1   61 1642 2771 UB AMSTERDAM  vervolg op M. NOËL CHOMEL A LGEMEEN HUISHOUDELYK-, NATUUR-, ZEDEKUNDIG- ™ KONST- WOORDENBOEK. Vervattende veele middelen om zyn GOED te VERMEERDEREN, EN Z Y N E GEZONDHEID te BEHOUDEN, Mei verfcheidene wisje en beproefde Middelen voor esn groot getal van Ziektens, dhnftiz om tot een hoogen en gelukkigen ouderdom te geraaken; Een menigte van manieren, om LAMMEREN, SCHAAPEN", KOEITEN, PAARDEN MITTT ffTPia. HOENDEREN, DUIVEN, HONIG-BYEN, ZY-WORMEN te kwekken ' voeden, geneezen, en winst te doen met die Dieren-r ' Eene Natuurkundige: Befchryving van HUISHOUDELYK- en WILD-GEDIERTE, VOGELEN en VISSCHEN, en de middelen om dezelven te jaagen en te vangen. Een groot aantal van Geheimen in den TUINBOUW, KRUIDKUNDE , AKKERBOUW T Awn BOUW, WYNGAARD- en BOOMGAARDBOUW, gelyfe ook de kènnisfe van VREEMDE GEWASSEN, en haare EIGENAARTIGE KRACHTEN, enz VKiiJiMÜË ' Met de voordeden van het DISTILLEEREN, VERWEN, ZEEPZIEDEN, STYFSELMAAKEN SCHILDEREN met Water- en Olie-verf; het rnaaken van BAAIJEN en STOFFEN voor deeze en andere Landen;, van TURF, STEEN, enz. &l het geen een bekwaame HUISHOUDSTER dient te weeten; als het bereiden van allerlei fonrt vit. SPYZEN, DRANKEN, GEBAKKEN, CONFITUUREN: het inmaaken van GROENTENS voor den Winter, ena Wat 'er in den SLACHTTYD moet verricht worden. Het bereiden van MEED , CYDER AAL.. BESIEN-WYN, RATAFIA, veelerlei foorten van LIQUEURS, enz. ' Om CHITSEN en KANTEN in 't nieuw te wasfchen, enz.. De middelen, waar van zich KOOPLIEDEN bedienen om grooten Handel te dryven. Een korte fchets van de meeste KUNSTEN, WEETENSCHAPPEN en HANDWERKEN, ens* DOOK J. A> CHALJIOT, en*. ZEPENDE D E E Ly Zynde het XIV. DEEL van het WOORDENBOEK. Verrykt met Kunstplaaten» ïï s>ï chalmot» m u JMSTELDJM by l yktima, M D C C X C 1 I.   r R E R T l £ N D E Z> E E L, KUNSTVERMOGEN. $f K KUNSTVERMOGEN of Kunst, betekent ee« ne hebbelykheid die den eenen mensch, zo ^-^^-^ wel ten aanzien van vernuftige voortbrengzels van geest, als in het vervaardigen van werktuigen ■ en handwerken, tot welk eene geringe klasfe ook be- hoorende, boven anderen doet uitmunten. Kunst is den Mensch natuurlyk eigen, en de kundigheid, welke hy na veele j'aaren beoefFenens verkrygt, is enkel de voortzetting en volmaaking van eene bekwaamheid, die hy oirfpronglyk bezat. Vitruvius vindt de beginzels der Bouwkunde, in de ruuwe gedaanteeener Scytifche hutte. De Oorlogskundige heeft in den flinger en den boog.de eerfte voortbrengzels vanzyn beroep; terwyl dekanoe van eenen wilden, den Scheepsbouwer eene fchets zyner handteering geeft. De Gefchiedfchry. ver en de Dichter ontdekken de oirfpronglyke (lukken van hunnen letter-arbeid in de vertelzels en de zangen, welke de oorlogen, de liefdesgevallen en de verbaazende gebeurtenisfen van de menfchen, in den ruuwften ftaat, vermelden en verheffen. De Mensch, gefchikt om zyne natuurlyke bekwaamheden aan te kweeken, zyneomftandigheden te verbeteren, ontmoet geduurig onderwerpen om zyne aandacht op te vestigen, zyn verftand te werk te ftellen, en te arbeiden. Zelvs dan wanneer hy geen byzonder voordeel beoogt, worden zyne vermogens verfterkt door bezigheden, waar mede hy alleen zich XIV. Deel* KUNSTVERMOGEN. zeiven fcbynt te vergeeten en den tyd te korten. Zyn rede en zyne driften, worden dus ten voordeele van de faamenleeving werkzaam. Zyn vindlngryk vernuft houdt zich bezig met het opfpeuren van voedzel en het verzorgen van de gemakken des Ieevens; de omftandigheden van zynen ouderdom en van het land, waar in hy leeft, regelen zyne byzondere najaagingen. Zo dat de flappen, welke hem ter volmaakinge opleiden, veelvuldig zyn, en wy durven niet bepaal en, wie den grootften lof verdient, of hy die den eerften ftap tot eenige Kunst doet, of hy die 'er de laatfte hand aan legt. De letter-oeffeningen, zo wel als de handwerklyko Kunjien, zyn derhalven de natuurlyke voortbrengzels van 't menschlyk hart; zy zullen van zelve voortko. men, waar de Mensch zich in gelukkige omftandig. heden geplaatst vindt; en, onder fommige volken, heeft men niet meer nodig naar den oirfprong der letter-oeffeningen te zoeken, dan om uit te vinden van waar zy, in een ftaat van voorfpoed en vryheid, zich aan vermaaken en uifpanningen overgee* ven. Wy kunnen , 't is waar, de Kunjien befchouwen als iets vreemds, als iets bykomends by de menschlyke natuur; doch daar is geene Kunst, of dezelve komt in 't menschlyk leeven te pasfe, en die niet, in de eene of andere omftandigheid, waar in zich het A Meusch- ALGEMEEN HUISHOUDELYK-, NATUUR-, ZEDEKUNDIG- EN KONST- WOORDENBOEK.  454-2 KUNSTVERMOGEN. Menschdom gefteld vondt, ten middel ftrekte tot het bereiken van eenig nuttig oogmerk. De zucht tot eicendom gaf gelegenheid tot de handwerkiyke Kunjien In tot den koophandel; 't vooruitzicht van onderhoud en winst, heeft dezelve aangemoedigd en voortgezet. Het verftand , de verbeeldingskracht, en *t hart, deeden de letter-oeffeningen en fraaije weetenfchappen gebooren worden. Zy zyn de oeffeningen van een gemoed, 't welk zyn eigen vermaak en bezigheid zoekt, zy wordwn opgekweekt door omftandieheden, die den Mensch toelaaten zich zeiven te genieten, of in ongehoorde rust de dagen te flyten. Het voorleedane, het tegenwoordige en het toekoemende neemt den Mensch even zeer in, zy worden tot aile bezigheid aangedreeven, die hunne denkbeelden bezig houden of uitbreiden. Verbaalen van wezentlyke of verfierde gebéurtenisfen, redeneeringen , die de verbeeldingskracht gaande maaken , of het hart roeren, blyven eeuwen-lang '< voorwerp van aandacht en bronnen van vêrmaak. De, gedachten is der menschlyke bedryven, door overlevering ot gefchrift, tot de nakomelingfchap overgegaan, is eene natuurlyke voldoening van de drift der nieuwsgierigheid , der verwonderinge en van de zucht tot ver- ^"voor dat 'ér veeTe boeken gefchreeven, en de weetenfchappen grootlyks gevorderd waren, heeft men fomtyds volmaakte voortbrengzels van 't vernuft gevonden. De Opfteller derzelven kan 't behulp der geleerdheid misfer^,1 wanneer zyn -verhaal of onderwerp voorhanden zynde dingen betreft, als de daaden en karafters van Mannen, met welke hy geleefd en in wier verrichtingen en lotgevallen hy gedeeld jheeft. Met dit voordeel is de Dichter 't eerst gereed om de vrugten van zynen geest voort brengen, en in de Joopbaane van die Kunjien te loopen, welke gefchikt zyn om de verbeelding te ftreelen en de driften te rosren, Geen volk bykans is zo onbefchaafd, of het heeft zyne gefchiedkundige rymen , die het bygeloof, de geestdryvery, en de roem der voorouderen vermelden. Zy fcheppen vermaak in verzen, of cm dat de maatklank natuurlyk eigen- is aan de taal van 't hart, of om dat zy, onkundig van de fchryfïunst, gehouden'zyn het oor te b^ate te neemen, zullen zy iets het geheugen indrukken, om het dus .gemaklyker te herhaalen, en de gedachtenis dier din> gen beftendig te maaken. Wanneer wy de taal hooren, welke de Wilden , by plechtige gelegenheden gebruiken, blykt het dat de Mensch van de Natuur iets van het poëtifche heefr. 't Zy in 't eerst gedrongen door gebrek aan woorden, en fchaarsheid van eigene uitdrukkingen, of vervoerd door *t vermaak der verbeéldinge, geftreeld door de overeenkomften der voorwerpen, be. kleedden zy hunne denkbeelden met verbloemde en onetgenlyke fpreekwyzen. „ Wy hebben," dus zal een Amerikaansch Redenaar zich uitdrukken, „ wy „ hebben den boom des vredes geplant, en den heir»i byï onder den' wortel begraaven; wy zullen voort„ aan onder de fchaduw rusten; wy zullen met ver. „ eende krachten de keten , die de volken fament] bindt, blinkend maaken." Van deeze en dergelyke verbloemde uitdrukkingen bedienen zich deeze ' KUNSTVERMOGEN. volken in hunne openbaare redevoeringen. Zy hebben desgelyks reeds die leevendige beelden, die ftoute vryheid van uitdrukking aangenomen, welke men naderhand bevonden heeft, zo wonder wel gefchikt te zyn om de fchielyke invallen der verbeelding, en het vuur van een door drift ontftooken gemoed, uit te boezemen. Vergt men ons te verklaaren hoe de Menfchen Dichters en Redenaars konden wezen , zonder het behulp der geleerdheid en oirdeelkunde? Wy mogen op onze beurt vraagen, hoe de lighaamen door hunne eigene zwaarte konden vallen , voor dat de wetten van zwaartekracht in boeken opgetekend waren. De Ziel, zo wel als 'c Lighaam, heeft wetten, die in de bedryven der Menfchen doordraaien , en die de Geleerde, na dat hy ze gezien heeft, opte« kent. De natuurlyke verbindtenis, die 'er waarfchynlyk plaats heeft tusfchen de vervoeringen van eene ver» hitte verbeelding, en de indrukken, die welgeregelde klanken veroirzaaken, brengt te wege, dat onder onbefchaafde volken , elk verhaal in verzen opgezongen, of tot een liedje gemaakt wordt. De vroegfte gefchiedenisfen van alle volken zyn eenvormig in deeze byzonderheid. De Priesters, de Staatkundigen en de Wysgeeren , in de eerfte eeuwen van Griekenland, gaven hunne lesfen en voorfchriften in verzen. 't Is egter zo zeer niet te bevreemden, dat de op. fteljen in dichtmaat, t>y albs volken de eerfte waren, als het vreemd voorkomt, <3at een ftyl, fchynbaar zo moeüyk , en vreemd van 't algemeen gebruik, bykans zo algemeen, het eerst van allen de volkomenheid bereikt heeft. De beroemdfte Dichters hadden de gefchiedkunde niet te baate, en vonden zich bykans verftooken van de overlevering zelve. De kunstlooze zang van eenen Wilden , het in beldenftyle opgeftelde verhaal van een' Bard, heeft fomtyds een voortreflyke fchoonheid , die door geene verandering'van taal verfraaid, of door het befchaaven der oirdeelkunde, verbeterd kan worden. In dit gewaande nadeel van eene beperkte kundigheid, en eene ruuwe bevatting, heeft de eenvoudige Dichter indrukken, die dit gebrek ruim vergoeden. De beste onderwerpen der Dichtkunde, de karakters van den wreeden en den braaven, den edelmoediger! en onverfchrokkenen , groote gevaaren, beproevingen van dapperheid en getrouwheid, doen zich op aan zyn oog, of worden hem door overleevering, die hem zo wel als de waarheid vuur in blaast, dewyl hy ze voor waarheid aanneemt, opgeleverd. Hy vindt zich niet genoodzaakt, gelyk een' Vikgilius en een' Tasso, de denkbeelden van eene lang voorheen verloopene eeuwe voor den geest te roepen. Lomginls behoeft hem niet te leeren, dat hy zich moet te binnen brengen wat een ander zou gedacht, of op welk eene wyze hy zyne denkbeelden zou uitgedrukt hebben. De eenvoudige gemoedsaandoeningen van vriendfchap, wraak en liefde, zyn de beweegingen van zyn eigen hart, en hy heeft niet nodig 't werk van een ander na te maaken. Eenvoudig en krachtig in zyne bevattingen en aandoeningen , weet hy van geene verfcheidenheid van gedachten of van ftyl, om zyn oirdeel te misleiden of af te matten» De aandoeningen  KUNSTVERMOGEN. gen zyns harte drukt hy uit met woorden door het hart opgegeeven, hy kent geene andere. Dit is oirzaak, dat, daar wy ons verwonderen over 't oirdeel en de vindingrykheid van Virgilius en andere iaatere dichteren, deeze uitdrukkingen niet op Homerus pasfen. Schoon de gedachten van den vader der dich. teren, zo we! vernuftig zyn als verheven, kunnen wy ons in geen vroeger tydperk ftellen om zyne kundigheden, of de beweegingen van zyn hart, na te gaan. Hy fchynt door aanblaazing te fpreeken , en niet door vinding in de keuze zyner denkbeelden en uitdrukkingen , veeleer door esn bovennatuurlyke aanblaazing gedreeven dan door oirdeel geleid. De taal der vroegfte eeuwen is, in 'c eene opzicht, eenvoudig en bepaald, in een ander opzicht, vol verfcheidenheid en vry. Zy itaat vryheden toe , welke den Dichteren van laateren tyde geweigerd worden. In die nog onbefchaafde eeuwen, waren de menfchen nog niet onderfcheiden in verfchillende rangen , zy leefden op dezelvde wyze en hadden ééne uitfpraak. Een Bard vondt zich niet gedrongen, zyne taal te fchikken naar de byzondere wyze van fpreeken , heerfchende onder deezen of genen rang van menfchen. Hy behoefde niet op zyne hoede te wezen, tegen de ruuwheid van taal, den handwerksman en landbouwer eigen, noch tegen de gemaaktheden van fchoolvosfen en hovelingen, om het juiste midden te treffen, en vry te hlyven van laagheid> ftyf. heid ofbastaardy. De naam van elke zaak, van elk denkbeeld is bepaald, en, indien zyne bevattingen met de waardigheid der natuure overéén kwamen, hadt ook zyne uitdrukking eene zuiverheid, welke niet van zyne keuze afhing. Met deeze fchynbaare bepaaling in de keuze der woorden, hadt hy de vry heid, om de gewoone wyze van woordfchikking voorbyte gaan, en hy kon, in eene taal door geene regels vastgefteld, zodaanig eene rolling van toonvallen maaken, als best voegde aan de hartstocht, welke hy verkoos, uit te drukken. De vryheid, door hem genomen, fcheen, wanneer zyne gedachten verheven, en zyn ftyl daar door bezield was, veeleer eene verbetering der letterkunde, dan eene overtreding haarer regelen. Hy fchreef aan de volgende eeuwen, taal- en ftyl wetten voor, en saf een richtfnoer. vnle-ens 't topI^» Ao fcbap oirdeelde. Dan, welke ook de oirfprong moge geweest hebben van de vroege neiging der Menfchen tot de Dicht, kunst, of de voordeden aan de beoeffening van deezen tak der letterkunde verknogt; 't zy de vroegtydige rypheid der poëtifche ftukjes ontftaa , doordien deeze Kunst het eerst beoeffend werd, of doordien dezelve eene bekoorlykheidhebbe, in ftaat, om menfchen van eenen lee-endigen en vuurigen geest, best bekwaam om de welfpreekendheid in hunne moedertaaie voort te zetten, te verrukken. * is aanmerkelyk, dat wy niet flegts in die landen, waar de letteroeffeningen en Kunjien uit den oirfpronglyken ader voortvloeijende , en dus in eene natuurlyke opeenvolging voortgingen; maar ook te Romen, en in Europa, daar men reeds vroeg zich op de navolging van vreemde voorbeelden toelei, Dichters van elk volk hebben, die met vermaak geleezen worden; terwyl KUNSTVERMOGEN. 4543 de Schryvers in ondicht van de zelvde eeuw, achter de bank geimeeten zyn. SornocLEs en Euripides hebben den voorrang van de Gnekfche gefchied. en zedekundige Schryverenniet alleen Nzevius en Ennius, die de Romeinfchê Gefchiedenis in verzen befchreeven; maar Lucinus Plautus, Terentius, en wy mogen 'er Lucre'tkjï byvoegen, gaan voor Cicero, Salustius en Cjesar; Dante en Petrarcha laaten de Onrymfchryvers van Italièn achter zich; Corneille en Racine hebben, m Frankryk, de eeuw van befchaafde Ondichtfchryvers voortgebracht; en men had in Engeland niet alleen Spencer en Chancer, maar ook Shakespeare en Milton, toen de Gefchiedfchryvers, en Opftel. Iers van boeken over de weetenfchappen, nog in hunne kindsheid waren ; en die onze aandacht alleen waardig zyn, uit hoofde van de zaaken en ftoffen dia zy verhandelen. Hillamicus, die onder de eerfte Schryvers in ondicht, in Griekenland gerekend Wordt, en even voor Herodotus leefde, of een tydgenoot van hem was, ""6"" *y»<= ëciLDieuenis met de verklaaring, dat zyn voorneemen ftrekte, om de Hiftorie te zuiveren van de buitenfpoorige verbeeldingen en verfieringen der Poëten, 't Gebrek aan verbaalen op genoegzaam gezag gegrond , met betrekking tot lang voorleedene vernchtingen, heeft hem zo wel als zynen onmidde. lyken Opvolger verhinderd, aan de waarheid al dat voordeel te.geeven, 't gene dezelve met recht van eenen Schryver in ondicht mogt verwagten. Men treft des niet tegenftaande, tydperken aan, in welke zodaanig een voorflag, als die van Hillanicus , zeer aangenaam zou wezen. Wanneer, naamlyk, de menfchen zich met Staatkunde bezig houden, of op den Koophandel uitleggen, begeeren zy zo wel onderweezen, als aan 't hart geraakt te worden. Zy vinden belang in de kennis van het voorheen gebeurde. Zy bouwen, opdien grondllag, hunne aanmerkingen, welke zy op de tegenwoordige zaaken toepasten ;_zy wenfchen van verfchillende kanten onderrichting te ontvangen omtrent zaaken, waar aan zy fteeds bezig zyn, of ten oogmerke hebben zich toe in te laaten. De zeden der menfchen, hun doorgaande handel en de ftaatsgefteltenis, leveren den zede- en ftaatkundigen Schryver ftoffe op. Zuivere eerlykheid, rechtheid van gevoelens, en naauwkeurigheid in 't voor. ftellen , fchoon in eenen gemeenzaamen ftyl, maaken de letterverdienften van dusdaanige Schryvers uit, en door meer het verftand , dan de verbeelding en de driften aan te doen, ontmoeten zy eene bejegening, welke overeenkomt met het onderwys 't gene zy verfchaffen. De talenten der menfchen worden op veelerleï foort van zaaken te koste gelegd; hunne onderzoeklust ftrekt zich uit tot onderfcheidene onderwerpen. Kundigheid is in elk deel der burgerlyke famenleevinge nodig, en een volftrekt vereischte in 't beoeffenen van Kunjien. De natuur-, zede-, ftaat- en gefchiedkunde vinden elk hunne voorftanders; de dichtkunst zelvs, die zich als eertyds bezig houdt met de verbeelding te ftreelen en de hartstochten te roeren, vertoont zich in verfcheide gedaanten. Zonder het behulp van uitlandfche voorbeelden, A 2 0f  4544 KUNSTVERMOGEN. of het leeren van fchoolen, is men verre gevorderd. ___ De wagen van Thespis werd in een fchouwfpel veranderd, niet om de Geleerden te behaagen; maar om het gemeene volk te Athenen te vermaaken, en de prys der dicbtkunfte werd, zo wel voor als na het uitvinden der regelen, door dit volk den besten toegeweezen. De Grieken kenden geen taal dan hunne moederfpraake: indien zy Geleerden wierden, was het alleen door zich toe te leggen, op het beoeffenen van 't gene hun eigen land had voortgebracht. De kinderachtige beeldenfpraak , welke men zegt, dat zy uit Afiën ontleend hebben, was van zeer luttel dienst om hunne zugt tot de Ietteren aan tekweeken, of hun gelukkig in de beoeffening derzelve te doen flaagen. Wanneer de Gefchiedfchryver zich getroffen voelt door gebeurtenisfen, die hy als oor- en ooggetuige bygewoond, of van getrouwe menfchen gehoord heeft; wanneer hy door dit opmerken, of door zyne driften, aangezet wordt om ze te verhaalen; wan. neer de Staatsman, die in t openbaar moet redenvoeren, zich in de noodzaiklykheid bevindt, ommetvrei voorbedachte en beblokte ftukken, in gewichtige ge. legenheden, voor den dag te komen ; wanneer de dagelykfche ommegang uitgebreid en befchaafd wordt; en wanneer de gemeenzaamfte onderwerpen in fchryfftoffen veranderen; zal uit het gewoel des bezigen leevens , een ftelzet van geleerdheid ontftaan. De Maatfchappy zelve is de fchool, en de daaden der menfchen zyn als zo veele lesfen aan te merken. Een Schryver fielt zyne aanmerkingen over de voorkomende onderwerpen op 't papier, hy ontleent ze uit geen boeken: en elk voortbrengzel draagt de merktekens van zyn karakter als een bekwaam man , en niet enkel van zyne vorderingen als een letterblokker. Men mag wel vraagen of de moeite, om voor beelden van vreemden te ontleenen , en met veel moeite de duistere zinfpeelingen in andere taaien te zoeken, niet veeleer dit vuur blusfchen dan ontfteeken , en iemant tot een Schryver van laager rang maaken ? Indien men dus de Maatfchappy, als een fchool der letter-oeffeningen moge aanzien , is het waarfchynlyk, dat haare lesfen in verfchillende ftaaten, en op onderfcheide tyden , zeer zullen verfchillen. Vóór zeker tydperk heeft de ftaatkunde en de oorlog den geest des Romeinfchen Volks geheel ingenoomen, zo dat de letterkunde onbeoeffend bleef, en de pennen der Gefchiedfchryveren en der Dichteren niet op 't papier kwamen. De inzettingen vanS/wtaftrekten tot eene openlyke verfmaading van alles, wat niet verbonden was met de deugden van een heldhaftigen en kloekmoedigen aart : de bekoorlykheden der verbeeldingskracht, en de fierlykheden van taal, waren, by dit volk, klein geacht. Hunne Ioffpraaken, tot lof van dapperheid, zyn by eenigen te boek geflaa. gen , en men vindt nog verzamelingen van hunne kortbondige fpreuken en fneedige antwoorden,- en deeze overblyfzels wyzen uit, dat zy vlug van geest, werkzaam- van aart, doch geheel niet gevorderd waren in eenigen fmaak van letterkunde. Bezittende 't gene de weezenlyke gelukzaligheid van de deugden des harten uitmaakt, kenden zy de waarde.daar van, zonder SÏch te. bekommeren over ontelbaare. voorftelien, van KUNSTVERMOGEN. de menfchen uitgedacht, om elke deugd op haare rechte waarde te ftellen. Vasthoudende 't gene zy eens wel begreepen hadden , befchimpten zy met fcbamperheid de dwaasheden des menschdoms. Wanneer zult gy ze beginnen te betrachten? was de vraag van' een Spartaan aan iemant die, reeds hoog bejaard zynde, zich bezig hield met de natuur van deugd en ondeugd te onderzoeken. Terwyl dit Volk zyn' ftudie bepaalde tot deeze ééne vraag; hoe men best de dapperheid, en de belangelooze genegenheden van het menschlyk hart zou bewaaren en aankweeken ; bevlytigden de Atheners, hunne mededingers , zich om alles te befchaaven; Door de belooningen van geld of eere, welkezytoe. leiden aan alle poogingen om 't vermaak, 't genoegen , 't gemak des leevens te vermeerderen; door de verfcbeidenheid van rangen, waarin de burgers dier ftad verdeeld waren; door de ongelykheid hunner bezittingen, en de verfchillende bevlytigingen in oorlog, ftaatkunde, koophandel, en voordeelgeevende Kunjien, door dit alles maakten zy alles, wat goed en kwaad is in der menfchen gefteltenisfe, wakKer en werkzaam. Allerwegen ftondt de weg om uittemun» ten open. Welfpreekenheid, dapperheid, krygskunde , alles met één woord, fpande onder dit werk» zaam, fcherpzinnig en woelend volk famen, om deweetenfchappen voort te zetten. Uit dit voorbeeld mogen wy verlig befluiten , datr fchoon bezigheid fomtyds de menfchen van de letteroeffeningen te rug houdt, afzondering en ledigheid niet altoos de voornaamfte vereischten zyn om dezelven te bevorderen. De al'leraanmerkelykfte poogin» gen van vernuft en verftand, hebben betrekking tot het menschdom. Zy worden opgewekt door de tegenwoordigheid en de tusfchenkomst der menfchen; zy hebben de meeste kracht, wanneer het gemoed aangezet wordt, door de fterkfte dryfveeren, nayver, vriendfchap, tegenkanting, die plaats hebben ondereen moedig en bedryvend volk. Te midden van de gelegenheden , die een vry en zelv' een losbandig volk in beweeging brengen, worden de leden van een Genieenebest in ftaat gefteld om uit te munten; dezelvde tooneelen, op welke eenen Themistocles enThrasybulus zich met luifter vertoonden , wektenden geest van Sophocles en Plato op. De vermetelen en de verftandigen vonden gelegenheid om hunne bekwaamheden aan den dag te leggen, en de ge. denkftukken der letterkunde behelzen zo wel deover»blyfzels van fnoodheid en dwaasheid, als van deugd, en wysheid. Griekenland in veeie kleine ftaaten verdeeld , en meer dan eenige andere plaats op den geheelen aardkloot, door inlandfche oneenigheden en uitiandfche oorlogen, beroerd, heeft in alle foorten van letteroeffeningen en Kunjien uitgeblonken. Deeze drift floeg over tot Romen, niet toen dat gemeenebestopbieldfteoorloogen, toen deszeivs ftaatkundige twisten geftildwaren; maar wanneer 't zelve de zugt tot befchaafdheid paarde met de uitbreidingen der bezittingen: delust tot letter-oeffeningen werd opgevolgd, in weerwil van de beroertenisfen , veroirzaakt door den kryg en de partyfchappen. Deeze zelvde lust herleefde in 't hedendaagse!) Europa, onder de oproerige Staaten van Imlitn-, en breidde zich noord waards uit, te  KURKUMA. gelyk met dien geest, welke een fchok gaf aan derjo*. tifche ftaatkunde; dezelve nam toe, terwyl de menfchen in partyfchappen van burgerlyke en geestlyke benaamingen, verdeeld waren, en twisten over ftukken die van *t hoogfte aanbelang geacht, en als heilig aangezien wierden. Door de ondervinding veeier eeuwen, mogen wy ons verzekerd houden, dat ruime begiftigingen aan geleerde Maatfchappyen gefchonken, en dat het ge. mak hun verleend , om met rust zich op deletter-oef. feningen uit te leggen, de gefchikfte middelen niet zyn, om de uiterfte poogingen van den geest af te vergen! De Geleerdheid zelve, die men aanziet als een voort! brengzel der ledigheid en ruste, kwynde in de fchaduw van de afzonderingen in de kloosters. Wanneer de menfchen verwyderd zyn van de voorwerpen, die . nutte kennis kweeken, wanneer zy niet bewoogen en aangefpoord worden, door de beweegroiddeten, die een werkzaamen en moedigen geest opwekken, kunnen zy niets anders voortbrengen , dan fchoolfche wartaal, en de hoop van onverftaanbaare kunstwoorden vergrooten. Om rechtmaatig en overeenkomftig met den weezenlyken ftaat der dingen te fchryven, is het nodig de aandoeningen der Natuure gevoeld te hebben. Hy, die in zyne bedryven, fcherpziende en veel afdoende is, zal waarfcbynlyk, als hy zich op de letter-oef feningen uitlegt, naar evenredigheid, datzelvdedoorzicht, die zelvde yver, medebrengen; en, fchoon het fchryven eene hoofdbezigheid moge worden, en al de bevlytiging vorderen, welke men ineenigan der beroep konne toebrengen, zal nogthands, in dit ftuk, de geest en de gevoeligheid van een leevendigen aart, 't voornaamfte vereischte weezen en blyven. In t eene tydperk moge de fchool haar licht en beftuuring ontleenen van het daadlyk leeven; in een andere, 't is waar, kunnen de overblyfzels van eenen dus ■werkzaamen geest, veel onderfteuning krygen, door rïfi ni/firhlvfzelen der lerfei-knnrfp »n A^n* Aa ten, die de voorbeelden en de proeven van die betere tyden bewaaren. Maar, op welke eene wyze, de menfchen ook toegerust worden tot groote verrichtingen, het blykt een der fchoon fchynenfte van alle misleidingen te weezen , de volmaaking van *t menschlyk karacter te verwagten van enkel befpiegelende oefFeningen , terwyl men de hoedaanigheden van dapperheid en genegenheid tot het gemeene welVaaren, die zo noodzaaklyk zyn om onze kundigheden, tot een deel van ons geluk, en voor ons van vrezentlyk gebruik te maaken, verwaarloost. KUPUNGE, zie MAANHOORENS n. % KURASSAUWSCHE AARDAKKERS, zie KLAVER n. 15- KURKUMA is de naam *an een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Momndria- of Eenmannige Kruiden gerangfchikt. De riaim zegt men zou afgeleid zyn. van 't arabisch woord Curcum. Ook wordt in de Apotheeken aan de Wortels van dit Gewas, wel de naam. van Terra merita gegeeven; in t fransen en portitgsesch dien van Aaid-Saffraan of Indifche Saffraan, we* ge-^s de fterke geele kleur en verfftof welke zy uitle,. iteren.. Van fommigen worden zy Cyprus ln4Uus%&< KURKUMA, 454S beeten, en als een foort van Cyper-Wortel aangemerkt, temeer, dewyl men 'er insgelyks een ronde en een lange foort van heeft. Da Kenmerken zyn verfcheide enkelde, verganglyke Bloemftengen. De Bloem, een fmal buisjef heeft den rand verdeeld in drie lancetswyze breede flippen Het Hon.gbakje >s éénbladig, fpits eyrond, grooter d n een van die flippen. Vyf vezelen zyn 'er in de Bloem, waar van vier regtopftaande, dun, onvrugtbaar; een die den naam verdient van Meeldraadje, met een Meelknopje op zyde aangegroeid. Het Vrugtbeginzel is rondachtig, met een Styl van langte als de Meeldraadjes hebbende een enkelen, haakigen Stempel. Het Zaadhuisje is rondachtig, met drie hokjes en drie kleppen, bevattende veele Zaadjes. Twee foorten komen in dit Geflacht voor, zynde de eene de ronde, en de andere de lange als volgt. 1. Ronde Kurkuma. Curcuma rotunda. Kurkuma, met lancetswys ovaale Bladen, die bezyden de middel-Rib zeer weinig geribd zyn. Curcuma Foliis lanceolato-ovatis. Alems laterahbus rarisfimis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 6. p. so Veg. XIII. p. 40. Curcuma Foliis ovatis utrin' queacuminatis,Nervislateralibus paucisfimis. Roy. Lugdh 12. Flor. Zeyl. 6. Curcum. Rumph. Amb V. p 162 T 67. Manja-Kua. Hort. Malab. XI. p. 19 f. 10 Rumphius merkt aan, dat 'er tweederlei'hoofdfoorten zyn . een tamme en een ««M* . - - . ........ ..nw/iu/n», waar van ny de eerfte in een groote en kleine fmaldeelt. De sroote heeft onder aan den Steel eenen bol, van groote als een Kastanje, met leedjes als Gember; welke de Maiei)ers£'uC™ing> da£ is moeder van de Kurkuma of Moe. der-Wortel noemen. Deeze ronde Wortel geeft ter zy. den vier of vyf andere Wortels uit, welke de gedaante en dikte van vingers hebben: zo dat de geheele Stoel zich als een uitgebreide hand, met vingeren» die men klaauwen noemt, vertoont, en daar uit zou* het fchynen, als of de ronde en lange Kurkuma Wonels aan eenen zei vden Plant voortkwamen. De ronde en lan* ge Kurkuma worden niet te min als byzondere foorten, voorgefteld, die door de meer of minder adertjes of ftreepjes in de Bladen, van elkander verfchillen zouden : aoch het is zonderling, dat Linkjeus de Afbeelding en befchryving van Rumphius aanhaalt op. de ronde foort,- terwyl die van anderen aangehaald wordt op de lange Kurkuma, en de ronde in de Ge» neeskunde voor de flegtfte wordt gehouden.. Geok. fkoy Mat. Medical. Tom. II. Seü. h Art % De tamme Kurkuma, en wel de groote,, zegt die Au* theur, geeft Bladen uit van omtrent anderhalf voeC lang, vyf of zes duimen breed, aan beide enden fpits„ en ieder op een Steel ftaande van niet minder langte, Deeze Bladen fchynen, zo-uit de afbeelding als uic de befchryving, bezyden den Steel fterk geribd en; zelvs als 'c ware geplooid te zyn, op de wyze der» Bladen van wit Nieskruid, of als- de Pifang-Bladen . en dit ftrookt met de Kenmerken weinig. Verfcheide van deeze Bladen, by elkander gevoegd, maaken eem foort van Struik, uit welke, volgens zyne afbeelding^ de Bloemfteng opfebiet, die veel laager blyft dan de Bladen.. Men ziet deeze Bloemftengen zeldzaam dans aan oude Planten, die eenige maaien van B'ad verwisfsld hebben, en wier Wonels byna vergaan zyn Het bo.veafte van den Steng is geen gefluotea fcolf/gttiyfe  4?46 KURKUMA. in de Gember-Planten, maar het beftaat uit losfe fchubben, tusfehen welken de Bloempjes voortkomen, die van de gemelde gedaante zyn. De kleine tamme Kurkuma heeft het gewas, volgens dien Autheur, kleiner, doch verfchilt inzonderheid door den Wortel, die een grooter ftoel maakt dan de voorgaande. Dezelve beftaat, naamelyk, uit een of twee ronde knobbels, die men Moerwortelen noemt, waar aan veele langwerpige vingers hangen, die zich wederom in anderen verdeelen, by eenigen fchuins by anderen dwars ftaande en door elkander loopende: zo dat de geheele Stoel zich als half geflooten vuisten en kinderhandjes voordoet, en zelvs van zyne Wortels en vezelingen gezuiverd, zeer glad wordt, gelykende naar een konftig uitgefneeden werk. De Wortel van deeze is zo boog geel, dat zy zich fchier rood vertoont. Zelden geeft deeze Plant een Bloemfteng uit, dewyl men dezelve naauwlyks met ruste laat, fteekende daar geduurig Wortels af; zo om die inde kost te gebruiken, inzonderheid in de Kerrie, een foort van kruidige foupe; als om linnen en andere dingen geel te verwen, ja zelvs het flegte goud daar mede te vernisfen. De groote foort groeit op Java en andere Oostindifche eilanden in 't wilde, doch de kleine wordt in de tuinen opgekweekt. Men plant dezelve even als de Gember, neemende de Wortels uit den grond, en daarvan de Klaauwen, als dezelven beginnen uit te botten, weder daar in fteekende. Zy groeijen fchooner en grooter in de warme bergtuinen der Amboineezen, dan by de huuen om laag, alwaar een vog tige zandgrond is. Als men, na verloop van vyf of zes maanden, den Wortel niet uitgraaft, dan verflenzen de Bladen, de oude Wortel vergaat en geeft ter zyden nieuwe Wortels uit. Zo veel aangaande de kwesking en behandeling van deeze Planten. Behalven de tamme is 'er, in Oostindiën, nog een wilde Kurkuma, die op vlakke velden, in drooge Sagoe-Bosfchen en onder de Bamboes-Struiken, groote plekken op zich zelv' beflaat. 't Gewas beftaat uit menigvuldige Steelen, die beneden rond, boven platachtig zyn, geevende twee of drie Bladen uit, en dus de hoogte bereikende van drie of vier voeten. Ieder Blad is omtrent anderhalf voet lang en een half voet breed, aan beide enden fpits, doch aan den Steel fchielyker verbreedende dan in de Toramon-Plant, welke anders naauwlyks van .deeze wilde Kurkuma te onderfcheiden is. Derhalven noemen haar de Amboineezen ook Tommon-Cuning: want Cuning is by hun de eigen naam der Kurkuma. Deeze wilde heeft het onderwas of den Bloemfteng veel fchooner en hooger, beftaande uit bruinachtige Schubben, waar tusfehen geele Bloempjes voortkomen; doch dezelve vergaat doorgaans, zonder Zaad te geeven. De Wortel is knobbeliger, zonder dergelyke dikke Klaauwen, als in de tamme foorten, maar met vee'e vezelingen, waar onder aan dikke Klieren zitten, als Hazelnooten. Hy is van buiten graauwachtig bleek geel, van binnen witachtig met een geel hart, fchier zonder reuken van fmaak bitterachtig, als die van de wilde Gember-Plant. In Oostindiën zelvs is deeze wilde Kurkuma byna van geen gebruik; maar de tamme zo veel te meer, gelyk KURKUMA. hier voor gezegd heb. In de Geneeskunde wordt de Kurkuma van fommigen veel, van anderen weinig ge. acht. Zy is minder fcherp en zeepacht^ger dan de Gember, wordende niet te min, wegens haare regt prikkelende hoedaanigheid, voor een uitmuntend mid. del gehouden tot wegneeming van verftoppingen, en voor- een byzonder middel tegen de geelzucht. Ten dien einde wordt zy of in afkookzels of in poeijer in. gegeeven. Men gebruikt ze ook tot een verwftof in ons wereltsdeel. 2. Lange Kurkuma. Curcuma longa. Kurkuma, met lancetswyze Bladen, die bezyden de Rib zeer fterk geaderd zyn. Curcuma Foliis lanceolatis, Nervis lateralU bus numerofis/mis. Koyen. Lugdb. 12. Flor. Zeyl. 7. Mat. Med 5. Curcuma Radice longa. Herm. Lugdb. 208. T. 209. Manjella-K.ua. Hort. Malab. XI. p. 21. T. 11. Deeze Kenmerken gebruikt Linnjeus, om de lange Kurkuma van de ronde te onderfcheiden. De vermaarde P. Hebmannus, in zyn tyd Hoogleeraar van den Leidfchen Akademie-Tuin, geeft eene Afbeelding van deeze Plant, welke aanmerkelyk van die der voorgaande, by Rumphius, niet alleen in de gedaante vart den Wortel, maar ook daar in verfchilt, dat zy een byzonder onderwas heeft, niet uit den Steel, tusfehen de Bladen, voortkomende, Hy fpreekt'er dus van. „ Onder verfcheiden Planten, die ik uit het Oosten „ in den Tuin heb overgevoerd, vindt men 'er tot „ heden toe de Kurkuma, die by de Arabieren en In„ diaanen in zeer veel achting is. Dezelve heeft een ,, knobbeligen, rolronden, dwars geplaatften Wortel, „ die gemberachtig is, een vinger dik, als uit veele , Leedjes, welke door ringen aan elkander gevoegd zyn, famengefteld, geevende daar eenige dikachtige vezelen uit. Hy is zwaar, van buiten bleek en taamslyk ruuw, van binnen faffVaankleurig en ', door den tyd byna rood wordende; vast van zelv. '\ ftandigheid, als of hy uit een verdikt fafFraankleu', rig fap beftond : van eere fcherpe, bitterachtig \, kruidige, vette, fmaak en fterk van reuk. Uit ie. ', der Leedje komen blygroene Bladen voort, die plat , zyn, een fpan lang en één of twee handen breed, ', taamelyk fpits uitloopende, en zo zeer naar die van jong Indiaansch Bhemriet gelykende, dat onkun„ digen deeze Planten naauwlyks van elkander kunnen „ onderfcheiden. „ Buitendien fchiet uit jonger en fterker knobbels van den Wortel een Bloemfteng van een fpan hoog, ' die rond is en fappig, van dikte als een fchryfpen, bleek groen, van onderen naakt, van 't midden tot " den top een dikke ronde Aair maakende, welke uit Blaadjes beftaat, die in 't eerst bleek groen, naderhand geelachtig rood zyn of bleek geel, twee nagels breed, allengs in een kromme punt uitloopende , en Schubswyze geplaatst. Tusfehen deeze )' Blaadjes zit een lymerig taai vogt, uit de by nagt neervallende daauw vergaderd. Tusfehen de Schub.ben komen achtervolgelyk langwerpige Bloempjes uitkyken, zweemende naar die van 't Oostindisch l', Bloemriet; maar driemaal zo klein, doorgaans uit ,' vier geel- of paarschachtige Blaadjes beftaande, ,', waar van het eene bovenfte fchuins opwaards ftrekt, ,', de twee onderften regtuit, doch het middelfte daar » tus-  KUS. 9, tusfehen eenigerrnaate gedraafd is en als bezet met „ franje. Wanneer deeze Blaadjes afgevallen zyn, „ volgen 'er driehokkige vliezige Zaadhuisjes op, „ bevattende ronde bruine Zaadjes, kleiner dan die van 't Bloemriet. „ Een dergelyke vrugtmaaking hebben ook de Ban- ,, gala der Indiaanen, de groote en Kleine is.ara.amom, „ de Arabifche Costus,'de beide Galangaas, de Zedoa< „ ria, het Zerumbetk van Garzias , de Gember; en „ zouden deeze dienvolgens, met de Kurkuma, billyk „ in een zelvde Geflacht kunnen worden geplaatst. „ Deeze laatfte is in Indien zo gemeen, dat men 'er ,-, naauwlyks een tuin vindt, waar in zy niet gehou„ den worde. De Wortel is ryp en wordt uitgegraa„ ven na 't verflenzen van de Bloemen, en 't Ge> „ was zo door Zaad als door Knopjes, die men van „ de Wortelen affnydt, voortgeplant.'* ' KUS in het latyn Bafium, in het franscbifaj/êr, be« tekend een blyk van vriendfehap, liefde, eerbied of onder werping aan iemant te geeven, door as aanraa. king met den mond. De Latynen hebben eigentlyk drie woorden om een Kus te betekenen; als bafium, een Kus van eerbied, van onderwerping; osculum, een vriendfekapskus; en fuavium, een liefdekus. De Heer B Huydecoper zegt ons in zyne Proeve van Taal-en Dichtkunde, III. D. U. 26. dat de Dichter der Hijlorie van Zegelyn de Kus/en in vier foorten verdeelt Sonderlinghe cusfen zyn vieren, Cusfen van Moeder, cusfen van Lieve, Cusfen van Paijfe, Cusfen van Grieve De Kus dien Cyniras aan zyne dochter gaf, was van de eerfte foort; zo de onkuisfche Mirre haar vader weder een Kus gaf, dat niet uitgedrukt ftaat, die zal geweest zyn van de tweede foort: de derde is de Kus des vredes, eigenlyk Zoen geheeten, zie op dat woord; de vierde is die, van den welken R. Anslo zingt, in 't begin der Martelkroon Toen Judas zocht zyn Heer door vriendfehap fe befehaden, Te leevren door een kus, geen teken van verraden. Wat nu de bovenftaande verdeeling der Kus/en be. treft, daar ontbreekt, dunkt my, de Kus van achting, begrypende dien van vriendfehap; ten zy men deezen,, als twee byzondere foorten, wil aanmerken, en maa. ken er dus zes van in plaats van vier. Joan blasius, in de Opdracht van Fidamants Kusjes, telt agttien foorten op, doch zeer orde.iloos: want hy vergeet, die hier eerst genoemd is, den moederleken Kus, en vermengd naderhand de fmaldeelen, met de hoofdverdeelingen. Zoetvloeijende en aartig is het volgende over dit onderwerp» . Ais een klean aanvallig wicht, Met een lachjen op 't geziclu, Aan en op myn knieën ipeelcnd, 't Lieve mondje tot niv (trekt, En myn m nd met kusjens dekt,. 'k Vind die lieve kusjens ftreelend* Als een lang gemiste vrind My naar 't afzyn wedervindt En my aan zyn boezem drukkencf Mee een welkomstkus ontmoet, Die de plaats neemt van een groet 'k Noem dien blyden kus verrukke»* KUSTINGBRIEF. 4547 Als ik van myn vader wyk , En hy my, zyn ban ten blyk', Van een ilroef misnoegen veilig, Met een kus in'de. armen knelt, Van een wyzen les verzeld; 'k Hou dien achtbren kus voor heilig, . Geeft myn zufter, die ik hem Opgefloten lippen klem, My myn' kus in kusjens weder, Daar de gulheid van beur' aart Zich blymoedig in verklaart; 'k Acht die eerbre kusjens teder. 't Kinderkusjen laat my koel; Vriendfchapskuslen heeft gevoel; 's Vaders kus is eerbiedwekkend; 't Zufterkusjen toont zich koel, Maar het treft een zacht gevoel, Naar ontzacb en vriendfehap trekkend» De eerfte kus heeft onfcbnld in, De andere houdt vriendenmin Gene, vaderlyken zegen, Deze, tederheid van 't bloed: Maar het zieldoordringend zoet Is in eenen kus gelegen. Lieve Odildc kent gy dat? Weet gy wat de kus bevat, Die met recht een kus mag heeten? Lieve fchoone dat gy 't wist 1 Dan, waar woorden toe verkwist! Reik me uw' mond gy zult het weeuen. Bloempjens. Die het verder lust om over het Kusfen omftandig te leezen , die kan daarover Blasitjs, Jonktys, J. de Brune, in den Wetfieen der Vernuften, den Raadsheer Heemskerk in zyne Bataviafche Arkadia, en anderen naleezen. Wy merken hier nog alleen aan, dat ons thands gebruiklyk fpreekwoord: Een kusjen is maar (tof, Wilje het niet hebben, zo veeg het weer of voorheenen wierdt uitgedrukt op een minder vriende» lyke wyze, als den kus uitfpouwen. De mond, die met geweldt van yemandt werdt gekust, Die fpouw' de kus maer uyt, zo weidt de fchandt geblust» X'otter Gelr. Harder 111. B, 22J. Nimph: Wat roemt ghy doch ? een kus is niet. Daplinisi Een kusjen is een zoer verdriet. lïi'mph: Ik (poel myn mont, en fpouw het uyt, Daphnis: Wascht ghy u lip. geeft my den buyt. Nimfh: Loop naar de jonge kalvers toe, Soo maeckt ghy my niet langer moe. 1 J. v. Someren, uit Theocr. W. 288? Fraaijer en met een uitmuntende zwaey is het volr gen de Dat ik naer myn geval Nu eens een zoentje (tal, Wat was 'er aen bedieven? Maer zoo.by wakker wortJ 'k Zal dubbel 'wedergeven .• Wie doet hem dan tekort? II. K. Poot Ged. t. D. 11. 357. KUSTINGBRIEF wordt zodaanigen fchuldbrieif genaamd, welke voortfpruft uit een restant van kooppenningen voor onroerende goederen, het zy huize» ©f landen, die den Verkooper houdt op het verkogt© goed , en gepasfeert werd ten tyde van de opdracht, 1 Eene Kustingbrief heeft preferentie boven alle andere verbanden, wel te weeten wat het kapitaal of de  45+S KUSTINGE. KWAAD. KWAAD. de hoofdfom betreft, doch niet ten aanzien van de verfcheenen intresfen of renten, ten ware zulks uit. drukkelyk mogte zyn bedongen. H. de Groot Inl. tot de Holl. Rechtsg. II. B. 48. D num. 49. S. van Leeuwen Roomsen Hollandsen Recht, Lib. IV. part. 13. n. 8. Zie ook HYPOTHEEK. KUSTINGE. Verftond men oudtyds eene ééd door. Kiliaan zegt: Jusjurandum vidui aut vidum de bonis de- funüi, juste riteque in catalogum relatis. — In de costumen en rechtspleeginge van den Briel vindt men ook dat een Kustééd dien ééd genoemd wordt, die vyf van de Bloedverwanten van eenen gekwetften pleegen te doen, waar mede zy de Beleediger befchuldigden , de wonden vegtenderhand gegeeven te hebben, en de kwetfuur begroot wierdt, Alkemade en van der Schelling befchryving van den Briel I. Deel, fol 209. Ook ontmoet men het in een gelyklbortigen zin by AfrEKis, Charterb. I.Deel, bl. 514. KUTU TOTRUGA, zie LEPADE n. 5. KWAAD is het tegengeftelde van goed; dit is het algemeenfte denkbeeld dat men 'er van kan geeven. Alle kwaad in de werelt wordt in twee klasfen of foorten verdeeld. Het eene noemt men phyfisch of natuurlyk, het andere moreel of zedelyk kwaad. Duor het eerfte verftaat men zodaanig kwaad, 't welk niet van ons zedelyk gedrag, van onze goede of kwaade gezindheden en handelingen afhangt, maar In onze natuuf en hoedaanigheid, en in de hoedaanigheid der uitwendige dingen en omftandigheden gegrond is. Door het tweede , integendeel , verftaat men zulk ■kwaad, dat enkel of voornaamelyk uit ons onwettig gedrag, uit onze booze neigingen en daaden voortkomt. In de eer/ie plaats zullen wy, dat gene het welk men natuurlyk kwaad noemt, overweegen, en onderzoeken, hoe wy het zelve, moeten befchouwen, om 'er wel over te oirdeelen en het met de hoogfte goedheid van God overéén te brengen; en in de tweede plaats zullen wy over het zedelyk kwaad, beftaande in de wanorde, welke dwaaling en ondeugd in den mensch veroirzaaken, zyne kwaade neigingen en hartstochten, zyn onrechtvaardig, onwettig gedrag, en de fchandelyke, verderflyke gevolgen, die dit alles voor hemen anderen naar zich trekt, handelen. Tot de klasfe van natuurlyk kwaad, rangfehikt men, onweetenheid, dwaaling, zwakheid, fmart, menigvuldigheid van behoeften, vermoeij'endearbeid, Hechte uitflag van dien, ongelukkige toevallen, aandoenelykheid jegens onaangenaame indrukken van buiten, tegenftand, verhinderingen en zwaarigheden in het gene wy voorneemen en doen, krankheid, verval van krachten, en eindelyk den dood. Daar zyn veele dingen die wy kwaad noemen en die het ook in en op zich zeiven befchouwd, zyn, doch die met dat alles niet anders behelzen dan noodwendige bepaalingen van onze natuur en onze vermogens; en wie zich over dit kwaad beklaagt, beklaagt zich 'er over dat men een mensch is; en wat kan men dit anders noemen, dan zich te beklaagen dat men in wezen is? De mensch is een mensch, dus aan de eene zyde geen fteen, geen plant, geen bloot werktuig geen enkel dier; egter is hy, aan de andere zyde' geen zuivere geest, geen engel, geen nog hooger wezen; zo min hem derhalven de eigenfehappen van een fteen, van eene plant, van een onvernuftig dier toekomen, even zo weinig komen hemde voorreenten van een met zulk een bewerktuigd, of met een' volmaakt lighaam verbonden geest, van een hooger wezen naamelyk toe. De mensch kan derhalven niet alle yerftand, niet alk aandoeningsvermogen, niet allefeberpzinnigheid, niet alle kundigheid en be' grip, met alle werktuiglyke of geestelyke vermogens,' maar alleen die opgenoemde hoedaanigheden, van een mensch hebben. Aan ieder wezen komen maar zeke. re en geen andere eigenfehappen, bekwaamheden, voorrechten en vermogens, wyze van beftaan, leeven en gelukzaligheid toe. Zo als het lam de fterkte van den leeuw, en de aardmol het fcherp- en verziende oog van den adelaar niet kan hebben: zo kan de mensch het verftand of het vermogen van een hooger wezen niet bezitten, dat mooglyk geheele werelden overziet, en geheele werelden in beweeging brengt, wanneer anders de mensch een mensch zyn, of, wanneer onder de ontelbaare werken van God ook menfchen zyn zouden. Deeze overweeging, zal ons veele dingen, die wy kwaad noemen, uit een geheel ander gezichtpunt leeren befchouwen, en ons toonen, dat het niet anders dan gevolgen der noodwendige bepaaling onzer natuur en onzer bekwaamheden, dat het dingen zyn die niet wegblyven konden, indien in Gods werelt menfchen, of wezens zyn zouden, die voor menfehelyke volmaaktheid vatbaar waren, en menfehelyke gelukzalig, heid genoten. Daar toe behooren fchuldelooze onkunde, onvermydelyke dwaaling, natuurlyke zwak. heid, gebrek aan of verval van vermogens. Deeze allen zyn onwederfpreekelyk onvolmaaktheden , en wanneer wy ieder onvolmaaktheid kwaad willen noe« men, dan zyn ze kwaad: maar zy zyn maar onvolmaaktheden en kwaad in en op zich zei ven befchouwd, en niet met opzicht tot ons, die dat gene zyn, 't welk wy als menfchen zyn kunnen en moeten, en die als menfchen niet iets anders zyn kunnen. Met wat recht kunnen wy ons dan toch beklaagen, of der Goddelyke goedheid deswegens verwyten doen. Gy bezwaart 'er u over, ó mensch ! houd het voor eene onvolmaaktheid, voor een kwaad, gelooft zelvs tegen de goedheid uwes Scheppers ftrydende te zyn dat gy in veelerleije zaaken volftrekt onkundig zyt; dat zo veele dingen in hemel en op aarde, in de geestelyke en lighaamelyke werelt gantfchelyk verborgen voor u blyven; dat gy van zo veele anderen flegts hunne oppervlakte zien, eenige hunner werkingen gewaar worden, maar niet in hun innerlyk wezen dringen, niet de eerfte deelen van hun beftaan, hunne vermogens, hunne wyze van werken nafpooren, hunnen famenhang doorzien kunt. Gy zoud gaarne alles weeten, alles begrypen, alles omvatten, het voorgaande en het toekomende met elkander verbin. den, niets vergeeten, alles met een oog-opflag befchouwen, en dat gene, 't welk thands voor u een ondoordringbaare geheimenis is, in het helderde licht voor u zien willen. Maar dan moest gy geheel an. dere zinnelyke werktuigen, een geheel ander lighaam, een geheel anderen geest hebben; dan moest gy geen mensch zyn. Als een mensch, die even daar door, dat hy zulk een en geen ander lighaam, zulke en gee' ne andere zinnelyke werktuigen, zulke en geene an. de.  KWAAD. ïlere geestvermogens heeft, tot een mensch wordt, als zulk een kunt gy maar zekere bepaalde maat van bepaalde gewaarwording, van vermogen, van veriïand, van fcherpzinnigheid, van geheugen, en zo verder hebben, en deeze maat reikt niet toe, en kan •niet toereiken, om alles te bevatten, alles te doorgronden, om alles te behouden. Een van beiden, derhalven, of gy moet een mensch, en gevolglyk in zee* veels dingen onkundig, of gy moet geheel niet zyn. Verder beklaagt gy u, houdt hei zelvs voor een kwaad, ja gelooft het met de goedheid uws Scheppers ftrydende te zyn, dat gy zelvs in die dingen, welken gy weeten en kennen kunt, zo ligt en zo dikwils dwaalt, zo veele valfche befluiten maakt, uwe wil zo dikwils veranderen, uw oirdeel zo dikwils herroepen moet; gy moest ten minften op dien weg der kennis, die u open ftaat, onverhinderd mogen voortgaan, en niet zo veel aanftoot, duisterheid en dwaalpaden op denzelven aantreffen. Maar ook deeze onvolmaaktheid, dit kwaad, indien gy het zo noemen wilt, is ■een noodwendig gevolg der bepaaling, die u tot een mensch maakt. Wie niet alles overzien, niet veel "meer dan de oppervlakte der dingen gewaar worden, maar enkele deelen van het geheel, en niet hunne verbinding beoirdeelen kan, die moet noodwendig dikwils dwaaien, dikwils valsch, dikwils eenzydig oirdeelen, dikwils den fcbyn voor de waarheid houden. Een van beiden, derhalven, gy moest een mensch, en gevolglyk een feilbaar, in zeer veele dingen aan dwaaling onderworpen fcbepzel, of gy moest geheel niet zyn. Eindelyk beklaagt gy u, en houdt het misfcbien voor een met de hoogfte goedheid uws Schepper ftrydig kwaad, dat uwe vermogens niet verder uitftrekken, dat zy zo dra zyn uitgeput, dat ieder infpanning van dezelven u vermoeid, dat de kreits uwer beweeging, uwer werkzaamheid zo eng is, dat ieder verhindering in de lighaamlyke werelt aan denzelven paaien Helt. Gymoet, deïhalven, geheel onverhinderd werken, den loop der dingen naar uw welgevallen veranderen, bergen verzetten, werelden vervormen, ieder uwer wenfchen tot daadelykheid kunnen bren. gen. Maar daar toe zou een geheel ander lighaam dan het uwe, een geheel andere geest dan de uwe, eene geheel andere gefteltenis dan de uwe is, behooren; en dan zoud gy geen' mensch, gy zoud derhalven geheel niet zyn, en ook dat weinige niet doen, niet uitrichten , niet genieten kunnen, wat gy tegenwoordig doen en uitrichten en genieten kunt. Vergeet, derhalven niet, dat gy geen Engel, dat gy een Mensch zyt, dat gy als zulk eenen zekere paaien, en wel juist deeze en geene andere paaien hebben moest, en dat zeer veele dingen, die gy kwaad noemt, niets dan natuurlyke, onvermydelyke gevolgen deezer bepaaling zyn. Dank derhalven God, den Hoogstgoeden, dat hy niet alleen hooger wezens, maar ook menfchen wilde fcheppen, dank hem, dat gy in wezen zyt, dat gy denken, oirdeelen, werken, handelen kunt; maar begeer niet dwaaslyk anders dan een mensch te denken, oirdeelen, te werken, te han. delen; en verheugt 'er u over, dat gyook als mensch, wel niet op eene reize, maar egter allengs, den kring uwer kennis en uwer werkzaamheid verwyden, en trapsXIV. Deel. KWAAD. 45\9 wyze dat kunt en zult worden, het gene gy tegenwoordig niet zyt en niet zyn kunt. Ook zyn 'er veele dingen, die wy kwaad noemen, en die ook, in zeker opzicht, dien naam verdienen, dan welke op de keper befchouwd, niet anders zyn dan heilzaame waarschouwingen voor veel grooter kwiaad; en wanneer de eerfte geen plaats hadden, dan zouden en moesten de anderen ons noodwendig treffen. Zo is, by voorbeeld, de lighaamlyke fmart alzints eene onaangenaame wyze van beftaan; zy is, zodaanig befchouwd zynde, een kwaad; en het zou belachgelyk zyn, wanneer wy zulks loochenden, wanneer wy met eenige zonderlinge verftanden onder de Ouden, beweeren wilden, dat wy onder deeze aandoening even zo bedaard en gelukkig zyn konden als zonder dezelven, of, dat de fmart geen fmart is. Maar dit is ook zeker, dat de fmart eene waarfchouwing voor nog grooter kwaad is, en dat zy, van dee. zen kant befchouwd, voor ons eene weldaad wordt, of worden kan. De mensch, ïs by voorbeeld, de paaien van maatigheid in eeten en drinken te buiten gegaan. Dit moet noodwendig wanorde in zyn lighaam veroirzaaken; het moet fchaadelyke , verderflyke fappen in het zelve doen voortkomen, het evenwigt of de wederzydfche werking der vaste en vloeibaare deelen hinderen, de eene te fterk fpannen, de andere te veel verflappen enz., en dit is zo onvermydelyk, zo in de natuur van het menfchelyk lighaam gegrond , dat wy die fchepzelen niet waren die wy zyn, wanneer dit geen plaats had. Onderftel nu dat deeze wan¬ orde geene fmart, geene onaangenaame aandoening veroirzaakte; welke zouden de gevolgen daarvan zyn? zy zou, zonder dat men het wist, aanwezig zyn, geduurig grooter enmenigvuldiger worden, zich geduurig verder uitbreiden, en eindelyk onze gezondheid gantfchelyk verwoesten, en van ons leeven een ein« de maaken. Nu, dewyl zy met fmart gepaard gaat, zegt de fmart ons, dat 'er in ons lighaam iets omgaat, dat voor het zelve niet verdraaglyk is, dat 'er verderflyk voor zyn konde, zy waarfchouwt ons voor dit verderf, zy fpoort ons aan op middelen bedacht te zyn, om het voor te komen; men maakt gebruik van deeze middelen, onthoudt zich van het gene deeze wanorde heeft veroirzaakt, bevlytigd zich om maatig te zyn, en dus blyft men van grooter kwaad bevryd', dus wordt onze gezondheid, dus worden onze kragten weder herfteld, en dus zullen wy de fmart, hoe onaangenaam die ook voor ons zyn moge, niet llegts enkel voor een kwaad, maar voor een ftem van een vriend houden, die ons wel niet vleit, doch die het egter zeer wel met ons meent, en voor onze behou« denis en voor ons best zorgt. Even zo is het met de onaangenaame fmartelyke gevolgen gelegen, welken de toorn, de wellust, ieder buitenfpoorige, heftige hartstocht in ons lighaam naar zich trekt. Het zyn waarfchouwingen voor nog grooter kwaad; het zyn machtige aanfpooringen om beter en gelukkiger te worden. Welke wanorden, welke verwoestingen zouden niet zulke hartstochten, niet alleen in den mensch, die dezelven involgt, maar ook onder de overige menfchen, met welken hy .verbonden is, aanrechten, indien de mensch zelv'daar onder niet leed, indien hunne heftigheid door fmartely B - ke  455° KWAAD. KWAAD. ke aandoeningen geen* tegenftand gefchiedde, indien wy daar door niet aangedreeven werden om ons voor hunne eerfte aanvallen te hoeden! Voor lang zou reeds alle gezellig vérgenoegen geftoord en de famenléeving vernield zyn, indien het ons aan zulke nadrukkelyke waarfchouwingen en térüghotfdingen mangelde. Daar zyn inderdaad ook fmérten, onder welke de Üiensch lyd, die zyn lighaam helpen verwoesten, en die derhalven niet meer bloote waarfchouwingen zyn kunnen. Doch gemeenlyk is onze ongehoorzaamheid jegens voorgaande ligter, zagter waarfchouwingen, én derhalven ons eigen gebrekkelyk gedrag, de oirzaak daar van; en over kwaad dat wy ons zei ven op den hals haaien, kunnen wv ons niét, als over geleden onrecht, beklaagen l Gebeuren 'er egter zéldzaaBie gevallen, dat de mensch zulke verwoestende fmarten geheel buiten zyn fchuid treffen, dan behoort dit tot dat kwaad, zónder welks mooglykheid wy duizend fewichtige voordeelen zouden moeten ontbeeren, of at gefchikt 'is om ons in de oeffening dér deugd, en in dé geestelyké volmaaktheid te doen vorderen; een dubbél gewichtig gezichtpunt, uit het welk wy het natuurlyk kwaad moeten befchouwen. Het gene wegens lighaamlyke gegronde fmart waar is, dat is ook waar ten aanzien van de geestelyké, óf énkel in de denkbeelden van 't vetftand gegronde; .fmart, verdriet, kommer, droefheid, befchaaming, te leur geftelde hoop, is geestelyké fmart. Het zyn alzints onaangenaame, fmartelykeaandoeningen, wanneer men ziet, dat men de waarhèid afgevallen is, dat men dwaaze fchandelyke dingen ondernomen, of goede onderneemingen ilegt uitgevoerd heeft. Het zyn onaangenaame, fmartelyke aandoeningen, wanneer men, door of buiten zyn fchuid, zyne oogmerken niet bereikt, zyn voorneemen moet laaten vaaren, zich in zyne vermoedens en verwachtingen bedriegt; wanneer men zich door huichelaars misleiden, door vleijers verblinden, door valfche vrienden om den tuin leiden laat; wanneer men uiterlyke voorrechten en goederen kwyt raakt, die men voor zyne gantfehe gelukzaligheid , of ten minften voor een we2enlyk deel daar van, hield; wanneer men zich zei ven en zyn karakter door ligt vermydelyke dwaasheden en zwakheden, veracbtelyk maakt. Alle deeze en honderd andere dingen van deeze foort, kunnen den mensch; die een aandoenlyk hart beeft, even zo veel en nog meer fmarten, dan de wanorden en ongefteldheden, ie in zyn lighaam ontltaan. Maar ook deeze Imart, oe diep wv Jer ook door verwond worden, is niet alzints kvsaadt ook deeze fmart is waarfchouwing voor grooter kwaad. Zy moet ons zorgvuldig in het onderzoeken der waarheid, bedachtzaam in onze befiuiten en onderneemingen; voorzichtig in het verkiezen onzer vrienden en vertrouwden, in het voortzetten onzer oogmerken, en het gebruik der daar toe dienftige middelen; opmerkzaam op ons gantsch gedrag en zelvs op onze geringe daaden ; befcheiden in onze oirdeelen en in onze verwachtingen ; maatig en onthoudende in het genieten der geluksgoederen maaken. Zonder deeze fmartelyke aandoeningén zouden wy geduu. rig dwaaling op dwaaling, vergryp op vergryp hoopen, en door ieder fchyn ons misleiden laaten, ieder bedrieger ten roof en ten fpot'worden, geduurig ver. meteleren dwaaZer oirdeelen en handelen, onS gedoGrig met ydele hoop vleijen, en nimmer wys en voorzichtig worden. Tot de tweede Klasfe naamentlyk hét Zedelyk Kwaad^ overgaande, hebben wy reeds gezegt dat het zelve beftaat in de wartorde, welke dwaaling en ondeugd ift den mensch veroirzaaken, zyne kwaade neigingen en hartstochten, zyn onrechtvaardig, onwettig gedrag, en de fchaadelyke, verderflyke gevolgen, die dit alles voor hem en anderen naar zich trekt. Dit kwaad is ontegenzeglyk menigvuldig en groot, Dwaalii g en ondeugd heerfchen onder de menfchen, oeffenen ovér veelen van hen een onbepaald gezach, en geene van allen kan zeggen dat hy niet gezondigd heeft. Welke zonden, welke misdryven, welke gtuweldaadeh worden niet door de menfchen bedréeven ! Door welke laage lusten, door welke verkeerde hartstochten laa. ten zy zich niet ketenen! En welke vernielingen, welke verwoestingen rechten deeze zonden, deeze misdryven, deeze lusten en hartstochten in de huislyke en burgerlyke famenleeving niet aan? Welke plaagen brengen zy niet dikwils over gantfebe landen en Staaten! Hoe kan dit kwaad, welk wezenlykheid niemant kan lochenen, waar onder iederéén, meer of minder, te lyden heeft, met de hoogfte goedheid van God, van den Schepper der menfchen, beftaan? Had hy het zelve niet behooren te verhinderen, hadt hy de zonde niet gantfchelyk uit de werelt moeten verbannen, en daar door het ontftaan van alle de daar uit voortvloeijende ellenden, onmooglyk moeten maa. ken? Dan alvoorens men zich beklaage over de toelaating van het zedelyk kwaad in de werelt, behoorde men eerst te onderzoeken, of eene werelt zonder zedelyk kwaad mooglyk was , en by dat onderzoek zoude men bevinden, dat het zedelyk kwaad van de natuur, vah een vry werkend en zo bepaald wezen als de mensch, onaffcheidbaar is. Wat is zedelyk goed en zedelyk kwaad? Zedelyk goed zyn alle zulke daaden die een waar voordeel aan *t menschdom of een gedeelte van 't zelve aanbrengen, zedelyk kwaad is wat het geluk van 't menschdom of van een gedeelte van het zelvfe ftoort. Maar om zonder ophouden daaden te bedryven die 't menschdom voordeelig zyn, moet men ook zonder ophouden weeten welke daaden waarlyk voordeelig zyn, zonder door vooroirdeelen, of fchynbaarhedeh misleid, of door driften tegens de overreedirg van 't verftand aan bepaald te worden. Om nu altyd dewaarheid van 't valfche en 't fchynbaarete onderfcheiden, moet men niet een zeer bepaald fchepzel zyn, gelyk de mensch is. Onze natuur duldt niet dat wy niet honderdmaalen op eiken dag ons bedriegen, een valsch goed voor een wezenlyk neemen, en, fomtyds, dan zelvs wanneer wy meenen eene uitmuntende daad ter bevorderinge var, *t geluk des menschdoms te begaan, tot bederf van hetzelve te arbeiden. Zo weinig als de bronnen van onze handelingen volmaakt zyn, zo weinig kunnen onze handelingen volmaakt wezen. En wanneer wy al onzen plicht in ieder geval' duidelyk kenden, zo zouden de driften, die de wyze Schepper tot ons geluk ons heeft ingefchaapen, onz& aandacht van 't gezicht van onzen plicht dikwils aftrekken, en onzen wil tegens het licht van ons ver. ftand wegrukken. Is d h  KWAAD. Is nu zodaanig 's men fchen gefteldheid, zo moest God of het zedelyke kwaad inde werelt dulden, of den mensch uit de Schepping weglaaten. Het laatfte, denk ik, zal niemant beweeren dat voor ons geluk te wenfchen geweest ware; behalven dat dit deeze werelt, die de beste van alle mooglyke werelden in 't oog van God is, tot eene andere werelt gemaakt zou hebben, die de beste niet kon wezen. Ook dreeven Gods oneindige eigenfehappen hem ongetwyffeld aan om aan alle die fchepzeien 't beftaan te geeven welken mooglyk waren, en onder die was ook de mensch, gelyk dit de ondervinding van achteren leert. Men zal misfehien hier tegens inbrengen, dat God evenwel, door eene tusfchenftelling van zyne macht, het zedelyke kwaad wel zou hebben kunnen beletten. Maar dan zoude 't Opperwezen zonder ophouden door een wonderwerk de vryheid van den mensch moeten bepaalen, en hem van een vry werkend wezen tot een werker maaken die niet dan gedwongen handelt. En een onophoudelyk wonderwerk houdt op een wonder werk te zyn, dewyl een wonderwerk niets anders is dan eene daad der Voorzienigheid die afwykt van de gewoone wys waar op dezelve te werk gaat. Zo zou dan io dat geval de mensch ophouden een vry werkend weezen, dat is te zeggen, een mensch te zyn. Maar zo het al mooglyk was dat de werelt vry ware van ai het zedelyke kwaad, zoude zy daar door volmaakter zyn ? Hoe vreemd ook fommigen deeze vraag in de ooren klinken mag, twyffel iK of by een naauwkeurig onderzoek niet zal blyken, dat men dezelve ontkennender wyze beantwoorden moet. De fchoonheid der werelt, of zo men wil de volmaaktheid der werelt, beftaat, gelyk overal elders, in de verfcheidenheid tot de éénheid gebracht. Hoe grooter verfcheidenheid 'er dan in dé werelt plaats hadt, des te volmaakter was de werelt. En deeze verfcheidenheid heeft niet alleen haar opzicht op de wezens en de foorten der wezens. Hoe menigvuldiger nu de handelingen der menfchen zyn, des te meer brengt het menschdom tot de fchoonheid der werelt toe. Indien men dan de kwaade handelingen uit de werelt wegneemt, indien 'er geene dwaasheden begaan, geene onrechtvaardigheden; geen geweld, geen bedrog gepleegd, indien 'er geene oorlogen gevoerd, indien 'er geenen van die daaden begaan wierden die haaren grond in de ondeugden hebben, hoe gering zou het getal der handelingen van 't menschdom zyn? Indien het zedelyke kwaad dan de menigvuldigheid in de werelt vergroot, zonder de éénheid uit het geheel weg te neemen, zo brengt zy voor zeker veel toe tot de volmiaktheid der werelt,--en zy zoude, indien 'er het zedelyke kwaad uit was weggenomen , in de oogen, om dus te fpreeken, van 't Opperwezen, en van die verhevene fchepzeien welken de Godheid vergund heeft het groote beftek van 't Heelal te overzien, veel minder fchoonheid bezitten dan nu, hoe zeer in 't zwakke oog des dwaalenden fterveliugs, deeze volmaaktheid de gedaante heeft van een vlek. Het-zedelyke kwaad, wy moeten het bekennen, recht in de werelt de allergruwlykfte verwoestingen aan , en maakt misfehien meer ongelukkigen dan het natvi/rlyke. Maar egter, hoe zeer het zedelyke kwaad een wezenlyk kwaad is voor hem die 't bedryft, en voor hem aan- KWAAD, wien t bedreven wordt, zyn 'er honderd opzichteq waar in het zekere voordeelen aan 't algemeen toebrengt, die 'er de fchaadelykheid van verminderen. De hoogmoed is een zedelyk kwaad, dat egter nu en dan eenen dwaas voor eenige oogenblikken gelukkig maakt, dat eene zekere werkzaamheid in veelen brengt, dat de konften en ambachten aankweekt, en daar door de middelen van beftaan voor veelen vermeerdert, waar uit ook eene groote bevolking voortfpruir. De kryg is een geesfel der volken, die egter veelen nuttig is, en daar duizenden vergaan integendeel anderen doet opkomen. De gierigheid is een wortel van veel kwaad, maar zy maakt veelen werkzaam en yverig. De kwaadfpreekendheid is eene izru- welyke ondeugd, doch te gelyk voor veelen een prikkel tot zelfvolmaaking en voorzichtigheid. De weelde maakt veelen rampzalig, maar, de behoeftens des menschdoms vermeerderende, vergroot zy het getal der werkzaamen. De ondeugden, de dwaasheden, maaken veele ongelukkigen, doch zy brengen etne verfcheidenheid op het tooneel der werelt, die den aanfehouweren en fpeleren zelvs dikwils aangenaam wezen moet. In een woord, de oneindige wysheid van den Schepper heeft het zo befchikt, dat zelvs de dwaasheden en verkeerdheden tot het best van 't algemeen moesten medewerken. En hoe dikwils geeft het zedelyk kwaad niet gelegenheid tot het zedelyke goed? Hoe dikwils wordt het hart des grootmoedigen verdedigers der onfchuld niet op het gezicht der onderdrukking, met eene edele drift ter onderfteuning, ter vertroosting vervuld? Het zedelyke kwaad doet ook het zedelyke goed des te luisterryker te vóorfchyn komen. Wanneer men eenen Nero en eenen Titus vergelykt, hoe fchoon, hoe zielftreelend is het gezicht van den weldoender des menschdoms, en hoe veel fchooner wordt het door de vergelyking. Zou een ongelukkige, door het geweld eens onmedoogenden Landvoogds van alles beroofd, en door de w.eldaadigheid eens menfehenvriends gered, en in eenen gezegenden ftaat herfteld, wel zo groote vreugde in zyne ziel gevoelen, indien zyne ellende door een natuurlyk toeval was veroirzaakt, als nu dat hy de voortreffelykheid van zynen weldoender in een des te hel. derder licht gefteld ziet, door de tegenfteiling van de affchuwelykheid zyns onderdrukkers? En brengt het zedelyke kwaad veel nadeels voort, is het een waar kwaad in zich zelv' voor hem die 't lydt, en by de gevolgen ook voor hem die het bedryft, daar het egter altyd een vermaak is dat den mensch bepaalt tot wecken, zo gaat met het bedryven van het kwaad doch altyd eenig vermaak gepaard; het zedelyke kwaad heeft dan altyd een zeker natuurlyk goed in zich, dat, hoewel veel geringer dan het kwaad zelv', deszeivs fmertelykheid egter over 't geheel genomen, eenigzints vermindert. Daar is meer. Misfehien zou het wegneemen van het zedelyke kwaad uit de werelt, het natuurlyke des te grooter maaken. Dit zeggen heeft opheldering nodig. Alle gefchapene dingen hebben zekere paaien die zy niet overfchreeden kunnen: alle de verfchillende foorten van wezens op deezen aardbodem moe» ten niet eene zekere talrykheid te boven gaan, of zy worden verderflyk voor anderen en voor hun zeiven. Laat een zeker foort van dieren ongehinderd vermeB 2 nig-  4$i2 KWAAD. nigvuldigen, het geringde, het zwakfte foort, zal noodlottig worden, zelvs voor de fterkften en aanzienlykften. De uitbreiding van het menschdom moet dan ook hare paaien hebben: ons geflacht kan zich niet buiten eene zekere talrykheid vermenigvuldigen zonder1 andere geflachten, zonder zich zelv' te vernielen. De ondeugden vooral zyn het die de vermenigvuldiging van't menschdom hinderen. De weelde, de wellust, de hoogmoed, de gierigheid, zyn beletzels voor de bevolking; maar vooral het geweld, de onderdrukking, en de daar uit ontftaande ellende, de oorlog en zyne gevolgen, ontvolken den aardbodem. Wat anders dan deeze zedelyke oirzaaken maaken zo veele vrugtbaare en onder de zagtfte luchtftreeken gelegene landen tot uirgeitrekte woestenyen, daar anderen, veel ininder van de natuur gezegend, van volk grimmelen? "t Is waar, daar zyn landen waar de geftrengheid der lucht en de onvrugtbaarheiddes gronds, zich tegen de: vermenigvuldiging der menfchen met onverwinbaare zwaarigheden kanten, en waar het zedelyke het natuurlyke niet verwinnen kan. Maar zo is het niet ge> field in veele andere gewesten, voorheen_ opgepropt van fteden, dorpen, en inwooners ; zo is het niet gefteld ia alle die gewesten waar, by voorbeeld, de onderdrukkingen der Ottomannende ysfelykfte verwoestingen hebben aangerecht. Zyn het niet zedelyke oirzaaken, die Paleflina en Syriën in woestenyen verkeerd hebben? Zyn het niet zedelyke oirzaaken, die *t gelukkig Gemeenebest dat wy bewoonen zo volkryk hebben gemaakt; en zyn het niet zedelyke oirzaaken die, helaas! .de bevolking onder ons thands zo zichtbaarlyk doen* afneemen. Nu, zo 'er geen* zedelyk kwaad in de werelt was dot zich tegens de uitbreiding van het menschdom (lelde, zou ons geflacht buiten de aiaat vermenigvuldigen. Duizenden van wilde oorden zouden bevolkt worden; duizenden van woeste» iiyen zouden van inwoonders grimmelen. Wat eene Beerlyke zaak! zult gy zeggen. Maar van waar zou. den die menigtens haar beftaan haaien? Hoe dikwils wordt het menschdom in de tegenwoordige fchraale oevoiking door hongersnood gedreigd? 't Is waar, als de bevolking toeneemt, vermeerdert ook het getal der landbouwers. Maar om 't land te bouwen , moet men landeryen hebben. Daar is meer. 't Is niet genoeg voor den mensch dat hy koorn hebbe, daar zyn meer behoeftens die hy vervullen moet. Houw in verbeelding alle de wouden om van Noorwegen, Zweeden, Rusland en Polen, om die landftreeken met manfchen te vervullen, in. welk eene verlegenheid zult gy het gantfche Noorden van ons wereltdeel brengen, door het gemis van het nodige hout? Men dwaalt als men alle de woestenyen der aarde voor verloorene. ftreeken aanziet. Vermenigvuldig dan, door 't weg-seevaen van alle de zedelyke beletzelen , het menschdora buiten de paaien die de Voorzienigheid het voorgefchreeven heeft, paaien om welken te ftellen zy ook het zedelyke kwaad gebruiken wil, daar zal wel haasteen algemeen gebrek aan leevsnsbehoeftens ontftaan;. Jlongei sn ellende zullen den aardbodem vervullenfc mie den honger de pest voortkomen, het natuurlyke; ïw.aad.zal die verwoestingen moeten aanrechten, die tot nog toe het zedelyke heeft veroirzaakt.. En het nattartyk kwaad, treft zonder onderfcbeklt'den besten en, i§n ffe§fts% De- wy.ste. ste vsrfcmdigfta aaji, flaa$. KWAAD. even zo teel' bloot aan 't natuurlyke kwaad als de ver. achtelykfte flegthoofd; het verwoest zonder onderfcheidt, daar het zedelyke veel meer op hen valt die ondeugend'zyn. Het zedelyke kwaad is dan, naar alle waarfchynlykheid, zelvs nodig voor het menschdom, en zo het niet beftond, zou het natuurlyke zyne plaats moeten inneemen. Het zedelyke kwaad is onaffcheidbaar van het menschdom , het zedelyke kwaad werkt mede tot de oogmerken van 't Opperwezen. en in een zeker opzicht tot het geluk van 't menschdom. O! laaten wy dan ophouden over het beftaan van 't zedelyke kwaad, als een verwyt aan de opperfte goedheid gedaan, te klaagen. Laaten wy liever ons best doen ten einde het door ons gedrag te verminderen. Dit is het bevel dat ons de Godheid geeft; dit is het middel dat zy den mensch heeft in handen gefteld om het zedelyke kwaadbinnen zyne paaien te brengen. O! laaten wy veel. eer letten op alle de bewyzen van goedheid en wys. heid die in de werelt voor handen zyn. Laaten wy de wonderlyke wegen der Voorzienigheid bewonderen , die alles doet dienen tot haar groot oogmerk. Laaten wy met Pope zeggen: De Hemel heeft maar een. groot oogmerk, en dat is het Heelal. Dat oogmerk belet de kwaade uitwerkingen van elke dwaasheid, grilligheid, en ondeugd; het gaf eiken ftaat van menfchen zekere gelukkige zwakheden, fchaamte aan de maagd, hoogmoed aan devrouw van aanzien, vrees aan den flaatkundigen, roekeloos* heid aan den krygsbevelhebber, verwaandheid aan de Koningen , en by geloof aan het gemeen. Het weet het doelwit der deugd te doen bereiken door de ydelheid, die geen anderbelang , gene andere belooning kent dan roem; en bouwd op de onvolmaaktheden en de gebreken der ziel de vreugde, den vrede , en de heerlykheid van 't menschdom.. Essay on. Man. Ep. 11. vs. 38. Eindelyk, de tegenwoordige ftaat deezer werelt is fiegts eene voorbereiding voor de toekomende, en daar zal men misfehien, wat zeg ik? daar zal men naar alle waarfchynlykheid zien, dat zelvs het zedelyke kwaad gediend heeft tot luister en 't geluk van het Heelal, en van 't menschdom in "l byzonder. Dus befchouwd het Milton, daar hy Adam, door den Engel onderrecht van het gene zyner nakomelingfchap. pe tewagten ftond, en inzonderheid van de toekomst de Goddelyken Verlosfers,. dus fpreekenden invoert» O oneindige goedheid! onmeetbaare goedheid!, die al dit goed uit het kwaad voortbrengen, en het kwaad ten goede keeren zal! wonderlyker, dan die by de fchepping het eersK het licht de duisternis voortbracht! Nu fta ik. vol van twyf* fel of ik berouw zal, hebben over de zonde door my begam. en veroirzaakt, dan my. veelëer verheugen dat daar meer. goed uit zal voortkomen, meer heerlykheid voor God , meer. goedwilligheid jegens den mensch van G on , en dat genade zal zegenpraalen over den toom* Paradise lost. XII. wv 468. Wy zien dat het zedelyke kwaad onaffcheidbaar is van de menfehelyke natuur, dat het met zich nog-, al eenige voordeeien aanbrengt welken het meer of min verzagten , en dat het wegneemen van het zede. lyke het natuurlyke bvaad zou moeten vergroaten 5 w$zien dat de Godheid,, door het gseven van de kragtigfte wetten, getracht heeft, het zedelyke. kwaad zoveel te bepaalen , als de gefteldheid van 't men.-chdomii toe liet^ wy zien dan, dat wy weinig gxnn.ds hebben. oia.'t.b.sfta3fl. vafrdat kwaoè als. eens tegenwerping te. ger.£  KWAADAARTIGHEID. KWAADSPREEKENDH. KWAADSPREEKENDHE1D. 4553 gens de Goddelyke wysheid en goedheid te befchou- Petit-Maitre is een heel ander ding, als een kwaadwen. Zo wy na dat alles nog eenige zwaarigheid vin- fpreekende Babbelaar; en dit verfchil is zo groot, dat den in de toelaating der zonde, zo wy niet volkomen de eerfte, (ofi'choon hy veel verachtelyker is,) in' zien hoe de rampen door 'smenfehen boosheid hem gang zal vinden by deperfoonen, aan wien by zich zeiven berokkend tot zyn geluk, of de volmaaking van attacheert, en de andere gemeenlyk verveelen zal. Ik het geheel ftrekken; moeten wy dat niet aan bepaald- heb eens 't geluk gehad hier van, in een familiair ge. heid van ons verftand toefehryven ? belyden dat wy zelfchap, twee origineelen te zien. De Petit-Maitre, maar ten deele kennen; en ons overreeden, dat, in- die alles in 't werk ftelde, om iets te vertoonen dat dien het ons gegeeven was bet geheele te overzien, hy niet was, had zich, gelyk natuurlyker wyze gewy dan ook van achteren die groote waarheid zouden beuren moet, eene Coquette verkoozen, om dien abewezen zien, die van vooren befchouwd buiten alle vond op te pasfen. Hy maakte haar veele laffe dintegenfpraak moet wezen; en, op de ondervinding ge- gen wys, die by hem zekerlyk onder den naam van grond, zouden uitroepen, alles wat is is recht! douceurs doorgingen; maar de Coquette dien avond KWAADAART1GHE1D, is eene aangeboorene, met vapeurs gekweld zyn de, hadt hy zynen cirkel van of door eene flegte opvoeding verkreegene hebbelyk- douceurs reeds doorgeloopen, eer hy nog eenigen inheid, om de daaden van zyn evenmensch in het flegt- gang by de dame gemaakt hadt, of eer dat haare oo. fte licht te plaatzen en van de ongunftigtte zyde te gen hem daar voor 't gewoone loon hadden doen gebefchouwen, met het inzicht om hem te fchaaden en nieten, dat is, gezegt hadden, dat hy een gevaarlyk by de werelt verachtelyk te maaken; en dus eene on- heer was. Denk egter niet, onopgevoede Leezer! deugd ten eenemaalen tegengefteld met het gene men dat by daarom verlegen ftondt; gantsch niet: hy hadt Goedadrtigheid noemt, zynde deeze laatstgenoemde ee- nog eene resfource, die al 't voorige zou uitdoen; naane deugd, welke iets in zich heeft, zo naar het he- mentlyk kwaadfpreeken. Hy bediende 'er zich ook melfche zweemende, dat hoe meer wy van dezelve meesterlyk van. Oirdeel zelvs uit dit mraS, of het bezitten, hoe meer wy naar den grooten Stichter on- niet vry meesterlyk was. De Dame had weinig voorzer Natuure gelyken; ja van alle deugden is het die, hoofd, veel haak, vuurige bruine oogen , een glad welke meest haare belooning in zich zelve vindt, en vel, fchoone handjes, eene fyne taille en kleine voetdie ons tevens geliefdst maakt in de famenleeving, jes. „ Ziet ge Clorinde ginder wel ? vroeg hy r vervullende genoegzaam wat ons anders onthreenen „ zou men niet zeggen, dat zeeën mooy voorhoofd mag. Van alle fchoonheden is het die, welke de „ had, als men niet wist, dat ze't aan gekocht haair duurzaamfte verwondering tot zich trekt, de grootfte „ verfchuldigd is." Hier op begonnen de vapeurs bevalligheid geeft aan al wat wy zeggen, en ons be- een weinig te verdwynen. ,, Merkje niet, vervolgminnelyk maakt in alle voorvallen des leevens. ■ „ de hy, dat Clarice zich verbeeldt iets languisfants Kwaadaartigheid in tegendeel is eene veel grootere vy- „ in haare oogen te hebben: maar ziet het niet van andinne, inzonderheid voor de fchoonheid der be- ,, naby, want dan wordt het leevenloosheid." Dit minnelyke Kunne , dan de kinderpokken immer ge- wierd met een lonk goedgekeurd* Hy vervolgde zyweest zyn; zy geeft eene ongevallige diepte aan alle ne overwinning. ,, Hoe behendig, zeide hyy heeft de trekken van het aangezicht; doet de zagte bolte „ Sophia dat moesje geleid! wat heeft ze een wérk der wangen wegzinken; verfpreid eene onaangenaame „ gedaan, om dat vlakje weg tekrygen! maar je ziet doodschheid of een heftig rood in de oogen, over- „ ze is't nog geen roeester kunnen worden." Hier eenkomftig met de kwaal die uit een overvloed van op keek ze hem eens in de oogen. „ Nu heb ik zo water of gal voortkomt; zy doet de lippen zwellen, „ dikwils, vervolgde hy, met Dorikde, in 't heetst de leevendigheid der kleur verwelken, bet voorhoofd. van den zomer oo familiaire partyen geweest, en rimpelen, en, met één woord, het geheele geftel „ egter heb ik nooit gezien, dat ze iets anders dan roor den tyd vervallen. „ toehandfchoenen aanhad, nooit mofjes. We hoe» KWAADSPREEKENDHEID betekent een hoo- „ ven immers niet te vraagen wat derede zy" „Ochl nend, beleedigend gezegde tot nadeel van iemant zyn „ zeide de Coquette, (die mofjes aanhad,), wat jeukt eer of goede naam, dat zonder eenige de muifte daar me myn vinger "; en de Petit-Maitre had t genoetoe aanleidende oirzaak en doorgaans achter zyn rug gen van 't jeukende vingertje te kusfen.. „ Waarlyk,, gefchied'.. „ hernam hy vervolgens, Lucia moet wel bang we«- Kwaadfpreekendheid en lasterzucht zyn twee zeer al* „. zen,' haare voeten en taille te laaten zien, dat ze' gemeene driften. Men vindt ze i» alle ftaa'en des „ altyd met een fak loopt." Op dien voet ging hy leevens, om dat 'er geen is waar in geene eigsnlief- voort,. zo dat zy,. myne oplettendheid niet meer' de, praatzucht, afgunst* kwaadaartigheid en wraak- waardig zynde, ik hen uit 't oog verloor.. Maar was zucht gevonden wordt, ik ga vei der, 'er is byna geen 't nist waar, 't gene hy zei, zult gy mooglyk vraa» mensch onder de grooifte Kwaadfpreeken en Laster- gen. Ja Leezer, 't was letterlyk waar, anders zou. aars zeiven r die- niet weet, dat ,*i kwaadfpreeken en ik 't lasteren noemen; maar waar toe diende het gelasteren zeer haatelyke drifren zyn. Ja-, terwyl men zeid? Onze Petit-Maitre kon immer3 daar mede de. Iwaadfpreekt, hekelt men het dikwils in anderen: zo- fehoonen- niet verbeteten,, aan wien hy 't niet zou' zeer biykt het in allen opzichte, dat de mensch een hebben durven zeggen. Hy hadt immers geen ander famenweefzel van conttadiUien- is.. oogmerk , dan de Coquette te vieijen, en döor een. Het is niet zeer te verwonderenr dat deeze, driften, verlchuldigd retour ian haar gevleid te worden, Laat •frerfcheiden gedaantens aanueemen r overeenkomftig 't Jonkenje maar aan zich zelve vraagen, of hy 't met sset het karak'er, omftandigheden en beiangens van- plaizier van zyn zeiven zou hoorenstóu Smaadfprxskes ol lasteraar,. Een. Lwaadf^reekende- De kwdndfpreekende Babbelaar hadt zich met zyr.e B & ver.  KWAADSPREËKENDHEID. K WA ADSPREE KENDHEID. vertelüngen, ten kosten van 't geduld zyner toehoor» deren, reeds zederl eenen geruimen tyd van 't discours meester gemaakt. Dan gaf hy een goed verteliingje, en dan eens een dat wat naar Kwaadfpreekendheid rook. Men kon zien dat hy met het eene net zo veel oogmerk had als met het ander, naamelyk, loquendi caufa, om te praaten. Hy maakte geene kwaadaartige aanmerkingen of vergelykingen; hy vertelde maar, en deedt hy 'er eene enkele reis iets van 't zyhen by, was het volftrekt hiftorieel; by voorbeeld lastige anecdotes van zyne omftandigheden in dien tyd, als van zyne ziektens, ouderdom, huisgezin en meer foortgelyke dingen , daar niemant belang in neemt. Zyne vertellingen, hoe kwaadfpreekend ze ook mogten wezen, waren zeer zelden een Compliment aan ons. De eene paste op ons zo min als de anderen, en dus verveelden zy alle ons even fterk. Hy hadt geen oirdeel genoeg om ons zwak, ieder in 't byzonder, uit te vorfchcn, en zyne vertellingen daar naar te fchikken. In één woord, dat hy kwaad fprak als hy vertelde, was de fchuid van't menschdom, en niet de zyne. Afgunst, kwaadaartigheid en wraakzucht, doen ook kwaadfpreeken; maar zeer zelden. Indien iemant door deeze driften bezielt, niet tot lasteren vervalt, moet hy al zeer naauw op zich zeiven letten, 't Ware te wenfchen, dat men nooit zwaarder wraak nam, dan door de misdaaden of zwakheden zyner vyanden te verbreiden, en dat men de afgunst en kwaadaartig heid door geen flimmsr voortbrengzels, dan d: Kwaad fpreekendheid ontdekte, 't Is waarlyk, wonderlyk te zien ,- hoe vernuftig de menfchen zyn om zich zeiven te foppen, en wys te maaken, dat deeze of gene nei ging fchuldeloos is. Ik heb dikwils menfchen, and'erzints- gantsch niet ontbloot van oirdeel, en vol deugd, hun knaagend geweeten zien gerust ftellen, met de allergrootfte drogredenen, „ 't gene ik zeg, „ is waar, zeiden zy, en de waarheid mag gezeid „ worden." Zy begreepen niet, dat hy die altyd de waarheid zegt en verdeedigt, niet alleen een allerlastigst gezel, maar zelv' dinwils een vyand van zyn ei gen of zyner vrienden belang is. Hoe veele beuzelachtige valschheden zou men niet moeten bevechten, hoe yslyk dikwils zou men niet moeten tegenrpreeken, in de reden vallen, en 't gefprek afbreeken, indien men op alle ongerymdheden, die men dagelyks hoort, antwoordden wilde! hoe dikwils zou men niet genoodzaakt zyn, te onpas gebreken van zich zeiven en vrienden aan den dag te brengen, en zich zeiven of zyne vrienden daar door verachtelyk maaken! Men behoeft de gevolgen maar te befchouwen, om de ongerymdheid van die ftelregel, „ de waarheid mag ge„ zeid worden," in te zien. Wy hebben tot nog toe maar Kwaadfpreeken gefchetst; Iaat ons nu eens een veel verachtelyker foort van menfchen gaan befchouwen, ik meen Lasteraars. Myne antipathie tegen hun is zo groot, dat ik byna zou wenfchen, 't bytend vernuft van eenen Chuechil te bezitten, om dit haatelyk gefpuis met de fterkfte kleuren af te maaien. Kan men zich wel iets haately ker verbeelden, dan zynen voorigen vriend door verfoeijelyke leugens zynen eernaam te ontneemen, en hem daar door byna te noodzaaken ondeugend te worden? Hoe onvergeefiyk laatdunkend'moet zo iemant niet zyn, wiens beleedigde eigenliefde hem tot zulk een uiterfte voert? welk een fonds van kwaadaartig. heid moet men niet hebben, om iemant tot tydkorting verachtelyk te maaken. Hoe baatzuchtig en laag moet men niet zyn, om door zulk een affchuwlyk middel, een gewaand belang voort te zetten? Men vindt egter zulke menfchen, en, 't gene onbegrypelykst is, men vindt ze fomtyds onder de zulken, die men nog van eenen goeden kant befchou wen kan en die zelvs de ondeugd, over 't algemeen befchouwt, ten hoogften verfoeijen zullen. Deezen is het derhalven ten alleruiterften noodzaakeiyk, een gezicht te geeven van de fchandelykheid , waar toe hunne driften hun vervoeren; de andere verachtelyke fchepzeis, die geene andere plicht erkennen als 't voldoen hunner driften, en geene zwaarigheid maaken, 't allerheiligst aan dezelven op te offeren , zyn niet te verbeteren. Ze erkennen geen rechtbank van deugde men moet ze overlaaten aan die der wetten. 't Is eenige tyd geleeden, dat ik in 't voorbeeld van een myner vriendinnen gezien heb, hoe dat de goedaartigheid zelv' door drift, tot lasteren kan vervoerd worden. Ik hadt nimmer .eenige gebreken in haar ontdekt, niets ais zwakheden; maar ongelukkig gebeurt 'er iets in haare familie, waar door zy zich beleedigd rekende; de goedaartigheid, die zo lang in haar hart gewoond hadt, maakte plaats voor de wraakzucht, die zo fterk werkte, dat alle goedheid eensklaps verdween, en zy 't voorwerp haarer haat op de alleronvergeeftykfte wyze door lasteringen poogde te bederven. Ik heb dikwils in die verbitterde oogenblikken, getracht haar aan te toonen , hoe veel zulk een gedrag verfchilt van dielydzaame Goedheid, waar van Christus, haar Meester, haar een zo voortreffelyk voorbeeld hadt gegeeven, en 't welk zy te vooren zo loflyk gevolgd hadt. AI wat ik praatte was te vergeefs. De ftem haarer hartstochten, hadt diq van 't geweeten en de reden verdooft. De Eigenliefde brengt tweederhande foort van Lasteraars voort; de eene, naamentlyk, die het aartig rekent, en 'er zich een punt van eer van maakt, een intrigue d amour met de eene of andere fchoonheid, die zy naauwlyks de eer gehad hebben te zien, on. der hunne latle medebroeders te verfpreiden; deeze is welde belrgchelykfte en verachtelykfte foort; de andere, wiens eigenliefde beleedigd zynde door een al te waar bon mot, zich daar van door lasteringen zoekt te wreeken, terwyl de edelfte wraak, naamentlyk die van zich te verbeteren, veracht wordt. Men fchryft de vrouwen byzonderlyk het talent van kwaad¬ fpreeken en lasteren toe; maar waarlyk, deeze laatfte foort van Lasteraars wordt, zo wel als de eerfte , maar al te veel onder onze jonge Heeren gevonden, 't Spyt my te moeten bekennen , dat ik geene ondeugd ken, waar toe ik een man niet bekwaam oirdeel , die lafhartig genoeg is zich van de beminnelyke Sexe op zulk eene laage wyze te wreeken, of dezelve zo wreed te mishandelen. Ja , ik zou byna kunnen wenfchen , liet ik het niet om de ongelukkige flachtoffers zelve, dat hunne tedergeliefften op gely. ke wyze behandeld wierden. Die foort van menfchen, eindelyk, die iemants eer uit afgunst poogen te vernielen, zyn gemeenlyk met zo veele andere fnoode ondeugden, als baatzucht, nyd  kwak. iiytf enz. bezet, dat ik hen onvatbaar voor redenkave. ling oirdeel. KWAAK, zie KWAKEL. KWAAKERS, zie ^UAKERS,' KWAK in het latyn, Ardea NyUicorax, is de naam van eenen Vogel onder het Geflacht der Reigers behoorende : denzei ven wordt omfchreeven : Reiger met een drievederige afhangende Kuif, aan 't agterboofd, de Rug zwart, den Buik geelachtig. Ardea Crista occipitis tripenni dependente, Dorfonigro, Abdomine flavescente. Linn. Syst. Nat X NyUicorax. Gesn. Av. 628, Aldk. Om. I 19. c. 57. p. 272. Ardea cinerea minor. Will. Om 204. T. 49. Raj Av. 99. n. 3. Marsig. Damib. V T. 3. Alb. Av. II. p. 02. T. 57, Aldr. Om. i. 20. c 10. Twee foorten van Kwakken vindt men, alsnaamentlyk de zogenaamde Blauuwe, en de Bruingefprenkelde. De Blaauwe Kwakken nebben niet in alle ouderdom dezelvde kleur; en hunne meerdere jeugdigheid wordt gekend uit het minder zwart van hunne Bekken en Boven vederen, op welke laatfte dikwils een gloed of weerfchyn van groene kievitskleur vernomen wordt. Een gantsch zwarte Beh of Rugvederen zonder zulken weerfchyn worden gehouden voor kenmerken van eenen ten miriften tweejaarigen of meerderen ouderdom. De fexen deezer Vogelen verfchillen niet in uiterlyke gedaante: de Wyijies zyn zo wel met Nekpennen ge fierd als de Mannen, en hebben in alles de zelvde kleuren. Men vindt deezen Vogel uitneemend met zyne natuurlyse verwen leevensgrootte afgebeeld in het kostbanre Werk van Nozeman en Sepp. Zyn Bek is grof. fterk en zwart, en lanmenvnnrHHNp.k. gaten heen vry diep gegroefd. De Neusgaten zelv' zyn door een zwart vlies , 't welk eene verlenging fchvnt van 't onderfte ooglid, van boven meer dan ter halver wydte ontdekt; en wanneer men dit vlies opligt, ziet men den dag onverhinderd door de beide Neusgaten heen. De bovenfte Nebben, die naar de 2yden breeder uitloopt, fchoon zy eenigzins geneepen is, heeft eene langzaam voor over gaande kromheid, en omvangt binnen haare punt het fpits derOndernebbe, dewelke een weinig korter is. De kanten der beide Nebben zyn fcherp als mesfen en fluiten dicht op elkander. De onderfte Neb wordt van onderen tot omtrent op de helft van haare lengte van een gedeeld door een wit bepluimd en zeer rekbaar tusfchenvlies, in de holte van het welk de lange en fpitfe, maar aan haaren grond, gelyk een harpoen, ingefneedene Tong gekamerd ligt. De Tong is dus niet in den weg, wanneer die Neb zich, verwydejren moet om de noodige ruimte te kunnen geeven voor de grootheid van den viscb dien de Vogel beeft in te flikken, en hy draagt altyd zorg dat hy den vifch met den rug naar beneden tusfehen de wanden zyner Ondernebbe vatte , met deszeivs kop naar den keel toe gekeerd, en het is byna ongelooflyk hoe veel het Bek- en Keel-geftel van deeze Vogelen zich uit kan zetten; zynde de gaaping des Beks ook tot het zelvde einde verbaazend wyd en lang, tot kort onder den verften hoek der oogen, uitgeftrekt. Ook is het Ver, hemelte zeer rekbaar, zynde als in lange plooijen afgedeeld. De Oogkringen zyn fraai geel , fomtyds hoog gloeijend en glinflerende; maar de Oogleden ayn ongelyk van grootte. Het bovenfte is zo wel kwak. 455? korter als langer dan het onderfte, en door dit laatite als het geilooten wordt, is veel meerder dan de helft van het oog bedekt. Zo boven als onder deeze oog eden is het klein Gevederte heider wit; maar het bekleedzel der wangen is graauw. Van vooren tegen het Voorhoofd , onmiddelyk by het begin van den Bek, ftaan zeer fmalle en witte naar 't graauwe trekkende, Vedertjes, die boven op den Kod op het achterhoofd en in den Nek achtervolgd worden van zwart en langdraadig Gevederte, tusfehen het welk achter in den Nek zeer fierlyk ftaan ingeplant, drie neder, hangende zeer fyne, fpierwitte, rond naar binnen in bet lang opgevouwen en daar zich als ronde fnaaren vertoonende, en fpits uitloopende Pennetjes, van vyf duimen lang, wier middenfte een weinig korter, doch aan den top ter langte van een vierde duim zwart is. Het zwart overkleedzel van den Kop en Nek loopt fpits en langzaam uit op het beneden gedeelte van den Hals tot op derde half duim afftands van de Schouderen , zynde de tusfchènbeide ftaande Nekvederen graauw. Even zo gekleurd is de gantfche Hals op de zyden, van de Wangen af; maar op den Keel zelv' ftaan witte Vederen , die op den Krop en de Borst des Vogels Iangzaamerhand al geelder en graauwer worden , en deeze kleur gaat voort tot aan den Staart. Ondertusfchen is de geheele Rug zwart gevederd, maar de Stuit en de Staart die zeer kort is, hebben dezelvde graauwe kleur als het geheele Vlerkdek en uc uiecue vierKen, wier vlugt ruim derdehalf voeten haalt, zynde het Schouderlid tot den Elleboog zeer lang De toegevouwen Vlerken overdekken geheel en al den Staart, tegen den welken aan de anderzyde witte Aarsvederen liggen. De lange Pooten zyn op de fcheenen licht groenverwig en van achteren geelachtig, terwyl de Dy en graauw gevederd zyn tot op omtrent één duims afftand van de Kniën. De Vingeren, wier achterfte het zwaarst en fterkst genageld is, en als uit éénen ftam aan zyn grondftuk fchynt voort te fpruiten met den binnenften van de drie Voorvingeren , zyn gefchikt om te vatten en vast te houden. Hunne Nagels zyn zwart en vry krom, zynd© de binnenrand van dien des middenften Vingers zeer fyn als eenen zaag getand. Tusfehen den buitenftera en den middenften Vinger is, ter langte van 't eerfte lid, een fterk tusfchenvlies, welks achtervolging, als 't ware, een zoom maakt langs den binnenkant der leden van den Buitenvinger. Behaiven het voorde kleine lid waar op de Nagelen ftaan, heeft de Achtervinger niet meer dan één zeer lange, de Binnenvinger twee, de Middenvinger drie, en de Buiten vinger' vier geledingen. De Kwakken vertoonen zich gelyktydig in onze Gewesten met de Oije vaars en Scholfers; maar zy vertrekken vroeger. Gemeenlyk broeden zy tweemaalen, en hun broed is van twee tot vyf Eyeren. Deeze zyn groen gelyk een gewoon Reigers-Ey. Hun Nest is van vry veel omflag. Ze fleepen het by een en zetten het famen tusfehen de takken van den kruin van het hun beftaande geboomte, en het beftaat uit dorre brokken van elzenhout op en door heen famen. gefield ter dikte van omtrent een halven voet, en fn het midden bekwaamlyk hol gelaaten, om a'daar met zagter ftoffeerzel aangevuld te worden: dit beftaat uiï ftukken van dorre koddenoladen, uit liezen en bie- zen.  4556 KWAKEL. KWAKZALVER. zen. Zy broeden na dat het weder gunftiger of ongunftiger is, 18 of 20 dagen, en verpoozen elkanderen. Zy matten zich niet veel af met hun aas te vis fchen. Doorgaans verrichten zy dit ftaande, tot hal. verweg de Kniën in de kant der poelen; en ongeloof, lyk is het, hoe gezwind zy eenigen visch die binnen hun bereik komt, gevat hebben. Zy verfmaaden ook de Kikvorsfchen niet welken zy ontmoeten. De ingeflokte visfchen fpuuwen zy teheel voor hunne jongen uit in 't Nest. Zy evenaaren de Woffers in het kiouteren op en door de takken heen van hetgeboomte; waar in hun de fyn getande kant van bun middenften Nagel zeer dikwils van goeden dienst is. Zy worden buiten hunne Nekpennen, die men tot hoogen prys pleeg te verkoopen, tot een fieraad aan de hoeden der aanzienlyken, minder van waarde geteld dan de Scholvers, want deeze worden van den gemeenen man gegeeten; maar de Kwakken deugen niet tot fpyze. In de voorige eeuw was het Zevenhuifenfche Bosch vermaard wegens de daar in broedende Vogels. 'Er was onder anderen, eene meenigte wanKwakkenesten; en alle zomers maakte men plaizierpartyen van uit de omgeleegene plaatzen derwaarts te gaan, om Kwakken te fchudden en Scholvers te ftooren , dat is om uit de kruinen der boomen, waar in de Kwakken broedende geweest waren , de nog niet vlugge jongen deezer Vogelen neder te fchudden. En alhoewel dat Bosch met veel van het daarom gelegen land bereids voor veele jaaren was uitgeveend geworden behielden egter de Kwakken, gelyk de Lepelaars en Scholvers, die 'er gewoon waren te nestelen, den zelvden vischryken oord; vindende men hen nogjaarlyks in de nabuurfchap dier plaatzen aangevlogen , om hun gebroedzel voort te brengen en op te voeden. KWAKEL of Kwaak, verftaat men eene Brug door, die met trappen of fchuine planken trapswyze op en neder gaat, en in het midden een volkomen vlakte heeft. In Rynland vindt men nog eene Brug van dien naam, ingevolge het getuigenis van de Tegenw. Staat aller Volkeren. XVI. Deel, W. 413- KWAKKEL, zie KWARTEL. KWAKZALVER. — Van deeze benaaming hebben wy in ons Woordenboek III. Deel, hl. 1669 en 1670 de uitlegging gegeeven. By het gene wy 'er daar verder van gezegt hebben , zal het aan onze Leezers niet kunnen verveelen , het volgende nog over die Kwanten van allerlei foort, te leezen. De Geneesheeren woonen in groote fteden; wei nige van hen worden op het land gevonden. De reden hier van is niet ver te zoeken. In groote fteden zyn ryke patiënten; en onder deezen geeven ligtmisfery, en vermaaklykheden van de tafel, en de involging der driften menigvuldige gelegenheid totveroirzaaking van veelerlei ziekten. Du Moulin , de Rechtsgeleerde niet maar de Geneesheer , die niet minder vermaard in zyn taak was, merkte byzyn fterven aan , dat, hy twee groote Geneesmeesters naliet, eene geregelde leeveoswyze, en rivier-water. In 1728 verhaalde zekere Villars in vertrouwen tan zyne vrienden, dat zyn oom, die omtrent honderd jaaren had geleefd, en enkel by toeval was geftorven, hem een middel had nagelaaten, 't welk de KWAKZALVER; kracht bezat om het leeven van een' mensch tot hon' derd en vyftig jaaren te verlangen, indien hy 'er een maatig gedrag by hield.' Wanneer hy een lykftatie zag, trok hy zyne fchouders cp uit meêlyden; indien de°overledene, zeide hy, myn medicyn had gebruikt, hy zou niec geweest zyn , waar hy tegenwoor» dig is. Zyn vrienden, onder welken hyhetedelmoedig uitdeelde, mids dat zy de vereischte voorwaarden in acht namen, bevonden het nuttig, en roemden het zeer. Hy werd daar door aangemoedigd om het voor een kroon de bottel te verkoopen; en de aftrek was by uitftek groot. Het was niet anders dan water uitde&me, met een weinig falpeter onder het zelve gemengd. Zy, die 'er gebruiK van maakten , en gelyktydig oplettend op hunne manier van leeven waren, of eene gelukkige en goede gefteltenis hadden, hetftelden eerlang tot hunne voorige gezondheid. Tot anderen zeide hy: 't is uw eigen fchuid indien gy niet volmaakt geneezen zyt; gy zyt onmaa. tig en ontuchtig geweest; ontflaa u van deezeondeug. den, en geloof my, gy zult ten minften honderd en vyftig jaaren leeven. Sommigen van hen volgden zyn' raad; en zyn rykdom groeide te gelyk met zyne achting aan. De Abt Pons roemde deezen Kwakzalver zeer hoog, en gaf hem den voorrang boven den Marfchalk de Villars: „ De laatfte, zeide hy, bracht „ de menfchen om bals; de eerfte verlengt hun lee„ ven". Het werd eindelyk ontdekt dat het geneesmiddel van Villars hoofdzaakelyk uit rivier-water beftond. Zyn praktyk was nu op een eind. Men nam zyn toe. vlugt tot andere Kwakzalvers. Villars was zekerlyk niet onnuttig voor zyne patienten; en men kan hem alleen te last leggen, dathy het water van AeSeinete duur verkocht. Hy fpoorde de menfchen tot maatigheid aan, en in dat opzicht was hy oneindig verheven boven den Apotheker Altkoup, die Europa met zyn nostrums tegen de beroerte vervulde, zonder het oefTeneu van eene enkele deugd aan te raaden. Ik heb te Londen een' Geneesheer gekend, die den naam van Brown voerde, en te Barbados gepraktizeerd had. Hy had aldaar een Zuikerplantagie en eenige Negers; op zekeren tyd van eene aanmerkelyke fomme gelds beroofd zynde, riep hy zyne Slaaven byeen. „ Myn vrienden, zeide hy, het groote Serpent ver„ fcheen my deezen nacht, en verhaalde my dat de „ perfoon, die myn geld geftoolen heeft, op dit oo„ genblik een pappegaais-veder op de punt van zyn „ neus zou hebben ftaan." De dief ftrekte terftond zyn hand naar zyn neus. „ Gy zyt het, riep de mees. ,, ter, gy beroofde my; het groote Serpent heeft my ,, juist zo verhaald". Door dit middel ontdekte de Dokter zyn geld. Dit ftuk van kwakzalvery is niet af te keuren, maar om 'er gebruik van te maaken , dient men met Negers te doen te hebben. Scipio de eer/Ie, die den naam van Afrikaner voerde, een man in andere opzichten zo onderfcheiden van Doktor Brown. overreedde zyne Soldaaten dat hy beftierd en aangeblaazen was door de Goden; dit ftuk van bedrog was lang en met een goed gevolg geoeffend. Kan men Scipio befchuldigen dat hy 'er zyn toevlucht toe ram? Daar is mooglyk niemant geweest, die het Romeinsch. Gemeenebest tot groo. ter  KWALLEN. ter eer ftrekte; maar laat my toe te vraagen, hoe het bykwam dat de Goden hem niet aanbliezen om zyne rekeni: gen in te leveren. Numa deed beter. Hy had eene bende van roovers te befebaaven, en een'Raad die uit hetonhandelbaarfte gedeelte van dezelve was faamgelfeld. Had hy zyne wetten aan de vergaderde ftammen voorgefteld, hy zou duizend zwaarigheden ontmoet hebben van de moorders zyner voorzaaten. Hy ging op eeneandere wyze te werk. Hy vervoegde zich tot de Godin Aoebia, die hem een wetboek gaf, door Godlyk gezag geheiligd, Wat was het gevolg? Men onderwierp zich aan hem zonder tegenkanting, en hy regeerde gelukkig. Zyne bedoelingen waren verwonderiyk, en zyn kwakzalver? had het algemeen welzyn op't oog, maar indien een van zyne vyanden, zyne kunftenaary ontdekt, en gezegd hadt: „ laat ons een bedrieger „ ftraffen, die den naam der Goden misbruikt om het „ menschdom te misleiden i" hy zou het noodlot van Romulus ondergaan hebben. Het is waarfchynlyk dat Numa zyne maatregels met groot verftand ontwierp, en as Romeinen bedroog, met oogmerk om hun voordeel te behartigen, en dat hy het deed op eene wyze, dienaarden tyd, de plaats, en de gelartheid des volss gefchikt was. Mahomet was twintig maaien op het punt dat zyn aanflag kwalyk zou afloopen; maar, eindelyk gelukte nat nem met de mwooaers van MeiUna, en men ge loofde dat hy de gemeenzaame vriend was van den Engel GABRiëL. Indien tegenwoordig in Conftantinopolen zich iemant uitgaf voor den gunftelag van den Engel RaphaSl, die in waardigheid boven Gabribl verheven is, en 'er op ftond dat men alleen in hem zoude gelooven, hy zou leevende geimpaleerd wor den. Kwakzalvers moeten den tyd tot hunne bedriegerye wèeten waar te neemen. Had 'er niet iets van bedriegery plaats in Socrates, met zynen gemeenzaamen Demon, endenaauwkeurige uitlegging van het Orakel, dat hem verklaarde de wyste man te weezen. Het is belagcheiyk in Rollin, wanneer hy de oprechtheid van dat Orakel in zyne hiflorie tiacht ftaande te houden. Waarom enderrecht hy zyne Leezers niet, dat het zuiver een ftuk van kwakzalvsry was. Socrates was ongelukkig ten aanzien van den tyd zyner verfchyning. Honderd jaaren vroeger zou hy Atlienen kunnen geregeerd hebben. By de hoofden der philofophifche fekten is 'er altoos wat van kwaksalvery onder geloopen. Maar de grootfte van alle Kwakzalvers zyn die genen geweest, die het verkrygen van gezag tot hun oogmerk hadden. Welk een machtige Kwakzalver was Cromwel! Hy verfcheen juist op den tyd dat zyne onderneeming gelukken konde. Onder de regeering van Elizabeth was hy opgehangen; onder die van Kakel den tweeden, een voorwerp van befpotting geweest, Hf deed zich op in een tyd-punt dat de Engelfchen wars van Koningen; en zyn zoon, toen zy wars van Protectors waren. KWALLEBOOTJE, zie SLAKHOORENS n. 35. KWALLEN is de naam van die Zee-Schepzelen, welke men alieenlyk op of in 't water dryvende vindt, en die, wegens de flymerige, fnotterige vertooning die zy maaken, deeze naam, als mede ook die van XIV. Deel, KWALLEN. 4557 .Kwalvisfchen of Slymvisfchen hebben bekomen, en welke gedeeltelyk aan de Ouden onder de naam van Urtica of Zee-Netel zyn bekend geweesc. Zy werden dan van de andere Zee-Netels, thands Aüinice genaamd, onderfcheiden door de by voeging van jbiuta, losfe (Zee-Netel), om dat die ergens aan vast zittende gevonden worden, als cp haar voet of grondfteun. Dus is een dergeiyk Dier van Aldrovandus voorgefteld, 't welk van de Italiaanen Potta (dat is Vulva) Mariana genoemd wordt, en van de hedendaagfche Grieken Mongi, om dat het aan de Natuurlyke deelen aangevoegd zynde, niet alleen jeukt, maar ook zelvs blaartjes kan maaken door zyne vuurigheid, zo Bellonius fchryft. De reden der benaaming van Unica is dan hier uit blykbaar. Die van Marjeille geeven 'er den naam van Chapeau cornu, dat is hoornige hoed of muts, wegens de geftalte, aan. Sommigen hebben ze ook de naam van Puimo marims of Zee Long gegeeven, tegen welken R.ondeletius met kracht beweert, dat zulks oneigen zy, en dat deeze Kwal geenzins de Zee-Long der Ouden is. De Kwallen komen met elkander, in de meeste eigenfehappen overéén, die van Pliniüs das kortelyk worden opgegeeven : „ Zy hebben eene bytende „ kracht, door jeukte te verwekken: zy zwerven by „ nacht, en trekken zich ftyf famen; dan, wanneer „ een vischje vporby zwemt, fpreiden zy hun loof „ uit, en het zelve omhelzende, flokken zy het op. ,, Demnond hebben zy van onderen en loozen haare „ vuiligheden boven." Hier uit ziet men kjaar , waar van Linn^us den Geflachtnaam van Medufa afgeleid heeft. Gelyk, naamelyk, derzelver Hoofd, met Slangen gehaairlokt, aan Perseus diende om zyne vyanden in fteen te veranderen, door den fchrik, dien deszelvs vertooning gaf; zo worden hier dé vischjes, door de lokken van Kwallen, on 't onver. wagtfte aangevat en in een onvermydelyk verderf gej, ftorr. De Heer Loefling getuigt de Kwallen, in de Spaanfche Zee, by nacht als kaarfen te hebben zien flikkeren. Dit zal waarfchynlyk dienen cm de vischjes of visfehen zelvs, die tot derzelver voedze! ftrekken, aan te lokken: want men weet dat dezelven naar licht, op 't water dryvende, toefchieten. Zo dra nu de wind verhief, dooken zy, volgens gewoonte, naar om laag , en dus verdween al die flikkering welke men te vooren had gezien. Loeflings «Rcifcn rud) 6e ©panifc&e San&m in (Jutopa unb Kmcrifa. «Bottin 1766. y. 152. Hier uit maakt by op, dat de gedachte flikkering niet van de zoutigheid des zeewaters ontftaan ware. Een Polypus by avond geopend zynde, zegt Bartholinus , gaf zo veel licht, dat toen men ds kaarfen weggenomen hadt, het geheele paleis fcheen in brand te ftaan. A3. Hafn. V. Obf. 109. Doch de vraag is, of dit niet eveneens, als het lichten van rottige visch , zy aan te merken. Ondertusfchen blykt hier uit, dat het vuuren der zee verfcheide oirzaaken kan hebben ; en dat het niet algemeen van lichtende infekten herkomftig zy, bewyzen de vol. gende aanmerkingen, die door den Heer Günnerus, Bisfchop van Drovthem in Noorwegen, aan 't licht ge» geeven zyn. ©et ©jontfeimifdjt ©cjrifc$«ft ©c&iiftra / I 26eiü7 p. 248, 245. 1, 't Gevoelen ran den Venetiaan, die te KoppenhaC „ gil*  •4SS8 KWALLEN. „ gen in de (gdttytm Sfitttttfltn N. 39- van *t jaar i?s<5, „ bygebracht wordt, en de oirzaak oppert van het „ Morild of zee-vuur, kan in 't Nóordland niet wel „ plaats hebbeh. Als de zee bevroozen is, geeft het j, water daar van zo wel licht als het vloeijende. „ Zouden de Infekten in zulk een'koude, als door „ welke het zee-water toevriest, kunnen leeven ? „ Het vuuren des zee-waters heeft zynen oirfprong „ van de bitumineufe doffe, die tot de zelvftandig„ heid daar van behoort, hebbende zonder twyffel haaren oirfprong uit de bitumineufe aderen, welke „ of op den bodem der zee, of in "t land daar de zee „ tegen aanfpoelt, zich bevinden. Wanneer men „ lichtgeevend zeewater in 't zand overhaalt, gaat „ de lichtende ftofFe niet over, maar blyft 'er in, „ tot dat twee derde deelen overgekomen zyn, en, „ vervolgens het vuur vermeerderende, om ook de i, rest over te doen gaan, zo verdwynt de glans ten „ eenemaal." Wy zien dan dat de Kwallen het eigentlyk zogenaamde vuuren der zee niet altoos veroirzaaken. Zy komen niette min, zo 't fchynt, in alle zeeën des aardbodems voor. Men ziet *er fomtyds den Atlanth- KWALLEN. Jchen Oceaan, op lommige plaatzen , ais mede bedekt ; en zy ontbreeken ook geenzins in 't Noorden, noch aan onze kusten. In 't jaar 1762, zegt de Heer Baster, was 'er aan de Zeeuwfche Stranden eene verbaazende menigte van, zo dat men ze, met laag water, by honderdduizenden zag leggen: de visfchers zelvs haalden hunne netten vol Kwallen op, en vongen zeer weinig visch. Ook werden 'er dat jaar, in het "Spaame by Haarlem gevangen; doch deeze waren byzondere foorten, van zyne Zee-Kwallen verfchillende, gelyk wy zien zullen. De algemeene kenmerken der Dieren van dit Ge.lacht zy;i zeer eenvoudig. Zy hebben een doorfchyaend, lüschtig, rond üghaara, dat zich als een ronde ioek of paltey vertoont, hebbende den mond van onderen, in 't middenpunt. Sommigen zyn haairig, anderen hebben een foort van voelertjes of armen, of een zeil van boven, en men vindt'er, die maar haif rond zyn. Deeze verschillendheden (trekken tot bepaaling van de twaalf fcorten, welken thands dit Geflacht begrypt. I. Indifche Kwal. Medufa Porpita. Kwal, die rond is, van boven plat, Tan onderen wat uitpuilende, gevoord en ruig. Medufa orbictilaris, fupra plana, fubtus 'tonvexiuseula, fulcata, villofa. Linn. Amoen. Acad. IV. p 25c. T. 3. ƒ. 7, 8. Medufa parva, figura Purpitas. Muf. Tesf. „ gevonden doch laat in de herfst zyn zyalle! weg. „ De Strandruiter, Staf, in Gothenburg, berichtte, „ hoe zy byna het zekerde middel zyn , om de Weegl „ luizen te verdryven, hebbende zelvs zulks dikwils „ beproefd. Het gefchiedt op de volgende wyze. „ Men verzamelt een menigte van deeze Kwallen, „ legt ze meen vat en roert ze wel, beftrykende ver„ volgens daar mede het houtwerk, waar in de Weeg„ luizen zyn. In't voorjaar, nog zeer klein zynde, „ worden zy van Dorfchen, Witvisfchen en anderen „ verteerd, doen, als zy wat grooter geworden zvn. ,, wu er geen visch meer aan." Elders verhaalt hy, dat zy in t eerst naauwlyks zo groot als een Hazelnoot, doch naderhand dikwils een elle over 't kruis zyn. Kalms 3Cet|cn. I. SNrj. Vm I27 Dit laatde zal waarfchynlyk veroirzaakt worden door de brandende eigenfehap van deeze Manietten of Manetten, anders ook Unica Marine of Zee-Netels genaamd, die men aan de Noorfche Kust, met fommige Zee-Starren en de Zee-Zon (Caput Medufa), onder den aigemeenen naam van Troll begrypt, volgens den Heer Pontoi>pidans. Dat hy *er onze Kwallen door verftaat, blykt uit de befchryving, die hy van deeze Manietten geeft. Sfcmtrf. jSiüt. jjen 9?orft>cgc«. II ^fiff. p. 34i- „ De geflalte (zegt zyn Eerw.) is rond, by. „ na gelyk een klein tafelbord, van boven verheven „ van onderen vlak en een weinig-hol; daar benevens' „ week, glad en doorfchynende, als flym of lil, doch „ dicht te famen hangende, en met een kruis of een „ foort van ftreep getekend, die blaauw, witenrood„ achtig is. Eenigen hebben , aan de onderzyde, „ veele takjes of draaden. Deezen zyn wat grooter en „ donkerer van kleur. De Zee-Netel heeft eenbytend C 2 gift  4560 KWALLEN. gift in zich, en brandt of verwekt als een bran" ding, wanneer zy aan 't menfchelyk lighaam komt, t waar van zy ook den naam voert: ondertusfchen is ' het een leevendig Dier, dat gevoel heeft, groeit, !| zwemt, zich beweegt, te famen trekt en weder utt,, rekt, omfpannende een kleinen Visch of Worm, , dien het verteerd, gelyk het zelv' wederom aan an'| deren tot voedzel dient. Kircherus geeft 'er den naam van Pulmo marinus, dat is Zee-Long aan, en !! befchryft het als een vergiftig Dier, welks uitdampingen, wanneer het dood is, de menfehelyke long ',' inzonderheid fchaadelyk zyn zouden. Ten bewy„ ze, daar van, brengt hy by, hoe in het didrikt van Narbonne, in Frankryk, veele menfchen aan de " teering fterven, welke daar uit ontdaan zou, dat " in het aldaar bevindelyke zoute meir, Mortaigne, „ zich deeze Zee-Netels in grooten overvloed bevinden. Een goede vrind heeft waargenomen, dat de M*„ nette, wanneer zy op den oever legt, en droog , wordt, een geweldig niesen veroirzaakt. Hy er'„ innerde zich tevens, dat hy een boeren jongen ge- kend hadt, die daar van byna blind en zyn aange,, zicht bykans geheel verbrand geworden was, na „ dat zyn vader hem, in een onbezonnen drift, eene „ rooden Manette, die voor de vergiftigde gehouden „ wordt, in 't gezicht hadt gefmeeten. Men heeft my ook gezegd, dat het landvolk, op eenige plaaf\, zen, uit de Zee-Netels een foort van vergift berei- den, dat zy de Rotten en Muizen voor zetten. Misfehien zou de Wolf daar mede ook om 't leeven „ gebracht kunnen worden. Eenigen wentelen ze „ om in kley of kalk, en doppen daar merle de fplee„ ten of fcheuren, waar in zich de Weegluizen ont» „ houden, en daar door zou dit Ongediert gedood ,, worden, inzonderheid wanneer de Zee-Netel in de hondsdagen opgenomen wordt, dewyl men ze als „ dan acht het vergiftigde te zyn." Aangaande de Kwallen, die op de oppervlakte van den Oceaan dreeven, merkte de Heer Kalm, op zy Rf-ktorht naar Noord-Amerika. aan. hoe fomtyds een menigte kleine Vischjes, ter langte van drie of vier duim, zich daarom heen verzameld hadden, en gaande wegs daar van plukten. „ Deeze Zee-Netels, • dus verfcheurd wordende, zegt hy , waren zeer rood van kleur, even als of zy deswegen gebloed hadden: doch in de genen, die wy vingenkon 1 men geen bloed ontdekken. Zv hadden de eigen'', fchap niet, welke zekere Zee Netels by Noorwegen ', hebben, van den genen groote pyn te veroirzaaken ') die zich daar mede wascht, of iets daar van aan ee', nig gedeelte van zyn lighaam drykt. Wy maakten, nsamlyk, een jongen, die met ons reisde, wys, „ dat iemant, die zich daar mede wiesch, onremeen „ blanke handen kreeg. Hy beproefde het, derhal. „ ven, door de zynen, zo wel van buiten als van binnen, zo goed hy kon daar mede te fmeeren, tot ,y dat de Kwallen geheel weg gewreeven* waren; ja hy „ liet ze 'er dus ook in droogen , en ondervondt daar „ van, tegen onzer aller verwachting, geen de min„ de pyn of ongemak. De Engelfchen geeven de. naam van Blóbbers aan deeze Zee-Netelen." 6. Gehaairde Kwal. Medufa capillata. Kwal, die ver hevenrond is, en den rand met zestien uitfnydingen heeft, van onderen haairig zynde. Medufa orbhularis KWALLEN. convexs, marginefedecies emarginato, fubtuspilofs. Lijn'K. Faun. Suec 2108. It. Westgoth. 172. T. III. f. 3. Bas. ter. Subfec. H. p. 60. T. V- ƒ. 1. Onze Afbeelding Fig. 2. op Plaat XXXIII vertoond de reden van den bynaam deezer Kwal, volgens de Afbeelding, welke de Heer Linn^eus daar van, in de befchryving van zyne Westgotthifchen Reistocht, aan 't licht gegeeven heeft. Zy zwommen in groote menigte in 't water, doch op ver na zo overvloedig niet, als hy, op zyne Laplandfche Reize, in de Ts-Zee waargenomen hadt. Zy dryven in 't water als zonnen en drekken van het midden der onderde zyde een menigte van draaden uit, die van één tot twee vademen lang zyn, en zich als zonnedraalen uitbreiden, maakende zich, wanneer zy eenig Wormpje aantreffen, daar van meester en het zelve naar den mond van het Dier brengende, *t welk dezelven opvreet. Dikwils, egter, vindt men dit Schepzel zonder eenige draaden in 't geheel. Het onthoudt zich, in de Noorder-Oceaan, overvloedig aan de Kust van Lapland of Finmarken, en drekt tot aas voor de Greenlandfche Walvisfchen. Kleme Vischjes, van de grootere vervolgd wordende, vinden hunne fchuilplaats onder deeze Kwallen, zode Heer Stroem, in zyne befchryving van Sundmoer, aanmerkt. Het Lyf is fchyfrond, van boven wat uitpuilende, doch geheel lilachtig broosch en doorfchynende. Van onderen, of daar 't vlak is, vindt men 'er eenen ruu. wen of gedoornden en fchubachtigen ring op getekend, binnen welken agt paar Straalen, die van het middelpunt zich naar den omtrek uitdrekken, zyn aangegroeid. Behalven zekere gefronzelde Kieuwen, die in fommigen fneeuwwit, in anderen vleeschkleu. rig rood zyn, komt uit het midden, aan de onderde zyde, ook een bondel van zeer Isnge draaden voort. De rand van het Lighaam heeft agt (lompe verdeelingen, die ieder nog eens uitgefneeden zyn; zo dat men 'er zestien keepen in waarneemt. In fommigen zyn de byhangzels overvloedig en zeer lang: in anderen ontbreeken zy t'eenemaal. In de befchryving der Sweedfche Dieren worden op deeze foort, door Liwtfasus, meer dan agt Autheu. ren aangehaald, die een Schepzel, genaamd Pulmo marinus, voordellen; doch het vraagteken, daar achter, bewyst genoegzaam, dat zyn Ed. dit maar bedenkeljk opgeeft. Ook zegt Johnston, die één derzeiven is, dat men bezwaarlyk kan weeten, wat de Ouden door Zee-Long verdaan hebben. Nier te min komen de meesten in de afbeelding der gtftalte van het Schepzel, dat zy voor een Zee-Long opgeeven, overéén, en ik geloof dat de verardeilyke gedalte, waar van men in het III. Deel van Seba, Plaat I. N. i, 2, 3, 4, 5, onder den naam van Zee-P addeftoél, de voorbeelden vindt, aanleiding gegeeven heeft tot deeze duisterheden. Dat die Schepzels naamelyk, welke, by Johkston en Aldrovandus, den naam van Pulmo marinus Matthio'i voeden > weezertlyk Kwillen zyn, blykt my zegt de Heer Houttuyn uit een voorwerp van dergelyke gedalte, 't welk ik thands in liqueur voor my heb daan: doch her ze^ve verfchilt aanmerkelyk van de afbeeldingen der Kwallen van deeze foort, zo als die door LmnJEü* opgegee/en en van ons overgenomen zyn. Ik .eou derhalven zeer twyffeien, of zyn Ed, wel reden gehad heeft, om de afbeeldingen van  KWALLEN".' van alle die Autheuren voor ondeugend uit te maaken: want myn voorwerp komt zeer met dezelven, en zelvs met die van Tadern^montanus, door wien de Zee-Long in zyn Kruidboek is ingerukt, overéén. Deeze laatite erkent egter ook, dat dit Schepzel meer naar een Dier dan naar een Plant gelykt, wordende gemeenlyk op Zee dryvende gevonden, en beduidende ais dan een kort aanilaande onweer of ftorm. Plinius, verhaalt, zegt hy, dat de roeden of (tokken, die 'er mede beilreeken worden, 'snagts zich vertoonen en licht geeven als brandende fakkelen. De jicht en winterhielen worden, als men ze 'er verscb gekneusd op legt, daar door geneezen, volgens Dioscorides. Dit alles komt met de voorgemelde brandende of vuurige eigenfchap, van fommige Kwallen, taamelyk overéén. Wy keeren ons tot den Heer Baster, om nog kortelyk op te merken, wat deeze van de Straal-Kwallen, die ook tot deeze foort behooren zouden, zegt. Zy fchynen h jaren naam te hebben van de fcraalen, waar mede de bo'-enfte oppervlakte is getekend, en zyn gemeenlyk van een of twee handbreedten, doch komen, in zee, wel twee voeten breed voor. Van onderen hebben zy een menigte van haairtjes, die als fyne wolle zich vertoonen, en waar van zy eeni. ge draaden wel twee vademen lang kunnen uitfchieten, om haar aas te vangen, die dan een brandende jeukte veroirzaaken, wanneer men ze aanraakt. Men vindt ze van allerlei kleur, doch de blaauwe of paarsachtige worden de venynigfte geacht. Ondertusfchen is 't zonderling, dat zich onder de groote Straal-Kwallen, die by zomer, met (lil mooy weer, door deKabbeljaauwvisfchers op het Jutfche Rif in menigte gezien worden, allerlei klein broed der Zee-Visfchen zwemt en als zyne verfchuiling fchynt te zoeken, tegen de vervolging der Visfchen. 7. Mutsachtige Kwal. Medufa pilealis. Kwal, die ev- rond is, met de Schyf getopt en agt gaten aan de Rand, van onderen gewelfd haairig. Medufa orbiculatis, Disco capitato, Limbo foraminibus oüo, fubtus forniculato pilofa. Linn. Syst. Nat. XII. Deeze is in de Oceaan waargenomen. 8. Beunachtige Kwal. Medufa marjupialis. Kwal, die half eyrond is, met vier Voelers aan den Rand. Me dufa femi-ovata, Margine tentaculis quatuor. Linn. Syst. Nat. XII. Unica foluta Marfupium referens. Planc. Rar. 4i- T. 4. ƒ- 5- Deeze die in de Middellandfche Zee zich onthoudt, vindt men door Plancus voorgefteld onder den naam van Losfe Netel, welke naar een beurs gelykt. 9. Ha f Uootronde Kwal. Medufa hemifpharka. Kwal, die half klootrond is, met vier dwars!ooper.de Ribben , en aan den Rand, die niet uitgefneeden is, een menigte van Voelertjes. Medufa hemfphcerica. Costis transverfalibus quatuor, Tentaculis marginalibus pluribus, Margine integerrima. Gron. Aft. Helvet. IV. p. 38. T. IV. f 7- Dit is die aartige foort van Kwallen door den Heer Gronovius in zeewater ontdekt. 10. Amerikaanfche Kwal. Medufu pelagica. Kwal, die half klootrondachtig bolrond is, den R^and gekarteld en gekromd hebbende met agt Voelers. Medufa hemifphcerico concava, Mngine crenato incurvato, Tentaculis Ofifo. LOEFFL, It. IO5, KWALLEN; 45öi Deeze foort heeft de Heer Loeffling op zynen tocht naar Zuid-Amerika, in de Oceaan waargenomen. Linnsus merkt aan, dat dezelve het Lyf onder de 11. Gearmde Kwal. Medufa brachiata. Kwal, die rond is met negen Armen aan den Rand en negen Tippen waar van de buitenfte negen Voelers heeft. Medufa orhculans, Margine brachiis novem, Apicilus novem, extimo Tentaculis novem. Linn Syst. Nat- XII. • Deeze zonderlinge foort, van Linmus niet ge; zien, heeft, volgens hem, haare woonplaats in de Oceaan. Wegens haare Armen voert zy den bynaam. Een van deeze twee laatile foorten fchynt nader te komen aan de Zee-Long der Ouden. 12. Zeilende Kwal. MedufaVelella Kwal, dieeyrondis met eenige middelpuntige Kringen geftreept, den Rand haairig en van boven een vliezig zeiltje hebbende. Medufa ovahs concentrice ftriata, Margine ciliato, Jupra Velo membranacea. Linn. Syst. Nat XII. Medufa velelia five galera. Loeffl. It. 104. Phylidoce labris coerukis. Brown. Jam. 387. T. 48. ƒ 1. Velum marinum coloris coerulei. Imper. Nat. 91?.. T. gi>2. Urtka marmafoluta. Col. Ecphr. 20. T. 22. Schoon ik den naam van Bezaantje niet heb kunnen weigeren aan' de vierde foort van Holothwice, Phyfalis genaamd, zegt de Heer Houttuyn, zou ik egter gelooven, dat die zelvde naam ook wel gegeven wor. de aan deeze Zeilende Kwal. De andere is blaasachtie en heeft een foort van kam, terwyl deeze een vlies als een uitgefpannen zeil voert, het welk Rumphius aan Bezaantjes toefchryft, zeggende dat die het lyf als een langwerpige blaas hebben, met veele afhangende baardjes, en op de rug velletjes, naar boven fpits toeloopende en aldaar aan elkander gevoegd, welken het Dier kan oprechten, als het wind voelt en zeilen wil, en ook neerlaaten. Het lyf is blaauwachtig helder doorfchynende, en de zeiltjes zyn als witkryilal, met de boven (Ie zoompjes eenigermaate violet of paarschachtig; zynde, wanneer de zeiltjes gefpannen zyn, het lyf byna driekantig, met den kop opwaards gekromd, en den Buik blaauwer dan het bovenlyf. Zyne zeiltjes neerlaatende gaat het egter in 't water voort, door de beweeging van het lyf en de aanhangende Baarden. Rumphius Amb. Rariteitk. bl. 49. De blaauwachtige kleur, die ook in de aangehaalde voorwerpen van Imperatus en Brown plaats hadt, zou haast doen denken, of niet dezelven meer met de Bezaantjes van Rumphius , welken de Zeelieden ook wel by de wind Zeilers noemen, overéénkomftig waren , dan met de voorheen befchreevene foort van Holothuria. Zie hier, ondertusfchen, de naauwkeurige befchryving, welke ons Loeffling van de Me. dufa velelia of zeilende Kwal, die hy in den Oceaan, tusfehen de Keerkringen, inzonderheid by (lil weer overal gezien hadt, heeft nage!a2ten. „ Het Lyf is ovaal, van onderen plat, van boven „ verhevenrond, lilachtig,doorfchynende,hemelsch„ blaauw. Het heeft een langwerpig rond, beenig, „ Schild, met ovaale kringen, die aan elkander even,, wydig zyn, getekend, waar van het middelpunt „ fpits uitpuilde. Op het midden van het lyf Haat „ een (lyf vlies, dat halfcirkelmnd ie ]nnAroc,, „ fchuins op de langfle midcellyn van datfchild. Dit „ vlies, dat aan het Dier tot eep ze.1 verftrekt, doet C 3 het'  KWARTEL. het zelve, daar mede den wind vangende, voort. " eaan en om die reden geeven 'er, de Spanjaarden, " den naam van Galera aan. Van ieder kringachtige " ftreep van 't fchlld, hangen neder waards eeo me" nigte van voeierachtige draadjes af, die aan de tip!! pen doorboord fchynen te zyn, en overal vol zyn . van geftippelde rondjes of ingedrukte fchyfjes (Or, bkulis punüatis refena.) De geflalte gelykt naar de Kwallen, nwar door hec beetng fchlld en de flip\, pen der Voeleren komt het nader aan de Zee-kat " KVVANZELEN, zie KOOPZIEKTE. KWARTEL ook Kwakkel en Wachtel genaamd, in het latyn Cutumix, is een Vogel door de Heer Lin jjfflus en andeie Natuurbefchryvers onder het Geflacht der Veldhoender gérangfchikt. In 't Hebreeuwsch wordt hy genaamd Schelau, in 't Grieksch Ortyx, en in 't Perfiaar sch Moregzag. Verders woidt hy omfchreeven: Veldhoen, met de Pennen kaal, het Lyf grys-gevlakt, de Wenkbraauwen wit, de Staartpennen met yzergraauwe randen en maantje. Tetrao Pedibusnudis, Corpore grifeo maculato , Superciliis albis, Reetricibus margine lunulaque ferruginea. Linn Faun. Suec. 173. Coturnix. Gesn. Av. 353. Aldr. Orn L 13. c. 22. Jonst. Av. 69. T. 28. RaJ- Av. 58. Alb Av I. p. 28. T. 30. Tetrao hraïlitarwn. Hasselq It. 179. n' De' Heer Linnjeus meld in zyn Syst. Nat. edit. X. dat deeze Vogelen in Europa, in Afta, en in Africa huishouden. Het eene van deeze wereltdeelen fenynt dus het andere niet te behoeven. Meermaalen ontmoette eenige grootere of kleinere hoeveelheid van deeze Hoenderfoort, het een of ander febip in den Archipel, of ook, verder op, in de Middelandjche Zee, en het gebeurde wel eens, dat 'er van zulk een fchool eenige door de Matroozen gevan gen werden op de fchepen, tot welke deeze Vogels hunne toevlugt namen, om te rusten; edoch daar uit fchynt niet mst eenige de minfte grond van zekerheid beflooten te kunnen worden, dat die Kwartelen uit Afrika of Afia naar Europa, of uit Europa naar Afia of Afrika verhuizende waren. Aïbani&n en Griekenland hebben eene veelheid van dit Gevogelte, en de eilanden van den Archipel zyn 'er rykelyk van voorzien : de aldaar op zee aangetroffene Kwartels mogen zulke zyn geweest, die van het eene eiland naar het ande re, of van Cyprus naar de Syrifche Kust, of van Kandia door een fterk opfteekenden* wind afgedreeven, veel verder van hunnen koers verwyderd geraakt zyn. Immers, daar uit, dat tusfehen het eiland Zanten en Morea op een fchip Kwartels gevloogen zyn, in de lente, maakt men niet dan by loutere gisfing op, dat zy uit Afrika naar Europa tot hun zomerverblyf trokken; en even onzeker ftelt men daar uit. dat tusfehen Kandia en Alexandriën op den herfst Kwartels ontmoet zyn, ftreek houdende naar 't Zuiden, en dat deEuropifehe Kwarttls naar Afrika tot hun winterverblyf op reis waren. Aristoteles en uit hem Plinius hebben van dat verhuizen deezer Vogelen zo ftellig gefchreeven, dat in laateren tyd niemant daar aan twyffelde, toen P. Belon {de la Nature des Oifeaux. Lil. V chap. 120. £ƒ Obfervations de plufieurs Singularitez, £?c. Livr. II. chap. 17.) door eigen ondervinding hunne ftelling bevestigde. Tegen welke egter naderhand, en wel KWARTEL. fn deeze tegenwoordige eeuwe, de vermaarde ïïeet. Klein zich onder wondt te verzetten, in eeue uitvoerige Verhandeling over de Stryk- en Trekvogelen {de Avibus erraticis £? migratoriis J. 33. 