Dod. Pempt. 39. Xanthium f Strumaria- Lob. Ic. 588. Lappa minor f. Xanthium Dioscoridis. C. Bauh. Pin. 198. Door geheel Europa groeit dit Kruid, dat men ook aan den Ysfeldys by Kampen, buiten Utrecht en elders in ons Land aantreft. Het veert den naam van Kleine Klisfen, naar den latynfchen lappa minor, in 't hoogduitsch §Brttter$ Settfl of ©pitssffetten / in 't engelsch Lowfeburre of Clothburre, in 't fransch petit Gletteron of Gloutteron. Die naamen zyn van dë ftekelige Vrugten of Zaadhuisjes, welke als Klisfen aan de kleeders blyven hangen en eene luisachtige figuur hebben , veelal afkomftig. Men wil dat het zelve het Xanthium van Dioscorides zou zyn. Het heeft eene opftaande takkige Steng, van ongevaar eene elle hoogte, met ruige, lang gedeelde, flaauw driekwabbige Bladen, die rondom, doch ongelyk, getand zyn, by den Steel uitgerand. In de Mikken der Bladen komen weinige mannelyke, doch veele vrouwelyke Bloembondeltjes voor. De Vrugten van grootte als eene Amandel-Kern, zyn bedekt met haakige Doorntjes. Het bemint vogtige plaatzen en eenen vetten grond, gemest door drek en allerlei vuiligheden, gelyk de Groote Klisfen. Het Xanthium by Dioscorides, had zynen naam van de geele kleur, welke door het aftrekzei der Vrugten in water aan het hoofdhaair en aan wollen ftoffen gegeeven werdt. Men vindt het egter niet onder de hedendaagfche Verwkruiden, in Sweeden, opgetekend. De Bladen zyn bitter en famentrekkende, en het uitgeperste Sap daar van wordt, op fommige plaatzen, tegen Kropgezwellen ingegeeven; waar van het Strumaria heet. Anderen pryzen den Wortel daar tegen aan. Eene halve once van het XIII. Deel. KLITSE. 4I93 poeijer der Zaaden heeft iemant als een geheim teeea de roos gebruikt. 2. Oostindifche Klitjes. Xanthium Oriëntale. Klitjes, met eene ongedoornde Steng en wigvormig eyronde byna driekwabbige Bladen. Xanthium Caule inermi, F», liis cuneifomi-ovatis fubtrilobis. Linn. Dec. 33. T. 17. Xanthium elatius majus Americanum %§c. Moris. Hist. III. p. 604. S. 15. T. 2. ƒ. 2. Xanthium majus Canadenfe. Herm. Lugdb. 635. Burm. Fl. Ind. 198. Geenzins in as Levant of zogenaamde Oosterfche Landen , maar in Kamda of Virginiën, als ook op Ceylon en elders in Oostindiên, valt deeze foort. Uit Zaad van China, in 't jaar 1771 ontvangen, hadt men ze in den Upfal fchen Tuin geteeld, die in Plaat gebracht is door den jongen Heer Linnseus, van wien opgemerkt wordt, dat dezelve van de voorgaande, naar welke zy veel gelykt, verfchille; door de Steng ruuwer ongevlakt, de Bladen wigvormig-eyrond driekwabbig, de Bladfteelen ruuw niet ruig te hebben en de Vrugt driemaal zo groot. Dit zal driemaal in Iangte betekenen, hoewel de Vrugten van het Europifche Xanthium by eene Olyf of Kornoelje vergeleken worden. Op zyne Plaat zyn dezelve vyf kwartier duims lang, en in eenen Japanfchen Tak dien de Heer Houttuyn daar van bezat maar eenen halven duim, zo als ook in zyn Ed. Europisch Exemplaar voorkomen , en alzo dezelven geen kromme punten hebben, groeijende by gefteelde Trosjes, ieder met één of meer mannelyke Bloemhoofdjes, zonder Blikjes, zo denk ik dat dezelve tot het gemeene Xanthium behooren zal, 't welk KaïMPHER, onder den naam van Sooni, als in Japan groeijende voorftelt. De Oostindifche heeft de Steng anderhalven voet hoog, van dikte als eene pennefchaft, rond en ruuw; de Bladen byna als de voorgaande, maar de mannetjes-Bloemen, in Bolletjes vergaard, komen aan 't opperfte van de Steng voor; de vrouwelyke drie by elkanderen in de Oxelen, en de Vrugt heeft de grootte van eenen Amandel, zynde rondom bezet met haakige puntjes. 3 Gedoomde Klitjes. Xanthium fpinofum. Klitjes, met drievoudige Doornen en driekwabbige Bladen. Xanthium Spinis tematis, Foliis trilobatis. Linn. Hort. Upf. 283- Hort. Cliffort. 443. Roy. Lugdbat. 85. Xanthium fpinofis Atriplicis folio. Moris. Hist. III. p. 604. S. 15. T. 2. ƒ. 3. Xanthium Lufitanicumfpinofum. Pluk. Alm. 206. T. 239. ƒ. 1, Herm. Parad. T. p. 246. Magn. Hort T 208. Volck. Nor. T. p. 404. By Montpellier in Languedok komt deeze overal op de akkers en aan de kanten der landfeheidingen voor.' Zy groeit ook aan den grooten weg, tusfchen Tarascon en St. Remy in Provence. Het fchynt dat zy voorheen in Portugal waargenomen zy, als daar van den naam hebbende by de Kruidkundigen, 't Is een Gewas, dat Bladen als die van Melde of dieper ingefneeden heeft, van boven zwart, van onderen wit en daar tusfchen praalt met lange goudgeele drievoudige fcherpe Doorens, welke voor Stoppeltjes verftrekken, zo als Linnjeus wil. De Vrugten, die kleiner zyn dan in de gewoone Europifche en ook geele Puntjes hebben , groeijen tegen over deeze Doornen, eenzaam, in de Oxels der Bladen. KLITSE is een oud Friesch woord dat Teef, of ' Aaa het  AI94 KLOKBOL. KLOKDAALDERS het Wvfie van een hond betekent, zie Kiliaan. KLOK, zie KLOKKEN. . ' KLOKBOL in het latynBulbocodium, is denaam van een Planten-Geflacht; hebbende tot Kenmerken eene trechterachtige zesbladige Bloem met fmalle Nagels die de Meeldraadjes draagen, hebbende voorts het Vrustbeainzel binnen de Bloem. Dm I» maar eene foort van, die Voor]aarfche geby„aamd wordt. Bulbocodium Vemum. Bulbocodium. Linn. STv,,f *7I Gen. 403. Veg. XIII. Gen. 407. f-a«5. ^ ; Ciy?F ALrf»/» Foliis lanceolatis. Rot. S 41'. cLtom F<™ C Bauh. Lt(g<». 41 I2g> ^ 2 cokhuxm Verman. rM «fit 2APP( 203 J. Bauh. Hist. II. 652. ne rechte 'afleiding van den naams oirfprong van X,ÏÏnrodium voor dit Plantje het welk naar 't Cholcuum Ts niet bekend, 't Schynt dat men door 't woord Bulbocodium eene Bolplant met eene klokswyze Bloem te verftaan hebbe. Dus zyn 'er verfcheidene fóorten van Narcisfen met deezen naam beftempeld Geweest- en wel inzonderheid die, wier Honigbakje leer lang en klokvormig is, gelyk de wilde geele Nar. risfen Tournefort begreep onder dien naam geheel andere Planten, waar van hier voor tot de Ixia betrokken en wel de eerfte foort. Tegenwoordig bevat het een Spaansch Plantje, door Clusius Voorjaars- C0WSr-egrDeendbvzondere foort van Colchicum zy, welke alleen in 't voorjaar bloeije, fchreef my de '' zeer geleerde man J. Vernerius, in de maand Ju. V ly van den jaare 1601, (zegt Joh. Bauhinus) en " zondt mv zes Bollen daar van, die hy op den berg " Sotau had uit den grond gehaald. Vier henben daar " van in 't volgende voorjaar by my gebloeid. Het " brengt één of twee Bloemen met de Bladen te ge" lyk voort, die wit van kleur zyn, eer zy open " gaan, maar vervolgens bleek paarsch worden; zo " dat zy veel naar die van de witte Crocusjes gely" ken - doch zy zyn zesbladig, en ieder Blad gee.t " aan den voet een Meeldraadje met een gee! Knop* ie- terwyl die der buitenfte Blaadjes korter zyn. " UiV het midden der Bloem komt esn Styl voort, " langer dan dezelven, die wit is, aan 't endm dr.e. " ën gedeeld. Die Bloem fproot uit tusfchen diie " gekielde Bladen, veel fmallerdan die van 't gemeene Colchicum. Op de Bloem volgde een driehoekig Zaadhuisje, dat niet groot was, meteen ros rond. " achtig Zaad. De Wortel geleek naar die van 't gemeene Colchicum, maar was veel kleiner.' Zo heeit men 't hier te lande thands ook in de openbaare Kruid- ^KLOKDAALDERS. Deeze Munt, tegenwoordig maar alleen bekend in de Kabinetten der liefhebbers, wierdt in 't jaar 1643 gefla^en, op last van Augustus Hertog van Brunswyk Wolffenbuttel, by de navolgende gelegendheid. Geduurende den zeer beruchlen dertigjaarigen oorlog in Duitschland, was de Stad en- 't Fortres Wolffenbuttel, van de Keizerlyke troepen, in 't jaar 1626 veroverd en in bezit genomen. Toen nu de voornoemde Hertog in 1634 aa" de r°aeering kwam, hield hy fterk by den Keizer ann, om ook in het bezit van Wolffenbuttel herfteld te worden, ■twelk hy egter, na lang, aanhouden, eerst in 1643. verkreeg.. KLOKJES. Een weinig te vooren had hy deeze vermaarde Daalders laaten flaan, welke in 't gemeen Klokdaalders gehaamd worden. Op de ééne zyde van dezelven is een klok zonder klepel, met het omfchrift: mi. nifi. fic, daar mede te kennen geevende, dat, gelyk een klok zonder klepel niet klinkt, aldus is ook al mynaanhou» den en welfpreekendbeid te vergeefsch, zo niet de afftand van myn land volgt; op de andere zyde ftond de fpreuk, uit Oi>enb. XIII. vs. 10 aangehaald: Hier is de lydzaamheid en het geloove der Heiligen. Na de teruggave van Wolffenbuttel in 1643, liet hy wederom van dezelvde daalders flaan, doch op welke toen een klok met een klepel afgebeeld was, en daar onder het woord: Tandem, om te kennen te geeven, dat hy nu eindelyk zyn Fortres Wolffenbuttel had weder gekreegen. KLOKDIERTJE , zie BASTERD -POLYPEN n. 11. KLOKJES in het latyn Campanula, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmannige Kruiden gerangfchikt. Eene ei- gentlykeklokswyzeBloem, die de Bloem gefloten heeft met Klepjes, waar op de Meeldraadjes ftaan en eene driedeelige Stempel; de Kelk wordteen Zaadhuisje, dat aan de zyden met gaten openbarst j zyn de byzondere Kenmerken van het tegenwoordige Geflacht, dat den naam van Klokjes voert, en waarvan de meeste foor. ten welken het 'er over de veertig bevat, Europifche zyn, die in de Tuinen tot fieraad der bloemperken worden nagehoudenDe Heer Linneus brengt ze onder drie Afdeelin. gen, waar van de eerfte de Bladen gladder en fmaller, de tien eerfte foorten bevat; de tweede dezelven breeder en ruuw heeft, van de elfde tot de twintigfte foort ingefloten, de derde die alle de volgende foorten bevat, heeft de omgebogene Slippen van den Kelk bedekt. 1. Piemonteefche Klokjes, Campanula Cenifia. Klokjes,. met éénbloemige Stengen en eyronde gladde effenrandige Bladen, die op de kanten eenigermaate gehaaird zyn. Campanula Caulibus unifioris Re. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 217. p. 159- Veg. XIII, Gen. 218. p. 173Ai.l. Pedem. 35- 'P- 5- ƒ• 1- „ . „. Op dat gedeelte van 't Gebergte Cents in Piemont, t welke man Ronche noemt, groeit dit Plantje, dat en-kelde Stengetjes uitgeeft van eenen duim lang, draadachtig dun, met vier of vyf Blaadjes en taamelyk groote Bloemen. De Kelk is ruig en ruuw. De Heer Allion heeft het afgebeeld. 2. Éénbloemige Klokjes. Campanula unifiora. Klokjes, meteen éénbloemige Steng, de Kelk zo groot als de Bloem. Campanula Caule unifloro Re. Linn. Flor. Lapp.. 85. T.g.f. 5, 6. Flor. Suec. 177. 185- Deeze op de Laplandfche Gebergten waargenomen,, heeft een enkeld Stengetje van eenen vinger lang,, met een blaauw Blommetje en een peerachtig Zaad- ^3! Donkere Klokjes. Campanula pulla. Klokjes, met één» bloemige Stengen, die eyronde gekarcel.le Eindjes hebben; de Kelken Knikkende. Campanula Caul imiflo. ris Rc. Camhanula alpina latifolia Flore pullo. CBauhPin. 93. Prodr. 33. Jacq_; übfi 30. T. 18. De-Heer JacQ_uin heeft eene naauwKeurige Afbeelding.  KLOKJES, KLOKJES. 4195 ding gegeeven van deeze, die op de hoogde Bergen van Oostenryk groeit, hebbende Stengetjes van eene fpan hoog en donker blaauwe Bloemen. Zy wil, zegt hy, wel voort in de Tuinen. Men vindt 'er ook met verfcheidene Bloemen op den top der Stengetjes. 4. Rondbladige Klokjes. Campanula rotundifolia. Klok» jes, met de Wortelbladen niervormig, de Stengbladen liniaal. Campanula Foliis radicalibus reniformibus Rc. LtNN. Flor. Lapp. Flor. Suec. Roy. Lugdb. 247. Campanula minor rotundifolia vulgaris, 0. Rotundifolia Alpina. y. Alpina tinifolia coerulea. C. Bauh. Pin, 93. Deeze groeit in de weiden en aan de kanten der akkers door geheel Europa, als ook op veele plaatzen in onze Nederlanden, alwaar men ze wilde kleine Klokjes noemt. De Bloemen zyn doorgaans blaauw, doch men vindt ze ook met witte Bloemen. 5. Tlbloemige Klokjes. Campanula patula. Klokjes, met geflrekte Bladen, de Wortel lancetswys' ovaal, en eene yle Bloempluim. Campanula Foliis ftribtis Rc. Oed. Dan. 373. Campanula esculenta; facie, Ramis & Floribus patulis. Dill. Elth. 68. T. 58. ƒ. 68. Op de akkers in Engeland en Sweeden, groeit deeze foort, die den Kelk, aan 'tonderfte der Slippen, wederzydsch met een blaauwachtig Tandje heeft. De geftalte zweemt naar de volgende. 6. Raponce. Rapunculus. Klokjes, met gegolfde Bladen, de Wortelbladen lancetswys' ovaal, en eene gedrongen Bloempluim. Campanula Foliis undulatis Rc. Linn. Hort. Cliff. 65. Roy. Lugdb. 246. AT. 9. Rapunculus esculentus. C. Bauh. Pin. 92. Rapunculus. Dod. Pempt. 165- Hall. Helv. 494. Gouan. Monfp. 96. Ger. Prov. Rc. Deeze foort noemt men in 't latyn Rapunculus, in 't Fransch Raiponce, in 't engelsch Rampions, in 't hoogduitsch 2ta6unf>cin / en by ons Raponce. De gelyking van den Wortel naar eene Raap heeft zekerlyk aanleiding gegeeven tot die benaaming, welke wederom, wegens eenige gelykheid van geftalte, op veele andeie Kruiden is toegepast. Het tegenwoordige groeit wild in de middelfte en zuideiykfte deelen van Europa, als ook in onze Nederlanden. Het heeft in de bosfchen, fomtyds wel Stengen van eens menfchen Iangte, doch gemeenlyk ééne of anderhalve elle hoog, ruuw, hoekig ge-armd, met zeer fmalle Bladen, die by den grond breeder; op den top groeit eene dichte Pluim van klokswyze Bloemen. Deeze Plant bevat een melkachtig Sap, gelyk de meeste andere Klokjes. Zy heeft den Wortel, inzonderheid in de moeshoven geteeld zynde, taamelyk naar eene Raap gelykende, omtrent eenen vinger dik, en deeze is niet alleen eetbaar, maar, zo als fommigen willen, zelvs lekkerder dan Radys of Ramenasfen. Men gebruikt ze tot opwekkinge van den appetyt en legt ze ten dien einde in azyn. Met lange peper gegeeten, zouden zy de veelheid van het zog en zaad vermeerderen. 7. Perzikbladige Klokjes. Campanula perjïcifolia. Klokjes, met de Wortelbladen ftomp ovaal, de Stengbladen lancetvormig liniaal, een weinig getand, ongedeeld , ver van eikanderen. Campanula Foliis radicalibus obovatis Rc. Linn. Flor. Suec. Hort. Cliffort. Roy. Lugdb. 246. Rapwiculus Perficifclius magno flore. Q, Bauii. Pin. 93. Campanula Perficifolia nojlras, Lob. Ic. 227. Campanula media. Dod. Pempt. 166. Deeze heefc eene enkelde Steng en wordt Perfikbladige met eene groote Bloem van C. Bauhinus getyteld. De groeiplaats is in de noordelyke deelen van Europa op ruuwe plaatzen. In de tuinen is zy zeer gemeen, met blaauwe en witte Bloemen. 8'. Pieramidaale Klokjes. Campanula pyramidalis. Klokjes, meteffene, zaagswys' getande, hartvormige Bladen, die aan de Steng lancetvormig; de Stengen enkeld en biesachtig met zydelingfe ongedeelde Kroontjes. Campanula Foliis lavibus ferratis cordatis Rc. Linn: Hort. Cliffort. Roy. Lugdb. 246. Rapunculus hortenfs latiore folio f. Pyramidalis. C. Bauii. Pin. 93. Campanula major. Dod. Pempt. 166. Onder den naam van Pieramidaale, is deeze niet minder bekend, en in potten tot fierlyk Bloemwerk bekwaam. 9. Amerikaanfche Klokjes. Campanula Americana. Klokjes, met hartvormige en lancetvormige Bladen, de Bladfteelen kanthaarig, de Bloemen eenzydig, in vyven gedeeld en vlak. Campanula Foliis cordatis-lanceolatisque Rc. Roy. Lugdb. 246. N. 4. Trachelium Americanum minus, Flore caruleo patulo. Dod. Pempt. T. 111. Deeze die in Penfylvanie groeit, brengt drie of meer Bloemen uit ieder Oxel of Blikje voort, de Bloe-; men zyn klein; de Styl is langer dan de Bloem. 10. Lelybiadige Klokjes. Campanula Liliifolia, Klokjes, met lancetvormige Bladen, die aan de Steng fpits getand zyn, de Bloemen knikkende in Pluimen. Campanula Foliis lanceolatis Rc. Campanula Urticce foliis glabra. Amm. Ruth. 11. N, 17. Deeze heeft haare natuurlyke groeiplaats in Tartaryën en Siberiên. Door Amman is zy, Klokjes met gladde Brandnetel-Bladen en kleine hangende Bloemen, getyteld. 11. Ruitswyze Klokjes. Campanula rhomboidea. Klokjes, met ruitswyze gekartelde Bladen, eenzydige Aairen en getande Kelken. Campanula Foliis rhomboidibus ferratis Rc. Campanula Alp'mi Linn. Spec. Plant. 1669. . Rapunculus Teucrio folio. Barr. Rar. 78. T. 567. Rapunculus alpinus rhomboidalis. Bocc. Muf. 75. T. 61. Hall. Helv. 491. In Switzerland en Italiën komt deeze voor, tot welke thands de Klokjes-Plant van Alpinus of kleine Piera' midaal wordt t'huis gebracht. 12. Breedbladige Klokjes. Campanula latifolia. Klokjes, met lancetswys' eyronde Bladen, eene enkelde ronde Steng, eenzaame gefteelde Bloemen, en knikkende Vrugten. Campanula Foliis ovato-lanceolatis Re. Linn. Hort. Cliff. Flor. Suec. Roy. Lugdbat. 245. Campanula maxima Foliis latisfimis. C. Bauh. Pin. 94. Tracheliuni majus Relgarum. Clus. Hist. II. p. 172. Deeze foort groeit natuurlyk in Engeland en Swee• den, op bergachtige plaatzen en in haagen, zo als Linnjeus getuigt. Clusius had ze Groot Halskruid der Nederlanderen genoemd , en Bauhinus zeer groote Klokjes met zeer breede Bladen. Deeze zegt dat het een byna heefterachtig Gewas is, met witte, blaauwe en fomtyds aschgraauwe Bloemen. ' 13. Raponsachtige Klokjes. Campanula Rapunculoides. Klokjes, met hartvormig lancetvormige Bladen, eene takkige Steng, éénzydige verftrooide Bloemen en om- Aaa 2 ge*.  4ip6 KLOKJES. gebogene Kelken. Campanula Foliis cordato- lanceolatis Rc. Linn. Hort. Cliff. Roy. Lugdb. 2+6. N. 5. Campanula hortenjis Rapunculi Radice repente. C. Bauh. Pin. 94- _ Deeze groeit in Syvitzerland, FrankryksnOostenryk, op zeer drooge plaatzen. Het zouden de Klokjes, met langwerpige minder ruuwe Brandnetel Bladen, van Bauhinus zyn, volgens Haller. 14. Bononifche Klokjes. Campanula Bononienfis. Klokjes, met eyrond lancetvormige, van onderen ruuwe, on. gedeelde Bladen; de Steng gepluimd. Campanula Foliis ovato-Ianceolatis Rc. Campanula five Cervicaria Bononienfis- J, Bauh. Hist. p. 804. Moris. Hist. II. p. 461. S. 5. T. 4. ƒ. 38. Hall. Fl. Helv. 689- Seg. Veron. I. ^' D^Heer Haller heeft deeze in zyne Flora Helvetica, voorgefleld onder den naam van Klokjes met eene zeer takkige Steng, de Bladen eyrond-lancetvormig, van onderen wollig, en veelbloemige regtop(taande Steeltjes. De Bloempluim is zeer lang. Op de toppen van 't Gebergte by Bononiën, is deeze foort waargenomen. 15. Grasbladige Klokjes. Campanula Graminifolia. Klokjes, met liniaal-elsvormige Bladen en Bloemhoofdjes aan 't einde. Campamila Foliis linearifubulatis Capitulo terminali. Campanula Alpina Tragopogi folio. C. Bauh. Pin. 94. Traehelium Tragopogi folio montanum. Col. Phyt. p. 25. J. Bauh. Hist. II. p. 802. Traehelium mi. nus gramineum. Barr. Ic. 333. Deeze foort is Alpifche Klokjes, met Bladen van Boksbaard, door Bauhinus getyteld. De Stengen zyn zeer eenvoudig, naauwlyks langer dan de Bladen. De groeiplaats is op de Bergen van Italiën. 16. Halskruid. Traehelium. Klokjes, met eene hoekige Steng, gedeelde Bladen, kanthaairige Kelken en driedeelige Bloemfteelen. Campanula Caule angulato, Foliis petiolatisRc. Linn. Flor. Suec. Roy. Lugdb- 245. N. 2. Campanula vulgatior Foliis Urtica vel major R afperior. C. Bauh. Pin. 94. Traehelium Cervicaria Rc. Lob. Icon. 326. Cervicaria major. Dod. Pempt. 164. Gort. Belg. 57. Hall. Helv. 400. Deeze, die vry algemeen, op woeste plaatzen, in Europa en ook in onze Nederlanden groeit, is door jLobel voorgefleld onder den naam van Traehelium, Cervicaria en Uvularia der Kruidkundigen. Dodonjsus noemt ze Groot Halskruid. Men vindt ze dikwils in de hoven, alwaar zy voorkomt met witte en blaauwe en fomtyds niet dubbelde of gevulde Bloemen van beiderlei kleuren, zo als de Heer Haller aantekent. De Bloemfteelen zyn driedeeüg en driebloemig zegt Linneus. 17. Rondhoofdige Klokjes. ' Campanula glomerata. Klokjes, met eene enkelde hoekige Steng en gedeelde Bloemen, die tot een eind-Hoofdje vergaard zyn. Campanula Caule angulato fimplici Rc. Linn. Hort. Cliffort. Fior. Suec. Dalib. Paris. 67. Roy. Lugdb. 245. N. 3. Campanula pratenfis Flore glomerato. C. Bauh. Pin. 94. Traehelium Alpinum. Herm. Par. p. T. 235. Hall. Helv. 492. Gouan. Monf. 97. Deeze foort, ook in de Europifche Tuinen bekend, groeit op drooge velden, zo wel in de noordelyke als zuidelyke en middeldeelen van Europa. De Bladen zya langwerpig eyrond, ongefteeld en ftompachtig. KLOKJES. Behalven de topbloemen komen'er drie, ongedeeld, in de Oxels der Biaden voort. Van deeze foort zyn aanmerkelyke Verfcheidenheden. 18. Stekelige Klokjes. Campanula Cervicaria. Klokjes, ftekeligvan Loof, met ongedeelde Bloemen, een eind-Hoofdje, en Bladen die lancetvormig liniaal en gegolfd zyn. Campanula hlfpida, Florib. fesjilibus Rc. Linn. Flor. Suec. Rc. Campanula Foliis Echpii. C- Bauh. Prodr. 36. Traehelium altisfmmm Foliis angustis, Floribus parvis. J. Bauh. Hist. II. p. T. 801. Hall. Helv. 492. Dit is eene zeer ftekelige en uitermaate ruige foort, die twee of drie ellen hoog wordt, groeijende in Swiizerland, Sweeden en Duitschlvnd, op ruuwe boschachtige plaatzen. De buitenfte hoeken van de Bloemen, zyn op den kant overlangs gehaaird. 19. Getroste Klokjes. Campanula Tliyrfoides. Klokjes, flekelig van Loof, met eene langwerpig eyronde endTros; de Steng ongetakt; de Bladen lancetvormig liniaal. Campanula hifpida, Racemo ovato Rc. Campanu' la Foliis Echii. C. Bauh. Pin. 94. Alopecurus Alpinus Rc. J. Bauh. Hist. II. p. 809. Cervicaria major tenuifolia. Thal. Herc. 32. T. 4. Hall. Helv. 193. Jacq. Vind. 211. Obferv. 34. T 21. Deeze munt door haare kleinte uit groeijende weinig meer dan eenen voet hoog, en niet te min eene Aair of end-Tros hebbende, langer dan eene handbreed. Die Tros beftaat uit lange klokvormige Bloemen , met eenen uitfteekende Styl, en is met Bladen doormengd. Het maakt niet te min, een dik Gewas uit, met Bladen ruig en ruuw en eenen dikken gearmden Wortel. Het wordt van fommigen, deswe* gen, Alpifche Kattejlaart geheeten, als groeijende op de hooge gebergten van Hercynie en Karniolie. Kene fraaije Afbeelding heeft de Heer Jacquin gegeeven van deeze fchoone Bergplant, die in de tuinen wel twee voeten hoog wordt, ftrekkende tot een groot fieraad der Bloemperken. 20. Rotzige Klokjes. Campanula petrce. Klokjes, met eene ongetakte Steng en een roodachtig Hoofdje van ongefteelde Bloemen, de Bladen van onderen wollig. Campanula Caule angulato fimplki, Flor. fesfüibus Rc. Campanula Alpina fphatrocephalos. C. Bauh. Pin. 94. Traehelium majus petrecum. Pon. Bald. 333. J. Bauh. Hist. II. p. 801. Op 't rotzig gebergte Balda, in 't Veroneefche, groeit deeze die Stengen heeft van eene elie hoog. De Bladen zyn langwerpig eyrond, ftompachtig, zaagswys' getand, van boven ruuw, van onderen bekleed met eene fneeuwwitte wolligheid. 21. Gegaffelde Klokjes. Campanula dichotoma. Klokjes, met vyfhokkige gedekte Zaadhuisje, eene gegaffelde Steng en knikkende Bloemen. Campanula Capfulis quinquslocularibus Rc. Raj. Hist. 736. Deeze in Syriên en op Sicili/n groeijende, heeft langwerpig ronde Bladen, als van Bafiiicum, deSteng omvattende ruuw. De Bloemen komen eenzaam uit de mikken en toppen der Takken voort. 22. Marktten. Medium. Klokjes, met vyfhokkige ge> dekte Zaadhuisjes; de Steng onverdeeld, regtopftaande , gebladerd ; de Bloemen overeinde. Campanula Capfulis quinquelocularibus obteBis Rc. Roy. Lugdb. 245. N, 1, Cavtpanula Caiycibus tergo Lamellis quinque. Linm. Hort.  KLOKJES. Hort. Cliff. 64. Campanula hortenfis folio £f flore oblorv go. C.Bauh. Pin. ga,. Viola Mariana. Dod. Pempt. 163. Lob. Icon. 342. Kruidb. 398. Gesnerus en anderen ftellen vast, dat Campanula hirfuta Otymi folio, Caulem ambienie', Flor', pendule. Bocc. Sic. 83. Viola Mariana minor coerulea. Barr. Rar 759. De Bloemen gelyken hier naar die der Marietten, en zyn zesmaal zo groot als de Bladen, die klein en wollig ruig zyn, ongedeeld, de Stengen als omvattende. Het groeit op Siciliên, en in de Levant. ' 27. Steemge Klokjes. Campanula fiaxatilis. Klokjes, met vyfklelige gedekte Zaadhuisjes, overboekte knikkende Bloemen en gekartelde ftomp ovaale Bladen. Cam. panula Capfiulis quinque-carinatis obteBis Rc. Campanu. la Cretica fiaxatilis, Bellidis folio, magno flore. Tournf. Infit. ni. Barr. Rar. T. 813. Traehelium Saxatile. Bocc. Muf. 2, T 64. Op tteenige rotzen van 't eiland Kandia nam TourJ nefort deeze waar, die Bladen als die der Madelieven heeft, en groote blaauwe Bloemen. 28. Siberifche Klokjes. Campanula Siberica. Klokjes1 met driehokkige gedekte Zaadhuisjes en eene geplüim* de Steng. Campanula Capfiulis trilocularibus obteBis Cau. Ie paniculato. Gmel. Sib. III. p. 154. T. 29. Door den Heer Gmelin is deeze in Siberiên gevon.' den; de Steng hoekig hebbende, eenen voet hoogdeBladen zeer fmal; deBloemen langwerpig en klein' de Kelken ftekelig, en de Bloemfteeltjes dikwils driebloemig. 29 Drietandige Klokjes. Campanula tridentata. Klokjes, met vyfhokkige gedekte Zaadhuisjes, éénbloemi. ge Stengen en drietandige Wortelbladen. Campanula Capfiulis quinquelocularibus obteBis Rc. Schrab. Dec. 3. T. 2. Campanula Orientalis pumila repens. Tournit. Cor. 3. De Orientaalfche kleine kruipende Klokjes, van Tournefort, worden hier betrokken. De Steng is eens zo lang als de Bladen, die aan den Stoel lancet, vormig zyn. 30. Uitgehoekte Klokjes. Campanula laciniata. Klokies. met gedekte gefteelde Zaadhuisjes, en zaagswvs' getande Bladen, de Wortelbladen lierachtig, de'Stenebladen lancetvormig. Campanula Capfiulis obteBis pedunculatis Rc. Campanula Graca fiaxatilis Jacobcex folio. Tournf. It. p. 104 T. p. 99. Campanula Mariana laciniata, Foliis peregrinis. Hier wordt eer e foort bedoeld, die in Griekenland en op den berg Libanon groeit, zynde Griekfche SteenAaa 3 Klok.  4I93 KLOKJES. Klokies, met Bladen van St. Jacobs-Kruid, door Tom. nefort geweld. Zodaanige Bladen zyn m dit Ge. flachtno?niet voorgekomen. Die Kruidkenner deeS fchoone foort ontdekkende, zegt, dat zy omtrent "ee voeten hoog groeit, hebbende vry groote witte Bloemen. Volgens Rauwolf zou dit het Medion van ^SSSSwi^ Campanula ftriüa. Klokjes^ met pedekte Huisjes en ftekelige Bladen; die aan de Steng, welke gehèel ongetakt is, lancetvormig, zaagswys «tand; S doemen ongedeeld. Campanula Capfulis ë, «• Fnlii* hirtis Rc. Campanula Orientalis, Folio oSff^^^-A*- S**«* Toubnf. CöDe3'steng is anderhalf voet hoog ; de Stoelbladen 2vn hartvormig of langwerpig eyrond, wederzyds ftekelig en gelteeld; de Bloemen komen eenzaam in de Oxêls voort, en zien opwaards. 't Gewas groeit in Curi<« en 't Beloofde Land. , _ . 'Kanarifche Klokjes. Campanula Canarienfis. Kloküs met vyftakkige Zaadhuisjes, de Bladen gepaard {ftekvVrmig, getand en gefteeld. Campanula Capfuh Rc. Campanula Foliis haftatis dentatis qRc. Linn. Hort Clifort. 65- T. 8. Roy Lugdb 247. Campanula Canarienfis Kegia f. Menium Rad. tuberofa Rc. F Deezf VJ'^al^hlanden afkomftig, heef. PP?e enkele Steng van drie voeten hoog, met knoo. S e dtevoudige Takken, ook drie Bladen by e unnder aan den Steel, twee aan de Takken. De Bloemen uft de mikken der bovenfte Takken voortkomende 'zvn gefteeld, klokvormig. Doorgaans heeft hiet lm zesvoudige verdeeling in de Vrugtbeginzels , Kelk Bloem? Meeldraadjes, 't Honigbakje en der Stempel., plaats. De Wortel is als een Raap. V Heekerachtige Klokjes. Campanula fruticofa. Klok jw meTk«^ {er ge Steng, liniaal elsvormige Bladen en zeer lang Rtoemfteelen. Campanula columnaribus qmnquelocularibu Rc Campanula Africam Erica folio , Flor. coeruleo pa tU DeHS/met5B!ad van Afrikaanfche Heide, e, een gafpende blaauwe Bloem, bv Hermannus, maa ken deeze foort uit, die aan de Kaap de Goede Hoo &Tlf Vrouwen-Spiegel. Speculum Veneris. KlokJes, me een zeer takkige verfpreide Steng, de Bladen lanE werpig eenigermaate gekarteld; de Bloemen eenzaam de Z adhuiAs driekantig. Campanula Caule ramofisfn %Mo Rc. c^g«;ït'o* fulis columnaribus. Roy. Lugao. 247- l* JS. r». gemeen is, wotdt rmva-Spgel in t avond' fluitesde, een vyfkantige figuur aanneeme De Stengetjes zyn naauwlyks een voet hoog, nu Bladen bezet; de Bloempjes eenzaam paarsch va Vleur fterswyze met de punten van den Kelk on ïingd.' Te Parys daar men het Doucette noemt, worc KLOKJES. de Wortel in het voorjaar als Salade gegeeten. Tournf., emir. Paris, p. 252. 35. Bafterde Klokjes. Campanula hybrida. Klokjes, met de Steng van onderen een weinig takkig, geftrekt; de Bladen'langwerpig gekarteld; de Kelken vergaard; langer dan de Bloem; de Zaadhuisjes driekantig. Cam•panula arvenfis minima ereBa. Moris Hist. II. p- 457* S 5. T, 1, f. 22. Speculum Veneris minus, Raj. Hist. 74.3. Hall. Helv. 496- „ . , , Deez- die men zeer kleine Vrouwe-Spiegel genoemd vindt, wordt door den Heer Haller met de voor. gaande tot eene foort gebracht, onder de benaaming van Klokjes met een raderachtige Bloem en zeer lange Haauw of Zaadpeultje. Het Zaadhuisje, naamely* heeft hier eene aanmerkelyke Iangte. Linn/eus houdt deeze laatfte voor een basterd-foort, uit de voorgaande als moeder gefprooten. In Engeland en Frankryk komt zy in de Koornlanden voor. 06. Driebloemige Klokjes. Campanula Limoma. Klok. met de Takken wyd gemikt en onverdeeld, de Wortelbladen ovaal, glad, eftenrandig, en drie ongedeelde Bloempjes. Campanula Ramis patentibus indivilis Rc. Campanula Orientalis Limonii mimmifacie, tl. mulo. Tournf. Cor. 3- ,, . , - Deeze Levantfche foort is zeer klein, en heeft Takken als roedjes, met elsvormige Blaadjes DeBloempies komen meest by drieën in de Oxels voort, met Blikjes van Iangte als het Vrugtbeginzel. _ „ rv■hoekige Klokjes. Campanula pentagonia. Klok' ies met eene byna verdeelde zeer takkige Steng en fmalle cefpitfte Blaadjes. Campanula Caule fubdivijo ra. LüsfimoRc. Linn. Hort.Cliffort. 66. Roy. Lugdb. 247. N. lï Campanula pentagonia Rc. Iourne. Inft. 112. Speculum Veneris Flore ampüsfimo Thractcum. Rat. Hist. , 7*Dit noemt men Vrouwen-Spiegel ^^J^S. mnem uit Thraciën. Het is in de Europilche Kruidi ho en' bekend en wegens de vyfhoekighe.d van den f Bloem vermaard, zynde maar een jaarlyksch Zaay- ■ "t^w^"*^^ 38. uooroMMgr. j , mj„e getande omvat- : m^^^-^ts hZ ic.iuc u Hmtlici. Foiiis cordatis Rc. Linn. Mort. 5 S40^^cU>P«c^tf, Rot. Lugdb. t 2f7 AT 12. Campanula pentagonia perfoliata. Moris. ï Hisi ff! P- 4S7. S. 5- T. 2. ƒ. 23. Barr. Rar. 83- T. \ "Men vindt deeze Virginifche foort ook in de open. baafe Kruidhoven, wordende aldaar jaarlyksch gezaaid De B'oemen komen daar aan, zo wei als aan de voorige dikwiK gebrekkelyk voor. r Yo Kaapfche Klokjes. Campanula Cape fs. Klokjes, met é larcetvoSge getande ftekelige Bladen zeer ange d | lanceolatis dentatis Piri l Campanula Cymbalariae vel Hetere folio. C. Bauh. r,n. !{ den Heer N. L ™ ? n'aamtr1!^'^ '"tftefoort, de a„- |t dere dien van Drdba voert. ^  KLOKJES. *' 4o. Hartvormige Klokjes. Campanula Elatines, Klokjes met hartvormig getande ruigacbtige gedeelde-Bladen leggende Stengen en haairdunne veelbl iemige Bloem fteeltjes. Campanula Foliis cordatis dentatis Rc. Op de hooge gebergten, der zuidelyke deelen var Europa, groeit deeze volgens den Heer Alkton. 41. KlyfbladigeKlokjes. Campanula hederacea- Klokjes, met hartvormige, vyfkwabbige, gefteelde gladde Bladen en een losfe Steng. Campanula Foliis cordatis quinquelobis Rc. Campanula Foliis fubrotundis Rc. Loeffl. Itin. 127. Campanula Cymbalaria vel Hedera; folio. C. Bauh. Pin- 93. Prodr. 34. Moris. Hist. Rc. In Engeland, Frankryk, Spanjen, op belommerde plaatzen die vogtig zyn, groeit deeze, volgens Linn.ffi:us. Zy voert den naam van Klokjes met klyfachtige Bladen, by C. Bauhinus, die verhaalt, dat het een zeer klein Plantje is, op de Heijen by Touloufe groeijende en daar op leggende met zyne Rankjes, geevende blaauwe klokswyze Bloempjes, fomtyds aan''teind, fomtyds op twee duims fteeltjes tot de zyden uit, Cherlerus hadt het zelve ook by Parys gevonden; doch het was Tournefort en Vaillant aldaar niet voorgekomen. 42. Afloopende Klokjes. Campanula Crinoid'e's. Klokjes, met verfpreide Stengen; lancetvormige zaagswys getande, afloopende Bladen, die een ruuwe ftreep heb. ben, en gedeelde eenzaame Bloemen. Campanula Fe liis diffiifis Rc. Campanula minor Africana, Erini facie, Flore violaceo, Caulibus ereEtis. Herm. Lugdb. 110. T. III. Deeze Afrikaanfche foort, een zeer klein Kruidje, door den beroemden Hermannus aan de Kaap gevonden, heeft de gedaante, zegt hy, van het Erinus of Watei-Ba.Hicum of eigentlyk van de Lobelia Erinoides, volgens Linnjeus, De Stengetjes zyn zeer takkig,de Blaadjes met Doorntjes kanthaairig. De Bloempjes komen eenzaam, ongefteeld, aan't end dër Takjes Voort. Het geeft melk uit; gelyk meest alle de foorten van dit Geflacht. 43. Verfichilbladige Klokjes. Campanula heterophylla. Klokjes, met byna eyronde effenrandige Bladen, en verfpreide Stengen. Campanula Foliis. glabris integerrimis Rc. Campanula faxatilis, Foliis inferioribus Belli. dis, Cateris Nummularia. Tournf. Cor. 3. Itin.I. p. 97. T. 93. Hier komt de foort van Klokjes t'huis, welke de vermaarde Tournefort in Griekenland, en wel op het woeste eiland Cheiro vondt, hebbende de onderfte Bladen a's die der Madelieven, de overigen rondachtig, als die van 't Penningkruid. Hierom wordt zy dus gebynaamd. De Wortel was wel een duim dik, en liep door de klooven der rotfen. 44. Drietandige Klokjes. Campanula Erinus. Klokjes, met eenen gegaffeiden Steng; ongedeelde Bladen, de bovenften gepaard er, drietandig. Campanula Caule di• ehotomo Rc. Linn. Hort. Cliffort. Roy. Lugdb. N. 13. Guett. Stamp. 429. Loeffl. Itin. 127. Gouan. Monfp. 98. Gfr. Prov. 453. Garid. Aix.Tj. Garinif. Rapun* -cuii minimum genus. Coc. Phyt. 122. 71 28.- Alfine 0blonga, Foliis ferrato Rc. J. Bauh. Hist. III. p. 367. i ln Italiën, Spanjen, Languedok en Provence, groeit deeze laatfte foort, die ook aan de Kaap der Goede Hbo* je voorkomt, ais gezegd is,. Zy is Muur, met lang¬ en liep door de klooven der rotfen 44. Drietandige Klokjes. Campanula Erinus. Klokjes, met eenen gtgaftelden Steng; ongedeelde Bladen, de bovenften gepaard er, drietandig. Campanula Caule di• ehotomo Rc. Linn. Hort. Cliffort. Roy. Lugdb. N. 13. Guett. Stamp. 429. Loeffl. Itin. 127. Gouan. Monfp. 98. Ger. Prov. 453. Garid. Aix.Tj. Garini f. Rapun* -culi minimum genus. Coc. Phyt. 122. T 28.- Alfine 0blonga, Foliis ferrato Rc. J. Bauh. Hist. III. p. 367. ln Italiën, Spanjen, Languedok en Provence, groeit deeze laatfte foort, die ook aan de Kaap der Goede Hbo* pe voorkomt, ais gezegd is,. Zy is Muur, met Iang- KLOKKEN. 4Ip0 y werpige getande Bladen en blaauwe Bloemen, getyteld by , Joh. Bauhinus. Zyn broeder noemde ze Kleine Ra, ■ ponce, met ingefneeden Bladen. Columna beeld ze af onder den naam van een allerkleinfte foort van Erinüs of Raponce. De Bloem is regeimaatig, kleiner dan de Kelk, de Stempel in drieën gedeeld, en dus behoort het zelve tot dit Geflacht. Dit foort van Kaapfiche Klokjes, waar aan de jonge Heer Burmannus den bynaam van Drabageeft, heeft de Steng, zegt zyn Ed. enkeld, de Bladen hartvormig lancetswyze, ingefneeden, met zydelingfeéénbioemige Steeltjes. Zy verfchillen derhalven van de voorgaande als ook van de leggende kleine Afrikaanfiche Klokjes , met violette Bloemen , van Hermannus. Zonderling is 't, dat men onder de Oostindifche Plan. ten tot nog toe .geene Klokjes waargenomen heeft. KLOKJES-PYPGEWAS, zie PYPGEWASSEN n. 8. KLOKJES-WINDE, zie WINDE n. 2. KLOKKEBLOEMEN, zie AKELEYEN n. 1.' KLOKKEN. Het woord Klok is afkomftig van her Franfche woord Cloche, dat men verzekerd van het oude Gaulifche Cloca af te ftammen; een woord, 't welk in de Capitularia van Karel den grooten' in dien zin wordt aangetroffen. Gemeenlyk verftaat men onder Klokken een foort van klinkende werktuigen, welker geluid onder de meeste volkeren tot een byzonder teken is geworden, om zekere plechtigheden te verzeilen, cf de menfchen tot onderfcheiden zo Godsdienftige als burgerlyke verrichtingen, en andere oogmerken famen te roepen;, als mede tot een waarfchouwingsteken by gelegendheid van braiad, overftroomingen, aanaadering van vyanden, oproer enz. De oirfprong of uitvinding der Klokken moet in degryze oudheid gezogt worden. Kircherus fchryft die toe aan de Egyptenaaren, welke hy zegt dat een groot geraas met Klokken maakten, geduurende het vieren oer feesten aan Osiris toegewyd. By de He. breërs hadt de Hoogepriester een groot aantal gouden Klokjes, of fchellekens onder aan zynen mantel hangen , Exod. XXXIX. w. 25. Byde Athenea waren de Priesters van Proserpina gewoon het volk,, door middel van een Klok tot het bywoonen der offer-" handen famen te roepen, en die van Cybele bedien, den zich mede daar van, by het vieren van hunnen geheimzinnigen eeredienst. — Het gebruik daar va» was ook niet onbekend aan de Perfiaanen, de Grieken in 't algemeen, en de Romeinen. Lucianus van Sa* mofaten, die in de eerfte eeuw van onze tydrekening-, leefde, fpreekt van een flag-uurwerk. Suetonius en Dion maaken, in hunne leevensbefchryving van Augustus, insgelyks gewag van Tintinnabula, waar onder men wil dat Klokken verftaan moeten worden.. Men vindt mede by Ovidius de uitdrukkingen vam ara, pelves, lebetes Rc, waar aan men dezelvde betenis toefchiyft. De Ouden kondigden gemeen- lyk mer Klokken de tyd' der byéërkomften aan in do Tempels, in de baden, en op de markten ; ook wierdt het voorbygaan van misdaadigers, welke men ten ftraftoom-eie voerde, door het geluid'van Klokjes of fchelletjes bekend gemaakt. Insgelyks hef afftervén van byzondere perfoonen: zy luiden als dan eenKlok- jP»  420O KLOKKEN. ie op dat de fchim des overledenen zich van het huis h vèrwyderde: Temeficeaque concrepat cera, zegt Ovidius, v roeat ut le&is exeat umbra fuis. < Nog vindt men reeds van Klokken gewag gemaakt by 1 Tibullus, by Strabo en by Polybius, die eeuwen f voor Christus geboorte leefden. - l?IElH™ • fpreekt 'er van in zyne Joodfiche Oudheden, 111. mek. < Bv Ouintilianus ontmoeten wy het fpreekwoord: ; Jlaincubiculo; dit woord Nola, of Klok, heeft doen , denken, dat de eerde Klokken in Nola, daar St. Pau- I linus Bisfchop is geweest, waren gegooten geworden en dat men daar aan de naam van Campane heeft gegeeven , om dat Nola in Campanièn gelegen .s Andere geeven de eer der uitvinding van de Klokken aan Paus Sabinus, die de Opvolger was van St. Urego «ras- maar zy zyn het hier in mis, alzo men aan de Paus'Sabinus en St. Paulinus (die fommige voor den uitvinder willen aangemerkt hebben) op zyn hoogst niet anders toefchryven kan, dan dat deeze mtofchien het gebruik daar van in de Christen Kerken hebben ingevoerd, ten einde het volk tot het waarneemen van den Godsdienst byéén te roepen. Ook • ine dit gebruik in de Oosterfche Kerken over; doch daa? wierdt het nimmer algemeen, en hield er byna geheel en al op, na dat Confiantinopolen door dei Tur. len was veroverd, die het gebruik daar van affchaften, onder voorwendzel, dat het gedruis der Klokken de rast der zielen Hoorde, welke in de lucht zweefden. Dan de eigentlyke reden van d,t verbod was de vrees, dat zulks voor de van hun overwonnen Gneken in geval van opfland tot een teken mogt verftrekkèn. Het gebruik der Klokken bleef niet te min Souden op den berg Athos en eenige afgelegen Plaatzen van Griekenland. Elders ftelde men, in plaats van het klokken-geluid, een werktuig, t welk den üaam van Symander droeg, zynde een yzeren plaat, 7yt» r/Jaj.», of het gewyde yzer genaamd, waar op met houten hamers wierdt geflagen. Het is met het gieten der zwaare Klokken eveneens selegen, als met de uitvinding van andere kunften en weetenfchappen, van welke men kan zeggen, dat zy meerendeels hunne geboorte enkel aan t geval, of wel aan menfchen van juist geen ongemeen groot vernuft verfchuldigd zyn. Over den oirfprong van veele uitvindingen kan men derhalven niets dan losle gisfingen aanvoeren, terwyl men aangaande die van anderen niets ter werelt weet; dit laatfte is ook het geval met de uitvinding omtrent het gieten van zwaare Klokken — Men denkt dat het gebruik in de Christen Kerken niet hooger moet gezogt worden , dan m de zesde eeuw: zeker gaat het, dat zulks reeds in t jaar 610 heeft plaats gevonden, hoewel de gebeurdtenis die ten bewyze daar van wordt aangehaald, te weeten de verflrooijing der Legerbenden van Clotamus door het geklank der Klokken van Sens, welke op bevel van Loup, Bisfchop van Orleans wierden geluid, ook tevens ten bewyze ftrekt, dat de oorer. , toen ter tyd aan dat geluid nog niet gewend waren. Tegenwoordig is het gebruik der Klokken, niet al leen in landen waar de Christelyke Godsdienst de heerfchende is, maar ook by fommige Heidemchf volken, gelyk Chineezen, Japanners enz., algemeen waar tegen de Mahometaanen een afkeer van dezelvs KLOKKEN. ebben, of zich ten minften by hunne Godsdienflige errichtingen nooit daar van bedienen, en derhalven ok hunne toorens en andere gebouwen met geene Hokken voorzien. By de eerstgenoemde volken is het ebruik daar van geenzints bepaald tot het famenroe>en derGemeentens, ten einde den openbaaren Godslienst by te woonen; maar zy dienen ook tot veele iiidere gebruiken, als, by voorbeeld: om den tyd ian te duiden, wanneer de dooden moeten worden )egraaven, dat egter niet langer overal plaats heeft, naar reeds in verfcheiden Proteftantfche landen afge"chaft is; voorts het uur wanneer de poorten worden 'efloten, dat ook mede niet overal algemeen gefchied;, *emerkt in veele fteden van Duitschland, onder andere 'e Lubek, Hamburg enz., waar deeze fluiting onbepaald tegen het vallen van den avond door de Militaire wagt verricht wordt, geene aankondiging door klokken-gelui gelyk in onze Vaderiandfche fteden plaats heeft, en menig Reiziger, dikwils maar weinige oogenblikken te laat komende, genoodzaakt is den geheelen nacht buiten de poorten te vertoeven. Oudtyds pleegde wyders, in de meeste fteden, des avonds, op zeker bepaald uur, een Klok geluid te worden, om aldaar aan de gemeente te herinneren, wat zy, geduurende den nacht, tot bewaaring van de aigemee. nerust, en tot voorkoming van ongelukken, volgens de onderfcheiden Keuren in acht te neemen hadt. Zodaanige Klok werdt. by de Franfchen Couvrefeu geheeten; buiten twyffel, omdat, op het hooren daar van, de inwoonderen verplicht waren hun vuur in te reekenen. Zo leest men in eene Ordonnantie van Koning Philips de VI, van het jaar 1371: Et vow lons & ordenons que les autres deux cloches qui font en la tour de porte martel une grant une petite deurent perpetuellement la on elles font la grant pour fonner Couvre-feu au f oir &f le point du jour au matin & la petite pour fonner un peu avant Couvr£-feu, afin de faire fiwr [§ asfem. blir le guet au lieu acouftumé & pmr fonner avec la grant clocheje il avoit en la ville peril de feu. Ordonn. des Rois de France, Tom. II p. 80 En in eene andere Wei van het jaar 1350: Iceux Taverniers depuisque Couvre-feu ferafonné en l'Eglife Paris ne pourront asfoire ne traire vin en leurs maifans a beuveur Jur peine de l'amande defioixante fiols. Utjup. pag. 355- VergelyK la Combe D:S. du vieux Langage Franc, in Couvre-feu. Deeze naam Hemt overéén met het latynfche Ignitegium; waar van de Schotfche Wetten, fpreekende van de Nachtwaken zich bedienen: qui etiam cum duabus armaturis exibit quando pulfiatur Ignregium (Couvre-feu). Leges Burgorum Davidis Regis Scotice, Cap. 86. in SkenjE f. Legib. Scotia, pag. 143 verfa. Te Rysfiel noemde men dergelyk een Klok, —» vigneron of wingron; 't welk een Herbergier of iemant die gelagen zet, te kennen geeft. De reden dier benaaming is, om dat, na het luiden derzei ve, de herbergen en drinkhuizen moesten gefloten worden. Hier mede komt overéén de naam van Campana Bibitorum; zie Carpentier Glosfar. op die woorden. In fommige onzer Nederlandfche fteden, gelyk onder anderen te Utrecht, geeft men haar de naam van Boefi- of Boe: ven-Klok, ook van Dief-Klok, zo als te Antwerpen, welke benaamingen weinig verfchillen van Chasfe-rii hauds, waar mede de Gascendiers haar doopen. Zie F-  KLOKKEN. Yt. B. Aanmerk, omtrent de Nederd. Taal, II.Deel, bhdz. 71. E. G. V. Antw.Chronykje, bl. 137. Di&.deTrevoux in Coufre-feu. Gemeenlyk begon men deeze Klok des avonds om agt of negen uuren te luiden : met het ophouden daar van moesten de herbergen gefloten worden , en niemant, ten zy voorzien van licht, mogt zich dan op ftraat begeeven. Men leest daar yan in eene Handvest, gegeeven aan die van Goes, in 't jaar 1348: Item,fo wie 'snagts wandelt na der Klokke fqnder ligt ist man of wyf die verbeurd jegens den Bajuw vyf fchellingen. Mieris, Charterb. II. Deel, bl- 75j' Ook diende dezelve daarenboven, om den aanvang van den nacht aan te kondigen; want wyl de meeste Keuren op de misdaaden, die by nacht gepleegd worden, eene dubbelde boete (telden, was het noodzaaklyk, dat een ieder omtrent den juisten tyd, wanneer de nacht geoirdeeld wierdt te zyn ingegaan, behoorlyk verwittigd ware. Mieris, ut fupr. I.Deel, bl. 171, 184, 241. 273. II. Deel, bl. 159. V. de Water, Utr. Placaatb. III. Deel, bl. 382. In Dordrecht werdt, al van ouds, dergelyk een Klok, des avonds om negen uuren geluid. In eene oude Keur van den 17 january des jaars 1584, te vinden by M. Balen, bl. 857. draagt zy de naam van Kloksken ruymeflraat, dat zo veel betekent, als ruim de ftraat, of begeef u van de ftraat. De zinryke Dichter Cats heeft daar op het oog, wanneer hy in zyne Galathé, zich dus laat hooren: Als ghy nu al binnen zyt, Nog en zy dy niet bevryt Van den naeuwen fteedfchen dwang: Want een ander Kloek eerlang ; Komt u zeggen met 'er daec Datje ruimen moet de flraet. Nog hedendaagsch draagt dit Klokje, hangende in de tooren van de Engelfche Kerk, dien naam; en wordt dagelyks, de Zondagen uitgezondert, des voormiddags om twaalf, en des avonds om agt uuren, getrokken, ten einde de ambachtsluiden daar mede te waarfchouwen, van hun handwerk te ftaaken, en zich naar huis te begeeven. Zie Mr. P. H. van de Wall, Handvesten van Dordrecht, bl. 496. De overige gewoone gebruiken met de Klokken op te tellen, zou hier een nutteloos werk zyn, alzo dezelve niet alleen aan veele plaatzen zeer verfchillende zyn; maar ook ieder Vaderlander weet, wat in zyn ftad met derzelver gelui aangeduid wordt. Het volgende verdient egter een ieders opmerking, en vooral der Natuurkundigen. Men waande oudtyds, en verbeeld zich ook nog hedendaagsch in landen waar het bygeloof heerscht, dat in de Klokken en het klokken-gelui groote kragten gelegen zyn, ten einde den duivel en de booze geesten te verdryven, maar ook inzonderheid om de onweêrftoffe in de lucht te verdeelen,' of van eene plaats waar fterk en aanhoudend geluid wordt, te doen wyken , en aldus de vernielende uitwerkingen des blikfems te verhoeden. Het eerfte, als ook het luiden der Klokken by begraafnisfen en andere plechtigheden, is ten deele het gevolg geweest van enkel bygeloovige begrippen, en diende ten anderen, om aan de Kloosters en Kerken, die gemeenlyk met Klokken voorzien zyn, groote voordeelen toe te brengen; weshal- XIII. Deel. KLOKKEN. 4201 ven men zich blllyk moet verwonderen, dat deeze zo ongerymde gewoonte, en zelvsr nog in ons Vaderland, zo wel in veele fteden als op het platte land, by aanhoudendheid blyft ftand grypen. En wat de verdryving van het oriweder aanbetreft, kon alleen een wezendlyke onkunde nopens den aart van het zelve, de verbeelding doen ontftaan, als of de dreuning van de lucht, door het luiden veroirzaakt, de uitberfting van den blikfem tegenhield. Een verlichte Natuurkunde heeft nogthands ten duidelykften geleerd, dat dit luiden der Klokken by een onweder, zeer gevaarlyk is. Musschenbroek en meer andere Natuurkenners zyn namentlyk van gedachten, dat de klepels als dan in eene fterke beweeging zynde, zulks de elektrieke dampen, waar uit de donder, wolken voor een groot gedeelte beftaan, nog te eerder na zich trekken zal, fchoon reeds het metaal op zich zelve een fterk aantrekkingsmiddel voor den blikfem is, gelyk de ondervinding ten duidelykften geleeraart heeft. Ten bewyze hier van, verhaalt de Heer des Landes, dat in de nacht tusfchen den 14 en 15 April 1718, de blikfem geduurende een hevig onweer, op de kust van Neder-Bretagne, tusfchen Landerneauen St. Paul de Leon, in niet minder dan vieren twintig Kerken infloeg, en wel alleen in de zulken, boven welke mende Klokken luidde, waar tegen veele andere naby gelegen Kerken, boven welke niet geluid wierdt, van het onweder verfchoont- bleeven. Verfcheiden andere gevallen van dien aart, hebbende gevaarlykheid van het luiden der Klokken by zodaanige gelegendheid, ruim genoeg aangetoond, dus gaat deeze verrichting altyd verzeld met zeer groot gevaar voor de luiders, en anderen die zich daar omtrent bevinden. En dewyl men niet een éénig voorbeeld kent, dat zulks een goede uitwerking zou gehad hebben, noch ook eenigerhande gegronde reden tot ftaaving van dit vooroirdeel bybrengen kan, zo is dit luiden ten minften een zeer nutteloos bezwaar voor de genen die zulks verrichten moeten, en behoorde dus in alle landen, verboden te worden, waar dit gebruik nog fteeds plaats grypt. De Klokken worden gegooten uit een mengzel van koperen tin, gemeenlyk klokfpysgenaamd, waarvan de gewoone evenredigheid uit iï of 13 ponden tin tot ieder 100 ponden koper beftaat. Wordt daar onder meer tin gedaan , dan geeft men aan dat mengzel de naam van metaal. Somtyds doet men ook een wei. nig fpiauter daar by, of ook wel zilver, ten einde de klokfpys taaijer te maaken, en het een helderder klank te doen geeven. Het mengen van zilver in deeze compofitie, gefchiedt egter meerendeels alleen met opzicht tot de kleine Klokjes, alzo de grootere Klokken daar door al te duur zouden te ftaan komen. De vermenging van tin met koper behoed dit laatfte voor de roest, invoegen de Klokken en andere metaalen werktuigen het eeuwen lang kunnen uithouden : intusfehen moet toch altoos voor de nodige evenredigheid tusfchen die twee metaalen gezorgd worden ; want zo 'er al te veel tin onder het koper gemengd is, dan maakt zulks de compofitie te bros, en doet die ligt bersten. Wat de oirzaak van het doordringend geluid der Klokken betreft, kan men deeze werktuigen aanmerBbb ken,  AS08 KLOKKEN: ken, als beftaande uit een aanééngefchakelde reeks van kringswyze banden, of riemen, welker middellynen, volgens zekere evenredigheid, allengs kleiner worden; wyders, ieder van deeze kringswyze banden wederom, in de dikte als een platte ring, die uit verfcheiden éénmiddelpuntige omtrekken famengefteld is. Wanneer men nu van buiten tegen de rand van een Klok flaat, die aan te merken is als eene veerkragtige ring, neemt zy door dien flag eene eenigermaaten langwerpig ronde gedaante aan, doch, beurteling, nu op deeze dan op gene wyze; nu loodrecht heenen, dan waterpas, en in deeze vormverwi-sfelingen, hoe gering in haar zelve, beftaan de eigentlyke flingeringen die eene Klok maakt; dat is te zeggen, juist op gelyke manier als eene geflagen of geftreeken fnaar, welke naar behooren gefpannen is, en brengt dus het trillend geluid voort, dat de Klok, geflagen wordende, van zich geeft. By de Roomschgezinde Christenen is men gewoon de nieuwe Klokken in te zegenen, en te wyden. En dewyl aan dezelve als dan, even als jonggebooren kinderen by den doop, naamen gegeeven worden, en 2y ook Peters en Meters hebben, zo heeft men deeze plechtigheid insgelyks met de naam van doop beftempeld. Deeze doop der Klokken, waar van by Alcuinus, een' kweekeling van Beda, en die Leermeester is geweest van Karel ben grooten , als van eene inftelling wordt gefprooken, die reeds voor het jaar 770 plaats vondt, wordt verricht met de volgende plechtigheden. De inzegening, of inwyding, gefchied doorgaans door eenen Bisfchop; dan alvoorens hier toe te komen, moet de Kerfpel-Priester, aan wien de zorg om de Klokken te laaten gieten , aanbevolen is, wel degeIyk toezien, dat de gieting in geen Kerk of op geen Kerkhof gefchiede, en dat 'er niets onftichtelyks op geprent zy; maar 'er alleen op gedrukt worde een kruis, of wel hetafbeeldzel van den Heilig of Patroon der Kerke. De Klok gegooten en opgemaakt zynde, ftelt men dieinbehoorlyken ftaat om de zegening te kunnen optvangen. Ten dien einde hangt men haar in zodaanige gefteldheid, dat'er ruimte genoeg is om rondom dezelve te kunnen gaan, op dat men'er van buiten en van binnen kunne by komen, om ze te wasfehen, en de gewyde zalving daar aan te verrichten. Naby de Klok wordt eenen zetel geplaatst, voor den Bisfchop die de plechtigheid der inwyding zal doen, benevens een zitbank aan zyn linker zyde voor den Diaken, en geftoeltens ter zyden voor de' overige Geestelykheid. Voorts brengt men daar een lesfenaar, met het Anti■phonaal, zynde een boek waar in de jaarlykfche Ar* tiennes (of beurtwisfelende Choor-zangen) in gefchreeven zyn. Wanneer zulks in de Kerk gefchied, zet men ter zyden van 't Epistel een zogenaamde Kradenstafel, die met een wit tafelkleed is gedekt, en waar op men de wykwast, het wy waters vat, het zoutvat, dé handdoeken, deolykruik, dezalfolyzels, de reukwerk- en wierook-vaten, die van de myrrhe, eenig 3satoen, een fchote!, een lampet-kan en wat broodkruimen legt en plaatst. Dit alles in orde gebracht zynde, gaat men op de navolgende wyze tot de eigent, lyke inwyding van de Klok over. KLOKKEN. De Bisfchop met de Albe, Stool, en 't wit Pluviaal bekleed, verzeld van den Diaken, gaan ommegangswyzeuitdeSacristy, van eenen ftoet verzeld, diebran. dende waschkaarsfen draagen. Ter plaatze gekomen daar de inzegening gefchieden zal, gaat de Bisfchop in zynen zetel naby de Klok zitten, zingt vervolgens een Miferere, 't welk geëindigd zynde, bezweert en zegent hy het water en zout met deeze bewoordingen: „ God geeve, dat door de kracht van 't wywater, „ de Klok het vermogen verkryge, om de heimelyke „ laagen van den Duivel te verydelen, de Spooken „ te verdry ven, het geweld des onweêrs te maatigen, „ de Godsdienst in de harten der geloovigen te ver,, wekken, enz." Vervolgens mengt de Bisfchop het water en zout onderéén, waar na by de wykwast neemt, en de Klok daar mede van binnen en van buiten begint te wasfchen; welk werk zyne Bedienaars ten einde brengen, wordende vervolgens de Klok met lynwaat, onder het zingen van eenige Pfalmen weder afgedroogt. Hier op doopt de Bisfchop zyn duim in de kruik met zalf-olie, waar mede hy op het midden der Klok een kruis tekent, en dan met eenig katoen de plaats afwischt, waar hy het kruis gemaakt heeft. Dit gefchied zynde wordt de Klok op nieuw, met de» zelvde olie, nog met zeven kruisfen getekend, waar na men den 28ften Pfalm zingt. Vier andere kruisfen met de zalfolie gemaakt, zetten, als het ware, het zegel op de zegening van dit metaal, en op deeze vier kruisfen is het dat de dienstdoende Bisfchop de Klok met een foort van doop vereert, dezelve op de naam der Drieéénheid inwydende, en noemt als dan den Heilig, die de Klok voor Doopheffer of Peter dient, wiens naam dan ook gemeenlyk aan dit ftuk metaal gegeeven wordt. Misfchien is men oudtyds van gevoelen geweest, dat hoe grooter een Klok was, zo veel te grooter ook de kragten zouden zyn, die aan derzei ver geluid toegefchreeven wierd; of anders moet men een foort van pracht 'er in gefteld hebben, om den één den ander in 't bezit van groote Klokken te overtreffen. Ten minften vindt men by veele Reisbefchryvers berich. ten, waar uit blykt, dat de Inwoonders van fommige fteden zich niet weinig laaten voorftaan op de groote en het getal hunner Klokken. De grootfte Klok te Erford, die men zegt de zwaarfte in Duitschland te 2yn, is tiende halve voet hoog, negen- en twintig en een halve voeten in den omtrek, haar benedenfte diameter is van agt voeten, haare dikfte zes en een halve duim, en zy weegt 25400 ponden. De zwaarfte Klok in de Oude-Kerktooren te Amfteldam, overtreft nogthands deeze, want die weegt 28000 ponden; die van de Westertooren daar tegen niet meer dan 15000 ponden. De grootfte Klok te Londen, hangen» de in de koepel van de St. Pauls-Kerk, weegt maar 84 centnaar. Ongelyk zwaarder en grooter is zekere Klok te Peking in China, van welke verhaalt wordt, dat zy dertien voeten en vier duimen hoog, in haa. ren benedenften diameter twaalf voeten wyd, vier- en veertig voeten in den omtrek, het metaal één voet dik, en haar gewicht 130,000 ponden zoude we» zen. Deeze verbaazende zwaarte van een enkele Klok moge aan fommige Leezers eenigermaaten ongeloof!vk fchy-  KLOKKEN. fchynen; «y kan het egter niet zyn voor iemant, die, gelyk de opfteller van dit Artykel, gelegendheid gehad heeft, de verbaazende groote Klok te Moskow, met eigen oogen te kunnen zien. Deeze overtreft zo verre alles wat men van dien aart in andere landen ziet, dat bet wel der moeite waardigis, om eenige berichten dien aangaande, uit geloofwaardige Reisbefchryvers aan te haaien. De Hoofdkerk te Moskow pronkte weleer met een ongemeen fraaije tooren, van de Rusfen Iwan-Welcki, of de Grtotejan genaamd, waar in die alom vermaar. de groote Klok hing, welke gezegd wordt op het gin. de van de zestiende eeuw gegooten te zyn, onder de regeering van den toenmaaligen Grootvorst Boris Gudenow. Digt by die Kerk is nog het gat te zien Waar in dezelve was gegooten, 't welk men ter gedachtenis daar van niet weder opgevuld heeft. ■ In den jaare 1701, ontftond brand in deeze tooren, waar door de Klok van boven nederviel; aan haare onderfte rand brak door den val een ftuk daar uit, 't welk eene opening heeft gelaaten, die groot genoeg is voor twee perfoonen, om, nevens elkander, zonder hinder daar door te treden. In deeze gefteldheid ftaat zy thands nog ter zyden van de Iwanskerk, of Hoofdkerk, kunnende aldaar door een ieder bezichtigd worden. De overige berichten van onderfcheiden Reizigers aangaande deezen vermaarden Klok. zyn zeer verfchillende. Petrejus zegt, in zyne Moscovifche Kronyk, bladz- \. alleenlyk, dat een Musketfchoot van aeKremelin, of 's Grootvorsten Paleis, eenen boven maaten groote Klok hangt, weegende 336 centenaars, welke de Grootvorst Boris Gudenow had laaten gieten, en dat ze alleen geluid wordt wanneer de Rusfen groote feestdagen houden, of Gezanten van vreemde landen ter gehoor by den Grootvorst worden toegelaaten. ——— Olearius geeft de zwaarte daar van aan, op 356 centenaars, en voegt 'er by, dat zy van vier- en twintig of meer perfoonen, die onder de plaats ftaan, bewoogen wordt; dat van de twee zyden des toorens twee lange touwen afhangen, aan welke veele kleiner ftrikken zyn, waar aan zo veele perfoonen trekken, en dat deeze Klok van wegens haare groote zwaarte, waar door de tooren gevaar zou loopen om in te ftorten, nauwlyks mag bewoogen worden, weshalven eenige mannen boven ftaan, die de klepel moeten te hulpe komen, om dus geluid te geeven. , Struis zegt, dat deeze Klok de grootfte in de werelt is, als weegende 394°00 ponden. Hy verzekert gemelde Klok gemeeten, en haar bevonden te hebben drie-en twintig voeten in diameter, en twee voeten dik; dat vyf. tig mannen haar nauwlyks beweegen konden, en wanneer zy zou geluid worden, zulks altyd te vooren opentlyk wierde afgekondigt, op dat de inwoonderen van Moskow hunne glazen en breekende waaren afnee men, en dezelve door het gedruis niet breeken mogten. ——— De Bruin verhaalt in zyne Reizen, II. Veel, bl. 41. eenigzins twyffelachtig : „ men geeft „ voor, dat deeze Klok zwaar zoude zyn 336 centej, naar, dat is 8000 poud, ieder pond gerekend op 33 „ Hollandfche ponden, 't welk te famen uitkomt op „ 266666 ponden." Voorts, dat om te komen ter plaatze daar zy gehangen heeft, men 108 trappen op- KLOICKEN. 4103 klimt, tusfchen twee toorens, alwaar zy naderhandneergevallen zynde, nog ftaat. De evengenoemde vier Schryvers hebben die Kloft waarfchynlyk met eigen oogen gezien, en ftemmen evenwel niet volkomen overéén in de befchryving die zy daar van geeven. Ik zou daarenboven oirdeelen, dat zy alle vier, ten minften in deeze ééne omftandigheid zich vergist te hebben, te weeten: dat vyf- en twintig, of vyftig, of, gelyk de Ridder Motlüï verzekert, niet minder dan honderd mannen, nauwlyks in ftaat zouden zyn geweest, die Klok te doen beweegen, Hoe toch kon eenig Reiziger zulks weeten, daar het in Rusland eene ftandvastige gewoonte is, om de groote Klokken, die 'er altyd hangen in afzonderlyke gebouwen, of laage toorens, welke van de Kerken afgefcheiden zyn, nooit te fiingeren, gelyk in andere landen by het luiden gefchied, en ook niet eens gefiingerd kunnen worden, gemerkt aldaar zulke Khkken aan de balken onbeweeglyk vastgemaakt zyn, en dus de klepel alleen, met een touw zydwaards wordt afgetrokken ? Het behoeft ons dienvolgens niet te verwonderen, dat de berichten van andere Schryvers, die op de plaats zelve niet geweest zyn, nog veel verder uit elkander loopen. Hier vaa zou men een menigte voorbeelden , kunnen aanhaalen, waar van egter niet één het buitenfpoorig bericht van du Val te boven gaat, die in zyne Geogr. Univerf. p. 2. verzekert, dat de gemelde Klok weegen zoude 3,940000, en de klepel alleen icoooo pon. den, zynde dus in ieder van deeze twee getallen een nul te veel gezet. Hanway geeft in zyne reizen een nauwkeurige befchryving van deeze Klok. Naderhand heeft William Coxe die insgelyks gemeeten; maar volgens 't gene hy in het tweede deel van zyne Befchouwing- der Maatfchappy en Zeden in Poolen. Rusland enz bl. 75 daar. omtrent zegt, moet ieder Leezer noodzaaklyk denken, als of de groote Klok, die nog hedendaagsch te Moskow gezien wordt, niet dezelvde was als die van Boeis Gudenow: „ Deeze Vorst, zegthy, fchonk aaa „ de Hoofdkerk van Moskow een Klok van 288000 „ ponden; doch wierdt hier in overtroffen door Kei„ zerin Anna, die, op haare kosten een Klok liet „ gieten van 432000 ponden, welke in zwaarte alle „ Klokken in de bekende werelt overtreft. De grootte „ is zo verbaazend, dat ik bezwaarlyk geloof zouheb„ ben kunnen flaan aan het verhaal deswegen gegee„ ven, indien ik zelve deKlok niet bezichtigd, en de „ afmeetingen met alle nauwkeurigheid opgenomen „ had. Haare hoogte is negentien voeten, de beneden ,, omtrek drie-en zestig voeten zeven duimen, en haare „ grootfte dikte drie- en twintig duimen." Hy verftaat hier onder zekerlyk Engelfche maat. Doch hoe deeze anders zo nauwkeurige Schryver op het denkbeeld kan gevallen zyn, dat gemelde Klok een andere wezen zoude, dan die van Boris Gudenow, betuige ik niet te kunnen begrypen; alzo Coxe hier niet alleen de juiste maat opgeeft van die welke onder de regeering van den genoemden Grootvorst gegooten is, maar ik ook, te Moskow zynde, nooit van eene andereKM heb hooren fpreeken, dan deeze, welke reeds zedert den jaare 1701 juist ter zeivder plaatze heeft gelegen, waar zy tegenwoordig nog gezien Bbb 2 wordt,  m ■4ao* KLOK. (PLANETISCHE) wordt, en de Keizerin Anna niet voor den jaare J730 den Rusfifchen throon beklommen heefc. Men geeft ook gemeenlyk de naam van KM-, aan het grooter foort van die-werktuigen, welke dienen om den tyd af te meeten, en fomtyds uurwerken genaamd worden. Insgelyks aan zeker gedeelte eener luchtpomp, zynde een glazen inftrument, door middel van 't welke men eene afzondering van de vrye lucht maakt, en waar aan men, om zyne byzondere gedaante, de naam van Klok gegeeven heeft. KLOK (PLANETISCHE) Men geeft de naam van Planetifche Klok, aan zeker werktuig van eenen zeer byzonderen aart, waar door de ftraalen van ieder ftraalend voorwerp als het ware vastgemaakt worden. De Sterrekundige kan hier door de Zon, Maan, of eenige Planeet in zyn telescoop houden, en wel een' geruimen tyd achteréén in een ftaat van ftilftand, waar door zy als dan gepaster voorwerpen worden voor zyne waarneemingen. Na dit alles hadden de Sterrekundigen zeer lang verlangd; want zo dikwils zy een oogmerk hadden om de Eclipfen van Zon en Maane uit de afteekening van derzelver vlakken, of uit het afmeeten haarer fchynbaare middellynen, door middel van een micrometer, zeer naauwkeurig te bepaalen, even zo dikwils konden zy ook wenfchen te mogen zeggen : Zonftaa Jlil, en Maan, gaa niet verder in uwen weg; want de fteeds voortgaande beweeging deezer hemellichten in hun telescoop, waren geduurige hinderpaalen in derzelver poogingen, om het bovengemelde oogmerk te bereiken. De uitvinding van zodaanig werktuig, waar door aan den wensch, zelvs van den nauwkeurigften Sterrekundigen, beantwoord wordt, is eindelyk, by trappen , tot haare tegenwoordige volkomenheid gebracht. T)e eerfte beginzelen daar van fteunen op de gezichtkunde, en haare algemeene natuur wordt afgeleid uit gezichtkundige, werktuigkundige en fterrekundige gronden te famen genomen. Het mag iemant, die in deeze weeten fchappen n iet zeer byzonder bedreeven is, vreemd genoeg voorkomen, en aan veele anderen volftrekt ongelooflyk fchynen, dat, fchoon het den mensch geheel onmoogiyk zy de Zon in haaren fchynbaaren loop te fluiten, haare ftraalen egter zo gemaklyk vast te maaken zyn, en dat groote lighaam zelve, als het ware in een' ftaat kan gebracht worden, waar in het zich beweegloos vertoont. Maar niets is zo moeijelyk en wonderbaar, 't welk de Wysgeeren nu en dan Biet hebben trachten uit te werken, en niet dikwils, tot hunne voldoening, en tot volmaaking der weetenfchappen, gevonden hebben. De eerfte ftap tot de ontdekking van deeze Planeti' Jche, of Gezicht- en Sterrekundige Klok, was een uitvinding van den Ridder Izaak Newton, teneinde het beeld der Zonne, door twee weêromkaatzingen uit twee fpiegels in Hadleys Quadrant, zodaanig vast te fteilen, dat het zelve, zo lang men zulks nodig oirdeelde, onbeweeglyk fcheen. Uit de aart en uitwerJsing van dit werktuig blykt, dat de lichtftraal van een beweegbaar voorwerp, door eene behoorlyke weêromkaatzing, ftilftaande wordt gemaakt; men kon dus hier uit gemaklyk befluiten, dat dewyl het besld, door de weêromkaatzing van dien vasten ftraal in fchynbaare ruste wordt gebracht, bygevolg, indien i «LOK. (PLANETISCHE) de ftraalen, door eene weêromkaatztage vastgemaakt, op het voorwerpglas van een telescoop konden geworpen worden, als dan ook het beeld van eenig beweegend voorwerp, door de weêromkaatzing vaneenen tweeden fpiegel, door middel van zodaanig telescoop, kon verbeeld worden als zich in ruste te vertoonen. Men vondt ook werkelyk, na de gedaane proefneeming, dac zulks mooglyk was; maar men befpeurde tevens, dat 'er eene geduurige werking met de hand vereischt wierdt, om den eerften fpiegel in beweeging, en dus de weêromgekaatfte ftraal, telkens, in den telescoop in den zeivden ftand te houden. ■ Tot hier toe kwam de beroemde uitvinder zelve, in Engeland, en Fahrenheit en Boffat daar buiten. De volgende daar aan gebrachte verbetering was een byvoegzel van Klokwerk , door den geleerden 's Gravesande uitgedacht, die op eene fraaijze wyze een van die werktuigen maakte, waar door de zonnéftraalen, van eenen enkelen fpiegel weerom gekaatst, in rust gebracht wierden. De proeven met de donkere kamer en het Zonne-Microskoop genomen, gaven hem hier toe bet eerfte denkbeeld aan de hand: want nadien de Zon, terwyl men met dit laatstgenoemde werktuig proeven neemt, fteeds in haaren loop voortgaat, en het telkens veranderen, of draaijen van den fchuinfchen ftand des fpiegels, in welke men het beeld der Zonne opvangt, ten einde haare ftraalen vlak op het verheven rond glas te kunnen brengen, en ze dus haaren loop regt door de buis van de donkere kamer te doen neemen, hem vry wat belemmering en moeite baarde, bedacht de genoemde Hoogleeraar 's Gravesande een foort van Klokwerk3 't welk de fpiegel noodzaakte, om de loop der Zonne geftadig te moeten volgen, en haar altoos in zodaanigen ftand te houden, dat de daar van affluitende zonneftraal, onveranderlyk, in dezelvde ftreeklyn bleef, die men daar aan eens gegeeven had. Hy gaf aan dit werktuig de naam van Heliojlata, of Zonne. fluiter. Een nauwkeurige befchryving daar van, is te vinden in 's Gravesande, Phyfces Elementa Mathematica, pag. 714. Het zelve werdt niet alleen gefchikt bevonden voor het Zonne-microskoop, en omproeven te neemen met de donkere kamer; maar ook, zeer bekwaam, met de nodige veranderingen, voor alle telescopifche en fterrekundige waarneemingen, fchoon toen nog op verre na, door hem, tot die volkomenheid niet gebracht zynde, als waar in men het in volgende tyden heeft weeten te brengen, of om de naam van Planetifche Klok met recht te verdienen. Naderhand zyn verfcheiden byvoegzels en verbeteringen daar aan gemaakt, door den beroemden Wysgeer en Werktuigkundigen C. G. Kratzenstein, te Petersburg, die dit werktuig van algemeener gebruik deedt worden, door het gefchikt te maaken voor de beweeging der Planeeten, zo wel als voor die der Zonne, tot welke laatfte 's Gravesande zich inzonderheid bepaald hadde: door deeze veranderingen wierdt het werktuig tevens in deszelvs gebruik ge. maklyker en eenvoudiger, doch niet zodaanig, of het is wederom, door den kunftigen B. Martin te Lon* ten, nog aanmerkelyk verbeterd. Deszelvs Planetifche Klok is gefchïkt, om het equaoriscb telescoop, dat eertyds tot het zelvde gebruik,. «SOïli  KLOK. (PLANETISCHE) doch veel onvolkomener diende, te vervangen. Di; laatfte was befteind, ten einde, door een groot en in. gewikkeld geftel van raderwerk iederéén in ftaat te ftellen, tot het zeer gereedelyk vinden van de bemelfche lighaamen, die men begeerde waar te neemen, en ze in het veld des telescoops, door de hand telkens aan de verfcheiden fchroeven te houden, op zekere wyze onbeweegbaar te doen blyven. Door dit middel kon de Sterrekundige in zo verre zich behelpen, dat hy de Planeet wel in het oog, maar niet vast kon houden, welk laatfte nogthands de grootfte zwaarigheid was, waar aan het hem vooral ontbrak, en dat alleen door de daar op gevolgde Planetifche Klok werdt uitgewerkt, welke daarenboven in het vervaardigen , ruim de helfte minder kost, dan het gemelde equatorisch telescoop. Wat meer is, deeze Planetifche Klok is van eene veel algemeener natuur, dan alle andere foorten van uur- of klonwerken, gelyk deeze laaatfte zich alleen bepaalen tot het wel verdeelen van den waren Zonne-tyd, vertoont deeze ook tevens de Zonne-dag, en Planeetifchen-dag, zo wel als die der Maane, door eenen flinger, welke tot dat gebruik gefchikt is. Wy zullen trachten, van dit byzonder werktuig, zo klaar ons mooglyk zy, eene befcbryving te geeven, waar door de Leezer zich een recht denkbeeld van het zelve zal kunnen vormen. Voor eerst, dewyl het oogmerk van deezePlaneti' fche Klok is, de fchynbaare beweeging der hemellichten te doen ophouden, zo moet deszelvs raderwerk anders ingericht zyn, en daar aan een fpiegel worden aangebracht, terwyl tevens de wyzer van de Klok kan gefchikt worden naar de onderfcheiden beweegingen, overéénkómftig met die der hemelfche lighaamen: dit laatfte wordt uitgewerkt door een flinger van een byzonder en gansch ander maakzel, dan in 'de gemeene Klokken, alzo deeze, ter bereiking van dit oogmerk, geheel onbekwaam zyn. Om dit duidelyk te be- vatten, moet men het ondericheid kennen tusfchen de fterrekundige dagen, welke gemeenlyk in deeze vier foorten onderfcheiden worden, te weeten: i. de Sterre-dag, zynde die tyd, welke, in eene volkomen omwenteling van de aarde om haaren As, verloopt, of, met andere woorden, welke duurt van het oogenblik, waar in eenige byzondere Ster in de Meridiaan is, tot het oogenblik wanneer zy wederom in dezelve komt; 2. de Zonne-dag, zynde de tyd die duurt van de komst der Zonne in den Meridiaan, tot aan haare wederkeering in dezelve: deezen dag verdeelen wy gemeenlyk in vier- en twintig uuren; 3. de Maan-dag, zynde de tyd welke verloopt tusfchen hét vertrek der Maane uit haare Meridiaan, en terug, komst in dezelve; 4. de Planeetifche-dag, of de tyd die ieder planeet befteedt, om uit eene Meridiaan te vertrekken, en tot dezelvde Meridiaan weder te keeren. Deeze onderfcheiden foorten van dagen verfchillen zeer veel in Iangte van eikanderen, en de drie laatstgenoemden zyn, op haar zelve, telkens veranderlyk, inzonderheid de Maan-en Planeetifche-dagen. 1 Wanneer men nu voorneemens is de Zon, opa&Phane- , tifche Klok waar te noemen, zet men de ilinger in diervoegen, dat, door de bewteging van den wyzer, de Zonnetyd, of de vier- en twintig uuren van den dag vertoond worden. Maar dewyl de Maan-dagen meest- KLOK. (PLANETISCHE) 4205 : aI een uur Ianger zyn, dan de Zenne-dagen, moet men, by het waarneemen van de Maan, telkens de beweeging van den flinger traager maaken, zo dat de wyzer van de Klok als dan eens rond gaat in vyf- en twintig uuren; want hoe langer de tyd is van de dagelykfche omwenteling, des te langzaamer moet ook de flinger bewoogen worden, op dat de beweeging van den flinger overéénkome met die van den Planeet omtrent den welken men eenige waarneemingen be'. geert te doen. Dus is, by voorbeeld, de langfte Maan-dag juist vyf- en twintig uuren, en wanneer men de flingeringen van den flinger langzaamer maakt in de evenredigheid van 25 tot 24, zal de wyzer van de Klok voor dien dag tyd houden met de loop der Maane, op zodaanige wyze, dat, waar men oók de Maan, door het telescoop dat aan de Klok vastgehegt is, door middel der ftraalen, die van den fpiegel der Klok in het zelve terug gekaatst zyn, zien moge, men haar altyd vast en onbeweeglyk in het gezichtveld befchouwt, en bygevolg, zonder door haare beweegine in zyne waarneemingen verhinderd te worden. Doch wat de Planeeten betreft, alzo de beweegingen var! fommigen langzaamer, en van anderen fneller zyn dan die der Zonne, moeten ook derzelver dagen, in evenredigheid , korter of langer zyn dan de Zonne-dagen. Indien men derhalven één der Planeeten door het te. lescoop van dit werktuig wil befchouwen, moet men naar maate van derzelver korter of langer omloop dé flinger doen verhaasten of vertraagen, en dit noemt men : het werktuig ftellen tot planetifche waarneemingen. Ten tweeden, deeze Klok heeft geen loodregten ftand, gelyk andere Klokken, maarzy maakt een fchuinfchen hoek met den Horizon. De reden hier van is om dat de vlakte van deezen Klok altyd evenredig moet zyn aan die van den equator, en derhalven den zeivden fchuinfchen hoek met den horizon maaken; ge. volgelyk moet men de Klok ftellen naar de breedteder plaatze, daar zy gebruikt wordt. Hierom moet ook de voet, aan het einde van den uurwyzer, waar door de fpiegel van den wyzer omgevoerd en gericht wordt, langer of korter zyn, naar maate de plaatzelyke breedte grooter of kleiner is; want indien dit niet nauwkeurig wordt in acht genomen, zal het lighaam dat men waarneemt, zich in het telescoop niet vast vertoonen. Ten derden, moet insgelyks de ftelling van den fpiegel, naar de afwyking der Zonne, voorde onderfcheiden jaargetyden gefteld worden. De grond waar Dp deeze fpiegel aan het werktuig aangebracht is, berust op deezen vasten grondregel in de fpiegelkunde: lat de hoeken, die tusfchen den invallenden en terug ge'laatften ftraal, en de loodregte vlakte begreepen zyn, altyd %elyk zyn aan elkander. Dus was 'er maar alleen nodig, :>m een middel uit te vinden, waar door de fpiegel iltyd in diervoegen draaide, dat de zonneftraai daar nede aanhoudend eene zelvde hoek maakte. Te dien sinde zyn 'er een foort van fchuiven aangebracht loor welke men de hoogte des fpiegels boven en leszelvs afftand van de Klok, naar de verfchillende ifwyking der Zonne, ten noorden of ten zuiden van Jen equator, behoorlyk kan veranderen. Deeze fchuiven zyn, door middel van fchroeven, tot eene groo:enauwkeurigheid gebracht; en alzo de afwyking der Ebb 3 Maas-  4206 KLOK. (PLANETISCHE) Maane en Planeeten van den equator, nooit meer is dan dertig graaden , was het onnodig naar middelen te zoeken, ten einde voorwerpen die meer afwyking hebben, met het zelve te befchouwen. Ten vierden is het nodig, dat dit werktuig insgelyks nauwkeurig gericht worde naar den Meridiaan en den Horizon. Tot dat einde wordt 'er een kompas en zeiliieenkragtige naald, in een behoorlyk gedeel te van het werktuig geplaatst, waar door men het zeer juist naar het zuiden en noorden ftellen kan. Vervolgens zyn 'er, ten opzichte van den horizontaaien ftand, twee vlakten regthoekig op eikanderen geplaatst, door middel van welke, en van vier daar toe gefchikte fchroeven, hes werktuig volkomen in een horizontaaien ftand kan gefteld worden. Ten vyfden, dewyl de hoogte van den fpiegel, boven de grondvlakte van het werktuig, telkens verandert, is het ook noodzaaklyk, dat het telescoop altyd in denzelvden graad als de fpiegel, opgeheeven of neêrgedrukt worde. Tot dat einde zyn 'er mede be kwaame fchuïven en fchroeven aangebracht, om het in dien vereischten ftand vast te zetten. Om nu met dit zonderling werktuig, ten aanzien van de Zon proeven te neemen, is het nodig alle venfters van een vertrek te fluiten, en een lichtftraal door een gat van genoegzaame wydte, in een derzelven gemaakt, door te laaten, op dat die, eenige ooeenblikken na elkander, op den weêromkaatzenden fpiegel vallen moge. Deeze zonneftraal wordt als dan weêromgekaatst, in eenen evenwydigen ftand met de vloer, en valt aan de zyde van de kamsr, alwaar de weêro'mgekaatfte ftraal onbeweeglyk blyft, of, zolang dezelve in het vertrek toegelaaten wordt, altyd denzelvden ftand behoudt. Men befchouwt nooit zonder genoegen deezen vasten enbeweegingloozen lichtftraal; ook moet het elk, die in de gezichtkunde maar eenigermaaten bedreeven is, het grootfte vermaak verfchaffen. aidus de ftraal der Zonne in zyne kamer overgebracht te zien, en hy, terwyl die daar, uuren achteréén, vast en onbeweeglyk blyft, zonder eenige moeite te ondergaan, nederzit, en zyn prisma naar alle de verfcheidenheid van proeven, betrekkelyk tot de verfchillende breekbaarheid, weêromkaatsbaarheid, en kleuren van het licht, kan fchikken. Men kan bier by ook van het Zonne-microskoop, gefchikt om kleine voorwerpen verbaazend te vergrooten, gebruik maaken, zonder dien kostbaaren toeftel, welke 'er doorgaans bygevoegd is, mids, in plaats van de gewoone platte fpiegel, flegts een bolronde aan de Klok te voegen. De Zon befchouwende door het telescoop, aan deeze Klok gevoegd, blyft, gelyk wy reeds gezegd hebben, onbeweeglyk op het gezichtveld van het zelve. Dan, wat hier by het meeste vermaak verfchaft, is,' dat men, door een enkele draai van de fchroef aan de zyde van het telescoop, het beeld van dat groote hemellicht, zodaanig op de witte muur van de kamer brengen kan, datmen daar alle vlakken op haare vlakte, met het grootfte gemak kan aftekenen, gemerkt de Zon zelve, of liever baar beeld, de vlakken, en de ftraal, door dit middel, alle in rust, vast en onbeweeglyk gemaakt zyn. In de open lucht befchouwt men, door middel van dit fraai werktuig, de Maan en alle de Planeeten en KLOK WERK. verdere hemellichten, me' de allergrootfte nauwkeurigheid, als mede de Eclipfen da* Wagters, of Maanen van Jupiter en Saturnus; het is dienvolgens het best gefchiiite midd-i, om de waare Iangte der plaatzen te ontdekken. Jammer is het maar, dat deeze Planetifche Klokken by zo weinige lieden bekend zyn, en alleen in de kabinetten der voornaamfle Liefhebbers van de Sterrenkunde gevonden worden. V/aren dezelve alge» meener, dan konden zy voor het menschdom van zeer groote nuttigheid wezen, aangezien daar door, in welk gedeslte der werelt zy ook door kundige handen gebruikt worden, de Iangte dier plaatzen, op eene zeer gemaklyke en zeer zekere wyze ontdekt wordt. ., Uit de natuur van het werktuig zelve, blykt, om kort te gaan, dat men daar mede gemaklykst en nauwkeurigst allerlei fterrekundige waarneemingen doen kan, en dit is op zich zelve reeds voldoeïide, om het by alle Natuurkundigen, als een voorwerp van de uitneemendfte nuttitheid voor het menschdom, aan te pryzen. Want dewyl het oogmerk van deeze Planetifche Klok is, om de Zon, Maan en Planeeten, in eene fchynbaare rust, of ais rustende voor het gezicht, te vertoonen, kan men haar voorzeker niet anders aanmerken, dan als de nuttigde uitvinding in de werktuigkunde, en best gefchikt voor fterrekundige waarneemingen, waar in de geftadige beweeging der hemelfche lighaamen. benevens het moeijelyk en lastig gebruik van lange telescoopen, den vlytigen be* oeffenaar telkens veel werks baaren, en hem gemeenlyk niet flegts den moed beneemen, maar ook daarenboven de keurigfte waarneemingen veeltyds doen mislukken, KLOKWERK. Het oogmerk waar toe Klskwerken gemeenlyk vervaardigt worden, is hoofdzaaklyk tweederlei; als, in de eerfte plaats, ten einde den tyd juist af te meeten, of een gegeeven tyddeel in zeer kleine gelyke deeltjes, by voorbeeld van éénen dag in uuren, minuuten, feconden enz. te zyn. ,, In deeze Klootdiertjes ziet men niets dat naar In?, gewanden gelykt, maar zy bevatten verfcheiden KLOOTDIERTJES. '„ kleine Balletjes, die als 't ware kogelrond, en vol. „ komen van eenerlei geftalte als de grootere, doch „ kleiner zyn. Menigmaal zyn dezelven groen; nu „ eens donkerer en dan wederom helderer. Deeze „ kleine Bolletjes zyn de Jongen van het Klootdiertje, „ en zy leggen in deszelvs Lighaam ongeregeld, dicht ,, aan de oppervlakte, doch altemaal zonder bewee,, ging. Hunne uitwendige Huid is, even als die „ van de Moer, met kleine verhevene Wratjes of ,, Stippeltjes bezet, die niet in allen even groot, „ maar naar den ouderdom grooter of kleiner zyn, „ gelyk men in de nevensgaande Afbeeldingen kan „ zien. In eene zelvde Moer zyn alle de Jongen e„ ven groot; doch niet even menigvuldig. Veelen „ hebben 'er vyf, gelyk by Fig. 8; anderen agt, ge„ lyk by Fig. 9, en ik heb 'er eene, gelyk by Fig. ,,, 7, gezien, die twintig Jongen droeg, doch dit is ,, iets zeldzaams. ,, Het Kogeldier, dat zich in Fig. 9. vertoont, be. n vatte agt groote Jongen, die volkomen gereed wa. „ ren, om gebooren te worden. In dezelven zag ik ,, duidelyk andere kleinere Jongen, gelyk Roesel ,, ook gezien heeft, doch in deeze laatften kon ik , verder niets waarneemen; hoewel deeze Autheur „ bericht, dat hy in die Jongen wederom andere, en ,, daar in op nieuws- Jongen hadt gezien: zo dat de „ moeder zichtbaarlyk kinds-, kinds-, kinds-kinderen „ in haar Lighaam droeg. „ Terwyl ik dit Klootdiertje met het Mikroskoop „ befchouwde, nam ik waar, dat deszelvs uur om te baaren gekomen was, en ik had het vermaak, van alle agt Jongen, bet eene na het andere, te zien „ gebooren worden. Zy komen door eene opening of fpleet te voorfchyn, welke in het lighaam van de moer ontftaat. Zy gaan allengs en zeer langzaam, ,, het eene na het andere, naar deeze opening toe, „ en dringen 'er, achter elkander, door heen; doch ,, niet twee te gelyk: daar verloopt altoos een aan„ merkelyke tyd, tusfchen de geboorte van het eeq „ en andere. In een uur tyds waren zy alle agt ge. booren. Zo dra zy uit de opening gekomen zyn. , ziet men ze al omwentelende in 't water zwemmen, \\ geen acht flaandeop de moer, die, geduurende het '„ baaren, zonder eenige beweeging legt. „ Ik heb niet kunnen waarneemen, of het eerfte Jong, dat uit zou komen, de gedachte opening in de Huid van de moer maakte, dan of die Huid zich , van zelv', tegen den kraamtyd, opende. De ope„ ning of fpleet, tot welke de Jongen uitkwamen, „ was niet te min zeer duidelyk zichtbaar, en ik be> „ merkte, dat dezelve haare randen oneffen en als „ gefcheurd had; zo dat deeze geboorte met geweld ,, fchynt te gefchieden. De Moer verliest ook te„ vens daar by altoos haar leeven. Na dat alle Jon„ gen gebooren waren, behteidt zy niet meer haare „ kiootronde geftalte: men zag haar, ter plaatze, ,, daar de opening geweest was, platter geworden en „ als afgefneeden. In 't eerst fcheen zy nog wel een „ flaauwe beweeging te hebben; doch verloor die ge„ heel en al; de geftalte veranderde zich, en zy kreeg „ langs hoe meer hoeken , tot dat zy op 't laatst flegts „ uaar een klein rimpelig vliesje geleek ,, Wy hebben dus alhier een Waterdier befchouwd, „ het welk met een kogelrond, geleyachtig en door" . „ fchy*  KLOOTSCHE DRIEHOEKSMEETING. fchynend Lighaam voorzien is; welks buitenfte ,' Huid vol is van kleine verhevene Wratten; dat '„ zonder zichtbaare Ledemaaten in 'c water zwemt en „ zich omwentelt: dat verfcheiden Jongen in zich „ heeft, die de grootte alleen uitgezonderd, deMoer „ volmaakt gelyken: die, volkomen zynde, dooreen „ opening uitdringen, welke in 't Lighaam van de , Moer ontftaat, en zich in 't water uitbreiden, na „ datzy haar, door hunne geboorte, de dood veroir„ zaakt hebben. Is zulk een wonderbaar werkituk „ van den Schepper, niet onze befchouwing over„ waardig?" 4. Halfrond Klootdiertje. Volvox dimidiatus. Klootdiertje, dat voortgaande halfrond wordt. Volvox incesfu he mifphcericus. Linn. Syst. Nat. XII. Wilk. Aft. Stockli. 1752. Aangaande dit Schepzeltje meldt Linnjeus, dat het zelve dikwils aan de Staarten der Donderpaddetjes, of Jongen der gewoone Kikvorfchem die men ook wel Vufzhen-Poppen noemt, voorkomt. Het wierdt, zegt zyn Ed., door 't omwentelen in 't water half, zynde in ruste geheel klootrond. Dit fchynt tegen den gewoonen loop der natuur te ftryden. Veel dingen , die week zyn, worden door 't rollen rond, en platachtig door 't ftil leggen. Ondertusfchen moet men het daarom niet te minder gelooven. Veel zaaken ko men in de natuur voor, welke in de eerfte opflag onbegrypelyk zyn. KLOOTDRAGER, zieNAGT-KAPELLEN n.96. KLOOTSCHE DRIEHOEKS MEETING. Een Klootfche driehoek, of Triangulum fphxricum, is eene ruimte, welke door drie cirkelboogen op de oppervlakte eener globe of bol bevat wordt. De grootfte cirkels eener globe zyn die, welke een gemeen middenpunt en middellyn met de globe hebben. Zy verdeelen dus de bol in twee gelyk groote halve bollen (hemifphmria). De hoek, onder welke twee cirkels de globe doorfnyden, bepaalt een Klootfche hoek. Het punt, waar van alle punten van den omtrek een's cirkels op het oppervlak der globe evenwydig afftaan, wordt de Pool des cirkels genaamd: de cirkel welke door de twee tegen over elkander ftaande Poolen ee ner globe heeoen gaan, is één der-grootfte cirkels van dezelve; terwyl de regte lyn, welke van de ééne Pool tot de andere ftrekt, de middellyn der globe uitmaakt, en haar middenpunt doorfnydt. De grootfte zyde van eenen regthoekigen driehoek, wordt genaamd de fpanlyn, of grondlyn. In eik e regthoekige driehoek is het quadraat of vierkant, *t welk op dstm Ipanlyn gezet wordt, gelyk aan de twee overige quadraaten, welke op beide de beenen (Katheti) gefteld worden. Dit alles is eene uitvinding geweest van den Griekfchen Wysgeer Pythagoeas, om welke hy zich zodaanig verheugde, dat hy den Goden eene offerhande van honderd Osfen toebracht; en waarlyk zyne vinding heeft de Wiskunde oneindig veel voordeel gedaan. Want met deeze zo eenvoudige verklaaringen en grondbeginzelen, meet de Klootfche Driehoeksmeeting alle kringswyze grootheden en afftanden , en verklaart alle klootfche beweegingen. Zy legt zich voornamentlyk toe op de fterrekunde, en dient om de beweeging der vaste en dwaalfterren rondom de aarde te vinden, als mede derzelver op-en ondergang, hunne waare plaats aan het uitfpanzel, hunne verheffingen boven KLOTSBAAN-SPEL. 4213 den gezicht einder, en een oneindig getal diergelyke voorwerpen zeer nauwkeurig te beftemmen. Deeze weetenfehap behoort derhalven, te famen met de ïekenkunde, meetkunde, ftelkunde, driehoeksmeeting, en de berekening der oneindigen, tot de zodaanigen, waar van de wiskunde zich, om zotefpree. ken, als werktuigen bezigt, ten einde de geheele na. tuur te omvangen, en met welke zy alle haare werkingen ■ uitvoert. Om van haare voortreflykheid te oirdeelen, moet men ook eenigzins den aart der Driehoeksmeeting kennen, waar van wy hier een beknopte fchets zullen trachten mede te deelen. De Driehoeksmeeting ftrekt inzonderheid, om, door middel van drie deelen eens gegeeven driehoeks, deszelvs overige drie deelen te kunnen vinden, te weeten: 1. door middel van twee zyden en een gegeeven hoek, de twee andere hoeken, en den derden hoek; 2. door twee gegeeven hoeken en ééne zyde, de twee andere zyden en den derden hoek; of, 3. door middel der drie gegeeven zyden, de driehoeken. Deeze weetenfehap kan, in den eerften opflagi of geheel nutteloos, of ten minften van zo weinig belang fchynen, dat ze zelvs nauwlyks de naam eener byzondere weetenfehap verdient; en egter is bet menfchelyk geflacht deszelvs verhevenfte kundigheden en grootfte ontdekkingen aan haar verfchuidigt, gelyk zy tevens het nuttigde hulpmiddel der Sterre-en Zee. vaart-kunde is. Wy zouden , zonder behulp der Driehoeksmeeting, nog fteeds onkundig zyn wegens de groot, heid der Sterren, derzelver afftand van de aarde, hunne beweeging, van de Eclipfen, van de waare groots des- aardkloots, en van een oneindig getal andere, even merkwaardige als nuttige voorwerpen. Wy moeten derhalven de Driehoeksmeeting befchouwen als eenekunst, welke het verborgenfte dat 'er in het famenftel des Heelais plaats heeft, aan den dag legt, en die geen Wiskunftenaar ontbeeren kan. Men verdeelt haar gemeenlyk in platte of regtlynige Driehoeksmeeting (Trigonometria plana) , en Klootfche Driehoeksmeeting {Trigonometria fpharica), waar van, zo wel de eene als de andere, flegts de hoeken en zyden des driehoeks in acht neemt, zonder deszelvs oppervlakte gade te flaan. De laatfte nogthands houdt zich onledig, om, met behulp der drie gegeevene deelen een's Klootfchen Driehoeks, de andere deelen, waar uit zy gevormd is, te vmden, even gelyk de gemeene Driehoeksmeeting, met behulp der drie gegeevene deelen een's driehoeks, de drie andere onbekenden vindt. KLOPPERTJE, zie KRAAM-KLOPPERTJE. KLOTSBAAN-SPEL, is de naam van eene lig. baams-oeffeninge die eertyds een van onze nationaale fpeelvermaaken pleeg te zyn, doch dat allengskens voor het Kolven heeft plaats gemaakt. De zo genoemde Klotsbaanen beftonden, in vroegere dagen, flegts in een afgeperkte baan van eene goede lengte , in welks twee boogswyze houten paaien, of yzeren ftaaven, in diervoege geplaatst waren, dat zy, aan 't oppereinde, in 't midden famen verbonden, eene foort van Poort uitmaakten. Door deeze Poort moest de werper met eenen ronden Kloot werpen; en zo hy mis gooide, mogt hy geenen tweeden werp door de Poort doen, dan na dat hy hout, darisde Poort, geraakthad; waar voor hy vervolgens één telde: vervolgens door dePoort gooiende, telde hy twee; en men ging voort Gcc 3. met  A2H KLUGTIG. KLUGTia. met tellen, tot zo lang dat de eene of de andere het getal van twaalf of meer, naar men bepaald had, bereikte; waar mede het Spel afliep. KLUGTIG, beteekent eene daad of handeling, die in zynen aart belachgelyk zynde, teffens tot vermaak ftrekt. Klugten, kunnen geestig zyn, ook ongezouten, en in beide gevallen tegens deregels van welvoeglykheid en eerbaarheid ftryden. Van deezen aart zyn doorgaans de Klugten welke men door de zoge naamde Hansworsten op de theaters van de Kwakzalvers ziet uitoeffenen. EeneKlugtige man, is dus eene zodaanige, diedoor het te voorfchyn brengen van belachgelyke grappen, het gezelfchap waar in hy zich bevindt weet te vermaaken en de lever te doen fchudden. Zo geestig fchetst ons de Engelsche Spectator in eene van zyne Vertoogen, het karakter van eenen klugtigen Snaak, dat wy het der moeite waardig oirdeelen, om het aan onze Leezers mede te deelen; zie hier zyne eigene woorden. Onder de oneindige menigte van klugtige Smaken die ons land voortbrengt, zyn 'er geenen die ik met meer nieuwsgierigheid befchouwd hebbe , dan die welke eenige byzondere foort van vermaak voor zich zelvs of voor hunne vrienden uitgevonden hebben. Myn brief zal u onderhouden van die genen welke lust fcheppen om menfchen, die iets belacbgelyks in hunne uitwendigheid hebben, in één gezelfchap by elkander te haaien. Ik zal my nader doen verftaan door het volgende voorbeeld. Een van de fraaifte vernuften der laatfte eeuw, een Man die van de fortuin zeer mildelyk bedeeld was, dacht dat hy zyn geld niet beter befteeden kost dan aan de eene of de andere klugt. Wanneer hy op eenen tyd de baden gebruikte, zag hy onder het groot getal van fatzoenlyke luiden, die hy 'er vondt, eenige menfchen, die zo wel als hy, begaaft waren met eene kin van eene lengte die de gemeene maat ver te boven ging: dat gezicht gaf hem aanftonds in om een douzyn van die perfoonen, welker mond in 't midden van het aangezicht ftaat by hem ten eeten te nodigen. Nauwelyks hadden zy zich rondom de tafel geplaatst of zy begosten elkander fterk aan te kyken , niet kunnende bezeffen hoe zy by één gekomen waren. Ons Engelsch fpreekwoord zeidt, Als elk zyn baard fchudt is 't genoe ■ gen in de kamer. Zulks gebeurde in het gezelfchap waar van ik u nu fpreek. Deszelvs leden hadden naauwlyks hunne puntige troniè'n zien fchudden en zich beweegen in het eeten en drinken, en alle kinnen, die 'er tegenwoor dig waren, zich altemet met haare fpitzen zien ontmoeten in het middelpunt van de tafel, of zy merkten de klugt, en namen de zaak zo wel op, dat zy ze dert te famen in eene naauwe vriendfchap met elkander geleefd hebben. Dezelvde Heer vergaderde eenigen tyd daar na een gezelfchap van Lonkers, gelyk hy ze noemde, dat is te zeggen Scheelen. Zyn vermaak in deeze gelegent heid was de fchuinfe buigingen, de valfche lonken, verkeerde wenken, fcheeve gezichten, de dwarfe , kruifende, en gebrooke oogftraalen van deeze goede Heeren, op zyn gemak te betrachten. Het derde feest dat die koddige Heer gaf was aan Stamelaars, of Hakkelaars, waar van hy een genoeg¬ zaam getal opgezocht had om zyne tafel te vullen. Een van zyne huisbedienden, wien hy bevolen had hun tafelpraat op te tekenen kost dien last gemakke. lyk volbrengen, zonder verkortinge in 't fchryven te gebruiken. By de aantekening bleek, dat fchoon hun onderhoud nooit afgebrooken was geweest, zy geduurende het eerfte gerecht niet boven de twintig woorden gefprooken hadden; dat, zo dra het tweede opgedischt was, een van hun een kwartier-uurs bezig was geweest om uit te brengen dat de endvogels en de aspersjes lekker waren, en dat een ander even zo veel tyd befteed had met te zeggen dat hy van 't zeive gevoelen was. Deeze klugt liep egter zo wel niet af als de voorgaande; want een der genodigden, een Man van moed, en gevoeliger over die pots dan hy kost uitdrukken , ging brusk uit de kamer, en zond den poetzigen Gastheer eene fchriftelyke uitdaging. Welk geval, fchoon de zaak naderhand door tusfchenkoming van goede vrienden gefust wierdt, eene einde maakte van deeze fnakeryen. Ik durve my zelven verzekeren dat gy, zo wel als ik, van gevoelen zult zyn, dat, vermids diergelyke klugten niets zedelyks in zich hebben, men dezelve behoorde af te raaden, als ftreeken, die eer na kwaad, aartigheid dan na geestigheid fmaaken. Ten anderen, dewyl het natuurlyk is dat een tweede altoos iets voegt by de gedachten van den eerften uitvinder, en voor iemant hoe veele bekwaamheden hy ook hebbe, onmoogiyk zy eene kunst uit te vinden en dezelve met eenenten hoogften top te voeren, zal ik u onderhouden van eenen Edelman van myne kennis die op het hooren van de bovengemelde klugten dezelve ook aangevangen, zyn uiterfte best doet om ze tot nut van 't menschdom te doen gedyen. Hy nodigde op een' tyd een half douzyn van zyne vrienden, die bekend waaren voor verfcheide overtollige fpreekwyzen in hunne redenen in te lasfehen, gelyk zie je wel? verftaje wel? let wel, begryp je het, zei ik, zei hy, en diergelyke. Elk van de gasten zyne fraaije fpreekwyzen gebruikende, ftrekten anderen tot een fpot; in zo verre dat elk niet nalaaten kost op zich zelven te zien, en te merken dat hy zo wel als zyn buurman aan dat euvel ziek was. Door dat middel begosten ze, eer zy nog lang aan tafel hadden gezeeten, elk naauwkeurig op zyne redenen te letten, en ieder mydde zyne gewoone vulwoorden met de uiterfte zorg; zo dat het gefprek toen, vanzyneovertolligheden gezuiverd, meer zin, fchoon min woorden , in zich begreep. Dezelve welmeenende Heer nam niet lang daar na gelegenheid om eenen hoop vrienden by malkander te brengen, die de dwaaze en afkeerlyke gewoonte van vloeken en zweeren over zich ha Iden. Om hun derzelver onbetaamlykheid en haatlykheid aan te toonen, gebruikte hy het zelvde middel als vooren, te weeten dat hy een fchryver achter een fcherm in de kamer plaatfte. Naar het ledigen van de tweede vies, toen het hart naar de tong begost te rollen, nam myn vriend gelegenheid om eenige hoogklinkende doch onnodige fpreekwyzen op te haaien, die ge-uit waren in zyn huis terwyl men aan tafel gezeten hadt, en hoe fomtyds het beste onderhoudt bedurven wierdt door diergelyke affchuwelyke overtolligheden. Wat  KLUGTSPEL. goede fomme gelds, vervolgde hy, zou'er uit ons gezelfchap voor den armen gekomen zyn, indien wy telkens di boete betaald hadden, die onze wetten op het vloeken en zweeren ge/lelt hebben? Elk nam die zoete berisping ten goede: waar op myn vriend hun vertelde dat, dewyl hy wel geweeten hadt dat 'er niets geheims in hun onderhoudt zou weezen, hy het hadt doen opfchryven, en het hun, indien zy 'er niets tegen hadden, voor plaizier wilde doen voorleezen. Het was be greepen in tien vellen en hadt gemakkelyk op twee konnen gebracht worden, indien die onnodige en verfoeijelyke fieraaden het zo kragtig niet hadden doen uitdyen. Wanneer men het nu met koelen bloede begost te leezen, geleek het eer een gefprek van booze geesten als van menfchen. In 't kort elk beefde van fchrik, toen hy met bezadigheid en in de ftilte hoorde herleezen, het gene zy zich in den yver en 't geraas van een luitruchtig gefprek al te onbedachtelyk hadden laaten ontvallen. Ik zal eindigen met het verhaal van een andere uitvinding die dezelve Edelman werkftellig maakte om een ander foort van menfchen te geneezen, die de geesfel van alle befchaafde gezelfchappen zyn, ik meen die eeuwige fnappers, en lastige vertellers van langdraadige hiftoriên. Myn goede vriend raapte een ftuk of twaalf van zyne kennisfen, die met die ver drietige ziekte befmet waren, by één. De eerfte dag begost een van hen, zo dra hy zich aan tafel gezet hadt, de belegering van Namen op te haaien, en die Stad gaf zich niet over voor vier uuren toen zy vertrokken. De tweede dag hadt een Schotsman de praat, die hy zo lang in bezitting hield als het gezelfchap by malkander was, zonder dat iemant hem van zyn text af kost brengen. De derde dag overweldigde een ander het onderhoud door eene vertelling van dezelve lengte. Op 't laatst begon ieder te bedenken hoe barbaarsch het was malkander zo te handelen, en elks geduld zo ongenadig te rekken en te pynigen. Door dat middel ontwaakten zy alle uit de flaapzucht waar aan zy federt zo lang een' tyd vast geweest waren, en die haar belet hadt te merken hoe lastig en haatelyk hun geflacht voor al de werelt is. KLUGTSPEL, is eene foort van Toneelftuk, dat doorgaans, na dat'er een Treurfpel is gefpeeld, om de aanfchouwers te vermaaken en blymoedig naar huis te doen keeren, wordt vertoond. ,, 't Eenig- fte," zegt de Schryver van den Hollandfchen Speüator, de geestige Heer van Effen; „ waar in onze t, Toneelfchryvers geflaagt hebben, zyn klugten, in de welken de zeden en leevenswyze van 't gemeet, ne Volk met de ftipfte naauwkeurigheid worden af„ gefchilderd, en nagebootst, en 't fchynt dat onze „ Toneelfpeelers, in dit geval, met nayver tegens „ de Dichters ontftoken , zich zelve overtreffen. Ik „ heb 'er verfcheidene onder hen gezien, die de na„ tuur niet naaapten, maar in de natuur zelve indron,; gen. 't Waren geen Toneelfpeelers; 't waren boe„ ren, matroofen, meiden, knegts , kyfachtige zin. „ nelyke wyven. malle moeders, ongebonden zoo„ nen, overheerde vaders enz. 't Is jammer dat de „ nuttigheid uit die onregelmaatige ftukken te haaien „ gering is, en zich tot de zeden van fatzoenlyke „ luiden niet uitftrekt." KLUIT. 42,s KLUIT, is de naam van eenen Vogel, die in het latyn Recurvirojlra wordt genaamd. Recurvirojlra alba nigroaue varia. Linn. Syst Nat. X. Gen. 80. It. Oei. 89. Faun. Suec 137. Avofettaf Recurvirojlra. Ge'sn. Av. 232. Aldr. Om. I. 19. c. 64. Willugh. Om. 240. T. 60. Raj Av. 117 Marsil. Danub. 5. p. 72. 7". 34. Alb. Vog. 1. p. 96. T. 101. Om de afwyking des maakzels zyner Nebben van den gewoonen regel, is deeze Vogel onder de allerzonderlingfte te tellen. Niet rechtuit, gelyk by de meesten; maar achterover en naar orn hoog geboogen ftaat zyn Bek; in welke byzonderheid hy mooglyk de eenigfte is in de algeheele Bende van het Pluimgedierte. Vogels, die hunne Nebben, 't zy kogelronder en korter-puntig, 't zy langwerpig rechtuit-gerekt, 't zy op de zyden meer toegeneepen, getand of ongetand, hebben, waren door den alleen wyzen Maaker ge. fchikt, om of, al vliegende, de in de lucht zweevende Infekten te vatten; of aan en in het geboomte de opgefcholene bloedeloofe Diertjes en hunne eyernesten, of de zaaden of de vrugten van het zelve, na zich te neemen; of, op het vlak der aarde voorttree. dende, het graan of gewormte op te pikken, of, in de wateren duikende, of, op en onder dezelven voortzwemmende, hun aas te bemachtigen: en Vogels', die gefchikt waren om van de krengen der aarde en van den roof van ander leevend gedierte hun onderhoud te vinden, werden voorzien van voorover gekromde Boven nebben en zeer fterke Pooten met fcberpgeklaauwde Vingeren, tot betere aangryping, vasthouding, en van één fcheuring van hun aas. Maar hoe toch moest de Bek zyn ingericht van eenen Vogel , die wel, even als de Ojevaars, op de zee-oevers, in drasliggende velden, langs de flootkanten, in de dobben der duin-valleijen, of ook op de flyken en banken, zyne leevensnooddruft vinden moest, doch niet als pikkende; maar die aldaar van onder het watergroen of van tusfchen deszelvs vezelen en wortelen en op eikanderen liggende laagen, zyn dagelyks voedzel van allerhande klein Watergedierte en Infekten had naar zich te neemen? Weet iemant, tot zulk een oogmerk, een dienftiger fte! van Nebben, dan dit van onzen Kluit? een ftel naamentlyk, dat bogtig opwaarts of fcheppende ftaat, en met een klein gedeelte van zynen omtrek in eene horifontaale richtirg zagtjes over of door het water heen kan fchuiven; een ftel, met het welk de Vogel bekwaamlykst van tusfchen den bovenften modder, waar in het gemeenlyk van veelerlei Infekten krielt, of van onder de op het water liggende flabben, van het wier, van de kleine bladeren en fteelen of ook van de wortelen van allerlei waterplanten, waar aan gemeenlyk zeer veele eyernesten van Water-Infekten kleeven, zyn aas kan vatten of afftryken; op grootere of kleinere diepte, terwyl hy ftaat of voortgaat, naar vereisch der gele* genheden? In de bovenfte flibben der zee-ondiepten, der flooten, en dobben, zitten dikwerf de wortels der waterplanten vry dicht door een geweeven, of ook zyn de ruigten van de flabben meermaalen zo zwaar op een gepakt, dat 'er hier of daar flegts eene naauwe en kronkelige opening zich voordoet, om 'er in te kunnen komen. De Maaker nu van den Kluit voor»  42ï5 ' KLUIT. voorzag hem, voor al zulke gelegenheden, van eenen Bek, die by zyne bogtige lengte en fpitsuitloopende dunheid teffens de buigbaarheid, had van taay leder of balein; zo dat dezelve aan de drukking der waterplanten mêegeeven, en, onder de verrichtingen van zyn werk, overal tusfchen de naauwe openingen van het dicht'gewortel en watergewasch zich onbelemmerd indringen zou kunnen. Het Lighaam van den Kluit is veel grooter dan dat van eene Kievit, zynde van 't einde des Beks tot aan 't einde van den Staart, omtrent anderhalven voet lang, de Bek vierdehalven duim. De kleur van 't Lyf'en de Staartpennen is wit, doch zy hebben het bovenfte van den Kop eff Hals, eene ftreep van de Schouderen tot aan den Stuit, en eenen fchuinfen band op de Wieken, zwart. Voorts heeft deeze Vogel vier Vingeren, drie van vooren, en eenen zeer kleinen, die den grond niet raakt, van achteren. De voorden zyn alle drie famen verknocht door een taai Vlies: allen zyn zy voorzien van Nagelen, die zwart zyn. De Pooten zyn zo lang als het Lyf, en halverweg de Dyen gepluimd; hunne kleur is loodblaauw, en zy zyn zo fterk gefpierd , zelvs aan alle de gewrichten der Vingeren, als die van eenigen my bekenden Zwemvoet. Deeze Spieren ftaan voor op de fcheenen en boven op de vingeren des Vogels: hy kan hier door ongemeen fnel voortloopen, zeer veel gezwinder nog dan de Kievit. Zyne Bek is ongetand horizontaal een weinig gedrukt, meer dan drie duimen lang, zwart, en aan het vooreinde der beide Nebben achterovergebogen. De Neusgaten zyn horizontaal, ftreepswyze en naauw. De Tong is zeer kort en gaaf. Klootronder dan van andere Vogelen is de Kop, van boven tot op verre op den Nek bekleed met zwarte Vedertjes, van onderen, gelyk de Hals, witgepluimd. De Oogen zyn zwart, en omringd met donker blaauwe Oogleden. De Romp vertoont zich zwartbont van boven, en geheel wit van onderen. Het wit bekleedzel van den Bovenrug eindigt tusfchen de Schouderen puntig, en van daar is de rest, wanneer de Vogel met geflooten Vlerken ftaat, meest zwart; op het welk egter het witte Vlerkdek, en het wit Pluimaadje halverweg de zwarte Slagpennen, zeer fierlyke affcheidingen maaken, zodaanig als men de verkleinde doch zeer naauwkeurige Afbeeldinge die wy van deezen Vogel op onze Plaat XXIX, in Fig. 11. geeven, kan zien. De uitgefpannen Wieken hebben eene vlugt van derdehalve voeten. De witte Staart heeft twaalf Beftierpennen , die gelyk af, en ruim drie duimen lang zyn: de Vlerken bereiken, toegevouwen, deszelvs einde. De Kluit wordt aan de laagere Hollandfche duinvalleyen, op het Koegras, vooral op de eilanden Wieringen, Texel, Ameland en Schiermonnikoog, als mede in Zeeland, en op het Kamper Eiland in Overysfel, gevonden. Hy loopt aazen op de fchuine kanten of den voet onzer zuider-zeedyken, op de ftranden en begroeide banken, en fomtyds meer binnenlands in de drasliggende velden en aan de flootkanten. In de Wieringerwaart, heeft 'er de Heer Nozeman zeer veelen waargenomen: ja, zy waren 'er in het jaar 1754. zo menigvuldig, datmen ze gefchooten, overal in de boomgaarden.hing, even als Aakfters, tot af- KNAAP. KNAPBESSEN. fchrik van 't gevogelte. Zy maaken ter broedinge geen Nest; leggende in het buiten-duin hunne Eyeren, zelden meer dan vier, op den blooten grond. Deeze Eyeren zyn vuilgroen met donkere fpatten. De on. fterflyke Heer Linn^us tekent in zyn Systema Naturcs aan, dat deeze Vogelen naar Italiën verhuizen. Zy zyn zeer goed om gegeeten te worden. Aan den buitenvoet der Hollandfche zeedyken, treft men dikwils geheele velden van flabber aan, indewelken het krielt van zeer kleine Aliekruikjens, en van andere Waterlnfekten, en 't Z3l in den zomer by goed weder, zelden misfen, of men treft de Kluiten daar op aazende in die ftreeken aan: hunne gevliesde Pooten komen hen hier toe wonder wel te ftade. KLYF, zie KLIMOP. KLYFBLADIG LEEUWEBEK, zie LEEUWEBEK n. 1. KNAAP. In oude boeken en gefchriften komt dit woord menigvuldig voor, dat aldaar gemeenlyk een jongeling betekent, die ten dienfte ftaat van eenen anderen. Dus vindt men in de Vaderlandfche gefchiedenisfen, onder de Hofbedienden van Kakel den stotjten, Hertog van Bourgonje en Graav van Holland, gewag gemaakt van Knaapen van de Kamer, Knaapen van de Sommiers, Knaapen van de Ryders, Knaapen en dienaars die het brood maaken, enz. even gelyk tegenwoordig nog de Brabanders, volgens deeze oude manier van fpreeken, aan de Knegten hunner ambagten en gilden, de naam van Knaapen geeven, en by ons de bekende fpreekwyze: het is een jong Knaapje, eenen zodaanigen ten dienst ftaanden jongeling bete« kenende, insgelyks herkomftig is. Nog meer wordt egter in de oude gefchiedenisfen gefprooken van Edele Knaapen, Schildknaapen, Wapentuer enz., welke egter moeten onderfcheiden worden van de voorgemelde Knaapen, als waar onder flegts mindere Hofdienaars of Knegten der gilden verftaan wierden. Door de laatstgenoemden daar tegen verftond men edele jongelingen, welke over de vyftien of zestien jaaren oud zynde, aldus in ftaat waren om mede ten kryg te kunnen trekken, en by zodaanige gelegentheid, als ook in de renfpelen, den één of ander Ridder ten dienfte ftonden. Hier van de naam Schildknaap, welke altyd gegeeven wierdt aan de zoon van een gemeen Edelman, zo dra hy zich in dienst van eenen Ridder begeeven hadde. KNAPBESSEN ook Maagdepalm in het latyn Peede. ria, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmannige Kruiden gerangfchikt. ——- De Kenmerken zyn, dat zy de Bloemen eer die open gaan gedraaid hebben, en den Styl in tweeën gedeeld. Het brengt eene ledige, broo- fche, tweezaadige Befie voort, en daarom noemtmen het Knapbesfen. Dit zeer bekende Kruid groeit volgens de Heer de Gorter in de bofchagie voor Ulenpas in Gelderland. Misfchien is het derhalve onder onze inlandfche Planten te tellen, aangezien men het in Duitschland, En* geland en Frankryk, wild groeijende vindt. Niets is gemeener aan de wegen in Switzerland, zegt de Haer Haller , dan de gewoone kleins Maagdepalm. Dien naam heefc het zelve, om dat het Loof, gelyk bekend is, by trouwgevallen van jonge lieden, tot het verliep  KNAPBESSEN. fierers der Maagden niet alleen, maar ook. tot het beftrooijen van Bruid en 'Bruidegom, gebruikt wordt. De larynfche naam, Vinca pervinca, -is de moeder van den italiaanfchen Pervencka, den fpaanfchen Pervinqua, den fianfchen Pervanche en den engeifchen Pervinche. De Duitfchers noemen het ©ittttfjtun of Söintersrun / de Brabanders en Vlamingers Vinkoorden. De geftalte is te bekend om befchreeven te worden. Plinius noemt het Chamcedaphne of laage Laurier, en anderen Clematis Dapknoides, om de klimmende Ranken, die het heeft, en dat de Bladen eenigzins naar Laurierbladen gelyken zouden. Ik zal alleen aanmerken, dat 'er, wat de kleur der Bloemen en Bladen betreft, veele verfcheidenheden van zyn. Die met bleek blaauwe is de gemeenfte. Voorts heeft men ze met witte, paarsch of roodachtige en bonte: men heeft ze met dubbelde of gevulde Bloemen, van alle die kleuren, en met bonte Bladen; doch in 't wilde vindt men ze byna nooit dan met bleek blaauwe Bloemen: des zeer waarfchynelyk die veranderingen door de kweekinge zullen veroirzaakt zyn. De Maagdepalm is in de Apotheeken bekend, doch weinig in gebruik. De Bladen zyn bitter van fmaak en hebben eene famentrekkende kragt. Om die reden vindt men ze tegen den witten-vloed, tegen de neusbloeding, als men dezelven ilegts in den mond houdt of in den neus fteekt, en als een wondzuiverend middel aangepreezen. Het afkookzel in melkwey, zou, volgens Tournefort, tegen den rooden loop, en tegen de teering, dienftig bevonden zyn: eene gorgeldrank daar van tegen keel-ontfteekingen, enz. Boerhaave heeft aan het fap der Bladen eene groote kragt tot bloedzuivering, tot wegneeming van flymerige verftoppingen, en in 't byzonder tegen het blaauwfchuit, toegefchreeven. 2. Groote Knapbesfen. Vinca major. Maagdepalm, met opgerechte Stengen , eyronde Bladen en gedeelde Bloemen.^ Vinca Caulibus ereiïis, Foliis ovatis, Floribus 'pedunciüatis. Clematis Dapknoides major. C. Bauh. Pin. 302. Dod. Pempt. 306* Als eene verfcheidenheid van de voorgaande wordt deeze thands aangemerkt, die men groote Maagdepalm noemt, komende meest voor in de zuidelyke deelen van Europa Zy kruipt wat hooger op, hebbende de Bladenen Bloemen grooter, zegt DoDONiEus. Inde Bloemfteelen en in de Kelken, die zo lang als het Bloempypje zyn, valt ook eenig verfchil. Tournefort noemt deeze breedbladig, de andere fmalbladig. Volgens eenigen zou het de Egyptifche Maagdepalm van Plinius zyn. 3. Geelbloemige Knapbesfen. Vinca lutea; Maagdepalm, met eene windende Steng en langwerpige Bladen. Vinca Caule volubili, Foliis oblongis. Linn. Amoen. Aead. IV. p. 307. Apocynum fcandens Salicis folio , Flore amplo plano. Catesb. Car. II. p. T. 53. In Carolina is deeze, een klimmend Rankgewas, door den Heer Catesby waargenomen. Zy heeft Bladen als der Wilgen en eene groote platte Bloem. 4. Roozekleurige Knapbesfen. Vinca rofea. Maagdepalm, met eene heefterachtige regtopftaande Steng, gepaarde ongedeelde Bloemen, en langwerpig eyronde Bladen, die de Steeltjes van onderen tweetandig hebben. Vinca Caule frutescente eretto, Floribus eeminis fes- XIII. Deel. 6 j KNAPGLAASJES. KNAUTIA. 4217 flibus ÖV. Vinca Foliis oblongo-ovatis integerrimis Rc. Mill. Ditl. T. 185. Vinca Floribus fesfüibus, inferioribus folitarus, cwteris aggregatis, NeSlariis fubulatis. Gouan. Monfp: 119. Burm. Flor. Ind. p 17 Deeze beeft haare groeiplaats in Japan, op Java en elders in Oofimdiën. In den Montpellierfcben Tuin wordt dezelve, of eene diergelyke la Prevanche de Madagascargenoemd, volgens den Heer Gouann. , Men „ houdt ze 'er zegt hy, in de open lucht, in 't win„ terhuis en in de broeihuizen. Zy is beefterig, „ roodachtig, met de Bladen dikwils uitgerand de „ Bloemen roozekleurig, zeer lang van Pyp, die bo. „ ven wat wyder wordt. De onderden komen en,, keld of eenzaam, de volgende by tweeën, vieren „ agten en zo vervolgens voort; zodat men'er, in „ 't bovende van 't gewas ontelbaaren heeft." In de Takjes van deeze foort, aan den Heere Houttuyn uit Oofiindiën bezorgt, vond zyn Ed. de Bloemen niet meer dan twee by eikanderen, (gelyk LikNasus het ook waargenomen heeft) tot aan den top, en de Zaadhuisjes vier op 't hoogfte, allen in de Oxels der Bladen, die langwerpig ovaal en effenrandig zyn, mee eene witte middelrib: maar de kleur der Takjes, die rondI en houtig zyn, is paarschachtigGedachte Zaadhuisjes zyn niet zo lang en fpits als die van de gewoone Maagdepalm, maar kort en breed. ^MiWF/AeoThnSft wel eenen duim lanSteKNAPGLAASJES worden zodaanige Glaasjes ge. naamd, die van dun glas vervaardigd en by de lamp toegefmolten door uitzetting der verhit wordende lucht, geweldig flaan als men ze op 't vuur legt Deeze foort van Glaasjes flaan op 't fterkfte, als men er eenen druppel waters in opgefloten heeft; het vogt maakt dan eene grooter uitzetting, deszelvs koelheid brengt te wege, dat het dunne glas niet week worde, door de groote hette, noch bezwyke voor de uitzettende kragt der vloeiftoffe, zonder van een te fpringen. Aan deeze zelvde veerkracht der lucht en derzelver uitzettingen, heeft men insgelyks toe te fchryven het zeldzaam verfchynzel, dat ons de Knaptraanen, of zogenaamde Hollandfche Iraanen uitleveren. Men neemt naamelyk aan 't einde van eenen yzeren pyp een wei. mg gefmolfen glas, en laat het zelve in eenen pot met koud water vallen; vermids de lymerigheid, zo wordt het laagfte deel dikker en zwaarder, valt zonder zich van een te fcheiden in 't water, in de lang. werpige gedaante van eene traan, en wordt aldaar terftond verkoeld en hard. Men kan op den kop daar van al vry fterk met eenen hamer flaan, zonder dat de traan aan ftukken fpringt; alle de deelen van dien kop boogswyze ftaande, en eikanderen onderfteunende, zyn de geflagene deelen beftand tegen dien flag. Maar zo iemant baar den ftaart of topje van het puntig gedeelte afbreekt, knapt zy terftond met een flag geheel aan ftukken, en verfpreidt zich als eene foort van grof zand wel twee a drie voeten in 't rond KNAPTANDEKENS, zie LEEUWEBEK n. sff KNAPTRAANEN, zie KNAPGLAASJES. ' KNAUTIA is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Tetrandria of Viermannige Kruiden gerangfchikt; hebbende tot Kenmerken: eenen gemeenen enkelden langwerpigen Kelk; het eigen KelkDdd ie  42l8 KNAUTIA. je van ieder Blommetje is ook enkeld en boven het Vrugtbeginzel geplaatst. De Blommetjes zyn onregelmaatig verdeeld. De Stoel is naakt en vlak. De Zaaden zyn ruig getopt. Vier foorten komen 'er in voor, als volgt. 1. Orientaalfche Knautia. Knautia Orientalis. Knautia, met ingefneeden Bladen en vyf Blommetjes, die langer dan de Kelk zyn. Knautia Foliis incifis, Corollulis quinis Calyce longioribus. Linn. Syst Nat. XII. Gen. 116. ». 114. Veg. XIII. p. 1*3- Mant. 329- Hort. Cliff. 32. Upf 27. R-oy, Lugdb. 190. Lychni-Scabiofia Flore rubro anua. Boerh. Lugdb. p. 131. Scabiofa Orientalis Carytphylli Flore. Vaill. Act. 1722. p. 241. Een jaarlykschZaay-Gewas, in de openbaare Kruidhoven bekend, welk Vaillant Orientaalfche Scabiofa met Bloemen als Anjelieren, getyteld had, maakte deeze foort uit, waar Boerhaave den naam van Lychnis-Scabiofa, als tusfchen die beiden middelflachtig, aan had gegeeven. De Bladen zyn in 't midden van de Steng gevind, de overigen alleenlyk aan de kanten zaagswyze getand. De Kelk is byna tienbladig, cylindrisch en beftaat uit fmalle Blaadjes. De Bloemen zyn met vyf Blommetjes gedraald. 2. Levantfche Knautia. Knautia Propontica. Knautia, met de bovenfte Bladen lancetvormig effenrandig en tien Blommetjes zo lang als de Kelk. Knautia Foliis fuperioribus lanceolatis integerrimis, Corollis de nis Calyce cequalibus. Scabiofa Orientalis villofa, Flore fuaverw lente. Tournf. Cor. 35. Dit is een tweejaarig Gewas, de Steng eenen vinger dik, twee voeten hoog en ruig hebbende, in ge. ftalte der gewoone Violetten of Tuin-Violieren. De Bladen zyn lancetvormig, zaagswyze getand, haairig iuuw, de bovenften effenrandig, eene fpan lang. Het heeft de Kelken rolrondachtig, uit agt of tien lancetvormige Blaadjes, die aan de punt elsachtig zyn, beftaande: de Blommetjes in vieren ongelyk verdeeld, paarschachtig, met paarfche Meelknopjes, de Draadjes en Stampers wit. De Zaaden hebben een Kroontje van vyftien tandjes. Veele overéénkomst heeft deeze met de voorbaande. Tournefort noemt haar Orientaalfche haairige Scabiofa met eene aangenaam roode Bloem en eene fraaije langwerpige Vrugt. Linn^us tekent nog nader ten opzicht van deeze aan, dat zy van de Orientaalfche verfchilt door de Bladen onverdeeld, geene vyf maar tien Blommetjes, en dezelven niet langer dan de Kelk te hebben. 3. Joodfiche Knautia. Knautia Palcefitina. Knautia, met effenrandige Bladen, zesbiadige Kelken en gepluisde Zaaden. Knautia Foliis integris, Calycibus hexphyllis, Seminibus pappofis. Linn. Mant- 197. Deeze in Palefiina door Hasselquist gevonden, is een jaarlyks Zaaigewas. Zy heeft de Steng regtopftaande, rond, naauwlyks eenen voet hoog: de Bladen zyn lancetvormig: deBloemfteelen enkeld en zeer lang, regt, ongebladerd: de Kelk beftaat uit zes lancetvormige gefpitfte Blaadjes: de Bloem gelykt zeer naar die van 't Schurftkruid: het Zaad heeft agt haairige Straalen. 4. Gepluimde Knautia. Knautia plumofa. Knautia, met de bovenfte Bladen gevind, de Kelken tienbladig, de Zaaden gepluisd. Knautia Foliis fuperioribus pinnatis, Calycibus decaphyllis, Seminibus pappofis. Link. Mant. KNEES, Eene gearmde Steng van anderhalven voet heeft deeze, die mede in 't Oosten valt; verfchillende voor 't overige weinig van de voorgaande. Zy komt het gepluisde Schurftkruid zeer naby. KNAWEL, zie HARDBLOEM n. 1. KNEES is een erflyke waardigheid of eeren-tytel by de Rusfen, en betekend Vorst, of Prins. Men telt in Rusland hoofdzaaklyk drie foorten van Kneefen of Princen, als: 1. de afftammelingen van Wolodimir de I, Groot-Hertog van Rusland, of dezulken, welker voorvaders tot die waardigheid door hem verheven zyn; 2. alle die nakomelingen zyn van de vreemde Souvereine Vorsten in Rusland; en 3. zodaanige waar aan, door eenige der laatere Grootvorsten, den tyfel van Prins gefchonken is. Dewyl deeze eerenaam op alle zoonen en verdere afftammelingen van een Knees overerft, die dezelve al verder, op hunne mannelyke afftammelingen, tot in het oneindige, doen overgaan, is het geen wonder, dat dit Kneesfchap ten laatften zo ongemeen talryk in Rusland is geworden, dat daaronder veele zyn, welker vaderlyk erfdeel tot hun beftaan geenzins toereikt : men vindt dienvolgens een goed aantal gemeene foldaaten, vooral onder de Keizerlyke Gardes, die met de eerenaam van Knees pronken; en zelvs eenigen, die veel laager middelen om aan hun brood te komen, by der hand neemen. Zeker is het nogthands ook, dat onder de Kneefen veele vermogende Famiüën zyn, gelyk deDolgorouckïs, de IVolkonski's en meer anderen , die van tyd tot tyd een aantal zeer verdienftelyke Mannen hebben uitgeleverd. „ Voor den tyd van Peter den grooten (zegt „ Coxe, in het vierde deel zyner Befchouwing der „ Maatfchappy en Zeden in Poolen, Rusland enz. bladz. „ 2;.) was de eenige tytel in Rusland, uitgenomen ,, die van Boyar, zo veel betekenende als Geheim„ raad, maar welke niet overerfde, benevens andere „ dergelyke benaamingen aan Staats-ambten gehegt, „ die van Knees, wordende van dezelvde beduidenis „ gerekend als Prins. De Perfoonen welke deezen „ tytel aannamen, ftamden af, of gaven voor af te „ ftammen, van de onderfcheiden zyd-takken der re„ geerende Familie; of van de Lyflandfiehe Princen, ,, die in de veertiende en vyftiende eeuwen zich in „ Rusland nederzetteden; of van de veelvuldige Tar» „ taarfche Edelen, welke, onder Ivan Wassielie,, vitch den II, en diens onmiddelyke opvolgeren , „ onderdaanen wierden van hetRusfifche Ryk; of ein„ delyk van verfcheiden Poolfche en andere Famiüën, „ die in dit Ryk kwamen woonen. Met den tyd nam „ het getal der Kneefen dermaaten toe, dat, volgens ;, Lord Whitworth, niet minder dan driehonderd „ van zulke Rusfifche Princen, als gemeen foldaat „ dienden in het Regiment Dragonders van den Prins „ Menzikof." Wy vinden wyders, in degefchiedenïs van Rusland, aangetekend, dat, in vroegere tyden, de Czaaren en hunne zoonen, zich toen allen bedienden van den tytel Welïki-Knees, dat is te zeggen Grootvorst. Het was in die dagen een ftandvastig gebruik, om zodaanige Kneefen, welke hun geflacht-register verre konden uitftrekken, en onder hunne voorouders groote Staats- en Oorlogs-beambten telden, by de begeeving van  KNEGT. KNEGT. van ambten en waardigheden, altyd boven andere onderdaanen te begunftigen, die gene deezer tytels konden opwyzen. Zo veel de Adel elders boven den Burgerftand waant verheven te zyn, even zo meenden ook de Rusfifche Kneefen onderfcheiden te zyn van alle andere gedachten, zelvs in zo verre, dat zy het vour een' gevoeligen hoon hieiden van de laatften af te hangen, onderdaanig, of zelvs gefubordineert te zyn aan die genen, waar over hunne Voorvaderen het bevel gevoerd hadden. Diergelyke nationaale vooroirdeelen waren niet zeer bedaanbaar met den dienst van het Ryk, waar aan de Kneefen, uit dien hoofde, zich menigmaal onttrokken, en zo derk verknogt bleeven aan dit vooroirdeel inzonderheid, dat zulks eindelyk tot gewelddaadigheden uitborst. Hier uit ontdond de in de Rusfifche gefchiedenis overbekende oorlog om den voorrang. De Czaar Feodor Alexiewitz, om een einde te maaken van een dryd, die alle krygstucht den bodem infloeg, fchafte dien adelyken voorrang geheel af. Dit was voor hem niet zeer moeijelyk, door dien hy alle de geflachtboeken van den adel openbaar deedt verbranden. Peter de eerste, ging naderhand nog verder, want hy fchafte alle waardigheid, afgeleid uit adelyke tytels af, endeeenigeonderfcbeiding, welke de Rusfifche Grooten thands in hun vaderland genieten, hangt alleen af van den rang, en deeze van het ambt dat zy bekleeden. Men moet egter niet denken, als of den tytel van Knees daar door in onbruik zy geraakt. Het tegendeel is bekend genoeg, en men vindt in het zeer uitgebreid Rusfisch Ryk, hedendendaagsch nog menigte van Princen, of Kneefen van allerlei oinftandigheden, waar onder eenige die zeer ryk en voornaam zyn ; doch verre het grootde getal heeft daar nog oneindig minder te beduiden, dan de overgroote menigte van Baronnen in de onderfcheiden Staaten van Duitschland. KNEGT, of Knecht, geeft een Perfoon te kennen, die met een ander, het zy Heer, Ambagtsman, Boer enz., zeker beding maakt, om denzelven ten diende te ftaan, of allerlei bepaald foort van arbeid, huiswerk enz. te verrichten. Hy wordt derhalven aange. merkt als een mensch, die in zekere opzichten niet zyn Heer en meester is, maar onder het gebod van zynen Heere, wien hy dient, ftaat, en naar alle ver. mogens, oprechten trouwelyk verrichten moet, wat hem van deeze doch redelyker wyze, bevolen wordt, midsgaders om in allen opzichte, voor deszelvs belang te zorgen. Deeze ftand is niet uit de natuur, volgens welke alle menfchen, ook in macht en gezach, aan eikanderen gelyk zyn; maar de behoeften, welke na de invoering van het eigendoms-recht, by fommige lieden ontftaan moesten, heeft, onder meer andere omftandigheden, de eerfte aanleiding daar toe gegeeven. Want toen fommige menfchen ryker dan anderen waren geworden, en een veel omflagtiger huishouding hadden, in welke zy, of alleen, of te famen met hunne kinderen, niet in ftaat waren alles te beftuuren, moesten zodaanige menfchen noodzaaklyk omzien naar andere lieden, welke hun vrywillige hulp verleenden; andere daar tegen wierden door hunne armoede zodaanig gedrukt, dat zy zich zelve geen behoorlyk onderhoud verfchaffen konden, waar door zy in de noodzaaklykheid gebracht wierden, om mede van hunnen kant, naar lieden om te zien, die hen voor zich arbeiden lieten, en ze voor dien arbeid het nodig onderhoud verfchaften. Misfchien hebben in den beginne ook menfchen, die wel voor zich zelve onderhoud hadden, maar alle hunne kin. deren niet opvoeden en groot maaken konden, eenige daar van, ter opvoeding, aan anderen overgelaaten, 't welk insgelyks gelegendheid tot dienstbaarheid kan gegeeven hebben. Deeze kan, bovendien, door nog andere omftandigheden veroirzaakt zyn geworden, waar omtrent men, by mangel van hiftorifche berichten, wel gisfen, maar niet met volkomen zekerheid bepaalen kan. Onder de Israëliten wierdt iemant een Knegt, die zich wegens groote armoede aan eenen anderen verkoopen moest; zodaanigeKnegtfchap en dienst was egter verdraaglyk, nademaal hy niet inogt aangemerkt worden als een lyfeigen flaaf, maar als een daglooner en gast; ook bleef hy niet langer in dien ftaat, dan tot op het Sabbath- of Jubeljaar, wanneer hy wederom vry uitging. Al wie door list, of geweld, tot dienstbaarheid voor al zyn leeven, of zo lang tot zyn Heer goedvindt aan hem zyn affcheid te verleenen, genoodzaakt wordt, is geen Knegt, maar in den eigèntlyken zin, een lyfeigen, of flaaf. Een Knegt daar tegen is geen ander, dan die met eigen vrywillige toeftemming, zich tot dienstbaarheid verbonden heeft; en het verdrag, dat des wegens tusfchen hem en den Heer getroffen is, moet altyd de rechten en plichten van den Knegt bepaalen, buiten welke de Heer niets van hem mag eisfchen. De eerfte mag ook van den laatften alles eisfchen, wat deeze hem beloofd heeft, waar onder zyn onderhoud of bedongen loon; wordt hem in deezen te kort gedaan, of de Heer weigert hem recht te doen, dan is hy, fchoon zich ook voorzekeren tyd verbonden hebbende, natuurlyker wyze van zynen dienst ontflagen, want zo dra de ééne party niet nakomt wat dezelve heeft beloofd, is ook de andere party aan zyne belofte niet langer gebonden. Dewyl, door middel van deezen ftand, zo wel het geluk als het belang des menschdoms bevorderd wordt, zo is dezelve geenzins ftrydig met het natuurlyk recht. Want zegt men , de natuurlyke gelykheid wordt daar door, in zekere opzichten, wezentlyk benadeeld, dan is het antwoord, volenti non fit injuria; of, wat genoegzaam het zelvde te kennen geeft: wanneer zich iemant vrywillig tot ongelykheid verplicht, kan hy zich niet beklaagen dat hem hier mede onrecht gefchiedt. Dan, wanneer men de zaak wel inziet, wordt door de vrywillige Knegtfchap, niet eens de natuurlyke gelykheid weg genomen; aangezien de gelykheid tusfchen de menfchen blyft, zo dra iemant, hoewel Knegt zynde, evenwel alle rechten behoudt die hem als mensch toekomen, en daar in even zo goed deelt als zyn' Heer; want hier toe wordt in geenen deele vereischt, dat de menfchen in eene welgeftelde Maatfchappy, mede in aanzien en gezach, aan elkan* der zullen gelyk wezen. In de Bouw- en Werktuigkunde, geeft men de naam van Knegt, aan 't gene by de hei-machinen ook de last of het blok genaamd wordt, 't welk na om hooggeDdd 2 ligt  42ac KNEGTS MARKT. ligt te zyn, door zynen val en eigen zwaarte, den onder hem geftelden paal, of balk, in den grond dryft. Deeze Knegt beftaat gemeenlyk uit een rond of hoekig ftuk hout; maar op dat het niet zo ligt barfte, ot fplintere, moeten de hoeken daar van afgenomen, aan het zelve eene ronding gegeeven, en het vervolgens met een' fterken yzeren ring belegd worden. Voor 't overige blyft de beneden vlakte van den Knegt glad of plat, en boven wordt één of twee klampen daar in geflagen, ten einde de haak en bet touw aan dezelve te bevestigen , waar mede de Knegt moet om hoog getrokken worden. Jacob Leupold beeft, in zvn Theatro machinarum Hydrotechmcarum, §.184, wegens deezen Knegt het volgende aangemerkt: Eerfte%k dat al het hout, by het gebruik van denzelven fterk uitzet, alvoorens regt vast te worden,- hierom is in de tweede plaats, veel daar aan gelegen, dat tot dit' werktuig vast en hard hout genomen worde, 't geen op een' droogen en mageren grond gegroeid is, als ook, dat het blok waar uit men denzelven vervaardigt , naby den wortel afgezaagd en wel in elkander gegroeid zy. Ten derden, moeten de yzeren ringen in den beginne niet al te vast aangedreeven worden, op dat het hout plaats overhoude om zich uit te zetten ; ten vierden, om te verhoeden dat deeze ringen niet afvallen, worden eenige yzers, met overgeboogen haa. ken daar tusfchen geftoken, en aan de Knegt vastgemaakt. Eindelyk moet die Knegt, als hy voor de eerftemaal gebruikt wordt, niet al te hoog opgeligt, maar zagtjes neêrgelaaten, als méde geen fmalle of puntige paal genomen, of dus neergeftooten worden, dat de Knegt alleenlyk op zyn middengedeelte flaat, maar men beproeve hem eerst ettelyke maaien zagtjes op een paal, of iets dat daar op gelegd is, 't welk met de Knegt ten naasten by gelyke vlakte heeft. Knegt of Dienaar Famulus Pyrotechnicus —-—— heet wyders, in de vuurwerkerskunst, een in de gedaante van een cylinder doch beneden fpits toeloopende vuurbal, of kogel, die met buskruid en looden kogelen gelaaden en doorgaans met yzeren flangen voorzien is, welke eenerlei of dezelvde laading me: de kogel hebben. Dezelve wordt uit hout vervaardigt, 't welk men, tot meerder vastigheid, met drie yzeren ringen of hoepen beflaat, als boven, in 't midden, en aan 't einde. De punt zelve, welke mede met yzer belegd is, moet fcherp zyn, ten einde deeze Knegt, als hy nedervalt, het zy in aarde, hout, of muurwerk vast fteeken blyve, en niet ligt kan weggenomen worden. Hy heeft daar van zyn naam gekreegen, om dat hy zyne werking ftaande doen moet. KNEGTSMARKT. —— De Heer le Francq van Berkhei geeft ons het volgende bericht in zyne Natuurlyke Hiftorie van Holland, III. Deel, bl. 1410, van deeze zonderlinge gewoonte of Knegtsmarkt. „ On„ langs, zegthy, wierdt my een bericht toegezonden van den Wel Eerwaarden Heer Lud. Kluit, waar 3, van ik niet nalaaten kan in 't voorbygaan gewag te „ maaken, Zyn Ed. naamlyk, fchryft my, hoe 'er „ op zyne ftandplaatze, den Hitzert in Zuid-Beyerland, „ geene kermisfen of jaarmarkten gehouden worden ; „ doch dat 'er, in ftede hier van, tweemaalen des „ jaars, half May en op den eerften November, een „ zogenaamde Knegtsmarkt» al van ouds, ftand gegree- KNESEKNACK. KNEUSING. pen heeft,' en nog volduurt. Op deeze Knegtsmarkt „ komen Boerenbruikers, van wel zes uuren in'tron„ de, en op dezelve vertoonen zichdeBoerenknegts, „ die een huur zoeken; en dan leeft men met dat „ huuren, even als men, op eene geregelde vee,, markt, met het koopen, doet; men klapt elkander „ in de hand, enz. Na 't afloopen van de markt, „ geeven zy zich over aan hunne vreugdebedryven; ,', beftaande in dansfen, zingen en fpringen, onder „ het drinken van wyn en bier, waar nevens zy ge', meenlyk eene goede portie warm brood nuttigen. „ Dit is zo veel 't ons voorftaat, een gebruik, dat byzonder eigen is aan deeze plaats, en nergens ,, meer gevonden wordt; waarom het wel eene by„ zondere meldinge verdiende." KNESEKNACK, is de naam dien de inwoonders van Guftrow eens Stad in het Meklemburgfclie aan eene foort van zwaar bier geeven, waar in zy grooten handel dryven. Nugent Brieven over Duitschl. bl. 166. KNEUSING. Wanneer een hard ftomp lighanm door beweeginge, tegenftand, bytenof drukken, veele vaatjes tevens gebrooken heeft, wordt de kwetzing, Kneuzing genaamd. Dus luidt de fpreuk van den grooten Boerhaave over dit onderwerp; waar op de Heer van Swieten de volgende verklaaring geeft. Kneuzing i» eene fcheiding van het famenhangende, gemaakt in eenigerlei deel van het lighaam, dooreen hardwerktuig, wiens oppervlakte niet uitloopt tot> eenïpunt, maar tot eenigerlei ftompe gedaante. Want dus wördt ze onderfcheiden van eene wonde, die eene fcheiding is van het famenhangende, gemaakt door een fcherp wondend werktuig. Weshalve Kneuzing alles .gelyk ftaande, altyd grooter plaats beflaat als een'wonde; om dat het wondend of beledigend werktuig met grooter oppervlakte tegen het lighaam gebracht wordt. Nu ziet men ligtelyk, dat de uitwerking dezelvde zal zyn, 't zy het ftomp lighaam bewoogen aanftoot tegen een deel van ons lighaam 't zy een deel van ons lighaam bewogen eenen harden, ftompen, ftilftaanden tegenftand ontmoet, 't zy het ftomp lighaam door zyne zwaarte een deel van ons lighaam gedrukt heeft, of zeker deel van ons lighaam door byten vermorfeld is. Op de voorgaande fpreuk van Boerhaa. ve volgt deeze s Waar van het denkbeeld is eene verzameling van kleine wondjes, met vermorfeling van vaste deelen en vaatjes. Hier op tekent wederom de Heer van' Swieten aan: Men kan in eene gekneusde plaatze zo veel kleine wondjes begrypen, als 'er gekwetfte deelen in den geheelen omtrek der Kneufinge zyn; weshalven eene verzameling, van zeer kleine wondjes, die dicht by eikanderen liggen , een denkbeeld van Kneufinge geeft. Dus indien by voorbeeld, eene flag» ader met een fcheermes werdt afgefneeden, zou het eene wond zyn : indien zy door ontelbaare, zeer dicht by eikanderen liggende fneedjesgefcheiden werdt, zou het byna eene Kneufmg van zulk eene flagader verbeelden. Maar vaste, harde en tegenftandbiedende deelen worden van een kneuzende oirzaak in ftukken gebrooken tot zeer kleine brokjes vermorzeld, By voorbeeld, indien het Armbeenvan eenigerlei oirzaak in twee ftukken gebrooken wordt, noemt men. het eene Breuk, maar indien het in zeer kleine ftukjes, vetbryzeld wordt, heet men het Kneufmg,.  KNEVELARY. In ligte 'Kneufingen is het genoeg de gekneusde dee len te bevogtigen met warmen azyn, waar onder een weinig brandewyn gemengd is, en geftadig doeken daar in nat gemaakt 'er op te leggen. Dit is beter dan de befchaadigde deelen, gelyk zulks gemeenlyk gefchied, met brandewyn, voorloop of andere geesten te wryven. De Boeren op fommige plaatzen, leggen ten eerften een pap van verfche koedrek op de gekneusde plaats, en met zeer goed gevolg. Meermaalen heb ik dit middel in zwaare Kneufingen, door flaan, ftooten, vallen enz. veroirzaakt, zien gebruiken ,• en nimmer hetzelve zien misfen een goede uitwerking te doen. Wanneer de Kneufing zeer zwaar is, moet de lyder oogenbliklyk adergelaaten , en op een goeden leef-regel gebracht worden. Zyn fipyze moet ligt zyn en verkoelende; ———— zyn drank flap en openend; gelyk wei met honing gezoet, afkookzel van tamarinden, garste-water, wei met cremor-tartari en diergelyke. Hetgskneusde deel moet met azyn en water nat gehouden, en pappen daar op gelegd worden, van kruim van brood, vlier- en kamille-bloesfiem, alle te famen in gelyke hoeveelheden azyn en water gekookt. Deeze pap is inzonderheid goed, wanneer de Kneufing met eene wonde gepaard gaat. Men vernieuwe dezelve twee- of driemaal 's daags. Zo de Kneufing zo hevig is dat de vaten geheel verbryzeld worden, ontftaat daar door eene verzweering en verëttering die zeer moeijelyk is te geneezen. Zo het been befchaadigd is, zal de wonde niet heelen voor dat 'er eene affchilfering plaats hebbe, dat is, dat het befchaadigde ftuk been afgefcheiden en uit de wonde gehaald worde. Dit gaat dikwils zeer langzaam .toe, en vereischt fomtyds verfcheide jaaren tyds. Hier door worden deeze foorten van verzweeringen niet zelden voor het Konings-zeer aangezien en dus verkeerd behandeld, daarzy in der daad alleenlyk ontftaan uit de Kneufing en befchaadiging'der vaste deelen. In dit geval worden de Lyders met allerhande raadgeevingen gekweld. Een ieder die hen ziet geeft een nieuw middel op, tot dat de wonde om zo te fpreeken vergiftigd zynde door verfchillende en tegenftrydige middelen, eindelyk geheel en al ongeneeslyk wordt. De beste wyze van diergelyke toevallen te behandelen, is zorge te draagen dat des Lyders geftel niet bedorven raake door gemis van vrye, zuivere lucht, en van beweeging, zo dezelve mooglyk is; zich niet van veelerlei middelen, maar alleenlyk van eene of andere eenvoudige zalve te bedienen , dezelve op zagt linnen te fmeeren, en daar over een pap van brood en melk met gekookte camillebloemen of diergelyken te leggen, ten einde de befchaadigde deelen te voeden, te verzachten en te verwarmen. De Natuur, dus geholpen wordende, zal gemeenlyk met der tyd de geneezing te wege brengen, door de befchaadigde deelen van het been naar buiten te dryven, waar na de wonde fchielyk geneezen zal. ■ KNEVELARY. Dit woord betekend allerlei onbetaamelyke afpersfingen, als ook het opleggen van cmrechtmaatige fchattingen, het aandoen van moedwillige overlast, plunderingen, midsgaders het mis. bruik van iemants overmacht, ten einde zyne fchraap. zucht te bevreedigen, en om, met listen geweld, of op hoedaanige wyze het anders zyn moge, zich met het zweet en bloed van zyne mtdemenfchen te veny. KNEVELARY. 4221 - ken. Onder de veelerhande foorten van gierig, heid, waar mede veele menfchen meer of min befmet zyn, moet de Knevelary aangemerkt worden als de allerfcbadelykfte en verachtelykfte, en deeze ondeugd is te fnooder, wanneer zy huisvest by de vermogenden en aanzien lyken der aarde. Men ziet al te dikwils, dat deeze de fchatten, door knevelary van hunne Onderdaanen, of door het plunderen van weerlooze vyanden, by één vergaderd, in weelde, ongebondenheid en dartelheid verkwisten; dat andere ze aanwen, den, om vrye menfchen hetondraaglyk juk der flavernye op den hals te leggen; of, door heerschzugt en trotfche verwaandheid daar toe aangedreeven, zodaanige kwalyk verkreegen fchatten met onrechtvaardige en alles verdelgende oorlogen wederom verfpillen, en dus de volkeren nog meer ongelukkig maaken. —< Zyn het menfchen van eene laagere klasfe, die zich met knevelaryen ophouden, dan noemt men de zulken vilders, of bloedzuigers van armen, van weduwen en van weezen: de macht deezer fnoode zielen reikt niet hooger, dan dat hunne knevelaryen inzonderheid uitoeffenen tegen geringe arbeidslieden, om derzelver zuur verdiende werkloonen te beknibbelen, de eigendommen van weduwen en van weezen naar zich toe te lleepen, door list en bedrog rykdommen te vergaderen, en allerlei eerlooze middelen in het werk te ftellen, om groote goederen te verkrygen, onbezorgd of andere en veel eerlyker lieden, door hunne knevelaryen tot armoede vervallen , ja zelvs van honger en gebrek vergaan moeten. Beide doen dus even groot nadeel, ieder naar maate zyner kragten en ver. mogens, aan hunne evennaasten, aan het algemeene best, aan de menfchelyke famenleeving, aandedeugd, en aan de betaamelykheid. De eerften zyn de ergfte geesfels, de laatften de fnoodfte pesten van de maatfchappy. De knevelary wordt meest gebooren en geofFend, wanneer een mensch bekwaame gelegendheid verkrygt om zich fpoedig te verryken, groote voordeelen te bedingen, aanzienlyke goederen, fchatten, bedieningen, landeryen, ftaaten, ja zelvs Vorstendommen en Koningryken, ongeftraft te rooven en aan zich te trekken. Wat mensch toch bezit deugd en ftandvastigheid genoeg, om, wanneer de gelegendheid zich aanbied , dat hy groote voordeelen behaalen , groote rykdommen verkrygen, en groote goederen in bezit kan neemen, alle deeze te verachten? Waarlyk, maar al te weinige zyn bekwaam, in zulke gevallen, met eene bedagtzaame voorzichtigheid vooraf te overweegen, of 't gene zy begeeren, aan hun op eene rechtvaardige, billyke en betaamlyke wyze toekomt; of zy ook anderen daar door benadeelen en verarmen, of zelvs gebreklyk en ellendig maaken, met een voorneemen, om, zo dit plaats mogt hebben, die goede, ren te verachten en te verwerpen; maar, zo neen, ze dan egter niet verder te begeeren, dan zy tot hunne en hunner medemenfchen waarachtige welvaart die» nen kunnen. Alle foorten van knevelaryen, welke in de werelt zo ruimfchoots gepleegd worden, hier te willen optellen, zou bykans ondoenlyk zyn, en daar by tot veele haitelyke aanmerkingen opleiden. Wy vergenoegen ons derhalven met flegts alleen op te merken, dat lieden, welke veele rykdommen en goederen bezitten, Ddd 3 en  422a KNEVELARY. en dus in groote overvloed leeven kunnen, de haatelykfte en verfoeijelykfte van alle menfchen worden, wanneer zy hun geld, of aanzien, door Knevelaryen zo""en te vermeerderen. God heeft, de zodaanigen niet -ezegend, om daar door te beletten dat een ander zyn gerechte deel aan het goede der aarde zoude kraai' en zo alle vermogende lieden zich vernederen wilde tot het begaan van Knevelaryen, zouden dan ■ de kunftenaars, handwerkslieden en andere treffelyke en deugdzaame menfchen, beftaan kunnen, die om de kost en het nodig onderhoud geftad.g wejenmo ten? Hoe zal een land, een Koningryz, een Gemeenebest of elke andere burgermaatfchappy, kunnen beftaan, veel minder bloeijen, wanneer de Vorsten, Reeentên en voornaame Ambtenaaren, het volk uitzuigen door allerlei Knevelaryen? Maar is dit in het groote fchaadelyk, zulks is het niet minder in het kleine: wanneer een groot of veel vermogend man, ergens waar het zy, Knevelaryen cngeftraft begaat, moeten duizenden van zyne medeinenfchen de lmer ten en nadeelen daar van gevoelen en ondervinden, •t welk de grootfte onredelykheid in de famenlee- ^De'iriwoonderen van Sparta ftraften niet flegts alle Knevelaryen en overmaatige geldfchraapingen, maar zelvs de al te groote rykdommen, met den dood, ten einde de fchaarsheid van geld voor te komen, welke d-=ar door by andere en deugdzaamer lieden zou veroirzaakt kunnen worden. Aldus had Lycurgus, door zv-ne inftellingen, zorg gedragen, dat het bezit van overvloedige rykdommen, onder de Burgers van zyn Gemeenebest, tot groote fchande wierdt gerekend. 'Er kon zeker geen gepaster middel uitgedacht word-n om alle Knevelaryen te verhoeden: hier door bloeide dat Gemeenebest, wierdt groot en roemruchü°- ieder een beyverde 'er zich, om door nuttige, door zaaklyke kunften, weetenfchappen, luifterryke daaden en groote verrichtingen roem na te laaten, en veel liever een ftandbeeld, dan groote fchatten te verdienen. En in de daad, een Knevelaar is altyd een pest der famenleeving : waar Knevelaryen ongeftraft blyven of begunftigd worden, vlieden de kunften en weetenfchappen heenen, en worden door luyheid, gebrek en armoede opgevolgd. Plutarchus noemt die onbefchofte of hondfche gierigheid, welke wy Knevelary noemen, Avaritia bel luina ac fera, als of hy zeggen wilde de verscheurende en wildbeestige gierigheid, welke op de nalaatenfchappen en erftenisfen als een verfcheurend dier aanvalt, zich met allerhande bedrog behelpt, alles rooft, van alle kanten en uit alle hoeken, wat hy flegts bereiken kan, naar zich fleepc, en voor niemant iets ten besten heeft. Hoe veele weleer bloeijende Staaten zyn niet door Knevelaryen te gronde gegaan. Men vestige hier flegts her oog op de voormaalige Republieken van Griekenland: waar bleeven derzelver vry heid, bloei, koophandel, fcheepvaart, kunften en weetenfchappen; met één woord, alles, waar door zy eer. tyds zo beroemd waren, toen zy door fchraapzugtige Vorsten, Landvoogden en diergelyke, uitgemergeld wierden? En welke barbaarsheid, flaverny, bitter gebrek en ellende, heerscht thands niet in die 2elve gewesten , welke voor twintig eeuwen de zetel der vryheid, der befchaafdheid, der kunften en der KNIES CHYF. weetenfchappen waren! Het vernuft, de geheele waarly der bewoonderen van die eertyds zo beroemde Na:iën, is nu ten eenemaale uitgedooft en verdweenen, ioor de Knevelaryen haarer Turkfche Landvoogden; sn het gaat aldus, vroeg of laat met elk volk, met iedere Maatfchappy, waar buitenfpoorige Knevelaryen plaats hebben. De vroeger en laatere gefchiedenisfen zyn vol van diergelyke voorbeelden; want het' is een vaste ftelregel, dat onbetaamiykeK>iev?toye»i het genie van een volk verdooven, en alle edelmoedige denk» beelden by het zelve uitroeijen, KNIE, zie KNIESCHYF. KNIESCHYF in het latyn Patella. De Kniefchyf is een klein rond en eenigermaaten langwerpig been, dat voor op het gewricht van de dy geplaatst is, en de knie uitmaakt. De oude Ontleedkundigen hebben het den naam van Rotula gegeeven, om dat zy het als een rond been hebben aangezien. Zy noemden het ook Molafive Patella de §Mtt DCC Mie/ het frcbüa of fcflilbttime bm\ I enz. Men kan 'er twee oppervlakten onderfcheiden, eene voorfte bolle knobbelige, en eene achterfte uitgeholde gladde; midsgaders drie randen, een' bovenften en twee onderfte zydelmgfche, en driehoeken, twee bovenfte en een'onderften. De ongelykheden, welke de voorfte oppervlakte van de Kniefchyf vertoont, dienen tot vasthegting der peesvezelen van de HittrcRRcrcn ban tjft %ttn/ {Exten* forescruris) die 'er zich grootendeels inplanten. De achterfte oppervlakte wordt in tweeën verdeeld door eene langwerpige verheven ftreep, welke midden uit den bovenften rand van het been naar zynen onderften hoek nederdaalt. Het eene gedeelte is inwendig en het andere uitwendig. Dit laatfte is wyder en dieper dan het inwendige, ten aanzien van de verhevenheid en meerdere breedte van den uitwendigen rand van de kraakbeenige katrolfchyf des Dyebeens. Zy zyn geleedende, en inden verfchen ftaat overdekt met kraakbeen. Onder aan vindt men een knobbelig mdrukzel, waar aan het bovenëinde van eenen band, die de Kniefchyf aan het bovenfte gedeelte van het fcheenbeen hegt, zich vastmaakt. Deszelvs randen en boeken hebben niets merkwaardigs, De Kniefchyf bevat inwendig niet dan celleweefzel, van boven en onderen bedekt met eene m.ddenmaatise dikke laag van de famengepakte zelvftandigheid. Dit Been is nog kraakbeenig in de jonge kinderen, en begint zich niet, dan na verloop van eenige jaaren, te verharden. Het geeft vasthegting aan de Uitrekken van het Been, en verfchaft hun de hoogst mooglyke macht die zy oeffenen kunnen, door de plaats hunner inplanting te verwyderen van het middelpunt der geleedinge van de Knie, waar van het een gedeelte U1 Deeze geleeding is uitermaaten fterk famengefteld. Men befpeurd 'er eene groote menigte van banden en kraakbeenderen. De banden zyn die van de Kniefchyf, en die genen, welke aan dedye en het fcheenbeen gemeen zyn. Deeze laatften kunnen onder twee klassen gebracht worden. De eerfte bevat de banden, gelegen buiten degeleeding, en de tweede die genen wélke 'er binnen in gelegen zyn. De kraakbeenders ben ore" ÏÏS dyeoeerf, de kniefchyf en het fcheenbeen, of zyn in de tusfchenwydte van deeze beenderen geplaatst. jjgt  KNIESCHYF. Het gewricht is van vooren overdekt door een uitfpanzel van deürecue Wachtel/ (Fascia lata), waaron der zich de Kniefchyf vertoond, van boven vastgehouden door de peezen der uitreKHertöe Spieren ban het been / (Mufculi extenfores) en van onderen door eenen band, die haar eigen is. De peezen geeven oirfprong aan eene dunne brcebej^ec^/ (Aponeurofis), die, na zich over de bolle oppervlakte van de Kniefchyf uitgebreid te hebben, nederdaalt over deszelvs band, alwaar zy verdwynt, en over de zyden van deezen band, om zich in het bovenfte en voorfte gedeelte van het fcheenbeen te planten. De eigen band van de Kniefchyf is dik, vezelachtig, een' duim breed, en twee en een' halven duim lang. Hy daalt neder van den onderden hoek van dit been tot aan den bovenften knobbel van het fcheenbeen. Deszelvs breedte is, in het midden, minder dan aan zyne uiteinden. Hy onderwerpt de Kniefchyf aan het fcheenbeen, en vereenigt hen met eene macht, die de werking der uitrekkende fpieren van het been opweegt, en maakt dat men het eerdé van deeze beenderen, ilegts als een aanhangzel of byvoegzel van het tweede moet aanmerken ; invoegen de Kniefchyf, met opzicht tot het fcheenbeen, het zelvde fchynt te wezen, als het elleboogsuitdeekzel is, met betrekkinge tot de groote ellepyp; en het eenigfte onderfcheid tusfchen deeze twee beenachtige deelen is, dat het eene beweeglyk is, en het andere onbeweeglyk, 't gene beantwoord aan de menigvuldige beweegingen, die de Knie moet verrichten. Nog vindt men binnen in de geleeding een' zeer dunnen band, die aan de Kniefchyf behoord, of liever aan het nabuurige vet van deszelvs onderden hoek, welke zich plant in het voorfte gedeelte van de holligheid, die twee dyebeenknobbels van eikanderen fcheidt. De Banden, buiten de geleeding geplaatst, zyn die genen, welke men dezydelingfche banden, den achterften band en den beursband noemt. De 5ijbcïmcrfcïje ?8anöenQigamenta lateralia) zyn twee in getal, de eene inwendig, en de andere uitwendig. De inwendige is aanhetdyebeen vastgehegt onder den knobbel, die by deszelvs rnwendigen knobbel gevonden wordt. Des. zelvs vezels wyken in het nederdaaien van elkanderen, en planten zich in het binnenfte bovenfte gedeelte van het fcheenbeen, langs welk zy van achteren naar vooren glyden tot op eenen afftand van meer dan twee en een* halven duim beneden het bovenfte gedeelte van dit been. Zy formeeren eene foort van vloer of zoldering, waar over de peezen van de fm> berg fpier (fartorius)/ de wtoentrige Imraiefpier (Gracilis internus)/ en inzonderheid die van de half jentlUJ-of Ijalf peesachtige (Jeminervofus fve femitendinofus) / welke 'er door een zeer fyn vliesachtig beursje aan verknogt is, zagtjes afglyden. De builende band is fmal Ier en korter. Hy is van boven vastgehegt aan den buitenften knobbel van het dyebeen, en daalt naar beneden, om het voorfte gedeelte van den knop van het kuitbeen te omvatten, alwaar hy zich een weinig verbreed, hoewel zyne vezels niet ftraalswyze voortloopen, gelyk die van den binnenften. Deszelvs Iangte is ten naasten by van twee duimen. Hy is taamlyk flap. Deeze twee banden zyn niet op het midden van de geleeding geplaatst, maar een weinig naar achteren Dit maakt hen niet alleen bekwaam om het gewricht KNIESCHYF. A223 te verfterken en de beweegingen van buiging en uitftrekking te beftieren, maar ook om het tegen te hou. den, en de buiging naar achteren te beletten. Zy worden zeer flap in de buiging van het been, en integendeel zeer ftyf in deszelvs uitrekking. De achccrbanö (ligamentunï pofterius) heeft eene zeer onregelmaatige gedaante. Hy daalt neder van het onderfte en uitwendige achterfte gedeelte van den buitenften knokkel van het dyebeen; en na de achterfte oppervlakte van het gewricht overkruist te hebben, maakt hy zich vast aan het achterfte, bovenfte en in» wendige gedeelte van het fcheenbeen. Eenige ve» zeis, ter zei ver plaatze uit het dyebeen voortgefprooten, fcheiden zich van den benedenften rand van deezen band af, en begeeven zich met minder fchuinte over het middenfte gedeelte van den bovenften en achterften rand van het fcheenbeen. Deeze zelvde band ontvangt ook aan zyn' bovenften rand eenige fchuinfcbe vezels, welke van het bovenfte gedeelte van den buitenften knokkel van het dyebeen afkomen. De bcurSbani) (ligamentum capfulare) is los op het voorfte gedeelte van de geleeding, en vaster op deszelvs achterfte oppervlakte. Hy is aan het voorfte en achterfte gedeelte van het dyebeen, boven deszelvs katrol en zyne knokkels, vastgehegt. Maar op de zydelingfche deelen van dit been is hy gezettelyk vast aan de randen der knokketen. Men vindt hem aan den geheelen omtrek van het fcheen beensheofd vastgehegt, gelyk mede aan dien van de achterfte geleedingsvlakte van de Kniefchyf, welke 'er, om zo te fpreeken, door omvat wordt, en hy befluit eene groote hoeveelheid van roodachtig vet, in welks midden de lebebogt^htieren (glandula fynoviales) ongetwyfeld ge^ huisvest zyn. De Banden, binnen in de geleeding gelegen, zyn drie in getal; te weeten, de gene, van wien ik, by gelegenheid van de Kniefchyf, gefprooken heb, en twee anderen, welke men de Hrws°&anÖen (ligamenta cruciata) noemt. Deeze zyn ver naar achteren geplaatst; zy zyn van vooren bedekt met vet, en van achteren vast aan den beursband. De eene is van vooren en zeer fchuinsch, en de andere tan achteren en bykans regt. De eerfte is vast aan het bandmerk van den buitenften knokkel van het dyebeen. Hy i& ter deezer plaatze breed, en wordt fmaller, naar maate hy nederdaalt. Deeze band begeeft zich na vooren, binnen en beneden, en gaat naar het voorfte era inwendige gedeelte van het bultje, 't welk de fcheenbeensknobbels van eikanderen fcheidt. De andere is digt by den binnenften knokkel van het dybeen vast. gehegt: deeze loopt naar achteren, beneden en buiten; en na den voorgaanden, achter welken hy heen gaat, overkruist te hebben, maakt by zich vast aan deuitranding, dietusfchen de twee fcheen been s-knokkels gevonden wordt. Deeze twee banden overkruisfen eikanderen, wanneer men de punt van den voet naar binnen draait; en zy wyken van eikanderen, wanneer men hem naar buiten keert. Hun gebruik is,, om de omkeering van het been van achteren naar vooren te beletten, en deszelvs draaijende beweeging van buiten naar binnen te bepaalen, terwyl zy die gene,, welke van binnen naar buiten gefchiedt bevorderen, De kraakbeenders, welke binnen in de geleeding befloten zyn, draagen den naam van fjalbemaangmn$e fewaft*  4444 KNiESCHYFBREUK. ^ }V efvS negotie gedÏÏHe ^deS Sv n het ene naaï die van hef andere gaat. Men "oSderfSelden door de naamen van inwenaig in nftwendie Het eerfte is breed van achteren, .en ril vanvoo en en de andere breed van vooren, en c l\ 12 Ichteren, doch op eene min zichtbaare wys. feen zyn zeer ver van eikanderen verwyderd, zo dat £ van vooren naar achteren, eene langwerpige Joligheid formeert. Die van hetjbu.tenfte zyr,digterby eikanderen gevoegd; en de Jol igheid die het vertoond, is rondachtig. Deeze uiteinden zyn punSE dun en byna bandachtig. Zy zyn gehegt aan het bul'tie 't welk de fcheenbeensknokkels van elkandeïer fcneidt. Eindelyk het binnenfte ha vemaanswyze Kaakbeen fchynt vaster op de plaats, die het beflaa , en het buitenfte flapper, 't welk het zelve vryheid *«ft om van achteren naar vooren, en van vooren S";fla&ttvS!TÏÏKnIe kan twee beweegingen neSeerfte hangt gedeSltelyk van de uitgewerkte ?n!lifheden op de bovenfte vlakte der halvemaanswyï?KSn^«. die zich op de knokkels van, he dvebeen beweegen, en gedeeltelyk van de knokkels UTheScheenbeen die over de onderfte oppervlakte d ezï k aïkoeenTer'englyden, en van plaatzing veranderen, naar maate het been uitgeftrekt of gebogen U De andere onderftelt, in de knokkelen van het frheenbeen , tweederlei verfchillende beweegingen. De fnwendige knokkel en het kraakbeen, 't welk'er SLn aan kVmt, draaijen op den uitwend.gen knokkel ïafhet dyebSen, als op eene fpil; en de uitwendige Blidt ov« de onderfte en platte vlakte van het bu.tenfte halvemaanswyze kraakbeen, van achteren naar voofen, wanneer men de punt van den voet n-« binnen brenet, en van vooren naar achteren, wanneer men haa" naar buiten keert. Deeze beweeging duidt drie foo ten van vereenigde geleedingen aan; te weeten, ris)/ welke in de buiging en uitrekking ^n Je. bef" olaatj heeft, eene oplecbing (artft«Iifant£ fyuiït (Elephantiafis), Deeze affebuwelyke, langduurige, en meestal doodelyke ziekte, is byzonder eigen aan Egypten, en wordt by ons nimmer in haare volle kragt waargenomen. Zie ELEPHANTIASIS. KNOBBEL-GEZWELLEN in het latyn Tuberculi. Onder deezen naam begrypt men zekere, doorgaans niet zeer groote, harde en knoopwyze Gezwellen, welke fomwylen huisvesten in het Huidweef el, fomtyds in den Vetrok, die onpynlyk, niet miskleurig zyn, en bunnen oirfprong ontleenen uit eene opvulling der Klierbeursjes van het eene en andere Weefzel. — Veelal zyn verfcheiden deezer Gezwelletjes, in een zelvde voorwerp te gelyk aanwezig. Altoos zyn dezelve onvatbaar voor oplosfing, zeldzaam gaande uit zich zelvs over tot verzweering. Haare geneezing derhalven kan niet verkreegen worden, dan door be. hulp van het fnymes, of-^bytmiddelen; en is inderdaad, uit hoofde haarer onfehaadelykheid, naauwlyks aan te pryzen. KNOBBELHOORENS , zie MAANHOORENS n. 16. KNOBBELPEN, zie STEKELHOORENS n. 6* Eee 2 KNOB-  4128 KNODSVRUGT. XNODS2WAM. KNOBBELSTEEN, zie MARMERS ». 11: KNODSVRUGT in 't latyn Bunias, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe de Tetradynamia of Viermagtige Kruiden gerangfchikt. ■ De Ken¬ merken zyn, een afvallend, rondachtig geknot Haauwtje, met vier hoeken die ongelyk doornachtig gefpitst 2vn< —— Het bevat de volgende agt foorten. 1. Gehoornde Knodsvrugt. Bunias cornuta. Knodsvrugt, met wyd gemikte tweehoornige Haauwtjes, die van onderen gedoomd zyn. Bunias Silkulis duaricato-bkornibus Bafi fpinojis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen 823. p. 446 Veg XIII p. S04. Burfa pajloris Orientalis, Dralee foliis, Siliquis cornutis. Tournf. Cor. 15. In Siberiën groeit deeze foort, een zonderling Kruid, dat het Haauwtje dwars ovaal heeft, wederzyds uitloopende in een zeer langen fcherpen Doorn, zo dat het tweehoornig fchynt, in 't midden vier regte kleine Doorntjes hebbende. 2. Gedoomde Knodsvrugt. Buniasfpinofa Knodsvrugt, met gedoomde Bloemtrosfen. Bunias racemis fpinescentibus Bunias Silkulis ovatis acutis &c, Turr. Farfet 11. Brasfaa.fpinofa Alp Exot. 201. T. 200. C. Bauh. Pin. JII. Prodr. 5*4. Crambe fpinofisfima ardbica. Shaw. Afr. Ï79> Deeze die den naam van Gedoomde Kool by Alpinus voert, groeit in de Oojïerfche Landen en in Barbaryën. De Stengen heeft zy eenen voet hoog, biesachtig, de Bladen langwerpig eyrond, ftomp, en aan 't einde der Takjes komen Doornen voort, aan wier zyde ongefteelde Bloemen. Het Zaadhuisje is fpits hartvormig, bevattende een zeshoekig Nootje, met de twee hoeken breeder, waar in eenzaame rondachtige Zaaden. Het Loof werdt, volgens Alpinus, in Egypten in vleeschnat of tot moes gekookt, of raauw als falade, gegeeten. 3. Vierhoekige Knodsvrugt. Bunias Erucago. Knodsvrugt , met vierhoekige Haauwtjes, die de hoeken met twee Kammen hebben. Bunias Silkulis tetragonis, angulisbieaftratis. Gouan. Monfp. 335. Bunias. Linn. Hort.Cliffort. 340- Roy Lugdb. 344- Eruca Monfpeliaca. C. Bauh; Pin. 99. Prodr. 41. T. 41. Erucago. Tournf. Infï. 232. T. 103. N iet minder byzonder is dit Kruid, dat op vogtige velden by Montpellisr voortkomt, wegens zyne vierhoekige puntige Haauwtjes. Het fchiet drie of vier Stengen, van eenen voet en fomtyds eene elle lang, die rond en ruuw zyn, zo wel als de Wortelbladen, welke naar die van 't Havikskruid gelyken, maar de Stengbladen zyn weinig uitgehoekt. Het heeft geele vyf. bladige Bloemen , 't welk iets aanmerkelyks is in dee. ze Klasfe. Men noemt het in 't fransch la Masfe au Bedeau, dat is de Pedelsknods, wegens de aartige figuur der Zaadhuisjes. 4. Oofterfche Knodsvrugt. Bunias Orientalis. Knods. vrugt', met eyronde bultige wrattige Haauwtjes. Bunias Silkulis ovatis gibbis verrucofis- Gouan. Monfp. 333. Bunias Foliis retrorfum (inltatis. Linn. Hort. Upf. 186. Crambe foliis pinnato-hafiatis. Roy. Lugdb- 330. Crambe d'Or. Dentis Lecnis folio, Erucaginis facie. Tournf. Sin 14. Eene blyvende Vrugt heeft deeze, die in de Upfalfche Academie-Tuin eene Plant was van eene mans Üioogte., doch te Montpellier volgens Güuann, maar 'Senen.voet hoog groeijende. Touenefort heeft za in de Levant gevonden, en geeft 'er Bladen als van de Paardebloemen aan. In de voorgaande zyn zy voorwaards; hier achterwaar.ds uitgehoekt. De Haauwtjes zyn klootrondachtig met eene kromme Punt, aan de eene zyde buikiger en de geheele Plant is fcherp van finaak. De groeiplaats wordt door Linn^eus in Rusland gefteld; doch het is door de Heer de Gorter zo 't fchynt niet gevonden. 5. Europifche Knodsvrugt. Bunias Cakile. Knodsvrugt, met evronde effene tweefnvdige Haauwtjes. Bunias Silkulis ovatis lavibus ancipitibus. Gouan. Monfp. 235. Gort. Belg. 197. Crambe Foliis fucculentis linearibus £?c, Sauv. Monfp, 280. Raphanus Siliquis ovatis angulaiis monofpennis, Linn. For. Suec. 569. Gron Virg. 98. Hort. Cliff. 340. Roy. Lugdb 344. Emca maritima Italica C. Bauh. 99. Cakile mar. FruSlu haftd. formi. Toubnf. Cor. 49. T. 483. Cakile Serapionis. Lob. Ic. 223. Deeze, die aan den Zeekant van Holland, by Santvoort en elders; ook buiten Stavoren in Friesland, en verder aan de kusten van Europa, als ook van Afrika en Amerika, ja zelvs van Ysland, op veele plaatzen voorkomt, wordt deswegen Zee-Raket, in 't fransch Roquette de Mer geheeten. Zy heeft naamelyk het Loof van Rakette, en wordt gehouden voor het Cakile van Serapion; des Tournefort 'er ook dien naam aan geeft. De Bladen zyn uitgefneeden, dik en vleezig; de Bloemen paarschachtig rood; van grootte en figuur als die der Stekraapen ; de Zaadhuisjes naar een piekyzer gelykende, uit twee deelen beftaande, ieder met eene holligheid en één Zaad. Somtyds zyn dezelven vierhoekig, van onderen getand, zoals Göuann aantekent. Behalve de breedbladige vindt men 'er verfcheidenheden van, met liniaal vindeelige en met lancetvormige ingefneedene Bladen. 6. Siberifche Knodsvrugt. Bunias Myagroides. Knodsvrugt, met gewrichte tweefnydige, van boven rond. achtige Haauwtjes, de Blaadjes gevind met omgebo. gen hoeken. Bunias Silkulis biartkulatis ancipitibus &c. Linn. Mant. 96. 7. Egyptifche Knodsvrugt. Bunias JEgyptiaca. Knods» vrugt, met vierhoekige overal wrattig gedoomde Haauwtjes, de Bladen rappig uitgehoekt. Bunias SMctlis tetragonis, imdique verrucofo-muricatis &c. Linn. Syst. Nat. XII. App. p. 241. Aü. Petrop. XII. p. 509. f. ft. 8. Balearifche Knodsvrugt. Bunias Balearica. Knodsvrugt, met flekelige Haauwtjes, gevinde Bladen, de Blaadjes eenigermaate getand. Bunias Silkulis hifpidis, Foliis pinnatis fipc. Linn. Mant. 429. Dus onderfcheiden zich deeze drie foorten genoegzaam, waar van ds eerfte in Siberiën, de tweede in Egypten, de derde op de Balearifche, Eilanden groeit. Allen zyn het jaarlykfche of Zaay-Gewasfen. Ds Steng wordt in de twee laatften eenen voet Sn de eer» fte, die veel naar 't Myagrum gelykt, twee voeten hoog gezegd te zyn. Deeze heeft de Bloemen paarsch. achtig, de twee anderen geel. KNODS ZWAM in het latyn Clavaria, is het Gsflacht eener foort van Paddeftoelen, die glad of effen en langwerpig zyn, hebbende eene knodsachtige. geftalte; ook worden, anderen die takkig zyn bi ei toe betrokken. l. Stamperigs Knodszwsm. Clavaria pifiillaris. Knods-  KNODSZWAM. zwam, die knodsachtig is en geheel eenvoudig. Clavaria Clavaformis Jimplicisfima Linn. Syst Nat.Veg.XTH. Gen 1215. Sp. i. Flor. Suec. 1104, 1266. Hort. Cliff. Roy. Lugdb Clavaria alba Piftilli forma. Vaill. T. 7. ƒ. 5. Clavaria major lutea. Mich. Gen. 208. T 87. ƒ. 1. Schmikd. lèott. !F. 15. Clavaria ereüa Corp. fimpl. obtuJi integro Gled. 26. Hall. fletv. inchoat. HL p. 125. 2 Schubbige Knodszwam. Clavaria Militaris. Knodszwam, die geknod?t is en onverdeeld, met her Hoofdje fchubbig. Clavaria clavata integerrima, Capite fqua' mofo. Guett, Stamp Oalib. Par Clavaria Militaris crocea. Vaill. Par. 39. T. 7. ƒ. 4. Schmied. Icon. T. 4. Hall. Helv. inchoat III. p. 125. 3. Ruige Knodszwam. Clavaria Gphioglosfoides. Knodszwam, die geknodst is en onverdeeld, famengedrukt, ftomp. Clavaria clavata integerrima compresfa obtufa. Guett. Stamp. DALru. utf.Ophioglosfaides nigra. Vaill. Par. 39. T. 7. f. 3. Hall. Helv. inchoat. III. p. 126. Sciimied. Icon T. 25. Deeze, in de bosfchen van Europa, daar 't vogtig en belommerd is, hier en daar voorkomende, verfchillen eenigermaate in geftalte, doen meest in kleur, 't Zyn kleine Gevasjes, naauwlyks meer dan één of twee duimen hoog en allen eenigermaate knodsachtig, doch de eerfte foort,, die witachtig of uit den geelen ziet, heeft meer de gedaante van een Stampertje; ter» wyl de tweede, die faffïaankleurig rood is, naar een Krygs-Knuppel der Ouden of naar een zogenaamde Herkules-Knods gelyfct. De derde wordt by een flangetong vergeleeken. Deeze laatfte is zwarten eenigermaate ruig of ruuw van oppervlakte. Nog heeft Michelius een zeer klein geeltje, en anderen, op. gegeeven. De Heer Schmiedel. heeft drie foor. ten, elk in 't byzonder, zeer fraai in Piaat vertoond en omftandig befchreeven. Gleditsch brengt ze allen, als verscheidenheden, tot ééne foort. 4. Gevingerde Knodszwam. Clavaria digitata. Knodszwam, die takkig, houtig is en ,swart. Clavaria ramaJa Ligiiea nigra. Gort. Belg. II. p. 329. Dalib. Par. 387- Agaricus digitatus niger. Todrnf. InfF. 562. 5. Onderhoutige Knodszwam; Clavaria-hypoxylan- Knodszwam, die boorenaentig getakt is, famengedrukf. Clavaria ramojo-cornuta compresfa. Gort. Belg. II p: 33b. Linn. Flor. Suec. $. Agaricus ramofus Cornu rangiferi referens. Mich. Ehrett. Tab. Fungus Coma Dorcadis facie- Eph. Nat. Cur. D.-c. L Arm. 4. p. 195. Gled. P- 3T. 6. Koraalachtige Knodszwam. Clavaria Ramis confertis Ramojisfimce qualibus. Gort. Belg. II. p. 330. Linn. Flon Suec. Dalib. Par. Roy. Lugdb 518. Corallo-Fungus fiavus. Vaill. T 8- f. 4- Coralloidesfiavaalbida. Tournf. Jnfl. 564. K' 332. f B. Barba Caprina. Sterb. p. 96, 97. T. iw f. A. D. 7. Getopte Knodszwam. Clavaria fastigiata. Knodszwam, met de Takken diebt g-etropt? zeer takkig, ongelyk. Ülavaria Ramis confertis Ramofisf. fastigiatis &c, Linn. Flor. Suec. 1107, 1269. Fungoides Fungiforme luteum fsetidum rjf minus Ramofum. Raj. Angl. III. p. 479, T. 24. / S'. 8. Mosachtige Knodszwam. Clavaria nuifcoides. Knodszwam, met de Takken gefpitst takkig, ongely!?, geel van kleur. Clavaria Ramis Ramofis acuminatis, incequalibus iuteL: Linn. Flor. Suec. 11083 1270. Fungus KN0ESTGEZWEL. 4229 parvus ramofus Mem. Raj, Anel UL p. 16. T. 24 f 7. Hall. Helv. inchoat. III p. 124. ■ * Deeze brengt de Heer Gledistch- ook als verfcheidenheden tot ééne foort fhuis, welke hy noemt Knodszam met een veeldeelig Lighaam, dat ongelyk en zeer takkig ir, m dunne topjes- uitkopende. Tournefort hadt er een Geftacht van gemaakt, onder den naam van Coralloides, als zweemende naar de Koraalgewasfen, d;e in zee groeijen. 'De zelvftandigheid is, vol. gens Haller , die 'er wel agt foorten van heeft, als kaarsfmeer. Stfrbeek zegt, dat men ze in Duitschland noemt SicgcrtDart. of ©cifsfart/ dat is, Geitenbaard, in 't latyn Barba Caprina Anderen noemden ze ook Hand- of Finger-Kampernoeljer, wegens de geftalte. Hy hadt ze in Braband tot vier duimen hoog en grooter gevonden. Zy komen in bosfchen voor; doch de Onderhoutige in kelders en op andere donkere plaatzen, aan rottig hout. De drie eerften zyn in onze Provinciën. en de derde op weidlanden in Friesland, door Meese, waargenomen; de twee laatften, die^klemer vallen, in Engeland, als ook in Sweeden, tusfehen t Mos. De kleur van eenigen is wit, van anderen roodachtig vleeschkleur, paarschachtig of violet, ook vuurkleurig of hoog geel, en zwart, naar het verfchil der foorten. Van binnen hebben zy eenige Vezelen: men vindt 'er geen blyk van Zaad in; dan een Poeijer, door de Opperhuid verfpreid. De Koraalachtige behoort tot de kwaade Paddeftoelen niet, zo Sterbeek aanmerkt, die zegt, dat men ze in Duitschlandieer klein kapt en balletjes daarvan maakt, even als de fricadellen van gehakt vleesch. Hy hadt verfcheide perfoonen gefproken , die bekenden dat zy dezelven aldaar dus menigmaal gegeeten hadden. Men telt ze 'er onder de beste Kampemoeljes, zo Hallef aantekent. KNOESTGEZWEL in het latyn Scirrhus, is een hard, vast, onpynlyk, fomwylen, zelvs ongevoelig, en langzaam grooter wordend Gezwel, waar by gee. ne de minfte miskleurigheid der Bekleedzelen plaatsheeft, maar dat niet zeer zelden, eene eenigzints on- gelyke oppervlakte aanbiedt. De natuur deezes- Gezwels, beftaat hoogst waarfchynlyk, in eene byzondcre ontaarting van het Ce!wy.;e VVeefzel, dat ds1 famenftellende Vaten eener Klier onderling veréénigt, en misfebien ook in die der Varen zelve. Deszei vs meest gewoone zitplaatzen zyn, de onderlip, de tong, de oorklier, de oxelklieren, de borstfehyf,. de amandelen, de lieschklieren, ds ballen en de baarmoeder. ' Eene uiterlyke belediging, verander* de hoedaanigheid der vogten, verandering in de om* loopende beweeging van deezen door de vaten, en.' ophouding oer maandeiykfche ontlastingen, ofeenige werktuiglyke verandering in de gantfche machine om. trent deezen tyd van het leeven^ moet men als de' meest vermogende oirzaaken van dit gebrek aanmerken. _ De ontfteeking, van veele onder het getal dee> zer oirzaa-ken aangenomen, is zulks nimmer, en heb» ben we. om die reden met ftilzwygen voorbygegaan, Een Knoestgezwel op zich zelve, befchouwdi, is altoos goedaartig, en gaat nimmer o*er tot K-anker, dan ingevolge eene bykomende als noch onbekende fcherpte der vogtec Dit onderfcheid is de rede, dat het fomwylen geduureade het gantfche les. - ven gedraagen wordt, zonder eenig het minfte os-geEee 3. 3Eaji  4230 4a3o KNOLLERYEN. KNOOPEN. mak te veroirzaaken. Allerley geneeswyzen, door de Schryvers tot hier toe in dit gebrek aangepreezen, zyn of nutteloos, of onnood/.aaklyk. Ze zyn nutteloos, voor zo veel dezelve behooren tot het toedienen van geneesmiddelen, welke men wil dat de oplosfing bewerken zullen. Zy zyn oonoodzaaklyk, voor zo veel ze betrekking hebben tot de wegneeming. De onoplosbaarheid van het zelve, door oneindige veele proeven beweezen, bepaald het eerite: deszelvsonfchaadelykheid aangetoond, het laatfte. — Hoedaanig men van het zelve moet denken, als het van zynen oirfpronglyke aart verbasterd; zie KANKER. . _ KNOFLOOK, zie LOOK n. 10. KNOFLOOK-KRUID, zie STEEN-RAKET n. 3KNOFLOOK-PEKRENBOOM, zie CRATEVA "'KNOKKEL-GEWAS, zie MADREPOREN n.27. KNOL, zie BLAASHOORENS n. 15. KNOLLEN, zie RAAPEN. KNOLLERYEN is een woord dat eerfyds wel voor Brouweryen wierd genomen, zo als blykbaar is uit de Brieven van Refpyt door Maximiliaan en Philips van Oostenryk, den 11 July 1494- aan die van Dordrecht gegeeven. Zie Mr. P. H. van de Wall, Handvesten van Dordr. bl. 733- Knolleryen is afkom- ftig van Knol, Knolle, dat, naar de aanteekening van Kiliaan, Etymolog. in ïinoï/ eene zekere foort van Bier beteekent. . KNOOPEN, in den Koophandel. Hoe geringe zaak de Knoopen op baar zelve fchynen, maaken dezelve nogthands een voornaam onderwerp van koophandel uit, en zyn aan veele plaatzen in Europa een rykebron van welvaart voor de ingezetenen, die zich op het vervaardigen van dezelve, of den handel daar in toeleggen. Men maakt de Knoopen, gelyk bekend is, van goud, zilver, pinsbek, koper, ftaal, van allerlei gefteenten, paarlemoer, glas, yvoor, been, zyde, kameelshaair, paardehaair, wolle enz.; ook m on. derfcheiden gedaanten, naar maate de mode en de fmaak der tyden medebrengt. Onder de fteden, welke om hunne Knoop-Fabryken vermaard zyn, munten inzonderheid uit Parys, Lyon enGeneve, wegens derzelver goudenen zilveren, zo masfif als gewerkte Knoopen; Birmingham en Sheffield omdeftaalen, metaalen en compofitie Knoopen. Uit Rouaan worden zeer veele haairen en witte gaaren Knoopen uitgevoerd; uit Gifors van wit gaaren, uit Apremont en Montaterre, by Chantilly, van zyde en kameeU-haair; uit Baanderen eene verbaazende menigte van kleine en met gaaren zeer fyn overtrokken Knoo pen voor hembden, borstrokken enz. In verfcheiden Nederlandfche en Luikfche fteden , zyn fabrieken van haairen Knoopen; Utrechtheefr dezelve van kokos, been, enz.; uit Westphaalen komen geheele vaten vol met knoopvormen van hout enz; te Jferlaon, Hamburg, Berlyn, Hanau, Weenen, enz., ver*naidigt men byna ongelooflyk veele gemeene masfif Knoopen van metaal en koper: de meeste foorten worden verkogt by het gros, de fyner masfif en gewerkte Knoopen by het garnituur; de hoed Knoopen by het do'.yn enz. KNOOPEN, worden in de Sterrekunde zekere punten genaamd, in welke de weg of baan van de Planeet de Ecliptica doorfnydt. Zy blyven niet geduurig KNOOP ONTKNOOPING. sp eene zelvde plaats-in de Ecliptica, en daarom wordt n de fterrekunde aangetoond, hoe men zo wel derjelver ftandplaats, als ook hunne beweeging, ontdekken kan. Men moet deeze punten noodzaaklyk kennen, zo men de breedte van de Planeeten, en derzelverafwyking van de Ecliptica, of de Zon-en Maansverduisteringen uitrekenen wil. Dat punt, door 't welk de Planeet boven de Ecliptica tegen de Noordpool opftygt, wordt de opflygende Knoop, en de daar tegen overgeftelde de nedervallende Knoop genaamd : de eerstgemelde draagt ook de naam van caput draconis, en de laatfte die van cauda draconis. KNOOPENBOOM, zie PLATANUS n. 2. KNOOPEN-HOUT , zie SCHROEVENBOOM "'KNOOP en ONTKNOOPING. Deeze uitdrukking wordt gebruikt met opzicht tot zulke werken van vernuft, als Toneelfpelen, Heldendichten, Romans, enz. Wanneer namentlyk de Held of Heldin, die het voornaamfte onderwerp daar van is, in groote kommernisfen wordt gewikkeld, of hunne ontwerpen zulke hinderpaalen ontmoeten, welke onoverkomelyk fchynen, dan noemt men deeze in de kunsttaal de Knoop, en de manier op welke zy overwonnen worden . deönthwopivg. Ziet het Art. HELDENDICHT, in ons IV Deel, bladz 2941- Wat daar ter plaatze van deKnoopen Ontknooping in een Heldendicht gezegd is, kan mede toepasfelyk gemaakt worden op de Romans, als welke wel ingericht zyn. de, aangemerKt kunnen worden als een foort van Heldendicht in onrym. Wy zullen nopens dit onderwerp, uit een beroemd oirdeelkundig Schryver, nog het vólgende kortelyk hier by voegen. Het be- langryke van een Heldendicht hangt zeer veel af van de karakters der Helden, welkezodaanigmoeten zyn, dat de Leezers ten fterkften voor dezelve worden ingenomen, en gereedelyk deel neemen in alles, wat den -Helden van het ftuk overkomt. De gevaaren, of hinderpaalen, welken zy ontmoeten, maaken dat gene uit, wat men de Knoop, of de intrigue, van het heldendicht noemt, en in het wel behandelen hier van, beftaat voor een groot gedeelte de kunst van den Dichter. Hy moet onze aandacht opwekken door een vooruitzicht van de zwaarigheden, welke de onderneemingen van zyne boofdperfoonaadien met een' onselukkigen uitflag fchynen te bedreigen. Hy moet die zwaarigheden by trappen grooter en menigvuldieer Iaaten worden, tot dat hy, na ons eenen tydlang in een ftaat van twyffel en bekommernis gelaaten te hebben, ons eindelyk door een gepaste voorbereiding en omftandigheid den weg heeft gebaand, om het kluwen op eene natuurlyke en waarfchynlyke wyze te ontwinden. Het is ligt te begrypen dat elk verhaal 't welk bedoelt by aanhoudendheid de aandacht bezig te houden, op foortgelyke wyze moet behandeld worden. . Men heeft de vraag geopperd, of niet de aart van het heldendicht medebrengt, dat het zelve altoos een gelukkig uiteinde hebbe? De meeste Kunst¬ rechters zyn van oirdeel, dat een gewenschte uitkomst meest gepast is j en dit oirdeel fteunt, dunkt my, op goede redenen. Een ongelukkige uitkomst Haat den ieest ter neder, en is ftrydig met de zielverheffende aandoeningen, welke aan deeze foort van Poefy eigen zyn.  KNOOP en ONTKNOOPING. zyn Schrik en medelyden zyn de ergentlyke onder werpen van de Tragedie; maar daar het Heldendicht van ruimer omtrek en grooter uitgeftrektheid is-, zoude het te veel zyn, by aldien alle de- moeijelykbeden en tegenfpoeden, welke gemeenlyk in den loop van dit gedicht zo menigvuldig voorkomen, ten laatften nog op een ongelukkig einde uitliepen. Ook fchynt de algemeen aangenomen manier der Heldendichters voor een' gelukkigen uitflag te pleiten. Dit is egter niet zonder uitzondering: want twee beroemae Dichters, Lucanus en Milton, hebben eenen anderen weg ingeflagen. De een befluit zyn werk met de ondergang van Romens vryheid,en de ander met de verbanning der eerfte menfchen uit het Paradys. Dit is alles ook meerendeels toepasfelyft op de Tooneelfpelen over 't algemeen, en de Treurfpelen in 't bvzonder. De zogenaamde Intrigue is eigentlyk de Knoup, en de Catajlrophe de Ontknooping van het ftuk.. Alle de perfoonen welke men ten tooneele-voert, moeten min of meer belang by de gebeurdcenis hebben, en de Dichter behoort vooral zorg te J^wgen, dat die perfoonen, benevens de hoof^aklyke grond tot de gebeurdtenis zelve, den «anfchou weren zoveel nodig is kenbaar gemaakt, en trapswyze voorgefteld worden. Vervolgens gaat men in de volgende bedryven langzaam tot de Ontknooping over, en men moet ten laatften naar het einde fpoeden, niet kruipen: hierom moet-'de Ontknooping kort, leevendig, natuur]yk,wel aangevoerd, en ongedwongen zyn; want hoe ingewikkelder ds Knoop, en hoe rasferde Ontknoo. ping zy, zo veel te meer belang zal ook altyd een ftuk verwekken, waar in de overige regelen van het too. neel behoorlyk in acht zyn genomen. Dus is alleenlyk het vyfde, of laatfte bedryf, tot de Ontknooping beftemd, waar in wy dan met recht verwagten, dat de kunst en het vernuft des Dichters zich in volle kracht zullen vertoonen. De eerfte regel welken hier omtrent behoort in acht genomen te worden, is-, dat de Ontknooping door waarfchynlyke en natuurlyke middelen moet bewerkt worden. Alle Ontknoopingen derhalven , welke op verkleeding, nagtontmoetingen, vergisfingen inden perfoon, en diergelyke theatraale en romaneske omftandigheden uitJoopen , zvn als ongepast te verwerpen. Ten anderen moet de Ontknooping altoos eenvoudig zyn; van weinige gevallen afhangen, en flegts weinige perfoonen bevatten. Dedriftenftygennimmer zo hoog, wanneer zy tusfchen meer voorwerpen zyn verdeeld, als wanneer zy op één, of flegts weinige, gehecht zyn. Nog' meer worden dezelve tegen gehouden, wanneer de tusfchenkomende gevallen zodaanig fameLgefteld en ingewikkeld zyn , dat het verftand de fterkfte infpanning nodig beeft om dezelve te begrypen, ten tyde dat het hart geheel en al geroerd moest worden Ten laatften moet de- Ontknooping van een Treurfpel geheel uit gevoel en aandoeningen beftaan. Hoe nader men aan dezelve komt, hoe meer alles heet en vol vuur moet worden. Geene lange gefprekken, geene koele redeneering, geen vertoon van geest, komen in deeze plechtige en beflisfende oogenblikken, welke da eene of andere groote omwenteling in't menfchelykgeluk aanbrengen, te pas. De Dichter moet bier,, meer dan ergens, eenvoudig, ernfiïg,.hartstochtelyk KNOOPMES- -,9.3c zyn, en geene andere taal fpreeken, dan de taal der Natuur. De Ouden hadden veel op met een foort van Omknooping, welke ontftond uit 't geene zy A>*y<»>pnrit. of herkenning, noemden, zynde de ontdekking, zeker perfoon den zodaanigen niet was, waar voor hy tot dus verre was gehouden. Wanneer zodaadige ontdekkingen met kunst behandeld, en in netelige omftandigheden gebruikt worden, zyn zy van een zeer goede uitwerking. Van deezen aart is die beroemde be»kenning by Sophoci.es, welke het geheele onderwerp van zynen (Edipus Tyramus (waar van wr eene zeer goede Nederduitfche vertaaling heb*-"1 van den Heer Bilderdyk, onder de naam *>— EDirus, Koning van. Theben,) en zonder te?^-Praak de grootfte onzekerheid, onrust en fr1-'15 bevaC> we!ke ooit op eenig. toonee! verton"--4 ^vru Onderdo nieuwe ftukken vindt, men'de v~>rtreflykfte herkenningen in de Merope van Vo«aiee> en den Doaglas van Home, welke beide m hun foort meefterftukken zyn. Het is geen wezentlyk vereischte in de Ontknooping van het Treurfpel, dat dit juist een treurig einde neeme. Een ftuk kan ons door het lyden en gevaar van deugdzaame menfchen onrust en kommer genoeg veroirzaaken, fchoon ook die braaven in 't einde gelukkig worden. De geest der Tragedie-Dichters iydt hier by niets; en werkelyk, hebben de Athalie van Racine, eenige der beste ftukken van Voltaire, zoals Alzine, Merope en het Weeskind van China, gelyk. ook eenige weinige ftukken van andere beroemde Tooneeldichters, een gelukkige uitkomst. In 't algemeen egter helt de geest van Tragedie, vooral die; der Engelfchen, en van hunne flaaffche. navolgers, de; Duitfchers, meer na den tegengeftelden kant over, en poogt aldus den indruk van deelneemend hartzeer, in. zyne volle fterkte, aan het gemoed mede te deelen. KNOOP-KORALLYN ,. zie, KORALLYNEN n„21. KNOOPKRUID, zie SANTORIE n. 20.KNOOPMES. Men vindt dit woord fomtyds itt? de Vaderlandfche Gefchiedenis der midden-eeuwen,. om daar mede een foort van driekantig mes of poniaard aan te duiden, 't welk toen een noodzaaklyk geJeelte eener Ridderlyke wapenrusting uitmaakte, en, volgens-de wetten der Franfche Koningen, de ten' tryg trekkenden altyd moesten medevoeren. Met dit" ■idderlyk mes ziet men daarom ook de meeste Graaien van Holland, nevens hunne fchilden en ilagzwaar- 3en, als nog op het ftadhuis ta Haarlem afgebeeld^. Het zelve wterdt in die- tyden ook mifericordia$ dat is 1 renade genaamd; ter olrzaake dat een Ridder, bet zy ' ioor de van zyn's vyands fpeer, of door het geweld 1 ?an deszeivs flagzwaard, ter aarde gefmeeten zynde, :ynen overwinnaar om genade moest fineeken, ten:inde ds gevelde door denzelven-, met het ftraks daar' >p van leer getrokken mes, of pook, niet onder de-' >kfels, of tusfchen de geleden zyner - wapenrustingen loorftooken, en dus van het leeven beroofd wierde,3e naam van Knoopmes fchynt daar van zynen oirfprong.; e-hebben, dat. hoewel de Ridders, in. den kryg'; ;aande, het zelve in een bandelier op hunne regts~' 'yde lieten hangen, deeze het nogthands in denRid-i lerlyken buikriem droegen, en- het als dan tusfcheim dó-  413, KNOOPMOS. de Knoopen van het wambuis inftaken; gelyk Dirk de Ül, Graav van Holland, op het ftadhuis te Haarlem verbeeld is met zodaanig Knoopmes oi ponjaard , >n zynen buikriem fteekende. ^loch wat ook van deeze naams-oirfprong zy, zeker is het, dat ieder Edel jongeling, die Ridder in het Duiifche huis te Utrecht wierdt, by zyne volle aanneeming en het doen zyner Ridderlyke geloften, aan den Landkommandeur een vergulden Knoopmes, en Mn ieJer van zyne Ridderlyke Medebroederen één dat gemener was, ten gefchenk moest geeven, of anders in de pi^rS van dien drie guldens, waar uit men kanbeduiten, daL i;t iaatfte de gewoone prys van zodaanig Knoopmes moet fa-weest zyn. KNOOPMOS of Knopmoi y, ,c |atyn Eryum> js de naam van een Mosfen-Geflacht jrgrjekzeld is en bovendien een ongeaaird Huikje beét. , j)e foorten, wier getal zes-en dertig is, heeu jjeer Ltnnjeus in drie Rangen onderfcheiden; als i. Ongefieelde Meelknopjes, de beide eerfte foorten. 2. Met gefleelde Meelknopjes, die overend ftaan, de zevenen twintig volgenden. 3. De zeven laatften, met knikkende Meelknopjes. 1. Vrugteloos Knoopmos. Bryum apocarpum.' Knoopmos, met ongefieelde Meelknopjes aan 't einde een zeer klein Huikje. Bryum Antheris Jesfilihus terminalibus , Calyptra minima. Linn. Syst. Nat. Veg. XIII. Gen. 1104. Sp. t. Gort. Belg. II. p. 287. Flor. Suec. 865, 986. Oed. Dan. T.aSo. Sphagnum Foliis Pilo terminatis. Roy. Lugdb. 500. Sphagnum fubhirfutum obfcur.e virens, Ca. pitulis rubellis. Dill. Mufc. 245. T. 32. ƒ. 4, 5. Muscus apocarpos hirfutus &c. Vaill. Paris. 129. T. 21. f. 15. Om dat dit Mos zyne Meelknopjes naauwlyks vertoont , en die voor Zaadhuisjes plagten gehouden te worden, hadt de kundige Vaillant 'er den bynaam van Vrugteloos aan gegeeven. Het is op fteenen en boomen door geheel Europa, als ook in onze Nederlanden, gemeen. De Meelknopjes aan de enden dei Takjes in de Blaadjes verborgen, zyn rood van klem en fteeken met puntjes uit 2. GeftreeptKnoopmos. Bryum flriatum. Knoopmos, mei ongedeelde Meelknopjes die verfpreid zyn, en dt Huikjes geftreept of opwaards haairig. Bryum Antheri. fubfesjilibusfparfis&c. Gort. Belg. 287. Polytrichum Calyptra ftriata furfumve pilo/a. Linn, Fi.or. Suec. 869, 987. Polytrichium Bryi ruralis facie , Capfulis fesfidbus, majus, Dill. Mufc. 430. T. 55. ƒ. 8. Mufc. apocarpos, arbo reus ramofus, Vaill. Par. 129. T. 25./. 5, 6. 6. Id ibid. T. 27. ƒ. 10. Dill. T. 55 ƒ. 9. y Dill. T. 55 ƒ. 10. Polytrichium Capül. crifpum. Dill T 54. ƒ 11. Vaill. Paris. 130. T. 27. f. 9. Bryum Setis brevis. Jïmis axillaribus. Calyptris cylindricis vili'ofisfimis. Hall Helv. inchoat. III. N. 1798. Deeze foort komt, met haare verfcheidenheden, in ons wereltdeel, alom, op boomen, fteenen, rot fen en in bosfchen, voor, zegt Linn^us By ons groeit zy ook vee! aan boomen. Die, welkedeHuik. jes zeer ruig heeft, merkt Haller aan , komt in Swit zerland overvloedig voor op de fchors der boomen Deeze zou eigantlyk aan de bepaaling niet voldoen, en veeleer tot het Gefiacht van Haairmos behooren, indien zy eenig uitfteekzel onder het Meeiknopie had Ook verfchiit zy door de ongemeen korte Draadjes ü KNOOPMOS. veel daar van, en wordt wegens de gelyke gedaante hier t' huis gebracht. 3. Appelachtig Knoopmos. Bryum pomiforme. Knoopmos , met opftaande kogelronde Meelknopjes. Bryum Antheris ereüis fphcericis. Gort. Belg. II. p. 2R8. Fl. Suec. 888 , 988. Bryum Capillaceum Capfulis fphcericis. Dill. Mufc. 339. T, f. 1. Muscus trichodes minimus fericeus capillaceus. Vaill. Par. 129. T. 24. ƒ.9, 12. 4. Peerachtige Knoopmos. Bryumpyriforme. Knoopmos, met opftaande eyronde Knopjes, een elsvormig Huikje, ongedeelde Spruitjes en eyronde ongefpitfte Biaadjes. Bryum Antheris ereüis obovatis, Calyptra fubulata &c. Gort. Belg. II. p. 288. Linn. Flor. Suec. 890, 989- Bryum Serpülif ol. pellucidum, Capfulis pyriformibus. Dill. Mufc. 345. T. 44. ƒ. 6. Mufc. Capillaceus minimus &c. Vaill Par. 129. T. 29. ƒ. 3. 5. DomperigKnoopmos. Bryum extinÜorium. Knoopmos, met een opftaana langwerpig kleiner Meelknopje, de Huikjes ruim en egaal. Bryum Antheris ereüa oblonga mhjtri [$c. Gort. Belg. II. p. 288. Linn. Flor. Suec. 801, Vs^-- Bryum Calyptraextinüorii forma minus. Dill. Mufc 349- 2- 4-- ƒ. 8. Vaill. Par. 137. T. 26. ƒ. I. Muscus Capillarls minima cw.ullatus. Magn. Hort, 130. T. 82. 6. Elsvormig Knoopmos. Bryumfubulatum. Knoopmos, met opftaande eivormige Meelknopjes en ongefteelde Spruitjes. Bryum Antheris ereclis fubulatis &c. Gort. Belg. II. p. 28b. Linn. Flor. Suec. II. N 991. Bry* urn Capfulis longis fubulatis. Dill. Mufc. 350. T. 45. ƒ. 10. Muscus capillaris , Comiculis longisjimis incurvis. Vaill. Paris. 133. T. 25. ƒ. 8. Deeze vierderlei Mosfen, allen wegens de figuur der Meelknopjes gebynaamd, komen door geheel Europa voor. De groeiplaats der eerfte, tekent LinNiEus aan, op aartige rotfen, die der tweede in velden aan dyken; die der derde op zandige plaatzen; der vierde op dykjes die wat vogtig zyn. De Hoogleeraar de Gorter merkt op, dat het Appelachtige in 't Haagfche Bosch voorkomt, in eenige groepen : het Peerachtige aan fchaduwachtige walien, in fchraale weiden en in de duinen by 's Hage; het Domperige in den Enck by Harderwyk; het Elsvormige, eindelyk, op • vogtige zandgronden en onder aan fommige boomftammen. Allen zyn het zeer kleine Mosplantjes, naauwlyks een half op 't hoogfte een duim hoog, behalve het eerfte, dar fomtyds wel anderhalf duim bereikt, zo Dillenius aantekent. 7. LandmansKnoopmos. Bryum rurale. Knoopmos, met byna opftaande Meelknopjes, en haairige omgekromde Blaadjes. Bryum Antheris ere&iusculis &c. Gort. Belg- II. p ';89- Linn, Flor. Suec. 900, 992. Bryum 1 rurale unguiculatum &c Dill Mufc. 352. 71 45. ƒ. 12. Muscus Capillaris Teiïorum ifcfc. Vaill. Par. 133. T. 25- ƒ• 3- 8. Muurig Knoopmos. Bryum murale. Knoopmos, met opftaande Meelknopjes, haairige Blaadjes die byna regt zyn en eenvoudige Spruitjes, plagmaakende. ■ Bryum Antheris ereüis Foliis Piliferis rcüiusculis &c. Gort. Belg. H p. 289- Linn. Flor. Suec. II. N. 993. Bryum Tegulare humile pilofum ci? incanum. Dill. Mufc. 355. T. 45. ƒ. 14. Muscus vulgaris omnium vulgatisfimus non vülofus. Vaill. Par. 133. T. 24./. 14. Muscus Capillaris minor, Capitulis ereüis, Foliis in Pilum de/i- nen-  KNOOPMOS. nentihus. Id.Ibid. f. 15. Bryum CauUculh brivisjlmis Hall. Helv. inchoat. N. 1825. 1826. Zeer gemeen Mos is dit in ons wereltsdeel. Het eerfte groeit, volgens Linn sas, op de daken der boerenhuizen en op de dammen van boomen: het andere op ileenen, muuren, daken en dakpannen. Beiden komen zy in ons land, op de rieten daken en oude muuren, als ook tusfchendi ftraatfteenen, voor. Ook vindt men ze, dat zonderling is, in de Haarlemmer Duinen. Het laatfte, inzonderheid, groeit by plag gen of plaggetjes. Hier toe behoort he: Aüergemeenffie Mos van Vaillant, met haairtjes en zonder haairtjes. Aan hunne dunne fpits gebuikte Meelknopjes zyn zy kenbaar. De Draadjes, van taamelyke langte, komen uit zekere Sterretjes voort, welken Haller Roosjes noemt. 9. Bezemachtig Knoopmos. Bryum Scoparium. Knoopmos, met byna opftaande Meelknopjes, vergaarde Draadjes, éénzydige omgekromde Blaadjes en hellende Steelen'. Bryum Antheris ereüiusculis; Pedunculis aggregatis Gort! Belg. II. p. 289. Linn. Flor. Suec. 898, 99J. Bryum reclinatum Foliis falcatis, Scoparum effigie. Dill. Mufc. 357- T. 46. f. 16. Muscus Capillaris major. Vaill.' Par. 132. T 28. ƒ. 12. 10. Gegolfd Knoopmos. Bryum undulatum. Knoopmos, met' byna opftaande Meelknopjes, omtrent eenzaame Draadjes, lancetvormige, gekielde, gegaffelde uitgebreide zaagtandige Blaadjes. Bryum Antheris ereülusculis, Pedunculisfolitariis &c. Gort. Belg. II. p. 289. Linn. Flor. Suec. 899, 996. Oed. Dan. 477.' Bryum Phyllitidis folio rugofo acuto. Dill. Mufc. 36a. T. 46. ƒ. 18. Muscus ereüus Linarice folio, major. Vaill. Par' 132. T. 26. ƒ. 17. Van deeze heeft het eene wegens de bezemachtige gedaante, het andere wegens de rimpeligheid der Bladen , die gegolfd zyn, den bynaam. Het eerfte groeit veel in bosicben, op de Worteljs van verrotte Boomen en op Heyvelden: het andere komt ook in bosfchen en belommerde velden, zo in ons Nederlandss elders, voor. Dit laatfte heeft de Bladen breeder en eenigermaate naar die van Vlaschkruid gelykende zo Vaillant aantekent. Beiden vallen zy veel grooter dan de voorgaanden en het eerfte maakt eene aarti go vertooning, als blykt in Fig. 2, op onze Plaat XXX. 11. Zeegroen Knoopmos. Bryum glaucum. Knoopmos met bynaopltaande Meelknopjes, een boogswys'Dekzeltje, opftaande fchubswyzeBladen en takkige Spruitjes. Bryum Antheris ereüiusculis, Operculo arcuato Rc Gort. Belg. II. p. 296. Linn. Flor. Suec. II. N. 994! Bryum albidum fcf glaucum fragile majus. Dill. Mufc'. 362. T. 46. ƒ. 20. Muscus ereüius Capillis. Vaill. T 26. ƒ.13. MuscusfaxatilisEricoides. C.Bauh. Pin 562' Prodr. 151. 12. Witachtig Knoopmos. Bryum albidum. Knoopmos, met opltaande Meelknopjes, de Bladen tongachtig, byna ftomp uitgebreid. Bryum Antheris ereüis, Foliis lingulatis&c Bryum nanum, Larignis foliis albis. Dill Mufc 364. T. 46. ƒ. 21. 13. Doorfchynend Knoopmos. Bryum pellucidum. Knoopmos, met byna opftaande Meelknopjes; de Bladen fpits, omgekruld; de Steelen ruig. Bryum Antheris ereüis, Foliis recurvis acutis &c. Gort. Bels. II 9 200 . XIII. Deel. & e' y KNOOPMOS. 4833 fer?Nd5l Mur' U\N' ??7" Èfym W« PMucidum (je Dill. Mufc. 364. /; 46. 23 H> 24. Muscus P». lytrichodes elatior Pluk T. 44 f 7 " De kleur onderfcheid voornaameiyk deeze Mosfen die .n geftalte weinig verfchillen. De eerfte kS veel op bloote heyvelden, de laatfteMn moerasferf i>iaden ais van den Lorkenboom, is 00 het eiland Pm. verzamel ^ de jB"W' in de ^elindiên behoort. 14. Ongebaard Knoopmos. Bryum imberbe. Knoopmos: met opftaande wydmondige Meelknopjes en gekield» Bladen. Bryum Antheris ereüis Ore dilatatis, Foliis cari- Mufc. tf™T 4tf%BryUm tSme imbeThe &C- DlLI" IS- Genageld. Knoopmos. Bryum unguiculatum. Knoop. rïnT^T?3"^-13"^"?1^ Meelknopjes; DraadünHP n ^'HeS; de sPr"itjes opwaards verdikÏÏ? Jry™ Ant\e™ mais oUonS^ Pedunculis axtt. lm bas tjc. Dill. Mufc. 383. T. 48./. 47. Muscus Ca. pülans éfc. Buxb. Cent. II. p. 9 T. 2 f o J^Jlff^^T™- Bryum- Antheris ereüis, Opeuulo aafwm tfc. Linn. Sp. Plant. N. 14. Bryum ^-^PhHum, Operculis acutis. Dill. mujc. 366. T. 46. ƒ. 25. Drie zeer kleine Mosfen, allen in Engeland gevonden maaken deeze uit. Het onderfcheid zich door de fpeldacht.ge puntjes, die het aan deDekzeltjes der Meelknopjes heeft, genoegzaam. 17. BogtigKnoopmos. Bryumflexuofum. Knoopmos, met opftaande Meelknopjes, en borftelige Bladen ; de Draadjes bogtig. Bryum Antheris ereüis, Foliis fetaceis Pedunculis flexuofis. Linn. Spec. Plant. N 15. Gort. Belg.11. p. 290. Flor. Suec. 892, 998. Bryum pilofum mollejetis intortis. Dill. Mufc. 373. T. 47. ƒ. 33. 18. Zydig Knoopmos. Bryum heteromallum. Knoopmos. met opftaande Meelknopjes, en borftelige Bladen: de Draadjes bogtig. Bryum Antheris ereüis, Foliis fetaceis fecundis. Linn. Spec. Plant. N 16. Gort Belg. II. p. 290. Fl. Suec. 895, 999- Bryum heteromallum Dill." Mufc. 375- T. 47. ƒ. 37. Muscus capillaceus &c. Vaill Paris. 132. T. 27. ƒ. 7. Oed. Dan. T. 479. 19. Krullig Knoopmos. Bryum tortuofum Knoopmos, met opftaande Meelknopjes, en borftelige ongedoornde Bladen, door 't droogen omgedraaid. Bryum An. theris ereüis, Foliis fetaceis inermibus &c. Linn. Spec. Plant. N. 17. Flor. Suec. 897, 1000. Bryum Jlpinum crm. crifporum fimile. Hall. Helv.110. J.4. ƒ.2 Bry. urn cirratum. Dill. Mufc. 377. T. 48. ƒ. 40. Muscus Helveticum trichodes crifpatus. Petiv. Gaz. 159. T. 65. f. 8. Aan de gedaante zyn deeze drie te onderfcheiden, waar van het eerfte in bosfchen, het tweede op heyvelden, het derde op hooge gebergten, inzonderheid van Switzerland, groeit. Men vindt het Bogtig Knoopmos in Friesland, op 't Heereveen, in de Wouden en elders; het Zydige komt veel op beijen, onder haa. gen, en ook wel op de Stammen en Takken van Boo» men, in Holland voor. Het is op Boomftammen en in holle paden van Switzerland gantsch niet zeldzaam, zegt Haller. Het laatfte, Switfersch gebynaamd, naar gekruld haair gelykende, vindt ik tbands by hem niet. Tff 20.  m4. KNOOPMOS. 9o Knottis Knoopmos. Bryum trunculattim. Knoopmos, Jt ópdaand! rondachtige Meelknopjes het Dekzelt ta eefpitst. Bryum Antheris ereüis fubrotundis Éfr- Linn. %fc Plant. N 18. Gort. B. p. a?o R S«« fifio iooi. Bryam »*<*««»> c«iefriww Capfulis rujis. ff;! q47 T. a?. ƒ. 7. Mot Capillaceus om S1nmSaSSr:Tèn aan de kanten van gruppels, komt deeze foort, by ons, op veele plaatzen voor zest de Gorter. Hasselquist houdt ze voor den Vfnn waar van in de leevensbefchryving van Koning ïA?oio wórdt gèfprooken. De Meelknopjes vertooÏm^ch7"« Dekzeltje'er af is, zeer geknot of knottig. waar van de bynaam, ai Blyroen Knoopmos Bryum vmdulum. Knoopmos, met opftaande Meelknopjes, aie eyrond zyn, de B a den lancetvormig gefpkst. fchubb-g u.rgebre.d. Bryum Antheris ereüis ovatis. Foliis lanceoiatis acumimtis mIricato-patulis LÏNHJ Spec Plant B. ig- Gort Belg. 201 Bryum Capillacium breve, palhde & late virens, Capjulis olatis. Dii l Mufc. ,80. T. *8. ƒ. 4V. atsCapill. omnium minimus. Vaill. iw.130 ^'20- ƒ• 5; Een bly-of hooggroene kleur heeft dit Mw;e, dat allerkleinst fiaairmw met langer fmaller Blaadjes, van Vaillant getyteld is. De Knopjes zyn geelachtig en gehaairdT Het komt in de koornlanden, buiten HZinMolrZTgTKnoopmos. Bryum paluflre. K™W??> met opftaande rondachtige Meelknopjes w de M.kjes en elsvormige afftandige Bladen. Bryum Antheris er tis ovatis, Foliis lanceoiatis acummaus imbricato-patulis. Zxl spec. Plant. N. 19- Gort. Belg. nr. Bryum Antheris ereüis fubrotundis Axillaribus fcfc. Huds- Angl. 411. Bryum paluflre aftivwn, Confervce facies. Dill. Mti. 3MoemRe?Knoopmos. Bryum paluflre. Knoopmos, dat ongefteeld is, met boiftelige Bladen; de Meel knopjes zeer ftomp en gaapende. Bryum acaulon.to Uis fetaceis, Antheris ebtufisfimis patulis. Linn. Sp. Plant. N. 20. Fl. Suec. II. N. 1004. Bryum thrichodes acau Ion, paluflre minimum £fc. Dill. Mufc. 387. T. 49. f. 53- Deeze beminnen moerasfen en moerige vogtige plaatzen in ons wereltsdeel. Aan de paaien van de draai brug te Upfal is het laatfte, uitermaate kleine, waargenomen. Het eerfte fchynt een zelvde te zyn met het Zomerfche. 24 Zyitakkig Knoopmos. Bryum hypnoides. Knoopmos, met opftaande Meelknopjes. het Stammetje bynaregt, korte vrug'baare zydtakjes hebbende. Bryum Antherts ereüis, Caule reüiusculo fj>e. Linn Spec. Plant. N. 21. Fl Suec 8g3, ic03. Bryum hypnoides polycephalon lanuginofum fcfc. Dill. Mufc. 372- T- 47- ƒ• 32- ƒ■ 28. y. ƒ. 91. 25. Gekranst Knoopmos. Bryum verticillatum. Knoopmos, met opftaande Meelknopjes; de Draadjes door 't droogen getropt; haairige Blaadjes en getropte Stengetjes. Bryum Antheris ereüis Caule reüiusculo £,c. Linn Spec. Plant. N 22. Bryum püofum verticillatum. Dill. Mufc. 374 T 48- ƒ 35- 26 Upfals Knoopmos. Bryum Celfii. Knoopmos, met -byna opftaande Meelknopjes, zeer lange Draadjes, KNOOPMOS. jorftelige Bladen en ongefteelde Stammetjes. Bryum Antheris ereüiusculis, Pedunculis longisfimis &c. Bryum Trichodes acaulon minimum. Linn. Spec. Plant. N. 24. 3ill. Mufc. 374. T. 47./. 35. Van deeze drie is het eerfte een wollig Mos, voorkomende op rotfen, fteenen en zandige plaatzen, byzonderlyk in Lopland; alwaar veele rotfen 'er zodaanig mede bekleed zyn, dat men 'er zagtelyk op zitten san. In ons land vindt men het op donkere belom. merde plaatzen, ook op heyvelden, in de duinen, en aan dykjes. Dit Mos heeft eene aanmerkelyke hoogte, maar de beide anderen zyn wederom zeer klein, en het laatfte, mooglyk door Celsius, Hoogleeraar te U.fal, aldaar gevonden, heeft zeer langwerpige Meelknopjes. 27. Haairig Knoopmos. Bryum trichoides. Knoopmos, met byna opftaande Meelknopjes , die het Mondje haairig zonder Ring hebben , en het Draadje zeer lang Bryum Antheris ereüis, Ore ciliato absque Annulo Linn. Spec. Plant. N. 24. Flor- Suec. BI N. 1006. Bryum trichodes aureum Dill, Mufc. T. 49. f. 58. 28. Rappig Knoopmos. Bryum fquarrofum. Knoopmos, met fcheeve Meelknopjes; de Blaadjes op vyf ryën fchubbig omgekromd; deS eel met eene roestige wolligheid bekleed. Bryum Antheris obliquls, Foliis quinquefariis &c Linn. Spec.Plant. N 26. Fl Suec. II. N. 1007. Muscus paiuflris £fc. Buxb. Cent. IV. p. 36. T. 63- f. U Het laatfte van deeze twee Mosfen, van het Rappige Takmos zeer verfchillende, komt in open moerasfen der noordelyke deelen van Europa voor. Het is door Buxbaum zeer wel afgebeeld en befchreeven. 29. Verzilverd Knoopmos. Bryum argematum. Knoopmos, met hangende Meelknopjes, de S'ammetjes rolrond , fchubbig gebladerd en glad. Bryum Antheris pendulis, furcutis cilindricis argenteum &rV. Linn. Spec. Plant. N. 27. Gort. Belg II 291. Fior. Suec. 909, 1008. Bryum pendulum Julaceum argenteum fffericeum. Dill. Mufc. 393 T. 50. /- 62 £?63- Muscus fquamofus argenteus Erica> folio. Vaill. Par. 134. T. 26. f. 3 Hall. Helv. inchoat. III. p. 47- N. 1821. Dit verzilverde Mos is, zo Linnbus aanmerkt, op daken, muuren en rotfen, in Europa, gemeen. By ons groeit het meest op fteenen, en wordt derhalve Zyachtig Steenmosch geheeten, zo de Heer nt Gqrter aantekent. De Stammetjes of Spruitjes, waar van verfcheidene uit één Worteltje voortkomen, gelyken veel naar de Katjes van fommige Boomen. Voorts heeft dit Mosje de gedaante van zilver-moor. 30. Gekusfend Knoopmos. Bryum pulvinatum. Knor.;-.mos, met de Meelknopjes rondachtig, de Draadjes omgebogen, de Blaadjes haairdraagende. Bryum Antheris fubrotundis, Pedunculis reftexis fcfc Linn. Spec. Plant. AT. 28. Gort. Belg. II. p. 292. Flor. Suec 9^4, 1009. Bryum orbiculare pulvinatum, hirfutie eanescens, Capfulis immerfis. Dill. Mufc.$9S- T. 50. f.65- Vaill Paris 133. T.29. f. 2. Hall. Helv. inchoat. III. p,47* N. 1822. 31. Plaggig Knoopmos. Bryum cufpttitium. Knoopmos, met hangende Meelknopjes; de Bladen lancetvormig, borfteüg gefpitst en zeer lange Meelknopjes. Bryum Antheris pendulis, Foliis lanceoiatis &c. Linn. Sp P.ant. A*  KNOOPMOS. N. 49- Gort. Belg. II. p. 293. Fl. Suec. 005, toto. Bryum nendul. ovatum ccefpititium £p> pilofum. Dill. Mufc. 396 T. 50. f. 66. Vaill. Par. 134. T. 29. ƒ. 7. Deeze beiden, die kleine Plaggetjes inaaKen, welke veel naar kusfentjes gelyken , groei/en op dakpannen, muuren, fteenen, zo in andere deelen van Europa als in onze Provinciën. Ook komen zy, op vogÉige heygronden, in onze duinen voor. Beiden zyn ze, door zekere fyne haairtjes, ook eenigermaate als verzilverd, en het laatfte, inzonderheid, heeft paarfche Draadjes, fomtyds bont, de onderfte helft roodachtig, de bovenfte uit den geelen groen. 32. Vleeschkleurig Knoopmos. Bryum carneum. Knoopmos, met hangende byna kogelronde Meelknopjes en fpitfe Blaadjes overhoeks. Bryum Antheris pendulis fubglobofis, Foliis acutis alternis. Linn. Spec. Plant. N. 31. Flor Suec. 908, 1011. Bryum lanceolatum pellucidum , Capfulis fubrotundis , Pedunculis carnets. Dill. Mufc. 500. T. 50. ƒ. 69. 33. Enkeld Knoopmos. Bryum fimplex. Knoopmos, met een knikkend langwerpig Meelknopje , elsvormige Blaadjes een zeer eenvoudig Stammetje, dat in't midden een Draadje uitgeeft. Bryum Antheris nutante oblonga, Foliis fubulatis &c. Huns. Angl. 309 . 34. DubMd Knoopmes. Bryum duplex Knoopmos. met kniki:e-de Meel Knopjes en dubbïlde Draadjes. Bryum Antheris nutantibus, Pedunculis geminis. Houtt Nat. Bist. II. 147?., bl. 440. Bryum parvum Surculis £f Setis geminatis. Dill. Mufc. 385. T. 49. ƒ. 50. L>ort. Belg. II p. 292. N 898. Het eerfte van deeze drie, wegens de kleur der Draadjes vleeschkleurig gebynaamd, is op vogtige plaatzen in Sweeden, als ook elders in Europa, gevondenhet tweede in Engeland: het derde, dat aldaar op muuren en haagen in tuinen groeit, heeft de Hortulanus Meerburgh op fommige muuren te Voorfchoten waargenomen. Linnjsus hadt dit laatfte niet aangetekend. 0 35- Alpisch Knoopmos. Bryum Alpinum. Knoopmos, inet een hangend langwerpig Meelknopje; eyronde gefpitfte, gekielde Bladen en takkige Stammetjes die in de Mikjes Draadjes hebben. Bryum Antheris pendu. la oblonga Foliis ovatis acuminatis coronatis. Huds. Ang. 414. Bryum hypnoides pendulum fericeum, Coma infigni atro-rubente. Dill. Mufc. 394. T 50. ƒ. 64. 36. Eilandsch Knoopmos. Bryum infulare. Knoopmos met knikkende Meelknopjes. uie langwerpig zyn en hoog groene Blaadjes. Bryum Antheris nutantibus! Capituhs oblongis, Foliis viridifimis. Houtt. Nat. Hist. II. 14 7?., hl. 441. Bryum trichodes late virens, Capituli's cemuis oblongis. Dill. Mufc 191 T. 50. ƒ.61. Mus. ' cus trichodes Font. minor, Foliis Capillaribus viridisftmis. B.aj-. Syn. II. p. 32. Gort Ingr. p. 171. Het eerfte van dee.e twee, dat niet dan op hooge ! gebergten , in Engeland, door Dillenius was gezien. ' werdt deswegen, niet ten onrechte, Alpischvzn Lin- : Nsus getvteld. „ Episch is dit fraajj-e MoSi (had(. ' „ die Autheur daar van gezegt), 'c welk ik by zeker ' „ verwoest kafteel, niet ver van Lanberris, op rot- ' ,, fen dunnetjes met aarde bedekt, heb gevonden" ' De donkerroodheid der Draadjes geeft 'er een fierly.- ' ke vertooning aan. Ik geef. om dergelyke reden ' (zegt de Heer Houttuyn), den bynaam van Eilandsch ' aan een Mosje, *t welk de Heer de Gorter op 't ei- 422.7 KNOOP-RIDDERS. KNOUT. land van Basilius, te Petersburg, aan de wortels van boomen, zeer overvloedig was voorgekomen: niet tegenftaande het in Engeland op vogtige plaatzen en gebergten waargenomen is. Van diergelyke Mosfen vindt men ook by den Heer N. L. Burmannus, onder de Oostindifche Planten, geen gewag. De fchrandere Heer Thunberg, niet te min, heeft boven op het gebergte, bezuiden Batavia, een Mos of Bryum gevonden, waar van ik (zegt de Heer Houttuyn) gaarne de Afbeelding zou hebben medegedeeld, indien het my, wegens''t ontbreeken der Draadjes en Meelknopjes, niet onvnooelvlc ware geweest, het zelve tot een foort te brengen. In 't zelvde geval, misfchien, bevondt zich Forskaöhl, Egypten en Arabiën doorkruisfende, die wel gewag maakt, dat men 'er Mnium en Bryum vindt: welke Mosfen de Arabieren Hakab, Tolbob of Robu noemden; doch aan dezelven geen foortelyke benaa. ming geeft. Denkelyk zal hy de vrugtmaakende deelen daar van niet hebben waargenomen KNOOP-RIDDERS. Omtrent het midden van da veertiende eeuw, wierdt door Koningin Tohanna de I, van Napels, en haaren tweeden Gemaal Lode. wyk, Hertog van Tarante, eene Ridder-Orden ingefteld waar van de leden in 't italiaansch Cavalier del Nodo, of in 't nederduitsch Knoop-Ridders genaamd wierden. Zy waren eb in getal, en beftonden uit de voornaamfte Heeren van het Ryk. Hunne kleeding was wit, en het ordens-teken een knoop met goud doorvlogten. Deeze Orden duurde nauwlyks zo lang als het leeven der genoemde (lichters, waar van Lodewyk in 13Ö2, en Johanna in 1382 overleedt KNOPMOS , zie KNOOPMOS. KNOUT of Knut is de naam van eene geduchte lyfftraffe in Rusland, welke aan eenen ieder zonder aanzien van perfoonen, van den aanzienlykften af tot den geringften toe, wordt uitgeoeffend. Om aan onze Leezers een denkbeeld van de ftrafFe der Knout te geeven, kunnen wy niet beter doen, dan het verhaal te plaatzen, dat de Heer Chappe d'Auteroche in zyne Rtize naar Siberiën, II. Deel, bl. 50 enz. ons doet van die wreede ftrafoefFeninge, aan eene jonge en teffens beminnelyke Dame uiigeaefFend. „ Al wie ooit te Petersburg geweest is, (zegt die „ Heer) weet dat Mevrouw Lapouchin, aan het Hof , van de Keizerin Elisabeth, voor eene der eerfte , fchoonheden te boek ftond; zy had naauwen om, gang met eenen vreemden Ambasfadeur, die hei, melyk eene famenzweering bewerkte, en in deeze , onderhandelinge ingewikkeld, werd zy door de , Keizerin Elisabeth veroirdeeld tot de Knout. Zy , verfcheen op de Grafplaats in een foort van nacbt, gewaad, 't welk eenen nieuwen luister aan haare , fchoonheid gaf. De zoeraartigheid van haare we, zenstrekken en haare leevendigheid, zouden baar , eer van eenige onbedachtzaamheid, dan van de , fchaduw eener misdaad hebben doen verdenken. , Ondenusfchen hebben allen, die ik'er over onderhouden heb, my verzekerd, dat zy in der daad fchuldig was. Jong, beminnelyk, en nog zo onlangs aan een Hof, het welk zy verfierde, gezogten geliefkoosd, ziet zy nu, in plaats van eeF f f 2 „ ne  4236 knoxia; '„ ne meenigte van aanbidders, die haare fchoon„ heid haar verzekerde, niets rondfom zich dan beu„ len. Zy flaat haare oogen op dezelven met eene „ verbaasdheid, die twyffelen doet of zy wel volkomen overtuigd zy, dat die toebereidzelen voor haar té zyn ingericht; eene dier beulen rukt haar eens „ foort van manteltje af, dat haaren boezem bedekte; ds „ fcbaamte doet haar eenige treden rugwaards dein„ zen; zy verbleekt, en ftort eenen vloed van traa„ nen; haare kleederen verdwynen, en binnen wei„ nigoogenblikken ziet zy zich naakt tot op den mid„ del, aan de nieuwsgierigheid vaneenen ontelbaa„ ren toevloed van volk, welk in een diep dilzwy„ gen ftond te aanfchouwen, blootgefteld; eene der „ beulen neemt haar by beide handen, en zich om> „ draaijende hangt hy haar op zyn rug, en ligt haar, , door dien een weinig te krommen, ettelyke duimen , hoog van den grond; de andere beul vat haare te' dere ledemaaten met zyne ruuwe en achter den *' ploeg vereelde vingeren, en draait en fchikt haar, j, zonder eenig inzicht te gebruiken, op den rug van zynen makker, om haar in die houding te krygen, welke tot deeze ftraf best is gefcbikt. Nu drukc hy met zyn grove hand haar hoofd ruwelyk naar „ beneden, om het haar voor over te doen houden; „ en dan, even als eene fiachter die een lam op de 3, flachtbank vastbindt, fchynt hy haar te liefkoozen, a, juist wanneer by de gunftige houding heeft getrof3, fen. „ Hier op nam deeze beul eene foort van eene zweep, die zy Knout noemen, en uit eenen lan, gen lederen riem, welke daar toe voorbedachte" lyk vervaardigd wordt, beftaat. Straks treedt hy „ eenige treden achterwaards , en meet met een a, gevestigd oog, den afftand dien hy heeft te neea, men , en met eenen vaart te rug fpringende , „ geeft hy haar met 't uiterfte van de zweep eenen „ flag, die eenen riem veis, van den hals af tot on„ der aan den rug, medeneemt. Al tribbelende zoekt „ hy voorts van nieuws eene ftandplaats, om haar 3, een tweeden flag, vlak naast den eerften, toe te 3, brengen; en in weinig oogenblikken ligt hy het s, gantfche vel aan riemen, die meest op haar hembd a, nederhingen, van den rug. Dit verricht zynde, „ rukte men haar onmiddelyk de tong uit den mond „ en daar op werd zy ten eerden naar Siberiën in bal„ lingfcbap gezonden. Desze gebeurtenis is aan al- len, die Rusland bezocht hebben, bekend. Zy '„ werdini7ó2, door Peter den III, uit haare bal„ Hngfchap te rug geroepen." KNOXIA is de naam van een Planten-Geflacht, ender de Klasfe der Tetrandria of Viermannige Kruiden gerangfchikt; zynde Knoxia genoemd naar zekere Engelschman, die in de voorgaande eeuw van de Ceilonfche Planten gefchreevea heeft. De eenigde foort in afbeelding gebracht door den Hoogieeraar N. L. Burmannus , is Wilde Indifche Lychnis van Hermannus getyteld geweest. Knoxia. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 123. p* 117. Veg.XIII. p. 126. Burm. Flor. Ind. p 34. T. 13. ƒ. 2. Veronicoz eflinis Indica tenuifoiia. Pluk. Alm. 384. T. ri4< ƒ. 2» Dentellaria Zeylanica Ftore minima fjfc Rat. App. 246. Lychnis Indica fylvejlris Hermanni. Busm. Zeyl. 144. De Kwxii is eea &ruid, dat op rottige booraltam» knyven. kobalt. men op Ceylon groeit, hebbende eenigermaate de gadalte van Lychnis. De Steng is eenen voet lang, mee lancetvormig'e Bladen , die gepaard zyn, en lange fmalle Aairen van verdrooide ongedeelde Bloemen: zo dat het in 't uiterlyk aanzien, naar eene foort van Eerenprys gelyke. KNUT, zie KNOUT. KNYVEN waren ouwling eene foort van Pooken of lange mesfen, die onder het moordgeweer behoorden. Zie Mieris, Charterb. I. Deel, bl. 234 en 240. Men rekende daarom de wonden, door dezelven toegebracht, zwaarer, dan de zulken, die met andere wapenen gegeeven waren. Mieris, Ib. III. Deel, bl. 201. Om die reden was het draagen daar van, by ver fcheiden Handvesten en Keuren , verboden. Hier van waren egter de Edelen, die van 'sGraaven gezin^ en andere aanzienlyke Ambtenaaren, doorgaands uitgezonderd. Nu en dan kreegen zelvs fommige perfoonen, by byzondere brieven vryheid om met een Knyf te gaan. Zulks werd onder anderen, vergund aan den Tollenaar van Ierfeckerrood in Zeeland, zodaanig als men by Smallegange, Kronyk van Zeeland, bl. 167. vindt opgetekend. In het Register ter Leenkamer berustende, vindt men eenen brief, gedagtee» kend Sonnedaghes na Sinte Georgiusdach van "t jaar 1451, waar by Hertog Willem oirlof geeft aan Janne Ma» leghys Heeren Jan Maleghys Soen, tot net draagen van een Knyf binnen Dordrecht. Met deeze Handvest demt vry nauwkeurig overéén eene Stads-Keur van Dordrecht, fpreekende van het gaan met onheu* fche sn verbooden wapenen: waar by egter deeze vryheid, onder zekere bepaalinge, ook tot Schepenen, Raaden, Oudraaden, en Goede Luiden van den Agten wordt uitgedrekt. Mr. P. H. van de Wall, Handvesten van Dordr. bl. 167. aant. (a.) KOBALT is die MynftofFe, welke dus naar den latynfchen naam Cobaltum is genaamd, en dus met weinig verandering- in de meeste Europifche fpraaken wordt betyteld. Zy is in baare volkomene Metsllyne gedaante, zo als zy tot nog toe naauwlykï in de Naituur is gevonden witachtiggraauw, bykans als fyn gehard Staal, op de breuk fynkorreüg, dof en zonder glans. Anders-is zy hard entevens zeer breukig, in zwaarte ligter dan de meeste Metaalen, naamelyk maa? zes-of zevenmaal zo zwaar als water. Zy vloeit zeer moeijelyk en vereischt daar toe een derken trap van vuur, bykans als Goud en Zilver. Dit is de grond, waar op derzelver affcheiding van de Hgtvloeijende Bismuth berust. In een aanhoudend derk vuur gaat zy over tot een zwarte Kalk. In een nog fterker vuur verfmelt zy tot een fchoon blaauw, in 't violette fpee» lend Glas,- welks kleur onder alle verwen de bedendigde is tegen 't vuur. Zy geeft ook, met loogzout en keizeis gefmolten, een zeer fchoon blaauw Glas, welks kleur in de kte naar de verfchillende evenredigheid der ftoffi n verfchilt. Dit is de zogenaamde Smalt of Blaauwzel. Uitgezonderd Bismuth, Lood en Zilver, fmelt de Kobalt in 't vuur mei alle Metaalen ligt onderéén, en maakt dezelven brooschr behalven het Tin, dat 'er fmeediger door wordt. Gemakkelykst gefchiedt dit met Koperniekel, welke natuurlyk reeds dikwils daar mede is vermengd. Met Koper verbindt zy zich zo naauw, dat zy, eenmaal daar mede vereemgd zyo- , de.  KOBALT. de,.naauwlyks weder volkomen daar van gefcheidei kan worden. Het Rottekruid zelv', dat de Natuui zo dikwils daar mede vermengd heeft, laat zich moei jelyk, zelvs door herhaald roosten, daar van afzon, deren, en fmelt men ze, het daar onder zynde. zc neemt de vlam eene blaauwe kleur aan. Het Yzer blyfc 'er zo digt mede vereenigd , dat fommigen de Kobalt voor een mengzel uit Yzer, Koper, Lood, Bismuth en Rottekruid , gehouden hebben. Men heeft 'er, door elektrifche-vonken, zichtbaar Yzer uit gefmolten. Zy laat zich, egter, door Borax en Kalk, van het Yzer zuiveren. De meeste Kobalt-Ertfen zyn zilverhoudende, inzonderheid, die in Zilvermynen, of met Bismuth gemengd, voorkomen. Men vindt'er in deWurtembergfche Mynen, die uit het centner van vyfrig tot tagtig mark Zilver geeven. In wel fterk en en gezuiverd Vitriool-Zuur, en nog beter in Stetk of Koninglyk Water, ontbind zich de Kobalt volkomen; 't zy dezelve in geheel Metallyne gedaante, of in Kalk zich bevinde. De oplosfingen hebben gemeenlyk, zolang zy koud zyn, eene bleekroode, doch, als zy gewarmd worden, eene helder groene kleur. Zy geeven ook, door het uitdampen, bleekroode Kryftallen, welke, van bet vitrioolzuur de geftalte der Aluin-Kryftallen hebben. Zelvs de azyn, de geest van zee-zout, dewynfleen, vlug en, wanneer zy 'er mede gekookt wordt, ook vast loogzout; insgelyKs middelflagtige zouten, uit zuur en loogzout gebooren, losfen de Kobalt met dergelyke kleuren op. De Geest van zee-zout maakt haar, zo wel als 't koninglyk water, ten deele vlug en fchiet kryftallen die eg ter in de Jucht verfmelten. Ook de Zwavel-Lever ont bindt ze t eenemaal. Uit haare oplosfingen in zuuren kan zy door bloedloog als een blaauwe, door zuiver loogzout of kalk-aarden als eene bleek amethys'blaauwe of roodachtige Kaik nedergeftooten worden, die zich weder zeer ligt in de gezegde vloeiftoffen oplost, en voortreffelyk tot de blaauwe kleur in 't brandfcbilderen dient. Met Kwikzilver laat zy zich door geene tot nog toe bekende konsrgreep vereenigen De oude Mineralogisten ïcbynen de Kobalt niet gekend te hebben: ten minfien ftellen zy onde- dien naam dingen voor, welke van onze Kobalt hemelsbreedte verfchillen. Sommigen willen, dat het nog twee eeuwen geleden zy, dat men ze in Saxen begon te bewerken en nog geen drie, dat men ze eerst in kennis kreeg. Evenwel toonen de blaauwe dobbelfteentjes. van Kobaltglas in 't oude Mofaiek, dat zy zekerlyk van euds moet bearbeid zyn. De Bergluy zeg.gen, dat de zwarte Molm en Bismuth de Kobalt vreeten, de: Kobalt het Zilver, en dewyl Kobold by hun, van ouds een bergfpook is, heeft die ftoffe. daar van .waarfchynlyk den naam. De Kobalt-Ertfen breeken fn de meeste deelen des aardkloots by aderen of nesten, zelden in vlotten by Koperfchiefers, of in, verdiepingen by Tir.-Ertfen of !P.,brokilenr; Se,yk in Spanje-. Savoijen en Fiemonil by Zilver-Ertfen in 't Dauphiné, by Markirch in dc Elfas; m 't Furlienbergfe. by Wittichen, in roode Spaath ; in iWurtembergfe, Nasfau Weilhurgfe en Siegenfe in KwartsIn t Hesjijche, in Tkurtngen, voornaamclyk by Sahl' Vr.-R.nT ; ,n 'tMansfeldje, er, 't Graav- fchipHöhenftèm w Knper-Schiefcr; by Wernigeroda op den Haans, by Lauterberg en elders, met ryke Koper- KOBALT. mj SS tó%£^^^ v]S: Glas-Erts en KalkfpVatb ^n R0Xn "k Tr ^L"* in witte zwaare Snaath ê?derS t \ ' ft Sclmeeb?£ in Bohemen, alwaar' men ze ook ^ f^tf keizeis en op verfcheiden p|aaL?me enT^Y61'1' Ertfen, in ondoorfchynende korr^ig^Kwa s ^ode en onzuivere Kwarts en zwarte Veld Keiz'el by Scliladmmg ,n Stiermark in verharde geelachtige eliramenge Kley; als ook in Hongariën In SiUziS' 8 Sommige berichten by pUNIÜS als ook de b, we kleur op het Chineefcbe en Jap'anfche: PorfelSrT laaten vermoeden, dat men ook in de OofterfcheLan' den Kobalt vinde. Immers (zegt de He^oïï^ ik heb Kobalt-Erts van Ceylon Een ftmm'M,,,, zy. ByWmalerg, inC SitrTld? den, bySchneeberg Zwartgulden hiTSk^iJ^ , ° " by Schladming Wif-Gulden in v' l''V* ook gen Haairzilfer en R^Mm ^Zm^rgJi £edee' berg, in WestmamlandTSen tnlT^°PSt' Bv Joachimsthal in Bohemen zvn di m?, ê ^ da3r in' KobL dat men 'er i^VS^f^^ uk telen kan. FuiM, mmaWmu Jg^rt» Zeer veele Kobalt-Ertfen zyn met eene bleek of fchoon rooze-roode bloefem heilagen. Heeft men daar uit of uit eenig ander merkteken, het vermoe den dat een Erts Inhoudende zy.'zo Rooi men zefyn, en werpt iets daarvan op gloeiiende kolen" wanneer zy als dan eenen knoflookleuk Keft z» roos men ze vooraf, maar dien niet toonende' zo fmelt men ze met nog eens zo veel Borax°n de wind oven Als het daar in omtrent een half uur geftaa ' Tdè^È^^T CTe" ë'o-ïendenghÏÏ?. or ae itorre zien in draaden aat uittrekken - u,r,rA* men du gewaar, zo neemt men de kroesuit het vuUr en zet zeaanftonds in een vat met koud water of Z[ >er koud water op. De kroes, koud geworden zyn ie fiaat men d* aan ftukken, en befluit uit dedonkerer helderer kleur der flakke, dat 'er me.r rf S Kobalt in zy. De oplosfing in jlk 'j£ aï oT dE ïen.germaate toonen: want hoe fterker die zv van deur boe ryker de Erts is van Kobalt. Door deez>plosfing laat zich ook ontdekken of de Ur,lLlere Metaalen boude: Wordt nn l^ u °°K an" t afkooksel van r„i twot°t' °P het bygieten vaa t atkookzel van Galnooten, hetzelve zwart, dan be* m de Erts Yzer: zet zich aan't gladde Blik Jt me» enn iegt, een Koper-Korst, zo houdt zy £ope en tan een gepolyst Koperen Plaatje, dat 'er een Ano^ n gelegen heeft, een zilverkleurig beflag zfttende !an is 'er Zilver im 5 zittende, leur van 't iluB^S^^^£ net hoeken geboogenen fchoorft£en o^iZ % Fff3 groo.  4i3S KOBALT. grootendeel van hout, doch naby den oven van fteenen opgemetzeld is, en hier en daar openingen heeft, welke men fluiten kan, dienende om het Rottekruid daar uit te vergaderen. By een fterk te lang aanhoudend roostvuur bevat het onderfte deel van 't opgehevene Rottekruid nog wat Kobalt, zynde deswegen zwaarder en donkerer van kleur, en kunnende ook tot blaauw Glas genuttigd worden: het andere wordt, of alleen met een byvoegzel van Potasch, tot wit Kry. ftallyn Rottekruid, of met Zwavelflakken of Zwavelkiezen tot rood of geel Rottekruid, in daar toe gefchikte vaten gefublimeerd. De Kobalt wordt, behalve dat men haare oplosfingen tot groen vuur, en voornaamelyk in koninglyk water tot Sympathetifche Inkt, de Kalk tot Glas- en Brandfchilderen, als ook tot het maaken van gekleurd Glas en valfche Edele Steenen, inzonderheid tot de genen, die hoog Safierblaauw zyn, gebruiken kan, tot Safer en Smalt of Blaauwzel fterk gebezigd. De SafFer of Safloor is niets anders dan gerooste en zeer fyn gemaaien Kobalt, met even zo veel zeer fyn gemaakte en gebrande Keizelfteenen vermengd, met water bevogtigd en zo digt in kleine vaatjes ingepakt, dat zy zo hard als een (teen worde. Om Smalt te maaken, brengt men de Kobalt-Erts, na dat men die geprobeerd, uitgezogt, aan Hukken geklopt, onder dikwils omroeren geroost en door een zeef geflagen heeft, met twee, drie, vier of zes deelen wit gebrandeen zeer fyn gemaaien Keizeis of Kwarts; (naar dat zy meer of minder van dit byvoegzel verdraagen kan); en even zo veel drooge, zuivere en fterk gebrande Potasch, in groote fterke potten, die tegen 't vuur beftand zyn, reeds in de glas-oven (taande. Men houdt ditmengzel, agt uuren lang, in een fterk fmeltvuur; roerende het, op dat alles te gelyk in vloeijing kome, fomtyds met een fterke yzeren ftaaf om, nee mende de witte fchuim of glasgalle, die zich boven aanzet, af. Dan fchept men het Glas, als het lang genoeg gefmolten, wel gekleurd en zuiver is, met yzeren lepels uit; werpt het gloeijend in houten troggen, die met koud water gevuld zyn, en brengt het verkoeld zynde, onder den ftamper, zeeft het door en maalt het dan op den molen, tusfchen twee harde fteenen, met een byvoegzel van water tot een fyn ftof. Dit mengt men dan met water en door omroeren fcheidt men bet fynfte, dat uit den blaauwen naar 't aschgraauwe trekt, in 't hoogduitsch (Efcyrt genaamd, door afgieten van het overige. Uit dat fynfte kan men door nieuwe omroering en afgieting, de Engelfche Smalt bekomen. Het overblyvende wordt, na 't afg'eten des waters, op planken gedroogd, en, weder fyn gemaaien of gewreeven zynde, in tonnen gepakt, waar van ieder ongevaar drie centner houdt. Van deeze Smalt maakt men dus verfcheiden foorten, die naar de zuiverheid en onzuiverheid, hoogte of bleekheid van kleur, verfchillen. Tot fchikieren dient het Blaauwzel niet zeer weh ook is. het in groote veelheid tot doorhaalen van *t lywaat gebruikt, daar voor nadeelig, door zyne fcherpheid. Beter deugt het tot ftroov zand en rot blaauwe verglaazing van 't aardewerk Zelvs de fpvze of de Hakken, welke het blaauwe Kobaltglas op den bodem Iaat vallen, houden dikwils nogKobaït. geevende met Keizeis en Potasch een blaauw Glas: iikwils is zy •KOBALT. ♦an een Koperhoudende koperkleurig, doch tevens broosch en breukig, kunnende fomtyds als Koper tot kleine fchelletjes, welken men 'er van maakt, gebruikt worden. Thands gaan wy tot de befchryving der foorten over, welke vier in getal zyn- I. Kryftallyne Kobalt. Cobahum Chryflallinum. Kobalt, die gekriftallifeerd is. Cobaltum chiyflallifatum. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen. 29. Sp. 1. Cobaltunium Ferro fulphurato &' Arfenico mineralifatum. Cronst. Min. 250. CobaUum Ferro arjenicato, cum vel Jine Sulphure mineralifatum Sfc. Minera Cobalti tesfularis. Wall. Syst. Min II. p. 176. Galena Cobalti nonnullorum. Sommigen noemen dit Glans-Kobalt, anderen Kobalt* Kryflallen: Wallerius geeft het den naam van Kobalt, die door Arfenikaal Yzer, met of zonder Zwavel, gemineralizeerd is; de Erts wit, met plaatjes of korreltjes glinfterende. Het is een Kobalt-Erts, met den glans byna van Tin en de geftalte van Loodglans. Somtyds trekt zy wat naar't roodachtig geele. Altoos houdt zy Yzer, Rottekruid en Zwavel; zynde half hard, niet ligt in de vrye luchi vergruizende en fchemerig op de breuk. In de Pelikaan-Myn, by Sahlfeld, breekt 'er Wit-Guiden in. Ik (zegt de Heer houttuyn) heb een zeer fraay ftuk blanke gekryftallizeerde Kobalt, met gedeegen Koper en witte Spaath, van St. Annaberg in Saxen. Men vindt ze in verfcheiden geftalten; naamelyk of beftaande uit teerlirgfe of dobbelfteenige Kryftallen, die altemaa! regthoekig zyn, doch eenigen hebben de kanten meer of min geknot, zo dat de teerling agttien zyden beeft, onder welken gemeenlyk zes vierhoeken en twaalf zeshoeken zyn, fomtyds verhevenrond, niet plat. De drie naaste zydvlakken zyn één koers heen geftreept: zo ook de tegenoverftaande; maar de tusfchenvlakten met eenen anderen koers of overdwars. Dus komen zy in Sweeden voor. By Joachimsthal inBohemen vindt mer 'er, die de agt hoeken dieper geknot hebben, zo dat zy als naar een Granaat gelynen. Ook komen zy met afgefneeden hoeken en zyden tevens, en dus met zes- en twintig zydvlakten voor, waar onder agt drie hoeken, de overigen vierhoeken zyn. Van pieramiedaale Kobalt- Kry fl'allen wordt ook door fommigen gefprooken. Veelhoekige vallen 'er, op verfcheiden plaatzen in Saxen. Men vindt een dergelyke, die men ook wel Spiegcl-Kobalt noemt, uit vergaarde Kryftallen beftaande, van Blankenberg aan den Haarts, in Fig. 3, op onze Plaat XXX, afgebeeld. Voorts vindt men Kobalt Ertzen en witte fpys-Kobalten, die ten opzicht van de menging, hardheid, kleur en glans, volkomen met deeze Kobalt-Kryflallen ftrooken; hoewel geer bepaalde figuur hebbende. Hier toe behoort de Glans-Kobalt, voornaamelyk de Sweed. fche; een zeer fyn korrelige witte Kobalt, in Bohemen en Saxen vallende; zo ook een grofkorrelige, volgens Cronstedt in Sweeden voorkomende , fomtyds als erwtenvormig: een witte, die op de breuk -vezelig is met evenwvdige vezels by Schladmhg en met gefte'rnde in Frankryk Ook valt zy mer bon delachtige (traden by St. Andriesberg op den Haarts. Maar de aanmernelykfte in deezen is de Geflnktt Kobalt, 't welk zo veel zegt als Gebreide, hoedaanige, zo wel in Saxen als in Bohemen, wordt gevonden. By J'*  kobalt: . Joachhnsihal breekt 'er gedeegen Zilver, by Marienberg Roodgulden in. Voornaamelyk komt zy in Schneeberg voor, en men heeft ze met Z'lver-Glas-Erts m Spaathige Gang-/iarde, van St. Amaberg in 't Ertzge. bergte van Saxen als ook zilverhoudende, met Koper-Nickel en Ganzendrekkig beflag van Himmelsfurflen by Freiberg. Gemeenlyk is zy donkerer van kleur, dan de voorgaande, en zeer ryk in Rottekruid, meest op K'varts, nu dikker dan dunner, aangevloogen. De oppervlakte heeft fyne ftreepachtige verdiepingen, overdwars en overlangs, die als een netwerk door elkander gebreid zyn Men moet ze wel van de Dendritifche Kobalt onderfcheiden, die in de open lucht vermolmd. In H algemeen fchynt de vaste witte Kobalt, die men bv Usfey in Pismont in Yzerfpaa'b, by Marklrch in de Elzas in Kalkfpaath, in de Vyf Boeken Mofis, by Andriesberg op den Haarts, in Gips-Spaatb, in Priester by Schneeberg. en by Johangeorgefiadt in Saxen in Koperiiickel, als ook met Kobaltbejlag in wit'e Kalkfpaath , in de Berg Kuderud en te Rodum in Noorwegen vindt, hier te bebooren. 2. Spys-Kobalt. Cobahum Arfenicale. Kobalt, met yzer en metaalachtig Rottekruid gemineralizeerd. Cobahum Ferro £P Arfenico metalliformi mineralifatum. Linn. Syst. Nat. Gen. 29. Sp 2. Cronst. Min 249. Cobalti Minera diverfimode figurata. Wall. Min. 226. Cobaltum Ferro rjf Arfenico mineralifatum. Minera cinerea difformi, Particulis paree vel non nitens Wall. Syst. Min. II. p. 117. Cobaltum vulgo. Deeze gemeen lyn Spys-Kobalt genaamd, of ook graauwe Kobalt-Ertz, en ^cücit/ is . gemeenlyk ftaal- graauw, dan wat helderer, dan wat donkerer, en al. toos dof op de breuk. Men noemt ze in Frankryk Cobalt gris, dat is Gryze Kobalt, of Mine deCobalt cendrée; om dat zy dikwils een aschgraauwe kleur heeft. Mem. fur un Mineral nommé Cobalt ou Mine Arfenicale, que l'on trouve Franpe. Mem. de Math. eif de Phyf. Tom. I. 1750, p 329. Dikwils gelykt zy naar de Mispickel, dikwils naar een helder korrelige fyrfpyzige Loodglans Zy vergruist doorgaans, dan febielyker, dan langzaamer, in de lucht; hoewel in Vearat hard en altoos ongemeen zwaar zynde. Evenwel vindt men ze in de Gfelner Alpen, by Schladming, mooglyk reeds door de lucht verteerd, murw. Somtyds heeft zy, byna als Loodglas, veele glinfterende fchubbetjes en dan heet zy eigentlyk Glans-Kobalt. Dus vindt men ze in de meeste mynen , gemeenlyk niervormig, voornaamelyk in eene Zilver-Myn, by Neuftadtel in Saxen. In de Opper-Elzis brak gedeegen Ziver in ftukken, zo groot als een ganzen-ey, daar in : by Joachimsthal, in Bohemen, komt'er fomtyds Borftel-Erts in voor. Menigmaal is zy in Vrouwen-Ys of in Seleniet inge- : fprengd, en maakt fpiegelende vlakten, gelyk die van < de Spiegel Kobalt, Somtyds, gelyk by Schladming in 1 Bohemen, vindt men ze enkel aangevloogen. Ook 1 valt zy geheel dof en zonder glans, gelyk dat ftukje c vaoCeylon, om de zeldzaamheid in Fig. 4 , oponzeP/aat i XXX, insgelyks uit de Verzameling van-den Heer 1 Houttuyn, vertoond. Voorts kómen 'er verfebei- 2 denheden van voor, zo ten opzicht van de inwendige zelvftandigheid, als van de uitwendige geftalte; naa- e melyk. c kobalt.' 42j£ ©ttóftotS/ t(titt$Mt/ 83B«ren.$i>Sort of dichte KoMt-Erts, wordt genoemd een taamlyk donkere ftaal. kleurige Kobalt, dia fomtyds week is, fomtyds zo bard. dat zy aan 't ftaal witte vonken met eenen haatelyken knoflookftank geeft. Ook valt zy fyn- of grofkorrelig; in Saxen en in Sweeden, en ftraalig op de breuk by Kongsberg in Noorwegen. Uitwendig is zy doorgaans van oi.bepaalde geltaite, of knoppig, die men Kobaltdroes noemt of druiftrosfig en dendrietisch of hoornachtig gegroeid; hoedaanige in Saxen en Bohemen, doch de laatfte voornaamelyk by Marklrch in den Elzas voorkomt Voorts valt deeze ook in Kry. ftallen, dat driezydjge pieramieden zyn, by Tuncberg in Sweeden; als ook in dobbelfteenen, by Schneeberg en Wittichen. 