34). waar in hy de onbeftaanbaarheid niet alleen van zulk eene verre tocht voor zo logge Vogelen, maar ook, van fommi. ge door die gezegde oude Schryvers en door Belon zelv' ter nedergeftelde byzonderheden, heeft aangewezen; zynde misfehien daar toe op 't fpoor gebracht door Albertus Magnus, uit wiens Werk C Gesne. rus de Avibus, pag. 340. fchryft: Coternieem muittendunt transmare avolare, quodfalfumesfeconvincitur, quomam transmare per hyemem non invenitur. Latet ergo, feut «ves cceteree quibus fuperfiui lentique humores concoquendi funt. Ik wyze de weetgierigen tot de gezegde Verban, deling, in dewelke zy verfeneiden' aanmerkenswaar. dige dingen zullen vinden. Naar 't algemeen gevoelen zyn de Kwartelen de Vogels, met welke de murmureerende Isiaëiiten in de woestyne tot walgens toe gefpyzigt zyn geworden, (üxod. XVI. vs. 13. Num. XI. vs. 31. 32-) ko™e*de dat gevoelen aanneemelyker voor, dan de gedachten van den geleerden T. Ludolfus , die aan dat volk tot vleeschfpyze gegeevene Selavim niet houdt voor Kwakkelen, maar voor Sprinkhvrnen. Disfert. de Locujlis £fc. Francof. ad Moen. 1694. . Men ziet, mynes weetens, in onze Provinciën geen Kwartelen by wintertyd, en 't is by ondervinding nog met gebleeken, dat zy in dat faifoen op hun vet teeren, gelyk men 't noemt, en eene ftaat van flaap en onaandoenlykheid ondergaan, even als fommige andere Dieren. De Heer Nozeman verzekert als ooggetuige, dat in Kennemerland de Kwartels fomtyds nog laat in de maand Oftooet ontmoet worden, wanneer zy uitermaaten vet bevonden zyn, zo dat zy opge. jaagd, niet verre kunnen heen vliegen en genoodzaakt zyn, al heigende, van afitand tot afftand, zelden meer dan'van 153 treden, neer te ftryken. Of het op de akkers geftortte graan hen zo lang tusfehen de ftoppeien houdt, dan of zy zulke achterblyvers zyn, van welke Aristoteles en P. Belon fpieeken, kan men met geen zekerheid zeggen. Maar met reden is het egter te vermoeden, dat indien deeze Vogelen tegens den winter naar elders verhuizen alwaar zy geene zo geftrenge of zo aanhoudende koude hebben uit te ftaan , als gemeenlyk, by wintertyd hier te lande vernomen wordt, dat zy dan niet verre van hier, maar onder de eerfte gemaatigder luchtftreek de beste, zien begeeven. Immers al vroeg in de lente zien wy hen. In Poolsch Pruisfen zyn 'er bereids in , ja zeer dikwils voor de maand May, fchryft de Heer Klein; en even zo is het ook hier. Ten aanzien van de achterblyvers deezer Vogelen, zyn Aristoteles en Belon van gevoelen, hoe fterk zy ook de verhuizing der Kwartelen naar zo verre gewesten beweeren, dat enkele in bet land daar zy gebooren zyn den winter overblyven. Kunnen eenige van deeze Vogelen dit doen ? waarom verzendt men hun dan naar de Antipoden? en op welken grond doet men deeze logge dieren toch zulk eene verbaazend groote reize heen en weder afleggen, in zo klein een tydbeftek. De Kwartel is omtrent half zo groot als een Patrys, en derhalven wat grooter dan een Spreeuw; en niet te  KWARTEL. te onrechte mag men hem onder de fraaije Vogelen noemen. Hoe net, hoe zindeiyk en fierlyk, zyn zy getekend; en welk een bevallige fchakeering geeven op'hunne vederen het wit en geel, en ros, en bruin, en zwart, waar mede zy zyn afgezet? Over 'tgeheel zyn de Haanen fterker van kleuren dan de Hennen, fchoon die kleuren aan beide, uitgenomen op de wan gen, den keel en de borst, meest in het bruine vallen. Wanneer zy ftilflaan of ook langzaam voorttreden, hebben zy beide de hebbelykheid van met lange zyden rug-vederen hunne algemeene vlerken zodaanig te overdekken en te verbergen, dat men 'er niets van zien kan, en dat iemant, des onkundig, hen voor vlerkelooze Vogelen zou aanzien. De Bovennebben zyn wat platter dan aan andere Hoenderen. Zy hangen met haare punt over de Ondernebben heen. By de Neusgaten hebben zy eene eeltachtige verhevenheid van eene geele kleur. De Oogen zyn klein, rood gekringd, met Oogleden die met kleine tepeltjes gedekt zyn. De Haan en de Hen beide hebben wit en boogswyze ftaande, gevederte even als wenkbraauwen, die zeer lang tot aan den Nek nederloopen. In die wenkbraauwen der Haanen vindt men kleinere zwarte vedertjes, hoedaanige aan de Hennen niet zyn te befpeuren r en dewyl deeze een helderer aanzien ver. toonen door 't meerder wit gevederte van den Keel, welk door twee fmalle en bruine boogen van een gefcheiden wordt, draagen de Mannen een ernftiger en vinniger gelaat, van wegens de donkergeele wangvederen die zy hebben, zeer aartig met zwarte topeinden van klein gevederte onder den bek, onder op de keel, en op de wangen en den hals afgezet, alwaar zy beperkt worden door eene witte boog. By hun volgt hier aan ros-bruinachtig borst-gevederte, hier en daar met fyne, witteen lang nedergaande ftreepjes, terwyl by de Wyfjes de Krop bekleed is met graauwe vederen, afgezet met fmalle, zwarte, en o verlangs loopende ftriemen : deeze verminderen op de borst, en worden voorts achtervolgd, tot over den buik, de dyen en tot op den aars, van helder graauw. Maar de Haanen pronken onder hunne rosfe borst, met helderer wit, hier en daar op zyde af. gezet met donkergeele plekken, en hunne buik- en aars-vederen zyn graauw uit den bruinen. De rugvederen zyn in beide de Sexen fierlyk bont, wit, geel, bruin en zwart, welk klöurfel doorgaat tot aan het einde van den zeer korten, doch uit twaalf pennen beftaanden Staart. De Hennen hebben dit kleur, fel op den rug zo fterk niet, maar haare ftaartpennen, van ter zyde gezien, zyn zeer leevendig getekend met geel en zwart. Beide hebben zy bltek vleeschkleurige Pooten , die tot od de knyen be- pluimd zyn, voorzien van drie voorvingeren en een achtervinger, en gewapend met bruine of naar het zwart trekkende nagelen. De achtervinger raakt den grond niet, en de voorvingeren zyn gekoppeld door tusfchenvliezen , die tot halverweg het eerfte gewricht van den middenften vinger reiken. De zooi der pooten is geeL Groot ia het broed der Kwartelen:: tot zestien Eyersn toe vindt rnen hit meermaalen. De Eyeren zyn «n een gemengeld bont, uit geel-, wit en lichtere en KWASSIE-BOOM. 45ö3 donkerer, kleinere en grootere vlekken. De Hen houdt de manier van al het Hoendergeflacht; zy dekt haare Jongen, en dewyl deeze terftond zelv', zo dra zy loopen kunnen , hun aas pikken , vergezeld de Moeder haare Kiekens, wyzende aan dezelven waar zy iets vinden mogen. De Haanen zyn fterk en heet: elke van hun heeft veele wyven, en ontziet geen' mededinger om te kampen. Te Atlienen plagt men van ouds de Kwartels op dit kampen af te rechten ; en Aldrovandus verzekert ons, dat men in zyn tyd te Napels nog de zelvde liefhebbery had, befchryvende hy de manier, op welke men deeze Vogelen tot den ftryd ophitst. De Sweedfche Akademie zendeling Osbeck heeft in China waargenomen, dat de Chineezen by koud weder een leevende Kwartel by zich draa. gen, aan denwelken zy hunne handen warmen. De Kwartels zyn een zo lekker wildbraad, dat men ze voorzet op de grootfte gastinaalen. Zy moeten jong, wel in 't vleesch, en vet zyn. Dit laatfte ontbreekt hun zelden , als 't in 't faifoen is : want zy worden zo vet, dat zy fomwylen verflikken. Hier. om moeten de genen die ze eeten, de maatigheid in acht neemen; alzo onder de Ouden door Galenus verzekerd wordt, dat hy verfcheide menfchen met ftuipen heeft bevangen gezien, doordien zy van dee> ze Vogelen gegeeten hadden : zulks wordt wel is waar, door hem daar aan toegefchreeven , dat de Kwartels , in dat land Nieswortel tot hun voedzel hadden gebruikt: doch anderen houden ze niettemin ook voor een zeer gevaarlyke fpyze. Men vindt in de Ephem. Natur. curiofor. Cent. IX. X. pag. 146., van een man en vrouw een diergelyk geval gemeld: men fchreef dit wederom daar aan toe, dat de Kwau tels veel zware, 't welk dat jaar overvloedig in het Koorn was, en de eigenfchap heeft van 't hoofd te beroeren, zouden genuttigd hebben. Ook is dit zo zeer niet te duchten in die landen, daar men, gelyk in Frav.kryk, As Kwartels in de bronstyd, en dus ma¬ ger zynde, vangt, mestende hun vervolgens in kooijen, met tarw, geerst en andere goede graanen. In de geneeskunde wordt het nat of afkookzel, tot verzagting en om afgang te maaken, dienftig geoirdeeld. Het vet plagt men te gebruiken om de vlakken der 00. gen weg te neemen, en den drek, gedroogd, gaf men by poeijers van een half drachme in, tegens de vallende ziekte. Op veele plaatzen wordt nog werk gemaakt van Kwartel-Haanen in kooijen na te houden, om het plai« zier te hebben om te hooren hoe zy Jlaan; zynde hy de waardigfte, die de meeste flagen doet achter een. Zeldzaam zyn ze, die 't twaalfmaal doen; en 't zy veel, 't zy weinig, nooit flaat de Vogel, of'er gaat eene foort van gemsauw voor af. De Kwartels zetten zich ook te broeden in onze hooylanden, en dewyl de maaityd gewoonlyk invalt wanneer zy daar toe zitten, gebeurt het zeer dikwils, dat haare eyeren ver> looren gaan. De verfchillende manieren om de Kwarielen te vangen, dezelven te mesten, en op eene fmaakelyke wyze te bereiden, vindt men omftandig in ons W00&denboek befchreeven, III. Deel, bl. 1670——1673. KWASSIE-BOOM in het latyn Quasfia; is de naam' van een Boomen-Geflacht, onder^de Klasfs der De*sandria of Tianmannigs Boomn ger-angfchikt; het welte  4$64 KWATWORMEN. KWEEBOOM. a„ --,„, heeft bekomen van eenen Neger, Kwasje „L-nm.1. door wien het Hout daar van in ge eneesiredeuode in Lucelte, Acl. 1 Wat noot eest dat men voor zynen tyt quele ? Wat redene ee.;t dar men treurt voor dat es noot? Pu. Numan Stryt des Gem. B. ff, y's. 1543. Symoen verdoemt die al fyn jaren In een ront wiel moet deerlic quelen Hadde oec rufte. Jac. Vilt. vert. yan Boetius, B. III. vs. 12. Symoen voor Ixion; dien de andere Vertaaler daar ter plaatze noemt Xion fol. 18ff. c. daar ook in 't Jatyn Itaat non Xnum caput voor Ixionium caput. Maer ach ! verlaat hy ons, dan stillen Juflprieeien Bezocnte fchaduwen, en wandelplaatl'en kwelen ' Door mondttuk, fnaar en item, — ' H. Dullaert Poezy tl. r3p. Somtyds 't wel beurd nochtans, dat bly Komedy-fpele» Verheffen haren frv _ hvinn^r .1. 1 . ...... ' Een Chremes moeyelyk , en kijft me' vollen mond, J. de Hemelaar, Dichtkunst. Is. Burchoorh, in zyn Nieuwe Werelt vol Geeken. ol. 44. vraagt: waer vindt men, Lepel-makers fonder delen? Lichte fnollen fonder quelen g Tamme vogels fonder nest? Sterke fteden fonder vest? Het zingen der Vogelen wordt onder anderen mede dikwils door Kweelen uitgedrukt: zie 'er hier voorbeelden van. De Tortel, van zyn gae gefcheiden, queelt van liefde. v. Dubbels, Mengelrym tl. 8. Het was da mey, de coele mey, Wanneer de beeflgens in de wey Gaen giafen, en de Nachtegael vequeict weer haer oude quael. j. Revius, Overyf. Sangen tl. 305. f™hr,l'l2ll*r>\Ze? teHSSr hutdecokr, dat het dan ook de betekenis heeft van Klaagen, doorgaans den Vogelen, ook in andere toegefchreeven. Queruntur in filvis aves. HoraTius , Epod. II. ys. 26. Het welk Vondel eigenlyker door Queelen, dan door Tierelieren , gelyk hy doet, zou hertaald hehhll Wan.. Kweelen en Qiteri, zyn beide Klaagen: en Se?-' niaagfcbapt met Kwellen , Kwetfen, Kwaal, enz zie l r^K^rz Aanleiding, II. Deel, bl. 678. 't Latynfche O«m mede als een tak van deezen boom aan te merken, heeft, dunkt my, meer fchyns, dan 't eene xiv'd™ 1VS oirff,roDe> aftekent. Men KWEESTEN. 4s65 wykt dan te verre af van de eigenlyke betekenis van du woord, als men Kweelen voor vrolyk zinZeTnLlt zo als in deeze onderftaande dich^iTSScK' Die met een foet geruys van fteile rotfen leken hit in Iraer eenfaGmheyt, eu Ifnght een vrolick liet. Iac. Lydius , Vrolicke Uuren tl. 26. Dan met dit al, dat Kweelen ook wel degelyk voor vrolyk zingen moet worden genomen, bewyzen volkomen de Schryvers der Taal en Dichtk. Bydragen, II. Deel, bl. 307 en 8. alwaar van een tweederlei foort vtn Kweelen word gefprooken, het eerfte in de betekenis , zo als wy hier boven uit de Heer Hüvdecoper fceoben bygebracht; en wat het tweede betreft, zulks neemt by ten Kate II. D. bl. 678. zyn oirfprong van Quedem, Quad, Quequeden, dkere, jeggen; dit baarde Qjiedel, dica, garrula, fnapfïer/ praatllcr/ een manpeuö ©ooitje/ en van daar Quedelen, en verkort j: len, beide by Kiliaan garrire , modulari, frappen/ mfï-ÏTT Y0lgt men dit onderfcheld, en deeze venchillende afleiding, dan vloeit het van zelvs dat Kweelen voor vrolyk zingen gebruikt kan worden, zonder dat daar door eene te groote afwyking van des. zelvs e.gentlyke betekenis veroirzaakt werdt Dat dezelve nier hpJon ~r .- , . . . ' „,. ,,„„<■. u u' s'sicicu m aeeze beduide- nis heeft begonnen gebruikt te werden, bewyzen de Kamer van Schiedam voor Rotterd. 1561. SWyzen de Laet ons dan met lusten Waken recreatie Een liedeken quelen. De Kamer van Delft voor Rotterdam 1561. bl. in; Ontbeyt is 't niet fchier tyt fegbt lust om weten Const wt te meten, van folutie te quelen. Constthoonende Juweel van Haerlem 1607. Noorwyk de lelie onder de doorn. En ghy als de vinckers die op 't touw fitten, .wv. M awc vogemens quelen. KWEESTEN of Queesten, is de naam welke men aan zekere manier van vryagie geeft, die men wil da oudtyds diep in Noord-Holland, en byzonder op de Eilanden Texel, Wieringen enz. zou plaats hebben ge. vonden. Zie hier de wyze op welke men voorgeeft dat zulks in zyn werk ging. ' De vryerwagtte tot zyne minnares te bed lag; dan floop hy behendig in het huis, wiens deur de fchoone had open gelaten. Hy trad in haar flaapvertrek en ging naast het bed zitten; en het was op deeze wyze dat hy het voorwerp zyner liefde liefkoosde. —;— Wanneer nu de liefde het hart, dat hy zogt te winnen, eenigzins getroffen hadt, liet men hem toe op het bed te komen om des te gemaklyker te vryen; en het was een zeker teken dat hy heel welbydevryfter ftond, wanneer men hem toeliet tusfehen de twee dekens te gaan liggen. Indien men de overlevering gelooven mag, ging dat Kweeflen in alle eer en deued toe. De ouders waren 'er niet onbewust van. en da vryer wagtte totdat het huwelyk hem toeliet, óm van tusfehen de twee dekens tusfehen de twee lakens over if f T": r Indien een Jongman de ftoutheid gehad hadt van het recht van herbergzaamheid te fchenden by eene Dochter die hem eene zo goede gelegen. D heid  KWEESTEN. - _ . „~ mm hem petiouflen heb- ÏSX»^ om aan een eerlyk upflacht te trouwen. g Den Eerw. Andrew Burnaby verhaalt van eene der°elvke wyze van vryen te Boston, Masjachujets-Baay en andere Volkplantingen in Noord-Amerika plaats vindende, onder lieden van den laagften rang: zy noemen hét Tamme , en het draagt zich op deeze wyze Sï; wann/e? efn' Jongman zin gekreegen heeft in een ionèe Dochter, en haar wenscht te trouwen, fielt hy de zaak voor aan de Ouders; indien zy 'er niets tegen hebben, vergunnen zy hem met haar eene nacht te ïweeZ, om dus de vryery voort te zetten. Op den Soonên tyd gaan de oude lieden te bedde, laaiende de jonge lieden by elkander; die zo lang opgebleeven zynde als hun goeddunkt, ook zamen te bedde gaan, doch zonder hunne onderklederen uit te trekken. Indien de Jongman en de jonge Dochter famenftemmen, is alles goed, de nuweiyusgcuuucu w^.w.. «.t, died, en zy trouwen kort daar op. Indien niet , zy gaan van elkander, en zien als 't mooglyk is, elkander nooit weder, of, de verfmaadde Schoone, t gene egter zelden gebeurd, moet zwanger weezen; en dan is de Vryer verplicht, haar te trouwen, op ft taf fe van den ban. Dit gebru k onder deeze Volk olantingen is waarfchynlyk van de otrfpronkelyke bewooners des Iands overgenomen, dewyl de Baron de la Hontah ons het mededeelt, van eene dergelyke manier van vryen, die by de Wilden in Amenka ge- ^NaTeze'uitftap, tot dit gebruik in Noord-Holland wederkeerende; getuigd 'er de Heer Berkhey in ayMfZ Historie van Holland, III. Deel, ^ 93° van. •tKan zyn, dat'er voormaals iets van die natuur, " onder onze Eilanders gevonden wierdt toen de goede trouw en de kuischheid bykans allen achter" docht in dit ftuk verbande; maar ik ben op goeden n grond verzekerd, dat het nooit een algemeen ge" bruik is in Noord-Holland, en dat het heden ner " gens plaats heeft. De Jeugd vryt h^r gemeenlyk genoegzaam op dezelvde wyze, als in Zuid-Holland " fen platten linde, alleeniyk met dit onderfcheid dat ónze Waterlanders zich meer bepaalen , om den " avond en den nacht ter minnekoutinge af te zonde" ren Het geheim dat ze veelal van hunne minne" handelingen maaken, heeft wel ligt aanleiding ge- nanUCU'JB- b - ., " dan, zelvs wanneer 'er geen geheim meer is, ftand " houden. By de bewoonders van de Zaankant , heelt " daar omtrent iets plaats, dat hun byzonder is De * Teugd heeft 'er gemeenlyk al vroeg eene onderlin" ie verkeering, die men vryery noemt; uoch in wel" ke de Hefde, als dan weinig of geen deel heeft. Een Tongman vervoegt zich den laaten avond aan t *' huis van een jonge Dochter, komt aan eene geflo" ten deur; oo zyne beweeging aan dezelve naJert de 1 Dochter van 'thuis, en vraagt van binnen wat hy " begeere. Hier op volgt eene min of meer geestige " kouting tusfehen dit jeugdig paar; en 't fiot van de zelve is, zo 't gefprek van den Jongman eemgzins behaage, of het Meisje op gezelfchap gefteld zy, d« " hem de deur geopend en hy ingelaaten worde. Et'* telvke paaren, hun oogmerk dus bereikt hebbende, " vervoegen zich dan by elkander, en brengen te ia- KWISPEL-GRAS.' „ men den nacht in een vrolyk gezelfchap door; hes „ gezelfchap fcheid ten laatfte, ieder geleid zyn Meisje aan haare wooning, en gaat vervolgens t'huis„ waards. Deeze aanvanglyke vryery is van geen *, bepaalende verbindtenis; menig Jongman past dus " nu het eene, dan het andere Meisje opj en de Jeugd ziet dit ter wederzyde meer aan als eene vro" lyke verkeering dan als eene vryery, die een hu" welyk bedoelt. Gewoonlyk egter heeft die verfcee" ring tot een gevolg, dat het eene en'tandere paar, " een byzonder behaagen in elkander fcheppende, een gezetter minnehandel aanvangt, en met 'er tyd ,', om eene echtverbindtenis begint denken. Van dien tyd af vermindert het gaan in gezelfchappen, , en de Gelieven zoeken meer de eenzaamheid ; brengende te famen den nacht in aanger.aame minnekoutingen door. Dan beginnen ook de Ouders het ftuk met meerder opmerkzaamheid te over' weegen, en op derzelver goedkeuring, wordt ein, delyk het huwelyk gefloten. Men duidt het der '! Jeugd geenzints ten kwaade, dat zy, in de eerstge'„ melde verkeering, dikwerf van wederportuuï ver„ anderen: maar wanneer de zaak ten laatfte ernst '„ begint te worden, wraakt men zeer fterk alle wis„ peltuurigheid. Een Waterlandsch Meisje huwens\,a,;r,A pn pp.n pewenscht Minnaar hebben- „ de, bepaalt zich getrouwelyk aan dat voorwerp haa» rer liefde; en doet haaren goeden naam te kort, '„ wanneer ze zich daar omtrent zeer veranderlyk ge", draagt; of toont vermaak te fcheppen in een Vryer, galyk men fpotswyze zegt, een blaauwen fcheen te laaten loopen- En even zo verliest een Jongman " zyne achting, wanneer hy zyne Vryfter baldaadig opfchiet. De vryery der Waterlanders is dus zo " ongeregeld en koel niet, als men zich dezelve fom" tyds wel verbeeld; en fchoon hunne nachtvryeryen " den Zuid-Hollander wat vreemd moge voorkomen, ", de opvoeding en de heerfchende kuisheid maakt de " Ouders dien aangaande niet meer bekommerd, dan " men in Zuid-Holland is, wegens de vryheden, welken aan Geheven worden toegedaan: en men ziet " dat de verkeerde gevolgen, welken de hartstocht der liefde overal kan hebben, onder de Waterian" ders niet veelvuldiger zyn, dan by anderen, enel» *' kander genoegzaam evenaaren.'* KWISPEL-BIEZEM, zie WOL-GRAS ru 2. KWISPEL-GERST, zie GERST-GRAS «. 8. KWISPEL-GRAS in het latyn Stipa, is de naam van een Ptanten-Geüacht, onder de Klasfe der Brie. mannige Grasplanten gerangfehikt. De Kenmer¬ ken zyn, een tweekleppige Kelk, éénbloemig; het buiten'fte Eafje van 't Blommetje lang, veeltyds pluizig, gebaard, en aan den voet gewricht. Het bevat de volgende negen foorten. i. Gevederd Kwispel-Gras. Stipapennata. Kmspel-Gras, met' gewolde Baardjes. Stipa Aristis lanatis. Linn. Stot. Nat. XII. Gen. 4°- Veg. XIII. p. 104. Gouan. Monfh. 51- Ger. Prov. 83- Jacq Vind. 13. Atipa Arisw plumods. KoY.Lugdbat. 68. TestucaGlrnrdi-unijloris. Gmel, Sib. ï. N. 50. Gramen Spicatum Aristispennatis.'L'ovKKiP. Intl. 518. Sparteum pennatum. C Bauh Pin. 5- Theatr* ■jo.'spartum Aujïriacum. Clus. Hist. II. p. aai. Pan*. 719. Scheucez Gt-flt». 153. T. 3-f- 13Niet alleen in Qoshnryh, waar van hei by CLUsrus- den  KWISPEL-GRAS. ■Sen naam heeft, maar ook in Switzerland, ïtaliên en de zmdelyke. deelen van Frankryk, ja zelvs in Siberiin, komt deeze foort van Gras voor. Op de geheele reeks van gebergten, die zich van Boden tot den Domu mtftrekt, groeit het zelve op openeplaatfenover. vlogdig, zo Clusius aantekent. Geheele velden .zyn 'er, tusfehen de rivieren Jenifea en Oèy, als ook tusfehen deeze en de Irtis, in de noordelyke deelen van Aften mede vervuld, zegt Gmelin. Het heeft menigvuldige Bladen van een voet lang, die fma! zyn en biesachtig famengerold. Hier tusfehen komen Halmen voort, wan weinig meer langte , die uit eene Bladfcheede drie of vier Bloemen uitgeeven, wier Kelk-Kafjes ieder in een Baardje uitloopen, van aanmerkelyke langte. Het Blommetje, in de Kelk, beftaat uit twee Kafjes, waar van het buitenfte en grootfte een Baardje heeft, aan 't begin fpiraai gedraaid en vervolgens ten einde toe gevederd met eeue donsachtige wolligheid; zodaanig, dat het by de Pluimen derParadys-Vogelen vergeleeken wordt. Dit Baardje is fomtyds byna een voet lang, en verfcheidene daar van, zich wyd en zyt uitfpreidende, maaken deeze Grasplant verwonderlyk. In Provence legt het landvolk deeze Pluimen in de Kalk; waar door zy, die anders wit zyn , geel worden, en dan vertieren zv 'er hunne hn^Hpn ™*Aa fort; die verhaalt, dat het insgeiyks op de heuvels van 't Bosch van Fontainsbleau groeit. Plant. env.Paris, VaS- 463. 2. Biesachtig Kwispel-Gras. Stipa juncea. KwispelGras,, met naakte regte Baardjes, de Kelken langer dan het Zaad, de Bladen van binnen glad. Stipa Aristis nudts rettis , Calycibus Semine longioribus £pe. Linn. Spec. Plant. 3. Gouan. Monfp. 52. Ger. Piev. 83. Taco. Vind 13. Fejluca Aristis nudts. Roy. Lugdbat.68. Gmel. Stb.LN./^g.p. ir 4. Feftuca junceo folio. C. Bauh. Pin. 9. Theatr. 145. Scheuchz. Gram. isr. 3. Gehaaird Kwispel-Gras. Stipa capillata. KwispelGras, met naakte kromme Baardjes, de Kelken langer dan het Zaad, de Bladen van binnen ruigachtig. Stipa Aristis nudis curvatis, Calycibus Semine longioribus, Fohis intus pubefcentibus. Linn. Spec. Plant. 2. Pall. It. L p. 267. Stipa Aristis nudis flexuojis &c. Hall. Helv. N. 1513. Feftuca longisfimis Aristis. C. Bauh. Pin. 10. Theatr. 153. Gramen Avenaceum montanum , Spica firnplici, Aristis recurvis. Vaill. Par. 85. In Frankryk zekeriyk, misfehien ook in Duitschland en Switzerland, komen deeze beiden voor; hoewel de Heer Haller eeen anderen wiw^^™ u~a* a-.^*, aart , dan met geboogene of gekromde Baardjes. Dit is het eemgfte verfchil niet, tusfehen deeze beide ?™'"sa0iu\ ?8J'aatfle ge!vkt wel ^ar de andere llr In mCL 6eft deBladen, zegt men, korter, fty. ver en minder muw van buiten , maar van binnen ruiger: den Kelk met witachtig maar bruinrood; de Baardjes een weinig korter en volwasfen oP verfcheide manieren gekromd. Beiden zyn zy zeer lang en ruig gebaard, de eerfte zilverkleurig, zo Bauhinus aantekent, wien deeze uit Wallifer-Land. daar dezel. ve aan 't meir van Sedan overvloedig groeide gehracht was, door BuRfERus. De Heer Gmelin tekent van de eerfte, die door geheel Siberiën, zegt hy, zeer gemeen is, aan, dat de Baardjes zeer genegen zyn KWISPEL-GRAS. 4567 4ich om te krullen. Ook houdt hy de paarfche kleur der Kelken voor eene verfcheidenheid. 4. Kortbaardig Kmspel-Gras. Ariftella. Kwispel-Gras. •met de Baardjes naakt en regt, naauwlyks tweemaal zo lang als de Kelk en gewolde Vrugtbeginzels. Stip* Ansth nudis rettis, Calyce vix duplo longioribus, Germi. mbus lanatis. Linn. Syst. Nat. XII. T. 2-p. 229. Gouan Dit Kwispel-Gras by Montpellier door den Heer Gou. anïï waargenomen, had de Halmen twee voeten lang en fmalle Bladen; de Pluim bynageaaird, met twee7 d,rie-B!oemiSe Steeltjes, den Kelk zo lang als 't Zaad; dat fpilrond is, en eenigermaate pluizig. 5- Zeer taay Kwispel-Gras. Stipa tenuisjima. KwispelGras,_ met de Baardjes aan den voet haairig, de Pluim ge-aaird, de Bladen draadachtig. Stipa Aristis boft pi. lojis, Panicula Spicata, Foliis filiformibus. Linn. Spec. Plant. 4. Amoen. Acad. IV. p. 266. Loeffl. Itin. 118. Gramen Sparteum Panicula comofa. C. Bauh. Pin. 5. Sparturn Herba Plinii. Clus. Hist. II. p. 220. Hisp. 504. Lob. Ic. 88. Op zandige heuvels in Spanjen groeit dit Gras, dat men aldaar Efparto noemt, en ten tydevan Plinius reeds bekend geweest is onder den naam van Spartum, oï Spartum Herba; om het van dat bremachtig Gewas, 't welk Spartum of Spartium genoemd wordt, te onder, fcbeiden. Het hier bedoelde, door den gróoten Kruidkenner Clusius zeer omftandig befchreeven en fraai afgebeeld, is een Kruid, met biesachtige Bladen van twee of drie voeten langte, regtopftaande, ftyf, een weinig dikker dan Koorn halmen, maar taay en gevuld. De taaiheid heeft insgeiyks plaats in de Bladen, weinig korter, in 't eerfte raampli/t hrPf>A mo.n- gens, door inroliing, fmal en rond, dunner dan de Halmen, waar aan ook Bladen zyn, doch korter, en fcheedswyze dezelven omvattende. Op 't end komt een Pluim byna als van Riet, een fpan lang, uit Bloempjes beftaande wier Kelk ongebaard is, het Blommetje heeft een Kafje byna half zo lang , dat in een Baardje uitloopt, wel vyfmaal langer, dat aan den voet gedraaid is, en aan de buitenzyde met taa. melyk lange Pluishaairtjes is bekleed. Dus nam het de fchrandereLoEFLiNc, bykanstwee eeuwen na zyn gemelden voorganger, in deeze Grasplant waar, welke hy aanmerkt nog heden in Spanjen van zeer veel gebruik te zyn, om matten te vlechten tot bedekking der fteenen vloeren in de winter; om kabeltouwen te maaken voor de fchepen , als ook mandjes, korfjes en dergelyk huisraad, tot het overdraagen en bergen der vrugten. In de zuidelyke deelen van Spanjen, byzonderlyk in Granada, langs de geheele zeekust, tot aan Murcia, voornaamelyk omftreeks Carthagena, zegt Clusius, was dit Spartum zo gemeen, dat by de Ouden die ftreek Spartaria gehe» ten werdt. Behalve het gemelde, dat men van de drooge en frisfche Bladen fabriceerde, werden van dezelven, als vlasch in water geweekt zynde, vervolgens geklopt en dan gedroogd; ook zekers fchoe. nen of pantoffels, koord en ander fyn werk, semaakt. ' s 6. Haverachtig Kwispel-Gras. Stipa avenacea. KwispelGras, dat naakte Baardjes heeft, de Kelken met het Zaad gelyk. Stipa Aristis nudis, Calycibus Semen aauanDe' ti.  4568 KWISPEL-GRAS. tibus. Linn. Sp. Plant. 5- Andropogon Folio fuptriore S'tZg%^^G^,M dunne Halmen hee t en boven een bultig Blad, van angte aIs de Sm die uit gepaarde éénbloemige B oemfteeltjes beftaat. De end-Baardjes der Blommetjes, zyn van langte als de Steeltjes. f Vliezig Kwispel-Gras. Stipa membranaeea, KmspelGras met verbreede vliezige Steeltjes. Supa Pedicellis dilatatis, membranaceis. Linn. Spec. Plant. 6. 1 Door den Heer Loefling is deeze foort .n Spanjen waargenomen, die een gladde draadachtig d™neHalm heeft met eene tros van éénbloemige p atte Steeltfes Het eene Kelk-Klepje is van langte als het Zaad, het andere korter, het Bloembaardje een weinig langer en bogtig: het uiterfte Bloempje, op één na, on- £eDeeezé foort zou, volgens Linn^Üs, ook aan de Kaap der Goede Hoope voorkomen , doch daar van fchynt difte verfchillen/ welke de Heer N. L. Burmannus Jfrikaansch Kwispel-Gras tytelt, en waar toe zyn Ed. te Afbeelding van Plukenet f huis brengt, welke by LiNNasus twyilelacbtig Deiroiuteu is» iui uu AStBerispend Kwispel-Gras. Stirpa arguens. Kwispel Cras, met naakte Baardjes, de Blikjes aan den voet cehaaird; de Bloemen ongefteeld gebondeldI Stipa Aristis nudis, Braüeis boft barbatis, Floscuhs fesfüi-fajci. Vulatis. Linn. Spec. Plant. 7. GramenEthiopicum Paniculd molli virente. Pluk. -»/7* ^/v^, men arguens. Romph. Amb. VU. P- 15-/- >rJ- ƒ• ƒ. Hier wordt bedoeld het zogenaamde berispend of verwit-Gras van Rumphius, den naam, Tagalgnana of Taselnana, op 't Eiland Ternate, in Oostmdien, daar vaf hebbende, dat het gebruikt wordt, om den een of ander iets te verwyten. By de Indiaanen , naameIvk zvn dergelyke zinnebeeldige uitdrukkingen, even' als by de Oosterlingen, in gebruik; 't welk der*elver afkomst klaar bewyst. Wil men iemand vleijen, vereeren, tergen, uitdaagen en wat dies meer is wordt ten dien einde eenig zinnebeeldig Kru d, cf'iets anders, aan hem gezonden. De ruige, ftekelige Aairen van dit Gras, achten zy dus tot berispinging of verwyt te dienen. Het groeit, zegt hy, zes ff leven voelen hoog, en heeft fmalle Bladen van twee of drie fpannen langte, fcheedacht.g de Leden omvattende van den Halm, die geknokkeld is en in Takken verdeeld, leder Knokkel geeft een Aa.r uit en boven aan het end der Takken heeft het drie Aaiien, allen onder met een dikke dons of wolligheid bekleed, waar in Zaaden fteeken, die lange, dunne, fpitfe Baardjes hebben. De Bloemen zyn in bondels vergaard, zo dat de Kafjes naauwlyks van de Blikjes onderlcheiden kunnen worden; maar de Blikjes zyn langer, aan den voet van buiten zeer haairig. De Zaaden heeft het van onderen ruig, met naakte, zwarte, omgedraaide end-Baardjes, zegt LiNNiEUS. Hier uit Wykt, da' het zonderlinge Gras, in Fig. I op Plaat XCII, de; Natuurlyke Hijierie van den Heer Houttuyn afgebeeld, tot deeze foort beboore. De Heer Thunberg heeft het zelve in Japan verzameld. De iHalm , die rond is, heeft zeer lange, dunne KYRIE ELEISÖN.' fcheedachtige Bladen, en verdeelt zich, uit den fchöo'. van één derzelver, boven in drie Takken, weken ie. der gepluimd zyn met verfcheide Aairen, van gezegde hoedaanigheid, van onderen ruig, en van binnen een lang gebaard Zaad bevattende. o. Doornhppig Kwispel Gras. Stipa fpinifix. KwispelGras met de Bloemen ongebaard, de Blikjes der Kop. pen gebondeld, zeer groot, met fpitfe punten. Stip» Mculis muticis, Bratteis Capitulorum fafcicu'.atis, maxi. mis. mucronatis. Linn. Spec. Plant. 8. Mant. 34- typerus Uttorens. Rumph. Amb. VI. T. 2.f. 2. Supa httorea. Burm. Flor. Ind. p. 29. -.' ' - • De Hoogleeraar Burmannus , deeze foort voorftellende met den bynaam van Oevers, merkt aan, dat zveenen kruipenden Wortel heeft, en eenen Halm van twee voeten, opftaande, rond, gebladerd, geknokkeld, met afgeboogene gefleufde ftyve Takken: de Bladen een fpan lang, fcheedig, omgekromd, geutachtig, ftyf, gepunt en glanzig. Het Bloemhoofd beftaande uit lancetvormige Blikjes en kroontjeswys gebondelde Bloemen, wier Kafjes tweekleppig zyn, met ftekelige Borftels van een handbreed langte. De Heer Linnjeus merkt aan, dat dit Oostmdijche Zee-Gras zeer groote Koppen heeft, famengefteld uit geutachtig ingekrulde, gefpitfte, fterke, lange, ge. ftrekte Blikjes; binnen welken ongedeelde, éénbloemise, ongebaarde Kelken, die veel kleiner zyn. Hier toe wordt de Strand-typerus van Rumphius be« trokken, die op onbewoonde ftranden van byna alle Oostindifche Eilanden groeit, en zoftekelig is, dat men ze niet dan van onderen kan aanvatten. Op fommi. gen vindt men het Gewas drie of vier voeten hoog, zegt die Autheur, met Koppen zo groot, dat een man dezelven naauwlyks kan omvademen. Elders vallen zy met Borftels van omtrent een voet langte, doch omftreeks Batavia kleiner, en in 't algemeen hadt men 'er zyn kortswyl mede, doordien deeze Koppen, af. eeflagen, door den wind al rollende langs het ftrand werden voortgedreeven: des de Chineezen 'er een naam aangaven, betekenende Rollende Doorn, en men mogt ze, zyns oirdeeis, wel Windbollen heeten. Op de zandige ftranden van Ceylon, merkt hy aan, is het m RWYLe-GÉZWELLEN , zie KIKVORSCH-GE. «Ti-T?I T T? VI KWYLSTEEN, zie DIERSTEENEN «. 2. KWYLWORTEL, zie KAMILLE ». 11. KWYT, zie QUYT. KYLLERFARB, zie OKERS n. I. KYRIE ELEISON zyn griekfche woorden, welke betekenen, Heere ontfermt u orer ons, wordende by den aanvang der Misfe gezongen. Het is zedert de tyd van Paus Gregorius den Heiligen gebynaamt, dat het gebruik om de Kyrie cleïfon by de Misfe te zingen, in de Roomfche Kerk in algemeen gebruik is geraakt. Men deed zelvs verwytingen aan dien Paus, als of hy de taal, de gebeden en de gebruiken van de Griekfche Kerk in de Latynfche wilde invoeren. Te Af*laan wordt tot driemaalen toe het Kyrie tleïfon na het Gloria in exelfis uitgefprooken , driemaal na het Euangel ie en driemaalen op het einde der Misfe, zonder te zeggen Christe eleïfon. In fommige Keiken voeg. de men 'er hei woord ^w5) 't welk W betekend, en  L. » en het welk de zin volkomen maakte. Kt>eit, "ai^w» x^aj, Heere ontfermt u over ons. L. L, is de elfde Letter van hetNedefduitfche Alpha, beth, en de agtfte Medeklinker daar van ; en eigentlyk eene zodaanige Medeklinker, die men liquidae of vloeijende noemt, dewyl die eene heel zachte en zoet vloeijende uitfpraak maakt, en, om zo te zeggen, op de tong fmelt. Deeze Letter komt met het griekfche overéén. De Latynen merken aan, dat de L zeer dikwils den medeklinker in een en dezelvde lettergreep, haar onmiddelyk voorgaande als 't ware verfiindt; ook vindt men by hen en de Italiaanen dikwils R in de wel vloeijende L verandert. De volgende woorden worden met de L gefchreeven; als laaré/ lacïj/ laboer/ laft/ tanen/ lampet/ lamprei/ lanö/ landgenoot/ lans/ tap/ fajich/ ïas't/ raster/ lat/ latijn/ labaé/ ïeoemaat/ teöiftant/ lëeabwefen/ toe/ teeutoetin/ lelt/ leunmgflocl/ liöteften/ ïigtefcaoi/ lijftratoant/ bét/ bol/ Dolft/ ból/ él/ lel/ toé!/ fpél/ bol $t. De woorden in dewelke de L wordt verdubbeld zyn de volgenden; als bellen/ bollen/ brotten/ ellen/ het* Ken/ halten/ ïtnoïlen/ mallen/ fefjeïlen/ fcljolien/ fmul* len/ tellen/ tollen/ bellen/ jtoeflen enz. Van zodaanige woorden, dfe in 't enkelvouwd de L achter eene Vocaal komt, moet men in 'tdubbelvouwd de L altyd verdubbelen; als bel/ bellen; bil/ billen; bol/ bollen; él/ elfem.ftol/ {jollen; fcftUV fefjilten enz. Doch niet wanneer deLin een enkel vouwdig woord achter twee Vocaalen komt; als in ïtooï/ hooien; in boot/ mij traolen; riöet/ rtöelen; fïeet/ (ïeelcti; fcïjooï/ fchooten; $ool/ joolen. ■ Zonder hier evenwel van uit, heibel / faeibeiïoosS; fjctl/ heilloos; jfcï/ xitb ïooé. _ In den tegenwoordigen tyd der Toonende, en in die van de By voegende wyze van de werkwoorden , tel* [en/ teelten/ hertellen enz. wordt de L aan 't einde der woorden verdubbeld en mst eene affnyding gefchreeven; als ik bctmT/ ik htocll'/ ik fuelt'/ ik fmü/ ik telt'/ ik trilt'/ ikbatl'/ ikberfcljitt'/ ik berfnitr/ ik bertrll'; dat ik bebilt'/ dat ik fttoelt'/ dat ik fuelt'/ dat ik fiiilt'/ dat ik teil'/ dat ik trilt'/ dat ik balt'/ dat ik bcrfePlV dat ik berfpiït'/ dat ik bertell', - Zie hier eenige voorbeelden van gezach daar toe aangevoerd. Op dat God nederdaal, als 't oogmerk van myn wil? Niet met myn vaders keuze en achtbren raad verfchil?. vero. atr uen. pag. 12. Wend voor, op dat men 't recht derFranfche XvaoonherJleW Feitema w Henrik, •' Of vier en ftaal in noodt hem dienftig val? Zyn raat is nut, nootwendig overal?. Vollenh. Troostgez. peg. 285. Dat ge eindelyk, meer bedaard, de hulk des ftaats wilt ftierc», Eer zy ten gronde gaa door onbedacht bevel. Maar onze vryheid wil (men fpreekt als Batavieren) Dat kracht van mannetaal ons fmeeken vergezel?. Burman BrederoTeel genadert zynde, en dus de laage wal niet kunnende te boven zeilen, zeer fpoe- dig tegen ondiepten vervalt, en fchipbreuk lydt. Is een fchip te dicht onder deeze wal , en dat de kans om wederom de ruime zee te winnen onmoogiyk, of zelvs zeer onwaarfchynlyk is, dan fchiet den Zeeman geene andere hoop over, inzonderheid des nachts, dan, om in tyds, op goeder geluk het anker uit te werpen, ten einde eene Iaatfte pooging te doen, tot behoudt van fchip en leeven, in de hoop, dat de wind intusfchen een weinig uitfchieten, of veranderen zal. De> wyl egter de ftorm de golven altoos met het fterkst geweld tegen laager wal aandryft, en dus het fchip ysfelyk werkt, waar door eindelyk ook de beste ankers kunnen los raaken, zo wordt deeze Iaatfte hoop niet zelden ten eenemaale verydelt. Een goed Zee¬ man draagt derhalven altoos zorg, om, indien hy zulks maar eenigen>vaten kan vermyden, nooit naby de laager wal te ankeren, alwaar een onverhoeds op. komende ftorm hem eensklaps in het doodlykst gevaar kan ftorten. ■ ■ ■ De zeekusten van ons Vaderland zyn altoos de laager wal, wanneer de wind uit het westen of noordwesten waait. In de Krygsbouwkunde noemt men de laage wal, of ook onderwal, de wal, welke tusfehen de gragt en de hoofdwal ligt, en altoos laager of nederiger dan do hoofdwal aangelegd wordt: men geeft mede daar aan de naam van Fausfe-braye. Zyne hoogte reikt gemeenlyk tot omtrent, of ook wel iets boven den horizon, ten einde van den vyand niet te kunnen aangevallen worden, tot hy in den bedekten weg gekomen is, uit welken wal vervolgens de gragt moet gedefendeerd worden. In de Nederlandfche vestingbouwkunde wierdt weleer de laage wal voor een hoofdftuk van de vesting gehouden; maar de Franfchen hebben dezelve al voor iang afgekeurd, en in plaats daar van, deels de contreguardes, en ook ten deele de tenailles voor de courtine ingevoerd. Nogthands zyn onder de Duitfchers nog verfcheiden, die haar op nieuws aanpryzen, vooruamentlyk wanneer de laage wal, door een gragt, van de hoofdwal afgefneeden wordt, ten einde zy, door het affchieten der aarde van de bovenwal, daar mede met wordt opgevuld. Hierom noemen de Franfchen het Fausfe-braye attachée, wanneer de onderwal of laage wal aan de bovenwal digt isaangelegt; doch deeze foort is zekerlyk de beste niet,, wegens de zo evengemelde oirzaak. Zy noemen het daar tegen Fausfe-braye detachée, wanneer de laage of benedenwal van ue hoofdwal door een gragt is afgezonderd, en zodaanige heeft ook eene byzondere nuttigheid, gelyk zulks de beroemde Coehooen in zyne manier van verfterten zeer wel heeft aangemerkt. Want komt de vyand tot aan de drooge gragt achter de laage wal, dan vindt hy in de Iaatfte wederom dezelvde defeniie, welke hem anderzints in de beste drooge gragt zou kunnen tegengefteld worder. LAAGHEID is een woord, dat zeldzaam anders wordt gebruikt, dan in eenen figuurlyken of geleenden zin, en betekend, kleinheid, zwakheid. Demensch die zyne laagheid befchouwd, in tegenoverftelling van de Goddelyke vernevendheid, moet zich ten diepften vernederen. Ook beftaat laagheid in onkunde, en een valsch begrip ten aanzien van onzen plicht en waare belangens, of in gebrek van moed en kracht om dezelven aan rekleeven, ofwel, 't gene 't vorachte'yk-, fte is, in de vereeniging van beide die onvolmaakrhe- den.  LAAGHEID. iT'j NJt l3* Zek,er; dat d,'e genen dl'e 't verbev ito denkbeeld van de heerschzucbt hebben deze oegrypen als voortvloeijende uit het gevoel 't w een' groote ziel heeft van zyn eigen aangeboorene verkreegene verdienften waar door zy zich waan en bekwaam acht om anderen te beheerfchen. F volgende zal dit aangevoerde nader ophelderen en t bewyze ftrekken, dat die genen welke de naam geh hebben van groote en verhevene daaden, uitgevoe ?J™Z'erdat al tot de Indien groote en braavemannen, zegt de verftandij Gellert, getrouwe verhaalen van hun afeezondé leeven en bedryf opftelden, en dit in de handen hu • ner vrienden overlieten, die dezelven ten bSamé tyde, wanneer het de voorzichtigheid duldf aan d Szf aSen0Vnierer*n; h™ zoud ceeze raricnten niet voor een* naAn,A-ar,A< i„ hoe verned d dikwetf vorhuSSe Tee zen. -__ Deeze aanmerking is zo verftandie a! de volbrenging der.eive zeldzaam is?_gEVen i^eezers niet iterk genoeg kunn en aanpryzen. —— t Is egter ongemeen, dat groote mannen hun eigen leeven zodaanig befchryven, dat de werelt daar uit een waarachtig nut kunne trekken De Hiftö a!toSrCn^naH%en "iet bet8rs * ^rtoonen meest altoos hunnen Held in zyne grootheid, waar in hein van milhoenen geen één kan navolgen; zTverseeten ^wTh^6 fchildere" in ZVne Rondere bedgryVe; en zwakheden, waar in wy niet den Halven-God maaï den Mensch zouden vinden. en daar uit de besïees fen afleiaen Duizend zulke pennen hebben ich in Frankryk afgefchreeven, om Looewyk den XIV te vertoonen als den grooten; terwyl 'er geen een zyn werk heeft gemaakt om ons te zeggen, dat hv een mensch was Zy roemen zyne geleerdheid daar hy n zyne jeugd eene overzetting van een ftuk van Ca sar uitgaf, hoewel het onzeker is, of hy'er wel ooit de hand aan leende, _ zyne liefde /00r d ei ™ tenfchappen door bet ftichten van Konicgiyke Akadem.en, hoewel men nooit aan hem heeff kunne be merken dat hy geftudeerd had, zvne rLea Zl;J{ "iet hy • maar W MaitrLfen of Staatsdienaars het roer van ftaat in de hand hielden hTalThZfr3 Ehrnoote,0terwinni"gen, welken hy be' iiaald heeft, hoewel hy zich altyd in eene veldfla? 20 ver uit het vuur hield, dat hy buiten alle gevïf was en daar na op zyn doodbed zyne^opvolger mo« notn'haT ttttSXASS " moest de oroote b«ue?,"Vn £\LS™13 J aangebeden worden; maar boe zeker ging her dath£ een zwak mensch wa*. Dan dit hebbend Hifto iefchryveraverzweegen, of niet willen weeten H d. den zyne Hovelingen hem dat gezegd, hoenuttïgiou ï het voor hem geweest zyn,. en wat zouden afdere l Vorften der werelt daar uit niet pieerd hebben, Men 0 -LAAGHEID. 4J?I elk onder hem geleeLn neeft 2yk nooit meer da* of geld ontbloot isgeweesf 'en folT- V3n VoIk en dig door hongersnood^ fteVven" ?Hee ? f""" ?° let het oog van dien vootZ fij^^™™*" e« ten wy de luidrugtige trompetterl ^Tl^zïvs t'f fd ten" om den ÏT ^ e" ^«.e? ru een , om den Vorst van die zvda re h*?;Bn a *e wygehen?zien?„ 1° °effenen °mient d Zrin^ " de,magt van ^inzende lievelingen rd omnngd van ongelukkige kinderen, voortgefleent n e„ v,nydengeWendiSedriften' hetend door d' S'l hit Wei,USt' gejaagd door de PF"ingen van n £f^vrf"''/f' ^^^^^^^ n gen ten vriend te maaken, het hart, in een valcrh d^eerlSe ^l*™™*?™*'. óvérree^de 'om c £ V ' ,eevende onderdaanen zynes Ryks da s Hervormden naamelyk, met het zwaard aan te Sien r deoodeneofen mi"i0en m6nfchen in wZiïnwKi f A-tf. ,°J Weg te Jaagen » da" ^ee verfchillende feendkub,de den Ber?'Jange,,ie iD V«ondeenliïï dit gez,ch^"^r ^effhouw den grooten Monarch in aic gezicntpunt, en hoe zeer blykt bet dan dat hu- j!D?ï ffot wa'gens toe vervullende me de u"fgezoï Êlde U^Vrad°SfS nings Dochter.^e'hemTs0^ welk een aantal Maitresfen buiten dezelve? in een onzer voornaamfte Vaderlandfche Lusthuizen heb ik zeSt.en Pourtraiten van dezelven gezien Vmdf ' me la Valiere, eene van deezenf wilde hy, & nood, het werk van een Vroedmeester liever wa7r neemen , dan by de veriosfing zyner Koningin loh te genwoordig zyn. En wanneer hy zich by béUl" ling der Marqulfinne be^MonJspan bevond it hafr h lZ1f Z° h* den Hand^'"' S haar hielp, den wyn infehonk om te drinken - . be°eveïïeêdt^elTf hy 'eefde' gehee! beeven deed, en als deszelvs grootfteMonarch weidt aangemerkt, hadt de laagheid van zelv' te beeven en voornaamüyk zyne kleinhartigheid te vertoonen toen hy met eenen fistel bezogt werdt: zyne Genfesrnees- beftuftaleo-ïe"] raad' maarzyne ^«cffghTd ei befluitelooshetd was zo groot, dat 'er geheel Eurepa van gewaagde, en de Engeifchen in openbaaren druk er den draak mede ftaaken. Een jaar lang ging hy met a>t gebrek, daar hy in weinig weeken van kon geneezen zyn geworden, indien hy maar moeds genoeg gehad hadt, om zich aan de operatie te onderwerpen. • . y/y wiiien di£ fiuk uitvoeriger .erbaalen om zanden Lee.er in den grooten LoS? len mensch, ja den /a^nmenschte vertooren . 3p eene verborgen plaats kreeg de Koning eerst eene tleine zwelling, oie niet ontftooken nog pynlyk wasillengzkena werdt die egter grooter, en ry^geïoS ynde, ber.te ze van zelve open, om dat dl Koning .ezeive door 2ynen eerfte» flaadSrti, den Heer p  LAAGHEID. 457* ÜW die zulks voorfloeg, niet wilde geopend hebben. Het ene met dit kleine ettergezwelletje, gelyk be dSrg»?. -t zodaanige gezwellen gaat d.e niet by t«u en wvd genoeg geopend worden, om de geneesïddS» in de uitfeftrektheid der holligheid te kun- r,™ hrenaen. 'Er was alleen een kiciu &*w hf,?d 5ékobmen daar de etter door uitvloeide; het geïllbfeef a^eaer opgeeven, en het werdt eindelyk fire acht L Het eenige middel om den Koning te he nen «I de operatie; doch men vondt .n hem die onderweTping daar aan niet, welke egter ter geneezinnln,i/?Ikelvk wa<. Dit werdt bekend. DuizenfenTn m SenWkwamen dan geneesmiddelen voor. fteUen die ze voor onfeilbaar opgaven, en men be- t% tohafvenden Monarch voor de wateren van 51uitfteekend tegen zyne kwaal geoirdeeld, te Kuizen, en het gerugt liep daar op, da hy der. waards zou gaan. Hy vond egter goed dat met zo ^hielvk te doen, en gaf bevel die wateren op vervooraf te beproeven. Menzogc dan er vondt vier perfoonen, die aan dezelvde kwaal Gervais, naar oarg wateren ïnfpui- rende een geruitnen tyd, me behandelde he„ vens eeholpen was van eene pypzweer, die zy te voo ^en hadt Daar op werdt een van 's Konings Handïrtfen met vier andere Lyders naar Bourbon gezonden; doch zv kwamen ook even ongeneezen als de voorige vier te rug Zeker Prediker vervoegde zich toen by den Staatsminister Louvots, zeggende, dat hy de fiat bÏÏ? van allerhande pyP-eeren te geneezen: »>en ander roemde op eene zelf, die nooit miste te blrftelle" 'er waren'er nog meer, die andere geneesSeen hadden, en voorbeelden van geneezmgen ïoemden welke zy zeiden daar mede gedaan te hebhen I onVoT die niets verzuimen wilde omtrent eene ge^ndheid zo dierbaar als die des Konings, nam het feflu"van verfcheiden kamers in het huis van den Oppèr-Irtendant te laaten ftoffeeren, en daar in te brengen verfcheidene menfchen met pypzweeren. In de tegenwoordigheid van den Heer Felix, oefenden zy, dTe zo hoog van hunne middelen voor d.e kwaal hadden opgegeeven, alle hunne kunst aan dezelven; doch geenPvan allen, fchoon men '« •« mede doorbracht, werdt geholpen. De Heelmeester Besiere die 's Konings kwaal mede naauw.keur.g onderzog" hadt, daar op gevraagd zynde, wat hy 'er va'n ofrdeelde, antwoordeopenhartig, datal e geneesïïddelen van'de geheele wereltnie..het™£ »uden baaten zonder de operatie. Door de Heeren I,ouvois en Feu* mede onderrecht van al het gene in Ldere Lyders beproefd was, en ziende, dat'er geerde andere hulp te wagten was dan door de fnyding, LAAGHEID. waar óp de Iaatfte altyd hadt aangedrongen, gaf hy 'er eindelyk toeftemming toe. Aan hem gaf de lydende Vor«t vryheid, om, tot zyne hulp in deeze geleeenheid, eenen Hangarts naar zyn welgevallen te neemen. Felix koos 'er Besiere toe, doch deedt zelv' de infnyding in tegenwoordigheid van Louvois, met de Heeren Daquin en Fagon. De operatie gelukte zeer wel, en de Koning hetftetde binnen kort volkomen. Nu uit de vreeze verlost, waar in zo veele laagheid, en de mensch, volkomen, hadt uitge. blonken, beloonde hy Felix met honderd vyftig, DaOuin met honderd, Fagon met tagtig, en Besiere met veertig duizend guldens ^geevende aan elk zyner vier Apothekers twaalf duizend guldens, en aap Fe- lix's knegt vierhonderd piftoolen. Zie daar een grooten Koning, tevens een zwak bevreesd mensch Zullen zyne aanbidders hem nog langer diep Te voet vallen? Zullen ze hem nog voor een halven God houden? Verder zullen ze van ons ge¬ zegde meer overreed moeten ftaan, wanneer ze eene andere Anecdote hooren, die een eind gemaakt heeft, van Lodewyks leeven, en ten flotte getoond, dathy een zwak fterffelyk mensch was. In den jaare 1705 , reisde een Engelsch Kapitein door Frankryk, die te Parys gekomen, en gehoord hebbende van den lieg. ten ftaat van 'sKonings gezondheid voorze.de, dat h7 geen zes weeken leeven zoude. Dit zeggen werdt den Koning overgebracht, en de Reiziger daar op gewaarfchouwd door zyne vrienden, van Parate my. S" indien hy zyn intrek in de Baftilje niet wild. neemen. De Iaatfte reis, dat de Koning dan m het openbaar fpyzigde, ondekte hy, onder de aanfehouwen den Graave van Stair, Engelfchen Afgezant Tan het Hof. Zo dra hadt hy hem niet gezien, of hv die eerst tcneen nap 01 ««uw &vV.> in der daad was, trachte zich in een beteren ftaat van gezondheid te vertoonen, dan hy waarlyk was, en daarom even als of men hem hadt wakker gemaakt uit een diep gepeins, zette hy zich aanftonds in een "echt poftunr, en eene gemaakte leevend.gheid aanneemende, at hy veel hartelyker, dan hy anders zou eedaan hebben, en hem ook raadzaam was, twee of driemaal aan den Hertog van Bourbon, die hem diende vraagende: U mejemble, que je ne mange pas mal pour m hmm* qui doit mourirfitêt, dat is my dunkt, dat ik nog al wel eet, en dat voor ten man, die zo haast leitlemn. Dan deeze inbreuk op de gerege de leevenawyzé, welke die Vorst nu eenigen tyd ,n acht genomen hadt, bekwam hem zo kwalyk, dat hy noo t SS dien maaltyd herftelde, maar in minder dan veertien dagen ftlerf. Dus is hy, gelyk een beroemd Schrwer hier op aanmerkt, dus is de groote Lodzw?Kydoor zyn efgen ydelheid gevallen Om het zeg. een van een' Engelschman, zynen dood voordellenfe valsch te maaken, ofte befpotten, haalde hyzich dus de dood op den hals. Groote LodewykI bekreunde gy u zoveel aan het zeggen van eenen VreemdS aan dat van eenen mensch zo veel laager dan t gy door de Voorzienigheid onder de menfchen geIn het uiterfteuwer grootheid op de werelt z t men dus, hoe zwak gy waart Duizend bede aars zouden met zodaanige doodsvoorfpell.ng den fpot gedreeven hebben ; maar men moest aanzien dat gy een mensch waart Wonderbaare Voorzienig-  LAAKZUGT. lieid! welk eene beuzeling greep gy ter band om deezen Vorst, een fcbandvlek der Monarchie, en gees. fel voor Europa, weg te neemen! Door deezen flag al de glorie des grooten Konings, hy was niec meer dan ydelheid! Hoe vee) wysheid konden de Koningen der aarde konden alle menfchen leeren uit zulke getrouwe na' richten van het byzonder gedrag van anderen ? In de algemeene bedryven hunnes leevens, zyn de Grooten veeltyds groot, in de byzonderen laag. Men moet, zo 't fchynt, altyd in het een cf ander zien, dat zy menfchen zyn. Hoe vernederend is dit voor de Grooten! Defpreuk van Young blyft derhalven waarachtig: zo groot, zo klein is de mensch! LAAGSTEEN, zie MARMERS. LAAKZUGT, is eene neiging welke zeer veele menfchen bezielt, om alles te laaken of te mispryzen, zelvs te onvreden te zyn met de Goddelyke fchikkingen, en de anderzins goede verrichtingen van zyne naasten altoos ten kwaadden uit te leggen. Wanneer men zich, in 'c algemeen, omtrent alle handelingen van zyne medemenfchen fpotachtig gedraagt, of dezelven berispt, geeft men daar aan te recht den naam van Ladkzugt; doch wanneer men hunne kleine en geringe feilen op eene hoonende wyze vergroot, of hen met eerroovende en valfche befchuldigingen aanvalt, is zulks wezentlyke laste ring. LAARS. 4573 Men laakt God maar al re ditmiic in niet tegenitaande Hy alles wel gemaakt heeft. Hoe veelen zyn 'er niet, die met de onverantwoordelykfte verwaandheid durven voorgeeven, dat, in de fchepping, veele zaaken beter konden gemaakt en gefchikt geweest zyn; anderen die beftendig zyne' fchikking laaken ten aanzien van weèr, winden enz.; noch anderen die hunne ontevredenheid over zyne uitdeelinge van tydeiyke goederen aan den dag leggen, en daar in iets zeer berispelyks vinden: met één woord, 'er is byna geene omftandigheid, in zo verre de fchepping en regeering der werelt betreft, welke niet van veelen opeatlyk gelaakt wordt, invoegen Alphonsus den tienden, Koning van Arragon, zich van zyne zondige Ladkzugt zo verre liet vervoeren, dat'hy op eene Godslaaerlyke wyze zeide: „ ware ik by de „ eerfte fchepping tegenwoordig geweest, en God „ had my daar over geraadpleegd, dan zou ik de zaa„ ken op eene andere en veel betere wyze gefchikt ■„ hebben." Veele hedendaagfchen denken nog op dezelvde manier, fchoon zy hunne gedachten daar over juist niet zo opentlyk te kennen geeven. : 'Er wordJt zekerlyk geen mensch gevonden, die niet nu en dan ten onrechte gelaakt wordt; zelvs de beste daaden zyn daar aan onderhevig. Is iemand in den Regenten-ftand, en zoekt hy recht en gerechtig, heid te handhaaven, dan loopt hy gevaar om van anderen als een ftreng en ongevoelig mensch gelaakt te worden Geestelyken , Geleerden, Kunftfnaars> en Handwerkslieden , ontmoeten overal menfchen die op hunnen yver, op hunne zorge om het menschdom te verlichten, op hunne werkftukken, daaden en verrichtingen ja zelvs op hun burgerlyk gedrag en onverfcbilligfte bedryven, iets te berispen ofte laaken vinJ\eJl' H°mimm ï!»'f2«e habet fuum memum (zeiden XIV. Deel.. v rL?d&d!f L5;, het °ntbreekt "iemant aan men- ,„„ ,mKB„ £u„en. ür za toch nooit een ftervel.ng gebooren worden, die het allen merfchen recht van paste maaken kan; daarom hf heT tereek woord zeer waar: landatur ab hls, culpatur ab SS] - of: van deezen wordt hygepreezen, van ge! nen wordt hy gelaakt. s • Zodaanige neiging ontftaat ten deele uit een on.' verdraaglyke hoogmoed, of verfoeijelyke nyd; maar Ziï nf,rmWftnr fP,reekend °ewys van groote dwaas, lieid. Want de I.aak?.vvt fPn .... zekerlyK niet anders aan te merken,- dan als of de onkundige leerling zyn' volmaakten Meester berispte • en, met opzicht tot de naasten, als of de eene laml me den ander verachten wilde, nademaal het genoeg bekend is, dat ieder mensch zyne eigen zwakheden, feilen en gebreken, en dus voor zyn eigen- deur genoeg te veegen heeft. & LAARS , wordt in de Hydraulica, by het pypenwerk die pyp genaamd , in welke het ventü fof de klep) gezet, en de pompftok met de kolf op en af bewoogen wordt. By de inzetting van de Laars moet men acht geeven op verfcbeiden omftandigheden , v 3ZZTT^fnt yk daar °P' dat niet d«* minfte vuiligheid by de klep komen kan, en ais de geheele Laars onder water gebracht wordt, moet zy altoos van bo. ven iets wyder zyn, ten einde, wanneer de kolf daar uit genomen is, men hem ten eerften wederom onder het water in de Laars brengen kan. Daar en boven moet dezelve inwendig zeer rond en glad zyn, want ot een recht gladde Laars heeft men niet half zo veel leder nodig. Indien deeze regel altyd wierdt in acht genomen, zou men by de waterwerken vele kosten kunnen fpaaren; terwyl in tegendeel , wanneer de Laarzen van binnen fcherp en ruuw zyn, de kolven veel fpoediger afflyten en bedorven raaken. Hoe hooger het water te ryzen beeft, zo veel te naauwer moeten ook de Laarzen gemaakt worden, ten einde de ftyg-pypen ruimte genoeg over houden; waarom het zeer goed is, indien zy ten minften zo wyd of nog wyder kunnen vallen, dan de Laarzen zelve Dit is inzonderheid noodzaaklyk , waar de waterkunst teel, en met meer dan ééne Laars te gelyk werkt of water aanbrengt. Want indien, by voorbeeld tot eene Laars van 6 duim, een pyp van 3 duim genomen wordt, moet het water in de pyp zich reeds vier maa. len fteller beweegen, en vereischt dus niet alleen meer kracht, voornaamenttyk als de waterryzirg zeer hoog is, maar doet ook dikwils de pypen berften, met om dat dezelve niet fterk genoeg, maar alleenlyk om dat zy te naauw zyn. Dus zal een pyp van + tot 5 duim veel langer tegenhouden, dan eene van drie duimen, fchoon ook tot ieder van dezelven hout van gelyke dikte en Hevigheid genomen worde. Men geeft mede de naam van Laarzen, aan de zeer wel bekende werktuigen, die men by zekere gelegenheden in de plaats van fchoenen gebruikt, zodaanig dat zy, behalven de voeten, ook de beenen geheel of ten deele bedekken , en inzonderheid by het te paard ryden, visfchen, op reis, en in verfcheiden andere bezigheden van het gemeene leeven , haare groote nuttigheid hebben. Het is hier de plaats niet om over derzelver famenftel en gebruik te fpreeken; E dus  LAATDUNKENDHEID. dus zullen wy daaromtrent maar alleen het volgends, als niet algemeen bekend zynde, mededeelen. OmeUbaar middel om de Laarzen waterdicht te maaken. Men draagt zorg de Laarzen van zagt koeijenleder,. wel bereid, zo goed als mooglyk in de hoedaanigheid, van't leder, en door het wel naaijen der naaden dicht te maaken. Vervolgens neemt men een half pond talk? vier oneen varkensreuzel, twee oneen terpeniyn, twee oneen wasch, en twee oneen olyf-oly: dit moet al te famen in een aarden pot over het vuur onder een ge. fmolten, en in dien tusfehentyd wel onder malkander geroerd worden. 's Avonds, voor dat men van de Laarzen gebruik. v\\ maaken, zorgt men in de eerfte plaats, om ze wel te droogen; men warmt ze als dan langzaam voor een helder vuur, en door en door beet geworden zynde, beftrykt men die rykelyk met het boven gemelde mengel, 't gene vooraf gefmolten, en zo heet gemaakt wordt, als het maar even lyden kan. Men beftrykt daar mede het leer zo lang, al» bet fmeerzel Heets daar in wil trekken. Den volgenden morgen zullen de Laarzen wel wat ftyf in het aantrekken wesen; dan dee^e ftyfheid verdwynt ras, door de na. tuurlyke warmte der beenen. Zyn de Laarzen nog nieuw, dan is het nodig dezelve een keer twee of drie te draagen, eer ze aldus gefmeerd worden, ten einde het olyachtig bereidzel, 't gene al het nieuw leder heeft, te laaten uittrekken. Met zulke gefineerde Laarzen kan men een geheelen dag in waterplasfen en moerasfen loopen, zonder ooit natte moeten of beenen te zullen krygen. LAATBLOEM, zie GENTIAAN n. 25. LAATDUNKENDHEID. De al te verre- Kaande begeerte die ons aankleeft, om ons van andere menfchen te doen achten , maakt dat wy vuurig verlangen om achtenswaardige hoedaanigheden te bezitten, en dat wy verregaande bevreest zyn, met gebreken behebt te zyn , die ten aanzien van andere menfchen ons tot nadeel kunnen verftrekken. Daar men zich nu ligtelyk verbeeld, het gene men met drift begeert of vreest, gebeurt het dat wy een al te boog gevoelen van ons zei ven opvatten, of in een He groot mistrouwen ten aanzien van ons zeiven vervallen. Het eerfte van die twee gebreken wordt laatdunkendheid, het andere blooheid genaamd. Beide deeze- ondeugden welke tegens maikanderen aangekant fchynen, vloeüen uit een en den zelvden bron voort, of veel eer is het maar een en het zelvde gebrek onder twee verfchillende gedaantens. De laatdunkendMd is eene zich zei ven vieijende hoogmoed,, en de blooheid eene verwaantheid , welke bevreest is om zich door gebreken ten toon te fteüen. Wy zyn geneigd, na den een of den ander hier van over te hellen, ingevolge de verfcheidenheid van ons tempera- snent. „ . . , De gantfche- werelt genoegzaam, ftaat m het begrip, dat eenen verwaanden Laatdunkendeml te vee! achting voor zich zeiven voedt; maar wy denken heel bet tegenftrydige met grond te kunnen beweeren, naaaientlyk dat een zodaanigen zich zeiven niet genoeg achting toedraagt, en dat hy zondigt door een over- LAATEN. LAATSTE KWARTIER. maat van laagheid, en geenzints door een overmaat van verhevenheid , die onevenredig is met zyn beftaan. Hy bemerkt in de daad niet, dat 'er in hem eene grootere uitneemendheid plaats heeft, dan die welke de aandacht van zyne verwaandheid- vestigd, en dat de verdienden van den lighaamiyken mensch welke vernietigd wordt, zeer luttel is io vergely&iiig met de verdienfte van den onfterfelyKen mensch. Men moet zich egter niet verwonderen „ dat h$ aich liever wil befchouwen betrekkeiyk het tyi'.elyke, als wel ten aanzien van bet eeuwige of de onfterfelykheid ,, dewyl hy in het eerstgemelde deezer twee oogpunten, de eere van God op eene fehendige wy. ze verkort en beleedigd, met aan zich zeiven alles toe te fchryven, en niets aan het aanbiddelyK Op» perwezen: in plaats dar hy met het vooruitzicht van een' eeuwigheid, verplicht wordt om zich van alle eigen roem te ontdoen, ten einde die alleen tot zy. nen Schepper over te brengen. Vreemde verblinding, die hem in de weg is, om niet te erkennen . dat 'er geen ander waar en duurzaam geluk kan plaats vinden, dan alleen die, welke op het roemen en ver. heerlyken van God en derzelver volmaaktheden is gegrondvest. LAATE GEBOORTE, zie GEBOORTE. LAATEN. De onderfcheiding van Men» fchen by de Duitfche Volkeren in Nobiles, Liberos, Litos £f Servos, of Abelen/ ©rnen/ Slaatcn en ^ia* ben / van ouds hebbende ftand gegreepen, is bekend. ——— ïaaten waren de zodaanigen die eenigen dienst of fchatting aan eenen anderen fcbuldig waren. De goederen hier van afkomftig, die nog beden ten dage Laaten-goederen genoemd worden, en die met de eene of de andere last ten voordeele van eenen derden zyn: bezwaard, wil men dat deeze naam verkreegen heb. befi, om dat zy, oudtyds door de wapenen gewonnen zynde, egter aan de voorige bezitters, onder zekere belasting, overgelaaren zyn. Vide Feed. a Sakde dc Confuet. feud. Gtlrice TraQ. przlim. Cap. z S- 3i- iö- 7» Zie ook Mr. J. W. Racer Overysfelfche Gedenkjiukken, JL-Deel, bl 43- IV. Deel, bl 165, 170 LAAT GANSF.VOET, zie GANSEVOET n. ft LAATSTE KWARTIER noemt men, wanneer de Maan het drie vierde gedeelte van haaren loopkring om de Aarde afgelegd hebbende, juist de helft van haare verlichte zyde naar ons toekeert. Deeze Iaatfte omftandigheid gebeurt twsemaalen, by elke omloop welke de Maan cm de Aarde volbrengt; te weeten, op het eerfte vierde, en op het derde vierde gedeelte van haaren weg. De Maan loopt naamentlyk rondsom ds Aarde in omtrent 27 dagen, 7 uuren en 43 minuten, gaande altyd van het westen naar het oosten; zy fpoedt dus eiken dag omtrent 13' graaden 10 minuten van 't westen naar het oosten voort,, en terwyl zy deeze haare loop om de Aarde volbrengt, wentelt zy te zeiver tyd zich mede éénmaal rond om haare eigen as, waar door veroirzaakt wordt, dat altyd het zelvde gedeelte van de Maan mar onze Aarde gekeerd blyft, weshalven hst vclftrekt onmooglyk is voor de Aardbewoonderen, om coit eenig gedeelte van dat halfrond-der Maane te kunnen zien, 't welfe van da Aarde is afgekeerd. Hier uit ontdaan natuurlyk de verfchiliensïs fchyn-  LAATSTE OLYZEL, LAATSTE OLYZEL. 457S geftalten der Maane. Dewyl altoos de ééne helft van mtvttne^ w ^ liaare oppervlakte naar de Zon toegekeerd, en Ta? Ee§2 ^ omV.nl^^" T geZ0Ddheid wed« haare oppervlakte naar de Zon toegekeerd, en daar van vcim.ui. worui:, zo moet ae Maan, v/anneer zy in haaten famenftand, of juist tusfehen de Aarde eii de Zon geplaatst is, haar verlicht gedeelte geheel naar de Zon, en haar duister gedeelte naar de Aarde toekeeren, in welk geval wy haar niet zien kunnen en dan zegt men dat het Nieuwe Maan is. Zy fpoedt intusfehen daaglyksch omtrent 130 io' van haaren weg voorten bereikt derhalven, in omtrent 7 dagen na de nieuwe Maan, hst eerfte vierde gedeelte of 00° van haaren loopkring. Het vierde gedeelte v,a^c, ua[ is [e zeggen de helft van uppw." „„„ "»»•■ "-"u gezonaneia weder- voets gaan &c Gevoelens door de Conciliën van Worcester en Excester in 1237 van Winchester, in 1308. Zie Mabillon A%. L' aenea. jecl. 3. J 5 De ftoffe van dit Sacrament, is ingevolge de Kerk-" vergadenngen van Florence en van Trente olie door den Bisfchopgewyd, welke door die plechtigheid wezentlyk en noodzaaklyk is geworden; de fonn of afbeelding daar van is het gebed. Dit iaatfte was eertyds h Z , ' zoaaanig niykt uit de Am- haar verlicht gedeelte, is al. A.n L" 'ü Lvan .M«>«)onende en volftrekt, zodaanic blvkt uit de Am. zynde gekeerd naar het westen: men noemt zu k^hrt J^Z » Kerkgewoonte, door Thomas Bobave» Ler/te Kwartier, om dat de Maan nu zo wel-het eer. ^ £^7 AN ÖT- VLCT?R bygebrachr. Ar- fte vierde gedeelte van haaren loopkring beeft S V. de extrem. OnU. haalt 'er ook gelyk- bracht, als om dat zy ten onzenopz Jhte voor een Z f inV f7 0(!HskJen inëebruik-' "ogthand, vierde gedeelte verlicht is. °Pzlcnce een zyn zy in t algemeen by deezen op eene fmeekende De zelvde lengte van tyd verder voorteefnnPr? ,« 11™ '"gerlcnt: °J '0, de vort« v^n een gebed bevat; de, ftaat haare verlichte ZydigSellSronVLlt diS ^ m de Euchologus leest, begintmetdee. keerd, zy heeft dan iSo^vanhafren w °aL°eg§d 5« woordm' P«"fa»a<' «*»*™* ö3 corporum me» en dit noemen wy volle Maan. ' 6 * Sr„, ». . -i . • Thands nog een vierde van haaren wee afee'eiM h««fï k doelm* e" "itwerkze! van dit Sacrament hebbende, is wederom maar een vierde seielfe vfn 5™,u;mpemmen d^°rschSezinden «««"omtrent de Maan ten onzen opzichte ^rS, ISS^nZl bew& var™Sfi*,-f"6" °Vereen' d« het tot tegen overeer»l3afn,e ftelifn^ „«m.„.i„: „J«_B.e bewerkng yan lighaamlyke en geestlvke verhVtinp- ÏÏ-^:.!Lto'?n ^opn,.„w;n,«fc^: n^te^aaS^T^ & !« daar aup, r" '7.7-' """»"««B ^yzica " . , — «r ...vu,. , uii.1 UClICli kmg tot de aarde, oo° van de Zon, en dit wordt ge In beide Kwartieren, zo wel het eer/Ze als Iaatfte neemt de Maan die fchynbaare gedaante aan, welke' wy «»ive xyiaan noemen daar over verklaaren. Ingevolge de Kerkvergad?. ring van Florence, brengt het Iaatfte Olyzel de geneezing van de ziel en die van het lighaam te wefe" fn zo verre die heilzaam voor de zieke kan zyn; ingevolge die van Trente, wischt het de zonden uit die LAATSTE OLVZF.r.. A~ Jf 11. volëe.ate van i rente, wischt het de zonden uit dia Sacramenten van de Roomfche Ke k d aaêt en wfel ^ f?Zy"' het reinigt de overblyfzeleo ke aan de zieken wordt toegediedoof die te za C Ivdet\ r l*?T en/erfterkt de ^iele van den ven met eene gewyde olie, door den Blsfchon Jïl' & ' • ,verfchafc hem de gezondheid van het lig. gent, op zeven eedeeltensV«nhP.,L?„?glZ!- ,haam\ln ^gevallen waar in zy noodzaakelyk voor ten op de oogen, deooren, de neus5 d l H Z ^ 'S'. , TfI0M?s beweert, dat dit *.-,^Har. a„ ^_ ■ , ' » uai.iami.IJl 1J1CI IS HJÜCire O PeWfirrlPn r.m Aar. ms t. h. ^ , uvua, iiciiiunu, ae anden, de voeten en de lpnrlpn*.r>. i-i worden vergezelt door het maaken van het teken des kruices, en het opzeggen van verfcheidene formulier gebeden, die er het doel en einde van uitdrukken, en onder anderen dit volgende bevat, per hancfanBam mSlionem, & fuam piispmam mifericordiam indulteat tibi Vomnus, quidqnid peccafti per vifum £?c. Men noemt deezeplecntigheid het Iaatfte Otyzel, om dat het de Iaatfte zalving is die degeloov.geomvangt, ot om dat men ze niet uitoeffent dan aan diegenen welke op het uiterfte leggen , en wiens geneezing genoegzaam wanhoopende is. Het is een Sacrement alleen voor zieken beftemd, dewyl het niet uitgeoef f=nd wordt aan misdaadigers, die het loon hunner boosheden op het ftraftooneel gaan ontvangen? noch KiJSS^I dlC 2ich aan het -^rfte glvaar gaaï Deeze: zalvin e wierd eertyds genaamd ialbmtt ber jfctWl/ UnSio infirmorum, en men bediendefd e voor het viaticum of Iaatfte avondmaal. „„j_... . \ , -— ..->.., maai zcuert ae der- tiende eeuw wierd het gebruik ingevoerd , om die - o ö-..«.««,j, uui ucu jiicjl^CH van de erfzonden . rnrh ,r3n A* a„„a„i.,l j_ noch van de vleefchelyke zonden rein en zuiver te maaken, maar enkel om de zwakheid van onze natuur welke een gevolg is van de daadelyke en erfzonden ! en om ons tot waarborge van de vergeeving der gebreken, die daar uit voortvloeijen, te verftrekken Bonaventura wil, dat het zelve inzonderheid tegen de vleefchelyke of lighaamlyke zonden is ingericht en dit gevoelen is in der daad het algemeenst aange. nomene, zodaanig ook het zelve is ter redergefteld in de bepaalde Catechismus door de Kerkvergadering van Trente. Sommigen zyn zelvs zo verre gegaan, met te beweeren, dat het Iaatfte Olyzel, altoos onwederfpree. kelyk, de herftelling der gezondheid van het lighaam uitwerkt. De Roomschgezinden zyn het zelvs niet eens ten aanzien der oirfprong van derzelver inftelling. De Kerkvergadering van Trente heeft beflist, dat dit Sa. crament door den Heilanrl ^bI,,' u ,sl,n.™»,. _.• l. - — . "ou^i.vvcicii, zien giuuucuuc op ner vernaai van Marcus VI vs. 13. al- niflr aie k». „ A VZ. f *u*>="osra , om die grondende op reden van zekere bygeloovïge vooroïrd^e pn 7?« men,,eiSt: fn *» wkrP™ ™le Duivelen uit en zich omtrent die tvdv»r^^ W6'ke veele Kranckenmet olie, en maakten die gezond. beeld, dat die genen welke^eenmaal dit \Z^Z 7 . . Tervo*ens 15 v«b«W geworden, door den genen welKe eenmaal dit Sacrament Apostel Jacobus, met de woorden in zynen Sendbrief »it;  457(5 LAATSTE OLYZEL. uitgedrukt, Kap. V: vs, 14 en 15- Is iemant krank onder u? dat hy tot hem roepe de Ouderlingen der gemeenten en dat zy over hem bidden, hem salvende met oi.ie-m den naams des Heeren: en het gebed des geloofs, zal den zieken behouden, en de Heere zal hem oprechten, en zo hy zonaen gedaan zal liebben, het zal hem ver geeven worden. Anderen willen dat zuiks door het geheele Apostol^ fche Coilegie by een vergaderd gel'chied zy. Cajetaajs is van gedachten, dat noch denEuangelistMARcus, noch den Apostel Jacobus in de bygebrachte Schriftuurtex'en, facramenteele zalving op het oog gehad hebben. Eindelyk Hemt den geleerden Pacl. toe, dat het Iaatfte Olyzel,. door geene geboden o£ voorfchriften is uepaald. Daar is vry wat twist ontftaan over de vraag, welke perfoonen de magt hebben om dit Sacrament toe te dienen. Sommigen zyn van gedachte dat zulks alleen aan de Priesters is geoirlooft, als zynde de ee. nigfte Bedienaar» der Sacramenten. Anderen beweeiulk» ook door Leeken kan gefchieden; doch welk gevoelen door de Kerkvergadering van Trente is verworpen. Wat Wer ook van mag zyn, de Proteftanten hebben gcJacht zeer gegronde redenen te hebben, niet alleen om dit zogenaamde Sacrament te verwerpen v mur ook zelvs onder hun het gebruik van het zalven der zieken af te fchaffen. Dc ietlie reden die hun daar toe heeft bepaald, is, dat bet zuiver eene joodfche plechtigheid was, betrexkelyk tot het veelvuldig gebruik het welk de Jooden van de zalving maakten, als een zinnebeeld van, des Ailerhoogiiou buitengemeene genadebewyzingen;. zie ZALVING. Een gebruik 't welk de Apostelen goedvonden,ten einde zich naar 's volks gebruiken te fchikken, op te volgen; die zelvde zalving uitoeftenende, als een teken van den Goddelyken kragt, by het wonderdaadige geneezen der zieken, Marc. VI. «r. en Tacob. V. vs. ia. 14 Waar uit volgt, dat LAATSTE OLYZEL." de wonderdaadige geneezingen een einde hebbendegenoomen, deeze plechtigheid, die 'er fiegts tot een teken van verftrek'te, onnut is geworden, en diensvolgens niet langer moet worden uitgeoeffent. 2, 'Er heerscht een volftrekt onderfcheidt tusfehen. de zalving door de Apostelen bediend, en de facramenteele zalving weke door de Roomschgezinden ge» fchied. De eerften verrichteden hunne zalving met gewoonen Olie, zonder by-plechtigheden, noch daar toe bepaalde formulier-gebeden, en zulks onverfchiklig aan allerlei foort van menfchen; dus middagklaar firydig met de gebruiken der laatften,. daar by in acht wordende genomen. Buiten dat, bedienden deezen geenzints ae laatfte-zalving dewyl zy de. zieken ten teken van hunne toekomende geneezing zalfden; en wel allerlei foort van zieken, fchoon die niet zieltoogende waren, maar zich enkel in eene kranke toeitand bevonden. Om kort te gaan, deeze zalving f welke nog sa hunnen tyd wierdt uitgeoeffend, geduurende dat de wonderdaadige gaven bleeven voortduuren, wierdt Bimmer in een ander oogpunt befchouwd, dan als eene fymbolifche plechtigheid van de lighaamelyke her. Ëelling, en geenzints ten aanzien van de geestelyké geneezing der ziele, zodaanig men 'er over kan oirdeelen, door het voorfchrift van'de oude zalving der zieüsnj. door C&ss&iïa&& in Confulh 22, «et deeze be¬ woordingen aangevoerd. Ik zalve u met heilige olie th de naam des Vaders, biddende de barmhartigheid van God alleen, onze Heer en God, dat verlost van allefmerten van u lighaam, gy uwe h ackten en gezondheid weder be. koomt &c. Met geen fchyn van reden, kan men hier tegens aanvoeren, de woorden van den Apostel Jacobus, indien hy zonden begaan heeft, zullen zy hem vergeeven worden, want hy fchryft deeze uitwerking niet toe aan de plechtigheid van de zalving, maar aan het gebed, met een geloovig hart hemelwaardssh gezonden; be. hal ven dat, belooft hy hier niets anders, dan de~vergeeving der byzondere zonden,. tot boeting van we!» ke God de eerfte Christenen met zekere buitengewoone ziektens bezogt; blykbaar uit de woorden van Paulus 1 Corinth. XI. vs. 29, 30 aangevoerd, ter gelegendheid van het Avondmaal des Heeren: want (zegt den Apostel) die onweerdig eet en drinkt, die eet en drinkt hem zelve een oirdeel &c. Daarom zyn onder u veele zwakken en kranken. En hier mede wil den Apostel niets anders te kennen geeven, als dat na de geneezing deezer ziektens verkteegen te hebben, zy gehouden zullen zyn, ter zèlvder tyd de vergeeving van die zon» den te hebben bekomen, welke aan hun die ziektens hadden op den hals gehaald; hebbende den Leerling' ook hier in, de fpreekmanier van zynen Goddelyken Meester nagevolgd , welke by Matth. IX. vs. 5» veronderfteld, dat aan eenen zieken te zeggen: de z«n«> den zyn uw vergeeven, of hem toe te voegen, ftaat op en wandelt, zegswyzen van eenen en denzelvden bete»kenisfe zyn. Te vergeefsch zou men trachten hier tegens aan te voeren , dat indien hier enkel geneezingen van lig— haamsfewaalen waren bedoelt, door deeze zalvingen voortgebracht telken maaien dat men die bediende, 'er niemant in die tyd zoude geftorven zyn; want Apostel Jacobus belooft niet, dat alle zieken zonder uitzondering zullen geneezen, maar dat het een der kragtigfte middelen zal zyn om de geloovigen van de ziektens te verlosfen, waar mede God hen tot boe» ting hunner zonden, hadt kunnen bedroeven. In de derde plaats kan men hier byvoegen, dat zelvs de zalving der Apostelen, en met zo veel te meer reden het Iaatfte Olyzel, geen de minfte merkteken aan zich heeft overéénkomftig met den aart der Sacramenten, dit woord niet in een algemeene». maar in een byzondere en eigentlyke zin genomen; zie SACRAMENT. Want deeze zalving was het zinneprent van eene lighaamlyke en zichtbaare genade; zy is in het Euangeiium niet door Christus geboden geworden, of is zulks mondeling gefchied, dun is zulks enkel aan de Apostelen gedaan en niet aan de Christen Kerka, en zulks nog als een zuivere plechtigheid en geenzints als een Sacrament;, zy kan zelvs als zodaanig niet aangemerkt worden ingevolge de eigen grondbeginzelen van de Roomschgezinden, welke onderftellen, dat ie» der Sacrament de genade bevat die zy bedeelt, en dat zy die altoos bedeelt aan die genen, welke haar naar behooren ontvangen: volgens die zeivds beginzels, moet het dan een nutteloos Sacrament zyn, dewyt boetedoening voldoende is tot vryfpreeking van alle ja zelvs doodelyke zonden: het is dus eene pleister op eene wonde gelegt, die reeds geneezen is. Om-kort te-gaan, het.is. by de Roomschgezinden ee» ae-  LABADISTEN. ne Sacramenfeele plechtigheid, welke aan de oude Christen Kerk is onbekend geweest; want i. fpreeken nergens ds Kerkelyke Schryvers van de eerfte eeuwen, die ons de Gefchiedenis der dood van de heilige Mannen hebben nagelaaten, van het iaatfte Olyzel, fchoon zy dikwils gewagen van het toedienen des Heiligen Avondmaals aan ftervenden. 2. Kan men geen een canon van eene Kerkvergadering, of geen enkelde aanhaaling uit de Kerkvaders voor de negende eeuw bybrengen, waar in van het Iaatfte Olyzel melding wordt gemaakt. Innocentius de I, omtrent het jaar 40a aan Decensius fchryvende, fpreekt van de zalving der zie. ken, maar op geen andere wyze, dan van eene plechtigheid, die niets Sacramenteels bevatte, na den zin die wy aan dat woord hegten, en welke zelvs door Leeken zoude kunnen bedient worden; ook zouden wy het zelvde ten klaarden kunnen doen zien met betrekking tot alle de Kerkvaders en Conciliën welke *er van gefprooken hebben; dan het za' voldoen dat men-hier over raadpleege, Fobbesii InftruH. Hilïor. Theolog. Dall/ei, de extrenu Unte, £? de duobus Latir norum &c. LABADISTEN, is de naam van eene dweepachtige aanhang van Christenen, welke zich in de zeventiende eeuw op deed, en die ontleend is, van zyne Stichter Johannes Labadie, den r3 Febr. 1610 gebooren te Bourg in Guyenne eene Provincie van Frank' ryk, zo fommigen willen uit een adelyk geflacht afkomftig, een man van vernuft, en beroemd wegens zyne natuurlyke en manlyke welfpreekenheid. Hy was in het Roomfche Geloof gebooren en opgevoed, en hepaf 7\rh in de Orden rler Te Tui f en . A^nr V.m„ ontflagen zynde, werdt hy een Lid der Hervormde Kerke, en nam met roem het Leeraarambf waar, in Frankryk, Zwitzerland en Holland. Eindelyk richte hy eene nieuwe Gemeenfchap op, die zich eerst te Middelburg in Zeeland, en naderhand te Amfteldam onthiel dt. In den jaare itjrJo, werdt dezelve overgebracht te Hervorden, eene Stad in Westphalen, op 't byzonder verzoek van Elizabeth, Dochter van den Keurvorst van den Palts, en Abdisfe van Hervorden; eene Princesfe zo als getuigd wordt, die geen minder fterko zugt fchynt gehad te hebben voor geestdryve. ry, dan haar Grootvader, Koning Jacobus de I. van Engeland', voor fchoolfche Godgeleerdheid bezat. Zy hieldt briefwisfeling met Pen», den zo beruchten Quaker, en andere leden van dien fpoorbysteren aanhang. Nogthands wordt zy van zekere Schryvers geroemd om haare naafftige beoeffening, der Wysbegeerte en Dichtkunde. Dat eene dichtkundige verbeef' dingskragt haar vatbaar kan gemaakt hebben voor dweepachtige.- indrukzels-, i6 te begrypen; doch hoe deeze indrukzels konden overéérgebracht worden met eene wysgeerigedenkwyze, is niet zo gemaklyk te bevatten. Niettegenftaande de gunst en befcherming deezer Vorftinne, wierdt genoemde Gemeenfchap, van daar verdreeven, en zette zichin, den jaare 16721 te Altona neder, waar Labadie twee jaaren na zyne aankomst ftierf.. Hier op brachten zyne navol"gers hunne zwervende Gemeente over naar Wieuwert, een Dorp in Friesland', niet verre van Snoek, alwaar vier Juffers van Sommelsdyck Dochters van Fran g>is Aursens, Heer van S-ommelidyck,, diesisb, onder LABADISTEN. ♦577 hadden begeeven, bun een eemakivk en W^S***?' d-zfSemettïgeraat hen ten hftr wel h,,„71" Z "^_:!eze ^meente geraak. . ,. ' "«"öCLcims, zo uat men er wei. nige, indien nog eenige overblyfzels van vindt , Onder de Perfoonen die leden werden van deezen aan- '™6' ™?u ƒ' ecu .gen, wier geleerdheid en bekwaamheden daar aan achting byzetten: inzonderheid, Juffrouw Anna Maria Schuurman, van Ut. recht, wier uitgebreide geleerdheid haar, in de voorgaande eeuwe, zo vermaard maakte in het Gemeenebest der Letteren De Leden deezer Gemeenfchappe verfchilden, indien wy over hun mogen oirdeelen volgens hunne eigene opgave, niet zo zeer van de Hervormde Kerke in hunne begrippen en Hellingen, als wel in hunne zeden en tuchtregels; want Labadie verklaarde beftendig dat hy de Leerftukken van de Hervormde Kerke omhelsde. Dit niettegenftaande, wanneer hy tot Leeraar in de Franfche Gemeente te Middelburg in Zeeland beroepen was, weigerde hy derzelver Geloofsbeiydenis te ondertekenen. Behalven dit, wanneer wy zyne fchriften raadpleegen, zal men vinden dat hy zeer vreemde en zonderlinge gevoelens over verfcheidene onderwerpen hadt. Onder anderen beweerde hy: „ dat God by zekere gelegenheden , de men„ fchen mogt bedriegen, en, in de daad, bedroog- * d" de Heilige Schriftuure niet genoegzaam „ was om de menfchen ter zaligheid te leiden, zon. „ der zekere byzondere verlichtingen en openbaaringen „ van den Heiligen Geest; dat 4„, 0IKfer •„ het leezen der Schriftuure, minder acht moest gee. „ ven op de letterlyke betekenis der woorden, dan „ op de inwendige ingeevingen van den Geest, en „ dat de kragt van het woord afhing van hem die het „ predikte, dat de Geloovigen behooren alle „ dingen gemeen te hebben; — dat 'er geen» on- „ dergefchiktheid of onderfcheiding van rang in da ,, Kerk van Christus plaats heeft, dat Chris* „ tus duizend jaaren op aarde zoude heerfchen . „ dat het befpiegelend leeven , is een ftaat van gena„ de en vereeniging met God, en het toppunt der „ volmaaktheid; dat een Christen, die een bedaard „ en vergenoegd gemoed bezit, alles in God ziet, „ de Godheid geniet, en volmaakt onverfchiilig is „ uuiuwi anca wat ui ueeze wereit gebeurt; „ en dat een Christen tot dien gelukkigen ftaat komr,, „ door het oeffenen eener volmaakte zelvsverlooche„ ninge, door het dooden van het vleesch en alle„ zinlyke aandoeningen, en door het gemoedlyk bid*. „ den." Behalven deeze hadt hy zeer zonderlinge' begrippen over het Oude en Nieuwe Testament; aangemerkt als Verbonden, als mede over den Sabbath, en den waaren aart eener Christelyke Kerke.. Omtrent dit Iaatfte beweerden zyne aanhangers',, dat mende gemeenfchap der Heiligen niet alleen in de onzichs* haare, maar ook in eene zichtbaare Kerk hadt te zoeken, die dus, huns oirdeeis, alleen beftaan moest uit menfchen van uitfteekende godsvrugt en deugd en die fteeds met yver na de volmaaktheid ftreefdenr 'Er zyn nog verfcheidene Werkjes van Labadie voorhanden, die duidelyk genoeg 's mans geestgefteltente ontdekken, en de zichtbaarfte merktekens draagea seiner leevendige en vuurige verbeeldingskragt, niet be» ftuurd pf gemaatigd door den invloed van een bedaard E' 3- * s?  4578 LABADISTEN". en eezond oirdeel. En naardemaal lieden van deezen ftempe! zich fomtyds, door het geweld der dyften, Het laaten vervoeren tot verkeerde begrippen en losbandige bedryven, moeten wy mooglyk, niet gantsch en al de getuigenisfen verwerpen der genen, dte in de leer en 't leeven van deezen Geestdryver vry veel te berispen vinden. Zie. Jo, Mollerus Cimbria htterata, Tom. II p 35. é? IfigW ad HiftoriamCnerfo. „efi Cimbrkce, Part. II. Ctp. 5- P- i« -»* mede Godfr. Aknold, Gefchiedenïs der Kerken en Ketteren , L Deel, ne k 17e boek, ne hoofdf. Weismannus, Hifior. Ec- cleiast Scec.XFU p. 9*7- l^n bericht wegens de twee beroemde Medgezellen van Labadie, te wee» ten, Petrus du Lignon en Petrus Yvon, kan de Lee'zer vinden by Jo. Mollerus Cimbr.litt., Tom.IL p. 472. 1020. Het verdient inzonderheid opmerking, dat bykans alle Seftarisfen, met Geestdryvery befmet, genegen waren gemeenfchap te houden met Labadie. De Brownisten te Middelburg, booden hem hunne Kerk aan, toen hy door het Franfche Synode in de bediening van het Leeraarambt was opgefchort. De Qua. kers te Londen zonden hunne twee beroemdfte leden , Robert Baeclay en Georoe Keith naar Amfteldam, terwyl hy zich daar ophieldt, om zyne Leer te on derzoeken ; en na verfcheidene famenkomften met hem gehad te hebben, deeden deeze twee gelastigden hem de aanbieding van hem in hunne Gemeenfchap te willen ontvangen, bet welk hy van de hand wees, waarfchynlyk uit een beginzel van eerzucht, en uit begeerte van het hoofd eener Aanhang te wil ' len blyven. Zelv* wordt 'er verhaak, dat de vermaarde Willtam Pekn eene tweede pooging deedt om de Labadisten over te haaien; en dat hy zich ten dien einde naar Wieuwert begaf, daar zy zich, naden dood van hunnen Stichter, onthieldent doch vrugtloos. Wy willen voor de zekerheid deezer gebeurtenisfen niet inftaan, maar zullen alleen aanmerken, dat zy verhaald worden door Mollerus, in zyn CimIria litteraia, op het gezach van een ongedrukt dagverhaal, waar van verfcheide nittrekzeh gegeeven zyn door Joach Fred. Feller in zyn Trimest. IX. Monttmentorum ineditorum . Seiï. III. an. 1717- p. 4°8— S00Een uitvoeriger bericht wegens Labadie, die door zyne ontwerpen van Hervorminge, uitgevoerd door eenen yver zonder beleid, zeer veel opfchudding en wanorde, zo in de Roomfche afi Hervormde Kerken, veroirzaakte, kan de Leezer vinden in zyn Leeven, met veel geleerdheid, onpartydigheid en oirdeel gefchreeven, door den Eerw, Heer J. G. Chaufepie in zyn Nouveau Dictionaire Hi/ïorique Critique pour fervir de Supplement a celui de Mr. P. Bayle, Tom. III. Onder de dweepende tydgenooten van Labadie, behoort onder anderen Antoinette Bourignon, uit Flaanderen afkomftig. Zy gaf voor eene Godlyke aanblaazing te hebben , en, door de byzondere fchikking des Hemels, verordent te zyn om den waaren geest des Christendoms , door de Godgeleerde gefchillen en twisten uitgebluscht, te doen berleeven. Deeze Geestdryffter , wier Godsdienftige aandoeningen verge?eld gingen, met eene onvergelyklyke leevendigheid en vuur, en wier verbeeldingskragt boovenmaate weelderig was, bezat, benevens die hoedanigheden, eene groote bekwaamheid van voorde vuist •LABADISTEN. te fpreeken , wel zo zeer niet te bewonderent als wel gefchikt om de onbedachtzaamen te misleiden. Voorzien mst deeze dienftige talenten, begon zy haar Godgeleerd ftelzel voort te planten, en haare dweepende begrippen maakten veel geuigts in Flaanderen, Holland en fommtge deelen van DuitscklsnS, waar zjr zich eenige jaaren had onthouden. Dan, het was de onkundige menigte niet alleen, diegreetighaarehersfenfchimmige leere indronk; het gaat vast, dat ver. fcheide geleerde en verftandige lieden zich van derzelver waarheid verzekerd hielden , en door haare geestdryvery befmet werden. Na veelvuldige lotgevallen beproefd , -en veel fmaads en fpots, wegens haare godsdienftige harsfenfchimmen , uitgedaan te hebben, eindigde zy baare dagen, in den jaare 1680, te Franeker, in Friesland. Haare Schriften maa- ken verfcheidene deeltjes uit; maar het zou een vergetffche onderneeming weezen, wanneer iemant daar uit een naauwkeung en famenhangend ftelzel van Godgeleerdheid wilde opmaaken. Want het gewaande Godlyk Licht, waar op menfchen van deeie foort afgaan, doet hun geen geregelden koers van redenee. ring houden; het vertoont zich by flikkeringen, dte niets dan duisternis veroirzaaken in de gemoederen der genen, die met verftand onderzoeken, en zich riet verlaaten op de infpraaken der verbeeldingskragt, zo dikwerf alleen door drift verwekt Een aandachtig leezer zal, nogthans, iets Iee<-en uit het leezen der fchriften van deeze Dweepfter; hy zal overtuigd worden, dat haar verftand in een verwilderden ftaat moet geweest zyn; dat het groorfte gedeelte haarer Godlyke vervoeringen uit de Schriften der Myliiken ontleend zyn; en dat zy, door de overmaaie haarer verbeeldingskragt, de Hellingen, uit de fchrif'en dier zwellende Geestdryveren ontleend, tot de gior.tfte hoogte van buiter;fpoorigheid et, erigerymdheid heeft opgevoerd. Indien wy letten op her heerichend beginzel in de Schriften van Antoikette Bourignon, zullen wy dit volgende vinóen : „ dat de Christelykë „ Godsdienst niet in kennis, noch ook in betrachting ,, beftaat; maar gelegen is in een zeker inwendig ge„ voel, en Godlyke aanirift, welke onmiddetyk uit ee,, ne gemeenfcnap met de Godheid ontftaat." ———Wonderlyk dacht zy over Adam, voor dat hy gezon^ digd hadt. „ Hy bevatte (zegt zy) in zich de begin- zelen der beide felsen, en de kracht om zyn's ge„ lyken zonder de toekomst van eene vrouwe voort te brengen: en dat de nooddruft die ieder ftxe thands '„ heeft, om zich tot de voonteeling de eene met „ d'andere lighaamelyk re vermengen, een gevolg is der veranderingen welke de zonde aan hetmenfche- lyk lighaam heeft veroirzaakt." Niet minder ongerymd was haar gevoelen, over de voortbrenging van den Antichrist: zy geloofde naamlyk dat het een gevleeschten Duivel zoude zyn; en toen men haar vroeg, of het mooglyk ware. dat 'er menfchen door bewerking van den Duivel voortgebracht wierden? antwoordde zy, ja: „ niet dat de Duivel daar alleen toe inftaaris, zonder medewerking van den mensch; " maar gezach voerende over ontuchtige menfchen, ',' wanneer die van het beginzel der vr gtbaarbeid '', een misbruik maaken, (dat by Genes. XXXVIII. ," vs. 9. genaamd word , 7/et zaad verderven tegens de aarde) de Duivel als dan dit weggeworpene zaad " J „ door  LABADISTEN,. s, door zyn duivelfche tusfchenkomst fn de Tover 3> looze menlchen doet voortkomen, die ten eer.e» maaien aan hemovergee^en, waate Antichristen zyn : „ en dat de Duivel zich op dezelvde wyze tot een ,, mensch zal herfcbeppen." —— Onder de voornaamfte voorftanders deezer raassaliende dweeperye, mig men tellen ChristianusBarth-ilomkus de Cordt een Janfenist en Priester van bet Uratorie te Meche. len, die te Noordflrandt, in bet Hertogdom Steeswyk, zyne dagen eindigde, en Petrus Poiret, een man van een kloek en doordringend vernuft, zeer bedree ven in de Cartefiaanfche Wysbege^tte: deeie wistde fpoorbystere en kwaalykfamenbangende veróeeldingen van Antoin. Bourignon op eene kundige wyze op te fcbikken, en bracht dezelve in de gedaante van een foort van geregeld famenftelzel, in zyp uitvoerig Werk.,, toe tytel hebbende, lOeionomie Divine , m Systeme-tlniverfel , in 't F-.insch en naderhand ook in *t Latyn uitgegeeven te. Amfteldam , in den jaare i6S6, in zeven deelen in 13vo. het wel« in deeze eeuw >ve- derom is herdrukt in twee deeien in 4to. Dee- ze Poiret heeft middagklaar, door zyn vooroeeld,, getoond, dat verftand en onveriiand . rede en byge loof dikmaals maar zeer weinig van malkanderen onderfcheiden zyn ; en dat zy lomryds niet maar alleen in één en den zelvden,mansch huisvesten, maar ook, door eene onnatuurlyke vereeniging, elkander de hand leenen, en dus de gedrochtlykfte voortbrengzels aan de werelt opleveren. —— Een bericht van deezen myfliken Wysgeer, wiens naam en uitvoerige fchriften zo veel gerugts gemaakt hebben, is te vinden inde Bibtiotheca Bremenfis Theolog. Philologica Tom. III,Part. I. p. 75 O vet Ant. Bourignon, kan men na. der verllag vinden by de volgende Schryvers, als: J. Mollerus, Cimbria litterata Tom II. p. 85. & In iroduü. in Hiflor. Cherfones. Cimbric®, Part. II. p. 151. Godfr. Arnold , 'Gefchiedenis der Kerken en Ketteren. II. Deel. Zie mede Poiret, Epistola de Auüoribus Mysticis, Se£t. XIV p. 565. Zynde dee e vernande. ling van Poiret te vinden, achter zyn Werk, gety. teld, de Erudit. folida fuperficiarta, Vol II. van de uitgave in 410. Dan inzonderheid raadpleege men , wat het leeven en de leere deezer zo vermaarde Dwee perfche betreft, de Dictionaire Hiflorique & Critiquepar Mr. P. Batle , ed. de 174a. Tom. I. pag. 646, £p juiv; Wy zuilen dit Artikel befiuiten, met nog iets te inelden van Jeane Leaoley eene Engelfche DweepHer, die de zelvde geest, dezelvde inzichten , endezel vde foorc van Godsdienst aankleefde, welke Bourignon van anderen onderfcheidde; deeze, die omtrent het einde der zelvde eeuwe, door haare gezienten , voorzeggingen en leeringen , eenen talryken aanhang achter aieh aantrok, onder welken eenigegekerde Lieden waren ; werd hier door de Grondvestter van de Philadelphifche Sociëteit. — Deeze Geestdryffter was van gevoelen, dat alle gefchiilen onder. öe t>nns-tenen zouden ophouden, en het Koningryk des Verlosfers,■ zelv' hier op aarde, in de heerlykheid der liefde, eendracht en gelukzaligheid komen, indien de zodaanigen, die den naam van Jesus dra*, gen, zonder acht 'te ftaan op die ftelzels van leerden' tucht, die byzondere Gemeenfchappen van elkander LABBEKAKKEN. 4570 afzonderen, zich allen wilden vereenigen om hunne zielen aan te beveelen aan de hoede van den Inwendi. gen Leidsman, en zich lieten onderwyzen en beftuu. ren door zynen Godlyken invloed. Ja, zy ging noe. een' ftan verder, en verklaard in rW „ " jJ. . - ' -— « ... Mwi, ijdcuil I.IÜ5 Heeren, dat deeze heuchlyke gebeurtenis zou voorva'len; en dat zy last van den Hemel hadt, om de auiinadering deezer heerlyke gemeenfchap der Heiligen te verkondigen, die in eene zichtbaars Kerk of Koningiyk zouden vergaderd worden, alvoorens de ontflooping van deeze Aarde. Die voorfpelling deedt zy met het uiterfte vertrouwen, in het denkbeeld zynde, dat haare Philadelphifche Sociëteit het waare Koningryk van Christus was, waar in alleen de God. lyke Geest huisveste en heerschte Wy zul. len ons niet langer ophouden met het vermeiden haarer droomeryen, en alleen nog maar aanmerken, dat de bekende leer van de eindelyke Herjlelling aller verftandige Weezens, tot een'ftaat van volmaaktheid en geluk, onder haare ftellingen eene voornaame plaats bekleedt. Jeane Leadley was ongelukkiger dan Antoinette Bourignon, in dit opzicht, dat ze geen zo welfpreekend en vernuftig Voorftander hadt als Poiret om haare zaak te bepleiten, en een zweemzei van Wysbegeerte aan haare verwilderde harsfen. fchimmen te geeven; want Johannes Pordage, een Geneesheer, en Thomas Bramler, haare voornaamfte Medegenooten, hadden n'ets 't gene hun aanprees, dan hunne myftike Godsvrugt en befpiegelende Geestgefteltenis. Pordage inzonderheid ,. was dermaare ontbloot van welfpreekenheid en het vermogen om te redekavelen, dat hy Jacob Böhm-, die overftaanbaaren Dweeper, op wien fchriften hy ge* heel verflingerd was, in duisterheiden wartaal over» trof, en in ftede van zyre leezers te onderwvw-n.. niet anders dan een verfteldftaande vreeze verwekte, door hoogklinkende nietsbeduidende woorden. Zie Joan. Wolfg. Jaegeri Hiftoria Sacra ff Civilis Scec. XVII. Decenn 10. p. po. en Petri Poiret Biblioth&, ea Myfficorum, p. 161. 174. 283.-286V LABBüKAKKEN, afkomftig van het'oude woord; SCatshen/ 't welk Kilhian zegt klappen te betekenen, moet ingevolge eene van onze teacbtfte Zedefchryvers, zodaanige menfchen door verftaan worden van eenen laagen en laffen gemoedsgeftalte, die doorgaansweinig om handen, meestal hun koeitjes (gelyk men gewoon is te fpreeken) op 't droog hebben, en geheel geen liefhebitry in ftudie of leezen vinden. Zy dus met hunnen lyd verlegen, weeten geen betere uitfpannirjg voor hunnen vadzigen geest, dan nieuw3 op' te zamelen, en dat door de gantfche Stad te verfpreiden, waar toe zy, ta-lryker zynde dan men denken zoude , genoegzaame Correspondenten aan de hand hebben. Men vindt hen dan voornaamlyk in. Koffy. huizen, en anders openbaare byeenkomften; voortsop vi3cbmarkten, in vleeschhailen, aan fchepen en fchuiten ; om kort te gaan, overal, waar zy maar het geringfte voedzel voor hunne ledige zielen vinden kunnen, terwyl 'er zelvs onder zyn, die geengenoegzaamen voorraad in de Stad konnende opgaaren, hunnen roof in de omliggende dorpen weeten t» ach. terhaalen. Tot dus verre kan men van hen nog maar ai!eee-; zeggen, dat ze onnutte leden der fauenlseving. zyn, SB  4580 LABBEKAKKEN.' en zich hunner edele natuur onwaardig gedraagen; doch ik denk met nadruk te kunnen toonen, dat ze tevens fchaadelyke fchepzels in de burgerlyke Maatfchappy genaamd mogen worden. • . . Door den bank zyn zy ligtgeloovig, maar ik heb opgemerkt, dat een* kwaade tyding veel gemaklyker by hen in wil, dan een' goede, voor welke aatfte zy wel een dubbele zekerheid zouden willen hebben , daar zy de eerfte op een half kansje van waarheid, ja dikwils tegen alle waarfchynlykheid aan, voor goede munt aanneemen, en ook zo trachten weder uit te ^Deeze zonderlinge hoedaanigheid fpruit by hen niet (gelyk wel by andere braave, en zelvs verftandr ge lieden) uit zwaarhoofdigheid, neen, maar enkel uit eene bedorven neiging des gemoeds, die meer vermaaks fchynt te fcheppen in 't verhaal van eens anders leed of ondeugd, dan in zyne welvaart of verdienften. Hier van daan, dat verre weg de meeste vertellingen van dat (lag van volkje, ten nadeele van hunnen naasten uitdiaaijen , of droevige en akelige biftorien tot onderwerp hebben. Van het Crimineele zyn zy aartsliefhebbers , en weeten dikwerf de confesfie der patiënten, en derzelver vonnis, eerder dan de Rechters zelv'. Word 'er ergens een boos feit begaan , terftond hebben zy kennis van alle zyne omftandigheden, en ontdekt men den daader of daaders niet fchielyk genoeg , naar hun oirdeel, of blyft de executie wat lang achter, ze ontzien zich niet (want ze willen ook voor fchrandere politieken te boek ftaan) om 'er een kwaaden draai aan te geeven, en de oirzaak daar van in de beurzen der Bailjuwen of Schouten te zoeken. Het is bezwaarlyk te begrypan, dat hunne kwaadfpreekendheid nog zo veel ingang kan vinden by menfchen van een deugdzaamen inborst, die immers, wilden zy flegts het verhaal eens ter toetfe brengen, terftond de valschheid daar van zouden kunnen ontdekken; want wie doch kan zich verbeelden, zonder zich aan de verfoeilykfte achterdocht fchuldig te maaken, dat een fchelmftuk van die natuur, als men het bewyzen kon, ongeftraft zou blyven? en wie kan denken, die reden heeft om te gelooven dat zulk een gerucht ook ter ooren van de Rechters gekomen is, dat 'er zelvs geen naauwkeuriger navoifching, Zo 'er flegts een fenaduw van waarfchynlykheid was, op zou gedaan worden ? Heeft men dan, zo lang men de uitwerkzels van geen van beiden ziet, geen gegronde reden, om te beiluiten, dat het enkele laster zyn moet, die.de ui. terfte verontwaardiging verdient? Niet minder zyn zy in hun fchik, als ze iets ten nadeele van iemants boedel kunnen uitvorfchen, en niet zelden zyn zy alleen oirzaak geweest, dat een eerlyk man het niet ftaande kon houden. Zy wikken en weegen den ftaat van een Koopman, en maaken zelv' zyn balans. Komen zy'er achter, dat hy eenige fchaade op zee geleeden, een banqueroet binnen of buiten 's lands gekreegen, of eenige gelden a depofito genomen heeft, dan moet het al een voornaam Kantoor zyn, dat hunne kwaadfpreekendheid kan misloopen. De meeste huishoudingen doorfnuffelen zy, en fchaamen zich ten dien einde niet met de dienstboden LABBEKAKKEN. aan te fpannen. Zy letten met ernst op de pryzen," die men voor eetwaaren durft befteeden, en zien zy nu en dan iemant, dien zy laager in kapitaal fchatten dan zich zelve, eens wat ruim in de beurs tasten, geno-g is 't voor hun, om 'er uit op te maaken, dat het met dien vriend van geen langen duur kan zyn: en voor zulk een eerroovend vonnis ftaan veelen hunner medeburgeren bloot, om geen andere reden, dan dat die edelmoediger zyn dan zy; want ik heb ver. geeten te zeggen, dat de hoogzuinigheid, zo 't geen gierigheid heeten mag, hen ook niet weinig beheerscht, en zy alles ten naauwfte zoeken uit te plui¬ zen. Net zullen zy u zeggen, hoe veel kapitaal jonggetrouwden by eikanderen gebracht hebben, of zy in gemeenfchap van goed, dan met een huwelykfche voorwaarde getrouwd zyn; welk een fom 'er reeds gefprongen is aan bruiloftskosten , juweelen , huisraad, en eindelyk hoe veel 'er, na aftrek van dit alles, flegts overgebleeven is, om 'er de kost mede te winnen. Komt 'er fpoedig eens een kleintje by, zy rekenen de kosten van de luiermand, van de kraam, en alle derzelver omftandigheden , waar in hunne vrouwtjes hun dan trouw de behulpzaame hand bieden, en de toepasfing van dit alles komt doorgaans hier op uit: die luitjes zullen werk hebben om het hoekje te boven te.komen: en dus ziet menig jong paar volks zich van crediet beroofd, in een tyd, waar in zy dat het meeste nodig hebben , en blyven veelal in de laagte. De nalaatenfchap der overieedenen is hun mede zo net bekend, als of zy 'er de inventaris van ge» maakt hadden, en de waardy der uitftaande fchulden fchatten zy op een haair; terwyl het gunftigfte vonnis veeltyds is: Ik dacht, dat die man meerder zou nagelaaten hebben: en dat 'er aan volgt, als de boedel eens gered is. detik ik., dat 'er niet over zal fchieten: of nog erger : Ik geloof dat men de fleutelopde kist zal leggen: en het allererergst : 't Zou my verwonderen als die boedel toereikte, en 'er zelvs niet veel te kort kwam'. Zo benadeelt men diKwerf weduw en weezen, en fielt die buiten ftaat om verder hun fortuin te maaken. Sterft 'er eens een ryke fokkert, hun bekend, en weeten zy dat hy zyn werk maakte, om deezen en geenen een fommetje onder de hand op te fchieten, hun eer. fte verrichting is dan, zeer naauw te onderzoeken wie de Particulieren al zyn, daar 't geld onder ftaat, en boe veel de fom van ieder bedraagt. Hier van , naar hunne meening, genoegzaaine zekerheid hebbende, dan aan 't loopen en draaven om het nieuws alomme te verfpreiden, doch wel voornaamlyk om kundfehap te krygen, of de lieden, die de gelden opgenomen hebben, voor fuffiünt te boek ftaan dan niet. Het minfte dubbelzinnig of twyffelachtig antwoord dat zy hooren , wordt ten kwaade uitgeleid, en weê den zulken op wien zy voorheen het oog al gehad hebben! De gewoone uitdrukkingen, daar zy zich in zulke gevallen van bedienen, zyn: Die man zal het kwaad hebben, zo hy die fom in eens moet afleggen! dan weer: Nu denk ik dat het met deezen vriend gedaan zal zyn: en eindelyk : 't zal op zyn best zyn, als 'er zo veel of zo veel per cento van het kapitaal onder dien zekeren borst berustende komen zal, my z»u die attie ten min/le niet meer waard zyn, en ik heb reeds van een geloofwaardig man gehoord (van deeze Iaatfte term bedienen zy zich al. toos)  LABEONIANEN. LABE1JEN. LABEIJEN. 4s8l toos) dat de overteedene zelv'geen hooger gedachten daar dageiyks op haar vloer dulden, 't een of 't ander van eehad heeft. Zo breneen zv dikwils eer vke li*. „,iii„.„ m,,c j_ ", '„ 1 .. - 1 an.aer ca' den oP de (praak en wryveWeenen blaam aan, daar k*r"£ X1'bi^^^I3d1SS' J.S ze hun leeven lane eenoee aan hehhpn i it mppn^ ij„j._ . 6 »*umuiuwa ïeert, allerlei ze hun leeven lang genoeg aan hebben! Ik meende eens iemant van een dergelyk gerucht, dat in zyn* nadeel liep, kennis te geeven. Het was kars vars uit den mond van zulk eenen Labbekak gekomen, en dus nog mee verre venpreia : aocn eer ik tyd had om myn opzet uit te voeren, was het op de beurs, ia de „„„.r..u„ n.j a . i_ , * . . ' ' weldaaden van haar ontvanet. met h^r ™ v i„„.„* als een boezemvriendin omgaat, en 't geheele huisgezin naar haar pypen doet dansfen. Doch zo men die zaak in zvn erond eens wil nsvorsTrhen -„i ~™ - u «- -...vUwiJ, '-HL UiClI de reden van die verachtelyke gemeenzaamheid wel haast bevroeden. Dat foort van eevaarlvke Vmnar. folvent verklaard en zich ^rZLrL7 fen', is bekend onder den naam ^Labeijen. Om die kraakt ' e" 21ch ZeIven onherftelbaar ge- heerlyke bediening behoorlyk waar te neemen, moe- Wat dunkt u I eerer ,,.n a- ai- ten ze ,weI van de tongriem gefneden zyn, de kunst „rZ nm l «tl uJn ^ 8&?° ftïa,tjes ge* van ieder naar de mond » fpreeken meesterlyk ver- " ' °™ " "U Pn„,„rta t.r " ■— » üiiuuei van runing, zien van eerroovend nieuws ten llïlL S2™? !°?'nrfte «"fpanning aangenomen overvloed te voorzien, en ze misfen nooit die eantfche . -— r""""'b o«"6^uuuici hebben; en ik behoef nier re herinneren ua zwaarlyk het valt een ingekankerd kwaad, en vooral zulk een', daar men vermaak ja verdienilen in (lelt, uit te roeijen. 't Meeste nut, dunkt my, zoude men te weeg brengen , met hun alle geloofwaardigheid in zaaken van dien aart teontneemen, met zyne Leezers voor zuiKe veracnteiyite lenepzets eene edele verach zak met vuilnis in den boezem van haare beeunftiee- resfe te komen uitftorten. Nu kan het immers niet anders wezen , of zo eene verderffelyke fnapfter die aan Mevrouws vuilaardige kwaadfpreekendheid dagelyks zo een aangenaam en overvloedig voedzel bezorgt, moet een van de hupfte Vrouwen van de werelt zyn, en alle fraaije hoedaanigheden bezitten, die V" —■ - .^..wp^w.^ ,, . reic zyn, en aue iraaije noedaanigheden bezitten dia Zen. ^TuTte-fo aakT*"'" ^fi"»" ™^™«°^}P^ g-bolrta een VSo.ylS .„.„„„„ \,„r„„A ,« r a i • u 1 ' V1UUWS gunst waaraig Kunnen maaken. Onbezonne beginnen kwaad te fpreeken, zich van hun te ont- Mevrouwtjes! die, hoewel ze baarblykelyk zien dat TABPnKiiMTJH j aa j t, . zulk ianhagel zyne andere vriendinnen, en weldoenr k J ? , j wjerden onder de oude Romein- ders niet en (paart, en door zyn gruwelyke achterklap fche Rechtsgeleerden d.e genen genaamd, welke de zo fchendiglyk beloond, zich verbeelden, dat ze al. gevoelens en de gezindheid van den zo zeer beroem- leen bevoorrecht zyn, dat met haar alleen oprechteden Q. Antistius Labeo aankleefden. Ook vindt lyk en ter goeder trouw wordt gehandeld, en niet men uceze uezinoneia met aen naam van troculiaanen eens vermoeden, dat zulk van eer en deued ontbloot naar Sempronius Proculus onder de regeering van iiüisKtus reevenae, or ook fegajiaanen, van Fegasus, dewelke onder de regeering van Vespasiaan Burgemeester te Romen was, geheeten. Het voor- naame onderfcheid waar in zy met de andere Rechts geleerde Gezindheden verfchüden, was, dat de La vrouwvolk, als fommige verfpieders in een leger, aan beide kanten fpionneert, en door zich een dubbele draf waardig te maaken, dubbel loon weet te verkrygen. De Vrouwen neemen my nietkwaalyk, dat ik het tot nu toe alleenlyk op baar, en niet op de mannen o- - - ...........«w.. , uav im. lui lju iuc ali heomanen her fe/ar-h en He weirrnnnron Aar «„ju.ij t-i,. ^ ï , . .r- : 0_. bw,.^..w., uuuuciu geiimni ueooe. ue recen daar van is, dat 'tverltand niet blindelings opvolgende, naar der zaaken omftan- der Vrouwen 't minst geoeffend is, en dat ze door digheden nieuwe wetten en gewoonten wilden inge- noodige aandacht op de gewichtigfte bezigheden min voerd hebben; daar in tegendeel, Capite en zyne dan de mans, van zo een fchandelyken handel worden navolgers, de Sabimaanen en Casfiaanen, van gedach- afgetrokken. Ik moet egter bekennen, dat traage onkun- ten waren, dat de oude wetten en gewoontens heilig dige en onbezette mans, hier in van de Vrouwtjes in en ongerchonden behoorden bewaard te worden, en 't minst niet wyken. Ze hebben zelvs een kunstje dat oat die ïtipteiyk gevolgd en naargekomen moesten fommige Vrouwen ook wel gebruiken , doch hen rV.^V j° n •treeler kan morden nagezien, by meereigen is, om hunne kwaadaartige nieuwsgierig- s d Tti °YnR n^ nfUlt' Z'e °°k FeHHE" heid te vo,doen- ■ TUI ABEIIEN is*een a n • u Om in de kennis van iemants geheimlïe zaaken in .rw ma,-„. u.. v —- r"'Li"-" wuora van ji.HUHr.rjE te dringen, nellen ze dikwils ïn'twerK, -t voorwend- afkomltig, byJtiLiAAN vindt men 3tabbarnmaertc. An, zei van vriendfehap, en van een onbepaalden iever alla epulans. Parafita; welk Iaatfte wnnd ,„n her i^^r mer raJT en a^a h„ » n„„ rw r„„* ' . C . i * woora van net £r}?ks?.,a afkomftig, een Schuimloopfter, Teljoorhkfler, Tafelvriendin, Pluimflrykjler betekend. Ten aanzien van dit foort van fchaadelyk volkje, teken d den geestigen Heer van Effen in een der Vertoogen van zynen Hollandfchen Spectator te rechte aan: uai men lomcyas verwonaerd is, en niet zonder Dar fanrt van meemoeiachtigheid fpruit wel fomtyds uit iemants jaaiuuijRcuuc goudtuie «au zyn eigene DeKwaamneaen, waar door hy zich in ftaat en waardig oirdeeld, om de zaaken van anderen, zelvs tegens hun wil en dank, te bellieren, en te bebeerfchen. Maar meestentyd heen dat dwaaze gebrek zyn vuilen oir'pronk in den „„„. ™. ...w„ lw,^,..,„unEll, 1S) ci „IC[ zonaer neet' dat dwaaze gebrek zyn vuilen oir'pronk in den fchyn van reden, dat fommige Vrouwen vatf aanzien lust om de geheimfte affaires van eens anders zaaken, XIV. Deel. t? - i' voot  4Sg2 LACHGEN. voor zich, en voor al de werelt te ontblooten. Dit fchandelyk kunstje lukt dikwils, door de onbezonne coedaartigheid van den genen tegens dewelken het wordt aangewend. Doch 't valt moeijelyk te begrypen, hoe menfchen van eenig oirdeel en ervaarenheid, zo een plomp gefpannen net zich over 't hoofd laaten haaien, en lieden die zo veil met hun onverzochten raad en byftand zyn, niet verdacht houden. Die "s menfchen hart maar eenigzins doorgrond heeft, weet immers wel, dat het niet zeer geneigt is, om, zonder beweegreden van belang, zyn aandacht en moeite ten behoeve van anderen te beueeden. Een jnyner vrienden, een jong, doch vernuftig koopman, Jheeft langen tyd het ongeluk gehad van met eén dier gelyke Meemoeiat geplaagt te zyn. Waar die gewaande vriend hem ook ontmoette, in 'tkoff.huis, op de beurs, op ftraat, hy kwam hem aan boord, en overlaadde hem niet alleen met allerlei r&d , maar ook de jeverigfte, en beleefdfte aanbiedingen van zyn hulp, in 't moeijelyk begin van zynen koophandel. Myn Vriend vergenoegde zich eenigen tyd met den man voor zyn onverdiende goedheid plechtiglyk te bedanken. Doch dewyl die ieverige Heer niet afliet, en dat meer is, met het zelvde inzicht myn vriend ver fcheide vifites aan zyn huis gaf, befloot deeze zich van die verveelende dienstprefenfatien op eene befchaafde wyze eens vooral te ontlasten. Wel haast kreeg hy een nieuw bezoek, en onze gedienftige vyand vernieuwde met fterker uitdrukkingen dan ooit zyne aanbiedingen, dezelve vestigendeop eenevoorleedene boezem, vriendfehap met myns vriend o^erleedenen Vader, 'waar van de jonge Koopman nooit een woord hadt hooren fpreeken. Na met aandacht naar alle de fier lyke complimenten met een vrolyk wezen te hebben geluisterd, vatte hy eigentlyk het woord: Mynheer, jprak hy: ik zoude het onwaardig/ie mensch des aardboj„™<- mmm *n it uwe dikwils herhaalde prefentatien zon¬ der de uiterfie gevoeligheid aangehoord hadt. Doch gun my U te zeggen, dat ik my met'zo een groote verplichting niet durf overlaaden. Maar ik weet raad; my is ter eoren gekomen dat Mynheer ook niet zonder affairen is, die door behulpzaamheid in de mynen te veel zouden te lyden heb' len. 'Laat ons eene aangenaame ruiling doen; indien gy uit vriendfehap de mynen wilt waarneemen, ik zal de uwe 'waarneemen uit dankbaarheid; myns bedunkens zal dat zo kwaad niet wezen. Onze man vatte de kneep, hoewel hy zulks met nadrukkelyke woorden niet liet blyken, en hebbende welftaanshalven nog een ogenblik ge. praat, droop hy zoetjes af, en gunde voortaan myn vriend de vryheid, van naar zyn goedunken zyn eigejne zaaken te behandelen. LABlO, zie TOLLEN n. 17. LABYRINTHUS, zie DOOLHOF. LACEDEMON1SCÏÏ MARMER, zie MARMER " LACHGEN. In ons Woordenboek , III. Deel, bl. 1713, hebben wy onzes bedunkens eene volleedige befchryving van hetlachgen, derzeiveroirzaaken , en hoedaanig wordt uitgevoerd gegeeven; dus zullen wy van dat alles hier niet fpreeken; maar enkel onderzoeken, waar in het belachgelyke beftaat, of wat op 't zelve uitkomt, wat 'er in een voorwerp wordt veretscht, om ons te doen lachgen. 'Hobbes zegt, dat de lust tot lachgen voortkomt van LACHGEN. een fehielyk overval van hoogmoed, die ontftaat uit? een onverwagt gezicht van eenige voortrefielykheid in ons zeiven, door eene vergelyking met de gebreken van anderen, of wel van die welken wy voorheen gehad hebben, want men lacht ook om zyne eigene dwaasheden, wanneer zy voorby zyn, en zy zich onverwagt aan ons geheugen komen vertoonen, ten zy ze ons nog eenige fchande of fchaade mogten aanbrengen. Volgens de denkbeelden van den Heer Gerard , in zyne voortreffelyke Proeve over den fmaaky wordt het lachgen veroirzaakt door 't onverwagt ge? zicht van elke betrekking tusfehen voorwerpen, die verfcheiden of tegenftrydig fchynen, zo wel als door elk gebrek van overeenkomst tusfehen de deelen or omftandigheden van eene en de zelvde zaak, of tusfehen verfcheidene voorwerpen, die eene natuurlyke betrekking behoorden te hebben. Doch dit heeft alleen plaats omtrent zaaken van een niet al te groot gewlgt. Zo dra 'er by *t gevoel van een gebrek van overeenkomst een ernftiger gevoel komt, houdt de lust tot lachgen op. Dus kunnen de droefheid, de pyn, het misdaadige, nimmer lust tot lachgen veroirzaaken, hoe ongefchikt de oirzaaken ook wezen mogen in haar zeiven en in haare uitwerkzeis. Deeze gedachten komen my voor, volkomen op de ondervinding gegrond te zyn; en zo het onverwagt gezicht van elke betrekking tusfehen voorwerpen , die verfcheiden of tegenftrydig fchynen, lust tot lachgen maakt, is het ook zeer wel te begrypen, dat men om het geestige lachgen moet. Wanneer men de omftandigheden nagaat, waarom men gewoon is te lachgen, zal men de ftellingen van den Heer Gerard bewaarheid vinden. Een hoop boeren, afgezonden om hunnen nieuwen Heer ftaatiglyk te begroeten , worden by hem ten gehoor ingeleid. Eene algemeene deftigheid verfpreidt zich over hunne wezens. Wie vervvagt niet eene ernftige reden voering? Maar hy, die 't woord moet voeren, ftruikelt in 't inkomen van de kamer, alle de boeren, denkende dat dit eene eerbewyzing is, hunnen Heer verfchuldigd, vallen als bakfteenen op hunne aangezichten. Wie moet niet van lachgen uitfehateren ? Hier is een gebrek van overeenkomst. Doch een van de boeren breekt een arm: terftond verliest men den lust tot lachgen. Een Heer vol verwaandheid, wandelt langs de ftraaten; zyne kleederen zyn van alle kanten met goud bedekt, iedere tred fchynt op de maat te ge. fchieden. Een kleine jonge fpringt voor den dag ; zyn' gefcheurde plunje is met geele papieren' lappen, op de wyze van galons, bedekt, en zyn gang bootst in trotschheid dien van deezen Heer na. Wie barst niet in lachgen uit, op het gezicht van deeze betrekking tusfehen twee voorwerpen, daar men "er geene verwagtte? De natuur dan van 't betachlyke, fchynt gelegen te zyn in 'c onverwagt gezicht van betrekkingen, daar men ze niet verwagtende was, of van gebrek van betrekkingen, daar men ze meende te vinden; en dit gezicht denk ik, is de oirzaak van dat lachgen, 1 welk. men een fpottend lachgen noemt, Doch men lacht ook wel op 't onverwagt ontvangen van eene aangenaame tyding; en dit komt my voor, een lachgen van een ander foort te zyn, het welk men een lachgen.van blydfchap noemen kan. Vindt men in iemant een gebrek»  LACHNÉA: 'het veroirzaakt een fpottend lachgen, om dat men in riem die betrekking mist, die men 'er verwagcte. Verkrygt iemant, dien wy beminnen, of verkrygen wy zeiven fchielyk een voordeel, wy lachgen van blydfchap. Zie daar, dunkt my, een tweeërlei foort van lachgen. Dan zoude men evenwel ook niet kunnen zeggen, dat het lachgen altyd uit een fchielyk opkomend vrolyk denk' beeld ontftaat, en dat zulk een vrolyk denkbeeld fchielyk in den geest opgewekt wordt, wanneer wy onverwagt in een voorwerp tets ontdekken, 't welk daar mede Jchynt te Jlry. den. het zy m het voorwerp eene betrekking of eene eigenfchap gemist wordt, welke wy daar in verwagtende waren t «f dat wy er eene betrekking of eene eigenfchap in ontdekken, welke wy 'er niet in verwagtende waren? Niet, dat het gezicht der onvolmaaktheid ons zulk een vrolyk denkbeeld aanbrengt, z0 dra wy, het gene ons anders doet lachgen, als eene onvolmaaktheid beginnen te befchouwen. houden ma nn „„„ .„ <..!........ u„. r u- i , . ' f ,au tc wagen, rviaar het fchielyke vereenigen van zo ftrydige denkbeelden kan in onzen geest een genoegen veroirzaaken, al. leen uit hoofde dier fchielyke voortbrenging van nieuwe denkbeelden, het welk altyd in zich zelv' aangenaam is; en dat eensklaps geboorene vermaak kan m de zenuwen, welken in de huid liggen, eene kitteling veroirzaaken, welke die ftuipachtige beweeging voortbrengt, waar in bet lachgen beltaat. Wy lachgen dan uit hoofde van 't vermaak , dat ons de fchielyke ve.-eenigtng dier ftrydige of zeer verfchillende denkbeelden aanbrengt, en dat vermaak veroirzaakt het lachgen zo fchielyk, of treft den geest zo fterk, dat wy niet eens aan de volmaaktheid of onvolmaaktheid van 't voorwerp, waar om wy lachgen denken. Treft ons het denkbeeld dier onvolmaakt, heid even zo fchielyk als de vereeniging der verfchillende denkbeelden, zo lachgen wy niet, ten zy 'er iets byzonders plaats hebbe, net welk ons genoegen neemen doet in 't gezicht der onvolmaaktheid van dat voorwerp. LACHNEA is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Ottandria of Agtmannige Heesters gerangfchikt! —— De Kenmerken zyn een bloemachtige Kelk , die ongelyk in vieren gedeeld is, en de Meeldraadjes uitfteekende heeft, wordende het Vrugtbeginzel een Zaad, dat naar een Belle gelykt, . Daar zyn twee foorten van. beide Kaahfr.hr. r,(.roMf.n 1. Enkelkoppige Lachnea. Lachnea eriocephala. Lachnea, met enkelde wollige Hoofdjes, de Bladen viervoudig opleggende. Lachnea Capitulis folitariis lanatis, Foliis quadrifariam imbricatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen 485- p. 273. Veg. XIII. Gen. 490 p. 310. Deeze heeft de Blaadjes driekantig en bultig; de Koppen, aan 't end der Takjes, met eene witte wolligheid omringd. 2. Veelkoppige Lachnea. Lachnea conglomerata. Lachnea met famengehoopte Hoofdjes, d| Bladen los en Syst. Nat XII Gen 485. Thymcelea Africana Folii angufiionbus Foliis. Pluk. Mant. 179. RAJ. Dendrolog. 54- Sanamundce tertits Clufii affinis, Folii folio. Breyn. Hier wordt t' huis gebracht de Afrikaanfche Tlmnelea, met Bladen van Polium, doch fmaller; de Bloemen in Hoofdjes op de toppen der Takjes famenge- LACLUNiE. LACON1SCH. LAD. LAECK. 458j knoopt; zynde deeze door Breyn afgebeeld, en aanSyken ^ Se™™nda van Clusius te ,r^C LUNiE beteekend Maan - melk, zie ZILVER. LACONISCH, betekend het gene men zeggen wil zeer kort uit de drukken, en daar toe vooral geen, meer woorden te gebruiken, dan volftrekt noodzaak- JZt ' woora dat neden nog in gebruik is. heett zyne afkomst van de Lacedemoniers, die hunne kinderen van jongs af gewenden, geen meer woorden te gebruiken ais in den ftrikften zin behoefde, om hunne gedachten aan anderen mede te deelen. LACTUCA, zie SALADE. kAPA* A'S' fobian purgare , excufare. Lye DiU. tl-O ïaicu crimen eluere, Wachter Glosf De kundige Aanteekenaars op de Oude Friejche Wetten, bl. 100. §. 76. zeggen, dat daar door in de middeleeuweri*i,, wordt betekend eene wettige zuivering, waar door ie-'"** mant zich van eene aangetygde befctiuldiging bevryd. de. Zulks gefchiedde door den ééd, met of zonder medezweerders (corjuratores), of door het ondergaan van een der proeven (ordalia), waar in genoemde Wetten, op verfcheidene plaatzen gefprooken wordt, z-ie br-elman Glosfar. op het woord Lada; ook ons Atrcik m ?DAL1A* Een ieder die van eenige misdaad 1 fUld'f 'a °f Ërgens over wierd aa"gArooken. moest zich daar van zuiveren, op zulk eene wyze als by dewetgeëischt, of by gebreke dies door den Kecriter by vonnis bepaald wierd; fchoot hy daar in te kort, dan wierd hy fchuldig gehouden. Hier van t in deeze Wetten, zo dikwerf voorkomende, 'B?cct finn öcra labena/ fn ij* rjn al fchieïbirh/ ontbreekt hem de .,.6, w« „ fly utjcmiaig. men ziene hier v oorbeelden van in het Vlll Deel der gemelde Oude Friefi™ metten, ff. 6, 7, n en 21. In het X. Deel, §. 30. bl. 338. leest men in den beginne, P cad. V. p. 413. Guidonia Laetia. Loeffl. Itin. 190. Guidonia Foliis ovatis, utrinque porrettis, alternis. quandcr que crenatis, Racemis laxis AJaribus. Brown. Jam, 299. Deeze onder den naam van Guidonia voorgefteld door Browne, was Laetia getyteld door Loeftling» die dit Gewas in laage bosfehen nevens Cumana, een ftad en landfehap van die naam, op 't Doord-end van Zuid-Amerika, beoosten de Xaracques vondt. . De Heer Jacquin heeft het, zo als hem in de bosfehen by Karthagena voorgekomen was,, afgebeeld, en dus befchreeven als een Boom vaa twintig voeten hoogte die uit den Stam, zo wel als de Calaha vaa Marteniqut dicht by den grond> reeds Tanken uitgeeft, die meest aan de enden Bladen draagen, welks ovaal of fpitelvoriaig» met fyne, tandjes gekaitsld, gla>  LAF. LAFHARTIGHEID. LAGERSTROEMIA. LAKEN. 4s8 s By Rumphius komt dit Gewas voor, onder de» naam van Tfyn Kin, baarbiykelyk van Chineefchen oirfprong. Die Schryver zegt, dat het een fierlyk Boompje is, met verfcheide Stammen opfchietende, omtrent een mans langte hoog, wordende wegens zyne fraaiheid in China in de tuinen en bloemperken nage* houden. De Sibi van K^mpher, die hier aangehaald wordt, in Japan groejende, was een Gewas als de Granaatboom, met langwerpige gladde Bladen, dicht by elkander aan de Takjes, die aan *t end groote Bloemtrosfen hadden, van twee of meer fpannen om« treks. De Bloemen waren zeer fraai, rood van kleur, als Anjelieren, uit zes Blaadjes, aan den rand ge> kruid, beftaande, en aan Jange Steeltjes buiten de Kelken uitfteekende, met veele Meeldraadjes gevuld. Van de Vrugt van dit Gewas wordt niet gefproken» LAGOEC.'A, zie HAASEN-LEGER. LAGOjnDI, zie KUISCHBOOM n. 2. LAITON, zie KOPER. LAKEN. Wy hebben, in het derde Deel van ons Woordenboek, bladz. 1722, een algemeen bericht wegens de zeer nattige wollen ftoffen, by de naars van Laken bekend, medegedeelt. Zulks maakt het derhalven onnoodig, om hier iets byzonders daar by te voegen, dan alleen het volgend: Middel, om te beproeven, of de kleuren van Lakens en andere ftoffen. vast zyn, dan of dezelve verfchieten. Het gebeurd niet zelden, dat de kleuren van nieu- glanzig, gefteeld, anderhalf duim lang. Uit de O xels komen Steeltjes voort, die zich in drie Bloem "fteeltjes verdeelen, met Bloemen die uit een vyföladige witte Kelk beftaan, gelykende in grootte en reuk veel naar die van den Haagdoorn. Zy bevatten omtrent veertig Meeldraadjes, met dubbelde Knopjes voorzien. De Vrugten hadt zyn Ed. altoos van Vo¬ geltjes of Infekten zodaanig uitgeknaagd gevonden, dat hy niet ontdekken kon, of het een droog Zaad hokje dan een Befie ware, doch dezelve hadt maar ééne holligheid, bevattende hoekige vleezige Zaaden. 2. Volkomene Laetia. Laetia completa. Laetia. met volkomene Bloemblaadjes. Laetia Floribus Completis, Linn Syst. Nit. XII. Jacq. Amer. 24. Hist. 167. T. 183 f- 60. Thamnia Foliis ovatis, levisfimis crenatis lee te virentibus, nitidis, alternis, Petiolis brevibus, Pedunexdis geniculatis, Brown. Jam. 245, Deeze, onder den naam van Thamnia door BrowKe voorgefteld, zo het fchynt, nam zyn Ed. in dergelyke bosfchen waar, als een Boompje van negen voeten, met weinig verfchillende Biaden; doch de Bloem hadt hier vyf Blaadjes, zo lang als die van de Kelk, en de Vrugten, flaauw driehoekig uit den gee» len rood, geleeken, voor haare gaaping of otfply ting, naar Besfen , bevattende dergelyke Zaaden. LAF is een woord dat oirfprongelyk aan de fmaak toegewyd, en eene fpyze of drans mede wordt aangeduid die niet hartig, maar in tegendeel, flaauw en zouteloos is. Dit drukt Kiliaan uit, door de Latynfche woorden; fatuus, infipidus; laf Imnfnwechc. In eenen figuurlvken zin, wordt het den mensch en zyne daaden toegeëigend; en het is in die betekenis dat Kiliaan het noemt,. fiaccidus. Janguidulus, te» fidus, fegnis, imbecillis; ftracf)teioo£ / iïap / laaiito / traag/ stoalt/ onbermogcnö. Dus is men gewoon te zeggen , een laf mensch, een laffe loffpraak, een laf gedicht, een laf gezegde; om daar mede in alle die betrekkingen, zoute!oosr\«id, gebrek aan verftand en kundigheid, mede aan te duiden. LAFHARTIGHEID en Blooheid zyn woorden van genoegzaam een en dezelvde bettekenis. Een lafhar¬ tig mensen aurrr zien aan geen gevaar Dioot iteuen, en een Bloodaard ontwykf. het zo veel doenlyk is. Sommigen befchouwen de Lafhartigheid als eene ondeugd, daar anderen die liefdaadiger beoirdeelen, en die onder de zwakheden rangfehikken, veroirzaakt door de vrees voor gevaar, en aoor ae zugt die elk wezen voor zyn zelvbehoud heeft. LAGERHUIS zie PARLEMENT. LAGERSTROEMIA is de naam van een Planten. Geflacht, onder de Klasfe der Polyandria of Veelmannige Heesters gerangfehikt, en dus genoemd ter eere van den Sweedfchen Heer Lagerstroem , die de Kruidkunde door zyne reizen in de Indiin zeer bevor. derd heeft. De Kenmerken zyn: een zesdeeli- ge klokvormige Kelk; veel Meeldraadjes, waar van de zes buitenften dikst en langer dan de Bloemblaadjes. Daar is maar eene foort van, die door de Kruidkundieen wordt genaamd,. Qostindifche Lager flroema. Ligerftroemia Indica. La/gerftroemw. Linn. Syst. Nat.XIL Gen, 667. p. 365. Veg, XIII, Gen. 667. p. 412. Mant, 402. TfyhKin. Rümph. Amb. VIL p. Cl. T. 28. SM. KaïMrF. Amoen, esot. p. 855* we Lakens op het oog ongemeen fraai zyn, doch baa. re glans en fchoonheid onder het gebruik wel dra verliezen, en men befpeurt daar uit met leedwezen dat dezelve niet echt of vast van kleur zyn geweest. Ten einde dit vooraf te beproeven, kan men zich bedienen van tweederlei middelen , namentlyk van nat»urlyke en van kunftige proeven. De natuurlyke proef, aangaande de vastigheid der kleuren, beftaat, gelyk men weet, hier in, dat men het Laken eenige dagen aan de lucht, regen en zonnefchyn blootftelt; in welk geval derzelver al of niet verfchieten aanwyst, of de kleuren valsch of echt zyn. Dan dewyl dit middel maar zeer langzaam werkt, heeft men onlangs een ander, tot dat zelvde einde,, door de kunst uitgevonden. Men laat namentlyk een lapje van het Laken, of van de ftof welken men be¬ proeven wil, in het een of ander bytend mengzel kooken, het welk dezelvde werking op de valfche kleuren zal hebben, als de zon of de lucht. Hierom verdeelt men de kleuren in drie klasfen, en bepaalt voor elke een byzonder kunstmiddel, om derzelver echtheid te beproeven. De eerfte klasfe van kleuretï wordt met aluin, de tweede met ^eep, en de derde met wynfteen beproefd. 1. De proef met aluin wordt op de volgende manier genomen. Men doet een pint water, met een halflood aluin» in een aarden pot, en laat het met el* kander kooken. Vervolgens legt men 'er het lapje geverwd Laken in, waar aan men de proef wil neemen, laatende het zelve daar mede vyf minuuren koo> ken, en daar na in fchcon water uitwasfen» De kleairen welke op deeze wyze kunnen beproefd worden ': zyn; karm.pzyny fcharlaken , vleescnkieur,. violet,.  