3. Kiezige Kobalt. Cobaltum Pyriticofum. Kobalt, dfe met zwavelig Yzer gemineralizeerd is. Cobaltum Ferro fulphurato mineralifatum. Linn. Syst. Nat Gen 29 Sp. 3. Swab. AcJ. Holm. 1746". Croxst, Min. 250. Cobaltum Ferro fulphurato mineralifatum , Colore albo, parum nitens Wall. Syst. Min. II. p 178. Men vindt deeze, die Wallerius aanmerkt, een witte Kobalt-Erts te zyn met weinig glans, by de Ridderhutte in Sweeden, meest in de gedaante van veelhoekige Kryftallen, en by Joachimsthal, in Bohemen, breekt'er Rood Gulden in. Zy heeft een helderer kleur dan de Kobaltglans, meer naar c*:e van Zilver gelykende en houdt geen Rottekruid, maar in tegendeel vee'! Yzer. Daar komt een fehoone blaauwe Smal van, enzy is op de breuk form>ds dicht, fomtyds grof. korrelig: in 't laatfte geval wordt zy fmeerig in 't vuur, .en zet zich aan den roerhaak aan. 4. Slakken-Kobalt. Cobaltum Scoriatum. Kobalt, diepo* reus en zeegroenachtig bruin is. Cobaltum porofum glaucescens fuscum. Linn. Syst. Nat. Gen. 29. Spec. 4. Cobalti minera calciformis indurata. Cronst. Min. 247. Cobaltum fcoricc fimile. Ge?n. Cadm 17. Voo. Min 505. Cobaltum mineralifatum, Minera colore nigrescente velglauco, Scoriis fimili. Wall. Syst. Min. II. p. 180. Minera Cobalti vltrea nonnullorum. Deeze gemeenlyk zogenaamde Slakken-Kobalt en ook wel glasachtige Kobalt-Erts, komt voor by Annaberg, Schneeberg en elders in Saxen; by Joachimsthal breekt 'er Rood-Gulden in. Zy is zuiver, doch fomwylen met wat Rottekruid veimengd, en geeft dei hal ven, by 't fmelten, geen Spyze noch Bismuth, maar met Zand en Potasch een fchoon hoogblaauw Glas. Zy is altoos bruin of zwartachtig, en op de oppervlakte zo wel als op de breuk, glad en effen, zynde taame!yk hard en zwaarwigtig. Men vindt 'er de volgende; verfcheidenbeden van. Gatig en hier en daar als uitgezoogen, vindt men :e, onder anderen, by Sahlfeld in Thuringen en deeze mtbindt zich t'eenemaal in zout- ei, Joipettr-zusren. /ast en maar fomtyds gatig, met zwarte Kolalt-Molm, azt geele Kobalt, als ook wat Zand en Seleniet door. rongen, komt zy insgelyks by Sahlfeld voor. Deeze ~ 5 meer zwartachtig graauw en zwaai der dan de eerfte. ''oorts heeft men ze zwartbruin en van middelmaatige waarte, enz. Verder komt, onder den naam van Siakken-Kobalt, en zwarte Hoornfteen voor, die met Kobalt door. rongen is; gelyk men dezelve ook in veifcbeiderIfcy ftste-  424o KODDEBEIJERS. KODDIG.' fisenen ingefprengd vindt, waar van zy dikwils den naam bekomt. Dus is de Zand-KeUlt of Kobalt-ZandErts niets anders dan zodaanige Zandzeen, veelal met Kobalt Bloemen; zodaanige men by Sahlfeld aantreft. Een dergelyk rood beflag komt ook op Kalkfteenen en Kalkfpaathen voor, by Wernigeroda en by Atmalerg in Saxen. Deeze deugt geenszins tot de blaauwe kleur, en is derhalve niet te rekenen onder de VerwKolalten. Van den Heer Linnjeus is dit beflag, onder den naam van Kabalt-Oker, voorgefteld. De Nickel of Kopemickel, zeer dikwils met en onder ds Kohalt voorkomende, en in natuur wel wat naar dezelve gelykende, zou niet onvoeglyk hier, 't zy n\s een aanhangzel of als een byzonder gedacht, op t voetfpoor van den Heer Wallerius, kunnen geplaatst worden: maar, aangezien Linn/eus goed gevonden heeft, niet tegendaande Cronstedt daar van een eigen Gedacht gemaakt hadt, dezelve onder de Koper-Ertfen te laaten blyven ; zo zal men die vervolgens aldaar befchreevsn vindsn. KODDEBEIJERS is ds naam welken in Holland de bedienaars van de Houtvesteryedraagen; wiens plicht het is om de duinen, bosfchen en wildernisfen te doorwandelen, zorg draagende dat 'er geene exesfen of contraventien tegens de Jagt en de Reglementen daar op geëmaneerd, worden begaan. KODDIG, betekend genoegzaam het zelvde als fnaaksch, klugtig, grappig, boertig enz. Een kortswylig mensch, een Koddige fnaak, een geestige grap. penmaaker, zyn ten naasten by fynonyme uitdrukkin. gen: nogthands wordt het woord Koddig doorgaans voor een foort van laage boert genomen, welke eenw germaaten nieuw en verrasfend is. Woordfpehngen, grappige gezegden, of fnaakfche vsrtsllingen, die op een byzonder geval toepasfelyk zyn, op eene niets byzonders beloovende, koele en eenvoudige fpreektrant worden voortgebracht, en daar beneven niet blyken vooraf overlegd te wezen, vermaaken meest altyd, en men geeft daar aan de naam van Koddig, of klugtig. Uit kragt van dit ontkennend vereischte, kunnen menfchen van flegts middelmaatige bekwaamheden, dikwils, aan een gezelfchap meer vrolykheid byzetten, dan immer in het vermogen is van lieden, die, met verhevener zielsvermogen, kundiger zyn in taal en kragtiger in hunnen fpreektrant. Ook is de kort heid een wezendlyk vereischte in eene Koddige vertelling, of kwinkflag, waar door men gelach poogt te verwskken. Een grap verliest altyd, wanneer ze verwagt wordt; want hoe langer dezelve weg blyft, na dat onze verwagting reeds gaands was gemaakt, zo veel te meer zal ook de vlugge geest vervloogen zyn, wanneer zy voor den dag komt. De grootde meesterflukken onder de grappige fpreekwyzen, of Koddige fchriften, worden fmaakloos, wanneer ze te dikwils gehoord of geleezen worden. De fnaakfche, doel tevens lompe invallen van Sancho Pancha zyn dikwils by uitftek Koddig, en laaten zelden na ook der erndigften Leezer een glimlach af te dwingen. Hierom is ds Don Quichot van Cervantes één onder die weinige boertige fchriften, welke meer dan ééns mei vermaak geleezen worden; e;ter zal ieder mensch var fmaak, moeten toedemmen, dat by elke herleezinj het vermaak daar van vermindert. KODDIG. Een Tooneelfpeler verdient de naam van fnaaksch, of Koddig, wanneer hy, onder het vertoonen eener boertige rol, in kleeding, gelaat, houding, gebaarden en uitfpraak, zich naar het belachgelyke van zyn aangenomen karakter weet te fchikken. De kleeding van een mensch wordt fomtyds Koddig genoemd, wanneer zy in verfcheiden opzichten tegen de regelen der gewoonte aanloopt. Men weet, hoe vooral de gemeene man, zich aan deeze uiterlykheid vergaapt, en ze Koddig noemt. Doch: „ niemant, „ (zegt de Heer van Alphen) zou de bonte opfchik ,, van eenen Polichinello, of van Don Fastidio di Fastidii ,, belachgen, by aldien zodaanige kleeding overal in „ de mode was; ——— wy lachgen eens en tweemaal „ om eenen geestigen inval; maar zo dra zy begint ,, oud te worden, lachgen wy niet meer." Laage gevoelens, of beuzelachtige fpreekwoorden, in Helden-dichtmaat gebracht, zyn fomtyds van eene boertende kragt, en worden onder het Koddige gerekend, uit hoofde der deftigheid van de maat, en zeer tegen overgedelde of daar mede drydende natuur van taal en onderwerp. Hierom vindt men een menigte van voorbeelden, in de verzameling van Koddige op' fchriften, die alleen Koddig zyn , als het ware om hunne ongerymdheid; wy zullen uit veelen flegts een paar voorbeelden van zodaanige opfchriften aanhaalen: Voor een Grutters huis. In den Prins van Oranje by myn keel, Hier verkoopt men erwten, gort en meej. Op een andere luiffel. Goliat was een reus, maar David was een ander man; Hier verkoopt men zout en zeep, en bier by de haelkan," Voor een Timmermans deur. Salomon was een wys Vorst, en een machtig Koning, Hy timmerde zyn Schepper een huis en een wooning, Blaar ui bui ik zoo ryk niet, noch zoo verftandig, In 't timmeren nogthans ben ik gaeuw en handig. In geen' van deeze aangehaalde voorbeelden ligt iets, dat wezentlyk grappig is, opgefloten, en evenwel zal men dezelve als Koddig moeten aanmerken, ter oirzaake dat hst erndig voorwerp, waar op gezinfpeeld wordt, verlaagd is door gemeene taal en geringe omftandigheden. Dan dit Koddige wordt nog vermeerderd , wanneer bet erndig onderwerp voorgedragen wordt met al den omflag van dichterlyke omfchryving. Dit laatfte is byzonder eigen aan het fnaaksch Hel. dendicht. Wy vinden een zeer gepast voorbeeld daar van, in de volgende regels uit de Boeren- en OverheidsStryd van Beronicus, bladz, 15 en 17, daar by de op. roerige famenrptting der Zeeuwfche boeren, vergelykt by den Remeinfchen Raad: Zoo dra die Hoopen nu by een verzameld waren, Verkiert: de Hoofdmanfchap der opgeruide fcharen, Op dat niets, onbezuisd, bedacht weid of gedaan, Door ftemmige cmvraeg, 't werk, alvorens, te beraen. 't Naabuurig' Osfenftal diende, in deez' groote dingen, Wyl 't ledig (londt, en Koe, met Stier, en Hokkelingen, En Os, en Paerd, en Hengfl: nu graesden in het veld: In dit fchoon Raedhuis weidt de Zetel dan gefteld. Elk nam 'er plaets. Deez' op eenen korf. te weten VVaer in de Hen nog led met Kuikens had gezeten'; i Een ander op een tobbe, een melkmout, kuip, of vat. Welk of vermolfemd was, of geene hoepels had.  KOELDRANKEN. Bet verkens kot boog neer voor andre zwaere billen; De Deurbewaarder, die zoo lang niet ftaen 2011 willen , Greep de omgekeerde puts. Al 't jong nieuwsgierig Volk Staet overeind, reikhalft, en gaept naer d'eerftcn Tolk. Geen grooter Majefteit heeft, achte ik, uitgeblonken In llomtns Raed, toen daerPoMPEjus werd befchonkeH Wet Vtldheer's ftaf, om wraek te vord'ren van 't verraed, Zoo f'chelmfch aan hun gepleegd door Midhridaet. Of toen die zelfde Raed, na 'c Ryksheirwas geflagen Ey Cannas, 't hoog bewind des Legers op deed dragen Aen wyl'aert Faeios, die, Hanniral ten trots, Zoo pal voor Komen ftond,' als een onwrikbre rots. Niet minder Koddig is de vergelyking die Greenwood, in zyn Pinxtervreugd, bladz.16, maakt van den optocht der boeren, om naar den vogel te fchieten, met den Heldentroep van C£:sar op zynen tocht naar Galliën, en met het Heirleger van Alexander den orooten. De ruuw fnaakfche Focquenbroch , maar inzonderheid Langendyk, verdienen mede een rang onder de waare Koddige Schryvers. Wy kunnen niet nalaaten uit beiden een voorbeeld, fchoon ieder van eenen byzonderen aart, mede te deelen, dus zegt de eerfte, in een Rondeel Gp het verwoesten van de Sweedfche Vloot: O deerlyk eedgefpan ! 6 gruwlyk drieverbondl Om Holland onverhoeds den pook door 't hart te drillen. Dat is uw loon nu voor dien Goddeloozen vond. Schrei nu, ó Zweed! geveinsd'gelyk de Krokodillen. Pas als een Vaer zyn Kind, 't geen hy niet weet te lïillen, Zoo geesfelt u Heer Tromp niet verre van de Zond, Hebt gy niet wakker wat gekregen voor uw billen V Nu uwe fcheepsvloot zucht zoo deerlyk op den Hond. Het volgende van Langendyk, op een Barbiers, knegt, indien onregelmaatigenrymtrant, welkealleen past op Dichtflukjes van een' Koddigen aart; Hy leert de Chirurgie'volkomen op, datleertie-, Hy (cheert de menfchen zagt en zindelyk, dat febeertie • Hy laet rny zagt en fnel, ais hy my laet, dat Jaatie; ' Hy praet altyd wat nieuws, als 'iy my fcheert, dat praatieHy zoent zyn's meefters meid, en doet nogmeer, dat doetièZob dat de vröome Knecht haar trouwen moét, dat moetie •' Hy zeid: Ik ben nog te jong ; 'k moet eerft ïnyn proef doen, zeidie ; Zoo Griet niet wachten wil, fchcit hy 'er uit, dat fcheitie. Langendyk , III. Deel, Uadz. 454. Men moet bekennen, dat hier de ongewoone rymtrant inzonderheid het Koddige van dit gedicht uitmaakt; doch wanneer het zelve nog langer op dien trant voortgezet wierdt, zou het de kragt verliezen, door te doen walgen KOEKKOEKSBLOEM, zie LYCHNIS n 2 KOEKKOEKS-BROOD, zie KLAVER-ZULTRING n. 1. KOELDRANKEN ook wel Juleppen genaamd, heeft doorgaans tot een grondilag, gemeen water, of eenie eenvouwig overgehaald water, met een derde of vier. de deel van deszelvs hoeveelheid overgehaalde geesten, én met zo veel zuiker offyroop vermengd, als nool dig is om dit mengzel een aangenaamen fmaak by te zetten. Dit alles fcherpt men met zuuren uit het groeijende ryk of uit dat der mïneraalen,- men deelt ook wel aan deeze foort van dranken de kragten mede van zodaanige geneesmiddelen, welke men voor den gebruiker daar van dienftig oirdeelt te zullen zyn. —. Wy laaten nu hier de voorfchriften van eenige uitmuntende Koeldranken volgen. XIII. Deel. KOELEN-MOEDE. 4241 Koeldrank uit Kampher. Neemt kampher, eene drachmaj arabifche gom, eene halve once; beste iroodzuiker, eene once; wm-azm eene pint. Wryf de kampher met eenige druppels fter! ken brandewyn, zo lange tot dat ze zagt wordt; doe er vervolgens de gom, in eene halve once wat er ontbonden zynde, by, en wryf bet te famen zo lange, tot alles wel met malkanderen verbonden zy. Voeg 'er voorts by kleine hoeveelheden teffens den azyn, na dat men de zuiker daar in gefmolten heeft by fteeds met roeren aanhoudende, tot dat alles wél on> der een vermengd is. Van deezen Koeldrank be¬ dient men zich in opftygingen en diergelyke kwaaien waar in de kampher te pasfe komt: men neemt 'er een of twee lepels vol van, zo menigmaal het de maag flegts verdragen kan. ■Hartjlerkenden Koeldrank. Neemt gemeen kaneelwater, vier oneen,- water van nagel-koppen, twee oneen; vlugge geest uit fpeceryën en geest van lavendel, van ieder twee drachmen; fyroop van oranje-Jchillen eene once: vermeng dit alles wel onder een. Hier van gebruikt men drie of viermaal sdaags een paar lepels vol, in zodaanige kwaaien, gaan"1" Sr°°te zwal5heid en neerAagtigheid gepaard Koeldrank voor de Borst om het Jlym los te maaien. Neem van de emulfie of ontbinding van gom-ammoniak; Vier oneen; fyroop van zee-ajuin, twee oneen; vermeng dezelve. -■ Van deezen drank gebruike men twee of driemaal 'sdaags een paar lepels vol, in hoest aamborftigbeid of verftoppingen der borst. Koeldrank uit Muskus. Wryf eene halve drachme muskus wel te famen met eene halve once zuiker; giet 'er trapswyze by, twee oneen enkel kaneelwater en even veel pepermuntwater; voeg 'er vervolgens twee drachmen vluggefpeceryachti- gen geest by= Hier van neeme men voor zenuw. koortzen, voor den hik, voor ftuiptrekkingen en krampen, om de twee of drie uuren een paar lepels vol. Koeldrank uit Zouten. Ontbind twee drachmen zout van wynfleen, in drie oneen doorgezygd versch citroenfap wanneer de opbruisfebing gedaan is, doet men 'er twee oneen krulfemunt- en even zo veel gemeen water by, benevens eene once gemeene fyroop. Dit middel verdryft de walgingen; her bevordert de uitwaasfeming, en is zeer dienftig in koortzen, inzonderheid in die van eene ontfteekende foort. Verkoelende Braak-drank. Ontbind vier greinen braak-wynfteen in agt oneen water, en voeg 'er eene halve once fyroop van hyacin* then by. In het begin der koortzen, die van geene plaatzelyke ontfteeking verzeld zyn, kan men van dit middel alle uuren eenen lepel vol neemen tot zo lange het zelve werkt. De braakmiddelen uit Jpies. glas of antimonie zyn niet alleen van dienst om de maag te zuiveren, maar zy bevorderen teffens de verfchillende affcheidingen. KOEL EN -MOEDE of Koelen-bloede ingevolge de Gëë fran:  4i4* XOELIL AB AN-B 0 ÓM. franfche uitdrukking Sangfroid, betekend die kalmte, die gerustheid der ziele, welke aan den mensch het vrye gebruik zyner rede toelaat. In 't algemeen worden de misdaaden in koelen moede begaan, voor veel affchuwelyker gehouden, dan die welke men in de vervoeriEge van eenigen hartstocht begaat, of die een uitwerkzelis van eenig onvoorzien toeval, datde geest buiten haare natuurlyke gefteldheid of in wanorde brengt. Sed in omni injuflitia, zegt Cicero (de Offic. Lib. I. Cap. 8.), permultum interest, utrum perturbatione aliqua animi, quce plerumque brevis est, ad tempus, an eonfultb & cogitata fiat injuria. Leviora enim fiunt qua; repentino aliquo motu accidunt, quam ea qua; meditata preparata inferuntur. KOELILABAN-BOOM in het latyn Laurus Coelilaban, is eene Boom welke onder het geflacht der Laurieren behoort, en onder de Klasfe der Enneandria of Negenmannige Boomen is gerangfchikt. Hy wordt omfcbréeven, Laurier, met drievoudig geribde Bladen, die gepaard zyn. Laurus Foliis triplinerviis éppofitis, Linn. Mant. altera, p. 237. Cortex Caryophyl* loides. Rumph. Amb. II. p.65. T. 4. CoelitLawan. Eph. Nat. Cur. Bec. 1. An. 3. p. 53. De Boom, die in Oostindiën Koelilaban of Calitlawan geheeten wordt, is door Linn.eus thands tot het Geflacht der Laurieren betrokken. Zyn Ed. geeft evenwel in bedenken, aangezien dezelve de Bladen tegenover elkander, dat is by paaren heeft, 't welk in het Geflacht der Laurieren vreemd is, dat de vrugtmaafcing naauwkeuriger verdiende onderzogt te worden. Waarfchynlyk, als dezelve die byna onzichtbaars Sliertjes aan de Meeldraadjes hadt, zo zou men hem onbefchroomd voor een Laurier erkennen. Deeze Boom is hoog en regt van Stam, wel twee voeten dik, en gelykt veel naar een Laurierboom zegt JluMPHius, terwyl de Bladen veel overéénkomst met die van den Kaneel- of liever van den Casfia-LigneaMoom hebben, zynde van figuur als een piek-yzer; waar door nog nader het opgegeevene verfchil bevestigd wordt. De Takjes ftaan met hun drieën by één, doch de Bladen aan dezelven by paaren, zodaanig dat het ééne paar met het andere een kruis maakt, leder Blad is aan jonge Boomen een fpan lang en vier vingeren breed, maar aan oude Boomen zyn zy kleiner. De kleur is aan de bovenzyde hoog groen en glad, van onderen naar het gryze trekkende. De drie Ribben, die'er overlangs door heen Ioopen, puilen ook aan de bovenzyde uit; 't welk geen plaats heeft in de oude foorten van Laurieren. De Vrugten gelyken veel raar die der Laurieren, zynde langwerpige groens Befiën, van groote en figuur als de Eikels, bevattende van binnen als esn Bakelaar-Boontje, dat rood is en m twee deelen fplyt. Maar, als deeze Vrugten omtrent de grootte van een halfwasfen Olyf bekomen hebben, dan krygen de meesten zekere uitgroeijing, van eene geele meelachtige ftoSe, die 'er als uitbar. Sende uit voorkomt, en de geheele Vrugt allengs beütleedtj waar door dezelve wanftaltig wordt en misdraagt ; zynde het Zaad daar in geheel verteerd. Mooglyk is zulks aan de werking van zekere Infekten ioe te fchryvers. Ook hebben dit alle. Besfenniet, 1 «n in de Kaneeibiom heeft dal ook wel plaats. Hoewel deeze Boom zynen naam cLir.r van heeft, itai de Bast naai Nagelen ruiks, wsstalven ook Rust- : KOELZINNIGHEID. fhïus denzelven Cortex Caryophylloides tytelt: zo beefc hy doch met de twee eerfte foorten van dit Geflacht veel overéénkomst, en de Bladen fmaaken naar Kanee!. Hy merkt aan, dat de groeyplaats der HoutKasfie-Boomen, in Water-Indiën, meest is op de Eilanden benoorden, en die van dsKoelüaban-Bocmen bezuiden en onder de linie, op de oosterfche Eilanden die tot de Molukkes behooren. Op Ambon vindt men 'er tweederley, naamelyk met eene witte en roods Schors, die beiden even goed en fpeceryachtig zyn, hoewel de witte dikker en in grooter ftukken valt. Om deezen Bast te bekomen worden de Boomen gefchild, en dan moeten ze fterven; doch ds overvloedig op. fchietende jongen vergoeden dit verlies. Deeze Bast is heeter dan anderen, niet alleen dan die, welke de Indïaanen Syndok noemen, maar ook dan de Mafay, maar deeze komen allen overéén in eene verwarmends eigenfchap, zo dat zy met elkander gebruikt worden tot het bereiden van eene zeer welriekende zalf, genaamd Bohori, waar mede de Indiaanfche vrouwluy haar lighaam beftryken tot een goeden reuk; wordende die zalf, om door befmeering jicht, pynen en koude gezwellen te verdryven, wat heeter gemaakt. De Olie van Koelilaban is niet minder kragtig dan Kaneel-Olie. De Bast der Wortelen heeft bovendien een venkelachtige fmaak, en komt zodaanig met de Sasfafras overéén, dat men ze daar voor in Indiën fomtyds in de Geneeskunde gebruikt. KOELZINNIGHEID. Hier door verftaat men gemeenlyk die gemoedsgefteldbeid, welke den mensch in ftaat fielt zyne neigingen en hartstochten geheel en al onder bedwang te houden; of liever, waar door hy in zekere omfiandigheden, en ten aanzien van zulke zaaken , die, als iets goeds of iets kwaads vooï hem influitende, doorgaans by andere menfchen het vermogen hebben hunne driften gaande te maaken, ja zelvs tot zekere graad van hevigheid te doen opwellen, zich zeer gemaatigd en als het ware onverfchillig gedraagt, by gevolg verre af is van aan zyne driften, hartstochten of neigingen, in zulke gevallen, den losfen teugel te vieren. Men onderfcheidt de Koelzinnigheid in onverftandige of dwaaze, en in verftandige. De dwaaze Koelzinnigheid is, wanneer men geheel onverfchillig is ten aanzien van het ware goede, of van een wezentlyk kwaad, en wel met opzicht tot zulke omftandighedsn, waar by de neigingen en hartstochten zekerlyk geoirloofd zyn. Want immers moeï het een ten hoogften eenvoudig, om niet te zeggen dwaas mensch wezen, die het waarachtig goede niet begeert, of het wezentlyke kwaad, dat hem dreigt, of overkomt, niet gaarne van zich verwy. dert zag. De verftandige Koelzinnigheid gedraagt zicb daar tegen alleenlyk onverfchillig jegens zodaanige ongeregelde neigingen en hartstochten, die onkel door eens bloote voorftelling der zaaken, in het geheugen> of in de verbeelding worden opgewekt. Das tracht de wyze Koelzinnige- te heerfcben over de in hem opko* Bende hartstochten, dezelven tegenftand te bieden, «5 zich van haar niet te laaten overmeesteren. Menchen van dien aart hebben bet in hunne macht, on» >ves de gemoederen var} anderen, door derzsivey isigingen sn hartstochten gefiadig op ts wekken, SP-  KOENIGIA. KOE-OOG. genoegzaam naar eigen welgevallen, te kunnen heer. fchen. KOENIGIA is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Triandria of Driemannige Kruiden gerangfchikt. Koenigia. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 1241. p- 104. Veg. XIII. p. iic. De Kenmer¬ ken zyn; eene driebladige Kelk; geene Bloemblaad. jes, en een eyrond naakt Zaad. Het is in *c jaar 17155, in Tsland ontdekt door den Heer Roenig, die der waards getrokken was, om de Natuurlyke Hiftorie van dat eiland te befcbryven, en v/aar van het derhalve den naam voert. De eenigfte foort maakt een jaarlyksch Kruidje, dat naar het Veel grein of Polycarpen zeer gelykt. Het heeft de Stenget. jes eenen vinger hoog, fappig, met weinige Takjes en ftomp eyronde Blaadjes, zo lang als de Leedjes zyn, aan 't einde vier in getal. De Blaadjes zyn in klokswyze fcheedachtige Stoppeltjes bevat. De Bloempjes door vliezige Blikjes onderfcheiden komen troswyze aan 't einde voort. Het heeft fomtyds twee, fomtyds drie Stempels. De. groeiplaats is op kleijige plaatzen, die fomtyds onder water ftaan, zo wel op fit gebergte als den zeekant. KOE-OOG in het latyn Buphthalmum, is de naam van een'Planten-Geflacht onder de Klasfe der SyngeneJia of Samenfteelige Planten gerangfchikt, waar van de byzondere Kenmerken zyn, eene kaffige Zaadftoel; 'het Zaadhuisje eene flaauwe rand, de kanten den omtrek, gezoomd: de Stempel der tweeflachtige Blommetjes onverdeeld. < Tien foorten zyn 'er in dit Geflacht begreepen, waar van de zes eerften tot den Afteriscus, de zes anderen tot de Ajleroides, van den vermaarden Tournefort, behooren. Hier uit kan men eenigzins de gedaante der Bloemen, in't algemeen opmaaken. 1. Heefterig Koe-Oog. Buphthalmum frutescens. KoeOog, met gepaarde lancetvorraige Bladen en tweetandige Bladfteelen, de Steng heefterachtig. Buphthal mum Foliis oppofitis lanceoiatis, Petiolis bidentatis, Caule fruticofo. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 977. p. 568. Veg. XIII. p. 649- Hort. Cliff. 415. Gron. Virg. 127. Roy. Lugdb. 170. Afteriscus frut. Leucoii Foliis fericeis incanis. Dill. Elth. 44. T. 38./. 44. Corona Solis frut, Plum. Spec. 10. Ic. 10 j. Chryfanthemum ex Infulis Caribceis&c. Pluk. Alm. 102. T. 115. ƒ, 4. Moris. Hist. III. p. 25. Rat. Suppl. 211. Chryfanthemum frutkofum maritimum, Foliis glaucis oblongis, Flore iuteo. Sloan. Jam. 125. Hist I. p. 260. Catesb. Car. I. T. 93. Se» ligm. «303. iy. 2$. m-'n. 86. Dit Gewas is onder verfcheidene benaamingen voorgefteld en afgebeeld. Dillenius noemt het Afteriscus, niet tegenftaande het Kenmerk van den Gefternden Kelk, gelyk hy zelv' aanmerkt, daar aan ontbreekt. Tot eene of twee ellen hoogte groeit het in de broeihuizen van den Elthamfen Tuin. Het had dunne houtige Takken, en dikke Bladen, fluweelachtig en grys, naar die der Violieren gelykende. Wegens de Bloem, is het, van anderen, tot de Chryfanthen of Goudsbloemen t'huis gebracht. Catesby zegt, dat het aan de zeekusten der Bermudifche Eilanden, ter hoogte van vier of vyf voeten, op de rotfen groeit. De woonplaats van deeze foort is anders gefield op Jamaika en in Virginiën. 2. Boamachtige Koe-Oog. Buphthalmum arborescens. KOE-OOG. 454J Koe-Oog, met gepaarde lancetvormige, wederzydc wollige, ongetande effenrandige Bladen; de Stene heefterachtig. Buphthalmum Foliis oppofitis lanceoiatis utrinquc tomentofu edentulis integerrimis, Caule fruticofo Afteriscus frutescens Foliis viridibus £? fplendentibus. Dilu Elth. 43. Chryfanthemum Bermudenfe. Moris. Hist. III. p. 25, Pluk. Alm. 102. Raj. Suppl. 210. Corona Sofa frutescens Laureola folio, Flore luteo. Plum. Sp. 10 T. 106. f. 2. Catesb. Car. I. T. 92. Seligm. SW !iv" W- 84. *°8' * Deeze heeft ook haare groeiplaats in Amerika, en zou door Catesby onder den naam Zonnebloempjes van de Bermudes-Eilanden bedoeld kunnen zyn: maar zyne Afbeelding verfchilt aanmerkelyk van die van Dillenius naar zulk een Gewas uit den Elthamfen Tuin, .'t welk byna van hoogte als *t voorgaande was, gemaakt. Dit had ook de Bladen glanzig groen: des ik niet begryp, zegt de Heer Houttuyn, hoe dezelven wollig kunnen zyn. De AmerikaanfcheZonnebloem, met Bladen van Laureola, door Plumier waargenomen, komt daar mede overéén. De geftalte is boomachtiger dan in de voorgaande foort. 3. Gedoomd Koe-Oog. Buphthalmum fpinofum. Koe-Oog, met fpits gebladerde Kelken en lancetvormige, de Steng omvattende Bladen , die geheel effenrandig zyn, overhoeks. Buphthalmum Calycibus acute Folioja £fe. Linn. Hort. Cliffort. 414. Roy. Lugdbat. 170. N. 1. Gouan. Monfp. 455. After luteus Foliis ad Florem rigidis. C. Bauh. Pin. 266. Afteriscus Foliis ad Florem rigidis. Tournf. Infi. .497. lab. 283. After legitimus Clufii alter. Barr. Ic. 551. In de. zuidelyke deelen van Frankryk, Spanjen, ItaWén en de Levant, groeit deeze aan de kanten der landeryën en op de akkers. Zy beeft een ftevig gewold Stengetje van byna een half voet hoogte, met ruige Bladen. De Krans der Bloemen beftaat uit zeer fyne Straalblommetjes, niet op eene enkele ry, maar meervoudig. De onderfte Kelkblaadjes zyn breeder, uitfteekende, drieribbig, ftyf. 4. Waterig Koe-Oog. Buphthalmum aquaticum. Koe* Oog, met ftomp gebladerde, ongefteelde Oxel-Kelken; de Bladen overhoeks, langwerpig, ftomp, de Steng kruidig. Buphthalmum Calycibus obtufe foliolis £?c. Linn. Hort. Cliff. 414 Roy. Lugdb 170. N. 2. Gouan. Monfp &c. Aftericus annuus Lufitanicus odoratus. Seb. Thef. I. p. 47. T. 29. f. 7. Chryfanthemum Cony zoides Lufitanicum. Breyn. Cent. 157. T. 77. Barr. Ic. 552. Deeze komt, in de zuidelyke deelen van Europa, aan de wateren en op vogtige gronden voor. In de Europifche Tuinen is zy een jaarlykfche Zaay-Plant, ge. lyk de voorgaande, hebbende de Bladen fmaller, doch de Bloemen ook geel van kleur. Zy heeft een krui. derigen geur, en wordt veel in Portugal gevonden. 5. Zeekants Koe-Oog. Buphthalum maritimum. Koe-Oog: met ftomp gebladerde geileelde Kelken; de Bladen fpatelvormig overhoeks; de Steng kruidig. Buphthalmum'Calycibus obtufe Foliolis pedunculatis éfc. Linn, Hort. Cliff. Hort. Upf. Roy. Lugdb. N. 3. Ger. Prov. 210. After fupinus lignofus Siculus Conyza odore< Bocc. Muf. II. p. 161. T. 129. After fupinus luteus Masfileot. Barr. Ic. 1155. After luteus fupinus. C. Bauh. Pin. 267. Niet minder geurig is deeze, die aan de oevers der Ggg a Mid-  4244 KOE-OOG. Middelandfche Zee, op bergachtige gronden, voorkomt en houtig is, maakende een overblyvende Plant in deEuropifche Tuinen uit. Zy heeft den Stempel der tweeftachtige Blommetjes, zo wel als der Vrouwelyken, tweedeelig, volgens Willich. 6". Hard Koe-Oog. Buphthalmum durum, Koe-Oog, met overhoekfe lancetvormige effenrandige Bladen : de Steng laag heederig. Buphthalmum Foliis a'ternis lanceelatis &c Aftericus Afer, imo Calyce non foliofo. Vaill. Mem. Chryfanthemum Africanum Afleris facie £ƒ& Pluk. Alm ioi. T. 21 T. u. ƒ. 3. Aan de .Kaap aer Goede Hoope valt deeze, als ook de ■volgende, en zelvs de drie voorgaande foorten hadt de Heer N. L. Burmannus in 't Kruidboek van OldekI,and aangetroffen 7. Wilgbladig Koe - Oog. Buphthalmum Salicifolmm. Koe-Oog, met overhoekfe, lancetvormige eenigermaate zaagtandige ruige Bladen, naakte Kelken en kruidige Stengen. Buphthalmum Foliis alternis lanceoiatis f$c. Linn Hort Cliff Roy. Lugdb N. 4 Re. After luteus major Foliis fuccifa. C. Bauh. Pin. 266. After tertius Auftriacus. C. Bauh. Hist. H. p. 13. Afteroides Mrfuta. Mich. Flor 12. T. 3, 4. Conyza major altera. Thal. Herc. 21. ƒ 2. B. Grootbloemig Koe-Oog. Buphthalmum grandiflorum. Koe-Oog, met overhoekfe lancetvormige fyn geiande gladde, naakte Kelken en kruidige Stengen, Buphthalmum Foliis alternis lanceoiatis &c Linn. Hort. Cliff. Upf. Roy. Lugdb. N. 5. Afteroides Alpina Salicis folio. Tournf. Cor. 50. Mich. Flor. 12. T. 5. After luteus anguftifolius. C. Bauh. Pin. 266. Chryfanthemum perenne minus fcfe Moris. III. S. 6. T. 7. ƒ.52. AfterPam Ssonicum primus. Clus. Pann. p. 526. 7. Zeer naby komen deeze beids foorten, die in Qosienryk, Italiè'n en Switzerland, op de gebergten groeijen, zo in het Loof als in de Gedalte; en verfcbillen» zo wel als de voorgaande Kaapfche van de voorigen zeer in aanzien , alzo zy geen uitfteekende Kelkpunten hebben. „ Het Zaadkuifje is een haairig rand9, je en de Kelk gelyk; zyn zy dan ook liever Inulce „ met byna naakte Zaaden," vraagt Heer LiNNiEus ? De kaffige Stoel, dien dat Geflacht naakt beeft, dunkt my, moest zulks gemakkelyk ontfeheiden. De Kelk is hier flegts dubbeld , gelyk in de Verbefina, of uit twee, drie, ryën Schubbetjes famengefteld, gelyk Haller zegt, die aanmerkt, dat het Gewas in Switzerland veel ruiger is, dan in Qostenryk: welk het verfchil der foorten zou kunnen zyn. Hy fpreekt van de zyne dus. Helv. mchoat. I. p. 50. Hoe Titulo. Buphthalmum Fol. imis petiolatis ovatis, fuperioribus amplexicau. Obus lanceoiatis, hirfutis, rariter dentatis. De Steng is regt, een elle hoog en ruig, mes f éénbJoemige Takken, hebbende de Bladen ook o- . „ vaalachtig, doch fmaller, en insgelyks ruig: de t „ Bloemen aanzienlyk en vry groot. De Tongblom- c ük inetjes zyn drieribbig, drietandig, menigvuldig." z Deese verbeeld zich de Heer Haller de Geele Aflsr v iesr Italiaanen te zyn., door wier fap, rondom, de wond b gsftreeken t een Hond verfcheide Adderbeeten, zon- n ■des ntdee!, hadt uitgedaan.. Valisn. Tom. L p. 35.9. d DiePrsef zegt egter weinig., dewyl hy aan de vierde e ifeest fherf> Seguier, Veron. IL p. 233. p 9. Zeer fierlyk Koe-Oog. Buphthalmum fpeeiofisftmum. ateS^oaav.edwejtfe^^ ^ KOESLA CH. zaagtandige, eenigzins kanthaairige Bladen; de Sterrg éénbloemig. Buphthalmum Foliis alternis amplexicaiüibüs &c. Buphthalmum Caule ereElo unifloro. Ard. Sp. 1. p. 26. T. 12. Afteroides Oriënt.Petajiditisfolio, Flor. maxima. Tournf. Cor. 51. Op de gebergten van Brixia groeit deeze, die overhoekfe Bladen van 'een half voet lang en een handpalm breed heeft: maar, volgens Zoega, is het een foort van Silphium, zegt LiNNa;us. Zyn Ed. geeft de befchryving op, van het Kruid, als de Steng twee voeten hoog hebbende, met hartvormige Bladen overhoeks, nets wyze geaderd, met driekantige Steelen, en vervolgens die der Bloem en Vrugtmaakende dee. len, zo als dezelven door gedachten Heer waargenomen zyn, in Mant. p. 517. 't Schynt of Linneus eer denke, dat het tot de Leyfera paleacea, behoore. 10. Zonnebloemig Koe-Oog. Buphthalmum Helianthoides. Koe-Oog, met gepaarde, eyronde, zaagtandige drieribbige Bladen, gebladerde Kelken en eene Kruidige Steng. Buphthalmum Calycibus foliofis, Foliis oppofitis ovatis ferratis &c. Linn, Hort Upf. 264, Helianthus éfc. Gron. Virg. 127. CoronaSolis Caroliniana &c. Mart. Cent. 20. T. 20. Chryfanthemum Scrophularice folio, Amer. Pluk. T. 22. ƒ. 1'. Chryfanthemum VirgU nianum. Moris. Hist. III. S. 6. T. 3. ƒ. 69. CoronaSolis altisfima Virgat Aurea foliis. Tournf. Inft. 490. Volgens de befchryving van deeze, uit de Upfalfche Akademie-Tuin, is het een overblyvende Plant, uit Virginiën of Kanada herkomdig, met een ronde Steng, van vier of vyf voeten hoogte, die regt op daat, en aan de Knietjes zich verbreedt. De Bladen zyn gefpitst eyrond, drieribbig, geaderd, vemevenrond en glad, zaagtandig, gedeeld, gepaard, aan den voet langs het eigen Steeltje adoopende, doch aan de eene zyde breeder. Uit de Oxels fchieten Takken, tegen elkander over, en daar tusfchen een lange, gladde,, éénbloemige Steel. De Kelk is met dompe B.aadjss gebladerd. De Bloemdraalen zyn breed, aan de tippen domp, drietandig en tweedachtig. De vyf eerde hier befchreevene foorten, zyn volgens gezegden Heer Burmannus aan de Kaap der Goede Hoope gevonden, doch eenigen Kunnen aldaar uit Europisch Zaad geteeld zyn. Aangaande het zogenaamde Harde, dat een Heedertje is , en het Violetblaiige van Bkeyn, zyn wy verzekerd; zo. wel als 3aagaande het Kaapfche, zogenaamd, dat thands het Gedacht van Oedera uitmaakt. Voorts heeft zyn Ed. nog ééne foort, welke hy Dunbladig Koe-Oog noemt, met sene heederige Steng, liniaale Blaadjes en gewolde Selken. Flor. Cap. Prodr. ƒ>. 27, 28. Den Heer Forskaohl kwamen van dit Geflacht wee nieuwe foorten voor. De eerde, by Eadie ia 4rabiën groeijende, Takkig van hem gebynaamd, hadt enen ftekeligen Steng met gepaarde-, ongedeelde^ lanetvormige getande Bladen, en domp gebladerde eesaame end-Xelken. De andere, by Kairo iaEgiftengeonden , noemt hy Sterkruikend. Koe-OogL Dezel ve adt de Steng anderhalf voet hoog en droeg de Bloeen op korte Steeltjes, zynde da Stempels in allen ibbeld, de Kelkfchubbsn byna zo lang als de Bloem r 1 het Zaadkuifj'e. vliezig. Flora Mgypt. — Arabics.,. isr- KOESLA CH is een oud woonfy het welk fckmfngitKosi^ ijetskeufj,. eens belasting weifee doar fom*-  KOEVOET. KOFFY-BOOM. mige landlieden eertyds aan den Heer' eigenaar vai het diftrift moest worden betaald. Zie over deezi fchatting Capitularia, Edit. Geokg. Col. 906. Mr. Juk gius Cod. diplom & doe. pro hist. Benth. p 274. 281, 282, 283, 378. Zo ook Higtyje/ Schatting op di KUESTEENEN, zie KERNS TEENEN. KOE-VINKJE, zie DANAUd-KAPELLEN n.31, KOEVOET. De Koevoet behoort tot dat foort van werktuigen, welke by de algemeene naam van Hef boomen bekend zyn. Deeze zyn van zo algemeen en menigvuldig gebruik, niet alleen in dekunften, maar ook in het burgerlyk leeven, en zelvs in het beweegkunftig geftel der Natuur, dat men hun , zo men flegts de minfte opmerking heeft op *t geen men dagelyksch ziet, genoegzaam overal ontmoet. Onder anderen maaken de Timmerlieden, Metzelaars, en menigte van werklieden, die fomtyds groote fteenen of zwaare ftukken houts verzetten en ver» tillen moeten, zeer dikwils gebruik van eene taamlyk lange yzeren ftaaf, genoegzaam rond, doch aan het ééne einde een weinig geboogen als met een elleboog, en aldaar plat gemaakt. Van dit werktuig, doorgaans Koevoet genaamd, bedient men zich inzonderheid op tweederlei wyze, te weeten, fomtyds door het platte end, dat men de klaauw, of de voet noemt, tusfchen het ftuk dat men beweegen wil, en de grond daar het zelve op rust, in te fteeken, doende daar by de elleboog op eenig hard lighaam draagen, en vervolgens het ander end van de ftaaf drukkende, dwingt men het zelve naar beneden, waar door het ftuk wel niet zeer hoog, maar egter hoog genoeg opgeligt wordt om een touw, rol, of iets diergelyks daar onder te kunnen fteeken, 't geen ook meestentyds alles is wat men bedoelt. ——— In andere gevallen (leekt men de platte voet een weinig dieper onder het ftuk, dat men verzetten of verfchuiven wil, als dan de fteei «an het ander end opligtende en om hoog drukkende, doet men de kragt tegen dat gedeelte van den fteen, of last werken, 't weLk op de fteel van den Koevoet rust. In beide gevallen is de Koevoet, gelyk men ziet, niets andars dan een wezentlyke hefboom, waar van wy de werkende kragt, in bet tweeJd Deel van dit Woordenboek, bladz. 1019, (zie aldaar het Art. HEFBOOM) verklaard hebben. KOE1JEN-GRAS, zie VLNGERPLTJTM n. 8. KOFFERHOORNTJE , zie K1NKHOORENS n* 70- KOFFY-BOOM in het latyn Coffea, is de naam van dien Boom, waar van de Vrugt zo wel by ons bekend, alvoorens gebrand en in water ontbonden zynde, in veele gewesten van de vier wereltdeelen tot eenen aangenaamen drank verftrekt. De Koffy-Boom is gerangfchikt onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmannigen, en heeft tot Kenmerken, eene trompetswyze B.;oem, met de Meeldraadjes boven de Buis geplaatst, en de Vrugt eene Bcfie daas ender met twee Zaaden,. die in een huidje of fcbülerje de Pit bevatten. Deeze Zaaden zyn hst gene men Koffy-Boonen noemt. In dit Gedacht zyn twee foorten bekend, waar van de eerfte de eigeniyke en gewoone Kuffy is,, de. ander een minder bekend Ge* was», tot dit Geflacht betioJikeu», KOFFY-BOOM. 4245 1. Arabifche Koffy Boom. Coffea Arabica. Koffy-Boom, met deBf.m m vyvten v.eraeeid, en de Viugt twee':\ d ^TTC!Êea Fioribusquir.quefi.dis dijpermis. umu Syst. Nat. XII lom. II. Gen 229. Spec 1. Disfi. Tit Coffea. Amoen. Acad. VI Coffea. Hort. Cliff. i9. Hort Upf 41. Mat. Med 70. Roy. Lugdbat. 2,9. Jasminum Atabicum Liurifoho. Juss. Mem. 1713. p, 388. T 7. Jasminum Arabicum Cafianem folio. "Iill. pifi 87.'7.32 Evonimo fimilis JEgyptiaca. Fruüu Baccis Lauri fmili*' Bauh. Pin. 498. Pluk. Plm. 272. ƒ. Bon Alp* iïgypt- P- 63. De bynaam is afgeleid van het land, waar uit dit Geboomte, thands in de Westindiën zo gemeen en gemeener mooglyk dan in zyn vaderland, zyne afkomt beeft. Men plagt het weleer tot de Jasinyn te be. trekken, en dus werdt het voorgefteld onder den naam van Arabifche Jasmyn met Laurier of Karflengebooms-Bladeren, en eene witte zeer welriekende Bloem. Anderen vergeieeken net Gewas by 't Paapen-Mutfen-:-Iout en gaven 'er een Vrugt aan als de Laurier-Besfen. Naderhand werdt dezelve, door den Heer de Jussieu, gezegd byna de grootte en figuur te hebben van de Kerfen , Bigarreaux genaamd, dat is Rouaanfche Kerfen. De Bladen gelyken wel naar die van den Laurierboom, doch zyn minder droog en zo dik niet doorgaans breeder en puntiger aan het end, dat dikwils over zyde helt,- zynde glanzig helder groen , van onderen bleekgroen ; aan de kanten een weinig gegolfd niet kruiderig maar in 't geheel grasachtig van Imaakl De grootften hebben ongevaar de langte van vyf of vier duimen, op de breedte van twee duimen ten hoogfte. Zy zyn zeer kort gefteeld, zo wel als de Bloemen, die by troppen ten getalle van vyf of minder voortkomen uit de Oxels. der Bladen, zynde geheel wit, en gelykende zeer veel naar die van de Spaanfche Jasmyn , uitgenomen dat haar Buisje korter is en fmaller flippen heeft. Bovendien is de Bloei» der Koffyboomen met vyf Meeldraadjes voorzien,. ter. wyl de Jasmyn 'er flegts twee heeft. Die Meeldraadjes komen buiten den rand van den Bloem uit, en om. ringen een gevorkten Styl, die op het Vrugtbeginzei [laat, dat in een groen Kelkje met vier punten is be* greepen, en vervolgens de gedachte Befie wordt, De Koffyboom, naar welken de gemelde Heer, in ie Koninglyke Kruidhof teParys, deeze befchryving opmaakte, was vyf voeten hoog en een duim dik. De Stam is boomachtig en zeer regt, enkeld,. dikwils twaalf voeten en daar hoven hoog, zegt" Linn^us. Elders wordt gezegd, dat de Koffyboom agt of tien voe:en hoog groeit. In Horlo Cliffortiano. Vïd. Disfert. 27$.. Potus Coffea. Amoen. Acad. VI. p. 168- De Heer Scvl.ander, die zich naauwkeurig op het onderzoek van< lit Geboomte,, in Surinamen toegelegd heeftzegt „. lat he& zelve doorgaans boschachtig groeit en zeldea ;en groote Boom wordt, zynde de Stam regt,. knob. >elig, met eene Schors, die 'er uitziet als kurk, be» ileed, en hebbende de onderfte. Takken naar den' (Vertel, nedergeboogen, de bovenden fferk. uitkroo*lende. @tof£ohn& SBitfauH. wn fafse 175,1},. XIXBanil ilai^ 2.117.. Deeze Kroon wordt hedendaagsr im 't gemak van de Koffy. te plukken, op.de Plantar;iën te Surinamen meestal van de. 3oomeri afgena»~ aen, zodat mengde Takken naar btneden kan.°trök> .en sn dus in de Boomen niet behoeft, te klim*-G gg 3» aieo»  4245 KOFFY-BOOM. men, 't welk dezelven ook minder nadeel toebrengt. Van de manier, op welke deeze Boomen voortge'teeld, geplant en gehavend worden, als ook, hoe men de Vrugten, na dat die geplukt zyn, eerst van 'den buitenften weeken Bolder zuivert, dan verder pelt, fchoon maakt en droogt; zie hier beneden op KQFFY-PLANTAGIEN. Ik zal hier flegts acht geeven op de groeiplaats. In Gelukkig Arabiën, alwaar het vaderland is van den Koffyboom, zegt men, dat hy wel de hoogte krygt van veertig voeten, wordende de Stam byna een half voet dik. Men ziet'er, byna altoos, Bloemen en Vrugten aan: des hy twee of driemaal 's jaars eenen overvloedigen oogst uitlevert, beginnende daar mede reeds op het derde ot vierde jaar. Uit Arabiën werden Plantzoenen te Batavia, en van daar in Nederland overgebracht. Hier van daan zyn zy in Frankryk en Engeland, als ook in de Westindiën gekomen. Het is, naamelyk, de aart van deezen Boom, dat de Vrugten frisch in de aarde moeten gedoken worden, om uit te fpruiten. Met gedroogde Boonen gelukt dit niet. Toen Pater Labat zich, in 't laatfte der voorgaande eeuw, op de Franfche Eilan den in de Westindiën bevondt, waren aldaar nog geene Koffyboomen. Naderhand zyn die Boomen aldaar dermaaten vermenigvuldigt, dat de uitvoer van Koffy, inzonderheid op Martenique, niet minder eene goudmyn voor de Franfchen is, als te Surinamen voor onze Natie. Op Jamaika en elders wordt zy door de Engelfchen ook geteeld: zo wel als op Java in Oostindiën door de Nederlanders; wordende deeze, naast de Mochafe, voor de beste, en de Surinaamfche beter dan de 'Marteniekfe gehouden. Het is een Gewas van de heete luchtftreek, en de Vrugt wordt door de Turken ongemeen fterk gebruikt. De herbergen van Gelukkig Arabiën, zo in de fteden als ten platten lande, zyn eigentlykKoffyhuizen. _ Omtrent twee eeuwen, verhaalt men, heeft het drinken van Koffy in Afia reeds in zwang gegaan, en is, nu rykelyk honderd jaar geleeden , reeds in Europa overgebracht. Het aftrekzei der Koffyboonen met kookend water is in deeze eeuw, door Europa, byna algemeen geworden, als een dagelykfche drank, over wiens voor- of nadeeligheid geen vast befluit op te maaken is. De Boonen, uit zich zelv', zyn meelachtig, en kunnen derhalve, flaauw geroofterd, een voedzaam afkookzel geeven, maar, als zy zwart gebrand of geheel verbrand zyn, heeft het aftrekzei eene loogzoutige fcherpe eigenfchap. Wanneer dit laatfte van menfchen gebruikt wordt, dieniets dan flappe, waterige fpyzen nuttigen, en de ingewanden dus gevuld hebben met taaije, verzuurende, ilymerige ftuffen, Veroirzaakt de Koffy dikwils braaken , dat dan ook wel tot wegneeming dient van hoofdpyn, kolyken andere ongemakken, afhangelyk van de opgaaring en het bederf dier doffen. Op gelyke manier kan de Koffy een maag, die te veel met zwaare fpys of drank opgevuld is, verligten, door dien zy de fpanning doet verdwyhen. Dus vermindert zy dikwils de dronkenfchap, en neemt de benaauwdheden weg, welke in zwakke maagen op den maaltyd ontdaan. Zelvs bevordert zy dus, in zeker opzicht, de verteering aanmerkelyk, neemt de vadzigheid weg en belet den flaap. Wanneer egter dergelyke ongemakken uit eenen overvloed KOFFY-BOOM. van gal, 't Zy in de eerfte wegen ofin'tbloed, voortkomen, dan is 't gebruik van Koffy doorgaans nadee. lig; dewyl zy de oirzaaken van de kwaal aanzet. Hierom is ook deeze drank, zelvs voor dagelyks gebruik, zodaanige menfchen niet aan te pryzen; vooral niet, wanneer men derk gebrande Koffy neemt; kunnende anderszins het aftrekzei met melk en fuiker zagt gemaakt en zodaanig toebereid worden, dat het minder nadeel in ons klimaat doet, dan verfchaald ea zuurachtig bier of flegte wyn of flappe thee. In 'r algemeen egter moet men aanmerken, dat de veelheid van warm water, by herhaaling in 't lyf komende, altoos verflapt, en kort daar na in veele gedellen verkoelt, ja in 'c vervolg veele kwaaien veroirzaakt; waar ouder de miltzugt, verdopte winden, zenuwtrekkingen, en waterzucht, niet van de minden zyn. Mooglyk is ook het menigvuldig gebruik der Koffy in ons klimaat, wel de naaste oirzaak van de gemeen, heid dier ongemakken hier te lande. Van de Arabifche en Egyptifche Vrouwen, ondertusfchen, wordt de Koffy, volgens Alpinus , tot voortzetting van de •maandelykfche ontlastingen der Natuur, inzonderheid van de genen, die dezelven op haar tyd niet hebben, veel gedronken, en is daar toe, zelvs in deeze landen, niet ondienftig, wanneer men degts vooraf de nodige purgeermiddelen gebruiken laat. De Arabieren noemen het afkookzel der Koffyboonen Caova, ea daar van is zekerlyk de naam van Koffy afkomdig. Wat nu verder de kweking, gebruik, eigenfcliappen en bereiding van de Koffy betreft, zie zulks omftandig verhandeld in ons Woordenboek, I.Deel, bladz. 399—403 op het Art. COFFEE. 2. Westindifche Koffy-Boom. Coffea Occidentalis. KoffyBoom, met de Bloemen in vieren verdeeld, en de Vrugt éénzaadig. Coffea Floribus quadrifidis, Baccismonojpermis. Jacq. Amer. p. 67. T. 47. Pavetta, Foliis oblongo-ovatis oppofitis, Stipulis fetaceis. Brown. Jam. 143. T. 6. fig t. Jasminum arborescens Lauri foliis, Flore albe odorutisfimo. Plum. Spec 17. Icon. 156. Fig. 2. Dit Gewas is voorheen door Linnnus tot het Geflacht van hora t' huis gebracht geweest. Ixora Foliis lanceolato-ovatis, Floribus paniculatis. Syst. Nat. X. Tom. II. p. 893- Browne geeft 'er den naam. van Pavetta aan. Plumier heeft het Boomaclitige Jasmyn met Laurierbladen, en eene witte welriekende Bloem, geheeten. Dus kwam het al nader aan den Koffyboom, waar toe de Heer Jacquin het eindelyk, niet tegenftaande het verfchil van de Vrugt, heeft betrokken, en daar in door Linnnus is nagevolgd. Het maakt een Boom, die regt van Stam en Takkig is, zes voeten hoog, met lancetswys ovaale Bladen, die in een ftompe punt uitloopen, vier duimen lang. Deeze Bladen, alleen aan de jonge Takjes of Looten groenende, ftaan tegenover elkander; zy hebben gee» ne de minde inkervingen, zyn glanzig en gedeelde rusfehen ieder paar Bladen, ter wederzyde van het rakje, is een fpits elsvormig Stoppeltje, dat regtop laat. VerdeeldeTrosfen, fomtyds pluimachtig, door. . ;aans aan 't end der Takjes, maar dikwils ook in de Dxels der Bladen geplaatst, onderdeunen Bloemen, vit van kleur, die zeer welriekende zyn. Deeze belaan uit een lang, dun Pypje, dat aan 't end vier om» 'eflagen Slippen heeft, die zeer lang ayn. Het ftaat n een zeer klein Kelkje, dat op een Vrugtbeginzel zit, I  KOFFYHUIZEN.' 2it, 't welk een draadachtigen Styl heeft, met twee elsvormige dikachtige Stempels. De Meeldraadjes zyn vier in getal, de helft korter dan de Styl, uit den bodem van het Pypje ontfpringende, en aan deszelvs Wanden over 't geheel aangegroeid, hebbende lange, fmalle, opleggende Meelknopjes. Het Vrugt beginzei, dat onder het Kelkje zit, wordt eene Bezie, die platachtig rond is en genaveld, meteenflaauw Kroontje, bevattende een rondachtigen Zaadkorrel of Boontje. „ De overéénkomst van dit Gewas met den gewoo„ nen Koffyboom, is, zegt de Heer Jacquin, wan„ neer men het getal der Zaadkorrelen alleen uitzon„ dert, zo groot, dat ik in 't minfte niet getwyfFeld „ heb, om het zelve tot een zelvde Geflacht te bs„ trekken." Zyn Ed. mogt 'er egter wel bygevoegd hebben, dat het zelve geen vyf maar vier Meeldraadjes heeft. Ook hadt by grootelyks gewenscht de proef te neemen, of niet de gebrande Boonen van het zelve een aangenaam aftrekzei gaven; maar hy vertrok, voor dat dezelven ryp geworden waren, van 't eiland Hifpanjola, alwaar dit Gewas in *t Franfche gedeelte, St. Domingo genaamd, by Kaap Franpis, op de met kreupelbosch bedekte heuvelen groeit, bloeijende in de maand December, De Paarden en Geiten eeten graag deszelvs jonge Takken en Bladen. In 't Werk van Plumier, waar van de deelen van de Bloem en Vrugtmaaking, en een Blad, alleen, zeer duidelyk zyn voorgefteld, wordt aangemerkt, dat de Zaadkorrel in vieren is verdeeld. Het is door den Hoogleeraar J. Burmannus als een zelvde aangemerkt met de Bernjehetti van den Malabaarfshen Kruidhof, die egter geele Bloemen beeft. Het fchynt met deDjarong, van Rumïhius Flammula Sylvarum geheeten, veel overéénkomst te hebben, en, dewyl het maar vier Meeldraadjes heeft, zal het mooglyk veeleer tot de Pavetta beboeren. KOFFY-BOONTJE, zie VOLUUTEN n. 6. KOFFYHU1ZEN, is eene foort van huizen, wier inftelling door het gebruik der Koffy heeft plaats genomen; en waar men behalven Koffy ook allerhande foort van liqueurs kan bekomen; veelen gaan 'er om wat nieuws te booren, couranten, en blaadjes zo kersvers van de drukpers gevlogen te leezen, eenigen om met dammen, fchaaken of eenig ander fpel den tyd te verdryven, fommigen misfehien met eenig ander inzicht &c. &c. Zie hier eenige aanmerkingen over de Koffyhmzen wit den Hollandjchen SpeSiator van den Heer van Eften ontleend: ,, Hoewel niemant (zegt die geeftige „ Schryver) ter werelt minder vermaak dan ik kan „ hebben, in de Koffyhuizsn te frequenteeren, ben „ ik egter nist genoeg met een a! te gemeen vooroir„ deel bezet, om myn byzonderen fraaak als onfeilbaar „ aan te zien, en over die van anderen te willen „ doen heerfchen. Myn afkeer voor dat flag van ge„ meene huizen wordt voornamentlyk veroirzaakt, ,, door myn onverwinnelyken haat voor een dikken „ tabaksdamp, die als een nevel 1 ganfebe gezel fchap „ omvangt, tot in het binnenfte der klsederen door4 dringt, en my nog eenigeuuren namyn vertrek van „ daar, by blyft, en verveelt. Voeg hier by, dat ik „ eens foberlyk ontbeeten hebbende, niet weet wat tt. eislcheBji, om eenig geld te. verteeren» en be- KOFFYflUJZEN. 4247 „ fchaamd ben, zonder iets tot prcfyt van den Koffy. „ meester te contribueeren, weer heen te gaan. Doch „ zulks belet niet dat diergelyke huizen aangenaam en „ van nut kunnen zyn; inzonderheid in groote fte„ den, daar ze dikwils als een gemakkeiyk middel. „ punt verftrekken voor den genen, die uit een wyd „ uitgezette circumferentie, of omtrek van verfcheide „ kanten toevloeijen en zich aldaar vereenigen: dus„ daanige aangenaame nuttigheid heeft voornament„ lyk plaats in fteden als Parys, en Amjleldam, en in „ 't byzonder nog als Londen, daar menfchen van allerlei handteering, geneigdheid, en humeur, als „ door een foort van attractie, als famen gerukt wor» „ den, in particuliere Koffyhuizen, ieder by het volk„ je, dat hem lykt, en by 't welk hy alleen vermaak „ kan geeven, en ontvangen. Op deeze wyze is ie> „ der de meester van volgens zyn aart en neiging 't „ gezel fchap te kiezen, dat hem best aan ftaat, en ,, hem nooit ontbreeken kan. Hy heeft de keur van „ koopluiden, geleerden, fraaije geesten, wiskundi„ gen, fchaakfpeelers, dobbelaars en jonkertjes welke „ twee benden, door de bank, in een gefmolten zyn. „ In de meesten van die t' famenkomften gaat alles „ toe met de uiterfte orde en gefchiktheid. 't Is of „ ieder ondergedeeld gezelfchapje zich in een vertrek „ apart bevond; 'teen ftoort zelden het ander, en „ zelvs heb ik ondervonden in Koffyhuizen, daar Pcë. ,, ten, en andere Autheurs, die by veel Natiën dik„ wils onverdraaglykè babbelaars zyn, vergaderen3 „ die Heeren by malkander fchynen gekomen te zyn, „ om te toonen wie 't best zwygen kon. Hier uit is „ het ligt af te neemen, dat Schaakers, en Mathemd. „ tici, in hunne byzondere vergaderingen niet veel „ praats moeten hebben. Onder de (taalkundigen is ,, de converfatie ook niet zeer luidruchtig, of't moest ,, by geval gebeuren, dat lieden van tegengeftelde ka„ baaien in gefchil raakten, by trappen vuur vatten, „ en in eenen burgerlyken oorlog uitbarften. Doch „ diergelyke verftooring van de gemeene rust valt ,. zelden voor, door dien, in die van volk opgeprop„ te Had, niet alleen de verfcheide profes Gen, maar „ ook de differente partyen, en zelvs gezintens haar© „ byzondere vergaderplaatzen hebben, 't welk my „ heugt, dat eertyds zich ook uitfirekte tot de ver„ fcheide Schouwburgen, of wel, wanneer de nieuws„ gierigheid de ganfebe Natie als by één fleepte, tot „ de verfcheide deelen van den zeivden Schouwburg,, „ in den welken de Whigs den bak ter regrerzyde, en ,, de Torys ter linker innamen; waar door hst fomtyds „ voorviel dat, wanneer de aanfehouwers alleen uit „ Whigs, of uit Torys beftonden, de helft van de bak „ naar eene woeflenye geleek, terwyl in de andere ,, de menfchen als gepakte haaring op den ander ge„, ftapelt waren. ,, In de Koffyhuizen dicht by 't Hof, daar jonge ïie,, den van -geboorte, en dobbelaars van handteering, „ die door hunne profesfie metGraaven en Hartogen» „ liefhebbers van den dobbel, geêvenaart worden, „ hun optrek hebben, gaat het zo ftil, en ordsntelyk „ juist niet in zyn werk, voornamentlylr„ wanneer „ een zeker fpel, genaamd hazard„ gefpeeld wordt era „ door het rammelen van de fteenen, en het verwoed „ kloppen met doorentjes op de tafel, een eerlyk • zaan het hooren en zien doet vergaan. De Jonken- 53 /« S>  4243 KOFFY-PLANTAGIEN. „ jes, die niet fpeelen, zyn ook van de zedigfte ei , deftigfte niet, en om hun recht te doen, moetmei „ bekennen, dat ze hun best doen om te fchreeu „ wet., te woelen, en te ravotten, zo veel als d „ aait van de Natie het eenigzins lyden mag; doel „ zulks gaat niet zeer ver, en twintig Britfche Jon „ kertjes maaken in een Koffy huis zo veel geraas niet als tien Hollandfche, en als een eenig Fransch Pett „ Maitrs karsvars uit zyn vaderland gekomen. Uit a ,, het welke men met recht opmaaken kan, dat dier „ gelyke vergaderingen in 't generaal voor nut ei „ aangenaam in die hoofdftad kunnen gehouden wor , den, en elders, en wel in 't byzonder, onder on op dien zeiven voet zouden kunnen worden ge ,, bracht. De Koffyhuizen kunnen nog van een zeei heilzaam gebruik zyn voor lieden, die in ftaat zyn ' de van te denken, befluiten kunnen het parterre t< , verbeelden en 't fpeelen van de Comedie aan and© „ ren overlaaten. Myns oirdeels zyn 'er geen plaat „ zen ter werelt, die, by voorbeeld, door een Spec,, tator zo dikwils diende bezogt te worden, vermids ,, ieder voor zyn geld, aldaar een abfolute vryheic koopende, en door den tabak, de koffy, en een ,, ratafia verleevendigt, en verhit, niemant ontziet, ,, en zonder de minfte omzichtigheid, niet zelden ,3 zyn gantfche karakter, voor de doorzichtige oogen ,, der genen die in de hartkunde ervaaren zyn, bloot „ legt." KOFFY-PLANTAGIEN zyn zodaanige Fabryken, alwaar de Koffy wordt gekweekt, ingezameld, gedroogd en wat 'er verders toe nodig is, ter verzending gereed gemaakt. Tot een Koffy-Plantagie wordteen goede grond, die maatig vogtigis, vereischt, en het aanleggen van dezelven kost veel moeite, die egter door de duurzaamheid en vrugtbaarheid van deeze Plantagiën rykelyk vergoed wordt. Zulk een Plantagie dient ten minften, vyfbouderd akkers groot te zyn, om een derde deel van het land te laaten braak leggen. Een akker is een ftuk lands van een ketting of zes- en zestig voeten breed en tienmaal zo lang. Drie of vier j.aaren moeten de boomen oud zyn, eer men 'er vrugten van trekt, en in den tusfehentyd moet de Plantagie wel gezuiverd worden van onkruid en andere gewasfen. Zie hier hoe men te werk gaat tot het aanleggen van een KoffyPlantagie- Om een Bosch van dertig akkers of vyftien morgen te vellen, zyn vyftig of zestig kloeke flaaven nodig, want daar moeten aan alle zyden, tot aftappinge van het water, dykjes en waterleidingen gemaakt worden; zo dat men, als't nodig is, het'er weder in kan brengen. Om dit te gevoeglyker te kunnen doen, worden de akkers, altemaal, in den winkelhaak afgeftoken. Als het land, dat men ontginnen zal, afgebakend is, maakt men fiooten en dykjes daarom been, terwyl de boomen geveld worden, die men, met alle de ruigte, verbrand. De fiooten moeten van wydte en diepte zyn, naar dat de afwatering vereischt, en aan het laagfte end wordt een fluisje gemaakt, om meester te blyven van de aftapping. Men legt de dykjes eenige voeten van de fiooten af, op dat zy, door de zwaarte, de kanten niet mogen doen afmortelen. By het verbranden van bet hout, dient men zorg te draagen, dat het veen niet te gelyk verteerd worde, het welk KOFFY-PLANTAGIEN. KOFFY-PLANTAGIEN. 1 groote fchade zou zyn. Men zuivert vervolgens den ï grond van wortelen en ander ontuig, en verdeeld ie. der akker, overlangs, in twee bedden, ieder van derï tig voeten breed, door middel van een greppel, die i drie voeten wyd is en twee voeten diep, brengende . het water in de gezegde fiooten. Men maakt de bed, den in 't midden hooger dan aan de kanten, ten eint de'er geen water op ftaan blyve, en, zo de grond l vet genoeg bevonden wordt, plant men 'er wortelen of zaait 'er koorn in, tot voedzel der flaaven. Dit i maakt tevens den grond vaster en bekwaamer tot het wortelfchieten der Koffyboomen, en het fchaadt 'er niet i aan, terwyl die nog jong zyn ; uitgenomen de Pifang, ■ wiens fchaduw hun in 't opfchieten hindert. In hec planten der Boomen is ten opzicht van de , ruimte, die men 'er tusfchen laat, een gioot verfchil, i naar de gefteidheid van den grond. Zo het goede zwarte aarde is, zet men ze doorgaans tien voeten van elkander: men geeft in het planten acht, dat de Boomen op ryën ftaan, bakenende de ftandplaats van ieder Boom af met een paaltje, 't welk tevens dient, om de tedere Plantfoenen voor den wind te befchutten. Zy hebben, wanneer men ze plant, de langte van anderhalf of twee voeten. Men zet ze ten minften drie voet van de kleine greppels en zes voet van den grooren af. De Planters kwamen in 't eerst daar in niet overeen, of het best ware, den Boom maar wild te laaten wasfen, of te befnoeijen, zo dat hy een regten Stam kreeg, en denzelven af te kappen, wanneer hy tot zekere hoogte was gekomen. Men plagt te meenen, •dat een ongefnoeideBoom meer vrugt gaf, dewyl dezelve hooger groeit en zich wyder uitbreidt, hebbende aan ieder dikke twyg kleine takjes die vrugt draagen; doch de ondervinding heeft geleerd, dat het befnoeijen beter zy, en wel om de volgende redenen: 1. Een wilde Boom groeit, wel is waar, in goede zwarte aarde, van veertien of zestien voeten hoog, doch de dikke takjes neemen teveel voedzel naar zich; terwyl de kleine, die vrugt draagen, verder van elkander ftaan , en niet langer worden dan drie voeten: 2. Wanneer de Takken tot den vollen wasdom gekomen zyn, worden zy ten deele door den wind, ten deele door de flaaven, die reukeloos te werk gaan met het plukken van de Koffy, aan ftukken gebroken: 3. Zy draagen de vrugt aan den top, niet om laag, en de meeste flaaven plukken die op ladders, waar mede het langzaam toegaat, vooral wanneer de vrugt in 't ronde om den Boom groeit: 4. Veel aarde ging dus zonder eenige nuttigheid, verlooren, om dat de Boomen als dan ruimer moeten geplant worden: 5. De grond moest menigvuldif.,er gezuiverd worden van onkruid, het welk, hoe meerder ruimte het heeft, hoe fterker bet groeit, en: 6. Dewyl men den grond daar niet geheel fchoon van kan houden, was het in den pluktyd, moeijelyker, de afgevallen Boonen op te zoeken en te vinden : 7. De wilde Boomen beginnen te kwynen, wanneer zy tien jaaren bereikt hebben, en fterven eindelyk tusfchen den ouderdom van zestien en twintig jaaren. Men is thands in 't algemeen tot de befnoeijing overgegaan, om dat men door proefneemingen overtuigt wordt, dat een Boom, die, in goede zwarte aarde geplant zynde, op de hoogte van zes voeten was  KOFFY-PLANTAGIEN. w-as afgekapt, de volgende voordeden heeft: i. Bekomt men een vaster en dikker Stam, die beftand is tegen ftonn en wind: 2, De dunne Takken zitten dicht byeen, en groeijen vyf voeten in 't ronde van den Stam, zo dat de onderfte Takken der Boomen een half voet in elkander fchieten, waar door de groeijing van het onkruid grootendeels belet wordt; terwyl de overige takken, op elkander nederhangende, de kroon pieraniedswys maaken: 3. De flaaven kunnen de vrugt met weinig moeite, en zonder befchaadiging van den Boom, plukken; als ook de Boonen, die op den grond gevallen zyn, gemakkelyk opzoeken, dewyl het onkruid hun niet verhindert: 4. Een Boom, die dus behandeld is, draagt zo veel vrugt beneden als boven aan den kroon. Hoe oud zodaanige Boomen worden is nog niet zeer bekend: men heeft 'er reeds van over de twintig jaaren, die 'er zo goed uitzien, dat zy wel tot dertig of veertig fchynen te kunnen duu- ren> . , • . ja De Koffyboom draagt tweemaal s jaars vrugt: tie eerftemaal wordt die ryp in April en Mey, doch dikwils zo ongelyk, dat de pluktyd duurt tot in Augustus, endeNavrugt, die zelden zo veel uitlevert, komt tot'rypheid in Odtober en November. Jonge Boomen , dat is van vyf en zes jaaren na de planting oud, draagen groote Boonen, doch die niet zo goed zyn, als de kleine Boonen van oudere Boomen. Wat de behandeling aanbelangt: ieder flaaf moet dagelyks twee manden plukken, die elk twintig pond gedroogde Boonen uitleveren kunnen. Des avonds wascht men de Boonen in water en zoekt ze uit, brengende de genen, die nog in de roode of buitenfte fchil zitten, in de breek-molen. Dit is een werktuig van hout, beftaande uit verfcheide ftukken. Een dikke rol, die van twee flaaven met yzeren handvat zeis, byna als een flypfteen, omgedraaid wordt, loopt over een fchyf, welke daar onder legt, en die, na dat het de grootte of droogheid der vrugten vereischt, hooger of Nager kan gezet worden. Boven den rol is een trechter, daar men de Boonen in ftort, die met water gemaaien moeten worden, om den molen glibberig te houden. De vrugt gekneusd wordende in de uithollingen van den rol en fchyf, die byna als een molenfteen gebild zyn; zo gaat de buitenfte fchil of dop van de Boonen af. Voor aan den molen is een foort van harp, waar door de genen, die van de roode doppen gezuiverd zyn , kunnen vallen, en de fchillen loopen daar over been. Vervolgens worden de Boonen, die dan nog twee aan twee in een binnenfte dop zitten, op de droogery gebracht. Dit is een vierkante vloer met een rollaag . daarom heen, alwaar men ze, drie of vier dagen, in de zonnefchyn Iaat droogen, en dan legt men ze in fchuuren op, om ter deegen door en door te droogen , het welk vereischt wordt om ze zonder gevaar van kneuzing, te kunnen pellen. Inmiddels moet men de Boonen, terwyl zy op de drogery leggen, dagelyks ten minften driemaal verfchieten of door elkander roeren, en het verzuim van één dag kan hier in wel duizenden guldens fchaade doen; alzo de Boonen dus verfchroeijen of te fterk uitdroogen en geen koopmans gading zyn. De fchuuren maaken het kostbaarfte gebouw van een Koffy-Plantagie uit. Zy kosten dikwils van twintig- tot dertigduizend guldens; want XIII. Deel,. KOGEL.' 424* men gebruikt 'er het beste hout toe, op dat het min» der aan de vermoifeming door ongediert zou onderworpen zyn. Zy hebben twee of drie ryën venfters boven elkander, die men, als 't goed weêr is, over dag open zet, wanneer de wind 'er overal in kan doordringen, fluitende dezelven als 't regent, des nachts, of ook by miftig en dampig weêr. De Boonen, dus gedroogd, worden in de mat ge. daan, en met houten ftampers geftooten, dat de doppen 'er afgaan. Door dit ilampen, nu, breekt een deel van de Boonen of wordt plat, wanneer zy in de zon niet fterk genoeg gedroogd zyn. De mat is een langwerpig vierkant groot blok, waarin rondachtige hollen gehakt zyn, om de Boonen daar in te kunnen ftampen. Geftampt zynde brengt men ze in de waaymolen, en daar worden de doppen van de Boonen uitgewant. Vervolgens moeten de flaaven alle, die gebroken of 'gekneusd of zwart zyn, daar uit zoeken; dan legt men ze nog eenige dagen in de zon te droogen ; daar na nog eens gewant zynde worden zy in vaten geftort; doch men vult het vat niet geheel, op dat zy luchtiger leggen mogen. Men rekent gemeen» lyk een vat op driehonderd en vyftig ponden. KOGEL, Men geeft die naam inzonderheid aan ronde lighaamen van fteen, lood, of yzer, welke In oorlogstyden in verbaazen de menigte gebruikt worden. Deeze, doorklieven als dan de lucht met zo verbaazende fnelheid, ten einde overal moord en verwoesting aan te rechten, dat zy het gezicht ontfnappen, en hunne uitwerking dienvolgens tegeduchter wordt, aangezien het niet mooglyk is dezelve te ontwyken. Veele hedendaagfche Schryvers over deBusfchietery, hebben zeer misgetast in de veronderftelling, dat de weêrftand welke de lucht aan eenen afgefchooten Kogel biedt, niet aanmerkelyk zoude wezen, en dat derhalven de ftreek van allerlei fchooten, in een zogenaamde parabool voortgaat. Het is daar tegen zeer zeker, dat deeze weêrftand vry aanmerkelyk is, nadien men, door de regelen der Newtoniaanfche wis. kunde, beweezen heeft, dat de weêrftandbieding van lucht, als eene dunne en veerkragtige vloeiftoffe aangemerkt, voor langzaame beweegingen is, als het vierkant van de fnelte in het algemeen; maar dat de omftandigheden in zeer fnelle beweegingen veranderen, en dus een Kogel, door een behoorlyke laading buskruid uit een ftuk gefchut gefchooten, meer dan twee en minder dan viermaal, dezelvde weêrftand van de lucht zal ontmoeten, dan of hy in dezelve langzaam bewoogen wierdt; waar uit men het befluit opmaakt, en als voor eene beweezen waarheid houdt, dat, in zeer fnelle beweegingen, een Kogel omtrent driemaal zo veel weêrftand vindt, naar evenredigheid van zyne fnelte, dan wanneer zyne beweeging langzaam was; dat ook de weêrftandbieding zal verminderen, naar maate de fnelte vermindert. Wy zouden, om dit met genoegzaame bewyzen aan te toonen, onze toevlugt moeten neemen tot wiskundige figuuren en berekeningen; doch willen ons vergenoegen met hier alleen aan te merken , dat de fnelle beweeging in een afgefchooten Kogel, alleen veroirzaakt wordt door de ongemeene kragt van het buskruid, of liever door de fterke veerkragt van de daar in opgefloten lucht, wanneer deeze, uit de buskruiddeelen, waar in dicht famengepaktlag opgefloten, door Hhh de  425® KOGEL. de werking van het vnur, 't welk die deelen eensklaps van elkander fcheidt, in vryheid wordt gedeld. Me. Digvuldige proeven hebben aangetoond, dat de veerkragt van zodaanige nieuw gemaakte lucht ongemeen groot is, en veel geweldiger uitwerkingen, dan eeni. ge andere in de natuur bekende kragt, voortbrengt, JDus heeft men ook, door zeer ingewikkelde proeven en berekeningen, bevonden, dat de fnelte van een Kogel, dat is te zeggen de fnelte, welke aan de Kogel door de ganfche kragt of werkinge van eene laading buskruid kan medegedeeld worden, ten naasten by zal zyn van 1668 voeten in eene feconde, in eene gelykmaatige beweeging Dan, men moet egter deeze fnelte niet aanmerken als wiskundig zeker, aangezien hier by zeer veel afhangt van de kragt des kruids, van de mond of opening des kanons, de hoeveelheid der laadinge, en de lengte van het gefchut. Men heeft dus met proeven beweezen, dat de Kogel uit een gemeen musket, en met het in oorlogstyden gewoone buskruid gefchooten, in een feconde tyds geen grooter ruimte, dan die van 585 tot 600 voeten doorloopt. Om de meeste fnelte aan een Kogel te geeven, moet men vooral in aanmerking neemen, dat die fnelte grooter wezen zal, voor eerst naar maatede loop van een musket, of van een ftuk gefchut langer, en ten tweeden, naar maate de middellyn van de opening, of de mond van het gefchut kleiner is. Met een zwaarder laading dan de gemeene, kan ook de beweeging van den Kogel ongelyk fneller gemaakt worden, dan gemeenlyk plaats heeft; doch menigvuldig zyn de redenen, waarom men deeze grootfte laading voor de fnelte niet verkiest te gebruiken ; want voor eerst zou men daar door al te veel kruids verfpillen, namentlyk zes of zevenmaal zo veel, als thands nodig is; en ten anderen zou de kragt van deeze menigte van kruid in het kanon, in dat geval zo groot zyn, dat men de loop vyf of zesmaal zo dik zou moeten maaken als gemeenlyk gefchiedt, ten einde het bersten voor te komen ; dus zouden de ftukken gefchut als dan veel te kostbaar, en tevens te onhandelbaar, worden; ten derden is ook de fnelte van den Kogel, door gemeene laadingen veroirzaakt, in lange kanonnen genoegzaam, en de grootfte fnelte daar van zou veelte groot zyn; eindelyk kan men zich daar van in kort fchietgeweer, gelyk piiioolen enz., zeer wel bedienen, aangezien op een piftool, welks loop zeyen duimen lengte heeft, zonder merkelyk gevaar, eene laading kan gedaan worden van twee en een vyf agtde duimen hoogte, 't welk naar evenredigheid de hoogde laading is in alle fchietgeweeren, om de meest mooglyke fnelheid aan eenen Kogel by te zetten, doch uit hoofde van haare al te groote kragt, in geene musketten of kanonnen, naar evenredigheid, zou kunnen aangebracht worden, zonder dezelve oogenbliklyk van één te doen fcheuren. 1 De Heer Robins, die de meeste proeven hier om- 1 trent genomen heeft, en, als één der beste Schryvers ] over de busfchieterye aangemerkt wordt,, onderff'elt: 1 1. Dat de werking van het kruid op den Kogel op- \ houdt, zo ras hy buiten de mond van het gefchut is; j en 2«. Dat al het kruid' van de- laadinge- ontdoken t wordt, eer de Kogel nog eenigzins uit zyne plaats be- ( woogen is, De eerde deezer twee Hellingen is klaar- i KOGEL. blyklyk zeker, en de tweede komt zeer na aan de waarheid, nademaal de weinige kruidkorreltjes, welke doorgaans onaangedoken worden uitgeworpen, indit geval maar in geringe aanmerking komen kunnen: hy ondervondt ook de waarheid van beide dellingen, door menigvuldige proeven met kanonnen van verfchiilende langte, en door een onderfcheiden getal van Kogels uit het zelvde kanon te losfen. Dit zelv de wierdt naderhand volkomen bevestigd door veele nieuwe proeven, die op last van het Koninglyk Genootfchap te Parys genomen wierden, waar van de algemeene uitkomst bewees, dat niet meer dan een zesde gedeelte van de ganfche laading in onaangedooken korrelen famen liep, en men kon in de daad niet meer dan op een twaalfde rekenen; in fommige proe. ven ontbrak 'er maar een agttiende van de laadinge, waar uit blykt, hoe oogenblikkelyk zy geheel wordt aangedooken, en hoe weinig de fnelte van den Kogel verminderd wordt, door het kleine gedeelte kruid dat onaangedooken blyft. Dewyl de veerkragt van de lucht,, uit het ontdoe ken buskruid voortkomende, de eenige oirzaak is van de fnelheid waar mede de Kogel voortvliegt, zo is zeer natuurlyk, uitdenaartder botzing van veerkrachtige lighaamen te begrypen, dat door uitzetting van het ontftooken buskruid, het kanon met zyn roopaard even zo derk achterwaards gedreeven, als de Kogel voorwaards gedreeven wordt, niet tegendaande de Kogel veel verder voor uit vliegt, als het kanon achter uit, 'c welk alleen door de meerdere zwaarte van het kanon veroirzaakt wordt. Doch indien men deeze vergelykt met de zwaarte van den Kogel, en daar by ook tevens de wryving van het roopaard tegen den grond in aanmerking neemt, zal men bevinden dat de hoeveelheid van de beweeging in den Kogel en in het kanon, even groot is. Om dit nader op te helderen, moet men het buskruid, dat men tusfchen de broek van het gefchut en de Kogel aandeekt, en vuur doet vatten, aanmerken als een veerkragtig lighaam, dat voor en achterwaards heenen los fpringten naar wederzyden zyne kragt oeffent. Deszeivs werking zet, aan den Kogel en bet gefchut beide, eene werking by, die in het eene zo veel grooter is als in het ander, naar maate een van beiden ligter is en minder zwaarte heeft. Dewyl nu een kanon, fnaphaan enz., inzonderheid zo men de beletzels in aanmerking neemt, die dezelven vertraa. gen of tegenhouden , om hun gewigt en grootte vry bezwaarlyker te beweegen zyn,. dan de Kogel, daar zy mede gelaaden zyn, zo volgt daar uit van zelve de reden, waarom deeze laatde, door middel van het jangedooken buskruid, een onvergelykelyke grooter helheid krygt, dan het eerde» Een andere reden is 'er nog, welke tot vermeerdeing der fnelheid van den Kogel medewerkt, te wee. en zekere lengte van het kanon en de loop in alle borten van fchietgeweer, waardoor het buskruid bcïoorlyk tyd heeft om volkomen in brand te raaken, in zyne ganfche kragt in ééns te oefFer.en. Is, by 'oorbeeld, het kanon of de loop te kort, dan zal de fogel reeds buiten de tromp zyn, eer al het buskruit en vollen is losgebrand. Dit is onder anderen ook ien reden, waarom piftóolen nooit zo verre draagen Is. fnaphaanen, en zo men daarmede tot op een' goe- den  KOGEL, KOGEL. 4251 den afftand fch'eten wil, genoodzaakt is derzelver loop langer te neemen, dan naar gewoonte^ Deeze leng e heeft nogthands ook haare paaien; want wanneei men die te buiten gaat, en het kanon of de löop van het mu'ket te lang maakt, doet men, in plaats van de Kogel een grooter fnelheid by te zetten, deneeken ioor eene noodelooze wryving en fchuuring tegen de binnenkanten , een gedeelte van de vlugheid en kragt verliezen, die hy gehad zou hebben, indien de loop of het kanon op eene betere evenredigheid en maat gemaakt ware. Wat het achter uit fpringen van het fchietgeweer betreft, men kan 'er in 't algemeen van zeggen, dat een fnaphaan, de hoeveelheid en hoedaanigheid, dat is de menigte en kragt van het buskruidèveneens gefield zynde, zo veel te fterker terug zal ftooten, dis de Kogel, eer hy daar uit vliegt, grooter weêrftand biedt, het zy door zyne eigen zwaarte, het zy door de prop die men 'er opgezet heeft. • De oirzaak waarom een Kogel altyd veel verder draagt, dan het zelvde gewigt van lood in hagel, fpruit uit de weêrftand van de lucht, die altyd evenredig is aan de oppervlakte van het ligbaam dat haar doorklieft, en dus meer of minder wordt naar maate van deszei vs grootere of kleinere uitgebreidheid. Ieder klein hagelkorreltje heeft namentlyk de helft van zyne ronde oppervlakte altyd gekeerd tegen de lucht die het verdeelt, en het zelvde gewigt van lood Hellende, zullen de oppervlakten van de gezamentlyk hagelkorreltjes, met elkander genomen , de oppervlakte van den enkelen Kogel alleen, in uitgebreidheid verre overtreffen. Gelyk het dikwils gebeurd, dat men geen ftaat genoeg maakt op de weêrftand van de middelftof, zo fchryft ook het vooroirdeel fomtyds grooter kragt daar aan toe, dan dezelve met 'er daad bezit. Wie heeft, by voorbeeld, niet hooren verhaalen, dat een fnaphaanfehoot die men over het water doet, of van de eene oever van een rivier, meir, of vyver, naar de andere, zo verre niet overdraagt dan op eenige andere plaats? ———— Dereden die men 'ervan geeft, dat namentlyk de damp en uitwaasfeming van het water de lucht verdikt, heeft wel eenige waarfchynelyk heid, maar men trekt de zaak zekerlyk te verre, wanneer men uitwerkzels, zo zichtbaar en merkwaardig als deeze zouden zyn, aan die gewaande verdikking van de lucht wil toefchryven. De waarheid hier van is, dat men derzelver wederftand niet merkelyk kan doen verfchillen, dan door zeer merkelyke verandering in haare dichtheid te veroirzaaken, en herhaalde proeven, die, omtrent dit ftuk, met genoegzaame nauwkeurigheid genomen zyn, hebben overtuigende beweezen, dat een Kogel, het zy uit een fnaphaan of kanon, over het water gefchooten, aldaar genoegzaam even zo verre draagt, als over het land, niet tegenftaande zeer veele het tegendeel beweerd hebben. Heeft pndertusfehen iemant opgemerkt, dat hy de voorwerpen over het water zo wel niet trof, dan wanneer hy elders fchoot, dan is hy buiten twyffel misleid geweest door derzelver afftand , die altyd kleiner voorkomt wanneer wy een al te eenpaarige en gelykvormige vlakte voor ons hebben, en geene andere voorwerpen zien, die 'er ons een goede gisilng over helpen maaken. Dus zou het niet te verwonde, ren zyn, dat men op een afftand van zestig fchre* den, by voorbeeld, een vogel niet trof, die men op vyftig meende te fchieten; maar de dichtheid van de middelftof, door de damp van het water vermeerderd, zou 'er waarlyk zeer weinig toe gedaan hebben. Het gebeurd zeer dikwils in een zeegevegt, dat veele Kanon-Kogels, na de oppervlakte van het water geraakt te hebben, weder uit de zee, als het ware, opryzen, en door eene weerftuitende beweeging dat geen treffen, wat zy, volgens hunne eerfte loopftreek, naar het fcheen, noodwendig misfen moesten. Hier zyn by gevolg twee merkwaardige ora. Handigheden, te weeten: r. De opftuiting van den Kogel uit het water, en 2. Zyne veranderde ftreeklyn. Om van het eerfte geval reden te geeven, zullen wy alleen kortelyk aanmerken, dat, volgens de wetten van enkelde beweeging, de weêrftand van de middelftof tegen een Kogel, die in een regte lyn bewoogen wordt, zyne kragt oeffent en werkt op de helft van deszei vs klootfche oppervlakte; en wyders, dat wanneer dit halfrond, op een zelvden tyd, met twee onderfcheiden middelftoffen te doen heeft, waar van de ééne een fterker weêrftand biedt dan de andere, het ganfche lighaam, waar van dat halfrond een deel is, zich als dan begeeft naar de zwakfte zyde, en afwykt naar die kant, daar het den minften weêrftand ontmoet. Hier uit volgt, dat deeze afwyking ook te grooter zal moeten zyn, naar maate die twee weêrftandbiedende vloeiftofFen meer van eikanderen verfchillen, en de zwakfte van beiden een grooter gedeelte van het halfrond beftaat. De weêrftand van de lucht is zeer gering, of, als ligtelyk weg te ftooten , zeer kort van duur, in vergelyking van die des waters; en wanneer dus een Kogel langs een ongemeen fchuins liggende lyn, gelyk altyd de zodaanige is die van een fchip op zee voortkomt, gefchooten wordt, kan men zeer ligt begrypen, dat by de eerfte raaking van den Kogel in het water, dat gedeelte van denzelven 't welk in de lucht blyft, merkelyk grooter moet zyn dan dat deel 't welk het water raakt. Deeze grooter overmaat van weêrftand, welke de laatstgenoemde middelftof boven de eerfte oeffent, wordt dus als een vast punt, *t welk aan het lighaam den doorgang weigert, en het zo lang ophoudt, tot bet aan 't zel'.e tyd en gelegendheid geeft, om geheel naar de zwakfte zyde te wyken, en zyn loop verder te gaaa vervolgen in de lucht, welke daar tegen zeer fchielyk voor het zelve weg wykt. Wanneer men een Kogel byna in het zelvde oogenbük opraapt, in 't welk hy na de fchoot op den grond blyft liggen, zalmen die altyd warm bevinden. Dit hebben fommige Natuurkundigen aan zyne fnelle bewee» ging door de lucht willen toefchryven. Het is egter veel waarfchynlyker. dat fchoon men ai de werking van het in brand vliegend buskruid hier niet in aanmerking wilde neemen, ter oirzaake van den korten tyd die het heeft om zyne hitte aan den Kogel mede te deelen, deeze nogthands in het kanon zelve heeft kunnen heet worden, uit hoofde van de fchuuring die hy tegen deszei vs wanden ondergaat, welke hitte kan Hhh 2 ver.  4252 KOGELBLOEM. vermeerderd zyn, door dien de Kogel, eer men hem kan opraapen, met groot geweld tegen het een of ander hard lighaam gedooten, of eenige reizen op den grond gegraasd heeft, en opgeduit is, gelyk men weet dat elke wryving van dien aart, een merkelyke graad van hitte aanbrengt. Om de juiste inhoud der oppervlakte van eenen Kogel te vinden, behoeft men flegts de omtrek des grootften cirkels met zyne doorfneede te multipliceeren. Hier op berust de meeting van onze aardkloot, welke genoegzaam als een ronde Kogel aan te merken is, en zo ook die van alle andere kiootfche lighaamen. Want ftelt men, by voorbeeld, de peripherie, of grootfte. omtrek der aarde op 5400 duitfche mylen, en haare doorfneede onder den Evenaar op 1720 van zodaanige mylen, dan is het facit van 5400X1720^9288000 vierkante mylen , als den inhoud van de geheele oppervlakte der aarde. KOGELBLOEM in het latyn Spharanthus, is de naam van een Kruid-Geflacht, onder de Syngenefia of Samenteelige Kruiden gerangfchikt. . . Het zelve heeft agtbloemige Kelkjes; de Blommetjes pypachtig tweeilachtig, en fletfe vrouwelyke: den Stoel fchubbig en geen Zaadpluis. — Het bevat de drie volgende Oostindifche foorten. 1. Indifche Kogelbloem. Spcerantkus Indicus. Kogellloem, met afloopende, lancetvormige, zaagtandige Bladen en gekrulde Bloemfteelen. Spharanthus Foliis de■currentibus, lanceoiatis ferratis, Pedunculis crifpatis. Linn. Syst Nat.XII.Gen. 998 Veg.XIII. p.663. Roy. Lugdb. 145. Spharanthus purpurea alata Jerrata Burm. Zeyl. 220. T 94 ƒ. 3. Scabiofa Indica major &c. Pluk. Phyt. T. 312. ƒ. 6 Adaca-Manjen. Hort. Mal. X. p. 85. T. 43. Burm. Flor. Ind p. 185. Men ziet hier de onvolkomenheid der bynaamsn, ' die van landen of wereltsdeelen afgeleid zyn; dewyl ' de volgende zo wel Indifche zyn als deeze. Op Ma- ' labar wordt dit Kruidje Adaca-Manjen, op Java Patta- ' Camoedi genoemd van de ingezetenen. Het valt om- ! trent een voet hoog, in verfcheide deelen van Oost- ' indiën, volgens den Heer Burmannus, die het on- ' der de Ceylonfche Planten afbeeldt. LinNjEus befchrvft ' het dus. ; • „ De Stengen zyn onder en boven lattig, effen: i ,, de Bladen overhoeks, lancetvormig, naakt, zaag„ tandig, ongedeeld, geheel afloopende en dus als 1 „ de Steng omwindende, met den reuk van Laven. z „ del-olie: de Bloemen eenzaam , aan 't end der v „ Steelen, byna kogelrond, hemelsblaauw, met den » „ Styl ukfteekende. Aan ieder Takje is een enkele „ Bloemdeel, tegen een Blad over, en daar komt v „ een éénbloemig Takje uit den oxel van het naaste u „ Blad, beneden den Bloemfteel. Wonder is 't ze- p „ ker, dat dezelve niet uit den oxel van zyn Blad u „ voorkome en het naaste Blad, (dat niets met den n „ Bloemfteel gemeen heeft,) flegts een Takje voort- B ,„ brenge." h 2. Afrikaanfche .Kogelbloem. Spharanthus Africanus. T Kogelbloem, met afl-jopende, eyronde, zaagtandige rf, Blaaen en ronde Bloemfteelen. Spharanthus Foliis de- h currentibus ovatis ferratis. Scabiofa minor alato Caule Made ■ o wpatenfis. ÏLvK. T.10S. f. 7. Burm. Fl. Ind. T. 60. f. 20. V Somtyds komt deeze met een ongevleugelde ronde, h KOGELBOOM. fomtyds met een gevleugelde Steng, byna als da voorgaande voor, gelyk Plukenet zulks in een Plantje van Madrafs afbeeldt. Het gelykt in deezen, zo wel als de voorgaande foort, veel naar den zogenaam. den Kruldistel. Carduus Caule crispo. j. Bauh. Hifi. IU t> 59: Cardwu crispus. Evenwel merkt Lini4us'net oncbreeken van die gekruldheid byna als 't eenigfte onoerfcheid aan. Zo wel in Afrika valt het, fegt hy, als in Indiën. ' & 3. Chineefche Kogelbloem. Spharanthus Chinmfis. Koi gelblom, met ongedeelde vindeelige Bladen/ Spharanthus Foliis fesfüibus pinnatifidis. Linn. Mant 119. Dit Chineefche Kogelbloem is veel kleiner dan het Itii dijche, waar van het door de vinswys* uitgehoel te Bladen verfchilt-, hebbende anders ook die IK krullige Vleugeltjes der afloopende Bladen. Mis. K0V1" Tfr,n^e^tfleftS ^heidenbeden zyn. KOGELBOOM in het latyn Cephalanthus, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der letrandna of viermannige Heesters gerangfchikt. Cephalanthus. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 113. p. m. Veg XIII, p. 120. Cephalanthus Foliis oppofitis temisque. Gron. Ktrg.is, 17. Cephalanthus Foliis ternis. Hort Cliff.-!* Roy. Lugdb. 187. Scabiofa dendroides Americana temil toliis Laulem amhentibus, Floribus ochrcleucis. Pluk. Alm. 336- T. 77. ƒ. 4. De voorwerpen van dit Geflacht hebben daar van hunnen naam, dat de Bloemen tot ronde Hoofdjes, ais Kogels, vergaard zyn. De Kenmerken zyn dus opge*eeven._ Geen gemeene Kelk, de eigen Kelk trech. :eryorm.g, boven't Vrugtbeginzel; een klootronde, laakte Ontvanger; een enkeld wollig zaad. ■ Wie zou daar uit begrypen, dat het een Plant is , die regelmaatige Bloemen draagt, vergaard tot ko' , gelronde Hoofdjes , waar van ieder Bloem een , pypje is, met het voordeend verwydendeen door, gaans in vier of vyf deelen gefneeden, welke dus , een kruisje of derretje maaken; zynde het achter, end van dit Pypje ingekast in den Kelk, die het , Vrugtbeginzel {Ovarium) kroont, het welke na , bet verflenzen van de Bloem, een doosje wórdt, , zynde met zyns gelyken bv inleding geplant op een , gemeenen Stoel (Placenta)?." Dus, naame. yk, worden de vrugtmaakende deelen van dit Gewas oor Vaillant, zeer duidelyk onder den naam van natane-Cephalus, dewyl het Vrugt- en Bioemhoofdjeeer naar de Vrugt van den Platanus gelykt, befchreeeTl'5^m' dS i'Acad' R°y' desScienc"de 1722. OÜavo. De Amerïkaanfche, welke hier als de eeniede foort oorkomt, voert in Noord-Amerika den naam van Butnwood, dat is Knoopen-Boom; gelyk men 'er ook den latanus om dezelvde reden noemt. By Plukeneti. 5 wordt dezelve Boomachtige Amerikaanfche Scabiofa, et dne Bladen rondom den Steel, getyteld. De laden zyn ovaal en gefpitst, taamelyk groot. Ik sb een Takje van dit Gewas, zegt de Heer Houtuyn,_ dat in 't voorleeden jaar hier (te AmfleU m), in de openbaare Kruidtuin der Stad, gebloeid v 1! waar aan men ziet , dat de Bloem deeltjes 3k by drieën om den Steel voortkomen. Wat "de rugt aangaat, merkt Linnjeus aan, dat dezelve niet iftaat uit Doosjes,, maar uit en kei de lange, piera- mi.  KOGELKRUID. miïJaale Zaaden, op het dunde end rustende, hoe. kig, wollig met ééne holligheid De groeiplaats is op vogfige plaatzen in Karolim en Virginiën. De Oo'tiudifche Platanocephalus van Vaillant, zynde de Katou-Tsjaka van Malabar, te vooren Cephalanthus met gepaarde Bladen genaamd, wegens de vyf Meeldraadjes onder de Vyfmannigen behoorende, en tevens ook een hoogftammige Boom zynde, is begreepen in het Geflacht van Niuclea; zie op dat Ar. tikel. De Vrugten van dien Boom worden, wegens de gedaante r Morgenjlerren geheeten , en het fap , daar uit geperst, tot verzagting in kolykpynen gebruikt. KOGELDIERTJE", zie KLOOTDIERTJE n. 3. KOGKL-ERTZ, zie ZILVER n. 8. KOGELKRUID in het latyn Globularia; is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Kiasfeder Tetran- dria of Viermannige Kruiden gerangfchikr. De voorwerpen van dit Geflacht hebben Bloemhoofdjes, van zulk eene gedaante, dat fommigen eenige foorten daar van tot de Samengeflelde Bloemen betrokken hebben. Het ontbreekt haar aan geen gemeenen Kelk, die gefchubd i9. Daar in zyn Blommetjes vervat, ie. der een eigen pypachtig Kelkje hebbende, dat het Vrugtbeginzel inhoudt en het Blommetje, welks bovenfte lip in tweeën, de onderfte in drieën is gedaeld Ook is de Stoel of bodem van den gemeenen Kelkkaffig. Het eenigfte verfchil, dat dezelven van de Syngenefia of Samenteeligen onderfcheid, maaken de Meeldraadjes uit, die van elkander afgefcheiden zyn. Zeven foorten, meest in ons wereltdeel huisvestende, komen 'ervan voor, als volgt. 1. Drietandig Kogelkruid Globularia Alypum. Kogel 'kruid, met de Steng heesterachtig, de Bladen lancet vormig , drietandig en onverdeeld. Glohularia Caule fruticofo, Foliis lanceoiatis Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 112. p. in- Veg. XIII. p. 119. Roy. Lugdb. 190. Globularia frutefcens &c. Gasid. Aquis. 210. Alypum Mons■pel. Jive Frutex terribilis. Jon. Bauh. Hift.L p. 598. Niss. AEt. Par 1 712. Thymelaa folia acutis Capitulo fuccifa;. CBauh. Pin. 463. Gouan. Monfp. 60. Ger, Prov. 295. Clus. Hifp. 179- Ic> 180. Dit Gewas, welks voornaa'me groeiplaats in Lant?uedok is, hoewel het ook voorkomt in Valence en in "italiën , bemint de rotfen en fteenachtige piaatzen. Een gebergte by Montpellier, Mons Ceti genaamd . voedt het zelve overvloedig. Het is ook gemeen in Provence, omftreeks Aix, op dorre heuvelen. Het maakt een Boompje uit, omtrent een elle hoog, welks Bladen naar die der Myrten gelyken, doch de bovenden drietandig zyn. Op de toppen der Takjes komer enkelde Bloemhoofdjes, zelden twee by elkander , voort, van een dergelyk maakzel als gemeld is, er zeer fchoon violet van kleur, omtrent een duim ir middellyn. Zy beftaan uit zogenaamde Spatelbiom metjes, wier bodem vier witte Meeldraadjes uitgeef met zwarte Knopjes, en.Haan ieder op zyn Vrugtbe ginzel, in een Kelkje- met punten vervat, ledei Blommetje is in drie flipjes verdeeld, en zy zitter by elkander op den Stoel van een genieenen Kelk. die famengefreld is uit gefchubde Blaa ljes. Onder den naam -'an Ferfchrikkelyke Heester is dit Gewas voorgefleld en afgebeeld; om dat 'er een zeer KOGELKRUID. 4253 gevaarlyke en geweldige purgeerende hoedaanigheid aan toegefchreeven werdt. Men geeft 'er, ondertus. fchen, ook den naam van Alypum aan, betekenende een heilzaam en onfchaadelyk geneesmiddel. Hoe tegenftrydig dit mag voorkomen, is het doch zeker, dat byna alle purgeermiddelen , naar de verfchillende omftandigheden en hoeveelheid, waar in men ze gebruikt, of fchaadelyk en gevaarlyk, 0f heilzaam en veilig zyn. Het is, met algemeen;; roeftemming, onder dezelven te tellen. Men gebruikt 'er de Bladen, Bloemen en het Zaad van, zegt Garidell, wien de vermaarde Tournefort, de praktyk oeffenende te St, Chamas in Provence, verzekerd hadt, dat hy de boeren aldaar het afrrekzel van een half loot in water als een purgeermiddel hadt zien inneemen, zonder kwaad gevolg. Clusius hadt gehoord, dat de Kwakzalvers in Andalufiën, het afkoozel daar van gebruikten tot geneezing van veneriaa'e kwaaien, en voorgaven dat dit nooit miste. Hy noemt het zelve Hippoglosfum van Valence, wordende aldaar gemeenlyk Se^ullada geheeten. Om kort te gaan, het Gewas komt in dit op. zicht met de benaaming van Thymelaa, welke 'er C. Bauhinus aan geeft, overeen. 2. Styfbladig Kogelkruid: Globularia Bisnagarica. Ko'> gelkruid, met eene heesterachtige Steng, de Wortelbladen Stomp wigvormig, de Stengbladen lancetvormig. Globularia Cau'e fruticofo ffc.'Scabiofa Bisnagaria ƒ„ Globularia frutefcens &.c. Pluk. Alm 336 T 58 ƒ 5. Moris. Hift. III. p. 51. Het Schurftkruid van Bisnagar in Oostindiën of Heesmachtig Klootkruid , met ftyve Bladen, die aan den Wortel ronder en hartvormig zyn, maakt deeze foort uit. 3. Gemeen Kogelkruid. Globularia vulgaris. Kogelkruid^. met eene kruidige Steng, de Wortelbladen drietan. dig, de Stengbladen lancetvormig hebbende. Globularia Caule herbaceo-, Foliis radicalibus tridentatis &c. Linn. Flor. Suec Hort. Clff. Roy. Lugdb. Hall Helv.. 667. Aphyllantis anguillaris Cam: Hort. p. 18. T. -j.Bel-lis coerulea Monfpeliaca. 'Fabern. Hift II p. 709. De blaauwe Madelief met een gebladerde Steng,., die' Aphyllanthes van Anguillara genoemd wordt-, in hooge: drooge landftreeken van Europa groeijende , voert bier' den naam van Gemeen Kogelkruid. By Camerarius is zy afgebeeld. Men vindt ze niet alleen in Italiën erïi Provence, maar ook in Switzerland,.ja zelvs-inSweeden?, op de Gothlandfcbe Kalk-Rotfen. In Duitschlmd is; zy niet ongemeen, en komt ook in Overysfet voorZy maakt op den grond een Roosje van Hevige, eyronde, gladde Bladen, die lang gedeeld- zyn, waar uit Stengetjes voortkomen van een voet lang,, niet: takkig noch zich verdeelende, maar met-meer of min.der Blaadjes bezet en aan 't end een Bloemhoofdje; hebbende,- dat hoogblaauw is. Het bedaat uitBlom-- metjes,. die pypachtig maar diep ingefneeden-zyn,. iir : een ruig Kelkje vervat, dat op een Schubbetje.rust„ waar van veelen te famengevoegd den gemeenen Kèlfc '• uttmaaken. Het Zaad, dat langwerpig is en'gladj. . zit eerst in het Blommetje, vervolgens in het Kelk,• je, dat met de anderen rust op den ruigen Stoel. 4. Gedoomd Kogelkruid.. Globuluriicfpinofa. Kogelkruid',, met de Wortelbladen kartelig gedoomd, de-Stengbladen gefpitst en effenrandig. Globularia Foliis. radi- Hhb & ca»  4254 KOGELPYP. calibus crenato-aculeatis &c, Glohularia fpinofa. Tournï Jnft. 476. Bellis coeruleafpinofa. C Bauh. Pin. 262. Be, la fpinofa Flore glohofo. C. Bauh. Prodr. 121. Dit is de Gedoomde blaauwe Madelief van C. Bauhi kus, op de Bergen van Granada groeijende, welke volgens hem, naar de voorgaande, buiten dien, zee gelykt. 5. Hartbladig Kogelkruid. Globularia cordifolia. Ki gelkruid , met de Steng byna naakt, de Bladen wig vormig met drie punten, waar van de middelde kleinst Globularia Caule fubnudo, Foliis cuneiformibus {Jc. Globu laria Foliis Radic. cuneiformibus {Je. Linn. Hort. Cliff 491. Roy. Lugdbat. 190. Scabiofa Bellidis folio humili (jc. Morison Hifi. III. p. 50. S. VI. T. 15./. uit Bel lidis coerulea montana frutefcens. C. Bauh. Pm. 262. ,8 Globularia Alpina minima Origani folio Tournf. Inft 467. Wederom een andere verfcheidenheid van ds gezegde blaauwe Madelieven, die door de gemelde figuur der Bladen inzonderheid verfchilt, zynde eenigermaate heesterachtig. Dezelve groeit in Oostenryk, Switzerland en op de Pyreneefche Bergen. 6. Blootflengig Kogelkruid Globularia nudicaulis. Kogelkruid, met eene naakte Steng, de Bladen lancetvormig effenrandig. Globularia Caule mdo (Je. Glohularia Pyrenaica Foliis oblongo Caule nudo. Tournf. Infl 467. Moris. Hift. III. p. 50. 5. VI. T. 15. ƒ. 4. Bellis' coerulea Caule nudo. C. Bauh. Pin. 262. Rat. Hift 381. Ger. Prov. 295, Deeze byzonderheid onderfebeidt een Pyreneesch en Oostenryks Kogelkruid.. dat egter wel de Bloemlleng geheel naakt, doch de Vrugtdraagende Steng met een of twee Blaadjes heeft, volgens de aanmerking van Doétor Gerard. Hier uit zou dan fchynen, als of deeze foort tot de Eenhuizige Planten behooren mogt. 7. Oostersch Kogelkruid. Globularia Orientalis. Kogelkruid, met de Steng byna naakt; ongedeelde Bloemhoofdjes overhoeks, de Bladen lancetvormig evrond onverdeeld. Globularia Caule fubnudo &c Globularia Orientalis Floribus per Caulem fparfis. Tournf Cor 35. .Het Levantfche Kogelkruid, met de Bloemen langs* de Steng verfpreid, van Tournefort, maakt deeze foort uit, groeijende in Klein Aften. Dit iseenoverblyvend Gewas , met een kruidige enkelde Steng, hebbende zeer kleine lancetvormige Blaadjes, ver van elkander, en, aan 't bovende van de Steng, van zeven tot tien ongedeelde Bloemhoofdjes, overhoeks geplaatst. KOGELPYP in het latyn Exacum, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Tetrandria of Viermannige Kruiden gerangfchikt. De Ken¬ merken zyn; eene vierbladige Kelk; eene vierdeelige Bloem, maar de Pyp van de Bloem is kogelrond, en daar van geeft men het den naam. Het Zaadhuisje heeft twee Sleuven en twee holligheden, het gaapt aan de punt en bevat veele Zaaden.' Twee foor¬ ten beiden Indifche zyn 'er in vervat, naamelyk. 1. Ongefteelde Kogelpyp. Exacum fesfile. Kog'elpyp, met ongedeelde B'oemen. Exacum Floribus fes filibus. 1 Linn. Syst. Nat XII. Gen. 141. p 122. Veg. XIII p. 1 131. Amoen Acad I. p 391 Centnurhm minus aurium', , Flösculis mm Mthiop. Pt.uk. Alm. 75 T. 275./. 3, Cen- 1 Hurium Zeylanicum minus. Burm. Fl. lad. 35. ' j kokerwormen. Deeze is onder de Ceylonfche Planten hefchree- - ven, en als een nieuw Gedacht bv den naam van Ex. acum voorgedeld geweest. Tot dezelve fchynt de Ethi. ■ opifche kleine Santorie van Plukenetius , met goud. , kleurige Bloemen, te behooren. *t Gewas heeft eer ne regte Steng, van eene fpan hoog, met eyronde Blaadjes, die ongedeeld zyn, tegen eikanderen over. - Uit de Oxelen komen enkelde Bloemen, die grooter ■ dan de Bladen zyn. 2. Gefteelde Kogelpyp. Exacum pedunculatum. Kogel• pyp. met gedeelde Bloemen. Exacum Floribus pedun. culatis. Centaürium minus Hypericoides, Flore luteo, Laat ; Capitulis. Pluk. Mant 43 T. 343-ƒ• 3- Lyfimachia erec- ta Caule tripartio. Burm. Zeyl. p. 146. T. 63./. 2. Burm. Fl. Ind. In gedalte komt deeze, wier groeiplaats in Oostindiën is, de Gentiaan zeer naby, of gelykt ook naar de kleine Santorie en tevens naar 't St. Jans Kruid, volgens Plukenet . hebbende geele Bloemen en Hoofdjes als het Vlasch. Het fchynt de Lyfimachia met eene driemaal driedeelige Steng te zyn, welke de Heer J. Burmannus, onder de Ceylonfche Planten heeft afgebeeld en befchreeven. Hier toe wordt door zyn Ed. de Koortsverdryvende Indifche Lychnis, met Gentiaanbladen van Petiver, welke de Ceyloneeze* Gritilla noemen, t' buis gebracht. KOHLENGRAUPEN, zie ZILVER n. 5 KOKELTJES, zie GULPZAAD «. 4. KOKHRILLE, zie GREWIA n. 4. KOKERL1NGEN, zie OSTERLUCIE n. 13. KOKER WORMEN , ook wel Paalwormen, Zet* Houtwormen en Boorwormen getyteld, zyn de verfchiU iende naamen welke men aan een Ongediert heeft ge. geeven, 't welk ons Land voor omtrent zestig jaaren, in zulk eene ongerustheid brachte, dat men het als eene plaag des Hemels aanmerkte. De Heer Houttuyn rangfehikt deeze Schepzels onder de Klasfe der Conchylien, om reden dat zy nooit dan in Kokers leevende gevonden zyn, die zy zich in't hout hadden gefrabiceerd. Deeze houtige Kokers hoewel niet tot hun lighaam behoorende , fchynen zy zo wel nodig te hebben tot hun bedaan en leeven, als de zogenoemde Wormbuizen hunne pypachtige Scbaalen of Scheeden. Dewyl zy, nogthands, eene ge. heel andere leevensmanier hebben, inzonderheid wat het maaken van hunne wooningen betreft, dan degedachte Wormbuis-dier en, en nimmer anders dan in hout voorkomen , zo behoorden zy van den anderen, in een byzonder Geflacht, te worden afgefcheiden. Weinigen, die over dit Schepzel gefchreeven heb. ben, fchynen bedaardelyk hunne gedachten te hebben laaten gaan , over een behoorlvke benaaming. Dit fluk , dat weezentlyk het moeiel'ykde is, wordt veelal als een beuzeling over 't hoofd gezien. Sommigen noemen ze eenvoudig Zee-Wormen, anderen Houtwormen of Houtvreeters, eenigen Paalwormen. AIe deeze benaamingen, ziet een oplettende ligt, zyn ?eel te algemeen. Daar zyn vee!erle> Zee Wonnen, :n deeze kunnen eigentlyk geen Zee-Wormen genoemd vorden, dewyl men ze niet vindt zwerven in de zee. 'loutwormen en Houtvreeters zyn 'er ook van een geiee! anderen aart ; zoo wel als Kokerwormen. Men ieeft ze dan Paalwormen genoemd, en die benaaming zon  JKOKER WORMEN. ?oa zeer eigen zyn, indien zy geen ander hout, dan paaien doorknaagden t doch 't is bekend, dat zy ook groot nadeel doen aan de huid der fchepen en ander houtwerk in zee* In het vertaalde Woordenboek van Bomare vind ik zegt de Heer Houttuyn, op 't Artikel der Houtwormen, gewag gemaakt van Wormen, die zich in zee onthouden , knaagende en doorboorende de Schepen en Dyken » waar van men nader, als van den regten Boonvorm, fpreeken zou. Ik hoopte ergens eenig bericht te vinden van die zonderlinge eigenfchappen deezer Zee-Wormen; doch het is voor my, noch op den tytel van Wormen, noch op eenigen anderen des voorgemelden , te vinden geweest. Ook 'vind ik het artikel van Boorworm in dat Werk niet; *t welk de eigentlykfte- vercaaling zou zyn van 't latynfche woord Teredoen van 't franfche Taret, dat de benaaming is , die men aan deeze Wormen geeft Boorwormen , even wei, kunnen zy ook niet met recht genoemd worden , alzo 'er veelerley andere Boorwormen zyn. De Aardwormen deorbooren de aarde, de Maaijen het vleesch en kaas; de Wormen der Doodgraaver-Torren de krengen; de Motwormen veelerlei ltoffen; de Wormen der Bokken en Hout-Torretjes het drooge hout, enz. Geen benaaming, derhalve, is my bekwaamer voorgekomen, dan die van Zee-Houtwormen: waardoor aan den eenen kant hunne voornaame eigenfchap befchreeven wordt, van Houtwormen of Houtboor-ders te zyn in zee-water; aan den anderen kant hunne woonplaats bepaald wordt tot hout; aizfj'men ze, myns weetens, in geen andere ftoffen vindt. Waarlyk, indien die benaaming altoos gebruikt r en wel overwoogen was, zou men niet tot de grappige onderftelling zyn gekomen, dat deeze Zee-Wormen de Dyken doorbooren. Zie Europifche Mercurius XLIIL Stuk. II. D. Madz\ 3°7« , , „, , By de Romeinen, lees ik, is het woord Teredo reeds gebruikt voor eenen Worm, die 't hout van fchepen knaagde en doorboorde. Occulta vitiata Teredine Navis. Ovid. Plinius zegt, dat de eigentlyke Teredines niet vernomen worden dan in de zee, dat zy den Kop zeer groot hebben, en met de Tanden knaagen. Teredines , Capite ad portionem gravisfimo (leg. grandisfimo) rodunt Dentibus. Ha tantum in Mari Jentiuntur, nee aliam putani Teredinem proprie dici. Hift. Nat. Libr. XVI. Gap. 41. Theophrastus was hem ten opzichte van den Worm, dien men in 't Grieksch tij,W» noemde, daar in voorgegaan. Voor den aanvang deezer eeuw, egter, fchynt men niet zeer opmerkzaam te zyn geweest op de huishouding van dit Ongediert. In de Werken van Valisnieri, die in 't jaar 1710 en 1715, te Venetïén, uitgegeeven zyn, vindt men een Worm, die in. eenige opzichten naar onze Zee-Houtwormen gelykt, doch in anderen wederom daar van verfchilt, afgebeeld en befchreeven. Behalve deezen Europifchen beeft de geleerde Heer Sloane, in zyne Ntuurlyke Hijhrie van Jamaika, ook- van een'Westindifche gewag gemaakt. De vermaarde Rumphius geeft, in zyn Werk genaamd de Amboinfche Rariteitkamer , insgelyks bericht van zekere Qostindifche Wormen, die in 't hout booren.. Ik haal dit laatfte alleenlyk aan , om dat Rtjmphius, door den geleerden Sellius, bygebracht is onder da , Autheuren , die van den Zee-Houtworm gehandeld heb> , ben. Want, zo men de aangeweezen plaats van de , KOKER WORMEN. 425-5 Amboinfche Rariteitkamer wel inziet, zal 'er duidelyk uit blyken, boe hy door den Solen Lignorumin'lneerduitsch Boorworm genaamd, een Dier of Schepzel verftaan heeft, dat een Schaal van aanmerkelyke dikte, als dubbeld parkement hadt, van buiten fchoon wit zynde, met fyne kringetjes en op verfcheide manieren door malkanderen gekrinkeld, maakende een foort van Wormbuisjes van dikte als een tabakspyp, ook dikker en dunner. „ De grootften van deeze Wormbui„ zen, zegt hy, worden een vinger dik. Zy groei,, jen in rottig hout, zr>van Boomen, die in de zee „ dryven, als van Schepen, inzonderheid die van in„ landsch hout gemaakt zyn, welke van deezen Worm ,, zodaanig doorboord worden , dat zy zinken moe„ ten; indien men 'er, door dezelven vlytig met Kalk „ en eenige Olie te befmeeren , geen zorg voor „ draagt. Onder het dryvend hout vindt men gehee» „ le Boomen met Pypen van deeze Wormen opge„ vuld, die egter doorgaans ledig zyn, om dat het ,, Dier verrot, wanneer het de Schaal niet verder „ kan voortzetten. Het is een flymige Worm, die voor in den Mond twee Beentjes als een Myter ,, heeft , tegen elkander fluitende" II. Boek, 27. Hoofdft. bladz. 125. Deeze hardheid van den Schaal onderfcheid den onzen ook van dien van Valisnieri, welke Autheur getuigt, ,, dat zy zich een eigen Buis maaken of een ,, Kanaal van eenefchulpachtigezelvftandigheiden van „ kegelvormige gedaante, aan beide enden open en £ zo lang als de Wormen zelf zyn". Dus fchynt 'er insgelyks die van Adanson wat van te verfchillen, welke hy Teredo, in 't fransch Taret noemt, zynde zeer gemeen in de Wortels der Mangles-Boomen, in 't fransch Mangliers, in 't engelsen Mangroves genaamd,, aan de oevers der Rivieren Niger en Gambiet, aan de Kust van Afrika by Senegal. Deeze Boomen, zelv' in 't water ftaande of over 't water hangende , laaten Wortels uit haare Takken neder, die in 't water zakken, en, aldaar grond vattende, tot nieuwe Stammen worden; zo dat men ze, te Suriname, Duizendbeenen noemt. Zulke Wortels worden, op en neer,, fomtyds tot twee of drie voeten, maar gemeenlyk zes. duimen boven den grond, en zelden daar onder, vao> deeze Wormen doorboord, die by aldus befchryft. „ Hunne Schaal is famengefteld uit vyf zeer onge* ,y lyke ftukken, waar van het voornaamfte en groot-„ fte een byna rolronde. Pyp is, die alle de anderens „ omkleedt en verbergt. Deeze Pyp is aan de twe& „ enden zodaanig doorboord, dat de onderfte ope,, ning, welke rond is, twee of driemaal meer groot„ te heeft dan de bovenfte, die ovaal is en in °tmid» „ den vernaauwd, door tweeRibben, welke inwaards-; „ uitfpringen. De breedte van de Pyp verfchilt vam „ drie tot zes liniën, en is doorgaans omhoog eeiu „ weinig minder dan omlaag; zynde ongevaarrtwin„ tiginaal zo lang. Haare Wanden hebben inzon„ derheid naar beneden toe , weinig dikte; döcbn „ zyn ongemeen hard van zelvftandigheid. De' uit» „ wendige oppervlakte is doorgaans glad, omi dat „ zy van het'hout gefcheiden wordt door eene foort, gelyke Buis, die uitermaate dun is en zeer glim, mende ; welke het Dier te. vooren* aan het hout , gelymd hadt. Somtyds is deeze eerfte Buis nietaf* , gedonderd noch onderfcheiden. van de. gene-,, dis: » hett  4256 KOKERWORMEN. „ het Lighaam van het Dier onmiddelyk omkleedt; „ en als dan draagt derzelver uitwendige oppervlakte ,, de indrukzels van de boutvezelen, tegen weiken .„ zy was aangevoegd geweest. De plaatzing van dee„ ze Pyp , door my waargenomen, was op en neer „ in overendftaande, en byna waterpas in leggende „ ftukken houts, maar, zy is 'er zodaanig ingedoken, „ dat, fchoon zy dikwils een weinig bogt heeft , „ haar bovendfte end altoos een weinig buiten het hout uitkomt, en met het water gemeen fchap heeft, „ terwyl het onderfte end verborgen blyft in het hart „ van 't hout. Dit laatfte wordt in Boorwormen, die ,, hunne volle grootte bereikt hebben , ten eenemaal ,, verftopt door eene fteenige of fchulpachtige zelv„ Handigheid". „ De vier andere ftukken van de Schaal, zyn twee „ aan 't eene, twee aan 't andere end van de Pyp ge„ plaatst. Wanneer men dezelve opent of met voor„ zichtigheid breekt, wordt men aan haar onderfte ,, end twee kleine Schulpjes gewaar, die zeer dun „ en vry egaal zyn, volmaakt gelykende naar twee „ Kleppen van de Pholade en Doubletfchulpen. Deeze ,, Kleppen hebben ieder de gedaante van een bolftuk, „ van binnen hol en aan 't end puntig zynde. Zy „ fluiten nooit volkomen , laatende aan ieder zyde „ een taamelyk groote opening. Haar uitwendige „ oppervlakte is verhsvenrond, en in de langte ruuw .„ door vyf- en- twintig ryen van Tandjes, taamelyk „ naar die van een vyl gelykende, door middel van welken het Dier zyne holligheid uitraspt in het „ hout. Van binnen zyn zy glad, hebbende alleen„ lyk een dun uitftekje, dat dient, om ze aan 't lig— ,, haam van het Dier te hechten. Aan het onderfte „ end van ieder Klepje wordt men een kleine uit. „ puiling gewaar , die voor Top verftrekt. Zy is „ van onderen uitgefneeden, en voert van binnen ,, twee kleine kegelvormige Tanden, die fpits en „ taamelyk hard zyn , leggende kruislings over el,, kander. Men zou ze als het Scharnier der Klep. „ pen kunnen aanmerken, maar men wordt, daar be- „ neden, nog twee anderen gewaar, die vry lang zyn „ en krom, byna als die der Pholade; in welke zy, „ fchoon elkander nooit raakende, voor Scharnier „ verftrekken. „ Aan 't bovenfte end van de Pyp vindt men de „ twee laatfte fchaalige Stukken, gelykende naar twee „ taamelyk dikke paletten, welke plat zyn en fom„ tyds van binnen een weinig hol, flaauw uitgefnee„ den of gerond aan haar end, en rustende op een „ rolrond Steeltje , dat gelyk is aan haare langte, „ Dseze paletten zyn aan de bovenfte Spier van den „ Mantel aangehecht, waar van ik in 't vervolg zal „ fpreeken. Zy wyken af, wanneer het Dier zyne „ twee Luchtpypen uitbrengt, maar als het die we„ der intrekt binnen de Schaal, dan naderen zy el„ kander en bedekken dezelven, voegende zich naauw„ keurig genoeg famen, om deeze Luchtpypen alle „ gemeenfchap met het water dat buiten is te benee. „ men. ,, Het eenigfte deel., dat het Dier buiten zyne Schaal doet komen , zyn twee Luchtpynen in de „ gedaante van buizen , en gelykende naar die der „ tweekleppige Schulpen. Deeze Buizen zyn rol„ rond en zeer kort, by hunnen oirfprong met el. KOKERWORMEN. „ kander vereenigd, en zy komen naauwlyks een „ twaalfde duims, dat haar geheele langte is, bui„ ten de Schaal. Die om laag geplaatst is, of van „ vooren, is een weinig grooter dau de andere en „ gezoomd met drie ryen van Draadjes, welke in 't „ geheel een getal van veertig uitmaaken. De eerfte „ of bmnenfte ry beftaat uit negen Draadjes, welke „ eens zo lang zyn als de anderen. De bovenfte „ Buis is eenvoudig en zonder boord. Zy dient om „ den afgang van het Dier te loozen en het water „ dat de andere Buis op nagenoeg gelyke tyden in„ neemt. „ Wanneer men de Schaal van deezen Boorworm o„ penbreekt, dan ziet men, dat de twee gedachte „ Pypjes zich op eenen afftand twee of driemaal zo „ groot als haare langte, met den Mantel vereenigen. „ Dit is een foort van vliezige zeer dunne Buis, wel. ,, ke., gelyk wy in het Dier der Scheeden gezien „ hebben , de uitwendige deelen van het Lighaam „ des Diers omkleedt. Hy is niet aangehecht, dan „ by de twee enden van de Schaal, met twee fpier,, achtige Vliezen, waar van de bovenfte cirkelrond, „ een weinig dikker en naauwer is dan de onderfte, „ die naar een klein rond plaatje gelykt, en de piaats ,, bekleedt van het ligament der Doubletten. Deeze ,, Spieren maaken, dat de Mantel zich niet op en ne„ der beweegen kan in de Schaal, die tot zyne vex- blyfplaats is beftemd. „ In de geheele langte, tusfchen deeze twee Spie„ ren, hangt de Mantel los in de Schaal, en die uit„ geftrektheid kan men voor het lighaam des Diers „ neemen, waar van de bovenfte helft dunner, flap „ en grysachtig of aschgraauw op zekere plaatzen is; „ de andere helft gezwollen, rond en witachtig; zyn. ' „ de de kleur van de Schaal doorgaans wit. Wegens „ de doorfchynendheid van den Mantel kan men 'er „ de Ingewanden, te weeten de Maag en Darmbuis, „ in zien, waar van de laatfte zich door de achter„ fte Lucbtpyp ontlast. Door de onderfte opening „ van den Mantel, en tusfchen de Klepjes komt nog „ een klein, rond, vleezig Deeltje uit, dat over„ eenkomst heeft met den voet der andere Schulp. „ dieren. Deeze voet is lymerig, zeer week, en „ van eene aschgraauwe kleur. „ Het Schulpdier, daar ik van heb gefprooken, is „ een foort der genen , die het hout der fchepen „ doorknaagen, en zo veel verwoestingen in de zee. „ havens en aan de dyken hebben veroirzaakt Het „ boort niet in het hout om zich te voeden, gelyk „ alle de Autheuren, die 'er van gefchreeven heb„ ben, zich verbeeldden, maar alleen om zich daar „ in te huisvesten; 't gene door my beweezen is in „ een Vertoog, dat voorleeden jaar in de Vergade„ ring van de Koninglyke Akademie is geleezen. De „ manier zelvs, op welke dit Dier het hout door„ boort, fchynt niet zo zeer eene uitwerking van „ zyn begrip te zyn, als van een Werktuigkundig „ Gedel, afhangende van een natuurlyke beweeging, „ welke door den ingang en uitgang van het water, „ daar het zyn voedzel uit hebben moet, wordt ver„ oirzaakt. Men kan het Vertoog nazien, waar in „ ik dit Werktuiglyk Gedel verklaard beb, en de „ verfcheiderlei gevoelens der Autheuren overwoo. -■ „ gen, raakende de eigenfchappen, voortteeling, ma. „ nier  KOKERWORMEN. 2 nier van leeven en werken van dsn Etiropifchen " Hout-Boorworm , met dien, welken ik te Senegal " waargenomen heb , vergeleeken." Adanson Coquille de Senegal 264. De Kenmerken van den Zee-Houtworm, volgens Linnjeus , zyn, dat het Dier een Boorworm is, die twee kalkachtige, half bolronde Kaaken heeft, welke van vooren uitgefneeden , van onderen gehoekt zyn: zittende in een fpilronde, bogtige Schaal, welke het hout doordringt. Dat Linnjeus, door de eenigfte foort in dit Geflacht , den Europifchen Zee-Houtworm op 't oog heeft, dien hy egter uit de Indiën in ons wereltsdeel acht overgebracht te zyn; is blykbaar uit zyne aanhaaling van Sellius, door wien dit Ongediert wel het uitvoerigfte is befchreeven. Zie hier de benaaming, daar aan te geeven, mooglyk in een nieuwe druk van de befchryving der Sweedfche Dieren. Scheeps-Boorworm. Teredo navalis. Zee-Houtworm, die eene bogtige Schaal maakt in het hout Teredo. Linn. Syst. Nat. XII. Gen 334. Teredo intra Ligmm Testa fiexuofa. Linn. Faun. Suec. Vallipn. Nat. II. T. 4. Sell. 4e Teredine marina. Ultraj. 1733. Quarto, T. I. Planc, Conch. p. 1 7- N. 2- In onzeSclieeps-Boorwormenof Paalwormen, dan, heefl Sellius waargenomen, dat zy binnen de holligheid, door hun in het hout geboord, die niet regt en ook niei altoos volgens den draad van 't hout loopt, maar na genoeg van wydte is als de dikte van haar Lyf, ineen fchaalachtige Koker zitten. Deeze Koker is dun er broosch, zo dat men dezelve niet dan by brokken uil het hout kan krygen: uitgenomen aan het Staartend, alwaar zy zo hard en dik van wanden is, dat men z« naauwlyks met duim en vinger aan ftukken kan druk. ken, maar verder gaat zy met dunne fchilfers voort Zy is niet aan het hout, noch aan het Lyf van der Worm vast, maar geheel los en vry, bevattende tus fchen zich en den Worm veel vogtigheid. In allt Houtwormen is deeze fchaalachtige Koker niet even eens; in de grootiten dikwils zeer zwak, week en by na buigzaam; in kleinere en jongere fomtyds zeer fte vig; altoos eenigermaate uit Ringen beftaande, er gesvende, wanneer men ze onderzoekt, kentekenei van eenen fchulpachtigen aart. Zo dat zy dan, var die der gedachte Hout-Boorwormen van Rumphius er Valisnieri, als ook van Adanson, meest in der trap van hardheid fchynt te verfchillen. Plancus wil deeze Houtwormen tot een zelvde foor brengen als de Dieren der gewoone Wormbuisjes ,, De Boorworm (zegt hy) der fchepen, die tot ver „ nieling van dezelven ftrekt, gelyk ook van alk hout, dat wy tot bedwang der zee-baaren gebrul „ ken; dien Valisnierus Bruma tytelt, waar van in de voorgaande jaaren, in de Nederlanden zo vee gerugts gemaakt werdt, wegens het doorgevreeter ' paalwerk der dyken; acht ik een zelvde flag vai Wormpjes te zyn. Indien, naamelyk, hetWormp , je aan lteenen en hard hout komt tekleeven, dar 'n wordt het wel omwonden en plat, gelyk men ii „ onze Afbeeldingen ziet; maar, zo bet in weekei „ hout byt, en daar in dringt, fabriceert het vooi „ zich een fchulpachtig kanaal. Dit versch zynde, „ gelyk in de fchepen, wordt het Bruma en Zee-Boor worm geheeten; maar lang blyvende, gelyk in rot XIII. Debl. KOKER WORMEN. '4257 » tig hout, djt op den grond der zee legt, dan wordt ,, het een Worm, met een wydere en hardere Schaal. „ Ik heb, naamelyk, in planken van fchepen, en in „ ander bout, waargenomea, dat deeze Buisjes in „ geen ander opzicht verfchillen, dan dat in de hou. „ ten, door langheid van tyd, de Buisjes wyder en „ dikker worden, zo dat men ze ongebrooken daar „ uit kan haaien, 't welk niet gefchieden kan met de „ Kokertjes van de Sckeeps-Boorwormen." De brooschheid der Kokers van deeze laatften, naast met die van ons paalwerk overéénkomende, hadt die Heer in Italiën dan ook ondervonden. Voor 't overige zal, waarfchynlyk, in de aart van fommige zeewateren de voornaame oirzaak fchuilen van da hardheid der Kokers of Buizen, die van deeze Wormen gemaakt worden. In heete landen, immers, is de zee bekwaamer tot kalkachtige aangroeijingen; gelyk men dit ziet aan de Zeegewasfen. Ook broeit de hitte van 't klimaat het Ongediert kr^gtig uit, en zet het zelve in zyne wasdom voort. De Geftalte van onzen Paalworm is zo omftandig voorgeftelt doorgedachten Sellius, deHeeren Rousset, Massuet, en anderen, wier werken meestal in 't Nederduitsch vertaald zyn, dat ons beftek niet toelaat hun na te volgen. Men zoude noodwendig hunne Afbeeldingen moeten inzien, om my te begrypen, en dan kan men ook zeer wel de eigen werken van deeze Heeren doorbladeren, en hunne befchryving der lighaamsdeelen van den Worm met die van Adanson, hier voor woordelyk ingevoegd, vergelyken. Alleenlyk zal ik uit de Verhandeling van den eerstgemelden, over dit onderwerp, zo veel ontleenen, 1 als tot eenige verklaaring en begrip kan dienen van onze Afbeelding van een dergelyken Worm, welke in Fig. 5, Plaat XXX, vertoond wordt. De Zee-Houtworm heeft eenen fchulpigen Kop, uit twee deelen beftaande, die van vooren, onder aan, zodamig uitgefneeden zyn, dat zy hem als met eenen ■ helm gewapend vooiftellen. De kanten en punten • van deeze deelen zyn op het gevoel byzonder fcherp. 1 De Hals is vleezig en taaijer dan het overige des Lig. haams, 't welk met eenen doorfchynenden Huid omgee. 1 ven is; zodaanig dat men 'er, met gemak, de Inge1 wanden, als hy leeft, door heen kan zien. Aan de rechter zyde vertoond zich, in een voor over leggende Worm, kort achter den Hals, een zwartachtig Ingewand; in 't midden van *t Lyf een ander, dat groo. : ter en rood- of ook fomwylen geelachrig is, en daar , nevens eene vuil witte, naar vet gelykende ftoffe. ■ Daar tusfchen loopen twee pieramiedaale vaten, waar ! in zich eene bruine of zwartachtige ftoffe, in de lee. • vende Worm, vry gezwind beweegt. Deeze Vaten, naar de Staart toe allengs verdunnende, verdwynen eindelyk in dergelyk eene, naar vet gelykende, zelv. 1 Handigheid. De Staart, die ver de grootfte langte 1 heeft, is wederzyds als meteen Streng gefchoord, en ■ dus dikker en vaster, dan in het midden, alwaar men ze eenigermaate ingezakt en flapper vindt. Somtyds, egter, komt de geheele Staart ledig voor, en gelykt 1 niets te zyn, dan eene blaas of zak, met water opgevuld. Hoe meer vastigheid de Staart heeft, hoe meer zy trekt naar 't bruine, en, hoe flapper zy is, hoe ■ meer naar eene witachtige kleur. Haar uiterfte end, • dat byna kraakbeenig is, heeft eene vleeschkleur, en Iü is  4SS8 kokerwormen. is met twee Pypjes voorzien, die aan de enden roe zyn, zeer zelden bleek, het eene langer dan het ai dere, dat ook veel naauwer openinge heeft In d leevende Worm, maar zagtelyk aangeroerd zynde trekken zy zich zeer vlug in. Ter wederzyde van h< gedachte end der Staart vertoonen zich de tweefchaa! schtige Paletten, daar Adanson van fpreekt, die o Styltjes ftaan, en voor een gedeelte geelachtig, voo 't overige paarlemoer-kleur zyn. Van het klein Doorntje of Haakje, op de Rug van onzen Worm heb ik nergens gewag gemaakt gevonden. Het geheele Lighaam der Zie Houtwormen is flym achtigen heeft een dergelyken reuk als Oesters,. Mos felen en andere uit zee gehaalde Schulpdieren. D< grootte verfchilt zeer; doch, ten opzicht van de ge nen, die in paaien gevonden zyn, bepaald zich dt dikte, in 't algemeen genomen, omtrent tot die var een tabakspyp, en de langte tot een halven of gehee, len voet. Men heeft, evenwel, van geloofwaardige Menfchen hooren vernaaien, dat 'er gevonden zyn van twee en drie voeten lang. Indien de zodaanigen naar evenredigheid dik zyn geweest, mogen zy wei de dikte gehad hebben van eenen vinger. Niet tegenftaande dat dergelyke Wormen, in het houtwerk der fchepen, gelyk wy gezien hebben, reeds lange jaaren bekend zyn geweest, inzonderheid ïn landen van een heeter klimaat; heeft derzelver verfchrikkelyke uitwerking op het paalwerk, dat de voormuur van onze Dyken was in de Vereenigde Nederlanden, zich niet dan nu omtrent zestig jaaren geleeden geopenbaart. Uit Zeeland kreeg men daar van de eerfte berichten. Wanneer in de maanden Sept. en Oc tpb., des jaars 1730, eenige paaien van den Westkap. feljcken Dyk, door een kleinen dormwind, om ver ge dagen werden, en, toen men dezelven van Wormen doorknaagd vondt, werdt verder onderzoek gedaan, en bevonden, dat de meeste paaien en rvswerken rondom het eiland Walcheren, van dit Gedierte waren aangetast. In Holland werdt dit kwaad eerst in de nazomer yan het volgende jaar, 1731, aan het paalwerk van den zwaaren Westfriesfchen Zeedyk, omtrent Medemblik, ontdekt; zynde voorts door een ftorm en hoogen Vloed, op Kerstyd van dat jaar, een groot gedeelte der paaien, met krebbingen en al, weggerukt: zo dat die van de Vier- Noorder-Koggen, alleen, meer dan dertig duizend guldens, zo aan houtwerk als anders, in eri na. dien rtorm, hadden moeten te koste leggen; om den.D/k, waar van Westfrieslands behoud afhing ' voor. doorbraak te bewaaren. Men bevondt vervol' gensj, wel haast, dat nagenoeg al- het paal-en houtwerk vzn onze dyken, door dit fchaadelyk Ongediert, ;zyne kragt benomen ware: een flag, te zwaarder, orns dat men, 'er te vooren nooit eenig bedenken op hadc ] gehad! Men5 verbeeldde zich, in "teerst-, dat de ouderdom- der- psalen- mooglyfc aanleiding, hier toe ga- '• geeven had;, gelyk. men dis in rottige boomen ziet; ( ffiar.r, hoe, ftond men verbaasd te kyk.en,. wanneer 1 ©nder de uitgeflagen paaien zodaanigen gevonden wer- 1 ©en» die, niet langer dan omtrent zeven of agt wee- d Sten te, vooren, gantsch nieuw-, ft den grond'geheid p "mrw, Mode ter hoogte van hec dagelyks ty en ne- z eefwsards geheel doorboord van deeze Wormen. De- e< öafdfi,vorst, van December des-jsars 27^, nam- 'dit ïe gelyk vegen gehoopt hadden-,, j* BMLznd- eis- vi kokerwormëk. d Zeeland geenzints weg. Het openbaarde zich, fc d1- zomer van dat jaar, ook aan de dvken van 3Tk • <•, e Kust. Zelvs werdt het houtwerk TnlZnttVf , tende, en andere zeep aatzen in FiaanH,..» a t aanmerkelyk befchaadigt. *wa"*««, daar van - De paaien van onze dyken dus vernield zynde zo - zyn dezelven met zonder byster zwaare kosten, èerst op. de nodigde plaatzen, en verder, alom, met een ï fteenen voormuur bezorgd geworden, en dus veel , beter en duurzaamer befchut voor den dag der zee dan zy te vooren geweest waren. Ondartusfchen was • J» Gewormte nog niet uit onze watere"want men . heeft van tyd tot tyd bevonden, dat hier en daar !,? ' ien f houtwerk, aan onze havens en hoofden ^ • dezelven doorknaagd werden.. In 't jaar l77,rche7 : nen zy zich, op nieuws, aan de Noordhollandlche Dv- ken,. m menigte, te openbaaren. Op de fchepen vielen zy met niet mindar woede aan ; zo dat men dezel ven , tot heden toe, op de een of andere manier daar voor moet beveiligen. De gedachten, der Natuurkundigen vieJen ten deezen tyde niet alleen op het onderzoek van de uitwendige gedalte en inwendige deeltn van den Zee-Houtworm maar ook op zyne voortteeling, om de behoedmiddelen tegen deeze plaag te ontdekken. Geenerlev hout, hoe hard ook, mids van zeewater doorweekt zynde, bleef van du Ongediert onaangetast. Aan onze dyken hebben zy de eiken paaien, en vervolgens ook greenen en elzen hout, doorgevreeten. Men zag aan dit hout yan buiten niets dan eenige kleine gaa.jes, door welken de Staartjes uitdaken der leevende Wormen. Zy konden derhalven van die groot, te, als men,ze binnen de paaien vondt, niet daar in gekroopen zyn. In Zeeland hadt men opgemerkt dat by zomer zekere Diertjes, als Watervlooijen, aan de paaien kwamen, die eenige kuiltjes daar in feheenen te maaken. Men dacht of deeze ook hun zaad wierpen in zodaanige of andere gaatjes en fcheurties van het hout, en dat dan deeze Wormen daar uit gebooren werden. Zulk eene voortteeling hadt nieta ongerymds in gehad, wanneer 'er flegts eenige evenredigheid van grootte ware geweest, tusfchen die Diertjes en de gezegde Wormen, of dat 'er eenige fchyn ware, dat dezelven weder in zodaanige Dierties konden veranderen. Maar, dit zo, niet zynda verviel deeze bedenking t'eenemaa!. ' Wylen de Heer Bblkmeer, destyds Doctor in de Geneeskunde te Enkhuizen, en dus op eene plaats al waar hy de fchoonde gelegenheid hadty. om dit haat» yk Gedierte te onderzoeken, gaf daar over ook een uitgebreide Verhandeling uit. Hy vondt in het flym, waar de paaien mede begroeid waren, met het Mitroskoop. veele kleine witte dipjes„ die hy- voor de ïijertjes hield van deeze Wormen, en zodaanig hout vaar aan hy dit waar nam, hadt gemeenlyk ook. byna mzichtbaar kleine Wcrmpjes in, doch walken het lem zeer zelden gelukt was te befchouweni. Voorts' iadt hy gezien, dat van de Sraarties der Wormen oor de kleine gaatjes, die 'er menigvuldig in de op'er vlakte van het verwarmde hout zyn» uitkomer.de ch fomtyds dat- van den eenen Worm-met- dab varT in anderen Worrafainenvoegde;; waar-door.die tiaar ts a&t -alleen-, dikken sn. dunner wierdem, maa* ook ju kleuï- veranderden» Dit. fcheea een duide/yke-  SOKERWORMEN. fclyk te zyn van hunne paaring, en fchoon zy al Herrnaphrodieten waren, gelyk fommigen willen onder, ftellen, zou doch in dezelven eene dergelyke paaring, als in de Slakken, kunnen plaats hebben, door welke zy elkander wederzyds bevrugten. Voorts beeft men een menigte van Eijertjes in derzelver Lighaam, gelyk in dat der Aardwormen, ontdekt, die, waarfcbynlyk, in 't water uitgeworpen én door de fiymigheid der zee her- enderwaards gevoerd worden, tot dat zy aan de oppervlakte van bet houtwerk uitgebroeid, als byna onzichtbaare Wormpjes, door deszelvs Poren ingang vinden. Maar hoe kunnen onze Wormen huisvesten in openingen en kanaalén, die gemaakt zyn door zulke byna onzichtbaar kleine Wormpjes? Men zou dit aan de kegelvormigheid van deeze loop■graaven kunnen toefchryven, indien zy geduurig voortgingen in bet hout: doch de Staart blyft, als gezegt is, in het uitwendige gaatje: zo dat men onderftellen moet, dat de Worm, toen hy in 't hout boorde, reeds een Kop hadt van omtrent die grootte, als de uitwendige gaatjes zyn, en dat hy die gaatjes van buiten in het hout geboord heeft: want daar eens binnen zynde kan hy zich niet omkeeren of terug gaan. De Heer Belkmeer was van oirdeel, dat het hout wel degelyk tot voedzel ftrekt van deeze Wormen; 't gene de Heer Adanson, als gezegt is, volftrekt ontkend. Zo lang (zegt de Heer Houttuyn) ik de reden van dit laatfte niet vernomen heb, moet ik het eerfte toeftemmen, en met gezegden Dottdr het böfluit dus opmaaken. Dat de Worm het bout, tot vergrooting van zyn bolligheid, met zynen fchulpachtigen Kop afraspt, is zeker. Dit afgeraspte hout moet door zyn Lighaam pasfeeren; alzo men in de holligheid, buiten om den Worm, niets vindt dan ziltig water. Nu zou het de grootfte onwaarfchynlykheid zyn, dat eene ftofFs, tot voeding bekwaam, door het lighaam van den Worm pasfeerde, zonder dat hy'er voedzel van trok: te meer, om dat geen aas blykbaar is, dat hem daar toe zoude funnen ftrekken. En, dewyl in de Huishouding der Natuur niets dan tot zeker einde gefchiedt, en ten dienfte van het Schepzel; zo is de vraag, wat nuttigheid de Zee-Houtwormen anders van die doorbooringe des houts zou kunnen heb. ben. Waarlyk, indien hy zyn voedzel uit de zee of uit het water trekken moest, dan was zyn Staart geheel verkeerdelyk buiten, en de Kop binnen in het hout geplaatst. De Almachtige Schepper heeft zich alom van werktuigen voorzien, om de Huishouding der Natuur in evenwigt te houden. Op dat het tam Gedierte niet, tot elkanders nadeel, te veel vermeerderen zoude, zyn 'er Roofdieren : op dat de Rupfen niet altoos tol eene plaag zouden ftrekken, zyn 'er Vogeltjes en Wespen, die daar van zelvs de Poppen en Eytjes ver nielen. Dus heeft Zyne aanbiddelyke Wysheid fteedi natuurlyke middelen aan de hand, om de onmaatige voortteeling der Schepzelen in te binden. Hy kar het Menschdom ftraffen met allerlei plaagen, zondei dat 'er een wonderwerk gebeurd. Hy kan ons daai van wederom op 't onvoorzienst ontlasten, zondei dat het menfchelyk oog de reden of manier, in df eerfte opflag, uitvindt. Dit blykt daar in, dat zulk vernielend Ongediert KOKERWORMEN. 425£» als deeze Z°e - Houtwormen zyn, ook zyne vyanden heeft. Gedachte Belkmeer befchryft ons en geeft de Afbeelding van een „ zwemmend en kruipend Dier, „ dat gevonden wordt in de gaten door den voorigen „ Worm in het hout gemaakt, of buiten aan het zei„ ve. Het oefFend zyne vyandfchap daar tegen op „ deeze twee manieren. Als het hout van buiten is „ afgemorteld, dan kruipen zy in de holligheden, „ door de eigentlyke Houtwormen gemaakt, de Wor„ men, die daar in zyn, aan ftukken fnydende en „ verpletterende mat hunne Nypers. Buiten aan bet „ hout zynde, en in deszelvs wydfte openingen in„ dringende, kerven en vernielen zy de Staartjes of „ uiterfte enden der Houtboorwormen, waar door zy „ de voortteeling van dit Ongediert niet alleen be,, letten, maar zelvs de Wormen dboden, die dan een leelyken ftank van zich geeven." Uit de Afbeelding en befchryving blykt, dat dit eert foort van Zee-Duizendbeenen is, en we! juist dergelyk Dier, als de Heer Deslandes voor den Houtbooreni den Worm heeft aangezien. Hist. de l'Acad. Royale des Sciences, de 1720, p. 34. oBavo. De Hiftoriefcbryver der Akademie getuigt, immers, dat de Wormen, welken deeze Heer in de holligheden van het doorboorde hout der fchepen te Brest vondt, hun geheele lighaam uit ringen famengefteld hadden, en ter wederzyde van het Lyf ontelbaareKlaauwtjes of Pooten met haakjes; hebbende aan den Kop twee Schulpjes, ieder met een punt als een boor- of dril-yzer gewapend. „ Deeze Worm, (zegt hy verder) gebruikt de verbaa„ zende menigte van zyne Pooten of derzelver Haak,, jes, om zich vast te krammen aan de vezels van het „ hout, op dat hy dus, een fteunpunt hebbende, te „ fterker met zyn Kop zou kunnen werken." Dit ftrydt geheel tegen de geftalte en lecvensmanier van den waaren Zee-Houtworm, door zo veel Autheuren nagegaan. Geene nuttigheid van deeze Wormen kunnende aanwyzen, gaa ik over tot de middelen, die men in 't werk gefteld heeft, om het houtwerk voor derzelver aanranding te befchutten. Tot behoud van de in den grond geflagen paaien heeft men geen voldoenend middel kunnen uitvinden, zynde alles, wat daar omtrent in 't werk gefteld werdt, of onnut, of veel te kostbaar geweest, en het beftryken met teer of harpuis, als ook het branden van buiten, met vuur, bewaarde die flegts eenigen tyd. Ik denk, nogthands, dat, indien dezelven in *t voorjaar en in de zomer eens ftyf afgeboend werden, zulks van geen minder dienst zou zyn, dan het fchoon maaken der fchepen, 't welk men tegen de Wormen zo nuttig bevindt. Belkmeer, wilde, dat dergelyk houtwerk, in zee ftaande, in dé zomermaanden om de twee of drie weeken, en 's winters om de twee of drie maanden , met yzeren fchraa- ■ pers zou worden afgefchraapt en dan met ftyve borftels gezuiverd. De Huid der fchepen wordt, wanneer dezelven op zyde gekrengd en dus afgefchraapt zyn, met zekere harpuis of teer, daar vergiftige ftoffen in gedaan zyn, beftreeken. Bovendien heeft men ten uiterfte nodig gevonden, de fchepen, om die reden; meteen dubbelen huid te voorzien; gelyk door deii ! Hiftoriefchryver van de Akademie der Weetenfchap* pen vanParyr bericht wordt, dat men voor vyftig jaaren reeds, daar tegen, den binnen-buid der fchepen, lii 2 wan-  4269 KOKMEEUW. wanneer die versch gekielhaald, fchoon gemaakt ei geteerd zyn, bezorgde met geftooten glas en koehaair leggende daar dan den buiten-huid, van greenei planken, dieongevaar een duim dik zyn, om heen welke men aanhecht met yzeren fpykers, wierkoppei byna een duim breed zyn. KOKHAANEN , zie HART-DOUBLETTEIS 71. 18. KOKMEEUW in bet latyn Lams fuscus. Meeuw die wit is met eene bruine Rug. Larus a'.bus, Dorfi fusco. Linn. Faun Suec. 126. Larus cinereus, the Blackcap. Willughbey Ornithol. Lib III pag. 254. Larui major cinereus. C. Schwenckfeld , Theriotropheum Sile(ia. pag. 92. fi. Zeer aanmerkelyk verfchilt deeze Vogel, van dien welke gemeenlyk met den naam van Splitjiaart bekend ftaat, om reden dat deszelvs Staart-pennen gevorkt, dat is, in 't midden kortst en naar buiten langst uitloopende zyn, even als die der Huiszwaluwen. De Staartpennen van het hier bedoelde voorwerp, zyn gelyk of even lang; en de Vogel zelv' is zeer veel ïloeker van ftuk, en anders geteekend in zyn Gevederte, gelyk wy zien zullen. De Heer Nozeman die zo wel Man als Wyfje in zyn uitmuntende Befchryving der Nederlandfche Vogelen allerilerlykst in zyne natuurlyke kleuren afbeeld, zegt 'er van: ,, Wy vonden de tegenwoordige voorwer„ pen, op den 2iften van Meymaand des jaars 1781, „ broedende, achter Zevenhuizen en Nieuwerkerk aan „ den Tsfel, in eene zelden bezochtte plaats, op den „ vasten grond aan den kant van eene poel, tusfchen het opflag der ruigte van kodden en liezen, van 3, welker verdord hooi en ander gelykfoortig ftoffeerzel zy een kcmswyze aangelegd Nest by een 3, gefleept hadden: verfchillende ook daar in van de a, Splitsjlaarten, als dewelke hier en daar op de Veen. bonken , zonder veel omOags van eenig nestgs„, vaarte, zich te broeden zetten. Wy hebben hierom het Nest by de afbeelding van het Wyfje dee. „ zer Vogelen naar 't leeven uitgedrukt". „ Nog twee paaren van deeze zelvde foort van 3, Meeuwen werden 'er niet verre van de plaats alwaar „ de hier uitgetekende betrapt en gevangen werden, 3t ontdekt, mede broedende in gelykfoortige nesten. „ Myn knaap nu en de zynen, gelyk ook de Vis>a fchers en Veenlieden daaromftrecks onderfcheiden „, deeze Vogelen , die ontegenfpreekelyk Meeuwen ,» zyn, van de Splitflaarten en andere Meeuwen, met w den naam van Kokmeeuwen; voor de welken ik tot nu toe gehouden had eene andere foort van 't Meeu„ wen gezin, dewelke my nog nooit was voorgeko„ men binnen in ons Land te broeden. De zoete s, wateren hebben, naar 't fchynt, zo wel als dezou?, te of zee-wateren, hunne Meeuwen. Onze tegensa woordigen vertrekken nooit naar de zeekust en lee3, ven niet dan van Rivisrvisch; terwyl eenige wei3, nige foorten, uit de veele foorten van Zee-Meeu„ »a, by aannaderend ftormweer, zich van zee af p verwyderen en binnen 's lands fomtyds in verbaaat zend groote meenigten , vooral in 't najaar en in „ den winter, op onze drasfe landen, en in onze ; „ Veenen komen aanvliegen". , De onderfcheiding van Meeuwen die aan zee, en I die aan zoete wateren, zich onthouden, is reeds oud,- ] KOKMEEUW. 1 en tot de laatstgenoemden behoort zeer zeker onze , Vogel. Van de foort, welke in ons land by ftorm. 1 aankoomt, en zich daar ophoudt, tot dat het weder , bedaard is, broeden 'er geenen binnen 's lands: men 1 vindt die nestelende en broedende aan de zeekust, en vooral op onze Eilanden ; zynde de geboorte plaatzen der grootere foorten verder op in 't noorden, gelyk op de Orcades, Schotland, Ferro, Tsland , enz. < Ondertusfchen betuig ik hier, dat my tot nog toe geene Vogelen bekend zyn geworden, wier wit gevederte zo zuiver en uitfteekend is als dat van onze tegenwoordige voorwerpen: het allerwitst papier is niet helder genoeg, om het zelve te kunnen vertoonen; terwyl de donkergevederde of bruin zwarte kop op 't ongemeenst by dat fneeuwwit bekleedze! van den Hals en Nek affteekt. Van het uiterfte des Beks af tot aan 't einde van den Staart, is deeze Kokmeeuw 15 en eene halve dui. men lang, en zyne vlugt heeft de wydte van omtrent 35 duimen. Het Lyf is rank, dicht gevederd, en klein' in evenredigheid van de Vlerken, die, gefloten , omtrent anderhalven duim voorby het einde van den Staart uitfteeken. Ik zat eerst den Man, en daar na het Wyfje, befchryven. De beide Nebben van den Bek zyn rond, en derzelver gaaping die van de zelvde kleur is, ftrekt zich uit tot kort onder de Oogen, met eene wydte van eenen halven duim breed. De Neusgaten zyn niet overdekt, vry lang, en men ziet 'er onverhinderd door heen. Van 't begin derzelver af is het Voorhoofd gevederd, en de geheele Kop van vooren en achteren , tot aan den Hals en den Nek, is donker roodverwig naar *t zwarte. In 't midden vanditzwart vertoont zich rondom de Oogleden eene kleine naar achteren breedst uitloopende rand van zeer witte vedertjes, terwyl de kanten van de openftaande Oogleden eenen kring maaken van het allerfraaifte rood 't welk men aanfchouwen kan. De Nek en Hals zyn fneeuwwit, gelyk ook de Borst- en de Aars-Vederen; doch de Rug is lichtblaauw met iets graauws doormengd, by het welk de Stuit zeer fchoon in witheid affteekt. De Staart heeft nagenoeg even lange Pennen , twaalf in getal, en allen zuiver wit, van onderen gefchraagd met zeer dicht gevedertzel , welks middenfte Pennen zo lang zyn als de binnenfte Staartpennen zelv'. De Pooten wier Knië.i niet overdekt zyn , hebben dezelvde roode kleur als de Bek, en zyn voorzien van drie voor- en achter-Vingeren. Tusfchen de voorften is een fterk Vlies tot by de Nagels die zwart zyn , en de achtervingers raaken den grond niet. De Vlerken, die eene groote meenigte van Slagpennen hebben, ftaan tot aan den Elleboog verre af van den Schouder, en zyn gedekt met graauw ;;evederte onder eenen witten rand;, en de langfte pennen aan het Vlerkdek , die gedeeltelyk over de poorfte Slagpennen liggen, zyn, wit met flaauwbone toppen. Van buiten op den kant is de eerfte Slagjen (die de langfte van allen is) git zwart, en zo zyn jok de toppen der zes eerfte opvolgende Pennen; naar dé zevende heeft een vaal of wit topeinde. Aan ie tweede Slagpen is een fmal zwart ftrookje op dent tuiten kanc, en- van dezelve af, tot de vyfdeneecns: ist zwart op de binnen, kanten «st geregeldén voort.  KOLFBAANEN. KOLFBAANEN. *ang toe, tot daar alle de overige, maar kortere, Slagpennen blaauw worden ; baar getal is wel der tig. Het Wyfje verfchilt, in kloekte, van 't Mannetje minder dan in de navolgende byzonderheden van het kleurfel der Vederen, behalven dat ook haare Bek en pooten donkerer rood zyn. Haar Achterhoofd en Nek zyn niet zo ver als die van den Man met donker gevederte bekleed, en rondom den Bek is het zelve nog fchulpswyze afgezet met witte topjes van eenige kleine Vederen. Om haare Oogen heeft zy wel eenen evengelyken witten kring en fchoonroode randen der oogleden; maar by haar is het Vlerkdek bont en de langfte Vederen van 't zelve zyn vuilwit van rand tot om en over de toppen daar zy voor 't overigevuil zyn. Midden op den Rug heeft zy ook eenig dergelyk bont afzetzel van pluimaadje als op het bovenfte van 't Vlerkdek; terwyl de derde en vierde van dezes voorfte Slagpennen, die allen op den buitenkant gitzwart zyn ; in witheid binnen den rand toeneemen; welke witheid van daar, op de vyfde Slagpen begint over te gaan tot blaauwachtiger wit. De zevende heeft een wit randje om den top, gelyk ook, by toeneeming, eenige volgende, op de welke het blaauw langzaam verdwynt, eveneens zyn afgezet. De Stuit van* dit Wyfje is fneeuwwit, als ook de Staart; doch deeze laatfte verfchilt van dien van 't Mannetje daar in , dat alle zyne twaalf Pennen zwarte toppen hebben; de twee bovenften minst, de daar aan volgende wat meerder; en de middenften het meest, als op dewelken deeze zwarte toppen meer dan anderhalf duim lang zyn. De leevenswyze deezer Kokmeeuwen is gelyk die der Splitflaarten. Zy zyn gezwinde Vliegers, en zien zeer fcherp, onder het vliegen, op en in het water; in het welk zy op de Vischjes uit de hoogte nederftortende ten roof gaan. Zy fchreeuwen fterk terwyl zy jaagen. Hun broed is gemeenlyk van drie Eyeren, die groen zyn, met zwarte fpatten digtst bezet aan de breedfte einden. In Engeland wordt 'er naar 't verhaal van Willughbey in 't Graavfchap Strafford, op een eilandje in zekeren poel, dertig mylen van zee gelegen, jaarlyks eene zeer groote menigte gebroed van deeze foort van Meeuwen, tot aanmerklykgewin van den Landheer. Men past op de jongen , tot dat zy omtrent vlug geworden zyn, en men dryft ze dan in Vogelnetten welke tot dat einde van 't eilandje af midden door den poel en rondom den oever heen gezet zyn. Deeze jongen voedt msn eenigen tyd met het vleesch en de ingewanden van dieren, tot dat zy vet zyn, wanneer ze verkogt worden. Jaarlyks vangt en voedt men 'er 1200 of daaromtrent op dit plaats; van waar zy allen tegen het einde van July hesn trekken. De onzen blyven ook den winter by ©ns niet over. KOKORIT-NOOTEN , zie KALAPPUS-BOOMEN. KOKOS-BOOM, zie KALAPPUS-BOOMEN. KOLBEN, zie LISCHDODDE. KOLENDRLTK, zie KOOLENÜRUK. KOLFBAANrïN , zyn zodaanige piaatzen welkt voorbefchikt en bekwaam gemaakt zyn , om betkolffpe. uit te oeffénsn, —— De-Kolfbaanen in de pli.its de: Klotsbaanen ,, Maliebaanen en Truktafels gekomen KOLFBAANEN. 4261 zyn door den tyd algemeen in gebruik geraakt, en men heeft dit thands geliefde Spel der Natie meer fieraad en kunst bygezet, dan 'er oudtyds in plaats had. Voor deezen was eene Kolfbaan flegts een vierkant of langwerpig afgefchut perk, daar twee dunne Kolfpaaltjes in ftonden; de grond was doorgaans maar ruuwtjes met fchelpen beftrooid; eene vierkante houten klik, aan eenen ftok gevoegd , was de Kolf, daar men eenen ligten haairen Bal mede voortfloeg. Zulk eenen Bal floeg men toen gemeenlyk flegts van paal tot paal, van een hoopje zands, door de handen als eene tuit gemaakt; waar uit het fpreekwoord ontftaan is, van het balletje op het tuitje te zetten, dat zo veel betekende als eenen frisfehen flag te waagen. Thands is het met dit Spel geheel anders gefteld. Men maakt nu de Baanen waterpas, vast en glad; men heeft zwaare, vaste, fpheerronde, uit fyn fajet faamgerolde, Ballen; koperen Klikken aan de Kolffteelen, en ronde gedraaide zwaare Kolfpaalen. En daar 't 'er voordeezen alleenlyk op aan kwam, om ligte Ballen metligte Kolven, op eenen verren afftand tegens de paal te brengen , wordt 'er nu wel inzonderheid vereischt eene kundige beftuuring der kragten , om den Bal van de paaien, op een zekeren afftand, voor of achter ts brengen, 't welk men trekken noemt. Hier door vordert het Spel nu meerder oplettenheid, en 't kolven fluit eenigermaate eene wiskundige oeffening in; men dient ten minften tot eenen merkelyken trap ervaaren te zyn, in het afperken der lynen, die den Bal zal loopen, onder zyne meerdere of mindere botfingea aan, en afwykingen van de fchuttingen of wanden der baan. By mangel hier van zyn 'er, onder zeer veele liefhebbers, maar weinigen die dit kunstjen recht kennen. De gewoone inrichting van dit Spel komt, buiten eenige wetten van gelagen, hier opuit. Twee perfoonen fpeelen; elk hunner legt zyn Bal by de paal, van welke men den uitdag ftelt, van daar flaan ze uit naar de overftaande paal; wordt deeze door beiden getroffen, dan flaan ze beiden weder naar de paal van den uitflag; mist eene van beiden, dan flaat hy, die getroffen heeft, evenwel eerst te rug; en de andere doet vervolgens eene tweeden of derden flag, tot zo lange hy de paal treft; intusfehen fpeelt de eerstgenoemde naar de bovenpaal , en als hy deeze treft,» moet hy den anderen toeftaan nog éénen dag te doen ; dit noemt men den nader of najlag; treft hy 't nu ia den naflag zo wel-, dat zyne Bal van de paal te rug rolle, op- eenen verderen afdand dan de Bal van den eerden ligt, zo wint hy ééne fchreef, welk voordeel anders door de eerden behaald wordt. Op die wyze fpeelt men voort, tot dat de eene of andere het bepaalde getal van fchreefjes, del vyf, zes, minder of meer, gewonnen heeft. Ingeval zy beiden, al fpee» lende, in den uitflag, misflaan, zo-wordt de voorilag gegeeven aan den genen wiens Baf naast aan de paal ligt, en de naflag is voor den verstafgelegenent F.Ils flaat dus op zyne beurt naa de paal, en 'er behoort eene ongemeene kundigheid toe, om-de Ballen zo te treffen, dat ze, ten opzichte van de andere paal, op eenen goeden wederflag of aftrek, zo als't kunstwoord r luidt blyven liggen. Dit gefchied zynde, komt het | op den laatden flag aan; en hy, wiens Bal daar me» ■ de het digtde aan 't achterfchut der baane dille ligt, , wint het fpel. Elders, onder anderen in 't Stiehtfch* li i & en  4262 KOLGANS. en in Friesland, daar men 't harde flaan verkiest, er het te rug fpeelen tegens de fchutting, dat men ra batteeren noenu, in gebruik is, wint het de verst af liggende; doch het eerstgemelde is in Holland zeer algemeen. En nadien de winst hier van afhangt, zc ontdaan de meeste twisten uit dit aftrekken of rabat teeren; dewyl het wel eens gebeurd, dat twee Kol. vers zo gelyk tegen eikanderen aftrekken , dat beide de Ballen geene haairbreedte of niets verfchil. len ; wanueer eik de overwinning zo gelyk daande , niet gaarne de overwonnene wil zyn ; doch de gemaatigden houden, in zulk een geval, het verfpeelen voor 't best. Wyders fpeelen 'er ook wel twee perfoonen tegens twee, wanneer van iedere par ty de eene uitflaat, en de andere te rug fpeelt. Als 'er een groot gezelfchap is, neemt men vier of meer paaren, elk met zyne maat, en dit heet met ploegen kolven; ook fpeelt men dan fomtyds met loopende Ballen, fpeelende ieder voor zich zslven met zynen Bal, enz. Buiten dit heeft men hier nog aan te mer ken, dat 'er meermaals onder onze Natie zwaare weddingfchappen uit dit Spel ontdaan; als mede dat de Baanhouders, en Kadeleins der voornaamfte Kolfbaa nen, hier en daar de liefhebbers jaarlyks laaten fpee len, om eene net gemaakte zilveren Kolf, gehegt aan een fraaijen dok, met een fluweel goud of zilver geborduurd handvatzel. Voorts heeft men, om dat de open Kolf baanen blootgedeld zyn aan de zon, de re genplasfen, het vallen van boombladeren, enz. al van overlang begonnen de Kolfbaanen met houden Iootzen te overdekken; die, allengs kostbaarder en prachtiger geworden, thands aan veele plaatzen, in en om de groote deden, met fchuifraamen en ruime zittingen voor de aanfchouwers, indiervoege gebouwd zyn, dat ze, in een zeker opzicht, als trotfche Schouwburgen voorkomen. Behalven de ruime Kolfbaanen van die foort te Rotterdam en Amfleldam, daar men 'er zelvs op zolders vindt, verdienen hier gemeld te worden de Kolfbaanen in den omtrek van Leyden en Ley derdorp, die der Leydfche Schooljeugd, nu de Malie baanen in vergetelheid zyn, eene eerlyke en mannely- i ke uitfpanning verleenen ; waar van men zich te meer- • der bedient, zedert dat de Raket- en Kaatsbaanen, i onder de aanzienlyke lieden, mede buiten de gewoon- i te geraakt zyn. 6 KOLFDRAGER, zie COLFDRAGERS. ( KOLGANS in het latyn Anas Erythropus, is de e raam van eenen Water-Vogel onder het Geflacht der d Ganfen behoorende. Zy zyn kleinder dan de Riet- ti ganfen, en van dezelven boven dien in andere opzich- d ten onderfcheiden. Brisson noemt deezen Vogel de R wilde Gans van 't Noorden, (Anfer Septentrionalis fylves v. tns. Ormholog II h 433.) daar zyn Ed den Rietgans h esnvouJiglyk Wilde Gans Welt. By Eowards heet fp hy de Spottende Gans, in 't engelsch Lang hing Goofe, n; lommigen noemen hem de Gans van Canada: want hy ki lchynt zo wel in de noordelyke deelen van Amerika, te als van Europa te huisvesten. Zyne nederduitfche H naam is van de witte Plek, naar een toupet gelvken- ki de, die hy voor aan den Kop heeft, in de Paarden de h Kol genaamd, afkomftfg, des ook de Heer Linnjeus en ulk c. e!I'e ^S^auwe Gans met een wit Voorhoofd be beichrytt. Anas cmerea, fronte alba. Linn. Syst Nat. XII. pag. 197. sp. 11. Eene uitmuntende naar het leeven in het kostbaare Werk van H« ««..Jï Kmk a Sepp; waar uit wy ook voornaamelyk deeze befcteft ving hebben ontleend. 1 De langte van den Kolgans is doorgaans twee voeten en twee a drie duimen; hebbende de Wieken vier en eenen hal ven voet vlugts. De kleur ziet meer uit den bruinen, dan in de Rietgans, en de randen der Pluimen zyn wei bleeker, doch niet zo wit. nW. KOLGANS. i gekleurde Afbeelding van deezen Vogel, vindt m'èa ■ in het kostbaare Werk van de Heeren Nozeman ea ■ Sepp; waar uit wy ook voornaamelyk deeze befchrv. ving hebben ontleend. 1 De langte van den Kolgans is doorgaans twee voeten en twee a drie duimen; hebbende de Wieken vier en eenen hal ven voet vlugts. De kleur ziet meer uit den bruinen, dan in de Rietgans, en de randen der Pluimen zyn wei bleeker, doch niet zo wit, ultgenoomen aan den kant der Vlerken, die blaauwachtis aschgraauw zyn. Van onderen is de Stuit geheel fneeuwwit, maar de Buik gewolkt met groote zwarte' en rosachtige Vlakken. De Hals komt nagenoeg met die van de Rietgans overeen, maar aan den Kop is by bruiner, in de Mannetjes tot aan de Borst toe zwart met de Keel wit, zo als Linnjeus in Faun. Suec Ed' II. p. 41. aanmerkt. De Bek die eene kegelvormige' gedaante heeft is rood, even als ook de Pooten, die byna koraalrood zyn of bloedkleurig : weshalve hy ook in 't byzonder den bynaam van Erythropus, dat is Roodpoot, voert; maar de Klaauwen zyn zwart. De Staart en Slagpennen zyn zwartachtig, met wit of bleekgraauw gezoomd. Dat de Kolgans tot onze wilde Ganfen behoort, is zeker. Zy worden onder dezelven gevangen, en men maakt 'er op gelyke manier gebruik van tot eene fpyze, die in de voorwinter hier te lande niet ongemeen en met te verachten is, wanneer de Gans wel wordt toebereid. Het vleesch heeft egter dien lekkeren fmaak nier, van dat der Rotganfen, 't welk waarfchynlyk daar uit ontdaat, dat die op visch en de gewoone wilde Ganfen meest op gras en koorn aafen, rechtende in de zaaj landen veele verwoesting aan. Het zyn zeer waakzaame Vogels, die zich niet ligt onder 't fchot laaten brengen, maar door verrasflnge moeten gevangen worden en door bedrog. Zy vliegen by rchoolen zeer hoog in de lucht en maaken zich kenbaar door bun gefchrey, dat men fomtyds zelvs in Jen donkeren avond hoort. De Gapfen vangers hun. ie netten toegedeld hebbende, houden by de/elve amme Lokganfen, die dit gefchrey beantwoorden ' vaar op dan de wilden ter dier plaatze nederftryken Dmdreeks Campen in Overysfel komen zy, tegen den vinter by geheele troepen, op de eenzaame zo buien- als binnenlanden aan den Tsfel gelegen, graazen n worden aldaar door middel van drikken'en fchietl eweer in menigte gevangen; ja fomtyds ook wel in e vlugt gefchooten. In den ongemeen wakken win:r van 1780, 1790, krielde bet aan den Eem, bene» Amersfoort van wilde Ganfen, waar order veele olganfen, ingevolge het verhaal van eenen geloof, aardigen vriend. Deeze Vogels zyn mooglyk wel 2t algemeende over den geheelen aardbodem verreid. Zo ver men in 't Noorden en zo ver men ar de Zuidpool gekomen is, worden zy aan alle ;sten en eilanden, in golven en baaijen, by menig, u gevonden, doch merkelyk verfchillende in kleur, ït vliegen der Ganfen by fchoolen, in eene driehoe;e figuur, met eenen Voorvlieger op de punt, wordt ïr te lande meest by avond aan derzelver gekwakel, in den voornacht ook, by heldere maanefchyn, op t oog vernooinen. KOLLEBLOEMEN, zie MAANKOP n. 5. KOLLEGIANTEN, zie COLLEGIANTEN. KOL-  KOLOM. KÖLLERFARBE, zie OKERS n. i. KOLM, zie PEKTURF. KOLO.vI. Dit woord is afkomftig van het latynfche Columna, 't welk oudtyds een gedenk-zuil of eere-zuil betekenende» Het blykt uit Homerus en an dere Schryvers, dat reeds in de vroegfte eeuwen ze kere Kolommen in gebruik waren , om daar mede de begraafplaatzsn van voornaame mannen aan te wyzen, en dezelve te vertieren. Eindelyk wierden zy mede gefchikt ter gedachtenisfen van behaalde overwinningen en zegepraalende krygstochten, even als in laater tyden de triumfboogen. Zodaanige Kolommen- maakten geene van de geringde deraaden uit der itad Romen. Deeze wierden opgericht by onderfcheiden geiegenheden, en die van de Keizers Trajanus en Antoninus, zyn altoos in byzonder groote achting geweest, uit hoofde van derzelver kunftig maakzeU De eerfte, ftaande in 't midden van bet plein vao Trajanus, is famengezet uit vier- en- twintig groote marmerfteenen, alle zo &et aaneengevoegd, dat zy te lamen maar één fteen gelyken. De hoogte deezer Kolom is van 144. voeten. Men gaat. van binnen in denzei ven op langs eene wendeltrap- van 185 treden , waar in 40 venftertje* zyn, om licht te fcheppen. In den buitenften omtrek zyn de voornaamfte daaden des Keizers, en inzonderheid de zulke die tot den oorlog met de Daders betrekking hebben, zeer kunftig uitgehouwen. Doch het fchoonfte fiéraad daar van was eertyds het beeld van Trajanus boven op den top, zynde van eene k.olosfaale grootte, twintig voeten hoog, in de wa penrusting van eenen Veld-overften, houdende in de linke hand een ryks-ftaf, en in de rechte hand een' gouden holle kloot, in welke 's Keizers lyk-asfche na zynen dood werdt opgeflooten. De Kolom van Antoninus werdt naar het model van deezen ge maakt, maar overtrof hem alleen in de hoogte, wel ke was van 176 voeten, want in werk en maakzel was hy veel minder, alzo ten tyde zyner oprichting, de kunften binnen Romen reeds merkelyk in verval geraakt waren. Zyne opgang van binnen is met 206 trappen, en hy heeft 56 venftertjes. Het beeldwerk en de overige fieraaden zyn genoegzaam in denzelven fmaak, als die des eerstgenoemden Koloms, en op zyn top ftond het naakte beeld des Keizers, gelyk bleek uit eenige ftukken en brokken die daar van in laater tyden nog voorhanden waren. Beide dee¬ ze Kolommen ftaan nog heden ten dage binnen Romen, de eerfte meest geheel, de ander wat meer gefchonden. Paus Sixtus de V liet,, in plaats van de beelden der genoemde Keizeren, op die van Trajanus het beeld van Petrus,, en op die van Antoninus dat van Paulus zetten. Onder de overige aanzienlyke Romeinfche Kolommen , is thands mede nog in wezen de zogenaamde; Columna reftrata, dat is Scheeps-Kolom, of gefnavelde Kolom, opgericht ter eeren van C. Duilius, na dat hy, in het 493 jaar van Romen., de vermaarde zege over de vereénigda vlaoten. van Carthago en Siciliënbevogten had. Dit gedenkteken, 'tweik verfierd is met de afbeeldingen van de voorftevans der toenmaalsveroverde fchepen, wordt, bovenal van weetgierige vreemdelingen bezichtigd», alzo, het opfchriffc aan; den voet, de aloude manier van fchrvveji,. in de KOLOM. .4263 eerfte eeuwen van Romen, zeer duidelyk aantoont. Men fchypt in laatere tyden weinig werk gemaakt te heboen van dit foort van prachtige gevaarten, die met dit alles toen aan fommige plaatzen, hoewel doorgaans veel minder kostbaar gevonden werden. Onder anderen pronkt de ftad Londen mede met zodaar.igen Kolom, welke waarfchynlyk de hoogfte is in Europa, en aldaar wierdt opgericht, ten einde de gedachienis van dien verfchrikkelyken brand, in 't jaar 1666, welke drie geheele dagen duurde, en waar door meer dan 13000 huizen, mitsgaders 87 kerken, behalven de menigte kapellen en andere openbaara gebouwen, in de asfche gelegd wierden, als het ware te vereeuwigen. Deeze Kolom, gemeenlyk the Monument (of gedenkzuil) genaamd, ftaat, niet verre van den Londenfchen brug, digt by de plaats waar de gemelde biand eerst ontftond: van den grond, of van de ftraat af gerekend, is hy 202 voeten hoog, da middellyn der fchagt is van 15 voeten, en het onderfte van den taerling, die het voetftuk uitmaakt, in 't vierkant 28 voeten. Hy is van de Dorifche bouworde, en wordt van de Engelfche natie aangemerkt als een der ftoutfte ftukken in de bouwkunde. Bin^ nen in de fchagt is een wenteltrap van 345 treden, langs welke men opklimt tot het bovenfte gedeelte, dat orogeeven is met een yzeren leuning, en in deszelvs midden ryst een kegel op- van nog 32 voeten hoogte , welke een koperen vergulden vuurpot op zyn fpits draagt. Aan de noord- en zuid-zyden van het voetftuk zyn twee lange latynfche opfchriften , waar van het eerfte de verwoesting der Stad, en het ander haare herftelling befchryft, en om het zelve nog een byzonder opfchrift in de Engelfche taal, in *t welk de Papisten befchuldigd worden de aanftookers van dien verfchrikkelyken brand geweest te zyn—— Hoewel dit gedenkteken 'er nog maar naauwlyks 125 jaaren heeft gedaan, is het nogthands reeda zodaanig bouwvallig, dar niemant meer daar op toegelasten wordt, uit viees voor ongelukken. In de burgetlyke bouwkunst geeft men den naam. van Kolom (ook zuil, en pilaar) aan een ronde ftut, welke, in zyne afmeeting, naar den last welke hy draagen zal, moet gefchikt worden. Indien hy beftemd is om een zwaaren last te draagen, mag. zyne dikte niet veelmaals in de hoogte begreepen zyn;maar het tegendeel heeft plaats, wanneer hy flegts eene kleine of geringe last te onderfchraagen heeft.. Vermits ook altyd een lighaam zo veel ts zekerder ftaat,. hoe grooter deszelvs grondvlakte is, zo worden gemeenlyk de Kolommen, beneden dik, doch boven dunner gemaakt, zo dat die, van beneden ai, tot aan, hun boveneinde toe, eenigzins fmaller toeloopen,. waar by doorgaans eene bepaalde evenredigheid,, naa» zekere regelen, wordt waargenoomen. Deeze Kolommen zyn mede van zeer oude uitvinding; want men wil dat Doris, een Koning van chayen, de eerfte onder de Giieken zou gewe; si ■ v.-i, die de eenvoudige boomstammen, welke men te voo* ren tot ftylen en dutten- der gebouwen bezigde is Kolommen hervormde, door ze op ee< vst-t yoetft'ufe te plaatzen,, en met een hoofdftuk kop:'se: ra q» verdekken; Verfcheiden volken h-r >en isadcj$aj)4y ieder van het haare, iets tot fierar..- van dezei* s > $MHl by. gevoegd' „ waar uit ten laatftu. vyf ordsa in dw bouw»  '4264 KOM-DOUBLETTEN. bouwkunde ontftaan zyn, te weeten, drie Griekfche, als daar zyn de Dorifche, lönifche en Corintifche, voorts eene Hetrurifche ui Toscaanfche, en eene Romeinfche of gemengde , waar by fommigen nog eene zesde, de Nieuwe of Duitfche orde genaamd, gevoegd hébben, •welke nogthands, om haare mindere fchoonheid, nimmer in gebruik gekomen is. Elke Kolom oeftaat uit drie hoofddeelen, te weeten: het voetftuk, de fchagt, en het kapiteel; of, volgens de gewoone kunsttermen, beftaat dezelve in een Kolom met haar bafement en kapiteel, gedekt door een architraaf, fries en overzettende kroonlyst. Deeze voornaame deelen worden altoos en in elke foort van bouworde daar toe vereischt, fchoon zy, naar maate van de onderfcheiden bouworde, verfchillende maaten en gedaanten hebben. Ieder van de voornoemde vyf bouworden wordt derhalven gemaklyk gekend door de gedaante, afmeetingen en fieraaden van haare Kolommen. Een Kolom, waar van maar de helft, of ééne zyde, uit een muur voorfteekt, als ook een platte zuil of Kolom, wordt gemeenlyk pilaar of pilaster genaamd. KOLOQUINT, zie KOMKOMMERS. KOM-DOUBLETTEN, is de naam van een Conchyliën-Geflacht, anders Chamce of Cames genaamd. En fchoon de oude benaaming van Chamce algemeenlyk door de Samenftelmaakers of Rangfchikkers, en zonder eenige hapering vertaald wordt door Coaten of Gaaf-Doubletten, zo blykt het egter dat zulks niet eigenaartig zy, dewyl men een Geflacht van Doubletten heeft, die wezenlyk altoos gaapen (zie GAAPERS): aan welken derhalven deeze benaaming eer. der toebehoort dan aan Doubletten, die maar Chamce genoemd zouden zyn, om dat zy fomtyds gaapen; 't welk alle Doubletten doen. En fchoon men, wel is waar, de Chamce op den oever meest gaapende aan- ( treft, gelyk Rumphius zegt; kan dit doch niet tot een Kenmerk verftrekken voor de liefhebbers, die ! deeze Schulpen, volmaakt fluitende, in hunne kabi- e netten hebben : ja de benaaming van Gaapers, in 't i hoogduitsch öiemnttfdjles, komt aan hun, in dit ge- 1 val gantsch onverftaanbaar voor. Ook meenen fom- 1 migen, dat die van de holte der Schulpen in deeze 1 Chama afkomftig kan zyn , en daarom heb ik 'er, zegt 2 de Heer Houttuyn (wiens uitmuntende befchryving ï wy hier volgen), den 'Geflachtnaam van Kom-Doublet. ten aan gegeeven. Charleton Onomafticon Zoicum, ft item. Aldrovandus, &c. Sed rideripotest (ut Zoographus v indicat) nomen Chama; a verbo %» derivari in utravis fig- fi. nvficatione , five quoniam Mant, Jive a capacitate. Cava d< quidem £f capacia omnia Mare videntur, ficut fcp cava ina- D nvmantlum Ora Mant cum accipere aliquid avent: & Heet O Concha omnes turn cava:, turn ad capiendum aptce fint Cha- *ei mis tarnen privatim hoenominis contigit, forte tanqudm ma. re jufculis capacioribus. Cceterum prater cateras Conchas to id fibi peculiare adfeivére Chama;, quod plerumque in Lit- oo tore hiantes inveniuntw. Aldrovandus. De Teftaceis. is Cap. 58. Ce feroit une erreur, de croire avec les Anciens en & quelques Moderr.es, que la Game a ioujours fa Coquille ha: ouverte ou Uante. LAnimal, qui Ihabite, l'euvre fa la ha: ferme a Jon gré, comme font tous les autres Bivalves, dont dri les battans ferment exa&emem. Ad Am. Seneg. p. 2->o het Mehor est oculatus testis mus. quam auriti decem. De naa iranfche naam Came is van 't latyn cf liever van het fch KOM-DOUBLETTEN. grieksch ontleend, om dat de Ouden zich van ftukken deezer Schulpen bedienden, tot het graveeren hunner figuuren, genaamd Camées of Camayeux, die men in 't grieksch Mi,eX?t,fi», dat is eenkleurige, noem. de; hoedaanigen nog heden voorkomen. Andere benaamingen der hedendaagfche taaien zyn Juist op dit Geflacht niet toepasfelyk, waar in men door de meesten een menigte van Doubletten geplaatst ziet, die ten opzicht van het Scharnier grootelyks verfchillen, en derhalven door Linnjeus tot de andere Geflachte» t'buis gebracht zyn. Zodaanig zyn,- onder anderen, die welken in de eerfte en tweede Afdeeling onder het Geflacht der Kous-Doubletten, voorkomen, Oude Wyven genaamd; aan fommigen van welken de Franfchen, volgens Adanson, te Marfeilk, den naam geeven van Clonisfe, de Genueezen dien van Ar felle de Venetiaanen van Bivirone, en die der overige ItaU* aanen volgens Bellonius , groot zynde Peverozas', en kleiner zynde, Peveronos tytelen; 't zy wegens den fcherpen fmaak of eerder om dat zy met Peper worden ingelegd, by de Spaanfchen Armillageraamd De Franfchen noemen deeze, in 't algemeen, Flammes of Flammettes, volgens Bellonius, die 'er by voegt dat 't gene de Latynen Chama noemen, de Italiaanen'ca». pa heeten, en de Franfchen Coquille; waar uit men ziet, in hoe ruime zin 't woord Chama plagt gebruikt te worden. Volgens Linnjeus, beftaan de Kenmerken der Chamce in een tweekleppige groovere of grootere Schaal en het Scharnier is niets dan een eeltige bult, die fchuins infchiet in een fcheef geutje De Klink is geflooten en heeft geen Lelletjes Maar twaalf foorten zyn door zyn Ed. 'in dit Ge (lacht opgetekend, daar men nog twee heeft bvee." voegd, en waar onder de helft of meer voorkomen aan de Kusten van Europa. i. Zotskap-Doublet. Cama Cor. Kom-Doublet, die de Schaal rondachtig en effen , met de Billen omgekromd sn eene gaapende Spleet heeft. Chama Testa fubrotunia lavi, Natilus recurvatis, Vima hiante. Linn Sist Nat.XII. Gengil. Muf.Lu ,.Ulr.Si6. N. 88. Rumph.' Muf. T. 48. ƒ. io. Gualth. Test. 71. ƒ. 1. Cor Bovis ^v. Conch T. 26. (23)/. K Glnann. AiZ'. r. 11. T. 19. f. 129. Seb. Muf. IJL T. 68 f r [norr Verzam. VI. Deel, PI. 8. ƒ. 1. ' De naam, dien deeze Doublet voert, is van de ee ralte afkomftig, welke, in ieder Schulp op zich zei* e, door de omkrulling by 't Scharnier, zeer wel de guur van eene gewoonlyke Zotskap uitdrukt Het is eeze waar van Bonanni zegt, Buoardia wordt deeze >oublet genoemd, wegens de gedaante, die naar een ^en-Hart gelykt. Zie daar, om wat reden Linnjeus r den bynaam van Cor aan geeft: want van de andezyde, daar die Krullen niet zichtbaar zyn, verond zy de geftalte van een Hart. Aldaar heeft z» ik de Spleet een weinig gaapende. By Gualthiesi de geftalte volmaakt uitgedrukt van deeze Doublet, van de Schulp, die zeer komachtig is, wegens are holte. By Seba beeft men ze, op de aangeilde Plaat; en uit derzelver grootte, van ongevaar e duimen in langte, breedte en dikte, blykt, dat : die van d'Argenville, het kleine Osfen-Hart eeimd, welke 'er ook in andere opzichten van ver. ilt, niet zyn kan; zo min ala die, welke in 't Werk  KOM-DOUBLETTEN. Werk van Rumphius door den uitgeever was ingevoe°d, en toen nog nooit Doublet gezien, derhalve jOeg^s dubbelde Zotskap-Schulp getyteld. Dit Schulpdier onthoudt zich, volgens Bonanni, in de diepten van de Adriatifche Zee of Golf van Venetiln, by de Kust van Dalmatiën. Het heeft de Schaal dun enbroosch, in haare holligheid als yvoor, van buiten met eene vast aankleevende huid , die rosachtig is, bekleed; wordende, boe verder van'tScharnier af, hoe geeler en roestkleuriger. Wy hebben ze thands wit, bruin of geel, doch meest witachtig met geele Banden, en dikwils met fterke aanzoomingen van de Schaal, naar de opening der Kleppen toe. Men vindt ook, doch zeer zeldzaam, Zotskappen met eenen paarfchen Mond. li Fonteinbak. Chama Gigas. Kom-Doublet, die de Schaal geplooid heeft en als een Gewelf met Schubben ; den Aars gaapende en getand. Chama Testa plicata fornicato. fquamofa, Anohiantecrenato. Linn. Muf. L. U. 512. N 81. Olear. Muf. T. 29. ƒ. 5. Bonann. Reen II. f 83, 84. Chama fquamata. Rumph. Muf. T. 42. f. A, B. Gualth Test. T. 92. /. A—G. T. 93. ƒ. B. Imbricata aut Faitière. Argenv. Conch. T. 26. (23) /• E. Regenf. Conch. T. 10. ƒ. 48. Knorr. Verzam. I D. PI 19. /- 3- In geene Doubletten is, tot heden, zulk een verbaazend onderfcheidt, ten opzicht van de grootte, gevonden, als in deeze. Men heeft 'er, die weinig grooter dan de nagel van een duim zyn; terwyl anderen zo groot voorkomen, dat een enkele Schulp naauwlyks van twee man kan worden gedragen. In 't Kabinet van de Koningin van Sweeden, bevondt 'er zich eene vsn over de vyfhonderd ponden zwaar. De twee beruchte Wywaters-Bakken, ais men van de zyde der Orgelen in de Kerk van St. Sulpice te Parys komt, zyn gemaakt van twee ftukken eener Doublet-Schulp van deezen aart, die aan Koning Francois den I, prefent gedaan werdt door de Republiek Venetiën, zegt d'Argenville. Den aantekenaar op 't Werk van Rumphius geheugde het, voor eenige jaaren, op 't Oostindisch Huis te Amfleldam, drie zodaanigen gezien te hebben, die volkomen Doublet waren, weegende ieder wel driehonderd ponden. Deeze zyn het, daar 'Rumphius zelv', onder den naam van Vader No~ achs-Schulpen , var. fpreekt , hebbende een enkele Schulp, daar zes mannen genoeg aan te draagen hadden, in 't jaar 1663. uit een gebergte op Amboina gehaald , en aan den Oud-Gouverneur behandigt. In 't jaar 1682, was een kleine, onder zyne andere zeldzaamheden , door hem aan den Groot-Hertog van Torteen gezonden. Men vindt ze, zegthy, meest op alle de eilanden en kusten van het Ambonfche Gebied, en, zo hy gehoord hadt, ook in de Molukkes; zitten de veelal aan de Steenrotfen zodaanig vastgegroeid, dat men ze 'er zelden onbefchadigt van daan kon krygen; doch by bevondt ze volmaakt overéénkomftig met die. welken aldaar nog dagelyks frisch uit de zee gehaald werden. Haar verblyfplaats op die bergen wordt, door hem, als een bewys van de uitgeftrektheid van den zondvloed, ten tyde van Noach, over den geheelen aardbodem, aangemerkt, en daar van zouden zy ook den naam hebben. De grootden van deeze Doubletfchulpen, daar de naam van Gigas, als van reusachtige grootte zynde, XUI. Deel. KOM-DOUBLETTEN. 4165 op toepasfelyk is, noemen wy hedendaags, zo wegens de geftalte, als wegens haar gebruik, veelal Fonteinbakken. Het is niet ongewoon, zodaanigen te zien van anderhalf of twee voeten breed, en een voet lang, van 't fcharnier naar den omtrek toe gerekend. Die kleiner zyn voeren, wegens de fchubachtige oneffenheden, waar mede de Schaal van buiten bekleed is, den naam van Nagelfchulpen: doch daar komen ook voor, die geheel ongenageld zyn. De kleur is doorgaans wit, maar onder de kleinere dikwils geel en fomtyds hoog geel of roodachtig als Marmer van Tivoli; hoedaanigen Bonanni aanmerkt uit de Roode Zee aangebracht te worden , fomtyds van vyftien ponden zwaar. De Oostindifche Nagelfchulpen worden door Rumphius onderfcheiden, in zodaanigen die aan den oever, en die in zee voorkomen. De Oeverfchulpen zyn zeer langwerpig, een hand lang, en men vindt 'er, zegt by, Mannetjes en Wyfjes onder. Het Wyfje, dat gemeenst is, heeft de Schaal verdeeld in vier of vyf uitfteekende ronde ruggen, tusfchen beiden diepe vooren maakende, bebalven aan de eene zyde, daar zy een naauwe opening hebben, welker kanten gekarteld zyn. Het Mannetje is langwerpiger, in negen of tien ruggen of ribben verdeeld, en op het zelve ftaan de Schubben digter, doch zyn zo lang niet als in 't Wyfje, en de opening aan de voorzyde is veel grooter. Die uit zee komen, genaamd pelagia, wordenr zegt hy, van drie tot vier en vyf voeten lang, en hebben de Schubben niet alleen zeer groot, maar ook wel twee mesruggen dik, meest ftomp en afgebroken; gelyk zyook zodaanig begroeid zyn, dat men ze kwaalyk fchoon kan krygen. Deeze Doubletten vallen wel een half voet dik, en dus van ontzachgelyke zwaarte. Het zyn de Fonteinbakken, waar van ik heb gefproken. Zo men ze aan ftukken flaat, bevindt men dat de Schaal uit verfcheiden Iaagen gemaakt is, die buiten twyffel over elkander heen of onder elkander voortgroeijen, en, dewyl de jongde laag tevens de voorde is, zo zyn de kanten, in de onbefchaadigde, dikwils zo fcherp, dat men de Schulpen niet behandelen kan, zo lang het Beest 'er in is, zonder gevaar van zich te kwetzen. Iemant zou ligt zyn hand kwyt raaken, indien die tusfchen de gaaping der Schulpen in kwam: ja by de Molukkifche en Papoefche Eilanden vallen deeze Dieren zo groot, dat zy dikwils het ankertouw van de Sloepen en kleine Vaartuigen afknypen, even als of het afgekapt ware. De Duikers weeten 'er een touw om te brengen als een drop, en dan, het Schulpdier met kragt opgeheesfen hebbende, maakt men met een Mes de Pees los, waar door de Schulpen open gaan. Dus kan men niet alleen het gene verlosfen, dat 'er in bekneepen is, maar ook den Visch uithaalen. De Visfchers maaken van de grootden rookvleescb, dat zy dan te koop brengen , maar uitermaate taay is, een lekker kostje voor yzeren tanden en dikke tongen, dimmer als gedroogde Zeekatten, zegt Rumphius, doch 't wordt meest by den theebak opgefchaft, om daar aan te peuzelen. 3. Paardevoet. Chama Hippofus, Kom-Doublet, die de Schaal geplooid en gedoomd beeft, met den Aars domp, geflooten en getand Chama Testa plicata muricata Ano retufo claufo devtato. Likn. M L U 511. N. 82. Bonanw. Recr. II ƒ 81, 82. Rumph. Muf T. Kkk 42-  4266 KOM-DOUBLETTEN.' 42. f. C. Gualth. Test. E. 93. f. A. Argenv. Conch T. 26 ƒ..#. Regent. Cohc/s. T. 10. ƒ. 49. Knorr Vet zam. I. D. PI. 22. ƒ. 1, 2. VI. D. PI. 9. f. 3. Deeze, ook afkomftig uit Oostindiê'n, verfchilt dooi de gedachte Kenmerken van de voorige. Bonann noemt ze eene Indifche Doublet, zeer fchoon voor '1 oog: zwaarwichtig uit hoofde van de marmerachtigs zei vijandigheid, die zy heeft, en in kleur naar Parisch Marmer zeer gelykende. Daar loopen, naamelyk, hoog geele en rooskleurige vlakken, zonder eenige orde, bogtig over heen, en van het middelpunt naar den rand ftrekken zich zeer dikke Ribben en diepe Sleuven uit. De plaatzing van deeze ftreepen aan de platte voorzyde doet 'er, niet oneigen, den naam van PerfpeEtief - Doublet aan geeven; doch gemeenlyk noemt men ze, wegens de figuur van die voorzyde, Paardevoets-Doublet. Wegens den loop der dikke Ribben op de Schulpen geeft 'er d'Argenville den naam aan van Feuille de Choux, dat is Kools-Blad. Rumphius hadt ze reeds Chama flriata, in lt maleitsch Bia Coroerong, 'm'tneAtirdü'mchPeerdevoetjes, getyteld. Die, welke hy Chama afpera obtufa noemt, is deeze niet, maar behoord tot de Nagelfchulpen en maakt daar van eene verfcheidenheid uit, met zeer dicht geplaatfte limpelen overdwars, en niet zo zeer gefchubd of genageld. De Paardevoeten hadt Rumphius nooit grooter gezien dan een fpan lang, doch de fraaiflen, merkt hy aan, zyn die de grootte van een ey hebben. Aan de meest doorfchynende, dat is aan de voorzyde, welke een Paardehoef voorfteld, hoewel die byna geflooten is, hebben zy egter een dunnen Baard uithangen, waar mede zy haar aan klippen hechten. Het Dier is van 't zelvde maakzel als dat der Fonteinbakken of Na. gelfchulpen en dus ysfelyk van aanzien: want, als men ze ziet gaapen, vertoont zich een gefpannen Vel, vol zwarte, witte, geele en loodverwige aderen, en dus als een Slangenhuid gefchilderd. In 't geopende Beest ziet men twee gaten; het eene klein en meest geflooten , waar door het Dier zyne vuiligheden loost; het andere grooter en rondachtig, waar uit een lange Kwast hangt, van grove en taaij'e draaden gemaakt, welke men een Baard noemt, daar zy zelvs aan 't zand mede vasthouden. Midden in de Schaal is een dikke pees, die de 'Schulpen aan malkander hecht, en waar mede het Dier de Schaalen zo vast te famen trekt, dat men die, in de grooten, met geen geweld kan openen. Rondom deeze pees, die naar een pylaar gelykt, legt een ronde fchyf, van vast , hardachtig vleesch, zynde het beste dat men van het , zelve tot fpyze kan gebruiken, hoewel de Indiaanen i zeer verflingerd zyn op het vet, daar aan zittende, *t 1 welk een geele klomp uitmaakt. Daar onder legt een zak van zwart flym, met zand en fteentjes gemengd, | dat men 't Papaver noemt in de Schulpdieren, en waar < van dezelven gezuiverd moeten worden, even als de 1 Visfchen van de gal, wanneer men ze tot fpyze wil . bereiden. Deeze Doubletten zyn, zo wel als de Fonteinbakken, c nog om een andere reden merkwaardig. In de ge- t dachte pees of liever in de vleezige fchyf, daarom I heen leggende, worden fomtyds fteentjes gevonden, die oneffen en hoekig zyn , en meerendeels geelach- d tig, Rumphius neemt ze Chamites, ais Iteentj'es van k KOM-DOUBLETTEN. . de Chama!, in 't maleitsch, zegt hy, Mesticabia garu • genaamd. „In de Amboinfcbe, voegt hy 'er oy, „ vindt men ze, weinig, maar meer in de Makasfar„ fche en Papoëfche. Zelvs in het gerookte vleesch : „ van deeze Schulpdieren, daar te lande Dendeng ge; „ naamd, hadt hy kleine half doorfchynende aange„ troffen. Die niet boven een erwt dik zyn, zyn „ de zuiverfte en witite, maar, die de grootte van „ een knikker hebben , zyn hoekig en vuil wit. Die „ met visfchen en Schulpen zoeken de kost te win„ nen, draagen deeze fteentjes gaarn by zich: want „ de Amboineezen vallen wat bygeloovig, om deeze „ groote Schulpen in hunne vaartuigen over zee te „ voeren, vreezende dat zy anders itorm en onweer „ zouden onderhevig zyn. In de grootfte Schulpen „ vindt men altyd maar één zodaanig (teentje, dat dan „ dikwils de grootte heeft van een turkfe boon: doch „ in de Papoëfche en Keramfche Schulpen komt nog een „ andere Chamites voor, langwerpig als een klein vin„ gertje, fchoon wit van kleur, en met een roodach„ tig rond bolletje aan 't end, dat een paarlachtigen „ weerfchyn beeft." Zo ziet men dan, dat deeze fteentjes min of meer overéénkomen met de Mosfelpaarlen; 't gene daar door bevestigd wordt, dat Rumphius Chamce gehad heeft, die van binnen, aan de onderfte Schaal, een uitwas hadden, zeer hoekig en kartelig, fchierals een haanekam, en van zelvilandigheid als de Chamites. Dergelyke, immers, ontmoet men in fommige van binnen gepaarlemoerde en paarldraagende Schulpen, 't Verfchil der ftoffe, derhalven, doet deeze (teentjes verfchillen van de paarlen, en ik twyifel niet of die genen, welken fommigen Perli deConconaoi'SchulpPaarlen noemen , zullen van dergelyken oirfprong zyn. 4. Zee-Noot. Chama antiquata. Kom-Doublet, die de Schaal byna hartvormig, met Sleuven overlangs en Streepen overdwars heeft. Chama Testa fubcordata, Sulcislongitudinalibus,Striistransverfis. Linn. Muf. L.U. 514. N. 84. Gualth. Test. T. 71. f. D. Bonann. Ree. II. f. 98. Kirch. 446. ƒ. 96. Adans. Seneg. I. T. 16. ƒ. 2. Knorr. Verzam. II. D. PI. 20. ƒ. 3. VI. D. PI. 14. ƒ. 2. Van de aanzoomingen kan ik noch in 'taangehaalde van Adanson, noch in die van Gualthieri, eenig blyk vinden. Bonanni fpreekt 'er alleenlyk dus van. „ De Zee-Noot noemt men de hier afgebeelde Doublet, ,, welke in de Zee van Tarentum en elders gemeen is, , met zeer dikke en ronde witte ftreepen, getekend , met vuurkleurige of rosfe vlakken." Sommigen >rengen ze t'huis onder d&Aardbey-, anderen onder le Amandel-Doubletten. 5. Zee-Erwt. Chama Trapezia. Kom-Doublet, die de !chaal fcheef vierkantig en bultig heeft, met Ribben >verlangs die gekarteld zyn. Chama Testa trapezia \ibba, Sulcis longitudinalibus crenulatis. Linn. Syst. Nat. (II. Deeze Noordfche, van grootte als een erwt, heeft e Billen een weinig omgekromd en twintig ftreepen verlangs, die met (lompe knobbeltjes voorzien zyr." )e Rand is als met kleine Tandjes gekarteld. 6. Zee-Boon. Chamafemi orbiculata. Kom-Doublet, die 3 Schaal half rondachtig famengedrukt en ruuw, ruislings geftreept heeft. Chama Testa femi orbiculata com-  KOM-DOUBLETTEN. KOM-DOUBLETTEN. 4267 compresfa ruiii decttsfate ftriata. Lish. Muf. L.U. 514. *^Van deeze was de woonplaats aan Linnjeus onbekend. 7. Eikel. Chama calyculata. Kom-Doublet, die de Schaal langwerpig en van vooren ftomp heeft, met dakpanswyze Sleuven. Chama Testa oblonga, Sulcis imIricatis antice retufa. Gualth. Test. T. 90. f. F. List. Conch. T. 347. ƒ• 184, 185. Adans. Seneg. I. T. 15. f- 8- Deeze oirdeelt Adanson naby te komen aan de Ham-Doubletten, maakende zich op dergelyke wyze met een foort van zyde vast. De Schaal heeft de grootte van het uiterfte vingerlid; zy is wit en aan beiden enden vry ftomp, 't welk 'er de gedaante van een Eikel aan geeft. De woonplaats fteld Linnjeus in de Middellandfche Zee. 8. Hartvormige Kom-Doublet. Chama cordata. Kom-Doublet, die de Schaal hartvormig, overdwars geftreept, aan den eenen kant lang uitloopende en famergedrukt heeft. Chama Testa cordata transverjim ftriata, hinc elongata compresfa. Linn. Muf. L.U. 515. N. 86. De Schaal van deeze is roestkleurig of geelachtig of tegelrood, hebbende van boven, doch niet naar den buitenften rand toe, ftompeRibbetjes, die egaal zyn, overdwars. 9. Volronde Kom-Doublet. Chama firatiata. Kom-Doublet, die de Schaal rondachtig, met getande Ribben, welke door Stippen onderfcheiden zyn en den Aars ftomp heeft. Chama Testa fubrotunda, Sulcis dentatis, Puniïis interflinEtis, Ano retufo. Linn. Syst. Nat. XII. De Schaal van deeze is wit, van buiten rosachtig, en aan den Rand gekarteld. 10. Langwerpige Kom-Doublet. Chama oblonga. KomDoublet, die de Schaal langwerpig, van vooren ge. hoekt, met de voorfte Tanden fcherp heeft. Chama Testa oblonga antice angulata, Dentibus anticis acutis. Linn. Muf. L. U. 515. N. 87. Deeze is zeer fyn kruisfelings geftreept en wit, van binnen melkwit, van vooren wederzyds met eenen hoek uitloopende. De woonplaats der drie laatst, genoemden was onzeker. 11. Foelie-Doublet. Chama Lazarus. Kom-Doublet, die de Schaal dakpanswyze gedekt heeft, niet als afgefcheurde Plaatjes, en de ééne Bil fcheef byna fpiraal gedraaid. Chama Testa imbricata, Lamellis laceris, Nate eblique fufpirali. Linn. Muf. L. U. 513. No. 83. Rumph. Muf. 48. ƒ. 3. Placenta foliacea. Argenv. Conch. 23. (20)/. F. K. Brown. Jam. T. 40. ƒ. 9. Seb. Muf. III. T. 89. ƒ.9, rr, 16. Knorr Verzame ling I. Deel, PI. 8. ƒ. 1. III. Deel, PI. 6. f. 1. V. Deel, PI. 14- ƒ• i- Schoon de Lazarus-Klappen fomtyds als met Foelie, blaadjes begroeid zyn , 't welk dezelven dan zeer ver. fiert, komen 'er doch anderen voor, die men in 't byzonder Foelie-Doubletten noemt. In 't fransch geeft men 'er den naam aan van Gateaux feuilletéz of gebladerde Koekjes, 't Scharnier is het voornaamfte Kenmerk van onderfcheiding. Men vindt 'er die paarsch achtig rood of roozekleurig, die hoogrood of oranje, en-ook die geel of bleekrood zyn. Dit Sehulpdier onthoudt zich in de Westindiën en in de Middellandfche Zee. 12. Rots-Doublet. Chama Gryphoides. Kom-Doublet, die de Schaal rondachtig en gedoomd heeft, met de ééne Klep platter, de andere lang uitloopende in eenen krommen Snuit. Chama Testa orbiculata muricata, Valvula altera planiora, altera Nate produüione fubfplrali. Linn. Syst. Nat. XII. Bonann. Recr. II. T. 22. Gualth. Test. T. 101. ƒ. C. Concha rugata. Rond. Test. I. c.25. Gesn. Aq. 316. Aldrov. Exfang. 158. List. Conch. T. 212. ƒ. 47. &> T. 213. ƒ. 48. 6? T. 215- ƒ• 50, 53. Sloan. Jam. T. 241. ƒ. 4—7. Adans. Seneg. I. T. 15. f. 1. Knorr Verzam. VI. Deel» PI. 16. ƒ. 1. De Kenmerken, die de Rots-Doubletten van de FoelieDoubletten onderfcheiden kunnen, zyn hier zeer duidelyk voorgefteld. Evenwel worden zy dikwils by de liefhebbers met elkander verward, doordien de kenmerken in malkander Ioopen. Sommigen zyn fterk gedoomd, anderen geheel ongedoornd, en flegts ruuw of rimpelig, gelyk de Concha rugata van Rondeletius , en die van Gualthieri. De Kleur verfchilt, gelyk in de Foelie-Doubletten, en is fomtyds, zeer fraay , rood , geel of oranjekleurig. Inzonderheid hebben deeze Rots-Doubletten de eigenfchap van allerleyfchulpen, zeegewasfen, fteenen, maar inzonderheid aan de klippen of rotfen vast te groeijen, waar van de naam afkomftig is. Die aangroeijing nam Adanson ook in zyne Senegalfche Jataronus waar, dia zeer gemeen was omtrent het eiland Goeree en elders by Kaap Verde, inzonderheid in de maand April, wanneer dezelve, zegt hy, door 't geweld der baaren wordt afgerukt van den grond der zee. Hy betrekt tot dat Geflacht zo wel de Concha rugata van Rondeletius, als ós Gryphoides van Gualthieri en de Globi van Lister: welke benaamingen elk van een byzonder deel der geftalte afkomftig zyn. Deeze Doubletten zyn byna klootrond eh byster dik van Schaal, op 't hoogfte, zo hy aanmerkt, twee duimen middellyns, en fchoon rooze- of vleeschkleurig , van buiten, van binnen wit, doch fomtyds ook purperachtig of violet. De onderfte Klep heeft tot Scharnier een dikken tand, die van een kuiltje, dat in de bovenfte vlakkere Klep is, ingenomen wordt. De natuurlyke plaatzing van de Doublet is, den Top nederwaards te hebben, en, als dan de Schulpen een weinig gaapen, openbaart zich, in de gaaping, de Rok van het Dier, welke naar een ge» fpannen zak gelykt, en bezet is met een menigte van geele pukkeltjes. Voorts heeft deeze Zak drie ope* ningen, waar van de ééne, aan de voorzyde, den Voet doorlaat; de twee anderen, aan de achterkant of rugzyde; de Luchtgaten zyn of dienen ook tot in- en uitlaating van water en uitwerping der vuiligheden. Deeze laatften zyn rondachtig; doch de eerfte is een lange fmallen Spleet, welke zeer zeldzaam den Voet uitlaat, die zich dan doorgaans onder de gdaante van een halfmaanswys byltje vertoont. Het lighaam van het Dier is wit, en gelykt veel naar dat van eenen Oester, doch het vleesch wordt niet gebruikt. In plaats van ééne fpier, die de Schulpen famenhecht, ziet men 'er hier twee, die taamelyk groot en fterk zyn; het welk de zwaarte van de Schaal, mooglyk, vereischt zal hebben; welke Schaal van binnen, in de onderfte Schulp, de gedaante van eens menfchen oor heeft. 1 Twiehoornige Kom-Doublet. Chama bhornis. KimKkk a P—s  4268 KOMEET. Doublet, die de Kleppen van de Schaal kegelvormig heeft, met fchuinfche holle Uitfteekzels als hoornen, die langer dan de Klep zyn. Chama Testa Valvulis conieis, Natibus corniformibus obliquis tubulojis, Valvulis Ion gioribus. Linn. Syst. Nat. KIL Col. de Purp. C. 19. 1,ist. Conch. T. 214. ƒ.49. Klein. OJlrac. 274. T. 12. ƒ. 87. 88. Een zonderlinge vertooning maakt ieder Klep van de Schaal, op zich zelve, in deeze Doublet, die men zich verwonderen moet, indien zy in de Middellandfche Zee voorkomt, aan de Italiaan fche Autheuren niet bekend geweest zyn, dan aan Columna alleen. 14. Gedoomde Paardevoet. Chama arcinella. Kom-Doublet, die de Schaal gegroefd, gedoomd, met uitgeholde Stippen heeft; eene laage Bult in 't Scharnier. Chama Testa fulcata muricata, exavato pun&ata, Cardinis Callo fesfili. Linn. Syst. Nat. XII. Knorr Verzamel. IV. Deel, PI. 14 ƒ. 1. VI. Deel, PI. 26. f.i, 2. Deeze vondt Sprengler in de Zee van Amerika. De Schaal heeft de grootte van een pruim, de Billen omtrent egaal, den Rand gekarteld. De eelt van 't Scharnier is zeer zonderling, wegens vier fmalle groefjes, daar vier plaatjes van de andere helft infchieten. Het Aarsgaat is hartvormig ingedrongen, tepelachtig gerimpeld. KOMEET is een woord dat oirfpronglyk van het grieksch afkomftig is, naamelyk van het werkwoord *«!**»>, betekenende zo veel als lange lokken, of lang vaneen verfpreid haair hebben, gemerkt de Komeet gemeenlyk met een' langen haairigen ftaart fchynt voorzien te wezen. Men verftaat daar door zekere groote lighaamen, welke nu en dan, met eene byzondere en van die der Planeeten zeer verfchillende beweeging, aan het uitfpanzel des hemels zich vertoonen, gaande doorgaans verzeld van een verlichte fleep, welke in zekere gedaanten verfpreid is. Zy onderfcheiden zich door haare fteeds voortgaande beweeging van de nieuwe Sterren; aangezien men in de laatstgenoemden nog nimmer eene eigenaartige beweeging opgemerkt heeft; en wyders, doordien de Komeeten altyd een zwak en flaauw licht geeven, ter oirzaake dat zy, even als de Planeeten, flegts het licht der zonne naar onzen aardbodem terug kaatfen , gelyk men byzonder waargeJioomen heeft in de fchyngeftalte des Komeets van 't jaar 1744, waar van het verlicht gedeelte maar voor de helft zichtbaar was. Wyders onderfcheidt men ' hen inzonderheid van andere hemelfche lighaamen, | door die lichtftraalen, waar van zy dikwils omringd en gevolgd zyn, welke men nu eens het haair of de haard, op andere tyden de ftaart noemt. Nogthands j heeft men ook Komeeten gezien zonder ftaart, zonder baard, en zonder haair. Die, welke in 1585, een maand lang, door Tycho Brahe is waargenoomen, 5 was volkomen rond, en men zag daar aan geenerhan- 1 de blyk van ftaart of iets diergelyks; alleenlyk was , zyne buitenfte omtrek minder glanzig dan de kern, , waar door het fcheen, als of hy naar zynen buiten» ften omtrek flegts uit eenige lichtvezeltjes beftond. i Tycho, Progymiupag. 752. Die van 1655 was, vol- 7 gens Helvetius, zeer helder, en vertoonde bykans £ niets haaings; dus was ook de Komeet van 1682, naar 1 het verhaal van Cassini, even rond en helder als de 1 planeet Jupaer, zie de Mem. de Acad. 1699. Men kan M% de Kaarten der Kommen niet aanmaken, als een < KOMEET. onderfcheidend kenmerk van dezelven, even min als men die lichts omringingen, van zo verfcheiden gedaanten, als eene byzondere hoedaaDigheid kan bsfchouwen. De Chaldeën, die de vroegfte Sterrekundigen onder a Ie volken zyn geweest, befchouwden de Komeeten als wezentlyke Planeeten: men vindt zelvs by fommi. ge Schryvers aangetekend, dat zy de tyd van hunnen omloop kenden ; zie Seneca , Quest. Nat. lib. VII; doch hier aan is met grond van reden zeer te twyffe» len. Dan hoe het ook ten opzichte van het gevoelen' der Chaldeën gelegen zy, is dit ten miniien zeker, dat veelen der oude Wysgeeren deeze lighaamen aangemerkt hebben als Sterren en Planeeten , welke eene voortduurende beweeging, en ftandvastige omloop hadden. Wy zullen derhalven alleen ter loops gewagen van de leerftelzels dier genen , welke de Komeeten aanzagen voor enkele fchynvertooningen voor luchtverfchynzelen, of voor lighaamen van een kortftondig en ras voorbygaand beftaan , kunnende een ieder die lust heeft zich daar mede te vermaaken, hier over Riccioli, Alm. 2. 35, en verfcheiden andere Autheurs naleezen, welke de moeite genoomen hebben, om de droomeryen der oude Wysgeeren by elkander te verzamelen. Panaetius geloofde, dat de Komeeten niets anders waren dan eene bloote vertooning van licht, overeenkomftig met de regenboog, de haloos (of kringen om de zon en maan; en de byzonnen. Heraclides befchouwde hen als zeer lichte en zeer hooge wolken, Plut. de Plac. Phil. 3. 2. Aristoteles wilde hen aangemerkt hebben ais vuurige iuchtverfchynzels, die in de bovenfte gewesten van den dampkring gevormd wierden van de uitwaasfemingen der aarde en der zee, Meteor. lib. Cap. 7 &? 10, en dit gevoelen wierd niet alleen omhelsd door ïlle die van zyne fchool waren, maar ook door ver. fcheidene andere Wysgeeren, Plut. 3. 2. De Stoïcyten, of latynfche Wysgeeren ten tyde van Seneca, irerkeerden ten naasten by in het zelvde denkbeeld, ils waanende dat de Komeeten van een verdikte lucht gevormd wierden, Seneca Quest. Nat. VII. C. 21. Het fchynt als of Ptolomeus van gevoelen is geweest, dat de invloed der Planeeten, of van hunne Iraaikringen, de oirzaak was van het formeeren der komeeten, zie de Aftrorum Jud. lib. II. textu 53. Dit :elvde was ook het gevoelen van Hevelius; en, onier de hedendaagfchen, dat van P. Besthier. Galiljeus zeiven was van begrip, dat de Komeeten ;eformeerd wierden van zulke uitwaasfemingen, die igt genoeg waren om zich tot boven de Maan te veileffen. Dlal. I. de Syst. m. Trutmator. Tycho en Longomontanus zagen de Komeeten voor vezentlyke hemelfche lighaamen aan r famengefteld lit de zelvflandigheid des melkwegs, maar egter aan intbinding onderworpen, en dienvolgens maar een 'oorbygaand beftaan hebbende. Zelvs de beroemde Kepler plaatfte nog de Komeeten b het getal der kortduurende verfchynzeien; en Heve,ius oirdeelde daar over niet gegronder, fchoon hy het erst van allen een zeer fraai denkbeeld wegens de lomeeten opvatte, waar over wy zoftraks nader fpreeen zullen. Na dat P. RiccroLi, in zyne Alm. 2. 43, de vraag, f de Komeettn oude en voortduurende Planesten zyn, dan  KOMEET. dan of Zy* na een lang tydverloop wederkeeren? zeer breedvoerig onderzogt heeft, befluit hy eindelyk met te zeggen, dat zulks geheel niet waarfchynlyk is, maar dezelve, naar hem toefcheen, op nieuw geformeerd wierden , Alm. 2. 58. Wanneer hy vervolgens, wegens de naiuurlyke oirzaak hunner formeering, verfcheiden gevoelens aangehaald heeft, en met geene van alle deeze leerftellingen genoegen neemt, raad hy een iegelyk zeer Godsdiendig aan, om,in deezen toevlugt te neemen tot eene byzondere en vrywillige daad der Goddelyke Almacht. Men ziet met leedwezen den doorlucbtigen Kancelier van Engeland, Francois Bacon onder het getal dier genen, welke de Komeeten als bloote luchtverfchynzelen aangemerkt hebben. Hy fpreekt wel is waar van voorzeggingen die men daar uit doen kan : Pradiiïiones fieri posfunt de Cometis futuris, qui ut nestra fert conjebïura pranuntiari posfunt; de Augment. fcient. Lib. III. Cap. 4. pag. 103, edit. 1740: doch hy plaatst deeze voorzeggingen in het register van duizenderlei fterrekundige voorzeggingen, waar aan men in zynen tyd nog vast en zeker geloofde. Deeze groote Man ftierf in 't jaar 1626. Doch daar eenige Wysgeeren zulke dwaalende en ongerymde begrippen wegens den aart der Komeeten gekoesterd hebben , vinden wy nogthands een groot getal anderen, zelvs onder hen die in zeer oude tyden meest vermaard geweest zyn, welke nopens dit onderwerp, oneindig beter en juister denkbeelden vormden. Volgens Aristoteles zelve, Meteor. Lïb.1. e. 6. beweerden eenige Italiaanfche Wysgeeren, Pythagoristen genaamd, dat de Komeeten dwaalfterren waren, die niet dan met zeer lange tusfchenpoozingen voor de aardbewoonderen zichtbaar wierden, even gelyk de planeet Mercurius flegts zelden, en dan nog maar voor eenen korten tyd , boven den horifon gezien werd: hy voegt daar by, dat Hippocrates van Chio, benevens alle zyne discipelen, en byzonder Mscmles, dat gevoelen toegedaan waren. Desgelyks verhaalt ook Plutarchus, dat fommige Pythagoristen de Komeeten aanzagen voor wezentlyke Sterren, die niet altyd onafgebrooken verfchynen, maar welke na hunnen omloop volbracht te hebben , op gezette tyden wederkeeren. Diagones, zegt hy verder, dacht ook in deezer voegen, de Plac.Phil. Lib. III c. 2. —— Eenige Pythagoristen geloofden, dat de Komeeten van de Zon voortvloeiden, en vervolgens tot denzei ven wederkeerden, om dat men dikwils Komeeten in de draaien der Zonne hadt zien verdwynen. Aristoteles wederlegt ten deezen opzichte de Pythagoristen', doch Plinius heeft deeze plaats van Aristoteles niet wel begreepen, wanneer hy hem laat zeggen, Kepl. Com. p. 56. dat de Komeeten nimmer in het westelyk gedeelte des hemels gezien worden. Democritus, die, naar het oirdeel van Cicero en Seneca , de vernuftigfte van alle oude Wysgeeren was, had by de Chaldeën gedudeerd, Tufcul. Lib. V. Hy vermoedde, zegt Seneca, Qucest. Nat. Lib VII. c. 1. dat 'er veele Planeeten waren, van welken ieder zyne beweeging had; doch by ondernam geenzins die te noemen, en derzelver getal te bepaalen, in een' tyd, toen de omloop, der vyf Planeeten nog naauwlyks bekend was. KOMEET. 4203 Wat de oiffprong en fonneering der Komeeten aangaat, is het zeer waarfchynlyk, dat, gelyk Kiccioli opmerkt, Aristoteles het gevoelen van Democritus en Anaxagoras verkeerd uitgelegd heeft; deeze hebben nimmer gedacht, zo als men hen heeft willen opdringen , dat de Komeeten voortgebracht wierden door de vereeniging der aan ons bekende Planeeten , maar zy hebben misfchien alleen te kennen willen geeven, dat de groote Komeeten zouden kunnen voortgebracht worden, door de vereeniging van verfcheiden onbekende Sterren. Dit denkbeeld bevat in de daad niets, dan 't gene zeer natuurkundig, en deeze doorluchtige Wysgeeren waardigis; Zeno was insgelyks van dit gevoelen, Seneca Lib. VII. c. ip, Apollonius was van gedachten, volgens het verhaal van Seneca , dat 'er veele Komeeten waren, even zo goed Sterren zynde als de Zon en Maan, maar dat derzelver weg of loopkring zich uitftrekte tot in het hoogde des hemels, waarom wy hen niet dan in het laagde gedeelte van hunnen loopkring te zien krygen. Seneca fpreekt ook in het eerde boek van zyne Ouast. Nat. van die luchtverhevelingen, welke door PlYnius inden rang der Komeeten geplaatst zyn, Pogonia, Lam> pades cyparisfice; doch hy fpreekt daar van degts met een enkel woord, by gelegenheid van hun, die de Komeeten voor luchtverhevelingen aanzagen. In zyn zevende boek handelt hy byzonder van den aart en de beweeging der Komeeten , waaromtrent men van hem getuigen moet, dat niet dén der oude Schryvers daar over op zulk eene verheven wyze,, als hy, heeft gefchreeven. Men ziet daar in de doordringendheid van eenen Man van genie, te famen met de grootfcha denkbeelden van een* wysgeerigen geest uitblinken» Voorts wederlegt hy de ongerymde gevoelens en fysthema's van zynen tyd, en voorfpelt aan hetnakomelingfchap eene veel naauwkeuriger kennis van 't gene als toen nog onbekend was, op eene zo treffelyke wyze, dat hy veele laatere Sterrekund'igen befchaamt, en men zich daaromtrent bezwaarlyk op eene wysgeeriger wyze kan uitdrukken. Zie hier een klein gedeelte van deeze fraaije verhandeling. „ Men heeft, zegt Seneca,, geloofd, dat de Ka„ meeten geene Sterren waren, om datzy de rondheid' „ van andere hemellichten niet hebben ;. maar 't is „ alleen het licht dat zy verfpreiden, 't welk die ver„ lengde gedaante te weeg brengt; het lighaam van „ een Komeet is rond ; zyn fchynzel of licht geeft „ daar aan een langwerpig voorkomen, en al ware „ het ook dat dezelve een andere gedaante had, dan „ zou egter daar uit niet volgen, dat die ook van eenen „ verfchillenden natuur moest wezen. De Natuur. „ heeft niet alles naar één eenig voorbeeld gevormt» „ en men is onkundig van derzelver uitgedrektheid en „ macht, wanneer mei, alles tot degewoone gedaante „ wil overbrengen; de verfcheidenbeid van haare wer- „ ken, verkondigt haare grootheid. Men kan ,, den loop der Komeeten nog niet kennen, en weeteu „ of zy geregelde wederkomden hebben, om dat hun„ ne verfchyningen te zeldzaam zyn; doch hunnen gang; „ is, even zo min als die der Planeeten ,onbepaald en ,, zonder orde als die der verheveüngen, welke door „ den wind bewoogen worden. - Men neemc „ Komeeten waar, die zeer verfchillende gedaanten» „ hebben; doch hunne natuur is dezelvde, en hst K'kk 3.. „ zyti  4270 KOMEET. zyn fn 't algemeen zodaanige Hemellichten, die „ men niet gewoon is te zien, en welke van een on„ gelyk licht vergezeld worden ; de Komeeten ver„ fchynen ten allen tyde en in alle deelen des hemels, maar vooral in het noorden. Zy zyn, even „ als alle de andere hemel-lighaatnen, eeuwige werken der Natuur; de blikfem, de verfchietendeSter„ ren, en alle de vuuren van den dampkring zyn voor„ bygaande, en verfchynen niet dan in derzelver val: maar de Komeeten hebben hunnen weg, die zy doorloopen ; zy verwyderen zich, doch blyven hun „ wezen behouden. „ Gy geeft voor, datzy, wanneer het Planeeten „ waren , zich in den Zodiak zouden bevinden; „ maar wie heeft toch de beweeging der hemel-lighaamen aan den Zodiak bepaald, en wie kan dus „ der Goddelyke werken paaien ftellen ? Is de he„ mei niet aan alle kanten vry? Voegt het niet be,, ter by de grootheid van 't Heelal te ftellen, dat in „ het zelve verfcheidene beweegingen en verfchillende ,, ftreeken zyn, dan alles tot één eenig gewest des hemels over te brengen? In dit prachtig werk der „ Natuur zien wy eene menigte van Sterren blinken, ,, welke den nacht veriieren, en ons te kennen gee„ ven, dat de hemel aan alle zyden methemel-ligbaa„ men vervuld is; doch waarom moeten 'er flegts vyf „ zyn, dien het gegeeven is zich te beweegen, en ,, waarom moeten alle de andere hemel-lighaamen on- ,, beweeglyk zyn. Mooglyk zal men my vraa- ,, gen, waarom 'er dan flegts vier of vyf zyn, wier „ loop men heeft waargenomen? Ik zal antwoorden, „ dat 'er veele dingen zyn, welker aanwezigheid wy „ kennen, zonder te weeten op wat wyze zy beftaan: „ wy hebben een geest die werkzaam is en ons beftuurt, „ maar weeten niet waar uit die beftaat, noch hoe hy „ werkt. Laaten wy ons niet verwonderen, dat men ,, nog onkundig is wegens de wet van de beweeging „ der Komeeten, wier fchouwtooneel zo zeldzaam is, „ dat men noch het begin noch het einde weet van „ die hemel-lichten, welke van eenen verbaazenden „ afftand nederdaalen. Het is nog geene vyftienhon„ derd jaaren geleeden, toen Griekenland de Sterren ge„ telden aan hen naamen gegeeven heeft (Jiellisnumeros „ &f nomina fecit). Daar zyn nog veele volkeren, „ welke niet dan enkel het gezicht en het fchouw„ tooneel van den Hemel hebben , zonder flegts te ,, weeten, waarom zyde Maan zien verduifteren; het „ het is zelvs nog niet zeer lang geleden , dat wy „ dit op vaste gronden weeten. De dag zal komen, dat, door eene oeffening van veele eeuwen , de „ zaaken, die thands verborgen zyn, met klaarblyk,, lykheid zullen te voorfchyn komen. Eene eeuw is „ niet genoeg om zo veele zaaken te ontdekken, wan,, neer men zelvs al zyn tyd daar toe wilde befteeden, „ en wy verdeelen de weinige oogenblikken, die ons ,, vergund zyn, met het grootfte gedeelte in kwaad ,, door te brengen. Men ftudeert , wanneer „ men geene fchouwfpelen kan bywoonen, of wan,, neer de wandelingen door den regen verhinderd „ worden. —1— Men onthoudt de naamen der Too„ neelfpeelderen ; maar men vergeet die van de Phi,, lofoofen. Daar zal eens een dag komen, op wel,, ken het nagedacht zich zal verwonderen, dat zul. „ ke klaare zaaken ons ontglipt zyn. Men zal als dan KOMEET. „ bewyzen , fn welke gewesten de Komeeten gaan „ dwaalen ; waarom zy zich zo veel van de andere „ hemel-lichten verwyderen ; welk hun getal, en „ welk hunne grootheid is. Zy, die na ons komen, ,, zullen nieuwe waarheden vinden ,• laaten wy ver„ genoegd zyn met die men ontdekt heeft, en ons „ niet verwonderen, dat dingen, zo diep verhooien, „ zo traaglyk te voorfchyn gebracht worden. Hoe „ veele voorwerpen zyn 'er nog, welker beftaan ons ,, onbekend zyn, en waar van de oirfprong der natuur „ de kennis zich fchynt voor te behouden! Wywee„ ten niet wat den genen is, zonder wiennietshoege„ naamd wezen kan; en wanneer men dus van het al,, lerwezendlykfte gedeelte des Heel-als geene kennis ,, heeft, moet men zich niet verwonderen, dat ook de „ kleinfte deelen aan ons vernuft ontfnappen". — Deeze is de voornaamfte inhoud der wysgeerige overdenkingen van Seneca , welke verfpreid zyn in zyn zevende boek, dat wy hier vertaald en in een kort begrip by een gebragt hebben, ten einde al de nadruk van het zelve beter aan den dag te leggen, en het genie der oude Wysgeeren, zelvs in zaaken waar van de ondervinding hun nog niets geleerd had, aan te toonen. Descartes deedt de fmaak voor de Wysbegeerte in Europa herleeven, niet flegts door eenige fpranken van vernuft, gelyk Bacon in Engeland gedaan had, maar door eene diepzinnige meetkunde, en een geheel nieuw ftelzel van natuurkunde. Hy had van de Komeeten een veel juister denkbeeld, dan zelvs de beroemdtle Phi» lofoofen en Sterrekundigen, ongeacht hy zich op de kennis der Sterren niet anders toegelegd had, dan als een tak van 't Heelal en der Natuur, van welke zyne wysbegeerte de grootfte uitgeftrektheid omhelsde. —■» Hy onderfteld dat een Ster aanvanglyk in eenigerhande draaikring (tourbilloii) geplaatst, van een vaster aart wezen moet, dan de deelen van de tweede hoofdftoffe, welke dien draaikring formèeren: deeze Ster verwydert zich vervolgens uit het middenpunt, en gaat over tot de uiterfte grenzen van een' anderen draaikring, verkrygende intusfchen genoegzaame bewee* ging om ook deezen te doorkruisfen, zich naar eene derde draaikring te begeeven, en aldus van de ééne in de andere over te gaan. Die Sterren, zegt hy, welke uit de ééne draaikring in eenen anderen over. gaan, zyn het die wy Komeeten noemen. Riccioli telt in zyn register der Komeeten flegts honderd vier en vyftig, welke tot het jaar 1651, wanneer hy zyn' Almanachfamenftelde, door de Gefchiedfchryvers aangehaald zyn, en waar van de laatfte die van 't jaar 1618 is geweest. Men vindt daar tegen in het groote werk van Lubienietz , waar in de meeste berichten van vroegere Scbryvers, voor zo verre zy flegts de minfte betrekking tot de Komeeten hebben, zeer nauwkeurig opgetekend zyn, een getal van vierhonderd en vyftien , zynde de laatfte in deeze lyst de Komeet, welke van den 6 tot den 20 April des jaars 1665, tusfchen Pegafus en de hoorens van den Ram gezien is. Zedert dien tyd tot het jaar 1771, zyn 'er nog negen- en-dertig waargenomen , daar onder die be» ■jreepen , welke in de maand April des genoemden aars verfcheen. Naderhand heeft men r,ogeenige anieren op nieuw ontdekt, doch welke voor het bloo» ;e oog onzichtbaar waren. On-  KOMEET. Onder alle deeze Komeeten, vinden wy 'er geene, waar van den weg eenigermaate omftandig befchreeven is, voor die van 't jaar 837; en het getal der zodaanigen waar van men toereikende oml'tandigheden waarneemen kan, ten einde hunne loopkringen te berekenen, beftaat tot hier toe uit niet meer dan negen en vyftig, mits men voor een zelvde Komeet reeKent die van de jaaren 1456. 1531, 1607, i682 eni7S9, die ook in der daad als maar ééne Komeet zich kenbaar genoeg gemaakt hebben ; zo ook die van de jaaren 1532 en 1661, mitsgaders die van 1264 en 1556. Het is met dat alles zeer zeker, dat 'er inalletyden niet weinige Komeeten zyn geweest, waar van de Gefchiedfcbryvers niet gefproken hebben, en nog veel grooter aantal, die niet eens gezien zyn geworden. Dit wisten de Ouden reeds, nadienPosidonius, volgens het getuigenis van Seneca Quest. Nat. Lib. VIL c.20., fchreef, dat men, by ge'sgdndheid eenerzonn'everduiftering, eene Komeet ontdekte, welkezeernaby de Zon was; dit gebeurde omtrent zestig jaaren voor onze tydrekening, en men konde hier uit met veele waarfchynlykheid befluiten, dat men, by zodaani ge gelegendheden, nog dikwyls Komeeten zien zoude. Alleen tusfchen de jaaren 1757 en 1772, toen men de Komeet van 1682 omtrent de eerst genoemde tyd terug vtfrwagte, en de aandacht der Sterrekundigen voornamentlyk hier op gevestigd was, heeft men niet minder dan zeven andere Komeeten waargenomen. In een tydbeftek van maar weinige jaaren, ontdekte de Heer Messier , Lid van de Academie der Weetenfchappen te Parys, nog grooter aantal, van welke de laatfte, waar omtrent wy eenig bericht geleezen hebben, door hem op den 26 November 1788, bydeachterklaauw van den Grooten Beer is waargenomen, heb bende toen een' ftaart van bykans drie graaden; indien men derhalven de moeite wilde neemen om ze altyd naauwkeurig op te zoeken, zal men 'er ongetwyffeld eene groote menigte van aan den hemel vinden. Alstedius merkt aan, dat verfcheiden'jaaren voor en na het jaar 1101, in welk de twee honderd en drie en twintigfte Komeet is waargenomen, men 'er byna alle jaaren aan den hemel zag, zie Lubieniecis Theat. Cometicum. Het is zelvs meermaalen gebeurd, dat'er te zeiver tyd verfcheiden Komeeten zyn gezien. Riccioli brengt dien aangaande voorbeelden by van de jaaren 729, 761, nf>5, '2i4> *337. i52Qeni6i8. In de maand May 1748, meent men drie onderfcheiden Komeeten in eene zelvde nagt gezien te hebben, volgens bericht van Struik, in de PUL Tranf. vol. 46; ook zag men 'er twee op den 11 February 1760, Mem. de Acad. de Paris, 1760 pag. 168. De Komeeten die mtn het langfte aan den hemel heeft gezien , verfcheenen zes maanden achrer een. De eerfte was ten tyde van Nero , omtrent her jaar 64 na de geboorte des Zaligmaakers, Seneca Lib. VIL c. ai; de tweede omtrent het jaar 603 , ten tyde van Mahomet; de derde in 't jaar 1240, by de inval yan den grooten Tamerlan. In onze eeuw zag men de Komeet van 1729 genoegzaam zes maanden, te weeten van den 31 July 1729 tot den 21 January 1730; die van 't jaar 1769, bleef vier maanden lang zichtbaar, Riccioli geeft ons, in zyneAlmageste, 11, 24, een tafel nopens de duurzaamheid van verfcheiden' ardere Komeeten, ontleent uit de aantekeningen der Hiftorie- KOMEET. 4271 fchryvers, waar onder vier van vier maanden gevonden worden; te weeten, die van de jaaren 6 76, 1264, 1363 en 1433. Alle Komeeten fchynen , even als de overige Sterren, rondom de aarde, ter oirzaake hunner dagelykfche omwenteling , te beweegen; tevens hebben zy ook nog eene eigen beweeging gelyk dePianeeten, waar door zy, by onderfcheiden vaste Sterren, achtervolgens hunnen ftandplaats neemen. Deeze eigenaartige beweeging gefchiedt nu eens naar het oosten, op do manier der overige Planeeten, dan naar het westen, fomtyds volgen zy den Zodiak of Ecliptica op andere tyden gansch ftrydig daar mede, en bykans rechtftandig op dezelve. De Komeet van 1472 vorderde in één etmaal 120 graaden, als zynde in zyne terugkeerende beweeging gevordert uit het uiterfte des tekens van de Maagd., tot het begin van het teken der Tweelingen, volgens de waarneeming van Regiomontanus, te vinden by Riccioli Alm. II. 8. Die van 1700 veranderde, tusfchen den 7 en 8 January, 4 en een tweede graaden langte van ftandplaats; en de Komeet van 177®was ten naasten by in het zelvde geval. Wy zouden nog een menigte andere voorbeelden van eene zeer buitengewoone fnelheid, in de fchynbaare beweeging der Komeeten waargenomen, kunnen aanhaalen: en hunne voortgang zou misfchien nog veel fneller zyn, indien zy nader by de aarde voorby gingen. Zomtyds vertoonen zich de Komeeten maar zo korten tyd aan den hemel, dat derzelver ftandplaats, geduurende hunne verfchyning, flegts zeer weinig verandert. Die van 't jaar 1664 doorliep 164 graaden door eene in fchyn terug gaande beweeging, tusfchen den 20 December en 6 January 1665, en wyders in 17 dagen 1130; die van 1769 doorliep, zo voor als na zyne conjunctie met de Zon, acht tekens, of 24a graaden; die van 1556, een halve kring, of omtrent 180 graaden; die van 1472 Ieide eenen wegafvanten naasten by 170 graaden; eindelyk die van 1618, mede 170 en een tweede graaden; doch in de tyd van flegts 28 dagen. De Ouden fpraken gemeenlyk wegens de grootte der Komeeten niet anders, dan flegts met opzicht tot de vertooning welke derzelver ftaart, of baard, maakte; intusfcben heeft men Komeeten gezien, welker fchynbaare middeilyn, met uitfluiting van den ftaart, zeer aanmerkelyk fchynen geweest te zyn. Na de dood van Demetrius, Koning van Syriè'n, de vader van Demetrius en Antiochus, verfcheen in het jaar 146 voor Christus en kort voor den oorlog van Achaiën, een Komeet, die zo groot was als de Zon, Seneca VIL 15. De Komeet welke by de geboorte van Mithri. dates verfcheen, verfpreidde, volgens het verhaal van Justinus, meer licht, dan de Zon zelve. Die van 't jaar 1006, welke in eenige boeken by misflag in 't jaar 1200 gefteld word, en door Haly Benrodoan, volgens Cardanus, Astron. lib. II. c. 9. iext 54. waargenomen is, was viermaalen grooter dan ie Planeet Venus, en gaf zo veel licht, als de Maan in bet eerfte of laatfte kwartier doen konde: deeze Komeet fchynt dezelvde van de jaaren 1682 en 1759geweest te zyn. Cardanus verhaalt 'ulks mede van iie van 15 21 en 1556, de Variet. L. XIV. Voor het jverige weeten wy niets met genoegzaame zekerheid ten  4272 KOMEET. ten aanzien van de fchy nbaare groofte der Komeeten, voor die van 't jaar 1577 , waar van de fchynbaaremiddellyn , volgens Tycho, van 7' is geweest,- dat is, naar zyne opgave, tweemaal de middellyn van Venus met het bloote oog gezien. De Bcweeging der Komeeten. Kepler is de eerfte geweest, die ondernomen heeft de weg van eenen Komeet, zynen loopkring, en het fpoor van zyne waarebeweeging te bereekenen. Hy meende te kunnen zien, dat deeze beweeging de geregeldheid eener regte lyn zeer naby kwam; en zegt zelvs uitdrukkelyk, in zyn boek de Cometis, pag 35.. dat de cirkel niet voldoet, •om de beweeging des Komeets van 1618 aftebeelden, aangezien deszelvs beweeging juist rechtlynig was. Aldus wist men, tot den tyd van Kepler toe, nog byna niets ten aanzien van de beweeging der Komeeten. Hevelius fchynt dus in deeze theorie de grootfteftap gedaan te hebben, nadien hy eerst van ailen giste, niet alleen dat de weg der Komeeten naar de Zon toe geboogen was, maar dat deeze zelvs parabolisch (of mid delkegelfneedig) was. Ik vinde my verplicht, by deeze gelegendheid, eene daad van onrecht te verbeteren , welke verfcheiden hedendaagfche Autheurs deezen waarlyk grooten Man hebben aangedaan : eene ■ Hoogduitfche brochure van zekeren Dörfeldt, gedrukt in 1681, wordt gemeenlyk voor het eerfte boek gehouden, waar in beweezen is, dat de parabool de beweeging der Komeeten kon verbeelden. Dörfeldt past in de daad deeze regel toe op de .Komeet van 1681, • maar hy befluit daar uit een afftand des perikeliums, of naaste ftand aan de zonne, welke tienmaal grooter is dan men dezelve naderhand bevonden heeft. Nogthands heeft men aan hem al de eere deezer theorie toegeweezen, en hem te dien opzichtede voorlooper van Newton genoemd. Men zal hier over geheel anders moeten oirdeelen, zo dra "men flegts de ■Cometographia van Hevelius, reeds gedrukt in het jaar ï668, dus 13 jaaren voor het werkje van Dörfeldt, openflaat. Hevelius merkt daar in de eerfte plaats aan, dat alles wat met kragt voortgedreeven wordt (projeSiles) een parabool befchryft, en 'er geen ander onderfcheid tusfchen is, dan naar maate van de tegenftand der lucht: hy ontleedt vervolgens deeze parabool, ten einde aan te toonen, dat dezelve bet uitwerkzel is van een tweevoudige indruk. De overeenkomst tusfchen de projeüilen welke wy op de aarde waarneemen, en die der Komeeten, fchynt hem zonneklaar te wezen; hy ziet in beiden eene zwaarte, een natuurlyke helling naar een algemeen middenpunt, de Zon is voor de Planeeten, en onze aarde voor de aatdfche lighaamen, voorts in beiden eene uitdryvende beweeging in eenen regten lyn, die zich vermengt met de zwaartekragt, en aldus een parabool formeert, invoegen de Komeet zyne parabool zou moeten verlaaten om eenen raaklyn (tangens) te volgen, in gevalle de zwaarte ophieldt op hem te werken, even gelyk hy naar de Zon vallen zoude, indien hy door de voortdryvingskragt daar van niet verhinderd wierdt. ——— Deeze denkbeelden waren voor dien tyd zeer opmerklyk; hadt hy nu flegts de wet van Kepler daar op toegepast, dat is te zeggen, deregel wegens deaan den tyd geëvenredigde tusfchenruimten , dan zou hem verder niets ontbroken hebben, ten einde in ftaat te zyn om de beweeging van eenen Komeet te berekenen. KOMEET. Het was voor Newton bewaard, deeze ontdekking te voegen by zo veeie anderen door hem gedaan. Juist terwyl hy met de theorie der middenpuntige kragten, en met de wetten deraantrekkingskragt bezig was, zag men de verbaazende Komeet verfchynen van t jaar 1680, die, de aandacht der Wysgeeren tot zich trekkende, de fchrandere aanmerkingen van Bayle, en de verheven navorfchingen van Newton over dit onderwerp, deedt gebooren worden. Het eerfte denkbeeld dat by hem ontftaan moest, toen by deeze Komeet 's morgens de Zon zag naderen, en tegen den avond daar van afwyken, was, dat zy om de Zon draaide, ter oirzaake van de aantrekkingskragt van dat gefternte, en vaneenigerhande voortdryvingskragt, op gelyke manier als de andere Planeeten. Op dit eenvoudig vermoeden was het zeer natuurlyk, om daar van eenen proef te neemen , en, volgens dezel vde wetten, van welke de Planeeten in hunne beweeging rondom de Zon onderworpen waren, de berekening van derzelver loopkring te onderzoeken: hy deedt zulks; den uitflag daar van, en alle waarneemingen, welke Flamsteed tusfchen den 12 December 1680 en 5 February 1681, wegens deezen Komeet gedaan had, kwamen ten vollen overéén met de onderftelling van Newton, ongeacht de beweeging van dien Komeet meer dan van 130 graaden was geweest: van dit oogenblik af aan ftelde hy vast, dat de Komeeten wezentlyke Planeeten zyn, en rondom de Zon draaiden. Het was daar beneven, ter oirzaake hunner zeldzaame verfchyning, ligt te denken, dat derzelver loopkringen niet anders dan zeer uit middenpuntig, dat is zeer verlengd en ongemeen uitgebreid zyn moesten, en maar een zeer klein gedeelte van dien loopkring door ons kon gezien worden, nadien men anderzints geene reden konde geeven voor hunne langduurige verdwyning. Aldus de loopkring des gemelden Komeets van den jaare 1680, nagaande, bevondt hy, dat die een gedeelte was van eene zeer verlengde Ellips, of, dat op het zelvde uitkomt, een gedeelte van eenen Parabool, waar van de berekening, die ongelyk gemaklyker is dan van een Ellips, en daarom tot heden toe, by het bepaalen van den loopkring .der Komeeten gebruikt wordt, aan alle gedaane waarneemingen beantwoorde, wanneer men flegts, even als in de beweeging de Planeeten, daar by de inhouden evenredig tot de tyden onderftelt. De terugkomst der Komeeten is één der fraaifte ontdekkingen van deeze eeuw; wy zyn die verfchuidigt aan den beroemden Halley, gemerkt de poogingen van de Heeren Bernouilli en Cassini, te deezen opzichte gedaan, vrugteloos waren afgeloopen. Het was in den jaare 1705. dat de eerstgenoemde zyne tafelen geëindigt hadt van vier- en twintig Komeeten, en die in de Fhilofophical Transaüions, aan het publyk bekend maakte. Zyne Cometographia wierdt ook het volgende jaar afzonderlyk gedrukt; dezelve is vervolgens mede geplaatst in het tweede deel der Ajïronomie van Gregori, gedrukt 1726; in ie Theorie der Komeeten van le Monnier , gedrukt te Parys 1742; in de Tafelen van Halley, ui gegeeven in 1749, en in de tien jaaren laater zeer vermeerderde te Parys in 'tlichC verfcheenen uitgave, onder dee?e tytel: Tables afironomiques de Halley, pour les Planetes £f Cometes, augmentees de plufèeurs tables nouvelles, pour les Satellites de  KOMEET. Jupiter Êf les Holles fixes, avec des explications detaillées, £f i'hijloire de la Cumete de 1759, a Paris chez Bailly, o ïQccafion, 1759. Door het onderling vergelyken deezer vier-en twintig Komeeten, bevond Halley, dat die van 1531, 1Ö07 en 1682, loopkringen hadden, welke elkander zeer naby kwamen; hy vondt de overéénkomst tusfchen hun zelvs treffende genoeg, om hem hoop te geeven, dat men deeze Komeet nogmaals in 1758, zou wederzien, ac Jane multa me fuadent, ut eredam Cometam anniiSSi, ab Apiano obfervatum, eundem fuisje cum illo, qui anno 1607, desciptus est è Keplero Longomontano, quemque ipfe iterum reverfum vidi, ac obfervavi anno 1682; quadrant elementa omnia, ac fola inaquali ■ tas periodorum adverfari videtur; hac autem tanta non est, ut caujis phyficis non posjit attribui. Hoe befchroomd ziet men Halley zich hier overgeeven aan zulk een verbaazend en nieuw voorftel I Hy rechtvaardigt het zelve, als of hy vreesde dat het aangemerkt zou worden als de uitwerking van geestdryvery; Ja hy zelve durfde nauwlyks zo veel vertrouwen in zich ftellen: en waarlyk, maar al te veele gewaagde voorzeggingen waren voor hem gedaan, en door de uitkomst gelogenftraft, om niet zorgvuldig op zyne hoede te zyn, tegen 't gene in zyn eigen voorftel verleidelyk was. Halley wankelde eenigen tyd, ter oirzaake van het onderfcheid dat hy tusfchen de twee tydperken waarnam ; dan zyn vertrouwen groeide merkelyk aan, toen hy ten naasten by de reden inzag, welke het onderfcheid van één jaar tusfchen die twee tydperken had kunnen te weeg brengen; en eindelyk van blydfchap opgetoogen over een zo vleijende uitkomst, welke zyne ftandvastigheid verdiende, maar die hy nauwlyks hadt durven hoopen, drong hy als het ware by het nakomelingfchap aan, door zyne tafelen, gedrukt zedert het jaar 17 iö, maareerst ini749, onder deezen tytel wereltkundig gemaakt, Halley Tabulce AJlronomica, London 1749, om zich altyd te herinneren, dat men deeze ontdekking aan eenen Engelschman was verfchuldigt. Zeer veele nieuwe en belangrykezaaken, waar mede de Academie te Parys onze weetenfchappen verrykte, als de kleinmeeters, het flingerwerk, de voortplanting of uitbreiding van het licht, de grootte en gedaante der aarde, de wagters van Saturms enz., hadden misfehien al te famen medegewerkt, om deezen Engelfchen Wysgeer zo veele voorzorg in te boezemen , ten einde voor zich eenig aandeel te verzekeren in die verbaazende revolutie, welke de ftaat der weetenfehappen in de zeventiende eeuw was te beurt gevallen. Hoe het daar mede ook zy, deeze roem komt hem toe, en toen men zyne Komeet in 1759, zag wederkeeren , fprak men niet anders dan van Halley. Het is dienvolgens aan het gelukkig denkbeeld, *t welk hem inviel om zyn tafel van vier- en twintig Komeeten op te maaken, dat wy de ontdekking te danken hebben, waar over wy reden hebben ons zo zeer te verwonderen. Was het mooglyk, in de gefchiedenis der voorleeden eeuwen genoegzaame aantekeningen te vinden, ten einde deeze tafelen te verlengen , dan zouden wy misfehien in ftaat wezen om reeds alle Planeeten te tellen, die ons thands onbekend zyn, en wy zouden hunne loopkringen zien befchryven, waar van de al- XIII. Deel. KOMEET. 4573 lerkleinffe, die zelvs onvergelykelyk kleinder is dan alle de anderen, evenwel twaalfhonderd millioenen mylen 111 zyn diameter heeft. Het is in deezer voegen dat de fterrekunde, ten minften trapswyze, haare wonderen aan onze nakomt.-;ingen zal ten toon fpreiden; en hoe meer ze wordt beoeffent, zo veel te meer voorwerpen onzer verwondering zal zy ook telkens opleveren Ds Komeet van 1682, 1607 en 1531, wordt in de gefchiedboeken wedergevonden op de jaaren 1456, 1380 en 1305 enz.; 't welk alle twyffeltngen wegens den tyd van zynen omloop en deszelvs terugkomst zou moeten wegneemen, indien 'er, ongeacht de waarneemingen van 1759, nog eenige twyffelingen daar omtrent konden overblyven. Da ongelykheid in de beide laatfte omloopstyden, uitmaakende een verfchil van 585 dagen, zou een tegenwerping kunnen opleveren tegen de evenwezenlykheid der drie Komeeten van 1607, 1682 en 1759, indien de oirzaak daar van niet bewezen ware, gelyk ik thands overga om zeer duidelyk aan te toonen. . Wyzogf-en die Komeet zedert het jaar 1757. Ikhadt in het Journalde Trévoux voor de maandNovember aangekondigt, in welke conftellatie men denzei ven zoeken moest, en alle Sterrekundigen hielden zich daar mede bezig. De Heer Clairaut, met wien ik meer dan eens des wegens had gefproken, gaf my te kennen, dat hy zeer begeerig was te onderzoeken, of die Komeet zo langen tyd hadt kunnen terug gehouden worden door de aantrekkiDgskragt van Jupiter en Satur. mis, die zeer dicht voorby dien Komeet gegaan waren. Ik moedigde hem aan om zulks te onderzoeken, hem tevens alle berekeningen en alle tafelen der lengten, der afftanden van Jupiter en Satumus van den Komeet, en van hunne in getallen uitgedrukte aantrekkingskragten, zelvs de voorfchriften van boogen welker oppervlakten hy berekenen moest, ten einde de deelen van het geheele voorftel door nadering uit te drukken, aanbiedende. Het was nodig deeze berekeningen voor 228 jaaren in 't werk te ftellen, dat is te zeggen voor drie omloopstyden des Komeets; hier aan befteedde ik een rond jaar van mynen arbeid, gelyk mede Mevrouw de Paute, die zich toen reeds bezig hieldt met fterrekundige bereekeningen, waar voorzy een ongelooflyken yver hadt. Wy wierden alle voor onzen arbeid fchaadeloos gehouden, toen wy eindelyk in de maand November 1759, bevonden, dat da omloop, waar van het einde nu op handen was, 610 dagen langer zou moeten wezen dan de voorgaande omloopstyd geweest was. De uitkomst bevestigde wel dra deeze onze voorzegging, ten minften op een maand na, alzo wy met het begin des jaars vernamen, dat die Komeet, op den 25 December was ontdekt geworden door een Landman naby Dresden; ik las hier over eene verhandeling voor in eene openbaare Vergadering der Academie der Weetenfehappen te Parys, op den 25 April 1759, gehouden, welke verhandeling geplaatst is aan het hoofd van deMemoires voor 't jaar 1759- De Heer Clairaut gaf het jaar daar aan zyne Theorie du mouvement des Comités in 't licht, waar in men het facit ziet van alle aantrekkingen, die hy, door het van my opgegeeven middel, berekend hadt. Vervolgens heeft de Heer d'Alembert, in het tweede deel zyner Opuscules, een andere leerwyze uitgelegd, waar door men dezelvde ongeregeldheden nog L11 veeL  %17A KOMEET. veel gemaklyker zou kunnen uitvinden, gelyk ook di Heer Albert Eüler te Petersburg , navorfchinger over dat zelvde onderwerp gedaan beeft. Een verfchil van 586 dagen, in de omtoopen var eenen zelvden Komeet, veroirzaakt door de tusfchenkomende kragten van Saturnus en Jupiter, is een veel treffender bewys, dan men ooit hadt durven verwag ten, van het groot beginzel der aantrekking, en plaats deeze wet in het getal van die natuurkundige waarhe den. waar aan het voortaan even onmooglyk is te twyffelen, als aan. het beftaan van de lighaamen zei. ve, welke bun voortbrengen. 'Er zyn nog twee Komeeten waar van de omloopstyden bekend fchynen, en weker terugkomst men verwagt; te weeten. die van 1532 en 1661, welke in 1780 of 1790, tegemoet gezien wordt; en die van 1264 en 1554, die men denkt dat wederom zichtbaar worden zal in 1848, kunnende men, met opzicht tot deeze laatstgenoemde, de Memorien naleezen der Academie te Parys voor 't jaar 1760, pag, 192. De groote Komeet van 1680 moet, volgens de uitrekening van Halley» insgelyks wederkeeren in 'tjaar 2254: by gelooft dat het de ^elvde is, welke verfcheen ten tyde van Julius Cjesar; zyzou, in dat geval dezelvde kunnen wezen mee die waar van Homerus fpreekt, Iliad. IV. 75, en moest verfcheenen zyn omtrent 619 jaaren voor de geboorte van Christus. Zo nu de Komeet van 1680, zeven omloopen in 4028 jaaren volbrengt, kan hy 2349 jaaren voor Christus naby de aarde voorby gegaan zyn, en aldus ten voordeele van die genen dienen, die de Zondvloed aan eene natuurlyke oirzaak willen toefchryven, gelyk Whiston in zyne New Theory of the Earth. pag. 186. doet. 'Er zyn nogthands gegronde twyffelingen, wegens de omloop van deezen Komeet. Wanneer men de omloopstyd van eenen Komeet kend, vindt men de groote as van zynen loopkring volgens de regel van Kepler, dat namentlyk de vierkanten van de omloopstyden der Komeeten, gelyk zyn aan de cuben der groote asfen. Als men dienvolgens de gemiddelde omloop des Komeets van 1759, onderfield op 28070 dagen, dan bevindt men zyne afftand 18.07575, neemende de gemiddelde afftand der zonne van de aarde voor éénheid aan; dit maakt omtrent 628 millioenen mylen uit, en ter oirzaake van de groote wit middenpuntigheid deezes loopkrings, moet zynen afftand van de zon, in deszelvs verfte verwydering, byna het dubbeld van dat getal wezen; nogthands is het zeer waarfchynlyk, dat deeze Komeet zynen loopkring in de minfte tyd volbrengt, en de kleinfte van alle loopkringen heeft. De ftaarten of baarden der Komeeten, gaven de Ouden aanleiding om hen Komeeten te noemen: ziet de 1 betekenis van dat woord in *t begin van dit Artykel. ] Dat veranderlyk licht, waar mede zy gemeenlyk om- , ïingd fchynen, dient om ze in velfchillende foorten •> te onderfcheiden, Plin. II. 25; Hevelius in Come- \ tographia. 'Er zyn ook Komeeten zonder ftaart of baard; \ doch die welke de langfte ftaarten vertoond hebben, t 2yn de navolgende. De Komeet waar van Aristote- 2 ies gewaagt, en die in 't jaar 371 voor onze tydreke- « Ming verfcheen, befloeg een derde van het halfrond, v en had by g<:vo!g esn ftaart van omtrent 60 graaden. ft Jüstikus fpreekt in zyn 37 boek van een Komeet wel. ei KOMEET. ! ke gezien werdt by de geboorte van Mithridates 1 of 130 jaaren voor Christus, en zo verfchriklyk was' dat hy de ganfche Hemel in vlam feheen te zettenzyn ftaart befloeg de lengte van 45 graaden, Een an'. der Komeet bedekte, volgens het verhsal van Seneca omtrent het jaar 135, den geheeleu Melkweg Die' van 1400, befloeg twee tekenen van den D.erenriem, öf 60 graaden , ziet Pontanus in Contiloquio; en volgens denzeivden Autheur, feheen die van 'tjaar 1460, net omtrent 50 graaden. De Komeet van 1618 hadt, op den 10 December, een ftaart van ten minften 70 graaden volgens Kepler, ja, zelvs van 104 graaden volgens Longomontanus. Men vindt de maat der ftaarten van veele andere Komeeten bv RiC. cioli Asmag. II. 25. Na zyn tyd zag men die van 1680, zynde één van de allermerkwaardipften die ooit verfcheenen zyn wegens de uitgebreidheid van zyn ftaart, waar omtrent men een nauwkeurig verflas vinden kan by Cassini, in deszelvs Verhandeling over de Komeet van 1680 en 1681. De Komeet van" 1744, vertoonde zich met een Jicht, in de gedaante vaneen' waaijer of ftaart, in veele takken verdeelt welke zeer opmerkelyk was, en zich op den 10 Fe' bruary tot de lengte van 30 graaden uitftrekte. In de zuidelyker landen, waar de lucht zuiver en helder is, vertoonen de ftaarten der Komeeten zich gemeenlyk duidelyker, en fchynen 'er langer te wezen dan in de noordelyke gewesten. T)eKomeet, by voor* beeld, van 1680; hadt te Parys, volgens Cassini een ftaart van 62«, doch te Confiantinotolen van oo' Die van 1759, verfcheen te Parys byna zonder ftaartmen hadt zelvs veele moeite om daar aan een' flaauwé ftreep licht van één of twee graaden te onderfcheiden , waar tegen hy te Montpellier, volgens den Heer de Ratte, op den 29 April, 25° lengte hadt, en het verlichtst gedeelte van 10° was. De Heer de Nux, Correspondent van de Akademie der Weeten. fchappen, zag op het eiland Bourbon dien ftaart nog veel grooter. De ftaart des Komeets van 1769, feheen van omtrent 180 lengte te Parys, van 400 te Marfeille, van 70" te Bologne, en van 90° aan den Heer PiNGRé, die hem op zee, tusfchen Teneriffe en KaïVx waarnam; zyne glans was egter zeer flaauw. Aldus verfchynt, in de verzengde luchtftreek het Zodiakaal licht genoegzaam altyd, en van meer dan 130 graaden lengte , terwyl men het zelve in Frankryk en nog kou. der gewesten, flegts zeer zelden, en dan nog met i?eele moeite kan te zien krygen. Wy kunnen niet voorby om hier ter loops aan te nerken, of het niet wel mooglyk zoude wezen dat ie volmaakte gelykenïs tusfchen het Zodiakaal 'licht :n de ftaarten der Komeeten, misfehien nu en dan kan e weeg gebracht hebben, dat men in vroegere tyden iet genoemde licht wel eens voor de ftaart van een Komeet heeft aangezien; en 'er derhalven, onder de 'eelvuldige aantekeningen by de oude Gefchiedfchry-ers nopens de Komeeten geboekt, wel ligt eenige ge. /eest kunnen zyn, die in de daad niet tot de Komee>n, maar tot het Zodiakaal licht behooren. Dit wordt elvs te waarfchynlyker, aangezien de Ouden de Koteeten in zeer veele klasfen, naar gelang van derzeler (taarten, verdeelden, als in Staartjïerren, Bawd. irren, Zwaarden, Speeren, Lampen, Zeis/en, Balken, iz., diegeiyk zo veele onderfcheiden woorden in de lUEbt  KOMEET. lucht waren, uit welken zy waanden het toekomend iot der wereitbewoonderen te kunnen leezen. Newton, die zo veel lichts over dit gedeelte der fterrekunde verfpreidde, en den weg tot verdere ontdekkingen baande, houdt de ftaarten der Komeeten, van welke Seneca reeds opgemerkt hadde dat ze doorfchynend waren, zo dat men 'er de fterren door heenen kan zien, voor eene oneindig dunner en ylder zelvdandigheid dan men zich verbeelden kan, en delde vast, dat zy ontdaan uit de eigentlyke dampkring van ieder Komeet, ziet deszelvs Princip. Mat. Lib. III. prop. 41. De rook en de dampen, zegt hy, üunnen zich van denzelven verwyderen, of door de persfing der Zonneftraalen, zo als Kepler dacht, of veeleer door de verdunning, welke de hitte in die dampkringen te wege brengt; ook ziet men dezelve altyd genoegzaam van de Zon afgekeerd, volgens de waarneeming reeds door Appius in 't jaar 1540 gedaan, en door alle volgende Sterrekundigen naderhand bevestigd. Newton bevestigd zyn gevoelen door de Komeet van 1680, die in de maand December, na zynen loop zeer naby de Zon genomen te hebben, een veel langer en veel helderder licht verfpreidde, dan hy in de maand November, voor zyn Perihelium (of naaste fland by de Zon) bereikte, gedaan hadt: deeze regel is zeer algemeen, en fchynt hem in alle deelen voldoende genoeg, ten bewyze, dat de ftaart der Komeeten niets anders is dan een zeer dunne damp, welke door de kragt der hitte uit de kern, of het lighaam des Komeets gedreeven wordt. De Heer Euler voegt hier by de voortdry ving van het licht, ziet de Memoires deBerlin, voor 't jaar 1746, p. 121. Men heeft zelden langer ftaart van een' Komeet gezien, dan die van 1680, om dat men ook zelden een Komeet nader by de Zon gezien heeft, waar van zyn afftand, op den 18 December 1680, viermaalen kleiner was, dan de afftand der aarde van de Zon. Die Komeet verkreeg hier door eene agt-en twintigduizendmaalen fterker hitte, dan die wy in den zomerfchen Zcnneftilftand ondervinden. Volgens berekening van Newton is de hitte van kookend water flegts driemaalen grooter dan drooge aarde als dan van de Zon ontvangt; en de hitte van gloeijend yzer is drie- of viermaalen grooter dan van kookend water; by gevolg moest deeze Komeet, toen hy naast by de Zon was, drieduizendmaalen heeter geworden zyn dan gloeijend yzer: maar lighaamen die zo heet geworden zyn, behouden hunne hitte eenen langen tyd; dus rekende Newton uit, dat een yzeren bol, zo groot als onze aarde, gloeijend gemaakt zynde, niet minder dan 50000 jaaren nodig zoude hebben, om wederom koud te worden. Dewyl de ftaarten aldus voortgebracht worden van eene verbaazend fterk uitgezette en verdunde ftoffe, welke zich zeer ongelyk verdeelen kan, zo neemen dezelve ook fomtyds de allerzonderlingfte gedaanten aan. Men kan over de byna ongelooflyke verfcheidenheden waar voor zy vatbaar zyn, uitdefiguuren oirdeelen, die men vindt in de Cometographie van Hevelius, bladz. 442_458. Men ziet ze daar in de gedaante van de zon, van een roos, pluim, lamp, paardeftaart, lans, fchild, zwaart, voorts gekromd, verdeeld gelyk een vederbos, als een waaijer uitga- KOMEET. 427S fpreid enz. De -Komeet van 1744, waar Van men het afbeeldzel vinden kan in de Traité de la Comité, uitgegeeven door den Heer de Cheseaux teLaujanne 1744, hadt een zeer byzondere ftaart, welke, op den 16 February des genoemden jaars, meer dan 30 graaden lang was, en zo fchitterend, dat men hem, volgens de waarneeming van Cassini, op den 1 Maart met het bloote oog zien konde. Hy hadt den 8 Maart, in plaats van één, zes ftaarten; de vyf grootften waren famengefteld uit drie ftreepen, waar van de middenfte het donkerde en daar by eens zo breed was, dan die de beide randen uitmaakten. Deeze laatden' hadden juist dezelvde kleur als de helderde plaatzen van den Melkweg, zynde gelegen tusfchen Antinous, de Schutter, de Slang en de Schorpioen. De ruimten tusfchen de draalen waren donker, even als het overige des Hemels, uitgezondert dat 'er in het benedende gedeelte een gelykfoortig licht, als aan het uiterfte der draalen, zich in diervoegen vertoonde, alsof het de einden van nog korter draalen was geweest. Be. halven deeze vyf ftaarten, met witte ..ftreepen bezoomd, zag men nog een zesde, maar zeer korte ftaart, waar in men geene ftreepen waarnam, misfehien om dat dezelve zeer laag was. Deeze zesde, gevoegd by de tien helderst fchynende dreepen der vyf overigen, gaf daar aan het voorkomen van elf ftraalen. Een omdandige befchryving van dit verfchynzel kan, men vinden in het even aangehaalde werk van Cheseaux , bladz. 159. Men heeft nu onlangs begonnen het denkbeeld van Newton, wegens de natuur der daarten in twyffel te trekken niet alleen, maar Dr. Hamilton is zelvs van een geheel ander gevoelen, en beweerd, dat de doffe waar uit de daart van een Komeet bedaat, geen verlichte damp, maar een zelvfchynende zelvdandigheid is, welke in alledanden van den Komeet, en hoedaanig ook deszelvs richting en beweeging zyn moge, 'é zy na of van de Zon, van het duister halfrond af. fchynt, in eene richting tegen de Zon gekeerd, een korten tyd vóór en na zyne digtde aannadering aan dat hemellicht. Hy vindt, daarenboven, in het Noorderlicht eene doffe die 'er zeer naar gelykt, zo in de dand ten opzichte van de Zon en het lighaam waar uit dezelve voortkomt, als in de natuur van de zelvdandigheid, voor zo verre die aan ons bekend is. Want het Noorderlicht is desgelyks een yle en Iichtgeevende zelvdandigheid, in eene richting bykans tegens da Zon overgedeld, voortkomende uit het duister halfrond der aarde, en drekkende na het Zenith van den aanfehouwer, of de kruin van de fchaduwe des aardryks. Het zelve komt voornamentlyk op uit het noor* delyk gedeelte van den dampkring der aarde, en is veelvuldigst zichtbaar , wanneer de Zon de zuidelyke tekens doorloopt, of de aarde van den herfst tot delente-evennagt, langs de helft van haaren loopkring, die het naast aan de Zon is, nadert, en insgelyks het licht der Stenen op geene merkbaare wyze onderfchept. Dit zou zich derhalven voor een aanfehouwer, die op een' grooten afdand van de aarde geplaatst en tevens voor het licht der Zonne bedekt was, als een daart der aarde moeten vertoonen; welke ftaart wel in de daad klein zou wezen naar evenredigheid tot de middeliyn des aardryks, maar nogthands in Lil 2 ricb-  4276 KOMEET. richting, ftand, doorfchynendheid en fchitterendaan zien, volkomen naar de ftaart van een Komeet gely kende. Den Abt Mank te Brusfel heeft desgelyks, me zeer voldingende redenen, aangetoond, dat 'er een< duidelyke en volkomen overéénkomst is tusfchen d< ftaarten van deeze groote en licbtgeevende lighaamen en het Noorderlicht, waar uit hy dan befluit, dat zj beide een zelvde beginzel hebben, en uit dezelvdc ftoffe gevormd worden. Hy houdt ze voor eleétriekf. uitvloeizels dier lighaamen, en beweerd, dat dit uit▼loeizël dikwils een phloghton wordt, door de vreemde inmengzels, welke onder het uitvloeijen, zich daar in mengen, 't welk dan ook reden geeft van de verfchillende kleuren, en andere omdandigheden in deeze verhevelingen. „ Naardemaal (zegt deeze ge„ leerde Natuurkundige, in zyne Mem. fur le Feu e„ lementaire, te vinden in het tweede deel van de Met, moirés de ï Academie des Sciences (je. de Bruxelles, p. 36.) electrieke lighaamen, wanneer zy eene genoegzaa„ me maate van hette verkreegen hebben, geleiders „ worden van de electrieke ftoffen, en 'er uitvloeizeis van verfchaffen naar gelange van de hoeveel,, heid, welke zy bevatten, is dit juist het geval met de aarde en de Komeeten in derzelver perihelia, of naaste ftand der Zonne. De aannadering der Komeeten tot de Zon, en de bovenmaatige trap van „ hette, welke zy in dit aannaderen krygen, maakt „ ze gefchikt om een daar aan geëvenredigt gedeelte electrieke ftoffe uit te werpen, 't welk alle de ver. „ fchynzels voortbrengt, welke wy waarneemen in de ftaarten der Komeeten, de Noorderlichten, en de electrieke proefneemingen. Deeze ver fchynzels „ hebben, derhalven dezelvde oirzaak, en een alge,, meen beginzel. By het weder afwyken des Komeets ,, en zyne verwydering van de Zon, neemt deeze „ zichtbaare uitvloeijing van eleétrieke ftoffe allengs „ af, tot zy ten laatften geheel ophoudt, en de Ko,, meet, in ftede van een electrieke geleider te zyn, ,, welke by was in de nabyheid der Zonne, trekt hy ,, nu de electrieke ftoffe aan, wordt'er op nieuw mede „ vervuld, en dus eleétriek, tot dat de nadering by „ de Zon, en de daar door verkreegen hette, de Ko„ meet weder in een geleider verandert." Uit de fterke werking der electrieke ftoffe, en haale neiging om uit de lighaamen, in welke zy fchuilt, te voorfchyn te komen, en zich te verfpreiden in de groote Planeetgewesten die 't naast aan een ledige ruimte komen, trekt de vernuftige Abt eenige gistingen , het gebruik en einde betreffende, waar toe de Komeeten kunnen dienen in het Planeetgeftel. Men hebbe namentlyk de Komeeten, zyn's oirdeels, te houvoor electrieke lighaamen, gefchikt om de electrieke ftof, uit de Planeeten gevloeid, te verzamelen; hy Wil wyders, dat de Komeeten, door derzelver nadering tot de Zon heet gemaakt, deeze vloeiftofte op nieuw aan de Planeeten mededeelen, waar door de geftadige omloop van deeze werkende vloeiftofte, zo noodzaak- : lyk voor het groot geheel, onderhouden, en gefta. ] dig vernieuwd wordt; als mede, dat de werkingen ] der natuur in het Planeetgeftel voortgezet worden, t op eene wyze, welke overéénkomt met die wy be- li ftendig waarneemen en ondervinden, in de geduurige v KOMEET. ■ afwisfelingen van onzen dampkring, waar winden; ■ dampen en uitwaasfemingen opkomen en dry ven, en weder tot ons terug keeren in regen , fneeuw en blixem, maar ook daar na weder uitgedampt en op 1 nieuw opgetrokken worden. Aldus is alles overéén: ftemmend en aan elkander beantwoordend in de geheele natuur. Ziet daar eene Theorie, die wy niet hooger dan gisiingen opgeeven, doch waar van men niet ontkennen kan, dat dezelve in de daad zeer vernuftig is, en ten minften oneindig vernuftiger, dan de gisfm'gen der Ouden, welke zeer weinig wisten van den eigentlyken aart en beweegingen der Komeeten. Eenige namentlyk hielden die voor heromzwervende en aan geenen vasten omloop verbondene Starren; fommigen voor enkele fchynvertooriingen, gevormd, of door de terugkaatzing, of doorbreeking der Zonneftraalen, geene wezendlyke zelvftandigheid, onderfcheiden van andere hemelfche lighaamen bezittende. Andere wii. den dat zy vuurige iuchtverfchynzels waren, geboo. ren uit ontbrandbaare uitwaasfemingen onzes aardkloots, die, opgevoerd in de hoogere gewesten des dampkrings, daar ontvlamden en bleeven branden, tot alle de opgeheven vuurftoffe verteerd was. Terwyl verre de meesten de Komeeten alleen aamerkten als onheilfpellende tekenen, door God verwekt, om het menschdom te verbaazen, en te waarfchuwen wegens de aannadering van deerlyke rampen. Dan na dat de verfebrikkingen, die het bygeloof, uit onkunde geteeld, op de verfchyning van eenen Komeet in vroeger tyden veroirzaakte, by bet verlichter gedeelte des menschdoms verdweenen waren voor het licht der Wysbegeerte; toen Newton de beweegingswetten aan welke de Komeeten onderworpen zyn, aangeweezen, en Halley deezen arbeid zyn's grooten voorgangers tot eene hoogere maate van zekerheid en volkomenheid opgevoerd hadt, gaven hunne gewichtige ontdekkingen aanleiding tot nieuwe vrees. Men duchte namentlyk, dat een der Komeeten, die, ia allerlei richtingen, door ons Zonneftel heenen loopen, ten eenigen tyd onze aarde in deszelvs wandelkring mogt aantreffen, en eene ontfloopgnde botzing veroirzaaken. Men ging verder, en onderftelde dat dergelyke ontmoetingen reeds gebeurd waren, en om. wentelingen veroirzaakt hadden, waar van men de voetftappen nog vindt op verfcheiden plaatzen onzes aardkloots. Aldus hieldt Whiston het daar voor, dat de algemeene Zondvloed veroirzaakt was door de ftaart van een' Staartfter, en dacht, dat ook de algemeene verbranding der aarde zou ontdaan, indien zy één deezer lighaamen ontmoette, wanneer het zelve van de Zon wederkeerende, die verbaazende hette aangenomen hadt, welke men berekend dat zy in dee. ze aannadering krygen , en door Newton gedeld wordt twee duizendmaalen heeter te zyn dan gloeijend pzer. Maupertüis verbeeldde zich, dat de taarten der Komeeten, door hunne uitwaasfemingen net onzen dampkring te vermengen, een fchaadely;en invloed konden hebben op de gezondheid van nenfehen en dieren , en op den groei der planen. Hy vreesde insgelyks, dat derzelver aanrreking onzen aardkloot zou kunnen noodzaaken om van randelkring te veranderen, en rondsom één der Ko-  KOMEET. mesten, alseenfatelliettedraaijen, of hen teh minder konden blootdellen om veel geweldiger verwisfelin gen van hette en koude te ondergaan, dan waar aar hy thands is blootgefteld. De Heer de Lt Lande hadt opgemerkt, dat'er verfcheiden Komeeter, waren, wier knoopen digt genoeg by den omtrek des loopkrings van de aarde komen, om, door de van buiten komende aantrekkingen in denzelven te kon nen famenloopen, en dat de Komeeten, in zulk een geval, door haare ontmoeting, merkelyke omkeeriog op deeze aarde zoude kunnen te weeg brengen. De Opfteller van het artykel Cométe, in de Encyclopedie, is van dit zelvde gevoelen, en zegt tot flot van het zelve: „ De Komeetemyn van de hedendaagfche Wys„ geeren befchouwd geworden , als bekwaam om ee„ ne uitlegging te geeven van de groote omwentelin. „ gen op deeze aarde; andere daar tegen wilden het ,, publyk daar omtrent gerust ftellen, met te beweet, ren, dat, volgens het grondbeginzel der eindoir„ zaaken, alles in het Zonneitelzel in diervoegen ge„ fchikt is, ten einde de botzing der Komeeten en der „ aarde te verhoeden. Ik heb, vervolgt die Schry. „ ver, de berekening bier over in het werk gefteld, „ en bevonden, dat onder de 50 Komeeten welker loop,, kringen ons bekend zyn, 'er zeven of agt gevonden „ worden, waar van de knoopen zo naby de omtrek „ van de loopkring der aarde zyn, dat het zeermooglyk is dezelven de aarde te zien naderen, haar te ,, verplaatzen, en zelvs verre uit haaren oirfprongly„ ken loopkring te flingeren.". Deeze periode komt zo nauwkeurig overéén met de eigen woorden van den Heer de la Lande, in zyne Reflexions fur les Cométes, dat wy haast niet twyffelen, of hy is zelve de opfteller geweest van dat artikel, waar van een groot gedeelte in dit tegenwoordige is overgenomen. Dus moeten wy tot befluit hier aanmerken, dat zyn vertoog deswegens, alvoorens hy 't zelve hadt in 't licht gegeeven, te Parys en zelvs zeer verre daar van daan, aanleiding gaf tot zeer groote en ongerymde verfchrikkingen, weshalven hy zich genoodzaakt zag het zelve in 1753, te laaten drukken, ten einde het gemeen wat tot bedaaren te brengen. De Heer du Sejour boodt hem de hand, om dien fchrik te verdry ven, en gaf ook dat zelvde jaar zyneEsfays fur les Cométes in het licht, ftrekkende omte doenzien, hoe bezwaarlyk hetis, dat de Komeeten dicht genoeg by onzen aardkloot kunnen komen , ten einde omseeringen op denzelven te veroirzaaken. Dit werk behelst de beste befchouwende befchryving der Komeeten, tot nog toe uitgegeeven, en bezit de dubbelde verdienden, van een' nieuwen graad van volmaaktheid by te zetten aan de llerrekunde, en tevens de vrees des menscbdoms te verbannen, door aan te toonen, dat wy zeer weinig of niets te duchten hebben van deeze vlammende lighaamen, door onkunde en bygeloof, met een gewaad zo vol verfchrikkingen omkleed. Vraagt men, zyn deeze verbaazende lighaamen van leevendige fchepzelen bewoond, en waar toe dienen dezelve anders in ons wereltgeftei ? Zo kunnen wy daar op niets antwoorden, dan het zelvde wat men in zeer veele andere gevallen doen moet, namentlyk: onze kennis fchiet veel te kort, om i: oogmerken, KOMEETKRUID. KOMKOMMER. 4277 1 die dé Wyze Schepper daar mede gehad heeft, en nog 1 heeft, te doorgronden. Dewyl egter niets hoe genaamd, zelvs het geringde dofje, zonder oogmerk daar is, en alle voorwerpen, in de zichtbaare en onzichtbaare werelt, tot zekere doeleinden en ten nutte van 't geheel drekken; kan men hier uit met genoegzaame grond befluiten, dat ook de Komeeten haare byzondere nuttigheid hebben, en tot voimaaking van het groot wereltgebouw dienen, ja zelvs noodzaaklyk zyn. In het büloop van dit Artykel zyn reeds eenige gistingen wegens hunne nuttigheid opgenoemd; en men zou nog hier by kunnen voegen, dat, fchoon de uitdeekende graaden van hette en koude, waar aan de Komeeten, uit hoofde hunner nabyheid aan de Zon op zekere tyden, en derzelver zeer groote afltand van dat hemellicht op andere tyden, beurteling blootgedeld zyn, haar tot geene inwooning voor leevende fchepzelen fchynen bekwaam te maaken, wy egter niet weeten kunnen of de zodaanige, die zich aldaar bevinden kunnen, volgens hunnen aart gefchikt zyn, om deeze veranderingen zonder groot nadeel te ondergaan. Veele Wysgeeren gisfen nogthands, met eenige grond van waarfchynlykheid, dat de Komeeten als nog ruuwe klompen zyn, gelyk het eerite chaos van onzen aardbol was, die van tyd tot tyd in orde gebracht, en tot bewooning voor verfcheiden fchepzelen bekwaam gemaakt worden, al na dat en op welken tyd het den algemeenen Werelt-Schepper goedvinden en behaagen zal, om dezelven een' kringswyze loop rondom de Zonne te doen aanneemen, en ze aldus, door zyne Almacht, in bewoonde werelden te veranderen. KOMEETKRUID, in 't latyn Cométes, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Tetrandria of Viermannige Kruiden gerangfchikt. —— De byzondere Kernneten van dit Gedacht waar aan de Hoogleeraar N. L. Burmannus, wegens de zonder, linge vertooning, deezen naam gegeeven heeft, zyn, een Kroontje uit vier zeer haairige Blaadjes bèdaande, 't welk tot omwindzel drekt voor drie Bloempjes, hebbende eenen vierbladigen Kelk, en waar op een Zaadhuisje van drie Greintjes volgt. Daar is maar eene foort van , de Suratfche gebynaamd. Cométes Surattenjis. Cométes. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 1243. p. 127. Mant. 39. Veg. XIII. p. 137.' Burm. Flor. Ind. Tab. 15. ƒ. 5. Clinopodium parvum Sinicum. Pluk. Amalth. 61. f. 380./. 4. Dit Gewas heeft eene kruidige Steng; gepaarde, ongedeelde, domp eyronde, gefpitde, effenrandige, gladde Bladen De Bloemlleeltjes, van langte als de Bladen, komen uit de Oxelen overhoeks voort, zegt LlNN.eus. KOMKOMMER in het latyn Cucumis, is de naam van een P.anten-Geflacht, onder de Klasfe der Monoikia of Esnhuizige Kruiden gerangfchikt. Van de Kalabasfen verfchilt dit Geflacht byna alleen door eenen driedeeligen Stamper, en dat de Zaaden fpits zyn. Het bevat, buiten den Gewoonen Komkommer, nog tien andere foorten, waar onder de Koloquint, Meloen enz. 1. Koloquint. Cucumis Colocynthir Komkommer, met veeldeehge Bladen eiL.klootronde gladde Appelen. Cucumis Foliis multifidis, Pomis globofis glabris. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 1092. Veg. XIII. p. 720". Hort. Upf. Lil 3 293.  4278 KOMKOMMER. 293. Mat. Mei 440 Roy. Lugdbat. 263. Colocynthl Fruiïu rotuiido major. C. Bauh. Pin. 313. Colocynthis. Cam. Epit. 982. Ood. Pempt. 665. lob. Ic. 645. De Koloquint was dojr den vermaarden Tourne fopt, wegens 1e bitterheid, afgezonderd van de overige Komkommerachtige Planten, 't Gewas, welks afkomst onzeker is , kumt met dezelven, en inzonderheid met de Kdlabasfen, grooteiyks overeen, maar heeft de Bladen niet zo fyn verdeeld. Men zaait het zelve voorjaars veel in Frankryk, Duitschland en Enr geland; doch in de zuidelyke deelen van Europa, in Spanjen en Italiè'n, flaagen de vrugten best, die men Koloquint-Appelen noemt. Daar komen van dezelven aanmerkelyke verfcheidenheden voor. Lobel had 'er in de hoven van Holland, Frankryk en Italiin, gezien, die donker groen van kleurwaren, een weinig gefpikkeld, peerachtig als een klein Kalabasje , of ook rond als eene Oranje-Appel, en geel platachtig rond. Zeer dikwils kwamen hem ook voor, die zeer klein waren, langwerpig, van grootte als een ganzenof zwaanen-ey , zeer hard van fchil , gefpikkeld, groen en graauw. Het Zaad daar in vervat, is byna eyrond, eenigzins platachtig, bruin, en heeft wel den dikken zoom niet van de Pompoenen en Kalabasfen, maar ook geene fpits- of fcherpheid. De Koloquint-Appels zyn onder de Geneesmiddelen bekend, wegens hunne alles overtreffende bitterheid, daar men het fpreekwoord van vindt: Het bitterst, dat men vindt Is de Appel Koloquint. Het merg deezer Appelen werd oudtyds in- en uitwendig als een fterk buikzuiverend en verdeelend middel aangepreezen, zo wel door Dioscorides als Plinius. Daar 'er thands zo veele zacht- en veiligwerkende purgantia voor handen zyn, heeft men het gebruik daar van byna geheel afgefchaft, en flegts in eenige famengeftelde voorfchriften behouden. Waar hevig werkende middelen volftrekt vereischt worden, zou men dit merg, ingevolge Bergius, van één tot twee greinen kunnen gebruiken, 't Extraü daar van met water bereid, werkt nog zachter, en wordt van twee tot zes greinen door den zei ven Bergius aangepreezen. Onder de bereidingen die nog in zwang zyn , en waar van de Koloquint een goed deel uitmaakt , behoort inzonderheid het Extraüum Catholiurn, eene der ingrediënten der Pilulce antytropicm van den beroemden de Mann, welker beilzaame krachten in de waterzucht men meermaalen gezien heeft, en die dus gedeeltelyk van den Koloquint moeten afgeleid worden. Tegen de Venusziekte en Druipen is de Koloquint voorlang zeer beroemd geweest. Sylvius, Mater, he , Ettmuller , Helmontius en meer anderen , welke Friccius opnoemt, waren voor.ftanders deezer geneeswyze. Colombier in Code de Mtdecine Militaire, T. 5. pag. 420. Plenck Pharmacolog. Chirurg, p. 47&. in not. Fabre Malad. Venerienn. T. II. p. 368. en andere laatere Schryvers, maaken hier ook melding van. — Doch men is het thands genoegzaam eens, dat die hevig werkende purgantia niet alleen nutloos, maar zelvs fchaadelyk zyn, dewyl ze de opflorping van het fmet in 't vaatgeftel begunftigen, en dikwils gelegenheid geeven tot het opzetten der ballen, eene KOMKOMMER. opftopping van water, zweeren in den pisweg 01 blaas, en meerandere gebreken, daar zagte laxantia, met eene antiphiogistifche geneeswyze gepaard, 't best gefchikt zyn om den eenvoudigen Druipert veilig te geneezen. lntusfchen zou de Koloquint, en andere drastica, in kleine giften misfehien haar nut kunnen hebben in de zogenaamde Nadruipers, by de Engelfchen Gleets geheeten, wanneer naamlyk, na het verdwynen der ontfteekingaartige toevallen, de ontlasting der ftof blyft voortduuren, en de Gonorrhoea vtrulenta in eene benigna veranderd is: eene verflapping der Slymbuisjes van de Urethra, die, te vooren ge« prikkeld en ontflooken geweest zynde, hunne veerkracht eenigzins verlooren hebben , geeft dikwerf aanleiding tot dit ongemak; en het is waarfchynlyk dat deeze fcherpe purgantia het intefiinum reStum prikkelende, ook de werking van de pis en zaad-werktuigen, door hunne vereeniginge en famengevoel (confenfus), vermeerderen, hunne kwynende beweeging opwakkeren, en op zulk eene wyze den flymvloed beteugelen kunnen. Geringe giften ee¬ ner famengeftelde Koloquint-tinktuur, welke Farre aanbeveelt, zouden hier toe misfehien het best ge. fchikt zyn. De Heer Dahlberg heeft onlangs eene Koloquinttin&uur voorgeileid, waar van hy de nuttigheid ten fterkften verheft. Zy wordt vervaardigd uit eene halve once van 't merg der Koloquint-appels, een drachma Jler-anys , en twintig oneen. brandewyn; hier van doet hy in 't begin van 15 tot 18 droppels drie of viermaalen daags gebruiken, ieder dag eenen droppel meer, tot dat 'er ontlasting volgt; en verzekert dit tegen Iangduurige pynen van 't hoofd en nabygelegen deelen met onbegryplyk veel voordeel te hebben toegereikt; zie Murray Apparat. Medic. Tom. I. p. 410. Naderhand prees hy dit zelvde middel in verlammingen, jicht, zinkingpynen, en die door een onvoor. zichtig gebruik der Kwik veroirzaakt waren, als ook in ongeregelde tusfehenpoozende koortfen. ASt. Suecic, an. 1782. Trimeftr. 2. Salholt verhaalt ook van eene zeer hardnekkige en Iangduurige hoofdpyn, die door de Es/ent. Colocynthid., alle morgens tot vyftien druppels gebruikt, verdreeven werd. Op zulk eene wyze werkt de Koloquint niet alleen als een buikzuiverend en afleidend, maar ook als een prikkelend en ontbindend geneesmiddel: de Baron van Swieten prees daarom de Koloquint in kleine giften, by voorbeeld een agtfte grein om de drie of vier uuren, en zegt, dat ze als dan geene buikzuivering maakt, maar in kwynende en flymige geitellen, door eene zachte prikkelinge, de warmte en beweeging toeneemen, en dus in de opftoppinge der itonden fomwylen wonderen doet. Dus was ook een zeker geheim, dat onder den naam van Tindtura aurea verkogt werd, 't gene veele vrouwen tegen dit ongemak, wanneer eene koude, flymige kwaadfappigheid daar aan fchuid had, met ongemeen veel voordeel gebruikt hadden, niets anders dan eene met brandewyn gemaakte TtnEtur. Colocynthid. waar by men, om de famenfteiling beter te verbergen, eenige Kruidnagels gedaan had. In Klisteeren kan ook de Koloquint haare nuttigheid hebben in die gevallen, waar de gevoelloosheid zo der zenuwen, als der vezelen, door fterke prikkels op-  KOMKOMMER. ©pgewekt, en teffens eene ziekteftnffe van 't hoofd nvet afgeleid worden. ■■■ Araftgus Cappadox prees diarom reeds een klisteer met Koloquint tegens de Apoplexia pituitofa, en wordt hier in , behalven door meer anderen , ook door Boerhaave en van Swieten nairgevolgd , waar van de eerstgenoemde het merg der Koloquint, de laatfte ae ConfeSio Hameck yan ééne tot ee .e halve once in tien oneen water opgelost, aanbeveelt. 2. Profeeten-Appel. Cucumis Prophetarum. Komkommer, met hartvormige vyfk^aabige getande Bladen, die ftomp zyn; de Appelen klootrond met Doorntjes gewapend, Cucumis Foliis cordafs quinquelobis Je. Linn. Amoen. Acad. IV. p 295. Colocynthis pumila cchinata Arabica Je. Shaw Afr. 164. Volgens den bynaam fchynt deeze van Linn^us gehouden te zyn voor die wilde Koloquinten, waar van men in de Heilige Bladeren lee-t, dat riet Moes daar van gekookt, oneetbaar was wegens de bitterheid, doch van den Profeet Eliza, ais door een wonderwerk, met meel eetbaar gemaakt werde, 2 Kon. IV. 't Is my evenwel geloofbaarer (zegt de Heer Hout„ tuyn), dat het de gewoone gladde Koloquinten zyn geweest, die volgens Rauwolf in groote menigte aan den Euphraat bv Bagdad groeijen, en van de „ Perfiaanen Woeftyn-Kalabas genoemd worden. Dee,, ze vondt Forsïa^hl niet aileen op vogtige klei,, vlakten in Arabiën. maar ook in de woeftynen by ,, Kairo in Egypten: zo dat de natuurlyke groeiplaats „ niet onbekend is. De gewoone naam is Handal of ,, Henfal by de Arabieren." De Plant, waar toe die van Shaw met twaalf geele en groene ftreepen, in Arabiën gevonden, t*huis gebracht wordt, heeft volgens Hasselquist eenen kruipenden of klimmenden vyfkoekigcii Steng, met Bladen als der Aalbesfen, zynde klein van gewas, en een rond Appeltje draagende, dat aan alle kanten met Doornen is bezet. 3. Eyvormige Komkommer. Cucumis Anguria. Komkommer, met rondachtig gehoekte Bladen en Vrugten die tien fpitfe hoeken hebben. Cucumis Foliorum palmato finuatis Jc. Gouan. Monfp. 498. Cucumis Foliis palmatis. Roy Lugdb. 263 Cucumis fylveflr. Americanus, Anguria folio, Fruiïu ovi figura. Pluk. Phyt. T. 170. ƒ. 3. Anguria Amer. FruÜu echinato eduli. Tournf. Mill. Diö T 33. Deeze Amerikaanfcke, die men in de Europifche tuinen aantreft, verfchilt door de uitgeboekte Bladen niet alleen, maar ook door de figuur der Vrugien, welke met doornige knobbeltjes gewapend zyn, van j!e anderen. De Stengen zyn gehoekt en ftekelig; de T3k>emen klein, als die der Bryonie; de Vrugt eetbaar. 4. Spitshoekige Komkommer. Cucumis acutangulus. Kom* hommer, met rondachtig gehoekte Bladen en Vrugten die -ien fpitfe hoeken hebben. Cucumis Foliorum ro tundato-angulatis Jc. Cucumis Ind. Jlriatus Operculo dona tus Jc. Pluk. Alm. 123. T. 172./. 1. Perola. Rumph. Amb. V.p. 408. T. 149. Burm. Flor. Ind. p. 209. Een eetbaare Vrugt, in Tartariën en China vallende, welke Grew voorftelt onder den naain van Indifche Kalabas, wordt hier bedoeld. Zy heeft aan't end een klein Dekzekje, en van binnen maar ééne holligheid ; daar die van dit Geflacht doorgaans driehokkig zyn, met vliezige afgezonderde holligheden. De KOMKOMMER. 4279 Zaaden zyn zwart en als gekaauwd, gelyk in de Water-Meloenen, zegt de Heer Linn^us. De Bloemen komen getropt op één Steeltje voor, en zyn geel van kleur. De Vrugt is tusfchen de Komkommers en Kalabasfen middelflagtig, wordende in Oosthuïën, Petola genoemd, dewyl haar Schors eenigermaate gemarmerd of vlakkig is, gelyk de zyden kleedjes van dien naam. Zy valt wel twee voeten lang en langer, maar men heeft 'er verfcheidenheden van, onaer welken de Bengaalfche veel kleiner is en oraniekleurig: de flangvormige naamelyk, die tot de Trichofanthes , behoort; en de gewoone of Panjang-Petola , by de Chineezen Moes-Komkommers genaamd , welke tot het Geflacht van Momordica of Springvrugt is t'huis gebragt. J->ng' zynde, worden deeze Vrugten in fchyven gefneeden, als Komkommers, en dan, by iets hartigs gekookt, leveren zy een lekkere pottagie uit, zeer veel in gebruik by 'c gemeene volk. 5. Meloen. Cucumis Melo. Komkommers, met de Bla. den rond gehoekt, en dikbuikige Vrugten. Cucumis Foltorum angulis rotundatis, Fruüibus tomlofis.Lmn Mat. Med. 444. Hort Cliffort 451. Hort. Upf. 292. Roy. Lugdb. 203. Melo vulgaris. C. Bauh Pin. 310. Melo f. Melopego vulgi, Cucumis antiquorum. Don. Pempt. 661. Lob. 1c. 639. Deeze zeer bekende edele Vrugten, welken men gemeenlyk Metoenen, in 't fransch en engelsch Meions, in t noogduitscb SDWamien noemt, hebben, zomen wii, dien naam van den appelreuk of vandeappelach. tige figuur. Ik weet niet, waarom men niet veeleer derzelver naam van 't latynsch woord Mei of van 't griekfche Meelt, dat honig betekent, wegens den zoeten fmaak, dien de lekkerften hebben , zou afleiden. Zy waren, by de Ouden, onder den naam van Sikuës begreepen. 't Gewas onderfcheidt zich door de ronde hoeken der Bladen, groeijende anders, op dezelv» de manier, rankachtig langs den grond, met geele Bloemen. In de gedaante der Vrugten heeft dekweeking der tuinlieden een groote verfcheidenheid gemaakt. Daar zyn kleine, middelbaare en ongemeen groote Meloenen, die byna rond of langwerpig rond, aan de enden puntig of ingedrukt zyn, glad van fchil of knobbelig, geribd of ongeribd, groen, geel of bont, met het Vleesch van binnen wit, groenachtig, geel of oranjekleurig. In 't algemeen kan men zeggen, dat de grootte zelden die van eens menfchen hoofd veel te boven gaat. Die wit Vleesch hebben, Spek-Meloenen genaamd , zyn doorgaans de flegtften. Hisr aan vólgen die met groenachtig Vleesch. De Kantaloepen, rond en geribd, maatig groot van ftuk, van binnen roodachtig, worden meest tot den tafel gekoozen. Het Vleesch derzelven is zo zoet, dat men ze gewoonlyk met peper en zont nuttigt. Daar z/n ook zeer kleinen, genaamd Suiker-Meloenen, die, behalve de zoetheid, eenen Moskeijaat-reuk hebben, naauwlyks grooter dan een Oranje-Appel, hier te lande minder bekend. In Spanjen, Italiè'n, en andere zuidelyke landen, als ook in de Levant, Turkyën en Egypten, teelt men de Meloenen, gelyk hier Me Komkommers, op denblooten grond. In de middelde en noordelyke deelen van Europa vereischt derzelver teeling overdekte bakken of broeibergen, en een behandelirg, waar omtrent veel aan te merken valt: want het is een Gewas, welks te-  428o komkommer; tederheid byna de lekkerheid der genen, die 'er van finuilen, evenaart. Ondertusfcben mogen deeze Vrugten, in de zomer, wel onder de gezondfte nagerechten geteld worden; als zynde van eene verfrisfchende , zagtelyk afgang maakende hoedanigheid , met maatigheid gebruikt. De Zaaden behooren tot de vier Verkoelende der Apotheeken. In ons Woordenboek IV. Deel bl. 2035—.2040, vindt men omftandig de verfchillende wyzen om de Meloenen te kweeken, befchreeven, dus het voldoen zal onze Leezers daar na toe te wyzen. 6. Perjifche Komkommer. Cucumis Dudaim. Komkom, mer, met rond gehoekte Bladen en klootronde Vrugten , domp genaveld. Cucumis Foliorum angulis rotundatis Jc. Melo variegatus Aurantii figura, odoratisjimus. Dill. Elth. 223. T. 177./. 218. Melo Pe>-ficusminimus, odoratisjimus. Rat. Suppl. 333. Cucumis Orientalis, Fructu citriformi. Walth. Hort. 133. T. 31. Tot deeze foort betrekt Linneus een Meieentje, van grootte als een Oranje-Appel en van dergelyke figuur, den Bast oranjekleurig hebbende met groenachtige vlakken, die door de rypheid wit worden. Het heeft een zeer aangenaamen reuk , doch laffen fmaak. Sommigen hebben het Perfisch genoemd, hoewel het Zaad van de Kust van Barbariën, en wel uit Marokko, overgebracht zou zyn. De bynaam Dudaim, die op twee plaatfen indeHeilige Schrift voorkomt, Gen. XXX. vs. 14—16. en Hoogl. VII. vs. 13. wordt by de Thalmudisten genomen voor welriekende Bloemen; als Violen of dergeken. Op de eerfte plaats fchynt zy, veeleer, zekere Vrugten te betekenen, en hoewel men 'er de Mandragers-Appeltjes door verdaan heeft, is zulks, dewyl die in de Oosterfche Landen niet groeijen, gantsch ongerymd. Met meer reden, derhalve, zou men om deeze Meloentjes denken mogen, indien dezelven in Paleftina wild voorkwamen. De Heer Forskaohl bevondt, dat men te Kairo, onder veele anderen, dergelyke foort in de tuinen kweekte en Schemmam noemde. De Ranken hadt zy vyfribbtg en dekelig zo wel als de Bladen, welke langwerpig hartvormig, fpits en tandswyze uitgegulpt waren; met geele Bloemen, in de Oxelen getropt. Zy droeg eyronde zeer gladde Vrugten , geel metrosfe vlakken en een waterig Vleesch, vol Zaad. Men teelde ze om den derken, niet onaangenaamen reuk, doch zy werden niet gegeeten. 7. Arabifche Komkommer. Cucumis Chaté. Komkommer, die ruig is, met de hoeken der Bladen onverdeeld en getand; de Vrugten fpoelachtig, haairig, aan beiden einden verdunnende. Cucumis hirfutus Foliis angulis iniegris dentatis Jc. Hasselq. It. 491. Cucumis JEgypti- 1 tts rotundifelius. C. Bauh. Pin. 310. Chaté. Alp. JEgypt. : J14. T. 116. Vesl. p. 47. Forsk. Fl. JEgypt. Arab. 168. Een komkommerachtige Vrugt der Egyptenaaren, 1 waar van Alpinus de Afbeelding geeft. Hasselquist : noemt ze de Koningin der Komkommeren, en houdt ze i voor de Abdellavi van dien Autheur, een langwerpige ] Meloen van een alleruitmuntendden fmaak, die ner- ( gens dan by Kairo geteeld werdt. Blykbaar, nogthands, is dezelve uit de befchryving van de Chaté l verfchillende; welke Plant geheel ruig is, en ook de c jonge Vrugten haairig , de volwasfene glad heeft. (_ Forskaohl, njet te min, zegt dat Abdellavi de arabi- I KOMKOMMER. fche naam is van deeze, die in Egypten by geheele akkers wordt geteeld. Men bereidt 'er een aangenaamen drank van , door aan 't boven-end een gat te maaken in de Vrugt; dan met een dolije het Merg door één te roeren; voorts de Vrugt, zo als zy nog aan den Steel zit begraavende, als wanneer, na eenige dagen verloops, dezelve vol is van een zeer lekker fap. Dit dient tot het bereiden van Sorbet en andere dranken, waar op de Turken zeer veidingerd zyn. Sommigen bewaaren die Meloen-Komkommers daar toe bet geheele jaar, in kaf of ftroo. Veslingius niet te min merkt aan, dat bet veel gebruiken van die Vrugten de Egyptenaars aan water-breuken onderhevig maakt; hoewel het gemeene volk die ook krygt door de falpeterige en derk verkoelende hoedaanigheid van het troebele Nylwater. 8. Gewoone Komkommer. Cucumisfativus. Komkommer, met de hoeken der Bladen regt en eyrond, langwerpige knobbelige Vrugten. Cucumis Foliis angulis reetis , Pemis ovato-oblongis fcabris. Linn Mat Med. 4454 Hart. Cliff. 451. Hort- Upf 292. Roy. Lugd Bat. 263. Cucumis fativus vulgaris. C. Bauh. Pin. 310. Cucumis vulgaris. Dod. Pempt. 66. Cucumeres fativi J efculenti. Lob. Ic. 638. Dit zyn de gewoone Komkommers, door geheel Europa , en inzonderheid in de middeldeelen bekend; wier afkomst men niet weet. *t Is een Gewas, dat, gelyk de voorgaanden, jaarlyks moet gezaaid worden , doch zich zeer gemakkelyk voortteelen laat. „ In „ Egypten eet het gemeen ze gekookt en met azyn in„ gelegd, zegt Hasselquist, of als beulingen mee „ vleesch en kruideryen vol gedopt by lieden van „ vermogen, die ze dus ook kooken, als wanneer „ zy een goede fpyze uitleveren." Forskaohl tekent verfcheide foorten, behalven degemelden, aan; fommigen een elle, anderen een voet of een handbreed lang, die by Kairo gekweekt worden. Wy hebben ook veelerlei Komkommers; onder welken de geele allergemeenst zyn, om raauw als falade te nuttigen. De Franfchen nogthands en Engelfchen achten de groene fmaakelyker dan de geele of witte, welke laatften gebruikt worden tot den vroegen Komkommer-Teelt, op mestbergen gefchiedende als die der Meloenen. Van de groene worden de jonge Vrugten, onder den naam van Augurkjes, tot inleggen genomen. Da geele, die men ter langte van een voet of daaromtrent eet, worden, als men ze aan den Stoel laat blyven, wel een arm dik en een elle lang, als wanneer zy Zaad uitleveren. Dit telt men mede onler de verkoelende Zaaden. Wat de manier van kweekinge der Komkommers e,£ ie bereidingen daar van tot keukengebruik betreft, de ons Woordenboek, I, Deel, bl. 412—416. 9. Bogtige Komkommer. Cucumis fiexuofus. Komkomner, met hoekig gekwabde Bladen, de Vrugten rol. ond, gefleufd en krom. Cucumis Foliis angulato-fublo. >atis Jc. Cucumis oblongus. J. Bauh. Hift. II. p. 247. Dod. Pempt. 662. Cucumis Anguinus fiexuofus. Lob. Ic. 39- 1 o. Slangachtige Komkommer. Cucumis Anguinus. Komommer, met gekwabde Bladen en zeer lange rolrone , gladde gedraaide Vrugten. Cucumis Foliis lobatis fc. Petola Anguina. Rumph. Amb. V. p. 407. T. 148. Iurm. Flor. Ind. p. 210. Dee-  KOMYN. KONING. Deeze beiden, in Oostindiën vallende, hebben flangswys' omgekromde Vrugten , inzonderheid de laatfte, waar toe de Slangvormige Petola van Rumphius betrokken wordt, die men, wegens de haairigheid der Bloemblaadjes, veeleer zou denken tot de Trichefanthes Anguina te behooren. De Vrugt wordt wel drie of vier voeten lang. II. Kormandelfche Komkommer. Cucumis Maderaspata* nus. Komkommer, met hartvormige onverdeelde fyn getande Bladen en klootronde gladde Vrugten. Cucumis Foliis cordatis integris denticulatis Jc. Linn. Hort. Upf. 293- Bryonia Foliis cordatis oblongis jc. Flor. Zeyl'. 350'! Cucumis Maderaspatenfis, Fruü. minima. Pluk. Alm' 123. T. 170./. 2. Aan de Kust van Kormandel groeit deeze, die, als kleine roode Besfen draagende, door Hermannus tot de Bryonie was betrokken. Ik weet niet, zegt de Heer Houttuyn, hoe men dat Komkommertje van Ma. dras, met een zeer kleine Vrugt, van Plukenet, hem door den Heer C. du Bois vereerd , hier kan jj huis brengen , als hebbende het zelve zeer blykbaar een' ftekelige Vrugt. KOMKOMMERIG HAAIRBLOEM, zieHAAIRBLOEM n. 3. KOMMETJES, zie PATELLEN. KOMPAS-DOUBLET , zie KAM-DOUBLETTEN n. 6. , KOMYN in het latyn Cuminum, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der KroontjesKruiden gerangfchikt; waar van de Kenmerken zyn, eene eyronde geftreepte Vrugt, vierftraalige Kroontjes, met vierdeelige Omwindzels. Daar is maar eene foort van , de Gemeene gebynaamd welks Zaad men Komyn-Zaad noemt, van den Guesfchen naam Cyminon, daar aan door de Ouden gegeeven. Naar den latynfchen naam Cuminum noemen het de Spanjaarden en Italiaanen Comino, de Franfchen Comin, de Engelfchen Comyn , de Duitfchers Rifllflicl. Cuminum. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 348. p. 212. Veg. XIII. Gen.- 351. p. 235. Cuminum. Mat. Med. 139. Cuminum Semine langiore. C. Bauh. Pin. 146. Cuminum fativum. Cam. Epit. s 18. Cuminum Dioscoridis. L03. Icon. 742. FoeniculumOriental. Cuminum diSum. Tournf. Injl, 312. Dit Gewas komt, in geftalte en Bladerloof, de Venkel zeer naby; doch groeit zelden eenen voet hoog, hebbende geele Bloemkroontjes. Het komt van zelv' voort in Ethiopiën, Egypten en in de Levant; beminnende een beet klimaat. Men vindt het niet in -Tnze openbaare Kruidhoven; maar in Italiën en op 't eiland Maltha wordt het veel gezaaid, van waar men hier Zaad bekomt, dat eenen byzonderen reuk heeft en van dergelyke krachten is als andere verwarmende Zaaden. Zekere Pleister heeft daar van den naam KOMYN-STEENEN, zie HELECIETEN ' KONING in bet latyn Rex, hetwelk wordt afgeleid van het werkwoord regere, in het nederduitsch regeeren, befiieren, naar het meest heilzaame doel langs den kortften en veiligften, dat is den rechtften weg, geleiden. Die Koning zegt, zegt zo veel als eenen perfoon, welke anderen op de veiligfte wyze naar het beste doel geleid dat zy zich kunnen voorftellen, in iedere der omftandigheden waar in zy zich bevinden. In eene algemeene en onbepaalde betekenis, verXIII. Deel, KONING. 428l ftaat men door de uitdrukkinge van Koning, eenen ie- tll JrteAhiT 'S 0m de gemeene wil van de Na. de u t te drukken en 'er de uitvoering van, tot het grootfte nut en heil voor de maatfchappy te bezorgen. overgegeeven " haDden Va° verfcheide"en u v3nnhffnebepfa!der.aanneeni[ng' raaakt men gebruik van het woord Koning, om het werktuig van den algemeenen wil mede te betekenen, wanneer die in handen van eenen enkelden perfoon is overgegeeven. welke altoos gefchat wordt de geheele maatfchappy ta verbeelden, voor haar te willen, en te handelen als er he hoofd van zynde. Het is in dien zin, dat de uitdrukking van Koning in de gewoone famenieevinge wordt opgevat. De Koning betekent dan eenen perfoon, die beftemd bepaald en erkend is, voor den geSnn lan,xW,.i.en de z°rg is toevertrouwd, om in naame 11 w'°W'!len en te handelen, endoor middel van de Natie en tot derzelver welwezen, ter uit- ^°nrvnn rfen§l"' ue-C, gene tot ^vordering van haa-' ren v oorfpoed het heilzaamfte is of fchynt te zyn. De f°™»g-s derhalven de gene aan wien het Genood, lchap de zorg van haar geluk heeft toervertrouwd, aan wtens wille zy de haare onderwerpt, en de beftie' ring van haare kragten om te handelen en uit te voeren, in handen geeft. Welk een groot vertrouwen moeteen Genoodfchap niet ftellen in den genen, dien zy vrywillig voor haaren Koning kiest! En welk eene onwaardeerbaar fchat is het die aan eenen Koning wordt ">eve"r°uwd. en, waarvoor by verantwoording verfchuldigdis! Maar waar is de mensch die zonder reukeloosheid eenen zodaanigen last op zyne fchouders durft torsfchen, en waar is het Volk dat verblind genoeg is hunne toeftemming te geeven, om zich geheel en al aan het beftier van eenen van bun's gelyken over te geeven ? Zulks kan geene plaats vinden dan onder en kruipend Volk, en een hoofd dat door hoogmoedt wordt vervoerd. Verftandige volkeren welke vryelyk konden handelen met zich een hoofd te kiezen, hebben altoos aan den Koning regels voorgeschreven over de uitoeffening van zyn gezach, en hebben zich altoos het recht voorbehouden, om in verfcheidene omftandigheden door zich zeiven te wil. len; zy hebben begonnen met haaren eigen algemeenen wil uit te drukken, en den Koning met geene andere zorg belast, dan om die ten uitvoer te doen brengen, maar hebben in geenen deele aan hem de vryheid gelaaten, om den zynen inde plaats te ftellen: even dringende als zy de noodzaaklykheid gevoeld hebben, om eenen Koning, een hoofd, eenen algemeenen beftierer te behoeven; even zeer hebben zy het gevaar begreepen dat 'er in (lak, om zich een hoofd te kiezen, aan wiens grilligheid, men zonder de minfte bepaalinge, het recht om over de willen, en het lot der Natiën en derzelver leden te befchikken, overgaf. Deeze voorzorgen door de Volkeren te werk gefield tegens de misbruiken van het Koninglyk gezach, hebben de gedaante van die betrekkinge zeer verfcheiden gemaakt; alle Koningen oeffenen niet het zelvde gezach uit; de Koningenvan Lacedemon hadden dezelvde rechten niet als die van Perfiën; de Koningen van Engeland en van Polen voeren geen zo uit* geltrekt gezach, als die van Pruis/en. en Spanjen; en Mmra dee-  Aitt KONING, deeze zyn zo vrymachtig niet als de Keizers van Rusland en Turkyën, .... Onder welk eene gedaante de Koninglyke waardieheid ook verfchyne, is de gene welke *er mede bekleed is, de eerfte perfonaadje van eene Natie, het is in hem dat alle de waardigheid van een VcIk als in een punt te famentoopt: ten zynen opzichte oneerbiedig te wezen , is oneerbiedigheid aan de santfche Natie te betoonen, zyn perfoon veracntelyk fe maaken, is da banden der famenleeyinge van een te ïeeten, dewyl de algemeene wil welke er de grondfteun van uitmaakt, en waar van de Koning met de zelve te verbeelden, de bewaarder is, daar door verlaagd en vergruisd wordt. . , „ _ Wy befluiten met de woorden van den oirdeelkundigen Reiziger John Moore, die in zyne BefchouwinSe der Maatfchappy en Zeden in Frankryk, Zwitzerland, Cuiuchland en Italiën, VI. Deel, 11. 99 enz. van de Koningen zegt: „ Het meerendeel der Koningen, wat 'er ook na hunnen dood, van hun gedacht en ge, zegt worde, heeft het geluk-, om, in eenig tyd' perk van hun leeven, en veelal in 't begin hunner regeeringe, door te gaan, voor de grootften en " braafften des Menschdoms. Zy worden nooit vergeleeken by minder verheeven karakters, dan Sa" toMO, Alexander, Ces ar of Titus; en de ver„ gelyking eindigt niet zelden ten voordeele van den , leevenden Vorst. Zy verfchillen hier in, even * als in veele andere byzonderheden, van hunne On. 3> derdaanen, die in verftand of verdienden uitmun'! ten, dat de roem der laatstgemelden, indien zy , eenigea roem verwerven, zelden, dan veele jaa- * ren na hun dood, ten hoogften toppunt klimmen; " terwyl die der eerstgenoemden, geduurende hun ^ leeven,'met den volften glans fchittert; de mees. „ ten hunner hebben het genoegen, dat zy al hun , lof met eigen ooren indrinken. Ieder Vorst, op ' zich zeiven genomen, is aangemerkt als een Ster ' van de eerfte grootte; doch eene menigte van Z, Vorsten zonder uit te kippen, genomen, en in den , melkweg der gefchiedenisfen geplaatst, brengen " weinig toe om denzelven meer te doenfchitteren; * en dikwils ziet men 'er na met wederzin. " Wanneer wy van Koningen in 't algemeen fpreeken, " verwekt die uitdrukking zeker in ons geene herin- nering van het bemtnnelykfte gedeelte des Mensch!T doms; en de dwinglandy heeft het in geen land zo , verre gebracht, dat de Menfchen, als zy zich aan H algemeene uitdrukkingen houden , gedwongen worden van hun te fpreeken als toen zy leefden. Hier " tekens zouden de gevoelens van Slaaven zelvs op- * kómen , dit hunne verontwaardiging verwekken. * Volkome vryheid is 'er derhalven, ten deezen op' zicbte; en, onder de eigeudunkelykfte Regeering, „ mag men, als 't ons lust uit te vaaren tegen de „ zwakheid, boosheid en verdorvenheid der men„ fchelyke natuure, voorbeelden ter opheldering ontj, leenen van de Koningen uit eenig land, mits gy ze in groepen plaatst, en niet aanduidt 't welk ten achterdeele van den hserfchenden Monarch kan op?, gevat worden.. Doch „ als wjr van eenen nog lee, venden Vorst fpreeken, behooren wy nimmer uit „ ons geheugen te verliezen, dat hy wys, dapper, m edelmoedig sa goedertieren is; wy moeten zorg KONING dir SCHUTTERS. ,] draagen om Salomo, Alexander, Cjesar en Tt„ tus altoos by de hand te hebben, om die, by ge„ legenheid, te pasfe te brengen." KONING der ROMEINEN, zie ROOMSCH KONING. KONING der SCHUTTERS. Onze eenvoudige doch zeer oprechte Voorvaders, begreepen, waarfchynlyk niet zonder grond, dat eene gewapende en in den wapenhandel wel bedreeven Burgery, de fterkfte fteunpitaar voor hunne geliefde vryheid, als ook de dapperfte fteun en verdeediger des vaderlands, tegen het openbaar geweld van uitheemfche of andere vyanden, ten allen tyde wezen zoude. Want hoewel het van eenen neeringdoenden of handeldryvenden Huisvader, de zaak geenzins is, om, als Soldaat te velde te trekken en de woeste loop des oorlogs te volgen; zyn 'er nogthands menigvuldige gevallen, waar in zyn plicht vereischt, het leeven voor de vryheid en het vaderland te waagen, gelyk wy genoegzaams voorbeelden daar van konden by brengen, indien niet ieder Leezer zeer gemaklyk in ftaat was, die voor zich zeiven uit te denken. Ten einde den Burger, wanneer de nood zulks vereischte, bekwaam mogt wezen tot verdeediging van zyn vaderland en wettige eigendom, was reeds voor eeuwen het gebruik, in meest alle landen, en zo ook in Nederland, om denzelven aan te moedigen, dat hy zich in den wapenhandel oeffende. Behalven de geregelde wagten, die de Burgeryen in alle fteden waarnamen , oeffenden zich dezelve mede in het fehieten naar het doel, of wit, eertyds met hand- en voetboogen, in laatere tyden met groot en klein fchietgeweer. Hier van daan, in zo veele vaderlandfche fteden de bekende Doelens, waar de Burgeryen tot dat einde dikwils byéén kwamen,. en zy, die het doel best treffen konden, meteerepryzen beloond wierden; voorts het fehieten naar den vogel of de papegaai, t welk toen als een zeer nuttige en achtingswaardig ge oeffening wierdt aangemerkt, in welke de voornaamfte ingezetenen met den geringer Burger deelden. Voormaals was dit gebruik, ten minften door byna geheel Europa, algemeen; tot eindelyk het invoeren van geduchte legermachten, midsgaders het toeneemend despotismus, in veele landen de Burgeryen den wapenen ontnam, en de verdeediging des vaderlands inzonderheid alleen aan den Soldaatenftand toevertrouwde. * Hier mede verdweenen ook allengs, het fehieten naar het doel, naar de papegaai, en met de^e» ze de geregelde wapenhandel onder de ingezetenen. In ons Vaderland gebeurde zulks niet eerder, dan. lang na de affchudding van het juk der Graavlyke Regeering, waar toe veele oirzaaken fchynen medegewerkt te hebben. Egter is die oeffening op verre na niet overal in verval geraakt: veele vrye Gemeenebesten in Europa, oir. deelen nog hedendaagsch dat het zeer noodzaaklyk is, om hunne Bnrgeryen daar in te laaten voortgaan.. Ta Hamburg, Frankfort aan de Mayn, Dantzig en menigte van andere voornaame fteden in DuitseMand en elders, doch vooral ook in Smtzerland, wordt nog jaarlyks den Burger, die in het fehieten naar het doel test uitgemunt heeft, met veele plechtigheden tot Koning der Schutten aangefteld, en behoudt die van hun zo ba. gSir-  KONING der SCHUTTERS. geerde waardigheid, tot hy op zyn beurt, in behendigheid door anderen overtroffen worde. Aan de Kaap de Goede Hoop onder anderen, heeft ook die gewoonte, tot in 't begin van deeze eeuw ftand gehouden, waar van Kolbe , in zyne Befchryving va?t de Kaap de Goede Hoop, II. Deel, bladz. 118, ons het volgend bericht heeft medegedeeid: „ By ge„ iegendheid van de jaarlykfche monftering der gewa„ pende Burgery alhier (zegt hy) was voor deezen nog eene loffelyke gewoonte, welke zo wel Ouden „ als Jongen aanzette, om zich in de wapenen te oef„ fenen; want wanneer de monftering gedaan was, „ fchooten de Ruiters en Soldaaten (verftaat hier on„ der de Burger-Compagnien, zo te paarde als te „ voet) na het wit, en na de papegaai, die op een „ ftaak ftondt; de Ruiters, die met een vollen ren „ naar het wit moesten fehieten, hadden geen zeer „ vasten fchoot, zo dat zy zich eerst ter deege moesli ten oeffenen, zo zy de pi.-emien hebben wilden; en „ ik heb gezien, dat fommigen in 'tjaar 1705, in welk „ jaar zulks voor het laatst is gefchied, zo geoeffend „ waren, dat zy zelvs in den vollen ren hunnen weg „ geworpen hoed weder opnamen, en nevens het „ paard zo diep overhelden, dat zy den gemelden „ hoed krygen, en nogthands na het wit fehieten konden." „ De twee andere Compagnien te voet hadden ee„ nen yzeren papegaai, die met een dikke yzeren t, pen zodaanig vast op een ftond, dat 'er veele fchooten gedaan wierden, zonder dat hy zich be„ weegde, om dat zy op een zekeren afftand na den. zei ven fehieten moesten; want fchoon fommigen „ hem raakten, zo ging de fchoot of door de vleu„ gels, of door een ander lid van zyn hol lighaam, „ weinigen troffen zyn hart, en nog minder de pen „ of fpyker, waar mede hy vastgemaakt was. Wie „ dezelve raakte en hem van boven neder fchoot, „ wierdt van de anderen als Koning gegroet, en ont„ fing niet alleen de prajmie, welke de voortreffelyke „ Maatfchappy daar op hal gezet, maar ook alles dat „ een ieder uit de Compagnie of een vreemdeling iri„ gezet hadt, welke laatfte voor ieder fchoot eens „ zo veel moest inzetten, als iemant uit de Compag„ me, zo hy anders toegelaaten, of de Koninglyke „ Eere genieten, en zich dat geluk deelachtig wilde „ maaken. „ Zo dra nu iemant den papegaai van den ftaak hadt „ gefchooten, wierdt hy als Koning der Schutters be „ groet, en alle aanwezenden, zo wei als andere aan„ zienlyke bedienden der voortreffelyke Maatfchap- py, en de Gouverneur zelve, zo hy tegenwoordig „ was, verzelden hem naar zyn huis, en gaven hem „ het ingelegde geld, nevens de prsemie van dertig „ Ryksdaalders, welke de Maatfchappy uit haare kas „ liet geeven. Ten einde egter deeze nieuwe Koning „ zyne mildheid ook zoude kunnen toonen, was hy „ gehouden om alle de genen, die hem te huis had„ den gebracht, voor dit geld en de genootene eere „ treffelyk te onthaalen, en duurde deeze vrolykheid „ doorgaans drie dagen, na het getal der Compag „ men, welker Officieren elkander insgelyks onthaal ' „ den, en doorgaans den Gouverneur afzonderlyk ' „ daar by hadden om dat hy den eerften dag treffe- ! lyk onthaald hadt. 0 1 KONING der SCHUTTERS. 42g3 • ,, Gelyk egter deeze loffelyke gewoonte van den „ Gouverneur Simow van der Stel in zwang is ge„ bracht, als die wel wist, dat hy aldus geoeffende „ menfchen zoude hebben, zo hy van eenig vyanl „ kwam aangetast te worden; en de Maatfchappy de „ gemelde dertig Ryksdaalders ook heeft gegeeven • „ om dat haar aan de behoudenis van deeze plaats „ zeer veel gelegen is; zo is dezelve door zyn Zoon „ en opvolger Willem Adriaan van der Stel „ in den jaare 1706, in welk jaar hy met de Burgers „ over hoop lag, afgefchaft enz." Ik zelve heb dergelyke plechtigheid in Hamburg en Dantzig bygewoond, alwaar de Koning der Schutters fchoon dikwils maar een gering Burger of Handwerksman zyude, prachtig uitgedoscht, en met verfcheï. den zilveren fieraaden omhangen, byna even eerbiedig behandelt, toegejuicht en plechtig ingehaald wier. de, als ware hy een wezentlyk Monarch. Het zelvde gefchied ook aan veele andere plaatzen, met verfchiüende omftandigheden , die egter hoofdzaaklyk op het zelvde uitkomen, weshalven wy nog maar een voorbeeld deezer Feestviering, zoals dezelve te Geneve gefchied, uit Moore, Befchouwing der Maatfchap. py en Zeden in Frankryk, Switzerland en Duitschland, dt 21 en iifleBrief, zullen mededeelen. „ Ik was (zegt de Schryver) onlangs tegenwoordig „ by een groot Feest, gegeeven door den Koning der „ Schutteren, by zyne beklimming van de Koninglyke) „ waardigheid. „ Deeze benydde rang gaat niet by erfopvolging „ over, noch wordt door verkiezing verkreegen: „ maar door afgerichtheid en wezentlyke verdienften „ gewonnen. „ Een oorlog tegen deezen Staat (van Geneve na« „ mentlyk) moet, even als den Troijaanfchen oorlog, „ uit een beleg beftaan. Men keurt, daarom de ,, kunst, om met kanon en vuurgeweer net te fchie„ ten, voor een zaak van het hoogst belang. Ver„ fcheiden maanden van het jaar is een groote gedeal„ te der Burgeren bezig met na het doel, op een be„ hoorlyken afftand geplaatst, te fehieten. „ Elk Burger heeft, met zeer weinige kosten, het „ recht om proeve van zyne bekwaamheid in dit ftuk „ te geeven: en, na een genoegzaam aantal van proe„ ven, wordt de afgerichtfteSchutter voor Koning ver,, klaard. „ In de laatfte tien jaaren was 'er geene krooning ,, van dien aart gedaan; die 't jongst den throon be,, klom, was al dien tyd in 't vreedzaam bezit geblee„ ven. Doch deezen Zomer vondt men dat Moses „ Mandrier eiken mededinger overtrof; en hy werdt „ met eenpaarige ftemmen der Rechteren, waardig „ geoirdeelt om den throon te bekleeden. „ Hy werdt dus van de plaats, daar men om ftryd , fchoot, naar zyn huis begeleid door de Opzienders, „ onder het gejuich des volks. Eenigen tyd daar na „ werdt, op den dag van zyn Feest, op eene vlakte „ buiten de Stad, een legerplaats toegefteld. „ Hier verzamelde al de macht van het Gemeene, best, Ruitery en Voetvolk, in twee onderfcheiden , legers: zy zouden ter eeren van zyne Majefteit een , gevegt houden, en alle de ftryders hadden, vooraf , geleerd wat hun te doen ftond. „ Ten einde de Jufferfchap en lieden van rang, die Mmm 2 „ geen  4aS+ KONING des SCHUTTERS. „ geen deel in den ftryd hadden, het geheele krygs„ bedryf te gemaklyker en veiliger zouden kunnen „ zien, was 'er een groot amphiteater met zitbanken „ voor hun gereed gemaakt, op eenen bekwaamen af„ ftand van het flagveld. „ Alles in gereedheid gebracht zynde, verzamelden n de Opzienders, de Raad, de vreemdelingen van „ aanzien, de bloedverwanten en vrienden des üTa„ nings in het paleis des Konings; zynde een klein huisje in een nauw ftraatje, in het iaagfte gedeelte „ van de ftad. Van hier ging de optocht in de vol. gende orde: „ Zyne Majefteit trad voor uit, geleid door de „ twee oudfte Opzienders. Vervolgens de jongde „ Opziender, geleidende verfcheiden vreemdelingen, „ welke tot het Krygsfeest genodigt waren. Hier op kwam de Raad van vyf- en- twintigen, en de (rein „ wierdt beflooten door 'sKonings byzondere vrien„ den en bloedverwanten. ,, In deeze orde trokken zy door de Stad, voorge,, gaan van eenige Mufikanten, de beste krygsdeunea fpeeiende, welke zy kenden. ,, Toen dit gezelfchap op het veld kwam, waar de *„ troepen gefchaard ftonden, werdt het begroet door „ de Officieren; en na dat de Koning beide de legers „ was omgetrokken, nam by, met zyn by hebbende „ gezelfchap, plaats, op het gereed gemaate amphi„ teater. „ Hier op volgde een fpiegelgevegt, waar van de Heer More een zeer aardigè befchryving geeft, s, welke wy kortheidshalven voorby gaan; waarna hy zyn verhaal aldus vervolgt. ,, Het zelvde gezelfchap, *t welk den Koning na „ het flagveld geleid had, geleidde hem ook van daar „ te rugge naar het ftadhuis, waar eene kostbaare „ maaltyd was vervaardigt. ,, Deeze maakte volkomen het tegenbeeld uit van „ het veld-onthaaf, 't welk in het Raadhuis, en in 't „ midden der omliggende ftraaten ftond gehouden te „ worden; hier waren tafels gedekt, en alles was tot „ het middagmaal gereed gemaakt, voor verfcheiden „ honderden van Officiers en Soldaaten. „ Be Koning, de Opzienders, de meeste leden van „ den Raad, en alle de vreemdelingen, hielden den maaltyd op het ftadhuis; de andere plaatzen, als „ mede het Raadhuis, waren vol volks. „ Onder den maaltyd werdt veel grooter flachting „ aangerecht, dan in den ftryd; doch het onthaal was „ anderzins bykans even krygshaftig. „ Een keteldrom ftondt in 't midden van de zaal, „ en by eiken dronk werdt 'er een krygsdeun op ge„ flagen: en deeze terftond beantwoord door de trom„ mels en trompetten buiten, en het kanon op 't bol„ werk. ,, 't Welvaaren van het Gemeenebest, is een zeer ge„ liefde dronk. Wanneer de eerfte Opziender deeze „ inftelde, ftondt het geheele gezelfchap op met het „ uitgetogen zwaard in de ééne, en een glas vol wyns in de andere hand. „ Gedronken hebbende, floegen zy de zwaarden te„ gen elkander: eene plechtigheid, welke zy altoos „ verrichten by openbaare maal tyden, wanneer zy „ deeze dronken drinken. — Het is eene ou- „ de gewoonte, en duidt aan, dat elk gereed is, „ om tot verdeediging van het Gemeenebest te vegten. „ Na dat wy omtrent twee uuren aan tafel gezeten „ hadden, viel'er een andere plechtigheid voor, die I „ ik even min midden op het Feest verwagt hadt. „ Honderd Grenadiers kwamen , met uitgetoogen „ zwaarden, in de grootfte ftaatelykheid, de zaal in „ treden; de tafels in de gedaante van een hoefyzer KONING der SCHUTTERS. j; om tot verdeediging van het Gemeenebest te vegten." „ Na dat wy omtrent twee uuren aan tafel gezeten „ hadden, viel'er een andere plechtigheid voor, die „ ik even min midden op het Feest verwagt hadt. „ Honderd Grenadiers kwamen , met uitgetoogen „ zwaarden, in de grootfte ftaatelykheid, de zaal in „ treden; de tafels in de gedaante van een hoefyzer „ gefchikt zynde, was 'er ruimte genoeg om hun in „ te laaten. „ Zy verzogten verlof om een dronk te mogen in» „ ftellen. Dit bekomen hebbende, haalde elk de* „ Grenadiers, met eene afgemeeten beweeging, even „ als in den wapenhandel, een groot glas uit de zak; ,, dit wierdt terftond vol wyns gefchonken, en één „ der Soldaaten dronk, in aller naam, de gezondheid „ van Koning Moses eerst. Zyn voorbeeld werd ter. „ ftond door zyne medgezellen en het geheele gezel. „ fchap gevolgd; als mede van het krygsgefchal der „ trommelen, trompetten, en het losbranden van 't „ gefchut. „ Kort hier op verfcheen een man, potzig toege„ takeld, in de zaal, en deelde aan 't gezelfchap ee» „ nige gedrukte papieren rond, die zo even van on» „ der de pers fcheenen te komen. „ Het bleek dat dit een zang was, te deezer gele„ gendheid gemaakt: bet zelve was vrolyk, geestig „ en verftandig, op eene aardige wyze de voordee» „ len der Burgeren van Geneve fchetzende, met eens „ opwekking tot eensgezindheid, vlyt en vaderlands. „ liefde. Deeze zang werdt opgezongen door den „ man, die denzelven bracht, terwyl veelen van het „ gezelfchap mede zongen. „ Als wy van het ftadhuis af kwamen, vonden wy „ de Burger-Soldaaten en hunne Officiers door één „ vermengd, nog aan tafel zitten in de ftraaten, om„ ringd door hunne Vrouwen en Kinderen. „ Zy reezen, kort hier na, allen op, verdeelden „ zich in verfcheiden hoopen, gingen na de vestin„ gen, de velden en de tuinen, waar zy het overige „ van den avond lustig fleeten met muzyk en danzen. „ Het geheele vertoon van deezen dag, fchoon gee„ ne juiste afbeelding van de krygsverrichtingen , „ fchoon niet het fraaije opleverende van een Hof„ vermaak, fchonk my het leevendigst vertoon, 't „ welk ik immer zag van blydfchap, vrolykheid ea „ hartelykheid. „ De inwoonders van een geheele ftad van „ een gantfchen Staat, indien gy het liever dus wilt „ genoemd hebben, vereenigd te zien in een tooneel ,. van makkerfchap, en als één enkel gezin, is zeker „ geen gemeene vertooning. „ Voegen wy hier by. dat niets gefchikter is dan „ foortgelyke Feesten, indien da-ar by zorg gedraagen „ worde om de betaamelykheïd wel in acht te nee„ men, ten einde de deugden van gezelligheid, van „ eensgezindheid, en van waare vaderlandsliefde aan „ te kweeken, behal ven dat zy ook nog een menig„ te van andere zeer wezentlyke voordeelen ople- 1 „ veren." KONINGJE, zie KOPER n. 15, en SPIESGLAS «. 1. KONINGIN in het latyn Riglna, is de naam wel- 1 ken eene fouvereine Vrouwe draagt, welke uit haar 1 zelvs en door recht van opvolginge, de beftiering van een  KONINGSBANK. een Koningryk in handen heeft. In deezen zin heeft men geene Koningin in Frankryk, daar nimmer de Kroon tot den fpinrok vervalt, dat is, waar in de dochters en vrouwelyke verwanten van den Koning, hem nimmer in het Ryksbeftier kunnen opvolgen. -— Ter deezer gelegenheid fchiet my een fneedig antwoord te binnen, dat de Heer Koenraad van Beuningen, in het Jaar i667als Ambasfadeur wegens den Staat der Vereenigde Nederlanden aan het Hof van Frankryk refideerende, aan de Koningin van dat Ryk gaf. Die Gezant daags na Maria's hemelvaart , welke Roomschgezinde vierdag op den 15 Augustus invalt, ten Hove zynde, vroeg hem de Koningin of 'er 's daags te vooren ook kerkdienst in zyn Hotel was gehouden; deeze vraag door den Ambasfadeur met neen beantwoord zynde, voerde de Koningin, hem met blykbaare verwonderinge te gemoet: hoe! en zulks niet op eenen dag, dat het feest van de Koningin der Hemelen wordt gevierd; ja maar, antwoordde de Heer van Beuningen hier op zeer ftaatelyk: uwe Majefteit dient te weeten, dat ingevolge de gronden van onzen Godsdienstbelydenis, wy gelooven, dat het Koningryk der Hemelen, even zo min als dat van Frankryk, tot het fpinrokken vervalt. Koningin betekend ook de Vrouw van eenen Koning, en bet is in dien zin dat men zegt, eene Koningin van Frankryk. In andere Ryken zo alsiniV geland, in Hengaryen enz., noemt men, ter onder fcheiding eene Vorftin, die door haar zelve Koningin is, met die welke flegts de Gemaalin van eenen Koning is, regeerende Koningin. Deeze is Souveraine in haare Staaten, zelvs over den Koning haaren Gemaal, in plaats dat de Koningin in den tweeden zin, naame' lyk in de betrekking van Gemaalin des Konings, maar flegts zyne eerfte Onderdaan is. Men noemt de Weduwe van eenen Koning, Koninginne Douariere, en indien haare zoon den throon bekleed, voert zy den naam van Koninginne Moeder. KONINGIN der KAPELLEN, zie NAGT-KAPELLEN n. 6. KONINGIN der METAALEN, zie ZILVER. KONINGIN der PLANTEN, zie HE1LWORTEL n. 1. KONINGINNE-BOOM, zie POPULIER-BOOM n. 4. KONINGINNE-KRUID , zie LEVERKRUID 'KONINGINNE-LELIE, zie LELIE-NARCIS n. 6. KONINGINNE-PAGIE, zie RIDDER-KAPELLEN n. 27. KONINGSBANK is de naam van een Gerechtshof in Engeland, dat aldaar de naam van Couri of the King's bench draagt, zynde het vournaamfte in 't Koningryk, .onder die genen, welken naar het gemeene recht - (commonlaw) wyzen. Alle rechtsgedingen tusfchen den Koning en den Onderdaan, worden hier beliegt. Tot deeze Koninglyke Rechtbank behooren vier Rechters, welker eerfte Lord cliief juflice , dat is Opperrech ter vanEngeland genoemd wordt, nademaal zyn rechtsgebied zich over gantsch Engeland uitftrekt, en ieder 1 misdaadiger op zyn bevel naar Londen ter verhoor word: gebracht, Voormaals plachten de Koningen , KONINGS-ORKENEN. 4285 voeo?t°enSten" dit ?C,rkht °P eene verhe^n bank S f l ' en m die omftandigheid is de benaaming van Konmgs-Bank gebooren. Ook moest het ze? ve oudtyds fteeds de pfaats volgen waar ^^Hof zich" ophield; maar onder Henortt? ™w nr j gefteld, dathetbeftendigTn 't pale" li' *T zon gehouden worden, !n di U zeden"JS^ volgt Wendeborn, 'Staat LVefeZg^oalt^t' Geleerdheid en Konften in Groot-Britanje II Deel M l' KONINGS-BLOEM, zie PEONIE n 1 ' 7* KON1NGS-BOOM, zie HERNANDIA m t Ko™^°N' ZiS KIEvfTSBLOEM*» 2 KONINGS - MANTEL , zie KAM-DQURLFT n. 9. en NIMF-KAPELLEN n sT 1JÜUi3LET KONINGS-ORKENEN, is 'een'woord het welk meermaalen ,n de Oude Friesfche Wetten voorkom en Komngs-Getmgen betekent, ingevolge de geleerde Aanteekenaars op genoemd*» rr,»,?»,, ., &elee,rae in het I Deel u a~ « 7 wetten; welke verders ££££ 'tffqSSfcsï&jt SS afmeet en uitlegt: dit is egter bezwaarlykTvermy! den en wy durven ons niet vleijen, dat wy ook nu en dan daar door niet zullen ftruikelen. Inde vvfnende eeuwefjn welke de Glosfen gefchreeven zyn, ) S?etnL f*Tf™ 0rkenS" gen°emd' gelyk biyyk^ uit een ftuk van den jaare 1486 , waar by een Simo» Ottonis als een tepj^ ^m voorkomt,^ vhïï in t Fnesch Charterb. I. Deel, bl. 729. Door datg™ bru.k denken wy, dat de Gloss. misleid, en in dfe meening gekomen is , dat de ïiomm$ <&Mnm in deeze wetten ook voor Notarisfen zouden*J™n TorVn aangezien. De voornaamfte reden, die ons van 't tegendeel overtuigd heeft, is deeze. Dat ons nergens is voorgekomen, dat 'er zo vroeg Notarisfen in deeze Landen bekend zyn geweest, en zo het gevoelen van den Gloss. doorging , zouden ze 'er gevonden zyn niet alleen, maar het ganfche Land zoude daar van opgevuld moeten geweest zyn. In fi. 61. leest men vanjefaen binnen hen a&an/ en in 't IX. Deel ff 20 vi-ndt men zelvs, dat twee partyen, over de bezitting eener Erve verfchil hebbende, ieder van hun tot gef tuigen aanbood, ftam-tttf öoningc^ Stenen itiöer ©em* time/ ü«r bat cetbe Uit/ elke party 'zeven, o dïïr veertien in één Hemrick gevonden moeten zyn: en ïk NW7St-°rnZeS °irdeels volkom«> dat het onmoog- >yk Notarisfen geweest kunnen zyn Maar wat ?er.oonen zyn 't dan geweest? Dit bewys zal zo gemaklyk niet vallen; wy durven ten minften niets zV i,fL f^alen; d0C,h a,les ^gaande wat door de mstëfmm/ volgens deeze wetten, verricht wierd, somt het ons ten hoogften waarfchynlyk voor, dac iet dezelyde geweest zyn met die, welke by ouds Moremanm, en m laatere ftukken Keurnooten genoemd! :yn : zynde geweest de zulke, die door den Rechtsr >f door Partyeo uit de Ingezetenen van zekeren rang Mmm 3, se.  AiB6 KONINGS-ORKENEN. eekoren, in de Gerichten, en by de gerichtshandeHngen, tegenwoordig waren. ZieDuCANGEen Halthaus Glosf. ook Metnbers de JudiciisCentenamsp. 290. In 't Landfchap Drenthe zyn de Keurnooten nog m wee zen; en 't gene, volgens deeze wetten, door de Wc= nümrs mmun verricht wierd, is juist dat gene, bet welk", vojgens het Landrecht aldaar, door de Keurnooten gefchiedt. De ïiontngeé ^fenen waren tegenwoordig in de Scbouten-gerichten volgens j. 61: Zo moeien ook de Keurnooten in Drenthe tegenwoordig zyn , wanneer de Schoitus gericht houdt volgens het Landrecht B, II. an 41- en 60. De itomngg «Micwn waren tegenwoordig, wanneer iemand in de bezitting gefteld wierd, volgens he■ 1-Deel, 5- 50. en 't IX. Deel, $. 30- der Oude Friefche Wetten. Zo moeien ook de Keurnooten in Drenthe tegenwoordig zyn by de ftoklegging, volgens het Landrecht B. tl. art. 32. en B. III. art. 75- De Komnges Orkenen waren tegenwoordig, wanneer iemant het goed, b\r executie, uit het huis gehaald wierd, volgens t IX. Deel, 5. 7. van genoemde Wetten. Zo moeten ook de Keurnooten in Drenthe by de Uitpanding tegenwoordig zyn, volgens 't Landrecht Boek II. an. 1, 2, en volgende. ——- De Koninges Orkenen waren tegenwoordig, wanneer "er, ter ontdekking van geftolen goe deren, huiszoeking gefchiedde, volgens de Oude Fnefche Wetten, £ Deel, J 64: zo moeten ook de Keurnooten in Drenthe tegenwoordig zyn, wanneer in ie. mands huis naar geftolen hout gezocht wordt, vol- eens het Landrecht B. IV. art. 20. De Konmges Orkenen eindelyk waren tegenwoordig, by gerechtelyke fchouwingen, volgens de Oude Friefche Wetten, I. Deel, 5. 19. en 1 IX. Deel, g. 23: zo moeten ook de Keurnooten in Drenthe daar by tegenwoordig zyn, volgens 't Landrecht B. IV. art. 4. In Overysfel worden ook nog Keurnooten gevonden, en het gene men, dien aangaande, by het Landrecht van datgewest, bepaald vindt, bevestigt onze gedachten. Elk, die dit nagaat, zal ons, zo wy vertrouwen, moeten toeftaan, dat önze gisfing zeer waarfchynlyk zy: alleen zal iemant kunnen denken, dat uit Landrechten, die eerst in deeze, en in de naastvoorige eeuwen, gemaakt zyn , geene duchtige bewyzen, aangaande zaaken, die de oudheid betreffen, gehaald konnen worden, en zulks te minder, daar de oudfte bekende Land rechten dier gewesten, (te vinden by Matthjeus de rebus Ultrajeü. pag. 72 & feq. en in de veteris avi AnaleUa edit. nov. in 4w Tom. III p. 759- 6? ƒ«?•) daar van weinig of niets aan de hand geeven, Doch die zwarigheid is by ons van geen groot gewigt, dewyl doorgaans in de oudfte Landrechten zeer weinig van den ftyl van procedeeren gemeld wordt, en men zich dien aangaande fchikte naar Costumen, die vervolgens in gefchrift gebracht, en in de lastere Landrechten zyn ingelyfd. Dat nu het gene aangaande de Keurnooten, in de aangehaalde Landrechten gemeld wordt, van geene nieuwe inftelling; maar gegrond is op Coftumen, die reeds eenige eeuwen te vooren hebben plaats gehad , kan men veilig befluiten , uit de overeenkomst , die daar in met de Rechtspleeging by ouds gevonden wordt. De waarfchynlykheid onzer gisfing dus betoogd hebbende, meenen wy nog een ftap verder te konnen gaan, en op gelyke gronden te mo- KONKEL.' gen ftellen, dat de Koninges-Orkenen dezelvde perfooï nen zyn geweest met die Gebuuren, die in Holland, met den Schout en den Azicg, in 't Gericht zaten, volgens Grotius Inl. tot de Holl. Rechtgel. XXVIII. Deel, 5- 9- en andere Schryvers; te meer, daar de Keurnooten in Drenthe uit de Buuren, eigen vastigheden bezittende, genomen worden, en de naamen van Keurnooten en Erfbuuren by dat Landrecht van gelyke betekenis gehouden, en door elkander gebruikt worden. . . Maar waarom worden de Friefche Keurnooten ïiomuscp-^tenen genoemd ? Hier van zoude men verfcheidenè redenen konnen geeven: zy dienden tot getuigen in de rechtspleeging, die in 's Koni:i"s naam geoeffend wierd, zy waren door 's Konings hevel tot deezen dienst gehouden; en veronderfteld, dat het bezitters van vastigheden zyn moesten , zo hadden ze den hulde-eed aan den Koning gedaan, dewyl daar toe elk Ingezeten, boven zekere jaaren oud, en eigen goederen bezittende, verplicht was. Zie de aantekening op het IX. Deel, §. 29. ter Friefche Wetten, £>aitn öt£ ïtorongcg C^fccnen: zeven wierden'er, tot het gemelde getuigenis, vereischt: hoeveel zyn 'er dan wel in 't Gericht geweest? Misfehien is, in den beginne, het getal daar van onbepaald geweest, even als van de Gebuuren in Holland, van welke, by ieder van partyen, zo veel in't Gericht mogt worden gebracht, als hun goed dacht, gelyk blykt uit de ftukken, te vinden by S. van Leeuwen in de Inleiding tot de Keuren en Coflumen van Rynland bladz. 64. en volg. In laateren tyd, denken wy, dat het zelve tot het getal van twaalf bepaald is, en daar uit de zogenaamde (cf olbe Twaalve, in 't IX. en X. Deel, der genoemde Friesfche Wetten dikwerf voorkomende, geboren zal zyn; terwyl wy tevens vermoeden, dat in die Colhe de oirfprong van onze tegenwoordige Byzitters gezocht moet worden. Eindelyk zoude nog de vraag konnen zyn : of de fenninsc^iiemn ook ftem in de Gerichten hadden? Naast denken wy van neen; vermoedende dat ze 'er alleen geweest zyn, tot Getuigen van de goede behandeling der Juftitie, en om den Rechter, aangaande het belang van partyen, te onderrichten. De reden die wy daar voor meenen te hebben is, dat de Gebuuren in Holland niet door den Rechter , maar door partyen gekoozen wierden, en wel ten zulken getale, als elk goed vond. Thomasius is, deezen aangaande, met ons van een gevoelen in deszelvs Disfert. de origin. progr. nat. fcf intertt. <*ud. occult Westfal. p. 72. hoewel hy daar indoorMEiNders (loca alleg ) wordt tegengefprooken. —— Het zevsntuig, het welk hier geëischt wordt, is in deeze wettenT en in de ganfche oudheid, zeer bekenden aanmerkelyk; zie ZEVENTUIG. KONINGS PAGIE, zie RIDDER-KAPELLEN "'KONINGSZEER, zie KROP-GEZWELLEN. KONKEL. By deRipuarifche wetten, wierd eene Welgeboore Dochter, welke de hoogheid haa. rer vrye geboorte vergeetende, zich met eenen Onvrven, tegen den wil haarer ouders, in den echt begeeven had, eene degen of fpinrokken ter hand gefteld: om of met het geweer dien onge yken echtgenoot te doorftooten , of het fpinrokken kiezende, voortaan als haar vrye geboorte onwaardig, met dee-  KONSTDRIFTEN. KONSTDRIFTEN. zen dienstbaaren Gemaal ook dienstbaar te wezen En van welk als dan verkoozen fpinrokken {Conucu la), by de Hoogduitfchers $wxM/ by dedeFranfchec Cuenouille, en by de Italiaanen Conocchia genoemd, het thands nog by ons bekend zynde fpreek woord herkomftig is: van het is maar eene konkel, dat is, van eene zo oneedelaartige imborst, dat de zelve lievei het fpinrokken dan den degen zoude verkiezen. KONSTANTINOPEL, zie LYCHNIS n. i. KONSTDRIFTEN. Eene regelmaatige vaardig, heid in willekeurige handelingen , welke tot zeker doeleinde opleiden, en nogthands veelvuldigeafwykingen dulden, noemt men Konst, of Kunst. Dewyl nu de Dieren van natuure, zulke regelmaatige vaardigheden, in hunne willekeurige handelingen, vooral die tot behoud van hun zelve en van hun geflacht ftrekken, bezitten, en ten duidelykflen aan den dag leggen, waar omtrent nogthands veelvuldigeafwykingen mooglyk zyn, zo blykt daar uit, dat zy zekere aangebooren konften bezitten, welke de Natuur aan hen gefcbonken Iieeft. En nadien wyders elk Dier een natuurlyk poogen, dat is zekere drift heeft, om zyne aangebooren konften, tot vervulling zyner behoeften, aan te leggen; zo hebben de Dieren, ieder foort naar zynen aart, zekere natuurlyke Konstdriften, welkehen bekwaam maaken, om de byzondere middelen tot hun zelvbehoud en welvaart, als mede tot het behoud en de welvaart van hun geflacht, met eene regelmaatige vaardigheid aan te leggen. Het woord Konstdriften is derhalven geen ydele klank, nadien daar door iets te kennen wordt gegeeven, 't gene wezentlyk beftaat, aangezien de ondervinding ons ten allerduidelykften leert, datalle Dieren tot een zelvde foort behoorende, zich toeleggen om zekere overeenkomftige handelingen te verrichten, diemeest ftrekken kunnen tot derzelver behoud en tot behoud van hun geflacht; als mede, dat zy in deeze bedryven, reeds de eerftemaal wanneer zy die verrichten, dat is gemeenlyk terftond na hunne geboorte, eene regelmaatige vaardigheid betoonen. Zy leeren deeze vaardigheid noch van hunne ouders of leermeesters, noch uit de ondervinding, en verfchillen dus, ook in deezen opzichte gelyk in zo veele andere zeer merI kelyk van den Mensch, die wel eenige Konstdriften of aangebooren vaardigheden mede op de werelt brengt, i doch welke met die der meeste Dieren, hoegenaamdin geene vergelyking komen. Men ftelle zich een Mensch voor, die by zyne ziels, en lighaams-gefteldheid, van natuure niets mede brengt, dan de algemeene zelvsliefde en hartstochten. Deeze zal terftond , zo dra hy in de werelt :komt, veele onaangenaamheden, by voorbeeld hitte, 1 koude, of vogtigheid, en by gevolg de behoefte eemer befcherming tegen die ongemakken, ontwaar woriden. Maar, wilde hy nu zyne bekwaamheid tot het i verkiezen van tegenmiddelen gebruiken, dan zou hem misfehien niets naders in den zin komen, dan ergens i in een hol te kruipen. Na deeze vry willig verkoo- i r ren opfluiting tot afweering van de hem daar toe aan- i r. gedrongen hebbende koude, zou hy egter wel dra ; 1-honger en kommer lydende, ook tevens de noodzaak- «, lykheid befpeuren van een dekzel, op dat hy zich, ] 2Zonder gevaar en frnerten, in de vrye lucht kon waa- 1 6gen, ten einde aldaar zyn voedzel op te zoeken. Maar u KONSTDRIFTEN. 428? ' zou zodaanig Mensch, door het bloot verlangen na • een dekzel, wel een Weever of Kleermaaker worden? Neen zeker! het zou zeer lang aanloopen, eer hydie Konften uitvond en ten uitvoer bracht. Doch onderfteld zynde dat hy veel eerder op de gedachten viel, om zich van de haairige vachten der wilde Dieren te bedienen, ten einde zich daar mede tebekleeden, of zich met hun vleesch te verzaadigen; dan zouden evenwel aan hemde listen onbekend zyn, waarmede men zulke Dieren kan belaagen, gelyk ook de wape» nen aan hem nog langen tyd onbekend zouden blyven, waar mede hy dezelven dooden, of zich tegen hunne aanvallen verdeedigen kon. Hy zou derhalven niet terftond een Jaager, Vogelvanger, of Visfcher, niet terftond een Netwerker of Smit wezen, maar by heeft, om iéder van deeze Konften aan te leeren, of geregeld onderwys, of Iangduurige ondervinding nodig, ten einde eerst trapswyze, van het eerfte beginzel eener Konst, tot de meerdere volmaaking daar van op te klimmen. Wat doet daar tegen, by voorbeeldde Mot, die, uit haar ey, mede naakt in de werelt komt? Deeze voelt niet alleen de uitwendige ongemakken haarer naaktheid, maar zy befpeurd ook inwendig by zich eene konstvaardige pooging, om voor haar zelve een kleed te weeven, en het zelve naderhand, wanneer het voor haar lighaam te klein geworden is, van boven en beneden te onttarnen, en op beide die plaatzen een ftuk daar in te lasfehen. Haare moeder bezat uit de natuur reeds de bekwaamheid, om het ey, waar uit de jonge Mot moest te voorfchyn komen, aan een plaats te leggen ; alwaar de laatfte zo welftof tot kleeding, als voedzel voor haar onderhoud kon vinden; en de jonge Mot bedient zich ook daar van, tot het eerstgenoemde gebruik, op de konftigfte wyze, zonder zulks geleerd, of lang daar over nagedacht te heb. ben. — Wat doet de Eremiet een foort van Kreeft, met het naakte achterlyf , om het zeivete bedekken? De Konst van weeven is hem van de natuur niet gefcbonken, en hy neemt derhalven ook niet eens eene proef daar van : maar hy zoekt terftond voor zich een ledig flak. kenhuis, 't welk overéënkomftig is met zyne grootte en gedaante, om daar in te woonen, en daar mede zyne bloote deelen te befchermen; maar in grootte toeneemende, verwisfeit hy ook telkens zyne kleine fchelp, voor een die ruimer is. — Hoe maaken het de Spin en de Mieren-Eeter, tot verkryging van bun voedzel? beide kunnen zich niet anders dan van vliegende en kruipende Diertjes geneeren, en nogthands zyn zy in hunne beweegingen veel traager, dan de van haar gezogte roof. Maar ziet, de eerfte befpeurd reeds in zich het vermogen en de vaardigheid om netten te breijen, eer zy nog ooit een Mug, Vlieg of Bye gezien heeft: wanneer nu dezelven in baar net verward raaken, weet zy die terftond vast te naaken en uit te zuigen, of, zo zy van vroegere roof iog verzadigt is, dezelven , als het ware in een dooddeed in te rollen, en tot den aanftaanden honger op e hangen. De traage Mieren-Eeter daarentegen, die: :ich nauwlyks in het drooge zand zelve voortfehui-en kan , graaft daar in achterwaards eene holligr ieid, in de vorm van een' trechter, om de daar voorr vervulling van de voornaarafte behoeften haarer iongen ftrekken. De Visfchtn komen by groote fchoolen uit de ruime zee aan de vlakke oevers en in de ftroomen, om aldaar hunne eijeren uit te werpen al. waar de jongen het beste uitkomen, midsgaders voedzet en veiligheid vinden zullen. De tweeflachtige Dieren begeeven zich uit het water, om hunne eite. ren aan het zand en aan de warmte der zonne ter uit. broeijinge over te laaten, even als of zy wisten dat indien flegts daar voor gezorgd zy, als dan hunne ion' gen reeds van zelve den weg naar hun regt element vinden, en het voedzel dat voor hun dienftig is, zoeken zullen. De in de lucht zweevende Muggen, Libellen en andere Infekten, welke uit het water voortgekomen zyn, doch nu in het water verdrinken zouden, kreunen zich, wanneer zy haare eijeren willen uitftrooijen, evenwel niet aan haar tegenwoordig element, maar waagen zich, met gevaar van hun eigen leeven, by dat, waar in de jongen het eerst moéten beginnen té:leeven. De vliegende iand-infekten gebrinken ten deele zelve geen voedzel meer, of geneeren zich van andere zaaken, dan toen zy Rupfen, Maaden enz. waren; doch laaten egter nooit na, om hunne eijeren alieenlyk te leggen in zulke planten, bladen, vrugten, vleesch of andere dingen, welke voor haare jongen tot fpyze aangeweezen zyn. Sommigen vliegen ook even daarom andere leevendige Dieren na, om haare eijeren in derzelver huid, haair, mond, achterfte en darmen in te brengen. Zelvs zyn 'er, die haare eijeren enkel wegleggen in zekere daar voor gemaakte bewaarplaatzen, en by voorraad de regte fpys der jongen, in eene behoorlyke maate, by de eijeren opgaderen, ten einde het hen, by het uit. komen, niet aan onderhoudt ontbreeken moge. In alle deeze fchikkingen is nog eene oneindige verfcheidenheid, en de natuur gaat in *t byzonder zeer verre in haare uitfteekende en konftige uitvindingen, tot eene altoosduurende behoudenis van alle foorten, zelvs der laagfte klasfen van leevendige wezens. Andere Dieren, die niet voor zich zelve zouden kunnen te rechtkomen, zyn de voorzorge hunner ouderen met de krachtiglte drift aanbevoolen. Hoe bezig zyn de Vogelen, reeds voor het eijer-Ieggen. elk in het bereiden van zynen byzonderen aart van nesten, als naar ééne van hun voorgefchreeven fchets, doch alle ruim, zagt, bekwaam, en aan eene veilige plaats te bouwen, famen te kleeven, te vlegten enz.? Hoe onvermoeid zyn zy, deeze eijeren, weeken achteréén, met achter aanftellinge van hun eigen voedzel , te broeden en naarftig om te keeren! Hoe zorgvuldig om haare uitgekomen jongen te verwarmen, en uit den krop, of bek, met zagte fpyzen aan te kweeken, of aan hun zulk voedzel te bezorgen, 't welk met derzelver ouderdom overéénkomr! Hoe moedig zyn zy niet ten deele als dan, om hun broedzel tegen alle aanvallen te verdeedigen! Ja, zy geeven aan dezelven, in zekere opzichten, een goede opvoeding, gewennen hen tot zindelykheid, tot vliegen, en wat dies meer is, tot zy de voorzorg hunner ouderen niet meer behoeven. Is het niet mede by de viervoetige Dieren eene Konstdrift, dat deeze de navelftreng der geworpen jongen zelve zodaanig afbyten, dat zy daar niet by dood bloeden ? Dat zy dezelven niet alleen zoogen, maar ook voor het gevaar Nnn a waar-  4is>ï KONSTDRIFTEN, waarfchouwen, befchermen, en in fommige gevallea weg draagen ? Wat zal men zeggen van de driften der gezellige Diertjes, als Byën , Wespen, Mieren en dergelyken? Zo veele konften als deeze sok in zich fcevatten, nogthands doelen zy alle op de behoudenis der nakomelingen en des geflachts. Wanneer deeze hoop, door den dood der Keninginne verloeren gaat5 dan houdt, al wat in den ftaat is, op met werken, en geen van allen zorgt eens voor zich zelve, daar inte< gendeel, zo flegts een broedzel in het nest overblyft, alles, ook zonder Koningin, in gewoone werkzaamheid volhardt. De drift tot behoudt der jongen is, o« ver'talgemeen, by alle Dieren veel fterker, dan hun» ne begeerte tot fpyze, of tot rust en hunne eigen veiligheid. Zy lyden liever honger en dorst, en misfen liever den flaap en alle gemak, ja zy fpaaren zelvs hun leeven niet, alleenlyk om de jongen niet te verwaarloozen. Ook de jonge Diertjes brengen zo veele Konstdrift ten en vaardigheden mede ter werelt, als dfi noodzaaklykheid hunner leefwyze vereischt. Die in het ey gekromd opgefloten zyn, pikken zelve, zonder hulp der moeder, zulk een gat, dat zy'er door kunnen krui. pen,- andere knabbelen door de muuren hunner gevangenis heenen, of gebruiken dezelve tot haar eerfte voedzel. Eenige Water-Dieren, die op het land uitkomen, fpoeden zich terftond naar hun eigen element; andere Infekten maaken haast, om zich te verbergen in fchuim, in een fpinzel, of blad; nog andere om voor hunne naaktheid een kleed te weeven; •n wederom andere, om tot het opvangen van hun voedzel netten of kuilen te maaken enz. De viervoetige jongen zoeken van zelve der moeders borsten, en verftaan de konst om te zuigen, fchoon zy daar toe zulke buigzaame en beweeglyke lippen niet hebben, als der menfchen kinderen. Alle weeten in 't gemeen gebruik te maaken van hunne leden tot eene nodige •beweeginge, waar van wy nog fpreeken zullen. Niet ééne willekeurige daad, geene drift der hartstochten of der konst, kan door de Dieren, zonder eeae behoorlyke beweeging des lighaams en deszelvs leden, uitgevoerd worden. De drift, om een bekwaame lucht te zoeken in het natuurlyk element en de voor baar gefchikte landftreeke, inzonderheid by verandering van warmte en koude, droogte en nattigheid , het voedzel op te fpooren, te vangen en te genieten , ongemakken en gevaaren te ontwyken en af te keeren, het paaren, het verzorgen en onderhouden van het broedzel en van de jongen; dit alles veronderstelt niet alleen een vermogen, maar ook eene bekwaame vaardigheid, deels, om het geheeie lighaam van ds eene plaats na de andere te beweegen, en deels, om de leden tot de vereischt wordende verrichting te gebruiken. Nu is de beweeging van het geheele lighaam zo veelerlei, als 'er foorten des leevens, en daar na gefchikte. gefteldheden en werktuigen de3 lighaams zyn. Eenige veranderen van plaats door zwemmen,, andere door vliegen, andere door i kruipen, gaan, loopen, of fpringen, en elk deezer : beweegingen gefchiedt wederom op- menigerlei wy- l zen. Doch alle foorten van beweeging vereisfehea c een regelmaatig werktuiglyk geftel in de beweeginge, r en br,i^:nge des lighaams door de natuurlyke werktui- f gaii, op aeae. w.y.ze, dat het even»igt daar bv. rj KONSTDRIFTEN. behouden worde. Wy menfchen leeren het gasn zeer langzaam, door veele oeffeninge en met dikwils te vallen; doch by de meeste Dieren is die beweeging, als eene natuurlyke Konstdrift, zo terftond van de geboorte af aan, in eene volkomen vaardigheid: en fchoon zy zich, by veelerlei jonge Vogels en eenige andere Dieren, niet zo terftond ontdekt, is egter de^ * onvolkomenheid en zwakheid hunner lighaamlyke leden, daar van alleen de oirzaak, weshalven zy dan. ook aan de verzorginge der ouderen zo lang aanbevoolen blyven, tot alles zynen behoorlyken wasdom en fterkte heeft verkreegen. Dus is het mede gelegen met het gebruik der leden tot allerlei andere noodwendigheden, tot het tasten tot het vangen van 't voedzel, tot eeten en drinken * tot graaven, tot bouwen, tot fpinnen, tot weeven\ tot het inwikkelen, tot het kleeven, tot het vlegten * tot het kleeden en ontkleeden, tot het reinigen, tot het krabben, tot het kwetzen, tot tegenweer, tot het paaren, en tot het voederen. Elk Dier voelt zyne lighaams gefteldbeid en kragten, en weet elk lid te gebruiken tot bepaald voordeel. Daar beneven heeft men reeds Voor lange opgemerkt, dat de Die. ren hunnen drift tot het behoorlyk gebruik hunner werktuigen reeds ontdekken, eer zy nog daar zyn;. waar uit men dan te regt befluit, dat de pooging en vaardigheid in het gebruik der werktuigen niet ont» ftaat van de werktuigen zelve; maar dat de werktuigen veel meer de bekwaamheid vooronderftellen, om dezelven behoorlyk te gebruiken^ Hier uit blykt genoegzaam,- dat aile dierlyke Konstdriften, naar hunne menigvuldige verfcheidenheden, volkomen gegrond zyn in de noodwendigheden van ieders leefwyze; of, dat elk foort van Dieren haare byzondere en bepaalde Konstvaardigheden,. tot behoud en de welvaart van elk enkel Dier en van het ganfche geflacht, volftrekt van nooden heeft, en,, by gebrek daar van hoogst ellendig wezen, en zelvs omkomen zoude. Wy mogen hier nog byvoegen , dat elke Konstdrift, om in zyne byzondere en bepaalde aart werkzaam te zyn, voor ieder aart des leevens en der Dieren onverbeterlyk is; want indien flegts het geringde daar in veranderd wierde, zou zulks aan het Dier groot ongemak te weeg brengen, en aan de jon. gen gezondheid en'tleeven kosten. Wie flegts een weinig van de huishouding der Byën verftaat, zal ligte. lyk begrypen, dat zy hun werk met geene beter be.' fpaaring van plaats, en van wasch, noch hunne cellen tot bewaaring van de nodige voorraad, met geen meer voordeel zouden kunnen aanleggen. Maar hoe* indien de Byën-moeder niet ook haare eijeren met de grootfte nauwkeurigheid verdeelde, en dikwils, by voorbeeld, een koninglyk ey in een mannelyk cellet. ie, of een mannelyk ey in de cel der Werkbyën leide, zou dan wel het broedzel daar in ruimte hebben sn opgroeijen kunnen? Stel eens, dat de Mieren niet so veele kamers en gangen tot den voornaamen gang ian!eiden, en eens hooger of dieper bouwden; dan iou, of het water geen afloop hebben en alles overtroomen, of de aarde zou voor deeze Diertjes en erzel ver jongen te droog worden. Zo de Werkmie. en-haare toevertrouwde eijeren, Wormen sn Nym. ;n, naar de verfcheidenheid van het weêr, niet eens u hooger, dan wederom - iaager brachten,, zoude** iin>  KONSTDRIFTEN. immers dezelve, van de hitte en van de konde beide, bederven. Het is ook niet om 't even, hoe de Zydeworm, of eenige andere Rups, zich in haar fpinzel plaatst, en of de kop-naar het één of ander einde legt; want fnydt men zodaanig fpinzel in delengte open, en plaatzede pop verkeerd, dan zal men bevinden, dat war.neer de gemaakte opening wederom netjes wordt toegenaaid, het Kapelletje als dan aan het ander einde niet hebbende kunnen doordringen, daar in fterven zal. Het gefchiedt ook niet zonder genoegzaame grond, dat eenige-Infekten, die zich tegen de tyd hunner verandering begraaven, hun flaapvertrek van alle kanten glad en effen maaken, of zelvs met een zagt tapyt bekleeden; want breekt men deeze hunne rustplaats open, zo dat flegts weinige korreltjes zand of aarde naar binnen vallen, dan zal bet Kapelletje daardoor wanftallig en mismaakt worden. Waarom kan de Worm, waar uit het mannetje van de gehoornde Tor voortkomt, tot zyne verandering niet te regt raaken met een onderaardsch hol, dat overéénkomftig is met zyne lengte? waarom moet hy dat hol nog eens zo lang maaken, als hy zelve is, zo dat de helfte daar van voor hem ledig blyft? De reden daar van is deeze: het ftyve hoorn, dat naderhand zyn hoofd verflerd, lag hem voor heenen onder den buik toegevouwen; doch hy moest het zelve konnen uitftrekken , eer hy als een Tor te voorfchyn kwam, en dit kon niet gefchieden, of het hoorn onder de aarde zyne behoorlyke hardheid verkrygen, indien hy niet reeds vooraf de ledige plaats daar toe cvergelaaten hadde. ———> Wy zouden hier een menigte van foortgelyke omftandigheden, ten aanzien van de byzondere Konstdriften der Dieren, kunnen mededeelen, welke ontegenzeggelyke bewyzen opleveren, van de onverbeterlyke volkomenheid hunner bepaalde wyze ora te.werken; doch ieder die zich maar eenigzins toegelegd heeft op de natuurlyke Hiftorie der Dieren, zal zich een onnoemlyk aantal voorbeelden daar van weeten te herinneren. Nog is overig aan te toonen, dat ook de veelheid entrappen der Konstdriften, die men by fommige Dieren, boven de anderen, waarneemt, hunnen grond hebben in de veele en groote behoeften hunner leevenswyze. Aristoteles heeft, in zyne HiftAnimaU Lib. VUL cap. 10. $, 109. aangemerkt, dat de kleiner Dieren veel meer leevendigheid van verftand aan den dag leggen, dan die grooter zyn. Tot een voorbeeld hier van haalt hy de vogels aan; doch hy zou zich mede, naar zyn voorftel, op veele nog kleiner infekten hebben kunnen beroepen, en dezelven vergelyksn by de runderen, paarden, kameelen enz. Dan de zo zeer verfchillende grootheid der lighaamen geeft ons den rechten fleutel niet tot het verftand der dierlyke driften , als of naamentlyk fommigen fehranderder en konftiger zyn zouden, om dat zy klein zyn, anderen daar en tegen dommer, om dat zy voorzien zyn van een groot en zwaar lighaam. Dit heeft eigentlyk niet het minfte verband, met elkander , en men kan onder de kleinere Diertjes zo wel domme, als onder de grooten fchranderder opnoemen. Waarom zyn niet veel meer de zulken wyzer, die de meeste hersfenen hebben? Dit zou dan immers by de groote Dieren eerder plaats moeten hebben, dan by de kleine,, en zulks is egter geenzins het geval. De 0- KONSTDRIFTEPT. 429; liphant heeft, naar maate van zyne grootte, zeer weinig hersfenen, en is evenwel van natuure zeer fchrander en leerzaam. Zelvs de meer uitmuntende kennis van de volkomener en met alle vyf zinnen begaafde Dieren, 't zy men zulks fchranderheid, ver. ftand, vernuft, of hoe anders, noemen wil, heeft geen verband met derzelver Konstdriften. Hunne bekwaamheid, waar over wy ons verwonderen zyn flegts eene uitvinding van menfchen, die de ruuwe driften en bekwaamheden deezer Dieren , naar hun oogmerk weeten te bepaalen. Dit is een duidelyk bewy9, dat de Konstdriften der Dieren niet voortkomen uit hunne eigene bekwaamheden des verftands en dat zy niet door hen zelve uitgedacht zyn; want anders zouden zulke Dieren, die, boven anderen, bekwaam zyn om menfchelyke uitvindingen te bevatten en aan te neemen , ook uit hun zelve gevallen zyn op meer konften, welke tot hun gemak, vermaak en nooddruft dienen. Doch dit ziet men niet; maar wel in tegendeel, dat hoe minder by de Dieren, wegens hun kort leeven en verlaaten toeftand, of'don» ker verblyf, gebrek aan voorbeelden, ondervinding en opvoeding, en overzulks ook gebrek aan nadenken en uitvinding plaats hebben, zy des te meerder en fyner Konstvaardigheden uit de natuur bezitten. Dee. ze fchikken zich alleenlyk naar de behoeften 'hunner, leevenswyze, voor zo verre, volgens hunne zorgelyke gefteldheid, 'er voor hen meer konst vereischt wordt, om door de werelt te komen. Wy zul* len flegts ééne vergelyking hier van opgeeven. Als men de vreedzaame viervoetige Dieren be» fchouwt, die zich, ook in hunne wildheid, geneed ren van gras, koorn, groente, eikels en diergelyke;, dan vindt men terftond, dat zy alle de Konstdriften,. welke andere Dieren, die op eene veel zorgelyker wyze leeven, ingeprent zyn, zo weinig hebben alsbehoeven. Zy leeven op de aarde, alwaar zy een vrye lucht genieten en genoegzaam voedzel vinden; waar toe zou hen dan nu de bekwaamheid dienen, om voor zkh wooningen en kamers onder de aarde, of voor hunne jongen nesten te maaken? Zy hebben, een natuurlyk ruuw dekzel, en in de werktuiglykedriften is daar voor gezorgd, dat hunne haairen telanger en vlokachtiger groeijen , hoe meer zy noord, waards aan de koude biootgefteld zyn. Waar toe zouhet dan aan dezelve dienen, om voor zich een ander dekzel te bereiden, of zich in een ander kleed te verbergen ? Hun voedzel vinden zy dagelyksch in de bosfchen en velden, en vleesch is hunne fpyze niet 1. wat behoeven zy dan andere Dieren aan te vallen,, of hen des nachts en met list te beloeren, om ze af te maaken? De winter is voor hen in de digte bos* fchen niet te koud, of te onbruikbaar, dat zy het. niet in eene en dezelvde landftreek zouden kunnen) uithouden;, en hunne jongen komen eerst ter werelt, wanneer wederom gras en loof voorhanden, en het weêr zagter geworden is. Waar toe zou hsn aldusie drift baaten, dat zy eenen winter-voorraad in en, >y hunne legerplaats byéén fleepten? waar toe-zou-, hsn eene inwendige drift nodig zyn, om uit hunne-, jewoone landftreek,. in menigte, naar een vetre afgeegen landftreek te trekken, om aldaar een warmer lucht. )p te zoeken ? Zy behoeven mede de driften der. Watervogels niet, dewyl de verandering vaa lucht: Nnn 3. sa  429* KONSTDRIFTEN. en element voor hun niet alleen niet nodig', msar zelvs gevaarly.k zyn zoude, en 't gene in het water groeit, hun natuurlyk voedzel niet is.' Al wat zy doen, is, dat zy zich fomwylen in ondiepe wateren, aan de oevers verkoelen , of, om beter weide te vin den, een kleine rivier overzwemmen; en in zo verre is voor hen ook de konst om natuurlyk te zwemmen, tot hunne behoeften nuttig. Vergelyken wy nu andere foorten van Dieren by deezen, dan zullen wy onder dezelven veelen aantreffen, die, in vergelyking met de eerstgenoemden, by hunne leevenswyze zo veel gebrek hebben, 't gene naauwlyks weg te ruimen is, dat het voor hen or.» mooglyk zoude wezen , door eene bloote dierlyke fcbranderheid, aan hunne natuurlyke behoeften te voldoen , indien zy niet, naar maate van de uitgeftrektheid deezer behoeften, met aangebooren Konstdriften uitgerust waren. Sommigen hebben , gelyk de Slangen, Maaden en veelerlei Gewormte, geene voeten, en moeten zich evenwel van de ééne plaats naar de andere begeeven : deeze moeten derhalven eene vaardigheid bezitten, om zich al waggelende en draaijende voort te fchuiven, of, door een beurtwis felend famentrekken en uitrekken, hunne lighaamlyke deelen van plaats te doen veranderen, of, met eenen fprong, op eenmaal door de lucht te fpringen. ■■■ De Waterflakken zyn, om zich in hun element te beweegen, niet voorzien van vinnen, ftaart, of blaas; maar in dit gebrek is door veelerlei natuur• lyke Konstvaardigheden voorzien. Wanneer zy in de hoogte willen, trekken zy zich uit de achterfte flangtrekken van hun huisje wat naar vooren toe, waar door in het zelve een foort van luchtledige ruimte ontftaat; zy worden aldus foortelyk ligter dan het water en komen dan van zelve naar boven; keeren zy zich vervolgens om, op de oppervlakte van het water, dan is hunne fchulp een natuurlyke boot, en de voet, die zy op het water uitbreiden, of waar mede zy even zulk eene wemelende beweeging maaken, als de Landflakken op de aarde, is het roer, waar mede zy zich voorthelpen. De Nautilus fpant zelvs een vlies op, om te zeilen : wanneer nu de Slakken wederom zich naar den grond begeeven willen, trekken zy zich op nieuw binnen in het huisje famen, en daar door worden zy foortelyk zwaarder dan het water. Andere foorten van Schelpvisfchen werpen een anker uit, of fpinnen draaden aan fteenen en rotfen, wanneer zy zich willen vast houden, en niet door de golven gints en herwaards geflingerd worden. Het voedzel valt den Roofdieren zeker veel moeijelyker te erlangen, dan die, welken van loof en gras leeven. De Spin en de Miereneeter zouden , by hunne langzaame beweeging van honger moeten fterven , zo niet de eerstgenoemde van natuure de Konstvaardigheid had, om een net te wee ven, gelyk de tweede om een zandkuil te maaken, en de kruipende Diertjes met zand te overftorten. Voor menigen Roofvogel zyn de Visfchen tot voedzel gefchikt; doch hy kan niet, gelyk de Eendvogels en Zwaanen, op het water, veel minder, tegen de Visfchen aan, i onder 't water zwemmen, Hy moet derhalven, ingevolge van zyn fcberp gezicht, acht geeven, wan- ■ "neer een fchool van Visfchen trekt, en fteeds boven < KONSTDRIFTEN. hst water zweeven, tot hy, als meteenen fnelle» fchot, iets opfnappen kan, zonder daar by te verdrinken. Doch het is nog eene grooter konst, dat zekere Arend, die zich zelve niet zo v^rre waagea durft, deezen gevleugelden Visfcher van zynen vangst in de lucht wederom ontzet, en wanneer de laatfte, door den angst genoopt, zyn roof laat vallen, den vallenden Visch , eer hy nog wederom in 't water komt, opvangt, deszelvs kop met zynen bek verbryzeld, en als dan den Visch in de hoogte werpt, on;-hem zodaanig in te fiokken, dat hy door deszelvs fcherpe vinnen niet befchaadigd worde. Veele andere Dieren, die egter niet van den roof behoeven te leeven , moeten evenwel hun voedzel met groote moeite opzoeken, het zelve door konst trachten te verkrygen, of het daar door eet- en verteerbaar maaken. Ik zal, uit veele anderen, flegts één voorbeeld hier van aanhaalen. De Pimpelmees geneert zich van de zaadkorreltjes van den dennenboom; doch ieder weet, hoewel deeze bewaard, e* in haare bolfters opgeflooten zyn. Dit Vogeltje nu heeft reeds genoeg te doen, om zich zelve met betde voeten loodregt aan den boom vast te houden, en het lighaam met den ftaart te onderfteunen: het zou derhalven voor hem onmooglyk zyn, om zonder het gebruik der voeten, de zaaden uit derzelver vaste bewaarplaats te krygen, zo de Natuur aan het zelve 'niet de volgende Konstdrift geleerd had. De Pimpelmees pikt naamentlyk, met zyne harde nebbe, eerst een gat in den boom, waar in hy de fteel van het Zaadhuisje vast maakt, zo dat het zelve zich niet meer beweegen kan; op zodaanige wyze is hy als dan in ftaat, om de huisjes met den bek alleen van eikanderen te buigen, en het zaad daar uit te haaien, gelyk hy dan ook, wanneer hy met-het eerfte huisje gereed is, nog meer anderen achter elkander in het zelvde gat fteekt, en ledig maakt. Hoe veeie Dieren zyn 'er, die, wegens hunne natuurlyke naaktheid, of teder lighaamsgelïel , voor de koude, nattigheid, of hitte, of uit hoofde hunner traagheid en machteloosheid, tegen de aanvallen van andere Dieren, niet genoeg befchermd zouden wezen, zo zy niet van natuure de konst bezaten, om zich te bekleeden en te verbergen, of voonzich eh de hunnen onderaardfche wooningen met gangen . verdiepingen, openingen en magazynen aan te leggen, of, by eenen aanval, ineen gerold, fchild en ftekels na buiten te keeren, of hunnen vervolger, op-de vlugt, met duiken en tegenfprorgen te misleiden ? Geene levenswyze is egter op zich zelve aan zo veele ge» vaaren onderworpen, dan van die Diertjes, welke zo veele veranderingen ondergaan moeten, en eindelyk wel zelvs met eene nieuwe lighaamsgedaante hun ge» heel element vcanderen. Dan dewyl de konstvaardig' heden afgepast zyn naar de behoeftens van elke leevem» wyze, zo zien wy daar in den genoegzaamen grond, waarom in deeze anderzins zo verachte Infekten, ook Jies temeer Konstdriften, als middelen ter bewaaring tegen zo veelerlei gevaaren, ingeplant zyn. Welke tonftige bogten en draaijingen worden 'er niet al verïischt, eer en alvoorens eene Rups haar geheel mas» ter afleggen , en de oude huid ganfchelyk terug fchuiren kan; eer een lange Slang haar vel afftroopen, eer ten Kreeft zyn hard fchild verbryzelen, en het dikke vleesch  KONSTDRIFTEN.' vleesch der fchaaren door zulke nauwe openingen trekken, ja zelvs zich van de oude maag ontdoen kan! Wanneer men de laatfte verandering der Dagkapellet jes-Rupfen naauwkeurig kent, ftaat men verbaasd over de bekwaamheid van het diertje, by zo veeie opeengeftapslde gevaaren. Eerst fpint de Rups, aan eene verborgen plaats, eenige draaden vast, als flappe touwen, bykans in de gedaante van halve cirkels, en haakt zich daar aan vast met de nafchuivers, tot 2y zich by de voeten vasthouden kan. Voorts kromt zy zich, met het voorlyf, herhaalde reizen, tot eindelyk de oude huid op de rugge berst, en het poppetje zich geheel daar uit kan draaijen. Dit vereischt reeds op zich zelve eene groote behendigheid, dewyl de pop geheel en ai in haare poppenhuid ingewikkeld is. Maar nu hangt de leedige huid alleen aan het fpinzel, en de pop is 'er nog niet ten vollen üitgekroopen; waar mede houdt zy zich dan, dat zy niet op de aarde valle, nadien zy, als pop, noch mond, noch voeten, noch andere uitwendige werktuigen heeft, waar mede zy zich zou kunnen vast houden ? Nog meer; zy moet op dat oogenblik wederom met het achterlyf op waards klimmen, zich met den ftaart aan het fpinzel vast houden, en de leedige huid daar uit iigten, zo dat dezelve op de aarde valle. Hoe gaat het nu met zulke beweegingen, zonder werktuigen, en nog daar en boven in den blinden? Zy bedient zich van het eenige nog overgebleeven rftiddel, dat zy de voorfte kringen van haar lighaam: fterk byëen trekt, en, in derzelver op een geperfte voegen een gedeelte der oude huid vast-nypt, en in deezer voegen houdt zy dan vooreerst zich daar aan vast, dat zy niet ter aarden valle. Terwyl zy nu allengs de achterfte kringen opwaards haalt, en daar mede een nieuw gedeelte der huid van boven benypt, zo trekt zy tevens de voorfte kringen verder opwaards, om zich aldaar op nieuw vast te maaken, tot zy ein delyk, door zulk langzaam en geheel verkeerd klimmen , langs deezen gevaarlyken ladder haar fpinzel bereiken, en haar achterfte gedeelte daar aan vast hangen kan. Vervolgens begeeft zy zich aan hetflingeren, en kroest zich zo lange om de leedige huid, tot de draaden daar door zodaanig gefpannen worden, dat de haaken der huid niet langer vast houden, en dus de afgelegde huid nedervalt. Welk groot Dier heeft zo veele wonderbaare bekwaamheden noodig? en ondertusfchen vindt men hier in toch niets overtolligs. By de voortplanting hebben wy tweederlei merkwaardige voorbeelden , waar in de menigte van behoeften, door eene overgroote menigte van Konstdriften opgewoogen wordt. De eene foort is te vinden by de gezellige Dieren, voornamentiyk by de Byën en Mieren , wier voornaarnfte zorg zich tot de opvoeding der nakomelingen u Uitrekt. De tweede foort h by zulk een broedzel, 't welk van de ouders geheel en al, verlaaten, zich zo terftond in alle zynebehoeftigheden zelvs alleen helpen moet, en daar by flegts een zo kortduurend leeven heeft, dat het alle z^ne rollen in de werelt niet zou kunnen fpeelen,-zo het dezelven niet, om dus te fpreeken, in 't hoofd mede op het fchouwtooneel bracht. Het is hier de plaats niet om uitvoerig aan te too aon, hoe veel werk en bsezighsclen de Byën, Wes- KONSTDRIFTEN. 4293 pen en Mieren, tot het opbrengen van husne jongen, op zich moeten neemen, en hoe veelerlei Konstdriften ter uitvoermge van dezelven behooren. Alleerlyk kan ik met onaangeroerd laaten, dat de jonge Byën Mieren en Wespen Volgens hunne byzondere ieevens. wyze, zo min door de verzorging van ééne of flegts een.ge weinige Werkbyën en Werkmieren, als zonder eenige verzorging hoegenaamd, zouden kunnen opkomen. Hier toe zyn de vereenigde en onderling verdeelde poogingen eener geheele maatfchappy noodig , en ieder medelid van dezelve moet in alle faculteiten hun ner Konst-Academie, om zo te fpreeken een uitgeleerd meester zyn , alzo het zelve, nu dit, dan wederomwat anders, naar vereisch van zaaken te verrichten heeft. Alles heeft zyn grond in de menigerlei behoeften hunner levenswyze. Dit heeft daarom ook plaats by alle Dieren, diezich van natuur in grootere of kleinere maatfehappyen vereenigd , by elkander houden. Men zal bevinden dat in elk gezeifchap, naar maate van deszelvs leevenswyze, zeer veele bezigheden tot bebouaems van hec geflacht te verrichten zyn, die alle, door één paar ouders, deels in 't geheel niet, en deels zeer onvolkomen uitgevoerd kunnen worden. Het is derhalven om te lagchen, wanneer de Heer Buffon beweert, dat de Beevers niet uit eene natuurlyke noodzaaklykheid by elkander blyven en te faamen arbeiden zouden, maar dat het enkel uit verkiezing is, zo zy in onbewoonde landen, waar zy alle vryheid hebben om voor zich wooningen aan te leggen , zich by elkander voegen. Dat daar tegen in landen, waar.zirh de Menfchen meer uitgebreid hebben, alleen uit vrees voor dezelven, geenemaatfehappyejyke faamenleving tusfchen de Beevers zyn kan, nadien daar alle Konst uitgebluscht, aan het bouwen niet langer gedacht wordt, en zy niets anders be. geeren zouden dan flegts hun leeven te genieten en zich te verbergen; waarom dan ook, indien de Menfchen voortgingen de aarde te bevolken, men, na verloop van eenige eeuwen, de gefchiedenis der hedendaagfche Beevers voor een verdichtzel zou moeten houden. Het is, ongeacht die fraaije redeneering, egter zeer zeker, dat zo lang'er Beevers zyn, deeze altyd zullen voortgaan in gezelfchappen te leeven en te bouwen, gelyk zy, van alle eeuwen af, reeds gedaan hebben, als zynde zulks in ds behoeften hunner leevenswyze gegrond. De Mensch kan hen wel hier of daar verdry ven; maar men vindt zeevenwel nog in Duitschland en andere bewoonde landen; en waar zy zyn, daar zyn zy niet eenzaam enzonder te bouwen, gelyk de Heer Buffon ten onrechte zich verbeeldde. Wanneer wy in tegendeel de leevenswyze van zulke Dieren overweegen, die als weeskinderen op de werelt komen, en, van den beginne af,, zonder eenigevoorzorg der ouderen, zich alleen door de werelc moeten helpen, doch daar by geduurénde een zeer kort leevensperk veeleveranderingen teondergaan hebben; dan ziet men ligtelyk, dat aan hun, tot zulke menigvuldige en dringende behoeftenisfen geene. ondervinding en voorbeelden,, of een lang onderzoek» en oeffening te ftade komen kan, maar dat zy van na* tuure met des te meer Konstvaardigheden moeten uitgeblust zyn. Zeer veele infekten leeven flegts eenige maanden; en wanneer wy hsn befchouwen in hunne  4ïp5 KONSTDRIFTEN; laatfte nieuwe leevenswyze, maar weinige dagen, ja fommige flegts weinige uuren. Zy zyn dus reeds lang geftorven, eer hunne nakomelingen beginnen te leeven, en, binnen dit kleine tydperk, moeten zy evenWel hunne jongen zelve tot die volmaaktheid brengen, dat deeze wederom nakomelingen kunnen nalaaten. Zy moeten 2ich in de werelt als indringen, zich terftond, na de gefteldheid van hun element en lighaam weeten te beweegen, en hunne ledemaaten tegebrui' ken, voor zich ten deele een kleed weeven, en, wanneer het zelve te naauw wordt, bet vergrooteneneen ftuk daar aan lappen, of, uit eene vreemde ftoffe, een mantel en kleed toefnyden en aanöen hegten; zy moeten hun voedzel kennen en opzoeken, of het zelve door list, netten en kuilen, vangen, zich voor hunne vyanden verbergen, of zich daar tegen verdeedigen, hunne huid eenige reizen afftroopen, en eindelyk hunne geheele leevenswyze veranderen ', zich paaren, en hunne eyeren ter regter plaatze brengen, of voor de aanftaande jongen het voedzel by voorraad weg leggen. Welke ondervinding, welke van zelve uitgedachte fchranderheid kan hen zo veel, binnen zo weinig tyds, leeren, en om dat alles, zonder te misfen, met eene vaardige fnelheid in 't werk te ftellen? Behoeft hunne verlaaten en kortduurig leeven niet aldus eene ruimer hulp, van natuurlyke en aangebooren Konstdriften, dan andere Dieren, die aanvanglyk aan der ouderen voorzorgetoevertrouwd zyn, die daar en boven een langer leeven hebben, geene merkelyke gedaante-veranderingen ondergaan, en aan weiken het noodig voedzel zich van zelve als het ware aanbiedt? Nadien nu de behoeften, in eiken aart van het dier. lyk'leeven, den algemeenen hoofdiieutel opgeeven, waarom elk Dier, dat leeven en zyn geflacht voortplanten zal, zulke en geene andere, zo veele en geene mindere Konstdriften heeft en hebben moet; zo zyn wy thans in ftaat, volgens deezen grondflag, alleonderfcheiden Konstdriften der Dieren te verdeelen en te regelen. Men brengt dezelve, volgens de voornaam, fte behoeften en middelen, tot tien Klasfen, te wee. ten. 1. Klasfe, betrekking hebbende tot de beweeging, als het algemeenfte middel tot alle eindens. — Hier onder reekent men: i. de bekwaamheid der bewee- , ging van 't geheele lighaam, van de ééne plaats na de i andere, in verfcheiden elementen, by de verfchillen- i de gefteldheid des lighaams , en op menigerlei wy- < zen; 2. de bekwaamheid der beweeging van de byzondere leden, tot het onderfcheiden gebruik en nut, 1 't welk deeze werktuigen doen kunnen. } 2. Klasfe, bevattende de Konstvaardigheden, welke a middelen zyn tot de eerfte en voornaamlte behoeften I eener bekwaame lucht, in het rechte element, en in k de gefchikfte landftreek. Onder deeze behoo- f ren hoofdzaaklyk: 1. de bekwaamheid, waar door de I Dieren hun recht element opzoeken, wanneer zy bui- d ten het zelve ter werelt zyn gekomen ; 2. de drift om n zich te waagen in een ander element, als uit het wa- d ter op het land, van het land in het water, of van beiden in de vrye lugt; 3. de drift of vaardigheid om d het hoofd-element, tot de verandering der geheele b leevenswyze te verwisfelen; 4. de drift, om tegen de vi veranderingvan het jaargety de en des weérs, uit de ééne di ■ KONSTDRIFTEN. lucht en lanrlftreeke naar elders" te trekken, en te bapaalder tyd weder te komen, gelyk plaats heeft by veele Vogels, viervoetige Dieren, Visfchen en Infekten; 5. de gewaarwording van hetaanftaande weêr, en het daar na zich fchikkende doen en laaten; 6. de drift om zich tot den winterflaap te begraaven, en als het ware in te metfelen. 3. Klasfe, zynde de Konstdriften, welke betrekking hebben tot het verkrygen der tweede foort van voornaame behoeften, te weeten van het noodig en genoegzaam voedzel. . Tot deeze Klasfe reekent men: 1. de bekwaamheid om het dienftig voedzel te zoeken en te verkiezen; 2. om de fpyze tot het dienftig voedzel te behandelen en te bereiden ; 3. om zyne vermogens en werktuigen ter verkryging van het natuurlyk voedzel aan te leggen; 4. de list, Konst ea behendigheid der Roofdieren , in 't vangen, jaagen en visfchen ; 5. de bekwaamheid , om den tyd des daags tot het voeder en den vangst af te wagten; 6. die, om fpyze tot den voorraad voor den winter byëen te brengen, te bewaaren, en huishoudelyk te gebruiken. 4. Klasfe, bevattende de Konstdriften tot afwending van het kwaade, van leevenlooze dingen. Te weeten: 1. de bekwaamheid om de gevaarlyke elementen, dieptens enz. te vermyden; 2. om de aanklee» vende onreinigheid en ftank, als mede de doode lig. haamen weg te ruimen; 3. om geneesmiddelen tegen ziekten te gebruiken; 4. om zich te kleeden en te verbergen; 5. om voor zich een bekwaame en veilige verblyfplaats te zoeken en dezelve weder te vinden, fchoon lange en verre van daar afweezig geweest zynde; 6. om voor zich een bekwaame woonplaats te bouwen, of uit te graaven; 7. de bekwaamheid om de huid af te ftroopen; 8. die der infekten, om zich tot hunne geheele verandering, voor de koude, voor 't water, voor 't vallen, verminken als anderzins te befpinnen, te bedekken en te begraaven. 5. Klasfe, zynde de Konstdriften tot afwending van het kwaad van andere Dieren. Hier toe behooren: 1. de bekwaamheid om hunne natuurlyke vyanden te kennen, en te vermyden; 2. het ontzag of de yrees der Dieren voor de Menfchen; 3. hunne fchraniere toezicht tegen 't beloeren en vervolgen; 4. het ;ebruik der natuurlyke wapenen tot verweeringe, en ie bekwaamheid om het zwak van den vyand aan te asten; 5. hunne onderlinge gemeenfehappelyke verleediging. 6. Klasfe , bevattende de Konstdriften ter behoudeiis van het geila:ht, aan de zyde der ouders, byhet aaren. Onder deeze merken wy hoofdzaaklyk an; 1. de onderfcheidende kennis van het vrouwe/k geflacht, en van den aart der Dieren; 2. de bewaamheid om zekere Iokftem te formeeren, te ver;aan en te onderfcheiden ; 3. die om de gemaklykfte ouding by het paaren aan te neemen, en de teelleen te treffen; 4, het paaren, de veelwyveryen veellannery; 5. de liefde en dienstvaardigheid der gepaar;n jegens elkander. 7. Klasfe, betrekking hebbende tot de Konstdriften it ouders, in 't verzorgen en onderhouden van hua oedzel en jongen. — Van deezen aart zyn: 1. de jrfcheiden manier van voortplanting en voorzorg van : eyerleggende moeders, welker jongen naderhand voor  KONSTDRIFTEN. voor zich zelve te rechte komen kunnen, over't al« gemeen; 2. de voorzorg der kuitfchietende Visfchen en der eyeren leggende tweeflachtige Dieren; 3. die der Infekten by het afleggen hunner eyeren; 4. de voorzorg der Vogels, inzonderheid met opzicht tot het bouwen van hunne nesten, naar zeker getal van eyeren; 5. de bekwaamheid en naarftigbeid der Vogelen in het uitbroejen der eyeren, en der viervoetige Dieren, in het afbyten der navelftreng; £>• de moed en list der Vogels en van alle andere Dieren, om hunne jongen te verdeedigen; 7. de naarftigheid van alle Dieren, om hunne jongen te voeden of te soogen; 8. het opbrengen en het fpeenen der jongen. 8. Klasfe, zynde de Konstdriften der eerst ter werelt gekomenejongen. Deeze beftaan hoofdzaaklyk: 1. in de bekwaamheid der in het ey opgeflooten jongen, om de fchillen te pikken of door te byten, en wel op de rechte plaats waar zulks noodig is; 2 die der viervoetige Dieren om de borften te zuigen; 3. dat de jongen 's moeders lok- en waarfchouwingsltem verftaan, en zich by haar houden; 4. allerlei Konstvaardigheden, die zich terftond met het begin des leevens, ten aanzien der eerfte behoeften ontdekken. 9. Klasfe, welke alleen betrekking heeft tot de nadere bepaaling en verandering der natuurlyke driften. . ■ Te weeten: 1. een naauwkeuriger bepaaling . der natuurlyke driften, naar de omftandigheden; 2. verandering der Konstdriften, uit hoofde van buiten gewoone toevallen; 3 verandering der Konstdriften, veroirzaakt door den dwang en het temmen der Menfchen; 4. verandering in de driften, door menfchelyke konst en africhting. Zie daar, met één opflag van het oog, zo niet alle, ten minften de voornaamfte Konstdriften der Dieren. Ten einde nu ook de waare gefteldheid van dezelven nog nauwkeuriger te leeren kennen, zullen wy de voornaamfte hoedaanigheden van dezelve, zo wel die hier voor reeds aangemerkt, als welke toen weg gelaaten zyn, van elkander fchiften, en ze hier al te famen geregeld voorftellen. 1. Alle Konstdriften der Dieren bedoelen de behoudenis en welvaart van elk Dier in 't byzonder, of van hun geflacht in 't algemeen. 2. Alle de Konstdriften der Dieren zyn binnen de paaien eener zinnelyke vertegenwoordiging en begeerte opgeflooten. 3. Doch zy bevatten iets meer in zich, dan eene bloote willekeurige pooging tot dit doeleinde, te weeten, insgelyks de middelen tot het zelve. 4. Deeze middelen zyn, naar de leevenswyze van elk Dier, de fchranderfte en bekwaamde, die met mooglykheid uitgedacht kunnen worden. 5. De behoeften der zeer verfchillende leevenswyzen bevatten in zich den grond, zo wel waarom elk Dier van natuure Konstvaardigheden heeft, als waarom het zelve deeze bepaalde en geene andere Konstvaardigheden bezit; gelyk ook, waarom aan eenige ander, zins verachte en minder volkomene Diertjes veel meer Konstvaardigheden aanbedeeld zyn, dan aan anderen, die nogthands ten aanzien hunner lighaams- en zielsvermogens, meer volkomen fchynen. XIII. Deel. KONSTDRIFTEN, 4297 6. Het ontbreekt derhalven geen Dier aan de noiige Konstvaardigheden tot behoud en de welvaart van sich zelve, en van zyn geflacht. 7. Gen foort van Dieren heeft onnodige en over.' lollige Konstvaardigheden. 8. Geen Dier heeft van natuure vreemde, valfche,' 3f verkeerde Konstvaardigheden. 9. De Konstdriften der Dieren beletten niet, dat aiet duizenden der enkele Dieren, voor hunnen rechten fterftyd omkomen ; maar brengen alleen!yk te wege, dat het getal van eiken aart in een behoorlyk evenwigt met andere foorten blyft. 10. De werkzaamheid der driften wordt gaande gemaakt, deels door de uitwendige en zinnelyke aandoeninge van lust en van ongenoegen, ontftaande uit den indruk der lighaamen van buiten; deels door eene diergelyke inwendige aandoening van zyne natuur, en van zynen toeftand. 11. De onduidelyke zinnelyke vertegenwoordiging van het voorledene, heeft mede fomwylen invloed in de dierlyke driften. 12. De algemeene driften der Dieren zyn te verftaan uit eene zinnelyke vertegenwoordiging van het voorledene en het tegenwoordige, en uit eene daat uit voortkomende zinnelyke begeerte. 13. De werktuiglyke gefteldheid der dierlyke lighaamen in de werktuigen der zinnen en der beweeginge, itemt nauwkeurig overéén met den aart der gewaarwordige, en met de willekeurige uitvoering der begeerte. 14. Zelvs de deelen van verfcheiden Infekten, insgelyks van fommige Dieren aan welke de kop en het hart weg genomen zyn, fchynen nog by veelen te gevoelen, en zich toe te leggen om hunne Konstvaardigheden te verrichten. 15. Alle enkele Dieren van éénen aart, handelen; wanneer zy vry zyn, in hunne Konstvaardigheden naar eenerlei beftemde wyze, regel en model, ten minften in het wezentlyke; zo dat aan hen enkel toevallige gefteldheden, verfcheidenlyk ter bepaaling overblyven. 16. Men bemerkt derhalven niet, dat de Konstdriften van eenen en denzelvden byzonderen aart, omtrent het hoofdzaaklyke, volgens de landen en natiën onderling verfchillen, of door de nakomelingen tot grooter volmaaktheid, gebracht worden: daar komen dus, onder de Dieren zomin nieuwe konften op, als de oude by hun verlooren gaan, of flegter worden. 17. Elk Dier toond de Konstvaardigheden van zynen aart, terftond en de eerfte reis, met eene volkomen en regelmaatige vaardigheid, zonder vooraf gegaane aanwyzing, oeffening, of broddeling. 18. Een groot gedeelte hunner Konstvaardigheden wordt, van de geboorte af aan, zonder eenige uitwendigeondervinding, onderwys, of voorbeeld, en even. wel zonder gebrek, verricht; zy zyn dus voorzeker natuurlyk aangebooren en erflyk. 19. Een gedeelte der dierlyke Konstvaardigheden ontdekt zich eerst in zekeren ouderdom en toeltand, ook wel flegts eenmaal in hun leeven, maar evenwel by allen van een zelvde foort op eenerlei wyze, en zo terftond met eene volkomen en regelmaatige vaardigheid. Dus zyn ook deeze Konstvaardigheden niet door O o 0 oef-  4208 KONSTDRIFTEN» oeffening verkreegen, maar in de natuur zeïve voor af bepaald, zo dat zy zich op hunnen tyd ontwikke len moeten. 20. Men befpeurt by fommige Dieren een drift to een bepaald gebruik hunner werktuigen, zelvs eer dit werktuigen nog wezentlyk voorhanden zyn. Gevol gelyk leeren zy het gebruik hunner werktuigen nie daar door, dat zy dezelve daadlyk hebben, maar hun ne voorbaarige pooginge tot derzelver gebruik toonei aan, dat zy het waare gebruik daar van reeds voorhe aanwezen van dezelve van natuure kennen. 21. De zwakheid van fommige Dieren in hunnf jeugd, zou de vaardigheid tot hun zelvbehoud nutte loos maaken ; daarom zyn zy veel meer aan de driftei der ouderen, tot hunne verzorging en opvoeding toevertrouwd. 22. Het is derhalven niet te ontkennen, dat fommige Dieren, die in den beginne, zwakhe'dshalven. aan der ouderÈn voorzorge toevertrouwd zyn, van dezelven ook, voor zo verre dit nodig is, geleerd en aangevoerd worden, tot zy hunne volkomen kragten bereikt hebben, en derzelver eigen Konstvaardigheden aich ontwikkelen. 23. De Konstdriften der Dieren zyn, in alle opzichten, niet zo geheel en al door de natuur bepaald, dat voor hen niet anders zoude overig blyven, waar in zy, door hunne eigen vermogen van kennis, naar de omftandigheden zulks vereisfchen, iets veranderen, of van de gewoone regel afwyken kunnen. 24. Wanneer de Dieren in hunne konstwerken geftoord worden, trachten zy de daar aan toegebrachte fchaade, naar hunnen zin te herftellen en te verbeteren, of zelvs een geheel nieuw werk te vervaardigen. 25. De Dieren kunnen in hunne Konstvaardigheden ook dwaalen, hoewel zulks, zo lang zy in volkomen Vryheid zyn, zeer zelden gebeurt. 26. Zo de Dieren fomwylen van het regelmaatig voorfchrift hunner konstwerken ongemerkt zelve afgeweeken zyn, zoeken zy dat gebrek, door toegeeven en infchikken, weder goed te maaken. 27. Men kan de Dieren geene nieuwe en andere Konstvaardigheden doen aanneemen, dan de natuur aan hun gegeeven heeft. Egter kunnen hunne natuurlyke vaardigheden, door het verband van 't zinnelyk goede en kwaade met zekere dingen en handelingen, tot nut en vergenoegen der menfchen weêrhouden, geleid en afgerecht worden, zo verre in bet wezentlyke van elke vaardigheid een algemeene grond van mooglykheid daar toe is, en zulks hunne onduidelyke vertegenwoordiging niet te boven gaat. Doch alle gewoonten enkotiften die den Dieren aldus ingefcherpt worden, zyn voor hun zelve onnodig en overtollig. Alle deeze waarneemingen kunnen met toereikende voorbeelden worden opgehelderd, en dat wy zulks hier te plaatze niet gedaan hebben, is alleen kortheidshalven gefchiedt. Thands gaan wy over, om ©ok nog iets te zeggen aangaande de gevoelens van fommige der fcherpzinnigfte Wysgeeren, wegens den aart dier Konstdriften, waar omtrent deeze, onderling .seer merkelyk verfchillen. De oude Wysgeeren hebben de dierlyke Konstdriften jö 't gemeen zeer wel begreepen, en bet Godlyke daar KONSTDRIFTEN» ■ van ïn gezien; doch komende op de natuurlyke oïr- . zaak van dezelve, vielen de meesten van hen op de gedachten , dat de Dieren, zo wel als de Menfchen, van na> : tuure een redelyk verftand, of ten minften zekeren trap : daar van bezitten ; waar tegen andere, met meer waar. • fchynlykheid, zich beroepen op de inwendigegewaar: wordinge hunner vermogens en natuur. Aldus zegt • JElianus wegens dezelven: „ dat hoewel aan hen 1 „ geene rede te beurt gevallen is, zy nogthands zo J „ veel wysheid en verftand ontvangen hebben, ais ,, aan hun nodig is." i' Aristoteles vergelykt hunne bekwaamheden met • die der menfchen. Pythagoras, Plato en andere : Wysgeeren, meenden, dat de zielen der zogenaamde re - delooze Dieren zekerlyk vernuft bezitten, fchoon zy hunne handelingen niet verrichten volgens redelyke befluiten. Sextus Empiricus zegt van zyne Sceptici, dat zy alle redelooze Dieren volitrekt met den Mensch in vergelyking brengen, en tracht deStoicynen, alleen uit het voorbeeld van den Hond te bewyzen, dat de Dieren voor ons in geen ftuk wyken. Plutarghus beweerde insgelyks, dat de Dieren de redegebruiken; waar tegen Galenus met meer recht beweert, dat de Dieren tot den aart hunner Konften geraaken, niet door 't gebruik der rede, noch door eenigerhande onderwys, maar dat, gelyk elke ziel, ingevolge van zyn wezen , zekere bekwaamheden bezit, die zy, door het lighaam, als een werktuig verricht, alzo merkt ook elk Dier, zonder aanwyzing, de bekwaamheden zyner ziele, en befpeurt reeds vooraf, tot welk gebruik de lighaamlyke werktuigen, die het zelve nog niet daadlyk heeft, dienen zullen, en geeft zich daarom moeite om zich van dezelven, als of zy reeds daar waren, te bedienen. Seneca handeldin een zyner brieven uitvoerig over de Konstdriften der Dieren, en fchildert die af als eene aangebooren vaardigheid, die door de gewaarwordinge van haare eigen natuur werkzaam wordt. Het zou een eindeloos werk zyn, indien wy uit alle Schryvers, welke dit onderwerp meer of min opzettelyk behandeld hebben, de onderfcheiden gëvoe. lene wilden aanhaalen, tot opklaaring van een geheim, 't welk tot nog toe ondoorgrondelyk is. Wy kunnen egter niet nalaaten eenige begrippen der beroemdfte hedendaagfche Wysgeeren daar omtrent aan te haaien. Cartesius meende, dat men alle handelingen der Dieren kon verklaaren uit de werktuigkunde, zonder dat men aan dezelven een ziel, leeven, gevoel, of geheugen behoefde toe te eigenen. Hy ftelde derhalven, dat zy niets anders waren dan leevenlooze werktuigen, door den Schepper zo konftig en fyn toegefteld, dat zy, door elke uitwendige indruk op hunne leden, door licht, lucht, geluid, uitwaasfemingen enz., in zodaanige beweeging gebracht wierden, die wy aanmerken als waren het willekeurige bedryven van een leevend fchepzel. Hoe zinneloos ook deeze onderftelling was, behaagde zy nogthands in den beginne die genen, welke hunne fchranderheid daar by aan den dag konden leggen : doch zedert zy deezen verblindenden fchyn verlooren heeft, dient dezelve flegts tot een bewys, dat groote geesten, die nieuwe werekden in 't hoofd hebben, niet altoos Colomüussen zyn.- De  KONSTDRIFTEN. De Heer Buffon befchouwt, met Cartesius, de Dieren als enkel lighaamlyke werktuigen, die geene ziel, geene begrippen, verbeeldingskragt, of geheugen, veel minder nog verftand, fchranderheid en rede hebben, maar die alleen door eene fchudding der zinnelyke werktuigen en der inwendige hersfenen, en door eene tegenwerking der hersfenen en zenuwen, in een foort van beweeging gebracht worden, welke met de natuur van het Dier, en met dien uitwendigen indruk overéénftemt. Doch hy wykt hier in van zynen voorganger af, dat hy evenwel in deeze bloote werktuigen zonder ziel, een leeven, en gewaarwordingen of bewustheid van lust of onlust fieldt. Hier uit ontftaat in dezelven, eene neiging en afkeer, of eene drift der zelvsliefde, waar door zich elk, zo veel mooglyk, in den besten toeftand tracht te brengen, zich daar in te onderhouden, en dus doet, 't geen voor deszelvs natuur het meeste vorderlyk is. Dit is voor hem genoeg, om de allerkonstrykfte handelingen der Dieren kort en goed daar uit af te leiden, zonder dat hy daar in eenige wysheid, konst, of uitvinding zien kan. La Mettrie hadt voor hem reeds het zelvde Systhéma aangenomen, voor zo verre deeze beruchte Materialist, aan de bloote ftoffe leeven en gevoel toefchreef, en alle dierlyke bedryven uit de lighaamlyke gefteldheid, op eene werktuiglyke wyze, afleidde; doch hier in was la Mettrie ten minften oprechter, dat hy bekende het zeer verwonderenswaardig te zyn, dat de Dieren alles juist op zulk eene wyze doen, welke best overéénkomt met hunne behoudenis. Andere Wysgeeren, die wel geene Materialisten zyn, hebben evenwel getracht, om de konftige bedryven der Dieren, uit enkel lighaamelyke gewaarwordingen begrypelyk te maaken. Onder deeze is Mylius byzonder gevallen op de fmerte, die de Dieren zou kunnen aanzetten tot zekere bedryven, welke ons konftig toefchynen. Aldus heeft hy, by voorbeeld, het infpinnen der Rupfen willen verklaaren uit de menigte der verzamelde kleefachtige fappen. Het zou even overtollig zyn om dit en het voorige gevoelen te willen wederleggen; want hoe zeer ook de lighaamlyke aandoeningen tot opheldering der dierlyke Konstdriften zekerlyk veel toebrengen, zou evenwel niet alleen de fmert, maar ook de lust, daar by in aanmerking genomen moeten worden, aangezien onbezuisde en onrustige beweegingen, door>pyn en verdriet uitgeperst, tot de verklaaring deezer Konstdriften geenzins voldoen, maar veel meer in het belachgelyke vallen, Volgens deonderltellingvan Bouillier, huisvest al het konftige by de Dieren niet in hunne ziele, maar in hun lighaam, als een werktuig, dat door de Godlyke wysheid konftig daar toe gefchikt is, En dit zou men ook in zo verre kunnen begrypen, indien flegts geen gevolg en een geheele reeks van willekeurige handelingen daar mede gemoeid was. Hoe toch zouden wy te moede zyn, wanneer wy in eene machine zaten, die van buiten zo bewoogen wierdt, dat wy ons aan een inwendig gedeelte daar van moesten vasthouden; doch dit gedeelte was een beweeg-rad, en zo dra wy het zelve flegts aanraakten, deeze machine als dan veele konftige beweegingen met ons begon te maaken ? Zouden deeze beweegingen nog willekeurig zyn ? KONSTDRIFTEN. 4299 Zouden wy ieder derzeive door ons befluit bepaalen, en naar de omftandigheden fchikken kunnen? Het is veel meer te denken, dat wy in zulken gevalle, zonder onzen wil, met deeze machine zouden wegge-; voert worden, en dat wy zelve niet weeten zouden waar zy met ons heenen wilde. Doch dit wordt ook door de ondervinding omtrent de Dieren tegen gefprooken, die, in hunne Konstverrichtingen, elke ftap met nieuw overleg doen, en als naar een patroon en model arbeiden, 't geen zy reeds by voorraad in 't hoofd hebben, zich voorts fchikken naar de omftandigheden, vreemde konften met leerzaamheid aanneemen, de begaane misflagen verbeteren, en het gebrooken werk wederom herftellen. Veele hebben getracht de dierlyke bedryven en Konstvaardigheden op eene menfchelyke wyze, door een redelyk denken, of het gebruik hunner rede en uit de oeffening te verklaaren. De Abt Condillac onder anderen. fpreekt daar van omtrent aldus : „ De „ handelingen der Dieren, zegt hy, kunnen flegts „ één van drieën tot eenen grond hebben, te wee„ ten: of eene bloote werktuigkunde; of eene blinde „ gewaarwording, die niets vergelykt en beoirdeelt; „ of eene gewaarwording die gepaard gaat met verge„ lyking, oirdeel en kennis." De beide eerfte gronden zyn, naar zyn oirdeel geheel niet voldoende, en dus zal men het laatfte moeten ftellen. Het inftinft, vervolgt hy, zou derhalven niets zyn, of beftaan moeten in eene verworven vaardigheid, voortkomende uit de ondervinding, overweeging en vergelyking der dingen, in verband met begrippen, beoirdeeling, uitvinding, overleg en oeffening, doch, 't welk eens tot vaardigheid gekomen, verder geene zonderlinge overweeginge behoeft enz. Hier wordt nu aan de Dieren ten naasten by zo veele, ja zelvs nog meer bekwaamheden toegekend, dan aan den Mensch in zynen natuurftaat, gemerkt de menfchelyke konften,, zelvs de allernoodzaaklykfte, flegts van trap tot trap zyn opgekomen, en 'er zekerlyk een tyd geweest i£, toen de Menfchen nog geheel ruuw en onkundig waren. Van zodaanige ruuwe gefteldheid des geheelen menschdoms, hebben wy geloofwaardige berichten, en men treft dezelve ook nog aan by eenige woeste Volkeren: doch de Dieren hebben ongetwyfTeld reeds kennis aan hunne tegenwoordige Konften gehad, eer nog de Menfchen begonnen hebben de haare te bezinnen. Dit blykt onder anderen daar uit, dat der Menfchen Konften geftadig verbeterd en volkomener gemaakt worden: doch die der Dieren zyn, van alle tyden af, in even dezelvde volmaaktheid geweest, gelyk die nog zyn, zo dat de tegenwoordige Spinnen, Rupfen, Byën, Vogelen, Bevers enz., hunne voorvaderen in geenen deele overtreffen. De Konften der Menfchen ryzen en daalen; maar die der Dieren blyven daar tegen fteeds binnen eenerlei bepaalde en on» veranderlyke grenzen. Die der eerften zyn onderfcheiden en verfchillende, naar de Natiën, janaar de enkelde perfoonen, zo wel in hunnen aart als volmaaktheid; die der laatften zyn daar tegen in alle landen, onder alle Juchtftreeken, en by alle enkele Dieren van eenen zelvden aart, geheel eenpaarig, en geheel volkomen. De menfchelyke Konften moeten by elk Mensch , fchoon hem ook de grootfte konftenaar voortgebracht heeft, aangeleerd en lang geoeffend Ooo 2 wor-  4300 KONSTDRIFTEN. worden ; en dierlyke Konften worden in tegendeel, als erflyke natuurgaven , door de natuur voortgeplant, en behoeven geen aanleeren , noeh oeffening. Dit alles bewyst, dat de menfchelyke Kovfter. voortkomen door de eigen ondervinding der rede, en derhalven volgens de verfcheidenheid der ©ndervindinge, vatbaarheid des verftands, het ver. band der begrippen, gelegenheid, ouderwys, naarftigheid en tydsomftandigheden, zeer onderfcheiden «n, verfchillende zyn; doch de dierlyke Konften niet. . J 'Er zyn nog veel meer andere en niet minder ge. gewichtige gronden, tegen het gevoelen van den Heer Condillac, doch de aangehaalde is alleen voldoende, ter wederlegging van bet zelve. 'Er blyft derhalven maar alleen over, om de Konstvaardigheden der Dieren daar door te verKlaaren, dat dezelve ten minften zekere laage trap van rede te kennen geeven, en dus alleenlyk trapswyze van 't menfchelyk verftand onderfcheiden zyn! Verfcheiden' bedendaagfchen hebben dit gevoelen aangenomen, 't welk nogthands geene minder zwaarigheden overlaat, dan alle de overige gedachten, die men daaromtrent geformeerd heeft. —. De vraag: hoedaanig moeten wy ons den aart der dierlyke Konstdriften voorftellen, is derhalven nog niet volkomen opgelost: aangezien wy te weinige kennis hebben van den, aart der leevenskragt, welke de dierJyke fappen in beweeging brengt, midsgaders van den invloed der ziele op het lighaam. Doch wanneer wy de lichtftraalen, welke door het duistere hier en daar doorfchemeren, zorgvuldig opzamelen en by elkander voegen, kunnen evenwel de volgende bedenkingen onze begrippen, met opzicht tot de dierlyke Konstdriften, iets of wat ophelderen. i. Het blykt uit verfcheiden Konstverrichtingen der Dieren, dat zy van de lighaamlyke werktuigen, welke tot dat einde in beweeging moeten gebracht worden, geen ander dan juist dateenig bepaald gebruik maaken kunnen. De Vlinder, by voorbeeld, voeld dat hy vleugelen heeft, daarom beweegt hy dezelve en nu vliegt hy door de lucht. Aldus ligt in het enkel beftaan dier werktuigen, in het gevoel daar van, en in de algemeene drift om van zyne kragten gebruik te maaken ook reeds de neiging om te vliegen opge fiooten. By de Mensch beftaat de geheele verrich «ng waar toe de optrekkende fpier van het bovenfte ooglid bekwaam is, daar in, dat die fpier het genoemde ooglid om hoog, en tevens een weinig terug trekken kan. Zo dra nu het gevoelig oog van een eerstgebooren Kind, door een lichtftraal, welke op hst ooglid valt, eenigzins geprikkeld'wordt, en daar door eene pooging ontftaat, om- aan het geprikkeld deel werkzaam te zyn, dan volgt op de infpanning deezer fpier het openen des oogs van zelve. Hier legt dus m het Kind de drift om het oog te openen, alleen in riet aanwezen van deeze fpier, in het gevoel daar van, en in de algemeene pooging om van zyne kragt gebruik te maaken; om welke reden dan ook, met opzicht tot: zulke lighaamlyke werktuigen, welke tot , eene verfcheidenheid van werkingen beftemd zyn j geen dnft tot maar één enkel bepaald gebruik kan plaats hebben Hoe onncemlyk veSeidfn zyn rï by vooroeeld de verrichtinge,, welke wy mefonze handen aiaerneemen kunnen. Moesten deeze alleen ' KONSTDRIFTEN. dienen, om, door middel eener enkele houding of SerKir?^;1^6", iCtS aan te ^ dTzol terftond ra llll T de infPa™inS handfpieren, eritond na zyne geboorte de begeerde voornemen oöknanerzvVnaUw \ f"* ^ Z0U »"Mn!g°Svï5ï richten eYen a7, h J °01t m6t Zyne banden kon v«' Lf"-' evenals het openen en fJuiten zyner oogen Hiê r'uiïl^ Tl f7"0 J00g,edsn doen kan. g Hier uit blykt derhalven de ongerymde vóórhaar.* heid dier Menfchen welke fomtfd/SS bekaa£fc dat de Schepper in dit opzicht meer voor de Dieren dan voor den Mensch gezorgd heeft. Wel is waar', het Dier kan van zyne leden een veel fpoediger e, zekerder gebruik maaken, dan de Mensch, en"wordt daar door m ftaat gefteld, om veel eerder in zyne be. heeften te voorzien; waar tegen den Mensch, nog eenen geruimen tyd na zyne geboorte, onder ali? fchepzelen het zwakfte is, en by gevolg als dan de meeste hulp nodig heeft. Dan juist deeze omftandigheid is een onaffcheidelyk gevolg onzer beftemming tot hooger volmaakhe.d: want by aldien wy leden zouden hebben, waar mede wy eene onnoernlyke verfcheiden heid van verrichtingen zullen uitvoeren, dan was het niet mooglyk, dat ons eenigerhande drift kon. de aanfpooren, om die leden tot maar enkelde bepaal, de handelingen te gebruiken. Juist zodaanige Konst. driften, welke het Dier in ftaat ftellen, om van zyne kracht terftond op eene, met het waare oogmerk over. eenkomftige manier, gebruik te maaken, zyn ook tevens de hinderpaalen, waar door zodaan ge kracht terug gehouden wordt, van zich ooit verder dan tot die bepaalde verrichtingen uit te breiden. De Mensch daar tegen moest noodzaaklyk het vermogen bezitten, om alle die eeden, welke uit hoofde van zyn werk' tuiglyk geitel, of van zekere in hem gelegde-driften niet beftemd zyn tot maar ééne byzondere verrich' ting, maar tot veele, naar goedvinden ook tot andere oogmerken te gebruiken. Het Dier gelykt in dee* zer voegen een kind, 't welk een aanfpraak, die het in eene vreemde aan hem onbekende taal doen zal van buiten weet. De woorden, welke men het kind voorgezegd heeft, kan het fchielyk in zyn geheugen prenten, en hoe minder het weet wat het zeet,°te zekerder zal het ook zyne aanfpraak afleggen, zonder daar by misflagen te begaan. Dé Mensch geiyktdaar tegen een man, die een taal eerst met moeite leert, en een' geruimen tyd daar aan beiieedt, voor het h°m gelukt, door middel zyner eigen aldus verkreegen kundigheden, zo veele woorden behoorlyk famen te yo.gen, als een Kind in een paar uuren van buiten leerde, doch dan ook het voordeel heeft, om in 't ra-volg, alle zyne gedachten in die vreemde taal te sunnen uitdrukken, zonder aan een enkel voorfchrift aepaald te zyn. 2. In de tweede plaats fchynt genoegen en onlust jen nieuwe bron te zyn van dierlyke Konstdriften- De Mensch is door zyne natuur bekwaam . om ontelbaare oorten van genoegens te genieten. Niet flegts zyne :innen, maar ook zyne verbeeldingskragt, zyn vertand, m 't kort, alle zyne zielsvermogens, brengen lem genoegens te wege, even als dezelve, daar te;en, hem ook met onaangenaame gewaarwordingen wellen kunnen. Hierom kan mede de kring van i Menfchen werkzaamheid niet gemaklyk tot maar w.tV  KONSTDRIFTEN. weinige foorten van bezigheden bepaald worden; maar ieder voorwerp dat zyne zinnen aandoet, roept hem toe als het ware, dat hy zulks nader moet leeren ken nen, en wekt in hem de pooging op, om het zelve te naderen of te vlieden. Geheel anders is het gelegen met de Dieren. Hoe weinig wy ook in ftaat zyn, nopens den aart hunner gewaarwordingen eenige opheldering te geeven, fchynt het evenwel zeker, dat zy flegts aan een gering aantal zaaken dsel neemen, en verre de meeste voorwerpen, die hen omringen, niet merkelyk op haar werken, by gevolg ook even zo min genoegen als misnoegen by hen verwekken. Zyn nu de voorwerpen, welke aangenaame of onaangenaame gewaarwordingen in de Dieren voortbrengen kunnen, zo weinig in getal, dan moet zulks ten aanzien hunner begeerten insgelyks plaats hebben, en hier uit zou men dan verklaaren kunnen, waarom hunne leefwyze zo eenvormig is, waarom zy met zo weinige zaaken, en zich ook met deeze byna altyd op gelyke manier bezig houden. Wy weeten uit eigen ondervinding, dat elke bevreediging eener natuurlyke drift, genoegen, het gevoel van behoefte daar tegen onlust verwekt, fchoon wy zelve geene reden daar voor geeven kunnen. Wy verlangen, by voorbeeld, na fpys en drank, wanneer wy hongerig en dorftig zyn; het aanhoudend verlangen na dezelve is een kwaal, en de bevrediging daar van verheugd on3. De grond hier van ligt in ons lighaamlyk geftel; nogthands kunnen wy onmooglyk aantoonen, waarom honger en dorst onaangenaame gewaarwordingen zyn, of hebben ten minften geenerhande bewustheid nopens de oirzaak van dien. 'Er fchynt, met opzicht tot veele Konstdriften der Dieren, iets van denzelvden aart plaats te hebben. Naar alle vermoeden vinden zy, in het vervaardigen, althands van veele hunner konstwerken, insgelyks een foort van genoegen, enzy worden waarfchynlyk door zekere foort van onlust, welke uit hun lighaamlyk geftel zynen oirfprong neemt, aangedrongen om zich zelve dat genoegen te verfchaffen. Het broeijen der Hoenders by voorbeeld, fchynt voor dezelven met eene aangenaame gewaarwording verzeld te gaan, nadien men zelvs een Haan, of Kapoen, door hunnen buik te geesfelen, tot vlytig broeijen aanzetten kan. 3. Hier by komen ook nog hunne zinnen, die by fommige Dieren ongemeen fcherp, en daar door in ftaat zyn om indrukken te ontvangen van voorwerpen, welken op ons niet de rainfte indruk maaken. Het is mede ten hoogden waarfchynlyk, dat hunne gewaarv/ordingen even zo onderfcheiden, als hunne zinnelyke werktuigen zyn, 't geen misfehien tot opheldering zou kunnen dienen, waarom ieder foort van Dieren haare fpys, haaregelyken, haare bekwaamfte verblyfplaats, en diergelyke meer, zo gemaklyk vinden. Aldus blykt het onder anderen, dat een geweldige flank, welke voor ons zeer onaangenaam is, noch ook de lieflykfte geur der bloemen, op den Hond niet den minften indruk maaken, niet tegenftaande hy, in eenige andere gevallen, zo ongemeen fyn van reuk is. Dit zintuig is derhalven, naar vermoeden in diervoegen gevormd, dat het flegts door zekere uitwaasfemingen ten fterkften getroffen wordt, en hst daar tegen van andere, of geheel geene, of maar zeer -«einige gewaarwording heeft, Indien ook iets dier- KONSTDRIFTEN. 4301 gelyks ten aanzien der overige zintuigen plaats hadde, en voor menig Dier de ééne of andere ons zeer aangenaame fmaak zeer walgelyk was; indien het by eenigerhande gevoel, waar door wy maar een'zeer onbepaalden indruk ontvangen, nog onderfcheiden foorten van gewaarwordingen hadt, of dat fommige Dieren nog voorzien waren van het een of ander zintuig, waar van wy hoegenaamd geen begrip hebben: dan zou ons zulks eenigermaaten een denkbeeld kunnen geeven, waarom de Dieren hun voedzel weeten te zoeken en te onderfcheiden, waarom zy hunnen vyand, zonder voorafgaande ondervinding, kennen en ontvlieden, waarom de Trekvogels by het aannaderen van den winter een andere luchtftreek opzoeken enz. 4. Dewyl dit alles nog geene voldoende verklaaring aangaande de Konstdriften der Dieren oplevert, of ten minften niet toereikend aanwyst, waarom veele van hun zulke famengeftelde Konstwerken vervaardigen; zo moeten wy ook nog aan dezelven een foort van eigen oirdeel toekennen. Geen redenmaatig overleg , als waar van de Mensch zich bedient, wanneer hy denkbeelden aan denkbeelden verbindt, deeze met eikanderen vergelykt, gevolgen daar uit afleidt, en van de geheele werkzaamheid zyner ziele aldus bewustheid heeft; maar het fehynt, als of die innerlyke vereeniging van begrippen, welke ons een groote menigte van daaden doet onderneemen, zonder daar by eenige bewustheid te hebben nopens de geheele aaneenfehakeling van de byzondere werkzaamheden der ziele, voor het Dier reeds voldoet. Wanneer wy, by voorbeeld, aan tafel zitten, vatten wy het mes op, fnyden daar mede de fpyzen, brengen ze met de vork naar den mond, kaauwen dezelve, flikken die door enz., zonder vooraf te overleggen wat wy telkens doen willen, en hoe zulks op de beste wyze gefchieden kan: wy hebben daar by alleenlyk eene drift om fpyze te gebruiken: dit is niet flegts eene werktuiglyke, maar ook eene willekeurige handeling , doch 'er is geen overlegd opzet by, om door dat middel ons leeven te behouden. Aan veele Dieren moeten wy volftrekt foortgelyke beoirdeeling van 't gene zy doen willen, toefchryven, indien niet de te vooren aangehaalde waarneemingen,. dat zy, by veele hunner verrichtingen, zich naar de omftandigheden fchikken, voorts in hunne Konstwerken, naar vereisch der omftandigheden , iets veranderen, en ook het be. fchaadigde herftellen kunnen , geheel onoplosbaar zullen blyven. Het raadzelachtig verfchynzel van de dierlyke Konst* driften wordt wel hier door in geenen deele volkomen opgehelderd, maar het geeft ons ten minften eenig licht met opzicht tot eene vraag, welke zekerlyk de aüermoeijelykfte is, die men eenen Wysgeer voorleggen kan; en zulks moet ons inzonderheid ten duidelykften overtuigen , dat de Schepper by de inrichting van ieder byzonder foort van Dieren,, derzelver beftemming volftrekt in aanmerking heeft genomen, op dat zy alle die uitwendige gedaante, dat inwendig geftel , die zintuigen , die hoeda-anigheid van gewaarwording, benevens dien graad van zinnelyke beoirdeeling ontvingen, waar door ieder byzonder Dier in ftaat gefteld wierder om zodaanige les. venswys te volgen, als waar toe het zelve eigently.k. beftemd was. O oo 3. &  4302 KONSTEN'en weetenschappen. 5. Einde[yk en ten laatften, moeten wy hier bj vooral in 't oog houden , dat elk Dier zynen krinj heeft, in welke het, vandegeboorte af, te huis hoort dien het terftond intreedt, geduurendezyn leevendaai in blyft, en nooit dan gedrongen buiten dezelve gaat Maar nu is het zeer opmerkelyk, dat boe fcherpei de zinnen der Dieren, en hoe wonderbaarder hunnt Konstwerken zyn, des te kleiner hun kring, en des t( eenfoortiger hun Konstwerk is. Als men deeze even redigheid naauwkeurig nafpoort, zal men alom eene omgekeerde evenredigheid waarneemen, tusfchen de mindere uitgeflrektheid van hunne beweegingen, voedzel, onderhouding, paaring, opvoeding, gezelfchap, en tusfchen hunne driften en konften. De Bye bouwt met eene verwonderenswaardige juistheid in haaren korf, maar buiten die cellen, en buiten haare bezigheid in deeze cellen , is zy ook niets. De Spin weeft met even verwonderenswaardige konst; maar alle haare konst blyft ook binnen eene enge fpinrag bepaald; deeze is haare werelt. Hoe wonderbaar zyn deeze Infekten, maar hoe naauw is ook de kring hunner werkingen! In tegendeel, hoe menigvuldiger de verrichtingen en beftemmingen der Dieren; hoe meer derzelver opmerkzaamheid op meer voorwerpen verftrooid; hoe ongeftadiger hunne leevenswyze; met één woord, hoe grooter en veelvuldiger hunne werkkring is , des te meer zien wy derzelver zinnelykheid zich verdeelen en verzwakken. — Deeze geheele betrekking loopt door den geheelen keten der wezens, en al wie de werkingen der Dieren met een genoegzaam aandachtig oog befchouwt, zal by ieder byzonder foort van dezelven overtuigende voorbeelden daar van ontdekken. Men kan derhalven , volgens alle waarfchynlykheid en analogie ,. alle Konstdriften en Konstvermogens, best en duidelykst verklaaren uit de vaorftellings-vermogens der Dieren, zonder dat men , behalven deeze, nog blinde bepaalingen behoeft aan te neemen , welke alle wysbegeerte den bodem inflaan. Wanneer oneindig fyne zintuigen in eenen kleinen kring, op eene zelvde zaak beflooten worden, en de geheele overige werel: niets voor hun is, hoe doordringend moeten zy dan worden! Wanneer voorflellings-vermogens in eenen kleinen kring beflooten, en met eene evenredige zinlykheid begaafd zyn, hoe fterk moeten zy dan werken! En wanneer eindelyk zinnen en voorttellingen altoos op één punct gericht worden, wat kan dan daar anders uit voortkomen, dan inftiniï? Hier uit verklaart zich derhalven de aandoenlykheid, de bekwaamheden en Konstdriften der Dieren, naar derzelver trappen en foorten, op de best mooglyke wyze. En dus mag men, tot flot, deeze ftelling aanneemen: de Konstdriften der Dieren, te gelyk met hunne aandoenlykheid en bekwaamheden , neemen toe in fterkte en infpanning, in eene omgekeerde evenredigheid der grootte en menigvuldigheid van hunnen werkkring. KONSTEN en WEETENSCHAPPEN , verftaat men alle de voortbrengzels van vernuft en oeffening 1 door, welke toepasfelyk kunnen worden gemaakt op ' alle werken van geest en handenwerk, daar fchran- ; derheid, arbeid en vlyt toe vereischt wordt. ( Lord Bolingbroke bev/eert in zyne Proeven {Es- t konsten en weetenschappen. fats, III. p. 206.), dat de Konften en Weetenfehappen ; toeneemen, bloeijen, afneemen, fterven en weder opftaan , onder de zelvde of andere gedaanten , na verloop van tyden , die ons lang toefchynen , hoe kort dezelve ook zyn mogen, in vergelykinge van de onmeetlyke duuringe van het famenftel der gefchaapene wezens : dat deeze tydkringen voor alle men: fchelyke middelen, om de gedachtenis der dingen te 1 bewaaren, zo ongelykvormig zyn, dat wy, wanneer de zelvde dingen wederkeeren, dikwils de herleeving van eene Konst of Weetenfchap, die voor deezen reeds bekend was, als eene nieuwe uitvinding aanneemen. ——- Dan deeze ftelling van dien Lord berust op zeer zwakke gronden, dewyl 'er geen genoegzaam bewys voor handen is, om ons te kunnen doen gelooven, dat 'er' eene Konst of Weetenfchap, waar in het mensch. dom wezentlyk belang heeft, zedert de fchepping der werelt verlooren is geraakt: met dit al kan men doch niet ontkennen, dat 'er verfcheidene Konften verlooren geweest, en anderen eene reeks van jaaren daar na, op nieuw leevendig geworden zyn, en als 't ware uit haare asfche verreezen : maar dan is 't ook ze* ker, dat dezelve meer fraai en aan de weelde dienstbaar waren, dan nuttig geweest zyn. Diergelyke Konften raaken dikwils uit de mode, of worden afgefchaft, om dat 'er betere en gemakkelykere uitgevonden zyn. Dus heeft men het gebruik van pylen en boogen in een leger afgefchaft, om dat men de uitgevondene fnaphaanen en bajonetten beter keurde. Maar zouden wy ons wel kunnen verbeelden, dat de Konften van fmeeden en timmeren ooit zouden hebben kunnen vergeeten worden , na derzelver eerfte uitvinding? Kan men wel denken, dat immer uit de mode zullen raaken, huizen, huisfieraaden en allerlei foorten van geryflykheden, en dat alle de inwooners der aarde voorneemen zullen, om gelyk de wilde dieren des wouds te gaan leeven. Ook ben ik wel verzekerd, dat zo min als de menfchen het gebruik van fpyze of drank kunnen vergeeten, zy even zo weinig de Konften van zaaijen, ploegen en wynpersfen vergeeten zullen. Met dit al geioove ik egter, dat minder noodzaakelyke Konften en Weetenfchappen hedendaagsch, zeer verre die van de voorleedene eeuwen overtreffen. Het is immers eene onbetwistbaare waarheid, wel. ke naauwlyks betooging fchvnt te vorderen, dat de tyd de baarmoeder en voedfter zy der menfchelyke kundigheden , dat met de oudheid der eeuwen de fchranderheid en geleerdheid der vernuften toeneemt, en dat de kennisfe van de werken der Natuur uitgebreider en vaster wordt: eene geringe vergelyking van de kundigheid onzer tydgenooten, met die der voorigeeeuwen, bevestigt zulks genoegzaam en maakt het openbaar. Iedere Weetenfchap, ja ieder deel der Weetenfehappen levert hier van overtuigende en oven» vloedige bewyzen op: ook pleit de dagelykfebe ondervinding zo krachtig voor deeze zaak , dat het laauwlyks te bezeffen zy, hoe fommige nog voor de Duden beftaan in het ftrydperk te treden, om hen len lof in Konften en Weetenfehappen toe te zwaaijen. .Vel is waar, de Oudheid verdient grooten roem, Is hebbende den weg gebaand en de deur geopend, 'oor welke de nakomelingen eenen veel gemaklyker segang tot de geheimen der Natuur konden vinden. Ook  KONSTEN en WEETENSCHAPPEN. Ook willen wy niet ontkennen dat fommige Konfte naars van vroeger tyd, de onzen in het maaken vai veele konstftukken befchaamen: getuigen zyn zo vee le oudheden, welker voortreffelyke konstgefteldheu de verwondering van al de werelt tot zich trekt, en fchoon wy het oirfpronkelyk voorbeeld bezitten, zy ne volkomen nabootzer nog verwagt wordt. Daarenboven ftemmen wy ten vollen toe, dat d< Weetenfehappen onzer voorvaderen in verfcheiden op zichten eenvoudiger en natuurlyker dan de onze ge weest zyn , nadien de eerfte wysgeeren zich mees bezig gehouden hebben met de verfchynzelen der Na tuur waar te neemen en aan te tekenen, zonder ts willen doordringen tot hunne naaste oirzaaken of wy ze van werkinge; aan welken onmaatigen weetlust, wy hedendaagsch een onnoemelyk aantal van ver fchillende gevoelens verfchuldigd zyn, welke, meusi op enkelde gisfingen fteunende, gelyk loutere hersfenfehimmen , nergens dan in de denkbeelden van hunnen uitvinder aangewezen hebben, en niet dan verwarringe 9 moeijelykheid en verdriet in het on derzoek kunnen veroirzaaken. Doch niet tegenftaande dit alles, is het onloochen baar dat onze Natuuronderzoekers veel dieper zyn ingedrongen in de geheimkabinetten, daar de Natuur Zich verborgen houdt voor die genen , welke mei geenen genoegzaamen yver haare fchatkameren trachten op te fpooren. En behalven dat men de uitvindingen der Ouden merkelyk verbeterd, ja veelen vol maakt heeft, zyn ook de ontdekkingen, waar mede de onvermoeide vlyt onzer Wysgeeren de Weetenfehappen vexïykt heeft, grootelyks vermeerderd. Dee ze hebben door middel van nieuwe uitgevonden konsttuigen ons eene geheel nieuwe werelt geopend, en dus kennis doen verkrygen van een ontelbaar aantal verfchynzelen en werken der Natuur, welke de Ouden t'eenemaal onbekend geweest zyn. Daarenboven heeft het de fchranderheid der hedendaagfche vernuften zo verre gebracht, dat men thands de waare reden en oirzaak, en de eigentlyke wyze van werkinge der meeste verfchynzelen en natuurkrachten weet te doorgronden, en duidelyk uit te leggen, waar sia de Wysgeeren der naastvoorgaande eeuwen zelvs te vergeefs gezogt hebben. Wy befluiten dit Artikel met eene aanhaalinge uit de Zedekundige Lesfen van den Heere Gellert , die hier recht te ftade komt. Het oeffenen en verfterken van onze verftandige vermogens (zegt die Hoogleeraar) is, niet alleen van ds hoogfte noodzaaklykheid, maar baart ook het ftreelendfte genoegen. Welke geneugten ontdaan voor ons niet uit de kennis der natuur, der fraaije Weetenfehappen en Konften! Welke voordeelen geeven zy niet aan ons hart! wat fieraad zetten ze niet .by aan onze zeden! De waare regelen der fraaije Konften, de welfpreekendheid , poë'.y, fchiider- beeldhouw- en bouwkonst, en muzyk, zyn louter voorfchriften der Natuur. Zy vervrolyken het verftand, wanneer zy op eene bevallige wyze, en in verband met eikanderen voorgedraagen worden. Dit hoort zyn eigen ftem in de voorfchriften der Konst, en verheugt zich, dat zo wel in de wetten der Konst als die der Natuur, alles gezamentlyk tot één hoofddoelwit famenloopt. Het hart verheugt zich dat het deeze regelen in deszelvs KONSTEN en WEETENSCHAPPEN. 4303 - eigen gevoel van het fehoone en welvoegelyke ge1 grond vindt; en de regelen der welfpreekendheid, - door eenen Cicero of Fenelon voorgefteld , leest I elk, ook die geen Redenaar wil worden, met ver- 1 maak en nut. Ondertusfchen hoe aangenaam en voordeelig de kennis der regelen in de fraaije Konften is, egter is 1 dit vermaak zeer gering, in vergelyking van-het ge- ■ noegen het gene ons de werken der fraaije Weeten* fchappen en Konften zelve kunnen verfchaffen, en van : de gewichtige voordeelen die hier uit voor ons verftand en hart voortvloeijen. Neemt alleen hier toe de Hiftorie ten voorbeelde. Door welk eene menigte van aandoeningen word onzen geest niet getroffen, wanneer hy zich, op haar geleide, in de voorige eeuwen ziet terug gevoerd, en het voorledene als tegenwoordig befchouwt: wanneer hy, overal, als uit een' bedekten fchuilhoek, de menfchen in hunne daaden en derzelver drangredenen , in hunne bedoelingen en harstochten, kan waarneemen : wanneer hy , nu aanzienlyken dan geringen, nu wyzen dan zotten, nu braaven dan fnooden, voor zyn gezicht ziet denken en handelen: daar hy overal den mensch, het zy beter of erger, gelukkiger of ongelukkiger, overal egter het zelvde fchepzel, maar met veelvuldige verfcheidenheden, gewaar word: overal een fchepzel dat zich zeiven lief heeft; dat zyn geluk , hoewel langs duizenderlei verfchillende wegen, zoekt te bevorderen: overal eenerlei verftand, hoewel op ontelbaare goede of verkeerde wyzen gebezigd : overal waarheid en nog minder dwaalingen : overal deugd en ontelbaare boosheden, en zelvs de boosheid niet zelden onder de gedaante der deugd: overal denkbeelden van een Godheid, en tevens de fchrikkeiykfte verbasteringen van deeze be- grippen ! Welk een leerwys , welk een tref* fend gezicht voor de oogen des verftands! Hier ontftaan wetten , orde en goede zeden , en de landen bloeijen en bevestigen zich door vlyt en dapperheid. Daar bezwyken wetten en orde onder het verfmoorend gewigt der ondeugd. De heerschzucht berokkent tweefpalt en bloedige oorloogen; de overvloed baart' zwelgery, verwyfdheid en lediggang, en de welvaart van het volk word den bodem ingeflaagen. Daar neemen Konften en Weetenfehappen toe, en met hen worden de inzichten en zeden van het volk beter en fraaii'er. Hier leeft een volk verwyderd van de fraaije Konften en Weetenfehappen; hunne zeden zyn ruuw en onbefchaaft, en hunne kundigheid beftaat in dapperheid en zucht naar oorlogsroem. Nu word vlyt en deugd beloond; dan word de ondeugd ten troon verheven. Hier ziet men een droevige, daar een gelukkige uitkomst, die nooit door eenige menfchelyke wysheid wierd voorzien. Hier een voorval, waar toe de aanleiding reeds in voorige eeuwen was opgeflooten; daar een gevolg, het gene naar alle waarfchynlykheid nimmer zou gebeuren. Alle deeze zo verfchillende fchouwtooneelen houden onzen geest in die bezigheid, welke wy als zyn element konnen aanmerken. Hy befluit, vergelykt, oirdeelt, pryst, haat, bemint, gunt den braaven het geluk, misgunt het den fnooden , verheugt zich, lydt met de onfchuld, helpt de ondeugd ftraffen, verbaast zich en fiddert. is overal in verwachting, word dikwerf in.  4364 KONSTEN en WEETENSCHAPPEN. dezelve bedrogen, befchouwt de zeden en gebruiken van zo veele volken, hun vernuft en hunne gebre ken, hunne wetten en godsdienften, hunne helden en derzelver belooningen, hunne wyzen, en derzelver fchikkingen : hy befchouwt dit alles, en overal ——I welk een heerlyk uitzicht! ■ overal ontdekt hy de voetftappen eener wyze en almachtige Voorzienigheid, die de lotgevallen der ftervelingen in het verborgene regeert, en hen, door deeze regeering , opmerkzaam op haaren wil tracht te maaken. Zo veel vermaaks kan ons reeds de enkele gefchiedkunde verfcbaften; en men moet zo wel de goede als kwaade voorbeelden, die zy oplevert, met de grootfte achteloosheid befchouwen , indien zy ons geen liefde tot de deugd, en geen afkeer voor de ondeugd zouden inboezemen : ja, men kan de gefchiedenis naauwlyks met één vluchtig oog doorloopen , zonder dat zy ons de nuttigde regelen voor ons gedrag in het burgerlyke leeven zou aanbieden. Het zyn de meesterdukken der Welfpreekendbeid en Poëzy, die den geest zo wel vermaaken, als befchaaven. Dikwerf is de Dichtkunst ryker in leeringen dan de Hiftorie. Zy vormt haare voorbeelden naar de denkbeelden van het fehoone, en onderrecht te meerder, naar maate zy meerder behaagt. Haare waarheden worden door het geheugen gewillig aangenomen , door het verdand bemind, en door het hart gevoeld; en een reeds bekende waarheid werkt, door de voorftelling des redenaars, tevens op het hart en het verdand. Plaatst de fraaije Konften, de eene nevens de andere; ieder van dezelven heeft haare byzondere fchoonheid; allen moeten ze, als nabootfters der natuur, behaagen; ja zelvs hun nut verfchynt onder de gedaante der bevalligheid. De fchilder fchept op nieuw den mensch op zyn panneelen. Vereeuwigt zyn gelaat, en fchenkt, door konstpenfeelen , Deez ernst, dien vrolykheid, deez' ouderdom, dien jeu^d • Toont ons eens ieders hart, en fchildert ons zyn deugd. " Hy kan aan t nagedacht, u in de kleinfte trekken. Zo juist als we u thans zien , op 't levendigst ontdekken. 5n 52*2 vmpt' d0°r hein' voor ons °P krukje voort, Zo dat als t ware, ons oor zyn fteenend kuchen hoort. Verdrukte tegenfpoed, ons afgemaald in boeijen, ?let,0n! iv1 '?C' 2? ",et !,em> in tra™<=n vloeijen. Een vrolyklagchend beeld maakt ons verheugt en bly. Wien trefc niet deeze konst, door zo veel tooveryï Wanneer wy met de beste werken der Konst dikwerf en behoorlyk omgaan , verbeteren wy onzen fmaak, terwyl wy hem kittelen; en de rechte fmaak aan meesterdukken, maakt ons derzelver feboonheden nog zichtbaarer, en ons verdand nog begeeriger om ze op te fpooren. De goede en nuttige werken eï;  430& KOOL.* SJoïfctt of ©crfdjcn/ by Neuremburg en naar den kant van Bohemen veel tot winter-voorraad gezaaid wordende. Behalve de Kool met gekrulde Bladen, die Spruit- of Boeren-Kool genoemd wordt, en die waar van men flegts de Spruiten eet; is 'er ook met gefnipperde Bladen, welke men Bruinkool noemt, enz. Dat de Kool den Ouden bekend geweest zy, is blykbaar. De Grieken onderfcheiden ze in drie foorten, gekrulde, effene en wilde Kool; begrypende die allen onder den naam van Krambe. De gekrulde werdt by hun Selinoides genoemd, als het Loof gelyk dat der Eppe hebbende; hoedaanig eene nog geteld is onder de verfcheidenheden. By de Romeinen was de Kool in zo veel achting, dat de Arts Ceysippus daar van een werk gefchreeven hadt, derzelver dienst toepasfende op alle lighaamsdeelen. De voornaame Geleerden, Pythagoras en Cato, hebben haaren lof verbreid. Waarfchynlyker is 't derhalve, dat deeze Aardvrugt uit de zuidelyke in de noordelyke deelen van Europa overgebracht, en door kweeking allengs verbeterd zal zyn; dan dat de tamme of Moes-Kool, op de kalk-rotfen by Daveren, en dus aan de zeekusten in Engeland groeijende. Het Zaad , immers , van de Bloemkool, moet nog, om goed te zyn, uit hallen worden overgebracht. Dit zegt Morison en Munting bevestigt zulks; doch by geen minder kundigen vindt ik opgemerkt, dat de zodaanige Bloemkoolen beter, die, uit hier te Lande gewonnen Zaad, vanKool uit Cyprus of Engelsch Zaad alhier gegroeid, ten tweeden maale voortgeteeld worden. Aanm. over Lusthuizen, Plantagiën enz. Leid. 1737, p. 338- Sommigen ftellen de invoering van de Kool, in Groot Brittaniën, op de zesde eeuw. Gedachte Wilde Kool, in de eerfte plaats voorgefteld door Linnjeus, voert den naam van Boomachtige of hoogJlammigegetakte Zee-Kool, by Morison, door wien ay in het midden der voorgaande eeuw aan de Engelfche Zee-Kust waargenomen werdt. Hy hadt ze ook veele jaaren in de tuinen by Londen gezien, zynde een overblyvend Gewas, dat een Struik of Stam kreeg van drie of vier ellen hoogte, aldaar bloeijende en Vrugtdraagende. Die Struik was dik en groen, van onderen ruuw, van boven dikwils getakt en eetbaare Spruiten uitgeevende. Hy was omringd met breede, roodachtig groene of donker roode uitgehoekte rimpelige Bladen, met een blaauwachtigen waasfem als bedaauwd. De Haauwen waren een handbreed lang met ronde rosfe Zaadjes, 't Gewas kon de winterkoude uitftaan: het jonge Loof werdt 's voorjaars gegeeten of ingelegd. Ray meende dat het de gemeene, niet fluitende Roode Kool van Bauhinus, waar van Morison de befchryving ten deele ontleend heeft, zoude zyn. Een aanmerkelyke verbastering heeft, door 'c zaai- i jen, in de Kool plaats. Uit de gemeene witte en roode, ongeflooteoe, komen, ineen wel gemeste grond, 1 de witte en roode Sluit- of Kabuis-Koolen, wier Zaad, . 1 wederom, in een fcbraale grond niet dan ongefloote- c ne Kool uitlevert. „ Dus heb ik ze , aan de kant van ï „ een bosch, tien ellen boog zien opfchieten (zegt „ Morison). Het Z^ad van Krul-Kool uit Italië'n, in d „ de tuinen by Londen gezaaid , btagt Spruitkool voort, a „ doch uit derzelver Zaad kwam niet dan gemeene / „ gladde Kool, Dus gaat het ook met Zaad van de v KOOL -de* OOGLEDEN. '„ Bloemkool, in Engeland geteeld, waar van zeker Ha» „ venier, te Bramford, de fcbadelyke ondervinding „ hadt. Hebbende, naamelyk, aan de Warmoeziers „ by Londen een menigte van zulk Zaad verkogt, kree„ gen die daar uit niet dan Kooien zonder Bloem, en „ br3gten het voor den Rechter, die gedachten Ho„ venier, deswegen, verwees, om de gemaakte on. „ kosten aan de Warmoeziers te vergoeden. Met de ,, Savoifche Kool, uit Italiaansch Zaad geteeld, is het „ even 't zelvde". Men kan die verbastering niet toefchryven aan vermenging van het Stuifmeel, maar aan den landaart. Dit Gewas is, 't zy in Spruiten, Blad en Bloem, gezooden en geftoofd; *t zy tot Zuurkool ingelegd, gelyk de gewoone manier der Duitfcheren is, van veel nuttigheid in de Huishouding. De Spruiten, of wel deSpruit-Kool zelv', benoemt men onder dehoftelyke lieden met den Italiaanfchen naam Broccoli. Men acht het een gezond voedzel te zyn, dewyl het een verzagtende eigenfchap heeft en den afgang niet alleen, maar ook de waterloozing bevordert, kunnende zelvs niet fchaaden, al wordt zy raauw gegeten. Hier uit blykt, dat fommigen de Kool verkeerdelyk voor zwaar om te verteeren hebben uitgemaakt. Evenwel, dewyl zy ligt tot rotting overflaat, kan zy in galachtige geitellen, in heete ziekten, en daar veritoppingen in 't gedarmte plaats hebben, zeer nadeelig zyn. Ook maakt het veel verfchil, welke fpys of drank men daar by, of daar op, gebruike. Het afkookzel, inzonderheid van Roode Kool, met honig, fuiker of' zoethouts-drop , is zeer dienftig voor heeschheid der keel, hoesten borst-kwaalen. Op geftoofde Kool kan men meer wyn drinken, dan op andere kost. In het fap egter heerscht eenige fcherpheid, die zich zeer duidelyk openbaart in de vezels der Wortelen, welke zelvs heet zyn van fmaak. Het water ftinkt na dat men Kool gegeten heeft, en dit water zou tot zuivering van zweeren en fistels ftrekken kunnen. OokzyndeBladen, gefchild, tegen dauworm en andere huidkwaaien dienftig: zy neemen de wratten weg, als men 'er die mede wryfr, en, op roodenwyn gezet, verftrekken zy tot een uitmuntend middel tegen 't blaauwfchuit. Wat verders de kweeking, de eigenfchappen, en de verfchillende wyzen om alle deeze foorten van Kooien tot lek. kere fpyzen te bereiden , zie men ons Woordenboek III. D.'el, bl. 1574—1579- KOOLBOOM, zie PINANGBOOM. KOOL der OOGLEDEN, in het latyn Carbuncu. lus Pulpebrarum; is een gebrek dat van veele der Ouden onder den naam van Antr.racofis is befchreeven, sn 't welk doorgaans begint met een gering, ontfteten, en zeer brandend Gezwelletje, niet ongelyk aan net gemeen Garsten graan. In het vervolg al leng?, sens grooter wordende, neemt het wel haast, het neeste gedeelte in van het Ooglid; deszelvs toppunt vordt roet eene doode korst bezet, en het Ooglid liet alleen, maar ook de Oorklieren, vervallen beien in ontfteekinge, fomwylen gevolgd van aanmerelyke verzweeringen. Deszelvs geneezing is aan zeer veele moeijelyfcheen onderworpen, en wordt in gevallen van eenig mbelang, zelden verkreegen zonder een nablyvend \aafen-Oog. De beste behandeling beftaat in het doen ia herhaalde aderlaatingen; het toedienen van ver-» koe-  KOOLENDRUK. koelende doch werkzaame buikzuiverende hulpmidde. len de aanleg eener pap, bereid uit het lynmeel en de &teW«me»r gebokt in witten en, met oy voeging ,,!Tppn *eker gedeelte azyn en keukenzout; het ïnkerven der doode korst die'er gemaakt wordt, tot in het geInnds de bewerking der fcbeidinge van deeze, door eene voorzichtige aanbrenginge van den terpentyn leest en het aanleggen van hegtpleijlers ter verhoef ng der inkorting van het Ooglid, zyn de bestei midSn welke men kan aanpryzen Z.e ook: i ons Woordenboek, II, Deel, bl. 989, op HAASEN- °KOOLEN. zie STEENKOOLEN. \ KOOLENDRUK is de naam van eene Verfteening ofPetrefakt uit het Ryk der Pianten: men vindt naamelvk in de Steenkoolen-groeven varx Enge and, SileS?« teCevennes, en elders, zekere Petrefakten, welkén fommigen voor Kalamieten, anderen voor L ito hebben aangezien. Da engelfche Heer Collinson heeft de afteekeningen daar van uit Lendm aan den vermaarden Knorr toegezonden., die de. ze ven op drie Plaaten in 't licht bracht in zyn werk Vviïte Verfteende Zaaken, L Deel Plaat X. Ftg.a.b, r Ii 't algemeen zyn deeze Petrefakten opmerkelyk door zekere regelmaatige tekening, 't zy van hoekige of ronde indrukzelen en verheffingen, welke of op rvën of in 't verband voorkomen, en naar die tee.se. ninsr heeft de Hoogleeraar Walch dezelven dus in ïï foorten onderfcheiden. Zie KALAMIETEN. Hier komt my zekere Verfteening in gedachten zest de Heer Houttuyn, welke ik onder den naam van Zee-Ajuin uit den Eiffel bekomen heb. Het is een roodachtige Steen, byna gelyk de Blankenburgje Petrefakten, waar in men dikke groote cirkelswyze verdeelingen ziet, die naar de Rokken van een Uijen taamelyk gelyken. v.^ipn De Heer Walch noemt alle de gemelde KoolenSchiefers Cerëiten, om dat hy dezelven van Cerëusfen en dergelyke Toorts-Planten, of van Opuntiaas en anderen welke Linnjeus altemaal in 't Geflacht van Cattus begreepen beeft, afkomftig achtte. Hy oir. deelde dat zy van geen Europisch Gewas afleidelyk waren. Hier toe behoort zekerlyk zodaanig een Leyfleen dien de Heer Houttuyn van Eschweiler uit den Gulikker Eiffel beeft ontvangen en waar van zyn Ed.de Afbeelding, in Fig. i, op Plaat XV, geeft, lot geene der voorgemelde foorten van Koolendruk fchynt dezelve betrekkelyk te zyn. Men zou zeggen, dat de Figuurtjes, die 'er verheven op leggen, naar Leliën eelyken. Zy zyn in verheven randwerk, ruitswyze, ingeflooten. Veel overéénkomst fchynt dit PetrefaH te hebben met dat ftuk uit de Kanaal-Koolgroeven in •t engelsch Graavfchap Lancaster, 't welk de Graavers aldaar Zwarte Baftas heeten , zo Luid verhaald in Fosf-ls of Engeland. Lond. 1729. Tom. II. p. 16., en omUreeksDurhamen Newcastle, gedreeven Plaatwerk. ,, De Bedding, hier van, is ongevaar drie voeten dik, legt honderd twintig voeten diep en dertig voeten " boven de Koolen-Groeve. Daar is op die Ley een " indrukzel van een lighaam, dat zyne oppervlakte " netswyze in 't verband verdeeld heeft, veel gely" kende naar 't gene gemaakt zou kunnen worden dooi " den bast der Takken van den gemeenenDenneboom, KOOLENDRUK. 430* „ na dat de Bladen daar afgevallen of afgeftroopt „ zyn." Indien deeze Petrefakten van dergelyke Origineelen konden afgeljeid worden, 'c welk misfehien niet on« waarfchynlyk is; (te minder om dat de Steenkoolen mooglyk ook wel haare afkomst hebben konden van de Harst van groote Bosfchen van Pyn- of Denneboomen, door zenere omwentelingen van 's Aardkloots oppervlakte in de brand geraakt en vervolgens met aarde bedekt:) dan zou men die lighaamen niet behoeven t' huis te brengen tot de uitlandfche Toortsplanten of Opuntiaas, met welken zy, wel befchouwd zynde, weezentlyk weinig ftrooken. De Toortsplanten zyn meestendeels fterk geribd en op de kanten van die Ribben zitten de ftekels; welken men in de Opuntiaas wel op de vlakte van het Blad, doch niet in zo geregelde orde of zo digt aan elkander vindt, dat men de meesten deezer Petrefakten tot de bekende foorten daar van zou kunnen t'huis brengen, en allerlei nieuwe foorten daar van te willen onderltellen, is zeer in 'c wilde gefchermd. Zeer gevoegiyk kan men by de Koolendrükken voegen de Verfteeningen van de Varens, zynde wel de gemeenften op de Kruiden-Leijen. Linnjeus maakt daar van een bvzondere foort, Phytolithus Filicis. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen. 42. Sp. 2. Herbas Capillares petrificatce. Juss. Mem. de 17 iS- Mix petrificata. Volckm. Siles. I. Tab. r. Fig. 23. £f T. 12. Fig. 1 5. fcf T. 13. Hg. 1 —16. Myl. Sax. Jubterr. I- p. ip- Fig. 1, 2, 6, 10, 11. rjf p. 26. Fig. 2_8. Hy zegt daar van, dat men die Kruiden op Leijen in DuitscMand vindt, 't welk waar is; doch zy komen ruim zo veel in Engeland en Frankryk voor. Men vindt ze gemeenlykst op die bedding van Leyfteen, welke, hoewel veele voeten of vademen onder den grond, de Steenkoolen dekt, door byna geheel Europa. De Groeven by Manebach in het Thuringer Woud, in Saxen, leveren, ter langte van wel honderd vademen, zodaanige Kruiden-Leijen uit, op welken men meestendeels Varens, Katteftaart en Boom-Varen of dergelyke Kruiden , ingedrukt vindt. Sommigen van deeze Schiefers zyn zwartgraauw, met zwarte; fommigen witachtig met bruine Kruiden en daar komen ook voor met bonte Kruiden op donker graauwe Leifteenen. Door 't fplyten ziet men dat dezelven op de ééne Plaat verheven, op de andere gediept leggen. De meesten zyn uitgeftrekt als frisfche, doch eenigen ook gekreukt en ingekrompen als verdorde Kruiden, Van de natuurlyke Varens, Katteftaart en dergelyken , fchynen zy niets te verfchillen. Myl. Saxon. fübt. I. p. 21. De Heer Jussieu , in tegendeel, nu ruim zestig jaaren geleeden, een reis doende naar Spanjen door het Lyonnois, vondt omftreeks St. Chaumont een menigte Leyfteenen, met indrukzels van Planten, hem geheel vreemd , en onbekend zegt hy in gantsch Frankryk. De meesten behoorden tot de genen, die men Capillares noemt; gelyk de (Ceterach) Hertstonge, het Vrouwen-Haair {Adiantlmm), het Boomvaren (Po> lypodium), de Osmunda, Filicula en veelerlei andere foorten van Varens; op welken hy fomtyds nog de indrukzels van 't Zaad, dat zy op de rug der Bladen draagen, en weshalven men ze Epiphyllosperma tytelt, waarnam. De menigte van dergelyke Kruiden-Leijen Ppp 3 wa9  43ïo KOOLEND RUK. was omftreeks die plaats, ongemeen groot. Hy vón< 'er ook nog Bladen van verfcheiden andere onbeker de Planten, en fommigen zelvs die hem toefcheene tot de Dadel- of andere uitheemfche Boomen te bt hooren Mem. de l'Acad. des Sc. de Paris, de 1718. / 3<53 crV. Vyf- en- twintig jaaren laater werdt het Vertoo van den Abt de Sauvages aan 't licht gegeeven, di omftreeks Alais, in de zuidelyke deelen van Frankryk een bedding vondt van verfcheide mylen langte, waa in zich allerlei foort van Ertfen en Steenen bevon den, als ook veele mynen van Steenkoolen. Hiei kwamen hem, onder andere Verfteeningen, ook vee Jegraauwe Leyfteenen voor, met de indrukzeis van Varens, Waterlisch, Walftroo, Ojevaarsbek, Koornb.oemen enz. Op dezelven was, behalve de Bladen, ook dikwils de Stengel der Planten en derzelver Bloefem bewaard gebleeven. Behalven deeze vondt hy ook een menigte van zulke Leijen, met geheel vreemde onbekende Planten, waar van hem alleenlyk groote Bladen voorkwamen, breed, lang en dun, onder anderen naar die van de Indifche Banannen gelykende. Een zodaanig hadt zyn Ed. 'er gevonden, dat agt duimen breed was, en meer dan vyf of zes voeten lang buiten de rots uitfteekende. Het zeldzaamfte in deezen was, dat men die vreemde Bladen nooit onder de anderen gemengd, maar in byzondere hoopen aantrof. Aan de bekwaamheid van gedachten Franfchen Heer de Jussieu, in het onderfcheiden der indrukzeis van Planten, die hy omftreeks St. Chaumont vondt, kan men niet twyffelen. Die twee ftukken ondertusfchen, welken de Heer Houttuyn daar van aan 't licht gegeeven vindt, vertoonen zich ganfsch niet uitheemsch. d'Aegenv. Oryiïologie. PI. 21. Fig. 5, 6. Walch vondt ook reden om aan het gèftelde van' Jussieu te twyffelen : zie Verft. Zaaken, III. D. Uadz. 75- Hy verbeeldde zich, dat duizenden hoopen van dergelyke Planten, uit vreemde Gewesten door de wateren der zee in Europa overgebracht waren, en dat alleen diegenen, welken by toeval eene bitumineuze ftoffe hadden aangetroffen , daar door in indrukzel of afdrukzel waren bewaard gebleeven de anderen vergaan. Zo zou dan die bitumineufe ftof. fe, welke zo overvloedig is op de plaatzen daar veel Steenkoolen-Groeven zyn, gelyk in 't Lyonnois, te▼ens door de zee moeten overgevoerd zyn geweesten wat middel heeft gediend om die Kruiden en Bla! den zodaanig te ontwikkelen, dat zy op de Levftee- : nen kenbaar afgedrukt zyn? De meesten van de ge- < zegde Varens en dergelyke Kruiden achtte by te ge- ' Iyken naar de genen, welke in de Oost- en Westindiën : waargenomen zyn. j De geleerde Walch merkt aan , dat men op de / Kruiden-Leijen veel voor inlandsch houdt, 't welk 5 misfehien een uitheemfche foort of verfcheidenheid t is van de opgegeevene Plant. Ik geloof dat men, in r tegendeel, te veel in de eerfte opflag voor uitheemsch d houdt 't welk tot de inlandfche Planten zou kunnen ii betrokken worden. Daar is al een groote kennis der T Kruidkunde nodig, om deeze indrukzeis van Planten e a temaal te ontcyferen. Welk een gemakkelyke uit- h vlugt is het, voor iemant, die dezelven ter loops d. befchouwt, een hem onbekende Plant flegts voor een 0 KOOLENDRUK. nltlandrche uit te maaken? En wanneer deeze Krul. tZL/tJfn\ ?6lyk Veelen denhen- van den zont vloed afgeleid moeten worden; zo kunnen gemakke 5e loo^'f ee'en Va" f°mmiêe ^on^dfar mede verlooren gegaan en gebleeven zyn. >^ÏÏ\T£L?" -ftomftlg van Walch, uit het Kabinet*™ der!M."S.?c ™ bel in Plaat gegeeven. Verft. Zaaken, III. Deel, Plaat e, r, „. Het eerfte en voornaamfte is een graan we Leyfteen , van omtrent ander hal ven voe" Bladen" wV° breed' bvna geheel belegd met twee Bladen welken zyn Ed. tot het gewoone Mannetjes. Varen dat niet takkig is betrekt" Filix MaTrZTa. moja. C. Bauh. Pm. Polypodium Filix mas. Linnjei De Heer Houttuyn heeft uit de Steenkoolen-Groeve Paulton, fn 't engelsch landfehap Somertfetshhe, een ichoonen blaauwachtigen Leyfteen, wel anderhalf of -«.weu urn, vicrKancig, overhoeks negen dui. KOOLENDRUK. k uirtandfche uit te maaken? En wanneer deeze Krul n t?tel]T\ ^'yk Veelen denhen- van den zond. n yloed afgeleid moeten worden; zo kunnen gemakke le loo^'f ee'en Va" f°mmi§e ^on^dfar mede ' verj00ren gegaan en gebleeven zyn. r tvtVoorn;fa.me ft^Jjen van dien aart, afkomftig van Maneback in het Thurir.ger Woud, zyn door den Heer ZtLCVv\tet Kabinet d" Rvks-HoTaad Schmx. ; bel ,n Plaat gegeeven. Verft. Zaaken, III. Deel, Plaat e, r, „. Het eerfte en voornaamfte is een ■ graau we Leyfteen , van omtrent ander hal ven voe" Bladen" wV° breed' bvna ^heel belegd met twee Bladen welken zyn Ed. tot het gewoone Mannetjes. Varen dat niet takkig is betrekt" Filix MaTrZTa. moja. C. Bauh. Pm. Polypodium Filix mas. Linnjei De Heer Houttuyn heeft uit de Steenkoolen-Groeve Paulton, in 't engelsch landfehap Somertfetshhe, een ichoonen blaauwachtigen Leyfteen, wel anderhalf of twee duimen dik, vierkantig, overhoeks negen dui. men langen agt duimen breed; op wiens eene zyde die zeIvde foort van Varen legt, zynde die van zyn Ed. ook voorzien met getande Vinnetjes. Die od de vogende Plaat by Walch, zouden, volgens hem, het Fikcaftrum Septentrionalium van Amman het naaste komen. Op de agtfte Plaat verbeeld hy een Leyfteen, met afgezonderde vinnetjes van het MannetjesVaren voorgemeld; doch ik zou die tot een andere ioort van Polypodium betrekkelyk oirdeelen Van de twee op Plaat v, zou de eene tot het zelve Varen hooTenere SeZegde FilicaJïrum van aw^an be. Dus ftellen die voornaame Stukken, volgens Walch, maar tweederlei Varens voor, van de oude werelt. Hy voegt 'er, uit zyn eigen verzameC , nog twee by van de Sevennifche Bergen, waar op hy meent het Wyfjes Varen voor te komen. Filix ramofa major, Pmnulis non dentatis. C. Bauh. Pin. Pteris Aauilina. Linnjei. Zie zyne Plaaten *, Fig 3. en « r Fig. 1. De Heer Houttuyn heeft zodaanigen'op een Kruiden-Ley van Luttich en op eenen uit Torkshire in Engeland. Onder de laatstgcmelden verbeeldde zyn Ed. zich, op zulk een Sevennifchen Leyfteen, volgens de naauwkeurige befchouwing van den Heer Doktor en Hofraad Gunther teCahla, het zogenaamde Miltkruid of Groote Miltkruid te zyn, dat men in Nederland, volgens Dodonsïus , Graft-Varen noemt immers hy zegt, dat het is de Lonchitis Folio Polytodii fan J. Bauhinus , het Polypodium angustifoliun,T van ITournefort, tot het welke de Lonchitis aspera van DoDONiEus welke de Lonchitis altera Dioscoridis bv jObel is, betrokken wordt. Doch het verfchil is te jyster groot, aangezien de Blaadjes op deezen Ley. \een overhoeks ftaan en veel breerter naar de langte yn, zelvs dan die van 't gewoone Polypodium of Boomaren: daar deeze, gelyk uit de benaaming van Tourefort ook blykt, fmaller zyn dan die. Nader zou aar aan komen het zwarte Kruider-Ley van Mansfeldt, ) Fig. 2. op Plaat XV. by genoemden Heer Houtuyn afgebeeld, als welke Vinnetjes van dergelyke ïdaante als in 't gemelde Graft-Varen aan de Takjes ieft. Zy leggen aan deeze zyde afgedrukt of verept, maar aan de andere zyde ingedrukt of verheven ) den Steen. Wei.  KOOLENDRUK. Weinig Afbeeldingen vindt men van Kruiden-Leijen, met ronde Vinblaadjes, gelyk in het eigen.iyite Miltkruid, Asplenium of Ceterach der Aroneeken. By Scheuchzer in Herb. Diluviani, Tab. II. Fig 3. komt 'er ééne voor, op een zwarten Steen , die hy egter zeer verkeerdelyk voor het Mannetjes-Varen gehouden heeft, en zodaanigen, die wezentlyk dit uitdruKten, zag h'y voor onbekenden aan. De Heer Houttuyn heeft, in een gefpleeten Schiefer-Nier van Ilmenau, een dergelyk indrukzel als dat van Scheuchzer eerstgemeld, doch zonder de Stipjes, die hy op 't zyne waarnam, en voor merken der Zaadjes hieldt. Het Loof is geheel zwart, de Steen van binnen graauw. Dergelyk indruszel heeft zyn Ed. ook uit Oxfordshire in Engeland op een platten Leyfteen, die blaauwachtig isüen van Hirfchftein in 't Baden-Durlackfe, by Oberftein , op een geheel graauwen. Op de eerften leggen de Blaadjes of Vinnetjes verheven , op deeze vindt men alleen het afdrukzel met holle Vinnet- ^Èön allerfchoonst Exemplaar, dat dien zelvden Heer van dien aart heeft, in Fig. 3, op Plaat XV. van zyn werk grootendeels voorgefteld, is ook van Hirfchftein afkomftig. Dit toont allerduidelykst, dat dergelyke Delfkruiden, met zulke ronde Vinblaadjes, te vooren opgenoemd, niet van het gewoone Miltkruid, dat flegts onverdeelde Blaadjes heeft, maar van een andere foort afftammen, welke Asplenium ramofum heet by Tournefort. Het is de Lonchitis folio Ceterach van Caspar Bauhinus, en by zyn broeder Jan, de ruuwe Lonchitis van Maranta. Om die reden geeft Linnjeus ook den bynaam Marante aan de foort, welke zyn Ed. van deeze gemaakt heeft in een Geflacht van Planten, welks kenmerk is, dat de Vrugtmaaking de geheele vlakte der Vinnetjes bedekt, Acrofti chum Maranta. Syst. Nat. XII. Tom. II, p. 1527. Lon ehitis folio Ceterach. C. Bauh. Pin. Lonchitis aspera Ma ranta. Cam Epit 666. terwyl zy in de Varens ftreepswyze gefchiedt aan de kanten. De groeiplaats van dit Kruid ftelt hy in de zuidelyke deelen van Europa, en in de noordelyke valt een ander, niet veel verfchillende, daar zyn Ed. den bynaam van Ilnenfe aar geeft, volgens J. Bauhinus, die de groeiplaats var 't andere In Stiriën ftelde, dat is in Opper-Ooftenryk. Dai noordfche egter groeit naauwlyks langer dan een vin ger, op de rotfen in Lapland en Sweeden, als ook ir Groot Brittannie.- Des wy ons moeten houden aan dat van Maranta, hoewel dit ook zelden hooger dan eer fpan groeit: want het zelve heeft de Bladen vinswy ze verdeeld in Blaadjes, die famengefteld zyn ui ilompe, dikke, eyronde, effenrandige Vinnetjes. D( zelvei zyn als tegen over met elkander vereenigd 't welk ook in dit Delf kruid plaats heeft, dat men ali eene verfcheidenheid, tusfchen die beiden in komen de, kan aanmerken. Niet minder duidelyk vertoont dat Plantje, 't weU op Leyfteen uit de Engelfche Provincie Torkshire, o{ onze Plaat XXIX in Fig. 12. is afgebeeld, een foor van Filicula, en mooglyk wel die (oort, welke Vail lakt genoemd heeft Koninglyk Varen met Vinnetje: van Duive-Kervel. Filix Regia Fümarics Pinnulis; Vaill Paris. T. 9. f. i- Polypodium Regimn. Linn. Spec. Plaat p. 1553 door hem omftreeks Parys gevonden. Of au ders zou het kunnen zyn het Rots-Varen met een dut KOOLENDRUK. 43ir broosch Steedje van Plukenet, 't welk Linnjeus mede tot het Polypodium t'huis brengt en oen bvnaam. geeft van broosch Filix Saxatilis Cauliculo tenui fragili. Pluk. Alm. 150. T. 180./. 5. Polypodium fragile. Linn. Sp. utfupra. Met dit laatfte komt het in geftalte zeer overeen, en heeft, zo veel my toefchynt, deVir.netjes ook rondachtig en ingefr.eeden. Het gelykt minder naar die foorten van Filicula by Tournefort, welken men wit en ziiwt Adianthum noemt. De Varens zyn op dt Kruiden-Leijen, die tot verdek ftrekken van de Steenkoolen , en dus op de blaauwe Leijen, allergemeenst, en deeze drukken zodaanig, als gezegd is, de geftalte der Europifchen uit, dat men aangezien die op dergelyke plaatfen veel groeijen, waar bosfchen van Pyn-, Denne-en dergelyke harftige Boomen zyn, naauwlyks twyfelen kan, of zy hebben, by een algemeene vernieling van zodaanige bosfchen, de bovenfte legplaats bekomen. Deeze, voor den zondvloed reeds in wezen, en door denzelven verfmoord, hebben naderhand door broeijing in brand kunnen raaken, en door aardbeevingen wederom bedolven worden onder eene aardkorst, welke genoegzaame kleijige ftoffe tot vorming van de Leijen, die men altoos op de Steenkoolen vindt, kunnen opleveren; waar dan dergelyke Kruiden in verfteend zyn. Maar zy komen ook voor in dergelyke yzerachtige Steenen, in Engeland genaamd Katskoppen, welken men aldaar, diep In de grond, vindt leggen in eene bedding van blaauwe Schiefer. Op graauwen, geelachtigen of witten Leyfteen, vallen zy zo veel niet, noch ook op Zandfteen, gelyk in fommige deelen van Sileziën. Andere foorten van dergelyke Kruiden , gelyk de Muur-Ruite, het Vrouwen-Haair, enz. heeft men zelvs in Westphalen gevonden. In de noordelyke deelen van Europa komen zy, zo 'tfchynt, weinig voor. De kleur der Kruiden verfchilt doorgaans weinig; van die van het Gefteente, dan dat zy dikwils wat zwarter zyn. Men vindt ze ook wit op een zwarten grond, gelyk de Yslandfche Bladen-Leijen; doch dit is zeldzaam. Byzonder fraay zyn de afdrukzels van Kruiden uit de Sevennifche Bergen. Men heeft ook witte Steenen, met bruinachtige Bladen, by Blankenburg, ■ en roodachtige Leijen , met groene afdrukzels vanKruiden, by Zwickau in Bohemen gevonden. Meest is dit Varenkruid, Vrouwenhaair en Steen- of Muxsr-Ruite. Op fommige Leyfteenen hebben de Kruiden een> zilver of koperglanzig overtrekzel; ja veelen , inzon• derheid deSaxifcke, zyn, zo Mylius verzekert, zil: ver- en goud-houdende. Veelen bevatten eenige' 1 Kies; hoedaanigen ook zeer fchoon in Colebrokedale en ; elders in Engeland voorkomen. 1 In 't zelvde Gefteente vallen ook fomtyds andere; Planten, die mede een duiftere vrugtmaaking hebben.Plantce ad Cryptogamiam Linnjei pertinentes. Zodaanigen zyn het zogenaamde Paardeftaart {Equifetum), of Heermoes, waar van eenige foorten ook drooge gron» : den tot haare groeiplaats verkiezen. De meesten, egter, die daar van gevonden zyn, betrekt men tot. i- de Waterplanten , en dus wil men ook de zogenaamde, Kaueflaarten op L«y./?eefl«waangecroffen hebbenj. ja zelvs; andere Kruiden geheel onder water groeijende,, die 1 men Duizendblad noemt. Walch. Verft. Zaakem III. Deel PJ. f>. 2, Fig. 1. Equifeta: PI. rninderjaarigen, bof en ftads-kinderen, en onder curateele ftaandl perfoonen! buiten con.ent en approbatie van derzelver Ouders rTerfSnen.^T"01 °f andere °PZkht hebbei^ perfoonen; midsgaaers getrouwde vrouwen, zonder ^?varerm,Ten Seadflftee'd» en door deze ven dïï toe expresfelyk gequalificeert te zyn, uitgezonderd in zaaken raakendeparticulierenegotien en nleringen die zy op haarhedereigen naam, en voor derzelver bvzon! dere rekening dry ven, als waar toe zy geene qualificatfe hoeven. Eindelyk geenen die hunne profesfie mlt ken van zich dronken te drinken, of deYu hen die door overmaatige dronkenfehap onbekwaam zyn zich zeiven m zaaken van Koop te verbinden. Zie ten deï zen aanziene H, de Groot, Meid. Lib. IJl Z* li. num. 7. 3- Ten aanzien van het derde Artikel; welke goederen naamelyk geotrloofd, en welke verboden zyn te Koopen en te Verkoopen; dient: dat iemant in 't algemeen , en zonder de minfte bepaaltnge. alles mag Koepen en Verkoopen. het gene onder de benaaming! van vry en eigen goed eenigzints begreepen kan worden; zo als by voorbeeld, roerende en onroerende goederen, leengoed en erfpacht, midsgaders al wat voorkomt onder de. hoedaanigheid van Jigbaamelyke en ralighaame yke zaaken; en gevolgelyk, in't byzonJe met alleen huizen, landen, tuinen, fchuuren, lallen, fchepen molens, en allerhande foorten van ;edierten; maar ,n 'c algemeen ook obligatie™, lyl enthen fchepenkennisfen, kuftingbrieven, bvibTel üen- en'in f",^ °°.St/ » Westindifche'Comp Spn :i i« fpecie ook 't recht van eene erffenis of 1 **" gedeelte van dien, wel te weeten van eeen overleeden perfoon , evenveel of zulks den Kooper y testament ofwel by fuccesfie aangekomen is; vfrders oekfchuiden voor welkers deugdelykheid, en niet vpril "lng da,ar, van de^^Hn cas van verdracht verantwoordelyk blyft, ten zy zulks by mp-zentraü^anders mogt bedongen zyn::ook proces', -n en rechtsgedingen noch onbeflist hangende, ine. Jlyks eene twyfrelacbtige actfe, en pretentie die voetoots, dat wil zeggen, zogoed en kwaad als die is «kocht worden, zonder voor de gevolgen en wan-' .taaling, m te.ftaan, mtgezondstd- evenwel, indien. door-  KOOP VERKOOP. door een expVes beding tusfchen den Kooper en Verhi' per het tegendeel mogte bepaald zyn, in welk, de zin en meening van het koop-contract boven het coftumiere recht, zoude behooren te praifaleeren; ten laatften nog eene fervituit of recht van dienstbaarheid, gelyk waterlosfing, en recht van overpading op een ftuk land; behoorende alle de opgenoemde goederen, onder de klasfe van de zodaanigen, waar van de Koop en .Verkoop volftrekt en onbetwistbaar is toegelaaten. Onder de ongeoirloofde goederen, die niet mogen gekocht of verkocht worden, en welke by *t befcbreeven recht of wel by de plaatzelyke ftatuten fpeciaal zyn verboden, worden by de Rechtsgeleerden de navolgenden opgeteld; als i. Lands-, Stads- en kerkelyke goederen, waar van de Koop uit zich zelvs zo krachteloos en nietig is, dat alfchoon de Kooper en de Verkooper, dezelve weetende of onweetende gekocht en verkocht hadden, egter ter zaake van dien, aan beide zyden geenerhande actie in rechten kan worden aangelegd, in gevolge de leere van Profesfor Voet, Comment. ad ff Lib. HL tit. 24. num. 6. ——— 2. Ingevolge de keuren van fommige fteden en plaatzen, gebouwen en huizen om af te breeken, zonder anderen in derzelver plaatze te ftellen, of met oogmerk om den grond ledig te laaten, als (trekkende tot demelioratie en ontfiering van zodaanige fteden en plaatzen, uitgezonderd nogthands wanneer zulks op expresfe authorifatie van de Magiftraat gefchiedt, of wanneer een huis in gevaar van door ouderdom in te Horten, door onvermogen van den eigenaar, niet weder kan worden opgebouwd. . 3. Vergiften, uitgezonderd alleen wanneer het tot een noodzaaklyk gebruik moet dienen, en dan nog maar alleen aan bebende perfoonen, en vooral niet aan innocente, krankzinnige en andere fufpeéte menfchen. . 4. Geftoolen goederen, op poene als by de befchreeven rechten is bepaald, naamelyk dat zodaanige geftoolen goederen aan den eigenaar moeten worden te rug gegeeven zonder reftitutie van de uitgefchootene penningen waar voor die gekocht zyn, uitgenomen 'wanneer diergelyke geftoolen goederen ter goeder trouwe op eene vrye jaarmarkt gekocht en verkocht zyn, in hoedaanig geval de koopenningen aan den Kooper, zo veel als hy onder ééde verklaart daar voor betaald te hebben, behooren te worden gereftitueerd. Zie onder anderen over dit onderwerp, H. de Groot, Inleid- Lib. II. part. 3. n. 13. Ook is zodaanig op den 26 Janu. 1674 , by den Hove van Holland gefententieerd, ingevolge Belium juridicum. Caf. 1. Daar zyn nogthands ten aanzien van geftoolen goederen uitzonderingen te maaken die opmerking verdienen; want behalven dat eene Kooper die verdacht gehouden wordt geweeten te hebben dat hy geftoolen goederen heeft gekocht, verplicht is zich onder ééde van dien blaam te zuiveren; eensdeels om daar door de ftraffe tegens de Koopers van geftoolen goederen geftatueerd te ontgaan; en ten anderen, om reftitutie te bekomen van den ingekochten prys der geftoolen en gereclameerde goederen. Zo moet ten deezen opzichte ten aanzien van eenen lombard of bank van leeninge die geld op geftoolen goederen gefchoten heeft, groot onderfcheid gemaakt worden, als welke tot geene te ruggeeving van geftoolen goederen zyn verplicht dan na voorafgegaane reftitutie van de beleende penningen en de ver. KOOP en VERKOOP, 4315 loopen renten van dien. Dan de beftierders of bedienden van eene bank van leeninge, ter behoorlyker tyl door den eigenaar of iemant zynent wegen gewaarfchouwd en bericht bekomen hebbende, van de hoedaanigheden en hoeveelheid van de geftoolen goederen , mag daar op geene geldbeleening doen, en zulks doende is daar over aanfpraakelyk en ftrafbaar; en in alle gevallen verplicht, uit zyne eigen beurs, aan den eigenaar het zelve kost en fchaadeloos te reftitueeren. Ook dient aangemerkt, dat oude kleerkoopers of uitdraagers aan den eigenaar geene teruggeeving van ge* ftoolen goederen behoeven te doen, zonder voorgaande reftitutie van de daar voor betaalde gelden', met bepaalinge egter van zich ftiptelyk te gedragen na het voorgefchreevene in het Placaat van den 17 Maart 1663, ingevolge waar vsn de oude kleerkoopers of uitdraagers geordonneerd en gelast worden alle de door hun ingekochte goederen geduurende agt achteréénvolgende dagen in 't openbaar voor hunne huizen ten toon te hangen. Ook is by eene Keure van de Wethouderfchap van 's Gravenhage in dato den i<6 Oiïober 1719, geftatueerd, dat geene Jooden eenige goederen van welk eenen aart ook, zullen mogen Verkoopen, ten zy die bevoorens drie dagen voor hunne deuren ten toon hebben gehangen. 4. Wat het vierde artikel in deezen betreft, wat naamentlyk Koopsgevolg is? verftaat men eigentlyk dat gene door, het welke de algemeene en byzondere uitwerkzelen van eenen Koop is. —— Het onderwerp va» deeze vraage, moet met recht als de ziel en zelvftandigheid van eenen Koop aangemerkt wórden, dewyl de oplosfing daar van, inzonderheid moet bevatten, de oplosfing van de zo ongemakkelyke en de zo 2eer aan twisten onderhevige bepaalingen, wat eigentlyk ingevolge de gronden van Recht en de ufantie van de praktyk voor Koopsgevolg moet worden gehouden, of wat men door eene nadere verklaaringe, door de algemeene en byzondere uitwerkzelen van eenen Koop vei ftaan moet. Ten einde dit onderzoek in orde te behandelen, dient voornaamentlyk gelet, en tot eenen algemeenen bafis gefteld te worden, dat koopsgevolg of de uitwerkzelen van eenen Koop, van tweederleijen aart zyn, en betrekking hebben, in de eerfte plaats tot de perfoonen van den Kooper en van den Ver» kooper; en ten 2. tot de zaak, die gekocht en ver* kocht wordt. Onder de eerfte van die onderwerpen tot onderzoek, behoort inzonderheid de vraag, waar van hier voor onder Art. 1. ter loops is gewaagd; naamelyk, tot wiens perykel en rifico na de voltrekking van den Koop, tot op den tyd van het tranfport of overdracht toe, het verkochte goed ftaat'1. Ten aanzien van dit onderwerp, zyn het de Rechtsgeleerden niet eens, wordende verfchillende gevoelens aan wederzyden met gezach van wetten gefuftineerd, en 'er ten dien opzichte ook fommige onderfcheidingen gemaakt, die de vraag in questie in een ander daglicht ftellen, dan met dit al wordt generaalyk in rechten geobferveerd, en tot eene ftilzwygende voorwaarde, in geval van Koop gehouden, dat alle fchaaden, gevaaren en nadeelen aan gekochte goederen, na het fluiten van der» Koop ontftaande, het zy zulks by ongeluk, of wel op eenige andere wyze veroirzaakt mogte zyn, alleen komen tot laste van den Kooper, en zulks niet tegenftaande de leveringen overdracht van dien, noch nietmogQqq 2 te  Allé KOOP en VERKOOP. te gefchied zyn; gevolgelyk ook: dat ten zynen voordeele komen, alle de vrugten en baaten uit zodaanigen Koop proflueerende; zie §. 4. Jnfiü. empt. Vend. L. 10 £f 11. ff. & Cod. de pericul. £f Commod. rei Vend. De prefumtive en gegronde reden daar van is, dat de Koop gefloten en voltrokken zynde, de Kooper recht heeft om als hy wil, terftond den eigendom van de gekochte zaak te verkrygen, en dienvolgens van de Koopsvoltrekking af, voor eigenaar daar van wordt gehouden; overéénkomftig de aangenomene rechtsgronden vervat in Arg. L. 25. ff. de Regul. Jur. Ooit is Bier toe byzonder van applicatie, het aangevoerde door H. de Groot, Inleid. Lib. III. part. 14. n. 81. alwaar hy onder anderen tot ftaaving van dit voorenftaande argument, zegt: „ De Koop van eenige zaa,, ken voltrokken zynde, hoewel de Kooper noch geen „ eigenaar zy, en noch geene leevering gefchied is „ zo ftaat de zaak tot baat en fchaade van den Kooper' „ over zulks zullen den Kooper van dien tyd af volgen „ alle vrugten ook aanwas van't land; wederom in„ dien 't verkochte goed vergaat, of verergert, zulks „ komt tot des Koopers fchaade: wel verftaande dat 31 den Verkooper tot de levering toe fchuldig is voor de bewaaring te zorgen zulks als een Bruikiener zou„ de doen, ofte is anders gehouden tot vergoedinge „ ter.ware det Kooper na den beftemden tyd, ofte na tt redelyke tyd, en vermaaninge in gebreke ware gey, weest van 't goed te ontvangen". Zie verder over tut onderwerp behalven eene meenigte andere rechts, geleerde Schryvers . U. Huber Hedend Rechtstel. Voet begma. des Rechts Lib. III part. 24. num 7rjf 5. en Loenius Decifien Obfervatien- Obf. 34. in de aantek. Daar zyn egter eenige DD. die van andere gedachten zyn, en beweeren, dat alle de voordeelen zo wel als alle de fchaaden, benevens de gevaaren tusfcnen dep tyd van de koopsvoltrekkinge en het doen van een wettig tranfport of overdracht van de verkochte .goederen, daar aan ontftaande, voorrekenineen rifi co van den Verkooper blyven, op fundament? dat zo lange onroerende goederen niet voor het Gerechte in «ie fteden en plaatzen getranfporteerd zyn, geen recht LanrSd0n! 3a" dC 2ydB Van deD K°°P" ««n worden |epretendeerd en vervolgens, dat om die reden, de\elTXf° 'ang,hy ge-ene 6igenaar e" be^tter van de gekochte goederen is, noch de voordeelen kan genieten noch de fchaade behoort te drageS, ee" je zaak, d.e hem niet toebehoort. Maar behalven dat de tyd tusfchen het fluiten van den K e„ hei toen van 't tranfport, inzonderheid by openbaare vei l.ngen van buizen en landeryen ee/pr^oga ef is enke ingevoerd tot faveur van den Kooper ten einde : hem in ftaat te ftellen van binnen het verfoop va den : voorfchreeven tyd, des benodigd hebbende, eenige ' penningen tot betaaling van de by hem gekochte zaaiae ' «egot.eeren; zo gelden in de "praktyk by ons gïn ' 2ints de laatstgemelde argumenten /dienende om "e ' beweeren dat eene Kooper zo van'de baaten als van ' de fthaade aan het gekochte goed na het fluiten lln t den Koop, en voor de levering van dien voorvallende Wd zoude zyn. OndertuVchen zyn 'er ieezen aangaande eenige valabele en door Wetten aansenn mene onderscheidingen, welke eenen Koöpe van * ' eene en andere vryftellen en ontheffen %LT ■ P hy voorbeeld, da/voor te hoSt als fetS d KOOP en VERKOOP. per onaangezien de gedaane interpellatien en aanraasmngen aan de zyde van den Kooper, in gebreeke blyft om de leverantie of het tranfport van de verkochte goederen ?,Uytl? W tC,d0en- Volgens bet &™ d™ van zeer en L.2. Cod. de frua /^«.waarmede oveieénftemr. Gomes Var Rejol. Part 2 %. 2. mm. 34, eB ^ Faber ad Cod. Lib. lV. tit. 2^. def. 24. wmóX tt. 40. def. 8. mm 9. a s wordende aldaar betoogd en aangetoond, dat den Verkooper door dusdaanige nalaatigheid ftilzwygende gehouden wordt het gevaar, en de fchaa de van 't verkochte goed, tot zyne lasten te neemen! Bovendien zyn 'er byzondere gevallen in de rechtsp.eegmge bekend, waar in de fchaade en baate van de verkochte goederen, volftrekt tot de leverantie of opdracht toe alleen voor rekening van den Verkooper blyven ; zo als by voorbeeld: wanneer de Koop voorwaaroelyk dat is met een expres beding is aangegaan, en dat hangende de voorwaarde en het expres bedmg, de geheele zaak vergaat, het zy door brand, watervloed, bederf, of andere onvoorziene ongelukken; indien in zodaanig voorval nog niet aan de voorwaarde mogt voldaan zyn, zo zoude alle fchaade onbetwistbaar voor rekening van den Verkooper, en niet van den Kooper blyven. En dit heeft inzonderheid plaats , in geval de Verkooper by het fluiten en vol. trekken van den Koop, de gevaaren en nadeelen die het gekochte zou kunnen ondergaan, tot den tvd der leverantie of overdracht toe, ten zvnen pericule en rifico genomen hadt. Insgelyks wanneer eene wandel, baare zaak, by gewicht, elle, getal, of by de maat verkocht zynde, nog niet gewoogen, gemeeten, en toegeteld ware. Want in den koophandel wordt voor een coftumier recht onwederfpreekelyk achtervolgd en onderhouden, dat naamentlyk, wanneer eene zaak op de proef verkocht zynde, gelyk allerhande foort van wynen doorgaans verkocht worden, het gekochte door den Kooper by de proef kan worden afgekeurd en geweigerd te ontvangen, als kunnende diergelyke en meer andere zaaken, onder zodaanige reftnétie gekocht nog altyd afgekeurd worden; zie H. de Groot Inleid, ter hier vooren aangehaalde plaatze, num 85 sn 88. En is ten aanzien van dit onderwerp zeer merkwaardig het gene men by Sim. van Leeuwen Koomsck Holl. Recht, Lib. IV. part. 17. num. 2. in fin. aangeiekend vindt: „ Zo loopt (zegt hy; ook het ge„ vaar op het verkochte ten lasten van den Verkoc„ per, indien de Koop onder zekere indien is aange. , gaan, zo Jang het indien niet is voldaan. S. 4. inkit. , de Empt. vend. L. 80. §. 2. ff. de atl. empt Ge yk , of ik zekere wynen of graanen op eene andere plaats , had gekocht, om in Holland of elders te leveren, , zoude dezelve wynen of graanen, onder weg in 't , overbrengen verongelukkende, de fchaade komen , tot laste van den Verkooper." De tweede van de voorfchreeven onderwerpen berekkelyk tot Koopsgevolg, in zo verre tot de gekochten verkochte zaaken betrekking heeft, is wederom nderfcheiden in tweederlei verfchillende en afzoner ykei waarneemingen, waar van de eene zich be. aait, hoedaanig het recht van eene vrye en volle ieeringe of overdracht van vaste en onroerende goeeren die verkocht zyn, naar de gronden van 't be- fchres-  KOOP en VERKOOP. KOOP en VERKOOP. 4317 fchreeven Recht, en het plaarzelyke costumiere, inzonderheid in Holland gepraktifeerd wordt; en waar van de andere, de noodzaakiykheid begrypt, om zonder vergisfingen te bepaalen en te verklaaren, wat kracht en gevolg de woorden van aard-, nagel- en wortelvast, in een Koop-ContraU hebben. Tot de eerstgemeide deezer beide waarneemingen, heeft betrekking, dat de leverantie of de wettige overdracht van de verkochte goederen, en al het gene daar toe rechtftreeks en van ter zyden behoort, in zyn geheel en volkomen, dat is met allen recht en aankleeven van dien , mitsgaders op den bepaalden tyd niet alleen moet gefchieden, ingevolge het voorgefchreevene in L. 2. fcp L. 3. 5- tt & L. n. §. 2. ff. de aft. empt. of by gebreke van het zelve , den Kooper boven de bedongene kooppenningen vergoeding te moeten doen van de voordeelen en winften, die hy ter zaake voorfchreeven kwam te misfen; of ten minften als by goede Mannen in deezen wederzyds te behoemen, naar recht en billykheid zoude worden uitgefprooken ; tot dit onderwerp is in 't byzonder toepasfelyk het aangevoerde van Grotius Inleid Lib. HL Cap. 14 en 15. Christin, ad Leg. Mechl. tit. 13. art. 38. num 2. Zremvs Notit. Jur. Belg. de Empt. £f Vend. in ■fin, en Gail Lib. I Obj'erv. 110. num 7. overeenkomftig met de L. $9 en L, 38- 5- 3 ff: de verbor. Obligat. als mede de L. 6r. ff. de JEdilis edi&o, en eindelyk de L. 15- 5- 1. ff 'de EviS. Uitgezonderd evenwel indien by Koop-Contratt uitdrukkelyk het tegendeel was bedongen, of wel dat het gekochte en geleverde goed voetjloots verkocht was; in hoedaanigen geval , de Verkooper zou kunnen volftaan met blootelyk de ontvangene kooppenningen te rug te geeven : zie betrekkelyk deeze uitzondering, Neostad. Supr. Cur. Decif. 68. Wanneer in een Keop-Contraü ftaat, vryen en waren, betekent zulks ten aanzien van goederen die verkocht worden , iemant te guarandeeren en fchaadeloos te ftellen , wegens alle aanfpraaken, namaaningen en pretenfien, welke eene derde in tyden en wylen, op zodaanige verkochte en getransporteerde goederen zoude willen of kunnen maaken; en het is zeer waarfchynlyk in dien zin, dat de uitlegging welke Meyer in zyne bekende Woordenfchat van het woord waaren geeft, moet opgevat worden, als daar aan toe'chryvende de kracht en beteekenis van befchermen, verzekeren en bevryden, dewyl voor de uitwerkzelen van vrywaaringe inzonderheid genomen wordt, eene borgftelling of goedfpreeking voor de leveringe en het behoud van den eigendom van de verkochte zaak , plaats hebbende in eenen Koop van vaste en onroerende goederen, zo als op het Art EV1CTIE nader is aangetoond en omfchreeven. Hoedaanige voornaame tak van koopsgevolg als dan bewerkftelligd wordt door het ftellen van Waarborgen, aan wien mitsdien ook het Benificie excusfionis, zo 'er geene renunciatie van gefchied is, competeert. Verders verdient hier over nog aangemerkt te worden, dat zodaanige Waarborgen, die zich generaaiyk verbonden hebben voor de eviiïie of uitwinninge van eenige landen zorgvuldig dienen gade te flaan, dat zy niet enkel voor de tegenwoordige, maar ook voor de toekomende tyden verbonden zyn, en condemnabel vosr alle foorten van opkomende lasten, zondsr onderfcheid hoe groot of klein die ook zouden mogen wezen , zodaanig ten deezen opzichte zeer verftandig is geadvifeerd , in het zo grondig op rechren (leunende advys, te vinden in de Hollandfche Confultatien, IV. Deel, 88/ïe Confult. Tot de laatstgemelde deezer beide waarneemingen, behoorende tot het tweede voorwerp van onderzoek ten aanzien van Koopsgevolg, heeft betrekking de zo algemeene, doch egter zeer eenvoudige questie, wat men door de famengekoppelde claufulen van aard- en nagelvast geïnfereerd in eene conditie van Koop of in een gerechtelyk transport van vaste goederen, zaake. lyk en in fpecie te verftaan heeft, dat is, hoedaanige invloed hebbende en obligatoire gevolgen de voorgemelde claufulen van aard- en nagelvast op het wezen en beftaan van eenen geflooten Koop noodzaaklyk moeten hebben. Dat het belang van deeze ftoffe van zeer veel gewicht -in de praktyk is, en eene menigte Van procesfon en dispuiten daar uit voortvloeijen, is onbetwistbaar : ook hebben veele Rechtsgeleerden zich met deeze materie bezig gehouden, zonder die volledig te behandelen, ja de n.eeste van hen hebben zich vergenoegd, om in plaats van dien aangaande vaste bepaalingen aan de hand te geeven, die in cas van litiscontestatie als decifoire regelen zouden kunnen worden gevolgd, zich flegts met algemeene befpiegelingen op te houden, die men als geene gron. den van zekerheid in de rechtspleeging allegeeren kan, om de zaak beflisbaar te maaken: onder de voor. beelden ter bekrachtiging van dien verftrekkende, kan men in de eerfte plaats noemen, H. de Groot Inleid. Lib. II. part. 1. num. 4. die aldaar onder anderen zegt: „ Wat aard- en nagelvast is, werd gehouden als een „ gevolg van het outilbaare." En Lib. IIL part. 14. num. 49 cif 50- vind men nog het volgende: „ Land „ zynde verkocht, werden ook verftaan de vrugten „ verkocht te zyn die op het Land ftaan; en een „ huis verkocht zynde, al het gunt aard- of nagelvast „ is." Ook noteert Wassenaer in zyne PraB. Notar. Cap. 12. 5- 10. het volgende. „ Zo mede als men ee„ nig vast goed fimpelyk verkoopt zonder ander be„ ding, zo word verftaan dat als een gevolg van *t ,. zelve, mede in den Koop komt, al't gene daar in, ende aan aard en nagelvast is." Uit deeze aanhaalingen is te zien, dat gelykfoortige algemeene bepaalingen zeer gebrekkig zyn, om iemant te doen begrypen in hoe verre de uitwerkzelen van aard- en nargelvast zich in zaaken van Koop uitftrekt. A. Ly> erechts geeft in zyn redeneerend Vertoog over 't Notaris Ambt, Part. 2. Cap. 14. num. 6. in notis, deezen aan« gaande een onderrichtende verklaaring, die wat beter voldoende is, als onder anderen de volgende aanmerking maakende, „ Ingeval men Tuinen of Hui„ zen met Tuinen verkoopt, moet men weeten, dat ,, onder aard ende nagelvast niet verftaan werd dat in ,, die Tuin geworteld is; derhalven om questie voor ,, te komen, moet men ftellen: Een Tuin met al 't „ gene daar aan aard-, nagelvast en ingeworteld is; ora daar door te beduiden dat alles van die foorc, zo ,, in de Tuin van *t Huis, als in een afgezonderde „ Tuin onder 't verkochte begreepen zy ; om dat „ wanneer een huurder iets in 't Huis voor zyn gemak „ als anderzints hadde doen maaken, en 't zelve aard-„ of nagelvast gemaakt, de Kooper niet zoude kunneo Q qq 3 » fes»  43i8 KOOP eh VERKOOP. „ fustineeren onder de voorgaande woorden begrei „ pen te zyn. en hem met het Huis te moeten vo „ gen, tot fchaade van den Verkooper." Dan beha ven dit alles, wordt 'er eene fpeciaalder bepaahn geëischt, en wel eene zodaanige, die duidelyk aai toont, hoedaanige zaaken in eenen ftilzwygende Koop waar in geene bepaaliugen of uitzonderende coi ditien ten dien einde zyn gemaakt, onder aard- e nagelvast begreepen dan niet begreepen zyn. In ei nen eigentlyken zin wordt algemeenlyk onder de eei fte foort begreepen, ai wat in Gebouwen of in Tn nen gemetzeld, gefpykerd en aard vast gemaakt is, e in 't byzonder vastgemetzelde yzeren (taande en lig gende plaaten, kasten en bedfteden die in de muu gewerkt zyn, houte heiningen en (teene muuren to affcheidingen van erven dienende, met al het lat- ei fpykerwerk daar aan gehecht; vervolgens fteene bak ovens, alle vrugtdraagende en andere boomen in d< Tuinen geworteld zynde, midsgaders alle aardgewas fen wortelen gefchooten hebbende, en meer anderj dingen de verkochte zaak eigen zynde; gelyk oneigentlyk ook onder de benaaminge van aard- en nagel vast voor zo veel de zaak eigen is, begreepen wor. den, fleutels, put-en regenbakdekzels; losfe trap pen en ladders van zolders en vlieringen, daar'men anders niet kan opkomen; insgelyks ook vastgefpykerde, of gemetzelde banken in de Tuinen, of el. ders (taande. Ten aanzien van de dingen, welke onder de hoedaanigheid van aard- en nagelvast, noch eigentlyk noch oneigentlyk begreepen worden, behooren , yzere ftaande plaaten , die los en niet in de fchoorileen gemetzeld zyn, en inzonderheid ook gee ne koperen of yzeren overdekzels, ook geene uit. hangborden, en zonneblinden die buiten 't huis ftoepewaards vallen, zo als in een notabel proces voor eene der Hollandfche Rechtbanken geventileerd, voor eenige jaaren by vonnis ter eerfter inftantie is verftaan; als ook geene houten onderlagen van bedfteden niet vastgefpykerd zynde; en inzonderheid niets van 't gene dat in de Landen of Tuinen afgehouwen, en uitgegraaven is, alfchoon het ten tyde van den Koop op den verkochten grond was liggende. Zie TJ. Huber Hedend. Rechtsgel. Lib. III. Cap. 3. g. '39 en 40! daar hy g. 41. nog byvoegtr „ Het dong egter of'é „ ruigfeherne tot behoef van het verkochre land daar „ leggende, volgt mede den Kooper, maar nier dat ver„ gadert is om te verkoopen, gelyk by den Hove van „ Friesland fententie daar van gewezen is, tusfchen „ Bocke Agges tot IVirdum, contra Dieuke Freeks „ tot Sneek, den 15 July 1645. Een varkenshok dat „ vervoerd kan worden, fchoon aan het huis of (la„ ket vastgemaakt, behoort den Kooper niet; want of „ fpykervast is, zo moet doch onderfcheid gemaakt „ worden , of dat vastmaaken is gefchied, om een „ deel van 't huis te worden, of om vast te mogen ,, ftaan, en is alzo by den Hove verftaan, tusfchen „ dezelve Bocke ende Dieuke, den 15 July 1645 ,, voorfchreeven." In het het jaar 1762 ont' ftond 'er in eene Hollandfche plaats gefebil, of eene 1 glafen voordeur die men in winkelhuizen op den dag 1 m plaatze van een houten deur in hangt, onder het verkochte huis wierd begreepen of niet; het gefchil c ter deciiie van Compromisfarien overgegeeven zyn. 1 de, wierd ten vourdeeie van den Verkooper beflist. d 'KOOP en VERKOOP. > 5. Wat het vyfde artikel betreft, naamelyk, vm ds - voorwaarden en byzondere bepaalingen van eenen Koop be14 trefi' en hoedaanig die ingefleid behoort te worden; is van g geen minder belang en aangelegenheid dan het hier 1- te vooren verhandelde. In de eerlte plaats heeft het B zyne betrekking tot de conditiën , voorwaarden en - byzondere ftipulatien van een Koop-ContraS; en ver. n volgens in de wyze hoedaanig die behoorlyk naar ori- de dienen te worden ingetteld. Hieromtrent behoort - algemeenlyk in aanmerking te worden genomen, dat - eene Koop onder alle zodaanige voorwaarden , die 1 eerlyk, beftaanbaar en geoirïoofd zyn, en diensvol- - gens niet tegens de befchreeven Wetten en plaatzely. r ke Statuten ftryden, mag gefchieden, zonder de min. t fte onderfcheid van wat natuur die conditiën ook mo. 1 gen zyn. Daar zyn egter ook ftilzwygende claufulen • in materie van Koop welke van gelyke Kracht zyn, iini mers het zelvde effect forteeren, als of zy by een o- • penbaar inftrument ter zaake van Koop geftipuleerd en uitgedrukt waren: zo als by voorbeeld onder meer anderen, by aldien in 't Koop Contracl geene tyd of termynen van betaaling der kooppenningen gefteld of bepaald was, zo wordt naar rechten verftaan, om ge. reed en contant ge'd verkocht te zyn; volgens L. 14. ff. de Reg. Jur £? L. 113.de verb fignifi Desgelvks ook wanneer in een Koop Contract vergeeten mogt zyn te melden voor hoe langen tyd een verkocht huis of perceel land verhuurd ware, zoude daarom voor zo veel de Provinciën van Holland, Utrecht, en eenige andere Nederiandfche plaaizen en (teden betreft, de hnurjaaren door den Kooper moeten worden gep'resteerd, op grond van den beKenden regel van rechten Huur gaat voor Koop. Zie Neostadiu» ■Cur. fupr. Decis. 30. H. de Groot, Inleid Lib. III. part. 19. fa fine en Gudelin de Jure novisf. Lib. III. cap. 7. Vervolgens werkt eene itiizwygei.de ciaufuleook, inzonderheid in 't geval als de Verkooper, 't zy door onvoor» zichtigheid, 't zy met opzet, eenige reële en perfo. neele lasten, verbanden of fchepenkennisfen op de verkochte goederen ftaande, by het fluiten van den Koop vezweegen mogte hebben, is hy niet alleen ge. houden, zodaanige verzwegen lasten kost en febaadeloos af te doen, maar boven dien tot gerustftelling en verzekering van den Kooper, indien dezelve zulks vergt, voldoende borgen te ftellen, voor de evictie of vrywaaringe, voor alle verdere zo bekende als onbekende lasten, verbanden, en andere bezwaarnisfen van welk eenen aart ook, op het verkochte goed uitgaande of daar mede bezwaard zynde, niet tegenftaan* de het zelve niet fpeciaal in het Koop-Contratl mogte bedongen zyn gewees\ Zie over dit onderwerp, Wassenaer Praktyk Notariaal, Cap. 12. §. 20. Dit (tellen van Borgen heeft ook ten aanzien vande Kooper plaats, en wordt in de rechcspleeginge voor eene ftilzwygende claufule al mede gehouden , of fchoon in de Koop-conditien niet uitgedrukt en befchreeven zynde, in geval, de Kooper in gebreke bleef, om naauwkeu•ig op den bepaalden tyd by het Contract vermeld, ;en van de termynen der geaccordeerde kooppennin;en te betaalen ; en de gekochte zaak inmiddels de oopsvoltrekking, en de levering of het transport van ien van erger conditie wierd, naamelyk als de verochte goederen tot vermindering geraakten; in hoeaanig geval, zulk eene wanbetaaling derequifitie van Bot-  KOOF en VERKOOP. Borgen noodzaaklyk maakt. Zie L. 13. §. 23. L, ibi BD. ff. de ad. empt. Ten aanzien van het opftellen en befchryven van een Koop-Contrad, wanneer die naameiyk door eenen Notaris ot' anderen publyken perfoon wordt gepasfeerd, dient men vooral en hoofdzaaklyk in acht te neemen, dat onder meer andere claufulen van minder belang, daar in de volgende zaaken gefteld wor. den. 1. De naamen van den Verkooper en Kooper. 2. De qualiteiten der Comparanten, dat wil zeggen, of zy voor hun eigen privé dan als last hebbende voor hunne principaalen koopen en verkoopen 3. De naamen, hoedaanigheid en hoeveelheid der verkochte goederen. 4. Vaste goederen zynde, de naam van de plaats alwaar die gelegen zyn. 5. De overeengekomene prys waar voor die zyn verkocht. 6. De wyze hoedaanig en de tyd wanneer de betaaling der bepaalde kooppenningen gefchieden zal. 7. De bepaaling van den tyd op welken de leverantie der verkochte goederen zal moeten gefchieden. 8. De noodzaaklykeen uitdrukkelyke befchryving van alle gewoone verpondingen, renten, hypothecatien, erfpachten, thynfen, lydende en domineerende fervituten of dienstbaarheden waar mede de gekochte goederen belast of bezwaard zyn, midsgaders de privilegiën, vrydommen en gerechtigheden daar aan verknogt. 9. In gevalle de koop in vaste goederen beftaat, moet 'er eene naauwkeurige en juiste befchryving van de naastlegers dat is aangrenzende eigenaars daar van in het Koop-Contratl gefpecifkeerd worden. 10. De byzondere belofte van den Verkooper, om het verkochte goed te zullen vryen en waaren. 11. De thands in gebruik zynde voorwaarde , behelzende de claufule ten wiens periculeof rifico, naamentlyk van den Kooper of Verkooper de fchaade en nadeelen van de verkochte zaak tusfchen de Koopsvoltrekking, en de leverantie of het transport vallende zal loopen. 12; De fpeciaale voorwaarde en beding tusfchen den Kooper en Verkooper, wie van hun beiden de 40de en Softe penning in Holland, en in de meeste andere Provinden de softe penning aan het gemeene Land, die van eenen Koop van vaste goederen moet betaald worden, tot zyne laste zal neemen, en de verdere onkosten op het transport vallende, zal moeten draagen. En eindelyk ten i3den, de wederzydfche overgifte der refpefïive Contractanten, tot het verzoeken der willige condemnatie. Hier by wierd oudtyds nog gevoegd, de renunciatie aan beide zyden, van alle esceptien en beneficiën van reliëf, en wel in 't byzonder de exceptie Doli, en dat de Verkooper zou mogen of kunnen gezegd worden bedrogen te zyn; doch zulks is ten huidigen dage in Kdop-Contraden, niet meer gebruikelyk. 6. Het zesde artikel roerende het onderwerp van Koop, heeft zyne betrekking tot de onderlinge en we- ■• derzydfche verplichtingen waar toe de Kooper en Verktoper ieder in hunne qualiteiten verplicht en gehouden zyn; en dient tot onderrichting hier van; dat aan de zyde van den Verkooper moet worden waarge< nomen, dat hy volftrekt verplicht en genoodzaakt is, m te komen of te leveren, 't gene hy verkocht heeft i zynde dit om . de.goeds trouw en den : koophandel Baande te houdenden te bewaaren, en inzonderheid' ; >a de Negotie te. favorifeeren, zo beftiptelyls in de - KOOP en VERKOOP. " 4315 rechtspleging aangenomen, dat iemant weigerachtig zynde tot prestatie en naarkoming van iets dat hymaniere van Koop gecontracteerd is, daar toe by gyzeling kan worden geconftringeerd en gedwongen, zonder dat zulk eene in gebreke blyvende Verkooper met de aanbiedinge kan volftaan, om in plaats van het verkochte aan den Kooper de fchaade te vergoeden, hem door de wanleveringe veroirzaakt: op deeze wyze is het eertyds by den Hoogen Raad begreepen en gevonnist, ingevolge het bygebrachte door H. de Groot Inleid. Lib. III. part. 15. num. zó.innotis. Zynde naderhand menigvuldige maaien in verfcheiden gevallen zo by de Hoven van Juftitie als by de Rechtbanken in de fteden, op den zei vden voet gedecideerd. Dat vervolgens ook eene Verkooper aan zyne zyde gehouden is aan het Koop-Contrad te voldoen, voor en al eer hy betaaling kan eisfchen, is iets dat van zelvs fpreekt, en ook handtastelyk daar uit blykt, dat hy alvoorens in rechten niet gehoord wordt, en nog veel minder tot namptisfement van de kooppenningen mag contendeeren; want behalven dat het de ongerymdheid zelve zoude zyn, dat iemant, en wel in 't byzonder eene Verkooper ex contradu voldoening eischte, en zelvs aan zyne zyde het contraft het eerst ongepresteerd gelaaten had: zo competeert eenen KoO' per in cas van onbereidwilligheid en non prestatie aan de zyde van den Verkooper, 't jus retentionis of 't recht van inhouding der kooppenningen, tot den tyd toea. dat by den Verkooper aan 't Koop-Contract effeftivelyk is voldaan; te meer, indien de verkochte zaak van erger conditie wordt bevonden als die by het fluiten van den Koop is geaccordeerd geworden. Voorts is het een noodwendig vereischte, en waar toe de Ver», kooper is verplicht, om naamentlyk den Kooper in de aan hem verkochte vaste goederen, te vesten en te gronden; het zy by transport voor de gerechte van de plaats daar die goederen gelegen zyn, of anders by willig decreet, 't welk meermaalen gefchiedt. Nog valt 'er ten aanzien van eenen zodaanigen Ver» kooper die de koopconditien aan zyne zyde niet vervult, of onder het een of ander ongegrond voorwendzei de kooppenningen weigert te ontvangen, en le- verantie of transport van het door hem verkochte, goed te doen, als een noodzaaklyk vereischte in aanmerking te neemen, dat de Kooper als dan verpliehe is, wil hy zyn recht behouden, hem in klinkende munte , by gerechtelyke of notarieele inflriuatie- de kooppenningen te doen aanbieden, en ingevalle: de.; Verkooper op zodaanige formeeleaanbieding, nogmaals ■ by deszelvs weigering om die te ontvangen mogte perfisteeren, hy als dan de kooppenningen ten zynen kosten onder het Gerechte van de plaats onder wien» jurisdictie den Verkooper woont, of waar de goederen gelegen zyn, moet configneeren, ten einde hier door' zyne bereidwilligheid om tebetaalen, in het vervolg zal kunnen blyken, en hy hier door bevrydt words van alle captien en het betaalen van interssfen, dis,, in het tegengefteld geval van hem zouden kunnen ge» /orderd worden; zie CONSIGNATIE.' Verders-is^ bet notoir, dat eene Kooper by.eviftie uitgewonnen 1 zynde;, de Verkooper- verplicht is, aan hem reftitutis. :e moeten doen van de betaaldekooppenningen, mitsgaders van alle de kosten, fchaaden enintsresfen, dies ie Kooper door de eviêtie van 't verkochte» goed i  4320 KOOP en VERKOOP. met de gevolgen en aankleeven van dien, geleden heeft. Aan de zyde van den Kooper zyn mede eenige verplichtingen in het ftuk van Koop, waar toe hy onvermydelyk gehouden is. Onder zodaanige verplichtende zaaken welke ten zynen aanziene behooren opgemerkt te worden, ontmoet men de volgenden, i. Dat hy op den tyd by het Contract bepaald , of anders by het doen van 't transport de betaaling van de gekochte goederen presteeren moet, en by gebreke van dien condemnabei is, tot oplegging van de intresfen der kooppenningen a tempore mora, mits ook trekkende de vrugten en baaten zedert dien tyd. 2. Is hy verplicht, te refundeeren en te vergoeden alle zodaanige kosten by den Verkooper na dato van de koopsvoltrekkinge aan de verkochte zaak uit noodzaaklykheid geimpendeerd. 3. Dat hy onaangezien de Koop airede geflooten en voltrokken is, zich nogthands de posfesfie en 't bezit van 't gekochte goed op eigen gezach niet mag aanmaatigen, zonder voorgaande betaaling der geaccordeerde kooppenningen, of zonder een wettig transport, of eenig ander even duchtig bewys van eigendom daar toe fpeciaalyk te zyn be. voegd, nadien eene Kooper de posfesfie van 'tgekoch. te goed, zonder het gene voorfchreeven is aanvaardende, in de rechtspleeging by eenen rover vergeleken wordt. Zie Hollandfche Confultatien, I. Peel, Conf. 209. 7. By het laatfte artikel ten aanzien van Koop en Verkoop, valt inzonderheid te onderzoeken, om welke redenen en oirzaaken, eene Koop volgens de befchreeven en plaatzelyke wetten, ontbonden en vernietigd kan worden. Ingevolge de aangenome rechtspleging op de meeste plaatzen van ons Gemeenebest', kunnen driederlei oirzaaken een Contract van Koop disfolveeren, ontbinden en doen vervallen; als: 1. By maniere van conventie of accoord tusfchen den Kooper en Verkooper, waar by zy eikanderen wederzydsch van den gefloten Koop ontflaan, en by formeele A&e ieder van hun refpeétive recht ter zaake van den gefloten Koop renunciatie en afftand doen. Diergelyk ontflag van eenen voltrokken Koop, is doorgaans alomme in de praktyk gerecipieerd, en heeft veelvuldig plaat», mits het zelve niet gefchiedde in prejuditie of ter verkorting van 't gemeene Land, voor zo veel de vaste goederen aangaat, dat is, in Holland, dat'er behalven den 4ofte penning raakende de verkoopinge, nog eens den 8often penning wegens de wederoverneeming van dezelve goederen, aan den Lande van betaald moet worden,- en in de andere Provinciën ingevolge de plaatzelyke Statuten. Nog dienden wy niet vergeeten te melden, dat in Holland by de Ordonnantie van den poften Penning van den 9 May 1744, Art. 8. uitdrukkelyk is geftatueerd: „ Dat indien 't goed wel ver,, kocht, maar nog niet getransporteerd is, ende^ef „ kooper door de abfolute onmacht van den Kooper ge. „ noodzaakt wordt, 't goed aan zich te behouden, in „ dat geval alleen eens de 8often penning zal worden „ betaald". Moetende egter het voorgewend onvermogen van den Verkooper, door voldoenendebewyzen tot genoegen van den Rechter, daar gefteld en georo- beerd worden. 2. Vervallen alle Koop-Conirac ten en worden uit haar zelve vernietigd, zonder dat '«r diergelyke wederzydfcbe toegeftaane ontflaging en KOOP en VERKOOP. renanciatie behoeft plaats te vinden , wanneer naa. mentlyk de koophandeling in dronkenfchap, ofindronkene gelagen is gefloten en overeengekomen, mits betaalende het gene tot wynkoop is verteerd of beloofd. Zie Sim. van Leeuwen Roomsch Holl. Recht, Lib. IV. part. 20. num. 6. 3. Word een Koop verbroken, wanneer 'er een animusfraudandi, dat is een oogmerk om te bedriegen, aan de zyde van den Kooper of Verkooper heeft plaats gevonden. Zie H. de Groot Inleid. Lib. III. part. 17. num. 7. Gail. Lib. II. Obf. I. Damhoud. Pracl. civil. cap. 38. £f 51. Huber Hedend. Rechtsgel. Lib. III. Cap. 6. §. 1. £f feq. van Zutphen Ned. Prakt. Tit. Bedroch. num. 5. en Voet over de Inftit. Lil. III. part. 24. num. 5. Voor be. drog word overeenkomftig de Lex 2. Cod.de Refc. vend. en de gevoelens der aangehaalde D. D. eigentlyk genomen in het ftuk van Koop en Verkoop, wanneer iemant in den prys boven de helfte der oprechte waarde is bedrogen of bediept; en alhoewel zulks by het Hollandfche costumiere recht, eertyds maar alleen aan den Verkooper competeerde, zo heeft zulks ten huidigen dage ten aanzien van beiden plaats, inge. volge het gene deeze aangaande word geleerd in de Hallandf. Confult. II. D. \\fle Confult. Zo dat voor eenen ftandvastigen regel in de Hollandfche praktyk naargekomen en onderhouden wordt, dat zo wel eene Kooper die boven de helft der waarde ten aanzien van den prys in eene koophandelinge is bediept of bedrogen, als eene Verkooper die in het zelvde geval verfeert, ter zaake voorfchreeven, relevabel en herftelbaar zoude zyn; uitgezonderd, evenwel, wanneer zodaanige verkooping by openbaare veiling gefchied mogte zyn, in welk geval onaangezien iemant voor meer dan de helft van de reële waarde in den prys bedrogen mogte zyn, noch Kooper, noch Verkooper daar over eenige aanfpraak zouden kunnen doen; en dat met geen *t minfte fundament, relieven of herftellingen in zodaanig geval kunnen plaats hebben, leert met zeer veel grond Neostadius Supr. Cur. Decis. 75. Intusfchen kan men onder deeze derde oiizaak waar door eene Koop gebroken en vernietigd kan worden, inzonderheid ook begrypen , indien de verkochte zaak eenig onzienlyk of verborgen gebrek heeft, waar van de Kooper ten tyde van de koophandelinge niet heefc geweeten , en overzulks als hy dat geweeten had, prefumtivelyk daarom de Koop zoude achter gebleven hebben ; gelyk by voorbeeld ten aanzien van een Paard dat droezig, fpattig, gallig of eenige andere heimelyke gebreeken heeft, die niet kenbaar zyn, dus geene koopmans waar zynde, dat ter goeder trouwe is verkocht, aan den Verkooper mits binnen zeke. ren bepaalden tyd mag worden te rug gegeeven , wel. ke tyd doorgaans in rechten ten aanzien van een Paard dat verholen gebreken heeft, bepaald wordt op zes maanden; zulks dat de Verkooper in zodaanig geval gehouden is tot reftitutie van het ontvangen geld, met de intresfen en aankleeven van dien, zonder dat hy zich kan verontfchuldigen, met te zeggen, dat hy die faut of dat gebrek niet geweeten heeft; en zulks ingevolge den bekenden ftelregel van rechten, welke voorfchryft: Infcitia venditoris non debeat, esfe damnofa emptori: dat naamelyk, de onkunde van den Verkooper, deo Kooper niet fchaadelyk moet zyn : zie tot meerdere opheldering hier van, de Hollandfche Confultatien, lil.  EOOP en VERKOOP. 711. Deel, Conf. 107. Ook verdient in deezen opzichte in aanmerking genomen, het gene hier omtrent met meerder naauwkeurigheid is aangetekend, door S. van Leeuwen, Roomsch Holl. Recht. Lih.IV. Part. 14. num. 11. in de volgende woorden: „ Derhalven by ons in de Paardekoopery in dewelke de meeste gebreken kenlyk zyn, by die genen welke zich daar " op verftaan, voor geoirlooft wordt gehouden, dat „ den een den ander met koopen en verkoopen mag be„driegen; behoudens alleen heimelyke blindheid, j, en overkorfting of fpatten, of gallen, welkegebre„ ken uiterlyk niet wel kenbaar zyn, volgens den ge„ meenen regel, van zesfen klaar; dat is, vier goede „ voeten en twee goede oogen." Zie L. 4. g. 3- ffde ceiilit. ediiï. Ook ftaat in de rechtspleeginge nopens bedrog in 't ftuk van Koop vast, dat eene Verkooper het zichtbaar gebrek van de verkochte zaak niet behoeft te vergoeden , of ter wederoverneeming daar van kan worden geconftringeerd, om dat de Kooper geprefu. meerd wordt zo bekwaam te zyn, dat hy zich zelve moet kunnen vertrouwen. Zie L. 1. g. 1. jf. eod. Behalven nog de zeven gemelde Artikelen hier boven tot de voornaarae onderwerpen van onderzoek, betrekkelyk de gantfche materie van Koop gemaakt; kan men daar toe ten overvloede nog brengen, de volgende afzonderlyke waarneemingen, die in geval van litisconteftatie eenen grooten invloed op dejudi- cieele praktyk hebben. Als in de eerfte plaats: wanneer een contract, van Koop duister, dubbelzinnig en twyffeiachtig is, zodaanig dat daar gefchil over ontftaat, zo gefchiedt de interprtetatie altyd tot voor. deel van den Kooper en tot nadeel van den Verkooper. Zie Hollandfche Confultatien, III. Deel, Conf. 101. pag. 199- feqa. ——— 2. In eenen Koop van vaste goe« deren aan minderjaarige kinderen toebehoorende, wordt niet alleen het decreet van den Rechter gerequireerd, maar wordt bovendien vereischt, dat aan den Rechter geblyke: prcecesfesfe as alienum expediisfe Pupillo rem potius diftrahi, quam aliunde res alienum perfolvi; by gebreke van welke requifiten de verkooping nul en van onwaarde is. Zie Utrechtfche Confultatien, I.Deel, Conf. 122. num. 2. pag. 445 6? feqq. Verge leken met Wassenaer, Prakt. Notar. Cap. 12. g. 3< 37. die deswegen eenige uitzonderinge bybrengt 3. Dat by Keuren van fommige fteden en plaat zen, expresfelyk is geftatueerd, dat by openbaare vei lingen niemant eenige goederen, 't zy huizen of lan den', zal mogen mynen of op eenig trekgeld te hoo gen, ten zy byde hand hebbe twee fufficiente borger ten genoegen van de Verkoopers, op poene van daade lyk in hechtenisfe gefteld , en ter arbitrage van Sche penen geftraft te worden; zie de Keur van deMagiftraa van 'sHage van den 13 Decemb. 1641, midsgaders di Ampliatie van dien van den 5 January 1715, waar b; de ftraffe tegens de Contraventeurs is gerenoveerd o; veertien dagen lang te water en te brood gezet te wor den. —— 4. Dat wanneer iemant by Verkoop-Conditi belooft en aangenomen heeft, aan den Kooper by he doen van tranfport over te leveren zodaanige inftru menten en brieven van eigendom als hy onder ziel heeft, de Kooper geene andere van den Verkooper kaï vorderen, het zy in zyn privé of in zyne qualitèit als hy in daad machtig is, en vervolgens uit kragti van de Koop-Conditien genoegen dient te neemen me XIII. DfiEL. KOOPHANDEL; 43*i zodaanige brieven van eigendom welke hem by de opdracht worden overgeleverd, zonder de zodaanigen te requireeren, die de Verkooper niet onder zich heeft, overéénkomftig hier van is op den 11 September 1734, by vonnis van den Gerechte van'sHage verftaan in de zaak van Dirk Klaasz. B.... woonende in den ambachte van Alphen Impetrant van gyzelinge, contra Hugo van R. — Notaris in 'sHage gegyzelde, waar by de laatstgenoemde gecondemneerd wierdt, aldaar gyzeling te houden tot den tyd toe dat hy aan de condemnatie van den 13 February 1734 zoude hebben voldaan, en over zulks genoegen te moeten neemen met de overleveringe van de brieven en befcheiden, of wel copyen, of extracten authenticq van dien, tot de gekochte zaak gehöorende, zo veel hy Impetrant die machtig was, en voorts in de kosten van den procesle'^ zie A. Lybreciits, Redenen Venoog van het NotarisAmbt , II. Deel, Cap. 14. num. 1 o. fub. litt. C. —— 5. Dat ingevolgens ftyle van praktyk, fententie gegaan zynde ten lasten van den Guarandeur, ook tegens den Kooper geëxecuteerd kan worden, zo wanneer hy ten einde toe in het proces gebleeven is geweest, zelvs ten aanzien van geadjudiceerde intresfen, zo verre de Guarandeur infolvent is, anderzints alleenlyk ten reguarde van de zaak ten principaalen; zie Merula, Manier van Procedeeren, II. Deel, bladz. 358. aant. 9, druk van 1781, en Masuer. Tit. 33. num. r. ., 6. Als drie of meer perfoonen in eenen geprojecteerde Koop optie voorbehouden, om des goedvindende deKoopte houden of daar van te kunnen afgaan, zo kan eene of meer derzelve van den Koop afftand doen, al fchoon de anderen zich daar aan houden; zie Holl. Confultatien, IV. Deel, Conf. 31 in fine. —— 7. Volgens ftyl van negotie wordt te Rotterdam in 't ftuk van Koop gepraktizeerd: dat wanneer iemant iets koopt, en gecnen tyd van betaalinge bepaalt, ftilzwygende verftaan wordt voor contant geld verkocht te zyn, onaangezien de betaaling eerst op of binnen de zes weeken gefchiedt; en de Kooper dus recht heeft om de gewoone één per cento voor prompte beta.aling te mogen korten. 8. Wanneer iemant eenige . koopmanfehappen op dag verkoopt, aan eenen die twee I of drie dagen daar na komt te failjeeren of bankeroet , te fpeelen, zo heeft de Verkooper geen recht om de ■ verkochte goederen, alhoewel dezelve nog in den . boedel van den voortvluchiigen Kooper gevonden wier- ■ den, weder na zich te neemen of te reclameeren, • maar moet daar op even als op alle de andere goederen i van den Kooper, met en nevens de overige perfoneele • fchuldeisfchers alleen concureeren ponds ponds gelyk. ■ Zie Willekeuren der Stad Amfteldam, gedrukt in 1639» f bl. 100. : KOOPHANDEL. Wat eigentlyk Koophandel ' is, en hoedaanig die in de meeste gewesten der werelt: > wordt gedreeven, met nog veele byzonderheden daar • toe betrekkelyk, is in ons Woordenboek, III.Deel, > hl. 1583 —1594 verhandeld. . Die taak dus afge- t daan zynde; zullen wy hier alleen de waardy van den - Koophandel als een byzonder deel van een werkzaam, 1 leeven nafpooren; na alvoorens in 't algemeen aange- 1 merkt te hebben; dat, tot bloei van den Koophandel , niets nadeeliger is, dan kwaalyk opgelegde belastin- i gen, monopoliën en andere bepaalingen: want, de- ; zeiven laat gelyk 't wild gevogelte of 't wild gedier- R r r te,  4321 KOOPHANDEL; te, wanneer het gevangen en opgèilótefi U, de wï< ken hangen, en toont zich onlustig; of men mag 'e van zeggen, dat dezelve, gelyk de liefde, Op 't zien van menfclielvke banden, De vlugge wieken rept en wegfnèlc uit elks oog. De waardy van den Koophandel als een byzonder dee van een werkzaam leeven zullende nafpooren, moe ten wy voor eerst, aanwyzen: wat den Koophandel ii en op zich zeiven eene aanmerkelyke groote waard< byzet; en dan: boe en waar door deeze van denzei Ven , met opzicht tot den handelaar, verhevene) wordt. Wanneer wy den Koophandel eene byzondere waarde toefchryven, dan belcbouwen wy hem niet eeniglyk als een middel, om ons een beftaan te verfchaffen. Dit beeft hy met iedere, zelvs de laagfte leevenswyze, die ons voedzel en dekzel verfchaft en onze be■ hoeften vervult, gemeen. Even min befchouwen wy hem eeniglyk als een middel, om ons te verryken, en voor ons zeiven gemakkelyker en vermaakelyker dan anderen te leeven, of eene aanzienlyke rol in de famenleevinge te fpeelen. Want ook dit zyn voordeelen, die aan deezen ftand geenszints uitfluitender wyze eigen zyn; zy kunnen ook den konftenaar, den landman, den ambtenaar, fomwylen ook den geleerden te beurt vallen. Neen, indien wy de byzondere waardy des Koophandels juist inzien en bepaaien, en denzelven daar door in onze oogen veredelen willen; dan moeten wy zynen weldaadigen invloed op het algemeene best, dat gene, wat by tot 's menfchen vol maaktheid en geluk toebrengt, in ovenveeging neemen. En wat doet, wat werkt hy wel in dit opzicht? Hy brengt, voor eerst, esr.e veel grooter en verfcheidelier en daar by nuttige werkzaamheid onder de menfchen; en alles wat eene nuttige werkzaamheid onder de menfchen bevordert, bevordert hun v/elzyn. Want alleen daar door worden de in hun binnenfte byna fluismerende bekwaamheden en vermogens opgewekt, ontwikkeld, geoeffend, en allengskens tot dien trap van lierkte en volmaaktheid gebracht, tot welken te bereiken zy verordend zyn. Hoe veel doet egter ds Koop. handel niet in dit opzicht! Hoe veele handen, hoe veele hoofden houdt hy onledig! Hoe veele fooi ten van bedryven en ambachten gaf en geeft hy nog fteeds het leeven! Hoe veele anderen zet hy een gewigt en eene waarde by, die zy acderzints niet zouden kunnen hebben, en by gebrek van weike zy veel achteloozer gedreeven zouden worden! Hoe veele foorten van ny verheid, van bekwaamheid, van konst verwekt en kweekt, voedt en beloont hy niet! Hoe leevendig en werkzaam maakt hy niet in veelerhands opzichten 's menfchen vernuft! Welk een vermogend, verrewerkend be- ' weegrad van het gantfche gezellige en werkzaame lee- i ven is hy niet! Hoe veele andere, kleiner en grooter i raderen van dit konftige werktuig brengt hy niet in ; beweeging! En welke nadeelige ftootingen ontftaan i daar met, waar hy zyne werkzaamheid verliest! Hoe i veel menfchen komen 'er niet te pas; hoe veel men- 1 rchen moeten niet hunne kragten op veelerleije wyzen c infpanngn, om de voortbrengzels der Natuur te ver- \ zamelen, te bearbeiden, te verbeteren, om ze op te c ïaggen, van. de eene glaatze naar de anders es brem. £ KOOPHANDEL. 