4535 LAKEN-FABRYKEN. nurper, pongon , appel'bloezem, alle foorten van blaauw, en alle andere kleuren welke met deeze in verbond ftaan, Het lapje moet, na in het aluin- water gekookt, gewasfchen, en wederom' gedroogd te zyn, niets van de leevendigheid zyner kleur verlooren hebben, of hei Laken, waarvan het genomen is, ondergaat in het d:aagen dezelvde verandering. Dit is msde aan te merken, met opzicht tot de twee volgende proeven. 2. Om de .proef met de zeep te neemen, laat men een half lood zeep in een pint A'ater kooken , legt het lapje gekleurd Liken in hst zelve, en laat -het-daar mede insgeiyks vyf minuuteh za'gtjes kooken. De kleuren, aan welke "men deeze proef kan neemen, zyn alle foorten van geel, groen, kaneelkleur, en diergelyke meer. 3. De proef met de wynfteen-.oeëmtmen op dezelvde wyze: alleen moet 'de wynfteen vooraf fyn geftampt worden* ten einde deeze fpo'edig kan fmeittn, en hier mede kan men alle kleinen^beproeven, welke in het vaale vallen. Om de bovengemelde proeven te doen, neemt-men flegts een vierkant lapje Laken, of, zo men wil, ook van andere ftoffen, van omtrent tweevirgeren breed. Begeert men dezelvde proeven te neemen met gefponnen wol, katoen, garen of zyde, dan gaat men daarmede op gelyke manier te werk, en een vierde lood van ieder foort is daar toe voldoende. LA KEN-F ABRYKEN. . De kunst om fchaapenwol te bereiden, te fpinnen, en verfchillende rtoffen daar van te weeven, klimt op tot eene zeer hooge oudheid. Het valt moeijelyk tebepaalen, hoe lang dezelve by andere natiën, en zo ook in deeze gewes. ten reeds geoeffend is; dan dit is zeker, dat de Laken-en Woilen-Fabryken, reeds verfcheiden eeuwen geleeden, in de Nederlanden byzonder uitmur.teden, en wel in eenen tyd, toen men in Frankryk, Engeland en Duitse Mand'er zelvs niet eens aan dacht, om aldaar zodaanige Fabryken op te richten. Ds onmoog- Ivkheid. waar in de bewoonders deezer gewesten , van ouds her, zich bevonden hebben, om eene overgroote volksmenigte met de eigen voortbrengzelen van het land te voeden, dreef dezelven al vroegtydig aan, om zich met eenen onvoorbeeldigen yver, niet alleen toe te leggen op de koophandel en zeevaart, maar insgeiyks op veelerlei Fabryken, inzonderheid van Lakenen en andere wollen ftoffen. Dewyl egter de inlandfche fchaapsn geene genoegzaame hoeveelheid van wolle, noch.ook van die goede hoedaanigheid , welke tot de fyner foorten van Lakenen en ftoffen wordt vereischt, opleverden, haalde men de benodigde wol in groote menigte uit andere landen; en hier door bleeven de Nederlanders eenigermaaten in het uitfluitend bezit als het ware, van deezen voordeeligen handel en Fabryken, tot in het midden van de veertiende eeuw. Geene Europeefche natie had haar tot hier toe in deezen gedwarsboomd: doch , by ongeluk voor dit land en deszei vs ingezetenen, huwde Philippa, tweede dochter van Graav Willem den III. van Holland, in 't jaar 1327 met Edüard den III. Koning van Engeland. Deeze Vorst, uit zyn vaderland voortvlugtig en gebannen zynde, had, voor zyne herftelting, zich eenen geruimen tyd in de Nederlanden opgehouden, LAKEN-FABRYKEN. en 'er de groote voordeden leeren inzien, welke hea de Laken-Fabryken toebrachten. De Engelfchen hadden- diertyds nog hoegenaamd geene kennis aan dezelve, maar geneerden zich enkel met den landbouw en het aanfokken van fchaapcn, welker wol zy aan de Nederlanders verkogten. Dan zo ras was Eduard , door de hulp van zyn' fchoonvader Graav Willem (wiens broeder Jonkheer Jan van Holland met 2700 Nederlandfche Knegten, waar onder 300 Ridders en mannen van wapenen, zelve met hem naar Engeland overftak), niet weder op den troon geraakt, of hy ftelde alle middelen te werk,- welke flegts in zyn vermogen waren, om aan deeze gewesten derzelver voordeslige Laken-Fabryken allengs te onttrekken. Hy, en naderhand zyne opvolgers , Haagden in dit voomeemen zo wel ,"dat de Nederlanders, die de Laken-Fabtyken genoegzaam alleen plagten te bezitten, eindelyk dezelve byna g;heel en al kwyt raakten. Zie Heemskerk Bat. Arcadia, p. 199, aant- a. " Verfcheiden onzer inlandfche Laken-Fabrykanten, met nog veel groöter aantal-Weevers, Droogfcheerders enz., begaven zich, door ruime aanmoediging 'daar toe verleid , aldus naar Engeland, en brachten daar door aan het vaderland een ongeiooiiyn naucci toe. Dan het bleef nog hier by in geenen deele. Tot de verdere ondergang der Nederlandfche LakenFabryken, werkte inzonderheid het ftreng verbod mede , dat naamentlys uit Engeland zo min leevendige fchaapen j als eenigerhande fchaapen-wol, op leevensftraffe mogt uitgevoerd worden, en men daar tegen, zo haast de nieuw opgerichte Fabryken aldaar flegts eenigermaaten opgang begonnen te maaken, den invoer van allerlei vreemde Lakens en ftoffen insgeiyks ten ftrengften verbood. Na den eerften fchok hier door veroirzaakt, fcheenen egter de vaderlandfche Fabryken, om de deugdelykheid van hun Laken altoos bo* en anderen geacht, wederom een Weinig aan te wakKeren, tot dat in den langduurigen en bloedigen Spaanfchen oorlog, op nieuw eene menigte Fabrykanten en arbeiders, van hier naar Engeland, Frankryk, Duitschiand en elders verhuisden, en daar gelyke Fabryken oprichteden. Naderhand hebben nog eenigen uit deeze gewesten zich onder anderen neêrgezet te Abbeville en Louviers; welke twee fteden, om hunne fraaij-; Lakenen de be» roemdften zyn in geheel Frankryk. Abbeville heeft de hajre eenig en alleen te danken aan een kundig Hollandsen Fabrykant, van Robais genaamd, wiens nar kome'.ingen nog heden in die ftad bezitters zyn van zeer bloeijende Laken-Fabryken. De weinige welke-thands nog in deeze gewesten zyn overgebleeven, beftaan inzonderheid te Leyden, Utrecht, Amfteldam, het land van Overmaas, en de Meyery van 's Hertogenboschdoch vertoonen nu alleenlyk de fchaduwe, van 'tgenezy in vroegere tyden waren. Tot aanmoediging en in ftandhouding der Laken-Fabryken , ftonden dezelve, in de fteden waar zy eertyds bloeiden, van ouds onder het opzicht van beéédigde Gouverneurs en Dekens , of Waardyns van de Draperye, welke hunne byeenkomften hielden in zekere daar toe beftemde Hallen, en, te gelyk met de Magiftraaten, zorgden, om door gepa5 te keuren en ordonnantiën, als ook door het ftreng vifiteeren der aldaar gefabriceerde Lakenen, derzelver goe«  LAKEN-FABR Y-KEN. goede naam by de buitenlanders in hooge achtinge te doen houden, gelyk zy dan ook, ongeacht hun deer lyk verval, tot op den dag van heden toe, in byzon dere achtinge gebleeven zyn. De ftad Leyden heeft haare geheele grootheid en rykdom byna ren eenemaale te danken gehad aan haa re Laken-Fabryken. En in de daad, ter bevordering van de macht en rykdom van eenen Staat, zyn naas^ den landbouw, niets voordeeliger dan Fabryken van allerleijen aart, maar inzonderheid de weefgetouwen welke altoos dit dubbel voordeel aanbrengen, dat zy' door aan zeer veele menfchen ruim onderhoud té geeven, de huwelyken aanmoedigen, en dus de bevolking ongemeen vermeerderen. Het zou een eigen uitvoerig werk vereisfchen, indien wy alles omfr.ndïg befchryven wilden, wat tot eene goede Laken-Fabriek nodig is; te meer, nadien er thands zo veele onderfcheiden foorten van Lakenen zyn uiteevonden. welke ipA*r nn u ..... nier moeten behandelt worden. Ons betrek laat ook niet toe, om de eerfte aanieidende en bykomende toevallige oirzaaken van derzelver ondergang in deeze gewesten, als ook de bekwaamde middelen waar door dezelve wederom eenigermaaten in bloei konden gebracht worden, hier ter plaatze breeder te ontvouwen. Wy zullen flegts maar ééne omftandigheid mededeelen, welke hier te lande by zeer weinigen bekend is, en, onzes weetens, tot nog toe door geen één Schry ver is aangeweezen; doch waar uit ten vollen blyken zal, waarom onze Landgenooten, ongeacht alle hunne nyverheid, en al ontvingen zy ook nog zo veele aanmoediging, nimmermeer in ftaat zullen zyn om zekere foorten van Lakenen tot dien Jaagen prys té Fabriceeren en aan buitenlanders te verkoopen, als onze Engel fche nabuuren doen kunnen, ten ware men het geen toch niet te denken is, een toereikend midi del kondeuitvinden, om, onder de talryke klasfe onzer Vaderlandfche Boeren, derzelver aandacht op de WoIIenweveryen te doen vestigen, j lk heb„hi%inzonderneid het oog op de zogenaam- de Noordlche Tienen, van nrolto ;„ i_. tt_j , , -l_. ' —- "wmi. iu uus vauenand, en door geheel Europa, eene verbaazende menigte ge bruikt worden en die men egter alleenlyfe fabriceert in een zeer klein gedeelte van Engeland, te weeren in datdiftnkt, 't welk de West-riding van Terkshire genaamd is, maar byzonder omftreeks de ftad Leeds zynde de hoofdplaats van het genoemde diftrikt, 't welk gelegen is m eene byzonder aangenaame, gezonde en vrugtbaare landftreek, alwaar alle leevensmSdelS van de eerfte noodzaakiykheid ongemeen goed koop, en de ngezetenen , om hunne eenvoudige ze den en leefwyze, door gansch Engeland beroemd er^ogfhaffiïvertn£réé? eïgSn^ke ^akenFabryk, en nogtnands levert het zelve eene byna oneelooflvkè menigte van Lakenen benevens veele ander S S„ ftoffen, naar alle gewesten der aarde. Dit fchvnt in doneerden opflag eene wonderfpreuk, Vn S is niets waarachtiger. De zaak is deeze- alfeToe ren, of laat ik liever zeggen Landbewoonde en zyn daar de vlyt.gfte Wollenwevers. Ieder van hun' legt zich toe op een' byzonder foort van manufacl .uren doch de meesten. pn rnnMt j:„ ... ."' LAK EN-FA BItlEKEN. 4787 ïlJl mm Van Nwrdscl' Lak™ bekend. 7o d-a de touw, en arbeid met onvoorbeeldise vver w ë deel van zyn huisgezin; dit S!cf doen 'z!Z nen Knegts en Daghuurders, terwyl de Vrouwen Dochters en Meiden, hunnen tyd met wollenfpinnen doorbrenger, De Boer koopt/tot dat einde, n de naast by gelegen ftad de nodige voorraad van wol! d e by gemeenlyk zelve kamt; ook hebben veele v n hen, in hun eigen wooning, de nodige verwkuioen *:~AÏ~ ï- "wiuaivcu uiers meer dan daar j Teen dea Werktuiêen' e» *»• wwon flegts al- fnL nrv? HPVaDWeln,gueVerfwraaren van e^n ge-' r'nge prys. Het weeven heefs hy insgeiyks aan z'cb zelve, en verftrekt hem tot eennuttige u tfpann ns al.eZennwit3drHUUren- ^ BoeraSerSSSÏÏ ïaT ' m*™p*™&, of in de wol geverwd Lahn Voor elke deezer twee foorten is, in de ftad Leeds een zeer ruime Hall, in welke ieder Boer zyn eigen bank of tafel beeft, waar voor hy jaarlvksch een zeer geringe huur betaald. Deeze twee Hal en ftaan weekelyks tweemaal, te weeten WoeLdae en j i ' "»»'«"6ii ucrwaaras, en mist relden onder de groote voorraad welke daar te Kip gevdld wordt, Lakenen gereed te vinden van die prys ouali. T/[\klelr'fs hy "odiS ^eft. DeB^r'eiSt de Factoor biedt, en in een oogenblik is de koop gel fiooten; waar op terftond de nodige dragers b? f« den F?c?ón0m dC gek°,gte Lahnen naar h« S den Factoor over te brengen. De grootfte foorten welke niet boven twee of tweeën lentlveEnge"SrftondÏÏ^M Yard k0Sten' worden gemeenlyk ten Z J. u A'a -at '? V£^n' de F^oor betaald ten naasten by drie vierde van de ruuwe ellenmaat, dL vl T"g' waari^n de fyner Lakenen op drie, vier of zes maanden credit verkogt worden. £ J?eriSU!' W°rdt,' Ca dat het ze!ve in de volmo\en ge walk. is een lood aangeflagen, met de ellenmaat die het als dan gemeeten heeft; doch de Faftoor betaald na deeze maat niet, maar is gehouden die ellenmaat te betaalen, welke ieder ftuk, op de raamen beboorlyk uitgerekt en verder opgemaakt zynde, bevonden wordt te meeten. Het droogfeheeren, persfsn, en wat wyders tot het opmaaken der Lakenen beboordt, wordt door den Facloor zelve bezorgd, het zy in zyne eigen. droogfcheeidery, cf in die vra zyne Meesterdroogfcheerders, van welke hy, naar mate' van den handel die hy dryft, vier, vyf of meer in zynen dienst heeft, welke voor hun droogfebeerders loon ( t we k zy door eigen knegten laaten verrichtend nog daarenboven al het werk in de pakhuizen , en zo zy met de pen goed kunnen omgaan, ook op let  4588 LAKPLANT. r^ntoir verrichten moeten. De ingekogte Lakenen wo£ tot dat einde onder denFafloor en ^neMee • rersdrooafcheerders byna gelykelyk verdeelt; behal. Ao, nèeerfte gemeenlyk de fynfte foorten, of an- ttnTander in reekening gebracht, zynde doorgaans één ftSr de Yard meer, dan de Factoor aan, zyne Meeste sdroogfcheerder. betaald. H/ reekendl daar en boven gemeenlyk twee percento voor het nkoo pjL Lakenen, doch vergenoegd zichigeenzuittmet deeze winst, als Hellende de prys daar van altoos één, twee of drie ftuivers, en fomtyds meer, hooger, dan hy de Lakens werkelyk ingekogt heeft. -— ?erwyl ^Lakenen, in t open veld op de, raamen ftaan / hebben zekere gezwooren opziende» en allen tvde toeearg tot dezelve, en moeten nauwkeurig acht /eeve^ dat6geene Lakenen, noch in delengte, noch fn de b eedte' fterker uitgerekt worden, dan volgers daar toe betrekkelyke keuren of ordonnantiën vtronloofd °s,hoewel deeze keuren dikwils genoeg over- "ÏSiKr'S deeze korte fchets, dat de Comml.fi. onairs, of Faétoors in Leeds en daar omftreeKS, geene andere kosten behoeven te doen, om dezelvde voordeeTeen te genieten, welke in de koatbaarflt- La ken-Fabnken genooten kunnen worden, dan dat zy flegt Teen Droogfcheerders winkel en bekwaame UaSersfen aanleggen, commisfien weeten te verkrygeenf n voorts van eên klein kapitaal voorzien zyn Sn einde de allergroffte foorten van Noordfche Latelen voor een goed gedeelte met gereed geld in te koonen. Al hef overige kost hun genoegzaam niets, ahSende geene weefgetouwen, wo'iekammeryen en fpinderyen, noch ook verwerven nodig, veel mindër veele weekelykfche arbeidsloonen te betaalen; „ogthands vaaren de Boeren by deeze inrichting wel, en de Faftoors worden doorgaans ryk wanne zy het geluk hebben om van buiten 'slands aanzienlyke Commisfien te verkrygen. , De fynfte foorten van Engelfche Lakenen, worden in verfcheiden fteden van het westelyk gedeelte van dat Ryk, meerendeels in wel ingerichte> Laken-Fabryken vervaardigt; gelyk dit mede plaats hee t ten aanzien van de Franfche, Duitfche en onze inlandfche Lakenen. Deeze brengen by gevolg, aan «hMM over 't algemeen, minder voordeelen toe, dan de bovengemelde Noordfche Lakenen, om reden dat daar toe ongelyk minder handen bezig worden gehouden, en 'er tot derzelver fabriceering veel grooter kosten en dagelykfche uitgaven vereischt worden. Daarenboven wordt, tot de Noordfche Lakenen geene andere dan inlandfche wol genomen; waar tegen men de tyner foorten, of geheel van fpaanfche wol, of ten minften met eene aanzienlyke inmenging van buitenlandfche wol, weeven moet. LAKPLANT in het latyn Phytolacca, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Deerndria of Tienmannige Kruiden gerangfehikt. —— De Kenmerken zyn, vyf Blaadjes, die als voor Bloem en Kelk verftrekken, het Vrugtbeginzel bevattende, dat eene Befie is met tien holligheden, bevattende ieder LAKPLANT. daar van eenen Zaadkorrel. Voorts zyn de Kenmer." ken in de deelen der vrugtmaaking zeer verfchillende , naar zyne byzondere foorten, die in vier uitheemfchen beftaan, als volgt. 1 Jgtmannige Lakplant. Phytolacca octandra. Lakplant, met agtmannige, agt-vyvige Bloemen. Phytolacca Floribus o&andris cüagynis- Linn. Syst. Nat. XII. Gen 588 p 364. Phytolacca Mexicana Baccis fesfilibus. Dil'l. Elth. 218 T. 239./. 308. Jamma Gobo. Hakum. Amoen. Exot. T. 829. .. .. , Dit Gewas fchynt een inboorling re zyn, zowel van Nieuw-Spanjen als van Japan en Java. Kjempfer merkt aan , dat het een raapachtigen eetbaaren Wortel heeft, een gebladerde Steng van twee ellen hoogte Bladen als die van Patich. vyfbladige geaairde Bloemen en Zaaden, welke op de manier van die der Malva geplaatst zyn, nierachtig, glanzig zwart van binnen met een wit Merg en laf van fmaak. Van zyne Afbeelding verfchilt die van Dillenius, uit den Elthamfen Tuin, weinig; alwaar het, in de vrye grond geplant zynde, tot de^gelyke hoogte opfchoot. Van de volgende verfchilt het door witter Bladen en eene zeer kort in een gedrongen Aair; als ook door de platheid der Bloemblaadjes, en het getal van de deelen der Vrugtmaaking, boven gemeld. 2 Tienmannige Lnknlant. Phytolacca decandra. Lakplant, met tienmannige, agtwyvige Bloemen. PAytolacca Floribus decandris decagynis. Linn. Hort. Lliffort. Upfal Roy. Lugdbat. 222. Phytolacca vulgans. Dill. Elth' f 3C9, 3io- Solanum racemofum Americanum. PLVK. Alm. 553./. 225-ƒ• 3- Phytolacca Americana majori £ƒ min0'ri Fru®u' 'Fournf. Inst. 209 T. 154. Phytolacca Foliis integerrimis. Gbon. Vtrg. f*. Gouan. Monfp. 225. Solanum Americanum. Barr. Icon. 150, Deeze wordt Gemeene Phytolacca genoemd, om dat zy langst bekend geweest en ook gemeener in de Kruidhoven is, dan de anderen. Sommigen hebben ze tot de Nagtfchade betrokken, waar van zy door het bovenftaande genoegzaam afgezonderd wordt. Zy heeft haare groeiplaats in yirginiën, alwaar de Heer Clayton waarnam, dat de Bloem een eigentlyke Kelk is behoudende tot de volkomene rypwording der Be'sfen zyne figuur en kleur. Het gemeen noemt dit Kruid , zegt Colden , Poke. Voorts verfchilt dit Gewas van dat der voorgaande weinig, hebbende een aanmerkelyke overeenkomst, in geftalte, metde Melde of Patich, en raapachtige Wortelen. De Besfen , die zwartachtig zyn, hebben een donkerpaarsch Sap, 't welk een dergelyke verwe als de Conchenilje uit- 16 n'jé zeer dit Gewas, wanneer het jong is, naauwIvk. eenige fcherpte heeft, en de jonge Spruitjes zelvs als een fmaaklyk eeten genuttigd worden waai-van de beroemde Kalm, geduurende zyn1 verblyfiniWAmerika, getuige was, verkrygt dit egter met zyn Vooreren aanwas die bytende en brandende hoedaa^heid welke aan de fcherpe vergiften eigen is. 7 li Kalm in Commentar Lipf Prim Decad. Supplement. Tfioo en T. A- Sproegfl Disfert.fist Expermentactrl'a varia venena in animfusinjlima, Gotting. i753- 5,8 in Hall er Disfert. Prattic T. VI. p. 557- ■ Vr,or eenige jaaren meelde een Ametikaansch Gene^heer in deeze Plant een hulpmiddel tegen den Ser ontdekt te hebben. Hy gaf twee waarnee.  LAMA. mingen op, volgens welke een verzwooren Kanker aan de lip in agt weeken, en een andere aan de borst in ze6 maanden, door een fmeerfel van het Sap, in de zonnefchyn tot de dikte van een zalfje uitgedampt, volmaakt zouden weggenomen zyn. Dan, zo veel men weet, heeft men geene andere waarneemingen omtrent dit middel uit Amerika ontvangen, en fchoon de Schryvers der Commentar. LipfienJ. hier van onder het geneeskundig nieuws terftond verflag gedaan hebben , en een ieder ten ftersften tot het heihaalen deezer proefneemingen aanzetteden, te meer, daar dit Gewas mst weinig moeite in de Tuinen kan aangekweekt worden, en ook op fommige piaatzen van Europa in 't wild groeit, zyn 'er egter geene voorbeelden, dat het in deeze gewesten ooit den Kanker geneezen heeft. In tegendeel vindt men van geene andere proeven, dan die een mislukten uitflagaankondigen, gewag gemaakt: dus had Sproegel 'er geen voordeel van gezien, Plencx had het in een Kanker van 't aangezicht ook zonder vrugt gebruikt, en Acrels proefneemingen liepen op dezelvde wyze af. Zie Plenck Pharmacol. Chirurg, p. i 77. in not. en Rechter Chir. Bibl. Tom II. part. 2. p. 7. 3. Tmntigmannige Lakplant. Phytolacca Icofandra. Lak» plant, met twintigmannige, tien wyvige Bloemen. Phytolacca Floribus icofandris decagynis. Phytolacca Spicis Flo» ribus longisfimis Rad. annua. Mill. Di£l. T. 207. Bürm. Flor. Lid. p. 107. Onder de Malabaarfche Planten telt men deeze, die een kruidige m sar overblyvende Steng van drie voeten hoogte heeft, volgens Linn.eus. De Bladen zyn geftrekter en fpitzer: het Bloemfteeltje is van onderen driekantig, maar binnen de tros veelhoekig en in deeze foort ruuw. De Bloemen zyn wit; de Besfen donkerpaarsch, gelyk in de anderen. 4. Tweehuizige Lakplant. Phytolacca Dioica. Lakplant, met tweeftuizige Bloemen. Phytolacca Floribus dioicis. Altsr. In de Madrietfche Tuin heeft de Heer Altstrómer deeze gevonden , die de Steng volkomen heesterig heeft; de Bladen naauwkeurig cyrond en glad, van grootte als die van den zwarten Populier, maar langer en gefteeld; de Bloemen even als in de anderen, doch mannelyk en vrouwelyk op byzondere Planten. LALAN-LOUT, zie WONDERBOOM van SOBRERO, LALARY-HOUT. zie WORTELBOOM n. 2. LAMA ook Dalai-Lama, dat is Groot Lama, is de naam die de Opoerpriester draagt, van zesere'volkeren in het het Zuidelyk-Tartaryen in Afiè'n woonende, betekend in de taal van Thibet een Priester van den God La, gelyk Dalai-Lama, Groot-Priester van den God La betekend. Dat 'er zodaanigen Dalai-Lr.na, die een menigte mindere Lama's onder zich heeft, en het geestelyk opperhoofd van eenen zeer uitgebreiden God-dienst is, werkelyk beftaat, lydt geenerhande twyffe!; doch de Gefchiedfchryvers en Reizigers verfchillen onderling niet weinig omtrent de plaats, waar deezen Dalai-Lama zyn gewoon verblyf houdt, alsook nopens oen aart van deszelvs Godsdienst, èn veele andere omftandigheden , die zo wel tot zyn perfoon als godsdienst betrekking hebban. Het blykt nogthands, uit vo'doende berichten, dar Thibet het land is, waar in dsDalai Lama werkelyk zyn XIV. Deel. ■ LAMA. 4589 verblyf houdt. De misflag waar in veele Schryvers nopens deeze zyne verbiyfplaats vervallen zyn, ontftaat meerendeels daar uit, dat men aan dat land, ge. lyk mede ten aanzien van veele anderegewesten plaats heeft, zeer verfchillende naamen heeft gegeeven, welke niet remin allen het zelvde land betekenen : men heeft het genaamd Boutan, Tangut, Topet, Tibt, Topt, Tjan-li , Brautola , Brancola en Las/a; doch Lasja (of eigentlyk Lahasfd), is flegts dat gedeelte van Thibeti 'i welk aan den Dalai-Lama behoort, gelyk ook het woord Lahasfa, letterlyk overgezet, betekent het land van den God La gegeeven. In de Obfetvations Ge» ograhiques van Pater Gausil, wordt de hoofdftad van Lasfa op 29 graaden 6 minuten noorder breedte geplaatst. Echte en onbetwistbaare gedenkftukken, iri Thibet verzameld, toonen aan, dat 1340 jaaren voor onze gewoone tydreekening, reeds een groote Lama, Prasrinmo genaamd, in dit land regeerde. De or.afge. broken opvolgers dier Priesteren, geduurende meer dan dertig eeuwen, heeft tot hier toe ftand gehot»den, en zal waarfchynlyk nog lang voort duuren. Nee metas nerum, nee tempore pon». Daar is geen Godsdienst in de werelt, welke zich beroemen kan eene reeks van eeuwen gebraveerd te hebben, zonder groot ongeluk en zonder merkelyke veranderingen te ondergaan. De Godsdienst der Chineefen is menigmaaien veranderd gewor-den door by. voeging van vreemde Godheden, en de predikingen van den dweeper Laokium , of door anderen, die door de bekooringen der geestdryvery, het verbaasd en onkundig gemeen tot hunne zotternyen medeoveihaalden. Dejoodtn hebben hunne geestelyké regeering zien eindigen, hunnen tempel vernielen, en huu, fanhedrin verftrooijen. Alexander en Maiiomet, hebben beurteling den ouden Godsdienst der Guebren, of vuur-aanbidders verdelgd. Tamerlan en deMongollen, zich meesters van Indien maakende, brachten aldaar een' doodlyken flag toe aan den dienst vanBiiAma; maar noch de tyd, noch de fortuin, noch de menfchen, hebben de priesterlyke regeering der Dalai-Lmia's doen wankelen. Zelvs hun grootften vyand, Tse-vang-raptan genaamd Kan der Eleuths, die den grooten tempel van Putola in 'tjaar i7ioplun. derde, na de rechten van het Priesterdom, door een hoonend en met godslasteringen opgevuld manifest, aangetast te hebben, kon het zo verre niet brengen om den Lama te onttroonen, die den Hemel en China te hulp roepende, den roover, die hem kwam hoonen, te rug dreef en de fundamenten van zyn heili. gen ftoel beter dan ooit verzekerde, welke ook, zedert dien tyd, geene aanvallen van belang meer heeft ondergaan. Vader Georoe beweert wel is waar, dat Pbasrinmo de ftichter van het altaar en den troon der Lama's is geweest, daar by zich het eerfte op geplaatst zoude hebben: dan dit gevoelen is in geenen deele waarfchynlyk, nadien de Godsdienst de.- Lama's reeds aan de andere zyde van de Kaspifche Zee was voortgeplant, meer dan 500 jaaren voor onze gewoone tydrekening. Men ziet onder anderen, uit eene plaats vanSTRABO, dat de Geten zedert langen tyd een Groor-Priesier hadden, waar van hy de eerfte aanftelling brergt tot G Za.  LAMA; ■Zamol, ofZAMOLXis, wien hy een tydgenpot maakt 'van Pythagoras, maar die egter voor de eeuw van dien Wysgeer moet geleefd hebben; want Herodocm', die dezen Zamol had kunnen kepnen, zodezelve ten tyde van Pythagoras had geleefd, zegt, dat het een zeer aloud perfoonaadje was. Wat de Grieken 'er van gefcbreeven hebben , iszodoormengd met duifternisfen en onzekerheden, dat men door dezelve henen de waarheid niet wel kan ontdekken. Het is waarfcbynlyker, dat de Geten uit Tartaryen, van waar zy oirfpronglyk waren, den dienst van den Afgod La hadden overgenomen, en met zich mzvWaU lachen en Moldaviën, daar zy zich nederzetteden, overbrachten, zo dat hunnen Priester zyn verblyf op den berg Kagafon houdende, eigentlyk flegts een Stedehouder, of een Kutuchtu was van den Dalai-Lama, die werkelyk tweehonderd van deeze Kutuchtus onder zich-beeft, welker voornaamfte zyn zetel en pagode houdt by de. Kalmukken, die hem hunnen Catouclia noemen, doch wiens weinig loffelyk gedrag groot ongenoegen heeft gegeeven aan zyn Opperhoofd , zo als men in 't vervolg van dit Artikel, zien zal. Gelyk de oude Germaanen een nakroost of volkplanting zyn geweest der Tartaaren, zo geloof ik my niet te zullen vergisfen, indien ik vermoedde, dat de vergoding der vrouwen in Duitschiand, en de foort van Godsregeering welke zy daar gevoed hebben, al mede voortgefprooten is uit den Lamifchen Godsdienst, door volkeren, die hun vaderland verlaaten hebben de dezelve derwaards overgebracht hadden. Wart Velleda. Lahra, Jecha, Gauna, Retto, Siba, Womda, Freja, Aurina, en zo veele andere Dochters die aan de andere zyde van den Rhyn werden aangebeden, en waar van de gefchiedenis de naamen bewaard heeft, hebben daar alle de voorrechten, aan de waardigheid der Dalai-Lamas van Thibet gehegt, genooten. Ook verhaalt ons Tacitus, dat Velleda welke aan de oevers van de Lippe woonde, zich altöos in een tooren hieldt opgefloten, alwaar zy seene gemeenfchap hieldt, dan met vertrouwde perfoonen , die den Volke, als middelaars en tolken der 'Godheid den wil der Priesteresfe, welke men nooit zag bekend maakten. Dit zelvde heeft ten naasten bv nog plaats in het kafteel van Patali, of Pataio, alwaar de Groote Lama zyn verblyf houdt, die zich niet dan zeer zelden in 't openbaar vertoont,- hy laat nogthands de afgezondenen van Vorsten en de Ambasfadeurs tot zyn gehoor toe, en ontvangt de bezoeken der Vorsten zelve, die hem hunnen eerbied komen betuigen. Man heeft één dier Opperpriesters een reis naarPekinzien doen, om daar met den Tartaar Schunti door de kuiperyen en befcherming der Lama's Keizer van China geworden, een mondgefprek te hebben. Zo men eenige plechtige feesten en buitengewoone gelegendheden uitzondert, is het egter zeldzaam den Dalai in t openbaar te zien verfchynen, 'maar zyn afbeeldzel wordt altoos in 't openbaar opgehangen , boven het portaal van den tempel te Patali. Twee van die portraiten zyn door Reizigers gecopieerd die dezelve, op hunne terugkomst, in plaat hebben laaten fnyden en uitgegeeven ; men kan 'er één van zien in de waarneemingen , welke Ysbrand Ides ' bv zvne Reisbefchryving na China gevoegd heeft; en *e ander in de Reisbefchryvingen der Misflonarisfen XAMA: Grüeser qn d'Orville. In Ysbrand Iot:9 wordt die Priester vertoond als een jongman, zonder baard, welgemaakt, en wiens kleederen niet prachtig, nochzyne verö,erzelen overmaatig zyn, By Grueber heeft hy de gedaante en houding van een oud man. De zwaarigheid om dien Priester-Koning te naderen, moet ons byna al dat gene als fabelen dosn verwerpen, wat eenige Europifche Avanturiers, die van geen openbaar karakter voorzien waren, ons vernaaien, wanneer zy zich beroemen denzelven gefprooken te hebben. De Kapucyner Monnik Horatio de la Penna;, heeft de grootfpraak, of, om het zyn' eigentlyken naam te geeven, de buitenfpoorigheid zo verre gedreeven , dat hy heeft durven verzekeren brief, wisfeling.mqt den grooten Lama gehouden te hebben , en hy heeft zelvs de dwaaze onbeschaamdheid van een' brief,te voorfchyn te brengen, waar by de Tartaarfche Opperpriester aan den Itaüaanfchen Monnik vergunt, den Christelyken Godsdienst in Thibet te mogen prediken. „ Want (zegt hy daar in) uwen Godsdienst en deszei vs leerftukken onderzogt heb„ bende, geloof ik die waarachtig te zyn, en zeer „ gefchikt om de rust en de welvaart van myne ge„ trouwe Onderdaanen te bevorderen. Pi edik dan „ Broeder, maar wagt u voor het gedrag van die „ Roovers, die men Jefuiten noemt, die met alle ,, mooglyke misdaaden zyn, bezoedeld, endoor eene „ (laatszugt vervoerd, daar men zich nauwlyks een „ denkbeeld van kan maaken, en door eene gierig- heid, welke onverzaadelyk fchynt, verwarringen „ en oproeren in myne Staaten verwekt hebben, „ welke ik niet dan met moeite heb kunnen doen be,, daaren." Men moet gewisfelyk te zeiver tyd zeer onbe< fchaamd eu zeer zot zyn, om zulke tastbaare en aanilootelyke valschheden te verzinnen en gemeen te maaken. Hoe, zou de Lama zich zei ven zo verre verlaagd hebben, om aan een Kapucyn te fchryven? Hoe zoude hy aan dien Kapucyn erkend hebben, dat de Christeiyke Godsdienst waarachtig zy, en hem vermaand, om dezelve te prediken? Dit is even zo goed als of men zeide, dat een Turkfchen Iman van den Paus hadt verlof gekreegen, om het Mahonie, taansch geloof in Italiën te verkondigen, ter oirzaake dat het Sacra Collegio, dat geloof hadt erkend als het waare, en het bestgefchiktomdeltaliaanentezaligen. Horatio de la Penna hadt deeze ongerymdheden voor hem zelve en zyne broeders moeten houden, die de onderzoekers, door welken zyn boek, dat weg: geworpen hadt behooren te worden, is goedgekeurd, hartelyk hebben doen lachgen. Het waare oogmerk van dien laagen bedrieger was, om van de Roomschgezinden in Europa aalmoefen af te troggelen, onder voorwendzel van dien onderftand te gebruiken ter bevordering van het Christendom in Thibet, en dus de inkomften der Kapucynen te vermeerderen, door de Jefuiten in verachtinge te brengen; want de Bedelmonniken verftaan zich op allerhande bedriegeryen en listen, daar zy van leeven moeten, en gelyk alle Monnikken-Ordens malkanderen in den weg loop-en, haaten en verachten zy zich onderling. Het is zeker,. dat 'er nook een waar woord is geweest aan die zo gevaarlyke oproeren, door de zogenaamde Jefuiten ontttooken in de Staaten van d;;n Di- ; i&'  LAMA. ïaPLama, alwaar de regeering al tewel gevestigd is, dan dat zwervers en vreemdelingen zonder eenig karakter, 'er de gemeene rust zouden kunnen ftooren. Die fabel heeft hier uit haaren oirfprong, dat deeze Gees. telyken uit China verdreeven zynde, zich in grooten getalle naar Thibet begaven, van waar hen de Lama, die alles nauwkeurig wist wat 'er aan het Hof tePekin was voorgevallen, hen insgeiyks zeer fchielyk deedt verjaagen; en men zegt dat eenigen het ongeluk hadden van onder de handen der Amiaks, of kleine horden van zwervende Tartaaren te vervallen, die hen om dat zy geene paspoorten van den Deva hadden! aan de boomen als ftruikroovers ophingen. Zo 'er een land in de werelt is, alwaar het Christendomzich nooit zal vestigen , is het ontwyfFelbaar in Thibet, ais zynde daar de geestelyké en wereltlvke macht in een zelvde perfoon vereenigd; waarom dan ook die geestelyké macht zich altoos zal verzetten tegen den voortgang van een vreemden Godsdienst, die niet kan toeneemen, dan tot vermindering van zyn gezach, waar omtrent men in Tartaryen ten minIteu even zo naaryverig is, als overal elders. Van den anderen kant zal die menigte van kleine Lama's, of ondergefchikte Priesters, van welke men meer dan honderd en zestig duizend telt, nooit.dulden, dat Predikers uit Europa gekomen, tegen den God La en de zielsverhuizing gaan prediken. De Kutuchtus, die een foort van Bisfcboppen van den Dalai Lama zyn, hebben geene andere inkomften dan de aalmoeien,' welke men aan de pagoden hunner diftrikten brengt, en zouden dus wel zeer vreemd over hunne belangen moeten denken, zo zy aan de Roomfche Zendelingen vergunden, om de gunsten der devooten voor zich zelve te neemen, door hen te bekeeren. Daar zyn wel is waar Reizigers, die verzekeren, dat de Kutuchtus tienden in hunne diftrikten heften, maar dit is eene fabel; want zy hebben geheel geene vaste inkomften, en verfcheiden hunner zyn zo arm, datzy werk hebben om aan hunne bedienden en Vicarisfen een livrey te geeven. Van een' anderen kanr hppft mor. Aaa^c i,i„:„„ t. „ ..ww... ..,wu Ubv» IVICIIJC JL.ll' ma's, en deeze Kutuchtus, befchuldigt van zulk eene diepe onkunde, als of zy noch leezen noch fchryven konden. Dan dit is even zo ongegrond als onwaarfchynlyk; want daar zyn geene Geestelyken, die meer werken fchryven over afgetrokken befpiegelingen en bovennatuurkundige onderwerpen, dan de Geestely. ken van Thibet, alwaar de boeken zelvs nog gemeener zyn, dan in China. Czaar Peter de I, ontdekte in eene ontvolkte ftad van Siberiên, eene zeer groote verlaaten Bibliotheek, waar van alle de werken in de taal van Thibet gefchreeven, door Lamifche Priesters waren opgefteld; men zondt eenige van deeze rollen aan den Heer Fourmont, die, door een zy• ner geleerde vrienden geholpen, verfcheiden plaatzen duidelyk genoeg ontcy.fferde, om te kunnen verzekeren dat deeze werken handelden overdeonrterflykheidder ziele, en over haare verhuizingen. De Kutuchtus en Thibetfcbe Heeren reizen ook nooit, zonder eenige paarden in hun gevolg te hebben, met baaien boeken belaaden, die fraai gefchreeven, en met groote afgezette krulletters aan het einde der hoofdftukken en afdeelingen verfierd zyn, alles op papier van zyde en katoen, dat wel gegomd en dubbel op malkander ge- LAMA. 4591 legd zynde, fteviger "is dan het Chineesch papier..Ue beroemde Bernier verhaalt, dat hy in bet Ko. ningryk van Khacemire een Lamifchen Geneesheer gekend hadde, die een groot pak met geneeskundige boeken in zyne bagage medevoerde; want de Genees, kundigen van dat land leggen zich niet enkel toe oa de zedekunde en overnatuurkunde, maar kweeken ook • andere meer of min wezentlyke weetenfehappen aan, en gaan de fterrekunde en fterrenwaarzeggery beoeffenen te Balk, zynde een zeer beroemde fchool van Afim, welke alle de Hoven der Oosterfche Vorsten van Aftrologisten voorziet. Toen de Jefuit Gerbillon nog Kamerdienaar was van den Chineefchen Keizer Kang-Hi, ftelde hy dien Monarch voor, om eene kaart van Tartaryen te laaten maaken,-'t geen men nooit zou hebben kunnen uitvoeren, zelvs' niet roiddelmaatig, zonder hulp van twee Lama's, welke den grond'hielpen meeten, en ook de hoogtens te neemen metaftrolabiums en kwartcirkels; waar uit men oirdeelen,kan, of zy zo barbaarsch en dom zyn, als hunne mededingers ons wel zouden willen doen gelooven : het is zeer te twyffelen , of Vader Reqis , die hun befchuldigt van niet te kunnen leezen, wel zelve zou in ftaat geweest zyn om eene landkaart naar de regels te vervaardigen. - Het Alphabetb, waar van men zich in Thibet bedient, beeft zekerlyk eene blykbaare voorkeur boven deChineefche karakters, dewyl het flegts eenige beweeglv. ke tekenen.bevat, welker famenvoeging alle klanken en buigingen maakt, gelyk onze leners. Deeze letters, waar over Veyssiere de la Croze, Bayer, Hyde, ende Vaders Gaubil en Georgi zo veel gefchreeven hebben, zyn misfehien het eerfte voorfchnft en het oudfte alphabeth, van allen die wy Kennen. Door de beoeffening en vergelyking derzeiven heeft men opgemerkt, dat het uit dezelvde beginzelen beftond, als het beroemd Brachmanniscb alpha. uwiu, 1.7 uc inuidanen reeas m gebruis in eer en tyd, waar in Italiën en Griekenland nog naar Canada geleeken. Een ontwyfFelbaar bewys, dat de taal van Thibet ryk in woorden wezen moet, is het geftadig gebrufik dat men 'er van maakt, om afgetrokken onderwerpen en overnatuurkundige voorftellen te verhandelen en uit te pluizen; waar toe zekerlyk een oneindige verfcheidenheid Van uitdrukkingen vereischt wordt, ten einde de verfchillende, doch ivby den anderen grenzende denkbeelden en gewaarwordingen , voor te draagen. —. Een Iersch Officier van het Regiment van Laly, in Indiën gelegendheid gehad hebbende om verfcheiden boeken te koopen, die gefchreeven waren in de taal van Thibet, welke by geleerd hadt, ontdekte daar in eene zeer duidelyke overéénkomst met de oude taal van Ierland. Die overéénkomst zoude ons nog meer verwonderen, zo wy niet wisten, dat de hoogduitfche taal zeer veel naar het hedendaagsch perfiaansch gelykt, 't welk eene verfchillende tongval is van het Tartaarsch. De veroveringen en vestiging der Af es , of der Afiatifche Scythen in Europa, verklaaren die verfchynzelen in de hiftorie der volkeren zeer na'uurlyk. Het was te noodzaaklyker in dit omftandig verflag te moeten treeden, ten einde de ellendige verhaale», welke men ons van den dienst van den Dalaï Lama G 2 geefti  lama; geeft om' verre te ftooten. Men heeft gedrukt, en duizendmaalen herhaald, dat de Tartaaren zich verbeelden, als of hun Opperpriester nimmer fterft: dan dit is eene volftrekte valscbheid; want de tyding van zyn' dood wordt altyd met luister bekend gemaakt te Lasfa, te Brancola, en door het geheele land; men zendt zelvs Kouriers af naar Pefcm, om'er den Keizer bericht van te geeven, gelyk mede aan de Kutuchtus die in China hun verblyf houden, alwaar zy de eer'bewyzingen als Mandarins genieten. Zodra die gebeurdtenis verbreid is, neemt men het af beeldzei van den overleeden Lama boven het portaal van den grooten Tempel weg, en men ftelt 'er dat van zynen Opvolger in de plaats, wanneer deeze geheiligd of ingewyd is. Du Halde verhaalt in goeden ernst, dat men zorge draagt, om, buiten weeten van ieder een, in de plaats van den ouden en ziekelyken Lama, een jongman, die hem gelykt, te ftellen; maar even zo min als een gezond jongman ooit naar eenen ziekelyken grysaart kan gelyken, zo gemakkelyk begrypt men ook, dat dit bedrog, onmooglyk in de uitvoeringen eene kinderachtige vertelling is, die zich van zelve wederlegt. Andere Schryvers hebben beweerd, dat geen mensch ooit den Dalaï-Lama in 't aangezicht konde zien, ter oirzaake van den fluijer, dien hy, zo als zy zeggen, zyn geheele leeven lang voor zyn aangezicht draagt. Dit is wederom eene volftrekte valschheid, in denzelvden fmaak ais de voorige. Zo de Dalaï-Lama in de daad altoos een fluijer voor zyn aan. gezicht hadt, behoefde men zo veele moeite niet te neemen om iemant op te zoeken, die hem geleek, om na zyn dood deszelvs plaats weder op te vullen, geJyk nu Halde wil. Dus wederfpreeken alle de fabels, welke men over dit onderwerp heeft verfpreid, malkanderen. Het is ten minften zeker, dat die Priestsr geen masker of fluijer voor hadt, toen hy de Afgezant van den Keizer Kang Hy ontving: na zich met de ééne hand op de rand van zyn' ftoel gedeund te hebben, hefte hy zich min of meer van zyn kusfen op, en zich voorts weder op zyne plaats en in zyne voorige gedalte zittende fprak hy lang tot den Ambasfadeur, die zich overeind hieldt, en niet boog dan by het inkomen en heenengsan. Gelyk men verfcheiden vreemdelingen van rang, door de nieuwsgierigheid gelokt, tot dit plechtig gehoor toeliet, zo hadt men dien dag al den nodigen tyd, om den Priester te befchouwen, met eene byster groote muts, met goud geboord op 't hoofd, en gekleed in een* Sleependen rok van wollen dof, rood geverwd, 't welk in geheel Thibet en Mongaliën de kleur der Geestelykheid is. Wat tot die gewaande onfterflykheid der Dalai Lama'* aanleiding heeft gegeeven, waar van kwalyk onderrichte Reizigers zo zottelyk gepraat hebben, is, dat de Godsdienst des lands beveelt te gelooven, dat de heilige en verheven geest, die een Dalai geduuxende zyn leeven heeft bezield, onmiddelyk na zynen dood overgaat in het lighaam van hem, die wettig verkooren is om het Opperpriesterfchap te bekleeden. Het leerftelzel der zielsverhuizing, zo volftrekt algemeen in deeze ftreeken aangenomen, bevestigt de inwoonders zodaanig in het denkbeeld wegens den overgang van den Goddelyken geest, dat men hen door lama. geêfte bewysredenen uit dit vooroirdeel trekken kan. Toen de Roomfche Paufen nog hunne onfeilbaarheid beweerden, ftelden zy daar door geen minder won. derwerk voor, aan het geloof der blinde fchaare, dan de Lama's, ter gunfte van hunnen Aartspriester, van de Thibetaanen vorderen. Het is intusfchen even zo bezwaarlyk voor een onbevooroirdeeld mensch, te gelooven dat een mensch niet kan dwaalen, als te gelooven, dat God aan eene opvolging van menfchen or,middelyk dezelvde wil, dezelvde oogmerken, en dezelvde raadflagen kome uitftoiten. Vader Gaubil zegt onder anderen, dat de gefchiedboeken van China voor de eerftemaal van den grooten Lama fpreeken, onder de regeering1 van Kayuk-Kan, kleinzoon van Gengis-Kan. Het komt egter gansch niet aanneemelyk voor, dat 'er meer dan tweeduizend jaaren zouden verloopen zyn geweest, voor dat de Chineefen eenige kennis hadden wegens den Godsdienst van een land, daar zy zo naby leggen. Veel waarfchynlyker is het, dat de Bonzen van China zich yverig zullen aangekant hebben tegen de overkomst en nederzetting van de Lama's, zo lang zy zulks maar eenigzints konden uithouden; en misichien zou het hun gelukt zyn dezelven voor altoos uitte fluiten, zonder de veroveringen der Tartaaren, die de Godsdienst van den grooten Lama zo wel in China hebben ingevoerd, dat men daar hedendaagsch een menigte van menfchen vindt, welkedenzelven volgen, en die zelvs openbaare en bevoorrechte tempels hebben. — Voor het overige moet men weeten, dat de Chineefen denzelvden God, wien de Tartaaren La, of Xaca heeten, Fo noemen; maar fchoon de Chineefen dus waarfchynlyk vroeger dan hunne hiftorie vermeld, eenige kennis van den Lamifchen Godsdienst gehad hebben , mogen wy egter den Vader Gaubil wel toegeeven, dat zy denzelven niet volkomen leerden kennen, dan eerst in de veertiende eeuw; en het gros der Natie is aldaar ongetwyffeld lang in dezelvde dwaaling geweest, als geheel Europa ten opzichte der Dalai- Lama's nog is, welken de Chineefen nog heden Ho-Fo, of de leevendige Goden noemen. Ondertusfchen is het 'er zeer verre van af, dat deeze Priesters zodaanigen tytel aanneemen, of eene afgodifche eerebewyzing aan hunne perfoonen toelaaten zouden. Zy erkennen zelve, dat zy geene Goden zyn, maar geeven voor de Godheid op aarde te vertoonen, en een onbepaald gezach, als door het Goddelyk gezach aangefteld endaar mede bekleed zynde, te kunnen uitoeffenen. Ingevolge van dit voorgeeven, buitenfpoorig in de daad, maar niet zo buitenfpoorig als men ons heeft willen doen gelooven, beflisfen zy de ftukken van den Godsdienst, zonderverder beroep op andere rechtbanken of geestelykévergaderingen , dewyl zy in 'tgeestefyke geene macht boven zich erkennen. Wat het tydelyke betreft, bempeijen zy zich nooit rechtftreeks met ftaatkundige zaaken, ten zy dat eenige vreemde Ambasfadeurs gehoor moeten hebben; zy bellieren zelvs hunne inkomften niet, maar hunnen eerften Minister, die nu eens de tytel van Dava, oïDava,, dan eens van Tipa draagt, heeft de befchikking over 't gene het tydelyke betreft, draagende zorg voor de inkomften, voor de leevensmiddelen, en voor de politie, houdende wyders het comptoir. voor de Correspondentie; hy begir-t  LAMA. LAMA. 45P3 gint en eindigt ook de binnenlandfche zaaken, hani delt als Opperlte Hechter in werelilyke zaaken en gefchillen, beeft onderhandelingen met nabuurïge of verbonden Vorsten, en fluit met dezelven verdragen, wanneer deeze niet van dien aart zyn, dat zy vo >t den Heiligen Vader zelve gebracht moeten woruen. Daar zyn onder deeze Ti-pas, of Dsvas, geweest, die de toegeevendheid of zwakheid van hunnen meester misbruikende , het gezag dat hun was toever. trouwd, hebben aangewend om zich tot Oppervorsten te verheffen. Men vermoed zelvs met zeer veel reden , dat de tegenwoordige Koningen van Thibet oudtyds niets meer dan Devas of eerfte Staatsdienaars van den Lama zyn geweest, die bet iuk van hunnen meester hebben afgeworpen ; hebbende men dezelven wel van tyd tot tyd tot gehoorzaamheid aan denzelven doen wederkeeren, maar men heeft het echter nooit zo verre kunnen brengen, om hun het gezag, dat zy misbruikt hadden , geheel te ontneemen. En niet flegts hebben de wereltlyke dienaars van den Lama fomtyds naar deonafbanglykheidgeftreefd, maar men heeft zelvs Bisfchoppen of Kutuchtus gezien, die, door heerschzugt gedreeven, zich aan de wetten en het oppergezag van het hoofd hunner kerke hebben zoeken te onttrekken. De Katoucha der Kalmukken wordt onder het getal dier fcheurmaakers gerekend, om dathy, zedert her jaar 1707, die zyn diftricl, de beflisfingen van den Dalai-Lcima niet meer eerbiedigt, fchoon hy egter nooit eenige nieuwigheden indeleerftukken ingevoerd, noch de minfte verandering in eenig artikel van het aangenomen geloof gemaakt heeft. Deeze Kalmukfche Patriarch volhardt alleenlyk zo hardnekkig in zyne wederfpannigheid, om dat hy be merkt, dat zyn volk, altoos gelukkig in den oorlog, in Tartaryen eene overweegende macht beeft gekreegen, en hy zich dus, door deszelvs dapperheid kan beveiligen voor de ftraf, welke zyne ongehoorzaamheid anders zoude vorderen en voortbrengen. Maar zo het fortuin ooit den Kalmukken verlaat, om zich te voegen aan de zyde hunner vyanden, zal men hun hoofd zich, als een weêrhaan na den wind, nogfchielyker na de kerk zien draaijen, dan hy dezelve verlaa ten heeft. Ook bekommeren zich de Lama's niet veel over deeze korte ongehoorzaamheid van eenige vermetele en onderneemende geesten, om dat de tweedracht en geduurige oorlogen, die onder de Tartaarfche volkeren heerfchen, van tyd tot tyd om wen te lingen voortbrengen, welke de zaaken tot haaren ouden ftaat doen wederkeeren , door de verfchillende partyen, of de muitelingen te bederven. De ftaatkunde van den Dalai-Lama is, om altoos of de Eleuths, of de Mongaalen , of de Chineefen te vriend te hebben. Door ééne van die mogendheden aangetast wordende, ftelt hv hun als dan een andere tegen. Da Koningen van Thibet berooofde hem in 1625 van de helft zyner ftaaten; doch hy kreeg ze, negen jaaren daarna, rykelyk weder door de wapenen der Eleuths van Kokonor. In bet begin deezer eeuwe door de Eleuthfche Dfongaren aangevallen, verdreef hy die met de macht van China, welks belang het is, dat de Tartaaren niet al te machtig worden ten kosten van den Lama, en dat ook de Lama zich niet verheffe of verrterke, door de vereeaiging of famen- zweermg der Tartaaren. Om die twee nadeelen voor te komen, onderhoudt het Hof van Pekin in Thibet de vermaarde factie van de geele mu^fen en roode mutfen; zynde het geel de kleur van den Kei™.- nu,- na, en het rood de kleur van den groeten Lama. Deeze twee partyen, ten uiterften waakzaam op,"en ten uiterften nayverig van malkander, vereenigen zich hooit, dan wanneer de Lama zwak genoeg is, om de Cnineefen noodia te hebben: in alle ander* m,h»„ . houden zy elkander in zulk een volkomen evenwicht, dat het voor deezen Priester-Koning moeijeiyk valt, om de minfte verbindtenis met de nabuurige Vorsten aan te gaan, zonder dat de geele mutfen aan het Hof van Pekin aanftonds kennis daar van geeven. Deeze faftie gelykt zo wel naar die van de Guelfen en G'belynen, tusfehen de Roomfche Paufen en de Duitfche Keizers, dat men verbaasd ftaat zo veele overeenkomst te vinden in de ftaatkunde en in de belangen van twee hoven, z0 verre van malkander afgelegen als Romen en Las/a; maar de Paufen hebben niet meer die achting, dat geloof, en die hulpmiddelen, welke de Lama's zich hebben weeten te behouden. Alle de Europeefche Vorsten zyn thands algemeen overtuigd, dat het juk van den Paus, die zyne bullen, brevetten en dispenfatiën voor gereed geld verkoopt, zonder ooit te borgen, zeer drukkend is voor een volk, dat het verarmd, doch zonder aan het zelve eenig voordeel toe te brengen, terwyl in tegendeel de Lama's niets van iemand vorderen, en het dus weinig kost, om van hunnen Godsdienst te zyn. En gelyk hunne ftaaten dikwils eene geruste vrede genieten, terwyl het oorlogs-vuur de nabuurige Provincien verteert, zo komen die Kans, welke, ofteflaauwhartig zyn om in 't gefchil mede deel te neemen, of gematigd genoeg om eenen nutteloozen oorlog te willen vermyden , zich met alle hunne Amiaks of Horden in het erfdeel van de kerk werpen, betaalende aan deszelvs hoofd eene kleine erkentenis voor zyn recht van wykplaats , en voor de kosten welke hy doen moet, ten einde zyne grenzen in een' ftaat van veiligheid te houden. Men ziet fomtyds Vorsten, die op deeze wyze in het land van den Lama gevlugt zyn, en zich daar geborgen hebben, tot twintig jaaren in het zelve blyven, zonder dat zy zich daar over ontrusten, of over ontrust worden ; maar wanneer China een al te nauw verband tusfehen hen en den Opperpriester begint te vreezen , tracht het, door zyne kunftenaaryen, een' wederkeerigen argwaan tegen malkander in te boezemen, om hen te verdeelen. Ondertusfehen verfterken de noodzaaklykheid, welke de Tartaarfche Vorften aanfpoort om den Lama teeerbie- . digen, en de naaryver der Chineefen tegen de Tartaaren, gelykelyk het gezag van het Priesterdom, en doen die kerk ftand houden , welke de zwakken en de armen befchermd, zonder iet van de ryken te vraagen. Wat het huisfelyk leeven van den Dalai-Lama betreft, men weet 'er niets met zekerheid van, en kan 'er ook niets met zekerheid van weeten. Ik denk derhalven, dat niemand de volgende gemaatigde aanmerking zal afkeuren, welke ik maak over eene plaats in den Atlas van China, waar in de Heer d'Anvihe verzekert, dat men den Tartaarfchen Opperpriester voor zyn daaglyksch onderhoud niet dan ééne onze meel s G 3 met  4594- LAMA' met wyn-edik beflagen, en een kóp thee geeft. Het is daar msde, voegt by 'er by, dat de Dalai-Lama, in weerwil van den hoogen rang dien by bekleedt, en in weerwil van 't gezag dat by heeft, verplicht is zich te vreden te houden. De Heer d'Anville zou zulke onverftand'ge zaaken niet gefchreeven hebben, by aldien hy flegts acht had willen flaan, dat een mensch van één once meel daags volftrekt niet leeven kan , en dat de Venetiaan Cornaro vee! meer noodig hadt, die, zonder Paus of Lama te zyn, beproefd heeft, tot hoe verre men de maatigheid in eeten en drinken brengen kan. Zo lang men, door diergelyke vergrootitigen, dezeden van verre afgelegen volkeren in een belachgelyk licht vertoonen wil, zal meu hun nimmer een hoog denkbeeld van onze redeneerkunde inboezemen, en niets zou aan dezelven dwaazer voorkomen dan onze boe. ken , zo zy zich verwaardigen wilden om die te eeni. ger tyd te vertaaien. Had de zo even aangehaalde Geographist het deeg van meel mst azyn geproefd, dan is het hoogst waarfchynlyk , dat hy een groot Monarch van Opper-JfiSn, op zulk een afgryslyk gerecht niet zou onthaald hebben. By aldien het voor't óverige waar is, dat de Opperpriester van Thibet zich aan zekeren leefregel wil on derwerpen , gefchied dit waar'chynlyk om zyne lusten te dooden , of om de devooten te begunftigen, die zyne uitwerpzelen, naar 't gene ons Grueber en Gerbillon vertellen , greetig eeten. De laatstge noemde verhaalt zelvs, dat de Ambasfadeur door den Lama aan Kang-Hy gezonden, hem een wel bezorgd pakje bracht, de uitwerpzelen van dien Groot-Priester bevattende , 't welk de Keizer zich onder allerhande voorwendzels verfchoonde aan te neemen; maar my dunkt dat elk verftandig Leezer zich niet onder allerlei voorwendzels , maar om zeer goede en voldoende redenen kan ontflaan, van aan dat zotte vertelzel te gelooven. Tavernies , die geen groot Aardrykskundige was, en den Koning van Boutam met den Dalai-Lama heeft verward, fpreekt mede van die walgelyke ongerymdheid, op zekere plaatsin zynereisbefchryving. Ik begeer de trap van geloofwaardigheid, welke en Tavernier, en Grueber, en Gerbillon verdienen, niette bepaalen. Ik weet zelvs, dat, gelyk de bygeloovige en dwaaze ftervelingen zich door hunne woede hebben laaten vervoeren, om hunne medemenfchen te Aagten en te eeten, zy ook in ftaat zyn, om door een tegenftrydig uiterfte, zich te bezoedelen met dat voedzel, of die lekkerny, daar men de aanhan gers van den Lamifchen Godsdienst befchuldigt op verflingerd te zyn; maar laaten wy het wonderbaare altoos met een voorzichtigen fchroom aanneemen, en daar by met alle naauwkeurigheid toezien, of het wel door getuigen, die geheel niet verdacht zyn van ligtgeloovigheid of kwaads trouw, bevestigd is? Het is zeker, dat die morsfige gebruiken , zo men ze wezentlyk onder de devooten van Thibet heeft zien ueffenen, onder de misbruiken, en geenzins ondsr de voorfchriften van den Lamifchen Godsdienst gerekend moeten worden; als weke Godsdienst met zulk een walgelyk leerftuk geene zo groote, zo verbaazende voortgangen zou gemaakt hebben, in het grootfte ge deelte van AftSn. Deeze Godsdienst, welks zedeleer LAMA. onberispelyk is (en waar van wy in het Art. KALMUKKEN een korte fchets vertoond hebben , fchoon zy over *t algemeen veel zuiverder dan by de meeste woeste Kalmukfche horden is gebleeven) leert het be« ftaan van een eerfte en onafhanglyk Opperwezen, 't welk hunne gewyde boeken nu eens La, en dan eens Xaca noemen, en waar van zy zeer verbaazende zaaken verhaalen. DeLamas, by voorbeeld, zeggenen gelooven, dat hun God Xaca, twee duizend jaaren voor onze gewoor.e tydrekening, gebooren is uit eene maagd , Lamoghiupral genaamd , welk woord „ letterlyk overgezet, beteekend de Moeder-maagd of Maagd-moeder van den God La. Dit denkbeeld om de Goden en groote Mannen uit eene maagd te doen gebooren worden, is al van de oudfte tyden af, in Tartaryen en door geheel Aften in gebruik geweest. Men vernaalt aldaar het zelvde van Gengts-Kan, als ook van Tamerlan en meer anderen, gelyk met overtuigende bewyzen zou kunnen aangetoond worden. Eenige Schryvers hebben getracht dit leerftuk van den Lamifchen Godsdienst te ontkennen, als het vernederend achtende voor den Christelyken Godsdienst, dat de Tartaarfche Lamas, verfcheiden eeuwen voor het Christendom, reeds een' God aanbaden, die men geloofde uit eene maagd gebooren te 'zyn; anderen hebben verzekerd, dat de Lamifche Godsdienst niet eerder dan omtrent het jaar noo van onze Christelyke tydrekening begonnen was, en dat de Nestonaanfche Priesters 'er de waare grondleggers van geweest waren. Thevenot heeft dit gevoelen, zo Itrydig met de hiftoae- en met de ty.lrekenkunde, mede aangenomen; terwyl nogthands het zevende boek van Strabo, te famen met de jaarboeken van Thibet bewyzen, dat te Lamifche dienst, en het Oppsrpriesterfchap te Lasfa, van de hoogfte oudheid, en ongetwyfteld veel vroeger zyn dan onze gewoone tydreitening. Men vindt overigens niet één trek van overeenkomst tusfehen de leerftellingen der Nestoriaaren en de geioofsleere der Lama's, die de. onderftelling van de zielsverhuizing hardnekkig vasthouden, welke egter door de Nestoriaanen befchouwd wordt, en altoos befchouwd is, als de ongerymdfte godloosheid , welke in de geest van een denkend mensch vallen kan. Dit bovenftaande is genoegzaam alles , wat de fchranderfte Wysgeeren, na een zeer moeijelyk onderzoek, ontdekken konden wegens eene zaak, waar van men in Europa byna niets anders wist, dan wat men ontleende uit de leugenachtige en in alle opzichten zeer gebrekkige verhaalen van eenige dweepzugtige Bedelmonniken, die op onderfcheiden tyden tot de verfchillende deelen van Thibet waren doorgedrongen, en wat vervolgens de Jefuiten, in du Halde gefchiedenis van China , uit Tartaarfche vertellingen daar by gevoegd en aan de werelt medegedeeld hebben. Doch voor weinige jaaren heeft een onvoorzien toeval gelegenheid gegeeven tot nadere ontdekkingen, zo wel ten aanzien van het Koningryk Thibet over 't algemeen, als van de zeden, gewoonten en Godsdienst van deszelvs ingezetenen, en wegens den Dalai Lama in 't byzonder. Het bericht daar van wierdt door den Heer John Stewart , lid van de Koninglyke Maatfchappy der Weetenfcbappen te Londen , uit Bengalen overgebrieft aan den Heer John Print  LAMA. Pringle, Prefident der genoemde Maatfchappy, en 'is verbolgens geplaatst in de Philofophkal Tranfaüions. ■Vol. LXVII p. II. voor 't jaar 1777, waar uk wy nog eenige omftandigheden, zo kort mooglyk zullen mededeelen. Het land Thibet (zegt de Heer Stewart) wordt in Bengalen doorgaans Bouton geheeten. Het ligt ten noorden van Hindoftan, en is in de lengte daar van afgescheiden door een reeks hooge en fteile bergen, zynde eigentlyk eene voortzetting van 't groot gebergte Caucafus, 't welk zich. van het oude Mediën en het oever der Kaspijche7.ee, rondsom de noordelyke grenzen van Perfiën, tot Candahar en Kachemire uitftrekt, en van daar den loop oostelyker richtende, de groote noordelyke fterkte uitmaakt van verfcheiden landfchappen des Mongolfchen ryks, en, gelyk wy reden hebben te gelooven, in Asfam of China eindigt. ' De Mogollers en andere bemachtigers van Indien, hebben altoos dit vervaarlyk Tartaarsch bolwerk on'doordringlyk geo'irdeeld; en, fchoon 'er in de valeiJen , tusfehen de laager gebergten gelegén, die regtftandig tot de groote bergketen omloopen, verfcheiden Indiaanfche Volken woonen, die zy nu en dan aan hunne macht onderworpen en fchatting fchuldig maakten, hebben zy egter nooit na eene vaste en duurzaams heerfchappy over dezelve gedongen. Het was ter gelegenheid eener betwiste opvolging, tusfehen de erfgenaamen van één der Rejabs, of kleine Vorften deezes volks, dat de Boutaners van hunne bergen afgelokt wierden, tot bet byftaan van één der partyen, terwyl de Engelfche landvoogdy zich by de andere party gevoegd had. De party door de laatst, genoemde geholpen, behaalde in 't eind de overhand; en, ftaande deezen kleinen oorlog, kreegen twee vol¬ ken, die, hoewel nabuuren, elkander even min ken den, kennis aan den anderen. In den aanval op eene ftad, Cooch Behar genaamd, 'geraakten de Engelfchen eerst flaags met de Boutaners, en niets kan grooter wezen dan de wederzydfche verbaasdheid by deeze ontmoeting. De LAMA. fcbilderwerk en Chineefche ftoffen. 4595 Terwyl Boutaners , die in de vlakten nooit eenige anderen dan vreesachtige Hindoos, naakt voor hun vliedende, gezien hadden, aanfehouwden voor de eerftemaal een lighaam van menfchen, alle eveneens gekleed en wel nitgedoscht, beweegende in eene geregelde orde, en aangevoerd door mannen, in kleur, kleeding en wezenstrekken geheel verfchillende, van die zy ooit gezien hadden: het fchieten met het grof gefchut, het geduurig.vuur der fnaphaanen , ging hun begrip te boven. ———. Van den anderen kant vonden de Engelfchen zich op 't onverwagts in den ftryd gewikkeld met lieden , geheel ongelyk aan hunne voorgaande 'vyanden in Indiën; ruuw van uitzicht, dapper in 't befpringen, met beestenhuiden omhangen, voorzien van pyl en boog, en nog andere wapentuigen hun 'byzonder eigen.- Onze krygsbenden (vervolgt de Heer Stewart) namen de Stad in, en verkreegen veele dingen ten buit, als wapens, kleederen en huisraad van veelerlei foort. Beelden van aarde met goud, zilver en geëmailleerd', wierden- naar Calcnua gezonden: het .Bleek volkomen Tartaarsch werk te wezen, daarenhaven waren 'er ook verfcheiden Hukken Chineesen d^eze dingen ons te Bengalen veel onderhouds ver. ïcnarten , bereikte het gerugt van onze verrichtingen «u i.uuug, uei nor van inioet, en wekten den aandacht op van den Tayshoo-Lama, die (de Delai-Lama mindetjaarig zynde) toen het roer van ftaat in handen hieldt. De Dach Teniach of Deb Rajah, gelyk hy in Bengalen genoemd wordt, (die onmiddelyk onder de Boutaners heerscht, en hun in den oorlog ingewikkeld had , ) een leenhoorige van Thibet zynde , oirdeelde de Lama het raadzaam zyne goede dienften aan te wenden, en zondt, ingevolge daar van, een man van aanzien naar Bengalen, met een brief en gefchenken aan den Landvoogd, om vrede te verzoeken voor den Dali, ais zyn Leenman en afhangeling. Mr. Hastings de Landvoogd , ftond geen oogenblik in twyffel, om, op de bemiddeling van den Lama, de vrede te fchenken, onder de gemaatigdfte en billykfte voorwaarden, en ftelde daarenboven in den Raad voor, om iemand, met een openbaar karakter bekieed, naar het Hof van Tayshoo-Lama af te vaardigen, ten einde een verdrag van koophandel tusfehen de beide volken te fluiten, als mede om een land en volk te bezien, dat tot nog toe zo weinig bekend was by de Europeërs. Een Heer van bekende bekwaamheid, Mr. Bogle genaamd, werdt tot deeze hachelyke en buitengewoone bezending uitgekoozen. Deeze kwam, na ontelbaare zwaarigheden doorgeworfteld te zyn , in het hart van Thibet, hieldt zich daar verfcheiden maanden op aan het Hof van den Tayshoo-Lama, en kwam weder terug na eene afwezenheid van vyftien maanden, hebbende zyn last tot volkomen genoegen van den Raad volvoerd. Het is uit zyne brieven en nnnif». ren, dat de volgende byzonderheden zyn byeen verzameld. De Heer Bogle verdeelt het grondgebied van den Dalai-Lama in twee deelen. Wat onmiddelyk aan Bengalen grenst, en door de inwoonderen Doepo genaamd wordt, onderfcheidt hy met de naam van Boutan', en het overige, 't welk zich noordwaards tot de grenzen van Tartaryen uitftrekt, by de inboorlingen Pugeheeten, noemt hy Thibet. Het eerfte beftaat meerendeels uit fteile en ontoeganglyke bergen, welker toppen met altoosduurende fneeuw bedekt zyn : zy worden doorfneeden met diepe valeyen, door welke ontelbaare beeken ftroomen, die, in hunnen loop voortfnellende, eindelyk de vlakten bereiken, en zich ontlasten in de groote rivieren van Bengalen. De valeyen en de zyden der bergen, tot bouwen bekwaamy zyn niet onvrugtbaar, maar brengen graanen en ryst voort. De inwoonders zyn een ftout en oorlogzuchtig volk, koperkleurig, in kloekheid van geflalte de' gemiddelde Europifche grootte overtreffende, driftig, en twistgierig van aart, en aan 't gebruik van fterke dranken verflaafd; doch eerlyk in hunnen handel, en geweldaadige roof is onder hun bykans onbekend. De hoofdftad is Tasfey Seddem, gelegen aan de rivier Patchoo. Thibet begint eigentlyk van den top der groote bergketen, van den Caucafus, en ftrekt zich van daar in de breedte uit tot de grenzen van Groot-Tartaryen, en misfehien tot eenige der wingewesten van het Ru3- nn  4596 LAMA. fisch rvk. Bogle verhaalt, dat men eens den top der Boutanfche bergen beklommen hebbende, aan de zyde van Thibet niet evenredig afdaalt, maar, fteedsopeen vry verheven grondvlakte blyvende , valeyen doortrekt die wyder, doch zo diep niet zyn als de eerfte. Ook zyn 'er de bergen minder fteil, en in 't voorkomen zo hoog niet. Voorts befchryft hv Thibet als het woestfte en dorfte land 't welk hy immer zag. De bosfchaadiën, die allerwegen het gebergte van Bon- .... uinHr men hier in t seheei niet, en uitgenomen eenige weinige boomen digt by de fteden, treft men 'er byna geheel geene aan. De lucnc- ftreek is zeer ftreng en ruuw. Te Chammannmg, daar hy overwinterde, fchoon gelegen op de breedte van 31 graaden en 39 minuten, en dus maar 8graadenten noorden van Calcutta, zag hy menigmaal de thermometer in zyne kamer op 29 graaden onder het vriespunt van Fahrenheits fchaal; in 't midden van April waren de ftilftaande wateren nog alle bevrooren, en het fneeuwde by aanhoudenheid fterk. Dit moet buiten twyftel toegefchreeven worden aan de verbaazende hooge ligging des lands, en de groote bevroozen tusfchenruimte , over welke de noordewind onverhinderd heenen waait van de Pool, door de wyduitgeftrekte woestynen van Siberiën en Tartaryen, tot dezelve tegen deeze ontzachgelyke hoogte ftuit. De Thibetaanen zyn Kleiner van u.uuui zuidelyke nabuuren, en hebben eene min rustige ge ftalte. Hunne kleur is ook fraaijer, en veele van haar hebben eene woestheid in hunne houding, in de andere ftreeken van het Oosten onbekend. Zy hebben een volkomen Tartaarsch uitzicht, zyn voor't overige van een' zagten en vriendelyken aart, en Bogle zen, dat lieden van een hoogen rang, beleefden aangenaam zyn in gezelfchap, niemand verveelende met plichtpleegingen noch vleiieryen. Het ge- meene volk, zo in Boutan als Thibet, gaat gek'eed in ruuwe wollen ftof, van eigen maakzel, gevoerd met zodaanig bont, als zy best bekomen kunnen; doch lieden van meer middelen en hooger ftaat, draagen Europeesch laken, of Chineefche zyde, gevoerd met best Siberisch bont. Op het hoofd dragen zy een' kegelvormigen hoed, en aan de voeten ligte laarzen: het gebruik van linnen is by hun volftrekt onbekend. Het voornaamfte voedzel der ingezetenen beftaat uit de melk van hun vee, tot kaas en boter gemaakt, of gemengd met meel van flegte gerst, of erwten, zynde het eenig graan dat hun land voortbrengt, en van dit alles levert het flegts een gering aandeel, doch zy krygen koorn en ryst uit Bengalen en andere r.aby gelegen gewesten. Het ontbreekt hun aan geen visch, noch aan vleeben, bloot aan de zon en aan de fchraalenoorde-wind, welke in de maanden Augustus en September, zonder vorst waaijende, de vogten dermaaten opdroogt en de huid fluit, dat het vleesch een geheel jaar goed blyven kan. Dit vleesch eeten zy doorgaans raauw , zonder verdere bereiding; en de Heer Bogle zelve gaf daar aan de voorkeus, bo- LAMA. ven versch geflagt en toegemaakt fchaapenvleesch.' De Godsdienst en ftaatsgefteldtenisfe van dit land, zegt de evengenoemde Reiziger, die op het natiwfte aan elkander verbonden zyn, zouden eene groota plaats in dit bericht beflaan, wilde ik daar over uitweiden. Genoeg is het hier omtrent aan te merKen, dat tegenwoordig, en zedert de uitdryving der Eleuth Tartaaren, het Koningryk Thibet aangemerkt wordt als afhanglyk van het Keizerryk China. 'Er onthouden zich werkelyk twee Mandarynen, met eene bezetting van duizend Chineefen in de hoofdftad Lahasfa(of Las/a), doch hunne macht ftrekt zich aldaar niet zeer verre uit; want de Lama, wiens ryksgebied fteunt op de zekerfte gronden, ce weeten perfoonlyke genegenheid en Godsdienftige eerbied, bertuurt alles binnen dat Ryk met onbeperkt gezach. Het is genoeg bekend dat de Delaï-Lama het groot voorwerp der aanbidding is by de ondeifcheiden ftammen van Heidenfche Tar caaren, die heen en weder zwerven door die groo;e ftreek lacds, welke zich uitftrekt van dbWulga :ot Correaaan deJapanfcheZee, zynde waar-, fchynlyk het wyd uitgeftresute üodsdienftig rechtsgebied op den geheelen aardbodem. Hy is niet alleen de Aartspries-er en Onderkoning der Godheid op aarden; maar dewyl het bygeloof altyd het fterkst werkt, waar het verst verwyderd is van het voorwerp , merken de wydafgelegerjle Tartaaren den Lama aan als de Godheid zelve, geloovende dat hy onftetflyk, alweetend, en met alle deugden bekleed is. Alle jaaren komen 'er een groote menigte uit verfcheiden oorden, om zyn beeld te eerbiedigen, en 'er ryke gaven aan te brengen. De Keizer van China zeive, die een Manchou Tartaar van afkomst is, blyft ook niet in gebreke om, ten opzichte het Godsdienftige te erkennen , en onderhoudt ook met groote kosten, in het paleis te Pekin, een Onder-Lama, als een af . kwaam:  LANDDAGEN*. kwaam man, die de gantfche Provincie op den ryksdag verbeeldt, verkooren worde. Deeze verkiezing moet met eenpaarigbeid van (tem. men gefchieden; want wanneer ook maar één eenig garing Edelman zyn ftem daar toe niet geeven wil, ftremt dit de geheele verkiezing, en maakt dat die Provincie geen ftem op den ryksdag uitbrengen kan. Zyn deeze provinciaale vergaderingen geëindigt, dan komen de Ryksraaden en Landboden ter plaatze waar de algemeene vergadering gehouden wordt. alwaar hun de Koning, doorzynen Kancelier, de zaak LANDDAGEN. 459* fchappen, en de jaarlykfche giften der onderzaate» ontvangen. Ziet van Loon Aloude Regeeringtwyze, L deel. Landdagen in Gelderland. In het onlangs uïtgegeeven werkje: Vervolg der handvesten van Nymegen enz., is eene verzameling van ftukken bygevoegd, uit de Annales Francorum Bertini' ani, Fuldenjes, Metenfes en andere chartres, betrek* kelyk tot- de algemeene Landdagen, welke door de Frankifche Koningen, en naderhand door de Duit. hoort. Wanneer zy nu alle met elkander overeenftemmen, nemine reclamante, nem'ne disfentiente, gelyk zy het gewoon zyn te noemen, verkrygt de voorgeftelde zaak zyn bedag; maar wanneer zy niet al te famen daar in overéén ftemmen, wordt de rvkcver. op nieuw voordraagt, en hun gevoelen daar over fche Keizeren te Nymegen gehouden zyn; byzonder .au u5 jdaien 777 loc 1270; wyaers vinat men ook aldaar het volgend bericht wegens den ftaat dier Landdagen in de middel eeuwen. „ Of fchoon onder de Graaven en Hertogen (van ., Gelderland^ de eifRntlwkf! fnnvprpinUp.it Mn Hal- gjucimt; digcuiuncu, 1 welK zeer gemaKIVK, en dik- gewest, bV de Vonrvnrsrpn w« hppff !Tf.rpliHffPrH. wyis uuur uc nooiuigneia or net verkeerd begrip van één eenige Landbode gefchieden kan; te meer, dewyl 'er voor het houden van dezelve maar zekeren tyd, zes weeken namentlyk, gefteld is, die zy bezwaarlyk, en niet dan voor weinige dagen laaten verlengen, hoewel ook hier in thands eene zeer groote verandering gemaakt is, alzo de tegenwoordig gehoudene ryksdag (in 't begin van 1791) alreeds een zeer geruiman tyd geduurt heeft. De Landboden hebben dus in Poolen byna gelyke macht, als voor deezen de Tribuni plebis in Romen, vermits flegts één eenige onder hun , wanneer hy protesteert, het befluit van den gantfchen ryksdag kan te niet maaken. Zy noemen dit jus contradicendi, of recht van tegenfpreeken, de ziel der Poolfche vryheid, fchoon niets zekerder is, dan dat de zaaken daar door zeer dikwils met de grootfte verwar- ringe behandeld worden. ■ Da Stedan Krakau, Dantzig en Wilna hebben alleen het privilegie, om Lmdboden of Gedeputeerden op den ryksdag te zenden, die mede onder den Adel zitten. LANDDAGEN, geeft in eenige Provinciën deezer Republyk, byzonder in Gelderland, Friesland, Overysfel en het Landfchap Drenthe het zelfde te kennen, als in anderen Staaten-vergaderingén, of vergaderingen van de Staaten des lands. De Landdagen over 't algemeen, zyn van eene zeer hooge oudheid. Men noemdeze in Vroegere eeuwen gemeenlyk Campi Martii en Campi Madii, om dat zy in de maanden Maart en Mai door de Frankifche Koningen gehouden wisrden. Nadarhand werden zy genoemd Generalia placita, dewyl zy ad placitum Re gis, of na het welbehaagen des Konings, op alle tyden des jaars wierdan befchreeven. Op deeze Landdagen verfcheenen da Hertogen, Graaven, Bisfchoppen, Abten, benevens de voornaamfte Leenmannen en andere ingezetenen; ook ontvingen 'er de Koningen veeltyds afgezondenen van overheerde gewesten, en Gezanten van vreemde Mogendheden. Men behandelde aldaar de gemeene landzaaken; 's lands wetten wierden 'er gemaakt, welke vervolgens door de ftem der Koningan en de goedkeuring der Hertogen, Graaven, Bisfchoppen en Leenmannen kracht kreegen. Gefcbilien tusfcherj de Hertogen, Graaven, Landen en Steden wierden 'er mede door den Koning be flegt; gelyk ook de fchattingen uit overheerde Land- hebben nogthands de vier hoofdlieden fnamentlvk ,, Nymegen, Roemende, Zutphen en Arnhem], immers zedert de veertiende eeuw, met en nevens de „ Hertogen en voorts met de Ridderen en Knech. „ ten, waar by in het midden der vyftiende eeuw „ nog kwamen de Bannerheeren, een merkelyk aan. „ deel in het bewind van zaaken gehad; In zo ver. „ re, dat ieder der vier hoofdfteden de kleine fte» „ den, welke in de refpeftive Kwartieren gevonden „ wierden, kwam te vervangen, en deeze laatstge. „ melden niet anders, dan by enkele zeer gewichtige ,, gelegendheden, ter Lmd-dagvaart wierden verfchree- „ ven." . Deeze aantekening wordt vervolgens , door eene laatere, in dat zelfde boek, nader opgeheldert en bevestigd, waar by gezegd wordt: „ Oud. „ tyds wierden alle Vrylieden, of Vrygeboorene van „ dit gewest, die in het zelve geërft waren, gecon„ voceert of verfchreeven, wanneer de Furst eenige „ Beede hadt te doen, dat is, te verzoeken dat men „ hem met geld of andere middelen adfifteerde. Want „ de Vorst hadt geen recht om fchattingen of orgel, den, buiten confent zyner Onderzaaten in te voe, ren, en dus hadt hy nodig de bewilliging van die „ genen, welke in zodaanige Beeden te contribuee„ ren hadden. Dan zulks heeft daar na verandering , ondergaan, niet alleen, om dat in eene vergade, ring van zo veele menfchen, de delibaratien onge, mnkkelyk, en de refolutiën langzaam waren; maar , ook vooral, om dat niemant (der comparanten) dag, geld trok, en een iegelyk op zyn eigen beurs , moest teeren, zo dat veelen, die niet fterk geërft , waren, en dus niet veel belang by de contribatiën , hadden, niet greetig waren om dié vergaderingen , by te woönen. Hier door is de comparatie wegens , bet platte land gekomen tot weinige voornaams , Geërfdens, dewelke, als bezittende heerlykheden, , dat is, goederen, waar aan eenig rechtsgebied was , vastgehegt, van den Vorst ter leen, groot belang , hadden dat het land behouden bleef, en die. ook, , wanneer het gewest in nood was, ten ;refpecte van , deeze haare leengoederen moesten dienst doen; , onderfcheiden in Ridderen, welke door den Vorst, wegens hunne perfoonlyke verdienften, of uit byzondere gunften, tot deezen eereftand waren >?er. heven, en Knechten, of Knaapen , die met den ti1 tel van Ridder niet waren vereerd. Deeze Beeden H 2 „nu  4óco LANDDAGEN. tg nu hebben de eerfte oirzaak gegeeven en den grondlias gelegd tot de Landdagen, die naderhand meer * geduurzaam zyn geworden, ten tyde der Hertogen Arnold en Adolrh, zedert het oprichten der ver, bonden inde vyftiende eeuw , waarby, ten tyde van „ Hertog Arnold, omtrent den jaare 1450, nog kwamen de Bannerheeren, die toen uit aanmerkingen van derzelver meerder aanzien en bezittingen, zich boven het verder gedeelte der Ridderen en „ Knechten hebben begonnen te verheffen, en eenen ,, afzonderlyken ftand uit te maaken, hebbende alleen „ zo veel gezacbs in het beftier des lands, als de „ ganfche Ridderfchap. Zie Fr. Sandius, ad Con„ fuetud. feud. Gelrice TnS. prcelim. Cap. 3. Jerwyl „ by de Steden overdraagen was , dat ter Landdagvaart „ alleen compareeren zouden de Magiftraaten metGe„ zwoorenen, reprefenteerende de alinge Gemeen- " Het kwartier van Roemende thands van het Bondgenootfchap afgefcheiden, en de meerdere rang der Bannerheeren aan een kant gezet zynde, berust het opperde bewind in Gelderland tegenwoordig in de vergadering van Ridderfchap en Steden, welke op deLanddagen het ganfche volk vertegenwoordigen. De Edelen verfchynen in die vergadering, in de hoedaanigheid als reprefentanten van het platte land, en de Afgevaardigden van dertien ftem hebbende fteden, als de vertegenwoordigers der ftedelyke Regeeringen, wel. ke wederom de Burgery van elke ftad verbeelden. Wanneer een provinciaal e Landdag, of algemeene vergadering wordt uitgefchreeven, hebben alle ge qualificeerde riddermaatige Edelen, als de aanzienlykfte Ingezetenen en onderftelde Gevolmachtigden van het platte land, benevens de Afgevaardigden der der. tien ftem hebbende fteden het recht, om in dezelve te verfchynen. Zo lang de Landdag duurt, houden de Afgevaardigden van ieder der drie kwartieren hunne afzonderlyke vergaderingen, in welke de gezamentlyke Ridderfchap der kwartiers gelyk getal van ftem men uitbrengt, als de fteden. In deeze kwartiersvergaderingen worden alle zaaken van gewicht voorgefteld, overwoogen en beflist. Wat de meerderheid van ftemmen befluit, wordt altoos gehouden voor het eenpaarig gevoelen des gehtelen kwartiers, en dit door eenige Afgevaardigden ter algemeene Landfcbapstafel overgebracht zynde, zyn aldaar de ftemmen van twee kwaitieren toereikende, tot het neemen eener Provinciaale of Landdags-Refoluiie; behalven in zaaken van belastingen en andere bezwaaren , waar toe de eenpaaiigheid der kwartieren wordt vereischt. —— De algemeene Landdags-vergadenngen beftaat uit zes Gedeputeerden voor ieder kwartier, a's drie uit de Ridderfchap en een gelyk getal uit de fteden. Deeze doen onder hun alle zaaken af van klein belang; doch, in gewichtiger aangelegendheden, is de landfchaps-vergadering geheel afhanglyk van de befluiten, welke by de meerderheid van drie kwartieren afzonderlyk zyn genomen. BeLanddagenworden, wyders, in Gelderland, beurteling gehouden in de drie hoofdlieden Nymegen, Zutphen en Arnhem, ieder voor den tyd van één jaar. Men onderfcheidt ze in gewoone en buitengewoone. DegewooneLamtóagmbeginnen gemeenlyk in de maand April, en woïden, na omtrent veertien dagen gittens, LANDDAGEN. op reces afgebrooken, tot in 't laatst van Oaober of begin van November. —— Wanneer zaaken voorvallen die zo lang geen uitftel kunnen lyden, wordt 'er eenen buitengewoonen Landdag uitgefchreeven. Deeze uitfehryvingen gefchieden altoos door het Hof Provinciaal, dat zyn de Stadhouder en R,aaden des Vorstendoms Gelder en Graavfchap Zutphen, als reprefenteerende de Souvereiniteit in de afvvezend. heid der Heeren Staaten. Wanneer de Landdag binnen Arnhem, waar dat hooge Gerechtshof rendeert, wordt gehouden, verfchynen deszelvs Leden en Corps in de vergadering, en openen den Landdag, na dat het gewoone gebed door eenen Predikant gedaan is, met eene aanfpraak, en leggen vervolgens aan de vergaderde Staaten de poinften van befchryving voor, waar na zulke Raaden die geen recht hebben om de vergadering by te woonen, als paiticulieren, maar niet en Corps dezelve wederom verlaaten , om dat het Hof, zo larg de Landdag duurt, en dienvolgens de Staaten vergaderd zyn, den Souverein niet meer te- prefenteert. Is de Landdag te Nymegen of te Zutphen, dan zendt het Hof een Deputatie van twee Raaden met den Griffier eerwaards, die aldaar, by de opening van denzelven, gelyke plechtigheid vemch. bieder van de drie hoofdlieden heeft het recht om een kwartiersdag te befchryven, zo dikwils dezelve goedvinden; en eveneens is ook ieder van de drie kwartieren bevoegd , het Hof tot de uitfchryvir.g van eenen buitengewoonen Landdag te verzoeken. Volgens de vastgeftelde Regeerings-orde moet het B,ot van alle poinften, waar over op den Landdag zal geraadpleegd worden, en die aan 't zelve, van tyd tot tyd, het zy van de Afgevaardigden ter Generaliteit, of van andere Staatsleden tot dat einde zyn opgegee. ven, in de brief van verfchryvinge gewag maaken. Dan dit wordt, wegens de omflachtigheid daar van, en ook misfehien om andere redenen, zelden in 't oog gehouden ; want gemeenlyk wordt, in deeze brieven van verfchryvinge aan de ftem hebbende fteden, met weinige woorden, alleen het een of ander ordinair poii:& aangeroert, en voorts de volgende woorden daar by gevoegd: „ en eenige andere zaaken van belang enz. ingekomen zynde. Verzoe« " kende uwe Gecommitteerden finaal te gelasten, om " daar over, en 't geen verder ter tafel van Hun Ed. Mog. zal gebracht worden, namens uwe ftad, met " Ridderfchap en de overige fteden te delibereeren en refolveeren enz." Dewyl nu de fteden gem;en!yk niets vooraf wee;en aangaande de voornaamfte poii élen, om welke te helpen beflisfen zy mede op den Landdag verfchreeven zyn, kunnen zy aan hunne Afgevaardigden, in derzelver Commisfiebrief niet wel eenige andere inftruftle medegeeven, dan om over de voorkomende zaaken te helpen delibereeren , en pro re nata, of, naar voorkomen van zaaken, te mogen handelen. Landdagen in Friesland. In Friesland is het houden der Landdagen mede va» overoude tyden in gebruik geweest. Het vrye Friesland was eertyds onderfcheiden in zeven Zeelanden, of landen aan zee gelegen, welke door zo veele ha. vsns of fttoomen, te weeten Let Flie, de Laurers, de  LANDDAGEN". LANDDAGEN. 46or de Eems, de Jade, de Wezer, de Elvc en de Eider, in zeven landfchappen waren afgedeeit. Deeze zeven Zeelanden hadden eene onderlinge vereeniging met, en betrekking op malkander, in fommige opzichten gelyk aan die der zeven vereenigde Provinciën van ons Gemeenebest, om welke te bewaaren, en zich onderling met raad en daad te dienen, als ook, tot inftelling en handhaaving van goede wetten en fcbikkingen, de Afgezondenen uit dezelve, jaarlyks, op dingsdag van Pinxfteren byéén kwamen , by den zoge» naamden Upftals, of Opftalsboom, zynde zeker hoog ftuk lands, gelegen in het tegenwoordig Oost-Friesland, ongeveer een halve myl van Aurik, alwaar het zelve nog heden by dien naam bekend is. Oudtyds zou dit ftuk lands drie ftadien, dat is negenhonderd voeten in 't ronde zyn geweest, zynde met eenige hooge eikenboomen bezet, welker takken in eikanderen fchooten, en dus aan de famen vergaderde menigte tot een aangenaame lommer verftrekte. Deeze plaats is, volgens het fchryven van E. Beninga, in zyne Oa-tf/nq/cfoC7*rcji., bl. 58, door Karel den grooten, na dat hy, in den jaare 775, van de Friefen was aangenomen, beftemd geworden tot eenealgemeene rechtsplaatze van alle oude Friefen, tusfehen de Rhyn en de Wefer; alwaar men dan, als op eenen algemeenenLaïiddag-, raadpleegde nopens zwaare zaaken, betreffende het Gemeenebest van geheel Friesland; byzonder om de gemeene vrybeid en vrede te bandbaaven, en raadflagen te neemen over alle voorkomende aangelegendheden. Schotanus meldt daar over, in zyne Gefchiedenis van Friesland, bladz. 170, de navolgende byzonderheden: „ Het was, zegthy, }, eene overoude gewoonte, wanneer het de nood vor, derde, te Upftalsboom byéén te doen verfchynen de Rechteren van dien jaare, en de andere, welke " het recht daar toe hadden in ieder Zeeland, van geestelyké en wereltlyke perfoonen. In ieder Goo „ of Zselandt werden eerst in 't byzonder Landtsdaghen „ gehouden, de faecken alle overwogen, ende de ad„ vyfen en ftemminghen opghenomen. De gecom, mitteerde gingen van daar, met befcheyden ende „ voorbe'.rocken last na UpHalsboom. Hier wer-. „ den tenten als in een veldlegber geftelt, ende de „ beraedtflaginghen ende fittingben onder den bloo-, „ ten Hemel, als onder de beftieringhe ende vooifit„ tinghe des Hemelfchen Godts gehouden. D3*banc„ ken waren gemaeckt van optgeworpen oft uytghei, gfaven aerde. In fodanigh eene vergaderinghe haJ. „ den de Wester-Lauwerfche de voorftemminghe en,, de de hoochfte authoriteyt. Alfoo van Westen „• nae Oosten de voorfittinge ende voorftemmingben „ werden gheacht." Wat op deeze Landdags-vergaderingenbettooten werdt, was algemeen op te volgen van al het Friefche Volk, ' werdende onder zodaanige Upftalboomfche befluiten gemeenlyk gefchreeven , ita placitum est, of, alzo heeft het ons goed gedacht. Vervolgens met het gewoone Zegel bekrachtigd zynde, wierden die befluiten in ieder der Friefche landfchappen bekend gemaakt, voor onverbreekelyk gehouden, en elk daar aan tot nakominge verplicht. Deeze ftaatelyke vergaderingen fchynen egter niet altoos jaarlyks belegd geweest te zyn, maar alleen, gelyk Schotanus zjch uitdrukt,, wanneer het de nood vorderde; in hoedaanige omftandigheid de daar toe Afgezondenen ook in 't jaar 1312 byéén komende, aldaar vastftelden, om dezelve voortaan jaarlyks te houden. Hy vindt nogthands niet aangetekend, dat zulks alle jaaren werkelyk gefchied zy: en weet ook niet, dat 'er na het jaar 1361, zodaanige Landdagen te Upftalsboom langer zyn gehouden, na dat die algemeene vergaderingen in het genoemde jaar, en ver¬ volgens weder in 1368, te Groningen belegd waren. Hedendaagsch verfchynen de Volmachten, zo der Steden als der Grietenyen van Friesland, alle jaaren, op de aanfehryving der Heeren Gedeputeerde Staa. ten, ten getalle van twee-en tachentig, ten provinciaalen Lmddage, te weeten zestig Volmachten voor de dertig Grieter.yen waar in Friesland verdeeld is, en twee- en twintig voor de elf Steden van die Provincie. De benoeming deezer Volmachten gefchied overal ten platten lande, op een dag en uur, in 't laatst van january alle jaaren : eerst in de Kerken der byzondere dorpen, waar in de ftemgerechtigden famen komen ; den tweeden dag daar na volgt de generaale ftemming in het Weeshuis, dat is het Rechthuis van elke Grietenye. Een van deeze twee Volmach. ten wordt benoemd voor Edelman, de ander voor Eigen-Geërfden, *t welk men ook zou mogen noemen, één uit den Ridder-, en één uit den Landlieden- of Boerenftand. En hoewel niet zelden uit eene Grietenye meer dan twee Heeren ter Staatenvergadering gemachtigd worden, maakt dit egter geen verfchil van ftemmen in de Staatsvergadering, vermids aldaar de ftemmen niet naar het getal der Afgezondenen, hoofd voor hoofd gelden, maar naar het getal der Griete^ nyen van elk kwartier. Elke Stad zend insgeiyks twee Volmachten ten Landdage, te weeten, één uit de Magiftraat, en één uit de Vroedfchap. Derzelver benoeming gefchied op zodaanigen tyd, als door de Magiftraat wordt goedgevonden. Alle deeze Volmachten verfchynen ten Provinciaal len Lmddage binnen Leeuwarden, op het zogenaamde Landfchapshuis. De eerfte maandag in February is gemeenlyk de eerfte dag hunner byéénkomften, aan welke de procuratien der tegenwoordig zynde leden aan Gedeputeerde Staaten overgeleverd, en door dezelven onderzogt worden. Donderdaags daar aan volgende wordt een begin gemaakt met de behandeling der zaaken, na dat alvoorens door den Secteiaris der Gedeputeerden, eene ter zaake gepaste aanfpraak gedaan, en de vergadering, door een gebed van één der Predikanten van Leeuwarden, geopend is. Deeze twee en tachentig leden, in die vergadering tot één lighaam gebragt, verbeelden 's lands hoogheid of fouvereine wetgeevende macht, beraadflagends en befluitende zohder tegenfpraak, mits 's lands grondwetten niet verkeerende noch verbrekende. Zy voeren den tytel vara Edele Mogende Heeren Staaten van Friesland. Gemelde leden vergaderen egter niet alle gezamentlykin een zelvde vertrek; maar vinden zich in vier byzondere kamers verdeelt, naar de vier deelen of kwartieren, uit welke dit algemeen ftaatslighaams famengefteld is; namentlyk der volmachten der landen, 1. Oostergoo, 2. Westergoo, 3. Zevenwolden, en 4. der fteden deezer Provincie. Elk deezer vier kamers vergelykc zich, om, by meerderheid of eenpaa.H 3 lig-  LANDDAGEN. LANDDAGEN. righeïd van (temmen, met elkanderen famen 'ééne ftem ij it te maakun, de^yl ieder kamer, in alle voorkomende ^aa^en maar ééne ftem voert, die men eene kwsrtierftem zou mogen noemen. Ten einde nu dee 2e vier ftemmen , tot één algemeen befluit van het geheel lighaam der H >oge Kegeeringe te btengen, worden uit eik der vier genie:de kamers, tweeJeden, dus in *t geheel agt leden gedeputeerd tot een vyfde knmer, welke genoemd worden Edele Mogende Heeren Staaten van Friesland in het Mindergetal. Deeze "agt Heeren vergaderen meermaalen afzonderlyk, om famen te overleggen, zo lang tot 'er, het zy by meerderheid, 't zy door eenpaarigheid der vier ftemmen, een algemeen ftaatsbeftuit genomen wordt; want in gevalle deeze vier ftemmen, twee en twee, van elkanderen verfchillen, kan 'er niets beflooten worden. De ordinaris Landdagen, welke in Friesland binnen zes weeken moeten beflooten zyn, waren aldaar reeds voor den tyd, waar in die Provincie zich der Spaanfche heerfchappy onttrokken heeft, ingevoerd. Dan, in den aanvang zag men op dezelve doorgaans veel verwarring, dewyl het aantal der leden te groot was, en men op fommigen daar van weinig vertrouwen roogt, die de Spaanfche regeering heimelyK begunstigden, en allerminst op de Geestelyken of Prelaaten der Abdyen en Kloosters, welke toen in die vergade ring de eerfte plaats bekleedden, in dezelve door gaans het hoogfte woord voerden, en groot gezach hadden. Hier om beflootmen, in 1576, met meerderheid van ftemmen , om een nieuw Collegia op te rechten, welkers leden door de Staaten der Provincie gekooren, en daarom Gedeputeerde Staaten zouden genoemd wor. den- Dit veroirzaakte in den beginneeenigegefchilJen tusfehen de volmachten der Grietenyen en fteden, over de wyze hoeda3nig e't Collegie gevormd moest worden, welke niet voor den Jaare 1584 uit den weg geruimd wierden, wanneer eindelyk de zaak derwy. ze werdt vastgefteld, dat de gezamentlyke elf fteden een derde deel der ftemmen in die vergadering zouden hebben, door drie leden tot dezelve te comrrrWeeren ; de Grietenyen daar tegen twee derde ftemmen, door uit ieder van de Kwartieren twee, en dus zes gecom mitteerden te benoemen. Hier by is het 'ot beden opveranderlyk gebleeven, en de negen leden, uit* roaakende het Collegie van Gedeputeerde Staaten, worden even voor het fcheiden van de Landdag uit de vier kamers verkooren, te weeten uit de kamer van elke der drie Kwartieren twee, en uit de kamer van de fteden, drie leden. Landdagen in Overysfel. Hoe oud de Landdagen in Overysfel zyn, is niet bekend, doch zv hebben waarfchynlyk hunner oir fprong gekomen van de oude Saxers, die hunne Landdagen in het veld hielden by Marklo aan den Wefer. Zo veel is ten minften uit toereikende berichten bekend, dat reeds in en voor de veertiende eeuw, aan de Spoolderberg, een kwartier-uurs buiten Zwolle geleegen, in het open veld de nieuwe Landheeren ingehuldlgt, en ook de voornaamfte wetten voor het Landfchap Overysfel gemaakt wierden. Men weet insgeiyks, dat, te zei ver plaatze, in den jiare 130S, een breedvoerig reglement is gemaakt over de dykrechten in Ziiland, waar over het volk ten hoogften voldaan was, en 't welk bekend is geweest hy denaam van Guyen Dykbrief; als mede, dat r.og lang daar na alle laiidszaahen aldaar verricht, of op zekere wyze Landdagen gehouden wierden, gelyk men aangetekend vindt, dat in het jaar 1323, op den Spoolderberg ver. gaderinggehouden is, van Edelen, Steden en heiGemeene land. Thands worden de Overysfelfche Landdagen jaar om jaar, beurteling gehouden m de drie groote fteden, Deventer, Campen en Zwolle; hebbende alle befchreeven Edelen, hoofd voor hoofd, het lecht om in de» zelve te verfchynen, benevens de afgevaardigden uit de even genoemde fteJen. In vroege-e tyden hebben ook dikwils afgevaardigden uit de kitirte Heden de Landdagen bygewoond, en hun recht daar toe heeft fomtyJs tot gefchiilen aanleidinge gegeeven. Ten aanzien van het getal der leden, welke de Ridderfchap uit maaken, is het cauwlyKs noodig aan te merken, dat de hoeveelheid der Edelen die der havezaaten of riddermatige goederen, van welke zy moeten verfchreeven worden, niet alleen.niet kan re boven gaan, maar zelvs nimmer evenaart, nadien fteeds veele dier havezaaten door onriadeimaatige perfoonen worden be-eten. Dendrie lieden woonen de Landda' gen of S'aatsvergaderingen by door afgevaardigden uit de M-i^iftraaten, wier getal ieder van dezelven naar goedvirden Kan bepaaien. Hun getal doet ook nie's ter zaake, nadien de geheele wethouderfchap eener ftad op den Landdag tegenwoordig zynde, in geen ander licht dan als maar één afgezondene zouden wor. den befchouwd. Hetgeen de gewoonte of byzonde. re raadsbeflui'en hier omtrent ingevoerd hebben, i$ niet overal hetzelfde. Deventer en Campen zenden ieder doorgaans vier Burgemeesters; te weeten, de Gecommitteerden ter Generaliteit en in de binnenlandfche Deputatie, benevens twee andere leden van de Magiftraat, door den Raad daar toe verkooren. Ui* Zwolle verfchynen mede vier, of ook wel meerder Burgemeesters, waar onder de Gecommitteerden ter Generaliteit, in de binnenlandfche Deputatie, en in den Raad van Staaten, als die commisfie aan deeze ftad is, altoos gefteld worden. Alle drie Steden hebben dit met elkander gemeen , dat haare afgevaardigden door den oudften Secretaris worden verzeld, en dat a^e de Raadsperfoonen, die, behalven de bovengemeden, ten Landdage begeeren tegenwoordig te zyn, d?ar voor geene daggelden kunnen genieten. De Overysfche Landdagen neemen gemeenlyk hun. nen aanvang in de maand Maart; en dewyl de afgevaardigden uit de fteden, zonder uitdruk'yken last van Schepenen en Raad, en van de Gezwooren Ge> meente, geene middelen kunnen helpen vastftellen, zo fcheiden de Staaten, ra dat een voorflag omtrent het htiffen van dezelve in orde is gebracht, voor een tyd van agt of veertien dagen, op reces Dir eerfte reces dient, om over de middelen een befluit te neemei:, en tevens alle zaaken af te doen, vfilke, of in deeerfie byéénkomst verfchoven, of tusfehen beiden voorgekomen zyn. Tot in het jaar 1769 waren 'er, buiten deeze beiden, geene gewoone Landdagen; doch uit aanmerking, dat dus te veel tyd verliep, waar in de Inge?etenen niet vermogten hunne belangen aan Ridderfchap en Steden voor te draagen, beflootmen toen, dat jaarlyksch op den derden maandag van Oc- to-  LANDDAGEN.- tober een tweede reces aanvang zoude neemen. In vroeger dagen hieldt men in Overysfel zelvs maar éénen Landdag, in Maart, waar voor men naderhand het begin van April verkoos. Ieder der drie gemelde byéénkomften duurt gemeenlyk van agt tot veertien dagen: maar de voorzitter heeft geen recht om de le den te doen fcheiden, voor dat daar toe by meerder heid van ftemmen is beflooten. Voorts worden 'er nog zo veele buitengewoone Landdagen gehouden, als de noodzaaklykheid geoirdeeld wordt te vereisfchen, op welke evenwel wegens geene andere zaaken ppnio- hofli,;. —, 1 „ „ ----- 1> gcvuiuiu worden, oan d;e in de brieven van uitfchryvinge zyn opgenoemd: in fommige zaaken van aangelegendheid en welke geen uitftel dulden, is men wei eens van' deeze war afgeweeken. De Drost van Zalland regelt, op last van Gedeputeerde Staaten, de punten van uitfchryving: deeze worden thands gedrukt, en met bygevoegde brieven, waar in de dag der byééikomst wordt bekend gemaakt, door den genoemden Drost aan de drie fteden, en door ieder der.drie Hoofadrosten naar de havezaaten der Edelen van zyn kwartier verzonden. De Drost van Zalland is Voorzitter in de vergade ring van Ridderfchap en Steden, doch in gevalle van deszelvs afwezendheid, wordt zulks door één der andere Drosten waargenomen. De Voorzitter plaatst zich op een verheven ftoel, voor het midden van eene. langwerpig vierkante tafel, tegen welker overzyde een lesfenaar aanfluit, waar aan de Griffier der Staaten en de Secretarisfen der drie fteden gezeten zyn. Deeze inrichting deelt de tafel eigenaartig in twee deelen, waar van het ééne, aan de rechterhand des Voorzitters, door de Ridderfchap, en het ander door de afgevaardigden der fteden wordt beflagem Het eerfte werk HpsVnnr7i>rprc icrlo \aA*n j: , . , ■ iwuwj, uicvuur deeerftemaal inde Vergadering verfchynen, in den ééd te neemen. Wyders moet hy ook de zaaken, welke in overweeging zullen komen, in de gevoeglykfte orde ter tafel en in omvraag brengen, en volgens de uitkomst der ftemmen een Befluit daar op vormen. Omtrent deeze orde is niets anders vastgefteld, dan dat de poinften van uitfchryvinge altoos moeten voorgaan, en veele zaaken, door daar toe aangeftelde commisfien, worden afgedaan,. Tot het vastftellen van fommige zaaken is de eenpaarigheid, tot dat van anderen alleen de meerderheid van ftemmen noodzaaklyk. De ftemming gefchied door alle ce Edelen, ten Landdage verfchynende, hoofd voorhoofd, waar na de meerderheid derzelven maar ééne ftem uitmaakt, gelyk insgeiyks ieder van de drie fteden maar ééne ftem uitbrengt. Men kent de hevige gefchillen, welke omtrent het recht van overftemming, voor eenige jaaren hebben plaats gehad, maar door zes Scheidsmannen, uit ieder der overige Provinciën een,, eindelyk aldus beflist wierden: „ dat zy uit de' we" a7,dAChA rcbriflen bevonden hadden, de (laats„ gefteldheid van Overysfel, met betrekking tot het „Ituk van overftemming dusdaanig te: zyn, dat bet „ ftemmen by kwartieren, door de Heeren Edelen „ ten Landdage deezer Provincie, geen plaats heeft: " 7~7j. le, verfchreeven Heeren Edelen, ten „ Landdage verfchynende, hoofd voor hoofd prornis» cue ftemmen; m. katstelyk, dat-o© 0ver> LANDDEKEN. 4603 „ ffemmtngs-orde van twee fteden met eenen enkelen „ Edelman, over een derde gedeelte der ter ftaats„ vergadering aanwezig zynde Edelen, en van ééne „ ftad met een enkelen Edelman over twee derde ge„ deelten der tegenwoordig zynde Edelen, door bei „ de partyen is geagnosceerd geworden." Evenwel oirdeelden zy het tevens best, van deeze grondde', lingen, waar op hunne uitfpraak ruste, geene meiding te maaken, maar zich in dezelve alleen by het l"6v,,uJ'"' ^'"-"■pum te Depaaien; volgens t welke voor altoos vastgefteld wierdt: „ dat niet meer dan „ één enkel befchreeven Edelman nodig is, om met „ gevolg der drie Hoofdfteden, Deventer, Campen en „ Zwolle te efFeclueeren , dat overftemming gefor„ meerd en geconcludeerd kan worden." Na dat de ftemmen opgenomen zyn , moet de Voorzitter het befluit kortelyk opgeeven aan den Griffier, die het zelve aanftonds in de volle Vergadering te boek brengt en voorleest; waar op dan die Leden, aan welken het beflootene mishaagt, hunne aantekeningen of voorbehoudingen van aantekening laaten volgen. Verzuimd iemant zodaanige voorbehouding aan te kondigen, dan wordt begreepen dat hy niet bevoegd is naderhand met eene aantekening voor den dag te komen. Het befluit van den Landdag, fchoon dus voorgeleezen en goedgekeurd, wordt egter niet als vastgefteld aangezien, dan na dat het 's anderen, daags, by het openen van de Vergadering, nogmaals' is gerefumeerd. Na die refumtie heeft het befluit *y>, L«.«ag, cu IlcC zeive mag naderhand, in. dien een geheel Lid afwezig is, niet wederom veranderd worden. In het Landfchap Drenthe worden insgeiyks Land' dagen gehouden, als mede nog in andere landen en gewesten, waar van wy egter kortheidshalven niet fpreeken, en, ten befluite, nog maar alleen aanmerken zullen, dat de oude Volken, welke deeze en de nabuurige gewesten bewoonden, even als meest alle' onbelchaafde Natiën van de werelt, gewoon waren hunne Lands vergaderingen, of Landdagen te houden onderden blooten hemel, teroirzaake, dat het groot getal der vergaderden geene beflooten vertrekken gedoogden en derzelver hardvogtigheid, als mede het kortftondige der raadpleegingen, de beflooten vertrekken geheel onnodig maakten. LANDDEKEN. Men gaf oudtyds deezen naam,, of ook die van Decanus ruralis, aan een geesteiyk per-foon,. door den Bisfchop over een gedeelte van zyn5' Sticht aangefteld. Dewyl aan fommige Bisfchoppen het hoog opzicht over alle, zo geestelyké als wereitlyke ledemaaten van hun Bisdom was toevertrouwd ,, en zy het zelve alom in eigen perfoon niet konden waarneemen, werdt in deeze landen, door den Aarts»diaken, uit naam van den Bisfchop, in ieder Heym,, aan zyn bewind onderworpen, een Deken aangefteld, aan wien de zerg en het dagelyks opzicht over de ze» dentucht der onderhoorige ledemaaten van dat Heym, het reastelyke aangaande, was aanbevolen. Dus zyn' 'er Dekens, van wegens den "Bisfchop van Utrecht, in' de onderfcheiden Heymen of Graavfchappen onderhun gebied geweest, welke, vermids hun kerkelyk rechtsgebied zich over alle de landzaaten van het hem aanbetrouwd Heym uitftrekten. onder de naam van Landdekenen bexend ftonden, ten einde han teonder^ fchei-;  4604 LAND-ENGTE. LANDGEDICHT. fcheiden van andere Dekem, welke het °P*icht de «ientucht der kanonikaale fchoolen te Utrecht heb. bende, voorts nog Paftoors, doch geenzints opz.chtér over de wereltlyke ledemaaten van ene kerk waren aan welke de hun aanbevolen kanonikaale fchool ^ÏÏefS deWelyke rechtbanken deezer Landdekenen onderhoorig, waren t weel ed tg, te weeten • zodaanigen, welke alleen maar tot het geestelyk recht behoorden, als, by voorbeeld, het aangaan van heimelyke huwelyken, waarom dan iemant wegens het aangaan dier verboden huwelyken fchuldig bevonden zynde, zulks hier te lande, met negen Bodraagers, ten voordeele van den Landdeken, en aan deszelvs Klerk met eenen Botdraager moest boetenen ten anderen, ook famengeftelde zaaken, die, zo wel aan de geestelyké als wereltlyke rechtbanken te eelvk onderhevig zynde, dikwils tot zwaare onderlinge gefchillen aanleiding gaven. Men zie hier over breeder, van Loon, Aloude Regeenngswys van Holland, II. Deel. . LAND-ENGTE, is een ftrook lands, t we.k tusfehen twee Zeeën gelegen, of ingeperkt is. De twee voornaamfte Land-Engten zyn, die van Stoa en van Panama. De eerfte wordt voor een gedeelte bepaald door de RoodeZee, die het aanhangzel en de vertenging van een groote baai fchynt te wezen, welke yan het Oosten naar het Westen uit de Straat van BabeU mandel, of de Indifche Zee voortkomt, en voor een gedeelte door de Middellandfche Zee. De andere wordt op gelyke wyze veroirzaakt, aan de éene zyde door Ae Golf van Mexico, en aan de andere zyde door de Groote Zuidzee. De Land-Engten vereenigen twee groote landltreeken van een vast land met eikanderen, of fchier-eilanden met het vaste land. Mooglyk zyn de fchiereilanden niets anders dan eene verlenging der bergketenen, welke tot zekere hoogte voortioopen. Dus fchynt de Land-Engte van Panama a'.leen eene verlaaging van den keten der Cordilleras, of gebergte te zyn, 't welk van Peru tot in Mexico voortloopt. LANDDROST, zie DROST. LANDGEDICHT. De eerfte huishoudinge der menfchen was het landleeven; zo is dan ook het Landgedicht de eerde foort van Dichtkunde geweest. Tot het Landgedicht in 't algemeen genomen, kan men brengen de Herder-, Veld-, Stroom- en Vtsfcherzangen. De Ouden, als Theocritus en Virgilius, hebDen de Nimfen en Faunen te hulp geroepen om eene gevoeglyke 'hoogdravenheid aan hunne Harderzangen te geeven. Gessner en andere puik-po«eren van onzen tyd hebben de ouden hier in opgevolgd, en dit fchynt voornaamlyk uit deeze twee oirzaaken ontftaan te zyn. Van de vroegfte tyden af aan, heeft men te recht begrepen , dat de waare hoogdravendheid van alle Dichtftukken, uit de Godsvrugt en daadelyke zedenkunde moet ontleend worden. Hesiodus, Homerus, Ennius en de overige Griek fche en Latynfche Dichters , hebben zich naar den fmaak en naar 't gevoelen van hunnen tyd en van hun volk gefchikt, en zy hebben wel gedaan. Theocritus en Maro hebben het ook dus in de Landgedichten begreepen : Maro zelvs fchiktezich, LANDGEMEIND. fn zynen Pollio, naar de nieuwe Godfpraaken der Sy«' bille, by de Hebteên en Arabieren, deed men ook zo. Amos , by voorbeeld , beleedt den Joodlchen Godsdienst, en daar van ontleende hy de hoogdra. vendheid, welke zyne Veldgezangen en Herderdichten voeren. , _. , De Poëzy der Laiynfcbe en Giiekthe Dichteren, wordt op de fchoolen geleerd en emftig aangepteezen; het fraaije, het verhevene der Bybelfche Gedichten kent men niet, om dat 'er eene merkelyke flaauwheid heerscht in de meeste verklaaringen der Pfalmen, Liederen en Godfpraaken; hierom meent men beter Poëet te zyn, wanneer men deHeidenfche dichtftukken volgt, en de verfierde Goden weet te pasfe te brengen, dan wanneer men David, Jesaja, Obadja, of iemand der gewyde Poëeten, voor leidslieden verkiezen zou: de Faunen en Nimfen derhalven moeten in het Landgedicht niet vergeeten worden; ook zyn de Herders en Herderinnen veeltyds op het eenzaam veld. De Alleenfpraaken welke zy dan houden moeten, fchynen flaauw en leevenloos, als er niemand of niets kan worden uitgedacht, dat veronderfteld kan worden, deeze eenzaams betuigingen of klachten te aanhooren; 't is waar men heeft voorbeelden genoeg, by voornaameHerderdichteren, vanaanfpraaken , die tot de kudden, velden, ftroomen en andere voorwerpen der eenzaatne befpiegelingen gericht zyn , doch ten laatften vindt men dat die aanfpraaken iets lafs in zich hebben en min nadruklykzyn dan zulke, die aan vernuftige wezens ter beoirdeelinge worden voorgefteld; hier om hebben Gessner en andere Herderdichters, de Faunen, Saters,-Najaden en Nimfen aangehouden : maar is dan eene leugenachtige hoogdravendheid vol ongerymdheden zo onvermydelyk ? zoude 'er geen andere te vinden wezen? , , Sommige navolgers van den vermaarden Hooo< vliet , hebben 't op eene anderen boeg willen wenden , 'en de eigenfehappen der Godheid, zo wel als de menschlyke deugden en ondeugden, als perfoonen afgebeeld, en hier in zyn zy ook deHeidenfche Dichteren nagevolgd ; dan deeze persoonsverbeeldingen (Profopapaijen) fmaaken te veel naar eene afgetrokkene bovennatuurkunde, zo dat thands de voornaamfte liefhebbers daar liever van afzien, ten minften men mag ze in 't Landgedicht geen plaats vergunnen, wil men van de eenvoudige Landlieden geene Philofoo« phen maaken. Het alomtegenwoordig Opperwezen zelv mag men wel aanfpreeken, want David en andere herders hebben het in hunne liederen gedaan, daarenboven zon men de onzichtbaare tegenwoordigheid der Engelen we) veronderftellen mogen, want de Kerkvaders hebben 'er zich in hunne Godsdienftige befpiegelingen, en Milton heeft 'er zich in zyn Paradys verhoren van bediend , fchoon deeze Iaatfte met zyne verfieringen wat verre gegaan is. Van het een en ander heb¬ ben de Schryvers van de Nieuwe By dragen, uit wien wy dit Art. ontleend hebben, eene proeve opgegeeven in het I Deel, bl. 251. Zie ook DICHTERS. ■LANDGEMEIND. Aldus wordt in Zwitzerlandde aleemeene fainenkomst genaamd, van alle inboorlingen boven de 16 iaaran oud, in zulke Kantons, by welke eene volkomen democratifche of volksregee- ring  LANDGERICHT. LANDGRAAV. ring plaats heeft. Deeze vergaderingen worden ge< houden, even als de aloude Landdagen in deeze ge wes« ten, waar mede zy veele overeenkomst hebben, in het open veld, geevende ieder aan wezende aldaarzyn vrye ftem, en wordende aldus met meerderheid van ftemmen beflist, niet alleen over het begeeven van ambten en waardigheden, maar ook worden'er de zaaken met buitenlandfche Vorsten en Stenden afgedaan, en over 't algemeen alle publieke zaaken bezorgd; zodaanig, dat in de Kantons Uri, Schweits, Unterwalden, Zug, Glads en Appenzel, het hoogfte gezag geheel alleen en onverdeeld, by deeze Landgemeinden berust. . LANDGERICHT word zodaanig Gericht door -verftaan, het welk is voorbefchikt om de twisten der Landbewooners te beilisfen. Zie hier wat !er ons den Oudheidkundigen M. Winhof in zyn Landrecht van Auerisfel, bl. 370, druk van 1782 van bericht: 5>at aiautscorijre too?ö grtjciöen bnö gcfeten ban öcn 3£anöricfjtercn bnö ttocrn ïtocrnotrn btfj Den Hatiöe offte ^tcöen/ bacr bat fmi ftoetfjeeft/ bic oibele mrröcn öeflc= bet/ bnber ben tomr-fïant bes* éepicMfê bu ben %anbt= fatcn ofte boteren / bic -gmelfetion neet in be-ê IQetm Ciarrnrje/ üact bnber gclioarii uit gemepii atle"l£anut= fatcn bube (cfjotbar Itwöe/ biibc aüc reafélmö pcrfonale actioit bnöe fahen/ bie tbo boc^cnocni|S|ïe bnö bofncnöe rjeritbte nicht hoeren. Wordende in Aanteh 81 door den Uitgeever hier bygevoegd, twee voorbeelden van vonnisfen der Landgerichte», uit het Oud Gerichtsboek van het Landgericht van Oldenzaal van den jaare 1576, waar door den Leezer zich een volkomen denkbeeld van de oude manier van Rechtspleegingen by de Landgerichte» in Overysfel zal kunnen vormen. De Rechtspleeging ten huidigen dage by de Landgerichte» in de genoemde Provincie, is genoegzaam nog op den zelvden voet gefchoeid , zo als hier boven uit Winhof is bygebracht, en men nader kan verneemen uit het Landrecht van Overysfel, I. Boek. In het Landsdrostambt van de Veluwe in de Provin. cie van Gelderland, wordt nog jaarlyks een hoog adelyk Landgericht gehouden; welke vierfchaar voor de eerfte reize, op het Kerkhof van het Dorp Eede onder den blaauwen Hemel wordt gefpannen, by het ryzen der zonne. De Landdrost van de Veluwe fpant de Bank in de naam des Heeren van den Lande, en de gefchillen van het geheele jaar worden 'er voor afgedaan. Deeze Rechtbank zit doorgaans agt of tien dagen te Eede, tot dat de voorkomende zaaken afgedaan zyn , en vervolgens in de andere Ambten der Veluwe. LANDGRAAV, is tegenwoordig de tytel van eene hooge vorstelyke waardigheid in het DuitfcheRyk, waar aan het bezit verknogt is aan zeKere landfehap pen , en aldus yan eenige familien gevoerd wordt ; zo als onder anderen door de onderfcheiden ukken van het Vorstelyk Hesfisch Huis, van welke deLandgraav van Hesfen-Casfel in *t byzonder, als een rvk en machtig Vorst aan te merken is. Wat de oirfprong van deezen tytel aanbetreft heeft men zich te herinneren, dat de Nederrechters' die zo wel in de fteden als dorpen der provinciën, 'beidé in het geestelyké en in het burgerlyke het recht ad ministreerden, by de oude Duitfchers <<3raben / Graviones, of ook met de latynfche naam Comités benoemd - wetse jtveenters ook nu en dan, inzonder XIV. Deel. LANDGRAAV. 4605 heid wanneer de nood zulks vereisebte, oorlogsdien.' ften beweezen, en hunne onderhoorigen tegen den vyand aanvoerden. Want toen de macht en het aanzien der Hertogen, Duces genaamd, in het Frankisch 6.™.v. wa-, ëcworaen dan de Koningen voor hunne eigen veiligheid dulden konden, oirdeelde Keizer Kar el den grooten het raadzaam, verfcheiden' Hertogdommen te vernietigen , en ze in kleiner diltriden te verdoelen, waar over hy Comités of &txtom aanitelde. Deeze waren dus, ten tyde van den evengenoemden Vorst, de gewoone Rechters in tydelyke, even als de Bisfchoppen in geestelyké zaaken. De macht en het aanzien deezer Graaven, nam met den tyd wederom zodaanig toe, dat zy ten laatftendie landichappen, over welke zy alleenlyk als Rechters aangefteld waren, zich erffelyk toeeigenden; invoe. gen deeze naam niet langer zo zeer een ambt, als wel een erflyke en hooge waardigheid betekende, en zy behielden daar by een zodaanigen tytel,als voormaals aan den aart van hun ambt gehegt was. Men noemde naamentlyk die genen , welke o*er grensvestingen of frontierplaatzen gefteld waren, Markgraaven; die over burgt, ilot of kasteel het bewind voerden, Burggraaven; die het opzicht over de KoninglykePaleizen hadden, Paltsgrauven; en die in 't algemeen over eene provincie of een landfehap waren aangefteld, Landgraaven. Deeze laatstgenoemde tytel heeft inzonderheid ftand gehouden in de huizen van Thuringen en Hesfen, hoe. wel beide landfchappen voor deezen te famen behoorden , en maar één Landgraavfchap uitmaakten. Doch na dat Hendrik den V, bygenaamd de grootmoedige, Hertog van Braband, gehuuwd was met Sophia, dochter van den Landgraav Lodewyk van Hesfen en Thuringen, maakte deeze Sophia met haare nakomelingen aanfpraak op het geheele Landgraavfchap, alzo haar broeder Herman zonder kinderen na te laaten, overleeden was. Hendrik de doorluchtige , Markgraav van Meisfen , begeerde mede, uit hoofde van zyn wettig erfrecht, deel daar aan te hebben, waar op men eindelyk, na een iangduurig gefchil overeen kwam i dat het Landgraavfchap zou verdeeld worden in Hesfen en Thuringen, in diervoegen, dat Hef en met het recht van te ftemmen , aan Sophias tweeden zoon Hendrik van Braband wierdt afgedaan , van wien alzo het tegenwoordig geflacht der Landgraaven van Hesjen afftamt. Hendrik, Markgraav van Meisfen, verkreeg daar tegen Thuringen, en dewyl het Saxiscb, Huis van hem afftamt, voert de Keurvorst van Saxen ook nog heden den tytel van Landgraav van Thuringen. Van de overige Landgraavfchappen is dat van LeucJitenberg in 1646, aan het huis van Beijeren gekomen. De Landgraaven van Elfas , Sausftnberg en Nellenburg zyn geene onmiddelbaare Ryksftenden geweest, maar voerden alleenlyk dien tytel, als de naam van hun voormaalig ambt. De Elfas is eerst aan Oostenryk, vervolgens aan het FranfcheRyk; Sausfenberg aan de Markgraaven van Baden, en Nellenburg aan de Markgraaven van Burgow gekomen. Toen den Elfas by de Munsterfche vrede aan Frankryk wierdt afgedaan, geschiedde zulks in dien zin, gelyk hier voor gemeld is; te xveeten dat het woord Landgraavfchap flegts de benaaming van een ambt en een landgericht betekent, I waar-  4Ö06 LANDKAARTEN. waarom ook Frankryk verder niets daar op heeft kunnen pretendeeren. 'Er zyn nog heden zodaanige Keizerlyke landgerechten in Zwaben, Franken en andere plaatzen van het Duitfche Ryk, welke dienvolgens ook Landgraavfchappen genaamd worden. Voor 't overige worden nog verder als Landgraaven aangemerkt, die van Baar, welke tytel hedendaags de Vorsten en Graaven van Furjienberg voeren ; de Landgraaven van Brisgow , van Burgondien, ook Kletgow, Nebelgow en andere meer, welke egter niet zeer beroemd zyn. LANDKAARTEN. De grondtekeningen des aardbodems, welke wy Landkaarten noemen, zyn een gewichtig en onontbeerlyk hulpmiddel der aardryksbefchryving. Zy vertoonen ons de beide halfronden der aarde, de vier werelt-of hoofddeelen daar van, byzondere landen dier hoofddeelen , of ook zekere ftreeken en onderdeeien der landen. Eene verzameling van dezelven wordt een Atlas genaamd. Zullen de Landkaarten goed en bruikbaar wezen, dan moet de ligging der landen, me' opzicht tot de wereltdeelen , als mede hunne grootte en de afftand der plaatzen daar in, naar zorgvuldige fterrekundige waarneemingen en flipte afmeetingen gefchikt zyn; men moet daar by naauwkeurige hiilorifche narichten tot een' grondflag leggen; ook behoort de wyze van bet ontwerpen en tekenen der Landkaarten vernuftig te zyn, op dat men zich, door haarebefchouwing, een recht begrip van den aardbodem, en van deszelvs grootere en kleiner deelen kunne vormen. Zie het Artikel KAART (GEOGRAPHISCHE), waarin eenige nieuwe voorfchriften daaromtrent zyn aangewezen. Wanneer dezelve, naar de regelen der kunst, in groot of klein bedek getekend zyn, brengt men ze in 't koper, drukt ze op papier, pergament enz., zet ze op eene regelmaatige en geenzins zwaar gedekte wyze af met onderfcheiden Iigte waterverwen, op dat dus de affcheiding en famenhang der landen beter in 't oog valle. Wie de eerfte uitvinder der Landkaarten zy, is onbekend. Eustathius verhaalt, dat de Egyptifche Koning Sesostris de landen, door welken hy getrokken was, in een kaart had doen aftekenen, welke dus ook waarfchynlyk wel de oudfte zal geweest zyn. In de Ft Schrift fchynt men , Josua XVIII vs. 8 en 9, blyken van eene Landkaart te vinden. In volgende tyden hebben de oude volken , inzonderheid de Gris ken en Romeinen, zodaanige kaarten vervaardigt. — Uit de oudheid zyn ons nog eenige Landkaarten over. geblesven , door AGATüODAEMon voor de aardryksbefchryving van Ptolomzus getekend; als ook de beroemde Peutingerfche tafel , door Conrad Celtes gevonden , vervolgens in bezit geraakt van den geleerden Augsburgfchen Patricius, Comr. Peutinger, naar wien dezelve genaamd is, wyders door Beatus Rhenanus aan de werelt bekend gemaakt, en door Marc Velserus uitgegeeven en verklaard. De laatile van 't geflacht van Peutinger zondt dit zeer merkwaardig gedenkftuk, in plaats van betaaling voor gekogte boeken , aan Paul Kukze , Boekhandelaar te Augsburg, die het aan den Prins Eugenius van Savoyen verkogt , na wiens overlyden het zelve , met zyne bibliotheek , in de bibliotheek des Keizers te Weer.en kwam. Frans Christopii von Scheyh, heeft dezelve netter j dan voorheen gefchied wast doen aftefee- LANDKAARTEN. nen , in twaalf bladen in koper brengen, en in dea jaare 1753 in 't licht gegeeven, 't gene dusdenieuwfte en fraaifte uitgave van dat oude ftuk i?. Deeze tafel is een reiskaart door Europa en Afia, beginnende by de zuilen van Hercules , en eindigende by den Oceaan , tot aan welke Alexander de groote is gekomen. Zy fchynt in de vierde eeuw na Christus geboorte vervaardigt te zyn. \ Toen , in de zestiende eeuw, de weetenfchappen weder verreezen , begon men op nieuw Landkaarten te vervaardigen. Die, welke men by de handfchrif. ten der aardryksbefchryving van Ptolomeus gevonden heeft, wierden tot een grondflag gelegd van alle, welke diertyds in licht gebracht zyn. Ses. Munster bediende zich daar van, en zag zich aldus in ftaat gefteld, om byzondere Kaarten van allerlei landen te leveren , welke vervolgens door Abrah, Orteltus ert Dan. Cellarius verzameld, en door Gerh. Mbrcator in eene zamenhangende orde gefteld wierden. Wilh. en Joh. Blaeu, Joh. Jansson, en meer anderen, bedienden zich alleenlyk van deeze verzameling, tot eindelyk Sanson vervolgens nieuwe Kaarten uitgaf, welke wederom door Fr. de Wit en Visscher den jongen , zyn verbeterd. Deeze werden op hun beurt door de Landkaartenmaakers in Duitschland langen tyd gevolgd , tot dat G. de l'Isle in Frankryk, en H. Moll in Engeland geheel nieuwe Kaarten tekenden. De eerfte begon by zynen arbeid de fterrekundige waarneemingen vlytiger te raadpleegen, en eene betere manier van behandeling, dan Sanson en zyne navolgers, te gebruiken , hoewel de manier van de l'Isle geenzins de beste, noch doorgaans in allezyne Kaarten eenerlei is; by welk gebrek nog komt, dat hy in de hiftorifche kennis der landen niet behoorlyk ervaren is geweest. Wat Molls Kaarten aanbetreft, is het papier daar van grooter dan de kunst; egter be» zit hy, zo wel als de l'Isle, groote verdienften om zyne Landkaarten , vermits zy beide een' nieuwen en zeer moeijelyke weg betreden hebben. Joh. Matii. Hase heeft de hervorming der Land' kaarten, door de 'lIsle begonnen , gelukkig voortgezet en volkomener gemaakt, ziel; in het tekenen van alle zyne Kaarten aan de ftereographifche of meetkundige wyze van tekenen gehouden, en dezelve naar den omkreits van den gezichteinder gefchikt; zulks het oogpunt in 't midden van de Kaart geplaatst is, en alle deelen van het land den befchouwer lynrecht tegengefteld zyn. Op zyne Helling bouwde het Cosmographi'ch Genootfchap te Neurenburg deszelvs arbeid , welks Kaarten , die in den beroemden winkel van Homann uitgegeeven Worden, alle anderen den voorrang betwisten, en daarom nog in veele opzichten de besten, en ten gebruike de nuttigden zyn. In Frankryk brachten de Heeren d'Anville, Buache en BeLlin, mede zeer veel toe tot verbetering der Kaarten. — Van de tyd af dat de eerfte Landkaarten uitgegeeven zyn, tot op het jaar 1760, rekent men de foorten der algemeene en byzondere Kaarten op meer dan 16000, onder welke egter niet boven de 1700 oirfpronglyke , en alle de overigen enkel nadrukken zyn; weshalven, vermits de eerstgenoemdenmeerendeels naar eene verkeerde wyze van tekenen gemaakt, of door ouderdom onnauwkeurig zyn geworden, daar uit blykt, hoe weinige bruikbaare Kaarten men  LANDLEEVEN. tot dien tyd.toe gehad heeft. Wie eene nadere onderrichting verlangt wegens de Landkaarten over het algemeen, en in 't byzonder van die van enkele landen , kan dezelve naar genoegen voldaan vinden in de Hoogduitfche Werken van den Heer Eberh. Dav. Hauber, ten tytel voerende: ft&rffe unfc fcctfucv cintH-r- umfiant-ticvctt Qifivdt ba ianbéatttn {Ontwerp en proeve eener uitvoerige Hijlorie der Landkaarten) - Sïutjficyert ©iSfetiw m tan mmtoaxttm Buflanb itt&t' Wtyfrt (Nuttige redevoering over den tegenwoordigen ftaat der Aardryksbefchryving) en (Sttanfctt vmb m> fcftfc; Ut bic^ifiotie &cc &tompf>U m ffigitcvflcn Ut ftanfcc SC&Mcf't fcctócu mvtftC (Gedagten en voorftagen, hoedaani* cis gejchiedenis der Aardrykskunde op de bekwaamfte manier kan tot jtand gebracht worden). , In deeze Werken, doch vooral in het eerstgenoemde, zal men te. vens eene goede aanleiding vinden tot het verzamelen eener voileedige Atlas van vroegere Landkaarten, als mede in het tradtaat van L. C. Sturm de Natura R Conftitutione Mathefeos, alwaar Cap. X. p. zgg.feqq. alle de beste Landkaarten, welke men van ieder wereltge. deelte en ieder land hebben kan , om daar uit een goede Atlas toe te Hellen, vry naauwkeurig opgenoemd worden. Zedert de Iaatfte jaaren zyn egter in het tekenen en vervaardigen der Landkaarten over't algemeen, zodaanige verbeteringen gemaakt, dat men de 'oude Kaarten zeer gemaklyk ontbeeren kan. Wy hebben daar van, in het XII. Deel, van dit Woordenboek, bladz. 