8e°,L e? dikwils naar de verstafgelegene oorden de» r aardbodems te vervoeren! Met hoe veel minder yver en vlyt zou dit alles egter niet gefchieden, hoe veel minder menfchen kosten en zouden zich daar mede bezig houden indien deeze voortbrengzels niet als 't ware w de handen van elk eenen, die zich daar mede 1 ophoudt, eene nieuwe waarde ontvingen; indien zy ■ "iet door middel van den Koophandel tegen andere i .werken der Natuur of der Konst, met voordeel afge> zet en verruild kosten worden! Hoe veel min ■ der leeven, wakkerheid, nyverheid, arbeidzaamheid ' heerscht er niet, waar weinig of geen handel is dan waar dezelve bloeit! Hoe veel menfchen-handen en menfehen-hoofden zyn daar byna werkeloos hier op de menigvuldigfte en nuttigde wyze bezig gehouden worden! Wenscht men een juist begrip van bet leeven en de werkzaamheid, welke de Koophandel onder de menfchen voortbrengt, te vormen, menverplaatze zich dan in de verbeelding in die fteden welke wegens haaren handel beroemd zyn, op 'haare marktplaatzen, en aan haare zeehavens. of ftelle zich ten minfte eene volkryken, fterkbezochten handelmarkt voor. Welk eene menigte en verfcheidenheid van bezige menfchen, uit alle ftaaten en klasfen zalmen daar niet ontmoeten! En egter is deeze ongewoone binnen eenen korten tyd en binnen eene naauwe ruim! te bepaalde, werkzaamheid flegts zeer onaanmerkiyk by die gene, welke het fteedsduurend, onafgebrooken gevolg van den Koophandel in de meeste landen des bewoonden aardbodems is. En zou dit denzelven nic eene weezenlyke, eene groote waarde geeven? De Koophandel verbindt, ten tweeden, de menfehe-smeer met malkanderen ■ brengt hen nader tot malkanderen en doet hen hunne wederkeerige afhanglykheia van malkanderen jterker gevoelen. En alles, wat de menfchen nader tot malkanderen brengt en met malkanderen ver. bindt, is voor hun een bron van vermaak en geluk en kan tevens eene aanfpooring en middel tot dei'gd voor hun worden. Weerkeerige behoeften, onderlinge bezigheden, onderlinge oogmerken en voordeelen, welke fterke banden zyn dat niet! Wanneer de Koopman, de vlyt, den arbeid, de werktuiglvke en geestelyke vermogens, den dienst en hulpbewyzen van duizend menfchen nodig heeft; dan hebben deezen daar en tegen zyn verfchot, zynen byftand, zyne aanmoediging,, zyne belooning van noden. Wanneer gene zyne ontwerpen uitvoeren , zyne oogmerken bereiken zal; dan moeten duizend menfchen daar toe medewerken. Wanneer gene van zyn werk ie gewenschte voordeelen inöogften zal; dan moet hy luizend anderen dezelvde of foortgelyke voordeelen roekomen laaten. Wanneer de handel met voorfpoed ;edreeven zal worden; dan moeten tevens handwerken, konften, landbouw meer of min bloeijen; dan noeten alle ftaaten en klasfen van menfchen meer met nalkanderen te doen hebben, meer voor malkanderen rbeiden, in nadere verbindtenis met malkanderen reeden. En hoe wyd ftrekt zich deeze verbindtenisliet uit! Hoe veele foorten en rangen van menfchen ievat zy niet!. Wat volk is zo afgelegen 't welk niet en overigen door den Koophandel, nader gebracht rordt? Door welke fchfer ongenaakbaare woefteryen ver welke fteile gebergten, op. welke onbekende aanende vloeden en zeeëa weet de handeldryvei.de 2ish>  KOOPHANDEL, tlch geanen weg tot zyne verstafgelegen broeders te baanen! Laat het altoos eigenbelang en winzucht zyn, die hen deeze gevaaren verachten en deeze zwaarigheden leeren overwinnen; daar door worden toch ge•duurig menfchen met menfchen verbonden, de zucht tot gezelligheid in hun opgewekt en aangekweekt, de dee!neeming in hunne wederkeerige en ongelukkige lotgevallen vermeerderd en verfterkt; en zou dit alles famengenomen, het menschdom en zyner geduurige befchaaving en volmaaking niet tot voordeel gedyen? Juist daar door, maakt de Koophandel, ten derden, den menfchen de medeeling hunner inzichten, hunner onder ■ vindingen en ontdekkingen, hunner goederen en voorrechten gemakkelyker. Hy veroirzaakt eenen beftendigen, algemeenen omloop en wisfeling van alle deeze dingen onder hen, Zekerlyk verfpreidt hy ook veelerleije gebreken en ondeugden , en opent veelerleije bronnen van ellende, waar dezelve voorbpen onbekend waren. Maar zouden deeze voordeelen die toevallige nadeelige gevolgen niet verre opweegen? Hoe menigvuldig en groot zyn zy niet! Hoe verre zoude het menfchelyke gedacht nog in alle opzichten ten achteren zyn; hoe weinig zoude het zich boven den ftaat der eerfte kindsheid verheven hebben; met hoe veel moeite zoude het nog zyne eerfte behoeften moeten vervullen; hoe traaglyk zoude zyne befchaaving voortgaan, indien elk volk, ieder landfehap binnen den kring hunner eigen ervaarnis, waarneemingen, kundigheden en bevindingen bepaald was gebleeven! Hoe veel leert niet het eene volk van het andere, zo wel in noodzaakelyke en nuttige als in aangenaame en verkwikkende dingen, zowel in de werktuiglyke als in de fraaije konften, zo wel in den land- en akkerbouw als in de verhevener weetenfehappen! Hoe veel meer fchreeden brengt men het niet fomwylen, door de mededeeling van een eenig denkbeeld-, eeneenig werktuig, een eenigen konstgreep in alle deeze zaaken verder! —— Welke gewichtige veranderingen kunnen 'er niet door een' nieuwen handeltak, eene nieuwe foort van handwerken en bedryf, een* nieuwen loop van den geest door de eene of andere ontluikende konst of weetenfchap, onder een gantsch volk veroirzaakt worden! En hoe fpoedig verfpreiden zich nu niet de nuttigfte kundigheden van het eene einde des bevolkten en bebouwden aardbodems tot het andere! Hoe fchielyk kunnen de leerzaame gedachten, welke thands de ziel van eenen myner broederen in hetverstafgelene noorden of zuiden bezig houden, ook de myne worden, en licht in myn verftand te vredenheid in myn hart, of meer orde in myn gedrag en in my> ne bezigheden brengen! Hoe veel gemakkelyker en fpoediger kunnen niet door deeze grooter verbindtenis en mededeeling zelvs de gewichtigfte leeringen van den Godsdienst verbreid , en de heilzaamfte, troostrykfte waarheden verplant worden, waar buiten dat, niets dan onkunde, dwaaling en angstvallig bygeloof zouden heerfchen! En is het niet de Koophandel, die deeze verbindtenis en mededeeling der menfchen onder eikanderen meest bevordert en gemakkelyker maakt? Daar en boven, verfchaft de Koophandel den menfchen duizend geriefiykheden en aangenaamheden, duizenderlei foorten van genoegen en vermaak, die zy anders ontbeeren KOOPHANDEL. 43,3 moesten, of toch veel bezwaarlyke, veel zeldzamer en met veel_ meerder moeite en kosten hebben zouden. Thands is fchier geene foort van gewasfen en vrugten der aarde, van werken der konst en der nyverheid, aan het eene land met uitfluiting der overigen eigen. Thands wordt alles, wat een ieder byzonderlyk goeds en fchoons bezit, tegen malkanderen verruild. Thands kunnen wy de wonderen der Natuur in haare verfchillendfte, bekoorlykfte gedaanten befchouwen; de zegeningen van elke landftreek genieten; het verftand, de vermogens, den arbeid van elke Natie gebruiken; en alles, wat den fmaak ftreelen en het oogbehaagen, alles, wat onze wooningen verderen, onze tuinen verfraaijen, onze kleeding en onze rustplaatzen gemakkelyker matteen, alles,, wat onzen geest werk verfchaffen en zynen weetlust bevredigen kan, uit de verstafgelegene en verfchillendfte oorden des aardbodems te famen brengen, en 'er, als uit ons eigendom, voordeel uittrekken; en zulks kan in honderdlei opzichten de arme zo wel doen als de ryke. En wie zal jegens alle deeze voordeelen zo onverfchillig weezen, dat hy den Koophandel, welke ze hem verzorgt, geene waardy zoude toefchryven? Of wie zal zich door het misbruik , 't welk van deeze geriefiykheden en aangenaamheden des leevens gemaakt kan worden, en zekerlyk maar al te dikwils gemaakt wordt, verhinderen laaten dezelve voor belangryk en begeerenswaardig te houden? Eindelyk, brengt den Koophandel door dit alles niet weinig tóe, om der menfchen zeden zagter en behaaglyker te maaken, hunnen fmaak te vormen, en de wederkeerige verdraagzaamheid en gezelligheid onder hen te bevorderen. Hoe meer de menfchen met malkanderen omgaan, en hoe naauwer zy met malkanderen verbonden zyn; des te oplettender worden zy omtrent dat gene, wat anderen mishaagt of welgevalt; des te kragtiger worden zy aangefpoord, om dat gene, wat hunne verkeering met eikanderen moeijelyk voor hun maaken of hunne verbindtenisfen met eikanderen zou kunnen verftooren en verzwakken, af te leggen, en alles te vermyden, 't gene den eenen voor den anderen ergerlyk of lastig zou kunnen maaken. Hoe meerder fehoone en goede dingen zy met eikanderen vergelyken en tegen eikanderen ftellen kunnen, en hoe meermaalen zy ge. noodzaakt zyn, tusfchen dezelve te kiezen; des te meer wordt hun fmaak befchaafd en verfynd; des te minder eenzydig is hun oirdeel omtrent het gene fchoon en goed is. Hoe grooter verfcheidenheid zy, eindelyk, in de begrippen en gewoonten der menfchen waarneemen, en hoe meer zy bemerken, hoe gering de invloed is, welken dezelve op hunne meest en gewichtigfte gevoelens en handelingen hebben: des te juister leeren zy deeze dingen beoirdeelen; des te meer wordt de verwyderingen afkeer, welke dezelve tusfchen hen zou kunnen veroirzaaken, verzwakt; des te meer gewennen zy zich 'er aan, den mensch als mensch te waardeeren, en eiken goeden mensch lief te hebben, eiken verftandigen en braaven man hoog te achten; tot welk eene Natie hy behooren, welk eene taal hy fpreeken, welks Godsdienftige begrippen hy koesteren, welke gebruiken hy waarneemen moge. Ook is deeze wederkeerige achting en verdraagzaamheid altoos veel grooter en algemeener onder handelende volken, dan onder de zulke, die Rrr 2 meer  43Z4 koophandel; meer binnen hunne eigen grenzen beflooten zyn, er minder gemeenfchap met anderen hebben. En dit, dit is het, 't welk den Koophandel in 't ge meen, en in en voor zich zeiven eene groote waardy byzet, 't welk hem in de oogen van den nadenkenden mensch gewichtig en achtenswaardig doet worden. Deeze waardy heeft hy meer of min, zelvs dan, wanneerhy, die denzelven dryft, laag denkt en zelvzoekend handelt, wanneer hy eeniglyk ziet op het gene het zyne niet is en hem betreft, en in 't geheel niet op het gene des anderen is en anderen betreft. Maar dan heeft dezelve voor hem zei ven, of ten aanzien van hem zeiven, in 't geheel geene of eene zeer geringe waarde; dan vernedert hy denzelven door zyne gevoelens en zyn gedrag tot den laagiten, verachtelykften leevensrang. 'Er is derhalven een groot onderfcheid, tusfchen de waardy, die de Koophandel in en op zich zei ven en over het geheel genomen heeft; en tusfchen de waarde, die hy den genen byzet, die denzelven dryft. De eerfte is en blyft fteeds groot; de laatfte is maar al te dikwils ten uiterfte gering. — Wenscht gy derhalven, ó gy, die dit beroep hand. teert, het zelve ook ten aanzien van uw zeiven te veredelen, en een middel tot grooter volmaaktheid en duurzaam geluk voor uw te doen worden, laat uw dan de volgende vermaaningen en voorfchriften aanbevoolen weezen. Tracht uw verftand door nadenken meer te oeffenen en met meerder nuttige kundigheden te verryken, en inzonderheid met zulke kundigheden, die op uwe bezigheden en onderneemingen betrekking hebben. Leert de dingen, waar mede gy dagelyks te doen hebt, hunne natuur en werkzaamheid, hunne nuttigheid, hun gebruik, hunne toevallen en veranderingen, hunnen invloed op het algemeene best der famenleeving; leert de manier en wyze, waar op zy gekweekt, gewonnen, bearbeid, veredeld, gebruikt worden; leert den ftaat der landen en volkeren, met welke gy door uwe bezigheden, op eene middelyke of onmiddelyke wyze, in verbindtenis ftaat; leert de menfchen, met welken gy handel dryft, of die gy daar by gebruikt, en op wier karakter het by deszelvs uitvoering zo veel aankomt, fteeds juister kennen: zo zult gy in alles, wat gy doet, geduurig meerder bezigheid en voedzel voor uwen geest vinden, geduurig duidelyker bevatten, wat en waarom en waar toe gy het doet; en daar door zullen duizend zaaken, die in en op zich zelve van geringe betekenisfe zyn, meer gewigts en een grooter waardy in uwe oogen verkrygen; Gy zult dan als denkende, als verlichte menfchen, met genoegen en vermaak doen, wat gy anderzints flegts als daglooners uit noodzaaklykheid, veelal onwillig zoudt ver. richten. Verwydt derhalven uw gezichtkring, den omtrek uwer kundigheden en inzichten naar dezelvde maate, naar •welke uwe werking zich uitbreidt, Verricht de bezighe. i den, welke uw te doen ftaan niet enkel werktuiglyk, i arbeid en werkt niet blindeling, of enkel volgens ou- i de voorfchriften en gewoonten , maar volgens wel ; overdachte grondbeginzelen en ontwerpen. Tracht i. het geheel, waar aan gy werkt, meer te bevatten, en c met- meerder deelneeming te bevatten. Denkt dikwerf { aan de nadere en verdere, tegenwoordige en toeko. c mende gevolgen uw-ec handelingen- en onderneemin, v koophandel. gen, aan den invloed, welken zy op duizenderlei ma; nier en wyze op het gedrag, de lotgevallen, het ge. luk van zo veele menfchen van alle Handen en rangen kunnen en zullen hebben. Ook dit zal aan alles, wat gy onderneemt en verricht, meer gewigts en waardigheid byzetten. Verwydt met het zelvde oogmerk uw hart voor goedwillige menjchen, vriendelyke neigingen en gevoelens. Laat geene hebzucht, geen laag eigenbelang, geene verwaandheid, maar waare, algemeene menschlievendheid en broederlyke liefde de voornaamfte dryfveer uwer werkzaamheid en uwer nyverheid weezen. Stelt het uw tot plicht en tot eer, niet eeniglyk voor uw eigenT maar ook voor het algemeene best te arbeiden; en doet zulks niet eeniglyk uit hoofde van het natuurlyke verband der dingen en zonder eigentlyk daar aan te denken, maar doet het met bewustheid en overleg, en zodaanig, dat uw geest daar by met dit oogmerk bezield zy. Weigert derhalven niet, dikwerf moeije. lykheden te verdraagen, dikwerf eenen arbeid te orderneemen, dikwerf werken te verrichten, waar van gy geen byzonder voordeel te wagten hebt, waar \ an. gy egter weet, dat zy anderen voordeel toebrengen zullen, of tot opbouw en tot best van het geheel ge» dyen; en acht niets eenen vergeeffchen arbeid, niets een weezenlyk verlies, 't gene zodaanige gevolgen en uitwerkzelen heeft. Het denkbeeld, dat alles, wat gy in uw eerlyk beroep en op eene betaamiyke wyze doet, tot de keten der werkzaamheden behoort, waar door de algemeene welvaart onderhouden en bevorderd; waar door de fomme van leeven, van werkzaamheid, van vermaak, van geluk, die onder de menfchen is en weezen kan, vermeerderd en in omloop gebracht wordt; dit denkbeeld moet uw tot alles lust en moed inboezemen, en uw met allerleije gevolgen uwer goede poogingen vergenoegd doen zyn, By zodaanig eene wyze van denken zal elke bezig, heid , die gy verricht, hoe gering of moeijelyk ze ook zyn mcge, eene edele bezigheid, een werk van menschlievendheid zyn. En dus zult gy niet waanen uw door iets te vernederen, door iets uwen tyd te verfpillen, wat op de eene of andere wyze voor de famenleeving nuttig kan weezen. Veredelt, eindelyk, de bezigheden uws beroeps, ö gy, die als verftandige en goedaartige menfchen Koophandel dryft, door uw als werktuigen in de hand der Voorzienigheid te befchouwen, waar door de bebouwing van den aardbodem en de befchaaving van deszelvs bewooneren bevorderd moet worden; als werktuigen,.door welke God zyne menigvuldige gaaven en zegeningen alomme verfpreid en vermenigvuldigt, zyn gantsch, zo verre verfpreid huisgezin vaster met eikanderen verbind, nader tot eikanderen brengt, en het zelve Dp zo menigerhande wyze, bezielt, voedt, zegent ea /erheugd. Doet derhalven alles, wat uw beroep,u.v )eveelt te doen, in opzicht tot deeze heerlyke.verorlening; doet het uit gehoorzaamheid en liefde tot jODj onzen algemeenen hemelfchen Vader; doet het ils in zyne plaatze en zodaanig, als met de wyze, ;oedgunftige bedoelingen zyner Regeering bet best verédnkomt. Daar door zult gy aan alle uwe bezigeden en werken de grootfte waardigheid byzetten, n de getrouwheid in uw beroep tot weezenlyki roomheLd vet heffen. Gy zulx Gode dienen-,, terwyl Sï  KOOPMANS-BOEK. #» uwen broederen dient; zynen wil volbrengen, terwvl gv de plichten van uw beroep volbrengt; zyn werk verrichten, terwyl gy het uwe verricht; en zo zult gv uw, als menfchen, die de plaats, hun door Gon aangeweezen, waardig bekleeden, van eenen gerusten uitgang uit deeze, en van eenen gewenschten, zaligen ingang in de toekomende werelt verzekert mogen houden. Zollikofïer, KOOPMANS-BOEK, ook Koopmans Register genaamd is in 't algemeen ieder zodaanig Scnryfboek, waar in eene Koopman gewoon is, de zaaken zyner negoMe betreffende op te tekenen; doch in 't byzonder wordt het dat boek genaamd, waar in zyne debiteurs met het register van het gene zy aan hem fchuldig zyn, ftaat gefchreeven, en dan draagt liet ook den naam van Schuld-Boek. . Een zodaanig Schuld- of Koopmans-Boek, verdient in rechten volkomen geloof, en door den fuppletotren ééd geiterkt zynde, heeft het de kracht van een publvk inftrument;. met dat gevolg., dat ter zaake van dien ook op de provifie tot namptisfement of handvulUne'kan worden geconcludeerd, ten zy de gantfche rchuld en dus het Koopmans-Register volftrekt ontkend wierd, in hoedaanig geval de provifie geene plaats kan hebben. Zie Holland/. Confultatien, L Deel, ^De^eda waarom een Koopmans-Boek, wanneer het met de vereischte folemniteiten is bekleed, ingevol ge onze ufantien en coftumen in de Rechtspleeginge even als publicque inftrumenten tot probatie verftrekt, is om dat de Boeken en Registers, van Kooplieden, na de dispofitie van 't recht voor zich hebben een' half bewys, het welke door de opgevolgde prestatie van ééde, tot een geheel bewys overgaat, of anderzints door den dood van den Schryver bekrachtigd wordt, dewyl de dood aan 't gebrek van den ééd volkomen fuppleert. Zie Acad. der jonge Prattizyns , Cap. 22. pag. 342. De folemniteiten en voornaame ver'eischtens om de deugdelykheid van een KoopmansBoek te probeeren, beftaan hoofdzaaklyk daar in, dat het moet bevatten : 1. De naamen der débiteuren. 2. De caufa debiti of oirzaak van de fchuld. 3. De fpecie, en hoeveelheid der verkochte en geleverde goederen. 4. Den dag of datum , op welke die verkocht en geleverd zyn. Voorts dient opge- merkt, dat een Koopmans-Boek geen het minfte geloof verdient, wanneer bet geen -debet of credit bevat;, bewysbaar uk het op goede gronden geadvifeerde, in de Hollandf. Confultatien, IV. Deel, Conf. 289- ■ P. van der Schelling in de Aant. num. 9. op van Zurck Codex Batavus, Lib. I. Tit. commercie, g.' ï. maakt over de onderhavige materie de volgende zeer toepasfelyke aanmerking: „ Boeken van Kooplieden wordt geloof gegeeven, als 't contract: by den ge' debiteerden ontkend wordt, femi plene tantum. De "t quantiteit wordt ook geloofd als de fchuld erkend wordt, ten ware de fom enorm was; de oirzaak van ** het debet moet ook geboekt ftaan, en concerneeren ' de koopmanfchap. Zie Anselmus ad Edi&r. perpet. " Art. 21. g. 3. 4. 5, 6 S? 7-"' Ook geeft over dit onderwerp, S» van-Leeuwen Roomsch Holl. Recht, Lib. V. part. 20. num. 11. de volgende korte doch zaaxelyke definitie: „ Zo worden ook de Boe„ fo?j van Kooplieden van zaaken daar van de handeling. KOOPZIEKTE. 4325 „ en levering van het goed bekend wordt, met goed „ onderfcheid van perfoonen, zaaken, jaar, maand ,, en dag gehouden, en het verder volkomen geloof „ gegeeven, zo die met ééde geiterkt, of met den „ dood van den fchryver wordt.bevestigd." — Tot verdere opheldering over dit onderwerp, kan men raadpleegen , J. de Passeribus de privat. Script- Lib. IV. Cap. 21. de lib. Mercat num. 11, 30 tj? 82. Mascard. de Probat. concluf. 976. num. 28. concluf. 977. num. 33. Chbisteneus, Tom.III. Decif. 25. num. j, en Gail Lib. II. Obf. 20. num. 8. KOOPWAAR, zie VOLUUTEN n. 18. KOOPZIEKTE oïKoopzucht, is eene byna onverwinnelyke zucht en begeerte, om al het gene men ziet, ware het mooglyk in eigendom te bekomen, een zwak dat aan veele mannen en ook niet zelden, aan de vrouwtjes eigen is. Zekere Schryver zegt niet onaartig, dat even als het menfchelyke lighaam aan veele ziekten onderhevig is, zo ook de geest verkeerde neigingen, tastbaare dwaasheden, hebben kan, welken hem even zo fchaadelyk zyn als de ziekten het lighaam. Met recht kan men onder deeze neigingen en dwaasheden,, de Koopzucht of Koopziekte rangfchikken, een euvel waar mede.veele menfchen behebt zyn; en welke hen aanzet tot het koopen van eene menigte dingen, welken hen volftrekt nutloos zyn; en die hen, hoewel anders mooglyk verre verwyderd van verkwisting, ja fomtyds zelvs fpaarzaam zo niet gierig, aandryft, tot het doen van zogenaamde koopjes, welken , fchoon verre beneden de waardy, nogthands altyd te duur zyn, dewyl het goed niet gebruikt wordt, en dus het uitgefchooten geld langen tyd renteloos blyft liggen. Want vooronderftellen wy eens, iemant heeft een koopje aan een kabinet, dat 150 guldens waard is, en waar voor hy maar 100 guldens betaaltdoch dat hy eerst over 20 jaaren gebruiken zal; zo behoeft men voor renten 3 ten honderd te rekenen, en de man heeft het kabinet 10 guldens te-duur; behalven dat het door het ftaan en ouderwetsch worden, moogr lyk in innerlyke waarde nog.de helft vermindert. Z'ovindt men veele menfchen, die kamers en zolders opgepropt hebben van tafels, ftoelen , kabinetten ledikanten, bedden, fpiegels , koffers met ftoffen,.. linnens, lakens en diergelyken,. waar aan zy, al bereikten zy de jaaren van Methusalem, hun leeven lang. genoeg zouden hebben, en die evenwel geenej gelegenheid zullen laaten voorbygaan v om,, zo als-zy zich verbeelden, een koopje te doen. Menfchea van welken het jammer is, dat zy niet tot de uitdraagery opgebracht zyn; dewyl zy. dan met waarheid, koopjes zouden kunnen doen, alzo 'er dan mooglykheid wezen, zoude., iets op de gedaane koopjes te.winnen. Het denkbeeld van een koopje te doen,.en daar. by dat het goed met te blyven leggen geen broodeet,- gelyk men zegt, beweegt veele menfchen-ora. te. koopen,.en dikwils duurder te koopen dan. zelvs op, 'dien tyd. het goed waard is,. Zo ziet men dikwils op • publieke verkoopingen van huisraad en diergelyken,,. "het oude.half.verfleetene.goed-duurder gaan, dan het nieuw zynde. gekost heeft; alleen maar om dat de.: menfchen, onkundig van den waaren prys der.goederen, en nu en dan op eer> erfhuis een koopje hebbende gedaan of zien doen, zich verbeelden dat men pop Rrr 3.. jioop-■  43ï6 KOOPZIEKTE. koopjes te doen daar, en niet in de winkels koopen moet. Men biedt aldaar tegen elkanderen op, jaagt het goed verre boven zyne'waarde; en een iegelyk, hoewel'dikwils voor twintig of meer ten honderd be! droogén , treedt nogthands triomfeerend naar huis, om met uitgelaatene biydfchap te vertellen wat koopje zy gedaan hebben. Zo lang nog deeze Koopzucht zich op kleinigheden bepaalt, gelyk dit meest zo met de Vrouwen is, die gemeenlyk maar koopjes van ftoelen, tafels, linnen, kanten en diergelyken doen, is het wel eene belachJyke en fchaadelyke dwaasheid; maar 't wordt zelden, of zy moet tot het alleruiterfte gedreeven worden, zo bederflyk, dat zy de ruïne der menfchen na zich fieept. Dan, het gene erger is, veele Mans zyn aan dezelvde dwaasheid verflaafd, en doen koopjes van huizen, 'anderyen, koopmanfchappen, die hen binnen weinige jaaren met hun hulsgezin ruïneeren. Dit foort van dwaasheid is van erger natuur, doch daarom niet minder gemeen. De voorbeelden van zulke Koopers zyn zo weinig zeldzaam, dat het ongelukkige getal der genen die zich geruïneerd hebben, wel half uit dwaaze Koopers beftaat. Vooral is het kwanfelen, zo als men het noemt, een allerfchaadelykst ding, en in den grond niet anders dan eene Koopziekte; welke by het aangaan des koops denken doet, dat men zeer goeden koop aangaat, wanneer men dan naderhand dat goed moede wordt, en het daarom weder verkoopt, of het verkoopt om geld te hebben, tot betaaling van een nieuw koopje van den zelvden aart. Het kwanfelen is op den duur altyd fchaadelyk, dewyl men, wanneer men iets kwyt wil wezen zonder daar toe de bekwaame gelegenheid af te wagten , het gemeenlyk zeer goedkoop , en dus met verlies, moet verkoopen. Vooral is het kwan- , felen in vaste goederen zeer fchaadelyk, dewyl men | altyd de kosten die op het koopen en verkoopen loo i pen, en in zulke gevallen, vooral uit hoofde van het , gene aan 't Land moet betaald worden, zeer zwaar zyn, onfeilbaar verliezen moet. i Maar hoe is het mooglyk, daar de dwaasheid dee- l zer Koopzucht zo tastbaar is, dat zo veele menfchen daar aan vast kunnen wezen ? Hoe kan eenig mensch fC zich verbeelden, dat hy zich waarlyk bevoordeelt wanneer hy goederen koopt, wel goedkoop , maar' evenwel, dewyl hy ze niet gebruiken zal, en ze niet • weder denkt te verkoopen, altyd te duur? Hoe kan j een kwanfelaar, die een huis koopt, dat misfehien l vertimmert, en over een jaar verkoopt, veeltyds met ™ verlies, altyd met verlies der onkosten, om weder „ een ander huis te koopen, dat misfehien ook te ver- m bouwen, en wederom over een jaar ook te verkoopen; hoe kan zulk een man denken, 'zich geen na. deel te doen? Want een iegelyk begrypt, dat ik hier niet fpreek van enkelde gevallen; wanneer men naamlyk het goed, na het gekocht te hebben, met eene^winst verkoopt, groot genoeg om de onkosten van t koopen, 't verkoopen, en van den nieuwen koop die in de plaats moet gedaan worden, ryklyk goed te maaken. In één woord , hoe kan men zo dwaaslyk koopen, hoezo kwanfelen, zonder volflagen zot te zyn? Deeze vraag zoude onoplos!vk wezen, indien dit " ^ag van menfchen waarlyk uit winzucht zo handelde. KOOPZIEKTE. «— Dan moesten zy volflagen zot zyn. Maar 'm weerwil van al hun ftoffen op hunne koopjes, weè- man„?yh6em/enl7kJweI» dat ^ eene verkeerde koop. manfehap doen, doch gaan evenwel voort; niet om zich te verryken, maar uit hoofde van eene geneigdbeid tot koopen, die wel te recht eene Koopziekte genoemd wordt, welke zy 2elven niet weefen> -| doen van koopjes is alleen maar een voorwendzel, waar mede zy anderen, en fommigen ook zich zei ven zoeken te verblinden; en om het verwyt, dat zy gekke koopen gedaan hebben, van hunne halzen te lchuiven. Dit zelvs geeft veelen eene fooit van gerustheid, die wel bewust zyn dat hun koopen eene dwaasheid is, doch datevenwel niet kunnende laaten, zich zeiven met die gedachte zoeken te vrede te ftellen, dat'er evenwel niet veel verlies op loopen kan, dewyl zy een koopje gedaan hebben. De Mensch is in veele gevallen genegen zich te bedriegen. Eet gene hem onaangenaam is, zoekt hy aan zynen geest te onttrekken; om die reden vestigt hy zyne aandacht op andere voorwerpen, en door aan die eene fterke aandacht te verleenen, verdooft hy in zynen geest de voorftelhng van het gene hem onaangenaam is. Doch waar uit ontftaat dan deeze Koopziekte? Uit niets anders, dan uit eene innerlyke zucht naar verandering; eene zucht welke alle menfchen, fchoon den eenen meer dan den anderen, eigen en als aangebooren is. 't Is ook niet moeilyk, reden te geeven van die zucht; zy ligt in onze natuur. Wy begeeren allen eenen ftaat van volmaakt geluk, van de groorfte vermaaken. Wy verlangen allen , zonder :usfchenpoozing, van't eene vermaak tot het andere :>ver te gaan, zonder dat 'er zich eenig ongenoegen menige fmert, onder menge. Wy wenfehen allen, lat de vermaaken die wy werklyk genieten, den hoog! ten trap van aandoening voortbrengen. Nu, geen laat des Ieevens kan zulk een geluk opleveren' geen 'ermaak is in zich zelv' volmaakt, dat is te zéggen een vermaak brengt de allerfterkfte aandoening té ?ege en is volkomen ongeftoord. Dit ontiteekt de -egeerte naar nieuwe vermaaken; niet zo zeer, om at wy denken door dezelven tot een volmaakt geluk ; zullen komen , en dat die nieuwe vermaaken in ich zelven van al het onvolkomene der anderen zul:n vry wezen; maar om door het vermeerderen van getal onzer vermaaken, derzelver gebreklykheid te ïrgoeden; en om dat wy ons van 't genot van een ieuw vermaak, ten minften het vermaak der nieuigheid belooven. Prior befchryft deeze onverge>egdheid en zucht naar nieuwigheden, welke den ensch eigen is, zeer fraai: Aguinst our peace we arm our wilt, Amidst our plenty fomething Jlill For horfes, houfes, piSlures, planting, To'thee, to me, to him, is wanting. That cruel fomething unposfesd, Corrodes and leavens all the rest; That fomething, if we could ohtain, Wauld foon create a future pain. Dat is: Wy wapenen onze wil tegen onze rust. In 't midien van onzen overvloed is 'er altyd iets, dat u iat my, dat hem, naar paarden, huizen, fchilde'. », ryen,  KOORDEDANSSERS. 35 ryen, buitenplaatzen, doet verlangen. Dit wree„ de iets, eer het verkreegen wordt, maakt al het „ overige bitter; dat iets, indien wy het konden ver „ krygen, zou ook wel dra eene nieuwe fmert voort„ brengen." Die menfchen, welken aan deeze Koopziekte onderhevig zyn, belooven zich by ieder nieuw ftuk 'twelk zy koopen, eenige nieuwe bezigheden, die hunne geesten werk verichaffen zullen. Zyn het huizen, zy maaken ontwerpen om te vertimmeren , te verfraaijen, te meubileeren; zyn het buitenplaatfen, om te planten, te verbeteren ; zyn het landeryen, om het zo aan te leggen, dat derzelver inkomften ver. groot worden. Dit dryft hen tot koopen. Hebben zy gekocht, zyn de huizen vertimmerd, verfraaid, gemeubileerd; zyn de buitenplaatzen verbeterd, de boomen geplant, zyn de landeryen bebouwt; zy vinden niets meer te doen, en hun geest verlangt naar Tïieuw werk, Doet zich dan gelegenheid op tot nieuwe koopen, zy zyn 'er gereed toe; en zouden zy dan de kans zich laaten ontfnappen om een koopje te doen? Neen, veel liever het oude verkocht, al is het met eenig verlies, indien tot het doen des nieuwen koops hun anders de penningen ontbreeken. Zo ga?t het, de ongenoegzaamheid van alle onze genietingen dryft ons geftadig naar iets nieuws; wy hebben tot het voedzel onzer zielen even zo zeer verandering van bezigheden van noden, als tot het voedzel onzer lighaamen verandering van fpyzen. En hoe meer de menfchen'zonder bezigheden zyn , hoe meer ledigen tyd, en gevolglyk hoe meer gelegenheid om zich te verveelen zy hebben, des te meer haaken zy naar verandering, des te meer hebben zy geduurig iets nieuws van noden. En dit is de reden, waarom men onder leegioopers , en vrouwen , die in haar huishouden geene geftadige en drukke bezigheden hebben, het meest koopzieke menfchen vindt. De Mensch blyft aityd een kind, dat is te zeggen, hy behoudt altyd die algemeene beginzelen, welken hem in zyne kindschheid werkzaam maakten. Toen haakte hy fteeds naar iets nieuws; hy moest geduurig nieuwe poppen, nieuwe kleederen hebben. Groot geworden verandert hy niet van beginzelen, op zyn best verandert hy van voorwerpen. In plaats van houten paarden, van ratels, van hansworsten, moet hy equipages, huizen, buitenplaatzen, fomtyds .nog daar by titels, ridderord#ns hebben; maar ook die equipages, die huizen, die buitenplaatzen, die titels, die ridderordens, na, op het oogenbiik dat zy verkreegen worden, op zynen geest den zelvden geweldigen indruk van vreugderyke vervoering , als een nieuwe pop, een nieuw kleed, op den geest van een kind, gemaakt te hebben, zyn welhaast onvoldoende; 'er wordt iets nieuws vereischt, om den kwynenden geest uit zyne kwellende werkloosheid en teevenlooze onverfchilligheid op. te wekken. KOOR, zie CHOOR. KOOR - BISSCHOPPEN. , zie CHOOR-BIS, SCHOPPEN. KOORDEDANSSERS. — Deeze lieden beoefFenen zekerlyk ééne der allergevaarlykfte kunften van behendigheid, by welke men zelden nalaaien kan, zich over derzelver ftoutheid en vlugheid te verwonderen». Men- verftaat onder Koordedanfers x alle KOORDEDANSSERS. 4327 de genen, die, het zy met of zonder balanceer-ftok in de handen, gaan, dansfen, en allerlei luchtfprongen maaksn op eene meer of minder dikke koord, welke gemeenlyk over twee fchraagen, ook fomtyds op eene tamelyke hoogte in de lucht, ftyf uitgefpannen, djch in andere gevallen flap neerhangende is. Deeerften noemt men Dansfers op de Jlyve koord, de laatften Dansfers op de flappe koord. Veele menfchen verbeelden zich, wanneer zy een Koordedanfer zien, dat het flegts aardigheidhalven is, en om zich zekere zwier yan bevalligheid te geeven, dat hy zyne armen genoegzaam onophoudelyk beweegt. Doch de waare reden daar van is deeze: hoe dik en lierk ook de koord zy, en hoe ftyf uitgefpannen, kan zy egter de zwaarte van zyn lighaam niet ophouden, zonder merkelyk toe te geeven. Dewyl hy nu altoos op een foort van vlak wandelt, dat ongemeen ligt beweegbaar is, en onder zyne voeten nu deeze dan diehelling en fchuinte maakt, brengt hy, zo dra hy merkt dat zyn zwaartepunt het fteunzel zou kwyt raaken en buiten de koord vallen, het zelve weder opdebehoorlyke ftreekiyn, met zyn arm naar den anderen kant verder uit te ftrekken, en zich van denzelven te bedienen als van een'hefboom, wiens zwaarte zo veel te meer werking doet, naar maate deszelvs deelen verder af zyn van het middelpunt der beweeging. Is hy in zyn kunst nog niet genoeg bedreeven , of'verkiest hy minder gevaar te loopen van naar beneden te (forten, dan gebruikt hy tot dat einde een' langen en aan beide enden met lood verzwaarden ftok, de balanceerftok genaamd, welkehyeen weinigrechtsoflings, naar veteisch, uitfteekt: ook neemt hy wel looden ballen, of iets anders, tot tegenwigt in de handen. Dat de kunst van koor de dansfen van een zeer hooge oudheid is, kan niet aan getwyffeld worden , aangezien zy by de oude Grieken niet alleen reeds bekend was, maar deezen haar ook tot een zeer gevaarlyke kunst maakten , doordien zy die tot eene onbegrypelyke trap van verfcheidenheid en van verfyning brachten. Daar uit ontftonden de naamen van Neurobaten Oribaten, Schomobaten, Acrobaten enz., welke aan de Griek fche Koordedansfers, in gevolge van de verfchillende manier om hunne kunst,, uit te ^effenen ,'gegeeven wierden. Mercurialis heeft, in zyn werk, de Arte Gymnas' tica, ons vyf figuuren medegedeelt van Koordedansfers,. naar antieke fteenen gegraveert. De Romeinen gaven aan hunne Koordedansfers de naam Funambuli; gelyk wy daar van onder dien naam gewach gemaakt vinden by Terentius in-het voorfpel van zyne Hecyra. Om den. Leezer over dit onderwerp niet al te lang op te houden zal ik maar alleen aanmerken , dat de inwoondersvan Cyzicus, ter eeren van den Keizer Cakacalla een gedenkmu.-.t lieten flaan, waar van de afbeelding en uitlegging in Spon , recherches d' Antiquité word gevonden, welke genoeg aantooud, cat in die tyd de* Koordedansfers eene der voornaamfte tydkortingen voor de grooten niet alleen maar ook voor 't gemeen bei. de, uitmaakte.. Het is voor veelen niet gemaklyk te begrypen, wat vermaak toch aan den mensch een fchouwfpel kan geeven, 't welk de ziel ontroerd', haar met ongerustheid' vervuld, dat haar vrees en fcbrik inboezemt, en by gevolg niets dan akelige vooruitzichttnaanbudt; Het m  4328 KOORGEZANG. is met dat alles zeker, gelyk de Abt du Bos zeer te recht aanmerkt, dat, hoe gevaarlyker de luchtfprongen zyn, weiKe eenen vermetelen Koordedansfer doet, die ook des te meer de aandacht van het gros der aan" fchouwers zullen gaande maaken en naar zich trekken. Wanneer de behendige fpnnger een fprong waagttusIchen twee degens, gereed om hem te doorbooren, by aldien zyn lighaam in den yver van die beweeging, ïlegts een gering flipje van de lyn afwykt, welke het zelve moet befchryven, dan wordt hy zekerlyk, een voorwerp, dat onze geheele aandacht verdient. Doch men plaatze twee ftokken in de plaats van degens, of laat de Koordedansfer zyn koord niet meer dan twee voeten hoogte boven een weide of andere zachte grond fpannen; en hy zal als dan dezelvde fprongen, dezelvde beweegingen maaken, maar te vergeefs; men zal zich niet langer verwaardigen om acht op hem te "flaan, want de aandacht van den toelchouwer verdwynt, te gelyk met het gevaar, waar aan de eerfte blootgefteld is. Van waar ontftaat dan dat uitfteekend vermaak, 't welk eenig en alleen de gevaaren verzeld, waar in onze medemenfchen zich bevinden ? Is dit een uitwerkzei van onzen wreeden aart? Ik kan zulks niet gelooven, fchoon my zeer wel bewust is, dat die ondeugd zich, by ongeluk, in maar al te veele takken verdeelt; maar geloof veel eer met den Abt du Bos, in zyne reflexions fur la Poéfie & fur la Peinture, dat het vermaak waar van bier gefproken wordt, hetuitwerkzel is van de aaniokkelykheden der bekommering, 't welk ons, als door eene ingefchapen natuurdrift, naar ;de tegenwoordigheid van zulke voorwerpen trekt, die bekwaam zyn om onze hartstochten op te wekken, ongeacht zodaanige voorwerpen, zelvs lastige of treurige indrukken op de ziel maaken. Deeze be'kommering, welke wanneer wy onze gelyken in gevaar befchouwen, op eene onwillekeurigemanier ontftaat, is eene hartstocht, welker beweegingen de ziel ontrust en werkzaam houdt, maar die nogthands, in fpyt van de zwaarmoedige en bekommerende denkbeelden die haar omringen, haare bekoorlykheden ] heeft. Zie daar de waare uitlegging van dat ver- ' 'fchynzel, en, om dit in 't voorbygaan aan te merken, i pok van veele andere verfchynzels, welke daar op i geene onmiddelbaare betrekking fchynen te hebben; j gelyk, by voorbeeld, der aaniokkelykheden van 't ha- { zard-fpel , 't welk niets bekoorlyks in zich hebben 'kan, befjalven dat foortgelyke fpelen flegts alleen ee- x ve aanhoudende bekommering in de ziel, zonder ds minfte infpanning van den geest, veroirzaaken. Van n gelyke is dit ook dereden, waarom de fmaak, mitsgaders de neigingen der meeste menfchen op zulke .zaaken valt, welke haar menigvuldige gelegendheden v aanbieden, om zich enkel en alleen met leevendige en n, voldoende gewaarwordingen te kunnen bezighouden. z\ "Die begeerig is nopens dit onderwerp meer te lee- v zen, kan, in het boven aangehaalde werk, eene uit- — ueemende opheldering daar over vinden. fl; KOORGEZANG. In de Roomfche Kerk geeft •men deeze naam aan een beurtwisfelend gezang, wan- m neer naamentlyk een gedeelte der Geestelykheid een ke vers uit de Pfalmen of Lofzangen zingt, als dan de ar overige Geestelyken of het Volk, het volgende vers, Sy en in deezervoegen eenigen tyd aanhoudend voortgaat. 29 KOORN. KOORNGRAS. Men wil dat deeze Koorzangen, omtrent het midden van de vierde eeuw, inde Keik van Antiochien, door Flavianus en Diodorus , en in de Kerk van Confiantinopolen, door Chrysostomus zyn ingevoerd; vervolgens wierden dezelve, in het jaar 41a, door Celestinus ook in de Kerk van Romen overgebragt. Eindelyk maakte Gregorius de groote een beurtwisfe- KOORN. KOORNGRAS. Men wil dat deeze Koorzangen, omtrent het midden van de vierde eeuw, inde Keik van Antiochien, door Flavianus en Diodorus , en in de Kerk van Confiantinopolen, door Chrysostomus zyn ingevoerd; vervolgens wierden dezelve, in het jaar 41a, door Celestinus ook in de Kerk van flwnen overgebragt. Eindelyk maakte Gregorius de groote een beurtwisfelend Koorgezang-boek (Antiphoniarie) voor het geheele jaar, met versjes of antwoorden voor eiken dag; bevelende wyders, dat de verzameling of het Koor van zingende mannen den Kerkdienst zoude zingen. In de vyfde eeuw was het aan fommige plaatzen de ge> woonte, om dit zingen nacht en dag gaande te hou. den, waar toe zekerlyk verfcheiden benden van Koorzangers nodig waren, die elkander opgezette tyden afwisfelden. Uit de Kerken ging dit gebruik mede tot de Kloosters over, fchoon het Koorgezang niets gemeens hadde met de oirfpronglyke inltelliBg der Monniken. De Cluniacenfen waren, in de tiende eeuw, de eerften, die zulks in de plaats van handen-arbeid in hunne Kloosters invoerden, doch geenzins tot verbetering van het Monnikswezen , gelyk de fchrandere Bernard zelve dit erkent. In de meeste Kloosters zyn die Monniken, welke geen byzonder ambt bekleeden , nog hedendaagsch gehouden om het Koorgezang op ze» kere gezette tyden te verrichten. Zo dra zy het een of ander ambt, hoe gering ook, verkreegen hebben, zyn zy uit kracht van het zelve daar van bevryd, en deeze laatfte vermaaken zich als dan, met hunneminder bekwaam of minder gelukkige medebroeders fchert. zender wyze Koor-brommers te noemen. In eene Opera worden de Kooren of Koorgezangen door veele perfoonen te gelyk uitgevoerd, het zy in een beurtgezang met anderen, of achtervolgend op zich zelve. Deeze Kooren maaken de zegepraal der harmonie uit, en zyn misfehien defchoonfteen moeielykite gedeelten eener Opera, waar aan alles moet vorden opgeofferd. Zo de Componist wel in dezelven ilaagt, heeft hy zyn proef ftuk vervaardigt. Zy ;omen gemeenlyk op het einde van ieder bedryf; doch rallen ook fomtyds tusfchen beiden in. De Compolist moet vooral wel zorge draagen, om ze niet alle n denzelvden vorm te gieten. De perfonagien der 'iooren geeven hem, in den text, gemeenlyk middelen enoeg ter verfcheidenheid aan de hand. KOORN worden allerleie foort van Graanen, doch ?e! in '4 byzonder Tarwe of Weit door verftaan. KOORN-AAIR-KORAAL, zie MADREPOREN 29. KOORNBLOEMEN, zie SANTORIE n.2. en 15. KOORNGRAS, in het latyn Elymus, is de naam an een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Drie- annige Grasplanten gerangfchikt. De Kenmerken 'n , eene zydelingfe, tweekleppige, vergaarde ;elbloemige Kelk , of een veelbladig Omwindzel. De volgende negen foorten maaken dit Ge- cht uit. I. Zandig Koorngras. Elymus arenarius. Koorngras, 2t eene opftaande bekrompen Aair en wollige Keln , langer dan de Blommetjes. Elymus Spica ereüa la, Calycibus tomentofis , Flosculo longioribus, Linn. t. Nat XII. Gen. 96 Veg. XIII. p. 107. Gort. Belg. , Ingr. 19. Gouan. Monfp. 56. Ger. Prov. 100. Ely. mus  KOORNGRAS. mus Foliis mucronato-pungentibus. It, Scan. 336. Triticum Rad. perenni, Spiculis binis lanuginofis. Gmel. Sib. I. p. li 0. T. 25. Secale Spiculis geminatis. Flor. Suec. 10Ö , 111. Triticum Foliis acuminatis purgentibus. Roy. Lugdb. 7 ï. Gramen caninum maritimum, Spica tritic ta nostras. Raj. Hifi. 1256.' Schéuchz. Gram. 6. Dit Gewas groeic in ons wereltsdeel alom op de zeekusten die zandig zyn, en is aldaar bekend onder de naamen van Zee-Haver en Zand-Haver, niet wegens de haverachtige geftalte, maar om dat deszelvs Graantjes vry wel naar Haver gelyken, Het was te vooren door Linnjeus genaamd, Rog met tweelingfe Aairtj'es, en door den Hoogleeraar A. van Rooyen, Tarw met gefpitjle jleekende Bladen. Gmelin noemt het Tarw met overblyvende Wortel, en twee 'wollige Aiiirtjes. Hy befchryft het zelve en beeldt hetaf, volgens de waarneemingen van Stellerus , door wien dit Koorngras op de oevers van een Eilandje in 't meir Balkal, by de ftad Irkutskoy in Siberiën , zo overvloedig werd gevonden, als of't 'er gezaaid ware. De Rusfen noemden het wilde Rogge. Even zodaanig komt het voor by Strelna en Petershof, als ook aan het opper-gedeelte van de rivier Neva, boven den waterval, zo als de Heer de Gorter aantekent, die aldaar waarnam, dat de Bladen, naar de punt toe, wegens zeker aankleevend wit poeijer, byna zilverachtig zyn en zeer ruuw, Van onderen glad; daar zy van de Halm af wy ken, fmal en aan den rand als met een rappig Vliesje gezoomd. Wegens de geftalte van deeze Zee-Haver, die by Katwyk en Zantvoort aan de Duinen, als ook aan den zeekant buiten Harderwyk, aan ie Lemmer en elders, overvloedig groeit, alleen aanmerken, dat zy aan onze Stranden doorgaans de hoogte van twee ofdne voe« ten en rietachtige Bladen heeft, en niet minder kruipende Wortels, die het zand by elkander houden dan het Duin-Halm; kunnende derhalve, zo wel ais dat Gewas tot weeringe der zand-verftuivingen dienen. In Sweeden, daar zy op veele plaatzen overvloedig de Itranden bedekt, maakte men 'er ook gebruik van, öm ze door zaaijen in gulle zanden, die men voor't Veg waaijen bewaaren wilde, te vermenigvuldigen; De geftalte van de Aaïren, die dikwils langer dan eene fpan zyn, gelykt veel naar die der Rogge, gelyk ook naar de Aairen van het Helm. Eene derzelver of beiden , maaken het Wilde Koorn der Yslanderen uit, Van welks Zaad zy eenig meel weeten te bekomen, tot leevens-onderhoud. a. Siberisch Koorngras. Elymus Sibericus. Koorngras, met eene nederhangende bekrompene Aair en tweelingfe Aairtjes , die langer dan 't Omwindzel zyn. Elymus Spica pendula arBa, Spiculis binatis, Calycelongioribus. Linn. Spec. Plant. 3. Amoen. Acad. III. p 20. Schreb. Gram. T. 21. f. 1. Triticum Radice perenni, Spiculis binis longisfime Aristatis. Gmel. Sib. Lp. 123. T. 28. (3. Spiculis'ternis. Ibid. Deeze in Siberiën overal wild groeijende Gras-foort, is by ons in verfcheidene Kruidtuinen vooitge'eeld! Gmelin noemde dezelve, Tarw met eenen overblyvende Wortel en twee, of fomtyds drielingfe zeer lang gebaarde Aairtjes. Zy heeft zeer broofche Halmen, dikwils twee ellen of eene mans langte hoog en taamelyk breede grasachtige Bladen, meer dan eenen voet lang. De Aair, van wel eenen hal ven voet, of eene fpan, beftaat grootendeels uit twee Aairtjes te- XIII. DE£L. KOORNGRAS. 4323 gen eikanderen over, van drie tot tien Blommetjes bevattende , en eenigzins rood of bruinachtig geel van kleur. 0 3. Philadelphisch Koorngras. Elymus Philadelphicus. Koorngras, met eene nederhangende uitgebreide Aair, van zesbloemige Aairtjes, de onderden drievoudig. Elymus Spica pendula patula, Spiculis Sexfloris , inferiori. bus tematis. Linn. Spec. Plant. 2. Amoen. Acad. IV. t>. 266. f? 4- Kanadaasch Koorngras. Elymus Canadenfis. Koorngras, met eene knikkende uitgebreide Aair, de onder-' fte Aainjes drie, de bovenden tweerandig. Elymus Spica nutante patula Spiculis inferioribus tematis, fuperirribus binatis. Linn. Spec. Plant. 4. Amoen. Acad. III. p. 20. De bynaamen wyzen de afkomst en groeiplaats van deeze beiden aan, die naar het Siberifche gelyken, doch in weezentlyke hoedaanigheden. verfchillen. 5. Kweekig Koorngras. Elymus caninus. Koorngras, met eene knikkende bekrompen Aair, de Aainjes regt en zonder Omwindzel ; de onderden tweevoudig. Elymus Spica nutante arBa, Spicu'is reüis Involucro destitulis, infimis geminis. Linn. Spec. Plant. 8- Gort. Belg: p. 2g.Ingr.p. 19. Flor. Suec. II. n. 112. Triticum Rad. jibrofa Foliis hirfutis , Locust. quinquefloris aristatis. Hall. Helv. N, 1429- Triticum Rad. perenni rjfc. Gmel Sib. I. p. 122. T. 27. Gramen Spica triticea compaBa jc. Scheuchz. Gram. p. 10. Gramen caninum non repens elatius Spica aristata Moris. Hift. III. p. 177. S. 8. T. r. f. 2. Buxb. Cent IK p. 29. T. 50. Triticum caninum. Gort. Belg. II. n. 128. Naar het Hondgras gemeenlyk Kyveek genaamd, voert dit den bynaam, als veel naar 't zelve gelykende, hoewel het geene kruipende Wortels heeft. Het komt in Europa hier en daar voor, zynde in Sweeden enSwitzerland, omdreeks Parys en ook in ons Land, gevon. den. Het heeft de Halmen twee voeten en daar boven hoog; de Bladen wat haairig, een kwartier duims breed. Om dat de onderde Aairtjes tweevoudig zyn, heeft Linnjeus het van de Tarw afgezonderd; doch anderen hebben dit niet waargenomen en voegen het by dezelve. De Aairtjes zyn taamelyk lang gebaard. 6. Virginisch Koorngras. Elymus Virginicus. Koorngras, met eene opgetechte Aair, driebloemige Aairtjes en een gedreept Omwindzel. Elymus Spica ereBa, Spiculis trifloris, Involucro ftriato. Linn. Spec. Plant. 5. Hordeum Flösculis omnibus hermaphroditis, Invol. Flosc. crasfitie & longitud. fuperante. Gron. Virg. 13. Ue Heer Clayton noemt dit Virginifche Ge-aaird Rogge-Gras. Het heeft de Aair grooter dan die van Gerst, hebbende eene getande graat, met twee ongedeelde Omwindzels aan ieder Tandje, van twee lange dikke Straalen, in een lang baardje uitloopende. Hier tusfchen komen, gelyk in gewoone Gerst, telkens drie Blommetjes by elkandertn voor. 7. Europisch Koorngras. Elymus Europaus. Koorngras, met eene oprechte Aair en tweebloemige Aairtjes, even lang als '< Omwindzel. Elymus Spica ereBa, Spiculis bifloris, Involucro cequalibus. Linn. Spec Plant. 9. Mant ^5. Hordeum Spicis rigidis cylindricis Calycinis Glu. mis ariftatis. Hall. Helv. n. 1537. Hordeum cylindricum. Murr(\y Prodr. p. 43. Gramen hordeaceum montar.tm, Spica ftrigofiore, brevius ariftata. Schhuchz. Gram. x6. Sss frodr.  433o koornhandel; Prodr. T. i. ƒ. i. Gramen hordeaceum montatium. f. majus. C. Bauh. Pin. g. Theatr. 135. . In de Bosfchen van DuitscMand, by Gottingen als ook in Switzerland op fommige gebergten, groeit deeze foort van Koorngras, welke Gerst met ftyve rolronde Aairen en gebaarde Kelkkafjes, getyteld is door den Heer Haller. Hier toe wordt het Groote of Berg Gerstgras van C. Bauhinus , betrokken door Linnjeus, die aanmerkt, dat het naar 't Virginifche grootelyks gelyke, maar de Blaadjes van 't Omwindzel niet geftreept hebbe. De Blommetjes, met de Baardjes langer dan hetzelve,, zyn twee in getal, niet drie als in 't voorige. _ 8. Ruighaairig Koorngras. Elymus Caput Medup. Koorn* gras, met tweebloemige Aairtjes en zeer uitgebreide borftelige Omwindzels Elymus Spiculis bifloris, Involucris fetaceis patentisfimis. Linn. Spec. Plant. 6. Elymus Jnvolucris rejlexa-patentibns. Amoen Acad. III. p. ii. Schreb. Grami T. 24. ƒ 2. Avena Lufitanica Spiculis caput Medufie referens. Moris. Hist III p. 210. Raj. Suppl. 611. Gramen Spie. Lufitankum Cap. Medufce effigiè. Tournf. Injl. 519. ' Aan de zeekusten van Portugal en Spanjen, als ook op velden omftreeks Madrid, komt deeze voor, die allereerst door den vermaarden Tournefort ontdekt werdt. Zy kan met recht ruighaairig genoemd worden , alzo deeze Kruidkenner haare Pluim by 't hoofd van Medusa vergelykt. Het is eene langwerpige Aair, uit vierbladige borftelige Omwindzels famengefteld, die zeer lang zyn, en op verfcheiden manieien, door malkanderen geboogen of omgekromd; 't welk eene verwarde vertooning maakt, leder bevat twee Aairtjes van twee gebaarde Blommetjes, De Halm is dun, omtrent eenen voet lang. Forskaohl nam eene foort van Koorngras in Gelukkig Arabiën waar, aan 't welke hy ook dien naam geeft. Elymus Caput Medufce, Flor. fcgypt. Arab. p. 25. Het Elsvormige dat zyn Ed. by Alexandriën in Egypten aan de kanten der Akkeren voorkwam, fchynt nader te komen aan de volgende foort. 9. Egelachtig Koorngras. Elymus Hyllrix, Koorngras, met eene opgerechte Aair, de Aairtjes uitgebreid, zonder Omwindzel. Elymus Spica ereBa, Spiculis Involucro defiitutis patentibus. Linn. Spec. Plant. 7. Gron. yirg. 15- Gramen Avenaceum Loc. arifiatis, Sanic, Echi-  KOORNMAATEN. Stelt nu tusfchen beiden . . . . . f 1 *. 10 Voor fcbuitvragt ^3 Voor de zakken en de trap .... -- * I Voor 't zetgeld ~ 5 3 Voor de Meeters &c n'.C 2 Voor den Factoor - ; a Dus zouden de kosten, buiten de courtagie ƒ i * 2 op ieder last bedraagen, behalven de zolderhuur, zynde ongelyk, naar maate deeze zolders groot of klein , diep in de ftadt , of verre afgelegen zyn : hier van kan men geen nauwkeurige over flag maaken, alzo de huur, ingevolge de hoeveelheid der aanweez-nde graanen, zeer merkelyk verfchilt; de zolders worden gemeenlyk by de maand gehuurd en betaald. De graanen gezolderd zynde, moet vervolgens ook on het verfchieten gepast worden, waar toe byzondere verfchietfters zyn. Van al dit arbeidsvolk kan men den geheelen dag aan 't Koornmeeters-huisje gediend worden , ftaande op de Kolk , by den Oudenbrug- fteKÖORNKWAALEN, zie TARW fl. 2. KOORNMAATEN. Het zou den Koophandel over 't algemeen veele verlichting toebrengen, indien de maaten en gewichten gelyk ftonden in alle landen, of overal maar eenerlei maat en gewicht was ingevoerd en vastgefteld. De groote verfcbeidenheden welke in deezen plaats hebben, noodzaaken een Koopman, wanneer hy goederen van buiten 's lands ontbiedt of derwaards verzendt, tot zeer moeijelyke berekeningen, ten einde vooraf eenigermaaten te bekaaien, hoe veel het verfchil tusfchen zyne binnenlandfche maaten en gewicht, met dat van andere landen uitmaakt, en om zich, het zy by den inkoop, of by den verkoop, naar dit onderfcheid te kunnen cedraagen. Deeze zwaarigheid vindt niet alleen nlaats, met opzicht tot afgelegen koningryken en landen maar zelvs in de onderfcheiden fteden en pro vinden onder een zelvde gebied, is het mede dikwils zeer aanmerkelyk, vooral ten aanzien van de ronde maat, of de maaten waar mede het Koorn uitgemeeten wordt. Een uitvoerig en naauwkeurig verflag weeens derzelver onderlinge overeenkomften, zou byna een afzonderlyk boekdeel vereisfehen: wy bepaalen ons derhalven, in dit Artikel, alleen tot het onderfcheid in de Koornmaaten van die plaatzen, waar de meeste koomhandel, het zy door middel van den uitvoer, of van den invoer, met betrekking tot ons Vaderland gedreeven wordt, na vooraf aangemerkt te hebben, dat hoewel de maaten in dit Artikel zo naauwkeurig aangegeeven zyn als mooglyk is, 'er nogthands by de meeting zeer veele oplettendheid vereischt wordt, nadien de manier volgens welke zulks gefchiedt, ligt een onderfcheid, tot tien ten honderd toe, kan uitmaaken. Koornmaaten in de Provincie Holland'. Te Amfleldam, Edam', Monnickendam en Purmereni, is het last van 27 mudden, een mudde heeft 4 fche pels, of 36 zakken, ieder zak gerekend op 3 fche pels.' Men rekent ook de last op 21 ton en 3 fche pels', zynde ieder ton van 5. fchepels; voorts de fche pel op 4 vierdevat, en een vierdevat op 8 koppen KOORNMAATEN. 4333 Dus houdt een last koorn te Amfleldam 21 en drie vyfdefon, 27 mudden, 36 zakken, 108 fchepels of 432 vierdevat. Een ton houdt 1 en een vierde mudde, 1 en twee derde zak, 5 fchepels, 20 vierdevat,' of 160 koppen. De Amfteldammer last is 8 en een derde percent minder dan de Hamburger. Een zak van de zwaarfte en beste tarwe weegt te Amfleldam omtrent 137 a 138 pond, en van de beste rogge 130 a 132 pond. Men rekent dus de last tarwe gemeenlyk te weegen tusfchen de 4100 a 4900 ponden; rogge van 4000 tot 4500, en geist van 3200 tot 3500 ponden. De kleinfte graanen, zo van koorn als rogge,, weegen gemeenlyk het zwaarfte, leveren ook hei meeste meel uit, en zyn dus voor'den bakker voordeeligst, waarom die ook altoos het dumfte betaald worden. - ... De 12 mudden te Amfleldam maaken te Delft een hoed, te Antwerpen 28 viertelen, te Gent 41 hallters, te Deventer 20 mudden , te Camp en 10 mudden, te Rheenen 8 mouwers. De 10 mudden te Amfleldam zyn 11 mudden te Harderwyk. Te Hoorn, Enkhuijen, Mnyden, Naar den en IFeesp; is een iast 22 mudden of 44 zakken, een zak 2 fchepels, en een fchepel 4 taakels. Te Haarlem zyn 38 zakken een last, 14 fchepels een hoed, 2 agtendeelen een zak, en 14 zakken of 28 agtendeelen te Haarlem zyn een hoed te Delft. Rotterdam, Delft en Schiedam hebben eenerlei maai ten, te weeten 29 zakken in een last; 10 en twee derde zakken maaken een hoed, en 3 agtendeelen een zak. Te Alkmaar zyn 36 zakken in het last; de hoed is 'er 5 agtendeelen beter dan te Rotterdam. Te Gouda zyn 28 zakken een last, 32 fchepels een hoed, 3 fchepels een zak. Te Dordrecht zyn 24 zakken een last, 8 zakken een hoed, en 4 agtendeelen een zak. Men verkoopt daar alle graanen by de hoed: een hoed heeft 8 vaten, of 32 agtendeelen , dus vier agtendeelen op een vat. Drie hoeden te Dordrecht maaken een last te AmfleU dam; en een hoed te Dordrecht ftaat gelyk met een wis. pel te Hamburg. Te Oudewater, Heusden, Gorcum en Leerdam, maaken de 4 hoeden 5 hoeden te Rotterdam; 2 hoeden ea 5 agtendeelen maaken aldaar een last. Te Asperen zyn 28 agtendeelen, en te Worcum 26 agtendeelen, even groot als 32 agtendeelen te Rottep' dam. Kooornmaaten in Zeeland. De Zeelandfche tarw, beftaande meerendeels uit zwaare en dik gevulde graanen, wordt in deeze ge» westen meest geacht; de zak daar van weegt, gemeenlyk van 128 tot 132 ponden. Te Middelburg heeft men 4.1 zakken en 1 agtendeeï fn hef last, en 2 agtendeelen maaken 'er een zak. Vlisfengen en Ter Vere hebben 39 zakken in bet last? Zierikzee, Goes, Bommene, Ter-tooien-, Stavenes en Duyveland 3.7 en een tweede; Sommelsdyk, Dirksland, Mia\ delharnas, Oeltjesplaat, en zo ook het gantfebe landvan Putten en den Briel daar tegen 38 en een tweede zakken in het last. Een Zeeuwfche zak heeft twee, agtendeelen. Sss 3. Sbtm  4334 KOORNMAATEN. Koornmaaten in 't Sticht van Utrecht. Te Utrecht heeft men 25 mudden in het last: 10 en een tweede mudden aldaar zyn 1 hoed te Rotterdam. Te Amersfoort zyn 64 fchepels een last, en 6 mudden aldaar meeten te Rotterdam 1 hoed. Te Montfoort is de hoed 4 en een tweede agtendeelen, te Tsfelftein 3, doch te Vianen en Kuylemburg 2 agtendeelen grooter dan te Rotterdam. ' Koornmaaten in Friesland, Overysfel, Gelderland enz. In Friesland heeft men overal 33 mudden, 36 loopens, of 18 tonnen in het last. Te Groningen heeft men insgelyks 33 mudden in het last, en een last rogge aldaar, maast te Delft drie hoeden min een agtendeel. Te Deventer zyn 26. te Campen 27, te Zwolle en Meppol 25, en te Steenwyk 24 mudden een Iasc. Te Venloo en Nymegen maaken de 8 mouwers een Rotterdammer hoed. Te Thiel is de hoed een agtendeel, doch te Bommel zeven agtendeelen grooter dan te Rotterdam. Te Roermondt maaken de 100 kwartieren een hoed tot Rotterdam. Te Kleef zyn 6 mouwers een hoed tot Rotterdam. Te Breda maaken 33 en een tweede viertelen hard koorn een last, eu 29 viertelen haver insgelyks een last. 13 Viertelen hard koorn te Breda maaken een hoed te Delft, en leveren 14 viertelen uit tot Antwerpen. TeEmden is een last koorn 14 en een vierde tonnen. Koornmaaten in Braband, Flaanderen enz. Te Antwerpen zyn 37 viertels een last, en 14 vier. tels maaken een hoed uit te Rotterdam. De viertel is 'er ten naasten by even groot als een zak te Haarlem. Te Bergen op den Zoom maaken de 5 fisters 3 viertels te Antwerpen. Steenbergen, Kimden en Fynart hebben eenerlei maaten als Breda; 13 viertels aldaar zyn 1 hoed te Rotterdam. Te Hertogenbosch zyn de 20 en een tweede mouwers een last, en 8 mouwers zyn een hoed te Rotterdam. Te Gent verkoopt men het koorn by de mudde, of by de halfter. Een mudde is 12 halfters; de 4 mudden en 8 halfters, of 56 halfters hard koorn doen een last; 38 halfters haver maaken een last, en 20 en een tweede van deeze een hoed te Delft; 12 mudden en 4 halfters zyn 100 viertelen hard koorn te Antwerpen; 13 halfters maaken te Delft een hoed, zo ook 16 halfters hoppe. Een mudde te Gent is 8 viertelen tot Antwerpen. Te Brugge zyn 17 en een tweede hoed hard koorn een last; 6 hoeden te Brugge ftaan gelyk met 29 agtendeelen te Rotterdam. 100 Viertelen koorn te Mechelen maaken 108 viertelen te Antwerpen, en 34 en een tweede viertels maa- j ken *er een last. 12 Viertelen hard koorn te Mechelen zyn 29 agtendeelen te Delft 25 Zakken hard koorn te Brusfel, zyn te Delft 3 i hoeden en 20 agtendeelen. Te Duinkerken en Grevelingen maaken de 8 rafters t KOORNMAATEN. een hoed te Rotterdam; 8 rafters watermaat zyn 9 rafiers landmaat:- een rafter is 6 fpint. Te Rysfel is een rafier 2 Rotterdamfche agtendeelen. Te St. Omer worden 22 en een tweede rafters voor een last gerekend ; en voor zo menigen ftuiver als men het rafier koopt, zo menigen half grooten vlaams kost 'er het agtendeel. Te Luyk rekent men 96 fettiers of vaten voor het last; 8 fettiers maaken een mudde uit. Te Tongeren maaken 15 mudden koorn een last. Koornmaaten in Groot-Brittannien. Een Engelfche last is 10 quarters, dequarter houdt 8 bushels, ieder bushel 4 pecks, de peck 2 gallons, en ieder gallon weegt omtrent 8 ponden. In Ierland en Schotland rekent men insgelyks 10 quarters op een last, doch de bushel houdt aldaar 18 gallons. Koornmaaten in Frankryk. De voornaamfte Koornmaat te Parys, en aan veele andere plaatzen van het Koningryk, wordt muid ge. naamd, zynde verdeeld in twaalf fettiers, en het fettier in 12 boisfeau. Een fettier tarwe is 2 mines, een mine 2 minots, en een minot 3 boisfeau. Een fettier goede tarwe weegt omtrent 244 a 248 ponden. Een fettier haver is 24 boisfeau, het boisfeau 4 pikotins, de pikotin 8 halve quarten, en het halve quart twee litrons. Het muid, of de 12 fettiers van Parys, meeten 17 mudden te Amfleldam, en de 19 fettiers te Parys maaken een last te Amfleldam. Het muid of de 12 fettiers te Rouaan, maaken 14 fettiers uit te Parys Een Rouaanfche muid behoort te weegen omtrent 3360 ponden. 4 Muids maaken 3 lasten te Amfleldam; de 6 fettiers zyn 10 mudden of 1 en een derde muid, uitmaakende een last te Amfleldam; 8 boisfeau aldaar zyn anderhalve Amfteidamfche mudden. Te Marfeilles wordt in koorn gehandeld naar charges; ieder charge houdt 4 emines, en de emine 8 favadieres ; men rekent dat de charge goede tarwe 300 ponden te Marfeille, of 245 ponden markgewicht weegen moet, en ieder charge te Marfeille maakt om> :rent 1 en een tweede mudden te Amfleldam. Te Nantes handelt men de tarwe naar tonneaux; eder ton moet 2200 a 2300 ponden weegen: 54 lasen te Amfleldam zyn 116 tonnen te Nantes. Voor het overige is het onderfcheid in de Koornmaaten , tusfchen de meeste koopfteden van Frankryk eel te groot, om hier uitvoerig aangetoond te kunlen worden. Koornmaaten in Spanjen. Ta Seville rekent men 50 fanegas voor een last te imfleldam; een fanega is 4 capys, en een capy 12 a. egras. De 50 fanegas te Cadix zyn insgelyks een last te imfleldam; de fanega aldaar, weegt 93 en drie vierde ond te Marfeille. Te Barcelona wordt het koorn gemeeten naar quar:ras en cortas. Een falma heeft 4, en een carga 2 en een  KOORNMAATEN. een tweede quarteras; ieder quarteras houdt 12 cortas. 46 En een tweede quarteras komen ten naasten by overeen met één last te Hamburg. Koornmaaten in Portugal enz. Te Lisfabon reekent men volgens muids en alquires-; ieder muids houdt 45alquires, en de 4 muids aldaar maaken een Amfteldamfche last. In de eilanden van Apres en St. Michaël, aan deKroon van Portugal behoorende, reekent men 60 alquires voor een muids. De 240 alquires maaken een last te Amfleldam; en 6» alquires van St. Micliaèïmoe. ten te Madera 64 alquires uitleveren. / Koornmaaten in Italiën. Te Genua houdt elke mina 8 quarti, en een quartt 12 gambetti; 25 van deeze mines zyn een last te Amfleldam, en 27 van dezelve een last te Hamburg. De 40 zakken te Livorno maaken een last te Amftel» dam; en de twee zakken tarwe aldaar ftaan gelyk aan een carga van 300 ponden min 4 percento, te Marfeille. Te Venetiën worden de graanen verkocht by bet (laro of fettier. De 2 ftaro maaken een corga te Marfeille, invoegen dezelve anderhalve mudden te Amfleldam uitleveren. Op het eiland Majorka gebruikt men zo wel de faU ma grosfa, houdende 16 tumoli, als de falma genera. Ie van 12 tumuli: 10 en twee zevende falm generale zyn gelyk aan een Amfteldammer last. Koornmaaten in de Noordfehs Gewesten. In Rusland, byzonder te Archangel en Petersburg, Wordt het Koorn verhandelt naar de last en tschetwert, van welke laatfte 16 op een Rusflsch last, en 16 en een tweede op een Hamburger last gerekend worden. Een last te Riga is omtrent 1 percent kleiner dan een last te Amfleldam^ en beftaat uit 45 loopen. Te Dantzig worden de graanen verhandelt naar het last van 60 fchepels, ftaande genoegzaam gelyk met een last te Amfleldam. Men reekent het last tarwegemeenlyk te weegen 16 fchippond, van 340 ponden ieder, dus 5440 Dantziger gewicht. Een last rogge daar tegen is niet zwaarder dan 15 fchipponden, of 5-100 pond. De Mout wordt 'er verkocht by lasten van 90 fchepels. Te Koningsbergen en Memel zyn de lasteneven zwaar als te Amfleldam, maar 8 en een derde percent minder dan te Hamburg. Een last te Stokholm, en door geheel Sweeden, houdt «3 tonnen. Te Coppenhagen heeft het zelve 42 tonnen of 80 fchepels, doch hout fomtyds tot 96 fchepels toe, na dat de foort van graanen is. Te Andam, Greifswalde enz. heeft het last 32 tonnen, ieder van drie fchepels, en naar deeze last, alsdeZundfche maat, wordt in dat gedeelte der landen aan de Oostzee byna alles in den koophandel en laading bedongen. De Straal fundfcbe koornlast is 18 en vier vyfde percent lichter dan de Hamburger. Te Lubek is het last 85 fchepels, 95 van deezsfcheyels maaken een last uit te Amfleldam.- Te Hamburg, houdt het last 90 fchepels; 10 Hamburger lasten maaken 11 lasten, te Amfleldam.- KOORNSCHOOVEN. KOORNVLAM. 4335 KOORNSCHOOVEN wordt het gemaaide Koorn genaamd, het wek tot bondels is gemaakt. Dit woord is afkomftig van het oude Schooven, 't welk K> liaan verklaart dooi Colligere in fatciculos, dat is, tot bondelkens of bosfen te famen binden. ■ " 1 1 't graen fchooven ende binden. Z. HEYNS, in Bartas I. 3. bl. 144. KOORNROOSEN, zie KOORNVLAM n. i, en MAANKOP n. 5. KOORNVLAM is de naam van een Planten-Geflacht,. onder de Klasfe der Decandria of Tienmannige Kruiden gerangfchikt. De Kenmerken zyn; ee. ne Kelk die lederachtig is; vyf genagelde Bloemblaadjes, met eenen ftompen onverdeeldehrand; het Zaadhuisje met eene holligheid. Dewyl behalven de Tuinplanten, die in de wandeling Kroon-Lychnis genaamd worden , hier toe ook twee Veldplanten betrokken zyn, zo is het getal der foorten altemaal Europifche, vier, als volgt. 1. Zwarte Koomvlam. AgrostemmaGithago. Koornvlam, die ruig is, met de Kelk even zo groot als de Bloem, de Bloemblaadjes onverdeeld en naakt. Agrostemma hirfuta,Cal. Car. cequante, Linn. Syst Nat. XII.Gen. 579.. P- 319- Veg.XIII. Gen. 583- P 361- Gort. Flor. Belg. \i6. Oed. Dan.%76. Kram. Au/Ir. 128. Gouan. Monsp. 222. Ger. Prov. 416. Agrostemma. Linn. Hort Cliffort. 175. Flor. Suec. 388, 407- Roy-Lugdb. 449. Lychn% Segetum major C. Bauh. Pin. 204. Nigellastrium. Dod. Pempt. 173. Pfeudo-Melanthium Jc. Lob. Ic. 38. Loli' um. Fuchs. Hifl. 217. Githago. Trag, 128. Hall. Helv. 316. De Heer Linn.eus hadt bevoorens dit Onkruid, onder deezen Geflachtnaam, van de volgende foort afgezonderd, zeggende, dat 'er geen deel was in deszelvs Vrugtmaaking, welk niet in figuur en proportie daar van verfchilde. Het komt overal in Europa voor, onder \ Koorn, en heeft niet alleen een donkere Bloem, maar ook een zwart Zaad, waar van het, by fommi. gen, den naam heeft. De Franfchen noemen het laNiëlle des Bleds, om dat het Zaad, 't welk men dikwilsonder het uitgedorschte Koorn vindt, het Brood bruin maakt, even of het gebakken ware van zwart of beodorven Koorn. Het wordt 'er ook, hoewel niet kwaad van hoedaanigheid, bitter van, en de Vogelen laaten dit Zaad leggen, als het onder hun voeder gemengd1 is. De Engelfchen noemen het Kruid Cockle, als of " het Zaad naar een Slakboorntje geleek; doch, met' een vergrootglas befchouwd, zweemt het meer naar een Egeltje, Semeni Microscopie confpeBum; Echinunss in fe conglobatum non male exprimit. Raj. Hifl. Plant. pi. 999.. Wegens deszelvs zwartheid heeten de Italiaapen het Kruid Githone- en daar van heeft TRAGUsdé: benaaming Githago afgeleid; als zynde het zelve gelyk men zegt, gitzwart. De Düitfchers, zegt by,, noemen 't zelve (gjpfa 9&i)Cin:zynde dit woord, gfö&f; 3f Statte/ misfehien van de raderachtige figuur de9Zaads oirfpronglyk. Gemeenlyk heet het Kruid by pjri SJtt6.9I«flltia of $ont*9Cafl[ei8 en ^«nrpfcrr;, wegens le anjelier-of roosachtige figuur der Bloemen, dieoofc* ïenigszins naar de Nigelle-Bloemen gelyken: weshal-?e- bet by ons Keornroozen of Negélbloemen, en byforrwnige Boeren Bolderik getyteld wordt. Het Kruid heeft de Steng meer dan een elle hoogi, rond-i,  4336 KOORNVLAM. rond, met lange (malle Bladen als die van Prey; doch is over 't geheel ruig, en draagt op den top ééne Bloem, die de Blaadjes aan den rand egaal of niet ingefneeden heeft, donker paarsch en fomtyds ook wit van kleur. De Kelk, waar uit dezelve voortkomt, is cylindrisch en heeft vyf lange puntige flippen, welke tusfchen de Bloemblaadjes ver uitfteeken. De tien Meeldraadjes komen onder 't Vrugtbeginzel voort, 't welk vyf hoekig kegelvormig is, met dikke gepluimde Stylen voorzien. Het Zaad is redelykgroot, hoekig cn geftreept. ' 2. Sierlyke Koormlam. Agrostemma coronam. Koorn vlam, die wollig is, met eyrond lancetvormige Bladen en uitgerande Bloemblaadjes, gekroonde zaagswyze getand. Agrostemma tomentofa , Foliis ovato-lanceolatis&c. Gouan. Monfp. 212. Kram. Auftr. 128. Corotiaria. Linn. Hort. Cliffort. 174. Roy. Lugdb. 449Lychnis coronaria Diofc.fativa. C. Bauh Pin. 80 5. Lychnis coronaria. Dod. Pempt. 170. Lychnis. Cam. Epit. 569. Lob. Ic. 334, 335- Een fraaije Bloemplant, dietweejaaren leeft, maakt deeze in de hoven uit, komende op de velden in Italiën, als ook op veele plaatzen in Siberiën voor. zo Linnjeus zegt. Den naam van Lychnis voert zy by uitmuntendheid, en in 't byzonder dien van Lychnis coronaria, als in de kroonen, kransfen of bloemtuilen , door de fchitterend paarfche kleur haarer Bloemen , uitmuntende. In 't Fransch noemt men ze, deswegen, Oeillets Dieu of Coquelourde, in 't neerd'JAüchChristus-Oogen, in 't engelsch Rofe-Campion. De Duitfchers heeten zeMariën-, Vrouwe- of Hemel-Roos- ^ Uit een vezeligen Wortel fchiet deeze Plant getakte Stengen van een elle hoog, die, zo wel als de gepaarde Bladen, met een dikke zagte wolligheid als fluweel, wit-aschgraauw van kleur, bezet zyn. De Bloemen, die op 't end der Stengen en Takjes, eenzaam, uit een geplooiden Kelk voortkomen, zyn plat en rond, in 't midden een Kroontje hebbende van tien uitfteekende Puntjes. Da kleur is doorgaans paarsch, of ook bleek, hoog en fomtyds vuurig rood. Men vindt ze, bovendien, met dubbelde of volle, met gsftippelde en met witte Bloemen. Het Zaad is klein. 3. Gekroonde Koornvlam. Agrostemma Flos Ivis. Koorn • vlam, die wollig is, met getuilde Bloemen en uitge» rande Bloemblaadjes. Agrostemma tomentofa, Petalis emarginatis. Ger. Prov. 416. Lychnis coronaria fylvestris. C. Bauh Pin. 204. Moris. Hifl. II. p- 540. S. 5. T. 36./. 2. Lychnis umbellifera montana helvetica Zhü.Hifl. 128. T. 51. Raj. Hifl. 993. Lychnis coronaria umbellifera al'pina Flore purpureo. Barr Ic, 1005. Bócc. Mus. T. 42. Hall. Helv. 376. Deeze draagt de Bloemen in kroontjes of tuiltjes op den top der Stengen of Steelen gelyk de Primula Veils, en mag daarom te recht Gekroonde worden geiyteld. Zanoni noemt ze Switzcrfche; doch zy groeit ook op d? Alpifche Bergvelden in Provence, naar den kant van Laliën. De Steng is een voet hoog, naauwlyks getakt en draagt een tuiltje van roozekleurige Bloemen , meest met die der voorgaande overéénkomende; doch de Bladen zyn wat breeder en met gelyke wolligheid. 4. Hemel Roos AgroflemmaCceliRofa. Koornvlam, die giad is, met liniaal lancetvormige Biaden ea uitgeran- KOORTSEN. ie gekroonde Bloemblaadjes. Agroflemma glalra, To. 'iis Hneato lanceoiatis ^fc, Linn. Hort. Upf. 115. Lychnis Segetum Nïgetlaftrum minus glabrum ditla. Moris. Hist II. p. 540. S. 5. T. 22. ƒ. 32. Lychnis foliis glabris, Cal.dur. Bocc. Sic. 27. Pfeudo-Melanthiis glabrum Siculum. Ray. Hist. 999- Lychnis Pfeudo-Melanthiis ff milis, Africana Herm. Lugdb. 391. T. 393. Op de gebergten van Siciliën was deeze, die naar de eerfte foort wel allermeest gelykt, door BoccoivE waaigenomen en door Morison afgebeeld, aan wien de Leid fche Hoogleeraar Hermannus, vervolgens , de/elvde Piant zondt, die door hem aan de Kaap deGoede Hoop was vergaderd. De gladheid der Bladen onderfcheidt ze voornamentlyk. Ook zyn de Slippen der Kelken hier veel korter dan de Bloem en niet uitfteekende: de Bloemblaadjes meer uitgegulpt en in 't midden met puntjes, welke de Bloem, even als de Hemelroosjes, in't midden gekroond maaken, fierlyk roozcKleur. KOORTSBAST, zie KINABOOM. KOORTSEN By hét gene wy over dit onderwerp in ons Woordenboek zelve, III. Deel, bl. 1598 enz. gezegd hebben, oirdeelen wy nuttig nog het volgende te voegen. Over de Koortfen in het algemeen. Wyl waarfchynlyk meer dan de helft van het menschdom door Koortfen uit het leeven gerukt wordt, is 't van het uiterfte gewicht derzelver oirzaaken wel te kennen. — De voornaamfte van deeze zyn : befmetting; ongeregelde leefwyze; ongezonde lucht; hevige aandoeningen en gemoedsbeweegingen; opflopping van de gewoone ontlastingen ; uit- en inwendige wonden en kneuzingen en buitengewoone hitte of koude. De mees ten deezer koortsverwekkende oirzaaken hebben wy in ons Woordenboek reeds uitvoerig verhandeld, en derzelver fchaadelykheid aangetoond; dus raaden wy alleenlyk eenen iederen, die zich voor Koortfen en andere gevaarlyke ziekten zoekt te wagten, op het gene wy daar reeds gezegt en hier nog te zeggen hebben, nauwkeurig acht te geeven. Koortfen zyn niet alleen de algemeenfte maar ook teffens de meest famengeftelde ziekten. In de eenvouwdigfte foort van Koorts zelve, heeft altoos eene verzameling plaats van verfchillende toevallen. De onderfcheidende toevallen der Koorts zyn : overmaatige hitte; fnelle pols; verlooren eetlust; verzwakking van het geheele lighaam en de moeijelyke volbrenging van fommige der dierlyke- en leevenswerkingen: de andere bykom-=!>de toevallen der Koortfen zyn: walging; dorst; benauwd» heid; vermoeidheid; vermagering des lighaams: jlaaploosheid; of onrustige en niet verfrisfchende fl.iap. In toeneemende Koortfen hoort men den Lyder gewoonlyk eerst klaagen over loom- en lust-loosheid; over pyn in de leden, zwaarte in bet hoofd; gebrek aan eetlust, mislykheid en onaangenaame fmaak in den mond. Vervolgens komt 'er fterke verhitting, on. leschbaare dorst, en toeneemende flaapeloosheid enz., by-. Koortfen die fchielyk en fel aankomen, beginnen altoos met zeer zwaare en ongemakkelyke koude, verzeld van zwakheid en een geheel verlies der eetlust; fomtyds is de koude der Koorts gepaard met zwaare huiveringen, benauwdheid voor het hart, walgingen en braaken. Me»  KOORTSEN. Men verdeelt ie Koortfen, in geduurige, verheffende , en afgaande of tusjchenpoozende. Door de geduurige verftaat men die, weike in den gantfchen loop der ziekte, nimmer den Lyder verlaat, of welker toevallen niet merkelyk af- of toeneemen. Dit foort van Koorts is weder verdeeld, in heete, fleepende en kwaadaartige. Heete noemt men die, welke fchielyk toeneemen en welker toevallen heftig zyn; doch wan. nser deeze maatig zyn, noemt men het gemeenlyk eene fleepende Koorts. Als blaauwe of paarfche vlakken, het bederf der vogten aanduiden, noemt men ze kwaadaartige-, rot-, of purperkoorts. De verheffende Koorts, verfchilt van de geduurige alleen in zekeren trap. Zy verheft en vermindert, veel. vuldige maaien, doch verlaat den Lyder nimmer, geduurende den gantfchen loop der ziekte. Afgaande, tusfchenpoozende of koude Koortfen, zyn die, welker aanval na eenige uuren vermindert, en eindelyk ophoudt, doch vervolgens weder komt. Als de Koorts niets anders is, dan eene pooging def natuur om zich van fchaadelyke ftoffen te ontlasten, is het de plicht des Geneesheers, vlytig te onderzoeken, welken weg de natuur aanwyst, en haare werkingen te hulp te komen. In ons lighaamsgeftel is eene beftendige geneigdheid, om al wat der gezondheid nadeeiig is, uit-of af te dry ven. Gemeenlyk gefchied dit door pisloozing, zweeten, afgang, het losfen van fluimen, braaken of andere ontlastingen. Met reden mag men gelooven, dat indien de poo< gingen der natuur behoorlyk in acht genomen en bevordert wierden by den aanvang der Koorts, dezelve zelden langer dan vier- en twintig uuren aanhouden zoude; daar in tegendeel dezelve veronachtzaamd of tegengegaan wordende, de ziekte zekerlyk verzwaard en verlengd wordt. Dagelyks ziet men lieden, die koude gevat hebbende, alle de toevallen eener beginnende Koorts gewaar worden; doch die door zich warm te houden, verzagtende en waterige dranken te gebruiken, en met de voeten in warm water zittende, binnen weinige uuren geheel herfteld zyn. In een woord, meest alle Koortfen, die uit verhinderde doorwaasfeming ontftaan, kunnen door eene tydige voorzorge verdreeven, ten minften derzelver gevaar weg genomen worden. Wanneer 'er reden is voor Rotkoorts te duchten, zullen herhaalde braakmiddelen het beste behoedmiddel zyn. Het is ons oogmerk niet, in een naauwkeurig onderzoek van den aart, oirzaaken, enz. der Koortfen te treeden, maar alleen derzelver meest voorkomende kenmerken en toevallen op te geeven, teffens met de gefchiktite behandeling des Lyders, in de verfchillende trappen der ziekte; de hem voordeeligfte leefregel, drank, lucht, graad van warmte enz. De neigingen van den Zieken zelve, zullen ons in deezen voomaamlyk ten rigtfnoer verftrekken. Meest alle Zieken klaagen in de Koorts geweldig over dorst, roepen geduurig boven alom verkoelenden drank. Dit wyst ons klaar het gebruik van water aan, het welk wy waagen durven het beste koortsmiddel in de geheele natuur te noemen. Wat is 'er doch ge fchikter tot verkoeling, tot verdunning der vogten, wegnesming van kramptrekkingen verftoppingen, be vordering der uitwaasfeming en pisloozing. in eer woord, wat heilzaamer middel is 'er in heete en ont XIII. Deel. KOORTSEN. 4337 fteekende Koortfen, dan het overvloedig drinken van warme en van water gekookte dranken? de verdroogde tong en huid; de brandende hitte en de onlesch. baare dorst des Lyders, bewyzen 'er de volftrekte noodzaaklykheid van. Veele verkoelende, en voor koortszigen by uitflek voordeelige dranken, kan men uit vrugten in watec afkooken; gelyk als uit tamarinden, appelen, oranje-appelen en diergelyke; insgelyks uit heemst of dubbele kaarsjesbladen - wortel, lynzaad, linden - bloesfemwater en diergelyken. Deeze dranken zullen, inzonderheid als men 'er eenig zuur ondermengt, altoos den Zieken aangenaam zyn, en moeten hem nooit onthouden worden. De Lyder zal in het begin der Koorts gemeenlyk over zwaare vermoeidheid en loomheid kiaagen, en weinig lust tot beweeging hebben. Dit wyst klaar aan, dat men hem ftil, en zo mooglyk te bedde houden moet. Het te bedde liggen, verzagt de krampstrekkingen , matigd den al te fnellen omloop der vogten, en verfchaft aan de natuur gelegenheid om alle haare kragten, tot overwinning der ziekte in te fpannen. Het bed alleen zal menigmaal in het begin eene Koorts verdry ven; doch als men in plaats van de ziekte te verjaagen, tegen dezelve worftelen wil, maakt men haar flegts hardnekkiger. Deeze aanmerking wordt al te veel bewaarheid in Reizigers, die fomtyds op reize door eene Koorts aangetast worden. De benauwdheid die hen naar huis dryft, doet hen met de Koorts op het lyf voortfpoeden, en veroirzaakt dikwils eene gevaarlyke, — fomtyds eene doodelyke ziekte. In de Koorts moet de geest, zo wel als het lighaam, gerust en ftil gehouden worden. Veel gezelfchap is zelden eenen Zieken aangenaam. In der daad alles wat zynen geest ontroert, vermeerdert deziekte; derhalven moet men eenen Zieken boven al, geduurende de Koorts, zo ftil maar eenigzints doenlyk is houden, en hem nooit toelaaten iets te zien of te hooren, het gene zynen geest aandoen of ontftellen kan. Hoe groote geneigdheid de Lyder in de Koorts tot drinken hebbe, zal men egter zelden by hem eenigen trek tot voedzel befpeuren; hier uit blykt hoe nadeeiig het is, zyne maag met fpyze te belaaden. In Koortfen is veel vaste fpyze ten hoogften nadeeiig. Zulks benauwd den Lyder, en voedt niet hem maar wel de ziekte. AI het voedzel dat hy gebruikt, moet ligt, in geringe hoeveelheid, en gemakkelyk te vertee-, ren zyn. De beste fpyzen voor hem zyn die, welken het groeijende ryk oplevert, als broodpap van water met torenten, gebraaden appelen, gortpap en diergelyken. Arme lieden neemen, wanneer iemant der hunnen ziek wordt, ten eerden toevlugt tot hunne ryke nabuuren, by wienzy hartfterkingen, zwaare wynen of geestryke dranken voor den Zieken haaien, welke hy bevoorens, gezond zynde, nimmer geproefd heeft. Heeft deeze Zieke eenigzints Koorts, hy zal door het gebruik deezer dranken fterker, en zo hy ze niet heeft, 'er door veroirzaakt worden. Den Lyder met zoetig, heden en andere lekkerny op te vullen, is niet minder nadeeiig. Deeze foort van fpyze is altoos moei. jelykerte verteeren, dan, gewoon voedzel; dus moet noodwendig de maag 'er door bezwaard worden. Niets is in Koortfen nuttiger teffens en verkwikkelyTtt ker  432$ KOORTSEN; ker dan frisfche lucht. Hier door wordt des Lydei benauwdheid verdreeven, zyn bloed verkoeld, zyn geesten yerfrischt en verleevendigt, en hem in all opzichten voordeel toegebracht. Veele die aan Koor, Jen krank liggen, worden door gebrek aan fristch lucht verflikt; dan zo fierk is by menig een het dwa: ze vooroirdeel, dat men iemant, zo dra hy maar d minfte Koorts verneemt, in eene beflooten' kamer waar in geen de minfte verfche lucht komen kan, op fluit. Daar in tegendeel de kamer eens Zieken eet geduurigen toevoer van verfche lucht nodig heeft en nooit meer dan een gemaatigden trap van warmte: even zo als aan eenen gezonden het aangenaamst is hebben moet. Niets bederft de lucht in eens Zieken kamer en be nadeelt hem meer, dan de adem van eene menigts menfchen. Als het bloed ontfleeken, en de vogten tot verrotting geneigd zyn, zal lucht die herhaalde reizen in-en weder uitgeademt is, de ziekte grootelyks doen verergeren. Zodaanige lucht verliest niet alleen haare veerkragt en wordt tot de oogmerken der ademhaaling onbekwaam, maar zy verkrygt ook eene fcbaadelyke hoedaanigheid, en wordt in zekere opzichten voor den zieken vergiftig. In de Koorts wanneer eene kranke neerflagtig en droefgeestig is, moet men hem niet alleen met hart•Ilerkingen onderfteunen, maar teffens alles aanwenden om zyn gemoed te vervrolyken en op te beuren. 'Er zyn veele menfchen, die wanneer zy eenen kranken in gevaar denken, in plaats van hem met de hoope en vertroostingen op te beuren, zyn gemoed door het voorftellen van hel en verdoemenis verfchrikken. Het \s bier de plaats niet, om aan te toonen, hoe onvoegzaam en van wat kwaade gevolgen deeze verkeerde yver zy: doch dit is zeker, dat zy bet lighaam altoos fchaadelyk is, en denkelyk der ziel zeer zeiden voordeel aanbrengt. Onder het gemeen boort men zo dra geen Koorts noemen, of men is met bloedlaaten op de been. Deeze gewoonte fchynt daar uit ontftaan te zyn, dat de Koortfen voorheen hier te lande, van een ontfteekende foort waren, welke men 'er thands zelden, ten minften van het ergfte foort ontmoet. Zittende bezigheden , en eene met die van onze Voorouderen geheel verfchillende leevenswyze, hebben den ftaat der ziekten zodaanig verandert, dat men thands weinige Koortsen, waar in het laaten nodig is,. verneemt. In de fleepende zenuw en Rotkoortfen, welke thands zo gemeen zyn, is het bloedlaaten van een weezentlyk nadeel, wyl zulks den Lyder verzwakt, zyne geesten neerdrukt enz. Wy raaden het bloedlaaten in het begin eener Koorts volftrekt af, ten zy 'er klaare blyken van ontfteeking zyn. Het laaten daar het nodig is, is een uitfteekend middel, doch buiten noodzaak , dient het nooit te gefchieden. Men is mede doorgaans van gedachten, dat bet hoognodig is, in den aanvang der Koorts, den Lyder tadoen zweeten. Als de Koorts uit eene verdopte uit. i waasfeming ontdaat, is deeze meening gegrond. Als ■ de Lyder te bed blyft, zyne voeten en beenen dik- i -spils in warm water houdt, en geduuriglyk warme wa- < terachtige dranken drinkt, zal hy zelden misfen vrye.. , ■lyk uit te waasfemen. De warmte van het bed'-, en- ] het gebruik dier dranken, zal de algemeene- kramp. I KOORTSEN. KOORTSEN. s trekking, die in den aanvang der Koorts doorgaans da e vaste deelen aantast, verzagten, de zweetgat ont l IZ' 6m de/°?™feming bevorderen, waar door met zelden de fopt verdwynt. Doch in plaats van * dit, is 't veelal het gebruik , den Lyder onder de - zwaarte van dekens en kleederen byna te verfaooren l en hem allerlei verhittende middelen, ais 7eesten , fpeeeryen enz. te geeven, waar door zyn bloed ver' - hit, de kramptrekkingen en het gevaar der ziekte ver. t meerdert worden. cr i In alle Koortfen dient men fteeds zorgvuldig on de lusten van den Zieken acht te geeven. Dit is de fterr ' t7 "uT'*?7 W^ dH'Wils de nUtti§fte midde'en aar! Men behoefd nogthands niet dwaaslyk eenen Zieken alles wat zyne fomtyds verkeerde lusten vragen' in te willigen; doch men kan hem van dat gene waar naar hy zeer fterk verlangt, mids het niet al'te nadeeiig zy, een weinig geeven. Het gene daar een Zieke fterk naar verlangt, zal zyn maag doorgaans verteeren, zelvs zal het fomtyds van zeer goede uitwerking zyn. Als een Lyder van de Koorts herfteld, moet men zeer zorgvuldig zyn om het weder inftorten te ver. hoeden. Veele lieden, zyn door zich te vroeg voor herfteld gehouden te hebben, weder ingeftort of heb. ben zich andere veel hardnekkiger kwaal op 'den hals gehaald. Wyl het lighaam door de Koortfen verzwakt en week geworden is, moet men het zorgvuldig voor koude bewaaren. By goed weder, is eene eemaatiede beweeging in de opene lucht en in huis aangenaam gezelfchap, van zeer veel nut. Men moet 1/etè doch voedzaame fpyzen gebruiken; dikwils, doch niet veel op eenmaal, eeten. Het is in dien tyd zeer gevaar, lyk, zo veel te eeten ais de maag wei begeerea zoude. ö Over de tusfchenpoozende of koude Koortfen. De tusfchenpoozende Koortfen leveren de bekwaamdegelegenheid op, om en den aart der Koorts-, en de uitwerking der geneesmiddelen, waar te neemen. Nie> mant behoefd verlegen te zyn, om deeze van de andere foorten van Koortfen te onderfcheiden, en het gefchiktfte geneesmiddel tegen dezelve is thands alge» meen genoeg bekend. De verfcheidene foorten van tusfchenpoozende Koortfen, ontleenen den naam van het tydperk, binnen 't welk derzelver aanval wederkomt; dus heeft men da> gelykfche, anderendaagfche, derdendaagfche Koortfen-, enz. Oirzaaken. Deeze Koortfen, worden door vol¬ tige lucht, of door uitdampingen van ftflftaanda en ftinkende waterpoelen veroirzaakt. Dit blykt klaan uit derzelver menigvuldigheid in regenachtige jaarge. tyden zo wel als in vogtige en moerasfige landen;, ge. lyk in Holland; in de vaenen by Cambridge; in de laaien omtrent Esfex, enz. Ook wordt deeze ziekte /eroirzaakt, door het overmaatig gebruik van vrugen en van waterige dranken; door het bewoonen van 'ogtige huizen; door in den dauw of op een vogtigen ;rond te leggen enz;. Als-bawooners van hooge lan!en zich in laage en vogtige landen ter woon begeeen , worden zy, byna- altoos door tusfchenpoozende ïoortfen aangetast, welke voor deeze lieden in'zondereid, doorgaans ten hoogden gevaarlyk zyn. In een woord,  EOORTSfttf. •^•oorrl, al wat de vaste deelen vcrfiapt, de uitwaasfeining vermindert, den omloop der vogten door de kleine of haairbuisjes veritopt en ftremt, maakt het lighaam voor deeze Koortfen vatbaar. Toevallen. —— Eene tusfchenpoozende Koorts begint gemeenlyk met pyn in het hoofd en in de lendenen; vermoeidheid in de beenen; koude der uiterfte deelen; uitrekken en geeuwen; fomtyds met misfelyk. heid en braaken; hier op volgt huivering en fterk beeven. Vervolgens wordt de huid vogtig en men begint fterk te zweeten, waar mede gemeenlyk de vlaag of aanval eindigt en de Koorts afgaat. Somtyds wel overvalt zy geheel onverwagts iemant, die zeer welvaarend dacht te zyn; doch meestentyds wordt ze door lustloosheid, verlies van eetlust en door de bovengemelde toevallen voorgegaan. Men heeft bevonden dat twintig of vyf- en twintig druppels aftrekzei van heulfap (laudanum) in een kop van des Lyders drank gemengd en hem een half uur na het begin van de hitte der Koorts ingegeeven zynde, het zweeten bevorderen, den aanval der Koorts verkorten, de hoofdpyn verminderen enter geneezing zeer behulpzaam zyn. Leefregel. ■ Geduurende den aanval der Koorts, moet de Lyder zo veel hy maar begeert, garfte water, oranje-wei, of flap aftrekzei van camille op water drin. ken, of als hy zeer neerflachtig is, flappe wynkandeel met citroenfap. Al zyn drank moet warm zyn, wyl zulks hem aan het zweeten brengen en dus den aanval der Koorts verkorten zal. Tusfchen de koortsvlaagen, moet hy voedzaame doch ligte fpyzen gebruiken, als kalfs-of hoendernat; gekookte gort of ryst met een weinig wyn 'er over; Jigte poddings, enz. De drank moet zyn, garftewater of diergelyke, met het fap van citroenen of van oranje' appelen, fomtyds een weinig flappe punch. Ook dient hy aftrekzeis Uit bittere'kruiden, gelyk camille, alsfem of waterklaver, ook nu en dan een glas ligte wyn, waar in gentiaan wortel, centauria of diergelyken getrokken is, te gebruiken. Wyl de geneezing deezer Koortfen, boven al de verfterking der vaste deelen, en de bevordering der ukwaasfeming nodig is, moet de Zieke tusfchen de koortsvlaagen, zo veele beweeging, als hy zonder vermoeidheid uitftaan kan, neemen; is by in ftaat te wandelen, te paard of in een rytuig te ryden des te beter: zo niet, die foort van beweeging neemen welke zyne kragten toelaaten. Niets is gefchikter. om deeze ziekte langduurig te maaken, dan eene luije, liggende of ftilzittende leefwyze. Niet zelden worden tusfchenpoozende Koortfen door eene welgeregelde leevenswyze alleen geneezen; en wanneer zy van geen kwaad foort zyn, zal men in drooge en opene landflreeken haar zelden zien van duur zyn; doch wanneer des Lyders kragten afneemen, of de hevigheid der Koortfen zyn leeven met gevaar dreigen, moeten 'er oogenbliklyk geneesmiddelen aangewend worden; doch nooit voor dat by verfcheidene aanvallen der Koorts gehad heeft. Geneesmiddelen Het eerfte dat men tot ge neezing deezer Koortfen moet aanwenden, is het zui veren der eerfte wegen Het gebruik der andere middelen wordt hier door veiliger, en haare uitwerking zekerder gemaakt. In deeze ziekte, is de maag door KOORTSEN. 433* gaans met koud, taai flym belaaden, en de Lyders geeven dikwils groote hoeveelheden gal over; het gene klaar de noodzaaklykheid dier ontlastingen aanwyst. Het eerfte dierhalven dat men dient te gee-' ven, is een braakmiddel. Eene gift Ipeeacuanha zaf gemeenlyk zeer wel aan dit oogmerk beantwoorden. Een half drachma of het agtfte deel van een loot, is voor een volwasfenen perfoon genoeg, en voor jongere moet de gifte naar evenredigheid kleiner zyn.' Als dit braakmiddel heeft beginnen te werken, moec de Zieke geftadig flap getrokkene kamille drinken. Dit middel moet hy twee of drie uuren voor het aankomen der Koorts gebruiken, en het mag, als zulks nodig is, drie of vier dagen daar na herhaald worden.' Braakmiddelen zuiveren niet alleen de maag, maar bevorderen teffens de uitwaasfeming en andere affcheidingen; zy zyn dus zo nuttig, dat ze dikwerf, zonder behulp van eenig ander geneesmiddel, tusfchenpoe» zende Koortfen geneezen. Hier van heb ik veele voorbeelden gezien, en herinner my zelve, door het gebruik van twee braakmiddelen van Ipeeacuanha, en het waarneemen van een gefchikten leefregel, van eene anderendaagfche Koorts geneezen te zyn. Dewyl de Ipeeacuanha meest alleen braaken veroirzaakt, zo kan men dit middel verbeteren; door 'er wat zout yan glauber, een weinig rhabarber of diergelyken onder te mengen, om daar door eenige afgangen te veroirzaaken en dus dit middel beter aan het oogmerk te doen beantwoorden. Met veel vrugt zal men dikwils een fcrupel of het twaalfde deel van een loot Ipeeacuanha, met een lepel vol oxymel fquilliticum laaten gebruiken, iszonderheid wanneer men vermoed , dat 'er flymige galachtige ftoffen in de eerfte wegen fchuilen. Buikzuiverende middelen zyn insgelyks voor deeze Koortfen zeer nuttig en nodig. Een fterke buikzuiverïng, heeft fomtyds eene hardnekkige tusfchenpoozende Koorts, na het vergeefs gebruiken der kina en andere middelen, in den grond geneezen. Braakmiddelen zyn' egter voor deeze ziekte gepaster, en maaken de buikzuiveringen minder nodig. Doch als de Lyder voor het inneèmen der eerfte bevreest is, kan hy zich van de andere bedienen, en ten dien einde tot zuivering der ingewanden, een gifte of twee zout van glauber, of eene gepaste hoeveelheid jalappe of rhabarber inneèmen. Bloedlaaten kan fomtyds in het begin van tusfehenpoo»' zende Koortfen van veel nut zyn, naamlyk, als fterke' verhitting, ylhoofdigheid enz. eene ontfteeking doen vermoeden. Doch wyl zelden in dit foort van Koortfen het bloed ontfleeken is, komt dit middel weinig te pas , en wanneer men de Iaating meermaalen herhaald , ftrekt zulks alleen tot verlenging der ziekte. Na deeze nodige ontlastingen, mag men den Lyder veilig de kina of den koortsbast laaten gebruiken, op die manier, welke hy'liefst verkiest, klaar gemaakt' zynde. Geene bereiding egter fchynt beter aan het oogmerk te beantwoorden dan de eenvoudigfte wyze, naamlyk hem in poeder te neemen. Van twee oneen beste kina, tot poeder gemaakt, heeft men vier- en twintig giften. Men kan elke deezer, indien men zulks liever verkiest, tot eenen brok maaken , door haar , als men 'er gebruik van maaken zal, met een weinig limoenjlroop te menTtt 2 gen;  mo KOORTSEN» KOORTSEN. gen; anders kan men dezelve in een glas roeden wyn, of in een kop aftrekzei van kamillen, in garftenwater of diergelyke inneemen. In eene dagelykfche Koorts neemt men, geduurende de tusfchenpoozingen, alle twee uuren zodaanig een poedertje in; dus kan de Zieke vyf of zes dagelyks gebruinen. In de anderendaagfche Koorts neemt men het zelve geduurende de tusfcnenpoozingen alle drie uuren, en in de derdendaagfche is zulks om het vierde uur genoegzaam. Zo de Zieke niet in eene reize zo veel kina gebruiken kan, mag hy de gifte verdeelen, en 'er ieder uur de helft, een derde- of een vierde deel van gebruiken. Voor jongere lieden en voor kinderen, kan eene kleinere hoeveelheid van dit middel volllaan: de gift moet fteeds naar den ouderdom,, gefteldheid enz. des Zieken gefchikt zyn. Dit middel zal zelden misfen de Koorts te ftuiten; men moet egter niet ten eerften, zo dra derzelver aanvallen weg blyven, met het gebruik daar van ophouden, in tegendeel, men behoort met deszelvs gebruik daar mede te blyven aanhouden, tot zo lange men zich met grond verzekerd houdt, dat het kwaad geheel verdreeven is. Het niet lang genoeg aanhou dend gebruik van dit middel, doet het zelve niet zelden de volkomene geneezing misfen. Dit is de fchuld der Zieken zelve; zy vergenoegen zich bet maar zo lang te gebruiken, tot de aanvallen der Koorts geftuit zyn, en laaten het vervolgens achterwege of gebruiken het zeldzaam; intusfchen krygt de ziekte weder kragt en komt met ruim zo veel geweld als vooren, te rug. Een Zieke kan altoos het weder inftorten voorkomen, door eenen tyd lang na het verdwynen der toevallen, kleine giften van dit middel te blyven gebruiken. Deeze is da Veiligfte teffens en zekerfte wyze van geneezing. Wanneer de Koorts, gelyk in enkele gevallen gebeurd, niet na de kina luisrert, en de Lyder hardlyvig is, zal het altoos dienftig zyn onder de kina een weinig rhabarber te mengen, zo dat daar door dagelyks «wee of drie ftoelgangen veroirzaakt worden. Nimmer egter moet men , zo lang de kina gebruikt wordt, afzonderlyk eenige buikzuiveringen geeven, wyl hier door niet zelden de reeds achtergebleevene Koorts weder komt, Nogthands kan het gebruik van laxeerende fpyzen in bardlyvigheid van veel nut zyn. Men kan gentiaan-, ealmuswortel en oranjefchillen van eJks een-once, met drie of vier handvol kamilsbloemen en eene handvol korianderzaad te famen in een mortier Jtlein ftooten, en van dit alles eene handvol op een pint kookend water laaten trekken. Als men van dit aftrekzeï drie- of viermaal 's daags een koffykop vol gebruikt, zal zulks de maag zeer verfterken en de geneezing bevorderen. Die dit op water getrokken, niet verkiezen,, kunnen 'er een paar handvol van op een boutelje witten wyn laaten trekken en twee of driemaal 's. daags een g.as daar van gebruiken. Als de • Zieke van de bovengemelde of andere bittere aftrek- < zeis rykfyk drinkt, is eene vee! kleinere hoeveelheid i van kina als boven gemeld is, tot geneezing AaKoorts i genoegzaam* i 'Er is rede te gelooverc, dat fommige onzer eigene ^ pfanten en basten, die zeer bitteren iamentrekkend' t zyn, tot geneezing. der tusfchenpoozende- Koortfen be. a iwaam, zy,n gouden, inzonderheid wanneer zy met fpeceryen gemengd waren. Doch wyl de khia sedert lange tot geneezing deezer ziekte goed bevonden, en thands tot een zeer redelyken prys te bekomen is,, behoeft men geene nieuwe middelen op te zoeken. Wy kunnen egter niet nalaaten te waarfchouwen , dat deeze Koortsbast zeer dikwils vervalscbt, en 'er zeer veel kundigheid vereischt wordt om de echte van de valfche te onderfcheiden. Dus dient men voorzichtig te zyn en op te letien , van wien men dezelve koopt. En dewyl 'er dus onwederfpreekelyk in het verkoopen der kina veel bedrog gepleegd wordt, moet een onkundig kooper zich nooit laaten bedriegen, door die te neemen, welke in het oog van een niet kundigen de fraaifte fchynt; de zodaanige is doorgaans houtachtig en heeft weinig of geene kragt. Men moet de ftukken kiezen die alleen bast en zonder hout, en ook niet groot zyn. Men kan de kina beproeven, door een weinig van dezelve tot poeijer te maaken en fterk in water te kooken. Zo de kina goed is moet het afkookzel warm zynde, roodachtig bruin, doch koud geworden zynde bleek bruin zyn, en dik en onklaar fchynen. Die de kina zelve niet kunnen gebruiken, mogen, 'er een aftrekzei van neemen. Men neemt hier toe een once kina in poeder, en laat het zelve vier of vyf dagen op een boutelje witten wyn trekken, het dikwils omfchuddende; men laate vervolgens het poeder bezinken en gieten de wyn klaar af. Hier van neemt men twee, drie of meerinaalen 'sdaags een wynkelk vol. Verkiest men liever her afkookzel, men neeme een once kina, een half loot jlangenwortel klein geflooten, en een vierde deel loots zout van alsfem, en laate. het zelve op eene bekwaame hoeveelheid water, tot op een halve pint verkooken; men laate het vervolgens door een doek loopen, en neeme 'er van tyd tot tyd een wynglas vol van. Doch zal het afkookzel" goed zyn en kragtig, zo moet de kina ten minften drie. uuren aanhoudend kooken. In hardnekkige Koortfen, zal de uitwerking der kina vëel zekerer zyn en kragtiger, als men 'er warme, hartlterkingen by voegt, dan wanneer men dezelve geheel alleen gebruikt. Dit heeft men menigmaal gelegenheid te ondervinden, in die landfheeken, waac de tusfchenpoozende koude Koortfen een foort van landziekte uitmaaken. De koortsbast is hier, zonder met. (langen/wortel, gengber, kaneel of andere verwarmende, fpeceryen verzeld te zyn, zelden van nut. Als de Koortfen menigvuldig en heftig zyn, in welk geval zy zeer na aan de ontfïeekende Koortfen komen , is bet vei. Üger de gengber achter wege te laaten en 'er. in haare plaats zout van wynfteen by te voegen. Doch in hard. nekkige anderendaagfche of derdendaagfche herfst- of whw \erkoortfen> zyn verwarmende en hanfterkeride geneesniddelen volftrekt nodig. In hardnekkige Koortfen wanneer de Lyder oud en ran een flymig geftel, het jaargeryde regenachtig, de voonplaats vogtig is, en diergelyke is het zeer gn -d, >nder twee oneen kina een half once vhginifche fl.m'enwortel' en een vierde deel once geng.ber of \ jere erwarmende fpeceryen te mengen: doch a's de tos. allen van ' een ontlteekenden aart zyn, voeg men y dezelve hoeveelheid kina, een half or ce z.ait van. Isfem of van wynfieen In de Herfst- of Winterkoortfen, die doorgaans veel' biiiF.  KOORTSEN. hardnekkiger dan die der rente of zomer zyn, moet men ook veel langer met het georuik der geneesmiddelen aanhouden. Iemant die m het begin van den winter, door een tusfchenpoozende Koorts aangetast wordt, moet, fchoon ook van dezerve ger.ee. ten zynde, van tyd tot tyd, inzonderheid by vogtig weder met het gebruik der voorfchreevene raidde len aanhouden, om daar door het weder inltorten m het voorjaar te verhoeden. Ook dient ny zich met veel aan regenachtig weder noch Koude winden bloot te ftellen. • . ,. Wanneer dit foort van Koortfen, niet grondig geneezen wordt, flaan zy tot hardnekkige en fleepende kwaaien over, gelyk tot water-en geelzucht enz. Om deeze reden behoort men alles aan te wenden om haar geheel en in den grond te geneezen, eer de vogten tot bederf overflaan en dus het geheele geitel ver nield worde. Hoe zeer ook deeze voorgemelde behandeling dier Koortfen, op reden en ondervinding gegrond zy, is 'er egier geene ziekte, tegen welke dagelyks zo veele allerdwaaste , belachgelyke , zogenaamde tovermiddelen en andere zotte grillen, aangewend worden, ü.r is byna geen oud wyf, die niet het een of ander geheim bezit om deeze Koortfen te fluiten; en het is verbaazend, hoe gereed deeze beuzelingen ingang vinden. Die zich in nood bevindt vat greetig. alles aan, Jvat hem eene fpoedige uitkomst beloofd; doch de kortfte weg is in de behandeling der ziekten niet altoos de veiligfte. Het eenigfte middel tot eene veilige en aanhoudende herftelling, is, trapswyze der. natuur, in het verdry ven van de oirzaak der ziekte, behulpzaam te zyn. Sommigen zelvs beproeven onbezonnen* of liever dolle middelen tegen de Koorts, gelyk het drinken van fterke dranken, het tpnngen in eene rivier en diergelyke meer. Dit, fchoon het eene enkele reize van gewenschten uitflag zyn kan, is egter altoos met het grootfte gevaar gemengd. Ais 'er maar de minfte trap of geneigdheid tot ontfteeking is, zyn alle zulke middelen doorgaans doodelyk: de Heer Buchan betuigd dat de eenigfte zyner Patiënten die hy zich herinneren kan aan tusfchenpoozende Koortfen verlooren te hebben, zich zeiven waarfchynlyk geiood heeft dooi het drinken van fterken drank, het welk hem door iemant, als een onfeilbaar geneesmiddel, aangeraa den was. . Veele vuile dingen worden mede tot geneezing dei Koorts aangepreezen, gelyk het gebruiken van fpmne koppen, kaarsfen-fnuitzel, endiergelyk meer. Schoor deeze middelen ook eens by geval van g,oeJe uitwerking zyn mogten, is derzelver morsfigbeid geroeg. om ze te verwerpen; inzonderheid als zuivere genees middelen beter aan het oogmerk beantwoorden. He eenigfte zekere middel, ter geneezing van tusfehenpoo zende Koortfen, is de kina-, deeze kan men altoos veiiij gebruiKen, en genoemien Heer Buchan zegt me waarheid te kunnen verklaaren,. du hy haar,, geduu rende dan gantfchen loop zyner praktyk , wanneer z behoorlyk aangewend en by aanhoudendheid gebruik werdt, nooit anders dan van gewenschte uitwerkin bevonden heeft. In plaatzen waar dee/e. Koortfen de !andzie!sre zyn worden 'er veeltyds de Kinderen mede door aangetas KOORTSEN. 434ï Dit foort van Zieken is moeijelyk te geneezen, wyl men hen zelden overreeden kan, de kina of eenige andere onaangenaame middelen te gebruiken. Om derhalven dit middel fmaakelyker te maatsen, mengt men het in overgehaalde wateren en fyroopen, en voegt 'er om den walgelyken fmaak 'er van weg te neemen, een weinig geest of elixir van vitriool by; hier door wordt het kiagtiger teffens tn aangenaamer. Vindt men kinderen of volwasfenen, die men op geenerlei manier kina kan doen inneemen, m^et men ze hun door middel van een klifteer in breugen. Om dit klifteer te bereiden neeme men een half once extraiï van kina, menge het in vier oneen water en voege 'er een half once boom-olie, benevens zes of agt drup. pels altrekzel van heulfap (laudanum) by. Dit klifteer zette men alle vier uuren, ot meermaalen, zo het de omftandigheden vereisfchen. Voor kinderen moet de hoeveelheid van het aftrekzei van heulfap vermindert worden naar maate van hunne jaaren. Men heeft kinderen die langen tyd aan dit foort van Koortfen gezukkeld hadden, geneezen, door hun een geflikt borstrokje te doen draagen, 't welk, in plaat» van met watten, opgevuld was met kina poeder. Andere zyn herfteld door van tyd tot tyd gedompeld te worden in een fterk afkookzel van kina, en hun telkens den ruggegraat te wryven met het fmeerzel van zeep. Dit laatlte bereidt men aldus: „. Men neeme een min„ gelen goeden brandewyn-, een drachma overgehaalde „ rofemaryn oly; een once campher, en een half pond fpaatfche zeep aan kleine ftukjes gefneeden, men laate de zeep in de brandewyn enz. fmelten en men', ge 't alles wel door een." Ook kan men de kinderen de fyroop van de kina, op de gewoone wyze bereid, ingeeven; of ook de harst derzelve met zuiker gemengdr hebbende die harst, wanneer hy bereid is, weinig of geenen fmaak. Slappe kandeel is in dit foort van Koortfen voor de kinderen van een zeer nuttige drank. Men doet in een half pint van dezelve een theelepeltje vol geest van hertshoorn. De beweeging is hun mede zeer voordeelig; blyft egter de ziekte hardnekkig, zo moet men zodaanige kinderen, indien er mooglykheid toe is, van lucht doen veranderen, en hen naar eene drooge en warmere luchtftreek te brengen. Voorts moet men hun voedzaarae fpyze, en fomtyds een wei» nig goeden en zwaaren wyn geeven. Kinderen, die de kina niet willen gebruiken, ksn men door het volgende middel van tusfchenpoozendeKoortfen geneezen. M^n neeme een halt loot zout varv alsfem of van wynfleen en ontbinde het in drie oneen ■ versch uitgeperst citroerfap, men voege'er by twee oneen water van mante of van kaneel, en eene gelyke • hoeveelheid gemeene fyroop, Hier van geeft men ; hun drie of viermaal 's daags een paar gewoone le*- ■ pels vol; men gebruike dit flegts by aanhoudendheid,,, ; en men zal 'er byna altoos goede uitwerking van, t zien. Wy hebben ons opzettelyk, breedvoerig over dee* i ze- ziekte uitgelaaten, dewyl zy zeer gemeen-i3, en l veele Lydeis niet eer, dan als zy tot het uiterfts ge>j komen zyn-, tot den geneesheer toevlugt neemen.. Het gebeurt egter dikwils, dat deeze ziekte zeer ea,. regelmaatig en met andere kwaaien en toevallen ver;, zeidis, dieen gevaarlyk zyn-en-dttisnes. Doek deaTtt 3 se  434* JKOORTSEN. ze gevallen hebben wy overgeflaagen; wyl dïe ve het grootfte deel onzer leezeren vervealen zouden Het eenigfte middel voor dezelve, is, oogenblikly meteenen kundigen Geneesheer raad te pieegen, e flipt zyne voorfchriften te volgen. Om zich voor dit foort van Koortfen te behoeden moet men derzelver oirzaaken trachten te vermyden Deezen hebben wy reeds aangeweezen ; wy zullei hier derhalven alleenlyk een voorbehoedend midde byvoegen, het welk voor de zodaanigen, die in laa ge en moerasfige landen woonen moeten, of voor d( genen die veel aan deeze ziekte onderworpen zyn van zeer groot nut zal bevonden worden. Neem beste kina een once, flangemvortel en oranje fchillen van elks een half once, floot dit te famen klein en laat het vyf of zes dagen op een boutelje brandewyn of jenever trekken; giet het vervolgens klaar af, en neemt 'er twee of drie maal daags een wynkelk vol van. Dit fchynt, om dagelyks te gebruiken, eene groote hoeveelheid flerken drank. Doch de bittere inmengzels verzwakken deszelvs krachten zeer. Ds genen die het op brandewyn of diergelyke dranken niet verkiezen, kunnen het ook op wyn aftrekken. Het kaauwen van As kina, is, voor die zich 'er aan gewennen kunnen, nog beter. Gentiaan en kalmuswortel te kaauwen, is insgelyks zeer goed; al wat bitter en inzonderheid teffens verwarmend en faamtrekkend is, fchynt een tegengift voor de Koortfen te zyn. Over de fleepende of Zenuw-Koorts. De Zenuw-Koortfen zyn zedert eenige jaaren in dit land zeer vermeerderd; ongetwyffeld, door de verandering der leefwyze en.het toeneemen van zittende beroepen, wyl die Koortfen gemeenlyk lieden van een zwak geftel, die weinig beweeging neemen, die geen of weinig vast voedzel gebruiken, die fterk ftudee ren, of zich in het gebruik van fterke dranken te buiten gaan, aantast. Oirzaaken. Zenuw-Koortfen ontftaan uit alles wat het gemoed neerflachtig, of wat het bloed fchraal en waterachtig maakt. Gelyk uit hartzeer, vrees, fchrik en angst, flaaploosheid, veel ingefpannen denken, uit een fchraale leefwyze, veelvuldig gebruik van water, van onrype vrugten, komkommers, meloenen en diergelyke. Ook uit vogtige, beflootene en befmette lucht. Hier door zyn zy in regenachtige jaargetyden zeer gemeen , en meest gevaarlyk voor die genen, die in morsfïge en kleine huizen , in enge volkryke ftraaten, in gast- en gevangenhuizen en diergelyke plaatzen leeven. Lieden wier lighaamsgeftel verzwakt is, door venuskwaalen en veelvuldig kwylen , door een overdaadig gebruik van buikzuiverende middelen , of door andere onmaatige ontlastingen, zyn aan deeze kwaal meest bloot gefteld. Het aandoen of aanhouden van natte kleederen, het liggen op den vogtigen grond, fterke vermoeidheid en afmatting, in één woord al wat de uitwaasfeming ! verdopt, of kramptrekking in de vaste deelen veroir. ] zaakt, doet Zenuw-Koortfen ontftaan. Ook is eene on- ( geregelde leevenswyze, het al te weinig zo xvel als < het overmaatig gebruik van voedzel, veelal de oir l fprong deezer kwaal. Niets is bekwaamer om het iignaam gezond te houden', dan eene regelmaatige r. KOORTSEN, r leefwyze; niets in tegendeel gefchikter, om Koortfen, 'r va? *e.c,erSfte foort zeh's> te verwekken dan ougereJ geldheid. ° i Toevallen. Dofgeestigheid , gebrek aan eet¬ lust, verzwakking , vermoeidheid by de minde be, weeging, flaaploosheid, diep zugten en droefgees. t.gheid, zyn gemeenlyk de voorloopers deezer ziekte. Deeze worden gevolgd, door een flaauwen doch l fteden pols, drooge tong, egter zonder derken dorst, • beurtelmgfche huivermg en warmte met bloozen des ■ aangezichts, enz Vervolgens klaagt de Lyder over duizelingen hoofdpyn, walgingen neiging tot braa. ken; de pols is ras en fomtyds afgebrooken, de pisfe bleek en van kleur als verflaagen dun bier, de ademhaaling moeijelyk, de borst benaauwd, en 'er doen zich ligte vlaagen van ylhoofdigheid op. Wanneer tegen den negenden, tienden of twaalf, den dag, de tong vogtiger, en veel fpeekfel gelost wordt, 'er zich eene zagte buikzuivering of uitwaas. femmg der huid opdoet; of indien in beide of in ee. ne der ooren zweeren, of omtrent neus en lippen groote puisten uitbreeken, is 'er rede een gundigen uitflag te verwagten. Doch wanneer zich buikloop, fterk zweeten en bezwymingen opdoen ; wanneer men in de tong des Lyders, als hy dezelve uitfteekt, fterke beeving befpeurt, als de uiterfte deelen koud zyn, de pols zwak en golvend is, als men fidderingen en fchielyke trekkingen der peezen by den Lyder ontdekt, zyn gezichten gehoor gebrooken zyn en den afgang en pisfe hem ontloopen, is 'er groote rede om eenen nabyzynden dood te vreezen Leefregel. - Het is in deeze ziekte hoogst no- dig, den Lyder koel en ftil te houden. De minfte beweeging is in ftaat hem zeer af te matten, zelvs te doen bezwymen. Zyn gemoed moet men zo veel mooglyk gerust houden , en met de hoope op een fpoedige herftelling trachten op te beuren. Niets is in alle fleepende kwaaien van dit foort nadeeliger dan des Lyders inbeelding door fchriklyke en vreesverwekkende denkbeelden te beangftigen. Deeze veroirzaaken zelvs Zenuw-Koortfen; veel meer dus moeten zy dezelve, daar ze reeds zyn, verergeren. Men behoort den Lyder vooral niet flap te houden. Zyne geesten en krachten moet men, door voedzaame fpyzen en krachtige hartfterkingen, onderfteunen. Met dit oogmerk moet men onder zyn brood- of garflewater en pappen, wyn of diergelyke mengen, naar de toevallen vereisfchen. Redelyk fterke wyn-kandeel, met het fap van oranjeappelen of citroenen, is voor hem tot een gewoonen drank zeer gefchikt. Het gebruik van mostaart-wei is mede in deeze Koortfen zeer nuttig- Deeze mostaart-wei bereidt men als volgt: men kocke twee of drie lepels vol bloem van mostaart-meel in ïen pint melk met even zo veel water daar onder. Na iat dit eenigen tyd gekookt heeft, doe men 'er eeni;e lepels vol wyn onder, waar door de wei zich beer van de wrongel der melk affcheiden en teffens lartfterkender worden zal. Men zyge het vervolgens loor, en laate 'er den Lyder voor zyn gewoonen drank 'an gebruiken. Deeze drank is teffens een uitfteeend geneesmiddel. Zuivere en onvervalschte wyn, indien ze te bekoïen was, zoude in deeze ziekte byna het eenige genees.  koortsen; . aeesmiddel zyn, het welk men nodig had te gebruiken. Goede en zuivere wyn bezit alle de goede hoedaanigheden der hartfterkende middelen, zonder eenige van derzelver nadeelige eigenfchappen in zich te vervatten. Ik zegge goede en zuivere wyn ; want hoe gemeen, ja zelvs overdaadig, het gebruik van wyn thands ook zyn moge, is het egter zeer moeijelyk goeden en recht zuiveren te besomen; inzonderheid voor geringe lieden, die verplicht zyn denzelven in kleine hoeveelheid teffens te koopen. Ik heb Zieken aan fleepende Zenuw-Koortfen, by wien men naauwlyks de pols gewaar worden konde, en zich eene geftadige ylhoofdigheid, koude der uiterfte deelen en alle andere doodiyke toevallen opdeeden , zien herftellen, alleen door daaglyks onder hun gewoonen drank een boutelje krachtigen wyn te gebruiken. Goede wyn is niet alleen de bekwaamde bartfterking, maar fchynt teffens een uitfteekend middel te^enalle kramptrekkingen te zyn: ze moet derhalven in alle ziekten, die uit eene verfchraaling en bovenmaatige verdunning des bloeds , en uit eene krampachtige fpanning der vaste deelen ontftaan, fteeds van het uitfteekendfte. nut zyn. In één woord, het grootfte oogmerk in deeze ziekte is, om des Lyders geesten op te beuren en te verkwikken , door hem dikwils kleine hoeveelheden van de bovengemelde, of andere verwarmende hartfterkende dranken te geeven. Men moet hem nogthands aiet verhitten, door fterke en heete dranken of zwaar dekzel. Men moet hem ligt voedzel, dikwils doch weinig teffens geeven. Geneesmiddelen. Wanneer zich in het begin deezer ziekte, walgingen, bezwaardheid en pyn der maageopdoen, zal het nodig zyn den Lyder een zagt braakmiddel te doen gebruiken. Hier toe zyn vyf tien of twintig greinen Ipeeacuanha zeer dienftig, of men kan den Lyder twee of drie lepels vol geeven van den bekenden verkoelenden braakdrank. Men kan zulks, indien de bovengemelde toevallen aanhouden, em den tweeden of derden dag berhaalen. Braakmiddelen zuiveren niet alleen de maag, maar bevorderen ook, door het fchudden van alle de deelen des lighaams , de uitwaasfeming , en zyn in alle fleepende Koortfen, als zich geene tekenen van ontfteeking 'et by opdoen, van zeer goede uitwerking. Den zodaanigen die geen braakmiddel gebruiken durven, geeve men eene zagte buikzuivering van rhabarber, of een aftrekzei van fenneb'.aden en manna., In alle Koortfen moet het voornaamfte oogmerk zyn, de toevallen zodaanig te behandelen, dat men die verhindere in het eene of andere uiterfte over te flaan, Dus zyn in Koortfen van een ontfteekend foort, waai in den omloop der vogten verfoeid, het bloed ver dikt is, en de vezelen te zeer gefpannen zyn, ader laatingen en andere ontlastingen zeer noodzaaklyk, Boch wanneer de geest neerflachtig , het bloed- dun en waterachtig, de vaste deelen verflapt zyn, moei nooit het lancet gebruikt worden. Dus zal men van het aderlaaten nooit gebruik maaken in Zenuw-Koortfen , ten zy *er ontwyffelbaare tekenen van oniftee king by zyn'mogten, het welke egter zeer zelden gebeu rr.. Het is des te nodiger, eenen ieder tegen het ader laaten in deeze ziekte.te waarfchouwen, wy.1 'er ge KOORTSEN'. 4343 meenlyk in derzelver begin eene algemeene fpanning der vaten plaats heeft, welke niet zelden aan den Lyder zelve het denkbeeld eener al te groote volbloedigheid inboezemt. Dat meer is, ik heb in dit geval Geneesheeren zelve, door het voelen der pols zien bedroogen zyn, en hen de noodzaaklykheid eener aderlaating hooren beweeren, daar dezelve egter zeer nadeeiig was. Deeze Koortfen tasten zeldzaam anders dan lieden aan van een flap en zwak geftel: in deeze lighaamen zyn de verteeringskrachten niet zo goed, en gefchieden de affcheidingen en alle de natuurlyke werkingen niet zo geregeld als in fterkere; hier door worden dikwils kwaade ftoffen vergaderd, welke deeze Koortfen veroirzaaken. By anderen ontftaan dezelve enkel en alleen uit zwakheid en by de minfte vermoeijing, en kunnen, zo ze niet terftond behoorlyk tegengegaan worden, verfcheidene dagen duuren. Men begrypt ligtelyk, dat in zodaanige gevallen (vooral in het laatfte, waar in men ze nimmer moet gebruiken) ontlastende middelen nadeeiig-, de zodaanige in tegendeel nuttig zyn moeten, welke de veerkracht der vaste deelen herftellen , het bederf der vogten tegengaan, en de ongeregelde beweeging van het zenuwgeftel doen bedaaren,. Een maatig gebruik van goeden wyn, is in zulke zwakkegefteilen van uitneemend goede uitwerking; hier door doch worde de uitwaasfeming bevorderd, het bederf der vogten belet, en de vezelen verfterkt. Dat foort van wynen, die dee« ze kracht hoven anderen bezitten, verdienen de voorkeuze , gelyk zwaare- zuivere, roode of goede oude rhynfen wyn.- Men zie wat van deezen laatften getuigd wordt door den beroemden Hofman, Tom. II'. pag. 234. de Orig Morb alwaar hy zegt: hy dryfp door den omloop des bloeds en de beweeging der vogten te bevorderen, al het ftrydige dat met dezelve vermengd is naar luiten. En op eene andere plaats zegt hy; De oude zuivere rhynfchen wyn, op zyn pas gebruikt , is een der beste geneesmiddelen; hy verfterkt de maag, herftelt alle de krachten, vervrolykt den geest, bevordert de doorflraaling en helpt de fpysverteering. Hierom is hy ook,, voor die eerst uit de ziektens herfteld zyn, zo wel als in veele andere gevallen zeer nuttig. Men is egter dikwils uit voorzichtigheid verplicht , den W$n achter te laaten, ja zelvs af te raaden, om het misbruik dat 'er en Lyder en oppasfers niet zelden van maaken. De kina kan myns bedunkens in deeze en> andere foortgelyke ziekten , met veel voordeel gebruikt worden; vooral zo men in het begin der ziek. te het lighaam zagtelyk gezuiverd heeft. Egter ge* . beurt bet dikwils, dat de kina in zwakke geftellen loslyvigheid veroirzaakt (het gene anders tegenftrydig; is); dan zo dra men dit bemerkt kan men het zelveverbeteren , door deeze bast tot eenen flikbrok temaaken, en 'er eenige druppels aftrekzei van opium van Sydenham (Laudanum- iiquidum Sydenhami) by te ' voegen.. Schoon gelyk rseds is aangemerkt, het' aderlaaten in deeze ziekte gevaarlyk zy, is egter het leggen van blaartrekkende pleisters zeer nuttig, en men kan zicli: > van dezelven met veel voordeel en ten allen tyde, geduurende deeze Koorts- bedienen ; fchoon zy in her • begin der ziekte zekerlyk min dan in het vervolg der- zslve van nut zyn. Men legqe den' Lyder waaneer hy  4344 KOORTSEN- hy ylhoofdig is, zodaanig eene pleister in den nek en wanneer de door dezelve veroirzaakte ontlastin vermindert, legge men, om die fteeds aan den gan te houden, 'er weder eenen op eene andere plaats tot zo lange de Lyder geheel buiten gevaar zy. Ik hebbe in deeze, meer dan in eenige andere ziel te, het nut der blaartrekkende pleisters ontdekt. Doe het prikkelen der vaste deelen, bevorderen zy nieta! leen den omloop der vogten, maar zy veroirzaake teffens eene geduurige ontlasting, welkegrootendeel het gebrek vervult van die, welke in andere ziekcei gewoonlyk ten tyde van de fcheiding (crijls) der ziek te plaats hebben, doch in dit foort van Koortfen zeld zaam zyn. Vooral zyn ze van nut, wanneer men b] den Lyder bedwelming of verdooving befpeurdt; it dit geval moet men denzelven aan zyn hoofd leg gen. Indien de Lyder hardlyvig is geduurende den loot deezer ziekte, moet men die ontlasting bevorderen, door-hem om den anderen dag een klysteer te zetter van water en melk, met een weinigfuiker 'er onder; of wanneer dit nog niet helpt, voege men 'er een lepel vol gemeen zout by. Wanneer zich een fterke buikloop ontdekt, moet men denzelven ftuiten, door den Lyder dikwils een weinig Venetiaanfche Theriaak, of iets anders, dat de uitwaasfeming bevordert, in te geeven. Somtyds ziet men omtrent den negenden of tienden dag deezer Koorts, eenen gierstachtigen uitflag te voorfchyn komen. Wyl deeze uitflag zich doorgaans ten tyde der crifit openbaart, moet men vooral zorgedraagen, deeze pooging der natuur niet te hinderen. Nooit moet men dien uitflag door aderlaating of andere ont lastingen zoeken te verdry ven, of door het gebruik van verhittende middelen naar buiten trachten te jaagen; men moet alleenlyk den Lyder met hartfterkende middelen, een weinig wyn enz.onderfteunen. Ook moet men hem niet fterk broeijen; doch eene zachte uitwaasfeming van zweet zich opdoende, moet men dezelve niet ftremmen. Wyl blaartrekkende en hartfterkende middelen de eenigen zyn, tot weiken men in dit foort van Koortfen toevlugt neemen kan, zullen wy, voor diegei.en die 'er gebruik van maaken willen, de geneesmiddelen, weiken men gemeenlyk in deeze ziekte voorfchryft, opgeeven. Wanneer de Lyder zeer verzwakt is, neeme men tien greinen Virginifche Slangen-wortel, even veel tegengift of contraijerva wortel, met vyf greinen castoor, wryve ze te famen tot een fyn poeder, en maakt het, met de fyroop van faffraan, of eenige andere hartfterkenïe fyroop, tot een conferf of flikbrok, en neeme alle vier of vyf uuren een derzelve. Ook kan men zich tot het zelvde oogmerk, van het volgend poeder bedienen: men neeme een fcrupel Valeriaan wortel, tot poeder gemaakt, faffraan en castoor ^ van elks vier greinen, men wryve dit te famen i klein in eene mortier, en geeve den Lyder, drie of l viermaal des daags, zodaanig een poedertje, in een i kop van zyn gewoonen drank. c Wanneer de toeftand des Lyders reeds wanhoopig a was en de hik, fterke zenuw-en peestrekkingen zich v reeds opdeeden, heb ik meermaalen uitfteekend gee- p uitwerkfelen gezien, van ruime en dikwyls her p KOORTSEN. , haalde giften van Muscus: deeze is ongetwyffeid het g krachtigfte middel tegen kramptrekkingen , en men ï mag van dezelve drie of viermaalen des daags tot de , hoeveelheid van een fcrupel toe, geeven. Somwy. len mag men 'er eenige weinige greinen Campher en - zout van Hertshoorn by voegen, tot bevordering der r uitwaasfeming en pislozing. Dus neeme men by voor- - beeld, yyfuen greinen Muscus met drie greinen Cam] pher en fes greinen zout van Hertshoorn , maake het met s een weinig fyroop tot een conferf en gebruike het als i boven. Wannneer de Koorts tusfehenpoozend wordt eelvlt ■ zulks veelmaal gebeurt wanneer de ziekte afneemt • ' of wanneer de krachten des Lyders door zweeten als i anderszins zeer verzwakt worden , is het nodig hem ■ de kina te doen gebruiken. Men geeve hem vier of vyfmaal des daags een halv dragma of als zyn maa? i het verdraagen kan een geheel dragma van dezen bast tot een fyn poeder gemaakt, in een glas noden wyn. Kan de maag de kina in zelvftandigheid niet wel verdraagen; zo trekke men eer. once derzelve, tot poeder gemaakt, op een boutelje noden of rynfehen wyn twee of drie dagen lang, zyge het vervolgens door' en geeve 'er den zieken van tyd tot tyd een glas van. b Men kan ook zeer gevoeglyk de kina mengen onder andere hartfterkende middelen, op volger.de wyze • men neeme een once kina, een half once oranje-fchille'n een half lood Jlangen wortel, en een vierde deel loods faffraan; men maane dit ailes tot poeder, en laate het drie of vier dagen lang op een pint besten brandewyn trekken. Men zyge het vervolgens door, en geeve drie of viermaal des daags 'er een paar eyerlepeltjes van, in een glas wyn of diergelyken. Sommigen geeven in deeze en andere Koortfen, wanneer by dezelve geene tekenen van ontfteeking zyn de kina, zonder op de verheffing of tusfehenpoozing der koortfen acht te geeven. In hoe verre deeze handelwyze door de ondervinding zal gebillykt worden, kunnen wy als nog niet zeggen; doch wy gelooven op goeden grond, dat de kinaeen zeer algemeen koortsmiddel is, en met zeer veel nut kan gebruikt worden, in alle Koortfen, waar geene aderlaatingen nodig, noch geene toevallen of kentekenen zyn, die eene algemeene ontfteeking aanduiden. Men vindt fomtyds Koortfen, die te recht onder de Zenuw-Koortfen behooren. Wanneer men befpeurt dat deeze in zeker deel plaats nemen, zonder dat de andere deelen des lighaams door haar merklyk aangedaan worden, dan kan men ook met het grootfte nut de kina gebruiken. De Heer Lyklama aNyeholtMed. Dr. te Tsfelftein verhaalt, dat by een kloek Mansperfoon, van middelmaatige ouderdom, ontboden zynie, deezen klaagde over ondiaaglyke pyn in de eene syde van het hoofd, en voornaamlyk op eene kleine jlaats; 't welk hem onbekwaam maakte iets te verichten._ De pyn kwam gezet op den middag, en beerde niet voor den nanacht en vroeg in den morgen, tond, en bleef vervolgens tot aan den middag weg; it zelvde had dagelyksch plaats. Nooit konde men an den Pols eenige koortsachtige aandoening gewaar 'orden. Verfcheidene middelen te vergeefsch beroefd zynde, zelvs Opiaten, die wel eenigzins de ,n ftilden, doch het ongemak niet genazen, werd hem  .KOORTSEN. hem het Extract van de kina voörgefchreeven. Van 1 het oogenblik byna datsdeLyder het zelve gebruikte; ( begon hy te herftellen. c Denzelvden Geneesheer wierdt door een vrouwsper- t foon geraadpleegt, over eene pyn in de regter zyde van ( het hoofd en inden regter arm, welke pyn dagelyksch tegen den avond aankwam, des nagts byna ondraaglyk i werd, des morgens verminderde en 's middags geheel f verdween. Aderlaatingen, blaartrekkende pleisters, ] ftoovingen en veele zo in als uitwendige middelen wer- j den tevergeefsch aangewend. Hy fchreef haar.vervol- | gens openende poeders voor, onder welke hy de harst i der kina deed mengen. Niet lange gebruikte zy dezel- , ve of zy beterde en herftelde eerlang van haar onge- j mak. Men vond geduurende haar ongemak byna geheel geene verandering in den pols. De pis behieldt be- . ftendig haare natuurlyke kleur, en had geen zetzel. Over de kwaadaartige- Rot- en Purper Koortfen. Deeze Koortfen mag men wei de Europeaanfche Pestkoorst noemen, wyl zy in veelen baarer toevallen, met die vreesiyke en geduchte ziekte, de pest, zeer groote overeenkomst hebben. Lieden van een zwak of droefgeestig geftel; zodaanigen ook wier krachten door lang vasten, nachtwaaken, door zwaaren arbeid, door venuskwaalen en derzelver gevolgen, uitgeput zyn, ftaan voor deeze foorten van Koortfen meest blooc. Oirzaaken. Deeze Koortfen ontftaan uit onge¬ zonde, befmette of ftilftaande lucht. Hier door vindc men ze veel in gevangen-, gast- en ziekenhuizen; inzonderheid wanneer zodaanige plaatzen volgepropt zyn, of niet rein gehouden worden. . Stil weder, wanneer de luchc niet door wind bewogen of verfrischt wordt met regen en mist gepaard, is mede dikwyls oirzaak van Rotkoortfen. Ook volgen zy veelal, op groote overftroomingen van laage en moerasfi^e landen, inzonderheid wanneer dezelve by zoel of heet wéder voorvallen. Het veelvuldig eeten van vleesch of visch alleen, zonder groenten . of het gebruik van vleesch of visch die te lange bewaard en half bedorven zyn, kan ins,gelyks dit foort van Koortfen doen ontftaan. Onder de oirzaaken die een bedorvene ftof in de eerfte wegen veroirzaaken, telt de Heer Hofman mede, het veelvuldig gebruik van meelfpyzen; dus ziet men gemeene lieden, die meest by het gebruik van meelachtig voedzei leeven, en op hun lyf en kleederen morsfig zyn, veeltyds door Rot- en GalkoortJen aangetast worden. Veeltyds is eene fchielyke verandering van het weder de oirzaak deezer ziekte, door de gewoone uitwaasfeming te verhinderen; dit geeft gelegenheid tot bederf der vogten , inzonderheid der gal, die zeer tot verrotting genegen zynde, hier de voornaamfte rol fpeelt. Wanneer men in aanmerking neemt, dat volgens het gevoelen en de proeven van SANCTOEtrus en andere geleerde mannen , meer dan de helft van alle fpyzen en dranken die men gebruikt, door de ongevoelige uitwaasfeming gelost wordt, zal men ligt begrypen, dat zo dra deeze geftremd wordt, 'er noodzaaklyk ongefteldheden in de vogten moeten veroirzaakt worden. Hier door is het dat matroozen op Iangduurige reizen, ook de inwoonders van belegerde fteden, zeer XIII. Deel. KOORTSEN. $345 reel door R'atkiónfen aangetast worden. Zy neemen iok dikwils oiriprong uit het gebruiken van koorn, at door vogtigheid zwaar befchadigd, of door lang ewaaren bedorven is, van water dat door lang ftil:aan verrot is, enz. De uitwaasfeming van allerlei doode lighaamen, nzonderheid in het warme jaargetyde, de lacht bemettende, kunnen zeer licht deeze kwaal ontfteeken. lier door ziet men haar veel al woeden in legers en n zodaanige landen die het toneel zyn van oorlog en iloedftorting. Ook blykt hier uit, hoe nuttig en nolig het zyn zoude, kerkhoven, vleeschhallen, en liergelyke op zekeren afftand van fteden te plaatr :en. De morsfigheid is eene zeer algemeene oirzaak der ?estkoortfen. Hierom woeden dezelve het meest onier het behoeftig gedeelte der inwoonderen vangroo» :e fteden, die ongezonde en befmette lucht inademen, morsfig op hun lyf en wooningen, en veelal gedwongen zyn, zich met half bedorven of ongezond voedzel te behelpen. Zodaanige werklieden die mors. fige hanteeringen dryven, of fteeds binnens huis be» floten zyn, loopen ook groot gevaar om door deeze Koortfen aargetast te-worden. Wy zullen hier alleen by voegen, dat alle Rot-i Kwaadaartige- en Purperkoortfen zeer befmettelyk zyn, en daar.door zich zeer ligt verfpreiden. Om deeze rede behoordt een ieder, wiens tegenwoordigheid by zodaanige Zieken niet noodzaakelyk vereischt wordt, zich fteeds van de zeiven verwyderd te houden. Toevallen. ■ De kwaadaartige Koortfen worden gemeenlyk vooraf gegaan door eene merklyke verzwakking of verval van krachten, zonder eenige ziebtbaare oirzaak. Deeze verzwakking is fomtyds zo groot, dat de. Lyder naauwlyks gaan, ja zelvs opzitten kan, ■zonder gevaar te loopen van te bezwymen. Ook is hy zeer neergeflagen, zucht veeltyds, is vol angsten fchrikachtig. AUoos heeft hy walgingen,; fomtyds heeft hy gal over; hy klaagt zeer over zwaare hoofdpyn en klopping van de flagaderen in den flaap des hoofds; de oogen zyn rood en ontfteeken, met pyn in den bodem van de oogholtens; geftaadig ruisfehen de ooren; de ademhaaling is moeijelyk en fomtyds dopr zugten afgebrooken; de Lyder klaagt over pyn in den omtrek der maag, in den rug en lendenen; in het eerst is zyn tong wit, doch vervolgens zwart en beflagen; de tanden zyn met eene zwarte korst overtoogen. Somwylen lost hy van boven en van onderen wormen, wordt door trillingen en fidderingen, ook wel door ylhoofdigheid, aangetast. Wanneer men hem aderlaat, fchynt zyn bloed geheel ontbonden en gefcheiden, of het heeft zeer weinig famenkleeving, ook verrot het zelve zeer ras; de afgang is zeer (tinkend, fomtyds groenachtig, zwart of roodachtig van kleur. De huid des Lyders (laat met blaauwachtige, purper, bruine of zwartachtige vlakken uit, en fomtyds heeft hy geweldige bloedftortingen door den mond, de oogen, de neus enz. Wanneer dit gebeurd is de toeftand des Lyders hoo« peloos, geevende dit te kennen, dat de vogfen zodaanig bedorven en fcherp geworden zyn, dat zy de vaten, in welken zy beflooten waren, doorknaagen. Deeze Rotkoortfen kan men van de ontfteekende Koortfen onderfcheiden, door de kleinheid van den pols; Vv v da  «40 KOORTSEN. de neerflaehtighéid des gemoeds; de fcheiding van hetbloed, de lood-of purperverwige vlakken, enden tterrotten reuk der uitwerpzelen. Insgelyks ouder, fcfteidt ze zich aan de fleepende of Zenuwkoortfen, dooi de meerdere verhitting en dorst, door de hooger kleur der p'is en de veel geweldiger toevallen die de Rotkmts verzeilen. Somtyds egter gebeurd het dat men de toevallen en kentekenen der ontfieekende-, der Zenuw- en der RotHbDrtfeh, zodaanig door den anderen gemengd vindt, dat het zeer moeijelyk is te ontdekken, welke dier iborten van Koorts des Lyders ziekte uitmaakt. In dit geval, wordt de uiterfte zorg en oplettendheid vereischt. Alle middelen behooren als dan aangewend te worden, om de zwaarfte toevallen te verdry ven, en de poogingen der natuur, tot uitdryving van de oirzaak der ziekte moeten nauwkeurig in acht genomen, en zo veel maar eenigzints mooglyk is, te hulp gekomen worden. Ohtfleekeftde en Zenuwkoortfen kunnen, door het ge. brüik van verkeerde of verhittende geneesmiddelen, zeer wel in kwaadaartige en Rotkoortfen veranderen. De duuring der Rotkoortfen is byzonder onzeker; fommigen eindigen tusfchen den zevenden en veertienden dag, anderen duuren vyf of zes weeken. In het algemeen, hangt dit grootendeels van het geftel des Lyders, en de behandeling der ziekte af. De gunftige toevallen zyn, wanneer 'er op den vierden of vyfden dag, een ligte buikloop, van een zagt en warm zweet verzeld, ontftaat. Deezen een geruimen tyd aanhoudende, verdryven niet zelden de Koorts, en nimmer moet men zo onvoorzichtig zyn; tan die ontlastingen te ftremmen. Het is mede een I gunftig teken, wanneer 'er zich tusfchen de purper- i achtige vlakken kleine gierst-puistjes vertoonen; of wanneer zich omtrent den neus en mond, een vuuri£en en fchurftacbtigen uitflag zet. Ook is een zeer ' goed teken , wanneer na het gebruik van wyn of andere Èartfterkingen de pols verheft, en de zenuwtrekkin- ' gen afneemen; insgelyks wanneer in het afgaan der Koorts doofheid befpeurd wordt. Dan by die doof. heid moeten andere blyken van de rypheid en gunfti- ' ge fcheiding der ftoffe verzeld gaan, zal die tot een " goed teken verftrekken; dan wanneer de ftoffe niet " hehoorlyk gekookt is, en de doofheid van geene ont. " Jasting op eene of andere wyze verzeld of fpoedig ge'. " Volgd wordt, kan men met recht niet veel goeds uit '' dit teken befluiten. Hier van heeft HippocrateS " ïeeds gewag gemaakt, in Aphor. 60. Lib. 4. Wan- " neer hy zegt: dat hy die genen, welke in Koortfen '' Hoof worden, de ziekte door bloeden uit de neus of buik-ontlasting geëindigt wordt. In Aphor. 25, van " het zelvde boek, fpreekt hy van eene ontlasting van " galachtige ftof met doofheid gepaard enz. Galenus, " Trognoft. 1. Tom. 32. zegt, dat doofheid zonder zet- " zei ih de pis, een kwaad teken is. Zweeren in de liezen; achter de ooren enz. zyfi " gunftige tekens, hierom; wyl de kwaade ftoffen zich " Jangsdie wegen ontlastende, niet op de deelen vallen " welke tot het leeven noodzaaklyk zyn. Nog rfiftfr " mag men op het verfchynen derzelve goede hoop ves- " tigen, wanneer ze zich omtrent die dagen, op wecken " tóen de fcheiding der ziekte verwagt, vertoonen " HiF?ocitATEs acht zodaanige uitzettingen Baar buiten' " KOORTSEN". frSZ°°rÓefs' geIyk men hy hem zienkaff op verichetdene plaatzen, en geeft de kentekenen op van S^£,^#è£Epid'c'23' *W 4Ye;« groote ioodverw.ge of zwarte vlakken T de hu d, fpruw in den mond, koud en klam zweet, blindhdd of verwildert gezicht, verandering v^nftem én moeilelyke doorzwelging, befpeurt; wannee deLyder de tong niet u.tfteeken kan; wanneer hy geftadig geneied is de borst te ontblooten; als zyn zweet:röoda?ht ! het fpeekzel met bloed vermengd is, !!p\°Tz^n. achtig of in dezelve een zwart en roetachtig grondze zei befpeurd wordt, is de Lyder in grootgS De fterke zenuw- en peestrekkingen, onwillige ontlan ng van dunnen zwartachtigen en ftinkenden afgang, mét koude der uiterfte deelen verzeld, zyn gemeenlyk de voorboden van een kort byzynden dood Y % deeze toevallen is het bederf zo fterk dat alle de vezelen daar door verflapt zynde, de door verrotting zich ontwikkelende lucht, dezelven nog daar en boven uuzet en opfpant, hier door worden de ingewanden gedrukt, en het middelrif door deszelvs opfpann.ng de long drukkende, wordt de ademhaalfng zeer be emmerd; zodaanig dat wanneer 'er geene fpoedrge hulp en verhgting te wege gebracht wordt, de Lvder flikken moet: gemeenlyk egter is alles te vergeefs en zelden kan men den Lyder iets doen inneemen Een middel nogthands heeft men van veel nut bevo™* ien; het leggen namentlyk van fri kouden azyn nat pmaakte doeken op den buik; het volgend voo-beeld loor den bovengenoemden Heer Lyklama verhaalt :al er de goede uitwerking van aantoonen „ Een Jongman van tusfchen de 25 en 30 jaaren, , van een gezond geftel, wierdt door eene Rotziektl , aangetast. By hem geroepen zynde vondt ik hem op zekeren morgen, geheel buiten kennis, fterk , zweetende, de ademhaaling kort, de buik zeer gezwollen, en de drekftoffen hem afloopende. Gee11e hulp van eenige inwendige middelen en niet dan den naby zynden dood des Lyders verwagtende liet ik hem fn azyn doornat gemaakte doeken, over den geheelen buik leggen, dezelven, zo dra ze warm of droog wierden, geduurig doende vernieuwen. Des avonds by hem komende, vernam ik dat hy des namiddags weder by kennis geraakt was ft ™h iT" §efronk^ hadt. Den buik vondt ik merkelyk geflonken; de ademhaaling ruimer, en de Pols die des morgens zeer klein en fne! wa= volder gelyker en bèdaarder. Ik liet mèt het ztïl de middel aanhouden, en hem geduurig, doch wei. mg teffens, koud water geeven, wyl by van dien drank dien ik hem voörgefchreeven hadt, en welke in een fterk afkookzel van kina met fterke ztiuren beftond, bykans niets gebruiken wilde. Den vol. genden dag was de zwelling van den buik zeer afgenomen, door een aanhoudenden buikloop, met het losfen van veele winden verzeld, waar door de Lyder zeer verligt wi rdt, ook was de Koorts veel minder. Ik liet met de natte doeken ophouden, en beval hem dikwils van den hier boven^emelden drank te geeven, en tusfchen beiden een kopje koud water: om koïtté zyn, deLyder herftelrf-e r. te-  KOORTSEN. ' tegen myne verwachting, fchielyk. ■. ■ >■ Moog» | " lyk zal deeze behandeling fommigen vreemd voor" komen, dan ik beroepe my op den Prins onzer " konst, die het gebruik der koude doeken , in heete " Galkoortfen aanraad. Cap.XLII. de interin. AffeS." i ' leefregel. In de behandeling deezer ziekte, moet men'zo veel mooglyk is, de geneigdheid der vogten tot verrotting, tegengaan; de kragten des Lyders onderfteunen en de natuur, in het naar buiten dryven van de oirzaak der ziekte, te hulpe komen, door zagtelyk de uitwaasfeming en andere ontlastingen te bevorderen. Het is reeds aangemerkt, dat Rotkoortfen veelal uit befmette lucht niet alleen ontftaan, maar ook daar door zeer verergerd worden. Men moet derhalven zorge draagen, de lucht in de kamer der Lyders geduurig te verkoelen en te verversfchen, door de deur en venfters van het naastgelegen vertrek open te houden. De adem en uitwaasfeming van gezonde lieden, bederft en befmet de lucht in befloten vertrekken; veel meer derhalven heeft zulks plaats by iemant, wiens vogten alle in eenen ftaat van verrotting, en wiens adem en uitwaasfeming bygevolge ten hoogde befmettelyk zyn. _ Behalven den geduungen toevoer van fnsfche lucht, raaden wy het gebruik aan van wyn-azyn, verjuis, fap van limoenen, oranje-appelen, of alle foort van zuuren uit het groeijend ryk, dien men best bekomen kan. Deezen fprenge men by herhaaling op den vloer, het bedde en alle de deelen der kamer, of laat ze op een gloeijenden fteen of gloeijend yzer uitdampen. Men legge de gantfche kamer door versfche fchellen van citroenen of van oranje-appelen, en houde ook dezelve dikwils den Lyder onder den neus. Het gebruik dier zuuren op de voorfchreevene wyzen, zal niet alleen den Lyder zelve zeer verfrisfchen, maar teffens de befmetting verhinderen zich tot de omdanders en oppasfers des Zieken uit te fpreiden. Sterk riekende kruiden, gelyk wynruit, zilverkruid, rozemaryn, alsfem en diergelyke, zyn mede zeer goed, en zy die den Zieken oppasfen of bezoeken, doen zeer wel een takje van een derzelven in den mond te neemen. De Lyder moet niet alleen koel, maar ook ftil en gerust gehouden worden. Het minfte geraas zal hem verveelen, de geringde vermoeijing hem doen bezwymen. Weinige dingen zyn in deeze ziekte zo nuttig als zuuren; voornaamlyk die welke famentrekkend van aart zyn, en men behoort dezelve fteeds onder de fpyze zo wel als den drank des Lyders te mengen. Wyn-azyn, citroen- en oranjefap, zyn alle zeer goed, en men kan den Lyder dezelven beurtlings of na zyne verkiezing laaten gebruiken. Men kan om dezelve hartderkend te maaken 'er wyn by voegen, in zodaanige hoeveelheid als de kragten des Lyders fchynen te vereisfchen. Als hy zeer zwak is geeve men hem gekookte wyn en water van ieder de helft, waar in men fap van citroenen of oranje-appelen mengt. Zelvs nu en dan een glas zuiveren wyn. Goede rhynfcke wyn is de beste, doch wanneer de Zieke loslyvig is, neeme men liever goede en zwaare roode wyn. Wanneer de Zieke hardlyvig is, menge men by wylen een eyerlepeltje cremor tartari onder zyn gewoonen drank, o: laate hem eenige tamarinden eeten; waar door de dorsi KOORTSEN. 4347 jelescht , ,en teffens de ftoelgang bevordert wordt. De camille-thee is in deeze ziekte van veel nut, wan» leer de maag des Lyders dezelve verdraagen wil. 3ok kan men van tyd tot tyd, in een kop van dien Irank tien of vyftien druppels elixir van vitriool men-, ;en. De fpyze moet voedzaam en ligt zyn, gelyk broodpappen, gekookte gort en diergelyke; en men doet on» ier dezelve, indien deLyder zwak en flap is, en weilig wyn; doch altoos eenig zuur, gelyk citroenfap, lalbesfen gelei enz. Insgelyks iKg hy vryelyk vrugten seten, het zy gebakken, gebraaden of rauw; als ge. braaden' appelen, aalbesfen- of doombesfen-taartjes, ingeleide kersfen, pruimen en diergelyke. Nog moet men omtrent het geeven van voedzel twee dingep in acht neemen: eerftelyk; dat de hoeveelheid der fpyze geëvenredigtzy aan de verteeringskragten; en ten anderen, dat het zelve de oirzaak der ziekte tegenftaande zy. Dat het diëet in deeze ziekte fober zyn moet, leeren wy duidelyk; ten eerflen uit de walging des Lyders, die van byna alle fpyzen afkeerig is; ten tweeden uit de reden; want daar de maag met bedorvene ftoifen bezet is, moet noodwendig de verteeringskragt belet zyn: wat nut zal dan het ingenomen voedzel doen? zo het niet, gelyk veeltyds gebeurd, fchielyk weder uitgebraakt wordt bezwaart het de maag, benauwd den Lyder en zet de Koorts aan. De fpreuk van Hippocrates wordt hier bevestigd ; hoe meer gy onzuivere lighaamen voedzel geeft, koe meer gy dezelven benadeelt, Aphor. 10. Lib. 2. By veelen egter wordt dit niet in aanmerking genomen, en het is genoeg wanneer zy flegts den Zieken iets ingeperst hebben. Dit is nogthands zeker, dat daar door het lighaam niet gevoed wordt; want hier toe is niets dienftig dan het gene de maag wel verteert; het verfchaft derhalven alleenlyk voedzel aan de ziekte. Het drinken kan nooit te rykelyk gefchieden: kragtige brood- en garfte-waters verfchafFen den Lyder genoegzaam voedzel, en door dezelven wordt hy, gelyk Hippocrates Aphor. II. zegt, veel meer dan door het gebruik van fpyzen verkwikt. Nimmer moet men den Lyder lange zonder het gebruik van eenig voedzel laaten. Dikwils een weinig voedzel te neemen en rykelyk te drinken, beurd niet alleen de geesten op, maar wederftaat ook de geneigdheid der vogten tot verrotting; hier toe dient hy ook menigmaal een weinig te flurpen van de hier voorgemelde, of van eenige andere zuuren, die meest met zynen fmaak overéénkomftig, of het gemakkelykst te bekomen zyn. Zo de Lyder ylhoofdig is, moet men zyne handen en voeten geftadig ftooven met een fterk aftrekzei van kamille. Dit, of het aftrekzei van kina, wanneer men het zelve bekomen kan, zal zelden misfen van goede uitwerking te zyn. Stoovingen van dit foort verligten niet alleen het hoofd, door het ontfpannen der vaten in de uiterfte deelen, maar derzelver verrotting tegenftaande kragten opgeflurpt en in het bloed omgevoerd wordende, helpen teffens zeer om het verderf der vogten te verhinderen. Zo den Lyder niet in ftaat is de voeten en handen in het afkookzel zelve te houden, doope men 'er doei ken in en bewinde, terwyl die warm en door nat zyn, : die leden 'er mede. Vvv a Ge-,  4348 KOORTSEN. Geneesmiddelen. Een braakmiddel in het begir deezer Koortfen, gegeeven, zal zelden feilen van goe de uitwerking te zyn, doch wanneer de Koorts eenig< dagen geduurd en de overhand genomen heeft, en dt toevallen zwaar zyn, is het niet veilig dat middel tt gebruiken. Men behoord egter fteeds door klyfteerer. of zagte buikzuiveringen open lyf te houden. By veele Lyders, wordt men niet geroepen dan na dat de ziekte reeds eenigen tyd geduurd heeft, dus zoude men dan de braakmiddelen moeten achterlaaten. Egter hebbe ik voor weinige jaaren, wanneer ik veelvuldige gelegenheid hadt deeze ziekte te behandelen ondervonden, dat men, fchoon de Koorts reeds eenige dagen geduurd heeft, met vrugt een braakmiddel Kan geeven, en veeltyds bemerkte ik, dat de Koorts door deszelvs gebruik zeer vermindert was. Dan zo de Lyders terftond eenen Geneesheer namen, houde ik het beter in het begin. Dus hebbe ik door middel eener dofis ypecacuanha, verfcheidenen, die de ziekte reeds onder de leden hadden, voor verdere kwaade gevolgen behoed. Aderlaaten is in de Rotkoortfen zelden nodig. Wanneer 'er tekenen van ontfleedng byzyn, is het fomtyds in het begin der ziekte en voor eene reize, van deelig ^ herhaaling 'er van is gemeenlyk naHoe nadeeiig aderlaatingen zyn in galachtige Rotkoortfen zegt de Heer Lyklama, heeft my de droevi. ge ondervinding, tot myn leedweezen, maar ai te dikwils geleerd. In de jaaren 1771 en 1772, woe. den die Koortfen hier ter plaatze (te Tsfelftein) fterk, en de meesten die aan dezelven ftierven waren adergelaaten, veelen reeds eer ik by hen kwam; anderen deeden zich buiten myn weeten bloed aftappen; vee. Jen hunner ook wierden het deerlyk flacht-offer deezer roekeloosheid en ftierven, en by de genen die 'er doorkwamen, was de ziekte hardnekkig en de herftel!mg langzaam. Hoe zeer ik my tegen het aderlaaten aankantte, konde ik egter niet beletten, dat veelen eer ze my verzochten te komen, reeds deneenen of , snderen Dorp-Philofooph of Baard-Operateur geraad- , rleegd hadden: deezer meeste kennis en geneeskunde, zo wel als een groot deel hunner kostwinning, n aderlaaten beftaande, waren zy terftond met he lancet klaar. Dit is niet te verwonderen: maar wel, dat anderszints zeer bekwaame Geneesheeren, in dee' ze en andere ziekten, alles van herhaalde aderlaatin■ gen verwagten. Celsus heeft dit in zyne tyd reeds met verwondering opgemerkt, eene aderlaating zeg hy , is mets nieuws maar dat 'er byna gene ziekte is. in r welke geen bloed gelaaten wordt, is my wat nieuws. Lib 2. \ \.ap 10. De Ouden hebben hier in wyzer gehandelt; de na. b tuur op het fpoor volgende, wenden zy alles aan om z de Koorts te maatigen en te doen be Jaaren; veroirdee- l Jende zodaanige Geneesheeren, die in geene ziekte d volgens de kunst dachten te handelen, wanneer ze e geen ader openen — of geene klyfteeren zetten lie! I s4hier omtfent breeder beri<*t begeert, i doorbladere de werken van dien Hypocbatesonzer a eeuwe, der, beroemden Baron van Zwieten In enkele gevallen egter, kan by deeze kwaal eene w adarlaat.ng van nut zyn. By voorbeeld: wanneer men Z l«mmtd,e zeer volbloedig is, een braakmiddel li?- e" KOORTSEN. ! lTJSm!^n' h ^/eiligst eerst eene aderlaating 1 ren d ' rTP o"61" m6den daC de fterk opgevulde adfren, door_het geweld waar mede het braaken eep-ard : <»rsten: buiten dit geval vinde'Tker geen nut in. Een ieder die den aart deezer ziekte £Kjffi t0t derzel^ geneezing vereischt wo t| brJaaidelyk overweegt, zal zelve, fchoon geen Geneesheer zynde, kunnen oirdeelen hoe verrfmen in deezen op het aderlaaten betrouwen kunne Het voornaame oogmerk immers moet zyn, de ziekte ver oirzaakende ftoffen, welke zich in de maag darmen en lever bevinden, te ontlasten; ~ Het beS Serk^'z^dir^6;2"'e:de ^e.léSt veriterken. Zal dit nu door aderlaaten uitgewerkt worden? Daar door wordt de Lyder verzwakt he we k tegen het oogmerk is. vermag meer tot eeTe volkomene herflelling, dan dat de kragten des Lyder fl rl $ t$$&gZwm m «»■ m De ziekte verergerd, wanneer de bedorvene ftoffe onder het bloed vermengd wordt: hier toe egter geeft het aderlaaten gelegenheid; de kleine opflurp-adSs kunnen wanneer de grootere vaten ontledigt zyn veel ligter kwaade ftoffen in dezelven aanbrengen; dus worden alle vogten bedorven. De Ouden heb! ben reeds geleerd, dat door aderlaaten de gal in het rliïJT£ " W°rdt; duS,is het zeU'e o*™* *™ rottige ftoffen zyn, nadeeiig. In de ontfteekenda ziekten zeiven, waar in het anders nodig w'len Jeeeth,oedkHndiê?e Geneeshe-en na denlfer'den d g geen bloed doen laaten, ten einde daar door het reed! aangevangen bederf der vogten niet re verergeren Veel kan men hier over vinden by de kundigfte ■J^Tkke?deJleisters' moet ™n nimmermeer dan eer de vlaken der huid fchielyk verdwynen; des Eid P.0lS ^'^'^ ^rzwakt, en 'er zich y hoof! ligheid en andere nadeelige toevallen opdoen, mag nen dit foort van pleisters gebruiken. In dit geval egge men die aan het hoofd en aan de binnenzyde Ie beenen of dyen. Wyl ze egter fomwylen het .oude vuur verwekken kunnen, raaden wy liever het ;eb-u.k aan, van verwarmende pleisters of pappen van tostaart en azyn onder de voeten, en geene Haartrek.ende pleisters, dan in de allerhoogfe noodzaakt Men kan hier by voegen: dat de fpaanfche vlieaen ooit veilig kunnen aangewend worden, wanneer £ ige ontbmdmg, fcherpbeid, of neiging tot verrol efchreever,08te'VP,aatf heeft; ^zekerlyk in de efchree.ene ziekte plaats vindt. De fynfte loog- ■sTr hug,edIS?* ^S^nfchevliegen, do'orde va°f. 9 der huid mgeflurpt et, in het bloed gebracht wor. ;t,ffioe,en ,het bederf der vogten vermeerderen 1dus de rotziekten verergeren. Het tegendeel heeft aats wanneer men zich bedient van zuurdeeg met ;yn en «ma», gemengd, wyl deeze uit hun eigen rt het bederf der vogten tegengaan. Langen tyd is m-n in de dwaaze verbeelding ga. ;est, van in kwaadaartige ziekten het vergift te kunn uitdryven, door kleine giften van hartfterkende tegengift.ge geneesmiddelen. Dienvolgens werden éi  KOORTSEN. de contrayerva-wtrtel, de hartfterkende farnenmengzels, het mithridaat en andere tegengiften, ais onfeiibaare geneesmiddelen deezer kwaaie aangemerkt. 'Er is egter reden te gelooven, dat zy allen zeer zelden goed doen. Waar hartfterkigen nodig zyn, weeten wy 'er geen betere dan goeden wyn, en bsveelen de derhalven, als de veiligfte en beste aan. Wyn, met zuuren en verrotting tegenftaande middelen gepaard, is het eenige middel waar op men zich tot geneezing der kwaadaartige Koortfen verlaaten kan. In het allergevaarlykftö foort deezer Koortfen, wanneer raamenlyk de geheele huid met purpere, loodverwige of zwarte vlakken bedekt is, moet men de kina Ingeeven. Door het gebruik van dezelve, met zuuren gepaard, ziet men, zelvs in gevallen die volftrekt hoopsloos fchynen, wonderen verrichten. Doch om aan dit oogmerk te beantwoorden, moet ze niet alleen by ruime giften, maar teffens by aanhoudendheid gebuikt worden. De beste manier is de kina te gebruiken in zelvdandigheid. Men menge een once van dezelve tot poeder gemaakt in een half pint wa ter, met even zo veel rooien wyn, en doet 'er een wein\g elixir of geest van vitriool onder; waar door ze voor de maag gemakkelyker te verdraagen, en teffens tot geneezing der kwaal gefchikter worden' zal; voorts voege men 'er twee of drie oneen fyroop van limoen by, en "geeve 'er den Zieken een paar lepels vol van, om de twee uuren; of meeimaalen zo de maag het verdraagen kan. De genen die de kina in zelvdandigheid niet verdraagen kunnen, moeten dezelve op wyn aftrekken , zo als wy bevoorens opgegeeven hebben. Zo zich by deeze Koortfen een hevige buikloop voegt, moet men de kina met een weinig kaneel te famen in rooden wyn kooken, 'er als boven een weinig vitriool elixir byvoegende. Niets is in dit foort van buikloop nuttiger, dan het ryklyk gebruik van zuuren en zulke middelen, die eene zagte uitwaasfeming te vege brengen. Wanneer de Lyder aan het braaken geraakt, ontbinde men een vierde deel loods zout van alsfem, ia anderhalf once versch geperst citroenfap, voege 'er vervolgens een once kaneelwater en een weinig zuiker by, geeve dit den Lyder in, en herhaale zulks, zo lange nodig is. Indien zicb kliergezwellen en zweeren vertoonen, moet men op dezelven rypmaakende pappen en pleis ters leggen, die gezwellen, zo dra zich maar de ge ringde etter vertoont, openen, en met het gebruit dier pappen en pleisters aanhouden. In hst afgaan deezer ziekte, breeken fomtyds groo te p.tter-zweeren op verfcheiden deelen des lighaam! uit; die zweeren vertoonen zicb loodverwig, e ven als het koude vuur, en hebben eenen reuk al; van doode en verrotte lighaamen. Zy geneezen egte doorgaans en de Lyder herfteld trapswyze, door he ryklyk gebruiken der kina op wyn getrokken en me geest van vitriool gemengd. Tot verhoeding der Rotkoortfen is niet gefchikte dan eene nauwkeurige zindeiysheid ; eene droogi woonplaats ; genoegzaame beweeging in de open lucht; gezond voedzel en een maatig gebruik van wy en diergelyke dranken : doch boven al moet men ziel wagten de befmetting deezer Koortfen in te ademen geen geftel, hos fterk ook, is hier tegen beftanc KOÖTBEEN. 4349 Men heeft lieden deeze Koorts zien krygen, door eene enkele reize eenen Lyder, die aan dezelve ziek lag, te bezoeken: anderen door in eene ftad te komen daar die Koortfen regeerden; ja fommigen zelvs, door de begraaffenis van eenen aan die ziekte overleedenen, by te woonen. Wanneer in een huisgezin iemant door de Rotkoorts aangetast wordt, moet men ailes wat mooglyk is aanwenden om het verfpreiden der befmetting te ver. hoeden. Men behoort, daar zulks doenlyk is, den Lyder in een ruim vertrek en zo verre van het overige huisgezin als zyn kan afgefcheiden, te plaatzen; ook behoort men hem zeer zindelyk te houden en geduurig frisfebe lucht in zyne kamer te laaten; men moet hem dikwils verfchoonen, en al wat van hem komt uit den weg ruimen; de gezonden moeten allen onnodigen omgang met hem vermyden. Zo iemant vermoedt de befmetting reeds gevat te hebben , moet hy ten fpoedigden een braakmiddel neemen, en het zelve, door ryklyk kamillen thee tb drinken, doorzetten. Zo men de eeide uitwerkzelen der befmetting, of eenige van deeze ongunftige toevallen blyft vermoeden, herhaale men dit middel na verloop van een paar dagen. Voorts dient hy tot zynen gewoonen drank een aftrekzei van kina en kamille te gebruiken, en neeme des avonds, eer hy naar bed gaat, eenige glazen goede en zwaare wyn. De Heer Buchan betuigd zich zelve meermaalen'genoodzaakt gevonden te hebben, en ook aan anderen geraaden, hier van gebruik te maaken, wanneer 'er kwaadaartige Koortfen regeerden, en beftendig is zulks van een goeden uitflag geweest. Veele lieden neemen tot aderlaaten en buikzuiveringen, als tot onfeiibaare middelen tegen de befmetting, toevlugt; deeze egter zyn 'er zo verre van daan, dat ze in tegendeel veel eer het gevaar vergrooten. De genen die Zieken aan Rotkoortfen oppasfen, dienen veeltyds een fpons of zak-neusdoek in azyn of limoenfap gedoopt, voor den neus te houden. Ook behoorden ze hunne handen te wasfehen, en zo het mooglyk is van kleeding te veranderen, eer ze zich by andere lieden begeeven. KOORTSSCHULP, zie GRIEPHIETEN. KOOTBEEN in het latyn Aftragalus, is het verhe-' venfte been van den Voorvoet. Men verdeelt het in een lighaam en in eene knop of uitwas. Het lighaam is het achterfte gedeelte'er van. Het vertoont vier vlakten, welke geledende, en met kraakbeen be. dekt zyn; te weeten, eene bovenfte, eene onderfte, ■ en twee zydelingfche, de eene inwendig en de andere uitwendig. De eerfte is taamelyk uitgeftrekt, en • verbeeldt eene katrol, welks buitenfte rand de breed: fte en hoogfte is, zich meer naar achteren dan vooren ■ begeeft, en ontvangen wordt in de fcheepswyze holligheid, welke door het fcheenbeen en kuitbeen ge- : maakt wordt. De tweede oppervlakte is uitgehold, en wordt geledigd met het voorfte gedeelte van het • lighaam des hielbeens. De rand, die haar vafi de : eerfte fcheidt, is met eene fchuinfche goot van bin. : nen naar buiten uitgehold, en bedekt met eene dunj ne kraakbeenige korst, waar over de pees van den 1 langen lutigtr DcgS 02OOtcn tren? (Jlexior longus digiti pol; licis pedis) glydt. De twee anderen zyn taamelyk plat, , en bedekt met een kraakbeen, 't welk aan dat van de V v v 3 bo-  4350 K00TKRUID. bovenfte oppervlakte vast is. Dit kraakbeen daalt zeer laag over de buitenfte en veel minder over de binnenfte neder: het onderfte gedeelte van deeze laatfte is bezet met bandmerken. Het hoofd of het uitwas van het Kootbeen maakt het bovenfte en inwendige gedeelte 'er van uit. Het wordt van deszelvs lighaam gefcheiden door eene halswyze verfmallinge, welke duidelyker naar de onder- en buitenzyde, dan naar de boven- en binnenzyde gemerkt is , en waar op men veele knobbelige merktekenen vindt, welke dienen tot vasthechting van banden. De bolle oppervlakte, waar mede het eindigt, is bedekt met kraakbeen, en wordt geledigd met de achterfte oppervlakte van het fchipbeen. Het zelve is van onderen bezet met eenen platten zoom, die van deeze zyde eene kraakbeepige geledings vlakte vertoont, welke zich met het kleine uitwas van bet ,HieIbeen vereenigt. KOOTKRUID in het latyn Aftragalus, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Diadelphia of Dubbelbroederige Kruiden gerangfchikt. —— Eene tweehokkige bultige Haauw maakt de onder, fcheiding van dit Geflacht, welks latynfche naam, volgens fommigen van de gedaante der Wortelen , volgens anderen van die der Zaaden, als naar eene Koot gelykende, zou afkomftig zyn. Het bevat twee- en- veertig foorten, onder welke de tien eerften opftaande, de volgende agttien verfprei.de en fomtyds leggende Stengen hebben, beiden gebladerd, de twaalf die daar aan volgen, ongebladerde, «n de twee laatften houtige Stengen. 1. Vosfenftaartig Kootkruid. Aftragalus alopocaroides. .Kootkruid, dat geftengd is, met rolronde byna ongefteelde Aairen, wollige Kelken en Haauwen. Aftra. galm caulefcens, Spiets cylindricis Rc. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 892. p. 408. Veg. XIII. p. 566. Aftragalus Ca.pitulis oblongis fesfüibus. Hort. Cliffort. 361. Roy. Lugd. Mat. 391. Gouan. Monfp. 384. Aftragalus Alpinus procerior Alopecurioides. Tournf. In/l. ai6. Mill. Diü. T. 58. 2. Kristelyk Kootkruid. Aftragalus Christianus. Koothuid, dat geftengd is en opftaande, met gekropte Bloemen, byna ongefteeld, uit alle de oxels der Bla- ■ den. Aftragalus Caul. ereclus Rc. A,1ragalus Orientalis ; maximus ereclus, incanus, Caule ab imo: ad fummum flo- \ rido. Tournf. Cor. 29. Mn. II. p. T. 254. Aftraga , lus Dioscoridis, vulgo Christiana Radix. Dalech. App. 1 26- . 3. Hoofdig Kootkruid. Aftragalus capitatus. Kootkruid, c dat geftengd is, met kogelronde Hoofdjes, die zeer lang gedeeld zyn en uirgerande Blaadjes. Aftragalus h Caul. Capitulis globofu Rc. Linn. Hort. Cliff ort. 360 I .Roy. Lugdb. 391. Aftragalus orientalis villofisjimus Rc. z Tournf. Cor. 29. t 4. Haairig Kootkruid. Aftragalus pilofus. Kootkruid, 1 dat gedengd is, opftaande en haairig, met geaairde C Bloemen en elsvormige haairige Haauwen. Aftraga- C lus Caule ereiïus pilofus Rc. Linn. Hort. Upf 226. Amm. Ruth. 166. Cicer montanum lanuginofum ereüum. C. Bauh. w Pin. 347. Prodr. 148. h Van deeze vier groeit de eerfte, zo Linnjeus zegt, vi in Siberiën en in Spanjen, de twee anderen heeft Tour- er Kefort in de Levant ontdekt: de laatde komt voor h\ü Siberiën en m Thuringen. Zeer fraaije Bloemgewas- fn KOOTKRUID. fen maaken zy uit, inzonderheid de tweede, die de Aftragalus van Dioscorides, gemeenlyk Kristelyke of Kristen-Wontel van Dalechamp, fchynt te zyn Deeze hadt de geheele Steng, tusfchen de Bladiteelen, met Bloemen belaaden, welke geel, in de volgende foort paarsch, en in de laatde geelachtig zyn. 't Getal der Vinblaadjes is groot in deeze Kruiden, die allen ruig zyn van Loof, en maar één of twee voeten hoog groeijen, uitgezonderd de eerfte, waar van de Bladen een elle lang zyn, hebbende meer dan twintig paar groote Vinbladen, van eyronde figuur. 5. Oostenryksch Kootkruid. Aftragalus Auftrianu's. Kootkruid, met eenen vyfkantigen gladden Steng, opftaande Trosfen, de Haauwen wederzydsch fpits en naakt de Blaadjes byna liniaal. Aftragalus Caule pentagono glabro Rc. Linn. Mant. 450. Jacq. Vind. 2C3. fi. A(iragalut fulcatus. Linn. Spec. Plant. 1065. Pkaca caulefcens. Zinn. Goet. 142. In Oostenryk nam de Heer Jacquin deeze waar, die de Stengen maar een voet hoog hadt, met kleine blaauwe lang gedeelde Bloempjes. De Gejleufde uit Siberiën, dat een hooge geftrekte Plant is, brengt Linnjeus als eene verfcheidenheid hier t'huis. Het Loof is in beiden glad; doch deeze laatfte heeft eenhokkige Haauwtjes zegt Linnjeus, gelyk die van het Geflacht der Thaca. 6. Driekantig Kootkruid. Aftragalus galegiformis. Kootkruid, met eene geftrekte gladde Steng, getroste hangende Bloemen en driekantige wederzyds gefpitfte Haauwen. Aftragalus caulefcens ftritlus , gldber Rc Aftragalus Caule eretlo paniculato Rc. Linn. Hort Cliff 362. Roy. Lugd. 391. Aftragalus Orientalis ahisfimusl GalegcefolusRc. Tournf. Cor. 29. Aftragalus fylvaticus montan. procerior. Amm. Ruth. 162. 7. Chineesch Kootkruid. Aftragalus Chinenfis. Kootkruid met eene geftrekte gladde Steng, getroste hangende' Bloemen en eyronde dikke, wederzyds gefpitste Haauwen. Aftragalus caulefcens firiüus glaber Rc. Linn. Dec. I. T. 3. Weinig verfchillen deeze, waar van de eerfte, zeer loog van gewas, met Bladen byna als die van 't Vlaksenkruid, aan Tournefort in de Levant voorgekonen, ook met een Steng van twee voeten hoogte in Uberiën groeit: de andere is een Chineefche, in de Up'alfche Tuin uit Zaad geteeld, en zo wel in Afbeelling gebracht als befchreeven door den jongen Heer .innjeus , die aanmerkt, dat zy, uitgenoomen de onderlinge ronde Haauwtjes, zeer veel de voorgaane gelyke. 8. Smalbladig Kootkruid. Aftragalus Onobrychis. Kootruid, met eene opltaande ruige Steng, geaairde lloemen, die de Vlag eens zo lang hebben en eenaame Stoppeltjes. Aftragalus caulefcens ereclus pubefcens fc. Phaca caulefcens ereüa fubhirfuta Rc. Will. Obf. IS- |8- Aftragalus tenuifolius. Linn. Spec. Plant. 1065. Onobrychis fpicata Flore purpureo. C. Bauh. Pin. 350. Onobrychis prima Clujii. Pann. p. 752. Van de Planten , die Onobrychis zyn genoemd geeest, de meesten tot het Geflacht van Hedyfarum beurende, is deeze de eerfte by Clusius , die dezel! op veele bergachtige plaatzen, omftreeks Weenen aan de oevers van den Donau vondt groeijen. Zy dt verfpreide Stengen, doorgaans een elle lang, en talie Vinblaadjfcs, gelyk de Smalbladige Siberifche, wel-  KOOTKRUID. welke hier ook is f huis gebracht. De Vrugten zyn langwerpig hartvormige dikke Haauwtjes. o Drasfig Kootkruid. Aftragalus uliginofus. Kootkruid, met eene byna opftaande Steng, geaairde Bloemen en ongerechte naakte gezwollen platachtig ronde Haauwtjes met eene omgeboogen punt. Aftragalus caulefcens erekiusculus Rc. Gmel. Sib. IV. p. 40. T. 17, 18. Lijm. HTn's^"6dat als het vaderland der Aftragalusfen fchynt te zyn, die meest op hooge drooge gronden en bergen voortkomen, vindt men deeze op vogtige velden, waar van zy den bynaam heeft. De jonge Plant beeft de Steng meer opftaande dan de volwas- ^io Karolintsch Kootkruid. Aftragalus Carolinianus. Kootkruid, met eene opftaande effene Steng, geaairde Bloemiteeltjes en eyrond-cylindrifche Haauwen , met den Styl gefpitst. Aftragalus caulefcens ereiïus leevis tfc. Aftragalus procerior non repens. Dill. Elth. 45- 39- Deeze Karolinifche, die de Bloemfteelen van langte als de Bladen heeft, de Bloemen groenachtig geel van kleur, groeit in de tuinen tot twee en drie ellen hoogte, volgens Dillenius. 't Getal der Vinblaadies is van zeven en agt tot twintig paaren, met een oneffen end-Blaadje. Tegen den avond fluiten zich deeze Bladen paarswyze , en hangen nederwaards, welke beweeging, in veele Vlinderbloemige plaats hebbende, van Cordus reeds in het Zoethout naauwkeurig opgemerkt, door Linnjeus de flaap der Planten wordt genoemd. • n Kanadaasch Kootkruid. Aftragalus Canadenjis. Kootkruid, met verfpreide Stengen, de Haauwen byna rolrond gefpitst, de Blaadjes omtrent kaal. Aftragalus taulefcens difufus &c. Gron. Virg. 107. fragalus Ca nadenfis Flore viridi-ftavefcente. Tournf. Injl. 416. Dill. Elth.\6. T. 39- ƒ• 45- Don. Mem.T. 65. Deeze die in Virginiën en Kanada groeit, heeft een Aair van groenachtig geele Bloemen, waar op korte dikke Haauwtjes volgen aan eene heestenge bruine Steng. Van onderen hebben de Blaadjes een zeer fvne wolligheid. „ , ., ,2 Stekelig Kootkruid. Aftragalus Cicer. Kootkruid , met liggende Stengen, de Haauwen byna klootrond, gezwollen, gefpitst en haairig. Aftragalus caulefcens loftratus cjc. Linn. Hort. Upfal.226. Gouan. Monfp. 384. Aftragalus Leg fubglobofts Rc. Linn. Hort. Cliff. o6o Kor. Lugdb. 392. Cicer fylvestre Foliis oblongis hlfpidis majus. C. Bauh. Pin. 247- Cicer fylvestre. Cam. ^Oostenlyk, Switzerland en Italiën, is de groeiplaats Van deeze, die Zaadhuisjes van figuur als een balzakie heeft en de Blaadjes ftekelig. Zy wordt Wilde Citers genoemd, als naar dat Gewas gelykende. Ti Kleinbladig Kootkruid. Aftragalus microphyllus. Kootkruid, met uitgebreideregteStengen, ovaaleBlaadles byna gezwollen kelken en rondachtige Haauwen. Aftragalus caulefcens reÜo-patulus Rc. Cicer Foliis oblongis hispidis. C. Bauh. Pin. 347- „ '' ' , , „ „ 14. Zoetbladig Kootkruid. Aftragalusglycyphyllos. Kootkruid met hursende Stengen, eisvormige Kromme gladde Haauwen, de Blaadjes ovaal, langer dan de Bioemfteeltjes. Aftragalus caulefcens proftrams Rc. Gouan. MeHfp. 324- Aftragalus Legum. lunatis biventrt- KOOTKRUID. 4S-SI cofts Rc. Linn. Hort. Cliffort. 3Ö2. Roy. Lugdbat. 302N. 7. Fl. Suec. 591, 658. Aftragalus luteus perennisprocumbentibus vulgaris. Moris. Hift. IL p. 107. Glycyrrhi. fa fylvat. C. Bauh. Pin. 352. 15. Haakig Kootkruid. Aftragalus hamofus. Kootkruid. met hurkende Stengen, eisvormige, kromme gladde Haauwen, de Blaadjes ovaal, langer dan de Bloemfteeltjes. Aftragalus caulescens procumb. Leg. fubulatis recurvatis glabris. Gouan. Monfp. 384- Linn. Hort. Cliff. 362. Roy. Lugdb. 392. N. 6. Aftragalus Monfpeliacus. Clus, Hift. II. p. 234- Securidaca lutea minor Corniculis recurvis. C. Bauh. Pin. 349- Hedy fatum alterum. Dod. Pempt. 546. 16. Gedraaid Kootkruid. Aftragalus contortuplicatus. Kootkruid, met hurkende Stengen, gedraaide, geplooide, gefleufde, ruige Haauwen. Aftragalus caulefcens procumb. Legum. contortuplicatis, canaliculatis villafis. Aftragalus repens Siliquis undulatis. Buxb. Cent. III. p. 22. T. 39. 17. Spaansch Kootkruid. Aftragalus Baticus. Kootkruid, met hurkende Stengen, gedeelde Aairen en driekan. tige regte Haauwen, die aan de tippen haakig zyn. Aftragalus caulefcens procumbentibus Spicis pedunculatis t$c. Aftragalus Caule ereSlo, Floribus fphatis Rc. RoY. Lugdb. 392. N. 5. Aftragalus Bxticus. Riv. Tetrap. 105. Moris. Hift. II. p. 108. S. 2. T. 9 ƒ. ïï. Securidaca SU cula Siliquis foliaceus. Raj. Hift. 935- Van deeze, naardehodaanigheidgebynaamd, groeit de eerfte, die naar de Wilde Cicers gelykt, doch veel kleiner is, in Siberiën en een gedeelte van Duitschland. De tweede, die Wild Zoethout getyteld wordt, komt in de bosfchen van Europa voor. Men vindt ze zo wel in Sweeden als in Languedok en Provence. BeHaakige Aftragalus is in de zuidelyke deelen niet minder gemeen. Zy wordt dus genoemd naar de geftalte der Haauwen, die in de volgende op eene zonderlinge ma. nier gedraaid zyn en geplooid, doende zich bladerig voor in de laatfte foort, welke van haare groeiplaats in Spanje en Portugal den naam heeft. Men vindt ze ook op Siciliën en de Gedraaide, welke zeer veranderlyk is in grootte en geftalte, groeit in Siberiën. De drie laatften zyn jaarlykfe, de twee eerften overblyvende Planten. 18. Geftemd Kootkruid. Aftragalus Stella. Kootkruid, met verfpreide Stengen, gedeelde zydelingfe Hoofdjes en regte eisvormige gefpitfte Haauwen. Aftraga» lus caulefcens diffufus Rc. Aftragalus annuus marlt, procumbens. Tournf. Injl. 416. Aftragalus hirfutus Rc. Pluk. T. 79. ƒ. 4. Glauci Leguminofce affir.it. C. BauhProdr. 150. J Bauh. Hift. II. p. 350.Lob. Ic. II. 95- 19. Geklaauwd Kootkruid. Aftragalus fefameus. Kootkruid, met verfpreide Stengen, byna ongedeelde zy. dslingfe Hoofdjes en opgerechte eisvormige Haauwen, die aan de tinpen omgekromd zyn. Aftragalus caules», cente difufus,' Capitulisfubfesfilibus lateralibusRc. Lim. Hort. Cli fort. 361. Aftragalus annuus augustifolius. Oarid» Aix. 50 T. 12. Pluk. Alm. 60. T. 79 ƒ• 3- Ormhopodio affinis FruSlu ftellato. C. Bauh. Pin. 350. Vicia Sefa» mea Apula. Col. Ecpr. I. p. 303. f- 30i. Zonderling zyn deeze twee, in de zuidelyke deelen van Europa groeijende, wegens de gefternde Hoofdjes, wier Haauwtjes in de eene byna regt, in de andere klaauwachtig omgekromd zyn, gelykende eenigermaate naar die van bet Sefamum. De Bloempjes  4352 KOOTKRUID. zyn klein, blaauwachtig, en het getal der Haauwti jes is in de laatfte veel minder dan in de voorgaande foort. 20. Vyftongig Kootkruid. Aftragaluspentaglottis. Kootkruid, met hurkende Stengen, de Haauwtjes omgeplooid, faamengedrukt, gekamd, met eene omgebogen punt; aan Hoofdjes vergaard. Aftragalus caulefcens procumbens Rc. Linn. Mant. 274. Aftragalus echinatus. Murr. Gott. 222. Aftragalus Hisp. Siliqua epiglottidi fimili Flore purpureo major. Herm. Lugd. 74. T. 75. Glaux Hispanica. Riv. Tetrap. 223. ƒ. 2. 2r. Eentongig Kootkruid. Aftragalus epiglottis. Koofkruid, met hurkende Stengen,- de Haauwtjes hartvormig gefpitst omgeplooid en naakt, in ongefteelde Hoofdjes. Aftralagus caulescens procumbentibus Rc. Linn. Mant. 274. Aftralagus Siliquis cordatis acutis pendulis Rc. Hort Cliff. 362. Roy. Lugdb. 392. Aftragalus Hisp. Siliqua epiglottidi fimili, Flore albo minor. Herm. Lugdb. 76. T. TT. Glaux minima. Riv. Tetrap. 223. ƒ. j. Aftragaloidas incana. Barr. Ic. 537./. 1. 22. Kromtongig Kootkruid. Aftragalus hypog'lottis. Kootkruid, met liggende Stengen; de Haauwtjes eyrond omgebogen, faamengedrukt en haairig, met omgebogen punten, aan Hoofdjes vergaard. Aftragalus viliofus procumbens Rc. Raj. Suppl. 454. Zeer veel gelyken deeze drie Spaan fche naar elkander. Altemaal zyn het laage Kruidjes, naauwlyks een handbreed hoog, met zeer dunne, byna leggende Stengetjes, en menigvuldige ovaalachtige Vinblaadjes; de Bloempjes in de eerfte paarsch, in de tweede wit, in de andere blaauwachtig. De Haauwtjes die zeer klein zyn, gelyken zeer naar het Strotlapje of kraakbeenig Tongetje, dat in de zwelging de Luchtpyp overdekt, des wegen Epiglottis genaamd; zo Herwannus aanmerkt. Zy zyn by elkander getropt, ten getale van vyf of meer; terwyl de laatfte van agt tot tien Bloempjes in een Hoofdje vergaard heeft, op de manier der Klaveren. In de eerfte foort zyn de Zaadhuisjes ruuw, in de tweede glad, in de derde als met een zachte haairigheid bekleed. Alle drie Zaaiplantjes. ^ 23. Syrisch Kootkruid. Aftragalus Syriacus. Kootkruid. met hurkende Stengen, gedeelde Hoodfdjes, omge' bogen Bloemen , en eyrond , langwerpig , wollige Haauwen. Aftragalus caulefcens procumbens Rc Aftragalus Syriacus hirfutus. C. Bauh. Fin. 351. Aftragalus Syriacus. Lob. Ic. II. 79. J ü In Siberiën groeit deeze foort, die we! gelykt naar de Synjche Aftragalus van Lobel , maar veel grooter is en de Bladen fmaller heeft. De Bloemen zyn getropt en groot, gelyk in die, welke Lobel eerst te Aleppo in Syriën hadt waargenomen: maar vervolgens hadt hy ze ook in Braband, uit Italiaansch Zaad gewonnen zynde, gezien. 24. Zandig Kootkruid Aftragalusarenarius Kootkruid, dat byna geftengd is en hurkende, met de Bloemen eenigermaate getrost en opgerecht, de Bladen wollig Aftragalus Subcaulefcens procumbens Rc. Linn Flor. Suec. II. N. 659, Aftragalus incanus parvus noftras. Pluk. Alm. • 59- Raj. Atgl. III. p. ,26. T. 12. ƒ. 3. Glaux montana purpurea noftras. Raj. Hift. 939. ^V'^T-f fotkmid- Aftragalus Glaux. Kootkruid, met verfpre. Je Stengen, gefieelde Hoofdjes, die ge! \ fchubd en eyrond zyn; de Bloemen opgerecht; de 1 KOOTKRUID. fe}ce7%T°^' ree,ti.S °PSeb,aZen- ^ragaluscauSi \itT &CrS'"n ***** Vmoriaffinis C Bauh. 241. li7; LTn siT Clüs' ***11 p- 24°-T- heKeÏÏti?^* T Dl0SC0RIDE* gelykt inzender, den ■ don r ^ 'Wee' die in Sevon' wnH 1, ,CLUSIÜS» terwy' de a^ere in het loste De BfoPm2 V te" Z° Va? EnSeland a,s Simden groeit! ?* Ji J fJe Z?nPaarsch va" kleur, in Hoofdjes vergaa d als die van Klaver, hoewel het Plantje in 't geheel veel naar Zoethout gelykt. 6 mer6;J^lf%Kootkruid. Aftragalus Sinicus. Kootkruid, met leggende Stengen, gedeelde Kroontjes en drie' kantige opgerechte Haauwtjes, die aan de tippen els. yormig zyn. Aftragalus caulefcens proflratus Rc Linn. Mant. 103- Mill. Philof Tranfatt. 1765. t, iV 27. Alpisch Kootkruid. Aftragalus Alpinus. Koolhuid, met hurkende Sitngen, hangende getroste Bloemen en weaerzyds fpitfe haairige Haauwtjes. Aftraealu; caulefcens procumbens Rc. Om. Dan. 57- Aftragalus Pedunculis folio longioribus Rc. Linn. Hort. Cliff. 362. Koy. Lugdb. 392. Aftragalus Alpinus minimus.Flor. Lapt. 267. T. o.f. 1. FL Suec. 592, 661. ** Op de koude gebergten van Lapland, zo wel als die van Switzerland, groeit deeze laatfte, terwyl deandere u CAma haai e groeiplaats heeft. Beiden zyn het zeer kleine Plantjes, raauwlvks een fpan hoog. 28. Driemaandig Kootkruid. Aftragalustrimestris. Kootkruid, ^ dat byna gettengd is, de Steelen omtrent tweebloemig hebbende; de Haauwen haakig, elsvoraig en dubbel gekield, aftragalus fubcaulescens', ScapisZ. bfloris Rc. Phaca Leguminibus arcuatis. Roy. Lugdb. Dit is een klein teder Egyptisch Plantje, met Stengetjes van een fpan, die op den grond leggen en rood zyn met witte Haairtjes, waar tusfchen eenige Blaadjetleunj êC 6 BloemPies» aa" tippen oran- 29. Gekranst Kootkruid. Aftragalus verticillaris. Kootkruid, dat ongeftengd is, met de Blaadjes tropswyze ten halve gekranst. Aftragalus acaulis Fuliis ageregato femi-vertictllatis. Linn. Mant. 275. Aftragalus Pedutuulis radicatis, Foliis linearibus Rc. Ümel. Sib. IV. p. 63. Aftragaloides incana non ramofa. Amm. Ruth nó T 19- ƒ■ 1. R 150. T. 19. f. 2. ' In Siberiën groeit deeze foort, die de Bladen wel gevind, doch niet, gelyk gewoonlyk, de Vinblaadjes enkeld, maar vier of vyf by elkander heeft: zo dat de opftaande Bladfteelen zich byna als gekranfte Stengen vertoonen. ö 30. Bergs Kootkruid. Aftragalus montanus. Kootkruid, dat byna ongeftengd is, de Bloemfteel langer dan het Blad; de Bloemen los geaaird opftaande; deHaauwen eyrond met een geboogen punt. Aftragalusfubacau. lu &c. Roy. Lugdb. 392. Jacq. Vind. 264. Gouan. Monjp. 386. Onobrychis Flor. Viciae majoribus Rc. C Bauh. Pm. 351. Onobrychis quarta. Clus. Hift. II. 0 140. * 31. Blaazig Kootkruid. Aftragalus veficarius. Kootkruid, Jat ongeftengd is, de Bloemfteel langer dan het Blad' Je Bloemen los geaaird , de Kelken en Haauwen op', leblaazen ruig, Astragalus acaulis Scap Folio longioribus •$c. Aftragalus Alpinus Tragacanthai folio, Veficarius rouRNF. Inft. 417. Magw. Hort. T. p. 27. 32.  KOOTKRUID. as Gezwollen Kootkruid. Aftragalus Thyfodes. KoofiJu dat ongeftengd is, de Bloem zo lang als cBlad, de Kelken byna klootrond gezwollen, naakt. Aftragalus acaulis Scapis Fel. cequantibus Rc. Aftragalus acaulos, Leguminibusifflatis fubglobofts. Linn. Amoen. Acad. 11 Van deeze drie groeit de eerfte in Switzerland, de tweede in de zuidelyke deelen van Frankryk, de laatfte in Siberiën. Deeze heeft Vrugten byna naar dte der Lombaartfe Linfen gelykende en de Bloemen zyn paarschachtig, in de eerfte rood. Het zyn overbly. vende Plantjes. • 0 3 Barbarysch Kootkruid. Aftragalus capnnus. Koot kruid, dat ongeftengd is, met opgerechte Bloemfteelen, kanthaairige Blaadjes en eyronde gezwollen ruige Haauwtjes. Aftragalus acaulis Scapis eretlo , Foliolis ciliatis Rc Aftragalus Afric. Flore luteo odorato. Breyn. Cent. 72. Raj. Hift. Aftragalus perennis Wc. Moris. Hift. tt. p. 203. S. 2. T. 24. ƒ. 3. 34 Wollig Kootkruid. Aftragalus uralenfts. Kootkruid, dat ongeftengd is, met eenen opgerechten Bloemfteel, langer dan de Bladen en eisvormige opgeblazene wollige opgerechte Haauwtjes. Aftragalus acaulis Scapo ereclo Rc. Linn. Hort. Upf. 226. Aftragalus Alpinus totus fericeus Rc. Hall. It. 83- T. 2.f. 2. AftragalusFoliis ovato-lanceolatis Rc. Hall. Helv. 566. T. 5- P- I335. Montpelliers Kootkruid. Aftragalus Monfpesfulanus. Koothuid, dat ongeftengd is, met neergeboogen BloemIteelen van langte als de Bladen en eisvormige ronde byna boogswyze gladde Haauwen. Aftragalus acaulis Scapis declinatis Rc. Gouan. Monfp. 385. Hort. Upf. 227. Aftragalus Monfpesfulanus. J. Bauh. Hift. III. p. 338. Van de afkomst of groeiplaats hebben deeze haar naamen, komende de eerfte aan de Barbaryfche Kust, de tweede in een gedeelte van Siberiën, de derde by Montpellier in Languedok voor. Allen zyn zy over. blyvende Kruidjes. De eerfte heeft zeer welriekende geele Bloemen, in de anderen zyn dezelven paarschachtig. De twee eerften zyn ruig en hebben gezwolien Haauwtjes, de laatfte is glad en heeft de Vlag dei Bloemen uitermaate lang, de Bloemfteelen dikwils veel langer dan de Bladen, zo Gouann op de plaats zelv' waarnam. De middelde werdt door den beroem den Haller op den top van het hoog gebergte Nen nenen in Switzerland gevonden en de laatfte komt or dorre plaatzen in Provence voort. 36. Grys Kootkruid. Aftragalus incanus. Kootkruid dat ongeftengd is, met neergeboogen Bloemfteelen ei wollige Blaadjes, de Haauwen elsvormig, bynaboogs wyze, grys, aan de tippen omgekromd. Aftragalu acaulis Scapis declinatis &c. Gouan. Monfp. 385. Ger Prov. 522. Onobrychis incana Foliis longioribus. C. Bauh Pin. 350- Prodr. 149- ; ,., In Languedok en Provence vindt men deeze, die dik wils twintig Bloempjes aan een Steel heeft; de Bla den zo wel grys als de Haauwen, die eenigermaat krom en gezwollen zyn. Somtyds komen zy byn regt voor, hebbende alleenlyk een ftyf omgebooge puntje. De Kelken zyn blaasachtig. 37. Veldig Kootkruid. Aftragalus campestris. Koo kruid, dat ongeftengd is, met eenen hurkenden Bloen fteel, de Kelken en Haauwen ruig, de Blaadjes fpi XHI. Deel. KOOTKRUID. 4353 lancetvormig. Aftragalus acaulis Calycibus Leguminilus. que villofis Rc. Linn. It: Oei. 50, 662. Flor. Suec. 593. Aftragalus acaules Fol, peracutis. Hall. Helv. 567. T. 13. Men vindt deeze, die in Switzerland, als ook in Sweeden en DuitscMand groeit, door den Heer Haller keurlyk in Plaat gebracht. De Bloemen zyn geel en hebben eene gefpitften Kiel, van onderen paarschachtig. 38. Neergedrukt Kootkruid. Aftragalus depresfus. Kootkruid, dat ongeftengd is, met de Bloemfteelen korter dan het Blad, de Haauwen knikkende; de Blaadjes een weinig uitgerand en kaal. Aftragalus acaulis Scapis folio brevioribus Rc. Aftragalus fupinus minor flösculis albis Boerh. Lugdb. II. p. 54. 39. KromhaauwigKootkruid. Aftragalus uncatus. Koot» kruid, dat Steng noch Bloemfteel heeft, met elsvor. mige haakige Haauwen langer dan het Blad en ftomp hartvormige Blaadjes. Aftragalus acaulis exfcapus Lt' guminibus fubulatis hamatis Folio longioribus, Foliolis o5cordatis. . lag 40. Ongefteeld Kootkruid,- Aftragalus exfcapus. Kootkruid, dat Steng noch Bloemfteel heeft, met gewolde Haauwen en ruige Bladen. Aftragulus acaulis exfca» pus, Leguminibus lanatis, Foliis villofis. Linn. Mant. 275, Aftralagus perennis fupinus, Foliis R Siliquis MfpU dis. Buxb. Hall. 32. Glaux montana acaulon. C. Bauh. Pin. 347. Prodr. 147. Rupp. Jen. 2. p. 270. In Europa groeit de eerfte van deeze drie op gebergten ; de tweede is by Aleppo waargenomen, de derde in Thuringen. 't Zyn overblyvende Kruidjes, allen zeer laag en klein. De tweede heeft negentien Vinblaadjes, de Bloempjes klein en wit, doch de Haauwtjes groot, 't Getal der Vinblaadjes is van een- en twintig tot drie-en dertig in de laatfte, die ook de Bloempjes menigvuldig by den Stoel heeft, in eyronde blaasachtige Kelken. De Bloempjes zyn geel. Dit Geflacht bemind zodaanig de gebergten, dat men 'er geene foort van aantreft in de Nederlanden. Zo veel te meer komen 'er in de koude gewesten van. Aften en op de Alpen voor. Men vindt 'er zeer weinigen in Oost- en Westindiën of in Amerika, maar in Egypten heeft Forskaohl drie foorten waargenomen. De Heer N. L. Burmannus heeft alleenlyk de Sefameus, hier de negentiende foort, onder de Kaapfs Planten opgetekend. 1 41. Boksdoornachtig Kootkruid. Kootkruid, die naauwlyks eene Steng heeft, met eene menigte van byna ongefteelde Wortelbloemen. Aftragalus fubacaulos, Flo» ribus numerofis fubfesfilibus. Gmel. Sib. IV. p. 52. Aflra- ■ galus Orientalis acaulos Flore luteo. Tournf. Cor. 28. : Buxb. Cent. III. p. 21. T. 38. ƒ. 2. Aftralagus repens . Barba Jovis foliis. Amm. Ruth. 170. Een zonderling Gewas, dat Tournefort in Armeniën heeft waargenomen, maakt deeze foort uit, wel- ■ ke ook groeit in de noordelyke deelen van Aflën. Het ■ heeft geen Steng of Bloemfcheede, maar Takken, uit 3 den Wortel voortfpruitende, langs den grond vera fpreid en als daar tegen aan gedrukt, bekleed zynde 1 met kleine, gevinde, haairige Blaadjes. De Bloemen komen ongefteeld, digt getropt, aan den Wortel L voort: zy zyn geel; hebben ruige Kelken met zwart, i- achtige tandjes, en daar op volgen rondachtige gladde ;s Haauwtjes. 't Gewas is, naar de aanmerking van Am- xxx man»  435* KOOTKRUID. man, zo dicht, dat het een fraaije aardzoode gelykt Het verfchilt aanmerkelyk met dat van Blxbalm. Gmelin heeft het, in 't vroege voorjaar, njenigvul dig in de woeftynen aan rivieren in Siberiën bloeijen de gevonden. 42. Boksdoorn. Aftragalus Tragacantha. Kootkruid, met eene boomachtige Steng en gedoomde Bladfte'elen. Aftragalus Caudice arborescente Petiolis fpinescentibus Aftragalus aculeatus fruticofus Masfüienfis. Pluk Alm 60. Tragacantha, C.Bauh. Pin. 3^8. Cam. Epit 446. Linn. Hort Cliffort- 361. Mat. Med. 348. Tournf. Inft.Aii. Itin. p. 21, 23. Gouan. Monfp. 386. Ger. Prov. 523. /3. Tragacantha affinis lanuginofa f Poterium. C. Bauh! Pin. 388. Gron. Oriënt. 229. Tragacantha altera, Poterium forte. Clus. Hist. 108. Dit is 'het Gewas, dat de zo bekende Gom-Dragant uitlevert. Men noemt het, in 't latyn, Tragacantha eene benaaming van griekfche afkomst, betekenende juist het nederduitfche woord Boksdoorn. De vermaar. de Tournefort maakte 'er, onder dien naam, een geflacht van, 't weik door Linneus aan dat van Aftragalus is ondergefchikt. De hoogduitfche, engelfche en franfche naamen komen op't zelvde uit, hoewel het van de Franfchen ook Barbe de Renard en Adragant geheeten wordt. 0 ' Het groeit in de zuidelyke deelen van Europa, aan de Middellandfche Zee, vooral op het zeeftrand by Marfeille, weshalven het den naam van Marfiliaanfchen Boksdoorn by fommigen voert, en Plukenet noemt het Aftragalus van Marfeille; die heefterachtig en gedoornd is. Het komt ook veel voor by den Berg Ethna, op Siciliën en op heuvels rondom den Berg Ida van Kandie, alwaar gezegde Tournefort het naauwkeurig waargenomen heeft. Een dikke Pen-Wortel, die in de oppervlakte van den grond houtig is, geeft verfcheide Stengen van een duim dik, zich in 't ronde uitfpreidende en neerleggende. Deeze Stengen zyn hard en fpongieus, bevattende vee! Gom tusfchen haare vezelen, en met een rimpelige bruine Schors, die een linie dik is, omkleed. Zy verdeeien zich in een digt loof van on' telbaare Takjes, welke fterk gedoornd zyn, en zich 1 onder aan byna als dood vertoonen, doch boven beaet zyn met menigvuldige Vinblaadjes, zes, zeven 1 of agt wederzyds aan een Rib of Bladfteel, die aan 't < end in een fcherpen Doorn uitloopt, geelachtig van a kleur. Aan de enden der Takjes komen uit de Oxels 1 der Bladen Vlinderbloemen voort, bleek paarschach* \ tig, met een groote VJag. Negen Meeldraadjes zyn * famengevoegd tot een Scheede, die het Vrugtbegin- s zei omwindt, en het tiende is op zich zelve los en g vry. De Styl is elsvormig en heeft een klein ftomp v Stempeltje. De Kelk is als een peperhuisje, wollig v, en grys. Op de Bloemen volgen dikke tweehollige rr Haauwtjes, met eene witte wolligheid befprengd, die te kleine nierachtige Zaadjes inhouden. m De natuurlyke reden der uitdringing van de Gom- ch Dragant, kan aangemerkt worden te beftaan in het ee verfchroeijen der Vezelen van den Bast, door de hitte van de Zen, wordende tevens het gomachtige fap he dat binnen de vooze zelvftandigheid vervat is, door W die zelvde hitte zwellende, naar buiten geperst, en ió dan, aldaar ftollende onder 't uitzypelen, verkrygt pe iet die gedraaide en druppelachtige gedaante, waaï £V KOOTSPEL. KOPER; ÏLde 2mrBnsm ons uit ^Levant toegebracht wordt Men kan ze ook door gemaakte infoydingen, «? ül den Stam, als uit den Wortel van 't Gewas beko men. Hoe witter en wormachtiger dezelve zy hoé beter Haar lymerigheid, dieilfti| om poe.Wen an dere dingen tot een deeg re maakfn, isTe e kundig Inwendig ts zy var, dergelyke verzadende hoedaan S 1 AcahJche ?Tj. en w°rdt derhalve, zo en. keld als in fcmengeilelde geneesmiddelen, gebruikt, Hier komt nog by, een Gewas, dat de vermaa de Tournefort als een tweede foort van BoksdoorTolgt tekend heeft en het welke zo wel in Spanjen ll in Klem Afiën fchynt te groeijen. Dit rooemt Cr 1 «ineen tweede Tragacantha en verbeeldt zich, dat het wel kon zyn het echte Poterium, waar van Dioscoride onder de geneesmiddelen melding rraakt. Het kwam grootelyks met de Gewoone Marfiliaanfche Boksdotm overeen , en groeide veel op drooge dorre heuvelen by Kaaix en daaromftreeks. Des winters egter' kwam het geheel bladerloos voor, terwyl dé gewoo" ne Boksdoorn als dan, zegt hy, zyne Bladeren behoudt! In de velden, by Aleppo, groeit het insgelyks, wordende van het landvolk Megafac geheeten, en als een bewaarmiddel tegen betoveringen in de huizen en vertrekken opgehangen. Van Morison wordt deeze Granadajche Tragacantha. met afvallende Bladen en eene witte Bloem, getyteld. KOOTSPEL is^denaam van een kinderfpel, waai mede de jongens hier te lande, vooral i„ den ilacht. tyd zich mede verlustigen. Het heeft zynen S ontleend van de werktuigen waar mede het wordt X geoeffend, beftaande uit de Koeten der geilachte Runders, of wel die beenderen, welke tegen de fcharnieren der bikkels aanliggen, zynde de eigentlyke Tali of Hiel beenderen. De voornaamfte konst in dit fpel beftaat daar in, dat men, onder het werpen, eenen ze keren draai aan den Koot weet te geeven, waardoor* dezelve vlak op de platte zyde nedervalt, waarom men de Kooten wel met lood vult, om ze dus te doen /allen. Buiten deeze handigheid of list rolt de Koo* igtelyk op zyde, op het ronde gedeelte; kunnende ie Kooten niet anders dan op deeze twee wyzen vallen De eerstgemelde heet floof, om dat de\ Koot dan vlak igt; en de andere fchyt, omdat dan het gedeelte bo■en ltgt, het welK in den voet van het Dier achter an lag, en dat 'er dus de drek op viel; waar van tythiel. De jongens fpeelen dit fpel om duiten o£ eelal om de Kooten zei ven; die ze dan door gooiien dnnen. Want hv wiens Koot ftoof ligt, heeft eenen ooi; hy zet de Koot van de party op de hakken, "en ooit er met zyne Koot tegen aan, zo.dat de andere erre voortrollen ; rolt dan die Koot weder ftoof zo int hy t fpel, maar rolt dezelve anders, dan moet en verfpeelen. Voorts gooit men ook mét de Koon, even als met fluiters op duiten, om derzei ve»unt of kruis te doen boven liggen, en daar mede : duiten te winnen; eindelyk zet men ook Kooten op n ry, en men wint ze die men om ver gooit. KOPER is de nederduitfche naam van een Metaal. 6 welk tot zeer veele nuttige gebruiker dienr. - y hebben in ons Woordenboek , III. Deel, hl. 06 eene verkorte befchryving van de eigen fchap. 1 van het Koper aan onze Leezers medegedeeld, berens de voorfchriften opgegeeven van verfcheidene. be-  KOPER. 'bereidingen uit dit metaal; dus zal'bet hier de taak a zyn , om eene eigenaartige befchryving van het Koper < zelve, en deszelvs verichillende Ertzen enz. mede te j deelen; als mede eene aanwyzing te doen, van de i voornaamfte Koper-Mynen welke op de oppervlakte des < aardbodems verfpreid zyn; kunnende wy niet beter ( doen, dan in deezen weder tot onzen leidsman te kiezen den zo naauwkeurigen en geleerden Natuurbefchry- i ver M. Houttuyn. ] Het Koper, dat men in 't fransch Cuivre, in 't en- j gelsch Copper, in 't hoogduitsch jt,upfet noemt, heeft 1 alle deeze benaamingen, buiten twyfei, van't latyn- ; fche woord Cuprum, dat, volgens Plinius, van 't Ei- : land Cyprus afkomftig zoude zyn; om dat men het al- | daar oudtyds in groote veelheid vondt. Waarfchynlyker, nogthands, zal dit Eiland zynen naam daar van ontleend hebben. Of, mooglyk, dewyl Venus naar 't zelve Kupris genoemd werdt, heeft dit Metaal, aan die Godin toegewyd, daar van, in laater eeuwen, dien naam bekomen. Oudtyds was het, in 't latyn, alleen by dien van &s bekend, daar men de afleiding moeijelyk van zal vinden. In 't grieksch noemde men het zelve Chalcos, waar van nog het Geele Koper, in 't fransch halton genaamd, Aurichalcum geheeten wordt, als den glans hebbende van Goud. De eigene kleur, naamelyk, van 'tKooper, is rood of roodachtig; weshalve het, van de Ouden, onder de Metalla Solaria geteld werdt. Ook vindt men dat het al vroeg bekend en in veel achtinge is geweest; want al het gereedfchap des Tabernakels moest van Koper zyn en het Brandoffers-Altaar was 'er geheel mede overtoogen. In de Tempel van Salomo waren pylaaren en andere ornamenten van Koper', ten welken einde David het in verbaazende veelheid verga, derd hadt. Het heeft al van ouds tot gangbaare munt gediend, en is altoos gerekend geweest in waarde te volgen aan het Zilver. Het is een der fraaifte Metaalen, ten opzicht van de kleur en van den glans, dien het zelvs op de breuk heeft. Het gesfc een aangenaamer en fterker klank dan eenig ander Metaal. Ook beeft het, na het Yzer, de grootfte veerkragt en hardheid; zodat men, met Koper, zelvs Tin, Lood, Zilver en Goud, kan vylen. Het fchiet in taaiheid evenwel tekort, zelvs by 't Zilver, om van het Yzer en Goud niet te fpree. ken. Een Rood Koperdraad, dat een lyn of een tiende van een rynlandfen duim dikte heeft, draagt naauwlyks driehonderd ponden. Een Yzerdraad, evenwel, laat zich ligter breeken dan een Koperdraad, van dezelvde dikte. Op zich zelv' is het ook fmsedbaarer en buigzaamer dan Yzer; doch verliest van die hoedaanigheid veel, wanneer 'er andere Metaalen onder gefmolten worden, die zelv' broofcher zyn, gelyk Spiauter, Rottekruid, Spiesglas en Bismuth, door welke laatften het zeer broosch wordt. Door zyne bymenging maakt het Koper het Goud en Zilver har. der, het Tin broofcher. De kleur van 't Goud wordt 'er door verhoogd. Of het Yzerdeeltjes zyn, daar ir vervat, die het voor den Magneet eenigzints aantrek baar maaken, gelyk de Heer Brugmans bevonder heeft, is nog niet zeker. Ook heeft men ontdekt dat het Koper der doozen fomtyds op den kompasnaak werke; gelyk voorheen gemeld is. De foortgelyki zwaarte werdt omtrent negenmaal zo groot bevonden KOPER. 435J Is die van witer; immers die van het Japanfe, die an het Sweedfche een weinig minder, en van het Geel loper maar agtmaal. De Hoogleeraar Musschenbroek ieefc de evenredigheid van Japans Koper bevonden als 1000, vmSweedsch Koper als 8784 en van gegooten leel Kooper als 8000 tot 1000. Zeer ligt wordt dit Metaal van veelerley vogten angetast. De lucht zelv', al is zy niet veel met dam,en befmet, doet het beflaan en, zeer dampig zynde, oesten. Water, dat 'er een poos op geftaan heeftf loewel taamelyk zuiver zynde, neemt 'er eenen onlangenaamen Koperfmaak van aan : maar, met zout of ;uur bezwangerd, verwekt het fpoedig een groene oest, die men Spaansch Groen noemt. Van alle zuuen, zelvs uit planten, wordt het opgelost, en deese laatften haaien 'er die verwftof uit; terwyl de azyn *roen wordt door Koper en de wyn zelv', hoe zagt jok, daar op werkt: maar men kan het wederom daar yan affcheiden en ook zeer fraaije groene kryftallen aaar uit bekomen, benevens het zogenaamde gedestil' leerd Spaansch Groen. De Mineraale Zuuren, van allerley foort, ontbinden ook het Koper, doch weinigen met zulk een geweld, als zy het Yzer aantasten, en de meesten ligter, wan. neer het tot een Kalk gebrand is, dan het raauwe Ko* per. De Olie van Vitriool werkt 'er zo veel fterker op, als zy zuiverer is, ontbindende dan het zelve fpoediger en volkomener : de oplosfing is blaauwachtig groen, en geeft door het uitdampen fchoon blaauwe kryftallen. Door Geest vanSalpeter of SterkWater wordt het Koper, met eene fterke opbruifching en roode dampen, tot een groenachtige folutie gebracht, welke door uitdamping dergelyke kryftallen fchiet, die doorfchynende zyn, in vierkante ftaafjes. Dampt men ze nog fterker uit, zo blyft een donker groene kalk over, welke, door destillatie, een groenen geëist en een zout overlaat, het welke in de lucht vochtig wordt en, in Blad-Tin gewonden, reeds in de gewoone warmte van onzen dampkring eene verhitting toond, die zo ver gaat, dat het al poffende in brand vliege. De zuure Geest van Zee-Zout ontbindt het Koper langzaam, en met een grasgroene kleur, waar uit, nadat de folutie een weinig uitgerookt is, kryftaile» voortkomen , welke zeer fchielyk weder fmelten inde lucht. Door het Koninglyk Water wordt ook het Koper, met eene zeegroene kleur ontbonden, en de zuuren, zo wel van Vloeifpaath, als van Rottekruid en van óen'phosphorus, losfen het zelve op. Door den Zuu* renGeestvan Mieren, zelvs, wordt het aangegreepen. The folutions of Copper, in the acids of Nitre and Sea-Salt, and fn the Vegetable acids, are green. Phil. Trans, Vol. LV• p, 32. Dat is: de ontbindingen van Koper in de zuuren van Salpeter en Zee-Zout, als ook in de plantaar? tige zuuren, zyn groen. Alle deeze folutiën zyn zeer fcherp en worden daarom tot zuivering van vuile zweeren, en tot het dooden van ongediert, zo luizen als vlooijen, mids door water verflapt zynde, met vrugt gebruikt. Men kan ■ ze met zo veel water verdunnen, als men wil en jaaren lang zonder fcheiding bewaaren: maar gelyk het , Koper, Kwikzilver, Zilver en Goud, uit derzelver . folutiën nederftoot, zo wordt het zelve door Yzer : en Spiauter, niet alleen uit zyne oplosfingen in zuu> , ren, maar ook uit die-door andere zouten, uitgedreeXxx 2  4356 KOPER, ven, in metallyne gedaante. Uit zyne folutiën i zuuren wordt het door Zwavel-Lever zwart, doo Bloedloog donkerblaauw, door het afkookzel vai Galnooten en dergelyke famentrekkende Stoffen geel achtig; door Kalkfoorten, Gipsfoorten, Bitterzout Aarden, vlugge en vuurvaste, opbruifchende Loog zouten, als een heldergroene Kalk neergeflagen; nie tegenftaande deeze laatften zelv* ook oplosfende zyn ten opzicht van het Koper. Vlugge Loogzouten, immers, zo wel als vaste, ont binden dit Metaal, dat zelvs van Onzydige Zouten aangetast wordt. De Geest van Annoniak-Zout, by voorbeeld, fol veert het Koper met eene fehoone hoogblaauwe kleur, waar door men de tegenwoordigheid van dit Metaal in eenigerley Erts zeer zeker kan ontdekken. Tin en Rottekruid kunnen het evenwel, in deeze proef, volgens de waarneemingen van den Heer Cadet, verbergen. Het fchiet, door eene voorzichtige uitdamping der folutie, hemelsblaauwe kryftallen, die egter in de lucht groen beflaan, en eindelyk geheel vergruizen tot een helder groene kalk. Ook yuurbeflendig Loogzout, gelyk Olie vanWynfieen, ftrekt tot oplosfinge van het Koper, dat zelvs door middelllachtige zouten aangetast wordt, wanneer men het daar mede cementeert. Keukenzout doet zulks, als men het in pekel kookt; maar Armoniak-Zout het vaardigde. Wanneer men vylzel van Koper met driemaal zo veel van deszelvs poeijer mengt, 'er water opgiet, dat uitdampt, en zulks eenige maaien herhaald, bekomt men eindelyk een volkomene blaauwe Tinttuur yanKoper, en daar uit, doorkryftallizatie, zeer fchoone hemelsblaauwe krydallen. By eene folutie van Koperin Zoutzuur, Armoniak-Geest, of by deszelvs folutie in deeze, Zoutzuur gietende, zo lang tot de nedergeftooten Kalk weder opgelost is, heeft men het ook ontbonden. Dus laat dit Metaal zich insgelyks door alle half vlugge Middelzouten en door derzelver middel in Geesten, zo wel als in logge en vlugtige Oliën en Vettigheden, 't zy uit het Dieren- of Planten-Ryk, inzonderheid, wanneer die, door ranswording of bederf, eenige fcherpte bekomen, meer of min oplosfen; waar van de groene kleur, die zy aanneemen, een blyk verfchaft. Koud vereenigd het Koper zich, door eene fterkeen lang aanhoudende wryving, wanneer het in zeer dun. ne blaadjes geflaagen, of uit zyne folutiën door Spiauter of Yzer neergedooten is, met Kwikzilver. De Zwavel-Lever lost het volkomen op. Tot gioeijen vereischt het geene fterke hitte, maar orate fmelten, na de Platina en het Yzer, onder alle Metaalen den hoogden i trap-van vuur; hoewel zyne vloeijing zeer bevorderd < wordt door het bydoen van Zwavel. In desze vloei- j jende ftaat kan het de aanraaking van koud water niet £ verdraagen , zo min als 't water die van gefmolten Ko. 2 per. Men vindt de geweldige uitwerking van het in- g vallen van eenig water in de Fornuizen met fjefmolten Koper, door Boerhaave, Chem-. VoU I. p. 293, 2 cmdandig aangetekend; doch de vraag is, of zulks b niet veeleer uit de groote verfchillendheid van hitte e en koude ontftaa, dan uit een afkeer des Kopers, van gi tiet water, en of kookend heet water wel zo geweldi,- b ge uitwerkingen hebban zou? Gefmolten zynde ver- fp mengt het zich vaardig met andere Metaalen en me- B taJIyne lïgfeaajnerj. Met het Kaningje van Rottekruid, fn gefmolten, geeft het dat witte Metaal of witte Koper t welk ook wit is op de breuk en wat broosch, maar door herhaald fmelten met fterk vuur, voornaamelyk als men 'er wat Zilver by doet, fmeediger wordt. Met dat van Spiesglas maakt het een mengzel, 't welk eenigzints in 't violette fpeelt; met Bismuth een bleekroode broofche klomp, die wryfbaar is; met Kobalt een wreed mengzel, dat de breuk t' eenemaal heeft van zuivere Kobalt; met Kopernickel eene witte harde wreede doffe, die ligt roest in de lucht; met dezelve en Spiauter het Chineesch Metaal, naar Zilver gelykende. ' Met gelyke deelen Tin gefmolten, geeft het Koper een wreed, bard, wit en klinkend mengzel, 't welf: wryfbaar is; meteen tiende deel Tm, een hard en broo*. fche klomp; met twee deelen Tin. een uitrekbaare KOPER.' 1 gefmolten, geeft het dat witte Metaal of witte Koper r t welk ook wit is op de breuk en wat broosch, maai 1 door herhaald fmelten met fterk vuur, voornaamelyk - als men 'er wat Zilver by doet, fmeediger wordt. Met dat van Spiesglas maakt het een mengzel, 't welk ■ eenigzints in 't violette fpeelt; met Bismuth een bleek: roode broofche klomp, die wryfbaar is; met Kobal, een wreed mengzel, dat de breuk t' eenemaal heeft van zuivere Kobalt; met Kopernickel eene witte harde wreede ftoffe, die ligt roest in de lucht; met dezelve en Spiauter het Chineesch Metaal, naar Zilver gelykende. ' Met gelyke deelen Tin gefmolten, geeft het Kop»r een wreed, bard, wit en klinkend mengzel, 't welk wryfbaar is; meteen tiende deel Tm, een hard en broo*. fche klomp; met twee deelen Tin. een uitrekbaare ftoffe, die harder is dan Tin: met een vierde deel Tin-Asch of meteen zestiende deel fyn gefneeden Tin, in een beflooten tegel te famen gefmolten, een goud', kleurig Metaal; met Tm en Rottekruid een ftoffe, die ftaalkleurig is , en, wegens den fchoonen zuiveren glans, dien zy door 't polysten aanneemt, tot fpiegels zeer dienftig; met Lood maakt het een Metaal, dat doffer en donkerer is van kleur, dan ander Koper; van Loodglans wordt het geheel opgelost en gaat in Hakken over: met Tzer geeft het'een mengzel, 't welk graauwer, wreeder en moeijelyker is te fmelten, hoe ineer Yzer het bevat: met Zilver wordt het een doffe, die fterker klinkt en eenigzints uit d»n rooden ziet: met Goud een zeer fmeedige, hooge/ roode, ligt vloeijende ftoffe, die op kooien een zwarte kleur aanneemt, Van 't meeste gebruik zyn de vermengingen van Koper met half-Metaalen, inzonderheid met Spiauter en deszelvs Ertfen, gelyk de Kalamynfteen of Kalmer waar door het van rood ki geel Koper overgaat. Dus ontftaat de Mesfing, zo wel de raauwe of Brons, als het uit dezelve, door herhaalde gloeijing en uitrekking toebereide, taaije, veerkrachtige Blad-Koper, in 't fransch Liiton genaamd; als ook het Klatergoud. Giet men vyf deelen Spiauter by vier- en twintig tot vyf- en dertig deelen vloeijend Koper in een tegel of kroes, waar in men reeds Zwarten Vloed heeft gefmolten; roerende bet mengzel, als het tot vloeijing is gebracht met een gloeijend yzer om , en het zelve te gelyk uitgietende, zo. beeft men het Prins Robbert*. Metaal, dat niet fmeedbaar is als Mesfing. Op gelyke nanier ontftaat het Manheimer Goud. Ook zou men, volgens LEwrs, een zeer ichoon, bet Goud nabykonend, mengzel erlangen, door agt deelen Spaansch Iroen Krystallen, vier deelen Tutia, twee deelen Sa!, 'eter en één deel Borax , met Olie tot een pap te men. en , in een tegel te fmelten, en, zo dra het mengel vloeit, in een wel heet gemaakte, vorm uit te ieten. _ Wanneer by bet mengzel van Spiauter en Koper nog 'ingedaan wordt, zo ontftaat het zogenaamde Pinscb» sk (Aurum Sophisticum) en het Tombah, waar van het irfte meer in 't goudkleurige, het laatfte meer in 't :elachtig roode fpeelt, en komt daar nog eenig Lood f, dan bekomt men de broofche fterkklinkende Kiokis, het Geelgieters of Gefchutgieters Metaal, ook wei» ■ons genaamd. Wanneer men zuiver water op de ge»soiien Klokfpys gitt, en een yzeren plaat legt over ds.  KOPER. de seuten, door welken het wordt uitgegooten, zo ftremmen van den rook kleine roodachtige glanzende Ktjes, Bloem van Koper genaamd. Neemt men, f„ plaats van Lood, wat Tuttanego, een ftoffe, die uit Spiauter, Bismuth en Tin beftaat, zo komt 'er van, een fchoon wit Metaal. Voegt men, by tien deelen stluter en agt deelen Koper, één deel Jzervylzel, zo veXTgt men een Goudgeel, wat breukig mengzel. Van zulk eene famenftelling wejrden, nog niet lang geleeden, eenige oude wapenen gevonden, die een Ichoonen glans aannamen door 't polysten. Om kort te eaan , deeze vermengingen zyn byna oneindig. Het Koper, op zich zelv' in 't vuur gelegd, geeft aan de vlam een groene kleur, die al aanhoudt^ zonder dat het merkelyk in zyn gewigt verlieze. t Is, na het Yzer, het vuurbeftendigfte Metaal en vereischt eene fterke lang aanhoudende hitte, eer het verbrand zy tot eene Kalk, die als dan roodachtig is of uit den rooden bruin. Houdt men langer met het vuur aan, en verfterkt het zelve al meer en meer, zo S t he tot een bruin of groen Glas De laatfte Er deelt het ook aan 't Loodglas mede. Men gebruikt het tot het maaken van fchoon groen Glas, en van valfche Esmarauden, doch, zo 'er m de Fnt te veel zout is, dan wordt het hemelsblaauw of turkoiskleur Door de hitte van een goeden brandfpiegel Lat het Koper, insgelyks tot eene hoogroode ondoorfchvnende flakke over. Het Yzer fmelt, onder alle Metaalen, het fpoedigfte op het Koper en vermengd •er zich het vaardigfte mede. Door middel van Lood of Sniesglas wordt het, in de Kroes, zeer gemakkelvk van de edele Metaalen, daar het mede vereemgd was, afgezonderd; dat tot zuivering dient van Zilver ^D^Metaal is van de grootfte nuttigheid en dienst, zo in de huishouding als in allerlei fabrieken, tot ketels en ander vaatwerk; dewyl het een groote hitte des vuurs verdraagen kan, weinig fplyt en minder aan roest onderhevig is, dan het yzer. Nogthands maakt deszelvs ligte ontbindbaar heid door zuuren en zouten, dat men het op fommige plaatzen, deswegen uit de huishouding, ten minften uit de keuken, verbannen heeft. Het vertinnen evenwel, wanneer het wel gefchiedt, en wel onderhouden wordt, neemt de gevaarlykheid weg. Ojk toont het beftendig gebruik, dat van oudsher en tot heden, daar van zo in de huishouding, als door de bierbrouwers, fuikerbakkers en apotheekers , zonder eenig nadeel gemaakt is , dat men van het Koper air Metaal niets te vreezen hebbe.. Hoe zou het Koperen Vaatwerk door den Allerhoogften tot het kooken van de fpyzen der Priesteren in de Tabernakel aanbevolen zyn geweest, by aldien daar pevaar in ftak? Zelvs vindt ik aangemerkt, dat het water der rood Koper Bronnen in Ierland,, die. in een oond omtrent een drachme daar van betfatten, zonder hinder door het volk aldaar, als een geneesmiddel gedronken worde; zie Uitgezogte Verhandelingen,, I Deel, bl. 385. Ook heeft men door de fcheidkunde nooit een wezerulyk venyn kunnen vinden in het Koper - des het behoedzaam gebruik van 't zelve tot ketels'en pannen, (mids men het gekookte, inzon derheid zuur, zoutachtig of fraeerig. zynde,. niet lanf daar in laat ftaan, en zorgvuldig op het reinigen et Êrhuuien van dit vaatwerk pasfe,} zonder fchioom Kat KOPER. 4357 tvorden toegelaaten. Zie het uitvoerig Vertoog van ien Heer Eller, behelzende een onderzoek, no. aens de voorgewende gevaarlykheid des gebruiks van ioperen vaatwerk in de keukens: Uitgezogte Verhand, 11. Deel, bladz. 312. Het Spaansch Groen zelvs, dat door allerlei fcherpe vogten en zouten uit het Koper voortkomt, is wel een braakmiddel, dat, in aanmerkelyke veelheid ingenomen , hevige maagpynen, kolyk, bloedigen afgang en andere toevallen verwekt; maar geen eigentlyk venyn. Uitwendig dient het den Heelkundigen, zo wel als het gebrande Koper, tot een voortreffelyk wondzuiverend middel, dat de verrotting wederftaat. Ook hebben de Ouden van het Koper zelv' als een geneesmiddel gebruik gemaakt, en fommigen pryzen nog het vylzel daar van, met honig gemengd, tegen de wormen aan. Dat ook de hemelschblaauwe Tincluur van Koper, door Geest van Armoniak-Zout, zo wel als die door dit Zout alleen, met enkel water daar uit gehaald kan worden, tot de geneesmiddelen behoore, is wereltkundig. Vid Boerh. Chem. Proc. 189» i92« Behalven het algemeen gebruik van gegooten geel Koper tot allerlei huisraad, is ook inzonderheid het geflaagen rood Koper van veel dienst. De Romeinen hebben zich, byna vyf eeuwen lang na de bouwing of grondvesting van Romen, alleenlyk bediend van Koperen Geld, dat toen ter tyd, en nog heden, meest gemaakt werdt van rood Koper. Zo is het thands nog in 't voornaamfte gebruik, onder den gemeenen man in de Oosterfche Landen, Japan en China, als ook in de noordelyke deelen van Europa, daar men zulk een overvloed niet heeft van goud- en zilveren Munten als in de middelfte en zuidelyke deelen. By ons worden de Duiten, dat hier de eenigfte Koperen Munt is, gemaakt van rood Koper, 't gene men ten dien einde aan ftukjes kapt van het Bladkoper, 't welk door afgryfelyke hamers geflaagen wordt in de Kopermolens, zogenaamd, die 'er verfcheidene op de Veluwe zyn, alwaar zodaanige hamers door 't vloeijende rivier- of beekwater geftadig worden bewoogen. Ook verneem ik, dat in de zomer van 1785, een Kopermolen, in 't West-Frankenland by de ftad Schiedam, en dus in Holland. ftaande, verkocht zy; Het ifopft-komt, niet alleen in zyne Ertfen, maar zelvs in volkomenheid, dat men gedeegen Koper noemt, vry algemeen op den aardbodem voor. Buiten 't Gouden Zilver is het zekerlyk veel overvloediger in die hoedaanigheid te vinden, dan andere Metaalen; De drie volgende foorten, welke de Heer Linnjeus daar van opgeeft, hebben den glans, de kleur en fmeed'baarheid des Kopers, doch zyn fomtyds zwart of groen, ja ook wel geel of blaauw beflaagen. Men vindt het in 't Mansfeldfe in Leyfteen; m Siberiën ï» Kalkfpaath ; by Saska in Terneswar-Bannaat in Zandfteen; in Hongariën en Sebenburgen in Kwarts en Krys. tallen; als ook daar omftreeiis in yzerhoudende fis* pis» op Misnickel, in Keizeis of Veldfteen; als ook in Rusland by Kontzofer; elders in Loodglans en in Koper-Branderts by Notberg in Westmannland van Sweeden, daar men 't ook by de Ridderhutle in Yzer-Oker aantreft, en in Koper Oker op verfcheide plaatzen it* • 't Bannaat van Temeswar. Op Tsland komt het in wit1 te Zeolithfpaath voor. Men vindt het in Dalekarlie* 1 in Koper Zand-Erts, m groenachtige. Schiefei-Kley 3U x. 3>  4358 KOPER. by Schmolnits in Opper-Hongariën, en in gemeene w te Kley by Saska; aiwaa, ook Hout gevonden word welks kleinfte buisjes t'eenemaal gevuld zyn met g deegen Koper. Het valt ook in Oostindiën en in An. rtka, gelyk wy ftraks zullen zien. I. Natuurlyk bloot Koper, i. Sement-Kopèr. Cuprum pracipitatum. Koper, doe neerftortmg op Yzer, zandig famengegroeid. Cupru pracipitatum fupra ferrum arenofo-coalefcens. Linn. Nat. XII. Tom. UI. Gen. 33. Sp. 1.Cuprum prcecipitatun Syst. Nat. 178. N 3. Gronov. Suppl. 12. Cuprum pUru, ex jolutione Vitnoli pracipitatum. Wall. Min. 277. Syst Mm. I. p. 275. J Gemeenlyk noemt men dit Sementkeper, om dat he "iLT ^zer vasrgelymd voorkomt; overeenkomt met den fweedfehen en duitfehen naam, in Frankryl Luim prcecipité, dat is neergeftooten Koper. Hei wordt dikwils gevonden by Kopermynen, alwaar hel Vttnool der kieshoudende Ertfen , in water opge lost, een zogenaamd Sementwater maakt, uit het weike hst Koper, als een volmaakt Metaal, of van zelv' me?12!'; °l d°°" Yzer of verhoudende Lighaa. vinden Tl^ïT" W°ldt' Zu!ke Cementwaters beF*£n™ ™h >n ?lbs™n by Osterdal in Noorwegen, by Fahlun, Garpenberg en de Ridderhutte in Sweeden , by ïv Xnf " ""tl T dCn ^«meUberg op den Haart!, ,g o MeisSen> bv F^ckenau, by Neufol sn Schmolnits in Opper-Hongariën, als ook by Agorth in 't restfiflawA GtóW. Dezelve kunnen wel, door uit! rneT^rnL'. t0* Kofer:™riool genuttigd worden, maar met grooter voordeel wordt het Koper, dat zy bevatten, door oud yzerwerk daar in te werpen, nedergeftooten. Dit is die by de oude AIcbymisten en bv Yzeren Tper? " ™ ^ ™ De Koperbronnen in 't Graaffcbap Wicklow, in IerZ '^ by,t0eJal uitSev°"°en. PMen heeft' aldaar, aan de noordzyde van de rivier Arklow, een berg genaamd deMVitte Kroon, byna een half u'ur gaanfin omtrek en by gisfing honderd roeden hoog naae°n IT™** ^kken gel?kend9- Deeza berg is over;" vo Mynftoffen, zo het fchynt, inzonderheid aan de oostzyde, alwaar men 'er mynen in gedolven heeft van vyftlg tot zeventig vademen dief. Het eerfte voigt een Lood-Erts, met kley gemengd. die e^ter Ie" ryke0°fteeS|n, Z*™' ^Vondert «nVJf 1 gsZllvSr-Erts, welke helder fchittert Ertsygeeft"TehT0nCenZUiVer Zilver ^ on Ï^He^^i^&Z \ood. Eenige de Koper-Erts, welke zeer rtfï ', K™™ Zy 330 diecte vervn\»t \r cl_■ yk 'S en t0t een ëroote mepte vervolgt. Vyf honderd man werken in deeze v^ 's'daags^T' b,^"> winnend agt ftui! vers s daags. Om het water af te leiden, zvn 'er vTnSsefsn ' nff ^'.^ 'er ^ïlSSncï s rd f l D't water is fterk met Koper bezwan. dekt dat men >Jyftlg Jaar|eleeden werdf eerst on". dooVdiS een vzerreTr fed5^uit bekomen k™'> in Koper.lTJd Sfcheent S? ' Ve ?6hed » den y2eren ftaaven by Si? eln" me^get*\ jegT * dat er geduung wel vyfhonderd ton of tien dÏÏSd KOPER. it- pond Yzer te gelyk in wordt gehouden, die in een:- ' fen ? °?,lrentrdui?end ui££ e- ren, t welk gefmolten zynde, naauwlyks een vvfda t p. 500. Zie ook Baker Nuttig gebruik van 't Mmoskoop, bladz. 82. In Penfylvaniënzyn dergeljke Koperbronnen ontdekt, doch die veel fterker mft 3ÏÏ ■ iTdicZ:^ Zyn'.h0«dende daar van me r Sn . VMlS? K ,n,een Pint' terWy' die Va" fchaoZef dï°Ud,en'r Aa" dee2e v''t"°olifche eigen* * worden , . r°^0Sfing V3" het KoPcr in dfe bronnen • ^tS^il%iIl^^'^ ; p.aattDS tTeX ïn" h<ÏÏ^ViS?S ! Ten fn f nT °{che"tMl> h? «P den Haarts, in Yzerfpaath en natuurlyke Koberkalk ee. vonden Het is zuiverer en ligter fmelt^af dan g. te, dan dat het uit kleine onder elkander famenhangende korreltjes beftaat, dus naar zand gelykende. ?e ™l8a*ieeïntf hM de,gefta,te der "^"^n aan! dS zeiven als met een korst omkleedende; gelvk de Heer Houttuyn dus het end heeft van een' bergboor? vanST ntkÏÏerolen°°&n en als daarin veranderd van Rammelsberg by Gozlar. Hier uit blykt, dat het door den tyd vast en fmeedbaar wordt, zynde als dan naauwlyks; var* gedeegen Koper te onderfcheiden! Heï Sibenfche houdt dikwils wat Zilver. 2. G«fe^« ^er. Ca/«r«?b nativum. Koter dat hlnot syst. Mt. 178. AT. 1. Cfapra» „Mfi«m ?„aWMW/e< c^ Mn. 69. Cuprum nudum. Vog. M». p. 405. Cuprum na. tivum granulatum. Wall. Af™ 2-/ rv,L,™, .™ Wall* Syst. Min. II.p. 2%! ' P W mtVUm' Men noemt dit in 't hoogduitsch etiket* nf „.w** fen/ ook wel «fa^, |n geme^ Ty onf ^ i&per, als natuurlyk in zyne volmaaktheid voorkomende. Men vindt het zelve in Kley "y Gurt nefchewskoi m Siberiën, op verfcheide plaatzen van Sweeden en Bohemen, als ook in 't Furtlembergl bv Alpirjpachxn 'c IVurtembergfe in Kobalt, voS/melvk in zulke die geel van kleur is; irf 't jfoSXK m Koperkies en met Kopergroen in 2 "£f uuren gaans van Siéna in 't Groot Hertogdom ^! Zelden is het zo zuiver als Sementkoper hebbende chkwils nog Zwavel in zich welke hTTt» 1 r in Salpeter-Geest, als een ^".r^nf 7- °Plos5nS 3verbfyft Het' ^ooVT^TffZ^ fee? van dit w ^m tC denken' dat ee" groot !!1 ! d,tM^^« Koper op dergelyke wyze ontbaan zy hebbende, even als dat, allengs eenVoi ere vasthe.d aangenomen en als in één gl oopen^ e. Maar alzo het Koper, om in Metallvne gedaamé eergeftooten te worden, volkome ^ Me?ahyn Yzer f volkomen Metallyne Spiauter vereischt, en deeze oerenmf H f dZ3T l" de Natuur voorkomen, zo :oet men denken, dat een gedeelte van het gedeegen ope,- u,t zwavelhoudende Ertfen, door uitdampTrfge in den Zwavel, gefprooten zy. "'«ampinge Dit Koper openbaart zich in verfcheiderlei geftal- ten;    KOPER. èn- fomtyds enkel aangevloogen, als by Schmolnits in * Omrmnlariên, by Sol ka in 't Bannaat van Temeswar er Toot bySunnerskog '° to^nrf, tot behoo- ra ende; fomtyds bladerig op de Faroe-Etlanden, onder de rater in zee, met Zeolith in een verharde bruine f fc ^houdende Kley ingefprengd zynde. by Fahlun m ïweed°n in de reeten van den grond der Kopermyn, in B OornwM ?n o n door fchynen de melkwitte Kft«to£»f k< Sorto in zuivere Kwarts, en met bruine aardige^ Br» in Zeolithfpaath in 't Groot Hertogdom Florence, v, fomtyds Aaflirv^fe. dat men Haairkoper Koperwo/ of £ &A<* cytelt. Zodaanig vindt men hec >n Opper- fl S^MMMfil en by Moldawa in Temeswar Bannaat. Het f, Be vervalt tot een roodachtig ftof, *t welke: geen d Koper houdt. De Heer Houttuyn heeft zodaanig t, met gedeegen Koper en Berg-Groen, van Dmckler m l groot Ka Jrsdorf in Saxen. Eindelyk vindt men ook c boomachtiz takkig, gedeegen Koper; by Fiscbach m eer 1 SZrvfrrnA^igeV^f doorfchynende en in I ] dutster licht geevende foort van Keizelfteen; als ook , by m poltfau'n * Furftembergfe by Kapnik m Seben- , tar«»f by toto in r««wr en by Kontzoferm Stbe- , we„ Gemeenlyk maaken de takken een fcheeven • hoek, zynde langer of korter en dikker of dunner. ■ Her komt ook als gebreid voor, dat men in t hoogduitsch gefhifr noemt, in de UrbansmynbySaska voor- , gemeld. Gemelden' Heer Houttuyn heeft fraay boomachtig gegroeid gedeegen Koper van Bmdbach en elders uit het Keulfche. Deeze Verfcheidenheden komen by Linnjeusi voor, alzo de drie laatften tot zyn Jpruitend Koper (Cuprum leminans) behooren. Wallerius heeft 'er naauwfvTs anderen, en beiden fpreeken niet van dat masfieJe gedeegen Koper, daar men zo fehoone ftukken van, zedert eenigen tyd, uit Saxen overgebracht heeft: hoewel men het ook by Graslits in Bohemen, by Fanlun in Sweeden, in Siberiën en met roode kryfta lyne Koper-Erts omgeeven by Dognatska, als mede by Schwats in Tirol aantreft. Het is dicht of korrelig op de breuk, en vertoont zich, zo gepolyst als ongepolyst zynde, volmaakt eveneens als Rood Koper. Men vindt daar fehoone ftukken van, geheel zuiver, van Kamesdorj, als ook met kopergroen en bruin, en met roode en witte Dropfpaath. Ook heeft men dergelyken met Pvriet en Koper-Pek-Erts, van Blankenberg in 't Zwartlursfe. Zie hier de Afbeelding van een zeer raar ftuk van zodaanig masfief gedeegen Koper, dat oppervlakkig in 't aardrvk gevonüen wordt by Lentmi op t Eiiand Sicilië, in Fig. i, op onze Plaat XXXI. 3 Krystallyn Koper. Cuprumcrystallinum. Koper, dat cekrystallifeerd is, a^tzydu. Cuprum crystallifatum octaldrum Linn. Syst Nat. 178. N 2. Muf. Tesf. 60 Cuprum nativum crystallifatum. Wall. Syst. Mm. II p. ^Volgens Linnjeus komt dit gekrystallifeerd Koper in de/«di^nvoor; volgens Romieu de l'Isle indeünselfche en Hongarifche Kopermynen , onder ander gedt'gm Koper, waar van het een enRele verfcheidenheid zoude zyn. De Heer Wallerius heeft het ook daar t'huis gebracht. De Krystallen befchryft Ljn js,sus als met de Aluin-Krystallen overeenkomende. II. Gemineraliseerd Koper. ^Veel overvloediger komt het Koper in zyne Ertfen KOPER. 4359 lor, alwaar het zich of als een Kalk of met Zwavel Y er, of met Rottekruid daar en boven geminelifeerd bevindt, Van de eerstgemelde zal men onr de Okers fpreeisen, de anderen zal ik thands bebryven. Alle de Koper-Ertfen laaten zich, zo Henckel en (ugman opgemerkt hebben, meer of min aantrek:n van den Zeilfteen, 't welk aan de tegenwoordig:id van yzerdeelrjes in dezelven zal toe te fchrysn zyn. De meesten, immers, zyn met Yzer bevangerd. Men probeert ze , zo wel als den Raauw;en en de Koperflakken, gemeenlyk, door dezelven n geklopt, eenige uuren in 't vuur gebrand, met m raauwen vloed voor de pyp van den Wind-Oven i fmelten; dan kan men gewaar worden, hoeveel 'oper zy houden. Hoe het Koper van Yzer, in Ertfen f Raauwfteenen , by proefneeming te fcheiden is, ;ert ons de Heer Georg Brandt, ©toeft). §Set£ani>. LXVI. 2fêtttL P- 235- Dit KoPer is eeter dan nog iet zuiver, en wordt genoemd Zwart Koper. Door liddel van Lood, dat ook gekorreld is, kan men de iroef neemen, hoe veel zuiver Koper in de Erts zy, t welk men Gaarkoper noemt, dat is louter of Maagdo ïoper. Ook zyn 'er andere gebruiken daar omrrent. '.ie Ranouw , Natuur- en Konst-Kabinet, IV. Deel, dadz. 88- De manier , om het Koper, uit zyne Erts te haaien, is in byzondere landen verfchillende; doch zulks [chynt meest van den aart der Ertfen, van de ftoffen, waar in zy voorkomen, als ook van de brandftoffen sn derzelver overvloed of fchaarsheid, af te hangen. Wanneer de Ertfen zeer ryk in Zwavel zyn, kan men het Koper daar uit bekomen, door ze eenige maaien te roosten, dan uit te loogen en uit de loog het Koper, door middel van Yzer, neer te ftooten. Men kan ook de Koper-Ertfen eerst zuiver fcheiden, dan tweehonderd tot driehonderd centner daar van op ee» nen haard met hout aanfteeken, en, dit verbrand zynde de klomp een handbreed dik, met zeer klein gemaakte bevogtigde Erts, toedekken en weder laaten uitbranden; daar op vervolgens water gietende en uit het zelve Vitriool koomende: 't welk, eenige reizen herhaald zynde, eindelyk zeer zuiver Koper geeft. Aan den Haarts gefchiedt het fmelten der Koper-Ertfen in eene krom-oven. Op den Onder-Haarts worden gemeenlyk tot dertig centner Koper-Erts, zynde meest Koperkies, welke driemaal is geroost , twaalf centner Kniest, (dat is allerley moeie'yk fmeltba«e bergftoffen, daar gemeenlyk wat Koper-Erts in gefprer.gd is,> die eenmaal is geroost, agtüen centner Slakken van Koper-Erts en zes van Roostfmelten of cof. Roostjiakken, bvgedaan. De oven wordt met fteenkoolen en turf, haffen half, gevuld, en met veel voorzichtigheid ge» ftookt, zettende het vuur, door maatig blaazen met den blaasbalg, aan. Den eerften arbeid noemt men aan den Onder-Haarts 42rt£fïttelten/ aan den Opper. Haarts ïïie$nieten. . „ r Wordt de Raauwjleen, die van deeze eerfte fmelting. by fchyven afgenomen is; (welke fchyven, als de Erts arm in Koper is, dik zyn en zwartf als dezelve ryk 1» Keper is, dun zyn, en zich afheeraen laa'en eer z/ zwart worden;) viermaal geroost, zo noemt men ze raauwe Roost, welke in dezelvde oven gefmolten wordt, watt in men de Eitfen fmelt. De oven wordt op de>  4360 KOPER. gelyke manier toegemaakt: men brengt op vier-en twintig centners raauwe Roost/leen twaalf centner Kniest, en, wanneer de Roost zeer ligt fmeltbaar is nog wel meer, in den oven, en neemt het zelvde ii acht als by het fmelten van de raauwe Erts; maarhie is nog meer voorzichtigheid noodig. Met het (leek yzer moet men dikwils de proef neemen, hoe het me de fmelting ftaat: want het vloeijende Koper is gedek met een dunne korst fteen en wat dikker korst vat Slakken, welken men eerst weg moet neemen en we der in den oven werpen; dan den Steen, terwyl hj nog bruin gloeit, (MfoMftetnen in Laute?ithall jèpooj (leen genaamd) doorbreeken, en hard wordende, ooï het Koper, raatiUj Koo?tfmpei- genaamd, in Lautenthal, ïtom'ntj/ daar uit neemende. Wanneer de Middel/leen agtmaal in 't roostvuur is geweest, dan noemt men hem Koperroest, en deeze wordt weder, geiyk de raauwe Roost, doch gemeenlyk zonder byvoegzel of toefiag, met een helder vuur gefmolten: het Koper, dat van deezen arbeid komt, Koperroost-Koper genaamd, wordt geftoolen en de Steen driemaal geroost, (Armroost geheeten,) even als de Koperroest verfmolten. Het Koper, dat daar van komt noemt men Armkoper, als zeer weinig Zilver houden, de. Zo handelt men ook met de ftoffe die aan den oven groeit, Ovenbreuk genaamd, welke daar af geftooten, met Slakken van Zilver- en Lood-Ertfen ge. fmolten, insgelyks eenig Koper, dat men Ovenbreuks. Koper noemt, uitlevert. Daar de Ertfen van verfchillende hoedaanigheid. rykheid en fmeltbaarheid zyn, worden met voordeel de zwaar met de ligt fmeJtbaare, de armen met de ryken te famen gefmolten. Te Schmolnitz in Opper-Honganën, en meestendeels ook in denabuurige KeizerJyke Erflanden, gefchiedt de fmelting in een oven welke de krommen oven nader komt dan den hoegen oven. De zool ftygt aldaar naar den vóórhaard toe en maakt een ketel in de oven; het fmeerzel, daar men den oven mede dicht maakt, beftaat uit vyf deelen kley en zeven deelen koolen-asfche: het wordt vast en zo hoog op den zool geftooten, dat het tot onder de vorm gaat en derdehalf voet hoog op den zool ftaat: als dan wordt het ook en wel zo hoog op den voorhaard geftooten; dat, wanneer van den vóórhaarditeen tot onder den voormuur een houtwaterpas gelegd wordt, de zool in de vóórhaard, onderden voormuur een voet en zeven duim diep ftaat. Aan bei- ; de zyden, onder den voormuur, maakt men van het i kleyfmeerzel ruggen, ieder drie vierden voet breed, i ana f e tu,fchen beiden een loop van vyf kwartiervoet breedte, welke een voet buiten den voormuur < uitloopt, en welke met hout wordt toegedekt. Men r vult den oven met fteenkoolen en Ertfen van veeier- e iei foort, laag op laag, zo dat in 'c midden een gat t blyve, Neuzenflraat genaamd, 't welk men open houdt, d Deeze vulling met kooien, als de eerften verbrand b zyn, herhaalende, en nieuwe Hakken, als ookRaauw. d jteenen.andere ftoffen, daar by doende, laat men ein- d< 111 1' Symoiten Koper uitloopen, neemt de Slak- R ken en het geftolde Koper by fchyven af, befprengt tc ntlr TrcTl wm w/ter' en de flakken worden > wan- n< neer de Kopertegel ledig is, weder daar in gedaan , om re p^^lStmehinSte^eemen. Hoe, door de S Koper-Slakken met koolenftof te roosten, daar uit fel KOPER. ; x™iriM.b2207!en'zietmen@foc^^^. ; Aa7*a deef maniJeren'hebben de meesten het gebrek dat, door het zo dikwils herhaalde roosten, terwyl de r Ertfen en Koperfteenen elkander onmiddelvk raaken • buiten noodzaake zeer veel tyds en brandVffe veVfpild worden en meer werkvolk vereischt; dat door ' uherhaalde onmiddelyke werking des vuurs in ' hnUdended °P ï° ni« of nfaar weinig % rl houdende zyn, met de Zwavel en Rottekruid wei. ken men eigentlyk het oogmerk heeft te verdr'yven ■ noodwendig een groot deel Koper verlooren gaat en verbrandt; als ook dat, offchoon het en ' te van den Zwavel in de Erts verniele, nogthands de" brandbaare grondftof der gloeijende koólenf welke de Ertfen onmiddelbaar aanraakt, deszelvs züur weder om terug houdt en dus de geheele afdryving van den Zwavel zeer belemmert. 6 aen Veel verkiezeiyker is derhalve het gebruik 'twelk te Bristol in Engeland omtrent de Ertfen Z óorZf Devonfhre en Noord-Amerika, en, met eenige veran denngen ook te Ordalen en Kongsberg in NoorweTe'n gewoonlyk plaats heeft; zynde door Jusrr, mei viel nadruk, uit vernuft en ondervinding, der nZduit. fchen Smelteren, tot Kiezige Ertfen, aanbevolen. Al. daar gefchiedt het, naamelyk, in eene gewelfde oven welken men ook gebruikt tot de fraelW ap, t \ Ertfen. Men maakt den haard indeten" ïn der!°°on derhaard met zeezand toe, maakt 7e 1=,™,, fteenkoolen heet; brengt ^ty^S^ en flegts in brokjes als groote Nooten gaï&Z Z vier centners op eenmaal, door het sar f ï™ in 't gewelf is, daar binnen : flopt hef gat aanuS weder toe en ftookt met fteenkoolen? D t nfetS wordt om de vier uuren herhaald, met by voeging van de flakken, die van het roostfmelten gekomen%ln De flakken, die dan voorkomen, haaltmen door het mondgat des ovens uit; denton of het Raauwmetaal fteekt men alle vier- en- twintig uuren af; dhüaTtmen klem; werpt twintig centners daar van op eenmaal in den oven; ftookt agttien uuren achtereen al voort(leekt dan den onderhaard open en laat den Steen of proosten Steen uit, dien men dan ettelyke maaien fmelt tot dat hy het Zwortkoper Jaat vallen. Dit fteekt men ' in langwerpige ftukken, op den zandhaard af en dan iet men ze weder in den oven en ftookt zo lang tot ille onzuiverheid weg en het Koper gaar zy 't welk lan 0p den zandhaard afgeftoken en in watèr eekor eld wordt. 6 ul* Deezei oven kan drie tot vier dagen en met eenige plettendhe.d zes tot agt dagen uithouden, eer S ood.g beeft," den bovenften haard te vernieuwen n in een groote oven van dit flag laaten zich, indrié « vyf dagen, meer dan honderd centners Koper-ErT, oorzetten. In dergelyke ovens worden aldaar afle ïwerkingen, van den aanvang tot bet gaar maaken « Kopers toe, verricht, tot het welke men, op an. :re manieren , altoos meer ovens noodig heeft De operfteen, die by den eerften arbeid valt, wordt aet t twaalf uuren geroost, dan in vloeijing gebracht % ee,ns op deeze manier doorgezet, als wanneer" eds Zwart Koper volgt, dat men eenige uuren geolten houdt, de bovendryvende verflakte ftoffe daar loon afhaalende, en dus in die zelvde oven gaar, dat  KOPER. 'dat is ten gebrüïke bekwaam, maakt. Zie aangaande de nieuwe manier van Koperfmelten in Noorwegen ingevoerd , de ©tocfp. S8«N»« van 1771 of XXXIII. ^feitt. p. 252. Dus ziet men dat het Koper zeer moeielyk uit zyne Erts te haaien en volkomen te zuiveren is. Ook bevat het byna altoos nog eenig Yzer en dat fehoone Japanfe Koper, zo men wil, eenig Goud. De Heer Houttuin heeft monfters van deszelvs bereiding ontvangen, waar uit blykt, dat het zelve ook ten minfte vier fmeltingen ondergaat. De Erts, zo als die valt, gelykt zeer veel naar de gemeene geele Koper Erts van Engeland, DuitscMand , Noorwegen en Sweeden. De eerfte fmelting daar van levert den Raauwfleen uit, die zeer voos en poreus is, uit den rosfen ziende; de tweede een v astei en Spoorfteen, welke zwartachtig bruin is en iets metaalachtigs vertoont; de derde het Zwart ■Koper, dat helder klinkt, in platte fchyven; de vierde het Gaar-Koper, 't welk zyne kleur heeft en door de vyfde fmelting, eindelyk, tot die bekende hoogroode Koperftaaven wordt gebracht. Doch het onderfcheid der Ertfen maakt, als reeds gezegd is, in deezen een aanmerkelyk verfchil. Men vind, dat de Mynen van la Platüla, in Spanjen, twee mylen ten noordwesten van de ftad Molina, alleenlyk plaatjes uitleveren, ten deele blaauw, ten deele groen, in de fpleeten van witte Kwarts gegroeid, waarfchynlyk overblyfzels van een ryker Erts. Thands zyn de voornaamfte Kopermynen in de nabuurfchap van Rio Tinto, en deeze hebben kortlings, in tien jaaren tyds, omtrent honderd- en- veertigduizend ponden fyn Ko. per uitgeleverd. Men ontdekte aldaar, omtrent negentig voeten diep, in't jaar 1762 een fraaije Koperen Plaat, met een leesbaar Romeins Opfchrift, daar in gefneeden. Dat de Romeinen, weleer, dezelven bewerkt hebben, blykt uit de overblyfzels van fornuizen, die men daar omftreeks vindt, in ftaat om vier- of vyfhonderd centners Erts te bevatten , en dus veel grooter dan eenigen, welken men in Spanjen of in de Westindiën gebruikt. Travels through Spain. Lond. 1780, p. 310. Het Land is daar omftreeks met flakken bedekt. Op verfcheide andere plaatzen van Span. jen komen ook Koperhoudende ftoffen voor, zo als by "voorbeeld te Guadalcanal en Valence. Ook geeft de eerfte fmelting van de Zilver-Ertfer doorgaans eenig Koper, en de Koper-Ertfen houden ge meenlyk wat Zilver, dat by het verfmelten 'er in blyft indien het niet door konst daar van gefcheiden worde Meest gefchiedt dit met Lood. Een centner Gaar-Ko per, dat uit tien- of elf-loodige Ertfen gehaald is, ver eischt omtrent een half centner Lood en eene kam Kooien. Het Zwart-Koper, dat op de meeste manie ren van den eerften arbeid komt, wordt zeiden zo ge bruikt, doch men verkoopt het dus in Hongariën aa de Turken. Dit heeft nog allerlei vreemde deelen voornaamelyk Yzer en Zwavel, byzich, welken h£ onzuiver en wreed maakt; waar van het gereinig moet worden, om fyn en fmeedig te zyn. Deeze arbeid noemt men Gaarmaaken, 'twelk of, gelyk b Fahlun in Sweeden, op eenen grooten, of, gelyk aa den Onder-Haarts, op een kleinen gaarhaard; of, g( lyk in 't Keulfche Zuurland, wanneer de Koper-Ertft fterk Yzerhoudende zyn, op eenen zandhaard; oi gelyk by Goslar, in een dryf-oven mat zooden; cl XIII. Deel. . KOPER, 435r gelyk by Gmnenthal in Saxen, als ook by Tryoba in Hongariën, in een groote gaar-oven gefchiedt. Gemeenlyk valt, by dit gaarmaaken, wat KoperAsch, die tot veelerlei oogmerken gebruikt wordt, en altoos een goed deel Slakken, Gaarflakken genaamd, welke aan den Onderhaarts, in den oven, waar in de Koper-Ertfen gefmolten worden, brengt, en wat Slakken , die van de loodfmelting komen, daar over ftrooit. Onder het fmelten wordt de Gaarjlakken-Steen daar afgenomen, dien men, veel daar van by elkander hebbende, agtmaal roost en dan verfmelt tot Gaarflakken' Koper. In 't Mansfeldfe bewerkt men de Gaarflakken, met wat arme Slakken, in de Slakken-Oven, en het daar van komende Koper, in lange ftukken gedoken, wordt in het gaarmaaken gemengd onder het beste Koper. In toen fmelt men de Gaarflakken zonder byvoegzel door een Frisch-Oven, en giet het daar van komende Koper, genaamd Gaarkratz, in kleine ronde pannen, doende het vervolgens ook weder onder het goede Koper in de Gaar-Oven. In Hongariën heeft men driederlei foort van Gaarflakken: 1. De roode Slakken , die van de Ertfen uit den oven gehaald worden, en, wanneer men 'er genoeg byéén heeft, in defmeltoven totRoodkonings-Koper, vervolgens tot rood gefplef ten Koper in de fplyt-oven gefmolten, en eindelyk allengs gemengd onder het goede Koper: 2. Aftrekzei, dat van de opgeftokene Gaarkopers van de Splyt-Haarden gehaald, tot aftrek-Koningskoper verfmolten, gaar gemaakt, en , dewyl het meestal nog wat Zilver houdt, gekorreld in de Keizerlyke Munt geleverd wordt: 3. Slakken, die van het Roodkonings en Aftrekkoningskoper vallen. Deeze worden, als 'er genoeg van voor handen is, tot Spickarts-Koper verfmolten, en dit, wanneer men 'er veertig centners van heeft, in de Splyt-Oven tot Spickart gemaakt, doch het Koper, dat daar van komt, zeer wreed zynde, flegts ge> bruikt tot Brons of Klokkenfpyze. Vooits heeft men de uitgebrandeKoperflakken zeer dienftig bevonden, ja ongelyk beter dan gebakken fteenen, tot het opmetzelen van muuren in den huishouw. <3tvcf£. i8«Ntc- XXXIII. Sfctl. ». 233. 4. Roode Koper-Erts. Cuprumrubrum. Koper, dat rood okerachtig verhard is. Cuprum rubrum Ochraceo-induratum. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. 3. Sp. 9. Minera Cupri calciformis pura indurata, colore rubro. Cronst. ■ Min. 5.193. Cuprum Minera folida, colore rubro vel he, patico , mineralifatum. Minera Cupri hepatica. Wall. . Syst. Min. II. p. 276. Sp. 3- Cupra vitrea rubra. Non- ■ nullorum. Dit, dat fommigen Roode Koper Glas-Erts of ook Le- ■ ver-Erts van Koper, noemen, komt zeer dikwils by het ■ Gedeegen Koper voor , fomtyds met kleine fterretjes van • Malachiet, in 't Engelsch Graavfchap Derby, in *t 1 Groot Hertogdom Florence; met Atlas-Erts of een an, dere groenachtige fchors omgeven, of een groenacht tige en witte Gips-Aarde, in de oude Maria Bron by 3 Saska in Temeswar; als ook in Kwarts en Koperkies by i Lautenberg op den Haarts; in Diebskasten_ by Sahlfeld 7 in Thuringen, in de berg Natro by Schlo in het Vena- ii tiaanfche; by Dornfletten in 't Wurtembergfe; met Ko!- pergioen aan den Stahlberg in het Tweebrugje, in Cornn wall. by Noberg in Sweeden, by Ordal in Noorwegen en ', in Siberiën- ', 'tls eigentlyk een natuurlyke Koper-Kalk, rood ot y y y le-  ■#3 geflooten, by Herrengrund; in geelachtige Yzerfpaath by Groot Kimersdorf in Saxen; in geelachtige Koperkies by Schmolnits in Moraviën; in Malachieten in Tirol; in Yzerfteen by Mosfchellandsberg in Tweebrugge; in Kopergroen-, blaauw-, bruin, in het Trierfe en Saxifchi of elders; in verfcheiden foorten van Kley-en Gips Aarde in Thuringen, Tirol, enz. In de Pelikaan b\ Saalfeld breekt Kobalt, in Andrafiana in Opper-Honga Wé'nCinaber, en in Sifimanditollen by Salatnam, in Se benburgen, vermomt Goud daar in. Ook heeft men Koper-Vaal-Erts met gekryftallizeerdt Kalkfpaath van den Haarts gekryftallizeerd met Py riet in Kwarts, van Schneeberg in Saxen; ook zilver houdende, met Kopergroen en blaauw, van Schiet: in Voigtland: met Paauwenkoper en Bergblaauw vai Sahlfeld in Thuringen; met Yzer-Oker uit Stiermark e: van 't eiland Siciliën. KOPER. 4363 Deeze Vaal-Erts is zwaar, half hard, enopde breuk weinig glanzig: zy fpringt, geflagen wordende, in onbepaald hoekige brokken, en heeft gemeenlyk eene (laalgraauwe kleur, welke fomtyds fterk naar het zwarte trekt, en dan zeer naby komt aan de zwarte KoperErts, by 't bergvolk Schwarts-Erts genaamd, die van Wallerius hier t'huis gebracht wordt; te meer om dat de Vaal-Erts zelve dikwils zwart beftaat. In 't uiterlyk aanzien zweemt zy anders veel naar 't Koperglas, maar is zo glanzig niet en meer naar 't graauwe trekkende of vaal; zynde tevens zeer broosch en moeijelyk te fmelten. Zyn Ed. bepaald de plaats der afkomst niet. De Heer Houttuyn heeft zodaanige met Kopergroen en Kies in Fiets uit Voigtland; met geel en paauwenkleurig Koper, van Breidbach in de Paltz; als ook laagswyze met Pyriet in Okerige Kwarts uit Cornwall, door Doctor Schlosser aldaar gevonden. Behalve Rottekruid en Yzer, bevatten deeze Ko* per-Ertfen ook Zwavel en leveren dikwils meer dan de helft van haar gewigt aan Koper uit, het welk altoos van eenen wreeden aart is. Gemeenlyk houden zy ook een weinig Zilver, fomtyds vry veel, en dan worden zy tot de Zilver-Ertfen betrokken. Zeer zeldzaam komt de Vaal-Erts gekryftallizeerd voor; of in driezydige Kryftallen, als by Kanr.ik in Sevenbergen of in tienzydige, met kogelvlakten, by Dognatska; of in veelhoekige, by Grosfengogel in Tirol en in Herrengrunde; welke laatften groot en glanzig zyn. 8. Witte Koper-Erts. Cuprum albidum. Koper, dat gemineralizeerd is, arfenikaal en wit. Cuprum mineralifatum Arfenicale album. Linn. Syst. Nat XII. Tom lilt Sp. 8. Cuprum Ferro R Arfenico fulphurato mineralifatum. Cronst. Min. §. 197- Minera Cupri alba. Wall. Syst. Min. II. p. 280. Men noemt dit SB«Wf»(£tW of 8SB(tóf'£»tfer.©tt* in DuitscMand, dat is wit Koper-Erts; niet om dat het wit Koper zy, maar eene witte Erts van Koper. Zy komt zeldzaamer dan de Vaal-Erts voor. Cronstedt kende ze niet; volgens Linnjeus breekt zy ii, Saxen en op den Haarts: volgens Wallerius by Schemnits en in Tirol: ook maakt de Heer van Born gewag van eene dergelyke Erts, uit Paulibekeering hy Orewitza ia 't Bannaat van Temeswar. De Heer Houttuyn bekwam 'er een groot ftuk van uit Cornwall bynagshee^ zonder gefteente en zeer zwaarwichtig, dat de Heer Borlase aan gedachten Doktor, volgens deszelvs aantekening, gefchonken hadt. Dikwils is deeze Erts zeer arfenikaal en wordt wel verward met de Mispickel, naar welke zy in kleur ea glans, veel gelykt. Zy is hard, dicht en zwaar, hebbende eene zilverwitte kleur, een weinig naar 't gee. • le trekkende. Behalve het Rottekruid, dat'er overvloedig in is, met eenig Zwavel en Yzer, houdt zy ■ dikwils veertig ponden Koper in 't honderd: ook wel ■ een weinig Zilver. 9. Geele Koper-Erts. Cuprum fulvum. Koper, dat ge« ! mineralizeerd is, pyrietisch, glanzig geel. Cuprum ■ mineralifatum pyriticofum fulvum. Linn. Syst. Nat XII. Tom. III. Gen. 33. Sp. 4. Cuprum Sulph R Ferro mme- ; ralifatum. Wall. Min. 28 \. Idem colore aureo vel va1 riegato nitens. Wall. Syst. II. Sp. 9- P- 282. Cuprum 1 mineralifatum duriufc. fatur. luteum nitens. CartH. Mm. Yyy 2 70.  43<5/f KOPER. 70. Minera Cupri pyritacea fiavo-viridefiens. Cronst Min. p. 213. §. 196. N. 3. Zeer algemeen is het denkbeeld, dat deeze geel Koper-Erts tot de Pyrieten of Zwavel-Vuurfleenen behoo ren. Ook merkt Linnsjus aan, dat zy naauwlyks vat de Koper Pyriet verfchillen, dan door ryker te zyn ir Koper en door een hoog gesle kleur. Sommigen noe men het, hier om, ook Chalcopyrites. Ten opzichi van de kleur zyn de Autheuren zo eenflemmig niet Carthkuzer bepaald dfe op glanzig hoog geel; Cron stedt op groenachtig geel of geelachtig groen; Wal lerius op goudgeel of gemengeld. Zyn Ed. hadt "ei te vooren gezegd; „ het is van hoog geele glanzige „ kleur, fomtyds zo geel, dat het zich des wegen rood „ vertoone, uitwendig en in alle fpleeten verwisfeld „ het met kleuren, die meestendeels in 't roode, vi„ clette, blaauw en geele vallen:" zo dat het Paauwen-Koper, door hem, mede daar onder begreepen wordt; fchoon hyalle de verfcheidenheden van deeze foort geel noemt en dezelven alleenlyk, door dicht of plaatig of korrelig te zyn, onderfcheidt. Onder alle Koper-Ertfen is deeze geele de gemeenfte, komende op zeer veele plaatzen des aardbodems en in alle wereltsdeelen, voor. Ook zyn 'er byna geen fteenige of mineraale ftoffen, daar zy niet in breeken. Men vindt ze dikwils zonder eenige vermenging, en zy bevat ook wel andere fioffen, gelyk Granaateu, Cinnaber, Loodglans, roode Koper-Erts , Koperglas en vermomd Zilver. De kleur is fomtyds groenachtig , fomtyds bleek, fomtyds roodachtig of goudgeel, ook wel bont; de zelvftandigheid zwaar en niet zeer hard , zo dat zy aan 't ftaalflag niet ligt vuur geeft. Geflaagen zynde, fpringt zy in onbepaald hoekige ftukken, en verfchilt zeer ten opzicht van haar gehalte, zo dat zy fomtyds in 't centner maar een pond, fomtyds zestig ponden Koper houdt. Niet altoos is zy geheel zonder Rottekruid, en bevat, behalve Zwavel en Koper, altoos Yzer. Men vindt ze dicht met een glanzige breuk, of met een doffe breuk, welke laatfte zeer gemeen is teFaklun in Sweeden. Ook valt zy bladerigof fcharlig, byna als Scherben-Kobalt, by Dognatska in 't Bannaat van Temeswar; grofkorrelig of grof-oogig, op de breuk glanzig en oneffen, zeer veel in de Sweedfche en Noorweegfche Mynen; aangevloogen in de Konstfcbacht by Eisleben op zwarte Kley, of ook in Visch-Leijen; geftreept, bykans als Scnirl, teFaklun; met fpiegelende vlakten, by Goslar aan den Haarts en in de Stripes-Myn, by Norbere, in Westmannland, in Sweeden; in enkelde Kogeltjes in zwarte verharde Schlefer-Kley, by Eisleben; in kryftallen, die of teerlingachtig zyn, by Rofenau en Schmolnits in Hongariën, of als gedubbelde vieizydige pieramieden in Herrengrund, niet ver van Ntufohl in Hongariën; en takkig by Wernigeroda aan den Haarts Behalven verfcheiden ftukken van deeze geele KoperErts, zo uit Cornwall, Sweeden, Noorwegen, dm Haarts en van de Pyreneefche Bergen, als ook uit andere deelen van Europa, bezit de Heer Houttuyn een zeer fraai en raar ftuk in Kwarts, uit Siberiën. Meestal valt zy zonder gedaante, in afgeflaagen ftukken, maar by Kamesdorf m Saxen komt eene Dendritifche geele Ko , ter-Erts voor, die zeer aartig fs en 00{ veeVeurïg. Ook is zy verwonderlyk, als KrjrftaiJya en Stalaftt KOPER. vïn\ v famenSegroeid> *e Koper/lof, afkomftiV van Eeidsnott, m 't Graavfchap Kneiwlhr op de Honds rugge, op onze Plaat XXXI, in Fig. 2. °?gVbee?d van 'vl°m\m aanmerking de gedachte Paauwen-Erts 'tG^ht%T ,ü tmUmfnd fr3ai by Kauderbach in t Graavfchap Spanhem valt. Cronstedt, en anderen, fchynen deeze niet gekend te hebben. Wali s- IZ ^r^ h0?te}lem 2ich in de fpleeten deV geele Koper-Ertfen, of, door vogtigheid, zich op dezeiven openbaart. Zulks heeft Vel ten opzien? van de hoogere of bleekerekleur plaats, maar die heerlyke fpeelmg van v.olet, blaauw, groen en Purpe- welke: deeze Koper-Erts onderfcheidt, bevindfzich zele £ geel K°P"-Wen. Ook heef men zé l^ ^MSiegen, zeer fraai met geel Koper-Erts door! niengd, a s mede van Veldentz en Breitenbach in de Paltz, zelvs mi Bohemen, en met Krylbilyne Kwarts zo van den Haarts en elders, als uit Spanjen. Ooi heeft men zeer aartige van Kauderbach in 't Wurtembergfe, waar zy op een grond van gSelKoper, tusfchen topaasachtige Vloeifpaath-Kryftallen J ook Kryftalachtig uitfchiet, en met een zeer fraaie verandering van kleuren, een paauwenltaart fchynt aan te duiden (waar om de Duicfchers deeze Erts ^adufccntófteif of Paauwenftaart de Franfchen Gorge de Pigeon of Duivenkeel, noemen), doch het is flegts eene fpeeling, mooglyk niets doende tot de hoedaanigheid der Erts zo mm als de bleeker of hooger kleur. De Heer Wallerius laat hier op, als byzondere foorteu, volgen, groenachtige Koper-Erts. zeer weinig K^rgeevende; als ook de gedachte bleek geele, wel/JYlEv Ze,fDZe8t' in d" *ad niets anders te zyn dan de Zwavel-Pynet, voorheen door hem befchreeven , met een weinig Koper daar in gemengd, daar dezelve anders byna geheel uit Yzer beftaat en Zwavel. Dit is de Tzer-Kies, en de groenachtige Koper Kies, welke altoos wat Koper houdt, en daarom ook wel op Koper bearbeid wordt. Dan heeft zyn Ed. een leverkleurige Koper-Erts, welke hy ook zelv'zegt de brulne Pyriet te zyn, welke byna geen Koper houdt, en daarom gantsch onbillyk die plaats by hem bekleedt; toorts een Koper-Brand-Erts, alleenlyk Steenkoolen ïynde, die van binnen met eenig Koper zyn bezwan. ;erd. Vervolgens ftelt zyn Ed. nog vier foorten van Ïoper-Ertfen voor, als het zogenaamde Kopergroen-, 4aauw-, rood en zwart; welke ten voornaamfte onder le Okers ftaan befchreeven te worden; zo dat de ge» lachte agt foorten van den Heer Wallerius, hier niet e pas komen. 1-0. Zandjh-enige Koper-Erts. Cuprum cotaceum. Koper. lat eene okerachtig zandfteenige moederftoffe heeft! .uprum matrico ochraceo cetacea. Linn. Syst. Nat. Xlh "m' Ir 33' SP' IO' CuPrum cotaceum granulatunn yst. Mat. 179. AT. 10.. Minera arenacea granulis lapidum f mneratum. Cronst. Min. §. 276. Minera Cupri terea Wall. Min. II. p. 36g. Minera Cupri arenaricn Vall. Syst. Min. H. p. 294. In Duitschland, voornaamelyk bv I-lmenau; in Sweeen zeldzaam, vindt men deeze Koper-Zand-Erts, geleeniys flegts Kopergroen, fomtyds Koperkiesin enkel, e korrels, in 't zand, maar dikwils in fynkorrelige andfteen ingefprengd, of ook met kleine famengeikken fteenen van veeJeriei foort of met grove kei- zeis.  KOPER. zeis verhonden. In 't eerfte geval noemt men 'tfytui in 't laatfte grove Zand-Erts. in 't diftrikt van Kathart, naber", in Siberiën vindt men Jer Koperblaauw en Kopereroen ook Steen- of Houtskooien in. Ook hééft man ze met Kopergroen dat gekrystallifeerd is, of met Pluweel-Erts, van Kamersdorf in S.ixen. Gemeenlyk behoort zy onder de arme Ertfen, en wordt best, gelyk de volgende, in een hoogen oven verftmUen. ii. Leijleenige Koper Erts. Cuprum fehiflofum. Koper, dar in Lendenen zit. Cuprum nntrice fchijlofa. Linn. Svt. Nat; XII. Tom. III. Gen- 33. Sp. h- Cuprum Schijli. Syst Nat. 179 N 9 Sciireb. Lithot, 63. Just. Mm. 92 Minera Cupri lapidi fisfili inhcerens. Wall. Min. 281. Cteprwn corrofum, ve/ diverfmode mineralifatum, Schijto inhcerens. Wall. SyJt. Min. JX p. 292. Hier fchynt Linn/eus voornaamelyk bedoeld te hebben, het Kopergroen of Koperblaauw, in Leifteen voorkomende, dat gemeen in DuitscMand \s, zo zyn Ei aanmerkt, maar zeldzaam in Sweeden. Dit, zegt hy' openbaart zich in verfchillende, dikwils in fteenkoolige, dikwils met andere fteenijes vermengde Ley, door zyne groene Oker. Wallerius getuigt, dat men door Koper-Schiefer verftaat een Leifteen, waar in verfcheiderlei Koper-Ertfen, als de geele, groenachtige, kopergroen en koperblaauw, ja zelvs Lazuurkoter met grootere of kleinere vlakken, bolletjes of korreltjes, op verfchillende manieren, of ingefprengd of oppervlakkig aangekleefd zyn. Dus begrypt zyn Ed. 'et dan in 't algemeen alle de Leifieenen door, weiken eenig Koper inhouden. Men vindt dezelven of beftaande uit een zwarten, harden, moeijelyk fmeltbaaren, met zuuren niet opbruisfchende Kley-Schiefer, of uit een graauwen of bruinen, murwen, met zuuren opbruisfchenden, ligt fmeltbaaren Mergel-Schiefer. De eerfte breekt overvloedig by Eisleben in het Mansfeldfe, als ook by Rothenburg aan de Zaal in 't Maagdenburgfe, by llmenau in Thuringen en by Riegelsdorf in het Hesfenkasfelfche, by Hammershaufen en Borbach in het Hesfendarmjladfe. Hy komt in laagen voor, die bykans een voet dik zyn, tusfchen gemeene Leifteen, en vereischt noodwendig een byvoegzel , wanneer men 'er 't Koper uit wil fmelten. De laatfte maakt geen zo zwaare laagen; hj valt by Thalitter ni Opper-Hesfen en by Godelsheim in 'I Waldekfe gemeenlyk tusfchen Kalkfteen; hy heeft geer toeflag nodig, en geeft reeds by de eerfte fmelting zwart Koper. Op de zwarte Mansfeldfe Koper-Leijen vindt men zee dikwils indrukzeis van visfchen, die met een koper glans meer of min overtoogen zyn; op de gemeldi graauwt> komen geftalten van halmen en koorn-aairen en op allen niet zelden afdrukzels van Varenkruidei voor. Somtyds gelykt de ingegroeide Koper-Erts naa hout, en dan noemen fommigen het Jgjcljfltaupm/ ei in 't algemeen voeren alle Koper-Leijen, op weiken d ingemengde Erts eenige overeenkomst vertoont me de lighaamen uit de andere Ryken der Natuur, de naam van gefigureerde Koper-Erts, waar toe Wallek: us de Frankenbergfche Koom-Aalren en «Stangengtai pen/ die ook jgiol|giKm})!t;t en S^iflWUJrt» genoemd woi den, ja zelvs de <5(tó$raftttigt8 Zilver-Erts, als vet Koper inhoudende, beirovken heeft. Minera Cupri j gurata. Wall. Syst. Min. 1L Sp. 19^ „ Ds Ley-Groevsn ia het Mmsfeidfe vindt roen 01 KOPER. 4365 „ der laagen van Kley, Zand en verfcheide foorten ,, van Steen, wel vyftien of twintig en meer vade„ men diep. De laag van Leybladen, ©djiefcrfopt/ „ of brokkelige Ley , ia$ Sedjcti genaamd, is maar „ van twee tot zes duimen dik. Evenwel maakt de ,, Koperrykheid van deeze Ley, dezelve het graaven ,, waardig, zo dat veel menfchen 'er de kost aan win,, nen. De ftrekking is, zo by Oberwiederftedt, als ,, by Eisleben, naar 't noorden en oosten. In een „ centner Ley, fteekt gemeenlyk drie, vier of meer ponden Zwartkoper, dat nog met Zilver gemengd „ is, zo dat men uit een centner daar van krygt 12 „ tot 20 loot Zilver. De gewoone kleur is zwart of , bruinachtig, en dus niet aanzienlyk, maareenigen *, zyn met een veelkleurig fpeelend verglaasd over,, trokken, anderen met een dun goud- of zilverkleu, rig plaatje; eenigen hebben kiesftreepen, anderen f, de fchoonfte Kwarts in zich, die naar Koper-Erts gelykt, en fomtyds met een fluweel droes is over„ toogen. Door anderen gaat een ftreek Koperglas; „ Sommigen voeren Loodglans, anderen Koperkogelt„ jes en zelvs haairachtig gegroeid zuiver Koper met „ zich. Om kort te gaan, men zou wel twintig ver„ anderingen daar van kunnen voor den dag bren„ gen, buiten en behalven de Visch-Leijen , waar „ van voorheen gefprooken is. De grootfte Viscb , „ dien de Pastoor Meinecke aldaar gevonden hadt, „ was 16 duim lang, en aan den Kop 4 duim breed; „ de kleinfte omtrent een duim lang en een half duim „ breed. Ds meesten leggen krom, en fommigen „ zyn wel kiezig aangevloogen, dat zy zich als ziU „ ver en goud of koperkleurig vertoonen; doch vee* „ len ook meer glanzig zwart, als met pek beftree„ ken. De grootften gelyken naar Snoeken; het „ middelflag naar Haringen of Grondels. Men vindt „ geen blyk van derzelver Graaten en zy leggen ook ,, maar weinig verheven op den fteen , fchynende „ door de knaagende hoedaanigheid der ftoffe ver„ teerd te zyn; zo dat alleen maar het afdrukzel ge» „ bleeven zy." Sfatutfojfd)» III. V- i*7 enz. De Koperfchiefers of Leijen moeten naar de verfchillende hoedaanigheid van het Koper, dat zich daar in bevindt, behandeld worden. De genen, waar in het zelve gedeegen of als kalk voorkomt, behoeven eigentlyk wel niet geroost te worden ; niet te min I worden deeze Leyfteenen, de mergelachtigen uitge» zonderd, in 't algemeen eens door roosting voorbe" reid; dat inzonderheid plaats heeft omtrent de Manf> • feldfe, welke allen meer of min met Zwavel zyn be» ! zwangerd. In de fmelt-oven doet men 'er gemeenlyk « wat Kalkfteen by, of vermengt den geroostsn Koper1 fchiefer met andere ook eenmaal gerooste en tot gruis r gemaakte Koper-Ertfen, of, dewyl in de KoperfcMefers 1 zelv de trappen van fmeltbaarheid verfchillende zyn, - de ligtst met de zwaarst vloeijende. Te Riegelsdorf 1 en te Breitenbach \n Hesfengetehxedt zulks in een kron> 1 oven; by Thalitter, in '1 Hesfendarmftadtfe, in een 20- - genaamde brili-oven; in 't Mansfeldfe, waar voortyds de * Hongarifche oven gebruikt werdt, by llmenau, als ook - by Rotenburg aan de Zaal, in een hooge oven: welke I laatfte in alle opzichten dienftigst is tot deezen arbeid» ï- Behalven deezen Koper-Leyfteen, vindt men in Sibe- riën aan 't meir Baikal, een zilverhoudende Koperi- Kiey, welke hier ook fchynt te behooren. Minera Cu*. Yyy 3 pri  43<56- KOPER. pri Argillacea. Wall, Sp. 21. Zodaanig eene Koper Erts, die blaauwachtig aschgraauw is , broosch ei fnybaar, niet opbruisfchende, bekooint men uit eem Myn aan de Lahne, in Hesfenland. Zy vaitdus, vol gens Wallerius, in Spanjen, een graauwe in Duitsch land en een geele in Siberiën, beiden mat zuuren op bruisfchende. De Koper-Molm, die graauw is , ge meenlyk zilverhoudende, als ook de geele en brui ne , doorgaans flegts yzerhoudende fteen- of aard foort, met ingefprengde korrels van Koperkies, fchy. nen hier insgelyks geplaatst te moeten worden. Ooi die klompen van kiesachtige ftoffen , dikwils in dt Steenkoolen-Mynen voorkomende en veelal eenigzins leyacbtig bepaald, welke men Koper-Brand-Erts noemt, kunnen hier t' huis gebracht worden. Minera Cupr, Carbonaria. Wall. Sp. 13. 12. Lazuurfieen. Cuprum Lazuli. Koper , dat hemelschblaauw is en vonkende. Cuprum coeruleum, fcintillans. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III. Sp. 12. Cuprum coeruleum. Syst. Nat. VIII. p. 176. N. 6. Zeolites particulis impalpabilibus, Argento & Ferro. Cronst. Min. 5. 109. Jaspis colOre coerulea R alio mixto , Cuprif er. Wall; Miner, 91. Zeolites particulis fubtilisfimis. colore albo R coerulee, Argentum continens. Wall. Syst. Min. I. p. 326". Lapis Lazuli. Just. Min. 19. Vog, Min. 102. Baum. Min, I. p. 257. De ftoffe , die men wegens de kleur Lazuurfieen noemt, heeft haar afkomst uit het iand der Bucharifche Kalmukken en andere deelen van het Oosten , gelyk China en Perfien, als ook uit Afrika en Zuid-A merika, byzonderlyk nitChili; van 'teiland Cyprus in de Middellandfche Zee, en valt, zo fommigen willen, ook in Italiën, Tirol, Hongariën en Saxen. Meer verwarring zal men zich naauwlyks verbeelden kunnen, dan deeze (toffe veroirzaakt heeft onder de Mineralogisten. Oudtyds werdt zy eenftemmig voor een Steen gehouden, en Hemelschbhauwe Steen genoemd; welken Plinius met den naam van Sapphirus zou bedoeld hebben; terwyl Myrepsus 'er den naam aan gaf van Straalende en Mesue dien van Geflernde Steen, zo Wallerius meldt. Plinius is in dit opzicht wat duister, en men zou eer om zyn Cyanos mogen denken, waar van hy den besten uit Schy tiën, den volgenden uit Cyprus, den derden uit Egypten afkomftig (telt; want van deezen zegt hy: I-nest ei aliquando R Aureus pulvis , non qualis in Sapphiris. Sapphirus enim R Aureis punblis collucet. Hifi. Nat. Libr. XXXVII. Cap. 9. De Boot egter is ook van dat gevoelen , doch wat twyffelende: Num ille (Plinius) zegt hy, Sapphirum nostrum, aut Lapidem Lazuli, Cyanum vocet, non plane confiat. Libr. II. Cap. 120. Om wat reden het in 't algemeen Straalende of Gefiernde Steen genoemd zou zyn , begryp ik niet. Wallerius hadt het bevoorens een Jaspis geheeten, thands brengt hy het onder de Zeolithen t' huis. Ook hadt by toen aangemerkt, dat deeze Steen blaauw was van kleur, j met witte korrels, met kies- of met goudkorrels ver- ' tnengd; thands zegt hy, dat dezelve wit en blaauw van kleur is, Zilver bevattende. \ Van ouds heeft men den Lazuurfieen gefteld goud- c houdende te zyn , gelyk de Heer J. F. Gronovius r hem nog onder de goudftoffen telde; maar dit denk- f beeld is lang verworpen. Dewyl men hem-meest in 2 de Koper-Bergwerken vindt, zo Vogel meldt, werdt ( KOPER. • de blaauwe kleur deezes Steens van Koper afgeleid. 1 De Ultramaryn-Verw ook houdt fomtyds , volgens : Woodward, een zesde Koper; Rutty Mat. Med. p. ■ 276. doch de grootfte Scheidkttndigen hebben geen ■ wezentlyk Koper ontdekt in deeze Sreen, welken de Heer Wallerius bevoorens Koperhoudende genoemd ■ hadt, zo wei als Linnjeus. Hy heeft egter ftippen ■ of aderen, blykbaar van Koperkies of Zwavel-Pyriet, • en buitendien van Kalkfteen, Spaath en Kwarts; ja ■ men heeft hem zelvs aders- of laagswyze in Kwarts gemengd; zo als blykt uit het Stukje, in Fig. 3, op onze Plaat XXXI. afgebeeld. Hier is hy met fterswyze goudgeele kiesvlakjes doorzaaid. Op zich zelve geeft hy aan 't ftaalflag zelden vonken, maar laat zich zeer fraai polysten, en in een vyzel of mortier tot een graauwachtig poeijer wryven; waar uit blykt, dat zyne zo fehoone blaauwe kleur, weinig zelvftandigheid heeft. Vlugge loogzouten haaien geen de minfte verwe uit deezen Steen ; maar door Salpeter-Geest wordt hy wat bleeker, en door een kookende hitte t'eenemaal in Vitriool-Olie ontbonden, verliezende zyne blaauwheid. Zou dit dan ook de geheime konstgreep zyn, door welke zich de Prins Severino beroemde, hem van kleur geheel te kunnen berooven. De Heer Sage meent die uitwerking van alle zuuren gezien te hebben. Hy maakt eenige opbruisfehing met dezelven, doch gekalcineerd zynde geenzins, als wanneer 'er de zuure geesten , zonder beweeging , lymerig door worden of lilachtig. Giet men in de oplosfing van den Lazuurfieen door vitriool-zuur een vuuroeftendig loogzout, dan valt een witte aarde nedet, uit welke, met Borax gefmolten, men ziiverKorreltjes verkrygt. Zelvs door het afdryven met Lood alleen, bekomt men 'er Zilver uit, en wel dikwils tot een agthonderdfte gedeelte. Wanneer deeze Sreen in 't vuur fterk gebrand wordt, haalt de zeilfteen eenige deeltjes uit deszelvs kalk, en, met Loodglans gefmolten, geeft hy een groenachtig Glas, even of men een met Kalk gemengd Yzer daar mede in 't vuur gebracht had. Derhalve beftaat de Lazuurfieen uit Kalkaarde, met Yzer en eenig Zilver gemengd. Van Zilver heeft by waarfchynlyk zvne hoog blaauwe kleur, die uit dit Metaal door konst gehaald kan worden, zonder eenig Koper. Hy verfmelt zeer gemakkelyk tot een fchuimig Glas, het welke voor de blaaspyp opzwelt, doch in geflooten vaten, met fterk vuur', helder en blaauw gewokt verfchynt. Met weinig vuur doorgegloeid, licht hy in 't donker met een fchoonen bleek, blaau. wen glans. Hy is, voor 't overige, dicht, vasten hard, ongevaar driemaal zo zwaar als water. Men naakt 'er kostbaare vaten, doozen, rottingknoppen, Ignetfteenen en andere zaaken van. By de Ouden verdt hy, inwendig, voor een harrfterkend middel ;ehouden, en by de Arabieren was hy onder den naam Tan Azul bekend, waar van hy oo'k nog in deConfeüio Hkermes komt; maar hedendaags, heeft hy, voor 't o. 'erige, geen achting in de ge.neeskonst dan uitwen» ig, als een wondzuiverend middel, eenigszins faïentrekkende en korstmaaKf„.rjdg. vVel het voornaam:e, dasr men hem toe nuttigt, is die fehoone duuraame Ultramaryn-verwe , duurder by 't gewigt dan loud, welke inzonderheid van de pourtrait- of an- do*  KOPER. Aate fyn Schilders gebruikt wordt. Ten dien einde mengt men het poeijer van deezen fyn gewreeven S'een, met eene klomp van pek, wasch en olie, en fcheidt 'er de verw van, door wasfchen, zo Lemery verhaalt. Een zeer uitvoerige bereiding, van deeze verwftoffe, vindt men in 't Werk van de Boot, de Gemmis êf Lapidibus, Libr. II. Cap. 123, &c. befchreeven: hoewel deeze korte door hem ook opgegeeven wordt, Cap. 141. 13. Armenifche Steen. Cuprum Armenus. Koper, dat hemelscbblaauv is en kalkachtig. Cuprum coeruleum Cakarium. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen.33. Sp. 14. Lapis Armenius. Vog. Min. III. Baum. Mm. I. p. 184. Minera Cupri Calciformis impura indurata. Cronst. Mm. 5- 194. Coeruleum montanum Lapide cakareo fenftbiiiter mixtum. Wall. Syst Min. II. p. 289. Dee/.e bepaaling wordt gegeeven van den zogenaamden Armenifchen Steen, die ook den Ouden zeer wel bekend, enbyde Romeinen in veel achting fchynt geweest te zyn. Armenia mittit, quod ejus nomine appellatur Solebant Librm ejus trecenis Nummis taxari Diflat acteruïeo candore modico tfc. Plinius Hift. Nat. Libr XXXV. Cap. 7 Hy heeft zyn afkomst uit de Oosterfche Landen", Armeniën. Siberiën, wordende thands uit Rusland ■aang'ebracht; hoewel men hem ook vindt in Saxen, Bohemen, Tirol, Hongariën en in de zuidelyke deelen van Europa. Aldaar komt hy in de Koper-, Zilveren Goud-Bergwerken voor. Minder verfchil is'er over deszelvs hoedaanigheid. Wallerius, die 'er te vooren een byfoort, ofwel de eerfle foort van Lazuurfieen van gemaakt hadt, betrekt hem thands tot het Bergblaauv; of Koperblaauw, en ftelt hem onder deszelvs verfcheidenheden, als blykbaar gemengd zynde met eene kalkachtige aarde. Linnjeus wil, dat hy op dergelyke manier uit Bergblaauw, als de Malachiet uit Berggroen, zy gefprooten. 't Is meestal een dichte Kalkfteen, die fomtyds ook Kwartsdeelen by zich voert, altoos gekleurd endoordrongen zynde met Koperblaauw. Met fterk water allengs opbruifchende, verandert hy zyne kleur in groen, 't Gebeurt ook wel, dat hy, van eene gipsachtige natuur zynde, met zuuren geenszins opbruifche. Gemeenlyk heeft hy, cp een helder biaauwen grond, fchemerend witte of geele pukkeitjes Indien 't waar is, dat hy doorgaans by den Lazuurfieen gevonden worde', zou men een merkelyke overeenkomst van die beiden mogen vermoeden. Hoe 't zy, deeze Steen geeft, zo we! a's die, een blaauwe verwe, doch van minder fchoonheid, uit. Ook krygt men 'er die met veelminder moeite of konst van. Herhaalde wryvingen en uitwasfchingen, volvoeren hier den arbeid; dewyl, het kalkachtige weggefpoeld zynde, het mineraale blaauwe overblyft, dat men zorgvuldig vergadert. Vid de Boot, utf.Cap.144. Die verwftof is derhalve hier veel lighaamelyker,.a!s in de Lazuurfieen, doch ook grover en veel minder kostbaar; wordende van de Schilders Berg- of Steen'llaaièw geheten. Zyn gebruik in de geneeskunde, inwendig, hoe ook geroemd by de Ouden, is gevaarly ker dewyl hy zeer blykbaar met Koperdeelen is bezwangerd. Egter is hetgeen vergift, en men vindt , pillen door Mesue voörgefchreeven, die daar van den naam voeren; doch var. den Laswar^wn zyn extracten, ■iinttuuren, zouten, esfenucn ea uiïj,ifteiiën, voor ] KOPER. 4:67 handen. Zie Elzevier, Apothekers Woordenboek, op Armenius en Lazuli Lapis; alwaar men alle die bereidingen vindt. 14. Malachiet. Cuprum Malachites. Koper, dat groen, is en gipsachtig. Cuprum viride gypfeum. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen. 33. Sp. 15. Cuprum viride. Syst. Nat. VIII. p. 179- N. 7. Cuprum viride plumofum ■ compaUum, polituram admittens. Wolt. Min. 30. Cuprun arrofum viride durum glabrum nitens. Carth. Min. 60. Minera Cupri calciformis impura indurata, Cronst. Min. J. 194. JErugo nativa folida pol. admittens, Wall. Syst. Min. p. 287. Malachites. Vog. Min. 183- Hier wordt de Malachiet bedoeld, welke door den Heer Wallerius onder de verfcheidenheid van het Berg- of Kopergroen is opgetekend. By de Romeinen heette hy Molochites; niet tegenftaande dienaam v;n de Maluwe- of Kaasjes-Bladen, in 'tgrieksch Malaché, wegens de groenheid , afkomftig was , zo Plinius fchryft. Men vindt hem in verfcheide deelen van Europa en de Oosterfche Landen. Hy komt in Hongariën en Bolw men. in Saxen by Sahlfeld en elders, in het Nasfaufche en Wurtembergfe; alsook in Tirol, by Falkenftein, en in 't Gebied van Siéna in Italiè'n, zelvs in 't engelsch Gtaaffchap Derby en in Noorwegen, voor. Op KoperLazuur vindt men hem in 't Ryk van Congo aan de Kust van Afrika, en by Saska; in 't Bannaat van Temeswar, breekt 'er Atlas-Erts, dat een groene fluweel-Erts is van Koper, in. Hy is niet zeer zwaar en week, waar door hy zeer gemakkelyk van den groenen Jaspis onderfcheiden wordt. Hy fchynt voortgekomen te zyn uit Kopergroen, dat door zeker vogt ontbonden en gemengd met eene gipsachtige aarde, te famen geftremd zy endoor eenige oirzaak gevormd, tot zyne byzondere geftalte. Uitwendig, immers, valt hy dikwils kogelrond of niervormig, in ftukken, zo groot als hoen der-Ei je. ren, of als uit verfcheide ballen famengefteld, gelyk de Glaskop van Yzer, of dropfteenig, of met eene gegolfde oppervlakte. Inwendig is hy fomtyds ftraa. lig of gefternd, maar in Siberiën, alwaar hy dikwils in weeke kley voorkomt, veelal fchilferig of uit verfcheide rokken famengefteld. Een zodaanige ovaale platachtige Steen, meer dan een vuist groot, nu vier of vyf jaaren geleeden van daar overgebracht zynde en doorgezaagd , kogt de Heer Houttuyn de helft daar van, wegens de aartigheid en fraayheid, voor tien Dukaaten; gelyk zyn Ed. die ook in zyne Natuurlyke Hiftorie, III. Deel, 5e St. op Plaat XLVI. Fig. 5.heeft afgebeeld. „ Men ziet uit de Afbeelding hoe de groe„ ne ftoffe, die wolkachtig donkerer is en bleeker, ', zich golfswyze verfpreid heeft en als doorgevloeid „ is, in een gefteente, dat vry veel Cinnaber houdt. „ Gefternde draaien wordt men hier niet gewaar, „ maar wel meermaals verdubbelde dreepen, die als „ rokswyze het binnenfte fcheiden van bet gefteente. „ Jammer is 't, dat het afdrukzel in 't zwart de ei„ gentlyke fchoonheid niet kan affchetzen van dit „ ftuk. Alzo ik de keuze van beide helften had, heb , ik degene, die my fraaist en duidelykst voorkwam, , uitgekoozen". Deeze Malachiet bruischt met fterk water op, t geleente niet. Genoemde Heer Houttuïn heeft een deins, omttent als een Hazelnoot, uit heiHenneberg-  43Ó8 KOPER, fe, in een hoornachtig Gefteente, die duidelyk deszelvs oirfprong van de Atlas of Fluweel-Erts van Koper aantoont; dewyl 'er zich de vezelen nog in openbaaxen. Meest zyn ze, gelyk deeze, ondoorfchynende; doch by Ordal in Noorwegen komt'er een voor, die half doorfchynende is. Somwylen hebben zy, opeen groenen grond, hoog blaauwe, zeldzaamer witte of zwarte aders of vlakken. Dewyl deeze Steen zich fraay polyften laat, wordt hy wel tot veelerlei kostbaarheden verarbeid, doch welken men, om den glans te bewaaren, met een vernis beftryken moet. In 't vuur brandt hy zwart en verandert eindelyk in een bruine fchemerende flakke. Men kan 'er fomtyds tot een derde, of de helft of meer, Koper uit bekomen. Men heeft hem weleer, in de gedaante van een hart gefneeden, gebruikt, om de kinderen op de borst te hangen, ten einde die voor de gevolgen van fchrik en andere toevallen te behoeden. 15. Kopernickel. Cuprum Niekelum. Koper, dat gemineralizeerd is, arfenikaal hoog geel. Cuprum mineralifatum, arfenicale, fulvum Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 33. Sp. 16. Cuprum Nicolai. Vog. Min 409. Arfenicum rübens Cupreum Syst. Nat. VIII. p. 170. N. 6. Arfenicum fuif urn fp tendens f. Pfeudo-Cobaltum. WoLT.Min. 28. Arfenicum mineralifatum informe, particulis rubicundis nitidis. Carth. Min. 58. Arfenicum Sulphure & Cupromineralifatum, Minera difformi, Mris modo rulente.Wall. Min. 228. Niccolum mineralifatum, Terro £f Cobalto arfenicatis R fulphuratis. Cronst. Min. 256. Wall. Syst. Min. II. p. 188. Niccolum. AtT:. Stockholm. 1751, 1754. Ssupferntcfel. Just. Min. 184. Cobaltum aris modo lucens. Gesn. Cadm. 20. N. 32. Onder de Kobalten is deeze ftofFe t' huis gebracht geweest of onder de Arfenikaale Ertfen; gelyk de Heer Wallerius dezelve noemde, Rottekruid, met Zwavel en Koper gemineralizeerd, in eene wanftaltige Erts, die rood is als Koper. Zy werdt ook Cuprum Nicolai, mooglyk Sinte-Klaas Koper, van fommigen genoemd, ende algemeene naam is Kopernickel of Nickel in de meeste taaien van Europa. Die naam is buiten twyfel van dien anderen, of gene van deezen ontftaan; want Nickel betekent Nicolaas, of ook den Drommel; 't welk een andere toepasfing op dit flegte Metaal zou kunnen zyn. Die naam wordt thands in een latynsch gewaad, door den Heer Wallerius, in navolging van Cron. stedt, als Niccolum naamelyk, tot een Geflachtnaam gebruikt. Men vindt het meestal niervormig of klierachtig, in Spanjen, Engeland; gelyk in de Myn Trigo, by Colomb, in Cornwall; in Sweeden by Los in Helfmgeland; in Siberiën; by Andriesberg op den Haarts; in de Koefchacht by Freyberg, als ook byAnnaberg, Schneeberg en Johangeorgejladt in Saxen; by Eisleben, Hohenftein en Sahlfeld in Opper-Saxen; by Joachimsthall in Bohemen en by Schladming in Stiermark. Zeer diKwils komt het op Kobalt aangevloogen , of met dezelve ver. mengd, voor. Het is ongemeen zwaar en half hard, fpringende, wanneer het gebeukt wordt,, in onbepaald hoekige brokken. Het glanst op de breuk; is of geheel dicht, of fynkorrelig, of kleinfchubbig, trekkende uit het koperroode wat naar 't zilverwitte , wirgeele of graauwe; gelyk het op zyne oppervlakke zeer dikwils een bleek groen beüag heeft, 't welk men noemt, Oker KOPER. van Kopernickel of Nickel Oker. Het ontbindt zich: geen Zwavel bevattende, t'eenemaal in SalpeterGeest, dien bet hoog groen maakt; anders wordt'de oplosfing groenachtig of ook geel, en 'er blyft veel niet opgelost over. Sommigen hebben dit Metaal voor eene Koper-Erts gehouden, en gemeld, gelyk Linnjeus doet, dat het °"^°Per' Spiauter, Yzer, Pyriet, Rottekruid en Kobalt beftaan zoude; zynde deswegen wit, aschgraauw en rood , gemarmerd ; doch hedendaags verzekert men, dat het geen Koper houde, maar zo veel te meer Yzer. Dit ontdekt zich, inzonderheid na de roosting, door den Zeilfteen , die den KofiermV/W byna geheel aantrekt; gelyk ook het zelve in 't Glas en de Metallyne Koning, daar uit gefmolten, in vry groote veelheid wordt gevonden. Zwavel is niet altoos ten minfte niet in aanmerkelyke veelheid, in deezeftoffe, maar Rottekruid ontbreekt 'er nooit aan. Hier van gaat wel een groot gedeelte door 't roo.'ten weg, doch daar blyft nog de helft van het geheel over, welke fomtyds wel uiteen weinig Koper, maar meestuit Yzer en Kobalt beftaat. De laatfte vertoont zich dikwils door zyne kleur in 't Glas, dat van den alleenlyk geroosten Kopernickel met Borax of met Pis-Zout ge. fmolten wordt. Wanneer alle deeze gekende Metaalen, zo veel mooglyk is, daar van gefcheiden zyn, zo blyft een byzonder Koningje over, dat men van geen der gedachte Metaalen , noch uit derzelver vermenging, kan bekomen- Dit Metallyn Koningje (Regulus) alleen en zuiver willende hebben, zo moet men den Kopernickel eerst roosten, als dan wordt hy groen en altoos zoveel groener van kleur, hoe ryker hy is in dit Metallyn gehalte, fchietende tevens zeer dikwils in groenachtige, harde en klinkende boompjes uit. Dan fmelt men hem met een dubbelden blaasbalg in een open tegel , met twee of driemaal zo veel zwarten vloed , en bedekt hem nog met keuken-zout. Dus bekomt men , onder bruine zwartachtige of ook blaauwachtige flakken, een Metallyn Koningje, van tien tot vyftigponden gewigt houdende, uit het centner der raauwe Erts; maar het welke altoos nog bezwangerd is met veel Rottekruid, Kobalt en Yzer, fomtyds ook met Zwavel: welke ftoffen, door dikwils herhaald roosten en bewerken, zelvs, voornaamelyk het Yzer, door fmelten met Borax, Salpeter, Zwavel-Lever enSal Armoniak, niet geheel daar van afgezonderd kunnen worden. Dit Koningje, nu, heeft eene witte wat roodachtige kleur; op de breuk is het glanzig en dicht. Zo men het ten derdenmaale fmelt met Zwavel, en het tevens zo lang, ongevaar een halv' etmaal, dryft met koolenftof, dat alle blyken van Rottekruid verdwynen ; fmeltende het overgebleeven graauw groenachtig flof, in eene wel fterke hitte, drie of vier uuren lang, op een Smids-Haard; dan wordt het zo taay en fmeedbaar, dat men van een kogeltje, 't welk de dikte eener linie heeft, plaatjes kan flaan, van meer dan drie liniën middellyn. Door dergelyke Konstgreepen kan de eigentlyke zwaarte deezer ftoffe, welke gewoonlyk achtmaal zo groot is als die van water, dermaate vermeerderd worden, dat zy tot by de negenmaal kome. Tot fmelten vordert het een fterkemeer dan gloeijende, en altoos een zo veel fterkere hitte, als  KOPER. aU het zuiverer is; doch het fmelt ligter dan Yzer en niet veel moeijelyker dan Zilver of Goud. In 't vuur vloeijende vereenigt zich het Nickel-Komngje vaardig met alle Metaalen, (uitgezonderd Zilver, Kwikzilver en Spiauter,) maakende die altemaal broosch of wreed. Gemakkelykst en volkomenst vereenigt het zich met Kobalt, daar het een korrelig ftaalblaauw Metaal mede vormt, het welke zich met eene hoogroode kleur ontbindt in Salpeter-Geest: vervolgens met Yzer, 't welk zich flegts door herhaalde verkalking en daar op volgende fmelting met Borax en Kalk, weder daar van laat fcheiden: vervolgens met Rottekruid. Met Bismuth maakt het een wreed, op de breuk fchubbig en fchemerend mengzel, 'twelk zich gemakkelyk met Kobalt verbindt en uit welks oplosfing in Salpeter-Geest de Bismuth zich door enkel water laat nederftooten. Met raauw Spiesglas brengt het een wit fchubbig, met het Koningje van Spiesglas een digt loodgraauw Metaal, met een wit glanzig lighaam voort, dat in het oogenblik der vereeniging ontvlamt en tot eene witte Kalk vergloeit; maakende onder aan den muffel, die op de tegel legt, zeer aartige boompjes. Met Koper vormt het een hard wit Metaal, dat ligt roest; met Koperen Spiauter het Packfong der Chineezen; met Goud een wit doch wat donker lighaam, dat ook wreed is en waar uit men, door middel van Koninglyk Water, het G-oud wederkrygt. Met den Zwavel fchynt de Kopernickel ook zeetoveréénkomftig te zyn in natuur, verfmeltende daar mede tot een harden, op zyne verhevene vlakte glanzigen fteen, die veel gelykt naar een ftaaldichte Koperkies. Op zich zelv' is hy, in 't vuur, uitermaate beftendig, doch met Zwavel en Rottekruid bezet, gelyk hy gemeenlyk in de Natuur voorkomt, is hy zo vlug, dat hy, byhet roosten, niet omgeroerd wordende, takkig uitfchiet; anders verbrandt hy tot eene Kalk van groenachtige kleur, welke zich reeds by het roosten van de Erts vertoont. Deeze Kalk wil wel zeer moeijelyk vloeijen, doch verfmelt, in een recht fterk vuur, tot een doorfchynend roodachtig bruin of hyacinthkleurig Glas, het welke zich, zo wel als alle Kalken des Kopernickels, met een zeer klein gedeelte brandbaare ftoffe, tot een glanzig Koningje herftellen laat. De Kopernickel ontbindt zich in alle mineraale zuuren, ook in koninglyk water, en, wanneer hy inde geftalte van Kalk is, ook in azyn, met eene donkergroene kleur. Zyne oplosfing in vitriool-olie gaat wat moeijelyker, doch dezelve is, gelykerwys de oplosfing in Salpeter, en Zoutgeest, zo volkomen, dat zy na behoorlyk uitdampen in Kryftallen aanfcbiet, welke nogthands van de laatfte zuuren in 't kort weder wegfmelten. De Nickel-Vitriool, op deeze ma. nier ontftaande, is helder groen; zy heeft, even als de Aluin-Kryftallen, de gedaante van eene dubbelde vierzydige pyramiede, en verbrandt in *t vuur tot eene helder groene Kalk. Met deeze kleur valt de Nickel ook neer, als zy uit haare folutiën in zuuren door loogzouten geprecipiteerd wordt, en dan ontbindt zy zich in vlugge loogzouten met eene hoog blaauwe kleur. Laat men deeze folutie uitrooken, en fmelt het overblyfzel met den zwarten vloed , zo krygtmen geen blyk van Koper, maar een Nickel-Koni?igje als bo< ven. XIII. Deel, KOPER-GIFTEN". 4-369 Dit laatfte zou vastelyk doen blyken, dat 'er geen Koper in de Nickel vermengd zy. Evenwel feheen de kundige Cronstedt, die dit Metaal zo omftandig ter toets gebracht heeften van wien de voorgemelde waarneemingen ontleend zyn, nog daar aan te twyffelen. En 't is zeker dat het voorkomt in verfcheiderlei ver. mengingen. Geene nuttigheden heeft hy daar van kunnen ontdekken. Zie hier de Aanmerkingen van den niet minder ervaaren Mineralogist Brunnich, door wien het Werk van Cronstedt op nieuws is uitgegeeven, daaromtrent. Cronst. SScïfucbciutïSÜÏtitwafogie/ mmtfut bmd) Brunnich, ^wfesfo. ju vlopm. fcagen, (Sopetty. unö ïti^ig 1770. p. 263. „ Kobalt, Bismuth en Nickel, komen meesten„ deels, in eenerlei Mynen, by elkandel voor. Daar „ van komt het, dat, wanneer men de eerfte, als de „ nuttigfte van drieën, tot Glas wil fmelten, de me> „ de volgende Nickel, uit zyne natuur, den Zwavel ,, en 't Rottekruid met zich neemt, en als dan de Spy„ ze uitmaakt. Komen andere Mineraale Lighaamen „ daar by, zo reduceeren deeze een gedeelte der Kalk „ van de Bismuth en Kobalt, en als dan dringt zich „ de Nickel, als een vereenigend middel van deeze „ ftrydige Halfmetaalen, mede in de Spyze. Hier „ uit ontftaat de verfchillende gehalte derzelve, en „ daar uit wederom by de onervaarenen , onrecht„ maatige begrippen van de geheele menging en der» „ zeiver deelen. Ondertusfchen is geen Metaal, 't „ zy enkel of vermengd, buiten den Koper-Nickel, be,, kend, 't welk de eigenfehappen heeft: 1. Van in „ 't vuur groen te verkalken: 2. Van een vitriool te „ te geeven, welks doodekop ook in 't vuur groen „ blyft: 3. Zich met Zwavel zo ligt tot een zo zon„ derlinge fteen te verbinden, als de Nickel-Spyze is: ,, 4. Zich met Zilver niet te vereenigen, maar flegts ,, door de fmelting daar aan vast te blyven hangen." KOPER-BLAAUW, zie OKER n. 4 en n. 16. . KOPER-BLOEM, zie OKER n. 16. KOPER-BRONNEN, zie KOPER n. r. KOPER-BRUIN, zie OKER n. 6. KOPER-GIFTEN. Wanneer het Koper door eenig ontbindmiddel is opgelost, is het een der fterklte Metaalgiften, en 'er is geen metaal, dat zo ligt en door zo veelerlei lighaamen kan ontbonden worden; dewyl byna alle zouten hier toe een genoegzaam vermogen hebben. Over deeze giftige hoedaanigheid van het Koper heeft de Heer W. Falconer onder de tytel van Obfervations and Experiments on the paifon of Copper. Lond. 1774, eene fraaije Verhandeling in 't licht gegeeven, en Gmelin behandelt ook dit ftuk zeer uitvoerig en nauwkeurig; zie zyne fWïgttncitie Oefc^idrjte fcer (Sifa ïtipf. 1776. p. 19. Het gebruik der Koperbereidingen in kleine giften is door veelen, en wel de voornaamfte Geneeskundigen, tegen veelerhande, zelvs de hardnekkigfte ziekten aanbevoolen. In de afgeloopen eeuw roemde een diestyds vermaard Helmftads Hoogleeraar J. A. Stisser bet zelve ten fterkften tegen de vallende ziekte. ■ Na het Koper in eene genoegzaame hoeveelheid folpeter-geest ontbonden te hebben , deedt hy hier by zo veel geest van Armoniahzout, dat het ftremfel, 't geen eerst daar door werdt nedergeflagen, op nieuw opgelost werdt; daar na liet hy deeze ontbinding op een zagt vuur uitwaasfemen, om ze dus tot kriftalZ z z len  4370 XOPER-GIFTENÏ len te brengen, welke hy in gereinigden wyngeest deed fmelten, en als dan gebruikte onder den naam VznTmüuraVitrioli. En hier van zegt hy: hujus gr. iij Sn dr. ij aq. cujusdam dejiillata foluta, tinüuram faturate toeruleam vifu gratisfimam largiuntur, quam pree caeteris, tenedicente Deo, epilepfiarum &f morborum convulfivorum éomitricem extitisfe, citra omnem jatlantiam asferere audeo, tantceque efficacia hocmedicamentum expertus fum, utdrachma ejusj faltem, vel ad Jummum ij, haud rare ad plenarinm epilepfia curationem mihi fufecerint. Neque junioribus demum natis tantum, fed fjf adultis quoque mire prof uit egregium hoe medicamen, quod £f infantibus demum natis ad guttulam j in laüe materno autnutricum, vel etiamaqua foeniculi, fuccharo ambrato edulcoratum propinari poterit, •proveüioris atatis autem, ad guttas iij vel iv, adultis ad suttos vj vel vlij. Zie Aü. laboratarii chemie, in Acade mia Julia, Spec. 3- A. 1698. Vergel. Baldikger ttcu« SHagaitn £. 2. *«t. 3. m- 2J7« en Hoffman Obf. .fhyfico-Chemic. Lib. III. Obf. 19. p. 326. „ Wanneer iij gr. in ij dr. van eenig gedestilleerd water ont' bonden worden , verkrygt men daar door eene !! hoogroode tinctuur van de fchoonfte kleur, waar 3' van ik zonder grootfpreeken in waarheid zeggen '* kan, dat ze onder Gods zegen meer, dan eenig , middel, tegen de vallende ziekte en andere ftuip. achtige ongemakken is werkzaam geweest; zo zelvs „ dat j of ten hoogfien ij drachma's niet zelden ge„ noegzaam waren, om de vallende ziekte volmaakt te geneezen. En dit voortreffelyk middel is niet ' flegts injongeof pasgebooren kinderen, maar zelvs in volwasfenen, van eene verwonderlyke uitwerl king geweest: aan eerstgebooren kinderen kan men daar van i droppel in 't zog der moeder of minne, of in f enkelwater met zuiker; in een meer gevorder- den ouderdom iij of iv, aan volwasfenen vj a viij " droppels van ingeeven." Eene andere Koper- Taereiding, uit deszelvs ontbinding in ammoniak-zout gemaakt, wordt onder den naam van antepilepticum puerorum aangepreezen. Boerhaave roemt het zelve in fommige foorten van vallende ziekte: eenige weinige droppels, zegt hy, nuchter met wat mede ingenomen , maaken, door eene zagte prikkeling, ftoelgang, en walging voort te brengen, eene wonderbaare verandering op de traage tedere maagjes van jonge kinderen , vermeeren hunne werking, voeren het flym af, dooden de wormen : hier door worden ook fommige foorten van kwaadfappigheid en vallende ziekten ge neezen. , Schulz verhaalt van een Romeinsch 'Schilder, die verfcheidene Epileptici Hoor Koper-Vitriool alleen geneezen hadt. Praletl. in Difpenfat. Branden- turg, p. 672. J- F« Weitmann _ befebryft een 2eker antipilepticum, welks uitwerkzels in Iangduurige vallende ziekten door hem by uitftek geroemd worden. Men ontbindt naamlyk eene zekere hoeveelheid Koper-Vitriool in zuiver warm water, giet 'er, na dat het door vloeipapier geloopen is, langzaam zo veel fpir.fal. ammoniac. by, ais tot de faturatie genoeg is, 't weik deeze bereiding eene heeriyke hemelsblauwe kleur doet aanneemen: eenige uuren daar na doet men 'er eene genoegzaame hoeveelheid allerzuiverften wyngeest by, 't welk het vogt terftond troebel maakt,, terwyl 'er zich na verloop van eenigen tyd.op den bodem van het glas Ueine kriltalletjes van eene allerfchoonfte blauwe.kleur. vertoonen5,dia men, met het KOPER-GIFTEN, vogt door vloeipapier te laaten loopen, verzamelt], en in een zeer digt glas fluit; dewyl anders de kleur door het bykomen der lucht in groen verandert. Van dit zout nu gaf hy aan kinderen iv gr. en aan volwasfenen tot een half fcrupel toe. Het vogt, dat doorgezygd is, kan tot het zelvde einde dienen, als men van xx tot lxxx droppels langzaam opKlimt. Dikwils is eene dofis van het zout genoegzaam, fomtyds worden 'er meer vereischt. Beide deeze geneesmiddelen werken niet zonder walging en braaking. Nova ABa Phyf. Med. T. I. Art. 67. p. 276. In de ver. handeling van J. B. Pasqualuti vindt men een ander middel, onder den naam van fulphur cupri, tegen deeze zelvde ziekte befchreeven, 't welk hy zegt de beroemdfte Geneeskundigen met voordeel te hebben, zien gebruiken. Het zelve is niets anders, dan een amalgama uit Koper en Kwik, op eene byzondere en omflagtige wyze famengefteld. Van Swieten zag een middel, door een verbaazenden arbeid uit Koper bereid, dat ingenomen zynde geene walging,, maar eene wonderlyke aandoening, als van mieren die kruipen (formicatio), door 't gantfche lighaam, tot in de toppen der vingeren toe, voortbracht; en wist, dat fommigen van de vallende ziekte hier door verlost waren. —-— Mata verheft ook ten fterkften het Koper-Vitriool tegen ftuipziekten, als ook tegen af. gaande koortfen, fcheurbuik in den hoogften graad, bloedftortingen der baarmoeder, tegens welke ongemakken hy verzekert, dat het gebruik daar van in Engelandzeex gemeen is: men begint met een vierde gr. en klimt langzaam op tot ij gr. Hy zelv' hadt 'er meer. maaien veel voordeel van gezien. Duncan ge» nas een jongetje, dat elf jaaren oud was en reeds vier jaaren lang de vallende ziekte hadt, door de pilula coerulea van de Edinburgfche Apotheek, die uit het cuprum ammoniac. gemaakt worden. Het was een zeer aandoenlyke Lyder, wiens ongemak ontfprooten was, door dien hy zyne moeder, die ook aan deéze kwaal zukkelde, dikwils haare aanvallen hadt zien krygen. In 't begin deedt hy hem eene pil, (welke een half gr. Koperzout bevat,) alvoorens naar bed te gaan, inneemen; in 't vervolg vermeerderde hy degift tot twee pillen, waar door de aanvallen weg blee» ven en 't kind allengs volkomen gezond werdt. In meer andere gevallen was het zelvde middel nuttig geweest, hoewel het in eenige niet geholpen hadt. — Russel hadt ook deeze pillen driemaal daags, tot i». gr., met een goed gevolg voörgefchreeven. Dus was ook een man, die drie weeken lang, wanneer hy 's nachts in 't bed lag, aan verfcheidenedeelen, voor.al armen en beenen, door ltuiptrekkingen werdt aangetast, doch zyne kennis intusfehen volkomen behield, door dit middel geheel geneezen. Tode zag deeze zelvde bereiding niet zonder voordeel gebruiken; en de beroemde Cullen hadt ook de heerlykfte uitwerkingen van het cuprum ammoniacum. in de epilepfia idiopathica waargenomen, en is- zelvs van oirdeel, dat dit middel den voorrang bovenalle metaaibereidingen , die men tot het geneezen deezer ziekte heeft voorgeflagen, verdiene. Zie Duncan Me» dical Commentaries. Vol. IX. p. 35 £f 36- Het blykt dan uit deeze waarneemingen, dat veelen, en daar onder de beroemdfte Geneeskundigen,, esn. voorzichtig gebruik, van het Koper in eenig zout,.  "KOPER-GIFTEN. -jnaar vooral het ammoniak-zout, ontbonden, als eer nuttig middel in de vallende ziekte en andere ftuip. trekkingen aanbevoolen, en deszelvs werkzaamheid door proeven geftaafd hebben. ■ Wanneer de aanleidende oirzaak deezer ongemakken in het daar zyn van flym, taaije ftoffen , wormen enz. in het darmkanaal, te zoeken is, bewerkt dit middel eene ontbinding en ontlasting dier ftoffen, terwyl het te gelyk de wormen doodt en verjaagd, en daar door de geneezing ten einde brengt. Dat het Koper met een byzonder vermogen tegen de wormen begaafd is, weet zelvs het gemeen, dat ten dien einde de mede, waar in kopere duiten gelegd zyn, inneemt; en de beroemde van Doeveren verhaalt een geval, waar in de Kopertinktuur een ftuk lintworm, na het vrugteloos gebruik van andere middelen, te voorfchyn bracht. Dis fert. de Vermib. intejlinor. Lugdb. 1753, p. 72- 1 Dan 'er is ook in het Koper eene byzondere eigenfchap van op het zenuwgeftel te werken, waar dooi het de voorbefchikkende oirzaak der ftuipziekten te gen gaan en verbeteren kan. Dit blykt ten klaarften uit eenige der opgeftelde waarneemingen, wanneer de ziekte uit eene te groote aandoenlykheid ontftond, en zonder het voortbrengen van eenige ontlastingen door eene Koperbereiding geneezen werdt. Aretaeuj zegt reeds, dat het Koper de zenuwen op eene zonderlinge wyze aandoet, en daar door de vallende ziekte wegneemt. De Curat. Acuter. Lib. I. Cap. 5. ■ En wordt ook deeze hoedaanigheid niet ten fterkfter bekragtigt door het zonderling vermogen der Koper middelen in de ziekten van den geest? Inest Cupre (zeg' Boerhaave in PrceleEt. Academ. de MorbisNervorum Tom II. p. 420.) talis vis, per quam principium dejipiens & de lirans mox reducitur in verum tramitem, refipifcit in de liris ideis. Deeze uitfpraak fteunde op ondervinding hy zelv' verhaalt een geval van eene raazende Dame die xij gr. Mercur. vita zonder het minfte nut gebruikt en het Opium met even weinig voordeel ingenomei hebbende, door het Koper-Vitriool tot rust gebrach werdt, en het gebruik haarer verftandelyke vermc gens volkomen weder kreeg. ■ Van waar anders dan van de Koperdeeltjes, hadt de Lapis Armenus z veel vermogen in de raazerny, waartegen de oudhei denzelven eenpaarig als een der krachtigfte geneesmic delen befchouwde; zo dat Lorry zich ten fterkfte beklaagt, dat de Geneeskonst zo veel van haare voc lige fchatten verlooren heeft, daar wy het foortely middel van de humor melancholicus, den Lapis Armenui nauwlyks by naame kennen. De Melanchol. Tom. I .p. 318. De nuttigheid der Koperbereidingen tegen de hond dolheid, die men met veel recht onder de zenuwziel ten kan ftellen, moet misfehien ook ten deele aa deeze eigenfehap toegefchreeven worden; hoewel c ontlastingen, die zy voortbrengen, hier ook grooti lyks in aanmerking komen. De beroemde Ly Arts des Konings van Pruisfen, Cothenius, verz kert dat hyte Potsdam verfcheidene menfchen, die va dolle honden gebeeten waren, met Kopervylfel, wa; van hy x gr. op een boterham deedt ftrooijen en dr dagen achteréén inneemen, geneezen hadt, wannet 'er nog geen zes uuren na de belediging verloope waren. De uitwerkzels van dit middel beftonden i ruime ftoelgangen, pis-en fpeekzelloozing, zondi KOPER-GIFTEN-. 43,t dat 'er eenige nadeelige toevallen, zelvs in zwakke geitellen, van werden opgemerkt. Veertien Lyders gebruikten het als een behoedmiddel en hadden geen nadeel van het byten; twee werden daar door, na gebeeten te zyn, geneezen, doch in veele anderen was het te laat toegereikt; zie J. L. Löseke, gl^atibtutig t>tt auferlcfettóftn ?lï|c«9»initte( / enj. W. 389. Baty ftelde in zyne meermaals aangehaalde Verhandeling ook een dergelyk middel voor, 't welk door J. A. Reimann was bekend gemaakt, en waar door verfcheidene menfchen, zelvs zodaanigen, die reeds de watervrees hadden, gelukkig zouden geneezen zyn; de fpaanfche vliegen egter maakten van dit middel ook een voornaam beftanddeel uit. — Wy kunnen evenwel in deeze ziekte het gebruik der Kopermiddelen niet aanraaden; dewyl het vermogen der kwik, fpaanfche vliegen, en Belladonne door een zo groot aantal waarneemingen buiten allen twyffel gefteld is, dat dezelve in meer dan een opzicht den voorrang verdienen. Min verkieslyk zyn ook de Koperbereidingen in de Engelfche ziekte (rachitis), of fchoon men voorbeelden van derzelver nuttigheid in dit ongemak hebbe. J. P. Buchner zelv' verhaalt een rhacitisch kind door de tinU. veneris Helvetii, die uit Koper-Vitriool in IVyni ■ geest ontbonden gemaakt wordt, op zulk eene wyze 1 gegeeven, dat 'er walgingen maar geen braakingen op 1 volgden en de eetlust geheel verlooren raakte, volko1 men geneezen te hebben, zie Disfert. de Rachitide per- • fetla rj? imperfeüa, Ar gent. 1754. in Haller, ColleSb. : Disf. pra&ic. T. 6. p. 286. —— De gewoone genees» ■ wyze door zagte, ontlastende, oplosfende, zuurtem- ■ perende en verfterkende middelen is te zeker en te • veilig, dan dat hier de Kopermiddelen in aanmerking ' kunnen komen. De nuttigheid van het Ens Ve» , nerts Boylei zou, wel is waar, indien men op deszelvs 1 benaaming aanging, een bewys van het voordeel der 1 Koperbereidingen in deeze ziekte opleveren; dan men t weet, dat het zelve dus verkeerdelyk geheeten wordt, • dewyl Boyle tot deszelvs bereiding niet het Koper» , Vitriool, maar het Dantziger, of, by gebrek daar van, ) het Goslaarsch of Hungaarsch, dat is Tzer-Vitriool, veri kiest; weshalven dit Ens geen Koper- maar eene Staal!• bereiding is, en het naast met de FlorisSalis Ammoniac. ti Martial. overéénkomt: hoewel het misfehien altoos >■ eenigzints met Koperdeeltjes bezwangerd is, wanneer k men hetzelveniet uitgemaakt-, maar uit natuurlyk Fi, triool bereidt; daar toch Mars enVenus altoos zo nauw r. met elkander vereenigd zyn, dat men zelden de eene zonder de andere in de natuurlyke voortbrengzels ont-, 1- moeten zal. !- Eindelyk heeft men ook de Koperbereidingen tegen de n Waterzucht aangepreezen. Men weet de ge- e fchiedenis van Keizer Karel den V, die, toen hy i- te Gouda zynde de Waterzucht hadt, en den LeydF- fchen Burgemeester Gasdorp tegen de omftanders !• hoorde zeggen, dat, zo zyne Majefteit een boer was, n 'er wel mooglykheid zyn zoude hem te geneezen, t daar op met eene fpaanfche deftigheid den Burgemeese ter te gemoet voerde: „ Geef my middelen als een :r „ boer, en genees my als een Keizer." ■ Waar n na Gasdorp hem 't Koper-Vitriool deedt inneemen, 't n welk eene verbaazende menigte waters, zo door braa:r king als ftoelgang , afvoerde; zie Lindestolpe de Zzz 2 Ve-  rA3Ta KOPERWIEK; Venenis, pag. 66S- ■ Boerhaave roemt ook cïe Koper-ontbinding in alcali volatile, als liet allerfterkst en fchielykst werkend, openend, verdunnend, verwarmend en pisdry vend geneesmiddel, wanneer men 's mor. gens daar van nuchter drie droppels met wat Mee inneemt, en, na de dofis tot den vierden dag verdubbeid te hebben, als dan ieder dag voortgaat 24 droppels te gebruiken, en telkens daar op eene zagte wandeling doet. Door dit middel alleen hadt hy, nog jong zynde, een man, die aan de buik-waterzucht in den hevigften graad zukkelde, daar van volmaakt geneezen, en verhaalt dat de pisloozing, die het zelve voortbracht, zo fterk was, dat het water als door eene opene kraan uitliep. De jonge Boerhaave, moedig zynde op eene zo wel geflaagde geneezing, hadt dit middel naderhand aan meer andere lyders toegedient; dan eene min voordeelige uitkomst leerde hem, dat de Natuur in dergelyke gevallen moet medewerken, en deedt hem de waarheid opmerken van den regel: multiplex hydrops, quidam variofambilis modo, in- curabilis alius. Elem. Chem. Tom. Proces/. 192. Van dit zelvde middel hadt ook Gardane dikwerf, hoewel niet altoos, zeer goede uitwerkzels in de waterzucht gezien. Wanneer deeze ziekte haaren oirfprong heeft uit zwakte, pryst ook Chalmers het Koper-Vitriool aan. On the difeafes of South-Carolina, j, 7o. Intusfchen fchynt het gebruik der Koper¬ middelen in de waterzucht min noodzaaklyk; daar de voorraad van andere pisdryvende en waterafvoerende geneesmiddelen zo groot is, dat men dezelve misfehien Jigtelyk zou kunnen ontbeeren. Wanneer egter dee2e ziekte het gebruik der overige middelen verydelde, zou men tot dezelve zyne toevlugt neemen konnen; en als dan verdient buiten tegenfpraak de Koperbereiding, waar van Boerhaave zich bediende, de ontbinding naamelyk in alcali volatile, den voorrang boven alle de overigen. Uitwendig is het Koper een zeer voortreftyk zuiveïend en afvagend middel, waarom het ook van verfchillende winkel-zalven en pleisters, als het Ung.JEgyptiac. Apoftol. Empl. Grat. Dei, een beftaandeel uitmaakt. Het blaauw Vitriool is een zeer nuttig bytmid. del, dat met veel voordeel tot het verteeren van fponsachtig vleesch, en het zuiveren van zweeren, gebesigd wordt. —— Volgens Rutty werdt eene kankerachtige zweer, die het been verteerde, en alle middelen verydett had , eindelyk door het opftrooijen van blaauw Vitriool geneezen. Mater. Med. pag. 550. KOPER-GLIMMER, zie GLIMMER n. 4. KOPER-GLAS-ERTS, zie KOPER n. 6. KOPER-GROEN, zie OKER. n. 3. KOPER-KIES, zie ZWAVEL n. 6- KOPERNICKEL, zie KOPER n. 15. KOPERROOD, zie VITRIOOL n. J. KOPERROOK, zie VITRIOOL n. 8. KOPER-SCHIEFER, zie KOPER ». 11. KOPERSMID, zie AARD-TORREN n. 6. KOPER-VAAL-ERTS, zie KOPER «. 7. , KOPER-VIT RIOOL, zie VITRIOOL n. 2. KOPER-VLIEG, zie VLIEGEN «. 71. KOPERWIEK is de naam van eenen Vogel onder ] Geflacht der Lyfters gerangfchikt, enwelke wordt ! ©mfebreeven •„ Lyster-, met de Wieken van onderen 1 geelachtig,, de dtie zvdeJingCe Siaartpennen wedss- I KOPERWIEK. zyds wit getipt. Turdus Alis fubtus flavescentibus, Restricibus tribus lateralibus Apice utrinque albis. Linn. Syst. Nat. X, Turdus Iliacus. Raj. Av. 64. N. 4. Klein. Av. 66. Aldrov. Ornith. I. 16. c. 4. Turdus vifcivorus maurus. Alb. Av. II. p. 31. T. 33. Onder de benaaming van Koperwieken zyn tweeder» leije verfcheidenheden van Lyfters te boek gefteld geworden; te weeten zulken, die boven de Oogen witachtige ftreepen, als Wenkbraauwen , hebben, en zulken, die 'er geene hebben. In zyne Sweedfche Fauna van 1746. pag. 72. wist de beroemde Heer Linnjeus flegts van eenen Turdus Iliacus; doch met byvoeginge, dat hy in de Lente uitfteekend fraai zingt, en hierom de Turdus Muftcus of 'Lang-Lyster moet genoemd worden, terwyl de Koperwiek zonder ftreep geenen zang maakt, en geen ander geluid voortbrengt, dan zip, zip. Deezen Vogel noemde hy den kleiner Lyfter, terwyl by hem de andere werdt te boek gezet als onze kleinfte Lyfter. Linnjeus heeft egter naderhand in zyn Samenftel der Natuur van twee foorten van Koperwieken gefchreeven, overéénkomftig met Kleins aanteekeninge, zo dat men thands by hem den Turdus Muficus vindt onderfcheiden van den Turdus Iliacus, Deeze, zegt hy, is onder de Vlerken geel; de an» dere is onder de Vlerken roestkleurig; en deeze laatfte, verklaart hy, heeft de vermelde witte ftreepen, en is de Zang-Lyfter. Maar wat zullen wy dan denken van de opgave des Heere Brisson? die in zyn Ornithologie, Tom, I. pag. 215, 216, ook wel beide deeze verfcheidenheden V3n Lyfteren te boek gezet, maar juist anders cm, van dien zonder de witachtige ftreep, opgetekend heeft: dat hy in de Lente keurlyk zingt; terwyl zulks van dien met de ftreep, geheel verzweegen wordt. Byna by alle Schryvers, zegt Klein, wordt de Koperwiek zotuier ftreep verward met den anderen die de Zang-Lyjler is. De geftreepte boven de Oogen heeft minder wit onder de nebbe op zyne Keel, dan de ongeftreepte, en op de borst en zyden van deezen laatften zyn de zwarte vlekjes verder uitgeftrekt. Zou 't ook het verfchi! zyn in fexe het welk de Natuur, door deeze verfcheidenheid van geftreept of ongeftreept te zyn, heeft aangeweezen? Is 't het Wyfje niet, dat onder de Vlerken geel, het Mannetje dat aldaar roest? verwig is? In de groote van den eenen en anderen vindt men geen kennelyk onderfcheid. . De Koperwiek is tusfchen de agt en negen duimen lang. Zyne Bek haalt elf liniën; is van binnen geel, van buiten zwaitachiig, uitgenomen aan't grondftuk der Ondernebbe, 'c welk witachtig is. De Bovenneb hangt, puntig, een weinigje over de onderfte. De Tong is in tweeën gefpleeten. By de hoeken van ienBek heeft hy eenige kleine en zwarte borftelhaairtes die naar vooren gekeerd ftaan. De Regenboog»bliezen der Oogen zyn vaal blaauw. Van boven is syn Lyf donker graauw uit den groenen, van onde•en wit met donker graauwe of zwarte vlekken. DeBuik is uit den witten. Boven de Oogen heeft hy ïene witte ftreep. Op de zyden onder de Vlerken» m aan de Okfelen, gelyk ook op de benedenfte dekredertjes der Wieken, is hy ros. Hy heeft 18 Slag» lennen die donker zyn. De ia Staartpennen zyn van loven donker, van onderen een weinig lichter. Hy leeft 13 duimen vlugt, en de toegevouwen Vlerken 'GÜaaa twee derden van de lengte van den Staart.. Ds  KOPERWIEK. KOPPEN. 4373 De Zydvingers zyn veel korter dan demiddenften; en de Achtervingers iets langer dan de Zydvingers. De Pooten zyn bruingraauw en de Nagels weinig donkerer. De menigte der verfcheidenheden van Vogelen van hetLystergezin is aanmerkelyk. Daar zyn dubbele Graauwen , zwarten van den Merel onderfcheiden, zwartenmet witte vedertjes, gefcJmlpten, Veld-Lysters, bonte Veld-Lysters, Ring-Lysters, zeer ligt gekleurde Koperwieken, behalven de gewoone Graauwen en Koperwieken. Men vangt nu en dan op eene enkele buitenplaats in Kennemerland, ingevolge het getuigenis van den Heer Nozeman, wel eens op eenen dag ruim 400 fluks Lysteren. In 1746 in 't laatst van den herfst werden 'er in de ftad Bantzich 30,000 koppels Lysteren op den accyns aangegeeven, en nog wel driemaal zo groot was het getal van die ter fluik in de ftad waren gebracht, of op de hoeven en in de tuinen der burgeren waren gegeeten. Zie Klein de Avibus erraticis & migratoriis j. 24. in Ord. Av. pag. 178, 179. Menigmaal worden ook in de bosfchen van Silejiën, volgens bericht van den Heer Swenckfeld (Teritrieph. Silef. pag. 362. 0.), de Lysters in zo verbaazende menigten gevangen, dat zy op dien tegenwoordigera tyd niet alleen aan de ingezetenen tot leevensonderhoud genoegzaam toereiken; maar daarenboven nog, half geroost, in azyn ingelegd, en tot het volgende zomervoedzel onbedurven bewaard worden. Het gaat met de vlugt en vangst deezer Vogelen hier te lande gemeenlyk aldus toe: de eerfte Trek-Lysters, welken men verneemt en vangt, zyn de Graauwen, (Graauwtjes genoemd, in onderfcheiding van de dubbele Graauwen) want de Merels, die in 't begin van den herfst geftrikt of in knippen gevangen worden, zyn meestal van ons inlandsch broedzel. Dan komen gemeenlyk de Ring-Lysters aanvliegen, doch niet by groote vluchten, en flegts hier en daar by enkelde fchoolen; daar eene fchool in 't hout valt met gefpysde boogen gehangen, worden zy allen genoegzaam gevangen. Vervolgens komen de Koperwieken, deezen maaken altoos de grootfte menigten uit, en van hun wordt jaarlyksch 't meest gevangen; fchoon zy flimmer dan andere Lysters zyn in het ontfpyzen van dè boogen, als weetende aan dezelven van onderen te hangen gelyk de Meezen, en de Be. fiën weg te rooven, zonder de ftrikken aan te doen. Enkele reizen heeft men van de Graauwtjes op eenen dag groote vangften; maar in 't best van den tyd nog grooterc van de Koperwieken. Aan deezen volgen de Zwarten en Zwartbonten; en de hekfluiters zyn deVeldLysters; die het hout niet veel aandoen: koomen zy 'er in, dan worden zy veelen, en gemaklyk gevan. gen, in de knippen wanneer hét's.nachts gevrooren heeft. De Lysters die onze ftrikken en knippen niet aandoende voortgetrokken zyn, keeren doorgaans in Maart of uiterlyk in 't begin van April, naar 'tNoorden te rug. De Koperwieken broeden twee fomtyds driemaalen in 't jaar, in April, May en Juny. Zy maaken hunne Nesten even als de Merels vry diep, en die beilaan uit fyne vezelen van wortels, het zagtfte mos, en verkenshaairen, van binnen in den omtrek zeer konftig dicht g.eftreeken of famengehegt met kley, doch dan weer, op dat de Eyeren „ tegens dien harden wand niet te herften zouden ftooten, behangen met een zagt overkreedzei van t fynfte haair en van kleine vedertjes. Van onderen is het Nest niet geplakt, zo dat het water welk 'er in komt altoos weg kan loopen: het zelve is meestal open voor de lucht, en aangélegd in de holligheden die 'er tusfchen de Hompen zyn der oude Knot-ftooven. Elk broed is van 4 tot 6 Eyeren. De Man brengt aan 't Wylje terwyl zy te broeden zit, den kost. Opmerkelyk is het, dat Man en Wyf, als de jongen in hetNestzyn, derzelver afgang in hunne bekken onderfcheppen en inzwelgen. Hun aas zyn Infekten, doch voornaamelyk Rupfen van allerleye foort, inden voorzomer: daar na vallen zy op kersfen, druiven, qualfter- en alle andere befiën. Aanmerkelyke dienften doen zy door 't opvangen en verflinden der Rupfen. Van ouds had men by de Romeinen mesthokken of daar toe aan» gelegde vluchten, waar in duizenden Lysters vet ge. maakt werden, tot ongelooflyk groot gewin derLandheeren: Varro, Palladius en Columella hebben omftandig bier van gefchreeven. KOPHITEN, zie JACOBITEN. KOPPELWORM, zie HAZELWORM. KOPPEN is de naam van eene heelkundige bewer» kinge, zo oud byna als de Heelkunde zelve. Hippocrates heeft deszelvs gebruik reeds aangeraaden in verfcheiden gevallen; het zelvde is gedaan door Ga» lenus en zyne navolgers. Het gefchiedt op tweederleije wyze , dat is te zeggen , met, of zonder bloedontlasting. In het eerfte geval wordt het vogtig in het laatfte droog Koppen geheeten. De eerfte foort deezer konstbewerking , die wjf om derzelver meerder nuttigheid alleen befchryvers zullen, kan verricht worden, of met een enkel Kopglas, door de vlam van een waschlicht luchtledig ge» maakt, en een lancet of fnepper, of met behulp van de luchtpomp en dezelvde werktuigen ; gelyk ook met het zogenaamd Kopwerktuig, dat in deszelvs famenftellinge zestien laatvlymen tevens bevat, en dus met eenen enkelen flag, even zo veele wondjes toe-; brengt. De laatfte manier, hoewel ten opzichte der werktuigen, meerder famengefteld dan de eerfte, heeft den voorrang, om dat ze als in een oogenblik kan voltrokken worden. Als men zich van de eerfte manier bedienen wil; legt men op het deel, een rond gefneeden kaarten» blad, dat even zo groot is als den binnen omtrek van het uitgekoozen Kopglas, en voorzien met drie of vier kleine einden ontftooken waschlicht. Hier over zet men het Kopglas, alvoorens een weinig warm gemaakt, om deszelvs barfting te verhoeden. De vlam van het waschlicht, die zich fchielyk van zelvs uitdooft, doet de ingeflooten lucht wyken , en hier door, de bekleedzelen, by wyze van een gezwel in de holte van het glas opryzen. Hier na wordt het glas weggenomen, door eene ligte drukkinge te maaken op het deel, in de nabyheid van het eene of het andere gedeelte van deszelvs omtrek. Men zet het vervolgens weder aan, op gelyke wyze en ter zeïvder plaatze,. en herhaalt zulks tot zo lang., dat i& huid zeer rood, en wel met bloed vervuld is. Tien» twaalf of meerder inkervingen, met het lancet of de fnepper ter dier plaatze gedaan, baanen als dan den weg ter ukvloeijing van het bloed, welks volgende ontlasting eindelyk » door eene herhaalde aanzettingevan het Kopglas, voltrokken wordt. Zzz 3, Ea  4374 KOPPERMAANDAG; In de tweede manier, zet men een uitgekozen Glas, vastgefchroefd aan het einde van eene handlucbt. pomp, op het gegeeven deel, zorg draagende dat de omtrek van den rand, naauwkeurig alle flippen van deszelvs oppervlakte aanraake. Dit Glas vervolgens door het optrekken van den zuiger luchtlesdig gemaakt zynde, doet, als in 't voorig geval, de bekleedzelen opryzen, en vervult derzelver bloedvaten, welke als dan met den famengeftelden Kopfnepper geopend worden. De ontlasting des bloeds wordt door eenen herhaalden aanleg van de Luchtpomp verkreegen. De afbeelding van een zodaanig Kopglas, dat aan de Luchtpomp wordt gefchroefd, vindt men op onze Plaat XXXI. in Fig. 4. De wondjes in deeze bewerkinge gemaakt, geneezen gemaklyk onder eene eenvoudige behandelinge. De bloeding houdt meestal van zelvs op, als het Kopglas of de Luchtpomp i3 weggenomen. Indien ze egter dan nog blyft aanhouden, kan ze met eene wasfching van azy:i of brandewyn, beteugeld worden. Da ziektens in welke men deeze konstbewerking voornaamlyk aanpryst, zyn de oog- en keel-ontfteekingen, de ontfteeking van het binnenfte bekleedzel des gehoorwegs, de beroerte, de aanhoudende py. nen der gewrichten, de neusbloedingen en dergelyken. Verfcheiden deelen zyn voor dezelve vatbaar. Gemeenlyk egter wordt ze gedaan op het hoofd, in den nek, aan den hals, op de fchouders, op den rug, in de lenden, en aan de heupen. Op welk eene plaats men dezelve ook doen wil, altoos moet de huid vooraf met warme doeken gewreeven worden, om te meerder toevloed te bewerken van het bloed, in de vaten door dit weefzei uitgefpreid. Zo zeer het Koppen in gebruik was by de Ouden, zo zeer worde het zelve veronachtzaamd van de Hedendaagfehen, inzonderheid in Frankryk, in Engeland en in de Nederlanden. Welk hier van de reden ook zyn moge, zeker is het, dat men het zelve dikmaaien met veel voordeel gedaan heeft; ja de Heer Gesscher, die groote Heelmeester, getuigt, dat hy meer dan eens met verwondering gezien heeft, hoedaanig eene fpoedige verligting daar door bewerkt werdt in de oog- en keel-ontfteekingen; dan teffens voegt by daar by te moeten bekennen , dat deeze verligting den meesten tyd niet zeer beftendig is, en de ontfteeking wel dra weder toeneemt; doch is van gevoelen, dat dit misfehien zou kunnen verhoed worden, door de bewerkinge meermaalen te hervatten , of door meerder bloed tevens te doen uitvloeijen. KOPPERMAANDAG is de naam dien de eerfte maandag na drie Koningen of Dertiendag invallende, draagt. 'Er zyn fommigen.die gisfen dat Kop¬ permaandag gezegd is voor Koppel- of Kopppeltj'es-maandag; en dat de rede van de benaaminge deeze is, om dat men den volgenden zondag, na den Koppermaandag, gewoon is in de Roomfche Kerke te leezen het tweede hoofdftuk van het Euangelie van Johannes , waar in gehandeld wordt van de bruiloft te Kana in Galilea, ter gelegenheid van zeker huwelyk, oudtyds door koppelinge betekend. Waar by men nog mag voegen, zegt de Heer P. v d. Schelling in zyne aantek. op Alkemade's Vaderlands Difpl. I. Deel, bl. 165: dat kopperen in oud hollandsch betekende, blyde feesten te vieren, celebrare Maria, volgens Kiliaan, en dat KOPPIG. dienvolgens Koppermaandag kan beteekenen eenen maandag, op welken een blyfeest plechtig gevierd wordt. Ja wie weet of hopperen niet komt van hop/ Germ. fopf/ coppa, cantharus, figurce rotunda uma Jive poculum, eenen bjinhhop. Waar van te zien is Schilteri Glosfar. in hop/ en of dus hopperen niet zo veel zy als beheren; dat is, den hop of beher wat veel gebruiken, te weeten op zekeren feestdag. Men zegt dat het onder de werkgasten der Drukkonst, die gewoon zyn deezen dag vrolyk door te brengen, en met malkanderen te flempen en te brasfen, lang in gefchil zou geftaan hebben, of men denzelven, ten minften onder hen, niet met meer ge* voeglykheid, in plaats van Koppeltjes- of Kappertjes-, Kostertj'es-maandag behoorde te noemen ; op dat het zou fchynen, dat ze dien dag ter eere van Laurens Koster, die hier te lande voor de eerfte uitvinder der Drukkonst wordt gehouden, met vreugde vierden; en dat het dus niets gemeen zou hebben met het Feest van Flora of Floraas maandag, eertyds zo dar. tel by de Romeinen gevierd. Zie Oudaan Roomfi Mogendk. VI. Samenfp. en Goeree Jood. Oudh. II. Deel, bl. 1384. Het is op deezen dag ook, dat het Hof van Holland na de vacantie wederom eenen aanvang van derzelver zittingen maakt, en op denwelken de Advocaaten en Procureurs gehouden zyn hunne ééden te vernieuwen, en deHeeren Prasfident, Raaden en Ministers, benevens den Procureur-Generaal, crimineel en civiel zich te excufeeren van geene giften of gaven dienende tot corruptie, te hebben ontvangen. KOPPERWORM, zie HAZELWORM. KOPPIG , Koppigheid; het zelvde als hoofdig en hoofdigheid, geeft zekere geaartheid in den Mensch te kennen , welke hem aandringt om onverzettelyk op zyn eigen wil te blyven ftaan. Gemeenlyk wordt de Koppigheid befchouwt als flegts een minder graad van halftarrigheid; of men verwart haar met den trots en tegenfpraak, fchoon zy in de daad van beiden zeer merkelyk verfchilt, gelyk wy zuilen trachten aan te toonen. Wat de halftarrigheid is, en uit. welke bronnen deeze ondeugd voortkomt, is, by eene andere gelegenheid, reeds gezegd, zie HALSTARRIGHEID. De trots of tegenfpraak wil meest altyd het tegendeel, van 't gene een ander wenscht of begeert, en verklaart zich voor het tegenoverftaand gevoelen, gemeenlyk om geene andere reden, dan dewyl andere menfchen het tegendeel begeeren, of ftaande houden; maar zo dra deeze, het zy uit doorzicht, of om welke beweegredenen het zy, verandert hy zyn gevoe* len insgelyks, om dus altyd daar mede in tegenfpraak te kunnen wezen. Dit is geenzins het geval met een koppig mensch; want zo dra deeze zynen wensch verkrygt, zo dra hy ziet dat men genegen is zynen wil te volgen, is hy wel te vreden, en men zal niet zelden ondervinden, dat zelvs de onverzettelykfte Styfhoofd, zo dra men hem niet langer tegenftreeft, of dat hy juist geen fterke aanval heeft van eigenzinnigheid, als dan fomtyds toegeevende zal worden, van zyn voorneemen, waar op hy eenige oogenblikken te vooren zo ftyf en fterk ftond, eensklaps afgaat, en zich dienvolgens naar de wil van anderen zal voegen. Wy  KOPPIG. Wy bedriegen ons daarenboven zeer dikwils in ons oirdeel, en zyn dus maar al ce veel geneigd, om iemand een koppig mensch te noemen, die meer eigent, lyk de naam van Jlandvastig verdient, gemerkt het op verre na niet altyd Koppigheid is, wanneer men onverzettelyk op zynen wil blyft ftaan. Een mensch kan naamentlyk in een zaak volkomen recht hebben; in dat geval is zyne onverzettelykheid geenzins Koppigheid, maar enkel ftandvastigheid, en deeze is dikwils eene edele deugd. Doch hoe oirdeelen de meeste menfchen hier over? zy beftempelen alles wat hunne neigingen tegenfpreekt, het zy goed of kwaad, recht of onrecht, in anderen met de naam van eigenzinnigheid en Koppigheid; en wel om deeze reden, dewyl zy van het goede en het recht, of van het kwaade en het onrecht, geen ander merkteken van onderfcheiding hebben, dan hunnen fmaak: alles wat hen mishaagt, is in hunne oogen kwaad; wat zy beminnen, ©f gaarne zagen dat gebeurde, is daar tegen goed. Wil men met het woord koppigheid, en zo ook met eigenzinnigheid, elke onverzettelykheid van zin tegen de zin van anderen verftaan, dan zyn beide nog geene ondeugd of misflag; maar de eerfte kan, onder zekere bepaalingen, een voortreflyke eigenfchap, zelvs eene deugd wezen: dan wanneer men iemant koppig noemt, boezemt ons zulks altyd het denkbeeld in van eene ondeugd, gelyk het woord ftandvastigheid altyd eene deugd betekent, terwyl onverzettelykheid zo zeer geene betrekking heeft tot tegenfpraak of afraaden, als wel tot volharding in zaaken die moeijelyk zyn te verrichten. Met dat alles kan een mensch, met opzicht tot een zelvde geval, naar maate van de bykomende omftandigheden , de naam van Koppig, van Standvastig, of van Onverzettelyk verdienen, waar omtrent de denkbeelden van waarheid en dwaaling, van recht en onrecht, het onderfcheid bepaalen. Wanneer nu iemant gelooft, in zekere zaak de waarheid omhelst te.hebben, is het zekerlyk een plicht daar in te blyven volharden, leder mensch gelooft dat hy de waarheid omhelst, want niemant bemint de dwaaling, als dwaaling, en ieder die in een zaak party trekt (zo daar onder geen eigenbelang of andere verkeerde oogmerken fchuilen), blyft aan die party verkleefd, om dat hy haar als waar en goed befchouwt. Elke party heeft voor zyn gevoelen, naar maate van zyn verftand, van zyne inzichten en kundigheden, zyne byzondere gronden, hoewel van beide kanten ook enkele waarfchynlykheden kunnen plaats hebben. Tusfchen oogenfebynlyke waarheid en dwaaling, tusfchen een klaarblyklyk goed en klaarblyklyk kwaad, is by verftandige en onbevooroirdeelde menfchen geheel geene keuze, en daar over kan geen tegenfpraak ontftaan :. doch wanneer een zaak eenigzins twyffelachtig is , en 'er tusfchen meer of minder goed en kwaad eene keuze moet gedaan worden , gelyk in verre de meeste gevallen plaats heeft, dan begint eerst de zwaarigheid te ontftaan, welk gevoelen.men. omhelzen, welke party men kiezen zal. Onderft'eld' nu, ik heb een befluit genomen, om dat ik,, naar myne begrippen, de waarfchynlykheid , en ook zekere maat van waarheid in myn voordeel heb.. Myn vriend, die het wel met my meent, raadt my myn voorneemen af, en tracht my van myn be> KOPPIG. 437f fluit af te trekken. Hy heeft dan ook eenige waar. fchynlykheid en waarheid voor zich, anders zou hy my niet tegen fpreeken. Vindt hy egter dat ik by myn voorneemen volharde, en zynen raad niet wil opvolgen , dan zal hy my Koppig of Styfhoofdig noemen ; ik noem my zelve daar tegen Standvastig, en wy hebben beide gelyk, ingevolge van onze onderfcheiden begrippen. Wy befchouwen misfehien de zaak ieder uit een verfchillend oogpunt, en kunnen het daarom nimmer ééns worden. Ik moet naar zyne redenen luisteren, zal men zeggen. —— Zeer goed! doch daar na te luisteren, is op verre na nog geene overtuiging. Mooglyk is myn vriend niet bekwaam zyne gedachten regt duidelyk te kennen te geeven , of misfehien ben ik te bekrompen van oirdeel, om zyne redenen te kunnen be« grypen. De zaak blyft derhalven tusfchen onsonvoldongen,- hy blyft my als een koppig mensch befchouwen , fchoon ik die naam in de daad niet verdien; want de van hem aangevoerde gronden kunnen van dien aart zyn, dat zy op hem een' zeer fterken, doch op my een zeer zwakken indruk maaken. Alles is betrekkelyk; en wanneer mende betrekkingen, die eenzaak op ons en anderen hebben kan, niet genoeg in 't oog houdt, niet naar behooren onderfcheidt, moet men noodzaaklyk in de denkbeelden nopens dezelve merkelyk verfchillen. Onderftellen wy dat de Koppigheid, zo wel in kinderen als in bejaarden fchaadelyk zy, dan kunnen wy' egter daar uit nietbefluiten, datdezelvezedelyk kwaad; of ondeugend is. Men heeft daar by geen opzettelykvoorneemen om kwaad te doen, maar zy duidt alleenlyk eene neiging aan om zynen wil, en niet die van' eenen anderen te volgen, zonder daar by te zien op' goed en kwaad, ja dikwils zonder kennis van betkwaade. Het is dus niets meer dan een fterk vooroirdeel nopens het goede, 't welk naar ieders byzonder be« grip uit een vastgeftelde zaak kan voortvloeijen.- Dit vooroirdeel, het zy wezendlyk of gewaand, bepaald ons, om by een eens genomen voorneemen, of opgevat gevoelen te volharden; en hier in bepaalt de wil zich telkens, naar 't gene ons de fchyn van goed vertoont. De voldoening van onzen wil is nogthands een na* tuurlyke en noodzaaklyke neiging, zonder welke wy niets zouden zyn. Deeze alleen kan deugd en ookondeugd genaamd worden, naar maate zy met de reden inftemt, of daar van afwykt, Zy is dus een voortreflyk grondvermogen, dat wel in zekere opzichten fchaadelyk kan worden; maar het gebrek van dat ver»mogen, zynde in 't geheel geen wil te hebben, is althands niet minder fchaadelyk. Een mensch die kop»pig is, volhardt in zyne dwaaling; maar wie geheel geen eigen wil heeft, volgt elke dwaaling, elke dwaas.heid van andere menfchen. De eerfte neemt de waar«heid niet aan, en de laatfte laat de waarheid vaaren,, nadat hy dezelve reeds had aangenomen; de eerfte' blvft op zyn ftuk ftaan, om dat hy gelooft recht tej hebben, de laatfte ttemt alleen toe uit zwakheid, uit" te verre gaande toegeef!ykheid, uit vrees, of uit wan* trouwen jegens zich zeiven , en vertrouwen in ande» ren; de eerfte zal ik misfehien in de belangen van) myne rechtvaardige zaak niet kunnen overhaalen ,, om dat hy de zaak anders begrypt;. doch op de ftand- vasi-  4376 KOPTEN. vastigheid van den laatften durf ik nimmer vertrouwen, want die deugd bezit hy niet. Het is dus beter koppig te zyn, dan wankelmoedig; want by een wankelmoedig en zeer veranderlyk mensch, die om zo te fpreeken geheel geen bepaalde wil heeft, is ook geheel geen doorzicht, geen vastigheid van karakter, geen famenhang in zyn gedrag te hoopen. Alles zal by hem op goed geluk aankomen, en zelvs de beste raad, die men hem geeft, wordt aanftonds onderdrukt door eene daar op gevolgde, welke flegter is. Wie hem het laatfte toefpreekt, heeft altyd recht in zyne oogen. Wy willen hier egter geenzins die Koppigheid voorfpreeken, welke alle toegeeiiykheid vei bant; doch oirdeelen, dat deeze laatite eigenfchap maar zelden behoort plaats te hebben, behalven in zeer onver, fchillige zaaken. Een verftandige en wel geplaatfte Hoofdigheid grenst naast aan de Standvastigheid, die in de meeste gevallen een achtingswaardige deugd moet genaamd worden. Het is naamentlyk de plicht van ieder mensch, te denken, te willen, en zynen wil te volgen; ja, dit is meer dan plicht, het is de loop der natuur, het is onweêrftaanbaare orde. Het verftand moet onzen wil regelen, by welke men te nadruklyker volhardt, naar maate der meerdere aangelegenheid van het goede, 't gene men daar uit redelyker wyze kan verwagten. De perken van onzen wil zyn de onmooglykheid; dus mag een mensch, onder deeze twee voorwaarden, op het voltrekken van zynen wil blyven aandringen, en zich daar van niet laaten aftrekken: vooreerst, dat dezelve gegrond zy op zyne doorzicht in het goede, en , ten tweeden, dat hy binnen de perken van het mooglyke blyft. Deeze zyn de bepaalingen der wysheid en der natuur; waar by nog eene bepaaling komt van minder gewicht, te weeten, dat men in onverfchillige zaaken anderen moet toegeeven, zo wel uit dienstvaardigheid, als om zwakkere gemoederen daar door op den rechten weg te helpen. Wil men dit alles liever ftandvastigheid noemen, dan Koppigheid, mag ik zulks mynenthalven gaarne lyden, hoewel 'er naar myn begrip, tot de eerfte vry wat meer vereischt wordt, dan onverzettelyk op zynen wil te blyven ftaan. KOPTEN of Cophten, zyn een foort van Chris te nen in Egypten, volgens het algemeen gevoelen aldus genaamd naar de RadKopt, oïKoptos, eertyds een voornaame ftad in Opper-Egypten, waar de oude Egyptifche tial, naar men zegt, langst van allen ftand gehouden heeft, en welker inwoonderen, na het Christendom OTrieisd te hebben , ongemeen yverig waren in het zelve voort te planten. Volgens het verhaal van den Heer Forskaohl, verklaaren egter de hedendaagfche Kopten hunnen naamsoirfprong anders, als geloovende dat hunnen eerften Koning Kopt heeft geheeten, 1 en de geheele Natie haare naam naar denzelven draagt. I Dit zy hoe het wil, zeker is het ten minsten, dat de i Kopten, volgens de beste berichten, afftammelingen j zyn van de oude Egyptenaaren. Al is het dat de oude 2 heilige taal van Egypten, welke men op de pyramiden z en andere gedenktekenen vindt, niet meer van hun t verftaan wordt, en dit Volk thands Arabisch, als de b gemeene landtaal van Egypten fpreekt, wordt nog v thands de oude Koptifche taal, hoewel doorgaans met 0 KOPTEN. eene Arabifche overzetting daar by, in hunne Misfaalen en andere Kerkboeken gebruikt; ook verrichten zy hunne Godsdienst in dezelve, maar leezen anders het Koptisch, dat in het maakzei der letteren veele overeenkomst heeft met het Grieksch, en ook een goed aantal griekfche woorden bevat, ongemeen zelden. Zelvs zyn 'er veele onder hunne Priesters, welke dié taal geheel niet verftaan, derhalven de Liturgie en de gebeden flegts van buiten leeren, en ze aldus het Volk voor prevelen. De openbaare Godsdienst der Kopten is gefchoeid naar die der Grieken. Hunnen Patriarch wordt uit de ongehuwde Monniken gekoozen; hy noemt zich de Groot-Patriarch van Alexandriën en Jerufalem, houdt zyn verblyf te Nieuw-Kairo, en voorziet niet alleen Egypten, maar ook Arabiën en Abysfmiën, vanBisfchoppen en Priesters, aangezien de Godsdienst in die landen de zelvde is als die der Kopten. Hunne boeken beftaan alleen in bandfchriften. De Egyptifche Mahometaanen gebruiken gemeenlyk de Kopten tot Rent-en Rekenmeesters, weshalven zy hen in zekere opzichten niet wel ontbeeren kunnen, en daar door alleen wordt in dat land de Christelyke Godsdienst nog heden ftaande gehouden. Zy zyn in de daad Monophyfïten, en komen in hunne byzondere gevoelens tamelyk naby de Armeniërs, maar anders hebben zy de meeste gebruiken met den Grieken gemeen. Voor het overige zyn 2y in hunnen eeredienst zeer achteloos en laauw, houdende de vasten wel geftreng, en de nagten voor de zon- en feestdagen in de Kerken met het aanhooren hunner lange Liturgie, zonder ze in 't minfte te verftaan doorbrengende, maar verfpillen die dagen zelve met lediggang, gelyk zy over 't algemeen, even als alle Egyptenaaren, traageenlediggaande lieden zyn. Hunne onkunde is uitermaaten groot en het gebeurt maar zeer zelden dat aan het Volk eenige onderrichting in een predikatiegegeeven wordt invoegen men zich vergenoegt om het zelve, op de heilige dagen, de hiftorie der Heiligen, en eenige hoofdftukken des Bybels, in de Koptifche en Arabifche taal voor te leezen. Zy roeenen waarfchynlyk, dat in het opzeggen van hunne zeer lange formuliergebe. den, zonder eenige aandacht, en in het ftreng onderhouden van hunne menigvuldige vasten, de geheele Godsdienst beftaat. De Kopten voeden een onverzoenbaaren haat tegen de Grieken, zedert deeze hun gedwongen hebben de Kerkvergadering van Chalcedon aan te neemen, en hun, in veele opzichten, zo men zegt, zeer ftreng behandeld hebben. Over 't algemeen hebben zy ook weinig achting voor Europeërs, t welk grootendeels een gevolg is van de poogingen Ier Roomschgezinden, om hen tot hunne Kerkge. neenfchap te brengen; en zelden maaken zy onder, 'cheid tusfchen de verfchillende gezindheden, maar jefluiien die alle onder de naam van Franken. Zy be'ryden hunne kinderen , zo van het mannelyke als rouwelyk geflacht, omtrent den ouderdom van tien laren; dan, volgens het verhaal van Pococke, is ulks by hun geene Godsdienftige gewoonte, maar ulks wordt mede, als een aloud gebruik, by de Maomedaanen in Opper-Egypten, als de oirfpronglyke inoorlingen des lands, in acht genomen. Hunne geoelen komen in veele ftukken met die der Jacobieten yeréén, erkennende zy maar ééne natuur in Christus.  Koraaleoom. «rus. Zy leeren ook dat H. Geest alleen van den Vader en niet van den Zoon uitgaat. De biegt is by ben alleen gebruikelyk in den vasten, en de Leeken ontvangen het Avondmaal onder beide gedaanten. KOKAAL, zie KORAALEN. KORAAL-ACHAAT , zie KEISTEENEN n. ir. KORAALBALLEN, zie MILLEPOREN n. 14. KORAALBOOM in het latyn Erythrina, is de naam van een Boomen-Geflacht onder de Klasfe der Diadel- phia of Dubbelbroederige Boomen gerangfchikt. De Kenmerken zyn, eene tweelippige Kelk; de Bloem de bovenlip uitermaate lang en lancetvormig hebbende. Men vindt vyf foorten van dit Gewas aangetekend, ■waar van de vyfde niet tot de Boomen maar tot de Xruiden behoort. r. Gelala-Boom. Erythrina Corallodendrum. Koraalboom, die driebladig is, zonder Doornen, de Stam boomachtig en gedoornd hebbende. Erythrina Foliis tematis inermibus, Caule arboreo aculeato, Linn. Syst. Nat. XII. Tom. II. Gen. 855- P- 473- Veg. XIII. p. 535-Hort. Cliff. 354- Hort. Upf. 207. Flor. Zeyl. 275. Roy. Lugdb. 373. Erythrina arborea &c Brown. Jam -288. Siliqua fylvestris fpinofa. C. Bauh. Pin. 402.' Coral Arbor Americana. Couu. Hort. Mal. VI. p. 15. T. 7. Gelala littorea. Rumfh. Amb. II. p. 230. T. 76. Burm. Flor. Ind. p. 154- De bynaam Corallodendrum is afkomftig van den beroemden Tournefort , die een Geflacht gemaakt heeft van deezen naam, welke zo veel als Koraalboom betekent, wegens da kleur van de Bloemen, die zo vuurig rood zyn, dat de oogen op dezelven fchemeren. Hier van is de Geilachtnaam, Erythrina, afgeleid. Men heeft een West- en Oostindifche van deeze foort. De eerfte voert, by Browne, den naam van boomachtige gedoomde en niet gedoomde, welke driebladig is met ruitswyze Bladen , wordende de Amerikaanfche Koraalboom by Commelyn getyteld. De Oostindifche, hier van weinig verfchillende, voert in de Malabaarfe Kruidhof den naam van Mouricou, in 't Nederduitsch Slackhout,Washouten Olyphants-Boomhsetende, volgens dien zelvden Autheur. By Rumphius komt dezelve voor, onder den naam van Gelala-Boom, en wel in 'tbyzonder van Strand-Gelala-Boom; alzo 'er meer foorten van zyn, en wordt aldus befchreeven. In grootte, en dikte van Stam, gelykt deeze veel naar een Eik, doch de Stam is zo hoog niet, verdeelende zich, laager by den grond, in zwaare Takken, die wel een effene Schors hebben, doch overal met dikke ftyve Doorens bezet zyn, zo dat men ze niet beklimmen kan. De Bladen gelyken naar die der Turkfche Boonen, ftaande drie op een fteel; maar zyn grooter en gladder. De Bloemen komen veel by elkander voort, aan een lange Tros, en zyn van eene zeer ongeregelde gedaante , hoewel men ze tot de vlinderachtigen betrekt. De drie onderfte Blaadjes zyn zeer klein, in een trechterswyze Kelk vervat; maar het bovenfte is lang en groot, hebbende de figuur van een omgekeerd fchuitje, omvattende in't eerst de Meeldraadjes, tien in getal, doch ongelyk in langte. De geheele Bloem is ongevaar een pink lang, en vuurig rood van kleur, bedekkende, wanneer zy afvallen, den grond als met rood fcharlaken, en haare fchittering is zo groot, dat de gemeene man de fchaarsheid van Visch, in de bloeityd van deezen XIII. Deel. koraalboom. 437? Boom, daar aan toefchryft. Immers, hy groeit on de ftranden van alle de Oostindifche Eilanden, hoewel men hem, op fommigen, ook binnenflands aantreft Omtrent den middag is de Slaap der Planten in de fa. menluik.ng der Bladen zichtbaar. De Makasfaren noemen hem Caja Madjannang, dat is ftil Blad- om dat men gewoon ij de groene Takken rondom een wooning te fteeken , daar eene kraamvrouw 'egt- ten einde men daar omftreeks geen gerucht maake. De Takken worden als paaien of palisfaaden gebruikt tot het maaken van leevende Haagen. De Loeries wier kleur veel overeenkomst met die der Bloemen'heeft, zitten m menigte op deezen Boom, wanneer hy bloeit, en pikken het Vrugtbeginzel uit de Bloemen, dat anders een Peul wordt, van* een handbreed lang en een pink dik, zeer knobbelig, wegens de Zaaden, daar in vervat, welke naar Paardeboonen zweemen , zyn. de fomtyds wat roodachtig van kleur, doch wordende niet raauw gegeeten. Het Hout is wit, week en tot timmerwerk onbekwaam. 2. Gevlamde Koraalboom. Erythrina piüa. Koraalboom: die driebladig is, met Doornen, den Stam boomachtig en gedoornd hebbende. Erythrina Foliis tematis aculeatis, Caule arborea aculeato. Linn. Syst. Nat. XII. Veg. XIII. p. 535. Gelala alba. Rumph. Amb. II, 0. 234 T. 77. Burm. Flor. Ind. p. 154. Deeze wordt de Witte Gelala-Boom genoemd, in onderfcheidmg van den voorgaanden , (dien men ds Zwarte tytelt,) en in 't byzonder de Gevlamde of Gefchilderde, om dat de witte rib en aderen fchilderach. tige vlammen maaken op de oppervlakte der Bladen, byna gelyk zulks plaats heeft in de Lieve Vrouwe Distel, doch breeder gevlamd. De Boom kroont zo fterk niet uit, maar voor 't overige ftrookt hy zeer met den anderen, zo wel in Loof, als in Bloem-en Vrugtmaaking. Als de Bloemen te voorfchyn komen , werpt hy al zyne Bladeren af. Hy komt zeldzaamer dan de anderen voor, en wordt, wegens de fraaiheid zyner Bladen, meer bemind van de Indiaanen. 3. Haanekam. Erythrina Crista Galli. Koraalboom, die driebladig is, met de Steeltjes eenigermaate gedoornd en geklierd; de Stam niet gedoornd. Erythrina Foliis tematis , petiolis fubaculeatis glandulo/is, Caule arboreo inermi. Linn. Syst. Nat. XII. Veg XIII. p. 534. Coral Arbor non fpinofa trifolia. Pet. Muf. 760. Raj.'Dendrol. 109. Erythrina laurifolia. Jacq. Obf. III. p. 1. T. 51. Deeze, in Brafil huisvestende, wordt ongedoornde drieblaadige Koraalboom van Petiver getyteld, en aldus befchreeven. De Takken zyn famengedrongen; de Bladen, langwerpig ovaal, effenrandig, drie op een Steeltje, dat van onderen dikwils een of twee kromme Doorens heeft, en wederzyds, daar het de zyd-Steeltjes afgeeft, geklierd is, hebbende ook twee Kliertjes aan 't midden. Twee of drie paarfche Bloemen komen, elk opbaar eigen Steeltje, uit de Oxels voort, leggende achterover. Zy hebben een klokswyze tweelippige Kelk: een hartvormig ovaal, om« geboogen , uitgegulpt, Vaandel : de Wieken zeer klein, korter dan de Kelk: den Kiel fmal, zeisfenvormig, gefpitst, byna zo lang als 't Vaandel, de Meeldraadjes tweebroederig, de negen onderfte byna geheel famengegroeid, van langte nagenoeg als de Kiel, de Knopjes langwerpig, zo wel als 't Vrugtbeginzel, dat haairig is en de Styl elsvormig; de Stempel met Aaaa een  437g KORAALBOOM. een zeer klein flipje gemerkt. In de Tuin van TTpfal is dit waargenomen. De Portugeezen geeven hem den naam van Crijla di Gallo, dat is Haanekam. De Heer Jacquin heeft, volgens een gedroogd Takje met Bloemen, dat zich in de verzameling van den Heer L. T. Gronovius bevondt, waarfchynlyk uit Virginien afkomftig zynde, de Afbeelding van dit Gewas gegeeven. Zyn Ed.. noemt het LaurieMadige Koraalboom, en dus kan bet de zelvde niet zyn, welke op de agtfte Plaat, in 't Werk van Ehret door Trew, voorkomt, onder den naam van Driebladige, Amerikaanfche ongedoomde, met de Bladen meer gefpitst en bleekroode Bloemen: want de Bladen van dezelve byna driehoekig zyn. Dewyl men 'er een gedoornden Tak aan vindt, en de Kliertjes aan de Bladfteelen ontbreeken, heeft Linnjeus dezelve, zo 't fchynt, niet in aanmerking genomen. 4. Platfcheedige Koraalboom. Erythrinaplanifiliqua. Koraalboom, met enkelde langwerpige Bladen. Erythrina Foliis fimplicibus oblongis. Linn. Syst. Nat. XII. Veg. XIII p. 334- Corallodendron Folio ftmbulari oblongo, Siliqua plana. Plum. Spec. 21. Ic. ic2. ƒ. 1. Dat deeze de Bladen enkeld heeft, onderfcheidt ze niet alleen van de andere foorten, maar boven dien de platheid der Haauwen of Zaadpeulen, welke in de Afbeelding van Plumier blykbaar is. Indien de Bladen wel door hem getekend zyn, dan hebben derzelver Steelen hunne inplanting niet aan den rand, maar van onderen; zo dat zy zich hol en fchildvormig vertoonen ; dat nog een verdere onderfcheiding maakt van de andere foorten. 5. Koraalzaad. Erythrina herbacea. Koraalzaad, met drievoudige Bladen en zeer eenvoudige heesterige jaarlykfche Stengen. Erythrina Foliis ternatis, Caulibus, fimplicisfimis &c. Linn. Hort. Cliff. 534. Roy. Lugdb. 373- N. 2. Coral Carolinienfis haflato Folio. Dill. Elth. 107. T. 90. Corallodendron humile &c. Catesb. Carol. 49. T. 49. Trew. Ehret. T. 58. Zo hoog als de anderen, zo laag van gewas is deeze, welke uit eenen dikken Wortel, veel naar dien van Wilden Wyngaardgelykende, Stengetjes uitgeeft, weinig dikker dan een Schryfpen, een of twee voeten hoog, meest jaarlyks vergaande, terwyl de Wortel overblyft. De Bladfteelen zyn dikwils van onderen gedoornd, de Bladen verfchillen van de andere foorten, door eene pylswyze figuur. Zy heeft opgeregte Trosfen of liever Aairen van hoogroode Bloemen, gelyk men dit in 't Werk van Ehret ; door den Keizerlyken Lyf-Arts en Hofraad Trew uitgegeeven, zeer fraay afgebeeld vindt. De Meeldraadjes zyn bier weezentlyk dubbelbroederig: het tiende, naamentlyk, van de andere negen gefcheiden; niet allen famengegroeid of vereenigd, gelyk in de andere foorten, volgens Linnjeus : hoewel Dillenius het tegendeel fchynt waargenomen te hebben. Stamina verfus medium a fummitate coëunt, (zegt hy) & Vagina inftar Stylum ambiunt. Zy draagt lange, dikke, knobbelige Haauwen , bevattende Boontjes- die koraalrood zyn, met een zwart vlakje. De groeiplaats is in de zuidelykfte deelen van Nóord-Amerikai aan de Misfippi-Rivier, als ook in Karolina. Ook is Koraalboom de naam die men aan een uitlandfchen Boom heeft gegeeven, onder het Geflacht der Jdenanthera behoorende waar van de Kenmerken zyn jSORAALBOOM eene vyftandige Kelk; vyf Bloemblaadjes: de Meel, knopjes gehecht aan de uitwaardfche tip van een ronde klier. De Vrugt een vliezige Peul. Adenanthera Foliis utrinque glabris Linn. Syst. Nat. XII. Tom. II. Gen. 520. p. 294. Adenanthera Foliis decompofitis. Royen. Lugdb. 462. Viridar. Cliff ort. 36. Flor. Zeyl. 160. Adenanthera Foliis decompofitis utrinque glabris. Spec. Plant. II. p. 550. Burm. Flor. Ind. p. 100. Poinciana Foliis duplicato-pinnatis, Foliolis alternis. Hort. Cliff. 158. Phafeolus alatus arboreus, Fruüu orbiculato, compresfo, coccineo. Herm. Lugdbat. 495. Crijla pavonis, Glycyrrhizcefolio &c. Breyn. Prodr, II. p. 38. Crijla Pavonis arbor, Foliis fubrotundis alternis, Flore Spicato peutapetalo flavo, Lobis longis, Fruüu orbiculato coccineo. Burm. Zeil. 79,. 80. Corallaria parvifolia. Rumph. Amb. III. p. 173. T. 109. Mandfindi. Hort. Mal. V. p. 25. T. 14. Raj. Hifl. II. 1752. Van deezen Boom, fielt Rumehius eenen fmal- of kleinbladigen en eenen breedbladigen voor, waar van de eerfte hier te huis behoort. Men vindt hem, wegens zyne Zaadpeulen, onder den naam van Phafeclus voorgefteld door Hermannus, daar egter Breinius hem met reden van afgezonderd heeft, dewyl de Bloemen, Bladen en de gantfche gedaante 'er grootelyks van verfchillen: des die Autheur hem deallergrootfte Indifche Crifla Pavonis noemt, met Bladen van Zoethout en zeer kleine geelachtige aairswys' geplaatfte. Bloemen, enz- Hier van is de bynaam Pavonina, wel. ken Linnjeus gebruikt, afkomftig. De HoogleeraarJ. Burmannus heeft hem op dergelyke manier voorgefteld, noemende hem „ Crifla Pavonis-Boom, met „ rondachtige overhoekfe Bladen, en eene aairswy„ ze Bloem; de Bloempjes vyfbladig geel; de Vrug„ ten lange haauwen , met een rond hoogrood Zaad". Hoewel de Bladen hier flegts rondachtig genoemd worden, is het uit alle de aangehaalde Autheuren blykbaar, dat dezelven gevleugeld of dubbeid gevind zyn: hoedaanig zy ook in afbeelding voorkomen by Rumphius, die den kleinbladigen Koraalboom zegt een taamelyk boogen Boom te zyn, naar den Tamarinden Boom wat gelykende, welke by de huizen geplant wordt om zyne fchoonheid. Dezelve maakt een fier. lyke kroon, beftaande uit een digt loof van groote Bladfteelen, die overhoeks aan de Lootenftaan,.zelv' bezet met gepaarde kleinere Biadfteeltjes, agtofne. gen duimen lang, aan ieder van welken drie of vier paaren ftaan van lancetswys' ovaale Vinbladen, die: gemeenlyk anderhalf of twee duim lang zyn. Deeze Bladen hebben de eigen fchap van de meeste dergelyken, dat zy zich s'avonds fluiten, 't welk men den jl'aap der Planten noemt. Voorts is deeze Kroon ver» fïerd met dergelyke riften van Bloemen, als die men by ons noemt Hemel-Sleutels, en bovendien geeven zyne lange Haauwen , openbarflende , en zich omkrullende-, door haare hoogroode Zaaden, die zich dan bloot vertoonen, een niet minder fierlyk aanzien; als de Peonie door haare Zaadknoppen. Deeze Zaaden,. naar de Lupinen-Boontjes wat ge* lykende, doch kleiner en niet volkomen rond, als een driezydig half gevuld beursje, fteenhard en hoogrood,, worden van de Goudfmeden tot het foldeertns van goud gebruikt, maakende daar van een meel, dat het foldeerzel doet vast kleeven.. Men rygt ze aan fnoeren als kraaien, daar het vrouwvolk zich mede:  KORAALEN. veiTiert, en gebruikt ze op Java tot kleine gewigtjes, noemende dezelven Zaga , hoewel 'er nog andere Zaadkorrels zyn, die te regt deezen naam voeren, by -de Maleijers Condorins, by de Cbineezen Tfchjong-Sedji genaamd. Deeze laatften komen in de zuidelyke Landfchappen van China voort: zy zyn ronder, harder, vaster, zwaarder dan de Ambonfe, en worden eigentlyk tot bet weegen van zilver gebruikt, als van eenpaarige zwaarte zynde. Deeze groeijen aldaar ook aan hooge Boomen, maar die de Haauwen korter hebben, naauwlyks een vinger lang en krom als een zabel. Van zulke condorins maaken 10 een maas en 100 een tayl, dat is tien drachme: zo dat de tien een vierendeel loots zyn; doch van de Ambonfche gaan 'er 15 in een maas. De Malabaarfche Boom, Mandsjadigenaamd, fteekt zyne Kruin boven de meeste andereBoomen uit, hebbende een Stam van drie of vier voeten dikte. Het Hout is hart, met een bruin fpint, en de Takken heb» ben eene bruingroene fchors. De Bladen zyn lang. vverpig, dun en zagt, aan groene Steelen gepaard zittende, die uit een dikkere Bladfteel voortkomen, en dus, even als gezegd is, gevleugeld zyn, naar Boonen ruikendeen bitter van fmaak. De Bloemen, die vyf Blaadjes en tien Meeldraadjes hebben, groeiden ook aan riften, en ruiken naar honig. De Peulen zyn drie palmen lang, een dwarfen vingerbreed, door de ingeflooten Zaadkorrels uitpuilende, welke beenhard, hoogrood en glanzig zyn, fmaakende naar Boeren Boonen. Deeze Boom bloeit niet voor zyn twintigfte jaar, en men rekent dat hy twee eeuwen leeven kan. De Zaaden worden 'er van 't gemeene volk gekookt en gegeeten , of ook van de Goudfmeden , als gezegd is, tot het foldeeren, en tot gewigt gebruikt, alzo zy ieder vier aas weegen. Dus fchynen zy nog wat ligter te zyn dan de Ambonfche, voorgemeld. KORAAL-DOUBLET, zie KAM-DOUBLETTEN n. 10. KORAALEN in het latyn Stirps lapidea, en door den Heer Linnjeus Zogenaamd, bedoelen wy mede dat Geflacht van Dierplanten, aan het welk de Heer Houttuyn in deszelvs Natuurlyke Hifiorie den naam van Edele Koraalen heeft gegeeven, in onderfcheidinge van het Koraalmos, Korallyn, en meer andere foorten onder de Klasfe der Dierplanten gerangfchikt: bevattende dit Geflacht het Konings-Koraal, de LeedjesKoraalen en het zo vermaarde Bloedkoraal. De reden, dat Linnjeus den naam van eene Heidenfche Godin aan de eigentlyke Koraalen gegeeven heeft, is duister. Is is werdt by de Egyptenaaren aangebeeden. Sommigen willen, dat zy Ceres, de Godin van den Koornbouw; anderen dat zy de Aarde of At Maan; anderen, eindelyk, dat zy Pallas of Mi. ner va, het Orakel der Geleerden, daar mede bedoeld hebben. Hoe 't zy, Isis hadt het gebruik van vlas, tot linnen kleederen, eerst in trein gebracht. Haare Priesters onthielden zich van varkens-en fchaapen-vleesch, zy gebruikten ook geen zout tot de fpyzen, om hu»ne kuischheid niet te bezoedelen. Dit laatfte zal mooglyk aanleiding gegeeven hebben tot het gebruiken van deezen Geflachtnaam, om de zuiverheid uit te drukken van die Zee-Schepzelen, welken hier voorgefteld worden onder den naam van Edele Koraalen. KORAALEN. 43 74 Het woord Koraal, naamelyk, wordt, aan de Steenachtige Zee-Gewasfen in 't algemeen gegeeven. De Madreporen, die 'er het gros van uitmaaken, noemt men Sterre-Koraalen; onder de Milleporen heeft men Lint-, Kant-, Net-, Leder-, Kalk- en andere Koraalen. Met reden mogt men derhalve dit Geflacht van Koraalen, waar onder de meesten zeer fraai, en zo wel in de Indien als hier te Lande in veel achting zyn, van de overigen uitmonfteren, door eenen Edelen naam. De Kenmerken, die Linnjeus opgeeft, zyn , dat het een geworteld Gewas is, van fteenachtige zelvftandigheid, onbuigzaam en dikwils uit leedjes beftaande: welks BloemenPolypen zyn, die op de zyden der takjes uitkomen, en zich aldaar uitbreiden. Dit, egter, is niet in alle de foorten van dit Geflacht waar. genomen, en de zelvftandigheid kan niet eigentlyk fteenig worden , dan in het Bloedkoraal alleen. Zy is, in de anderen, veeleer kraakbeenig of als van hoorn en eenigermaate buigzaam: ja in fommigen zeer voos, als Puimfteen. Ik zou, derhalve, de Zee-Gewasfen van dit Geflacht boomachtig getakt noemen, zonder blykbaare gaatjes, 't welk evenwel ook niet zonder uitzondering aan te neemen is. Het begrypt zes foorten, waar van de eerfte is het gene men Konings-Koraal noemt, de tweede en derde worden Leedj'es-Koraal, de laatfte Bloedkoraal gehee; ten. 1. Konings-Koraal. IJis Hippuris. Edel-Koraal, met geftreepte Leedjes, die door dunner tusfchen-Leedjes aan eikanderen gevoegd zyn. IJls Stirpa Corallina, Articulisfiriatis, Geniculisattenuatis. Linn. Faun.Suec.izio. Sertularia ramofisfima, Articulis fulcatis. Hort. Cliff. 480. Muf. Tes/ïn. 118. Hippuris faxea. Clus. Exot. 124. J. Bauh. Hist. III. p. 788. Besl. Muf. 78. T. 23. Olear. Muf 7d. T. 35. ƒ. 4. Accarbarium album. Rumph.Amb. VI. p. 228. T. 84. Litophyton articulatum inter» modiisflriatum &c. Gualth. Test. Tab. 7. verfa. Edw. Av. T. 93. See. Kab. T. 110. fig. 1, 2. Pall. Zooph. Dat de naam van Konings-Koraal aan dit Zee-Gewas, wegens de ongemeene achting, welke het in Oostindiè'n heeft, gegeeven zy, is buiten twyftel. Het bekleed derhalve, te regt, de eerfte plaats onder de E. dele Koraalen. Het valt in de Oost- en West-, de Middellandfche- en As Noordzee, doch zyne voornaamfte geboorteplaats fchynt Oostindié'n te zyn. Clusius hadt het Hippuris faxea getyteld, en hier van is de bynaam ontleend, die zo veel zegt als Paardeftaart. De Kruidkundigen noemden het Corallum geniculatum album, in navolging van Imperatus, die het Corallum articulatum geheeten hadt, en daarom geeven fommigen 'er den naam van Leedjes-Koraal aan, welke eigentlyk tot de volgende foorten behoord. Gualthieri noemt het Lithophyton, en Linnjeus hadt het, voorheen, totde Sertularia betrokken. Rumphius noemt het zelve 't witte Accarbaar, zeggende dat men 't in Maleitsch noemt Kalbahaar pute parampuan, om dat het voor 't wyfje gehouden wordt van de ongetakte of Palmbies, die egter grootelyks daar van verfchilt. Het Konings-Koraal fchynt deels tot de fteenachtige Zee-Gewasfen, deels tot de hoornachtige Zee-Heefters te behooren. Het beftaat, naamelyk, in 't algemeen befchouwd zynde, uit eene beurtelingfe famen voeging van Leedjes, die fteen- en hoornachtig zyn, en dus Aaaa 2 in  4SSö KORAALEN. in natuur geheel van elkander verfchillen. Dit is ï zo verre waar, dat zelvs door branden of vylen de b] zondere hoedaanigheden ontdekt van deeze Leedjes die door een foort van kraakbeen, dat eene lederacl tige ftruftuur heeft, of als uit vezelen beftaat, fchj Ben famengevoegd te zyn. De evenredigheid va "deeze Leedjes tot malkander, in langte, is oneindi verfchillende. In zeer dunne takjes vindt men d hoornachtige Leedjes meestal zeer veel korter dan d anderen. In takken van middelmaatige dikte zyn d hoornachtige dikwils langer dan de fteenachtige: e: de Stammen, zo wel als de Wortel of Voetftukken beftaan veeltyds geheel uit fteen. De Heer Hout Tuyn bezit zodaanig een Stam, van meer dan eei voet lang en een duim dik zonder eenige Leedjes. Ii dikte en kleur heeft meer beftendigheid plaats. D( fteenachtige Leedjes zyn altoos veel dikker dan de an deren, die zwart of zwartachtig bruin zyn, en d( fteenachtige zien uit den witten geelachtig of asch graauw. Beiden zyn zy overlangs; de zwarte door gaans fyner en de witten dieper, gegroefd. De zwarte Leedjes, op de faraenvoeging, als zy van de witten afgefcheiden zyn, naauwkeurig befchouwende, zo wordt men gewaar, dat zy in 't midden, ter halver dikte of daar omtrent, een fteenachtig merg hebben; daar het hoornachtige als een fchors rondom aangevoegd zit. Dit fteenachtige zal gemeenfchap geeven aan de Leedjes onder elkander. Buitendien heeft dit Koraal nog een dikke Schors, die men fomtyds, in gedroogde ftukken, nog daar aan ten deele waarneemt, zynde byna van eene kurkachtïge natuur, en vol gaatjes, zo overlangs als overdwars, die dezelve fpongieus maaken , en mooglyk gediend hebben tot huisvesting van Polypen of dergelyke Diertjes, Deeze Schors drukt de gedaante der Takken uit, en maakt de enden ftomp, zegt de Heer Pallas, die dezelve aan een droog exemplaar heeft waargenomen. Het blykt genoegzaam, dat het Konings-Koraal een Boom- of Heefterachtig Zee-Gewas zy. Rumphius merkt het witte Kalbahaar als het derde Geflacht van de Tndiaanfcho Koraalboompjes aan , en verdeeld het zelve in twee hoofdfoorten, met Leedjes of zonder Leedjes. Deeze laatfte foort verftaat hy het Witte Koraal der Apotheeken door, en dus komt dat hier niet in aanmerking. Van 't gene Leedjes heeft, maakt hy wederom eene Strand- en eene Zee-Soort. De eerfte of gemeene, zegt hy, is een Boompje van anderhalf of twee voeten hoog, met veele kromme takken opfchietende, die door dwars-takken aan malkander gevoegd zyn. Het heeft doorgaans geen overend ftaande, maar een overzyde leggende Stam, en de takken groeijen onregelmaatig door malkander: evenwel komen 'er ook fraaije Boompjes van voor. Van buiten is dit Koraal met een dikke graauwe en fpongieuze Schors bekleed, welke maakt, dat de Boompjes en Takken, onder water, zich vertoonen als een bos Biezen, zegt Rumphius, 't welk met den droom heen en weder flingert. „ Dit heeft onervaarenen doen oirdeelen, ,, dat alle Koraalboompjes, in zee nog ftaande, kruid,, achug zyn, en de ileenbardheid eerst in de lucht „ yerkrygen. Men moet egter toeftaan, dat zy on der water buigzaamer zyn. ' » De. vexsdi uitgehaalde Boompjes, nu (vervoM KORAALEN. 3 die Autheur,) moet men een maand in regen en '■ „ wind leggen, op dat de graauwe Schors murw wor- , „ de, die men dan ligt daar af wryven of met een " „ borfteltje affchuuren kan. De Stam en onderfte • ,, Takken hebben reeds onder water deeze korst ver- 1 „ looren, maar groeijen van onderen op met een an. ? „ dere kalkachtige die 'er vaster aanhangt, en niet e „ dan met fchraapen af te krygen is. Het fchoon ge- - ,, maakte Boompje is van onderen ligt graauw, daar 2 „ fomtyds wat blaauws , fomtyds wat geels onder i „ fpeelt: de bovenfte Takken zyn zuiver wit: van , ,, binnen is het uit den witten yskleurig, met een - „ klein wit hartje, als een bezemrysje, daar men i „ twee of drie rollen ziet omleggen, allen van eene i ,, fteenbarde en dichte zelvftandigheid, die zich op ! „ een fteen fyn laat wryven." Om dit te onderzoeken zegt de Heer Houttuyn, i heb ik een fteenachtig Leedje, van ruim een half duim dikte, dwars doorgezaagd, en bevindt de zelvftandigheid volkomen egaal, zonder eenig Wyk va» ringen of hart, maar het dunnere hoornachtige Leed. je, daar aan zittende, ook doorgezaagd, anderhalf kwartier duims dik, beftaat uit twee of drie hoornige ringen, en heeft een fteenig hartje, yskleurig, een agtfte duims, of daar omtrent, in middellyn. Dit hartje heeft, 't gene aanmerkelyk is, dergelyke ingroevingen, als de fteenige Leedjes van buiten hebben. Zou derhalve die hoornige zelvftandigheid ook alleenlyk als een fchors om de dunne Leedjes gegroeid zyn, of zou zy een overblyfzel zyn van de fchors, daar Rumphius van fpreekt? Hoe kunnen de Takjes van het Konings-Koraal, die by ons zo broosch zyn en zo ligt by die Leedjes afbreeken, wanneer men ze maar onvoorzichtig aanraakt, in Oostindiën dat afborftelen van de fchors uitftaan? Buiten twyffel zyn zy, versch uit de zee gehaald, veel taaijer; doch het onderfcheid van fterkte fchynt wat groot. Myne gedachten zyn vervolgt dien Heer, dat dee. ze fchors, die wy aan de dunne Leedjes vinden zit. ten, dient om de Takken van ditZee-Gewas buigzaam te maaken, zo lang het zich in de zee bevindt. Dit zal iemant ligt toeftaan, die opgemerkt heeft, hoede zeer dunne Takjes, aan onze Konings-Koraal-Boompjes, door middel van die Leedjes nog buigzaam zyn. Niét te min is de langte der zwartachtige Leedjes, in dezeiven, naauwlyks noemenswaardig, wanneer men ze met die der witte Leedjes vergelykt, welke, zelvs in Takken van dikte als een fchryfpen, fomtyds, nog wel zesmaal zo lang, maar in dikkere Takken dikwils korter zyn dan de zwarte Leedjes. In anderen evenwel heeft recht het tegendeel plaats, gelyk dit uit de Afbeelding van het Gewas, op onze Blaat XXXI, ia Fig. 5, vertoond. Dit Boompje heeft niet alleen zyn Wortel, maar is ook nog ten deele bekleed met zyne geele fchors, die zelvs over verfcheidene van de fteenachtige Leedjes heen loopt. De knobbeligheid onderfcheid dit grootelyks van het gewoone Konings-Koraal, en daar in komt het oogfchynelyk overéén met die foort, welke Rumphius van de voorgaande afzondert, onder den naam van Zee-Konings-Koraal; doch hy mei kt aan , daï dezelve niet dan by ftukken en brokken van Takken voorkomt, als van Boompjes of Boomen, die diep in z.ee, ftaan afgeflageD,. en aaa 'tftrand gefpoeld zycde.r 'i welk  KORAALEN. 't welk hier naauwlyks plaats fchynt gehad te kunner hebben. Men ziet in dit fi.uk volmaakt de gefteldheic van den Wortel, waar uit het voortgekomen is, en tegen de natuur der andere Exemplaaren, die men ontmoet, blyven hier de Takken aan den Wortel nagenoeg zo dun als hooger. Men ziet 'er ook kleine Scheutjes aan, van eene andere gedaante dan gewoonlyk. „ De zelvftandigheid van dit Kalbahaar, (zegt ge„ melde Autheur) is welfteenhard, dochzy moet ligter „ zyn dan die van het voorgaande, en de ftukken, „ tegen malkander geflagen, moeten een doffen klank „ geeven, als of 'er hout onder gemengd ware: want, „ het gene als louter fteen klinkt, wordt voor zo goed „ niet gehouden. Dit heeft plaats in 't gene lang op ftrand gerold is met de baaten, zynde dus door de „ zon in zee te veel verfteend. Deszelvs deugd kend ,, men ook daar aan, dat het in 't wryven weinig van „ eenen keyachtigen, maar meer van een geroofterd brood reuk heeft; dien het in 't water behouden „ moet, wanneer men het inneemt. Voorts probee„ ren de Inlanders het zelve met fap van zuure Li„ moenen, wordende het gene dat fpoedigst en meest „ kookt voor het beste gehouden." By het doorzaagen van 't gedachte fteenïg Lid van een Takje van dit Koraal, wierdt bevonden eene reuk ■van Kreefts-Oogen, 't welk die keyachtige reuk zal 2yn, waar Rumphius van fpreekt. De zwarte Leedjes, aan de kaars gebrand , geeven eenigenftank, naar dien van gebrand Hoorn gelykende. De opbruifching met zuure vogten toont den zuurbreekenden aart van dit Zee-Gewas, welke, naar alle waarfchynlykheid, wel den grootften rol fpeelt in de geneezingen, die men 'er aan toefehryft. Hoewel wy, naamelyk, van het Konings-Koraal geen gebruik maaken, is het zelve doch in Oostindiën een zeer beroemd geneesmiddel. By fommigen der Indiaanen, inzonderheid by die van Ternate, wordt het beste, om deeze reden, hooger geacht dan het Roode Koraal; ja zy geeven 'er fomtyds het dubbelde gewigt van ziiver voor. In 't algemeen wordt 'er de kragt aan toegefch reeven, om het venyn te wederftaan, het hart te verfterken, den brand in koortfen te verminderen, en allerlei ongefteldheden van de maag, inzonderheid kolyk , borst en galbraaken , te ftiilen. Men gebruikt daar toe het witte, alleen of met het ■graauwe gemengd, tor poeijer gemaakt en met water gewreeven. Geen tegengift wordt van deeze Oosterfche Natiën bereid , daar het witte Kalbahaar de grondflag niet van zy: hoewel zy daar ook anderen bymengen; gelyk het zwarte, graauwe en Bloedkoraal, benevens verfcheide hoornen en beenderen van Land- en Zee-Gedierten: te weeten yvoor, tanden van zeekoeijen, herte-hoornen, zee-wormbuizen, enz. Met goud, zilver, paarien, fmar.agden en andere edele fteenen gewreeven, gebruiken zy het als tovermiddelen. Ook wordt het dieuftig geoirdeeld tegen veelerlei bloedige en andere ontlastingen. In de Ambonfche veldlegers, waar gemeenlyk bloedfpuuwen ea bloedloop regeert, hadt Rumphius het zelve daar tegen zien gebruiken. De. inwooners der Zuidooster-Eilanden, (zegt hy) namen t ook tegen hoofdpyn, die uit fterke hitte en 't fteeken van de zon ontftaat, met wster gewreeven, in; 't welk een zagt zweeten ver- KORAALEN. 438r wekken moet, zo het van dienst zal zyn. Men moet dit, en aUe fteenige Kalbahaars, voegt hy'er by geenzints, op de gewoone manier der Apotheekeren iri een koperen vyzel ftampen: want het daar door'een leelyken fmaak verkrygt en tot braaken aanleiding geeft: maar wryven het op een vlakken, harden of wat ruuwen fteen, met enkel water; laatende dit felkens, door een gaatje daar afloopen in een kopje, en het dus opdrinkende. Hier uit zou dan te befluiten zyn, dat 'er natuurlyk eenig fcherp vogt in moet huisvesten, en mooglyk zal dit ten voornaamfte beftaan in de ziltigheid van 't zee-water, door een dierlyke vettigheid of zwavelachtigheid geconcentreerd. 2. Fyn Leedjes Koraal. Ifis dichotoma. Edel Koraal, met gladde Leedjes, de Knietjes zonder Schors. IfisStirpe CorallinaArticulis Itevibus, Geniculisdecorticatis. Linn. Syst. Nat. XII. Hippuris Coralloides eornea Clipenfis, Ge. nicula limofis. Seb. Kab. III. T. 106. f. 4. I/is dichotoma. Pall. Zoöph. 143. Geknobbeld tweeledie KoraaP. Lyst der Plantd. bl. 286. Linnjeus hadt reeds den bynaam van Gegaffeld gegeeven aan eene foort van Edel Koraal, welke door Petiver genoemd was, Koraalachtige Hoornige Hippie* ris vandeKaap, metftykerige Leedjes, 't Is blykbaar dat deeze en dergelyke Koraalgewas/en Hippuris geheeten zyn, om dat zy, ten opzicht van het afbrseken by Leedjes en van de geftalte, vry veel overéénkomst hebben met het Kruid, Equifetum of Paardeftaart genaamd. De flykerigheid der Leedjes moet den Heer Linnjeus aanleiding gegeeven hebben om te zeggen, dat het de Knietjes ontbolfterd heeft of zonder Schorsi De Heer Pallas geeft beter bepaaling op, ten minfte meer overéénkomende met dat raare Koraalgewasja uit Oostindiën, waar van de Heer Houttuyn een Tak. je op zyne Plaat CXXXI, Fig. 2, vertoond. Pallas noemt het zelve Ifismet Leedjes, in Draadachtige gegaf. feide Takken uitgebreid, de Schors goudgeel en wrattig hebbende. De Heer Boddaert noemt het Geknobbeld,. 't welk, hoewel uit die bepaaling niet vloeijende, geenzints met de aangehaalde Afbeelding van Sera ftrookt, Zie hier, hoe de Heer Pallas het zelve befthryft.. „ 't Gewas is op 't meeste een half voet hoog, ea „ eenigermaate geboogen. Verfcheiden Stammetjes „ komen digt by elkander voort, die, van onderen af, „ in tweeën eenigermaate verdeeld zyn, in 'topftygen „ allengs een weinig verdunnende, en zich uitfpref. „ dende met doorgaans famengegroeide Takken. Het „ Koraal beftaat uit enkele Leedjes tusfchen ieder ver* „ deeling, die derhalve langachtig zyn en rond, e» „ ventjes gekromd,, tot aan de uiterfte enden der Tak» „ jes fteenachtig, byna doorfchynende, en zeer bleek », yieeschkleurig, van buiten fyn geftreept. De knier> „ jes, waar mede de wederzyds geknotte Leedjes fa»„ mengevoegd worden, zyn wat gezwollen, van bui„ ten een weinig geftreept, uit den gryzen ascbgraauw„ achtig, van eene volmaakt lederachtige, taaijezelv» „ ftandigheid. (In het laagfte der Stammen zyn ds „ Knietjes grooter dan de Leedjes, doch in de. Takken, „ naar *t end toe, zyn de Leedjes lang. De gemee„ ne grondfteun der Stammetjes is een witte fteenacö„ tige korst.) De Schors, bleek cinaberkleur-, dus, ,y door uitdrooging wryfbaar, is overal befprengd mat A.aaa 3, vei».  r.8l KORAALEN. verhevenronde tepels, wier mond een kelkje, van " het uitwendige wyd gaapende omkleedzel onder" fcheiden, fluit. Deeze tepeltjes ftaan op de boven" fte Takken zeer digt en raaken aan elkander, zynt' de op de laagfte Stammetjes zeer dun verfpreid, ea " verdwynen op 't laatst byna geheel, waar dan de " Bast effen is. De enden der Takken zyn met een dikke Schors bekleed en omwonden. Men vindt „ het in de Indifche Zee, van waar het gemeenlyk, [, door klompen van Lintkoraal gegroeid en met dezel. I ven vermengd zynde, aangebracht wordt." In veele opzichten komt het ftuk door den Heer Houttuyn afgebeeld, met deeze befchryving overeen. „ 't Is egter zegt zyn Edele meer dan een half ., voet"hoog, maar die bepaalingen gaan, gelyk ik ,, meermaals aangemerkt heb, wat mank. Van de „ vleeschkleurigheid der Leedjes, binnen de Schors, , kan ik niet oirdeelen; doch andere en kleinere Boompjes van deezen aart, die volmaakt vleesch„ kleurig zyn, niet alleen; maar ook voorzien met „ zulke ilykerige Leedjes, als Petiver van fpreekt: „ doch of zy een zodaanige Schors gehad hebben als het befchreevene Fyne Leedjes-Koraal, blykt my niet: „ ja 't is zelvs onwaarfchynlyk, dewyl de Takjes, „ zonder Schors, naar evenredigheid dikker zyn. „ Door 't Mikroskoop gezien vertoonen zich hier de „ Knietjesfpongieus, graauw van kleur, endeLeed„ jes zyn groefachtig geftreept. De grondfteun is in „ 't eerstgemelde Koraalboompje een Zee-Pokje, en „ daar nevens iets fchulpachtigs. In een ander van „ dien aart, beftaat dezelve uit een Oesterachtig Dou„ bietje. Door 't Mikroskoop gezien, vertoond de „ Schors zich als broodzuiker of als merg van banket. *, De Tepeltjes munten door haare rosachtigheid, „ zelvs voor 't bloote oog uit, op de geelachtige ,, Schors, die naar onderen goudgeel wordt in dit „ exemplaar, en aan den Voet, ver van glad te zyn, „ byna geheel bedekt is met tepeltjes. Dat de uiter„ fte enden der Takjes, onbefchaadigt en niet afge„ brooken, knobbelig ftomp zyn, is zeer blykbaar. „ Men kan deeze Zee-Gewasjes zonder breeken naauw- lyks aanraaken , doch die vleeschkleurige , van „ de Kaap, zyn taaijer en beter te behandelen." 3. Rood Leedjes-Koraal. Ifis ochracea. Edel-Koraal, met de Leedjes zonder Schors en de Knietjes knobbelig. TJis Stirpe Corallina, Articulis decorticatis, Geniculis nodofis. Linn. Syst. Nat. XII. Lithoxylon ramofum ereiïim articulatum rigidum , Ramis fapius liberis oppofitis compres fis, Geniculis crasfiusculis. Hort. Cliff ort. 480. Accarbarium rubrum. Rumph. Amb. VI. p. 234. T. 85-ƒ• I* Seb. Kab.III. T. 192. f. 1. Ellis Phil. TranfaEl. Vol. L.p. 188. T. 3. Ifis ochracea. Pall. Zoöph. 144. Leedjes-Koraal. Lyst der Plantd. bl. 288. De benaaming van ochracea, dat is okerachtig of okerkleurig Koraal, fchynt niet zeer eigen voor dit Zee-Gewas, het welke in de fraaifte ftukken eene hooge bloedkleur heeft; doch, dewyl het fomtyds bezet is met een geele Schors, kan men dezelve eenigzins billyken. Wy noemen 't rood Leedjes-Koraal, om dat het, gelyk de voorgaande, uit een menigte van Leedjes famengefteld is. Het fchynt fommige Autheuren aanleiding gegeeven te hebben om te fchryven, dat 'er in Oostindiën ook rood Koraal groeit: want van daar is het zelve afkomftig. &ÜRAALEN. "RuMrmus befchryft het onder den naam Van roti Accarbaar, en laat het dus op zyn witte wrattige, dat het gewoone mtte-Koraal is, volgen. Hy houdt het nogtöands voer het onedelfte of voor een basterd-Kovaal, en zoude het bykans, wegens zyne fpongieus. heid, tot de Alcyoniën betrokken hebben. „ Het ,, fchiet op (zegt hy) met een dikken Stam, drie vin„ gerbreedtenof een arm, doch gemeenlyk maar twee „ vingeren dik, welke zich in twee of drie Hoofd„ takken verdeelt, van vier en vyf voeten hoog, „ doorgaans bloedrood, fteenhard, maar ligt bree. „ kende en vol kleine gaatjes. Tusfchen de Hoofd„ takken is een dicht netswys' geweefzel van dunne „ zeer broofche Takjes, van buiten geel en vol wrat„ jes, van binnen rood. Het geheele Boompje ftaat „ meest vlak als eenwaaijer, en zoude wegens zyne „ leevendige roode kleur onder de beste rariteiten te „ houden zyn, indien 'er de Takjes zo ligt niet af„ braken en zelvs door den tyd afvielen, laatende „ niets dan bloote, ruige en doornachtige Hoofdtak„ ken over." Dan fpreekt hy nog van een andere foort, die harder en niet zo fpongieus is, Oranje, roode Kalbahaar of Accarbaar genaamd, vallende op de Noordkust van Ceram; en vaneen derde, welke van buiten een rood geele broofche zandige Schors heeft, van binnen roodachtig wit en wat voos is, uit Leed. jes famengefteld als het Konings-Koraal, en op de zelv. de manier geftreept. Het groeit rondsom de Amboin' fche Eilanden, op weeke Kraalfteenen, in zes of agt vademen diepte, en komt ook aan de andere Eilanden van Oostindiën voor. Van deeze Koraalen vindt men een ongemeene verfcheidenheid, en zeer fehoone Boomen, in het Mujeum van zyne Doorluchtige Hoogheid, den Heere Prince van Oranje en Nassau. De kundige Heer Ellis heeft een byzonder ver. toog en fraaije Afbeelding van dit Koraal, in de Verhandelingen der Koninglyke Sociëteit van Londen, uitgegeeven: waar in hy naauwkeurig let op de inwendige ftruftuur van 't zelve, als ftrekkeude om zyn gevoelen , wegens de vorming der Zee-Gewasfen door Potypen of dergelyke Wormpjes, te verklaaren. Het zal niet ondienftig zyn, dat ik een gedeelte van zyne befchryving overneem , als behoorende rechtftreeks tot ons onderwerp. „ De Stam en Takken, (zegt zyn Ed.) fchynen „ blykbaarlyk, voor het bloote oog, te beftaan uit „ eene vereeniging van Wormbuisjes, die dicht met„ elkander famengevoegd zyn, en indien wy deeze „ kleine Buisjes vervolgen tot aan haare gefternde „ openingen in de oppervlakte, zullen wy klaar ont,, dekken, dat zy de roode fchulpachtige bekleedzels „ zyn van zekere Zee-Polypen, welken zich dus over„ end geheven en gefchikt hebben in deeze merk„ waardige Plantaartige Geftalte." Dan verhaalt hebbende , hoe de jonge Polypen, naar zyne onderfte!. ling, in dit Koraal, zo wel als in andere Zee-Gewasfen, van den wortel al verder en verder opwaards kruipende, en haar fchulpachtig bekleedzel achterlaatende, den Stam en Takken formeeren, zo vervolgt hy dus: „ Het onderfcheidend kenmerk van „ dit roode Koraal, na bet befchouwen van deszelvs , buisachtige ftruétuur, zyn de knobbelige Leedjes, '„ uit welken het beftaat, die zich duidelyker, en op '„ een verderen atftand van elkander, in de kleine  KORAALEN. „ Takken dan in de groote vertoonen, en dicht by ' den Wortel aan den Stam, naauwlyks meer knob. " belig zyn. Uit deeze Knobbele komen de zyd" Takken voort, welke onder het opgroeijen, zich " dikwils weder met den Stam of met andere Tak" ken vereenigen , en dus een foort van netwerk ", maaken , gelyk wy in de Zee-Waaijers waarnee„ men. De oppervlakte van dit Koraal, wanneer het versch is, wordt bedekt gevonden met eene meel" achtige wryfbaare ftoffe, geel van kleur, niet on", gelyk aan die van het Bloedkoraal, maar meer ge" vuld met kleine verhevene gefternde celletjes, wier " figuur men toefchryven moet aan de fterswyze " plaatzing van de armen der Polypen. Deeze wryf baare ftoffe wegdoende, neemen wy waar, dat de " Polypen van deeze celletjes gem-eenfchap hebben ", gehad met eene kleine holligheid, opening of doorgang in eene der Ruizen, die onmiddelyk daar onder gelegen zyn. Deeze menigvuldige tusfchen„ komst der openingen van de kleine Buisjes of derzeiver takmaakingen, tusfchen de zyden van de grooteren, doet de laatften zich onregelmaatiger, " en niet zo evenwydig als in het waare roode Koraal " vertoonen; daar wy minder Sterren, en, ter plaat^ ze waar dezelven zyn, altoos eene verandering in " de loop der Buisjes befpeuren." Deeze meelachtige wryfbaare ftoffe merkt hy aan als een zo noodzaaklyk bekleedzel voor bet welzyn der Polypen van dit Koraal, als het haair en de wol voor de beesten, de veders en 't dons voor de vogelen, de fchubben en 't flym voor de visfchen. Het zelve door 't mikroskoop onderzoekende, (zegt hy verder,) wierd ik gewaar dat de uitwaard" fe Buizen van den Stam inzonderheid fteenig, doch • de inwaardfe deelen uit even zo veele verdeelin" gen van fpongieuze Buizen famengefteld waren, als 'er zich van de Steenigen bevonden. Dit komt, " zo ik bevind, van de kleine takmaakingen, die aan '\ de knoopen fpongieus, en fteenig in de tusfchen" wydten zynde, in ééne klomp beflooten en veree" nigd worden, geduurende de opfchieting van dit Koraal; zo dat beide de zagte en harde deelen, met *, elkander de binnenkant van deszelvs Stronk of Stam formeeren. Wanneer wy zeer naauwkeurig ^ de twee deelen, die de Takken famenftellen, on„ derzoeken , dan vinden wy dat de Knoopen uit „ kleine fponsachtige Buisjes, die door elkander ge„ weeven zyn , beftaan , en het Lid tusfchen de „ Knoopenr uit fteenige Buisjes, die regter loopen, „ fchynende Takken te zyn van de zydelingfe hollig„ heden. De gefternde openingen , in de kleine „ wratachtige figuuren van de oppervlakte der Tak„ ken , worden befchut door agtpuntige Klepjes, „ welken het hoofd van eenen Polypus befluiten." De Stam van dit Koraal geheel ontbloot zynde van zyn geel meelachtig bekleedzel, dan zyn de gedachte fteenige Buisjes in de oppervlakte zichtbaar. In andere exemplaaren vondt hy den Stam bedekt met kalk. achtige Buisjes, hoedaanigen zyn Ed. in een. foort van Zee-Waaijer hadt voorgefteld. Ook hadt hy een witten Koraalboom-van dien aart gezien, insgelyks met fpongieuze Leedjes, waar aan door hem de, broosdi- KORAALEN. 4383 heid van de kleine Takjes van deeze Leedjes Kor-iahn toegefchreeven wordt. Volgens de aantekening van Rumphius, is het roode Accarbaar, op de Specery-Eilanden die men de Molukkes noemt, een voornaam ingrediënt van de midde. len , welke de Inlanders tegen 't vergift gebruiken, Zy verkiezen daar toe de roodfte en zwaarfte ftukken, die minst fpongieus zyn. Het werkt door afgang of door braaken. Ook wordt het dienftig geacht tot afzetting van vuile fteenachtige ftoffen, door de waterloozing. Men wryft het ten dien einde, zagtjes op een fteen, met water, gelyk ten opzicht van 't gebruik van 't witte Kalbahaar, of Konings-Ko* raai, is aangemerkt en hier voor befchreeven. 4. Rader-Koraal. Ifis entroclta. Edel-Koraal, met eei nen fchaalachtigen fpilronden Stam; de Leedjes rond en doorboord ; de Takken kranswyze en gegaffeld. Ifis Stirpe testacea tereti, Articulis orbiculatis perforatis, Ramis verticillatis dichotomis. Linn. Syst. Nat. XII. In de Oceaan, zegt Linnjeus, komt deeze Dierplant voort, die den Stam van dikte als een vinger heeftr zynde zeer dicht famengewricht uit platte fchyfjes y die in 't midden een vyfhoekig g?t hebben. Ieder fchyfje is wederzyds uit het middelpunt eenigermaate geftreept, en heeft de uitwendige of fchorsachtige oppervlakte oneffen, omringd meteen ry van Knobbeltjes , welke de lidtekens der afgevallen Takken zyn. Van de Takken, die dun, zonder Leedjes en gegaffeld zyn, komen de Raderfieenen en Verfieende Karaaien van dien aart. Dewyl de Heer Linnjeus hier geen autheur of afbeelding aanhaalt, zo kan men niet van de eigentlyke Geftalte oirdeelen. Men zou onverhoeds denken dat het Groenlandfche Plantdier, 't welk fommigen voor het Origineel der Encrinieten en Entrochieten gehoudenhebben, hier bedoeld werde; doch het is van Linnjeus, met reden, om dat het geenen gearticuleerd den, maar een gedraaiden Stam heeft, en wat dies meer is, veel achterlyker, in het Geflacht der Vorti^ cellce, geplaatst. Het tegenwoordige noem ik RaderKoraal, omdat het hier als het Origineel der Rader/henen voorkomt; niet tegenftaande de Hoogleeraal.' Walch verzekert, dat het Origineel van deeze ver. fteende lighaamen nog niet gevonden zy. Zie het keurlyke Werk van deezen Hoogleeraar, over de Ver°/kende Zaaken, als een Vervolg van 't eerfie Deel' van Knorr; Folio. II. D. bladz. 295. 5. Zee-Palmboom. Ifis afieria. Edel-Koraal, met eenen fchaalachtigen vyfhoekigen Stam, die uit Leedjes famengefteld is, de Takken kranswyze hebbende, met' eene gegaffelde Ster aan 't einde. Ifis Stirpe testacea articulata pentagona, Ramis verticillaris, Stella terminali dichotoma. Linn. Syst. Nat. XII. Encrinus Capite Stellato ramofo dichotomo, Stipite pentagono Equifetiformi EllisEncrin. 1764. Qiiarto. T. 13./. 14. Phil. Tranf. WolLIL T. 14. Hifi. de l'Acad- Royale des Sciences de 17@pfttttt, IV. y. 125. Veelen der Dendrieten en Graptolithen, die allerlei foort van boom- en boschachtig Mos op I 't Gefteente voordellen, gelyken zodaanig naar Ke- j rallynen, dat men zich ligtelyk daar in vergisfen zon I kunnen: terwyl het loutere natuurfpeelingen zyn of 1 takfehietingen van eenig zoutig metallyn vogt, gelyk de nabootsing door konst aantoont. e KORALLIOLITHEN. KORALLYNEN. KORALLIOLITHEN is de naam der Verfteeningen van die KalkaartigeZee-Schepzelen, welken Linnjeus in de rang der Lithophyta geplaatst heeft, en waar onder de Tubiporieten, Madreporieten, Afterorieten, Fungieten en Müleporieten gerangfchikt zyn, de befchryving van ieder, zal men op derzelver naamen geplaatst vinden. KORALLYNEN is de naam van een Dierplanten* Geflacht, waar van de benaaming Sertularia die Linnjeus 'er 't eerst aan gegeeven heeft, thands eene algemeene goedkeuring vindt. Zy is afkomftig van 't italiaanfche vroordSertolara, daar Imperatus de Apuntia marina, of het rondbladerige Koraalmos mede bedoeld, hier voor befchreeven , zie KORAALMOS n. r. 'tScbynt egter dat die Schryver deezen naam van 't latynfche woord Sertum, dat eene gevlogten kroon of krans betekend, of van Sertula hadt ontleend. Men gebruikt denzelven thands voor die Dierlyke Plantgewasfen, wier verfchil onder het Artykel van ZEEGEWASSEN zal worden aangewezen. Men noemt ze Korallynen, zo om de gelykheid in geftalte met de genen, die men van ouds Corallina genoemd heeft, als om dat deeze benaaming, door den Heer Ellis, voor die Zee-Gewasjes in 't algemeen gebruikt is, waar van de genen, die in dit Geflacht begreepen zyn, ver het grootfte gedeelte uitmaaken. Wat de eigentlyke natuur der Korallynen zy, zal, volgens 't gevoelen van de Heeren Ellis en Baster , op het Art. ZEEGEWASSEN worden voorgefteld. Zy beiden erkennen thands dit Zee-Gewasje voor een Schepzel, dat eene plantaartige groeijing heeft met een dierlyk leeven. De Heer Baster , evenwel, acht ze zodaanig met de Planten overéénkomftig, dat de Polypen, die men 'er op vindt, een voortbrengzel van dit Plantgewas zyn zouden, en wel de Bloemen van het zelve, zo het fchynt. De Heer Ellis, in tegendeel, heeft nog zyn meermaals verklaarde gevoelen niet verworpen, dat de Korallynen door Polypen voortgebracht, of gefabriceerd zyn zouden. Anderen hadden ze flegts voor nesten of wooningen van Diertjes aangezien. Dan waarom zou niet het een met het andere gepaard kunnen gaan, hebbende daar toe het voorbeeld van de Wormbuisjes, die men zo menigvuldig, by zo wonderlyke klompen en van eene zo zonderlinge geftalte, in zee vindt, bygebracht. Dit zyn nesten of famenwooningen van Diertjes, die opfchieten en groeijen, wordende gefabriceerd of gevormd door Schepzeltjes, immer zo flap , weeken flymerig, als de Polypen kunnen zyn. Ja tusfchen deeze Buisjes en de Diertjes, die dezelven vormen, is veel grooter verfchil in hardheid, dan tusfchen de Korallynen en derzelver Polypen. Mooglyk zal men zeggen, dat deeze Wormbuisjes met defchepzels, die in dezelven woonen, naderingrooste overéénftemmen. Dit fchynt waar te zyn, doch is nog niet beweezen. In veelen heeft 2ekerlyk een iroortgang der Wormen plaats, die het voorfte end, :e vooren door hun bewoond, ledig laaten. Op ge. yke manier, nu, verklaard Ellis, byna, de groeiing der Zee-Heesteren. De tegenwerping, dat de Stammetjes dus niet dikker dan de Takjes moesten zyn, letreft de Korallynen niet, ten minfte niet algemeen. Een nader denkbeeld egter, 't welk de Korallynen igentlyk tot Plantdieren of Dierplanten maakt,, is dat  KORALLYNEN. zy een dierlykmerg hebben, door de geheele zelvftan digheid verfpreid, geevende de Polypen uit. Dus ver jdaard de Heer Baster, omftandig, de groeijing van deeze Schepzelen en tevens derzelver natuur; waai in hem de Heer Pallas is nagevolgt. In der daad, wanneer dit gevoelen niet op enkele onderftelling rust, dan is het zeer aanneemelyk. De Heer Linnjeus drukt zich, aangaande de na tuur der Korallynen, aldus uit: „ Zy zyn, gelyk vee- le dergelyken, op de manier der Planten gewor", teld, en hebben Worteltjes buiten zich verfpreid, '„ hoewel haar bezielde Bloemen een beweeging, die haar van de winden niet medegedeeld wordt, dooi ' een vrywilligepooging volbrengen, zynde volflrekl „ Diertjes. Het Gewas zit ergens op vast gegroeid; „ het is naakt, vezelachtig en beftaat uit Leedjes, „ die ééne Bloem uitgeeven, welke een Polypus is." De Heer Pallas heeft die Korallynen, welke geheel uit Celletjes, Hokjes of .Zaadhuisjes fchynen te beftaan, van de anderen afgezonderd, onderden naam van Cellularia. ZynEd. beroept zich, ais 'tware, op het voorbeeld van Ellis; doch die Heer hadt dergelyke Zee-Gewasfen, altemaal Corallina; genoemd, en de. zeiven flegts door byvoeging van de Kenmerken on. derfcheiden, geevende den naam van Corallina cellij'era aan de Cellurariën, en gebruikende het woord Sertularia niet. Linnjeus, maakt in dit Geflacht twee afdeelingen, waar van de eerfte alleenlyk de Blaas-Korallynen', de andere de Celdraagende of die geheel uit Celletjes famengefteld zyn, bevat. De Blaas-Korallynen worden dus genoemd wegens zekere aanmerkelyke Knopjes, veel grooter en blaasachtiger dan de Tandjes, welke het Gewas famenftellen, en niet in een geregelde orde, tegen over elkander of beurtlings, dat men overhoeks kan noemen, maar hier en daar aan de Steeltjes verfpreid, voorkomende. Het gebruik van deeze Blaasjes was onzeker. Sommigen meenden dat zy flegts dienden om, tedere Takjes der Korallynen in 't water op te houden of te houden of te onderfteunen, gelyk de luchtblaasjes in de Vischen. De Heer Ellis vondt 'er, in 't eerst, flegts grooter Polypen in; doch naderhand wierdt hy zeer duidelyk in fommigen gewaar, dat het wezentlyk Eijernesten zyn. Hy nam trosjes van Eieren in dezelven waar, die vast zaten aan een foort van navel, ftreng, welke gemeenfchap hadt met bet dierlyke merg van de Steeltjes. Sommigen van deeze Eytjes, op den bodem van het glas vallende, begonnen zich te beweegen en uit te breiden, gelykerwys de Zoet-Wa* ter-Polypen. Of, nu, de Moeder-Polypus, gelyk men waarfchynlyk die van deeze Blaasjes noemen moet, deeze eytjes in dit blaasje, als in een zaadhuisje, legt; dan of zy, met haar geheele lighaam, als in een eijerklomp verandere, gelyk de Schildluizen, ftaat nog te onderzoeken: doch buiten twyffel zullen die klompjes, welken de Heer Ellis te vooren hadt aangezien voor doode Polypen, buiten de blaasjes uitpuilende, zodaanige eijertrosfen zyn geweest. Men noemt de gedachte blaasjes thands gemeenlyk Ovaria, dat is Eijernesten. De Korallynen zyn, voor 't bloote oog, minder ver. fchillende dan de Dierplanten van veele andere Ge. flachten. Men ziet ze, in algemeen, voor Zee-Mot aan. Sommigen groeijen maar eenige liniën; anderei >.*, ¥ ■ ■ * ' S KORALLYNEN. 438» 1 maar eenige duimen hoog. Het Gewas van veelen is heefterachtig en takkig; dat van anderen als fteeltjes of haairtjes, zonder takken: van fommigen als verward haair. Zy hebben buisachtige Worteltjes, die langs de oppervlakte van Schulpen, Steenen, en andere lighaamen , of langs die van Zee-Ruy en andere Korallynen kruipen. In aarde of zand vindt men ze niet geworteld. Altemaal groeijen zy in de zee ea fommigen op een aanmerkelyke diepte. Het getal der foorten, in dit Geflacht, is niet vermeerderd, dewyl Linnjeus daar van uitgemonfterd heeft. Dus waren 'er, in de tiende uitgaave van het Samenflel der Natuur, vier- en veertig foorten, meest van Ellis ontleend, en thands maar twee- en 'veertig foorten, waar van dertien tot de laatfte Afdeeling behooren. De meesten vallen aan de Kusten van Europa zo wel als elders in de Oceaan. 1. Die met duidelyk zichtbare en uitpuilende Eijernesten zyn voorzien, genaamd BlaasKorallynen. 1. Lely - Korallyn. Sertularia rofacea. Korallyn, die pluimachtig is, met de Tandjes tegen over eikanderen en geknot, de Takken overhoeks, de eijernesten doornachtig gekroond. Sertularia paniculata Denticulis oppofitis truncatis, Ramis alternis, Ovariiscoronato fpinofis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen- 347. Corallina pumila pennata &c. Ellis. Corall. p. 6. n. 7. T. 4. ƒ. A. Philof. Transaü. Vol. 48. p. 631. T. 23./. F, G, H, I. Seb. Kab. II. T. 69. f. 6. Sertularia Nigellafirum. Pall. Zoöph. 78. Lely-Korallyn. Lyst der Plantd. bl. 161. De Blaasjes, die aan deeze foort van Korallyn zeer groot zyn, hebben, naar de vertooning welke zy maaken, daar aan verfchillende bynaamen doen geeven. De Heer Ellis, door wien dit Gewas eerst ontdekt werdt, noemde het naar dezelven Granaat-Appel Bloesfem Korallyn, en vervolgens voegde hy 'er den bynaam van Lely by, weiken de Heer Boddaert alleenlyk verkoozen heeft te behouden, de Heer Pallas hadt, wegens de uitfteekende punten der zogenaamde Bloemen of Eijernesten , goedgevonden, den bynaam van Nigellafirum ie gebruiken, en tekend met reden aan, dat zy veel gelyken naar de Zaadhuisjes van die Plant, welke men Nigella noemt. Dit is ten opzicht van fommige foorten van Nigelle waar, doch hoe komt hy dan aan den naam van Nigellaftrum, welke een geheel andere Plant, met ander flag van Zaadhuisjes, betekend? Hy zegt, dat de Eijernesten flegt, doch de Po» lypen zeer wel door Ellis afgebeeld zyn. De Heer Ellis hadt, in dit flag van Korallyn, eerst waargenomen, hoe het dierlyke merg door den Stam en Takken heen gaat, en zich dan verder uitfpreidt met zekere takjes of armen, welken ieder Tandje tot zyne opening uitgeeft. Dit zyn de Polypen van dit Zee-Gewasje, 't welk als kleine boompjes op OesterSchulpen aan de ftranden van Europa voorkomt, wordende ook in de Indifche en andere Zeeën gevonden. In de laatften groeit het op Zee-Kroos: aan de Kust van Engeland nam de Heer Ellis het dikwils waar op de Cypres-Korallyn; ,, welke het met zyne Buisjes, „. zegt hy, omarmt, en van daar Takken uitfchiet, „ met flappe tegen over elkander geplaatfte Tandjes, „ van eene cylindrifche gedaante, voorzien, die, 1 „ droogende, aan het bovenfte gedeelte inzakken." Bbbb 3 2. Zee-  4390 KORALLYNEN. 2. Zee-Ruy Korallyn. Sertularia pum!la, Korallyn, me( de Tandjes tegenover ekanderen fpits en omgekromd. da Eijernesten puntig eyrond, da Takken hier en daar verfpreid. Sertularia Denticulis oppofitis mucronatis recurvatis, Ovariis obovatis, Ramis vagis. Linn Faun. Suec 2289. Ell; Coroll. p. 9. N. 8. T. 5./. A a. Pkil. Transatt. Vol.XLVIU. p. 631. T. 23.fi 6', F, F. Corallina ptimita repens minus ramofa , Denticulis bijugis. Raj. Angl. 3. p. 37. N. 19. Reaum Man. de VAcademie des Sciences 1711. p. 279, T. 11. ƒ. 4. M, M. Seb. Thef. III T, 100. ƒ. i. Pall. Zoöph. 79. Zee-Ei kei. Pallas Lyst der Plantd. bladz. 162. De Aföaelding, welke de Heer Ellis by vergroe ting van deeze foort geeft, is zo fraai en wel gefchikt om het aartige fanienftel der Zee-Gewxsfim van dit Geflacht en de byzonderheid der Blaas Korallynen aan te toonen, dat wy niet hebben kunnen nalaacen dezelve otterte neemen. In Fig. 1, Plaat XXXII, wordt derhalve dit Zee-Gewasje, mat zyne Blaasjes of Eijernesten, en met zyne Polypen, die met het vleezige of dierlyke merg van den Stam en Takken gemeenfehap hebben, ten duidelykfte vertoond. Daar het meest op Zeeruy kruipende voorkomt, is dereden, dat Ellis het zelve Sea-Oak Coralline genoemd heeft: want de Engelfchen geeven aan die foort van Focus den naam van Zee-Eik, naar den latynfchen naam, Ouercus marina. Dus kan deeze Korallyn niet zeer oneigen, op zich zelv', Zee-Eike getyteld worden. Ook is het zeker, dat men ze bovendien op veelerlei andere foorten van Zee-Ruy (Fucus), als ook op het Zee-Kroos en zelvs op de Kaapfe Zee-Planten, Fucus verficolor genaamd, aantreft; hoewel zy op deeze laatfte de Eijernesten, zo de Heer Pallas aanmerkt, grooter en ronder, de Kelkjes fpitfer heeft. De Heer Reaumur in zyn vertoog over de Bloemen en Zaaden van het Zee-Ruy, en andere waarneemin gan omtrent deeze en dergelyke Zee-Planten, ook acht geevende op dit Bygewasje , dat aan dezelven groeit, nam de zogenaamde Zaadhuisjes van het zelve waar, doch kon 'er niets in vinden dat naar Zaad geleek. De Heer Pallas, in tegendeel, verhaalt, dat hy te Harwich deszelvs Eijernest uitermaate vol Eytjes heeft gevonden. Daar van vindt men by den Heer Ellis niets gemeld. Pallas zegt dit ook niet, of fchoon de Heer Boddaert 'er zulks van gemaakt heeft. Ellis beeldt flegts Polypen in deeze Blaasjes af, en fpreekt daar van in de befchryving, aldus. „ Deeze kleine kruipende Korallyn ontfpringt hier „ en daar van draadachtig dunne Buisjas, die lang» de „ oppervlakte van de breedbladerige getande Zee^Eik Fucus loopen. Men vindt deeze in groote menigte ,, op den zee-oever by Sheernefis in 't eiland Sheppey, (aan den mond van den Theems.) De zelvde Koral „ lyn komt fomtyds op het peuldraagende Zee Ruy voor. „ De Tandjes zyn aan de openingen ftomp, en by „ paaren regt tegenover elkander geplaatst, leder ,, paar fchynt in het naaste als gewricht te zyn. De „ Blaasjes zyn bykans klootrond en komen dikwils „ overdwars gekreukt of gegroefd voor. Toen ik, „ op de Kust van Sus/ex, te Brighthelmfione was, nam '„ ik eerst de leevende Polypen in de Blaasjes van de „ Klasfe der Getande Korallynen, en In 't byzonder in „ dit flag, waar. Deeze Dieren zyn veel grooter in „ de Blaasjes dan die zich in de Tandjes bevinden. KORALLYNEN. ,, Zy worden voortgeftooten of groeijen onregelmaaJ „ tig, met haare Blaasjes, hier en daar, tot de zy. „ den van den Stam en de T.i .' en uit. Wy kunnen , ,, door het mikroskoop, gema.skelyk onderfcheiden, ,, hoe zy vereenigd zyn met het lighaam van de Moe „ der-Polypus, 't welk fchynt-te beüaan uit fchakeis „ van kleine Polypen by paaren, zynde ieder paar aan „ de anderen gehegt door middel van eene vleezige „ ftreep, die door het midden van de Korallyn loopt. „ Hier zagen wy de kleine Polypen van deeze foort „ hunne Kiaauwen uitftrekken om voedzel op te zoa„ ken, zo wel als die groote, welke vervat waren in „ gezegde Blaasjes." Men moet zich verwonderen, dat de Heer Pallas de Eijernesten van deeze Korallynen heeft moeten opzoeken op 't zeeftrand van Harwich, terwyl men ze genoegzaam aan onze kusten vindt, 't Is waar, hy zegt, dat dezelve daar zeer menigvuldig en weelig op verfcheide foorten van Zee Ruy groeit. In Harvicenfi Fucofe littore kant Jpeciem obfervavi frequentisfimam & luxuriantem. Men vertaalt dit, dat hy het 'er weinig heeft zien groeijen, Lyst der Plantd. bl. 164, De Heer Houttuyn neemt in 't zyne waar, dat het Buisje, 't welk voor Worteltje verttrekt, telkens wanneer het een Steeltje uitgeeft, aan 't Blad is vastgekramd. Da kleur is bruinachtig geel; zo dat zy op de zwartachtige oppervlakte van het Zee-Ruy geen onaartige vertooning maakt. In afgezette exemplaaren van 't Werk van Ellis heeft men dezelve, zeer oneigen, met zwart befmoddeld. 3. Haair Korallyn. Sertularia operculata. Korallyn, met de Tandjes tegenover eikanderen fpits en byna regtopltaande; de Eijernesten puntig eyrond en gedekzeld; de Takken overhoeks geplaatst. Sertularia Denticulis oppofitis mucronatis eretliusculis , Ovariis obovatis operculatis, Ramis alternis. Linn. Syst. Nat XII. Ell. Corall. p. 8. n. 6. T. III. ƒ. B. Raj Angl. III .p. 3Ö\ n. 18. Corallina muscofa denticulata procumbens &c. Pluk. Alm. 119. T. 47./. ii. Muscus marinus denticulatus procumbens, Caule tenuisfimo , Denticellis bijugis. Raj. Hift. 79. Moris. Hifi III. p. 650. S. 15. T. 9. ƒ. 3. Muscus marinus lendiginofus minimus , Arenacei coloris. Moris. ib. f. 2. Sertularia Usneoides. Pall. Zooph. 80. Zee-Haair. Lyst der Plantd. bl. 164. De Heer Ellis noemt deeze Zee-Haair, en Pallas geeft 'er den bynaam aan van zeker Mos, dat op doodshoofden groeit, Usnea genaamd. Ik geef haar, zegt de Heer Houttuyn, den naam van Haair-Ko» rallyn. 't Gewas is eer haair- dan mosachtig; hoewel het by de Kruidkundigen den naam van Zee-Mos gevoerd heeft. Morison noemt het zeer kieine ZeeMos, als met neeten, van eene zandachtige kleur: of ook, getande neerleggende Zee-Mos, met zeer dunne Steeltjes en gekoppelde Tandjes. Plukenetius hadt het Mosachtig Korallyn getyteld, en Linnjeus geeft 'er den latynfchen bynaam van Operculata, dat is gedekzelde, aan ; om dat de Blaasjes zich als fnuifpotten van porfelein, met dekzeis, vertoonen. ,, De Worteltjes van deeze foort, (zegt de Heer „ Pallas) zelden op Zee-Ruy kruipende, fpreiden „ zich over fchaalachtige lighaamen, en dikwils o„ ver de Spriet-Korailyn uit, fchietende doorgaans Jon,, gen. 't Zyn zeer dunne draadachtige Steeltjes, ten ii hoogften vyf duimen lang, by herhaalingen getakt ,, en  KORALLYNEN. g en eenigermaate bogtig. De Takjes ftaan over„ hoeks of zyn eenigermaatige gegaffeld , met den „ eenen Arm alleenlyk verder verdeeld. De verdee„ ling nu , heeft plaats tusfchen een paar Kelk„ jes, kruisfende derzelver ftrekking , zodaanig dat de Kelkjes dwars afftaan van de Kelkjes , in het „ naaste gedeelte van het Takje daar onder. De „ Kelkjes zyn buisachtig, ftaan tegenover en taame„ lyk ver van elkander, regt uit geftrekt, met het „ Mondje fchuins afgefneeden, maar door een bor„ ftelig vetertje gefpitst, en van binnen een borfte„ lig Tandje hebbende, dat byna regt overend ftaat, „ tegen de punt over. De Eijernesten komen dik„ wils in de verdeelingen of mikken der Takken „ voor. Zy zyn gootachtig, langwerpig eyrond, „ om laag dun, hebbende de openinge eenigermaate ,, gerand en met een dekzeltje geflooten. Men vindt „ hen in de Europifche-, Westindifche- en Middelland„ fche Zee-Wateren." Ook zyn 'er uit Oostindiën van Ceyion afkomftig. 4. 7amarisch Korallyn. Sertularia T.imvifca. Korallyn, met de Tandjes byna tegen over eikanderen, a!s geknot doch met puntjes; de Eijernesten langwerpig eyrond, tweetandig; de Takken overhoeks geplaatst. Sertularia denticulis fub-oppofitis truncatofubdenticulatis , Ovariis obovatis bidentatis, Ramis alternis. Linn Faun. Suec. 2 2 40. Corallina veficulata, fparfim £f alternatim raifiofa, Denticulis oppofitis cylindricis &c. Ellis Corall. p. 4. fi. 1. T. 1. ƒ. A. Sertularia Tamarifca. Pall. Zoöph. Lyst der Plantd. bl. 160. Deeze , van den Heer Ellis Zee-Tamarisch getyteld, is de eerfte Korallyn in zyn Werk. Men hadt ze uit de diepte der zee, aan den mond der haven van Dublin, de hoofdltad van Ierland, waarfcbynhjik cp een Mosfelfchulpje gegroeid zynde, opgehaald. Hy zegt dat de takmaakingen onregelmaatig , doch meest overhoeks zyn , en het geweefzel van eene dunne doorfchynend hoornachtige natuur, zynde dt Tandjes breed, cylindrisch, open en tegen over elkander. De Blaasjes zyn eenigszins hartvormig, mei een korte pyp aan den top, die als 't ware een afge fneeden ader of flagader vertoont. 5. Denneboom Koraiiyn. Sertularia Abietina. Korallyn met de Tandjes byna tegen over eikanderen en pyp. achtig, de Eijernesten eyrond, de Takken overhoeks gevind. Sertularia Denticulis fub-oppofuis tubulofis, Ovariis ovalibus, Ramis pinnato alternis. Linn. Faun. Suec 8241. Ellis Corall. p. 4. n. 2 T 1. ƒ. B. Corallina A bietis forma. Raj. Angl. III. p. 35. N. 12. Corallina affinis Abies manna dilla. Pluk. Alm. 119. T. 48. /. 5 Muscus maritimus Filicis folio. Moris. Hift. III. p. 650 5. IS- T. 9. ƒ• i. Musci marini genus foliis pinnatis. J Bauh. Hift. III. p. 799- Abieti fimilis maritima. C Bauh Pin. 365. Baster Natuurk. Uitfpann. I. Deel. Tab. VIL fig. 2, 3. Pall. Zoöph. 31. Lyst der Planta bl. 166. De naam van Denneboom-Korallyn is veel eigene: voor deeze, dan die van Zee-Dennebootn, welke eer gantsch ongerymd denkbeeld geeft van een Zee-Ge wasje, 't welk zeiden de hoogte van een half voe bereikt. Clusius evenwel, hadt haar de Nederland fclie Zee-Denneboom. geheeten, om dat zy hem aan onzt kusten voorgekomen w«s. Anderen noemen haar eer foort van Zee-Mos, dat naar den Denneboom gelykt, KORALLYNEN. 4391 en Morison geeft 'er de Bladen van Varen aan; Mar» sigli de gedaante van een Hertstong<\ De Heer Baster heeft op deeze Korallyn, welke zyn Ed. van September 1758 tot February 1759, op eene Oesterfchulp, door geduurig versch zeewater, ten minften eens daags, aan dezelve te geeven, en dus vyf maanden lang in 't leeven hieldt, zyne w.narneemingen , ten opzicht van de eigenfchappen der Plantdieren, gegrondvest, welke zyn Ed. in het gedachte vertoog, by de Koninglyke Sociëteit van Londen inleverde. Men kan de Afbeeldingen van deeze . Denneboom-Korallyn, zo wel aldaar, als in zyn Ed. Natuurkundige Uitfpanningen vinden. Zy hadt middelerwyl verfcheide Takjes, met Polypen bezet, zo wel op zyde als aan den top uitgefchooten ; doch was voor 't overige begroeid met eene bruine bast vrn haairige vuiligheid, die de eigentlyke geftalte zodaa. nig benevelde, dat zy in zyne Afbeeldingen weinig denneboomachtigs heeft. De Heer Ellis vertoont haar op een zelvde Schulp» je met de voorgaande foort, en fpreekt 'er dus van. ,, Deeze Korallyn kleeft aan Oesters, Mosfelen en an,, dere zelvftandigheden uit de zee, met gekrinkelde ,, pypachtige Wortelen, die tot veele ftyve, holle „ en hoornachtige Stammetjes opftygende, overhoeks „ regelmaatige Takken uitfchieten, welken de ver„ tooning van een Denneboom, of, zo fommigen ,, oirdeelen , die van Varen maaken : dewyl haare ,, Takken zich op de zelvde manier uitbreiden als de „ Bladen van die Plant. Haare Tandjes ftaan over„ hoeks, en hebben kleine mondjes of openingen. "Op„ verfcheide deelen van deeze Korallyn kunnen wy „ blaasjes of kleine puisten waarneemen, van eyron,., de figuur, welke in de Stam ingeplant zyn, en met „ de inwendige deelen gemeenfchap hebben door een „ kleine opening in haare bodem. Haar Halzen zyn „ aan den top naauw, gelykerwys een aarden kruik. „ In fommige exemplaaren, in de maand April ver„ gaderd, hebben wy de overblyfzels waargenomen : „ van Dieren als Polypen, met de Staart vastgehecht „ aan de binnenzyde van de halzen deezer' Blaasjes; „ Men vindt de meesten roodachtig, daar byna alle „ andere Korallynen van eene verfchooten geele of „ bruine kleur voorkomen. Dikwils vinden wy ee„ nigen van deeze foort vol witte gedraaide Schulp- 1 „ jes, die naar kleine Ammons-Hoorentjes gelyken, . „ en anderen , welke met eene kleine klokachtige ■ ,, Korallyn overloopen zyn." Onbegrypelyk is het, daar de Heer Pallas niet alleen deeze waarneemingen van den Heer Ellis r 1 maar ook die van den Heer Baster, op de Denneboom• Korallyn aanhaalt, boe hy dan zeggen kan: het Dier 1 is in deeze foort nog niet waargenomen. Animal in hae fpecie nondum ebfervatnm. Fl. Zoöph. p. 135. Doktor . Baster immers, heeft daar in zeer duidelyk de leevende Polypen gezien , van welken Ellis de over» ' blyfzelen waarnam. Mooglyk zal dit de reden zyn, i dat de Heer Boddaert de goedhe'J heeft gehad, van > zulks te vertaaien : men heeft 'er tot nog toe geen deëltjet '■ in ontdekt. Zy komt genoegzaam aan onze ftranden ■ voor, en is dan dikwils met andere Zee-Gewasjes„ kleine Posthoorntjes en Schulpjes begroeid. 6. Cypres Korallyn. Sertularia Cupresfina. Korallyn, met de Tandjes byna. tegenover eikanderen , Overhoeks  4392 KORALLYNEN". hoeks geplaatst en fcherpachtig; de Eijernesten o vaal; de Takken gepluimd en zeer lang. Sertularu Denticulis fub-oppofitis alternis fubacutis , Ovariis obova tis. Ramis paniculatis longisfmis. Linn. Syst, Nat, XII Corallina Cypresfi forma, Denticulis obtufis paululum al ternis &c. Ellis Corall. p. 7. n. 5. T. 3. ƒ. A. Seb. Kab III. T. icr. ƒ. 2. Sertularia Cupresfina. Pall. Zoöph 89. Lyst der Plantd. bladz. 176. Argentea. /}. Sertularit Denticulis fub-oppofitis mucronatis, Ovariis ovalibus, Ra mis alternis paniculatis. Linn. Syst. Nat. X. p. 809. N 7. Corallina muscofa alterna vice denticulata, &c. Ellh Corall. p. 6. n. 4. T. 2. /. C. Corallina muscofa , alten vice denticulata, Ramis in creberrima Capillamenta fparfis Raj. Ang. III. p. 36. n. 17. Pluk. Almag. 119. T. 48 N. 3. Muscus marinus minor, Denticulis alternis. Moris, Hift. III. p. 650. S. IS- T. 9. ƒ. 4. Muscus marinus ar genteus, Coralloides ramofus ereüus. Bocc. Muf. I. p, 259. T. 6. f. 6. Twee Korallynen van Ellis worden tot deeze foori betrokken. De eene, die hy Inkhoorn Staart noemt, is als eene verfcheidenheid dooi Linn^ius voorge iïeld, onder den bynaam van Zilverachtige. Zy is aan den geheelen oever, beoosten Sheernefs op 't ei. land Sheppey, zeer gemeen ; doordien de Visfchers haar van de Oesters plukken, waar zy in groote overvloed op groeit, inzonderheid op de zogenaamde Klip-Oesters. Zy fpoelt ook overvloedig op onze flranden aan. 't Is een zeer fraai Pluimachtige KoraU lyn, die gemeenlyk regt overend groeit, by dichte bosfchen van overhoeks getande takjes, welke in een fpiraale of fchroefswyze orde, rondsom den Steel, van onderen tot boven aan den top, geplaatst zyn. De andere heeft de Takken langer en dunner, doch de Steeltjes dikker. In de gedaante der Tandjes en der Blaasjes hadt Ellis eenig verfchil waargenomen, doch de Heer Pallas merkt aan, dat die welke deeze autheur Cypres-Korallyn noemt, een zelvde zy met de Zilverachtige, zo even gemeld: hebbende in verfcheide exemplaaren , zo uit de Middellandfche- als Noordzee, de vertooningen , welke de Heer Ellis daar in ontdekte, niet alleen in de zelvde Bosjes, maar ook aan de zelvde Steeltjes, waargenomen. De Eijernesten waren ook fomtyds ftomp, fomtyds met tandjes voorzien. Aan ons geheele zeeftrand heeft zyn Ed. dit Gewas op veelerlei fchulpen en fteenen, fomtyds ter langte van één of anderhal ven voet, gevonden. Als 't versch was, wierdt hy dikwils een dierlyk flym, van oranjekleur, in de Blaasjes gewaar. Gemeenlyk was het daar met het haairig Korstgewas (Efchara Pilofa) omkleed, en in Zeeland begroeid met het Klimmende en Viltkruid-Korallyn. In een zeer fchoon Bosje van het zelve, dat zyn Ed. aan de kust van Susfex op een brok verrot hout vondt, nam hy de Polypen zeer duidelyk waar, die uit alle Tandjes der Takjes voortkwamen en leefden. Dit geluk was den Heer Ellis, hoe ervaaren ook in het onderzoek der Korallynen, niet te beurt gevallen. 7. Slakhoorn Korallyn. Sertularia rugofa. Korallyn, met 1 overhoekfe flaauwe Tandjes, de Eijernesten fterk ge- 1 rimpeld, de Takken hier en daar verfpreid. Sertula- 1 ria denticulis alternis obfoletis, Ovariis rupofisfimis, Ra- j msvagis. Linn. Syst. Nat. XII. Corallina 'exigua repens, j Denticulis alternis, Fruttus Medica Cochleata amulis. < Ell. Corall. p. 26. N. 23. T. 15. f. a. Sertularia ru- i KORALLYNEN'. • gofa. Pall. Zooph. 75. Klaver-Slak Korallyn. Lyst der i Plantd. bl. 157. Om dat de Eijernesten van deeze Korallyn by die , van de Veldklavïr , welke men, wegens de figuur ■ van haare Zaadhuisjes, Slakkenkruid noemt, vergelee. ken worden , zo noemt men deeze foort Slakhoorn. Korallyn. Zo 't my voorkomt, evenwel, zyn zy in i deezen meer met die foort van deeze Veldklaver o- ■ vereenkomilig, welke Medica Doliata, dan met die, , welke Cochleata heet, en dit zal de reden zyn, dat : Linnjeus 'er veeleer den bynaam van rugofa, dat is 1 rimpelige, aan gegeeven heeft; waar in hem Pallas is nagevolgd. De Tandjes naamelyk van deeze Korallyn, zyn van die der voorgemelden aanmerkelyk verfchillende, en gelyken veel naar de Blaasjes der andere Korallynen; ja de Heer Ellis zag ze eerst voor Blaasjes aan: tot dat hy naderhand ook in deeze foort, Blaasjes of Eijernesten waarnam, die grooter waren en drie Tandjes hadden in de opening aan den top. Voor 't overige waren zy, zo wei als de Tandjes, op de manier der Zaadhuisjes van gedachte Klaverplant, zeer fraai in 't ronde uitgegroefd. Hy vondt ze met pypachtige Worteltjes gehecht aan het fmalbladerig Korstgewas dat men Byl- of Beitelvormig noemt. Volgens den Heer Pallas zou deeze Korallyn zelvs op het Breedbladerige, dat de Enden rond heeft, in Fig. 2. op onze Plaat XXXII. afgebeeld , aan onze kusten gemeen zyn, komende op geene andere Gewasfen voor. Ellisio quoque in eadem Efchara fefe tantum cbtulit,'voegt Pallas 'er by, 't welk Boddaert vertaald: Ellis heeft het ook alleen in dit foort van Hoormvier gezien. De Efchara Securifrons, daar Ellis het op gevonden 'beeft, is een andere foort van Hoornwier, dan de Efchara Foliacea, waarop het, zo Pallas zelv'zegt, dikwils voorkomt aan onze kusten. 8. Haringgraat Korallyn. Sertularia Halecina. Korallyn, met fiaauwe Tandjes overhoeks, de Kelken tweeledig, de Eyernesten ovaal, de Steelen famen vereenigd. Sertularia Denticulis alternis obfoletis, Calycibus biarticulatis, Ovariis ovalibus, Caulibus coadunatis. Linn. Faun. Suec. 2242. Corallinaereüa tubulofa pennata. Halecis fpinoe facie. Ell. Corall. 17. N. 15. T. 10. Corallina fcrupofa pennata, Caulibus crasfiustulis rigidis. Raj. Angl. III. p. 36. n, 15. Edw. Av. T. 286. Pall. Zoöph. 64. Om dat de Steeltjes, met haare zytakjes, veel naar eene Haringgraat gelyken, voert deeze foort den naam van Haringgraat - Korallyn by Ellis, waar Linnjeus Halecina van gemaakt heeft. Deeze is, by Pallas, de eerfte foort. Zy onthoudt zich, zegt hy, in de Europifche-, Middellandfche-, Indifche-, en volgens Edwars ook in de Atlantifche Oceaan. Dikwils vindt men ze aan de Oesters zitten, wanneer dezelven te Londen ter markt gebracht worden, geduurende het winter-faizoen. De Steeltjes van dit Zee-Gewasje beftaan, volgens Ellis, uit een groot getal van kleine buisjes, byna svenwydig aan elkander, van welken zyn Ed.'er, in :ene doorfnyding overdwars, meer dan honderd ge. eld hadt. Dus komen dezelven voort van de buises, die den Wortel famenftellen, waar mede deeze korallyn aan de Oesterfchulpen is gehecht, zynde als ien brokje fpons door elkander geweeven. Aan deeze keeltjes zyn kleine takjes geplaatst, die kousjes heb. ben»  KORALLYNEN, {jen, waar in hy tweeledige tandjes waarnam. Uit deeze kwamen de Polypen voort, welke hy van onde« ren vereenigd vondt met eene vleezige zelfftandigJieid, die hy door het midden der takken en de buisjes van den Stam kon volgen. Het Gewas hadt, in zyn geheel, de hoogte van zes of agt duimen. Het groeit regt op en ftyf, doch wordt, door 't droogen, zeer broosch. „ Ik ontving (zegt hy,) eenige Boompjes van dee„ ze Korallyn, welke in de maand April vergaderd „ waren. Deeze hadden hunne zy-takken bedekt met „ regelmaatige ryën van overend ftaande Blaasjes, ,, welke byna vol waren van eene geele zelvftandig„ heid , gelyk veelen der andere Blaasj'es. Wan„ neer de Korallyn zich in deeze ftaat bevindt, dan j, ftaat zy, volgens 't zeggen van de visfchers, in „ bloesfem. De figuur van deeze Blaasj'es is een on „ regelmaatig ovaal, met een pypje uit het Steeltje „ ontfpringende, en aan de eene zyde opgaande tot „ een weinig boven ieders top; welk pypje aan 't bo • „ ven-end open is, en digt vereenigd fchynt te zyn „ met het blaasje". 9. Kannewasfer Korallyn. Sertularia Thuija. Korallyn, met dubbelde ryën van aangedrukte Tandjes; de Uijernesten langwerpig eyrond en gerand; den Steel met gegaffelde Takken op twee ryën. Sertularia Denticulis dijiichis, appresjis, Ovariis obovatis marginatis, Stirpe dichotoma dijlicha. Linn. Syst. Nat. XII. Corallina veficulata, Caule angulato rigido, Ramis denfe ftipatis, £f bifurcatis terminantibus, Denticulis Cauli appresjis. Ell Co* rail. 10. n. 9. T. 5. B. Fucus Equifeti facie OJlrea Testa adnatus. Raj. Angl. III. p. 50. N. 47. Sibb. Scot. II. T. 1. p. 56. Paardejlaart of Kannewasfer Korallyn. Seb. Kab. III. T. 100. fi 17, 18, 19. Rc. T. 106. ƒ. 2. a. Sertularia Tuija. Pall. Zoöph. 88. Lyst der Plantd. bl. 175- De Kenmerken zyn duifter voorgefteld van deeze Korallyn, welke van anderen, duidelyker, wegens de geheele gedaante, by het Paardeftaart-Kruid, of by de Zee-Heester, die men Zee-Cypres noemt, vergeleeken wordt; ja fommigen hebben ze verward met deeze laatfte. Linnjeus hadt 'er den bynaam van dat Heesterachtige Plantgewas, 't welk men Boom des Le vens noemt, aan toegelegd. Men vindt ze aan dekusl van Schotland, en in 't noorden van Engeland, inzonderheid omtrent Scarborough, zegt Ellis, alwaar de visfchers 'er den naam van Bottelfchuijertjes aan geeven. Wy noemen haar, om die zelvde reden, KannewasferKorallyn. Zy komt ook in Zeeland en in de Middelland' fche Zee, volgens Pallas, voor. „ Het Gewas heeft, volgens Ellis, zyn oirfprong „ van hoornige Buisjes, die ftyf vast kleeven aan Zee„ Schulpen. Het ftaat regt op, is ftevig en volknoo „ pen, die de beurtlingfe hoeken bepaalen aan der „ Steel, en dus de enden fchynen te zyn van afge „ broken takken. Gemeenlyk komt het voor, mei „ eene dikke kwast van korte takjes, aan 't boven „ end van den Stam. De Tandjes leggen zo dicht aai „ de Takken, dat men ze, zonder behulp van eer „ mikroskoop, naauwlyks onderfcheiden kan, endai „ wordt men een klein gaatje in ieders top gewaar ,, even als in de meeste andere Tandjes. Aan 't on „ derfte der Takken zyn de Blaasjes geplaatst, vai XIII. Deel. KORALLYNEN. 4303 „" eyronde figuur, hebbende meestendeels een Dek; ,, zeltje van boven". 10. Veder-Korallyn. Sertularia Myriophyllum. Korallyni met doornachtige Klaauwtjes nevens de kelkswyza Takjes, die op eikanderen ligger?; de Takjes maar aan eene zyde gevind en krom. Sertularia Denticulis fecundis acutis, Surculis femi-pinnatis incurvatis. Linn. Faun. Suec. 2243. Corallina pennata & falcata, Pennas caudce Phafiani referens, Caule gibbofo. Ell. Corall. 14. n. 13. Z". 8. ƒ. A, a. Corallina fruticofa pennata, Barr. Ic. 1292. ƒ. 2, Muscus maritimus Filicis folio. Bauh. Pin. 363. Muscus marinus pennatus, Ramulis & Capillamentis fakatis. Moris. Hist. III. p. 650. Myriophyllum pelagicum. Zannich. Monogr. Ven. 1714. Ginann. Adriat. T. IJ. f. 24. Anifocalyx. Donat. Cor. 23. Pall. Zoöph. 96. Lyst der Plantd. bl. 191. Deeze Korallyn is onder de Zee-Mosfen geplaatst en Zee-Duizendblad genoemd geweest. De Kruidkundigen gaven 'er den naam aan, van Zee-Mos met het Blad van Varen-Kruid. Men heeft ze, naderhand, Heefterachti* ge Gevederde Korallyn getyteld, en Ellis vergelykt ze by de Staart van een Faifant. Dewyl de Kelkjes of Tandjes eenigermaate naar Anys-Zaad zweemen, zo geeft 'er Donati den naam van Anifocalyx aan. 't Gewas beftaat uit Steelen , die hier en daar een Knobbel hebben aan de ééne zyde, terwyl zy, aan de andere zyde, bezet zyn meteen menigte van kleine Takjes, welke 'er dus de figuur aan geeven van een Veder uit eene Faifanten-Staart. Ieder Takje is, bovendien, aandeééne zyde bezet met Tandjes, welke, door 't mikroskoop gezien, zich als kroesjes of kelkjes vertoonen met een effen rand, boven elkander geplaatst, met de openingen naar boven. Dus befchryft de Heer Ellis deeze Korallyn, wier Wortel zich als een vlokje fpons vertoont. Zy groeit, zegt zyn Ed., ter hoogte van tien of twaalf duimen, en men hadt ze van visfchers op de markt teDublin bekomen r door wien zy, in zeer diep water, aan de kust van Ierland was, opgehaald. Hy hadt 'er, zomin als de Heer Pallas, eenige Blaasjes of Eijernesten aan waargenomen, doch de Heer Linnjeus fchynt de gedachte Kelkjes daar voor te houden; zeggende: „ De Vrugtmaaking komt enkeld uit ieder Leedje „ van de Straal, aan de omgekromde zyde; zynde cy„ lindrisch, doorfchynende, dicht tegen den Tak „ aangevoegd, met een elswys' Blaadje, dat de helft korter is, vergezeld gaande." 11. Sikkel-Korallyn. Sertularia falcata. Korallyn, met 1 ftompe Tandjes, in vervolg op eikanderen liggende, en eyvormige Blaasjes, de Takken vinswyze doch overhoeks geplaatst. Sertularia Denticulis fecundis imbricatis truncatis, Ovariis ovatis, Ramis pinuatis alternis. Linn. Faun. Suec, 2244. Ellis. Corall. 12. n. 11. T. 7. ƒ. A, a. Êf T. 38. ƒ. 5, 6. Raj. Ang. III. p. 36. Pluk. Almag.III. T. 47. f. 12. Sertulariafalcata. Pall. Zoöph. go. Sikkel-Korallyn. Lyst der Plantd. bl. 180. 0. • Sertularia ftipulata. Linn. Syst. Nat. X. p 813. n. 29. Deeze foort komt zeer naby aan de voorgaande, 1 maar de doornachtige Klaauwtjes, nevens de Tandjes, 1 ontbreeken 'er aan. Ook leggen hier de Tandjes, , zelv', eigentlyk op elkander, als fchubben of dakpan- • nen; 't welk door het woord imbricatus betekend wordt. 1 Voor 't overige onderfcheidt haar de uitwendige ge- Cccc «W*.  4394 fi.ORALL.YNEN. flalte, met het bloote oog gezien, zo zeer niet; hoewel de Takjes fikkelvormig krom en overhoeks ter ■wederzyde van den Steel geplaatst zyn, met duidelyk zichtbaare Blaasjes of Eijernesten. By de Kruidkundigen vindt men ze ook, onder den naam van Vederachtig Mos, met de Takjes en Vezels fikkelvormig, aangetekend. Met reden wordt zydan, van Ellis, Sikkel-Korallyn getyteld. „ Deeze fraaije Gevederde Korallyn, (zegt die Au„ theur, kleeft aan klippen en fcbulpen met kleine „ gekrinkelde Buisjes, van welken zy opftygt in regt„ opftaande golvende Stammen, die van onder tot bo„ ven met gevederde Takjes omringd zyn, wier on„ derdeelingen, op zyde, ryën hebben van kleine ,, Tandjes, en, droog wordende, zich als een fikkei „ omkrommen. De Blaasjes zyn byna van eene om„ gekeerde eyronde figuur, breed van onderen, en ,, fmaller van boven, daar de opening is; vertoonen„ de fommigen zich, als of zy een kelk hadden, aan „ 'tonder-end, gelykerwys de Bloemen. In demees- te gedroogde ftukken , was 'er eene lymerige zelv„ Handigheid, van oranjekleur, in vervat, gelyk in „ die van andere Korallynen. Deeze is aan de kusten „ van Engeland gemeen." Naderhand heeft zyn Ed. de Polypen waargenomen en afgebeeld in de Tandjes van deeze foort. 12. Pluim-Korallyn. Sertularia pluma. Korallyn, met klokswyze Tandjes, die in vervolg op eikanderen liggen, aan overhoeks gevinde lancetswyze Takjes, de Eijernesten als Peulen, langwerpig rond, gekamd. Sertularia Denticulis fecundis imbricatis campanulatis, Ovariis gibbis crifiatis, Surculis altermis pinnatis, lanceoiatis. Linn. Faun. Suec. 2245. Corallina pinnata & Filiquata, fcfc. Ell. Corall. p. 13. n. 12. T. 7-f-B Pinnaria marina Imperati. Boccon. Muf. I. p. 257. T. 6. f. 6. Corallina falciformis. Seb. Kab. III. T. 101. ƒ. 1. Pall. Zoöph. 93. Lyst der Plantd. bl. 186. Deeze voert met reden den naam van Pluim-Korallyn , om dat haare Takjes een foort van vederachtige pluimpjes maaken, die aan 't een of andere Zee-Gewas gegroeid zyn. Men vindt het insgelyks op Hoorens en Schulpen, waar van kleine vederachtige takjes opfchieten, zegt Ellis, die zich door 't droogen omkrommen als een fikkei, en aan de holle zyde bezet zyn met tandies, naar de Bloemen der Lelietjes van den Dale gelykende. Het kwam hem ook aan de fteelen van het peuidraagende Zee-Ruy voor, doch die werden door de buisachtige worteltjes, van de PluimKorallyn, alleenlyk los omflingerd. Deeze Korallyn is zelv' peuldraagende, waar van de Heer Ellis haar den naam gegeeven heeft. „ Uit „ de Takken, (zegt hy) komen Peultjes voort, die „ omgord zyn met verfcheide knobbelige ribben. ,,, Deeze Peulen door 't mikroskoop onderzoekende, „ nam ik eenige losfe deeltjes, als Zaadjes, in eeni. gen derzelven waar: maar, toen ik den dunnen „ vliezigen rok doorfneed van deeze doorfchynende „ Peultjes, en naauwkeurigerde ingeflootene zelvftan3, digheid met fterker vergrootende glazen onderzogt, „ vertoonde zy zich volmaakt eveneens, in kleur en „ dikte, als die men in de Blaasjes van andere Koral. „ lynen vindt. Zy komt aan verfcheide kusten van n dit Koningryk voor, doch die niet Peultjes was' KORALLYNEN. „ door de visfchers, aan de kust van Ierland, by Du,, blin, opgehaald." De Heer Pallas merkt aan, dat deeze Korallyn verfchillende is naar de gewasfen en plaatzen, waar zy groeit, hoewel ten opzicht van de gedaante dsr Tandjes en der Blaasjes overéénkomllig. Dit maakt ook derzelver voornaamfte onderfcheidend kenmerk van de twee voorgaande foorten, die beiden mede een vederachtig en fikkelvormig gewas hebben, uit. Linnjeus evenwel, betrekt verkeerdelyk de Afbeelding van Ellis, Tab. 38. f. 6, tot alle deeze drie foorten: want het is zeker, dat dezelve alleen maar op de naastvoorgaande ziet. De gedaante der Kelkjes, die in de nevensgeplaatfte figuur V, vergroot zyn, immers, hadt zyn Ed. duidelyk moeten doen zien, dat dezelve daar toe, en tot geen der twee anderen , betrekkelyk ware. Juist even de zelvde gefteldheid der kelkswyze Tandjes neemt men waar in die Pluimachtige Korallyn, welke de Kaapfe Zee-Gewasfen, die men in boeken over krygt, dikwils ongemeen verfierd. Op de genen, die donker paarsch zyn, fteekt de geele kleur ongemeen af, van deeze Pluimpjes, die zich aan dezelven als ee%i foort van Bloemblaadjes vertoonen; *t welk met de Kalkachtige Millepoor, die als Zwammetjes op de. zeiven groeit, een aangenaame verfcheidenheid van kleuren maakt. In deeze Pluimpjes ontdekte men, door 't mikroskoop , ook dergelyke Peultjes , als Ellis afgebeeld heeft in dit Zee-Gewas. Zy hebben , niet meer dan een half duim langte, op de Kaapfche Zee-Gewasfen; maar dergelyk bont Zee-Ruy van Ceylon levert ze nagenoeg een duim lang uit. Op het dry vend Kroos, uit den Oceaan vondt Pallas deeze Pluimpjes maar een kwartier duims hoog. Eene verfcheidenheid was zyn Ed. uit den Oceaan, en uit de Middellandfche Zee, bezorgd, die dezelven twee duim lang en hooger hadt, doch in maakzei van Kelkjes, Eijernesten en geftalte van 't Gewas, volmaakt met deeze foort overéénkomftig," waar in zyn Ed. nog geene Polypen hadt waargenomen. 13. Kuif-Korallyn. Sertularia echintta. Korallyn, met klokswyze Tandjes tegenover eikanderen in vervolg, aan overhoeks gevinde, lancetswyze Takjes, de Eijernesten als Peulen, langwerpig rond, gekamd. Sertularia Denticulis oppofitis fecundis campanulatis, Ovariis gibbis criftatis, Surculis pinnatis alternis lanceoiatis. Linn. Fann. Suec. 2246. Pall. Zoöph. 94. Lyst der Plantd. bl. 189- Deeze foort is door Linnjeus aan de kusten van Sweeden waargenomen , en befchreeven. Zy komt in alle opzichten met de voorgaande overéén, uitgenomen dat de Kelkjes of Tandjes ter wederzyde van de Takjes ftaan. Mooglyk zal daar in ook die eigenfchap der Peukjes, dat zy volgens de dwarfe gekamde naa. den in Loof opfplyten, welke zyn Ed. op de voorgaande foort aantekend, te vinden zyn. Hier zouden wy nog die foort van Korallyn kunnen befchouwen, welke de Heer Pallas Speciofa noemt» en waar aan men ook, om de fraaije geftalte, den naam van Krul-Korallyn geeft. Daar zyn geheele trosfen van, komende van Ceylon, en dus gegroeid aan Wormbuizen van aanmerkelyke dikte, ten minfte een vinger wyd, in groepen famengevoegd met Zee-Tul. psn,  KORALLYNEN. pen, bezet met Zee-Heeftertjes, bont Zee-Ray, en behalven deeze ook met Haair-sn Pluim-Korallynen, De gedaante der krullen, waar mede lommig vrouwvolk zich verfiert, drukt dezelve volmaakc uit. De kleur is grys, gelyk die van zodaanige witte haairiok'ken. Voorts komen zy met de befchryving, welke gedachte Heer daar van geeft, taamelyk overéén. Zy beftaan uit menigvuldige Steeltjes, die krom en gevind zyn. De Schaft is hoornig, byna rolrond, eenigermaate gewricht, met dubbelde Tandjes, van eene klokswyze gedaante, enz. 14. Spriet-Korallyn. Sertularia antennina. Korallyn, met Kransjes van vier borftelige Tandjes, de Eijernesten fchuins geknot in de rondte geplaatst, en de Steeltjes byna enkeld. Sertularia Denticulis verticillato-quaternis fetaceis, Ovariis oblique truncatis verticillatis, Stirpibus fubjimplicibus. Linn. Faun. Suec. 224.5. Tournf. Inftlt. 570. Ell. Corall. 15. n 14. T. 9. Corallina AJlaci corniculorum avnula. Raj. Angl. III. p. 34. n. 10, 11. Corallina: affinis ramofa arenacei coloris, Aftacorum Corniculis inftar geniculata. Pluk. Alm. 119. T. 43. f. 9. Mufcus marinus equifetiformis non ramofus. Raj. Hist. 79. Myriophyllum non ramofum, Ginann. Opusc. 19. T. 11. f. 25. Boccon. Muf. 259. T. 6. f. 2. Barr. Icon. 1292. ƒ. 3. Pall. Z.öpf. 91. Kreeft-Spriet-Korallyn. Lyst der Plantd. bl. 182. /3. Corallina ramofa Cirrhis obfna. Raj. Angl. III. p. 35- n. 11. Het laatfte gedeelte der Kenmerken, dat de Steeltjes byna enkeld zouden zyn, is niet eigen: want El lis merkt aan, dat de takkige Korallyn van deezen aart, door Ray voorgefteld, een ende zelvde foort zyn. Men noemt ze Zee-Baard of Kreeften-HoorntjesKorallyn, zegt hy, om dat de Steeltjes zich, van end tot end, als uit leedjes famengefteld vertoonen, en du6 de geftalte dar Hoorntjes van de Kreeften, die man ook Sprieten noemt, vry wel uitdrukken. Om die zelvde reden geeft Linnjeus, 'er den naam van Spriet Korallyn aan. Ieder Gewricht is omringd meteen kransje van kor. te haairachtige Takjes welke door vergrocting zich fikkelachtig vertoonen , als omgeboogen zynde naar de Steelen. Aan deeze Takjes zyn ongemeen kleine Tandjes waargenomen , en tusfchen de Takjes zag men, in fommige voorwerpen, kleine eyvormige Blaasjes op fteeltjes , met haare openingen , aan de zyde van den top , naar den middelftam ziende. In de meesten van deeze Blaasjes kwam die zelvde foort van geele zelvftandigheid voor, als in andere Korallynen. De Stam, Takjes en Steeltjes, vertoonen zich in de gene, die men op den oever vindt, allen hol. De Wortels, die fpongieuze klompjes, gelyk in veele anderen, maaken, werden bevonden op dergelyke manier uit de Gewrichten voort te komen. Ook heeft men deleevendePo/ypeTiin de Tandjes gezien. 15. Kransjes Korallyn. Sertularia verticillata. Korallyn, met flaauwe Tandjes, en klokswyze getande opwaards gaapende Blaasjes, die op vier gedraaide zeer lange fteeltjes ftaan. Sertularia Denticulis obfoletis, Ovariis campanulatis denticulatis ere&is, Pedunculis longisfimis contortis quaternis. Linn. Syst. Nat. XII. Corallina ramofa, Ramis fingulis equifetiformibus &c. Ellis. Corall. p. 23. m. 20. T. i%.f.A, a. Pall. Zoöph, b. Paardefiaarts Korallyn. Lyst der Plantd. bl. 144. KORALLYNEN. 43^5 3 De Heer Ellis noemt dit Paardeflaart-Korallyn, om dat ieder Takje naar een Steeltje van het Kruid, dat dien naam voert, gelykt. De Heer Houttuyn geeft 'er, wegens de plaatzing der zy-Takjes, die met hun vieren in *t ronde ftaan, den naam van Kransjes-Korallyn aan. Daar zyn, naamelyk, meer Korallynen, op welken de benaaming van 't gedachte Kruid past, zo dat zyn Ed. dit Gewas, door de byvoeginge met Klokswyze Kelkjes, hadt onderfcheiden. Het werdt door Doktor Brownridge aan de zeekust, by Whitehaven in Cumberland, ontdekten is van een zonderlinge geftalte, wanneer men het door't mikroskoop befchouwd, zegt Ellis. „ Het beftaat uit verfcheiden Takken en ieder Tak ,, is famengefteld uit menigvuldige regte Buisjes , ,, welke, op zekere gelyke afftanden , haairachtig ,, dunne fchroefswys gedraaide Steeltjes uitgeeven, ,, ieder van welken een Kelk draagt van eene kloks„ figuur, die keurlyk aan den rand getand is. Deeze ,, zyn op zulk een manier geplaatst, dat zy met de an,, deren in ftand regelmaatig overéénkomen, en het „ geheele Gewas zeer veel naar de Plant, die men ,, Equifetumof Paarde/laan noemt, doen gelyken : want ,, de haairachtige Steeltjes en derzelver Kelkjes zyn ,, allen by Kransjes, of gelyk de armen aan een kaars„ kroon, geplaatst." Linnjeus zegt van vier Steeltjes ia ieder Kransje: waarfchynlyk om dat Ellis 'er maar vier op 't hoogfte in Afbeelding gebracht heeft, die Kelkjes hebben: Pallas zegt van vyf of meer : Ellis bepaald, in zyne befchryving, het getal op vyf in ieder Kransje. Hy fpreekt niet van de hoogte van het Gewas, welke de Heer Pallas ftelt op verfcheide duimen. Het Stammetje, dat Ellis afgebeeld heeft, is vyf duimen lang. 16. Klimop - Korallyn. Sertularia volubilia. Korallyn, met flaauwe Tandjes en klokswyze getande Blaasjes overhoeks, op zeer lange gedraaide Steeltjes, die enkeld ftaan. Sertularia Denticulis obfoletis, Ovariis campcpanulatis dentatis alternis. Pedunculis longisfimis contortu folitariis. Linn. Syst. Nat. XII. Corallina minima fcar.dens, Veficulas campaniformes in fummo Caule lineari contorto gerens. Ell. Corall. p. 24. n. 21. T. 14./. A, a. Baster Natuurk. Uitfp. I. Deel, PI. II. f,2. a, b, d £p ƒ. 4. e. Sertularia uniflora. Pall. Zoöph. 70. Lyst der Plantd. bl. 151. Om dat de Kelkjes van dit Zee-Gewasje, met haare Steeltjes, als enkeld voorkomen, heeft de Heer Pallas den naam van Eenbloemige Korallyn aan deeze foort gegeeven. Op even die zelvde manier fchynt zy ook door den Heer Baster, in de aangehaalde Afbeeldingen , befchouwd te zyn. Aangaande die der Letteren a, b, in de tweede figuur van zyne tweede Plaat, merkt zyn Ed. aan, dat het twee verfchillende Polypen zyn, en met Letter d werdt een doode Polypus aangeweezen. Die van Letter e, Fig. 4, wordt, op zyne derde Plaat, zeer fterk vergroot vertoond, by Letter C, en dus blykt het, dat dezelve veel meer gelykt naar de allerkleinfte Korallyn van Ellis , welke deeze Autheur noemt Tros-Polypus Korallyn. Nader fchynen die van Baster, in de zevende figuur van zyne tweede Plaat, door den Heer Pallas aangehaald, ten minfte wat de Kelkjes betreft, met deeze Cccc 2 foort  4306 KORALLYNEN. foort overéén te komen; doch van de klimmende Rankjes, met welken zy andere Korallynen omflingert, vindt men geen gewag by den Heer Baster. Deeze Korallyn, die naauwlyks zichtbaar is met het bloote oog, wordt meest gevonden op de Sikkel-Korallyn zegt de Heer Ellis, die in haare Kelkjes Polypen hadt waargenomen, 't welk hem in de Kelkjes der voorgaande foort niet hadt mogen" gebeuren. Hy vergelykt ze by de Klokdiertjes van Leeuwenhoek, die door den Heer Baker uitvoerig waargenomen, afge beelden befchreeven zyn. Linnjeus heeft de Kelkjes voor Eijernesten aangezien, en wie bewyst het tegendeel? Zulke Blaasjes, die men Eijernesten noemt in de andere Korallynen, zyn aan deeze niet gevonden. Men treft haar zo wel in Indien als in Europa, en in de Krooszee, aan, zo de Heer Pallas verhaalt. 17. Fluit-Korallyn. Sertularia Syringa, Korallyn, met flaauwe Tandjes, de Eijernesten rolrond, gedeeld en aan den rand niet ingefneeden. Sertularia Denticulis obfoletis, Ovariis cylindricis, Pedunculo integerrimis. Linn. Syst. Nat. XII. Ell. Corall. 25. T. 14. /. b, B. Sertularia volubilis. Pall. Zoöph. 71. Lyst der Plantd. bl. 153- De benaaming van Linnjeus zal van zekere ouder, wetfe lange kelken , die men Fluiten noemt, afkomftig zyn. De Heer Pallas heeft deeze volubilis getyteld, daar zy doch minder fchynt te flingeren dan de voorgaande. De Heer Ellis vondt ze op de DenneboomKorallyn, en merkt het verfchil aan, hier in beftaande; „ dat de gedraaid© Steeltjes veel korter en de Kelkjes langer en fmaller, niet getand zyn aan den ,, Rand. De zelvftandigheid (zegt Pallas) is geel- achtig en meer naar hoorn gelykende: ook komen „ 'er menigvuldiger Steeltjes uit de Worteltjes voort, „ 't welk Buisjes zyn langs de oppervlakte van Scout„ pen en andere Korallynen kruipende." Zyn Ed. hadt van de kust van Cornwall eene verfcheidenheid van deeze foort bekomen, die regtopftaande Boompjes maakte, dikwils van anderhalf duim hoog: in welk opzicht de Korallynen meermaals het oog bedriegen. 18. Viltkruid Korallyn. Sertularia Cufcuta. Korallyn, met flaauwe Tandjes, eyronde Eijernesten in de Mikken; de Takken enkeld en tegen over eikanderen. Sertularia Denticulis obfoletis, Ovariis ovatis axillaribus, Ramis oppofitis fimplicibus. Linn. Syst. Nat. XII. Corallina Cufcuta; forma, minima ramofa repens, Ramulis oppofitis ÖW. Ellis. Corall. p. 28. N. 26. T. 14. c, C. Pall. Zoöph. 74. Kruipend Schurft gelykend Korallyn. Lyst der Plantd. bl. 156. Korallyn die de gedaante van Viltkruid heeft, zeer klein, takkig is en kruipende, dc Takjes tegen elkander, vol van by uitftek kleine eyronde Blaasjes, die in de de knietjes der Takken zitten. Dit is de benaaming, welke de Heer Ellis geeft aan deeze foort, die door hem alleenlyk op het peuldraagend Zee-Ruy gevonden was. Uit de Afbeelding, door hem in de Natuurlyke grootte daar van gegeeven, blykt dat zy wel naar de haairachtige vezelen van het Viltkruid (Cuscuta), doch in 't allerminfte niet naar kruipend Schurft gelykt. Pallas verbeeldt zich, dat deeze foort eer tot de Zee-Mosfen te betrekken zy. 19. Druif-Korallyn. Sertularia Uva. Korallyn, mei flaauwe Tandjes; de Eijernesten syrond en by tros- KORALLYNEN. fen, de Takken hier en daar verfpreid. Sertularia Denticulis obfoletis, Ovariis ovatis racemofis, Ramis vagts. Linn. Syst. Nat. XII. Corallina minima repens, Veficulis ovatis Uvarum inftar. Ramulis adharentibus. Ellis. Coral. p. 27. T. 13. f.c, C. Sertularia acinaria. Pall. Zoöph. 72. Druif-Korallyn. Lyst der Plantd. bl. 154. Zeer kleine kruipende Korallyn, met eyronde Blaasjes als Druiven aan de Takjes zittende, hadt Ellis wederom deeze getyteld. Hier uit is de benaaming van DruifKorallyn opgemaakt. Deeze eyronde Blaasjes houdt de Heer Ellis voor doode Polypen: Linnjeus voor Eijernesten. 't Kan famengaan, 'want Ellis heeft naderhand ontdekt, dat het gene hy in andere Korallynen voor doode Polypen aangezien hadt, Eijernesten waren. Pallas, die deeze foort, in Zeeland voorkomende, nader waargenomen heeft, houdt ze ook daar voor. Zy vertoonden zich aan hem, als een witte, ^ondoorfchynende Kern bevattende. Ellis vondt 'er 'lighaampjes in, die naar de fteentjes van druiven geleeken. Het is een van de kleinfte en fynfte Korallynen, kruipende met vezelachtige Rankjes, fyner dan haair, langs de oppervlakte van het Breedbladerige Korstgewas, op onze Plaat XXXII. in Fig. 2. afgebeeld. De leevende Polypen zyn hem, haare Armen buiten deeze Blaasjes uitfpreidende , voorgekomen, doch in de andere Blaasjes nam hyeen zwarteftip waar, gelyk in het Kikvorfcben-Scbor. 20. Neet-Korallyn. Sertularia lendigera. Korallyn, met flaauwe Tandjes; de Kelkjes van den tweeden rang ' cylindrisch , evenwydig , doorgaans famengehoopt ; de Steeltjes draadachtig. Sertularia Denticulis obfoletis, Calycibus fecundis cylindricis parallelis. pasfim congeftis, Stirpibusfiliformibus. Linn. Syst. Nat. XII. Corallina exigua, Caule geniculato fcandens, Veficulis ex unoquoque geniculo fic difpefitis, utSyr'mgam panis referant. Ellis. Corall. p. 27. n. 24. T. 15. ƒ. b, B. Fucoides lendigerum Capillamentis CufcutaJ infiar implexis. Raj. Angl. III. p. 38» n. 3. Pall, Zoöph. 73, Lyst der Plantd. bl. 155. De benaaming van Neet-Korallyn is van Ray ontleend, die zeker Zee-Gewasje, naar Zee-Ruy gelykende, beftaande uit vezelachtige Takjes, als die van 't Viltkruid door elkander gevlogten , Neetdraagende getyteld hadt. Ellis noemt het, kleine Korallyn, met een geknokkelden Steel klimmende, die de Blaasjes uit ieder Knietje zodaanig gefchikt heeft, dat zy naar eene Pans Fluit gelyken. 't Gewas is klein, doch zo klein n'et als in de voorgaande foort. Het behoort ook onder de Bygewasfen, wier Worteltjes, dat holle Buisjes zyn , langs de oppervlakte van anderen kruipen. Wanneer men het zonder vergrooting befchouwt , dan vertoont het zich als verward haair, dat van neeten krielt. 21. Knoop-Korallyn. Sertularia genicula. Korallyn, met overhoeks gedraaide Tandjes, de Eijernesten eyrondachtig met eene foort van Snuit, 't Gewas met knietjes en bogtig. Sertularia Denticulis alternis contortis , Ovariis obovatis fubrofiratis , Stirpe geniculata flexuofa. Linn. Faun. Suec. 2249. Corallina minima repens, Caule nodofo articulato, Veficulis alternis infiruÜo. Ell. Corall. p. 22. n. 19. T. 12. f. B, b. Madrepora Plantseformis mollis, Caule flexuofa, Ramis alternis turbinatis. LoeflAtt. Stockh. 1752. p. 114. T. 3. ƒ. 5—10. Sertularia flexuofa, Linn. Faun. Suec. 2241. Geniculata. Pall- Zoöph.  KORALLYNEN. Zooph. 68. Geknopte Draad-Korailyn. Lyst der Plantd. bl. 147. Deeze noemt Ellis Knoopdraadig Korallyn, om dat het zich voordoet als draadjes met knoopen, en de Heer Houttuyn noemt het deswegen Knoop-Korallyn. Het kruipt ook langs de oppervlakte, gemeenlyk van het peuldraagend Zee-Ruy, met zyne buisachtige Worteltjes, die overendftaande Steeltjes uitgeeven van omtrent een duim lang, zegt Ellis. Deeze Steeltjes zyn meestal enkeld, en beftaan uit gefcbakelde Knietjes of Leedjes, die bogtig famengevoegd zyn. Hier van komt de bynaam Geniculata, welke de foort nader onderfcheidt. Door het mikroskoop wordt men gewaar , dat tusfchen ieder Leedje een knopje of knoop is, en het opperde deel der Leedjes vertoont zich knobbelig of maakt een Knobbel, waar op de Blaasjes met een gedraaid Steeltje rusten. Zy zyn van geftalte als een ohepot met een hals, en ftaan op ieder Leedje één, beurtelings, dan aan de eene, dan aan de andere zyde van het Steeltje, hebbende nevens zich een gedraaid Tandje. Dit Zee-Gewasje is het, waar in de Heer Loef. ling zeer duidelyk het dierlyke merg, de Stammetjes vervullende , en in Polypen uitbottende, waarnam. Zyn Ed. vondt het zelve op verfcheide foorten van Zee-Ruy, in de Noordzee op het geflingerde, doch in het Kanaal op 't peuldraagende, waar op hy het in afbeelding voorftelt: zynde dit 'er fomwylen t'eenemaal mede bedekt. Somtyds kwam het hem takkig voor. Behalve deeze foort vondt de Heer Pallas, aan onze kusten, eene Korallyn, die hy de Lilachtige noemt, om dat zy, versch zynde, geheel en al uit lil feheen te beftaan. De Stammetjes of Steeltjes van dit Gewas, die fomtyds een half voet lang, dik en zeer takkig zyn , komen voort uit een korstje van Haairbuisjes, het welke de fchaalen van Schulpdieren en andere dingen omkleedt. Deeze Korallyn hadt de Kelken aan 't end der Takjes, zegt hy, volmaakt klokswyze, aan den rand gekarteld, doch langwerpiger dan in de Klimop Korallyn. Zy kwamen overeen met die, waar van de Heer Ellis, Plaat 12, Letter C, de afbeelding geeft met de Polypus, zo als hy deeze in een frisch Gewasje van dien aart waargenomen hadt. Dit zyn zyne woorden. „ De gedaante der Blaasjes is gelyk een kelk, waar „ in de voornaamfte deelen der Dieren geplaatst zyn. Wy hebben dezeiven hunne Klaauwen of Tentaculi „ zien uitftooten, om aas te zoeken, en waargeno„ men, dat zy ten zelvden tyde hunne Kelken, met derzelver fchroefachtige Steeltjes, naar believen „ bewoogen; terwyl de geheele romp van den Poly„ pus, binnen in den Stam of het hoornachtig Hokje ,, vervat, tevens aangedaan wordt door derzelver be. „ weegingen: want zy fcheenen maar als zo veel Ar„ men te.zyn, vereenigd en van één ftuk met het „ Lighaam. 22. Draad-Korallyn. Sertularia dichotoma. Korallyn , met flaauwe Tandjes, de Eijernesten eyrondachtig in de mikken, de Steeltjes omgedraaid, 't Gewas gegaffeld en met Knietjes. Sertularia Denticulis obfoletis, O variis obovatis axillaribus, Pedunculis intortis, Stirpe dichotoma geniculata. Linn. Syst. Nat. XII. Corallina procumbens, Caule corneo longo filiformi articulato, Vtfculh KORALLYNEN. 4397 tamorum axillis pedunculis contortis infidentibus. Ell. Corall. p. 2r. n. 18. T. 12. f. A. R T. 38. ƒ. 3. Sertularia Iongisjima. Pall. Zofph, 69. Zee-Draad. Lyst der Plantd. bl. 149. Volgens de eerfte Afbeelding van den Heer Ellis, was deeze zo dun en draadachtig, dat hy 'er met reden den naam van Zee-Draad Korallyn aan kon geeven, welken ook de Heer Boddaert gevolgd heeft, niet tegenftaande de Heer Pallas haar allerlangfie of zeer lange getyteld hadt. De Heer Linnjeus heeft deeze foort Gegaffelde geheeten, welke eigeni'chap zy egter met anderen gemeen heeft; doch door welke zy van de voorgaande verfchilt. Ik volg evenwel de eerstgemelde benaaming, niet tegenftaande de Afbeelding, naderhand door den Heer Ellis van de Zee-Draad Ko. rallyn gegeeven , niets draadachtigs vertoont, maar veeleer de geftalte van een Boompje heeft, niet hooger van Gewas dan de voorgaande foort. Die hadt Knoopen, zo hy aanmerkt, de tegenwoordige niet, welke alleenlyk, by de fcheiding der Leedjes, zich eenigermaate gedraaid vertoonde, geevende aldaar fchroefswyze Steeltjes uit, op welken eyronde Blaasjes ftonden, die fommigen aan den Top een wyde, fommige een naauwe opening hadden. Dit Geftel, merkt Ellis aan, maakt het zelve zeer bekwaam om tegenftand te bieden aan den flag der golven. Het was hem zeer overvloedig aan de zuidwest-kust van Engeland voorgekomen. Deeze Heer, in gezelfchap met wylen den Heer Doktor Schlosser, in eene foort, die hy de Groote Tand Korallyn noemt, de waare gefteldheid der Blaasjes, en dat het wezentiyk Eijernesten zyn, ontdekt hebbende, werden zy daar van nader verzekerd, in hunne waarneemingen op de Zee-Draad Korallyn, waar van zyn Ed. de Afbeelding geeft. Hier ziet men, op eene verbaazende manier, de huishouding opgehelderd van deeze Dierplanten, in de Afbeelding door 't mikroskoop getekend, waar nevens de zelvde in ds natuurlyke grootte aangeweezen wordt. Dus fpreekt 'er die groote Waarneemer van. ,, Zy hadt verfcheide Blaasjes, waar van fommigen „ Eijeren bevatteden, aan een Navelftreng gehecht. ,, De doorfchynendheid van dit Bolletje gaf ons ge„ legenheid om duidelyk waar te neemen, hoe dit „ Strengetje zyn oirfprong nam van het vleezige ge„ deelte van den boofdftam der Korallyn, en hoe het „ daar zyne inplanting had. Wy ontdekten, in an„ dere Blaasjes, dat deeze Eytjes begonnen bezield ,, te worden: zy kwamen ons duidelyk voor, als jon» „ ge leevende Polypen, die in eene cirkelronde or» „ de de Klaauwen uitfpreidden, welke uit haare Kop,, pen voortkwamen, geiykerwys in de andere Poly* ,, pen. Men ziet ze dus uit verfcheide Blaasjes uit» „ komende, en nog aan de Navelftreng gehecht zyn» „ de, vertoond. Onder 't waarneemen, eindelyk, „ zagen wy 'er eenigen, die, zich van de Blaasjes ,, affcheidende, op den bodem van het glas met wa» ,, ter vielen, en zich vervolgens begonnen te bewee„ gen, breidende allengs de Armen uit, op even de: „ zelvde manier als de Zoet-Water Polypen." De Draad-Korallyn valt zeer overvloedig aan onze ftranden, waar geheele kluwens van dezelve, die zeer groot zyn, door den vloed opfpoelen. Ook vindt men de gewoone Strandfchulpen, daar zy tot het zard Cc cc 3- uu*>  43n8 KORALLYNEN. uiifteeken, dikwils met een boscbj'e van dit Gewas bszet, zegt Pallas, die 'er by voegt, dat zy ook cp Zee-Appeler- en bout groeit, zynde zeer dikwils met haairig Korstgewas bedekt. Deeze Korallyn fchynt, zo zyn Ed. aanmerkt, niet alleen met de naastvoorgaande foort, maar ook met de lilachtige, de Klimop' en Kransjes Korallynen, ja zelvs met het Takkig Pypgewas, grootelyks vertrmgfchapt te zyn. 23, Zyde-Korallyn. Sertularia fpinofa. Korallyn, met flaauwe Tandjes en fpits eyronde Kelken, de Takjes gegaffeld en gedoornd. Sertularia Denticulis obfoletis, Calycibus ovato fubulatis, Ramis dichotomis fpinofis. Linn. Syst. Nat. XII. Ellis Corall. p. 20. n. 17. T. n.f.b, B. Sertularia fericea. Pall, Zoöph. 65. Zyden Korallyn. Lyst der Plantd. bl. 143- Om dat de Takjes aan 't end fcherp uitloopen, geeft Linnjeus hier den naam van Gedoomde Korallyn aan; doch, dewyl het Gewas by uitftek fyn en zo zagt als zyde is, komt my die benaaming oneigen voor. Ik noem het derhalven liever met Ellis, Zyde-Korallyn, zegt de Heer Houttuyn. De Zee-Mos gelykende, lilachtige, witte Korallyn van Ray, met dikke doorfchynende Leedjes, wordt egter van dien Heer ten onrechte hier t'huis gebracht, zo de Heer Pallas aanmerkt, die dezelve als eene byzondere foort, onder den naam van lilachtige Korallyn, welke van de Knoopen Draad-Korallynen verfchilt, voorgefteld heeft. Deeze Zyde-Korallyn wordt van Ellis aldus befcbree. ven. „ Zy is uitermaate fyn , rank en doorfchynende. ,, Men vindt ze met veele zeer kleine buisachtige „ draadjes, als fyne zyde, gehecht aan fteenen en „ andere zaaken, die in de zee voorkomen. ( Deeze Draaden zich vereenigende, formeeren den Stam, ,, van welken veele lange takmaakingen afkomen, met „ een middel-Steel die van een bogtige of beurtlings „ hoekmaakende geftalte is. Van de punten deezer 3, gaan zeer kleine korte Takjes af, wier verdeelin„ gen altoos twee aan twee, dat is in eene gegaffelde ,, orde gefchikt zyn. In deeze vertoonen zich, door „ het mikroskoop , regelmaatige ryen van holletjes „ aan ééne zyde, ieder meteen randje omringd, als ,, een kasje. Deeze holletjes zyn , naar maate de „ takjes verdunnen , al dichter en dichter aan el,, kander geplaatst, tot daar dezelven puntig eindi„ gen." In frisfche Boompjes van deeze Korallyn, met zeewater opgefchept aan den mond van den Theems, nam deeze Heer in ieder holletje een Blaasje waar, het welk een Polypus bevatte met agt Armen. Hy kon daar in ook zeer duidelyk onderfcheiden, dat de inwendige holte van de Korallyn gevuld was met de zelvftandigheid deezer Polypen; want zy werdt door derzelver beweeging aangedaan. Ook zag men de Ingewanden deezer Diertjes zich beweegen, tot dat het water begon te bederven, en toen vielen 'er de Blaasjes met de Polypen niet alleen af, gelyk de bloesfems van een boom; maar de gedachte inwendige lilachtige zelvftandigheid van het Gewas kromp famen, zo dat men ze naauwlyks meer kon zien. De Heer Pallas merkt aan , dat deeze dikwils agt duimen lang wordt, doch zich gemeenlyk bepaalt tot de helft van die langte, komende voor aan de Kusten van Europa, zo wel in de Middellandfche als in de Noordzee. KORALLYNEN. 24. Borflel-Korallyn. Sertularia pinnata. Korallyn, met flaauwe Tandjes, langwerpige Eijernesten, en eenen enkelden lancetswys gevederden Stam. Sertularia Denticulis obfoletis, Ovariis oblongis, Stirpe fimplici pennata lanceolata. Linn. Syst. Nat. XII. Corallina fetacea inflar Arundinis geniculata , Capillamer.tis Jingulis , unicuique geniculo alternatim dispofitis. Ell, Corall. p. 19. n. ió> T. 11. f. A. cjf 38. ƒ. 4- Fucoides fetaceum. Raj, Angl, 38. n. 38. n. 6, 7. Sertularia fetacea. Pall. Zoöph. 92. (3. Syst. Nat. X. p. 813. n. 28. De Stammetjes van deeze Korallyn zyn dikwils ongemeen fraai vederachtig gevind, en dit heeft aanleiding gegeeven tot den bynaam, dien Linnjeus gebruikt, doch ik noem het liever, met Em*, zcje,t de Heer Houttuyn, Zee-Borjlels of Botjïel-Korallyn, om dat het, gedroogd zynde , aitoos voorkomt als kleine borfteltjes, die over de eene zyde krom geboogen zyn. Linnjeus hadt te vooren de Borjlelige van de Gevinde onderfcheiden, doch voegt ze tnands, op de vermaaning van Pallas , in deeze foort byeen. Deeze borfteltjes of vedertjes groeijen op Mosfefchulpen en andere lighaamen, zegt Ellis, vertoo nende zich door 't mikroskoop als uit leedjes beftaan de, gelyk riet. De Takjes beftaan ook uit leedjes, op wier bovenfte gedeelte, in kasjes, kleine kelkachtige Tandjes geplaatst zyn, waar in hy Polypen waar. nam. In drooge Gewasjes komen de Blaasjes olyfachtig voor, doch hy hadt 'er één als met een kroontje gezien. Naderhand zyn zy in zeewater, frisch en leevende, uitvoerig door hem waargenomen, en in plaat gebracht. De Eijernesten waren zeer langwerpig eyrond, met Eytjes gevuld, en zaten tegen het Steeltje aan, in ieder mikje één, hebbende een pypachtig mondje. Pallas hadt ze uit Zeeland gekreegen, en getuigd, dat zy ook valt in de Indifche Zee. 25. Hey-Korallyn. Sertularia polyzonia. Korallyn, die de Tandjes overhoeks eenigermaate gekarteld heeft, de Eijernesten eyrond met veele banden geftreept; 'c Gewas takkig. Sertularia Denticulis alternis fub-denticulatis, Ovariis obovatis, polyzoniis, Stirpe ramofa. Linn. Fauna Suec. 2250. Ell. Corall. p. 5- «• 3- T. i-f.a, A, b, B & T. 38./. 1. Corallina minus ramofa alterna vice denticulata , Denticulis lineis transverfis externe ftriatis. Raj. Angl. III. p. 35- »• 13- Seb- Kab. III. T. 103 ƒ. 6. Sertularia ericoides. Pall. Zoöph. 76. Groottand Korallyn. Lyst der Plantd. bl. 518. De naam van Hey-Korallyn, in opvolging van den latynfchen bynaam Ericoides, dien de Heer Pallas aan deeze Sertularia heeft gegeeven , is bekwaamer en dui. delyker dan die van Groottand Korallyn volgens Ellis, of die van Polyzonia, welken Linnjeus van de gordels der Eijernesten afgeleid heeft. De eerstgemelde, naamelyk, valt aanftonds in 't oog; de anderen zyn duifter of dubbelzinnig en vergezogt. De Heer Houttuyn volgt ook deezen , die van de uitwendige gedaante , in welke dit Gewasje naar Hey gelykt, is ont» leend. Twee foorten zyn 'er van, zegt Ellis .- de eene zeer weinig getakt, maakende Steeltjes uit, die rechtopftaande gevonden worden op Oesters, aan 'tEiland Sheppy, by in 't inkomen van de Theems. Dit heeft groote Tandjes, naar fteenen kruiken gelykende, wanneer men het vergroot befchouwt. Hy zag 'er de Armen  KORALLYNEN. ïnen der Pokpen uitfteeken en zich zeer fnel beweeeen Vervolgens nam zyn Ed. hier in, gelyk ik gemeld heb, een Eijernest, reeds uit een Blaasje ontlast doch aan het zelve nog hangende, waar; het welk hem verder tot de ontdekking van de gefteldheid der Blaasjes in andere Korallynen bracht. Het andere was takkiger en hadt de Tandjes wydermondig; doch de Blaasjes waren in beiden overdwars gerimpeld of geplooid. Dit laatfte klom of kroop langs andere Koralhnen. Beiden fchynen zy zeer klein geweest te zyn. De Heer Pallas heeft deeze foort van Korallyn grooter en takkiger gehad uit de Middellandfche Zee, doch inzonderheid van de Kaap der Goede Hoope, en uit IndiSn maakende Heestertjes, die naar de Cypres-en Denneboom Korallyn geleeken. Zeer fraaije Boompjes van deeze foort, meer dan drie duimen hoog, hadt hy in zvn Ed Verzameling van de Kust van Cornwall en uit de Westindiën, geelachtig van kleur. De Polypen van deeze foort waren door hem op de Oesters van Maldon gezien, niet alleen, maar zyn Ed. heeft ook de Eijernesten vol Evtjes, even als Ellis die in zyne bvkomende Plaat 'afgebeeld hadt, waargenomen. 26 Schryfpen Korallyn. Sertularia pennana. Korallyn, met vervolgende Tandjes, de Stam gedraaid en dubbeld gevind. Sertularia Denticulis fecundis, Stirpe contorta bipinnata. Linn. Syst. Nat. XII. Sertularia filicina. Pall. Zoöph. 98- . Deeze ongemeen groote foort, in de Indifche Lee, volgens Steller, huisvestende, heeft den Steel anderhalf voet lang, ruuw, gedraaid gevind, met de Takken die een klein Steeltje hebben, overhoeks en van elkander af geplaatst, doch aan elkander evenwydig Deeze Takken zyn wederom met ftraalen gevind die byna tegen elkander aan en evenwydig leggen 'gelyk in eeme fchryfpen. De Straalen beftaan uit Leedjes rond van rug, maar aan de bovenkantgeutswvze D'is gelyken de Takkea, in ftruétuur, veel naar 'de Pluim Korallyn, maar het is een verfchillende foort in grootte , famenftelling , nabyplaatzmg der ftraalen , en in gedaante. Linnjeus betrekt hier toe de Sertularia fpeciofa van Puxas, doch uit de nommer blykt, dat zyn Ed. hier een andere bedoelt. Het zal de Sertularia filicina zyn, m°de uit de Indiën afkomftig, waar van de Heer le Fh'anco van Berkhey denzelven een zeer groot Exemplaar , met Eijernesten beladen , gegeeven hadt. De gewoone grootte van dat Gewas, zegt de Heer Pallas, is drie duimen. Het is in verfcheide takken verdeeld, die blykbaar buisachtig zyn, en overal, met eenige tusfchenwydte, vinswyze bezet zyn met langefmalle Blaadjes, die wederom gevind zyn. Het mag derhalve, met regt, den naam voeren van Varen Korallyn, als byzonder gelykende naar bet Kruid, dat men Filix of Varen noemt- 27. Mos-Korallyn. Licheiiafirum. Korallyn, metftom pe Tandjes, die op twee ryën fchubwys liggen, de Eijernesten ovaal, in vervolg, evenwydig; de Steelen gevind, de Takken gegaffeld. Sertularia Denticulis obtufis bifariam itnbricatis, Ovariis obovatis fecundis parailelis. Stirpe pinnata. Ramis dichotomis. Linn. Syst. Nat- XII. Corallina ereBa pennata, Denticulis alternis Caulis aipresfis, Lonchitis S. Polypodii facie. Ell. Corall. p. 11. T. 6. f. 10. Sertularia Lkhenastrum. Pall. Zooph, 58. Zee-Leverhuid. Lyst der Plantd. bl. 172- KORALLYNEN. 4399- Volgens Steller onthoudt zich deeze aan 't ftrand van Kamfchatka, het oostelyk deel van Afiën. „ De ,, Steelen zyn famengedrukt, naakt, met de gewrich„ ten ver van elkander. De Takken komen op twee „ ryën voort, maar zyn gegaffeld, met twee ryën van „ ftompe Blaadjes als gefchubd, zo dat zy byna vier„ hoekig worden. Alleenlyk aan de eene zyde der „ Takjes beeft zy eyrondachtige Eijernesten, die aan „ den top gaapen, nederzitten, dicht by een, even„ wydig en op eene gekamde ry, aan de binnenzyde „ van het Takje". Linnjeus , die deeze foort, zo wel als de voorgaande en volgende, eerst te berde gebracht heeft, betrekt tot dezelve eene foort, welke de Heer Ellis Mildkruid- of Boomvaren-Korallyn getyteld hadt; doch de Heer Pallas oirdeelt zulks verkeerd te zyn, en maakt daar van een leedjes-Korallyn (Sertularia articulata) , (tellende de andere voor met den bynaam van Linnjeus. De Heer Houttuyn noemt ze Mos-Korallyn: want naar de Lichens kan zy, zyns oirdeels, niet gelyken. Zy is, volgens zyne kenmerken, takkig, gevind, met de Kelkjes op twee ryën aangedrukt, de Eibernesten in 't vervolg, klokswyze eyrond, niet groot. Van deeze , zo wel als van de voorgaande, fchynt zyn Ed. Exemplaaren gehad te hebben, die uit Oostindiën en wel van Ceylon, afkomftig waren. 28. Ceder-Korallyn. Sertularia Cedrina. Korallyn, met de Tandjes eenigermaate rolrond, als buisjes, viervoudig gefchubd ; de Takken vierhoekig opwaards verdikkende, hier en daar verfpreid. Sertularia Den» ticulis fubcylindricis , tubulofis , quadrifariam imbricatis9 RamU vagis quadrangulis furfum incrasfatis. Linn. Syst. Nat. XII. Pall. Z-ióph. 86. De Zee-Ceder. Lyst der Plantd. bl. 173. ,, Deeze, ook by Kamfchatka gevonden, hadt da „ Steelen lang, vuil en onbevallig; de Takken ver» „ fpreid, dikwils gegaffeld, allengs naar de toppen „ naauwlyks blykbaar verdikkende, ftomp, over'tge» „ heel fchubswyze bezet met eene viervoudige ry vaia „ cylindrifche geelachtige Buisjes, waar door de Tak„' ken zeer vierhoekig werden. Zy verfchilt van de „ Kannewasfer-Korallyn, daarin, dat de Schubben niet „ onderfcheiden zyn, leggende volftrekt over elkan„ der heen, en dat zy dus op vier ryën ftaan, zelden „ op vyf of op twee ryën". 29. Purper Korallyn. Sertularia purpurea. Korallyn, met de Tandjes eyrond-en buisachtig, viervoudig gefchubd; de Eijernesten klokswyze regtopftaande; de Takken gegaffeld en vierhoekig. Sertularia Denticulis fubovatis tubulofis quadrifariam fub-imbricatis, Ovariis erec tis campanulatis, Ramis dichotomis quadratis, Linn. Syst.. Nat. XII. Pall. Zoöph. 87- Lyst der Plantd bl. 140- Deeze is geheel donkerpaarsch, gegaffeld en gekroond. De Takken zyn aan de vier hoeken met buisachtige eyronde Schubbetjes bezet, doch dia "zo dicht niet leggen, dat zy aan elkander raaken. ' De Eijernesten (misfehien) zyn wyde Schubben, als klokjes, ongefteeld, van boven open, die eene tolachtige gedaante hebben , met den binnenften , rand. naar de Takken toe, langer". Een zeer byzonder Gewas, dat, gelyk en benevens de voongen, door Steller aan Kamfchatka is waargenomen, zegt Linnjeus. 2. DïO  *i©a korallynen; 2. Die de Eijernesten niet blykbaar, maar bin« nen de Leedjes verholen hebben , genaamd Cel-Korallynen. De Cel-Korallynen maaken de andere onderdeel ing van dit Gellacbt, by Linnjeus , uit. De Heer Pallas hadt dezelven, als gezegd is, in 't byzonder, onder den naam van Cellularia befchreeven, en dus laaten volgen op de Korstgewasfen en Milleporen (Efchara); daar zy doch met de Korallynen, ten minfte met de Ko> raalmosfen, in geftalte zeer overeenkomftigzyn. 'tGewas is doorgaans plantachtig of heesterachtig; de zelv. Handigheid in de meesten kalkachtig en broosch, doch in fommigen ook zacht. De Takjes beftaan uit Leed. jes, waar binnen een Polypus huisvest, die door een gaatje, dat in 't bovenfte van ieder Leedje is, zyne Armen uitbreidt, hebbende voorts gemeenfchap met de anderen en met het leevend, dierlyk, merg van het Stammetje, dat met Buisjes geworteld zit op verfcheiderley Zee-Planten en Zee-Gewasfen, even als de Korallynen, op welken zy ook dikwils voorkomen. Altemaal maaken zy een opbruifching met zuure vogten. Haar verfchil onder elkander zal uit de befchryving der foorten blyken. 30. Tasch Korallyn. Sertularia burfaria. Korallyn, die de Tandjes tegenover eikanderen , famengedrukt en gekroond heeft, de Takken gegaffeld. Sertularia Denticulis oppofitis eompresfis faftigiatis , Ramis dichotomis. Linn. Faun. Suec. 2252. Corallina cellifera minima ramo' fa, Celkilis compresfis oppofitis, Silicularum Burfa Pafto» ris formam amulans. Ell. Corall. p. 41, n. 8. T. %%.f.A. Cellularia burfaria. Pall. Zoöph. 23. Hardersbeurs Koral* lyn. Lyst der Plantd. bl. 80. Deeze allerfchoonfte paarlkleurige Korallyn , zegt Ellis, kleeft aan Fucusfen metkleine buisjes, van welken zy overgaat in platte huisjes of celletjes, die van boven wyd, van onderen naauw zyn. Deeze zyn, by paaren, ruggelings tegen elkander, en het eene boven 't andere, aan een zeer dun buisje gevoegd, het welke fchynt te loopen midden door de Takken van het geheele Gewas. De Celletjes, waar van fommigen zwarte vlakken in zich hebben, zyn vanboven open, en veelen derzei ven geeven tot den top een figuurtje uit, naar een klein tabakspypje gelykende, waar van het dunfte end in de middel-Buis fchynt ingeplant te zyn. Sommigen oirdeelen dat de gepaarde Celletjes naar de Zaadhuisjes van Herders-Tasch Kruid (Burfa Pajloris), anderen dat zy naar die vandeEerenprys (Veronica) gelyken. 't Is zeker dat deeze foort veel overeenkomst met die Blaasjes-Korallynen, welke fterk getand zyn, gelyk het Zee-Ruy Korallyn ea anderen, heeft. Zy komt ook op de Zee-Planten van dien aart, aan de Engelfche Kusten, voor. 31. Keurslyf Korallyn. Sertularia loriculata. Korallyn, die de Tandjes tegenover eikanderen fchuins geknot en weinig uitpuilende heeft, de Takken gegaffeld en regt opftaande. Sertularia Denticulis oppofitis obliquetrun catis obfoletis, Ramis dichotomis ereüis. Linn. Faun. Suec 2253. Corallina cellifera mollis ramofisfma, Geniculis ad Loricce formam accedentibus. Ell. Corall. p. 40. n. 7. T. 21. ƒ. B. Muscus Coralloides mollis elatior ramofisfimus. Raj. Suppl. 15. Corallina geniculata mollis, intemodiis ratundis brevioribus. Pluken. Mant. 56. Pall. Zoöph 22. Geharnasd celdraagend Korallyn. Lyst der Plantd. bl. 79. KORALLYNEN. De benaaming van Coat of Mail Coralline, dat is; Matten Rok-Korallyn, welke de Heer Ellis aan deeze foort geeft, zou veel eer fchynen op de oogjes of ringetjes, die zich aan dit Gewas vertoonen, dan op de Leedjes toepasfelyk te zyn : doch zyn Ed. onderricht onszelv', dat ieder Leedje, uit twee tandjes famengefield, naar een maliënrok of naar een keurslyf gelykt, vertoonende de openingen der Tandjes zich als de armgaten. Zyn Ed. moet dan door Coat of Mail een yzeren harnas verftaan, dat niettemin oneigen is. Naar 't zelve gelykt ieder Leedje, zo wel als naar een keurslyf der vrouwen; doch, dit laatfte bekender zynde, heeft men daar van den bynaam ontleend. / „ Deeze Koralen , zegt die Autheur, groeit by „ grootere bosfen dan de overigen, beftaande uit vee„ le lange, zagte, glanzige en gladde Takken die „ uit leedjes famengefteld zyn, van Celletjes,' rug „ tegen rug geplaatst. De opening der Celletjes is „ op een fchuinte by den top, ziende in het eene „ uit naar de tegenoverzyde van het andere. De „ leedjes of paaren van Celletjes, komen ongewaar„ wordelyk voort van de Buisjes, door welken de „ Korallyn gehecht is aan haaren grondfteun, en in „ zekere faifoenen des jaars kunnen wy, gelyk in „ eenige andere Celdraagende, kleine zwarte vlakjes „ waarneemen in de Celletjes. Zy valt overvloedig „ langs de zeekust van 't eiland Scheppey, en wordt „ dikwils kruipende gevonden op en omkleedende „ de Zyde-Korallyn, hier voor befchreeven." 32. Dons-Korallyn. Sertulariafaftigiata. Korallyn, die de Tandjes overhoeks en fcherp, de Takken gegaf. feld, regropftaande en gekroond beeft. Sertularia Denticulis alternis acutis, Ramis dichotomis ereüis faftigiatis: Linn, Faun. Suec. 2254. Corallina cellifera ereüa, ramofisfima, tenerrima R plumofa. Ell. Corall. p. 33. n. i.T. 18. ƒ. A, a. Corallina pumila ereüa ramofior. Raj. Angl. 3. p. 37- n. 20, T. 2. ƒ. 1. Cellularia plumofa. Pall. Zoöph. 24. Zagt gevederd Koralhn. Lyst der Plantd. bl. 81. De Heer Ellis, by wien dit de eerfte foort is,' noemt dezelve Zagt-Gevederd Korallyn, en de Heer Pallas Pluimachtig; des de Heer Houttuyn'er, tot onderfcheiding van de voorgaanden, den naam aan geeft van Dons-Korallyn. Linnjeus, ziende op de uitgefpreide kroon, welke dit Gewasje maakt, geeft 'er den bynaam van fastigiata aan. Door het mikroskoop wordt men gewaar, dat ieder Tak gaffels wyze in tweeen is verdeeld, en dat elke verdeeling beftaat uit twee ryën Celletjes van eene half rolronde figuur, te famen gewricht, en beurtiings aan de eeneen andere zyde geplaatst, doch met haare openingen naar den zelvden kant uitziende. Ieder Celletje heeft een fcherpe punt aan den Top, die uitwaards ftaat, en in 't midden een zwarte flip. De Heer Pallas hadt nooit deeze foort van KoraU lyn gezien, maar uit de veranderingen, in andere foorten van Cel-Korallynen waargenomen, maakt zyn Ed. op, dathetkleine ruuwe, vezelachtige Zee-Plantje van Ray niet, gelyk Ellis zich verbeeldt, de eerfte beginzels van deeze Korallyn, maar dat het veeleer afgefleeten Takjes van zulk een oud Zee-Gewasje zyn zouden. Indien egter deeze Takjes flegts uit leedjes van Celletjes fainengewricht zyn, vindt ik weinig grond  KORALLYNEN. KORALLYNEN. grond zegt de Heer Houttuyn voor dat denkbeeld; want hoe zouden 'er dan, na 't afflyten der leedjes, Takjes van kunnen overblyven. , Een ander denkbeeld betreft zekere Slakhoornach» tige Lighaampjes, op den top van ieder Celletje ont. dekt. De Heer Ellis, dezelven nog duidelyker in een Zeegewasje van deezen aart, uit de Westindiën, waargenomen hebbende, befloot, dat de Polypusj'en van deeze Korallyn, welke hy, als zy ftierven, de zwarte flippen meende te veroirzaaken ; dat deeze Polypen, zeg ik, in een Schaaldiertje veranderden, 't .welk met een navelftrengetje gehecht was aan den bo« dem van ieder Celletje. Ook vondt men in bedenking gegeeven, of niet dan wel dit geheele Gewas de Eijerklomp mogte zyn van de Moeder-Zeejlak, zo als die was uitgeworpen, enz. De Heer Pallas oirdeelt, met reden , zulks on waarfchynlyk, en verbeeld zich veeleer, dat die Slakhoornige lighaamen voor werktuigen van het Plantdier, tot de zaadmaakinge voorgefchikt, te houden zyn. 33. Vogelkop Korallyn. Serratula avicularia. Korallyn, die de Tandjes in vervolg heeft, byna tegenover elkanderen met fpitfe byhangzels en neerhurkende kloot, rond gefpitfte Kelken; de Takken gegaffeld, onverdeeld, een Kroon maakende. Sertularia Denticulis fecundis fub - oppofitis , mucronata appendiculatis, Calycibus globofo-mucronatis fesfilibus, Ramis dichotomis continuis fastigiatis. Linn. Syst. Nat. XII. Corallina cellifera ereüa ramofa, plumofa, Spharulosteftaceasfummaparte, Aviumque capitum formas a latere Cellularum gerens. Ell. Corall. p. 36. T. 20. f.A, a. 6? 7. 38. ƒ. 7. IIH. Pall. Zoöph. 2.6. Lyst der Plantd. bl. 84. De al te groote naauwgezetheid in de orde van befchryving heeft Linnjeus zich het hoofd doen breeken met het formeeren van een zo langwylig en duisteren tytel, daar hy zeer eenvoudig en gemakkelyk deeze foort hadt kunnen aanduiden, met eenige uitbreiding van Vogelkop-Korallyn. Die benaaming geeft aanllonds een gepast denkbeeld van de byzonderheid , waar in dezelve van andere foorten van Korallyn verfchilt. Ook oirdeelt de Heer Pallas, dat deeze foort zeer naby kome aan de Korstgewasfen, zynde een middelflag tusfchen zyn Efcharen en Cellulariën. De Celletjes zyn in dezelve fomtyds menigvuldiger nevens elkander gevoegd en geeven dus eenige bladerachtig* heid aan dit Gewas, gelyk Ellis het zelve, by nader onderzoek, vertoond. Tot fommigen van deeze Celletjes zag hy de de Koppen der Polypen uitfteeken, welken zy met eene ongelooflyke vlugheid weder inhaalden. Hier van zyn de gedachte Vogelkopjes verfchillende, welken zyn Ed. in drie poftuuren afgebeeld heeft. Aanmerkelyk is 't, dat dezelven, onder de waarneeming, in geduurige beweeging zyn, dan zich opheffende dan nederzakkende, als ook hunne Bekken openende en weder fluitende; zonder dat men, tot nog toe, eenige reden daar van kan bedenken. Van deeze Cel-Korallyn, die aan de Engelfche Kust gevonden is, geeft de Heer Houttuyn de Afbeelding volgens de laatere waarneemingen van den Heer Ellis, zo even gemeld. Men ziet daar zeer duidelyk de drie ryën van Celletjes nevens elkander, en hoe de Polypen in eenigen de Armen uitbreiden, terwyl de andere Celletjes, waar binnen zy zich ingetrokken vertoonen, als met een rond kapje of dekzeltie zyn XUI. Deel. toegèf]. in de eerfte opflag zou gelooven, dat de Steeltjes van > bet Koraalmos aan deeze Korallyn eigen waren, en dus , dezelve 't eenemaal uit gekranfte Steeltjes beftondt. •• 't Gewas is uit Kransjes, tegen elkander aan, zonder • tusfchenwydte, famengefteld. Ieder Kransje beftaat e uit vyf tot agt tolachtige, witte, doorfchynende, eer nigermaate geftippelde , regtopftaande Kelken , die f met haare binnenfte zyde tegen Koraalmos aangegroeid - zyn. De Kelk is met borfteltjes, die regt overend r ftaan, als met ooghaairtjes gerand; welke zo lang als l de Kelk, doch de binnenfte dikwils korter zyn. Voorts ■ is deeze Rand in waards, dat is naar het Koraalmos toe - iets of wat gewelfd, doch aan de buitenzyde een wei' 1 nig laager. In 't maakzei der Celletjes komt het aan - 't Haairige Korstgewas naby, doch is daar van niet te • min verfchillende. Dit verfchil moet ten voornaamt fte daar in beftaan, dat her gezegde Korstgewas niet kranswyze, maar als een Kofst om de Takjes van an- • dere Zee-Gewasfen groeit. ! 38. Ooghaairtjes-Korallyn. Sertularia ciliata. Korallyn, ■ die de Tandjes overhoeks, als met ooghaairtjes en ■ trechterachtig, de Takken gegaffeld en regtopftaande . heeft. Sertularia Denticulis alternis eiliatis infundibulifor1 bus, Ramis dichotomis erectis. Linn. Syst. Nat. XII. Co1 rallina cellifera minima eretla ramofa, Cellulis infundibili' formibus, Baficonjun£lis, Oribus patentisfimis fupeme eiliatis &f altematim prominentibus. Ell. Corall. p. 38. n. 5. T. 20. ƒ. D, d. Pall. Zoöph. 32. Lyst der Plantd'i 1 bl. 91. De naam van Ooghaairtjes-Korallyn. wordt aan deeze foort gegeeven in navolging van Ellis, die dezelve den tytel toeeigent van zeer kleine Celdraagende regtopftaande TakkigeKorallyn, hebbende trechterachtige Celletjes met het dunfte end famengevoegd, de Monden zeer wyd gaapende, van boven als met ooghaairtjes en overhoeks uitfteekende. Hy merkt aan, dat de buisachtige Worteltjes, zich yereenigende, takken formeeren van Celletjes als peperhuisjes, welke overhoeks geplaatst, en in het laagfle deel hunner zyden digt vereenigd zyn. „ Indien wy (zegt by) dit Ge,, was door het mikroskoop naauwkeurig befchou,, wen, dan ontdekken wy een klein wit haairije, „ het welke door het midden van ieder Tak fchynt ,, te gaan in de famenvoeging van de Celletjes. Dee,, ze Korallyn draagt, boven op de Celletjds, fchaal„ achtige lighaamen, die eenigzints naar het bovenfte ,, deel van een heim gelyken, en aan de zyden van „ fommige Celletjes komen kleine figuurtjes van vo„ gelkoppsn uit, niet veel van die van de Vogelkop„ Korallyn verfchillende:" welken zyn Ed. ook in de Afbeelding gebracht heeft; doch Pallas hadt dezeiven nooit aan dit Gewas gezien. Zyn Ed. geeft den naam van Honigbakjes (NeQaria) aan;deeze Knopjes. Het groeit zegt hy, aan de Engelfche Kust, in zee, op Zee-Ruy, Sponfen en Blaas-Korallynen, als een byge» was, vallende naauwlyks een half duim hoog. 39. Tvoor-Korallyn. Sertularia eburnea. Korallyn, die de Tandjes overhoeks geknot en uitpuilende heeft, de Takken uitgebreid, en bultige Eijernesten alsBlaas» jes met een fn uitje. Sertularia Denticulis alternis trunca. tis prominulis, Ovariis gibbis roftratis, Ramis patulis. Linnt. Syst. Nat. XII. Corallina cellifera minima fragi. Us. tar&ofa., vaiculifew, colore chvrnui, Cellis tubiformi-  XQRALLYNEN.' 'Séf conjundls ptlülulum arcuatis fere oppofitis. ElI- CuiaU. 39. n. 6. T, 21. f.A Pall. Zoöph. 33. Lyst der .Plantdieren, bl. 92. „ Deeze' Korallyn, door 't mikroskoop onderzogt zynde, (zegt Ellis) fchynt voort te komen van kleine famengedrukte Bolletjes, welke op een Fu„ cus neergelegd zyn. In 't middelpunt van ieder derzeiven kunnen wy een klein gaatje waarneemen, waar uit zeer dunne gewrichte Buizen opflygen, „ die overgaan in Takken beftaande uit dubbele ryën „ van buisachtige Celletjes, welke byna tegenover „ elkander geplaatst en aan de zyden vereenigd zyn, 5, maar met de toppen uitpuilende. Uit de zyden van „ deeze Takken komen hier en daar kleine holle Blaas„ jes voort, welke zeer broosch zyn en vol klei„ ne ftippeltjes. Dicht aan de eene zyde van „ de Blaasjes hebben wy een klein pypje waargeno„ men , dat zonder twyffel de ingang van dezeU ven is. „ Deeze foort komt naby aan de Klasfe der Blaas„ Korallynen, wantin fommigeexemplaaren, daar van, „ hebben wy onlangs, aan den zeekant, doode die„ ren in de Blaasjes ontdekt: maar wegens derzelver broofche fteenige natuur, dat zy zwarte flippen in „ de Celletjes hebben, en dat haare Takken met buis» achtige hengzeltjes aan elkander gevoegd zyn, wor» „ den zy hier ingevoerd." De grootte is op 't meeste een duim, volgens den Heer Pallas, die aanmerkt, dat men deeze foort op hetBladerige Korstgewas, de Denneboom-Korallyn en anderen, dikwils maar een kwartier duims hoog aantreft. „ De Eijernesten (voegt „ zyn Ed. 'er by) van deeze foort, en die van de Sik„ kel-Korallyn, vermengen de Gedachten van Blaas-en ,, Cel-Korallynen en Milleporen, gelyk vervolgens op s, de Millepora Lichenoides gezegd zal worden." Dit wordt daar wel niet gezegd, en om die reden zal waarfchynlyk de Heer Boddaert deeze geheele plaats hebben uitgelaaten : doch het blykt, dat de Heer Pallas hier dergelyke Zaadhuisjes bedoele, welke ook aan die foort van Mülepore, zo zyn Ed. meldt, gevon. den zyn, en veel overéénkomst fchynen te hebben met de Eijernesten der Blaas-Korallynen. 40. Bokkenhoorn-Korallyn. Sertularia cornuta. Korallyn, die de Tandjes overhoeks, geknot heeft, met bygevoegde Doornen; de Takken overhoeks en blaasach. tige Eijernesten met een fnuitje. Sertularia Denticulü alternis truncatis, Spinis adjeclis, Ovariis gibbis roflratis, Ramis alternis. Linn. Syst Nat. XII. Corallina Cellifen tninutisfima , falcata criftata, Cellulis capricorniformibm fimplicibus, Veficulas gerens. Ell. Corall. p. 42. n. 21, f.C. Cellularia falcata. Pall. Zoöph. 34. Lyst der Plantd bl. 93- Linnjeus geeft aan deeze foort den bynaam van Ge. hoornde, en Pallas dien van Sikkel- of Zeisfenvormige wegens de figuur der Celletjes, die naar Geiten-Hoor nen, omgekeerd op elkander geplaatst, gelyken, zt de Heer Ellis aanmerkt. De Heer Houttuyn noem . haar derhalve Bokkenhoorn-Korallyn. Ieder Celletjt heeft aan zynen top een kleine ronde opening, dit naar de binnenzyde helt, en van achteren verheft ziel een fyn regtopftaand haairtje, nevens de inplantini van het naaste Celletje daar boven. Zy draagt evei zodaanige Blaasjes, die geftippeld zyn, als de naast voorgaande en dus toonen deeze twee foor ten, 21 / KORALLYNEN, 44^ LfNtfJEüS aantekend, een te groote overéénkomst van de Cel- met de Blaas-Korallynen aan, dan dat men dia gevoeglyk van elkander zou kunnen afzonderen. Ook vindt men deeze Korallyn, benevens verfcheide Koraalmosfen, op Plantjes Bont Zee-Ruy, uit de Mii\ dellandfche Zee. 41. Osfenhoorn-Korallyn. Sertularialoricata. Korallyn; die de Tandjes in vervolg aaneen gefchakeld, met den Mond van onderen gehoornd en overhoekfe Takken heeft. Sertularia Denticulis fecundis concatenatis, Ore Subtus cornuto, Ramis alternis. Linn. Syst. Nat. XII. Corallina cellifera minutisfima ramofa & falcata, Cellulis fimplicibus Tauri comu facie invicem infertis. Ell. Corall. /). 42. n. 9. T.22. f.B. CellulariaChelata. Pall. Zoöph: 35. Lyst der Plantd. bl. 94. De Celletjes van deeze foort worden door de Heer Ellis by Osfen-Hoornen vergeleeken, en hebben minder overéénkomst met kreeftfehaaren , hoewel Linnjeus haar Chelata getyteld hadt. Naar harnasfen gelyken zy ook veel minder, dan in die, waar aan de naam van Harnas-Korallyn is toegelegd, niet tegen* ftaande hy aan deeze dergelyken bynaam geeft. Da Heer Houttuyn noemt ze derhalve Osfenhoorn-Korallyn. Zy is eene der kleinfte Korallynen die ons voorgekomen zyn , zegt Ellis, en daarom kan het zeer wel zyn, dat Pallas haar aan de Engelfche Kust nooit aan» getroffen heeft: doch zy komt voor, zegt hy, op het Zee-Ruy en de Zee-Heefters in de Middellandfche Zee. Het is, zo wel als 't voorgaande, een ongemeen klein Gewasje, welks Takjes als uit aan elkander ge* fchakelde osfenhoornen famengefteld zyn, die ieder by de opening een klein kort haairtje hebben, 'twelk zich als 't beginzel van een nieuwen Tak vertoond. De opening van ieder Celletje, aan 't voorfte van het bovenfte gedeelte, is met een dun Randje omringd, en haare zelvftandigheid fchynt uit een fyne doorfchynende fchaal, of koraalachtige zelvftandigheid te beftaan. 42. Adder-Korallyn. Sertularia anguina. Korallyn, die geene Tandjes heeft, beftaande uit zeer eenvoudige, geknodfte ftompe Steeltjes, met eene openinge op zyde. Sertularia Denticulis nullis, Surculisfimplicisfimis clavatis obtufis, Apertura laterali. Linn. Syst Nat. XII. Corallina anguiformis minutisfima non ramofa. Ellis Corall. p. 43. n. 11. T. 22. f. C. Pall.-Zooph. 36. SlangenKorallyn. Lyst der Plantd. bl. 95. Deeze is Snake-Coralline of Adder-Korallyn genoemd van Ellis , om dat zy vry wel de gedaante van een Adder, zonder de Onderkaak, alwaar de opening is, uitdrukt. Men vergunne my, zegt de Heer Houttuyn, hier liever deeze benaaming, dan die van Slan1 gen-Korallyn te gebruiken, om dat dezelve een geheel valsch denkbeeld van dit Zee-Gewasje geeft. Het is ■ geenzints gekrinkeld als een flangetrek, maar beftaat, 1 door 't mikroskoop gezien, uit fikkelvormige Steelt: jes, aan 't eene end dik, aan 't andere dun, waar me» ! de zy vast zitten aan eene zeer onregelmaatig gekrins kelde Buis, die langs de oppervlakte van het Fucoides 1 purpurenm eleganter plumofum van Ray kruipt, volgens ; Ellis. Voor de genen, die deszelvs befchryving in 1 't vertaalde Werk van Pallas niet verftaan kunnen, ■ zal ik hier dezelve nader voorftellen. ) „ Men neemt ze, met de Gehoornde Cel-Korallyn, Dddd 2 „ veel-  44o* KORAN. £ veeltyds waar op het Zee-Ruy, (voornaamelyk op „ het Pynboomachtige en Kraakbeenige,) daar ze op " groeit, hebbende, in plaats van Worteltjes, witte 'l dikachtige Buisjes, langs het Zee-Ruy kruipende, daar witte kromme Spuitjes op ftaan, die aan 't end ' een gewelfd Helmpje hebben, van onderen met een " plat vlies, dat dezelven voltooid, befpannen en ,, meteen mondje voorzien. Het is derhalve, als 't „ ware, een Eenbloemig Cel-Korallyn." KORAN, gemeenlyk, doch zeer ten onrechte, Alkoran genaamd, gemerkt al in de arabifche taai het geflachtwoord de betekend, en derhalven moet weg gelaaten worden, wanneer het nederduitfche lidwoordje de voorafgaat; is dat boek, 't welk Mahomet, of, volgens de arabifche fpelling en uitfpraak, Muhammed, als eene voorgewendde Godlyke openbaaring, aan de werelt heeft ter hand gefteld. De benaaming van Koran is afgeleid van 't werkwoord karaa, dat is te zeggen leezen, en betekend in de arabifche taal de leezing, of liever dat gene, 't welk geleezen moet worden. Met deeze naam geeven de Mahometaanen niet flegts het geheele boek van den Koran te kennen, maar ook eenigerhande byzonder hoofdftuk, of afdeeling van het zelve, even gelyk de Jooden de geheele fchriftuur, en zo ook aan een gedeelte daar van, den naam geeven van Kardh of Mikra, dat een woord is van denzeivden oirfprong en beteekenisfe. Voorts noemen de Mufulmannen de verzameling van mondelyke overleveringe der fpreuken en verrichtingen van hunnen gewaanden Propheet, de Sonna, zynde een foort van byvoegzel geworden tot den Koran, dat veele plichten en voorfchriften behelst, die in den Koran zelve niet gevonden worden. Dus wordt ook by de Jooden het boek, waar in hunne aloude mondelinge overleveringen begreepen zyn, de Mischna genoemd. Herbelot geeft, in zyne Oosterfche Bibliotheek, op het woord Alkoran, het volgend gegrond bericht wegens dit boek: ,, De Mahometaanen (zegt hy) heb-, ben 'er zeer verheven gedachten van. Zy zeggen dat het ontleend is uit het groote boek der Goddelyke raadsbefluiten, zedert de fchepping der werelt daar van losgemaakt, en in éénen der zeven hemelen, welke onder het firmament zyn, bewaard geworden; ] h er uit heeft Gabrioi. , een der voornaamfte Engel. < Ordenr zulks vers voor vers, aan Muhammed over- ; geleverd. In het zevende hoofdftuk van den Koran j wordt God, nopens deeze vermeende verborgenheid, ( aldus fpreekende ingevoerd:" „ Wy hebben hem, 1 ,, in den nacht des raadsbefluits, van den Hemel laa- c j, ten nederdaalen, en verklaaren u, dat deeze nacht ^ ,, raeer waardig is dan duizend volle maanden, omdat , de Engelen, in denzelven na deaarde nedergedaald , 01, zyn, en onder hen ook de Geest Gods, door zyn' , wil!" —.