3700. een beknopt denkbeeld gegeeven, en ons LANDLEEVEN. beftek laat niet toe, daar over breedvoeriger uit te weiden, alzo het aantal van deeze nieuwe Kaarten veel te groot is, om dezelve alle op te noemen. LANDKAARTEN - TOOTJES , zie TOOTEN fj. 26. LANDKAARTSTEEN , zie NATUURSTEENEN n. 2. LANDLEEVEN. Steden, groote en volk- ryke Steden, hebben ongetwyffeld haar goed, zo wel als haar kwaad. Derzelver ftichting en bewooning behoort tot die middelen, waar van de Voorzienigheid zich bedient, om haare oogmerken met de menfchen te bereiken. En daar toe zyn zy zekerlyk op veeler. hande wyzen gefchikt. De nadere byéénwooning, de naauwere verbindtenis van zo veele menfchen, verfterkt hunne krachten, en maakt hen tot veele onderneemingen en werken bekwaam, tot welke zy by een grooter verftrooijing of verwydering geheel onbekwaam zouden zyn. Koophandel en handwerken, konften en weetenfchappen worden door zulke naauwer verbindtenisfen, door zulk eene vereeniging en wedeikeerige mededeeling van inzichten, van vermogen, van gaayen en bekwaamheden, toteenen trap van volkomenheid gebracht, dien zy derhalven zonder dat, nimmer zouden kunnen bereiken. Door de dagelykfche verkeering van zo veele menfchen, van zo verfchillende denkwyze en gemoedsgefteldheden met malkanderen, worden veele natuurlyke vatbaarheden en bekwaamheden des menfchen fpoediger, gemaklyker, in eenen hooger graad ontwikkeld, gebezigd, in werkzaamheid gebracht. De nayver en de eerzucht zyn daar veel grooter en werkzaamer, en brengen veel menigvuldiger en krachtiger uitwerkzelen voort, dan in de eenzaamheid, of in den engen kring van geinige bekenden en nabuuren. De zeden worden daar verfynd; de gemakken en aangenaamheden des leevens; de middelen en gelegenheden tot gezellige geneugten vermenigvuldigt; en de uitbarftingen der ongeregelde, hevige driften worden 'er zeldzaamer en minder aanftootlyk. Louter voordeden, die wy benevens veele anderen , het fteedfche leeven té danken , en die gewis geene geringe waarde heb. ben. Aan den anderen kant daarentegen zyn de kwaade voorbeelden in groote en volkryke Steden veel befmetlyker; de verleiding tot dwaasheid en ondeugd is veel grooter en veel bezwaarlyker te vermyden; de heerfchappy der mode algemeen en tyrannig; de blinde nabootzing deraanzienlykften, dergrootllen,derrykften flaafsch, de dwang der ingevoerde zeden en gebruiken hard en lastig. Onfchuld, liefde tot de waarheid, openhartigheid gaan, daar veel fchielyker verlooren; de Natuur wordt door de konst verflikt; de oprechtheid moet j/oorde geveinstheid wyken; de onfchuld wordt als kinderlyke onnozelheid belachgen; de driften ver- uwBcu eivu, maar weriten negts nes te neviger en gevaarlyker in 't verborgene. De fmaak wordt verfynd; maar te gelyk verzwakt en zeer ligtelyk bedorven: het vermaak vermenigvuldigt; maar de gefchiktheid voor deszelvs genieting verminderd. Behalven dat zyn de uitgeftrekter bezigheid, het menigvuldige gedruis de veelerlei verftrooijingen, die in volkryke Steden heerfchen, krachtige verhinderingen voor de opbeurende infpanning van geest, in het nadenken, in waakzaamheid over zich zeiven, in het menigvuldig en leevendig opzien tot God , en gevolgelyk krachtige verhinderingen in wysheid, in deugd, ia Godsvrugt. Hoe meer derhalven de mensch de Natuur en haaren Schepper en Vader bemind, hoe grooter bekoorlykheid, onfchuld, liefde, tot de waarheid, oprechtheid, en eenvoudige zeden in zyne ooeen hebben; hoe meer fmaaks hy in ftille overdenkingen vindt; hoe beter hy zich met zich zeiven weet onledig te houden; hoe meer wysheid en deugd en hartelyke Godsvrugt hem ter harte gaan : des te aangenaamer zal het voor hem weezen, wanneer hy fomwylen het gewoel der Steden tegen de ftilte van het land verwisfelen; wanneer hy daar vryer adem haaien, en denken en leeven; wanneer hy daar eens recht tot zich zeiven komen en met zich zeiven verkeeren, de ftem van God in de Natuur en in den nog minder mismaakten en bedorven mensch opmerken, en zich aan de natuurlykfte meest met de waarheid overéén, komende gedachten en gewaarwordingen , zonder fchroom en zonder terughouding, kan overgeeven. Dit heeft ten allen tyde tot voedzel van den geest, en tot belooning van de nyverheid, voor de verftandigften en besten onder de menfchen verftrekt. Zelvs onze Heiland, dat verhevenfte voorbeeld van alle wyze en goede menfchen, fchynt op dezelvde wyze omtrent deeze dingen gedacht en geoirdeeld te hebben. Hy onttrok zich wel het gezelfchap zyner broederen en zelvs de volkryke Steden en plaatzen, zelvs de hoofdftad des lands niet; want daar kon hy het werk, hem door den Vader opgedraagen, het werk der verlichting en 'verbetering zyner tydgenooten en des menschdoms in 't gemeen, het best ten I 2 uit-  46o8 LANDLEEVEN, uitvoer brengen. Egter waren deeze volkryke Vlekken en Steden geenzints zyne beftendige verblyfplaatzen. Somwylen verliet by dezelve, vertrok mar eene woeste plaatze, zo als het Matth. XIV. vs. 13. genoemd wordt, dat is, naar een onbewoond of fchaars bewoond oord alléén. Somwylen klom hy, op eenen berg vs. 23, en bracht 'er den avond in eenzaamheid door. Daar verkwikte hy zich van de vermoeijende bezigheden des dags; overdacht zyne groote verordening; vergaderde door nadenken en gebeden, door den gemeenzaamen omgang met zynen hemelfchen Vader, nieuwe krachten tot voltooijings zyns werk op aarde; verheugde zich in het gene hy gedaan had, en nog moest doen; en was zalig in het bezef van zyne waardigheid en zyne nauwe betrekking tot hem, die hem gezonden hadt. Het verblyf op het land is, leerryk in opzicht tot God en onze betrekking jegens hem. In het gewoel der Steden, in het gedruis des werkzaamen leevens, in den draaikring van verftrooijende vermaaklykheden, vervliegt maar al te ligt de gedachte aan God en het bezef van zyne tegenwoordigheid, daar beftaat de kennis die wy van hem hebben, maar al te dikwerf in enkele klanken, en het gebruik, dat wy 'er van maaken, in werktuigkunftige beweegingen des verftands. Maar midden op het groote tooneel zyner werken, doer enkel gewrochten zyner wysheid en goedheid omgeeven, in het genot van het ftiile land, by het ruime, vrye gezicht van zynen hemel en zyne aarde, daar gevoeltmen gantsch anders, veel inniger, dat men in hem en door hem is en leeft en zich beweegt; dat men zyne lucht inademt, van zyne zonne befcheenen en verwarmd en verkwikt, door zyne kracht verfterkt en tot hem opgeheven wordt, en van alle kanten met goederen en geneugten omringd is, die hy voor ons bereid heeft. De Godheid is daar als't ware nader by ons, hoewel zy ook nergens verre van ons is. Haar aanwezen verkrygt daar voor ons eene zichtbaare zekerheid; en alle twyitelingen, welke ons misfehien anderzints zouden verwarren, verliezen daar hun vermogen. God is 'er, en hy is uwe en aller wezens Schepper en Vader! dit wordt ons door alles, wat ons omringt, met eene verftaanbaare ftemme toegeroepen, Wy zien hem daar als 't ware handelen, werken, zichmededeelen, met milde handen weldaaden om zich heenen verfpreiden, en zich met de onderhouding en het welzyn van alles, wat 'er is en leeft, bemoeijen. Hoe minder menfehelyke Konst, en hoe meerder Natuur, en hoe fraaijer Natuur wy daar aanfehouwen; des te meer leidt ons alles op tot God, des te meer verheften bezielt alles onze denkbeelden en gevoelens van hem. Elke grasfcheut, elke bloem des velds, ieder plant, ieder boom, elk infekt, elk dier, de opgaande en ondergaande zon, de zagtverkwikkende waasfem des avondftonds en het groot heerlyk geweld der ftormen, de heldere, lachgende hemel en de donkere onweersbuijen, alles, alles kondigt ons daar den Almach- tigen, den Alwyzen, den Algoeden en zyne nadere tegenwoordigheid aan; alles mankt hem als zichtbaar en tastbaar voor ons, alles gebied ons voor hem ons neder te werpen, zyne heerlykheid te aanbidden, en ons over zyn aanwenen te verheugen. Daar wordt elke gedachte aan God by den goeden, gevoelige-n LANDLEEVEN. mensch, gewaarwording; en elke gewaarwording rare de Opperde Wysheid en Goedheid gaat by hem met eerbied, met liefde, met dankbaarheid, met vreugde, met verwachting en vertrouwen verzeld. En hier, 6 mensch, ó Christen, fpoor hier eenmaal naar, hoe na of hoe verre, hoe natuurlyk of hoe vreemd de gedachte van God u is, welk eenen indruk zy op u maakt, welke gedachten en aandoeningen zy in u verwekt! Vraag u zei ven : hoedaanig waart gy te moede, wat dacht, wat wierdt gy gewaar, terwyl gy eenzaam op het lachgende veld, of in de met bloemen bezaaide beemden, of in donkere bosfchen, of by het ftille fchynzel der maane, aandachtig en met bedaardheid omwandelde? Heeft u daar nimmer eene zachte, eerbiedige rilling, nimmer het heilig gevoel der nabyzynde Godheid bevangen? Was het u nooit, als of gy den Heer, even als in het Paradys, onder zyne fchepzeien zaagt wandelen; als of gy hem met u fpreeken, en u zynen wil en zyne oogmerken hoorde verklaaren? En, indien u dit zalige gevoel ten deele is gevallen, indien het immer uw hart heeft doordrongen: welk eene liefde tot uwen Schepper en Vader, welk een vertrouwen op zyne goedheid en toezicht, welke eenen yver om zynen wil te doen en zyne oogmerken te bevorderen, welke goedwillige neigingen jegens alle uwe medefchepzelen, welk een voorgevoel van nog hoogere volmaaktheid en zaligheid moet het zelve in u niet verwekt hebben! Wel hem, die zich veele zulke zalige oogenblikken te herinneren weet! Voor hem is de gedachte van God niet vreemd. Zy leeft en heerscht in zyne ziele, en verfchaft hem enkel wellust en vreugde, Zeer leerryk is het Landleeven ook met opzicht tot de v/aardy en de verordening der menfchen. • ■ Hier, myne Leezers! hier vertoont zich de mensch meer als mersch , van alle uitwendige, verbindende voorrechten beroofd; hier kunt gy hem meer als mensch waardeeren leeren; leeren wat hem als mensch zyne eigeniyke , weezenlyke waarde geeft. Een gezond, fterk lighaam; een gezond, juist oirdeel; een vrolyke wakkerheid; een oprecht, God en menfchen liefhebbend hart; een verftandige en werkzaame yver in zyn beroep; wysheid die op jaaren en ondervinding gegrond is; deugd, die meer in werken dan in woorden beftaat; godsvrugt, die wel niet geleerder, maar egter beter en geruster maakt: dit betekend daar meer dan geboorte en ftaaten en rangen, meer dan alle geleende luister, waar mede de ryken en grooten praaien; en juist dit maakt daar en overal de weezenlyke waarde van den mensch uit. Wanneer men zich derhalven volgens deezen maatftaf waardeert, zal men van zich geheel anders en veel rechtmaatiger oirdeelen. Geen ydele trots op zaaken, die niet tot u zei. ven behooren, zal u doen zwellen; geene buitenfpoorige hoogachting voor enkel uiterlyke voorrechten zullen ons tot vleijers en fiaaven vernederen. Wy zullen eiken mensch, die menschlyk denkt en handelt, als onzen broeder feoogichatten en liefhebben, en in ons zeiven en in anderen niets dan innerlyke, beftendige volmaaktheid en goedheid eerwaardig ach. ten. Hier kan men egter tevens over 's menfchen verordening juister leeren denken en oirdeelen. Wanneer men  LANDLEEVEN. men daar ziet, hoe veel en menigvuldig, vermoei, jende, aanhoudende arbeid, hoe veel handen en krachren 'er toe vereischt worden om de aarde vrugtbaar te maaken, het menschdom voedzel en kleeding te verfchaffen, en zyne eerde, dringende behoeften te bevreedigen: kan men 'er dan wel aan twyffelen, dat de mensch tot een bezig, werkzaam leeven, dat hy tot eene getrouwe aanwending en infpanning van alle zyne vermogens verordend is? Kan men dan wel ge. looven, dat by zyne verordening genoeg zou doen, wanneer hy alles, wat moeite heet, fchuuwt; bepaalden, aanhoudenden arbeid voor dwang en Jast aanziet; zyne dagen in vadfige rust, en een weekelyk vieren van zyne krachten doorbrengt; ofzicheeniglyk met vrugtelooze befpiegelingen en haairkloveryen bezig houdt, die geenen invloed op het welzyn der menfehelyke famenleeving hebben? Kan men zich wel verbeelden, dat menfchen, die zodaanig denken en handelen, nog eene weezentlyke uitmuntendheid boven den landman beweeren kunnen. Of kan men dan de grootere waardigheid van den landman en van zyne verordening in twyffel trekken ? Kan men hem de achting en den dank, welke hy verdient, weigeren,? Neen, de landbouw is de eerfte, natuurlykfte, noodzaaklykfte, edelfte, eerwaardïgfte ftand en beroep des menfchen; en al wie deezen ftand veracht die veracht Gods febikking, en vergeet waar toe de mensch van zynen Schepper verordend is. Gv dan. die in de fteden de vmatpn wan hot UnA verteert, vergeet niet van waar de fpyzen, die gy nuttigt, de dranken die u verkwikken, de kleederen die u dekken, komen, waar en door wien zy tot uw gebruik bereid en vervaardigd worden; en veracht toch den genen niet, die aan u deeze weezenlyke, onontbeerlykedienst bewyst! Eert den landman als uwen voeder en verzorger; druk hem toch niet met harde dienften, met ftrenge eisfehen, en nog minder met den zo moeijelyken last der verachting; want ook hy heeft een menichelyk, redelyk gevoel, en zeer dikwils is het zelve by hem nog minder bedorven, dan by de meeste bewooners der StedenEer hem als uwen oudften broeder, die voor de gant. fche familie zorgt, haar moeielykst werk verricht, en daar door zynen jongere broederen tyd en gelegenheid en krachten verfchaft, om meer voor de gerieflykheden dan voor de noodzaaklykheden te zorgen, en veelerhande verfynde geneugten uit te vinden en te fmaaken. Ja, eer den Landbouw als de eerfte, eenige bron van alle rykdom, als den fterkften pylaar des welzyns van den ftaat, zonder welken geene konsten, noch weetenfchappen, noch handwerken, zonder welken ook uwen fteedfche pracht en weelde niet beftaan zouden kunnen; en indien gy geene bekwaamheden, geen beroep, geene gelegenheid hebt, om konften en weeten fchappen, koophandel en handwerken te dryven, of de zogenaamde hoogere ftanden der werelt te bekleeden, keer dan tot uwe eerfte verordening, tot de bebouwing van bet veld te rug, en houd u verzekerd, dat gy Gode, uwen Heer, alsdan veel meer behaagen, en in de oogen uwer verftandige broederen veel eerwaardiger zult zyn, dan wanneer gy vol ydelen trots uwen tyd en uwe krachten verfpilt, en begeert te oogften waar gy niet gezaaid hebt.. LANDLEEVEN. Dit is hst zelvs niet alles! zelvs in dit opzicht tot s menfchen verhevener verordening na dit leeven, kan het verblyf op het land en de verkeering met zynebevvooners, leerryk voor ons zyn. Hoe veele zielsvermogens, hoe veele groote, gelukkige vatbaarheden, hoe veele edele neigingen zal men niet onder hen ontdekken, waar van zy in hunnen bepaalden, engen krine yan werking, onder hunne eenvoudige, eenzelvige bezigheden , flegts het geringfte gedeelte aan den dag leggen, aanwenden, gebruiken, of tot dien trap en in die maate gebruiken kunnen, waar toe dezelve bekwaam zouden zyn , hoe veele hoofden, die zich door fchranderheid, door vernuft, door geleerdheid, door het uitbreiden of het befchaaven van menige weetenfchap, door ftaatkunde zouden hebben doen uitmunten, indien zy in andere omftandigheden en betrekkingen geleefd hadden! hoe veel harten, die voor de edelfte, werkzaarhfte goedwilligheid vatbaar zouden weezen, die het geluk van veele duizenden zouden gevoelen en bevorderen kunnen, indien het hun niet aan uitwendige middelen en gelegenheden daar toe mangelde! hoe veele menfchen, die in de grootfte i7 "1 J "erven> en die op een Iuifte- ryker toneel aller oogen tot zich getrokken zouden hebben! En zouden deeze vermogens, deeze vatbaarheden nimmer, zouden zy niet in een ander leeven ontwikkeld worden? Zouden deeze edele neigingen, zich nimmer door daaden aan den dag kunnen leggen? Zouden alle deeze fnedige hoofden, alle deeze gevoelige harten, alle deeze uitfteekend goede en nuttige menfehelyke Schepzelen, nimmer zyn en worden, wat zy volgens hunne vatbaarheden zouden kunnen zyn en worden? Zou hun Schepper zulke groote toerustingen, tot zulke geringe bedoelingen gemaakt; zou hy zo veel vermogen ter voortbrenging van zulkegeringe uitwerkzelen verfpild hebben? Zon men zulks van hem kunnen verwachten, die de gantfche Natuur aan ons als den Alwyzen aankondigt? Neen, hoe meerder onontwikkelde bekwaamheden', hoe meerder ongebezigde krachten, hoe meerder onvolkomene menfehelyke zielen wy onder onze broeders aantreffen, des te krachtiger mogen wy ons van hunne en van onze fterflykheid, van hunne en van onzeeeuwige verordeningtot verhevener volmaaktheid verzekerd houden. Zeer leerryk is ook voor den nadenkenden mensch het ver. blyf op het land, in opzicht tot het gene, men geluk heet. Hier ziet gy, ó mensch, duizenden van uw!broeders en zusters, die geene paleizen, geene fraai verfierde huizen bewoonen; die geene uitgezochte, konftiglyk bereide fpyzen nuttigen, die geene kostelyke, fchit. terende kieederen draagen, die op geen zachten dons rus-ten; en die egter in hunne laage hutten, by hunne geringe fpyzen, in hunne eenvoudige kleeding, op hunne harde legplaatzen, veel befcherming en vreugde en yoedfel en verkwikking en rust vilden; die in dit alles veel meerder fmaak hebben, dan gy in het genot des overvfoeds en der gemakkelykheden. Hier ziet gy duizenden van uwe broeders en zusters die zich dagelyks met eenen vermoeijenden, en u zeer lastig en onaangenaam fchynenden arbeid bezig houden, en die evenwel onder hunnen arbeid blymoedig en met hunnen ftaat te vreden zyn: menfchen, wien alle uwe konstwerken en de meeste uwer verfynde -1 3 en  46io LANDLEEVEN. en gezellige geneuchten gantsch vreemd zyn; en die z?ch egter noch over verveeling, noch over gebrek aan vermaaken en geneugten beklaagen: menfchen, die daar het heuchlyke gevoel van hunne gezondheid en van hunne krachten, daar het gezicht der fraaije Na'uur het vooruitzicht op eenen gezegenden oogst, de "gelukkige inzameling der veldgewasfen, het ge. ruste genot van den koelen avondftond, het vertrou welyk tafelgefprek, en de leevendige vreugde der zon- en feestdagen, voor uwe meeste voorrechten meer dan fchaadeloos gefteld worden : menfchen eindelyk die ook wel in zaaken van Godsdienst eene zeer bepaalde, misfehien, in veele opzichte^ naar uwe denkbeelden dwaalende kundigheid bezitten; maar zich aan het gene zy weeten en gelooven vast houden, en zich met de gedachten aan God en aan de toekomende werelt in duizend gevallen gerust ftellen en verfterken, waar in gy, die meer weet of verlangt te weeten, door enkel twyiTeling heen en weer gefluijerd wordt en nergens ruste vindt. ö Leer hier, wat waare gelukzaligheid is, waar door en op welke wegen wy Haar zoeken en aantreffen kunnen. Leer hier, dat zy niet in de overvloed; niet in uiterlyken luifter; niet in rang en tytelen; niet in een weelderig, weekelyk lui en werkeloosIeeven; niet in het eeuwig rondloopen in eenen naauwer'of wyder kring van vermaaken; niet in het onzalig vermogen, om aan eiker kinderachtige dwaase bceerte gehoor te geeven, en op haare bevreedigtng te "denken, beftaat. Neen, leer, dat zy in het vrolyke gevoel en de wakkere aanwending onzer krachten in een beezig, werkzaam leeven, in de getrou. we 'waarneeming onzer beroepsplichten, in de beteugeling onzer begeerten, in de vermindering onzer door konstverwekte behoeften; dat zy in de vergenoesdheid des harten, en in de troostryke gedachten aan Gon en aan eene toekomende beter werelt gelegen is; dat zy derhalven vee! meer van ons zeiven en van de wyze, waar op wy de dingen befchouwen en beoirdeelen, dan van onze uiterlyke omftandigheden en betrekkingen afhangt; en dat de toegang tot haare bezitting en genieting voor geen mensch, in welk eenen ftand hy ook weezen moge, volitrektelyk geflooten is. Leer u derhalven, mensch, ook over uwe klachten fchaamen, en befchuldig niet meer den Schepper en Vader der werelt; befchuldig u zelvs en uwen bedorven fmaak, en uwe buitenfpoorige begeerten, en uwe flaaffche zucht tot navolging, en uwvalsch, verkeerd oirdeel over de waardya der dingen, en de zwakheid, waar door gy u door fchyn en luifter verblinden, en door ydele klanken betooveren laat, en het met-gebruiken, of het misbruiken van uwe grooterekundigheden Geef deeze dingen de fchuid; in deeze dingen verander en verbeter u, indien gy niet gelukkig, of minder gelukkig zyt, dan gy by alle de bronnen van gelukzaligheid zoudt kunnen weezen, welke de Natuur, de konst, het gezellige leeven en de Godsdienst voor u ontfluiten. En, wanneer gy dit leert, dan leert gy de weetenfehap, die onder alle de gewigtigfte is, de weetenfehap naamlyk, om vrolyk, vergenoegd en gelukkig te zyn, en het fteeds meer te worden. , , , Zo leerryk kan het verblyf op het land voor ons LANDLEEVEN. zyn, en 20 leerryk is het weezenlyk voor den nadenkenden mensch. Zo gedydt hem het gene, wat flegts verkwikking en vermaak voor hem fchynt te wezen, tot vrugtbaare bronnen van wysheid. Zo wordt zyn geest te gelyk met zyn lighaam, de gezondheid van den eerften te gelvk met de gezondheid van het Iaatfte verfterkt, zo bréngt hy zich nader tot God zynen Schepper en Vader; leert hem in alle zyne werken zien en gevoelen, en befchaaft zyn oirdeel wegens 's menfchen waardy en verordening, en wegens zyne waare gelukzaligheid. Wy zuilen dit artykel befluiten met eene lof van 'f Landleeven gevolgd naar het Latynfche van Horatiüs, zyn 11e Toezang: Beatus ille, qui procui negotie £fc. My luit het eerlyk AkkerUtven Den welverdienden lof te geeven: Hoe zalig is hy t die, als 't oud en eerfl geflagt Der menfchen, viy van zorg en (lommer, zonder wroegen. Met eigen laftvce mag zyn eigene akkers ploegen; Terwyl hy 't woekeren en l'nood gewin veracht. Gelukkig! dien de krygstrompetten Geen zagte ruit geen llaap beletten -, Die voor de ontroerde zee nog haare golven yft; De vierfchaar 1'chuwt en 't roer van lhten, 't (tuur van tempfls ; Die wyzelyk vermyd der ryken trotfche drempels, En wien dus nimmer 't harte om fraaad of luifter knylt, Wel hem! die, of vohvaiTe loten Van wyngerts, weeldrig uitgefchooten, Aan hooge popels huwt, en, daar liy vrugt begeert, De befte takjes ent, de onnutte weet te fuoeijen; Die in een bochtig dal zyn grazend vee hoort loeien; Of zuivreu honig gaart, of jonge fchaapjes Icheert. Gezegend hy! driemaaal gezegend 1 Wien zulk een zalig lot bejegend! Of die, wanneer de herfst het zegenrykc hooft, Met rype vrugt bekranst, ten bogaarde uit komt herten, Volvrolyk druiven fnyd, die 't purper overtreffen; Geënte peeven plukt, en pruim en ander oofc. Het kift hem nu zich neer te vlyen Daar eike fchaduwen hem vryen, Voor 't fteeken van de zon; dan weer in 't welig veld; Terwyl de wateren van fteile rotzen fchieten, De wildzang tiereliert, de beekjes met beur vlieten Hem ruiflehen in een llaap, die 't flaauwlte hart herfteld. Maar zoo de hemel, fel ontdoken Des winters op ons los wil breken Met regen wind en fnseuw, zet landman, vol van moed, tiet felle bofchzwyn nae, en jaagt het met zyn honden In 't uitaefpanne net, daar 't fneuvlcnde aan zyn wonden, Het land van fchrik ontlaft,.en zynen jager voed. Ook heeft hy matiger verlangen, Men ziet hem looze ftrikken hangen < Voor grage lyfters; of zyn gretigheid befpied Een bloodeu haas, of kraan int vreemden lucht gekomen. Wiens hart word door deez' vreugd niet allen fmart toornen t Wie, wie vergeet hier door all' zyne zorgen met? Maar, nog veel zaliger genoegen 7al zich hv zoo veel zegens voegen Indien eè nyvre vrouw, (zoo vriendelyfe, zoo ku.fcll Als een' Sabyne, of eene Apul.fche wier kaken En wangen gloeien van het hevig zonneblaken \ De lieve Uinders queekt, en toez.et op het huis. Daar zv met minnelyke groeten 7vne ap-enooftheir. komt gemoeten, r„ rAen dat hv keer van d'akkerbouw op t land, Hef wettCde hout in 't heilig vuur gaat (teken g.^n«0%vee$^g£L ^"ven hand. Van room uit d'uyers raelUt, met naar owuiuveu ^ ^  LANDPOORTERS» LANDRAF. LANDRECHT. 4611 6! als ze uit ryk gevulde vaten Tapt zoeten moft by volle tnaaten, En ze ongekogte fpys op baren tafel draagt: Voor my, dan zoude ik graag Lycrinifclie oefters miiTen, Kn vaften tarrebot, en fcbarren, puik van viffen, Die 't winter-ömveer uit den Ooften tot ons jaegt. Wat difchgerechteu konnen halen, By landmans fpys? Wie zou nog talen Naar berg faifanten uit Afrika ons aangebragt? Wat mag de dartelheit uitheemfchen koft befohryvcn? Geen Jonifche patrys, zo fmaaklyk als olyven Karsverfch geplukt, van 't vetfte en edelfte geflagti Of kan 111'iet aangenaamers melden Dan de edle zuuring, die de velden Bemind; of maluwe, die 't zwakke lighaam flut, Of wel een teder lam op 't akkerfeeft gezoden; Of jeugdig geitje, pas den tand des wolfs ontvloden, En door myn akkerman te regter tyd befchut? Wat vreugd voelt door zyne aders dringen, De zaligde aller fterveliiigcn ? Die, neergezeten by dus lief een lekkerny'. 7yn zatte fchapen ziet al dart'lend thuiswaart fpoeien; Zyn offen zwoegende en vetmoeitlter llalle loeien Met omgekeerden ploeg ; en zyne knegts daar by. Die, alle fterke en flukfe gaden, Om 't lulligs in den fchotcl taften, En als een byenzwerm zich fenolen om den haert; Pier kout. hier keuzelt men, tot dat z / zich voipoozen Door llaap, elk op zyn bank, voor hen een bed van roozen. 6 Zalig landvermaak, dat duizend zoetbeén baaid! LANDMEETERS-KAPELLEN, zie SPANRUPSKAPELLEN.LAND-ORSEILLE, zie SCHURFTMOS n. 26. LANDPOORTERS, betekend zodaanige lieden, die op het Platte Land woonende het burgerfchap in de een of d'ander Stad hadden gekogt of bekomen, en dus ook het recht en de privilegiën aan dat poorter-of burgerfchap verknocht, genooten. —— Geduurende de dertiende eeuw, was het door geheel Duitschland, byna eene algemeene gewoonte geworden, dat verfcheiden' Opgezetenen van het Platte Land, zich tot Burgers van de naastgelegene Steden lieten opfchryven. In fommige fchriften worden zy ^faifjttrfrtr^ / in anderen 2ïutfburger?5 of inburger?? gebeeten fterwy! eenigen hun ook den naam van Jschauftk burger^ en ^fliigbiirncr^ toeëigenen. Zie Wachter, Glosfar. German. in l^falbttrger. Schoon 'er geleerden zyn, als Heinecc. Element. Jur. Germanic. Lib. I. 126 £? 127. en vooral Wenckerus, in Disfertat. de Pfalburgeris £f Usbitrgeris, die tusfehen de |>fa!bUïgcr£ en ïüt^burgers/. eenig onderfcheidt ftellen , komen zy nogthands daar in overéén, dat deezeopgemelde Burgers de zulken geweest zyn, welken op het land en in de dorpen hunne vaste woonplaats houdende, egter in verfcheiderlei opzicht, als Burgers dier lieden, daar zy dit burgerrecht begeerd hadden, nevens de in woonende Poorters wierden aangemerkt. Het nadeel, 't welk de Heeren der byzondere Heerlykheden ; langs dien weg, kwamen telyden, gaf daarom aanleiding, dat de Keizers van het Duitfche Ryk, by verfcheiden' Rykswetten daar tegen hebben moeten voorzien; waar onder in het byzonder uitmunt het XFI. Hoofdft. van de Gouden Bulle van Karel den IV, by welke deeze $fatturgers5 voor altoos werden afgefchaft. (Jn navolging van deeze gewoonte, begonnen de Hollandfcbe Steden , in de veertiende eeuw, ook foortgelyke Poorters aan te neemen, doorgaands draagen dezelven den naam van Landpoorters; buiten twyf. fel, om dat zy, op het land, en buiten de fteden, hunne woonplaats hielden. Somtyds worden zy ook Uitpoorters, overéénkomende met de HuSfcurgcrtS der Hoogduitfchers geheeten; zie Miebis, Charterb. III. Deel, bl. 63. In Flaanderen noemde men hen Buitenpoorters of Foraine, in latynfche ftukken Cives foranei; zie MiRffiüs , Opera Diplomatica, Tom. II. pag. 1248 fj? 1249. en Knobbaert, adjus civile Gandenfium, Ru. bric. I. Art. 17. Obforv. 5. pag, 213 £? 214. Dergelyke Poorters hadt men te Delft, te Geertnddenberg, te Oudewater, te Heusden en op andere plaatzen. Die van Gouda verkreegen, in laater tyd, by Handvest van Philips van Oostenryk , van den 10 July desjaars 1505, insgeiyks vryheid om dezelve te mogen houden, welke zich egter alleen tot eenige naastgeleegene dorpen bepaalde. Zie Walvis, befchr. van Gouda, bl. 56. Wanneer dit houden van Landpoorters, in het Graavfchap van Holland, een begin nam, *t gene, voornaamlyk, tot den tyd van Keizerin Margarita, en haaren Zoon Willem den V, moet gebracht worden, ftond zulks de Graaven geweldig tegen. De reden daar van was, om dat de Landpoorters, langs dien weg, niet alleen de betaaling van Schot, waar toe de buuren op de dorpen gehouden waren ontduikten, maar ook zich lieten vooiftaan, dat zy de tolvryheid, die aan de Poorters der fteden gegeeven was, behoorden te genieten. Het een en ander ftrekte tot merkelyk nadeel van de Graavlyke inkomften. Meermaals moesten daarom de Steden belooven, dat zy geene Landpoorters ontvangen zouden, ten zy ze met hunne woon, binnen de Stads Vryheid woonachtig waren. Zie dergelyke beloften, door die van Delft en Leiden in het jaar 1355 gedaan, by Mieris, Charterb. II. Deel, bl. 836 en 839. Dan, niettegenftaande de Graaven zich in den beginne tegen deeze Landpoorters, op allerlei wyze verzetteden, konden zy egter het houden derzelven, op den duur niet tegen gaan. Zy verleenden daarom tot het aanneemen, nu en dan vryheid; en Dordrecht, na lang hier over met Hertog Aelbrecht van Beyeren in onmin gedaan te hebben, werd eindelyk by eene Zoen van den 28 April 1395, daar mede, voor den tyd van twintig jaaren begunftigd. Reeds eenige jaaren te vooren hadt deeze Stad, uit verfcheiden' Zuidhcllandfche Dorpen, Landpoorters ontvangen, doch zonder toeftemming en tegen wil van den Graave. Mr. P. H. v. d. Wall, Handv. van Dordrecht, bl. 356. LANDRAF is een oud Friesch woord, 't welk een Landkreet of famenroeping van volk te kennen geeft. Zie Oude Friefche Witten met ophelderende Aantekeningen, in 4to bl. 132. §■ 8. en bl. 330. $. 20, by den Drukker deezes J. A. de Chalmot uitgegeeven. LANDRECHT is zodaanig recht, als in ieder byzonder land in gebruik is, en aldaar plaats heeft, het zy van buiten ingevoerd, gelyk het Roomfche recht, of by Plakaaten en Ordonnantiën door of van wegen de Hooge Overheid geftatueerd zynde. Alle ingezetenen van een land, zyn gehouden om het vastgeftelde Landrecht te ieeren kennen en te gehoorzaa- men,  46i2 LAND-RENTMEESTER. men , alzo het zelve voorfchryft wat hy doen, en verbiedt wat hy nalaaten moet. Merüla. I. 13- 4' LAND-RENTMEESTER , is de naam welke zekere Ambteuaaren in de Provincie van Gelderland en Overysfel draagt, aan wien de adminiftratie der Provinciaale Domeinen is toevertrouwd. In Gelderland moeten zy rekening doen, voor tweeGemachtigden uit ieder kwartier der Staatsvergadering, één uit de Ridderfchap en één uit de Steden; die door de Provinciaale Rekenmeesters verfchreeven worden, welken ook by het doen deezer rekening tegenwoordig zyn De Land-Rentemeesters in Overysfel, doen rekening aan de Heeren Gedeputeerde Staaten van dat Gewest en zyn ingevolge uc wn«.»^ ftruftie voor de drie Land-en andere Rentmeesters, vastgefteld den 16 July 1707, tot het volgende verbonden. I. De Rentmeester zal wezen een vroom en opregt perfoon, fynde meerderjarig, ftaande ter goeder naam en faam, van de Christelyke Gereformeerde Religie, foo als dezelve in deze Provincie publykelyk word geëxerceert ende gemaintineert. II. Sal invorderen, ontfangen ende verantwoorden alle paghten, van Erven, Landen, Mersfchen, Voorflagen, Laatpaghten , Gerftkooren, Erfpaghten Heeren of Coppel, ende andere Renten, Thinfen, Tienden Groff ende Smal, Accyfen , Rantfoenen, Precarien, Thollen, Gruytten, Veerfchappen, en alle andere inkomften, gereghtigheden , baeten, ende profyten , in fpecie die fullen mogen vervallen, ende herkomen, van boffen Heeren goederen, ende voorts ceneralyk alles, wat naam foude mogen hebben, niets in het minfte off meeste uitgefondert, gehorende tot de domeinen defer Provincie, ende resforterende on der fyn aanbevolen Rentampt, of 't geene hier namaals by Ridderfchap ende Steden tot het felve ende tot fynen ontfank gevoeght ende geleght fal mogen worden. . : III. Sal ook verantwoorden alle genegotieerdepenningen Los , LyfF en andere Renten , Pennoenen, Traétementen ende andere Lasten , waar mede het Rentampt voorf. albereidts is befwaart, ofte hier na by ordre van Ridderfchap en Steden befwaart zal mo. gen worden. . IV. Sal alle posten tot fynen ontfank gehorende ieder op hare termynen ende verfchyndagen precifelyk moeten doen eyfchen ende invorderen, ende die gene die in de tyd van fes maanden daar na in gebreke mogte blyven , door den pander foo hy eene heeft, off anderfints na de ordre van het Land executeren, fonde eenigh langer uilftel te mogen geven. V. Het geen ontfangen word fal pertinentelyk met expresfie van des betaalders name , fpecien van de paght ofte paghten, ende van den tyd endequantiteyt van het betaalde, in praffentie van den betaalder niet alleen voort te boeke getekent worden , maar ook door hem Rentmeester fpecifke gefchreven worden in het Boekjen van den betaalder, met uitdrukkinge op wat jaar fulks is. VI. De Rentmeester fal verhoeden dat parthyen van verfcheiden natuiren niet gecombineert, maar diftinctelyk een yder op fyn Capittel gefteld worden. LAND-RENTMEESTER. VIL Sal ook alle verpandde in Erffpaghte off anderfints uytgedane goederen en Landeryen, waar van die Landfehap geen voordeel en trekt, by fyn Reke. ninge mentioneren en ftellen by memorie. VIII. Den Rentmeester fal geen Extraordinaris Reparatie V3n Dyken , Huyfen, Bruggen, ofte ander* mogen doen, nogte daar toe eenig hout aanwyzen, als met kennisfe en expresfe ordre tier Heeren Gedeputeerden, fullende het ordinaris onderhoud der Dyken, Huyfen, Bruggen, Wegen, Weteringen ende andere onraden by de verpaghtinge tot laste der Meijeren ofte gebruykeren van de Landeryen gebragt en gelegt worden , foo veel het eenigfints doenlyk fal wezen. IX. Sal ook de Rentmeester gene goederen, ofte iet wat het fy tot fynen Rentampte gehorende, uit de hand mogen verpagten , ofte uytdoen, maat fal daar in gevolght worden de ordre by Ridderfchap en Steden, byfonder daar over beraamt. X. Ten fel ven eynde fal de Rentmeester, foo dikwyls als hy word verfogr, voor de Verpaghtinge aan de Heeren daar toe gecommitteerd kennisfe en goede informatie geven van de regte gelegentheid, aardt en nature van alle en ydere parcelen der Landen, ende goederen, foo verpaghtet fullen worden, in 'tbyfonder op wat manieren , conditiën ende termynen van betalinge diefelven ten bequaamften verdeelt, uytge. daan ende verpaghtet fullen kunnen worden, omine daar na de voorwaarden te mogen doen dresferen. XI. De Rentmeester fal voorts daar op goede acht nemen ende letten, dat de voorwaarden in allen haren delen wel ende te reghte worden naagekomen ende aghtervolgbt, ende wanneer by in ervaringe komt dat diefelve in eenige delen worden geinfringeert, ende de goederen , ofte Landen, anders dan na inhouden der Voorwaarden ende Conditiën gebruykt, gehouden fyn, fulks alles fonder uitftel foo veel mogelyk is te'beletten, en ter naaster vergaderinge der Heeren Ordinaris Gedeputeerden bekend temaken, om de Contraventeurs naa behooren , ende fonder Conniventie te doen breuken en ftraffen. YII Rufnnrlfirlvk fal hv daar nn letten, dat de Mei- jeren off anderen geen Holt de Landfehap toebehorende, en komen te houwen, en het (elvegebeurende, de gehouwene boomen den houweren aftehalen, en fulks de Heeren Gedeputeerden, ende Drosten als voren9 bekendt te maken, welke fullen hebben tebeforgen dat dezelve fonder eenige conniventie na rigeur van de Placcaten van den Lande worden geftraft, ende fal de ftraffe daar over niet met een Geldtboete wbrdsn geredimeert. XIII. Sonder dat de Rentmeester iets fal verfwygen ofte conniveeren, bypcenedat, daar van kunnende overtuygt worden , van fyn ampt fal fyn verfteken, fonder dat hier van fal mogen worden gedispenfeert. XIV. Die gene foo imant aan de Heeren Gedeputeerden fal weten aan te wyzen die eenig Hout op Landfchaps Goederen buyten kennisfe der Heeren Gedeputeerden heeft gehouwen , ofte het gehouwene hout gevaren ofte verkogt, ofte die het heeft gekogt wetende dat het Landfchaps Holt was, fal genieten een prasmie van Hondert Car. Guld. ende fal fyn naam verfweegen worden. ^  LAN D-RENTMEESTE R. XV. Die gene foo den Heeren Gedeputeerden fal bekent maken, dat eenige landen tegens voorwaarden fyn gebruykt ofte iets anders tot nadeel ende verilimmeringe der Landfchaps Goederen geattenteert is, diefelve fal genieten het vierde part van de Breukê daar toe ftaande, ende fynen naam verfwegen wor- OCD. XVI. De Rentmeester fal de gevallene Breuke in fyne Rekeninge brengen, ende daar van een byzondere Capittel maken , alfchoon op dat jaar, 't welk hy verrekent, gene Breuken vervallen mogten fyn. XVII. De Rentmeester fal het gene tot fyns Comptoirs Ordinaris Last isgeftelt, offby Ordinantiën werd aanbevolen, on ver wey gerlyk ende fonder uytftel betalen ende uytkeeren. XVIII. Sal ten felven eynde geen gefchenken, giften ofte gaven, uyt wat reden het ook fy, directelyk ofF indirectelyk mogen nemen of ontfangen, of voormeden, toebaten, dienften, ofte eenige andere voordelen voor fig ofte den fynen mogen voorbedingen, noch van die gene die aan hem eenigfints comptabel, nochte van fodanige aan dewelke de Rentmeester felfs eenige penningen moet betalen ende uytgeven, veel min van die genen die eenige Breuken onderworpen fyn, op poene van casfatie. XIX. Sal ook de Rentmeester oftedesfelfs dienaars, ende fuppoosten, niet vermogen door baar felfs ofte door anderen , directelyk ofte indirectelyk , eenige Landereyen ofte inkomften, onder fyn Rentampt gehorende, in paghtinge ofte eenigh part ofte deel daar aan te hebben, by pcene van casfatie als voren. XX. Als mede fig niet mogen inlaten tot borge van jemant. XXI. S uilen alle des Landts penningen bekeert ende uytgegeven worden, alleenlyk tot dienfte en profyte van den Lande, fulks dat de Rentmeester nieten lal vermogen , eenige daar van aan figh , ofte aan imant anders te leen en, op interesfe te doen ofte an. derfins tot zyn eygen profyt en voordeel te employeren, ook niet eenige negotiatie, ofte wisfelingedaar mede te dry ven , het fy met of ofte fonder profyt, maar defelve alle tot den dienst ende behoef van de Provintie moeten gereet houden, by pcene van cas. fat ie. XXII. De Rentmeester en fal geen extraordinaris penningen uytgeven dan met ordre van Ridd. en Steden ofte derfelver Gedeputeerden, ende opdeordonnantie als vorens daar over gedepefcheert. Welke ordonnantiën, enordres, by Ridderfchap en Steden afgegeven, betekent fullen wefen ten minften by vier van de ordinaris Gedeputeerden, twee uyt de Edelen en twee uyt de Steden, mitsgaders den Griffier, als die boven de honden Gulden fyn, ende door den Prs:fident der Gedeputeerden ende den Griffier als daar beneden fyn , ende ook geregistreerd ende daar on getekent regijlrata, ende in de Contrarolle gebragt ende fulks mede in margine getekent; ofte fullen die ordonnantiën , niet hebbenden volkomentlyk alfulke formaliteiten , hem in uytgave fyner Rekeninge niet geleden worden. XXIII. Edogh de interes fen van genegotieerde penningen, mitsgaders de ordinaris politique Tractementen ad vitam fullen betaalt mogen worden fonder ordonnantie , ende fal de betalinge precyfe op den tyd LAND-RENTMEESTER. ^13 dat verfcheenen fyn gedaan worden, om 's Lands credit niet te verfwakken. XXIV. Op de ordonnantiën,,dewelke betaalt furiën worden, fal geteekent worden quitantie by dea genen daar de ordonnantie op ftaat, ofte by jemant anders , daar toe last ende procuratie hebbende, of fullen, by gebreke ofte manquement van dien, hem niet geleden worden. XXV. Ende by aldien den Derfone niet fchrvven en kan , fal hy met het ftellen van fyn merk mogen volftaan , mits dat een ofte meer andere perfonen, van goeden naam ende faam, met haar eygen handt terfyden van hetfelve merk attefteren, dat fodanige merk door fodanigen perfoon getekent ofte verfogt is te tekenen met naam en toenaam. XXVI. De Rentmeester fal alle fyn ordonnantiën betalen met gereet geldt, fonder tegens gequiteerde ordonnantiën eenige restcedullen of renverfalen te mogen geven. XXVII. De Rentmeester of fyn dienaar ende fup. poosten fullen geen Ordonnantiën, Schuldbrieven, Subfidien, Payen, Traktementen, ofte actiën, hoedanig die mogten zyn, die de Provintie, op haarComp. toir ftaande, fchuldig mogten wezen, vermoneen in. ne te koopen, ofte by mangelinge van Goederen ende Coopmanfchappeir, met Contre Obligatien of anderfints in enigeriey manieren, het zy door haar zeiven, off door anderen, directelyk of indirectelyk tot haar mogen nemen, of fien te verkrygen of part of deel daar inne te hebben. XXVIII. Ende by foo verre bevonden werde con« trarie gefchiet te fyn, foo fal de Provintie van fulke Ordonnantiën, Schultbrieven, Obligatien, Subfidien Payen, Tractementen ofte Actiën gene betalinge doen \ maar fal daar van hem ten eeuwige dage voor ontlast houden, ende by aldien dezelve betaalt fouden mogen fyn, fullen daar van de penningen ten allen tyde mogen repeteren. XXIX. ,Sal ook alle jaren telkens by het doen van fyne Rekeninge, en vorders foo dikwylks fulks hem fal afgeè'yscht worden, aan de Heeren Gedeputeerden pertinent ftaat van haar ComDtoir. foo wel den nnt- fank als de uitgave betreffende, moeten overleveren. XXX. Ende ook alle jaar, op fodanige dagen als hem aangefegt fal worden, gehouden wefen van fyn geheel bewindt, ende adminiftratie van 't als dan jongst verlopen jaar volkomentlyk, ende ten principalen rekeninge te doen, en defelve Rekeninge dubbelt overleveren in handen van Heeren Gedeputeerden, wel ende na den ftyl gediftingueert, ingeftelc ende geëxtendeert, naa de natuiren van de faken» conform de Ordonnantiën, aquiten en andere behoeften tot bewys en verificatie van defelve dienende, ende nodigh fynde, dewelke met expresfie van den felven date daar by fullen gevoegt worden, ende voort* generalyk in alles fyne rekeninge alfo formerende ende inftellende, gelyk den ftyl ende forme van Rekeninge is vereyfchende. XXXI. Welke Rekeninge de Heeren Gedeputeerden in abfentie des Rendants fullen nafien, examineeren ende fluyten, daar van de eene behoudende in den Collegie, ende de andere hem weder leverende. XXXII. Ende by aldien by inadrertentie jets in den  •4m land-rentmeester; ontfank mogt fyn uytgelaten off ook in de uytgiW ge« ÏÏgte, oftl te7 brengen geprtetendeert w.erde: het «elk te vorens in de uitgave mogte wefen, fal hy Jaar mede vervallen wefen in de Boete van tweevou van dien, ten ware hy felfs de faute repareerde, eer ende alvorens diefelve worde aangewefen. XXXIII Bv aldien hy brengt eenige parthien by verhaal, fal hy moeten expresferen, ende aanwyfinge doen, waar defelve parthien tot fynen laste fyn 8exXXlV De Rentmeester fal na Publicatie van eeniee Placcaten van de Munten niet mogen genieten eeniee ve-rgoedinge van verlies van geldt, ten fy by tTee Gedeputeerden ter goeder tyd die fpecie waar aan 1 verlies geleden is, overfien, ende getelt fyn. de hy daar en boven verklaart heeft dat die felve penningen het gemene Landt fyn toebehorende, ende daarop ordonnantie van de Gedeputeerden fal hebben bekomen. . „ «i^ii -„j- ™. XXXV. Sal voorts met ane nccnutjus.i. wn^v btrouwieheid fyn aanbevolen ampt en Comptoir waarnemen ende adminiftreren, ende foo wanneer hy van eeniee mal verfatien mogte geconvinceert worden, ion. der eenige conniventie, abohtie, off gratie, van fyn ampt gedeporteert, ende een ander in fyn plaatfe gefteft worden. . . XXXVI. Den Rentmeester fal voor fyn ontfank ende adminiftratie goede en fufficante cautie ftellen, ten welgenoegen van Ridderfchap en Steden, daar mede hét Land wel bewaard, dewelke met hem fulkn ftaan een voor al, ende als principaal voor het eene hy bevonden fal mogen worden aan het Landt frhuldig te blyven, ende fal defe cautie fyn ten minften ter fomme van het montant van een jaar van des- ^e'xX°XVlI.k'Deverpachtingeder Landen fal ter plaatfen alwaar fulks eenigfints practicabel bevonden word cefchieden openbaarlyk, na voorgaande publicatie ende cpbange der parcelen, in welke uytgedrukt fyn de naamen der Iaatfte gebruykeren, als mede bekende en omeghte namen der parcelen , ende ingevalle fodane narcelen onder verfcheiden namen verpaghtet mogten fvn dat defelve namen fullen worden geëxpnmeert ook die gewoonelyke ordre der parcelen geobfcrveert, fonder dat daar inne eenige verandennge fal mogen ^XXXVIÏl Ende in fpecie fal forge dragen dat gene Landen, foo geweidet, worden gehooit of gefcheurt, ende fullen die gene foo fulks koomen te onderdaan buyten eypres confent van Ridderfchap en Steden vervallen fyn in de boete van dubbslt pagnt, nevens verbeurte van het hooy ende gewas foo op 'die Landen worden gevonden. > _ ' . XXXIX Dat ook geen landen worden bewicKt buiten exprefè bewilliging van Ridderfchap en Steden- by de boete als voren. Dsfe en andere Breuken fullen koomen voor twee derdedelen tot profyt van; de Landtfchap ende voor. een derdendeel tot vooraeel van den Rentmeester. '! XL. Ds Rentmeester fal fyn Coorsnpaghten voor Petri moeten hebben ingevordert, ende defelve'moe. ten verrekenen na merkgOTik, foo sis goed Koren tus. fchen.Martini en Petri is geldende, waar van goede at'eftatie fal moeten bybrengen, ende fuileade deGe; landstandrecht. LANDSTREEK. deputeerden in het afdoen der Rekeninge agt neme» op de grote van de Maten, ter dier plaatfe daar de atteftatien fyn gegeven, ende van de maten daar by het paght koorn word ontfangen, en fullen de refpec. tive Landfchaps Meyeren het koren moeten leveren ter plaatfe daar de Rentmeester begeert, mits dat fulks niet fy buyten het Quartier daar in het Rentampt is gelegen. ' XLI. De Rentmeester fal gehouden fyn te renderen in het Quartier daar fyn Rentampt is gelegen, ende by aldien hy om erheffelyke redenen fulks niet konde doen, ende daar toe permisfie van Ridderfchap en Steden , ofte van der fel ver Ordinaris Gedeputeerden hadde erholden, fal nogtans gehouden fyn ter plaatfe fyns Rentampts met approbatie van de voorf. Gedeputeerden een bequaam Subftituit te ftellen ende het Comptoir aldaar te houden en de paghten te ontfangen, welke Subftituit ook fal gehouden wefen, figh na defe Inftruftie te reguleren ende defelve te beëdigen. , _ . . XLII. Geen Rentmeester fal eenige andere Provin. r*u nffir-ipn nff r.ommisfien mogen heb¬ ben , nog ook fesfie mogen hebben ter vergaderinge van Ridd. en Steden. XLI1I. De Rentmeester fal voor allen goede iorge dragen voor de confervatie foo van opgaande Eyken ende het Boeken hout, als voor het akkermaal, opde Provintiale Erven ftaande, dat het felve niet worde verhouwen noghte befchadigt nog daar onder plag. pen gemaait, ofte dat de opgaande boomen hare takken worden afgefnoeit; fal ook beforgen dat de Erven daar potegrond is, wel worden bepotet ende daar od goede Eykelkampen worden gemaakt, na gelegentheid van de Erven. Ende foo vermeint dat op eenige Erven met voordeel heggen hout kan worden gefet fal fulks aan de Ordinaris Gedeputeerden moeten bekendt maken, om door defelve daar op te worden gedisponeert. . XLIV. De refpective Rentmeesters in t land van Vollenhove fullen wel forge dragen, dat geen Provintiale Landen buyten kennisfe van Ridderfchap en Steden worden verturft. XLV. Vorders fal de Rentmeester fig moeten gedragen als een goed getrouw Rentmeester behoord, en in alles het interesfe der Provintie wel waarnemen ende de toetezenden ordres fyn aanbevolen R^ntamot aangaande, lbo van Ridderfchap en Steden als van de Ö;dinaris Gedeputeerden, getrouwelyk executeeren ende gehcorfamen. Ridderfchap en Steden referveren ngh vorders, dofe Inftruftie als goedvinden te vermeerderen, verbeteren ende veranderen. LANDSTANDRECHT. Hier onder behooren alIe wetten ten canzien van den Godsdienst, het beleid van vrede en oorlog, van de hoogheid en paaien van het land, de macht en manier om wetten te maaken, en voorrechten te vergunnen, macht om te fpreeken van >s Lands goed, van de ftraffen der misdaaden, met de ambten daar toedienende. De Groot, M I. 3» 11. Deel. , , . LANDSTREEK. Deeze naam worct gemeenlyK toegepast, op een grooter of kleiner omtrek van zeker gedeelte des aardbodems, ten einde de hoedaamg. heden daar aan byzonder eigen, van andere gedeelten k9  LANDSTREEK." t« onderfcheiden. In de Ieere nopens de temperament ten en neigingen van den mensch, wordt de hoedaanigheid der Landjireeken mede gefteld onder de oirzaaken, welke in dezelve, en by gevolg ook in de zeden der menfchen, een merkeiyk onderfcheid teweeg kunnen brengen. Dat de gefteldheid van een land meer of minder invloed op deszelvs inwoonderen heefc, lydt geenerhande twyffel; aangezien, in de eerfte plaats, uit de aard.? dat gene opgroeit, 't welk menfchén en dieren tot voedzel verftrekt; vervolgens komen uit de. zelve insgeiyks de dampen of uitwaasfemingen voort, welke de lucht vervullen, en zich met het bloed zo door inademing ais anderzints vermengen; en einde]yk veroirzaakt de plaatzelyke legging dier Landjireekm zelve, zeer opmerkelyke veranderingen in de lucht, in fpyze en drank, kleeding en gewoonten, midsgaders in veele andere omftandigheden van het •ïeeven. Uit dit alles worden veelerlei byzonderheden, ten aanzien van het onderfcheid der temperamenten en hoedaanigheden van den mensch afgeleid, zelvs zo. daanig, dat naar maate de vrugten, welke eene byzondere Landflreek voortbrengt, veel of weinig kracht hebben, koud of warm, vogtig of droog zyn, ook reeds de temperamenten der inwoonderen zeer merkeiyk verfchillen zsuden. In fchoone vrugtbaare Landjireeken (zegt men) geeven de bewoonderen zich gemeenlyk over aan de wellust; waar integendeel het aardryk fchraal, en de lucht fyn en droog is, daar zoude men meer menfchen aantreffen van eene zwartgallige gefteldheid. In Landftreeken naby groote meiren en rivieren gelegen, is doorgaans de lucht met ' dampen overlaaden, waarom de inwoonderen 'er ' over 't algemeen, meer tot een flymachtig en bloed-' ryk temperament overhellen, welke gefteldheid egter ' veelal door het klimaat getemperd wordt. Landjlree- ' "ken die digt aan zee liggen, zyn onderhevig aan fcher- ' peen zoutachtige uitdampingen, waarom de inwoon- ' ders aldaar meerendeels van eene galachtige, gelyk ' daar tegen in moerasfige Landjireeken van eene flym- ' achtige gefteldheid zyn. In Landen, die tot eene ' maatige hoogte boven de oppervlakte der zee uitftee- ' ken, en waar de lucht, ter oirzaake van haare vrye ': doorftraaling, ongemeen zuiver is, daar is een bloed. " ryk temperament het heerfchende, enz. " Hippocrates hadt dit reeds in zynen tyd begree. " pen; want, onder anderen van de Volken fpreeken- " de, die de oevers van de Fa/es bewoonen, merkt hy " op, dat hun land moerasfig, heet, vogtig en lommerryk is. „ Ten allen tyde, zegt hy, vallen'er fter- " „ ke regens, en de inwoonders deezer Landjireeken " „ leeven in moerasfen, en bouwen hunne wooningen „ in t midden van de wateren. Zy komen zelden in „ de fteden, maar begeeven zich ginds en herwaards „ in kleine fchuiten welken zy va„ een' enkelen „ boomftam maaken. Zy drinken flegts warm en ftil„ ftaand water, 't welk door de zon bedorven en " „ door de regens verdikt is. DeFafes zelve, is niets " „ anders dan een ftilftaand water, en de ftilfte en " „ traagfte van alle ftroomen. De vrugten welke de " „ Fafiaanen eeten, zyn onvolwasfen, wanfchaapen, „ fmaakeloos, en kunnen, door de ongemeene vog„ tigheiddiet Landjlrseke, niet tot behoorlyke rypheid " LANDSTREEK. 4015 „ komen. Deeze vogtigheid maakt ook de lucht al„ daar, zeer dik en nevelig; en dit alles, byelkander „ geveegd, is oirzaak, dat de bewoonders dier Land» „ Jlreeke, in gedaante van andere menfchen verfchii„ len: zy zyn groot, verfchrikkelyk dik, en onge„ daan gelyk zieken die de geelzucht hebben, ea „ daarenboven traag in den arbeid." Aldus befchouwt die Vader der Geneeskunde ook de bewoonderen van verfcheiden' andere Landjireeken in Aften en Europa, welke hy op zyne reizen had leeren kennen, en befluit daar uit de gewichtige invloed der Landjireeken, op de gefteldheid der menfchen en op hunne zeden. „ Alle de genen, zegt hy, die» „ eene bergachtige, ruuwe, zeer hooge en drooge „ Landflreek bewoonen, ondergaan aanmerkelyke ver„ anderingen, en zyn gevolgelyk grooter, werkzaa„ mer en kloekmoediger. Maar zy, die in een laag „ en heet land, vol beemden leeven, meer voor de ,, hitte dan koude winden bloot leggen, en geen an,, der dan warm water hebben, zyn grof en vleesch. „ achtig, hebben zwarte haairen, trekken meer na „ het zwarte dan blanke, hebben meer flym dan gal, „ en zo veel kracht noch kloekmoedigheid niet dan „ de eerften, ten zy de gewoonte aan hun die hoe-' „ danigheden, welke de natuur hen weigert, heeft „ medegedeelt. Indien echter in hunne Lmdjlreek , rivieren, waar in zy het regen- en ftilftaand water , kunnen doen ftroomen, gevonden worden, zyn zy , zeer gezond, en hebben eenen goeden kleur. Zo zy , in tegendeel geene rivieren hebben, en genood. , zaakt zyn ftilftaande en ftinkende wateren te drin, ken, moeten hun buik en ingewanden volftrekt , ongefteld zyn. „ De bewoonders (vervolgt Hippocrates) van ee, ne hooge en open Landflreek; welke voor de win, den bloot ftaat, en waar in overvloed van water is, Zyn groot, en bvna allpn aan plkanrWpn irpliit- maar zy bezitten minder kloekmoedigheid en meer¬ der zagtmoedigheid. Zy, die in naakte, ïcnraaie en drooge Landjireeken woonen, en aan geene groote veranderingen blootgefteld zyn, hebben een hard en fterk lighaam, en zyn meer blank udu zwart: zy zyn laatdunkend, gramltoorig, hal- ftarrig en eigenzinnig. ——Doch, overal waar men menigvuldige veranderingen in de iaarpetvdf-n ,, befpeurt, vindt men ook menfchen van zeer ver. „ fchillende gedaante, en die, noch in gefteldheid, „ noch in zeden, aan eikanderen gelyken. „ Dit ontftaat vooreerst uit de veranderingen der „ natuure, vervolgens uit den grond, alwaar men „ opgevoed is, en uit het water, 't welk men ge. „ noodzaakt is te drinken : men zal byna altoos bevin» „ den, dat de menfchen, ten opzichte van hunne ,, gedaante en zeden, natuurlyk gelyken naar de Land,, Jlreek welke zy bewoonen. In alle oorden, waar „ de grond vet, week, en waterachtig is, alwaar het „ water zo ondiep is, dat het des zomers heet en des „ winters koud zy, alwaar de jaargetyden zeer gema„ tigd zyn, zyn ook de menfchen dik, zwaar, zonder „ fterkte of wakkerheid, en gemeenlyk zeer onbe„ fchoft: zy doen niets liever danflaapen, zyn on„ gemeen lafhartig en luy, en hebben geen verftand nog behendigheid voor de kunften. „ Doch overal, waar het land naakt, open en ruuvr B 2 is,  m6 LANDSTREEK; ■ i. waarmendegeftrengheiddes Wintèl^ftdehit. " 'te'des zomers gevoelt, vindt men magere en ruig" Salrlge menfchen, die kloek en fterk, wakkeren " arbè dzaam, laatdunkend en halftarr.g meer woes " dan zagtzinnig, bekwaam tot de kunften, en ot " den Sr og gebooren zyn. Met één woord alles " wa" °? eenife Lmdftreek, hoedaanige die ook zy " voor komt deelt in de hoedaanigheden van het l [and! o™van den grond, in welk of waar uit het " ^t^fS^'vzn den onfterfiyken Hipfocrates, voor het grootfte gedeelte zedert meer dan twee duizend jaaren door de ondervindinge bevestigd, en welke de uitgeftrekte kundigheden van dien beroemden Geneesheer aantoonen, fchynen thands niet tSengefprooken te worden, dan alleen door de zulken , die geheel geen acht liaan op de omwentelingen. welke de natuur der zaaken veranderd hebben. Zonder te fpreeken van de algemeene veranderingen op onzen aardkloot voorgevallen, door oirzaaken welke hv in zynen boezem befluit, hoe veele verfcheidenheden heeft het werk der menfchen, zedert zo veele eeuwen, In eenige Landjireekenniet al teweeg gebracht! Italien, Duitschland, Engeland enz., zyn fhands niet meer, wat zy voor agtien of twintig eeuwen waren. Aldus zyn'de gefteldheden, welke ten tvde van Hippocrates by de bewoonderen van CneZnland heerschten, als het ware in Frankryk^overgegaan, en zullen misfehien, over eeuwen, de heerfchende gefteldheid in Rusland zyn. Veele Landflreelen veranderen nog daaglyksch ten goeden, door de vlyt der menfchen, of ten kwaaden door verwoes ende oorlogen, verkeerd beftuur, of de nog verwoesten, fer dwingelandy van zwakke Vorften. Hetuitdroogen van moerasfen, het nederve len van bosfehen, de toeneemende vermenging van landlieden en vreemdelingen met de inwoonderen der fteden, de verande inlen in gewoonten, zeden, fpyzen enz., loopt «fles tarnen, om in iedere Landflreek veelever fcheiden. heden, betr'ekkelyk tot derzelver gefteldheid, en waar foor de menfchen die dezelve bewoonen, allengs Tan hunne oirfpronglyke of heerfchende gefteldheid afwvken, in te voeren. De groote en zeer in 't oog loopende ongelykheeen welke plaats hebben tusfehen de inwoonders van' Landjireeken, die verre van elkander afgelegen zvn hebben veele overéénkomst met de ongelykheden der Dieren, welke men by hun aantreft. Aldus leveren het Paard en bet Rendier juiste zinnebeelden op, van den Arabier en den Laplander. Een inboorling Tan Arabiln, 't zy wild in zyne woeftynen zwervende 't zy geregeld opgevoed, is gelyk het Paard, leevendig, werkzaam en vuurig in 't volvoeren van het sene hy verricht. Dit geflacht van Menfchen zoekt, in den wilden ftaat, de vryheid: met ftroopende benden de grenzen der nabuurige Ryken ontrustende, iaasen zy fchrik en vrees aan in de Landjireeken, welke zy met hunne ligt vervoerbaare wooningen naderen. Wanneer zy aangemoedigd worden door't vooruitz'icht eener overwinning, of zich zetten, om, Tolgens zeker bepaald ontwerp, in hunne verrichtingen voort te gaan, breiden zy hunne heerfchappy en het ingebeeld ftelzel van macht, over zeer groote Landfchappen uit. E,n als dit zelvde volk in rust LANDSTREEK. zich ergens gevestigd heeft, munt het uit !n vinding in vernuft, en 't beoeftenen van kunften en weetenfchappen. —— De Laplander daar tegen is, even als het Rendier, fterk, onvermoeid, en bekwaam om honger te lyden, eer lusteloos dan tam, flaafsch in zekere opzichten, en komt bezwaarlyk tot veranderingen. Geheele geflachten onder dit volk blyven, van eeuw tot eeuw, in denzelvden ftaat, en laaten zich, met de grootfte onderwerpelykheid, Deenen, Sweeden of Moscoviters noemen, naar deonderfchei. den Landjireeken die zy bewoonen; zy dulden dat hun land, als een gemeen goed, verdeeld worde, volgens'de grensfeheidingen, welke de beheerfchers der even genoemde Ryken daaromtrent gelieven vast te ^Doch het is in die uiterften alleen niet, dat deeze verfcheiden geaartheid zich duidelyk op doet. Haare c«duurige verandering komt overéén met de verandefing vanluchtgefteldheid, waar mede wy onderftellen dat zy verbonden is. En fchoon zekere trappen van fchranderheid, doordringenheid en vuurigheid, het lot niet zyn van geheele volken, noch de algemeene eigenfehappen van eenig volk, wordt nogthands de ongelyke maat der algemeenheid van die hoedaamgheden, in onderfcheiden Landjireeken, genoegzaam kennelyk uit de gewoonten, verkeering, bezigheden, vermaaken en letteroeffeningen, welke by derzelver ingezetenen plaats hebben. Waar de menfchen, in 't midden vanzwaarigheden, door den arbeid beftaan moeten, daar vergoedt gemeenlyk hunne noeste vlyt, de ongunstigheid van derzelver Landsgefteitenisfe. Terwyl drooge en gezonde Landjireeken in Spanjen, Hongaryen en Turkyen onbewoond en-pnbebouwd blyven leggen, heeft, men het moerasfig Holland, met ongelooflykenaibeiddroog gemaakt, en de dreigende zeegolven door zwaare en konbaare dykwerken afgeweerd, aldaar havens gevormd, en deezen met fchepen vervuld; heerlyke en trotfche gebouwen heeft men op een moddergrond gebouwd, en alle de noodwendigheden en gerieflykheden des leevens worden overvloedig gevonden in eene Landflreek, welke niet gefchikt fchynt, om to* eene woonplaats voor Menfchen te verftrekken. Dit wyst aan, dat de behoefte eene moeder is van vlyt; dat de Menfchen ongelyk meer verrichten, wanneer zy met veele zwaarigheden, te worftelen hebben; doch dat warme en vïugtbzzre Landjireeken, indien de geest van koophandel en van arbeidzaamheid zulks niet verhindert, over 't algemeen luiheid en verwyfdheid voortbrengen; want waar geen kunst noch arbeid nodig is, om zich leevensbehoeften te verfchaffen, daar doet gebrek aan beoeffening dikwils ziel en lig. haam kwyuen. Hier om is het, dat de kunften, koophandel, wee. tenfehappen enz., zich geenzints bepaalen tot zodaanige Landjireeken, welke van de natuur eene ongemeen voordeelige legging daar toe ontvangen hebben ; maar dat in tegendeel de onviugtbaarheid eener Landjlreekt niet zelden het vernuft, zo wel als de vlyt en nyverheid haarer inwoonderen opfcherpen kan, om door kunst dat gene te vergoeden, wat de natuur daar aan geweigerd heeft, indien flegts het genot eener redelyke vryheid, en het vooruitzicht op een ongeftoord genot der door arbeid verkreegen zegeningen, den  LANDSVADER. LANDVERRAAD. LANDVREDE. 45i? ménsch lust voor dezelve inboezemt, en hem tot geduurige werkzaamheid aanmoedigt. LANDSVADER. Deeze is de edelfte , de eerwaardigfte tytel, welke ooit, door eene geheele natie, aan een Vorst of Regent kan gegeeven worden. Hierom waren de voormaalige Grieken en Romeinen, als ook meer andere volken gewoon, de zodaanige hunner Regenten, en zelvs byzondere perfoonen, die zich voor het algemeene welzyn zeer verdiend gemaakt hadden, Patres, Vaderen, Landsvaderen, of Vaderen des Vaderlands te noemen, welke eerenaam ook by eenige hedendaagfche natiën, byzonder in Duitsch land, in gebruik is gebleeven. De grond daar voor is zeer natuurlyk, vooral in eenen vryen ftaat. Zodaanigen ftaat kan men namentlyk befchouwen als maar ééne huishouding, van welke de Overheden en Regenten als vaderen, de Burgeren en Ingezetenen daar tegen als kinderen aangemerkt moeten worden, alzo dezelve met de daad in deeze onderlinge betrekking tot elkander ftaan. Het is ten minften zeer zeker, dat de vaderen van dit talryk huisgezin geen waarachtig en beftendig geluk genieten kunnen , indien zy niet, door aue moogeiyne nuuueien cu wegen, ue rust, welvaart en 't geluk van die genen trachten te bevorderen , welke hun omringen, en die aan hen kinderlyke eerbied en gehoorzaamheid verfchuldigd zyn. Voldoen de eerften aan deezen geheiligden plicht , dan komt hun ook met recht de eernaam toe van Landsvaderen , als veel hooger en voortreffelyker zynde, dan die van Souverein, Heer, of Koning enz. _ Immers moet het vertrouwen 't welk een Volk in zyne Regenten ftelt, geene zorgeiooze gerustneio en blinde overgeeving zyn van zich zeiveen zyne dierbaarfte belangens, aan de grilligheden van willekeurige heerfchers; maar behoort alleen haare oirfprong te neemen uit de zekere overtuiging , dat goede Re genten , even als goede Vaderen des huisgezins, die de belangen en bronnen der welvaart voor hunne kinderen beter kennen, dan de kinderen zelve, ook meest byzonder voor *t algemeene welzyn zorgen, en, naar hun best vermogen, der burgeren welvaart en belangen , in allen opzichte, bevorderen en handhaaven zul,eD- ... -i. Waar men nu de Overheden uit dit oogpunt kan befchouwen, en waar de ondervinding leert, datdeeee niet ten voordeele van zich zelve, maar inzonderheid ten nutte van de geheele maatfchappy, het be. ftuur in handen hebben; daar volgt niets natuurlyker, dan dat men hen alle mooglyke liefde, eerbied en hoogachting toedraagen zal. De algemeene liefde komt hun toe , uit hoofde van derzelver vaderlyke voorzorg: en als Landsvaderen befchouwt, loopt deluifter der geheele nidatfchappy, in hunne perfoonen als in één middenpunt, te famen; invoegen een volk, 't welke de eere van zodaanige Overheden fchendt, zich aan dezelvde misdaad fcbuldig maakt, als kinderen , die hunnen vader mishandelen. Liefde iegens het volk , onafgebroken zorg voor het algemeene welzyn , met opoffering van vuig ei genbelang, en eene onpartydige rechtsoeffening zonder aanzien van perfoonen, maakt aldus de Regenten in de daad tot eerbiedwaardige Landsvaderen. Waar deeze verplichtingen daar tegen uit het oog gefteld worden, kan het een land nliswer wel gaan, om dat. de Overheden daar flegts voor hun zelve, en geenzins voor het algemeene welzyn waakt; en om dat de ingezetenen, in plaats van liefde, hoogachting en eerbied voor hunne Regenten te koesteien, alleenlyk met eene flaaffche vrees voor, en heimelyken afkeer tegen dezelven, bezield worden. LANDVERRAAD. De oude Romeinen noemden alle misdaaden welke tegen het gezaamentlyke volk, of tegen deszelvs veiligheid en zekerheid bedreeven wierden , misdaaden van gekwetfte majefteit. Een der zwaarfte foorten van dezelve was het eigentlyk aldus zogenoemd Landverraad, of crimen perduellionis, zynde een opftand met de wapenen in de band, of ook het fluiten van verbindtenisfen met uitlanders, tegen het Vaderland , of tegen de Regeerders van het zelve. Hendrik de VII, Koning van Engeland, noemde de zulken Landverraaders en oproerige of ongetrouwe onderzaaten, welke op allerlei wyze, het zy openbaar of in 't geheim, tegens zyne eer en de aan hem verfchuldigde gehoorzaamheid, eenigerhande oproerige daaden bedreeven , een opftand berokkenden, tegen de voorfpoed van het Ryk zich aankanteden, zyn perfoon, of de perfoonen van zyne Ministers en Ambtenaaren beleedigden, en ze in de uitvoerig van hunne ambten, of in zaaken welke tot het hun aanbetrouwde ambt betrekking hadden , op eenigerhande manier dwarsboomden. Men kan hier over in't breede nazien. Anton. Mattiueus deCriminibus, adLibrum 48 digejlorum, Tit. II. Cap. 2. N. 2. Jeqq. LANDVREDE. —— Door dit woord werdtdoorgaans de zo nuttige Rykswet begreepen, welke door Keizer Maximiliaan den eersten, met bewilliging der gezaamentlyke ftanden, op den Ryksdag te Worms den 7 van Oogrmaand des jaars 1495 werdt gegeeven, en. uit wier inhoud men ten duidelykften ziet, dat die was ingericht, om de tot dien tyd toe in zwang gaande en ongeftraft blyvende openlyke verongelvkin- gen en vyandelykheden te keer te gaan , op dat een ieder het zyne in veiligheid mogte bezitten. Het gene gelegenheid gaf, dat deeze Landvrede eerder tot ftand wierdt gebracht, dan misfehien anders zoude gebeurd zyn, was den toenmaaligenTurkfchenenltaliaanfehen Oorlog, waar mede de Keizer bezet was; doordien de Standen van het DuitfcheRyk van geen hul. pe wilden hooren fpreeken, ofte daar eenigzins in bewilligen , alvoorens hy de Landvrede vastgefteld en de beoeffening van het recht in ftand gebracht had. — Men vindt fpooren van verfcheidene vroegere Land» vreden in de gefchiedenisfen van het DuitfcheRyk, dan die alle waren maar voor eenen zekeren tyd, en moesten dus enkel als een ftilftand van wapenen befchouwd worden , daar die van Maximiliaan tot een altoos* duurend verbond zoude verftrekken. « Van het eerstgemelde foort van Landvreden vinden wy reeds voorbeelden in de twaalfde en dertiende eeuwen, door de Keizers Philippus, Otto, Fredeeix den twee» den en Koning Willem , als mede Rudolphus deh eersten; en van deszelvs tyd af, pleegen de Standen tot verkryging van de Landvreden, verbonden te maaken, het zy met de Keizer, of wel onder malkande» ren. In T389richte Keizer Wenceslaus te Eger eene vermaarden Landvrede op. r In de veertiende eeuwe wierden ook verfcheidene zulke byzondere Jjmivreien gem.aak,t aan den Rhyn, Frankenland, BeyeK 3 nn  a5i8 LANDWEER. LANDWINNING. LANDWINNING. ren enz. In de vyftiende eeuwe ontmoet men de verbonden des Landvredens, welken de Graaven van Wurtembero met eenige Swabifche Steden aangingen; ook den Landvrede in het jaar 1431 gelloten: dan die alle waren maar voor eenen zekeren tyd ingericht. LANDWEER, beteekend befcherming of Verweering des Lands; zie Meyer Woordenfchat op 3£anttoect. — Alle de vrye inwooners hier te lande zyn van dealleroudfte tyden af verplicht geweest, om zich, midsde dringende nood des lands geen uitftel leedt, en dus, zoader daar toe het uitdruklyk bevel des Konings af te wachten, ter befcherminge van het anders in gevaar zynde land, op het eerfte gebod der Graaven, ftraks in de wapenen te begeeven. Invoege het ingevolge van dit overoud gebruik is, dat zo de Welgeboorene Mannen als alle de overige vrye Lieden tot het begin der zestiende eeuwe toe , allen zyn verplicht geweest, om, op het enkel ontvangen bevel des Graavs, tot het doen van de voorbefchreeveLanrfweer, ftraks de wapenen op te vatten. In te Rekening MS. van Philips van Dorp Thefaurier van Holland, van den 1 Maart 1407 tot den 19 May 1408-/0/. 165. leest men: gircin am beu feïber falie toillc eenen bobe ge* font anöer ^tebt ban SPojbreeht/ fhtte <£eerbcnbetge/ enne ïfctté&en en anörrc ^tenrejt baironitrent / met bno ben plaicnairöc bocmtöe / bat fn ben itüöen mtbiebcn fouben m boren bebribcn ter Landweer te bomen. En in het Repertorium van de Plakkaten des Hofs van Holl. p. 10. paccact bebeienöe bat alle man in foliant hem ter befenfie gereet fal maften/ alfoo $?ecr Carcï ban «Öclrc S-rooI ingenomen tjaböc / in bate ben HUI. 3Cug. XVc. XXI. fol. 95. bfü. Zie Mr. G. van Loon Aloude Re. geeringswyze &c. IV. Deel, bl. 32. enz. als mede Mr. J. W? Racer Overysf. Gedenkft. III. Deel, bl. 208. Ook beteekend Landweer zekere vesting, fterkte, lange uitgeftrekte enkelde of wel dubbelde wallen, op de grenzen niet alleen, maar ook binnen 's lands opgeworpen, om den vyand op te houden en hem af te weeren, en dus het land te befchermen; zodaanig 'er nog op verfcheidene plaatzen in de Provincie van Overysfel gezien worden; hoewel in onbruik geraakt, en zeer vervallen. Racer ut fupra, pag. 135. not. 5en M. Winhof Landr. van Auerisfel, druk van 1782. • bl. 216. aant. 76. LANDWINNING , in het middeleeuwsch latyn Landemium, betekende oudtyds een bezwaar op zeker foort van erfpachtsgoederen, naamentlyk fommige Lyfeigenen mogten derzelver achtergelaatene goederen aan niemant, woonende buiten het rechtsgebied der Heeren, aan welken zy dienstbaar waren, niet alleen geenzins verderven maar zelv' door iemant, binnen dat rechtsgebied woonachtig, in *t geheel niet geërfd worden , dan na dat de erfgenaamen, door het betaalen der waarde van het vierde deel der achtergelaatene vaste goederen, de op hen vervallene erffenis van de daar op zynde aanfpraak des Heers op die wys gevryd hadden. Zodaanige Lyfeigenen heeft de Abtdy van Egmond voorheen in eigendom bezeeten, en op wier achtergelaatene vaste goederen de Abt dier Abtdye het recht gehad heeft, om of der Lyfeigenen achtergelaatene goederen, aan eenen uitheemfchen by erffenis te beurt gevallen zynde, in 'tgeheelaanteflaan, of, onder het rechtsgebied dier Abtdye woonachtig zynde, dan de vrye erfvolging voor de waarde van êen vierde deel te doen afkoopen. En het is deeze} afkooping, welke ons in de fchriften dier Abtdye onder den naam van Landwinninge eigentlyk voorkomt. Sub tali conditione, quod pradiüa hereditario jure post mor» tem meam venient ad heredes meos, fi tanen tempore obitus mei habitaverint in Hcecmunda & tune hoe fiet tali païïo, id est Landwinninge , feut confuetum est hufismodi obtinere ab Egmundenji Abbatia; fedfi heredes mei tempore mortis mea non habita verint in Hcecmunda, tune omnia pradifta devolventur ad Abbatum Hacmundenfem abfque contradiitione cujufcunque. j. a Leidis Anml. Egmond» pag. 67. Ook beteekend Landwinning, de vryheid of vrygeleide, door een befchuldigden verkreegen, om ongevangen enonbeledigdinden lande temogen vertoeven.' Zie A. Matth. de Jure Cladii. Cap. 41. n. 7. Dit vindt inzonderheid plaats, ten aanzien van ongelukkige doodflagers , ten einde orde op zyn' zaaken te kunnen ftellen , eene foening met de vrienden van den Overleedenen te bewerken , en remisfie te verzoeken : dewyl den impstrant ten aanzien van Landwinninge het delift niet is vergeeven noch geremitteerd; ook wordt het doorgaans maar verleend voor zekeren tyd, meestal voor eenige maanden, gefchikt naar de toedracht der zaaken. Zie v. Alphen , Pa« peg. I. Deel, bl. 531. Men vindt in het vierde Memoriaal van den Griffier van Dam, fol. 155. verfo. een Reglement van Janu. 1545, betrekkelyk de Doodflagen, waar in opzet, telyk van de Landwinning wordt gehandeld. Da Graav wierdt daar een derde deel zo veel voor betaald, als de penningen die de Maagen voor Soengeli genooten. Erf graav. Bedien. Cap. III. pag. 33. Om deeze vrywaaring in de Provincie van Holland te verkrygen, moest men zich ten tyde van de Graav» lykheids Rekenkamer aan dezelve by wege van Re. quest addresfeeren, doch het welk zedert derzelver affchaffing by de Heeren Gecommitteerde Raaden moet gefchieden. De Rekenkamer informeerde zich op het fait, en ftelde de bekomene informatien in handen van den Advocaat Fiskaal, ten einde te verkrygen het advys van den Hove, of het gepleegde fait in de termen van compofitie viel of niet: zo ja, wierd den Officier door den Raad gevolmachtigd, om met advys van de Rekenkamer tot de compofitie over te gaan, en aan den Delinquant behoorlyke brieven van Landwinning te verleenen ; zie Inftruitie van den H*ve, 'Art, 10. en 't Placaat van Keizer Karel den V. in dato den 20 May 1544. Groot Placaatb. Wanneer de gepleegde daad niet ten vollen was beweezen of konde worden, wierdt het wel compofibel verklaart, dan egter onder de mits, dat den Suppliant onder ééda moest bekrachtigen, dat de pofitiven by zyn Request gefteld, waar en waarachtig waren, zo ah blykbaar is, uit het gewysde vanden Hove op den 18 Septemb. 1590. in de zaak van Pieter Claaszen; en nog eens, door eene dectfie van den 9 Jam- 1596- Doch 's ook wel een gepleegt fait compofibel verklaart zonder dee. ze éédsbekrachtiging, by aldien'er naamentlyk geen' getuigen by het fait waren tegenswoordig geweest, en dat alle de omftandigheden ten voordeele van den Suppliant fpraaken; doch met dit al, legt men evenwel onder de verplichting, met de geihteresfeerde aartye te zoenen,' zodaanig zulks op den 22 Novemb. r * 1617*  LANGHENESSE. LANGLEEVENHEID.' 3617- begreepen is in de zaak van Pieter Claaszen Hofland. Verder dient, dat 'er geene Landwinning vergund wordt, dan wanneer den Delinquant by zynen Officier is Ballinglands geiegt; in welk geval, men by den Souverein rappel van Ban verzoekt; en hebben de Officieren geen macht om Landwinning te verleenen, als by advys van 't Hof en Rekenkamer, zo als hier voor is gezegt; en zulks ingevolge Art. 10. van 's Hoves InftruStie van 1531,. en die van den Procureur Generaal van den 7 Novemb. 1607. Ook de Manier van Procedeeren voor den Hove, Tit. XXIII. Cap. 2. bl. 447. Van alls ongelukken, daar iemant dood blyft, hoe rampfpoedig en fchuldeloos zich zulks ook hebbe toegedraagen, is het raadzaam Landwinning te verzoeken, dewyl dit middel zekerder, gereeder en minder kostbaar valt, als Purge. Zie van Alphen, Papeg. I.Deel, Hoofdfl. 35. bl. 528. LANGAAIRIG GEITEN-OOG, zie GEITENOOG n. 3. LANGDUURIGE GEZWELLEN, zie GEZWELLEN bl, 2391. LANGENA, zie KEISTEENEN n. 7 LANGE PEPER, zie PEPER n. 5 LANGGEARMDE POLYPUS, zie POLYPEN 11. 2. LANGGESTAARTE KNOL, zie STEKELHOORENS n. 37. LANGHALS-DOUBLETTEN, zie PHOLADEN LANGLEEVENHEID. 4615 n. 2. LANGHENESSE is een oud nederduitsch woord, het welk begeerte betekend. In dien zin treft men het aan in de Rymkronyk van Melis Stoke Boek II. vs. 2. Mm fatcf öitfcnt fcbriröcft en frjSfc / 2U£ 3g>ioerie Fjaööe rtrcte langhenesfe. Dit woord is afkomftig van 't werkwoord langhen, ook nog bekend by Kiliaan in de betekenis van verlangen. Zie Huydecoper, Aantek. op Melis Stoke I. Deel, bl. 347. LANGHING GOOSE, zie KOLGANS. LANGLEEVENHEID. In de jeugd verbeeld men 2ich gemeenlyk, dat hooge jaaren den mensch ongemeen lastigvallen; 't welk den jongeling niet zelden den onbezonnen wensch doet uitboezemen, dat hem de dood verrasfen moge, zo dra zyne mannelyke krachten flegts beginnen af te neemen. Zo egter, met het verval der mannelyke krachten, ook terftond ons leeven eindigde, zou ons tydperk hier op aarde maar van zeer korten duur zyn kunnen; aangezien deeze vermindering van krachten, volgens beste waarneemingen, reeds begint omtrent het veertigfte jaar van s menfchen leeftyd, en vooral zichtbaar wordt, wan. neer men zestig jaaren heeft bereikt. Intusfchen is ïl'f?*0?* d- ouderdom haare voordeelen heeft en dat het genus van 't gene de jeugdige en mannelyke jaaren ons kunnen doen genieten? aan de ouden geenzints zo lastig valt, als men zich in de jeugd veelal verbeeld. Deeze nadeelen werd»* ,»!„„ JL„. de voordeelen welke aan den ouderdom verknogt zyn eenigermaaten opgewoogen; midsmen, in zyne vroegere jaaren, geene gronden tot eenen ongeiukkigen ouderdom gelegd hebbe, noch op den ouden dag ave. rechtfche wegen inflaat, om daar door zyn eigen ongeluk te bewerken. y 6 T>e Langleevenheid is, in veelerlei opzichten een wenfehelykgoed, nadien God zelve het aan die ee- ~-', vöiuuiju ueiooiae, die hem lief¬ hebben en vreezen, dat is, deugdzaam zyn. Hetbetaamd dienvolgens ook aan alle menfchen, ja het is een onvermydelyke plicht van iederéén, om zorgvul. dig toe te zien, dat hy, door een flegt leeven en gedrag, zyne dagen geenzints verkorten moge. De menfchen leefden voor den Zondvloed zeer lang. Adam leefde 930, Seth 912, Enos 905, Ke. nan 910, Methusalem 969 jaaren enz. Deeze Langleevenheid, zo verfchillende van de hedendaagfche, is door fommigen in twyffel getrokken, en men heeft getracht allerlei uitleggingen daar aan te geeven, ten. einde het gezag der H. Schrift daar door om verre te ftooten. Het is nogthands vry zeker, dat de langleevenheid der eerfte menfchen naar den letter opgevac moet worden, dat de jaaren toen van gelyke langte zyn geweest als tegenwoordig, en dat die Langleevenheid allezints ftrookte met de oogmerken van God, en met zyne aanbiddelyke wysheid, gelyk daar tegen de verkorting van 's menfchen leeftyd in laatere tyden, even zeer daar mede overéénftemt. Want alzo de wysheid des Scheppers wilde, dat de aarde overal met menfchen zou vervuld, en van inwoonderen voorzien worden; is het zeer natuurlyk te vermoeden, dat de vermeerdering in dien tyd, toen de aarde nog leedig was, en haare geheele bevolking in den beginne uit maar twee ftamouderen beftond, ongelyk fneiler voortgang heeft moeten maaken, dan in volgende tyden, na dat reeds overal bewooners wui c„. jljc gcicuieuenis van JMoses geeft ons bericht, wegens het middel, waar van de Goddelyke wysheid ten deezen opzichte zich bediende. Waarfchynlyk waren de eerfte menfchen, en die voor de Zondvloed leefden, van eene veel gezonder lighaams gefteldheid, of ten minften zeer zeker aan minder ziektens en ongeregeldheden onderworpen; de lucht die zy inademden was zuiverder, en misfehien waren ook hun. ne fpyzen voedzaamer. De leevenskracht moet dienvolgens in de mensch veel grooter zyn geweest, en men kan geenzints twyffelen, dat ook de krachten der voordteelingaan deoverige leevenskrachten evenredig waren. De noodzaaklykheid zelve pleit voor deeze waarheid. Want, onderftellen wy, dat die krachten, ten gelyk met het leevensperk, diertyds aan de tegenwoordige ten naasten by gelyk gedaan hadden, dan kon immers de werelt, in zeer veele een. wen niet genoeg bevolkt geworden zyn, gelyk wy zullen trachten te bewyzen. Over 't algemeen komen thands, volgens een ge« middeld getal, uit ieder huwelyk vier kinderen voort," en deezen, met de jaarlykfchefterfiysten vergeleeken, brengen te wege, dat (alle toevallige ongelukkige omftandigheden, als pest, oorlog, hongersnood enz., welke de bevolking tegen gaan, aan een zyde geftefd zynde) 'er hedendaagsch, 80, ja zelvs 100 en meer jaaren vereïsebt worden, om het getal der werkelyk leevende menfchen te verdubbelen. Wanneer nu, in den beginne, deeze verdubbeling, even als nu, in omtrent 100 jaaren flegts gefchieden kon, dan zouden 'er.  4(520 LANGLEEVENHEID. t„„„ .«^.-anren. nog niet meer dan omtrent duizend, en na verloop van 2000 jaaren, Sar een weinig meer dan één millioen menfchen, S is omtrenf het duizendfte gedeelte van het te. senwoórdig werkelyk getal van menfchen, op den Sodem geleefd hebben. Zeer verre het grootfte tedeelte der werelt ware derhaiven, na twintig eeu. wen nog geheel ledig van menfchen, en volkomen woest gewe§est. Dit fchynt nogthands regelrecht teeens het oogmerk van den Schepper aan teloopen, en om die reden wierdt van het langer leeven, en der daar in gegronde gvootere vrugtbaarheid, tot verhaasting van die veermeerdering, gebruik gemaakt. Van dit zelfde middel bediende zich ook de wysheid des Schepoers, na het algemeen ftrafgericht van den Zondvloed. Dewyl egter, van toen af aan, geen zo algemeen bederf onder 't menschdom ooit meer plaats zoude grynen, duurde de buitengewoone Langleevenheid nog wel eenigen tyd na de overftrooming der aarde. Dan zoras, in de beste ftreeken de bevolking reeds wederom tot zekeren graad geklommen was, indiervoegen, dat ook van daar de koudere landftreeken allengs bevolkt konden worden, werdt het tydperk des jeevens langzaamerhand tot op 150, 100 jaaren en daar onder verkort, zodaanig. dat deszelvs duurzaamheid, in de dagen van Moses : of immers in die van David, dat is voor omtrent 3000 jaaren, reeds op 70 tot 80 jaaren bepaald was, welke beperking ook tot nu toe beftendig is gebleeven. Het .verhaal van Moses wegens de Langleevenheid der eerile menfchen komt dus ten vollen overéén, zo wel met de eerfte verklaaring en het bevel van den Schepper als met de reden zyner wysheid: en deeze overéénftemtmng met de omftandigheden der werelt, of de orde van de ver. mindering des menschdoms, levert ons ook een fterk bewys voor deszelvs waarheid uit. Het zegenend bevel van God wilde alleen, dat de aarde met menfchen vervuld, doch geenzints met dezelven als overdrongen worden: dat is, zy zoude flegts zo veele inwoonderen hebben, als zy kon voe. den; niet meer egter, en met zo veelen, datde maat der voedzelkrachten, in de aarde gelegd, er door overtroffen konden woiden, als waaruit anders ontelbaare en verfchrikkelyke ellenden, en eene aanhoudende hongersnood hadt moeten ontftaan, 't welk met de goedertierenheid des Scheppers zou geftreeden hebben. Deeze overtollige vervulling ware even wel, van de voortduurende Langleevenheid des men fchen zekerlyk een gevolg geweest, maar door de verkorting van het menfchelyk leefperk is dit droevig gevolg, aan eene overtollige vervulling der aar de vastgehegt, voorgekomen. Het is derhalven blyk baar genoeg, dat men Moses niet befchuldigen kan van ligtgeloovigheid, of van het fmeeden vaneen verdichtzel, en dus ook de Langleevenheid der menfchen, in de eerfte eeuwen, door hem gemeld, geenzints in twyffel trekken kan. Deeze komt veel meer in alle deelen overéén met de wysheid des Scheppers, die de aarde niet heeft kunnen gefchikt hebben tot eene woeftyne, gelyk zy egter veele duizenden vanjaaren had moeten blyven, by aldien de thands ftand grypende tydperken der verdubbeling van het menschdom, van den beginne der fchepping af eveneens geweest LANGLEEVENHEID. waren. Indien daar tegen de eerfte veel korter tyd. perken van verdubbeling zodaanig waren gebleeven, als voor en kort na den zondvloed, dan zou de we. relt veel te fchielyk met menfchen vervuld, ja overtollig zyn vervuld geworden; en dus ook veel eerder dan de kunst de natuur had kunnen te hulpe komen, ten einde de middelen tot onderhoud van den mensch te vermenigvuldigen. Intusfchen ontbreekt het niet aan veelen, die des. ze oplosfing van de ongemeene Langleevenheid der eerfte aardbewooners , zeer ongerymd vinden. De genen, zeggen deeze, die met fommige Geleerden onderftellen, dat het lighaamsgeftel der eerfte aardbe. wooners veel fterker en grover geweest zy, dan van hunne nakomelingen, ftellen iets, waar uit noodzaaklyk een gevolg moet voortvloeijen, dat met de oven. ge gefchiedenis derzelven niet wel ftrooken kan. Men heeft namentlyk opgemerkt, dat menfchen, die grof van fpieren en vleefchig van lighaam zyn, en wier geftel enkel uit aardachtige deelen beftaat, weinig gefchikt zyn tot vernuftige befpiegelingen, en tot werkingen van den geest; dat integendeel lieden, die teder van lighaamsgeftel zyn, voor veel vernuftiger en meer bekwaam tot oeffeningen van den geest gehouden worden; waar uit dan dit gevolg voortvloei. ien zoude, dat de Aartsvaders, wier leeven tot by de duizend jaaren gerekt wordt, ongemeen grof en aardachtig van lighaamsgeftel, maar, wat den geest betreftt botte en ongefleepen menfchen zouden geweest zyn. , , . , Andere Geleerden willen wederom, datde ouderdom der eerfte Aardbewooneren, dien van het thands leevend gedacht niet te boven gegaan hebbe, maar dat wy, door het misverftaan der jaartellinge van Mo. ses in het wanbegrip zyn vervallen, om aan dezelven zodaanige ongemeene Langleevenheid toe te fchry. ven Want dewyl men by de Hebreen (zeggen zy) in Moses leeftyd, niets wist van den fterrenhemel, zo al« deeze tegenwoordig bekend is, en dat ten tyde der Aartsvaderen en der Zondvloed, het jaar misfehien nog niet tot 365 dagen beperkt was, zo blyft het ons geoirloofd, de jaaren, welke Moses in zyn eerfte boek aangeeft zo groot en zo klein te ftellen, als de re. den en dagelykfche ondervinding der natuur, ons ge. loofbaar maakt. In dit gevoelen fterken zyzich door de woorden, welke men in dien lofzangaantreft, welke aan Moses wordt toegefchreeyen, en welke onder de harpzangen van David en anderen, die door Esra byéén verzameld zyn, de negentigfte uitmaakt. In dit liea befchouwt Moses de kortheid onzes leevens en zonder eenigzints gewag te maaken van de Langleevenheid zyner voorvaderen, zegt hy aldaar in het 10 vers. Aangaande onze jaaren, deeze zyn zeventig jaar of zo wy zeer fterk zyn, tachtig jaar, en het wtneemendfte van dien is moeite en verdriet. Wv achten het beantwoorden deezer tegenwerpingen geheel en al onnodig, alzo dezelve niet alleen berusten op willekeurige onderftellingen, maar ook door het voorheen aangehaalde reeds ten vollen we. derlead zyn. Alleenlyk kunnen wy niet nalaaten aan re merken dat het geenzints onmooglyk, maar zelvs zeer waarfchynlyk is, dat het eerfte, door ziektén en veele andere toevallen nog onverbasterde geflacht van  LANGLEEVENHEID. mentenen, van eenen veel fterkeren aart, en dus tot veel grooter Langleevenheid kan gefchikt geweest zyn, dan die na de Zondvloed eene aarde bewoonden, welke, door dat ftrafgericht, ongetwyfFeld zeer veel van haare vrugtbaarheid, en van haare uitneemend gezonden toeftand kan verlooren hebben. Ten anderen zyn 'er ook geene reden hoegenaamd om te denken, dat de aarde, door den Zondvloed, de minfte verandering in haare dagelykfche omwenteling en jaarlykfchen loop om de zon ondergaan hebbe, maar dat zekerlyk de Jaaren, van het begin der'fchepping af, altoos een gelyk tydperk van maanden en van dagen hebben uitgemaakt. Dit zy hoe het wil, wy houden ons veiligst aan het getuigenis der H. Schrift, te meer, nadien de daar in aangehaalde Langleevenheid der Aartsvaders, volmaakt ftrookt met de reden, en met de Goddelyke wysheid zelve. Intusfchen is het zeer opmerkelyk, dat's menfchen leeftyd, zo als deeze in den zo even aangehaalden Pfalm, en dus ten minften reeds voor 3000 jaa. ren is aangegeeven , nog heden juist dezelvde is. Want, volgens de nauwkeurigfte waarneemingen, in verfcheiden landen gedaan, wordt flegts het zeventigftejaar bereikt, door één van de zes tot zeven menfchen, en het tachentigfte jaar maar door één van de twintig, die gebooren worden. Met het tachentigfte jaar vermindert de kracht des leevens, en met deeze de hoop om nog langer te kunnen leeven, met zulke rasfe fchreden, dat de fterfte als dan fchier van jaar tot jaar verdubbeld wordt, tot 'er eindelyk, van allen die in zeker jaar gebooren zyn, niet één meer om te fterven overblyft. Met recht mogen derhalven alle, die hun leeven boven de tachentig jaaren brengen, onder de Langleevenden gerekend worden. Wy vinden nogthands, in alle tyden eenige menfchen, die eene aanmerkelyke uitzondering op deezen regel maaken, dat is van Lang' leevenheid, welke verre boven de honderd jaaren ge leefd hebben: hier van zullen wy thands eenige voorbeelden bybrengen. In de gewyde gefchiedenisren wordt onder anderen verhaald, dat Abraham 175, Isaak 180, Joseph 110, Tobias 120, Moses insgeiyks 120, zyn broeder Aüron 123, en Josua iio jaaren bereikt hebben. Men vindt aldaar meer voorbeelden van zodaa. nige Langleevenheid, doch dewyl deeze genoeg bekend zyn, zullen wy alleenlyk nog eenige uit de ongewyde gefchiedenisfen aanhaalen. De groote onderzoeker der Natuur, Plinius, heeft in zyne Hist. Natur. Lib. 7. Cap. 49. een markwaardige verzameling nagelaaten van lieden, die zeer lange geleefd hebben. Hy meldt, dat by de Romein fche fchattingen (Cenfibus) ook den ouderdom in de Libros Cenfuales, of Va/aria werdt opgetekend, en dat ten tyde, toen de beide Vespasiaanen het Cenfor-ambt bekleeden, in de agtfte Regio van ItaliSn, tusfehen de Po en het Appenynfche Gebergte, en wel in die eene ftreek alleen, zyn gevonden, 54 menfchen van 100, 14 van 110, 2 van 125, 4 van 130, 4 van 135 tot 137. en 3 van r40 jaaren. Hy zegt verder, dat in dezelvde fchattinglyst te Panna, 3 van 120 en 2 van 130; te Placenza één van 131,• te Flavenza eene vrouw van 135 jaaren is geweest, te Bononiên hadden toen XIV. Deel, langleevenheid: 46u L. Terentius, en te Arimini M. Aponius, ieder 15a jaaren geleefd. Plinius gedenkt ook nog, in zyn even aangehaalde werk {Cap. 48 en 49.), uit het getuigenis van anderen, aan eenige Iangleevenden. Zo geeft de Dich. ter Anacreon op , dat de Koning Arganthonius 150, Cvniras, Koning van Cyprus 160, en ^ginus 200 jaaren oud geworden zyn. Theopompus heeft aan Epimenedes Gnossius 157 jaaren toegefebreeven. Hellanicus verzekert, dat onder de Epieren in JEtoi liën fommige lieden 200 jaaren oud wierden, hetwelk ook Damastes niet alleen toeftemt, maar *er nog by. voegd, dat Pictoreus 300 jaaren geleefd hadde. Wat egter van Dandds, in Illyriën, die 500 jaaren zou geleefd hebben, als ook wegens de lange leeftyd van een' Koning op het eiland der Tyriers, die 600 jaa-, ren, en deszelvs Zoon 800 jaaren bereikt hadden, gemeld wordt, verklaard Plinius zelve voor fabelen, welke hunnen oirfprong in de verfchillende tydrekeningen gehad hebben, dewyl eertyds de jaaren der Arcadiers uit drie maanden, by andere volken uit één zomer, en by de Egyptenaaren zelvs uit maar 28 dagen zouden beftaan hebben. Phlegon, Trallianus en Lucianus, hebben insgeiyks kleine verhandelingen gefchreeven van MacroMis, of Langleevende perfoonen; voornamentlyk heeft de Iaatfte van veele Regenten en Philofoophen gewag gemaakt, die hunnen leeftyd zeer hoog gebracht had. den. Volgens het bericht van Diog. Labrtius , zou de Philofooph Epimenides 199, of, naar het verhaal van Valerius Maximus 157 jaaren, en Apollonius Tyankus zou het 1 Softe jaar van zyn leeven bereikt hebben. Attila, Koning der Hunnen, is 124 jaaren oud geworden. Joh. Schramm bericht, in zyne Fascicul. Hijlor. part. II. p. 190, dat Antonius een Abt, die zeer ftreng geleefd hadt, 150 jaaren bereikt heeft. Adelichius Erschius heeft, in zyn Guliksch Kronykboek, Lib. V. Cap. X. p. 134 aangetekend, dat in 't jaar 1138 geltor ven is, Johannes de Temporibus, die de Wapendraager van Karel den grooten zou geweest, en 360 jaaren oud geworden zyn; weshalven hy de Methusalem van de Iaatfte eeuw genoemd wierdt. Cranzius bericht, Lib. VIL Cap. 49, dat Buchar. dus, Bifchop teLubek, 120 jaaren geleefd heeft, en in 1317 geftorven zy. Ook vindt men by Ant. Gue. vara, p. r. ep. Ep. aangetekend, dat in het jaar 1540, in de ftad Scio een man leefde, die 280 jaaren oud was, hebbende één Zoon van flegts 100, en nog een andere Zoon van maar 70 jaaren oud. Dit getuigenis is egter niet genoeg geftaafd om geloofd te worden kunnen, even min als het fprookje van den wandelenden Jood, en van den bedrieger Hultazob, die zich voor 500 jaaren oud, en voor een' Amerikaanfchen Prins heeft uitgegeeven. Men kan niet veel meer geloof flaan aan het getuigenis van Dr. Kundmann, die, in Mufeo rar. nat. & artis. p. 1300, heeft opgetekend, van den Rector Gryphius te Breslau bericht ontvangen te hebben van eene Non, die 200 jaaren hadt geleefd. De navolgende voorbeelden van buitengemeene Langleevenheid, fchynen met genoegzaams getuigenisI. fen  462it LANGLEEVENHEID* fen geftaafd te zyn, om geene twyffel der echtheid* van die berichten over te laaten. Volgens een bericht van D. Robinson, geplaatst in de Philof. Transact. I\P\ 22t, en in Baddams, Memoirs. Vol. 3- P> 174» overleed in den jaare 1670, te Ellerthon in Yorkshue, zekeren Hekry Jenkins: deeze man was, by deflag te Flowdenfield, in 1515 den 9 Sept. voorgevallen, 12 jaaren oud geweest, en heeft dus iöpjaaren ëe' leefd. Het bleek uit de registers der kancelaaryen en van andere gerechtshoven, dat hy zedert 140 jaaren, voor dezelve getuigen is fen en ook ééden afgelegd hadt: hy was een Visfcher, en men wist dat hy nog dikwils over de ftroomen gezwommen hadt, toen hy reeds meer dan 100 jaaren oud was. Het tweede onwraakbaar voorbeeld, levert ons me» de het nabuurig Engeland, in de perfoon van Thomas Parr, een arme landman in Shropshire. Van denzelven wordt, insgeiyks in de Philof. Tranfatt. N°. 44, en Baddams Mem. Vol. I. p. 164 bericht, dat hy onder de Regeering van tien Vorsten, te weeten van de tyd van Eduard den IV, tot die van Karel den I, heeft geleefd. Hy was gebooren in 1483. In ayn i2oftejaar was hy getrouwd met eene Weduwe, volgens welker bekendtenis, hy haar nog twaalf jaaren lang, dus tot den ouderdom van 132 jaaren toe, de plicht van een' man beweezen hadt. Tot in zyn i3ofte jaar, hadt hy ook nog allen arbeid in het huis waargenomen, en zelvs gedorscht: eindelyk bracht hem den Hertog van Arundel naar Londen, alwaar hy in den ouderdom van 152 jaaren en 9 maanden is geftorven. Eenigen jaaren voor zyn dood begaven hem het gezicht en geheugen, maar zyn gehoor en verftand bleeven goed. Alle zyne inwendige deelen ■wierden by de ontleeding gezond bevonden, zo dat hv, volgens het oirdeel der Geneesheeren, nog langer hadt kunnen leeven, indien hy niet van lucht en leeven wyze was verandert. Men vindt zyn grafplaats «n graffchrift in de Abdy-Kerk te Westmuvfttr. De Heer M. Alberti bericht, in zyne Brieven tver Engeland, uit Harley, Mifcelanies, B.C. n. 8, dat in den jaare 1648, eenen Thomas Damme te Minshall in Engeland, 155 jaaren oud geworden is: dit ftaat niet alleen uitgehouwen op deszelvs graffteen aldaar, maar is ook aangetekend in het Kerkenboek van die plaats, en met de ondertekening van verfcheiden getuigen bevestigd. Dezelvde Schryver gewaagt ook, uit Hoocks, Philofoophijche Ondervindingen, van eene vrouw, welke eenigen tyd geleeden, in het Graavfchap Cormvall, in het I54ftejaar Êaares ouderdoms was overleeden. De Heer D. Richardson, gedenkt in zyne Natu* ral Hiffory of North. Bierley, te vinden in Baddams, Memoires, Vol. VI. p.41, en i" de Philof. Tranfatt. No, 337, van twee Zusters, welketeNorth-Bierley in TorksMn twee jaaren na elkander overleeden zyn, waar van de eene 107, en de andere 140 jaaren geleefd hadden» In 1572 overleed te Brislington, in 't Graavfchap Sommerfet, niet verre van Briftol, Thomas Newman, die, uitwyzens zyn aldaar voorhanden zynde graffchrift, 152 jaaren oud geworden was. De Hoogleeraar Hanow teDantzig, heeft in zyne ©tfifttfceitcrt bet Statut/ I. %l)tti! yag- 120/ ook verfcheiden voorbeelden van buitengemeen oude liedea LANGLEEVENHEID. byéén vergaderd, en met nuttige aanmerkingen vergezeld. Hy gedenkt onder anderen aan eene Familie in Hongaryè'n, waar van de portraiten leevensgroote bewaard worden in het Stadhouderlyk Paleis te Bn.sfel, en, zo hy meent, ook in koperen plaaten gegu» veerd zyn, van welke verfcheiden generatien na elkander, over de 14® en 150 jaaren leefden, tot dat de jongfte van die ftam, in den' ouderdom van 120 jaaren, op zee verongelukte. Johann Rovin, woonachtig by Caranfebes, zou in het jaar 1727 reeds 172, en zyne Vrouw Sara Defson 164 jaaren oud geweest zyn: beiden zouden 127 jaaren in het huwelyk geleefd, en hunnen jongften Zoon toen 117 jaaren oud geweest zyn. Een ander Boer, Peter Zorton, in het Bannaat van Temeswar, is, volgens berichten, op den s January 1734, in zyn i8sfte jaar overleeden, wanneer van hem nog een Zoon leefde, die ook reeds 150 jaaren oud was. Dezelvde Schryver haalt wyders een werk aan van den Ketzerlyken Leger-Arts D. Cramer , waar in deeze getuigd in Hon* garyën veele oude lieden gekend te hebben. By 7emeswar hadt hy twee broeders gezien, van 110 en 112 jaaren; en te Caranfebes, onder de Wallachen, een man van 190 jaaren gevonden. De Heer Hanow meent, dat dit de bovengemelde Rovin geweest is; doch deeze zou, volgens het eerst opgegeeven bericht, in 1740, toen Cramer hem gezien hadt, nog maar 185, en geene 190 jaaren oud geweest zyn. Dr. Kandmakn maakt, in zyne boven aangehaald Mufeum, ook nog gewag van eenen lerlander, William Leland genaamd, die, op den 13 December 1732, in den ouderdom van 140 jaaren overleeden is. In de Nieuwstydingen van het jaar 1757, vindt men aangetekend van eenen John Effingham , op den 6 February van het genoemde jaar, in het Graavfchap Cormvall, in eenen ouderdom van 144 jaaren geftorven. Deeze man was, onder de regeering van Jacobus de I, van arme Ouders gebooren, en van zyne kindsheid af tot den arbeid opgevoed. Ook hadt hy als Soldaat en Korporaal lang gediend, laatftelyk nog in den flag by Hogfledt, en eindelyk als werkman in zyne geboorteplaats, geleefd. In zyne jeugd hadt hy nooit fterke of gedistilleerde wateren gedronken,, hy hadt ook zelden vleesch gegeeten, en altoos eene maatige Iesfwyze gehouden. Nog vindt men in de Nieuwspapieren van het jaar 1771, uit Frankfort een bericht medegedeelt_ dat eene Baronnesfe van LeyeN toen in den ouderdom van ruim uo jaaren overleeden, alle haare goederen hadt nagelaaten aan eene eenige zuster, die flegts één jaar jonger was» 'Er zou geen einde aan zyn, indien wy alle voorbeelden van Langleevenheid wilden mededeelen, waar van in eene menigte van fchriften gewag gemaakt wordt: alleenlyk zy het ons vergund, nog eenige laatere voorbeelden daar van, om hunnemerkwaardigheid, der vergetelheid te ontrukken. Toen men in den jaare 1788, in één der herbergen? van Londen, de honderfte verjaaring der omwenteling vierde, door welke Jacobus de II, van den Throon wierdt verdreeven? was 'er een perfoon tegenwoordig, die deeze gebeurdtenis nog heugde, als zynde toen 112 jaaren oud. Hy hieldt diertyds zyn verblyf in het Fransen Hospitaal in Oldfireet-road3 waar in,. ia  LANGLEEVENHEID. in 't genoemde jaar 1788, tien perfoonen waren; welker ouderdom, zamen gerekend, 1000 jaaren uitmaakte. In de maand Maart 1789 leefde op het dorpje Mineur, in't Graavlchap Cumberland, een gemeen Arbeider, met naame William Marshall, zynde een reizend ketellapper, toen 116 jaaren oud, en nog da. gelyks zyne gewoone bezigheden waarneemende; insgeiyks te Buncrain in Ierland eenen Dermot Kennedy , oud 108 jaaren. Volgens andere berichten van de maand Augustus des genoemden jaars, woonde, digt byCorkjn Ierland, zekeren Owen Martin; en te Augton-Lake in Schotland eenen Mathew Tait, beide nog fters en gezond, hoewel de eerfte in een ouderdom van 110, de Iaatfte in die van 120 jaaren. Volgens berichten uit Portugal, leefde in dit zelvde jaar te Maxapaon eene Vrouw, die reeds 119 jaaren bereikt hadde, nog zeer fterk was, en een vast geheugen hadt. In Frankryk werdt in October 1789 zekere Jean Jacob, gebooren den 10 Oftober 1669 te Sorbin in 't Franfche-Comté, aan den Koning geprefenteerd, die hem een jaarwedde van 200 livres toeleide. Hy verfcheen ook den 23 der genoemde maand, voor de Nationaale Vergadering, en gaf aldaar zyn doopcedul over, welke voorgeleezen wierdt, zynde deeze grys«art toen 120 jaaren oud, en is kort daar na, te weeten op den 29 January 1790, in den ouderdom van 120 jaaren, 2 maanden en 28 dagen overleeden. In het dorp Aldborough in Yorkshire, leefde nog in tüe maand Maart 1790, Jonathan Hartop, gebooren in 1653» en dus 137 jaaren oud. Hy hadt vyf vrouwen gehadt. 'Er waren toen nog 7 kinderen, 26 kleinkinderen, en 140 achterkleinkinderen van hem in 't leeven. Hy kon zonder bril leezen, en hadt de voorige Kerstyd nog een wandeling gedaan van negen Engelfche mylen, om by een zyner achterkleinkinderen het middagmaal te neemen. Deeze man was altyd zeer maatig geweest in het eeten, en gebruikte geen andere drank dan melk. Behalven de bovenftaanden, vinden wy nog de volgende voorbeelden van ongemeene Langleevenheid, m aeeze raatere tyaen LANGLEEVENHEID. 4623 Naamen James Bowels. R. Montgomery. James Kcclston. John Bales. Simon Sack. Jan Franken. Thomas Winslow. J. Sagor. F'. Confist. Francois Bons. Ouderdom 152 jaaren, 126 143 126 141 105 146 112 150 121 Gravin van Desmond. 140 James Sands. 140 Zyne Vrouw. 120, C. Drakenborgh. 146 John Trial. 125 John Mount. 136 A. Goldsmit. 140 Marï Yates, 128 3 Woonpl. geftorv. Killing wort. 1656 Yorkshire. 1Ö70 Ierland. 1691 Northampton. 1706 Trioula. 1764 Enfchede in Overysfel. 1765 Ierland. 1766 Laneashire, 1768 Yorkshire. ■. , . Frankryk. 1769 Ierland. 177& Stajfordshire. ——— Noorwegen. 1770 Worcestershire. 1774 Schotland. 1776 Yorkshire. Frankryk. Ierland. Stajfordshire. Noorwegen. Worcestershire. Schotland. Frankryk. Shropshirt. , Naamen Ouderdom. Woonpl. geftorv. iïjünunnüinn «nu, j3o jaaren i^umuenana. 1777 104 134 130 138 Haare Dochter. John Brookley. William Ellis. Magaretha Patten, James HAYley. 112 James Taylor. 108 James Lawrence. 140 Een Edelman Hohel. 124 Jan Harses. 105 Ibid. ~Devin. Leverpool. 178$ Schotland. — , , Cheshire. «■ Schotland. Ibid. 1786" Oud-Conftantinow, in Volhynien , Wint erfwyk in 't Graavfchap Zutphen. 1787 Croon/lad in Rusland. 1789 Lisjabon. ■ Lamigo in Por- Volbonain Portugal. - Donoegmore in Ierland. 1790Ierland. — ,.m Kerry in Ier- Lean - Cerdwal- lard in Wales. «* Burton. « Dublin. 1 1 Hereford. - ■ Londen. ■ 's Hage. • Wytgaard in Friesland. 1791 Tanfield. Maria van Chapelet. i i i Manuel Alvaro. 11 r Een Vrouw. nö Benedict Peregra. 107 Juffrouw Smiths. 105 Edward Menemon. 119 Anxhony Noble. 115 M. Supple. 114 H. Llevellen. 115 Frances Burton. 107 Bridget Scaver. iog Da vis, Predikant. 195 Mary Burke. 105 Hannah Jenk. 104 Jan Michiels. ici Sixtus Petrjeus. 105 William Billings. 122 Dat de meeste deezer voorbeelden uit Engeland, Schotland en Ierland ontleend zyn, is geenzints een bewys, dat eene buitengemeene Langleevenheid aldaar minder zeldzaam is dan in andere landen; maar bewyst alleenlyk, dat de Engelfche Natie over 'talgemeen veel opmerkzaamer is, om diergelyke omftan. digheden zorgvuldig aan te tekenen, en door gepaste middelen wereltkundig te maaken. Men zou de lyst van zodaanige perfoonen, die, wat hunne Langleevenheid aanbetreft, in de algemeene orde der natuur, als het ware eene uitzondering maaken, zelvs met voorbeelden uit ons Vaderland, zeer aanmerkelyk ver» grooten kunnen, indien de bewyzen daar voor niet al veel verfpreid waren. Intusfchen blykt uit de aangehaalde voorbeelden ten vollen, dat eene ongemeene Langleevenheid in deeze en de voorige eeuw, misfehien nog niet veel zeldzaamer is, dan voor twintig of dertig en meer eeuwen. Veele menfchen zouden waarfchynlyk een' veel hoogeren leeftyd bereiken kunnen, indien zy hunne dagen door eene onmaatige leevenswyze niet verkorteden, en zich minder door hevige driften en hartstochten lieten overheerfchen. Zo als de zaaken thands zyn, is het zeker, dat, onder eenige duizend L 2 men*  4o 2 4 LANGMOEDIGHEID. menfchen niet flegts één boven de honderd jaaren komt, maar dat ook, onder millioenen, eenigen hunnen ouderdom nog veel hooger brengen. Het is dienvolgens niet geheel onmooglyk, om 150, 162, tot 170 jaaren oud te worden. Van hen, die gezegd worden 180 en 200 jaaren bereikt te hebben, ontbreeken zekere en geloofwaardige bewyzen. Tegen de mooglykheid daar van kan men egter niets met grond inbrengen. Schier alle voorbeelden van zulke Langleevende grys. aarts zyn onder de Landlieden, en gedeelteiyk onder de inwoonders van hooge en bergachtige ftreeken gevonden. Men zoekt de oirzaak daar van, in te eerfte ■plaats, in de gezuiverde lucht; en ten tweeden, in de werkzaamheid en maatigheid. Deeze is egter, volgens myn begrip, ook wel tenderden, in het vastere geftel des lighaams, te famen met de twee eerstgenoemde oirzaaken, te zoeken; nadien anders de genen die 110, 120 en meer jaaren bereiken, onder de Landlieden, welke op zodaanige wyze, te weeten maatig en werkzaam leeven, menigvuldiger zyn moesten, dan ze in de daad zyn. De honderdjaarigen zyn egter, zo wel onder de landbewoonderen, als onder de ftedelingen, als eene zeldzaamheid aan te merken. J3uiten tegenfpraak is de zuiverder landlucht, gepaard met de arbeid en maatigheid der eerstgenoemde oirzaak, dat ze gemeenlyk ouder worden, dan de inwoonderen der fteden, gelyk de fterflysten zulks bewyzen; maar tot eene Langleevenheid van 100 en van 150 jaaren behoort nog vry meer. Deeze laatile is nergens anders in te zoeken, dan in het fterker en duurzaamer geftel des lighaams , waar mede nogthands ook de maatigheid in het genot van fpyze, en werkzaamheid moet gepaard gaan, dewyl zonder dien, zelvs het fterkfte lighaam, ras kan vernietigd worden. LANGMOEDIGHEID, is in de msnsch eene deugd, waar door hy zich niet in gramfchap ontfteekt, noch haastig is met zich te wreeken, maar toorn en wraak, beide inhoudt en bedwingt, hoewel hy rechtvaardige oirzaak fchynt te hebben, om aan dezelven bot te vieren. By God is de Langmoedigheid eene eigsnfchap, waar door hy met de zondige menfchen niet altyd naar zyne gerechtigheid, noch naar maats zy verdiend hebben, handeien wil, maar een tyd lang zyn toorn en ftraffe inhoudt, en op derzelver betering en bekering met verlangen wagt. Wanneer de Propheet Jonas Kap. IV- vs. 2, Gods Langmoedigheid uitduiden wil, zegt hy van hem, dat hy is erech appaim, dat is: traag tot toorn en ftraffe, 't welk van fommige overgezet wordt, als iemant die een lange neus, of v/yde neusgaten heeft; alzo menfchen, die zodaanige neuzen of neusgaten hebben, niet zo ligt noch zo hevig als anderen, tot toorn ontftoken worden, vermids zy meer koude lucht intrekken kunnen, ten einde het verhitte hart te koelen, waar tegen menfchen die een korte neus, of enge neusgaten hebben, hunnen toorn ras door het fnuiven naar buiten uitlaaten. De zeventig Taalmannen hebben de bovengemelde Hebreeuwfche uitdrukking overgezet, door het Grieksch Makrddumos, welk woord zulk eenen betekend, die Langmoedig, die Lmgzaats, is tot toorn en ftraffs, De Apostel j7etb.us LANGSTEEL. LANGTE. LANGETTEN. gebruikt, in zyn tweeden brief Kap. III. vs. 9, dat zelvde woord, om daar mede aan te wyzen Gods groote Langmoedigheid jegens den zondaar, dat hy zyne rechtvaardigen toorn en ftraffe inhoudt, en des. zelvs boete en bekeering afwagt. LANGSTEEL in het Latyn Macrocnemum, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Pentandria of Fyfmannige Heefters gerangfchikt. ■ De Kenmerken zyn, dat de Bloem klokvormig is met eenen tweekwabbigen Stempel; het Zaadhuisje tolrond, tweehokkig, uit den Kelk fpruitende en bevattende fchubswys' geplaatfte Zaaden. Daar is maar eene foort van, na haare natuurlyke groeiplaats, de Wistindifche gebynaamd. Macrocnemum Jaimacenje. Macrocnemum. Linn. Syit. Nat. XII. Gen. 224. p. 177. Amoen. Acad. V. p. 413. Macrocnemum arborescens Bkown. Jam. 165. Dit Gewas is door de Heer Browne op Jamaiks waargenomen, en befchreeven als eene boomachtige Heefter met famengeftelde ongelyke Takken en lancetswys' ovaale, effenrandige , gladde Bladen , de Bloemtuiltjes op zeer lange Steelen zittende, waar van de Geflachtnaam is afgeleid. De Bloem beftaat uit een kort Pypje, van binnen ruig, waar de elswyze Meeldraadjes zeer kort met langwerpige ftompe Knopjes, ingeplant zyn, en de rand is in vyf ovaalachtige Slippen gefneeden, die een kromme punt hebben. Het Zaadhuisje als gemeld is. LANGTE betekend de grootfte uitgeftrektheid vaa een lighaam, in een regte lyn gemeeten. LANGETTEN, zyn dicht geweeven, geribde, of ook gebloemde zogenaamde linten, wordende tegenwoordig veeltyd geweeven kant genaamd, welke, tot veelerhande gebruik, op de lintmolens gewerkt worden. De Langetten zyn in 't laatst der voorgaande eeuw, by toeval te Haarlem uitgevonden. Door het weeven van gaatjes lint, ontdekte een Fabrikant aldaar het middel, om mede deeze foort van kant te weeven, waar aan hy, om welke reden is ons onbekend, de naam gaf van Langetten, zo dat dezelve niet uit Frankryk afkomftig geiyk veele zich verbeelden, maar eene wezsndlyke Vaderlandfche uitvinding zyn. Deeze kant wordt geweeven op een zesftylig weefgetouw, beftaande uit vier lange en twee korte ftylen, tusfehen welke eetftsn een werktuig, het harnas gensamd, is aangebracht, zynde van getweernde zyde toegefteld, en verdeelt naar het getal der Hukken, welke op het zelve geweeven worden. Door dit harnas wordt het fcheergaren gebracht, met fchuins overleggende draaden, die de één om de ander heen geflingerd werken, en waar in de bloemen of ftreepjes haare gedaante verkrygen: voor dit harnas hangt een kam, drieledig, met opligting en kruiswerk, waar door de effen grond bewerkt wordt. Onder aan het getweernde harnas hangt, aan ieder draad, dooreen plank met gaatjes, een lang dun rond lood, of yzerdraad, om eene regelmaatige Hevigheid: in het werken te onderhouden. Tusfehen de voorfte ftylen liggen, achter bloem-en draaikettings , en op de achterfte kantketting, die de zoom der Langetten maakt. Men weeft dezelve in fii&ken van iz ellen, vara é-ia  LANGUETTI. LANGZAAM. LANKAR. LANK, LANTAARNDRAG. LANTAARNIST. 4625 één vinger breedte af, tot de breedte van een vierde in bet Boek der Medecinen HS f 1 h v el toe, verfchillende gemeenlyk de onderfcheiden (yrine met Moet) vanden Heen mkWtdn^ JmWy f?nt breedtens telkens één agtrte duim. Voorts worden *„ dan heeft die ziec HXh.ll r^l^tl^^^ de Langetten bepaald-na de Nommers, zynde de fmal fen. Vrine daer etter in w.w l r fte N-fi, en de breedfte N«. 40. Ieder verhoogd ^JL^^^J^^1^^^^ hPPtt rit* •ytof «vo»,M,..v • «er najen en m oen lancHcn Nu zoude men zee.. gen pyn in de lenden. Het woord ianCHCll ge¬ bruikt Kakel van Mander ook in zyneLantwerk 1597. M. 121. om het latynfche lam te vertaaien, in de volgende plaats van Virgilius Georg. III. vs. 54. daar hv eene befchryving geeft, van eene goede Koe Nommer maakt één ftuiver onderfcheid in de prys van een geheel mik; J\°. 1, by voorbeeld, kost 8 ftuivers, dan kost N'. 2, 0; Nö. 6, 13 ftuivers het ftuk enz. De Langetten worden doorgaans gebruikt, in plaats van gewerkte of Brabandfche kant, aan vrouwen mutfen; meer vermogende lieden zetten* ze alleenlyk aan nagtmutfen, minder vermogende bedienen zich daar van, om de goedkoop, tot dagelyks gebruik; wyders ook aan witte mantels, tusfehen de floopen op beddekusfens, en aan kinderhemden. De voornaamfte fabryken daar van zyn nog te Haarlem, hoewel ook in Zwolle, Campen, en elders, zedert eenige jaaren Langetten gemaakt worden, In Bergsland worden dezelve mede nagemaakt, doch deeze zyn minder in deugd en fraaiheid, dan onze inlandfche, wordende meestal geweeven van wit getweernd Silefiër of Lausnitz garen, en worden mede by Nommers van onderfcheiden breedte verdeelt, waar omtrent egter in de eene en andere' fabriek onderfcheiden bspaalingen zyn, na welke Nommers ook de pryzen gereekend worden. Men heeft ook eenige Langetten, die van zwarte zyde geweeven zyn. LANGUETTI noemen deltaliaanen een foort van Schulpvisfehen, onder het Geflacht der Scheeden ge> raDgfchikt. Zie SCHEEDEN n. 2. LANG VLEUGELS, zie KL1MBOONEN n. 7. ■LANGZAAM, is een woord dat zyne betrekking tot de beweeging heeft; het is 't tegenovergeftelde van fchielyk, ras en fnel. Men zegt dat de Planeeten hoe verder die van ons af ftaan, hoe langzaamer ook hunne beweeging ons toefchynt, dat de Haas fnel is in zynen loop, en de Schildpad traag, langzaam, in facile nafcatur lanh / tranfpofitis HUris. A latere fenfus LANIBiS, zie KINKHOORENS ». 10. LANKARETTE is de naam die de Cingaleezen aan een foort van zeer hoog glanzige Robynfteen geeven. Zie ROBYN. LANKEN is een oud woord dat men onder ande „ , . . .' "—- optma torvite Forma bovts, cm turpe caput, cui plurima cervix Et crurum tenus a menlo palearia pendent Turn longo nullus iateri modus; omnia magtia. dat is: Een grirnmich Osf' gheftalt is t' best van velen, Die veel nes heeft, een hoof: ook leelyck ftraf, Wiens koor oock hanghc van kin ten fchenen af; De lamken lanck al buyten maet ook moeten Haer groot zyn ai; de leden. In het gebruik van dit woord, heeft Vondel in zyne vertaaling van Virgilius van Mander nagevolgd. %mdm wierd ook gezegt voorlanchen/ zie van Man. der op de aangehaalde plaats. In het Alem. vindt men ook laiigjja voor het latynfcberenwgebruikt Dus leest men by Notker. Psalm XXVT.\s. 2 kam! mme lancha , nnöe min ljer;a. De Overzetten van den Staaten Bybel Psalm XXVI. vs. 2. toest myne nieren ende myn herte. Zie hier wat 'er Wachter van zeg in Glosfanum Germanicum. %mm / lams, costa lumbus, iha Gloss. Keron lumbis lancfjou. Gloss ^AURI drp Ilia, ianrfja. Idem Grcecis X*y», amphfimo fenju , pro latere tj lumbo. Nee aliud videtur esje WtiH auamlatus. fi derivnur a fen^v. ;~ir,L re, quia resfe muiuo tangunt per latera. Isque vocis fignu ficatus etiamnum fuperat in ffailft. Quamvis etiam exxL^v jacue najeamr mm / tranjpojitis HUris. A latere fenfus transferri potuit ad costas a costis ad lumbos £? ilia per me. wnjmmm <.vmnKmu yro comento. ^amorts lumbus dicitur lllDijn / Angl. lötjn / quajudice Casaubono fyncopata Junt ex Xvyut. Hodie non amplius dicimuslanh/ fedkna/ plur. Icnöeil. LANTA ARNDR Artt?R A~ ...„ ren in den Spiegel Hi/ioriaal van Maerlant ontmoet, gend Infekt onder het Geflacht der Cicaden of Cigalen alwaar men in het I. Deel, bl. 274. vs. 15. enz. leest geiangfchikt; en dus genaamt om dat by nacht licht ^0 bat hi hernomen Ijetict/ ©at phillip/ fpn baber / noch; leurt/ der ontvangen, zonder dat zy haare maagdom verloor, en zy hadt hem 70 jaaren in haaren buik gedraa.gen. Hy leeraarde onder anderenT dat 's menfchen 9, Afrikaanfche Lantana, Lantana Africana. Lantana, met overhoeKfe ongedeelde Bladen, de Bloemen enkeld. Lantana Foliis alternis fesfilibus , Floribus folitariis. Linn. Hort. Clijfort- 320. Roy. Lugdbat. 290. jfasminum Africanum Jllcis folio . Flore folitario ex Alisfolie? rum proveniente. Comm. Rar. 6. T. 6. Onder de naam van Afrikaanfche Jasmyn, met enkelde Bloemen', die uit de Oxels der Bladen voortkomen, is deeze door Commelyn in Plaat vertoond', als eender zeldzaamffe Gewasfen van den Amfteldamfcben Kruidhof, welke zich aldaar nog bevindt.. Zyn Ed. merkte aan, dat dezelve dikwils eens menfchen hoogte evertreft, hebbende een ruuwe Steng, die zich in ziel en lighaam in den Hemel eindefboze vermaaken zullen genieten. Het gene hem in 't byzonder de genegenheid van het volk trok, was, dat hy de ryken aanmaande om gasthuizen te dichten, ten einde de behoeftigen daar in te onderhouden. LAPHOORENS , zie VLEUGELHOORENS n, LAPIS LYDIUS, zie LEYSTEEN n. r. LAPIS SPONGI.S, zie CELLEPOREN n. 2. LAPLANDSCHE STEEN, zieROTSSTEENEN n. 3- LAPPA, zie KLISSEN n. r. LAPPÉNBLOEM in het Latyn Hypecoum, is d& naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Tetrandria of Vïermannige Kruiden gerangfehikt. De Kenmerken zyn, dat de Kelk tweebladig is; 't ge* tal der Bloemblaadjes vier, waar van de twee buitenften breeder en in drieën gedeeld; de Vrugt een Haauw. Men vindt diie foorten van dit Geflacht opgetekend , als volgt. r, Krompeulige Lappenbloem: Hypecoum procümbens» Lappenbl'oem, met kromme, platte, gewrichteHaauwt» jes. Hypecoum filiquis arcuatis, compresjis, articulatki Linn, Syst. Nat. XII. Gen. 171. p. 130". Veg. XIII. 'pi 140. Hort. Upf. 3r. C. Bauh. Pin. 172. Linn, Hort* Clijfort. 38. Dodon. Pempt. 449. Roy. Lugdbat. 40z» Gouan. Monfp.74. Ger. Prov. 371. Garid. Aix. 238V Clus. Hifp. p. 407. Hypecoum latiore folio, Töurnf,Infi. 230, Cuminum fylvest. alt. füiquofum. Lob. Icoxti744- Onder den naam van Hypecoum, welken Dio'CORlr des voor een Kruid gebruikt heeft, komt deeze by de laatere Schryvers voor. Het was een Kruid dat op de Akkers groeide> tusfehen't Koon; , roet BTa:. des  LARARIUM. den van Wvoteit en kleine of dunne Takjes; doch, het gene Matthiolus daar voor opgeeft, zou een A'icèea c Ketmia zyn , verfchillende zeer door de Zaadhu j . die ïonde Bolletjes zyn, van het tegenwoordige .ïewas, 't welk Lobel een Wilde Komyn, die Haauwtjes draagt, genoemd heeft; en zulks niet tegenftaande 'er in dit Gewas niets voorkomt, dat naar Komyn zweemt; daarby is het zeer onaangenaam van fmaak. Dioscorides hadt aan zyn Hypecojtm eene verdoovende kragt, als die der Heulbollen , to?ge fchreeven. De groeiplaat* van dit foort is in Griekenland, en andere zuidelyke deelen van Europa, tusfehen 1 Koorn. Het is een laaggroeijeud Kruidje, dat de Bladen vinswyze fyn verdeeld heeft, met leggende Steugetjes, waaraan kleine geele Bloemen voortkomen, die als 't waare in lappen verdeeld of diep ingefneeden zyn. Hier van hebben de Duitfchers, aan dit Ge» flacht, den naam van gapsen&lMtn gegeeven. Op de Bloemen volgen opftaande platte Haauwtjes, die fikkelswyze krom zyn, beftaande uit leedjes, in ieder van welken een nierachtig Zaadje is vervat. 2. Hangpeulige Lappenbloem. Hypecoum pendulum. Lappenbloem, met knikkende rolronde Ha-mwtjes. Hypecoum Siliquis cernuis teretibus cylindricis. Linn. Syst Nat. XII. Gen. 171. p. 30. Veg. XIII. p. 140 Hort. Upf. 31. Sauv. Monfp. 263. Hypecoum, Siliquis pendentibus non articulatis bivalvibus incurvis. Moris. Hist. ff. p. e8o. Hypecoum altera fpecies. C. Bauh. Pin. 127. Cumtmm fylveftre, Siliquis Ponce. Dal Hist. 698. Altlicea Dioscorid. Cum. fylv. filiquofum. Lob. Icon. 743- Kruidb. 906. Deeze foort, die de Haauwrjes van een ronde figuur niet uit Leedjes beftaande en hangende heeft, groeit op dezelvde plaatzen, byzonderlyk in Languedek enj'rovence. Zy heeft de Blaadjes fyner verdeeld dan de voorige, eenigermaate naar die van de Karwey of de Duive-Kervel gelykende, volgens Lobel, die het een zeer klein en fraay Kruidje noemt, overvloe¬ dig rondsom ae itaa Aix groeijenae, t wens oevesu&u wordt door Garidell. By Montpellier komt deeze zeldzaamer voor dan de andere foort, die volgens Clusius ook overvloedig in Spanjen groeit. 3. Opflaande.Lappenbloem. Hypecoum eretlum. Lappenbloem, met opgerechte, ronde, knobbelige Haauwtjes. Hypecoum Siliquis eretlis teretibus torulofis. Linn. Hort. Upf 32. Hypecoum tenuifolium, Siliquis eretcis teretibus. Amm. Ruth. 58. T. 9. Hall. Goett- 299. In Rusland hadt de vermaarde Gmelin een Kruidje gevonden, 't welk hy van gedachte was de voorgaande foort te zyn, doch, door het zelve uit Zaad aan te kweeken, bevondt Amman dat het daar van vsrfchilde, en een byzondere foort was; welke, fchoon insgeiyks geene gewrichte Zaadhuisjes hebbende, nogthands tot dit Geflacht fcheen te behoo. ren. Het heeft de Baardjes nog fyner dan het Iaatfte, en byna als die van Venkel verdeeld. De Bloemen zyn hier in veel grooter, dan in de anderen. LAPSANA, zie AKKERMOES. LAPSCHE LAPHOOREN , zie VOLUUTEN *% 43- - LARARIUM wierdt oudtyds by de Heidenen, zeker vertrek genaamd, alwaar hunne Huisgoden {Dei Lires) in geplaatst waren. Spartianus zegt in de LARDITES. LARENTALIA. LASERKRÜID.' leevensbefchryving die hy ons van Alexander de Zoon van Mammea heeft nagelaaten, dat deeze Vorst alle morgen by zyn opftaan gewoon was, naar zyn Lararium te gaan, en aldaar aan de ftandbeelden van Abraham, Orpiieus, Jesus Christus,en Apollonius zyne geloften te doen; voorts dat hy nog een tweede Lararium aan zyn huis hadt, waar in Virgilius en Cidero geplaatst waren. LARDITES is de naam die de zogenaamde Spekfteen in het Latyn draagt. Zie TALKSTEENEN n. 4. LARENTALIA was oudtyds de naam van een Feest dat te Romen pleeg gevierd te worden, op den 24 Ja. nuary ter eere van Acca Larentia, huisvrouw van den Herder Faustulus, welke de twee gebroeders Remus en Romulus hielp opvoeden. LASERKRÜID in het Latyn Lqferpitium is denaam van een Plauten-Geflacht onder de Klasfe der Kroontjes Kruiden gerangfehikt. De Kenmerken van dit Geflacht zyn, een langwerpige Vrugt met agt vliezige hoeken. Het heeft ingebogen Bloemblaadjes, die uitgerand en uitgebreid zyn, van figuur hartvormig. Dti meeste Blommatjes misdraagen. Dit Kruid heeft zyn naam bekomen van 't Arabisch woord Laf er, een medicinaal fap by de Ouden betekenende: weshalve men de Duivelsdrek dus genoemd heeft. Tien foorten zyn 'er onder dit Geflacht begreepen als volgt. 1. Breedbladig Laferkruid. Laferpitium latifolium. Laferkruid, met hartvormige , zaagtandig ingefneeden Blaadjes. Laferpitium Foliolis cordatis incifo-ferratis. Linn Syst. Nat. XII. Gen. 341. p. 209. Veg. XIIL Gen- 344. p. 232. Hort. Clijfort. 96. Mat. Med. 123. Roy. Lugdb. 101. Hall. Helv. 440. Lïbanotus latifo» lia alt. f. vulgatior. C, Bauh. Pin. 157. Sefeli Mtliiopicum Herba. Dod. Pempt. 312. Onder den naam var. Breedbladige Libanotis is deeze voorgefteld, en van'DoDONEUs Kruidig Ethiopisch Sefeli genoemd. Het groeit niet te min in de bergachtige deelen van Europa, zelvs in Sweeden, en is niet ongemeen in de boffchen van Switzerland. Het heeft, volgens Halleb ,'een dikken ronden Wortel; de Steng is laag en gearmd, met groote Bladfcheeden. De Bladen .zyn zeer groot. Aan den Blad. fteel zyn vier paar' Vinnen, waar van de grootften uit vyf, de kleihften uit drie fchaef hartvormige getande Vinbladen beftaan, die fomtyds tweekwabbig zyn. Het heeft zeer groote Kroor.en, wier algemeene Omwindzel uit lange breede Bladen beftaat. De Zaaden zyn kort eyrond, met breede Vleugels, hebbende den reuk en fmaak van Engelwortel-Zaad. By 't gemeen gebruikt men het als een Geneesmiddels Onder den naam van Witte Gentiaan-Wortel vindt men 't ook in fommige Ap;irheeken. 2. Driekwabbig Laferkruid. Laferpitium trilobum. Laferkruid, met driekwabt^ige ingefneeden Bladen. Laferpitium Foliis Irilvbis incifis. Libanotis latifolia Aquilepice folio. C. Bauh. Pin ifj.Prodr. 83- Angelica FolU ons iriparmu ijl w-v*. -^+- J. Bauh. Hist III. p- 148 Pluk. Pkyt. 223./. 7. Breedbladige Libanotis met Akeley-Bladen, wordt deeze van C Bauhinus genoemd , die dezelve uit den Tuin van Camerarius bekoomen hadt. De Wortel zynde kruiderig en bitterachtig van fmaak, heeft een der-  LASERKRÜID. ürJergslvk Haairkroon als de voorgaande. Menigvul«digeBladdeelen komen daaruit voort, en maaken dus een uitgebreiden Stee!. De Steng, die rond , ge. ftreept en knoopig is, heeft drie of vier ellen hoogte en draagt groote Kroonen van Bloemen, waar op een geelachtig rood Zaad volgt, dat naar Komyn fimakt, zynde kruiderig van reuk, verwarmende en de kvvyl doende Ioopen. De groeiplaats zou op Monte Gargana, in 't Napel fche zyn. 3. FranschLaferkruid. Laferpitium Galiicum. Laferkruid, met wigvormige gevorkte Vinbladen. Laferpitium Foiiolis cuneiformihus furcatis. Laferpitium Foliolis quinquelobis. Linn. Hort. Cliff. 96. Laferpitium Galiicum. C. Bauh. Pin. 156. Raj. Hist. 4.26. Laferpitium eregione Masfilice allatum, J. Bauh. Hist. Hl. p. 137. Men vindt deeze in de zuidelyke deelen van Europa, wordende in Languedok, Lafer genoemd. Zy is van Marfdlle aan de Kruidkundigen toegebracht, en wordt deswegen Fransch gebynaamd. De Steng is hoog en geftreept; de Bladen gelyken in de verdeelingen, naar die van de Haagdoorn, zo J. Bauhinus aanmerkt. De Wortel is zeer groot en welriekende, zo wel als 't Zaad dat bleek geel is van kleur. 4. Smalbladig Laferkruid. Laferpitium angustifolium. Laferkruid, met lancetvormige, efFenrandige. ongefteelde Vinbladen. Laferpitium Foliolis lanceolatis integerrimis. Linn. Hort. Clijfort. 96. Roy. Lugdbat. 102. Laferpitium angustifolium mojus. Moris. Hist. III. p. 321. S. 9.T. ig.f. 9. Laferpitium Foliis longioribus &c. Pi.uk. Alm. 207. T. 198. ƒ. 4. Door Morison is deeze, onder den naam van Groef Jmalblaaig Lajerpitium met langere onverdeelde Slippen afgebeeld. Zy groeit ook in de zuidelyke deelen van Europa , zo Linn^us zegt, en men vindt ze zo wel als de voorgaande, in de Kruidhoven. 5. Pruisfisch Laferkruid. Laferpitium Prutenicum. Laferkruid , met lancetvormige efFenrandige V/nbladen, de btfit&nfte iamengegroeid. Laferpitium Foliis lanceolatis integerrimis, extimis coalitis- Linn. Hort. Cliff. 90. 'Boehm. Lipf. 208- Laferpitium Foliis Rad. patent. Roy. Lugdbat. Lajerpitium Doncoides Prutenicum- Breyn, Cent. 167. 71 84- Laferpitium minus. Rivin. Pent. T. 23. Rupp. Jen. 277. Hall. Goett. 177. Kram. Aujir. 74. Reig. Gedan. 86. Op fommige plaatzen in Duhschland komt deeze voor, die door den vermaarden Breyn in Pruisfen ontdekt, befchreeven en afgebeeld werdt. Hy vergelykt -de Bladen by die der tamme Daucus of Karooten. Tusfehen dezelve komt, het tweede of derdejaar na de zaaijing, zegt hy, een Steng fchieten van eenelle of hooger.. De Kroon is groot, uitftraalen beftaande van twee of drie duim langte. De Bloempjes zyn fneeuw wit, en daar op volgen .gevleugelde Zaaden, die zekere Iyrnerigheid uitgeeven, welke de banden welriekend maakt, als men ze, groen daar tusfehen wryft. De reuk fchynt als uit citroen, benzoin en wortelzaad, famengefteld te zyn, en de fmaak is niet onaanüenaam. 6. Bergminnend Laferkruid. Laferpitium Silen Laferkruid, met ovaal , lancetvorm se , effenrandige gedeelde Bladen. Laferpitium Foliolis ovali-lanceolatis tfc. Linn. Hort Clijfort 95. Mat Med 124. Ligufticum quod Sefeli officinarum C. Bauh. Pin. 162. Siler montamm. Moris. Hist. III, p. 276. S. o. T. eucèdanaid?.s. Laferkruid, met liniaal lancetvormige, aderachtis; gedreepte, onderfcheiden Blaadjes. Laferpitium Foliolis lineari-lanceolatis venofis &c. Linn Amoen. Aead. IV. p. 3ic. Laferpitium peucédanoides. Seg. Veron III. p. 227. T. 17. Laferpitium exoticum, Lobis ongust. Pluk". Alm, 207. T. 96. ƒ. 1. Dit foort heeft zeer fmalle Blaadjes, en wordt der* halve by de Varkens Venkel vergeleeken. 't Is nogthands van de fmalbladige verfcheidenheid der voorgaande foort, die in Provence voorkomt, verfchillende. De Heer Seguier heeft deeze in de Runder-valey van 't gebergfe Baldo, in 't Veroneefche waargenomen. 8. Venkelbladig Laferkruid. Laferpitiumferulacium. Laferkruid, met liniaale Vinblaadjes. Laferpitium Foliolis linearibus. Cachrys Orientalis , Ferula folio tenuiore , FruBu alato plano. Tournf. Cor. 23, It. II. p. I2r. Tournf Reize, bl. 108. Tournefort vondt in de Levant een kruid, dat hy Orientaalfche Cachrys noemde, met dunnere Bladen van Ferula en een gewiekte platte Vrugt. Hy merkt aan, dat de Bladen meer naar die van Venkel gelee, ken, dan naar die van 't gezegde Kruid. Zyne Afbeelding vertoond het zeer fraai. !>e Wortel was, aan 't boven-end, een arm dik; de Kroonen een half voed breed, met geele Bloemen, en de Vrugt met fmalle Vliesjes gevleugeld, doch fpongieus of kurkachtig, gelyk die van het Nootekroon, bevattende in haare holligheid een Zaad, dat grooter was dan een Gardenkoorntje. M o.  4-630 LAST. LASTAADJE. LASTDRAAÖ. LASTEN*. LAST. o. Hartbladig Laferkruid, Laferpitium ChiröniuW. Laferkruid, met fcbeef hartvormige Bladen en ruige Bladfteelen. Laferpitium Foliolis oblique cordatis. Panax heracleum. Moris. Hifi. HL p. 315- S. 9. T. 17. Pinax faftinaccs folio. C. Bauh. Pin. 156- Panaces peregrmum._ Dod. Pempt. 309. Panax altera recenliorum, Olus atri vel Paftincefolio. Lob. Icon. 702. Gouan. Monfp. 140. Deeze foort hebben fommigen Chironium genoemd, anderen Par.ax Heracleum. Het Loof zweemt naar dat der Pinfternakelen, van welk Geflacht het door de Om.vindzels onderfcheiden wordt. De Bladfteelen zyn zeer ruig. By Montpellier is de groeiplaats op rotfen. 