— Nopens deezen nacht, verfchillende ,, Mahometaanen, in zommige opzichten, van gevoe- f len, doch komen al te famen daar in overéén, dat in I denzelven GiBRiëL begonnen heeft met den Koran, k vers voor vers, op de aarde te brengen, en daar me- v de drie- en twintig jaaren is voortgegaan, deelende „, dezelve aldus aan Muhammed- mede, naar miate de ,, behoeften der menfchen zulks vereifchten. Zy be» ri weeren wyi?rs, dat bet eerfte v-ers *t welk hy ont. G Ting, m lier, g zegt het, zonder daar by kapittel of vers te noemen. Daar zyn zeven voornaame affchriften of uitgaven des Korans, waar van twee gemaakt zyn te Medina, ééne te Mekka, ééneteKufa, ééne te Basfora, ééne in Syriè'n, en eindelyk nog ééne die de gemeene genaamd wordt. Zy verfchillen onderling alleen in de verfen* maar niet in de letters en woorden, dewyl in alle uitgaven 77639 woorden, en 323015 letters worden gevonden. Abubeker vertrouwde dit in order gebrachte exemplaar aan Hafessah, Dochter van Omar, en Weduwe van Muhammed." ,, Nadien Muhammed, in zynen Koran, de taal der Propheeten wilde navolgen, meende hy dit oognerk best te zullen bereiken, wanneer hy zich van ïenen dikwils afgebrooken ftyl, die geene famenban;ende voorftellen hadt, bediende; endaar is ook wercelyk byna geheel geen verband van verfen onder eltander. Hy ontleend menigmaal plaatzen uit het Oule en Nieuwe Testament, doch die fteeds veranderd :yn, en boawddaar op zyne geheele volmacht, mids;aders alls zyne uitfpraaken. De Uitleggers zeggen :enpaarig, dat de weJfpreekendfte plaats van den gan'chen Koran in het kapittel Hud ftaat, alwaar God, im van den Zondvloed een einde te maaken, deeze /oorden fpreekt; „ Aarde verzwelg uw water! He. , mei fchep, *t geen gy uitgegooten hebt! Aanftor.ds. , liep het water weg, Gods bevel wierdt vervuld, . de Arke daalde neder op het gebergte, en men hoorde de woorden : wee den godloozen!" . Eet arabifche is hier in de daad zeer nadrukkeiyk. lezelvde Uitleggers merken mede op, dat de uitfteesndfte zedslss des ganfchen Koram, op het einde in 't kapittel Aaraf, in dit vers vervat is: ,, Vergeeft ligt, doet elk esn' wel, en twht niet mst • den onweetenden." Zeker Schryver onder hun be:ht, dat Muhammed over dit vers, van Gob, doos iBRiëi. aan hem toegezonden, esne. opheldering'. ■ shte, en dezelve in, deegg wpar jeaontving,; .„Zeek s, den  KORAN. den genen weder, die u jaagt; geeft dien, dieube „ rooft; vergeeft hem, die u beleedigt; want God ,, wil dat gy volkomen zult zyn, gelyk als Hy!" — Men ziet ligt dat dit uit den Bybei is overgenomen." „ Het waarfchynlykst gevoelen nopens het opftel des Korans is, dat eenige, door de Conciliën veroirdeelde en uit het Grieksch gebied gebannen Nestoriaanen, Eutychiaanen enz., aan Muhammed ontrouwe en verkeerd verftaane plaatzen uit het oude en nieuwe Testament hebben mededeeld, waar mede hy zyne bladen opvulde, en zyne bedriegeryen meende te bewimpelen. De Jooden, welke zich toen in Arabiën zeer hadden uitgebreid, hebben mede het hunne daar toe aangebracht; en men is zo veel te meer bevoegd om zulks te gelooven, nadien de Koran vol is van de gevoelens en dwaalingen der voorgenoemde Ketters en Jooden." Dus verre Herbelot. De Koran is, wat zyne algemeene of voornaame verdeeling aangaat, afgedeeld in honderd en veertien hoofdftukken , waar aan de Arabieren de naam Sowar geeven. Het eerfte hoofd, ftuk, AlFatibat genaamd, is by de Mahometaanen in zeer groote achting, en zy geeven het verfcheiden hooge eerenaamen, als onder anderen dien van het hoofdftuk der Gebeden en Dankzeggingen. Zy achten , dat het den hoofdzaaklyken inhoud van den geheelen Koran bevat, en zeggen het dikwils op in hunne by. zondere en openbaare Godsdienstoeffeningen, even als de Christenen het Gebed des Heeren. Voor ieder Jura of hoofdftuk, uitgezonderd voor het negende, is het volgende plechtig opfchrift gefteld, het welk de Mahometaanen Bismillah noemen: In den naame des barmhartig ften Gods'. De zelvde woorden plaatzen zy ook aan het hoofd van alle Godsdienftige boeken , ten einde eerbied voor dezelven in te boezemen, gelyk de Jooden zich om de zelvde reden bedienen van de uitdrukking: In den naame des grooten Gods! en de Christenen der Oosterfche Kerke van die: In den naame des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geest es! Doch Muhammed fchynt zich naar de wyze der oude. Perfiaanen gefchikt te hebben, die gewoon waren te zeggen: In den naame des barmhartigen, rechtvaardigen Gods! Wy hebben reeds gezegd, dat het arabisch woord Koran eene leezing betekent, en dus een boek te kennen geeft, dat inzonderheid moet geleezen worden;, welke naam misfehien om de zelvde reden daar aan gegeeven is, om welke wy de boeken der Goddelyke Openbaaring Bybel noemen. Intusfchen hebben de Mahometaanen veel meer eerbied voor hunnen Koran , dan wy Christenen in 't algemeen voor den Bybel hebben. Want by de eerften wordt het voor ongeoirloofd gehouden, dezelve aan iemant die geen Mufulman is te laaten toekomen , om dat hy daar door zou ontheiligd worden, en deswegens kost het aan een Christen ook altyd ongemeene moeite om een exemplaar van dat boek te verkrygen. Indien 'et een Mahometaan op ging zitten, zou zulks voor zonde, en wanneer dit een Christen deedt, voor een ftrafwaardige misdaad worden gehouden. Zy houden, hem ook, in de Arabifche taal voor zo heilig, dat ze geene overzetting daar van in andere taaien goed. keuren, om zo veel te meer; dewyl hy, aaar hunne koran; 44os gedachten, om zyne verhevenheid niet eens in dezelve kan overgezet worden, Hy wordt niet flegts als eene ter zaligheid noodwendige openbaaring aangemerkt, maar ook als de voornaamfte bron van alle nutte menfchelyke kennis. Hierom verbrandde Omar , de opvolger van Abubeker, de beroemde bibliotheek te Alexandriën, alzo hy waande dat men, den Koran bezittende, zeer wel alle andere boeken kon ontbeeren. In de fchoolen is hy het hoofd-leerboek; en in de kapellen der Moskeen, waar de ly« ken van voornaame lieden bygezet zyn, pleegen dikwils eenige exemplaaren aan kettingen geflooten te liggen, in welke Godsdienftige Mahometaanen, voor . de rust der afgeftorven zielen, één of meerder uuren leezen, tot welk einde ook wel zekere Leezers ge, . houden of betaald worden. Tot een proef van de ftyl des Korans, zullen wy hier eenige merkwaardige plaatzen, volgens eene ech. te overzetting, mededeelen. Het eerjle Hoofdftuk, zynde de voorreden of inleiding, met den titel: te Mekka geopenbaard, welk hoofdftuk de Mahometaanen, even als de Christenen het Onze Vader bidden. „ In den naam des allerbarmhartigften Gods! —• Lof zy Gode, den Heer van alle fchepfelen , den AIlerbarmbartigften, den Koning van den dag des oordeels 1 U bidden wy aan, en van U fmeeken wy om byftand.. Geleid ons op den rechten weg, op den weg der genen welken Gy genade hebt beweezen, tegen dewelke gy niet vergramd geweest zyt, en wy zullen niet afdwaalenl" Uit het tweede Hoofdftuk. „ Hy (God) is het, die voor u alles heeft gefchaa* pen, wat op de aarde is, en ten hemel klimmende^ en alles weetende, heeft zeven hemelen gefteld. Gedenkt dat gy aan de menfchen onderwyst, dat uwe Heere tot zyne Engelen gezegd heeft: ik wil een Stedehouder op aarde aanftellen ; en dat zy geantwoord hebben: zult gy de gene op aarde ftellen, die haar bezoedelen > en die daar bloed vergieten zal terwyl wy uwe heerlykheid verkondigen, en U heiligen ? Maar God antwoordde: waarlyk ik weet, wat gy niet weet. En hy leerde Adam de naamen aller dingen, die ze aan den Engelen openbaarde, tot dewelken God zegt, openbaar aan my de naam van alle deeze dingen, zo gy het weet. Zy antwoordden: Men is lof aan uwe Goddelyke Majefteit fchuld dig; wy weeten niet, dan 't gene gy aan ons geleerd hebt; want gy zyt al weetende en wys. Toen fprak God: o Adam verklaar aan hen de naam der dingen die ik gefchaapen heb; en na dat hy hen enderwee.zen had, zeide God: heb ik u niet gezegd, dat ik de verborgenheden des hemels en der aarde weete ? en dat ik al 't gene weete wat gy openbaart, en wat gy geheirsst houdt?. Gedenkt dat wy tot de Engelen gezegd hebben: verootmoedigt u voor Adam ; en zy hebben zich alle verootmoedigd,- uitgezonden ]slis (de Engel die daar door, volgens Muhammeds leere, de Duivel is geworden) die dit weigerde, en vanhoogmoed opgeblaazen was , en één van het getai deiongeloovigen wierdt. En wy zeiden ^ o Abamj, woon. Dddd a §f  44o5 KORAN. gy met uwe vrouw in den Hof, en eet van 't gene u aangenaam zai zyn; maar nader deezen boom niet, om niet onder het getal der onrechtvaardigen te.zyn. Maar de Satan verleidde hen tot zondigen, en uit de genade, daar zy in waren, te vallen. Toen hebben wy tot hen gezegt: Gaat heenen van hier, dat de één den ander vyandig zy, en gy zult op de aarde een wooning en goederen hebben , om eenigen tyd te leeven. Adam bad van zynen Heer vergiffenis van zyn misdryf, en de Heer gaf ook vergiffenis aan hen, om dat hy goedertieren en barmhartig is, en zegt: daalt af, vertrekt alle uit het Paradys. Gy zult hier na van mynent wegen een Geleider krygen, en de genen die hem volgen, zullen, in den dag des oirdeels, van kwellingen en vrees verlost zyn , maar die boos zullen zyn en myne geboden verzwygen , zullen eeuwig in het helfche vuur branden. O Kinderen van IsraSl, gedenkt aan de weldaaden, die ik aan u gedaan heb. Ik zal myne beloften voldoen; voldoet gy aan de uwen. Vreest my, en gelooft in 't gene dat ik uit den hemel aan u gezonden heb, 't welk dat gene bevestigt, wat voor deezen aan u geleerd is; zyt niet de eerften die de openbaaring niet gelooft, en verlaat myne wet niet om eenige waarde. Vreest my, en verruilt de waarheid niet met de leu gen; verbergt ook niet de waarheid tegen uw eigen geweeten. Neemt de gezette tyden des gebeds waar, en voldoet de u in de wet geboden aalmoefen, en aanbidt uwen Heer, met de genen die hem aanbidden. Zult gy aan het volk gebieden wel te doen, en uwe eigen ziel vergeeten? Zult gy bedenkingen op de fchrift maaken, zonder hem te verftaan? Bidt, ëm hulpe, met volharding en gebeden: dit is wel moeijelyk, maar niet voor de ootmoedigen, die ernftiglyk bedenken dat zy hunnen Heer vinden, en eindelyk tot hem zullen komen. O Kinderen van Israël gedenkt aan myne genade, waar mede ik u heb begenadigd, en dat ik u boven alle volkeren verkoo ren heb. Vreest den dag, wanneer geene ziel voor de andere zal voldoen, in welke men geene gebeden meer zal verhooren, en geen rantfoen, noch hulpe, noch befcherming voor de boozen zal te vinden,wezen. Gedenkt, dat wy u uit de handen van Pharao verlost hebben, die u vreesfelyk onderdrukte, die uwe kinderen van het mannelyk geflacht liet dooden, en die van 't vrouwelyk geflacht waren, liet in 't leeven blyven. Daar in was eene groote beproeving van uwen Heer, die uwe ellenden vermeerderd had, uit hoofde van de fnoodheid uwer misdaaden. Gedenkt dat wy de zee voor u kliefden, om u te verlosfen, en dat wy Pharao's volk onder haare golven gedompeld hebben. En egter hebt gy het kalf aangebeden , toen wy met Moses veertig nachten lang fpraken, waar mede gy groot kwaad gedaan hebt; wy hebben u nogthands dit kwaad naderhand vergeeven , ©p dat gy mooglyk dankbaar daar voor zoudt wezen. '. En toen wy Moses het wetboek gaven, en het on- i derfcheid tusfchen goed en kwaad leerden, op dat gy i umogt laaten regeeren, zeide Moses tot zyn Volk: i o myn Volk, voorwaar gy hebt uwe eigen zielen ge- i fchonden, dat gy het kalf aangebeden hebt; daarom < bekeert u tot uwen Schepper, en doodt dezulken on- ; der u, die zich aan eene zo zwaare zonde hebben ] KORAN.' fchuldig gemaakt. Dit zal beter voor u zyv:, in bet aangezicht van uwen Schepper. En hier op keerda hy zich tot u; want hy is goedertieren, en vol barmhartigheid enz." •Uit het derde Hoofdftuk. ' „ God hoort en weet alles. Denkt aan de vrouw van Imram (deeze is, naar het gevoelen der Mahometaanen, de vader van Maria geweest) welke zeide: Heere, waarlyk ik heb de vrugt die in myn lig. haam is, aan u toegewyd, om u in den Tempel te dienen : neemt hem daarom van my aan , want gy hoort en weet alles. En toen zy verlost was, zeide zy: Heere, voorwaar ik heb een dochter voortgebracht, gy weet wat gy aan my gegeeven hebt; ik heb haar Maria genaamd, en haar uwer befcherming aanbevolen; ik zal door uwe hulp, haar en haare nakomelingen voor des Duivels boosheid bewaaren ; ontvangt haar Heere in uwe genade, en doet haar goede vrugten voortbrengen. En Zacharias droeg zorg voor de opvoeding van deeze dochter; maar zo dikwils als hy by haar in de kamer ging, vondt hy daar duizenden van vrugten, en hy zeide tegen haar: o Maria, van waar komen deeze vrugten? Zy antwoordde: die komen van God; want God verzorgt, wien hy wil, zonder maate. Toen riep Zacharias zynen Heer aan, zeggende: Heere, laat een goeden tak van my ontfpruiten, want gy zyt de verhoorder des gebeds. En de Engelen riepen hem toe, toen hy in de kamer ftondt en badt, en zeiden tot hem: Waarlyk , God belooft u eenen zoon, met naame Johannes, die het Woord getuigenis zal geeven, dat van God komt, het welk zal zyn een eerwaardig peifoon, kuisch, en één van de rechvaardige Profeeten. Heere, antwoordde Zacharias , boe zal ik eenen Zoon hebben , daar ik een' hoogen ouderdom bereikt hebbe, en myne Vrouw onvrugtbaar is. De Engel zeide: zo doet God, 't gene hem behaagt. Zacharias antwoordde: Heere, geeft my een teken. De Engel zeide tot hem: uw teken zal zyn, dat gy in drie dagen niet, dan door tekenen, zult fpreeken; gedenkt dikwils aan uwen Heere, en looft hem des avonds en des morgens. En toen de Engelen zeiden, o Maria, waarlyk God heeft u verkoozen en gereinigd, en u boven alle vrouwen in de werelt uitverkooren; o Maria, gehoorzaam uwen Heere, pryst hem , en aanbid hem met de genen die zich voor hem nederbuigen. Dit is eene verborgen gefchiedenis. Wy openbaaren u dezelve, want gy waart niet tegenwoordig by de Bedienaaren des Tempels, toen zy hunne ftaven inwierpen, om te loten wie de opvoeding van Maria zoude hebben. Zo waart gy meie niet by hen, toen zy onderling ftreeden. Als de Engelen zeiden : o Maria , waarlyk God zendt u sene goede boodfchap, dat gy het woord baarenzult, iet welk van hem zelve uitgaat. Zyn naam zal Jesus, ie Zoon van Maria zyn, die aanbiddenswaardig in leeze werelt, en in de toekomende een van de tus'chenfpreekers by God zal wezen. Hy zal tot de nenfchen in de wieg fpreeken, gelyk een man die. rolwasfen is, en hy zal één van de rechtvaardigen ;yn. Zy antwoordde: Heere, hoe zal ik een Zooh ïebben, daar ik nogthands geenen man bekend hebbe.  KORAN. èe. De Engel zeide: zo fchept God wat hem behaagd; wanneer hy iets befluit, dan zegt hy flegts, zy! En dan is het daar. God zal aan hem de fchrift, en wysheid. en de Wet en het Euangelie leeren, en hem tot zyn Apostel by de Kinderen Iseaöls veror. denen; en Jesus zal tot hen zeggen: waarlyk ik kometotu, met de klaare tekenen myner zending van uwen Heere. Ziet, ik zal u van het flyk der aarde, de geftalte van een' vogel maaken; als dan wil ik het aanblaazen, zo zal bet, door detoeiaating Gods, een vogel worden. Ik zal de blindgeboorenen en melaatfchen geneezen , en ik wil, door de toelaating Gods, de dooden opwekken, en zal u voorzeggen wat gy eet, en wat gy als voorraad in uwe huizen bewaart. Waarlyk , hier in zal een teken zyn voor u, zo gy gelooft. En ik kome om de wet te bekrachtigen welke voor deezen aan u geopenbaard is. Zeker, is het voortaan aan u geoirloofd te eeten, wat te vooren aan u ver. boden was, en ik kome tot u, met een teken van uwen Heere. Daarom vreest God , en gehoorzaamt my. Waarlyk , God is mynen Heer, de Heer der Heeren , daarom dient hem. Maar toen Jesus hun ongeloof zag, zeide hy: wie willen myne helpers zyn, voor God? De Apostels antwoordeden: wy willen de helpers Gods zyn. Wy gelooven aan God, en geeft gy ons getuigenis, dat wy waaregeloovigen zyn. Heere, wy gelooven in 't gene gy geboden hebt, en hebben den Profeet, uwen Apostel gevolgd. Schryft ons daarom neder in 't getal der genen die van hem getuigen. En de Jooden bedachten eene list tegen hem , maar God heeft hunne famenzweering tegen hun zelve gekeerd, want hy weet de voorneemens der famenzweerders. Gedenkt hoe de Heer gezegd heeft: 6 Jesus, waarlyk ik wil u laaten fterven, en zal u tot my opneemen, en u van de ongeloovigen verlosfen ; en ik zal de genen die u volgen, in den dag des oirdeels over de ongelovigen ftellen. Gyzult, op dien dag, alle voor my vergadert zyn, en ik wil dat gene, waar over gy oneerfig zyt, tusfchen u oirdeelen ; maar de ongelovigen zal ik, zo wel in deeze werelt, als in de toekomende, met eene zwaare itraf bezoeken, en 'er zal niemant zyn die hen kan helpen. De genen daar tegen , die in my gelooven, en die goede werken gedaan hebben , zal ik vergelden. Want God bemint hen niet, die kwaad doen. Deeze tekenen en deeze verftandige vermaaning vernaaien wy u. Waarlyk , de gelykheid van Jesus in het aangezichte Gods is, als de gelykheid van Adam. God' heeft hem van aarde gefchapen, en gezegd: zyt! en hy was. Dit is de waarheid van den Heere; enweest niet in 't getal der genen, die daar aan twyffelen. Indien iemant tegen u,- wegens de kennis die u zynent wegen gegeeven is, wil ftryden , zegt dan tot hem : komt, laat ons onze zoonen en uwe zoonen, en onze vrouwen en uwe vrouwen, en ons zelve famenroepen; als dan laat ons verwenfchingen gebruiken, en de vloek Gods op hen leggen, die de onwaarheid fpreeken. Deeze reden is geheel waarachtig: daar is geen God dan God, en God is almachtig en wys; indien zy van zyne geboden afwyken, hy zal de ongelovige wel kennen. Zegt', ó gy, die de fchrift ont. vangen hebt, komt met waarfchynlyke woorden tusfchen u en ons. Aanbid ik een ander, dan u? Ik vergezel fchap hem met niemand, en ken geen ander werelt, als in de toekomende, met eene zwaare ftraf bezoeken, en 'er zal niemant zyn die hen kan helpen. De genen daar tegen , die in my gelooven, en die goede werken gedaan hebben , zal ik vergelden. Want God bemint hen niet, die kwaad doen. Deeze tekenen en deeze verftandige vermaaning vernaaien wy u. Waarlyk , de gelykheid van Jesus in het aangezichte Gods is, als de gelykheid van Adam. God" heeft hem van aarde gefchapen, en gezegd: zyt! en hy was. Dit is de waarheid van den Heere; enweest niet in 't getal der genen, die daar aan twyffelen. Indien iemant tegen u,- wegens de kennis die u zynent wegen gegeeven is, wil ftryden, zegt dan tot hem : komt, laat ons onze zoonen en uwe zoonen, en onze vrouwen en uwe vrouwen, en ons zelve famenroepen; als dan laat ons verwenfchingen gebruiken, en de vloek Gods op hen leggen, die de onwaarheid fpreeken. Deeze reden is geheel waarachtig: daar is geen God dan God, en God is almachtig en wys; indien zy van zyne geboden afwyken, hy zal de ongelovige wel kennen. Zegt', ó gy, die de fchrift ont. vangen hebt, komt met waarfchynlyke woorden tusfchen u en ons. Aanbid ik een ander, dan u? Ik vergezel fchap hem met niemand, en ken geen ander KORAN. 44oy als hem voor Heer. Indien zy van den weg des gelooft- afwyken , God zal de genen we! kennen, die de aarde befmetten. Maar keeren zy terug, zo zegt tot hen: zyt getuigen, dat wy waare geloovigen zyn. ó Gy, aan wien de Schrift is gegeeven, waarom twist gy wegens Abraham, daar de Wet en het Euangelie niet eerder, dan na zyn' tyd na beneden is gezonden? zy wierden na hem onderwezen ; misfehien zult gy uwe dwaaling bekennen. 6 Gy, die wegens 'tgene, 't welk gy niet weet, getwistredent hebt. Abraham was noch een Jood, noch een Christen; maar hy was een belyder van den waaren Godsdienst, die zich aan God had overgegeeven, en was niet uit het getal der Afgodendienaars. Waarlyk, de menfchen, die Abraham naast beftaan , zyn de genen die hem navolgen, gelyk ook de Profeet (Muhammed) en alle waare gelovigen de wet gekend hebben. God is de befcher^ mer der geloovigen enz". Uit het agtfte Hoofdftuk. „ Waarlyk , de ongeloovigen zyn gelyk de beesten, zy zullen nooit in God gelooven. Wanneer gy de zulken, die zich met u in een verbond inlaaten, en vervolgens hun verbond wederom verbreeken, en God niet vreezen, op reis ontmoet, zo fcheid u van hen af; want hunne ftraf volgt van naby, en zy zullen 'er misfehien om denken. Indien gy vreest dat iemant u verraaden, en zyn woord niet houden zalr zo ontvangt geene belofte van hem, en belooft herm niets; want God bemint de verraaders niet, en denkt ook niet dat de ongeloovigen Gods wraak ontvlieden zullen. Keert derhalven wederom ten ftryde tegen hen, met alle uwe macht. De halfters der paarden zullen Gods en uwe vyanden, en nog van andere die. gy niet kent, verfchrikken : maar God kent hen alle.' En wat gy ter verdeediging van den dienst Gods te kos? ten legt, dat zal u alles wederom betaald worden, en men zal u geen onrecht aandoen. Indien uwe vyanden tot vrede neigen, zo laat u daar toe ook genegen vinden» en ftel al uw vertrouwen op God, want hy is hetdier hoort en verftaat. Maar wanneer zy u zoeken te bedriegen, dan zal God uwe befcherming zyn. Hy is het, die u met zyne hulp en met die der geloovigen gefterkt, en hunne harten vereenigd heeft. En wanneer gy alle rykdom, die in de werelt is, daaraan befteed hadt, dan hadt gy egter hunne harten niet kunnen vereenigen. Maar God vereenigt ze. Want hy is machtig en wys. ó Profeet! Gods befcherming is genoeg voor u, en voor de vroomen die u gevolgd zyn. ó Profeet! vermaan de geloovigen, om tegen de ongeloovigen te ftryden, enz". Uit het drie- en- dertigfte Hoofdftuk. „ 6 Gy, waare geloovigen, wanneer gy vrouwen trouwt, die geloovige zyn, en ze vervolgens verftoot, eer gy haar bekend hebt, dan is u geen zekere tyd voörgefchreeven, welke gy, na derzelver febeiding, omtrent haar moet vervullen; maar geeft ze een ge» fchenk, en" laat baar vrywillig met een eerzaam ontflag van u gaan. ó Profeet, wy laaten u toe devrou» wen te bekennen, die gy met bruidfehat hebt faefchon» ken , als mede de flaavinnen, die uwe regterhand bezit van den buit, welke God aan u heeft verleend; en de Dochters uwes Neefs, en de Dochters uwer  4408 KORAN. Nigten, beidé aan uwes Vaders zyde, en aan uwer Moeders zvj ï , die met u van Mekka zyn gevlooden , en elke geloovige vrouw, die zich aan den Profeet Zelve ovf i .fs., indien ze de Profeet tot eene vrouw begeert neemen. Dit is eene u, boven de andere waare goiuovigen, byzonder toegeftaane vryheid. Wy weeten dat wy hem om hunne vrouwen en om hunne flaaven, die hunne regterhand bezit, hebben geopenbaard, op dat het u tot geene ondeugd worde gerekend , wanneer gy u van dat voorrecht bedient. Want God is genadig en barmhartig. Gy moogt de zodaanige van uwe vrouwen, die gy wilt, behouden, en de genen die gy wilt verftooten, en de gene tot u neemen , die u aangenaam zyn, als ook de genen die gy te vooren hadt verftooten , en het zal geene ondeugd van u zyn. Het is dienftiger dat gy haar verftoot, zonder Gode te vergrammen, dan dat gy ziet dat zy onvergenoegd en beoVoefd zyn; want zy zullen met het goed, dat gy aan haar doet, met hen te verftooten , vergenoegd wezen: God weet alles wat in uw hart omgaat, en God is alweetend en genadig. Het is u niet geoirloofd andere vrouwen, dan de uwe, te bekennen. Het is u ook niet geoirloofd haar, tegen anderen, te verruilen, fchoon derzelver fchoonheid u mogt behaagen, uitgezondert de flaavinnen, die uwe rechterhand bezitten zal. God ziet alle dingen! 6 Gy , die waare geloovigen zyt, gaat niet in de huizen des Profeets, ten ware u zulks geoirloofd was, om fpyze met hem te eeten, zonder zyn gelegen tyd te hebben afgewagt: maar wanneer gy wordt genoodigd, gaat als dan binnen, en wanneer gy gefpysd hebt, gaat dan wederom heenen, en blyft niet daar, om u in een vertrouwd gefprek met hem in te laaten, want zulks valt den Profeet lastig. Hy fchaamt zich u te bevelen henen te gaan; maar God fchaamt zich geenzins over de waarheid. De vrouwen van den Profeet zullen haare aangezichten bedekt hebben, wanneer gy met dezelve fpreekt, want zulks betaamd de reinigheid, zo wel van uwe als van haare harten. Zo is het ook niet betaamelyk, dat gy den Apostel Gods ongenoegen veroirzaakt, of zyne vrouwen, na hem, in eeuwigheid bekent, want dit zou verfoeije* lyk zyn in de oogen van God. Indien gy eenig voorneemen bedekt, of ontdekt, zo weet God nogthands waarlyk alle dingen. Het zal geene ondeugd van haar zyn, indien haare vaders, of haare zoonen, of haare broeders, of haare broeders zoonen, of haare zusters zoonen, of derzelver vrouwen, of de flaaven diehaare rechterhand bezit, ongedekt met haar fpreeken: en vreest gy God! want God is getuige van alle dingen; God weet alles!" Uit het twee- en- zestig fte Hoofdftuk, onder den tytel, de Vergadering, begrypende elf regels, te Medina geopenbaard. „ In de naam des allerbarmhartigften Gods ! Alles, wat in den hemel en op de aarde is, looft God, den Koning, den Heiligen, den Machtigen, den Wyzen! Hy is het, die midden onder de ongeleerde Arabiers, een Apostel uit het midden hunner heeft verwekt, om hen zyne geboden te verkondigen, hen te reinigen, om hen in de gefchriften en in de geheimenisfen van : het geloof te onderwyzen. Zy waren te vooren van i den rechten weg afgedwaalt; en andere hunner zyn 2 KORAN.' nog niet gekomen tot de aanneeming des gefoofs offchoon zy ook nog, ten welbehaaglyken tyde Gods, daar toe bekeerd zullen worden. Want hy is machtig en wys. Dit is Gods vrye genade, die hy verleent aan wien hy wil, en zyne goedertierenheid is onafmeetbaar. Dezulken, aan wien de wet verkondigd is, en egter niet volbrengen wat deeze wet gebiedt, zyn gelyk aan een Ezel, met boeken beiaaden : zo zyn de genen verachtelyK, die Gods geboden nietgehooczaamen, en hy geleidt de boozen niet. Zeg: ó gy, die den joodfchen Godsdienst volgt, gelooft niet dat gy Gods vrienden zyt boven andere menfchen; maar verwacht den dood, en dan zult gy uwe dwaaling bekennen. God kent de onrechtvaardigeu zeer wel. Zegt hun: waarlyk de dood, voor welke gy vliedt, zal u zeker en gewis overkomen; als dan zult gy voor hem gebracht worden, die zo wel weet wat verborgen als wat openbaar is, en hy zal u aanwyzen wat gy gedaan hebt, om daar na geoirdeeld te worden". Dit zy genoeg, ten bewyze van de verwarde ftyl deezes boeks. Intusfchen bevatten de aangehaalde plaatzen, behalven de eerfte, maar een klein gedeelte der daar by genoemde hoofdftukken, welke gemeenlyk zeer lang zyn, uitgezondert op het einde van den Koran, wanneer zy zeer kort worden. In de vertaaIinge des Korans, door du Ryer, uit het Arabisch in het Fransch, en vervolgens door Glasemaker in flegt Nederduitsch gefteld, wordt het eerfte hoofdftuk de voorrede genoemd; dus is het van ons medegedeelde tweede hoofdftuk daar het eerfte; ons derde daar het tweede; ons agtfte daar het zevende; en dus, met al. le de anderen, het getal van één minder. Wat nu de voornaamfte Ieerftukken van den Koran betreft, zyn dezelve vervat in de volgenden byzonderheden. I. Van het geloof in God. T. Het geloof beftaat, in mat het harte te gelooven, en met den mond te belyden, dat'er een almachtige, allerhoogfte, waarachtige en eeuwige Godheid is, die, het eerfte van alle wezens zynde, geen begin gehad heeft, en nooit einde hebben zal. 2. Dat in deezen God noch uitwendige gedaante, noch tyd, nog plaats, noch beweeging, noch verandering, noch omkeering, noch febeiding, noch verdeeling, noch verbreeking, noch vermindering, noch gebrek van vermogen plaats vinden. 3. Dat niemant hem gelyk is. 4. Dat hy volmaakt heilig is, dat hy het eenigfte eeuwig leevend, alweetend en almachtig wezen, ea volftrekt meester van zynen wil is; dat hy alles hoort en ziet; dat hy fpreekt, maakt, fchept, en alles wat by heeft voortgebracht, met eene onnavolgbaarewysheid, onderhoudt, of vernietigt; dat hy aan alles het wezen geeft, en de menfchen, wanneer het hem behaagt, doet fterven. Dat hy oirdeelt, befluit, regeert, gebiedt, belet, op den rechten weg geleidt, en tot dwaaling brengt. Dat hy de vergelding, de belooning, de ftraf, het geluk en de overwinning uit. leek. 5. Alle deeze eeuwige eigenfehappen behooren tot :yne natuur, en beftaan in hem van eeuwigheid tot :euwigheid , zonder verdeeling of verandering. Zy yn God zelv niet; egter zyn zy ook niet van zyn wezen  KORAN. zen onderfcheiden. Zy zyn onderling met eikanderen verknogt, als het leeven met de kennisfe, dekennis met de macht. 6. Deeze zyn de groote en onwaardeerbaare volmaaktheden des Allerhoogften Gods, die vanalle waare geloovigen erkend en aangebeden worden. Al wie één derzei ven ontkent, of in twyffel trekt, is een ongeloovige. II. Van de Engelen. 1. Dat de Allerhoogfte dienaars heeft, welke Engelen genoemd worden; dat deeze volmaakt rein zyn van alle zonden; dat zy altyd by God tegenwoordig blyven, zyne bevelen naauwkeurig opvolgen, en hem nimmer ongehoorzaam zyn. De voornaamften derzei ven zyn GABRiëL, MicwAëL, Azracl en Israfil. 2. Dat zy fyne en zuivere lighaamen hebben, die van licht gevormd zyn; dat zy eeten, drinken, noch flaapen ; dat onder hen geene verfcheidenheid van fexen, noch ook vleefchelyke begeerlykheden plaats vinden. 3. Gelyk zy verfchillende gedaanten hebben , zo hebben zy ook hunne verfchillende en byzondere bedieningen. Sommigen zingen Gods lof; fommigen ee ren hem op eene andere wyze, of bidden om zyne genade over de zonden der menfchen. Sommigen houden aantekening van der menfchen verrichtingen; eenigen dienen ons tot befchermers, of houden zichbeezig met andere zaaken, die Gode aangenaam zyn. III. Van de gewyde of Godlyke hoeken. . 1. Dat God boeken heeft, welke eerbiedt verdienen , en door hem uit den hemel aan zyne Profeeten gezonden zyn. Dat deeze boeken alles bevatten wat God geboden, verboden, belooft en gedreigd heeft. 2. Alle de boeken bevatten het woord des Allerhoogften , welk den geloovigen opentlyk voorgeleezen , in gefchriften gefteld is, en in de harten der menfchen bewaard wordt. 3. Dat dit woord Gods, voor zo veel het in God woont, geheel onderfcheiden is van de letteren en woorden, door welke het vertoond wordt: dat egter deeze letters en woorden, volgens eene gebruiklyke leenfpreuk, het Woord Gods genoemd wordt. 4. Dat deeze gewyde boeken honderd en vier in getal zyn: dat de Almachtige 'er tien aan Adam; vyftig aan Seth; dertig aan Enoch, tien aan Abraham; één aan Moses, te weeten de Pentateuch; één aan Jesus, namentlyk het Euangelie; één aan David, dat is het boek der Pfalmen ; en één aan Muhammed, het welk de Koran is, gegeeven heeft; wek laatfte het wonderlykfte en wezendlykfte van alle gewyde boeken behelst. IV. Van Gods Apostelen. 1. Dat de Allerhoogfte zyne Profeeten, dat is, ongemeene, geloovige en goede mannen, uitgekoozer en aan het menschdom gezonden heeft; dat men ver plicht is hun in alles wat zy zeggen te gelooven, er in alles wat zy bevelen, of verbieden, te gehoor zaamen; dat zy de verborgenheden wegens de natuui en eigenfchappen van God, wegens de opftandinge dei dooden, en van andere zaaken meer openbaaren. 2. Dat deeze Mannen van alle hoofddwaalingen et XIII. Deel. KORAN. 440c- grove zonden vry zyn; dat zy atlen den zelvden Godsdienst, namentlyk die van Muhammed waren toege-. daan, fchoon zy verfchillende gewoonten onderhielden. Dat zy de uitverkoorenen zyn uit alle fchepfelen, de eere hadden van met God te verkeeren, en dat zy hunne zending door wonderwerken bevestigden. 3. Dat Adam de eerfte, en Muhammed de laatfte en grootfte aller Propheeten is geweest. V. Van den jong/len dag. 1. Dat 'er een dag van opftandinge wezen zal, ia welke God alle fchepzelen een nieuw leeven zal geeven , hen alle in eene plaatze doen vergaderen, hen ondervraagen, en nauwkeurig letten op het gene zy gedaan hebben. 2. Dat zyne goedheid en barmhartigheid fommigen ten hemel zal opneemen, terwyl anderen daar en tegen tot de hel verweezen worden. Dat niemant der geloovigen eeuwiglyk in de helle blyven zal; maar dat elk hunner ten hemel zal ingaan, na dat hy, naar evenredigheid van zyne misdaaden, zal geftraft we-, zen. 3. Dat men niet door zyne eigen verdienden, maat alleen door de Goddelyke barmhartigheid zal behouden worden. In verfcheiden plaatzen van den Koran wordt egter beweerd, dat de gelukzaligheid van ieder mensch evenredig zyn zal aan zyne verdienften, en 'er dienvolgens onderfcheiden wooningen, voor de verfchillende trappen van gelukzaligheid, wezen zullen. Dat de verblyfplaatzen van den eerften rang voor de Propheeten, dien van den tweeden voor de Leeraaren, dien van den derden voor de Martelaaren, en die van den laatften voor de Geloovigen in het algemeen zyn zullen. VI: Van Gods befluiten. 1. Dat 'er niets in deeze werelt gebeurd, het zy den toeftandof de werking der dingen, goed of kwaad, gehoorzaamheid of ongehoorzaamheid, geloof of ongeloof, gezondheid of ziekte, rykdom of armoede, leeven of dood betreffende, dan het gene in Gods befluit, naar de fchikkingen zyner Voorzienigheid, bepaald is. 2. Dat de Menfchen tot misdaaden overflaan door verzoekingen, welke zy verdienden, zonder Gods beftieringe, toelaating of bevel. Dit zyn de voornaamfte algemeene Ieerftukken van den Koran. Voorts worden in dezelve nog vier voornaame Godsdienftige plichten afgeëischt, te weeten het Bidden, het geeven van Aalmoefen, het Vasten, en het doen van bedevaarten tiaar Mekka, waar over wy by eene andere gelegendheid, als ook over de verdere leerftellingen der Mahometaanen , en de verfchillende Sekten onder dezelve, nader handelen zullen. De Koran bevat egter niet alleen de voorfchriften des geloofs, en van den geheelen Mahometaanfchen Godsdienst, maar ook die van de wereltlyke regeering, en is dus mede de grondflag van alle rechfspleeging, even als by de Jooden de boeken van Moses waren. Dan dewyl de ftyl des Korans zeer afgebroo» ken is, en geheel geene famenhang heeft, zo is de beflisfing die in twyffelachtige gevallen daar uit afgeleid moet worden, altyd zo onzeker, dat zeer dik-i E e e e wils  4410 KORAN. wils eene en dezelvde plaats tot den grondflag var volmaakt ftrydende beflisfingen wordt gelegd. Daar by buigt zich de zin van deszelvs bladen, zonder groote zwaarigheid, naar de zwaarte des gelds, dat van één der twistende partyen, aan den Rechter ter beflegtinge zyner zaak wordt aangeboden; om niet té zeggen dat de Koran, die in den beginne flegts voor eenen geringen hoop Arabieren is opgefteld, by de vervolgens ontftaane groote Ryken, als by voorbeeld de Turkfche, Perfiaanfche en meer andere zyn, wat het wetgeevende gedeelte daar van aanbelangd, ten uiterften gebrekkig is, en dus door een menigte van omfchryven verktaard, en uitvoeriger gemaakt heeft moeten worden. De ftyl van dit boek komt gemeenlyk voor als een lang gefprek van God, van de Engelen, en van Muhammed zelve. Somtyds voert deeze valfche Propheet God in, die tot hem fpreekt, en zyne wet aan hem openbaart; dan een Engel, ook op andere plaatzen de Propheeten, en dikwils doet by God fpreeken in het meervoudig getal, en in eene ftyl die gansch niet gemeen is. Overal vaart Muhammed hevig uit tegen de Afgodendienaars, byzonder tegen de inwoonders der ftad Mekka en de (tam der Koraishiten, die in den beginne, zyne vyanden waren. Aan de hoofdftukken gaf hy zodaanige opfchriften als hem goed dagt, en ifoemt ze dikwils naar de woorden die in de eerfte regel van dezelve ftaan, zonder acht te neemen van wat Softe zy handelen. De hoofdftukken zyn wederom Verdeeld in verfen of regels, zonder de minfte aanéénfchaakeling, 'twelk de reden is, waarommen in den Koran een groote menigte van afgefcheurde ftukken en brokken, midsgaders verfcheiden herhaalingen van dezelvde zaaken ontmoet. Deeze wanfcbikkelykheden befmetten het beste deel des werks, waar in men anders nu en dan zeer goede zaaken aantreft. Het boek is door veele geleerde Mufelmanrien verklaard en uitgelegd, maar hunne verklaa. ringen zyn dikwils nog belachgelyker dan het werk selve. Verfcheiden Christen Schryvers, op welker geloof, waardigheid, wy egter in alle opzichten niet vertrouwen kunnen, verhaalen, dat Muhammed , in het fasnenftellen van denKoran, eerst geholpen wierdt door twee Christenen, beide flaaven vaneenen Burger te Mekka, die hem van tyd tot tyd mededeelden wat hen van de H. Schrift in 't geheugen kwam: dit is de oirzaak, zeggen zy, waarom zo veele valschheden en ftrydigheden in dit werk gevonden worden, vermids het geene geletterde lieden waren, maar zwaardveegers van hun ambacht, en daarenboven geen Bybel Hoch andere boeken bezaten, waar na zy zich eenigermaate konden regelen. Naderhand kreeg hy meer onderfteuning van eenen Neftoriaanfchen Munnik, Sergius genaamd, die, om zyne kettery, uit Confian» Unapel naar Arabiin gevlugt was; en dit was de reden, waarom Muhammed de Nelloriaanen voor de beste en rechtzinnigfte Christenen houdt, nadien deezen de Godheid van Jesus Christus ontkennen. Vervolgens raadpleegde hy ook met de Jooden te Mekka, i welker overleveringen hem tot zyn oogmerk bekwaa- i mer feheen , dan het Christendom ; uit hun wet- j boek heeft hy ook waarfchynlyk zyne befnydenis, i heihaalde wasfebingen, het vei bod wegens het eeten. j KORAN. van verkensvleesch, bloed, verflikt vleesch, en het Afgoden-offer, met meer andere omftandigheden van dien aart ontleend. Zyne Joodfche medehelpers waren Abdalla ben Salem, Nehaaban ben Mahanias, en Chabin: dan deeze eindelyk inziende, dat Muhammed zo wel de Joodfche als de Christelyke Godsdienst om verre werpen, en een nieuwe tusfchen beide oprechten wilde, verlieten zy hem, en bewoogen ook alle zyne Joodfche aanhangers om den Bedrieger te verlaaten. Of deeze medewerking van de twee Christen flaaven en verfcheiden Joodfche Rabynen volkomen met de waarheid inftemt, is zeker niet gemaklyk te beflisfen; doch 'er zyn genoegzaame bewyzen voor handen , van het onderwys dat hy van den Neftoriaanfchen Munnik Sergius , anders ook Boheria genaamd, ontwyffelbaar genooten beeft. Muhammed wordt wyders van fommige Schryvers aangemerkt, als een zeer ongeletterd man, die zelvs niet eens leezen of fchryven konde, doch hier tegen valt zeer veel in te brengen, aangezien Muhammed in de eerfie plaats behoorde tot de ftam der Koraishiten, die geacht wordt de voornaamfte ftam in dat gedeelte van Arabiën, en tot den koophandel zeer genegen geweest te zyn; ten anderen , alzo Muhammed zelve, geduurende veele jaaren , een zeer aanzienlyken koophandel heeft gedreeven; eindelyk, tenderden, nadien zyn Grootvader Abdol Motallob, die na het vroegtydig overlyden van Muhammeds vader en moeder, hem aannam en voor zyne opvoeding zorgde, een voornaam en vermogend man geweest is, die niet zal nagelaaten hebben aan deezen zynen Kleinzoon eene goede opvoeding te doen geeven. Het is daarenboven uit veele omftandigheden zeker, dat Muhammed groote bekwaamheden, en, gelyk veele andere menfchen, een mengzel van goede en flegte hoedaanigheden bezeten heeft. Dan offchoon hy zekerlyk een man is geweest van een doordringend vernuft, *t welk door de ondervindinge en kennisfe der menfchen befchaafd was, moet men egter ook aan de andere zyde erkennen, dat hy, door zich valfchelyk op Goddelyke openbaaringen te beroepen, en on. derhandelingen met de Godheid zelve voor te wenden , duidelyk deedt blyken, dat hy een openbaar be; drieger was. En wat de grondregels in den Koran belangt, moet men in weerwil van de opgefmukte berichten , welke fommige hedendaagfche Schryver6, die dezelve met gunftige vooroirdeelen fchynen te befchouwen daar van gegeeven hebben, van verftand zo wel als van deugd en Godsdienst geheel ontbloot zyn, om die met de verheven leeringen en grondftellingen des Euangeliums gelyk te ftellen. Schoon wy dus in den Koran eenige waarheden, hier sn daar verftrooid vinden, zullen egter alle bedaarde ;n verftandige lieden erkennen moeten, dat 'ertevens mtelbaare ongerymdheden in vervat zyn, gelyk aan» ronds blyken zal uit de korte uittrekzels, die wy, lier voor, van eenige hoofdftukken medegedeeld heb5e0. Ook heeft de uitmuntendheid der voorfchrifen, noch de bekwaamheid van den opfteller, zoveel liet toegebracht om dit boek in de werelt te doen ;elden, als de eigentlyke gefteldtenis der Arabieren, en tyde dat Muhammed eene Goddelyke zending be> fin voos te wenden; want alle ihnerlyke en uiterly- ke  KORAN. fce omftandigheden liepen toen famen, om hem in zyne onderneeming te begunftigen. Het oogmerk, dat hy naar zyn voorgeeven bedoelde, was, enkel en alleen, om, gelyk hy zich zelve uitdrukt den eenigen waaren Godsdienst die door Adam, Noach, Abraham, Jesus, en alle de Profeeten beleeden wierdt, te herftellen. Zulks befloot hy te doen, door in de eerfte plaats de grove afgodery, waar in zyne Arabifche landgenooten in 't algemeen vervallen waren, af te fchaffen; voorts door de be. dorvenheid en het bygeloof, 't welk de Jooden en de Christenen, gelyk hy voorgaf, in den Godsdienst zyn's Vaderlands hadden ingevoerd, daar uit te bannen, en denzelven in zyne oirfpronglyke zuiverheid te herftellen, welke volgens hem, voornaamentlyk in den dienst van den eenigen waaren God gelegen Wajvïen kan nauwlyks twyffelen, of hy kreeg, door den handel welke hy in Egypten, Paleftina en SyriSn gedreeven heeft, kennis aan de gronden van den Joodfchen Godsdienst, zo wel als aan de gezindheden, in welke de Christenen van het Oosten ongelukkiglyk verdeeld waren. Dit kunnen wy uit den Koran zeiven ten klaarften ontdekken. Hy tevens befpeurenae, met welke toomelooze woede de Jooden, en alle de verfcheiden gezindheden der Christenen elkander vervolgden , befloot dat het beste middel om zich zelve groot te maaken, was, eenen nieuwen Godsdienst in te voeren, en denzelven zodaanig te fchikken, dat de ondeugendfte Jooden, zo wel als de Christenen van de ongeftadigfte gefteldtenisfen, en ook tevens de Heidenen mogten bewoogen worden, om dien te omhelzen. Aldus vinden wy dat zyne leere geheel en al gefchikt is naar den fmaak van wellustigen; dat het geloof wegens de éénheid van God, het Apostelfchap van Muhammed, veele val fche begrippen der Chris, tenen van deezen of genen aanhang, de inftellingvan fommige Joodfche en Heidenfche plechtigheden, gepaard met eenige bevelen raakende deeze of gene zedeplichten, het geheele famenftelvan dien Godsdienst uitmaaken. Hier uit blykt, dat Muhammeds voornaam ontwerp, 'twelk hy met groot geweld en eenen goeden uitflag volvoerd heeft, niet zo zeer het gevolg was van geestdryverye, als wel van een voorneemen om zich zelve tot de hoogfte macht in zyn Vaderland te verheffen, fchoon de Heer Sale genegen fchynt te denken, dat zyne eerfte oogmerken misfehien meer belangeloos geweest zyn; dat hy voornamentlyk de éénheid van God wilde aandringen, en dat alle zyne leeringen en inzettingen, veelëer toevallig en onvermydelyk, dan met opzet ontworpen waren. Doch zulke gunftige gedachten fchynen onbeftaanbaar met de maatregelen, welke deezen Bedrieger daar by heeft opgevolgd. Muhammed was omtrent veertig jaaren oud, toen hy zyne gewaande bediening van Profeet aanvaarde, waar toe hy zich in een hol van den berg Hara, naby Mekka, in 't welk hy zich geduurende langen tyd, het zy alleen, of met zyne Vrouw en huisgenooten, dagelyks begaf, en ook gemeenlyk zyn verblyf hieldt, hadt voorbereid. Hier vertoefde hy, op zekeren tyd, ettelyke dagen achteréén, tot den nacht, in welke de Engel GairiSl, naar zyn voorgeeven, eerst aan hem KORAN. MVf gezonden wierdt. Deeze nacht, welke geweest is tusfchen den 23 en 24ften van de maand Ramadan, wordt in de Koran de nacht Al Kadr, of van het God' lyk bejluit genaamd, om dat in dezelve den geheelen Koran van den hemel afdaalde; daar egter dat boek naderhand, geduurende den tyd van drie-en twintig jaaren , den Mufulmannen flegts by gedeelten uit den hemel vergund werdt. De Turkfche Schryvers vethaaien wegens deeze nederdaaling des Korans, dat de Engel Gabricl, by deeze gelegendheid, eerst op zekeren afftand van hunnen Profeet, in zyne eigen gedaante verfcheen, welke zo Iuisterryk was, dat Muhammed by zyne verfchyning in zwym viel. Nader, hand nam de Engel eene menfchelyke gedaante aan, en kwam nader. Na deeze eerfte ontmoeting van Gabricl naderde de Profeet den berg, daar hy eene menfchelyke ftem hoorde, die uit den hemel kwam, zeggende: ó Muhammed ! gy zyt Gods Apostel, en ik ben GABRiëL. Onmiddelyk daar na vertoonde de Engel zich weder, en Muhammed hieldt zyn gezicht op hem gevestigd, tot dat hy weg ging. Hoewel deeze en meer foortgelyke fabelen geen voordeelig denkbeeld geeven van den Koran over 't algemeen, vervat dezelve nogthands, geiyk wy reeds aangemerkt hebben, hier en daar veele waarheden en gegronde ftellingen. Muhammed houdt onder ande. ren, de Bybel, of de heilige fchriften der Christenen, zo wel als zyn eigen Koran voor Godlyke openbaaringen, en heeft daar uit ontwyffelbaar veele leerftellingen in zyne geloofsbelydenis ontleend en over. genomen, gelyk de leere van God en de Voorzienigheid, van de fchepping der Werelt en der Menfchen, van den val, van de Engelen en den Satan, de bekeering, de opftanding der dooden, het laatfte oirdeel, en de hel. • „ Gy Christenen, zegt hy Sura IV. 169, die de Heilige Schrift bezit, zegt " van God niets anders dan 't gene de zuivere waar" heid is, Mesfias Jesus is aliezints een Gezant van " God: gelooft derhalven aan God en zynen Ge',' zant, en zegt niet daar zyn drie. Onthoudt u van " deeze uitdrukking, dat zal beter zyn. God is ,> één." „ , „ Om de Godlykheid van Jesus Christus te beftryden , laat hy zich, Sura VI. 100—102, en Sura LXXII. 3, 4, aldus hooren: „ De Schepper des he„ mels en der aarde, die geene Vrouw beeft, kan „ ook geenen Zoon hebben." Doch hadt Muhammed de fchriften der Euangelisten zelve geleezen, 't welk niet waarfchynlyk is dat van hem gefchied zy, en daar in de verklaaring van onzen Zaligmaaker gezien Johannes X. 3, 6, dan zou hy het geloof der Christenen in Jesus, als de Zoon van God, om eene beuzelachtige en onnozele reden niet verworpen hebben. Zeer verftandig is daar tegen, het gene men leest Sura VI. 61: „ De geloovigen, en de Jooden, „ en Christenen en Sabiërs, die in God gelooven , en in den jongften dag, en de deugd betrachten, die hebben hun loon by hunnen Heer te wagten; over hun zal geen vrees zweeven, en zy zullen niet bedroefd worden." En wyders, Sura lh lil, 112: »» De bezitters der fchriftuure zeggen, niemant komt in het Paradys, dan die een Jood of „ een Christen is. Dit zyn hunne wenfehen. Spreekt: !! bewyst, indien gy de waarheid fpreekt. Gewiste. ' Eeee 2 »  4412 KORF-DOUBLETTEN. „ lyk, dieden eenigen God eerbiedigt, dieis vroom ,, en hy zal zyn loon by zynen Heer vinden. Hy za „ noch vreeze, noch droefheid hebben." KORF-DOUBLETTEN is de naam van een Con chiliën-Geflacbt, door den Heer Linnjeus met dei latynfchen naam Maclra beftempeld, welk woord vol gens fommigen eenen bakkers-trog, volgens anderei eenen broodkorf betekend zou hebben. Zy komen met die van het Geflacht der HartDou bietten in de meeste Kenmerken overéén, doch zyn geheel ongelykzydig, hoewel zyde Kleppen gelyk hebben, In plaats van twee heeft het Scharnier eenen famengevouwen middel-Tand met eea kuiltje daar nevens: de zyd-Tanden zyn ook ver van eikanderen af, en in- fchietende. . Onder de agt foorten, welke dit Geflacht begrypt, zyn weinige, die in fraaiheid uitmunten. Eene Kaapfche, eene Oostindifche en eene Afrïkaanfche foort, wordt 'er onder opgeteld. i. Sprenglers Schulp. Maclra Sprengleri. Korf Doublet, die de Schaal effen, de Klink vlak, de Spleet met een gaapend Maantje heeft. Maclra Testa leevi, Vulva plana, Rima lunuia hyante. Linn. Syst, Nat. xii Gen 307. Deeze is aan de Kaap der Goede Hoope, door den Heer Spsengler waargenomen. De Schaal, byna de grootte van eene hand hebbende, is wat driehoekig van geftalte, effen, bleek en eenigermaate doorfchynende. Haare voorzyde, met eenen hoek gekield, is van de randen onderfcheiden. De Klink aan de Billen maanswyze fcherp, is geheel gaapende in 't fpleetje van *c Scharnier, de achterzyde platachtig en geftreept; de Billen zyn omgekromd; de zyd-Tanden van 't Scharnier driehoekig. 2. Geplooide Korf Doublet. Mattra plicataria. Korf-Dou. liet, die de Schaal overdwars rimpelachtig geplooid doorfchynende; de Klink platachtig, het Aarsgat famengedrukt langwerpig beeft. Maclra Testa transverfe rugofo plicata diaphana. Vulva planiuscula, Ano compresfo oblonga. Linn. Syst. Nat. xii. De Schaal hier van heeft de breedte van een ey. Zy is wit, dun als papier, overdwars geplooid met evenwydige Rimpels; de Zyd-Tatfden van 'i Scharnier beftaan uit twee evenwydige Vliezen; de Billen zyn krom en omgeboogen. Deeze is van Java afkom- 3- Geftreepte Korf Doublet. Maclra ftriatula, Korf-Dou. liet, die de Schaal effen en doorfchynende, de Nayels eenigermaate geftreept, de Klink met eenen effen ingedrukten Kiel omgeeven heeft. Maclra Testa leevi diaphana, Umbonibus fubjlriatis. Vulva leevi impresfa Carina circumfcripta. Linn. Syst. Nat. xii. Van deeze uit de Middellandfche Zee, is de Schaal wit, van breedte als eene Walnoot; de Navels zyn 1 geftreept. ' 4. Gladde Korf-Doublet. Maclra labatra. Korf-Dou- 1 liet, die de Schaal doorfchynende, effen, geftreept ; heeft. Mattra Testa lavi diaphana ftriata, ümbonibus ke. t vis/ums, Vulva Anoque ftriatis. T ?öe-e' die men vatI de 4frikaanfche i ^««bekomen heeft ,s van grootte als eene hazelnoot «n wit. Zy heeft de Billen en Navels zeer glad en i niet geftreept, de Klink niet gekield. I K-nuf™? ac}fSecKuorf:D^let. Maclra Corallina. Korf. b Doublet, die de. Schaal byna doorfchynende, effen, d KORF-DOUBLETTEN. \ !? rW^-h\eft' met me,kwi»e Banden. Matlra Te daanige fteekturfveenen en moerasfen eigen of helend; aanmerkelyk is de Bourtangfche, op deoostzyde van Groningerland. Ook geeft aan eenen op¬ merkenden befchouwer , het Vingergeftel zelv''v'an deeze Korhoenderen niet onduidelyk te gisfen, dat zy e» ven zo wel gefchikt zyn, om naar vereisch hunner leevensomftandigheden, of naar vereisch der faifoenen, in ruige, liezige, veenige en moerasfige plaatzen te verkeeren, als om op de hoogere Heijen en in de dichte bosfchen te verblyven; zynde naamentlyk hunne drie Voorvingeren, even als die der Roer. dompen, Reigers en andere moeras bezoekende Vogelen , aan beide de zyden voorzien van een aanhangzel eenes gefchubden , op den kant ingekartelden , en zeer fterken Rands; waar door de voet verbreed en de Vogel te beter in ftaat gefteld wordt, om gemakkelyker en zekerder over het liezig ruigt en door het taaijeopflag dsr Moeren heenen te treeden, en, daar het nood is, zich op het zelve met geboogen Vingeren, onflaakbaar vast te houden of te klemmen.. De Korhaan heeft omtrent de grootte en dikte van eene Sprokkelhen, maar is, van de punt der Nebbe tot het uiteinde van den Staart gemeeten, wat langer uitgeftrekt. De Korhen is kleiner; zyne zwarte Bek is fterk, dik, en tot oppikken van aas, zo wel als tot afpikken van boom- en heesterknoppen, gefchikt, hangende de Bovenneb over de Ondernebbe heen. Van de Neusgaten ziet men niets , dewyl zy dicht overdekt zyn van klein gevederte. De Oogen hebben rosverwige kringen, en boven de Oogleden fpreidt zich eene boog van vleezig, dicht met tepeitjes bezet, en helder rood vel uit, welke plat ligt tegen de zyden van de hersfenpan, en eenen kleinen duim in zyne langte, en omtrent een vierde duim in zyne breedte beflaat; wordende aan weerszyde afgeperkt door de kleine zwarte Kruinvederen. De Keel. Hals- Nek- Borst- Dye- en Buik-Vederen tot aan den Aars, gelyk ook de Zyd-Vederen onder en boven op de Vlerken, zyn zwart met iets weinigs van eenen blaauwen weerfchyn, maar de Rug-Vederen, van den Onderneb af tot by den Staart toe, blinken uit den donkerblaauwen met geenen onaanmerkelyken glans. De naar den Rug toe liggende Vlerk-Vederen zyn donker uit den bruinen, en met vuil geel fyn gefpikkeld. De toegevouwen Vlerken reiken tot aan 't begin van den Staart, en dwars over dezelve loopt eene zeer helderwitte band, famengefteld uit de haifwitte en ook met fmalle witte toppen afgezette Vlerkpen:nen van den tweeden rang. De Roeipennen zyn donker. De ruige Vedertoppen naar en rondsom den Aars zyn zwartbont, en haar perk wordt fchielyk afgebrooken door het kusfen van de dik op een gepakte Schraagvederen onder den zwarten Staart; van welke Schraagvederen eenige, maar vooral de bovenfte» langs haar midden zwart geftreept, en fierlyk buiten de zwarte middenfte en kortfte Staartpennen des Vogels,. omtrent eenen halven duim vooruitfteekende zyn. Ongemeen is het fatfoen van den Staart, die eene gevorkte gedaante heeft, dat is in het midden kortst en naar de einden toe niet alleenlyk langer van pennen, maar ook de langften horizontaal naar buiten omgeboogen, welke bogt van de vyfde pen begint, en vervolgens by elke opvolgelyk langer wordende pen toeneemt, zulks dezelve in de drie buitenfte aan weerszyde al vry aanmerkelyk is. Van de andere foorten van tamme Haanen, vooral die men gefprob? kelde en goudenlakenfche noemt, hangen de langfte Staartpennen achter over geboogen ; maar daar zyn onzes weetens tot nog toe geene foorten van Hoenderen bekend, aan welke dit met het Korhoen gemeen is, dat de Mannen hunne buitenfte Staartpennen, horifontaal buitenwaards omgeboogen hebben. Onder de zwarte Dye-Vederen volgen dicht op een zittende en fnazelige Vedertjes, die uit den bruingryzen, glad over de fcheenen uitgeftrekt, en achterwaards ruig uitgeftrekt zyn. Dit bekleedzel loopt tot op de vliezen , welke van de drie Voorvingeren de beide bultenften aan den middenften op het eerfte lid verbinden. De Voeten zyn zwartachtig, de Vingeren fchubbig en zwart genageld. De Nagels dei Achtervingeren reiken naauwlyks tot den grond; en deeze Haanen zyn niet voorzien van Spooren. Reeds is gezegd, dat alle drie Voorvingers gekartelde randen hebben die de tree van den Voet verbreeden,. en de Eeee 3 uit*  4 4H KORHOEN. uitdrukking van gekarteld is gegrond op het uiterlyk voordoen, zodaanig als het zich by't eerde voorkomen vertoont. Maar die van naderby de aanhangzeis deezer Vingers bekykt, zal duidelyk ontwaar worden, dat gekarteld, ingezaagd of ingefneeden, woorden zyn die hier naauwlyks uitdrukken kunnen, het gene de Natuur vertoont. Men moet eigentlyk aan de Voorvingeren der Korhoenders twee aanhangzelen opmerken, het eene van een gefchubd en fterk Vlies; het andere, van onder in, of tegen dat Vlies aan, ingelyfde en los van eikanderen, hoewel kamswyze dicht by een ftaande en hoornachtige Tandjes ; de befchouwing van welke byzonderheid het denkbeeld van zich op liezig, biezig , en godzig land, of in moerasTen daar veel ruigte en riet wast, zeer wel te kunnen ftaande houden, des te meer verfterken zal: zynde het zelve Vingerftel met gelykvormige byhangzeis aan de Hennen van deeze foort, zo wel eigen als aan de Haanen. Deeze Korhennen verfchillen anders zeer merkelyk in vederkieurfel van haare Mannen. Het roode, tepelige veld haarer wenkbraauwen is op geene ftukken na zo groot of kennelyk; haare Staart is niet gevorkt, en haare buitenfte Staartpennen zyn ook niet vlak omgeboogen. Zy hebben geenen blinkenden gloed op fommige haarer vederen. Van by de zwarte Nebben af tot aan de uiteinden haarer Staartpennen toe, over den geheelen rug, de Vlerkvederen zelvs, en van de Keel af tot aan het uiteinde toe van het kusfen of van de fchraagvederen van den Staart, zyn zy Roerdompkleurig, of als de Houtfneppen getekend, dat is met Vederen die uit den geelen zwart geband, en fommige, op de borst grys van toppen zyn, in hoedaanig een fmal randje ook alle de Staartpennen eindigen, uitgenomen eenige weinige der onderden, welker witte kanten wat breeder zyn en buiten de bovenfte vooruit fteeken. Zy hebben ook, doch fmaller en flaauwer, eenen witten band over haare Slagpennen , die aan de onderfte zyde geheel vaal, en aan de oxelen met witte vedertjes, binnen eene zwartbonte zoom, bezet zyn. De Korhoenders fchuilen veel in de Heiboschjes (Erioeta), met welke de woestliggende en hooge zanden bezet zyn. Tegen den tyd van het broedsch worden , houden zy zich in de takken van het geboomte op, en in dien tyd gloeijen ook hunne roode Wenkbraauwen verwonderlyk fterk. Daar 'er driederleije fpieren omtrent het Borstbeen famenloopen, hebben deeze Vogels op de borst ook driederlei Vleesch. Noch op den grond, noch in een nest tusfchen takken van het geboomte, maar in de laage ftruiken, in een onkonftig en niet omflagtig vrlel van een weinig heide en ruigt, leggen zy haare Eyeren, die bruin gefpat van dop, en va» 8 tot 12, ja fomtyds meerder ftuks in getal zyn. Zaaden, Besfen, Infekten, en by winter dag Berkeknoppen , zyn het voedzel van deeze Dieren, welker wilde geaartheid zich niet gemaklyk Iaat overwinnen ; reden waarom ze zeer weinig of nooit in Menagerien gehouden worden , daar zy anders eene goede figuur zouden maaken. Zy mogen, volgens keuren van de Jagtgrichten, niet alle jaaren, maar flegts om het tweede jaar, gevangen worden; ten einde 'er altoos voorraad van dit edel KORHOENDERS. KORIANDER. en fmaakelyk wild gevogelte blyve, van het welk veelen te recht eene ongemeene lekkerny maaken, ea aan hunne beste vrienden fchenkaadjen doen naar el. ders, daar het zelve niet gevonden wordt. In de noordelyke Gewesten is een verbaazende veelheid van alle foorten der Waldhoenderen ; en de Heer Banks verhaalt in zyne reize, dat hy, geduurende zyn verblyf op Tsland, tot verveelens toe eene groote menigte van witte Hazelhoenderen had gegeeten. KORHOENDERS, is ook de naam die men aart een foort van Hoorntjes heeft gegeeven, die Rumphius Voluta pennata noemt. Zie TOOTEN n. 30. KORIANDER in het latyn Coriandrum, is de naam van een Kruid-Geflacht, onder de Klasfe der Kroontjes-Kruiden gerangfchikt; waar van de Kenmerken zyn, eene gedraalde Bloem, met ingeboogene uitgerande Blaadjes; het algemeene Omwindzel éénbladig, de byzondere gehalveerd, en eene kogelronde Vrugt. Men vindt de beide volgende foorten in dit Geflacht opgetekend. 1. Tamme Koriander. Coriandrum fativum. Koriander, met enkelde ronde Vrugten. Coriandrum Fruitibus globofis. Linn. Syst Nat. XII. Gen 353- P-213- Veg. XIII. Gen. 356. p. 237. Hort. Cliff. Hort Upf. Roy. Lugdbat. 109. Gouan. Monfp. 145- Mat. Med. 135. Coriandrum majus. C. Bauh. Pin. 158. Touknf. Injl. 316. T. 168. Coriandrum. Cam. Epit. 521- Loeel. Ic. 705. Dod. Pempt. 303. Het Zaad van dit Kruid is algemeen bekend onder den naam van Koriander, maakende deszelvs Zaadjes, nog aan malkander zittende, een Vrugtje van kogel, ronde figuur, byna zo groot als Peper. Het behoudt zynen latynfchen naam, die van het grieksch Korion of Koriannon af te leiden is, in de meeste taaien. Het komt van zelv' voort in de velden der zuidelyke dee^ len van Europa, onder 't koorn; wordende hier, in Zeeland, als ook in Noordholland, by Enkhuizen, veel gezaaid. Men noemt het Groote Koriander, in tegenftelling van de Wilde, niet tegenftaande het maar een dunne Steng heeft, van een elle hoog. De Bladen zyn verdeeld in fmalle fnipperingen. De ondeiften heeft het veel breeder , de bovenften fmaller ; gelykende de eerften veel naar die van 't Moederkruid. Het heeft lugtige kroonen van witte Bloemen, waar op 't gezegde Zaad volgt, dat eerst groen is, vervolgens geelachtig. Dewyl dit Kruid een ftank heeft als die der Weegluizen , zo hebben fommigen het zelve mede voor vergiftig gehouden ; maar het Zaad, ryp en droog zynde, heeft in tegendeel een aangenaamen kruiderigen reuk; doch is bitterachtig van fmaak. Men houdt het voor een windbreekend en hartfterkend middel, gelyk veele andere Kroontjes-Zaaden, en het zou tegen afloopende koortfen byzonder dienftig zyn. Het behoudt egter altoos iets dat het hoofd beroert, en hierom is het Bier, daar mede aangezet, fterker dan anders; maar aan Koek geeft het een aangenaamen kruiderigen fmaak. Uitwendig wordt'er, in zalven, gebruik van gemaakt tegen vuurigheid, fciiurften an. dere huidkwaaien. 2. Wilde Koriander. Coriandrum fylvestre. Koriander, met dubbelde Vrugten. Coriandrum Fruftibus didymis. Linn,  KORINTEBOOM. KORINTISCH KOPER. Linn. Hort. Cliffort. Roy. Lugdbat. Ger. Prov. 250. Coriandrum minus testiculawm. C. Bauh. Pin 158. Pluk. T 160. ƒ 2. Tournï. Injl. 316. Coriandri altera icon. Bod. Pempt. 302. Lob. Icon. 706. fi. Coriandrum fylvestre fattidisftmum. C. Bauh. Pin. 158. Seo. Veron. II. ^ Deeze groeit ook wild in de velden van Italiè'n. Zy heeft een enkele Steng; de Kroon is zelden famengefteld of meervoudig,- het algemeene Omwindzel éénbladig, byzondere heeft het niet, de Bloemblaadjes zyn niet geftraald ; de Meelknopjes paarschachtig. Twee ronde Bolletjes by elkander gevoegd, en dus tesrikelachtig, maaken de Vrugt uit, veel naar die van 't Kleefkruid gelykende. De ftank van 't Kruid is fterker dan in de tamme; van die verfcheidenheid ten minfte, welke den naam van Wilde uitermaate fiinkende Koriander voert. KORINTEBOOM, is de naam van een Heestergewas tot de Klasfe der Aalbefiën gerangfchikt, brengende kleine Vrugten voort. By de Autheurs wordt die omfchreeven als volgt. Grosfularia vulgana FruEtu dulci. C. Bauh. Pin. 455- Tournf. Injl. 640. Rtbes Alpinum dulcis. J. Bauh. Hifl. II-P- 98. Boerh. Ind. alt. II p 254. Ribes candidioribus foliis. Lob. Rtbes minor Fr'tSu rubro. Hort. Eyft. Ribes inerme, Floribus planiusculis racemis ereiïis. Linn. Hort. Cliffort. 82. Flor. Suec. 108. Roy. Prodr. 270. Deeze foort van Aalbesfen heeft kleine Bladen en kleine Vrugten, en Vrugttrosfen die regt over einde ftaan; doch men ziet ze weinig, en zyn by ons de cultuur ook niet waard. . . KORINTISCH KOPER in het latyn JEs Connthtaturn, en door Virgilius Ephyreia ara genaamd, is die befaamde en kostbaare metalifche compofitie, zo beroemd wegens derzelver fraaiheid, vastheid, zeldzaamheid enz. en waar aan men zelvs boven het goud de voorkeur gaf. Men moet met eenige Hedendaagfchen, op het getulgenis van Florus en andere Gefchiedfchryvers niet gelooven, dat deeze compofitie uit eene famenfmelting van koper, goud en zilver beftond, welke toevallig bewerkt wierd, in de vreesfelyke brand te Corinthen. in het jaar van Romen 607, en 147 jaar voor de geboorte van den Zaligmaaker, door het Romeinfche leger aangeftookt; zulks is een zuiver verdichtsel, dat geen 't minfte geloof verdient. Het KorintischKoper was wezentlyk eene compofitie, uit eene vermenging, van koper, goud en zilver beftaande, door de konst bewerkt; en naar alle waarfchynlykheid, was het de door konst gemaakte Orichalcum det Ouden, eene foort van Korintisch Koper; maar bet geheim van deeze compofitie was reeds eene eeuw voor de vernieling van Ephyra door de Romeinen, verlooren. De Syrifche Uitlegger van den Bybel wil, dat de vaten die Hiram aan Salomon voor het gebruik van den Tempel fchonk, uit Korintisch Koper waren vervaardigd. Uit dit gevoelen, zou men kunnen afleiden, dat het Eorintifche Koper reeds in gebruik was toen Salomon de Tempel bouwde, dus 900 jaaren voor deverwossting van die ongelukkige ftad. De zeldzaamheid van het Korintisch Koper, was orraaak, dat derzelver prys tot eene buiten gewoone boog te fteigerde. Men maakte 'er zo veel werk van, dat *er het fbïeekwooid uit ontftond, dat die genen wel- KORNOELJE-BOOM. 44*5 ke fchranderder dan anderen wilden fchynen ten aanzien van de konften en weetenfehappen, de zuiverheid van het Korintifche Koper konden ruiken. Dit maakt het onderwerp uit van een der geestige puntdichten van Martialis, waar in hy zegt: Confuluit nares an olerent ara Corinthum, Culpavit Statuas, £if Polyclete, tuas. „ Myn waarde Polycletes, hy heeft uwe Stand„ beelden berispt, om dat die voor zyn neus de geur ,, niet hebben van het Korintisch Koper". Savot heeft naauwkeuriger als veele andere Natuurkundigen over dit Koper gehandeld. In navolging van Plinius, bepaald hy 'er drie foorten van; het eene waar in het goud de overhand had; het tweede waar in het zilver de meerderheid uitmaakte; en het der. de, waar in gelyke deelen van goud, zilver en koper, onder een vermengd waren. Wy zouden denkelyk zeer wel deeze verfcheidene foorten van Korintisch Koper kunnen nabootzen, indien wy de moeite wilden neemen, om deeze drie metaalen onder een te vermengen. KORKBOOM, zie EIKEBOOM n. 5- KORMANDELSCHE GMELINA, zie GMEL1NA n. 2. KORNALYN, zie KE1STEENEN n. 10. KORNETTEN, zie SALADE n. 2. KORNOELJE-BOOM in het latyn Cernus, is de naam van een Boomen-Geflacht, onder de Klasfe der Triandria of Driemannigen gerangfchikt, waar van de Kenmerken zyn : een Omwindsel, aan veele Bloemen gemeen, dat een Steeltje heeft, beftaande uit vierovaale gekleurde, afvallende Blaadjes, twee kleinere tegen over eikanderen. Het Bloemhuisje zeer klein, viertandig, zittende op het Vrugtbeginzel, afvallende. Vier Bloemblaadjes, die langwerpig, fpits, platzyn, kleiner dan het Omwindzel. Vier eisvormige, regt. opftaande Meeldraadjes, langer dan de Bloemkrans, met rondachtige opliggende Knopjes. Het Vrugtbeginzel rondachtig, met eenen draadvormigen Styl, zo lang als de Bloem, hebbende eenen ftompen Stempel. De Vrugt is eene rondachtige Befie, bevattende een Steentje met twee holligheden, en in ieder van dezelven eene langwerpige pit. Zes foorten worden 'er thands in dit Geflacht opge> teld, van welken vier tot de Boomen , en de overi» gen onder de Kruiden behooren, als volgt. 1. Bloemryke Kornoelje-Boom. Cornus fiorida. KornoeljeBoom, die het Omwindzel zeer groot beeft, van hartvormige Blaadjes. Cornus arborea , involucro maxime^. Foliolis obcordatis. Linn. Syst. Nat. XII. Tom II. Gen149. Sp. 1. Hort. Cliffort. 38. Hort. Upf al. 29. Roy. Lugdb. 249. Cron. Virg. 17- Kalm. Itin. p. 321- Cornus mas Virginiana, Flösculis &c. Pluk. Alm. 120. 71 26. ƒ. 3. Catesb. Car. T, 27. Seiigmann ?8vflcUtt I. S3«n»y 9>t. Liv. Deeze foort, die in de Bosfchen van Virginisn ea Penfylvaniën groeit, munt uit in grootte van het Omwindzel, dat op zich zelv' als een Bloem uitmaakt, waar binnen eenige kleine Blommetjes vervat zyn. Het beftaat uit vier hartvormige Bladen, gemeenlyk groenachtig wit, doch fomtyds roozekleurig, en zich al» dan als Roozen of als de Bloemen van Stokroozen vertoonendei want zy hebben omtrent de grootevsa es» han&°-  4ii^ KORNOELJE-BOOM. handpalm. PlukeNetius noemt hem, derhalve, Vlrginifche Mannetjes Kornoelje-Boom, die de Bloemen in trosfen byeengevoegd, en met een wit vierbladig Bloemhuisj'e ftraalswys omringd beeft. Op deeze Bloe men volgen bosjes van twee tot zes dicht by elkan der zittende roode Besfen, welke zeer bitter van fmaak zyn. Deeze blyven dikwils tot in 't voorjaar aan den Boom, en maaken hem des winters zo wei 'tot een fieraad der Bosfchen, als in de zomer, wanneer hy met zyne heerlyke Bloemen praalt. Hy wordt van de Engelfchen in Karolina, Dogwoodgeheeten. Zyn 'Hout is wit en zo vast als Palmboom-Hout; weshalve men het zelve tot weevers-fpoelen , wiggen, fchaaVen en ander timmermans gereedfchap, gebruikt. De Stam wordt fomtyds wel agt of negen duimen dik: de Bladen gelyken naar die der Europifche KornoeljeBoomen, behalven dat zy fraaijer en grooter zyn. 2. Gewoone Kornoelje-Boom. Cornus communis Kornoelje-Boom , die de Bloemkroontjes van gelyke grootte met het Omwindzel heeft. Cornus arborea, Umbellis involucrum cequantibus. Linn. Syst. Nat XII Tom. II. Gen 149. Sp. 2. Hort. Cliffort. 58. Hort Upf al 9. Royen. Lugdbat. 249. Dal. Paris. 52. Cornus fylvestris mas. C. 'Bauh Pin. 447. Cornus mas pumi'.io. Clus. Hift. I. p. 13. a. Cornus horten/is raas. C. Bauh. Pin. 447. Deeze voert gemeenlyk den naam van Kornoelje-Boom, in 't latyn Cornus, in 't fransch Cornouiller of Cornier, in 't italiaansch Comiolo, in 't engelsch Cornel-Tree in *t hoogduitschSgcifcve^itfcvm/ ^utfcrtcecm en Spatel6aum/ om dat men zyne Vrugten aldaar §,omtl$ noemt. In Frankryk en DuitscMand groeit hy op veele plaatfen in 't wilde, inzonderheid in de Kreupelbosfen van Oostenryk. Somtyds wordt het een Boom van aanmerkelyke hoogte, doch dikwils blyft het een heesterachtig Gewas, waar van men zelvs heiningen in de tuinen kan maaken. Zyne Takken zyn knobbelig met eene ruuwe Schors, en het Hout is ongemeen hard en vast, bekwaam tot tanden van molen-raderen, handvatzels van allerley gereedfchap, en wat dies meer is. Van deeze hard- en taayheid des Houts, als hoorn, zou hy den latynfchen naam hebben. De Bladen zyn langwerpig ovaal, met eene punt aan 't end, gelyk die der Peereboomen, doch byna ongefteeld, en met zekere ribbetjes geaderd. In 't begin des voorjaars, 'eer de Bladen nog uitgefchooten zyn, bloeit reeds deeze Boom, en is als dan met geele mosachtige Kwast, jes bedekt, zo dat hy zich fomtyds geheel goudgeel vertoont. Hierop volgen de Vrugten ofBefiën, die men Kornoeljes noemt, eerst groen, daar na rood, en niet ryp wordende voor de maand Augustus. Zy ko. men ook by trosjes voort, en hebben de figuur omtrent van een Olyf, doch de grootte is niet meer dan de helft van'een Kers. Deeze Vrugten zyn wrangachtig zuur van fmaak, zeer verkoelende en famentrekkende; weshalve zy tot ftemping van den buikloop en al te groote ontlastingen, als een geneesmiddel gebruikt worden. Niet te min kan men ze ook als Kerfen en Aalbesfen, zonder eenig hinder, eeten,- maar de Byënkorven moet men niet in de nabuurfchap van deeze Boomen plaatzen , om dat de Honig der Bloemen haar fchaadelyk is. De Kornoeljes worden, gelyk de Olyven, in Frankryk met zout ingelegd, of ook gekonfyt: men maakt 'er een foort van Kwee-Vleesch van met fuiker of ho- KORNOELJE-BOOM. nig, dat zeer verfrisfchende in heete ziekten en de maag verfterkende is. De onrype Vrugten, zo wel ais de Bladen van deezen Boom, zyn inzonderheid zeer wrang en famentrekkende. 3. Roodtakkige Kornoelje-Boom. Cornusfanguinea.Kornoelje-Boom, met de Bloemtuiltjes bloot. Cornus arborea.Cymis nudis Linn. It. Westgoth. 32. Cornus Umbellis involucro multoties longioribus. Linn. Hort. Cliffort 33 Roy. Lugdbat. 249. Hall. Helv. 463. Dalib. Paris. 52. Linn Flor. Suec 131. Cornus foemina. C. Bauh. Pin. 447- Virga fanguinea. Dod. Pempt. 782. Theophrastus gezegd-hebbende, dat *er van den Kornoelje-Boom een Mannetje en Wyfje was zo heeft men den voorgaanden het Mannetje en dêezen het Wyfjegeheeten. Ten opzicht van de Bloem-en Vrugtmaaking komt dit egter niet in aanmerking; dewyl ze beiden Bloem en Vrugten voortbrengen. Deeze de Wyfjes Kornoelje-Boom by fommigen genaamd , voert eigentlyk den naam van Virga fanguinea of bloedige Roede, om dat haare Twygen donkerrood zyn. De Bla. den zyn wat breeder dan die van den voorgaanden: de Bloemen wit en ook by Tuiltjes groeijende; de Vrugten eerst groen en ryp zynde zwartachtig; ronder en kleiner dan de Kornoeljes en naauwlyks eetbaar, door haare bitterheid. Het Hout van deeze foort is van binnen voos; en dus van weinig of geen gebruik. Zy groeit ook op ver na zo hoog niet. blyvende meest heesteracbthf Dodonjeus noemt ze Wilde Kornoelje, volgens den naam * die 'er, zegt hy, hier te lande aan gegeeven wordt! doch, men heeft den voorigen ook in wilden en tammen onderfcheiden. De Italiaanen geeven 'er den naam van Sanguino en Sanguinello aan ; de Franfchen noemen hem Sanguin, de Duitfchers SSatttitad/ C^aitv M.$oftJ of ©foifMmw. 't Gewas i? in de noS' lyke deelen van Europa, Afia en Amerika, in kreupelbosch, gemeen; komende ook omltreeks Parys. hier in de Nederlanden en in Sweeden, in 't wilde voor. In Westgotkland nam Linn^us waar, dat de Bloem van deeze foort in 't geheel geen gemeen Omwindzel had. Mooglyk zal het 'er afgevallen zyn geweest: want elders zegt zyn Ed., dat de Bloemen ongelyk langer dan het Omwindzel zyn. Haller evenwel zegt ook, dat het Kroontje geen Omwindzel heeft, en brengt het verhaal te berde van Matthiolus, dat uit de Befiën van dit Gewas, by die van Trente, olie geperst wordt, om in de lamp te branden. Hy geeft "er de hoogte van tien voeten aan. 4. Witte Kornoelje-Boom. Cornus alba, Cornus arborea Ramis recurvatis, Cymis nudis. Linn Syst Nat XII Tom II. Gen. 149. Sp. 6. Mant. p. 40. Cornus fylvestris', Fruc'. tu albo. Amm. Ruth. 277. Deeze die zo wel in Kanada als in Siberiën groeit is van den Roodtakkigen alleen onderfcheiden doordien de Befiën wit zyn en de Takken omgekromd. Hy geeft nevens den Stam veele Uitloopers, die zich op den grond liggende uitfpreiden. 5. Sweedfche Kornoelje. Cornus Suecica. Kornoelje, die kruidig is, met tweevoudige Takken. Cornu. herbacea, Ramis binis. Linn. Flor. Lapp. 65. T. s-f- 3- Flor. Suec. 132, 138. Roy. Lugdbat. 249 Oed. Dan. T. 5. Cornus pumila herbacea, Chama periclymenum diiïa Dill. Elth. 108 T. 91. Periclymenum humile. C. Bauh. Pin. 302! Norvegicum. Ibid. Buxb. AU.Petr. p. 268. Alfme'bacci- fera  KORNOE'LJE-BOOMt fera-Suecorum. Fstfiw.k. Speels, Runs. Hort. 5. Periclymenum Pruthenicwn. Clus. Pm\n. p. 88. Deeze groeit natuur/yk in de noordelyke deelen van ..Europa. Zy is, onder den, naam van Laage Kruidige Kornoelje - Boom, door Dillenius in Afbeelding ,ge.bracht, die aanmerkt, dat dezelve Laag Periclymeiium genoemd wordt door de Autheuren. Men vindt ze ook in de noordelyke deeien van Engelandsn in Schotland op de gebergten , doch de voornaamfte groeiplaats fchynt Lapland te zyn en Sweeden, als, ook Noorwegen en Rusland. De Sweeden noemen dit Gewas Hoonfebaer en Smoorbaer , wegens de Besfen die het draagt, en daarom is het ock Mefomora van Rudbeck .getyteld, die het zelve Herba Paris met een groote Bloem en eene eetbaare Vrugt uit veele Besfen be■ftaande, genoemd hadt. Linnjeus heeft 'er insgelyks de Afbeelding van gegeeven, en befchryft het, onder de Laplandfche Planten, omftandig. De Wortel is houtachtig en dun, geevende Stengetjes uit, die vierhoekig zyn, naauwlyks een fpan hoog, met vyf of zes Leedjes, welke gepaarde Bladen hebben, zo lang als het uiterfte duimiid, een duim breed, de onderften kleinst. Uit den Top komt een Bloemfteeltje, dat aan 't end een Kroontje van witte Blaadjes heeft, tot een Omwindzel verftrekkende voor de Blommetjes, die men van zestien tot twee- en- dertig in het zelve telt. Zy hebben zeer korte Steeltjes, en beftaan uit vier zwarte Blaadjes , in een viertandig Kelkje vervat, dat een langwerpig Vrugtbeginzel kroont. Te gelyk met het Bloemfteeltje fpruiten uit den Top twee gebladerde Takjes, die veel langer opfehieten. Het Bloemfteeltje wordt langer; het Om. windzel valt af, en de Vrugtbeginzels veranderen in ronde roode Besfen, met een waterig fap gevuld en een tweehollig hartvormig Zaad bevattende: welke Besfen, trop-wyze zittende, zich byna als Braamen, of als Moerbeijen, vertoonen. Van dit Gewas met zyne Vrugten hadt Clusius reeds de Afbeelding gegeeven, die hem was medegedeeld en befchreeven door den Londenfchen Doktor Pen. njeus, gelyk hy verhaalt; zeggende dat het eene ver. fnapering voor de Pru.isfifche Boeren , by Dantzik, was. By Reiger, evenwel, in zyne befchryving der Planten , welke omftreeks die ftad groeijen, wordt daar van geen gewag gemaakt, 't Is zeker dat het, gelyk hy zegt, in Sweeden en Noorwegen overvloedig valt. In Juny door Westsrbothnie reizende, vondtLiNnjeus den grond van wyduitgeftrekte bosfehagiën en wildernisfen, door de fneeuwwitte Bloemen van dit Gewas, als met een wit laken befpreid. De Ingeze. . tenen, byzonderlyk het manvolk, gebruikt de Vrugten, die waterig en laf zoet zyn, zeldzaam; doch dezelven worden zo veel te gretiger van de kinderen gegeeten, zonder dat het hun nadeel doet, waar uit dan blykt, dat die geenszins vergiftig, maar veeleer, door een zonderlinge weldaad der natuur, tot verfris, fching van Herders, Reizigers en Beesten, aan die barre Gewesten gefchonken zyn. 6. Kmadaafche Kornoelje. Cornus Canadenjis. Kornoelje, die kruidig is, .zonder Takken. Cornus herbacea, Ramis nullis. Linn. Amen. Acad. I. p. 157. Pyrola Alfines Flore Brafileana. C. Bauh. Prodr. 100. Pin. 191. Burf. X. 106. lu Kanada is, volgens Linnjeus, degroeiplaatsvan XIII. Deel. KORONER. KORSTEN. KORSTGEWASS. 44.17 £en. dergelyk Kruid, dat egter dit .weezentlyke verfchil heeft, van geen Takken by de Bloemfteng uit tegeeven, en het Omwindzel langer heeft. Hier toe wordt het Brafiliaanfihe Wintergroen, met Bloemen van Muur en hartvormige Bladen , waar van Burserus een exemplaar aan C. .Bauhinus gezonden hadt, t'huis gebracht. Deez' geeft 'er de Afbeelding van en befchryft het omftandig. De hoogte is niet meer dan van 't voorgaande: de Omwindzels zyn geel en ver., toonen zich als. gefternde Bloemen. KORONER of Coroner is in Engeland de naam van eenen Gerechtsperfoon, die volgens de inzetting der Wetten, door Gezwoorens moeten laaten onderzee, ken, of eene geftorven Perfoon, wiens wyze van fterven verdacht is, eenen natuurlyken of geweldigen dood geftorven zy. KORRELIG KNOPJE , zie PORSELEINHOORENS n. 43- KORREL-KWARTS, zie KWARTSEN n. 7. KORREL-SPAATH, zie VLOEY-SPAATHEN n. 4. KORSTEN in het latyn Crustce, verftaat men in de Heelkunde door, alle, 't zy algemeene, 't zy byzondere veranderingen van den Oppeihuid alleen, of van het Huidweefzel tevens, in een hard, droog, en ongevoelig lighaam, van eene grootere of kleinere uitgebreidheid. De Korsten tasten alleen de Opperhuid aan, en is het gevolg eener kwaalyk geneezene verzweeringe , van het fchurftfmet, der kinderziekte:, en dergelyke. Altoos fcheidt ze zich af van zelve, of kan, na voorgaande betting met laauw water, of het aanleggen eener weekmaakende zalf of pap* met de vingeren of een heelkundig werktuig worden weggenomen. KORSTGEWASSEN is de naam welke den kundigen Natuurbefchryver Houttuyn aan die Korstachtige Zeegewas/en geeft, welke van geene fteenachtige natuur zyn. De Heer Linnjeus deezen, ingevolge zyne rangfehikking onderfcheiden willende van de genen, die bevoorens tot de Milleporen waren t'huis gebracht, was bevoegd eene nieuwe benaaming te gebruiken voor dit Geflacht; want het reeds lang bekende woord Efchara begreep ze beiden. De Schryvers van de voorgaande eeuw noemden dus Steen- of Kalkachtige Gewas/en, die als het geweefzel van linnen vertoonden. Efchara est Planta genus f ere Lapideum, telam textura fua quodammodo referens. Tournf. Injl. Rei Herbar. p. 576. Men kan dan niet met den Heer Pallas zeggen, dat Linnjeus, zonder de minfte noodzaaklykheid, den naam van Efchara met dien van Flufira verwisfeld heeft; noch het zelve voor eene las. tige of nadeelige, uit louter goeddunken voortvloeijende, naamsverandering uitmaaken. Zoophyt. p. 33. Nomen Efchara in Flujlram transmutavi, quum prius morbi homonymon, zegt Linnjeus. Zo ergens, immers, .hier geldt het fpreekwoord, dat eene goede leerwyze eene goede onderfcheiding vereischt. 't Woord Flujlra, is, wel is waar niet zeer bekend, doch het is niet nieuw verzonnen, noch oneigen. Men heeft 'er door verftaan een vlakke uitgeftrektheid, gelyk die der oppervlakte van de zee of van ftil water. Flujlra dicuntur, cum in Mari Fluiïus non moventur. Salmasius de Pallia, p. 139. Doch dit woord werdt dan in 't meervoudige gebruikt. Ik heb geen Ff ff be-  4418 KORSTGE WASSEN. bekwaamer nederduitfchen naam daar voor bedacht, zegt de Heer Houttuyn dan van Korstgewas; want die van Hoornwier feheen my niet zeer gepast te zyn. Veele Autheuren hebben den latynfchen naam Efchara, die byna het zelvde uitdrukt, zelvs in andere taaien fchryvende, behouden. Het is, volgens de bepaaling van Linn.eus, een geworteld of ergens op vastzittend Gewas, overal bedekt rnet celluleuze poren, uit welken Polypen als Bloempjes voortkomen. Dat egter ook eene plantaartige groeijing in het zelve plaats heeft, willen wy gaarn erkennen; ten minften in die Haderige foorten, welken de Kruidkundigen der voorgaande eeuw tot Wier, Zee-Ruy of Zee-Mos, betrokken hebben. Linnjeus heeft in- dit Geflacht een groote verandering gemaakt. De Pypachtigen, die 'er in de tiende uitgaaf van zyn famenftel in bevonden; heeft hy allen daar uit gemonfterd, en 'er thands twee 'hoofdverdeelingen in gebracht, waar van de eene die bevat, welke wederzyds, de andere de zodaanigen die maar aan de eene zyde poreus zyn. Drie foorten tekend hy van de eerften, drie van de laatften aan. i. Bladerig Korstgewas. Flujlra foliacea. Korstgewas, dat bladerig getakt is, de Enden beitelwys' afgerond hebbende. Flujlrafoliacea ramofa, laciniis cuneiformibus rotundatis. Linn. Faun. Suec. 2231-. Millepora membranacea, Rd Hort. Cliffort. 480. Efchara foliacea Rc. Ellis. Corall. 70. N. 2. T. 29, A. Porus Cervinus. C. Bauh. Pin. 367. Alga marinaplatyceratosporofa. J.Bauh. Hist. HL p. 799- Muscus marinus Rc. Morison Hist. IIJ. p. 646. T. 8. ƒ• 16. Fucus, telam lineam fericeamve textura fua cemulans. Raj. Angl. 42. N. 9. Juss. Mem. de l'Acad. de 1742- P- 298- T. 10. ƒ. 3. Pall. Zoöph. 26. Breed gebladerd Hoornwier. Lyst der Plantd. bl. 63. De Kruidkundige Autheuren hebben zich deeze foort, zonder eenig bedenken, toegeëigend. Bauhi, ïjus. hadt het breed gehoornd Zee-Wier, met Gaatjes, getyteld. Tournefort brengt het in zyn Geflacht van Fucus t* huis, onder den naam van Ray, die het genoemd hadt Zee-Ruy, welk door zyn geweefzel een linnen of zyden ftoffe nabootst. Morison noemt het Zee-Mos, dat ruuw en witachtig is, gelykende naar eene zyden ftoffe. Hy geeft 'er een afbeelding van, to wel als Tournefort en Ellis. Deeze laatfte feit het voor onder den naam van Bladerige Efchara , die fpongieus is met ontelbaare poren , hebbende wederzyds beurtlingfe boogswyze celletjes. De Engelfche naam fchynt Breedbladerig Hoornwier te betekenen. Sie hier wat zyn Ed. daar van zegt. „ Deeze Korallyn, frisch uit de zee genomen, is ^ van een fpongieus zagt geweefzel en heeft eene „, zeer visfehige reuk, maar, eenigen tyd op 't ftrand ^gelegen hebbende, wordt zy ftyf en hoornachtig, 5, gelyk 'teen of andere foort van verdorde bladen. De beide oppervlakten, met een vergrootglas beds keeken zynde, vertoonen zich als met celletjes be3, dekt, en, een ftuk daar van overdwars afgefneeden &p zynde, kan men het dunne vlies waarneemen, dat s, voor de celletjes van ieder oppervlakte tot een a, grondfteun ftrekt; „ Het maakzei van de Celletjes is zeer merkwaar- : ^ dig, alzo ieder aan den top boogswyze gewelfd is, 1 s, en een weinig famengetrokken aan het laagfte deel j », der zyden,. om plaats ts, maaks» vaoar de. boogen « korstgewassen; '„ van de twee naast daar aan paaiende Celletjes, zo„ dat'er, door deeze zonderlinge famenftelling, geen „ ruimte verlooren gaat. De ingang is onmiddelyk „ onder den Boog in ieder Celletje, ende wanden „ der Celletjes fchynen met doornen verfterkt te zyn, „ Ik heb aan den ingang van veelen een klein fchaal. „ achtig Lighaampje, dat naar een Doubletfchulp ge. „ leek, van eene doorfchynende amberkleur, met „ een zwarte ftip, zynde het lighaam van het doode „ Dier, gezien." Dit alles wordt door den Heer Ellis in Plaat vertoond, die aanmerkt, dat de vermaarde Doktor Jussieu kleine Polypen, zich uit deeze Celletjes uitbreidende, ontdekt heeft. Deeze ftelt de Celletjes voor, als kleine kegeltjes, naar boven wyd eh open, wederzyds gedoomd., en zegt: „ het Dier, in ieder hokje „ vervat, doet niet meer dan de helft van zyn lighaam ., voor den dag komen, waar van de Kop zich on„ derfcheidt door een kleine uitpuiling, ómgeeven „ met tien fyne witte Hoorntjes, welke, zich ver» „ langende en in 't ronde uitbreidende, de gedaante „ van een trechter nabootzen door de plaatzing, wel„ ke zy neemen. By aldien men het geheele Dier „ wil. waarneemen, zo als het begreepen is in zyn „ hokje, dan moet men eenige gedeelten van één der „ lappen waar uit het Gewas beftaat, affcheuren, „ waar door zich verfcheidene van deeze Huisjes ,, zullen openen, laatende het geheele lighaam van „ eenigen deezer Dieren bloot. Als dan ontdekt men „ door het mikroskoop , dat zy ieder gelyken naar een „ zeer klein witachtig Wormpje, welks onderfte end „. aangehecht is aan den bodem van een Hokje, het „ midden des Lighaams een weinig gezwollen, en dat „ het bovenfte gedeelte, voorzien met verfcheide „ Hoornen, deszelvs Kop is. Deeze Worm is een ■ „ zeer kleine Polypus van ongevaar een halve lyn „ lang, en men kan dit Diertje, ten opzicht van zyne „ geftalte, niet beter vergelyken, dan' by een van „ die Zaadjes, welke met pluis van boven zyn ge. „ kroond. „ Dit Gewas (vervolgt hy,) 'twelk men tot dus „ verre voor een Plant gehouden heeft, is door Im* „ peratus Porus Cervinus geheeten; zo wegens ds po„ reufe ftruftuur, die hy 'er in waarnam, als om dat „ het door zyne platte, en mee lappen uitgefneeden „ Steelen,. naar het gewey van een Damhert gelykt. „ Een breede dunne grond, (op een fteen, fcbulp of „ klip geplakt,) waar het aan groeit, geeft veele. „ dunne Steeltjes uit, die zich als bladerloof uitbrei„ den, waar van de Lappen in 't midden roodachtig, „ aan de kanten witachtig en van eene vliezige celte„ leuze zelvftandigheid zyn.'** De Heer Pallas oirdeelt, dat het geenzïnts d&. Porus Cervinus van Imperatus zy, en inderdaad, indien dezelve van eéna fteenachtige natuur was, beeft zyn Ed. daar toe groote reden. Dit Zee-Gewas komt hkwils in de winter, zo zyn Ed.waargenomen heeft, ->y geheele bosfen op onze ftranden aanfpoelen, zyhie waarfchynlyk van da klippen aan de engelfche kus:en afgerukt. Hy vondt 'er verfcheidenheden van net de zogenaamde Bladen aan 't end zeer breed, anleren diep ingefneeden, eenigen met lange fmalle lap>en, en fommigen, doch zeer zeldzaam, met alleen »p. de. k nten en vkjswyze. verdeeld Loof. Dergelyke ver-  KORSTGEWASSEN. verrchillen openbaaren zicb, xvanneer men de gedachte Afoeeldingen, van Tournefort, Jussieu en Ellis, met elkander, en met de onze, vergelykt. De grootfte hoogte was van een half voet en de breedte der Blaadjes als de pink of kleinfte vinger, van de band. Versch uit de zee gehaald zynde, hadt het iets van eene citroenreuk, zegt hy, met de gewoone reuk der lighaamen, die uit de zee komen, vermengd, welke het, gedroogd zynde, ook eenigen tyd behieldt. In 't vuur gebrand, egter, gaf het een aanmerkelyken (tank uit, en het zelve feheen een groote veelheid van eene kalkachtige aarde te bevatten. Door eene calcinatie, van een half uur lang, hadt het flegts een derde deel verlooren. 2. Beitelvormig Korstgewas. Efchara truncata. Korstgewas, dat bladerig en eenigermaete gegaffeld is, met de Blaadjes weinig verbreedende en aan de Einden als afgefneden. Flujlra foliacea fubdkhotoma, Laciniis linearibus truncatis. Linn. Syst. Nat. XII. Efchara foliacea millepora tenera angujlior, Foliolis quaji abfeisjis. Ellis. Cor. 69 T. 28. ƒ• a. Fucus marinus Jcrupufus albidus anvujlior, extremitatibus quafi abfeisfis. Kat. Angl. 43. Moais. Hist. III. S. 15- T. 8- ƒ. 17. Efchara fecurifrons. Pall. Zoöph. 19. Smal gebladerd Hoornwier. -Lyst der Plantd^ bl. 69. Op dergelyke manier, byna, ftelt de Heer Ellis sen foort van Korstgewas voor, dat insgelyks voorkomt aan de Europifche Kusten. De taaiheid der lappen, waar in het verdeeld is, die hier weezentlyk naar Blaadjes gelyken, onderfcheidt het zelve van de voorgaande foort. Ook verfchilt het daarin van dezelve aanmerkelyk, dat de Celletjes langwerpig vierkant en op ryën overlangs geplaatst zyn, geen tandjes op zyde hebbende. De Heer Pallas geeft 'er, wegens de figuur der Blaadjes, waarfchynlyk, den naam aan van Securifrons; alzo dezelven byl- of beitelachtiger dan in de voorgaande foort zyn. Ook heeft deeze foort zekere Steeltjes aan 't onder-end, die zich volmaakt als Worteltjes vertoonen; zo dat zyn Ed. dezelve ten hoogden naby oirdeelt te komen aan de Celdraagende Korallynen. Men vindt ze, zegt hy, op 't meeste vyf duimen hoog, bleek graauw, dun en broosch, glinfterende ais of zy met vernis overtoogen ware. 3. Haairig Korstgewas. Efchara pilofa. Korstgewas, dat bladerig is en op verfcheiden manieren getakt, hebbende onder aan de Poren eenen bordeligen Tand. Flujlra foliacea varie ramofa, Poris infmo Dente fetaceo Flujlra pilofa Linn. Faun. Suec. 2233. Corallina. Mem de t'Acad. de Paris 1712. p. 4.2. T. S. ƒ. 10. Millepora cru/laaa plana adnata, PunÜis quincuncialibus. Loefi Aü. Stockh. 1752 p n8. r.3. ƒ. i_4. Seb. Kab.Ilï. D. T. ioo./. 10. Efchara millepora. Ellis. Corall. 73. T. 31. ƒ• A. Efchara pilofa. Pall. Zoöph. 15. Lyst der Plantd. bl. 61. J De Heer Linnjeus ftelt deeze foort als een mosachtig takkig Zee-Gewasje voor, dat veel gevonden wordt in de zee aan de kust van Noorwegen, de Takjes dubbeld gevind, aan 't end knodsachtig, famengedrukt, overal met gaatjes doorboord en week hebbende, met een zagt Borfteltje onder ieder Gaatje; weshalve zyn Ed. 'er den naam van Haairig aan geett. Dit komt wat vreemd voor, wanneer men in aanmerking neemt KORSTGEWASSEN. 4413 hoe dat hier de Komachtige aangroeizels worden bygebraebt, welken door de Heeren Loeflikg en Reaumur waargenomen zyn. De Heer Reaumur een rood Haairig Zeeplantje befchryvende, dat zeer Takkig is, fpreekt tevens van dit aangroeizel, als volgt. „ Op deeze Plant groeit, taamelyk gemeen, een „ zeer fraai Koraalmos, dat van een verwonderlyk „ maakzei is. Het heeft een vuil witte kleur. De „ Takken zyn plat, ter breedte van ongevaar een halve „ lyn en veel minder dikte. Op het bloote gezicht fchy„ nen dezelven famengefteld te zyn uit ontelbaare ver„ fchillende deelen, die in elkander gewricht zyn, naar „ ongelykzydige vierhoeken gelykende, en Haairtjes „ uitgeevendeaan ieder Gewricht, dienaar deenden „ van het Takje geftrekt zyn. Daar is een rond Tak„ je, 't welk tot een Steel dient voor alle deeze plat„ te Takjes; maar het zelve is niet rond, dan om dat „ het of den Stam of de Takken omkleedt van dat „ Zee-Plantje (Fucus), daar wy van gefprooken beb,, ben. Dit Steeltje is, derhalve, eene Scbeede, die „ dunner wordt naar maate de Takjes van het Zee» „ Plantje verdunnen, welken het zelve dikwils ten „ ende toe omkleedt, geevende hier en daar de ge„ zegde platte Takjes uit: zo dat het een met het an„ dere een zeer fraaije kwast maakt. Het breekt ligt „ by leedjes af, en, dezelven met een mikroskoop „ befchouwende, dan bevindt men ze te beftaan uit „ een foort van Kokertjes, nevens elkander geplaatst, „ waar van twee de dikte en zes de breedte uitmaaken „ van de gezegde Takjes. De bovenfte enden zyn „ grootst, en geeven uit ieder hoek, van de vier„ kante opening, vier puntige vezeltjes uit, die. dus „ het geheele Gewas als haairig maaken, enz." De Heer Ellis, die het onregelmaatig fpongieus ge» bladerd Korallyn noemt, merkt het aan als de gemeene Celletjes van Zee-Infekten, waar mede de meeste Lighaamen in de Zee overtoogen zyn, doch wier Gewas zich ook fomtyds bladerachtig verheft, gelykerwys de Milleporen of Steenachtige Koraalmosfen. Zyn Ed. geeft de Afbeelding niet alleen daar van, maar ook die van dergelyke komachtig gegroeide Infekten-Celletjes , zonder Haairtjes, waar in hy eens de Polypus waargenomen hadt, zo als die door hem vertoond wordt. Corall. PI. XXIX. Lett. D. en D. I. Deeze zyn, zo hy getuigt, van eene vastere zelvftandigheid , dan de voorgaande. Tot een voorbeeld van dit Korstgewas, hebben wy zodaanig een aangroeizel op de Bladen van onze gewoone Zee-Ruy voorkomende, op onze Plaat XXXII, Fig. 3, benevens eene foort van Korallyn, welke men ook daar op dikwils aantreft, in afbeelding vertoond. De Heer Pallas, zeggende, dat men in 't nederduitsch deeze haairige foort Zee-Mos noemt, getuigd, dat dezelve aan onze ftranden zeer overvloedig is, omkleedende een foort van Korallyn, by hem Sertularia longisjima genaamd, en aan de enden van derzelver Takjes als Loof uitfehietende. Zonderling, egter, is het dat de Heer Ellis, die deeze Korallyn, welke hy Zee-Draad noemt, ook zo overvloedig aan de En» gelfche Kusten vondt, van dit dezelve omkleedende Korstgewas geene de minfte melding maakt. Ook fchynt het zelve 'er niét altoos in even groote over» vloed te zyn: want Pallas merkt aan, dat in 't beFfff 2 gin  44ao KORTEN INHOUD. gin van den winter des jaars 1764, door de zuide winden, een groote menigte van 't zelve aan onze ftranden opgeworpen werdt. 4. Papierachtig Korstgewas. Fluftra papyracea. Korstgewas, dat plat gebladerd takkig aangegroeid is, hebbende op de eene zyde ruitachtigë Celletje. Fluftra plano-foliacea ramofa adnata, hinc Cellulis rhombeis Linn. Syst. Nat- XII. Mars. Mar. T. 6. ƒ 25, 20. Efchara papyracea. Pall. Zooph. 18. Lyst der Plantd. bl. 68. De Graav Marsigli, door wien dit Korstgewas, in de Middellandfche Zee , van de plaatzen daar men Koraal vischt opgehaald werdt, rtelt het zelve verkeerdelyk als de Porus Cervinus van Imperatus voor, zo de Heer Pallas aanmerkt. Deszelvs geftalte zweemt naar die van het Genavelde Aard-Korstmos. Het groeit horizontaal, met vliezige Bladertjes, die geelachtig zyn, en aan de ééne zyde flegts met poren, hebbende de andere zyde vry en ruuw. De Heer Pallas oirdeelt, dat dit Korstgewas in ge. ftalte veel gelykt naar eene foort, welke hy Loofdraa'gende noemt, en waar van een Trosje, als een halve vuist groot, uit Indien afkomftig, zich bevondt in 't Kabinet van den Heer Willem van der Meulen. Zoöph. 17. Seb. III T. 96. ƒ. 6. Ellis Corall. Tab. XXXFIIL fig. 8 O, P. De Figuur van Seba, welke hy aanhaalt, heeft niets trosachtigs of dat naar een kluwen gelykt, en beeldt, zo wel als die van Ellis, ook door hem bygebracbt, één der twee eerfte foor. ten af, van onze en de Engelfche Kusten. Deeze Indifche, in tegendeel, heeft de Celletjes maar aan ééne zyde van de Blaadjes: zo dat die aanhaaling weinig ftrookt. 5. Vliezig Korstgewas. Flujlra membranacea. Korstgewas, dat plat gebladerd, onverdeeld is en aangegroeid, hebbende op de ééne zyde langwerpig vierkante Celletjes. Fluftra plano-foliacea indivifa adnata, hinc Cellulis quadrangulis oblongis. Linn. Syst Nat. XII. In de Oostzee vindt men dit Korstgewas, omkleedende Zee-Planten , Steenen en kalkachtige Klompen. Het uitermaate dun, onverdeeld, dicht aangegroeid, Vlies, het welk van buiten alleen langwerpig vierkante Celletjes heeft, aan de hoeken wederzyds met eea uitfteekende Punt voorzien. 6. Streepig Korstgewas. Fluftra lineata, Korstgems,"dat plat gebladerd, onverdeeld is en aangegroeid, hebbende op de éene zyde ovaale Celletjes. Fluftra planofoliacea indivifa adnata, hinc Cellulis ovalibus. Linn. Syst. Nat. XII. Op de Zee-Planten, in de Oceaan, komt deeze foort voor, die een Vlies maakt, gelyk de naast voorgaande, maar de Celletjes ovaal, dicht aan elkander enop dwarfe ryën geplaatst heeft, met een ruimte tusfchen ieder ry, ter breedte van de Celletjes, die aan den rand met agt tanden of daar omtrent gehaaid zyn. KORSTSTEEN, zie DRUPSTEENEN n. 2. KORST van de POT, zie GEITENKRUID n. 3. KORTEN INHOUD in het latyn fuimnarium, be•tekent eene verkorting die in weinig woorden, het wezentlyke of de zelvftandigheid van een hoofdftuk, van éene verhandeling, van een werk enz. bevat. De korten inhoud welke men aan 't hoofd van een boek, van eene verhandelihge , van- eene wet ena. plaatst, is van veel nut voor den leezer, om hem j «en algeraeea denkbeeld vaa den geheelen inhoud te 1 KORT RECHT. geeven, en de verftaanbaarheid van hef gene waar *t op aankomt gemakkelyker te maaken. De korte inhouden zyn inzonderheid noodzaaklyk ten aanzien van de Gefchiedenisfen, om naamentlyk onder een verkort oogpunt, de voornaamfte gebeurtenisfen te fchetzen en aan te toonen. KORTGATJE, zie ^AGTKAPELLEN n. 34. KORT GESTENGD GANSER1K, zie GANSERIK n. 29. KORT GEZICHT, zie GEZICHTZIEKTENS A!^.13-'- a1 ,tw8 i:- nssn.-i 3'lir. s.n n; rsi ïik/\ KORT RECHT betekent fpoedig en zonder onnodige uitftellen eene twistzaak'door den Rechter be- flisfen. Inzonderheid verftaat men door Kort Recht, wanneer in de Steden de Gedaagde gehouden is terftond by monde te moeten antwoorden, den Impetrant of Ëisfcher te repliceeren,' en de Gedaagde te dupliceeren , om op de argumenten als dan aange» voerd, en op de bewysftukken en befcheiden welke door Partyen aan de Rechters worden overgegeeven, recht gefprooken te worden. Dit Kort Recht heeft in veele Hollandfche Steden plaats in zaaken van honderd guldens'en daar beneden; zie Manier van procedeeren in de Steden en ten Platten Lande, art. ris Ook wordt 'er Kort Recht gedaan , wanneer men procedeert by Viotrecbt. Verder ten aanzien van Wisfel, waar in men by arrest op de goederen en gyzeiing op den perfoon procedeert; zie Willek, van Amfield. van den 2 Decemb. 1664. De meeste Hollandfche Handvesten behelzen; dat men allen man , kort, onvertogen , en vlotveerdig recht doen zal. Dit pleeg op fommige plaatzen zo fpoedig te gefchieden, dat 'er maar drie rechtdagen toe gefield wierden ; zo als blykt aan de -Handvest door Graav Floris in het jaar 1288 aan die van Monnickendam gegeeven. Ook mogten van ouds de vonnisfen van Amfleldam niet langer dan drie veertien dagen gedraagen worden, zo als blykt uit de Handvest van Graav Willem van het jaar 1342 , geboekt in de Handvesten van Amfleldam. Hertog Aelbrecht van Beteren beval ook fchriftelyk aan Schepenen van Hoorn, om reden dat die dikwils hunne vonnisfen uitftetden tot kosten en moeite van partyen liiiganten» „ dat zy geene vonnisfen zouden fteeden, langer dan „ drie rechtdagen, en dat zy dat uitten, zouden op \, de vierde dag zonder eenig hooger vertrek," zie Velius Kronyk van Hoorn. Ingevolge de oude Keuren van Zeeland, Cap. I. art. 30. „ moesten de Schepenen alle zodaanige zaaken, die in ftaat van wyzen ge„ bracht waren, binnen zes weeken uiten, of zulks „ niet doende in eene herberg gaan, die de Schout „ hun wyzen zal", en' daar blyven by dagen en by „ nachten op heur zelvs kosten, tot'er tyd toe dat „ zy hun vonnis zullen geuit hebben r en de waart ,, dat zy 't niet en deden, t'en lettende noodzaake, „ zo zullen zy elk verbeuren alle dagen tien fcbeliin,', gen fwarten, en daar af zal de Schout dietweedee„ len hebben, en de Klager het derde deel''. Ook is dit het oogmerk van de Heeren Staaten zel?s, zo wel als dat der Graaven geweest.- zo befpeurt nen duidelyk op het einde.der voorreden van de ïruttie voor den Hoogen Rxad; dat die daarna is inge. icht, „ ten einde de z-aakea aldaar vallende ten min- »fte  KOSAKKENT" „ fte kwetzinge en fieensn van Partyen, en metfpoe„ dige uitinge van de gefebillen en korte rechtsvor- dering zouden worden beleid en verricht". In de voorrede van de Inftructie voor den Hove, zegt Kei. zer Kakel den v-yfden, dat hy die heeft doen inftellen om de Procesfen te verkorten, en om die tot minder kosten van partyen te mogen geleiden; van den zelvden aart was ook de Ordonnantie van kleine zaaken voor den Hove van Holland, by de Staaten van denzelven Lande gemaakt; „ tot vordering vanjufti,, tie, en gerief van Partyen", zo als in de voorrede gezegt wordt; en de Ordonnantie op het ftuk van de Juftitie binnen de Steden en ten platte Lande van Holland, is ingevoerd „ om de ingezetenen van dien „ te doen geraaken tot expeditie van Juftitie, ten ,, meeften dienst en gerieve, en ten minfte kosten ,, van Partyen", gelyk mede in dezelve voorrede te zien is. Met het zelvde inzicht hebben de Heeren Staaten van Utrecht de Inftruttie van het Hof doen inftellen, op dat wordt 'er in het hoofd daar van gezegt, „ de Juftitie aldaar met goede orde en ten min-. fte koste van Partyen, en met zo fpoedige expedi- tie als eenigzins mooglyk is, geadminiftreerd zou„ de worden"; voorts wordt 'er in de Ampliatie op die zelvde Indructie gemeld: „ dat zy willen dat de. Juftitie niet alleen oprechtelyk zal worden geadmi„ niftreerd, maar ook ten fpoedigften en ten minften ,, kosten van de Onderzaten". Dit een en ander hebben ons van alle tyden het Romeinfche Recht, de Graaven en 's Lands Staaten voörgefchreeven. Doet Kort Recht, zegt Cicero de Legib. Lib. III. Laat alle Magiftraaten en Rechters de rechtzaaken kort afmaaken, gebiedt Keizer Zeno in L. omnes 12, Cod. de Judiciis. Geene rechtzaaken mogen uitgefteld worden. L. Sancimus 28. 5- 2. £f de adminift. tit. L. 2. §. uit- in fine C. de jurejurando propt. Calum, dand. Rechtzaaken mogen door Advocaaten niet worden uitgefteld of fleepende gehouden. L. quisquis. 6. 5- 4' C°d- de pofiuland»; dewyl het geenzints behoorlyk is, dat het gene tot bekorting der twistgedingen is ingevoert, tot het tegendeel verdraait worde. DIS. L. 2 in fine Cod, de jurejurando propt, calum. dand., £f ibi Gothofred. want de onkosten van rechtzaaken, behoort men met kort recht goed te maaken. Cap. dispendia Uturn 3. de refcript. De oneenigheden van twistende lieden met een kort vonnis af te maaken, betaamd aan de billykheid én rechtvaardigheid. Cap. Jurgantium 2. de Jent. & re jud, KOSAKKEN is de naam van zodaanige Krygsbenden, die onder de ongeregelde Troepen welke Rusland en Polen in dienst heeft, voor de besten worden gehouden, en het meest naar de geregelde gelyken. Zie 'er hier de befchryving van , zodaanig als die door den Heer William Coxe in zyne Bsfch. der Maatfchappy en Zeden in Polen, Rusland &c. IV. D. bl. I36 enz. voorkomt. I De Kofakken zyn doorgaans klein van gefta'te, zy draagen kleine knevels, fcbeeren het hoofd kaal, uit. genomen de kruin, waar ze een kleinen kring haair laaten. Hunne kleeding is een bonte muts, een wyde lange Afiatifche rok, lange broek, laarzen of halve laarzen, zonder fpooren; doch een zweep hangt aan hun rechter arm. Hunne wapens beftaan in een fpeer van twaalf voeten lang, een paar pistoolen aan KOSS. KOSSEM. 4421 de linker zyde, een patroontas aan de rechter, en een kleire dolk. Hunne Paarden zyn fterk en lee. vendig, maar niet fnel; zy zitten op een foort van Husfaaren-zadel: opeen korte gallop rydende, ftaan zy overeinde in de ftygbeugels, wenden zich zeer vlug om, en neemen verfchillende houdingen aan. Nimmer zetten zy hunne Paarden aan om rechtftreeks weg te fpoeden, maar wenden ze, onder 't gallopeeren , in verfcheide richtingen ; befcbryvende in 't voortgaan een flangentrek, fteeds van de rechter naar de linker zyde houdende. Niet in bedryf zynde, draagen zy de fpeer in een fjerp: in 't gevegt houden zy dezelve, tegen den vyand gewend, bykans in 't midden vast, en vormen het tegenwigt met hun arm; door de gewoonte wenden zy dit wapentuig, met veel behendigheids, tegen het bedoelde voorwerp. Wederkeerende, laaten zy de fpeer op hun fchouder rusten, als ter afweeringe der flagen, nu en dan de punt tegen den nazettenden vyand wendende. Deeze Kofakken worden, uit hoofde huns afkeers van geregelden wapenhandel, nooit legerswyze ten aanval gebruikt; maar alleen in fchermutzelingen, en zyn zeer behendig in hunne ongeregelde wapenver. richtingen; doorgaans laat men ze op den vlugtenden vyand los gaan, wanneer zy veel uitrichten. Zy munten uit in het doen van patrouilles, in het bewaaken van buitenposten, en kennis des Lands. De fchranderheid, welke zy verkrygen door hebbelykheid, is, in fommige opzichten, verbaazend: door een plekgronds, onlangs van den vyand op de verwilderde wyze doorgetrokken , te bezien , kunnen zy, met eene vry groote naauwkeurigheid , bepaalen , hoe veel Paarden 'er overtrokken. Eenigen hunner kunnen ontdekken of 'er eenige beweeging by de Troepen plaats hebbe, op een veel verder afftand dan de gewoone waarneeming toelaat; anderen kunnen, door hun oor op den grond te leggen, het loopen van menfchen of het getrappel der paardenhoeven, op een verren afftand ontwaaren. Zy kunnen alle dagen, zonder tusfchenpoozen van rust, te veld trekken; zy zyn onvermoeid in den vyand af te matten, en te vrede met een fchaars onderhoud; zy vorderen niet dat 'er eenig voeder voor hunne Paarden wordt medegenomen. 'Er zyn agt Regimenten in Rusland van deeze Kofakken; elk Regiment beftaat uit vyf Esquadrons , en iederEsquadron uit honderd man, behalven de Officiers. De Rusfen hebben, daarenboven, zes andere Regimenten Paardevolk in dienst, geregeldeSpeervoeters geheeten , in wapenen en toeftel gelyk aan de Kofakken^ van dezelve alleen onderfcheiden, door een klein verfchil in de kleeding. KOSS. De Jakuten, een volk van Siberiën, rekenen de afftanden tusfchen de eene en andere plaatzen, volgens eene maat, waar aan zy in hunne taal de naam van Kofs geeven: deeze is twaalf Rusfifcbe werden groot, zo dat ieder werst op een groot kwartier gaans gerekend, de Kofs ten naasten by drie of drie en een halve uuren gaans kan uitmaaken. KOSSEM. Pinguedo d memo dependens, antheron, mentum inferius: bucula fub memo. Lud. Vives, vuige <^o^fum. Met dit «5o£fnm/ «r5cf$:m komt o. vereen der Hoogd. (SofdSe/ een woord, den Sweeden en Switzers gemeen, die het nietonwaarfcbynlyk ge» Efff 3 no<  4422 KOSTER. KOSTSCHOOLEN. KOSTSCHOOLEN» nomen hebben van het franfcbe Gofier, la gorge (guttur). Het Iatynfche woord Guttur fmelt ligcelyK in den mond der Italiaanen tot gosfo, waar van wyders gozzo en gozier. Wacht. Glosfar. Germ. In on¬ ze taal, is bet woord ftogfem thands alleen gebruikelyk van 't rundvee: maar voorheen noemde men in een mensch met dien naam, dat nu onderkin heet. Zie Huydecop. Proeven van Taal en Dichtk. I. Deel, bl. 395. druk in 8va. Hier volgen eenige voorbeel¬ den, ten aanzien van het rundvee. Hy fteekt, moedigh op zyn fclireden, Met hals en hoornen uit. de vette kosfem hangt Om laeah, beneén den hals: Vond. Ovid. Herfc. 37. B. vs. 1087. Hv ftreelt den kosfem, en de harde ftierehuiden. Ibid. VU. B. vs. 182. En ziet met vrolykheit de traege Beeinfter koe In malfche klaver treêh tot aen den kosfem toe. Ant^nid. TJlr. B. IV. bl. 107. O vette beemden, daer het vee Tot aen den kosfem in gaet weiden. Anonym. Batav. KOSTER. Dit woord is afkomftig van het Iatynfche Cuftos, welke naam men in vroeger eeuwen gaf aan een geestelyk perfoon, die met de zorg belast was om de Kerk te openen en te fluiten. Naderhand is 'er in de geestelyke Kapittels, onder de Kanunniken, wel altyd een van deezen naam gebleeven, doch die zyn ambt altyd door een perfoon van minder aanzien laat waarneemen. In de Protestantfche Kerken heeft men dit laatfte voorbeeld ten deele nagevolgd : want hoewel daar het ambt van Koster fomtyds vereenigd is met dat van Voorzanger , ftaat het nogthands ook aan fommige plaatzen op zich zelve, en is zo voordeelig, dat het doorgaans aan lieden uit de regeerende familién wordt opgedraagen, die wel de inkomften daar van trekken, maar het, voor een geringe fom, door een ander bedienen laaten. Dit is wederom één van die verkeerde fchikkingen in de Maatfchappy , door welke de byzondere leden genoodzaakt worden, om fommigen hunner medeleden onder allerlei voorwendzelen te voeden, fchoon de laatften daar voor niets verrichten, en dat gene op hun gemak verteeren, wat anderen voor hen verdienen. Het zou eene wenfchelyke zaak zyn, dat alle publyke Ambtenaaren genoodzaakt wierden, zo lang hunne krachten toereikende waren, ook het ambt zelve waar te neemen; of, indien zy door hunne hoogmoed of onbekwaamheid daar van teruggehouden worden, zy dan daar van ontilaagen, en het zelve aan een ander mogt opgedraagen worden, die voor de lasten welke hv heeft, ook de wezentlyke. vrugten van zynen arbeid konde genieten. KOSTSCHOOLEN zyn zodaanige Schooien, daar de opvoeding der jeugd ten eenemaale aan de.zorg van den Meester of Mademoifelle wordt toevertrouwd. - Veele zodaanige Schooien vindt men in ons Land, egter zeer weinigen die aan het eigentlyke doelwit beantwoorden. De Heer H. A. Bake merkt in eene aantekeninge. gevoegd by zyne vertaa ling van de Geneeskundige Staatsregelinge van J.P.Frank LD. bl. 392, zeer te rechte aan, van de beftierfter eener vrouwelyke Kostfchool fpreekende: ,, Waar toe „ ftrekt zich (vraagt hy) doch haare zorge uit, om ,, braave vaderlandfche Huishoudfters, omgezoi.de ,, Vrouwen te vormen, van dewelke men zich een „ talryk en welvaarend nakroost belooven kan? nim,, mer is dat haar oogmerk, alle haare poogingen „ ftrekken zich niet verder uit, dan om met behulp der nodige meesters, haar dje kundigheden te doen „ verkrygen, die ik erkenne in een Vrouw van rang „ en middelen nuttig te zyn, maar egter niet anders „ dan als fieraaden befchouwd moeten worden, en ,, die nimmer het wezentlyke van eene braave Moe„ der des buisgezins uitmaaken. Wordt niet in zeer „ veele Schooien, de huishoudings-kunst, het voor„ naamfte , het meest noodzaaklyk voorwerp der „ vrouwelyke opvoeding, als veel te laag voor vrou„ wen van aanzien en vermogen, volftrektelyk ver» „ waarloosd? — den toegang tot die gedeeltens van „ het huis, welke zy ter verkryging eener zo nood„ zaakelyke kunde naarftig behoorden te bezoeken, „ word haar volftrekt verboden, de dampkring dee„ zer vertrekken zoude voor haar bekoorlykheden ,, nadeeiig zyn ; de bedienden die zich plichtshalven ,, in dezelve ophouden, zyn te verre beneden haar, „ dan dat zy zich met haar byzyn bezoedelen zou,, den, en waar toe doch zouden hen deeze kundig„ heden dienen, zy, die eenmaal zelve in het beftuur „ eenes huisgezins zynde, middelen genoeg zullen „ hebben, om zonder eenige kundigheid, door dé ,, hier toe vereischte bedienden, alles te doen uit„ voeren. — Wordt dit niet in zeer veele Schoo„ len zo niet woordelyk, ten minften door daaden „ onze beminnelyke Kunne ingeprent. „ Wat de lighaamlyke opvoeding, de ter behou„ denis der gezondheid zo noodzaaklyke lighaamsoef„ feningen, eene gezonde leevensregel, eene wel- voeglyke en gefchikte kleeding aanbelangt, nim„ mer is het verre de meeste onzer Schoolhoudfters ,, in de gedachte gekomen, dat dit pointen waren, „ waar voor zy eenigzints verantwoordelyk zyn; „ in eene knellende en opgepronkte kleeding met ee„ ne ftaatige houding en langzaame fchreeden, nu en „ dan, paar aan paar, eenige ftraaten op en neer te ,, wandelen, zie daar haares bedunkens eene genoeg. „ zaame iighaamsoeffening , ter vergoeding van de „ zittende leevenswys, en de beflooten vertrekken, „ waar aan haare leerlingen zich voor het overige „ van den dag, zelv geduurende haare uitfpanningen „ moeten onderwerpen; wat de kleeding aangaat, „ het is genoeg, dat dezelve naar de fmaak gefatfoe„ neerd is, en het poftuur op het allervoordeeligst „ vertoond, zy moge voor het overige, ten uiterfte ,, ongemaklyk zyn, zy moge de borst knellen, en al,, le de ingewanden uit hunne plaatzen , en op elkan„ der persfen, zy moge allerblykbaarfte oirzaak zyn, ,, eener gebrekkige fpysverteering, en honderd an„ dere, in het vervolg fomtyds doodelyke kwaaien; „ dit alles is geheel buiten haar, men moet zich ter „ navolging der mode alle deeze ongemakken getroos„ ten, en de gewoonte zal dezelve wel haast draag„ lyk maaken; dit is al den troost, die het klaagend „ meisjen op haare jammerlyke klagten van haar ver„ werven kan." „ Zie daar, eene geringe fchets van den toeftand „ onzer meest vrouwelyke Kostfchoolen, alwaar zich „ onze meisjes veelal in het gewichtigst tydftip van „ hun leeven, dan, wanneer het lighaam meest vat- „ baar  KOSTSCHOOLEN. », baar is, om door nadeelige houdingen voor altoos „ bedorven, de ziel, om door fcbaadelyke grondbe,, ginzels voor al haar leeven vergiftigd te worden, zich bevinden. —— Ja wilde ik hier verder over uitweiden, het zoude niet moeijelyk te betoogen „ zyn, dat uit deeze Kweekfchoolen meer zieklyke, „ pronkzieke, en verkwistende Coquettes, dan ge,, zonde, zedige en nuttige Huismoeders te verwach,, ten zyn." Zie hier nu nog het ontwerp eener Kostfchool voor jonge Juffers, die te wenfchen ware dat in derzelver meeste bepaalingen konde in praktyk gebracht worden; wy zouden dan wat meer bekwaame Huisvrouwen en Moeders uit die Kweekfchoolen bekomen, daar die nu volgens het zeggen van den Nederlandfchen SpeSator, IV. L\ bl. 187. van de vyftig naauwlyks ééne opleveren. Het ontwerp van dien zelvden Zedefchryver ontleend , is van deezen inhoud. Dewyl de Sexe gefchaapen is, met oogmerk, om hetmenschdom in weezen te helpen houden, in dit tydelyke de mannen te dienen, te gerieven, te genoegen, en te helpen in 't bevorderen van een aangenaam leeven , moet de eerfte en altoos duurende les aan onze jonge Juffrouwen zyn, niets buiten de Godsdienst als eene hoofdzaak te leeren , dan 't gene de meestebetrekking heeft tot de bevordering van het groot oogmerk haares tydlyken leevens. En dewyl zy meestal gefchikt en geiieigd zyn tot een gehuuwden leevensftaat, zo moet inzonderheid de groote bezigheid van haare jeudiger jaaren zyn, de oeffening in zaaken, die haar van weezenlyken dienst voor al haaren leevenstyd kunnen zyn, om aan de plichten van goede Huisvrouwen en Moeders wel te beantwoorden. Waar in nu beftaan die bezigheden en oeffeningen. In tafeltapyt te leeren naaijen of borduuren ? In point de Reine, petitpoint, «n 't handwerk van bloemen flikken ? Beftaan zy in aartig te danfen en te muficeeren? zyn zy geleegen in het verzinnen of namaaken van eenige dracht, kapfel, breiwerk, en in de konst om zich volmaakt te kleeden naar de mode? Geenzins: men neemt dierhalven voor met de jonge dochters in een daar toe op te rechten fchool eenen gantsch anderen weg in te flaan;. en haar in 't zelve getrouwlyk en grondig te onderwyzen, in de navolgende weetenfehappen: na dat zy vooral wel zullen geleert hebben te fchryven en te ïekenen r voor eerst, in den natuurlyken en geapenhaarden Godsdienst, ten einde zy de betrekkingen in welke zy flaan tot haaren Schepper, haare mede menfchen, en- zich zelve leerende kennen, met afkeer vervuld mogen worden tegen alle- wuftheid, hoogmoed-, dartelheid , geveinsdheid , kwaadfpreekendheid, onkuisheid, gierigheid; en van der jeugd af aan zich eigen leeren maaken de tegenovergeftelde deugden van bezaadigheid, kleingevoelighetd, deftigheid , openhartigheid, menschlievendheid, ingetoogendheid, mildaadigheid en eerbied voor God en zyne wetten. Vervolgens zal men de jonge Juffrouwen mede da gelykfe lesfen geeven in het linnen en wolle naaijen, brengende hen tot die volkoomenheid in dit hand werk dat zy, des noods, 't gene tot haar eigen lyf iahoort ea een groot gedeelte van kinderen en man- , KOUDE. 4423 nen kleederen zelv* maaken, ten minften wel overleggen en ordsneeren kunnen ten zuinigfte. Eene hoofdzaak die men haar dagelyks en mede van der jeugd af aan onderwyzen zal , met behoorlyke ftraffe zelvs tegen de onwilligen, zal zyn de kunst om in de keuken met alles om te gaan het gene tot het opdisten behoort, geene fpyze, hoe gering of kostbaar daar van uitgeflooten; zullende hen geleerd worden alles te kooken, te ftooven, te braaden en te bakken; in den flachttyd, het fpek, vleesch, de worst, het zult gereed te maaken; in het najaar de groentens wel in te leggen, en *t een en ander voor bederf te bewaaren. Twee aan twee zullen eiken dag zich hier mede bezig houden; en die best leert of de grootfte bekwaamheid in dit gewichtig ftuk laat blyken, zal telkens om de maand een zilvere lepel tot prys verdienen. Ook zullen eiken middag en avond twee der fcholieren voorfnyden, volgens de regelen en lesfen die men hen geeven zal, ten einde zy aan geen tafel ooit verleegen zitten, en hunne gasten in orden bedienen mogen. Van dit onderwys zal een gedeelte beftaan in de weetenfchap om alles op zyn tyd te fchaf. fen, en dus het recht vermaak te hebben van 't gene in eiken tyd van 'tjaar, door de Voorzienigheid aan de menfchen gefchonken word; ten einde nooit in den zomer winterkosten op tafel gebracht worden, enz. enz. enz. Inzonderheid zullen de jonge Juffrouwen ook zeer grondig, aan leevendige voorwerpen worden onderweezen, in de behandeling van kleine kinderen : in het boekhouden; en in 't groot geheim om met weinig: zo veel te doen als anderen met groote fommen, zo* wel ten opzichte van de kleeding als van de huishouding en opdisfing. Na dat zy zich in deeze gemelde dingen zodaanig geoeffend hebben, dat zy blyken kunnen geeven van hunne bekwaamheden, zal men hen, de zinlykheiddaar toe flrekkende, onderwyzen, in deeze en geene bywerken en kleinigheeden van de mode; als ook in de zang- en danskonst, ten einde zy by het nodige en nutte ook als't pas geeft, het vermaaklyke zouden konnen voegen. Eindelyk zal het onderwys in alle de voorverhaal»de zaaken aan de jonge Juffrouwen niet gegeeven wor* den door eene en de zelvde Leermeesteres; maar in; elke weetenfchEp zullen zy door eene afzonderlykeonderweezen worden, die volmaakt in zyn foort, en; van haver tot garst eenen Hollander zyn zal. KOTTOEN, zie KATOENBOOM. KOUUE , in het latyn Erigus. Het woord Koude op eene zelvflandige wyze genomen , heeft twee verfchillende aanneemingen; eigenlyk betekent het eene byzondere aandoening of gefchiktheid vanonze Ziel, eene gewaarwording die in ons ontftaat door eene zekere beweeginge in onze werktuigelyke^ deelen te wege gebracht; van dien aart is de verandering welke men ontwaar wordt, wanneer men fneeuw of ys aanraakt. Ook maakt men gebruik van dit zelvde woord, om eene der toevallige eigenfebappen van de ftoffe aan te duiden, ten einde daar medé den zonderlingen toeftand in de lighaamen uit te drukken;: eenen toeftand waar in zy in ons die gewaarwording kan verwekken waar van wy fpreeken. Aan  44H 'KOUDE. Aan den Heer Cullen zyn wy zeer rechtmaatige denkbeelden verfchuidigd, over de werking der Koude op de dierlyke huishouding. Alle waarneemingen Hemmen overeen, om ons de Koude, wanneer dezelve niette hevig is, of te langduurig, te doen aanzien voor een verfterkend middel? Niets is van meer aangelegenheids dan de kinderen daar aan'bloot te ftellen, en ze vroeg de indrukken daar van te leeren draagen, *t welk zeer gemaklyk kan gefchieden, als men ze eene daar aan geëvenredigde lighaams beweeging bezorgt. Plato had reeds waargenomen, en wy kunnen alle dagen zyne waarneeming herhaaien, dat kinderen , niet mal-teder, maar rustig opgevoed, bevryd waren van zinkingen en verkoudheden, het droevig deel voor weekbakke kinderen. Hoe veele zenuwkwaaien, geduurende den winter, door een zittend leeven, by een groot vuur aangekweekt, zouden gemaklyk en ras wyken, als wy moeds genoeg bezaten, om by tusfchenpoozen in de open lucht ons 'te begeeven, en deeze in beweeging door te brengen. Hier door zouden wy de beweeging der fpieren verfterken, de ademhaaling en fpysverteering zouden een nieuwe maate van veerkracht krygen, en wy zouden door deeze beurtwisfeling, alle de aangenaamheden van eene warm en gemaklyke kamer, met een verdubbeld genoegen fmaaken. Uit de verhaalen der Reizigers blykt, dat de menfchen over *t algemeen de ftrengfte Koude kunnen ver. duuren. De Heer Gmelin , heeft in Siberiën , geduurende den winter des jaars 1735, eenen graad van Koude uitgeftaan, gelyk aan die, welke voortgebracht wordt door het mengzel van Sal-Ammoniak met Ts. Da Vogels vielen in hun vlugt dood neder, onbeftand- tegen de knellende Koude. De Hoogleeraar Pallas heeft, in den jaare 1772, door dat zelvde gewest reizende, eene nog fterker proeve doorgeftaan : dewyl-, op den zevenden van wintermaand deezes jaars, kwikzilver, door hem aan de Koude des luchts blootgefteld, tot dien trap bevroos, dat het een vast en fmeedbaar lighaam wierd; doch in landen, waar de Koude zich tot dien buitengewoonen graad doet voelen, heeft men geen beter middel om zich aan de heillooze gevolgen van dezelve te onttrekken, dan lighaams beweeging. Onder de Nederlanders , die in 'tjaar 1597 op Nova Zembla overwinterden, kwamen de zodaanigen, die te dicht by *t vuur ineen wel dicht geflooten gebouw, onthielden, door de Koudt om, terwyl zy die in de open lucht veel beweegings zogten, gezond en fterk bleeven. Aanmerkelyk is het voorbeeld van de uitwerking eener geftrenge Koude die wy hier aan onze leezers mede deelen, getrokken uit Kapitein Cook's, Voijage for making Discovery's in the Southern Hemifphere. Op den 16 January 1769 (wordt daar gezegt) gingen , daar Kapitein Cook met zyn fhhip in de Baay van Goed Geluk voor anker lag, vroeg in den morgen.ftond, Mr. Banks en Dr. Solander, met hunne medehelpers en knegten, benevens twee matroozen, om hun in het draagen van den voorraad te helpen, vergezeld van Mr. Monkhouse, den Chirurgyn, enMr. Green, den Starrekundigen , van bet fchip, met oogmerk om zo ver zy konden, landwaards in te gaan , en 's avonds weder te keeren. De heuvels van ver- KOUDE. re gezien, fcheenen deels met bosch bezet, deels met vlakten doormengd, en boven ftak een dorre rots uit. Mr. Banks hoopte door het boschachtige heen te geraaken , en hy twyffelde niet, of hy zou verder gekomen zynde, in een land, waar nooit Kruidkenner voeten gezet hadt, Planten ontdekken, welken zynen arbeid overvlodig vergoeden zouden. Zy gingen het bosch in , langs een fmallen zandigen oever, een weinig ten westen van de waterplaats, en voeren voort met den berg op te klimmen door de ongebaande wildernis, tot drie uuren, eer zy een nader gezicht kreegen van de plaatzen, welken zy voorhadden te bezoeken. Korten tyd hier na kwamen zy on de plaats, door hun voor eene vlakte aangezien ; doch zy bevonden dezelve , tot hunne groote te leurftelling een moeras , overdekt met laag Kreupelgewas van Berkenboomen, omtrent drie voeten hoog, door elkander geftrengeld, en zo ftyf, dat ze niet uit den weg konden geboogen worden ; het was derhalven, nodig de beenen daar over heen te ligten; op eiken ftap, gingen zy tot den enkel toe in den grond. Totverzwaaring van de moeilykheid en het verdriet van zulk reizen, werd het weer, 't gene dus lang-zeer fchoon geweest was, en als een onzer beste dagen in de maand Mey, donker en koud, vergezeld van fnydende winden en fneeuwjagt. Zy zetten niet te min hunne reis welgemoed voort, hoe veel vermoeiens zy ook uitgeftaan hadden, hoopende dat het kwaadst nu geleeden was, en dat de dorre rots, gezien van de toppen der laagere heuvelen, niet meer dan één myl van hun aflag; doch wan. neer zy omtrent twee derden gevorderd waaren over dit met hout begroeide moeras, kreeg Mr. Buchan, een van Mr. Banks Tekenaaren , ongelukkig eene flaauwte. Dit voorval noodzaakte het geheele gezelfchap halte te houden, en, daar het hun onmooglyk was verder te gaan, werd 'er een vuur geftookt, en de vermoeijendften liet men by hen ter oppasfinge. Mr. Banks, Dr. Solander, Mr. Green en Mr. Monk* house gingen voort, en bereikten, binnen kort, den top. Zy vonden, als Kruidkundigen, hunne verwachtingeten eenemaalen voldaan: want zy ontdekten eene groote verfcheidenheid van Planten, die, ten opzichte van de bergachtige Planten in Europa, net dezelve zyn, als deeze Planten waren ten opzichte van de zulken die in de vlakte groeijen. De Koude was nu veel ftrenger geworden, en de fneeuwvlaagen werden veel heviger: de dag was zo verre verftreeken, dat men het onmooglyk oirdeelde voor den naastkomenden morgen het fchip weder te bereiken. Den nagt door te brengen op zulk eenen berg, in zodaanig eene luchtftreeke, kwam hen niet alleen onaangenaam, maar ook fchrikiyk voor; het was egter onmooglyk te vermyden, en zy moesten het zo goed ftellen als zy konden. Mr. Green en Mr. Monkhouse werden te rug gezonden na Mr. Buchan en het volk hy hem gelaaten, met bevel om te komen op den aangeweezen berg, als de algemeene verzamelplaats, waar zy in de luwte van het bosch zouden kruipen, daar een fchutzel oprichten, en vuur ftooken. Het geheele gezelfchap kwam dan by een, op de algemeene verzamelplaats, en, fchoon verkleumd van Kou-  KOUDE. Kouds, waren zy gezond en moedig. Mr. Buchan zeive hai zyne krachten, in veel grooter maate, weder gekreegen , dan men hadt kunnen verwachten. Het was nu bykans agt uuren in den avond; doch nog helder dag, en zy gingen na de digst bygelegene valei. Mr. Banks nam het op zich de agterfte te blyven, en toe te zien, dat niemant achter bleeve. Dit moge misfehien voor eene overtollige omzichtigheid gehouden worden; doch het zal wel haast anders blyken. Dr. Solander , die meermaalen de bergen, welke Zwseden van Noorwegen fcheiden , doorkruist hebbende, wel wist dat nypendeKoude, inzonderheid als 'er vermoeidheid meds vergezeld gaat, eene verdooving en flaaperigheid verwekt, welke bykans onwederftandlyk is, vermaande het geheele gezelfchap op 't ernstigst, om zich in beweeging te houden, welk eene moeite dit hun mogt kosten, en welk eene verfrisfing zy zich*ook mogten belooven van de neiging tot rust. Wie neder zit, zeide hy , zilJlaapen, en wie Jlaapt zal niet weder ontwaaken. Door dit zeggen vermaand en verfchrikt, gingen zy voort; doch, terwyl zy nog op de barre rots waren, en het houtgewas niet bereikt hadden, werd de Koude fchielyk zo fel , dat ze de gevreesde uitwerkzels voortbracht. Dr. Solander zelve was de eerfte, die de ouweder. ftaanbaare neiging tot rust, waar tegen by anderen gewaarfchuwd hadt, gevoelde, en verzogt te mogen nederleggen. Mr. Banks dreigde en drong te vergeefsch, hy lag op den grond neder, fchoon dezelve met fneeuw overdekt was, en met groote moeite hield zyn vriend hem uit den flaap. Richmond, een der zwarte knegten, begon ook tebezwyken, en van de Koude op dezelvde wyze te lyden als de Dodtor. Mr. Banks zondt 'er vyf van het gezelfchap, onder welken Mr. Buchan zich bevondt, voor uit om vuur te ontfteeken, op de eerfte gevoeglyke plaats, welke zy konden vinden: hy zelve bleef, met vier anderen, by Dr. Solander en Richmond , die zy deels door overreeding, deels door geweld, weder op den gang hielpen; doch, wanneer zy het grootte gedeelte van het kreupelbosch en 't moeras waren door gegaan, verklaarden zy beiden, niet verder te kunnen komen. Mr. Banks nam weder zyne toevlugt tot fmeeken en dreigen, maar vrugteloos. Als men Richmond betuigde, dat, indien hy niet voortfpoede, de Koude hem binnenkort zou overmeesteren, en hy dood vriezen , was zyn antwoord : dat hy niets anders verkoos dm neder te leggen, en te fterven. De Doftor ftondt zo vlot het leeven niet at, verklaarende, wel te willen voortgaan, maar dat hy eerst wat moest Jlaapen; fchoon by te vooren betuigd hadt, dat flaapen en fterven hier met elkander gepaard ging. Mr. Banks en de overigen vonden het onmooglyk hun te draagen , en, 'er geen hulpmiddel by de hand zynde, liet men ze beide rusten, onderfchraagd door 't kreupelhout, en, binnen weinig minuuten, vielen zy in diepen flaap. Kort daar na, keerden eenigen van de voor uit gezondenen weder, met het aangenaam nieuws, dat omtrent een vierde myl van daar een vuur ontftooken was. Mr. Banks poogde toen Dr. Solander wakker te maaken, en het gelukte hem: maar, fchoon hy geen vyf minuuten geflaapen hadt, was hy bykans 't gebruik zyner leden kwyt geraakt; zyne fpieren waren zo verzwakt, dat zyne fchoenen van de voeten XIII. Deel. KOUDE. 4425^ vielen: hy gaf zyne toeftemming örn voort te gaan met zulk een byftand , als hem kon gegeeven worden: doch welke poogingen men aanwendde, om den armen Richmond te doen ontwaaken, het gelukte niet. Men vondt het onmooglyk hem te doen ftaan, en n3 dat men eenigen tyd verlooren hadt in dit te beproeven, liet Mr. Banks zyn anderen zwarten Knegt, met een Matroos, die het minst door de Koude fcheenen geleeden te hebben, om hem op te pasfen; beloovende dat de twee anderen, als zy zich genoeg ge. warmd hadden, hun zouden aflosfen. Mr. Banks bracht, eindelyk den Doctor met veel moeite by het vuur, en zondt kort daar op twee van het volk, die zich genoeg verfrist hadden, in hoope dat deeze, met behulp van de twee achtergelaatene, in ftaat zouden wezen om Richmond te rug te brengen, zelv' fchoon men het onmooglyk vondt hem wakker te maaken. Binnen het verloop van omtrent een halfuur, hadpen zy egter het verdriet om te zien, dat deeze twea Mannen alleen terug keerden; zy gaven bericht, dat ze de plaats, hun aangeweezen, rond gegaan, maar noch Richmond, noch iemant anders gevonden, en, op dikwerf roepen, geen antwoord gekreegen hadden. Dit was ftoffe van verbaasdheid en droeffenisfe; inzonderheid voor Mr. Banks, die, terwyl hy zich verwonderde hoe dit mooglyk kon weezen, een vies met rum miste, welke de ganfche voorraad was van 't geheele Gezelfchap, en zy dachten dat dezelve in den knapzak ftak van een der afgedwaalden. Men giste dat Richmond opgewekt geworden was door de twee Mannen , ter oppasfinge by hem gelaaten, en dat zy, misfehien te veel gedronken hebbende, die plaats verlaaten hadden, om het ontftooken vuur op te zoeken, in ftede van te wagten na die hun tot helpers en wegwyzers zouden gediend hebben. Een andere Sneeuwbui viel neder, en duurde twee uuren, zonder ophouden, zodat alle hoope, om hun weder te zien, ten minften leeveede, werd opgegeeven; dan omtrent twaalf uuren werdt, op eenigen afftand, tot groote vreugde van allen die by 't vuur zaten , een gefebreeuw gehoord. . Mr. Banks begaf zich, met de anderen terftond buiten, en vondt den Matroos nog even machtig genoeg om te ftaan, en om hulp te fchreeuwen. Mr. Banks zondt hem terftond na 't vuur, en ging, op 't onderricht van hem bekomen, de andere twee opzoeken, die hy welhaast vondt. Richmond ftondt op zyn beenen; doch bui. ten ftaat om den eenen voet voorby den anderen te zetten: zyn makker lag op den grond uitgeftrekt, zo onaandoenlyk als een fteen. Men beftond met alle man hem na 't vuur te brengen; doch zy konden het niet volvoeren : het ander middel ter zyner herftellinge was, daar ter plaatze een vuur te ontfteeken; doch de Sneeuw, welke gevallen was en nog viel, maakte het onmooglyk. Zy vonden zich des gedrongen tot de harde noodzaaklykheid, om die ellendigen aan hun lot over te laaten, na eerst een bedde van boombla. deren voor hun gemaakt, en hun tot eene verbaazen. de hoogte daar mede bedekt hebbende. Dus aan Koude en Sneeuw, omtrent anderhalf uur blootgefteld zynde, begonnen eenigen hun gevoel te verliezen: en eenen Briscoue, een ander van Mr. Banks Knegten, bevondt zich zo kwaalyk gefteld, Gggg .dat  44.26 KOUDE. dat men dacht dat hy zou fterven, eer hy by het vuui kon gebracht worden. Eindelyk kwamen zy nogthands by het vuur, er brachten den nacht over in een' toeftand, die, hoe fchrikkelyk in zich zeiven, nog ontroerender gemaaki werdt, door de herdenking van 't voorieedene, en de onzekerheid van het toekomende. Van de twaalf, het getal der genen, die te famen gezond en fris wa ren uitgegaan, rekende men 'er reeds twee dood; en een derde was zo kwaalyk gefteld , dat men zeer twyffelde of hy, den aanftaanden morgen, wel in ftaat zou weezen, om de reis mede voort' te zetten; een vierde, Mr. Buchan, was in gevaar, om van zyne flaauwten weder overvallen te worden, als hy zich weder op nieuw vermoeide, na een' zo onrustigen nacht. Zy bevonden zich een' volle dagreize van het fchip, en liepen gevaar, om in de ongebaande wildernislen te verdwaalen , en door den volgenden nacht overvallen te worden; en geen meer voorraads dan voor een reis van agt of tien uuren mede genomen hebbende, hadden zy geen eeten meer dan een Gier, dien zy onder weg gefchooten, en deeze, in gelyke deelen verdeeld zynde, zou elk geen halven maaltyd verfchafFen; zy wisten niet, hoe veel zy nog van de Kouie zouden moeten lyden; naardemaal de Sneeuw nog fteeds aanhield te vallen. Een allerdroevigst blyk, in de daad, van de ftrengheid der luchtftreek, naardemaal het in dit gedeelte der werelt nu midden in den zomer was, den 21 December, den langften dag maakende: en men alles te vreezen hadt van een verfchynzel, 't welk, in het daar aan beantwoordende faizoen,. onbekend is, zelv' in Nborwegen en Lapland. Het eerfte, waar men met het aanbreeken van den dag zorg voor droeg, was om te zien of de ongelukkiger, die zy onder de bladeren hadden laaten leggen , nog leefden: drie van het gezelfchap werden ten dien einde afgevaardigt, en keerden vry fchielyk weder met de droevige tyding datzy geftorven waren. Niet tegenftaande het veel goeds beloovend gelaat des Hemels, bleef de fneeuwjagt zo fterk aanhouden, dat zy het niet durfden waagen op reis te gaan na hetfchip: dan omtrent agt uuren kwam 'er een koeltje Op, 't welk, met hooger klimmende Zon, allengskens de lucht deedt opklaaren. Zy vonden zich nu door den honger geprangd, en voor deezen trek moet, na lang vasten , alle overweeging van toekomend goed en kwaad wyken.' Zy kwamen dan met elkander overéén om den Gier op te eeten, en als men het best geoirdeeld hadt dien te verdeelen, eer hy toebereid was, werdt hy in tien deelen gefneeden, en elk maakte zyn deel naar welgevallen gereed. Na ditontbyt, 'twelk een ieder omtrent drie monden vol verfchafte, begaven zy zich op weg; doch het was tien uuren, eer de fneeuwj.igt genoeg bedaard was, om het uitgaan raadszaam re maaken. Omtrent drie uuren voortgegaan zynde, vonden zy zich op't aange- ' naamst verrast door te zien dat zy aan den oever, en ] veel nader aan hst fchip waren dan zy hadden durven hoopen. Van daar hun gehouden weg nagaande, ont- 1 dekten zy, dat ze, in ftede van den berg iynrecht op ( re gaan om in het land te komen, dien bykans ronds- < om geloopen hadden. ] Aan boord gekomen zynde, wenscbten zy elkander j KOUDE. geluk, wegens hunne behoudenis, met eene vreugde, die geen Mensch kan voelen, dan die zich aan een gelyk gevaar heeft blootgefteld gevonden. Schoon de nypendfte Koude in ons Gemeenebest in geenen deele te vergelyken is, met die van de hier boven opgenoemde Gewesten; is die egter veel fterker, en natuurlyker dan de hette die by ons gevoeld wordt ; want 'er gaan v/einig winterfaizoenen en herfstgetyden voorby, waar in de uitwerkzelen van fnerpende ooste-en noord-ooste-winden zich niet doen gevoelen; 'er verloopen zeer zeldzaam jaaren, waar de Koude, op deneenen of anderen tyd, het aardryk niet gevoelig aandoet: en, zyn 'er voorbeelden van buitengewoone hette en drooge tyden, daar zyn 'er nog veel meer van harde en Koude winters. Eenige, Natuurkundigen egter zyn van gedachten, dat de winters hier achteréén volgende gefteld zynde, zozwaar niet meer zyn als over ééne of meerdere eeuwen; vermits 'er toen byna geen winterfaizoen in ons Gemeenebest ta voorfchyn kwam, waar in men geene feileKoude en vast bevroozen wateren, en inzonderheid! veel fneeuw hadt; terwyl 'er-, zo men wil, in dsezan laateren tyd, veeie natteen wakke win ters zyn geweest, die zonder onmaatige fneeuw en felle vorst zyn voorbygegaan. Dan anderen twyffelen zeer fterk, of dit gevoelen, behoorlyk nagegaan zynde wel op-grondige; waarneemingen berust. Het gaat ten minften vast dat in de voorige eeuwen, de jaaren 1520, 1607, en 1682 voor harde en Iangduurige Koude winters zyn bekend geweest; en in deeze agttiende eeuw, rekent men de allerfelfte Koude in Neerland geheerscht ts hebben, om niet van andere jaaren te fpreeken, in de jaaren 1709, 1740, 1755, 1757, 1760, i77öen 1784, onder welken die van het jaar 1709 en 174.0, voor de ftrengfte v/inters gehouden worden; vermits in die jaaren verfcheidene menfchen en andere fchepzeis, door de Koude geftorven zyn, en zelvs veel ge vogelte in de bosfchen dood gevonden is. Wy zullen dit Artikel befluiten, met de uitwerkzelen van felie Koude benevens de beste behoedmiddelen daar voor, en het gene men gewoon is door Koude bevangen worden, te verftaan, aan onze Leezers mede te deelen. Over de uitwerkzelen van félle Koude. Wanneer iemant lange achteréén aan zeer vinnige Koude is blootgefteld geweest, zyn de gevolgen daar van fomtyds doodelyk, wyl het bloed in de uiterfte deelen daar door geftold en eene te groote hoeveelheid van het zelve naar de hersfenen gedreeven wordt; dus fteifc deLyder aan eene foort van beroerte, die met een Herken flaapzucht begint. Een Reiziger, drein vin. nige Koude reizende, zich begint flaaperig te gevoelen, behoordt zich in beweeging en wakker te hou, den, en zyne poogingen te verdubbelen, om het ireigende gevaar waar aan hy blootgefteld is te, ont< wyken. Uit deezen flaap, die hem eene verzachting ?an zyn lyden toefehynt, zoude hy nimmer ontwaa ten. Gelukkiglyk heeft men zelden in ons Vaderland eele zo hevige Konde; het gebeurd egter fomtyds, dat ie-handen of voeten van Reizigers of Arbeiders zoraanig verkleumd en bevrozen zyn, dat dis gevaar oopen van eene verderving, ten zy men zich van ■efchikte middelen bedieoe.om.dit ongeval te verfoor  KOUDE. hoeden. Het is een zeer gemeen gebruik, de handen of voeten, wanneer dezelve zeer Koud of byna bevroozen zyn, by het vuur te houden of in warm water te fteeken-, nogthands bewyzen rede en ondervinding beide, het onvoorzichtige en gevaarlyke van zodaanig een gedrag. Geene Boer is 'er die niet weet, dat bevrozen vleesch, vrugten of wortelen by het vuur gelegd of in warm water gefteeken wordende, fchielyk door verrottinge, die eene foort van verftervinge is, aangetast worden, en dat de eenige weg om dezelve in voorigen ftaat te herftellen , is, dezelve in fneeuw of zeer koud water eenen tyd lang te leggen. De zelvde waarneeming grypt plaats en wordt bevestigd in Menfchen en Dieren, die zich in dit geval bevinden. Wanneer de handen of voeten grootelyks door Koude verkleumd of verftyfd zyn, moet men dezelve of in koud water fteeken , of zagtelyk met fneeuw wryven, zo lange zy eenigzints haare natuurlyke warmte en gevoel weder bekomen; vervolgens brenge men den Lyder in een vertrek het welke een weinig warmer is , en laate hem eenige koppen thee, of aftrekzei van vlierbloemen met honig gezoet drinken. Ieder mensch heeft gelegenheid om te merken, dat wanneer zyne handen Koud zyn, 'er geene beter weg is om dezelve te verwarmen, dan die in Koud water te wasfchen, en eenen tyd lang vry fterk te wryven. Wanneer iemant zodaanig door de Koude bezet is, dat men geene tekenen van leeven by hem befpeurd, is het nodig hem het geheele lyf over met fneeuw, of by gebrek van deeze, met koud water te wryven : of, het gene nog beter is, wanneer men 'er gelegenheid toe heeft, hem in een bad van yskoud water zetten. 'Er is de grootfte reden om deeze middelen te beproeven en 'er mede aan te houden, wyl men zeer verzekerd is dat lieden, die vyf of zes dagen lang onder de fneeuw gedompeld, of aan een vriezende lucht blootgefteld geweest zynde, geduurende verfcheidene uuren geene de minfte teekenen van leeven gaven, des niet te min weder volkomen herfteld zyn. Een Mensch, die zich eenen geruimen tyd in eene Koude lucht bevind, gevoelt fomtyds eene gewaarwording van eene by trappen toeneemende benaauwtheid, gevolgd wordende van eene kragteloosheid en flaauwte; 't welk men denaam van door Koude bevangen te worden geeft. ——— Dit derhalven is geene'. bevriezing. . Deszelvs oirzaak fchynt ons toe, alleen te beftaan , in eene, door de Koude veroirzaakte belemmeringe en ftremminge der uitwaasfeminge, door de toetrekking der huids-poriën te wege gebracht; en aan de daar door belemmerde vrye werking der ademhaaling en omloop van het bloed. — De geduurige vermeerderde ophooping van bloed in het hart en de longen, maaken (daar de afvoer naar de buitenfte deelen van het lighaam, meer en meer, door het aanhouden der oirzaak, belet wordt,) eene fteeds vermeerderde benaauwd,heid; de hersfenen, eene meer dan gewoone hoeveelheid bloeds ontvangende, worden in hunne werkingen belemmerd, de zenuwen worden gedrukt, en dit maakt eerst bedwelming, doch wel dra brengt het gevoelloosheid en fiaauwte voort. De kenmerken van dit ongemak zyn voornamentlyk KOUDE VERZWEERINGEN. 44a? hierin van de bevriezinge onderfcheiden, dat, daar by de bevriezing alle de deelen van het lighaam verftyfd en yskoud zyn, hier alles flap, beweeglyk, en meer of minder warm is; en boven dit, kan de pols. flag en ademhaaling, hoe gering dezelve ook zyn mogten, door eenen oplettenden befchouwer, by de laatften, meestal ontdekt worden; dat nogthands nimmer by eenen bevrozenen is, noch kan worden waargenomen. By deeze Lyders komt noch fneeuw, noch koud water te pas. Zagte verwarmende, geestopwekken- de, zweetdryvende en verfierkende middelen moeten hier alles en alleen uitwerken. Aan dit toeval zyn zwakke en weeke menfchen, en zy, die niet veel in de lucht komen, het meeste blootgefteld. En deeze, dierhalven, dat ik dit hier nog by voege, zullen voor zich zei ven het veiligfte doen, wanneer zy eenigen tyd in de Koude moeten doorbrengen, vooraf een weinig van eenige verwarmende en geestige drank te gebruiken. ——. Even zo veel, als het misbruik van geestige dranken het lighaam fchaadelyk is, even zo veel kan deszelvs maatig en tydig gebruik voor de gezondheid en het leeven van nut zyn. KOUDE KOORTSEN, zie KOORTSEN. KOUDE VERZWEERINGEN in het latyn Ab. fcesfusfrugidi, noemt de Heer van Gesschek de zodaanigen, welke een Gezwel maaken, dat hard, niet zeer pynlyk, weinig of niet miskleurig, en van eenen zeer langen duur is. Kinderen , Vrouwen die een ftil zittend leeven leiden, en zwakke of hoog bejaarde menfchen zyn aan dit ongemak meerder onderhevig dan iieden van mid« delbaaren ouderdom, en eene werkzaame leevenswyze. In eenen hoogen trap van fcheurbuik, of ontbinding der vogten tot eene waterachtige dunheid, worden ze veelmaalen waargenomen. Geen deel van 's menfchen lighaam is 'er, waar in dezelve niet kunnen plaats grypen. Gemeenlyk egter, befpeurd men ze in het midden der uiterfte ledemaaten en in den omtrek der gewrichten. Alle de hulp, welke de Heelkonst in deeze gebreken kan toebrengen, beftaat enkel in het begunftigen dér ettermaaking door prikkelende hulpmiddelen; die om de traage werking der natuur in deeze gevallen, best in de gedaante van pleisters worden aangelegd. Eene genoegzaame verzameling van ftof daar zynde, moeten ze met het lancet geöpent, en vervolgens met balfemachtige drachtmiddelen verbonden worden. In de nabyheid der gewrichten is het goed, deeze opening niet lang uit te ftellen, om de verfpreiding der ftof, in de holte des gewrichts te verhoeden. Weinig egter, zullen alle deeze hulpmiddelen, in de meeste gevallen ter geneezing toebrengen, wanneer niet tevens een geneeskundig beftier daar toe medewerkt. De heerfchende, en van elders bekende ongefteltheid der vogten naamlyk, moet verbeterd, en de zwakheid der natuurlyke werkingen, op alle mooglyke wyze verfterkt worden, 't zy door algemeene, 't zy door foortelyk verbeterende en verfterkende hulpmiddelen. Moeijelyk is het in den beginne, om deeze Gezwellen te onderfcheiden van anderen. De zeer groote hardheid egter welke altoos daar aan eigen is; Gggg a de  4+28 KOUK. KOUM. KOUPET. KOUS-DOUB. de langzaame toeneeming in uitgeftrektheid, de ge ringe pynlykheid derzelver, als ze aan zicb zelve overgelaaten, en niet door menigvuldige drukkingen getergd worden, de nauwlyks merkbaare verandering van de natuurlyke kleur der Bekleedzelen, een zeer duister gevoel van vogtgolving fomwylen in het midden der verharding en ontaarting der Vogten, in het onderwerp by welke zy voorkomen , zyn zo veele byzondere omftandigheden, welke derzelver beftaan aan wyzen. Wanneer Gezwellen van deeze foort, in een deel plaats grypen, welks uitgeftrektheid niet zeer aanzienlyk, en waar van het famenftel meerendeels klierachtig is, worden die fomwylen gevolgd van eene geheele verteeringe des aangedaanen deels zelve, en dit verdiend vooral, de oplettenheid des Heelmeesters. KOUD HOEFBLAD, zie HOEFBLAD n. 7. KOUK wordt te Surimamen door de inboorlingen eene ziekte genaamd, beftaande in eene verftoppinge van de lever of milt; maakende een zwaarte aan de regter of flinkerzyde van den bovenbuik, met eene zwellinge, welke fomtyds zo hard is als eene fteen, verzeld met heftige pyn, en hardnekkige opftoppinge van afgang. Ook wordt de ademhaaling beaaauwd, ja fomtyds tot ftikkens toe. De Lyder heeft neiging tot braaking, de eetlust is meer dan in den gezonden ftaat geneigd tot dingen, welke fchaadelyk zyn. Mineraale wateren met melk gedronken, en eenige mid. delen tegens de verftopping, maaken het voornaamfte «it ter geneezing van dit gebrek, welke niet dan traag en langzaam gefchiedt. KOUMISS is de naam van een weyachtig vogt, *t •welk door gisting van Merrie-melk wordt vervaardigt, en reeds, zints veele eeuwen, by verfcheidene Tartaarfcbe Horden, is in gebruik geweest. Zie hier de wyze hoedaanig het zelve wordt bereid. Neemt een zekere hoeveelheid van verfche Merriemelk, doet 'er een zestiende gedeelte waters by, en ftort dit mengzel in een houten vat; gebruikt tot gest een agtfte gedeelte Koe-melk, zo zuur als gy dezelve met mooglykheid kunt krygen ; doch om die gest vervolgens te maaken, zal eene kleine hoeveelheid van oude Koumifs beter dienen; dekt dit vat toe met een dikke doek, en zet het zelve op een maatig warme plaats: laat het daar 24 uuren blyven; als dan zal het mengzel zuur geworden, en op de oppervlakte een dikke zelvftandigheid byééngezet, weezen; als dan moet men met een ftok, van beneden gemaakt als die in een boterkarn, dit mengzel karnen, tot dat die 1 dikke zelvftandigheid geheel vermengd zy met het dunnere vogt beneden in het vat. Laat her dan we- j der 24 uuren ftaan; en ftort het vervolgens over in ] een hooger en naauwer vat, gelyk aan een boterkarn, , en men moet het blyven roeren als voorheen, tot dat \ het vogt geheel van eenen aart fchynt: in deezen ftaat > noemt men het Koumifs; de fmaak daar van moet een : mengzel zyn van aangenaam en zagt zuur. Telkens, ( wanneer men het wil gebruiken, moet het geroerd ] worden. 0 , KOUPETASSEN dus wierden in de zestiende eeu- we en vroeger, de overdekte glazen Kelnen genaamd, e die nu doorgaans den naam van Bekaaien draagen. Zie r Alkem, Neerl. Disol. II. D bl. 420 A KOUS-DOUBLETTEN is de'naam welken de e KOUS-DOUBLETTEN. Heer Houttuyn aan dat Geflacht van Schulpdieren geeft, die door Linnjeus Vems Is genaamd, en van anderen onder de Chama of Cames betrokken worden. Sommigen derzelven noemt men Venus-Kousfen of Kousjes, wegens de geftalte, die of meer of min de natuurlyke deelen der Sexe uitdrukt. De onderfcheidene Kenmerken beftaan daar in, dat de Lippen met den voorften Rand op eikanderen lig. gen, en dat het Scharnier drie Tanden heeft, allen dicht by een; de zydelingfen met de punt van het midden afwykende. Ook is de Klink en Aars van elkanderen afgezonderd. In dit Geflacht komen negen- en dertig foorten voor, waar van vier ruig of ruuw zyn aan de Klink; de overigen niet, en van deeze zyn 'er twintig hartvormig , elf rondachtig, en vier ovaal, boven da fplëet gehoekt. Ver de meeste foorten hooren in de Indien te huis. 1. Venus-Kous. Vernis Dione. Kous-Doublet, die de Schaal byna hartvormig, overdwars gegroefd, de kanten gedoornd heeft. Venus Testa fubcordata transvèrfe falcata, Pube fpinofa. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 30*9. Muf. L. Ulr. 497. N. 55. List. Conch. T. 307. ƒ. 140. Rumph. Muf. T. 4.8. ƒ. 4. Olear. Muf. 29. ƒ.4. Pet. Gaz- T. 31./. 9. Gualth. Test. T. 76.}. D. Concha Veneris Occidentalis. Argenv. Conch. T. 24, (21.) ƒ $. Knorr Verzam. I. Deel, PI. 4. fig. 3, 4. Dat Venus een dochter van Dione, of uit het fchuim der zee in eene Schulp gebooren was, hebben de Poeëten verdicht gehadt. Zy beet de moeder der wellust en van alle geil vermaak. Hierom voert deeze Doublet, welke onder den naam van VenusKous bekend is, dien bynaam. Zy heeft een driehoekige half hartvormige geftalte, zynde tevens rondachtig, van vooren en van achteren; op zyde met diep uitgeholde groefjes, die met den Rand evenwydig loopen, en als fchubswyze over elkander leggen. Dit maakt, door dien de grond der groefjes roodachtig is en de kanten wit zyn, dat de Doublet een geheel andere kleur heeft, naar dat men ze van onderen of van boven befchouwd. Van vooren is de Klink paarschachtig of bloedrood, en op de zyden, in degenen die compleet zyn, bezet met lanie doornachtige Stekels, 't welk de aartigheid en sostbaarheid van deeze Doubletten uitmaakt. Binnen ;en bleekeren Zoom, zyn de Lippen nog gewapend net eenige kleine Puntjes. Men zegt, dat zy uit de Vestindiên afkomftig zyn. Men zie de Afbeelding 'er ?an op onze Plaat XXXII, in Fig. 4. 2. Gerimpelde OudeWyfs Doublet. Venus Paphia. Don- ' let, die de Schaal byna hartvormig heeft met dikke «ampels, aan de voorzyde dunner gerimpeld; de Lip>en famengevouwen. Venus Testa fubcordata, Ruris ' ncrasfatis, P:ibe rugisattenuatis, Labriscomplicatis. Ltkn. 'yst. Nat. XII. Bonann. Recr.II. T.75. Rumpk. Muf. " 48. ƒ. 5- Gualth. Test. T. 85. fi A. Argenv. .onclt. T. 24. (2i.j f.B. Regenp. Conch. T. 7. f, tl. :norr Verzam. II. Deel, PI. 28.fi 2. VL D. Pl. 6. P Ara ia werdt de Godin der Minne gebynaamd naar en Stad van Cyprus, alwaar zy een voornaame Tem- I el hadt en gewierookt werdt van honderd Altaaren; och was haar beeld, volgens Tacitls, aldaar flegts ïn ronde fchyf,. zich allengs, en by verdiepingen, «er. I  KOUS-DOUBLETTEN. verheffende als een fuikerbrood. Dus fchynt iets overéénkomftigs met deezen naam te vinden in dit flag van Doubletten, die men in 't fransch la Vteille ri dêe, in 't latyn Vetula, en in 't nederduitsch Gerimpelde Oude Wyven noemt. Bonanni, die aanmerkt dat deeze Doubletten op eenen witten grond, fierlyk met rood, boog, bleek en ftroo-geel getekend zyn, zegt dat de fchoonften aan de Kust van Portugal voorkomen. 3. Gejlreepte Kous-Doublet. Venus Marica. Kous-Doublet, die de Schaal byna hartvormig en kruislings geftreept heeft, aan de voorzyde met Plaatjes. Venus Testa fubcordata decusfatim ftriata, Pube lamellofa, Linn. Muf L Ulr. De kleur van dit Doubletje, dat zich in 't Kabinet van haare Koninglyke Majelteit van Sweeden bevindt, is aschgraauwachtig wit, met bruine Vlakken. Het is overdwars en overlangs diep> geftreept, en heeft de Klink van vooren, die taamelyk effen is, omringd met opftaande fchuinfe Plaatjes. Het komt uit de Westindiën. 4. Geplooide Kous-Doublet. Venus Dyfera. Kous-Doublet, die de Schaal byna hartvormig heeft, metdwarfeomgeboogen Ribben ver van eikanderen, den Rand gekarteld. Venus Testa fubcordata, Sulcis transver fis remotis reflexis, Margine crenulato. Linn. Muf. L. U. 498.' N. 57. List. Conch. T. 278. ƒ. 115, 122, 123. Pet. Gazoph. T. 93./. 17. Concha Veneris orientalis. Argenv. Conch. T. 24. (21.)/. Q. Knorr. Veizam. II. D. PI. 28. ƒ. 3. IV. D. PI. 24. ƒ. 3. In het Kabinet van de Koningin van Sweeden bevinden zich agt verfcheidenheden van deeze Oude Wyfs Doubletten, naar dat de Ribben ftomper of fcherper, en.de zyden meer of min gerimpeld zyn, de Klink ruig of getand , enz, De aangehaalde figuur van e' Argenville, Letter K, fchynt byna overeen te komen met de gerimpelde Oude Wyfs-Doubiet, hier voor befchreeven. Ook merkt Linn^us aan, dat'er weinig verfchil tusfchen die foort en deeze zy. Gemeeniyk noemen wy, alle die gerimpelde en geplooide , Oude Wyfs Doubletten, fchoon zy zelvs vliezig dunne Rimpels hebben, gelykerwys de volgende foorten. Zy komen zo wel uit de Oost- als uit de Westindiën. 5. Wrattige Kous-Doublet. Venus verrucofa. Kous-Doublet, die de Schaal byna hartvormig heeft, met vliezige geftreepte aangeboogene Ribben, die van vooren inzonderheid wrattig zyn; den Rand gekarteld. Venus Testa fubcordata , Sulcis membranaceis ftriatis reflexis, antice imprimis verrucofis, margine crenulato. Gualth. Test. T. 75- ƒ• H. In Geftalte en Vlakken komt deeze naby aan de Gerimpelde, Paphia gebynaamd, zo dat het dezelve misfehien wel, maar afgefleeten of afgefleepen, konde zyn. Men vindt ze aan de zuidelyke Kusten van ons Wereltsdeel. 6. Gefleufde Kous-Doublet. Venus cafina. Kous-Doublet, die de Schaal byna hartvormig, met kromme fcherpe Ribben overdwars, den achterften Rand gekarteld en achter den Aars met een fleufje heeft. Venus Testa fubcordata , Sulcis transverfts recurvis acutis, margine postico crenulato, pone Anum canaliculato. Linn. Syst. Nat. In de Europifche Oceaan komt deeze voor, die men dikwils ook onder de Verfteende Zaaken ontmoet. , 7. Getraliede Km-DmMiï. Venus- cancellata. Kous- KOUS-DOUBLETTEN. 442c Doublet, die de Schaal byna hartvormig, met dwarfe vliezige ftreepen ver van eikanderen af; den Aars hartvormig heeft. Venus Testa fubcordata, Striis transverfts membranaceis remotis, Ano cordato. Muf. L.U.506. N. 71. Gualth. Test. 88./. D. Knorr. Verz.VI.D. PI. 10. ƒ. 2. Van deeze, uit de Zee van Afrika afkomftig, is de Schaal aschgraauw en flaauw geftreept van de Billen naar den Rand toe; hebbende dwarfe ftreepen, ver van elkander af, die verheven en vliezig zyn, regtopftaande, breed. De Rand is eenigermaate gekarteld. De ftreepen overlangs ontbreeken fomtyds. 8. Geftraalde Kous-Doublet. Venus Gallince. Kous-Doublet, die de Schaal byna hartvormig en geftraald heeft, met ftompe dwarsftreepen; den achterften Tand van 't Scharnier zeer klein; den Rand gekarteld. Venus Testa fubcordata radiata , Striis transverfts obtufis , Cardinis dente postico minimo, Margine crenulato. Linn. Faun. Suec. 2143. Bonann. Recr. II. T. 64, 65. In de Middellandfche Z.ee, ook aan de Kust van Noor. wegen en in Oostindiën onthoudt zich dit Schulpdier waar van de Schaal met verfcheiderlei kleuren gete' kend, dikwils zeer glad is, hoewel geftreept, ende ftreepen vertoonen zich gekarteld, fchoon zy het niet zvn. De fchoonften van dit flag komen in de Zee by Tarentum voor, volgens Bonanni, alwaar men ze, om die van de anderen te onderfcheiden , met een inlandsch woord Camadie tytelt. 9. Gaapende Kous-Doublet. Venus petulca. Kous-Dou. biet, die de Schaal byna hartvormig eenigermaate gegroefd; den Rand gekarteld, de Spleet ovaalachttg gaapende en de Leilen fcherp heeft. Venus Testa fubcordata. fubfulcata, Margine crenulato, Rima fubovato laante , Nymphis acutis. Linn. Syst. Nat. XII. Knorr Verzam. IV. D. PI. 24. ƒ. 2. Deeze is wit en bruin gewolkt: zy heeft de groote van een hazelnoot,en de Aars is langwerpig. Men vindt ze aan de zuider kusten van ons wereltsdeel. 10. Scherfje. Venus flexuofa. Kous-Doublet, die de Schaal byna hartvormig met ftompe dwars-Groeven; de Lippen van de Klink met eenen verheven hoek onderfcheiden heeft. Venus Testa fubcordata , Sulcis transverfts obtufis Vulva labiis angul-o elevato diflinttis. Rumph. Muf. T. 43. ƒ. O. In de Indiën is deeze waargenoomen door den Heer Solander. Zy heeft de Schaal omtrent van grootte als een eikel, witachtig met rosfe ftippen en dwarfe ftreepen, die naauwlyks gekarteld, ftomp, nevens de Klink dikwils gevorkt zyn. De Klink is ftomp, roodachtig, fchuins geftreept, met dezydhoeken bultig verheven : de Rand naauwlyks blykbaar gekarteld; nevens de Klink omgeboogen. Volgens de aangehaalde figuur van Rumphius, zouden zy tot de Scherfjes behooren. 11. Kwaaker. Venus erycina. Kous-Doublet, die deSchaal hartvormig, en overdwars evenwydig gegroefd heeft, met de Ribbetjes zeer ftomp, de Klink glad, den Aars ovaal. Venus Testa cordata, transverfim paralIele fulcata, Sulcis obtufisfimis, Valvaglabra, Ano ovato. Linn. Syst. Nat. XII. Knorr Verzam. V. D. PI. is. fi 2. VI. D. PI. 10. f. 5. In Europa is deeze waargenomen, die veel naar de Chineefche Speeldoubletten gelykt, maar menigvuldigs kleufjes, weike; yeei dieper'zyn, heeft. Gggg 3 r2~  443° u3o KOUS-DOUBLETTEN. li. Amerikaanfche Kaas-Doublet. Venus mercemria. Kous-Doublet, die de Schaal hartvormig, dik, overdwars flaauw geftreept en efFen, aan den Rand gekarfeTd en daar binnen violetkleurig heeft, met den, Aars ovaal Venus Testa cordata folida, transverfe Jubftriata leevi, margine crenulato. intus violaceo, Ano ovato. Linn. Faun Suec. 2144- List. Angl. 229. T. 4-ƒ• «• In PenMvaniën komt deeze voor, volgens Kalm, wordende van de wilden voor geld gebruikt, waar van de latyn fche bynaam. Men eet aldaar den Viscn, daar in woonende. In Noorwegen heeft men ze ook overvloedig aan de inhammen der zee, en op de bergen van Sweeden graaft men ze uit den grond 't Is eene grove, dikke, zwaare Schulp, volgens Lister , haaiende by de drie duim in breedte , en bvna rond van omtrek zynde. Zo lang 'er de buitenfte huid nog om zit, is zy uit den bruinen rosachtig of kastanje-kleur en glad, doch, de Schors'er afgehaald zynde, komen eenige flaauwe ftreepjes of rimpeltjes te voorfchyn , inzonderheid in de klemften. Zv zyn zeer hol; de Ton loopt fpits en fnuitachtig uit Men vindt ze overvloedig op den zandigen oever, aan den mond van de rivier Teems, mEnge- '""13. Tslandfche Kous-Doublet. Vernis Islandica. KousDoublet , die de Schaal hartvormig , overdwars geftreept en ruuw heeft, met de Lellen gaapende en geenen Aars. Venus Testa cordata , transverftm firma rudi, Nymphis hiantibus, Ano nullo. Linn. Syst. Nat. Deeze foort , op Tsland voorkomende, is naauwlyks grooter dan een hoender-ey en wit van kleur. 14 Speel-Doublet. Venus chione. Kous-Doublet, die de Schaal hartvormig, overdwars een weinig gerimpeld, effen, den achterften Tand van het Scharnier lancetvormig heeft. Venus Testa cordata, transverfe fubrugofa leevi, Cardinis Dente pofieriori lanceolato. Linn. Muf. L. U. 500. N. 58. Rumph, Muf. T 42. ƒ■ G- Gualth. Test T. 86. fi A- Argenv. Conch. T. 24. (21 ) ƒ. C. Regen*. Conch. T. 8.f. n- Knorr Verzam VI. D. PI. 4 Deeze zyn bekend onder den naam van Speel-Dou■bietten, om dat men ze in China en Japan tot eenig fpel gebruikt; mooglyk om te raaden , welke figuurtjes daar in gefchilderd zyn. Zy zyn op ieder zyde zo bultig, dat men ze gemakkelyk tot doosjes kan gebruiken, en vallen niet alleen groot, maar ook dik van Schaal. Sommigen zyn van buiten witachtig, met eenig geel ; anderen roodachtig met bruinere Straalen, die van 't Scharnier af loopen, en de witachtige kringen overdwars doorfnyden. Van binnen zyn deeae dof wit van Schaal. 15 Tv "er -Doublet. Venus maculata. Kous-Doublet, die de Schaal hartvormig en effen, met flaauwe Vlakken befprengd heef. Venus Testa cordata laevi, maculis ■ exoletis fparfis. Linn. Muf. L. U. $oo. N 59. List, Conch. T. 270. f. 106. Adans. Sen. I. T. 17.fi 15. Gualth. Test. t. 86 f. Argenv. Conch. T. 24.(21.) ƒ. H. Regenp. Conch. f. 8./- 16. Knorr Verzam. II. D. PI. 28. ƒ. 5- V. D. PI. 20. fi 4. Deeze voert den bynaam naar de Vlakken, waar mede de Schaal ten fierlykften getygerd is, en die niet alleen de meesten vierkantig, maar ook als op ryèn geplaatst zyn, maakende de voornaamften als ftraalen, die van de Scharniertoppen naar den Rand loopen. KOUS-DOUBLETTEN. Somtyds zyn deeze Vlakken zwartachtig, fomtyds vaal of geelkleurig. Dit Schulpdier fchynt zich in de Westindiën en aan de Afrikaanfche Kust te onthouden. De Schulp valt fomtyds wat langweipiger. 16. Bruinlip. Venus meretrix. Kous-Doublet, die de Schaal hartvormig en glad heeft, met de Klink gezwollen bruin; de Lelletjes gaapende. Venus Testa cordata glabra, Vulva fufea gibba Nymphis hiantibus. Linn. Muf. L. U. 501. N. 60. Argenv. Conch. T. 24. (21 ^ f. F- Knorr Verzam. VI. D. PI. 6. f. 3. Deeze heeft de Schaal wel glad , doch met flaauwe Kringen, aan den Rand evenwydig, gebandeerd; zynde degrondkleur wit. Haare bruinblaauwe Lippen., van vooren, geeven 'er den bynaam aan., d'Argeevin.Ezegt, dat men ze Gourgandine, dat is Ligtekooy, tytelt. De afkomst is uit de Indiën. 17 Blaauwlip. Venus leeta, Kous-Doublet, die de Schaal byna hartvormig dik , zeer glad met witte Straalen, en de Lippen omtrent violetkleurig heeft. Venus Testa fubcordata tumida glaberrima albo radiata, Labtisfub-violaciis. Linn. Syst. Nat. XII. Gualth. Test. T 88. f. V. Knorr. Verzam. VI. D. PI. 6. fi 4- Deeze komt, volgens Linnjeus, zo wel in de Mi* dellandfche Zee voor als in de Indiën. De Schaal is geelachtig met eenige breede witte Straalen; de Lippen zyn donkerer, het Aarsgat ovaal. Zy valt niet grtcbe tocge: bat boertan niemant itt gien cracm of ftmberbebbe eenige coaten/ oft toatrfcip fjou* ben/ nocf) boen en feilen/ ban ban XII pcifoenen/ bin* nen ben tnbe ban 't fsinberbebbe geburenbe/ tot eenen ïtf* fe/ fonber meer. De Keuren van Deventer, Lib. II. Kap. 77. zeggen over dit onderwerp: Jbon en fal niemant/ nianoftoous toe/ of jonubmutoe binnen ;cp toeften boo^be ftraem fetjen* hen/ of eenige ftojft boen/ ban bie gebabcriingcn/ enbe perfonen/ bic/ alfoo afé boojfehjecben x$/ toeten ftinbe gebeeben jpn getoeejst/ bn be penne ban tien pont tot e» fter tpt. En Kap. 78 van de zelvde Keuren, ©abet nog moe* bet be? ftmbeg/ nog anberp tjmanten fal eenige perfoon boo? be ftraem binnen feg toeken te ga£t bibben/ tot el* ken ttjt ban elften perfoon/ bn ien pont/ en?. In de oude gefchreeven Keuren der Stad Zwolle in het 11de Boek, vindt men opgetekend: Sftem foe en fal men gene fto^t boen boer «ramen/ in enpnigerlepetoi)* es'/ nog inibbagc^/ nog abonbc^/ toanncer bat ftint ge* fter|ïent ifê/ of boe toile bne bjoutoe in be ftrame licht/ of toanncer fie toe' fterfte gact/ bat f» ntjt fcheuftcn / oft tonnftocp boer ben ftraam te bmiftcne/ of cmaiite" to ga£* te te nocDirjhcn/ ofmijtecnpgc anber bermanteiinge/ tot* gesceftt al£ men batftmt ftctfïcnt/ enbe toanncer bie ftraam* bmutoe ter fterftcn gegacn p£ / bat ban in ben ftuefe toal then etften oluben mocgen XVIll bne naes'tc tyoutoen/ enbe nie meer. <ü-nbe bat babet/ enbe moeber/ fuétec enbe bmeber/ enbe foe na ftoaeger/ mijt öeg ftinbeg pe* ten/ enj. Gelyk de oude Wetten en Keuren de overdaadigheid in de maaltyden, ten tyde van het doopen der kinderen, en omtrent de Kraammaalen, verboden, zo hebben ze ook gedaan omtrent de maaltyden die gegeeven wierden op doen van der Kraamvrouwen kerkgang , doorgaans Begangenisjen en Kerkgangmaal genaamd, waar van wy ter deezer plaatze ook eenige zullen bybrengen. Zo heeft de Stad Haarlem by de oude Keuren van den jaare 1390. Art. 30. geftatueert: 3?tcm foe en fel geenbjoutoe/ bie ban ftinbe in be fterft gaet/ mit hoer ten eeten fjeuben meer ban bier nac.étc bueren/ enbe bie b?oe* be umuroe/ enbe bie %mtm(Foedjïer, minne). Wast fff meer bmutocn ten eeten habbe/ 30e beröoerbe fp felbe X fchell./ enbe een buifenb |tien£; enbe foe toat bmntoen boet meer rjuamen eten/ bie berboerben elfts' Vfcheli./ enbe bie 't aanbjengt fel hebben bie ftelfte ban ben geloc boerf. Zo vindt men ook desaangaande gekeurd in bet ouHhhh 2 de  4430! xraamvroüwv de Keurboek der Stad Brielle, fi 28. <£nüê afé bie tracmtyautoe ban ftaeren ninbe haer hercganc boen fat/ öat fal fn boen niit Xü bmutoen tot hacr/ baer fn baer maeltgVmebe houben mag/ até fn toccr tut bcr ïicrfte comt/ inbien hacr bat gelieft/ fonber ecnigftcn ntét meer oerommetc boen: 3Bie anber£ beet/ ban boo?f. $/ bat toas" ober elr perfoon, bie meer toare/ tot elftcr reife ij pont ïlolf. / half num ïfecre/ en half be Jtfebc/ rechte* bootfg of te panben. <£?nbc bcje boete faï betacicn be ge* ne / bie bet of ïfoofrtjeffcr ff/ enbe niemant anbersV De oude gefchreeven Keur van de Stad Zwolle, heeft over dit onderwerp het volgende, Boek X. Art. 9. % tem/ foe toanncer ene bjoutoc in herhen geet/ foe fal oir man ftm ganfe tnaeltijb eten bijncn fijn guté/ al* foe heer até hu toe fjuité té/ enbe fjn en fal geene gas"ten meer bijbbcn / ban boirf. té. I©ie bat berbrcf.c / bie bcr* ïoere tegen bpe ^»tab C fcfjilf. enbe al b«e gene/ man Df* tebmutoe/ bpe mijt hem eten buten fpnhuité/ bic bcr* boeren tegen bije (lat een pont-, mogt men niet bertoiu* nen/ elc folbe.0*. hem afnemen tnnt funre eenre bant. In de Stad Deventer zyn ten deezen aanziene, niet alleen Keuren gemaakt, maar zelvs zyn Schepenen met ééde verbonden die naar te komen en te onder, houden; men leest immers in die Keuren metuitdrukkelyke woorden: 3tl£ bie nicutoe fchepen genoten fnn/ fon fulten fn in hoeren ceb nemen/ en ben Racb in hoerc fehergeit relaes" te houben/ bie ojbonnantie ban be bjut* ïoft/ Kinberbebbe en begangentéfe/ fa até bie rngejet té. KRAAMVROUW, is de naam dien eene Vrouwe draagt, na een kind gebaard te hebben, zo lang zy de -vloeijingen, welke op de verlosflnge volgen, be. houdt. Het lust ons hier de uitmuntende les- Ten, welke de Heer J. P. Frank in zyne Geneeskundige Stctatsregelinge geeft, over de zo nodige voorzor. gen welke in elk Gemeenebest voor Baarende-en Kraamvrouwen dienden in acht genomen te worden, als van liet uiterfte belang voor het menschdom, hier eene plaats te geeven. De ftaat eener zwangere Vrouw, die tot het tyd. punt haarer verlosfing nadert, deeze ftaat bezield voorzeker elk aandoenlyk hart met een zekeren eerbied, en doet ons, in het noodlot van zo eene, een wesentlyk deel neemen, wy zien haare ontbinding met eene angstvallige bezorgdheid te gemoed, en haaren toeftand boezemt ons eene tederheid voor dezelve itu, die de al wyze Schepper den ongevoeligften barbaar aelv'niet geweigerd heeft, en zo men den zwangeren ftaat, in onze dagen, met een onverfchilliger oog be. ichouwd, is het minder aanzien, waar in de gehuuw» 4e ftaat tegenwoordig is, veelligt hier van de-voor- ; naamfte oirzaak; dit ten minften is zeker , dat de oud» i fte volken veel grooter achting aan deeze zo eerbied- ' waardigen ftaat beweezen hebben, dan laater eeuwen, < {indien men-op fommige plaatzen de laatst verloopen 1 vyftig jaaren uitzonderd,) jegens dezelve aan den dag 1 hébben gelegd. ' . De Rechtsgeleerden hebben de vraage, of'eene zv>an- 1 gere of Kraamvrouw als gezond, dan of zy als ziek be- ( Jchouvrd moet worden, .voor lang reeds-heflist, en zo 1 eene Vrouwe, indien zy geene tegennatuurlykabele. p diging plaats hadt, voor gezond verklaard; myns be. d dunkens moet dit egter met onderfcheid verftaan wou- C den, hoe natuurlyk de verlosfing ook zyn moge, en 11 hoe min Een het werk der v&omeeiing onder de w kraamvrouw: ziekten tellen moge, zo kan men egter van geene hoog zwangere, van geene Kraamvrouw eisfehen, dat zy, even als elke gezonde Vrouwe, haare gewoone bezigheden aanhoudend, en met vlyt verrichte; en dit behoord voorzeker tot het denkbeeld, het welk wy ons van eene gezonde Vrouw moeten maaken, gelyk het ook een onmenschlievend bart zoude aanduiden, zo men der Kraamvrouw die voorrechten weigeren wilde, die aan elke zieke gereedelyk worden toegedaan; ik geloove derhalven, dat men eene hoog zwangere en Kraamvrouw, op zich zei ven befchouwd, als gezond mag aanmerken, maar egter dezelve, wanneer het aankomt op die dienden, welke haare mede. menfchen van haar zouden kunnen eisfehen, . als krank befchouwen moet. Vrouwen dewelke den Staat eenen burger gefchonken hadden, genootten oudtyds groote voorrechten, waar van fommige heden ten dage nog hier en daar in wezen zyn. Lycurgus verbood de Spartaanen hunne of hunner vrienden naamen op hunne graf. fteenen te vermelden, ten zy het Mannen waren, die in den ftryd voor het Vaderland gefneuveld waren, of Vrouwen, die by de verlosfing het leeven hadden verlooren, By de Romeinen wierd de wooning van eene Kraam* vrouw met eene eerenkrans verfierd. — —. — — Foribus fufpende coronam, Jam pater es. • Juv. Satyr. IX. Niet voor dén veertigften dag na de verlosfing was bet, volgens de Romeinfche wetten geoirloofd,. eene befchuldigde-vrouw op de pynbank te brengen, en deeze tyd is in fommige gevallen nog te kort; het is my derhalven onbegryplyk, waarom Zachias deeze nog verkort, en op veertien dagen gefteld heeft; men befebouwe flegts wat de fchrik en vreeze alleen kunnen uitwerken, in een tyd, wanneer de Natuur nog bezig- is met de geneezing der inwendige deelen, en de bevordering eener affcheiding, die wel na de tien en vyftien dagen niet zo fterk, egter als dan by fommige vrouwen nog overvloedig is. En zelv' na den veertigften dag kon men haar deioodftrafFe niet doen ondergaan, ten zy men te vooren, voor haar kind een zoogfter gevonden had; volgens eene andere wet, wierd eene geesfeling tot na de zesde week uitgefteld. Prummerus betoogt, in eene ifzonderlyke verhandeling, dat eene baarende Vrouwj sonder in achtneeming der gewoone plechtigheden, ;ene deugdelyke uiterfte wille maaken kan , en dat iet zelv'hier toegenoeg is, dat de beéédigde vroed» rrouw en andere tegenwoordig zynde vrouwen, dut. lelyk haare meening verftaan; en waarom zoude men laar hier in minder geloof geevra, dan wanneer zy, vegens de tekenen der maagdomen zwangerheid, onnacht en on vrugtbaar heid, een beflisfchend oirdeel velen ; Leyser is mede van dit gevoelen. Ik weet niet if ik onder de voorrechten der Kraamvrouwen tellen loet, dat in fommige .landen ha3re mannen in haarelaatze het bedde, houden, dit verhaalt Stkabo van. e inwooners van Spanje: de wilden op bet eiland. zyenne fpoeden-zich t'huiswaards, zo dra zy,verneeen dat hunne vrouwen in de kraam liggen, zy.omw inden zichi&t hoofd, en guns_.evsxs als of zy bas- reas.  KRAAMVROUW. KRAAMVROUW. 4437 rensweën gehad hadden, te bedde liggen, en worden door hunne gebuuren op de belagcheiykfte wyze getroost.. Ook wordt dit van andere volken getuigd, 'door Bartholinus in Antiq. veteris puerperi fynopjis a Jjlio, CAsr. Bartholino commentario illujlrato. Reeds van oudsher heerschte eene bygeloovige meening, als of eene Kraamvrouw, geduurende haaren kraamtyd, aan de vervolgingen van onzichtbaare vyanden des menfchelyken geflachts was blootgefteld; de Bosgoden {Faunï) , de Nagtmerriën (Incubij, waren reeds by de Romeinfche Kraamvrouwen fchrikbaarende voorwerpen, waar tegen zy zich op alle moogtyke wyzen poogden te beveiligen, en ten deezen einde bedienden zy zich met het grootfte vertrouwen van eenen, met kransfen verflerden, ezelskop, die voor haare bedftede wierd opgehangen ; heden ten dage neemt men nog by de Kalmukken verfcheide plechtigheden in acht, om den duivel van het kraambedde te weeren; op fommige plaatzen van DuitscMand heeft het bygeloof op het aandoenlyk gemoed der Kraamvrouwen eenen allerfchaadelykften invloed, zy achten zich meer dan op een anderen tyd aan den machf des duivels en der toverhexen blootgefteld; eene inbeelding, die haar dikwerf met fchrik en vreeze vervult, en in deeze zo zorglyke omftandigheden met de na. deeligfte gevolgen gepaard kan gaan , die dus door alle mooglyke middelen , door een betaamlyk vertrouwen op de-zorge eener vaderlyke Voorzienigheid, uit de gedachte der Kraamvrouw moet uitgeroeid worden. Niet tegenftaande alle de blyken van achting, waar mede men eertyds de Kraamvrouwen vereerde, zo wierden zy egter byna overal, geduurende eenigen tyd, voor onrein gehouden; volgens-de-Goddelyke wetten was eene Vrouwe, die een knechtje gebaard had , veertig dagen, die een meisje ter werelt gebracht had, tagtig dagen lang onrein, niets heiligs mogt zy aanroeren, in het heiligdom mogt zy niet verfchynen, tot dat de dagen haarer reiniging vervuld waren. By de Grieken was het aanraaken van eene Kraamvrouw even zo zeer verontreinigend, als het aanroeren van een dood lighaam , eene Vrouw moest dus ook by hen, na het kraambedde, eene reiniging ondergaan. De inwooners van Siam reinigen hunne Kraamvrouwen vier weeken lang j door den rook van een taamelyk groot vuur, waar voor zy geplaatst zyn: de Peguaanen leggen dezelve op een rooster van bamboes, geduurende vyfdagen, boven een vry fterk vuur: de Tartaaren doen hunne Kraamvrouwen over een groot vuur fpringen; deoude Perfiaanen verboden frunne Kraamvrowjtn iemant te- naderen , zy mogten bet ftroomend water niet aanzien, noch haare oogen naar zon, maan of fterren opheffen; voor den 2often dag mogten zy het hoofd en aangezicht niet was-, fchen, voor den veertigften geen aarden of houten vaten aanraaken; by de Buchaaren is eene Kraamvrouw veertig dagen onrein, zo dat haar zeiv' het gewoonlyk gebed verboden is; de Kalmukken ftellen mede dittydperk der onzuiverheid op veertig dagen. Dit by zo verfchillende volken zo overeenftemmend gebruik, is op-deeze algemeene waarneeming gegrond, dat eene te vroege terugkeering tot haare gewoone-bezigheden ds. Kraamvrouwen'tsn hoogften nadeeiig is.- d&.vsrlosfing; offchoon in alielandftree.. ken niet even moeijelyk, wordt egter overal gevolgd van zodaanige veranderingen in het lighaam der Vrouwen , die het overtreeden deezer wyze inzettingen ten hoogften gevaarlyk maaken; het is my egter niet mooglyk te gisfen, welke de reden zy, waarom de Wetgeever der Jooden, de tyd der reiniging na de geboorte van een meisje eens zo lang gefteld heeft, dan na het ter werelt brengen van een manlyke fpruit, ten zy men dezelve zoeken moet in zodaanige beweegredenen, die op byzondere waarneemingen, aangaande den lighaamlyken welvaart der Vrouwen, in die verafgelegen en ons zo weinig bekende landftree» ken, gegrond zyn. Wie is 'er, die niet deezen ftand met de gevoelig» fte deelneeming befchouwt, eene ftand, aan dewelke wy allen ons aanwezen verfchuldigd zyn, wie, van eene Vrouw gebooren, zal niet met de grootfte beréidwilligheid , alles aanwenden , om het noodlot der baarende Vrouwe, op alle mooglyke wyze te veraangenaamen. Geen Dier is 'er, het welke in het ter werelt brengen haarer jongen, de hulp van anderen zo zeer van noden heeft als de Mensch, de oirzaak hier van heeft men, en niet ten onrechte, gezogt in de aanmerkelyke grootte van de hoofden onzer kinderen, waar by men tevens met veel waarfchynlykheid voegen mag , de meerdere aandoenlykheid van ons lighaamsgeftel; de grof gefpierde Boerin brengt met on. eindig minder moeite haar kind ter werelt, dan de tedere en gevoelige Stedelinge.. Het gene men uit Reisbefchryvingen, wegens dieongemeenegemaklyk» heid, waar mede de vrouwen onder fommige wilder volken hunne kinderen ter werelt brengen, verhaalt, is niet waarfchynlyk dat algemeen plaats heeft, of wy moeten het toefchryven aan eene alleraanmerkelykfte ontaarting, die een onvermydlyk gevolg is onzer ver^ keerde leevenswyze en gebrekkige opvoeding. Brydowe (Reize door Siciliën en Maltha) vermeend© de oirzaak hier van in de meerder of mindere kouds der luchtftreek te kunnen vinden ; irr koude bergachtige landftreeken zyn de verlosfingen zeer moeilyk, in laage warme landen daar en tegen gemaklyker, da koude lucht maakt in de eerstgemelde de fpiervezelen hard en onbuigzaam, daar een zachte lucht die in de laatstgenoemde ieenig en meegeevende maakt: ► in Siciliën zyn dé verlosfingen'over het algemeen zeer» gemaklyk, zelden komt aldaar eene vrouw in het" kraambedde om; in tegendeel fterft in Switzerland en;' omtrent de Alpifche Bergen byna de helft der vrouwen' in het kraambedde; (deeze rekening is voorzeker tefterk) en zy, die het doen kunnen, begeeven zich' eenige weeken voor haare verlosfing naar de laager landen, en vinden aldaar een gemaklyker verlosfing; voorzeker doet de leenlfgheid der fpiervezelen zeer-' veel tot eene gemaklyke verlosfing; wanneer bejaard©. Vrouwen voor het eerst baaren moeten, gefchied dit doorgaans niet zonder groots moeilykheid'; egter komt het my-voor , dat men dit ruim zo veel aa») vroegtydigen en al te zwaaren arbeid der bergbcwoo» neresfeh, en aan de al te laate huwelyken onder d©.landlieden, dan wel aan den rechtftreekfchen invloedder hichtitreek moet'toefchryven : de- S ici liaan fche vrouwen begeeven zich volgens verzekering van Brybone zeer jongin het huwelyk, er* dit kan-wel-cenF Hhhh 3., dei  4438 KS.\ . iOXJW. der voornaamfte reJcneti zyn, wairon zy gomtklyker baaien: over het a'^cjixa i'/n ue fkdcn our laager landen en de omliggende dorpen, beter van Vroedvrouwen voorzien, dan die in het gebergte gelegen zyn, en dit kan eene ainmcrkclyke reden zyn, waarom aldaar de verlosfingen van minder gevaar vergezeld zyn. En offchoon men toeftaat, gelyk het ook niet te ontkennen is, dat by fommige volken de Vrouwen, wegens een gefchikter lighaamsgeftel, met eene gemaklyker verlosfing bevoorrecht zyn, zo is doch dit zeker, dat die moeilyke geboorten, welke uit eene tegennatuurlyke ligging des kinds ontftaan, by hun even zo wel als by andere vrouwen voorkomen, en dat in die gevallen geen voordeelen eener gelukkige gefteldheid hen eene gemaklyke verlosfing verfchaften kunnen, maar hier in moet de kunst te hulp komen; en ik kan geen reden vinden, waarom dit by andere Natiën minder dan by ons zoude waargenomen worden, ten zy men de knellende kleedingen als oirzaaken wilde ftellen, die door de persfing der baarmoeder tot zodaanige fcheeve liggingen aanleiding kunnen geeven. Het menschlyk geflacht heeft dus, om gelukkig ter werelt te komen, doorgaans den byftand zyner Natuurgenooten nodig; eene tydige en door eene kundige hand aangebrachte hulp, kan het gevaar, waar mede de geboorte vergezeld gaat, grooteiyks verminderen. By de oudfte volken waren het, gelyk thands nog by de wilde Amerikaanen plaats heeft, de Mannen die hunne baarende Vrouwen byftonden, en het is zelv'onder befchaafder volken niet ongewoon, dat de Huisvader deezen dienst verricht, of ten minften de baarende Vrouw op zyne knieën , even als op een' kraamftoel, plaatst, en het kind door een zyner gebuurinnen ter werelt laat brengen. Het is ten hoogften onverantwoordelyk het noodlot eener baarende Vrouwe ongeftoord in de handen van onkundige Vrouwen over te laaten , en onverfchillig zonder eenige deelneeming aan te zien, dat eene menigte nuttige, vrugtbaare burgeresfen, rechtfchaapen moeders, op de barbaarfte wyze worden om hals gebracht, dat jaarlyks een rampzalig aantal onfchuldige wichten, voor dat zy het leevenslicht aanfchouwden , door drieste onkunde affchuwlyk worden vermoord; dit verlies der Maatfchappy komt voor rekening van die zorgelooze Overheid, die nalaatig is, de haar toevertrouwde inwooners van elk Kerfpel te verzorgen van eene kundige en wel onderweezene Vroedvrouwe, en tevens in elk diftridt van eene maatige uitgebreidheid, een bekwaam en ervaaren Vroedmeester aan te ftellen: hoe zal ook eene zwangere Vrouw door zo flegte voorzorgen, ten haaren opzichte, bemoedigd worden? zal zy niet vol vreeze het zorglyk oogenblik haarer verlosfing zien naderen , wanneer zy genoodzaakt is haar dierbaar leeven, en dat van haar onfchuldig wichtje, in de handen eener onkundige Vroedvrouwe over te geeven? zal niet deeze zo gegronde vreeze op haar en haare vrugt een al. leraanmerkelykften invloed hebben? zal elke Vrouw, in deeze omftandigheden, niet op alle mooglyke wyze het zwanger worden poogen te ontgaan? zal zy zich by eene misdracht en te vroege verlosfing, indien die door geene zwaare toevallen gevolgd wordt, KRAAMVROUW. niet wegens het ontgaan eener verlosfing, waar aan zy niet dan met fchrik kan denken, hattelyk verheugen. Het is niet voldoende, dat men overal bekwaame Vroedvrouwen aanftelt, en aldus zorgt, dat het in moeilyke en tegennatuurlyke verlosfingen, niet aan behoorlyken byftand mangele: men moet daar en boven trachten te bewerken, „ dat elke zwangere „ Vrouw, zo haast haarde baarensweën overvallen, ,, terftond eene Vroedvrouw doet haaien." Het gefchied doch niet dan al te dikwils, dat zy dit tot het laatfte tydftip uitftellen, wanneer zy door de uiterfte nood gedrongen worden, en haar kind geheel in de geboorte is: veele Vrouwen draagen roem daar op, dat zy op deeze wyze haar kind, zelv' voor de komst der Vroedvrouw , hebben ter werelt gebracht; ik kenne 'er veelen, die het altoos hier op laaten aan* komen, vooral zy, die by eene voorige verlosfing door val fche weeën lang geplaagt zyn, en nu, denkende dat dit wederom zo lang zal aanloopen, fchroo-* men andermaal een loos alarm te verwekken; zy ftellen dus het te hulp roepen eener Vroedvrouwe dikwili zo lang uit als zy kunnen, en geeven zich zei ven en haar kind bloot aan de gevaarlykfte toevallen; zy berooven zich en haar kind van eene fpoedige byftand, die dikwerf in die gevallen noodzaakelyk, ja onöntbeerlyk is; zyn 'er niet voorbeelden van Vrouwen, wien het onmooglyk was, wegens de hevigheid der kort op elkander volgende weeën, zich te bedde te begeeven; terwyl het kind, hier door gebooren, ter aarde ftortte, dit kan op eene geweldige wyze de navelftreng doen afbreeken, of de geheele nageboorte doen affcheuren, het kind kan hier door zwaarlyk befchaadigd worden, en de Kraamvrouw hevige bloedftortingen, en hrer uit voortfpruitende toevallen ondergaan. ——— Hier by komt, dat indien het kind eener baarende Vrouwe, zich in eene tegennatuurlyke ligging voordoet, het uitftel, in het te hulp roepen eener Vroedvrouw de zaak ten hoogften verergerd; de vliezen gebrooken zynde, loopt het water weg, de baarmoeder vast om het kind fluitende, is de keering zeer bezwaarlyk, ja fomwylen byna onmooglyk, en de dood van het kind is byna onvermydelyk; — een derde deel der ongelukkige verlosfingen, is veel» ligt aan deeze nalaatigheid dank te weeten. Niet zelden komen by de verlosfingen zodaanige gevallen voor, welke den kundigften man werk genoeg kunnen verfchaffen, die derhalven verre bovan het verinogen eener anderzints ervaaren Vroedvrouw zyn; 'er worden derhalven overal bekwaame Vroedmeesters vereischt, die in zodaanige gevallen de behulpzaame hand kunnen bieden; op een andereplaats zal ik de vraag trachten tebeflisfen, „ of het nuttig „ is dat men, gelyk thands in veele groote fteden in „ Frankryk plaats heeft, het verlosfings werk geheel „ en al aan de manlyke Sexe overlaate"; dit is egter zeker, dat wy het nimmer zo ver zullen brengen, dat wy de Vroedvrouwen ten platten lande die kundigheid zullen kunnen verfchaffen, die zy in alle voorkomende gelegenheden nodig hebben ; het gebruik der werktuigen is reeds zedert lang, op goede gronden, de Vroedvrouwen verboden, en, moet men haar bevelen, om by moeilyke en buitengewoone gevallen de bulp eenes Vroedmeesters te begeeren, zo zorge men voor-  KRAAMVROUW. vooral dat dit zo nuttig bevel door geene hartnekkige onwilligheid der baarende vrouwe, of haare bloedverwanten verydeld worde ; in de meeste, gevallen word de Vroedmeester te laat geroepen, het zy om dat de Vroedvrouw te veel op haar eigen kunde vertrouwd, of dit gefchied uit fchaamte, eigenzinnigheid, of vreeze voor zwaare kosten. Deeze verhinderingen trachte men door gepaste maatregelen uit den weg te ruimen, ten deezen einde moet men de Vroedvrouwen eenen bepaalden tyd ftellen, die zy tot het onderzoek van moeilyke ver-losfingen mogen befteeden. Men trachte door verftandige voordellen, het vooroirdeel tegen de hulp der mannen in moeilyke verlosfingen, zo veel mooglyk uit te roeijen. Men ftelie den Vroedmeesteren eene billyke bepaaling, in het gene zy voor hunne dienften kunnen vorderen, en verfchafFe den behoeftigen burger gelegenheid, om door eenen hier toe aangeftelden, en van 's lands of ftads wegen betaalde Vroedmeester, voor niet geholpen te worden. Zo haast eene Vroedvrouwe of alleen , of met inftemming van anderen, zo eene tweede hier by geroepen is, de hulp eenes Vroedmeesters ncodig oirdeelt, moet zy hier van terftond, in tegenwoordigheid van een of twee getuigen, de naastbeltaanden kennis geeven, en hier op aandringen; hier eenigen tegenftand ontmoetende, zal zy de byftand der geestelyken verzoeken, en dit niet baatende, de Overheid hier van kennis geeven; het lighaam van eene vrouw, in deeze omftandigheden overleeden, moet geopend worden, op dat zy, die, door de verhindering eener tydige hulp, aan de dood van vrouw of kind fchuldig bevonden worden, eene verdiende ftraffe niet ontgaan. Het vrouwlyk geflacht kan in verfcheide lighaamshoudingen, met even dezelvde gemaklykheid baaren , wanneer de verlosfing natuurlyk is; hier om hangen deeze houdingen veelal van de gewoonte af; by fommige volken gefchied de verlosfing altoos op een bed, by anderen in hier toe gefchikte kraamftoelen, by fommigen ftaande, by anderen knielend. Eene welgemaakte kraamftoel is egter een werktuig van zeer veel nut, voornaamentlyk ten platten lande, alwaar men het gene tot eene gemaklyke verlosfing vereischt word, zelden vind; zo een ftoel moet zo gemaakt zyn, dat de Vroedvrouw in het beoeffenen haarer kunst niet verhinderd word, noch de uitgang van het kind belemmerd, maar in tegendeel, dat alle de krachten der baarende vrouwe, in de uitdryving van het zelve aangewend worden, terwyl zy tevens de gelegenheid heeft, om tusfchen de weëen de verfpilde krachten, door rust en flaap te doen herftellen; dit alles kan men in gewoone kraamftoelen niet verwachten. Men moest dus in elk kerfpe! een of twee kraamftoelen bezitten , welke volgens deeze vereischten gemaakt waaren; men vind veele foorten van dee^e werktuigen, de minstkostbaare en eenvoudigften zyn voorzeker de besten, deeze kunnen ligter aangefchaft, 'gemaklyker onderhouden en behandeld worden; zodaanige zyn die, welke door Stein en Friede zyn uitgevonden, hoedaanige ook in de landen vanSpiers overal zyn ingevoerd. KRAAMVROUW. 4439 Daar en boven moest men in élk kerfpel, ten gebruike der Vroedvrouwen, zodaanige werktuigen aanfchaffen , welke zy uit hunne fobere inkomften niet kunnen bekostigen, en die haar egter onontbeerlyk zyn; by voorbeeld, eene tinne klyfteerfpuit, de blaazen, als het berften te veel onderhevig zynde, zyn van zeer weinig nut; een kasje, waarin een ftompe fchaar, ter affnyding van de navelftreng, eenige ftompe kromme naalden, om dezelve te onderfchep. pen en af te binden, vooral in die gevallen, waar in het kind in een of ander deel derzelver gewikkeld is: twee ftrikken, benevens een baleine ftaafje, tot het aanleggen derzelver: eikenzwam en aluin, tot bloedftemping: een flesje met fterken geest van ammoniaczout of hartshoorn, om de moeder of het kind uit eene bezwyming op te wekken : daar en boven is het noodzaakelyk, dat eene Vroedvrouw met een zeker getal van moeder-ringen, tegen de uitzakking der baar. mosder, voorzien is; en eindelyk verzorge men haar van zuigglaazen en eenen zogpomp, om zogverftoppingen in de klieren der borften voor te komen. Zoude niet zodaanig eene inrichting van het grootfte nut zyn, zoude men immer de dorpsinkomften tot beter oogmerk kunnen befteeden? Wanneer de verlosfing eenigzints draalt, de baarende vrouw deswegens ongeduldig word , en men befpeurd, of vermeent te befpeuren, dat de krachten verminderen, ja zelvs wanneer de nageboorte niet terftond na de verlosfing van het kind volgt; zie daar den geheelen vrouwenftoet in beweeging, om die middelen aan te brengen, welke kind en nageboorte wel haast zullen uitdryven; deeze middelen, hoe groot ook het vertrouwen zy, het welk men eertyds in de. zelve ftelde, zyn meest altoos zeer nadeeiig voor de baarende vrouw, zy beftaan doorgaans uit verhittende fpeceryen en geestryke dranken, die de reeds aanwezig zynde aanleidende oirzaak tot ontfteeking der baarmoeder en bygelegen deelen merkelyk vermeerderen, en de koorts en bloedftorting doen toeneemen : ik zal daar na nader aantoonen, hoe gewigtige reedenen men hebbe om het aanwenden van inwendige middelen de Vroedvrouwen geheel en al te ont. zeggen, hier raade ik vooral aan, om door eene allerftrengfte wet de bloedverwanten en al te gedienftige wyven te verbieden, om de baarende vrouw eenige afdryvende middelen voor te flaan of toe te dienen , ten zy dezelve door eenen Geneesheer of Vroedmeester voörgefchreeven zyn; de wyn is het eenigfte middel, het welk in kleine giften toegediend, meer dan alle andere geestryke vochten ter opwekking der krachten dienen kan: egter heb ik baarende vrouwen gezien, die hier van zo veel genuttigd hadden, dat men haar wezenlyk voor dronken houden kon, en die zo wel de krachten als de bewustheid verlooren hadden, om op de behoorlyke tyd en wyze de weëen aan te zetten, en de verlotfing te bevorderen; dit is in de wynlanden niets zeldzaams. Nu koome ik tot den toeftand der Kraamvrouwen. De vrouw na eene gelukkige verlosfing , bevind zich na evenredigheid haarer omftandigheden welvaarend, of zy is, na door eene moeilyke verlosfing veel geleeden te hebben, doodlyk krank. Ik zal hier van de nodige verzorging van het pas ge-  4440 KRAAMVROUW. gebooren kind niet fpreeken, hier over zal ik in het vervolg handelen : de toeftand der pas verloste moeder verdiend hier alle myne aandacht, en ik bidde mynen leezer, op het gene ik wegens de beveiliging van eene zo uitgebreide, zo achting- en medelydens. waardige klasfe onzer natuurgenooten zal aanroeren , oplettend acht te geeven. Is eene Kraamvrouw door de moeilyke ligging van haare vrugt, door eene Iangduurige verlosfing, door verfcheide toevallen, of begaane misflagen zeer afgemat, heeft zy hierdoor veelgeleeden, zo vereischt haare toeftand voorzeker eene vaardige hulpe , de echtgenoot, de bloedverwanten zyn onder eene dubbele verplichting, om voor haar de tederfte zorge te dragen: de Vroedvrouwen, op welker uitfpraak men zich in deeze gevallen veclmaalen verlaat, moeten van die kenteekenen, welke by eene Kraamvrouw eenen ongelukkigen uitflag voorfpelien, grondig onderricht, en ambtshalven verplicht zyn, van dezelve ten fpoedigften aan denechtgenooten, en denabeftaanden , behoorlyke kennis te geeven. Geene Vroedvrouw, of wie hy ook zy, indien hy geen geordent Genees- of Vroedmeester is, fta het vry in zulke gevallen geneesmiddelen toe te dienen, daar doch, over het algemeen befchouwd, de ziekten van het kraambedde van zeer veel gewigt en moeilyk te geneezen zyn; men moet dus, wil men het leeven der vrouw niet aan een oogfchynlyk gevaar blootftellen, de tyd , die nog tot haare redding gebruikt zoude kunnen worden, niet verzuimen, of door het aanwenden van onvoldoende middelen nutloos verfpillen; meer dan eenmaal heb ik gezien, dat de beflisfende uitfpraak eener domme gebuurin, (elk oud wyf dat eenige kinderen ter werelt gebracht heeft, is doch in deeze gevallen by zich zelvs en haare gebuurinnen en onwederfpreeklyk orakel ,) nopens de toeftand der Kraamvrouw, of anderen weimeenende verydelde, de rampzalige Kraamvrouw in weerwil van haar eigen gevoel in de gevaarlyidte omftandigheden gerust ftelde, en dus het te hulp roepen van een nog tydige byftand verhinderde; dit valt meermaalen voor, wanneer 'er eene opftopping der kraamzuiveringplaats heeft, of wanneer men eene doodlyke inwendige ontfteeking, onder den fchyn der gewoone, fchoon eenigzints heeviger, na weëen, doet doorgaan, entegen welke toevallen wel dra elke besmoêrmetkomyn. pappen, rosmaryn, melk met faffraan, ja zelf met bitteren brandewyn te velde trekt, en dit doorgaans met een nadeeiig gevolg. ' Men onderwerpe dus zo eene onbevoegde raadgeeffter aan eene geëvenreedigfte ftraffe, en derft de ongelukkige Kraamvrouw , na dat de Vroedvrouw hier van behoorlyk gewaarfchuuwd heeft, zo zy de dood van dit rampzalig flagtoffer der drieste onkunde ter haarer verantwoording. Maar ook in die gevallen, alwaar de verlosfing zeer gelukkig en gemaklyk gegaan is, alwaar de Kraamvrouw zich genoegzaam welvaarend bevind, in die gevallen moet men voor haar verder behoud bezorgd zyn; of fchoon namentlyk het baaren eene natuurlyke verrichting, het kraambedde geene wezentlyke ziekte is, moet men egter dezelve met Tissot even als zwaar geworden befchouwen, by dewelke eene geringe mis- KRAAMVROUW. flag de doodlykfte gevolgen hebben kan; daagfyfcs zfet men ten platten lande voorbeelden van vrouwen, die by haare verlosfing geen krachten fchynen verlooren te hebben, maar- reeds in de eerfte dagen na dezelve het kraambedde verlaaten, en tot haar huisïyke bezigheden wederkeeren, een doorflaand bewys, dat niet alle vrouwen by deeze. verrichting even veel lyden; de reisbefchryvingen leeren ons, dat by de wilde volken het vrouwlyk geflacht zich aan de verlosfing zeer weinig bekreund , maar terftond na dezelve zicb ter reiniging van haar en haar kind in de naastby gelegen rivier begeeft, en voorts daar na haare gewoone bezigheden wederom hervat. Eene Kalmukfche Kraamvrouw ftygt niet zelden op den tweeden dag weder te paarde, en in dit geval vertoont zich overal de verzwakking der lighaamsgefteldheid onzer Steedfche vrouwen, die doch naauwlyks in ftaat zyn de infpanning van zo veele krachten, als tot de verlosfing nodig zyn, uit te ftaan zonder na dezelve in eene heete koorts, of geheele magtloos. heid te vervallen, eene voornaame oirzaak der meerder fterfgevallen onder de Kraamvrouwen, in de deden dan ten platten lande, of fchoon aan de andere zyde de fteedelingen het voorrecht genieten van bekwaamer Vroedkundigen te bezitten. In allen gevallen is het aantal der overleedenen onder de Kraamvrouwen nog veel te groot, dan dat men veronderftellen kan. dat dit met de wyze fchikking des algoeden Scheppers overeenftemt, en de ondervinding der kundigfte Genees- er Vroedmeesters bevestigt het, dat ten minfte twee der-'e aedeelten der rampzalig om hals gebrachte Kraamvrouwen door eene gefchikter leevenswyze, ot betere -/orzorgen hadden kunnen behouden worden ; de wereltlyke Overheid kan de zo gegronde klachten der Genees- en Vroedkundigen nimmer genoeg ter herte neemen, en haare onverfchilligheid in deezen opzichte behoort voorzeker onder de grootfte misdryven der nalaatigheid. Onder die misbruiken, welke op den toeftand der Kraamvrouw eenen allernadeeligften invloed hebben, zyn gewis de doopmaalen, die op fommige plaatzen, en vooral ten platten lande, nog maar al te veel in zwang zyn. Zie DOOPMAALEN. Men heeft ter beteugeling der verkwisting, welke by die gelegenheid den behoeftigen landman uitmergeld, hier en daar door wyze wetten de onkosten, welke men de gasten voortzetten mag, voorzichtig bepaald; dus verbood de Regeering van Neurenburg by Ordonnantie van den 20 July 1619. de doopmaalen, als meede het zenden van fpyzen of wyn ten gefchenkeaandeAVao/»vrouwen, op eene boete van tien gulden; dit verbod is in- den jaare 1652 vernieuwd; en in waarheid dit misbruik verdiend, uit hoofde der allerfchaadelykfte gevolgen voor de Kraamvrouwen, door geftrenge wetten ernstig verboden te worden; het is immers niets wonders de Kraamvrouw zich by die gelegenheid by de gasten te zien aan tafel voegen, zich even zo wel als of zy volkomen welvaarend ware, de maag met eene meenigte van fpyzen te zien overlaaden, en zich hier door aan de gevaarlykfte toevallen bloot ftellen; van Swieten zegt, dat hy meenige Kraamvrouw gezien heeft, die, wegens het veelvuldig gebruik van wynfoppen, weinige uuren na de verlosfing dronken was.  KRAAMVROUW. -#as. Ik heb eene boerin, welke vier dagen te vooren van esn kind verlost was, en federt die tyd van een tweede in arbeid zat, volftrekt dronken verlost, men hadt haar geduurende al die tyd tot verfterking met geestryke dranken opgevuld. De zogenaamde Doop- en Kraammaalen beftaan doorgaans uit zeer verhittende toebereidzels, wyn of bier met faffraan, kaneel, foely, rauscaatnoot, kruidnagelen en diergelyke; de Kraamvrouw, die buiten dien tot koorts zeer ligt geneigd is, voelt na het ge. bruik derzelven weldra eene gloeijende hitte, en hier van zyn niet zeldzaam eene ontfteeking der baarmoeder, gevaarlyke koorts der Kraamvrouwen, bloedftor. ting, of verftopping der kraamzuivering, de noodlottige gevolgen. - Het is derhalven billyk, dat men eene zo fchaade» lyke gewoonte met alle magt pooge te weeren, ten dien einde zyn lin de landen van Baden de Doopmaalen verboden, en door een algemeen bevel van den 20 Augustus 1755, aan alle Vroedvrouwen aangezegd, dat zy op ftrenge ftraffe gehouden zyn , alle overtreedingen tegen dit bevel, en het houden van doopmaalen by hunne Overheid aan te geeven; dit bevel kon nog hier mede vermeerderd worden, dat elke Vroedvrouw gehouden zoude zyn de Kraamvrouw tegen de kwaade gevolgen van dit misbruik getrouwelyk te waarfchouwen. De Gauren hielden het voor eene Godsdienftige plicht, dat eene Kraamvrouw zich, noch in haar voedzel, noch in haare overige leevenswyze te buiten ging in die zaaken, die haar in haaren toeftand fchaadelyk zouden kunnen zyn. Deeze gastmaalen verftooren de rust des lighaams, en die bedaardheid des gemoeds, die eene Kraamvrouw zo nodig zyn, het overlaaden der maag is dus niet bet eenigfte, zelvs niet het gewichtigfte, gevolg der zeiven ; behalven eene met veele menfchen en andere uitwaasfemingen vervulden, dampkring, heeft men van het woelig gefchreeuw der mannen het onophoudelyk gekakel der wyven, die doorgaans beiden by zulke gelegenheden dronken zyn, voor de welftand der kragtelooze Vrouw niet dan de nadeeligfte uitwerking te wagten, en, zo zich eenig toeval voordoet, de Vroedvrouw bevindt zich doorgaans buiten ftaat, om eene gepaste hulp te verleenen; daar deeze klasfe van menfchen zich veelmaalen in zulke gelegen, heden bevinden, neemen veele hunner ook de gewoonte aan van zich te bezuipen, en dit is deeze foort van Vrouwen reeds voor lang verweeten. —— L-sbiam adduci Jubes? Sane pal illa temuleyita est muiier & temeraria Nee fatis digna, cui committas primo partu mulierem, Adducam: Inportunitatem fpeState aniculal Terent. in Andria. Att. I. Sc. 4. Het is de plicht der O/erheid te zorgen, dat niemant eene Kraamvrouw oirzaak tot fchrik, vreeze of droefheid geeve; de gevoeligheid der Vrouwen is in deeze omftandigheden zo fterk, dat elk deezer aandoeningen haar in leevensgevaar brengen kan. De eerfte vraag der Vrouw, zo dra zy haar kind ter werelt gebracht heeft, is doorgaans of haar kind welgefchaapen is; dikwerf zyn de Vroedvrouwen zo onvoorzichtig van niet flegts een gebrek, indien zy zodaanig een aan het kind befpeuren, onbewimpeld XIII. Deel. KRAAMVROUW. 4441 aan de Kraamvrouw te openbaaren, maar zelvs maaken zy de zaak doorgaans veel erger dan zy in der daad is, en jaagen dus de tedere Kraamvrouw eenen, voor haar dikwerf doodelyken, fchrik op het lyf, dus verhaalt Moeg.'.gns van eene Vrouw, die zeer naar het bezit van een Zoontje vei langende, een Meisjen ter werelt bracht, haar man had de onvoorzichtigheid haar dit onverhoeds bekend te maaken, weldra overviel haar zo hevige benaauwdheden, dat zy kort daar na den geest gaf: men beveele derhalven de Vroedvrouwen op het nadruklykst, geene gebreken van het pas gebooren kind, zo dezelve voor de moeder kunnen bedekt gehouden worden, aan haar op eene onvoorzichtige wyze, en zonder voorafgaande voorbereiding door haare naastbeftaanden, te openbaaren, veelminder daar over eene luidruchtige alarmkreet aan te heffen; te meer dewyl zeer veele van deeze gebreken of van zelv' verdwynen, geiyk de indrukzelen in het hoofd enz. of door tydige en gepaste hulpmiddelen kunnen weggenomen worden, zo als de kromte der beenen en diergelyken. Ik heb hier boven reeds gefprooken van de fchaadelyke uitwerking, welke bet luijen van eene afzonderlyke doodklok op het gemoed der Kraamvrouwen heeft; vooral in die tyden wanneer 'eronder deKraamvrouwen eene aanmerkelyke fterfte plaats heeft, als dan leeven alle de Kraamvrouwen in eenen geftadigen angst, de vreeze maakt hen ziek, ofvermeerderd derzelver gevaarlyke toevallen, zo dra begint als dan niet de noodlottige klok zich te laaten hooren , of de beangfte Kraamvrouw fiddert van fchrik, en poogt egter met eene angstvallige nieuwsgierigheid, de oirzaak van dit geluy na te fpooren: zoude niet deeze reden, tl ware "er geene andere voorhanden, ten hoogften voldoende zyn , om de affchafBng van zo eene doodklok te wege te brengen. Ten nutte der Kraamvrouwen ware het te wenfehen, dat men, zo veel doenlyk is, de al te veelvuldige en talryke bezoeken overal affchafte: het is mooglyk, dat in fommige gelukkige landftreeken deeze bezoeken , zelv' in de eerfte dagen van het kraambedde, van geene nadeelige gevolgen gaan, vooral daar, alwaar men befchaafder inwoonders en eene zuiverer luchtftreek vindt, maar dit ai treft men ten platten lande niet aan, de wyven geeven by zodaanige bezoeken zo weinig acht op den toeftand der Kraamvrouw, zy fnappen met zo eene luidruchtigheid over allerlei onderwerpen, verhaalen zo veele gevallen en vieren hunne hartstochten zo zeer den ruimen teugel, dat het niet te verwonderen is, dat de Kraamvrouw, die zich doorgaans in een laag en eng vertrek bevindt, telkens, na het vertrek van dit zo nadeeiig gezelfchap, in erger, ja dikwerf in allergevaarlykfte omftandighe'den gevonden wordt. Het is derhalven nodig, aan deeze zo nadeelige aanloop by de Kraamkamer paaien te ftellen, niet toe te laaten, dat zich buiten noodzaakelykheid meer dan twee perfoonen tevens by de Kraamvrouw ophouden, dit is ook een der artikulen in de vernieuwde Ordonnantie der Magijïraat van Neurenberg, in dato den 1 S'.ptem» ber 1616, als mede van het 9 Art. der Ordonnantie van Nas/au Catzenellenbogen. De Vroedvrouwen moet bevolen worden, dat zy niet verzuimen haare Kraamvrouwen te waarfchouwen van in de eerfte vier of zes dali ii gen,  mt KRAAMVROUW* gen, geduurende dewelke zy het meest aan gevaarlyke toevallen zyn blootgefteld , zich zorgvuldig te wachten van alles wat gerucht maakt, alle bezoeken af te flaan, en dus de kraambezoeken; zo lang zy kunnen, trachten uit te ftellen. Alle gedruis moet in den omtrek der kraamkamer zorgvuldig vermyd worden, tot eene oplettende zorgvuldigheid is deeze achtenswaardigen ftand gerechtigd, het losbranden van fchietgeweer, geraas, gekyf, gevegt, dansferyen, al wat de rust ftooren kan, moet op zwaare ftraffen van de nabuurfchap dei Kraamvrouw geweerd worden. 'Er zyn zelvs voorbeelden dat het fehieten; het trompettengefchal en diergelyke hardklinkende geluiden , niet flegts op de Kraamvrouw, maar zelvs op het kind de nadeeligtte, ja doodelyke uitwerking gehad heeft. Uit deeze zelvde oirzaak werde het ook ten feherpfte verboden, dat iemant zich verftoute op eenigerhande wyze eene Kraamvrouw te beleedigen, of zich met dezelve in eenig krakeel in te laaten: vooral zy het den Echtgenoot verboden, zyne Vrouw geduurende haar Kraambedde met woorden of daaden te mishandelen, het welk niet zelden by eene laagere klasfe van menfchen plaats heeft, de arbeidsman verlaat dikwerf zyne Vrouw, terwyl zy het bedde moet houden, moedwillig geheele dagen en nachten, en dus moet zy van alle hulp verftooken, zelvs al haar werk verrichten, en zich nog gelukkig achten, zo zy van haar dronken t' huiskomend man niet met woorden of daaden dermaate mishandeld wordt, dat hier uit, gelyk ik zelv* gezien hebbe, doodelyke gevolgen ontftaan; tegen zodaanige misdryven moet de Overheid op het allerzorgvuldigst waaken, en dezelve met de allergeftrengfte ftraffe te keer gaan, hier van verbaalt Heister een merkwaardig voorbeeld. De Medismsutilitateinjurisprudentia, Heimft. 1730. 5.44. p. 30.. Te Haarlem heeft men, ter voorkoming van alle gedruis, in de nabuurfchap de Kraamyrouwen, eene Keure, die verbied in den omtrek van derzelver wooningen eenig krakeel of geraas aan te vangen, ten dien einde is altoos aan de huisdeur een zichtbaar en welbekend teken geplaatst; zie KRAAMKLOPPERTJE", Zo lang dit teken zich aldaar bevindt mag geen gerechtsbode of dienaar der Juftitie in dit huis treeden ,, zulke eene liefderyke zorge, zegt van, Swieten., draagt deeze Overheid voor elke Vrouw, die „ den Vaderlande eenen Burger gefchonken heeft,. de Inwooner van der jsugd af aan de getrouwe waarin neeming deezer wet gewoon, wordt hier door van „ de kindsheid af eene achting voor vrugtbaare VrouM wen en eene omzichtige zorge ten haaren opzichte 'u ingeboezemd." Hoe navolgenswaardig is niet zo eene inilelling, hoe dikwerf is niet fchandelyke onvoorzichtigheid, of ftraf baaren moedwil, oirzaak van hst verlies eener beste, nuttigde burgeres: men zorge zo veel men kan dat deeze zo achtenswaardige le- 1 den der Maatfchappy in haare zo nodige nachtrust niet 1 gaftoord worden, en verbiede uit deazen hoofde het 1 gsfehreeuw, gezang, en geraas, hetwelk in veele, 1 vooral de groote fteden, zelv' een gezonden zo hin- 1 derlyk is. I Is 'er iets, het welk op het allergevoeligst het ge- \ jBuad tier Kraamvrouw moet treffen, het is voorzeker l tkn, wanneer geduurende: dee.se omftandigheden de r KRAAMVROUW. ongeduldige fchüldeisfcber op betaaling aandringt: het is derhalven ten hoogften billyk dat, geduurende die zes weeken, welke het kraambedde vorderd, geene gerechtelyke afëisfching der fchulden, veel min eene in beflagneeming der goederen plaats hebbe, op. dat de fchrik der fchroomachtigeKraamvrouw haar, of haar onfehuidig kind geen wezentlyk nadeel toebrenge, of zy geduurende die tyd van de onöntbeerlyke behoeften des leevens beroofd worde. By Brand, Overftroomingen, of diergelyke rampen, zorge men voowl voor de redding der Zwangere* en Kraamvrouwen, by de Brand-Ordonnantie in Saxen wordt bevooien ,, dat men in eik diftrict zodaanige „ plaatzen moet aanwyzen werwaards men, in geval „ van brand, kinderen, zieke of oude perfoonen in „ veiligheid brengen kan," en het zoude zeer billyk zyn, vooral ten opzichte der Kraamvrouwen, te bevelen, dat elk welgefteld burger, op eene veilige plaats woonende, gehouden zoude zyn een Kraamvrouw lief. daadig in zyn huis te ontvangen, tot dat het gevaar geheel verdweenen is. Het zoude insgelyks der menschheid tot eere zyn, indien men'op de redding van Zwangere- of Kraamvrouwen uit zodaanig of ander leevensgevaar eene evenre» digfe belooninge Helde» Het waare te wenfehen, dat de Vorsten in oorlogs» tyden op het allergeftrengst bevooien de hulpelooze Kraamvrouwen tegen alle overlast en moedwil der ongevoelige krygslied8n te befchermen, en alle mishandelingen van de zodaanige allernaauwkeurigst onderzogten, en met allen ernst ftraften: de verplichting tot zodaanige voorzorgen zal het niet nodig zyn breed, voerig uit de wetten der Natuur te bewyzen. Daar nu menige Kraamvrouw, uit hoofde van haare deerniswaardige armoede, zich zelv' in de deerlykfte omftandigheden bevind, en van al het noodwendige verftooken is, zo is het een wezentlyk gebrek in eene wel ingerichte Regeering, indien dezelve naar geene maatregelen, ter voorkoming van dit onheil, omziet; van Sonnenfels wil, dat de Vroedvrouw, de Overheid kennis moet geeven, indien zy bevinden, dat eene Kraamvrouvj van haar noodwendig onderhoud ontbloot is, op dat in dit geval de Regeering het kind na zich zoude kunnen neemen; deezen voorflag is zeer menscblievend, egter fchynt het my toe beter te zyn het kind by deszelvs moeder te laaten , tot dat het haare zorge minder behoefd, en veel liever aan haar en haar kind, ten minfte geduurende haar kraambedde, en zo lang zy niets verdienen kan, zo veel toe te leggen als zy en haar kind tot onderhoud nodig heeft; alleenlyk blyft nu de vraage over; hcedit met hst meeste nut ten uitvoer gebracht? In Parys heeft men tot dit einde voor eenige jaaren 3ene inrichting tot ftand gebracht: men huisvest in :en gezond gedeelte der ftad , in het zogenaamde Hoel deSanté, alle Vrouwen, welkers verlosfing op hanlen is, die zich daar aan geeven, en bezorgt dezelve foor zo verre alleenlyk de verlosfing aangaat, wanteer zy arm zyn, voor niet: zy egter, die meer ver* nogend zyn, betaalen voor het verlof om in dit Hotel e bevallen, twaalf livres, indien zy terftond na de ■erlosfing wederom, naar haare, wooningen terug gedacht worden; zy, die haar kraambedde geduurende egen dagen aldaar willen houden, moeten dertig., • tn>  KRAAMVROUW en 7-0 langer blyven voor elke dag twee IIyycs betaï< len; men kan ook aldaar, wanneer men voor eene Kraamvrouw eene meer nauwkeurige oppasilng begeert, tegen betaaling van een hooger kostgeld naar genoegen geholpen worden. Dit is voorzeker eene allervoortrefiykfte inrichting foor een groote ftad: daar het doch altoos, zo wel •uit mefjfcbenüefde, als ter bevordering der belangen, en eere der Natie pryzenswaardig is, dat voor kranke vreemdelingen, voor zwangere Vrouwen, welke op haare reize door een vroegtydige verlosfing overvallen worden, Iiefderyk gezorgd worde, daar de kostbaarheid, de woeligheid der herbergen dezelve tot zeer ongefcbikte verblyfplaatzen voor de zodaanige maakt, is het (lichten van zulke Hospitaalen in dezelve van de grootfte nuttigheid, maar vooral voor middelmaaug gegoede lieden; de geheele klasfe der volftrekte arme lieden wordt egter hier door niet geholpen , daar doch de Kraamvroxm terftond na haare verlosfing deeze fchuilplaats wederom verlaaten moet, en zy dus van allen byftand verftooken worden in die tyd, wanneer zy dezelve het meest behoeven. In het groote Hotel-Dieu wordt voor een gedeelte behoeftige burgeresfen.' gezorgd, welke wegens armoede buiten ftaat zyr}-'in haar verlosfing en kraambedde het nodige te verRTygen : tot dat gewichtig oogmerk zyn twee zaaien gefchikt, de eene den H. Jofeph, waar in 113, de andere der H. Margaretha gewyd, waar in 12 bedftedèfc;. De zwangere dient zich zelv', zonder eenige andere aanbeveeling aan; ten aller uure by dag of nacht^ worden daar in aangenomen, en voor niet, geduurende eene behoorlyke tyd, opgepast, waartoe behalven andere Oppasfers, ook verfcheide Vroedvrouwen voorhanden zyn, elk van dewelke na dat zy drie maanden in het Hêtel-Dieu gediend heeft, door eene Commisfïe aangefteld wordt, en het recht van Mees tres fe (Droit de matrife) verkrygt. In verfcheide andere plaatzen in Frankryk, Engeland, DuitscMand en andere landen vindt men Kraamvrouwen-Hospitaalen, waar in gehuuwde en ongehuuwde zwangere Vrouwen toegelaaten worden, en geduurende haare verlosfing en kraambedde voor niet eene behoorlyke oppasfing genieten, welke Geftich» len ook tevens Kweekfchoolen voor, de Vroedkunde zyn. 'Er zyn ondertusfchen zeer veel Zwangere- en Kraamvrouwen, welke van de bovengemelde inrichtingen geen nut kunnen trekken: om nu niet van de inrichting zelve, van diergelyke huizen, te fpreeken, die zelden het getal der overleeden Kraamvrouwen verminderen , daar doch de omftandigheid der Kraamvrouw zelve, tot de verontreiniging des dampkrings, in die vertrekken , zeer groote aanleiding geeft, en het eene buitengewoone ryke (lichting zoude moeten zyn, welke in ftaat zoude wezen eene zo nodige zindelykheid in dezelve te verfchaffen j behalven deeze zo gegronde zwaarigheid , zo kan geene behoeftige Vrouw, met verfcheiden kleine kinderen belaaden, zich zelve, geduurende eenigen tyd, daar van afzonderen en die van haar moederlyk opzicht verfteeken : geene arme kan befluiten zich in een kraain-hospitaal te begeeven, bet welk hoofdzaakelyk gefchikt is voor onechte zwangere Vrouwen , die, van eene vaste woonplaats verftooken, ellendig heenen zwerven. Hoe navolgenswaardig is de inrichting door den KRAAMVROUW. A4.43 Groot-Hertog te Florence in den jaare 17 76-, deswegens vastgefteld, deeze wyze Menfchen vriend en tederhartig Vader zyner Onderdaanen, door de ellende der behoeftige Kraamvrouwen bewoogen, leide elk dezelve in zyne Refidentie-Stad, uit zyne byzondere inkomften, de fomme van zes livres toe, daarenboven zorgde hy, dat in elk der vier wyken der ftad zich eene, hier toe aangeftetde, Vroedvrouw bevond, welke de arme bairende Vrouwe voor niet, zonder hier voor, zelv' by wyze vangefchenk, het minfte te mogen ontvangen, moest helpen; indien zy by zodaanig eene geroepen was, mogt zy die niet voor eene andere, by dewelke zy betaaling verwachten konde, verlaaten: en op dat tevens ook voor zwaare verlosfingen gezorgd wierde, (lelde hy ook tevens Vroedmeesters aan, die der armen voor niet, eene behulpzaame hand moesten bieden, daarenboven zyn alle de Vroedmeesters en Vroedvrouwen der ftad verplicht, om, by eere arme Vrouw geroepen zynde, haar hulp niet te onttrekken; en in het Koninglyk hospitaal van S. Maria Nueva, worden aan alle arme Kraamvrouwen voor niet zodaanige nooddruftigheden uitgedeeld, als zy in deeze haare omftandigheden van noden hebben. Het ware te wenfchen dat men in elk Gemeenebest de zaak der behoeftige Kraamvrouwen in allen ernst ter harte nam , en niet voortging de droevige gevolgen der opentlyke verwaarloozing onzer zo hulplooze, zo achtenswaardige Medeburgeresfen , met een zo onverfchillig oog aan te zien : Hoe ligtelyk kan het niet gefchieden , dat eene Moeder door zo een akelig vooruitzicht genoopt wordt, haare vrugtbaarh'eid, zelv' door de allerfchaadelykfte middelen, te beperken, en de pas gevormde vrugt der baarmoeder heimelyk uit te dryven? hoe veel wanbedryven, hoe veele moorden gefchieden 'er niet jaarlyks uit deezen hoofde, die men met een weinig meer gevoel van menfchenliefde en medelyden hadt kunnen voorkomen, hoe troostelyk zoude het niet voor eene arme zwangere Vrouw zyn, wanneer het tydftip haarer verlosfing naderd, gerust te zyn dat zy van wegens haare menschlievende Overheid, geduurende den tyd van haar kraambedde, van alle haare nooddruftigheden zal verzorgd worden. Het is waar men beveelt byna overal de Vroedvrouwen , dat zy met even zo veel geduld en vriendelykheid de arme als de ryke by moet ftaan, dat zy nimmer eene arme baarende Vrouwe verlaaten moet, om eene ryke te gaan helpen. Maar kan men denken , dat het den zodaanigen Wetgeeveren ernst geweest zy, wanneer zy een arm Wyf, het welk zy tot Vroedvrouw hebben aangenomen, zodaanig eene verplichting opleggen, zonder haar deswegens fchaadeloos te ftellen; of kan men verwachten, dat zy uit zuivere edelmoedigheid de belooning der ryke verwaarloozen zullen, om eene arme voor niet te gaan helpen, terwyl intusfchen zy en de haare te huis van alle behoeften ontbloot zyn; Men. ziet trou- wens ook dagelyks hoe gruuwzaam deeze ellendige voorwerpen aan ryker worden opgeofferd, of ten minfte om de verlosfing te verhaasten, op de ruuwfta wyze behandeld worden. Nimmer zal men zich ergens kunnen vleijen dit misbruik afgefchaft te hebben, zo niet elk burgerlieven, de Overheid aan die Vroedvrouwen, welke geen jaarliii 2 lyks  4444 KRAAMVROUW. lyks vastMnkoinen genieten, voor de verlosfing van een arme Vrouw, even dezelvde belooning toelegd, die zy voor het verlosfen eener middelmaatig gegoede Burgeres, verwagten kunnen; dan eerst heeft de Magiftraat het recht, om toe te zien, dat eene arme Vrouw met dezelvde trouw en vaardigheid geholpen worde, als eene ryke; dan eerst kan zy de overtreeding deezer wet op het fcherpfte te ftraffen. Voor den Staat zouden dëeze onkosten van zeer weinig aanbelang zyn, daar het egter voor een arme Vroedvrouw op een gering dorp eene groote hardheid is, jaarlyks agt a tien verlosfingen voor niet te moeten doen; en een tyd, waar in zy misfehien zich zelve, in het helpen van meer gegoede, merkelyk kon bevoordeelen, te befteeden , om dagen achteréén de verlosfing eener arme Vrouw af te wagten , terwyl intusfehen haar be hoeftig huisgezin, voor het welk zy nu niets ver. dienen kan, gebrek lyd; de fomma, waar op eene betere voorzorg voor de Kraamvrouwen het Vaderland jaarlyks zoude te ftaan komen, is, in vergelyk van het nut voor de bevolking, van zeer weinig aanbelang, en geen volk kan men onderftellen zo van alle gevoel ontbloot te zyn, dat het niet gewillig tot een zo nuttig oogmerk het zyne zoude bybrengen, indien maar de verdeeling zo gefchiede, dat de meer vermogende gemeenten de armer byftonden, en dus de behoeftige Kraamvrouw eens armen dorps even zo goed voor niet geholpen wierdt, als de arme eener voornaame ftad; geen gunst, geen aanzien van per. foonen moest in ftaat zyn een gedeelte deezer zo menschlievende ftiebting te misbruiken, ten voordeele van zodaanige, die deezen byftand niet behoe- : ven. Hier was het de plaats om te fpreeken, van de moe- j derlyke plicht, om zo het mooglyk is, zelv' haar kind I te zoogen, vooral dewyl de vervulling van desze • 'plicht zo eenen aanmerkelyken invloed heeft op den \ toeftand der Kraamvrouw, deeze omftandigheid is van 1 zo veel aanbelang, dat wy zullen gelegenheid vinden , om dit elders ce doen, hier zal het genoeg zyn aan te 1 merken; dat geenzoogfter, zonder een byzonder ver. , lof aangenomen, of geen kind, zonder eene vergun- i nirig, op het land befteed moest worden : ten tweeden: dat van wegen de Overheid alle Geneesmeesters, e Vroedmeesters en Vroedvrouwen, verplicht moesten f zyn, aan alle Kraamvrouwen het zoogen haarer kinde- d ren op het fterkst aan te bevelen, en van het al of , aiet vervullen deezer plicht ter behoorlyker plaats J kennis te geeven, deeze aangeeving kon gevoegiyk J door de Vroedvrouw of Nabeftaandi, te gelyk met l het hier voor gemelde bericht, gefchieden. f Nu nog een woord van het uitgaan der Kraamvnu ï wen, en de tyd hier toe door verfcheider.e We(gee- l y«rs gefteld; men heeft namentlyk, gelyk hier voor £ reeds gezegd is , overal de Kraamvrouw», geduuren- k de eenigen tyd, voor onrein gehouden, en haar ver- r boden met de gezonden eenigen naauweren omgang te h hebben: veertig dagen of zes weeken is de gewoon- J| ykfte bepaabng, of fchoon het zyn kan, datdeplech- m tige aanneenung van een nieuw burger in de Maat- l ren Pw?icht d8oorrib\are,0pdraaging van heï P-'S^ v ren wicht door de handen zyner moeder aan het On. m jerweezen, eenige aanleiding tot zo eene Wet ge l Seeven hebben, zo meet B80 die egte,r I' KRAAMVROUW. deds afleiden van de onreinheid der kraamzuive. Het geflacht der Vrouwen komt fpoediger of laater tot voorige kragten, naar maate het lighaamsgefteï fterker 0f zwakker, de verlosfing moeijelyker of gemakkelyker geweest is: de kraamzuivering is by dat gedeelte der Vrouwen, die met haaren arbeid de ko* winnen, doorgaans minder en van korter duur dan bv onze voornaame Vrouwen, die ook doorgaans de (tonden overvloediger hebben; Hippocrates vondt goed den duur der kraamzuivering, na de geboorte van een meisje op 42, na de geboorte van een knechtje op flegts 30 dagen vast te ftellen, zonder dat deeze bepaaling door de ondervinding van andere Geneeskundigen bevestigd wierdt. In het algemeen kan men vastftellen, dat dezelve by de meeste Vrouwen vier of vyf weeken duurt, br zeer veelen komt de vloed, na dat die eenige dagen was opgehouden, wederom, tot dat zich eindelvk met de vierde week de (tonden wederom vertoonen, en de inwendige deelen haaren voorigen ftand wederom verkreegen hebben. In vrouwen, die niet zoogen neemt men waar, dat in het algemeen langer deeze ontlasting hebben, en daarenboven nog lang mt' den witten vloed geplaagd worden; hier van zyn zoogende Vrouwen doorgaans bevryd, de toevloed der vogten naar de borsten leid de overtollige vogten van de baarmoeder af. Hier by komt nog dat het geflacht der vrouwen geduurende den ganfeben tyd, dat haare Natuur beiig is zich in haar voorigen ftaat te herftellen, ten nterfte gevoelig is voor alles, wat haar ziel of liglaam treft, e ke, anderzints geringen misfiag heeft ils dan dubbele gevolgen, deeze toeftand is zo wel ut het verlies der vochten, als van de fchok die het -enuwgeftel geleeden heeft, oirfpronglyk , en fie't le vrouwen aan een fchroomlyk aantal van rampen 'loot, die niet dan door rust voorgekoomen kunnen porden, en dit was ook het oogmerk deezer wyze metten: maar helaas! hoe flecht worden dezelve, ooral ten platten lande, in achtgenomen, meesten' eels (taat het boerenwyf reeds met den tweeden cf erden dag na de verlosfing van haar kraambedde op, n neemt de huislyke bezigheden wederom op zich: 1 de fteden zyn niet alle vrouwen zo voorbaarig, och de klasfe onzer gemeene burgeresfen is niet oorzichtiger, dan de boerinnen, zelden houden zy e helft haarer kraamtyd uit. De ondervinding toont selmaalen de wrange vrugten deezer misdagen, de ïvolgen eener opgeftopte kraamvioed, miaken eene roote verwoesting ten platten lande onder de se. mdfte vrouwen ; hier door ontftaan heete koortn, gevaarlyk uitflag, en zogverplaatfingen, vooral anneer geduurende de winter de koude en vochtige cht het zo flecht befchutte onderlyf der vrouw asnakt, en de vaten der baarmoeder eensklaps toefluit: er uit ontftaan verftoppingen, verzweeringen der irstklieren, die anders ten platten lande, door de oeders doorgaans haar eigen kinderen zogen, veel ildzaamer zouden zyn; hier van ook, gelyk ik te >oren reeds gemeld heb, de uitzakkingen der baaroeder; de vrouwen zelv fchryven zeer veele toeHen, die baar hen leeven. lang byblyven, en dikJs met ten onrechte, aan een niet behoorlyk in acht  KRAANTJE-LEK. KRAAY. KRAAY. 444S acht geflagen kraambedde toe, de bleeke kleur alleen is een zichtbaar bewys van de zwakheid, waar in de vrouw zich na de verlosfing bevind, en toont dat het even gevaarlyk is in die omftandigheid op de krachten te pogchen, als voor iemant, die uit eenige zwaare ziekte herfteld is; en niet ten onrechte is 'er by de Katfchinzifcbe Tartaren een wet of gebruik, die de Kraamvrouwen het toebereiden van alle fpyzen, geduurende ten minfte tien dagen, ontzegd. Men moet geftrengelyk de gewoonte in acht doen neemen, van eene Vrouwe nog eenigen tyd na haare verlosfing van alle gezel fchappen te verwyderen, haar zelv'verbieden uit te gaan; het is prysfelyk, dat fommige Roomfche Geestelyken geen Kraamvrouw wederom wyën, ten zy zy haaren kraamtyd volkomen uitgehouden hebbe , en dit is het gefchiktfte middel om het ongeduld der onvoorzichtige Kraamvrouw te beteugelen ; men moest als eene wet vastrtel'Jen , dat geene Kraamvrouw in den winter voor de zesde, fri den zomer voor het einde der vierde week, haare bezigheden als gezond wederom aanvinge; in warme landen kan men het uitgaan vroeger toeftaan; de arme daglooners Vrouw kan haar kraambedde niet zolang uithouden, als haare gezondheid vereisfchen zouden, maar gegoede Vrouwen, welker te vroegen uitgang alleen aan ongeduld is toe te fchryven , verdienen voorzeker deswegers berisping, zy moeten -vooral zodaanigen arbeid voor het einde der zesde week niet aanvangen, die haar nog niet ten. vollen herftelde gezondheid wederom in een oogfchynlyk gevaar brengen kan; men ziet niet zelden veertien dagen na de verlosfing een boeren wyf tot aan de kniën in het water ftaan, en den ganfchen dag met wasfen en uitwringen van linnen doorbrengen, al 'hoewel zy tot diergelyken arbeid, als mede het dor- fchen , draagen van zwaare lasten en diergelyke, niet volftrekt genoodzaakt zyn: daar het nu niet anders 'zyn kan, of diergelyke buitenfpoorigbeden moeten het vrugtbaar lighaamsgeftel van zo veele gezonde Vrouwen volftrekt bederven, en het getal der zwakke en gebrekkelyken in de Maatfchappy doen aan groeijen; én daar het zeker is, dat de ruuwe en harde behandeling der mannen hier van zeer dikwerf de oirzaak is, zo moet de Regeering zorge draagen, dat foortgelyke misdryven voorgekomen worden, en ten dien einde moet elke Huisvader, wegens het veroirzaaken of toelaaten derzelve, voor zyne Overigheid ter verantwoording geroepen worden, op dat dus de .welvaart van het clierb.iare geflacht der vrugtbaare Vrouwen op alle mooglyke wyze bevorderd en beveiligt worde. KRAAMSKOSTEN, zie DEFLORATIE. KRAANHALS, zie OIJEVAARSBEK n. 32. KRAANTJE-LEK, is de naam van een Beekje, dat omftreeks Overveen niet ver van Haarlem, uit de duinen ontfpringt: het zelve formeert uit zuiver duinwater eene groote kom , en ook eene foort van vaarwater. Men zegt dat dit water eene yzerachü- ge kracht bevat, welke naby het fpaa-water koomt. KRAAY is de naam eener foort van Vogelen, door den Heer Linnjeus en andere Natuurbefchryvers on¬ der het Geflacht van de Raaven geplaatst. Twee foorten doen zich hier van op, waar van de eerfte enkel Kraay en de andere Sonte-Kraay wordt genaamd. •■ Van beide laaten wy hier de befchryving volgen. 1. Kraay. Cornix. Raaf, die blaauwachtig zwart is, met den Staart aan 't einde rond, en de Staartpennen fcherp. Corvus atro coerulefcens, Cauda rotundata, Reüricibus acutis. Linn. Syst. Nat. X. Cornix. Raj. Av. 39. N. 2. Alb. Av. 2. p. 20. T. 21. Hoewel de Kraay, in 't grieksch K-ps»», in 't italiran ch Cornice oiComaccio, in 't fransch Comeille, in 't fpaansch Corneia, in 't hoogduitsch fttace of @cr>ar&$tait/ in 't engelsch Crow of Currion Crqw, genaamd, in veele opzichten van den grooten Raaf verfchilt, bovenal in geftalte en eenige natuurlyke eigenfchap. pen , moet men egter toeftemmen , dat hy 'er verfcheiden overeenkomften mede heeft, zodaanig de volgende befchryving zal uitwyzen. De Kraayen brengen den zomer in groote bosfchen door, en komen 'er niet dan by tyd en wylen uit, om voedzel voor zich en hunne Jongen te zoeken. Het voornaamfte voedzel beftaat in den voortyd, uit Patrys-eyeren, waar op zy zeer greetig aazen, en die zy zeer behendig weeten door te pikken, om ze, op de punt van hun bek, den jongen in 't nest te brengen : dewyl zy 'er veele van verflinden, en 'er enkel een oogenblik nodig is, om de hoop van een gansch gezin te vernietigen, mag men zeggen, dat zy geenzins de minst fchaadelykile Roofvogels zyn, fchoon min bloeddorftig dan de anderen. In den winter leeven zy met de Bonte-Kraay en de Roeken , en omtrent op dezelvde wyze. Als dan ziet men, omtrent de bewoonde plaatzen, talryke vlugten famengefteld uit Kraayen van allerlei foort , by dag zich meest op den grond onthoudende, met een.e gemeenzaamheid, die ze voor Huisvogels zou doen houden, 's Nachts begeeven zy zich op hooge boomen, die zy fchynen verkoozen en ter verzameling beftemd te hebben, waar zy alle avonden, van alt© kanten, en fomtyds van meer dan drie mylen in den omtrek komen, en 's morgens weder been trekken: maar deeze leevenswyze, die gemeen is aan de beide foorten van Kraayen zo wel als aan de Roeken, flaagt voor allen niet even goed. Want de Zwarte-Kraay en en ds Bonte-Kraayen worden zeer vet; in tegendeel zyn de Roeken bykans altyd zeer mager, dan dit is het eenigfte verfchil niet, 't welk zich in die foorten opdoet. Op 't einde des winters, den tyd hunner minnaryen, gaan de Roeken in andere iuchtftreeken nestelen; doch da Kraayen, die ten zelvden tyde uit de vlakten verdwynen, verwyderen zich zoverre niet; de meesten begeeven zich in dichtbygelegen geboomte, en als dan verbreeken zy den algemeenen band der Maatfchappye, om naauwer en tederer verbindtenisfen aan te gaan; zy fcheiden by paaren, en fchynen onder eikanderen het verkoozen bosch te verdeelen, zo dat elk paar zyne byzonderewyk hebbe, van omtrent eene vierde m'yl middellyns, waar zy alle andere paaren buiten houden, en waar zy niet uitgaan, dan om voorraad op te zoeken: dit bepaald blyven in dezelvde wyk, dit atweeren van anderen heeft misfehien gelegenheid gegeeven om te zeggen, dat de Kraayen hunne jongen, zo ras zy in ftaat zyn om te vliegen, verdryven. Men verzekert, dat deeze Vogels al hun leeven gepaard blyven; en wil zelvs, dat„ wanneer eene van beiden fterft, de andere getrouw liii 3 aa*  4446 KRAAY. aan de eerstgenmkte verbindtenis, het overige zynei dagen, in eene.onbefmette weduw- of weduwnaars ftaat doorbrengt. Indien zulks waar is, levert he een voorbeeld van liefdetrouw, die zelvs zeer zeld zaam onder het redelykfte foort van het Dieren-Ge flacht wordt aange'roffen. Het Wyfje der Kraayen is aan het gevederte te or derkennen, die minder glans en weerfchyn heeft dai die van het Mannetje , het legt vyf of zes bruini zwart gcfpikke'de Eyeren, broedt delve omtrent drh weeken, en ftaande dien tyd, brengt het Mannetji eeten aan. Ik heb gelegenheid gehad, zegt de Heer de Mont beillarp, om het rest van eene Kraay naauwkeurij te bezichtigen; het werd my, in den beginne van d< maand July, gebracht. Men had het gevonden or. eenen Eikenboom , van agt voeten hoog , in eer bosch op eene hoogte gelegen , waar andere vee grooter Eiken ftonden: dit Nest woo» tuffchen d< twee en drie ponden. Van buiten beftond het uii kleine takken en doornen , ruw door elkander gevlog. ten, en famen verbonden met aarde en paardendrek Van binnen was het zagter en vaster gewerkt mei wortelvezelen. Ik vond 'er zes uitgekomen jonger in , nog leevende, fchoon ze een etmaal zonder voed zei geweest waren; de Oogen deeden zy nog niet open ; ook ontdekte ik geene vederen , uitgenomen de Vleugelpennen , die te voorfchyn begonnen te komen: het vleesch van alle was geel met zwart gemengeld; het uiterst van den Bek en de Nagelen was geel; de hoeken van den bek waren vuil wit, het overige van den bek en pooten roodachtig. Wanneer eene Havik of eene Uil dicht by 't nest heen komt, vereenigen zich het Mannetje en Wyfje, om dien vyand aan te vallen; en doen het met zo veele woede, dat die het dikwils met den dood moet bekoopen , daar zy hem den kop inpikken. Zy vegten ook met de Klaauwieren oiGryfe Aakfters; doch deeze fchoon veel kleinder, zyn zo dapper, dat zy het dikwils winnen, de Kraayen verdryven, en 't ge. heele broedzel verflinden. De Ouden verzekeren, dat de Kraayen even als de Raaven, de zorg voor hunne Jongen veel wyder uitftrekken dan tot den tyd, wanneer zy in ftaat zyn om ' te vliegen. Dit komt my waarfchynlyk voor, en ik hel zelvs over om te gelooven, dat zy 'er het ge« heele eerfte jaar by blyven; want deeze Vogels, gewoon In eene maatfchappy te leeven, en die alleen dezelve laaten vaaren, om te paaren, eyeren te leggen en ta broeden, en wel haast weder in de noodzaaklykheid zynde, om zich by hunne foortgenooten te voegen, zullen, is het te denken, 't gemeen fchaplyk leeven, met hun gezin begonnen, voortzetten, en zelvs boven dat met anderen ftellen. De Kraay leert praaten als de Raaf, en is met hem eene alles eetende Vogel; infeéten, wormen, vogeleyeren, visfchen, graanen, vrugten, alles dient hem tot fpyze: hy weet ook nooten te kraaken, door ze van zekere hoogte te laaten vallen: hy loert op de lysterftrikken, en verflindt de geftrikte Vogels; hy tast zelve 't kleine Wild aan, als 't verzwakt of verminkt is, en dit heeft aanleiding gegeeven, om ze in zekere landen tot de jagt op te brengen; dan hy ftrekt op zvne beurt, ten prooije aan fterker vyand, -Is de Wouw de groote Uil enz. KRAAY. Vermids deeze Vogel zeer flim is , eenen zeer fcherpen reuk heeft, en doorgaans in groote benden : vliegt, valt het bezwaarlyk hen te vangen. Twee . zeer zonderlinge wyzen, om hen machtig te worden, • zullen wy hier wermelden. Men neemt eene leevende Kraay , en bindt dien op den grond vast, door . mHdel van twee gevorkte ftokjes by de aanhechting i der vleugelen, met de pooten om hocg. in dien ons gemaklyken en pynlyken ftaat, doet hy niet dan ge: ftadig worftelen en fchreeuwen , de andere Kraayen i komen van alle kanten toevliegen, om hem als 't wa> re te helpen; doch de gevangene zich aan alles zoe. - kende te hechten, om uitdien verdrietigen ftand te ; geraaKen, vat met bek en klaauwen, hem vry gelaa. ! ten, allen die dicht by hem komen, en ftelt ze in i diervoege den Vogelaar ter hand. Zy worden i ook verfchalkt met papteren peperhuisjes, gevuld met . gebraaden vleesch; wanneer de Kraay zyn kop daar i in fteekt, om 't gene 'er onder in is uit te haaien, : blyven de randen van het peperhuis met iym beftreeken, aan de hals-vederen hangen, en hy wordt dus geblind: zich van ditbeletzel niet kunnende ontdoen, vliegt hy bykans* regtftandig op , tot dat hy, zyne krachten uitgeput zynde, van vermoeidheid neder■ valt, en altoos zeer. dicht by de plaats van waar hy i was opgevloogen : men zal zich van deeze vangst een volkomen denkbeeld kunnen vormen met Plaat XXII van ons Woordenboek, ƒƒ/. Deel, bl. 1618, na ,e zien. Schoon de Kraayen, in 't algemeen, geen ligte noch fnelle vlugt hebben, kunnen zy nogthands eene zeer groote hoogte bereiken , en, daar eens gekomen zynde, weeten zy het daar lang te houden en rond te draaijen. Gelyk men witte en verfchillend gekleurde Raavens heeft, zo zyn 'er ook witte Kraayen, en tweekleuri. gen, die dezelvde geaartheid en leevenswyze als de zwarten hebben. Frisch verhaalt, ééns eene menigte Zwaluwen , met eenen hoop tweekleurige Kraayen gezien te hebben , die denzelvden weg namen: hy voegt 'er nevens, dat die Kraayen den zomer aan den oever der zee doorhrergen, en van alles leeven wat de zee op. werpt, dat zy, in den herfst, na 't zuiden trekken, en nooit in groote benden, en fchoon in kleinen getale, houden zy zich op eenigen afftand van eikanderen , waar in zy volkomen gelyken naar de zwarte Kraayen, van welke zy misfehien eene ftandhoudende verfcheidenheid zyn , of liever eene byzondere foort. Het is zeer waarfchynelyk dat de Kraayen der MaU divifche Eilanden , van welke Franciscus Pyzari> fpreekt, van geene andere foort zyn; rademaal die Reisbefchryver, die ze van zeer naby gezien heeft, geen ander verfchil aanwyst ; alleen waren zy wat gemeenzaamer en ftoutmoediger dan de onzen , zy komen in de huizen, om, wat hun aanftaat, weg te neemen, en de tegenswoordigheid van een mensch, fchrikt hun niet af. Eene andere Reisbefchryver voegt *er nevens, dat die Kraayen in de Indien vermaak fcheppen, om in eene kamer, als zy 'er in kunnen komen, allerlei kwaad te doen, even als de Aapen , door de huis-fieraaden overhoop te werpen, met den bek te vernielen enz. Volgens Dampier vindt men, in Nieuw Holland en Nieuw  KRAAY. KRAAY. 