10. Spitsbladig Laferkruid. Laferpitium fimplex. Lajerhruid , met naakte ongebladerde Bioemfteelen, die half klootronde Kroonen hebben ; de Vinblaadjes vierdeelig, liniaal en fpits. Laferpitium Scapo nudo aphyllo $c. Laferpitium Foliis multifidis lanceolatis, Radic. Vmbellce frijÈcei. Hall. emend. in AH>. Helv. V. p. 75N. 202. Vide cï? enum. Plant. Helv. 441. T. ii. Op de Oostenrykfche Gebergten vondt de Heer Tacquin deeze, welke door den Heer Haller op de Switzerfche Apen was waargenomen en eenigermaate verfchilt van de gene, die zyn Ed. onder den naam van Alpisch Laferkruid, met de uiterfte Kwabbetjes kort, veeldeelig, hadt afgebeeld en befchreeven. LASERPIT1UM, zie LASERKRÜID. LAPIANÏHUS, zie GORDONIA en St.JANSKRUID n. 3. LAST. In den Koophandel en Scheepvaart wordt dit woord op onderfcheiden manieren gebezigd. Het betekend fomtyds de geheele laading van een fchip, dat is te zeggen de hoeveelheid van de laading, waar mede het redelyker wyze kan bevragt worden; fomïyds betekend het zelve zeker gewigt van deeze of gene kooprrnnfcbap; en fomtyds ook zekere maat of hoeveelheid van graanen, welke grooter of kleiner is naar het gebruik des lands, waar men zich van deeze manier van uitdrukking bedient. In Holland, Braband, Duitschland, Denemarken, Zweden, Poolen en door het geheele Noorden, wordt de laading der fchepen bepaald of gemeeten, naar zeker aantal Lasten, ieder van twee ton, of 4000 ponden gewigt: in Frankryk en Engeland worden zy bepaald naar tonnen, ieder van een halve Last, of 2000 ponden. Wanneer men dienvolgens hier te lande zegt, een fchip van 300 Last/, is zulks het zelvde, als of men in Frankryk en Engeland zeide, een fchip van 600 tonnen : zodaanig fchip kan belaaden worden met een gewigt van I2oo,oco ponden. Om juist te weeten, hoe veele Lasten een fchip laaden kan, moet het ruim, als de plaats van deszelvs laading gemeeten worden: men rekend als dan voor elke 42 vierkante voeten, een ton, of halve Last. Wanneer een fchip zal bevragt worden, rekend men te Amjleldam S oxhoofden wyn, 5 ftukken branderoyn, of pruimen, 14 tonnen haring, 12 tonnen zoute visch, 12 vaten pek, 1,3 vaten teer, 7 kwsrdeelen traan, 4 pypen boom-oly, 20 kasfen citroenen, 4000 ponden ryst, koper, of yzer, 3000 ponden amandelen, 2000 ponden wolle of veeren, als rok 2000 ponden fpeceryen , voor ieder Last, zo wel met opzicht tot de zwaarte deezer goederen, als wan de plaats die dezelve beü^P» Men heeft uitgerekend, dat één Last Tarwe ruin» 42 millioen korrels bevat. LASTAADJE is een bastaard-latynsch woord der middeleeuwe, 't welk ingevolge de aantekening van den Heer Wagenaar in zyne befchryving van Amjleldam-, het zelvde als Ballast betekend : die Gefchiedfchryver brengt tot ftaaving hier van by een brief van Waldemar, Koning van Denemarken van den jaare 1324-, waar in men onder anderen leest: Item liceat ipfis lastadia fumere influtJibus maris ubi voluut; zie ook Boxhorn. Apol. pro Navigat. Holl. p. 12. waar by men nog kan voegen, du Cange Glosfarium in voce lasta- gium. LASTDRAAGER, aldus noemt men, in de burgerlyke bouwkunde, het ftandbeeld van eer/ fterken man, of reus, welke men indeplaats van eenen pilaar gebruikt, om, op zyn hoofd of fchouders een balkwerk te onderfchraagen. Somtyds worden ook de vronwelyke ftandbeelden, welke men in de plaats van pilaaren gebruikt, Lastdraagfters genaamd. De oirfprong deezer benaaming vindt" men aangetekend by Vitruvius, Lib. I. Cap.u p, 12. Te Carya namentlyk, eene ftad op het fchiereiland Peloponnefus in Achayen, wierden, na dat de Burgers eene verbindtenis met de Perfiaanen tegen de Turken hadden aangegaan, en deeze ftad van dg laatstgenoemde veroverd was, alle mannen vermoord, en de vrouwen in flaverny weggevoerd. Om deeze ge» beurdtenis te vereeuwigen, hadden de Bouwmeesters deeze vrouwen geheel naakt doen afbeelden, en deeze afbeeldzels als pilaaren gebruikt, waar by zy egter in acht namen om dezelve alleen aan zulke plaatzen te ftellen, waar eene dienstbaarheid of ftraf moest betekend worden. Eene nadere uitlegging hier van vindt men by Perrault, in zyee aanmerkingen eva» den in 't Fransch vertaalden Vitruvius, pag. 5; ook in de Befchryving van H Stadhuis te Amjleldam, en nog uitvoeriger by Revius, in zyne uitlegging over Vitru» vius , Cap. I. p"g. 20. feqq. Mannelyke beelden van dien aart, of zogenaamde Lastdraagers, worden ook genoemd Atlantes, om dat de Poëeten verdicht hadden, dat Atlas den hemel op zyne fchouders hadt gedragen. LASTEN. ——— Onder de algemeene bewoording van Lasten, verftaat men in een generaale zin zonder onderfcheid en de minfte bepaaling, allerhande foor* ten van 's Lands Impofitien, en inzonderheid den impost op de confumptive waaren. — In eenen byzon* deren zin dient men ten aanzien van Lasten aan te merken , dat alle reële Lasten zo van ordinaire als extraordinaire verpondingen, 40de, 2ofte en 10de penning, of andere hoe genaamt, gedragen, en betaald moeten worden door die genen welken de goederen waar op die Lasten geasfigneert zyn, in eigendom ge» acquireert, en bekomen heeft, het zy by koop, inftitutie, fuccesfie, gefchenk of op eene andere wyze. Zie hier over ook Utrechtf. Covfult. Part. ÏL Conf. 57. mm. 1- LASTER in 't Latyn Calumfo, in 't Griekich Ai«jS.a:j, o-»*»<^a»7i*; beftaat in de onmsnfchelyks boosaartigheid van den evenmensen, in deszelvs afv/eezen, tegen 't geweeten aan, valfche en veriïerdefouten en misflagen aan te wryven, en is "an alle de ondeugden de fchaadeiykfte verr ds raaatfehappy; van  LASTERAAR. slis verongelykingeh de treffendfte, van aïlê misdaa. den de haatelykfte. De nadeelen welke zy, die 'er de voorwerpen en flagtoffers van zyn, door iyden, zyn oneindig. Laster is een haatlyke leugen, LASTERZUCHT. LASTGEEVING. 4631 welke ieder mensch beftraft en verfoeit, al ware het om geen andere reden dan de vrees, dat hy 'er den eenen of anderen dag zelve het voorwerp van kan Worden. Doch het gebeurt maar al te dikwils, dat perfoonen, die het allerhevigst en fterkst tegen dit misdryf uitvaaren des niet onfchuldig zyn, door zich altoos getrouw aan de waarheid te houden, en, of door eene onverfchoonlyke praatzucht, of fchaadelyke hebbelykheid den goeden naam des naasten aantasten. Een zeker onfeilbaar, en in de daad het eenigfte middel om nimmer gevaar van Listeren te ioopen, is nooit ten iemants nadeele te fpreeken. Misfehien is 'er behalven moord, geen misdryf 't welk van jammerlyker gevolgen zwanger gaat, dan dat kwaad waar over wy thands handelen: men kan zich niet hoeden tegen een' flag, dikwils door eenen onbekenden hand gegeeven, en deeze kan ons een on. herftelbaar leed berokkenen, eer wy weeten van waar dezelve komt. Geene zonde is 'er ook, voor welke zo weinig, ter verfchooninge, kan worden in. gebracht. Andere ondeugden hebben iets op 't oog, waar door men zich zelvs voldoening kan belooven. De eerzuchtige ftreelt zich met denkbeelden van macht en aanzien; de wellustige bedoelt het genoegen zyner zinnelyke lusten; de gierigaard ziet het bezit van fchatten voor 't hoogfte goed aan. Doch de Lasteraar field zich geen ander vermaak voor, dan dat hy anderen ellendig mag zien. Die booze zielsgeftelte. nis plaagt zich zeiven, en buiten ftaat om zelve ge. lukkig te zyn, wil zy niet dulden dat anderen genoegen fmaaken. Te Athentn bewees men aan den Laster eere: en Apelles, de bsroemdfte Schilder der oudheid, ver. vaardigde ten dien einde eene fcbtldery. In dit voor» treffelyk ftuk, vertoonde hy deLigtgeloovigheid, met groote ooren, haare handen uitfteekende naar den Las» ter dien haar te gemoet kwam. De Ligtgeloovigheid ging verzeld van Onkunde en Achterdocht, eene blinde vrouwe ftrekte ten voorbeeld vandeeerstgemelde, en de Iaatfte werd afgefchetst door een man door heime. lyke onrust gedreeven, en zich zeiven toejuichende over eene gedaane ontdekking. De Laster, met een verwilderd uitzicht, maakte het middelfte beeld des tafereeis uit, en zwaaide een toorts met zyn flinker hand, terwyl hy met de regter de Onfchuld, beweeglyk vertoond door een kind, 't welk den Hemel tot getuige fcheen aan te roepen, by 't hoofdhaair hield. De uitgeteerde Nyd met diepgezonken oogen vergezelde den Laster, en op eenigen afrtand volgde List en Vleiery. De Waarheid volgde langzaam de ftappen der Laster, leidende het Naberouw, met treurgewaad omhangen. — Welk een meesterftuk! De Athe- ners hadden wel gedaan, indien zy het Standbeeld door hun voor den Laster opgericht te neder geworpen , en de Schildery van Apelles In ftede gehangen hadden. LASTERAAR beteekend zodaanig eenen, die zyn evenmensch met onwaarheden beklad, ten einde hem nadeelig te zyn ea verachtelyk by de maatfchappy te heeft flegts maar alleen betrekking, tot eene byzon M z de maaken. ——— Uit het voorgaande Artykel kunnen wy opmaaken, dat 'er van alle karakters in de menfchelyke famenleeving geenverachtelyker, geen fchaadelyker kan zyn» dan dat van eenen Lasteraar. In waarheid, hy fchynt alleen een verftand te bezitten, gefchikt tot boosaartige en heillooze oogmerken, hy neemt alle gelegenheden met greetigheid waar om zich te doen gelden, en alle zwakheden en ongelukken van anderen te baate, om hun te verdrukken. Hy benydt de zodaanigen, die hy met den zagten band van onderlinge vriendfehap vereenigd ziet, en loert op de eerst voorkomende gelegenheid, om dien band te verbreeken. ■ Hoe leenigend is de troost een's vriends, wanneer rampfpoed knelt; enin voorfpoed, is zyne verkeering een der grootfte aangenaamheden des leevens. Welke denkbeelden zyn, over zulks, haatelyk, welke wooroen ftreng genoeg, om een fchepzel te befchryven, 't welk 'er op uit is, om ons van dien troost en dat genoegen teberooven? Hoe wreed is de Lasteraar, indien by onzen goeden naam fchende, by menfchen, die het in hun vermogen hebben, ons hun ongenoegen te doen voelen, •••«■« ja misfehien, om ons van allen welvaart te berooven, door ons hunne gunsten te onttrekken, of tegens ons aan te werken. Een fnoodaart van dien ftempel, gaat in verdelgzucht alles te boven. De Heer Addison: merkt te recht op; „ dat een eerlyk man zyn goeden ,, naam zo dierbaar acht als zyn leeven; en betuigd, „ dat hy niet kan nalaaten te denken, of de man die „ door Laster heimelyk myn goeden naam kwetst, zou, „ kon hy zulks even geheim en ongeftraft doen, ook „ my het leeven beneemen." Is dit waarheid, dan moeten allen, die men op Laster betrapt, aangemerkt worden als moordenaars in hun hart: zy verdienen die verachting, dien affchrik, welke zo haatlyk een', misdryf in ons verwekt. LASTERSCHRIFTEN zie PASKWILLEN. LASTERZUCHT, betekend de geneigtheid om zyn evennaasten, achter zynen rug met onwaarheden te befchuldigen en te bekladden, ten einde hem verachtelyk in de famenleeving te maaken. Zie LASTER en LASTERAAR. LASTGEEVING, is een woord dat in de Recht.' pleeging meest bekend is, onder de benaaming van Mandaat, overgenoomen van 'tlatynfche woord Mandatum; 't welk te kennen geeft, een last, bevel of ver» zoek, dat den een' aan den ander doet, om uit zynen naam, en van zynen 't wegen iets te doen, te verrichten, of ter uitvoer te brengen; en zulks vindt in allerleye foort van zaaken en handelingen zonder onder, fcheid, zo wel in rechten, als in de gemeene famen» leeving plaats. Eene Lastgeeving of Mandaat, wordt in gevolge de regelen eener judiceele praktyk niet alleen, maar ook volgens de leer van 't befchreeven recht, in tweederleye foorten onderfcheiden en verdeeld: als 1, in een" algemeene Lastgeeving; en 2. in een' byzondere. De eerfte foort hier van, bevat, alle zaaken zonder onder»; fcheid, zo wel in als buiten de rechtspleeging voor», vallende, en die vervolgens door den Lastgeever on^ bepaaldelyk wordt verleent, en tot alle mooglyke handelingen betrekkelyk gemaakt. De tweede foort.  4fj32 LASTGEEVING, dere zaak; dat wil zeggen, dat zodaanig eene fpeciaale Lastgeeving zich niet verder uitftrekt, dan bepaaldelyk tot uitvoering van dat gene, waar toe den geeonftitueerden of gevolmachtigden') by de Lastgeeving is gequalificeerd; zynde zulks ten aanzien van beiden volleedig bepaald» by L. I. §• u en L. 60. ff. de Procur.; ook kan men met vrugt hier over nazien, L. nj. uit. ff. de Pignor. atv. Betrekkelyk zodaanige zaaken die eenen byzondere Lastgeeving vorderen, en waar toe eenen Lastaanneemer fpeciaal behoort te zyn gevolmachtigd , rangfchikt men gemeenlyk deeze navolgende gevallen. 1. Het aanvaarden en repudi-  4/;34 LASTGELD. tëeren in eene extraordinaris equipagïevaneenmsr. kelyk aantal oorlogfchepen , en tot verval van ', dien te ordonneeren, dat op alle inkomende en uit„ gaande fchepen, geene uitgezondert, zal geheven „ worden zeker Lastgeld, naar de grootte van dezelve „ te betaalen. Dat mitsdien voortaan van alle fcbe- pen zal betaald worden, in het uitgaan tién ftui- vers, en in het komen hier te lande twintig ftui', vers van ieder last, dat dezelve groot zullen zyn. '] Wel verftaande, dat de Noordvaarders, naar Noor', wegen om hout vaarende, mitsgaders de Buyzen en , Abberdaanvaarders zullen mogen volftaah met het halve Lastgeld, namentlyk, met tien Huivers by ), het inkomen, en vyf duivers by het uitgaan, en „ dat van dezelve betaalinge van het Lastgeld die van „ de kleine visfcherye, of deversche-visch-vaarders, „ ontheven en exempt zullen zyn. Dat wyders de verklaaring van de grootte en las„ ten van de fchepen zal moeten gedaan worden by „ de Schippers zei ven, die gehouden zullen wezen „ hunne fchepen oprechtelyk te verklaaren en aan te „ geeven, en het Lastgeld daarvan te betaalen, op „ poane van de gerechte waarde van het vierde part „ van de fchepen, die beneden hunne last en grootte „ zullen bevonden worden aangegeeven te zyn, bo- ven het aanpart dat de Schipper in het zelve is he- rideerende. Zullende de heffing van dit Lastgeld „ een aanvang neemen en betaald worden met den 25 ,, Maart 1652." Zie Receuil van Zeezaaken, I Deel, p. 373- Vervolgens wierden eenige jaaren laater Ykmeesters van de fchepen aangeftelt, aan welke alle ZeeSchippers opgave moesten doen van de groote hunner fchepen, om door dezelven getaxeerd te worden, en het Lastgeld naat proportie van die taxatie, te betaalen; met waarfcbouwingom zodaanige yking, eens in de twee jaaren te laaten vernieuwen. By Plaka'at van den 23 January 1688, wierdt het Lastgeld voor de helft vermindert, en wyders bepaald: „ dat alle 'fchepen, die in 't toekomende uit deeze „ landen zullen vaaren, of van buiten daar inkomen, „ voor Lastgeld zullen betaalen vyf duivers by het „ uitgaan, en tien duivers by het inkomen, zynde „ zulks voor het geheele jaar, invoegen dat een „ Schipper, fchoon hy in één en het zelvde jaar, ,, twee, drie, vier, of meermaalen zoude uitvaaren ,, of inkomen, maar eens daar voor zal behoeven te ,, betaalen." Voorts wierden het by de fchepen, die naar Noorwegen om hout vaaren , met alle andere op een' gelyken voet gedeld, en daar tegen van het Lastgeld uitgezonderd, alle fchepen tot den visvangst, haringsvangst en walvisvangst. Ook wierdt in Maart daar aan volgende vastgefteld, dat de maat van de fchepen, in de begrootinge der lasten zal worden genomen na de uitreekening, die gemaakt is wegens de houtlasten, zynde gedeld tegen 4000 ponden het last enz. By deeze fchikking is het zedert altoos gebleeven, behalven dat in oorlogstyden gemeenlyk een extraordinaris of dubbeld Lastgeld wordt geheven, en wyders de fchepen, vaarende met permisfie van de geoftrooijeerde Westindifche Compagnie naar eenige der Nederlandfche bezittingen in Amerika, mede van deeze Itelastinge bevryd zyn. LATI. LATUDINARISSEN. LATERNARIA, zie LANTAARNDRAGERS. LATHON1A, zie NIMF-KAPELLEN n. 54. LATHR.&A, zie SCHUB WORTEL. LATI. Men gaf oudtyds deeze naam aan een foort van lyf-eigenen, of dienstbaaren, ook in fommige fchriften van dien tyd Lazzi en Liti genaamd, waar omtrent van Loon, in zyne aloude Regeeringswys van Holland heeft aangetekend, dat de naamen vmLitones, Lcudes, Lidi, Leuti, Luti, Luiti, Lazzi, Lati en Liti, flegts a! te famen woorden zyn van een en dezelvde beteekenis. Hy meent dat dezelve, inzonderheid de drie laatsten, zo van het Hoogduitsch woord Sa^CH of £u Mt ia ifafi-u fo mth & omt Die in 't blath te la- LAUGIERIA. LAUWEYT. LAUWHEID. 4Ö# vaije gdtttf& jijn. Merula, Placaatb. van de Wildernis. Jen, bl. ij8. Lav:ye zegt ook zo veel als fchof- ten. uitrusten, den arbeid voor een tyd ftaaken. Otiarifive pafcere £f errare quatuor Jlatutis diei horis. Angt. Icaue, 1. defmiere, quiescere, requieseere, remittere. Hier van het fpreekwoord {m fjeeft lavei gekregen/ in Cah, Tuynm, Ned. Spreekw. bl. 285. LAUGIERIA is de naam van een Boomen-Geflacht, onder de Klasfe der Pentandria of Fyfmannige Boomen gerangfehikt, en dus door den Héér Jacquin genaamd ter eeren van den Heer Robert Laugier, Hoogleeraar in de Chymie en Kruidkunde op de Univerfiteit te Weenen, die allereerst aldaar een openbaa. ren Kruidhof in orde gebracht, en 'erlesfenin gegeeven heeft. De Kenmerken zyn , eene Bloem die in vyven ver. deeld is, en eene Pruim vrugt met eenen Steen , die vyf holligheden heeft. Daar is maar eene foort van, de Welriekende gebynaamd, om dat de Bloemen by nacht een fterfcen reuk verfpreider. Laugieria odorata. Linn. Syst. Nat. XII. ±om. 11. p. 177. jacq. jimer. p. 64. T. 177./. 21. Loeffl. It.Hifp. p. 259, 271, 3c6. De Heer Jacquin die dit Gewas by Karthdgena en in de Havana in de boschjes aan de zeekant, waargenomen heeft; zegt, dat het een regtopftaande, takkige Heester is, van tien voeten hoog, met ovaalachtige, gefpitfte, effenrandige, gladde, gefteelde, gepaardeBladen van twee duimen lang. Uit de Oxels komen Trosjes voort van vuilroode Bloemen. De Vrugten zyn geheel zwart, grooter dan een erwt en week. Uit de Zaaden in de Westindiè'n verzameld, zyn te Weenen in de broeyhuizen, Heefters voortgekomen met en zonder Doornen; weshalve de gedoomde en ongedoornde van Loeffling, zo zyn Ed. oirdeelt, beiden hier t'huis te brengen zyn; niet tegenftaande hy in de Westindiën geene gedoomde hadt gezien. De laatstgemelde Heer. naamelyk, hadt dit Gewas in Zuid- Amerika, by Cutataguiche gevonden, en het zelve voorgefteld onder den naam van Edechia. Het groeide aldaar twee mans langten hoog. De Bloem was éénbladig, trompetvormig, in vyven verdeeld, met vyf Meeldraadjes; den Styl met een rondknoppigen Stengel. De Noot of Steen der Vrugt, hadt in de eene foort vier of vyf, in de andere maar twee holligheden; zo dat de Kenmerken daar van afgeleid, gantsch onzeker zyn. LAUREOLA, zie DAPHNE n. r. LAURIERBLAD, zie MOSSEL-DOUBLETn. en OESTER-DOUBLET n. 25. LAURIERBLADIGE OUAGA , zie JUSS1EUA n. 3- LAURIER-KERS, zie PRUIMBOOM n. 5. LAUWEYT is een oud nederduitsch woord, 't welk Kiliaan verklaart, door Ludus, ludicrum, ludus matutinus, cantio honoraria, cantiuncula antciucaua, vuige matinada: een fjpcl/ een SC5an0/ een licbje/ een mor* ncn^ng/ een cerjang enz. Laweyt of Lavuyt L aubade qu'onjoue en aucunes villes fur le midi & fur le foir deuant ïhoftel de la ville, £? deuant tous les asfijlans, ^rhat bcr cflebcrb. fprahen van Plaktyn, LAUWHEID in het Latyn Tepidus, 'betekerd het midden tusfehen warm en koud, en wordt eigenaartig alleen ten aanzien van vogten gebezigd,. In eei e les»-.  4ö3ö LAUWHEID. leenfpreukige zin wordt het genomen, vooreen ge* brek aai werkzaamheid, yver en drift in zaaken die zulks vereisfchen. Eene laauWe Godsvrugt zonder warmte, is van geene duurzaamheid. De God^ vtugtige Zollikofer, fchetsc van de lauwheid in den Godsdienst en het Christendom, een uitmuntend tafe reel in een van zyne Leerredenen over de woorden van Openb. III. vs. 15. Ik weet uwe werken, dat gy noch koud zyt, noch heet: Och, of gy koud waart, of keet! Onder anoeren zegt hy: warmte is geesteiyk leeven, koude is geestelyké dood. De eerfte heeft plaats by volkomen goede, volkomen christetyk denkende en leevende menfchen; de Iaatfte by menfchen, die onder de heerfchappy der zinnelykheid ftaan, en hunne lusten en hartstochten bl indeling involgen. Waar deeze warmte het hatt doordringt, dit betere geestly ke leeven plaats heeft:' daar heer fchen liefde tot de waarheid, liefde tot de deugd, liefde tot God, liefde tot de menfchen, over alle andere driften, neigingen en begeerte; daar bezit het zedelyk fchoon, het zedelyk goed, eene groote aanloklykheid boven alles, wat zinnelyk fchoon en zinnelyk goed is; daar vraagt en ftreeft men enkel naar dat gene, 'twelk waar en recht en met den wil van God overéénkomftig is; daar vervult men eiken plicht, zo dra men hem kent, en tot deszelvs volbrenging gelegenheid en krachten heeft; daar verkiest men het van recht en wel te doen, boven elk ander vermaak; daar acht men geen verlies, 't welk men om het goede lydt, te groot, geen offer, 'twelk men zyn geweeten toebrengt, te kostbaar; geenen last, welken men voor anderen "draagt, te zwaar; daar doet en verdraagt men alles, wat God wil, dat men aal doen en verdraagen, gaar. ne uit kinderlyke liefde; daar is het geloof in God en in Jesus Christus vast en leevendig, het ontzach voor God en voor Jesus Christus onophoudelyk; het ftreeven naar hoogere volmaakheid onafgebrooken en onvermoeid; de hoop op de zalige onftetflykbeid en het uitzicht op dezelve, vol van vertrouwen en fteeds waakzaam. Waar daarentegen deezekoude en dit gebrek aan gees telyk leeven plaats heeft, daar is men omtrent God gn de menfchen , omtrent waarheid en deugd, omtrent godsdienst en christendom, onverfchillig; daar vraagt'en ftreeft men alleen naar dat gene, 't welk de zinnen behaagt, 't welk zinnelyk vermaak verfchaft, 't welk de heerfchende driften ftreelt, en aan haare ongeregelde eisfchen voldoet. Daar doet en laat men alleen dat gene, 't welk geval en voorbeeld en uiterlyke omftandigheden ons gebieden te doen en te laaten; alleen dat gene, 't welk in het tegenwoordig oogenblik aangenaam of onaangenaam , met onze neigingen en bedoelingen overéénkomftig of ftrydig is; daar heeft men geen gevoel, geen fmaak voor verhevener fchoonheid, voor edeler geneugten, voor zuiv.erer vreugde; daar weet men niets van plicht, van zelfverlochening , van opoffering, van edelmoedig, heid; daar houdt men den godsdienst voor een menLchelyk verdichtzel , of voor een moeijelyk, onver draaglyk juk , en zoekt zyne gerustheid in ongeloovig te zyn, of in onophoudelyke twyffelingen, daar verband men het toekomende geheel en al uit het gezicht , denkt, zo min als mooglyk is, aan dood en oirdeel en toekomende vergeldingen, en bepaalt zich LAUWINEN. LAVA': blootelyk tot het bezit en genot van het tegenwoordige. Dit is het klaarblykelyke onderfcheid tusfehen den warmen en kouden Christen, tusfehen den volkomen goeden en kwaaden Mensch. Tusfehen beiden ftaat de talryke klasfe van laauwen , die noch koud noch warm zyn. Van geer en en van deezen verre verwyderd, van beiden in wezentlyke opzichten onderfchei» den, komen zy nu eens geenen, dan eens deezen na. by , neemen den fchyn en de gedaante nu eens van geenen, dan van deezen aan, zonder zich immer ganfchelyk en onherroepelyk tot de denk- en leevenswyze van geenen of van deezen te bepaalen. LAUWINEN oakLavanges, zyn de naamen die men in Switzerland geeft aan groote Sneeuwklompen, wel- m awitzenana geen aan giuuic ouccuwMumpcn, weike met fteenen, en andere zaaken vermengd, van een gebergte heronder rollen. De beginzelen van dezelven zyn dikwils zeer'gering; van wegens de verbaazende hoogte der bergen zet zich al meer en meer fneeuw aan , tot dat zulk een klomp tot zodaanige grootte aanwast, dat hy de fterkfte boomen, geheele rotten, en wat hem in den weg komt met groot geweld voortrukt, daar hy eindelyk nedervalt alles verplettert, en dikwils den loop des vloeds ftremt of geheel verandert. Het is daarom in het aanvang van den zomer, wanneer de fneeuw op de bergen begint te fmelten, gevaarlyk in de enge wegen van dit land te reizen. Eene ligte beweeging der lucht maakt dikwils eenige Ineeuw los, welke gezwind tot eene vreesfelyke klomp aangroeit. De voerlieden en reizigers zyn deswegens by de ergfte pasiages, als over den grooten Bernhardsberg, wanreer men uit Switzerland in Italiën reist, ze-r op hunne hoede , en onthouden zich van fchreeuwen, klappen met de zweep, en al. les, wat maar de geringfte fchudding in de lucht maa¬ ken kan. wanneer ae Lauwinen oereias niet al te groot zyn, ftortenzy dikwils over den lmallen weg der. reizenden heen, zonder dezelven te befchaadigen; in dit gevaarlyk geval, pleegt men het gezicht dicht op de aarde, of tegen de rotfen te houden wyl men anders door de fneile beweeging der lucht, welke door den val der Lauwinen veroirzaakt wordt, ligt verflikken kan. In het landfehap Maurisnne, alwaar veelvuldig fneeuw valt, en alwaar de be'r dat deeze vrugtbaare grond in genoegzaame hoeveelheid voor handen is, om den eigenaaren van' eenig gebruik te zyn." ,, Het is zèer opmerkelyk, dat de oppervlakte van deeze zwarte en dorre ftof in vervolg van tyd, den allervrugtbaarften grond zonder uitzondering, van de geheele aarde wordt. Maar wélk een tyd moet hier piet toe noodig zyn, indien dezelve na twee duizend jaaren , op de meeste plaatzen nog een barre rots is! ■ De voortgang deezer vrugtbaarheid gaat mooglyk op de volgende wyze toe." „ De Lava, eene zeer poreufezeivftandigheidzynde, vat en houdt ligtelyk de ftof die door den wind over dezelve word gevoerd ; welke ftof in *t eerst, gelyk ik bemerkte, flegts een foort van Mos doet groeijen. Naar maate deeze Mos groeijende en rottende, den grond allengs verhoogd, beginnen kleine magere Planten daar in op te komen , die op haare beurt verrottende, weder in grond veranderd worden, welke op deeze wyze langzaamèrhand ophoogt, maar deeze voortgang, denk ik. dit merkelyk verhaast wordt door uitwerpze'en van asch, die van tyd tot tyd uit den Berg voortkomen, gelyk men op fommige plaatzen een' ryken, dat is een zesr groeizaa. XIV. Deel. LAVASKRUID. 463? men en weeldrigen, grond, ter hoogte van vyf en zes voeten, en nog meer, aantreft, en daar onder niets dan een rots van Lava." „ Het is in deeze plaatzen, dat de Boomen eene verbaazende groote krygen. Hunne wortels fchieten in de fpleeten der Lava, en houden daar in zo vast, dat 'er geen voorbeeld is, dat zy door den wind om verre zyn geworpen, fchoon het niet zelden gebeurt, dat hunne onmeetiyke takken aflcheuren." Zie ook PUIMSTEtïNEN n. 9. LAVASKRUID in het latyn Ligusticum, is de naam van een Pianten-Gefiacht onder de Klasfe der Kroontjes Kruiden gerangfchikt. De Kenmerken zyn, een langwerpige Vrugt met vyf Sleuven wederzyds, en de Bloempjes gelyk, met ingekrulde onverdeelde Bloemblaadjes. — Het bevat zeven altemaal Eu- ropifche foorten. 1. Gewoon Lavaskruid. Ligusticum Livisticum. Lavaskruid, mèt veelrandige Bladen, de Bl.iadjes aan 'tend ingefneeden.' Ligusticum Foliis multiplicibus&c Linn. Hort Cliffort. Upfal Mat Med 119.Roy Lugdbat. 104. Sauv- Monfp. Gouan. Monfp. 141, Ger. Prov. 247. Angelica montana perennis Paludapii folio. Tournf. Injl. 313. Ligusticum vulgare. Moris Hist III. p. 275 S, 9. T. 3 ƒ. 1. Doo. Pempt 3i 1. Levisticum Germanicum Laferpitium. Lob. Ic. 703. Dit Kruid is by ors bekend onder den naam van Lavas, in *t Fransch Liveche of Ache de montagne, in 't Engelsch Lavage, in 't Hdögduitsch £tevfïfc(Mj gelyk onze boeren het ook Lubbeftok of Manskracht heeten, ingevolge de Gorter, Flora Belgica. De Italiaanen noemen het Liguftico naar den naam van een ander Kruid, waar voor men het in de winkels gebruikt heeft. Het groeit wild op de hooge bergvelden in de zuidelyke deelen van Europa, gelyk in Languedok en Provence en verder in Italiën. Uit eenen Wortel geeft het dikke Stengen van meer dan een mans hoogte, die var, binnen hol zyn, fomtyds in Takken verdeeld , geelachtig groen, zo wel als de Bladen, die glanzig zyn, van gedachte figuur. De Bloemkroonen zyn geel; de Zaaden langwerpig geftreept, en van een zeer fterken reuk, die ook in 't geheele Gewas plaats heeft: zynde de Wortel groot, dik en vleefchig, van buiten zwartachtig van binnen wit. Het Lavaskruid wordt in de tuinen van Duitschland, Frankryk, Groot Brittanniën en Ae Nederlanden, geteeld, en het wil 'er zo wel voort, dat nir.r. het zelvs in de velden en by boeren wooningen aantreft; waarom fommigen het zelve, ten onrechte, voor een inlandsch KruiJ van ons gewest hebben aangeiien. Dar men het voor de Panacea van Plinius of Panaces van The. ophrastes gehouden heeft, was niet minder fout. Het bezit aanzienlyke kragten, zo tot windbieeking, tot prikkeling van de maag en 't gedarmte en dus tot bevordering van de fpysverteering; als, door zyne verwarmende hoedaanigheid, tegens inwendige verftoppingen en pynen, die uit koude ontftaan ; inzonderheid tegen borstkwaalen. Het Gemeen , zegt Schroder, zuigt den tabaksrook door een holle fteel van dit Kruid in, om den hoest te doen bedaareb. Tegen de moederkwaaien is het byzonder dienftig. Het is ook zweetdryvende en tegengiftig. Men gebruikt den Wortel en het Kruid, doch inzonderheid N het  4638 LAVASKRUID. het Zaad, dat veel op fterken drank gezet wordt, om het gene men in de wandeling Lavas noemt te bereiden. ——— De verfchillende manieren hoedaanig bet Lavaswater wordt vervaardigd, kan men nazien in ons Woordenboek, III. Deel, bl. 1782. en de manier om het Kruid zelve te kweeken, bl. 1781. 2. Schotsch Lavashuid. Ligufticumfcotkum. Lavas» kruid, met dubbeld drievoudige Bladen. Ligufticum Foliis biternatis. Ligufticum Foliis duplicato ternatis. Linn. Hort. Cliffort. Flor. Suec. Roy. Lugdbat. 104. Gron. Virg. 31. Ligufticum humilius Scoticum. Pluk. Alm. 217. T. gó. f. 2. Apium maritimum. Flor. Lappon. 107. Ligufticum Scoticum Apii folio. Tournf. Infl. 324. Sefeli maritimum Scot. Herm. Par. T. p. 227. Dit in de Noordelyke deelen van Engeland, inSweeden en Kanada voorkomende, is aan het gezegde kenbaar. Tournefort heeft het Schots Lavas met Eppelladen getyteld. Een zelvde doch kleiner, hebben wy aan de oevers van de Yszee gevonden zegt Linneus , die het toen Zee-Eppe noemde. Het valt ook aan de zeekust in Virginiën. 3. GriekschLavas. Ligufticum Peliponenfe. Lavaskruid, met veelvoudig gevinde Bladen, de Blaadjes vinswyze gefmaldeeld. Liguflicum Foliis multiplicato - pinnatis &c. Linn. Hort. Clijfort. 97. Roy. Lugdbatav. 104. Ger. Prov. 247. Cicutaria latifolia foetida. C. Bauh. Pin. 161. Cicutaria latifolia fmtidisftma. Lob, Icon. 734. Sefeli Peliponnefenfe. Cam. Epit. 514. Dit Kruid heeft dikker en breeder Bladen dan de Cicuta of Dolle-Kervel, naar welke het in geflalte, eenigzints gelykt. Het ftinkt ongemeen , en daar van heeft het den naam by de Autheuren. Lobel wil, dat het verkeerdelyk Sfeli Peliponnefiacum genoemd zy. De groeiplaats is op nooge gebergcens in Morea en Rhetie, aan de grenzen van Tirol, als ook in Pro. vence. 4. Oostenryksch Lavaskruid. Ligufticum Auftriacum. Lavaskruid, met dubbeld gevinde Bladen; de Blaadjes famen vloeijende, ingefneeden, efferrandig. Ligufti' cum Foliis bipinnatis, Foliolis concluentibus rj?c. Jacq. Vind. 221. Seg. Veron. III. p. 226. Ligufticum alterum Lobelii. Dalech. Hist. 745- Ligufticum alterum Belgarum. Lob. Ic. 786. Sefeli montanum, Cicuta folio glabrum. C. Bauh. Pin. 161. Sefeli primum montanum Pannonicum. Clus. Hist. 2. p. 193. Deeze groeit op den Schneeberg en andere Oostenrykfche Apen. Lobel hadt ze in eenige hoven van Nederland gezien, doch in 't wilde groeijende gevonden op heuvels in het Piemonteefche, niet verre van Tut in, Zy groeit ook omftreeks Verona en elders in Ita liën. 5. Cormvallisch Lavaskruid. Ligufticum Cornubienfe. Lavaskruid, met meervoudig verdeelde ingefneeden Bladen, de Wortelbladen drievoudig, lancetvormig, efFenrandig. Ligufticum Foliis decompofttis incifts &c. Linn. Anoenit. Acad. IV. p. 310. Smyrnium tenuifolium noftras- Raj. Suppl. 254- Angl. III. p. 209. T. 8. Saxifraga Cornubice. Pet. Herb. T. 26. f 9. In Cormvall is deeze groeijende gevonden, en als een Steenbreeke van dat land door Petiver opgetekend. 6. PortugeeschLavaskruid. Ligufticum peregrinum. La vaskruid, welks groote Kroon byna geen Om wind iel heeft, de zydelingfen van onderen vliezig zyn; mst LAVATERA. eenigermaate takkige Straalen. Ligufticum Umlella prV marim l§c. Petrofelinum hortenfe latifolium. C, Bauh. Pin. 153. Apium hortenfe magnum Fetrofelini Japore. ], Bauh. Hist. III. p. 199. In Portugal groeit deeze, die een ftyve hoekige Steng heeft van twee voeten hoogte; de Blaadjes drievoudig als die van Peterfelie verdeeld; de Bladfteelen wit gevliesd; de Bloemen geel , met witte Meelknopjes ; de Vrugtbeginzels effen, naauwlyks geftreept. Zy gelykt ook in fmaak en reuk, naar de Peterfelie, maar alles is ftyver en grover. Het fchynt de Breedbladige Tuin-Peterfelie van C. Bauhinus te zyn, die van fommigen Engelfche genoemd wordt, by zyn broeder J. Bauhinus afgebeeld. 7. Balearisch Lavaskruid. Ligufticum Balearicum. Lavaskruid, met gevinde Bladen, wier achterfte Blaadjes met een Blaadje vermeerderd zyn. Ligufticum Foliis pinnatis, Foliolis irfimis acutis Foliolo. Likn. Mant. 218. Deeze op de Balearifche Eilanden in deMiddellandfche Zee, en by Romen voorkomende, is in de Upfalfche Tuin gekweekt, doch zou van een twyffelachtig Ge* flacht zyn, als nog geen volkomen Zaad voortge* bracht hebbende, zegt Linn^us; doch hadt bevoorens reeds gezegd, dat de Zaaden langwerpig, byna rolrond en geftreept zyn. De Steng was maar een voet hoog. LAVATERA is de naam van een Planten-Geflacht het welk door den Heer Tournefort dusdaanig is genoemd ter eere van de Zurichfche Geneesheer Lavater; en met de Mal va en Althéa gemeen heeft, een dubbelen Kelk en veel Zaadkorrels tot een Rondzeltje famengehoopt, die een enkeld Zaad bevatten, ver» fchillende alleen van dezelven, door dien de buiten, fte Kelk niet driebladig, gelyk in de Malva's, noch, gelyk in de Althéa's in negen, maar in drieën ver» deeld is. Dit Geflacht bevat negen foorten, waar van de zes centen Heester- of Boomachtig zyn , en de drie laatften tot de Kruiden behooren. 1. Italiaanfche Lavatera. Lavatera arborea. Lavatera, die boomachtig is, met zevenhoekige, wollige, geplooide Bladen, en getropte éénbloemige Steeltjes in de Oxelen. Lavatera caule arboreo, Foliis feptangularibus tomentofis plicatis; Pedunculis confertis uniftoris axillabus. Linn. Syst. Nat.XII. Gen. 842. p. 461. Veg XIII. p. 521. Hort. Upf 202. Hort.Cliffort 348. Roy. Lugd» bat. 355, Malva arborea Venera dibla, parvo Flore. C. Bauh. Pin. 315. Malva arborescens. Don. Pempt. 653. Camer. Hort. Med. p. 95. Dseze Boomachtige Malva, de Venttiaarfche genaamd, met een kleine Bloem, die blaauwis, getyteld by Bauhinus, bereikt fomtyds de hoogte van agt of tien ellen, dat meer dan twintig voeten zoude zyn, volgens Camerarius , die dezelve, aan den weg van Pifa naar Livorno, fomtyds gevonden hadr. Dezelve heeft een regten Stam, van een arm dik zonder takken, die boven uitfchieten, met gladde groene Bladen, grooter dan die van de Wilde Malva, In de tuinen valt zy kleiner, en is aldaar een tweejaarig Gewas, dat in de middelfte deelen van Europa 's win. ters in huis moet ftaan. 2. Glimmende Lavatera. Lavatera micans. Lavatera, die boomachtig is, met zevenhoesige, fpitfe, gesar. tel.  lavatera; telde, geplooide, wollige Bladen, en Bloemtros'fen aan 't end der Takken, Lavatera Caule arboreo, Foliis feptangularibus acutis, crenatis, plicatis, tomentojis, Ra* csmis ftorminalibus. Roy. Lugdbat. 356. Malva Foliis mollibus unduiatis &c. Moris. Hist-I. p. 523. S. 5, T. 17. ƒ. 9. Malva Hifpanica. Mor. Pre/, 285. De Bladen zyn met zwavelgeele flipjes, die in de zonnefchyn glinfteren, befprengd, 't welk den bynaam geeft aan deeze foort, de Spaanfche Malva ge. naamd by Morison, alzo zy in Spanjen en Portugal natuurlyk groeit. 3. ProvencaalfcheLavatara. Lavatera Olbia. Lavatera, die heefterachtig is, met vyfkwabbige piekswyze Bla. den, en enkelde Bloemen, Lavatera Caule fruticofo, Foliis quinquelobis hajiatis, Floribusfolitariis. Linn. Hort. Upfal. 202. —. Lacinia media produüiore. Hort. Cliff. 348. Roy. Lugdbat. 355. Althceafrutescens, Folio acuto, parvo Flore. C. Bauh. Pin. 316 — Folio acuto virentemolli, Fiore Jpeciofo. Pluk. Phyt. 8. ƒ. 1. Althéa au borea Olbice in Gallo Provincia. Lob. Ic. 653. Deeze foort voert hier den bynaam van Olbia, om dat Lobel 'er de woonplaats te Olbia in Provence aan toefchryft. Hy zelv' zegt, dat zy aan den zeekant van Provence, by de Hierifche Eilanden gevonden worde; alwaar zy zo weeldrig en zo hoog groeit, dat men 'er Haagen en befchutzels der Tuinen van maakt: gelykende naar een Wilg, meteen dikken vasten Stam, en bykans van boomachtige geflalte, hebbende Bloemen als die van de gewoone Althéa, zo ook het Zaad. By zyne Afbeelding is gevoegd die van de Heefterachtige Althéa van Clusius, welke, volgens 't oirdeel van dien Kruidkenner, aanmerkelyk daar van verfchilt, maakende de volgende foort uit. 4. Spaanfche Lavatera. Lavatera triloba. Lavatera, die heefterachtig is, met de Bladen byna driekwabbig, hartvormig rond, gekarteld, hartvormige Stoppeltjes, en éénbloemige vergaarde Bloemfteeltjes. Lavatera Caule fruticofo, Foliis fubcordatis, fubtrilobis rotundatis crenatis, Stipulis cordatis, Pedunculis unifloris aggre» gatis. Roy. Lugdbat. 15 5. Malva Foliis fubcordatis tri lobis &c. Linn. Hort. Cliffort. 347. Althcea fruticans folio rotundiore incano- C. Ba lh, Pin. 316. Althcea fruticans Hifpanica , Aceris Monfpesfelienfis incanis foliis. Pluk. Alm. 24, T. 8. ƒ. 3. Athea frutex. Clus. Hifp. 90. T. p. 91. Jt Dit is, volgens Linnjeus, een wollig Plantgewas, geheel bezet met kleine lymgeevende Haairtjes, en andere grootere, die aan de tippen fterswyze verdeeld zvn. daar onder jrfinif'nsrr' T\r\a rsf a memcfj frhin op enen bacfj 3!n fo rtautoen onrtpnen ïjient. Vondel gebruikt hst in zyne Herfcheppingen van Ovidius, B. II. vs. 108 van Z waanen, doch oneigentlyk zegt de Heer Huydecoper, Proeve van Taal- en Dichtkunde, I. D bl. 279. want fchoon een Zwaan in den wind heeft, zy kan egter regt opzwemmen , zonder dat zy behoeft te Laveeren, zo dat in deeze onder» ftaande plaats uit Vondrl , Laveeren de betekenis fchynt te hebben van Laueyeu, heen en weder zwem. men. En Cygaiis wort voortnen een witte nvnen gereken' Die- noch den hemel noch Jnpyn vertrouwt, dewyl Hy t'owecht Faëton trof roet een' blixetnpyl. I-ly zwemt in «meren, en droom, en flaende meeren Eafcjjuw van vier, ('cliept lust d^or vfeeu te laveeren* lavendel; Met meerder nadruk gebruikt D. HriNSius dit woord in eenen oneigenlyken zin, van menfchen, die, bevangen door den drank, de ftraat kruis fen, en in ly leggende gelyk een fchip dat laveert, geftadig fchynen te zullen overflaan of vallen. Hymn. van Bacchus, vs, 333- Den droncken Stapliylus, en Botrus, kael van veren, Met al het liuisgefin, quam achter aen laveren. hy fpreekt van 't gevolg van Bacchus; en Antontdes van Schaatsryders, in den Yftroom, B. IV. bl. Men ziet 'er andere, met de de vleugels acn de voeten Voortvliegen als een fchim, 't Godinncndom beproeten, Met duizent zwieien, nu laveeren heel in ly Op d'eene fchkets, en voort gezwiert aen d'andre zv, t Omwerpen —— zo zegt hy ook eigelyk in ly laveeren, B. II. bl. 63. De graenvloot die in ly daer achter blyft laveeren. en dan legt ook altyd het roer in ly: in 't zelvde boek bl. 56. Op jongen, 't roer in ly. laveer 1111 Iiooger aen. Men zou kunnen vraagen vervolgt de Heer Huydecoper, hoe laveeren, loeveeren, daar hetgefchiedt m/yleggende, zynen naam gekreegen hebbe van loef: hoewel loef en ly recht tegen eikander overftaan. Doch daar is geen zwarigheid in, want loeven is, gelyk Winschoten zegt, tegen den wind inkrimpen, fcherp by den wind houden : Witsen ,, het fchip daar heen „ laten loopen, waar de wind van daan waait, of „ dicht by de wind houden," het welk laveerende ook gefchiedt; en het is altyd de loefzyde, die tegen den wind aandringt, waar door het lenip aan den anderen kant in ly wordt gefmeeten. LAVENDEL in het Latyn Lavandula, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Didyna. mia of Veelmannige Heesters gerangfehikt. De byzondere Kenmerken daar van zyn, een eyronde, weinig getande Kelk, met een Blikje onderfchraagd; een omgekeerden Bloem; de Meeldraadjes boven 't Pypje hebbende. ' Daar komen vier foorten van voor, zynde altemaal Europifche Gewasfen. 1. Gewoone Lavendel. LavendulaSpica. Lavendel, met lancetvormige effenrandige Bladen, de Asiren naakt. Larandnla Foliis lanceolatis integris, Spicis nudis. Linn. Svst. l\at. AU. lien. ?n. iï. 5nn Ve.a. X I. r,?n i,r. p. 443. Hort. Cliff. 303. Upf 172. Mat.Med. 296. Roy. Lugdbat. 222. Sauv. Monfp. 143. Gouan. Monfp. 270Y Magn. Monfp.151. Ger. Prov. 273. Garid. Aix.272, louRNF. nut. 19b. JJod. Pempt. 273. Lavandula la* üfolia £f anguftifclia. C. Bauh. Pin. 216. Deeze foort maakt onze Gewoone Livendel uit, die. msn in fmal- en breedbladige onderfcheidt. In de zui. deiyke deelen van Europa, groeit dit Gewas in 't wilde, in de middelde en noordelyke deelen, houdt men 't in de hoven. De Breedbladige is op de bSrgen en aan de wegen in Provence, zeer gemeen.. Hetzelve wordt een Boompje van taamelyke hoogte, dat uit een houtigen Stam een dicht Kroontje maakt van dunne dichte.takken, anderhslve of fomtyds ook twee el. len hoog, met Bladen van twee of drie duimen lang,. se.1  LAVENDEL. LAVENDEL. 4641 een half duim breed, zeer fterk van reuk en bitter van fmaak. Uit dit Kroontje komen lange, dunne, Steeltjes voort, die aan 't end een dikke Aair hebben, van éénbladige, blaauwe pypacbtige Bloempjes, in twee Lippen verdeeld, waar van de bovenfte grootst is, regtopftaat en in tweeën, de onderfte kleinst, nederhangt en in drieën is verdeeld. Dit maakt dat de Bloem zich als omgekeerd vertoont. Vier Vrugtbeginzeltjes, in een peperhuisachtige Kelk zittende, rypen in dezelve aan, en blyven ongedekt; weshalve dit Gewas tot de Blootzaadigen behoort. De finalbladige Lavendel blyft hier kleiner in alle opzichten, doch is witter of gryzer van Loof, en heeft de Bloem-Aairen veel gedrongener, zo los niet, derzelver Steeltjes korter, doch de Bloempjes zyn in dezelve grooter. De reuk is niet zo fterk, noch het hoofd bezwaatend, zynde aangenaamer, des ook deeze boven de andere in de tuinen verkooren wordt. Van beiden komt eene verfcheidenheid met witte Bloemen voor. Wegens de gedachte Aairen wordt de Lavendel, die anders in de meeste taaien van Europa haaren latyn. fchen naam ten naasten by behoudt, ook wel Spica of Spica Nardi, in *t fransch Spie of Afpic geheeten, en de Olie, uit haare Bloemen gedistilleerd, voert den naam van Oleum Spica, in 't nederduitfche Spyck-Olie. De vlugge Geest, hier in vervat, drukt de voornaamfte hoedaanigheid van de Lavendel uit, wordende dezelve een zeer Krachtig middel geacht, tegen hoofd-zer.uwen moederkwaaien, 't Is zeser, dat, in allegevallen, daar eene te groote flapheid der vezelen en vaten, eene taaiheid of overvloed van koude vogten heerscht, een maatig gebruik van de Bloemen, Bladen of van het Zaad, op de een of d'andere manier, in of uitwendig, tan dienst kan zyn: doch wrnneer de minfte verhitting in 't lighaam plaats heeft, dan lis't niet raadzaam veel gebruik daar van te maaken : 't welk van alle Kruideryen gezegd kan worden. Gedachte Spyck-Olie, ondertusfchen, die ons uit Provence gedistilleerd wordt toegebracht, is een byzonder middel tot verjaaging en vernieling van ongediert, wordende de Lavendel-Bloemen en Bladen, als bekend is, ten dien einde met vrugt, tegen de Mot, in Kleerkasfen, Koffers en Kisten, gelegd. De Olie gebruiken veele Konstenaars, om een glans te geeven aan houtwerken andere dingen. Wat nu de Kweeking en meer andere byzonderheden de Livsndel betreffende aangaat, zie men in ons Woordenboek III. Deel, bl. 1782. En wil men onderricht zyn, hoedaanig het Lavendel-water of de Lavendel-geest word vervaardigd, zal men het vinden in 't II. Deel, bl 57°- 2. Fynbladige Lavendel. Lavandula multifida. Lavendel, met dubbeld vinswyze verdeelde Bladen. Lavandula Foliis duplicato - pinnatifidis. Linn. Hort. Cliffort. &c. Lavandula multifido folio. Clus. Hift. I.pag. 345. Hisp. 235. /S. Lavandula Foliis longiore tenuis et elegantius disfsÜo. Comm. Rar. p. 27. T. 27. &c. y. Lavandula Folio disfeBo. C. Bauh. Pin, 216. Lavandula Canarienfs maritima, Spica multiplici cosrulea. Pluk. Alm. 209. 2T 303- /• 5- Zodaanig eene foort van Lavendel, met fyn geflapperde BlaJen, is den vermaarden Clusius in Spanjen, doch zeldzaam, voorgekomen, Zy groeide 'er fom tyds ter hoogte van een elle, hebbende wollige aschgraauwe Bladen, fcherp van fmaak en aangenaam van reuk, en droeg de Bloemen, die blaauw van kleur waren, in Aairen by een, even als de gewoone Lavendel, maar als op vier ryëa gefchikt, en dikwils kwam de eene Aair uit de andere voort. In onze Kruidhoven is deeze foort bekend, tot welke, als eene verfcheidenheid, betrokken wordt de Kanarifche Lavendel, onder de zeidzaame Planten van' den Amfteldamfchen Tuin door Commelyn in Afbeelding gebracht, welke van het Kanarifche Zee Lavendel van Plukenet, met veele Aairen van blaauwe Bloempjes by elkander, weinig fchynt te verfchillen. 3. ZaagUadige Lavendel. Lavandula dentata. Lavendel, met vinswys' getande Bladen. Lavandula Foliis pmnato-dentatis. Linn. Hort. Cliffort. 303. Roy. Lugdbatav. 323. Sttechas Folio ferrato. C. Bauh. Pin. 216. Sttechas crispo folio, f Sttechas f errata. Clus. Hift. 1. p. 346. Hisp. 233. Stcechas folio ferrato. Dod. Pempt. 275, Een ongemeene Stcechas, door Clusius afgebeeld, welke hy op den top van 't gebergte Calpe gevonden, hadt, maakt deeze foort uit. De Portugeezen , zegt hy, noemden dezelve Ahchrim Francès, dat is Franfche Rosmaryn; waar mede zy de vreemdheid van dit Ge. was wilden uitdrukken. Hy hadt het door den naam van Stcechas f errata, willen onderfcheiden. De groeiplaats is, zo LiNNiEUS aanmerkt, ook in 't Oosten. 4. Sttechas. Lavandula Sttechas. Lavendel, met fmal lancetvormige Bladen en gekroonde Aairen. Lavandula Fohis lanceolato-linearibus, Spica comofa, Linn.Hort. Cliffort. Upfal. Sttechas purpurea. 6. Bauh. Pin. 216. Sttechas brevioribus £? longioribus ligulis. Clus. Hift. I. p. 344. Hisp. 232. Sttechas. Dod. Pempt. 275. Dit Gewas voert van ouds den naam van'&iechas, welke van Arabifche afkomst zoude zyn. Sommigen willen, dat het dien naam van de Hieres-Eilanden, by Toulon, welke den naam van Infulce Stcechades plachten te voeren, hebben zou, gelyk Dioscoridesverzekert. Hoe 't zy, men kan niet ontkennen, dat dit Gewas op die Eilanden in menigte groeit, hoewel het ook genoeg voortkomt in Spanjen en Portugal. Langs, de geheele zeekust van Provence is het zeer gemeen, wordendealdaar, van't land-volk Qiierallets geheeten, maar de gewoone naam in Frankryk is Stéchas, in Spanjen wordt het genoemd Tomani, Tomiilo of Cantuesfo, in Duitsckland (Stidja^Mtit/ en Fransch Lavender in Engeland. Het heeft een kort Hammetje, dat heesterachtige, houtige, Takken draagt, van eenellelang, welkemet Bladen bezet zyn, grys als die van de Lavendel, doch fmaller en kleiner, bitter en heet van fmaak. Zy loo.pen uit in vierkante Roedjes, die naakt zyn, en langwerpige Hoofdjes draagen, nu korter en dikker, dan. fmal en langwerpig, geevende tusfehen de Schubbetjes of Blikjes, waar zy uit beftaan, kleine Bloempjesuit, als die van de Lavendel, maar donkerer blaauw. De toppen van deeze Hoofdjes zyn met zekere Riempjes gekroond, fomtyds vry lang, van eene blaauwe of paarfche kleur, fomtyds kort en naauwlykseh te befpeuren. Ook zyn de Bloempjes in deeze Aairen regelmatig op ryën gefchikt. Het zaad komt in figuuz byna met dat van de Lavendel overeen, zynde glad„ klein en zwart. N 3 p<|  +54* LAVOOR. LAVUYT GEEVEN. LAWS; De Bloemen van Stéchas zyn uit de voorfchriften der Ouden onder de Winkelmiddelen bekend, en ko. men in allerlei famenftellen, byna, tegen beroerte, geiaaktheid, lammigheid, vallende ziekte, en dergelyke herfen- of zenuwkwaaien. Op die plaatfen, daar het groeit, zyn zy nog heden veel in achting, maar hier te lande maakt men van bekender middelen meer gebruik. Sommigen willen, dat zy in reuk zelvs de Lavendel-Bloemen overtreffen zouden. Eigentlyk is het de geheele Aair, die men onder deezen naam bekomt. • LAVOOR betekend een Lampet of handwasfchersvat, zie de Rechten en Coftumen van Antw. bl. iVu en Kiliaan op het woord Lauoor. LAVUYT GEEVEN, betekend de fooy of Iaatfte vaarwel geeven. , Wat foudt u helpen doch, of ik gaef 't Lavuyt. Consth. Juweel. LAWSONIA is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Oüandria of Agtmannlge Heesters gerangfchikt. De Kenmerken zyn, een vier- deelige Kelk, vier Bloemblaadjes, en vier paar Meeldraadjes, met eenen enkelen Styl, wordende het vrugtbeginzel een vierhokkige veelzaadige Vrugt. Aan dit Geflacht worden twee foorten toegefchreeven, als volgt. i. Ongedoornde Lawfonia. Lawfonia inermis. Lawfonia, met or.gedoornde Takken. Lawfonia Ramis inertkitkts. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 477- P- 267. Veg. XIII Gen 482. p. 300. Fior.Zey!. 135- Gronov. Oriënt. 47. Ligustrun 'jEgyptiacum latifolium , C. Bauh. Pin. 476. Alhenna five Henna Arabum. Walth, Hort. 3. T. 4. Pontaletfche. Hort. Malab. IV. p. 117. T. 57Aicanna Arabum. Bell. Itin. 35- Cyprus , Henna, Alcanna. Rauw. Itin 60. T. 60. Clus. Exot. ad Bell. p. 135. Alpin. JEgypt. 47- Hier wordt bedoeld de Cyprus of Alcanna der Arabieren, welker befchryving, door de afbeelding van Alpinus, in zulk een duifterheid is gebracht en tot zo veel twist onder de Autheuren gelegenheid gegee ven heeft. Men kan een uitvoerig Hoofddeel, daar over vinden in 't Werk van Rumphius, uit wiens afbeelding blykt, dat men in 't geheel niet moet letten op die van Alpinus, een Gewas, onder den naam van Egyptifchen Ligufter, Elhanne genaamd, of Alcanna van Avicenna, voorftellende, dat gevinde Bladen heeft. Veslingius, in der daad, heeft den misdag van den Tekenaar, ten dien opzichte, reeds aangeweezen, en uit die afbeelding van Rauwolf blykt, dat die Bladen niet aan gemeene Bladfteelen maar aan de Takjes groeijen, 't welk mede door die van Rum. phius bevestigd wordt. En hoe ligt daar omtrent eene verwarring plaats kan hebben, blykt uit de afbeelding van de gewoone Ligufter, by Lobel en DodoNéus, daar'de Bladen zich ook als gevind vertoonen, fchoon zy, gelyk ieder een weet, enkeld aan de Takjes groeijen. Ten opzicht van de figuur deezer Bladen fchynt egter, naar den landaart, een aanmerkelyk verfchil te zyn, waar van C Bauhinus een Breedbladige en een Smalbladige Egyptifche Ligufter, beiden tot dit Geflacht behooreude, gemaakt heeft. De Egyptifche, meende daarom de geleerde Casp, Hofmannus , hadt de Bladen fmaüer, de Syrifche breeder, doch beiden LAWSONIA. naar Olyfbladén gelykende, zo we! als die van de Ligufter. Liguftrum noftrum Folia Ole den 29 Oftober, des avonds uit Kairo gegaan en te Mes-; queda, een vierde myl van daar, overnacht hebbende, 's morgens, voor dat het licht was, uitging. Hy hadt het land van Egypten, 't welk door den ATyioverftroomd was, ter flinkerhand, en zag vervolgens de dorpen daar in, op hooge plaatfen, tusfehen bosfen van Dadelboomen leggende. „ Toen namen wy, zegt hy, den Heeftér waar, Alcanna genaamd, dien zy vly. " tig bouwen, maakende daar van fierlyke Hakbosch" jes. De Latynfche Overzetters der Arabieren heb» " ben gemeend, dat het de Liguster der Latynen was; " maar zy bedriegen zich: het zyn verfchillende " Heefters. De Alcanna groeit tot de hoogte van den \\ Granaatboom op; doch, by den grond afgekapt wordende, brengt zy flegts Ryzen voort, als de Wil„ gen. Veel voordeel brengt zy de Ingezetenen van ' Egypten aan, die haare drooge Bladen tot een poei, jer wryven, dat geel verwt. Op dit poeijer legt [] zulk een belasting in alle landen, die onder 't ge„ bied van den Turkfcbeu Keizer flaan, dat deszelvs ' fchatkist meer dan agttienduizend dukaaten daar van *' trekt, 't Is, naamelyk, een vaste gewoonte, dat " alle Vrouwen de handen, voeten en een gedeelte " van 't hoofdhaair daar mede rood of geel, de Man'•' nen hunne nagels met dit poeijer rood maaken: " voorts, aluin 'er by gedaan hebbende, kleuren zy ',l daar mede het haair der Kinderen van beiderlei fexe, l', als ook de maanen, pooten en ftaarten, der Paar. den. De Vrouwen van dat land meenen dat het haar zeer fraai ftaat, hét lighaam, van den navel neder" waards en ook een gedeelte der dyën, daar mede ' geel te verwen; doende zulks zo dra zy uit het bad ,1 komen; om dat als dan de kleur dieper indringt in de huid. Het gebruik van dit poeijer, daar toe, is zo algemeen, dat het niet alleen door geheel Tur„ kyën, maar ook door Wallachiën, Bosniën en tot in " Rusland gevoerd worde. Alzo het volk, derhalve, ]', het niet ontbeeren kan, brengt noodwendig^ des„' zelfs vertiering een groote febatting op, en 't ge. beurt dikwils, dat fchepen van Alexandriën daar mede alleen beladen ; te Konftantinopolen komende, !' op ftaande voet uitverkogt zyn." P. Bellonii Öbf. Libr. II. Cap. 74. Agter dit Hoofdftuk heeft de vermaarde C Clusius de befchryving en afbeelding der Alcanna, door Rauwolf, gevoegd, fchryvendeagter het Iaatfte blad van zyne Exotica: Hoe Scholium conf erendum cum Prosperi Alpini Capite in Vbro de Plan. tis iEGYPTiACis 6? aliquid dedifferentidfenbendum, nam Prosperi'Icon prorfus diverfa est ab hac noftrd. Conf. ejuf Posthuma, 110. ^  LAWSÖNIA. LAWSÖNIA. VesltSgiüs is een weinig byzonderer in dit opzicht. Hy zegt „ dat de Bloemen en Bolletjes als van Vlier, gewildst zyn by het Vrouwvolk, wordende met kor ven vol in de badftooven gebracht, alwaar zy den " geheelen dag, als uitzinnig, haar vel endeliefchen ' zitten te wryven. Met het afkookzel der Bladen maaken zy het haair vast, en houden 't ongediert ' van 'c hoofd. Daar mede tekenen zy ook de nagels ' haarer vingeren, halfmaanswyze oranje-kleur of , hooger vuurig rood : het welk zy zich inbeelden " tot niet minder fieraad te (trekken, dan oudtyds de „ halfsmaanswyze fchoenen voor de Romeinfche „ Raadsheeren waren." J. Vesling. Obferv. in Libr. P. Alfini de Plant. Mgypti. p. 16. 2. Gedoomde Lawfonia. Lawfonia fpinofa. Lawfonia, met gedoomde Takken. Lawfonia Rasnis fpinofis. Linn. Syst.'Nat. XII. Gen. 477- P- 2<57- Veg.XHI.Gen. 482. p. 300. Flor. Zeyl. 134. Hasselq. It. 464. Rhamnus Malabaricus. Pluk. Am. 38. p. 220. ƒ. 1. Maü-Aichi. Hort. Malab. /. p. 73- T. 40. Cyprus. Rumph. Amb. IV. p. 42. T. 17. Alcanna Sp. Zeyl. Manithondi ditla. Burm. Zeyl. 9, 142, Burm. Flor. Ind p. 88. Tot deeze foort, welke, zo Linneus aanmerkt, zeer naby komt aan de voorgaande, en mooglyk door in 't wilde groeijen alleen daar van verfchillen zou, wordt van zyn Ed., niet te min, die van Rumphius I 't huis gebracht, welke men in OostindiHn zorgvuldig in de hoven kweekt, en die, welke de fcbrandeie Hasselquist, in het midden deezer eeuw, in Egypten waargenomen heeft: een Gewas van mans langte, met dunne Takjes aan de Stengen, die ineenftekelige punt uitliepen, de Bladen lancetvormig en helder groen: troswyze Bloempjes, vlerbladig en met agt Meeldraadjes, gelyk in de Kenmerken is gezegd; bloeijende het zelve, in Egypten, van het begin van Mey r tot het end van July agtervolgelyk, met geele Bloemen, die witte draadjes en bruine knopjes hadden, . in een groene Kelk. Deeze Bloemen hadden, ge! droogd zynde, een zeer fterken Reuk, voor beproefde Meisjes onverdraaglyk. For. ficcati odorem fpargunt , fragrantem, q. a defloratis tolerari non potest. Itin p. 504. ( De Arabifche naam was Chenna. Aangaande het ge1 bruik fpreekt hy dus. „ De Bladen, tot een fyn poeijer gemaakt, wor:, „ den met een genoegzaame veelheid van kookend . „ water tot een dseg gekneed, dat men op de nagels , „ der handen en voeten bindt, laatende het een nacht 1 ,. daar cp blyven , waar door'die deelen een goud„ geeie kleur bekomen, zo bevallig voor de Ooster.lingen. Deeze kleur houdt drie of vier weeken . ,„ ftand, voor dat men dezelve behoeft te vernieuwen. ', , ,, 't Is van een zo oud gebruik in Egypten, dat ik de , ,„ nagels der Momiën zelvs daar mede gekleurd heb 1 , „ waargenomen. Men voert dit poeijer jaarlyks in , „ zulk een menigte uit Egypten, dat de bezitting van ] , „ eene Piantagie, daar van, een rykdom kan genoemd >„ worden." Uit dit alles blykt, dat hier het zelvde Gewas als • ïToorheen bedoeld worde, 't welk mooglyk, even als < teenige anderen, nu eens ftekelig voorkomt dan niet, ' ten misfehien hangt de ftekeligheid wel daar van af, I ddat men het tot Boompjes laat groeijen, terwyl het j ;aan de Ryzen, die uit den afgekapten Stoel fchieten, i !: in .^rnauwe Kalklteen by de zout-werxen in Opper Oostenryk; doch onbefchaadigde Verfteeningen van dee/.en aart 'yn zeldzaam. LAZARUS-KLAPPEN is de naam eener Geflacht van Schulpiieren , waar voor den Heer LiNNffiuszeer eigemlyk den Griekfchen naam van Sphondylos of Spondylos gebruikt. Men verftaat daar door, naamelyk, zekere Schulp-Doubletten, die eene zo vaste geleeding hebben, door het enkele Scharnier zonder banden of vliezen, dat men de eene Schulp in de handen kan neemen, en met de andere daar op klappen, zonder die vast te houden; even als met eer. Lazarus-Klap ge fchiedt. De Spondylus zegt Aldrovandus, beftaat uit een dubbelde Schaal, die van binnen hol en effen is, van buiten ruuw en naar de figuur van een Ezels, hoef gerand, door een zeer vaste geleeding famenge. voegd : want ieder Schaal heeft twee knobbeltjes, welke van twee holletjes in de andere -vorden i"^e nomen , en dan zyn zy verder door een fterk zwart li. gament aan één verbonden. Haar vleesch niet'.e min, met een geplooid Vlies omringd, ge'eek naar dat der O.-stèren , tot welken hy deeze Doubletten, gelyk fommigen nog heden doen, betrokken hadt. De onderfcheidende Kenmerken zyn een fterke ongelykkleppige Schaal, hebbende in het Scharnier twee kromme Tanden , met een gaa'je daar tusfehen in. Het Dier behoort tot de Zeehaaxen. i. Getakte Lazarus-Klap. Spondylus Gxieropus. Lazarus-Klap, die de Schaal weinig ge-oord en met takken heeft. Spondylus Testa fubaurita fpinofa. Lnspj. -Syst. Nat. XII. Gen 3-0 Muf. L U SM N. 78.ConchaHiJlricina. Bocc. Obferv. 1674 T 30. Rqndrl. Plfc I T. 40. Rumph, Muf. T. 47 ƒ. E Bonann. Recr. II. T. 20, 21. Gualth. Test. T. loo, 101. ƒ. A B. T 99. f.E,G. Argenv. Concü. T. 23. (20) f.GK L. Klein Oflrac T. 9 ƒ. 37. Regenf. Conch 6.T.4. f 48. Sbb. Muf III. T. 88. ƒ.1 —11. & T. 89. ƒ. 8, 1, 4- De naam van Gederopus werdt in Griekenland aan zekere Oesters gegeeven, dia naar een Ezels-Hoef gelecken, volgens Bellontus , groeijende aan Klippen der Oeveren van den Hellespont, Egaifche Zee, Mer dl Mamma, en andere wateren, die attyd nagenoeg even hoog blyven. In 'f Fransch noemt men ze Huitres Epineufes, dat is Gedoomde Oesters, hoewel de meesten maar getakt of gebladerd zyn. Dewvl Lwnieus duidelyk aantekent, dat deezezich in de Middellandfche Zee bsvinlt, zo moet hy 'er de zogenaamde Malt heefcke Lazarus-Klappen mede bedoelen , wier voornaame Kenmerk is, dat zy de bovenfte Klep p'atachtig en van buiten fchoon paarseh, de onderfte vuil wit hebben. Zodaanig eene was die, daar Bonanni op N. 21, de befchryving van geeft, zeggende dat het ondeifte gedeelte eenkleurig is mee de fteenrotfen, waar aan men ze gehecht vindt, het ho¬ vende als meteen wollige, vette, donkerroode korst bekleed. Zulk één komt ook onder die van Güalthieri voor; maar de overigen, en die van Rumphius, Klein ais ook de meesren van Seba, door Linn/eus aangehaald,, zyn Oostinaifche. en duidelyk genoeg van de Maltheefche te onderfcheiden; hoedaanig eene ook die moet geweest zyn, naar. welke de befchryving van deeze foort, in hei Kabinet van de Koningin van Sweeden, is opgemaakt; dewyl zyn Ed.'er de figuur van Rumphius, en die van d'Argenville letter Lj byzonderlyk toe betrek-, en aanmerkt, dat de kleur wit, aschgraaüw, rood of goudgeel, en ongemeen verfchillende is , dikwils wit en bruin ge. ftreept , 't welk plaats heeft in de Indifche LazarusKlappen. Het algemeene Kenmerk hadt beter uit de gehalte en kleur Kunnen gebaald worden, dan uit de ge-o ,rdheid, alzo men in de mees ten de bovenfte Klep met Oorun, de onderfte geheel zonder oorer virdt. Ook hebben zy allen dit kei merk, door Linnjeus geopperd , dat één der Billen van de Doublet veti lan« ger dan de andere en aan den ééoen kant plat is, als of zy door konst afgezaagd en afgevyld ware, doch zulks weidt tot een vrye beweeging, en tevens tot een ftevig fteunzel , van de bovenfte Schulp, vereischt. Ook is de grootte geen kenmerk tot genoegzaame onderfcheiding, dewyl men onder de Maltheefche vindt van meer dan een half voet middellyn. Tegenwoordig zyn 'er, eigentlyk gefproken, drie foorten van Lazarus Klappen bekend-, we'ke men in Maltheefche, Oost- en fVestindifche, onderfchcidt. De éerstgemelden hebben de bovenfte Schaai platachtig en purperkleurig, als gezegd is; de onderfte vuilwit of graauwachtig , dik en grof, dikwils begroeid met die zogenaamde Foeliebladeren, of ook met Wormbuisjes en Zeegewasfen , ja ïelvs mer Koraaleo en Steenen; terwyl de bovenfte meest alleen maar Takken of Pimten heeft. Knobr Verzrm. V- D Pi 13./ 1. Argenv. Conchyl. T. 19. f H. Zodaanigen vindt men 'er van een of twee duimen tot meer dan een half voet b-eed en drie of vier duimen dik. Dewyl zy hier en daar aan de klippen groeijen zo is het waarfchynlyk dat zy, gelykerwys de Oesters, waar toe zy ook wel. eer betrokken zyn, zich door zeker Zaad, dat fpatswyze aan Steenen zich vastzet, vermenigvuldigen: te meer, dewyl de Visch, in deeze Schulpen beflooten, veel o' ert-enkom>c met de Oesters heeft. De fVestindifche Lazarus-Klappen, waar van eerstonlangs een menigte overgevoerd zyn, komen met de Maltheefche in grootte, grofheid en aangroeijing van de Schaal, overeen : zy hebben ook die Foeliebladeren aan de onderlte Schulp, doch de bovenfte is ronder. Voorts vindt men in de kleur weinig verfchil tusfehen de bovenfte en onderfte, zynde die beiden veelal, op eenen vuilwitten grond, meer of minder rooskleurig of hooger rood getekend; inzonderheid aan de Billen , by 't Scharnier, die dikwils allerfchoonst oranjekleurig zyn. De langfle Bil is dikwils als een Vogelsneb omgeboogen; de Lippen vindt men, van binnen, paarseh of roodachtig gezoomd; doch de holligheid is, voor 't overige, dof wit als in de gewoone Oesters. Van deeze foort komen 'er voor, die geheel oranjekleurig en bvster lang getakt zyn, 't welk 'er een ongemeene fraaiheid aan byzet. Knorr Venam. V. D. PI, 9. ƒ. i. VI, D. PI. 9. f. 1. Zo-  LAZARUS-KLAPPEN. LAZERYE. 4C4S Zodaanige, als de laatstgemelden, mankeeren ook niet onder de Oostindifche, en zyn dan van zeer veel •waarde, 't Schynt dat d'Argenville, met letter G, zulk eene bedoeld heeft; zeggende dat het een der fcnoonften en zeldzaamften is , door de Autheuren befchreeven onder den naam van Oester met roede Vlammen. Niet alleen de Stekels, zegt hy, maar de ge heele Schaal, is vuurkleurig. Volgens zyne Afbeelding zou de bovenfte zo wel als de onderfte Schulp ge-oord zyn, 't welk ook in die roode van Gualthieri, PI- 99- Letter Fen G, fchynt plaats gehad te "hebben, zo wel als in die van Rumphius, genaamd Oftreum eckinatum , welke Libwjeus tot deeze foort heeft t' huis gebracht. Zodaanig is zekerlyk ook die van Fig. I. , op de 28fte Plaat van Seba, geweest, welke uitermaate hoog was van kleur: om van andere aangehaalde niet te fpreeken. Eene Oostindifche in het Kabinet van den Heer Houttuyn , heeft, de onderfte Klep , zo wel als de bovenfte, met Ooren voorzien. Voeg hier by de Afbeeldingen in 't Werk van Knorf., waar uit zich de verfchillende kleur openbaart. Zie Knorr, Fersam. /. D. Pi. 7./. 1. Pi. 9./. 2. V. D. PI. 7. ƒ. 2, 3. VI. D. PI. 9- ƒ• 2. Van deeze fpreekt Rumphius, onder den naam van OJlreum eckinatum , in 't Maleitsch Bia Tsjoeppo, aldus. ,, Zy heeft twee holle Schaalen, donkerbruin, „ en overal met Stekels of Takken bezet, gelyk een „ Zee-Appel , van ongelyke langte. Sommigen zyn „ breed, fommigen rond. Zy zyn moeijelyk om aan " tevatten, behalven achter by't hooft, alwaar zyde „ kortfte Stekels hebben. Een andere foort is diep „ als een kommetje of theekopje, met een vlak dek'„ zei daar boven op, dat met korteftekels yl bezet is. De zodaanigen zyn aan de kanten een weinig gekarteld, en fommigen van buiten zo rood als '| Koraal. Men vindt 'er nog van flegter fatzoen, „ met korte breedachtige Schubben en een klein Dek„ zei, dat witgraauw en kalkachtig is en daarom niet „ mooy. Alle Tsjoeppi hebben van achteren een breed ,, Gat, als een Koraalfteenig aanwas, waarmede zy ,, aan de klippen vastzitten. De mooifte zyn de kas„ tanjebruine, die niet zeer hol zyn, vol Stekels en .,, zonder Zeegruis, waar van men fomtyds twee en „ drie met de Billen aan elkander gegroeid vindt. „ Vergelyk Arcenville Conchyl. PI. 23. (20) ƒ. B. „ Zie ook by hem de Oostindifche, PI. 19. ƒ■ G. Zy „ zitten aan de harde rosfekeyfteenen,ophetftrand,en „ veelen hebben ook een Krabbetje tot eenen Wagter. „ Het Vleesch wordt weintg of niet gegeeten, de„ wyl het eene kleine duizeling of benaauwdheidaan„ brengt." 2. Gedoomde Lazarus-Klap. Spondylus Regius. LazarusKlap, die de Schaal onge-oord en met Stekels heeft. SpondylusTesta inaurita, fpinofa. Linn. Muf. L U.$n. N. 79. Rumpf. Muf. p. 156. N. 8. Gualtii. Test. T. ïoo. ƒ. A, B. Knorr. Verzam. V. Deel, PI. 6. f. 2. Dat 'er, evenwel, onder de Indifche ook voorkomen die weinig of niet ge-oord zyn, is zekerer, dan dat Rumphius zodaanig eene bedoeld heeft met zyn Oftreum eckinatum maximum &f monftrofwn, waar hy aldus van fpreekt: ,, Dit fchynt de Koning van alle „ Tsjoeppi te zyn, waar van ik maar één gezien heb, „ die ongemeen groot was en van eene wanftaltige „ gedaante; zynde de Schulp zelv' een hand lang, en XIV. Deel. „ overal bezet met lange Stekels, die fommigen een ,, vinger lang, anderen korter waren; eenigen plat „ en fcherp, als vlymen, eenigen rond als doornen, „ wit en graauw, allen naar vooren gekeerd. Dus „ kon men de Schaal nergens aanvatten, dan alleen, „ en dit nog naauwlyks, zegt hy, by 't hoofd. Zy ,, klonk als fyn porfeiein en geen Inlander hadt der„ gelyke meer gezien. Wegens de zeldzaamheid ,, werdt dit ftuk, in't jaar 1682, aan den Groot-Her. „ tog van Toskanen gezonden." Niet onwaarfchynlyk zal het dan deeze zyn, daat Gualthieri, op zyne honderdfte Plaat, de Afbeelding van geeft, noemende dezelve Allergrcotfte, dikfte ■en zwaarfle Lazarus-Klap, die op de Rug doorflerke Doornen of beenige Punten zeer Stekelig is, zomtyds met Plaatjes en geftreept, uit den witten en roozerood en bont; hebbende van binnen, aan den Rand, een broeden paarfcken Zoom. Die, waar van Linn^us deeze foort heeft afgeleid, in het Kabinet der Koningen van Sweeden, was inzonderheid door de grootte, als van een kinderenhoofd, de fterke Doornen en Sleuven, van de voorgaanden verfchillende, hebbende ook de Ooren niet zeer blykbaar. Dit alles, egter, ontmoet men ook in fommige Westindifche Lazarus-Klappen. 3. Geplooide Lazarus-Klap. Spondylus plicatus. Lazarus-Klap , die de S„chaal onge-oord en ongedoornd, met Plooijen heeft. Spondylus Testa maurita mutica plicata. Linn. Muf. L. U. 511. N. 80. OJlrea eletlrica. Rumph. Muf. T. 47- Gualth. Test. T. 99. ƒ. E. Knorr. Verzam. I. Deel, PI. 6. f. 3. VI. Deel, PI. 12. Onder de Oostindifche komen Lazarus-Klappen voor, die niet ge-oord noch gedoomd zyn, maar de Schaal als geplooid hebben. Dat deeze een byzondere foort uitmaaken is waarfchynlyker, dan dat zy door Rumphius bedoeld zouden zyn , met den naam van Barnfteen' Oesters. Zy hebben, naamelyk, de doorfchynendheid noch de kleur niet van Barnfteen, en, die Rumphius zo met zyne befchryving als met zyne afbeelding bedoelt, zyn tot het Geflacht der Anomies betrokken. Ik heb 'er, ook zegt de Heer Houttuyn, zodaanigen als deeze, die rood, geel of oranjekleurig zyn, waar van Gualthieri een zeer goede Afbeelding geeft, onder den naam van Spondylus met eene taamelyk dikke geftreepte Schaal, die rimpelig is en purperkleurig. LAZERYE of Me/aatiteW, is dieaffchuwelyke ziekte, waar van reeds in ons Woordenboek, III. Deel. bl. 1784 is gefprooken; en daar wy nog het volgen; de hebben by te voegen. Witte Lazerye. Alphos. Deeze meer in Ardbiën dan in Europa gemeenzaam,"1 beftaat dan eens uit witte vlakken die een weinig beneden de oppervlakte der huid zyn ingedrukt, zonder eenige verandering der haairen; dan eens uit vlakken van een gelyke kleur, maar die dieper in het huidweefzel indringen, en eene witwording der haairen veroirzaaken. De eerfte geeft men den naam van eenvoudige witte Lazerye, aan de tweede kan men die van Withaairige toeè'igenen. Beide verwekken veelal , inzonderheid des nachts, eene ondraaglyke jeukte; en laaten, als ze zweerachtig worden, een weinig wit, of geelverwig, en zomwylen zelvs een O groen-  LAZERYE. groenachtig vogt uitvloeijen. Met dit foort van La%ne was Naamajj den Syriër bezogt, welks zo won. derdaadig door den Propheet Eliza werd geneezen, en wiens Dienaar Gehazi om het aanneemen van een gefchenk tegens den wil van zynen meester, daar mede benevens- zyn zaad tot in eeuwigheid wierd gevloekt, volgens 2 Koning. V. vs. 14—2;. Deeze affchuwelyke ziekte, is fomtyds gegrond op eene ontaarting der vogten, welkers natuur als nog onbekend is, en het zeer moeilyk zyn zal, te ontwikkelen: fomtyds berust dezelve op een verouderd, en veranderd pokfmet. Altoos is ze zeer moeilyk te geneezen; en eischt in het eeifte geval gelykfoortige hulpmiddelen, als wy hier beneden, ten aanzien van "de behandeling der zwarte Lazarye zullen voordraagen : in het Iaatfte dienen vooral Kwikmiddelen, gegeeven in zulk eene maate-, dat 'er eene vry fterke kwyling door veroirzaakt worde; Hes gebruik van voedze. len, in alle opzichten zagt en ligt verteerbaar, gelyk ook eene vermeerderde lighaamsbeweeging voor zo veel zulks zyn kan, zyn voordeelig niet alleen, maar ook. ten uiterften noodzaaklyk. Zwarte Lazerye. Melas. Deeze verfchilt alleen daar in van de voorige, dat door veroudering, verwaarloozing, of eenige andere oirzaak, de.vlakken zwart worden, de zweeren van deeze gedekt, dieper in vreeten, de jeukte vermindert en de Beenderen zelvs bedorven worden. De behandeling, in de hier bovene Iaatfte foort van witte Lazerye aangepreezen, is in deeze fchaadeIvk om dat ze altoos verzeld gaat van eene rottige ongefteldheid der vogten. Zagte buikzuiveringen , verfche en bederfweerende voedzelen, tegenfcheurbuikige geneesmiddelen, de koortsbast, en het leeven in eene drooge en zuivere lucht, heeft men dikmaalen gezien dat uitmuntende dienden gedaan hebben. Uitwe'ndig bediend men zich met vrugt van zwavelachtige baden, gelyk ook van een fterk afkookzel des Koortsbast! bedeeld met den geest van Koperrood. Somwylen is de ziekte ongeneeslyk, en fterft den Lyder aan eena algemeene rotziekte. By ons wordt deeze akelyke kwaal zeldzaam gezien, dan in zodaanige gevangenhuizen, die zeer degt gefchikt, en waar in eene groote meenigte menfchen byéén opgedooten zyn; dan by de Arabieren, is ze even als de witte Lazerye, 7iy gemeenzaam. Lazerye der Grieken. Lepra Gracorum. H'er door wordt eene kwaal betekend, die uit zekere wratachtige, dikke, roode, en fterk jeukende Knobbels beftaat, welke van ftee tot ftee over het aangezicht, de handen, en langs de gantfche oppervlakte van het lighaam zyn verfpreid. Ze zyn in der. 2elvèr toppunt bedekt met een vaste fchilfer, die alleneskens in grootte toeneemt, en welkers adigting ee-nè geringe bloeding veroirzaakt. De grond, door deeze fchilfer gedekt, is rood, en heeft alzins eene gezonde gedaante. De Ouden genazen dee?e ziekte, alleen door het ,»ebruik van uitwendige hulpmiddelen; door laauvte laden- by voorbeeld, door de nieswortel, de kalk, de üvrnvel, en het nitrum, of falpeter-, voorgegaan degts losr ösne aderlmin^. Hst middel van AacjnsiKES LAZERYSi. daarenboven, famengefteld uit fpaanschgroen, rhynjcha harst, -wierook en azyn, was by hun in een groot aan. zien. De Hedendaagfchen , fchoon voor het uitwendige , dezelvde of foortgelyke middelen behouden hebbende, bedienen zich tevens, inwendig, van flange foupen, van de kamfer, de fcheerling, en de cspuilaalba. Of deeze verandering, ais eene verbetering, moet aangemerkt worden, kunnen wy, by gebrek van. genoegzaame ondervinding, niet bepaalen. Lazerye der Jooden. Lepra Judcerum. Deeze van den beroemden M»ead befchouwd als eene foort van withaairige Lazerye, .en in de Heilige Schrift, als van vierderleüen aart befchreeven, is thands, zo veel wy weeten, niet meer aanweeziga. en verdiend dus gene byzondere opheldering. « Kin Lazerye. Mentagro. De Kin-Lazsrye, van Plinius befchreeven als eene nieuwe ziekte, uit Aften te Romen gebracht door Perusinus, wordt thands niet meer waargenomen, en hadt zeer veel overéénkoms* met het voorteetend uitflag,De Kin niet alleen, maar de overige deelen van het Aangezicht, de Hals en de Schouderen, werden van dezelve aangegreepen. Zy was niet pynlyk, niet gevaarlyk, maar zo afzienlyk, dat de Lyders meer den dood begeerden dan het leeven. Ze werdt behandeld op de wyze der Elephantiafis of Olifants ziekte,, of wei eveneens als de Lazerye der Grieken. Zemel Lazerye. Impetigc. De ziekte welke deezen naam draagt, beftaat uit veele roode, drooge, harde, ruuwe, en fterk jeu? kende vlakken, die een zeker vogt doorzweeten, era in haar oppervlakte gedekt worden met zeer dunne, witte, en ligt affcheidbaare Schubben. Deeze vlakken beginnen doorgaans in het aangezicht of aan den hals, en verfpreiden zich aliengskens over de gant. fche oppervlakte van het lighaam. Het axligten der Schubben, welke haare oppervlakte dekken, verwekt, meestal eene geringe bloeding. Als ze de Vingeren inneemen, veroirzaaken ze niet zelden eene beder» ving en afvalling der Nagelen. De oirzaak deezer Ziekte, kan in de meest voorkomende gevallen, by geene mooglykheid bepaald worden. Somwylen egter, moet dezelve gezogt worden, in de fcheurbuik, het pokfmet, de Lazerye, of wel da. Olifants-ziekte. Derzelver geneezing,' uit hoofde der langduurigheid altoos verdrietig, is aan den kundigen Heelmeester, de Heer David van Gesscher, in vier geval» len, de eenige welke hy betuigd behandeld te heb»ben, beftendig gelukt door herhaalde buikzuiveringen; het gebruik der houtdranken met hvik bedeeld; en hec betten der aangedaane deelen, met een middel, be. ftaande uit leevendige kwikontbinding, een half drachma; aluin en loodzuiker, van elks twee drachmen;, weegbreewater, twaalf oneen, behoorlyk onder een gemengd. Alle zyne Lyders, 't gene misfehien eenigeopmerking verdiend, waien veimogende Lieden , leefden uit dien hoofde opulent; en genooten ander, zints eene fehynbaare, dcch egter wankelende gezondheid.- Om deeze reden, onderwierp hy hun te. vensa aan eenen fchraalen eetregel, en eene m-er ^er!'.>  f-ECANOMANCIA. LECtlEA. •werkzaame Ieevenswyze. Het gebruik van Ooftvrugten, hem op goede reden gegrond, toefcbynende in •alle Huidziekten nadeelig te zyn, heeft hy aan hun tftriktelyk verboden. Vischfchubben 'Lazerye. Ichtiojis. In deeze ziekte, welke in Afiën meer dan by ons "voorkomt, is de Huid op verfcheiden plaatzen van liet lighaam, bedekt met drooge en witte Schilfers, welke even als Vischfchubben, voor een gedeelte over elkander liggen. Als we Lettsom gelooven ■mogen , wordt deeze kwaal door een afkookzel van den ■binnen/ten bast des Ulmenbooms geneezen. LAZUURSTEEN, zie KOPER «. 12. LEATER WOOTH, zie KIEVITSBLOEM n. 5. LEBER ERTZ, zie ZILVER n. 8. LECANOMANCIA, eene foort van waarzegging, welke uitgeoeffend wierdt, met in eene bekken vol water edelgefteentens te werpen, daar toverkarakters op gegraveerd waren; als dan hoorde men van de bodem der kom, bet antwoord opkomen van het gene men vroeg. Glycas verhaalt in zyne Annales, Lib. II. dat het door dit middel was dat aan Nectanebes Koning van Egypten, bekendgemaakt wierdt, dat hy door zyne vyanden zoude onthroond worden, en Delrio voegt 'er by, dat in zynen tyd nog dit foort van waarzeggen onder de Turken in gebruik was. Delrio, Disquifn. Magicar. Lib. IV. Cap. 2. Qucest. 6. JeS. 4. p. 545. LECHEA is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Triandria of Driemannige -Kruiden gerangfchikt. De Kenmerken zyn, dat het den Kelk driebladig heeft, en drie fmalle Bloemblaadjes; het Zaadhuisje is driehokkig, driekleppig, met drie binnen-Klepjes, bevattende ieder Hokje een enkel Zaadje. —— Twee foorten zyn van dit Kruidgeflacht bekend , beide in Noord-Amerika gevonden, waar van wy hier de befchryving laaten volgen. 1. Kleinere Lechea. Lechea minor. Lechea, met liniaal-Iancetswyze Bladen, en gepluimde Bloemen. Le■chea Foliis lineari-lanceolatis, Floribus paniculatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 109. p. 105. Veg. XIII. p. 112. Amoen. Acad. III. p. 10. T. I. f. 4. Capraria Foliis integerrimis. Gron. Virg. 75. Scoparia Foliis tenuisfimis Rat. Suppl. 132. Deeze, in zeer drooge Pynboom-Bosfchen van Kamda voorkomende, geeft veele overendftaande Stengen tot den Wortel uit, die rond zyn, met effenrandige fpitfe Bladen, van boven glad, van onderen ruigachtig en zeer kort gedeeld. Een menigte Bloemen komen tros wyze, aan 't end der Takken op Steeltjes voort. By Ray voert het Gewas, wegens de gedaante , den naam van Bezemkruid. Het moet evenwel wel degelyk onderfcheiden worden, van het gewoone Bezemkruid in het Latyn Scoparia- zie BEZEMKRUID. y ' 2. GrootereLechia. Lechiamajor. Lechia, meteyrondlancetvormige Bladen . de Bioemen zylelings verfpreid. Lechia Foliis ovato-lanceolatis lateralibus vagis Linn. Amoen. Acad. III. p. tt. Menandra Foliis alternis. gronov. Virg. II. 20. In zandige Bosfchen van Kanada groeit dit Gewas, 't welk ook in Virginiën fchynt gevonden te zyn, zyn' de Capraria met geheel effenrandige Bladen genoemd ge- OcCTISTERlSnUM. LECTORES. 4647 'weest. Het heeft paarschachtige ronde Stengen, met enkelde Takken overhoeks, ver van elkander. De Bladen, die ook overhoeks voorkomen, zyn ovaal lancetvormig, van boven ruuw, van onderen wollig, met den rand omgeboogen en naauwlyks blykbaar gedeeld. De Bloemen komen by twee, drie of vieren, uit de Topjes van de Takken voort. LECTISTERN1UM is de naam van eene plechtigheid welke by de Romeinen in gebruik is geweest, en alleen in tyden van kommer en rampfpoeden wierdt uitgeoeffend. Men nam als dan de ftandbeelden der Goden van hunne voetdukken of pedeftallen, en leide die op bedden, welke ten dien einde in hunne Tempelen gefpreid wierden, met oorkusfens onder hunne hoofden, en in deeze gedalte wierdt eene deftige maaltyd voor hun aangericht. Drie van de prachtigde foort van bedden wierden 'er gefpreid, waar op men de ftandbeelden van Jupiter, van Apollo, van Latona, van Diana , van Hercules, van Neptunus en van Mercurius plaatfte, ten einde dezelven te bevredigen. Alle de poorten en deuren ftonden dan open, en overal zag men toegerechte tafels met fpyzen opgevuld. Bekende en onbekende vreemdelingen wierden vergasten voor niet geherbergd: men ontveinsde alle oirzaaken van haat en twist, ging even gemeenzaam met vyanden als vrienden om, en alle go.aiigwjwu wiciucu uii minne Kiunters genaakt en in vryheid gefteld. Dit feest was men gewoon in een tyd van pest of anderzints zwaare bezoeking te vieren. Het eerfte LeBifternium daar men van gewaagd vindt, wierdt in het jaar 335 van Romen's ftichting gevierd. De Gefchiedfchryver Livius tekent den oirfprong daar van aan, en Valerius Maximus gewaagt van een ongemeen prachtig LeBifternium ter eere van Jupiter. Casaubonus is van gedachten, dat deeze LeBifterniums niet alleen by de Romeinen maar ook by de Grieken in gebruik waren; en Spon geeft in zyne Reizen eene befchryving van het LeBU fternium van Isis en Serapis, het welk nog heden ten dage te Athenen zoude te zien zyn: het bed daar van is uit marmer gehouwen, twee voeten lang en een voet hoog, waar op men Serapis ziet, houdende een koorenmaat op zyn hoofd, met een' hooren van overvloed en vrugten voor hem. Isis is laager zittende afgebeeld: rondsom deeze beide Godheden ftaan vier of vyf mannebeeiden uitgebeiteld. De zelvde Spon verhaalt, dat men een monument van dergelyken aart in de ftad Salamine befchouwt. Cicero in Orat. de Harufp. Valer. Maximus L II, c. 1. £f ic. Suetokius inCcefar. 78. Casaubon. ex Scholast.Pindar. Olymp. Od. I. Jac. Spon Reizen II. Deel, pag. 118. LÉCTORES, betekend eigentlyk Voorleezers, en waren by de Romeinen zodaanige Dienaars, die hunne Heeren geduurende dat zy aan tafel waren om te fpyzigen of ook op andere tyden, het een of ander voorlazen. -—— In de oude Kerk noemde men Lee. tores die Geestelyken, welke aan het volk de Prophetifche en Euangelifche texten uit den Bybel voorla, zen. In het begin wierden daar oude lieden toe genomen , doch in vervolg van tyd, om reden dat dee. ze bediening niet zeer gewichtig was en van de ge« ricgfte foort in de Kerk, verkoos men daar ook jonge lieden toe. Zodaanige LeBores of Voorleezers wierden door den Bisfchop van hun diftrict ingewyd, met O a over»  4643 LEDEKANT. LEDERBLOEM. LEDERB.' overgeeving van het boek, waar uit zy voor de gemeente moesten leezen. Pignorius de Servis, p. 218. Pitisc. Lex. Ant. Du Fresne II. 2. 64. IsidoRus deDivin. Offic. II. 22. Stei-h. le Moynk ad Hyppolyti latere, p. 955- fel- LECYTHIS, zie POTBOOM. LEDEKANT is zekerlyk afkomftig van het Fransch Lit de camp, want het beteekent eene bedilede, die niet vast ftaat, maar uit malkanderen kan genomen en weder ingezet worden, en dus, zo als men het goed vindt, van plaats verandert. Volgens de etimologie zou men moeten fchryven Lidekant. Doch de gewoonte en beter vloeijendtheid der uitfpraak heeft dit in Ledekant veranderd. F.Burman, Taalk. Aanmerk' II. Deel, bl. 75. r .^ ' . Men vindt Dichters die Ledikant voor Ledekant fchryven , het welk egter door den Heer B. Huydecoper, Proeve, bl. 283 wordt afgekeurd. Zie'er hier voorbeelden van. Terftond heeft Hymen dit zoo waarde paar geleid Isaar 't ledikant. VV. d. Elger bl. i~ï. Wie had niet liefst met mirten 't ledikant, In plaats van 't graf met lykcipres, beplant? J. de 13ve Dood van II. J. Staal. LEDERBLOEM in het Latyn Pteiea, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Tetran- dria of Viermannige Heesters gerangfehikt. De Kenmerken zyn, eene in vieren gedeelde Kelk; de Bloem beftaat uit vier lederachtige Blaadjes, en haare Styl zit op een Vrugtbeginzel, dat eene Vrugt wordt, die als uiteen Blaas beftaat, welke in 't midden een enkel Zaad heeft. Daar is maar eene foort van, de driebladige gebynaamd. Ptelia trifoliata. Ptelia. Linn. Syst. Nat. XII. Cen. 151. p. 125. Pteiea Foliis ternatis. Spec. Plant. II. f. 173. Syst. Nat. Veg. XIII. p. 135- Trew. Rar. 12. T. 9. Hort. Cliff. 36. Ptelafimilis. Linn. Gotting. 207. Frutex Virginianus trifolius Ulmi famarris. Pluk. Alm. 159. T. Ui./. i- Dill. Elth. 147. T. 122./. 148. Catesb. Car.IL T. 83- Gron. Virg. 20. De zogenaamde Lederbloem is een Virginifche Hees. ter, met Zaadhuisjes byna als der Olmen volgens Banister, van Gatesby en Trew, als ook by Plukenetius afgebeeld. Dillenius merkt aan, dat dezelve in de tuin van Collinson de hoogte hadt van twee ellen, meteen Stam van anderhal ven voet, een vingerdik, en evenwel hadt zy daar geen Bloem noch Vrugt gegeeven. LEDERBOOM in het Latyn Coriaria, is de naam van een Boomen Geflacht, onder de Klasfe derDiokia of Tweehuizigen gerangfehikt. -. ■■ De Kenmerken zyn, vyf bladige Bloemen, met eenen vyf blad igen Kelk, naar weiken de Bloemkrans zeer gelykt en 'er mede famengevoegd is. Het Mannetje heeft tien Meeldraadjes, met de Knopjes in tweeën gedeeld: hetwyfje vyf ftylen, en de Vrugt beftaat uit vyf Zaaden, met befieachtig fappige Bloembladen gedekt. ——Twee foorten komen in het zelve voor, waar van de eente in Europa, de andere in Amerika huisvest. 1. Europifche Ltderboonh Coriaria Myrtifolia. Lederboom, met langwerpig ovaale Bladen. Coriaria Foliis ivtto-oblongis. Linn. Syst. ZVaf» KIL Gen. 1129. pt LEDERBOOM". 658. Hort. Upf. 299. Sauv. Monfp. 151. Gouan. Movfp,. 508. Coriaria Linn. Hort. Cliffort. 462. Royen Lugdbat. 222. Rhus Myrtifolia Monfpeliaca. C. Bauh. Pui. 414. Angl. Hort. 64. T. zo. f. I. Rhus Plinii Myrtifo. lia Monfpelienfum. Los. Ic. II. p. 98. Weinm. Htrb. PI. N. 864. Plant, de Lyons. Tom. I. p. 92. Coriaria hervtaphroditica. Turr. Farfet. 13. Dit Gewas groeit tot de hoogte van een mensch, en wordt een Boompje dat den Stam een duim dik, broos en hol heeft als de Vlier. De Schors is grysachtig en gevlakt, waaronder een roodachtige Bast „ die zekere Knobbels maakt, daar de Takken uit voortkomen, welke taay en buigzaam zyn. Aan dezelve groeijen de Bladen by paarenevenalsdievandebreedbladige Myrten, doch een weinig grooter, vol van aderen, en na de eene zyde roodachtig. De Bloemen zyn paarseh, en komen als by Aairen aan 'tend der Takken vooit. De Vrugt is zwart, aan een dun Haart, je gehecht en als gefronfeld, een weinig plat en van een gefcheiden door vier kleine Aderen. Zy heeft eenige fcherpheid, en bevat een Zaad dat wit is en gefronfeld, naar Druivenkorrels gelykende. Het komt ep de Velden omftreeks Montpsllier, in zwaare vette aarde, voort. Uit de befchryving der Planten, die omftreeks Lyons groeijen, is deeze zelvde befchryving van dit Gewas, doch zeer gebrekkelyk, in 't Kruidboek van Weinmann, benevens de Afbeelding ontleend, met byvoeging van den Hoogduitfchen naam (gtttmttoittW dat is Leertouwersbeom. Mooglyk zal die naam uithoofde van 't latynfche woord Rhus, 't welk Sumach betekend, waar van de Bladen tot de lederbereiding dienen , daar aan gegeeven zyn. '• Een tweeflachtigheid is daar in opgemerkt. Doch het Wyfje heeft volgens fommigen onvrugtbaare Meelknopjes. 2. Amerikaanfche Lederboom. Coriaria Ruscifolia. Lederboom , met hartvormig- ovaale ongeheelde Bladen. Coriaria Foliis cordato ovatis fesflibus. Linn. Syst. Nat, XII. Veg.XIII. Coriaria Ruscifolia vuigo, Deu. Feuill. Peruv. III. p. 17- T. VI. Deeze foort is veel grooter van Gewas dan de voorgaande. Pater Feuillee geeft 'er den nevensgaanden naam aan, zeggende dat men het in Chili, alwaar het. by een rivier op zevendertig graaden zuider breedte groeide, Deu noemt. „ Het wordt een Boom van „ drie of vier vademen hoogte, den Stam zo dik als „ een mensch hebbende, welke zich van om laag af ', in Twygen verdeeld, die gefmaldeeld zyn in Takken, en deeze komen altyd uit de Oxels der Bia11 den voort. Aan de Takken groeijen de Bladen al'„ toos by paaren twee en twee, doch by drieën a3n ,, de Twygen of dikkere Takken; welke laatften drie'„ hoeks wyze gefchikt zyn, omvattende den Tal; met „ hunnen grondfieun. Zy gelyken altemaal zeer naar „ die van de Ruscus offteekende Palm, maar zyn veel „ grooter, als anderhalf duim langte hebbende op een. " daim breedte. Overlangs zyn zy geaderd, en cue„ ze aders geeven aan de zyden kleine adertjes uit. " De kleur der Bladen is wederzyds bly groen. Uit de Oxels van dezelven komt bier en daar een Takje en dikwils, inzonderheid aan de enden der Takken, een Bloem-aair voort, die tot vyf duimen „ langte heeft, en belaaden is met Bloempjes, welfce eenigzints naar die vaa de Mynebladige ffhua u van  LEDEREN GELD. LEDIGE RUIMTE. LEDIGE RUIMTE, 4649 „ van Montpellier gelyken. De Chiliaanen bedienen „ zich van dit Boomgewas, om zwart te verwen." LEDEREN GELD. ■ De gefchiedenis levert verfcheidene tydperken op, waar in de gebeurdtenis* fen en dringende gelegenheden Vorften, Veldheeren en Gouverneurs van Vestingen , in de noodzaak hebben gebracht om by gebrek van gevoeglyker fpecie, Lederen Geld te doen flaan. Men fneed ten dien einde zwart leder in ronde ftukken, en floeg 'er 'teen of ander ftempeltje op, 'er teffens eene zekere waarde of prys aan hegtende, waar voor die kost uitgegeeven worden, met inzicht om die wanneer de nood over was, tegens gangbaar geld weder in te losfen. Men vindt 'er nog ten huidigen dage van in de kabinetten der Liefhebbers. Daar wierden 'er by menigte van dien aart beftempeld onder de regeering van Lodewyk den IX, het Franfche Ryk toen ter tyd ten eenemaale van geld ontbloot zynde, door de ramp. fpoeden welke de kruistochten naar het Heilige Land ten gevolge hadden. Zie ook NOODMUNTEN. LEDER-KORAAL, zie M1LLEPOREN n. 18. LEDERSTEEN, zie TALK n. 11. LEDERSTRUIK, zie DIRCA. LEDIGE RUIMTE, betekend eene omtrek of ruimte, die van alle ftofte ontbloot is. De Wysgesren nebben van aiie tyden hevig getwist over de beftaanbaarheid van eene ledige ruimte, fommigen beweerende, dat het gaDtfche Heelal met ftoffe zoude opgevuld zyn, daar anderen in tegendeel ftaande hielden, dat 'er ledige ruimtens in gevonden wierden. De Ouden onderfcheiden de ledige ruimte in twee foorten, naamentlyk in vacuüm coocervatum en in vacuüm disfeminatum; zy verftonden door het eerfte eene ruimte van alle ftofte beroofd, zodaanig eene ruimte zoude zyn beflooten of omvat door de muuren van eenen kamer, indien God de lucht en alle de andere lighaamen welke zich 'er in bevinden, vernietigde. De beftaanbaarheid van deeze ledige ruimte is door de Pytkagoristen, door de Epicuristen en door de Atomisten of Lighaamsgezinden ftaande gehouden, waar van de meesten hebben beweerd, dat de ledige ruimte daadelyk en onafhankelyk beftond van de grensfcheidin. gen der gevoeligs werelt; dan de Lighaams gezinde Wysgeeren van deeze Iaatfte tyden, die het vacuüm coacervatum toeftaan, ontkennen dit voorftel, voor zo verre deeze ledige ruimte oneindig, van eeuwigheid en niet gefchaapen zoude moeten zyn. Ingevolge het denkbeeld van deeze laatften , zoude het vacuüm concetvatum, onafhankelyk zyn der grensfcheidingen van de gevoeligs werelt, en de ledige ruim. te die God mogte bewerken, met de aanpaalende lighaamen te vernietigen, zoude flegts eene enkele berooving of nuttigheid zyn. De afmeetingen deruitgeftrektheid die ingevolge het gevoelen der eerften, iets wezentlyks bevatteden, zyn niet meer in wezen; en ingevolge het begrip der laatften, niets anders dan flegts beroovingen, en enkel de ontkenning van de langte, van ds breedte en van de diepte, welke de lighaamen zouden hebben die deeze ruimte beflaan. Te zeggen dat eene kamer waar van alle de bevattende (toffe zoude vernietigd zyn , wezentlyke afmeetingen zoude behouden, is ingevolge deeze Wysgeeren de ongerymheii ts beweeren, dat het gene geen Hg- haam is, én nogthcnds met lighaamlyke afmeetingen kanvoorzien zyn. Wat de Cartefiaanen betreft, deezen ontkennen alle foort van vacutim coacervatum, en zy beweeren dat indien God alle de ftofte die zich in eene kamer mogte bevinden, door zyne almacht vernietigde, enteffens de inbrenging van eenige andere ftofte verhinderde, daar uit noodwendig zoude voortvloeijen, datdemuuren aan malkanderen zouden kleeven of aan een fluitende worden, en 'er geen ruimte meer tusfehen dezelven zoude plaats hebben. Zy beweeren, dat zodaanige lighaamen, die niets tusfehen zich bevatten, het zelvde zyn als aanéénfluitende lighaamen ; en dat zo dra 'er zich geene ftofte tusfehen twee lighaamen bevindt, 'er ook geene tusfehenruimte is, die hun vaneen fcheidt. Uitgeftrektheid en lighaam, zeggen zy, betekend een en dezelvde zaak. Het gevolg van dit gevoelen is, dat indien 'er geene uitgeftrektheid tusfehen twee lighaamen plaats heeft, zy gevolgelyk aan een zyn verbonden, en dat de ledige ruimte flegts eene herfenfehim is; dan deeze geheele redeneering is op eene misvatting gegrond, hier in beftaande, dat deeze Wysgeeren de ftoffe met de uitgeftrektheid verwarren. De verfpreidde ledige ruimte, is de zodaanige, welke men onderfteld plaats te vinden tusfehen derzelver lighaamen en hunne tusfehenruimtens. Het is over dit foort van ledige ruimte, dat de hedendaagfche Wysgeeren inzonderheid twisten en oneenig zyn. Be Lighaamsgezinden beweeren die, doch de Peripatetifchen en Cartefiaanen verwerpen dezelve. De voornaamfte bewysgrond der Peripatetifchen tegens de verfpreide ledige ruimte, veftigd zich daarop, dat men verfchillende foort van lighaamen ziet die zith in zekere gevallen, op eene tegenftrydige wyze om hunne voorbefchikking en natuurlyke neiging bewetgen, en zulks zonder eenige andere waarfchynlyke reden, dan alleen om de ledige ruimte te ontwyken; zy befluiten daar uit, dat de Natuur 'er eene affehuw van heeft, en zy maaken eene klasfe van beweeeintïen.. die zy alle aan deeze oirzaak toefchryven, van dien aart is, by voorbeeld, de opklimming van het water in de fpuiten en pompen. Maar dewyl het gewigt en de rekbaarheid van de lucht, dooronbetwistbaareproeven is beweezen, worden alle die beweegingen met groot recht, aan de drukking door de zwaarte van de lucht te wege gebracht, toegefchreeven. De Cartefiaanen ontkennen niet alleen de wezentlykebeftaanbaarheid van de ledige ruimte, maar teffens ook derzelver mooglykheid, en zulks op het grondbeginzei, dat de uitgeftrektheid het wezen der (toffe of dat der lighaamen uitmaakende, al het gene uitgeftrektheid heeft, ftoffe is; de zuivere en ledige ruimte, die men uitgeftrekt veronderfteld, moet volgens hun gevoelen, ftoffelyk zyn. Wie derhalven, zeggen zy, eene ledige ruimte ftelt, begrypt teffens afmeetingen in die ruimte, dat wil zeggen, eene uitgeftrekte zelvHandigheid, en diensvolgens ontkent by de ledige ruimte ter zeiver tyd dat hy die toeftaar. Van de andere kant, bewyzen de lighaams gezinde Wysgeeren, door verfcheidene aanmerkingen, niet alleen de mooglykheid maar ook de daadelyke beftaanbaarheid van de ledige ruimte; zy leiden die af van de O 3 be-  46SO LEDIGE RUIMTE. beweeging in het algemeen, ei: m 't byzonder rande beweeging det Planeeten, der Komeeten, de ral der lighaamen, van de uitzetting of verdünéiirSg, en in krimping of verdikking van de verfchillende fpecifique zwaartens der lighaamen, en van de verdeeibaarheid der ftoffe. r. Men bewyst in de eetfte plaats, dat de beweeging met geen mooglvkheid kan uitgewrocht worden, zonder ledige ruimte. Dit is door Lucretius zeer fraai gefchetst in de volgende dichtregels. Principkm quoniam cedendi nulla daret res; Undique materies quondam Jlipata fuisfet. De kragt van dit grondbewys word verfterkt door de volgende aanmerkingen. li Dat alle beweeging moet g'ïfchieden.in eene regte of gebogen f lyn, welke weder tot zich zei ven keert, zo als de cirkel en de ellips, of in eene gebogene die zich tot in het oneindige uitftrekt, zo als de parabole, enz. 2. "Dat de beweegende kracht altoos grooter moet zyn als derzelver tegenftand. Want hier uit volgt, dat geen, zelvs niet eene oneindige kracht, in ftaat is eene beweeging voorttebrengen, waar van de tegenftand mede oneindig is; en by gevolg, dat de beweeging die in eene regte lyn of krombuiging gefchied welke niet weder tot zich zeiven keert, onmooglyk zoude zyn in het geval daar geen ledige ruimte voor handen was, om reden dat in riiebeidegevallen, de te beweegene masfa, en gevolgelyk de tegenftand oneindig moet zyn. Wat meer is, alle de kromlynige beweegingen, de eenigften die in de gevulde ruimte kunnen duurzaam zyn, beftaan of uit de kringswyze beweeging rondsom een vast punt, en geenzints uit de elliptifche beweeging, of eenige andere kromming; of door de beweeging der draaijing van een lighaam rondsom zyn as, mits nog dat het lighaam die zyne omwenteling te wege brengt, een volmaakte Globe, of rond, of andere figuur van die foort zy; hu is het zeker dat dusdaanige lighaamen, noch diergelyke buiginge, niet in de natuur beftaan: dus kan 'er in de volftrekte volle ruimte, geene beweeging zyn; diensvolgens is 'er ledige vuimte. II. De beweegingen der Planeeten en der Komeeten , betoogen het aanwezen dei ledige ruimte. De Hemelen zegt de Heer Newton, zyn niet met middelfoorten van vloeiftoffen vervuld, ten zy die middelfoorten buitengemeen zeldzaam zyn : dit word beweezen door de geregelde en geftadige beweeging der Planeeten en der Komeeten, die van alle kanten, dwars door de hemelen heen hunnen loop houden. Hier uit volgt klaarblykelyk, dat de hemelfche ruimtens van alle gevoelige tegenftand beroofd zyn , en bygevolg van alle gevoelige ftoffe; want de tegenftand der middel vloeiftoffen, fpruit gedeeltelyk voort van de aanwryving der middeldeelen, en ten deele van de kracht der ftoffe, welke men haare onwetkzaame kracht noemt. Het deel der tegenftand van eenig midden hoe ook genaamd, welke uit de vastnoudendheid of wryving der middeldeelen voortkomt, kan verminderd worden, met de ftoffe in kleinere deeltjes te verdee len, en met die deeltjes gladder en meerder glydbaar te maaken. Maar het gedeelte van de tegenftand, LEDIGE RUIMTE. welke uit de kracht der onwerkzaamheid voortvloeit, is evenredig nan de dikte of gedrongenheid van de ftoffe, en kan niet verminderd worden door de verdeeling van de ftoffe in kleiner deeltjes, noch door eenig ander middel, als alleen door de ineengedrongenheid van het midden; en diensvolgens in gevalle de hemelfche ftoffen, eveneens in malkanderen gedrongen waren als het water, zou derzelver tegenftand ook weinig minder zyn als die van het water; indien zy even vast aan malkanderen hingen als het kwikzilver, zou hun tegenftand ook weinig minder zyn als het kwikzilver; en indien zy volftrekt op een gepakt waren zonder eenige ledige ruimte, hoe fnel en vloeibaar die ftoffe dan ook zou mogen zyn, moest noodwendig derzelver weerftand grooter wezen dan die van het kwikzilver. Een vaste ineengedrongene ronde bol of globe, zou in een dusdaanig middelpunt met het doorloopen van driemaalen de langte van haaren diameter meer als de helft van derzelver beweeging verliezen, en eene Globe die niet ten eenemaalen uit vaste ineengedrongene deelen beftond, zodaanig als de Pianeeten zyn, zouden in minder tyd ftilie ftaan. Om dus de geregelde en duurzaame beweegingen der Planeeten en Komeeten volftandig te doen zyn, is het volftrekt noodzaaklyk, dat de hemelen van alle ftoffe ontledigt zyn, behalven misfehien eenige dampen of uitwaaslemingen, welke van de dampkringen der aarde, van die der Planeeten en der Komeeten, en van de iichtftraalen voortkomen. III. Newton leid verder de ledige ruimte af, uit de befchouwing van de zwaarte der lighaamen. Alle de lighaamen die hier beneden zyn, zegt hy, weegen naar de aarde, en het gewigt van alle die lighaamen, wanneer die op eene gelyke afftand van het middelpunt der aarde zyn, zyn even als dehoeveelheden der ftoffe van die lighaamen. Indien dan de ether of eenige andere vlugge ftoffe ten eenemaalen van zwaarte ontbloot mogte zyn , of dat die minder gewigt had als de anderen , naar evenredigheid van derzelver hoeveelheid ftoffe, zoude het ingevolge Aristoteles, Cartesius en alle diegenen weike willen, dat deeze ftoffe van geen andere lighaamen verfchilt als door de verandering van derzelver gedaante, dat zelvde lighaam van gedaante veranderende, trapswyze in een lighaam van de zelvde conftitutie kunnen veranderd worden , als die welke zwaarder van gewigt zyn, dan wel naar evenredigheid van hunne veelheid van ftoffe; en op gelyke wyze zouden de allerzwaarfte lighaamen, van gedaante veranderende, trapswyze hunne zwaarte verliezen; zo dat de zwaartens enkel van de gedaantens der lighaamen zoude afhangen, en ter zeiver tyd zouden veranderen als die gedaantens veranderen, 't welk tegens alle ondervinding aandruischt en ftrydende is. IV. De val der lighaamen bewyst mede, ingevolge het gevoelen van den Heer Newton, dat alle de ruimtens niet gelykelyk vol zyn. Indien alle de ruimtens gelykelyk vol waren, zou de innerlyke zwaarte der vloeiftoffe waar mede de lucht zoude vervult zyn, niet minder wezen als de innerlyke zwaarte van de allerzwaarst weegende lighaamen, zoals by voorbeeld de kwik en het goud, en by gevolg zou geen van die lighaamen moeten vallen: want de lighaamen daalen of zinken in geen vloeiftoffe, dan alleen wanneer zy innerlyk zwaarder zyn als de vloeiftoffe zelvs. Indien men  LEDUMl Men dan, door middel van den luchtpomp, het Zo •verre brengt om de lucht ui t eenig vat te pompen, dat een veder even zo fnel op de bodem van dat vat nedervalt, als het goud in eene vrye lucht, dan volgt ook nood. zaaklyk daar uit, dat de (toffe die ais dan het vat in heeft, ylderof ligter moet zyn dan de lucht. Dewyl dus de hoeveelheid van ftoffe in eene bepaalde ruimte, door de verdunning der lucht kan verminderd wor. den, waarom zoude dan ook die verdunning niet tot in het oneindige kunnen voortgaan? voeg hier by, dat wy de vaste deeltjes van alle lighaamen befchouwen als van een en dezelvde vastheid of ineengepaktheid zynde, en zich niet kunnende verdunnen als door middel der poriën die 'er in plaats vinden, en als dan zal de ledige ruimte daar uit eene noodwendige gevolgtrekking zyn. V. De flingeringen der uurwerken, (trekken mede tot bewys van de beftaanbaarheid der ledige ruimte, want dewvl die liehaamen seene tepenftrf>f-;vino «rvi-ro^n die hunne beweeging vertraagd, of hunne flingering verkort, zo vo'gt 'er noodwendig uit, dat 'er even weinig gevoelige ftoffe in die ruimrens moeten aanwezig zyn , als in de tusfcheDplaats der deeltjes van die lighaamen. VI. De daadelyke verdeelbaa'heid van de ftoffe en de verfcheidenheid der gedaante van derzelver deelen, bewyst de ledige ruimte. Want fn de veronder (telling van het volftrekte volle, begrvpen wy niet verder, dan dat een gedeelte der ftoffe daadelyk afgefcheiden kan zyn van eene andere, en dat wy de verdeeling der deelen van de volftrekte ruimte niet kunnen begrypen. Wanneer men zich dus de verdeeling of fcheiding van twee vereenigde deelen verbeeld, kan men zich niet anders verbeelden, als de afwyking van die deelen tot eenen zekeren afftand. Het gevolg hier van is, dat dusdaanige verdeelingen noodwendig ledige ruimte tusfehen de deelen vereisfehen. VII. Wat de gedaantens der lighaamen betreft, zouden die alle in de veronderftelling van het volle moeten zyn, of volftrektelyk r'.'gtlynig, of wel bolrond uitgehold, anderzints zouden die nimmer, naauwkeurig de ruimte kunnen vervullen; nu is bet uitgemaakt, dat aan alle de lighaamen, deeze gedaante niet eigenaartig is. , VIII. Die welke de ledige ruimte ontkennen, veronderftellen iets dat onmooglyk is te bewyzen, dat naame'.ys de ftoffelyke werelt, geene aficneidingen of crensDaalen heeft. Dewyl de wezentlykheid van de ftoffe niet in de uitgeftrektheid beftaat, maar in de vastheiden ondoordringbaarheid; kan men zeggen, dat het Heelal famengefteld is, uit vaste lighaamen, die zich in de ledige ruimte beweegen: en vy behoeven op geenerleye wyze te vreezen, dat de vjrfchynzelen, die zich in het leerftelzel van het volle veikiaaren. ftrydig zyn met het leerftelzel van diegenen, Welke de ledige ruimte toeftaan; de voornaamfte van die ,'erfcbyn^elen. zo als by voorbeeld de eb en vloed*, het ophouden of ftilftaan der kwik in den barömetter, de beweeging der hemelfche lighaamen, die van het licht enz. losfenzich op eene veel voldoenender wyze in dit laatstgemelde leerftelzel op„ LEDUM is de naam van een P!ante>--Geflacht onder- de- Klasfe der Ducandria of Tienmannige -Heesters LEEA. gerangfehikt . De Kenmerken zyn , een vyf. deelige Kelk eene vlakke vyfdeelige Bloem, en een '^""""'8 «.iduiJuiMc, uat van onderen gaapt. Daar is maar eene foort van, de Moerasfige geby- naamd. Ledum palustre. Ledum. Link. Syst Nat XII Gen. 538. p. 290 Veg. XIII. Gen. 546 p. 337 ' Flor. Lapp. 160. Ledum Foliis linearibus, fubtus hirfutis Flv ribus corymbojis. Flor. Suec. N. 341, 352. Ciftus Ledon bolus Rosmarini ferrugineis. C. Bauh. Fin. 46;. Ledum Silefiacum. Cluss. Fann. 63. Ledum Foliis Rorismarini alt. Lob. Icon. II. 124. Rosmarinum fylvestre. Cam. Epit. 546. Dit Heester dat ingevolge de Heer Linn.sus in de moerasfige poelen der noordelyke deelen van Europa groeit, is niet te min ook in andere Landen bekend. Camerarius, die 'er, onder den naam van Wilde Rosmaryn, eene afbeelding van geeft, zegt dat nu groeit op moeraffige plaatzen in Poolen en Bohemen. (Iet fchynt ook die Plant te zyn, welke Clusius uit Silszién ontvangen hadt, en derhalven voorlleit onder den naam van bilejisch Ledum, aldaar zeer gemeen. Het was een Heester met houtige Stengen, fomtyds een elle hoog, die zich in veele Takjes uitbreidden, de dunsten met zekere rosfe wolligheid bekleed, heb. bende lange fmalle Bladen, grooter dan die van de Rosmaryn, doch ook aangenaam van reuk en fcherpvan fmaak. De Bloemen, troswyze op Steeltjes aaa de enden der Takjes voortkomende, beftonden uit vyf • witte Blaadjes, met tien Meeldraaadjes en in 't midden een Styl, zynde de Vrugt een vyfhokkig Zaadhuisje, ros van kleur. De Steeltjes, met de Bloemen overend ftaande , boogen zich met de vrugten' om; des de gaaping van het Zaadhuisje als dan na boven was gekeerd. Dit geheele Gewas, in bloem ftaande, hadt een zo> fterken reuk, dat het tegen de Motten by de klederen gelegd werdt, zo Matthiolus verhaalt. Plet afkookzel wordt in Sweeden gebruikt om de Luizen der Runderen en Varkens te verdry ven; het Loof tegensde Wandluizen; geevende de Oliedaar van door neerdruiping gehaald , den reuk aan 't Rusfisch Leder,, zegt Linnjeus. Zyn Ed. voegt daar by, dat het in. piaats van Hoppe in 't Bier gedaan fchrikkelyke hoofd, pyn veroirzaakt, dienende wederom het gedistilleerde water, uitwendig, tegen dat ongemak. Men wil dat het Kruid, tot een bad gebruikt, van grooten dienst bevonden zou zyn tegen de famentrekking der gewrichten. De Sweeden noemen het Squatram, draagende in West-Gothland de naam van Lummer, by de Duitfchers &ui)-2\m. LEEA is oe naam van een Planten-Geflacht, onderde Klasfe der Monoikia of Eenhuizige Kruiden gerang*- fchikt. De Kenmerken zyn , een vyfdeelige; Kelk, met een even gelyke Bloem, die een cylin. drisch pypachtig Honigbakje heeft, in de manrjelyken, terwyl de vrouwelyken eene Vrugt uitleveren, die in zes Hokjes zes enkelde Zaaden bevat. Daair komen in voor de twee volgende foorten. 1. Effene Leea. Leea cequata. Leea, met een ronde' ruigachiige Steng. Leea Caule tereti pubefcenie. Link. Syst. Nat. XII. Gen. 1276. Veg. XIII. p. 714. Mant: 124. Dit Kruid, in Oostindién, alwaar..bet groeit, Ctfi# Toca genaamd, heeft gevinde Bladen, de Vinnen lancet»-  4652 LEEN. cetvormig gefpitst, zaagtandig, een fpan lang, twee duimen breed en effen, de Bloemtuilen in drieën gedeeld. , .. 2. Gekrulde Leea. Leeacrispa. Leea, meteenen hoekigen Steng, die franjes heeft. Leea Caule angulato firnbriato. Linn. Mant. 124. Deeze Kaapfche foort van Leea, heeft volgens den Hoogleeraar D. van Rooyen , eenen knobbeiigen Wortel; eenen houtigen Steng van drie voeten hoogte, die gewricht is en hoekig, met vliezige krulletjes; de Bladen ook gevind, met gedeelde Blaadjes, die langwerpig ovaal zyn , fpits zaagtandig, glad en overdwars geribd. Onderde Bladen komen halfmaanswyze Stoppeltjes voor. De Bloemsteel is getuiid met kleine fneeuwwitte Bloempjes. Beide deeze foorten zyn overblyvende. LEEDJES-KORAAL, zie KORAALEN n. 43' LEEKEM, zie PATICH n. II. LEEM, zie KLEI TEN. LEEN, LEENRECHT in het latyn Jus Feudi, is volgens de bepaaling die 'er Gkotius in zyne Inl. tot de Holl. Rechtsg. Lib. II. part. 41. num. I. van geeft, eene erfelyke onfplitsbaare tocht, op een anders ontilbaar goed, met onderlinge verbintenisfe vanfchut aan de eene zyde, en plicht van manfchap en heergewaden aan de andere zyde. Die genen, die het Leen bezat wierd genaamd Vafal, en die , van wien het Leen wierd verheft den Leenheer, Zie Cujac. Obferv. Cap. 14. fj? ad libres feudorum. In het fransch werd het Fier genaamt, dat, hy zegt dat van 't latynfche woord Fides 't v/elk trouw betekend, werd afgeleid, als zinfpeelende op de getrouwheid, die den Leenman aan zynen Leenheer verfchuldigd is. De oirfprong van de eerfte invoering van het Leenrecht hier te lande, is met gene zekerheid te bepaalen; op beter gronden ismen onderricht, dat in deeze Landen de naamen van allen die aan den Graav eenige van hunne goederen opdroegen , of van denzelven ter Leen ontvingen, wierden opgetekend in zeker boek, dat men Vasjatieum noem de, en na dat die uitgegeevene goederen van minder of meerder aanzien en macht waren, kreegen alle die opgefchreevenen de naam van Vasfi of Vasfalli, met welkers hulp de Graav vermogt, op heeterdaad of daar na onder het beleggen van eene Jlille waarheid, nu pracedente informatien genaamd, alle misdaadigen, fchuldig aan zodaanig misdryf, welke zonder aanklachte van den Beleedigden af te wachten, door hem moesten vervolgd worden, te vangen en in zyn gevangenis bewaaren , tor dat dezelve op behoorlyke tyd en plaats voor een wettig gefpannen vierfchaar, wierden te recht gefteld, met klimmende zonne ten gebannen dage in des Graaven geding, na dat de misdaadigen edel of onedel waren, voor daar toe bevoegde, en genoegzaame, het zy Edele, het zy Welgeboore Mannen; als wanneer hy houdende in zyn hand een bloot zwaard , ambts en éédshalve , ook zonder daar roe van eenige Beleedigden verzogt te zyn, de aanklachte had te doen , over oproer , moord , moordbrand, raaroof en vrouwekracht, zynde alle deeze verregaande wanbedryven gerangfehikt tot de klasfe van de publica crimina majeflatis, als deficariis. de raptu virginum Êfc. en de fepulcro violato. le Febf. des Fiefs pag. 119. Siccama in L. L.Frifiorum, pag. 85 Ö3 ISS> Erfgrav. Bedien. III. Deel, bl. 30 en 31- En wierden de aan- LtEN. klachten over alle de privaate delitca of ordinaire misdag den, als mandag, wonden, hoon, diefte en gemeene roof, aldaar gedaan ten overdaan van den Graav, door den genen welke vermeenden daar medebefchaadigt of beledigt te zyn; zulks dat indien de Beleedigden niet goedvonden , de Graav te verzoeken, dat hy vierfchaar bande, om hun klachten te aanhooren of recht te doen, hy uit zyn eigen zelvs geen eisch ten lasten van zodaanigen misdryver maaken mogt, en zulks wel ingevolge den ouden zeer bekenden regel: daar een Klager is moet een Rechter zyn, maar daar geen Klager is, mag geen Rechter zyn. Dit ging zelvs zo verre, dat ingevalle de Graav weigerde of verwaarloosde om de begeerde vierfchaar te bannen, van dat oogenblik af, alles van onwaarde was, wat hy ondernam. Zie Privilegie van Kennemerland des jaars Ï347- Paë' I* en I4- Erfgraav' Bediening Cap. III. Het gemeende gevoelen is, dat het Leenrecht in deeze Landen eerst met of omtrent 1100, dat is in 't laatst der elfde eeuwe in gebruik is geraakt en ingevoerd geworden ; van dit gevoelen is onder anderen ook Mr. P. van der Schelling, in zyne Aantekeningen op van Zürck Codex Batavus, Tit. <ÖraLmi j. 21. not. f. bl. 4.94.; d3ar egter de Heer Geb. van Loon in zyne aloude Hiftor. van gedachten is, dat dit Leenrecht elders, zo als by voorbeeld onder de Franken, reeds vroegtydiger is aangenomen en ingevoerd; zie ook P. v. d. Schellino Holl. Tiendrecht I. Deel, Cap. 18. Ten deezen aanziene, vindt men ook nog de volgende welgegronde en ophelderende aanteekeningbyS. van Leeuwen, Roomsch Holl. Recht, Lib. II. part. 14. num. 1. „ Den oirfprong vanhetLee?irecht", zegt aldaar dien Heer „ is onzeker, by wien , en van „ waar het zelve by ons is ingevoert; daar van wel „ het gemeen gevoelen is, dat het zelve van den O» „ ver-Saxen en aloude Duitfche Volken in Italiën en „ zonderling in 't Hartogdom Milanen , daar zy den ,, eerden inVal deeden, en lang onder den naam van „ Langbaarden verheerscht hebben, (daar van nog de ,, naam van Lombardyen in kennelyk gebruik is) om „ des te zekerder te zyn van den fchult-plicht haarer „ onderdaanen, eerst is ingedeld; en uitdeindelling „ van Keizer Lotharius, Koenraad en FREDRiKtfen „ Barbarosfer omtrent den jaare elf honderd ingedeld, „ tot ons , gelyk tot andere volken zoude overge. „ bracht zyn ; zo daar van onder anderen gevoelt „ Hugo de Groot, de Jure Belli acPacis, Lib. I. Cap. ,, 3. daar hy zeit, dat het Leenrecht den Duitfche „ Volken eigen is, en nergens gevonden wordt, als „ daar dezelven haar wel ter nedergefteld en onthou„ den hebben. Doch Carol. MoLiN/Eusdiegefchree,, ven heeft over bet Landrecht van Parys, getuigd al„ daar, Lib. I Tit I. des Fiefs, num. 12. dat hy in „ de oude fchriften en gedenkwaardigheden gevonden „ heeft: dat de Franken het Land Saxen en Almanpe, „ dat is het Ryk Sweden , lange voor Christus ge- boorte beheert hebben en aldaar het Leenrecht heb„ ben opgefteld gehad , van waar het wederom in >, Frankryk is overgebracht, van dewelke het deOver* , Saxen , of Langbaarden zouden hebben ontleend, „' en van daar in Italiën zouden hebben overgebracht. ,, Zo ook Francisc Conan. Lib. II. Comment. 9. het „ zelve den ou len Franken toefchryft. onder welke ,', die genen dewelke van macht en middelen waren, „ haa<  LEEN. LEEN. 4^53 ^ haare onderhoorige Dienstluiden hadden die zy met het water, vyandelyke verwoesting, en meer andere , haar ten oorlog voerden, welkers ftaat, en gele- rampfpoeden van den zelvden aart; zie Arg. L.ICod. genheid hy zegt dat dusdaanig was: dat zy alle lee- de Jure Emphyteut. Cap. I. in fine, en L. II ff. de Ufu- '„ vensbehoeften met die daar zy onder behoorden, fruau. 2. Aan de zyde van den Leenman door pras- „ gemeen hadden, en wederom zo die iets overkwam, fcriptie of verjaaring van een derde gedeelte van een' „ of eenige overlast wierd aangedaan, dat zy 5t met eeuw, na verloop van welke het Leenrecht met alle ,, hun hielpen draagen, of hun zeiven ter dood brach- deszelvs ap- en dependentiën, wederom ten behoeve ten. Wat daar van zy? 't is kennelyk, dat het zei- van den Leenheer vervalt; zie Christiu-eus Tom.LDe- , ve mede by ons van ouds in gebruik geweest is, cif. 294. en Groeüjewegen de Legib. abreg. ad Rubr. zo wy in het I. Boek, I. Deel, n. 13. hebben aan- Cod. de Pmfcript. 30. annonm. 3. Wanneer ten Leen„ geweezen. En heeft wel meest zyn oirfpronk uit man gecontradiceert of geweigert heeft, de ordinaris „ de overgifc van de eigenaars zelvs, als dewelke uit recognitiën aan den Leenheer te voldoen; in welk gevrees voor overval en ongemak-van buiten, hunne val een Leen insgeiyks voor geptsfcribeerd kan wor- „ eigen goederen aan den Graave hebben overgegee„ ven, en wederom van hem onder belofte vanfchut „ en fcherm, ter leen ontvangen hebben." By ons zyn de Leenen van tweederley foort, naame* lyk Goede Leenen en Kwaade Leenen. Voor Goede Leenen houdt men die, welke ook onJlerfelyke Leenen genoemd worden; naamentlyk de zodaanigen die niet aan den Leenheer vervallen, zo lang er iemant gevonden wordt, het zy man het zy vrouw, van den Leenheer vervalt; zie Christikjsus lom.Luecif. 294. en Groeüjewegen de Legib. abreg- ad Rubr. Cod. de Prafcript. 30. annorum. 3. Wanneer ten Leenman gecontradiceert of geweigert heeft, de ordmaxis recognitiën aan den Leenheer te voldoen; in welk geval een Leen insgeiyks voor geprsfcribeerd kan worden gehouden; ingevolge het geadvifeerde in de Utrecht. Confultatien. I. Deel, Conf. 74. mm. 6. 4. Verviel ook eertyds ingevolge de gronden van het befchreeven recht, het Leen ten behoeve van den Leenheer, indien na verloop van een jaar en zes wecken na hetoverlyden van eenen Leenman, verzuimd mogte zyn , het zelve op den Leenvolger behoorlyk te doen verheffen ; doch dit verzuim kan ten huidigen dage door een dubbelde contributie van Hofrechten en Heer- die by verfterf des laatften Leen-bezitters erfgenaam gewaden aan den Leenheer, gebeterd en herfteid wor. zoude kunnen zyn; en deeze Leenen vervallen altoos den. 5. JJoor onderlinge kwyting , en verdrag tus- op den oudften en naasten, mans voor vrouwen, zodat fchen den Leenheer en Leenman, dat is onder renuntia- de jonger man gaat voorde oudere vrouwe, daar zy tie of afftand, eener van beiden recht op het Leen- beiden even na zyn; zie Neostadius de Feudis, Cap. goed; zie Arg. §. Profecto. L. II. Feudor. vergeleeken IV. num. ir. met Neostad. decad.Feud Obf.i. Onder deeze Klasfe In tegendeel noemt men Kwaade Leenen, de zodaa- kan ook inzonderheid gerangfehikt worden, wanneer nigen, die by onze voorouders met den naam van rechte een Leenman ten behoeve van eenen verderen Leen- Leenen wierden beftempeld: deeze verfterven alleen volger, met goedkeuring van den Leenheer, het aan op het oudfte of naaste manshoofd onder des laatften hem toebehoorende Leen transporteetd of overdraagt. Bezitter wettige Kinderen en verdere afftammelingen 7. Door atroce en verregaande injurien, als mede ter in de nedergaande linie, en by gebreke daar van ver- zaake van gepleegde ontrouw, en verregaande bena. vallen zv aan den Leenheer, zonder op de zydmaa- gen te devolveeren. Neostad» de Feudis. Cap. III Obferv. Rer. fudicat. 8. £ De Staaten van Holland laaten by octrooi iemant niet meer als tweemaal over zyne Leengoederen befchikken, en gevolgelyk is de derde dispofitie over een Leen wanneer die gefchied, nul en van geener waarde. Wat nu de jurisdictie van Leenzaaken betreft, dient aangemerkt , dat een Leenhof , ten reguarde van Leenzaaken flegts kennisfe neemt ten petitoiren, en betreffende den eigendom; maar dat de gefchillen be> boorende tot de posfesfie van Leenen ter beflisfing van den ordinaris Rechter moeten komen ; men zie P. Bort, Hollandsch Leenrecht, Part. VIII. Cap. 1. num. 17 Ö? ƒ«??• 0°k de Inftructie van der. Hove van Hol' land, Art. 8. waar uit blykt, dat de judicature betreffende de posfesfie van Leenen aan het voorfchreeven Hof is toegeweezen, hoe zeer 'er ten tyde dat deeze Inftructie is gemaakt, een feparaat Leenhof was. En niet tegenftaande het Leenhof in onzen tyd door gemelden Hove wordt gereprefenteerd, zo kan men egter ook voor den Hoogen Raad ter zaake van pos fes{y\reLeenen ageeren, blykenshet rSdeArt. der Inftructie van den Hoogen Raad, waar by onbepaaldelyk wordt geftatueert, dat dit hooge Collegie kennisfe zal neemen Van alle materiën posfesfoir. Ook is ten aanzien van jurisdictie in Leenzaaken de vraag, of men voor Leenmannen reconventie kan doen ten refpecte van andere gefchillen die niet tot de materie van Leenzaaken behooren? Het fchynt dat men in zodaanig geval de negative zou moeten houden, dewyl Zangerus, de Exnept. Part. II. Cap. 1. num. 378. deezen regel fteld ten aanzien van het doen van reconventie: ,, Dat reconven„ fi'e gedaan kan worden voor zodaanigen Rechter, ,, wiens jurisdictie over dezelve zaak in conventie com„ pe'ent zoude zyn, en dat indien den Rechter in ,, conventie over een zaak geen jurisdictie zoude hebV ben, hy in reconventie daar over oirdeelende, bui. „ ten zyne jurisdictie zoude gaan." Tot ftaavingvan dit gezegde, voert hy het volgende voorbeeld aan : dat iemant geconvenieert zynde voor een ordinaris ,, Rechter, voor den zei ven niet kan worden geroe. ,, pen wegens een feudaale zaak, om dat de kennisfe ,, over feudaale zaaken competeerd aan den feudaalen ,, Rechter; dewyl men dus de kennis over feudaale „ zaaken niet kan brengen voor den ordinaris Rech„ ter, zo kan men ook de kennis van ordinaire zaa. „ ken, niet brengen voor den feudaalen Rechter." Verder is ook by Art. 9. van de Inftructie van den Leenhove van Holland geflatueerd: dat alle die genen die raauwelyks voor den voorfchreeven Leenhove zullen wezen geroeroepen, aldaar zullen mogen doen reconventie in materie van Leenen, hier vooren geëxpresfeert fjfc zo dat ingevolge de duidelyke letter van de Wet, geen reconventie voor den Leenrechter kan plaats hebben, dan enkel in materie van Leenen; hoewel Bort in zyn Hollandsch Leenrecht ter aangehaalde plaatze, betrekkelyk deeze  465ó leengeriCht; leengericht. hoofd afneemende, die wederom des te vaster op hunne eigen hoofden nederzette; kreeg dit aardig en rondborftig antwoord: dat zy Friefen daar geen opinie van hadden, maar in tegendeel vertrouwden, dat hunne bonnetten op hunne hoofden zo vast Jlonden, als de Keizer die zou kennen of willen zetten. S. v. Leeuwen, Roomsch Holl. Recht, II. Deel, Kap. 14. num. 10. LEENGERICHT, is zodaanige Rechtbank daar de gefchillen over Leenzaaken worden behandelt en beflisr. In de Provinciën van Holland, Zeeland en Ut. recht, die wei eer hunne byzondere Leengerichtep hadden, is zulks naderhand aan de Provineiaale Hoven van Juftitie gedemandeerd; insgeiyks in Gelderland, te ■weeten aftien die beneden de 13000of iöoooguldens waard zyn, ingevolge Staatsrefoiutien van den 11 May 1657 en 3 May 1684. Zie Groot Geldersck Plakoatb. II Deel, Kol. 369 en 540. Doch daar boven, moeten zo als van ouds, binnen cutphen, in de open lucht onder een Eikenboom, ophet's Gravenhofaldaar, de zelvde plaats, alwaar wel eer het Hof der oude Graaven van Zutphen geftaan heeft, aangevangen, gevoerd en uitgewezen worden; zynde de form der Leenproceduren tot vindicatie van een Leengoed, onder gemelden Eikenboom, en van andere Gelderfche Leenen, reeds geftatueerd by de conftitutie van Karel den V, als Hertog van Gelder, en Graave van Zutphen; van den 15 September 1547, waar uit het Iaatfte Reglement van 1756, waar mede wy dit Artikel befluiten, en dat vsn 1711, geplaatst in het Gr. Geld. Placaatb. III Deel, Kol. 171-178, voortgevloeid zyn. De Rei. zerlyke conftitutie zelve, zie men in het Gr. Geld, Placaatb., I Deel, Kol. 31-34. Dit Gericht dan wordt het Hooge Leengericht ge¬ noemd, en is met de gewoone piecntigneden, op den 17 Oftober 1764, weder te Zutphen in zaake van den Heer Willem Otto Fredprik Graave van Quadt, genaamd Heyden Heer vanWykraed, befchreeven in de Ridderfchap des Kwartiers v en. daer to& wel korter, maer Sliet  LEENGERICHT. LEENGERICHT. 46(53 ITtlet langer clan twaelf weken, na dat hem het Proces aal zyn ter hand gefteld varft, mogen nemen, en zoo hy eerder vaerdig was, zal hy aen den Leenrichter t zelve bekend maken, en zal als dan 'tLeengericht, om binnen drie weken te vergaderen, door den Leen» j 'richter verfchreven worden , ten ware binnen dien tyd de Vacantie des Leengerichts, hier na Art. XLVII. geëxprimeerd, mogt invallen. XL1V. De Ordelwyzer zal op dien Mandag 't Proces wederom exhiberen, met het advies of de adviezen, welken hy heeft ingehaelt, ten einde al 't zelve als dan, ingevolge't hier voor Art. XXXIX. geflambeerde, zal kunnen worden geviiiteerd, gelezen en geëxamineerd,- waer na hy eerft zyne opinie zal uiten, en daer na de andere Leenmannen, volgens vorige Pra&yk. XLV. De Leenrichter za! aen den Ordelwyzer zoo veel penningen moeten verftrekken, als hy tot zyne beleering meent noodig te hebben, of die hem zoo vaft toezeggen, dat hy daer mede te vrede is, waer •van de Ordelwyzer bewysfelyke rekening zal moeten doen; alles met dien verftande, dat diegene, welke zoo een Ordelwyzer, ingevolge Art. XL, heeft verzocht, bevoegd zal zyn om zelf die penningen aen i den Leenrichter te furneren, om daer door de weeri penning (welke ook in dit geval zal zyn , datdeLeen- 1 i richter voor twee penningen, die komt te verfchie¬ ten, drie zal genieten) uit te winnen. XLVI. De voorfchreve Leenmannen zullen, zoo wel op den eerften als tweeden Mandag, gehouden ;zyn, dadelyk na de Bankfpanning, met folemnelen i£ede, aen handen van den Leenrichter, te zweeren, ■ ft-dat zy in 't Proces, waer over zy befchreven zyn, .geen advies gegeven hebben, noch eenigzins direiïe of indireSe geconfuleerd zyn; dat zy hare opinien zon| der gunft, haet of disfimulatie, zoo als zy in oprecht ii'.gemoed en goede Juftitie zullen oordeelen te behoo, |ren, finceerlyk en oprechtelyk zullen zeggen, en dat jl-fecreet zullen houden, dat zy van den Procesfe, ge. [.■ durende de vifitatie en leéture van dien, in opzigte Ivan de fentimenten en opinien, hooren en zien zulillen. r. XLVII. De Vacantien des Leengerichts zullen zyn , rvan half July tot half September, en van den eerften , i. December tot den laetften February, in welken tyd . 'geen Mandag gehouden zal worden; zullende niet te t min de hier vorens gefpecifkeerde Schrifturen in hane .den van den Leengriöier overgeleverd, en aen de Te,gen-Partye gecommuniceerd worden, en de geprefl- 2 geerde termynen hunnen loop behouden, en van de i .Ferien ook met effeét kunnen gerenuntieerd worden, wanneer beide Partyen daer in concurreren, en den d Leenrichter, ten overftaen van twee Leenmannen, { daer in mede mogt bewilligen. * XLVIII. De Leenbank eens gefpannen zynde, zal r egefpannen blyven, tot dat alle zaken zullen zyn afgel thoord, en daer het den eenen dag is gelaten, zal j|, imen des anderen daegs weder beginnen; en zullen ede Leenrichter en Leenmannen 's voormiddags twee, * nen 's namiddags van gelyken twee uuren moeten bej, foigneren, ten ware dezelven goedvonden, om des $ nmorgens vier uuren tot die befoigne, of ook meerder ,r htjd, tot voortzettinge der zake te nemen; het welk jj ihun zal vryffiaen. XLIX. Zoo iemand van de Mannen van Leen op den Mandag niet en kwame, en zyn noodzuim, als Lyfsnood, Watersnood en Heeren Gebod, tot erkentenisfe van Mannen van Leen, vertoonde, die zal vervallen wezen, voor de eerfte mael, in vyftig Guldens, voor de tweede mael in honderd Guldens, en voor de derde mael in tweehonderd Guldens, ten profyte van den Leenheer, als mede in de Koften, die Partyen daer door komen te lyden, tot erkentenisfe van het Leengericht; zullende echter, inval op den eerften Mandag drie, en op den volgenden Mandag zeven Leenmannen prefent zynde, die refpeótive Mandaten hunnen voortgang hebben.. L. Wanneer iemand met de Koften mogt hebben getriumpheert, of dat ook vruchten, fchaden of melioratien mogten zyn geadjudiceerd, zal zoo een Triumphant het zelve refpectivelyk by een Declaratie of korte Deductie vervatten, en die aen den Leenrichter by Requeft exhiberen, welke de Tegen-Party, ten overftaen van twee Leenmannen, by appoinctement zal ordonneren, om binnen zes weken, injimar tione falva, daer op te dienen van Diminutie of Debath, by pome dat by gebrek van dien, op de minute van dien zal worden geprocedeerd tot taxatie en moderatie; zullende, wanneer deze Diminutie of dit Debath, in handen van den LeengrifEer ingediend, of by gebrek van dien, op de minute taxatie by Requeft verzocht zal wezen, de Leenrichter drie van de negen Leenmannen tot het taxeren van die Koften, en vyf van dezelven. indien vruchten, fchaden of melioratien zouden moeten geëftimeerd worden, doen verfchryven, om te Arnhem op de Groote Zael, zonder onderfcheid waer 't Leengerecht in de principale zaek gehouden is, voorfchreve taxatiën ten zynen overftaen te doen. LI. Wanneer een Aenlegger een triumphante Sententie by het Leengericht bekomen heeft, zal de Succumbant veertien dagen tyd hebben om aen den inhoud van dien te voldoen; doch dezelve daer van in gebreke blyvende, zal de Triumphant, na verloop van die veertien dagen, zich aen den Leenrechter by Requeft mogen addresferen, en, met applicatie van de geobtineerde Sententie, verzoeken Brieven van Sommatie, om binnen veertien dagen aen die Senten, tie te voldoen, welke de Leenrichter, ten overftaen van twee Leenmannen, ook aen den zeiven zal accorderen, die door den Leengriffier geëxpedieert en door een Leen-Bode geëxploi&eerd zullen worden. LIL Deze veertien dagen verloopen zynde, zonder dat daer op de voldoening gevolgd is, zal de Triumphant van den Leenrichter, met applicatie van 't Relaés, mogen verzoeken Brieven van Executie aen den Officier, waer onder 't Leengoed, *t welk gevindiceerd en aen hem is geadjudiceerd, gelegen is, welke door den Leenr'chter, op den naem van de Land. Furftelyke Hooght.j, ten overftaen van twee Leenmannen verleend, en insgeiyks door den Leengriffier geëxpedieerd, en door een Leen-Bode geëxploifteerd zullen worden. LUI. De Triumphant zal, na 't overbrengen van die Brieven, aen den Officier, om tot de werkelyke Executie te geraken, plegen zoodaane Afte, welke men gewoon is, naer inhoud van de refpeclive Landof S tad-Rechten, in 't werk te ftellen, om in 't bezit Q z van  4664 LEENGERICHT.. van een goed te geraken, en die de dadelyke occupatie of't ftellen van een Triumphant, in de werkelyke posfesfie, door den Officier met de fterke hand even precedeert; welverftaende, dat zulks altyd maer een eenige Acte zal behoeven te zyn, en dat, wanneer 'er anderszins meer van de zelfde nature zouden gerequireerd worden, gelyk by voorbeeld, het bieden van de eerfte, tweede en derde Ruimingen, die allen te gelyk in een en de zelfde Acte zullen worden vervat. LIV. Zoo binnen den gewoonlyken en in die Acte geprefcribeerden termyn, geen Oppifitie door den Succumbant mogt worden gedaen, zal de Officier, op aenhouden van den Triumphant, voortvaren, door den zei ven met de fterke hand (zoo noodig) in de werkelyke posfesfie te ftellen, zonder dat hy daer tegen eenige verdere Oppofitie als dan zal admitteren. LV. Doch zoodanige Oppofitie tegen de Executie, tinnen den behoorlyken termyn, tegen de Acte, Art. LUI. vermeld, gedaen zynde, zal deOppofant, zonA„t „«„riio -7ai mpy.p.n dat hv daer toe worde geci¬ teerd, van zelfs verpligt zyn, om, binnen veertien dagen daer na, een Schriftelyke Deductie, vervattende de redenen van Oppofitie, met applicatie van 't noodige Bewys, in handen van den Leengriffier te ftellen, die dezelve dan zal affchryven, en welke aen de Tegen-Partye zal worden overgebragt, naer inhoud van het gedisponeerde, hier voor Art. XXXV, omtrent andere Schrifturen; by pcene dat, zoo hy daer van in gebreke mogt blyven, hy van zyne Oppofitie zal zyn vervallen, ende Triumphant zal mogen voortvaren met het vervolgen der Executie, ingevolge Art. LIV. LVI. De Triumphant zal, binnen gelyke veertien dagen, na de ontvangene Copy van de voorfz. Deductie, cum annexis, daer op dienen van zyn Debath; waer omtrent, gelyk mede cafu quo omtrent de verdere Schrifturen, desgelyks het gedisponeerde hier voor Art. XXXV. zal worden gevolgd. LVII. Indien by dat Debath geene andere Documenten mogten zyn geappliceerd, als de Sententie, Summatie, Brieven van Executie en de Acte, Art. LtU, gemeld, zal daer mede dit different, in cas van Executie en Oppofitie, voor geinftrueerd en volfchre» Ven gehouden worden ; maer wanneer daer by nog andere Documenten mogten zyn gevoegd, zal 't zelve overgaen in handen van den Oppofant, om, binnen veertien dagen na de ontvangene Copye, daer tegen te dienen van Contra-Debath; gelyk ook daer tegens, binnen gelyke veertien dagen naden ontvangft van de Copye, de Executant zal dienen van perfftit; waer mede dit Disput voor voldongen zal worden aengezien. LVIII. Deze Schrifturen in handen van den Leengriffier ingediend zynde, zal den Aenlegger en Verweerder, of beide te gelyk, of een van dezelven, die zulks mogt goedvinden, binnen veertien dagen daer na, Requeft aen den Leenrichter prefenteren,, ten fine van prefixie van een dag, tot het inventariferen der Stukken, en in caufa, te concluderen, welke daer toe, ten overftaen van twee Leenmannen, by appoinctement, een zekeren dag en uur hebbende geasfigneert, en daer van infinuatie aen de Partye, die het zelve niet mede mogt verzocht hebben, gedaen. LEENGERICHT. zynde, zullen Partyen, of hunne Volmagtigers, we. derzyds Stukken behoorlyk inventariferen, en dien Inventaris met en nevens den Leengriffier ondertekenen: zullende, wanneer de eene Party niet mogt compareren, en dat nochtans aen den Leengriffier kwam te blyken dat hy, of zelf't verzoek tot prefixie van een dag aen den Leenrichter hadde gedaen, of dat aen hem rt geobtineerde appoinctement was geinfinueerd, met het formeren en teekenen van den Inventaris met de andere Partye, welke compareerty worden voortgevaren, en, ten aenzien van de niet comparerende, *t daer voor gehouden worden als of hy zelve den Inventaris mede geteekend, in caufa geconcludeert, en van verdere productie gerenuntieert hadde. LIX. De voorgemelde refpeclive termynen van veertien dagen zullen, zoo wel als alle anderen, in dit Reglement geprefcribeerd, peremtoir worden gehouden, zonder dat eenige compellen plaets zullen hebben , _ , XL. Als de zaek tusfehen Partyen is geconcludeerd,, en de Inventaris, als gezegd, gemaekt, zal de Leengriffier daer van aen den Leenrichter aenftonds kennisfe geven; en zal die, binnen veertien dagen daer na, alle de Leenmannen, die over de Sententie gezeten hebben, verfchryven, om ter aengeftelder tyd en plaetfe, alwaer 't Leengericht te voren gehouden is, te verfchynen, om over de redenen van Oppofitie en den voortgang der Executie, tusfehen deze Partyen, te erkennen en daer over te fententieren, zonder dat het noodig of toegelaten zal zyn, om in dit geval een Ordelwyzer te verzoeken of te benoemen , of'tAdvies van onpartydige Rechtsgeleerden in te nemen; zullende, ten einde voorfchreven, de Leenbank, uit kracht van deeerfte fpanning, alnog voor gefpannen,. gelyk ook de refpective Borgen, in 't begin van 't Proces gefteld, als tot't eigentlyk uiteinde van den Procesfe toe verbonden blyvende, ook voor gecontinueerd gehouden worden. LXI. Wanneer verftaen mogt worden geen genoegzame redenen van Oppofitie gegeven te zyn, en dat mitsdien de begonnen Executie zynen behoorlyken voortgang zal gewinnen, zal de Executant, ingevolge het LIV. Art., mogen voortvaren, en zal als dan geen verdere Oppofitie admisfi'bel zyn. LXII. Alle Leenen , van dezen Furftendom en Graeffchap releverende, zullen voor den Stadhouder van de Leenen en twee Mannen van Leen, nevens den Leengriffier, die de Afte opgeftelt en vervaer. digt, uitgegeven en ontvangen worden, gelyk ook alle andere Aften in die forme gepasfeerd zullen worden; en zal de Leengriffier, in de Stad prefe.t en by de hand zvnde, een van die Leenmannen zyn; zoo nochtans, 'dat de Stadhouder der Leenen,- op verzoek van die geney die de Acte pasfeert, twee andere Leenmannen buiten den Leengriffier zal mogen em. ptoieren, voorbehoudens in oien vai uc jura. v«ih uc« Leengrifner als Leenman. LXUI. Al 't geen ten Leen-Rechten zal moeten uitgericht worden, zal by een ieder Leenheer, en zyne Mannen van Leen gefchieden, en zoo de Leenheer zoo vele Leenmannen, hier toe bekwaem, niet hadde, als deze Ordonnantie vereifcht, zal hy de Heeren Staten dezes Furftendoms en Qraeffchaps, als  LEENGERICHT. LEENGERICHT. 4665 Zynen O ver-Leenheer, of den Heere Erfftadhouder, verzoeken, om een competent getal van zyne Leenmannen hem te willen toefcbikken. LXIV. Deze voorfz. Ordonnantie zal niet alleen van den Over-Leenheer, maer ook van de OnderLeenheeren, en andere independente Leenheeren, zoo veel de manier van Procederen in petitoire Leenzaken betreft, zoo wel omtrent Leenen ten Zutphen* fchen Rechten, als ten aenzien van andere Leenen, tot wat nature die ook ftaen, gehouden worden; voorbehoudens nochtans aen ieder den aert, nature en gerechtigheid zyner Leenen, en plaetfe daer dezelven gehoorende zyn; alles met dien verftande nochtans, dat't geen van een voorafgaende tentamen concordice voor den Hove Provintiael, de Remisfie ten gebeurlyken rechten, het Verzoek tot de Opening van 't hooge Leengericht, met allen aenkleven van dien, hier voren is geftatueerd, als alleen applicabel op 't hooge Leengericht dezes Furftendoms en Graef fchaps zynde, ten aenzien van de andere Leengerichten zal worden voorbygegaen, en dat mitsdien de Verzoeken tot het conftitueren van 't Leengericht aen de refpective Leenheeren directe zullen worden gedaen; dat dezelve Leenheeren, by 't accorderen van de Openinge van het Leengerichte, zich zullen hebben te expliceren, of zy zelf als Leenrichters zullen fungeren, en, zoo een ander in hunne plaetfe zulks zal waernemen, die voorzieninge te doen, dat daer toe een behoorlyke Commisfie aen zoo een door hen worde verleend, Ordre en Reglement op de Gerechtigheden en Jura van 't hooge Leengerichte onder den Eikenboom, op 's Gravenhof, te Zutphen, of over andere Leenen op de plaetfe van 't Hof te Arnhem. De Leenrichter voor 't pasferen der Acte, waer by de Leen-Citatie verzocht word < * * < • ƒ3:0:0 De Leengriffier . . . < 1:4:0 Voor het depecheren der Acte . 0:6:0 De twee Leenmannen . . 1:4:0 De Leenrichter voor het nomineren van de Leenmannen, en Vacatie om met den Leengriffier daer over te foreken 3 : 0:0 Leengriffier . . • ► 1 : 10 : a De Leengriffier voor de Memorie en verfcheide Leenmannen op 't papier te ftellen . . . . - . 1:4:0 Voor ieder Leen-Wete, de Leenrichter 1 : 10 : o Griffier 1:4:0 De twee Leenmannen, en zoo van alle Ci atien in Leenzaken . . . 1:4:0 De Klerk voor de Expeditie . 0:6:0 Voor den Brief aen den Magiftraet te Zutphen, tot notificatie van den Gerichtsdag, en verzoek van de plaets voor het Leengericht te doen prepareren . 1 : 6 : 0 Vacatie en Vertering, des daegs, voor den Leenrichter . „ , . 15 : o : o Ieder Leenman . . . . 9:0:0 Leengriffier . . ; » 9:0:0 Ieder Bode, daegs . . . 2 : 10 : o De Reiskoften zullen aen den Leenrichter, ieder Leenman en Leengriffier, na verafgelegenheid van de plaetfe, begroot en goed gedaen worden. Kamerbewaerder voor ieder Mandag eens 4:0:0 De Schout by Nacht te Zutphen, voor het afkeeren der Jongens, zittende het Leengericht, van ieder fesfie onder den Eikenboom . • • • • I : 10 : o Voor twee van zyne Dienaren . 1 : 10 : o Voor 't affchryven van Oordeelen voor den Leengriffier . . . . 1:4:0 Voor *t affchryven van Schrifturen met de Documenten, voor ieder blad, redelyk compres gefchreven, aen den Leengriffier 0:4:0 Doch de Leen-Procesfen zullende in 't toekomende niet meer geprotocolleerd of geregiftreerd mogen worden, maer zullen de originele Schrifturen van 't Leen-Proces ter Griffie, na dat de zaek tusfehen Partyen zal zyn getermineerd en afgedaen, moeten weggelegd en bewaerd worden. En zal ook de Leengriffier van de laetfte Schrifturen, waer van geen Copy aen de Tegen-Partye overgaet, geen Bladgeld mogen rekenen of vorderen. Voor een Decreet by 't hooge Leengericht gegeven wordende . . . 1:4:0 Voor een Comparitie, die voor Heeren Commisfarisfen word gehouden, de Leenrichter, zoo mede tot Commisfaris mogt worden genoemd . , . . 2 : 10 : o leder Leenman . . . . 1 : 10 : o Leengriffier . . . . 1 : 10 : o De Leengtiffier voor het indienen, ontvangen en het ftellen van de receptie en appoinctement van ieder Schriftuur . 1 : 10 : o Dezelve voor het bywonen van de In» ventarifatie der Stukken en Conclufie in caufa , . . . . . I : 10 : O Voor een Comparitie, die voor den Leenrichter gehouden word tusfehen Partyen, op verzoek van een der Partyen, 't zy by Requeft als anders. De Leenrichter . . . . 2 : 10 : o Ieder Leenman . . .. . 1 : 10 : etGriffier 1 : is : o Voor een definitive Sententie . 8 : o : o Acte van Taxatie . ► . 6:0:0 Voor de Advokaten. Tot laffe van een fuccumberende Partye zal, i& taxando, maer één Advokaet goed gedaen worden,, aen welken ook niet meer voor Vacatiën, 't opftellen van Schrifturen, Confultatien als anders,, zal wor» den gevalideerd, als 't Reglement van 't Hof Provintiael voor de Advokaten, in den jare 1683 opgefteld, medebrengt. Gelyk ook in 't generael alle de Advokaten, wani neer hunne Specificatiën of Declaratien in een petitoire Leenzaek, met relatie tot hunne eige Cliënten,, zullen opmaken, verpligt zullen zyn zich naer 't gemelde Reglement te reguleren. De Aenfpraek, in cas van vindicatie van een Leen,; zal mede tot lafte van een fuccumberende Partye, wet minder, indien de Schrifturen zich zoodanig mogten bevinden, maer niet hooger mogen worden gerekend Q 3 dan  #66 LEENHOF. dan tot vyftfg, het Antwoord in exceptivis Vyfentwïntig, het Antwoord ten principalen vyfenzeventig, Antwoord op de Exceptie of Exceptien veertig, Repliek exceptioneel zeftig , Repliek ten principalen honderdtwintig, Dupliek exceptioneel tachtig, Dupliek ten principalen bonderdzeftig, de Deductie* vervattende de Redenen van Oppofitie tegen de Executie veertig, Debath zeftig, Contra-Dcbath tachtig, en Perjiftit honderd folien, waer op, volgens voorfz. 's Hoves Reglement, zeftien regelen aen ieder zyde, redelyk compres gefchreven en geëmundeerd , zullen moeten zyn gefchreven, waer op, intaxando, 't Leenverkilt naer behooren zal letten. De Advokaten, welken een Party voor het hooge Leengericht hebben gepatrocineert, zullen bevoegd zyn om hunne Cliënten voor 't Hof Provintiael, tot betalinge van hun Verfchot en Salaris, te conveniëren, even en op de zelfde wyze, als of zulks in zake, voor den Hove rechthangig geweeft zynde, gedaen en verdiend was. Rakende het verzoeken van Confent, om op Ae Leengoederen te Procideren. Tot wegneminge van alle onnoodige Onkoften en trainisfement van Proceduren, zullen alle die genen, die Confent om op de Leengoederen te procederen willen verzoeken, zich, by abfentie van de Landfehap, kunnen addresferen aen den Stadhouder van de Leenen dezes Furftendoms en Graeffchaps, die by dezen geauthorifeerd word om zodaane Confenten, op den naem van de Land-Furftelyke Hoogheid, ten overftaen van twee Leenmannen, te accorderen, in 't byzyn van den Leengriffier, die daer van pertinent Regifter zal houden. En zal het zelve Confent, om te procederen op Leengoederen , niet immediaet van dezen Furftendom en Graeffchap releverende, worden verzocht aen ieder independent of ander Leenheer, waer aen het Goed Leenroerig is, of van deszelfs Stadhouder, wel ke zoodane Confenten op den naem van zynen Leenheer, ten overftaen van twee Leenmannen, zal kunnen verleenen, waer van door zynen Leengriffier mede pertinent Regifter zal gehouden worden. En op dat een ieder hier van behoorlyke kennisfe moge hebben, zal dit Reglement met den druk ge meen gemaekt en alomme, ter gewoonlyker plaetfe, gepubliceerd worden. Dies te oirkonde is opgemelden Furftendoms en Graeffchaps fecreet Zegel op. 't fpatium dezes gedrukt, en deze door den Griffier onderteekend ge worden. Aldus gedaen en gearrefteerd op een Ordinaris Landdag binnen de Stad Zutphen, den 20 Oftober 175.6. Ter Ordonnantie van hunne Edele Mogenden, j. van ESSEN. LEENHOF. De gefchillen over de Leengoederen wierden oudstyds in Holland, door den Graav en eenige door hem daar toe geroepene Leenmannen berecht,- zo vindt men dat Karei, den Stouten in het jaar 1469, zyn Stadhouder machtigde L-enmannen tot zich te kiezen om met hulp daar van alle Leenzaaken te berechten; Groot Placaatb. II. Deel, Kol. 68r. LEENHOF. Dan al te byfter wierden die zaaken verwaarloost, en, zonder behooriyke rechtspleegingen afgedaan; het welk ook de reden was, dat men geftadig by Karel den V aanhield, om deswegefis voorzieninge te doen; dat dan ook ten laatften gelukte, want dees' Keizer richt» te in 't jaar 1519 een Leenhof op, famengefteld door twaalf Leenmannen, zes Edelen en zes goede Mannen, Rechtsgeleerden en kundig in 's Lands gewoontens, uit het Hof van Juftitie of elders door den Graav of zynen Stadhouder te kiezen. Dit Leenhof moest eens ter week in 's Hage zitten, en door den Stadhouder of zyn Gemachtigde weiden bygewoont. De Injlru&ie waar na zy zich moesten richten, en welke men kan naflaan in het Groot Placaatb. II. Deel, bl 681. is van den 20 Maart 1549Dit nu is het eerfte Leenhof in Holland dat vaste zitting hield en uit bepaalde Leden beftond; doch door veele famenloopende omftandigheden geraakte dit weder in verval; en de Leenzaaken wierden even als andere zaaken voor het Hof gebracht; zie H. de Groot Inleid, tot de Holl. Rechtsg. 41. D. g. 51. p. vu 227. Dan in May 1660, beflooten de Staaten van Holland, de Raadpenfionaris Johan de Wit tot Stadhouder van de Leenen aan te ftellen, en op den 30 July daar aan volgende hem, beneevens de Prsefident en Raaden van 't Hof, te auctorifeeren, om voortaan, het Leenhof uit te maaken, diensvolgens de gerechtszaaken over Leenen af te doen, en over de verleyen te zitten; zie Refol. van confederatie ten tyde van denRaadp. J. de Wit, bl. 503. Voor dit nieuwe Leenhof wierd den 7 April 1661 een nieuwe Inftructie bepaald, volgens welke de Stadhouder van de Leenen, en de Prafident en Raaden van den Hove in der tyd tot Raaden daar van wierden verklaart, mits alle Leenmannen zynde; zie Groot Placaatb. II. Deel, kol. 2645. en Refol. ten tyde van de Wit, bl, 526. Deeze Inftructie die men heden nog in 't beflif-fen van Leenzaaken volgt, beftaat uit 38 Art.; dan het Leenhof zeiven wierd eerlang afgefchaft; want de Staaten van Holland en Zeeland beflooten op den 11 Juny ro"74, om beiden het rechtsgebied van het Leenhof van Holland en dat van Burggraav' en Leenmannen van Zeeland te doen ophouden, en alle zaaken van Leenen wederom te brengen ter eerfter inftantie voor het Hof Provinciaal, en by provocatie aan den Hoogen Raad; zie Groot Placaatb. III. Deel, bl. 693. In de Generaliteits Landen heeft men nog verfcheidene Rechtbanken, die de naam van Leenhof draagen, fchoon 'er behalven de Leenzaaken ook anderen worden berecht; wy laaten hier een korte befchryving van ieder derzelven volgen. Het Leenhof van Flaanderen is opgerecht, in plaatze van de "wetachtige Kamer van Flaanderen te Gend, welke van fommigen befchreeven wordt, ,, als een fouve„ rein Hof in Flaanderen, niet alleenlyk van Mannen , „ maar ook van de Raaden en de Mannen, die de „ Graave of zyn Stedehouder doet vergaderen, inzul„ ken getale, als 't hem gelieft, ter plaatfe daar zyn „ Kamer refideert, dewelke doen recht te zyner ma,, ninge Van alle zaken, voor hen lieden komende, ,, het fy by reforte of in ds eerfte inftantie, van Lee,, nen, naaktelyk gehouden van den perfoon van den „ Prinfe." Zie Mr. Phil. Wielant, Traü. van den Leem. na den Hove van Flaand. en de Haan Costum. van den  LEENHOF, itn Prinf. Leenh. van den Burcht van Brugge. Rubr. l. Art. u Het Leenlwf van Flaanderen beftaat uit een Superin» tendent, Leenmannen en een' .Griffier. De eerfte prasfideerende Raad in het Hof van Flaanderen is veelal Superintendent van het Leenhof, fchoon deeze waardigheid, niet verknogt is met die van eerften Praffideerenden, en door een ander kan bekleed worden gelyk meermaalen is gefchied; zelvs zyn 'er in 't jaar 1630 twee Superintendenten te gelyk geweest. De eerfte en andere Raaden in 'tHof van Flaanderen zyn tegelyk Leenmannen in den Leenhove; ook was de Griffier van den Raad voor deezen Griffier van het Leenhof; doch Hun Hoog Mogenden ftelden, in't jaar 1688, een' afzonderlyken Griffier van het Leenhof aan; 't welk federt zo gebleeven is. De Superintendent heeft gee- ne jaarlykiche wedde; doen geniet behalven zyne gewoone rechten en daggelden, een gerechtelyk vierde deel van alles wat by hem, voor 's Lands gerechtigheid, van relieven, tienden penning enz. wordt ont¬ vangen; en hy is verpiicnt van zyne ontvangst ter Generaliteits Rekenkamer rekening te doen. De Leenmannen genieten hunne gewoone vacatie, en als zy over *t verhef van Leenen ftaan, ook hun aandeel in de Hofrechten. De Superintendent en Mannen van Leenen vaceeren op zulk eene wedde, als den eerften Praffideerenden en andere Raaden, den 15 Oclober 1661 is toegelegd; zie Groot Placaatb. III. Deel, bl. 606. De Griffier, die met de Griffier van den Raade, in her genieten van vrydommen, vacatiën, leges,, enz. gelyk ftaat, heeft egter geene jaarlykfche wedde, en trekt alleenlyk de leges van 't verheffen, overdragen en belasten der Leenen. De Leenen van Staats-Flaanderen moeten verheeven, geërfd, onterfd en belast worden voor den Superintendent en twee Raaden, als Mannen van Leenen, daar toe by den Superintendent tot zich te neemen. De Brieven en andere Akten worden door den Griffier opgemaakt, en in een netregistergeboekt: voorts door den Superintendent, Leenmannen en Griffier ondertekend en afgevaardigd onder het zegel adfeuda, voor de Leenen, en het tegenzegel van den Superinten dent; zie Placaat van den 1 en 19 Maart 1677. Art. 1. De gefchillen tusfehen den Superintendent en Vafallen of Leenpli'chtigen, voorvallende, worden beflegt voor dön Eèrst-prajfideerenden, geen Superintendent zyn. de, en andere Raaden van den Hove, als Leenman, nen;. doch alle gefchillen over Leenroerig goed, tusfehen twee of meer byzondere perfoonen, uit wat zaake het ook zou mogen weezen, ontftaande, worden by dén Superintendent en Leenmantien afgedaan. Gefchil tusfehen den Superintendent en Leenplichtigen over zaaken van Leen ontftaan zynde, worden de Raaden als Leenmannen by een geroepen , door den Eerstpraslideerenden; doch 't gefchil tusfehen twee Leenplichtigen zynde ontftaan, worden die Leenmannen by een geroepen, door den Superintendent, met kennis van» den Eerst-prsfideerenden.. De- Superintendent, niet te gelyk Eerst-prsfideerende zynde, heeft plaats aan eene byzondere tafel,. afgefcheiden van die van de Leenmannen: zy wordt gefteld ter zyde van den lerst-praefideerenden; Groet Placaatb. IV Deel, bl. 597.. Het Leenhof famengeroepen zynde, houdt zyne Verkeringen og de gewoon!y,ke Raadkamer wn het Hof LEENHOF,; 4657 te Middelburg. Ook wordt de Rolle van het Leenhof op den zelvden tyd en plaatze als die van den Raade, gehouden. De Deurwaarders van den Raade bedie. nen ook het Leenhof. Als 'er eenige Leenen zo onder den Burgt van Brugge, als in Aseler- of Neuze-Ambacht, of in eenige andere deelen van Staats-Flaanderen, verkogt zullen worden, zyn de verkoopers gehouden, alvoorens daar toe van den Raad van Flaanderen verlof te verzoeken, gelyk voor deezen voor de Kamer van Rekeninge te Rysfel te gefchieden plagt; zie Groot Placaatb. II. Deel, Kol. 276 en ordre op 't verhef der Flaamfche Leenen van 12 May 1615. Zo zy, die voorwenden recht op eenig Leen te hebben, verzuimen 't zelve te komen verheffen en de hoflyke plichten af te leggen , is de Superintendent verplicht het Leen in te daagen, 't zelve te noten en te kloten, de vrugt daar van te trekken, en na verloop van drie jaaren te dingen tot het aanflaan en verkoopen van het zelve, alles in gevolge van de Placaaten Hunner Hoog Mogenden van den 10 September 1630, en den 25 Augustus 1632; zie Groot Placaatb. I. Deel, Kol. 1467. De Superintendent, mag met niemant eenige zaak afmaaken, noch Leengoed voor vry erkennen, alhoewel men daar toe eenige brieven of ordonnantiën vanHun Hoog Moge>:den verkreegén mogt hebben. —— Wat het Leenhof van Braband betreft dit is zodaanig verknocht met den Raad van Braband, dat het een niet wel zonder het ander kan befchreeven worden; ziedus RAAD van BRABAND. In 's Hertogenbosch is een Gerechtshof dat de naam van Leen- en Tolkamer draagt, beftaande uit drie Leenmannen en eenen Griffier. Deeze Kamer neemt kennis van zaaken, welken de domeinen betreffen. Zy heeft het opzicht, over de wegen, de rivierenbee. ken, graften, waterleidingen enz. Ook oirdeelt zy over de gefchillen, welken wegens de verpachte middelen ontftaan. De gefchillen over de goederen van onechte kinderen, welken niet gewettigd zyn, moeten ook voor deeze Kamer gebracht worden. Men kan zich van haare vonnisfen niet beroepen, behalven in gevallen die de Taet betreffen, van welken he. roep valt op den Raad van Brabant. _ In Bergenopzoom is een Leenhof, op het welke mem Zich van alle vonnisfen over bureerlvke snaken ten platten Lande in het Marquizaatgeweezen, beroepen kan. Dit Leenhof, dat anders ook het Hof van Juftitie genoemd wordt, beftaat uit eenen Stadhouder zeven Leenmannen en eenen Griffier. Zy worden al. len, door den Marquis, voor al hun leevenr aangefteld; doch moeten van den Gereformeerden Godsdienst zyn. Van de Vonnisfen , in burgerlyks zaa» ken geweezen , welken , by beroep, voor dit Gerichtshof gebracht kunnen worden , zyn alleen de Pachters zaaken uitgeflooten. Deezen worden, doorde Overigheid van Bergenopzoom , als gedelegeerde; Rechters, afgedaan. Het Leenhof beeft daarenboven het opzicht over alle de Leenen welken van het: Marquizaat afhangen; en waar van 'er fommigen binnen, anderen buiten het Marquizaat gelegen zyn.. Onder de eerften, die zeventig in getal zyn, behooren de Heerlyk heden Osfendrecht; Kalf veen en Hooger*heide:- De voornaamfte Leenen buiten bet Markgraavfchap gelegen, zyn de Heetlykheden Mèxertïby Ar& werpen, Bakeren en Nissen, Elkdie bezit:van dee-  %66i LEflNHOVïAAMËN^LEENSPRBüK.- ze Leenen neemt, is gehouden den Markgraav hulde te doen, en voor zyne Rechten en die van het Leenhof eene zekere fomme te betaalen. HetLW)o/houdt zyne zittingen op het Kafteel te Bergenopzoom. Te Breda is een Leenhof, dat teffens een Hoofdbank is, op welke men zich van de vonnisfen in burgerlyke zaaken, ten platten Lande geweezen, beroepen kan. Diergelyk beroep op de Hoofdbank van Breda, valt 'er van de vonnisfen, die in Prinfenland en Steenbergen, geveld zyn, hoewel die Heerlykhedenbuiten de Baronye van Breda gelegen zyn. Van de vonnisfen der Hoofdbank kan men hervorming voor den Raad van Brabant in 's Hage verzoeken. Dit Gerechtshof beftaat uit den Drosfaart, twee Burgemeesters en alle de Schepenen benevens den Griffier. Volgens eene Ordonnantie van Prins Macrits van den jaare l6o<5, moesten 'er de Rentmeesters der Domeinen van den Baron, de afgegaane Regeeringsperfoonen en anderen ook zitting in hebben, doch dit is nimmer in gebruik gebracht. Het Leenhof ÓM in de Stad Graave gehouden wordt, beftaat uit den Ambtman, als Stadhouder van de Leenen , zeven Leenmannen een' Griffier en een' Bode. Zy doet rekening aan den Raad des Princen van Oranje in 's Hage, en alle de Achterleenen, welken van de Baronye afhangen, moeten voor deeze Leenkamer verheven worden. De Griffier is te gelyk Ontvanger yan 's Heeren Gerechtigheden. In het Land van Valkenburg is mede een Leenhof, voor het welk de zaaken, die de Leenen betreffen, welken van Valkenburg afhangen, in de eerfte plaats gebracht worden. Ook beroept men 'er zich op yan de vonnisfen in burgerlyke zaaken, door het Gericht van de Stad en van de Banken van Meersfen, Beek, en Heerde gewezen. De vonnisfen van dit Leenhof konnen , by wege van hervorming, voor den Raad van Brabant in 's Hage gebracht worden. Het Leenhof beftaat uic den Voogd, die het ambt van Stadhouder van de Leenen waarneemt, zeven Leenmannen, een' Griffier en een' Leenbode. Te '* Hertogenrade is mede een Leenhof, dat te Gulpen vergaderd , zynde als Stadhouder der Leenen hier van de Drosfaart des lands van Daalhem; voorts beftaat deeze Rechtbank uit zeven Leenmannen , een' Griffier en een' Leenbode. Zie ook nog op HOF van VËNLO. LEENHOVIAANEN zyn die genen welke de gevoelens van Fiiederik van Leenhof aankleeven en navolgen. Men hield deezen man die Predikant inde Gereformeerde Kerk was, in het jaar 1703 verdacht, tot de gevoelens van Spinoza over te hellen; en hy haalde zich eene menigte van vyanden op den halze, door zyn Boek 't welk tot tytel voerde de Hemel op Aarde ; waar in hy volftrekt beweerde, dat het der Christenen plicht was altoos blyde te zyn, en niet te dulden dat eenige aandoeningen van fmart of kommer hunne vrolykheid ftoorden. LEENIGEN, zie LENIGEN. LEENSPREUK, ook Byfpreuk en Gelykfpreuk genaamd; 'A&vwpKt, Allegoria: is eene fpreekwys der Rederykkonst, die de woorden van een reden in een andere zin doet verftaan, als die haar eigeuaartig of natuurlyk is. Om aan onze leezers een volkomen denkbeeld te geeven, waar in eigentlyk deeze fpreek- LEEN^REUfc.' flfy2e heiraat, konnen wy niet beter doöB dan hier tè plaatzen, het gene ons de Heer G. B. a Brandis o» ver de Allegorie of bet Leenfpreukige in de Dichtkonst, in de Werken van het Amfteldamsch Dicht- en Letteroeffenend Genootfchap, heeft medegedeeld. Zedert eenigen tyd hebben onze Vaderlanders zich, meer dan ooit, toegelegd , op het beoeffenen der fchoone Kunsten en Weetenfchappen. Het verwyt, dat één onzer geoeffendfte kunstgenooten (naamelyk de Heer Hieronymus van Alphen, op verfcheidene plaatzen in zyne, en F. J. Riedels Theorie der fchoone Kunsten en Wetenfchappen) zyne natie, in 't algemeen, gedaan heeft, is, mooglyk door de gevolgen, nuttig geworden. Want fchoon men al eens met dien Schryver, omtrent verfcheidene gevallen , niet konde inftemmen , zo zou men toch moeten erkennen: dat, het zy dan dat hy naaryver of nieuwen lust verwekt heeft, 'er zich meer Theöretifche kennis in de fchoone Weetenfchappen en Kunsten , by ons begint te vertoonen : waar aan de prysdingingen by fommige vaderlandfche Genootfchappen, ook zeer veel hebben toegebracht. Men onderfcheidt gemelde kunsten en weetenfchappen , enkel door het byvoeglyk w oor djen fchoon. Hun doelwit is ook alleen de hoogstmooglyke bereiking der fchoonheid, tot veraangenaaming en verrukking van den geest: daar het hoofdonderwerp van de andere weetenfchappen, de waarheid is. Deeze fchoonheid bepaalt dus ook den aart der onderwerpen, en boedaanig dezelven behandeld moeten worden; als mede, dat 'er niet altyd enkel waarheid, maar tevens fchoonfte naarvolging van dezelve, in moet doorftraalen; waar door de goedkeuring van den Befchouwer gewonnen, en door middel van het zinnelyk vermaak, eene leevendige aandoening en indruk op zyn hart ver. kreegen wordt. 'Er is eene andere onderfcheiding, die niet altoos even naauwkeurig gefchiedt; namenlyk die der fchoone Weetenfchappen en der fchoone Kunsten, In den ftrengften zin. zvn de Dicht- en Redekunde alleen, tot de fchoone Weetenfchappen; en de Tekenkunst, Schilderkunst, Graveerkunst, Beeldhouwery en Bouwkunst (die men ook wel eens beeldende Kunsten noemt, naardien zyde voorwerpen door beelden vertoonen) tot de fchoone Kunsten te tellen : terwyl men met veel meer recht, de Muzyk en Danskunst by de laatften mag voegen, dan fommigen de Spraakkunst, de Wysbegeerte en Gefchiedkunde by de eerfte tellen. Het onderfcheidt tusfehen dn fchoone Weetenfchappen en Kunsten, beftaat gedeeltelyk, in de verfchillende hoedaanigheden der onderwerpen, die zy bearbeiden: gedeeltelyk in haare wyze van werken, en de byzondere zintuigen op welken zy indruk maaken; maar voornamenlyk, inde middelen en tekens, van welken zy zich tot de voorftelling bedienen. Deeze Iaatfte zyn in de fchoone kunsten, natuurlyke, maar in de fchoone weetenfehap. pen willekeurige tekens. De eerfte maaken Beelden en Gedaanten , die een noodzaaklyk verband met de betekende zaaken hebben, de andere vormen klanken en woorden door letteren, welke enkel naar 's menCr-hpn onsd vinden bepaald zyn. Doch de grenzen van beiden zyn zo na aan elkander, dat men niet zelden, ook de eigenfehappen van beiden, met elkander ver- Wart" Het  LEENSPREUK Het blyft dus nog altoos zwaarenkele fchoone kunsten en weetenfchappen, volgens hunne werkingen en grenfen, met elkander te vergelyken; fchoon de vergelyking veel verligt wordt, door het onderfcheidend kenmerk , dat Mendelszoon en Lessing aangaande deezen hebben opgeg.even. De Beeldends Kunsten (zeggen zy) kunnen hun onderwerp inééns, en by elkander, miar ook Hechts in één gezichtpunt, en op één oogenblik voorflelien : maar de fchooneWeetenfehappen , kunnen dit alleen achter elkander, en deelsgewyze, doch daar door ook met meerder en af- wisfelender veranderingen doen. . Dan, het is thands ons oogmerk niet, daar verder in te treden. Onder de reeds gemelde kunsten en weetenfchappen, zyn 'er geen nader met elkander verwant, dan de Dicht- en Schilderkunsten; weshalven men gewoon Is, om de eerfte een fpreekend Schildery, en de Iaatfte èe ftomme Poëzy te noemen. Het wezenlyk verfchil, of de grensfeheiding tusfehen deeze beide kunsten, is op eene andere plaats van dit werk betoogd; en ■zal hier alleen maar melden: dat het Leenfpreukige zekerlyk in beiden kunsten gebruikt wordt, doch dat het aan de Schilderkunst geheel noodzaaklyk, maar by de Dichtkunst, als mindernodig, moet befchouwd worden. Egter blyft het voor den Dichter aanmer. kelyk genoeg, om het zelve in zynen aart en regelen te kennen. De Natuur zelve, zegt Winkelman is de Leermeesteres der Allegorie geweest. En deeze fpraak fchynt haar eigenaartiger, dan de naderhand uitgevondene lettermerken , om gedachten uit te drukken: immers haare tekenen zyn wezenlyk, en geeven een waar afbeeldzel van de zaak, welke altoos door weinig woorden , in de oudfte fpraake, gevonden wordt. Ja, de gedachten te fchilderen is zeker ouder dan dezelve te fchryven : zo als dit uit de gefchiedenis der meeste volken kan opgemaakt worden. Om hier van overtuigd te zyn. moet men het boek dtr Scheppinge, en daar in met het fterfbed van Jacob raadpleegen: een tydperk, in het welk de fchryfwyze met letters nog niet uitgevonden, en de figuurlyke voordracht alleen in gebruik was. Jacob geeft, in zyne Iaatfte oogenblikken , in het eene vers een tafreel, en in het andere vers de uitlegging daar van. Hy brengt zyne zoons hunne bedryven onder het oog, door hunne gemoedsgefteldheid, leenfpreukig en o. verdrachtelyk aan te wyzen ; fchoon daar by ook fom. tyds het land hunner wooning befchryvende, en hunne lotgevallen voorfpellende. Ruben wordt dus verbeeld, door een fnellen ftroom, doelende voornaamentlyk op zyn geweldige drift. Juda als een jonge Leeuw, die in fterkte zou aangroeijen. Issaschar als een fterk gebeend Ezel, nederliggende by de vee« ftallen, nadien hy den Landbouw aan de Veehoedery paarde. Naphtali als eene losgelaatene Hinde, die fchoone jongen werpt, ziende op de uitneemende vruchtbaarheid van dien ftam. En van Simeon en Levi , zegt hy, dat hunne handelingen werktuigen van geweld zyn, pasfende deeze beelden, die wy als mookers en yzeren koevoeten zouden fchilderen, zeer wel op de geweldaadige wraakoefening , welke zy over de ontëering van hunne zuster Dina, tegen den zin van hunnen vader, op den wêerloozen HjEMoaen Sichem genomen hadden, XIV. Deel. LEENSPREUK. ' 4669 Maar wat is eigenlyk Allegorie? —— Hoe wordt dezelve naauwkeurig genoeg bepaald ? Wan. neer, en waar, met voegzaamheid gebruikt? , Waar haalt men het Leenfpreukige van daan? —— Wanneer moet men het afkeuren ? Zie daar vraagen welken wy moeten beantwoorden, om aan jonge vernuften van dienst te kunnen zy. Op de eerfte vraag, kan men met Schleoel antwoorden: dat de Allegorie eene perfoonlyke, afbeeldende verdichting is, welke alleen moet dienen , om een afgetrokken denkbeeld zinnelyk te maaken. En dan kan men 'er met Lord Kaimes nog byvoegen: dat zy geene oeffening der verbeelding vereischt, nadien zy de eene zaak niet onder het beeld van een andet voorftelt; maar dan eigenlyk ontftaat, wanneer men een voorwerp verkiest, in het welk eigenfehappen of omftandigheden voorkomen , die met de eigenfehappen of de omftandigheden van het hoofdonderwerp over een komen. En wanneer men het eerfte zo befchryft, dat het Iaatfte 'er door wordt voorgefteld. Het onderwerp , dat men op zulk eene wyze voordraagt, wordt te rug gehouden; men Iaat het aan den Leezer over, om het door overdenking te vinden; welke deeze overdenking bevalt, nadien zy zyn eigen werk is. Men toetfe deeze befchryving der Allegorie eens aan het uitmuntend voorbeeld, dat men inden 8often Pfalm vindt, in welke de Hebréen, onder de gedaante yan een Wynftok voorgefteld worden. De Nederduitfche beryming der Hervormden is de aanvoering zeer wel waardig. Gy vondt in ons een welbehagen: Gy bragt, o God! in vroeger dagen, üw' wynftok uit Egyptenland: Gy zelf hebt gunftig hem geplant; Voor hem de volken uitgeroeid, Hem plaats bereid, hem mild belproeid, Hy beeft zyn wortels uitgefchooten: De Bergen werden door zyn looten , Als waren 't cedren overdekt: Hy heeft zyn ranken uitgeftrekt, in zynen bloei en frisfehen ftaat, Tot aan de Zee , tot aan d' Euphraat.' Waarom hebt gy zyn' muur verbrooken? Hem van uw zorg en hulp verftooken ? Men plukt, men trapt hem met den voet; Het boschzwyn heeft hem omgewroet; Het wild gediert' hem afgeweid, Daar 't zich door 't ganfche land verfpreidt.' Keer weêr, o God der legermagten, Tot ons, die op uw' byftand wachten; Zie uit den hoogen hemel neêr.- Herftel uw' wynftok als weleer; Den ftam, ter liefde' uws Zoons geplant, Dien gy gefterkt hebt door uw hand. In deeze leenfpreukige befchryving, is de gefchie; denisfe der Jooden; als hun uittocht uit Egypten hunne gelukkige ftaat, in Canadn, en de daar op volgende gevaaren in Davids tyd, het eigenlyke onderwerp dat 'er in bedekt gehouden, doch tevens in voorgefteld wordt. Maar de wynftok is het voorwerp, dat befchreeven en blootgefteld wordt, en in het welk zo veele eigenfehappen en omftandigheden, met de betekende zaak overéénkomen. Een geheel bekende Allegorifche befchryving vindt R men  LEENSPREUK; LEENSPREUK. men in Horatius Lierzangen , alwaar hy de Roomfche Republiek , als een fchip; de Burger oorlogen als ftormwinden, en de Vreede en Eendracht, onder de gedaante van eene zekere haven voordraagt; zeggende: „ Nieuwe ftormen zullen u weder in zeevoe* ren , ó Schip ! wat doet gy ? Houdt u vast in de haven" Wanneer men ditvoorwerp, als fchip, oplettend overdenkt , en deszelvs dreigende omftan. digheden gadeflaat; dan eerst komt des Dichters waare onderwerp , namelyk , het Roomfche Gemeene. best voor den dag: en men ondervindt dat de Dichter zyne reden alleen van het fchip en deszelvs gevaaren ontleend; of die omftandigheden leenfpreukig gebezigd heeft, om zyn wezenlyk oogmerk te verbloemen, en by de ontdekking meer glans en nadruk te geeven.. Wanneer men de Bybelrol , en voornaamelyk ds boeken der Profeeten doorbladert, dan zal men veele fchoone Leenfpreuken, en verbloemde zegwyzen kun. nen opzamelen, en gelegenheid hebben, om het fraaije 'er van te bewonderen. Vondel was, in dit opzicht, ook groot. Hy zegt, in Salmoneus, ade Bedryf. Maar aangezien dees ftorm, zo-fnel en onverwacht. Dus opfieekt, en het Hof zyn opzet dezen nacht Voltrekken wil, en zich om hoog noch laag laat hinderen. Vale in bedenken , of gy met wat zeil te 'minderen Niet veiliger door zee zult vaaren, voor een poos, Dan laaten volftaan, en den Godsdienst roekeloos Bevelen aan 't gevaar van gypen of van ftranden, In zulk een dwarreling en bui van misverltanden. Hier is alles van de zeevaart ontleend, endewoorden zyn 'er geheel eigen aan, zo als blykt aan ftorm, noodweer, opfteeken, zeuminderen, door zee vaaren, volftaan, gypen, ftranden, dwarreling en buien. Niet minder fchoon, zegthy, in Koning David herfteld: ■ ————— waar nestelt de oude Haas , Die bloode en zonder hart, om luttel jagtgeraas, Den hoogen berg verliet, en over Aroom gezwommen, Den Jager vlucht, die front zyn leger heeft beklommen. De Krakken zullen hem nafpooren cn zyn lucht Opfnuffelen , daar hy voor de Hazewinden vlucht. Dit is waarlyk verbloemfpraake, nadien alle de woorden, gelyk nestelen, jagtgcraas, jager, leger, brakken, opfnuffelen van lucht, en hazewinden, van de jagt ontleend'zyn : en men alleen uit het verband der voorgaande en volgende redenen kan opmaaken, dat onder dit beeld, de uit Jerufalem gevluchte David verborgen ligt,, die 'er als een Haas in omfchreeven wordt. Sommigen onderfcheiden de Dichterlyke Leenfpreu'ken in vier byzondere foorten, als i. in Gefchied» kundige, 2. Zedekundige 3. Redekundige, en 4. in Wysgeerige. Doch eene andere verdeeling is algemeener, naamelyk, in volkomene zinnebeeldige wezens ,, en in onvolkomene Leenfpreukige Perfonaadjen. De volkomen Leenfpreukige hebben hunnenoirfprong Voornaamelyk aan de Schilders, als ook vervolgens aan de Dichters ts danken; welke hen leeven en aanzien gefchonken hebben. Dus doen zy deugden en ondeugden ; eigenfehappen van hst verftand en het hart-, geiyk ook alle afgetrokkene denkbeelden, en leevenlooie dingen, als wezenlyke peffoonen fprce.Ke!r«ï:fraodelen | gelyk de Zëgj-, de Wisheid,, het duld, de Tweedracht, de Wind en meer anderen. Noïisz heeft dezelve zeer gepast, in de volgende verzen gebruikt, om de aankomst van Alva in de Nederlanden, op het nadrukkelykfte voor te ftellen. Intusfchen Alva komt, verzeld van al de plaagen, Die de afgrond ooit tot Arafvan 't menschdom opdeedt dasgen-» De Schrik met angstig zweet, en doodverw op 't gezicht, Vliegt voor den wagen heen, fteeds kraakend van 't gewigt Des kopren Aoels, een fteun voor Alva's yfren leden. Het bloed 1'pringt uit den grond, waar's wreetlaarts rosfen treEn waar het fnorrend rad, de bevende aarde raakt, Cden, Verfpreid zich Araks een rook, die 't daglicht duifter maakt. Geweld, des dwinglands vriend, leidt Hoogmoed onder de armen ; Gemoedsdwang, nooit gewoon zich over weê te erbarmen , Gevolgd dooi- Wraak en Moord, voorzien van vuur en kling,. En Wanhoop, kenbaar aan haar deerlyk handgewring; Gaan, door de dood verzeld , in 't fpoor van 's Wreedaarts waYVaar na de Beulen Arop en foltertuigen draagen. CgenDus binnen Bruslels muur, met woest gedruisch gefneld, Volgt hy terftond den Raad van Wraakzucht en Gev/eld.- In dit tafreel is Alva, en zyn de naast den wagen gaande beulen, alleen wezenlyke perfoonen: alle de overige zyn volkomen Leenfpreukige wezens.. De onvolkomene Allegoriicbe Beelden, zyn wezens die in de daad wel beftaanlykheid hebben, maar die de Dichter een vermogen toekent, dat ze niet bezit» ten. Even als de juichende bosfehen , zuchtende ftroomen, en de fpreekende beesten, welken dcor EiiffiDRus, Esorus, la Fontaine en andere Fabeldichters, wel een denkvermogen gefchonken worden,, maar egter nimmer wezens, gelyk aan het onze, verkrygen: en derhalven de volkomene beftaanlykheid altyd mis fen moeten. De geleerde FIuvdecoper heeft reeds het onder* fcheid aangewezen tusfehen Metaphora of Overdrachten, en de Gelykenisfen. Het is dus noodig, dat wy het min merkbaare verfchil tusfehen de Overdracht en de Allegorie aanwyzen. De fchrandere Eeerhard, die zich vooral op de metaphyfifche kortheid in zyne Sfeórie ttt fdjórtc Sïötófenfdjaftia heeft toegelegt: noemt de verwisfeling van etn denkbeeld, met een ander denkbeeld dat hem, in dien zin, gelyk is, een Meta*. phora of Overdracht. Hier toe behoort ook de verwisfeling van onzinnelyke denkbeelden, met zinnelyke denkbeelden, wanneer het veranderingen zyn van leevendige wezens, en inzonderheid van perfoonen; die men dan Perfonificatie noemt; en de-voorltelling van algemeene begrippen en gevoelens, in de omftandig. heden en daaden van vernuftige wezens is. Zo dra nu deeze verwisfeling omftandiger en meer uitgewerkt wordt, dan verkrygt men de Leenfpreuk in den ftrengften zin, als zynde dezelve eene voortgezette Meta. phora. Dcch in den algemeenen zin heet elke uitgebreide Metaphora eene Allegorie of Leenfpreuk , verfchillende niets met de Hieroglyphifche Schilderkunst, dan dat zy woorden, in de plaats van kleuren,, bezigt. Het was nodig dit verfchil, en de naauwe grensfeheiding tusfehen de Allegorie en Overdrachten, opdeeze wyze aan te toonen: nadien de oirdeelkundige regelen, die men daar op gegrond heeft, dan beter doel kunnen-treffen, alzo zy beide, verbloeminggen , elk in 't byzonder raakten. Deeze regelen zyn tweefoortig; de eerfte foort, raakt de inrichting der Leen/preuken zelve,, en bepaalt.welke goed, en weike = QBf  LEENSPREUK. LEENSPREUK. 467, zoon zegt: „ duizend dolken liggen in uwe gedachten „ verborgen, die gy aan myn fteenen hart gefieepen hebt, om één half uur van myn kwynend leeven te „ doorftooten." ——• Wat is hier de eigenlyke Leenfpreuk? Lord Kaimes heeft zich de moeite gegeeven, om ook de volgende Engelfche verfeu, uit Johanka Gkat, AS. I. Sc. i. A Stubborn and unconquerable ftame Creeps in his veins, and drinks the Jlreams of life (eene iTandvastige onbedwingbaare vlam fluipt in zyne aderen, en drinkt de fappe der leevens) als eene naarvolging van Ovidius: Sorbent avidcs pracordia fiammet. op volgende wyze, aan deezen regel te toetfen. ,, Dat men de koorts (zegt hy) zich als een vlam „ voorftelt, kan men toeftaan, offchoon 'er meer daa ,, eene treê noodig is, om tot de overeenkomst te ge», „ raaken. Een koorts ftaat gelyk met het vuur, in „ zo verre zy het ligchaam verhit: men behoeft zy* „ ne verbeelding dus geen geweld aan te doen, om ,, de koorts zich als vuur voor te ftellen. Door mid» ,, del van een rede-figuur kan men nog een treê ver„ der doen, en in plaatfe van vuur een vlam zetten, ,, nadien deeze gemeenlyk by elkander zyn. Nuvoor,, onderfteld zynde, dat de koorts een vlam is, dan „ moet men nu ook deszelfs werking, met zodaanige „ woorden befchryven, als een vlam letterlyk toeko. „ men. En dus is, in dit voorbeeld, die regel niet „ waargenomen; want een vlam drinkt flechts figuur„ lyk, en in geenen eigeniyken zin." Zeker Engelsch Blyfpel, Rehearfal, of As Komedieproef, Art. II. Sc. i. ftelt dit gebrek aartig ten toon. Het gefprek tusfehen een Doftor, een Dichter, en Johnson. Be Arts. Tot befluit, myn Heer! De Post die gy in zult neemen, heeft de bekwaamheden van een voorzichtig Stuurman meer dan rykelykgevorderd: en alle deeze dreigende ftormen, die even als zwangere wolken over onze hoofden zweeven, zullen, zo dra het oog des verftands hen met de hand pakt, in eenen vrugtbaaren Regen van geluk, op het volk beneden fme'ten. Be Bichter. Let toch op de Leenfpreuk'. Is dieniet fchoon ? Johnfon. Ja, de ftorm, die het oog met de hand pakt, is iets wonderbaars. Als een vyfde Regel moet men opmerken: dat het zeer onaangenaam is, verfcheide overdragten en Leen- onecht zyn: maar de tweede foort toont Tmnne plaatfing aan, dat is, in welke gevallen zy wel ofkwaalyk aangebracht worden. Beide vereifchen eenige opheldering. Betreffende de eerfte foort, welke de waarde der Leenfpreuk bepaal en; is de eerfte regel, welke een Dichter in 't oog moet houden : dat de overéénkomst tusfehen het blootgeftelde en bedekt gehoudene 'beeld, noch te zwak, noch te fterk moet zyn; indien de Leenfpreuk ons zal bevallen. Voorbeelden van een te zwakke over¬ eenkomst, vindt men in menigte by den weeligen Shakespuar. Zie hier één van dezelve, uit Macbeth 5de ■Red. 2de Tooneel. „ Hy kan zyne gebreklyke zaak, niet in den gor„ del des verftands winden" ——— Men denke eens aan een kwaade zaak, en aan iets dat men in een gordel kan winden: en men zal geene overéénkomst tusfehen die beide kunnen aantreffen. Een tegengeftelde, of een te over gedrevene Leenfpreuk, vindt men in zekeren brief van Tamerlan, of Timrubec aan Bajazeth den Turkfchen Keizer; in deeze bewoordingen : „ Waar is de Monarch die „ zich tegen ons durft verzetten? Waar is de Vorst, „ die het zich tot geene eere rekent, onder onzedie„ naars gefteld te worden? Wat u aanbelangt, die „ van een Turkfchen Matroos afftamt, daar het fchip „ uwer ontembaare eergierigheid, in de kloove u- wer eigenliefde geftrand is, zo zal het u dienftig .,, zyn, het zeil uwer vermeetelheid in te trekken, „ en het anker van berouw, in de haven van oprecht„ heid en gerechtigheid te laaten vallen; welke voor ,, u de haven der zekerheid is, op dat de ftorm on. „ zer wraake u niet verbryzele in de zee der ftraffe, „ welke gy verdient." De tweede regel is, dat beeld en tegenbeeld der Leenfpreuke, eene beurteling fche betrekking tot elkander hebben. Een verheven, en een laag voorwerp met elkander vergeleken wordende, of het een het ander voorftellende, zoude de Leenfpreuk boertig of belachlyk doen worden. Ten derden, zo moet de Leenfpreuk niet al te zeer overladen worden, met omftandigheden van weinig belang: nadien dezelve, in dit geval, eer duisterheid dan licht zoude verwekken. Home keurt dus, naar deezen Regel,• het volgend voorbeeld van Cowley af. „ Groote en wyze Veroveraar! gy die overal waar „ gy komt, u zei ven verfchanst en vastzet; gy die zo „ wel verdedigen als overwinnen kunt, en nog nim„ mer van uwen zetel zyt verdreeven geworden; „ thands, nu gy in myn veroverd hart woont, wilt f 87 'er ëeen haair breedt van ruimen: want federt „ gy het ftormenderhand op my veroverd hebt, is het „ zo fterk met gedachten van u bemand, dat het geen „ fchoonen vyand vreest." De vierd*Regel is eenvoudigheid van voordracht: dat is, dat zy weinig andere figuurlyk'e woorden duldt. Deeze zouden het befchreeven wordend beeld, gelyk' een wolk omringen, en de vermoeide leezer zóu eindelyk niet meer weeten, wat de eigenlyke Leenfpreuk was. Men beproeve het, aan het volgend voorbeeld van Shakespeab , bywien Hendrik de vierde , tegen zyn' fpreuken in dezelvde Periode aan te treffen; fchoon men dezelve al van elkander onderfcheiden houdt. De Leenfpreuken zyn Diamanten, welke ruimte moeten hebben om uit te munten, en niet in menigte moeten gevonden worden. Men moet den Dichter niet kunnen verwyten, dat by klatergoud verkoopt, en overal wil blinken. Maar boven dien is het zeer zeker, dat wanneer men zich een voorwerp, nu eens als zulk een zaak, en dan weder als een andere zaak, in dezelvde zinfeheiding moet voorftellen, zonder genoegzaam tusfehenruimte; dat onze ziel zich dan in de Snelle overgangen verwart: en wanneer de verR a beel-  LEENSPREUK. beelding zo fterk werken moet, dan zyn haare Beel. den te zwak, om het doel van den Kunftenaar te be. vorderen. , , TT Home brengt hier toe de volgende plaats van Horatiüs in zynen Lierzang aan Pollio , welke toen bezig was ' met het befchryven eener Gefchiedenis, behelzende de Burger Oorlogen der Romeinen, federt de Iaatfte twintig jaaren. Gy fpreekt van onze binnenlandfche onrusten, die uit Metellius Burgemeesterfchap ontftaan zyn; " van de oirzaaken de gebreken, en afwisfeling van " den kryg; van de omwenteling des Geluks, de " zwaardrukkende verbonden der Vorften, de wapens die met nog onverzoend bloed bevlekt zyn; een " werk vol gevaar: en gy treed over vuur, dat onder " een bedrieglyken asch fmeult." Dit egter is eene Overdragt, die van veelen voor icnoon worai gcuua- deï)e hier aangrenzende of zesde Kegel bepaal de QuinTILIaan reeds: naamelyk , dat men de verfchillende Leenfpreuken niet door een moet werpen : maar wel by- J, . rr,a,rlo?o!\rrlp nverdracht zonaer acnt geeveu, uai j. „_J_' r „„/•'„.i „m „„„ t„c ,f ,P. heelden of Leenfpreuk eenen zin eindigt, met weiKeu mcu u,B gvuuc *eeiVtr™, wu. «.« LEENSPREUK. deeze geduurige verwisfeling van beelden is ni"et t» verdraagen. Men zou niet gelooven hoe veele, en welke voor. naame Dichters en Schryvers, in dit ftuk d waaien, Smollet, fpreekende van eene bekende ParlementsAfte, die na lange tegenkanting, evenwel ten laatften met eene groote meerderheid van ftemmen door» ging, en door den Koning werdt goedgekeurd: verhaalt zulks op de volgende wyze. „ Ten laatften dreef zy (te weeten de JBe) met „ eene groote meerderheid , door de beide huizen „ heen, en liep gelukkig, de haven der Koninglyke „ goedkeuring, binnen." Men verbeelde zich eens een Rivier, die door het Hooger en Lagerhuis te Londen heenen vloeit, en op dezelve eene dryvende Parlements-Acte. Hoe waterig moet dezelve niet worden, eer hy in de haven der Koninglyke goedkeuring aanlandt? en wat heeft de meerderheid, met die Rivier en Haven te doen? Alles is hier ver- mengd. Tan Vos. in zvn kunst en zedenloos wanfchepzel, Aran en Titus, of maak en weerwraak, gebruikt de voW heaonnen heeft. Veelen, zegt hy, beginnen met een Storm, en eindigen met een Brand, of met de inltorting van een door de Vlammen verteerd Gebouw: dat het grootfte gebrek van zamenhang aanduidt. De Iaatfte of zevende voornaame Regel, in deeze foort, is dat een Leenfpreuk overal Leenfpreukig moetzyn: dat is dat zy niet ten deele Leenfpreukig en ten deele letterlyk moet opgevat kunnen worden. Men neeme het hier voorgeplaatfte, uit den LXXXflen Pfalm, eens ten voorbedde. Gefteld, dat de Pfalmist in dezelve, in plaatze van den Wynftok, als door de wilde dieren verwoest te befchryven, gexegd had, dat dezelve van de Heidenen vermeesterd, of van de Vyanden overvallen was (*t welk de eigenlyke meening is), dan zoude dit de Allegorie op eenmaal afgebroken, en eene gelyke verwarring veroirzaakt hebben, als of de figuurlyke en eigenlyke zinnen, zamen vermengd wierden. LordHALiFAxmerk- TL- lipt mvn Srpnrer flirraen . Indien ik met myn mond, rp de oever van uw lippen Mogt ftranden met een kus.- 6 mond van Ambrozyn ,< Op^wien de kusjes vlien op wiekjes van Robyn. Welk een harfenloos gepreevel I met een mond te ftranden! een kleine en fraaije mond (want dit most het immers wezen, om dat het eene Maagd is ?) by den oever van ds zee te vergelyken! en dan weer kusjens op de wieken van Robyn te laaten zweeven! waarlyk, hier is de Dichter zo ftapelgek als de min. naar, die zulks zeggen moet. Spotte Vondel wet ten ontyde, als hy de ftukken van Vos, een Regenboog van dichten noemde? Steele geeft in zynen SpeBator, verfcheidene bly» ken, dat hy, als ook zyn vriend Addisson, de Theorie der Dichtkunst, zeer wel machtig was. Ik heboRhnord fzect de eerfte,') dat een Held by een blik» fem, een leeuw, en de zes vergeleken word; wel- rP deezen misilae in Dryden, in tegenftelling van de ke alle gevoeglyke gelykenisfen zyn, om geweld, dap oude Fabeldichters, zeer wel op: zy ichreeven (,zegc Jay,) in tekens, en fpraken in gelykenisfen; alle hunne Fabelen hebben een dubbelden zin: het is een eeüige en volkomene gefchiedenis: de karakters zyn overal" dezelvde: nooit verandert noch bedorven; en beftendig met de natuur van het fchepfel overeenko. mende, van het welk zy ontleend zyn. De Dichter zegt ons nooit, dat de Hond, die zyne fchaduwe aan¬ taste, zyne ruitery veriooren nseit; uu zuu uuv«- perheid en kragt uit te drukken. Maar door deonoplettenheid van den Redenaar, bruisde de biikfemoves ftrand en duin; de Leeuw werd door de lucht geCingerd, en de golven brulden in de Woeftenyen vai> Lybiè'n. De volgende Brief, door hem medegedeeld, heeft zo veele misllagen als Leenfpreuken niet elkander, vermengd. Na zo veele zwaare geesfelflagen, die uit uwe pen. gevloeid zyn, kunt gy van de uitwerkzels myner ge- ftaanbaar zyn. Maar deeze nieuwe wyze van verhaal, voeligheid al den last verwachten, die myn inkt zal naamelvk. om de Fabel en haare zedeleering door ei kander te mengen, hebben wy aan Dryden te danken. Na eenige voorbeelden uit Drydens , Hinde en 'Sanvher opgegeeven te hebben , vaart hy dus v-oort: welk eene overeenkomst of betrekking is'er tusfehen de Hinde, en onzen Verlosfer? of welk een denkbeeld'hebben wy van denB'ybeldes Pantherdiers? wil raen zeggen, hy verftaat 'er de Kerk door;, op welk eene wyze weidt dan de Kerk langs deLandbou wen? of hoe dwaalt zy door het Woud? Iaat het, of sJtocs een. J&sk,, of altoos een Dier big ven; want oMmrwen on uwe fchouders te lessen: Gy hebt au vuile taal, die gy in de ganfche luchtflreek van de. vischmarkt, hebt by een kunnen roepen, op my uilge._ ftort, zonder dat gy weet, wie ik ben, en of ik wel verdien, dus gefneeden en gekurven te worden» Ik zeg u eens vooral, wend uwe oogen werwaart het u goeddunkt, gy zult nimmer de lucht van mynen naam o£ woonplaats krygen. Meent gy. dat de vrees; welke gy in uwe buurt'zaaid, een gedenkzuil voor uwen roem zal bouwen? Neen, myn Heer, gy kunt dergetyke yeldflagen zo lang,le\ex.,n als het u behaagd, maai- als  LEENSPREUK. LEENSPREUK, 4673 gy uwe rekeningen vereffend, zult gy vinden, dat gy in troebel water hebt gevischt, en dat een Jlallicht uwe zinnen heeft doen dooien; dat gy op eenen zandgrond gebouwd, en uwe Eijers niet wel ter markt gebracht hebt." Omtrent de tweede foort der Regelen, welken het plaatzen van Leenfpreuken bepaalen, moet men deeze vooral in aanmerking neemen. Eerftelyk, dat men in de dagelykfche of gewoone ; gefprekken 'er geen gebruik van moet maaken. —— i Het is een misilag van veel jonge Dichters, dat zy i overal willen fchilderen; en om dat de figuuren en overdrachtelyke wezens , in groote en verhevene ; werken, veel fchoons verwekken, 'er ook in Dichtftukken van laager rang, mede willen pronken. Swift heeft deeze drift, en de daar uit voortfpruitende on; gerymdheden, aardig ten toon gefteld : in de volgeni de voorbeelden van befchryvingen, die een regt lief hebber van het diepe, of de kunst om in Dicht te kruipen, met genoegen zoude gebruiken, om de gemeenï fte en geringde dingen op te vyzelen. By voorbeeld in plaatze van te zeggen : Wie klopt daar aan den deur? Zegt men zeer fraai: voor wien pleit myn klopper zo fterk met zyne harde ftem: en wien wil hy met den ingang myner S deure begunfiigen! ———— Voor, zie wie daar is, kan men zeggen : Nadert de voorhangzels uwer oogen, ligt de s met franje geboorde gordynen van uwe kykers op, en ver kondig my wie daar is. ——— In plaatze van, doe de deur toe, kan men ook zeggen: doe den houten wagter, \ van myne allerveiligjle fchuilplaats, op zyne duimen der: waards draaijen. ■ Voor, breng myne klederen, kan i men in den hoogdravenden ftyl zeggen: Breng my het . genen de natuur, kleermaakfter der dieren, den mensch ge| - weigerd heeft; zy heeft my gevoelig gemaakt voor de kou'\ de, maar zich niet verwaardigt 'er my voor te dikken. — Voor, leg vuur aan, kan men zeggen: Breng den roof van Prometheus, om defcherpe lucht, door het ge-ft>-enge geblaas van Boreas bevrozen en verdikt, te verwatmen en te verdunnen. Voor, fnuit de kaars, zult gy zeggen: Snoei het lemmer van dit kwynende licht In plaatze van, breek den Brief open, moet gy zeggen: Lak! geeft het pand weder, dat u aanbetrouwd is. —— Voor, open de fles, gebruikt men deéze fraaije omIchryving: draai uw geflingerd werktuig in de kurken deur des glazen Jloks, en ontkerker den zorgverdryvenden Bacchus. lin voor, rasp het brood: ontbloot de blanke Ceres van haar kastanjebruinkleed. En eindelyk, voor , Meid, raap het mes op. Gy dienst baar fchepzel! buig de wervelbeenders van de ftreng uwes rugs, en krygt het fcherp geflepen Jiaal, van het element der aarde. Ten tweeden, zo is de Leenfpreuk zeer onnatuurlyk in den mond van zodaanige lieden, welke voor droefgeestige hartstochten hunne ziel geheel blootgefteld hebben; en dus niet onderfteld kunnen worden, eenige andere beelden te zien, dan de zodaanige, wel j ke hen genoeg bezig houden; en geenzints gefchikt zyn, om vergelykingen die kunst verraaden, voort [ te brengen» Zeer ontydig roept Macbeth derhal i ven, na zynen Koning vermoord te hebben, en oni der de ftrengfte wroegingen. „ Het was even of ik t „ eea ftem hoorde roepen, flaapt niet langer; Maci ' „ beth vermoort den llaap, den onfchuldigen flaap, ü ,» die den verwarden kluw der zorgen uit" elkander ,, windt! den Schepper des leevens van eiken nieuwen ,, .dag, het heelend bad van der wonden arbeid; de „ balzem van kranke zielen; den medeheerfcher der ,, groote natuur; onze voedzaamfte fpyze by het gast,, maal van dit leeven." Het worftelen met ongelukken, hoe groot dezelven ook mogen wezen, wanneer die maar eenige tusfehen. poozen van bedaardheid en overleg, al ware het zelvs in een tweeftryd met zich zei ven, overlaaten; moet men evenwel niet' onder deezen regel betrekken. Shakespear beeft in Hendrik den Vlllften (Att. III. Sc. 6.) zulk een tydftip waargenomen, in het welk hy woukï geneei leenjpreumg, en te gelyk natuurlyk, en op zynen toeftand pasfende, doet fpreeken. „ vaar weit i^zegt ate afgedankte Staatsman) vaar „ wel, zeg ik u, voor lang, alle myne Hoogheid l „ Dit is des menfchen noodlot. Heden fpreiden zich „ de tedere bladeren der hoope uit: morgen bloeidt „ hy, enisrondfom dicht met bloemen bedekt. Den „ derden dag komt 'er een vorst op, en wanneer by„ „ debraave en in zekerheid zynde, Man, denkt, dat „ zyn geluk tot rypheid zal komen; dan kwetst de „ vorst den wortel, en dan valt hy zo als ., ik," De derde Regel is tegen het invoeren van geheel leenfpreukige wezens , in het Heldendicht. Men zal my niet tegenwerpen, dat eenige Dichters volkomen Allegorifche beelden, in hunne Helddichten hebben doen werken. _ Dat Milton het beeld van de Zonde en de Dood, in zyn Paradys verlooren, zeer kunftig heeft ingevoerd. Dat Voltaire, in zynen Hendrik de Groote, de Tweedragt overal laat werken, en dat deeze beide Dichters, die karakters zeerwel bewaa. ren. Dat Hoogvliet zelv', in zynen Abraham den Aartsvader, de Godlyke eigenfehappen, als werkende perfonaadjen, in het Hde Boek den Raad laat verga, deren. De geöeffende Macquet heeft , in zyne Proeve van Letteroefeningen, zich ten opzichte van den laatften, meer uitgebreid verklaard; en ten opzichte van alle deeze genoemde Dichters , zo wel de Hollandfche als de Engelfche en Franfche, behoudt de algemeene aanmerking haar volle kragt: naamelyk„ dat deugden en ondeugden, eigenfehappen, enz. wet als Perfoonen mogen fpreeken en handelen ; maar dat zy geene Bedryvers in het Heldendicht mogen zyn; nadien men dan dichtkundige, of verfierde wezens, met wezenlyke wezens vermengd. Batteux bevestigt deezen Regel ten fterkffen, door zyn aanmerkelyk gezegde, in zyn Cours des Belles Lettres; „ Niets is fchoon, (zegt hy) dan het waare.' „ Homerus bekoord my, maar het is niet,, wanneer „ hy een ftroom invoert, die een mensch naarlooptr ,, en Vulkaan met zyn vuur toefchiet, om dien „ ftroom te dwingen, weder binnen zyne boorden te; ,, keeren. Ik verwonder my over Virgilius, maar „ zyne Schepen in Zeenimphen verandetd, treffen „ my weinig. Wat raakt my het betoverd woudvarn „ Tasso? De Griffioenen van Ariosto? De: zonde: „ van Milton? Dit is by my het voorreefit van te: verfieren, misbruiken- Deeze ydele mirakels ver-„ zen de ik naar de vertellingen der Toveresfen,, wei. „ ke het vryftaat, kafteelen van krift'al te bouwen;, „ en met laarzen van zeven uuren lang, te wande> » len»': R i ÏTooir  467* LEENSPREUK. Door dit gezegde keuren wy egter niet af, zodaanice zinnefpellen, in welken alteen leenfpmihge wezens voorkomen : doch men kan , als een daar uit afgeleide aanmerking nog aanvoeren ; dat de ondervinding, in deezen opzichte, geleert heeft, dat Allegorien, die geheele Boeker! beQaan,.zelden meer dan eens geleezen worden. Ook in de lange leenfpreukige uitweidingen, die twee of dne bladzyden duuren, kan de geest geen genoegen vinden. Het was een belachgelyke daad van zeker Dichter, die, om dathy by geval gezegd hadt, dat zyne Meesteres eene ganfche werelt van bekoorlykheden bezat, daar uit gelegenheid nam, om haar aan te merken, als van fterren, zon en maan; van koude en verbrande ftreeken voorzien te zyn. Hy wist bos fchen, rivieren, bronnen, bergen en dalen in haar te vinden; en vervolgde zyne leenfpreukige befchryving , m haar, van het eene aspuni iui *• De proef, welke de meeste Schryvers opgeeven, om te zien of het leenfpreukig beeld waarlyk goed gekoozen is, beftaat d^ar in: dat men zich zeiven zyne Allegorie zodaanig voorftelt, of dezelve wezenlyk gefchüderd ware. Men verbeelde zich eens, de zwarte geesfelflagen, volgens den voorgaanden Brief, uit een pen vloeijende, dusdaanig op een Tafreel te fchilderen, dat men 'er eerst een pen, met een hand, die dezelve voert, op vindt, en dan een bos roeden die uit haar fpitfe fchagt voortfchieten. Daar dit een onbegryplyk denkbeeld voor den aanfchouwer zoude opleveren, zal het tevens ten bewyze vertrekken dat deeze AUego-ifche verbeelding, fchilderkunftig niet goed is; en zo kan men ze alle toetien. Schoon de Schilderkunst dus de toets der Leenfpreuken wordt, moet men egter wel zorg draagen dat men haar geenzints als de bron der Allegorie befchouwê. Het is een gewichtige regel voor den Dichter, dat men nimmer verdichte wezens, door de SchiWerkunst ontworpen, wydloopig uit moet werken Men behoort de armoede der Schilderkunst, niet tot een rvkdom der Dichtkunst te maaken. Wanneer de Schilder een figuur met zinnebeelden of attributen hert, dan verheft hy een bloote figuur, tot een hooger wezen- maar zo dra een Dichter z.ch van deeze fchilderkunftige verfierzels bedient, dan verandert hy een hooger wezen in een pop. Alle de attributen der Schilderkunst te befchryven, en op deeze een geheele reeks van voorvallen te grondvesten, acht Lessing het uitwerkzel van een kinderachtig, Gothisch Monnikken vernuft te zyn. De bronnen, uit welken het Dichterlyk vernuft, de Leenfpreuken, als ook de overdragten en gelykenisfen put, beltaan ï. in de Natuurkunde en Natuurlyke Hiftorie, ais het groote boek der Schepping, dat voor ieder open ligt. ÏL In de zeden en gebruiken der byzondere Volken, van de vroegfte tyden tot op heden; welker ader men daadlyk zal ontdekken, wanneer men raadpleegt, met het geen Hebreen, Grieken en Latynen, reeds in hunne Dichtftukken vertoonen. En III. in de weetenfchappen en kunften, wier meerdere uitbreiding en nieuwe ontdekkingen, ook veele nieuwe Leenfpreuken kuunen leveren. Deeze alle blyven dus den vlytigen Dichter aanbevolen, zvnde het eene zekere waarheid, dat hy niet te geleerd, niet te kundig kan zyn, indien hy maar zorg LEERAAR.' draagt, niet ten ontyde, of op eene-gewrongens wf« ze die geleerdheid en kunde in zyne Dichtftukken te 'laaten blyken. De nog verborgen zynde fpringaders deezer bronnen zouden een geheel nieuw veld overftroomen, indien wy dezelve nader wilden ontblooten. Dan, ik heb heden myn oogmerk volbracht: en zo ik verfchooning mag vinden, voor. het rek.ken van het geduld myner leezeren ; en eenig nut by aankomende vernuften in deezen mag voortbrengen; dan zal ik myne moeite genoeg beloond achten en tot minder Leenfpreukige zaaken over¬ gaan ■ r-n-o a an iiPffkfind in 't alsemeen zodaanig ie. mant die anderen in de een of andere tak van konften óf weetenfchappen onderwyst; doch in eenen naauw beperkter zin, verftaat men 'er een Predikant of onenbaaren bedienaar des Euangeltums door. Het is het woord Leeraar in deeze Iaatfte betekenis neemende, dat wy aan onze Leezers in dit Artikel de vocrtreftelykheid en het zwaarwichtige van het ambt eenes zodaanigen Leeraars zullen fchetzen. Het ambt eenes Leeraars is van dien aart, dat SR aan de beoirdeeling van al de werelt, van kundigen en onkundigen, van wyzen en dwaazen, van veritandigen en ilegthoofden bloot ligt- Men mag'er metgrond van zeggen, dat 'er gene bediening uitgedacht kan worden, welke hier aan meerder onderworpen zv dan die van eenen openbaaren Leeraar; 't welK dtrelve ook dikwerf aan veeier verfmaadinge blootftelt Dan hoe ook anderen daar over mogen denken' wv aarzelen geenzints om het Leeraars-ambt te tellen onder de edelfte bedieningen, welken een mensch bekleeden kan, en met den Heiligen Apostel w zee-en; „ dat hy, die het ambt eenes Opzienders beleert , naar iets voortreffelyks ftaat." Hoe fmaaHelvk hoe verachtelyk veelen ook omtrent deeze bediening mogen fpreeken, hoe laag zy 'er over oirdeelen • met welke onwaardige, met welke verachtelyke naamen derzelver bedienaars, Bok in onzen leeftyd» veelal beftempeld, hoe zy door veele vuige en krui. nende zielen verfmaad worden; men heeft ze egter, naar ons oirdeel, van wegens het werk, dat zy te verrichten hebben, altoos hoog te achten, en hen nimmer met verfmaading te bejegenen, noch laag van hunne bediening te fpreeken. De rechtmaatigheid hier van loopt terftond in t ooe als men maar in aanmerking neemt, wat 'er aan het ambt eenes Leeraars al verknogt zy. Van der ieund af aan , dient men 'er wel toe opgeleid te wor. den , en dan nog blyft de Godgeleerdheid eene onu.tfeegbaare bron. Van der jeugd af dient men er wel toe opgeleid te worden; nadien de beoeffening der Godgeleerdheid, zal men 'er gelukkig in flagen, geen geringe voorbereiding vereischt. — Hoe veel ar? . , &T-u._.. m„„ „i.t aan re wenden, alleen om eeniee grondige kennis dier taaien te verkrygen in welke de Heilige Schriften befchreeven fyn? Hoe veel tv werdt daar toe niet vereischt; welke m.ddelen moet men niet in het werk ftellen; en, hoe veele tn«fZ verfoillen, wil men een weinig in deeze taa. len ervaaren worden? Verder is ook de Hiftoriekun2 eene voornaame weetenfehap waar van een Leeraar feenzints onkundig mog zyn. In de algemeene_ GefcSnis, in die der Joden in h byzonder, m.tsg^  leeraar; ders in die van zyne eigen Natie, behoort hy vooral Eeen vreemdeling te wezen, en de Kerkelyke Gefclnedenken zyn hem ten eenemaal onöntbeerlyk. Wat Leeraar zal hy ook wezen, indien hy geheel onbe dreeven is in de welfpreekenheid , en fraaije letteren ? In de Natuur- en Overnatuurkunde ongeoeffend te zvn zou zeker eenen Godgeleerden ter fchande ftrekken' En wie zal de nuttigheid der Wiskunde voor eenen Godgeleerden ontkennen; of in twyfFel trekken, of hy ook bedreeven moet zyn, in de Kunst van redentwisten?' ■ ,. By deeze inwendige worden ook uitwendige vermoeens vereischt, zal hy recht gefchikt en bekwaam zvn tot de bediening, waar toe hy opgeleid wordt. H7 dient wel befpraakt te zyn; gefchikte hoedaamgheden en gaven te bezitten, om zyne zaaken op eene bevallige wyze voor te draagen. Het eerfte is, zonder het Iaatfte, waarlyk niet genoeg? Wat zal het 'er doodlyk uitzien, zo hy gansch geene uitwendige vermogens heeft, om eene zaak, min of meer, met eenen bevalligen zwier voor te draagen ! Dit behoorde men, als een zeer gewigtig ftuk, al vroeg to overweeging te neemen; op dat men zyne kinders niet tot den dienst opleide, indien men 'er niet van kon verwagten, dat zy, ten minften geene verveelende, maar redelyke gaven zullen hebben. Het is niet te zpgeen; hoe de uiterlyke gaven eenen Leeraar te ftade komen, en wat ze al toebrengen, om de zaaken aangenaam voor te draagen. Hy, die eene flegtei uitfpraak, en geringe gaven, heeft, moge zyn Fredikatien nog zo fraai weeten op te ftellen, hymoge een geleerd man zyn, bedreeven in alle weetenfchappen, die : „„ n^ireiepi-Hpn trevnrderd worden; wat voor¬ in eenen vju^gw.w— o - deel zal het hem aanbrengen, indien hy geene uit, wendige gaven bezit, om zyne zaaken bevallig voor te ftellen en die, door een aangenaam talent, eene zekere k'ragt en nadruk by te zetten, waar door zy i eene maate van fraaiheid verkrygen, die den hoori deren wonder behaagt? Hy zal, zulke preekgaven 1 misfende, ver te kort fchieten, by een middelmatig e Beleerd man, met fraaije en inneemende talenten. Dit zo noodwendig vsreiscbte wordt nogthands al 1 veel over het hoofd gezien: inzonderheid van zulke 1 ouders-, die hunne kinderen al voor den Predikdienst I fchikken, eer zynog eens is het eerfte werk, dat hier in aanmerking komt. ken van Leerredenen. Ten aanzien van het eerfte, dat Hier toe wordt hy geroepen; en hier naar word hy met recht den naam van Godsdienst draagt, is de Leerook het meeHte gecirdeeld. Üp eiken zondag, en aar den genen, welke, uit naam der ganfche Gemeendikwils nog meer, moet hy gereed ftaan, om zyne te, voor den Throon des Allerhoogften toetreed; en ■Gemeente een ftuk uit de H. Schrift open te leggen; in die betrekking, is hy zo veel als de mond des volks om met die genen, welken opgekomen zyn, den tyd tot God. De ganfche Gemeente fpreekt door hem; van den openbaaren Godsdienst, tot rtichting, gods- door hem brengt zy haare nooden en begeerten plechdienflig door te brengen. Het prediken is waarlyk tig voor God. Dit zal men ongetwyffeld met geen i eene zaak van veel gewigts, zo men 'er niet los over grond van eenige waarfchynelykheid kunnen tegen» heen wil loopen : en veelen zouden, zo ze'er het fpreeken; want tot welk een einde gaat het volk met moeilyke recht van kenden, zich fchaamen, dat ze hunnen Leeraar op ? De dag, die'er toe afgezonderd den Leeraar dikwils zo veelemoeite, bykans voor niet, word, geeft het oogmerk genoegzaam te kennen; het laaten doen. Welk een hartzeer is 't voor hem, die is, om met hem gezamentlyk den Godsdienst te ver» zich afflooft, nagt en dag affiooft, om, naar de ga- richten. Deeze dienst moet derhalven gemeenfchap. ; ven en talenten, welke hem gefchonken zyn, den lyk gefchieden; en de Gemeente vereenigt zich des weg aan zyne Gemeente ter haarer behoudenisfe aan in haaren Leeraar, om, als één eenig man, met ver- 1 te wyzen; wanneer hy, vooral zyne moeite, voor eenigde harten , haare gebeden voor God, haaren zyn blokken, voor zyn onvermoeide vlyt ten loon Pemelfchen Vader, uit te ftorten. Zyne ftem is dus ontvangt, dat hy zyne Predikatie in een fchier ledige de ftem van 't volk; zyne gebeden zyn hunne gebekerk doen moet? Welk een verdriet moet zulks ee- den; zyn mond is hunnen mond; zyne tong is hunnen nen braaven Leeraar niet aandoen? En hoe menig- tong; en alle zyne woorden zyn de woorden van hun maal is dit nogthands het lot van deftige mannen, hart, ter uitdrukkinge van de begeerten hunner zie. dieverfmaad, en welker doorwrochte Leerredenen lan. Om deeze reden behoort hy ook de nooden zy. veracht worden ? Indien elk wist, wat moeite 'er ner Gemeente zeer wel te kennen, en niet onkundig aan vast zy, om ergens een goed opftel van te maa- te zyn van haare gebreken. Hy moet de vervulling ken, men zou zich fchaamen, niet alleen over zyne der nooden, gezaamentlyk met zyne Gemeente, van zuimachtigheid in 't kerkgaan, maar ook over zyne den Hemelfchen Vader affmeeken; en bidden, dat zy onoplettendheid, wanneer men ter kerke is, onder te famen van de heerfchende gebreken onder hun, vry het prediken; welk Iaatfte niet minder verdrietig valt gemaakt mogen worden. voor den Leeraar. Dat ook hier omtrent een fchand- Dan mooglyk werpt men my hier tegen, alle de lyk verzuim plaats heeft, is blykbaar uit de geringe leden der Gemeente zyn geene waare bidders, geene vrugt der Predikatiën, op de gemoederen der mees- oprechte aanroepers van Gods naam. Veelen nade* I te menfchen. 'Er word veel gepreekt , en om dat ren tot God met hunne lippen, met bedriegelyke lip'er veel gepreekt word, valt die fchoone zaak moog- pen; terwyl hun harte verre van hem is. Hoe vee» lyk by veelen in kleinachting; dewyl de Mensch licht- len zullen 'er dan niet gevonden worden , die valsch- 1 lyk dat gene begint te verachten, waaraan hy gemeen, lyk fpreeken, en bedriegelyke woorden voortbren» j zaam word. gen, als zy hunnen Leeraar op het fpoor volgen! j Men denkt ook eemeenlvk. dat 'er aan het ODftel- Hoe zal. hoe kan zo een eebed Gode aaneenaamwe- 3 len eener Predikatie weinig vast is; en merkt het ambt zen, daar 'er zo veelen onderde Bidders gevonden J eenes Leeraars aan, als een ambacht, dat even zo ge\ worden , die haaters en verfmaaders, in ftede van be- 1 makkelyk als eenig handwerk waar te neemen is. Doch minnaars, van God zyn, en dus menfchen die niet | zulk een oirdeel vellen onkundigen; die nietweeten, bidden kunnen? 't Is zo, ik zal wel zorgedra. 'i wat bet zy met den geest te werken; hoe veel het in gen, om van alle de leden eener Gemeente te ver- :] !hebbe, denkbeelden aan een te fchakelen , en die in trouwen, dat zy waare Aanroepers Gobs zyn; de min- | eene geregelde orde voort te brengen. Men bezeft ften , dat meer is, zyn, dit wil ik gaarne toeftaan, I niet, dat eene geringe ongelteldheid van t lighaam maar echte bidders; net geringlte deel, dit geet ik ï een mensch buiten ftaat kan ftellen, om recht te den- toe, beftaat uit waare liefhebbers en oprechte bemin- 1 ken; waartegen, in eenig ander beroep, eene mati- naars des Heeren. Dan dit kleiner gedeelte, deeze ge beweeging . de kwade gefteldheid, zo niet ver- mindere leden zyn 't egter, die hunnen God in geest dryft, ten minften leenigt en verzacht. Ondertus- en waarheid aanbidden; en fchoon, hun getal ook nog fchen moet hy, die prediken zal, 't zy hy 'er al of zo klein moge wezen, is een Leeraar, dunkt my, geBiet lust toe hebbe, het zy hy wel of kwaalyk gefteld houden, zich naar dat beste deel te fchikken; om  leeraar; LEERAAR. 4677 inet die waare Bidders uit zyne Gemeente wor dert Cenade-Throon te verfchynen, en hunne fmeekingen aan de hoogfte Majéfteit op te draagen. Voegt zich hier nu een onwaardig lid by, dit is geheel buiten de fchuid van den Leeraar, en buiten de fchuid -van hun , die met geen ander oogmeTk opgekomen eyn, dan om hunnen God in waarheid en oprechtheid te dienen. De Leeraar is geen hartenkenner, hy kan ze niet onderfcheiden; dat is het werk van den Alweetenden God. . Hier is het kaf nogonderhet koorn vermengd; dit te zuiveren, dit vanéén te fcheiden, is het werk van een grooter dan Hechts menschlyk vermogen. De Gemeente beftaat uit tweeërleye leden; de waaren kunnen niet voorkomen, dat *er zich val fchen onder hen voegen, en de Leêraar kan niet voorkomen, dat 'er zich, onder de oprechte Aanroepers van Gods naam, ook valfchen vermengen. Dit zo zynde kan 't niet wel anders wezen, of een Leeraar moet zich, in het inrichten zyner gebeden, «an de zyde der oprechten voegen; van dien kant is 'er alleen verwachting van verhooring; de Gebeden der Rechtvaardigen vermogen veel. Maar zou men , denkt veelligt iemant, die zwaarigheid niet kunnen ontgaan, door altoos in den derden perfoon te bidden? D3n hy, die zodaanige gedachten voed, over» weege eens recht ernftig, hoe oneigen een verzoek of 'bede voor zich zeiven zy, waar in men van zich afoid, even gelyk men verzoeken doet voor anderen; waar in de Gemeente niet zo zeer voor zich zeiven, als wel voor perfoonen, die buiten de vergaderde •Gemeente zyn, fchynt te bidden. Want wanneer de Leeraar zyne gebeden , die gemeenichappeiyk gedaan moeten worden, in den derden Perfoon inricht, dan bid de faamgekomen menigte eigentlyk voor lieden tuiten de Vergadering. Klinkt het niet vreemd, eene bede of verzoek voor zyn eigen te doen, waar van het voorftel voor eene derden is ingericht ? Welk eene ongeregeldheid vertoont zich hier in? Wat vrugt heeft men te wagten op een gebed, waar in men zyne nooden moet voordragen, wanneer men het zelve inricht in den derden perfoon, en dus voor iemant an. ders bid? Men zegge niet, de Leeraar is flegts de Man die bid. Het tegendeel blykt klaar; nadien de Gemeente vergaderd, om haaren Godsdienst te oeffenen; en wat is het voornaamfte van den Godsdienst anders, dan het gebed. Daarenboven wordt 'er in het zelve, eene voorbede voor den Leeraar gedaan, in den derden perfoon; ten duidelyken bewyze. dat 'er een gemeenfchappelyk gebed van de vergaderde Leden uitgefprooken wordt. — Wanneer dan de vergaderde Gemeente eene gemeenfchappelyke voorbede in den derden perfoon doet, afzonderlyk voor geloovigen; eene andere voor overtuigden, en eindelyk een afzonderlyke voorbidding voor zondaaren, (meer foorten zal ik niet opnoemen, dewyl ik 'erdenkelyk zelvs al één te veel opgeteld hebbe:) dan mag men in waarheid zeggen, dat de byééngekomen Gemeente, vergaderd om eenen gemeenfchappelyken Godsdienst uit te oeftenen, rechtftreeks niet voor zich zeiven bid; maar alleen voor Leden, welke buiten de vergadering zyn; het geen regelrecht tegen het oog merk van een gemeenfchappe'ykeo Godsdienst aanloopt. En even zo is het gaatsch ftrydig met de voorXIV. Deel. beelden, welke men ten overvloede in de H. Schriften aantreft. In de Pfalmen kan men daar veelvuldige bewyzen voor vinden. De Apostelen en Euange» listen leeren ons op geene andere wyze; en onzegroo» te Leermeester, die Leeraar der gerechtigheid, welk best wist, hoe men zyne gebeden ter verkryginge eener gunftige verhooringe, hebbe in te richten, deeze geeft ons een voorbeeld, een allervolmaakst voorbeeld, 't geen wy altoos verplicht zyn te volgen; dat ons leert, de nooden der Bidders rechtftreeks aan Gode voor te ftellen; en niet in den derden, maar. in den eerften, perfoon te bidden. Waarom zouden wy nalaaten, dit volmaakt voorbeeld te volgen? Waarom zouden wy, eenen gemeenfcbappely» ken Godsdienst willende houden, niet gemeenfchappelyk willen bidden, gelyk Christus ons geboden heeft, zeggende: bidt gylieden aldus? Om deeze en meer andere redenen, ben ik derhal. ven van oirdeel, dat een Leeraar, als de mond der Leden tot God, in den eerften perfoon bidden, en zich naar het beste deel zyner Gemeente fchikken, moet; uit aanmerking, dat deeze de waare aanroepers van Gods naam, de oprechte Bidders zyn. Endaar benevens heeft men dan den onbekeerden zondaar, al biddende ter bekeeringe op te draagen, aandebarm. hartigheden Gods, welke in Christus Jesus zeer veelen zyn, nademaal het gebed der Rechtvaardigen by God veel vermag. Maar wat de vraag be¬ treft, of men zyne voorbidding, ter bekeeringe van zondaaren, moet inrichten in algemeene bewoordingen, dan of men alleen om de bekeerïng der zulken moet fmeeken, die onder het zeael der eeuwiee ver¬ kiezing liggen, ten welken einde God zyn woord wil gebruiken, om hen aan te roepen, waar toe ook de prediking en verkondiging van het Euangelie ingericht is; dit ftuk, als van zeer veele bedenklykheid„ Iaat ik thands in 't midden. Even zo min lust het my te bepaalen, of men, met eene onderfcheiding, met de overtuigden tot een derde foort van Menfchen te maaken , ook voet geeft, om met de Roomfche Kerk aan eene derde plaats te denken? Zulks komt fommi¬ gen zeer bedenkelyk voor, gemerkt een overtuigde, die in den ftaat der overtuiginge fterft, als dan gerekend moet worden, tot een middelfoort, tusfehen Godloozen en Rechtvaardigen, te behooren; ingevolge waar yan hy dan ook eene derde plaats, afgezonderd van de Godloozen, en afgefcheiden van de Rechtvaardigen, zou moeten hebben. Ik laat deeze twee vraagen tegenwoordig onaangeroerd, en ter overweeging aan anderen over; nadien dit Artikel niet gefchikt is om zaaken, welke eene uitvoerige overweeging vorderen, alhier af te handelen. Mooglyk zal ik nog in een ander Artikel gelegenheid vinden om myne gedachten over dit ftuk mede te deelen. Wat wyders nog aangaat, den aart en de natuur van het gebed eenes Leeraars, waar van wy tot nog toe niets gezegd hebben, daar omtrent ftaat het volgende bovenal in opmerking te neemen. Het gebed behoort ingericht te worden, naar de nooden der Gemeente, en naar de ftoffe, welke verhandeld ftaat te worden. Het eischt eene deftige taal in fmeettende bewoordingen; en moet kort en kragtig zyn. Vooral hoede zich een Leeraar tegen de lange gebeden, 't Is toch S bui-  4678 LEERAAR, kuiten kyf, 'dat men, in een lang gebed,, dien yver, welke een noodzaaklyk vereischte in 't bidden is, kwyt raakt. Ook leert ons de aart van 't gebed zelv',. dat de gebeden niet te lang gerekt moeten worden; nadien het niet misfen kan, of de Bidder valt dan in een ydel verhaal van zaaken; en bid, even als ware de God des Hemels, die onzer aller harten kent, ten éénemaal onkundig van onze nooden. Tegen die langdraadige manier van bidden, heeft de Zaligmaaker zeer emftig gepredikt; vermaanende zyne Jongeren uitdrukkelyk, om in dit geval den Pharifeeuwen, iiiet gelyk te zyn; naardemaal onze Heraelfche Vader alle onze gebreken en nooden kent. Wyders moeten onze gebeden in.alle opzichten hartelyk zyn; zo dat ze de begeerten onzer Zielen nadruklyk te kennen geeven , in eerbiedige bewoordingen; niet doormengd met laage en laffe: uitdrukkingen, over welke men zich fchaamen zou, in een verzoek, 't geen men aan ëen verheven perfoon, onder de menfchen, doen moest. Wanneer men dit alles nagaat, bevroed men Mgtelyk, zonder dat wy 'er ons verder over uitlaaien, hoe veel 'er aan dat gedeelte van den Godsdienst vast zy; en men ziet dus gereedelyk, hoe gewichtig een ambt de Leeraar in dit opzicht bekleede. Hy toch komt, gelyk wy getoond hebben, in deeze gantfche Godsdienftige verrichting voor, als de mond der Gemeente tot God; op dat de vergaderde Leden j door zynen mond, hunne nooden den Hemelfcneo Vader te kennen geeven, en hunne harten met zyne woorden doen fpreeken, om, van denAlgoeden God, de vervulling van alle hunne geestelyké en lighaamr lyke nooden af te fmeeken. Dus komen zy gemeenfchappelyk met hem, voor den Genade-Throon, omab daar als één éénig man hun hart en boezem uit te ftorten. Dus ver befchouwden wy den Leeraar met opzicht lot het doen der gebeden, en bier op ftaat ons vervolgens het oog te flaan op het andere gedeelte van den gemeenfchappelyken Godsdienst, betrekkelyk tot de Leerredenen zeiven. In onzebovenftaande befchouwing van den Leeraar, met opzicht tot het doen der gebeden, kwam hy ons voor als de mond des Volks tot God; maar voor tegenwoordig hebben wy hem,'naar de gemaakte verdee. Jing, in eene andere betrekking te befchouwen, te weeten met betrekking tot de Leerredenen zeiven; en dan komt hy ons eerder voor als de mond van God tot het Volk. In 't voordellen zyner Leerredenen toch, is hy zo veel als het werktuig, waar van God gebruik wil maaken, om zynen geopenbaarden wil den mensch nader te verklaaren. Hy js in die betrekking gefchikt, om den menfchen kinderen de verborgenheden des Allerhoogften uit te léggen; om daar uit hunnen plicht af te leiden, welken zy aan Gode , den evenmensch en zich zeiven fchuldig zyn. En dit maakt hunne bediening by uitft'ek heerlyk en voortreffelyk! Maar hoe zwaarwigtig maakt het dezelve tevens! De Prediking is eigentlyk eene uitlegging of verklaaring der Heilige Schrift, waar uit de Leeraar een gedeelte ten grondflage zyner Predikatie neemt, omdaar over eene leerzaame en cpwekkelyke Redevoering te doen. Zo't nodig zy, indien hem* in'tgeen hy. ten onder werpe-zyner- Leerreden verkooren heeft*, LEERAAR* eenige duisterheid voorkome, is 't 2yne zaak, aan dewoorden en fpreekwyzen der Schrift, of aan *t voorftel zelve, zo veel lichts by te zetten, dat alles voor den minften Toehoorder, zo die maar oplettend zy, vatbaar worde. Hy moet ten dien einde den zin enmeening des Schryvers oplettend nagaan; het einde en oogmerk , waar toe het voorftel ingericht is,, nauwkeurig in acht neemen; en vooral het verband, waar in het zelve voorkomt, wel gade flaan. Dit is de weg om het duistere verftaanbaar te maaken. ———Kiest by een onderwerp nit de voorzeggingen, dan heeft hy uit bet beloop dier ganfche Propheetifche voorftellinge op te fpooren , wat" zaaken 'er voor» zegt, tot welk eenen tyd, op welke perfoonen of bedryven, dezelve t'huis te brengen zy. Zyn eindelyk de woorden, welke hy tot het onderwerp, zyner verhandelinge heeft uitgekoozen, klaar, ea voor een ieder verftaanbaar genoeg, iaat hy deselven dan tot de grondleggen eener Leerreden, beftaande uit een wel doorwerkt betoog, in 't welke waarheden van den Gbristelyken Godsdienst behandeld, bewezen en verdeedigd worden. Of laathy 'er eene zedekundige Redevoering over doen, om zyne Toehoor»ders, op dien grondflag, hunne plichten te leeren,. welken zy als redelyke Wezens, en nog oneindig meer» der als Christenen, door het licht des Euangeliums be» ftraald, verfchuldigd zyn.; hier in navolgende het voorbeeld van onzen grooten Leermeester en zyne Apostelen, welken zich al veelmaalen van zulk eene leerwyze bediend hebben. in deeze Predika¬ tiën, op welk eene wyze ingericht, en over welke ftoffen gedaan, behoort altoos eene deftige taal, aan Gods Woord voegende, gevoerd te worden. Alles,, wat daar van afwykt, onteert het werk, dat men verricht. Eene laage laffe taal toch voeet niet od den PredikftoeJ; de minfte laffe uitdrukking, in de Leerreden ingevlogten, ontneemt dezelve een grooten trap va» deftigheid, waardigheid en edelheid. Hoe. w.einig zulks pasfe, bevroed een ieder, als hy maareen oogenblik overweegt, hoè de Leeraar hier van Gons wege fpreeken most. Zal nu aan zulk eenen laffe taal en laage. uitdrukkingen voegen, daar hy hier, in zyn werk als den mond derOpperfte Wysheid moet' verbeelden? Zal zulk een de woerden Gods, welken de wicbtigfte, de allergrootfte en verhevenfte zaaken ten onderwerp hebben, niet grootelyks onteeren, door zyne Leerreden op te vullen, met eene taal,, die, zelvs onder het gemeende Volk, laf en zouteloos genaamd moet worden? Welk eeuen invloed kan eene taal op de. gemoederen der Hoorderen hebben ,« die zo ver beneden de waardigheid der zaaken is, welke men te verhandelen heeft? De onkundigfte zal 'ereindelyk van beginnen te walgen, en 't moet een verftandige Toehoorder onverdraaglyk voorkomen. Het kan zelvs zo ver-gaan, dat fchoone en voortreffelyke;' zaaken 'er niet flegts door onteerd, maar ten ééDemaal buiten aanmerking gebracht worden. Iemants. gedachten moeten,, immers, inderdaad al heel zonderling zyn, als ze behaagen zullen, en aanmerking; verdienen, wanneer zy onfrnaakelyk, in eene laage = taal, en walgelyken ftyl, voorgedragen worden. Hee moet'zulks ook, aan den and-éren kant, den volmaakt .wyzen God>, wiens mond. de. Leeraar tot het: . . Volk-  1EERAAE; LEERAAR. 4679 Vólk zyn moet, mishaagén? Of zou de AlfCyze een welbehaagen hebben in laage ftraattaal, in woorden die fomwylen den eerbied kunnen krenken, welken men aan het Opperwezen, dat Wezen aller Wezens, verfchuldigt is? gewisfelyk neen,- zulks moet hem .grootelyks mishaagén, en daarom moeten de zaaken naar haaren aart behandeld worden, dat is, met eene deftige taal, en ineen manlyken ftyl. ik'weet wel, men kan hier tegen inbrengen; God ziet meer op de inwendige gemoedsgefteldheid, en oprechte meening des Leeraars, dan op de uitgezogtfte woorden! Doch ik antwoorde hier op, dat dit geen' Predikant vry. heid geeft tot flordigheid,- maar hem wel degelyk ver. plicht, om woorden te gebruiken en uit te kiezen, welken de zaaken, die hy voordraagt, juist uitdrukken; en daarom moet alle laagheid van den Predik. ;iloeI geweerd worden. Even zo moet een' Leeraar' zich ook, aan de andere zyde, zorgvuldig wagten, van zyne Predikatie in een al te hoogen en verheven ftyi op te ftellen. Gezwollen en hoogklinkende uitdruk, kingen ftaan hem niet minder te vermyden, dan laage. Als hy zich van veele figuurlyke, van elders ontleende fpreekwyzen bedient, zulten hem de minfte Toehoorders verftaan, 'om dat zy veelal onkundig zyn, Waar van men ze ontleend hebbe. Vorderen de zaa» ken, welke hy verhandeld, al eens een hoogeren ftyl, hy moet 'er nogthands zeer voorzichtig mede te werk gaan; en zich dan van de waare welfpreekenheid bedienen, en geenzints gezwollen en hoogklinkende woorden gebruiken; dit zou veel eer naar gezwets, dan eene deftige Leerreden gelyken. Welk eene zwaarwichtige zaak voorwaar! Altoos valt het bezwaarlyk, den gulden middenweg te houden, maar nérgens moeijelyker in, dan in het gebruiken van een ftyl, die juist aan den Kanzei voegt. Zie, welk een arbeid, welk een vlyt, welk eene uiterfte oplettenheid wordt 'er gevorderd, tot een werk van die Natuur, als dat gene, 't welk de bediening eens Leeraars is! Tot dus ver befchouwden wy den Leeraar, in de verklaaring van zyn onderwerp, laaten wy nu ook het ooge nog op hem flaan, met betrekking tot een ander, niet minder gewichtig gedeelte zyner Leerreden, beftaande uit eene beftierende onderrichting zy. ner Gemeente, getrokken uit de voorens verhandelde zaaken. Hier in moeten voorkomen, beftraffingen, leeringen, beftieringen, vermaaningen, vertroostingen, en heilzaame raadgeevingen, naar de zaaken het vorderen, over welke men zyne Leerreden gehouden heeft. In dit gedeelte der Predikatie, bovenal, moet derwyze, op welke ieder Mensch zyn leeven hebbe in te richten, overéénkomftig het Euangelie, en de geboden, daar in voorkomende, voorgedragen worden,- op dat hy als een braaf Burger en een. goed Christen wandele, Dit is, voorwaar, een zeer gewichtig deel van den openbaaren Godsdienst; weshalven het voor eenen Leeraar ten uiterften onverfchoonelyk , alleronverantwoordelykst zyn zoude , hier maar los en onbedachtzaam overheen te loopen. Het is ondertusfchen, een ftuk van geen minder moeijelykheid, dan gewigt. Wanneer de Leeraar zyne Toepasfing gelyk hy verplicht is, zowel wil beftudêeren, als zyne verklaaring, zal hy immer zo veel, indien niet meerdere, moeite, aan dit, dan aan 't eer- ire gedeelte zyner Leerreden vast vinden. Hy ftaat hier meer op zich zeiven, en moet zelv'denken; daar hy, omtrent de uitlegging der woorden, gedachten van anderen kan overneemefi; dewyl 'er toch over meest alle ftoffen gefchreeven is. Geen gemakkelyker toepasfen zou'er bedacht kunnen worden, dan wan? neer men een algemeen formulier öpftelde, om 'er," met eenige geringe veranderingen in allepreeken gebruik van te maaken, en datop alle verklaaringen te laaten volgen. Doch zulk eene wyze van toepasfen zou Zo ver buiten het oogmerk gaan, als dat men eene betoogende Leerreden opftelde, en dezelve, met eene kleine verandering van woorden, eiken Zondag deed; Jeezende der Gemeente flegts een anderen Text voor. De Toepasfing dient voort te vloeijen ui" de verklaaring. Maar hier valt de vraag; moet dezelve algemeen, of onderfcheiden, en byzonder zyn? Over 't geheel kan 'er op geantwoord worden, dat zulks veelal afhangt, van de ftoffe, welke men behandeld heeft. Men kan ftoffen uitkiezen, waar uit men algemeene leeringen trekt, welke een ièdenbetrachten moet, om een waar en oprecht Christen te zyn. In dit geval, worde de ondeugd met haatelyke verwen» en de deugd met de fchoonftö kleuren afgefchilderd. Men wyze dan in 't algemeen aan, den weg dien men te betreden heeft, die den verftdndigen naar boven leid. Dat dan geleerd worde wat elk mensch aan God, zich zei ven, en zynen naasten verfchuldigd is, wat hy verplicht zy te doen, wil hy in de vriendfehap van zvnen SchepDer deelen. tvdelvk en eeuwi? gelukkig worden- Doch alle ftoffen zyn niet van dezelvde natuur; ook vereifchen fommige heerfchendegebreken der Gemeente byzondere aanmerkingen. In zodaanig een geval zal een Leeraar wel doen, als hy zyne toepasfing meer onderfcheiden opftelt; bet zy met verfchillende karakters af te maaien; het zy met zyne Gemeente, in foorten te verdeelen, fchikkende zyne byzonderen vermaaningen, beftraffingen en raadgeevingen naar den byzonderen toeftand , waar in de Leden zich bevinden. Zulk eene onderfcheiden toepas'fing, zal hy ook met nut op 't voorftellen van algemeene waarheden kunnen maaken, als hy 't'er ernftig op toelegt, om den onbekeerden zondaar, door het aanlokkend geklank desEuangeliums, te winnen, of door den fchrik des Heeren te beweegen tot bekeering; terwyl hy de Vroomen vermaant, bunnen wegnaar den Hemel beftiert, hunne liefde, tot hunnen Hemel fchen Vader opwekt, en geftadig vuurig maakt, met hun voor te houden de oneindigheid der liefde, welke hun in Christus Jesus gefchonken is, en het onuitfpreeklyk en eeuwig gewigté der hemelfche heerlykheid, welke zy te ver wagten hebben. Dan hier zou nader gevraagt kunnen worden; hoe veele foorten van menfchen moet hy in de toepasfing onderfcheiden? Doch ik Iaat dit verfchil,'gelyk ta vooren, in 't midden; alleenlyk zal ik hier omtrent nog de volgende aanmerking maaken. Het verwon, dert my ten hoogften, dat men, dikwils, by den eenen de overtuigden, onder godloozen of nog onbekeerde zondaaren fchiKt,- terwyl zy, door anderen, onder het getal der reeds begenadigden gebracht worden. Ik kan nimmer vermoeden, dat iemant onzer Gere. formeerde Kerk ze als eene derde foort zal durven aanmerken; aangezien 'er toch niet meerder dan tweeS 2 der.;  468© LEERAAR.' «terlei foorten van menfchen zyn, onbekeerden namentlyk en bekeerden; godloozen en rechtvaardigen. Hoe groot eene verwarring moet derhalven zulk eene wyze van behandeling in de gemoederen der hoorde. 7e„ verwekken! Eene verwarring, die den onkundigen ligt wanbegrippen inboezemd, en den kund.gen toehoorder, zo 't my dunkt, mishaagén moet Ondertusfchen is het egter geen mensch ten kwaaden te duiden, wanneer hy deeze wyze van toepasfing volgt, in zyn gemoed overtuigd zynde, dat dezelve, volien/zyne manier van denken, de besteen gefchikfe fs Doch het is aan den andeien kant ten uiterften af te keuren, wanneer een Leeraar het alleen doet, met inzicht om menfchen te behaagen, en zich fchikt naar de plaatzen, alwaar men 't op dusdaamg eene ^WanneeTmen dit alles, ook omtrent dit gedeelte der Leerreden, nagaat, ziet men ten duidelykfte hos uitgeftrekt des Leeraars ambt zy; hoe veel op1*1"*held, en welk een ingefpannen vlyt er, ten deezen opzichte, aan 't ambt eenes Leeraars verknogt zy. Nogthands kan men van dit zwaarwichtig werk ze gen; dat al hetvoorgeftelde, om zo te fpreeken, nog maar als de helft van het geheel uitmaakt. Het doen en bywoonen der Leerredenen des Zondags, ot op andere tyden, is het oeffenen van den openbaaren en semeenfchappelyken Godsdienst, welken de zichtbaaS Kerk op aarde uitoeffend, en wel uitoeffenen moet, eenpaarig en gemeenfchappclyk. Doch zal dit Scht gefchieden, dan moet elk Lid der Gemeente een begrip hebben van de wyze, op welke God cediend wil worden; zy moeten alvoorens hunnen Godsdienst verftaan , en daar in onderwezen zyn. Hierom is een Leeraar gehouden, zich tenvlytigfte te benaarftigen, om alle de Leden zyner Gemeente ten minften eenige begrippen van hunnen Godsdienst ïn te boezemen; het Wezen te leeren kennen, t geen ze verplicht zyn te dienen, en de wyze op welke het zelve gediend wil worden. Hier toe zyn van het alJeruiterfte gewigt de Catechifatien, waar in een Leeraar vooral niet ftof noch nalaatig behoort te zyn. De ïeu^d wel te onderwyzen is van eene onbeuenkelyke ioodzaaklykheid. Men moet dezelve niet flegts de Jeerftellingen van den Godsdienst leeren naklappen, cn haar eene Belydenis afvorderen , die zo on redelyk alsonbetaamlykis, eene belydenis, welke zy in het geheel noch begrypt, noch verftaat. De jeugd moet ieleerd worden alles te begrypen , 't gene men haar cnderwyst; want wat zal eene onder wyz'.ng baaten, -van welke men noch verftand, noch begrip vormt? •Men moet haar, derhalve, meer met het oirdeel, dan het geheugen, leeren werken. Het gene het oirdeel bevat zal men niet ligt verliezen; maar het geteugen verliest fchielyk alles. In deeze ganfche leerwvzs is het ten uiterften noodzaaklyk, naar de allereenvoudigfte regels te werk te gaan. Het eerfte werk ï3 hier haar, omtrent het Opperwezen, de juiste en gefchkfte denkbeelden te leeren vormen. Aan■yanglyk heeft men, om haar, wegens het beftaan van .«alk een Wezen te overtuigen, de ganfche natuur voerhanden. Zo dra een kind eenige vermogens krvgt,. om te kunnen redeneeren, zal men 't, metweinig maaite, een denkbeeld- van een Almogend Oerwezen tanaea inbosaejssöv Ö«t iü ïgjps tËE-RAARi ftaan, zo rnenigmaalen men het zyn gezicht naar. defti Hemel doet heffen, en het flegts eenige weinige denkbeelden, welke het genoegzaam bevatten kan, geeft van die menigte werelden, welke men des avonds boven zyn hoofd, aan het Firmament ziet glinfteren.. Een teder en klein begrip zal dra verftaan kunnen, dat dit geenzints het werk van menfehelyke handen zy. Hetvermogen, 't gene daar toe gevorderd wordt,, begrypt een kinderverftand al aanftonds, dat boven bereik van menfehelyke kragten gaat. Zo dra men dit denkbeeld in de tedere ziel der eerfte jeugd gebracht heeft, zal men dezelve ook ligt overreeden kunnen, wegens de volftrekte noodzaaklykheid, om zodaanig een Wezen te kunnen eerbiedigen. Men bewyst toch een mensch van groot vermogen alleen eerbied: maar zulk een Wezen gaat alle menschlyk vermogen oneindig ver te boven; hoe veel eerbied is men 't gevolglyk niet verfchuldigd! Op dezelvde wyze kan men redeneeren, met betrekking tot de voorwerpen , binnen welker kring wy ons bevinden. Geen één Schepzel, dat ons op aarde bejegent, kan. door eenige menfehelyke kragt voortgebracht worden. Hier kan men de jeugd bepaalen, by ieder Schepzel, by elk deeltje, waar uit de Schepzelen ge. vormd zyn; in elk van die zal men blyken vinden,, welken gefchikt zyn, om zelvs een zeer bekrompen,. een zeer eng verftand te doen begrypen, dat hetvoortgebracht moet zyn door een Wezen, van een oneindig vermogen, door een Wezen, dat van alles de oirzaak is, door een Wezen, dat ook over alles. het bewind voert, alles regeert en beftiert. -— Gene mindere treffende bewyzen, hiervoor, kan der jeugd in zich zeiven leeren opmerken. Het beftaan ,, het kundig famenftel van den mensch, de gaven welke hy bezit, om als een redenmachtig Wezen te werken, welke vermogens aaneen edeler deel, dan een lighaamlyk, moet worden toegefchreeven, zal, door eene geringe redeneering gefterkt, de jeugd oogenblikkelyk van het beftaan eens Opperwezens overtuleen kunnen. Haar te doen begrypen, hoe wy altoos onder het beftier van zulk een Wezen lseven, en wy ons noch roeren, noch beweegen kunnen, zonder zynen wil, kan voorwaar niet anders, dan de uiterfte eerbied ftorten in de tedere gemoederen der jeugd,, die ligt bewoogen worden. Wanneer men de jeugd dus gegronde denkbeelden,, omtrent de allereerfte waarheden ingeboezemd, en een gefchikten grond gelegd heeft, om haar te doen verftaan, hoe men zodaanig een Wezen eerbied, ontzach, en dienst verfchuldigd is-, zal men een gefchikten weg gebaand hebben , om haar te leeren, op welk eene wyze God , overéénkomftig met zyne Deugden en Volmaaktheden, geëerbiedigd behoort te worden. Voorts zal men haar dan, met weinig, moeite, naar den inhoud van het Euangelie leeren , de tederfte liefde in het hart te voeden voor een Wezen,, zo verheven boven al het gefch'aapene, en dat, Koe verheven ook, nogthands voor den Mensch zo veele zorge draagt, met hem van alles te voorzien, hem te onderhouden, en zo veele bewyzen van toegenegen.' heid te fchenken, als wy dagelyks ontvangen. Van hoe vsel vrugt zulk een ondeiwys natuurlyk moetzyn kan elk een ligt bevroeden; *c is uit eigen aart g|fc|ikt? om goede üuj^ers. eu ogrechte Ctoiuenen.  LEERAAR. LEERAAR; 4681 te maaken. Maar van hoe veel gewigts het zy, met welkeen arbeid het vergezeld gaat, en welk een vlyt het vereifche, is niet minder gemakkelyk te begrypen. Wanneer de jeugd op dusdaanig eene wyze geleerd, en tot de kennis van God opgeleid wordt, kan 't niet wel misfen, of men zal onder de Volwasfenen eene menigte aantreffen, welke lust hebben, en blyven behouden, tot de kennis, vooral van zulke zaaken, waar aan hun eeuwig behoud allernauwst verknogt is. Hier vindt dan een Leeraar overvloedig werk, en hier kan, hier mag hy niet traag in zynen dienst bevonden worden. Dan het is niet te zeggen, welke gelukkige gevolgen dusdaanige onderwyzingen moeten vergezellen. Een Leeraar, die veel werk maakt, om kennis in zvne Gemeente voort te planten, zat des bevinden, dat het Katechifeeren niet minder nuttig, ja ik denk nog nuttiger , is, dan het doen zyner Predikatiën. Dit is een der bekwaamfte middelen , om opgeleid te worden tot de waare kennisfe Gods; want zy die onderwezen worden, en zy, die de onderwyzingen aanhooren, leeren beiden de gronden van hunnen Godsdienst niet flegts oppervlakkig, maar wezentlyk in den grond, verftaan. Dus wordt 'er, uit het houden der Katecbifatien, een dubbel nut getrokken; weshalveïi een Leeraar zyne Gemeente nooit genoeg kan opwekken tot het verrichten en bywoonen van zulk een nuttig, van zulk een allernoodzaakelykst werk. Doch met hoe veele moeite en arbeid gaat het niet verzeld? Wat is 'er niet aan vast, en hoe veel tyds wordt 'er niet toe vereischt? Des men in waarheid zeggen moete, dat het Leeraars-ambt een allerzwaarwichtigst werk is. Boven dit alles wordt 'er wyders van een Leeraar nog gevorderd, dat hy de leden zyner Gemeente dikwils bezoeke; de Schapen willen gaarn het aangezicht van hunnen Herder zien. Daar moet hy hun alleszints tot Raadsman dienen. Stichtelyke gefprekken , gepaard met de uiterfte vriendelykheid, zullen zyne Gemeente geftadig meer en meer aan hem verbinden. In ongevallen, ziekten en wederwaardigheden moet hy hen, geftadig met opbeurende raadgeevingen onderftetinen; en in geene gevallen mag hy zich aan de leden zyner Gemeente onttrekken. Een Leeraar, wiens aangezicht de leden der Gemeente nimmer dan op den Predikftoel zien, kan bezwaarlyk ee,-,e algemeene liefde en achting verwerven. Hy moet, is zyne Gemeente klein, dezelve vooral bezoeken; en'zo weinig uitzondering maaken, alsmooglyk is. De geringen bedroeven zich,, of worden tot jalouzy verwekt, wannetr hun Predikant zich maar met eenige der voornaamften ophoud, en zich aan de rest niet ftoort, noch naar hen omziet. Ook zyn dezelven al dikwils, in den aard, geen flegter leden, dan de zulken, welke in grooter aanzien, en in meerdere waardigheid verheven, boven andere op den we« relt uitblinken» Het moet den Leeraar niet flegts te doen wezen, om eigen voordeel, of dat hy van de voornaamften een beter onthaal kan ontvangen; neen voorwaart zyn toeleg behoort te wezen, niet zo zeer ayn eigen, als wel het voordeel der Gemeente te; behartigen; en daarom moet hy de geringen niet minder dan de voornaamften waardeeren, Wanneer een Predikant op een dorp ftaat,. moet hy elks toevlugr. zyn; hy moet giek zo. in ieder.? gunst mstinm %• dringen, dat men hem in alle gevallen tot een Raads. man gebruike; alle oneenigheden en twisten moet hy onder zyne Gemeente trachten voor te komen, of, daar ze zyn, te ftillen ; wendende alle poogingen aan, om ze uit den weg te ruimen. Tegens alle ongeregeldheden moet hy zich verzetten; niet met eenigo meesterachtigheid; dit zou de gemoederen verbitteren en van hem verwyderen; maar met vriendelykheid, onder de fterklte bewyzen van overtuiging, om hen te doen zien, dat hem alleen hun geluk, hun waar voordeel, ter harte gaat. Hier van overtuigd, zal men naar zynen raad hooren, zyne vermaaningen aanmerken, als de heilzaamfte raadgeevingen; en ernstige poogingen aanwenden, om 'er zich in alle gevallen naar te fchikken. Dus zal hy de toevlucht worden van allen, en de liefde van zyne gantfche Ger meente naar zich trekken. En van welk eene vrucht zullen zyne Predikatiën dan wezen, onder menfchen, die hunnen Leeraar zo genegen zyn. Lust tot God en Godsdienst; lust tot kundigheden en weetenfchappen; lust tot het waarneemen van zyn beroep; liefde tot de deugd, en de betrachting van alle de geboden, welke ons in het Euangelie worden voorgefchreeven, zal hier door in de harten van alle de leden ontftoken en opgewekt worden. Langs dien weg zal men de beste Burgers, en waare Christenen maaken. Langs dien weg zal men alle ongeregeldheden weeren, de gefchikfte orde bewaaren , en de uitfehitterendfte deugden zien uitoeffenen. Langs dien weg zal de waare Godsdienst gepredikt; en ieder plicht, welke men Gode, zynen Evenmenseh en zich zei ven verfchuldigd is, in waarheid 6n niet in fchyn geleerd en betracht worden. Langs dien weg zal liefde en eendracht de leden famen verbinden; en de gantfche Ge» meente zal boven veele anderen uitmunten. Hoe voortreffelyk zal de bediening van zulk eenen Leeraar wezen; en hoe zal zyne Gemeente, onder zulk een goeden opziender, bloeijen! Hy zal de fchoonfte voorbeelden van anderen ter navolginge opleveren.. Hy zal by God aangemerkt worden, als de goede en getrouwe Harder, die zyne aanvertrouwde Kudde weid, naar de voorfchriften van zynen grooten, zynen Hemelfchen Leermeester, hem in het Euangelie nagelaaten. By de geheele Wereld zal hy roem en achting verwerven; en alle de leden zyner Gemeente zullen hem aanmerken, als hunnen gemeenen Vader. Zy zullen zich gewillig laaten leiden en beflieren „ uit aanmerking, datzy, uit alle zyne daaden en handelingen, uit alle zyne poogingen, zien, dathemhet heil zyner Gemeente boven alles ter harten gaat, even gelyk de getrouwe Harder,.die zorgt en waakt, nacht en dag zorgt en waakt, voor zyne Kudde. Hoe fnood toch zouden de menfchen zyn moeten,: welke hunnen Leeraar verachten, verdrietaandeeden,. en met fmaadheid bejegenden, van wien zy met alle vriendelykheid, met alle toegenegenheid, behandeld wierden'I Een Leeraar, wiens beftraffingen, zonder hardigheid, zonder meesterachtigheid, met bewyzen van de tederfte liefde en toegenegenheid, gepaardgingen. Die nooit den perfoonen eenigen haat of afkeer toedroeg; maar alleen bet kwaad-en ce zon dein hun verfoeide. Wiens raadgeevingen en vermaaningen men aanmerkte, als die van sta teerhartig Vader aan zyne Klodersn, die vanhunoprechtelyk.beS 3 fflintï  leeraar; mind worden. Wiens gedrag niet alleen onberispelyk is, maar in alle gevallen tot een voorbeeld ftrekt. Die geen kwaad voor goed, maar, in tegendeel, zo hem al leed aangedaan worde, goed voor kwaad vergeld, zonder zich zeiven op eenige wyze laaghartig te gedraagen. Die nooit een lid zyner Gemeente met een ftuursch gelaat aanziet; maar klein en groot, ryk en arm, de geringen, zo wel als de meerderen, met alle bewyzen van vriendelykheid, minzaamheid en beleefdheid bejegent. Die alle goede bedryven aanmoedigt. Die de deugd poogt voort te planten, de ondeugd, en alle kwaade gebreeken, met wortel en tak zoekt uit te roeijen. Die gemeenzaam is, zonder nogthands zyner waardigheid te kort te doen, of gevaar te loopen van het geringde zyner achting kwyt te geraake'n. Die in allen opzichte toont, zyn ambt getrouw waar te neemen, den luister van hetzelve op te houden, de eer van zynen grooten meester te handhaaven, ende lesfen van het Euangelie op te volgen. Die den moedeloozen poogt op te beuren, en den verdwaalden het rechte fpoor aan te wy zen. Die den zondaar op eene gefchikte manier beftiaft, en hem tot beterfchap aanmaant, op dat hy de flechtigheden verlaate, den weg des levens bewandele, en zich tot zynen grooten maaker begeeve. Die den vroomen beftiert, hem met nuttige raadgeevingen onderfteunt, en deszelvs hoope op het onwaardeerbaar geluk, 't gene hy eerlang deelachtig zal worden, geftadig verleevendigt. Die weduwen en wezen helpt, en den noodlydenden, met raad of onderlland, in deszelvs wederwaardigheden byfpringt. Met één woord, wiens poogingen zich geheel en al daar toe uitftrekken, om de beveelen van zynen God getrouw uit te voeren, en het heil van de hem aanbetrouwde Gemeente, met alle zagimoedigheid, te bevorderen; terwyl hy niet verzuimt, om vaak, by alle gelegenheden, in *t verborgen, zich en zyne geliefde Gemeente, voorden troon des Allerhoogften te brengen. Kan men van zulk een Leeraar wel minder verwachten, dan dat hy onder de menfchen eene algemeene liefde zal verwerven, en dat hy, als een getrouw dienstknegt, den loon zynes arbeids van Zynen Heer ontvangen zal. ., Zie daar, van zo veel gewichts is het ambt eenes Leeraars; zo veele moeite is 'er aan vast; met zo veel oplettendheid moet het waargenomen; met zo veel befcheidenheid, liefde en minzaamheid be«Jiend; met zo veel lydzaamheid uitgeoeffend, en met zo veel yver ten ernstigfte behartigd woorden, 't Is dus, voorwaar, eene bediening, welke vereischt, dat men alle zyne oplettendheid te koste Iegge, al zyn verftand infpanne, en al zyn yver opwekke, om dezelve wel waar te neemen, zich in allen deele betamelyk te gedragen, en van zynen plicht te kwyten. Dus meen ik, met alle befcheidenheid, en eene genoegzaame voorzichtigheid, niet flegts het voortreffelyke van het ambt eenes Leeraars, maar tevens ook het groot gewicht, en den arbeid, die 'er aan verknogt is, wil men in allen opzichte een getrouw dienstknegt aan zynen Heer bevonden worden, te hebben voorgefteld. Niemant zal, hoop ik, myne welmeenende poogingen wraaken; maar vee! eer de welmeenendheid, dan derzelver gewicht, in aanmerking neemen; dewyl ik geenszints begeer gehouden worden, voor een opgeblazen en verwaanden Leer- S.EERDICHT. meester; maar flegts voor een Leek, die met zyne; fchoon zwakke, egter welmeenende poogingen, het zyne zoekt toe te brengen, om de voorftanders ea bedienaars van dien Godsdienst, welken hy met zynen mond belyd, en met zyn harte omhelst, tegens allen verwaten aanval van derzelver befpotteren en verachteren te verdeedigen , en te befchermen. Vind inmiddels de bedilzucht goed, deeze myne bedenkingen in een min gunstig licht te plaatzen, en dezelven te veroirdeefeo; ik zal my zulks weinig bekreunen; weetende dat een ieder, die aan den weg timmert, het oirdeel van elk een moet afwagten, en dus veel aanftoots kan lyden. LEERDICHT of Leer-Gedicht-, waar toe ook de Befchryvende Dichtkenst betrokken kan worden, bevat eene tairyke Klasfe van Stukken. Het eindelyk doel toch van elk Gedicht, ja van alle Schriften in 't gemeen, behoort te zyn, met eenig, nut op de ziel te werken. In de meeste Dichtftukken wordt deeze nuttige werking op eene minder- zichtbaare wyze voortgebracht: by voorbeeld, door een fabel, eene vertelling, of door het fchilderen van een oi ander karakter; maar het Leerdicht geeft zyn oognierü om te leeren en te onderrichien c-penlyk te kennen. Het zelve is dus blootelyk in de torm, maar niet in het wezen of in de bedoeling, van eene, wysgeerige, zedekundige of critifche verhandeling in profe onderfcheiden. Doch door middel van zyn form heeft het zelve veel boven een onderrichting in profe vooruit. Door het bevallige der verzen en maaten maakt het zyne onderrichting aangenaamer; door debefchryvingen, Epifoden, en andere lieraaden , waar van het gebruik kan maaken, vermaakt het de verbeelding en houdt haar gaande; ook weet het zekere belangryke omftandigheden dieper in het geheugen te prenten. Deeze foort van Poëzy- levert dus een veld op, in 'twelk voor den Dichter groote eer valt te haaien, en waar in hy eene groote maate van vernuft, kunde en oirdeel aan den dag kan leggen. De uitvoering van het zelve kan op verfcheidene manieren gefchieden. De Dichter kan of eenig nuttig onderwerp uitkiezen, en dat volkomen regelmatig behandelen; of hy kan, zonder een groot of regelmatig werk tan te leggen, alleen byzondere ondeugden beftivden, of eenige zedekundige aanmerkingen maaken over her leeven en de karakters des menfchen, welk Iaatfte gemeenlyk in Hekeldichten en Brieven plaats heeft. Dit alles is onder den naam van Leer. dicht begreepen. De hoogfte foort van het Leerdicht is eene regelmatige behandeling van een of ander wysgeerig, deftig of belangryk onderwerp. Van dien aart hebben wy eenige, zo wel oude als nieuwe werken van groote verdiensten: zo als de zes Boeken van Lucretius de Rerum Natura, deGeorgica an Virgilius, Pope's Proeve van Critiek Akenside's vermaaken der verbeelding, Armstrong over de Gezondheid, Horatius, Vida en Boileau over de Dichtkunst- Daar in alle zodaanige werken onderrichting de uit. drukkelyke bedoelirg is, zo beftaat derzelver hoofdverdienst in richtige gedach'en, juiste grondftellin» gen, duidelyke en gepaste ophelderingen. Doch de Dichter moet niet alleen onderrichten, maar hy moet zich tevens toeleggen, o» zyne onderrichtingen door zo-  LEERDICHT. 'Sodaariige beelden en omftandigheden te vefleevendi. gen, als meest gefchikt zyn om de verbeelding te ver. maaken, het drooge van zyn onderwerp te bedekken, en het zelve door dichterlyke fchilderyen te verfraaijen. Hier van heeft Virgilius in zyne Georgica ons een volmaakt voorbeeld opgeleverd. Hy verftond de kunst om de gemeende omftandigheden van bet boerenleeven te verheffen en op te fleren. Wil hy zeg. gen, dat de veld-arbeid in de Lente moet worden aangevangen, het is: Vere navo, gelidus canis montibus humor Liquitur, cjf Zephyro putris fe gleba refohit; Depresfo incipiat jum turn mihi taurus aratro Ingemere £? fulco attritus fpkndescere vomer. In plaats van den landman in de gemeene taal te zeggen, dat zyn oogst, by mangel van behoorlyke Oplettendheid, fl'egt zal uitvallen, heet het: Heu magnum alterius frujlra fpeSlabis acervum, Concusfaque famem in fyhis folabere quercu. In ftede van hem te beveelen, dat hy zyn land be» watere, vertoont hy ons een fchoon landfehap:. Ecce fupercilio clivofi tramitis undam Elicit: ilia cadens raucum par leevia murmur Saxa ciet, Jcatebrisque arentia temperat arva. In alle Leerdichten is methode en orde een wezenJyk vereischte: wel niet zo flipt en duidelyk als in sen profaifche verhandeling, maar nogthands zodaanig, dat zy den leezer duidelyk een aanééngefchakeld onderwys vertoonen. Onder de bovengenoemde Leerdichters is Horatius in zyne Ars Poëtica den genen, welke meest van allen wegens gebrek aan orde berispt is, En om de waarheid tezeggen, zo Horatius in eenige van Zyne gedichten van een gebrek te beschuldigen is, zo is bet dit, dat hy het verband der deelen, niet genoeg heeft in acht genomen. Hy fchryft altoos by uitftek vlug'en bevallig, maar vaak te weinig famenhangend en te onregelmaatig. Des niet tegenftaande bevat bet gedachte wetk veele bondige gedachten en uitfteekende oirdeelkunde, en zo men het befchouwd als voornaamenrlvk tpr vprUptarïna „.,„ Aa Römeinfche Tooneelpoëzy gefchreeven, gelyk wezenlyk het hoofddoel van den Dichter fchynt té zyn,; zo zal het veel meer het aanzien van eene Volleedige en regelmaatige verhandeling bekomen, dan wanneer apen volgens de gemeene onderftelling een leerftelzel' van de geheele Dichtkunst daar in meent te zullen vinden. Ten opzichte van de Epifoden en fieraaden, hebben de Schryvers van een Leerdicht groote vryheid. Sen lange aanéénfcbakeling van onderrichtingen zoude ons weldra verveelen; vooral in eeh dichtftuk 't welk wy leezen om ons to vermaaken. De groote kunst om een Leergedicht belangryk te maaken, beftaat daar in, dat men doör gepaste invlegting van eenige aangenaame Epifoden in het hoofdonderwerp den Leezer weetete vermiaken. Deeze zyn alroos die gedeelten van het werk, welke meest geleezen worden, eh welke het meest toebrengen om den roem des' Dichters te vestigen. De voornaamfte fchoonheden ia, de Georgica van Viitcijjrjs zyn gelegen in zulke " ' LEERDICHT. 4633 mtweid.ngen in welke de Dichter a! de kracht van zyn vernuft fchynt te werk gefteld te hebben, zo als, by voorbeeld, in het befchryven der wonderteekel nen, welke op den dood van C/esar volgden; in de loffpraak van Italiën; in de fchildery der zaligheden van het landleeven; in de fabel van Aristaeus ,%n in het aandoenlyke verhaal van Orpheus en Eurydice. Dus zyn ook in het werk van Lucretius de geliefdfte plaatzen, en welke alleen een zo droog en afgetrokken onderwern in Pop™ Ar»*i,],,\, i,,,.,.,».. ^ ' . . ,. r ——/ nuijiieu maa¬ ken, de uitweidingen over de nadeelen van het Bygeloof; de lof van Epicurus en zyne wysbegeerte; de befchryving van de Pest, en verfcheidene andere tusfchenkomende ophelderingen, welke by uitftek fraaï en met de zoetvloeijendheid en welluidendheid der verfen, welke dien Dichter zo byzonder eigen is, veriierd te zyn. 'Er is in de daad byna niets vermaa» kelyks en fchilderachtigs in de Poëzy, 't welk eeft Leerdichter van genie niet in een of ander deel van zyn werk mag aanbrengen; onder deeze bepaalingerj nogthands , dat zulke Epifoden natuurlyk uit het hoofdonderwerp voortkomen; dat derzelver lengte daar mede geëvenredigd is; en dat de Dichter het in zyne macht houde, om even zo wel tot den eenvoudigen toon weder af te daalen, als tot den ftouten en lïguurlyken ftyl op te ftygen. Byzonder kan de Leerdichter veel kunst tooneni' door zyne Epifoden gelukkig met zyn onderwerp teverbinden. Hier in toont Virgilius by uitftek zyne bekwaamheid. Wanneer hy fomtyds zynen landmangeheel fchynt uit het oog verlooren te hebben, weet hy, door het aangrypen van de éene of andere om» Handigheid van het land, waar mede hy zyne Epifodebefluit, op eene zeer gepaste wyze tot zyn onder, werp weder te keeren. Na dat hy, by voorbeeld,, van den Pharfalifchen flag hadt gefprooken, Iaat hy onmiddelyk daar op, met zeer veel kunst, volgen ö Scilicet £? tempus veniet, cum finibus illis Agricola, incurvo terram molitus aratro-, Exefa inveniet fcabra rubigine pila, Grandiaque effosfts mirabitur os/a fepulcrist O der de Engelfchen heeft Akenside in zyne Vermaaken der Verbeelding, de rykfte en meest dichterlyke form van het Leergedicht gekoozen; en fchoon hy in de uitvoering van het geheel zich zeiven nietsltyd gelyk is, is hy nogthands in fommige enkeldeftukken. by uitftèk gelukkig geflaagd, en heeft daar in veel genie aan den dag ge'egd. Armstroxg heeft, in zyneKunst om de Gezondheid te bewaaren, geene zo hooge-vlugt genoomen als de ander; doch hy is zich zelveameer gelyk, en behoudt over het geheel eenenatuur» lyke en zuivere fraaiheid. Hekelfchriften en Brieven hebben natuurlyk eenerrs vryer ftyl, dan het ftaatige wysgeerige Leerdicht; Daande reden en karakters van het gemeene leeven derzeUver onderwerp uitmaaken, zo willen ze op den vryen en gemeenzaamen trant der befchaafde verkeering: behandeld worden,. Hierom ziet men ook gemeenlyk. den laager toon der Dichtkunst, of, zo als de Ouden'zeidèn, de Mufa pedestris, in ftukken van deezs foorfct heerfchen. De Satyre of het Hekeldicht, had In '-asten vrb > ft-ai ftaat by de Romeinen eene andere gedaante, dsrn  LEERDICHT. zv naderhand heeft aangenoomen. Der2elver oirfprong is niet zeker, en heeft aan de Kunstrechters aanleiding tot gefchillen gegeeven. Zy fchynt in t «erst een overblyfzel van de oude Komedie geweest, en deels in profa. deels in verzen, in eenen zeer on. gebonden toon, gefchreeven te zyn. Ennius en Lucilius , befchaafden het ruwe van dezelve, enten laatften gaf Horatius haar die gedaante, waar onder zy thands met den naam van Satyre bekend is. Verbetering van zeden is het doel, 't welk dezelve zich • eigenlyk voorftelt; en om dit doel te bereiken, neemt zy de vryheid om ondeugden en ondeugende karakters ftoutelyk door te haaien. Zy is door dedriegroote Hekeldichters, Horatius, Juvenalis en Persius op drie onderfcheidene manieren behandeld. De trant van Horatius is weinig verheven. Hy noemt zyne Satyren Sermones, en fchynt zich opzettelyk niet boven den toon van een profa in voetmaat te hebben willen verheffen. Zyne manier is ongedwongen en bevallig. Het zyn veel meer de dwaasheden en zwakheden der menfchen, dan derzelver verregaande boos. heden, welken hy tot het onderwerp zyner fpotterny heeft gekoozen. Hy hekelt met een lachgend wezen, en terwyl hy zedelesfen geeft aan een diepdenkend wysgeer , vertoont hy tevens de befchaafdheid van den man van de werelt, Juvenalis is veei ernftiger en meer declamatorisch. Deeze heeft meer fterk te en vuur, en heeft zyn' ftyl hooger geftemd dan Horatius; maar in bevalligheid en losheid is hy verre beneden hem. Zyne Satyre is yveriger, fcherper en ftekeliger, om dat ze in 't gemeen tegen ichandelyker karakters gericht is. Scaliger zegt van hem: ardet, injlat, jugutet; daar in tegendeel het karakter van Hosatius is : Admhjus circum pracordia ludit Persius komt nader by.de fterkte en het vuur van Juvenalis , dan by de welleevendheid van Horati. vs. Hy munt uit in edele en verhevene zedelyke gevoelens; hy is een krachtig en leevendig Schryver, maar veeltyds ftyf en duifter. Poëtifche Brieven, welke een zedelyk of critisch onderwerp hebben, klimmen zelden tot een'hooger toon dan het Hekeldicht. In de form van Brieven laaten zich ook nog andere ftoffen behandelen, en beide liefde en geklach kunnen zich van dezelve bedienen: gelyk plaats heeft in de Heroides van Ovidius, en in de Epistolce ex Ponto van den zelvden. Werken als deeze zyn blootelyk beftemd om het gevoel gaande te maaken ; en daar derzelver verdiende daar in beftaat, dat ze de waare uitdrukkingen zyn van de hartstocht of het gevoel, 'twelk derzelver onderwerp is, kunnen zy eiken toon der Poëzy, welke voor hun gefchikt is, aanneemen. Maar de didaktifche brieven, waar van ik hier fpreek, willen zelden een merkelyk hoogen toon dulden. Zy behelzen gemeenlyk aanmerkingen over Schryvers, of over het gemeene leeven en over menfehelyke karakters; en by hetmededeelen van deeze ftelt de Dichter zich niet voor eene volledige verhandeling te geeven, noch zich ftiptelyk aan orde en regelmaat te houden, maar hy laat zynen geest vryelyk fpeelen over zeker byzonder ftuk, 't welk hem aanleiding tot fchryven heeft gegeeven. In alle Leergedichten van deezen aart moet LEERDICHT. de regel van Horatius gelden : quicquid {.rtectpies ests brevis. Het bevallige, beidein HeKellchriften en Brieven, beftaat voor een groot gedeelte in eene zaakryke beknoptheid. Deeze geeft aan zodaanige foort van fchriften een zekere fcherpte en leevendigheid, welke de verbeelding treft, en de aandacht opwekt. Een aanmerkelyk gedeelte van derzelver verdienden hangt mede af, van een juist en treffend fchilderen van karakters. Daar zy de hulp misfen van die hooger fchoonheden der fchilderendeendiebterlyketaal, welke aan andere dukken zo veel fieraads byzetten, zo verwacht de Leezer, in vergoeding daar voor, eene leevendige fchildery van menfchen en zeden; en ook deeze verfchaffen fteeds een groot vermaak, en hier in komen geestige toeren zeer wel te pas, welke daarentegen in de hooger foorten der Dichtkunst zelden plaats vinden. In alle deeze opzichten verdienen de Zedekundige Brieven van Pope grooten lof, en kunnen genoegzaam als volmaakte patroonen in deeze foort van Poëzy worden aangemerkt. Hier in vertoont zich misfehien de eigenlyke fterkte van des Dichters geest: want in de verhevener foorten van Dichtkunst munt hy minder uit. In enthufiasme, vuur, kracht en rykdom van dichterlyk vernuft moet hy voor Dryden, welke anders veel minder vry is van gebreken, ongetwyffeld onder doen. Het fchynt met, dat hy in de Epifche en Tragifche Poëzy geflaagd zoude hebben; doch in een' zeketen bepaalden kring behoeft hy voor geen' Dichter te wyken. Zyne vertaaling van de Ilias zal een duurzaam gedenkteeken van zynen roem blyven, als de fraaifte en uitgewerkfte vertaaling, welke'er mooglyk ooit van eenig dichterlyk werk te voorfebyn is gekomen. Dat hy voor aandoenlyke Poëzy niet ongefchikt was, getuigen zyn brief van Heloise aan Abelard , en zyne verzen ter gedachtenis van eene ongelukkige Dame; zynde de beide eenigfte, maar tevens in haare foort uitmuntende ftukken, welke hy in het fentimenteele heeft gefchreeven. Dan de eigenfehappen , waar in hy byzonder uitftak, zyn gezond oirdeel en geest, benevens eene korte en geluk, kige manier van zich uit te drukken, en zoetvloeiend, heid in zyne verzen. Weinige Dichters hebben meer geest, en tevens meer oirdeel in het rechte gebruik daar van, aan den dag gelegd. Dit maakt zynen Geroofden Hairlok tot het grootfte meesterftuk, 'twelk mooglyk ooit in den leevendigen en vrolvken ftyl te voorfchyn is gekomen; en in zyne ernftige ftukken, by voorbeeld in zyne Proeve over den Mensch, en in zyne Zedekundige Brieven, vertoont zich dat geestige juist zo veel , als nodig was om aan de ernsthaftige aanmerkingen de vereischte bevalligheid te geeven. Zyne navolgingen van Horatius zyn zo gelukkig, dat men niet weet, wat men meest moet bewonderen, het origineel of de kopy; zy behooren onder die zeldzaame navolgingen, welke al het natuurlyke en bevallige van het oirfpronkelyke behouden hebben. De karakters, welke hy gefchilderd heeft, zyn by uitftek natuurlyk en leevendig; en nooit was een Schryver in dien beknopten zaakryken ftyl, welke aan fatyren en brieven zo veel leevendigheid byzet, gelukkiger dan hy. Nergens zien wy ook de goede uitwerkzelen van Engelfche verzen zo duidelyk, als by het leezen van deeze zyne ftukken. Men voelt, dat de ftyl daar door  LEERDICHT. LEERDICHT. 