4447 Nieuw Guinè, veele Kraayen, dienaar de onzen gelyken, als mede in Nieuw -Engeland, doch het blykt, dat fchoon 'er veele in Frankryk, in Engeland, en in een'gedeelte van DuitscMand zyn, ze in het Noorden van Europa fchaarfer voorkomen; want de Heer Klein zegt, dat de Kraay'zeldzaam' is in Pruis/en; ook moet hy in Sweeden niet gemeen wezen , dewyl de naam zelvs niet gevonden wordt, in de opteilinge der Vo. gelen van dat Land, door LinNjEus gedaan. Vader du Tertre verzekert,, dat ze op de Antilles niet zyn; fchoon ze volgens den Heer le Page du Pratz, op Louifiana in menigte gevonden worden. 2. Bonte Kraay. Cornix cinerea. Raaf', die aschgraauw» achtfg is van kleur, met de Kop, Keel, Wieken en Staart zwart. Corvus cinerafcens, Capite, Gula , Alis Caudaque nigris. Linn. Faun. Suec. 71. Cornix cinerea frugilega. Aldrov. Ornith. Lib. XII. Cap. 4. Willughb. Qrnith. 84. T. 77- R*J- 4v. 39- Alb. Av. II. p. 22. 2; 23. Prisch A. T. 05. In 't grieksch wordt deeze Vogel xxfon rrohuhs genaamd. By de Italiaanen is dezelve bekend onder den naam van MonaccMa, by de Duitfchers onder verfcheiden benaaminaen , doch voornaamelyk die van STa»c(^MC£ en SSitnfcte &mt; in 't fweedsch heet hy ïtraohu/ in 't poolsch ©JOlia/ in 't fransch Corneiile mauieièe, om dat zy, weg'ens de kleur van 't Lyf, als met een tabbaard of mantel zonder mouwen, fchynt omhangen te zyn. Hy heeft in Engeland den naam van Royfton Crow, dat is Kraay van Royfion, een Vlek in't Graavfchap Cambridge, dat inzonderheid wegens de menigte van koornlanden, daaromflreeks vermaard is , en waar derhalven deeze Kraayen, die groote graandieven , zyn , waarfchynlyk hunne voornaame ftrykplaats hebben. In onze Nederlanden is hy by den naam van Bonte-Kraay algemeen bekend; hoewel men 'er ook dien van Winter-Kraay en Zee-Kraay aan geeft» De grootte is als die der gewoone zwarte Kraayen, en de langte zal, van het end der Staart tot aan de punt des Beks, ongevaar anderhalven voet bedraagen. De Pooten heeft hy, gelyk de meesten van dit Geflacht , vry lang, met fterke Klaauwen en Nagelen voorzien, zwart van kleur, zo wel als de Staart, die meer dan een half voet lang is, aan 't end dwars a£~ gefneeden. Voorts is de kleur van den Kop, Bek, van den Keel en Borst, en van de enden der Wieken zwart; maar die van het Lyf, zo aan den Buik en Zyden, ai-s op de Rug, geheel aschgraauw, een weinig uit den blaauwen ziende. Het zwarte, zo wel van den Kop en Hals als van de Vlerken, glinftert. met een groenachtig paarfche weerfchyn; doch van. onderen zyn de Wieken graauwachtig fiets. Zy hebben uitgefpreid, by de drie voeten vlugts, en bereiken, famengevouwen of toegeflagen zynde, byna het end van de Staart, De Oogkringen zyn bleekrood. Oculorum Mies Juut cinereo-avellanem , zegt de . Heer Brisson. Dien zeiven Heer zegt, dat Bonte-Kraayen by zomer op de hoogde gebergten woonen en nestelen , doch 's winters in de vlakten nederdaalen. Des winters roesten 'er by nacht ontelbaare op onze koornfchuuren, zegt Klein, die dikwils geftoord worden door de. Kat-Uilen, en als dan een vreeslyk geraas manken.. Ia: onze. Provinciën vindt msn za ook wel by zomer, en zy bouwen als dan fomtyds hunne Nesten hier en daar in 't Geboomte, welke men, zo wel als die der Aakfteren, ftoort en vernielt, wegens de fchaade, welke zy aan de zaailanden toebrengen, inzonderheid aan de Erwten. Men vangt ze op de zelvde wyze als hier boven van de zwarte Kraayen is gezegd, doch Linnjeus merkt op, dat men dus het voordeel mist, 'twelk zy aan de weiden en akkers toebrengen , door het verflinden van de Wormen , die de Graswortels vreeten en van de Poppen der Rupfen die in de grond veranderd zyn, of ook van de Rupfen zelv'; alle welke zaaken , als ook Slakken en zelvs Kikvorsfchen, insgelyks hun aas uitmaaken.. Rat had in Engeland de Maag, van de genen die hy open fneed, met tarw, gerst en andere graankorrels gevuld gevonden. Men wil, dat de Bonte-Kraayen met een buitengemeen vernuft begaafd zyn; tot een (taaltje hier van, kan men aanvoeren, het geval dat ons de Eerw. Martinet in zyn KatecMsmus der Natuur, II. Deel, bl. 256 en 257. van eene Bonte-Kraay verhaalt, en in bet volgende beftaat. ,, Eene Bonte Kraay vondt eenen „ Konynskop: tot de hersfenen lust hebbende, en , geen kans ziende den harden bol te breeken, nam \, hy, denzelven wel bekeeken hebbende, op, en ,, vloog 'er mede in de hoogte. Daar zynde, liet hy „ dien vallen op den bevroozen Ysfel, doch fnelde „ hem zo fchielyk na, dat hy, byna ten gelyken ty„ de, beneden was. Daar op bezag hy hem naauw, keurig; dan de kop was door deezen eerften val niet geborften, des nam hy denzelven weer in de '„ hoogte op, en liet hem andermaal vallen, dit wel „ twintig maaien herhaalende , tot dat de kop ten „ laatften berde door deeze herhaalde vallen, en hy „ 'er de hersfenen uitgehaald hebbende, at. De Heer de Monteeillard , Medefchryver van den grooten Natuuroeffenaar Buffon, vermoed, dat de Bonte-Kraayen eene middelfoort uitmaaken , berkomftig uit de vermenging der gewoone Kraayen en der Roeken; en, in de daad, indien dezelve enkel eene verfcheidenheid onder de Kraayen ware , van waar zouden zy dan de eigenfehap hebben, om by groote vlugten te vliegen, entweemaal 's jaars van verblyfplaats te veranderen? 't gene de Kraayen metdoen: en indien zy enkel eene verfcheidenheid onder de Roeken waren, van waar zouden zy zo veele andere gelykvormigheden hebben met óe Kraayen?: terwyl deeze dubbele overeenkomst, natuurlyk , verklaard wordt als wy veronderflellen , dat de Bonte* Kraay het voortbrengzel is van die twee foorten, naar welke deeze Vogel, door zyne gemengde natuur,. zweemt. Dit denkbeeld kan niet onwaarfchynlyk. voorkomen aan Wysgeeren, die weeten hoe zeer de natuurlyke overeenkomften ftrekken om tot den oirfprong der weezens op te klimmen, en den draad desr Gedachten aan elkander te knoopen. Dan wy zullen> eene nieuwe graad van waarfebynlykheid vinden, alswy aanmerken dat de Bonte-Kraay eene nieuwe foortr is, by de Ouden niet bekend en van hun niet genoemd, en die gevolglyk ten hunnen tyde. nog nieK beftond: want daar het eene foort betreft die zo talryk en gemeenzaam is als deeza, is onbekend te zyw in een land en 'er niet te beften bet zelvde.- Maa«ken m-Bonte-Kraayen. eene nieuwe-foort uit,.. zo. de." Indien deeze Heer door de Staart der Krecftflikken derzelver Achterlyf verftaat, kan ik egter niet zien, waarom die zo moeijelyk te onderzoeken zoude zyn : daar niet alleen deeze Dieren met dezelve in haar geheel fomtyds uit de Schaal fehieten, als wy gezien hebben; maar 'er ook altoos voorzichtig uitgehaald kunnen worden. Volgens den Heer Gronovius zouden daar vyf paar Zwempooten of Vinnetjes aan zyn, om mede te zwemmen: welke hoedaanigheid men nergens aan dit Schepzel toegefchreeven vindt, en zyn Ed. moet dan het Achterlyf veel naauwkeuriger onderzocht hebben, als Swammerdam en Baster, die niets, dat naar zodaanige Vinnetjes of Zwempooten gelykt, aan het Lyf vertoonen. Van den eerften zou men mogen denken, of hy dezelven ook voor zyne aanhechtende Spieren hadt aangezien, doch van den laatften is dit geenzints te vermoeden. Wat my belangt, zegt de Heer Houttuyn; ,, een '„ groote Soldaat in liqueur hebbende, die uit een Wulkhooren is gehaald: zie ik duidelyk dat de„ zelve, aan't Borstftuk, vier paar Pooten, en dus „ In 't geheel agt Pooten heeft, gelykerwys de an„ dere Krabben. Deeze Pooten zyn altemaal, zo wel als 't Borstftuk, de Kop en Sprieten, van eene 4, fehoone bleekroode en gloeijende vleeschkleur. „ Van de twee voorfte paaren is ieder Poot ten min„ fte twee duim, van de twee achterften naauwlyks ,, een half duim lang en zeer dun , daar de voorften „ taamelyk dik zyn, uitgenomen da uiterfte Leedjes. ,, De Armen, nog dikker dan de Voorpooten, heb- ben twee aanzienlyke Schaaren, waar van de rech- ter grootst. De Sprieten, ten minfte twee duim „ lang, zyn haairachtig dun, en hebben ieder ne„ vens zich nog een klein Hoorntje. Ook wordt ik behalve de twee vierledigs Baardjes, die wy in de „ Beurskrabben opgemerkt hebben , nog twee k'eine „ Baardjes gewaar, aan den Kop van deeze Kreeft„ flik, wier Oogen zwart zyn en op dikke Steeltjes „ ftaan. Het Lyf is flymachtig, als dat van een Slak, „ doch aan'tend, alsgezegdis, voorzien met hoorn- KREITSEN. . 4453 , „ achtige Klaauwtjes of Haakjes, van dezelvde vleesch- „ kleur. „ Dit heb ik ten opzicht van de Geftalte van onze * „ Soldaaten of Kreeftjlakken waargenomen. Of 'er, ■ „ nu, zo veel verfchil in zy, dat fommigen, gelyk ! „ Gronovius zegt, tien pasr Pooten hebben en een „ aschgraauwe kleur, die door 't kooken, even als „ in de Garnaalen, rood wordt, en ze dan lekker „ doet fmaaken; zou men nader kunnen onderzoe„ ken: doch het laatfte zal men, om dat zy van fom„ migen voor vergiftig gehouden worden, niet ligt „ ter toets ftellen." KREITSEN. Men geeft in DuitscMand deeze naam aan de tien groote Provinciën, of hoofd verdeelingen van dat uitgebreide Ryk. De Aardryksbefchryvers verdeelen het zelve we) is waar op verfcheiden wyzen, als gemeenlyk in Opper- of Zuider-DuitscMand, en Neder- of Noorder-Duitschland, welke twee helften wederom gefmaldeeld zyn ieder in agt Provinciën ; dan zulks heeft geene de minfte betrekking tot deszelvs eigentlyke Staatsgefteldheid , waaromtrent het volgende is aan te merken. . Keizer Maximili- aan den eersten verdeelde, omtrent het jaar 1500, het grootfte gedeelte van DuitscMand in zes Kreitfen, te weeten de Frankifche, Beyerfche, Swaabifche, Opper* Rhynfche , Westpliaalfche en Neder-Saxifche; waar by weinige jaaren laater (1512) nog vier anderen gevoegd wierden , zynde de Oostenrykfche, Bourgondifche, Keur-Rhynfche (of Neder-Rhynfche) en Opper-Saxi» fche, zedert welken tyd men, ter onderfcheidinge, de zes eerften de oude, de vier laatften daar tegen de nieuwe Kreitfen noemde. Keizer Kakel den vyfben bevestigde deeze fchikking op de Ryksvergadering te Nurenberg in den jaare 1522 gehouden. Ieder van deeze tien Kreitfen beftaat uit een menigte van grooteie en kleinere Staaten, die bezeten worden van Vorsten, Kerkvoogden, Graaven, Baronnen en Steden, welke allen onmiddelbaare leden zyn van 't Duitfche Ryk, invoegen de gezamentlyke leden van elke byzondere Kreits, onderling tot eene door het Ryk gewettigde corporatie of gemeenfehap verbonden zyn , die wel is waar zekere daar aan opgedraagen plichten en bezigheden waar te neemen hebben , maar waar van alle leden voor 't overige hunne eigen inwendige conftitutie en rechten genieten, zonder daar omtrent van iemant af te hangen, zo dat het zelvs io DuitscMand tot een gemeen fpreekwoord is geworden, dit elke Ryksjlmd in zyn eigen land Keizer is. Deezs oeftenen dus een vrye oppermacht binnen hunne eigen grenspaalen, maaken en verbreeken wetten naar goedvinden, en hebben zich van tyd tot tyd die rechten aangemaatigd, welke de Keizer oudtyds in hunne landen plagt te oeffenen, doch waar door hy toen al ts machtig was geworden. 1. De Bourgondifche Kreits beftaat genoegzaam maar alleen in naam. Na dat Keizer Maximiliaan de landen en bezittingen, aan den huize van Bourgondiën toebehoord hebbende, byzonder uit de zeventien Nederlandfche Gewesten beftaande, door erffenis verkreegen had, poogde hy dezelve, by de naam van Bourgondifche Kreits, onder de befchermirg van het DuitJche Ryk te brengen. Dit gefchiedde in den jaare 1512; dan de leden en provinciën van dien Kreits Kkkk 3 blee-  4454 KREITSEN". bleeven van alle gewoone ryks-Iasten bevryd, gelyli te zien is uit het vergelyk, door Keizer Karel de» vyfden met de Ryksftanden in den jaare i 548 te A.tgs burg aangegaan, waar by de leden van den genoer.: den Kreits verklaard worden vry van des Ryks heer fchappy, vry van alle lasten van het Duitfche Ryk, en van alie Keizerlyke overheid en oppergezag; zo dat de Bourgondifche Landen de befcherming des Ryks ge. nooten, zonder eenige afhanglykheid. Thands worden in deezen Kreits geene landen noch fteden gevonden, die geoirdeeld kunnen worden onder het Keizerryk re liaan, aangezien de daar onder behoord heb, bende Provinciën reeds voorlang verdeeld zyn onder verfcheiden Mogendheden. Frankryk naamentlyk bezit het Graavfchap Bourgondiën of Franfche-Comtê, en eenige der zuiddykle NeJerlandfch.e Provinciën; het huis Oostenryk bedt nog de middelde Provinciën, die zich gepoogd hebben onafhanglyk te verklaaren, en de heeifcbappy van Oostenryk af te zweeren ; onze Republyk beftaat uit het noordely-st gedeelte van den voormaaligen Bourgondifchen Kreits; en de Koning van Pruis/en is de eigenaar geworden van eenige kleine ftreeken in Opper-Gelderland: alle deeze landen hebben tegenwoordig niet de allerminfte betrekking meer tot den Keizer, als Keizer, noch tot het Duitfche Ryk. 2. Tot de Oostenrykfche Kreits worden gerekend : het h uis van Oostenryk, wegens zodaanige van deszelvs Duitfche Erflanden, die onder den Bourgondifchen Kreits niet begreepen zyn; voorts de Bisfchoppen van Trent, Brixen en Chur, benevens de Groot, meester der Duitfche Orden, wegens hunne bailluw. fchapDen in Oostenryk enz.; en eindelyk de Vorst van Dietrichflein , wegens de Heerlykheid Trasp in Tyrol. 3. De Keur-Rhynfche of Neder-Rhynfche Kreits heeft tot leden: de Keurvorften van Ments, Trier, Keulen en den Palts; de Hertog van Arenberg; de Vorst van Thurn en Taxis; de Landkommandery van de Duitfche Ordens-bailluagie Coblentz; Nasfau-Dletz wegens de Heerlykheid Beiljlehi; en de Graav van Sinzendorf wegens het Burggraavfchap Reineck. 4. De Opper-Rhynfche Kreits is verdeeld in vier banken, te weeten: 1. der Geestelyke Vorften, waar onder de Bisfchoppen van Worms, Spier, Straatsburg, Bnfel en Fulda, de Johanniter-meester als Vorst van Heitersheim, Keurtrier wegens de vorftelyke abdy Prum, en de Proost te Odenhehn of Bruchfal; 2. der wereltlyke Vorften, beftaande uit vyftien leden, welke te famen agttien (temmen uitbrengen, als, de Keurvorst van den Palts die drie (temmen heeft, de Hertog van Tweebruggen , Hesfen-Kasfel twee (temmen , HesfenDarmjlad, Baden, Oostenryk als voormaalige bezitter van Nomeney in Lothringen, benevens de Vorften van Salm , Nasfau-Weilburg, Nasfau-Ufingen , Nasfau-Idfliin , Nasfau-Saarbruck , Nasfau-Ottweiler , Waldeck , Sólms-Braunfels en Ifenburg-Birftein; 3. der Graaven en Heeren , uitmaakende zeventien (temmen , waar onder verfcheiden die mede zitting en (tem hebben op de Vorftenbank enz. van deeze en andere Krritfen, en hier nogmaals voorkomen, uit hoofde van byzondere bezittingen; 4. der Ryksfteden, zvnde Worms, Spier, Frankfort aan den Mayn, Frkdberg en Wetzlar. KREITSEN. 5. De Neder-Saxifche Kreits, waar onder de voor» naamfte leden zyn: de Keurvorften van Br.mdenburg en Hannover, de Hertogen van Mekienburg- Schwerln, Meklenburg-Strelitz, Holflein-Gottorp en Holftein-Oldenburg, de Koning van Denemarken wegens zyne Duitfche Staaten, en de Bisfchop van Lubek, brengende de opgenoemde Vorften te famen agttien ltemmen uit; de overige (temmen worden uitgebracht door de zes Ryksfteden Lubek, Goslar, Muhlhaufen, Nordhaufen, Hamburg en Bremen. 6. De Opperfaxifche Kreits. In deeze worden 22 demmen uitgeoracht door de Keurvorsten van Saxen en Brandenburg, de Hertogen van Saxen-Wtimar, SaxenEifenach , Saxen-Coburg , Saxen-Gotha en Saxen-Altenburg. De Koning van Zweeden, als Hertog van Pom- -meren, het gezamentlyke huis van Anhalt, de Vorst van Anhalt-Bernburg afzonderlyk, de Abdis van Qued\ linburg, de Vorsten van Schwanzburg-Sondershaujeii erf Schwartsburg-Rudolftadt, de Graavfchappen Mansfeld en Stolberg, benevens de Graaven Reufs en van Schouburg. 7. De Frankifche Kreits, is mede verdeeld in vier banken, als: 1. De Geestelyke Vorstenbank, waar in dem en zitting hebben, de Bisfchoppen van Bamberg. Wurtzburg en Eichjladt, benevens de Hoog- en Duitschmeester ; 2. De wereltlyke Vorstenbank, be. ltaande uit de Marktgraaven van Brandenburg-Culmbach en Onolzbach, de Keurvorst van Saxen en verfcheiden Hertogen van het Saxisch Pluis, de Landgraav van Hesfen-Kasfel, de Vorsten van Schwartzenberg, Lowenjlein-Wertheim en van Hohenlohe; 3. De Urauvenbank uitmaakende 10 demmen; en 4. De fteden Neurenberg , Rotenburg, Windsheim, Schweinfurt en WeisJ"enburg 8. De Beyerfche Kreits, verdeeld in twee banken, als: 1. De Geestelyke, waar in zitting hebben de Aartsbisfchop van Saltzburg, de Bisfchoppen van Freifungen, Regensburg en Pasfau, de Proost te Berchtolsgaden, de Abt van St. Emmeran, benevens de Abdis, fen van Neder-Munjïer en Ober-Munfler, beide fn Regensburg; 2. De wereltlyke, beftaande uit den Her» tog van Beyeren, de Paltsgraaven van Sulzbach enNeu» burg, als mede de Keurvorst van den Palts, de Vorst Lobkowitz, de Graav van Ortenburg, de Vry heer van Grumpenberg en de Ryksdad Regensburg. 9. De Swaabfche Kreits, verdeeld in vyf banken, te weeten: 1. De bank der Geestelyke Vorsten, beftaande uit de Bisfchoppen van Costanz en Augsburg, de Proost te El-wangen, en de Abt teKempten; 2. De bank der wereltlyke Vorsten en Stiften, waar onder de Hertog van Wirtemberg, de Markgraaven van Baden-Baden, Baden-DuHach en Hochberg, de Vorsten van Ho henzollern-Hochingen , Hohenzollern - Sigmaringen , van Auersberg, van Furjïenberg, Oettingen, Schwartzenberg, Lichtenftein en Taxis, benevens de Abdisfe der Stiften Lindau en Buchan; 3. De Prelaatenbank, beftaande uit de Abten en Prelaten van 23 onderfcheiden Kloosters; 4. De Graaven en Heerenbank, uitbrengende 25 (temmen; en 5. De bank der Ryksfteden, zynde in deeze Kreits niet minder dan 31 in getal, waar van de bekendfte en voornaamften zyn Augsburg, Ulm, Eslingen, Hall, Rothweil, Heilbronn enz. 10, De Westphaalfche Kreits, in weike de geestely- ke  KREITSEN» ke en wereltlyke Vorsten enz. door elkander zitting neemen, hoewel ieder naar zyn rang, zynde de voor» haamften daar onder de Bisfchoppen van Munfter, Paderhorn, Luik, en Osnahruk; de Keurvorsten \mBrandenburg, den Palts en Hannover, de Abten van Cotvey, Stablo enMalmedy. Werden en Cornelis-Munfter, deAbdisfen van Elfen, Thern en Hervorden, de Hertog van Oldenburg, de Landgraav van Hesfenkasfel, de Vorsten van Nasfau-Siegen en Nasfau-DiUenburg, van Kaunitz, Waldek, Salm enz., benevens een menigte anderen, midsgaders de Ryksfteden Keulen, Aaken en Dortmund, in alles te famen 53 leden. De beste Staatkundigen van DuitscMand oirdeelen eenpaarïg, dat deeze verdeeling ze^r onvolkomen is, en aan het daar mede bedoelde oogmerk niet beantwoord, 't geen eigentlyk beftaan zoude, om in de uitöeffening van Politie en Juftitie meer eensgezindheid te bevorderen, en de militaire gefteldheid van DuitscMand, voor zo verre het de verdeediging des geheelen Ryks, en niet van eenig byzonder Vorst of lid van hetzelve aanbetreft, opeen geregelden voet te brengen. De voornaamfte gebreken welke men daar in opmerkt, zyn deeze: voor eerst zyn niet alte landen van het Duitfche Ryk onder deeze Kreitfen begreepen , a/zo niet alleen veele Graavfchappen, Heerlykheden, onafhanglyke Abdyen en Ryksdorpen enz., welken in fommige Kreitfen hier en daar verfpreid liggen, maar zelvs zeer"groote en famenbangende gewesten, als geheel Bohemen, Moraviën, Silefiën en de Lausnitz, zo min tot eenigerhande Kreits behooren, als zy op haar zelve een eigen Kreits uitmaaken; ten tweeden, vindt men niet zelden landen, Welke naar hunne geographifche ligging in een byzondere Kreits gelegen zyn, tot eene geheel andere Kreits gerekend ,• eindelyk, tenderden; 'er is geen zekere Staatkundige grondregel, wegens het beftier der Kreitfen vastgefteld. Met opzicht tot de Godsdienst onderfcheidt man de Kreitfen by de naamen van geheel Catholyke, geheel Protejhntfche, en vermengde: tot de eerften behooren de Ooitenrykfche, Bourgondifche, Keur-Rhynfche en Beyerfche; tot de tweeden de Opper- en Neder-Saxifche, 'ongeacht deeze zo min zonder Roomschgezihde, als de eerstgenoemden zonder Proteftanticbe medeleden zyn; tot de gemengden rekent men de Frankifche, Swaabi. fche, Opper-Rhynfche en Weitphaalfche Kreitfen, die geacht worden uit ten naasten by een gelyk getai Roomsengezinde en Protéftantfche leden te beftaan. Men ziet niet zelden zich deeze op de KreitsvergadtrinTen in twee partyen verdeelen, welke tegen elkander niet zeer toegeef! vk zyn. Ieder Kreits heeft zyne eigen Kreits-Dire&euren of tfitfehryvende Vorsten, zynde voor de Oostenrykfche èn Bourgondifche de Aartshertog van Oostenryk, - — voor de Neder-Rhynfche de Keurvorst van Ments, Voor de Öpper-Saxifche de Keurvorst van Saxen, voor de Frankifche de Bisfchop van Bamberg, benevens de Markgraaven van Anfpach en Bayreuth, welke ieder om de drie jaaren afwisfelen . voor de Beyerfche de Aartsbisfchop van Saltzburg en de Keurvorst van den Palts als Hertog van Beyeren welke de uitfehrvving. gezamentlyk, doch het direiïoriwm beurteling 'waar- neemen; voer de Swaabifche be:nst het Kreits- utifchryyitigs-ambt. by, den Bisfchop vari Cmanz. te fa, KREITSEN. 44S5 men nret den Hertog van Wirtemberg, maar de laatstge- noemde heef; het direüorium alleen, V00r de Opper-Rhynjche de Bisfchop van Worms en Keurpalts fl Fflfr:'riv vanSimmem, VOor de Westphaal Jche ce Bisfchop van Munjler, beurteling geaffilieerd door de Keurvorsten van den Palts en Brandenburg, in hunne hoedaamgheden als Hertogen van Gulich tn Kleef, —_ voor Neder-Saxen de Hertogen van Ma&i deburg en Bremen beurteling, en hebben tot beftendige Meds-dtreasur de Hertog van Brunsmk-Limenburg. Wyders moest ingevolge der vastgeftelde Rykswetten, teder Kreits een Kreits-Overfte, een Kreits-OverfteLuitenant, en zeker getal Adfesfors verkiezen: verfcheiden Kreitfen hebben dezelven egter nooit gehad,, en in anderen is het ambt van Kreits-Overfte reeds lang vernietigd, en de verrichtingen daar mede eertyds verknogt, aan die van het Kreits-Uitfchryverfchap verbonden. Eindelyk hebben de onderfcheiden Kreitfen, naar hunne gefteldheid en eigen willekeur, haare eigen fchatkisten, kancelaryen en archiven, benevens zekere zo burgerlyke als militaire Ambtenaaren , tot het afdoen van mindere bezigheid, van welke een nauwkeurige befchryving voor ons beftek veel te wydloopig zoude worden. De byéénkomften derKreits-Stenden worden telkens* naar gelang der omftandigheden, door de Kreits-uitfchryvende Vorsten, aan van ouds daar toe bepaalde plaatzen famengeroepen, en genoemd Kreitsdagtn, Kreits-Convenien, of Kreitsverzamelingen : deeze zyn ten deele algemeene, wanneer, 't geen egter zelden gefchiedt, de ftenden of leden van alle gezamentlykeKreitfen, door middel van hunne reprefentanten vergaderen, onder de directie des Keurvorsten van Ments-;. ten deele byzondere, welke alleen door de leden van ieder afzonderlyke Kreits gehouden worden. In beide gevallen vergaderen de Stenden niet zozeer in eigen perfoon, als wel door Afgevaardigden, welke dikwils van verfcheiden principaalen volmacht hebben om hunne Hemmen uit te brengen; wat als dan de meerderheid van ftemmen befluit, wordt voor alle, indien het volgens het Staatsrecht geene uitzondering (gelyk in zekere gevallen) plaats heeft, eene verplichting waar aan zy zich moeten onderwerpen. Men zal ligt begrypen, dat de voornaamfte Versten van DuitscMand, die uit hoofde hunner uitgebreide bezittingen, niet alleen in verfcheiden Kreitfen ftem en zitting hebben, maar ook in de fommige Kreitsvergaderingen tot drie, vier en meer ftem. men uitbrengen, en van welke veels Generaais, Hofbedienden en andere Onderdaanen onder de ftemgeevende Kreitsftenden behooren, in deeze vergaderingen: zekerlyk een overweegende invloed hebben? De voornaamfte zaaken welke aldaar in overweeging genomen worden, betreffen de inwendige rust en verdeediging des Ryks en der byzondere deelen van het zelve; de uitvoering der vonnisfen door de Rykskamer uitgefprooken; het verkiezen der Reprefentanten en Ey>zitters in het Ryks-Kamergericht;. het reguleeren dear fubfriien aan den Keizer en van hunne eigen byzondere krygs-ftaat; voorts zaaken die de tollen , heer muntwezen, de landwegen, koophandel enz. betreffen.. Wanneer ergens tusfchen de Kreitfen.zeh^, oïï  445<5 KREOOL. tusfchen Vorsten eo hunne Onderdaanen hevige gefchillen ontftaan, wordt zulks ter kennisfe gebracht van het Ryks-Kamergericht te Wetzlar, 't welk daar óver uitfpraak doet; en zo één der beide partyën zich daar aan weigert te onderwerpen, wordt aan Directeuren der naastbygelegen Kreitfen, door een decreet van 't gemelde Hof den last opgedragen, om een toereikend aantal Troepen derwaards te zenden, ten einde aan de gedaane uitfpraak kragt by te zetten, en door militaire executie, ten kosten van de tegenkantende party, de onderwerping daar van te eisfehen. Geasfocieerde Kreitfen zyn de zodaanige, die zich in vroeger tyden onderling verbonden hebben, om, ten tyde eener vyandlyke inval, elkander met al hun macht getrouw by te ftaan. Het getal deezer Geallieerden of Geasfocieerde Kreitfen was eertyds grooter; doch zedert het jaar 1702 beftaan zy alleen uit de Opper- en Neder-Rhynfche, Frankifche, Swaabifche en Oortenrykfchs Kreitfen: onder deeze hebben de Frankifche en Swaibifche, reeds zedert het jaar 1697 een ftaande, hoewel in de daad weinig te beduiden hebbende krygs. macht, op de been gehouden, waar toe alle de leden van die twee Kreitfen jaarlyks hun aandeel betaalen. KREOüL. Door geheel Amerika geeft men deeze naam aan de nakomelingen der Europeërs, die zich in dat wereltdeel hebben nedergezet. Inde volkplantingen der Franfchen, Engelfcnen en Nederlanders, maaken de Kreoolen geen onderfcheiden rang uit, maar ftaan in alle opzichten gelyk met de Europeërs. In deSpaanfche volkplantingen daar tegen, zyn zy als het ware uitgefloten van alle bedieningen, en formeeren dus een tweede rang, of mindere foort van Onderdaanen. ,, Ter oirzaake der jalourfche oplettenheid des Spaanfchen Hofs, om zich van de afbanglykheid der volkplantingen te verzekeren (zegt Robertson in het 4 Deel, zyner Gefchiedenis van Amerika, bladz- 180.) wordt elke post van aanbelang daar bekleed, door perfoonen uit Europa gezonden; en, om voor te ko. men dat niemant van eene twyffelachtige trouwe in bedieningen geraake , moet elk bewys en befcheid medebrengen, dat hy afftamme van een zuiver en onbezoedeld^ geflacht van oude Christenen, nooit be. fmet met eenig inmsngzel van Joodsch of Mahometaansch bloed, en nimmer gefehandvlekt door eenig 1 vonnis van de Inquifitie. In zulke zuivere handen ! oirdeelt men de oppermacht veilig aanbevolen, en 1 byna alle openbaare bedieningen, van den Onderko- 1 ning af tot den laagften ambtenaar, worden alleen aan < hun vertrouwd. Een ieder, die, door zyne geboor- t te of lang verblyf in Amerika, verdacht gehouden wordt van eenige verbindtenis of belang, ftrydig met l de verknogtheid aan het moederland, is dermaaten r een voorwerp van wantrouwen, dat hy bykans van I alle gewichtige en gezachvoerende ambten wordt uit- c gefloten. Dit gefchiedt geenzints door eene wet, 1 welke in tegendeel het opdragen van aanzienlyke ambten, zonder onderfcheid te maaken tusfchen de g inboorlingen van Spanjen en Amerika aanpryst; maar 1 het is alleen een verregaand wantrouwen, 't welk die v uitwerking voortbrengt, dat men aan de gebooren .d Spanjaarden genoegzaam in alle opzichten den voor- grang geeft. Deeze onderfcheiden zich by de naam d van Chapetones, en de zichtbaare voorkeuze van het r( Hof, is de wezentlyke oirzaak, waarom zy met een te KREOOL. oog van verfmaading op de Kreoolen, en alle de andere inwoonders, nederzien." ,, Het karakter en den ftaat der Kreoolen, heeft aan de Chapetones gelegendheid gegeeven, om over dezelve nog andere voordeelen te verkrygen , welke bykans even groot zyn, als die zy trekken uit de partydige gunstbetooningen des Hofs. Hoewel fommige der Krioolen van de vermeesteraaren der nieuwe we« relt afftammen, en anderen bereekenen kunnen, dat zy van den eerften Adel in Spanjen herkomftig zyn, hoewel veele van hun groote rykdommen bezitten, is nogthands, door den verzwakkenden invloed eener brandenden luchtftreek, door de getfrengheid voor een wantrouwend Staatsbeftuur, en door hunne wanhoop om coit tot die hoogte van eere en aanzien, waar op de mensch natuurlyk vlamt, op te klimmen, de kracht van hunnen geest dermaaten gefnuikt, dat zy, voor het grootfte gedeelte, hun leeven doorbrengen in weelderige ongebondendheden, gepaard met een laaghartig en nog meer vernederend bygeloof. Hunne lustelooze en weinig onderneemenden aart, ziet tegen de werkzaamheden, aan eenen uitgebreiden handel vast, op, als tegen eenen onoverkomelyken berg; weshalven zy, door bykans geheel Spaansch Amerika, weinig handel dry ven. De binnenlandfche bezigheden van elke volkplanting, derzelver koophandel met de naby gelegen landfehappen, en met Spanjen zelve, wordt dus voornamentlyk gedreeven door de Chapetones, die, tot belooning van hunnen vlyt, verbaazend groote fchatten verzamelen, terwyl de Kreoolen daar tegen in eene luye leedigheid vergaan, zich vergenoegende met de inkomften van hunne erfgoederen. De afkeerigheid deezer twee klasfen van burgers jegens elkander, is tot eenen geweldigen sn onverzoenelyken haat overgeflagen; by ontelbaare ^elegendheden vertoonen zich de kenmerken deezer afkeerigheid, en de algemeene benaamingen, welke zy elkander toevoegen, zyn zo fmaadelyk, als de iiepstgewortelde volkspartyfchap onderfcheiden volken in den mond legt. Het Hof van Spanjen, de inDoezemingen eener wantrouwende ftaatkunde volgenIe, kweekt die zaaden van onéénigheid, en koesterd leeze onderlinge jaloufie, welke niet alleen belet, lat de twee machtigfte rangen zyner burgeren in de ueuwe werelt tegen het moederland famenfpannen; naar ook elk derzelven de waakzaamfte yver inftort, >m de beweegingen van den ander gade te ftaan, en ilkanders gemaakte ontwerpen zo veel mooglyk te warsboomen." In de Engelfche volkplantingen acht men de Kreoom, fchoon van de wieg af aan het klimaat gewoon, iet zo gehard tegen den arbeid, en ook niet zo krygslaftig als de Europeërs, het zy dat de opvoeding hen aar toe minder bekwaam gemaakt hebbe, of om dat y door de natuur weeklyk worden. Het fchynt als of in Amerika over 't algemeen, de 3est, te famen met het lighaam, machteloos wordt. )e Kreool, al vroeg leevendig en doordringende, is lug van bevattingen, maar niet beftand tegen langdurige overdenkingen, noch kan hy zich daar aan swennen. Hunne leeftyd fchynt insgelyks korter in der inboorlingen van Europa; want gelyk hunne de eerder uitbot, is dit een bewys, dat zy in korn tyd tot den ftaat der huwbaarheid geraaken, of tot de  KREOOL. de voortteeling bekwaam zyn, zo dat zy, het gene zy aan de eene zyde verliezen, aan een anderen kant winnen. Veele wysgeerige Reizigers hebben inzonderheid waargenomen met opzicht tot de Kreoolen van Zuid. Amerika, dat zy veeleer tot dien ftaat komen, welke men rypheid van geest ten hunnen opzicht noemen kan, dan de Europeërs, doch dat vermpgen wordt ook weder des te fchielyker uitgebluscht, naar maate het zich vaardiger openbaart. Het is zeer opmerkelyk, dat deeze waarneeming volmaakt overéénkomt, met die men over de Kreoolen van Noord-Amerika gemaakt heeft, gelyk het volgende daar omtrent'getuigd wordt, in de Hijloire Naturelle de la Penfylvanie, bladz. ,, Wy behooren eene zonderlinge aanmerking niét „ over te flaan (wordt daar gezegd), welke men ge„ maakt heeft ten opzichte der inwoonders van Pen„ fylvanièn. Het fchynt dat de natuur in deeze oor,, den vaardiger werkt, dan inEuropa; want men ziet „ de rede te voorfchyn komen voor de jaaren. Het ,, is niet zeldzaam kleine kinderen bekwaam te vin„ den om op vraagen, boven hunnen ouderdom, te ,, antwoorden met zo veele nauwkeurigheid en ge„ zond verftand, als of zy reeds volwasfen menfchen „ waren. Het is waar, dat zy den zelvden ouderdom „ niet bereiken als de Europeaanen, en het is zonder voorbeeld dat een inwoonder, in deeze klimaaten „ gebooren, tagentig of negentig jaaren zou bereikt „ hebben. Wy fpreeken hier niet dan van menfchen „ van Europeefche afkomst; want wat de Wilden, ,, de oude bewooners des lands betreft, men ziet nog ,, wel Grysaarts onder hen, maar zy zyn 'er in klei,, ner getal dan in vroegere tyden." Deeze ontydige rypheid of voorbaarigheid van de rede, in de Kreoolen van Amerika, verklaard natuurlyk, waarom zy niet wel kunnen (laagen in de weetenfchappen. Hun verftand vermindert, naar maate zy in jaaren vorderen, zy hebben te veel geest in die jaaren, waar in andere kinderen eerst leeren leezen, doch daar tegen hebben zy reeds geen geest meer in dien ouderdom, waarin andere menfchen overdenken en herkauwen, het geen men hen in hunne jeugd geleert heeft, —— De Pauw fchryft dit alles toe aan een noodzaaklyk uitwerkzel van de verbastering, die het menfchelyk geflacht in Amerika ondergaat. Ziet hier hoe hy daar over redeneert, in zyne Wysgeerige bejpiegelingen over Amerika, I.' Deel, 7 af deeling. „ Gelyk het voornaamentlyk aan de luchtftreek der nieuwe werelt is , dat wy de oirzaaken hebben toegefchreeven , waar door de wezentlyke hoedaanigheden van den mensch bedorven, en de menfchelyke natuur ■ten eenemaalen verbasterd zyn , zo mag men met rede vraagen; of men eenige nadeelige uitwerkzelen van dien aart beeft waargenomen in de vermogens der Kreooien, dat is te zeggen der Europeaanen in Amerika, gebooren van Ouderen uit ons halfrond daar aangeko. men? —— Deeze vraag, die in zich zelve opmerkelyk is, en eenige verdere opheldering kan geeven, verdient wel, dat men zich daar een weinig toe be. paale." „ Alle Dieren, uit de oude werelt naar de nieuwe overgevoerd, hebben daar, zonder eenige uitzondering eene merkelyke verandering ondergaan, 'tzy in XUL Deel. KREOOL. hunne gedaante, 'tzy in hun inftinc> of geaartheid. Dit geeft dus ai aanftonds het vermoeden, dat de menfchen insgelyk eenigen invloed gehad zullen hebben van de lucht, van de aarde, van het water, en het voedzel; maar gelyk zy zich, beter dan de Dieren, voor onmiddelyke werking van het klimaat wisten te befchutten, heeft men de verandering in hun geftel, en de vermindering hunner zielsvermogens, niet zo ras ontdekt. Toen men hen evenwel, naderhand, met de nieuwelings aangekomen Europeaanen vergeleek, heeft men eenig verfchil tusfchen de eenen en de anderen gemeend te zien, en, door de waarnee' mingen over dit onderwerp te vermenigvuldigen, is men overtuigd geworden, dat de verbastering die men flegts_ mooglyk hadt geoirdeelt, wezentlyk was. Eindelyk is men zo verre gekomen, van gerustelyk te verzekeren, dat de Kreoolen van de vierde en van de vyfde generatie minder vernuft, minder bekwaamheid, minder gefcbiktheid voor de weetenfehappen hebben, dan de rechte Europeaanen. Dit gevoelen was algemeen aangenomen, toen de Vader Benedict Feyjo, zo bekend door de gedrochtelyke paradoxen, die hy in zyn Theatro Critico verdeedigt heeft, tegen het zelve is opgekomen, en gepoogd heeft eene ver» deediging te maaken ten voordeele van de Amerikaanfche Kreoolen, van verbasteringof meerder onbekwaamheid befchuldigt. Zie Disc. 6. van het IV. Deel, van zyn, Theatro Critico." ,, Schoon- men in Vader Feyjo een Munnik eerbiedigt, die zekerlyk boven de Spaanfche Munniken -uitmunt, kan men evenwel niet ontkennen, dat hy in eene menigte grove dwaalingen is vervallen, zo wel door zyne zugt om byzonder te zyn, als door zyne neiging voor het wonderlyke. Hy heeft verfcheiden volkomen verhandelingen gefchreeven, om te be wyzen, dat 'er Meermannen zyn, met eene onfterfiyke ziel begaafd, 't gene, naar myne gedachten voldoende is, om zyn getuigenis en gezach te verwerpen in alle de onderwerpen, die hy behandeld heeft; want het is beter te zeggen, dat hy zich altoos vergist heeft, dan dat hy altoos gelyk gehad hebbe, gelyk Vader Sarmiento beweerd, die zynen meester vrugteloos te hulp gekomen is, met eene Oirdeelkundige betooging, ter verdeediging van het Theatro Critico van Vader Feyjo te fchryven. Men kan geen Schryver verdeedigen, die in Meermannen gelooft." „ Het befluit, dat men uit de proefneeroingen met de Kreoolen kan opmaaken , is, dat zy in hunne vroege jeugd, zo wel als de Amerikaanfche Kinderen, eenige blyken geeven van geesten doordringendheid, die in de jongelingfchap worden uitgedoofd; als dan worden zy onverfchillig, onoplettend, dom, en komen totgeene volkomentheid in eenige weeten fchap of kunst; ook zegt men, by wyze van fpreek woord, dat zy reeds blind zyn, tegen dat andere menfchen beginnen te zien , om dat bun verftand verlaagd en afneemt, tegen den tyd zelvs, wanneer de Europeërs hunne grootfte fterkte bekomen. Dat Vader Feyjo zich vermoeije om de groote fchranderheid der Amerikaanen te roemen, en byzonderheden by te brengen, welke hy ten bewyze daar van meent te kunnen ftrekken; het blyft zeker, dat de Univerflteiten van Amerika nooit een* man van naam, uit het gedacht der Kreoolen hebben voortgebracht. Daar is uit de Akademie Uil van  4453 KREOOL. van St. Marais te Lima niet éénen Kweekeling te voorfchyn gekomen, die in flaat geweest is om maar een flegt boek te fchryven, en evenwel is die School beroemder geweest, dan alle andere Amerikaanfche Univerfiteiten. Toen de Heer Goain tot Profesfor in deMathefis en Aftronomiein fVru werdt aangefteld, vondt hy niet éénen Student in ftaat om zyne lesfen te verftaan, en zy zyn ook nimmer begreepen in dien hoek van de werelt. De Jefuiten hebben bedrieglyke verhaalen uitgegeeven van hun Collegie te Santa Fé, daar zy zeggen, dat men dikwils twee duizend Scholieren geteld heeft; het geen zeker des te verwonderlyker is, om dat die menigte van discipelen nooit eenig Meester, nooit eenig Philofooph, Natuurkundige, Geneesheer, of ander Geleerde heeft opgeleverd, wiens naam aan de andere zyde van de zee is bekend geworden. Vergetfsch zoude men hier willen tegenwerpen, dat het aan de onkunde, aan de barbaarsheid der Profesfooren, en aan den beklaagJyken ftaat, daar de weetenfehappen in de Westindifche volkplantingen toe gebracht zyn, moet toegefchreeven worden, dat 'er zulk een vclftrekt gebrek van beroemde mannen zy. Want zy, die de gelukkige gave van de Natuur ontvangen hebben, overwin, nen ligtelyk de beletzelen van eene ongelukkige op. voeding, en verheffen zich door hunne eigen' krachten, gelyk alle groote mannen zich verheft hebben boven hunne eeuw en boven hunne meesters, waar aan zy byna nooit eenig gedeelte hunner talenten en • roem te danken hebben." „ Het is dan aan een wezentlyk gebrek en aan eene natuurlyke verandering van geftel, onder een klimaat, 't welk ongunftig is voor het menfchelyk geflacht, dat men de weinige vorderingen der Kreoolen moet toefchryven, die door hunne Ouders na de verfcheide Collegien der nieuwe werelt gezonden zyn. Sommige hunner zyn in Europa komen ftudeeren, welker naamen al zo onbekend zyn gebleeven, als of zy hunne ftudiën te Mexico of te Lima voleind hadden. Het is alleen aan de Europeërs, dat wy die kundigheden te danken hebben, welke, wegens de natuurlyke hiftorie enz. van Amerika tot ons zyn gekomen. . Zeer veele Geleerden reisden tot dat einde in een uitgebreid werelcdeel, 'twelk de Kreoolen hadden kunnen befchryven, zonder hunnen grond te verlaaten, indien zy de minfte bekwaamheid, den minften fmaak, het minfte vernuft gehad hadden." '• Dit getuigenis van twee beroemde Schryvers, die alles wat Amerika betreft, nauwkeurig onderzogt hebben, wordt door dat van meer anderen geftaafd; i onder anderen geeft Raynal in het VIII. Deel, zyner Gefchiedenis der beide Indien, bladz. 133, een byna e- : ven ongunftig bericht nopens den toeftand van de ver- j ftandelyke vermogens der Kreoolen, en fpreekt zelve i -daar door als het ware tegen, wat hy in het IV. Deel, 1 des genoemden werks tot derzelver lof gemeld heeft. < Intusfchen kunnen wy met de Heer Pauw geenzints in- i ftemmen, om alle Kreoolen zodaanig te verlaagen, als 1 door hem gefchiedt is; gemerkt de zeer beroemde 0 Benjamin Franklin, en veele zyner Noord-Ameri- J kaanfche landgenooten, een zo groot vernuft en door- i dringend oirdeel aan den dag gelegd hebben, waar van v men maar zelden voorbeelden ziet by den Europeërs zei- f ve, en die groote man zyne uitmuntende verftande- v KRETINS. lyke vermogens zelvs tot in een' zeer hoogen ouderdom heeft behouden. Het ontbreekt den Kreoolen ook geenzints aan beleid en dapperheid in den oorlog. Die van de Franfche volkplantingen hebben dikwils de doorflaandfte blyken daar van gegeeven; en het gedrag der Noord-Amerikaanen, geduurende den oorlog met hun moederland, heeft derzelver roem voor altoos bevestigd. KRETINS of Kretinen. Deeze benaaming is zeer waarfchynlyk afkomftig van Creatura (een ellendig fchepzel, of onnozelen bloed), welke de bewoonders van Switzerland en Savoyen , wier gemeene volkstaai een verbasterd Romeinsch of Italiaansch is, in Cretü na veranderd hebben. Hier van is aldaar, en door geheel Switzerland, de naam van Kretins in fommige, en van Kretinen in andere Cantons voortgekomen, waar onder men eene door een byzondere krankheid zeer wanftaltig en ten uiterften gebrekkig foort van menfchen verftaat, die op het uit.erlyke kenbaar zyn, niet alleen door hunne bleek loodkleurige of morsfig geele kleur , een aanmerkelyk groot kliergezwel of krop aan den bals, uitneemende flapheid van vleesch, gevoelloosheid, traagheid en zwaarmoedigheid, maar ook byzonder door een zinneloos voorkomen, gaande dikwils verzeld met een volftrekt onvermogen om verftaanbaare geluiden voort te brengen. De Kretinen zyn by gevolg een foort van menfchen, welke, behal ven den last hunner voornoemde ongemakken, ook nog ten eenemaale beroofd fchynen van alle verftand en denkvermogen; en den toeftand van veele derzel. ven is zo ellendig, dat zy in fommige opzichten nog minder fchynen, dan zelvs de redelooze Dieren. Een zo allezins merkwaardig.foort van fchepzelen, en wel in een taamelyk groot aantal, te vinden in landftreeken, welke doorgaans fterke, welgemaakte, en zelvs zeer vernuftige, of ten minften vlytige en arbeidzaame lieden voortbrengen, is zekerlyk een zo ongewoon verfchynzel, dat het niet kon nalaaten al voor lang de aandacht van opmerkzaame Reizigers, Artfen en Natuurkundigen bezig te houden. Felix Plater fchreef reeds daar over eene verhandeling in de latynfche taal, welke gedrukt is te Bafel in 't jaar 1614. In laatere tyden heeft de beroemde Haller, Zimmerman, de Abt Richard , Macheron, Ramond de Carbonnieres , Saüssure , Malacarne , Bourrit en meer anderen, der werelt omftandige be. richten wegens deeze menfchen medegedeeld, en eelige gisfingen nopens de oirzaak hunner verbastering Dpgegeeven, waaromtrent zy egter meerendeels van jlkanderen verfchillen. Niets kan intusfehen opperrlakkiger en tevens in veele opzichten ongegronder :yn, danhetgeneDE Pauw, inzyneRecherches Philof. ur les Americains, part. IV. fetl. 1. daar van fchryft. In dewyl deeze zaak, zedert weinige jaaren zeer merelyk opgehelderd is, door de waarneemingen weilfie erst onlangs, dien aangaande zyn gedaan, achten ?y het niet ondienftig daaromtrent het één en ander lede te deelen , uit eene Hoogduitfche Verhandeling ver de Kretinen der Alpen, gefchreeven door den Heer . F. Ackermann, beroemd Geneesheer te Maintz, i gevolge van de waarneemingen, zo door hem zeie in den jaare 1 789, op zyne reize door de Switzerhe Alpen by een verzameld, als d;e hem door den ermaarden Hoogleeraar Fxank te Favia, eenige Geleer-  KRETINS. KRETINS. 44sa Kretinen maar alleen Kretinen zouden voortbrengen , alzo zeer dikwils wel gemaakte en verftandige ouders, zelvs vreemdelingen (gelyk de Heer Saussure aan. merkt), welke zich in deeze ftreeken met de woon neerzetten, aldaar kinderen teel en, welke langzaamer hand, en naar maate dezelve opgroeijen, zo wel in lighaamsgedaante, als zinneloosheid en gebrek vari fpraakvermogen, de Kretinen meer en meer beginnen te naderen, totzy, na hunne volkomen wasdom bereikt te hebben, daar aan in allen deele gelyk worden. Op deeze wyze kan men met zekerheid zeggen, dat het getal dier ongelukkigen in de zelvde evenredigheid, als de bevolking aldaar, toeneemt. Intus» fchen is hier by vooral op te merken, dat geene kin* deren, noch van gezonde ouders, noch van ouders welke in de daad Kretinen zyn, ooit in dien beklaagenswaardigen toeftand gebooren worden; maar dat de ziekte welke hen naderhand in dezelve dompelt, niet voor het eerfte of tweede jaar na derzelver ge» boorte haar begin fchynt te neemen, en als dan, tot in hun tiende of twaalfde jaar geduurige vorderingen' maakt. Tot deezen ouderdom gekomen, zyn zy reeds zo ellendig, als zy met mooglykheid worden' kunnen, verftrekkende hunne nabeftaanden en zich' zelve tot een' grooten last, en beleeven doorgaans' een tydperk van vyftig of zestig jaaren. Onder de kinderen, zelvs die van zulke ongelukkigen geteeld zyn, is derhalven niet één, dat eenige blyken van deezen ellendigen ftaat mede ter werelt brengt. Zodaanigen toeftand kan by gevolg ook niet geacht worden van de ouders op de kinderen over te erven, maar is in1, alle opzichten eenen tegennatuurlyken toeftand, die als eene byzondere landziekte aan te merken is, welke door eene aldaar algemeen heerfchende oirzaak wordt voortgebracht. De bewyzen hier voor zyn; in de eerfte plaats: dat wel gefielde ouders zeer gezonde kinderen teelen, die eerst met hunne toeneemende jaaren in Kretinen ontaarten; en tetï anderen: dewyl men niet zelden waargenomen heeft, dat kinderen, welker ouders wezentlyk Kretinen zyn, van deeze kwaal bevryd blyven, zo men ze flegts, koft na hunre geboorte, naar hooger gelegen oorden overbrengt, en aldaar opvoedt. Doch het kracht» daadigst bewys van allen is, dat zelvs kinderen, aan welke men reeds de duidelykfte blyken van een beginnend Kretinismus ziet, daar van wederom volmaakt herfteld worden^ en naderhand voor hun gantfche leeven van die kwaal bevryd blyven, wanneer zy uit de laager naar hooger gelegen ftreeken worden overgegebracht, om aldaar hun verblyf te houden. Het is dus eene ziekte, welke oogenfchynlyk ontftaat uit de plaatzelyke ligging en natuurlyke gefteldheid der woonplaatzen, in welke deeze ongelukkigen van hunne vroegfte kindsheid af verkeerd hebben; en het komt dus, ter ontdekking van hunnen eigentlyken oirfprong, hoofdzaaklyk 'er op aan, om deeze gefteldheid nader te onderzoeken. Alle Reizigers ftemmen daar in overeen, dat de wezentlyke Kretinen alleen gevonden worden, in de diepfte dalen of valeijen, liggende tusfchen de hoogfte gedeelten van het Alpifche gebergte. De Heer de Saussure verzekert, dat hy op eene hoogte van 500 vademen boven de oppervlakte van de Middellandfche Zee, en daar boven, nooit eenige Kretinen, LUI a noch leerden te Turin en meer anderen, to* dat éinde mégedeeld zyn. Het gevoelen der meeste Geleerden nopens de oirzaak van de buitengemeene kwaal der Kretinen, komt hoofdzaaklyk hier op uit, dat zy dezelve toefchryven aan eene byzondere gefteldheid van het water, 'twelk de bewoonderen van het Alpifche gebergte genoodzaakt zyn tot hunnen dagelykfchen drank te maaken. Eenige'hunner geeven de fchuld eenig en alleen aan het koude ys- en fneeuw-water, anderen aan het regenwater , nog anderen aan de onverdraaglyke hitte welke in de valeijen tusfchen het gebergte heerscht, terwyl fommigen nog verder gaan, en die kwaal befchouwen als erflyk zynde in zekere geflachten, die zy onderftellen dat van de West-Gothen zouden afftammen, als welke door ellende, armoede, en de verachting hunner medemenfchen in vroegere eeuwen overlaaden, eindelyk tot deeze laage trap van verbastering ontaart zouden wezen. De Heer Ackermann wederlegt alle deeze gevoelens zeer omftandig, en bewyst desgelyks de ongegrondheid eener byna algemeen aangenomen, en van den éénen op den anderen Schryver voortgeplantte dwaaling, als of naamentlyk die huisgezinnen , in welke deeze rampzalige fchepzelen zich bevinden , om die reden zich zelve gelukkig zouden achten, nadien zy gelooven, dat de Hemel alle zonden der geheele familie op derzelver halzen gelaaden hadt; dat men hen wyders als befcharm-heiligén aanzag, die Gode zo aangenaam waren, om,waardig gekeurd te worden voor de zonden van hun geheel geflacht te boeten. Beide (zegt deeze Schryver) is vol- ftrekt onwaar; want wat den overylden waaineemer misfehien hier toe misleid moge hebben, was in de diad niets anders dan eene uit medelyden voortkomende dienstvaardigheid jegens zulke ellendelingen , en voorzorg om dezelven te beveiligen tegen de genen die in hunne gedachten konden neemen, om met de ongelukkigen den fpot te dryven. Men behandelt ze derhalven met de uiterfte toegeeflykheid; maar draagt tevens zorg, om ze zo veel mooglyk uit het gezicht van andere menfchen te houden. Hierom doorreizen thands veele vreemdelingen deeze ftreeken van Switzerland en Savoyen, zonder ooit een* wezentlyken Kretin te zien; alzo hunne nabeftaanden, zedert de genoemde gewesten zo fterk van vreemdelingen bezogt worden, dezelven zeer zorgvuldig voor het nieuwsgierig oog verbergen, op dat ze aan de fpotternyen van onbezonnen Reizigers niet mogen blootgefteld zyn. Nog minder is hunnen toeftand erflyk , gelyk de Heer de Pauw verzekert. Het gebeurt wel is waar niet zelden, dat by de Kretinen de algemeene natuurdrift ontwaakende, men hen ook als dan fomtyds toelaat zich in den huwelyken ftaat te begeeven, en dat -de weinige kinderen die zy voortteelen, ook gemeenlyk in denzelven deerniswaardigen toeftand vervallen, als waar in de ouders zich bevinden. Eer deeze kinderen nog zelvs één jaar oud geworden zyn, krygen zy reeds een opgezwollen lighaam en loodkleurig vel; zy leeren als dan nooit fpreeken; in hun vyfde of zesdé jaar begint het kropgezwel zich te openbaaren, en dit neemt tot hun twaalfde of vyftiende jaar fteeds in grootte toe. Men moet egter niet denken, als of  44°"° KRETINS. noch zelvs lieden met kropgezwellen meer gevonde heeft; en de Heer Ackermann, die veelal met voo: neemen om de ziekte der Kretinen, benevens de wa re oirzaak daar van te onderzoeken, eene reis de waards gedaan heeft, beweert, in gevolge de va hem gedaane waarneemingen, dat hy ze alleen in zu ie valeijen vondt, welke maar weinig hooger ligge dan de oppervlakte van het meir van Geneve, 't welk volgens de berekening van den Heer de Luc 18 Franfche roeden boven die van de Middellandfche Ze verheven is; terwyl daar tegen in ftreeken, welki flegts omtrent 40 vademen hooger lagen, geene bly ken van Kretinen meer gevonden wierden. Het is bekend, dat de meeste bergbewoonderen vat Switzerland uitmunten, zo wel door hunne lighaamiy ke grootte, fterkre en behendigheid, als ten aanzien van hunne natuurlyke bekwaamheid tot allerlei wer. ken van vernuft, 't welk inzonderheid toegefchreeven wordt aan de aldaar heerfchende graad van dichtheid en koude der lucht, en aan eene gemaatigde droogte van dezelve. Hoe dieper men daar tegen in delaagere valeijen tusfchen het gebergte afdaalt, zo veel te meer neemt ook het gezond voorkomen van derzelver bewoonderen, mitsgaders hunne lighaamlyke fterkte en leevendigheid van geest af, zodaanig, dat in de diepfte dalen zwakheid, traagheid, een ongezond voorkomen , en veelerlei ziektens, het onvermydelyk erfdeel der bewoonderen fchynen. De eerfte en voornaamfte oirzaak hier van wordt wederom met reden toegefchreeven, aan eene met te veele waterdeelen verzadigde dampkringslucht, waar toe het overvloedige water in geftadige watervallen van het gebergte nederftortende, te famen met de menigvuldige moerasgronden , niet weinig medewerken ; terwyl ook intusfchen deeze dampkringslucht in de valeijen als ingeflooten zynde, maar zelden ververscht wordt, en men daar en boven doorgaans eene onverdraaglyke hitte in dezelve befpeurt, voortkomende uit de tegen de barre rotfen terug gekaatfte zonne. ftraalen, t welk de lucht aldaar over 't algemeen zeer zwaar en drukkend maakt. Dit brengt al te famen met weinig toe , om deeze valeijen tot eene allerongezondfte verblyfplaats voor menfchen te maaJten. Aan deeze buitengewoone gefteldheid der lucht fchryft derhalven de Heer Ackermann de oirfprone toe van het Kretinismus, 't welk hy verzekert in de oaad niets anders te wezen dan een zeer hooge trap van Rachtu of Engelfche ziekte, welke, onder andere geweldige toevallen, ook inzonderheid de beenderen van het hoofd aangetast, dezelve in een' zer iegennatuurlyken ftaat overgebracht, maar bovenal i de hersfenpan ongemeen verdikt, en aldus zyne in- , wendige holte voor eene behoorlyke uitzetting van het brem vee! te naauw gemaakt heeft. Hy tracht öit zo wel te bewyzen met bondige redeneeringen, als door ontleedkundige waarneemingen , in welke ons bedek niet toelaat hem te volgen f en zullen uit dezelve maar alléén aanmerken, dat hy, in de door PZZ eSAdS h°°fden vaQ ^«-««/behalven ver- , fcheiden andere zeer aanmerkelyke gebreken zodaamge vernaauwing van het inwendige des hersfenpan? mitsgaders eene «gemeene wanftaltigheld in d™ •relbeenderen van den hals heeft waaromen, ZZr I thOÊ " t HU " °" KRIELZAAD. f uit hy befluit dat daar door de volkomen ontwikte; ■ £iSw%^]**\?mort* gemaal!" he" geneeie zenuwgeftel in een* boogen graad bedorven i worddtn ut°xdnr fappen ai™ »«Siykbtm - fS' met n°S meer andere gebreken, ontftaan vervolgens die menigvuldige en on* » neesbaare gefteldheden van ziel en lighaam wefkè 5 mHef7kde Kmine? Z°, ruimf^oots waarneemt. Het kropgezwel, dat by deeze ellendrgen zich - doorgaans tot eene verbaazende grootte uitzet , neeS - inzonderheid zynen oirfprong uit de onnatuurlvka plaatzingderhals-wervelbeenderen, weS hy Se! yks aanmerkt als de eigentlyke reden van de fP aake» loosheid der meeste Kretinen Men zo "S dit zyn gevoelen met veel fchyn van grond kunnen tegenwerpen, dat de Rachitis, of Engelfche ziekte die m verfcheiden landen geheel niet zeldzaam onder de. kinderen >s, toch nergens eenige toevallen voortbrengt, welke naar de zodaanige gelyken, als waar door zo veele lieden omftreeks het Alpifche Gebergte worden aangetast. Van waar komt het dan, mag men vraagen, dat in alle andere landen Waar die Lkteheerscht, dezelve nimmer verzeld gaat van die hooge graad van yerftandeloosheid en ftompheid der zinnen, als in de aangevoerde gewesten? . £>an deeze tegenwerping wordt van hem beantwoord, met te zeggen : dat zulks alleen daar aan moet worden toegefchreeven, dat deeze kwaal in geene andere landen , uit hoofde van derzelver plaatzelyke gefteldheid zulke geweldige en aanhoudende werkingen op bet hghaam oeffent, of'er zich immer tot die hoog. te verheffen kan, als in deeze diepe en van hooge bergen ingeflooten dalen, waar de zeer waterachtige lucht zelden eene merkelyke verandering ondergaat, of toereikende ververscht wordt «"uergaat, KfJÏpSS Ziö T0L-ZWAMMEN 3. KREUPELGRAS, zie DUIZENDKNOOP « SrSB°°M' 2ie ^UJMBOOM f io.13' KRKrf a a°nE-R ¥E,' Zie BLAASKRUID n. 7. KRIELZAAD in het latyn Tordylium, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Kroll }«f ruiden gerangfchikt De Kenmerken zyn , gedraalde Bloemen, die allen tweeflachtig zyn- de Omwmdzels daar van zyn lang en onverdeeld • da Vrugt beftaat uit twee platte ovaale Zaaden, die een breeden gekartelden Zoom hebben. Het bevat zeven foorten, meestal Europifche Planten, waar vaa is befchryving hier volgt. net'df Tordfum Krielzaad, net de Omwindzels langer dan het Kroontje. Tordl mn Iwolucris Umbelia longioribus. Linn. Sv t Nat XII ^«..327. p. 204. Veg. XIII, Gen. 330. t 2^1 Hort t:rtG*:i Fm rV- mi £. 6, en zo voorts, tot N°. 36, weiken de breedfte is van allen. De beste en fynfte Krip wordt gemaakt te Bolagna in Italiën, en is bekend in den koophandel by de naam van Crespo; de witte wordt daar Velo, of fluyer genaamd. De fmalle foorten worden opgemaakt In vierdubbelde, doch de breede in dubbelde ftukken of rollen, welke men pakken noemt, van welke gemeenlyk 80 of 100 een kist uitmaaken. Ieder ftuk houdt van 52 tot 55 Leipziger ellen. De maat van Bologna, welke boven op het papier aangetekend ftaat, wyst de ellenmaat aan van de geheele •juantiteit, en vervolgens vindt men op ieder byzonder ftuk insgelyks de maat daar van aangetekend, waar uit men zien kan, hoe veel de ftoffe gemeeten heeft, voor dat dezelve gekript wierdt, of door middel van ziedend water ingekrompen is. Te Lyonen Avignon wordt gladde Krip-floers geheel van zyde vervaardigt, in ftukken van anderhalve Paryfche ellen breed, en 80 of 82 eilen lang: deeze worden van vrouwen in den rouw gedraagen. De tweede hoofdfoort, of wollen Krip , is mede een ongekeperde ftoffe, in welke de kettingdraad veel osfer gefponnen is, dan de inflag; wordende insge. Jyks op een getouw van twee treden geweeven ; en vervolgens eveneens als de zyden Krip gekroest Zy wordt in Frankryk, Engeland, de Nederlanden, maar T/aiv'n Sw/twrtenrf, als te Zurich, Bern, St. <,««, Schaffhaufen, Bafel enz. in menigte vervaardigt en in den koophandel alom verzonden. Die van Zurich, welke de fterkfte van allen is , is drie agtfte van een Paryfer elle breed, en omtrent 26 ellen lang. De witte wollen Krip wordt meest fcharlaken-, kar. mofyn-en vuur-rood, violet, blaauw enz. geverwd en als dan in Frankryk, Italië», Spanje en andere Roomscbgezinde landen gebruikt tot kleeding voor de Kardmaalen, Bisfchoppen, Prelaaten, als mede van Magiftraatsperfconen en Dames; de zwarten daar vrfuwên. kloosters' of tot rouwgewaad voor de Lyons is deXoornaamfte ftapelplaats van deeze ftoffen, wordende die welke in Switzerland vervaagd zyn, meerendeels derwaards, en van daar wederom door middel van den koophandel, wyd en zyd ver'. ' zonden TeAmens weeft men witte niet gaa- KRISTOFFELKRUID. | HeLdk°r^h0-ote^ Krip' zynde * Franfche el en 1 duim breed ,n ftukken van 22 ellen lang. In Lal ' f^reii>(neTde;he,'d CtCtó' *ord? van zeer ligte Krip gemaakt, zynde eene halve el ; breed, dte, in verfcheiden kleuren geverwd, van de ; vrouwen tot zomerkleding wordt gebruikt -Ü-Ü ' ?n%^rP?eneftene^^»va"W^. Toureving en eenige plaatzen in Flaanderen, wordt byna geheel en al naar Spanje verzonden. * KRISTAL, zie KRYSTAL KRISTALLYNEN, zie KRYSTAII V1VFNT KRISTEN-WORTEL, zie K O O T K R LHD n , KRISTOFFELKRUID in het latyn is 4d'e naam van een Planten-Geflacht, onder de Kraste der Polyandna of Twintigmannige Kruiden gerangfchikt. De Kenmerken zyn, dat Kelk en Bloem, beiden, Vier Bladen hebben; de Vrugt is eene Befte van eene holligheid voorzien, en bevattende half fchyfronde Zaa- aen. i wee foorten zyn in dit Geflacht ver. vat, waar van wy hier de befchryving laaten vol- 1. Geaaird Kristofelkruid. Atlcea fpicata. KristoffeU •W, met eene eyronde Tros en fappige Vrugten. AfaaRacemo ovato, Frutlibus baccatis. Linn. Syst. Nat. 7oq A 4f • P' 3Ï?- W* XUL P- 4o6. Oed. Dan. 480. Gouan. Monfp. 251. Ger. Pnv. 374. Kram. Auflr. 149. Linn. Fior. Suec. 43r, 4.04. ^ cZe mermi Flor^ Lappon. 217. Aconitum bacciferum. C.Bauh. f!* ^ Chnstophonana Hall. Helv. 306. Don. Fempi. 4 Z' Flê^-2\7- Clüs- Pam- 504. Christopher to Rc M1LL.D1ÏÏ. Aconitum Baccis niveis. Corn. Canad. 7. . \7.7m Lll™t0P\°riana Americana racemofa, Baccis mveis. Moris. Hifl. II. p. 8. S. 1 t 2 f 7 Dit Plant-Gewas noemt men, om wélke reden is my onbekend, St. Kristoffels-Kruid, en wil dat het dl Atlcea van Plinius zy; misfehien, om dat de Besfen eenigzins naar die van Vlier gelyken, dus getyteld. Het komt in Kamda voor met witte Vrugten, terwyl het onze dezelven zwart heeft. De groeiplaats is op belommerde vogtige fchuinten der bergen, zo in Sweeden als in DuitscMand, Rusland, en de zuidelyke deelen van Europa. Het Loof gelykt naar dat der Kroontjesdraagende, en de Vinblaadjes naar die van 't Gettenbaard vry veel, zynde helder glanzig groen De hoogte van t Gewas is zelden meer dan één of anderhal ven voet. Het heeft ruitachtige plat vliezige Bloemblaadjes, Zegt LlNNiEUS. 6 c Dit Kruid is voor vergiftig gehouden, als den aart hebbende van de Monniks-Kappen (AcomtuJ dorh haalt , dat de Wortels fomtyds voor die van den zwarun Nieswortel verkogt worden. V n een£ wordt dit of de volgende foort, als een kragfig mid. del tegen de vrysterziekte opgegeeven. 2 Getrost Kristofelkruid. AUcea racemofa. Kristoifelkruid, met zeer ance Tt-nsten a„ a j "'"'".t/" d ■ , b lroslen en drooge Vrugten. ABea Racemis longisfimis Frutlibus fictis. Linn. Mat Med. 253. Gron. Virg. 59. Chris/ophoriana Jmerfana procerior. Dill. Elth. 70. t f,i f -,q n •. Ii■ facie herbefpicata. Knf.'AI^/'t, Dit Kruid in Noord-Amerika groeijende, hééft het uuerlyk aanzien van -t voorgaande, en wordt aldaar Rick*  KRONYK. Richveed, van fommigen zwarte Slangen-Wortel, gehee ten. De Bladen of Bloemen Hinken, zo wel als ir het andere: de Bloemblaadjes zyn dik, bultig, zeei klein, gefteeld, met een borftelig fpïtsje en meer in getal dan de Kelkblaadjes. Voor ruim veertig jaaren prees Colden den Wortel deezer Plant, (welke onder de verdoovende en te gelyk fcherpe vergiften geteld wordt, zie Gmelin fWgemeinc (gefdjicyte Der (gifte/ rjf. 247.) als eene pap aangelegd, tot het oplosfen van knoestachtige verhardingen aan. AH. Upfal. Aim. 1743. p. 132. Of 't mislukken der herhaalde proefneemingen oirzaak zy, dat 'er in de geneeskundige Schriften der volgende jaaren geene melding omtrent dit middel gemaakt -wordt, kunnen wy niet beflisfen. Bergius zegt, dat hy, na het inneemen van een grein gedroogden Wortel, braaking had zien volgen. Lieutaud in Synopf. univerf. Prax. Med. 1765. p. 639. en Lorry in zyne verhandeling de Melaneholia Rc. Tom. II. p. 293. verhaalen, dat deeze Wortel dikwils voor die der Helleborus niger verkocht wordt. KRODDE, zie MOSTERD n. r. KROKKELING, zie WEEGBREE n. 12. KROKODILSBLAD, zie HAANEKOP n. 10. KKOMBEKKEN, zie KLIMBOONEN n. 1. KROMHAAUW'IG HONIGSCHUB, zie HONIGSCHUB n. 1. KRONYK is de naam van eene beknopte gefchie. denis, waar in de gebeurtenisfen, welke geduurende een korter of langer tydvak zyn voorgevallen, ingevolge de orde van derzelver datums zyn gerangfchikt. Om zich een recht denkbeeld te maaken, niet wat eene Kronyk is, maar het gene die moeste zyn, moet men de gefchiedenis befchouwen, of in derzelver betrekking alles bevattende 't gene geduurende zeker tydvak is voorgevallen, of wel zich tot de daaden van eene enkele perfoon bepaalen, ofwel flegts eene van zyne daaden tot zyn onderwerp kiezen. De Kronyk onder de eerstgenoemde gedaante befchouwd, is de Gefchiedenis; in deezen zin is die volkomen met de Jaarboeken overeenkomftig. Eene Kronyk die zich enkel met het gros der daaden bemoeit, zal niet zeer onderrichtende zyn, ten zy dat die van een fchrandere hand voortkome, welke de bekwaamheid heeft, van de kleinfte oirzaake af, tot de grootfte gebeurtenisfen te geleiden. Men geeft de naam van Kronyken aan de beide boeken van het Oude Testament, die ook woorden der dagen of Paralipomenons genoemd worden. 'Er is de oude Kronyk der Egyptenaaren. Deeze is ons enkel bekend door het bericht dat wy 'er van Georgius Syncellus van hebben. Wy leezen in zyne Chonographia, pag. 51. dat deeze Kronyk 30 Dynastiën en honderd dertien Geflachtregisters behelsde, en tot een oneindigen tyd opklom, befluitende een tydvak van 36525 jaaren, geduurende welke, het eerst de Aurita; of de Goden geregeert hebben; vervolgens de Mejïrai, of de halve Goden en de Helden; vervol, gens de Egyptenaaren of de Koningen. Schoon deeze Kronyk de naam van oud draagt, is de Heer Marsham van gedachten, dat die de tyden der Ptolemeussen niet voorby ftreeft, om dat zy zich uitftrekt tot aan de vlugt van Nectanebus, welke volgens hem in XIII. Dsau. KRONYK. 446j ■ het derde jaar van de 107e Olympiade voorviel, vyf. 1 tien jaaren voor de krygstocht van Alexander. De Jooden hebben Kronyken, deeze zyn gefchied. kundige Kortbegrippen, die weinig naauwkeurigheid hebben en op geene oudheid kunnen roemen. De eerfte is getyteld de groote Kronyk. Rabbi Josef, zoon van Chalipta, wordt by fommigen voor de fchryver daar van gehouden. Men weet de tyd niet wel te bepaaien, wanneer hy die fchreef; doch men wordt aan zekere kenmerken ontwaar, dat die van laater tyd is dan deThalmud. Men vindt 'er weinig andere gebeurtenisfen in dan die in de H. Schrift vermeld zyn. Nog zegt men dat die tot op de tyd van Keizer Adri. aan afdaalt; en men twyffelt ook of Rabbi Josef 'er wel de autheur van is, om dat hy 'er op verfcheide-ne plaatzen word in aangehaalt. Men leest 'er in, datELiAS na zyne wegvoering, tien brieven aan Ko' ning Joram heeft gefchreeven, en dat hy in zyn tegenswoordig verblyf, de gefchiedenis der werelt famenftelt; en nog meer verdichtzels van gelykfoortigen aart. De tweede voert tot tytel, de antwoorden van Rabbi Serira , de voortreffelyke doktor. Die geleerde doktor was te Babyloniën voorzitter en het hoofd van alle de fchoolen en academiën van die landftreek ; en hy fchreef de gefchiedenis van die academiën, met da opvolging der Rabbinen, van den Tlialmud af tot on zynen tyd toe. r De kleine Kronyk is de derde; zy is in 't jaar 1223 na 's Heilands geboorte gefchreeven , de fchryver daar van is onbekend. Zy beftaat uit een gefchiedkundig Kortbegrip , zedert de fchepping der werelt tot op het jaar 525 van Christus, waar na 'er nog vyf geflachten in worden opgeteld, doch waar van zy flegts alleen de naamen opgeeft. Het Boek der Overleeverhigen is de vierde Kronyk: A« braham den Leviet, zoon van Dior, is 'er de autheur van; het is eene uitlegging van de by monde overgeleeverde gefchiedenisfen van de natie, van Moses tyd af, tot aan die van den fchryver toe, welke in het jaar 1160 leefde. De vyfde is het Boek der Geflachtregisters. Auraham Zachuz, is 'er de Schryver van, hy gaf die in 1580 aan het licht. De opvolging en overlevering der Jooden is 'er in opgeteekend, als mede de naamen der Leeraaren die hun onderwezen hebben , van' den berg Sinaï af, tot zyn tydvak toe. De zesde is de keten der Overleeverhigen; het is een werk gelykvormig aan het voorgaande. Rabbi Jedalia, Zoon van Jechaia, is 'er de autheur van. Hvr gaf het in 't jaar 1586 te Venetiën in 't licht. De zevende is de Spruit van David. Deeze begint met de fchepping en daalt af tot op 1592, na de geboorte van den Zaligmaaker. David Ganz, eeneBoheemfche Joode is 'er de fchryver van. Daar wordt niets meer in gevonden dan in de voorgaande Kronyken. De Kronyk van den Propheet Moses, is een fabelachtige leevensbefchryving van Moses, te Venetiën in 1544 gedrukt. De Kronyk der Samaritaanen, welke met de fchepping der werelt begint, en met de veroveringvan Samariën, door Saladin in het jaar 1187 eindigt, is kort en zeer onnauwkeurig. M m m m wy  446o KROONBEEN. Wy hebben ook nog Kronyken der Heiligen. In di regende en tiende eeuwe, toen de geleertbeid tei eenemaalen te gronde was gegaan, gingen de Mon nikken aan bet Kronyk fchryven; en, hier mede heb ben zy aangehouden tot in de vyftiende eeuwe. Dt grootfte verdienften van dit foort van werken, waa van de godvrugtige daaden der Heiligen niet alleer het onderwerp 'uitmaakt, maar waar in men ook dt leevensbefchryvingen van verfcheidene groote man nen aantreft, is de dagtellinge of datums en de voor. naamfte oirfprongen der gebeurdtenisfen bewaard te hebben. De oirdeelkundige welke het valfche weel te verwerpen, en het verdachte of twyffelachtige te doorgronden , ontleend 'er niet anders van dan het gene hem te ftade komt; en dikwils, zal dit misfehien niet van veel belang zyn. KROONBAK, zie TOOTEN 35. KROONBEEN in het latyn Coronale, wordt ook wel ©oa^uofr.öbrcn Of frontis genaamd. Het is aan het voorfte gedeelte van het bekkeneel, en aan het bovenfte van het aangezicht geplaatst. Het heeft eene halve ronde gedaante. Men onderfcheidt 'er twee oppervlakten eene voorfte, bolleen uitwendige, en eene achterfte, holleen inwendige, midsgaders twee randen den eenen van boven en den anderen van onderen. De voorfte oppervlakte van het Kroonbeen wordt dikwerf in twee zydelyke deelen verdeeld door eene uitfpringende lyn, welke van boven tot beneden, langs deszelvs middenfte gedeelte, nederdaalt, en flegts een overblyfzel is van de naad, welke in de kindfche jaaren gediend heeft om de beide ftukken, waar uit dit been beftond, te vereenigen. Daarenboven vindt men 'er drie bulten, twee bovenfte, de voorhoofdsbeenof Kroonbeensbulten genoemd; en een van onderen en in het midden, tegen den wortel van den neus aankomende, en welken men de ntusbult heet; twee bovenwenkbraauwsoogen, welke een gedeelte van den rand des oogkuils maaken, en ieder met twee uitfteekzels eindigen , welke men de hoekuitjleekzels noemt, om dat zy aan de ooghoeken beantwoorden, en welke men in inwendige en in uitwendige verdeeld; een ander uitfteekzel, geplaatst aan den wortel van den Neus, is het neusuitjïeekzel, 't welk de eigen Beenders van den Neus onderfteund; en twee kammen of doornen, een achter ieder der uitwendige hoekuitfteekzeltn, welke het begin van eene halve ronde lyn maaken, die op het zydelyke en onderfte gedeelte van het bekkeneel gevonden wordt, en welke vasthegting aan de flaapfpier geeft. J V De uitwendige oppervlakte van het Kroonbeen, Ie vert insgelyks induikingen of holligheden, te weeten, twee groote kuilen, die een gedeelte der oogluilen maaken, en in ieder van welken men twee byzondere indrukkingen gewaar wordt; eene minder zichtbaare, digt by het inwendige hoekuitjleekzel geplaatst, welke vasthegting geert aan ds kraakbeenige katrol, waar over de pees van de bovenfte fchuinfchè, of groote fchuinfche fpier van het oog loopt, en de andere dieper by het uitwendige hoekuit/leekzel; waarin de traanklier ontvangen wordt: twee uitrandingp, beide uitgewerkt op iederen boven wenkbraauwboog', by het inwendige hoek 1 nitfleekzel; dit zyn de bovenfte oogkuils uitrandingen, 1 KROONBEEN'. s of fomwylen de gaten, wanneer de band, die van hun 1 een uiteinde naar het andere gaat, in been verandert. twee andere uitrandingen by den inwendigen rand van . het been, achter het inwendige hoekuitfleekzel, welke : met diergelyke uitrandingen van het zeefoeen veree■ nigd, de mwenatge oogkuilsgaten maaken, het eerftevan vooren en het andere van achteren; en twee induikingen, achter het uitwendige hoekuitfleekzel welke een gedeelte der juk- of flupkuilen maaken. Men vindt, op het midden van de inwendige oppervlakte van het Kroonbeen, eene langwerpige doorn die haar in twee kuilen, de kroonkuilen genoemd ver! deelt, gefchikt om de voorfte kwabben der hersfenen te huisvesten. Deeze doom is met eene vore uitgehold, van onderen fmal en van boven breed waar in het voorfte gedeelte van den bovenflen langwerpiger, boezem ontvangen wordt. Nog vindt men, onder de gemelde doorn, een gat, dat men het blinde gat of het graat gat heet, 't welk dikwils door de vereeniging van het zeef been en het Kroonbeen gemaakt wordt en gemeenfehap heeft met de holligheden der neusgaten. Dit gat laat eenige adertjes door. Eindelyk worden 'er onregelmaatige induikingen gevonden, welke aan de omkrullingen der hersfenen beantwoorden, en eenige' zeer kleine groeven, welke vaten van het harde hersfenvlies ontvangen. De bovenfte, of halve ronde rand van het Kroonbeen is fchuinsch afgefneeden, zodaanig dat de uitwendige plaat in het midden meer uitfteekt, dan de inwendige, en wederom deeze meer op de zydelyke deelen, dan de eerfte; dit maakt dat dit been van boven op de wandbeenders rust, en van onderen hun tot onderfteuning dient. Deszelvs onderfte rand is zeer dun, in het midden uitgerand, om het zeefbeen te ontvangen, en ter zei ver plaatze doorboord met twee nevens eikanderen geplaatfte fmalle openingen, die naar twee breede en diepe holligheden gaan, welke tegen het gedeelte van dit been 't welk den neusbult maakt, en dikwerf tegen die, welke den bovenften wand der oogkuilen maaken, aankomen. Deeze holligheden worden de voorhoofdsboezems genoemd.. Deeze zyn meestentyds even groot, en door een middenfehot gefcheiden. Somwyien vindt men hen ongelyk, om dat het middenfehot een weinig meer naar de 1 echter, dan naar de linkerzyde geplaatst is» Zelden hebben zy met eikanderen gemeenfehap. Wan. neer zy zich boven de oogholte uitftrekken, hebben, zy iedereen byzonder middenfehot, 'twelk hun neusaebtig gedeelte van dat der oogholte affcheiat. Eindelyk openen zy zich in de voorfte celletjes van het ■ zeefbeen. Het is zeer zeldzaam dat de voorhoofdsboezems ontbreeken. Fallopiü3 zeide, dat zy niet gevonden wierden in dezulken, die een plat voorhoofd hebben; dit is ongetwyffeld eene onoplettendheid van hem; want men vindt ze zonder moeite in die foorten van voorwerpen, wanneer men de voorzorg heeft om het bekkeneel laager, dan naar gewoonte door tèzaagen. Deeze Schryver heeft mede voorgegeeven, dat zy'er niet waren, wanneer de pylnaad het Kroonbeen in twee deelen verdeeld; doch de ondervinding loet het tegendeel zien; zelvs wordt men gewaar, Jat dan de naad het middenfehot, 't gene tusfchen mn gevonden wetdt, zodaanig fcheidt, dat ieder ge» titel-  KROQNDOORN. deelle van het Kroonbeen haren boezem natiwkeuri .gefloten heeft. De voorhoofdsboezems maaken een g( deelte der neusgaten uit, en zyn de gewoonlykfte zi plaats van de verkoudheid; fomwylen worden 'er infek ten in gebooren. De wonden, die hen raaken, zyi vry moeijelyk om te geneezen, uit hoofde van dei geftadigen doorgang van de lucht, die hen pypachiu maakt. Da zelvfiandigheid van het Kroonbeen is dezelvde als die der overige Beenderen van het bekkeneel Hot zelve is vry dik, inzonderheid aan het bovenfte gedeelte en in het midden, doch van onderen en of de zyden dunner. Het beftaat altoos in de jonge kin. deren uit twee (lukken, die zich met 'er haast dooi eene naad vereenigen. Deeze gefteldtenis dient niet uit het oog verlooren te worden, uit vreeze van, by eene wonde aan het voorhoofd, met ontblooting van deeze naad, haar voor eene beenbreuk aan te zien. Deeze naad evenwel blyft fomtyds in de volwasfenen en zelvs tot in den hoogften ouderdom over. Sommigen hebben gemeend, dat zulks menigvuldiger voorviel by de vrouwen, dan by de mannen, doch niets is on. ftandvastiger. De voorhoofdboezems worden in de kinderen niet gevonden; zy ontwikkelen zich, naar maate het Kroonbeen dikker en vaster wordt. Ongetwyffeld zyn zy het gevolg van eene byzondere famenftellingj maar misfehien werkt ook de werking van de lucht, die by iedere inademing tegen de wanden der neusgaten aanfluit, tot hunne ontwikkeling mede. Het Kroonbeen is zodaanig geplaatst, dat zyne bolle oppervlakte naar vooren, zyn uitgeholde oppervlakte naar achteren, zyn halve ronde rand naar boven, en zyne vier hoekuitfteekzels naar beneden en in eene evenwydige vlakte van den gezichteinder zyn. Het wordt, door zynen bovenden rand, vereenigd met de twee wandbeenderen, en door zynen onderden rand met het wiggebeen, het zeefbeen, de nagelbeentjes, de kraakbeenders, de eigene neusbeenders, en eindelyk met die van het appelbeen. Deszelvs gebruiken zyn om een gedeelte van het bekkeneel en van het aangezicht te maaken, om de voorde kwabben der hersfenen te ontvangen , om tot de formeering der oogholtens mede te helpen, &c. KROONDOORN in het grieksch Drypis, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Pentandria of Vyfmannige Kruiden gerangfchikt. — . De Kenmerken zyn een vyftandige Kelk en vyf Bloemblaadjes; het Zaadhuisje rondom gefneeden, éénzaadig. Dit Geflacht beeft maar eene foort, die naar een Kroondraagende Doorn- of Distel-Plant gelykt, en de Strandfe wordt gebynaamd. Drypis. Linn. Syst. Nat. XIII. Gen. 378- p. 221. Veg.XIII. Gen. 381. p. 246. Ger. Emacul. 1312. Drypis Italica aculeata. Mich. Gen. 24. T. 23. Drypis Theophrast. f. Anguillarce. Lob. Ic. 789. Tabern. Ic. 144. J. Bauh. Hist. III. p. 388. Spina Umbella Fohis vidua. C. Bauh. Pin. 388. Carduus Foliis tenuisfimis fpinofis Rc. Moris. Hist. III. p. 161. S. 7.. T. 32. ƒ. 8. Jacq. Vind. p. 304. Hort. T. 40. Mant. 359. Morison heeft dit Gewas genoemd, Distel met zeer dunne flekelige Bladen, ais die van den Geneverboom; en C. Bauhinus Gekroonde Doorn, die ongebladerd is, om reden dat de Bladen niet dan Hekels fchynen te zyn. De griekfche naam Drypis ziet ook KROONKRTJiD. 4tö7 g op de ftekeligheid van dit Gewas. Het groeit in Mooreuland en Italiè'n aan de zeeflranden. De Heer Jacquin het zelve van de Oostenrykfe ■ oevers in zynen kruidtuin bekomen hebbende, merkt 1 aan , dat het zelve 's winters fchynt te fterven doch 1 va t voorjaar uit de dorre Stengen nieuwe Takken fchiet, die aan 't end met Bloemen gekroond zyn. liet is ten eenemaalen reuk- en fmaaWoós. De Bladen zyn elsvormig en loopen uit in een fteekende Doorn. By de Bloem en aan de mikken der Takken zyn ze breeder. De Bloemen, ongefteeld, komen gaffels wyze voort; zy zyn roodachtig wit, met groe. ne Kelken. Het Zaadhuisje is als in 't ronde inre. fneeden, en gaat dus waterpas open, bevattende een niervorinig Zaad. KROONIIOOREN, zie VLEUGELHOORENS n. 16. KROONIGE KLAVER, zie KLAVER «. 13. KROON-IMPERIAAL, zie KIEVITSBLOEM 1 fl. i. KROON-KALABAS, zie KALABASSEN n. 5. KROONKRTJID in het latyn Coronilla, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Diadelphia of Dubbelbroederigen gerangfchikt. — De Kenmerken zyn eene tweelippige Kelk, met de bovenfte Lip in tweeën, de onderfte drietandig, even als in de Cytifus plaats heeft, maar de bovenfte Tandjes zyn famengegroeid. De Vlag is naauwlyks langer dan de Vleugels, en de Haauwen ais., uit Leedjes beftaande. VerfcheidePlantgewasfen, die te vooren ColutéaScorpioides wegens de Vrugt genoemd waren, zyn thands hier t'huis gebracht, en dus bevat dit Geflacht elf byna altemaal Europeaanfche foorten, van welken de zeven eerften heefterachtig zyn, en de overige vier tot de Kruiden behooren. 1. Driebloemig Kroonktuid. Coronilla Emerus. Coronilla, die heefterachtig is, fomtyds drie Bloemen op een Steeltje, wier Nagels driemaal zo lang als de Kelk, en de Steng hoekig hebbende. Coronilla fruticoja , Pedunculis fubtrifloris, Corollis Unguibus, Cal. triplo longic ribus, Caule angulata. Linn. Syst Nat. XII. Gen. 883. p. 491. Veg. XIII. p. 557. Roy. Lugdb. 387. Hort. Cliff. 3_63- Flor. Suec. 590, 636. Ith. Goth. 229. Colutea filiquofa five Scorpioides major. C. Bauh. Pin. 397. Coluthea Scorpioides. Cam. Ep. 541. p. Coluthea filiquofa minor. C. Bauh. Pin. 397. Deeze maakt by Tournefort het Geflacht van Emerus uit, welken naam het Gewas voerde volgens Czesalpinus. Daar was een kleine van en een groote, welke laatfte, volgens Clusius, twee of drie ellen hoog groeide, maar de andere laag bleef, zynde die beiden hem op de bergen omftreeks Weenen voorgekomen. Met verwondering vondt Linnjeus dit Gewas, dat men, zegt hy, in Sweeden zo wel als buitenslands gewoon is in de winterhuizen te zetten, en dat men ook by Geneve en Montpellier in 't wild groeijende gevonden hadt, voor alle koude blootgefteld aan de noordzyde van den Thorsberg in Gothland, op . verfcheide plaatzen. Hy befchryft het als een Heestertje van twee voeten hoog, met groene hoekige Takjes en gevinde Bladen van drie of vier paaren, de Blaadjes ftomp ovaal; de Bloemfteeltjes langer, zydelings, twee-en zelden driebloemig: de Kelken vyfMmmm 2 tan-  4468 ItROONKRUID. tandig, tweelippig; de Bloemen gee!. Het zelve hadt Clusius, zo wel in de groote als in de kleint in Oostenryk waargenomen. De Haauwen zyn zei lang en dun. 2. Biesachtige Coronilla. Coronilla Juncea. Coronilli die heesterachtig is, met vyf of drievoudige Blaadje! die fmal lancetvormig zyn, en eenigermaate vleezij ftomp. Coronilla fruticofa Foliolis quinatis ternatisque l neari - lanceoiatis, fubcamofis obtufis, Dorycnhim luteu Hifpanicum carnofius. Barr. Ic. 133. Colutea Caule G nista fungofo. J. Bauh. Hist. I. p, 383. Polygala map Masfilotica C. Bauh. Pin. 349. Volgens Linneus groeit deeze by Marfeille e Montpellier, doch Gouann hadt ze by de laatite plaai niet wild gevonden. Volgens Doktor Gerard Korr. zy in de zuidelyke deelen van Provence op heuvels, i kreupelbosch, op open plaatzen voort. Bauhinu hadt ze de Groote Marfiliaanfiche Polygala getyteld. Z heeft Stengen als 't Priemkruid, met kleine vleesach tige Blaadjes. 3. Spaanfch Kroonkruid, Coronilla Valentina. Kroon kruid, die heefterachtig is , tot negen Vinblaadjei hebbende, en rondachtige Stoppeltjes. Coronilla fru tescens, Foliolis fubnovenis Stipulisfuborbiculatis. Corenil ia frutescens, Leguminibus teretibus, Pedunculis multifloris, Caule fruticofo. Linn. Hort. Upf. 2 34. Roy. Lugdb 386. Sauv. Monfp. 235. JMill. DiiT:. T. 107. Hort. Cliff. 263. Guett. Stamp. L p. 231. Gouan. Monfp. 377. Ger. Prov. 501. Coronilla f. Colutea minima. Lob. Ic. II. 87» Tournf. Infi. 650. Colutece parva fpecies. j. Bauh. Hist. 1. p. 383, Polygala altera. C. Bauh. Pin. 349. Polygala Valentina. Clus. Hist. I. p. 98. Hifpt Ic. 197. Gemeenlyk is deeze bekend by den naam van Polygala, welke de Ingezetenen van Valencam Spanjen 'er aan geeven, volgens Clusius, doch die van Salamanca, zegt hy , noemen ze Coronilla de Rey, als Koninglyk Kroonkruid, en gebruiken ze in de winkels voor de Meliloten: die van Granada en Murcia heeten ze Lentejueia, als kleine Linfen. Men ziet hier uit, dat het Gewas in Spanjen gemeen is, doch het groeit ook in Provence en Italiën. Het valt zeer klein, nauwlyks een voet hoog groeijende, met taaije Rysjes en zeer kleine Blaadjes, als die van Wynruit, vyf, zeven of regen aan een Steeltje. De Bloemen zyn zwaar van reuk, inzonderheid by nacht. De Vlaggetjes luiken famen tot een Hoofdje, dat ftraalswyze omringd wordt van de oranje Kieltjes en Vleugels. De Blaadjes hebben een omgeboogen punt, waar door'zy zich ftomp vertoonen. Bloeijende werpt het Gewas zyne Stoppeltjes af. 4. Blaauwachtig Kroonkruid. Coronilla glauca. Kroonkruid, die heesterachtig is, met negenvormige ftomp ovaale Blaadjes, de binnenfte digt aan de Steng; een Stoppeltje dat in tweeën gedeeld is, tegen de Blad. fteelen over. Coronilla frutescens, Foliis feptenis ftipulis lanceoiatis. Linn. Amoen. Acad. IV. p. 285. Coronilla , maritima glauca folio. C. Bauh. Pin. 397. Prodr. 157. ] Colutea Scorpioides altera. Clus. Pann Ic. 40. Miller. t Jc. T. 289. ƒ. 1. Gouan. Monfp. 378. < Deeze groeit menigvuldig in Languedok, en wordt J by Tournefort door da kleur der Blaadjes onder. / -cheiden, wier getal Gouann zegt ook vyf, zeven 'J of negen, te zyn, Zelden worden haare Stengen een KROONKRUID. e elle hoog, zegt Bauhinus. De Blaadjes zyn zeer i, klein en hartvormig, blaauwachtig of zeegroen van :r kleur; de Bloemen zyn niet by nagt, maar°over dag zeer aangenaam van reuk. , 5. Gekroonde Kroonkruid. Coronilla coronata. Kroon, kruid, die heefterachtig is, met negenvinnige ftomp , ovaale Blaadjes, de binnenften digt aan den Steng f- een Stoppeltje, dat in tweeën gedeeld is, tegen dé n Bladfteelen over. Coronilla Foliis novenis obovatis, inter'■• nis Cauli approximatis montana. Riv. Tetrap. 207. Colur tea Scorpioides minor coronata. C. Bauh. Pin, 297. Coltc tea Scorpioides 1. Clus. Hist. I. p. 98. 1 D eeze is de tweede Colutéa Scorpioides van Clusius s die dit byzondere ten opzicht van de Vinblaadjes t heeft, dat de twee achterften digt tegen de Takken 1 aan zitten, gelykerwys in een foort van Wikken, die 5 de erwtachtige genoemd wordt; daar deeze nogthands r geen Stoppeltjes zyn. Clusius verhaalt, dat zy veel ■ Rysjes uitgeeft die taai zyn, fomtyds een voet, fom. tyds een elle hoog, en aartige Kroontjes draagt van . Bloemen, die van kleur zyn als in de fpaanfche, maar 1 zonder reuk. 't Gewas groeit aan den voet der Ber- ■ gen by den Donau, in kreupelbosch en aan de kanten ■ der wyngaarden. 6. Verzilverd Kroonkruid. Coronilla argentea. Kroonkruid, die heefterachtig is, met elf gefluweeldeBlaad. jes, het buitenfte grootst. Coronilla frutescens, Foliolis undenis Serieels, extimo majore. Colutea Scorpioides odorata. Alp. Exot. 17. Onder die Planten, aan welken de naam van Colutéa Scorpioides, wegens de Scorpioen-Staartachtige figuur der Haauwtjes, is gegeeven, munt deeze Kandiafcke van Alpinus in fraaiheid uit, door de zilverkleur van het Loof. 't Gewas, getuigd hy, is zeer teder, verdraagende zelvs naauwlyks de winterkoude van Italiën. Het groeide ruim een elle hoog. De Bloemen waren welriekende, en de Zaadhuisjes zeer fraai ko. raalswyze geknobbeld. 7. Zeer kleine Kroonkruid. Coronilla minima. Krooni huid, die laag heefterachtig is, neerhurkende, met negen eyronde Blaadjes, een uitgerand Stoppeltje over den Bladfteel, de Haauwtjes hoekig geknobbeld. Corpnilla fv.ffruticofa procumbens, Foliis novenis ovatis, Stïpulo oppefitifolia emarginata; Leguminibus angulatis'nodofis. Linn. Amoen. Acad. IV. p. 327. Ferrum equinum Gallicum, Siliquis in fummitate. C Bauh. Pin. 349. Lotus enneaphyllos. Dalech. Hist. 510. Polygalon Cortufi. J. Bauh. Hist.II. 351. Coronilla minima. Tournf. Intl. ö5o. Ger. Prov. 501. Göuan. Monfp. 738. Dit Gewas groeit in de zuidelyke deelen van Frank, ryk, in Spanjen en Italiën. Het draagt de achterfte Blaadjes ltoppelachtig, even als de Gekroonde, maar het blyft flegts een zeer laag, hurkend, Heeflertie Jat de geftalte van den Gehoornden Lotus heeft. De Stoppeltjes, zegt Gouann, zyn zeer klein. 8. Bylzaadig Kroonkruid. Coronilla fecuridaca. Kroon'.ruid, met de Haauwtjes zwaardvormig en veele Vin. )laadjes. Coronilla herbacea, Leguminibus falcato-gladiais Rc. Linn. Hort. Cliffort. 363. Roy. Lugdb. 386". Jouan. Monfp. 378. Securidaca lutea mqjar. C. Bauh. 'in. 398. Hedyfarum primum. Dod. Pempt. 546. Hedyirum f. Securidaca major. Lob. Icon. II. 76. Securidaca 'ournf. Infi. T. 224. Het Zaad van deezs gelykt veel naar het yzer van een  KROONKRUID. een byï, en daar van beeft het Kruid den naam, wo dende in 't engelsch deswegen Axfeed of Axwurt geheeten. Men zou het, in 't neerduitsch, Byikrui kunnen noemen. De Steng, die een elle hoog op fchiet, is hol; de Bladfteelen hebben wederzyds vai negen tot elf Vinblaadjes, die ftomp eyrond zyn; ei de Bloemfteelen, die de Bloemen in Kroontjes draa gen, zyn langer dan de Bladen. Het groeit in Spanjen onder 't Koorn. 9. Bontbloemig Kroonkruid. Coronilla Varia, Kroonkruid, met opftaande fpilronde, dikke, menigvuldige Haauwtjes, en veele gladde Vinblaadjes. Coronilla her. bacea Leguminibus ereüis teretibus torofis, rymsrofis Rc. Linn. Hort. Clijf.. Hort. Upf. Roy. Lugdb. 286. Got> an. Monfp. 278. Securidaca Dumetorum major , Flore vario: C. Bauh. Pin. 49. Securidaca altera. Clus. Pann. 748. Hedyfarum purpureum. Tab. p. 51$. Coronilla Caule'brachiato Rc. Hall. Helv. inchoat. I. 168. Garid. Prov. Ic. 25. Naar de kleur der Bloemen, die in de voorgaande foort geel is, hier fraai bont, heeft deeze den bynaam. By Clusius wordt zy een ander flag van Bylkruid geheeten. De Heer Haller verzekert, dat zy het zo beruchte Sainfoin der Franfchen is, 't welk als een zeer goed voedzel voor het Vee is aangepreezen; doch moeijelyk voort te teelen, om dat men 'er niet gemakkelyk Zaad van wint. Sommigen hebben dit verward met het, dat Esparfette genoemd wordt. Zie \ Werk over de Nieuwe IVyze van Landbouwen, IV. Stuk, bladz, 132. alwaar, het gene men Gezond Hooy noemt, zekerlyk Sainfoin zal zyn. Het groeit overvloedig in de Koornlanden van Oostenryk en Bohemen, Frankryk, Switzerland en de zuidelyke deelen van Europa. Het heefc uitgebreide Stengen, die takkig gearmd zyn, van een elle en langer; de Bladfteelen bezet met eyronde Blaadjes van tien of meer paaren en regte Bloemfteelen, die met omtrent twintig Bloempjes zyn gekroond. De Kelk is kort, de Vlag paarsch, de Kiel bleek met een zwart Snuitje; de Vleugels zyn vleeschnleurig, de Haauwt. jes lang met Leedjes, ieder een rolrond Zaadje bevattende. 10. Kandiaasch Kroonkruid. Coronilla Cretica. Kroon» kruid, met vyf opftaande, fpilronde, gewrichte Haauwtjes en elf Vinblaadjes. Coronilla herbacea, Leguminibus quinis ereüis Rc. Roy. Lugdb. 387. Jacq. Hort. V. 25. Coronilla Cretica Rc. Tournf. Cor. 44. Deeze, op Kandia door Tournefort gevonden, verfchilt van de voorgaande meest door het minder getal van Bloemen , die paarsachtig zyn , in de Kroontjes. 11. Klimmend Kroonkruid. Coronilla fcandens. Kroonkruid, met een klimmende flappe Steng. Coronilla Caulefcandentefixcido. Roy. Lugdb. 387. Coronilla fcandens pentaphylla. Plum. Spec. 19. Ic. 107. ƒ. 3. In Zuid-Amerika groeit deeze, die door Plümier in Afbeelding is gebracht. Behalven het Bontbloemige Kroonkruid en drie anderen van de Heefterige Coronilla's, hier boven befchreeven, komt aan de Kaap esn Myrtebladig voor, dat kruidig is en zeven Vinblaadjes heeft, met eenzaame Haauwen; ais ook een Thymblaiig, dat een Heeftertje uitmaakt, met holronde laacetvormige Blaadjes en KROONTJES-KRUIDEN. KROOS. 44,59 zesbloemige Hoofdjes. Zie Burm! Fl. Cap. Prodr • p. 22. r f KROON-TEPELBAK, zie VOLUUTEN n. 44. • KROONTJES-KRUID, zie WOLFSMELK n.tu ' KROONTJES-KRUIDEN in 't latyn Umbelliferce 1 genaamd, verfchillen in geftalte van alle andere Krui. 1 den, en hebben, in die geftalte, allen eene zelvde foort van Bloemen; weshalve ook de beroemde Tournefort d,ar van een byzondere Klasfe, onder den naam van Kruiden en Heestertjes met eene veelbladige Roosachtige Kroontjes-Bloem, gemaakt heeft. Een roosachtige Bloem, die uit veele Blaadjes, in 't rondé geplaatst, beftaat, wordt (zegt die Kruidkenner) Umbellatus genoemd, indien haar Kelk verandert in een Vrugt, welke uit twee Zaaden famengefteld is, die aan elkander kleeven als zy groen zyn, maar ryp wordende van één fcheiden. Deeze Bloemen is het eigen, dat' zy ieder op een Steeltje zitten, en in zekere Hoofdjes verzameld worden, die op langer Steeltjes ftaan, welke, uit den zelvden top gefprooten de gedaante van eenen Zonnefcherm of Kroontje verbeelden. Dit, hoe algemeen ook, wordt, gelyk hy met Ray erkend, niet volftreKt daar toe vereischt. Een roosachtige Bloem, met vyf Meeldraadjes en dubbelde Zaaden, is het Kenmerk der Kroontjes-Kruiden. LiNNiEus, evenwel, heeft 'er ook met enkelde Zaa. den, mids twee Stylen hebbende, bygevoegd. Hier dient deeze algemeene aanmerking te worden gemaakt dat zy meestal famengeftelde of gevinde Bladen hebt ben, en dat men 'er, hoe menigvuldig zy ook in Ew ropazyn, maar zeer weinigen in de Indien, en zelvs in Afrika niet veelen aantreft. Zeer blykbaar maaken deeze Kruiden, die men ook Zonnefchermbloemige zou kunnen noemen, een eigen Rang in de natuurlyke orde der Planten uit. De mees. te Kruidkundigen erkennen zulks. De Heer Linnjeus onderfcheidt ze naar het Omwindzel of Befchutzel van de Kroontjes, bladerachtig van onderen zittende, en wel 1. zo wel aan het algemeene als de byzondere Steeltjes, hoedaanig wel dertig Gedachten zyn; 2. aan de byzondere alleen en daar van komen agt Geflachten voor; dan zyn 'er 3. nog agt, die in 't geheel zulk een Omwindzel niet hebben, 't Getal der* Geflachten van deezen aart is derhalve met de Phyllis, een Kroontjesdraagende Heester, zes- en veertig. De drie eerften zyn de genen , welke' eigentlyk geen Kroontje, maar een Bloemhoofdje hebben; hoewel ' zy anders tot deezen Rang behooren , weshalve Tournefort die in zyne laatfte Afdeeling geplaatst hadt. KROONTJES ZUURING, zie PATICH «.20, KROON-TOOT, zie TOOTEN n. 2. KROOS in het latyn Lemna, is de naam van een Waterplanten-Geflacht, tot de Klasfe der Tweemaunige tenhutzigen gerangfchikt, welks Mannelyke bladerlooze Bloem een éénbladige Kelk heeft, zo wel als ie Vrouwelyke, met éénen Styl, en een éénhokkig Zaadhuisje. . Vyf foorten komen in dit Geflacht ióor, altemaal op 't water dryvende, als volgt. 1. Groot Kroos. Lemna trifulca. Kroos, met gedeelde 'ancetvormige Blaad/es. Lemna Foliis pethlatis lanceolais. Linn. Syst. Nat. Veg. XIII. Gen. 1038. Gort,Belg. H3. Linn. Flor. Lappon. 470. Flor. Suec. jooo, 828. MiSmm.3 Hort,  4470 KROOS. Hort. Cliff. 417. Roy. Lugdb. 526". Lemna Fsliis. lanen olatis. Sauv. Monfp. 91. Lênticülaria ramofa monorhiza. Mich. Gen. 16. T. 11. f. 5- Lenticula aquatica trifulca. C. Bauh. Pin. 362. Hedtrula aquatica. Los. Ic. II. P. 36. Op verfcheide plaatzen in ftille waters en fiooten van ons land, als ook door geheel Europa, komt dit flag van Kroos voor, dat aan zyne op 't water dry vende driepnntige Blaadjes kenbaar is; weshalvë het van Lobel Hederula aqihtlca, in 't nederduitsch JsT/m Wa ter-Veil, geheeten wordt. Dat de Blaadjes gedeeld, zyn, onderfcheidt het bovendien van 't andere Kroos, zo wel als de takkigheid; terwyl die Blaadjes dunne Worteltjes in't wqter nederlaaten, even als het gewoone. Driefieuvig Kroos hadt O Bauhinus het zelve geheeten. 2. Gewoon Kroos. Lemna minor. Kroos, met ongefteelde wederzydsch platachtige Blaadjes,, en eenvoudige Worte'en. Lemna Foliis fesfilibus utrinque planius ■ culis, Radicibus folitariis. Linn. Hort. Cliffort. 417. Flor. Suec. 999. Gort. Belg. 243. Roy. Lugdbat. 516. Gron. Virg. 143. Lenticula minorhiza, Foliis fubrotundis utrinque viridibus. Mich. Gen. 16- T. n. ƒ. 3. Lens palujlris, Cam. Epit. 852. Lob. Dod. Rc. Raj. Angl. III. p. 129. ƒ. 1. Valisn. Op. II. p. 81. T. 14, 15. Vaill. Par. 114. T. 20. f. 3.» Het gewoone Kroos, dat men dikwils Eendekroos noemt, is onder den naam van .Lenticula of enkel Lens palujlris, by de Autheuren gemeld. Niets gemeener in ons Land, dan de ftaande wateren met dit Gewas bedekt te zien, welks Blaadjes veel gelyken naar het Zaad van Linzen. Grootelyks wordt het van de Eenden bemind en is derzelver voornaamfte voedzel, met het welke zy tevens veele waterdiertjes influrpen. Het bloeit jaarlyks in de hondsdagen zegt Linn.eus. Michelius merkt aan , dat het de oppervlakte van onderen met kleins Zaadjes bezet heeft, onder het Huidje zittende, Dikwils is hat aldaar rood of paarsch, eri geeft eene menigte Worteltjes uit, omtrent een duim lang, die aan 't end een foort van Dompertje hébben, dat misfehien tot evenwigt dient voor het dryvende Kruid. Deeze Dompertjes worden, by deszelvs veroudering, zwart en vallen af. 3. Bultig Kroos. Lemna gibba. Kroos, met ongefteelde Blaadjes, van onderen half klootrond, en eenvoudige Wortelen. Lemna Foliis fesfidbus fubtus-hemifpheericis, Radicibus folitariis. Gort. Belg. 244. Linn. Hort. Cliffort- 417. Flor. Suec. 998, 826. Lenticula paluflris major Rc. Mich. Gen. 15. T. 11. f. 2. Mees. Frif. 384. In verfcheide fiooten in Friesland is door Meese deeze foort waargenomen , die door Gerard voor eene verfcheidenheid der voorgaande gehouden wordt. Waarfchynlyk zou zy, by nader onderzoek, ook wel in Holland gevonden worden. Immers ik meen ze wel in onze Provincie gezien te hebben , zegt de Heer Houttuyn. 4. Groot Kroos. Lemna Polyrhiza. Kroos, met ongedeelde Blaadjes en getropte Wortelen. Lemna Foliis fesfilibus, Radicibus confertis. Gort. Belg. 244. Linn. . Hort. Cliffort Fl. Suec. Roy. Lugdbat. 516. Lenticularia major polyrhiza, inferno atro-purpurea. Mich. Gen. 16. , r. 11,/. 1. Lenticula palujlris major. Raj. Angl. III, . KROOS-SLAK. p, 129. T. \.f. 2. Vaill. Par. T. 20. ƒ. a. Comm., Holl. 65. Een grooter foort van Eende-Kroos, welke men niet' zo menighuldig, egter ook in de Hollandfche wateren, in Friesland en elders, in Europa, aantreft. Men vindt ze veel in de vaart van Amfleldam op Gouda, niet ver van de Goudfche Sluis enz. 5. Worlelloos Kroos. Lemna arhiza. Kroos, met dub. belde Blaadjes, zonder Worteltjes. Lemna Foliis geminis eradicatis. Linn. M ^ilGSt' i3t KfLIST0 den KnaaP Arkas «W-* kroost, • ?at IS aa"de bekken, aan de zweeming van het ge' l Jaat, kende, te weeten voor baar' zoon. Verder zegt ; Hoogstraaten, zo ziet men dat alle kinderen iets van ■ haar ouders Kroost voeren; daar dan in deeze het vadert,, ke en in geene het moederlyke meest uitzweemt. Dt ■ Jooden kent men gemeenlyk uit een byzondere zweeming; en den deunuchtichflen Stam van Oostenryk aan d'uitfteekende onderlip. De oude fchilder Philochares , ivee perfoonen tn een ftuk gefchilderd hebbende, deed een yder oordeelen, dat het vader en zoon was: want fchoon d'eeneoud, en d andere jong feheen, zo had hy het kroost en de zweeming, in deeze zo zeer verfchillende aangezichten, zo wel waargenomen, dat het een ieder merkte Vondel m Virgil. B. IV. bl. 25. Had ik ten minfte voor uwe vlught eerst een vrucht by u gewonnen, en heelde in t hofvoer myn oogen een kleine Ene as, tn wiens'aenfchm men des vaders kroost zage. Hippolytus Act. II. fcen. 3. 7- n . in u blinc!;t naer myn zin fcen fclioonrieit onsen ic al fcH'öbner uitgelezen fcn t yadtrlycke Kroost ftrnelt levende uit uw wezen, Dat evenwel yet ftrengs van moeders zyde biengt, tn onder 't voegelycli is. recht van pas gciusngr. Zo fpreekt Fedra tot Hippolytus. Zie ook Batav: Gebroed. Acl. III. fcen. 2. bl. 37. Adonias Rei van het II. Bedryf enz. Hooft in dien fraaijen brief van Menelaus aan Helene, Verfcheyden Dichten 1668. 8v» bl. 246. ~-~ dilt Sy, k'yde moeder, baerde, En my ter wereldt bragr een vrugt fchoon van aenfchyn, Waei in men zach u kroosi gedommelt onder 't myn. Op eene byzondere wyze gebruikt deeze zelvde Dich» ter en Gefcbiedfchryver dit woord Kroost, van het mishandelde lyk van den Admiraal de Coligny, iu die treffende befchryving van den moord van Parys, Henr. de Groote, bl. 20. Eintlyh men fmakt' het in- een' fal: hieuw 'er 't hóóft af, dat ten tóón, na Rome gezonden werdt, ende peptede romp, geknot van alle króóst, achter ftraat, tót op den oever van de Seine. Hoe fraai!' om uit re drukken: ontbloot van alles waar aan het kenbaar was. Fraai zyn ook de vaarzen van Jonas Cabèl. jau, op het Hüwelyk van ]. Voorburg en M. v. VrE'. denburg: Dan fprak ik eens, en zwoer by al wat fchoon mofff zyn, Die Juffer heeft het kroosi van Leda en Jupyn. 't welk zo veel zegt, als, die Juffer is zo fchoon ah Helena, dochter van Jupiter en van Leda. En dit verklaart ook de fpreekwys, met dewelke wy de kinderen zeer gemeen noemen, het kroost van hun ouderent naamlyk, om dat zy altyd iets van haar ouders kroost voeren, gelyk S. van Hoogsteaaten fchryft; of orn dat in de kinderen het beeld der ouderen als herleeft, gelyk Arn. Moonen te kennen geeft, zingende in zyne' Bruiloftsdichten, bl. 223. Godts beek, den eerften menfeh naer 't Jeven ingefnedesa. Verloor hy ftraks in Eden ; Toen teelde hy een Kroost, waer in tot nu toe fpeelt 's Ontaerden Vaders bedt. Vond. Virgil. Boek V. bl. 209. De Dordanen bewelkomen met handgeklap deze Ridders, wien het hart van yver popelt, en zien met lust en kennen hunne voorcudm aan het kroost. Vergelyk den terymden Virgilius, bl: 282. Zeer wel zegt ook P. ls Cleècjj, Huwel. Mm tÊh.  4472 KROP-AAIR. tafereel, bl. 19. het kroost gelykt den ftam. De Heer Huydecoper verwonderd zich, dat kroost in de gemelde betekenis, zelvs niet gevonden wordt by den naarftigen Kiliaan. KROP-AAIR in het latyn DaBylis, is de naam van een Planten-Geflacht, tot 'de Klasfe der Driemam.ige Grasplanten gerangfchikt. Het heeft zynen naam ver. kregen van de knokkelykheid der Aairen, die als gekropt zyn. Het heeft de Pluim eenzydig, uit dikke Aairen famengefteld, wier Kelken tweekleppig zyn en famengedrukt, het eene Klepje grooter en gekield hebbende. By de eene foort is de Kelk éénbloemig, by de andere veelbloemig. Daar komen 'er vier van voor als volgt. 1. Vingeiachtig Krop-Aair. DaBylisCynofuroides. KropAair, met menigvuldige verfpreide, ruuwe, eenzydige Aairen. DaBylis Spicis fparfts fecundis fcabris mmerofis. Linn. Syst. Nat XII. Gen. 86. Veg. XIII. p. 10. Loeffl It. 125. Linn. Fafc. I. T. 9. Gron. Vtrg.II. p. 14. Gramen maritimum Spica crasfa Daclyloide &c. Clayt. N. sil &c- Spartum Esfexievfe Spica gemina. Raj. Angl. III. p. 393- In Virginiën en Kanada groeit dit zonderlinge Gras, dat door den jongen Heer Linnjeus in Plaat gebracht is en omftandig befchreeven. Het heeft een rietachtige Halm van tweevoeten, met eenige taamelyk breede Bladen, die glad zyn, doch grasachtig: zes of meer Aairen, eenzydig, kaffig, uit op elkander leggende Bloempjes beftaande, vervat in éénbloemige, ruuw gekielde, gefpitfte Kelken, langer dan de Blommetjes, eenzydig, met lange ruige Stempels. Volgens Clayton heeft het een ranfen reuk, en groeit aan den Zeekant in Noord-Amerika; van waar het, door Zaad, in Engeland en Portugal zal overgebracht zyn. 2. Getrapt Krap-Aair. DaBylis glomerata. Krop-Aair, met eene eenzydige digt getropte Pluim. DaBylis Spiea fecunda glomerata. Gort. Belg. 24. Linn. Flor. Suec. II. N.87. Gouan. Monfp 47. Ger. Prov. 93. Schreb. Gram. 68. T. §, ƒ. 2. Bromus Locuftis quadrifloris &c. 1 Hall. Helv. N. 1512. Bromus. 1 Onder verfcheide benaamingen heeft dit Gras, dat i zeer gemeen is in de velden en aan de wegen door | geheel Europa , by de Kruidkundigen gezworven. Sommigen hebben het tot de Dravik, anderen tot het ( Zwenkgras betrokken. Linnjeus zelv' , hadt het 1 eerst onder het Beemdgras, naderhand onder het Ge- 5 flacht van het Vingerpluim geplaatst. De Heer Schre- ^ ber befchryft het omftandig en geeft 'er een fraaije \ Afbeelding van , die ook zeer goed voorkomt by Bau- j hinus, onder den naam van Ge-aaird Gras met ruuwe t Bladen. £ Het is door de ruuwheid zyner Halmen en Bladen n ligt te onderfcheiden, wanneer het zyne kogelrondachtige digt getropte Aairen niet heeft. In een goe- v de grond wordt het gemeenlyk een elle, in dichte A ichaduw dikwils eens mans langte hoog, zegt Schre- S ber. Haller geeft 'er een Halm van drie voeten ft aan, en Bladen van drie of vier lynen breed. De h Pluim, aan den top, beftaat, als gezegd is, uit ron- h de digt getropte Aairen, ieder uit vier of vyf, en B fomtyds maar drie Bloempjes, famenileld. De Kelk loj beftaat uit twee ongelyke fpitfe Klepjes. De Blom- in metjes, vier in getal, hebbem fomtyds geele, fom- m< KROPGEZWELLEN. tyds roode Meelknopjes, die de Aairen veifieren, en worden in de tuinen fomtyds fchoon bont. Wanneer dit Gras hoog groeit, ih de fchaduw, dan heeft het kleiner Aairen, die fmaller zyn. In Italiën is het waargenomen met korte,, dikke, zeer ruige Aairen. Wegens de hard- en ruuwheid wordt dit Gras van het Vee weinig bemind, maar de Paarden willen 'er wel aan, en in 't Hooy doet het, als dan minder ruuw zynde, geen kwaad. De Honden, zegt men, zoeken het zelve op, om aan 't braaken te komen, als hunne Maag overlaaden is; Hokkende, ten dien einde, de Bladen half gekaauwd in, des men het, met fommigen, wel Hondsgras noemen mogt. 3. Kanthaairige Krop-Aair. DaBylis ciliaris. KropAair, met een hoofdige eenzydige Aair, dritbloemige Keiken en kruipende Steelen. DaBylis Spica capitata Jecunda, Calycibustrifloris, Caule repente. Linn. Mant. 185. DaBylusfpicatus. Burm. Flor. Cap. Aan de Kaap der Goede Hoope komt deeze foort voor, met draadachtige, geknikte, kruipende Steelen, die witte Worteltjes hebben. De Halmen daar uit voortkomende, en overendftaande, zyn een bandbreed hoog, aan 't end een eyrond Hoofdje hebben-' de, dat over zyde hangt, met verfcheide ongefteelde Bloemen, die op de kant gehaaird zyn. 4. Haazenpootig Krop-Aair. DaBylis lagapoides. KropAair, met rondachtige wollige Aairen, en leggende takkige Halmen. DaBylis Spicis fubrotundis pubescenti' bus, Culmo proftrato ramofo. Linn. Mant. 33. 557. Burm. Flor. Ind. p. 28. T. 12. ƒ. 2. Door den Hoogleeraar N. L. Burmannus is dit, zo op Java als op Malabar voorkomend Gras, in Plaat *ebracm. Uit een overblyvende vezelige Wortel ?eeft het zelve verfcheide takkige Halmen van een landbreed hoog, geheel bedekt met Scheeden der Bladen, die elsvormig zyn als Doornen. Het heeft ;en gekropte eyronde Aair, die enkeld is, en veel ;elykt naar de Aairen van dat Kruid, 't welk men Haazepootjes tyteld. Deeze Aair beftaat uit d:cht geropte agtbloemige Kelken, die dikwils ook vierbloenig zyn; fpits, ftyf geftreept, zo wel als het buitente Bloemklepje, terwyl het binnenfte ingerold is en ekleurd. KROPGEZWELLEN, is een gezwel aan den hals, mtftaande uit eene onnatuurlyke opzwelling der fcbildlier, welke gemeenlyk veroirzaakt wordt door de eer uitgezette flagaderen van dezelve. Om het Krop' ezwel te formeeren, oirdeelt men, dat in de aldaar oorhanden zynde vaten zich veele aardachtige deelt;s moeten afzetten, waar door deeze allengs eene eenachtige gefteldheid aanneemen, en het gantfche 'ezwel ten laatften op het gevoel gelyk wordt aan ees harde fteenklomp. Men ziet in fommige bergachtige landen menigte m inwoonders, die van deeze kwaal aangetast zyn. Idus verhaalt Marsden, in zyne befchryving van imatra, dat de bewoonderen dier bergachtige landreeken van dat eiland verbaazend groote Kroppen ;bben, en vergelykt ze in deezen opzichte met de iwoonderen van Walliferland. In de befchryving van mtan en Thibet, door Saunders, te vinden in óePhi'oph.Transaü. Vol LXXIX, voor het jaar 1789, wordt sgelyks verzekert, dat in Boutan en Bengalen veele mfchen met Kropgezwellen worden gevonden. De voor-  KRÓP-KLIERGEZWEL. voornaamfte gewesten van Europa, waar men zodaa nige menfchen in menigte aantreft, zyn inzonderbeïc de valeijen tusfchen de Pyreneefchegebergten in Frank ryk en Spanjen, die van het Appenynfche gebergte in Italiè'n, Carinthiën, Stiermarken en Tyr'ol, maar vooral in die van het Alpifche gebergte in Zwitzerland en Savoijen, byzonder in zulke diepe dalen, welke door het hoog gebergte van twee of drie kanten worden ingefloten. Men heeft de eerfte oirzaak deezer ongemeene ■zwelling gemeenlyk gezogt in eene verftopping en verharding van de halsklieren, als het uitwerkzel (zo men meende) van het gefmolten ys- en fneeuwwater, 't welk de gewoone drank is van de bewoonderen der opgenoemde landftreeken. Bourrit en meer andere Schryvers verwerpen nogthands dat gevoelen , en meenen dat het ongemak voortkomen zoude door het drinken van regenwater, en van ander onzuiver wa. ter, dat, door overftrooming enz., met vuile en ongezonde deelen bezwangerd is. Dewyl het egter aan veele plaatzen, en inzonderheid in het dal van Aosta, waar ds Kropgezwellen zeer menigvuldig zyn, aan geen goed, zuiver en zeer drinkbaar water ontbreekt, zo blykt daar uit ten duidelykften, daonwaarfchynlykheid van dat gevoelen; en hierom hebben anderen de oirzaak liever willen toefchryven aan eene onverdraag. lyke hitte, aan morsfigheid, aan liegt voedzel enz. Maar, indien de één of ander deezer oirzaaken het vermogen hadt van zodaanige Kropgezwellen voort te ■brengen, zou zulks insgelyks gefchieden moeten in andere landen, waar gelyke oirzaaken werkelyk voorhanden zyn. Dewyl dit egter geenzints plaats heeft, moet 'er noodzaaklyk een andere reden zyn. Hierom heeft dan ook de Heer Ackermann (van wien op het woord KRETINEN reeds gefprooken is,) de zaak ■nader onderzogt, en meent duidelyk genoeg waargenomen te hebben, dat de eerfte grondllag der Kropae. .zwellen moet gezogt worden in dezelvde ontaarting en .bederf der beenderen van het hoofd, als een gevolg • der Rachitis, waar door de eigentlyke Kretinen alle die toevallen overkomen, waar mede zy behebt zyn. Alleenlyk zou deeze ziekte by zeer veelen in eenen .ongelyk minderen graad werken, invoegen men ook geheele ftreeken aantreft, waar genoegzaam alle inwoonders groote Kroppen hebben, of fchoon niet één Kretin onder dezelven aangetroffen wordt. Behal. ven de verdere bewyzen, welke hy tot ftaaving van dit gevoelen bybrengt, is het in de daad zeer opmerkelyk, dat in alle plaatzen waar Kretinen zyn, ook de Kropgezwellen algemeen heerfchen; dat de laatften nogthands zeer zelden onftaan, dan onder de valeibewoonderen in zeer bergachtige ftreeken; wyders, dat men tot zekere hoogte gekomen zynde, waar reeds de gefteldheid van den dampkringslucht een weinig zuiverder is, wel lieden met Kropgezwellen, maar volftrekt geene Kretinen meer ontmoet, en nog hooger in het gebergte komende, aldaar mede de Kropgezwellen geheel en al verdwynen KROP-KLIERGEZWEL in het latyn Scrophulus, is de naam die een zeer hard en onpynlyk Gezwel draagt, gemaakt door eene uitzetting der enkelde of famengevoegde Klieren, ingevolge eener verftopping van derzelver famenftellende vaten. De Hals, de Oxels, het zydelyk gedeelte des AanXIIL Deel. KROP-KLIERGEZWEL. 4473 ■ ffezichtf, de Borsten der Vrouwen, de Liesfchen ea | dergelyken , zyn deszelvs meest gewoone zitplaat. Het is zeer gemeenzaam by Kinderen; zeldzaam by Volwasfenen; en gaat veeltyds verzeld met harde Knoobe.s in de Longen en het Darmfcheil, gelyk ook van zekere zeer kleine zweertjes aan de randen der Oogleden naauwlyks merkbaar dan met behulp van vergrootglazen. * Algemeen genomen, kan men deeze Gezwellen in twee foorten, in goedaartige naamlyk, en kwaadaartige onderfcheiden. Da eerften voldoen in alle opzichten aan de gegeeven bepaaiing, en wyken fomwylen vry gemaklyk voor de werking der aangewende hulpmiddeien. De laatften zyn rood, ontfteken, loodverwig, en pynlyk: zy weerftreeven een geruimen tyd, alle, en zelvs de meeste vermogende hulpmiddelen. Het woord kwaadaartig egter, betekend hier ter plaatze mets anders dan eene moeijelyke geneesbaarheid, 't gene men wel moet aanmerken. Derzelver gevolgen, als ze in een groot aantal aan. wezigzyn, of de Longen en het Darmfcheil inneemen, zyn menigvuldig; en onder anderen, zeer hardnekktgeoogöntfteekingen, teering, beenbederf, beeneeters en dergelyke. Altoos zyn ze gegrond op eene byzondere vogtsverbastering, van welke wy naauw. lyks meerder kennen dan den naam, wat ook fommi. ge daar omtrent gewild hebben. Eene erflyke gefteldheid, geeft daar toe niet zelden aanleiding. Haare geneezing is in de meeste gevallen moeilyk; fomwylen zelvs onmooglyk. Het laatfte is inzonderheid waar, als als ze erfiyk zyn, en in het geval van verandering. De beste geneeswyze is de oplosfing, en deeze onmooglyk zynde, de verettering. De wegneeming met het fnymes naamlyk, die wei eene enkele reize kan plaats grypen, is in verre de meeste omftandigheden ongeoirloofd. Onder eene verbaazende menigte van Geneesmiddelen , ter oplosfing deezer Gezwellen van tyd tot tyd aangepreezen , zyn de best voldoenden , een mengzel van den kina of koortsbast met de geflaalde ammoniakzout-bloemen, en de fyroop van oranjej"chili'en, inwendig; en uiterlyk, de nedergedrupte wynfleen-olie, in zulk eenegroote veelheid als immer mooglyk is, ver. mengd met de een of ander der bekende oplosfende pleisters. Ligt verteerbaare voedzelen, en vermeerdering van lighaamsbeweeging, begunftigen heel zeer de werking van deeze hulpmiddelen. _ Ter bewerking der verettering in deeze gebreeken, dienen vooral prikkelende en te gelyk weekmaakende aanlegzels in de gedaante van pleisters, vermits de et. termaaking hier altoos langzaam haar beflag krygt, en de pappen uit dien hoofde zeer lastig zyn. De ontlasting des etters moet men altoos zo veel mooglyk zy aan de Natuur vertrouwen, of behoord ten minften niet met verhaasting, door de kunst bewerkt te worden. Hoe langer naamlyk dezelve befloten blyft, hoe vaardiger ook de geneezing gefchied, door dien het aangedaane Klierdeel als dan beter in zich zelvs verfmelt, en minder verharding nalaat. Belangende de wegneeming: deeze moet nimmer gefchieden als 'er verfcheiden deezer Gezwellen te N n n n ge.  4474 KROPZEERIGE ZWEER. KRUlDKUNDEi lyk plaats hebben, of dat dezelve erflyk zyn; of wel, dat de kunstbewerking, uit hoofde der bygelegen deelen, eenig merklyk gevaar influit. KROPSALADE, zie SALADE n. 2. KROPZEERIGE ZWEER in het latyn Ulcerafcro. fulofa,is de naam welke eene zodaanige Zweer draagt, welke van een doorgebrooken Kliergezwel van dien naam afhangt; of onderhouden worden door eene kropzeerige ongefteldheid der vogten. Het eerfte foort deezer Zweeren, ziet men inzonderheid aan den omtrek van den hals. Het tweede foort, vertoond zich onverfchillig op alle plaatzen van het lighaam. By kinderen worden deeze Zweeren meestal gekend aan de nevensgaande verfchynzelen eener kropzeerige gefteldheid; aan een bleekkleurig aangezicht by voorbeeld, eene korte hals, eene breede onderkaak, een awab gezicht, traanende oogen , een druipende neus, een vogtige mond, dikke lippen, een harde buik, zeerhoofdigheid, en dergslyken. By bejaarden moet men inzonderheid daar van oirdeelen, uit het gene in de jeugd heeft plaats gehad, gevoegd by de natuur des gezwels welk is voorgegaan, de omgewelfde loodkleurige kanten der zweer zelve, den invloed van eenen kwalyk geftelden etter, een blaauw-rooden omtrek, en zeer kleine byzynde Zweertjes aan de randen der oogleden. Alle uitwendige behandeling is in deeze gebreken nutloos, ten zy dezelve door een geneeskundig beftier onderfteund worde. Men bediene zich derhalven inwendig van het verdikte aftrekzei der fcheerling met de zoete kwik en koortsbast; van vaste loogzouten; van het zeewater; en dergelyken. Uitwendig dienen vooral, zuiverende, balfemachtige, en bederfweerende plaatsmiddelen, zo in de gedaante van zalven als ftoovingen. Als de kanten der Zweer, meer dan gemeen verhard zyn, overdekt men deeze met de ïheemstzalf en kamfer, offpiegelhars. Zyn'er verharde waterklieren in den omtrek of elders, zomoet men deeze behandelen met eene oplosfende pleister, zo veel mooglyk zy, vermengt met den neergedrupten wynfteen-olie. KRUID ER-JASPIS, zie JASPIS. KRUiDJE ROER MY NIET, zie MIMOSA «, 12. en SPRINGZAAD n. 5. KRUIDKUNDE in het latyn Botania, is die Weetenfchap, welke al dat gene bevat, 't welk van den hoogften Boom af, tot het kleinfte Mosje toe, dat aiet dan met behulp van vergrootglafen te befchouwen is, betrekking heeft. By het gene 'er in ons Woordenboek op de Artikels PLANTENKUNDE en RYK der PLANTEN over dit onderwerp is gehandeld, zullen wy nog voegen de uitmuntende Verhandeling van den Heere Houttuyn over de Lotgevallen der Kruidkunde, bevattende derzelver oirfprong, verval en herftelling. Verfchillende Methoden, door Tourneeort, Boerhaave, van Royen , enz. van de Bloemen, Vrugten, Bladen enz. afgeleid. Natuurlyke Rangen der Planten door Linnjeus voorgefteld. Vergelyking der veelerlei Methoden. Familiên van Adanson, Rangen van Guettard-, Samenitel van Hill. Het Stelsel der Sexen, van Linnjeus in Jt breede ontvouwd. Rangrchikkin§ dei Piantgewasfen. volgens het zelve., £02, KRUIDKUNDE. De Kruidkunde is, van alle eeuwen her, en by allerlei Natiën, in achtinge geweest. Niet alleen het voedzel daar de Planten in 't algemeen toe ftrekten, maar ook de geneezende kragt, welke men 'er in waarnam, en in 't byzonder ds vergiftige hoedaanigheid van fommige Gewasfen, maakte het voor't Men» fchelyk Geflacht ten uiterfte noodzaakelyk, dezelven te kunnen onderfcheiden. En, zoude men, in dit opzicht, onvernuftiger zyn dan het redenlooze vee, 't welk doorgaans deeze kennis als van natuure heeft; de Vogelen, die de Vrugten, welke hun nadeeiig zyn, niet aanraaken, en in onbekende landen hier door, zo men verhaalt, de leermeesters, als 't ware, van de Menfchen zyn; eensdeels, om hun voor 't fterven te behoeden; anderdeels om de geneesmiddelen voor hun op te fpeuren. Maar, boven dit alles, is van ouds de Kruidkunde eene oeffening geworden van den Geest. Koning Salomo hadt gefproken van alle de Piantgewasfen, van den Cederboom af, die op den berg Libanon groeide, tot het Kruid of Mos toe, dat aan de muuren uitwast. Waarfchynlyk was deeze zyne wysheid, gelyk die van Moses . van de Egyptenaaren ontleend. De Werken van Theophrastus , Dioscoridks, Plinius en Galenus, toonen ons genoegzaam, dat de Ouden flegts eene oppervlakkige en niet zeer uirgeftrekte kennisfe van de Planten hadden. Dioscorides, die 'er zich het byzonderfte op toegeleid heeft, maakt maar van omtrent zeshonderd Planten gewag, en befchryft dezelven zo fober, dat het dikwils zeer moeijelyk ja fomtyds onmooglyk is, dezelven uit die befchryvingen te kennen en te onderfcheiden. De volgende eeuwen verrykten de Kruidkunde ter werelt niet. Zy onderging het lot van alle weetenfehappen, die na de zesde eeuw, toen de zuidelyke deelen van Europa door woeste volkeren uit het Noorden overftroomd waren, geheel verdweenen, en niet dan eenigermaate herfteld werden door de Arabieren, van de negende tot de dertiende eeuw, in Afia, Afrika en Spanjen, meer volgens de redeneerkunde, dan volgens de natuurkunde, geoeffend werdr. De Kruidkunde, naamelyk, is, verfcheide eeuwen lang, het voorwerp der Geneeskundigen alleen ge. weest. In de vyftiende eeuw, toen de weetenfehappen in Europa tot eenige herftelling kwamen, zogt men de Planten flegts in de Boeken der oude Griek, fche Autheuren op, en Matthiolus, die vermaarde Overzetter van Dioscorides, ging dezelven niet met de natuurlyken vergelyken, maar maakte zich, uit de befchryvingen van zyn Autheur, denkbeelden van Gewasfen, hoedaanigen de Natuur nooit hadt voortgebracht. Anderen daagden niet veel beter, met het vertaaien der Werken van Aristoteles en Theophrastus. Niet te min werdt dus allengs de kennisfe der griekfche taal, de beoeffening der Natuur-en Geneeskünde, en dus tevens die der Kruidkunde, tot herfteilinge gebracht. Hist. de l''Acad. Royal. des Sciences de Paris, de 1700, p. 91. Omtrent het begin c'er zestiende eeuwe begonnen de Geleerden der zuidelyke deelen van Êurópa, als om f !lryd, Piantgewasfen te verzamelen, te befchryven,, 3n in afbeelding te laaten brengen. Hier uit zyn alle: lie in hout gefneeden Plaaten van Füchsius, TaberSf/SMOHTAJSUii, TeAQUS, DüDONSUSj LOBEJLIUS, Clu- SJUJS,,  KRUIDKUNDE. gros, cm van anderen niet te fpreeken, voorrgeko men, die nog heden tot een Schatkamer ftrekken, om de Planten op te zoeken, welke diestyds bekend waren in Europa, Deeze Werken, immers, leiden den grondflag tot dat uitmuntende Register der Piantgewasfen, 't Welk de vermaarde Casper Bauhinus in veertig jaaren tyds heeft opgemaakt, en welks nuttigheid door fommigen ten hoogften geroemd wordt. Nullum opus utilius mini videtur'ipfo Pinace, neque tune mulio perjetlius fieri poterat; zegt de beroemde Tournf. fort , in Ijagoge ad Rem Herbariam. Quarto. p. 43. Ook zyn meer dan zeshonderd Planten door dien Autheur befchreeven, waarin egter deszelvs Broeder, Johannes Bauhinus, naauwkeuriger is geweest. Beiden hebben zy daar in alleen misdaan, dat zy te veel ondernamen, en dat zy, zo min als de gedachte Autheuren, eene verdeeling der Planten in Gedachten ontwierpen, waar door hunne Werken flegts een magazyn tot aanhaaling, voor de Autheuren van laater tyd, geworden zyn, welken dienst dezelven egter nog heden bekleeden. Deeze beide Autheuren zyn in 't voorfte der zeventiende eeuw geftorven. Hunne zo vermaarde Werken, voeren den tytel van C. Bauh. Pinax £f Prodremus Theatri Botanici. Quarto. J. Bauhini Hijloria Plantarum. Folio. JMiddelerwyl was de regte weg, tot beoeffeningder Kruidkunde, reeds in het voorfte der zestiende eeuw gebaand geweest, door den uitmuntenden Conradus Gesnerus, die als de vader of voedfterheer van de geheele Natuurlyke Hiftorie geroemd wordt. Hy ftierf in den jaare 1565, toen hy den grondflag der Kruidkunde vestigde op de Bloem en Vrugt, van welken men zich nog heden, met zo veel nuttigheid en vermaak, bedient. Jammer is 't, dat zyne Werken over de Kruidkunde verlooren gegaan zyn. De eerfte, die nahem de grondllagen der Kruidkunde op de Vrugt maaking vestigde, was C-esalpinus, Hoogleeraar te Padua, die ook in de zestiende eeuw bloeide. Zyn, Werk werdt langs hoe meer tot voltooijinge gebracht door Columna en de genen die deezen volgden, inzonderheid in het laatfte der zeventiende eeuw. Dus hebben Morison, Ray en anderen daar aan gearbeid: maar inzonderheid kreeg het, door vlyt der Leidfche Hoogleeraaren, Hermannus en Boerhaave, zyn beflag. Het voornaamfte, waar in de Kruidkunde dus verbe. terd werdt, beftondt in de oprechting van Geflachten en Soorten, en het bepaalen van vaste Kenmerken, om die te onderfcheiden. De Ouden hielden in *t geheel geen orde in 't befchryven der Piantgewasfen, of zy leiden dezelve van geheel verfchillende eigenfchappen af. Dodonjeus by voorbeeld, in het Eerfte Deel zynes Werks eenige Kruiden volgens den Rang waar in zy naar de voorletteren hunner Latynfche naamen voorkomen, befchreeven hebbende, gaat in het Tweede Deel over tot de genen, wier Bloemen bevallig zyn aan 't gezicht en reuk, vervolgende met de welriekende Kruiden, en de genen die Kroontjes draagen, om dat derzelver Zaaden ook dikwils welriekende zyn. Zyn Derde Deel handelt van de Wortelen die men in de Geneeskunde gebruikt, van de Purgeerende Kruiden, de Klimmen, Winden en Klokjes; als ook van allerlei vergiftig of fchaadelyk 3ewas, de Varens, Mosfen en Kampernoeliën. In KRUIDKUNDE. I 4473, zyn Vierde Deel befchryfr- hy het Koorn en Graan de Peuivrugien, Gras-, Moeras- en Waterplanten en dergelyke. Het Vyf de Deel behelst de eetbaare of Moeskruiden, als ook de Distels, Kaarden en meer dergelyk Gewas. In zyn Zesde Deel zyn alle de Heesters en Boomgewasfen vervat. Dan befluit hy zyn Werk, met een aanhangzel van deDrogeryën, In. diaanfche en andere vreemde Kruiden. Hy heeft het zelve, 't is waar, in dertig Boeken verdeeld, waar van eenigen in ieder Deel begreepen zyn; doch de byzondere inhoud deezer Boeken hier op te geeven, zou dc orde van zyne befchryving nog verwarder doen voorkomen: des men zich hier mede te vrede houde als eene fchets, waar uit de ongeregeldheid van dit anderzints zo nuttige en uitgebreide Werk blykbaar is. Onder de negen- en twintig Klasfen, waar in Do. donze-us de 840 Planten, door hem befchreeven, begreepen heeft, was geen ééne Natuurlyke, zegt de Heer Adanson, doch Lobel, meer dan tweeduizend Planten befchryvende, verdeelde die in zeven Klasfen, naamelyk van Grasplanten, Standelkruiden, Moeskruiden, Peulvrugten, Boomen en Heesters, Palmboomen en Mosfen: waar onder twee, naamelyk die der Standelkruiden en Palmboomen, natuurlyke. Onder die van Clusius , Cesalpinus en anderen, kwamen zyn Ed. ook maar weinig natuurlyke Klasfen voor. De Kruidkunde, naamelyk, beftaat in eene naauwkeurige befchryving der Piantgewasfen, welke zodaanig ingericht moet zyn, dat men in ftaat is, om niet alleen de bekende Planten met gemak op te zoeken, maar ook onbekende een behoorlyke plaats aan te wyzen. Even als 'er zekere en vastgeftelde Kenmerken zyn, volgens welken de Dieren in Klasfen verdeeld worden, behoord dit ook plaats te hebben met de Planten. Of liever, om eigentlyk te fpreeken, men heeft de verdeelingen der Dierenkunde van de Kruidkundigen ontleend. Het zou derhalven fchande zyn, dat de Kruidkunde in deezen niet op een dergelyken vasten voet gebracht werde, en hier aan hebben de Kruidkundigen van laater dagen gearbeid. Een dergelyk gebrek, egter, als in het eene, heeft plaats in het andere van deeze Ryken der Natuur. De natuurlyke orde, naamelyk, zou alle Waterdieren van de Landdieren, alle Vliegende van de Loopende en deeze wederom van de Kruipende afzonderen; maar deeze orde is niet te volgen. Dus vindt men in- de Piantgewasfen ook zeer blykbaare overéénkomftigheden, die als Kentekenen van een zelvde Familie kunnen aangemerkt worden, by voorbeeld van Koorn-en Gras-Planten, van Planten met Bolachtige Wortelen, van Kroontjes-Bloemen, enz.: doch in een menigte en ver de meeste Planten, was het onderfcheidt van ieder Plant te groot om ze door blykbaare Kenmerken van dien aart, tot een redelyk getal van Familiën of Rangen te betrekken. De hoedaanigheid van de Vrugten, Vrugthuisjes en Zaaden zelvs, was in deezen niet voldoende, en daarom viel, in *t laatfte der voorgaande eeuw, het denkbeeld van fommige Kruidkundigen op de Geftalte der Bloemen. Rjvinus gaf daar omtrent, in 'tjaar 1690 en vervolgens, een Werk uit, waar in hy de Planten, naar dat de Bloemen enkeld of famengefteld, reHun n 2 gel-  447» KRUIDKUNDE. gelmaatig of onregelmaatig zyn, volgens het getal der Bloemblaadjes in agttkn Klas/en onderfcheidt. Hy is door verfcheide Duitfchers, een reeks van jaaren, ja wordt nog heden door fommigen gevolgd, niet tegenftaande zyne methode veel te kort fchiet by die van den vermaarden Tournefort, door wien inzonderheid de Geftalte der Bloemen in aanmerking genomen werdt. Deeze methode, reeds vroeger aan 't licht gekomen dan die van Rivinus, is naderhand in 't algemeen aangenomen door de Franfchen en Italiaanen, hoewel fommigen die, doch met weinig vrugt, getragt hebben te verbeteren: want zy namen meestal het natuurlyke weg, dat zich daar in bevondt. Ook was zyn oogmerk nier, 't gene hy zelv' betuigt, eene algemeene methode, die in alle opzichten voldoende was, 'twelk hy onmooglyk aanmerkte, op te geeven; maar zodaanig eene, als dienen kon om met gemak de- Planten te leeren kennen , en ook te kunnen opzoeken niet alleen, maar zelvs onbekende in haare Gedachten te kunnen plaatzen. Hy hieldt zich, ten dien einde, aan blykbaare Kenmerken, en volgde, zo veel doenlykwas, deonderfcheiding, door de Natuur gemaakt. Dus werden, door dien fchranderen Heer, in de eerfte plaats de Kruiden van de Heesters en Boomgewasfen afgezonderd; ten tweeden gaf hy acht op de tegenwoordigheid of afwezigheid der Blaadjes van de Bloem, of van de Bloem zelve: dan lette hy of de Bloem enkeld ware, of famengefteld'uit verfcheide Bloempjes, in ééne Kelk vervat: eindelyk op het ge. tal der Bloemblaadjes en de hoedaanigheid van de Bloem. Hier door formeerde hy twee- en twintig Klasfen, bevattende 698 Geflachten , in welke zyne meer dan tienduizend Soorten of Verfcheidenheden ge» plaatst werden. Zie hier zyne verdeeling,. L Kruiden en Struikgewasfen.. Klasse. Met de Bloem enkeld, eenbl., regelmaatig, Kloksw. 1. - 1 —'— onregelmaatig, Grynsachtig. 3. —— —— veelbladig, regelmaatig, Kruiswyze. 5. »■ ■ —— onregelmaa:ig, Vlinderachtig. 10. Met de Bloem famengefteld, — uit Bloempjes, 12. "• " ■ uit halve Bloempjes. 13. Zonder Bloemblaadjes. —— 15. II. Boomen en Heesters. Zonder. Bloemblaadjes; —— . — —__ — ■ en zonder Kelk, of met Katj. 19. M'etdeBloeméénbladig.——- 20> -—■ — Veelbladig. regelmaatig. ._. 2il Da. Klasfen zyn door TovemE0i-r, volgeas/de KRUIDKUNDE; plaatzing van de Vrugt en Bloemen, het getal der Celletjes en Bladen, de zelvftandigheid van de Vrugt, defiguur van de Bloem en Zaaden, en het by- of afzyn van de Kelk, in 122 Afdeelingen gefmaldeeld, onder welken 'er 48, zegt de Heer Adanson; dat is meer dan een derde van 't geheel, Natuurlyke zyn. Zes Natuurlyke Klasfen vondt hy 'er onder, 't welk ook by« na een derde maakt: te weeten die van de Gelipte, Kroontjes, Lelie, Vlinderachtige, met halve Bloempjesen Geftraalde Bloemen. Zyn Ed. twyffelt niet, of Tournefort zou, indien hy langer geleefd hadt, de Boomen onder deKruiden vermengd hebben; waar door, zo hy oirdeelt, deeze methode een grooter trap van volmaaktheid zou hebben bereikt. Wel vyf. en twintig Kruidkundigen zyn deeze fchikking, in hunne algemeene of byzondere Kruidbefcbryvingen, gevolgd, waar onder Pontedera dezelve trachtte te verbeteren, door het getal der Klasfen tot 26 te vermeerderen, en acht te geeven op het by- of afzyn der Knoppen. De vermeerdering der Klasfen heeft by hem meest onder de Boomen of Knopdraagende Gewasfen plaats. Voorts is deeze onvolkomenheid in de methode van Tournefort door hem weggenomen, dat de minst aanzienlyke Planten in het midden en voor de Boomen geplaatst waren; hebbende hy met dezelven een begin gemaakt, doch zyne methode alleenlyk ten proeve voorgefteld, zonder die toe te pasfen op de bekende Soorten en Verfcheidenheden van Gewasfen. De vermaarde Hoogleeraar Boerhaave, heeft de Methoden van Ray en Hermannus met die van Tournefort famengevoegd. De Planten worden, in zyne Catalogus van den Leidfchen Akademie-Tuin, welke in'tjaar 1710 de eerftemaal het licht zag, in 34. Klasfen verdeeld. Hy onderfcheidt dezelven 1. ten opzicht van de grootte, als Kruiden en Boomen: 2. ten opzicht van haaren trap van meer of minder volmaaktheid: 3. het geheele maakzei: 4. de plaats der Afkomst: 5. het getal der Zaadkwabben, Bloemblaadjes, Zaadhokjes en Zaaden: 6. de zelvftandigheid der Vrugt en Bladen : 7. het ontbreeken van Bloemblaadjes: 8. de figuur van de Bloem en Vrugt. Dus maakt hy de eerfte drie Klasfen van onvolmaakte Kruiden, waar onder de allereerfte is van Zee-Planten, en daar betrekt hy, behalven het Zee-Ruy en de Zee-Mosfen, deKoraalen, Madreporen, Steenachtige, Houtachtige en andere Zee-Gewasfen toe, die men thands oirdeelt, tot het ltyk der Dieren te behooren. Zyne tweede Klas. fe is van de Mosfen, Kampernoeljes en dergelyke Aardplanten. Zyne derde Klasfe behelst de Haairachtige Kruiden, zogenaamd, die haar Zaadjes op de Bladen draagen. De overige Kruiden zyn door hem in twee Afdeelingen gebracht, naar dat zy met twee Zaadkwabben, of met maar ééne begiftigd zyn; blykende dit uit de manier van fpruiting, welke men in het Zaad waarneemt. Van de eerften is het getal ongelyk het grootfte, maakende 24 Klasfen, dat is van zyne vier. de tot de zeven- en twintigfte uit; terwyl 'er van delaatften maar twee Klasfen zyn. Op gelyke manier maakt hy van de Boomen zyne vyf laatfte Klasfen.. Hy fmaldeelt ze,, naar de zelvftandigheid der Bladen,, de figuur derzelven en van de Kelk-, de-Zaaden, de Bloem en derzelver plaatzing-, enz. in- 104- Afdeelingen; waar onder de- Heer- Ao/i-Nsoif, zo wel ais onder  KRUIDKUNDE. derde Klasfen, omtrent een vierde dee! Natuurlyken vindt. Deeze methode heeft weinig aanpryzing dan den grooten naam van haaren Opfteller. Naderhand hebben andere Kruidkundigen nog minder voldoende en byna onnatuurlyke ttelzels opgegeeven , waar onder die van Knaut , Ruppius en Ludwig, als ook dat van Buxbaum, te tellen zyn. Magnolius hadt zyn ftelzel, in 't jaar 1720, geheel naar de Kelken der Bloemen gefchikt, en feheen dus van zyne voorige methode, die op alle deelen der Planten gevestigd was, afgetrapt te zyn. De Methoden van Rivinus en Tournefort, beiden op de hoe» daanigheid der Bloemen, ten opzicht van de uiterlyke gedaante, of het getal, van datgene, 'twelk men Bloemblaadjes noemt, gevestigd , behielden hunne navolgers, tot dat de beroemde Linnjeus , in 't jaar 1737, een Stelzel van Kruidkunde aan 't licht bracht, 't welk geheel van de Vrugtmaakende deelen der Piantgewasfen was afgeleid; wordende, om dat die deelen, gelyk wy gezien hebben, Mannelyk en Vrouwelyk zyn, Methode der Sexen getyteld: Methodus Sexualis, Jive Systema Botanicum a Staminibus £j? Pistiilis. Lugdb. Bat. Octavo. 1737. Linnjeus gebruikte tot zyne Hbofdverdeeling alleenlyk het getal, de evenredigheid, figuur en plaatzing van de Meeldraadjes en Stempels; waar uit hy 24. Klasfen formeerde, wier onderdeelingen meest beftonden in het getal of fchikking. van de Stampers of Stylen, en verfcheiderlei hoedaanigheden van het Vrugtbeginzel. Hier op was wel in 't voorfte deezer eeuw reeds het denkbeeld gevallen, gelyk uit den Brief van Burckard aan den vermaarden Leibnitz, in'tjaar 1702 gefchreeven, blykt; doch de uitvoering daar van is men t'eenemaal aan onzen Ridder verichuldigt. „ Onder alle Methoden zelvs, die wy „ kennen, (zegt de Heer Adanson in zyne Families „ des Plantes, Paris 1763, I. Part. Paface, pag. 4,1, „ anders gantsch geen begunftiger daar van,) verdient „ deeze allermeest den naam van Stelzel (Systema), „ om dat zy het naaste by haar voorwerp blyft rusten,, de, in de verdeeling der Klasfen, niet dan op een „ enkel deel, te weeten Meeldraadjes (Etamines)." Ja fommigen hebben het zelve boven alle tot nog toe bekende ftelzelen verheven, en als het uiterfte toppunt van volmaaktheid aangemerkt, 't welk de Kruid? kimde immer bereiken kon, zynde dus op een onwrikbaaren grondflag gevestigd. Si quid habent veri, Vatis prefagia, Flora JlruBa fuper Lapidem non net ifta domus. van Royen. Fl. Leid. Prodr. Nooit hadt Linnjeus, ten zy wanneer zyne aangenomene grondbeginzelen zulks vereischten, de natuur geweld aangedaan, zegt de vermaarde Hoogleeraar van Royen: doch dit heeft in alle ftelzelen plaats, en niet tegenftaande Linnjeus zegt, dat zyne Methode zo veel natuurlyke Klasfen of Rangen toegelaaten heeft als eenige andere, vindt doch de Heer Adanson onder de Klasfen maar twee,, die Natuurlyk. zyn. Om den Leezer eenig. denkbeeld te geeven wat dit Natuurlyk zeggen wil, zal ik hier letten op deeze twee Klasfen. De eene is de Vyftiende, welke de Planten bevat met kruiswyze Bloemen. (Floribus cruciformibus) volgens Tournefort, die by Linkjbus den naam voeren van Tetradynamia of Viermachtige,. om dat van- de: zes M_eldraadj.es, welken zy, hebben, vief KRUIDKUNDE. 4477 vier langer zyn dan de twee overigen. By Ray heeten alle deeze Planten Siliquofe R Siliailofce, dewyl de Vrugt in allen een Haauwtje is, en om deeze reden, dat naamelyk de Vrugt, zo wel als de Bloem, in deeze allen een zelvde gedaante heeft, dit zal eer.e Natuurlyke Klasfe zyn. De Kool, Raapen, Mostert, Lepelbladen, enz. behooren tot dee2e Klasfe. Die van de Zestiende, welke de Heer Adanson ook voor Natuurlyk erkend, beftaan in zodaanigen, als elders Columnifera heeten, dewyl in 't midden van de Bloem een foort van kolom opryst, uit de vereenigde Meeldraadjes beftaande. Linnjeus heeft ze hierom Mona. delphia of Enkel-Broeder Planten, getyteld. Of het de gefteldheid van de Vrugt, of de uitwendige gedaante, welke fommigen deeze Planten,, naar de Kaasjes-Bladen zweemende (Malvacem) heeft doen noemen; dan de overéénkomst in medicinaale kragten zy, welke den Heer Adanson deeze Klasfe natuurlyker heeft doen aanmerken dan de anderen, is my onbekend. Ook fchynt het my toe, dat de geoeffendfle Kruidkundigen, tot heden toe, het nog niet eens zyn, wat het eigentlyke Kenmerk is van Natuurlyke Klasfen. De reden hier van is ligt te bevroeden. Zo veele hoedaanigheden- als 'er in eene Plant zyn, zouden moeten overéénkomen, of ten minfte naar elkander gelyken, om verfcheidene byéén te voegen, zodaanig, dat ieder één dezelven voor eenerlei flag van Planten erkende. De Kampernoeljes (Fungi) komen „ in 't uiterlyk aanzien, allen overéén, maar, zo dia men de Mosfen (Musci) en het Zee-Ruy (Fucus) benevens de Wieren (Alge), met Tournefort, in eene zelvde Klasfe by-dezelven plaats, om dat derzelver Bloemen Vrugten niet zeer blykbaar zyn, dan wordt zulk eene Klasfe geheel onnatuurlyk. Om herhaalingen te vermyden is men gedwongen, de Boomen, die in Bloem- en Vrugtmaaking overéénkomen met zekere' Kruiden, nevens dezelven in ééne zelvde Klasfe plaats, te geeven. De onderfcheiding derzelven van de Kruiden wordt als een gebrek inde Methode van Tournefort aangemerkt. Hierdoor, ondertusfehen, vervalt men in groote ongerymdheden. Ik zwvg van de Wortelen, Steelen, Bladen, en de geheele houding der Planten, die men in acht moet neemen, om zodaanige Afdeelingen te maaken, welke op de natuur gegrond zyn. De Heer Linnjeus heeft insgelyks geoirdeeld, dat: de Natuurlyke Methode, in het opflellen van een Syste* ma der Kruidkunde, het voornaame oogpunt moeste. zyn: doch het is zyn Ed. zo min als de anderen gelukt, dit doel te treffen. ,. Lang (zegt hy) heb ik „ ook gearbeid, om eene Natuurlyke Methode uit te' „ vinden, en ben wel aanmerkelyk gevorderd, doch. „ heb het niet kunnen voltooijen, zullende daar me» „ de voortgaan zo lang ik leef." Inmiddels zyn door hem eenige brokken voorgefleld van eene Natuurlyke' Methode, doch waar in de overéénkomst dikwils ver te zoeken , en maar op eene enkele hoedaanigheid, die niet zeer in 't oog loopt, berustende is.. Zyn Ed. veideelde dus de Planten in 68 Natuurlyk^ Planten, als volgt. Philof. Botan. §. 77. 1. Piperita;. Peferachtige Kruiden,Hier toe behooren agt Geflachten : naamelyk, be* halven de eigentlyke. Indifche Peper-Plant, onz& Euro*K-nfin 3 ...pifeha  4478 KRUIDKUNDE. pifche Kalmus, de Kdfsvoet en dergelyken, die wel ifl heete fmiak overéénkomen, doch grootelyks verfchillen in Vrugtmaaking. 2, Pahnce, Palmboonen. Deeze verfchillen ongemeen in Loof en Vrugten, zynde door zyn Ed. zelvs niet tot eenige Klasfe betrokken. 3. Scitamina. Struikgewassen. Onder denegen Gedachten, hier toe behoorende, is de Banannen- of Pifang-Plant, de Gember, Galanga, Curcuma, en het bloeijend Riet, Cannacorus. Zy komen, hoe ongemeen in Vrugt verfchillende, in de manier van opfchieting eenigermaate overéén, maar, wat de voornaamfte hoedaanigheid aanbelangd, zou msn de eerfte zekerlyk van de anderen afzonderen. De Heer Adanson zal, geloof ik, hier op niet gelet hebben, wanneer hy dit voor een Natuurlyken Rang erkend. 4. Orchidee. Standelkruiden. Veelen, onder de genen, die tot de tien hier van opgetelde Gedachten behooren, hebben wel Worte. len, dienaar testikels meer of min gelyken; doch in fommigen zyn de Wortels geheel vezelachtig, en het Gewas verfchilt in de Baniljes-Plant, die klimt, ongemeen van de anderen : zo dat de gelykheid zou moeten beftaan in de Bloem, of in de kragten. 5. Enfatz. Zwaardeladige. De Iris, Gladiolus en anderen, van de negen Genachten, hier toe betrokken, komen in figuur der Bladen overéén; doch aangezien de Aphyllanthes, volgens de uitwendige geftalte, een Juncus zou zyn, indien zy geen Bloemblaadjes hadt: zo is 't de vraag, waarom dan de Biezen (Junci), wier Bladen zelvs Zwaard- of Degen-achtiger dan veele foorten van Commelinazya, hier ook geen plaats gevonden hebben? 6. Tripetalodece. Driebladigbloemen. Het eenigfte dat de drie Gedachten, van deezen Rang, verbinden zou, is dat de Bloem beftaat uit drie Blaadjes. De Zwaanebloem (Butomus), WaterWeegbree (Alisma) eu Serpents-Tongen (Sagittaria), verfchillen immers niet alleen in de uitwendige gedaante, maar ook in de Vrugtmaaking ongemeen. Zelvs behooren zy, volgens het getal der Meeldraadjes, tot geheel byzondere Klasfen. 7. Denudatce. Blootbloemige. De Crocus, Colchicum, en nog twee andere Gedachten, naar dezelven gelykende, komen flegts daar in overéén, dat de Bloem geheel van Kelk en zelvs van Bloemkasje (Perianthium) is ontbloot. 8. Spathacea. Bloemstengdraagende. In de zeven Gedachten, hier toe behoorende, zyn de Narcisfen en Lelie-Narcisfen, die inzonderheid eenen Bloemfteng hebben, begreepen. 9. Coronaria. Kroondraagende. De genen, wier Bloemen als een Kroon op den Steng of Steel maaken, zyn van de voorgaanden, in zes Gedachten, afgezonderd. Hier toe behooren de Veld-Ajuin, Zee-Ajuin, Affodillen, Hyacinthen, Tubemazen. KRUIDKUNDE. ic. Liliacece. Lelieachtige. De Leliën, Tulpen , Kievitsbloemen en Hondstand, maaken de vier Gedachten van deezen Rang uit, welken de Heer Aoan?on voor Natuurlyk erkend. De Bloemen, nogthands, der Tulpen gelyken byzonder weinig naar die der Leliën. 11. Muricatce. Gedoornde. De Bladen der Ananas/en, die het eerfte der drie of vier Gedachten maaken, zyn zekerlyk aan de kanten gedoornd, doch wat de reden zy geweest, om de Til' landjia en Renealmia hier toe te betrekken, begryp ik zo min, als waarom verfcheide andere Planten, met gedoornde Bladen, Steelen of Vrugten, hier ook niet zouden behooren. 12. Coadunata;. Vereenigde. De zonderlinge vereeniging of famenvoeging der Mannelyke en Vrouwelyke Teeldeelen, fchynt den naam te geeven aan deezen Rang, die zes Gedachten heeft, waar onder de Annona, Tulpen- en Theeboom plaats vinden. 13. Calamarice. Biesachtige. Hier toe behooren de verfcheide foorten van fcherpe, zagte, welriekende en niet ruikende Biezen, als ook het Wolk' of Katoen-Gras enz. 14. Gramina. Grasplanten. De verfcheiderlei foorten van Riet en Gras niet alleen, maar ook alle de Graan- of Koorndraagende Planten, en wat daar toe behoort, maaken hier een zeer natuurlyken Rang, van vier- en dertig Gedachten, waar onder het Suiker-Riet, door zyne grootte, byzonder uitmunt. 15. Conifera. Kegeldraagende. Hier toe behooren, buiten twyffel, de Pyn-, Den- ne- en Lorkeboomen ■ Cypresfen en Boom des Leevens; doch hoe de Taxis , Jeneverboom en Ephedra , die Besfen draagen , ook tot deezen Rarg kunnen t' huis gebracht zyn, is my zeer duister. 16. Amentacece. Katjesdraagende. Zeer kenbaar zyn de Boomen , wier Mannelyke Bloemen tot zekere Staarten, die men Kotjes noemt, famengevoegd zyn. De Elzen , Berken , Popelieren , Wdgen, Platanus, Haagbeuken, Beuken, Eiken, Ockernooten, Hazelaaren komen hier in taamelyk overeen; doch de Terbenthynboom en Gagel wyken 'er aanmerkelyk van af. Tot deezen Rang dien Adanson, dat my wonder geeft, als niet natuurlyk aanmerkt, zyn dus twaalf Gedachten t'huis gebracht. 17. Nucamentacea. Vrugtkattige. Om dat de Vrugten of Zaadhuisjes wat ruig zyn, zullen de zes Gedachten, van Xanthium, Ambrofia, Parthenium , Iva, Micropus, en Artemifia of By voet, tot deezen Rang gebracht zyn. In de eerfte is deeze eigenfchap kenbaarst. 18. Aggregata. Tuiltjesbloemige. Die Planten, wier Bloempjes als tot een Ruikertje of Tuiltje verzameld zyn op den top der Steeltjes, zonder nogthands een gemeene Kelk te hebben, maa- ken  KRUIDKUNDE. ken deezen Rang uit. Veertien Gedachten behoore 'er toe, waar onder de Statics, Globularia, Scabiofa Valeriana , Morina , de Vollers-Kaarden-Plant en ver fcheide Kaapfe Heesters, met zilverachtige Bladen Leucadendra genaamd en Protea, benevens de Boerhaa via, behooren. 19. Dumofm. Trosbloemige. De Gelderfche Roos, Vlier, Vibumum, Tinus, Evony mus, en veele andere Piantgewasfen , tot zeventier Gedachten toe, hoe zeer anders in Vrugtmaaking er in geftalte van Bloem en Teeldeelen verfchillende. zyn wegens de enkele meer of mindere trosachtigheid van de Bloemen, hier t'huis gebracht. ■ 20. Scabridee. Ruüwbladice. De ruuwheid der Bladen van de Vygen- en Moerbe. fie-Boomen, is bekend. Het zelvde beeft in de Hoppe en Hennip plaats, gelyk ook in de Brandnetelen, ten minfte in fommigen, en in het Glashuid, Agt Geüachten zyn tot deezen Rang betrokken. 21. Compojiti. Samengesteldeloemige. Ds Planten met famengeftelde Bloemen, die deezen natuurlyken Rang uitmaaken, zyn menigvuldig, Linnjeus onderfcheidt ze in vier Afdeelingen , waar onder de eerfte van de genen is, wier Knop beftaat uit getongde Bloempjes (Semiflosculofij, gelyk de Salade, Scorzoneren, Suikerey, Paardebloemen enz. Die van de tweede zyn Gekopte (Capitati), waar onder de Klisfen, Doornen, Artichokken en anderen, die ronde Bloemknoppen draagen. Tot de derde Afdeeling behooren de genen, wier Bloemen als troswyze famengevoegd zyn, (Corymbiferi); gelyk in het Reinevaren, Hoefblad, Asters, Chryfanthen en anderen met gedraalde Bloemen.. De vierde Afdeeling is van de genen , die de Bladen tegen elkander over hebben (Oppofitifoliï), gelyk de Zonnebloemen, Goudsbloemenen anderen. Zy maaken met elkander de Syngenefia uit. Het getal der Gedachten van deezen Rang is tagtig- 22. Umbellate. Zonneschermbloemige. Tot deezen Rang, die zeer natuurlyk is, om dat de meeste Planten , die Bloemen als een Zonnefcherm of Kroontjes-Bloemen draagen, de Bloempjes, Zaaden en da geheele uiterlyke geftalte taamelyk overeenkomftig hebben , behooren vyf- en veertig Gedachten, welken ik, om dat zy zo bekend zyn, ook niet behoef op te noemen. De Venkel, Kervel, Piterfelie enz. zyn van dien aart. Zy maaken, onder den naam van Herba Sujfrutices, Flore polypetalo, rofa-ceo £ƒ umbellato, een byzondere Klasfe by Tourne- ZORT Uit. 23. Multifiliqua. Vbelpeulige. AUe die Planten, in welken eenige Zaadhuisjes, by elkander famengevoegd, de'Vrugt uitmaaken, gelyk in de Akeleijen, Monnikskappen, Ridderfpuoren, Ranonkelen. Anemonen, 't Nieskruid enz., hoe zeer anders in Bloem verfchillende, behooren tot deezen Rang, die agttien Gedachten bevat, waar ondermeer ; dan twee derde uit de Kiasfo van Polyandria by Lin- * n^us zyn, ' 1 KRUIDKUNDE. 4479 5 24. Bicomes. Tweehoornige. | Hier toe zyn de Ledum, Azalea, Andromeda, Clf thra, en nog tien andere Gedachten t'huis gebracht. | Ik kan egter, hoe naauwkeurig ook de vier gemelde Gedachten van Planten, en in 't byzonder de Azalea in haare zeer fraaije Afbeelding door EiiRF.t-befchou. wende, niets daar in , zo min als in de Heide (Erica) t vinden , dat naar tweehoornig gelykt. Het zoude moeten zyn, dat de Styl tweehoornig was, gelyk in de Clethra , doch daar van vind ik geen blyk in de eerstgemelde drie Planten, en in oneindig anderen, gelyk in de Vitex, Lilac enz. die hier niet toe betrokken zyn, heeft dit ook plaats: ja in de Olmen heeft het Vrugtbeginzel; in de Plant, die men Boks» Iworiïen noemt, het Zaadhuisje twee duidelyke Hoornen. Probofcidea Jusficei. Schmidel Icon. Tab. XII. ad Martynias. 25. Sepiarics. Haacgewassen. De heesterachcige Gewasfen, die men tot Haagen kan gebruiken , fchynen met deezen Rang bedoeld te worden. De Jasmyn, Liguster, Olyfboomen en Syringen zyn van deezen aart; doch of de Esfcheboorm hier toe bekwaamer dan de Olmen, Beuken, Berken en veele anderen zy, zou ik in twyffel trekken. Hoe 't zy: deeze Rang bevat agt Gedachten. 2<5. Culminim. Tofdraagende.Da reden der benaaming van deezen Rang is my duister. Hy bevat dertien Gedachten , waar onder de Linde- en Kakauboom de eerften zyn; dan volgen nog twee vreemde Boomen, genaamd Sloa?ieaen Bixa^. vervolgens de Heliocarpus , Triumfetta , Bartramia , Muntingia , Clufia, Dillenia , Kiggelaria , Greviia enCorchorus, altemaal Heesters of boomachtige Gewasfen, 27. Vaginales. Scheedebladige. Dewyl de Bladen, in fommige foorten van Polygonum, tot welken de Biflorta en Perficaria, in een zelvde Geflacht, door Linnjeus betrokken zyn, als een Scheede den Steel omvatten, zo meen ik de latynfche benaaming door Scheedebladige best te kunnen vertaaien. Immers het Zaadhuisje heeft in de aangehaalde niets dat naar een Scheeda zweemt, zo min als d& Bloem. Ondertusfchen kan ik de gedachte eigenfchap naauwlyks in de Laurier-, Kaneelboomen enz: waarneemen , die ook in geftalte zeer weinig over-eenkomst met de Rheum en (Rumex) Zuuring of Fa* tich-Planten hebben. 28. Corydales. Gehelmde. De afleiding van deezen Rang. zal berusten op d£geftalte der Bloemen, welke blykbaar is in eenigen van de negen Gedachten, daar in vervat, onder welken de Duive-Kervel, Oostindifche Kers, Kruidje Roer wy niet, en een Waterplant, VxHcularia genaamd j, roorkomen. 29. ContortL Omgedraaide. De Rauwolfia, Thevtcta, Cerbera, Plumeria, Tabe-r» tsmontana, Camerarif, benevens de Oleander, Maag' lepaim, Hondeiykod en dergelyken,, als ook de Stape* \av zyn daar in begreepen,.  448o KRUIDKUNDE.1 30, Rhosddes. Papaverachtice.' Behalven de Heul- en Kolleblosmen, is hier ook de .Stinkende Gouwe, Bocconia, Sanguinaria, Actaa en Podophyllum, t'huis gebracht. 31. Putaminea. Gedopte. De Kappers, Breynia, Morifona, Crateva en Maregravia, maaken deezen Rang uit. Deeze en de twee voorgaande Rangen erkent de Heer Adanson voor Natuurlyk, doch, om de .waarheid te zeggen, de overeenkomst van alle de Planten, daar in vervat, is my duister. 32. Campanacei. Klokbloemige. De Winde en zogenaamde Klokjes, als ook de Iporncea of Quamoclit, Polemonium, Roëlla, Lobelia enz., zyn tot deezen Rang, die vry natuurlyk fchynt, betrokken. Ik zie egter niet, hoe de Fiolen daar toe behooren kunnen. 33. Luridce. Vuilkleurige. Geene de minfte toepasfing van deezen Rangnaam, die eigentlyk eene bleeke, fletze, vuile of morsfige kleur betekent, kan ik op de hier aangehaalde Planten, in 't algemeen, vinden. De Solanwn, Capjicum, Hyoscyamus, Nicoliana, Atropa, Mandragora en Datura, zouden wel om de vergif ige eigenfchap Runnen doen denken; doch hoe komen dan de Aikekengi, Verbas» cum, Celfia en Digitalis, mede alhier geplaatst. 34. Columniferi. Standerbloemice. De eigenfchap der Bloemen, dat hunne Meeldraadjes in 't midden een kolomachtigen Kooker maaken, heeft de Planten, die men Malvacece noemt, zodaanig onderfcheiden, dat daar van door den Hoogleeraar van Royen eene Klasfe ontworpen is , onder den naam van Columniferce. Men kan deezen Rang, derhalven , als Natuurlyk aanmerken; te meer, dewyl deeze Kruiden, veelal, in houding ook eenige overeenkomst hebben. Negentien Gedachten zyn 'er in vervat. 35. Senticofce. Steekelige. 't Latynfche woord kan niets anders betekenen , en dus was het zelve op de Roozeboomen en Braamflruiken zeer toepasfelyk : maar hoe komt dan' de AardbejiePlant en anderen, die geen het minfte blyk van fteekeligheid hebben, ook in deezen Rang te pas? De Alchemilla maakt daar in het elfde Geflacht uit. 36. Comofx. Küifbloemigs. De Geitenbaard en Dropwortel, die in 't Geflacht van Spiraa geplaatst zyn, maaKen , wegens haare gekuifde Bloesfems, deezen Rang uit. 37. Pomacece. Appeldraagende. De Appel- en Peereboomen, Granaat-Appelen, Mispelen, Lysterbefiën en dergelyken, benevens de Aalbes/enen Kmisbefiën, zyn niet ongevoeglyk dus by één verzameld: doch waarom zyn hier de Lycoperficen en dergelyken niet bygevoegd. 38. Drupacece. Steenvrugtige. Hier toe behooren de Amandelen, Pruimen, Kersfen en dergelyken. J KRUIDKUNDE. 30. Arhifliva. Heesteaachtige. T)ePhiladelphus, Eugenia, Pfidium, Myrtus en KruitU nagelboom, ftaan in deezen Rang. 40. Calycanthemi. Kelkbloemige. Die Planten, wier Bloemen zelv' een Kelk maaken, gelyk de Eptlobmm, Lythrum en Oenothera, welke Geflachten de Lyfimackiaas, Salicaria en Chamcenerions bevatten, benevens de Peplis, Glaux, Jusficea, Ludwigia enz., zyn hier t'huis gebracht. 41. Htsperidea. Oranjeboomachtige. De drie Gedachten, van Citrus, Styrax en Garcinia, maaken deezen Rang uit. 42. Caryophyllei. Anjelierbloemige. De meer of mindere gelykenis der Bloemen naar die der Anjelieren, formeert deezen Rang, tot welken zestien Geflachten, waar onder de Lychnis, het Muur (Alfine), de Spurrie en anderen, betrokken'zyn. 43- Asperifolice. Ruuweladerige. Hier toe behooren veele Planten, die wezentlyk deezen naam verdienen, gelyk de Bernagie, Smeerwortel, Hondstong, Muizen-Oor, Longekruid en anderen; zo dat dit ook, door den Heer Adanson, als eene 3 Natuurlyke Rang wordt aangemerkt. 44. Stellata. Gesternde. De Planten , wier Bladen of Bloemen , fter- of ftraalswyze op de Steelen ftaan, gelvk in het Kleef- ' kruid, de Krappe, ja zelvs de Kornoelje- en Koffyboonen, zyn in deezen Rang geplaatst, die agttien Geflachten begrypt. 45. Cucurbitacea. Kauwoerdachtige. Tot deezen Rang behooren de Komkommers, Kalt- j basfen en andere Planten , die een dergelyke Vrugt ' hebben, te weeten de Wilde Wyngaard, Balfemappel: zelvs de Pasfiebloem enz. 46. Succulente. Sappige. Zulke Gewasfen, wier Bladen dik, vleezig en fap. I pig zyn, gelyk de Huislook of Donderbaard, het Porfelein, de Toorts-P'lanten in haare menigvuldige foorten, maaken deeze Klasfe uit, in zes- en twintig Geflachten of benaamingen, waar toe egter, behalven het Vlasch, ook de Geraniums, Saxifraga en anderen, wier Bladen in fappigheid gantsch niet uitmunten, ik weet niet om welke reden betrokken, en anderen wederom, gelyk de Aloë, uitgelaaten zyn. 47. Tricocca. Driebessige. De Euphorbia, waar onder de menigvuldige, zo Europifche als uitheemfche foorten van Wolfsmelk (Tithymalus) begreepen zyn, benevens de Ricinus en anderen, wier Vrugt uit drie Zaadhuisjes, welke eenigermaate naar Benen gelyken, famengefteld is, kunnen wel tot deezen Rang behooren: maar om wat reden 'er anderen, gelyk deMerculialis, Sterculia, Ca- ; rica, Hura, in geplaatst zyn, begryp ik niet. 48. Inundats. Waterplanten. De verfcheiderlei Planten, die in 't water groei- jen,  KRUIDKUNDE. jen, zyn in deeze Rang vervat, waar onder egter, myns oirdeels, de Nymphcea ruim zo wel behooren zou, als de Potamageton, Sparganium, Typha en dergelyken; aangezien Linnjeus zelv' van de ééne foort meldt, dat zy onder water huishoudt. Nymphaa lutea major. C. Bauh. Pin 193. Habitat ad Europa; littora, fub dulci aqud. Sp. Plant. Ed. II. p. 729. Het Wier is te recht hier t'huis gebracht. 49. Sarmentacez. Klimmende. De Planten, die Ranken hebben, gelyk de Wyngaard , Klim-op en dergelyken , tevens klimmende , zouden den naam aan deezen Rang fchynen te geeven, doch hoe komen 'er dan de Aralia, Ruscus, Asparagus, ja zelvs de Convallaria en Afarum by te pas, en waarom is 'er de Bryonia van afgezonderd? Hier zyn twintig Gedachten in vervat. 50. Trihilatce. Drieplekkige. Dat plekje aan het Zaad, in de Boonen en Erwten zeer bekend, in *t latyn Hilum genaamd, drievoudig zynde, geeft de Kenmerken van deezen Rang; waar in het Kardiospermum , Paulinia, Sapindus, Staphylaa en nog zeven Gedachten, onder welken ook de Acer en Berberis begreepen zyn, 51. Precice. Vroegbloeijende. De Iatynfcbe benaaming fchynt dit te willen betekenen, en fommige Planten van de zeven Gedachten, daar toe betrokken, gelyk de Primula, zyn zekerlyk van dien aart. 52. Rotacea. Radbloemige. Onder de tien Gedachten, hier aangehaald, zyn maar eenigen met raderachtige Bloemen voorzien, gelyk de Lyfimachia, Anagallis enz. 53. Holeracem. Moeskruiden. De Spinagie, Beet, Melde zyn zekerlyk voornaame Moeskruiden, doch boe de Amarantken en verfcheide anderen van de twee- en- twintig Gedachten , hier aangehaald, tot die benaaming betrekkelyk zyn, is my duister. 54. Fepreculce. Doorntjes-Kruiden. Verfcheide foorten van Rhamnus, Sideroxylum, Ly- cium, hebben kleine Doorntjes, maar van de Phylica, Daphne of Laureola en anderen, is my dit niet bekend. 55. Papilionacea. Vlinderbloemige. Deeze Rang zal ligt erkend worden Natuurlyk te zyn, als bevattende alle die Kruiden of Piantgewasfen, wier Bloemen als een Kapel of Vlinder gevormd zyn: te weeten de Boonen, Erwten, Wikken, Brem en menigvuldige anderen, daar de beroemde Tournefort een Klasfe van gemaakt heeft. 56. Lomentacea. Scheedevrugtige. De Kasfia, Tamarinden en anderen, die fcheedachti. ge Peulen draagen, zyn tot deezen Rang betrokken. De meesten van deeze komen in 't getal van Meeldraadjes of Helmpjes, welken zy 'er tien hebben, overéén. S7> Siliquofa. Haauwdraagende. Zo wel de gene, die korte platte ronde Haauwtjes XIII. Deel, KRUIDKUNDE. 4481 draagen, gelyk de Thlaspi, Cochlearia, Lunaria, enz. als diei lange Haauwtjes hebben, gelyk deRadys, Mostert, Kool eni dergelyken; ja, om kort te gaan, nagenoeg alle Planten van de Klasfe der Flore crucifomi van Tournefort, zyn hier t'huis gebracht. S8. Verticillatce. Gekranste. In deeze Rang komen die Planten, welke de Bloe. men min of meer kranswyze om den Steel of Steng geplaatst hebben, gelyk de Melisfe, Kruifemunt, Hy/op, Lavendel, Betonie, Malrove en dergelyken, uitmaakende de Klasfe van Tournefort Flore labiato, dat is met gelipte Bloemen. Deeze vier Rangen heeft de Heer Adanson voor Natuurlyken erkend. 59. Perfonata:. Grynsbloemen. De meesten der genen, van welken gezegde Kruidkundige zyne derde Klasfe, Fiore monopetalo anomala, famengefteld heeft, en die meer of min grynsachtige Bloemen hebben, gelyk de Antirrhinum, Pedicularis, mphrafia, Melampyrum, Scrophularia en anderen, in byna vyftig Gedachten , maaken deezen Rang uit. 60. Perforatce. Doorboorde. De Hypericum, Ascyrum , Cistus , Telephium zyn; mooglyk om dat de Bladen zich als met gaatjes ver« toonen, alhier byéén gevoegd. 61. Statuminatce. Stutplanten. Welke overéénkomst 'er in de Ulmus, Celtis, Bofea zy, om gezamentlyk deezen naam te verdienen, is my geheel duister. 62. Candelares. Kandelaarboomen. De Rhifophora, Mimufops, Nysfa zyn hier t'huis gebracht. Van den eerften, dat de Manglesboom der In. dien is, weet men, dat hy zyne TaKken neder laat hangen in 't water en in den grond, welke dan nieuwe Stammen worden. Mooglyk zal in de beide andere Boomen , die ook in 't water groeijen , een dergelyke of andere eigenfchap zyn, welke dezelven naar een Kandelaar gelyken doet. Van den laatften, zynde de Trupelo-Boom van Noord-Amerika, vindt ik zulks egter niet gemeld. 63. Cymofa. Topbloemige. De Planten, Diervilla, Lonicera, Mitchella, Loraw thus, Ixora, Morinda, Cinchona, zyn tot deezen Rang betrokken. De Kamperfoeljes behooren tot het Gedacht van Lonicera. 64. Filices. Varens. Alle die Planten, welke gemeenlyk Capillares geheeten worden , benevens ge Filices of Pteris, Lonchitis en dergelyken, waar het Zaad achter op de Bladen groeit, zyn tot deezen Rang, die zeer Natuurlyk is, betrokken, 65. Musci. Mossen. De Plantjes, gemeenlyk Mos genaamd, zyn reedi onder de Cryptogamice in een zelvde Rang geplaatst. 66. Algce. Wieren. Het zelvde kan gezegd worden van die van deezen Rang, waar van de Sponfen, als tot het Ryk der Die ■ O 0 00 icn  448- KRUIDKUNDE. ren behoorende, thands afgezonderd zyn. Het Boomfchurft (Lichen) fchynt weinig natuurlyke overéénkomst te hebben met de anderen, en het eigentlyke Wier is 'er niet onder begreepen. 67. Fungi. Paddestoelen. Byna alle de hier aangehaalde voeren gemeenlyk deezen naam, en zyn dus ook onder de Cryptogamiw gerangfchikt. 68. Vaga. Onzekere. Op het end teld de Heer Linnjeus meer dan honderd Genachten op, welken zyn Ed. in de gedachte Rangen nog geen plaats wist aan te wyzen. Ik heb het gemelde ontwerp dus omftandig voorgefteld aangezien bet wenfchelyk ware, dat deRangfchikking der Piantgewasfen dus ingericht kon worden: maar tevens onbefchroomd eenige gebreklykheden daar in aangetoond, dewyl Linnjeus zelv' de onvolmaaktheid daar van erkend, en een geheele verandering hier in gemaakt moet hebben, indien het waar is, dat zyn Ed. thands maar 58 Natuurlyke Rangen teld, onder welken die der Palmboomen de eerfte, der Grasplan. ten de vierde en met drie Bloemblaadjes de vyfde zou zyn. Boddaert, Kort Begrip, LD. I. Stuk, Utrecht 1772. Voorreden bladz. LX. Een Natuurlyke Rang, om deezen naam te verdienen , behoord zodaanig te zyn, dat de overéénkomst der Piantgewasfen, daar in begreepen, een ieder in de oogen ftraalt. Zo is het, by voorbeeld, met den Hang der Grasplanten, der Mosfen, der Samengefieldbloemige, der Zonnefcherm of Kroontjesdraagende, enz. Anderen, daar de overéénkomst, in meer dan één opzicht, aangetoond kan worden, zyn ook als Natuurlyte Rangen aanneemelyk: doch die, welker overéénkomst uitermaate ver gezogt en duister is, mogen deezen naam niet voeren. Hierom worden ook , door den Heer Adanson, van de gedachte 68 maar 20 voor Natuurlyke Rangen erkend : te weeten, die der Scitamina. Struikgewasfen. Vutaminea. Gedopte, Orchidea. Standelkruiden. Senticofa. Stekelige. $pnth tius en Scbeuchzer over de Grasplanten; die va Vaillant, Pontedera, Berkhey,. en anderen ove de Samen gefielde Bloemen; die van Artedius over di Kroontjes-Bloemen, die van Klein, Donati en Gme lin. over het Zee-Ruy; van N. L. Burmannus ove AeGeraniums; enz. zekerlyk groote nuttigheden: maa hunne Rangfchikking zyn op de algemeene Methodi niet toepasfelyk.. Alle de algemeene Methoden der Kruidkunde, vooi gemeld, en anderen, zyn met elkander vergeleeker. en in een Tafel gebracht door den Heer Adanson^ die zich aangemaatigd heeft over derzelver meer of minder goedheid te oirdeelen, naar het getal der Natuurlyke Klasfen en Seftiën of Rangen, die daar in begreepen zouden zyn. De Methode van Tournefori wordt dus van hem de beste geoirdeeld; die van HEisTER.de derde in rang, die van Lobel, reeds voor tweehonderd jaaren ter baan gebracht, de vierde; die van Boerhaave de vyfde. die van van Royen de zevende, die van Ray de negende, van Hermannus de elfde en die van Linnjeus, afgeleid van de Meeldraadjes (Stamina) de zestiende: dewyl hy onder de Klasfen van deeze laatfte maar een twaalfde deel Natuurlyken vondt, en, onder die der drie eerstgemelde Methoden meer dan een vierde Deel. Vervolgens komt de Methode van Wachendorf, en de twee an deren van Linnjeus , voorgemeld, in aanmerking. In die van Ludwio ., Sauvages , Rivinus , Du Hamel , enz., vondt hy in 't geheel geene Natuurlyke Klasfen. ,» De Methoden (zegt hy) wier ontwerp het naaste „ komt aan de Natuurlyke Methode, zyn; die van Mag „ nolius, in 'tjaar 1689 uitgegeeven; door wien „ behalven de Bladen, Bloem. Vrugt en Zaaden' „ ook de Meeldraadjes, Wortels., Stammen, ende „ grootte der Planten, in aanmerking genomen is„ die van Ray in 1682, op de Bladen, Bloem* ,„ Vrugt en Zaaden, gegrondvest: die van Morison, „ in 1680 op de grootte der Planten, de Bloem en „ Vrugt; die van Lobel in 1570. die van Zaluzia„ nus in 1592,. die van Caspar Bauhinus in 1*96 „ en die van Johannes Bauhinus in 1650 aan't licht ge „ bracht. De Autheuren, die hunne Metboden , als hst ,, naaste aan de Natuurlyke komende, opgegeeven beb3, ben, zyn, zo hyaanmerkt, Morison, Ray Mag- * ?W;üa7-\KNrÜTr' LlNN*us in zyne Fragmmta Me„ thodiNaturalu of ontwerp van eene Natuurlyke Me'* aI°u ' d^heerdavid van Royen, in 't jaar 1740, „ de Heer Alb. van Haller in 1742, en de Heer „ thode als gemakkelyker dan anderen hebben voorge„ Held,, zyn Rivinus, Tournefort, Knaut, Rup55 m«". 50H.TBD«BA. Ludwig. en Linnjeus zyne „ Methode der Sexen, in 't jaar 1737. in >t a|ee, „ meen zyn die Methoden de gemakJykflen, welken ■ » het grootfte getal van Klasfen opgeeven ■ dewvl • "'te dachten ^nder is S , 'taJlf^'^ de Senen' die de Bloemblaadjes * deef L H.aarerki?S neemen' hsbben d* voor- , KRUIDKUNDE. r weMr?'dle!renftaaAnd8 alle de fc*»a"derheid van oirdeel, ' ïï ïaatfte JL^T™ m°^' kan ik 5* «K laatfte niet toeftemmen. Dat de Bloemblaadjes, rn t algemeen gefproken, het geacht meer treffen dan de andere deelen van de Bloem, is waar doch ' tillk/e,t°°nd altoos eer dan dezelven en dl • S , ?' voontee,icg z° dra de Bloem zich opent! - Ook I9 t een groot ongemak in de Methoden, die op derzelver kom te moet wagten , om onbekende Planten in Rang te kunnen fchikken, en de ongel vke bloei, tyd baard een groot nadeel in het aanwyzfn der Plai ten, door de Hoogleeraars, in de openbaare kS . hoven. Hoe veel beflendiger zyn niet de Vrugt en £f P)anten' dan de Bloemen. Indufn de Methode der Bladen voldoende was, zo zou dezelve een groot voordeel hebben, dewyl men die byna de helft van 't jaar, ja in veele Planten altoos/groen kan aan wyzen, en van byna allen droog in dê Kruid" boeken bewaaren, in hunne volkomene figuur. Ook aJn 2f,nTStf ria1ten BD Boomen' ge'yk bekend is, aan hun Loof kenbaar, niet alleen, maar zelvs aai de1 uitwendige geftalte,- inzonderheid de Boomgewasfen, wanneer alle de Bladen afgevallen zyn Geen Hovenier, by voorbeeld, of liefhebber van XrTV* a' d,e "iet de^M-en Peereboomen, a r\V"1 ° Wlnter' ëema^elyk van elkander onderfcheidt, en niet te min zvn dezelven, door Linnjeus met en benevens de Kweeën, die van lommi. f«fn.fPP ,ea Tna"deren Pee,en ëeheeten worden, betrokken T66^^' "ï*' de" naam van *A betrokken Tournefort heeft verfcheide Genachten door de uitwendige gedaante, aan fommigen eigen, onderfcheiden, en het was geen wonder, dat hy die de eerfte was in een algemeen cntwerp van Geflachten toe te pasfen op alle Planten zonder onderfcheidt, zich nog niet verftouten durfde, om zo kenbaare onderfeheidingen te verwerpen. Doch in deezen hangt de bepaaling van de verfchillende Me. thoue af. Als men de Kenmerkender Klasfen van de Bloem afleidt, dan moeten alle die een zelvde flas van Bloem in figuur, hebben, in een zelvde Klasfe komen.- leidt men de Kenmerken der Klasfen van de Vrugten of Zaadhuisjes af, dan worden 'er met de zelvde Bloemen, dikwils van elkander afgezonderd • leidt men ze af van de Bladen, dan vervalt men io groote ongerymdheden. Evenwel zyn 'er van ouds Kenmerken geweest, welken fommige Gewasfen gelyk de Grasplanten, wegens de Bladen, tot een zelvde Familie of Rang deeden betrekken; doch hoe weinigen in dit of andere opzichten een voldoende overéénkomst hebben, is reeds aangetoond. Men weet zelvs, dat 'er Planten zyn, in welken het et moog! yk is met zekerheid te bepaalen, of de Bloen^één>lad.g Zy dan uit verfcheide Blaadjes famengeLid Niet minder moeijelyk is de bepaaling derfoc ten. rouRNEFORT bekommerde zich weinig of de P/amen vier naamen hy opgaf en meest uit de Werken van - en j. Bauhinus overnam, verfcheidenheden dan veezentlyke foorten waren. Hierdoor was-het getal ar ;070/fnn^°daanle aa"gegroeid, dat Linnjeus in t aar ,,735 nodig vondt, het zelve tot bv-na de helft te rerminderen Dtis heeft zyn Ed. de Kruidkm.de LZ elyks opgehelderd; hoewel 'er niet, te mln die on■ . vol-  KRUIDKUNDE. Volkomenheid uit gebooren is, dat men dikwils, doo zyn Ed., Piantgewasfen die van iederéén geoirdeeli worden in foort te verfchillen, als vericheidenbedei fbuis gebracht vindt tot eene zelvde foort. De Rid der merkte de foorten aan, als byzondere Planten, ir *t begin gefchaapen. derhalve hadt ieder foort haare eigene Kenmerken, die onveranderlyk en zichtbaai zyn. Brengt een Zaad van de zelvde Plant, anderer voort van verfchillende gedaante in eenig opzicht, dan moesten die flegts als verfcheidenheden worden aangemerkt, nier ;egenftaande zy de zelvden blyven. in volgende voortteelingen. Men kan de Hyacinthen, Tulpen en dergelyken, hier tot voorbeelden zich erinneren, daar het verfchil byna alleen in de klem van de Bloem beftaat. Dus redeneerde Linnjeus vooi ruim twintig jaaren, doch naderhand heeft zyn Ed. dt voortbrenging van nieuwe foorten erkend. Hy fpreeki inde verhandeling, over de Sexe der Planten , welke in 't jaar 1760. te Petersburg, in Quarto, aan 't lichi gegeeven is, bladz- 28, 29. dienaangaande aldus, „ Men kan niet twyffelen, of de Veronica fpuria, „ Delphinium hybridum, Hieracium hybridum, Tragopogon hybridum, zyn altemaal nieuwe Soorten, door ee,, ne vermengde teeling voortgebrachr. Ook zullen „ de Gerania's ligtelyk de Kruidkundigen doen geloo„ ven , dat zo veele foorten van een zelvde Geflacht „ verfchiliende Planten zyn, als 'er in ééne foort „ vermengingen van Bloemen zyn gemaakt, en dat, ,, by omkeering, de Gedachten niets anders zyn dan „ Planten, wel uit de zelvde moeder maar uit verfchillende vaders gefprooten. Hier wordt den „ Kruidkundigen, een nieuw veld geopend, waar in „ zy hun best kunnen doen, om door befprenging „ der vrouwelyke deelen, in ontmande Bloemen, „ met het Stuifmeel van andere Planten, nieuwe Soor,, ten van Piantgewasfen te trachten voort te bren„ gen." Het getal der nieuwe foorten, welke tot nog toe op deeze wyze voortgebracht zyn, is zeerklein : mooglyk drie of vier, in vyftig jaaren. Men begrypt ligtelyk dat ik hier van ;veezentlyke foorten, niet van verfcheidenheden fpreek, die dagelyks in menigte voortkomen of geteeld worden door de Bloemisten. Zodaanig noemen wy een enkele verandering van de kleur der Bloemen, die uit Zaad voortkomen, inzonderheid Van Hyacinthen, Tulpen, Anemonen en Ranonkelen: niet tegenftaande deeze verfcheidenheden door Tourjtefort zyn opgetekend': want als dan zou het gr;;al der foorten byna oneindig zyn. In den jaare 17-67, waren te Haarlem bekend, de volgende verfcheidenheden van Hyacinthem Hyacinth.en.\ 150 Dubbelde roode; 1-24-. Roos-en Vleeschkleurigen,. 98 Witte* 3» in 't midden geel. 91 met rood gemengeld; 88 met Roos-en Vleeschkleurj. 89 met Violet-en Purper.. 228 Dubbelde Purperblaauwe. 157 Porfeleinblaauwei 303 Agaat en Gridelein dubbelde;ISS. Enkelde Parperbiaauwa;.. KRUIDKUNDE, 4435 f 125 Enkelde Porfeleinblaauwe. ' 48 Agaatblaauwe. 1 154 Witte. ■ 104 Rood en Roozekleurige. 3 Geele. Dit maakte in 't geheel, tusfchen de zeventien en agtiienhonderd fluks Hyacinthen, welke, ieder in haar kleur en hoedaanigheid, met een byzonderen naam getyteld waren, en dus ook onderfcheiden koni den worden. Mr le Marq. de St. Simon des Jacin, thes: ad calcem. Evenwel is 'er, over de fyne onderfcheiding der kleuren, in deezen Bloemen een eeu. wigduurend en niet minder groot verfchil of twist, onder de Bloemisten, dan onder het gros der men fchen over de fchoonheid, in dezelven, die groote" lyks afhangt van den grond, van de behandeling en zelvs het faizoen. Het een en andere geeft ook een hoogen Steng, die met veele en zwaare Bloemen belaaden is aan fommige Hyacinthen,- gelyk de Gloria Mmdtjn t rood en anderen , waar van men een enkelen Bol op vericheiden duizenden gewaardeerd heeft. De ze dubbelheid, ondertusfehen , was voor een eeuw noch in geen de minfte waarde: toen hieldt msn zich alleen op met zaaijen en voortteelen van enkelde Hyacinthen en de dubbelde werden zo weinig geacht als tegenwoordig de volbladige Tulpen. Onder de Ranonkelen zal het getal der verfcheidenheden, wegens de menigte, van allerlei kleuren, welke in derzelver Bloemen heerscht, niet minder groot, hoewel mooglyk zo zeer niet uitgeploozen zyn. Het getal der verfcheidenheden onder de Ooftboomen, ten opzicht van de kleur en hoedaanigheid der Vrugten, is ook ongemeen groot: weshalve Linnjeus zeer wel gedaan heeft, met die allen, onder de Appelen-Peereboomen, als ook onder de Perfiken, Pruimen, Kersfen, enz., tot een enkele foort te betrekken, enzynEd. drift in deezen is geenzints, vooral niet zeer verwerpelyk, gelyk de Heer Adanson, zeer onbeleefd,. Linnjeus voor de fcheenen fmyt. Mr, Linnjeus , parr un zele tres-condamnable, £ voulu, en 1.735, ƒ«' primer toutes ces Variétés &c. Preface. p. 615. Niet tegenftaande- ik. niet ontkennen wil, dat Linnjeus wel? eens tot een ander uiterfte is vervallen,, door foorten; aan te merken als verfcheidenheden: want-ADANsow; erkend zelv', dat dit.een veld is, daar ieder in vollevybeid dwaalt. Ausfi & t'on toujours regardé comme tres* diffleile de conftater ce qui est Variété & Espéce dans les: F'tantes. & c'est un Champ ou chacun.erre. en pleine li, berte. Ibidem. Ongemeen is het getal der foorten of verfcheidenhe¬den der Piantgewasfen, in de laatstverloopen eeuw,, vergroot. By Theophrastus waren'er maar vyf>, by Dio corides zes-, en by Plinius agthonderd bekend* Zie hier een Lyst van het begin der. herfteilinge van; de Kruidkunde af. In 't jaar 1546, kende Lonicerus $79. 1552, Dodonjeusv 8-8 4^ 357o, Lobel 2191 3 587a Dalech,\mp 2731: 3596, 6. Bauhinus Coooj 1694-,. Tournefort 10146} 3704,. Rajus 18655;. faoHgm Oooo 33 qS;  4486- KRUIDKUNDE. of verfcheidenheden, welken Linnjeus, door eenen pryswaardigen iever, in 't jaar 1762 gereduceerd hadt tot ongeveer zevenduizend foorten. Ik noem deezen iever pryswaardig, om dat hier door de beoeffening der Kruidkunde gemakkelyker wordt gemaakt. Gedachte vermenigvuldiging der. foorten is grootelyks te weeg gebracht door de nieuwe ontdekkingen van Planten in de andere wereltsdeelen. De Heer Adanson geeft een lyst op, om te doen zien, hoe veel nieuwe Planten door de Reizigers en andere Autheuren, achtervolgelyk, aan 't licht gegeeven waren: te weeten door Pr. Alpinus, in 'tjaar 1592, uit Egypten, 184 Marcgr. & Pison, 1618, uit Brafil, 200 Hernandez, 1628, uit Mexiko, 609 Cornuti, 1635, uit Kanada, 60 Reede, 1678 , uit Malabar, 800 Plumier, 1680, uit Amerika, 1000 Hermannus, 1687, uit Ceylm, 200 Tournefort, 1700» uit ds Levant, 1350 Sloane, 1707, uit Jamaika, 200 Kjempfer, 1712» uit Japan, 30 Feuilló, 1714, uit Peru, 140 Catesey, 17 31, uit Karolina, 60 J. Burmannus, 1731, van de Kaap, 200 J. Gmelin, 1747, uit Siberitn, 200 Browne, 1756, van Jamaika, 200 Adanson, 1757, van Senegal, 300 Deeze menigvuldigheid van nieuwlings ontdekte en aangebrachte Piantgewasfen, naderhand nog veel ver. meerderd, maakte inzonderheid eene vaste bepaaling der Kenmerken noodzaakelyk , en daar in heeft de beroemde Linnjeus het allermeeste uitgevoerd. De Heer Haller immers, die in dit opzicht onpartydig behoorde te zyn, fpreekt 'er aldus van. „ De gaa„ pende Kenmerken van Tournefort, de losfe van Ray, de al te fmaldeelige van Rivinus, de niet al„ toos echte van Magnolius, zyn door hem, uit de „ Natuur zelve gehaald, zo uitvoerig opgegeeven, ,, dat men ze in 't vervolg altoos, om welk een ftel» „ zei men wil op te rechten, zonder misleiding ge. ,, bruiken zal kunnen." Enumeratio Stirpium Helvetica' rum. Gotting. 1742, folio, Pref.p. 30. Dus fprak die groote Man, in 't jaar 1742, toen zyn Ed. nog alleenlyk het Werk van Linnjeus , over de Geflachten der Planten, hadt gezien. Vervolgens heeft Linnjeus, in 't jaar 1753, zyn Werk over de Soorten der Planten, de eerfte maal aan 't licht gegeeven, dat naderhand herdrukt, en grootelyks vermeerderd, in 't jaar 1762 uitgekomen is. Hier in zyn de foortelyke Kenmerken afgeleid van alle deelen, die niet in de bepaaling der Klasfen en Rangen komen. Het getal der Meelknopjes (Antherce) of Mannelyke deelen; derzelver verfchillende evenredigheid en famenvoeging, 't zy met elkander of met den Styl en Stempel (Stigma), door middei van de Meeldraadjes (Stamind), byzondere plaatzing enz. was door zyn Ed. tot een grondflag gelegd van de Klasfikaale Schikking. Ieder Klasfe werdt wederom in eenige Rangen «erdeeld, naar het getal of de plaatzing der Stylen (Piflilla) en Stempe len of Vrouwelyke deelen. Ten opzicht van de Soortelyke Verdeeling zal ik Linnjeus zelv' dus fpreekende , KRUIDKUNDE. invoeren. Vide Prafationem Operis ejus eximii, de Speciebus Plantarum. Ed. fecunda , autta, Holmia 1762, Octavo. „ De kennis der Planten beflondt weleer ta wille„ keurige naamen, der geheugenisfe ingeprent, wel„ ke, daar zy waggelde, door Afbeeldingen onder„ fteund werdt. De wysheid der Stelzelmaakeren „ heeft eene Orde uitgevonden , die het geheugen „ zou behulpzaam zyn en de weetenfchap op vaste „ grondflagen vestigen; welke wy aan die voornaame „ Mannen, Gesnerus, Cjesalpinus, Bauhinus, Mo,, rison , Hermannus , Tournefort , Vaillant, „ Dillenius en anderen, verfchuldigd zyn. Deeze Ariadnes draad der Stelzelmaakeren , aan de Ge„ flachten alleen bepaald, heb ik getracht tot de Soor„ ten uit te ftrekken, derzelver wettige verfchillend. „ heden opgemaakt hebbende, op dat hier in ook „ eene zekerheid mogte erkend worden: aangezien ,, alle waare Kennisfe op die der Soorten rust: want, als „ deeze ontbreekt, wankelt ook de Hiftorie der Plan. ,, ten, gelyk in de meeste Reisbefchryvingen blyk„ baar is. Op dat ik nu de Soorten der Planten my „ gemeenzaam maaken mogt, ben ik, behalven de „ Laplandfche Bergen, ook geheel Sweeden, benevens ,, een gedeelte van Noorwegen, Deenemarken, Duitsch» ,, land, Nederland, Engeland en Frankryk doorgereisd: „ ik heb de openbaare Kruidhoven van Parys, Oxfort, ,, Chelfea, Hartecamp, Ley den , Utrecht, Amfleldam, „ Upfal en anderen, doorzogt: ik heb ook de Kruid, „ boeken van Burser, Hermannus, Cliffort, Bur. ,, mannus, Oldenland, Gronovius, van Royen, ,, Sloane, Sherard, Uobart, Millerus , Tour. „ nefort , Vaillant , Jussieu , Surian , Bjeck , „ Browne enz. doorbladerd. Op myn aanraaden heb. „ ben zich myne weleer zeer beminde Leerlingen, „ P. Kalm naar Kanada, F. Hasselquist naar Egyp* „ ten, P. Osbeck naar China, Toren naar Suratte , „ Solander naar Engeland, Alstroemer naar de „ zuidelyke deelen van Europa, Martin naar Spits* „ bergen, Pontin naar Malabar, Kaehler naar Ita„ liïn, Forskaohl naar de Oosterfche Landen, P. Loef„ ling naar Spanjen, Montin naar Lapland begee„ ven, en de verzamelde Kruiden aan my medege„ deeld. Uit verfcheide Landen eindelyk, zyn niet „ weinig drooge Planten en Zaaden my toegezonden „ door de Kruidkundigen, myne Vrienden, B. Jus. , sieu, Adr. van Royen, J. Gesnerus enz. Bo« „ vendien gaf de Heer Cliffort my allen, die hy „ dubbeld hadt; Lagerstroom veele Oostindifche, „ Gronovius de meeste Virginifche; Gmelinus byna , alle Siberifche; Burmannus, behalve veelen van , hem zelv', zondt my ook de Kaapfchen van Ol« „ denland te bezien, en Sauvages fchonk my, met „ een zeldzaam en byna ongehoord voorbeeld, zyne „ geheele Verzameling van Planten : waar door , ik 'er geen middelmaatige veelheid van bekomen „ heb. „ De foortelyke verfchillendheden van niet weinige „ Piantgewasfen heb ik reeds te vooren aangetekend, ,, in de Flora Lapponica, Suecica, Zeylanica, als ook „ in de befchryvingen van de Hortus Clijfortianus en ', Upfalienfu. Op de zelvde grondbeginzels zyn te , werk gegaan, de zeer uitmuntende Kruidkenners, , Gronovius, Rotenus, Wachendorf, Gorter, „ JAC.  KRUIDKUNDE. Jacquin, Colden,:Hill, Hudson, Gouan, D „ libard , Kramer , Leyser , Meese , Lee , i Monnier, Guettard, Sauvages, en in niet we „ nig opzichten Hallerus, Gmelinus, Allionus „ Seguier, Scopoli, Gerard, Burmannus en ar „ deren, door wier arbeid veele foorten duidelyk e: „ vast bepaald geworden zyn. Deeze benaamingen n hier en daar verfpreid, heb ik, ten dienfte der ge „ nen die zich in Aa Kruidkunde willen oeffenen, raad „ zaam geoirdeeld by één te vergaderen, die nieuw „ lings bekomene Planten daar by te voegen en alle „ tot één Samenftel te brengen: maar, door 't waar „ neemen van meer Soorten beter Kenmerken ont ,, dekt zynde, en bekwaamer uitdrukkingen verzon ,, nen, heb ik fomtyds de verfchillendheden, fchoot „ te vooren wel aangeweezen, moeten verbeteren ,, Wezentlyke Kenmerken voor een Soortnaam vast tt „ ftellen, is geen gemakkelyk werk. Dit vereischt, „ naamelyk, een naauwkeurige vergelyking van ver, „ fcheide Soorten, een zeer oplettend onderzoek dei „ deelen, een juiste uitkiezing der verfchillendhe ,, den, en eindelyk, een bekwaam gebruik van konst „ woorden; op dat die foortnaamen zo kort en ver, „ trouwelyk als 't vallen kan, mogen zyn. „ Doordien ik zo dikwils van de Autheuren was „ bedroogen, heb ik de Planten, die ik niet gezien ., had, om geen twyffelachtigen onder de zekeren te „ mengen, weg gelaaten. Zo het fomtyds gebeurde, „ dat een Plant van my niet genoegzaam befchouwd was, of dat ik een onvolmaakt Monfter bekomen had, dan heb ik dezelve met dit teken f gemerkt, „ op dat anderen dezelve naauwkeuriger onderzoeken „ mogten. Uit een taamelyk zekere oprekening be„ fluit ik, dat het getal der Planten op den Aard„ bodem veel kleiner is, dan men gemeenlyk denkt: zo dat het 'er naauwlyks tien duizend beloopen „ zal. „ Nooit ben ik tegen myne tegenftreevers uitget, vaaren. Derzelver bittere fcheldwoorden, befchulg digingen, befpottingen, uitjouwingen, (welke in , alle eeuwen de belooning des arbeids van veel voortreffelyker Mannen geweest zyn,) heb ik met , een gerusten geest verdraagen, en ik benyd dezelt, ven aan zulken, die ze in't werk ftellen, niet, in- , dien zy daar door meer roem bejaagen by 't ge- , meen. Ik verdraag deeze dingen , welke geen 2 hoofdhaairtje bymy van kleur veranderen, en waarJ? om zou ik die onbillykheden niet verdraagen, ter- , wyl ik van rechte Kruidkenners, en wel van de s, allergeleerdflen, daar deeze den hoed voor moeten „ ligten, met de grootfte lofredenen overlaaden ben. „ Een dergelyke gunst, vervolgens, aan myne tegen„ ftreevers toe te brengen, laat noch de hoogte my„ ner jaaren, noch het ambt dat ik bekleede, noch „ myne geaartheid toe. 't Gene my van mynen leef„ tyd nog overfchiet, zal ik gerust aan nuttiger waar„ neemingen te koste leggen. De zaaken der Natuur „ hebben dit byzondere voorrecht, dat gelykerwys „ de dwaalingen, in dezelven begaan, van niemant „ verdeedigd, zo ook de waarheden, op waarnee, mingen rustende, zelvs van de geheele geleerde , werelt niet vertreeden kunnen worden. Ik beroep , my derhalven op het oirdeel van de laate Nakome, Iingfchap." KRUIDKUNDE. 4487 t- Behalven di gedachte Methode der Sexen , van e naamelyk Mannelyke en Vrouwe!yke deelen, minnaa. i- ryen en paaring, in de Planten te onderftellen; 't , welk fommigen als belachgelyk en zelvs aanftootelyk - hebben uitgekreeten: zyn anderen gantsch niet ge1 fticht geweest door de verandering van de eigen naa, men der Plant- en Boomgewasfen. Hier in is de • Heer Adanson, meermaalen aangehaald, zelv' een • groote tegenftreever of liever bensper van den Heer ■ Linnjeus. Hy die de Conchyliênkunde met onbekende i naamen, zonder eenige overeenkomst of betrekking, ■ willekeurig gefmeed, heeft gaan overftelpen; waar • in hem waarfchynlyk geen liefhebber der Natuur zal navolgen; durft hier van den grooten Linnjeus zeggen, „ dat noch Frankryk, noch Engeland, noch ee- , „ nige geleerde Natie van Europa, deeze veranderinI „ gen van den Ridder voor goed erkend heeft; zynde , „ dezelven alleenlyk aangenomen door een klein ge- ■ „ tal van deszelvs Discipelen, en in 't byzonder door ,, zodaanigen, als Naamlysten gemaakt hebben, uit „ zyne Werken gekopieerd." Famill. Pref. pag. 134. Wy zagen, kort hier voor, verfcheide Autheuren opgeteld, die op den zelvden voet te werk gegaan zyn als de Heer Linnjeus. Hier onder bevinden zich ten minften vier Kruidkundigen uit Frankryk, drie of vier uit Engeland, zes uit de Nederlanden; de overigen uit andere deelen van Europa. Geen derzelven kan men eigentlyk een Discipel noemen van Linnjeus, en nogthands hebben de meesten derzelven zyn Ed., zo niet in de Klasfikaale fchikking, ten minften in de benaamingen en foortelyke onderfcheidingen, nagevolgd. De Heer Kramer heeft een lyst gemaakt der Planten, door hem in Neder-Oostenryi waargenomen, welke volmaakt gefchoeid is op den leest van 't famenftel van Linnjeus , zonder dat men egter zeggen kan, dat dezelve uit zyne Werken is gekopieerd. Ondertusfchen heeft deeze, zo hy zegt, ,, de Methode „ van Linnjeus verkoozen te volgen, als de minst „ onvolmaakte van allen, welke tot dien tyd toe uit,, gegeeven waren , en naast komende aan de natuur. ,, lyke, doordien zy de Gewasfen, die zekere ver» ,, wantfchap hebben, minst van allen afzondert." Zyn Ed. brengt voorbeelden dien aangaande by. Even zo min kan men de Flora Belgica van den zeer geleerden Heer David de Gorter een Naamlyst noemen, die uit de Werken van Linnjeus zoude nagefchreeven zyn. Ik zwyg van andere, niet minder uitmuntende Kruidkenners, die de benaamingen van Linnjeus meer dan deszelvs Klasfikaale fchikking volgen, doch niettemin de behoorlyke waarde ftellen op den arbeid van onzen beroemden Ridder. DeHeeren Gronovius, van Royen, Hill, en hoe veel anderen niet uit de gedachte optelling, inzonderheid onze vermaarde Hoogleeraar de Heer J. Burmannus en deszelvs waardige zoon en opvolger de Heer N. L. Burmannus, door zyne in't jaar 1768 uitgegeevene Flora Indica, als anders, beroemd, kunnen hier van ten blyke ftrekken. Ik wil nu niet omftandig fpreeken van de laffe be* risping van gemelden Heer J. Burmannus door Adanson, ten opzicht van deszelvs behandeling van 't Werk van Plumier; om dat die van zelv vervalt. Schoon onze Hoogleeraar zegt, dat de Mombin van dien Pater door Linnjeus Spondias genoemd werdt, hadt  4483 KRUIDKUNDE. hadt zyn E8. doch dien naam geenzïns aan 't hoofd dc*r afbeelding en befchryving van Plumie-r geplaatst, gelyk onze Franschman voorwendt: ja daar is geen Afbeelding van die Plant door den Heer Burmannus uitgegeeven, en w*t de Achras of Sapota aangaat, deeze naamen vind ik zelvs in het Register niet. Onzt Hoogleeraar heeft in der daad meer achting verdiend door zyne geleerde befchryvingen en beoirdee'tnger. van zo veele vreemde Gewasfen, dan door het uitgeeven van een groot getal goede Afbeeldingen, ge> lyk Adanson van zyn Wel Edele zegt. Wat nu de verandering der benaamingen door Linnjeus aangaat; indien daar omtrent een vaste voet ge. weest was onder de Kruidkundigen, zou men zeker, lyk den arbeid, dien onze Ridder daar in ondernomen heeft, minder kunnen billyken; dan, wanneer men het oog flaat op de verwarring, in dit opzicht plaats gehad hebbende. Zyn Ed. is een weg ingeflaagen , dien niemant voor hem hadt bewandeld: hy heeft de gebrekkelykheid van veele benaamingen aangetoond, en de Kruidkunde, in deezen, aan vaste wetten getracht te binden ; verwerpende onder anderen ook alle barbaarfche naamen, en die van geene betekenis zyn. Zie Linnjei Philof. Botanica g. 160. &c. Ik geloof, dat zyn Ed. in deezen het algemeen, en inzonderheid de Geleerden, meer pleizier gedaan zal hebben, dan zyn berisper door den fchryftrant der Franfche taal, in zyn Werk, geheel naar de uitfpraak en zodaanig te veranderen, dat men zich fchaamen zoude, in 't fchryven hem dus na te volgen. De Heer Adanson is hier geheel tegen 't gemeene gebruik aangegaan , 't welk hy in Linnjsus zo fterk afkeurt. En dat de veertien grondflelüngen, op welken dezelve die veranderingen in de naamen der Piantgewasfen gemaakt heeft, weinig grond hebben, zou hem nog te bewyzen ftaan. De Heer Adanson verbeeldt zich, dat de Natuurlyke Methode geen hersfenfchiin zy, gelyk fommigen gewild hebben , en , zo hy dezelve niet getroffen heeft, meent hy 'er het naaste aan gekomen te zyn, met zyne 58 Familiën, in welken de 1615 Geflachten, welken hy gefteld heeft, zyn gefchikt, om door onderfchikking de 18000 Soorten of Verfcheidenheden van Piantgewasfen, welken 'er opgegeeven zyn, te bevatten. Hy denkt dat 'er nog vier of zes honderd Geflachten, en misfehien wel agttien duizend nieuwe Soorten te ontdekken zyn op den Aardbodem. En fchoon dit alles op geneuglyke denkbeelden berust, zal ik doch hier een Lyst van zyne Familiën opgeeven, mits de moeite befpaarende van dezelven te verduitfehen. 1. Bisfus. 13. Onagres. 25, Labiées. 2,. Champignons. 14. Mirtes. 26. Vervenes. 3. Fucus 15. Ombelliferes. 27. Perfonées. 4. Epatikes. 16. Compofées. 28. Solanons. 5. Foujéres. 17. Campanules. 29. Jasmins. 6. Palmiers. 18. Briones. 30. Anagallis. 7. Gramens. 19, Aparines. 31. Salikakes. 8. Lüiafèes. 20. Scabieufes. 32. Pourpiers. 9. Jenjambres. 21. Chrevrefeuilles. 33. Joubarbes. 10. Orchis. 22. Aireks. 34. Alfines. ir. Arijloloches. 23- Apocins. 35. Blitons. 12. Ekagnus. 24. Bouraches. 30". Jalaps. KRUIDKUNDE. 37- Amarantes. 45. Titimales. 52. Crucifère% 38. Espargoutes. 46. Anones. 53. Pavors. 39- Perfikaires. 47. Chatefiers. 54. Cijles. 40. Garou. 48. Titleuls. 55. Renoncul. 41. Rofiers. 49. Geranions. 56. Ar ons. 42. Jujubiers. 50. Mauves. 57. Pius. 43. Legumineufes. 51. Capriers. 58. Mousfes. 44. Pistachiers. Zo men de onderfchikking der Geflachten nagaat, zal men daar in geen minder ongerynidheid belpeuren, dan die, welke in deeze fchikking der Familiën aar ftond? in 't oog loopt. By voorbeeld, de Nym* phcea, Afarum, Hydrocharis zyn in de Familie der AHJlolochia geplaatst, welke hyna niet dan door de Bla. den overhoeks (Folia aiterna) te hebben, van de Familie der Orchis verfchillen moet In geene van deeze beide FamiliCn zou een Corolla plaats hebben, maar de Bloem zit op 't Ovarium. Andere aanmerkingen op deeze Methode te maaken, gaa ik voorby: te meer, dewyl de Autheur erkend, dat 'er nog veele verbetej ringen en vermeerderingen kunnen plaats hebben : gelyk ook zyne befchryving van alle de gedachte Fa» miliën, inéén Boekdeel in Octavo, zeer oppervlakkig is te meer om dat 'er zo verfchillende Gewasfen in ééne Familie byééngevoegd zyn, dat 'er niet gevoeglyk van die allen te gelyk gefprooken kan worden. In de Familie der Mauves, anders Malvacées, of Planten die naar de Malva gelyken, by voorbeeld, wordt onder dezelven gefpiooken van deBaobab, den zwaarften Boom mooglyk die 'er bekend is, groeijen» de aan de Kust van Senegal; een Boom die een Stam heeft van 25 voeten en daar boven dik, en een Kroon van 150 voeren middellyn; als ook van de Ceiba, die eenen Stam heeft van 120 voeten hoogte. Men begrypt ligt, hoe deeze reusachtige Boomen, in eene Natuurlyke Familie, by de Kaasjesbladen ftrooken! De Heer Guettard, door wien in 'tjaar 1747, en dus zestien jaaren vroeger, een Lyst der Piantgewasfen, die natuurlyk omftreeks Eftampes, Orleans en in andere deelen van Frankryk gioeijen, door zynen Grootvader Descurain opgemaakt, met zyne aanmerkingen uitgegeeven werdt; fpreekt nopens zyne behandeling ten dien opzichte aldus. ,, Wat de fchik„ king aangaat, heb ik die gene gevolgd, welke de ,, Heer Linnjeus ons opgegeeven heeft in zyneBrok,, ken der Kruidkunde; 't welk byna uitkomt op het „ ftel?el van 'I ournefort. Ik heb 'er maar eenige „ veranderingen in gemaakt, welken myne waarnee„ mir gen fcheenen te vereisfehen. De orde van den „ Heer Linnjeus heeft my met deeze waarneemin„ gen veel beter gefcheenen te ftrooken, dan alle ,, Stelzels van Kruidkunde, die tot nog toe aan 't licht „ gegeeven zyn. Dus bemerkt men wel, dat ik niet „ voorwende een nieuw ftelzel te geeven, maar dat „ ik my van de fchikking bedien, welke my de na„ tuurlykfte voorgekomen is, om waarneemingen we« „ reltkundig te maaken, welke dienen kunnen, om „ een naauwkeuriger en a'gemeener ftelzel te formee,, ren." Voorts fpreekt hy van de Klieren en Haairtjes, voorheen gemeld en merkt aan, dat zyne waarneemingen daar omtrent hem gediend hebben om onderdeelingen te maaken in de Rangen van Linnjeus. Sommige Rangen, egter, zyn door hem uitgedacht ra  KRUIDKUNDE. en afgeleid van de gedachte Haairtjes of Draadjes, die men op de achterzyde der Bladen vindt. Zy volgen elkander aldus. 1. Champignons. 15. Anemonèes. 29. Maivacèes. 2. Algues. 16. Rofacèes. 30. Hypericèes. 3. Fougeres. 17. Pomiferres. 31. Masquèes. 4. Mousfes. 18. Lapacèes. 32. Veroniques. 5. Aquatiques. 19. Campanulées. 33. Labiées. 6. Orchis. 20. Apocir.èes. 34. Cucurbitacées. 7. Lüiacèes. 21. Aparinèes. 35. Papavers. 8. Graminêes. 22. Umbeltiferr. 36. Oeiliettèes. 9. Visqueufes. 23. Borraginées. ziAnfundibuliform, 10. Farineufes. 24. Porcellinées. 38. Cynarocephales. 11. Juliferres. 25. Lyfimachèes. 39. PI. a Fleurons. 12. Utricalaires. 26. Dipfacè-.s 40. Radièes. 13. Papilonacèes. 27. Cotumniferr. \i.Pl.ademi-Fleur. 14. Tithymales. 28. Cructferres. Ik heb de Naamen deezer Rangen niet goedgevonden te vertaaien, om dat de meesten uit zich zelve blykbaar zyn, en dat het my ook de moeite niet waardig is voorgekomen. Inderdaad, wanneer men op de verfchillende Piantgewasfen, die in fommige Rangen t'huis gebracht zyn , en op de geringe onderfcheiding van eenige nieuwe Rangen, hierdoor den lieer Guettard tusfchen die van Linnjeus ingevoegd, acht geeft, dan zal men dit niet voor een Natuurlyke maar voor een zeer Onnatuurlyke Methode erkennen moeten. Men vindt dus de Heide (Erica) in de zelvde Rang geplaatst met de Donderbaard of Huislook (Sedum) en dergelyke fappige Planten, onder den naam van Porcetlinées, om dat derzelver Kliertjes naar de Blaartjes of Puistjes, welke in 3ekere Kwaal, in 't fransch la Porcelaine genaamd, op de huid der Menfchen zich vertoonen, gelyken zouden; enz. Ds Engelfche Heer Doktor Hill, reeds in verfcheiden opzichten bekend in de Natuurlyke Hiftorie, heeft, nu dertien of veertien jaar geleeden een Werk begonnen uit te geeven, dat nog vervolgd wordt. Hy noemt het zelve: Het Samenftel der Kruidkunde , of een reeks van Proeven en Waarneemingen, ftrekkende om het inwendige maakzei en leeven der Planten, derzeiver groeijing en voortteeling, te verklaaren, enz. Bevattende tevens eene nieuwe Ontleedkunde der Planten. Alles uit de Natuur alleen. London 1789. Dit Werk wordt gedrukt in groot Folio, en ten keurigfte uitgevoerd, bevattende bovendien een menigte van Plaaten, die dit alles ophelderen. Zyn Ed. fpreekt dus van de Methode der Sexen. „ In 'tjaar 1735 gaf Linnjeus, „ boven alle lof verheven, na vrugteloos zyne nieu„ we denkbeelden in Engeland voorgefteld te hebben, ,, in Holland dat Samenftel der Piantgewasfen uit, 't >f welke de Kenmerken der Kiasfen afleidt van de ,, Meeldraadjes (Stamina) en den Styl (Piftillum), en „ alle de deelen van de Bloem gebruikt tot onder„ fcheiding der Geflachten. Dit famenftel is, de volgende vier-en twintig jaaren, langs hoe meer „ gevestigd geworden, en, indien wy onze gisting „ mogen bouwen op deszelvs waarde, zal het in we„ zen blyven, (zelvs al werdt 'er eene Natuurlyke „ Methode uitgevonden,) zo lang de weetenfehappen' „ beftaan." Niet te min fteld gezegde Doktor eene verdeeling der Planten voor, welke op derzelver XIII. Deel. KRUIDKUNDE. 4489 ontleedkunde zou gevestigd zyn, en wel in zeven Familiën, als r. De Kampernoeljes of Paddefloelen, die noch Bladen noch zichtbaare Bloemen hebben. 1. Be Wieren, die geheel Bladerig zyn. 3. De Mosfen, wier Blaadjes verlangingen zyn vaa den binnenften Bast. 4. De Varens, die hun Bloemen op de Rug draagen. 5. De Grasplanten, met onverdeelde Bladen en Halmen. 6. De Palmboomen, draagende de Bladen alleen aan 't bovenfte van den Stam. 7. Alle andere Kruiden, niet tot eene der gedachte Familiën behoorende. Van deeze Familiën brengt de gedachte Heer in zyn Eerfte Deel, van ieder een voorbeeld tot opheldering van het verfchil, door ontleedkunde ontdekt, in afbeelding en befchryving te berde: gaande dan vervolgens over tot de befchryving der Piantgewasfen, volgens de benaamingen van Linnjeus, door een menigteafbeeldingen opgehelderd: zo dat dit zyn Werk, van 't welke reeds dertig en meer Boekdeelen van bekwaame dikte, in Folio, het licht zien , door den tyd een geheele Bibliotheek der Kruidkunde zal uitleveren. Linnjeus ftelt, in de twaalfde Uitgaave van zyn Samenftel der Natuur, wederom een natuurlyke fchikking voor, die my niet minder behaagd dan de voorgaande. De Piantgewasfen (zegt zyn Ed,) worden gemeenlyk in drie Stammen onderfcheiden, naar dat zy de Zaadblaadjes of Zaadkwabben enkeld, dubbeld of in 't geheel niet hebben. Hy ftelt ze dus op. Monocotyledones : Fruges: r, 2, 3. Dicotyledones: Planta: 4, 5. Acotyledones : Cryptogama: 6, 7, 8, 9. De bygevoegde Cyferletters zien op de volgende verdeel ing in Natiën, uit welken de Ingezetenen van het Ryk der Planten zouden famengevloeid zyn; als 1. Palmboomen, die een Bloemfteng en Vrugtfcheede hebben. Deeze worden aangemerkt als Indifche Vorsten, uitmuntende door hunne ontzachlyke hoogte en een enkelen ongetakten blyvende Stam, die met altoos groenend Loof gekroond is. Zy draagen een ryken fchat van Vrugten, die voedzel verfchaffen aan de voornaamjle Dieren en den Mensch. 2. Grasplanten, die Kaf achtige Halmen hebben. Dee» zen merkt hy aan als 'LGemeene Volk, het land bewoonende, en dus als Landlieden, de kragt en fteun des Ryks, die, hoe meer zy befnoeid en vertreeden worden, hoe meer in getal toeneemen. Zy leveren voedzel uit aan de meeste Menfchen en Beesten, 3. Leliën, met Bolwortelen. Deeze worden als Hovelingen aangemerkt, praaiende met heerlyke ftatiekleederen, of liever als Priesters, de gewyde Bosfchen bewoonende, om tot glorie van het Ryk te ftrekken. 4. Kruiden des Velds, een jaarlyks Gewas maakende, van veelerlei geftalte. Deeze ftrekken, door haare me- Pppp nig  4490 KRUIDKUNDE. nigvuldige frnaak, reuk en kleuren, tot algemeen geIruik. Zy worden aangemerkt als de Edelen in het Ryk der Planten. 5, Boomen, die de Bosfchen uitmaaken, van den Rang der Edelen, doch meteen blyvende Stam, en derhalven de Staaten. Men vindt- ze omringd door hunne Dienaars en befchut door een wagt van Soldaaten, dat die doornachtige Gewasfen zyn, welken zich dikwils om de Stammen en Takken ftrengelen. Ook ontbreekt het hun niet aan Tafelfchuimers, die hun geen voordeel doen, te weeten de By gewasfen. Zy breeken den wind, geeven fchaduw aan de Menfchen en Viervoetige Dieren en huisvesting aan de Vogelen, terwyl hunne Vrugten ten algemeenen dienfte ftrekken. 6 Varens, die 't Zaad op de Rug draagen. Deeze, als Werklieden aangemerkt, bereiden den Grond voor de Nakomelingen. 7. Mosfen, met gefchubd Loof en Huikjes op 't hoofd : dus als Slaaven voorkomende, die fchraal zyn en honger lyden, moetende zich behelpen op plaatzen, welke voor de anderen onbekwaam zyn. Deeze befchutten de Wortels der Boomen en Kruiden, zo voor den vorst als voor de brandende zonnefchyn, en tevens voor te groote vogtigheid in 't voorjaar en de herfst. Zy verzame. len ook eene vrugtbaare aarde tot mesting der landeryen. 8. Wieren, in 't water woonende , byna ongekleed, zonder optooizel of fraaiheid, en dus als Duikelaars befchouwd. Zy toonen zeldzaam Bloem of Vrugt. ■ 9. Paddeftoelen: 't Uitfchot des Ryks , dat zich niet toelegt dan op fteelen en rooven, leevende doch alleen van 't vuil en uitwerpzel der andere Plan. ten of van derzelver Krengen. Zy komen in de herfst te voorfchyn, en dus als 't ware in de nagt, als de anderen jlaapen. / ■ Hoe fraai ook deeze Natuurlyke Methode mag uitgedacht en hoe aartig met zinfpeelingen verryktzyn, komt my niet te min de fchikking wat onregelmaatig •voor. Linnjeus laat de Grasplanten volgen op de Palmboomen, en dit alleen, om dat zy mede overéén* komen in de manier van uitfchietinge der Zaadfpruit. jes en in 't getal der Zaadkwabben of Zaadblaadjes. Immers, indien deeze een recht Kenmerk tot onder, febeiding waren,- dan moesten zy in alle Planten plaats hebben. Ik beken wel, dat even 't zelvde gezegd kan worden ten opzicht van de Bloemen en derzelver Teeldeelen; doch die Planten, waar in men geen Vrugtmaaking ontdekken kan, worden te recht in ééne Klasfe, op 't end geplaatst, in de Methode der Sexen. Hier zouden vier Klasfen zyn, zonder zulke Zaadblaadjes. Ten anderen zie ik niet, waar de Heesters gevoeglyk t'huis gebracht kunnen worden, volgens de gedachte fchikking, en derhalven zal ik hier een voorfielling doen van deeze Natuurlyke Methode. s. Klasfe. Palmboomen. Die een Bloemfteng en Vrugtfcheede hebben, met een hoogen 1 ongetakten Stam, gekroond met altyd groenend Loof. 2. Bcomen. Alle and'erezonder onderfcheidt, doch nader verdeeld kunnende worden. 3» '" Heesters. Die maar een kleinen Stam hebben, of Taks wyze uit den Wortel . fpreiden, en wier Gewas overblyft. KRUIDKUNDE. 4. Klasfe. Kruiden. Die een jaarlyks Gewas maaken van veelerlei geftalte, 't zy met edn al of niet overblyvenden Stoel of Wortel. 5< ' Bolplanten. Deeze zyn door den Bolachtigen Wortel kenbaar. 6. Grasplanten. Die Halmen draagen en waar onder dus alle foorten van Koorn begreepen zyn. 7. Varens. Die geen Bloem hebben en 't Zaad op de Rug. 8. Wieren. Die in 't water huisvesten, too- nende zeldzaam Bloem of Zaad. 9. Mosfen. Die als uit gefchubde Blaadjes beftaan en Huikjes hebben op de Zaad. fteeltjes. 10. Paddeftoelen. Een Gewas op zich zelve - zonder Blad of Loof. Deeze Methode is, in 't hoofdzaakelyke, zeer weinig van die van Linnjeus verfchillende; dan alleen door het invoegen van de Klasfe der Heesteren, welke myns oirdeels niet wel tot de Boomen of Kruiden kunnen betrokken worden. Dus zal de hoofdverdeeling van t Ryk der Planten veel meer met die van 'c Ryk der Dieren, als welke insgelyks van blykbaare verschillendheden, die iederéén weet en niet ver te zoeken heeft, afgeleid is, overéénkomftig zyn. Ook behoeven dus die edele Palmboomen niet als uitfchot achter aan gevoegd te worden, maar kunnen een gevoeglyke plaats bekomen. De Rangfchikkingen zou. den dan, naar de omftandigheden, van de Bladen, Bloemen of Vrugten, kunnen afgeleid worden; doch het zal beter zyn, daar in de Methode te volgen van Linnjeus, die het Tweede Deel van zyn Samenftel der Natuur volgens de Teeldeelen der Bloemen onderfcheidt; hoewel zyn Ed. in de Palmboomen de ge» daante van het Loof daar toe gebruikt heeft, gelyk wy vervolgens zien zullen. Komende dan tot ontvouwing van de Methode der Kruidkunde, op de Sexen der Planten door den wydberoemden Linnjeus gevestigd, zo zal ik hier eeritelyk opgeeven zynen Sleutel van het Stelzel der Sexen. De Bruiloft der Planten is openbaar of heimelyk. Hier door verftaan wy de werking der Piantgewasfen tot voortteeling of de Bloemmaaking. Ds OpenbaareBruiloft heeft plaats, wanneer deBloemen duidelyk zichtbaar zyn voor 't bloote oog. De. zelve gefchiedt. Eenbeddig. Daar de Mannetjes en Wyfjes op een zelvde leger rusten. Dat is, daar alle Bloemen Tweelachtig (Hermaphroditi) zyn, bevattende zo wel dg Meeldraadjes als de Stylen. Hier in plaats eene afzondering, wanneer ds Mannetjes elk op zich zelve ftaan , zynde de Meeldraadjes niet famenge. ;roeid, en dit gefchiedt Onverfchillig, als de Meeldraadjes van onbepaalde angte zyn , waar uit voortkomen de Klasfen van I. Monandria. 6. Hexandria. 10. Deccmdria. 1. Diandria. 7. Hepianiria. jj, Dodecandrla. ]. Triandria. 8. Otlondria. 12. Icofandria. u. Tetrandria. 9. Enneandria, 13. Polyandria. ;. PentaMria* On-  KRUIDKUNDE. Ondergofchikie, wanneer twee Meeldraadjes altoos korter dan de anderen zynv waar uit de Klasfen van 14. Didynamia. 15. Tetradynamia, Vereeniging, wanneer de Mannetjes naby elkander «n faoiengevoegd zyn; de Meeldraadjes naamelyk onderéén, of met den Styl of 't Vrugtbeginzel, als in de Klasfen van 16. Monadelphia. 18. Polyadelphia. 20. Gynandria. 17. Diadeiphia. 19. Syngenefia. Tyveeleedig. Als de Mannetjes en Wyfjes afzonderlyk geplaatst zyn; te weeten, dat 'er Mannetjes- en Wyfjes-Bioemen voorkomen in een zelvde foort, 't zy op een zelvde of op byzondere Planten, en dit maakt de Klasfen van ai. Monoikia. 22. Polygamia. 23. Dioikia. De Heimelyke Bruiloft heeft plaats, wanneer de Bloemen met het bloote oog naauwlyks zichtbaar zyn, en deeze zyn gebracht in de Klasfe der 24. Cryptogamia. Dit alles zal zich nader verklaaren door de volgende Kenmerken der Klassen. I. Klasfe. Monandria. Eenmannige. Een Meeldraadje iji eenen tweeflachtigen Bloem. II. Klasfe. Diandria. Tweemannige. Twee Meeldraadjes in eenen tweeflachtigen Bloem. III. Klasfe. Triandria, Driemannige. Drie Meeldraadjes in eenen tweeflachtigen Bloem. IV. Klasfe. Tetrandria. Viermannige. Vier Meeldraadjes in eenen tweeflachtigen Bloem, maar, zo 'er twee naast aan elkander korter zyn, dan behport die Plant tot de veertiende Klasfe. V. Klasfe. Pentandria. Vyfmannige. Vyf Meeldraadjes in eenen tweeflachtigen Bloem. VI. Klasfe. Hexandria. Zesmannige. Zes Meeldraadjes in eenen tweeflachtigen Bloem: doch zo 'er twee van , tegenover elkander ftaande, korter zyn, dan behoort die Plant tot de vyftiende Klasfe. VII. Klasfe. Heptandria. Zevenmannige. Zeven Meeldraadjes in eenen tweeflachtigen Bloem, VUL Klasfe. Oüandria. Agtmannige. Agt Meeldraadjes in eenen tweeflachtigen Bloem. IX. Klasfe. Enneandria. Negenmannige. Negen Meeldraadjes in eenen tweeflachtigen Bloem X. Klasfe. Decandria. Tienmannige; Tien Meeldraadjes in eenen tweeflachtigen Bloem. XI. Klasfe. Dodecandria. Twaalfmannige. Twaalf tot negentien Meeldraadjes in eenen twee flacheigen Bloem. KRUIDKUNDE. 4491 !' XII. Klasfe. Icofandria. Twintigmannige. Twintig en ook wel meer Meeldraadjes, zittende niet aan het Bloemkasje, maar aan de binnenzyde van de Kelk. XIII. Klasfe. Pelyandria. Veelmannige. Van twintig tot duizend Meeldraadjes, in het Bloemkasje ingeplant, in een tweeflachtigen Bloem. XIV. Klasfe. Didynamia. Tweemachtige. Vier Meeldraadjes, waar van twee langer zyn en twee korter; de langden naast elkander ftaande. XV. Klasfe. Tetradynamia. Viermachtige. Zes Meeldraadjes, waar van de vier langer zyn, dan twee tegenover elkander ftaande. XVI. Klasfe. Monadelphia. Enkelbroederige. De Meeldraadjes zyn van onderen famengegroeid, of komen uit één Lighaam voorr. XVII. Klasfe. Diadeiphia. DubbelbROEDerige. De Meeldraadjes komen uit een dubbeld Grondftuk voort. XVIII. Klasfe. Polyadelphia. Veelbroederige. De Meeldraadjes komen voort uit drie of meer afgezonderde Lighaamen. XIX. Klasfe. Syngenefia. Samenteelige. De Meeldraadjes zyn met de Helmpjes, zelden met de Draadjes, famengegroeid tot een Cyliader. XX. Klasfe. Gynandria. Manwyvige. De Meeldraadjes zitten op den Styl of Stamper. XXI. Klasfe. Monoikia. Eeniiuizige. Men vindt Mannetjes- en Wyfjes-Bioemen op eene zelvde Plant. XXII. Klasfe.' Dioikia. Tweeiiuizige. Mannetjes- en Wyfje<-Bloemen op verfchillende Planten van eene zelvde foort. XXIII. Klasfe. Polygamia. Veelwyvige. Tweeflachtige en Mannetjes- of Wjfjds-Bloemen in eene zelvde foort. XXIV. Klasfe. Cryptogamia. Geheim-echte. De Bloemen binnen de Vrugt of op een byzondere wyze verborgen. Tot de onderdeeling der Klasfen heeft Linnjeus in de eerfte Klasfen, van 1 tot XIII, gebruik gemaakt van hei getal der Stylen of Stampers, of van derzelver Stempelen, indien de Styl ontbreekt, dat is van het getal der Vrouwelyke deelen of die tot de Vrugtbeginzels behooren. Dus heeft men aldaar Rangen van Monogynia, Digynia, Trigynia, Tetragynia, Pent voert, is in drie Rangen van Monoikia, Dioikiai en Tnoikia verdeeld; naar dat de Bloemen van verfchillende Sexen zich op eene, twee of drie Plan. ten, van de zelvde foort, bevinden. De XXIV is alleenlyk in twee Rangen, van Filices R Musci, onderfcheiden. • • Deeze Klasfikaale verdeeling is inderdaad zeer kon»'g. en, als op zodaanige deelen der Planten, welke een beftendige figuur en plaatzing hebben, gegrondvest zynde, kan men ze ook niet dan onveranderlvk aanmerken Het eenigfte, dat ik 'er tegen heb, is, da. deeze deelen zo ver re zoeken en zo moeijelyk in yeele Planten te befchouwen zyn, (niet tegenftaande Linnjeus zegt, dat bv alles met a0 m„„. heeft gezien,) dat veele beminnaars der Natuurlyke I KRUIDNAGELBOOM. » De XXIII. Klasfe, welke zelv' den hoofdtyte! van , Polygamiei voert, is in drie Rangen van Monoikia, Di> oikia en Tnoikia verdeeld; naar dat de Bloemen van , verfchillende Sexen zich op eene, twee of drie Planten, van de zelvde foort, bevinden. De XXIV is alleenlyk ln twee Rangen, van Filices R Musci, onderfcheiden. • ' • :- Deeze Klasfikaale verdeelir.g is inderdaad zeer koning. en, als op zodaanige deelen der Planten, welke ï een beftendige figuur en plaatzing hebben, gegrond. . vest zynde, kan men ze ook niet dan onveranderlvk , aanmerken. Het eenigfte, dat ik 'er tegen heb, is, dat deeze deelen zo ver re zoeken en zo moeijelyk in : yeele Planten te befchouwen zyn, (niet tegenftaande Linnjeus zegt, dat hy alles met de bloote oogen heeft gezien,) dat veele beminnaars der Natuurlyke Hiftonedeiust ontbreekt, om hunne oogen zo veel te vergen. De meesten zouden liever iets aan de uit. wendige geftalte willen overlaaten in eene hoofdver. ?t1Ilg^LenJ? de fchikki"g van een openbaare Tuin ot Kruidhof (Hortus Botanicus) is eene Methode, welke de Boomen en Kruiden onderéén mengt, naauwlyks te volgen. Even 't zelvde is op de Methode van den beroemden Hoogleeraar A. van Royen, alwaar men in de Klasfe der Palma kleine Plantjes vindt gelyk de Vorfcben-Beet (Morfus Rana), die met ronde Bladertjes op 't water dryft, en dus hemelsbreedte van de Palmboomen verfchillende, aan te merken En, in As Methode der Sexen zelvs, zien wy dat Lin* njeus zich geenzints aan zyn eigen grondregelen bindt, geevende zo veel toe aan de uitwendigi geftalte, dat de Verbena, by voorbeeld, in de Klasfe der Diandria, een geheele afdeeling beeft van Tetrandra, dat is, die vier Meeldraadjes of Meelknopjes hebben. In het Geflacht van Valeriana, dat in de Klasfe der Triandria geplaatst is, komen foorten voo' met Eenmannige, Tweemannige, Driemannige en Viermannige Bloemen. In verfcheiden Klasfen heeft Linnjeus als gemeld is, de Mannelyke deelen tot onderkheiding.der Rangen gebruiken moeten, 'twelk toont, dat deeze Methode ook haare gebreken heeft Voeg by dit alles, de onveréénkomftigheid van dee* ze verdeeling met die van 't Ryk der Dieren, alwaar men dan, by voorbeeeld, Klasfen zou hebben moe ten maaken van Dieren zonder Pooten, met tweePoo. :en, met vier Pooten, met zes Pooten: terwyl nu in .egendee aldaar een natuurlyke onderfcheidine in de klasfikaale verdeeling en eene meer of min konftiee n die der Rangen gevolgd is. Houttuyn KRUIDNAGELBÜOM in het latyn Car'yophyllus s de naam van een Boomen-Geflacht, onder de KlaV e der Polyandria of Veelmannige Boomen gerangfchikt ;aar van de Kenmerken zyn, eene vierbladige Bloem e Kelk in v.eren gedeeld en dubbeld, de Vrue eené ez.e met één Zaad, voortkomende van het vZ eginzel onder de Bloem. ë Daar is maar eene foort van, welke den gewoonen ^nagelboom uitmaakt, en tevens den wilden beg yp? y de Autheuren, vindt men die met de volgend» .amen beftempelt. Caryophyllus. Linn. Syst, Nat XII ?'l£ °tTv69- P'365- Hr a-f- 2°7' Mot-Mei >. Caryophyllus aromaticus frutlu oblonge. C. Bauh n. 410.- Caryophyllus aromaticus India Orientalis Fruc clavata menopyreno, Pj.uk, Aim. 88. 2. 155. ƒ. i Ca'  KRUIDNAGELBOOM. Caryophyllus. Clus. Exot. 16- Rumph. Amb. II. p. i, 2, 3. Burm, Flor. Ind. 122. De natuurlyke groeiplaats van de Kruidnagelboom is op de Molukkifche Eilanden, in een heete, drooge, ja .byna verfchroeide grond, welke die Eilanden hebben. Deeze grond is hun zo eigen, dat men ze op andere plaatzen niet heeft kunnen voortkweeken; ten minfte tot die volkomenheid niet brengen als op Ambon en daar omftreeks. Dit heeft de Oostindifche Compagnie, nu ruim anderhalve eeuw, naamelyk van het jaar 1627 af, in bezitting doen blyven van deeze goudmyn der Speceryën. Het zal onze Leezers niet anders dan aangenaam kunnen zyn de gefchiedenis van deezen zo merkwaardigen Boom , hier kortelyk ontvouwd te vinden; wy ontleenen het zelve, uit de zo uitmuntende Natuurlyke Hiftorie van den naauwkeurigen Houttuvn. Meer dan agthonderd jaaren (zegt die Heer) zyn de Kruidnagelen bekend geweest. De Arabieren fpraken. 'er reeds van in de tiende eeuw. De Chineezen, al vroeg gedachte eilanden bevaarende, brachten dezelven , die onder de hitte van 't klimaat, in geen achting waren, van daar in hun land, en ontdekten de waarde van deeze Specerye. Zy verhandelden die, naderhand, aan de Spanjaarden en Portugeezen, welke de Nagelen in Europa overvoerden, en dezelven tot een hoogenprys vertierden aan de Engelfchen en Nederlanders. Toen Konipg Philips onze Natie en Engeland, in het ftuk van koophandel, geheel de wet wilde ftellen, namen de onzen het befluit, om zelv' Speceryën te gaan-haaien uit Oostindiën, en zy maakten zich, in 't voorst der zeventiende eeuwe, geheel meester van de Molukkifche Eilanden, en in 't byzonder van Mackjan of Machian, dat voor de moederplaats derNagelboomen gehouden werdt. Op Ambon, alwaar die door de Portugeezen in menigte geplant waren, heeft zich onze Natie, na dat dit eiland hun ontweldigt was, zedert wel het voornaamfte gevestigd, en, door Inlanders van alle de Molukkes aan zich te onderwerpen, is het onze Oostindifche Compagnie gelukt, de Engelfchen buiten dien handel te houden; inzonderheid door de Nagelboomen te vernielen op alle deeze eilanden, uitgenomen vier, te weeten Anbon, Omo, Anemo en Nasfelau, welke een genoegzaame veelheid, ja veel meer dan genoeg tot den Nagelhandel der gedachte Ed. Compagnie, in Europa, uitleveren. Te gemakkelyker kan men deeze Boomen uitgeroeid houden, om dat die op hunne groeiplaats zeer kiesch , zyn, wiilende niet tieren in de gebergten, maar al- , leen aan den omtrek en op een bekwaamen afftand van ■ het ftrand, daar zy geen aandoening hebben van de zee-lucht. Op de groote eilanden, Java, Bomeo, en j zelvs in dat gedeelte van Celebes, 't welk Makasfar ge- i noemd wordt, zyn wel de Plantfoenen overgebracht, doch zy droegen 'er geen Vrugt. Zo is dan de groei- , plaats van deeze Specery tot den Molukfen Archipel, beoosten Celebes, bepaald. De Nagelboom is te tellen onder de fierlykfte Boom. j gewasfen. Hy gelykt in Loof en Kroon naar den Lau. \ rist, doch wordt wel zo groot als een Beukeboom. Doorgaans verdeeld zich de Stam, vier of vyf voeten 1 boven den grond, in eenige dikke Takken; geevende 1 overal dunne Takjes uit, die met elkander eenepiera- j roiedswyze Kroon maaken. Het Hout is hard en de i KRUIDNAGELBOOM. 4193 Takken zyn taai. De Bladen komen in gedaante veel met de Laurierbladen overéén, doch zyn langer gedeeld, aan de kanten effen, geenzints gekarteld, aan de onderzyde geelachtig, aan de bovenzyde hoog groen, en zo glanzig, als of ze met Gom beftreeken waren. Dat zy fmal Ier zouden zyn dan de Laurierbladen, ge. lyk de meesten willen, blykt my niet. In de Mey komen aan deeze Boomen de jonge Bladen die roodachtig of licht bruin zyn, uit, en kort daar na openbaaren zich, aan de enden der dunne Takjes, trosfen van Bloemknoppen, die in de vierde maand de figuur hebben van Kruidnagelen, naamelyk naar boven allengs verbreedende en zich aldaar in vier punten verdeelende, waar tusfchen een rond Bolletje begreepen is. Dit Bolletje opent zich, en vertoond zeer kleine Bloemblaadjes, waar tusfchen een menigte van Meel. draadjes begreepen zyn; doch in anderen blyft het geflooten, en middelerwyl wordt de Nagel roodach. tig, het welk het kenmerk is om dezelven in te zamelen. Men ziet bier uit de reden der nederduitfche be. naaming van Nagel, in 't latyn Clavus; dewyl dit fchep. zei eenigermaate gelykt naar een houten nagel, dien de timmerlieden gebruiken, of naar een kort ftomp fpykertje. De Chineefche naam is Tenghio, waarvan de Maleijers en Molukkaanen Tsjenke gemaakt hebben, en de Javaanen Chanke; doch de rechte inlandfe naamen zyn Boa Lawan, Boengoe La-wan en Bugu Lawan, dat is eene Vrugt of Bloem die naar een fpyker gelykt. Men plagt in 't neerduitsch ook wel GroffelsNagelen te heeten, volgens den Franfchen naam Geroffles en Cloux de Gerofje, 't welk eene verbastering van Caryophyllus is. In 't engelsch noemt men. ze Claves, in 't fpaansch Clavo, in 't hoogduitsch gCurfc-fXa» gclcirt/ dat is Specery-Nagelen. Zonderling is 't, dat zich In deeze onvolmaakte fchepzels van de Vrugt des Booms deszelvs geheele Specery-achtigheid als geconcentreerd bevindt. De Kruidnagelen, immers, door vuur en door de zonnefchyn fterk gedroogd, leveren de kragtigfte Specery, nooglyk, die'er.in werelt bekend is, uit. Ik beloef van derzelver nuttigheid in de huishouding niet jreedvoerig te fpreeken. In de Indiën gebruikt men ze zeer weinig, om dat zy zo heet zyn, en fchynt lus deeze Specery meest ten dienfte van de gemaatig. le luchtftreeken des aardbodems gefchaapen. In klei ie veelheid geeven zy de fpyzen eenen aangenaamen ;eur en fmaak. Niet minder lekkerheid zetten zy de jedeftilleerde geesten of liqueuren by. In de Geneeskunde dienen zy, zo uit-als inwendig, tot hoofd-, aart- en maagfterking, mids men de grootheid der ;ifte tot een fcrupel op zyn hoogst bepaale. Meest sgter is de gedefinieerde of uitgeperfte Olie van deïelven in gebruik, die de Nagelen in heetheid nog meindig te boven gaat. Voorts komen zy in verfcheiden famengeftelde winkelmiddelen. De Kruidnagelen zyn niet het onderfte van de Vrugt, ;elyk fommigen zich verbeeld fchynen te hebben, naar de Kelk met het ingeflooten Zaad of eigentlyke iTrugtbeginzelzelv'. Rumphius, immers, merkt aan, lat 'er wel eenig verfchil is tusfchen de Nagelen, die >p Ambon groeijen; zynde fommigen wat grooter, mderen wat kleiner, en eenigen byna wit blyvende, lie men van 't wyfje meent te komen: doch hy zegt Pppp 3 uit-  4494 KRUIDNAGELEOOM, uit.lrnVkelyk , d.it nren verkeerdelyk de gewboni Kruidnagelen van da Moernagelen, als of die elk vat een byzonderen Boom, de eerften van het mannetje de avJeren van het wyfje kwamen, met Avicennj onderfcheidt, aangezien op alle regteNagelboomendee 23 fchepzels, indien men zeniet afplukt, de "Vrug ten worden, het welk de zogenaamde Moernagelet zyn. Na dat, naamelyk, de Nigelen, voorgemeld, hel Bioeizel, 'twelk by uirftek welriekende is, beftaande uit de 13'oemblaadjes en Meeldraadjes, afgeworpen hebben, dan openbaard zich in 't Kroontje van de Nagel een ringetje, en in dat ringetje of cirkeltje een klein week puntje zegt Rumphtu- : welk een en ande re ook in een Takje met Kruidnagelen en Bladen, dat de Heer Houttuyn in liqueur bewaard, en op onze Plaat XXXII. in Fig. 6. is afgebeeld, zeer duidelyk aantoond. 't Gezegde puntje is zekerlyk het topje yan den Styl en het ringetje misfehien het Honigbakje. Aan het zelvde Takje bevinden zich ook eenigen met ronde Bolletjes, hoedaanigen insgelyks voorkomen onder de gedroogde Nagelen. Dit Takje moet dan geplukt zyn in die ftaat, wanneer de Nagelen ter drooging tot Specery bekwaamst zyn. Van beiden één neemende, en dezelven in de langte doorfnydende, bevind men dat'er van binnen het Zaadbegwzel, onder aan dien Styl, in vervat is, en in het gezegde Bolletje de Bloem, zo dat deszelvs openingen fplyting de tweede Kelk moet maaken, die waarfchynlyk afvalt met de Bloem. Sommigen, is geloofbaar, zullen gedacht hebben, dat de gezegde Bolletjes de Zaaden waren, en uit dien hoofde-zullen de Kruidnagelen Hypocarpia zyn genoemd geweest, dat is voetjes van de Vrugt. Behalven de gewoone zyn 'er die men Konings-Nagelen noemt, in 't maleitsch Tfenke-Kadje, ïn 't latyn Caryophyllus Regius. De eenige reden dier benaaming is, dat zy by de Koningen en Vorsten der Indiaanen in ongemeene achting waren, wegens haare zeldzaam, heid. Men hadt 'er, naamelyk, maar één of twee Boomen, en wel op het voorgemelde eilandMackian, de moederplaatze der Kruidnagelen, van gezien, 't Verfchil der groeijing is groot, dewyl zich aan de enden der Takjes gefchubde Aairen in plaats van Nagelen, of met een foort van Nagelen daar tusfchen vervat, vertoonden; des men alleenlyk dezelven hieldt voor een misgewas of monftreus voortbrengzel, gelyk zich aan eenen Boom, op de Kust van Hitoe, in 't jaar 1693 vertoonde, die in plaats van Nagelen alleenlyk zulke gefchubde Aairen voortbracht, niet te min fterk van fmaak en reuk. Zou dit ook van den ouderdom dier Boomen afkomftig kunnen zyn? Hoe 't zy, men vindt 'er onder den naam van Caryophyllusfpicatus, die de Indiaanen Tshinka-Popoua heeten, by Piso gewag van gemaakt. De Indiaanen rygen deeze Aairen aan een touwetje, om ze wegens den aangenaamen reuk als ringen aan de armen te draagen. De Konings-Nagelen zyn in 't Werk van Weinmann, op Plaat N°. 325, zo veel uit de befchryving derzelven blykt, zeer wel vertoond. Men vindt in de Bladen, Schors, het Hout, de Wortels en Vrugten van den Ambonfchen Kruidnagel loom, ook wel eenige reuk, doch op ver na de kragt niet van de Kruidnagelen, Even 20 is het gelegen met KRUIPBOON. ! den Wilden Nagelboom, die voorkomt op alle de Spe1 cery-eiianden. Hy verfchilt in geftalte weinig van , den tammen of rechten Nagelboom, doch evenwel zo veel, dat men hem daar van kan onderfcheiden. Hy groeit wat hooger, doorgaans met een enkelen Stam opfchietende en heeft eeri breeder Kroon. De Bladen zyn grooter, en groeijen met paaren volmaakt in 't kruis, maar fcheef. Gewreeven zynde, hebben ze eene wilde Nagelreuk met eenige zuurte gemengd, waar aan zy kenbaar zyn. De fchepzeis Romen ook aan Kroontjes voort, maar veel minder in getal en hebben eenigermaate de figuur van Nagelen, doch zyn wel eens zo groot, met veel kleiner Hoofdje. De Bloem-en Vrugtmaaking verfchilt weinig, ende Vrugten zyn ook een foort van Moernagelen, maar met een Bolfter, die vleezig is en zuurachtig, gelyk de Wilde Jamboezen hebben. Deezen worden aan de vogelen tot fpyze overgelaaten, die naar dezelven, zowel als naar de rechte Moernagelen, zeer greetig zyn, en dus door middel van de Korrel of Zaaden, die zy met den afgang loozen, zo wel de -wilde als tamme Nagelboomen voortplanten. Sommigen willen, dat deeze -wilde door verbastering uit den tammen Nagelboom ontftaat, waar van Rumphius niet vreemd icheen te zyn. De rechte Kruidnagelen zyn wel eens met die van den Wilden Boom vervalscht geworden. Mooglyk zyn die Nagelboomen, welken men aan de vaste kust van Indiën, op Madagaskar en elders aantrefi, van dergelyken aart. Tt-n mtnften worden die, welke Plukenetius noemt Kruidnagelen van een flaau-we kracht van Malabar, met Blad en Bloem zeer groot, hier t'huis gebracht. Zie ook 't gene in ons Woordenboek, III. Deel, bladz. 1653 enz. van de Kruidnagelen is ge/egt. KRUIDNAGEL-GEWAS, zie MADREPOREN n. 26. KRUIDVERSTEEN1NGEN, ziePHYOLlTHEN. KRUID-WILG, zie WILGEN n. 16 KRUIK-DIERTJE, zie BASTAARD-POLYPEN n. 12. KRUIM van BROODSPONS, zie SPONSEN n. 8. KRU1NSCHEER1NG, zie GEORDENDE. KRUIPBOON in het latyn Glycine, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Diadeiphia of Dubbelbroederige Kruiden gerangfchikt; en waar van de Kenmerken zyn , eenen tweelippigen Kelk, buigende de Kiel met haare tip de Vlag achterover, heeft meest drievoudige Bladen veelal leggende en geenzints flingerende Stengen. Het bevat de volgende elf uitheemfche foorten. 1. Onderaardfche Kruipboon. Glycine fubterranea. Kruipboon, met drievoudige Wortelbladen, leggende bogtige Stengen en tweebloemige Steekje?-. Glycine Foliis tematis Radicalibus Rc. Linn. Syst Nat XII. Gen. 868. p. 484- Veg. XIII. p. 548. 'Phafeoloides Amer. procumbens Rc. Raj. Suppl. 437. Arachidna Phafeoloides Amer. Herm. C. 13. Glycine fubterranea. Linn. ' Dec.II. p. 37. T 19. ArachnisAfricana. Burm. Cap 22. De driebladigheid fchynt dit Gewas wel allermeest te onderfcheiden van de Aard-Eikels, hoewel het ook geenzins langwerpige maar ronde Zaadhuisjes heeft, meteen enkel Z'iad. Voor 't overige komt het, in manier van groeijing en in gebruik, met dezelven c* ver? •    KRUIPBOON. vereen. Het is een voortloopend Plantje , zonder Stengen , maar met Ranken , die langs den grond kruipen ende Bladfteelen uitgeeven, uit wier Oxe len zeer korte Steeltjes voortkomen, ieder met, twee geele Bloempjes. Zy buigen zich, na 't bloeijen, in de aarde, en aldaar groeit het Peultje, dat rond is, gelyk een Erwt, wordende onryp gekookt, en als Erwten, zo in Zuid,-Amerika als in de Westindiën, gegeeten. ' 2. Eenhuizige Kruipboon, Glycine monoika. Kruipboon, met drievoudige byna naakte Bladen, haairige Stengen, hangende Trosfen, de vrugtbaare Bloemen ongebladerd. Glycine Foliis tematis nudiusculis Rc. Phafeolus Amer. fupra R infra terram Fruttus edens. Boerh. Lugdbat. II />■ 28. Glycine Foliis tematis, Pedicellis bracteatis. Gron. Virg. 173. 77. 107. Deeze, die in Noord-Amerika op vogtige plaatzen tusfchen Heesters groeit, brengt zo wel onder als boven den grond Vrugten voort; gelyk een foort van Lathyrus , deswegens Amphicarpos gebynaamd. De Bloemen zyn, aan de Knietjes, by troppen dicht vergaard, wit van kleur, hebbende aan den voet een holrond bleek groen Schubbetje. Die vrugtbaar zyn, hebben, dat zonderling is, geen Bloemblaad. jes. 3. Driekwabbige Kruipboon. Glycine triloba. Kruipboon met drievoudige B'aden , de Blaadjes gekwabd, de Steng leggende en twee Bloempjes op een Steeltje; Gljcina Foliis tematis Foliolis lobatis Rc. Linn. Mant. 516. Dolichos trilobatus. Mant. 101. Dolichos trilobus. Burm. Flor Ind. p. 162. T. 50. ƒ. r. Phafeolus Maderaspatanus Rc. Pluk. Alm. 202. T. 120. ƒ. 7. R T214. ƒ. 3. Phafeolus Aconitifolius. Jacq. Obf, III. p. 2. T. 52. Hier heeft Linnjeus de Driekwabbige Dolkhos t'huis gebracht van den Heer N. L. Burmannus, en bier behooren de beide Afbeeldingen, door Plukenet gegeeven van een Boonplantje van Madras, dat de Zydblaadjes, zowel als 't middelde, driekwabbig heeft: 'twelk ik, zegt de Heer Houttuyn, in een dergelyk Plantje, weinig grooter dan de Zuuring-Klaver, «it Oostindiën door my ontvangen , insgelyks 'waarneem. Het is in de Afbeelding van gezegden Heer ook btykbaar. Die van de Akonietbladige Klimboon by Jacquin, door Linnjeus hier t'huis gebracht, ver. fchilt grootelyks in veele opzichten; zelvs daar in, dat dezelve eene windende Steng feheen te hebben, daar deeze langs den grond kruipt, hebbende de Akonietbladige bovendien, volgens gezegden Autheur, de Kenmerken van 't voorgaande Geflacht. Ook wa. ren de Steeltjes derzelve vyf-, niet tweebloemig, gelyk in de bepaaling deezer foort. 4. Javaanfche Kruipboon. Glycine Javanica. Kruipboon, met drievoudigeBladen, eenenpluizigen Steng, ruige Bloemfteeltjes en zeer kleine lancetvormige Blikjes. Glycine Foliis tematis, Caule villofo, Petiolis hirfutis-, BraUeis lanceoiatis minutis. Burm. Fl. Ind. Een windende Steng heeft deeze Oostindifche, die met omgeboogen geele Haairtjes bezet is, en Bladen als de Klimboonen. Op Bloemfteelen, zo lang als de Bladen, komen aan *t end dicht getropte langwerpige Aairen voort, van violette Bloemen. 5. Ruige Kruipboon. Glycine comofa. Kruipboon, met .drievoudige ruige Bladen en zydelïngfe Trosfen.. Giy. KRUIPBOON. 4495 cine Foliis tematis hirfutis, Racemis lateralibus. Gron. Virg II. 107. 6. Wollige Kruipboon. Glycine tomentofa. Kruipboon, met drievoudige wollige Bladen , zeer korie OxelTrosfen en tweezaadige Haauwjes. Glycine Foliis ternatis tomentofis, Racemis brevisfimis Rc. Gron, Virg. II. 106. Anonis Phafeoloides fcandens. Dill. Elth. 30. T. 2.6. ƒ. 29. 0. Dolichos pubefcens. Linn. Spec. Plant p. 1021. n. 17. Deeze beiden zyn klimmende Gewasfen, in Virginiën wild gevonden. Het laatfte komt fomtyds ook opftaande voor, en heeft in zyne Haauwen, twee of drie glimmende zwarte Zaaden. De Bloemen zyn geel. Het eerfte heeft blaauwe Bloemen , aan de Knietjes getropt en paarsch gevlakte Boontjes. De ruigachtige Dolichos zou, zo Linnjeus oirdeelt, eene verfcheidenheid van deeze foort kunnen zyn: want deszelvs Vlag is niet omgeboogen. 7. Stinkende Kruipboon. Glycine bituminofa. Kruipboon, met drievoudige Bladen , getroste Bloemen en ge. zwollen pluizige Haauwen. Glycine Foliis tematis, Floribus racemofis, Rc. Phafeolus Afric. hirfutus bituminofus Rc. Herm. Lugdbat. T. p. 492, Aan de Kaap der Goede Hoop valt deeze, die een windende hoekige ruige Steng heeft, met gladde eyronde Bladen, van onderen een weinig ruig, gefpitfte Stoppeltjes en geele geftreepte Bloemen, van buiten violet: de Zaadhuisjes ruig, rond en dik, gelyk die van Rammelkruid. 8. Rondhaairige Kruipboon. Glycine nummularia. Kruipboon, met drievoudige zeer ftompe Bladen, tweelingfe getroste Bloemen, en ongefteelde, byna fchyfronde , famengedrukte Haauwen. Glycine Foliis tematis ebtufisfimis , Racemis Floribus geminis, Legumin. fesfilibus, fuborbiculatis compresfis. Linn. Mant. 571. In Oostindiën, zegt Linnjeus, groeit deeze zonderlinge foort, die niet alleen de enkelde Blaadjes rond heeft, maar ook de Zaadhuisjes, van grootte als het Zaad van Lupinen , bevattende een enkel Zaadboontje. Zy heeft eenekruidige, windende, gehoekte, ruigachtige Steng. 9. Vmbladige Kruipboon. Glycine Apios. Kruipboon, met oneffen gevinde Bladen , de Vinblaadjes eyrond. lancetvormig, en zeven in getal. Glycine Foliis imptsri-pinnatis ovato-lanceolatis Rc. Linn. Hort. Upf. 227. Glycine Rad. tuberofa. Hort. Cliffort. 365. Gron. Virg. 107. Roy. Lugdb. 391. Apios Americana. Corn Cauad. 200. T. 201. Stiss. Bot. T.p. 29. Aflragalus peren. Spie. Amer. fcand. Radice tuberofa. Moris. Hifl. II. p. 102. S. 2. T. 9. ƒ• 1. 10. Heesterige Kruipboon. Glycine frutefcens. Kruipboon, met oneffen gevinde Bladen en eene heesterige Steng. Glycine Foliis impari-pinnatis, Caule perenni. Linn. Hort. Cliffort. 361. Roy. Lugdb. 391. Phafeoloides frutefcens Caroliniana Rc. Hort. Angl. 55. T. 15. Deeze, in Noord-Amerika gevonden, komen elkander zeer naby, en de geftalte verfchilt aanmerkelyk van die der voorgaanden; gelykende naar de Aflragalus. De Bloem onderfcheidt ze daar van, inzonder. heid door eene liniaale zeer zeisfenvormige Kiel, en is donker paarsch of blaauw: het Zaadhuisje tweehokkig. 11. Enkelbladige Kruipboon. Glycine Monophylla. Kruip. ~mn,..met enkelde hartvormige Bladen, en eene suig-  449< KRUIP-WINDE. achtige driekantige Steng. Glycins Foliis fimpl. cordo tis, Caule pubefcente triquetro. Linn. Mant. ioi. Crota laria Alferina. Berg. Cap 194.. Lens Elatines Folio fin gulari, minor, pilofa, Floribus luteis, e Maderespatan Pluk. Amalth. 131. T. 254, ƒ. 8. Uit den bynaam, dien de Heer Bergius aan zyn hier aangehaalde Crotalaria gegeeven heeft, zou mei denken dat de Bladen van dit Kaapfe Plantje naar he Mans Oor zweemden, en dan zou de Glycine monophyl los van den Heer Burmannus Rotten-Oor genaamd, var Koromandel, daar toe behooren kunnen; maar BergI' us zegt, dat de Bladen van de zyne ftomp hartvormig met een puntje zyn. Die van Plukenet, hoewel van Madras afkomftig, geiykt ook naar de gezegde Oostindifche het allerminfte niet: maar de zeer kleine Amerikaanfche Klimboom van Commelyn, fchynt als de eene met de andere te verbinden. Phafeolus minimus Amer. perennis Flore luteo, Fol, Afari lanuginofis folitariis. Comm. Hort. I. p. 49. T. 2j. De Kaapfche heeft, volgens Linnjeus, Stengen van twee voeten, volgens Bergius uitermaate lang, draadachtig dun, driekantig, gehaaird, neerleggende: de Bladen hartvormig, wederzyds ruigachtig. Zydraagt inde Oxelen eenzaame Bloemfteeltjes, éénbloemig, met violetkleurige Bloemen, in een byna driedeelig omwindzel. Het Vrugtbeginzel is langwerpig en pluizig. KRUIPENDE KLAVER, zie KLAVER n. 12. KRUIPENDE KLAVERZUURING , zie KLAVERZUURING n. 14. KRUIPEND GANSERIK. zie GANSERIK n. 24. KRUIPKOORN, zie TARW-GRAS n. 10. KRUIP-KORALLYN, zie KORALLYNEN n. 3S. KRUIP-WINDE in het latyn Evolvulus, is de naam van een Planten-Geflacht, welke van de Winde verfchilt, door eene raderachtige vyfdeelige, niet klokvormige maar platte Bloem , die eenen vyfbladigen Kelk heeft. Hst Zaadhuisje is driehokkig en bevat enkelde Zaaden. De meeste foorten, die vyf in getal zyn, en alle in Oost- en Westindiën te huis hooren , kruipen of leggen op den grond. 1. Rondbladige Kruip-Winde. Evolvulus nummularius. Kruip-Winde, met rondachtige Bladen, een kruipende Steng en ongefteelde Bloemen. Evolvulus Foliis fubrotundis Rc. Linn. Syst. Nat XII. Gen. 382. p. 222. Veg. XIII Gen. 385. p. 247. Convolvulus nummularius. Spec. Plant. I. p. 257. Convolvulus minor repens, Nummularia folio Sloan. Jam. 58. Hifi. I. p. 157. T. 99,/. 2. Convolvulus herbaceus repens Rc. Brown. Jam. 153. Dee,;e vindt men op Jamaika en op Barbados, volgens Sloans, hebbende blaauwe Bloemen. Zy heeft 1 enkelde Bloemen in de Oxelen, volgens Browne, < en is van beiden tot de Winden betrokken geweest. 1 2. Bengaalfche Kruip-Winde. Evolvulus Gangeticus. I Kruip-Winde, met ftomp hartvormige, gefpitfte, plui- c zige, gedeelde Bladen, verfpreide Stengen en één- a bloemige Steetjes. Evolvulus Foliis cordatis obtufis Rc. p Linn. Amoen. Acad. IV. p- 300. Bukm. Flor. Ind. 76. d In Indiën komt deeze voor, die leggende takkige h Stengen heeft van twee voeten lang, en hartvormige b Bladen, dikwils breeder dan een duim, domp met zi een puntje. De jonge Bladen en Bloemen zyn zeer ri ruig. w 3. Muurachtige Kruip-Winde. Evolvulus alfinoides. Kruip- d« KRUIS. - Wmde, met ftomp hartvormige, gehaairde, gedeelde • Bladen, verfpreide Stengen en driebloemige Bloemfteeltjes. Evolvulus Foliis obcordatis obtufis &c. Linn. , Flor. Zeyl. 76. Convolvulus Foliis ovatis obtufis, Caule ftliformi Linn. Hort. Cnff 6&. Anagaüis hirfuta minor i Rc. Burm. Zeyl. p. n. T. 6. f. 1. R T. 9 f 1 yis. 1 tum-Claudi. Hort. Malab. XI. p. 131. T. 6\. Convolvuli : minima fpecies Bm.agarica Rc. Pluk, Alm. 116. T. o. ■ f. 1. Burm. Fl. Ind. 77. 