46SS' dat pad betreden hebben. Hy ziet in hef voorwerp, 't welk hy wil maaien, niets nieuws, niets ongemeens; zyne bevattingen zyn onbepaald en wild, en zyne uitdrukkingen by gevolg zwak en algemeen. Hy geeft ons veeleer woorden, dan denkbeelden; wy vinden wel de taal der dichterlyke befchryving , maar het voorwerp zelve zeer onvolkomen befchreeven. Da waare Dichter daarentegen weet te maaken, dat wy ons verbeelden de zaak zelve voor onze oogen te zien, hy weet de onderfcheidene trekken van dezelve te vatten; hy geeft haar de kleuren van leeven en wezen; hy plaatst haar in zulk een licht, dat een Schilder daar naar kan werken. Deeze gelukkige begaafdheid is voornaamelyk de vrucht van eene fterke verbeet, ding, welke eerst zelve een' Ieevendigen indruk van het voorwerp ontvangt, en dan, door middel van eene gepaste keuze der enkelde omftandigheden, waar uit zy haare fcbildery famenfteld, deezen indruk in zyn volle kracht mededeelt. In deeze keuze van omftandigheden is de groote kunst van Schilderachtige befchryving gelegen. Zy moeten, in de eerfte plaats, niet te gemeen zyn, noch zodaanig, dat zy onopgemerkt worden voorbygegaan; maar, zo veel als mooglyk is, nieuw en oirfpronkelyk, zo dat ze de verbeelding gaande maaken, en de aandacht bezig houden. In de tweede plaats, moeten zy van dien aart zyn, dat zy de befchreeven, zaak als byzonder doen befchouwen, en ten klaarften voorftellen. Eene befchryving , welke by het algemeene blyft, kan nimmer goed zyn; v/ant wy kunnen ons geen ding in het afgetrokkene duidelyk voorftellen : alle duidelyke denkbeelden worden uit enkelde dingen geformeerd. In de derde plaats, moeten alle aangebrachte omftandigheden evenredig en eenfoortig zyn: dat is, wanneer men een groot voorwerp befchryft, moet elke omftandigheid , welke ten voorfchyn wordt gebracht, dienen om het zelve te vergrooten ; of, wanneer een vrolyk en vermaakelyk voorwerp befchreeven wordt, moet alles ftrekken om het zelve te verfraai/en, op dat dus de indruk geheel en volkomen op de verbeelding moge hechten. Eindelyk moeten de omftandigheden in de befchryving beknopt en eenvoudig uitgedrukt worden; want worden zy te zeer uitgebreid, of blyft men 'er te lang op ftaan , zo kan het niet misfen , of zy zullen den indruk , welken men bedoelde te maaken, verzwakken. Kortheid, is in alle gevallen voordeelig voor de leevendigheid. Dan het zal tot beter verftand deezer voorgeftelde regelen noodig zyn, dezelve door eenige voorbeelden op te helderen. Onder alle eigenlyk gezegde befchryvende Gedichten, zo veele my in eenige taal bekend zyn, zyn de Jaargetyden van Thomson bet grootfte en volleedigIte: zynde een werk, 't welk gantsch buitengemeene verdienften bezit, 't Is waar, de ftyl, met al deszei vs luister en fterkte, is fomtyds hard, en in 't ftuk van losheid en duidelykheid niet vry van gebreken. Dan niet tegenftaande dit gebrekkige is Thomson een krachtig en fchoon Schilder; want hy was een man vaneen gevoelig hart, en een vuurige verbeelding; hy had de Natuur zorgvuldig beftudeerd en nagevolgd; door haare fchoonheden bekoord, wist hy deeze niet flegts met de juiste trekken te fchilderen, maar gevoelde te. vees ten fterkften den indruk van dezelve. Deezen T in. door eene verhevenheid krygt, welke dez'eïvè zonder éat niet zoude gehad hebben, terwyl de Dichter tevens het zelve zo meesterlyk weet te gebruiken, dat het hem nergens fchynt te binden, maar hem in tegendeel dient om de leevendigheid van zyne manier te vergrooten. Hy zelv' zegt, dat hy zyne redekundige aanmerkingen veel beknopter, en dus veel krachtiger, in rym konde voorftellen, dan in profe. Onder de Zede- en Leerdichters bekleedt Young eenen te hoogen rang, dan dat wy hem met ftilzwy. gen kunnen voorbygaan. In alle zyne werken, vindt men blyken van eenen mannelyken geest. ZynDichtftuk de Algemeene Hartstocht (Univerfal Pasjion) bezit de volkomen verdiende van die krachtige beknoptheid van ftyl en leevendige karakterfchildering, welke ik als een byzonder vereischte in Hekel fchriften en foor dichten heb opgegeeven. Schoon zyn vernuft fomtyds wat al te fchitterende, en zyne uitdrukkingen wat al te gekunfteld fchynen, bezit hy nogthands eene leevendigheid van vernuft, gefchikt om alle Leezers te vermaaken. In zyne Nachtgedacltten heerscht een groote kracht van zeggen: in de drie eerfte treft men veele aandoenlyke plaatzen aan, en in alle ontmoet men gelukkige beelden en zinfpeelingen', 'zo wel a's godvruchtige gedachten. Jammer! dat zyne gevoelens vaak te overdreeven en gezwollen zyn: ook is zyn ftyl te ftyf en duifter om zeer te behaagen. Onder de Franfche Schryvers heeft Boileau ongetwyfFeld in het Leergedicht groote verdienften. De nieuwfte Kunstrichters zyn juist niet genegen om hem eene groote maate van oirfpronkelyk genie of dichterlyk vuur toe te kennen; egter zullen zynedichtkunst, zyne Hekeldichten en Brieven fteeds in groote achting blyven: nietflechts uit hoofde van bondige en oirdeelkundige gedachten, maar ook van wegen de zuivere en fraaije poëtifche taal,, en de gelukkige navol, ging der ouden. Van het Leerdicht ga ik over tot de befchryvende Poëzy, waar in ook het genie zyne volle kracht kan oeffenen. Door befchryvende Poëzy, verftaa ikjuist niet eene byzondere foort van dichtftukken. Men vindt weinige ftukken van eenigeuitgebreidheid, welke zuiver befchryvend kunnen genoemd worden, of waar in de Dichter geen ander oogmerk heeft gehad, dan blootelyk te befchryven , zonder een verhaal ^ bedryf of eenige zedelyke gedachte ten grondflage van zyn ftuk te leggen. Befchryving wordt in 't gemeen eer gebezigd als een iieraad , dan dat ze het onderwerp van een regelmaatig werk zoude uitmaaken. Dan, offchoon zy dus zelden eene afzonderlykefoort van dichtwerk uitmaakt, komt zy nogthands in alle foorten van Dichtftukken, in Herderszangen, Lierdichten, Leer- Heldendichtenen Toneelftukken, zo dikwerf voor, en bekleedt daar in eene zo aanzienlyke plaats, dat zy, in eene verhandeling over de Dichtkunst, zeer verdient in overweeging genoomen te worden. Befchryving of Schildering is de groote proeffteen van dichterlyke verbeeldingskracht, en onderfcheidt immer een oirfpronkelyk van een gemeen vernuft. Den Schryver van de gemeene klasfe fchynt de Natuur, wanneer hy beproefd dezelve te fchilderen, reeds uitgeput te zyn door diegenen, welke voor hem XIV. Deel.  468f> LEERDICHT» indruk, welken hy zelv' gevoelt, weet hy aan dezrel zyner Leezeren mede te deelen; en geen mensch van fmaak kan een' zyner Jaargetyden leezen, zonder dat hem de denkbeelden en gewaarwordingen, welke aan dat jaargetyde eigen zyn, voor den geest komen. In zyne Befchryving van den Zomer; waar hy de uitwerkzelen der hitte in de verzengde luchtftreek befchrytt,neemt hy die gelegenheid waar, om te fpreeken van de pest, welke de Engelfche Vloot te Kartagena, onder den Admiraal Vernon , aantastte. Dit doet hy in de volgende uitdrukkingen: „ Gy dappere Vernon > waart ooggetuige van het jammeriyk tooneel. *' Met medelyden zaagt gy den arm des Krygsmans tot kinderlyke zwakheid verflapt; zaagt gy de hevig ' folterende fmart, de fchimmige gedaante, de blee. ke fidderende lippen, en het matte oog van alle vuur beroofd. Gy hoorde het gekerm van zo veeZ. le dervende Vlootelingen van ftrand tot thand we„ dérgekaatst; hoorde des nagts het menigvuldig m„ plompen der lyken in de treurige golven." Alle omftandigheden zyn hier gelukkig gekoocen, om deeze akelige vertooning in het-fterkfte lk:ht te plaatzen. Maar het tteffendde in deeze fchildery is het laatde beeld Wy worden door alle tooneelen van jammer heen'geleid, tot dat wy aan de vreeslyke fterfte op da. vloot zyn gekomen. Hier zoude een gemeen Dichter nch van overdreevene uitdrukkingen hebben bediend, om de meenigvuldige overwinningen en zegepraaien van den dood te, fchilderen. Maar hoe veel fterker is de indruk, welken de verbeelding krygt door deeze enkele omdandigheid van lyken, die eken nagt over boord worden gefmeeten, van derzelver geduurig-geplomp in het water, en het hooreti van den Admiraal naar dit akelig geplomp,.'t welk tel kens in zyne ooren klinkt. De loffpraak, met welke Johnson, in zyne leevens der Engelfche Dichters, Thomson vereert, is waar. Ivk groot, doch naar myn oirdeel, niet minder juist. Als Schryver", zegt hy, heeft Thomson aanfpraak ", op de verhevendde foort van lof. Zyne wyze van 3 denken, en van zyne gedachten uit te drukken, is oirfpronkelyk. Zyn rymeloos vers is even zo wer. nig het rymelooze vers van Milton, of van eenigen anderen Dichter, als Priors rymen de rymen - zyn van Cowley* Zyn Kadans, zyne Rusten, zy'I ne Spreekmanieren, zyn alle vrugten van zynen eigenen akker, niet uitgefchreeven, niet nagebootst. Hy denkt op zyn eigen wyze, en zyne gedachten " Zyn altoos die van een man van genie. Hy befchouwt de werelt en het leeven der menfchen met een " oog 't welk de natuur den Dichter alleen heeft "'gefchonken; een oog, 'twelk in ieder voorwerp, dat zich aan het zelve opdoet, juist dat gene on"derfcheidt, waar op de verbeelding met vermaak kan blyven ftilftaan; en met een' geest, voor wien, " terwyl hy het groote bevat, het kleine tevens niet 23 ongemerkt blyft. De leezer der jaargetyden ver*" wondert zich, nooit eer dat gene gezien te hebben, 33 't walk Thomson hem doet zien, noch dat gene **" te hebben gevoeld, wat Thomson hem thands doet * gevoelen. Zyne befchryvingen van groote toonee9 len, en algemeene werkingen , ftellen ons de gant3S" fche grootheid- der natuur, zo wel in het bevallige ^ ala, ia, het- fchrikverwekkende» voor oogen- De üeerdicht; '„ vrolykheid der Lente, de glans des Zomers, da „■ ftilte van den Herfst, en de akeligheid van den„ Winter neemen beurtelings de ziel in. De Dich. „ ter voert ons over de verfchillende tooneelen der „ dingen, zo als zy elkander by de verwisfeling der „ jaargetyden opvolgen, en deelt ons zyne verruk„ king detmaate mede, dat onze denkbeelden door ,, zyne voorftelling uitgebreid worden, en met zyn „ gevoel overéénftemmen." De berisping ,. welke deeze groote Kunstrechter doet tegen de uitdrukking Van Thomson, dat hy naamelyk daar in te weeldrig is, en dikwils meer het oor dan de ziel zoekt te vullen , is niet minder juist en gegrond. De Heremiet van Parnell, (the tale of the Hermitr) pronkt van, vooren tot achter met fchoone befcbry vingen. De manier, waar op hy zynen Heremiet deszslvsintrede in de wereld laat doen, zyne ontmoeting van eenen medgezel, en de huizen, waar in zy van tyd tot tyd ontvangen worden, van den trotfchen, den gierigen en den deugdzaamen man, zyn recht keurige fchilderingen, gemaald met een vlug en kunstig penfeel, met geene ovetboodige kleuren belaadsn, era leveren ons een leevendig begrip der voorwerpen. Maar van alle Engelfche Gedichten van de befchryvende foort, zyn de Allegro en Benferofe van Milto» de rykfte en merkwaardigfte. De verzameling van vrolyke beelden aan den eenen, en van dioefgeestige aan den anderen kant, welke in deeze beide kleine, maar onnavolgbaar fchoone Dichtftukken vertoond worden, is zo keurig, als men dezelve kan uitden» ken. Ook zyn zy in de daad ae voorraadfchuuren, waar uit vetfcheidene volgende Dichters hunne befchryvingen van gelykfoortige voorwerpen verrykf hebben; en het leezen van deeze ftukken, is alleen genoeg ter opheldering van die aanmerkingen, welkeik aangaande eene gepaste keuze der enkelde tcekken in befchryvende Dichtftukken gemaakt heb. „ Van zyn fchild en helm", zegt Homerus, daar hy een'zyner helden in een gevegt befchryft, „ van zyn fchild en helm fchittert een treffende glans, „ gelyk het najaars-gefternte, wanneer het zich in j, zynen luister uit de wateren van den Oceaan ver. „ heft." Hoe kort en tevens hoe leevendig is dit; maar wanneer het onder de handen van Pope geraakt, dyt het uit tot drie weidfche regels, waarvan ieder het zelvde beeld in verfchillende bewoordingen herhaald. By deeze gelegenheid dient in 't gemeen te worden aangemerkt, dat in het befchryven van plechtige of groote voorwerpen, de beknopte manier altoos de beste is. Befchryvingen van vrolyke en bevallige tooneelen dulden.eene meer uitgebreide en uitvoerige behandeling, dewyl men fterkte hier niet als eenhoofdeigenfehap vsrwagt. Maar waar het oogmerk is eenen verheven of aandoenlyken indruk te maaken,. daar wordt boven alles kragt en nadruk vereischt. Hier is het de zaak de verbeelding eensklaps te vermeesteren, en de ondervinding leert, dat deeze veel fterker getroffen wordt door een ftout en vuurig beeld, dan door de angstvallige naauwkeurigheid eener uitgewerkte opheldering. „ Zyn aangezicht was „ onkenbaar en duister," zegt Ossian-, terwyl hy eenen geesrbefchryft; ,, de vaale- glans vsn een fter „ fchemerde door zyne gedaante; driemaal zugtede; - ?»- b^  LEERDICHT. % Srrj over den Held, en driemaal loeiden de winden „ des nachts rondom hem." Ook is het eene aanmerking van belang, dat de Dichter, by het befchryven van leevenlooze voorwerpen uit de natuur, om zyne befchryving te verïeevendigen, altoos bezielde wezens in dezelve moet brengen. De tooneelen eener doode en onbezielde .natuur zyn uit hunnen aart gefchikt om ons te verveelen, zo de Dichten ons geen gevoel oplevert, en leeven en bedryf in zyrfe befchryving brengt. Dit is eene bekende regel vobr eiken Dichter, die zyne kunst verftaat. Men zal zelden een recht fchoon landfehap aantreffen, zonder eenig menschlyk wezen, 't welk het zelve befchouwd, of in zekeren opzicht daar by in.aanmerking auim. Hk gelidi fontes, hk mollia prata, Lycori, Hk memus; hk ipfo tecum confumerer de proeven van een goede Befchryving. LEEttEN betekend zyne poogingen aan te wenden, om in iets kundig en onderwezen te worden, dat men alvoorens niet wist. Het is eene oeffehing die meerder moet aangelegt worden om het verftand uit te breiden, dan het geheugen te belasten, het welk veelal geheel nutteloos is. De geest heeft verlichting noodig, en dezelve kan nimmer te veel gezo§t worden. Men moet- zich dus in het Leeren of oeffsnen van het geheugen met een toeleggen om dea geest te onderrichten, en het geheugen te gewennen om niets zonder behulp van het oirdeel aan te neemen. De geest is werkeloos,, wanneer men alleenlyk het geheugen te werk ftelt, zonder het oirdeel te doen medewerken, en hetzelve door overdenkingen Op te fcherpen. Zich dus oeffenende leert men flegts de gefchiedenis der gedachten van anderen, zonder zelv' te denken; en dus kan zulk eene oeffening den geest niet verlichten,* zy kan denzelven juistheid, verhevenheid, uitgebreidheid, noch bekwaamheid tot het bekleeden van eenige gewigtige posten of be» dienïngen byzetten; zyis, om kort te gaan, niet.gefchikt om het vernuft te vormen.- Eene van de nieuwigheden, zo zeer in deeze eeuw toegejuicht, is, dat men de Kinderen niet met het geheugen, en meer met het verftand moet doen werken. Rousseau deedt zynen Emile niets van buiten leeren: hy deedt hem maar opmerken; en liet het van de vrywiilige bcpaaling zvner aandacht afhangen, of hy iets leerde dan niet. Rousseau's , Emile leert alles uit eigen gemaakte opmerkingen; om dat Rous. seau op het papier hem alles doet opmerken. Dan een Emile, gebooren niet, gelyk Minerva, uit Jupiters hersfenen, uit het brein van Rousseau, maar op de gewoone wyze der overige menfchen, zou weinig of niets opmerken ■. by gevolg weinig of niets weeten; en, twintig jaaren oud, zou hy onkundiger zyn dan de lompfte boeren jonge op zyn tiende jaar». Het van buiten Leeren in de kinderen is, wat men tegenwoordig daar ook tegen inbrenge., naar myne gedachten niet zo fchaadelyk als men wel voorgeeft; het is zelvs veeleer voordeelig en noodzaaklyk. Ik beken, men kan dit te verre trekken; men kan, door een kind al te veeh te doen van buiten leeren, het den lust doen verliezen, en eenen afkeer inprenten tegen alle aanwending van-de aandacht:-maar aene maatige oeffening van het geheugen in een kind. is,, naar myne. gedachten , eene zeer, nuttige zaak  LEEREN. en een treffelyke grondflag voor eene goede opvoeding. Niemant zal in twyffel trekken, dat de opmerkzaamheid van den geest de grondflag is van alle onze weetenfehap; en, dat hy, die het meest weet op te merken, ook de kundigfte en bekwaamde mensch is. Nu, hoe vroeger men den geest gewend tot op. merkzaambeid, hoe vroeger men ook den grondflag legt tot die opmerkzaamheid, welke het verftand voltooijen moet. Een kind is uit den aart fpeelziek, en zoekt naar verftrooijingen. Geeft men het in die ligtvaardigheid toe, gewend men het niet zyne aandacht te vestigen, hy zal, zyn geheele leeven door, in die foort van verftrooij'ing blyven. Van het eene voorwerp op het andere fpringende; onbekwaam tot eenige oeffening van het verftand; niets doorgrondende; nergens in uitmuntende; van het eene ydele vermaak naar het andere jaagende; ongeftadig in zyne bezigheden, in zyne verlustigingen; onvergenoegd met zynen ftaat, niets genietende dan ten halve; als te oppervlakkig denkende om iets te doorgronden, en ten vollen te fmaaken; dit zal het lot van zodaanig een kind zyn. Zo lang het verftand van een kind te zwak is om zich op zaaken te vestigen, moet men het, ten einde het te keren zyne aandacht te oeffenen, met loutere klanken bezig houden; en loutere klanken zyn alleen voor het geheugen.- De vroege kindsheid is de tyd om van buiten te keren; het is de tyd om taaien te leeren, die in den grond niet anders zyn dan klanken. Daar het noodig is voor een kind-, gefchikt, zoniet tot de weetenfchappen, ten minfte voor de groote werelt, eenige taaien, buiten zyn moedertaal, te bezitten, kan men geenen tyd beter daar toe befteeden dan de kindsheid; een tyd, die toch anders verlooren zoude zyn; daar het verftand nog niet bekwaam is tot het begrypen van eenigzints ingewikkelde voorftellen. Voeg hier by, dat de natuur zelve ons tot deeze handelwyze- als fchynt te noodigen, door de grootere vatbaarheid der kinderen boven de volwasfenen om met het geheugen te werken. Een kind, het welk men eene niet te zwaare taak, em van buiten te leeren en in zyn geheugen te prenten, voorfchryft, is daar door bepaald, om zyne aandacht eenigen tyd te vestigen; en verkrygt, dus doen de, eene heblykheid tot het oeffenen van zynen geest: Een tweede ftuk, waar toe men de kindsheid ook zeer gefchikt heeft te achten, is het leeren der aardryksbefchryvinge, ten minfte voor zo verre dezelve alleen een voorwerp van het geheugen zy. Men kan een kind gemakkelyk de ligging der landen, fteden, zeeën, meiren en rivieren op eene kaart wyzen, en de verdeeling der landen voorzeggen,, of uit een kort begrip doen van buiten leeren. Zo is ook de vroege jeugd de recht gefchikte tyd om eenen aanvang te maaken met de beoeffening der gefchiedenis-fen; en, in het nog louter lydelyke ver ftand, naamen van volken en groote mannen; mitsgaders om de merkwaardigfte jaargetallen., veldflagen, enz. het geheugen aan te beveelem Alle deeze dingen in eenen tvd aangeleerds, welSe Bof bet aanleersn vaa njec anders bekwaam, is-, zyn zo LEESEEN. 4680 veele nuttige bouwftoffen , vroegtydig verzameld. En men zal, wanneer de tyd daar zal zy„ 0m ze tot het optrekken van een gebouw te gebruiken, hier door voorgekomen zyn, dat men dan den tyd dien men befteeden kan om te bouwen, niet behoeve te verkwisten met ze te vergaderen. Ook zal het opdoen van dezelven, der jeugd reeds eene hebbelysheid gegeeven hebben om te arbeiden. Het van buiten leeren van leerftellige waarheden, tot den Godsdienst betrekkelyk, heeft dit nut niet, dewyl die niet alleen het voorwerp moeten wezen van het geheugen, maar van het verftand, en vooral van het hart, en in de kindsheid volftrekt onverftaanbaar zyn. Al het nut dat een kleine jongen van on. ze meest gebruikelyke vraagboekjes hebben kan, is, dat hy zekere konstwoorden geleerd heeft, welken hem naderhand verftaanbaar gemaakt zullen worden ; doch die hy dan even zo wel zou kunnen aanleeren, als hy de konstwoorden der weetenfchappen leerf, op welken hy zich daar na toelegt. Even het zelvde, doch in minderen trap, is waar van de Zedenkunde. Het is onmooglyk, dat een kind in ftaat zoude zyn om een famenftel van zedenkunde te verftaan. Doch dit neemt niet weg dat men een kind behoore te leeren, wat het doen en laaten moet • dat het zyne Ouderen gehoorzaam zy , zyne Broertjes, Zusjes, en ook andere menfchen liefde toedraagen moet; dat men zelvs het doet gevoelen, dat het liefde aan zyne Ouderen en medemenfehen fchuldig zy; want zo dra een kind eenig bezef begint te krygen, is het vatbaar voor aandoeningen van liefde en dankbaarheid ; aandoeningen , welken wy zien dat zelvs veelen der Dieren eigen zyn. Zo kan en moet men ook een kind, zonder het met de konstwoorden en konstverdeelingen der Godgeleerden od te houden,, zeggen, dat alles is gemaakt van eerien Goö, of van een goed en wys Wezen, van wien het alles heeft ontvangen; wien het gehoorzaam moet zyn;die wil dat het zyne Ouderen en de andere menfchen hefhebbe, en hun wil doe; die het zal gelukkig maaken als hy dit doet, en ftraffenals hy anders handelt; dat hy, als hy kwaad mogt gedaan hebben, daar berouw over moet hebben, het niet weder doen, en dat God hem dan gunftig zal zyn. Deeze en foongelyke leeringen behelzen waarheden, die een kind al vroeg verftaan kan; naar welken het zyn gedrag, kan inrichten,, en om welken te weeten hy geehevoor hem onverftaanbaare kunstwoorden, en onderwyzingen , behoeft van buiten te leeren ; die her mooglyk te wenfchen ware, dat door het gemeen, fchoon tot jaaren van onderfcheid gekomen, niet veele andere artikelen behelsde, dan die eenen onmïd»delyken invloed, op het gedrag hebben. LEERTOUWERS-BOOM, zie BUCIDA. LEESKEN. In navolging van 'tgeneby Gods; oude volk Israël by 't inzamelen der veldvrugten pleeg: plaats te vinden, ten voordeele van armen, weduwen 9, weezen en vreemdelingen; dat naamentlyk volgens. Gods uitdrukkelyk bevel, Levit. XIX. vs. g. XXLILvs. 23. en Deut. XXlV. vs. 19. de volgende drie dih-gen moesten in achtgenomen worden; als 1, dat 'ereen hoek van 't veld met eenige aairen moest blyven ftaan; 2. dat de eigenaar de gevallene aairen niet mogt' ODraapen ; 3, dat indien 'er eene garve of koornfehnof' . X' 3,  +69» LEEURIKKEN. on 't veld vergee-en was, men die niet mogt te Tiurt haaien maar die voor den armen laaten liggen. In 5 volg ng zeg ik, van dit aloude liefdaadige gebruik ziet men%oI ten huidigen dage in lommige oorden van Oostfriesland, al met naame te Krommen de huislieden in de oogsttyd, wanneer zy hun kooren . . ,. ■_ ._ u„„i=„ o.>n Ho srme weduwen en we- r*«K™»r«' alles' -t na hunne gedaane inzameling op 't veld blyft liggen, of onder fnaar buis voeren van den wagen valt, voor zich te mogen opzoeken of inzamelen; wordende deeze ge. woonte door de huislieden, Leesken, Opleesken Na leesken genaamd; gelyk de gewoonte ze v me de benoeminle van Leesken wordt uitgedrukt. Deeze bewoordingen moeten ongetwyffelt, van Leezen, Ophezen Naleezen, in 't fransch Glaner, worden afgeleid; zie G. Outhof over Rutk Kap. tó vs. 22. bl. 32LEEUR1KKEN is de naam van een Vogelen-Ge flacht, 't welk by de Oude Grieken K«.M K«£?«a.if by de hedendaagfchen TC*Airjt, b? dL VtaT nen Alauda, by de Spaanfchen Cugmada,. by-de: Itali"anen Allodola] by de Duitfchers £m6/ *Y de Zieden £«tfa/ by de Engelfchen Lark, geheeten; thands zeer verfpreid fchynt, in vroegere dagen , meer aan .OaWën het tegenswoordig Frankryk dan aan ItaheneiÏÏÏ peweest te zyn; dewyl de Latynfche naam Alauda die fommigen willen, dat van het zingen dat zy doen, of van het zingende fpeelen in de lucht moet afgeleid worden, een woord is van Gallifche oirfprong vo°!eens Plinius Hift. Nat. Lib. KL Cap. 35- De Cslt£he naam is Allaud, waar van de Franfchen eerst A'oue en naderhand Alouette maaken. De kenmerken van het Leeurikken-Geflacht worden door de Heer Nozeman opgegeeven , 'de volgende te zvn • vier Vingers zonder tusfchenvliezen, te weeten drie van vooren en een van achteren, allen nagenoeg van eikanderen los; Dyen die gepluimd zyn tot aan de knie; een' elsvormigen Bek, die Homp van fnee is. Neusgaten die open ftaan; en, een Spoor of Nagel op den achter vinger, langer dan de vinger zelv' en flaauw gebogen. Negen foorten telt de Heer Linnjeus 'er van op, waar van wy hier alleen de eerfte of gemeene foert zullen befchryven, ten aanzien van de anderen, onze Leezers na het III. Deel van ons Woordenboek, bl. 1795- verwyzende. Akker-Leeurik. Alauda arvenfis. Leeurik, met ae twee buitenfte Staattpennen, uitwaards, in de langte wit; de middelden aan den binnenkantyzergraauw. Alauda Retcricibus extimis duabus extrorfum longitudinale ter albis. intermediis interiuri latere ferrugineis. Linn. Faun Suec. 190. Gen. 93. Alauda non criftata. Gesn. Av 78. Aldrov. Om. I. 18. c. 12. Alauda vulgaris. Will. Om 149. r. 40. Raj. Av. 69. n.i. Alb.Av. 1. p. 39- T. 41- Alauda arvorum. Frisch. Av. Hl. i. j \ 'f 1. Alauda calipeta. Klein Av. 71. Gemnne of ongekuifde en AkkerLeeurik wordt deeze van meest alle Schryvers geheeten, en fomtyds ook Zingende en ten hemelftygende Leeurik genoemd; om reden, dat wanneer het Mannetje zich met de eerde fchoone dagen in het voorjaar opgewekt voelt, het zich in de lucht verheft, zonder ophouden een minnetoon zingende; in zyn klimmende vlugt befchryft )>y een' grooter of kleinder ruimte, naar gelange het LEEURIKKEN- aantal der Wyfj'es grooter of kleinder is : waar hy is uitverkoozene ontdekt, ftrykt hy neder en paart. Het bevrugte Wyfje maakt terftond een nest , tusfehen twee klompen aarde, van binnen met kruiden en kleine gedroogde worteltjes, hooitjes en andere fyne en. zagte ruigte en haair bekleed; meer zorgs draagt het om 't zelve te verbergen dan om het te vervaardigen: ingevolge hier van, vindt men weinig Leeuriks-nesten, in evenredigheid van de menigte deezer Vogeltjes. Hun broed beftaat iedere reize uit vier of vyf vuilwitte met zwart gevlakte Eyeren; en zy broeden doorgaans tweemaalen, zeer zeldzaam voor de derde reile- veertien dagen ten langden duurt het broeden, en'nog minder tyds bedeed de Leeurik in het opvoeden en oppasfen der Jongen : deeze vaardigheid heeft dikwils de zodaanigen bedroogen, d.e de ontdekte Jongen wilden wegneemen. Aldrovandus vondt dat de Tongen na verloop van drie dagen, dat hy ze J uwlyks gekipt, en geheel kaal, gezien hadt, wa.. ren wegpevloogen: dit zelvde heeft dien Schryver en oTin! doen ftellen, dat de Leeurikken driemaal in eenen zomer broeden: de eerfte reize in 't begin van May? de tweede in July, en de derde in Augustu ; doch indien dit plaats heeft, is het buiten twyffel m heete landen, in welke de Eitjes minder tyd behoeven om uit te komen, en de Jongen om in een ftaat te geraaken, dat zy de ouderlyke zorge en oppasfing kunnen ontbeeren . en het Wyfje zelve om op nieuw te kunnen broeden Hier dient aangemerkt, dat Aldrovandus en Olina die van drie broedzels in t jaar fpreeken , in Italiën hunne waarnemingen deeden en fchreeven; Frisch die verflag doet van 't gene in Duitsehland gebeurt, fpreekt flegts van twee broedzeis en Swenckfeld maar van een m.Silefiën. De plaats daar zy nestelen, is in de bouwlanden of op de weiden, en de Jongen uitgekomen zynde, verfpreiden zich zodaanig door het gras, dat men zeniet gemakkelyk kan vatten. De Tongen houden zich op eenigen afftand van elkander , want de Moeder houdt ze niet altoos onder haare vleugelen : doch vliegt dikwils boven het broedzei 't zelve fteeds met eene moederlyke zorge, in 't o'og houdende, van'tnoodige verzorgende, en voor gevaaren befchuttende. Het inftinét, 't welk de Wyfjes Leeurikken aanzet om een broedzel in diervoege op te voeden en te beu . r„mt^« 7Har vroez. en zelvs voor dè neigïng die hen gefchikt maakt om Moeders ^ worden wefke anderzints in de orde der Natuur fchynt te moeten voorgaan. „ Men had my, (zegt de Heer Montbeillard) in de maand May een jonge Leeurik gebracht, die nog met alleen at k deed denzelven opvoeden, naauwlyks was hy in " ftaat om zelve te eeten, of ik kreeg drie of vier \' onge Leeurikken van eene andere plaats: myne ' eerstgekreege Leeurik betoonde eene zonderlinge " genegenheid voor deeze laatstgekomenen, flegts " len weinig jonger dan myn Wyfjen. Zy bewaak" te dezelve nagt en dag, verwarmde ze onder haare " vleugelen eng gaf hun voedzel met den bek Niets " was Tn ft at om haar van deezq werkzaamheden af " 7e trékken: nam men haar van de Jongen af, zy " was niet in vryheid, of vloog 'er weder op; en " dacht Set om weg te vliegen, fchoon zy 'er meer-  LEEURIKKEN. '~ maaien gelegenheid toe hadt: haare genegenheid groeide aan! zy vergat, in eenen letterlyken zin eeten en drinken, en leefde alleen van het voedsel "■ 'c welk men haar ten zelvden tyde gaf, als aan haar aangenomen kroost: eindelyk ftierf zy uitgeteerd '1 door deeze foort van moederlyke tederheid: geen f der Jongen overleefde haar lang, zy ftierven alle, een na den ander; zo zeer was deeze voorzorg hun '« noodig geworden, zo zeer was dezelve niet alleen „« teder maar wel begreepen." r Dit foort van Leeurik is van 't uiterfte van den Bek tot aan het einde van de Staart zes en een half duim lang • zyne vlugt is omtrent tien duimen; de boven nebbe van den Bek is donker hoornkleurig, de ondernebbe is witter; de Tong is groot, hard, op de zyden ingefneeden; de Neusgaten zyn rond en ongedekt- graauw met iets rosachtigsdoormengdisdeKop, en deszelvs vedertjes zyn op het midden zwart; de Mannen kunnen dezelve opfteeken en lang overeind ftaande houden, als eene Kuif. Van het eene Oog af tot het andere toe, loopt achter over den Kop sen gryze band; de Rug heeft dezelvde kleur als de Kop; de Gorgel is wit, van beneeden den Keel over de Borst en 1 Onderlyf wordt dit wit vuiler of geelachfiger met bruine fpatjes; de vederen der zyden zyn iet of wat rosfer; de Vlerken hebben ieder agttien pennen, welker eerfte vier aan de randen wit zyn, de anderen zyn bruin of ook wel donker grys, naar maate des ouderdom». De Staart is drie duimen lang, en b°ftaat uit twaalf beftier-pennen, welker buitenften op de boven helft en op haaren fmalften kant, wit zyn - de anderen zyn alleen maar wit op den kant, en voor 't overige donker of zwart. De twee middenften deezer Staartpennen loopen puntig uit; de Vinger" en Pooten zyn bruin; de Nagels zwart, aan de einden wit, de Buitenvinger is aan den middenften, aan zyn ondereinde vast verknocht. De Spoor des achtervingers is langer dan de vinger zelv' en ftrekt zich fomtyds achter uit voorby de knie. Sommigen zeggen, maar men kan 'er geen ftaat op maaken, dat de Mannetjes donkerer van kleur zyn dan de Wyfjes, en ook langere Spoorsn hebben. De Spooren der Leeurikken groeijen fomtyds uit tot eene lengte van anderhalf duim. Men heeft meermaalen waargenomen dat de Leeukkkerr, als zy in hunne kooijen enkel met hennip-zaad gevoerd worden, hunne natuurlyke kleur verliezen en zwart worden. Zy vliegen des zomers aan paa ren, op den herfst en in de winter by ichoolen. De onder het geftadig zingen opklimmende Leeurikken zyn altoos Mannetjes: dit opvliegen tot zeer hoog in de lucht gefchiedt op zulk eene wyze als of de Vogel by een wenteltrap opklom: lang blyft hy in de hoogte, en langzaam daalt hy tot op een roede drie of vier boven den grond, wanneer hy verder als een fteen nedervalt: de Wyfjes die zich te veld houden, zien en hooreri waar omtrent ds Mannetjes zyn in de lucht, en dewyl deeze meestal vry-loodrecht nederkorrren, begeeven zy zich daar omftreeks, gemeenlyk met eene kleine opvlugt aan de Mannetjes onder het daalen zich vertoonende. De Leeurik is een feerznameen gemaklyk tembaareVogel , diewégèns zyn- lieffelyk gezang dikwils in Jêosijen gehouden wordt,, doch dan ook een 200de LEEURIKKEN; 4691 gras moet hebben om op te zitten, 't welk van tyd tot tyd moet ververscht worden : want deeze Leeurik roest niet op een ftokje of boomtak, gelyk de andere vogelen, en zyne Klaauwen zyn daar, inderdaad,, minder bekwaam toe. 't Schynt dat de lange Achter-nagel hun dient, om te beter op den grond te kunnen ftaan en loopen, ofookflaapen. De Heer Montbeillard getuigd, dat zy zeer vatbaar zyn om zin. gen te leeren, en hunnen natuurlyken wildzang te veraangenaamen, en te verlieren met alle de bekoor, lykheden, welke onze kunstige muzyk 'er aan kan byzetten. Men heeft, vervolgt hy, jonge Mannetjes gezien, die in korten tyd, geheele airtjes leerden, en beter zongen, dan een* Vink of Kanarievogel zoa kunnen doen. De Leeurikken die in 't wilde blyven, onthouden zich geduurende den zomer, op de hoogfte en droog, fte plaatzen; 's winters daalen zy in de vlakten ne. der, eenigen vergaderen zich tot talryke fchoolen,. en worden zeer vet, dewyl zy, in dat jaarfaifoen,. bykans altoos op den grond zynde, om zo te fpreeken, onophoudelyk eeten. Integendeel, zyn zy des zomers zeer mager, vliegen onophoudelyk bypaaren, geftadig zingende, zy eeten weinig, en komen ter naauwer nood op den grond dan om den teellust te voldoen en te broeden. In 't nypendst der koude, begeeven zy zich na de beekjes die niet bevriezen, dan vindt men kruiden en gewasfen in de maag, en? de horgef dringt hun om hun voedzel te zoeken in den paardenmest, des niet tegenftaande zyn ze als dan veel vetter dan in den zomer. Hunne wyze van vliegen, is, zo als wy reeds heb» ben aangemerkt, zich, bykans rechtftandig, en by hervattingen, in de hoogte te verheffen, en zich zeer hoog in de lucht op te houden, van waar zy hunnen doordringenden zang doen hooren. In tegendeel gaan zy ftrykende naar beneden, uitgenomen wanneer zy door een' Roofvogel gedreigd; of door een Wyfje naar den grond getokkeld worden; want, in beide die gevallen, komen zy als een fteen uit de hoogte vallen. Het Is zeer wel te gelooven , dat zulke kleine Vogeltjes, die zich zo hoog in de lucht verheffen, dikwils door een windvlaag opgenomen, ver weg, en* zelvs over zee gevoerd kunnen worden. ,, Zo ras, „ fchryft vader du Tertre, men de Europifche kust ,, nadert, ziet men Roofvoogels, Leeurikken, enz. „ die, door den wind weggerukt,v het land uit het-' „ oog verlooren hebben, en, genooddrongen, zich' „ op bet hout en touwwerk der fchepen neder te zet„ ten." De Heer Hans Sloane heeft ze tot veertig, mylen in zee, en de Graav Marsigli in dé Middeland* fche-zee, gezien. Men zou mogen veronderftellen dat die van deeze vogeltjes welke men in Penfylvaniëwt. in Virginièn, en andere gewesten van Amerika, gevonden heeft, op deeze wyze overgevoerd zyn. De Ridder des Marais verzekerd, dat de Leeurikken in de-' maand November over het eiland Maltlia trekken: en; fchoon hy de foort daar van niet bepaalt, is het zeer' waarfchynlyk,- zegt Montbeilxard, dat de gemeene' Leeurik onder dat getal behoort; te meer daar de Heer Lottikger heeft waargenomen, dat in Lottharingm sen fterke vlugt deezer Vogelen is, welke juist in de maand November eindigt, wanneer men vervolgen-s-  LEEURIKKEN. zeer weinig Leeurikken aldaar ziet: deeze voörbytrekkenden neemen de daar geboorenen mede, doch kort daar na heeft men zo veel Leeurikken als voorheen; 't zy andere hun volgen , t zy ae op reis geioogcu* wederkeeren, welk Iaatfte 't waarfchynelykfte is! wat hier ook van zyn moge, zeker gaat het dat ze allen niet weg trekken, dewyl men ze zo wel in Frankryk, als by ons te lande, ook in andere gewesten, bykans in alle jaargetyden aantreft; in Beauce en Picardyèn, en op veele andere plaatzen, worden ze 's winters in groote menigte gevangen, 't Is zelvs aldaar een algemeen aangenomen gevoelen, dat ze niet tot de Trekvogelen behooren ; en dat, wanqeer zy eenige dagen weg zyn, geduurende de ftrengfte koude, en als de fneeuw langen tyd het aardryk bedekt heeft, zulks daar aan moet worden toegefchreeven, dat zy zich op plaatzen die de koesterende zonneftraalen genieten, verbergen; dikwils zelvs verdwynen zy fchielyk in het voorjaar, wanneer, door fchoone dagen uitgelokt, om uit hunne fchuiiplaatzen te voorfchyn te komen, door eene opkomende koude gedrongen worden, dezelve weder op te zoeken. Aristoteles droeg reeds kennis aan deeze verberging der Leeurikken, en de Heer Klein ftaaft dit als een ooggetuige. Deeze Vogel wordt bykans in alle bewoonde Landen der beide vaste kusten gevonden, en tot aan de Kaap der Goede Hoop, volgens Kolde; hy kan zelvs in onbebouwde ftreeken leeven, indien'er Kreupelbosch en Jeneverboomen groeijen; want zy fchynen veel van dit geboomte te houden, dewyl het hun en hun gebroedzel beveiligt voor het Roofgevogelte. Met deeze gemaklykheid om zich naar alle landgeftelfpnicfRn en Inrhtftreeken te fchikken . is het vreemd, dat men ze niet aantreft op de Goudkust, gelyk VilLAUlt verzekert; noch zelvs in de fpaanfche Provincie Andahufitn, mogen wy afgaan op het getuigenis van AvERRoës. Op veelerlei wyzen worden de Leeurikken gevangen , en dus in menigte gedood. De Roofvogels verflinden ook een groot aantal, want zy ftrekkenhunten algemeenen prooi, zelvs aan de kleinften. Met dit al fchynt deeze foort van Vogelen niet tegenftaande de veelvuldige en groote flachtingen, door menfchen en dieren beide daaronder aangericht, zeer talryk; dit ftrekt ten bewyze van derzelver uitfteekende vrugtbaarheid. 't Is waar, dit Vogeltje behoort onder de langleevenden; agt of tien jaaren leevens fchryft 'er Olina aan toe, anderen bepaalen den leeftyd op twaalf jaaren : twee-en twintig jaaren verzekert een geloofwaardig perfoon dat zy bereiken, en Rzaczynski brengt ze tot vier- en twintig. Twee voornaame verfcheidenheden ontmoet men in den gemeenen Leeurik, de witte naamentlyk en de zwarte. De witte Leeurik moet, volgens de Heeren Brisson en Frisch, met reden ..aangemerkt worden als eene verfcheidenheid, tot deeze foort beboorende. Dezelve is, naar het denkbeeld van Frisch, een wezenlyke Leeurik, die tot ons uit het Noorden komt, gelyk de witte Musfchen, witte Zwaluwen enz., die in hunne Pluimaadje het teken hunner-luchtftreeken draagen. De Heer Klein is niet van dat gevoelen, en hy grondt zyn denkbeeld daar op, dat te Dantzig, veel coordelyker gelegen, dan de landftree- LEEURIKKEN. ken, ïn welke men fomtyds witte Leeurikken ontmoet,"' in eene halve eeuw geen witte Leeurik gezien is. ln< dien, zegt de Heer Montbeillard, dit gefchil aan my ftondt te beflisfen, zou ik van gevoelen weezen, dat het begrip van Frisch, die alle witte Leeurikken uit het Noorden doet komen , my volkomen met de waarheid eenftemmig fchynt, en dat de reden, door Klein daar tegen ingebracht, niets afdoet: onbetwistbaar is het immers, dat de ondervinding toont, en zal toonen, dat 'er elders dan in het Noorden, witte Leeurikken zyn; doch men moet tevens toeftem. men, dat de witte Leeurikken, die zich in 't Noorden onthouden, als in Noorwegen, Denemarken en Zweeden, veel gereeder van daar in 't westlykst gedeelte van Duitschland kunnen komen, als 't welk door geen aanmerkelykerzee van die drie Ryken is afgefcheiden, dan de Baltifche zee overtrekkende, aan denfVeixel landen. Wat hier ook van zyn moge, behalven de witte Leeurikken, die zich fomtyds omftreeks Berlyn vertoonen, volgens Frisch, heeft men ze dikmaals gezien in den omtrek van Hildesheim in Neder-Saxen: de witheid hunner Pluimaadje is zelden zuiver. De Heer Brisson zag 'er een , welks wit met geel gemengeld was. Aan den Heer Montbeillard , wierd eenen witten Leeurik gebracht, onder de muuren der ftad dien hy bewoonde, gefchooten : boven op den Kop, en eenige plaatzen op 't lyf waren van dén gewoonen kleur; het overige van het bovenfte gedeelte, met den Staart en Aa. uionopisn hmin en wit pemeneeld. het mee- rendeel der vederen en der pennen was geboord met de Iaatfte gemelde kleur; het benedenfte gedeelte des lighaams was wit met zwart gevlekt, boven al het voorfte om de rechter zyde; het onderftuk des Beks was ook witter dan het bovenftuk, en de Pooten waren vuil wit met bruin doormengd. Deeze Leeurik fcheen den Heer Montbeillard toe eene middelfoort uit te maaken tusfehen den gewoonen en den geheel witten Leeurik. Naderhand heeft die zelvde Heer eene andere Leeurik gezien, wiens Pluimaadje geheel witwas, uitgenomen op den Kop, waar zich eenige overblyfzels vertoonden van de graauwe kleur der Leeurikken. Men had deezen gevonden omftreeks Montbard: zou, vraagt zyn Ed. een deezer Leeurikken van de noordelyke kusten der Baltifche zee komen? De zwarte Leeurik is, gelyk ook de Heer Brissow van gevoelen is, naar alle waarfchynlykheid, eene verfcheidenheid van den gewoonen Leeurik, 't zy deeze kleursverandering een uiiwerkzel moge zyn van 't Hennipzaad, 't zy zulks aan eenige andere oirzaak moet worden toegefchreeven : de zwarte Leeurik waar van Montbeillard de afbeelding geeft, wasrosbruin aan 't begin van den Rug, en hadt helder bruine Pooten. Albin, die deeze verfcheidenheid gezien, en volgens de natuur befchreeven heeft, verbeeld ons de_„i„a «ic nu»™! rlnnbf-r hruin en ros . naar het zwarte trekkende; overal, zeg ik, uitgenomen het achterfte van den Kop, waar men donker geel zag, en onder den Buik, waar hy eenige met wit geboorde Vederen hadt; de pooten, de Vingers ende Nagels, waren vuil geel. Het voorwerp , door Albin befchreeven , was omftreeks Hichtgate gevangen , en het fchynt dat men 'er niet dikwils zodaanigen aan- "eft- na  LEEUWEBEK. LEEUWEBEK. 4693 De Heer Mauduyt zerzekert, een' volkomen zwarte Leeurik gezien te hebben, gevangen in de vlakte van Montrw.ee, niet verre van Parys. Wat de verfchillende manieren betreft, omdeLeeutikkkente vangen, benevens de afbeeldingen der werKtuigen daar toe benodigd, in ons Woordenboek III. Deel, bladz. 1792-1795, en op Plaat 28 en 29 aldaar , volledig befchreeven en afgebeeld zynde, befpaard ons de moeite om zulks hier te doen, zullende men aldaar ook de fpysbereidingen welke van deeze voor de lekkerbekken zo fmaakelyke Vogeltjes vervaardigt worden, aantreffen. LEEUWEBEK in het latyn Antirrhinum , is de •naam van een Planten-Geflacht, in de Klasfe der Did-uwnia of Tweemachtige Kruiden gerangfehikt. De Kenmerken zyn, behalve den vyfbiadigen Kelk, ee ne Bloem, welke meer of min defiguur vaneen Leeuwenfmoel of altoos iets bekkigs heeft, en indemeesr . „oHprnraards uitfteekenden Sooor. die te lOUriCU 6WU 1 voor Honigbakje verftrekt; voorts een tweehokkig Zaadhuisje. De figuur der Bloem onderfcheidt dan voornaainelyk dit Geflacht, in het welke, behalven de gewoone zogenaamde Leeuwebekken, ook het Vlaschkruid is begreepen. Daar komen twee- en veertig foorten in voor , die in vyf Rangen zyn verdeeld: als i.'Ge{poorde met hoekige Bladen, bevattende de zes eerfte foorten , 2. Gefpoorde met gepaarde Bladen, waar onder de twintig voigenrïen «efchaard zyn. — 3- Gehoorde met overhoekfche Bladen, uitmaakende de 27de tot 35de ingeflootene foorten. 4- met onge¬ hoorde Bloemen, bevattende num. 36 tot 40 incluis. Jnl jin eindelyk ten sen Gefpoorde Bloemen, maa- kende de twee Iaatfte foorten uit. Nu gaan wy tot de befchryving van een ieder dtezer byzondere foorten over. . 1 Khfbladig Leeuwebek. Antirrhnum Cymbalana. Leeuwebek, met hartvormige vyfkwabbige Blauen overhoer, en hangende Stengen. Antirrhinum Foliis cordatis quinquelobis alternis. Linn. Syst Nat. XII. Gen. 7so. fi. 410. Veg, XIII p 464. Hort. Cliffort W-Upfal 175. Roy. Lugdbat. 295. N. 4- Gouan. Monjp. 200. Hai.l. Helv. 613- Gort. Belg. 176. (Je. Cymba. laria Italica, Folio Rederce. Lob Ic. 615. Cymbalana. C Bauh. Pin. 506" Cam. Epit. 660. Sonderling is het, dat de Heer LiNNiEUS de groeiplaats van deeze foort alleen ftelt op rotfen, en aan oude muuren, te Bafel, Parys en Haarlem; daar men die niet alleen in onze Nederlanden vindt aan de muuren of vesten van Delft, Utrecht, Hasfelt en verfchei de andere fteden; maar ook volgens den Heer HalLER zeer menigvuldig te Zug in Switzerland; en Ray merkt aan, dat niets gemeener is op vogtige wanden, puinhoopen en fteenen, in-Italiën; gelyk ook op oude muuren te Marfeille , en wie weet op hoe veele andere plaatzen het groeit. Te -Venetiën, Padua en in de naby gelegen dorpen, hangt overal aan de we• «en en wanden van de huizen , gelyk Veil of Muur, dit Kruid, zegt Lobel. Dus had Linn.eus behooren te zeggen, dat de groeiplaats is aan rotfen en vogtige muuren van veele fteden in Europa inzonderheid in de zuidelyke deelen, fchoon men in de noordelyker zo als by ons. ze ook menigvuldig aantreft. Het wooru Cymbalaria afkomftig, zomen wil, van - XIV. Debju. de Cymbels, een foort van fpeeltuig der Ouden, waar van men reeds melding vindt in Psalm CL.w. 3. komt mooglyk voort van de figuur der Bladen, die zo rondachtig zyn, dat men het voor een foort yan Na., velkruid gehouden, en in plaats van dien in de Popeltoen-Zalf gebruikt zou hebben. Eigenlyk gelyken de Bladen meest naar die van Klyf. Het hangt met zyne Rankjes nederwaarts, hebbende zeer lange Blad-en Bloemfteelen, en de Bloempjes ten deele geel, ten deele paarseh van kleur, meteenen krommen Spoor. 2. Gehaaird Leeuwebek. Antirrhinum pilofum. Leeuwebek, met niervormige zeer haairigeBUden ove, hoeks, en hangende Stengen. Antirrhinum Folusremformibus, pilofisfimis alternis Linn Mant. 249. Jacq. Oblerg 11. p. ia. T. 48. Linaria Heders folio villofof. Cymbalana Alpina. Tournf. Inft. 169. „ Deeze, uit de Apen afkomftig, endoor den Heer Tacquin naar een gedroogd Exemplaartje in Atbeei' ding gebracht, is, zo wel door defiguur van t Blad als door de haairigheid, genoegzaam verfchillende, om eene byzondere foort uit te maaken. Men kan ze, derhalve, Haarig Cymbelkruid noemen. - 3 Piekbladig Leeuwebek, Antirrhinum elatine. Leeuwebek, met piekvormige overhoekfche Bladen en leggende Stengen. Antirrhinum Foliis haftatis alternis, Caul. proc Oed. Dan 426. Gouan. Monfp 299- GekProv 299. Linn. Hort Cliffort. $2%. Roy Lugdbat. 295 N. 5. Gron Virg. 68. Elatine folio acummato. flor. luteo tfftor. coeruleo. C. Bauh Pin 253 Eiatl?ie Cam. Epit. rsj. Linaria. Seg. Nimmularia:folio&c. Tournf. Inli. 109. „..,: T . n.^ht r eovvtehph. Antirrhina Stunum. Leeuwe¬ bek, met evronde Bladen overhoeks e leggendeS_engen. Antirrhina Foliis ovatis alternis £?c Gort Belg. 177. Gouan Monfp 3C0. Ger Prov. 292- Roy Lugdbat. 295. N. 6 Elatine Folio fubrotundo. C. Bauh Pin. 253. Veronica foemina Dodon. Pempt. 42- 5. Geklaauwierd Leeuwebek Antirrhina cirrhojum. Leeuwebek, met piekvormige overhoeks, uitgebreide Stengen en de Bladfteehjes doorgaans klaauwierach'ig. Antirrhina Foliis haftatis alternis tfc. Linn. Mant. 242. Iacq. Hort. T. 82 Linaria Till Pif T. 32. f, 2. 6 E^ypthch Leeuwebek. Antirrhinum JEgyptiacum. Leeuwebek, met piekvormige Bladen o erhoeks, een regt opftaande zeer takkige Steng en ftyfachMge Bloemfteelen. Antirrhinum Foliis haftatis alternis fcfc Linaria Memph. pumila &c. Lipp. _ Deeze vier maaken als verfcheidenheden uitvaneen Kruid, dat men houdt voor het Elatine der Grieken. De twee eerfte komen op de akkers in Duitschland, Engeland, Frankryk en Italiën voor, zo LiNNiEUS aantekent, wordende de eerfte, die de Blaadjes fluweelachtig gehaaird heefs in 't Fransch gena ,md la Velvete, ook aan de Kaap gevonden. De tweede groeit in bouwlanden by Haarlem, Utrecht, Deventer, alsook, in Gelderland en elders. Het zyn Kruidjes met leggende Ranken, die de Bladen veel naar t loof der klimmende Boekweit gelykende hebben , inzonderheid de twee laatften, wier groeiplaats is in Egypten, hebbende opftaande Stengetjes en blaauwachng paarlche Bloempjes. Forskaohl vondt 'er twee foorten, van deeze verfchillende. 7 Drlebladig Leeuwebek. Antirrhinum triphyllum Leeuwebek, met drievoudige eyronde. Bladen. Antirrhi- V «km  4«9* LEEUWEBEK. num Foliis temis ovatis. Roy. Lugdbat. 29 j. N. 9. Gouan. Monfp. 300. Linaria triphylla minor lutea, item coerulea. C. Bauh. Pin. 212. Linaria Hifpanica. Clus. üuf. j. p. 320. Linaria Valentina. Lon. Je. 408. 8. Drievogelbioemig Leeimebëk. Antirrhinum triornito. ■phorum. Leeuwebek, met viervoudige lancetvormige Bladen, een opgerichte takkige Steng en gedeelde Bloemen. Antirrhinum Foliis fiaternis lanceolatis &c. Roy. Lugdbat. 296. M 10. Linaria A-nericana maxima purpurea Flore. Herman. Lugdbat, T. 377- 9. Paarseh Leeuwebek. Antirrhinum purpurmm. Leeuwebek, met viervoudige liniaale Bladen en een opgeregte geaairde Steng.. Antirrhinum Foliis quatemis li' nearibus. Linn. Mant. 416. Roy. Lugdb. 296. N. 14. Linaria purpurea magna, J. Bauh. Hist. III. p. 460. Linaria-altera purpurea: Dodon. Pempt. 183. 10. Kruipend Leeuwebek. Antirrhinum repens. Leeuwebek, met liniaale getropte Bladen, de onderden viervoudig, de Kelken met het Zaadhuisje gelyk. Antirrhinum Foliis linearibus confertis &c Roy. Lugdbat. 296. N. 15. LinariaangustifoliaFlorecinereo ftridio. Dill. Elth, 19?>- T. 163. ƒ• 197- m . " . ' , 11. Montpelliers Leeuwebjk. Antirrhinum- Monfpesjulanum. Leeuwebek, met liniaale getropte Bladen, een glanzige gepluimde Steng en geaairde glanzige Bloemfteelen. Antirrhinum Foliis linearibus confertis &c, Roy. Lwdbut 297. AT. 18. Linaria capillaceo folio odora, C. Bauh. Pin. 213. Prodr. icó. N. 4. Dill. Elth. 199. Linaria odorata Monfpesfulana. J. Bauh. Hist. III. p. 459. 12. Ryzig Leeuwebek. Antirrhinum Sparteum. Leeuwelek, met elsvormige gefleufde vieefchige Bladen, de onderden drievoudig; de gepluimde Steng en Bloemen zeer glad. Antirrhinum Foliis fubulatis, camliculatis carnofis &c. Linn. Amoen. Academ. IV. p. 277. 13. Tweeftippig Leeuwebek. Antirrhinum bipunüatum. Le°uwebek, met°liniaale gladde Bladen , de onderden viervoudig, een opgeregte gepluimde Steng en hoofdig geaairde Bloemen. Antirrhinum Foliis Linearibus „labris ifc. Gouan. Monfp. 300. Linaria lutea parva tnnua. ]■ Bauh. Hist. III. p. 457- .14. Droevig Leeuwebek. Antirrhinum tnjle. Leeuwehek 'met liniaale verdrooide Bladen, de onderden gepaard, elsvormige Honigbakjes en byna ongedeelde Bloemen. Antirrhinum Foliis lanceolatis fparfis &c. Linn. Hort: Cliffort. 498. Roy. Lugdbat. 296. N. 14.. Linaria trijlis Hispanica. Dill. Elth 201. T. 164. ƒ. 199. )Mill. Ic. 1C6. Linaria Hispanica.precumbens. Mart. Péc. 35- ƒ• 2,~ , ,T, ,, ■, T • ■ Alle deeze behooren tot het Vlaschkruid, Lmarta, dus genoemd, om dat de Bladen naar die van'tVlasch gelyken, terwyl de Bloem hemelsbreedte verfchilt. Het: driebladige komt in Spanjen voor, als ook in Italiën, hebbende geele en paarfche Bloemen. Dit valt niet'meer dan een voet hoog. De volgende foort, iii Portugal en Amerika groeijende, is een Kruid van een aoans langte en maakt dus in de tuinen een fraaije vertooning door zyne Bloemen, die dikwils drie by elkander als drie vogeltjes, naar de gewoone figuur der Bloemen van het Vlaschkruid, op den top der Stengen- voortkomen '.: doch zy zyn grooter dan in de andere.foorten ea paarseh van kleur, gelyk in de gene dte daar Van den bynaam voert, zynde een Kruid, dat ip..ïffliM aaa, den■voet van den ^^.F^vkr gr,o'ei-t-,-, LEEUWEBEK,- met zeer kleine Bloemen. Dit heeft een aanmerkèly»ken reuk, doch het Kruipende heeft de Bloemen reukeloos, groeijende in Engeland, Frankryk en Italiën wild. Deeze twee , zo wel als de vier volgende, hebben zeer fmalle Bladen. Het Montpellierfe is welriekende en gelykt veel naar het Ryzige, dat geftrekte Takken als Rysjes heeft, aan Stengen vaneen voet hoogte, maar dit laatde, in Spanjen door Loeïtlin©; waargenomen, heeft de Bloemen zeer lang; het andere zeer kort gefpoord.. Van het Tweeftippelige, dat ook de Bloemen geel, doch met twee oranjekleurigedippen heeft, verfchilt dat ryzige door dien het in alle opzichten veel grooter is; zynde dit maar een fpan hoog, weshalve het klein geel jaarlyksch Vlaschkruid heet, op de bouwlanden voorkome-de in Italiën en Spanjen. Het laatde of zogenaamde Droevig eindelyk „ dat men by Gibraltar heeft groeijende gevonden, is- een riruia mer. veeie giauus OLcngcn, uiswns neerleggende, en liniaale eenigermaate vieefchige en rondachtige zeegroen bedauwde Bladen. De Bloemen vallen in 't geele, paarfche of aschkleurige, en het Zaad» k,,f&£A te KplïUpnpplaphrïtr oplxrb in rif* piaRnl-lïflrPS 1IU13J— I» UV""— ,-->........ö , -.ö-..v.J .... Leeuwebekken zo genaamd. 15. Leggend Leeuwebek. Antirrhinum fupinum. Leeuwebek, met byna viervoudige liniaale Bladen, ver- lüs fubquaterr.is linearibus &c. Roy. Lugd. 296. N. 17. Gouan. Monfp. 201. Ger. Prov. 290. N. 6. Lin&ria pumilafapina lutea. C. Bauh. Pin. 213. Ofyris luteafyivestris. Lob. Ic. 410. 16. Akkerig Leeuwebek; Antirrhinum Foliisfublihearlbus inferioribus quatemis &c. Roy. Lugdbat; 297. AT. 21, /-!,....«, H/f-„™/i, „„„ n„„ r>.„„ n^, ni ,^ t arvenfis carulea: C. Bauh. Pin. 213. Prodr. 117. jjill. Elth. ƒ. 198. @: Linaria pumila Foliolis carnofis. C, Bauh. Pin. -/■ Linaria quadrifolia lutea. Id. 17. Langfpoorig Leeuwebek. Antirrhinum Felisferiamm. Leeuwebek, met de Stengbladen liniaal overhoeks; de Wortelbladen lancetvormig drievoudig;, de Bloemen tui'achtig. Antirrhinum Foliis Caulinis linearibus .n„„,.;r J3PV. r;,,„..,v „„„„„ Kn^in Monfp. 300. Ger. Prov. 292. N. 1 r. Linaria coerulea minor. Lob. III. 103. Linaria coerulea , Calcaribus longis. J. Bauh. Hist. III. p. 461. 18. Rotzig Leeuwebek. Antirrhinumfaxatile. Leeuwe* bek, met lancetvormig liniaale verfpreide pluizigeB!a- J = „ Ac ^r.r1oi-ftf>n wisn/rmHto ■ ppnsn !o(.TOti/l(.n Q.pn - dicibus quatemis-, lanceolatis £?V. Linn. Amoen. Acadi IV. p. 319. 20, Veelftèngig Leeuwebek. Aitirrliinum multicaule; Leeuwebek, met vyfvoudige liniaile vieefchige Bladen.. Antirrhinum Foliis quhiis linearibus carnofis, Floribus ca-, pitatis. Roy. Lugdbat. 096. N. 11. Linaria Sicula mul* ticaulis Mólluginis folio.- Boccon- Sic. 38 'F. 19.fi. 1. 21, Zeegroen Leeuwebek. Antirrhinum glaucum.- Leen* tfebiki mee viervoudige elsvormige vieefchige Bladen;  xeeuwebee; leeuwebek. 4<5öS öil. Trov. 24.1. Gouan. Monfp. 30ï. Antirrhinum ar> venfe minus. Casp. Bauh. Pin. 212. Cam Epit. 922. Linaria pumila vulgatur arvenfis. Tournf. -Inft. 169. Antirrkinum minimum alperum repens. Lobel. Ic. 406- Deeze vier foorten hebben de Bladen zo fmal niet. Het Tweehoornigs valt aan de Kaap, en is door den Hoogleeraar Burmannus afgebeeld. Het volgende, dat in Spanjen groeit, munt uit in ruigte der Blaadjes, die byna rond en pluizig gehaaird zyn Het derde moet wel een zeer veranderlyk Plantje zyn, gelyk LiNNffius daar van getuigd, indien alle de door hem aangehaalde Afbeeldingen van Barrelier daar toe behooren zullen. De Bladen worden by die van Quendel, Thym, Orégo of zelvs van Muur, vergeiee. ken. Zy zyn niet alleen ronder of langwerpiger, maar ook glad of haairig, en, dat wel het allergrootfte verfchil uitmaakt, men vindt ze in de meeste af. beeldingen met lange fpooren , gelyk de beide voongen ook gefpoorde Bloemen hebben, afgebeeld; doch. in dat, welk by Bar&elier getyteld wordt, als de Blaadjes van Thym en roodachtige Bloempjes hebbende, komen zy, even als in het eigentlyke Leeuwebekskruid, zonder fpooren voor, en geheel vetichillenda van figuur. Dit. Orégo-bhdig Leeuwebek ofVlaschkruid, heeft zyne groeiplaats in Spanjen, Languedok en Provenee. Deeze drie zyn allen klei. e Plantjes van een fpan of een voet hoogte, zo wel als, bet zogenaamde kleine,-dat gemeen is op veejerlei gronden door ge. heel Europa, komends in onze Nederlanden ook voor in de zandige koornlanden bv Uaraerwyk, IVageniii* gen , Utrecht, Amersfoort Haarlem en elders. Bet wordt by ons genoemd kleine Veid-Orant en heeft de Bloempjes zeer kort gefpoord, zynde gantsch lymerig en haairig, met de Takjes dikwils langs den grond verfpreid, de Bloempjes van boven violet, van onderen geel. Het Zaadhuisje, dat eyrond is, gaat met twee gaatjes open. 27. Dalmatisch Leeuwebek. Antirrhinum Dalmaticum. Leeuwebek, met overhoekfche hartvormige, de Steng omvattende Bladen. Antirrhinum Foliis alternis cordatis amplexicaulibus. Linaria latifolia Dalmatica magno Flore. C. Bauh. Pin. 211. Prodr. 106. Linaria maxima Flore, Lauri. J. Bauh. Hist. III. p- 458. Buxb. Cent. I. p. 15. T. 24. In de Montpelgardfche Tuin, hadt Caspar Bauhinus deeze in 't jaar 1594 geplukt, zynde aldaar voortgeteeld uit Zaad dat van Florence gezonden was, onder den naam van allerhoogst Dalmatisch Vlaschkruid mei Laurierbladen, en dezelve ook onder den naam van overblyvend Kretisch Heesterig Vlaschkruid bekomen. Zo. dat men daar uit de afkomst gisfen kan. Maar wy zyn thands uit de kruidleezingen van den fchranderen Buxbaum verzekerd, dat deeze fraaije Plant op ongebouwde velden in Armeniën zeer gemeen is, en even dezelvde als het Levantfche Vlaschkruid met een zeer groote geele Bloem, door Tournefort op zyn, reistocht gevonden. Zy heeft ronde bouüge Stengen, hooger dan een elle, met Bladen van twee dui. men lang en half zo breed, ongefteeld; de Bloemen drie of viermaal zo groot als die van 't gemeene Vlaschkruid, uit den rosfen geel of goudkleurig. 28. Ruig Leeuwebek Antirrhinum hirtum. Leeuwebek, met l'aucetvoimige ruige Bladen overhoeksch, geaairV a de opgeregte Stengen, en geaairde Bloemeri. 'Aéirrln- mm Foliis quatemis, fubulatis, carnofis &c. Linaria maritima -Foliis fucculentis. Buxb. Cent. IV. p. 23» T. 37- , 22. Alpisch Leeuwebek. Antinhinum Alpinum. Leeaivebek, met viervoudige liniaal-lancetvormiga zeegroe ne Bladen, verfpreide Srengen en getroste Bloemen, met een rsgte Spoor. Antirrhinum Foliis quatemis line■ an-lanceolati! glaucis &c. Roy. Lugdbat. 297. N. 22. Linaria quadrifoliafupina. C. Bauh. Pin. 213. p. Linaria coerulea repens. y. Linaria Foliis carnofis cinereis. Ibid. Alle deeze, zyn wederom, flnalbladige foorten van Vlaschkruid, waar van de eerfte naar het Droevige veel gelykt, hebbende geele Bloemen, en eenen omgebogenen of krommen Spoor. Het volgende is gemeener dan die, op de akkers van Engeland, Franhyk en Italiën, waar van zy den bynaam heeft. De Bloemen van dit en het volgende, wegens hunne lange Spooren kenbaar, zyn blaauw; die van het Rotzige, welk, zo wel als het Lymerige, in Spanjen valt, zyn geel, veele biesachtige ltengetjes heeft die daar van den naam voert, voorkomende op Siciliên en in de Ooster. fche Landen, waar ook het Zeegroene zyne groeiplaats heeft, met zyne vieefchige, fappige Blaadjes; doch die zelvde kleur heeft plaats in het Alpifchs Vlaschkruid, 't welk de Bladen kranswys geplaatst heeft, ver van elkander. Dit groeit in Oostenryk Switzerland, Jtaliën, Provence en op de Pyreneefche Bergen. Het heeft de Bloemen blaauw met een geel verhemelte, Zegt Linnsus Voorts zyn alle deeze foorten klein van gewas, fommigen flegts een handpalm, anderen een voet of daar omtrent hoog, of nederleggende op den grond. 23. Tweehoornig Leeuwebek. Antirrhinum bicorne. Leeuwebek mei gepaarde langwerpig,' eyronde, zaagtandige Bladen, een opgeregte fteng, getroste Bloemen en tweehoornige Zaadhuisjes. Antirrhinum Foliis oppofitis ovato oblongis ferratis. Linn. Amoen. Academ. VI. A"r. 1 Linaria Foliis copiofis oblongis dentatis , Capfulis comiculata reflexa. Burm. Afr. 211. T. 7S. ƒ. 3» Antirrhinum Capevfe. Burm. Prodr. Flor. Cap. 24. Pluizig Leeuwebek. Antirrhinum viltofum. Leeuwebek, met alle Blaien gepaard, eyrond en pluizig, enkelde Stengen, de Bloemen zydelings tegen over elkander. AtiWrhinum Foliis omnibus oppofitis. ovatls, villofis &c. Antirrhinum faxali minus- Barr. Ic. 597. Linaria Hifpanica Nummularice folio villofo. Tournf. Inft. 25. Orég-'bladig Leeuwebek. Antirrhinum Origanifolium Leeuweoek, met ie meeste Bladen gepaard, langwerpig, de Bloemen overhoeks. Antirrhinum Foliis plerisque oppofitis oblongis, Floribus alternis. Roy. Lugd' bat- 297. N. 23. Gouan. Monfp. 501. Linaria faxatilis Serpylli folio. Tournf. Inft. 169. Orontium faxatile Thy-ni folio Flore rubello. Barr. Ic. 1313. Antirrhinum faxatile. Id. Ic 548, TI02, 1103. 26. Klein Leeuwebek. Antirrhinum minus. Leeuwebek, met de meeste Bladen overhoeks, lancetvormig (lomp, en de Steng met veel verfpreide Takjes. Antirrhinum foliis plerisque alternis lanceolatis obtufis Linn. Hort. Cliffort. 324. Fm. Suec. 502-, 558. Üed. Dan. 502. Scop. Cam. 476. Hall. Helv. 615. Kram. Auflr. 184-  A6g6 LEEUWEBEIt. de Broemen en het bovenfte Kelkblaadje grootst. An-' tirrhinum Foliis lanceolatis hirtis alternis Éfc. Loeffl. Mill. Ditt- ro. " _ filets 20 Brembladig Leeuwebek. Antirrhinum Gemstcefolium. Leeuwebek, met lancetvormige gefpitfte Bladen, en eene roedswyze bogtige Pluim. Antirrhinum Foliis lanceolatis acummatis &>c. Linaria Genistae Joho glauco , Flore lutèo. Dill. Elth. 202. Linaria flore pallido riiïu aureo. C. Bauh. Pin. 213. Linaria Pannomca prima. Clus. Hist. I. P- 3«- ' . ;, ' T 30 Biezig Leeuwebek. Antirrhinum Junceum. Leeuwebek met liniaale Bladen overhoeks, een gepluimde roedswyze Steng en getroste Bloemen. Antirrhinum Foliis linearibus alternis &c. Linn. Anoenit. Acad. IV. ?' Van' deeze drie, meer of min naar het gemeene Vlaschkruid, dat hierop volgt, gelykende, komt het Ruige en Biezige in Spanjen voor, doch het Brembladige valt in Oostenryk als mede in Siberiën. 31. Gemeene Leeuwebek. Antirrhinum Linaria. Leeutwebek, met lancetvormige liniaale getropte Bladen, een opgeregte Steng, en gedeelde Aairen aan 't end van op elkander leggende Bladen. Antirrhinum Folus Unceolato-linearibus confertis &c. Linn. Mat. Med 113. Gort. Belg. 177. Linn. Flor. Suec. 501» 557- Kham. Auftr. 184. Gouan Monfp. 301. Hall. Helv. 614- Linaria vulgarislutea, Flore majore. C.Bauh- Pin- 212. Linaria prima. Dod. Pempt. 1 83. Ofyris Linaria f. Urmaria. Lob. Ic. 406. Dit Gewas, aan de wegen, de kanten der bouwlanden en op woeste velden, door geheel Europa, zo wel als in onze Provinciën, voorkomende, is het gemeene Vlaschkruid, dat men in 't latyn Linaria, in *t fransch Linaire of Linfauvage, in 't engelsch Toad-Flachs of Padde-Vlasch noemt. In 't hoogduitsch geeft men 't niet alleen alle die naamen, maar bovendien worde 3iet van fommigen ©CvCisSfMtit en #$8[iirnett genoemd worden , om dat het landvolk dezelven in de venfters plaatst tot afweering der Muggen , zodaanig de Heer liNNffius bericht. _ Dit Kruid, dat gemeenlyk, gelyk in Holland aan den Diemermeers-dyk in het Gras, tot twee voeten hoogte voorkomt, en zeer kenbaar is aan zyne dikke getropte Aairen van bleek geele Bloemen met Staarten en hooggeelen of oranjekleurigen Smoel, ondergaat een zonderlinge verandering of verbastering, waar van men weinig weerga vindt in het Ryk der Planten. Wel is 't waar, dat fommige enkelde Bloemen, gelyk die der Ridderfpooren, door dubbeld te worden ook een andere gedaante bekomen en hunne ftaart of fpoor verliezen; doch dan heeft zulks plaats in de geheele Plant; terwyl hier in tegendeel, een enkelde Bloem van een geheel andere figuur, en dikwils tusfehen de gewoone Bloemen van het Vlaschkruid in,, op eene zeivae- oten& ïHiwjim. fAöjui.. LEEUWEBEK. Ik fpfeek hier van de Peloria of Basterd-Plaschkmc, een Kruid dat in den jaare 1742 door zekeren Student der Kruidkunde, Zioeberg genaamd, op een eiland der Provincie Roftag, aan de kust van Sweeden,. zeven mylen vanUpfal, ontdekt werdt, en zedert ook op andere plaatzei), zo in Sweeden als in Duitschland„. is gevonden. Men kan het zelve niet dan als een Basterd-Vlaschkruid aanmerken, want het komt in alle opzichten met het Gemeene overéén, uitgenoomen de Bloem, die van een regelmaatige trompetachtige geflalte is, een cylindrisch, doch onder een uitgezet Pypje hebbende, met eenen vyfdeelingen Rand, en niet alleen vyf Meeldraadjes van gelyke langte, maar ook vyf hoornachtige Honigbakjes onder aan den Bloem. Deeze Bloemen, die in 'teerst vrugtbaar fcheenen, heeft men bevonden te misdraagen; zo dat men dit Kruid, 't welk egter beftendig dezelvde Bloemen behoudt! door afzetzels moest voortplanten, dat zeer gemaklyk in de Upf&lfihe Tuin, alwaar het zich bevonden heeft, is gefchiedt; zie Disfert. de Peloria. Linn. Amoen. Acad I. p. 55. Ibidemque Tom. III. LU naria Proles hybrida noemt Linn«us het zelve in Spec* Plant, armi 1763. p- 8$9, als in Syst. Ed. Veg. XIIL enni 1774. p. 466; doch in Disquif.'de Qitast. Acad. Petrop. ann. 1760 , wordt dit Kruid niet van hem geteld onder de Plantce hybride, waar van zyn Ed. zegt drie of vier, die hy aldaar opnoemt, te kennen en voor nieuwe foorten te houden: zo dat by deeze nietals zodaanig moet aangemerkt hebben. 32. Vlaschbladig Leeuwebek. Antirrhinum Linifolium. Leeuwebek, met lancetvormige drieribbige Bladen overhoeksch, getroste Bloemen, wier Steeltjes afftandig zyn en korter dan het Blikje. Antirrhinum Foliis lanceolatis alternis trinerviislgc. Tournf. Coroll. 9. Buxb. Cent. I. p. 16. T. 25. ƒ2. 33. Aleppisch Leeuwebek. Antirrhinum Lnalèpenje,Leeuwebek, met liniaal-lancetvormige Bladen overboekscb, getroste Bloemen, met de Keiken langer ger dan de Bloemen en opgeregte Stengen Antirrhinum Foliis lineari lanceolatis alternis £fc. Roy. Lugdbat. 296. N. 19. Linaria Chalepen/is minor eretta. Moris. Hist'. II. p- 502. S. 5. T. 35- ƒ• 9- Linaria annua angustifolia. Triümfet. Obf. 87. T. 87. ƒ. 2. Rat. Hist. 1884. Linaria Flore albo. Riv. Man. T. 80. ƒ. 2. 34. Omgebogen Leeuwebek. Antirrhinum reflexum. LeeiA webek, met eyronde gladde Bladen oVeihoeksch, met de Bloemfteehjes in de Oxelen,. die Vrugt draagen verlangd en omgekromd ; de Steng leggende. Antirrhinum Foliis ovatis alternis glabris &c. Linaria pufilla. procumbens latifolia. Rat. Hut. 755. Antirrhinum pro. cumbens ramofum. All. Cor. 205. f. u 35. Langfteelig Leeuwebek. Antirrhinum pedunculatum.. Leeuwebek, met overhoekfebe liniaale Bladen ver van elkander en gepluimde Bloemen, wier Steeltjes langer dan het Blad en geftrekt zyn. Antirrhinum Foliis alternis Linearibus remotis &?V. Linaria Lufitanica maritima Polygala folio. Tournf. Inft. 169. Deeze vier zyn Plantjes van weinig hoogte. Het eerfte, dat volmaakt de Biaden van Vlasth heeft, isin Klein Afiën, het volgende by Aieppo in Syriën waargenomen. LiNNiEUS fchryft aan beiden de groeiplans, in Italiën toe. Het laailte dat, volgens den Heer BuRMANHVS,. aan de. Kaap vait, heeft de Bloemen  LEEUWEBEK. "LEEUWEBEK* r witachtig, het andere geel. Dat, welk de Bloemfteeltjes na 't bloeijen naar den grond omgeboogen IWt komt, volgens Brander in Barbaryln voor. Dit is naauwelyks een fpan hoog en heeft bleeke Bloemen, die lang gefpoord zyn, met eenen geelen fmoel Het Langfteelige dat Tournefort , aan de zeekust van Portugal hadt gevonden, heeft houtige Srengetjes, die zeer takkig zyn , van een fpan lang en Blaadjes als die van 't Varkensgras, met geftrekte Bloemfteeltjes driemaal langer; efFenene Kelken en geele Bloemen, van buiten blaauw geftreept. 36 Groot Leeuwebek. Antirrhinum majus. Leeuwebek, met ongeftaarte Bloemen, die ge-aaird zyn, de Kelken rond. Antirrhinum Corollis ecaudatis, Floribus fpicatis, Calycibus rotundatis. Linn. Hort. Cliffort. 324. •Roy. Lugdbat. 294- Sp. I. Gouan. Monfp. 302. Antirrhinum vulgare. Tournf. Inft. Antirrhinum. Dod. Pempt 182. Lobel. Ic. 404. Antirrhinum majus rotundiore'ts' longiore folio. C. Bauh. Pin. au. Antirrhinum latifolium. Bark. Icon. 655- Onder den naam van Leeuwebekken, is deeze foort als een tweejaarige Zaaiplant bekend in onze bloem, hoven, groeijende wild in de zuidelyke deelen van Europa, op drooge fteenachtige plaatzen, ja zelvs op muuren. Men noemt het Kruid, naar de betekenis van den griekfchen naam, in 't fransch Mufle de Veau, in *t engelsch Kalves-Sneut. in 't hoogduitsch SWfSnofc/ om dat de Bloemen of Zaadhuisjes naar den fmoel of neus van een Kalf gélyKen zouden. Men vindt het hierom ook Kalfs-Muil in *t nederduitsch genoemd. Daar zyn verfcheidenheden van, met breederof fmaller Bladen, doch in 't Gewas overéénkomende. Het verfchilt bovendien in de kleur der Bloemen, die of paarschachtig, en wit of geel zyn en de hoven niet weinig verfieren , inzonderheid , door dien het eenige voeten hoog groeit. Ook zyn deeze Bloemen zeer aartig, dewyl men ze door drukking kan doen saapen, hebbende anderzints een geflooten Smoel. 37. Middelbaar Leeuwebek. Antirrhinum Orontium. Leeuwebek, met ongeftaarte Bloemen, die byna geaaird zyn, de Kelken langer dan .de Bloem. Antirrhinum Corollis ecaudatis," Floribus fufpicatis &c. Linn. Mat. Medic 312. Gort. Belg m- Kram. Auftr.iSSFlor.Suec 520, 559- Göuan. Monfp. 302. Ger. Prov. 289> R&y. Lugdb. 294. Antirrhinum arvenfe majus. C. Bauh. Pin. 212 Antirrhinum fylvestr. Phyteuma. Dod. Pempt- 182. Antirrhinum vulgo Caput Canis &c. Lo«iel. Ic. 404. £' Antirrhinum Barrel. Ic. 651, 652. Dit Kruid dat door geheel Europa op de akkers wild groeit, komt ook in onze Nederlanden, doch zeldzaam voor. Men noemt het'er, Orant, Knappers oï Knaptandekens-Kruid, willende dat het zelve zou zyn het Orontium of Arantium der Ouden. Het valt in alle opzichten kleiner dan de gewoone Tuin-Leeuwebekken, en heeft de Bloesfem ook minder aairachtig, doch de kleur der Bloemen verfchilt weinig, zo min als defiguur: want zy zyn paarseh met een geel Kinnetje. Het Zaadhuisje valt in deeze foort ronder, en drukt xeer wel de figuur uit van het bekkeneel van een Aapen of Hondskop; weshalve het ook dien naam voertr m 't fransch Oeil de Chat, dat is Kotten-Oog.. Met drie gaten, die als de oogen en mond vertoonen, zich ©penen.de» ftort bet, gelyk 't voorgaande zyn kleine. Zwarte Zaadjes air. Men beeft oudtyds aan het Orant, een inbeeldige kracht tegen betovering, toegefchreeven gehad. Sommigen, willen dat dit Iaatfte, venynig zoude zyn. 38. Vlinderachtig Leeuwebek. Antirrhinum papilionr aceum, Leeuwebek-, met ongeftaarte Bloemen in de Oxelen;, dg Kelken vlinderachtig, de. Bladen vleezig.' Antirrhinum Corollis ecaudatis £fc. Linn. Mant. 86. Ana, tirrhinum papilionaceum. Burm. Flor. lnd. In Perfiën groeit, volgens de Hoogleeraar N. L.' Burmannus, deeze foort van Leeuwebek, die niet al. leen door de vlinderachtige figuur der Kelken, door zyn Ed. duidelyk in Plaat vertoond, maar ook door de Bladen verfchilt, die rondachtig en vleezig zyn. Zyn Ed. hadt dezelve uit Garzins Kruidboek, alwaar dit Kruid Perfifche Afarina in de gedaante van Penning' kmid getyteld werdt, hoewel de geflalte meer naar Orégo gelykt. 39. Rondbladig Leeuwebek. Antirrhinum Afarina. Leeuwebek, met ongeftaarte Bloemen; de Bladen hartvormig gekarteld, gepaard; de (lengen neerleggend. Antirrhinum Corollis ecaudatis Foliis oppofitis Linn. Hort Cliffort. 313. Roy Lugdb. 295. Afarina f. Hede* rula faxatilis, magno Flore. C. Bauh. Pin. 30Ö. Weinig bekend is deeze foort, dan in deopenbaare Kruidhoven. Zy groeit natuurlyk in de gebergten van Provence, Dauphiné, en inzonderheid in dat van de Cevennes in Languedok, zo Lobel aantekent. We-1 gens de rondachtige figuur der Bladen noemt men het Afarina, als naar het Mans-Oor gelykende, doch bet Loof komt eigentlyk meer met dat van het Hondsdraf of Aardveil overeen; zo dat men het, zonder Bi oernen, naauwlyks daar van zou onderfcheiden kunnen, en het zoude met recht Steenveilgenoemd mogen worden zo hy oirdeel t, zeggende dat het een pisdryvende kracht heeft. 40. ' Zagtbladig Leeuwebek. Antirrhinum molle. Leeuwebek, met ongeftaarte Bloemen; de Bladen eyrond, wollig, gepaard, de Stengen nederleggende. Antirrhinum Corollis ecaudatis, Foliis oppofitis êfc. Antirrhinum Hispanicumvillofum,Origanifoliogtutinofo. Tournf. Insu 168. Barr. Ic. 598. Deeze, wier Bloemen, in de Afbeelding van Bar* relier, verkeerdelyk met Staartjes vertoond zyn, isl door Tournefort Spaansch pluizig Leeuwebek, met ly-merige Orégo-Bladen, getyteld. De Bladen zyn door' de wolligheid zeer zagt en daar van heeft het dé» bynaam. 41. Madeliefbladig Leeuwebek. Antirrhinum B'elHdlfo* Hum. j Leeuwebek, met de Wortelbladen tongachtig gestand, geftreept; de Stengbladen verdeeld en effenran-dig. Antirrhinum. Foliis Radicibus lingulatis dentatis lineatis, Caulinis partitis integerrimis. Linn. Mant. 417» Hort. Cliff. 498. Roy. Lugdbat. 295. Gouan. Monfpi, 303. Linaria Bellidisfolio. C. Bauh. Pin. 212. Prodr* 106. Linaria odorata. Dod, Pempt. 184, Linaria purpu* rea. Lob. 1c. 407. Dodartia &c. Mill. DiEt. No. 8.' De Bladen van dit Kruid gelyken meer naar die det Chryfanten, dan naar die der Madalieven. Het heefè eenen Steng van drie voeten hoog, die rond is er* takkig, en in de Oxelenzeer kleinepaarsch-ofblaauwv achtige Bloempjes, met eenen omgekromden Spoor., Sommigen willen het niet tot de Linaria betiekken. C. Bauhihus heeft een ander met ongeftaarte Bloemen V 3> &»r  4*0* leeuwenblaü: gelyk hy duidelyk zegt, met zyn MadeliefUadlgV^aschkruid bedoeld. DoDONéus noemt het welriekende. In ■Languedok groeit het op verfcheide plaatzen. 42. Kanadaasch Leeuwebek. Antirrhinum Canadenfe. Leeuwebek, met liniaale Bladen overhoeks ,eï> ga;ipendo Bloemen, die de Onderlip vlak hebben. Antirrhinum. .Foliis linearibus alternis éfc. Antirrhinum Caulefimplkisfi. mo longisfimo &c. Gr-'N- Virg. 67, 94- In Virginiën en Kanada groeit deeze, welke een draadachtig S'engetje van omtrent een voet hoog, dat fcaauwlyks takkig is, heeft én gladde fmalle Biaadj-es als van Vlasch. De Bloempjes, die violet zyn, heb. ben een elsvormig Staartje. LEEUWENBLAD in het Lutyri Leontke, is de naam •▼an een Planten Geflacht onder de Klakte der Bolplanten of zesmannige Leliën gerangfehikt. De Kenmerken zyn, een zesbladige Bloem en een zesbladig Honigbakje, op de Nagels der Bloem fittende, met een uitgebreiden Hand, als ook een afvallende zesbladige Kelk. Het bevat de vier volgende Soorten. 1. Enkelvormig Leeuwenblad. Leontke Chryfogonum. Leeuwenblad, me? gevinde Bladen, de geneent Bladfteel enkeld. Leontke Foliis pinnatis Petiolo communi Jimplki. Linn Syst. Nat. XII. Gen. 4.23. Veg. XIII. p. '273. Hort Cliffort. 122. Gron. Oriënt 113. Leontopetalon, Fol. Costce fïmplici innascentibus. Tournf, Cor 49. Leontopetaton off~.is Foliis Ouemis. C. Bauh. Pin. 3?4< .Moris. Hist II. p. 2S5. i' 3. T. 15. ƒ. 7. Chryfogonum Fiïoscoridis. Rauw. Itin. 110. Raj Hifi. 1326. 2. Deelbladig Leeuwenbek Leonf>petalum. Leeuwenbek, anet verdeelde Biaden, de cemeei.e Bladfteel duedeelig. Leo-ike Foliis dezompofitis, Petiolo communi trifilo. Linn. Hort Cliff. \ii Roy. Lugdb. 34. Gron, Oriënt. 111. Leontopetalon Fol Costce romofce imwfcentibus. Tournf. Cor. 49. Leontopetalon. C. Bauh. Pin 324. Cam. Epit. 565. Moris. Hifi. II. p. 285- S. 3. T. 15. ƒ, 6. Rat Hist 1326, Deeze beide Planten heeft Tournefort in een Ge» nacht betrokken, onder der Griekfchen naam Leonto ■ petalon, die Leeuwenblad betekent. Zy hebben haare groeiplaats in de zuidelyke deelen van Europa, in de Levant en in de Oosterfche Landen. Beide groeijen zy by Aleppo onder t koorn. Wheler vondt 'er een groote vlakte, by Arthenen mede bezet. ,, De vraag is (zegt Liniv^ius), of men deeze Plant, „ in een natuurlyke Klasfe, onder de Lelieachtigen ,, mag 't huis brengen. Dit wordt aangeraaden door ,', de naakte Bloem, met zes regelmaatige Blaadjes, „ de zes Meeldraadjes en een Knobbel wortel: doch ,„ de gedaante, de famengeftelde Bladen, en de één ,, hokkige Vrugt, ftryden'er tegen." DeHeer Houttuyn egter geen beter plaats weetende, heeft ze daar Onder gerangfehikt. De laatstgamelde, die de Bladfteelen takk'g verdeeld heeft, acht men het Leontopetalon der Ouden te ?yn; ten minften voert zy by a1 le A ut beuren dien naam. Ruellius zegt, dat men het Pata Leonis in de winkels heette, en de Duitfchers noemen het £oS)cntap dat is Leeuwenpoot in 't Fransch Patte de Lion. De Bladen, immers, hebben veel dat naar dezelven zweemt. Zy gelyken in kleur naar die van Kool ende Wortelsnaar Aardappelen, zynde wel een vuist groot, ongelyk geknobbeld, van binnen geelachtig groen, en bitter tEETJWEN"staart, ▼an frnaalc. 'Tusfehen de Bladen fchiet een Stengel van «en of anderhalf voet hoogte, welke in Takjes verdeeld is en Bloemen draagt als die der gewoone geele Veld-Ranonkelen. Het Zaadhuisje, dat'er op volgt is blaasachtig en heeft veel dat zweemt naar die der Krieken over zee, maar bevat verfcheide'ronde zwarte Zaaden, als van de Oostindische Bioeiaiiet. Het Leontopetalon beeft, volgens -Galenus, uitwendig op gezwellen gelegd zynde, een kragt van vermar-ving , verwarming en verdrooging in de derde graad. De Wortel zegt Dioscorides, met wyn genomen, helpt de genen die van Slangen gebeeten zyn. Diestyds werdt dezelve veel in klysteeren gedaan om de jichtpynen te doen bedaaten, en was in deezen van goede uitwerkinge. De eerfte foort, die veel naar't zelve gelykt, acht, men het Chryfogonon van de laatstgenoemden te zyn. Sommigen hebt>en daar voor het bekende Kruid, t welk men Cineraria noemt, anderen d.e Tormentilla gehouden ; doch dit-fchynt het echte te zyn. De Wortel is oók een Knobbel, maar van binnen rood; de Bladen zyn ingefneeden als die der Eiken, en ftaan kruislings om den Bladfteel, donker groen van kleur: de Bloemen, ook geel, zyn aanzienlyker, als kleine Anjeliertjes, voor 't overige komt het in Gewas by. na overéén, dan dat de Stengetjes dunner zyn, 2ich over den grond uitbreidende. 3. FynbladigLeeuwenblad. LeonticaThalittroides. Leen* wenbtad, met het Stengblad driemaal drievoudig, het Bloemblad tweemaal, Leontke Folk Caulino triternato, Florali hiternata. Leontke Foliis fupradecompofitis. Gron. Virg II. 5.'.. Die van Parys zyn gewoon dit Kruid Thaliiïroides re noemen . zegt de Heer Gronovius. Het groeit in Virginiën op de manier van 't Epimedium volgens Linkaïus, die het dus befchryft. ,, De S;eng is naaKt, bepaald door drie uitgebrei„ de gedeelde Bladen, led: r-B adfteel is driedeelig ,, mer negen aangegroeide Blaadjes , waar van de ,, twee zydeüngfe ongedeeld, tweekwabbig, hetmid,, deifte gedeeld, driekwabbig," enz. Aan 't end loopt de Steng uit, in een losfe overendftaande Tros van Bloemen. 4. Veeldeelig Leeuwenblad. Leor.topetaloides. Leeuwenblad, met enkelde diiedeelig veeldeelige Bladen, en éénb'adige gewelkte Bloemen. Leontke FoliisfimplicU bus tripart ito-multifidis, Cor monopetalis calyculatis. Leontopetaloides. Amm. AH. VIII. p. 211. T. 113. Burm, Flor. Ind. p. 82.' Dit Kru;d \' Oostindiën groeijende, en door Amman in de Peterburgfche Verhandelingen afzebezM, heeft de geftalte van dit Geflacnt, doch de Bloem fchynt veel te verfchillen. Misfehien zou men 'er een byzonder Geflacht van moeten maaken, zegt Linnjeus, die het nie' gezien hadt. LEEUWENKOP, zie STEKELHOORENS n. 18. LEEUWEN-OOR, zie VILTKRUiD n. 13. LEEUWENPOOT, zie REURKRU1D n. 1. LEKU WENST AART in bet latyn Orobanche, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Didynamia of Tweemachtige Kruiden gerangfehikt. ——' De Kenmerken zyn een tweebladige Kelk, een fmoelachtige Bloem, met een Klier, onder het Vrugt- be-  eéëu wenst aart. Beginzel', en liet Zaadhuifje öénhokkig, tweekïep. pig, veelzaadig. Van dit Kruidgewas heeft men agt foorten waargenomen, als voigt.. 1. Glad Leeuwen/taart. Orobanche laevis.- Leeuwenftaart, met een geheel enkelde gladde Steng en uitfteekende Meeldtaadjes. Orobanche Caule fimplicisfimo leevi. Stam. 'exfertis Linn. Syst. Nat. XII Gen 779. p, 422. Veg. 'RUI. p: 479. Gouan. Monfp. 308. Orobanche majore Flore. C. Bauh Pin. 88. Moris. Hist. III. S. 12. T. 16. ƒ. 2. Orobanche magna purpurea. Monsc. Pesfulana. J. Bauh. Hist II. p. 78v. 2. Groot Leeuwenftaart. Orobanche major. Leeuwen ftaart, met een geheel enkelde rutgachtige Steng; de Meeldraadjes naauwlyks uitlfeekende. Orobanche Caule fimplicisfimo pubefcente, Staminibus fubexerjis Loeffl. It. 151. Orobanche Caule fimplicisfrmo. Linn. Hort. Cliffort. 321. Roy. Lugd. 299' Gouan.' Monfp. 308. Ger Prov. 288. Oiobanche major Caryopliyllum olens. C. Bauh, Pin. 87- Hall. Helv. 610. Dod. Pempt. 532. Ropum Gertiitcs: Lob. Ic. II. p. 89. Deeze beide foorten komen in ons wereltsdeel, doch de eerfte meer in de zuidelyke landen, gelyk Provence en Languedok of ook in Switzerland , de andere vry algemeen voor. Deeze, die ook in onze Nederlanden valt, groeit in de zaaylanden op de wor* tels van verfcheidene Gewasfen, doch meest op die van de Brem, en hierom wordt zy'er Bremraap geheeten , zo Lobel aantekent. Deeze manier van groeijing is door hem en anderen in Plaat vertoöhd. ZCSt. dat ZV nn rif? aktprs p.n Hrr,r,op van Europa, inzonderheid, een bywas is van de Vlinderbloemige Planten. Ook wil men, dat de griekfche naam, Orobanche, daar van afkomftig zou zyn, dat 'er de Orobus en andere Haauwvrugten door verworgd worden; weshalve de Duitfchers het Gewas ^tWVt.Sföurgct.'noemen, de Engelfchen Strangleweede. Anders heet het in 't hoogduitsch ©cmmctfoiirt^/ in 'i engelsch Broomrupe, in 't italiaansch Coda di Lion, dat is Leeuwenftaart. De Hongaaren noemen het zelve Miskaars, zo Clusius aantekent. Zo wel de geflalte V3n de een als van de andere heeft dit Plantje, 't welk in de eerfte foort voorkomt met een blaauwe, in de andere met een witachtige Steng, van een voet of meer hoogte, die onder uitloopt in een dikken knobbel, byna als een Raap, zittende daar mede op de Wortels van andere Planten of Boomen. De Steng is boven bezet met Bloemen van 'eene fmoelachtige figuur, in de eerfte foort paarseh of violet; doch in deeze alwaar zy naar Anjelieren fuiken',, bleek, fomtyds witachtig en ook goud offaffraangeeh, volgens Scheuchzer; Op de Wortels der Olmen in de Koninglyke Tuin te Aranjuez in Spanjen, vondt Loeffling"deeze foort met bleekgeele Bloemen, van boven een weinig paarsebachtig, en de geheele Plant was bruin , zonder eenigen reuk. In de Bloemen heeft, bovendien een aanmerkebk verfchil van grootte plaats.- Met veel moeite en drift werdt dit Piantje, zo Loet-^, verhaalt; van de Alchymisten in May opgezogt, die het zelve aftrokken van de Wortelen der Brem' doende de Raap in een kromhals en daar van een Olie óverhaalende, die zeer uitmuntende was tegen den Steen. Ih de Nederlanden; zegt Clusius, . werdt het ftoeijer Van dé Bremrasp-, met laauwe wyn ingetró* ileeuwenstaart: men , voor een krachtig middel tegen kolykpynen ge. houden, ook is de conferf van 't Kruid, of de fyroop, door fommigen tegen zwaarmoedigheid of miltziekte aangepreezen. 3- Amerikaansch Leeuwenftaart. Orobanche Americana. Leeuwenftaart, met een geheel er.keMe bladerig ge. fchubde Steng en uitfteekende Meeldraadjes. Ortbanche Caule fimplicisfimo, Poliis imbricato, Staminibus ex-Jertis. Linn. Mant. 88. In Rarolina komt deeze aan de Wortels der Boomen en Heesteren voor, wier Stengetjes naauwlyks een p*u ring, een vinger diK, rond en gekleurd zyn, 'WS» geheel fchubswyze bekleed met lancetvor. mig, eyronde, ongedeelde, fpitfe Blaadjes: de Bloemen waren ongedeeld en krom, de geheele Plant geel van kleur. Een dergelyke, doch ftompbladig, hadtLiNNiEus uit Siberiën bekomen. 4. Knikkend Leeuwenftaart. Orobanche cernua. Leeuwenftaart, met een geheel enkeldenSieng, omgekrom. de Bloemen, die langer dan de eyronde Blikjes zyn' en de Steng byna naakt. Orobanche Caule fmplicisftmo,Corollis recurvatis, Bracleis ovatis Corolla brevioribus, Cau* de nudiufculo. Loeffl. Ic. 152. By Aranjuez in Spanjen, nam de Heer Loeffling deeze byzondere foort waar, welke by twyffelt, of het ook het Portugeefche Leeuwenftaart zy van Tour-MEFort, met donkerpaarfche Bloemen. Dezelve groeide op de Wortels van het opftaande Velt-Byvoet met den reuk van Carlina, op zeer dorre velden. 5- Takkig Leeuwenftaart. Orobanche ramofa. Leeuwen'* Jtaart, me: eenen taskigen Steng en vyfdeelige Bloe. men. Orobanche Caule ramofa Corollis quinquefidis. Linn. Hort. CHffm. 321. Ray. Lugd. 299. Gouan. Monfp,308. Ger. Prov. 288. Hall. Helv. 610. Dalib. Paris.191. Gort. Belg. 180. Ob<. It 58. Orobanche ramofa.C. Bauh. Pin. 88. Orobanche. Cam. Epit. 311. 6. Virginisch Leeuwenftaart. Orobanche Vtrginiana,Leeuwenftaart, met een takkige Steng en vyfdeelige' Bloemen. Orobanche Caule ramofa, Corollis quadridentatis. Gron. Virg. 96. Orobanche minor Vtrginiana ligno* fior. tfc. Moris. Hist. III. p. 502. S. 12. T. 16 ft9- Rat Suppl. (595. 1 Deeze beiden verfchillen door de takkigheid derStengen van de voorgaanden. De eene komt op drob- ■ ge plaatzen door byna geheel Europa voor, en in de' duinen van ons land onder de Helm, als ook by Hèemiflede. Zy is geelachtig, met kleiner Bloemen, die' paarfche Blikjes hebben volgens Gouann. Men' vindt ze met blaauwe of paarfche, en ook met wit. achtige Bloemen. De andere heeft de Heer Clayton in Virginiën eens op de Wortel van Taxis gevon-den. Zy groeit 'èr op de Wortels van veelerley Geboomte. Haar Steng is houtig en over 't geheel meskleine Blommetjes yl begroeid, driemaal zo lang alsi de Kelk , die viertandig zyn en vierhoekig, en dusegaal van rand , niet fmoelachtig, doch niet te min,' vier Meeldraadjes hebbende en in vrugtmaaking mee" de anderen overéénkomftig. 7. Eenbloemig Leeuwenftaart. Orobanche uniftora. LeeViwenflaart, met de Steng (ïénbloernig. zonder Blikjes.-. Orobanche Caule unifioro Caiyce nudo. Grön. Virg: pff}Dèntaris S.- Anblato Cordi affinis. Flor. Virg; 70. Gentia-nella minor- aurea £fc. Pluk. Mant. 89. V. 348-ƒƒ %h Aphylhn. Mixen, Gen, 25,-  47c,o LEEUWENVOET. In Virginiën, of eigentlyk in Maryland, was ook de oroeipljacs van deeze foort, die kleine goudkleurige Gentianel, door Plükenet getyteld wordt. Zy heeft een geheel naakt Stengetje, op welks top een enkel klokvormig geboogon Bloempje voorkomt uit eenen vyfrandigen Kelk , zynde dit geheele Plantje geelachtig, volgens dien Autheur. Dat gene, welk men in Virginiën heeft waargenomen , had een Scheede om het Stergetje en eene bleek blaauwe Bloem in twee Lippen gefneeden, waar van de bovenfte twee-, de onderfte driedeelig. Mitchelius maakt hiervan, on der de benaaming Anhyllon, een nieuw Gedacht. - 8. Oostindifche Leeuwenftaart. Orobanche Mgynetia. Leeuwenftaart, met de S'eng éénbloemig, de Bloem als in een Scheede. Orobmche Caule unifloro, Flore Subfpathaceo. Mgynetia Linn. Spec. Plant. I. p- 632. Tsjem Cumuiu. Hort Malab. XI p 97- T 47. Aphyiloslndica, Flor dippetalo difformi &c. Rat. Hist. III. p. 404. Burm. Flor. Ind p. 133' In zandige grond, op de kust van Malabar, groeit deeze Oostindifche foort, met kruipende Wortelen, daar veele geelachtige , byna doorfchynende Stenget jes uit voortkomen, die geheel bladerloos zyn, met een tweebladige gantsch onregélmaatige Bloem, die tusfehen haare Lippen , als 't ware een klok uit. geeft. Bv Kairo vondt de Heer Forskaohl een Leeuwenftaart met een gekartelde Bloem, doch in Arabiën, by de Stad Mor, kwam hem eene foort voor, die hy Verw-Leeuwenftaart noemt. Dt.eze hadt een fappige Stei g, fpiraa swyze bezet met Bloemen, geel van kleur, ieder befchut door een Blikje De Kelk was dubbeld, een buitenfle tweebladige, een binnenfte vyfdeelige; de Bloem was pypachtig, aan den rand egaal in vyven gedeeld. Zy groeide op de Wortels van oude Planten. Orobanche tinïïoria. Flor. JEgypt. Arab. p. 112. ■' LüEUWENVOET in het latyn Alchemilla, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Tetrandria of Viermannige Kruiden gerangfchiKt. De Kenmerken 2yn, een agtdeelige Keik, geen Bloem en een enkel Zaad, dat in de Kelk beflooten is. — Drie foorten komen 'er in voor als volgt. 1. Gemeen Leeuwenvoet Alchemilla vulgaris. Leeuwenvoet, ms' gekwabde Bladen. Alchemilla Foliis lobatis. Linn. Syst Nat. XII Gen 165- P- t~9- Veg. XIII. p. 139. Alchemilla Foliis palmatis. Hort. Cliffort. 28. Roy. Lugdb. 231. Alchemilla Foliisfimplkibus. Flor. Lapp. 66. /S. Alchemilla vulgaris C. Bauh. Pin. 319. Alchemilla minor. Tournf. Inft 502. Dod. Pempt. 14- Lob. Icon. 663. Cam. Evit 908. In veel deelen van Europa, doch inzonderheid in bergachtige landen, zo wel noordetyk als' zuidelyk, groeit dit Kruid in 't wilde. Men noemt het gemeenlyk Alchimilla. om dat het van de Alchymisten zou aangepreezen zyn. Sommigen hebben 'er ook den naam van Stellaria en Senicula major aan gegeeven» In 't hoogduitsch heet het t&maviï) I. £e5»cufu(] en ©raucwnatttcl/ welke benaammgen ook wel. gebruikt worden in andere taaien. Die van Pied de Lion, gelyk de Franfchen zeggen, dat is Leeuwenvoet, afgeleid van de finuur der Bladen, fchynt wel de eigende te zyn. De Engel fchen noemen het Ladies Moutte, of Pnzer Vrouwe Mantel, doch in de noordelyke dee- LEEUWEN VOET. len wordt het Bearsfoot, dat is Beerenvoct geheeten; Een aar.merkelyk verfchil heeft in dit Kruid plaats. Uit den Wortel van het zelve, die overwintert, ko. men Steelen voort, welke ieder op 't end een Blad hebben, veel naar dat der Kaasjesbladen gelykende. Zy breiden zich in de gedaante van een agt- tien- of twaalfhoek, waar aan een of twee hoeken, by den Steel ontbreeken, uit. De Bladen zyn ruig en groen, waaijerachtig op de Sreelen geplaatst, gelyk de afbeelding van Camerarius, die zeer fraai is, ar.nwyst. Dus komt het gemeenlyk voor: maar fomtyus heeft het geelachtige gladde Bladen en eene leggende rol. achtige Steng; dat eene verfcheidenheid is meest groeijende op drooge, dorre velden. Anders heeft het een regtopftaande getakte en gebladerde Steng, van ruim een voe hoog, die kleine Bioempjes draagt, eenigen in tropjes by eikanderen. Dezelven beftaan uiteen Kelkje met agt punten, van onderen gevuld met een vooze zelvftandigheid, welke de vier Meeldraadjes uitgeeft, en de Styi komt hier, dat zonderling is en naauwlyks ergens anders plaats heeft, niet boven maar onder uit het Vrugtoeginzel voort. De kleur der Kelkjes is doorgaans grpen, maar men heeft 'er ook die wit zyn, en dan noemt men het Alchimilla met witte Bloemen. Sommigen ichryven 'er twee Zaadjes aan toe, doch de Heer Haller heett altoos maar één Zaadje, dat fpits eyrond was, in het Kelkje ge. vonden. In de Geneeskunde is de Sinouw vermaard wegens derzelver famentrekKende kracht, die egter uitwendig meest plaats heeft. De hitte en pyn, van won. den, zweeren en ontfteekingen, wordt door eene ftooving met het afkookzel zeer vermindeid. Het zet aan verflapte lighaamsdeelen ook lievigheid by. Inwendig dient bet tot ftemping van bloedvloeiingen, als ook tot geneezing, zegt men, van kwetzuuren en breuken. - '}.■'', 2. Alpisch Leeuwenvoet. Alchemilla Alpma. Leeuwenvoet, nivt tievingerde zaagswyi getande Bladen. Alch»milLa F'diis digitatis ferratis. Linn. Flor. Lappon. Suec. Hort Cliffort. Rov. Lugdb. 232. M.ris. Hist. II p. 195 S. 2 T. 20 ƒ. 3. Tormentilla Alpina, Foliis Serieels. Ca p. Bauh. Pin. 326. p. Auhemilla Alpina pubescens mir.or Toirnf. Inft. 508. Hall. Helv, 185. Deeze foort wordi Aipifche Tormentille met fluweelachtige Bladen getyteld door Caèp. Bauhinus. De Pool der Bladen is zodaanig fyn en zagt, dat zy het fatyn tarten, zo Morison aantekent, en tevens zilverkleurig. Niets is gemtener dan dit Kruid op de toppen van de Jura en der laage Apen, zegt de Heer Haller. Het groeit ingevolge het getuigenis van LiNNiEUS ook zeer menigvuldig op de Laplandfche gebergten. Somryds komt het vyfbladig, fomtyds zevtrbladig voor; dat is de Bladen zyn of in vyven of in zegenen verdeeld, 't welk zyn Ed. van de groeiplaats en kweeking oirdeelt af te hangen. Haller heeft ze' zelvs negendeelig waargenomen, en zegt: „ de vierkante Kroon der Bloem geeft een bruin pluis " uit, dat het Zaad bedekt, en dikwils is de geheele Bloesfem zwarachtig" 3 Vyfbladig Leeuwenvoet. Alchemilla per.taphyllea. Leeuwenvoet, met vyfvoudige, veeldfeeligè; gladde Bladen. Alchemilla Foliis quinatis multifidis glabris. Alchemilla Alpma quinquefolia, Casi*. Bauh. Pin. 320, Prodr.  X'EEVEM. LEEVEN. 47oi Jpro'dr. 138. Boccon. Muf. I. p. 28. T. t. Hall. Helv. 185. Op de hoogfte bergen der Switzerfcfie Apen, in vog•tige dalen, vindt men deeze, die de Bladen tot aan den Steel toe in vyven gefneeden, en verder Slippen diep getand heeft, zo dat zy zich als met franje vertoonen, gelyk Boccone zegt, die 'er een afbeelding van heeft aan 't licht gebracht, 't Geneele Plantje is glad en groen, doch bereikt maar de hoogte van vier duimen. LEEVEN is het tegengeftelde van het gene men dood noemt, welke uit eene volftrekte vernieling van de leevens-werktuigen beftaat, zonder dat die zich kunnen herftellen; zo dat het allerkleinfte leeven dat is, waar van men niet het geringde kan afneemen, zonder dat de dood veroirzaakt wordt; hier uit wordt ■men ontwaar, dat het in die hachlyke toeftand allerbezwaarlykst is, om den leevenden van den dooden te ■onderfcheiden. Dan hier de uitdrukking van leeven in den algemeenen en dagelyKsch gebruikelyken zin opvattende, bepaale ik zulks te zyn, eene duurzaame beweeging, van de vaste en vloeibaare deelen, •van ieder bezield of ademhaalend lighaam. Van deeze tweeledige gedadige en wederzydfche beweeging , ontdaat de voeding en voortgroeijing, welke .■de afueeming -en dood ten gevolge heeft. Het zal ihier voldoende zyn, te zeggen, dat uit die be weeging, de verteering der waterachtige, beweegöaare en vloeibaare deelen voortfpruit, het overige is dus onbekwaam om rond te loopen, en maakt een lighaam met de buis dien hy ftopt. Dus zyn de verdikking der vogten en de beenverharding der vaten , de -droevige egter noodwendige uitwerkzelen van het Zee werpen vormen, die wy uitdellen te volvoeren, en zulke verwachtingen by ons koesteren, die wy niet dan na een' langen Heep van gebeurdtenisfen kunnen deelachtig worden, dus toeiaatende dat hartstochten ons overmeesteren, die niet dan in den bloei des lesvens te verontfchuldigen zyn. Deeze gedachten wierden onlangs in my opgewekt door een gefprek dat ik 's avonds met myn* vriend Prospero gehouden hadt. In den ouderdom van vyfen vyftig jaaren heeft hy een duk lands gekogt, en is nu druk bezig met te overleggen hoe hy 'er best een fraaije lustplaats van maaken zal. Hy vindt groot vermaak in onder flaatelyke boomen te wandelen, en de middaghitte op eene gemakkelyke wyze in hun lommer te ontfchuilen; rypelyk overweegt hy derhalven hoe hy zyn laanen en bosfehen zal aanleggen en fchikken; eindelyk heeft hy beflooten cm de beste ontwerpen uit Italiën te ontbieden, en daarom het planten een jaar uitgedeld. Dus wordt een gantsch leeven verkwist in het maaken van toebereidzelen tot het doen van iets, dat nimmer kan gedaan worden, indien men 't onbeproefd laat tot dat alle de vereischtens, die onze verbeelding kan uitvinden, by elkander verzameld zyn Wanneer ons oogmerk in onze eigen voldoening bepaald is, wordt de misdag van geen groot belang; want het vermaak dat wy gewaar worden door de verwachting van eenige geneugte, is dikwerf grooter dan dat dé verkryging ons immer fchenkt; en de vervulling van byna alle wenfchen is menigmaal bevonden te Ieurdelling te zyn. Wanneer-veele onder een deel heb. ben in eene onderneeming, wanneer eenig ontwerp gefmeed is, waar door het menschdom kan verbeterd, of waar uit het nut kan trekken; dan is 'ér niets onbetaamelyker, zo wel voor wysheid als goedwillig, heid, dan het volvoeren yan tyd tot tyd uit te dellen, of te vergeeten hoe vëel ieder dag, die vrugteloos verloopt, van ons vermoogen wegneemt, en hoe fchielyk het ydel voorneemen eener daad, verzinkt in een' droevigen wensch dat men ze vroeger verricht hadt. Indien men zyn oogen in de werker der Bacharaalfche Schryvers flaat, vinden wy ons geduurig ge» noopt, om van het tegenwoordig uur gebruik te maaken, tot het aangrypen van die vermaaklykbeden wel. ken binnen ons bereik zyn, en gedachtig te weezen dat het toekomende niet in onze macht is*. Maar waarlyk deeze vermaaningen mogen, met het zelvde recht, op beter oogmerken worden toegepast$, het mag ten minden elk wel ingeprent worden, dat het genieten van vermaak beter uitdel kan lyden, dan het oeffenen van deugd; en dat 'er veel grooter verlies wordt geleeden door het misfen van eene gele. genheid: om'goed te doen, dan van een uur zwymel. achtige vreugd,, of luidruchtig gelach. - ■ Ze»  LEEVEN, LEEVEN; Eeker geleerd yveraar voor het welzyn zyner wee; tenfchappen, eene aanzienlyke fomme, diehytotop•rechting eener fchoole gefchikt hadt, by toeval kwyt geraakt zynde, was gewoon dit ongeluk telkens te verhaalen, ten einde het tot een beweegreden te doen dienen om weldaadig te zyn , terwyl de Hemel het in onze macht ftelt, merkende zich zeiven in eenig opzicht als fchuldig aan, dat hy zyn voorneemen aan verandering hadt onderhevig gemaakc, en toegeiaaten dat zyn goedwilligheid kon verydeld worden, door gebrek aan voortgang en vlyt. Een beroemd Oudheidkenner klaagt dat deeze algemeene veronachtzaaming van des menfchelyken leevens, de onderzoekers der overblyfzels en gedenkfchriften van vroege eeuwen by uitftek befmet heeft; dewyl hun bezigheid beftaat, eerst in het verzamelen van ftukken, en naderhand in hen te fchikken en te regelen, of in het onderfcheiden van de boekeryen die dezelven bevatten, behoorden zy niet meer op te hoopen dan genoegzaam is tot bearbeiding voor hunne vlyt; maar wanneer zy een werk ondernomen hebben, gaan 'zy met zoeken en overfchryven fteeds voort, roepende om nieuwen voorraad, als zy reeds Onder den ouden byna begraaven zyn, en laaten eindelyk hun werk onafgedaan na. Het is, zegt hy, de ■plicht van een' goed' Oudheidkenner, zo wel als van een' goed' mensch, de Jletfiykheid altoos voor oogen te heb- ^ De kortheid des leevens wordt dus niet alleen in de fluimering der luiheid, maar ook in de verkwisting eener kwalyk beftierde nyverheid doorgaans vergeeten. Gelyk fommige lieden hunne uuren in ledigheid verleuteren, om dat ze onderftellen nog tyd genoeg te zullen hebben tot herftelling van hun verzuim; hoopen anderen daar en tegen een menigte werks op, met oogmerk, om, geduurende een lang leeven, geen gebrek aan bezigheid te hebben; en het gebeurd dikwils, dat de traage en werkzaame even zeer door het verfchynen des doods verrast worden, en dit tooneel verlaaten, niet meer van elkander ver. fchillende, dan de vogel die in zyn vlugt gefchooten wordt, en die welken den fchoot ftil op een'tak zittende, treft. Onder de veelvuldige verbeteringen, die geduurende de Iaatfte eeuwen in de menfehelyke kennis gemaakt zyn, behoort de juiste overdag van de eigentïyke waardy des leevens gerekend te worden; maar wat voordeel de handel daar uit getrokken mag hebben, fchynt het belang der zeden 'er maar zeer weinig door bevorderd te zyn. Het is tot nog toe meer toegepast tot verkryging van geld dan van wysheid, de fchran dere rekenaar legt geene der lesfen van zyne ondervinding tot het wezentlyk nut van zyn' ftaat aan, maar, volhardende in de verachting der waarfchynlykheid, voorfpelt hy zich zei ven een lang leeven, en gelooft uitgekipt te zyn, om de verfte eindpaal van het menfehelyke beftaan te bereiken, en duizenden en tienduizenden in het graf te zien nederftorten. Deeze valschheid is zo diep in het hart geworteld, en zo ftreng, door hoop en vrees, tegens de nadering der reden bewaakt, dat weetenfehap noch ondervinding in ftaat zyn dezelve uit te roeijen, en wy ons gedraagen alsof hit leeven geen einde hadt, fchoon wy deszelvs korten duur en onzekerheid zien en belyden. Braave Godgeleerden hebben met yver en kragt, de ongerymdheid des uitftels van boete en verbetering aangetoond; eene dwaasheid waarlyk, die tot zulk eene hoogte ftygt, dat zy een eeuwig geluk In de waag* fchaal ftelt. Het is dezelvde zwakheid, naar even. redigheid van het belang dat aan 't verzuim verknogt is, eenige zorg, die tegenwoordig or.ae oplettende heid vordert, toteenen toekomende tyd uit te ftellen : wy ftaan fomtyds aan gevaaren bloot van toevallen, diö eene gepaste vlytigheid zouden hebben voorgekomen, en fomtyds verbysteren wy onze harten zodaanig met het maaken van ydele voorbehoedzels en fchikkingen, dat wy onbekwaam worden voor het uitvoeren vaa oogmerken, waartoe de gelegenheid, eenmaal voorby gegaan zynde, nimmer zal wederkeeren. Dewyl hy die langst leeft maar zeer kort leeft, kart elk verzekerd zyn, dat hy geen tyd overig heeft om te verkwisten. De plichten des leevens zyn gelykmaatig aan deszelvs duurzaamheid, en ieder dag heeft zyn werk, dat, heden verzuimd, morgen verdubbeld is. Maarhy, die deeze maanden en jaaren van werkzaam» heid verleuterd heeft, moet zich vooral te binneft brengen, dat het gene, waar van hy thands een deel heeft, het geheel kort is, en dat 'er, dewyl de wei. nige oogenblikken die 'er nog overig zyn, als de Iaat* fte gunstbewyzen des Hemels moeten aangemerkt wor»j den, geen een eenig van dezelven te verliezen is. De Leeftyd der Menfchen, wel aangelegd zynde, is genoegzaam tot allerlei oogmerken. Een der aloude Dichters, buiten reden onverge» noegd over den tegenwoordigen toeftand der dingen, welken zyn ftelzel van begrippen hem noodzaakte in de allerflegtfte gedaante voor te ftellen, heeft wegens onze aarde opgemerkt: „ dat het grootfte gedeelte „ van dezelve overdekt is met onbewoonbaare zeeën; „ dat van het overige een deel belaaden is met naakte „ bergen, en een ander met dorre zanden; dat het „ eene deel geroost wordt door een ongemaatigde „ hitte, en een ander verfteend door een altoosduu„ rende vorst; zo dat 'er niet meer dan een gering „ getal landftreeken overblyven tot het voortbrengen „ van vrugten, voedzel voor het vee, en geryflykhe-, „ den voor de menfchen." Dezelve aanmerking mag overgedraagen worden tot den tyd, die ons vergund is in den tegen woordigen ftaat te leeven. Wanneer wy 'er alles van aftrekken dat door den flaap wordt ingeflokt, alles wat onvermydelyk aan de behoeftens des leevens moet befteedt worden, of dat ons onwederftaanlyk ontnomen wordt door de tiranny der gewoonte; alles dat verloopt met het regelen en fchikken der oppervlakkige fieraaden van het leeven, of afgeftaan wordt aan het bewind van andere in wederzydfcho plichtpleegingen; alles dat ons afgefcheurd wordt door het geweld van ziekte, of ongemerkt ons ontftolen wordt door vadzigheid en lusteloosheid; wanneer wy, zeg ik, dit alles 'er van aftrekken, zullen wy gewaar worden dat het gedeelte, onzer duurzaamheid, waar van wy ons volftrekt meester kunnen achten, of dat wy gantfchelyk naar onzej verkiezing kunnen gebruiken, maar zeer klein is. X a Vee.  LEEVEN; LEEVEN. Veelen van onze uuren gaan verlooren in de geduurlge rondlooping van den kring der geringe zorgen,, in een onophoudelyke herhaaling van dezelvde bezigheden : veele van onze voorzieningen tot gemak of geluk, zyn doorgaans vermenigvuldigt door den tegenwoordigen dag; en een groot deel van ons beftaan dient tot geen ander oogmerk, dan om ons te bereiden tot het genieten van rust, Redelykerwyze zou men derhalven mogen ver wagten, dat wy zo fpaarzaam met de weinige oogenblik- ken, die inonze macht gelaaten zyn, zouden te werk gaan, dat 'er niet een ons ontflippen zoude zonder voor het zelve iets van gelyke waarde machtig te worden; en mooglyk zou men dan ondervinden, dat, (gelyk de aarde, hoe zeer door rotfen of wateren verkleind, egter in ftaat is om meer voort te brengen dan alle haare inwoonders noodig hebben,) onze leeftyd, hoe naauw beperkt door toevallige belemmerin. gen, ons nogthands eene groote ruimte zou ledig laa» ten tot het oeffenen van onze reden en van deugd; dat ons geen tyd maar naarlttgheid ontbreeKen zou tot het uitvoeren van groote onderneemingen; en dat wy veel van onze bezitting verkwisten, terwyl wy denken fpaarzaam te zyn, om dat wy dezelve niet toereikende achten.. Dit natuurlyk én noodzaaklyk klein fnipperen van onzen leeftyd, is mooglyk oirzaak dat wy menigmaal geen gewaarwording krygen van de achteloosheid met' welke wy dulden dat hy heenen glyd; wy merken ons nooit aan als in eens, tyds genoeg te bezitten, tot uitvoering van een groot ontwerp, en geeven ons om die reden over aan toevallige vermaaken omdenzelven door te brengen. Wy oirdeelen het noodeloos onze opmerking te laaten gaan over eenige overtollige oogenblikken, welken, hoedaanig aangelegd, zeer weinig voordeel zouden hebben konnen toebrengen, en die bloot ftonden voorduizend toevallen van ftooring en. belemmering. Het is aanmerkelyk datonzeverftanden, hetzydoor. natuur of gewoonte, gefchikt zyn voorbeelden van zekere uitgebreidheid, aan welken wy groote dingen door verdeeling, en kleine dingen door toevoeging, gelyk maaken. Van uitgeftrekte oppervlaktens kun■nen wy Hechts een gezicht neemen, dewyl derzelver deelen geduurig op elkander volgen; en ftofdeeltjes kunnen wy niet ontdekken,, voordat zy in een hoop. vereenigd zyn; Dus breeken wy de groote tydbefteKken en eeuwen en jaaren, en, willen wy het beloop van oogenblikken weeten, wy moeten hen in tegendeel tot'dagen en weeken opzamelen.- De gedenkwaardige fpreuken en orakels van onze Jpaarzaame voorouders onderrechten ons, dat de volkomen verwoesting eener bezitting door kleine ver. kwistingen- veroirzaakt wordt; door het verachteloo» sen van fommen die te gering zyn om onze omzichtigheid'wakker te maaken , en welken wy ons nooit «oelaatenom by elkander te rekenen. Van gelyke foort is de verkwisting des lesvens. Hy,' die naderhandmet genoegen hoopt te rug te zien op de verloopen jaaren, moet de waardeleeren kennen van een enkel tegenwoo*dig oogenblik, en zich bevlytigen om hetgeringde tydgedeelte niet nutteloos kwyt te raaken. Het.is. de. gewoonte, van heu.die gefchikt worden, zfch tot het beoeffenen van weetenfchappen tebegee* ven, of tot verkryging van eenige nieuwe bekwaamheden, zich aan te merken, als of'er van hen eene geheele verandering in het algemeen beloop van hun. gedrag gevorderd wordt, van ontflaaning van bezigheid, een geheele afzondering van vermaak, en eenegantfche toewyding van hunne dagen en nachten aan> eene byzondere oplettenheid. Maar alle gemeenegraaden van uitmuntendheid, zyn vooi geringer prys te bekomen: hy, die de ledige uuren, met welken de grootfte verfcheidenheid van vermaak of bezigheid, doorweeven is, ftandvastig en zonder verzuim aan het leeren eener weetenfehap of taal te koste legt, zal: ieder dag nieuwe vorderingen in kennis gewaar wor.den, en duidelyk ontdekken, hoeveel meerder te hoopen is van geduurigheid en beftendigheid, dan van heftige poogingen en fchielyke begeertens; poogingen die eerlang overhoop geworpen worden, wan-, neer zy zwaarigheden ontmoeten; en begeertens, die,, wanneer zy te veel ingevolgd worden, dikwils het: toom der reden zullen affchudden, en eigenzinnigvoortdraaven van het eene onderwerp tot het andere. De neiging om ieder ontwerp van belang uit te ftellen, tot een behoorlyker tyd en een ftaat van onbelemroerdheid, koomt gemeenlyk voort uit eene valfche: bevatting van de menfehelyke vermoogens. Indien , wy zulke reusachtige en verbaazende vsrftanden uitzonderen, die men zegt een famenftelby befchouwing. te bevatten, en voortftreeven van de eene reeks van befluiten tot de andere, zonder het doen van geregelde ftappen door tusfchenftellingen; zulke vernuften uitzonderende, zeg ik, maaken de voorfpoedigfte be-oefenaars der weetenfchappen , hunne voortgangen tot kennis in korte perken, tusfehen ieder van welken de: ziel een foort van rustplaats aantreft. Want tot elke daad van vordering, is een korte tyd genoegzaam; en het noodzaaklyk vereischte beftaat alleenlyk hier in,. dat deeze ons verleende tyd wel worde aangelegd.. Weinige gemoederen zyn gefchikt om zich lang aan een ftrenge en moeijelyke overdenking bepaald te hou-• den; en wanneer een aanval op kennis gelukkig is uit» gevallen, verfrischt de ftudent zich met het befchou-wen van zyne verovering, begeevende zich tot geen» andere onderneeming, dan na dat de nieuwverkreegene waarheid hem gemeenzaam is geworden, ea zytn leerzucht weder nieuwe voldoening van hem eischt.. Of de tyd van verpoozing wordt doorgebracht in gezelfchap of in eenzaamheid; in noodzaaklyke bezigheden of in vry willige uitfpanningen, het verftand is'ér op eene gelyke wyze van het onderwerp des on-derzoeks door afgetrokken; doch, mooglyk zal het,, wanneer deeze tydkortingen niet veel vermaaklyks in i zich hebben, met grooter graagte tot de letteroefe-ningen wederkeeren, dan wanneer het overkropt isvan denkbeeldige geneugten en vermest door onmaa» tigheid van toepasfing. Hy, die niet dulden wil dat hem de moed henomen' worde door ingebeelde onmooglykheden, zal fomtyds-' ondervinden, dat zyne bekwaamheden nieuw vermoogen verkrygen door de noodzaaklykheid van haar voor korte poozen buitengewoon in te fpannen, gelyk de loop van een ftroom fterker wordt door de aantrekking, van haar kanaal.. Uit:  LEEVEN.' LEEVENDIG, 47°S- ü!t diergelyke oirzaaken is waarfchynlyk voortgekomen, dat, onder de lieden die veel tot de voort, gangen der geleerdheid toebrachten, menigte zich tot een graad van uitmuntendheid verheven hebben , in weerwil van alle de belemmeringen, die hen door uiterlyke omftandigheden in den weg gelegd wierden, in "t midden van het gedruis der bezigheden, de rampen der armoede, of de ftoornisfen van een zwervenden en ongevestigden Ieevenftand. Een groot gedeelte van het leeven van Erasmus was eene geduurige omdwaaling rilecht voorzien met de goederen derfor- , tuin, en van ftad tot ftad, van koningryk tot koningryk geleid door de hoop van begunstigers te zullen vinden en bevorderd te worden, een hoop door welke hy altoos gevleid en altoos bedroogen wierd; vond hy nogthands middel, door on veranderlyke ftandvastigheid, en een vlytig befteeden van zulke uuren, die altoos, in liet midden van de rustelooze werkzaamheid, onbelemmerd o verfchieten, om meer te fchryven, dan een ander, ih dezelvde omftandigheden, zou kunnen hoopen te leezen. Door gebrek gedwongen om door plichtpleegingen en opwachtingen zyn verzoeken ingang te doen Krygen, en zo ervaaren in het gemeene leeven, dat By tot ons de volmaakfte affchilderingen van de zeden zyner eeuwe heeft overgebracht, veréénigde hy met zyne verkeering in de werelt, zulk eene volhardende Boekoefening, dat hy altoos in den eerften rang der letterhelden luisterlyk zal pronken. Op wat wyze deeze vordering in geleerdheid verkreegen wierd, ontdekt hy genoegzaam, door ons te onderrechten, datde Lof der zotheid, een van zyne vermaardfte fchriften, door hem faamgefteld was op den weg naar /taliën; ne totum Mud tempus quo equo fuit infidendum, illitïratis fabulus teretur, op dat de uuren, die hy verplicht was te paard rydende door te brengen, niet vrugteloos verloopeu zouden ten aanzien zyner letteroeffeningen. Een Italiaansch Wysgeer drukte in zyn zinfprenk uit, dat de tyd zyn landgoed was; een landgoed dat waarlyk niets zal voortbrengen zonder bebouwd te worden, maar dat altoos den arbeid der vlyt overvloediglyk zal beloonen, en doorgaans de uitgeftrek»fte begeertens zal vergenoegen, indien men maar geen gedeelte door onachtzaamheid woest laat om met fchaadelyke planten bedekt te worden; of meer tot vertooning dan gebruik aanlegt. Middel om het menfchelyk Leeven te. verlengen. " Ohwedèrfpreekelyk is het van veel belangvooreen ieder, een middel te bezitten, om zyn leeftyd uit te rekken en te verlengen: dit was ook de dryfveer die veele beroemde Geneesheeren en Wysgeeren aanfpoorde, zich veel moeite te geeven, om ware het mooglyk, zodaanig middel te ontdekken. En of fchoon de vermaarde MAUPERTiuszegt, dat het weinige, waar door de langfte leeftyden van alle bewoonders der aarde van eikanderen onderfcheiden zyn, ons mogt overreeden, dat aan het menfchelyk leeven een eindpaal gefteld is, welke-niet kan overfchreed worden; nebben egter Descartes- en Bacon die zaak noch voor onmooglyk, noch door hunne onderzoekingen te zwaar geoirdeeld, fchoon het aan hun egter niet heeft gelukt-- om die te. vinden,. Ziehier Leezer het waare middel om deeze zo dierbaare fchat te bekomen, en welke ik als onveiibaar durf aanprezen: ftaat het gantfche jaar door twee uuren vroeger op dan na gewoonte, en befteed die tot bevordering van kennis en deugd, tot bezigheden welke nuttig voor u zeiven of voor demaatfehappyezyn: dan zult gy in 40 jaaren, 20,200 uuren gewonnen hebben. Deeze uuren tot dagen gemaakt, waar op menagt uuren werkt., geeven 3650 dagen, dat is 10 jaaren, in welke men op eiken dag agt uuren nuttig werkzaam is geweest. LEEVENDIG betekend eigentlyk eene geduurige vlugheid en werkzaamheid in den mensch, het zy van de leden des lighaams, 't zy van de vermogens der ziele: doch vooral van de laatften, die doorgaands van de eerften gevolgd worden; want een flaafaebtige' werkzaamheid zonder geest of verftand, is niet begreepen in de betekenis van leevendigheid. J. van Heemskerk Batavifche Arkadia bl. 11, in de geestige leevendigheyt haers kinderlycken bedryfs. Brandt in de Ruiter bl. 5. dat hy zeer leevendig, woelende en werk' zaam was, enz. De Leevendigheid van Rofelyn, door Jonktys geroemd, kan verftaan worden van haar verftand, of vrolykheid (zonder welke 't verftand dik. wils zuft) of ook van haar fchoonheid, en de leevendige Straalen haarer bekoorlyke oogen: waar van en hier gefprooken wordt,, en dat gantfche werk zynen naam heeft. Want van 't geftarnte fcfioon de leevendige dralen. • Z. Heyns in Bartas 1. 2. bl. 59. Daarvan leevendig is 't gene elders Speelende, genoemd" wordt; zie SPEELENDE. Schoon ook andere ziel. looze dingen , die in eene geduurige beweeging zyn,», leevendig genoemd worden: als by voorbeeld,, Wou myn poëzy nu vloeien, > Als een leevendige Stroom. Poot, Poëzy bl. 193, Daer een leevendige vliet Van de fteile roden fchiet.2b. bl. 372. O groote geest, die al uw ftaetbekonimerm?*! En'zorgen affpoelt in de leevendige fpringen" Van 's leevens milden ftroom. Moonen, Poëzy bl. 328. hoedaanigen ftroom Hoogvliet, Feestdagen bl. 557 noemt, leevendig kristal, maar bl. 88 zegt hy, eeniee*vendbeekje. Zo beet Moonen het haair van een mensch,, luchtig langs de fchoudèren hangende, en door den' wind zachtelyk beweegd, leevendig, de lok, met krullen zacht bewogen, Zwiert leevendig langs hals en fchouders Jiene en weêr.. Moonen, Herderz. Fdll. bl. 39.- De tweede betekenis van dafwoord ziende op de-Naarbootfmg, in welken zin men, voor leevendig, an*ders zegt naar 't leeven, is eenvoudiger en kenbaar uilt de volgende voorbeelden. — — — geen kunst kan 't serdryk maa'en- Zoo leevenaich, als 't groent in dat gewefte ■■ ■ Moonen , Uerderz. IK. bl. 46. En hier van, leevendig afmaaien, by J. deHaes, Vér* ded. der Poëzy bl, ,s6o en anderen; waar mede over.■ eenftenu J_, Dkieëeugen, vertaal. .vanP&iCEiuxii Deeii,, X 3ü  4706 LEEVENDIG. boek 6.6L 571. terwyl het gevoelen dezer zaaken nog vers en leevendig in hunne gemoederen was. Ook leevendig inprenten, als by Brandt, in de Ruiter, Boek VIII. bl. 425. om zo doende hun het werk wat ieevendig in te prenten, en wat beter gewend te maaken. Schoon dat zy leevtndig geprent ftaan in myn hart. J. Elias, onvers/, vjederdr. dB. III, fc. 8. Zo zyn ook leevendig kleuren, by Poot bl. 122 en 151 en anderen, niet, kleuren die fterk affteeken; maar, die de gefchilderde zaak naar het leeven vertoonen; en dus verre van deeze betekenis. Uit alle deeze voor. beelden is nu ras te beiluiten, dat Leevendig iets anders zy dan Leevende; en niemant die oirdeel heeft, zal ontkennen, dat men woorden van byzonderen uitgang, vooral die ook dagelyks in byzondere betekenis, fen gebruikt worden, altyd behoore te onderfcheiden: want daar in beftaat de zuiverheid en te gelyk de kracht eener taaie: by voorbeeld, zo al wat niet geflorven is, leevendig is; waar blyft dan de nadruk van leevendig, in tegenftellinge van dof, dom of zwaarmoedig? alle menfchen zyn of dood of leevende; maar onder de leevenden zyn de jongen doorgaands leevendiger dan de ouden; en ook het eene kind leevendiger dan het ander; fchoon dit Iaatfte zo wel leevende is als het eerfte. Leevendig is dan niet, die leeft; maar, in wien het leeven op eene uitfleekende wyze werkfaam is: eveneens als een mensch genoemd wordt, handig, hoofdig, mondig, lyvig; niet, om dat hy handen, hoofd, mond, lyf, bezit en heeft; maar om dat hy met zyne handen meer doen kan, dan de gemeene man : om dat hy overal toont een hoofd, dat is, eene onverzettelyke waanvvysheid te hebben; om dat hy veel fpreekt en dikwils gebruik maakt, van zyn mond; of, om niet meer onder opzicht van voogden zynde, in ftaat is om zelv' het woord te voeren, zonder een'voorfpraak noodig te hebben: en lyvig, om dat hy wat grooter en dikker van lyf is, dan de menfchen in *t algemeen vallen. Nog verfchillen leevendig en leevende , gelyk haastig en haastende, vraatig en vreetende , flaaperig en flaapen de, fcheutig en fchietende, yverig en yverende, willig en willende, overfpeelig en overfpel doende, keurig en kiezende, twisttg en twistende, en honderd anderen, die al len dit eene merk van onderfcheid hebben, dat de Bynaamwoorden, eindigende In IG, zien op den aart en geneigtheid; maar de Deelwoorden uitgaande in DE, op de daadlyke werking. Hier mede achten wy deeze ftoffe, die ons in den beginne, zo lang we ons oog alleen hielden op leevende en leevendig, vol haaken en oogen fcheen, genoeg ontworpen en opgehelderd te hebben. Byzondere uitgangen hebben byzonderen nadruk: en derzelver kracht is niet veilig naar te fpooren'in een enkeld woord, maar in een menigte van woorden, die een'zelvden uitgang hebben: want dat duister is in één, wordt opgehelderd door de over. éénkomst van veel anderen. Tot befluit en tot meerder voldoening van de oplettenden Leezer, zullen we hier by nog voegen eenige plaatfen, waar in leevende, in tegenftelling van dood of geflorven, met nadruk gebruikt is. Dat waar leevende geflorven. Pot, bl. 126. Half leevende, half doot ■ Z. Hëyns ia Barras I. 2. bl, 67. LEEVEN eï! WASDOM. Maer Bataviers fclirievent niet toe den doden Maer den leevenden Godt tot haer felfs vercleynenV Hameorcii, Refcryn 1598, J. PvETGERfBERCH, Cronycke van Zeelandt 1550. Kap. 17. na defen quam een groote fterfte ende pestelencie, dat den leevenden verdroot den doden te begraven. Hooft, Nederl. Hift. B IX. hl. 391. de Leevenden hadden quatyk kracht om de lyken ter aarde te brengen. Notkerus, in Ps. VII. vs. 9. lebende ioh tode: dat is leevenden en dooden. MS. 1452. bl. 112. alhoewel doot als leevende. In dat zelvde werkje bl. 70. alst die Coninc vernam, hy dede denjuge villen al leevende; en bl. 165. binnen finen leevenden lyf. Jan Knts van Uytrecht, Hift. van de Oorloghe tusfehen dye Romeinen en Joden. 1551. Kap. 10.. alle leevende ziele. Deflruiï. van Troyen 1479-f°l- I28» b. defe Coninc Lycomedis die hadde noch leevendefinep vader. Huvdecoper Proeve. LEEVEN en WASDOM — De natuur, — al bet gefchapene, — de geheele werelt beftaat in verandering. Niets leid merkeloos ten ondergang. Niets ftaat in eenen vasten ftaat van rust. Niets behoud zyne beftendige gedaante, maar verfchynt van tyd tot tyd in eene andere geflalte. Dit is het echte merkteken hunner eindigheid, e:r hier door onderfcheid zich alles van dat Wezen, dat alleen onveranderlyk is, van hem, die fpreekt: Ik ben, die ik zyn zal. Deeze geduurige verandering is het leeven van alle fchepzeien: hun leeven is te gelyk een beftendige ondergang; en, om zo te fpreeken, een dagelykfche dood. Want om dat ze door te Leeven te gelyk veranderen, fterft in hun de oude gedaante, hun ftaat, hunne evenredigheid en hoedaanigheid; en dit fterven, {wie ftaat niet verbaasd?) is de wasdom van alle dingen. Dus zien wy de gantfche werelt en alle haare byzondere deelen, door eenen dagelyï'.fchen dood, tot eenen beter ftaat van volmaaktheid voort-i groeijen. Zy ftierf, en groeide van hetoogenblikaf, dat zy 'er was. De dagelykfche ondergang van haare' byzondere deelen, was de geduurige geboorte van eene volmaakte geflalte. Zy gaat in deezen wasdom onophoudelyk voort; en ryp geworden zynde, {maar wien is hier van de tyd bekent?) zalze, wanneer de dagen een einde hebben, als gantsch verandert en vernieuwt in eene geduurzaame volmaaktheid ftaan. Laat ons deezen wasdom wat nader befchouwen. De overvloedige meenigte van hoofdftoffelyke beftanddeelen, waar van de baijert 'tfamengefteld was, onderling in hoedaanigheid, zwaarte engeftalteverfchillende, geeft ons reeds te kennen, dat in dezelve de mooglykheid verborgen lag, om eene menigte fchepzeien te ontwikkelen, welken hier door geen getal voor menfchen vatbaar is te maaken. Het is nog niemand in de zin gekomen, uit terekenen, hoe veel hoofdftoffelyke aarddeeltjes in onzen aardbol fteeken: want dit is reeds zo groot een getal, dat geen eindig verftand zulks kan overzien. Even zo min is het mooglyk, het getal der overige deeltjes van alle hoofdftoffen te befeffen; want als duizenden van vuurdeeltjes in eenen lichtftraale gaan, door een gaatje, dat met de punt van eene naaide gemaakt is, wie zal dan toch ooit in de gedachten neemen, om de vuurdeelente tellen, die in en over den aardkloot zyn uitgegooten. Men veronderftelleflegts twee hoofdftoffen, en van ie-  LEEVEN en WASDOM. Jetfermaar honderd deeltjes, dan loopt het getal, dat door onderlinge omzetting en verandering van evenredigheid hier door gebooren wordt, reeds n de mij lioenen. Wat zullen wy dan zeggen van alle hoofd ftoffen , en van de menigte van,J«"''«J^f die maar alleen in onzen aardbol zitten? Het getal der zaaken, dat uit dezelven kan ontdaan, en gebooren worden, loopt in het oneindige, en blyft voor menfchen onbegrypelyk: dus zyn gedaanten■. die 'er federt de Schepping ontftaan zyn, (al maakte haar eetal ook eene kamer vol fyfferletteren uit, waar van ieder een millioen betekende) naauwlyks voor een beein te rekenen, van alles wat wezenlyk uit alle die hoofdftoffèlyke gedeelten kangewrocht worden, veronderftellende, gelyk wy dagelyks overtuigd worden, dat een en het zelvde hoofdftoffelyke deeltjeduizende keeren en zulks ieder keer op eene andere wyze, wordt gebruikt, om eene zekere zaak in haar wezen te roepen. Immers, ftelt u eens alle deelen van eene plant voor, verbeeld u dat die plant vergaat, dat het aardachtige, het vocht, het olieachtige, het zout, en Wat 'er meer in is, van eikanderen gefcheiden, onderling opgelost en verftrooid wordt; 'er is geen twvfFel, of alle die deelen komen elders weer, in andere lighaamen, in eene andere geflalte tevoorfchyn; èn hebben eene geheel andere mengeling gekreegen: even gelyk een pottebakker uit den zeiven leemen klomp duizenderlei gedaanten maakt, en hem duizendmaal wederom 't zamenkneed; en vooral, wanneer hy zulks doet met verfcheide aardklompen van verfchillende foort.. . , Het ontftaan van zo veele milhoenen zaaken in de werelt, is dus niets arders dan eene nieuwe 't famenvoeging van alle hoofdftoffelvke deelen, welker byeenkomst van zekere natuurwetten afhangt, die hun Van het ongefchaapen wezen willekeurig zyn voorgefchreeven, en welker gedaante meest op de mengelen g en evenredigheid deezer hoofdftoffelyke deelen aankoomt, die beide van God vrymachtig bepaald ZyDe algemeene beweeging, waar mede de geheele aardbol met alle deszelvs hoofdftoffelyke deelen be Ziett is,, laat niet toe. dat zo een deeltje iange inrust ligt- zo ras verfcheidene met e^ander eene gedaante hebben te voorfchyn gebracht, neigt zich deeze gedaante wederom tot haaren ondergang, er ftem zelvs, om zo te fpreeken , in het wasfen, dewyl ze elk or> • genhlik verandert. Werp uw oog op het azuuren gewelf , oelchouw daar duizenden van ftarren , als zo veele zonnen, oirdeel, waar van zy haar geduurzaam vuur ontvan sen zie den loop der dwaalftarren, befchouw deko fflee'ten, laat uwe gedachten over de wenteling van onzen aardbol gaan; gy zult altyd moeten befluiten , dat 'er in dat alles een geduurzaam leeven heerscht, dat 'er vloeibaare ftoffen uit deeze geweldige lighaamen gaan, en daar wederom indringen, dat zy in zich zelven altoos veranderen, en om zo te zyn, gelyk wy ze zien, een geduurig voedzel noodig hebben. Be vroed dit uit de befchouwinge van onzen aaidkloot, die aan de bewooneren van andere planeeten even onveranderlyk fchynt te blyven, daar dezelve-toch dagelyks verandert. Hoe menigmaalen moet de Oceaan reeds ververfching hebben ontvangen'; als men-naar LEEVEN en WASDOM. 