1 Volgens Commelyn heet deeze Vifium-Claudi, od . Malabar. Hy i.oemt ze Kleine Indifche Winde met Bladen van Muur en roodachtige paarfche Bloemen Hier behoort de zeer kleine Winde van Bisnagar bv Plusenet afgebeeld. De Heer Burmannus heeft een dergelyke ontvangen van Koromandel. Twee ruige Ceylonfche Gewasjes, door den zelvden in afbeel. ding gebracht, zyn tot deeze foort beirokken. Zy zyn leggende of kruipende, en hebben de gedaante byna van Muur. ■4. Vlaschbladige Kruip-Winde. Evolvulus linifolius. Kruip-Winde, met lancetvormige haairige ongedeelde Bladen, regtopftaande Stengen, en lange drieblcemige Bloemfteeltjes. Evolvulus Foliis lanceoiatis villofis Rc. Linn. Amoen. Acad. IV p. 306. N. 122. Convolvulus lurbaceus ereüus Rc. Brown. Jam. 152. T. 10, f. 2. Met lange zeer dunne Bloemfteeltjes, die twee Blikjes hebben, en fmalle Bladen, komt deeze, volgens Browne, op Jamaika voor. 5. Drietandige Kruip-Winde. Evolvulus tridentatus. Kruip-Winde, met liniaal wigvormige, dnepuntige' aan den verbreeden grondfteun getande Bladen en éénbloemige Bloemfteelen. Evolvulus Foliis lineari-cuneiformibus tricuspidatis Rc. Convolvulus minor procumbens, Acetofella foliis Rc. Pluk. Mant. 117. T. 167. ƒ. 5. Sendera Claudi. Hort. Mal. XII. p. 133. T. 65'. Convolvulus Indicus barbatus minor Rc. Pluk. Alm. 117. T. 276. f. 5. Burm. Flor. Lid. p. 77. T. 16. f. 3. Zeer aartige Blaasjes heett deeze foort, in Oostindiën groeijende, en door den Heer N. L. Burmannus in Plaat gebracht. Zy fchynt ook een kruipend Plantje te-zyn, van weinig hoogte doch met windende Stengetjes. Door den Heer N. L. Burmannus zyn nog twee foorten van dit Geflacht, wier eene uitgerande hartvormige, de andere klyfachtige Blaadjes heeft, uit Oostindiën afkomftig , befchreeven en in afbeelding /ertoond, in zyne Flor. Ind. Tab. 30. f.1,2. KRUIS in het latyn Crux , is de naam van een verktuig, dat by de Romeinen en andere oude Vol. eren tot eene fmertelyke doodftraf verftrekte. Crero noemt die ftraf crudelisfimum, teterrimumque; ook eroirdeelde men 'er niemant toe dan flaaven en waaddoenders uit de heffe des volks. Hierom is het ok dat Kruis hetekend wordt onder de naamen van rbor infelix , infame lignum , cruciatus fervilis. Men laatfte die gewoonlyk langs de groote wegen , op at het voorbeeld van die genen welke 'er aan ge. echt waren, zo veel te grooter indruk op de voorgangers mogt maaken: quoties noxios crucifigimus, !gt Quintiliaan, celeberrima eliguntur via, ubi plumi intueri, plurimi commoveri hoe metu posfint. De ge. oone Kruisfen waren niet zeer hoog, dewyl de misïdigers die zelv' moesten draagen, dat de honden * en  .. KRUIS. en wolken de gekruifigden konden bereiken, öm die te verflinden, dat zy op het Kruis uitgeftrekt zynde, zich van de aanfchouwers konden doen verftaan, en dar deezen gemakkeiyk het opfchrift dat boven hun hoofd gefteld was, konden leezen. In fommige gevallen, maakte men die zeer hoog, zo als dat waar aan dat mensch gehecht wierd , waar van Justinus fpreekt: cum ornatu fuo in altisjimam crucem, in confpeüu urbis, fuffigi jusfit. Eenigen wierden 'er by de beenen aan vast genageld, het hoofd naar beneden: Capite quidem converfos, in terram fufpendere, zegt Seheka: anderen wierden 'er fchuins of zydelings aan vastgehecht, zo als Plutarchus verhaalt: Cutem vivo detrahi, corpus quidem obliquum, jacensque tribus cru ■ cibus infigi. Deeze ftrafoeffening was reeds te Romen by deszelvs ftichting in gebruik, dewyl men onder Tullus een Kruis vervaardigde, om 'er Horatius die zyne zuster gedood had, aan te hechten; fchoon Cicero 'er de uitvinding van aan Tarquinus den trot. fchen gebynaamd , toefchryft: Jed ne Romuli qnid'm auz Numz. fed Tarquini fuperbisfimi ac crudelisjimi, ifla funt cruciatus carmina: Caput obnubito, arbori infelicifuspendito. Hoe het hier ook mede gelegen zy, is het ten minften zeker, dat men reeds by den aanvang van het Gemeenebest, het gebruik der Kruis/en kende, en dat die ftraf voor de flaaven was bepaald , niet voor allerlei foort van misdaaden, maar voor alle famenzweeringen tegen zyn's meesters leeven; wanneer hy zyn meester verraaden of valfchelyk befchuldigd had: Servi quicunque dominos detulerant, zegt Herodiakus , in crucem funt aüi: wanneer hy weggeloopen was , cruce dignisf.mi fugitivi, zegt Valerius Maximus; het is om de zelvde reden, dat Scipio 'er de romeinfche overloopers aan liet vast nagelen : tanquam patria fugitivos crucibus affixit. Men verwees tot de zelvde ftraf het fnoodfte geboefte, die zich aan moord, roof of (lichten van brand hadden fchuldig gemaakt. Een vertoornd overwinnaar deed ook wel de vyandelyke gevangenen de Kruisjlraf ondergaan , zo als Alexander handelde met de Tyriers: duo millio Tyriorum capta crucifixit, zegt Quintus Curtius. Men hadt verfcheidene foort van Kruis/en; als i. Crux [implex, beftaande uit een' enkelde paal waar aan den misdaadiger wierdt vastgemaakt, en deeze manier wierdt affixio genaamd. Wanneer de paal door het lighaam van den ftraffchuldigen wierdt gedreeven, was het infixio: alii per obfcana fiipitem egerunt, zegt Seneka: dit is het gene men empaleeren noemt. 2. Crux compaiïa beftond uit twee ftukken hout op drie byzondere wyzen famengefteld, waar van de eer. fte decusfata genaamd, de houten fchuins over malkanderen lagen, in de gedaante van de letter X, welke volgens Isidorus, & in figura crucem, & in numero decem demonftrat. De tweede famenftelling, die men commisfa noemde, beftond dat 'er een dwarshout boven op geplaatst was, in de gedaante van eenen T: ipfa enim littera Gracorum tau, zegt Tertullianus , nojlra autem T, fpecies crucis. Eindelyk was de derde manier om het kruis famen te ftellen, en die inmisfa genoemd wierdt, aan dezelve die gedaante te geeven, welke ze by ons heeft. Sommige Geleerden beweeren, hoewel zonder genoegzaamen grond, dat deeze ftraf ook by de oude Hebreön in gebruik is geweest: want, vooreerst kan XIII. Deel. KRUIS. 44C.7 zulks uit de fchriften der Rabbynen niet beweezen worden; en ten tweeden dat de Zaligmaaker gekruist is. bewyst niets, om reden, dat zulks is gefchied door de Romeinfche Soldaaten op bevel van den Stad. houder. Wanneer iemant tot de kruisjlraf verweezen was, wierdt by alvoorens aan eenen paal gebonden zynde gegeesielt, en dan was hy genoodzaakt om zelv'zyn Kruis naar de gerechtplaats te fleepen. Voorts wierdt hy aan t Kruis gehecht, wanneer het zelve opgerecht was ofwel 'er op uitgeftrekt en dus daar mede op geheven. Ingeval Ie het lighaam zwaarder was dan dat hem de armen zouden kunnen draagen, wierdt hy behalven de nagelen, nog met touwen vastgebonden: dan zag men het bloed met droppels uit de wonden vloeijen, het welk eene langzaame en allerfmertelykfte dood te wege bracht: weshalven Pilatus verwonderd was, dat Jesus na overluid geroepen te hebben, zo fchielyk den geest had gegeeven. Uit eerbied voor het Kruis van den Zaligmaaker, verbood Constantyn de Kruisflraf door het gantfche Romeinfche gebied: fupplicium Crucis, zegt Cassiodorus, quod primitus erat apud Romanos in ufu, lege prohibuit; en ze. dert die tyd vindt men niet dat deeze ftraf is uitgeoeffend. Daar nu de Christenen door het Kruis een zo groot heil hebben verworven, zo is het ook in groote achting gehouden. Den zo even genoemden Keizer Constantyn liet het op zyne vaandels en banieren, ja op de wapenen van zyn krygsvolk plaatzen. Vervolgens maakte men by alle geiegenheden het teken van het Kruis, wanneer het volk gezegend, of'er iets ingewyd wierdt. Ook begost men houten Kruisfen langs de wegen op te richten, kruisjes op de kleederen te naaijen enz. Zodaanige plaats daar een Kruis ftond, hield men voor een vryplaats zonder dat iemant, die derwaarts gevloden was, mogt befchadigd of gevat worden. By de inwyding van een Kerk, behoorde onder de voornaamfte plechtigheden dat "er een Kiuis in wierdt geplaatst. Dergelyk een recht, by de Gr ie. ken Sra»/i«Ti(n«, genaamd, hadt ieder een niet. Eene Bisfchop vermogt het niet buiten zyne parochie te doen, maar een Patriarch overal. Voornaame Geestelyken lieten zich, ergens komende, een Kruis voor. draagen. In tyd van nood en kommer, ging men by wyze van procesfie, en droeg Kruisfen op den rug. Men fchilderde Kruisfen op de buizen, in de waan zynde, dat zuiks tot een behoedmiddel voor alle ongevallen verftrekre. Die eenen brief of testament on. dertekende, plaatfte een Kruis by zyn naam, en die niet fchryven kon, moest evenwel een Kruis maaken; en ingevalle iemant daar omtrent trouwloos bevonden wierdt, moest hy eene zwaare ftraf ondergaan. Het Crucis judicium beftond, wanneer iemant van eenen misdaad befchuldigd zynde, hy tot een opgericht Kruis naderde, zyne armen zodaanig uitft'ekte, dat die mede een Kruis vertoonden: zulks gefchiedde op zekere daar toe bepaalde uuren, wanneer ook by die gelegenheid eenige gebeden uitgefproken wierden: was nu den genen die dit zo genaamde ordel onderging, onfchuldig, dan bleef hy onbeweeglyk ftaan, doch vond het tegendeel plaats, dan ftrafte God hem op ftaande voet, dat hy neder viel. ——— Wanneer in DuitscMand eene plaats met Stadsrechten pleeg voorQqqq zie»  4493 KRUISBLAD. zien te worden, wierdt 'er een Kruis opgerecht, ei zulks vondt mede plaats, ten aanzien van kerkhoven gerechtsplaatzen , grensfcheidingen enz. Zie ooi du Cange Glos/ar. in Voce Crux Rc. KRUISBESSEN, zie BESSENBOOM n. 4, | en 6.' KRUISBLAD in het latyn Crucianella, is de naan van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Tetran dria of Viermannige Kruiden gerangfchikt. 1 D< byzondere Kenmerken aan dit Geflacht eigen, zyn. dat de Bloem niet vlak is noch klokvormig, maai trechterachtig met een dun Pypje, den Rand genageld hebbende en den Kelk tweebladig, leevererde twee liniaale Zaadjes uit. Zes foorten meest Europifche Kruiden, teld men in dit Geflacht, als volgt. -.1. Smalbladig Kruisblad. Crucianella anguflifolia. Kruisblad, dat zich oprecht, met zes liniaale Blaadjes en geaairde Bloemen. Crucianella ereüa Foliis fenis liniaribus, Floribus fpicatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen 120". p. 119. Veg. XIII. p. 128. Hort. Upf. Sauv. Monfp. 68. Ger. Prov 229. Gar. Aix. 413. Linn. Hort. Cliff. 32. Rubia anguflifolia fpicata. C. Bauh. Pin. 334. Prodr. 145- Baer. Icon. 550. Tot deeze behoord de fmalbladige geaairde Krappe van C. Bauhinus , die by Montpellier in Languedok gemeen is , hoewel men ze ook vindt in de zuide Jyke deelen van Provence en elders. Barrelier geeft van deeze, zo wel ais van de volgende, eene afbeelding onder de zeldzaame Planten, in Frankryk, Spanjen en Italiè'n waargenomen. De Stengetjes van 't Gewas zyn fterswyze omringd met haairachtig dunne Blaadjes aan ieder Knoop, daar nieuwe Takjes voortkomen, en loopen in lange.dunne armen uit, die uit kleine fpitfe Blaadjes beftaan, bevattende na de Bloem het Zaad. 2. Breedbladig Kruisblad. Crucianella latifolia. KruisHad, dat nederhurkt, met vier lancetvormige Blaadjes en geaairde Bloemen. Crucianella procumbens, Foliis quaternis Rc. Linn. Hort. Upf. Rubia latifolia fpicata. C. Bauh. Pin. 334. Barr. Icon. 549, Dit verfchilt dus weezentlyk van 't voorgaande, hoewel 't zich ook fomtyds oprecht. Het komt op de zelvde plaatzen en by het andere voor. 3. Egyptisch Kruisblad. Crucianella Mgyptiaca. Kruisblad, met viervoudige byna liniaale Blaadjes en ge.-aairde vyfdeelige Bloemen. Crucianella Foliis quaternis fublinealibus Rc. Linn. Mant. 38. - Deeze in Egypten groeijende, heeft Stengetjes van ' een handpalm noog, met Blaadjes van verfchillende figuur, onder breed, opwaards verfmallende, allen in *t kruis of kruislings geplaatst. De Aairen zyn los- : fer, beftaande uit lancetvormige Blikjes, de Bloemp 1 jes uitermaaten klein. Het wordt jaarlyks uit Zaad voortgeteeld. £ 4. Uitgebreid Kruisblad. Crucianella patula. Kruisblad, 1 dat zich uitbreid, met zes Blaadjes en verfpreide I Bloemen. Crucianella diffufa, Foliis fenis, Floribus f par- z jts. Linn. Amoen. Acad. III. 401. Loeffl. Itin. 68. n In Spanjen is deeze foort gevondsn door Loeffling. Zy heeft Oxel-Bloemen, aan eigen gegaffelde twee- 11 bladig gebladerde Takjes. De Bloempjes zyn geel. 2 yyfdeelig en geflooten. Hy nam waar, dat in het c, bloetjend Plantje de Blaadjes niet uitgebreid, maar regt opftaande en zagt zyo. Ger. Prov. 229. Rubeola lateriore folio. Tourisf! Injl'. 130. Rubia marina flrigofior flore rubello. Barr. Icon. 355- Rubia maritima. C. Bauh. Pin. 334. Rubia marina Narbonen urn. Lor. Iran. v..u:„ . j —--- ■- ( »• ..vul/in manna, uvu. KRUISBLOEM. t 5- Zeekants Kruisblad. Crucianella maritima. Kruisblad , dat nedergehurkt is, met heefterachtige Stengetjes, vier : fpttfe Blaadjes en gepaarde vyfdeelige Bloempjes. Crucianellaprocumbens fuffrulicofa Rc. Gouan. Monfp. 68. ; Ger. Prov. 229. Rubeola lateriore folio. Tourisf. Infi. 130. Rubia marina flrigofior flore rubello. Barr. Icon. : 355- Rubia maritima. C. Bauh. Pin. 334. Rubia mari• na Narbonenfum. Lob. Icon. 799. Rubia marim% DoD. 1 Pempt. 357, Clus. Hip. 463. Aan de oevers van de Middellandfche Zee, zo in Spanjen ais in Frankryk groeit deeze, die deswegens Zeekants- of Zee-Krappe van Clusius genoemd wordt. Men heeft de Afbeelding daar van by hem en anderen, liet Kruid heeft Stengen van een handpalm en fomtyds een voet hoog, die hard, knoopig en houtis zyn, met vier ftyve, witachtige Blaadjes aan ieder Knietje digter aan de enden der Takjes, die met de daar tusfchen groeijende Bloempjes zich Aairswyze vertoonen. Zy zyn in vyven verdeeld en hebben vyf Meeldraadjes. By avond gaan zy open en verfpreÜ den des nagts eenen aangenaamen geur. 6. Montpelliers Kruisblad. Crucianella' Monfpeliana. Kruisblad, dat nederhurkt, met fpitfe Blaadj'es, die aan de Steng breeder, en vier-, aan de Takken fmal en byna vyfvoudig zyn; de Bloemen geaaird. Crucianella procumbens Foliis acutis Rc. Crucianella repens Folm fenis, Spicis longis. Sauv. Monfp. 225. Gouan. Monjp. 68. Rubia fpicata repens. Magn. Monfp. 22 KRUISBLOEM. O- Siberifche Kruisbloem. Polygala Siberica. Kruisbloem met gekamde Bloemen, een naakt zydelings Trosje kruidige Stengetjes en lancetvormige Bladen. Polyga la Floribus criflatis, Racemo laterali nudo Rc. Polygal multicaulis. Amm. Ruth N. 43, 44, 45. Deeze beiden, waar van de eerlte in de Westindiën op Jamaika, de andere in Siberiën groeit, gelyket zeer naar malkander en de laatlte inzonderheid naai de gemelde Japanfche foort; te meer, om dat de on derfte Bladen rondachtig worden gezegd te zyn. Mer vindt aldaar, behalven het Gemeene Kruisbloem, dai ook overvloedig in Rusland, en zelvs op Tsland groeit, nog meer verfcheidenheden, die meer of min daai van afwyken in geftalte en in het Loof. 10. Geklikte Kruisbloem. Polygala braüeolata. Kruis bloem, met gekamde .getroste Bloemen, driebladige Blikjes, de Bladen fmal lancetvormig, de Steng heesterachtig'. Polygala Floribus criflatis recemofis, Braüeis triphyllis, Foliis lineari lanceoiatis, Caule fruticofo. Befg. Cap 182. Buxb. Cent III p. 41. T. 71. Linn, Amoen. Acad. II. p. 137. Polygala Africana glabra Rc. Pi.uk. Alm. 300". T. 53 ƒ. 2. Polygala frutescens anguflifolia ramofa. Raj; Suppl: 640. 0. Polygala Foliis lineari-fubulatis. Linn. Hort. Cliffort. 3.53. y. Polygala Foliis fubulatis i". Polygala Foliis linearibus obtufis fcabris. Amoen. Acad. ut fupra. Burm. Afr. 202, 2,03, 204. T. 13. f. 2» 3, 4- Verfcheide Kaapfe Gewasfen, die in de figuur der Bladen, welke of geheel liniaal, of lancetvormig, of elsvormig zyn, en tevens een weinig in geftalte verfchillen, door den Hoogleeraar J. J. Burmannus op ééne Plaat afgebeeld, zyn hier t'huis gebracht. De zeiven komen in Gewas, meer of min, met de Europifche Polygala overéén. De Heer Bergius befchryft *er een, dat zyn Ed. meent de Afrikaanfche Polygala met Vlaschbladen, van Oldenland, te zyn, komende overéén met de Heefterachtige , die lange fmalle Blaadjes en een groote paarfche Bloem heeft, van gezegden Hoogleeraar. De Steng daar van is heesterachtig en verdeeld zich in lange, gladde, ronde Takken,, bezet met veele fpitfe Bladen, van twee duimen lang. Hier aan komt een langwerpige Tros, van drievoudige Blikjes, omvattende een Kelk, die twee zeer groote Bladen zydewaards, en een Blaadje heeft boven de vlinderachtige Bloem. Hier van is de Kiel helmachtig hol, gehaaird; de Vleugels ruitachtig o. vaal, fpits en groot: de Vlag uit twee Wiekjes beftaande. Voorts hangt, aan den Kiel, een driedeehg, penfeelachtig getakt ftuk, dat de Bloem weez-entlyfc onregelmaatig maakt, gelyk Tourneeort die der Molygalas aanmerkte te zyn. 11.. Gekroonde Kruisbloem. Polygala umbellata. Kruis. Maem-, met gekamde byna gekroonds Bloemen, de Bladen liniaal en een weinig gehaaird. Polygala Flo- , tibus criflatis Carina lunulata, Foliis linearibus fubciliatis tdfhl^"}. 27539yP^Sa'a F«'iis Mo!lgis acutis. Burm. \ Dit is een Kaapsch Heeftertje, een fpan hoog, dat ' de- Bloemen aan 't end der, Takjes in menigte, ais in ; 1.2, Myrtebladige Kruisbloem. PolygalaMyrtifolia. Kruis- \ JLel hebben.,., da Steng, heefterachtig, de Bladen ianfc \ '«* s rsp > (> ' - KRUISBLOEM. > werpig ftomp en effen. Polygala Floribus criflatis Cari- > na lunulata, Caule fruticofo, Foliis leevibus oblongis ebtu; ■>"', LlfN- t*men- ^cad II. p 138. Hort. Cliff 353, « Polygala arborea myrtifolia. Floribus albis intus pwpereis. Commel. Hort.I. p. 87. T. 46. Raj. Suppl. 640. Po, lygalaarborea Myrtilli fubrotundis foliis, Frutl. magno Tor\ dyln PLUk. Mant. 153. T. 437. ƒ. 4. Polygafc fmes. csns Rc. Burman. Afr. 200. T. 73. ƒ. 1. Deeze maakt de Heefterachtige Polygala, met langwerp.ge gladde Bladen en eene paarfche Bloem van den Hoogleeraar J. Burmannus, uit. Dezelve wa3 in de Hortus Medicus, te Amfleldam, een mans langte hooggegroeid, met eene regte, ruuwe, bruine Steng, die enkelde, ronde, groene Takken van een voet lang uitgeeft, welke zich in Bloemtakjes verdeelen, met Bloemen als in de overigen van dit Geflacht, maar zeer groot, paarsch van kleur, en aanzieniyk. t Gewas is mede van de Kaap afkomftig. 13. PaarbladigeKruisbloem. Polygala oppofitifolia. Kruis, bloem , met gekamde Bloemen , een heefterachtige Steng, de Bladen gepaard, eyrond en fpits, Polygala Floribus criflatis, Caule fruticofo , Foliis oppofitis ovatis acutis. Linn. Mant. 259. Polygala fruticofa.-Berg. Cap. Dit is een Kaapsch Heeftergewas van twee voeten hoog, de Kelkbladen hartvormig rood en groot hebbende. De Heefterachtige van Bergius wordt hier t'huis gebracht. 14. Gedoornde Kruisbloem. Polygala fpinofa. Kruisbloem, met gekamde zydelingfe Bloemen, de Stera heefterachtig gedoornd; de Bladen ovaal gefpitst. Polygala Floribus criflatis lateralibus, Caule fpinofo fruticofo Foliis ovalibus mucronatis. Linn. Mant. 437. Amoen-. Acad. II p. 141. Dit is een Kaapsch Heeftertje met hoekige Takken, die ineen Doorn uitloopen, hebbende kleine Blaadjes als van Huislook, glad, effenrandig, verfpreid, en byna ongefteeld, aan den tip een weinig gefpitst. De Bloemen komen in de Oxelen ongefteeld, witachtig, enkeld of twee by elkander voort, en de Vrutt is een eetbaare Belieg 15. Theeachtige Kruisbloem. Polygala theezans. Kruisbloem^, met ongebaarde Bloemen, elk op een Steeltjeeen heefterachtige Steng en overhoekfe lancetvormige Bladen. Polygala Floribus imberbibus, Pedunculis uniftoris , Caule fruticofo , Foliis alternis lanceoiatis. Linn. Mant. 260. Burm. Ind. 154. Polygala frutescens Laveniulcs folio viridi, Flore coeruleo. Burm. Zeyl 195 r. 8' Deeze is by den naam van Heefterachtig Pokgala', met Lavendelbladen die groen zyn en eene blaauwe Bloem door den Hoogleeraar J. Burmannus voor» jefteld onder de Ceylonfche Piantgewasfen.. Zy heeft it byzonders, dat de Takken van de Steng af tot aan le Bladen wit, en verder groen zyn, zo gedachte rloogleeraar aanmerkt.. De. Heer N. L. Burmannus regt, dat een dergelyk Gewas van Java isigezondea >nder den naam van Japanfche Basterd-Thee. 16. Palmbladige Kruisbloem. Polygala Petuea. Kruisbloem, met ongebaarde zydelingfe enkelde Bloemenv le Steng boomachtig , de Bladen ftomp , gefteeld Po. igala Floribus imberbibus lateralibus folitariis, Caule'arboeo, Foliis obtufis petiolatis. Linn. Amoen. Acad. II. p40. Pcenea arborefcens Buxi< folio ■ afpero. Plum. Ic. -4-f- i. Bes-  KRUISBLOEM. ' Deeze is, onder den naam van Boomachtige Pentea, met ruuwe Blaadjes als van Palm, door Plumier af. gebeeld. De Zaadhuisjes en het Zaad doen blyken, dat dezelve hier behoord. De groeiplaats is in ZuidAmerika. ij. Verfchillende Kruisbloem. Polygala diverfifolia. Kruisbloem, met ongebaarde getroste Bloemen; eenen boomachtigen Steng, de oudfte Bladen langwerpig ovaal, de jongfte ovaalachtig. Polygala Floribus imberbibus racemofis ; Caule arboreo, Foliis fenioribus oblonge ovatis, recentibus fubovatis. Linn. Amoen. Acad II p. 140. Hort. Cliff 353. Polygala fiuticofa Foliis glabris ovatis Rc. Brown. Jam. 287. T. $. f. 3- Door Browne, die dit Gewas Heefterachtige Polygala, met gladde eyronde Bladen, rondachtige uitge. rande Zaadhuisjes en kleinere Iosfe trosfen in de Oxelen noemt, was het zelve op Jamaika waargenomen. Het behoord derhalven, gelyk de voorgaande, tot de Amerikaan fche Planten. 18 Kleinbladige Kruisbloem. Polygala microphylla. Kruisbloem, met ongebaarde getroste Bloemen, heesterachtise Stengen, en zeer kleine ovaale Bladen. Polygala Floribus imberbibus racemofis, Caulibus fruticofis, Foliis minutisfimis ellipticis, Polygala Lufitanica frutefcens magno flore, Foliis minimis. Tournf. Infi. 175. Deeze, in Portugal door Tournefort gevonden, groeit ook in Spanjen. Zy heeft heefterachtige Stengen als Roedjes, een voet lang, groen, getand door de voetjes der afgevallene Bladen,. die allen zeer klein, elsvormig of ovaal zyn, zonder Steeltjes, met korte endelingfe Trosjes van taamelyk groote Bloemen. 19. Chineefche Kruisbloem. Polygala Chinenfts Kruis bloem, met ongebaarde aairswyie Oxelbloemen, de Stengen heesterachtigde Bladen ovaal. Polygala Floribus imberbibus fpicatis axillaribus , Caulibus fujfruticofis , Foliis ovalibus. Polygala arborea Rc. Brown. Jam 287. Hier is de Boomachtige Polygala van Browne t'huis gebracht, en volgens den bynaam, zal de groeiplaats ook in China zyn. 't Gewas heeft leggende houtige Stengen, vaneen voetlang, van grootte als het ui terfte duimlid, ftomp met een puntje. Het geeft wei nig zydeiingfe Takken en Aairen, die groen zyn, dikwils langer dan de Bladen. De Vrugt beftaat uit twee platte'Haauwtjes. 20. Oostenrykfche Kruisbloem. Polygala Chamabuxus. Kruisbloem-, met ongebaarde verfpreide Bloemen , de Kiel rond getipt, de Steng heerte'-achrig, de Bladen lancetvormig. Polygala Floribus imberbibus fparfts, Carina Apice fubrotundo, Caule fruticofo. Foliis lanceoiatis, Linn. Amoen. Acad. II. p. 140. Jacq. Vind. 126. Chamabuxus Flore Colutea. C. Bauh. Pin. 471. Anonymos fiore Colutea; Clus. Hift. I. p. 105. Pann. 47. Ic. p, 48Tournf. App. Injl. p. 6.65. Jacq. Auftr. Kram. Elench. 208. Een Gewas, dat Clusius overvloedig op de bergen van Oostenryk, onder de Pyn- en Denneboomen, tus fchen de fteenen vondt groeijen , was door hem afgebeeld, en door Bauhinus geroemd Chama-Buxus dat rs laage Palm; Het is- door de hedendaagicbe Botanisten, Jacquin en Kramer, ook op de hooge gebergten, omftreeks Wemen en. by Bsden., gevonden. KRUISBLOEM. 4501 Tournefort noemt het Heesterachtige Polygala met Palmbladen, en geeft 'er eene verfcheidenheid van op, met paarsch roodachtige Bloemen, maar Clusius befchryft het als een Heestertje, dat met veele kor. te Steeltjes den grond bedekt, die palmachtige Blaadjes hebben, duurende het geheele jaar; weshalven het van fommigen aldaar Wintergroen genoemd werdt. „ Aan't end der Takjes, zegt hv, tusfchen de Bla„ den, komen drie of vier langwerpige Bloempjes „ voort, die geen de minfte reuk hebben, maar op „ fommige plaatzen byna zo welriekende zyn als Nar. „ cisfen. Zy beftaan uit drie Blaadjes , waar van „ twee wit zyn, als wieken uitgebreid, met een wit„ achtig Helmpje dat derzelver oirfprong bedekt, en „ het derde, als tot een langwerpig Pypje omwon» „ den , is van boven overlangs geopend, aan het „ end als een broek gevormd en geel, door den ou» „ derdom fomtyds geheel paarsch of roodachtig wor„ dende. Op de Bloemen volgen breede platte „ Haauwtjes, een 'weinig kleiner dan die van de „ .breedbladige Thlaspi , meestal twee, doch fom. „ tyds miar één Zaadje bevattende, van grootte als „ kleine wikken, maar zwartachtig, en, naar 'teen „ of ander diertje gelykende , niet ongelyk aan t ,, Zaad der groote roode Polygala, doch kleiner, val„ lende tot de Huisjes, die zich op zyde openen, „ door de rypheid van zelv' uit. 21. Vosfenftaartige Kiuisbloem. Polygala Alopecuroides. Kruisbloem, mer ongebaarde ongefteelde Bloemen, de Bladen getropt, eyrond, fpits, gekield en haairig. Polygala Floribus imberbibus fesfilibus, Foliis confertis, ovatis, acutis, carinatis pilofis. Linn. Mant. 203. Dit is een takkig hurkend Heestertje aan de Kaap groeijende, zeer dicht bezet met ongefteelde Blaadjes en Bloempjes van de gezegde figuur. 22. Stekelige Kruisbloem. Polygala Heifteria. Kruisbloem, met ongebaarde zydelingfe Bloemen, eenen boomachiigen Steng, de Bladen driekantig, doornachtig gefpitst. Polygala Floribus imberbibus lateralibus, Caule arlorefcente, Foliis triquetris mucronato-fpinofis. Thymhra Capenfis Nepeta Theophrasti foliis aculeatis, Flore pan-o purpureo. Pluk. Alm. 366. T, 229 ƒ. 5. Heisteria. Linn. Hort. Cliff. 352. Roy. Lugdb. 393. Berg; Cap 185- Thymhra Africana Foliis fpinofis. Barth. Hafn.. 1673- p 57- Dit Gewas, te vooren Heifteria door Linnjeus ge. noemd, en onder dien naam in de Leydfche Akademie-Tuin geplaatst zynde, is al voor twaalf jaaren; door den Ridder tot eene foort van dit Geflacht gemaakt, met deezen bynaam; terwyl de naam van denvermaarden Heistfr thands vereerd wordt door een. ander Geflacht, op zyn plaats befchreeven. De geleerde Bergius, evenwel, was van oirdeel, dat het zelve gevoeglyker van de Polygalas afgezonderd konde worden, dewyl de Bloem en Vrugimaaking niet: alleen, maar ook het Bladerloof grootelyks daar van verfchillen, en wegens dit laatfte het Gewas nader tot het Geflacht van Aspalathus fchynt te. behooren. Hy noemt deeze foort Heifteria pungens, dat is fteeken-de Heifteria, om dat de Bladen ftyf zyn, met doorn, achtige punten. Door zyn Ed. wordt 'er toe betrokken de Polygala Aflragaloides van den geleerden Breyn3, die heesterachtig is, met de geftalte en Bladen van. Q^iq ï. Stinkende Kruisdistel. Eryngium foetidum. Kruisdis'■ tel, met de Wortelbladen lancetvormig, zaagtandig; ■ de Takbladen veeldeelig, de Steng gegaffeld. Eryn1 gium Foliis radicalibus lanceoiatis ferratis Rc. Linn. Syst. Nat. XII Gen. 321. p- 201. Veg. XIII.Gen. 324.?. 223^, Eryngium Foliis gladiatis. Gron. Virg. 30, 40. Eryngium foetidum Rc. Brown. Jam. 185. Eryngium Americanum foetidum. Herm. Lugdb. 236. T. 237. Eryngium Foliis ang. ferr. foetidum. Sloan. Jam. 127. Hifl. I. p. 264. T. 256,f. 3, 4- Deeze foort wordt Amerikaanfche ftlnkende Kruisdistel getyteld van Hermannus.. die verhaalt, dat dezel. ve in de voornaame Kruidtuin, van den HeerFAGEL, was voortgekomen uit Zaad van Surinamen, alwaar men het Gewas Ituhu noemde, om dat de Slangen het zelve fchuwen. Het groeit ook in Virginiën, wor. dende Veld-Kruisdistel met Tucca-Bladen getyteld door den Heer Clayton, die zegt, dat bet voor een keur. lyk middel, tegen de beeten van Ratelflangen en andere venynige Dieren, wordt gehouden, en in koortfen het zelve uitvoert als de Contrajerva , waar van het , zo hy acht, misfehien eene foort zou kunnen zyn. De Wortelbladen zyn langwerpig en ftompachtig; de Stengen een voet hoog, groen en hoekig; de Bladen aan de Takjes wigvormig, omvattende, meestin drieën gedeeld , met paarfche Doorens op de hoeken. Een regte Bloemfteel komt uit deMikjes voort, met een algemeen Omwindzel van zes gedoornde Blaadjes, langer dan de Bloemknop, die rolrond is en beftaat uit vyftandige witte Bloempjes en fpitfe Kafjes daar tusfchen: de Meeldraadjes eens zo lang; de Zaaden overal bedekt met halfronde Stippen. Dit Kruid heeft een zeer onaangenaamen fterken reuk, veel gelykende naar dien van verfche Koriander-Bladen, zegt Hermannus. Wegens het vlugge zout, daar in vervat, houden de Amerikaanen het voor een der grootfte tegengiften. Ook is het in de opftyging van veel dienst. 2. Water Kruisdistel. Eryngiumaquaticum. Kruisdistel, met degenvormige zaagswys' gedoornde Bladen, de Takbladen onverdeeld. Eryngium Foliis gladiatis Rc. Linn. Hort. Cliff. 88. Roy. Lugdb. 529. Gron. Virg. 146.41. Eryngium Americanum Tucca folio. Pluk. Alm. 13. 7'. I7S- ƒ• 4. Scorpii Spina. Hern. Mexic. 222. fi, Eryngium Lacuflre Virginianum. Pluk. Alm. 1. Van deeze hebben de bovenfte Bladen eisvormige Tandjes, de laagere zyn maar zaagswyze getand en engedoornd. Men vindt het Kruid in Virginiën op waterige plaatzen. De Omwindzels en Kafjes zyn hier onverdeeld. 3. Piatbladige Kruisdistel. Eryngium planum. Kruisdistel, met de Worteibladen ovaal, plat gekarteld; de Hoofdjes gedeeld. Eryngium Foliis radicalibus Rc. Linn. Hort. Cliff. 88. Roy. Lugdb. 92. Dalib. Paris 83. Eryngium latifolium planum. C. Bauh. Pin. 387. Reig Ged. 81. Eryngium Pann. latifolium. Clus. Hifl. II. p. 158.' Pan. 669. Eryngium Spurium primum Dod. Pempt. 732. Deeze groeit natuurlyk in Rusland, Polen, Oosten., "yk en Switzerland, volgens Linnjeus. Hy wordt breedm platbladig genoemd by Bauhinus. De Steng is neer dan een elle hoog en heeft blaauwe Bloem, ïoofdjes. 4, Kif ine Kruisdistel Eryngium pufillum. Kruisdistel,  45o+ KRUISDISTEL. met de Wortelbladen langwerpig, ingefneeden; de S'eng gegaffeld; de Hoofdjes ongefteeld. Eryngium Foliis radicalibus oblongis incifis Rc. Linn. Hort. Cliff. Ror. Lugdb 93 iV 4. Eryngium planum minus. C. Bauh. Pin- 380". Eryngium pufill. planum Moutoni. Clus. Hist. II. p. 158- Eryngium pumilum. Hisp. 455. T. 456. Don. Pempt. 732. Dit fchynt de platte Kruisdistel van Matthiolus niet te zyn, welke men ook by Lobel vindt afgebeeld, groeijende, zo Clusius verftaan hadt, in de Gebergten van Silefiën. Het is de Naantj es-Éruis distel van Clusius, groeijende in Spanjen, op heuveltjes, een handbreed en fomtyds een voet hoog, met zeer dunne veel gearmle Stengetjes en blaauwe Bloemen. 5. Driepuntige Kruisdistel- Eryngium tricufpidatum. Kruisdistel, die de Wortelbladen hartvormig heeft; de Stengbladen gepalmd, met achteromgeboogen Ooren; de Kasjes driepuntig. Eryngium Foliis radicalibus cordatis Rc. Linn. Amoen. Acad. III. p. 405. Gbonov. Oriënt. 76 Eryngium Syriacum ramofus Rc. Moris. Hist. III. p. 166. S. 7. T. 37./. 13. Eryngium Capit Pfyllii. Bocc. Sic. 80. In de Oosterfche Landen, als ook op Siciliën en in Spanjen, is deeze waargenomen, die Syrifche takkige Kruisdistel, met de Hoofdjes als van Vlookruid, geheeten wordt. Zy zyn derhalve klein en blaauw van kleur. 6. Zee-Kruisdistel. Eryngium maritimum. Kruisdistel, met de Wortelbladen rondachtig, geplooid , gedoornd; de Hoofdjes gefteeld; de Kasjes driepuntig. Eryngium Foliis radicalibus fubrotundis plicatis Rc. Linn. Hort. Cliff. 87- Flor. Suec. 220, 233. Roy Lugdb.93 Gouan. Monfp. 130. Weis. Pom Rug. 50. Eryngium maritimum. C Bauh. Pin. 386. Clus. Hist. II p. 169. Cam Epit. 448. Dod. Pempt. 730. Lob. Ic II. 21. Deeze voert den naam van Zee-Kruisdistel, om dat men ze veel op zandige oevers , aan den zeekant, aantreft. Dit heeft zo wel plaats in de noordelyke als in de zuidelyke deelen van Europa. In Holland komt hy veel voor op 't ftrand en aan de zeeduinen ; in Friesland aan de zeedyken, als ook by Harderwyk. Ook vindt men hem by Schagen, en elders binnenslands, De Plant heeft een dikke Steng, omtrent een voet hoog, witachtig van kleur en zeer takkig, bezet met Bladen, die eer bleekblaauw dan groen zyn, dik, breed en hoekig ingefneeden, met geelachtige Doornen gewapend en geplooid. De Hoofdjes, van eene rondachtige figuur, zyn als ingekast met zes Blaadjes, die fmaller en ook gedoornd zyn, en zo wel als de Hoofdjes of Bloemen blaauw. De Wortel is een vin ger of duim dik en zeer lang, fomtvds tot tien of twintig voeten: zo dat men hem byna nooit geheel, zelvs niet uit het gulle zand, kan trekken; tenware het jonge Planten zyn: want hy blyft over. Dit Kruid, dat men in 't Italiaansch Iringio, in 't 'Fransch Panicaut du Mer, in 't Engelsch Sea-Holly, aan de Oostzee, Mannes-Treu, en by ons ook Einde loos of Meer-Wortel noemt, is. jong zynde, gekookt, tot fpyze zeer bekwaam. De Wortel is aangenaam van reuk en zoet van fmaak en daar toe niet minder dienftig; ja in de geneeskunde zelvs, zo fommigen willen, krachtiger dan die van den Gemeenen Kruisdistel, hier volgen. 1. Veld-Kruisdistel. Eryngium maritimum, Kruisdis- KRUISDISTEL. rei, met de Wortelbladen omvattende en lancetvormi*» gevind. Eryngium Foliis radicalibus amplexicaulibus Rc. Oed. Dan. 554- Hort. Cliff. 87. Mat. Med. 114. Roy. Lugdb. 93. Gouan. Monfp. 130. Kram. Aujlr.68 Jacq. Vind. 44. Reyg. Ged. 81. Eryngium ramofisfmum, Pmnis Fol. alatis pinnatisque. Hall. Helv. 455. Deeze vindt men op woeste plaatzen, in de mid. delfte en de zuidelyke deelen van Europa. Zelvs in onze Nederlanden groeit het Gewas aan de Tfel- en Lek-Dyken, als ook te Muiderberg en elders, overvloedig. Men noemt het Veld-Kruisdistel, Wallen-of Tuimel-Distel; in FrankrykChardon-Roland, 1» Engeland Eringo, in DuitscMand §StóttC^n»®isite[ uf S&rtett-SMSrel. ; Dit K,uid > dat fomtyds tot een elle en hooger groeit, heeft een regten Steng, doch dik en vanbinnen voos; met Bladen om laag, die zeer grooten breed, hard en ftyf, fcherp gedoornd zyn, vaneen driehoekige figuur. Ieder Blad heefteen middelrib, waar aan lancetvormige Vinbladen , die gevleugeld ftaan aan de Rib, en zelv wederom gevind zyn. De Stengbladen zyn fmaller en die, welke Hoofdjes omvatten , zeer fmal , ja elsvormig en langer dan de Hoofdjes , welke kroonswyze den top van de Steng bekleeden. De Wortel van deezen Veld-, ook wel Berg-Kruisdistel genaamd, is zo lang niet als in de voorgaande, doch redelyk dik, en deeze werdt gedroogd in winkels gehouden, alwaar men ze telt onder de vyf kleine openende Wortelen. 8 Paarschblaauwen Kruisdistel. Etyngium amethyflinum. Kruisdistel, met de Wortelbiaden driedeelig, van achteren eenigermaaten gevind Eryngium Foliis radicalibus trifidis, Bafifubpinnatis Eryngium montanum amethyflinum. C Bauh Pin 386. Moris. Hist. III. p. 165. S. 7. T. 35. f. 2. Eryrgium totum caruleum, Besl. Eyst. 13. Eyngium minus trifilum, Hispanicum. Barr. Ic. 36. Bocc. Muf T. 71. Eryngium Foliis radicalibus pinnatis tripartitis. Scop. Cam. 538. Deeze munt uit wegens de blaauwheid van het geheele Gewas, welke uit den paarfchen moet zien, indien het aan den bynaam zal beantwoorden. Doktor Scopoli fchryft aan den Kruisdistel, dien hy in Karnioliën vondt, ook eene amethystkleur toe. Dit, en de diiedeeligheid der Bladen, doet my denzelven hier t'huis brengen. De byfoort groeit in Spanjen. De Om vindzels beftaan uit la-ncetvormige Blaadjes, die inïgelyks langer dan de Hoofdjes zyn, volgens den Heer Gouann, door wien deeze foort by Montpellier waargenomen werdt. 9. Alpifche Kruisdistel. Eryngium Alpinum. Kruisdistel, met gevingerde, gefnipperde, rondachtige Bladen, een langwerpig veelbladig Hoofdjes en driedeelige borftelige Stoppeltjes. Eryngium Foliis digitalis, laciniatis orbiculatis Rc. Linn. Syst Nat Veg XIII. Mant. 349. Eryngium alpinum Spinis horridum. Dipfaci Capitulo longiore. Tournf. Injl 32 j.Spinaalba. Dalech. Hist. 1462. Eryngium alpinum coeruleum, Capitulis Dipfaci C. Bauh. Pin. 386. Deeze heeft de Bladen byna rond, in vyven gedeeld, met byna gegaffelde Slippen, die verfpreid zyn en plat. De Bloemfteeltjes, uit den top voortkomende, draagen langwerpig ronde Hoofdjes, met veele lange vinswys gedoornde Blaadjes omringd. De Kafj«s zyn borftelig, in drieën gedeeld. Tot  KRUISEMUNT. Tot deeze foort zal buiten twyfel de tweede van éten Heer Haller behooren, welke zyn Ed. noemt Kruisdistel, mee de Bladen by den grond hartvormig, onder de Kroon gevind, op de kant gehaaird en zeer menigvuldig. Eryngium Fol, ad Terram Cordatis , fub Umbella pinnatis, eiliatis, ctpiofisfmis. Hall. Helv. 455. Dezelve, op verfcheiden plaaczen der Switzerfche Alpen waargenomen, hadt de Steng naauwlyks een fpan hoog, met één rolrond Hoofdje, ftaande in een zeer dichte Kroon van Bladen. De onderden waren byna hartvormig en flegts getand; die aan de Steng hoe hooger hoe meer ingefneeden. Hy hadt, in zyn geheel , op de Alpen eene zeer fehoone blaauwe kleur, welke egter, zegt zyn Ed,, niet bedendig is en ook in andere foorten plaats heeft, van dit Geflacht. KRUISDOOD, zie KRUIS. KRUISDRAAGENDE STEEN, zie KEISTEENEN fi. 15. KRUISEMUNT in het latyn Mentha, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Didynamia of Tweemachtigen gerangfchikt. —— De Kenmer. ken zyn, dat het Bloempypje byna in vieren is gedeeld , met de breedfte Slip uitgegulpt , hebbende regt opdaande Meeldraadjes, die, gelyk in alle Bloe men van deezeKlasfe, uit de wanden van het Bloempje voortkomen, en van elkander afftandig zyn. Dit Gewas door zynen naam zeer bekend, bevat zeventien foorten, waar onder de Wilde, Water- en Tuin-Kruismunt, Poley enz. zyn begreepen. De vier eerfte foorten zyn geaaird, de vier volgende hebben Hoofdjes, en de zeven overige Bloemkransjes. De vyf. tien eerften behooren tot de Kruiden, de twee laatften tot de Heesters. 1. Stinkende Kruifemmt. Mentha aunculari. Kruifemunt, met langwerpige Aairen, langwerpige, zaagtandige, haairige, ongedeelde Bladen, en de Meeldraadjes langer dan de Bloem. Mentha Spicis ollongis, Foliis oblongis ferratis pilofis Rc. Linn. Syst Nat. XIII. Gen. 713. 44i- Mentha foetida. Burm, Flor. Ind. 126. Atopecuro Veronica. Flor. Zeyl. 411. Veronica hirfuta latifolia Zeylanica aquatica, Burm. Zeyl. 22$. Majanafoetida Rumph Amb. FI. p 41. T. 16. Op wateiige plaatzen van Oostindiën groeit deeze, die Aairen byna als het Kruid heeft, dat men Fosfefiaartjes noemt. De geftalte is voor 't overige, byna als die der Eerenprys, doch het Kruid ftinkt zeer. Men legt een pap daar van op gezwellen. 2. Wilde Kruifemunt. Mentha fylvestris. Kruifemunt, met langwerpige Aairen , de Bladen langwerpig, wollig, zaagtandig, ongedeeld, de Meeldraadjes langer dan de Bloemen. Mentha Spicis oblongis, Foliis oblongis tomentofts Rc. Linn. Mat. Med. 279. Kram. Auftr. 169 Ger Prov' 268. Gouan. Monfp. 279. Linn. Hort. Cliff. 306. Mentha fylvestris Folio longiore. C. Bauh. Pin. 227. Menthqftrum. Don. Pempt 96. Lob. Ic. 509. 3. Groene Kruifemunt. Mentha viridis. Kruifemunt, met langwerpige Aairen, de Bladen lancetvormig naakt, zaagtandig, ongefteeld, de Meeldraadjes langer dan de Bloem. Mentha Spicis oblongis, Foliis lanceoiatis Rc. Roy. Lugdb. 325. &c. Mentha angustifolia fpicata. C. Bauh. Pin 227. Mentha. Cam. Epit. 477. Mentha tertia. Dod. Pempt. 95. Mentha aquatica fpicata. Gron. Virg. 167, 89. 4. Rondbladige Kruifemunt. Mentha rotundifolia. Krui- xm. D£fiL. KRUISEMUNT. 4505 femunt, met langwerpige Aairen, de Bladen rondachtig, gerimpeld, gekarteld ongefteeld. Mentha Spicis oblongis, Foliis fubrotundis rugcfis Rc. Hvm.Angl. 221. Mentha fylvestris rotundiore folio. C. Bauh. Pin. 227. Menthajlrum Rc. J. Bauh. Hist. III. p. 219. Tab. Jc. 349- Mentha Foliis ovatis. tomentofts Rc. Hall. Helv. 657- Deeze drie zyn, volgens de Autheuren, verfcheidenheden van Wilde Munt, die door elkander groeijen in verfcheide deelen van Europa, meest voorkomende aan de kanten van beekjes, fiooten en water, plasfen, en fomtyds ook wel in velden. Ds tweede, door haare wollige gryze Bladen, inzonderheid, van de derde, die dezelven groen heeft, onderfcheiden, is by ons aan de wegen niet ongemeen. Wy noemen ze Wilde, eenigen Geaairde, en fommigen Water-Munt. De franfche naam is Menthaftre, gelyk zy ook allen onder dien naam voorkomen by eenige Kruidbefchryvers. De vierde, die nog wel allermeest zou verfchillen, heeft de Bladen zo wel wollig als de tweede foort. De gene, welke Linneus op de Groene uit Camerarius aangehaald heeft, is een tamme of HofMunt, zo wel als die van Dodoneus , welke Lobel noemt Roomfche Munt der Winkelen of betere Smalbladige. (Mentha Romam Officinarum five prafiantior anguflifolia. Lob. Ic. 507.) Deeze zal het mooglyk zyn, welke fomtyds in plaats van de beste of Krulbladige gebruikt wordt, hoewel zy ongelyk flaauwer is van Kragten en grover van reuk; weshalven de Engelfche haar HorfeMint noemen, dat is Paerde-Munt, of Spear-Mint, wegens de lange Aairen, waar door zy zich van de volgende onderfcheidt. 5. Echte Kruifemunt. Mentha crifpa. Kruifemunt, met Hoofdjes-Bloemen, en hartvormig getande, gegolfde, ongefteelde Bladen ; de Meeldraadjes van langte als de Bloem. Mentha Floribus capitatis, Foliis cordatis, dentatis, undulatis Rc. Linn. Mat. Med. 278. Hort. Cliff. 306. Hort. Upf. 168. Kram. Auftr. 169. Mentha crifpa Danica f. Germanica fpeciofa. Moris. Hifi, III. p. 367- 5. // T. 6 f, 5. Mentha crifpa. Riv. Mon. 47. Hoe deeze, die onder den naam van Deenfche of Duitfche Munt voorkomt en reeds lang bekend is geweest in de Kruidhoven, haare eigentlyke groeiplaats in Siberiën kan hebben, is zonderling. Men kan ze eigentlyk als een middel-foort tusfchen de genen die Aairen en Hoofdjes Bloemen hebben, aanmerken. Het is de echte Kruize-, dat is Kroeze Munt, dus genaamd wegens de gekruldheid der Bladen, welke zy ligt verliest, zo Munting aanmerkt, wanneer ze niet om de twee jaaren wordt opgenomen en verplant. „ Zy heeft voortkruipende Wortels gelyk de andere „ foorten. De Stengen zyn fomtyds enkeld, fomtyds „ Takkig, tot een elle lang, aan de Knietjes voor„ zien met twee rondachtige Bladen, tegen over el,, kander, de onderfte wel een duim of anderhalf „ breed, diep zaagtandig ingefneeden en als gekruid. „ De Bloemen komen in taamelyk dikke ftompe en „ dikwils korte Aairen voort, zynde paarschachtig, » pypswyze, aan den Mond in vieren gedeeld en „ dicht getropt." Dus, nagenoeg, komt by Morison de befchryving voor van de Kruifemunt* welke men keurd voor de beste, als een fterker aangenaamen reuk hebbende en dus bekwaamer zynde dan de andere foorten, tot desRrrr til-  450ff KRUISEMUNT. tjllatie. 't Is iederéén, naamelyk, bekend, dat doe de Apotheekers en Chymisten uit dit Kruid heilzaam middelen bereid worden. Hei gedestilleerde water, gee en olie, zyn voortreffelyk tot verfterking van het harl opwekking van den appetyt, wegneeming der walgir ge, windbreeking en dus tegen maagpynen én 't k< lyk. Hierom dient het grootelyks in kinderen e zwakke geitellen, verzagtende den hoest die uit fchei pe flymige ftoffen in de eerfte wegen dikwils ontftaE en zelvs de wormen uitdryvende. Bovendien is d fyroop en konferf van het Kruid maagfterkende en eenig zints famentrekkende. Uitwendig opgelegd, dien het zelve om gezwellen te doen verflaan, inzonder heid die der vrouwen borsten, als ook tot behoèdin, voor verderving. De melk, daar Bladen van Kruife munt in geweekt zyn, wil naauwlyks ftremmen, ei Linnjeus merkt aan, dat men van den melk der Koei jen , die op waterige plaatzen, waar veel Wilde Mun groeit, graazen, en uit gebrek dezelve genoodzaak zyn te eeten, geen Kaas maaken kan. Rutty, Mat Med. Lond. R Rotterd. 1775, p. 324. ó. Ruige Kruifemunt. Mentha hirfuta. Kruifemunt met Hoofdjes-Bloemen; eyronde, zaagtandige, byn: ongefteelde ruigaebtige Bladen ; de Meeldraadjes laiv ger dan de Bloem. Mentha Floribus capitatis, Foliis 0 vatis fesfilibus Rc. Hudson. Angl. 223. AT. 10. Men tha aquatica hirfupa f. Sifymbrium hirfutius. J Bauh. Hist ■III. p. 224. Sifymbrium kirfutum. Raj. Angl. III. p. 233. j3. Mentha Sifymbrium hirfuta Rc. Raj. Ang. III. p. 233. T. 10. f. 1. Deeze verfchilt van de volgende weinig, dan daat in , dat de Bladen wat ruiger zyn; des de Heer Haller, die dezelve ook in Switzerland vondt, daar van flegts eene verfcheidenheid maakt. Men heeft ze in Engeland insgelyks met ronde Bloemhoofdjes en ronder Bladen waargenomen. 7. Watermunt. Mentha aquatica. Kruifemunt, met Hoofdjes-Bloemen, eyronde, zaagtandige gedeelde Bladen; de Meeldraadjes langer dan de Bloem. Mén. tha Floribus capitatis, Foliis ovatis Jerratis fesfilibus Rc. Gort. Belg. 164. Flor. Suec. 482. Gort. Ingr. 92. Kram. Auftr. 169. Ger. Prov. 269. Gouan. Monfp. 279.. Linn. Hort. Cliff. 306. Roy. Lugdb. 325. Hall. Helv. 658. Mentha rotundifolia paluftris f. aq. major. C. Bauh. Pin. 227. Mitah aquatica f. Sifymbria. Lob. Ic. 509. Sifymbrium. Don. Pempt. 97. Kruidb. 132. Deeze is zeer gemeen aan de kanten van rivieren en beeken, fiooten en graften, als ook op moerasfige plaatzen, zo door geheel Europa, als in 't byzonder in onze Nederlanden. Dus komt zy ook dikwils by de voor befchreevene Wilde Munte voor, en is van fommigen daar toe betrokken geweest, doch zy onder, fcheidt zich, niet alleen door de gedachte Kenmerken, maar ook door een veel fterker reuk, die op ver na de aangenaamheid niet heeft van de Kruifemunt, zweemende meer naar dien van Kattekruid. Men wil, dat zy het Sifymbrium der Ouden zy, wordende Roode Wilde Munte, van Dodon^us getyteld. De Franfchen heeten ze ook Mentlwftre en de Duitfchers §£c$f« flförafl of SBateï-erjTunf. De Bladen en Steelen zyn fomtyds roodachtig, waar door deeze foort van de gedachte rondbladige Wilde Munte onderfcheiden wordt. Men heeft ze ook wel in plaats van dien in de Apotheeken gebruikt, en zy KRUISEMUNT. r 2oude, volgens Lobel, de Balfamine qf het Salfente kruid der Winkelen zyn, doch de meesten geeven dien ;t naam aan de Kruifemunt. , 8. Pepermunte. Mentha piperita. Kruifemunt, met ■ Hoofdjes-Bloemen , eyronde gedeelde Bladen , de 1- Meeldraadjes, korter dan de Bloem. Mentha Floribus rj capitatis, Foliis ovatis ferratis petiolatis Rc. Mentha Spi. - cis brevioribus R habitioribus, Foliis Menthce fwcce Rc t Raj, Angl. III. p. 234. T. 10. ƒ„ 2. 3 Deeze, die men Pepper-Mint, dat is Peper-Munt, in - Engeland noemt, fchynt aan dat Ryk byzonder eigen. 1 De reuk van 't verfche Kruid, zo wel als van 't ge. . droogde, is kruiderig, gelyk die der gemeene Munte, • de fmaak als van Peper, maar fchielyk overgaande in . een falpeterigen fmaak, met aandoening als van kou1 de op de tong, gelyk in de Kamfer plaats heeft, en • zulks neemt men ook in 't gedestilleerde water waar : ; des dit Kruid in lang zo veel niet verwarmt, als men : zou oirdeelen uit gedachte peperfmaak. Daar komt, , door destillatie, een zeer fcherpe Olie uit. Met Y- zer-Vitriool wordt het afkookzel groen; doch zulks , heeft ook plaats met dat der andere Wilde Munten. 1 9. Zaay-Munte. Mentha fativa. Kruifemunt, met Kransjes-Bloemen, eyronde fpitsachtige zaagtandige Bla- ■ den , de Meeldraadjes langer dan de Bloem. Mentha • Floribus verticillatis, Foliis ovatis acutiusculis Rc. Men- , tha crifpa verticillata. C. Bauh. Pin. 227. Mentha crifpa. verticillata Folio rotundiore. J. Bauh. Hist. III. p. 215. 10. Hof-Munte. Mentha gentilis. Kruifemunt, met Kransjes-Bloemen; eyronde fpitfe zaagtandige Bladen; de Meeldraadjes korter dan de Bloem. Mentha Floribns verticillatis Rc. Gouan. Monfp. 279. Mentha hor°. tenfis verticillatis Ocymi odor. C. Bauh. Pin. 227. Mentha verticillata minor acuta, non crifpa Rc. J.Bauh. Hist. III. p.216. 11. Akker-Munte. Mentha arvenfis. Kruifemunt, met Kransjes-Bloemen, eyronde fpitfe zaagtandige Bladen j de Meeldraadjes zo lang als de Bloem. Mentha Floribus verticillatis Rc. Gort Belg. 165. Linn. Flor. Suec. 481. Gort. Ingr. 92. Kram. Auftr. 170. Hall. Helv. 558. Dalib. Paris. 178. Ger. Prov. 269. Hort. Cliff. Roy. Lugdb. 326. Mentha arvenfis Verticillis procumbens. Moris. Hist. III p. 369. S. ƒƒ, T. 7. ƒ. 5. Calamintha arvenfis verticillata. C. Bauh. Pin. 229. Het verfchil is, volgens de bepaalingen, zeer klein tusfchen deeze drie foorten, als meest bedaande in de meer of minder langte van de Meeldraadjes, ten opzicht van de Bloem. De twee eerden worden gezegd in de zuidelyke deelen van Europa haare groeiplaats te hebben; de laatde is eene inboorling zelvs der noordelyke, gelyk in Rusland en Sweeden. Het zal die zyn, waar van Lobel fpreekt, zeggende: „ in Friesland, by Campen en Zwol, groeit een Wilde„ Munte, die de Bladen bruiner, langer en niet zo „ ruuw heeft." Zulks, ten minde, wordt getuigd van deeze, die anders zyne Water-Kalaminth zou zyn, welke volgens hem op akkers groeit in de Nederlanden,. Men vindt ze overvloedig in Friesland op de kley en-, in de wouden, doch in Holland niet, zo 't fchynt; Wat nu het onderfcheidt deezer drie foorten aan»gaat: de eerde heeft gekruide Bladen , de tweedeniet, maar de Stengen van deeze zyn rood en daarom^ fchynt het wel de zogenaamde Roomfche Munte, en. mooglyk die, welke Dodoneus eerst afbeeldt, zeggen-  KRUISEMUNT. gende het de Bruin-Heilige te zyn, die zeer aaBgenaarn is van reuk, wordende Disment genoemd van de Duitfchers, en van de Franfchen, zo Gouan zegt, la Meuthe ou Baume des Jardins, dat is Hof Munte of HofBalfemkruid. Lobel heeft dezelve afgebeeld onder den naam van Mentha cruciata, misfehien om dat de Bladen kruislings liaan: dat is, zegthy, Kruis-of Kruifemunt. Doch deeze benaaming zou'toepasfelyker zyn óp de gezegde Zaay-Munte, welke mooglyk niet veel verfchilt van de vyfde foort. De Akker-Munte, die, als gezegd is, vry algemeen in Europa groeit, onderfcheidt zich bovendien door haare verfpreide Stengetjes, komende veel op koornlanden voor, na den oogst. 12. Kleine Munt. Mentha exigua. Kruifemunt, met Kransjes-Bloemen en lancetvormige eyronde gladde, fpitfe effenrandige Bladen. Mentha Floribus verticillatis Rc. Linn. Amoen. Acad. IV. p. 311. Mentha aquatica exigua. Raj Angl. III. p. 232. Mentha hortenfis ' quarta Fuchs. Hist. 219. Calamintha aquatica Belgarum R Matthioli. Lob. Ic 505. Deeze, die Kleine Water-Munt genoemd wordt door Ray, is in Engeland gevonden: doch, zo de WaterKalaminth van Lobel, voorgemeld, hier ook betrekkelyk zy, dan zou dezelve insgelyks in de Nederlanden groeijen: alzo hy daar van zegt. „ In Nederland en „ Engeland groeit het op braakleggende en bezaaide ,, akkers, als ook aan de kanten van velden en beem„ den." Maar, om de waarheid te zeggen, ik geloof dat deeze foort ook in de voorgaande loopt. . 13. Kanadafche Munt. MenthaCanadenfis. Kruifemunt, met Kransjes-Bloemen, zaagtandige, lancetvormige, gedeelde, haairige Bladen, de Meeldraadjes van lang. te als de Bloem. Mentha Floribus Verticillatis Rc. In Kanada groeit deeze volgens Kalm, die de Steng hooger dan de voorgaande, niet takkig en zeer haairig heeft, de Bladen de helft fmalkr'en fpitfer, komende voorts tamelyk daar mede overéén. 14. Poley. Pulegium. Kruifemunt, met Kranjes-Bloemen, eyronde, ftompe, eenigermaate gekartelde Bladen, rondachtige kruipende Stengen, de Meeldraadjes langer dan de Bloem. Mentha Floribus Verticillatis &c. Linn. Mat. Med. 280, Gort. Belg. 165. Roy. Lugdb. 326. Rc. Pulegium Regium vulgatum. Lob. Ic 500. 15. Herts-Ppley. Pulegium Cervinum. Kruifemunt, met Kransjes-Bloemen, gepalmde Biujes, liniaale Bladen, de Meeldraadjes langer dan de Bloem. Mentha Floribus Verticillatis, Foliis linearibus Rc. Roy. Lugdb. 326. Gouan. Monfp. 279. Pulegium anguflifolium. C. Bauh. Pin. 222. Lob. Ic. 501. Deeze beide foorten maaken het Kruid uit, dat men jn 't hoog- en nederduitscbPoley, in 't fransch Pouliot noemt, naar den latynfchen naam Pulegium; doch in 't engelsh Penny Royal of Pudding-Gras. De eene is bteed- de andere fmaibladig, en deeze wordt gemeen, lyk Pulegium Cervinum of Herts-Poley geheeten. De eerfte groeit byna door geheel Europa wild, komende by ons op vogtige plaatzen, omtrent den Tsfel en elders voort: de andere groeit in de zuidelyke deelen van Frankryk by dezelve. Het is by de Kruidkundigen uitgemaakt, dat zy tot dit Geilacht behooren, wordende meest onderfcheiden door een byzonderen reuk. Sommigen keuren het fmalbladige of Herts-Po- KRUISEMUNT. 4507 ley, dat fterker van reuk is, dienftiger tot geneeskundige oogmerken. Het Kruid is fcherp en bitter van fmaak, openende kragtiger dan de Kruifemunt, en in 't byzonder dienende tot afzetting der ftonden. Zelvs het gedestilleerde Water daar van en de Olie wordt ten dien einde, en fomtyds tot bevordering van de kraam, gebruikt. In de kinkhoest der kinderen, in opflyging en borstkwaalen, is het fap of aftrekzei der Poley een uitmuntend middel. De reuk alleen neemt fomtyds de walging en benaauwdheid weg. Voorts dient het uitwendig, in ftoovingen, baden en pappen, om veelerlei pynlykheden te verdryven. Op 't hoofd of achter de ooien gedraagen^ was het, volgens de Ouden, een behoedmiddel voor zinkingen. Zy plagten het in veelerlei fpyzen te mengen; gelyk het by de Engelfchen nog in gebruik is, om gehakt in faucyfen, worst, of bloedbeulingen te Hoppen, of ook by de podding te doen; doch door 't kooken verliest het zynen geur. 16. Kanarifche Kruifemunt. Mentha Canarienfis. Kruifemunt, met gegaffelde Bloemhoofdjes uit de Oxelen, eyrondegekarteldeBladen , eenen boomachtigen Steng, de Meeldraadjes korter dan de Bloem. Mentha Floribus capitatis axillaribus dichotomis, Foliis ovatis crenatis, Caule arborescente, Stam. Corolla brevioribus. Linn. Hort. Cliff. 307. Mentha Canarienfis frutescens Rc. Plvk. Alm. 248. T. 307. ƒ. 2. Heliotropium Foliis ovatis, crenatis, oppofitis Rc. Mill. Di&. N. 5. Heliotropium Canarienfe arborescens, Scorodonia folio, Commel. Hort. II. p. 129. T. 65. Conf. Melisja altisfima globularia. Plum. Ic. 163. ƒ. 2. Van dit Gewas is, onder den naam van Boomachtige Kanarifche Heliotropium, met Bladen van Water-Look, de afbeelding door Commelyn gegeeven. Het was te vooren in de Hollandfche Hoven, zegt hy, onder den naam van Sideritis altera Canarienfis, bekend geweest. Het hadt den Stam drie voeten hoog, zich in Takken verdeelende, die eerst vierkantig, vervolgens rond, bruin en wollig waren, met de Bladen tegenover elkander, op lange Steelen, ovaalachtig, diep ingefneeden, zwaar geribd, van boven groen, van onderen grys, en aan beide zyden, zo wel als de Bladfteelen, ruig; hebbende, gekaauwd zynde, een fpeceryachtigen fmaak. De Bloemen, aan Bolletjes by elkander groeijende, waren wit, éénbladig en pypachtig , met een ruigen Kelk; doch rype Zaaden hadt het in de Hortus Medicus, te Amfleldam, niet voortgebracht. Behalven de Heefterachtige Kanarifche Kruifemunt van Plukenet, fchynt naar deeze ook te gelyken de zeer hooge Bloemhoofdjes draagende Melisfe van Plu-; mier, hoewel dezelve, zo de Hoogleeraar J. Burmannus terecht aanmerkt, doordien de Bloemhoofdjes op enkelde Steeltjes uit de Oxels der Bladen voortkomen, daarvan verfchillen. 'tis ondertufchen ontwyffelbaar, dat die mede tot het Geflacht van Kruifemunt behooren. 17. Ceylonfche Kruifemunt. Mentha Perilloides. Kruifei munt, met zydelingfche Bloemtrosfen. Mentha Racemis fecundis lateralibus. Linn. Syst. Veg. XIII. Ocymum maximum, perenne, utriusque India, Foliis atriplicis ingrati odoris. Pluk. Alm. 268. T. 308. ƒ. 4. Cottam. Hort. Malab. X. p. 153. T. 77. Een Ceylonsch Gewas, bevoorens tot het Geflacht Rrrr 2 vaa  4So& KRUISKRUID. van Ocymum betrokken, is thands hier t'huis gebracht. Het was, onder de Malabaarfche Planten, zo men wil, door Rheeüf, afgebeeld, aldaar den naam van Cottam voerende, en zoude door Plukenetius bedoeld zyn, met den naam van allergrootst Ocymum der leide Indiën, dat Melde-Bladen heeft van een zeer onaangenaamen Reuk. Doch de kleinheid der Bloempjes maakt deeze Gewasfen, ten minften uit de gedroogde voorwerpen en uit de afbeeldingen, niet gemakkelyk te onderfcheiden. Hier zyn de Meeldraadjes korter dan de Bloempjes, zo de Heer Murray aantekend. v KRUISGRAS, zie VINGERPLUIM n. 7. KRUISKRUID in het Iaty Senecio, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Syngenefia of Samenteeligen gerangfchikt. De Kenmerken zyn, eenen naakten Steel, een eenvoudig of ongeftatnd Zaadkuifje; eenen rolronden Kelk, met een Önderkelkje, welks fchubbenaan'tend als verfchroeid zyu. — Daar zyn een- en veertig foorten van; naamelyk vyf Heefter- en alle de overigen Kruidgewasfen. 1. Havikskruidig Kruiskruid. Senecio Hieracifolius. Kruishuid, met naakte Bloemen, de Steng omvattende gefcheurde Bladen, en eenen opgerechte kruidige Steng. Senecio Corolis nudis, Foliis amplexicaulibus &c. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 95 3- Veg.XIU. p. 629. Mant. 460. Hort. Cliffort. 406. Roy. Lugdb.. 163. Sp. 4. Senecio Americanus altisfimus Blatt. f. Hieracii folio. Herm. Par. T.216. Pluk. Phyt. 112. f. i. In Noord-Amerika komt deeze voor, die een jaarlyks Gewas is, in de Europifche Tuinen overgebracht, dat zeer hoog groeit en Bladen heeft als die van Haviks-of Mottenkruid, welke als met hoeken uitge. fcheurd zyn. De Bloemen zyn bleek met een zeer kort Straalkransje. 2. Paarsch Kruiskruid. Senecio purpureus. Kruiskruid, met naakte Bloemen, lierachtige ruige Bladen, de bovenden lancetvormig met tanden. Senecio Corollis nudis Foliis lyratis hirtis &c. Senecio vifcofus Mthiopicus, Flore purpureo. Breyn. Cent. 139. T. 67. Berg. Cap. 276. Pluk. Phyt. 112. ƒ. 1. 3. Perfikbladig Kruiskruid. Senecio Perficofolius. Kruis"kruid, met naakte Bloemen, lancetvormige onverdeelde Bladen, die aan den voet een weinig getand zyn. Senecio Corollis nudis, Foliis lanceoiatis '&c. Linn. Amoen. jicad. VI. Afr- 62. 4. Roedig Kruiskruid. Senecio virgatus. Kruiskruid, met naakte Bloemen, lierachtige van onderen wollige Bladen, éénbloemigeBloemfteelen eisvormige Schub, ben. Senecio Corollis nudis, Foliis lyratisfubtus tomentofts £pc. Linn. Amoen. Acad. VI. Afr. 63. Aan de Kaap der Goede Hoope zyn deeze drie gevonden, die allen ongeftraalde Bloemen hebben, in de eerfte paarsch. De laatfte heeft de Takken ook wollig en roedswyze, de Bloemfteeltjes fchubbig bezet met fpitfe Blaadjes. Breyn beeldt de eerde af , doch zonder de lierachtige onder-Bladen. De bovenden zyn, gelyk uit het Exemplaar met zyne Figuur over- 1 éénkomftig blykt, zegt de Heer Houttuyn, meteen- 1 voudig getand, maar vinswyze gefchaard met Tandjes. 1 5. Gemikte Kruiskruid. Senecio divaricatus. Kruiskruid, i met naakte Bloemen, de Bladen lancetvormig getand < en rauw; de Bloemtakjes wyd gemikt. Senecio Corollis ' KRUISKRUID. mdis, Foliis lanceoiatis dentatis (fc. Linn. Syst. Nat. Burm, Flor. Ind. 180. In China nam de Heer Osbeck deeze waar, die een opgerechte Steng hadt van anderhalf voet hoogte. Men noemt ze op Java Tjonge, laatende,het fapv uit de Bladen gedrukt, tegen oorpyn, in de ooren druipen. 6- Basterd China. Senecio Pfeude-China. Kruiskruid, met naakte Bloemen en een byna naakte, zeer lange Bloemfteng. Senecio Corollis nudis, Scapo fubnudo longis• fimo. Roy. Lugdb. 164. Senecio Maderaspatanus, Rapi folio, Floribus &c. Dill. Elth, 345. T. 258./. 335, Burm. Fl. Ind. p. 180. De Wortel van deeze, by Madrafs groeijende foort, werdt aldaar Radix China genoemd en was ook van goede uitwerking bevonden, tot verzagting van de borst. Dat het egter de echte Wortel van dien naam niet zy, die van een gedoornde Struik-Winde komt, is blykbaar. Nog valt 'er in de IVestindiën een Wortel , welken men Basterd-China ry teld, ook van deezen verfchillende. Het Kruid heeft inderdaad Wortelbladen als de Raapen, doch veel kleiner, en eenen knobbeligen Wortel» Het groeit ook op Java en wordt 'er Tigelkio geheeten._ 7. Gemeen Kruiskruid. Senecio vulgaris. Kruiskruid, met naakte Bloemen, vinswyz' uitgehoekt, de Steng omvattende Bladen en verfpreide Bloemen. Senecio Corollis nudis, Foliis pinnato-finuatis &c. Gort. Belg. 240* Kram. Auftr. 248. Flor. Suec. N 690, 747. Gouan. Monfp. 439. Roy. Lugdb- 165. Senecio minor vulgaris. C. Bauh. Pin. 131. Tournf. Infi. 456. Tab. 260. Senecio S. Erigerum minus. Lob. Ic. 295. Erigeron minus. Dod. Pempt. 641. Dit Kruid, den Ouden bekend, heeft den latynfchen naam Senecio, met den griekfchen Erigeron overéénkomftig, daar van bekomen, dat men byna altoo* gryze Kopjes aan het zelve vindt. Het groeit door geheélEuropa, zo op woeste plaatzen, als op akkers en in tuinen, alwaar bet een lastig onkruid is, doordien het, byna eer men 'er om denkt, zyn pluizig Zaad verfpreidt. Het valt ook op Ysland. De Franfchen noemen het Senecon, de Engelfchen Groundfell, de Duitfchers $mtSMxi} of QSrurt&frmtt/ waar mede onze benaamingen van Kruisnruid en Grindkruid inftemmen., Dit Kruid' komt, naar den grond, wat grooter of wat kleiner voor, gelyk de meeste Planten, doch valt gemeenlyk. omtrent een voet hoog. De geftalte is genoegzaam bekend, dewyl men het aan't Pluimgedierte tot verfrisfching geeft. Het is verkoelende en eenigzints zoutig van fmaak, wordende uitwend'g met vrugt in pappen gelegd op hitzige gezwellen, en op wonden der zenuwachtige deelen. Een pap van het gerooste Kruid, op de maag aangevoegd, zon braaking verwekt en daar door de koorts geneezenhebben. Het dient ook in gorgeldranken voor keeU swaalen en het fap verdryft de wormen, zo in paarlen als in menfchen. Tegen de ftuipjes-der kinderen,, iie uit buikpyn ontdaan, hebben fommigen het ge>ruikt. Het komt, voor 't overige, in kragten byna net het Paardebloem-Kruid 0 vei één, en hierom vindt nen 't ook tegen veriloppingen in de-lever en andere ingemakken, aangspreezen. Rutty Mat. Med 182. 8. Driebloemig Kruiskruid. Senecio triflorus. Kruiskruid, met  KRUISKRUID. met omgeboogen Bloemkrans; de Bladen ongefteeld en uitgehoekt; de Kelken kegelvormig, met de kleine Schubbetjes gaaf. Senecio Corollis revolutis, Foliis Jesfilibut finuatis Rc. Linn. Hort. Upf. 261. Senecio Fo. lus pinnatis denticulatis. Hort. Cliffort. 406. Senecio Fo ■ lüs finuatis petiolatis Rc. Roy. Lugdb. 165. Jacobcea Mgyptia. Vaill 1720. 9. Egyptisch Kruiskruid. SenecioMgyptius. Kruiskruid, met omgeboogen Bloemkrans, de Steng omvattende uitgehoekte Bladen; de Kleine Kelkfchubbetjes geheel en gefchroeid. Senecio Corollis revolutis, Foliis amplexi. caulibus êfc. Linn. Hort. Upf. 261. Jacobcsa Mgyptia flore minore. Vaill. 1720. Uit Egypten zouden deeze beiden, die men als Zaay=> planten in de Europifche Tuinen gehad heeft, afkom» ftig te zyn. De eerfte hadt zeer korte Straalblommetjes. 10. Loodkleurig Kruiskruid. Senecio lividus. Kruiskruid, met omgeboogen Bloemkrans, de Steng omvattende lancetvormige getande Bladen; de kleine Kelkfchubbetjes zeer kort en gaaf. Senecio Corollis revolutis, Fo lus amplexicaulibus, lanceoiatis, dentatis Rc. Senecio Folüs finuatis, Rc. Roy. Lugdb. \6$. ' 11. Driekwabbig Kruiskruid. Senecio trilobus. Kruiskruid, met omgeboogen Bloemkrans; de Steng omvattende Bladen; de Kelkfchubben verfchroeid en verfcheurd. Senecio Corollis revolutis, Foliis amplexicaulibus Rc. Linn. Hort. Upf. 261. Jacobcea Hifpanica minus, laciniata, Petiolis brevisfimis. Vaill. Deeze beiden hadden haare afkomst uit Spanjen. In de eerfte zyn de Bladen uitgehoekt, in de andere driekwabbig gefnipperd. Het zyn mede jaarlysfe Planten; gelyk alle de volgende van deeze Afdeeling. '12. Lymerig Kruiskruid. Senecio viscofus. Kruiskruid, met omgeboogen Bloemkrans , da Bladen lyrrterig, vindeelig; de Kelkfchubben los, van langte als het Bloemkasje. Senecio Corollis revolutis, Foliis pinnatifidis Rc. Gort- Belg 240. Kram. Auflr. 248. Gouan. Monfp 439, Roy. Lugdb. 164 N 11. Senecio hirfutis yiscidus graveolens. Dill. Elth. 347. T. 258. ƒ. 336. Senecio incanus pinguis. C. Bauh. Pin. 131. Jacobcea pri. ma Pannonica. Clus. Hist. II. p. ia. Erigeron majus. Dod. Pempt. 641, Erigeron tomentofum alterum. Lob. Ic. 226. Dit Stinkend Kruiskruid vindt men op muuren , daken , in de fteden en ten platten lande, als ook op gebergten en aan de zeekusten hier en daar, door geheel Europa. In Holland komt het aan den Diemerdyk, buiten de Stad, en elders op moerasfige plaatzen voor. In Switzerland groeit het in hakbosfchen, voornaamelyk op de perken der kolenbranderen, volgens Haller. Het heeft een Steng, zegt hy, van twee ellen hoogte, die taskig is, en vettig gelyk de geheele Plant: de Bladen zyn met half.vinnige Vinnetjes gevind; de Bloemen geel met den Kelk ruig en de omgeboogen Straalblommetjes drietandig. Dillenius nam waar, dat op dorre plaatzen de Stengen maar één of anderhal ven voet, op; vette gronden meer dan een elle hoog zyn. Hy is over deeze Plant zeer breedvoerig welke zich door de grootte, de wolligheid,, kleverigheid en den flank der Bladen, van het gewoone Kruiskruid onderfcheidt.. Hy beweerd,, dat dezelve; het Eerfte Kruiskruid van DoDONéus zy, 't welk die Autheur ook ruig en zwaar. van. reuk zegt te zyn;, KRUISKRUID. 4505 doch het Tweede Wollige Kruiskruid van Lobel acht hy eer tot de volgende foort te behooren. 't Is niet te min een en de zelvde afbeelding, gelyk hy zelv' erkend. Ook verftaa ik niet zegt de Heer Houttuyn, hoe de Bladen daar te breed aan 't end kunnen zyn. Misfehien heeft hy het eerfte Erigeron van Lobel op 't oog gehad, die zegt, dat men het veel in Braband en by Doornik vinde. 13. Bosfchig Kruiskruid. Senecio fylvaticus. Kruiskruid, met omgeboogen Bloemkrans, de Bladen vindeelig, met Tandjes; de Steng opgerecht getuild. Senecio Corollis revolutis, Foliis pinnatifidis dentatis Rc. Gouan. Monfp. 439. Senecio Foliis pinnatifidis dentatis Rc. Linn. Flor. Suec. 689, 748. Dalib. Par. 258. Senecio minor latiore folio'Montanus. C Bauh. Pin. 131. Dill. Elth. ƒ• 337- Jacobcea Senecio folio incano perennis. Raj. Hist. 285- Hall. Jn. 177. T. 3. Zeer fraai is deeze by Ruppius afgebeeld, door den Heer Haller, die aanmerkt, dat Ray dit Onkruid ten onrechte overblyvend noeme, daar het een jaarlyVs Gewas is. Het groeit in de hakbosfchen der noordelyke deelen van Europa, gelyk Linneus zegt, niet alleen , maar ook in Provence, Languedok en Duitsch' land. Haller vermoedt, dat het een Basterd-Plant en als een middelflag tusfchen het lymerig en gewoone Kruiskruid zou kunnen zyn. Meest verfchilt het door de kleinte zyner Bloemen. Linnssus merkt aan, dat het in Sweeden alleen voorkomt op den grond van afgebrande bosfchen en gemeen is in Smaland, daar het Pymerige flinkende nog niet was waargenomen. Dit hatlle, zegt zyn Ed., groeit te Stockholm en Gothenburg op de ftraaten. De wolligheid- der Bladen onderfcheidt het bosfehige ook van het gewoone zeer. 14. Siciliaansch Kruiskruid. Senecio Nebrodenfis. Kruiskruid, met omgeboogen Bloemkrans, de Bladen lierachtig, uitgehoekt, ftomp, gefteeld; de Steng ruig. Senecio Corollis revolutis, Foliis lyratis, finuatis Rc. Jacobaamontana. Senecio pallido parvo Flore. Barr. Ic. 401. p. 1081. Jacobaa Nebrodenfis altera Rc. Raj, SuppL 179. Van een Berg op Siciliè'n fchynt deeze den bynaam; te hebben, hoewel zy ook op de PyrenSen en in Span. jen groeit. Zy heeft, volgens Altstroemer, de geftalte van het gemeene Kruiskruid, maar de Bladen zyn grooter, domper, gulpswys'uitgehoekt, onverdeeld^ de Steng zeer ruig, de Steeltjes lymerig, de Bloemen eenzaam; de Kelkpuntjes niet verfchroeid. Die van Ray hadt een breede Bloemkrans en de Bladen gefcheurd. Zo komen zy ook voor in de Afbeelding van Barrelier, by wien gezegd wordt, dat de Bloemen bleek en klein zyn, en dat de Plant ftinkt, hetrbende een onaangenaamen falpeterigen fmaak. 15. Zeegroen Kruiskruid. Senecio glaucus. Kruiskruid',, met omgeboogen Bloemkrans , de Bladen eyrond, gefteeld, getand, met puistige bobbelties. Senecio Corollis revolutis, Foliis amplexicaulibus Rc. Roy. Lugdbi. 164. Jacobcea JEgyptia Rc. Boerh Lugdbat. I. p. 99.. 16. Bobbelig Kruiskruid. Senecio varicofus, Kruiskruid,, met omgeboogen Bloemkrans, de Bladen eyrond, gefteeld, getand, met puistige Bobbeltjes. Senecio Corollis revolutis, Foliis ovatis, petiolatis. dentatis puculatapvaricofis. Linn. Fil. Dec. I. p. 9. T. 5; Deeze beiden zyn uit Egypten afkomftig. De eer* fte, geheel ruigachtig. asebgraauw,. heeft Bladen a!s\ R rrr 3 kefe  4Si» KRUISKRUID. het Hertshoorn-Kruid: de andere heeft de Bladen vaonderen bloedrood. Het is een haairig Plantje va een handbreed hoog, uit Zaad in de Upfalfche Tuf geteeld, dat de jonge Heer Linn^us heeft in afbeel ding gebracht en befchreeven. r 7. Piekbladig Kruiskruid. Senecio haflatus. Kruiskruid met gedraalde Bloemen; de Bladfteelen omvattende de Bloemfteelen driemaal langer dan het Blad; deBla den vindeelig uitgehoekt. Senecio Corollis radiantibus Petiolis amplexicaulibus Rc. Roy, Lugdb. 164. N. 10 Jacobata Afra perennis Rc. Vaill. 1720. > Met Stengetjes, doorgaans van anderhalf voet hoog. tè, verfcheiden uit éénen Wortel voortkomende, fchoot dit Kruid in de Elthamfche Tuin op, hebbende Bladen byna'als die van 't Asplenium, met'piekswyze Vinnetjes. Dewyl het in de zomer bloeit en in de open lucht overblyft, oirdeelde Dillenius, dat het uit de noordelyke deelen van Afrika afkomftig zy. De Heer N. L. Burmannus, niet te min, telt het onder de Kaapfe Planten. 18. Haairdraagend Kruv kruid. Senecio pubigerus. Kruiskruid, met gedraalde Bladen; de Biaddeelen aan den Wortel gewold; de Bladen gefchaard; de Stengen geheel enkeld , met de zydelingfe ongefteelde Bloemen. Senecio Corollis radiantibus, Petiolis radicalibus lanatis Rc. Linn. Amoen. Acad. VI. Afr. 65. Jacobcea fpicata Monomopatenfis. Breyn. Cent. T, 65. Moris. III. S. 7. T. 18./. 32. Breyn meldt wel van een haarige ruigte en wollig, heid, doch van geene Wortelbladen in deeze Plant, die van de oostkust der zuidelyke deelen van Afrika afkomftig was. -'t Schynt dat zy ook aan de Kaap groeijen. De Bloemen zyn violet geftraald, waar door zy van de voorgaande foort, die de Straalkrans geel heeft, in de eerfte op flag onderfcheiden wordt. Ook heeft zy de Bloemen op een zonderlinge manier gekeikt, hebbende de onder-Kelkjes als verdubbeld en in malkander geftoken. • 19. SierlykKruiskruid. Senecio elegans, Kruiskruid, met geftraalde Bloemen; de Bladen egaal vindeelig, zeer uitgebreid, met een verdikten omgekromden rand. Senecio Corollis radiantibus, Foliis pinnatis aqualibus Rc. Gouan. Monfp. 440. Linn. Hort. Cliffort. 406. Upf. 26c. After Africanus annuus Senecionis folio dentato. Seb. Muf. I. p. 33. T. 22. ƒ. 1. ,8. Jacobcea Africana frutescens, Flore purpureo Rc. Volck. Nor. T. p. 225. Roy. Lugdbat. 164. N. 6. Een zeer fierlyke Plant, met paarsch geftraalde Bloemen, van de Kaap afkomftig, maakt deeze in de tuinen uit. Wat de onder-Kelkjes aangaat, verfchilt zy ongemeen van de voorgaande, alzo dezelven zeer klein zyn. Men vindt ze heefterig en grooter, dan de kruidige jaarlykfe, doch zo 't fchynt daar van gefprooten, zo Linnsus oirdeelt. 20. Slordig Kruiskruid. Senecio fqualidus. Kruiskruid, met geftraalae Bloemen die langer dan de Kelk zyn en onverdeeld; de Bladen vindeelig, met de Slippen liniaal en van elkander afdandig. Senecio Corollis radiantibus, Calyce longioribus integris, Foliis pinnatifidis, Laciniis lanceoiatis diftantibus Linn. Hort. Upf. 260. Jacobcea laciniatis foliis, Tanaceti odore, Dill. Msf. Byzonders vindt men van deeze niet aangetekend, dan dat zy mooglyk in de zuidelyke deelen van Europa l groeijen. Dillenius hadt ze, fchrifteiyk, Jacobcea 1 KRUISKRUID. J met geflipperde Bladen, den reuk van Reinevaren hehi ) bende, genoemd. 1 21. Raketbladig Kruiskruid. Senecio erucifolius. Kruis- • kruid, met gedraalde Bloemen, vindeelige, getande eenigermaate ruige Bladen, en opge-echre Stengen. , Senecio Corollis radiantibus, Foliis pinnatifidis Rc. Linn. , Flor. Suec. II. N. 760. Jacobcea Schanorenfis. Tt, Scan. • 225. Se.necio Jacobcea Selandica incana. Lob. Illuflr. 76. Jacobcea incana altera. C, Bauh. Pin. 131. Jacobcea inca- • na repens. Barr. Ic. 153. N. 1075. 22. Grys Kruiskruid. Senecio incanus. Kruiskruid, met geftraalde Bloemen, de Bladen wederzyds wollig, eenigermaate gevind en ftomp; de Bloemtros rondachtig. Senecio Corollis radiatis, Foliis utrinque tomentofts Rc. Gouan. Monfp. 440. Chryfanthemum Alpinum primum. Clus. Hist. I p. 333. Pann. T. 566. Jacobcea Alpina incana minor. Barr. Ic. 262. Bocc. Muf. II p 20. T. 8. Pluk. Phyt. T. 39. ƒ. 6. 23. Averoonbladig Kruiskruid. Senecio Abrotanifolius. Kruiskruid, met geftraalde Bioemen, de Bladen vinswys' veeldeelig, liniaal, kaal en fpits; met tweebloe. mige Bloemfteelen. Senecio Corollis radiantibus, Foliis pinnato - multifidis linearibus Rc, Gouan. Monfp, 44c. Jacq. Vind. 288. Senecio foliis decompofitis. Guett. Stamp, 260. Chryfanthemum Alpinum 2. Clus. Hist. I. p. 333. Pann. T. p. 567. Pluk. Alm. 194. Ik kan niet anders zien zegt de Heer Houttuyn, of de twee laatften, die op de Gebergten van Oostenryk, Switzerland en de Pyreneën voorkomen, zyn door Haller als verfcheidenheden van het gemeene St.Jakobs-Kruid aangemerkt, 't welk in de verdeelingen zy- . ner Bladen uitermaaten fpeeld. Wat de eerfte aangaat, die Raketbladig is gebynaamd, deeze verliest, in de Tuinen gekweekt zynde, haare gryze wolligheid , zegt Linn^us. Lobel zegt, dat dezelve in Zeeland zeer gemeen is op de velden, tusfchen Mid- , delburg en Arnemuiden, zynde in allen deele wat groo. ter en zagter dan het gemeene St. Jakobs Kruid. Zou het ook die verfcheidenheid kunnen zyn, vraagt de Heer Houttuyn, waar van de Heer de Gorter fpreekt in Flor. Belg. p. 241? Tournefort evenwel, die het gemeene St. Jakobs-Kruid, met Bladen als van de Rakette gefnipperd, omftandig befchryft, kon naauwlyks gelooven, dat het zelve geen byzondere foort zou zyn. 24. Kanadaasch Kruiskruid. Senecio Canadenfis. Kruiskruid, met geftraalde Bloemen, alle Bladen dubbel liniaal gevind en getuilde Bloemfteelen hebbende. Senecio Corollis radiantibus, Foliis omnibus bipinnatis linearibus, Pedunculis corymbofïs. Jacobcea Chxrophylli foliis Mariana. Pluk. Mant. 107. In de laatfte Averoonbladige zyn alleenlyk de Wortelbladen dubbeld, de StengbJaden enkeld' vindeelig: de Bloemfteeltjes ruigachtig, drie of vier in getal, dikwils tweebloemig. Dus verfchilt dan daar van deeze Noord-Amerikaanfche, die zo wel de Steng- als Wortelbladen dubbeld, en debovenften alleen enkeld vindeelig heeft. De Bloemtuil is getopt en geel, met rosachtige Kelken. 25. St. Jacobs-Kruid. Senecio Jacobcea. Kruiskruid, net geftraaide Bloemen, de Bladen vinswyze lierachig, de Slippen in Slipjes verdeeld, de Steng overend taande. Senecio Corollis radiantibus, Foliis pinnato-lyrais, Laciniis laeinulatis, Caule ereSo, Gort. Belg. 240. Kram,  KRUISKRUID. Kbam. Auftr. 24.9. Linn. Flor. Suec. 668, 75 r. Da« i.ib Paris. 257. Gouan. Monfp.440. Roy. Lw^è 164. N. 7. Jacobcea vulgaris laciniata. C, Bauh. P«j. 131. Jacobcea. Dod. Pempt. 642. Jacobcea, Senecio R Herla St. Jacobi. Lob. ic. 227. /3, Jacobcea vulgaris Flore nudo. Raj. yfeg/. ƒƒ. 82. Doorgeheei Europa komt in velden en bosfchen, doch meest op vogtige weidlanden, dit Kruid voor, dat, ik weet niet ora welke reden, by de Duitfchers den naam van St. Jacobs-Kruid, of St. Jakobs-Bloemen gekreegen heeft, dat in de meeste taaien is overgegaan. De Engelfchen, evenwel, noemen het, wegens de gefnipperde Bladen, Ragwort. Alom komt het met geftraalde Bloemen voor, doch op zandige plaatzen der Nederlanden doorgaans ongeftraald, zegt Linnjeus. Iti Sweeden zyn de Bloemen altyd geftraald, en in Switzerlartd komen zy zeldzaam zonder Straalblommetjes voor, wier getal omtrent een dozyn is, geel, aan 't end drietandig, zp Haller aanmerkt. De Heer Houttuyn vondt het, in onze weiden, altoos geftraald. De Steng wordt wel een elle hoog, doch blyft ook laager. De Bladen zyn van boven groen en glad, van onderen wat wollig en door verfcheiden fnipperingen op byzondere manieren verdeeld, zo dat zy nu eens naar die van Radyzen, fomtyds naar die van Rakette of ook van Byvoet eenigzints gelyken, en, dewyl zyook wel grysachtig voorkomen, zo vindt men het Kruid wel eens Artemifta alba, in't fransch Artemoife Manche, by de Kruidkundigen getyteld. Dit Kruid is bitter, fcherp, en eenigzints famentrekkende van fmaak, doch heeft geen byzonderen reuk.. Sommigen hebben het tegen keelziekten, de roos en buikloop, aangepreezen. In Sweeden wordt 'er mede groen geverwd; maar dit is een kleur, die in de zon geen ftand houdt. 26. Goudkleurig Kruiskruid Senecio aureus. Kruiskruid, met gedraalde Bloemen, de Bladen liniaal vindeelig met Tandjes; de Slippen ver van elkander. Senecio 'Corollis radiantibus, Foliis crenatis Rc. Gron. Virg. II. 126. Jacobata. Virginiana, Folis Alliarice Rc. Moris. Hist. Hl. p. 110. Raj. Suppl. 180. Op vogtige belommerde plaatzen, in Virginiën en Karolina, groeit deeze, die naar het gewoone St. Jakobs-Kruid veel gelykt. De Bloemen zyn goudkleurig, de Bladen wat wolüg: Het heeft een kleinen bruin rooden Wortel, van eenen aangeTaamen reuk. 27. Gekroond Kruiskruid. Senecio umbellatus. Kruiskruid. met gedraalde Bloemen, de Bladen liniaal vindeelig met Tandjes, de Slippen ver van elkander. Senecio Coro'lis radiantibus linearibus, Foliis pinnato denticufairs, Laciniis diftantibus. Linn. Mant. 470. Senecio Filifolius. Berg. Cap. 278. Jacobcea Mtkiopica anguftisR pralongis foliis Rc. Pluk. Mant: 107. T. 421. ƒ.5. Ik heb zegt de Heer Houttuyn de bepaal ing niet beter terechtkunnen brengen van dit Kaapfe Kruid, dat Bebgius onder den naam van Draadbladig voorHéld. LiNNtëns zegt, dat het een Steng van twee voeten heeft; deBiaden liniaal, eenigermaate gevind, met de Vinnen ver van elkander, liniaal en lang, de Bloemen paarsch gedraald. Bergius geeft'er Bladen aan, die liniaal elsvormig zyn, meer dan drie duimen lang, glad, ongedeeld, dicht aan elkander, de bovenden yleren aan den voet getand. De Pluim, zegt hy, beftaat uit ongeyaar negen groote Bloemen, met KRUISKRUID. 4sn eisvormige Blikjes, over de Steeltjes verfpreid, die naar boven langs hoe korter worden. De Bloem is in 't midden geel, met paarfche Straalen. 28. Vlaschbladig Kruiskruid. Senecio Linifolius. Kruiskruid, met geftraalde Bloemen, de Bladen liniaal effenrandig, de Bloemtuil eenigermaate gefchubd, de Steng kruidig. Senecio Corollis radiantibus linearibus integerrimis Rc. Linn. Hort. Cliffort. 410. Linaria Aurics affinis. C. Bauh. Pin. 213. Prodr. 107. Jacobcea Linifolia Hifpanica R Italica. Bocc. Muf. II. p. 60. T. 49. Barr, Ic. 802, Aft. 97. In Spanjen en Italiën groeit deeze foort, die naar het Vlaschkruid gelykt. Zy heeft de Steng een elle hoog, rond en houtig, zegt Bauhinus, met Takjes gearmd, wier toppen geele Bloemen, ais die van 't Kruiskruid, draagen, de Bladen zyn langen fmal, als die van 't Groote Kali. De afbeelding van Barrelieb heeft maar weinige Bloemen op een Stengetje. De Heer N. L. Burmannus teld deeze foort onder de Kaapfe Planten. De Heer Houttuyn hadt'er zodaanig eene, die vry veel gelykt, met den Wortel daar aan, ongevaar een voet hoog, draagende ook maar drie of vier Bloemen op een Stengetje, doch dezelven zyn ongeftraald. 29. Moerasfig Kruiskruid. 'Senecio paludofus. Kruiskruid, met gedraalde Bioemen, de Bladen degenvormig, fpits zaagtandig, van onderen eenigermaate ruig, met een geftrekte Steng. Senecio Corollis radiantibus, Foliis enfiformibus acuti ferratis Rc. Gort. 241. Linn,. Flor. Suec. II. N. 752. Senecio Foliis integris ferratis. Guett. Stamp. 2. p. 559- Jacobcea Foliis longis integris Rc. Moris. Hist. III. S. 7. T. 19. /. 22. Conyza paluflris ferratifolia. C. Bauh. Pin 266. fi. Polidago. paluflris altisfima incana tomentofa. Amm. Ruth. 22e. Gmeu Sib. II. p. 162. In Moerasfen aan de zeekust van Sweeden, als ook in onze Provinciën en elders wordt dit Kruid gevonden, dat in Rusland en Siberiën vry gemeen is. Men vindt het in Rietbosfchen en vogtige weiden in Swit-r zerland, met een Steng van twee tot vyf voeten hoog, niet Takkig, maar aan 't end met Bloemen gekroond, van twee duimen breedte, door de langte der Tongblommetjes, die aan de tippen ingefneeden zyn. De Bladen heeft het zeer lang en fmal, lancetvormig en fpits getand. 30. IVoudig Kruiskruid. Senecio nemorenfis. Kruiskruid,met geftraalde Bloemen agt in getal; de Bladen lancetvormig, dubbeld getand, van onderen plu;zig; de Steng takkig. Senecio Corollis radiantibus, Foliis lanceo* latis biferratis Rc. Gouan Monfp. 441. Jacobcea nemorenfis Rc. Rapp. Jen. 142. Solidago Foliis lanceoiatis. ferratis Rc. Gmel. Sib. II. p. 165. 31. Sarrafynsch Kruiskruid. Senecio Sarracenicus. Kruiskruid, met geftraalde Bloemen die een Tuil maaken r de Bladen lancetvormig , zaagtandig, eenigermaate. glad. Senecio Corollis radiantibus, Floribus corymbofis, Fo. lüs lanceoiatis ferratis Rc. Linn. Hort. Upf. Gouan. Monfp. RoY. Lugdb. 163. Solidago Sarracenica. Dod.' Pempt. 141. Virga Aurea anguflifolia [errata. C. BauhïPin. 268. 32 IVoudkruid. Senecio Doria. Kruiskruid, met ge« ftraalde Bloemen die een Tuil maaken; ds Bladen byna* afloopende, kaal, lancetvormig, dubbeld getand, van onderen pluizig; de Steng takkig. Senecio Corollis radiantibus, Floribus corymbofis, Foliis fubdecurr.Rc. J-acg>, Vind,.  451* KRUISKRUID. Vind. 155. Gouann. Monfp. 440. Solidago Caule fimplk. &c Linn. Hort. Cliffort. 410. Virga aurea major. f. Do ria. C. Bauh. Pin. 268. confer Doria Orientalis Limoim folio. Dill. Elth. T. 105. ƒ. 125. Deeze drie, welke men in de bosfchen der gebergten van de middelde en zuidelyke deelen van Europa hier en daar aantreft, gelyken naar elkander veel. Zy loopen uit op dat Kruid, welk men Heidensch Wond. kruid plagt te noemen of Doria, als Guldenkruid, wegens de ongemeene kragten , die in wondheeling aan 't zelve tofgsfchreeven werden. Het wordt ook wel onder de Gulden Roeden geteld, wegens zyne geele getuiide Bloemen , die op 't end der Takken vergaard en gantsch niet groot zyn. Het maakt een Steng van meer dan eens mans langte hoog, met zaagtandige Bladen van eene lancetvormige figuur, die in het Sarrafynfclie breeder en grooter-zyjL, en dus blyven tot aan de Tros, daar zy fn de laatfte foort aanmerkelyk verkleinen. De Heer Burman betrekt deeze, in 't byzonder de Oosterfche of Levantfche Doria met Limoenkruids-Bladen, van Dillenius, tot de Kaapfe Planten. 33. Eenhloemig Kruiskruid. Senecio Doronicum. Kruiskruid, met geftraalde Bloemen, de Steng onverdeeld byna éénbioemig; de Bladen geheel en zaagtandig; de Wortel bladen eyrond, van onderen ruig. Senecio Corollis radiantibus, Caule indivifa fub-unifloro &c. Gouan. Monfp. 441. Ger. Prov. 196. T. 7. Solidago Doronicum. Linn. Spec. Plant. I. p. 880. Doronicum Foliis lanceoiatis &c- Roy. Lugdb. 160. Doronicum Auftr. primum. Clus. Pann. 519. T. 518. fi. Doronicum Foliis oblongolanceoiatis ferratis. Monn. Doronicum integro & crasfo Hieracii folio. Magn. Monfp. 295. y. Doronicum Foliis lanceoiatis, denticulatis &c. Roy. Lugdb. 160. Doronicum Helveticum incanum. C Bauh. Pin. 185. Prodr. 97. i. Tusfilago Alp. Folio ohlongo. C. Bauh. Pin. 197. Prodr. 101. t. Virga aurea montana f errata magno Flore. C. Bauh. Pin. 268. Dit, in geftalte zeer van de overige foorten verfchillend en nader aan het Havikskruid of aan de Afters komend Plantje, dat zyne groeiplaats insgelyks op de Europifche Alpen heeft, is thands, wegens het onderKelkje; door Linnjeus hier t'huis gebracht. Het heeft de Bladen, nu ronder dan langwerpiger, dikker, dunner, kaal of ruig. Dit maakt de gedachte verfcheidenheden uit, welken de Heer Jacquin op de Oostenrykfe Bergen altemaal gezien heeft, doch die de Heer Haller in 't hoofd -raaklyke niet allen overéénkomftig oirdeeld. Hy fpreekt 'er dus van. ,, De Wortel, een dikke knobbel met Vezelen, „ fchiet een enkelde Steng, van eer, voet of een elle ,, hcog, lievig, wollig, doorgaans éénbioemig, doch „ fomtyds ook van twee tot zes Bloemen draagende. „ De Bladen by den grond zyn gedeeld, fomtyds by„ na rond, gelyk op debeigen van Walliferland, ovaal „ of lancetvormig, altoos dik en zaagtandig, uit den ,, aart wollig, doch fomtyds ook van boven of aan „ beide zyden kaal, aan de Steng fmaller en oi)ge,, fteeld. De Bloem is zeer groot, hoog oranje, met ,, den Kelk meer uitgebreid en breede reepjes aan den i ,, voet, die lancetvormig zyn; zo dat het de Solida- t ,, go naby komt, Ik heb het glad gezien en wollig. „ Het heeft veele breede drietand-ge Tongblomnlet- s „ jes." Hat.l. Helv. inchoat. I. p. 29 r 34. Langbladig Kruiskruid. Senecio iongifolius. Kruis- E KRUISKRUID. kruid, met geftraalde Bloemen en verfpreide fmalte Bladen, de Steng heesterachtig. Senecio Corollis raditibus, Foliis linearibus fparfis, Caule fruticofo. Jacobcea Africana, Fo'dis capillaceo viridi. Herm. Afr. 14. Jacobata Africana fruticans oblongis, Foliis angujiis integris incanis. Volck. Nor. 224, Jacobcea Africana frutefcens, Lavendulat Folio latiore & angufticre. Commel. Hort. II. p. 141. T. 71.-Jacobcea JEthiopica Lavendulat Folio. Breyn. Cent. T. 63. Jacobcea JEthiopica anguft. cjf pratlongis Foliis rarius crenatis. Pluk. Mant. 107. T. 421. /• 5. Van dit Afrikaanfche of liever Kaapfche Gewas, zyn de afbeeldingen, hier aangehaald, aanmerkelyk verfchillende. Het komt fomtyds heesterachtig, fomtyds kruidig voor, hebbende de Bladen ook breeder of fmaller, maar dit verfchilt op de zelvde Plant, gelyk men uit de afbeelding van Commelyn kan.zien, die 'er Lavendel-Bladen aan toefchryft. Ik heb, zegt de Heer Houttuyn, een Tak daar van, volkomen ftrookende met de befchryving van den Heer Bergius , die deeze foort van zyne Draadbladige onderfcheid, tot welke die met groene haairachtig dunne Bladen, van Hermannus, door zyn£d. t'huis gebracht wordt. Deeze Draadbladige is door Linn^us betrokken tot de Gekroonde, welke de Bladen vinswyze getand heeft, dat in de befchryving van Bergius niet te vinden is, maar wel in die van zyne Grootbloemige. Linnbus vraagt, of die ook mede behoore tot deeze foort, 't welk my gantsch niet waarfchynlyk'voorkomt. De Bladen zyn wel, in deeze Langbladige, hier en daar fomtyds wat gefchaard, doch zodaanig niet ingefneeden of verdeeld, als in dezelve, 't Gewas groeit heesterachtig, met Stengen die eerst groen, dan wollig, en eindelyk houtachtig bruin zyn, hebbende de Bladen om laag veel breeder dan aan de Bloemdraagende Tal-jes, gekroond met eenige Bloemen, met de bepaalingen van dit Geflacht overeenkomftig, welke niet zeer groot en geel geftraald zyn, gevuld met het haairachtige witte pluis der Vxugtbeginzelen of aanrypende Zaaden. 35. Levantsch Kruiskruid. Senecio By'zantinus. Kruiskruid, met gedraalde Bloemen ; de Bladen iangwerpig, van boven kaal, met doornige Tandjes ver van elkander; en eene kruidige Steng. Senecio Corollis radiantibus , Foliis oblongis remote dentatis &c. Solidago Ifatidis folio. Raj. Suppl. 177. iV. 46, 58. Jacobcea Sicula, Caule rigido ramofo éfc R-aj. Suppl. 178. N. 49. Hieracium montanum, Conyze f.Dentariee folio. Bocc. Sic, Dit Kruiskruid dat in de Levant zyne groeiplaats fchynt te hebben, komt in geftalte overeen met het Styfbladige, zegt Linnüïus , doch is in allen deelen ;eel bekrompener. 36. Meldebladig Kruiskruid. Senecio Halimifolius. Kruiskruid, met gedraalde Bloemen en domp eyronde, /leezige, getande Bladen , de Steng heesterachtig, Senecio Corollis radiantibus, Foliis obovatis camofis dentatis , Caule fruticofo. Solidago Foliis obverfe ovatis fjfe. Linn. Hort, Cliffort. 411. Doria Africana arborefcens, "oliis crasfis & fucculentis, Atriplicem referentibus. Dill. llth. 124. T. 104. ƒ. 124. De Bladen van deeze foort, die in de Elthamfche ruin een Gewas maakte van twee of drie ellen hoog, iet een Stam van een arm dik; waren rondachtig, lad, dik en dyf, aan de kanten getand, vlak, doch eea  KRUISKRUID. esn weinig famengetrokker., in figuur als tusfchen die der Madelieven en Hemelfleutels in; voorts in gedaante naar die der Zee-Melde gelykende, als bekleed zynde met eenige wolligheid en fyn geaderd, 't Verfchil fchynt niet groot te zyn tusfchen deeze en de veertiglle foort. 37- Groen Eikbladig Kruiskruid. Senecio llicifolius. Kruiskruid, met geftraalde Bloemen, en pylvormige geïnde Bladen, de Steng omvattende, die heesterachtig is. Senecio Corollis radiantibus , Foliis fagittatis amplexicaulibus dentatis, Caule fruticofo. Linn. Hort. Cliffort. 406. Viridar. Cliffort. 84. Roy. Lugdb. 164. Jacobcea Africana frutefcens, Foliis incifis £f fubtus cinereis. Comm. Rarior. 42. T. 42. Berg. Cap. 281. Seb. Thef. I. Tab. 22. /. 4. r o . e . Deeze Kaapfche Heester, bereikt dikwils de hoogte van een mensch , zegt Commelyn , hebbende een ronde haairige Steng, in dergelyke Takken verdeeld, waar aan Bladen, die langwerpig, zaagswyze getand en gefpitst zyn, van boven glanzig groen, van onderen witachtig, en dus naar die van den Groen-Eik gelykende. De bovenfte zyn fmaller, de Bloempjes geel geftraald. 38. Styfbladig Kruiskruid. Senecio rigidus. Kruiskruid, roet geftraalde Bloemen en fpatelvormige, uitgegulpte, ruuwe Bladen, de Steng omvattende, die heesterachtig is. Senecio Corollis radiantibus, Foliis amplexicaulibus, Spatulis repandis, erofis , Jcabris, Caule fruti cofo. Linn. Hort. Cliffort. 406. Roy. Lugdbat. 164. Jacobcea Africana frutefcens, Foliis rigidis & hirfutis Commel. Hort. II. p. 149. T. 75. Jacobcea Africana romoftsfima, Foliis Senecionis- pinguis, rigidis £f lucentibus, fubtus incanis. Raj. Suppl, 179. Seb. Muf. I T 22. f. 5- *t Gewas van deeze munt uit door de ftyfheid zyner Bladen, die ook den rand als gedoornd hebben, en van boven glanzig doch niet glad zyn, van onderen grys en ruigachtig. De Sreng is ftyf, ruuw en onbevallig. De Bloemen zyn klein en vyfbladig geftraald met de Blommetjes onverdeeld en ver van elkander. Uit Zaad geteeld , was het wel zeven of agt voeten hoog, in de Amfteldamfche Tuin opgefchooten. 39. Populierbladig Kruiskruid. Senecio Populifolius. Kruiskruid, met geftraalde Bloemen, en fpatelvormig eyronde, effenrandige, ftompe Bladen, de volwasfe. nen glad van boven: de Steng heefterachtig. Senecio Corollis radiantibus, Foliis ovatis fpatulatis integris obtufis, adultioribus fupra glabris, Caule fruticofo. Jacobcea- Africana Populi alba foliis. Raj. Suppl. 177, Deeze foort mede, gelyk alle de hier befchreevene, van de Kaap afkomftig, en ten eenemaal met eene witte wolligheid bekleed, hadt de Bladen rondachtig ovaal, effenrandig, of naauwlyks met een of twee tandjes blykbaar, en gefteeld; de Bladfteeltjes lang, en met een uitgebreiden voet de Takken omvattende zegt Linnjeus. Zyn Ed. betrekt daar roe de Afrikaanfche met Bladen van den Witten Popelier of Abeelboom, door Ray opgegeeven, en noemt dezelve Populierbla. dig. Die Bladen nogthands , zyn , gelyk zyn Ed. zelv' in de foortelyke bepaal ing van deezen Boom' Zegt, hoekig getand en wel zeer blykbaar, gelyk ie der een weet; ook eenigermaate rondachtig, doch XIII. DüEL. ■ KRUISPLANT. 45x5 geenzins fpatelvormig ftomp eyrond , gelyk die van dit Gewas door zyn Ed. worden voorgefteld. Vier nieuwe foorten zyn door den Hoogleeraat ^L, taMmjiisliier bygevoegd, die egter zonder Afbeeldingen weinig uitdoen. De eerfte noemt zyn H-d. Senecio Verbascifolius, om dat de Bladen naar die van t Wollekruid gelyken, zynde gefteeld , langwerpig ovaal en gekarteld. De Bloemen kwamen aan 't end, by fesfen, als Hoofdjes, uit de Oxels der Bla- „-T-.S- ,Pe andere foort ^et Lanatus; maar de wolligheid alleen kan naauwlyks onderfcheiding maaken, aangezien andere foorten ook wollig zyn. De derde noemt zyn Ed. Lanigerus, dat is woldraagende , om dat dezelve by den oirfprong der Bladen , uit den Wortel, met een aanmerkelyke wolligheid be?.et is. Zy heeft vmswys' verdeelde Bladen, een enkele, éenbloemige, byna kaale Steng en eenen knobbeligen Wortel De vierde foort, eindelyk, Lanceolatus ge. jdij insSe!vks'met geftraalde Bloemen, heeft de Bladen ten halve omvattende, lancetvormig, zaagswyze getand, van onderen wollig, de Bloemen ge. tuild. In verfcheide andere foorten zyn ook de Bladen van dien aart. 40. Arabisch Kruiskruid. Senecio Arabicus. Kruiskruid, met naakte Bloemen, en byna dubbeld gevinde gefteelde effene Bladen. Senecio Corollis nudis, Foliis fub* bipinnatis petiolatis lavibus. Linn. Mant. 114. Dit, zegt zyn Ed., heeft de geftalte van het St. Jacobs Kruid, de Steng anderhalven voet hoog en ef. fen: Bladen byna als van de Water-Raket en veelbloemige Steeltjes, met Bloemen gelyk die van het gemeene Kruiskruid, doch de Kelkpuntjes niet verfchroeid hebbende. In de Upfalfche Akademie-Tuin was het waargenomen. 41. Heesterachtig Kruiskruid. Senecio Hadienfis. Kruis», kruid, met lancetvormige eyronde, dikke, gladde, gekartelde^ Bladen, en eenen getuilden Bloempluim. Senecio Foliis lanceolato-ovatis, crasfis, glabris, denticulatis , Panicula corymbofa. Linn. Flor. AZgypt. Arab. p 149. De Heer Forskaohl vondt, op de Bergen van Arabiën behalve een Lierbladige foort met geftraalde Bloemen , een foort , welke hy Hadienfis noemde. Deeze was een verfpreide Heefter van drie el len hoogte, met flappe opftaande Stengen en overhoekfe Bladen, drie duimen lang, fommigen getand, fomnrgen effenrandig. De Steelen uit de boven-Oxelen maakten met elkander een Tuil, van kleine Bloemfteeltjes met korte Schubbetjes. De Kelk hadt een agttandigeeltig onder-Kelkje, aan den voet, bevattende veertien tweeflagtige en vyf vrouwelyke Straaiblommetjes, geel van kleur. KRUISPLANT in het latyn Cruzita, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Tetrandria of Viermannige Kruiden gerangfchikt. —- De Kenmerken van dit Geflacht zyn, dat het twee Kelken heeft, den binnenften vier- den bunenften vyfbladig, zonder Bloemblaadjes en een enkel Zaad Daar is maar eene foorr van, de Spaanfche eebyraamd. Cruzita Hifpanica. Cruzita. Linn. Syst. Nit. XÜ Gen. 167. p 129. Veg. XIII. p, 139. Loefl. Itin 203. Dit Kiuidgewas heef' een rej;te fttvige S'eng-, van vier of vyf voeten, met regtopftaande Takken,; teSsss, gen  45i4 KRUISVAARTEN. gen over elkander, gearmd. De Bladen zyn ge paard, lancetvormig, aan de enden fpits, effenrandig, bruin. De Bloempjes die zeer klein zyn, ko men fchubachtig, aairswyze tot een pluim vergaard, aan de toppen voort. Hy had de vier Blaadjes van den binnenften Kelk Bloemblaadjes, geheeten. De groeiplaats is aan de vaste kust van Zuid-Amerika, in 't landfehap Cumana. KRUISVAARTEN, De Kruistochten, of onderneemingen om Paiejlina uit de handen der ongeloovi. gen te rukken, zyn onder de merkwaardigfte gebeurtenisfen van de middeleeuwen te rekenen, uithoofde van de gevolgen welke zy op de zeden, het ftaatsbeiluur en den koophandel van Europa gehad hebben. Wy zullen derhalven de oirfprong daar van zo kort mooglyk is ontvouwen, en als dan ook derzelver uitwer. kingen en gevolgen overweegen. Het bygeloof, dat over de verbeeldingskracht der menfchen een zo verbaazend gezag voert, werkt dikwils inzonderheid mede om dat natuurlyk gevoel op te wekken, waar door men aangedrongen wordt om zulke plaatzen, welke als het verblyf vaneenigerhande doorluchtig perfonagie , of als het tooneel van zeer'gewichtige gebeurtenisfen uitgemunt hebben, met zeker foort van vermaak en eerbied te befchouwen. Uit dit beginzel vloeide dan ook die bygeloovige eerbied voort, waar mede de Christenen, van de vroegfte eeuwen der Kerke af, gewoon waren dat Land te bezoeken, 't welk de Almachtige had uitverKooren als de erfFenisfe voor zyn begunftigd volk, in 't welk de Zoon van God op de aarde was verfcheenen , en de verlosfing des menschdoms volbracht hadt. De bezitting van dat land in handen geraakt zynde van de ongeloovigen, lieten deezen egter niet na, om niet flegts een goed aantal Christenen ongeftoord daar in te laaten blyven, maar zy betoonden zelvs eerbied te hebben voor het H. Graf en andere overblyfzelen van dien aart, en zagen zeer gaarne, dat.een goed aantal Pelgrims uit alle hoeken van Europa geftadig derwaarts vloeiden, ten einde 'er hunne aandacht te verrichten. Dewyl eene zo afgelegen pelgrimagie niet gefchieden kon zonder aanmerkelyke kosten, moeite en gevaar, was zy daar door te meer verdienftelyk geworden , en wierdt allengs aangezien voor eene uitwisfehing van byna alle misdaaden; invoegen iemant die een zwaar fcheimftuk begaan, of met moord en roof zyne handen en geweeten bezoedelt had, om de fnoodheid zyner euveldaaden weg te neemen, zelden naliet, indien zyne krachten en vermogens zulks toelieten, een bedevaart te doen naar Paiejlina, en inzonderheid naar Jerufalem. Een ander gevoelen, dat zich, omtrent het einde van de tiende en het begin der elfde eeuw, eensklaps over geheel Europa verfpreidde, en 't welk een alge. meen geloof verkreeg , vermeerderde op eene verwonderlyke wyze het getal deezer Pelgrims, en deedt : den yver niet weinig aangroeijen, waar mede zy hun- i nen nutteloozen tocht ondernamen. , De dui- i zend jaaren, van welke de Apostel Johannes gewag maakt, wierden onderfteld thands vervuld, en by ge- 1 volg het einde der werelt op handen te zyn. Het i menschdom wierdt hier op bevangen met eene alge- j iïééne verbaazing ; veelé ontfloegen zich van hunne < KRUISVAARTEN. bezittingen, en hunne vrienden en huisgezinnen verlaatende, fpoeddeden zy zich driftig naar het heilige land, waar zy haar verbeeldeden dat Christus eerlang flond te verfchynen , om de werelt te oirdeelen. Zo lang Paiejlina aan de Kalifs onderworpen was, hadden deezen altyd den toeloop der Pelgrims naar rufalem aangemoedigd, en merkten zulks aan als een voordeelige foort van handel , die in hunne heerfchappyen goud en zilver bracht, en uit dezelven daar voor niets weder uitvoerden dan zogenaamde reliquien, en een aantal van gewydde beuzelingen. Maar de Turken , omtrent bet midden van de elfde eeuw Syriën overmeesterd hebbende , behandelden de Pelgrims geheel anders, en deeze zagen zich van toen af aan blootgefteld aan allerlei beledigingen van die woeste barbaaren. Zodaanige verandering juist voorvallende op denzelvden tyd, dat de plotzelyke bevreesdheid , van welken wy zo even'gewag maakten, tot de hoogfte graad was toegenoomen, en dus de pelgrimagien menigvuldigst maakte, vervulde Europa met alarm en verontwaardiging. Ieder die uit Paiejlina wederkeerde, verhaalde de gevaaren welke hy ontmoet hadde in het bezoeken van de heilige ftad, en befchreef, waarfchynlyk met geene geringe vergrooting , de wreedheid en geweldenaryen der Turken, derzelver tegenwoordige bezitters. Nadien de gemoederen der menfchen aldus voorbereid waren , was ook de buitenfpoorige yver van eenen geestdryvenden Munnik, die by zich herdenkbeeld gevormd had om al de macht van het Christendom tegen de ongeloovigen aan te voeren, en hen met geweld uit het heilige land te verdryven, toerei, kende, ten einde zodaanige woeste onderneeming aan den gang te helpen. Pieter de Heremiet, deeze was de naam van dien oorlogzuchtigen Apostel, zynde eene dweepachtige Monnik uitPicardyen, die even uit Paiejlina was wedergekeerd, rende van Provincie tot Provincie, met een krucifix in zyn hand, de Vorften en het Volk tot deezen heiligen oorlog aanhitzende, en ontilak overal, waar hy verfcheen den zelv. den geestdryvenden yver voor dien kryg, van welke hy zelve blaakte. - Het Concilie van Placentia, waar meer dan dertigduizend perfoonen vergaderd waren, verklaarde het ontwerp als onmiddelyk door inblaazing des hemels ingegeeven te zyn. In hetCon. cilie van Clermont, nog talryker dan het voorige, rie. pen alle aanwezenden, zo haast dien aanflag voorge. (leid 'was, als met ééne ftem: „ Het is de wil van „ God!" Perfoonen van allerlei rang waren door deeze befmetting aangedaan; niet alleen galante Edellieden van die eeuw, met hunne flrydbaare navolgers, dien de ftoutheid van eene romanachtige on'erneeming daar toe verlokken konde, maar ook lieien van laager en vreedzaamerleevensfianden ; Kerkeyken van alle ordens, ja zelvs vrouwen en kinderen, lamen om ftryd deel in eene onderneeming, welke loor de Kerkvergaderingen en de Paufen voor heilig :n verdienftelyk was verklaard. Het lydt geene de minfte twyffel, of deeze geest. >efmetting is mede tot de Nederlanden overgeflagen „ sn heeft dezelve toen beroofd van een verbaazend ;etat haarer ingezetenen. Robert de Fries, Graav 'an Flaanderen, hadt, naar de gewoonte dier tyden, een  KRUISVAARTEN. een bedevaart naar Jerufalem gedaan , en Alexius Comnenus, Keizer van Confiantinopolen, aan Robert, zyn zoon en opvolger, gefchreeven, dat hy zyne geheele Krygsmacht moest verzamelen om de Christenen in het Oosten te hulp te komen, en de ongeloovigen het Heilige Graf afhandig te maaken. De oude kronyken noemen onder de Kruisvaarders veele Edelen uit deeze en de nabuurige gewesten. Kinderen, Grysaarts, Handwerkslieden en Kunftenaars begaven zich in menigte ter kruistocht; de berooiden en armen om hunne fchuldeisfchers te ontwyken, want zy konden, zich daar toe aangegeeven hebbende , niet langer om fchulden worden"aangefproken; de Edelen lieten zich verrukken door de fchitterende hoop om ryke vastigheden in het Oosten teverkrygen; niet weinige ftreefden derwaards om blyken van hunne dapperheid te geeven; en allen, in't algemeen, om hunne misdaaden uit te wisfchen door eenekrygstocht, zo zeer ftrookende met de oorlogzuchtige gefteldheid dier eeuwen, en, wanneer zy fneuvelden, regelregt hemelwaards te gaan. Een volkomen aflaat ftelde de poort daar van open voor allen, die op deezen heiligen kruistocht om 't leeven kwamen. Geen wonder derhalven, dat, volgens het eenpaarig getuigenis van veele gelyktydige Schryvers, niet veel minder dan zes millioenen menfchen het kruis aannamen, welk het teken was dat zodaanigen onderfcheide, die zich aan deeze heilige krygvoering toewydden. Geheel Europa , zegt de Princes Anna Comnena, van zyn grondflag gefcheurd, feheen ge reed om zich in een vereenigd Jighaam op Afiën te Horten. De fmook van deezen geestdryvenden yver waasfemde ook niet op eenmaal uit, want de dolheid daar van was even aanhoudend als zy buitenfpoorig was. Het is egter ons oogmerk niet, een hiftorisch verhaal van haare yerrichtingen mede tedeelen, maar ons flegts tot een korte fchets van derzelver gevolgen en uitwerkingen te bepaalen. Dus zy het genoeg hier alleen aan te merken, dat Europa, geduurende twee eeuwen, geen ander doel fchynt beoogd te hebben dan de verovering, of in bezit houding van het heilige land, en door dat geheele tydperk heenen, bleeven ook groote legers volharden derwaards te trekken. De eerfte poogingen van den moed, door de verregaandfte geestdryvery bezield, waren onweerftaanbaar. Een gedeelte van Klein-Afiën, geheel Sy,riën en Paleftma wierden aan de ongeloovigen ontwrongen; de banier van het kruis wierdt geplant op den berg Sion; Conftantmopel, de hoofdftad van het Chris, ten Keizerryk in het Oosten werdt zelvs veroverd door een' grooten hoop van deeze Avanturiers die enkel, zo zy zeiden, tegen de Mahometaanen dé wapenen hadden opgenomen, en een Graav van Flaanderen en zyne nakomelingen, hielden den kerkelyken troon geduurende een halve eeuw in bezit. Doch hoewel de eerfte indruk van de Kruisvaarders zo on' verwacht en geweldig was, dat zy hunne overwinnin- , gen met groot gemak behaalden, vonden zy egter on- i eindige zwaarigheid om het veroverde te bewaaren. , Vastigheden zo verre afgelegen van de meeste Euro- , peefche landen , omringd door krygszugtige volke ( ren, met geestdryvenden yver naauwlyks minder be. i zield dan de Kruisvaarders zelve, waren geduurig in 1 gevaar van wederom overmeesterd te worden. Dit t 4,515 KRUISVAARTEN. 4SI5 gefchiedde ook in de daad; want voor het einde van de dertiende eeuw, waren de Christenen reeds weder verdreeven uit alle hunne Afiatifche bezittingen, tot verkryging van welke een ongelooflyk getal van menfchen het leeven gelaaten hadden, en onmeetelyke fommen gelds verkwist waren. Deeze eenige algemeene onderneeming, tot welke.de Europeefche Volken al te zaamen ooit verbonden geweest zyn, en waar toe zy alle met gelyke drift de hand leenden blyft een zonderling gedenkteken der menfchelyke dwaasheid. Maar uit deeze aanflagen, zo uitfpoorig als zy wai ren, vloeiden voordeelige gevolgen, die nooit voorzien of verwacht hadden kunnen worden. In hunnen optocht naar het heilige land, trokken de volgers van het kruis door landen, die beter bebouwd onmeerder befchaafd waren , dan de hunne. Derzelver eerfte verzamelplaats was gemeenlyk in Italiën, alwaar Venetiën, Genua, Pifa en andere fteden zich op den koophandel hadden beginnen toe te leggen, en reeds eenige vorderingen tot rykdom en befchaafdheid gemaakt hadden.^ Zv begaven zich aldaar te fcheep, en landende in Dalmatiën, vervolgden zy hunnen tochtte land naar Conjlantinopel. Schoon de oorlogsmoed in het Oostersch Keizerryk lang uitgebluscbt, was geweest, en een eigendunkelyk gezag van de ergfte foort 'er byna alle openbaare deugd vernietigd had, was evenwel Conjlantinopel, dat de vernielende woede der barbaarfche volken nog nooit gevoeld had, de grootfte zo wel als de feboonfte ftad van Europa, en de eenige waar in eenig afbeeldzel voor handen was van den alouden zwier, in zeden en kunften. Manufactuuren van de fraaifte fabriek wierden daar vervaardigt; en Conjlantinopel was toen de eenige marktin Europa voor de geriefiykheden en allerlei foort van koopwaaren, die het ganfche Oosten oplevert. Alhoef' wel de Saraceenen en Turken vqele der rykfte' Provinden van het Keizerryk afgefcheurd , en dus het zelve binnen zeer naauwe grenzen befloten hadden, vloeide nogthands groote rykdom in deeze hoofdftad, uit die verfcheiden bronnen, welke niet alleen zulk een fmaak voor grootheid koefterde, maar ook zulk een zucht voor de weetenfehappen-, dat zy aanmer. kelyk voorkomt, wanneer het vergeleeken wordt by dat gene , 't welk in andere deelen van Europa daar van bekend was. De Europeërs die bet kruis hadden aangenomen, dat is te zeggen die op deeze vernielende Kruisvaarten waren uitgegaan, vonden zelvs in Afiën de overblyfzels van die kunften en weetenfehappen, welke het voorbeeld en de aanmoediging der Kalifs, aldaar verfpreid hadden. En alhoewel de oplettendheid van Je Hiftoriefchryvers der Kruisvaarders op andere voorwerpen was gevestigd, dan de ftaat der famenleeving sn de zeden der natiën die zy overvielen ; alhoewel le meesten van hun geen fmaak noch oirdeel hadden am dezelven te befchryven, verhaalen zy egter zulke litfteekende daaden van menschlykheid en edelmoeligheid, in het gedrag van Saladin zo wel, als van :enige andere Mahometaanfche Opperhoofden, dat ms daar door een zeer verheven denkbeeld van bune zeden wordt ingeboezemd. Het was ook voor de 'ruisvaardert niet mooglyk door zo veele landen te ;ekken, en hunne verfcheiden gewoonten en inftelSsss a lia-  4SIÖ KRUISVAARTEN. lingen te befchouwen, zonder daar door onderrecht en in zekere opzichten verbeterd te worden. Aldus wierden allengs hunne begrippen uitgebreid, hunne vooroirdeelen gezuiverd , nieuwe denkbeelden drongen zich in hunne gemoederen, en zy moeten by vee le gelegendheden getroffen geweest zyn wegens de boersheid hunner eigen manieren, wanneer zy dezelve vergeleeken met die van een befchaafder volk. Deeze indrukzeis waren zo oppervlakkig niet, dat zy, by hunne terugkomst in het vaderland, terftond konden uitgewischt worden. Deeze naauwe gemeenfehap tusfchen de oosterfche en westerfche landen, greep ftand geduurende twee eeuwen; nieuwe heirlegers trokken aanhoudend van Europa naar Afiën, terwyl een gedeelte der voorige Avanturiers weder naar huis keerden j en veele van die gewoonten met zich brachten , waar mede zy, door een lang verblyf buiten *s lands, gemeenzaam geworden waren. Ingevolge hier van ontdekken wy, kort naar het begin der Kruisvaarten, ongelyk grooter luifter in de hoven der Vorlteh , grooter pracht in de openbaare plechtigheden, een'befchaafder fmaak in vermaaken en uitfpanningen , te famen met een xomanachtiger geest van onderneeming, by trappen zich over-geheel Europa verfpreidende; en aan deeze woeste aanflagen , het uitwerkzel van bygeloof of dwaasheid , zyn wy de eerfte vonken van licht verfchuldigd, 't welk naderhand fterkte genoeg ver. kreeg, om de onkunde en barbaarsheid te verdryven. Doch deeze voordeeligegevolgen van de Kruistochten greepehniet dan Van langzaamerhand plaats: hunne invloed op den ftaat van eigendom, en gevolge lyk van macht, in de verfcheiden Koningryken van Europa, was veel onmiddelyker, zo wel als merkbaarder. De Edellieden die het kruis aanvaardden, en zich verbonden naar het heilig land te trekken, begreepen wel dra, dat 'er groote fommen nodig waren, ten einde de kosten van deeze onderneemingen in zulke verre afgelegen landen goed te maaken, en hen in ftaat te ftellen om met de vereischte waardigheid aan het hoofd van derzelver onderhoorigen te kunnen verfchynen. Het ftelzel der Leenneerendienften was nogthands ftrydig met het opleggen van buitengemeene belastingen , en ook waren- de onder, daanen in die eeuwen niet gewoon dezelve op te brengen. 'Er bleef dus geen ander hulpmiddel om de ver. eisehte fommen te vinden, over, dan het verkoopen van een gedeelte hunner bezittingen. Dewyl de menfchen verhit waren door romaneske uitzichten op de roemwaardige veroveringen die zy.in Afiën hoopten te maaken, en met zodaanigen yver'voordezegenryke bezitting van het heilige land bezield, dat alle andere hartstochten daar- door verzwolgen wierden, ftonden ay goedwillig af van hunne oude erfgoederen, en dat voor pryzen Verre beneden derzelver waarde, ten einde als Avanturiers voort te kunnen rennen in het zoeken van nieuwe bezittingen in onbekende landen. Veete Vorsten, die geen deel genomen hadden in de eetite Kruistochten, namen greetig deeze gelegentheid waar om,'met geringe kosten, aanmerkelyke landftreeken aan hunnen kroon te hegten. Daarenboven vervi&en ook de goederen van.veele Baronnen, die 2onder erfgenaamen na. te laaten, ia den heiligen oor! KRUISVAARTEN. log omkwamen, natuurlyker wyze aan hunne byzondere Opperheeren, en door deeze toevoeging van eigendom, zo wel als van macht, uit de ééne fchaal genomen en in de andere geworpen, groeide hier en daar het koninglyk gezag merkelyk aan, naar maate de Ariftocratie verminderde. Lyfeigenen, diemoeds genoeg hadden om deeze roèkeiooze uittochten te volgen, verkreegen hunne vryheid. Insgelyks wierden te deezer oirzaake veele landen ter bebouwinge aanbevolen aan vrye lieden, die daar voor een billyk loon vorderden, en, in gevalle van weigering, de uitfpraak der wetten te hulp riepen. Terwyl de Edë. len, om de kosten tot zulk een' verren krygstocht goed te maaken, hunne eiflanden voor eenen laagen prys verkogten, kwamen wyd uitgeftrekte landeryen in hadden'der vlytigfte inwoohders, die geen deel in de Kruisvaarten namen; veele verwierven zelvs den adeldom , door het koopen van leenen, burgten en ■ heerlykheden van Edelen, die hunne naam in de woeltynen van Afiën gingen begraven. By deeze om- Handigheden mogen wy voegen, dat, dewyl allen die het kruis aanvaardeaen , onder de onmiddelyke befcherming van de kerk wierden genomen, en haare zwaarfte vervloekingen waren uitgefproken tegen zodaanigen die hen, welke zich tot deezen dienst toègewyd hadden, zouden ontrusten of beleedigen, dat, zeg ik, daar door de byzoBdére krakeelen en gewei, denaryen , mitsgaders de erflyke wraakvorderingen, zo natuurlyk tusfchen onbefchaafde volken, allengs verminderden, en eindelyk geheel opgefchort of uitgebluscht wierden. Hier mede begon ook een alge. meener en gevestigder bediening van het recht ingevoerd te worden, en men maakte eenige voortgangen tot het vestigen van een geregeld Staatsbeftuur, in de verfcheiden Koningryken van Europa. De uitwerkzelen van de Kruisvaarten, betrekkelyk tot den koophandel, waren niet minder aanmerkelyk, dan die welke reeds gemeld zyn. De eerfte legers onder den ftandaart van het kruis, welke Pieter de Heremiet, en Godefrooi vanBouiljow, doorDuit chland en Hongaryën naar Conjlantinopel geleideden, leeden zo veel door de verwoedheid van het barbaarfche volk 't welk deeze landen bewoonde, dat het anderen affchrikfe den zelvden weg te neemen, zo dat 2y liever verkoozen over zee te gaan, dan met zulke gevaaren te worftelen. Venetiën, Genua en Pi/a rusteden de fchepen uit, aan boord van welken zy zich begaven. De fommen welke deeze fteden , alleen voor vragt. van zulke talryke legers omringen, waren reeds op zich zelve onnoemlyk. Dit was egter maar een klein gedeelte van het voordeel 't welk zy trokken uit deeze optochten naar het heilig land: de Kruisvaarders kwamen met hen overeen wegens het leveren van krygs- en mondbehoeften , het houden van hunne vlooten op de kusten als het leger te lande voorttrok , en om de manfehappen met al het noodige te voorzien; dit alles deedt de winften van dien voordeeligen handel tot eene zeer groote hoogte ftygen. De gelukkige uitflag, waar meder de wapenen der Kruisvaarders verzeld gingen, bracht nog aanzienlyker voordeelen te weeg; want daar zyn nóg brieven voorhanden , behelzende vergunningen aan de V'eneti.anen, Pifaanen en Geaueefeni van de uitgeftrexQe  KRUISVAARTEN. vryheden, in de verfcheiden bezittingen dledéKruh vaarders in Afiën veroverd hadden. Ingevolge daar vai wierden alle koopwaaren , leevensbehoeften, krygs voorraad en geriefiykheden, die zy in of uitvoerden daar by ontflagen van alle belastingen; de eigendorr van ganfche 'voorlieden in fommige der zeeplaatzen, en van groote ftraaten en gebouwen in anderen, is, in dezelven, aan haar bevestigd, en alle verfchillen tusfchen perfoonen , binnen hunne rechtsgebieden woonehde, of die *èr onder hunne'befcherming han 'del dreeven, zyn 'er by toegedaan volgens hunne ei gen wetten, en door Rechters van hunne eigen aanftelling geoirdeeld te worden. Toen de Kruisvaarders de ftad en het ryk van Con'ftantinopel veroverde, en een' uit hun eigen midden op den Keizerlyken zetel plaatften, waren de Italiaan fche ftaaten insgelyks de winners by die geb-urtenls. De Venetiaanen die deeze ondo-rneeming ontworpen , en een aanmerkelyk deel ■ in'haare-uitvoering hadden, verzuimden niet de hoofdvoordeelen',. uit derzelver gelukking voortvloeiende, voor zich zeiven te verzekeren. Zy maakten zich meester van een gedeelte van het aloude Peloponnefus in Griekenland, te £amen met eenigè der vrugtbaarfte eilanden in den Archipel. Veele-aanzienlyke takken van den koophandel , welke te vooren in Conjlantinopel te famen vloeiden, wierden nu naar Venetiën. Genua, Pifa en andere plaatzen verlegd. Dus opendeeeneopvoiging van gebeurtenisfen, door den heiligen oorlog veroirzaakt, verfcheiden bronnen, uit welke de rykdom zo overvloedig in die fteden voortvloeide, dat zy grootendeels derzelver rykdom, vryheid en onafhanglykheid voortbrachten, Ons vaderland gevoelde ook de weldaadige invloed van dezelve. Het meerendeel van deszelvs eertyds bloeijende koopfteden was niet lang te vooren geheel verwoest geworden door de herhaalde invallen der Noormannen, of verdelgd door watervloeden; dan zo ras men te raade werdt zich te fcheepnaar het heilige land te begeeven, ftak de zeevaart het lang neder, gebogen hoofd op, en de plaatzen, ter uitrusting van vlooten wel gelegen, werden eerlang met Inwoonderen vervuld. Het aanzien der fteden wiesch met derzelver volkrykheid en fchatten, en deeze verwierven tevens voorrechten, vrydommen en handvesten. Dit was dienvolgens het waare tydperk van deherleeving des koophandels, die op nieuw in deeze landen be gon te bloeyen, hoewel in mindere maate dan in Italiën, terwyl intusfchen deszelvs trapswyze vorderin. • gen allengs de oude barbaarsheid verdreeven de rechtsgeleerdheid gezuiverd, ende vryheid herfteld " hebben. Tot den tyd der Kruisvaarten wordt ook het eerfte gebruik der wapenfchilden gebracht. Men wil, dat de fiere Helden, die daar aan deel namen, zich on derling niet kunnende onderkernen , daar zy allen eveneens geharnast waren , den vond bedachten , om deeze onderfcheiden kenmerken op de zyden hunner wapenen te zetten. Uit deeze oorlogen fprooten des. geiyks de Hospitaliers, de Tempeliers, en de Teutonirche Ridders. Jefuralem wierdt m den jaare 1099 bemachtigd, en aan üodefried van Bouillon werdt den eerentytel van Koning opgedragen, die hy egter nederig aifloeg, fchoon hy het bewind te Jcrufakm KRYSTAL, 4SI? 1 bTeZ'nT* ï hy,wieidt opgevolgd door zynen goeder Boudewyn, die, zonder marren, den tytel • van Koning aanvaardde. Maar deeze kleine SSTS*? hl'e,dt flCêtS f-hent1g jSen ftand! ^on°der7nfrranPkw:mfCheiden ^» ™ ^ KRULDISTEL, zie DOORNS n 7 ftandtYhe5ALin ,atyn Cfo^'> i» «ne zelvftandigheul Waar van eene menigte veranderingen zyn. pe Kristallen zyn door den Heer Linnje¬ us, wegens haare figuur, tot het Salpeter betrokken. Men kan ook met ontkennen , dat de eigentlyke van dien naam zeer overeenkomftig daar mede zyn ; als een zeskant.g 1 gbaam hebbende,- veelal egaal van dikte met ongelyke zyden in breedte, en ééne punt? die ftomp enfcheef afgefneeden is,'het andere end hfkk " ■ Son?migen' venwel, die twee punten hebben, wyken daar van af, en deeze worden, veelu f^^V^'e fteenen betrokken; gelyk, by voor-beeld de Brijlolfche Diamanten: vooral wanneer zv in t geheel geen lighaam hebben en alleenlyk uit twee punten of pieramieden beftaan, die met haare grondvlakten, als 't ware, aan malkander gevoegd zyn. Derge yke Zout-Kry stallen bekomt men uit het overblyfzel der deftillatie van den rookenden SalpeterGeest Bruckm. 8qftnee 1778. mi, p6. Andere Krystallen zyn door minder 0f meer zyden, of het lighaam zeer kort te hebben en pieramidaal, of op andere manieren, daar van verfchillende r vDe Jheid|Lrheid is «ne zo onaffcheidelyke eigenfchap der Krystallen, dat men tot een gemeen fprlek-woord gebruikt , zo klaar als Krystal. Van ouds wa- lZJjTËgen r%eds beroerad' Johannes zag, voor den throon van God, een glazen zee, naar Krystal gelykende. Apocal.. IV. vs. 6. Ten tydê der Romeinen werden de Krystallyne vaten duur betaald en in veel waarde gehouden. Plinius zegt, dat 'er Artfen waren die, om een deel van 't menfchelyk lighaam -te branden, een Krystal-Kogel beter achtten dan glas. Hy fpreekt ook omftandig van de gebreken, die deszelvs helderheid benadeelen, wolkigheid,, vlakken, veertjes, haairtjes. barften en fpleeten, thands noé genoegzaam by de fteenfnyders bekend. De geheel zuivere ftukken moesten zo helder zyn als hit zuü verfte water en van behoorlyke zwaarte. Ook merkt hy aan dat de Orientaalfche Krystallen best waren en die van de Alpen of Switzerfche zeer goed: 't welk men •nog hedendaags waarneemt. Hy leidt derzelver oirfprong van ys af, verbeeldende zich, met deOuden, dat bet zelve door de koude tot Krystal verhard wer' de, van welk denkbeeld de groote Boerhaave deengegrondheid aangetoond heeft. Element Chem. Vol. L p. 624. De groeijing der Krylïallen is door de waarneemingen van onzen tyd zeer opgehelderd. Zeker Swit- u,Tu , Alnh™l^M(MWmi. t,ct mmtfotfti. @cjclfc|afUn3md}.III.S5an&p ,66.), „ aat de groote „ Kryftallen zich in dchoogfte, altyd metysen fneeuw „ bedekte bergen, de kleinere in tegendeel in de Iaa„ gere, doch doorgaans in gang-of ader bergen voort„ teelen. Nooit gebeurd zulks in de vlotbergen, , die laagen hebben van Ley en Kalkfteen. Die ber* Ssss 3 g6I3i  45i8 krystal; „ gen, waar in het Kryftal groeit, beftaan uit eene ,, bergftof, welke de Switzers (^eiSpergcrficin noemen, „ of Bokken-Berg/leen, een grove foort zynde van Gra„ niet of Porphier, uit ondoorfchynende melkwitte „■Kwarts, en gbrnmerige deelen famengefteld, die door een fyne kleijige en kalkachtige aarde fchynen „ verbonden te zyn. De glimmerige deelen zyn „ grootendeels zwart en groenachtig, doch blaauw„ achtig in de hoogde Alpen, in zulk flag van ber. gen bevinden zich Kwarts-Aders, meestal waterpas loopende, met hoiligheden, waar de Kryftallen boven, onder en aan de zyden, met haare voetftukken aangegroeid voorkomen. Wanneer de Kryftal' , graavers zulk eene holligheid openen, dan vloeit 'er \, byna altoos water uit. Derzelver bodem is bedekt „ met een fyne witachtige kleijige aarde, welke Fluweel-Airde genoemd wordt; zynde naar alle waar„ fchynlykheid, een zetzel of bezinkzel van 't gedachte water. Hierom zyn ook deKryftallen op den )} bodem onzuiver. Die aan de zyden en om hoog zit„ ten, hebben wel een genoegzaame doorfchynend. ,, heid, maar niet zelden een groenachtige doffe, „ naar Gras of Mos gelykende, ingeflooten,. en uit,, wendig zyn dikwils daar mede bekleed. De Graa„ vers noemen ze Kryjiallherd, en houden ze voor zwavelachtig; doch , dezelven naauwkeurig be» i, fchouwende, zal men ze glimmerach'tig bevinden. „ Deeze doffe bedekt dikwils, in de holligheden, de „ witte kleijige aarde, en bevat niet alleen losfe doorfchynende aan beide enden fpitfe Kryftallen, maar „ ook dukken van 't zogenaamde Tslandfche Kryftal of I, verdubbelende Spaath." ■ Aangaande de voortteeling der Kryftallen is. die Schryver van oirdeel, dat het water der ysbergen, wanneer bat door derzelver Kwarts en Glimmer heen dringt, veele deeltjes daar van oplosfen, en, wanneer het in de holligheden der Kwarts-Aderen gedrongen is, aldaar eerst de kleijige aarde en vervolgens die groenachtige doffe vallen laate. Uit de kalkige aarde zoude de Dubbel-Spaath, en uit de fynde kwartsachtige of keizel-aarde het Kryftal gebooren worden. En, dat deszelvs voortteeling langzaam gefchiedt, be wyzen de Kwarts-droezen, by de Switzers Kammen genaamd. Dat de Kryftallen uit een vogt voortkomen, is door het gemelde niet alleen blykbaar, maar ook door on. langfe waarneemingen, dat men ze door uitdamping van een waterige doffe, die in Chalcedoon of ander Gedeente vervat was, bekomen heeft, voldrekt bevestigd. Hier uit blykt tevens, dat het vuur tot derzelver groeijing behulpzaam kan zyn; ja waarfchynlyk dienftiger is dan de yskoude. De Kryftallen, niet alleen, onder de uitwerpzels der Vulkaanen gevonden, ftellen zulks buiten twyffeling; maar ook die voorkomen in de Ovenbreuk, zogenaamd, eene ftoffe aan 't gewelf der fmelt-ovens groeijende op de Opper-Haarts. Aan den Neder Haarts geeven eenige Koper-Ertfen van den Rammelsberg, geroost wordende, een gekryftallizeerd Rottekruid, in de figuur van Diamant-Kryftallen. Insgelyks ontftaan aldaar, by het roosten, zekere Zlnk-Kryftallen, die men, wegens de kleur, Staalfteen •noemt; welke teerlingachtig zVn, met uitgeholde zyden: zo dat men ze Trappen-Pieramieden noemen zou kunnen. Maar, wat behoeven wy zo ver te gaan, ■ Aangaande de voortteeling der Kryftallen is. die Schryver van oirdeel, dat het water der ys bergen, wanneer het door derzelver Kwarts en Glimmer heen dringt, veele deeltjes daar van oplosfen, en, wanneer het in de holligheden der Kwarts-Aderen gedrongen is, aldaar eerst de kleijige aarde en vervolgens die groenachtige ftoffe vallen laate. Uit de kalkige aarde zoude de Dubbel-Spaath, en uit de fynfte kwartsachtige of keizel-aarde het Kryftal gebooren worden. En, dat deszelvs voortteeling langzaam gefchiedt, be wyzen de Kwarts-droezen, by de Switzers Kammen genaamd. Dat de Kryftallen uit een vogt voortkomen, is door het gemelde niet alleen blykbaar, maar ook door on. langfe waarneemingen, dat men ze door uitdamping van een waterige (toffe, die in Chalcedoon of ander Gefteente vervat was, bekomen heeft, volftrekt bevestigd. Hier uit blykt tevens, dat het vuur tot derzelver groeijing behulpzaam kan zyn; ja waarfchynlyk dienftiger is dan de yskoude. De Kryftallen, niet alleen, onder de uitwerpzels der Vulkaanen gevonden, ftellen zulks buiten twyffeling; maar ook die voorko men in de Ovenbreuk, zogenaamd, eene ftoffe aan 't gewelf der fmelt-ovens groeijende op de Opper-Haarts. Aan den Neder Haarts geeven eenige Koper-Ertfen van den Rammelsberg, geroost wordende, een gekryftallizeerd Rottekruid, in de figuur van Diamant-Kryftallen. Insgelyks ontftaan aldaar, by het roosten, zekere Zlnk-Kryftallen, die men, wegens de kleur, Staalfteen •noemt; welke teerlingachtig zVn, met uitgeholde zyden: zo dat men ze Trappen-Pieramieden noemen zou kunnen. Maar, wat behoeven wy zo ver te gaan, krystal; terwyl van alle Metaalen thands Kryftallen bekend zyn; aangezien men zelvs gekryftallifeerd Goud heeft. Schoon het dus zeer blykbaar is, dat de Kryftallen dikwils hunnen oirfprong aan de werking van vuur verfchuldigd zyn; zal men niet te min den Heer Delisle moeten toeftemmen, dat zy altoos uit een vogt, ten minften uit een vloeibaare ftoffe, gebooren worden. Rom. Delisle Cryftallographie p. ioq, no. Niet minder zeker is het, dat hunne vorming niet aan de bergen is bepaald. Zy kunnen altoos groeijen, wanneer flegts de ftoffe by der hand is, tot hunne vorming: gelyk de Heer Houttuyn dus Kryftal heeft, dat by het fchoonmaaken van een put der apotheek te Batavia, in Oostindiën, daar in gegroeid werdt gevonden. Gemeenlyk zitten zy op een Gefteente, dat zeer dikwils kwarts-of keizelachtig is; fomwylen op vloey-of gips-fpaath, zeldzaamer op kalkfpaath en marmers, of, gelyk in de Rudersdorffe Kalkfteen-Groe* ven, op kalkfteen, of ook op ley- en zandfteen. De fchoonfte Kryftallen van Europa haalt men uit de holen van den Grimfell, Gotthard, in 'tUtfeler, Run* ker-Thallen elders in de Switzerfche Alpen, alwaar een fterke handel daar mede gedreeven wordt. Hier vallen zy tevens van ontzachlyke grootte; fomtyds wel een arm dik en een elle lang. Op de gebergten vfn Savoijen, in Toskanen en in andere bergachtige deelen van Europa, gelyk op den Haarts, in SilezHn en Bohemen, worden ook die zeer fraai en groot, doch niet zo helder zyn, gevonden. De kleinere, waar van veelen ook zeer fraai en zuiver, komen in Oostindiën, aan de Kaap der Goede Hoope, in Groot-Brittanniën, in Noorwegen en Sweeden, ja byna over den geheelen aardbodem , voor. Van Amboina krygt men ze taamelyk dik, en de Heer Houttuyn heeft ze van Smirna ontvangen , die van langte en dikte als een vinger zyn. Op fommige plaatzen, gelyk in Sileziën, in Westphalen, in 't gebied van Florence, worden zy los in de aarde of in 't zand gevonden; en dan zyn ze dikwils aan beide enden fpits. Veel komen zy voor in de holligheden van Achaatkogels, Kryftal-Appels en veelerlei verfteende. lighaamen : zodaanig men wel de de holletjes van groote Ammons-Hoorens daar mede bezet vindt; doch de zodaanigen kan men tot de Kwarts* Droezen betrekken. Meer dan honderd jaar geleeden , heeft men reeds geweeten, dat Madagaskar Kryftallen uitleverde. Flacouivt zegt, in zyne befchryvinge van dat eiland, dat langs zekere rivier aldaar fehoone Steenen zyn van Kryftal, zodaanig, dat 'er onder waren van vier voe-; ten groot. Hist. de Madagascar, pag. 25. Paris 1661. Quarto. Vid. Mem. de l'Acad. Royal. des Sciences de 1753. pTS57. Oiïavo. Sedert dien tyd fchynt men daar weinig acht op gegeeven te hebben, inzonderheid, dewyl de van daar overgebrachte ftukken te gebrekkelyk waren, om ze te verwerken, veelal gevuld met blaasjes, veertjes, fchubbetjes en andere onzuiverheden, of ook byna geheel vuil en duister. Hét fcheenen als fplinters te zyn, van groote blokken afgefprongen, zonder dat men de eigentlyke figuur daar uit kon bepaalen. Eindelyk heeft men van daar bekomen, die in helderheid byna alle bekende Kryftallen overtreffen en tevens verwonderlyk zyn, door de daar in bevatte zaaken, Schirl. Asbest, mosachtig gegroeid Zilver, enz. Straks zal ik daar van nader gewag maaken» Ia  KRYSTAL, In fommige Kryjlallen vindt men beweeglyke wa terdruppels ingeflooten; die dan als een groote zeld zaamheid bewaard worden. De Heer Dei.tsle heef zeer wel opgemerkt, dat men in deeze Kryjlallen ei gentlyk meer het Iuchtblaasje dan het water zich ziei beweegen; 'twelk daar uit blykt, dat het zelve tel kens naar de hoogte ryst. Dit bevond de Heet Bruckmann in 't zyne ook zo: maar in groote Water, fteenen kan men 't Water al te duidelyk zien, om daar aan te twyffelen. Ik heb zegt de meergemelden Heer Houttuyn thands Kwarts van Madagaskar, met een menigte van waterdrupjes of luchtbelletjes, in holletjes, die naar de blaasjes in gegooten glas gelyken. De Heer Ferber zag in het Akademifcbe Kabinet te Pi/a een Kwarts-Keizei, die in een gouden ring gevat was, waar binnen zich een kleine holligheid, meer dan half vol water, bevondt, met een klein Infekt, daar in dryvende. Hy kon zyn oogen naauwlyks gelooven, en, hoe ligt het een bedrog des ge. zichts kon zyn, heeft niet te min de jonge Hoogleeraar Murray, uit Italiè'n naar Upfal terugkeerende den Heer Doktor Bruckmann verzekerd, dat hy het ook gezien had, en dat het een Snuit-Torretje ware. Bruckm. SSc?tr(t8C wn @Mftcit«/ 6(at>|. 104. Die Kryjlallen, daar water en lucht ingeflooten is, , zyn doorgaans van het Haderige foort, van binnen ongelyk en als poreus; ja fomtyds als uit twee over elkander gegroeid. Verfcheiden ftukken deezer Haderige Kryftallen, zo enkeld als dubbeld-takkig, en ook by geheele droezen, uit de Therefia-Schacht by Schemnits in Hongariën, ten deele wit, ten deele amethystkleurig, ten deele met lucht, ten deele met water en lucht, hadt laatstgemelde Heer in zyne verzameling, en merkt aan, dat men fomtyds-de druppen, die tusfchen de blaadjes als famengeperst zyn, door kloppen en fchudden in beweeging kan brengen. Ook verhaalt hy, aangemerkt de voosheid deezer Kryftallen, dat men 'er door konst water in kan brengen, met ze heet gemaakt in water te werpen; doch dan duurt het niet lang of zy raaken dit water weder kwyt. Die van een vastere zelvftandigheid , waar in zich natuurlyk water bevindt, gelyk in de Chalcedoonen , zyn daarom niette minder fraai. In de Switzerfche Kryftallen komt het zo zeldzaam voor; dat de Heer Bertrand zelvs de geheele zaak, doch zeer onbillyk, loochen, de. Bovendien komen in de Kryftallen fomtyds ingeflooten voor, veelerlei Mineraalen; gelyk fpiesglas, bis j muth, kobalt, cinaber. loodglans, tinzwitter en ver | fcheiderlei zilver-ertfen. De Heer Davila bezat een j Peruviaansch Kryftal met gedeegen zilver. Men vindt ; zodaanig ook by Schneeberg in Saxen, doch zeer zeld- < zaam. De Heer Bruckmann hadt ze met gedeegen c mosachtig zilver uit Madagaskar, als ook met draad- c zilver en glas-erts uit Noorwegen. Van de eerstgemel- e den heeft de Koopman Danz een allerfraaist ftuk uit d Parys medegebracht, en aan den Heer Houttuyn ver- fl toond. Het is meer dan een vuist groot, en half op. z gevuld met dendritisch zilver, wit en zwart, maaken. b de in het volmaakt heldere Kryftal een fierlyke ver- w tooning. Die Topaas met gedeegen zilver , daar Senckel van fpreekt, zal misfehien een dergelyk vi ïryftal zyn. Op den Haarts is het fomtyds door rood z< mlden, in het Tweebrugfe door cinaber rood gekleurd, 't zilver en elas-erts uit Nnnnupapn. Van Ap p»cir..^.i den heeft de Koopman Danz een allerfraaist ftuk uit Parys medegebracht, en aan den Heer Houttuyn vertoond. Het is meer dan een vuist groot, en half op. gevuld met dendritisch zilver, wit en zwart, maaken. de in het volmaakt heldere Kryftal een fierlyke ver. tooning. Die Topaas met gedeegen zilver , daar Henckel van fpreekt, zal misfehien een derselvk c n.i r\_ j tt 1 r- . , 6" r aryjtiti, &yu. up ueu tiaarts is nee ïomtyds door rood ...\a~. ;„ w -r 1 r i ™ JUUU zoaaanig oat langwerpig is en maar ééne x'unt heeft: ^Iden, » het Tweebrugfe door cinaber rood rekleurd, 't zy dan enkeld of droezig famengegroeid: 2. In zol KRYSTAL. 4Sro • Nooit vindt men 'er verfteeningen in, maar dikwils • aarde, zeer menigvuldig fchir! en fomtyds ook glim- • mer, gelyk by Slakkenwald in Bohemen: amianth, teer. ' 4l^g~£Paf.th» ftraalgips, verweerde kies, in Hongariën. Die ftoffen komen fomtyds daar in zodaanig voor, dat men ze, ten onrechte, voor ftroohalmen, aairen of baardjes van koorn, mos, fprieten of wieken van Infekten, en wat dies meer is, aanziet, Dus vertoonde zich in een ftuk Kryftal van Madagaskar, te Parys, iets dat naar een Wormpje geleek; maar by het klooven van het zelve bevondt men het een Topaas-Kryftalletje te zyn, uit de kleur en figuur, 't welk gemeU de Heer Danz in een gefieepen fteen van Kryftal, omtrent een duimnagel groot, zittende, heeft medegebracht. Het Kryftal, in 't algemeen, is doorfchynende, maar gemeenlyk naar de punt helderer dan naar den voet, alwaar zich dikwils troebele wolken toonen. Sommig is geheel doorwolkt en duister, en het helderfte verliest al zyne doorzichtigheid in 't vuur. Het is een weinig harder dan de Kwarts, doch wordt van den vyl aangegreepen en door ftaal gekratst, geevende niet te min aan 't ftaalfiag vonken. Het laat zich by uitftek wel polysten; zo dat men 'er allerlei fteentjes en fieraaden, ook vaatwerk, bekers en drinkglazen, die uitermaate fraai zyn, van kan vervaardigen. Hier toe geeft de ongemeene grootte gelegenheid, van de Kryftal-Takken, die men in de Alpen vindt van Switzerland, alwaar het voorkomt in ftukken van zestig, honderd, ja verfcheiden honderd ponden zwaar. Op de breuk is het fchulpig en fterk glinfterende. gemeenlyk op de zyden overdwars geftreept en fpringt in 't vuur aan ftukken, als wanneer het zyn bladerig geweefzel klaar vertoont. Zonder byvoegzel fmelt het niet, maar fyn gewreeven, en vermengd met borax of loogzout, wordt het tot een helder Glas. Het is zwaarder dan glas, doch zelden driemaal zo zwaar als water. Somwylen heeft het Krystal kleine gaatjes, als of het doorgevreeten ware; fomtyds indrukzeis aan de oppervlakte, van eene teerlingswyze of cirkelronde figuur. Het komt fomtyds voor, met een overtrekzel van kley, talk-aarde of kiesftof, waar door het den naam krygt van gehembd Kryftal, in 't fransch enchenife, of crouteux, dat is korftig. Zodaanige Korften, lun zynde, befluiten dikwils de helderde Kryftallen, n Switzerland; maar dik zynde, gelyk die van 't Bo'teemfche Zinnwald, by Altenberg in Saxen, beftaan zy uit ien troebele melkkleurige Kwarts, en maaken het iTrylal geheel ondoorfchynende; 't welk in groote takken eldzaam, doch in kleinere en in droezen aldaar ;antsch niet ongewoon is. Maar de grootfte verfcheienheid toond zich in de geftalte; in de betrekking er zydvlakten tot elkander, der kantzuilen tot de unten of pieramieden; in het byzyn of ontbreeken er kantzuil; als ook daarin, of de Kryftallen enkeld aan, dan geheele troppen daar van famengegroeid in, dat is, om volgens de konst te fpreeken, of zy \ enkelde Takken, dan by groepen famengegroeid, elk men Kryftaldroezen noemt, voorkomen. Volgens deeze verfchillendheden kan men het ge^ >eglyk in drie foorten onderfcheiden; naamelyk m >daanig dat langwerpig is en maar ééne Punt heeft; zy dan enkeld of droezig famengegroeid: 2. In zoda»*  45io KRYSTAL. daanig dat twee Punten heeft aan de beide enden van een kantzuil: 3. In het gene dat twee Punten heeft zonder kantzuil; waar by dan ten 4. komt, het Kryftal .dat gekleurd is, enz. 1. Eenpuntig Krystal. Ckrystaïlus ftmplex. Krystal, dat ' een zeshoekigen kantzuil heeft met eene punt. Crys tallus Prismate hexagono, apice unica. Houtt. Nat. HistIII. D. 3. St. 353. Crystallus montana, hexagona, pellucida, aquea, apice unico. Wall. Syst. Min, I. p. 226. Nitrum lapidofum Quartzofum oüecaëdrum hyalinutr.' Linn. Syst. Nat. XII. Tom III. Gen. 13. Sp. 2. «. /3. Crystallus montana. Gesn. Lap. f. 18. Fig. i. Rumph» Amb. T. 52./. 3, 4, 5. De naam van Berg-Krystal fchynt overtollig: dewyl dezelve toepasfelyk is op alle de foorten en alleen dienen zou kunnen om Natuurlyke van de Konftig gemaakte Krystallen te onderfcheiden. Immers, clat men gemeenlyk Berg-Krystal of Rots-Krystal noemt, is een Kwartsdroes of gexryftallizeerde Kwarts: terwyl de Krystal-Takken en Groepen zo wel dien naam verdienen : ten ware men daar door alleenlyk Krystallen, die nog aan den bergfteen (geGirgc) of matrix vast zitten, begrypen wilde: doch dit is oneigen, zo wel als de be, naaming van Kwarts-Krystal. Ik zal het derhaive, een.voudiglyk, Krystal heeten. Dit is degemeenfte foort, een langwerpigen Kantzuil uitmaakende, van zes zyden, die in breedte zeer ongelyk zyn. Ieder zyde, aan de punt fchuins afge. fneeden , maakt aldaar een driehoek: zo dat dit Krystal zes vierhoekige en zes driehoekige zyden heeft, en dus twaalfzydig is, niet agttienzydig, gelyk de ; anderen; op welken alleen de bepaaling van Linnjéus past. Waarfchynlyk heeft zyn Ed. die voor volkomene en deeze voor onvolkomene gehouden. Ook is 't zeker, dat deeze, los of in enkelde takken voor. komende, altoos aan den voet afgebroken zyn. Zodaanige enkelde Krystal-Takken, vindt men in alle verfchiüendheden, van de dunte van een ftroohalm, tot de dikte van een arm en dikker: als ook van de langte van een .nagel, tot die van een elle en daar boven. Niet minder verfchillen zy in helderheid en dus in waardy. De Krystalhandelaars verdeelen ze gemeenlyk in drie foorten: in het Mailandfche Goed, waar door zy regt heldere Krystallen verftaan , welken zy voor twee guldens het pond verkoopen; in het Freyburger, dat teWaldkirch, twee uuren van Freyburg in Saxen , tot rottingknoppen en knoopen verarbeid wordt, en in het Rothan of Rottam, zynde het gemeende en flegtfte. . De moeite en 't gevaar, waar aan het Bergvolk in Switzerland en Savoyen zich bloot ftelt, om deeze Krystallen te vinden en te bekomen , is onverbeeldelyk. Zy tragten derzelver zitplaats te ontdekken, aan een hollen klank, dien fommige rotfen geeven, wanneer men 'er op flaat, of ook-aan glinfterende Kwarts-Aders in dezelven, of aan brokken Krystal en Kwarts, die zy in de valeijen vinden. Dan laaten zy zich met touwen langs de fteile rotfen neder; booren op de. verkoozene plaats een gat, dat zy met buskruid vullen en vervolgens met een lont aanfteeken, om de rots te doen fpringen , na dat zy zich uit den wegbe geeven hebben. En dit alles gefchiedtop enkel avontuur, of zy eenig goed, dat de moeite waardig is, zullen bekomen. KRYSTAL. Deeze Krystal-Takken, naamelyk, zyn fomtyds helder als zuiver water, hoedaanigen de Heer Hout« tuyn uit Switzerland had, en kleinere van dien aart ' uit Oostindiën , Sileziën, Bohemen, enz. Van deeze laatften wordt dikwils tot mouwknoopjes en allerley fteentjes op gespen en ander tuig, die zich byna als juweeien vertoonen, gebruikgemaakt: want men kan ze in allerley figuuren flypen. Dit gefchiedt meiama, ril op de looden, en het polyften met tripel op de tinnen fchyf. Van de grooteren worden fchaalen, be. kers, kandelaars, doozen, orlogie-kasten en wat dies meer is, vervaardigd. Anderen, gelyk die van den Haarts, zien zo helder niet, en fommigen zyn als met een kalk-korst overtoogen ; welken , gelyk ook de gebrekkelyke , troebele, onzuivere Krystallen , tot glasmaaken met loogzout kunnen gebezigd worden. Zeldzaam vallen de Krystallen van eene volftrekt regelmaatige figuur, zodaanig dat de zes zyden gelyk van breedte zyn, en aan de punt egaal afgefneeden. In fommigen , evenwel , heeft dit ten naasten by plaats, gelyk genoemde Heer den top van een Krystal Tak van Clausthall aan den Haarts heeft, byna drie duimen over t Kruis dik. By de meesten zyn twee tegenoverftaande zyden veel breeder dan de anderen. Nog heeft men een Oostindifchen Krystal-Tak, by da vyf duimen lang, egaal van dikte, twee breede zyden hebbende van byna anderhalf duim, twee fmal. lere van drie kwartier duims , en twee allerfmalfte van omtrent een half duim breedte. Aan de punt is de ééne breede zyde maar fchuins afgefneeden, als ook de eene fmalle zyde, terwyl de anderen recht u'itloopen, zynde de allerfmalfte flegts een weinig geknot: zo dat dit Krystal op zyn hoogfte maar tienzydig is, of liever agtzydig. Hier uit blykt de wanftaltigheid fommiger Krystallen. De Switzerfche vallen ook veelerlei , doch byna altoos zeszydig. Het Krystal 't. weik men Wigvormig noemt, heeft dien naam om dat zy allengs verdunnen naar de punt, in welke de zyden fomtyds zodaanig uitloopen, dat de gantfche Tak nagenoeg eene pieramiede is. Deeze Wigvormige zyn in 't Waïlizerland, in Savoyen, in Engeland en Saxen, niet ongemeen. Zo komen zy ook Gefteeld en als Knodsachtig voor, teSchemnits in Hongariën en elders, zynde gemeenlyk zeer helder, maar klein. Dat Knodsachtige Krystal met een ronden Steel, waar van Dottor Scopoli in zyne Crystallographia Hungarica, p. 109. gewaagt, is ongemeen zeldzaam. Beuckm. SSetttrasc/ p. 115. Somtyds is die Steel gantsch knobbelig of knoopig. Andere vallen Buikig, dat is in 't midden dikker, gelyk een Krystal-Tak van Palambang op Sumatra, welke de Hr. Houttuy» in 'tjaar 1778 van Batavia ontving. Deeze is even zo ongelykzydig als de befchreevene uit Sileziën; maar niet zo fcheef gepunt. Ook is dit Krystal geheel troebel en byna ondoorfchynende, als met een kalkachtig meel bedaauwd. Men vindt 'er ook met drie breedere en drie fmallere zyden. Men vindt 'er roet een punt, waar van de vlakten geen driehoeken, maar vyfhoeken, en met een kantzuil, wier vlakten vyfen zeshoekig zyn. Om kort te gaan, daar is naauwlyks eene verandering te bedenken , die niet plaats heeft in deeze Krystallen: maar die geen zeszydigen kantzuil of 'igh-ia-n hebben-, zal men zeiden aantref» fen. Gmeuw Slm-^m. II. 2$. W«ty. 30. Voort  KRYSTAL. Voorts komen nog byzondere aartigheien in deezs ■Krystallen voor, die de uitvoerigfte Kabinetten vetfie ren, en flegts als onregelmatigheden aan te merken zyn. By Freyberg in Saxen, als ook op den GothardsJserg in Switzerland, vindt men nu en dan een Krystal■tak die kleine Krystalletjes ingeflooten heeft. Zo zyn 'er ook die een Krystal bevatten van weinig minder grootte, en wel of van een zelvde of van verfchillende figuur. Men heeft Kantzuiiige Krystallen met een -enkei pieramidaal-Krystal daar binnen , welks zyden met die van 't buitenite al of niet ftrooken: zo ook de As verfchillende of nier. Somtyds is het ingeflootene Krystal, groenachtig, violet, bruin of anders gekleurd. In groote Krystallen van Madagaskar vertoonen zich fomtyds Glimmer- of Schirl-Krystalien, gelyk voorheen gemeld is, en zodaanig met fyne groene Schirl heeft men ook uit Franhyk, in 'i Dauphiné. By Cremnits in Hongariën en elders Komen voor, die van Duiten met kleine Krystalletjes begroeid zyn. Men vind: 'er, die een of meer andere Krystallen op den top hebben; daar verfcheidene op éénen Steel zitten: daar twee, drie of meer een gemeenen top of pieramiede hebben : daar eenigen door elkander heen of aan elkander vast gegroeid zyn, enz. Dus komen wy eindelyk, tot de zogenaamde Kry*. taldroezen of Groepen, uit veele enkelde Krysialtakken, die op een gemeen voetftuk vast gegroeid zyn, beftaande. Te verwonderen is 't, dat men daar van, of van de Krystallen zelv', zo weinig afbeeldingen by de Autheuren vindt. In die uitmuntende Verzameling van Naturaliën , welke het Kabinet van Seba hebben uitgemaakt, komt 'er geen ééne voor. In de Amboinfche Rariteitkamer van Rumphius heeft men 'er eenigen, van weinig belang, ingevoegd. In 't Kabinet van Richter maaken zy ook een geringe figuur: zo ook in dat vertoog, 't welk over de voortteeling of vorming ter Kryftallen, onder de voorzitting van Linnjeus, is aan 'c licht gegeeven. Cryllallor. Generatie. Anth. Mart. Kahler Stockholmiens. An. Acad. I. p. 454. Tab. XVI. Aanzienlyker is de Afbeelding van die Oostindifche Kryftaldroes in het Kabinet van den Sweedfchen Ryksraad, Graav van Tessin, zich bevindende; welke Takken hadt van een fpan lang en half zo dik, een weinig zwartachtig, door Linnjeus, hoewel aanmerkelyk verkleind , uitgegeeven. Dit moeten Takken zyn geweest van drie of vier duim dikte. De eenvoudigfte Kryjlaldroezen zyn zodaanigen , waar in de Takken allen overend en met elkander even. wydig ftaan. Somtyds zyn dezelven van gelyke grootte; fomtyds wordende grooten van veele kleinere omringd. Men vindt deeze voornaamelyk in Switzerland en Hongariën, Somtyds leggen de Kryftaltakken byna dwars of regt en fchuins op en over malkander heen, gelyk dit plaats heeft in dat Groepje van Hirschberg in Sileziën, in de Natuurt. Hist. van den Heer Houttuyn op Plaat 33- fig- 2> afgebeeld. Niet minder verfchil van groeijing komt voor, in die zeer fraaije Kryftal-Groep van Bamberg in Bohemen op de zelvde Plaat, infippervlakte veele fchirlachtige figuuren heeftdia mgeregeld door elkander leggen. Niet minder bekend zyn de Steenen, welke menlook ■ Topaazen noemt , en , hoewel gemeenlyk van eizelachtige figuur voorkomende, zeker weet van [ryftallifche afkomst te zyn. Nitrum Fluor nigricans. VLorion. Linn. Syst, Nat. uts. $■. Baum. Min, I. p. 232. f. 2. Zy komen voor, in Oostindiën, Armeniën,. panjen, Bohemen, Saxen, als ook in Switzerland en in foorwegen. Dikwils vindt men ze in tinmynen, en y de echte Topaazen, waar van zy verfchillen door e donkerbruine, of rookgraauwe, meer of min heiere kleur: weshalve zy Morion genoemd worden. In, vuur verliezen zy de bruinheid en krygen, voor. ichtig gegloeid wordende , eene fehoone Topaas, eur. In hardheid en zwaarte, komen zy met Krystal /ereen, als ook in grootte. De Akademie van Bern bezit een ftuk daar van, uit Switzerland, meer dan 'f- en- twintig ponden zwaar. Dus kunnen 'er beirs, fchaaltjes, kopjes en dergelyke zaaken uit geaakt worden, gelyk dikwils gefchiedt. De Ceylonfche Rook Topaazem, die de helderften zyn „. men doorgaans voor by enkelde ftukken, die key. btig rond zyn afgefleeten, of ook hoekig, en forais nog met de Kryftal.figuur. Deeze komen ook dikwils voor als maar enkelenten of Pieramieden, zonder Kantzuil, komende. )y aan de- zwarte, kleur; of geheel zwart zynde., hoe.  KRYSTAL. . hoedaanig Zwart Krystal men uit Oostindiënkrygt, dal by fommigen, in't byzonder, Morion geheeten wordt. Crystallus Colorata nigra. Morion. Wall, Syst. Min I. p. 232. Fluor Jubniger Worm. Iris Coloris Antliracini. Luid. Volgens Wallerius zou daar toe het Kwarzig Aluin van buiten.zwart, van Linneus, behooren. Aumen Lapidofum, Quartzofum-, exterius nigrum. Linn. Syst. Nat. p. 102. Egter merkt zyn Ed. aan, dat men ze zelden dus van een agtzydige Aluinfiguur, maar door. gaans zeskantig, volkomen zwart, half of geheel ondoorfchynende aantreft. Het ondoorfchynende Krystal, waar van Linnjeus nog in 't byzonder eene Verfcheidenheid maakt, {Nitrum Fluor opacum. Syst. Nat. uts. 1,) komt van allerlei kleu. ren voor. Die alleenlys met een Korst overtoogen zyn, behooren eigentlyk niet tot het zelve; maar die van binnen geheel wolkig zyn, kunnen 'er toe betrokken worden. Melkwit is het gemeende , gelyk de Heer Houttuyn daar van een fehoone Kwartsdroes heeft, uit Derbyshire in Engeland, met yzerdof befprenkeld : ook een ondooi fchynend witte. KrystalPieramiede, met een gedeelte van den Kantzuil, regelmaatig zeszydig,. van Clausthall aan den Haarts 1 zynde derdehalf duim over 't kruis en twee duimen hoog. Hst komt van allerlei figuuren voor, zo wel als de roodachtige en hoogroode Krystallen, hoedaanig die zyn van de Barbaryfche Kust. Ondoorfchynende zwarte vallen enkeld. in Bohemen , en in Sweeden die bruin van kleur zyn;. die aan de kanten flegts wat doorfchynende zyn , vindt men los in Provence. en in 't> Marhgraaffchap Baden. Hier zal misfehien dat bruinroode Krystal, 't welk uit den rooden zwartachtig was,, naar gedold bloed zweemende , kunnen t' huis ge. bracht worden. Crystallus Colorata rubro-fasca. Wall. Syst. Min. I. p. 232. Lapis Aiabandinus. Aldrov. Dit, meent men,, was de Alabandiner Steen, van Plinius, die in Klein Afiën gevouden werdt, en tot Glas gefmolten. Moogiyü zou-daar toe de Asfchentrekker behooren kunnen, die fomtyds ook fcnirlachtig is en dus eenigermaate Krystal gelykende :. weshalve ik daar van hier zal handelen. Alzo de Schirl van de Ba/alten aanmerkelyk verfchilt, gelyk veelen oirdeelen, heb ik derzelver be* fchryving daar van afgezonderd. Thands. dunktmy,. kan zy bier gevoeglyk volgen , aangezien hetesn foort van Krystallen zyn, waar van fommigen zelvs als Edele Steenen gefleepen, en verkogt worden, gelykerwys dezelven. En, indien men daar op geen acht geeft, ontftaat, Ijen opzigt van derzelver plaatzing, een byflere verwarring. Wallerius , die ze eerst tot de Hoornfteenen betrokken hadt, telt ze thands onder de Ba/alten, Vogel hadt ze-met de Wolfram-vermengd. Linnsus hadt ze bevoorens in 't Geflacht van Tin gefchikt,. en thands maakt hy.'er een foort van Borax van, laatende haar volgen op de.Topaazen, Smaragden en andere Edele Steenen van dergelyke Kry. ilal-figuur.. Borax Lapidofus Cohmuaris politus, PyramidU bus triquetris Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III Gen. 15. Sp. 3. Stannum Crystallis Columtmibus nigris. Syst Nat. VIH- p. 181. N. 2. Bafaltes. Baum. Min. l p. 220 Smec* tis Crystallifatus, Ciystallis oblongis irregularibus. Cartil Min.. 27. Comeus Crystallizaius Prismaticus lateribus in.trdinatis.. Wall..Min. 139, Bafaltes Figurd.Calumnari, lateribus-inoïdinaiis,. Crystallifatus, W&lu Syst, Min, I, KRYSTAL. 4.5-25 P- 333- Bafaltes Crystallifatus. Cronst. Min. §. 75. In alle deeze verichillendheden, byna, krygt zy den bynaam van gekrystallizeerd. Cartheuser noemt ze gekrystallizeerde SmeStis: Wallerius noemde ze gekrystallizeerde Hoomfteen j thands gekrystallizeerde Bafalt twaar uit ten overvloede blykt, dat zy tot de Krystal. len behoort. De Schirl, die de Engelfche Mynwerkers Cockle en Call noemen, onder de Hoomfleenen te plaatzên, zegt de Heer Dacosta, is niet alleen fout,, maar zelvs beïacbgelyk; want het is weezentlyk een foort van Krystal. Phil. Trans. Vol. LIL p. 446. Het weezentlyke onderfcheid tusfchen deSchirl, Veltfpaath, Kwarts, benevens de overige Keizei- en Granaat-Soorten, is niet zeer groot. Eerb. grieft- d. 260. Zie ook Cronst. SSgirtcralpgie. Men vindt de Schirl zelden los, meest in ander© Steenen ; overvloedig in Lava, in Puiinfteenen en andere voortbrengzels der brandende Bergen: in Kalkfpaath, zwaare Spaath, Veldfpaath, Kwarts,-Hoorn, deen, Kley, Steenmerg, Mergel, Porfier, Graniet en andere Rotsdeenen; in Bafalt; alsook fomwylen, in Zwavelkies, Yzer-en Koper-Ertfen vastzittende,. Zy komt zeer veel voor, omftreeks de uitgedoofde en andere Vuurbergen, in Italiën en Bohemen; in Tirol en Stiermark, in Opper-Oostenryk eu in het Saltzburgfev in Hongariën, Sileziën en op verfcheiden plaatzen van Saxen, als ook van Sweeden; om niet te fpreeken vaa* Anerika, alwaar zy in Brafil gemeen is, enz. Doorgaans valt zy veel kleiner dan de Bafalt, erp van eene bladerige zelvftandigheid: zo datzy aan 't' ftaalfiag zelden vonkt. De gronddof, evenwel, heeft, met die der Bafalten veel overéénkomst, en zy bevat gemeenlyk ook yzerdeeltjes.. In 't vuur verfmelt zy,, insgelyks ,. tot eene fchuimige Slakke. De zwaarte' overtreft die der Kryjlallen; zynde meer dan drie en. een half maal zo zwaar als water; het Kryjfal veeltyds: minder dan driemaal; doch in *t algemeen kan men; zulks niet naauwkeurig bepaalen. De proportie vans Kryftal tot water heeft men bevonden,. als 2610, ot 2710, of 3160: van de Schirl als 3600 of 3800, tof 1000. Gmel. Waller* Zy is nuhalf dan geheelen ook wel in geenendeele doorzichtig. Haare Kryftallen zyre zes, maar ook vier- vyf-en negenzydig; dikwils aaa> de eene zyde geutswyze uitgehold en doorgaans afgebrooken. De kleur verfchilt niet minder,- Men v'wd& witte Schirl, doch meest geelachtig, gelyk de Hyacintli. of Topaas, in het Napelfche, alwaar deeze onder da Edele Steenen geteld wordt. In de voortreffelyke verzameling van den Berghoofdman von VeldheiMj,.. teZellerfeld, komt hemelsblaauwe voor. Groenachtig valt zy meest, 't zy. helder-of donkergroea en fom» tyds van fmaragdkleur, gelyk in de nabuurfchap van* den Vefuvius en in Egypten: blaauw in Tirol;. rood inps 't Sileziseh Graavfchap Glatz; granaat- en robynrood als ook helder en donkerbruin, in Italiè'n. Ds zwam en zwartachtige is in andere deelen. vau Europa allerges meenst.. Ten opzicht van de geftalte- treft men ze ook' zeer verfchillende aan. Schirlkorrels-, meest , van onbepaalde figuur en dikwils zo klein als dippen of fpeIdekop> pen, komen o.vervioedig in deLava'sen anicre voartibrengzels der Vuurbergen, voor,. Schidvlakken^. vsa langwerpige gedaante,, vindt men in deze.ven,.aft ook in de Porfierfteenen. In de Lava van dauWeJuxiu T.ttt 3 vsfe  452ö KRYSTAL, vertoont zich ook een Schirlglimmer, als glinfterend blaadjes, fomtyds teerlingachtig vereenigd, of ftraali wyze fpreidende uit een punt. Deeze levert ook u de Schirlflaafjes, die rondachtig wit en dikwils gi ftreept zyn, insgelyks by Freiberg in Saxen voorkomer de. Deeze noemt men Stangen-Spaath. Schirl-Pien mieden vallen van menigerlei kleuren in de Kalk-Spaat van den Vefuvius, en worden te Napels voor Ede Steenen uitgevent. Dezelve bevat menigerlei Schir zuilen, die mede in de Lava's van andere Vulkaanen als ook by Eibenflock in Saxen, by Sahlberg en elders i Sweeden, gevonden worden. Zy zyn dikwils in d Jangtegeftreept en breed gedrukt, in grootte zeer vei fchillende, Davila befchryft zulk eenen Zuil, we ke byna twee duimen dik was en drie duimen lang Gmelin S&rtitï-@9fïcm. II. 2$. vtauj. 133. Ferbe zag een grooen van dien aart, van 't eilandje Ment Christo. Somtyds zyn ze zeer dun , byna als naalden en dan heeten zy dikwils Schirlftraaien. DeSchirl-Kryftallen, welken men overvloedig, trops wyze by elkander, in deLava's, Puimfteenen, doei ook in Bafalten en ander voorgemelde ftoffen, nu los dan vast, enkeld of droezig famengegroeid, aantreft worden, voornaamelyk wanneer zy groen zyn, <2>jau 3>tt!.@cv0j[ geheeten. De Heer Houttuyn heeft zwar. te Schirl-Kryflallen in Graniet uit Bohemen, en witte wei twee duimen langen een kwartier duims dik, ir Kwarts met Glimmer, van Altenberg in Saxen. In fi' guur gelyken zy zeer dikwils naar de Berg-Kryjiallen, maar zelden zyn zy doorfchynende als Glas en liaan ook niet overend. Veehyds hebben zy aan geen van beide enden fpits of pieramiede, en, als zy die hebben, is dezelve ftomp, door twee, drie of vier, vyfof vierhoekige vlakken, niet door driehoeken, bepaald, 't Getal der zyden is gewoonlyk zes, doch men vindt 'er ook die agt-, negen-, tien en twaalfzydig zyn. Zeer dikwils komt de Schirl in die figuur voor, dat men ze Schirl-Granaaten, of ook Wilde, en wanneer zy wit zyn, Witte Granaaten tytelt. Sommigen noemen ze, oneigentlyk, Markafieten. D.-eze vindt men, van alle kleuren en trappen van doorfchynendheid, zeer overvloedig in de uitwerpzelen, zo der tegenwoordi» ge als der uitgebrande Vuurbergen van Italiën; als ook in Bohemen by Querbach en op den Schneeberg in 't GraavfchapGlatz, als ook elders in Sileziën, op Kwarts, Spekfteen, Talk en veelerlei Rotsfteenen. De geftalte is volkomen als die der Granaaten, en 't getal der Zyden even zo menigvuldig; welken zy van agt, tien tot veertien hebben. Ferber verhaalt, dat hy 'er in de Lava van den Vefuvius, met zes- en vyfrig facetten, die grootendeels ruitachtig waren, gevonden hadt, van de grootte eenes fpeldekops tot een duim over 't kruis; of glasachtig wit, heel of half doorfchynend, en fomtyds door de werkinge der lucht zo verteerd, dat men ze met de vingers tot wit meel kon wryven, of zelvs, in nog ouder Laven, geheel in kley veranderd. Dit vergelvkt hy met de verweering der Keyfteenen in de lucht en merkt verder aan, dat men in de meesten, by 't aan ftukken flaan der genen die nog hard zyn, in 't midden een klein zwart Schirlkorreltje vindt. fSticfe auö SBalfdjtanS' 164. „ Niet lang geleeden is, zegt de Heer Houttuyn i, uit Dauphiné, een byzondere foort van Schirl bekend KUHNIA. 3 „ geworden, waar van ik twee (tukjes bekomen befai- „ bende, van 't eene derzelven in Fig. 9, op Plaat 1 » 33» de Afbeelding mededeel. De (tukjes zyn plati- „ achtig, en beftaan uit eenige zyden of facetten, - „ welken in verfchillende koerfen geftreept zyn. Dit i- „ maakt daar van de byzonderheid uit. Men heeft ze b „ genoemd Violette Schirl, om dat de kleur, tegen 't e „ licht, zodaanig is; maar anders zien zy bruin, en '■ „ik heb ook witte Schkl van de zelvde plaats; ja daar » ,, op gegroeid." r De Steen, dien men Tourmalinof Aschtrekkernoemt, ï diende hier, gelyk by Linnjeus, te volgen, hadden - wy die niet reeds hier voor onder het Artikel ASCH- - TREKKER befchreeven, daar wy onze Leezers naar . toe wyzen. Enkel voegen wy hier by, dat die zon1 derlinge Steen onder de volgende benaamingen by de > Autheuren word omfchreeven. Borax diaphanus fvbopa1 cuspurpureus,maxime Eleclricus. Linn.Syst.Nat.XII Tom. III. Gen. 15. Sp. 4. Lapis Eleclricus. Hist. de l Acad. de ■ Paris, ni-j.p. 9. Mem. de Berlin. 1756 p. 10... ftfetjen1 ikhx/ Sri))/ 2>.rfrmlirt. Vog. Min- 191. Aft. Stockholm. . 1766. Tom XXVIII. R 1768. Tom. XXX. Mem de Petersb. 1762. Phil. TrarJaH. Vol. LI. p. 317, 397. Vol. • LIL p. 443. Verfcheidene, hier van, nu onlangs ontdekt, behooren zekerlyk tot de Schirl-Krystallen, en, fchoon Wallerius 'er een Zeolith-Soort van maakt, neemt dit de overeenkomst niet weg: aangezien Rinmann , door fcheidkundige proeven , heeft aangetoond, dat de Schirl, in eigenfehappen, met de Zeolith zeer overeenkomftig zy; verfmeltende, zo wel als de Bafalten, tot eene fchuimige Slakke: des de houding in 't vuur alle die lighaamen tot één Geflacht zou brengen, en ze van de Krystallen doen afwyken. KRYSTAL-ACHAAT, zie KEYSTEENEN «. ir. KRYSTAL-APPELS, zie KERN STEENEN n. ju KRYSTAL-STAAR, zie STAAR. KRYT, zie KALK-AARDEN n. 1. KRYTENDE TIENDE, zie TIENDEN. KRYT-KOGEL, zie KERNSTEKNKN n. 5. KUHNIA is de naam van een Pi..nten-t;eflacht, onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmannige Kruiden gerangfchikt. —- De Kenmerken zyn, een famenteelige Bloem, tot deKopbloemigen behoorende, met eenen naakten Stoel en eenzaame .Zaaden, die een Zaadpluis hebben dat gepluimd is. Dit Geflacht is benoemd ter eere van den Amerikaanfchen Heer Kuhn, die de eenigfte foort daar van in Penfylvaniën gevonden, en in 't jaar 1762, 't Zaad daar van aan den Heer Linnjeus te Upfal gebracht heeft. 't Gewas zweemt veel naar 't Boelkenskruid, maar heeft de Bladen overhoeks, en brengt uit het midden van de Steng Takken voort. Het groeit ongevaar anderhalf voet hoog. De Bladen zyn kort gefteeld, met feberpe Tanden op de kant, ruuwachtig. Aan 't end van de Steng en Takken komen Tropjes voort, van omtrent agt Bloemen , die regt op ftaan, hebbendeeen geineenenKelk, die fchubbig is. Ieder Bloem is famengefteld uit een getal van tien of vyftien Blommetjes, die allen tweeflachtig éénbladig, trechrerach. tig zyn, verfchillende van de Blommerjes der Samenteelingen alleenlyk daar in, dat de Meeldraadjes en derzelver Knopjes (Antherce) zich los bevinden, en  KUJSCH. en niet famengegroeid zyn, en de Stylen gekhodst. KUIPERS-BOOR, zie BLAASHOORENS n. 20. KUlSCid, KUISCHHEID, in het latyn Castitas, afkomftig van het byvoeglyk naamwoord Castus, hetwelk zuiver, rein betekent: het woord Castus ook was een zelvftandig woord by de Latynen, en betekende die Godsdienstplicht welke in de onthouding van iedere onzuivere daad beftond, welke iemant onweerdig of onbevoegd hadt konde maaken , om deelgenoot van de gewyde plechtigheden te zyn; en onder deezedaa den berekende men inzonderheid, hetgenot der lief densvermiaken. Deeze woorden ftammen of van het griekfche werkwoord *«'|«, orno , exorno , decoro, ik verfiere, ik verfraaije, ik maake zui er. De'tegengeftelde uitdrukking Ace<*«'|>, betekent fcortor, ik bezoedele my, ik maake my onzuiver door onkuischheid. Het blykt door die afleiding, zo wel als door alle de uitdrukkingen der verfchillende Volkeren, endoor hunne Godsdienstoeffeningen, dat het misbruik van de liefdensvermaaken in alle tyden, en by alle befchaafde Natiën, als iets aanftootelyks en onteerende is aangemerkt geworden, voor den genen weJke 'er zich aan fchuldig maakte, en als de uitwerking hebbende 0111 hem verachtelyk voor de oogen der gezonde reden te maaken; dat in tegendeel de Kuischheid, welke beftaat om van het genot der liefdensvermaaken geen ander gebruik te maaken, als op eene overéénkomftige wyze met het geen de natuurwet van ons eischt, altoos is aangemerkt geworden als eene wezentlyke en beminnenswaardige deugd, die den genen welke Jer mede verfiard is, eerbied- en achtingswaardig maakt. De Kuischheid is eene deugd voor beide Sexen, zo wel voor eenen man als voor eene vrouwe, fchoon het niet te wederfpreeken is, dat het overtreden daar van in eene vrouw' een grooter en gevaarlyker gebrek is dan in eenen man, om dat in zulk een geval de gevolgen zo vesl meer te duchten zyn. Maar dit belet niet, dat een man niet volftrekt verbonden zoude zyn Kuisch te wezen. Dit zullen wy aantoonen Uit de befchouwing van het belang der mannen zeiven , en dan uit het gene zy der maatfchappye fchuldig zyn. De Kuischheid beftaat niet in onverfchillig te zyn omtrent het andere geflacht; neen, dit zoude een gebrek in 't geftel te kennen geeven, en nooit kan een gebrek een' deugd wezen. Verre hier van daan, de Kuischheid is de heblykheid van die drift, welke het eene geflacht tot het andere heeft, aan de heerfchappy der reden te onderwerpen. Zy eischt dat men het vermogen over zich*»zelv' bezitte, van deeze drift nimmer te voldoen, dan volgens de orde daar toe in dé maatfchappy beraamd, dat is, in een wettig hu we» lyk. Dit is nu de plicht zo wel van eenen man ais van eene vrouw. Zyn eigenbelang roept hem hier toe in de eerfte plaats. Een Onkuifche is een flaaf van zyne driften. Geïyk een fchip overgelaaten aan 't geweld van hevige ftormwinden, wordt hy door zyne begeerlykheden dag en nagt ginds en herwaards geflingerd. Zo drazyne begeerlykheid begint te werken, eischt zy, die door de heblykheid eene verdubbelde kragt gekreegenheeft, voldoening. Wat moeite, wat overleg, wat ©nruse-, hoe. veele flaaploose nagten, wat geldverfpil- KUIS CU. 4527 lingen, veroirzaakt zy dan niet dikwils 1 Kiest men een voorwerp ter vervulling zyner begeerte, dat een prooi is van den gemeenen wellust, wat gevaaren loopt men niet! Is men kiefcher, en wil men zyn genoegen by eene fchoonheid van eene twyffelachtige deugd zoeken, men wendt dikwils de grootfte moeite aan, men verfpilt dikwils zeer aanmerkelyke fommen, om, wanneer men flaagt. zich dezelve ongemakken op den hals te haaien, die men dacht te vermyden. Denkt men zyn ftuk zekerder te neemen, en eens fchoonheid, als ten zynen behoeven alleen, voor *t oog der werelt te verbergen, men is gemeenlyk zelv' de oirzaak dat men bedrogen wordt; eene vrouw, die zo ver gekomen is van haare eer te verzaaken, heeft geene andere beweegveeren, die haar in haare hande. lingen bepaalen, dan haare belangen en lusten, en eenen mintienydigen te bedriegen , heeft iets in zich, dat het zoete van den wellust verleevendigt. Legt men toe om de onfchuldige onnozelheid te verleiden, men is in eene geduurige werkzaamneid, om in een oogmerk te flaagen, dat elk oogenblik, door zyne verfoeijelyke laagheid, een hart waar in nog de minfte beginzels van menschlykheid en eer zyn overgebleeven, moet folteren. Wat moeite, wat kosten, ondertusfchen vereischt dit niet! Wat geheimhouding, wat veinzery, wat leugentaal, wat ontrouw, wat fchelmery, brengt zulk een handel niet mede! Staat men naar den roem van een man van geede fortuinen te zyn, en vermaakt men zich ten koste van de eer van zulken eenen, die ons nooit heeft beleedigt, van iemant die ons als zynen vriend onthaalt en betrouwd; al wederom, wat geduurige vrees van ontdekt te worden , en het voorwerp te zyn van eene wel verdiende wraak! Zie daar, tot hoe veel onrust, hoe veel moeite, hoe veel kosten, hoe veel gevaaren de Onkuisch* heid haare flaaven brengt. De geest van zulk een man is als geftadig op de pynbank. Hy denkt nauwlyk aan iets anders. Hy wordt onbekwaam tot eenige verrichting. Hy verzuimt het waarneemen van zyne zaaken, en het bevorderen van zyn tydelyk geluk zelv'. En hoe zal hy aan God gedenken? Hoe zal hy de plichten van den Godsdienst waarneemen, daar hy altyd zyne gedachten vol heeft, hoe zyne verfoeijelyke ooemerken te bejaagen, hoe zelvs zyne, door *t onmaatig gebruik verftompte zinnen, door verfynde wellusten, op te wakkeren? Hoe zal hy aan zyne volmaak ing arbeiden, daar zyne driften, door dien hy die geftadig toegeeft, iederen dag nieuwe kragten over zynen geest verkrygen ? En wat is het gevolg 'er van', wanneer men zich overgeeft tot het onbe» fchroomd voldoen van zyne geile lusten? De ziel, geheel als vol van de denkbeelden zuiker vermaaken, verliest den fmaak van verhevener geneugtens; zy wordt ongevoelig voor bet fchoons der deugd, der weldaadigheid, der liefde zelvs. Daar is nog meer. Men wordt niet eensklaps aller ondeugendst; men nadert langs trappen tot de grootfte fchelmery-, zo wel als tot de hoogfte deugd. Waar toe kan een verboden minnenhandel eenen man niet brengen ? Wat veinzeryen, wat leugens, om dien te bedekken! Wat gruwlyke 'middelen worden 'ernietrer hand genomen om ds gevolgen vaneen Onkuisch bedryf voor te komen of te verbergen! Wat middelen niet gezogt om aan geld te geraaken I Hoe veele bedriege*-  4528 KUISCH. ryen ten dien einde niet gepleegd! En helaas; hoe veeten zyn door zulte eenen handel, uit de voordeeligfte omftaiidigheden niet langs trappen, en door veele fchelmeryen en gruwelen heen, op een fchavot gebracht! Zie daar hoe zyn eigenbelang eiken man noopt om de Onkuischheid te vlieden. Het zelve vordert het belang der maatfchappy, waar van wy leden zyn. en welker voordeel wy niet verzuimen konnen, zonder ons fchuldig te maaken aan de misdaad van flegte Burgers te zyn. 't Is het Huwlyk dat de rteunpilaar is van eiken burgerftaat, en 't welzyn van ieder volk verbiedt alle onregelmaatige vermengingen. Het Huwelyk voorziet den Staat van ingezetenen, en van wel opgevoede ingezetenen. Het Huwelyk onderfcheidt de verfchillende geflachten, en bewaart de orde in de huisgezinnen. Ongeregelde vermengingen daar en tegen zyn zelden vrugtbaar. Eene vrouw vreest buiten het huwelyk zwanger te worden, en zal alles, wat zy kan, aanwenden, om de gevolgen van haare onregeldheid voor te komen. Mist zy nogthands hier in, bet kind, dat zyner moeder terftond tot eenen last is, wordt verwaarloosd, en vergaat gemeenlyk in de eerfte jaaren. Gebeurd het evenwel, dat het tot eenen manlyken ouderdom komt; gemeenlyk arm, zonder opvoeding, zonder fceginzels van deugd, van godsvrugt, wel verre van «en nuttig lid te worden voor de maatfchappy; is het de?i meesten tyd een last voor de zelve, zo niet een vyand van de openbaare rust, van welken het zwaard der gerechtigheid dezelve niet zelden moet verlosten. Kinderen uit ongeregelde vermengingen teteelen, is gemeenlyk gedrogten voort te brengen, gefchaapen tot hun eigen ongeluk en dat van anderen. Zie daar, hoe ons de belangen van de maatfchappy verbinden tot het betrachten der Kuischheid. De wetten van den burgerftaat moeten alle ongeregelde vermengingen verbieden. De plicht van eiken ingezeten is, die wetten op te volgen. Zie daar dan, hoe een Kuisch gedrag, een deel is van den plicht van een goed burger. Daar is meer. De wetten van de menschlykheid •verbinden eiken man tot Kuischheid. leder onkuisch bedryf gepleegd met eene vrouwe, dieniet een overgegeeven voorwerp is van den gemeenen wellust, behelst in zich eene waare wreedheid, die onder den fchyn van liefde en vermaak ztch verbergt, en zich niet aan 't oog vertoont, dan wanneer het te laat is. Gy geniet de liefkoozingen van deeze getrouwde vrouw, gy zegenpraalt over haare eer. Maar, wat eene wreede behandeling doet gy haaren man niet aan? Hy is een mensch, en heeft recht om van u de plichten der menschlykheid te vorderen. Gy berooft hem van een hart, dat hem alleen toekomt. Gy maakt zyne huisvrouw tot eene veraaderesfe; en, daar zy hem misfehien, zonder uwen verfoeiiyken handel, . tederlyk bemind en gelukkig gemaakt zou hebben, zyt < gy de werkmeester van zyn verdriet en ongeluk? i Veelligt dringt gy hem eenen valfchen erfgenaam op, i en ontfteelt zynen kinderen die goederen, waar toe ( zy alleen gerechtigd waren. Dit 's nog niet alles. Omtrent haar, die met u in uwen gruwlyken handel e deelt, haar die het voorwerp is van uwe verfoeilyke c liefde, omtrent haar pleegt gy ook de grootfte wreed- n held. Zonder u, zoude zy veelligt gelukkig geweest £ KUISCH'BOOM. zyn in de liefde van bsaren man. Zonder u4 had zy misfehien het genot gehad van alle die onbefchryflyke zoetigheden, welken 't leeven van twee gelukkige echtgenooten tot eenen hemel op aardemaaken. Maar gy doet haar, haar hart van haaren man afwenden. Gy zyt oirzaak, dat zy htm niet kan aanzien zonder eene_ innerlyke verlegenheid, gebooren uit de bewustheid, dat zy hem mishandelt. En zo uw handel uitkomt, wat hebt gy beiden niet te vreezen van den rechtvaardigen toorn des beleedigden! Wat heeft zy niet te duchten van de verachting van allen! Ik zwyge van de wroegingen , die haar gewisfen eenmaal zal moeten gevoelen. Maar gy fchendt het buwelyksbed van uwen naasten niet; uw inzicht is alleen deeze onfchuldigemaagd te verleiden. Zy is van minder aanzien in de faamenleeving, en daarom zyt gy nooit verplicht, haare eer te beteren. Weet gy wel , dat gy een lafhartige wreedaard zyt, meer de galg waardig, dan meenig een, dien onze wetten tot dien fchandelyken dood doemen? Zy, die misfehien in 't huwelyk eene gelukkige vrouw zou geworden zyn , zy wordt veelligt door uwe fchelmery een veracbtelyk fchepfel, dat, zo dra uwe wispelturige wellustigheid haar zal verlaaten hebben, een prooi ftaat te worden der armoede, en, gelyk dat gemeenljk gaat, van den openbaaren wellust. Dus beroofr gy haar van haar geluk voor baar gantfche leeven. En, zo gy aan hemel en hel geloofr, gedenk, dat gy haar veelligt ook van haare eeuwige zaligheid berooft. Zie daar hoe de Kuischheid ook eene manlyke deugd is. Ik weet wel, dat een jongeling, door de gelegenheid bekoord, verfchooning verdient, en dat, zo hy zyn werk niet maakt van onkuischfche vermaaken na te jaagen, hy den naam van Hoereerder niet eigenlyk waardig is, als de welke bepaaldlyk zulken toekomt, die op den duur tegens den plicht van Kuisch te zyn zondigen ; egter is hy niet geheel onfchuldig te houden. Maar zulken, die in der daad hoereer, ders, en nog meer zo zy overfpeelders zyn, behoor, den de verachting van de ganttcbe maatfchappy op zich te laaden , dewelke zy zo groflyk beleedigen. Zo deeze lieden een onderfcheid tusfchen deugd en ondeugd ftellen, dunkt my, moeten zy uit dit artikel leeren, welken naam hun gedrag waardig is. En zy, die de Heilige Schrift als een Godlyk boek erkennen, moeten, hoe ligt zy ook hunne gewoonlyke misdryven achten, daar uit met fchaamte en bekommering Dp hunnen toeftand leeren zien. Het kwaad dat zy ioen is zeer gering in hun oog; in 't oog der waarleid is het een zwaar misdryf, dat hen, laaten zy zich niet bedriegen! dat hen van hunne eeuwige zaligheid berooven zal, of de H. Paulus heeft ons de vaarheid niet geleerd. Ik eindig met zyne woorden. Dwaalt niet: noch hoereerders, noch afgodendienaars, noch verfpeelders, noch ontuchtigen, noch die by mannen lig' ren, noch dieven, noch gierigaards, noch dronkaards, ■eene lasteraars , geene roovers, zullen het Koningryk. Jods beërven. KUISCHBOOM in het latyn Vitex, is de naam van en Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Didynamia f Tweeflachtige Heesters gerangfchikt. De Ken- lerken zyn eenen vyftandigen Kelk; de rand van de loem in zesfen verdeeld, de Bloem fmoelachtig met de  KUISCHBOOM. de, bovenfte,Lip in drieën" verdeeld; de-Vrugt ee-ne vierzaadige Befie. Vier foorten zyn 'er' van' bekend, waar. yan de drie laatften'in Oostindiën huisvesten, eb jsfceiB • ivstséglBn ■ ■'■ i. Europifche Kuischboom. Vitex AgnusCastus. Kuisch- i boom, met gey'jnger-de-zaagswys'''getande Bladen en i gekranfte Aairen. Vitex Foliis. digitatis ferratis, Spicis ■ verticillatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 1790. p. 4.16. 1 Veg. XIII. p. 4S3» Vitex Cam Epit'. 105. Linn. Hort. Cliffort- 327. .Roy. Lugdbat 291. Gron. Virg. 169. Mat. Med. 319. Gron. Or. 77. Tournf. Ind. 603. Dod. Pempt. 6 73. Vitex, Foliis-angustioribus Cannabis modo difpofais. C. Bauh. Pin. 475. fi. Vitex latiorefolio. C. Bauh. Pin. 475. Vitex folio ferrato. J. Bauh, Hist. Lp. 405. Lob. Icon. II. 139. Deeze, die in de zuidelyke deelen van Europa groeit, is algemeen bekend onder den naam van Kuischboom, in 't latyn Agnus Caflus of ook Vitex, weinen naam Plinius gebruikt, zeggende: ,, van de Wilgen ver ,, fchilt niet veel, zo in 't gebruik der Teenen als , in de gedaante der Bladen , hoewel hy aingenaa, mer van reuk is, de Vitex, by de Grieken Lygon „ of anders Agnon genaamd; om dat de Atheeniche t, Jonkvrouwen, op 't feest van Ceres tot Nonnen in, "gewyd wordende, zich daar van matrasfen deeden ', maaken, om haare kuischheid te bewaaren. Twee ', foorten zyn 'er van. De groote wordt, als de Wil.', gen , een Boom ; de Kleine blyft heesterachtig, ' met wittere wollige Bladen. De eerfte, deswegen „ de/y/tt«,bygenaamd, heeft een witte Bloemuit'den 0 paarfcben: die van de andere, genaamd de Zwarte Vitex, is geheel paarsch. Zy groeijen in moe^as„ fige velden. Het Zaad fmaakt wyhacbtig eh wórdt , gezegd een koortsmiddel te zyn, als ook in olie .gemengd, door fmeering, :zweet te verwekkenen , dus de vermoeidheid weg te neemen. .Het-zet het water af en verwekt de ftondsn; doch beroert het hoofd gelyk de wyn , als zynde van dergelyken ^ geur. De opzettingen dryft het neder, zynde voor , water- en miltzuchtigen zeer dienftig : ftopt den „ loop: maakt overvloed van zog en dient tegen 't „ 'Adderen vergift , inzonderheid dat van de kleine „ foort. Men neemt een drachme van het Zaad in, „ met wyn en fmsert 'er mede de fpinnekoppen-beet, „ verdry vende ook door berooking de vergiftige dam„ pen, enz." Men ziet hier uit, in hoe veel gebruik oudtyds de Kuischboom was in Italiën, daar hy natuurlyk, in 't Napelfche en op Siciliën, in moeraslige velden groeit. Hy moet in Griekenland, wegens het gemelde, niet ongemeen zyn. Dioscorides ftelt zyne groeiplaats aan de oevers van rivieren en aan de zee-kust, op ruuwe plaatzen. Rauwolf heeft hem, by Aleppo in Syriën, gevonden, en by komt ook in Virginiën voor. Verder wordt hy, in Europa, in de tuinen gehouden, geevende in onze Provinciën wel Bloem maar geen Zaad , zo Munting aanmerkt, en moetende 's winters in huis ftaan. Men noemt hem ook Boom der Kuisheid en Abraham'-Boom, van welk laatfte de reden niet klaar is. De Italiaanen noemen hem Vitici of Ag. no casto. de Spanjaarden Gattillo casto, de Franfchen Aignel Chaste, de Engelfchen Chaste-Tree, en de Duitfchers ©djopmaut of faufcv&aum. Tegenwoordig kent men 'er twee verfcheidenheden XIIL Deel. KUISCHBOOM. 4529 flöfS De éene heeft zeer"fmalle Biadên, op de wyze iet Hennlpbladeren by vyven op een Steel groeijende, i'ët middeifte langst, van boven groen, van onderen ;rys, en geheel ongekarteld.' De Stam is.niet zeer lik', 'de Takken zyn by uitftsk taai en buigzaam. Het Iraagt Bloemen als gemeld is,--paarsch, blaauw of wie fan kleur; doch die de bovenfte Lip dikwils maar in weeën gedeeld hebben. Fabrich, Hort. He'.mfi. p.\.io. Zy groeijen Kranswyze om een Steel, en maar ;en dus een Aair uit, gelyk ook de Zaaden, welke -,aar Peperkorrels gelyken. In de Oosterfche Landen s ook een Driebladige waargenomen, zynde zomen jirdeelt, een loutere fpeeling der natuur. Rauw^ Flor. 0)ient. per Gron. 77. Eehal/en deeze, die de gewoone Kuischboom is, komt 'er een voor die grooter is, met gekartelde Bladen, en deeze groeit zo wel als de andere in Languedok, volgens Gouan, alwaar men hem de Peperboom noemt. Hy komt in manier van Vrugtdraaging met de eerfte overéén, hebbende Aairen van agt of negen rondachtige Kransjes, en het getal der Bladen is fomtyds zeven op een Steel. Deeze vindt men by Lobel, zo wel als den anderen, afgebeeld. Het Zaad van den Kuischboom, dat men nog heden in de winkelen heeft, is thands zeer weinig in gebruik, 't Gelykt veel naar Koriander en heeft een bitterachtigen, fcherpen fmaak, zynde in.lang zo heet niet als Peper. Dus kan het, als een'goed maagmiddel, tegen opftopping van-winden, kolyk, miltzucht en dergelyke kwaaien, dienen: maar die voornaame eigenfchap, om welke het Gewas-den naam bekomen zou hebben, is waarfchynlyk een verdichtzel, uit misverftand van den gfiekfcheh naam, Agnos. gefprocten. Wordt het nog .heden van de Kloosterlingen gebruikt;'.gelyk fommigen' willen, dan kan het zyn, om den fchyn van Kuischheid tè bewaaren, en onder diön dekmantel de wellust botte vieren; want men is door óndervindingen verzekerd, dat de minnelust door 't gebruik van het Zaad des Kuischboems, in vadzige geitellen, opgewekt worde, hoewel het zelve de geilheid, in menfchen van een heet geftel, verdooft. Triller. Thef. Pharm. Tem I. 1764- p. 1592. Driebladige Kuischboom. Vitex uifolia Kuischboom, met drie- en vyfvoudige effenrandige Bladen, da Aairen met gegaffelde Trosjes. Vitex Fuliis tematis quinatisque integerrimis, Panicuüs dichotomis. Vitex trifolia minor Indica. Pluk. Alm 390. T. 206. ƒ S- Linn. Fior. Zeyl. 413. Piperi fimilis, FruÜus Jlriatus foemina. C. Bauh. 412. Lagondium vulgare. Rumph. Amb IV. p. 48. T. 18. Caranofi Hort Malab II p. 13 T. 10. Raj. Hist. 1575. Vitex trifolia minor Indica odorata hortenfis. Burm Zeyl. 229. fi. Vitex trifolia Floribus per Ramos fparfis. Ibid. T 109 Burm. Fl Ind. p. 137. Dit is een Oostindisch Gewas, voerende in 't ma. leitsch den naam van Lagondi en groeijende byna over. al, doch inzonderheid op Malabar en elders aan de vaste kust. Het is de Driebladige Indifche welriekende Kuischboom, met blaauwe getroste Bloemen, van den Hoogleeraar Burmannus, die Nka genoemi wordt van de Ceyloneezen. De Ouden hebben het Negundo geheeten. Op Malabar is het een Heefter van ander, halve mans langte, op Java eens mans langte hoog, opfchietende met verfcheiden Stengen , waar aan Takken komen, die zeer lang en buigzaam zyn, zo dat V v v v fom»  4530 KUISCHBOOM. fommigen op de aarde leggen. De Bladen komt meest drie, doch ook fomtyds vyf op een Steelt voort, en zyn lancetvormig ovaal, naar achteren ve fmallende, gelyk de Bladen van den Nagelboorc doorgaans op de kanten ongekarteld, het middel(1 grootst. Trosjes van Bloempjes, naar die van d Rosmaryn gelykende, komen aan 1 end der Takke voort, en daar opvolgen peperachtige Besfen, fcher en heet van fmaak, bevattende eenige harde Zaaden Ook geeft het geheele Gewas een fpeceryachtigei 2alf-reuk van zich, zynde de Bladen tot verzagting verwarming en pynftilling, uitwendig van ongemeei gebruik in Indiën.- Als eene verfcheidenheid van deeze foort word aangemerkt, die, welke door-den gezegden Hoog leeraar in Afbeelding gebracht is onder de Ceylonfcht Planten, en genoemd Driebladige Kuischboom, met de Bloemen langs de Takken verfpreid. In dezelve zyn de Bladen van eene gefpitst ovaale figuur, aan beide zyden groen,- terwyl dezelven in de andere, van bo. ven, door 't droogen zwart worden, blyvende van onderen grys , even als in de gemeene Kuischboom , zo Rumphius aantekent. Die Autheur merkt ook aan, dat aan de afgekapte Struiken, dikwils Takjes voort! komen met enkelde en met gekartelde Bladen; zodat die Indifche Driebladige Kuischboom met gekerfde Bladen zegt hy, welke de Portugeezen befchreeven hebben , niet voor een byzondere foort te houden is. 3. Gekartelde Kuischboom Vitex Negundo. Kuischboom, met vyf-en driebladige gekartelde Bladen, de Bloemen troswyze gepluimd. Vitex Foliis quinatis tematisque ferratis, Floribus racemofo-paniculatis, Osb. Itin. 92. Vitex trifolia minor Indica ferrata. Pluk. Alm. 390. Flor. Zeyl. 414 Negundo Arbor mas. J. Bauh. Hist. I. p. 189' Logondmm littoreum. Rumph. Amb. IV. p. 50 T 19 Bemnofi. Hort.Malab. II. p.15. T. 11. Raj. Hist. 1575.' Vitex trifolia fyh. Indica odorata. Burm. Zeyl. 220 Burm. Flor. Ind. 138. Mill. Ic. 275. ƒ. 1, 2. Linnjeus onderfcheidt deeze van de 'voorgaande foort, doordien de Bladen lancetswys' ovaal, met uit. gulpingen, zaagswys' getand, van onderen naakt en geaderd zouden zyn. Naauwlyks, egter, kan dit ftrooken met den aangehaalden Strand-Lagondie-Boom van Rumphius, die de Bladen doorgaans grooter, meerendeels ook ongekerfd, aan de kanten langer en fpitfer.boven grasgroen, van onderen grys en fchier 1 wolachtig, meer geaderd en minder gekruld heeft dan de Gemeene Lagondie, welke tot de voorgaand! , foort betrokken is. Die Strand-Lagondie, evenwel 5 zou nader overéénkomen met den Negundo der Portu! \ geezen, dan de laatstgemelde, wordende fomtyds een mme yke Boom, doch met esn kromme Stam, en . dikwils op den grond leggende; fomtyds een uitge. e breide takkige Heefter. 't Gewas van dien aart, dat d de Heer-Osbeck op Java waarnam, hier aangehaald, n hadt ook de Bladen van onderen, zo wei als de Blad- e ffleelen en Takken wollig, hangende de laatften neder- „ 7™ \d\ fnen Aifemre^. Het groeide aan d3 a< zee. Ue Bladen zaten twee, drie of vier, by elkan- ó, der, en die aan de Takken waren enkeld. Hy be- ft, J°ndtvdlï;en ]r™mig en zaagswys' getand te l Tl \W8Jk aaB Dhec Jon3 opfchietende Rys dikwils h< plaats heeft, zo Rumphius getuigt, die, ook. altoo dé *yfaladig zyn, maar aan de Bloem, en VrugtdraaSen! w kuitbeen; 5 SnT|teehje!ndt n0t* ™« * e ën verdeeld. Vhel FoL i- J ,de P,u,men in dri°e listrichotomis. ^io^T^'STf' 1 texpinnata. Burm. Flor. Ind. p t ^5' Ft' } Deeze is onder den naam van Pih,4?' £ 2- , . tusfchen den T-rbenthvn ei l " ftf^o-Vitex , als . tig, voorgeleid'gewekt,6en 'niddf,flach' , Boom, op Gy/an groeijende die deR,'^ a!s een 1 elkander, gevind" dikwils 'vyfbladif 2,'^T ftomp, taamelyk ftyf: de Takken aan 'r 8 Jf' °Vaa' ' : gearmde in drieën gedee!de BLemD,ni^Td e£"e de Bloemen als in■ dif GeflacKfT Zynde Vrugt Pruimachtig of vleezfemer t^V ^ de ftrookt zeer weinig" met de'SnTer en " D^Seer^ L. Burmannus heeft een Afbeeld*,„„ t , •' van d,t Gewas gegeeven, dft "zf n Ed fe S op Java groeit, en van de Tavaanen iiT> ii §J ? ^g Tsjulang geheeten ^ordt " D e welkeen Ed. by den naam van Ceylonfche onderfcheidt frhvïï my weinig hier van te verfchillPrr% 1 % ,' £n£ pinnatis ternis quinisvë «BfSS'jffi ^Tr F°L niculatis. Burm. Fl. I„d. f [ 3™ ™ "^roJo>P* KUITBEEN in het latyn 'perona fiVe Fibula ont leend zynen naam van zyne over^nkT-f f ' f" foort van gesp of kaak by "de Ouden 1„ ïïZuil™ ^ ^boveneinde, in een n^^~£ Het boveneinde van het Kuitbeen heeft eenige dik. te. Het formeert eenen knop, van eene zeéfnn/f gelmaat.ge gedaante en bezet met oneffen herft op men naar de binnenzyde eene ligt ui Sm'. TJ ne fchtiinfche richting van "V?» et fcheenbeen naar het Kuitieen nederdaa le' De roorfte zyn vee! zichtbaarer, en formeel, M >and van eene onregelmatigs vierkant «i Dit toefte, toond genoegzaam!"^d " tegÈg* ne in ds gemelde geleeding gefchieden, zee beZkl yn.^dat zy tot die der vlakke beveeg^Xe* "f"; dat d« «Itwendige lm |a« 5e hterfte de inwendige de voorfte, en de ach frS ''TuTtiZZl^ ■ °P5e,yke w^s -ofdt de voor! . de uitwendige de inwendige de voorfte. en de uit! snd.ge de inwendige: zo dat men zeggen zou Tt t been met zyne twee uiteinden in een! tegergefte «cht.ng gedraaid ware. De mhëd hoek Tóe I «.ddenmaatig. uitfpringend^, 'geeft vastheehtbg • ' tea I  KUN. aan den tusfchenbeenfchen land. Deeze band, gelyken. de aan dien, welke tusfchen de beenderen van den voorarm gevonden wordt, is tusfchen het Scheenbeen en het Kuitbeen geplaatst. Hy is aan zyn boven- en ondereinde een weinig afgebrooken, en vertoont een vezelachtig maakzei. Zyne gebruiken zyn dezelvde als van die des voorarms. Het ondereinde van het Kuitbeen formeert eene langwerpige platte knop, naar buiten bol en knobbelig, en naar binnen glad en in eene taamlyk groote uitgeftrektheid bedekt met kraakbeen. Deeze knop wordt geleedigd met bet onderfte en uitwendige gedeelte van het fcheenbeen, en daalt neder tot aan defcheepswyze holligheid, alwaar zy eindigt. Zy is*regt tegenover den inwendigen enkel geplaatst, en draagt den naam van den buiten-enkel. Men ziet van achteren, op deszelvs inwendige vlakte, een langwerpig kuiltje, 't welk dient om vet te huisvesten, en een weinig verder, eene kraakbeenige, goot of fponning, over welke pees van de lange en' middenfle Kultbeenfche fpier glydr. Dit knopje wordt omvat door een dun beursje, en verflerkt door banden; die in eene zeer fchuinfche richting van binnen naar buiten, van het fcheenbeen naar het Kuitbeen gaan, doch mede zichtbaarer en meer gemerkt zyn van achteren dan van vooren. Het inwendige maakzei van het Kuitbeen heeft niets byzonders. Zyne uiteinden, die by de geboorte nog kraakbeenig zyn, worden bywasfen, welke zich naderhand met het overige van het been vereenigen. Desgelyks merkt men op, dat deszelvs lighaam regt is; doch in 't vervolg buigt het zich van buiten naar binnen, en nadert het fcheenbeen. Deeze bogt egter zou wel het gevolg kunnen wezen van de zwagtelen, waar in men de nieuwgeboornen windt. Het Kuitbeen is niet alleen aan de buitenzyde van het fcheenbeen geplaatst, maar ook naar achteren, zo dat een ftylet, of proef-yzer, tusfchen de twee beenders van het been doorgeftooken, achter de beide Scheenbeenders en voor de twee Kuitbeenders zal uitkomen. Behalven zyne vasthegtingen met het fcheenbeen, heeft het nog andere met het bovenfte gedeelte van den voet. Dit been dient om vasthegting te geeven aan de fpieren, die van het been naar den voet gaan, en om tot de geleeding van beide deeze deelen mede KUITBEENBREUK, zie SCHEENBEENBREUK. KUITMARMER, zie MARMER w.14. en TUFSTEEN n. 14. KUITSTEEN, zie TUFSTEEN n. 14. KULLEKENS-KRUID , zie STANDELKRUID n. 15. KULLETJES, zie TWEEBLAD n. 3. KUN in het latyn Thymbra, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Diandria of Tweemannige Kruiden gerangfchikt, waar van de Kenmerken zyn een byna cilindrifche dat is rolronde Kelk, met twee Lippen, wederzydscb met een ruige Streep uitgemonfterd en den Styl ten halven in tweeën gedeeld. Twee foorten zyn 'er van dit Geflacht bekend als volgt. 1. Geaairde Kun. Thymbra fpicata. Kun, met geaair. de Bloemen. Thymbra Floribus fpicatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 708. p. 380. Veg XIII. p. 441. Gouan. Monfp. 2.64. Thymbra fpicata verior Hifp. Barr. Rar. KUNDIGHEID. 4S3I 281. T. 1230. Thymum majus longifolium Mc. Pluk Alm. 368. T. 116. ƒ. 5. Hyfopus capitata Africana. Moris. Hist. III. p. 361. Satureja hirfuta purpureo O» libani. Dod. Mem. Deeze die door fommigen voor de echte Thymbra aangezien is, groeit in klein Afiën en op den berg Libanon. Zy heeft iets dat naar de Thym en Hyfop gelykt, doch aan de Keul komt zy wel het naaste; de beroemde Dodard noemde haar ruige paarfcheKeule van den Libanon, 't Is een houtig , heefterig Plantje van ongevaar een half voet hoogte, met paarfche Bloemen, zeer fcherp van reuk en fmaak. 2. Gekranfle Kun. Thymbra verticillata. Kun, met gekranfte Bloemen. Thymbra Floribus verticillatis. Hysfepus anguflifolia montana afpera. C.Bauh. Pin. 218. Hysfopus montana. Dal. Hist. 394. In de zuidelyke deelen van Europa groeit deeze, die de Stengen naauwlyks een voet hoog heeft, en gepaarde fmalle Blaadjes, in wier Oxelen de Bloempjes zitten; zo dat dezelve veel naar de Hyfop gelykt. Nogthands zou het wel eene verfcheidenheid kunnen zyn van de voorgaande foort. KUNDIGHEID, betekend eene door oeffening verkregene kennis en ervaarenheid in kunften, weetenfehappen en handwerken, van welk eenen aart ook. Dat nu de begeerte tot Kundigheden, om den wil der Kundigheden zelve, of, gelyk men dit, in een gevorderden ftaat der Maatfchappy, gewoon is te noemen liefde tot de weetenfehappen, een bykomende zugt zou wezen, onbekend aan de Natuur, dat men dezelve zou moeten rangfehikken onder de verfraaijingen, door de befchaafdheid aangebracht, is een gevoelen door de ondervinding niet gefchraagd, en tot fchande ftrekkende voor de aangeboorene waardigheid van een redelyk fchepzel. Verbeelding en aandoening, de kragt van het verftand en de gevoelens van het hart zyn, misfehien, van natuure even fterk en vat. baar in den ruuwen Indiaan, als in het befchaafde Lid eens gevestigden Burgerftaats. Mooglyk zouden deeze gelykfoortige vermogens, even gefchikt tot werkzaamheid, en deeze neigingen even zeer op voldoening gefteld weezen, indien de Wilde niet fteeds moest flaaven, om de noodwendigheden deezes lee. vens te verkrygen; noodwendigheden die de Wysgeer doorgaans ten deele vallen, zonder de tusfehenkomst van zynen handen arbeid. De kweeking der Natuure, gevoelt te midden van alle deeze ongunftige denkbeelden, de aandrift van zekere begeerte tot Kundigheid, en zoekt voldoening. Hy bezit geheugen; hy moet zich, derhalven, zonder dat zyn wil hier toe mede werke, veele der indrukken op zyne zinnen gemaakt herinneren; hy bezit een vermogen van denken , 't gene hem leert redekavelen over, en gevolgen te trekken, uit de voorwerpen zyner ondervindingen en waarneemingen, zonder dat hy zulks beöoge. Hy voelt in zich eene verbeeldingskracht, bekwaam om voorleedene denkbeelden van vermaak en fmerte te herroepen, en vatbaar om geftreeld te worden, door het fehoone, het nieuwe, en groote. Ieder natuurlyke werkzaamheid van natuurlyke bekwaamheden, gaat met voldoening gepaard. Hy wordt dit ontwaar uit de onvoorbedachte verrichtingen zyner zielsvermogens; hy erkent, ftilzwygende, dat het overéénkomftig is met zynen aart, Vvvv 2 en  45*2 KUNDIGHEID. KUNDIGHEID. , en tracht dienvolgens, dit te herhaalen, uit te ftrek , ken, en duurzaamer te maaken. Maar., de voorwet pen, die onder de kennisneeming zyner zinnen val len, en zyne perfoonelyke ondervinding, voldoer . noch in aantal, noch- in gewicht, aan zyne vatbaar heid. Hy wordt opgeleid om te onderzoeken, wai . omgegaan is onder zyne Voorvaderen; en, op zyne beurt, door zyne Nakomelingfchap verzogt, om zyne eigene aanmerkingen te voegen by de berichtgeevin.gen zyner Voorvaderen. Waarfchynlyk is- dit de oirfprong der traditie of overleeveringe: eene wyze om Kundigheden mede te deelen, eertyds aigemeen, en mooglyk nog in wezen op • de nieuw ontdekte eilanden van denStillen Oceaan, op - de oevers van de rivier de Senegal, en aan den voet der Andes. De Indiaanfche. Patriarch zit nog onder den lommer van eenen boom, en haalt den Goddelyken oirfprong op van zyn flam of geflacht, of vermeld de krygsbedryven zyns- voorzaats, of zyne eigene kloekmoedigheid. De luifterende menigte draagt het verhaal mede, en vult het gebrek van 't geheugen aan, door behulp der verbeelding. De gefchiedenis verfpreid zich, de tyd hangt 'er bet zegel aan, en men heeft hier de echtfle gefchiedenis, hoe duister en fa. belachtig ook, van een Volk, na dat het uit de barbaarschheid verreezen, en een zetel van kunften en weetenfehappen geworden is. Dikwils heb ik my het zeggen van eenen der fchranderfte en vernuftigfte Wysgeeren der voorige eeuw te binnen gebracht, wanneer ik de gewoone verontfchuldiging voor onkunde en traagheid hoorde, waar mede fommigen zich trachten te verfchoonen, dat ze naamentlyk voor hun doen al genoeg wisten, en zo veele kennis en geleerdheid niet nodig hadden: ,, geen ding ,, zei hy, is onder de menfchen gelyker verdeeld, „ dan het goed verftand; want ieder meent daar van „ voor zich zeiven genoeg gekreegen te hebben." In der daad de meeste menfchen, (allen dwaalen zy zo grof niet) zyn in dit opzicht zo wel over zich zei ven voldaan, en houden zich zo overtuigd van die grondftelling der eigenliefde; ,, dat ze immers niet gek zyn;" dat men zich 'er over moet verbaazen. Ik zal niet in gefchil treeden met de HeerenFilofoophen, of't waar zy, dat de vermogens van verftand gelykelyk onder de kinderen van Adam zyn uitgedeeld, of ongelyk. lyk; en of al het verfchil, dat men onder hen gewaar wordt, alleen zy toe te fchryven aan de meerdere of mindere oeffeninge en 't beter„pf flegter gebruik dar verftandige vermogens; maar heb hier voor iets aan te toonen, waar van ik twyffel, of de de meeste menfchen wel overtuigd zyn : te weeten ; „ Dat wy allen „.onder de onvermydelyke verplichting leggen, om zo „. veel Kundigheden te verkrygen, ais ons mooglyk is, ,,. en onzs zielsvermogens tot zo verre te volmaaken M en uit te hreidsn, als onze natuurlyke gefteldtenis „. en omflandigheden des Ieevens, waar in wy gefteld „ zyn,. toelaaten." 't Is waar, alle menfchen kunnen niet even Kundig worden , om met juistheid over alle zaaken te kunnen «sirdeelen, en het waare van 't valfche, het zekere van.'t onzekere, te onderfcheiden; want het verftand,, *fc gene als de oppsrfte. bevelhebber en leidsman de heogfte. plaats- onder de natuurlyke zielsvermogens bekleedt, heeft de andeie vermogens ais zyne. bediea- 1 den of raadslieden nodig ; deverbeeldkgskragt, het gei heugen, de oplettendheid, en leevendigheid of vlugheid, ■ om de denkbeelden onderling'te vergeiyken; en die raadslieden bedienen bunnen prins fomtyds zeer gebrekkelyk: dikwils door onze eigen fchuld; maar ook niet zelden door gebrek onzer natuurlyke gefteldtenis. fe; of door gebrek aan gelegenheid en middelen, om dezelven tot bekwaame bedienden van 't verftand te maaken; fchoon anderzints onze natuurlyke gefteldta. nis al zeer gelukkig mogte zyn: by voorbeeld, wanneer iemant geene andere opvoeding heeft, dan onder de onkundigfte en ruuwfte menfchen. Om deeze reden beweer ik ook alleen, dat ieder verplicht is, zy. ne verftandige ziels vei mogens zo verre te volmaaken, als zyne natuurlyke gefteldtenis en omftandigheden des Ieevens toelaaten. Sommigen zullen misfehien denken, dat ik te veel wil bewyzen: dat het al genoeg was, wanneer men wilde toonen, dat het fraai, loflyk en aangenaam is, dat men zyne verftandige vermogens tragt te verbete. ren; maar dat men de zaak te verre trekt, indien men beweerd, dat ieder daar toe verplicht is, zo verre het in zyne macht is. Ja misfehien zyn 'er wel, die de onkunde voor de moeder der Godsdienftigheid houden, en voorwenden, dat alle die befpiegelingen en Kundigheden, wel verre van plichtelyk te zyn, de waare deugd en godsvrugt maar benadeelen. Althands •het bygeloof en de geestdryvery heeft dat nu en dan voorgegeeven, en 't geen koddig is, een Filofooph van onzen tyd heeft ook met alle de vermogens van zyn verftand, ons zoeken teoverreeden, dat wy 'er beter aan zouden zyn , wanneer wy dom en gek waren: trouwens dit deedt hy volgens beginsels, die den mensch tevens van alle verplichting omtrent zynen Schepper zei ven ontflaan zouden; en dus regtuit ftrydig tegens de beginzels, waar op het bygeloof of geestdryvery hunne verdeediging der onjsunde bonwen. Maar hoe byfter men zich vergisfe, wanneer men meent zyn verftand te mogen verwaarloozen, blykt hier uit; om dat men zelvs niet regt godsdienftig en deugdzaam zyn kan, zonder zyne verftandige vermogens, zo veel ons doenlyk is, aan te kween en en te volmaaken, Dan immers is men eerst recht god> dienftig en deugdzaam , wanneer men zo veel goed doet, als ons mooglyk is, alle zyne plichten betracht en dezelven oeffent uit het bezef, dat het de wil van onzen Schepper is, zulks te doen. Maar nu, dit bezef is geenzins een wilde en verwarde indruk of op. gevatte verbeelding van onze plichten; maar in tegendeel eene juifte en gegronde kennis van dat gene, 't welk de natuur van onze plichten uitmaakt, en van de rede, die ons tot derzelver waarneeming noopt. Het is te vergeefs ons hart en ons gedrach ts willen verbeteren of volmaaken, zonder ons verftand te verlichten; 't is in 't midden van eenen duifteren nacht eenen uitgang te willen zoeken uit een woest bosch , vol van doolwegen. Hoe dikwils gebeurt het, dat gebrek van licht zelvs welmsenende men. fchen deerlyk heeft doen dooien in dat gene, 't welk zy zich inbeelden hunnen plicht te zyn? hoe dikwilsdwaalde hun welmeenendo yver van 't fpoor, wanneer zy Gode meenden eenen dienst re doen; of wezen ly ka deugden ia betrachten,, terwyl.zy tot onge- lymd.*»  KUNDIGHEID; ïvmdbeden, zotheden, ja volflrekte ondeugden vervielen ? Helaas! zal men misfehien uitroepen, dit is de zwakheid der menfchelyke natuure! Maar waar op, 'bidde ik u, fteunen die klachten over onze zwak'heid, die dikwils zo wild en ongegrond gedaan worden? Men heeft immers geen recht om over dezelve te klaagen, ten zy men eerst zich verzekerd hebbe, hoe verre onze vermogens zich uitftrekken. Doch wie kan daar van verzekerd zyn, dan alleen hy, die alles heeft in 't werk gefteld, om zyne verftandige vermogens te verbeteren en te verfterken ? Daar zyn menfchen, die ter goeder trouwe gelooven, dat zy hunne Kundigheden en deugd zo verre reeds hebben uitgebreid, als zy kunnen; maar verre de meesten, fchoon beter weetende, zyn te traag, of al te zeer aan hunne vermaaken en driften overgegeeven, omverder te willen vorderen. Men zal misfehien (want het oeffenen van het verftand laat zich niet ligt aanpryzen , om dat het nut en geluk daar van onbekend is aan allen, die zich'er nimmer op toe leiden;) men zal misfehien zeggen; dat het niet nodig is zynen geest en oirdeel zo veel op te fcherpen, om zynen plicht te kennen, en dat ieder daar toe verftand genoeg heeft verkreegen. Ik zal uiet aanmerken, dat onze plichten zo verfcheiden en menigvuldig zyn, als de voorvallen des menfehenlyken Ieevens, en de voorkomende gelegenheden om goed te doen, dewyl het betrachten van onzen plicht gelegen is in de toepasfing van de algemeene regels van godsdienst en deugd op de byzondere omftandigheden, waar in wy ieder oogenblik komen; en dat het verftand al vry wat geoeffénd moet zyn, op dat een godvreezend mensch in alle die omftandigheden zich zo gedraage, als-zyn plicht vereischt: maarliever aanmerken,, om toch niemand ten aanzien zyner Kundigheid in zyn plichten te heleedigen , dat" het niet genoeg is volkomen zynen plicht te weeten; maar dat men ook een leevendig bezef moet hebben, van de rede, van de aanmoedigingen, en beweegredenen, om denzelven ftandvastig in alle voorvallen te betrachten; en ik hoop, dat men niet zal ontkennen, dat 'er dikwils zeer krachtige aanmoedigingen zyn, welken, indien ons verftand genoegzaam geoeffénd ware geweest, ons tot meer en beter verrichtingen zouden hebben opgeleid. Daarenboven is 'er zodaanig verband tusfchen alle plichten, en derhalve ook tusfchen onze Kundigheden van dezelven, dat men zekerlyk in zeer veele opzichten en onkundig, althands zeer onvolmaakt blyft,. wanneer men ze maar gedeel telyk kent- 't Is waar, zo als de zedekunde dikwils befchouwt wordt, zou men mogen denken, dat niemant tot alle deugden verplicht is, of alle zyne plichten zonder uitzonderingen moet behartigen : want men fpreekt dikwils van de deugden of plichten, als van de posten der verfchillende ambtenaaren; als wa. re de Rechtvaardigheid , by voorbeeld, de Godsdienftigheid en de Kuisheid van een Koopman, van een Staatkundigen , van een Krygsman , en van eenen Geestelyken van zeer verfchillende foorten, of ten minften van zeer verfchillende trappen. Men maakt zich wonderlyke begrippen van de deugden , en kiest vocrnaamlyk die wat byzonderer uit, waar in men ^meeste genoegen vindt, terwyl men de.anderenyaa KUNDIGHEID'. 453? gantfeher harte aan anderen overlaat; doch dit zelvs ie een bewys, hoe zeer de menfchen nodig hebben, hun verftand te befchaaven en uit te breiden, om hunne plichten deegelyk te kennen, en zich door geene fchynredenen,. die hunne verkeerde driften of inzichten alleen vleijen, te laaten bedriegen. Om tot zekeren trap van volmaaktheid in 1 men. fchelyk leeven te vorderen; om het oogmerk vanonzen Schepper te beantwoorden, en zo goed te wor« den, en zo nut te zyn in de werelt, als in ons vermogen is, 't welk zekerlyk onze plicht is; kunnen we nimmer ons verftand te veel aankweeken en befchaaven ; en by gevolg, is ieder, die daar in traag en naiaatig is, verantwoordelyk voor zyne gebreken, verzuimenisfen en onvolmaaktheden, welken daar uit voortfpruiten. Gebreklyke KundigJieid en bekrompenheid van verftand hebben ten allen tyde de fchriklyk. fte wanordes in de zeden der menfchen veroirzaakt. Ik zal niets zeggen van het uitfchot desmenschdoms, 't welk geheel onkundig, veelal beestachtig leeft : maar zelvs zyn de in andere opzichten kundigfte, geleerdfte en fchranderfte menfchen , die dit gedeelte hunner verftandige vermogens niet hadden aangekweekt, de gevaarlykfte en fchaadelykfte leden der menfchelyke maalfchappye geworden : hunne ftaatkunde veranderde in verfoeilyke loosheid ; hunne geleerdheid in vergif; en hunne Kundigheid in koopman fchap of hanteering in bedrog; hoe zeer het onkundig gemeen ,, door hunne fchitterende vorderingen misleid, hen ook mogte toejuichen. In der daad dan is 't verftand fchaadelyk, wanneer het zich bepaalt tot eenige byzondere zaak, zonder zich tot de kennis van onze plichten, die wy ieder in onzen kring 'te betrachten hebben, uit te breiden: zo min als een man , die zyne verftandige vermogens in 't algemeen verwaarloost aan te kweeken, zo nut kan zyn, alsanderszins in zyn vermogen zou wezen; zo fchaadelyk kan hy egter zyn, wanneer hy zyn verftand op eene zaak toeleggende,, de Kundigheden, wegens zyne plichten niet volmaakt,. Hoe zeer het derhalve de plicht van ieder mensch zy, zyne verftandige vermogens zo verre uit te brei.* den, als hem mooglyk is, nogthands moet men, omdat te dosn geenzins zyne tegenwoordige wezenlyke plichten verzuimen. Een Koopman, by voorbeeld, of een Krygsman of Landbouwer, die zyn kantoor, of post, of hoeve wilde verwaarloozen. onder voorwendzel van zyne Kundigheden uit te breiden, omvervolgens nutter te kunnen zyn, zou ellendig dooien,. en zynen plicht fchandelyk verzuimen. Zy zeiven, die tyd over hebben, en nog hun huisgezin of post behoeven te verwaarloozen, om-hun verftand te be fening uit eene diepe enkunde zouden kunnen, ver» V/v v v i iaS  453* KUNEL.' heffen. Een Officier zou in zyne tent, of op zy wacht ligtelyk een zeer geoeffend man kunnen woi den, ten minfte in al wat tot zyn beroep en zede behoort, indien hy aan geene vadfige Ieedigheid vei flaafd ware, of zotte en ongerymde vermaaken, or niet erger te zeggen , gewoon warenatejaagen. Zelv 'zulke menfchen, die men doorgaans door hunnen ge duurigen arbeid het meest bezet oirdeelt, hebben z< veele tusfchenpoozen ; dat die byéén gereekend zyn de eenen veel aanmerkelyker tyd uitmaaken, dan mei zich zou verbeelden. Maar 't gene het dierbaarftf is, en eens verlooren zynde nimmer kan herwonner worden, is juist dat zelvde, 't welk meest verwaar. loosd en veracht wordt. De tyd fneltbeenen, en laai ons aan het einde v in onzen loopbaan met zo weini. ge Kundigheden en zulke bekrompene zielsvermogens, als of wy pas begonnen. En ondertusfchen, wat is leeven ? wat anders dan denken , opmerken , den kring zyner denkbeelden uitbreiden, en zich in ftaat ftellen, om in alle voorvallen goed en nut te kunnen zyn, voor zo veel ons doenlyk is? Maar waar toe, zal een voorftander van traagheid, verwilderde vermaaken en onkunde zeggen, waartoe zal toch zo uitgeftrekte verftand en Kundigheid dienen, daar wy daagelyks ondervinden, dat de kundig tien en verftandigften geenzins altyd de besten zyn, dewyl zelvs onkundige volken de ondeugden niet kennen, weiken de beichaafden met alle hunne kennisfe niet vlieden. Doch men moet het misbruik niet verwar, ren met het gebruik, dat van de beste zaaken kan en behoort gemaakt te worden; en men gelieve wel deegelyk aan te merken, dat we niet beweeren, dat het uitbreiden van onze verftandige vermogens tevens de uitgebreidheid van deugd noodzaaklyk ten gevolge heeft: maar dat het zelve een middel, en wel een noodzaakelyk middel is, om naar de volmaaktheid in deugd te kunnen ftreeven, indien men zich daar op wil toeleggen, 'twelk de plicht van ieder mensch is. Zyn 'er die hunne Kundigheden en verftandige vermogens misbruiken, gelyk 'er zekerlyk, ten fmaad des menschdoms, niet dan te veelen zyn; dit moet niet toegefchreeven worden aan de uitneemenheid van hun verftand, maar aan de verkeerdheid en ontaardheid van hunnen wil, driften, en begeerlykheden; of gelyk we reeds zeiden aan de bekrompenheid hunner zedelyke kennisfe zelve. KUNEL in het latyn Cunila, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Diandria of Tweemannige Kruiden gerangfchikt. , De Kentekenen zyn eenen fmoelachtigen Bloem, met de Bovenlip regtopftaande en vlak; vier Meeldraadjes, waar 1 van twee zonder Meelknopjes, en vier Zaaden. 1 De volgende drie foorten komen in dit Geflacht voor. c r. Marylandsch Kunel, Cunila Martmxa. Kunel, met t eyronde zaagswys' getande Bladen en gegaffelde end- e Trosfen. Cunila Foliis ovatis ferratis Rc. Linn. Syst. Nat. XII. Gen 35- P- 63. Veg. XIII. p. 63. Satureja O- e riganoides. Spec. Plant. I. p. 508. Hedyosmos. Mitch. a tph.Nat. Cur. 1748. Thynvis Foliis ovatis. Gron. Virg. z 88. Calamintha Mariana Rc. Pluk. Mant. 34. T. 344. f, ƒ. 1. Calamintha ereEta Virginiana. Moris. Hifl. III p v 413- S. 11. T. 19. ƒ. 7. E Wegens den aangenaamen reuk vindt men dit Kruid £ Hedyosmos genoemd door Mitchelius, en Thym met dt KUNSTKOOPERS. 1 eyronde fpitfe zaagtandige Bladen door Gronovius. Het - groeit in Maryland en Virginiën, waar van de bynaam n Morison heeft het onder den naam van Virginifche - regtopftaande Kalaminth, met gefpitfte gladde B'aden 1 voorgefteld en LiNNiEus had het bevoorens Kun' 5 die naar Orego gelykt, getyteld. Sommigen pryzen ■ het tegen de koorts aan. v ' » 2. Poleyachtige Kunel. Cunila Pulegioides. Kunel met • langwerpige tweetandige Bladen, en gekranste Bloe. 1 men. Cunila Foliis oblongis bidentatis Rc. Melis Pa Pule 1 gioides Linn. Spec. Plant I. p. 593. Melisfa Floribus verticillatis glomeratis Rc. Gron. Virg. 90. Kalm Itin ' H- P- 337- Deeze niet alleen in Virginiën, maar ook op drooge plaatzen in Kanada groeijende, is te vooren Poleyachtige Melisfe genoemd geweest. Kalm nam dezelve op zynen reistocht in Penfylvanien waar, wordende van de Engelfchen Penny Royal getyteld. Het was, zegt hy, een Plant van een zeer fterke en byzondere reuk groeijende aldaar in groote menigte op dorre plaatzen Men hieldt ze voor zeer heilzaam, ais thee gedronken wordende, wanneer 'er een zweetdryvend middel wierdt vereischt. Men zegt ook dat het Kruid in een warme pap gelegd, op eenig pynlyk lid, een fpoedige vermindering van pyn te wege brengt. Het groeit, volgens Linn^us, maar een fpan hoog en heeft ruuwachtige Blaadjes met een of twee Tand. jes. De Steeltjes zyn over de geheele langte gekranst met Bloemkelkjes, die de bovenfte Lip driedeelig en fpits, de onderfte borftelig hebben; de Bloempjes wit en blaauw van Keel, met twee geknopte en twee ongeknopte Meeldraadjes. 3- Thymachtige Kunel. Cunila Thymoides. Kunel met ovaale effenrandige Bladen , gekranste Bloemen en vierhoekige Stengen. Cunila Foliis ovalibus integerrimis Rc. Thymtis Pulegioides. Linn. Syst Nat. XII. Gen 36 p. 64. Veg. XIII. p. 63. Hort. Cliffort. 305. Roy. Lugdb. 313. Ciinopodmm fifl pumil. Indic. Occident. Pluk Alm. III. T. 164./. 4. Thymus humilis latifolius. BvXB.Cent' III. p. 28. T. St. ƒ. (. Poleyachtige Thym was deeze te vooren getyteld door Linnjeus. Morison heeft het Kruid , onder den naam van Acinas, die 't Blad en de gedaante van Thym heeft, met onuitgebreide Bloemen, in Plaat gebracht. Het groeit omftreeks Montpellier, volgens Sauvage?, en gelykt veel naar het naast voorgaande KUNST, zie KUNSTVERMOGEN. KUNSTKOOPERS worden by uitftek de bande. aars in fchilderyen genaamd. — Zeer geestig 'chetst ons den vernuftigen van Effen , de ftreeken ran die onder hun, welke 'er geen geweeten van maa:en, om jonge en onkundige liefhebberen nietswaarÜge prullen of flordige copyen voor heerlyke en eche ftukken aan te plakken , en die fomtyds ook wel ens oude rotten in den val krygen. Ik zal zegt dien Heer, met de publyke Verkoopinen een aanvang maaken. Geene derzelven wordfer ingelegd, of, hoe gering, hoe nietig de verzameling 7, men zal 'er een Catalogus van krygen, die ons, ihoon niet van de greetigften, aanftonds doet waternden naar de lekkere beetjes daar hy van fnoefd. et zyn heerlyke, overheerlyke, ja byna vorstelyke Kabitten van uitmuntende kunflige, plaifante en curieufe Schil, ryen, meest allen, extraordinaire capitaale ftukken, van de  KUNSTKOOPERS. ie'allerttrfie en voornaamfte za haliaanjche, Franfche, als Duitfche en andere Meesters. Elke Nommer wordt op eene byzondere wyze aangepreezen. Fraai, vrolyk, delicaat, grappig, goed, natuurlyk en puik zyn loftuitingen, die men op ieder bladzyde telkens vindt, en by iemant, die de taal van 't land verftaat, niet anders dan wy gemeen beteekenen kan. Is 'er bier en daar een onder , dat den naam van eoed en natuurlyk verdient (want dit is, myns bedunkens, 't voornaamfte dat in een tafereel vereischt wordt om het een kenner aan te moogen pryzen, wyl de fchilderkunst niet anders dan een verftandige nabootzing der zichtbaare natuur is) men zal 'er ten eerfte bygevoegd zien: het eêlst, het capitaalst, het voornaamst, het krachtigst, dat van dien Meester bekend, en in zyn' besten tyd gefchilderd is. Wil men zich naar de naamen richten, een Gbaaseeek, een Spreeuw ftaan voor Brouwer of Douw geboekt. Van Harp, fchoon een verdienftig kunftenaar, wordt, om dat men hier zelden iets van hem gezien heeft, Teniers gedoopt. En dus fpeelen ze 'er mede als Jan Potagie met zyn muts, daar hy nu een kroon en dan een my. ter van weet toe te ftellen. Maar, zult ge mooglyk vraagen, wat raakt dat de Kunstkoopers? Meer dan gy denkt, Leezer. Want deeze Heeren zyn meest overal de handlangers van Vendumeesters en Makelaars. Zy maaken de lyst, nomineren de ftukken, ftellen de befchryvingen op, en hangen ze ieder op zyn avantage, of in een helder licht, of in een donkeren hoek. Én hebben fomtyds nog wel de voorzorg van een tafereel, daar hoog van opgegeeven is, zo te hangen, dat het een naauwkeurig liefhebber onmooglyk is het af te ligten en by den dag te brengen; uit vreeze dat hy anderzints ontdekken zou, dathet uitgefleeten, knoeijig verholpen, of niet origineel en is: en zulks om zich als den be« kwaamften in het voordeel der erf- en fterfhuizen by een iegelyk recommandabel te maaken; hebbende niet zelden daar nog een grooter belang in , door hunne eigene fchilderyen, of die van fommigen hunner Compagnons daar onder te mengen. Dus zag ik eens te Amfleldam op een verkooping, daar men 't het minst verwacht zou hebben, een ftuk, dat men zeer kort te vooren aan een myner byzonderfte vrienden, by wien ik toen ter tyd in een nabuurige Stad logeerde, als een kunstjuweel hadt durven aanbieden, dochdat met verachting wierdt te rug gezonden, vergeefsch opveilen; fchoon ik moet bekennen dat de Makelaar zyn uiterfte best deedt om den baatzoekenden Kunsthooper, djen het toebehoorde, een flag te voegen. Mooglyk zou het nogal wat gegolden hebben, wyl iemant myner bekenden , die groote liefhebbery , maar weinig of geen kennis heeft, door den naam bekoord was, en daar al een fehoone ftui ver voor meen de ts bieden, indien ik niet alle de fouten, waarom het als een olyke prul door mynen anderen vriend van j de hand gewezen was, zo klaar als den dag hadt aan- , getoond. 1 Men denke niet dat ik dit ophaale, om iemant van < de openbaare verkoopingen af te fchrikken : neen- l Zulks is gansch myne meening niet. Want met het c zelvde recht zou men de auttien der boeken ook ver. i myden moeten; dewyl men wel eens een Bibliotheek,, t KUNSTKOOPERS, 4535 daar driepiftoolen voor betaald wierdt. en die by gevolg zeer gering moest weezen, door bet bydoen'van ei. gen goed heeft zien uitdyen tot een Catalogus van drie kloeke boekdeelen in oftavo. Alles wat ik den jongen Liefhebber raade is, zich niet te vroeg in te beelden dat ze op hunne kennis vryelyk vertrouwen mogen. Het dient hun, zich koel te houden, en niet te laaten inluiden door het fchoon praaten van veelen, die men niet denken zou dat 'er belang in hadden, 't Is geen argument dat doorgaat, een Kunstkooper biedt 'er honderd guldens voor, ergo mag ik wel honderd en vyf bieden; dewyl hy, die 'er ten minften een dukaat of twee op winnen moet, toch niet te veel zal geeven. Dus hoorde ik eens iemant, diezichzeiven Ieelyk betrokken hadt, breedvoerig raifonneeren, toen hem gezegt wierdt dat hy een lor en veel te duur gekogt hadt. Het kon niet zyn. Die, of die waren de laatften aan 't bod geweest, en deezen weeten wel wat ze doen, en hy mogt wel iets meer voor een fchildery geeven dan die Seigneurs, voor wien 'er een broodje op over moet fehieten. Maar hy ftond niet weinig langs de neus te kyken, toen hem verklaard wierdt dat het geld, het gene hy voor zyn koop betaalen moest, in hunne zak zou komen, en dat ze, voor zo veel, zeer wel hadden geweeten wat ze deeden. Onze jonge Liefhebber, die met fchaade leerde omzichtig te weezen, liet zich daarom niet affchrikken van op alle Venduën te gaan; doch bediende zich in 't gemeen van wyzen raad, en kreeg eindelyk door ftudie en ondervinding zulk een vast oog, dat 'er weinigen zyn die beter kunnen oirdeelen , of een tafereel de vereischte hoedaanigheden, om voor goed geacht te mogen worden, hebbe of niet. Hy kend thands den trant der eerfte Meesteren zo wel, dat hy ras ontdekken zal of iets van hunne gemeene, goede, of beste werken zy. Ja, fchoon hy dikwils op zes verkoopingen na malkander gaat zonder een duit te befteeden, geeft hy egter goe»de reden daar vanHet zien heb ik voor niet, zegt by, en ondertusfchen myn vermaak in 't opmerken van den ftaat der Liefhebbery. Ik leer de modes kennen , dat is, welke Meesters in achting ryzen ofdaalen, en doe by geval nog al eens een koop, die ik vast weet dat my nooit berouwen zal. Behalven dat ik het reken al» of ik in een Comedie ging; want telkens hoor ik 'er nieuwe formulieren van klugtige gasconades, die my delever doen fchudden, en de mild genoegelyk kittelen. Voornaamelyk als ik 'er deezen of genen Ant. werpfchen Seignoor lustig op zyn Brabandsch onder boor kikkeren Daar hebje een ftuk, je hart verdaagt als je 't ziet. 't Is. f het getovert was. De bloemen zyn niet gefchilderd, naar geblaazen. Het water is zo dun en helder, gooit 'er '.en dubbeltje op, 't zal 'er in zinken tot op den grond Hier 'icbje een kaarslicht, daar men 's nachts de krant by leezen •an. Vrugten daar men geer. vinger op zetten durft, uit vrees lat 'er de waas van af zou gaan. Stomme, beesten, daar iets dan de fpraak aan mankeert. Oesters, kreeften? oft ardbeijen r daar een belust wyf aanflonds naar tasten en in yten zou.- Met honderd dergelyke franjes, op hon. erden van wyzen gevarieerd,, weeten ze alles op te chikken: en ik moet bekennen, 't gaat hun zo na. uurlvkaf dat men zweeren zou dat zs zich zelvs van  4535 KUNSTKOOPERS. de waarheid verzekerd bieden. Boerteryen verftaai ze zo wel als de beste. Foor dat prulletje geef ik kon derd ducatons. Je mogt 'er aan bekogt zyn, roept hen een ander' toe ik mag je fchaade niet zien: en daaror, leg ik 'er nog vyf- en tachentig guldentjes op. De een vriendfchap is de andere -waard, repliceert de eerfte, ei biedt 'er met een vyfhorïcierd voor. Daarmede za een ftaatig Afftaager den mond nog wei eens vrien delyk zetren , en 'er ook- een grapje onder zaaijen 'T.o zo Lief hebbers! met honderd guldens teffens. 'Wat fchie 'lyk en een uur lang. dan zullen we't eindelyk -wel op de help van zyn -waarde krygen. Maar het ongeluk wil gemeenlyk dat ze ras aan 't kruimelen gaan, en zich aan die geintresfeerde exhortatie niet in het minfte ftooren. Krygt het een van de ben-de, wat wordt hy gefeliciteert.' Nooit heeft hy zo goede , laat flaan een beter koop gedaan Daar kan een winterteering uitgehaald worden. Ja, voegt 'er fomtyds een av.üsrby, ik was daar in een praat, en 'er was juist toegeflagen, toen ik het nog met vyftig guldens verhoogèn wou 'tis waar, dat'er fomtyds voor den Koopsr een ifchoone winst op over zou -fehieten, indien hy n;et om gereed geld verlegen was, en het in de zelvde week voor een duca.it of drie profyt'aan eén liefhebber moest overdoen, om ondertusfchen met de penningen, die hy contant ontfangt, een gat te ftoppen, dat lang heeft open gedaan: hoopende in de drie maanden, die hy refpyt van betaa Hnge heeft, weer andere te vinden, al waar' betmet een vendue aan te leggen op de Haagfche of Leidfcbe kermis. Dat die Mesfïeurs malkander ook wei eens betrek ken, zou ik ligtelyk bewyzen kunnen; maar dewyl het onder hun zo goed weerom is, hebben de liefhebbers zich daar geehzins aan te ftooren, en by gevolg raakt het ons nier. Komt men aan de huizen van i&Keeren Kunstkooperen (de Ukdraagers, die tegenwoordig toch in alles willen doen, en ook van alles pretendeeren verftand te hebben, daar onder gerekend) men zou zeggen waar haaien ze het geld van daan dat 'er aan die fchatten hangt! Het heugt me zeer wel dat ik in een zekere ftad op een Schildery-magazyn kwam, daar de ftukken tien dik tegen den muur geftapeld ftonden. Ieder dat my vertoond wierdt, was, naar het fnoeven van den eigenaar, zo veel waard, dat ik, alle de fommen by my zeiven te famen voegende, gemakkelyk kon uitreeke. nen dat, indien hy 'er de helft van zyne exorbitante eisch voor krygen kon, het facit ten minften dertig of veertig duizend gulden bedragen zou. Doch door den afflag wegens de copyen, die 'er als hagel onder hepen, daar op moetende vallen, mogt 'er misfehien een agtfte, altoos niet meer van die hoog opgevyzelde winkel voor een weezentlyk capitaal gehouden worden. Krygen ze 't bezoek van iemant die hun onbekend is, of dien ze vertrouwen dat ze ligtelyk overfchreeuwen kunnen, zo zyn ze eerst recht op de praatftoel. Hoe onnoozeler men zich dan weet te houden, hoe meer gelegenheid men heeft om over hunne onbefchaamdheid verbaasd te ftaan. Men werpe fiechts een balletje op, by voorbeeld: het ftukje dat je my daar laat zien heeft ook iemant myner vrienden in zyn kabinet; zo dat het een oft ander onecht moet zyn- KUNSTKOOPERS. i daadelyk hebben ze zestig of zeventig ducaa/en gereed ■ (te weeten in den mond, en niet in den buidel) die i ze er onder verwedden willen, dat het ander een i ondeugende copy is van het heerlyk principaal, waar ' Z™.zy de Etters zyn; geevende niet alleen de hii ftone, maar zulk een naauwkeurige genealogie van l hun uitmuntend tafereel, dat men'er zo vasten ftaat • op maaken kan als op de doorluchtige seilachttsfels . van eenige Champignons de lafortune, die door de Ac- ■ tiemist m het jaar 1720 zyn uitgebroeid. Ik beken dat ze niet .allen in eenen graad gefteld moeten worden, en dat ik 'er hier en daar nop al één gevonden heb, die, met een eerlyken winst te vreden zynde, ook voor een' eerlyken Negotiant te boek mag ftaan, en niemant ten zy by zelv' Ct welk de gaauwfte gebeuren kan) eerst bedroogen is, wil. lens bedriegen zal. Maar om te toonen hoe't 'er fomtyds toegaat, zullen de volgende Haaltjes niet kwaalyk te pas komen. ' Een Iinkert, dien ik niet noemen zal, de lucht gekreegen hebbende dat 'er een Brabander op weg was, om zeker flag van fchilderyen overal hier te lande op te zoeken, gaatby een burgerman, die van zyne goede Trienden,' en aan hem eenigzrnts was verplicht. Deezen verzoekt hy een ftukje drie vier onder het geringe goedje, daar deszelvs zykamertje kwanfuis mede opgefchikt was, te mogen hangen, hem met een vergende zich te houden als of die van Ouders tot Ouders op hem verfturven waren, en ze op te geeven voor fchilderyen van een Meester die hy hem noemde, met een bericht wat 'er voor geëischt moest worden, en waar voor hy ze ten uiterften mogt laaten glyden. _ De goede Tul, die geen arg dacht, ftaat het vnendeiyk toe, krygt de bagagie aan zyn huis, en éen dag of twee daar na een boodfehap van zynen kennis, of die' met een vreemd Heer de vryheid mo*t neemen van de fchilderyen:te komen z'en. Waar op ten antwoord gegeeven wierdt, dat ze zouden opgewagr worden. De bezitter fpeelde zeer wel zyn rol als eigenaar, terwyl de eigenaar excellent voor makelaar ageerde; en met looven en bie.len bracht men het eindelyk zo ver, dat de ftukken voor een goede fomme contant geld in handen van den Brabander kwamen. De Verkooper lachte vast in de vuist, en dacht niets anders dan dat hy mooglyk in het kort de klaagliederen van den verfcbalkten Seignoor zou hooren; maar hy was in zyn waan bedroogen: want een week of twee daar na ontvangt hy een brief, waar in hy heel ernftig voor zyne moeite en aangewenden dienst wierdt bedankt; en krygt met een bericht dat men toen de fchilderyen braaf uitgehaald waren, den naam' die 'er aan 't huis van den gewaanden Verkooper niet op gevonden, en ook niet op te vinden was, dewyl hy 'er nooit op geftaan hadt, zo klaar ontdekte als de Zon op den helderen middag: zo dat 'er langer niet te twyffe.len viel of zy waren van het echte bed Toen was't: Wat fjert me die drommelfche Pagatter, hy heeft hem 'er waarachtig zeiver opgeflanst. Het ander dat ik by zal bre;gen is nog gansch niet oud, en my in de voorleden week door een Heer van myne kennis omftandig verhaald. Deeze komt onlangs aan het huis van een dier fyne kwanten, die ik thands onder handen heb. Daar wordt hem een ftukje ver. toond,  KUNSTKOOPERS. toond, dat met een gefneeden vergulden lyst pronkte, en zorgvuldig in een ruuw houten kasje wierdt^ bewaard. Hy zag aanftonds wat het was, maar hieldt zich, dewyl 'er iemant by ftond in wiens prefentie hy zyne gedachten daar over niet uiten wilde, als of hy alles geloofde wat hem voorgelogen wierdt. 't Was een Copy in 't klein van het ftuk, dat Antony van Dyk, na zyne terugkomst uit Italiè'n, voor de Augustyner Monnikken in Antwerpen gemaald, en daar hy zo veel fpuls mede gehad heeft, als iederéén, die de hiftorie van dien grooten Schilder, al waar het flegts uit Houtbraken of Weyerman, weet, genoegzaam bekend moet zyn. Dit onderfcheidt was 'er aHeenig in, dat de Zoon van Monica in de Copy met een wit gewaad, zo als van Dyk hem ook gefchilderd hadt, eer.hy zyn eigen werk om de zotheid der kloosterlingen bederven moest, der oogen der aanfchouweren als de hoofdperfonagie des tafereels aanftonds op zich trok. Dit ftukje, waar van myn vriend het principaal zelv' meer dan eens heeft gezien, wierdt daar by kris en kras verzekerd een origineel NB. van XIII. Deel* Xxr* R E- KUNSTKOOPERS. 4537 Poelenburg te zyn, r,iet tegenftaande dat het onder de prenten van van Dyk dagelyks voorkomt, daar de Kunsüooper niet alleen van verwittigd was; maar waar van hem de origineele prent door een voornaam Liefhebber was getoond, gefneden door Petr.de Jode, jun op welker fommige ftaat dat ze gedrukt'zyn by A. Bonenfant: doch deeze zyn op verre naar zo geacht niet,als die, waar bygeen naam van den drukker gevonden wordt; wyl de voornoemde Bonenfant de tweede eigenaar van de plaat geweest is: en bygevolg was 'er toen het eèlst al af. Ja, dat men nog te* genwoordig te Antwerpen befcheidt zou kunnen kryi gen van die gewaande en noch leevende Poelenburgen, aan we'ker penfeelen het zyn bastaardgeboorte verfchuldigt is. Waar voor men zulk eenen, of die hem daar toe gebruikt, te houden hebbe, Iaat ik aan het oirdeel van den verftandigen Leezer; als mede, óf zy, die, ten dage dat die kabinetten te zien zyn, een origineel ophangende, het 's nachts voor de verkooping verwisfelen tegen een Copy, wel recht in hun. nen handel en wandel beftaan.  REGISTER DER ARTIKELS, WELKE IN HET ZESDE DEEL VAN DIT WOORDENBOEK VOORKOOMEN. Kanker. Kankerachtige Vlek, Kankerachtige Zweer. Kanker-Bloemen. Kankerkruid. Kan-ha-Chu. Kanna Goraka. Kannenkruid. Kannewasfer Korallyn. Kano. Kanon. Kanon. Kanon-fpons. Kanfelier. Kanfslwelfpreekend- heid. Kantxloupe. Kanten-Kruid. Kanthalm. Kanthar. Kantkoraal. Kantsjoor. Kanunnik. Kanunnikes. Kanverine. Kanverfune. Kap. Kapi Aga. Kapitaal. Kapitaaie Voorftel- ling. Kapiteel. Kapitein. Kapitein Generaal. Kapitein Gewaldige. Kapitein Pacha. Kapittel. Kaplaken. Kapokboom. Kappers. Kapucyn. Kapucynen. Kapucyntjes. Kapudfehy. Karaiben. Karaiten. Karakter, Karakters in de Rekenkunde,Karavane. Karavanfera. Karavellen. Karbonkel. Kardamom. Kardinaal. Kardinaal-Poeder. Kardinaals-Bloem. Kardoes. Kareis Scepter. Karemyle. Karethoorn. Karimpola. Karkal. Karkarren. Karmeliten. Karnaval. Karoben-Boom. Karolinisch Gulp- zaad. Karoot.' . Karotten. Karpolieten. Karrakieten. Katfaay. Karjïengen. Karteihocrentje. Karthageenfche Dou- bltt. Karthageenfche Kliphoorn. Karthuizets Bloem. Karwey. Kaskarille. Kasketten. Kasfave. Kasfier. Kaflanje-Boom. Kaflanje Roofen- boom. Ka/leelen in de lucht. Kajleliaan. Kajlenaroefen. Knjlourhoeden. Kaftraat. Kafuaris. Katakomben. Katalaanfche Jas- myn-Boom. Katappe-Boom. Katechifeermeester. Katechismus. Katersbailen-Boom. Katharynen Orde. Katholyk. Katjau Goenong. Katje. Katjes. Katkneppelen. Katoe Beloeren. Katoen- Appel. Katoen-Biezen. Katoen-Boom. Katoen-Kruid. Katoen-Mos. Kat oen-Vi iegjes. Katon Gron. Kat-Oogen. Katfula Kalengu. Kutten Amaranth. Katten-Doorn, Katten-Goud. Kmten-Hout. Katten-Klaauw. Katten-Ktey. Katten'Kruid. Katten-Poot. Katten-Schaft. Katten-Staart. Kattenftaart-Ama- ranth. Kattenflaart-Gras, Kattenjleen. Katten-Tong. Katten Wortel. Katten-Zilver. Katti-Mahar. Kattu-Tagera, Katua Karua. Kauris. Kauferwyn. Kaveaar. Kawatum, Kebbe. Kebla. Keeiblad. Keelkruid. Keel Ontfteeking. Keerkringen. Keerkring-Vogelen, ' Keerl- Maaltyd. Keet-Zout. Kefftnil. Kegel. Kegelmeeting. Kegel-Spel. Keirotonia. Keifleeneni Keizel. Keizel-zand. Keizer. Keizerin. Keizerskroon. Keizertje. Keize Uil. Kelkbloem. Kelk, Kelken. Keilorboom. Kelyote. Kemels-Halsjes. Kmelshooy. Kemmen. Kemphaan. Kenktrig. Kenninge. Kenninghe. Kennik. Kenting. Keratieten. Kerfftok. Keri en Chetib. Kerk. Kerkelyke Zaaken. Kerkenban. Kèrkenceremonien. Kerken en Kerkhoven. Kerkgangmaalen. Kerkgezangen. Kerkhervorming. Kerkvaders, Kerkvergaderingen, Kermes. Kermesboom. Kermismaalen. Kermisfen. Kemfleenén. Kers-Appelboom. Kersfeest. Kerskoeken. Kerfpel. Kerstyd. Kervel. Kest. Ketel. Ketelen. Ketelfang. Ketelfieen. Ketter. Kettery. Kettingregel. Keueskint. Keukeifchelle. Keul, Keulfche Aarde. Keulsch Garen. Keuren Keurmedifche Diensthaaren. Keurnooten. Keurslyf-Korallyn, Keurslyven. Keurvorften. Keverfchulp. Kewel. Keyk. Keykens. Kty fteenen. Kibitski. Kieferboomen, Kiekendiif. Kiemen. Kien. Kienboomen. Kieiasboom. Kies. Kies-Ballen. Kieschheid. Kies-Dendriet. Kies.  REGISTER der ARTIKELS. 4509 Klts-Koeken. Kies-Krystallen. Kies Nieren. K'espyn. Ki?s Sinter. Kievitten. Kievitsbloem. Kievits-Eyeren. Kiggelaria. Kikker Slaa. Kikvorsch-Gezwel. Kikvorsch-Steenen, Kilderkin. KlUwensch. Kimcirkel. Kimmel. Kimmen. Kina. Kina-Boom. Kinar-Boom. Kind. Kinderbier. Kindermaalen. Kindermoord. Kinderpakjes. Kinderpokfleenen. Kinderzalig. Kindsgedeelte. Kindsheid, Kindskinderen. Kinkhoest. Kinkhoorens. Kin-lazerye. Kinnekulle. Kinnetje ia het Spin- netje. Kio. Ki'asboom. Kislar Aga. Kis jen. Kiste. Kitaika. Kittelbloem. Kitteling. Kitteljleenen. Kivitshooren. Kivlts Eyerbloem. Klaagzangen. Klaarheid. Kluaring. Klatkllen. Kladder-Specht. Klan. Klander. Klank. Klankteken. Klap-Ooren. Klappen. Klapper-Roozen. Klappers. Klapperjieenen. Kiapvliefen. Klaretwyn. Klasfis. Klateren. Klatergoud. Klauteren. Klaver. Klaver-Appels. Klaverblad-drinken. Klaveren. Klaver-zuuring. Kleeding. Kleeder-Mot. Kleef gras- Kleef-Korallyn. Kleef Kruid. Kleerooge. Klei. Kleine Klisfen. Kleine Zaaken. Kleinhovia. Kleinigheden. Kleinmoedigheid. Kleinodiën. Kleinpoot. Klei-Schiefer. Klei Steen. Klem- Klepheul. Klephoorens. Kleur. Klierig Vleesch. Klierfteen. Klikfpaan. Klim. Klimaat. Klimboon. Klimmende Leeu- wen Toot. Klimmender Zonr.e. Klimmend Varen. Klimop Korallyn. Klinkaart. KUnkaarts. Klinkerts. Klinkfteen. Kliphoorens. Klipkleevers. Klishoofdige Klaver. Küs Riet. Klisfen. Ktisfenkoppige Gor- teria. Klisfenkruid. Klifteer. KUtjes. Klitfe. Kloekmoedigheid. Klok. Klokbol. Klokdaalders. Klokdiertje. Klokjes. Klokjes Pypgewas. Klokjes Winde. Klokkebloemen. Klokken. Klok (Planetifche). Klokwerk. Klompan Boom. Klompbloem. Klooster. Klooster-Graaven. Kloot. Klootdiertjes. Klootdraager. Klootfche Driehoek- meeting. Kloppertje. Klosbaanfpel. Klugtig. Ktugtfpel. Kluit. £¥• Klyfbladig Leeuwe- bek. Knaap. Knapbesfen. Knapglaasjes. Knaptandekens. Knaptraanen. Knautia. Knees. Knegt. Knefeknack. Kneuflng. Knevelary. Knibbelary. Knicht. Knie. Kniefchyf. Kniefchyf breuk. Knieverfen. Knight. Knikbloem. Knikkend Hoefblad. Knikkerboom. Knippenboom. Kniptorren. Knobbels. Knobbel-Gezwellen. Knobbelhoorens. . Knobbelpen. Knobbelfleen. Knodsvrugt. Knodszwam. Knoestgezwel. Knoflook. Knoflook-Kruid. Kn oflook-Peerenboom. Knol. Knollen. Knolleryen. Knoopen. Knoopen Knoopenboom. Knoopenhout. Knoop en OntknoQ. ping. Knoop-Korallyn. Knoopkruid. Knoopmes. Knoopmos. Knoopridders. Knout. Knoxia. Knut. Knynen, Kobalt. Koddebeyers. Koddig. Koekkoeksbloem. Kockkoeksbrood. Koeldranken. Koelen moede. Koelibaban-Boom. Koelzinnigheid. Koenigia. Koe-Oog. Koeflach. Koefteenen. Koe-Vinkje. Koevoet, Koeijen ■ Gras. Kofferhoorntje. Koffy-Boom. Koffyboontje, Koffyhuizen. Koffy-Plantaadjen. Kogel. Kogelbloem. Kogelboom. Kogeldiertje. Kogel-Ertz. Kogelkruid. Kogelpyp. Kohlengraupen. Kokeitjes. Kokerille. Kokerlingen. Kokerwormen. Kokhaanen. Kokkel Gewas. Kokmeeuw, Kokorit Nooten. Kokosboom. Kolben. Kolendruk. Kolfbaanen. Kolfdrager. Kolgans. Kollebloemen. Kollegianten. Kollerfarbe. Kolm. Kolom. Koloquint. Kom Doubletten. Komeet. Komeetkruid. Komkommer. Komkommerig Haairbloem. Kommetjes Kompas-Doublet. Komyn. Komyn-Steentn! Koning. Koning der Romei. nen. Koning der Schutters. Koningje, Koningin. Koningin der Kapellen. Koningin der Metaalen. Koningin der Planten. Koninginne-Boom. Koninginne-Kruid. Koninginne-Lelie. Koninginne Papje. Koninglyke Sociëteit. Koningsbank. Koningsbloem. Koningsboom. Koningskroon. Konings-Mantel. Konings Orkenen. Konings-Pagie. Koningszeer. Konkel. Konftantinopel. Konstdriften. Konften en Weeten' fchappen. Konstneus. Konstoogen. Konstoor. Konful. Konful. Kooijen. Kookzout. Kool. Koolboom. Kool der Oogleden, Kooien. Koolendruk. Koelen Schiefer. Kool-Mees. Kool-Rups. Kool-Worm. Kool-Zaad. Koolzaadje. Koolzwam. Koop. Koop en Verkoop. Koophandel. Koopmans-Boek. Koopwaar. Koor. Koor-Bisfchoppen. Koordedansfers. Koorgezang. Koorn. Koorn-Aair-Koraal, Koornbloemen. Koorngras. Koorrti  4540 REGISTER der A R T I K F * <: Koornkwaalen. Koomfchoovetu Koornroofen. Koornvlam. Koortsbast. Koortfen Koortfchulp. Kootbeen- Kootkruid. Koot/pel. Koper. ■ Koper-B'-aauw. Koper-B'.oem Koper-Bronnen. Koper-Bruin. Koper-Giften. Koper-Gias-Erts. Koper-Glimmer. Koper-Groen. Koper-Kies. Kopernickel. Koperrood. Koperrook Koper-Schiefer. Koperfmid. Koper-Vaal-Erts. Koper-Vitriool. Koper-Vlieg. Koperwiek. Kop hit en. Koppelworm. Koppen. Koppermaandag. Kopperworm. Koppigheid. Koraal. Koraal Achaat. Koraalballen. Koraalboom. Koraal-Doublet. Koraalen. Kvraalkruid. Koraalmos. Koraalmosfen. Koraalwortel. Dit r- Stuk van het VI. Deel, beflaat 47 Vel letterdruk a i ü 12 penn. volgens conditie van inteekening-, f a . o A ' Drie Plaaten a 6 tt. To f 5 - * - 4 Korialzaad. Koraalzwam. Knr-ilUnieten. Koralliolithen. Korallynen. Koran Korf-Doubletten. Korhoen. Korhoenders. Koriander. Korinteboom Korint'-sch Koper. Korkboom- Kormandelfche Gme- lina. Kornalyn Kornetten. Korno'ljeboom. Koroner. Korrelig Knopje. Korrel-Kwarts. Korrel-Spaath. Korflen. Korstgewasfen. Korstfteen. Korst van de Pot. Korten inhoud. Kortgatje. Kort geflengd Gan- ferik. Kort Gezicht. Kort Recht. Kofakken. Kosfem. Koster. Kostfchoolen. Kottoen. Koude. Koude Biden. Koude Koortfen. Koude Verzweeriti' gen. Koud Hoefblad. Kouk. Koumifs. Koupetasfsn. Kous-DoublettenKousfeband (Ridder Orden van den), Kouterfleen. Kraagbloem. Kraaijenioet. Kraaitje. Kraikbeenige Visfchen.Kraoking der Gewrichten.A" aak Wüg. Kraalkmid. Kraamkloppertje. Kranmmaalen. Kraamvrouw. Kraamkosten. Kraanhals. Kraantje-Lek. Kraay. Lraay-Vyg. Krabbe -Doorn. Kr abb et Kwaad. Krabben-Klaauw. Krabebablen. Krakelbesfen. Krameria. Krametjes Rupfen. Kranke. Kransboom. Kransjes Korallyn. Krappen. Kreeftbloem. Kreeftjlak. Kreitfen. ■ Kreool. Kretins. Kreuk-Zwam. Kreupelgras. Kriekenboom. Krieken over Zee. Krielzaad. KrieUwelkruid. Krieweikruid. Kring'band, Kristal. Kristallynen. Kristen-Wortel. Kristofstkruid. Kr» 1de Krokkeliig, Krombekken. Kromhaauwfg Ho- r.igf.hub. Kronyk Kroonbak. Kroonbeen. Kroondoorn. Kroonhoeren. Krconige. Klaver. Kroon Imperiaal. Kroon Kalabas. Kroonkruid. Kroon Tepelbak. Kroontjes Kruid. Kroontjes-Kruiden, Kroontjes Zuuring. Kroon Toot. Kroos. Kroos-Slak. KroostKrop-Aair.Kropgezwellen. Krop-Kliergezwel. Kropfalade. Kropzeerige Zweer. Kruider-Jaspis. Kruidje Roer my niet. Kruidkunde Kruidnagelboom. Kruidnagel- Gewas. Kruiaverfteeningen. Kruid Wilg. Kruikdiertje. Kruim van Brood- fpons. Kruinfcheering. Kruipboon. Kruipende Klaver. Kruipende Klaverzuuring Kruipend Ganfcrik. Kruipkoorn- Kruip Krallyn. Kruip windei" Kruis. Kniisbesfen. Kruisblad. Kruisbloem. Kruisboom. Kruisdistel. Kruisdood Kruisdraagende Steen. Kruifemunt. Kruisgras. Kruiskruid. Frul-plant. Kruisdistel. l.rulhoor.'n. Krullelie. Krystal Krystal Achaat. Krystal-Appels. Krystal • Staar. Kryt Kiytende Tiende. Kryt-Kogel. Kuhnia. Kuipersboor. Kuisch. • Kuischboom. Kuitbeen. Kuitbeenbreuk. Kuitmarmer. Kuitfleen. Kulkkens ■ Kruid. ■ Kulletjes. Kun. Kundigheid. Kunel. Kunst- Kunstkoopers.