47ö7 gaat, wat 'er uitwaasfemt, en wat 'er door onderaard, fche wegen wedeiom aan de fonteinen en ftroomen wort toegevoert? Hoe menigmaalen moet het opper, vlak van den aardbol reeds verandert wezen, als men hoogten, bergen-en gronden voor den dag ziet komen die'er te vooren niet waren, als men eilanden ziet verzinken, en weder anaeren opryzen, als men landftreeken ziet wegdraagen , en andere wederom aan het ftrand aanleggen, als men de kusten hier te. gens het oppervlak der wateren verhoogt, endaar overftroomt ziet, als men nieuwe mynen en bergwerken vind, en de ouden verliest? Immers, hoe veel verliest de vrugtbaare bovenkorst der aarde alle oogenblikken door het voeden der gewasfen, en hoe veele andere deeltjes worden aan haar wederom, door andere wegen, medegeaeeit ? Wat is dit anders dari een geduurig wasfen. enllerven? Zie flegts de (leenen en hunne wonderbaare gedaanten en "tfamenvoegingen, of de metaalen en hunne verfchillende mengeling, kleuren geftalte; gy zult, fchoon zy als dood voor u liggen, getuigen zyn, dat, zo lange zy in de moeder zitten, zy, fchoon niet op eenmaal, egter geduurig veranderen, het zy in grootte, kieur, digtof hardheid. Zy groeijen, hoe traag dit ook in ver. gelykinge van andere lighaamen gefchied, en hunne onzichtbaare deeltjes- beweegen zich beftendig, en leeven, of hellen tot den ondergang over. Hoe wonderbaar is het groeijen der planten? Beftanddeelen , die in het aardryk verftrooit liggen,, worden wergtuigelyk door den wortel 't famengezoo-. gen, om een 't famenftel uit te maaken. Zy zyn 'er naauwlyks in, en veranderen het oppervlak der plant,, of zy vervliegen en vergaan weder voor een gedeelte, om aan eene vry giooter menigte, die navolgt,, plaats te geeven, en van dag tot dag aan het gewas eene geheele andere geftalte te verleenen. De ontwikkeling is onbegrypelyk, endejaarlykfchetusfchenpoozingen, die de winter by de planten veroirzaaktr en hen als dood doet verlchynen, is wonderlyk. Her geduurig vermeerderen, door behulp der teeldeelen,. vrugten en zaaden, zyn ongeloovelyke herfcheppingen van gedaante, in welke foortgelyke beftanddee. len eertyds verfcheenen ; en het vergaan, het verrotten van eene plante, zyn niet dan ontbindingen van hoofdftoffelyke deelen, om andermaal, en meermaaien, het zy in dezelven, of in foortgelyke gedaanten wedetom te konnen verfchynen; en de dood^ en ondergang van hun 't famenftel, is de geboortevans iets nieuws. . In het ryk der dieren gaat het mede niet anders* toe. Hoe veel verandering zyn ze van hun eyaf, tordat ze, gelyk men fpreekt, uitgewasfen zyn, onderhevig. De nieuw aangelegde deeltjes vergaan weder door uitwaasfeming, en op andere wyze van ontbmdinge. Zy verliezen hun vleesch en krygen foortge*Ivke beftanddeelen weder; ja zelvs zyn deeze beftand. deelen niet dan het zaad , en de eytjes van anders fchepfelen: gelyk zulks de verrotting, en bet oveiv «aan van het vleesch in eenen klomp van wormen dui.oelyk bevestigt. Wy behoeven ons- niet op Je-ver* anueringder rupfen, in poppen en kapellen, nocfai od die van zo veele wormpjes, in vliegen, te beroe> nen • deeze dagelykfche veranderingen zyn bekent ge*noeg Wy weeten zelvsv dat veele andere zaanenv.  LEEVEN en WASDOM. nooit te vooren tot het ryk der dieren getelt, met dan geduurige geboorten van nieuwe diertjes zyn. Immers alle vochten wemelen van dieren, zeUs ver fcheide foorten van dampen zyn niet dan diertjes, het gene de honig- of meeldaauw, zo fchaadelyk voo' de planten, bevestigt. Dus zien wy alles leeven, wasfen, veranderen, en geduurig vergaan, om alle oogenblikken eene andere vertooning te maaken. De Mensch, zynde op deeze aarde onder de zichtbaare fchepzeien het voornaamfte, vind in zyn eigen keven en wasdom het fterkfte bewys zyner vergankelykheid. Hy blyft van de wiege af, tot aan hetgraf, voor zo veel zyn lighaam aangaat, geen dag dezelvde. Hy groeit, en wint nieuwe bertanddeelen aan ; maar met een geftadig verlies van de voorgaande En een grysaard van tachtig jaaren zoude verftomt ftaan, indien hy de menigte van bertanddeelen, die door zyn geheele leeven tot zyne natuur behoort hebben, eens, op elkander geftapelt, bveen zag, en nog meer, als hy die fchepzels voor zich zag, welke voor een gedeelte door die hoofdftoflyke deelen zyn aangegroei', die hy eertyds en dagelyks heeft afgelegt. Het zyn niet alleen de ftoflykheden zyner natuur die dus das gelyks veranderen, groeijen, en vergaan; maar zelvs zyn geheele ftaat, leevenswyze, ondervinding, en wat daar toe verder behoort, is aan even dien zelvden regel onderworpen, leder trap van zynen ouder dom brengt hem in eene nieuwe gefteldheid van zaa ken, die tot wasdom van zynen ftaat en beftaanlykheid in de werelt vetftrekken; maar te gelyk getuigenis van de vergangklykheid afleggen. Een man geworden zynde, ziet hy zich verbetert, maar te gelyk ook verdweenen den ftaat van onfchuld en vrolykheid, die een leeven zonder zorgen baart, Grys geworden zynde , ziet hy zyn verftand in het beloip der wereltfche zaaken verheven . maar zich ook te gelyk van alle fleurigheid berooft. Hy haakt dan reeds naar iets dat beter mogte zyn, dan al.'es, wat hy tot hier toe ondervonden heeft. En hy ziet klaar voor oogen, dat, om tot zulk een ftaat, tot zodaanig een trap van geluk, en tot die wezenlyke en gewenschte grootte te geraaken, niets beter is, dan zyn dood. Van gelyke natuur is ook As wasdom, en het ver gaan der menfehelyke maatfehappyen , en van alle menfehelyke zaaKen. Hoe klein waren in den beginne de volken, tekens deeze tyden gerekent: en hoe zeer hebben zy zich nu uitgebreid! Een gemeenebest , dat nu eene ftreek lands van vyftig mylen beftaat, was eertyds, by zynen eerften oirfprong, niet grooter dan een eenige maa^fchap, voortgefpróoten uit een eenig huisgezin , gelyk zulks het gemeenebt-st der Jooden , in hun tyd, bevestigt. En egter zien wy, dat het geftadig fier ven der medeleden , allen jaare, eene nieuwe gedaante am ieder burgerllaat geeft; en dat men dien wel alle twintig jaaren moge rekenen, geheel herfmolten en verandert te zyn. Dat ook de veranderingen en verbeteringen in den burgerftaat veel van het fterven der voorgaande leden afhange, blykt dikwils daar uit, dewyl met hun veele oude gebruiken, ftyve gewoonten, zwakke vooroirdeelen, en meer beletzelen van den bloei veeier zaaken, verderven. Dus klimt alles in grootte, word ryper, en bereikt zynen hoogden trap van volmaaktheid, waar toe het, geduurende deezen tyd, kan ge. LEEVEN en WASDOM. raaketi, door het geduurig verlies van oude deelenj door eene gedadige herfmelting en onophoudelyke verandering van gedaante. Hoe! beftaat dan de werelt alleen maar uit een on* eindig getal van veranderlyke gedaanten, zonder eenigen 'f famenhang, zonder iets, dat, door al ie veranderingen heen, voortduurt? Is in het geheele Al niet anders , dan verdweenen en alle oogenblikken verder verdwynende gedaanten van 't famengevoegde beftanddeelen, en zyn alle die voortgebrachte gedaanten niet dan ydele fchimmen, die, eens tegenwoordig geweest zynde, in een onbegrypelyk niets te rugge keeren, en, gelyk een uitgeblazen licht, voor eeuwig en onwederroepelyk vergaan ? Zal 'er vaa alles, dat 'er eertyds was, nooit iets tot zyne voorgaande tegenwoordigheid wederkeeren? En zal een fchepzel dat 'er geweest is, in alle eeuwigheden niet meer betekenen, dan het afgetrokken denkbeeld dat zich een Mensch, van eenen neêrgevelden ceder op den Libanon, maakt, die 'er voor eenige duizend jaaren zo prachtig en zo fierlyk de kruin verhief? Waar toe dienen dan de voortbrengzels van zo oneindig veel keuiige gedaanten? Wat helpt het, wat betekent het, dat 'er eens een mensch. een dier, eene plant, een fteen, eene hoofditof, of eene zekere gedaante van 't famengevoegde beftanudeeien ontftond, en verging? Zyn het fchimmen die vergaan zyi.? Is 'er geen we;/ryn«,en den latynfcbenFavonius; welken in die taaien den Westenwindbetekenen : om dat men meende, zegt Isidorus , dat fommige Dieren, door het inademen van den Westenwind, bevrugt viierden. Maar, gelyk dit fabelachtig is, zo is het zeker, dat de Westenwind, in het voorjaar, veel toebrengt, tot het voortkomen en uitfehieten van gras, kruid en bloeroen; zie, buiten veele anderen, Vossn Etymologicum. Dat de Westenwind, doorgaands met dien naam by onze beste Dichters voorkomt, blykt uit de volgende voorbeelden. Of ah het water, 't welk heel ftyf bevrozen (lont, Met d'aenkomfte en den aém van Leeyenivekker imelten In warmen zannefchyn. Vondel, Herfch. van Ovid. IK, B. ys. 939. En onderwyl doorritfelt Leevenwekker Geblü'emt, en laen, en lifcb. Poot, III, Deel, bl. 140,  LEEZEN. LEEZER. Plinius de Jonge, die zo zeer uitfteekt in juistheid van begrippen, als in de bevallige wyze om ze voor te draagen, heeft, ten opzichte van dit onderwerp, eene fpreuk nagelaaten, die, fchoon in weinig woorden begreepen, meer leerings behelst, dan geheele boekdeelen vol raadgeevingen. Na eenige bedenkingen in 't midden gebracht re hebben over het ter loops en oppervlakkig Leezen, betuigt hy, hoe wy ons te vrede behooren te houden met weinig boeken, en ons best doen, om die door en door, te verftaan. Wy moeten, zegt hy, non multa fed multum legere of met veele boeken maar veel biezen, uc wyio, wan up hy dit voorftelt, de woorden door hem gebezigd, drukken dit voorfchrift diep der ziele in, en maaken iet onthouden gemakkelyk. De vermogens van 's Menfchen geest zyn niet fterk genoeg, om met eenen enkelen oogilag kennis te ver. .krygen. Die fchielyke trant, om de waarheid te leelen kennen, is bewaard voor weezens van een' hooger'rang. Om eene volkomene kennis van een onderwerp in alle zyne deelen te erlangen, moet het dikwils herzien, en uit allerlei oogpunten befchouwd worden: een bedryf, 't welk tyd, arbeid, en aandacht vordert: geen van deeze noodige vereischten heeft plaats by den Man, die fpoedig van de eene weetenfehap tot de andere overgaat, en met zo veel verhaasting? werke,. dat 'er geen tyd tot denken o. verfchiet. Het gebeurd dikwils, dat Menfchen, met zeer vee]e uitmuntende en natuurlyke vermogens befebonken, overtroffen worden door anderen, met veel minder oirfpronglyke begaafdheden voorzien. Dit hebbe men aan geene andere oirzaak toe te fchryven, dandiegeduldigheid om te werken , welke niet zelden het deel is van min vlugge verftanden, en tot eene ruime vergoeding ftrekt, voor 't gebrek aan leevendigheid. Een Mensch van een traag verftand, kan ftil ftaan hy eiken ftap, om een duister onderwerp te onderzoeken , tot hy licht uit duisternis doet gebooren worden; hy kan oogfchynlyk onoverkomelyke zwaaiigheden doorworftelen ; hy kan denzelven arbeid zonder vermoeijenis herhaalen , en dezelvde denkbeelden , zonder verveeling, op nieuw overweegen. Maar1 het vlug vernuft Iaat alles, wat niet Jïnaakt', vaaren, en ziet gaarne af van alle die voorwerpen, welke 't zelve met éénen opflag van het oog kan doorzien. De fabel van de Schildpad en de Haas past hier te wel, om ze niet met een enkel woord aan te ftippen. Een bedaard verftand weert de verhaasting, welke het naauwkeurig onderzoek, en het volkomen doorzicht van zaaken, belet; het is in ftaat om de perken der menschlyke kundigheden uit te breiden, en voor zich zelve al het licht op te doen, waar voor de Mensch vatbaar is: want het gaat vast, dat voor noesten arbeid, naauwlyks iets te zwaar yalle.' Patiens, nog op de LatynfcheSchoole zynde, muntte geheel niet uit door vlugheid van vernuft of vatbaarheid van begrip. De opftellen, die hy moest inleveren, waren noch leevendig no'g fraai, noch in eenig opzicht fchitterende; maar zelden vondt men 'er taal- of fpelfouten in. Hy zag nooit op tegen de moeite, om de woorden, die hy niet wist, in zynWoordenboek op. te zoeken, en fcaoou hy de vol¬ komene meening of 't rechte pit van den Schryver,, dien hy overzette, niet verftondt, wist hy de betekenis van elk woord zyner lesfe in zyne moedertaal,, en de taalkundige buigingen van 't zelve. In het. kort, hy zette zynen letterarbeid, zonder verveeling. of mismoedigheid, voort: en begaf zich, de voorbe- Rechtsgeleerdheid. Velox, een der tydgenooten van Patiens, betoonde zich zeer op de letteren gefteld, en eene begeerte om in de geleerde werelt, ten eenigen tyde,. uit te blinken, jjocn Kloek van begrip zynde, Kon hy eene plaats waar op Patiens een geheel uur zat, op 't enkel inzien bevatten. Hy las, daarom, zyne les nooit tweemaalen over: maar befteedde den tyd in 't Leezen van alle dagelyks uitkomende kleine ge» fchriften, waar van hy 'er eiken dag ettelykedoorbla. derde. Men vatte groote hoop op, van de aanftaande voortreflykheid eens zo leevendigen vernufts. Hy ging na de Hoogefchool, gevleid door zyne vrienden, en vol vertrouwen op zyne eigene krachten;; doch het bleek welhaast, dat by , die zich zo weinig, des arbeids getrooste toen hy onder toeverzicht ftondt,, bepaalde Letter-oeffeningen geheel liet vaaren, wanneer hy zyn eigen meester was. Plato, Aristote*les, Epictetus, en andere Werken- der Ouden, bleeven onaangeroerd in zyne boekeryj maar die van. Fielding, Richardson, Smollet, en van alle he»dendaagfcheTooneelfpel-Schryveren, zwierven fteeds op zyn tafel. Sloeg hy eene enkele keer het oog in Coke, in Littxeton, het was met dezelvde vlugtigheid, als hy een maandfehrift las. Toen eindelyk de tyd kwam dat hy als een Rechtsgeleerde moest, verfchynen, en door verdienften zyn fortuin maaken,. was hy zo onbedreeven in de Wetten van Engelandals een inwoonder van Otaheité, Verdrietig over zyne te leurftelling, en wars van de geleerdheid, diehy nooit recht behartigde, gaf hy alle hoop op, om ooit in de werelt eenig vertoon te maaken, en ging .na, een klein landgoed, waar hy als een Landjonker zyne overige dagen fleet. Patiens, ondertusfchen, fchoon hy geen overvlïe.- ger wierdt in zyn beroep, hadt altoos, u.it hoofde, van zyne bekende braafheid en bekwaamheid om raad te geeven, een menigte van zaaken by de hand,, waar mede by veel geld won, en leefde als een acht-;, baar en geleerd Man. LEEZER is eene algemeene uitdrukking; en beteekend ieder perfoon, welke een boek, een ge. fchrift, een werk leest. LEEZER, in 't latyn Leiïor, fomtydsaSludils, en in . *r griekfeh dixytt^s genaamd, was by de oude Grieken, en Romeinen een bediende in de groote huizen, wiens bezigheid beftond, om geduurecde dat de maaltydenwierden gehouden te leezen. Daar was zelvs een dienaar Leezer in de buizen van zodaanige-burgers,, welke voor lieden van fmaak en liefhebbers van deletterkunde wilde worden gehouden. Servius fpreekt. in zyne Commentar. ad-Virgil. Lib. XIL vs. 159 . vaa eene Leester, Leürix. Somtvds nam de Vader des huisgezins de bediening. van Leezer • waar,• Keizer Severus , by voorbeeld, las dikwils zei ven by de maaltyden van zyn huisgezin. De Grieken ftelden AiagrMeri aan, die zy tot het Schouw.  LEGPENNINGEN",' LEGPENNINGEN. 4713 Schouwburg wydden, om 'er ten aanhooren van een leder de werken der Dichters te leezen. De Anag. nesten der Grieken, en de Leezen der Romeinen hadden daar toe bepaalde meesters,, om hun we! Jeezen te leeren; men noemde die in 't latyn Praleclores. De tyd der leezing was inzonderheid by het avondmaal, in 't midden zelvs der nacht, indien men ontwaakte, en niet geneigd was om langer te flaapen: zulks was ten minften de handelwyze van Cato , waar over men zich niet moet verwonderen, want hy was greetig om dit voedzel te genieten. Ik heb hem ontmoet, zegt Cicero, in de boekzaal van Lucullus, gezeten in het midden van ftapels boeken der Stoicynen , die hy als 't ware met de oogen verflondt: Erat in el inexhaufta aviditas legendi, nee fatiare poterat, quippe nee reprehenfionem vulgi inanem teformidans, in ipfa curid foleret fapius legere, duin Jenatus cogeretur, ita ut ■hein librorum videbatur. Atticus fpysde nimmer tot zynent met zyne familie, of met vreemdelingen, dat zynen Leezer niet iets fchoons, van belang en uitlokkende aan het gezelfchap hadt voor te leezen; zo dat, zegt Cornelius Nepos, men altoos een aangenaam tydverdryf voor het verftand, met die van verkwikkelyke fpyzen en lekkere dranken vereenigd vondt. De Gefchiedfchryvers, de Redenaars, en inzonderheid de Dichters, waren de geliefkoosde boeken, die geduurende de maaltyd, by de Romeinen zo wel als by de.Grieken geleezen wierden. Juvenalis belooft aan eenen vriend, die hy noo< digt om 's avonds by hem te komen eeten, dat hy geduurende die maaltyd verfen van Homerus en Virgilius zal hooren leezen, even zo als men heden, daagsch gewoon is aan de gasten na het gedaan e fou» pé, een fpeelparty te belooven. Is myn Leezer, zegt hy, de bekwaamde niet in zyne profesfie, zo zyn ègter de dichtftukken die hy ons zal voorleezen zo fchoon, dat die ons ongetwyffeld vermaak zullen toebrengen.. Nojlra dabunt alios hodie convivia ludos, Conditor iliados cantanitur atque Maronis Attifoni, dubiam facientia carmina palmam: Quid refert taks verjus qua voce legantuuSatyr. II. LEG-PENNINGEN ook door Rekenpenningen betekend, beftaan uit zilveren of koperen gemunte Penningen, aldus genaamd, ter oirzaake onze Voorouders met de zei ven in zekere orde gelegd zynde, hebben gerekend. Want hoewel de Duitfchers, volgens getuigenis van Tacitus {de Morib. German. Cap. 19), in den beginne geene kennis van de fchryf- veel min van de cyfferkonst hadden, zo zyn hunne zeden door den omgang met de Romeinen allengskens meer en meer befchaafd, en eindelyk ook die konften by hun bekend "geworden. Het eerfte tellen gefebiedde zekerlyk óp de vingeren , als zynde de gereedrte cyftertafèltjes, die ons de zorgvuldigenatuur heeft aan de hand gegeeven. En het komt hier van daan -, dat de telling der volken alom, naar 't getal der vingeren, zich in tienen verdeelt, en dat zo wel by ons het woord tïen van teen gefprooten is, als by de Hoogduitfchen het een en andere met het woordjepen betekend wordt: vermits, msn waarfghynelyk eertyds alle de Bioaglyke getallen tot tien toe met de vingeren hebbende aangewezen, dan tot de tienen dat is teenen, zo als by zekere Indiaanen ingevolge het getuigenis van Job. Harcourt Reistocht naar Guiana, bl. 20. nog in zwang gaat, overging. De Romeinen hebben eertyds ook op hunne vingeren gecyfferd, tellende van een tot honderd aan de flinker, en de honderden aan de rechterhand, Juven. Satyr. X. vs. 24.9. Even hierom was het dat zy de vingeren aan Minerva hebben toegewyd, want die zoude, gelyk Livius {Lib. III. Cap. 3.) wil, het cyfferen de eerfte hebben uitgevonden. En gelyk de Romeinen namaals keytjes om te rekenen gebruikt hebben, zo zyn ook in plaatze van dezelve by onze Voorouders ingevolge het getuigenis van Patinus {Hift, Num. pag. 94.) ronde gladde blaatjes in zwang geraakt; waarop men met'er tyd eenige bloemen, loofwerkjes, en andere byfieraaden gefneeden heeft. Dan als het Philips den goeden Hertog van Bourgondiln gelukte, ftaande zyne regeering de voornaamfte hoofddeelen van Nederland zyne heerfchappye in te lyven, heeft men deeze telmerken niet alleen met zyn'naam, wapen en tytelen, maar ook met zekere aanmoedigende fpreuken begonnen te beftempelen, die op het wel verrichten van de aanbevole rekeningen haare betrekking hadden. Sedert, te weeten onder de regeering van Philips den schoonen, doch wel voornaamelyk ten tyde van Keizer Karel den vyfden heeft men op dezelve menigvuldide gefehiedenisfen des Lands begonnen te verbeelden, en aldus op last der hooge Overigheid de voornaamfte Staatsgevallen te vereeu» wigen. Want het ftondt den Stempelfnyderen geens. zints vry, daar op zodaanige zinnebeelden en om- of opfchriften, als hen flegts goed dochten, te ftellen; maar daar wierden jaarlyks verfcheidene ontworpene zinnebeelden, naar de gelegenheid des tyds, zo den Algemeene als byzondere Staaten, en die van den Raad van Staaten aangeboden, om daar uit de zodaanigen te kiezen, die met de voorgevallene zaakendestyds best overéénkwaamen; zie Refol. van den Raad van Staaten van 22 Jan. 1595. En dus leest men, boe de Algemeene Staaten in 't jaar 1578, als hen naar gewoonte verfcheidene zinnebeelden en ontwerpen voor de nieuwe Legpenningen van dat jaar wierden aangeboden, die gefteld hebben in banden van den Heer de Bye Rekenmeester van Holland, om daar uitzo» daanige ontwerpen te verkiezen, als hy ten meesten dienste des Lands en naar de geftalte dier tyden oir. baarst oirdeelde, op dat door den ftempelfnyder vanden Staat, de noodigeftempels gemaakt door den Muntmeester van Dordrecht, het verordende getal Legpenning gen gemunt, en door den Griffier ten koste des Lands onder de Ambtenaars t-an Staat uitgedeeld wierden;. Refol. der St. Gener. van 4 April 1578 en 23 April 1592. Want dewyl het rekenen met dusdaanige Legpenningen eerlang, om deszelvs gemak tot in alle 's Lands Rekenkamers en andere hooge Vergaderingen was doorgedrongen, zo is al voor 't uitgaan der vyftiende eeuwe, mids de rekening ten gemeenen nutte gefchied'. de, de gewoonte ingevoerd van ook op gemeene kosten jaarlyks, even als in deezen tyd de Almanachen; aan den Algemeenen Landvoogd; aan die der byzon. dere Staatsvergaderingen, midsgarlers die der Reken*; kameren van Brusfel, Flaanderen, Holland en Gelderland; san de opzienders der B;usfelfche.trekvaarten,.en aan Y- ^ «Se  47H LEGPENNINGEN. LEGPENNINGEN. de andere Bewindsmannen der regeeringe eene fierlyke bsars, of ook wel eene zilvere doos, wier dekzel het wapenfchild van den byzonderen Staat, Stad of Vergadering voerde, vol zilvere en kopere Legpenningen, tot eene nieuwjaarsgift om te deelen. Waar toe eertyds een byzondere uitdeeler van 's Lands Legpenningen door de Hooge Overigheid gefteld was, als uit de omfchriften van de Legpenningen, in die tyden gemunt, onwederfpreekelyk kan worden beweezen. En dit, op dat de uitdeeüng in de vereischte orde, en ingevolge de genomene Raadsbefluiten zoude gedaan worden, vermus deeze uitdeelingen nu eens in meer dan weer in minder getal van Legpenningen, naar de menigte der in de vergadering verfcheenen Leden gefchiedden, en naar ieders hoedaanig- en waardigheid geregeld waren. Dus vindt men, by voorbeeld, hoe de Algemeene Staaten in 't jaar 1592 agttien Leggen zilvere Legpenningen, verftaa door een' Leg een zeker getal zilvere of kopere Legpenningen, bekwaam om eene goede rekening te kunnen uitleggen, hebben doen munten; hoewel twee jaaren vroeger maar elf zodaanige Leggen gemunt waren. In *t jaar 1629, als wanneer 't getal der Hollandfche Gemachtigden in de Algemeene Staatsvergadering buiten gewoonte met een was aangegroeid, zo is ook het getal der Leggen van zeven tot agt voor de Gemachtigden van dat Gewest vermeerderd; en mits 't vetminderen van twee Leden in 't volgende jaar, ook weder met twee Leggen verminderd, Refol. van Hun Hoog Mog. van 23 April Ï589. 26 May 1590. ïsjanu. 1629 en 15 April 1632. zulks niemantzich behoeft te verwonderen, datdeLegpenningen in 't eene jaar flegts de fom van 1274 ponden en agt fchellingen, en in 't andere weder de fom van 5037 ponden kwamen te bedraagen: wordende een Leg, toenmaals op agt ponden, en thands op een en tagug ponden gereekend. Want of wel het uitdealen van de Legpenningen federt lange jaaren in de vereenigde Gewesten is opgehouden, zo vindt men egter in de Raadsbefluiten der Algemeene Staaten dat in 'tjaar 1654, in plaatze dier Legpenningen, derzelver waarde in geld door den Agent der algemeene Staaten, welke federt het jaar 1647 mede een' Leg van 't Land heeft begonnen te trekken , is uitgedeeld geworden, en tot nog toe in gebruik gebleeven. Invoege jaarlyks in 't Iaatfte van, December, op den zelvden dag wanneer de nieuwejaarsgiften worden geregeld, de gemelde Agent by uitdrukkelyk Staatsbefinir wordteelastom, bv den Ontvanger Generaal van de Unie, naar ouder gewoonte op deLyst der Legpenningen de fom van 2071 guldens en 13 ftuivers te ligten, om daar van volgens deeze beraamde en althands voor altyd vast geftelde orde, de gewoonlyke uitdeeling te doen. Naamelyk drie Leggen, ieder van 81 guldens, aan de Gemachtigden van Gelderland, zeven Leggen aan die van Holland; te weeten, twee voor de tA'ee Gemachtigde Gecommitteerde Raaden van Holland, en één voor den Raadpenfionaris van dat gewest, in de vergadering van Hun Hoog Mogenden verfchynende. Doch wanneer 'er een gewoon Gemachtigde van Amjleldam en dus vyf gewoonlyken wegens Holland, in de vergadering van Hun Hoog Mogenden zitting hebben, ontvangt de Raadpenfionaris van Hol land, in plaatze van de Staaten Generaal, dan zyn' Leg voor die jaaren, nevens alle de andere Gemachtig¬ de Raaden van Holland van dat Gewest zelv'; voort* worden daar van aan de andere, vyf Gewesten ieder twee Leggen, en aan den Griffier, zynen Commys, den Agent, den Ontvanger Generaal en deszeivscommys ieder een' Leg, en eindelyk zo aan des Lands als Griffiers Clei cquen, te zaaien 48 guldens en 13 ftuivers uitgedeeld. Uit het bovengemelde blykt dan, dat ook in Holland aan de Gecommitteerde Raaden van dat Gewest, jaarlyks eenig geld voor de althands buiten gebruik geraakte Legpenningen door hunnen Secretaris wordt gedeeld: 't gene in het jaar 1723 ingevolge Refolutie van de Gecommitteerde Raaden van 4 Jan. deezes jaars, by den Ontvanger Generaal naar ouder gewoont zynde geligt, eene fom van 972 guldens heeft bedraagen , en zo aan ieder lid der Gecommitteerde Raaden als aan den Raadpenfionaris, den Secretaris en de beide Comrolfen der geldmiddelen van Holland, ieder ter fomma van 81 guldens, is uitgedeeld geworden. Wat den Raad van Staate aanbelangt, zo zyn mede federt zyne oprichting aan deszelvs leden eenige Legpenningen, op hunne order en gedaane keuze gemaakt, nu eens in meerder, dan wederom in minder getal jaarlyks uitgedeeld geworden. Dus heeft men in 'tjaar 1589, aan ieder lid van dien Raad, behalven degewoonlyk kopere, vyftig of zestig zilvere Legpenningen, vyf jaaren laater een getal ter zwaarte van anderhalf mark zilvers, en in het jaar daaraanvolgende., honderd zilvere Legpenningen, van tien ftuivers het ftuk, ten koste des Lands toegelegt. Refol. van den Raad van Staaten van 22 Jan. 1565, 23 Deceml. 1589, 18 April 1594 en 9 Jan. 1596. Sedert is 'er mede een vaste voet beraamd, en wotdt nog jaarlyks in plaatze der afgefchafte leggelden eene fom van 1820 guldens door den Theiaurier Generaal des gemeenen Lands uitgedeeld. Te weeten, aan ieder der twaalf Heeren zitting hebbende in den gemelden Raad van Staate, mitsgaders aan den Thefaurier Generaal, den Ontvanger Generaal en den Secretaris des Raads, ieder een leg van een en tagtig guldens: voorts aan den Advocaat der algemeene Landsgoederen, de vier Com« mifen van de Generaliteits finantien, die van den Secretaris van den Raad, de Commis van den Thefaurier, den 'tweeden Commis van den Ontvanger Generaal en den Agent van Hunne Hoog Mogenden ieder mede een' leg, doch flegts van vyf en veertig guldens. De leden en meesters van de algemeene Muntkamer in 's Hage ontvangen thands ook nog, in plaatze hunner oude en thands in onbruik geraakte leggelden, jaarlyks eene vereering van een mark zilvers in geld. Diergelyke uitdeelingen van Legpenningen zyn ook in Zeeland, zo onder de Staatsleden, en der Schatkamer, als de byzondere Regeerders van 't eiland Walcheren; desgelyks te Utrecht en ir- Gelderland, ten gebruike zo der Rekenkameren als Staatsleden eertyds gefchied; als blykt uit verfcheidene Legpenningen, die van de gemelde Gewesten en Vergaderingen nog indepenningkasfen der liefhebberen tot geen klein getal worden gevonden. In de Keizerlyke Nederlanden was voorheen, en is als nog het omdeelen van zilvere en ko« pere Legpenningen in vollen zwang. Dus wierden jaarlyks op uitdruklyken last na den Raad der Geldmiddelen, ftaande de regeering van Koning Karei, den- II, door den Ontvanger Generaal des Lands aan den Opperlandvoogd te Brusfel, op nieuwejaarsdag in eene  LEISÏING. LELIE. 47*5 eene kostelyke geborduurde beurs honderd zilvers Legpenningen aangeboden, welke met onderfcheidene zinnebeelden en daar op naan-ie ïpreuKen, naar aege tegenheid des tyds, wa^en beftempeld. Ten tyde van Koning Philips den V, gefchied.ie het zelvde, en is nog daar en boven door den Burggiaav van ^lvarado en den Baanderheer van Hiemsecque , beide als Ont vangers Generaals des Lands, ieder als lid van den Koninglyken Raad, die toen in plaatze van den Ge heimen Raid door den Spaanfchen Koning was opgerecht, jaarlyks met honderd zilveren Legpenningen was vereerd geworden. Dan federt het jaar j 717 heeft de Ontvanger Generaal, op uitdrukkelyk bevel van den Raad der Geldm'ddelen, een dubbeld getal, te weeten twee honderd zilveren Legpenningen opnieuwjaarsdag den MarK^raa»e van PRié te Brusfel aangeboden, en een diergelyk getal aan den Secretaris van den Prins Enc-'-Nius. als Opperlandvoogd der Keizer pyke Nederlanden overhandigd om door hem naar Wee nen aan den gemelden Prins verzonden te worden. Zodaanige uitdeeling gefchiedt ook nog jaarlyks te Door nik, te Gent in 't Oudenburfche van Gent, in de Kastelnye van Kortryk, in de. 7,aal en Kastetnye van Yperen, in de Stad' en her Vrye van Brugge. en ook te Namen. In welk ia-irft'gemeiJe Ge west daarenboven , nog een zeer groot aantal van Leehpenningen, telkens by 'taankomen van eenen nieuwen Landvoogd en Hoofdbailjuw van 't zelve wordt uitgedeeld: alle welke dan, ter gedachtenis zyner aanlïeilinge, op de eene zyde het wapen fchild van dat Gewest, en op de andere het zyne, benevens zyne tytels voeren. Zulks als toen de Graav van Lannjv, in 'tjaar 1715 tot Landvoogd én Hoofdbailjuw van Namen wierd aangefteld, aldaar wel 1303 zilveren , en 2616 koperen Legpenningen >,yn uitgedeeld geworden, te weeten 168 zijvéren . en 336 koperen aan den nieuwen Landvoogd-Zelvs', en de hélfce van dat getal aan ieder lid der befchreevene Staatsvergadering. Invoege men door het aanhouden van dit gebruik aldaar, federt veele jaaren herwaarts éene onafgebrooke reeks der byzondere Landvoogden van dat Gewest, hunner tyelen, enderjraren hunner aanftellirgen, even als door de andere Legpenningen de andere Staatsgevallen des Lands, met ruim zo groote zekerheid, mits ze alle op last der Hooge Overigheid gemunt zyn, als de opvolging der Roomfche Burgemeesters door de oude penningen, kan opmaaken en bevestigen. De Leezër kan hier uit beoirdeelen, van hoe groote achtbaarheid de Nederlandfche Legpenningen ',vn; en hoe verkeerdelyk de zulken oirdeelen, die voor dezelve mindere achting, als voor de- oude Roomfche, ik zwyg nu voor de laatere Gedenkp.enringen, hebben. Zie ook Mr. Gerard van Loon ffedendaagfche Penningkunde, bl. 149 enz» LEISTING, of ter Leifting komen, is een woord dat Kiliaan vertaalt door prastare , fatisfacere, perfitere £jf durare, permanere-, in de fchriften der middel eeuwen veelvuldig voortkomt, en beteekent in gyze■ Mng gaan gyzelrecht. Dit vondt plaats, wanneer iemant aan 'ü verdrag, waar by hy de betaalinge van een fchuid , of het volbrengen van een belofte op zich genoomen hebbende, daar aan niet voldoende, zich op een beft';mde plaats, gemeenlyk in eene herberg begeeven moesr, en daar zo lang op eigen kosten in gyzeflng, blyven^ tot dat de fchuid voldaan,, of de belofte volbracht was. Wachterus in Glosfar.. Germ. in voce ■%ti$tX\\ befchryft het aldtis': Senfuforenfi Jignificat Oflagium prastare-, hoe est je ipfum O'rfidem red* dere per voiuntariam incarcerationem donec cred'.tori fuit fatisfoüum. Inde let£tutumin0 monitum creditoris de tali pmstatione. LEI.IE in het latyn Lilium, is de raam van een Planten-GefUchr, onder de Klasfe der Zesmannige Lelie- of Bolplanten gerangfehikt. Het onderfcheidt zich door een klokvormige Bloem van zes Bladen, met eene honigvoerende ftreep overlangs: het Zaadhuisje en Klepjes met getraliede Haairtjes famengevoegd hebbende. Daar komen de volgende negen foorten in voor. 1. Witte Lelie. Lilium album. Lelie, met verfpreide^ Bladen en klokvormige Bloemen die van binnen glad zyn. Lilium Foliis fparfis , Corollis campanulatis, intus glabris. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 406 Veg XIII Gen. 410. p. 268. Mat. Med 173. Hort Clijfort. 120. Upf. 80, Roy, Lugdbat 30. Gron. Oriënt. 105 Lilium albim Flore ereüoyulgare. C. Bauh. Pin. 76 Lilium candidum Dod. Pempt. 197. /3. Lilium albim Floribus dependentibus f. peregrinum. C. Bauh. Pin 76 y. Lilium Caule plano compresfo. Gron. Oriënt. 106 Lilii albi pul*cliri & ignoti Jpeeies. C Bauh. Pin 76 Martagon album, LUium candidum byzantinum. Lob. Ic. 163. Wein» mann. Kruidh. PI. N. ö55 Lett. a, Dit zyn de gewoone Witte Leliën; de Hemerocallis der Latynen en Grieken, Men noemt ze in 'titaliaansch Giglio, in 't hoogduitsch @ifgctt/ in 't engelsen Lilly, in 't fransch Lys of Lis. De latynfche naam Lilium is van den griekfehen Leirion afkomftig. Schoon het woord Leirion, wel is waar, by de Grieken ook de Ndrcifen ueteVënd heeft, en de Lelie wordt Krinon genoemd, by Theophrastus en alle de laateren: doch men kan, niet te min, aan de gedachte afleiding, dewyl Leirion by de Ouden ook de Lelie betekend heeft, geenszins twyfFelen. Plinius verzekert, dat het Leirion van Theopura^tus , het Lirium of Lilium der Latynen zy. In Paleftina als ook in Syriën groeijen zy aan de zeekust wild, doch in Arabiën worden' zy. op de middelfte deelen der bergen aangekweekt. Men houdt ze als een aangenaame en fierlyne Bloemplant, door geheel Europa, gelyk by ons, in deTutnen. De Geftalte is ieder een bekend, doch niet zo zeer de verfcheidenbeden. De gewoone hebben de Bloe-men, als zy open gaan, opwaards geneerd en deeze komen geheel wit voor, of met roodach'ige ftreepen of gevlakt. Ook zyn 'er dubbelde witte Leliën, met grooter en kleiner Bloem. Maar geheel byzonderzyn die met nederhangende Bloemen, Üitheemfche Lelie of Sultan Sambach genaamd. Men noemt ze Zambak inde Oobterfche Landen.- Derzelver Stengen zyn , volgens Clusius, fchraalder, met minder en kleinerBIaóden bezet, de Bloemen vallen ook kleiner, doch zo" welriekende als die der gewoone witte Leliën. Den Wortel-Bol hebben zy fomtyds zo groot, dat men dien naauwlyks met de beide handen omvatten kam Deeze komen dikwils voor. met platte Stengels, welke zeer breed en hoog en zeer bloemryk zyn. Lob-el- hadt aan zulk eener, Stengel var, een mans langte, én; 'een handoaira breed, tweehonderd en meer', fneetiw- 'witte en zoetruikende-Bloemen, waargenomen. Stéft  471-6 LELIE. verkoopt ze te Aleppo op de groote marktplaat», geIvk by ons op de Bioemmarkt de witte Lekten. Van ouds werdt de Lelie, Roos vanjuno geheeten, als uit derzelver zog gefprooten zynde. Men acht ze niet alleen om haare fchoonheid, welse de pracht der Koninglyke Gewaaden van Salomo te boven eins, en om den aangenaamen reuk, dien Lobel god. lyk noemt; maar ook om de geneezende kragt. De Wortels, Bladen en Bloemen, zyn altemaal van eene verzachtende hoedaanigheid, en dienen uitwendig zo wel ten dien einde, als tot rypmaaking van gezwellen , inzonderheid de Wortels. De Bloemen zet men in Olie, die daar van welriekende en tevensbalfamiek wordt. Zy zyn, zo wel als de Bladen, bitterachtig van fmaak. Lelie-Bollen, onder de asch gebraden , zyn tot pappen dienftig. Met het uitgeperfte fap, inhetdeeg van brood gemengd, zoude waterzugt genezen zyn. 2. Boldraagende Lelie. Lilium bulbiferum. Lelie, met verfpreide Bladen en kloavornuge opiidanueo>, die van binnen ruuw zyn. Lilium Foliis fparfis, Corollis campanulatis ercStis intus fcabris. Linn. Hort. Cliff. 120. Upf. 80. Roy. Lugdb. 31 ^mel Sib I. p. 41- £R0NOriënt. 104. Lilium purpureo-croceum majus. c Bauh. Pin 76 i3. fkre pleno y. Minus. Ibid. S. Lilium purpunum. Dod. Pempt. 198. Martagon Chymiftarum. Lob. i 164 Lilium phceniceum. C. Bauh. Pin. 77- »• Lilium bulbiferum latifolium majus. £. Lilium bulbiferum angustifolium n- Minus 9-. incanum. Ibid. Lilium purpurelm tertium. Dod. Pempt. 199- Lilium cruentum Bulbos eetens $$£. Lob, Ic. 165. . , Gemeenlyk worden deeze roode Leliën genoemd, hoewel zy uit den pairfchen faffraankleung zyn. Da Groeiplaats is in Italiën, Oostenryk er, Siberiën, zegt LiNNiEUS. Waarom zyn Ed. 'er de Levant niet byvoege, terwyl Rauwolf ze by Gerar groeijende gevonden heeft, is vreemd. Door geheel Europa, byna houdt men ze als Bloemplanten in de Tuinen, welken zy ook niet weinig verfieren. By de Franfchen worden ze genoemd Lis orangé , by de Engel fchen Red purple Lilly, in 't hoogduitsch (gotfcgilacrt/ dat is .-Goud-Lely. Men wil dat het de Buibus auentus van Hippocrates zy, en de Hemerocallis of Wilde L- ly van Dioscorides. Lobel noemt ze de Martagon der Al chymisten, en die naam fchynt in 't byzonder aan de roode Leliën te behooren. 't Gewas verfchilt aanmerkelyk van dat der Witte Leliën, zynde laager, met de Bladen langer, ftyver, donkergroen en bynaregthoekig , eenigermaate kranswyze aan de Steng geplaatst, die zich boven Kroontjeswys' verdeelt in verfcheide Bioemfteelen. Dus heeft men ze met grooter, kleiner, met enkelde of volbladige Bloemen, die fomtyds bieeker, fomtyds hooger oranje of bloedrood zyn. Op deeze Leliën, welke in Italiën, de akkers en velden verfieren, woidt door de Latynfche Dichters , onder den naam van roode Hyacinthen, gezinfpeeld. Uit het bloed van den jongeling Hyacinthus, met Apollo fpeelende gekwetst geraakt, zouden ze gefprooten zyn: want Ovidius zegt, Metam. 10. Ecce Cruor, q'ui fufits humo fignaverat Herbas, Defmit esfe Cruor, Tyrioque nitentior aftro Flos oritur, formamque capit quam Lilia^. fi non Purpureiis color kis, argenteus esfet in Mis. LELIE. Het zonderlingfle van dit fraaije Bloemgewas is., M dezelven gelyk weinig andere Planten, fomtyds Bolletjes of Klisters draagen in de Oxels der bovenfte Bla. den en der Bioemfteelen , ais wanneer de Vrugt ge. meenlyk misdraagt. Deeze Bolletjes gaapen fchubswyze, en vallen ryp wordende zwartachtig af, waar na zy Wortelties fchieten en nieuwe Planten voort, brengen. Van'deezen aart zyn 'er met breeder of met, fmaüer, als ook met grysachtige Bladen; met grot), tete kleinere, meer of minder talryke Klisters, als ook'met zydtakjes, uit de Kroon uitfehietende, die met veele Klisters bezet zyn. De Bloemen van deeze zyn insgeiyks hooger of bieeker rood. Voor 't overige komen deeze roode Leliën, wat de Bollen aan. gaat en derzelver hoedaanigheden , met de witta overéén. .„ Men vindt in Switzerland de witte en roede Lehen, op bergachtige plaatzen , wild, zo wel als in Provence en in Oostenryk. Wat Siberiën aangaat, aldaar komen de roode in alle haare gemelde verfcheidenheden , beoos. ten de rivier Jenifeaiot aan de zee, overvloedig voor, zegt Gmelin, die 'er dus van fchryft. In de wilde Plant heh ik de Bloemen nooit het getal van vier zien overtreffen. Dikwils komen ze " eenzaam, ook wei twee of drie, altoos uit den top " der Stengel, als uit een middelpunt voorr. Dezet" ve is of weinig of zeer fterk gehoekt, by den " grond rood of groen met roode flippen. De Bla. " den hebben aan de kanten eene witte wolligheid, " en ftaan doorgaans overhoeks, vier of vyf by el" kander aan den top. Daar zyn 'er met breeder " Bladen, die hooger groeijen, en met fmaller Bla" ,jen die laager blyven; weike laatften de Bloemen " rood of geel hebben. Deeze verfcheidenheden " i,„m»n in uprfrhillende landftreeken voor. De " Wortels of Bollen zyn, gelyk die der overige Le" licn, by de Rusfen en Tartaaren tot fpyze in ge" bruik. Zy kooken ze in melk of braaden ze onder " de asch, en noemen ze Sarana; doch onderfchei- de-, ze tevens, met byzondere naamen, wegens de " witheid en fchubbigheid der Bollen." 3. Smalbladige Lelie. Lilium PompoJiium. Lelie, met veripreide elsvormige Bladen en omgeboogen Btoemen, de Blaadjes omgekruld. Lilium Foliis fparfis fubulatis, F, orilus refiexis, Corollis revolutis. Linn. Hort. Ciff. 120. Upf 81. Roy. Lugdb. 31. MtLL. DiSl- T. 165. ƒ. 2. Lilium Radice tunicata, Foliis Jparjis ifc. Gmelin. Sib. p. 42. Lilium rubrum angustifolium. C. Bauh Pin. 78. Lilium mbrum prcecox. Clus. Hist. 1. p. 140 /5. Lilium miniatum odoratum anguftifolium Rudb. Ely f. II. p. i7ö- ƒ: 3- v- Lüium lrevi & Grammee foliis. C. Bauh. Pin. 79- , . ... ... . . Op de Pyreneefche Bergen, als ook in Siberiën, komt deeze voor, zegt Linn^us, die de Bladen liniaal, fpits, driekantig, gefleufd, verfpreid en de fpleet van 't Honigbakje zeer getand heeft. Gmelin merkt aan dat zy in Siberiën op de zelvde plaatzen groeit, als de gezegde roode Leliën en met den zelvden naam eenoemd wordt, .erflrekkende de Bollen ook tot favze Zv verfchilt 'er grootelyks van, zo door de fvnheid der Bladen als door de figuur der Bloem, behoorende tot onze Krul-Leliën, en menie-rood zynde van kleu' Zy beeft den Wortel-Bol met rokken be. kleed, nié,t fchubbig noch getand. De Styl is zes-  LELIE. LELIE, 4717 Flora Carniol, p. hoekig en groen, maar de'Meeldraadjes en Knopje? ■verf-hillen weinig van de Bloem. De Stengel, die liet "van den-Bol afgaat, is rond en glad, witachtig green, van een fpan tot een elle hoog. De Bladen ■zyn twee duimen lang en ééne linie breed, glad en •hoog groen. In getal van Bloemen verandert zy, zegt zyn Ed., grootelyks, die fomtyds agt of tien, doch ook w-el maar één op de Stengel voorkomen. Dit komt egter niet by het verfchil der aangehaalde -verfcheidenheden ; want daar de eerstgemelde van Clusius maar één., twee of drie Bloemen hadt, droeg 'er, die met korte grasachtige Bladen, fomtyds wel bvér de dertig en tot by de vyftig op ééne Stengel, maar dan was dezelve plat; gelyk die menigvuldigheid ook in de witte Leliën by een misgewas plaats ■heeft. De zodaanigen worden Martagon' Pomponii by hem getyteld. Zie Weinmanns Kruidboek, Plaat N. <650, <560. De aangehaalde, op deeze foort, uit het Werk van TVIiller, heeft grootefchubbige BolWortels, en eene Steng van drie voeten hoogte, zynde thands, zo deez' aanmerkt, in de Engeifche tuinen vry gemeen en bloeijende een groot gedeelte van den zomer, 't Blykt, dat dezelve, fchoon in fynheid der Bladen overéénkomftig, van de gedachte van Gmelin ver fchillende zy, en 't is zonderling, dat Miller ze verwarre met de volgende. „ PW* Kt-ul-Lelie. Lilium Chalcedonicum. Lelie, met „„7 bloemige Planten. Wat den naam aangaat, in 't gemelde en de volgende jaaren werden verfcheide Bollen uit de tuinen • byKonftantinopolen herwaards overgebracht, onderden naam an Zufiniare ; gelyk ook bevoorens, toen hy . zich te Weenen bevondt, het Zaad was getekend geweest: doch hy vernam, dat deeze fchoone Bloem . van fommigen Corona diKé, dat is Konings-Kroon, genoemd werde. .Anderen gaven 'er den naam aan vaa Konfianlinopolitaanfche Martagon. Thands weet men dat 'er aanmerkelyke verfcheidenheden van voorkomen, met hooger en bieeker roode, of ook met geele Bloe¬ men, cue mecioous nippen geviasc zyn 01 geneet on. "' n.-.. -o r-, ... u;,. T * Tor He matum. l/. BAUH. riri. /O- ^i.'Jo. f *3" —>* merocallis Chalcedonica Lob. Ic. 169 Lilium fylvestns alterum Dod. Pempt. 202 . /3. Lilium Byfantinum minimum polyanthos. y. Lilium purpureum J'ang. Flore reflexo- Hemerocallis Byfantina. Löb. Ic. 169. Lihum rubrum Zufiniare. Clus. Pann. p. 133» 134- Uit Perfiën zou deeze, die van overlang in de Bloemtuinen reeds gemeen is, afkomftig zyn, of van Konftantinopolen, Elders ftelt Linn^us de groeiplaats in 4/ii?« en op de Pyreneen. Nu ruim twee eeuwen geleeden, kreeg de wydberoemde Clusius het Zaad op, dat hy van Konftantinopolen hadt ontvangen, veel naar dat der Wilde Leliën gelykende. Omtrent dien tyd waren de Bollen van Konftantinopolen te Weenen eerst gebracht en ftiekten, door haare fraaije Bloemen, tot vermaak der dames. In Karnioliën anders de Krain genaamd, by den Golf'van Venetiën, en omftreeks Idria, groeijen zy natuurlys op veele bergen, 't zy bioot of in bosfehen, zo Doktor Scopoli verhaalt, die ze aldus befchryft.' „ De Bol is wit; de Stengel een el Ie hoog, glad, rond. De Bladen zyn verfpreid, zo lang als de . " middel-vinger, lancetvormig, van boven glad, van " onderen aan de evenwydige Ribben ruig, famenge" hoopt. Tot drie Bioemfteelen geeft zy uit , langer " dan de Biaden, naakt. De Bloem is meniekleur, " ornnter dan de Martagon, met de Blaadjes, bene¬ den 't midden, door een zwarte ruuwheid fchurf- tig, de tippen wollig, omgellagen, van langte ais het onderftaande Blad, van achteren en beurtlings nederwaards bultig en aan den voet getand. De Meeldraadjes geelachtig groen: de Knopjes gevuld XIV. Deel. voor het bloeijen naauwlyks gekromd is en de Stengel tot boven toe met dicht getropte Bladen bekleed, die naar het loof van witte Leliën gelyken. 5. Prachtige Lelie. Liliumfuperbum. Lelie, met ver. fpreide, lancetvormige Bladen, de Bloemen in een takkige Pieramide gefchikt, omgeboogen, met omge» krulde Bloemblaadjes, Lilium Foliis fparfis, lanceolatis, Floribus ramofo-pyramidatis £?c. Mill. Diïï N. 8. Lu Hum Foliis fparfis multiflorum Trew. Ehret. p. 2. T. 12. Lilium f Martagon Canadenfe, Flore luteo punüato. Catesb. Car. II. p. 56. T. 56. In Noord-Amerika groeit deeze, door Catesby afgebeeld, onder den naam van Kanadafche Martagon of Krul-Lelie, met eene geele geftippelde Bloem. Het zou de zelvde zyn, waarvan de beroemde Trew de Afbeelding geeft, onder den naam van ,, Veeibloemigs „ Lelie met verfpreide Bladen, de Bloemen omgeboo„ gen, met een goudgeelen bodem, een oranjekleu„ rigen zoom of rand, zwart geftippeld; de Bloem. „ fteeltjes metéén Blaadje voorzien." Zyn Ed. merkt aan, dat dezelve in grootte der Bloemen, in figuur en kleur, overéénkome met die, welke by Miller genoemd wordt, Groote gevlakte Kanadafche Martagon, met langere Bladen. Maar derzelver Steeltjes, zegt hy, hebben twee Bladen, en deeze is bovendien in getal van Bloemen, hoogte der Stengels en pieramiedaale figuur, uitmuntende. Tot verder verklaaring heeft Ehret zelv' daar van het volgende verhaalt. ,-, Deeze Lelie bloeide voor de eerftemaal in de „ ryk geftoffeerde tuin van P. Collinson , dien '„ voortreflyken Kruidminner, waar ik ze heb afgete„ kend. Zy was opgegroeid tot de hoogte van zes „ en een hal ven voet, met een zeer fraaije paarfche Z „ ke-  47i8 lelie;. -, kegelachtige Stengel, die van onderen tot den top ' overal, in 't ronde, Bladen uitgaf. Deeze Plant is, zo veöl 'ik weet, nog niet befchreeven of af. „ gebeeld. Haar moederland is Penfylvaniën, gelyk „ my de zeer vermaarde Gronovius heeft verwit„..tigd, die ook verzogt zynde de gegeeven befchry,, ving heeft toegeftaan." Hier kan niet t' huis gebracht worden de Martagon mep Goudkleurige Bloemen, die met fierlyke paarfche vlakken fraai getekend zyn, op ieder Stengel maar ééne Bloem en fomtyds meer, van Clayton waargenomen, welke op moerasfige plaatzen in Virginiën bloeit, zyndg As Martagon met omgeboogen Bloemen, wit den geelen rood, met paarfche vlakken van Bakister , en de Lelie of Martagon van Kanada, met een geele geftippelde Bloem. Acad. Reg. Bar. Catesb. Car. i' p. 56. Clayt. N, 622. Gold. Noveb, 70. Gron. Firg. p. 50. 6. Krul-Lelie. Lilium Martagon. Lelie, met gekrans- lelie. te Bladen en omgeboogen Bloemen, as Biaacnes omgekruld. Lilium Foliis verticillatis, Floribus refiexis êfc. Linn. Hort. Cliff. 120. Upf. 81. Gmel. Sib. I. p. 44RoY. Lugdb. 31. Lilium Floribus refiexis montanum. C. Bauh. Pi«. 77. Lilium fylvejïre. Dod. Pempt. 201. Lilium montanum. Lob. Jivióo. Hall. Helv. inchoat. II. ft 113. /s. Lilium Floribus refiexis altetum hirfutum. C. JBauh. Pm. 78. Aan deeze geeft de Heer Linn^us den bynaam van Martagon, misfehien, omdat Matthiolus zegt, dat dezelve van de Chymisten, in Italiën, Martagon genoemd worde. De groeiplaats is op de gebergten der middelde deelen van Europa vry algemeen. Zy komt •overvloedig door geheel Siberiën, tot in de alleroostelykfte deelen, zo op opene velden, als aan de kanten der bosfehen , in yle berkenhout-plantagiëh en op fteenige gronden voor* Men noemt ze ook Sarana, en gebruikt de Bollen insgeiyks, maar tot een fpyze van geringer fmaak, In Switzerland is zy niet alleen omftreeks Geneve, maar op alle bergvelden en in alle Ijosfchen zeer gemeen. Men noemt ze Breedbladige Berg-Lelie, en gemeenlyk Krul-Lelie, waar van het de bekendfte foort is, 'in: de Europifche Bloemhoven. Sommigen noemen ze ook Lelietjes van Kalvarie. Zy heeft een digt fchubbigen faffraangeelen Bolwortel. De Stengel, welke een pjfe en hooger opfchiet, is bezet met onvolkomen Kransjes van drié tot vyf Bladen, doch enkeld aan 't bovenfte, die hard zyn en gedeeld, breed Ian» cetvormig. De top is gekroond met hangende Bloemen, fomtyds by de twintig, gemeenlyk witachtig, sroozekleur met bloedkleurige- vlai-jes gefprenkeld.. Hoe die in 't opengaan van figuur en kleur verande2en, zal ieder liefhebber der Bloemen bekend zyn. Men heeft ze'met roode, met vleeschkleurige paar. fche, en met zuiver witte Bloemen. Zy valt ook hooger of laager en fomtyds ruig van Blad, De Vrugt, die:zeshoekig is gelyk in andere Leliën, bevat, volgens de waarneeming van Scopoli, tot vyftig Zaaden m ieder Hokje.- Wegens de geele Bollen noemen de Duitfchers öéaze Krul-Leliën, (Solvtourj} / dat is Goud wortel, en S^Jtcfififeï SSlufc;: voor welke laatde benaaming misfchiiri niet meer reden is, dan voo-r die-zo -algemeen1 jjebrui-selyke.' van Mmagsn* Zo 'er in de orngekïttf- de figuur der Bloemen iets ware, dat dezelve etjtt een werktuig der Chymisten deedt gelyken, dan zon immers die naam op de voor befchreevene roode Lelis -niet toepasfelyk zyn. Tot de Hemerocallis van Dios. corides fchynt men deeze Krul-Lelie nader te kunnen, betrekken dan de gemeene Witte, doch niet nader dan de roode of faffraankleurige Leliën, voorgemeld. 7. Kanadafche Lelie. Lilium Canadenfe. Lelie, met gekrar.de Bladen en omgeboogen Bloemen, die omgekruld klokvormig zyn. Lilium Foliis verticillatis, Floribus refiexis Corollis revoluto-campanulatis. Linn. Mant. 364. Lilium angufiifolium, Flore flavo msiculis nigris dis • tinèo. Tournf. lnfl. 371. Barr. Rar. 778. 7". 123. Lilium Martagon Canadenfe maculatum. Moris. Hist. II. p. 408. & 4. T. 20. ƒ. 9. Rudb. Elyf. Ih p. 175. ƒ. 5. Lilium f. Martagon Canadenfe, Flore magno flavis non rs- fiexis. Catesb. Car. III. p. 11. T. 11. In 't byzonder voert deeze den bynaam van Kamdafche, om dat zy by de Autheuren dus is getyteld en dat men ze, in Frankryk, de Martagon van Kanada. noemt. Catesby zegt, dat de Bloemen niet omgeboogen zyn; doch niet tot dien trap als in de KrvlLeliën zal hy zeggen willen. Naar die der roode LeJ Hen gelyken zy veel, en hebben eene klokvormige flguur nederwaards hangende. De kleur is geel, met zwarte vlakken van binnen gefpikkeld. Thands zegt LinnjEüs, dat de Bloemblaadjes, even als in de Mari tagon, omgekruld zyn, 't welk tegen het gezegde en tegen de Afbeeldingen drydt. De Bladen, voegt zyn Ed. 'er by, zyn gekranst en drieftreepig. Zou het ook die kunnen zyn, welke Claytobf noemt, Lelie met een faffraankleurige Bloem, die met^ bruine vlakken van binnen is getekend; de Bloemblaadjes by den oirfprong fmal; de Bladen langwerpig, lancetvormig, vier of vyf aan de Knietjes krans wyze geplaatst? Deeze bloeide in de wesrelyke bosfehen en valeijen nevens de gebergten . in Karolina.- Lilium Fol. Lar.ceolato oblongis, fuperioribus verticillatis, hiferiobus fparfis; Corolld campanulatd; Petalis punBatis. Gron, Virg. 51. Lil. Carolinianum, Flore Croceo punBato, Petalis longioribus & angustioribus. Catesby. Car. II. p. 58. T. 58. 8, Philadelphifche Lelie, LiliumPhiladelphicum. Lelie, met gekranfte Bladen, en overendftaande Bloemen, die klokvormig zyn; de Bloemblaadjes genageld. Lilium Foliis verticillatis, Floribus ereBis, Corolla campanulata &c. Lilium Foliis verticillatis, Floribus ereBis, Corol¬ la campanulata &c. Lilium Foliis verticillatis brevibu: Êfc. Mill. Di&. T.ie$.f. 1. Catesb. Cm II. p. 58. T. 58. Deeze is afgebeeld door den fchranderen Millerus, wien de Bollen gezonden waren door den Heer Baütram, van Philadelphia in Penfylvaniën, die ze aldaar groeijende hadt gevonden. Grootelyks onder-fcheidt zy zich door de lang en fmal genagelde Bloemblaadjes, welke wel breed zyn, doch fpits uitloopen, maakende een Bloem gelyk der gewoone Leliën. De kleur is hoog paarseh, zegt hy, met donkere vlakken naar 't midden. Hy hadt de Stengel één en een vier» de voet hoog gezien met twee Bloemen. 9, Kamfchatkaafe Lelie. Lilium Cdmfchatéenfe. Lelie,, met gekranste Bladen en overendftaande Bloemen, die klokvormig - zyn, de Eloemblaad'jes ongens*eld. Lilium Foliis tenkilHify .-Flerlëits ereSis ? Corollis ■carnpa-.  Ï.EL1EPRAAL. •"LELIESTEEN* 47i9 ■■tmlatis, 'Petalis fesjïlibus. Linn. Amoen. Acad. LI. p. 34S. ,De gezegde byzonderheid onderfcheidt voornaamelvk deeze, die tot de Planten van Kamfchatka, op den JVoordoosthoek van Siberiën behoort, doch ook in Kanada fchynt gevonden te zyn. Het Loof komt veel met de gemeene Krul-Leliën overeen: want de Stengel is bezet met Kransjes van lancetvormige Blaadjes, gelvk- in de voorgaande, maar deeze heeft de Bloem¬ bladen eyrond en ftomp, anderszins ook paarschach«tig van kleur. De Heer ihünberg naat in j-apan eene Lelie ver« zameld en overgezonden met den bynaam van Japanfche. Dezelve heeft de Bladen niet kranswyze, noch verfpreid, maar overhoeks geplaatst aan een ronde Steng, welke boven lang ongebladerd fchynt uit te loopen in ééne Bloem , die de figuur heeft der gewoone witte Leliën. De Vrugtmaakende deelen verfchillen ook weinig daar van. In de Bladen is ditbyzonders, dat zy blykbaarlyk gedeeld zyn, 't welk niet voorkomt in eenige der befchreevene foorten. De Steeltjes zyn een kwartier duims lang. De Bladen hebben een volmaakt lancetvormige figuur, met drie of vyf Ribben overlangs, zynde ongevaar een half voet lang en drie kwartier duims op *t breedftè. Van boven fchynen zy donkerer groen en ruuw, van onderen ligter glanzig en eenigermaate zilverachtig te zyn geweest. De kleur der Bloem is geelachtig. Nog een andere Lelie heeft zyn Ed. aldaar geplukt, die langer en fmaller dan de gewoone Leliën, doch ook wit van kleur was en een weinig krom. LELIE-AFFODILLE, zie DAGSCHOON, LELIE-HYACINTH, zie SQUILLE n. 2. LELIE-NARCIS, zie NARCIS-LELIE. LELIEPRAAL in het latyn Gloriofa, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Zesman■nige Lelie of Bolplanten gerangfehikt, en waar van de Kenmerken zyn: een zesbladige, gegolfde, omgeboogene Bloem, met eenen fcheeven Styl. Twee foorten zyn "er van dit fraaije uitheemsch Gewas bekend, waar van wy hier de befchryving laaten volgen. jti Prachtig Leliepraal. Gloriofa fuperba. Leliepraal, met klaauwierdraagende Bladen. Gloriofa Foliis cirrhiferis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 409. Veg. XIII. Gen. 4.13. p. 269. Hort. Cliff. 421. Flor. Zeyl. 122. Roy. 'Lugdbat. 129. Methonica Malabarorum. Herm. Lugdbat. «88- T. 689. Pluk. Alm. 249. T. 116./ 3. Lilium Zeylauicum fuperbum. Comm. Hort. L p. 69. T. 35. Rudb. Elyf. II. p. 178./. 7. Mendoni. Hort. Malabar. VIL p. 107. T. 57. Zeer veele Afbeeldingen zyn *er van deeze fchoone Oostindifche Bloemplant, die terecht den tytel voert van Prachtige Leliepraal. De vermaarde Commelyn hadt 'er den naam aan gegeeven van hoveerdige Zeylonfche Lelie, 't Is de Methonica der Malabaaren, Jun°-lang by de Javaanen genaamd en Nienghala op Ceylon, zo de Heer Burmannus aantekent. De Porrugeezen noemden ze Raiz d'Empofe, de Nederlanders Croejleen. Zie hier, hoe de geleerde Hermannus haar be fchryve. „ De Wortel van deeze Plant, die uit den ronden „ een weinig famengedrukt is, heeft de figuur van „•een winkelhaak, waar van de hoek de Stengel uit „ geeft. *t Zyn kruidige, ronde, knoopig getakte „ Ranken, drïo of vier voeten lang, welke of op den „ grond kruipen, of by Struikgewas en Geboomte ,, opklimmen. Aan ieder Knoop hangt een vlak, „ glad, Blad, dat, twee of drie vingeren breed, en „ byna een fpan lang zynde, uitloopt in eene lang „ geklaauwierde punt. Uit het end der Ranken, als ,, ook fomtyds uit de Oxels der Bladen, komt een „■Steeltje voort, dat een naakte Bloem draagt, wel ,, reukeloos, maar in aartigheid en fraaiheid van kleur „ alle andere Ceylonfche en Malabaarfche Bloemen overtredende. Dezelve beflaat uit zes fmalle Blaad„ jes, een hal ven vinger lang, die aartig gefalbalaad „ zyn en even zo veel geknopte Meeldraadjes, met „ een driepuntigen Styl in 'c midden. In de eerde „ dagen is de Bloem uit den groenen geelachtig en ,, hangt nederwaards als die derFritillaria; vervolgens ,, breidt zy zich uit. De Bloemblaadjes, Meeldraad„ jes en Styl, keeren zich achterwaards om, en kry- gen allengs een goudkleur, tot dat zy hoog rood „ wordende verflenzen. Als zy afgevallen zyn groeit „ de Vrugt ter groote van een Ockernoot, rondach. ,, tig driehoekig'zynde en driehokkig, die-ryp wor„ dende zich opent tot drie lederachtigeVliesjes, ge,, vuld met kleine roode hoekige Zaadjes, welke op „ twee ryën geplaatst zyn." In de Tuin van den Heer Beverning heeft deeze Plant weleer gebloeid, fchreef Hermannus na ruim honderd jaar geleeden. De vermaarde Commelyn gafze in 'tlaatde der voorgaande eeuw aan't licht, onder de Planten van den Amdeldamfen Tuin, doch hy merkt aan, dat de Stengels wel drie ellen of hooger groeijen. naar de gedeldheid van den grond. Hy beeldt de Bloemblaadjes wel een vinger lang af, die eigentlyk op de kanten gegolfd zyn , enzichopwaards famenvoegen boven de Meeldraadjes, welke met den Styl byna horifontaal zyn uitgedrekt, zo dat de Bloem zich als een vlammetje op een rooster vertoont; gelyk LiNNiEus het zinnebeeldig uitgedrukt heeft. In' de Aantekening wordt gezegd, dat de Wortel naaf' een driehoek der werklieden gelyke (gnomon ƒ'abrilis in 't Latyn;) doch 't is blyk baar, dat men daar door een winkelhaak verdaan moet. De Bladen zyn famentrekkende, maar de Wortel is vergiftig, zelvs in kleine veelheid gebruikt zynde, volgens Hermannus; daar niet te min de Malabaaren hem voor een tegengift houden. Misfehien hangt dit van de bereiding af, gelyk in de Tucca, die volgens Linn^us, veel minder den bynaam van Gloriofa verdient. 2. Eenvoudig Leliepraal. Gloriofa fimplex, Leliepraal, met gefpitfte Bladen. Gloriofa Foliis acuminatis. Linn. Syst. Nat. XII, XIII. Mant. 62. Gloriofa Foliis ovato lanceolatis acutis. Mill. Ditt. 2. Als in Senegal huisvestende, ftelt Linn/eus deeze voor, die door den fchranderen Miller genoemd is, Gloriofa met eyrond-lancetvormigefpitze Bladen. De Bladen van deeze waren niet geklaauwierd, de Bloemen blaauw; Linn^us hadt ze niet gezien. LELIESTEEN of ENKR1NIET, is denaam ee. ner verfteening van Dier-Planten , door der, Heer LiNNiEUS onder het Geflacht der Helmintholithen geplaatst Helmintholitus Encrinus. Linn Syst Nat XII. Tom III. Gen. 41. Sp. 21. Zöophytotithi Stelle marinte Radiis contraiïis &c Wall. Syst Min II p. 459, Helmintholithus Medufte ramofisfimus. Gron. Supell. 94. N. Z 2 20.  4720' LELIESTEEN. LELIESTEEN. ao. Encrinus. Wolt. Min. 37- Encrinus f. Lilium foptdeum. Hafens. Ener. 1229. T. i.f. 1, 3, 4. 7- En' crinites. Davila Catalog. rais. 111. T. 1. Knorr Ver/t. Zaaken, II. Deel, ide St. bl. 277 enz. Lang zyn de EnkrinietenofLeliefteenen bekend, doch maar federt weinige jaaren in haar eigentlyke toeftand befchouwd geweest. De menigvuldige nafpooringen van Petrefakten in deeze eeuw en byzonderlyk in onze leeftyd; de verfcheidenheid der gevondene ftukken; de oplettende befchouwing en ontdekking van natuurlyke Schepzelen van dien aart; heeft zulks veroirzaakt. Dat zy de Afteria van BoëTHius zyn zouden, gelyk de Heer Bertrand- verzekert, is niet waar. Dit, is de Sterrefteen, afkomftig van den Steen der Pentakrinieten , welken men t' onrechte verward heeft met de Enkrinieten. Zo min behooren zy ook tot den Sphragis Afteros of Signet/teen van Gesnerus. De Trochieten, van de Steel der Enkrinieten zfaovaMg, zyn rond van omtrek, en deeze heeft men veeleer gekend, dan het lighaam, dat op 't end der zestiende eeuw eerst bekend geworden is, en toen, in Duitschland, den 'naaam van gdittiflcin/ dat is Lelie/teen; om dat het de figuur byna van een Lelie heeft. Men gaf bet vervolgens, daarom, den Griekfchen naam EnJtrinos, waar van de basterdnaam, Enkrinieten, is geimeed. De zonderlinge denkbeelden der Natuurbefchryve. jen over den oirfprong van deeze Petrefakten, tegenwoordig, nu men van 't weezentlyke is verzekerd, geheel nutteloos, ftap ik over. De geleerde Wai.ch beeft alles, wat daar toe behoort, zo omftandig voorgefteld, in die zo uitmuntende verklaaring, uitbreiding en vervulling der Plaaten van de Verfteende Zaaken, door Knorr verzameld, als men zou mogen wenfchen. Naderhand, egter, heeft zyn Ed. nog eenige nadere waarneemingen ten dien opzichte aan 't licht gegeeven, waar van ik hier gebruik zal maaken. «utfctfcfct III. Stnf / vlatj. 209. &c. Na eene nadere onderrichting, aangaande de lot. gevallen van de fchoone Enkriniet, die op Plaat XI, «, in t L Deel van Knorr, voorkomt, welke bem te vooren onbekend waren; zegt hy, dat in laater tyd op drie verfchillende plaatzen ontdekkingen gemaakt zyn, van verfteende Lighaamen, welke zeer na verwand zyn met de federt Lachmunds leeftyd algemeen bekend geworden Enkrinieten; waar uitblyktfl dat 'er byzondere foorten moeten zyn van dit interesfante Petrefakt. ,, De eeifte landflreek is teWur„ tembergfe, alwaar by Bebenhaufen dat aanmerkelyke „ Stuk is gevonden, van 't welke wylen de Heer '„ Gmelin-, Hoogleeraar te Tubingen, eene Aftekening op Plaat XI. b, in 't gedachte I. Deel, der „ Verfteende Zaaken, heeft laaten invoegen. De twee' de is omftreeks Praag in Bohemen, alwaar zich, een • uurtje van die ftad ten zuidoosten, aan de Moldan, s] een middelmaatig kalkgebergte tot over Coforz uit. „ ftrekt, in welks zwarte Gefteente gewrichte Plantje dieren voorkomen, meest dun getakt, dicht met v twygen en zydtakjes bezet, die gezamentlyk uit " dunne, fyn geftreepte, en als gewoonlyk in 't mid„ den met een gaatje of peesbuis voorziene Rader„ fteenen beftaan; dikwils van minder grootte dan fitapbollen-zaad. De derde Iandftreek is de Altorf„J~ó!y alwaar d&H«sxBurejs«eest5j Bawer insgs- „ gelyks een merkwaardig gewricht flrjg vax-ZSophy* „ ten ontdekt, en in den jaare 1772, onder de van-. „ hem omftreeks Altorf waargenomene Petrefakten, „ aan 't licht gegeeven heeft. Ik heb de leerzaamfte ,, ftukken, van alle deeze in laater tyd ontdekte zo „ zeldzaame Verfteeningen, in handen gehad en die ■ ,, met onze gewoonlyk voorheen bekende Enkrinieten „ op 't zorgvuldigfte vergeleeken; waar uit eene ,, Rangfchikking derzelven gefprooten is, welke ik „ hier, alles overftappende dat ik in 't Werk der „ Verfteende Zaaken, raakende dit onderwerp, ge» „ zegd heb, den Liefhebberen mededeel. ,, De Verfteende Plantdieren, die geledingen heb„ ben en met een zenuwgeftel voorzien zyn, ver,, deelen zich, als een Geflacht befchouwd zynde,. „ in twee foorten, naamelyk Enkrinieten Qn Pentakri„ nieten. „ De Enkrinieten zyn uit ronde Raderfteenen fa„ mengefteld, en hebben een ongetakten Steel of „ Steng. Men kent 'er tot heden toe, met zeker„ heid, nog maar twee Verfcheidenheden van, te^ „ weeten: ,, Enkrinieten met een Leliebloemige Kroon. De „ Steel beftaat uit dikke veelftreepige Raderfteenen: „ de Kroon uit een bepaald getal gewrichte dubbelde„ Takken, die wederzyds enkelde in waards getrok,, kene zytakjes, en op eenen Gewrichtfteen rusten, „ welke de de Kroon met den Steel verbindt. Het „ origineel is nog niet ontdekt. By verfcheidene ko„ men daar van aftekeningen voor. Gelyk by Rosr„ nus, Tent. de-Litkozöis. Tab. II. Harenberg. Encri„ nus ƒ• Lilium Lapideum 1729. Quarto. Ritter. Spec. ,, Oryttogr, Calenb. Bruckm. Thef. Subt. Ducat. Brunsv. „ Schulze, SSetr, itt §3cr|L 3ccftcrnc. Knorr. Verft. „ Zaaken, I. D. Tab. XI. a. enz. De gewoonlykften „ hebben tien dubbelde Straalen en een vyfhoekigen „ Gewrichtfteen: men vindt 'er ook met twaalf Straa„ len en den Gewrichtfteen zeshoekig; Rosin. Tab. „ 1, 3: maar veel zeldzaamer. Sommigen hebben „' van zodaanigen met twintig en meer Straalen ge. '„ fprcoken, doch waarfchynlyk zullen zy de fplyting „ voor twee geteld hebben, en die met minder dan „ tien Straalen behooren , misfehien , tot de vol» ,, gende. „ Enkrinieten met een uitgefpreide Kroon. In de. „ zeiven beftaat de Steel uit dunfehyvige fyn geftreep„ te Raderfteenen. De Kroon is uit een onbepaald „ getal,. ongefpieeten Takken, met Geledingen, fa„ mengefteld, die uitgebreide twygige zydtakken heb„ ben. Deeze Takken rusten op geen Gewricht„ fteen, rriaar fchynen onmiddelyk voort te komen „ uit het end van den Steel. Het origineel is nog „ niet ontdekt. Een tekening van dit- flag van Enkri„ nieten vindt men onder de Verfteende Zaaken by „ Knorr, op Plaat XI, c. Dit is de eigenfte foort, „ als welke men, gelyk bovengemeld is, omftreeks „ Praag in een kalkfteengroeve heeft ontdekt. In „ myne Natuurlyke Hiftorie der Verfteeningen heb\, ik, fn 't Eerfte Deel, pag. 147, dat men nog geen „ Enkriniet van dit flag met een Steel gevonden heb* ,, be; doch thands kan ik daar van een exemplaar „ toonen. „ De Pentakrinieten zyn- uit Afterien, dat is-vyf boe». «- k-ige Steentjes, met, een vyfbladerige- bloemachtige  LELIESTEEK LELIESTEEN. 4 7 at .. figuur op hunne vlakten, fathengefteld.' Eenige hebben een getakten , anderen een ongetakten Steel " of Stengel. De Kroon beftaat in eene uitgebreide " bondel van gewrichte Straalen of Takken, die ten deelen ook zydtakken hebben. Men heeft 'er twee '' foorten van onder de Ver'reer.int'en. Pentakrinieten met eenen ongetakten Steel. Tot deeze foort behoort de Gmelinfchs , op de Plaaten " der Verfteende Zaaken by Knorr, Tab. XI, b; die " welke FIiemer in zyn Caput Medufie befchreeven " en de gene waar van Davila de Afbeelding mede " gedeeld heeft, in Catal System &? raifonné. Tom. III. " Tab. I. Ik heb deeze foort van Pentakrinieten zorg" vuldig onderzogt, en aan den Steel geen het minfte " teken gevonden, dat dezelve weleer uitwasfen of " zydtakjes gehad heeft, 't we'k biyken moest, indien zy 'er aan geweest waien. ' , Pentakrinieten met eenen Takkigen Steel. Het origineel van deeze foort is ontdekt; zynde de zo genaamde Zee-Palmboom, welken de Heer GuetL tard in een Vertoog over de Enkrinieten en Stem"henen befchreeven heeft. Onder de Verfteende Zaaken is het die zelvde foort van Pentakrinieten, " welke de Heer Bauder te Altorf hadt gevonden. " Mem. de l'Acad. Roy. des Sciences, de 1755: zie ook het VI. Deel, der uitgezogte Verhandelingen, bladz. 389. Plaat XLII." Van de eigentlyke Enkrinieten of Leliefteenen komen op verfcheide andere plaatzen, dan de drie gemelde, exemplaaren voor. Zy vallen in eenige deelen van Switzerland, als ook' in 't Weimarjche , in Lotharingen en Franche Comté; maar zeer zeldzaam, Zelvs heeft dit plaats in 't Brunswykfe, by Erkerode, alwaar men het vaderland der Enkrinieten heeft gefteld gehad. t>,> rWn is. omtrent twee mvlen van de hoofdftad, digt aan het woud den Elm, gelegen. Men heeft ze aldaar in de fchuinte van een heuvel, die met bosch en ander hout begroeid is, naauwlyks anderhalf of twee voeten diep onder de vrugt-aarde, in een Kalk fteen gevonden, die met een menigte van andere Ver» fteeningen is opgevuld. Overvloedig vindt men daar In enkelde Trochieten, als ook Entrochieten, van zes, acht, tot twintig geledingen, die brokken van Steelen zvn, maar de Kroon of Bloem- komt zeer zeldzaam' voor. Veel doet hier toe de brooschheid ^an 't Gefteente, door 't welk in ftukken te liaan de mees. re Enkrinieten, die 'er nog in zyn, befchadigd, gebrooken of vergruisd, ten minfte van haare Steelen beroofd worden. Naar eene Enkriniet met een Steel , buiten de matrix, is op bevel van den voorigen Keizer gezogt, doch men heeft ze toen niet, fchoon 'er honderd Daalders voor gebooden werdt, kunnen bekomen. Naderhand is 'er zo eene, met een Steel van zes duimen langte gevonden. 9?eytr«at fut SJatUïgcfdjidj» (ff. fVttnv. 1774' V' IJO. Ook heelt de Heer Houttuyn in zyn Kabinet een klein Steentje van dien aart, geel van kleur, met een Steeltje van een vingerbreed hingte; afkomftig van Bulvenich in den Culikker Eiffel. Daar 'zyn, waar aap men door konst een Steel gemaakt heeft, die zich vry natuurlyk vertoont. Gemelde Heer Houttuyn zag, nu dertien of veertien /aaten geleeden, een zodaanigen, daar de Steel kon ïngeftoken en uitgehaald worden. Losfe Enkrinieten, die onbsfehaadigd zyn, ^osnerj gok, vry zeldzaam voor; doch inzonderheid die gedeeld zyn, zelvs in 't Gefteente zittende; om dat 'er tot het graaven weinig gelegenheid is, en de meesten, by 't breeken. van den Steen, vergruizen. Het werkvolk weet dezelven fomtyds op de een of andere manier te herftellen, en op nieuws te zetten in 't Gefteente, waar door men dan meer of min bedroegen wordt. Zie dit alles bree. der in een Brief van den Pa-toor Meinecke aan den Hoogleeraar Walch. Statutf. XI. êtttf/ 9?rf. 14. Zyn Ed. bekwam van den Koopman in Naturaliën," Heer Danz, in den zomer, van 'tjaar 1786 volgens zyne belofte, een fchoone Brunswykfe Enkriniet; waar van de tekening in natuurlyke grootte en geftalte, op onze Plaat XXXIII, in Fig. 3. is afgebeeld. Zy legt in een KalKlteen, die geelachtig is, en waar in zich verfcheide Tiochieten bevinden. De kleur is, gelyk' gewoonlyk, aschgraauw; de zelvftandigheid fpaath. achtig. Men ziet hier de aanmerking bevestigd van den Pastoor Meinecke-, *t welke ook uit den Afbeelding van Knorr zeer blykbaar is; dat de Steel, een groot end onder de Kroon, als uit plat gedrukte Kogeltjes, gelykerwys een Paternoster, beftaat, welke buiten twyffel de Tonnetjes-Steentjes van Luid uitleveren. Hier is dezelve, dicht onder de Kroon, aanmerkelyk krom geboogen, en heftnat laager uit eigentlyke Trochieten, die cylindrisch zyn. Als iets zeld. zaams was dit door gedachten Pastoor waargenomen;■ terwyl het in dë gemelde van Knorr reeds lang te vooren afgebeeld, endoor Walch zeer omftandig opgemerkt was. Hoe kon zyn Ed. dit dan als iets by~ zonders aan den Hoogleeraar Walch berichten? Dat' 'er verfcheidene, waarfchynlyk,. met haare Steelen op eenen zelvden grondfteun zitten, is een nieuwe' bedenking ; als ook dat de bteelen uitermaate lang zyn; 't welk de reden aan de hand geeft, dat men zomenigvuldige Trochieten of Raderfteenen, dat is Leedjes van den Steel, en zo weinige Leliefteenen vindt. „ Aan 't boven-end van den Steel (zegt gemelde„ Natuurbefcbryver) zit de vyfboekjge Gewricht" „ fteen , welke zo duidelyk niet alleen in deeze, , maar ook in een andere Leliefteen, van dergelyke„ grootte en geftalte, welken ik buiten het Geftesnte heb,-zich vertoont, dat het naauwlyks te be. „ grypen is , hoe gedachte Pastoor denzelven in> „ twaalf Brunswykfe Enkrienieten niet hadt kunnen vin,, den. Waarfchynlyk zal die 'er afgebroken zyn ge* „ weest: gelyk hy elders meldt, in alle, ook enkele: ,, Breukftukken, welken zyn Eerw. te onderzoeken» ,, gelegenheid hadt gehad,, niet meer dan tien Straa„ len te hebben gezien, 't Is zeker dat 'er ook voor« „ komen met twaalf Straalen, in welken dan die Ge„ wrichtfteenen, naar een Bloemkelkgelykende, zes-„ hoekig is. Somtyds zyn deeze Gewrichtfteenerx. „ afzonderlyk gevonden, en dan heeft men ze &y„ phöiden of Bekerfteentjes genoemd, welken naar des „ grootte van de Enkriniet verfchillen. In die van. vyf duimen langte, hoedaanigen 'er voorgekomen! „ zyn, moet zulk een Gewrichtfteen wel een duim'. „ breedte hebben; terwyl dezelve, in dat kleinje uit: „ den Culikker Eiffel, van ongevaar een duim langr „ waar ik bevoorens van fprak, minder dan een halc „ duim breed if» Hier op nu zitten de driekantige ,„ Straalw&rtels met de platte zyde,. eik op een v)A& P van den vyfjjoek vast' infehietende- met de-panc. Z 3, r* t'n*-  4722 LELIESTEEN. tusfehen de onderfte Leedjes der Straalen, en dtts ", alles zeer vast verbindende. " „ De Srraalen, die de Kroon uitmaaken, zyn boven veel fraaller dan onder, doch blyven in 't mid" den, een end wegs, byna even breed. Aan de ',' buitenzyde, die meest in 't gezicht komt', zyn zy " rond, aan de binnenzyde platachtig. Zy hebben " zo wel een Pees- of Zenuwbuis, die in de langte " door 't midden loopt, als de Steel zelve, van wien !' zy die ontvangen. Zy zyn ook geheel uit Leedjes " famengefteld;- doch op een andere manier als de " Steel. Drie of vier van de onderfte Leedjes zyn " geheele Schyfjes, die horizontaal op elkander leg. gen: het onderfte, dat op den Strualwortel Hui', fcheef en dikst. Daar boven zyn bet maar ruim halve fchyfjes, die tandswyze in malkander fluiten, „ om laag; zeer diep infehietende, naar boven allengs minder, tot aan de fplyting toe, waar zy zich korrelig beginnen te vertoonen. Aan de binnen„ zyde hebben zy kleine Straaltjes, uit ieder Leed je ontfpringende, die ook gewricht zyn; gelyk van eene afwykende Straal van myn kleinje uit den Eif, fef} voorgemeld, blykbaar is. Men kan het ook „ in eene gaaping van de Langifche Enkriniet, by „ Knorr, Plaat XI, a, zeer wel befpeuren; des die „ zaak geen twyffel overlaat." Natuurl Hift. volgens 'hit Samenftel yan Linneus, III. Deel, ïfleSt. bl. 545enz. Dat, nu, noch die Zee-Schepzelen, door den Heer LinnjEUS en anderen to* de Zee-Stsrren betrokken, welken men Medufa-Hoofden noemr; noch anderen van dat Geflacht, het origineel der Enkrinieten zyn kunnen, is door den geleerden Walch uitvoerig aangetoond. Dat zelvs het Groenlandfche Plantdier door ds Heeren Mylius en Kllis bjfchreeven, hoezeer ook in geftalte gelykende , geenszins daar toe te betrekken zy, blykt, volgens gedachten Hoogieeraar, in verfcheide opzichten. Deszelvs Steel is vierhoekig en zonder Leedjes; de Straalen hebben geen infnydingen en zyn ook niet gefpleeten. Daarontbreeken zo wel de Gewrichtfteen als de Straal wortels aan. Sommigen, niet te min, hebben het zelve voor het origineel der Enkrinieten gehouden, en, fchoon het in gedachte byzonderheden grootelyks verfchilt, geeft het nogthands een bewys aan de hand, dat'er gedeelde Polypen, van dergelyke geftalte, in de zee zyn: ja het doet met grond vertrouwen, dat wel 't eenigertyd het rechte origineel ontdekt zal worden. De langte van den Steel, 't getal der Armen en de famengetrokkene figuur, hebben te veel overeenkomst, om het geheel uit het oog te verliezen; te meer, nu men verzekerd is, dat 'er byzondere foorten zyn van Enkrinieten, waar onder eene, die, als gemeld is, geen Gewrichtfteen heeft. Van deeze Iaatfte heeft dikgemelde Heer Houttuyn een fchoon Exemplaar, in zwarte Stinkfteen, by Praag gevonden; 't welk zeer veel overéénkomt met het gene by Knorr is afgebeeld. Verfteende Zaaken, I. D Plaat XI, c. Het zelve komt de Medufa-Hoofden veel nader dan gedachte Enkrinieten, en wordt, van fommigen, voor een Pantakriniet gehouden. De tyd zal mooglyk leeren , wat het eigentlyke origineel daar van zy. LELIETfES van KALVARIE, zie LELIE n. 6. LELIETJES van den DALE, zie DALKRÜID. f.ELKRUIB- LELKRUID in het Latyn Uvularia, is de naaii van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der zes* mamiige Lelie- of Bolplanten gerangfehikt. De Kenmerken zyn, dat de Bloemen zeer korte Meeldraadjes hebben; het Honigbakje is een kuil'je aan den voet der Bloemblaadjes, overend ftaande. Om reden dat de Bloemen eenigermaate als ons Lelletje in de Keel (Uvula) neerhangende, heeft het den Geflachtnaam bekomen. Het bevat de drie volgende Soorten. 1. Omvattend Lelkruid. Uvularia amplexifolta. Leikruid, met omvattende Bladen. Uvularia Foliis amplexicaulibus. Linn. Syst. Nat XII. Gen. 408. Veg. XIII. Gen. 412 p. 26?. Uvularia Foliis cor dato-oblongis. Roy. Lugdb. 29. Smilax perfoliata ramofa , Flore albo. Barr. Rar 58. 7*. 720 Polygonatum latifolium ramofum. C. Bauh Pin 303. Joh. Bauh. Hst III. p 501. Mo. ris. Hist. III p ^37- & 13- T. 4. ƒ- 11. Clus. Hut. I p. 276. Pann. T p -66. Kram Auftr. 94- Deeze foort is deLaurus Alexandrina \ an Matthiolus", in Duitschland, Siteziën en Dauphinè, en mooglyk elders in Europa, voorkomende. Clusius, die dezelve op rotzige gebergten van Oostenryk groeijende vondt, noemtze takkig breedbiadig Polygonatum; ora dat de Takken en Stengels, even als in 't Kruid, dat men gemeenlyk Salomons-Zegel noemt, bogtig en met knietjes zyn. Het groeide 'er een voet en lomtyds een el le hoog, ja hooger, de Stengel en 'lakken rond hebbende, met breede fpits eyronde Bladen, dezelven byna als in het Doorwas omvattende. Op de hoogfte Alpen van Switzerland vondt de beroemde Hai lee het zelve, in zyne Iaatfte kruidleezingenaldaar, overvloedig; zelvs op die van Walliferland en der Graauwbunderen. „ De Bladen, zegt hy, zyn teder, en onder ieder Blad komt een enneld Bloemfteeltje voort, " met ééne Bloem, dat in de winkelhaak als gebroken is of geknakt. DeBloem, die neerhangt, is klokvormig, fameiiluikende, met witte Blaadjes, ouder wordende aan de tippen omgeboogen, de bui. tenften aan den voer bultig en rood; de binnenften '| fmal Ier, byna elsvormig ; Corollm Medeole Aspara' goidis: zegt Linn^us. De tusichenwydteder Meel" knopjes loopt in een Baardje uit; Anketarum inter" valium in Arijiam terminatur. Hall Helv inclioat. II. 116. De Vrugt wordt een roode Befie, die uit den !' eyronden driekantig is en driehokkig. De Styl „ verbreedt zich, met een dik famengedrukt end. " Da geheele Plant is aangenaam v.an reuk." " 2. Doorbladig Lelkruid. Uvularia perfoliata. Lelkruid, met doorboorde Bladen. Uvularia Foliis perfollatis. Linn. Amoen. Acad II. p. 337- Gron Virg 37- Uvit. laria Folii integerrimo. Roy Lugdbat. 29 Uvularia. Linn. Hort Cliff. 121. Polygonum ramofum, Flore luteo majus. CoaN. Canad 38. Moris. Hist. III. P- 53& *.1,3. T. 4. ƒ 12. Pntyganatum latifolium perfoliatum Brajüianum. C. Bauh. Pin. 303 Prodr. 136. . In Virginiën en andere deelen van Noord-Amerika is de groeiplaats van deeze, die een Stengel heett, welke zich, kort boven den grond, verdeelt en voorts takkig zo ver uitfpreidt, dat de Piant dikwils eenelle en meer hoogte bereikt. De Smaden zyn bleekgroen en breed, aan 't end ftomp, de Stengel en Takken zodaanig omvattende. dat zy doorboord fchynen en weezentlyk zyn. Uit derzelver Oxelen komt een  LEMISJES-BOOM. Steeltje, met een neerhangende, vry groote, geele Bloem, waar binnen het Vrugtbeginzel, dat vervolgens met het Steeltje opryst, en het Zaadhuisje wordt, 1 welke byna als dat der Kroon-Imperiaalen gevleugeld is. De Wortel is wit en vleezig zegt Clayton. Limbus merkt aan, dat de Planten, welken dooreen Apotheeker uit Brafü medegebracht waren, en Caspar Bauhinus door Burserus medegedeeld, hem fchynen uit Kanada afkomftig te zyn geweest: zo dat het den naam van Brafiliaansch niet zou mogen voeren, dien 'er Bauhinus aan gegeeven hadt. 3. OngefteeU Lelkruid. Uvularia fesftlifolia. Lelkruidf met' ongefteelde Bladen. Uvularia Foliis fesftlibus, Flore unico. Cold. Noveb. 73, In Kanada komt, volgens Kalm, deeze fcort voor, die lancetvormig eyronde Bladen overhoeks heeft; doch, daar de Bloem uit den anderen Tak uitgaat,, zyn twee Bladen; en de Bloemfteel is naakt, LELYKORALLYN, zie KORALLYNEN n. r. LEMISJES-BOOM in 't latyn Limonia, is de naam van een Planten-Geflacbt onder de Klasfe der Decan* dria oi Tienmannige Boomen gerangfchikti — De gelykenis naar de Limoenen, die tot het Geflacht vmCitrus behooren, heeft deezen naam opgeworpen. —— De Kenmerken zyn, een' Kelk in vyven verdeeld, vyf Bloemblaadjes, een Befieof fappige vrugt met drie hol ligheden, ieder een enkelen Zaadkorrel bevattende. De vyf volgende foorten zyn in dit Geflacht waargenomen. 1. Eenblddig Lemisj es-Boom. Limonia monophylla. Lenisjes-Boom, met enkelde Bladen en Doorens. Limonia Foliis fimplicibus Spinis folitariis. Linn. Mantif. alt. p. 237. Limones pumili Zeylanici fylvestres. Burm. Zeyl. 143. Tab. 65. ƒ. 1. Van aeezen neen uc nwgiccMJi jeen Takje met Bloemennaauwkeurigafgebeeld, onder ' den naam van Ceylonfche Wilde Limoentjes. Zyn Ed. dit Takje in het Kruidboek van Hermannus , mee uea Geylonfchen naam Dehighaha daar nevens gevoegd, bezittende, zegt'er van: „ de Stam van deezen Boom is rond, effen en houtig: de Bladen zyn fpits, dik, " geaderd, efFenrandig, overhoeks geplaast op zeer korte Steeltjes; onder welke een zeer fcherpe ,'! Doorn uitkomt, en een tros van kleine Bloemen, t-mioif ff» ffpluk. waar on d-e Vrueten vol- „ gen. Linn.ze.us niet te min, neeic nei zouaamg lefchouwd, als of de Bloemen voortkwamen uit de olotdii Aar ■auA^n pn mpn ban. om da waarheid te I:zeggen-, in de Afbeelding ook niet zien, dat zy, of d :-4e Doorens, onder de Bladfteelen uftfehieten zouden. 2. Tweebladig Lemisjes Boom. Limonia diphylla. Lemis| jts-Boom, met dubbelde Bladen. Limonia Foliis;binatis misjes-Boom, met drievoudige Bladen en dubbelde Doorens. Limonia Foliis ternatis ,Spinis geminis. Linn. Mant. alt. p. 237. Limonia Spinis axillaribus geminis, Foliis ternatis ovatis &c. Burm. Flor. Ind. 103. T.^S-f- i» Deeze is door den Heer N. L. Burmannus eerst afgebeeld en voorgefteld, onder den naam van Limowarnet dubbelde Doorens in de Oxelen, drie Bladen aan een Steeltje, waar van het middelde grootst, en enkelde Vrugten. Linneus zegt, „ dat het een „ Boom is, die naar den Citroenboom gelykt, met „ bogtige Takken, hebbende de Bladen ook als met •„ gaatjes doorboord/van grootte als die der Heefler„ achtige Jasmyn, de zydelingfe klein en ongefteeld. '„ Dezelve beeft floppelacbtige Doornen, langer dan „ het Blad. De Vrugt is een kleine, gladde, ronde, „ roode Bezie, van grootte als die van 't Vaccirdum" Dit verfchilt aanmerkelyk van de Afbeelding en befchryving van gezegden Hoogleeraar, door wien aangemerkt wordt, dat 'er nog meer foorten van dit Geflacht by Rumphius, in het Deel van deszelvs Ambonfche Kruidboek, van Hoofdft. 36 tot 41, voorkomen;van welke ftraks zal gefprooken worden. 4. Vinbladige Lemisjes-Boom. Limonia pinnatifolia. Le* mijes-Boom, met gevinde Bladen en enkelde Doorens. Limonia Foliis pinnatis, Spinis folitariis. Linn. Mant. alt; p. 380. Limonia Spinis axillaribus folitariis reStis, Foliis' pinnatis, Petiolis alatis. Brown. Jam. 102. Limonia actdisfima. Spec- Plant. II. p 554. Limonia Malus fylvestris Zeylanica, Frntlu pumila. Burm. Zeyl. 143- Burm-; Flor. Ind. 102. Schinus Foliis pinnatis Petiolo &c. Linn.Flor. Zeyl. 175. Anififolium. Rumph. Amb. II. p. 133. T. 43. CatuTsfieraNaregam. Hort Malabar.IV. p. 31. T. 14. Malus Limonia Indica, Fruttu pufillo.RA], flwf.iósS.- Met geen reden ter werelt kan deeze foort: den bynaam van acidisfma, dat is uitermaate zuure, voeren, indien het de Boom is, welken Rumphius Anysblad noemt, wegens den reuk der Bladen, hebbende de Portugeezen "er den naam van Folho d' Anisaan gegeeven. OmtrentZtovfa, daar dezelve groeit,, wordt hy Boa Balangan, in't JavaanschCafe/fo-j geheeten. De Bladen beftaan uit Vinblaadjes, hebbendeeen gemeenen Steel die fterk gevleugeld is. De Vrugt,, die rond is met een fmallen Hals., heeft een houtige Schaal, en van binnen een zoet eetbaar Vleesch. Mennoemtze, in 't Nederduitsch, Klaver-Appels. ' Dé Heer N. L. Burmannus merkt aan, dat het volgens Kleinhof een Boom is van dertig voeten hoog en tien duimen dik, die op Java de Bladfteelen zo fterk niet ge. vleugeld of met vliezige Randen heeft, als in de Af. beeldingen. . De Malabaarfe , welke Ray Oostindyche L«noma> met een zeer kleine Vrugt noemt, is een Boompje; van maar zes of zeven voeten hoog, met gedoomde■ Takken en geelachtig Hout; de Bladen ook gevind,, en de Bladfteelen zodaanig gevliesd hebbende, dar men die byna voor Bladen zou aanzien, koorts zyn' veelèn driebladig; zo dat het Loof zich byna als de; Veld-Klavei- vertoont. De Bloemen zyn zoet van> reuk, dochj, dat zy. naar Any.s ruiken zouden, .vindtt  LEMISJES-BOOM. 47*4 ik niet gemeld. De Vrugten, als kleine Lhnoentjts of Lemisjes, hebben de grootte van Druiven , zynde eerst groen met witte flippen, vervolgens goud-• ot citroengeel, vol "an een zuurachtig bitter, kruiderig fap en derhalven maagfterkende, niet alleen maar ook' tot ultdryving der Kwaade ftoffen u uitflaande ziekten dienftig. , ' Tot deeze foort worden de Boomen der Lemisjes, die in de Westindiën zo gemeen zyn, t'huis gebracht. De Hoogleeraar J. Burmannus haalt den Oranje-Ap' pelboom, met een zeer kleine Limoen-Viugt die by uitftek zuur is, van Sloane, aan, welke die Authéur zegt overal in de haagen der tuinen, op de 5 i„-hr;„a hncrrhapiftn on de Voor-Eilanden vemen ci: ""•,",6V —o— "... • . ,„ van Amerika, voor te komen; betrekkende -taar toe ook de Wilde Limoenboomen, in Syriën, Egypten en Afrika menigvuldig, met zeer kleine uitermaate zuure Vrugten, van Scaliger en anderen; als ook die Wüde Limoenen van Bellonius, niet grooter dan.een duiven-ey, onder de puinhoopen van Katro in Entten voorkomende: zo wel als een foort van Limoenen in Spanjen groeijende, met de Vrugten naauwivks zo groot als Nooten, doch beter van reuk en hooger van Stam, door C*salhhus , Bauhinus en anderen gemeld. _ 5 Oranjebladige Lemisjes-Boom. Limonia acidisjima. ■'Lemisjes-Boom, "met de Bladen enkeld en hartvormig aan het Steeltje gevleugeld; de Takken gedoomd. Limonia Foliis fimplicibus, Petiola cordiformiter alato; Ka. misfpinofis. Houttuyn Nat. Hist. II. Deel, ie ft. bl. 444. Limonellus five Limon Nipis Rumph. Amb. IJ. p. 107. 'F. 19. Limon-Ferus, Limon papeda, Limon tulierejus, Limon aurarius tj'c. ejusdem. Tab. 20— 32. Merian. Surin. Tab. XVII. Tot deeze foort kan men met recht de Limonellus ot Limon Nipis van Rumphius, welKen hy L:emis-Boom noemt, draagende Vrugten van grootte als AbriKoozen, benevens zyne Limon-, Maas of Goud-, >yneBuikLimoenen,Wilde-, Pap-Limoenen, Buffels Limoenen, enz., t'huis brengen, als welke altemaal aan Boomen groeijen, die gedoomde Takken hebben, met de Bladen hartvormig aan den Steel gevleugeld: een Kenmerk, dat, volgens-Tournefort, de Oranjeboomen van de Citroenboomen onderfcheidt. En tot bevestiging hier. van behoeft men flegts de XVII. Plaat in 'tWeikvan Juff-ouw Merian, over de Surinaamfche Infekten, te befchouwen, alwaar een Tasje van den Surinaamfcbe Lemisjes, of zo zy zegt Limmentjens-Boom afgebeeld is, met Bloem en Viugt. Zy verhaalt dat het een Boom is, in 't wilde groeijende, zo hoog als een braave Appelboom, met Bladen half zo groot als de Citroenboomen, en het Blosizel ook naar proportie kleinder, waar van een kostelyke olie wordt geftookt, gelyk men ook uit de Schillen perst. Dit zyn de gemeenfte Vrugten, zegt zy, in Surinamen wordende tot'alle fpyzen genuttigd, en in fuiker gekonfyt. Ik voeg 'er by, dat men ze ook, alleenlyk in pekel ingelegd of gezouten, naar Europa overzendt, en dat de Slaavinnen het lighaam tot verkoeling én zuivering met het Sap van Lemisjes beftryken, eer zy zich in de rivier gaan baaden. Eindelyk meldt zy nog; „ de Boomen hangen hetgeheeH le jaar door vol Eloeizel, rype en onrype Vrugten, LENIGEN. „ gelyk in Dukschland de Geneverboomen; zo welafó ,, alle andtae Boomen ir. Surinamen, alzo hetcaarni'm» „ mer winter is": doch ten opzicht van de laatften fpreekt zy te algemeen. LEMMSCHE AARDE, zie KLEIJEN n. 6. ■ LENlüEN, betekent vermurwen., verzachten<ï zacht maaken. Het is geen woord van dU'tfciien oirlprong, maar gemaakt van 't latynfche lenire. Wy hebben het tot nog toe by geene Ouden, zelvs by Plantyn of Ki> 1 liaan niet gevonden : doch het klinkt zacht, en geeft dus eenen niet onaangenaamen nadruk aan zyne betekenis. Ook bedienen onze beste Dichters zich van dit woord, als by voorbeeld. 'Om zyne dioefheit en de vveên , die 't hart benouwen, Te lenigen Vondel , Herfch. van Ovid. vs. 456. De kuisbeit blonk altoos te liemelfch in uwe oogen Dan dar ge, op zulk een wys, u zeil'verprypen zoudt Dit troef!:, dit leenigt naeuw myn droevige gedachten, Of myn bedaeit gemoedt weidt wederom verlloort, Z. 0 ras uw Vader roy genaekt, met zyne klagten, En ik uwe Moeder zie, d!e in liaer Manen 1'mocrt. D. Smits, Gedicht, bl. 54. Blyft ge dan noch kout en fteenigh, Alsof' 't (ladigh by u vroor ? Wat Pigmahons ivoor Wen in 't ende wel warm en lenigh: Kloris geef my eens gehoor. Poot , Gedicht. 1. Deel, 61, 134. Dat nu de Min ook geen beproefder pylen In 't lenigh elp eens fleren boezems zenc! lb. 1. Deel, bl. 1O7. Kupido grypt een' dólk, en Mars helpt Rome vryen.' Daer lagh het weitiche Ridderipel, Belleken 0111 het zielgcquel In 't end te lenigen door 't zoet genot der vrouwen. lb. 1. Deel, bl. 186.. Maer bovendat door 't cyterfpel Van braeve dichtren, wel ervaeien In 't lenigen van zielgequel Door zoet geluit van goude fnaren. lb. 1. Deel, bl. 39a. om de zy TV kirzen van Oranje, en leen'wer voosdv. Antonides, Tftroom, bl. 119. De fchoonheid van het m agdebeeld, Uit len g elpenbeen i/efneden. Kraeyvanger, Dichtl. Lente, bl. z-i Geen hart en is foo kout, foo ruw, foo hart, foo fteenigh, Dat nier vermnrven zou, en worden facl.t en leenigh. Als '1 met een klocck verttandt, fyn vryeryijes leelt. N. Pels, opde Werken van Brederods.' Zv fprak- Wilt gy de Vrede en al de aanminn^gheên ' Waar me" 'c oorlog temt, de norfche krygzuclft leenigt, " DerV. rffeu wrackluft toomt, 't verdeeld Euroop hereenigt, " En al h,ier zaligheêii befchouwen van naby? Schiet dan de'vleugels aen der vlugge Poëzy', 11 En volg my." — —- — De Heer B. Huydecoper tekent over dit woord aan , in zyne Proeve van Taal- en Dichtkunde, III. Deel, bl. 190. „ Dat of fchoon dit woord niet oirfpronge* lyk duitsch zy, hy egter zo naauwgezet niet is, of men mag wel eene enkele vreemde Bloem, voor" naamlyk van een' lieflyken geur, in onzen vader. lyken tuin dulden; fchoon hy zeer gezind is te y-  LENING. LENTE. LENTE, ■47 K ren , om *er niet alleen het fchaadelyke onkruid, „ maar ook de reukelooze veldbloemen, uit ie roei„ jen." LENING een woord waar van het gebruik thands Leuning heeft gemaakt, 't welk nog by Kiliaan niet te vinden was, weet men dat die vereischtens aan bruggen, fluizen, floepen enz. zyn, welke de Franfchen baluftrades noemen. Dit lening onderfcheide men wel van leening, beleening (mutuum), het een met een enkelde, het andere met een dubbele ee, niet op gronden die thands worden aangevoerd. Beide komen af van een Werkwoord. De fchrandere Teneate heeft ons hier toe den flsutel aan de hand gegeeven, in zyn doorwrocht en nimmer volpreezen werk; de Aanleiding enz. I. Deel, bl. r52—320. 't Hangt thands alleen aan ons, om, door de Spelkunde, dit in onze taal zo eigenaartig onderfcheid in wezen te houden. Hooft en Vondel kunnen hier onze leidslieden niet zyn. j. de Decker vindtmen hier in heel zuiver. Tot twee heldere vraagbakens kunnen ftrekken het Woordenboek van Kiliaan, van den druk des jaars 1599, en de Nederduitfche Vertaaling des Bybels federt den jaare iöi8 en 1619. Wie daar op aangaat, zal bezwaarlyk feilen. Zie hier van ook ■het Vertoog van den Hoogleeraar Adriaan Kluit in de Werken der Maatfchappy der Nederlandfche Letterkunde te Leiden, HL Deel, bl.. 1. en vervolgens. LENTE, zie het gene wy over dit verkwikkelyk Jaarfaifoen hebben gezegt, in ons .Woordenboek, III. Deel, bl. 1807. daar wy nog maar alleen eenige opwekkende befpiegelingen toe betrekkelyk, zullen byvoegen. Aangenaame tyd! afbeeldzel der fcheppinge! beeld des leevens' nu wil ik my met u te betrachten vermaaken! waar uit toch is een voortreffeiyker voorwerp van verlustiging in het ryk der natuure te ontleenen dan uit u? Zelvs de bedroefdfte zielen en de meest ter nedergeflagene gemoederen, beginnen by het aanfchouv/en van den lentetyd zich te verlevendigen. Het verrukkend groen heeft verwonderens. waardige fpooren van Godlyke almacht en voorzorg. De heldere ftraalen van de tot ons fpoedende Zon, doen te gelyk met haare warmte den Godlyken zegen in de fchepzeien vloeijen. De eeuwige almacht opent haare fchatkameren, in dewelke fchoonheid en orde om de wedde ftryden. Hier zie ik voor my een kabinet van zeldzaamheden geopend, in het welke het oog van den Natuuronderzoeker zich verliest, en voor het welke alle menfehelyke konst en weetenfehap verftomtnen moet. Naauwelyks hadt de ftrenge winter, de werkende natuur verftyfd, en haare pracht in een kleed van ys en fneeuw bedekt, of die'wondermacht, welke alles met leeven vervuld en bezield, werpt haare gunftige verkwikkings-ftraalen op de bevroorene fchepzeien neder. Eene langzaame werking bewaart het gefchapene voor de fchaadelyke gevolgen eener plotzelyke verandering van de verhaaste natuur. De menfchen, het vee en de gewasfen, worden allengskens aan de vergenoeglykheid gewoon, en aan den drempel der natuurlyke fchatkameren opgehouden. Hoe leerzaam is dit zinnebeeld der natuure, die haare werking zonde- overhaasting en na regelen inricht ? Zv kent den fchaadelyken invloed der onorde XIV. Djeel. en ovsrbaastinge. in het geluk'der fchepzeien. Hoe voordeelig zou de toeltand der menfchen zyn, wan. neer men hen overreden konde, om in hunne zedelyke handelingen navolgers der natuure te worden! Is onorde de rechte oirfprong der menfehelyke onge. lukken , en hebben niet onbedachtzaame overhaastingen de meeste bewooners deezer werelt in het grootfte gevaar geftort? Hoe! wanneer de Voorzienigheid volgens de neigingen der menfchen, hen op eenmaal dat gene wat zy wenschten, toedeelen wilde; zoude dit met het zekerfte middel zyn, om hunne ellende te bevorderen? Zou niet een plotzelyke overgang uit den harden winter in de brandende hitte van den zomer eene ontwyffelbaare oirzaak van menigvuldige ziektens en krankheden worden, en moest niet het gewas bederven en de verhaaste natuur het aardryk onvrugtbaar maaken ? De verftyfde grond wordt nu van langzaamerhand verzagt. De vrugtbaare fappen geraaken in eene zag. te beweeging. De wortels der gewasfen , planten en boomen worden geopend, en het in de akkers geworpen zaad zwelt zagtjes op, en trekt de vrugtbaare vogtigheden in behoorlyke maate tot zich. De aannaderende zonneftraalen bevorderen de vermurwing der verftyfde deelen, en haar vuur brengt de fappen in eene werkende beweeging. Nu begint, alreeds het gras, de planten en de boomen , om de aangetrokkene vettigheid der aarde in de fynfte deelen van hun verborgen wezen in te dry ven, en zich in de van het begin aangefchaapene form en gedaante te verwyderen. Hoe meer het gewas uitdyt, hoe grooter ook de toevoer van fappen moet zyn. De meer tot ons naderende zon bevordert deeze werking, en dringt met grooter hitte in de dieper deelen des aardbodems. Zy maakt de onderfte vogtigheden bekwaam. De onderwaards groeijende wortel ontmoet de na boven ryzende vrugtbaare deeltjes, en zyne aantrekkings-kragt neemt alleenlyk dat gene aan zich, wat eenige overéénkomst met zynen aart bezit. Ik bemerk met verwonderinge, dat een zoete en bittere wortel naast elkander ftaan, en dat zy ieder iets byzonders in de aarde vinden, het welke tot hunnen wasdom bekwaam is. Ik bemerk dat die akkers het vrugtbaarfte zyn, welke jaarlyks tot verandering met een ander zaad bezaaid worden. Het toont my, dat die zelvde zaaden in het voorige jaar uit den akker iets gefchept, en de vrugtbaare deeltjes, welke met hunnen aart overéénkwamen, aan zich getrokken, hebben, en ik wordt gewaar, dat dewyl 'er andere deeltjes voorheen verfchoond gebleeven zyn, een an« der zaad met voordeel op dit veld kan gezaaid wor-, den. Voortreffelyke rykdom , verwonderings-waardige voorraad van vrugtbaarheid! tot hoe veele byzondere en onderfcheidene gewasfen heeft de Hemel wel voed. zei in de aarde gelegd. Voorzeker, die kan te vreeden zyn, welke zyne velden zes onderfcheidenmaalen gebruikt, en zich daar na aan de braakwet onderwerpt, terwyl God de uitgeputte natuur als dan op het nieuw wederom bezield. Op, op! flaat uw oogen na het gindfche bloemperk! Hoe fchildert de vinger des Scheppers de pracht Aa der  4720 LENTE; der bonte verwen in de geborduurde velden ? Hoe teder houden zich de fynfte verwen in ftreepen op een blad uit elkander? Naauwelyks kan de fchilderkunst de fchaduwing zonaauwkeurig bepaalen, en geen penfeel kan my dien gloed, dat vuur en de leevendigheid eener bloeme afbeelden. Hoe konstryk dringen de welriekende geesten door de fynfte openingen des bloesfems, en verdeelen zich in de lucht tot verkwikking der menfchen. Welk eene innerlyke drift beweegt de olieachtige deeltjes, dat zy zo zagt vervliegen, en hoe fterk is die geftadige toevoer, welke zy door de geheele plant tot in het hart des bloesfems aan zich neemen? Hoe veele welriekende en voor de menfchen ten hoogften gezonde kruiden groeijen *er tusfehen het gras, en hoe verzorgt de Voorzienigheid het zwakke menfchelyk geflacht met verfterkende en geneezende artzenyen ? , Hoe onuitfpreekelyk is de fchat, welke zo veele millioenen knoppen en bloesfems ten aanzien van hunne vrugten toonen ? Wie kan de voorraad tellen, welke de Voorzienigheid gelyk een witte doek over de boomen uitbreidt: zy toont ons haaren rykdom en de kragt, welke zy de natuur ingefchaapen heeft. Zy overtuigt ons van haar vermogen, om de werelt te verzórgen, en wanneer zy de voorraad van den bloesfem vermindert, toont zy haare gaaven naar regels en naar den vereischten maat uitgedeelt. Alles, wat door de vorst aan den dood gelyk gemaakt was, wordt wederom op het nieuw leevendig. De hoop ftreelt den Jandman', eh de burger verlangt naar de verfrisfching. Ook is het dit tydpunt, 't welk de geest der menichen bezielt, om met vernieuwde zinnen hunne bezigzigheden voort te zetten. De arbeidzaame natuur geeft hun een uitmuntend voorbeeld, om hunne vlyt óp te wekken, en de vrolyke verwachting van den Godlyken zegen verwekt in hen eene lust, welke gelvs de zwaarfté bezigheden verligt. Nu zyn de ftormachtige en ruuwe tyden voorby, welke de menfchen in befloten kamers, en hunne geesten in korte befpiegelingen gevangen hielden. De verheugde ziel zendt haare hygende zugtingen langs de heldere ftraa. Jen der zonne hemelwaarts. Het plan der handelingen en bedryven wordt verder uitgebreid, en een ieder ziet dit tydpunt aan, als een gelukkige bekend, maaking van gewenschte onderneemingen. Hoe gelukkig zouden de menfchen zyn; hoe wel souden hunne bedryven flaagen! wanneer hen, met Eonnelicht en pracht, ook te gelyk de glans der wys. beid beftraalen mogt; en wanneer de aanbreekende •warmte dier fchoone ftraalen in hunne koude harten ■yan onverfchilligheid een vuur der liefde tot hunnen Schepper, en eene heete drift ter deugd verwekken konde.. ' Ik zie niet zonder verwondering, hoe veel duizend Bienfchen by de vernieuwde natuur nogthands volkomen onbeweeglyk blyven. Geen heldere ftraal leidt hen op tot de betrachting Gods. Deopnieuwherleevende velden, welke in een groen kleed pronken,.en met bonte bloemen opgefierd zyn, worden van hen niet als een fpiegel der Godlyke almacht aangezien. Hunne-gedachten zyn enkel op de zinnelyke lusten van aëne; zondige-ydelheid gericht;-zy verheugen-zich set andere-over bet aangenaams fatzoen s maar egter LENTE. uit een geheet anderen grond; zy zien den Hemel als een fchüldenaar aan, welke door eene wet verplich; is, om hen jaarlyks dus te verkwikken, en hun verwaande zin misbruikt de van God gefchonkene uuren tot eene wereltfche dwaasheid. Maar hy, die zynen ongeftadigen geest van de nietige ydelbeden der zondige neigingen te rug getrokken, en zyne ziel tot eene befcheidene beftendigheid gewend heeft, befchouwd de aangenaame tyden met vernuftiger oogen. De pracht der natuure prent ihemeenen eerbied voor dat aanbiddenswaardige Wezen in, en de ontdekking van dien milden zegen, ontvlammen in hem de liefde voor den Geever alles goeds. De wysheid des Hemels blyft hem een kostbaar voorbeeld zyner daaden. Zyn geest wordt onderrecht, om zich met de grootfte vlyt tot den dienst der Godheid te wyën, en de milde hand des Scheppers voert hem tot de regels der gerechtigheid en barmhartigheid. Hoe gelukkig is een zodaanig mensch! Hy is dubbeld ryk, naardemaal een verborgen zegen de aangenaamheid der natuure verzeld, en zyne ziel met een ftroom van hemelfche betrachtingen gedrenkt wordt. De droefheden deezer tyden zyn niet in ftaat, om zyn geest gevangen te neemen, want hy neemt uit alles gelegenheid om zich op te beuren en in zynen Schepper vergenoegd te zyn! Alleen die genen zyn daar aan -fchuldig, dat de rechtvaardige Hemel den loop van zynen zegen ftaakt, welke zich door ondankbaarheid de gaaven der natuure onwaardig maaken. Een onftuimige wind rukt knop en bloesfem ter neder! De ftortregen en hagel verflaan het nog teder zynde koorn, en de opgevatté hoop gaat nu geheellyk verlooren I Naauwlyks blyft 'er nog iets weinigs over, waar op men zyne zomerrekening bouwd, of daar komt eene andere plaag,, welke nog het overfchot verteert. De lucht bezielt het ongedierte, en teelt de fprinkhaanen, de keevers en de rupfen. Overal kruipen zy reeds tot veele millioenen in getal, eh knaagen blad en bloem en (teel, en vreeten het hart der vrugten,weg. Aldus wordt de Lente zelvs een beeld der nietigheid! De Hemel heeft niets zo prachtig gekleed, dat niet ter zyner tyd het woedende-noodlot en het verderf onderworpen is. En zou de mensch niet hier aan een voor* beeld neemen van zyne eigen verganglykheid? Hos. fchoon ook de geftalte, en hoe gezond de natuur der bewoonderen van deezen aardbol in den bloei hunnes leevens zyn mogen, zo kunnen nogthands honderderlei onverwagte toevallen onze voordeelen vernietigen , en ons zelVs aan de algemeene wet der fter* velykheid onderwerpen. Hoe! zóu deeze betrachting niet vermogende zyn,. om ons een indruk van eene hoogere macht te geeven , welke zonder onze eigene bouwvalligheid in ftaat is, onzen bloei, ja ons eigen leeven door duizend: verborgene middelen op te eisfehen? Hoe veele eigen misdryven en kwaade noodlotten der werelt knaa. gen van verre aan ons leeven, tot dat blad en bloem,, en eindelyk zelvs het hart tot eenen vloek vermeesterd is? Hoe! behoorden wy dan niet daar op bedacht te= zyn, om in den tyd van ons fchoone leeven, gelyk de onfchuldige bloemen des velds, op den omtrek deezer aarde-ter eers des Scheppers, te blinken, en  LENTIL' LENTEMAAND. <3e merktekens van den invloed eens Goddelyken Geests, tot befchaamïng der godloozen, welke het dorre gras gelyk zyn, aan ons te draagen? ■ Doch, ik keer my met myne betrachting naar den geheelen omtrek der zedelyke werelt. De Lente deezes leevens toont dikwils aan geheele ryken en volkeren den bloei van hunnen ftaat, in een aangenaam vooruitzicht. Naauwlyks zyn zy uit dien winter der ■onvrugtbaare woeftynen, gelyk het gras op het veld tot een gemanierd volk aangegroeid; naauwlyks ftort de zedelyke werelt door hunnen handel, hunne arbeidzaamheid en bezigheden, den burgerftaat een nieuw leeven in; naauwlyks vertoont zich het toe. komende geluk der volkeren in den bloei van hunnen ftaat en regeeringsform; naauwlyks munt het eene huisgezin in den ftaat boven het andere in aanzien, pracht en rykdom uit, gelyk de fchoonheden der bloemen in de tuinen geftadig elkander overtreffen; naauwlyks zet het algemeene geluk en de invloed eener almogende regeering den bloei der Republieken tot vrugt: of daar komt een verborgen noodlot, en ftaat in een jaar de hoop van eenen Staat ter neder. Hoe dikwils heeft eene al te groote overvloed van ingeftroomde vrugtbaarheid het hart der volkeren zodaanig ingenomen, dat de tedere wortel des burgerftaats het al te groot geluk niet heeft kunnen draagen. Hoe dikwils hebben de ondeugden der inwoonderen, gelyk als het ongedierte, het hart vaneenen Staat afgennaagt ? En hoe dikwils heeft de Hemel zelv' zich genoodzaakt gevonden, om het onweder van zyn ftrafgericht over een volk te laaten .gaan ? Hoe dikwils eindelyk hebben vreemde krygslegers zich tegen een land gelegerd, en het zelve, gelyk een menigte fprinkhaanen, om te verwoesten, bedekt. En hoe! wie moet tegenwoordig niet verfchrikken, die nu met voordacht zyn oog op Europa vestigd! Wórdt niet aan veele volken, die tegenwoordig als in hunne Lente bloeijen, een verfchrikkelyken val gedreigd? Zullen de legioenen dier krygslieden niet menige ftad en dorp verwoesten en vernielen ? Zal niet het donderende on weder der kartouwen te vroeg over meenige velden ftroopen/en een loode hagel veel duizend menfchen en vee verdelgen, en de wooningen onzichtbaar maaken? Wie kan zich met volkomene zekerheid over zyne lente-bloesfems verheugen, en by zulke tyden een vrugtbaare zomer vol hoope verwagten? Wie kent de verborgene noodlotten? Wie weet waar heen de oorlogs-partyen trekken ? Wie is bekend waar heen de angst den eenen zal doen vlieden, en de dapperheid den anderen zal najaagen? De groote Heeren deezer werelt ontwer. pen de plans; maar de Allerhoogfte beftemd de uitvoering en ftelt een perk aan dezelven. Wel die vol. keren, die in hunne lente-tyd hunne harten den Heere opofferen, die kunnen het noodlot des zomers gelaaten afwagten! Doch wat baat het, zich een ongeluk voor den tyd te verbeelden? Ik wek mynen geest op tot de betrachting dier Iente-tyden, welke vry van ftorm en fchrik ons in den eeuwigen zomer leiden zullen. Dan zal het beeld der vernieuwinge en des leevens, voor ondergang bevryd, in betere pracht uitblinken, wan. •neer de door den dood verftyfde natuur, gelyk.een in den grond verrot zaad, door den vinger der Almacht, met verklaarde lighaamen weder voortkomen zal. Wie verlangt niet veel meer daarna, dat dit be* hoeftige lighaam tot dat geluk geraake? Nu ftrooitde eeuwige Godheid de zaaden onzer lighaamen nog in de zwarte doods-akkeren; maar haast zal die tyd verfchynen, dat het verrotte zaad uit de verftorvene velden voortfpruiten, prachtig op wasfen, hemels bloei; jen, en zalig blyven zal! LENTEMAAND of Maart is de naam van die maand, in welke het alles verkwikkelyke Voorjaar een aanvang neemt; zynde een tydftip, waar in het aardryk weder begint te verleevendigen, en den Tuinen Landman als 't ware uitnoodigt, om een aanvang te maaken met haar te bewerken, en de zaaden in haa. ren fchoot te werpen, ten einde op zynen tyd die noeste nyverheid met eene ruime inzameling van moes en graangewasfen te beloonen. Het gene in deeze maand, zo wel in de Moes-, als Bloem-, en Plaifler-Tuin, voorts Entery, Oranje-huis en Trekkas moet verricht worden, hebben wy vólle.edig befchreeven in ons Woordenboek, III. Deel, bl. i8ii enz. daar wy onze Leezers naar toe wyzen. Befpiegeling van Lentemaand. Hoe los, hoe wankel, eri veranderlyk zyn de voort uitzichten, en de genietingen der Stervelingen! Veel belooven zy zich; een aanvanglyk genot beantwoord aan die ftreelende hoop; maar, op 't onverwagrsr, wordt dezelve afgefneeden, en gedèeltelyk of geheel vernietigd, en de te leurftelling heeft het verdriet tct eene gezellinne. De lieve en uitlokkende naam van Lentemaand, aan Maart gegeeven, brengt ons de bekooriykheden der Lente voor den geest, die, lang der verdrietiykheden des traagen Winters moede, in de verbeelding dat aangenaame jaargetyde vervroegt; terwyl de tong, getuige en tolk van het hart, met den deftigen Hoog. vliet zingt: De Winter deed al 't aatdiyk kvvynen En 't veld is nog fchier bleek heiturven om den mond; De buyen deeden loof en gras, en kruit verdwynen; 't Geboomte fchcen te derven in den grond En door de bulderende vlaagen Als van een koude Koorts geflagen; - Maar 't liefelyke Jaargety . Komt weder geur en kleur, en kragt en leeven Aan 't kwynend aardryk, aan geboomte eu kruidengeeve» 1 Als door een heilzaame artzeny. Het fteeds vroeger ryzend en laater daalend zonne» licht verlangt den dag, en maakt dien gelyk aan den nagt in duurzaamheid; ja doet den eerstgemelden, in 't einde, by ons de overhand bekomen. Minder nevelen blyven in onzen dampkring hangen, de heldere morgen- en voormiddag wordt op den vollen dag niet betrokken; maar het mag ons gebeuren, de fchoon opgereezene zonne, na een onbewolkt fchynzel van twaalf Uuren, beider te zien ondergaan. Zulk een zomerfche dag geeft groei, leeven en vrolykheid aan de geheele Natuur! Hoe gaarne wenfchen wy die vermenigvuldigd te zien, om 't doorvogtige aardryk op te droogen, en den verkleumden grond te verwarmen! Een welgeruste flaap ftreelt de leden, door de A a 2, yer;  472* LENTEMAAND* vernieuwde werkzaamheid vatbaarder voor de ver. Üwikking. Doch wat ftoort denzelven, by het aanbreeken van den volgenden morgenftond ? Het kletterend geraas der harde hagelfteenen, door noord, fche noorderbuien aangevoerd, doet ons ontwaaken, en wy zien den zomerfcben dag van een winterfchen gevolgd; donkere op een gepakte wolken worden, met groote vaart, van 't noorden na 't zuidengedreeven , en ontlasten zich boven onze hoofden. Het teder eerst voortgefprooten groen, 't welk ons gister toelachte, krygt felle neepen, en kwynt als door eene koorts ter neer geflagen. Zomer en Winter fchynen in tweeftryd! De wind keert na 't oosten, heldert de lucht op, en doet de buien verdwynen, en wy mogen den Zomer de overwinning belooven. Behalven de koude heeft dezelve, om zo te fpreeken, de overhand. Deeze wordt vermeesterd, de zagter zuidewinden voltooijen haar zegepraal, ons door fchit» terende blikfemftraalen en klaterende donderflagen aangekondigd ; die fchrik en ontzach verwekkende natuurverfchynzels geeven, als't ware, den Winterde hederlaage. Schrik en ontzach verwekkende natuur, verfchynzels, zeg ik, nu te fchrikkelyker en ontzagTyker geworden, door de ongewoonte van ze in eenige maanden te zien en te hooren, en de onverwagt» heid, waar mede zy onze zinnen aandoen. De fcheerende Zwaluw, de fchichtige Vledermuis, zyn booden der Lente, en worden van het talloos heir der kruipende en vliegende Infekten gevolgd; die als uit den dood verryzen , en met het groei|end ryk herleeven. Welk eene aangenaame ommekeer ! En zou, daar de Natuur verjongt, de Mensch den invloed dier veranderinge niet gevoelen? Zou hy, door alle de voorwerpen, die hem omringen, uitgenoodigd, geene nieuwe wakker- en werkzaamheid be* toonen? De Landman, die reeds, in de jongst verloope maand, ter ftulpdeure uit, den tyd des arbeidste gemoete zag, en by wylen den berookten haart, voor 't ruime veld verwisfelde, verlaat, met den vroeger aanbreekenden dageraad , ook vroegtydiger het bedde; is voor dag voor dauw in de weer, om den molljgen grond te bebouwen, het glimpig kouter door den klont te dryven, de omgeploegde vooran met den eg te effenen; het zaad den welbereiden akker aan te beveelen, in de hoep vaa eenen gezegenden oogst. Het wintergraan, de barheid en ongenadadss- Winters;,, gelukkig doorgedaan hebbende, verkerkt zyne hoop op het zomergewas; dankende en biddende verrigt hy zynen arbeid : wel moge die gelukken! —— Van fpitten, pooten, planten en verzetten is 'er geen einde, eik roert en rept de hand op veld en akker: verzekerd: dat, die in den voor. tyd ilaapt, in den oogst zal moeten bedelen. ——— lis grond"der lusthoven en landhoeven, dus lang ongehavend , wordt opgemaakt; de guure dagen, de foydende winden, die ons als lastigeinmengzelsvoor. kwamsn , helpen den Hovenier; veel omgewroet en ontworteld onkruid , anders flegts verplaatst , fterfc vaor 't grootfte gedeelte, en geeft des Zomers gemak.. — Het verwilderd geboomte , thands gefnoeicl', ■jiragt va. dien voeglyken ftand- de fieraaden der Na< isjare,, die, nu In X klein beflooten, zich we! haast' aifleji. ontwikkelen; en de.a^ebon.de- wynftolt, ïw LENTEMAAND dor en doodsch, heeft reeds den nieuwen most in wei dicht geflootene knoppen. Dezeevaart, die wel nooit ftil ftaat, en, bet (tor-, mend winterweer ten trots, haare kielen, de wyd© werelt rond zendt, en haaren uitgeftrekten handel aan gene jaarfaifoenen kan bepaalsn, wordt egter nu met alles wakkerder, en bedacht om, met meerder gerustheids , den altoos hachlyken kans te waagen. Da vorst, die fommige deelen der handeldryvende werelt floot: de haavens ftaan open, om den winstzoe=> kenden Zeeman te ontvangen, en, door ruiling van koopwaaren , het noodige of nutte te verkrygen en uit te leveren. Hoe woelt het in do Zee en Handelfteden op de plaatzen der bevragting en bemanning! Een zwerm Buitenlanders en Vreemdelingen is, als- de Trekvogels, tot ons overgekomen; en biedt zynen dienst, voor gering loon, om na-alle de deelen der, werelt te ftevenen. Want Nereus werd eertyds alleen geploegd van fcheepen Om fchaars van 's nabuurs kust den nooddruft aan telleepeiiiNu fnydt men Thetis rug, zo ver zy onbepaald Uet Noorden niet ontduikt op 't waaien van de Naald; Nu zeilt me om ryker oogst van kostlykliecn te vinden Van 's Werelds navel af tot alle vier de Winden. Inzonderheid zien wy de veelwaagende winzugt in de weer, om fcheepen toe te rusten en af te zenden', na de noordlykfte deelen der werelt, nu weder door de zonne bejegend. Ysbergen , met nimmer fmelten. de fneeuw bedekt; eilanden van famen geronnen en pooit weder ontlaatend water gevormd; groote Zee« gedrogten, en alles wat naar 't leeven ftaat, zal de Straatdavis- en Groenlandsvaarders te gemoet vaaren. Hy tart om hier de ftoute befchryving van Antonides, dien wy zo even de wyd uitgeftrektheid' der zeevaart hoorden zingen, in te voegen. op faan-gckleefde boomen,*In baarê Zee 't geweld van ftorraen en van (Iroomea, Ysbergen, rotfen en gedrochten, een gevaarc Dat Vlooten 't lichaam kneuft, en morzelt met zyn ft'aart;. Nóg kan hy 'f altemaal verduuren, en gebrooken Door ys en fneeuw, in 't oog der hongerige fpookea, De watermonfters in hun eigen ryk en flrand Met fpooren noopen, en hun leiden naar zyn hand. De Walvifch woelt vergeefsch met bulderen en wenden Als hemde Zee-harpoengeftraald is in de lenden: Hy blaafl vergeefse!- door twee fonteinen na de Jugc En verft het pekel met fcharlaaken waar hy vlugt. Zo wykt een hart, te. fpaa bekommerd voor zyn keven,. Den doodelyken pyl hem door den rug gedreeven. Geen fchnilplaats nog fpelonli verloft hem van dat wee, ïly fchffyft zyn vlugt met bloed en draagt zyn vyand mee, Dat uwe reize gelukkig, uwe vangst overvloedig. zy, aan uw oogmerk, en dat der verlangende Rederen voldoe! Zo zal een afgelegen hoek der werelt ^ van waar geene voordeelen te-haaien fcheenen, ryken winst verfchafFen, den moed des Visfchers wakker, en den yver der Handeldryveren leevendig houden: Vaart voorfpeedig, 6 Zeelieden! die andere Ge» westen bezoekt, en door de hitte geroost wordt! Dat uwe fchepen, na eenen behouden tocht, hoe verre ook, het Vaderland met de beste fchatten van alle dö wereltdeelen verryken! De les van onzen Hóofddich» ter, die der Zeevaart ten lof zong, opvolgende: Bezoekt vrymoedelyk de vergelegese, oorden-, Maar pleegt oprechtiglieid in handel en in woorden, En brandmerkt» door geweld', geen Cliriftelyk geloof', •Nucinaeft u zelym airt&oj* 't veuc-vaa dsa reef;, ah*  LEPADËN. LEPADEN. 4729 Maar doelt naar 't rechte wit. Dan zal men der Zeevaardye - - een eer en pronkbeeld (lichten, Een achtfte wonderwerk, voor Texel op het ruim Daar Itevens af en aan gaan brmzen door het rchuim; Maar pruik, m-et diamant gecierd en gulde inoeren Enfteenen, fchoon van glans, een Schip tot praal zal voeren; Een keurs van fyn fluweel, die op het zeegroen trekt, Met Indilch goud geboord de lenden overdekt, Waar op een mantel hangt, gewaterd als de ftroomen; Van lucht en hemelsblauw, bepeereld langs de zoomen; De flinke zwaait een vlag, een ftaf de rechtehand; Zo maak ze, als Zeevoogdes, een trotfche en braave ftand. Bemofchte watergoon befchouwen Baar verwonderd, En wat naar Godheid aart, bedroopen opgedonderd Den kop beurt uit het diep; en groote en kleine fteén Gele"en aan den ftroom, of paaiende aan de zeen. Ik zie 'er die den Golf verloofd is, ryk Venedig Het pratte Lisfabon, Marfeilje ftaag onledig, En Londen, Koningsftoel, haar zuller en gehuur, 't Welvaarende Amlterdam, en Dantzik koornfchuur. Ik zie 'ei' uitheemsch volk handklappen en haar groeten, En Mooren, zwart van huid, neervallen voor haar voeten, £n wenfchen myn Godes, geluk en fpoed en heil, £11 al die om haar eer, een ooge flaan in- 't zeill LENTES LAPlDEiE, zie HFLECIETEN. LEONT1CE, zie LEEUWENBLAD. LEONTODON, zie PAARDEBLOEM. LEONURUS, zie HARTGESPAN. LEPADEN, afkomftig van den griekfchen naam 'Lepas, welke voor Patellen gebruikelyk is geweest, ' heeft de Heer Linnje'JS tot een Geflachtnaam van Schulpdieren gebezigd, onder welke de zogenaamde 'Zee-Eikels, Pokken, Myters, Zee-Tulpen, Langhalzen of Eende-Schulpen, en Ganze-Mosfelen gerangfehikt zyn. Zy onderfcheiden zich door een Schaal die uit veele Leden, welke'ongelyk van grootte en figuur zyn, beftaat en met hunnen grondfteun ergens aan gehecht is. Tien foorten zyn 'er in bevat als volgt. 1. Zee-Pok. Lepas Balanis. Lepade, met een kegelvormige gegroefde Schaal, die onbeweeglyk vastzit, de Dekzeltjes fpits. Lepas Testa conica fulcata fixa, Oherculis acuminatis. Linn. Syst. Nast. XII. Gen. 301. Faun. Suec. 2122. Muf. L. V. 466. N. 2. It. Westgoth. 170. Leeuwfnhoek Epist. 82. p. 472. T. 465. Klein Ostrac. T. 12. f. 94. P5- Gualth. Teft. 106. ƒ. P. Philof. Tranfatt: 1758. VI 2. T. 34- ƒ• H- Baster öpusc. fubces. 127. T. 12. f. 7—10. ; By den naam van Zee-Pokken of Zee-Puisten kennen wy de eerfte foort van dit Gedacht, welke overal gemeen is aan de oevers van den Europifchen Oceaan. Een menigte van Hoorens en Schulpen of Koraalen, dry. vend hout, baaien, ankers, ja- fchuiten en fchepen, vindt men 'er dikwils mede bezet, en als geheel mede begroeid. De Ouden hebben zekerlyk- deeze Balani genoemd; hoewel zy dien naam ook gaven aan dePitotaden en Langhalzen of Eende-Schulpen; om dat die allen eenigerrnaate de figuur van eikels of langwerpige nooten hebben: 'twelk het griekfche woord BaA«y«s te kennen gaf. DeSchulpjes, inderdaad, die het Dier bedekken binnen de buiten-Schaal, doen deeze ZeePuisten zich niet kwaalyk als een eikel in haar dop of kelk vertoonen. De geftalte, voor 't overige, en dat zy zo menigvuldig nevens elkander groeijen, geeft'er-, niet oneigen, den naam van Zee-Pokken aan. De Heer Baster geeft ons een zeer naauwkeurige afbeelding en befchryving'van het Dier, dat in de 'In-Pakken huisvest: doch ten opzicht van de-Schaal, en de Kenmerken daar uit afgeleid, heeft hy Ljnnb. us niet begreepen. Men behoeft flegts de byzondere befchryvingen, welken dien Heer daar van gegeeven heeft, zo in die van de Sweedfche Dieren, als van zyn Westgotthifchen Reistocht, na te zien, en zal bevinden, dat hy door fulcata de fleuven bedoelt, die 'er langs de Schaal loopen in deeze foort, en dus dezelve van de Pholaden, die de Schaal effen heeft, onderfcheiden. Zyn Ed. zegt, dathy, by Marftrand, deeze Balanus hier en daar vond zitten op de Schaalen der Beurskrabben: de Schaal meest beftaande uit zes Kleppen, in de "figuur van een geknotten kegel, die de bovenfte opening gedekt heeft met vier puntige ruitswyze Klepjes, waar van detweeonderften grootst. Tejla conjians Valvulis fcepius VI. Coni truncati forma: apertura fuperiore teüa Valvulis IV. acuminatis Rhombi forma, quarum 2inferiores majores. SJ3c^3CttJ. SUifc. patj. 198. Zy verfehilt van de. Pholaden; 1. dat zy groo» ter is: 2. dat de Schaal op de zyden met veele ongelyke fleuven is uitgegroefd: 3. dat het Dekzel, uit vier Kleppen famengefteld, een lange fpleet tot fluiting heeft, welke fchuins gefpitst is. Faun. Suecica. Ed. II. p. 515. Die, welken d'Argenville in zyne figuur A afbeeldt, fchynen echter geenszints tot deeze maat tot de derde foort te behooren. De grootte vind men nergens bepaald, doch fchynt die van een hazelnoot weinig te overtreffen. Van de zodaanigen hadt de Heer Ellps de afbeelding van het Dier ontleend, welke in onze fig. 4, op Plaat XXXIII. is overgenomen, om dezelve met die van den Heer Baster te vergelyken. Hy gebruikte daar toe het Water-Mikroskoop van Cuff, doende het Diertje-, uit de Schaal gehaald zynde, in een orlogie-giaasje met zout water, of het zelve leggende op een gewoon plaatje glas, en dan door een penfeeltje met zout water befprengende, zo lang de waarneeming duurt; 'twelk de Klaauwtjes en Snuit, verfcheidene uuren achtereen, zegt hy, in beweeging zal hóuden. „ Dit Dier (vervolgt Ellis) heeft vierentwintig ,, Klaauwen of Baardjes, die op de volgende wyze ,, gefchikt zyn. De twaalf langften ftaan regt over„ end, van de rugzyde des Diers afkomende, en al,, len by paaren famengevoegd aan den bodem-, waar „ zy in een gemeenen grondfteun ingeplant zyn. Dee„ ze vertoonen zich als zo veele geele gekrulde ve« „ ders, die als hoorn doorfchynende en door Gs,, wrienten famengevoegd zyn. Ieder Gewricht heefi,. ,, aan de holle zyde, twee rySn haairtjes. Het Dier „ is, om zyne prooy te vangen, fteeds bezig met het „ uitftrekken en famentrekken van deeze boogswy3e „ haairige Klaauwen, die aan 't zelve vooreen r.et „ verftrekken. De twaalf kleinfte Klaauwen zyn ne« „ vens de grooten, ter wederzyde zes geplaatst en '&y „ paaren verdeeld, zittende twee Klaauwtjes aan éé,, nen ftam, gelyk de fchaaren of klaauwen van eon „ Krab. Deeze zyn buigzaamer en voller van baairt„ jes dan de anderen, en fchynen aan het Dier denM dienst te doen van handen, 't Geheele getal d*r „ Klaauwen neemt trapswyze in grootte af, zo voor als achterwaards, van degrootften op de rug tot de „ Iaatfte op één na v/ederzyds van vooren; welüe „ twee laatften van middelmaatige grootte- zyn. De „ Proboscïs of Snuit kom: uit het midden vaa den „ grondfteun der grootfte Klaauwen vooit, enisleaAa 3. 5J;ger  473a LEPADEN. „ ger dan één derzelven. HetDier beweegt de Snuft, ,, met groote vlugheid, naar alle kanten. Zy is van ', eene buisachtige figuur, doorfchynende, en famen.„ gefteld uit ringen die trapswyze, naar bet end toe, ., verkleinen, 't welk omringd is meteen kring van kleine Borfteltjes, die ook beweeglyk zyn naar be' lieven van het Dier, Deeze, en andere kleine haairtjes aan den Snuit, verdwynen als het fterft. Langs de binnenzyde van deeze doorfchynende '- pruboscis vertoont zig de fpiraale donker gekleurde '' Tong zeer duidelyk, welke van het Dier, naar \ believen, uitgeftoken en weder ingetrokken wordt. De Mond, naar een famengetrokken beurs gely*, kende, is van vooren, tusfehen de voorfte Klaau- wen geplaatst. In de plooijen van deeze vliezige zelvftandigheid zyn zes of agt hoornachtige Plaat\, jes of Tanden, die overend ftaan en ieder een pees 9, hebben, welke bekwaam is om hunne beweeging te beftuuren. Sommigen van deeze Tanden hebben „ zaagswyze puntjes, anderen kwastjes van fcherpe „ haairtjes in plaats van inkervingen aan de verhe„ venronde zyde, die in de Mond nederwaards ge,, keerd ftaan; zo dat geen Diertje, 't welk een prooi „ van deeze Schulpdieren wordt, terugwaards kan „ ontfr.appen. Onder den Mond leggen, behalve „ de Maag, ook de Darmen en Peezen, door wel, ken zy aan de Schaal gehecht zyn. Deeze Kenmer„ ken ftrekken zich uit tot het Dier van dit geheele ,, Geflacht, zo wel die op Stammetjes zitten, (gelyk .„ de Eendefchulpen,) als die met den grondfteun van „ hunne Schaal ergens aan vast gegroeid zyn. Philof. „ TranfatT;. loc. citato." 2. Zee-Pokje. Lepas Balanoides. Lepade, die onbeweeglyk vast zit, met eene kegelvormige, geknotte, gladde Schaal, de Dekzeltjes ftomp- Lepas Testa conica iruncata lavi fixa, Operculis. obtnfis, Linn. Faun. Suec. 2123. List. Anim. Angl T. 2. ƒ. 41, & Conch. III. T. 444- ƒ• 287. Balanus parvus vulgaris. Petiv. Mus. 82. N. 802. Leeuwenh. Are. 474. T 465- ƒ• 1> E. ƒ. 7. Argenv. Conchyl. T. (26.) 30. f C. Deeze onthoudt zich aan de rotfen van den Noorder-Oceaan, zegt Linnjïus, zynde kleiner maar talryker, en niet hooger dan de peil van laag water, gaapende met de ebbe en zich fluitende met den vloed. Het Dier, zegt hy, heeft een weeke omgedraaide Snuit; wederzyds vier lange, ge-articuleerde, haairige Pooten, en boven dien aan ieder zyde drie Pooten, die dik zyn, naar korte Schaaren gely kende, elk met twee korte gewrichte Borfteltjes gewapend: de Bek van onderen heeft twee Tanden, met een Lipje, daar op leggende. De Afbeelding van Leeuwenhoek wordt door zyn Ed., als zeer goed zynde, aangepreezen , ten opzicht Van het Dier, hoewel zy eenigermaate verfchilt van die van Needham, welke de Triton in de Langhalfen of Eendefchulpen heeft doen aftekenen. Nouvelle Obferv. Microscopiques, Paris 1750. PI. 6. Fig. 1. Zie ook Uitgezogte Verhandelingen, II. Deel, bladz. 577, Plaat XVIII. fig. 4. Lister heeft het zelve, zeer duidelyk en ongemeen fterk vergroot zynde, in Plaat vertoond. Op de plaats, die hier van Linn.eus aange. haald wordt, geeft hy de Afbeelding van eene foort van Zee-Pokhen, aan de Kust van Engeland voorkomende, wier Schaal de grootte van een groote hazelnoot 1EPADEN. hereikt, die aschgraauw of witachtig van kleur 'is enee-" nigermaate naiï een Patelle gelykt. De Schaal, zegt hy, beftaat uit zes geftreepte Plaatjes, *t welk cle Afbeelding ook duidelyk aantoont; des het niet is te begrypen, hoe deeze foort een efrene Schaal kan gezegd worden te hebben, in vergelyking met de voorgaande; ten zy men de fleuven, tusfehen de Plaatjes, door die oneffenheden verftaan moet. Ondertusfchen zou het my toe opgeeve. 3. Zee-Tulp. Lepas Tintinnabulum. Lepade, die onbeweeglyk vast zit, met eene kegelvormige, gerimpelde, ftompe Schaal. Lepas Testa conica rugofa, 0I3fiufa fixa. -Linn. Muf. L. U. 04. N. 3*. Balanus tintinnabuliformis leevis. Lang. Test. 4. Rtjmph. Muf T. 41. ƒ. A. Gualth. Test. T. 106. ƒ. H. Argenv. Conch. T. 30. (26.) ƒ. A. Philof. Tranfatt. 1758. V. 2. T. 34. ƒ. 8. Knorr Verzamel. II. D. Pl. 2. fig. 6. IV. D. PI. ai. fig. 1. In Oostindiè'n valt een grooter foort van Zee-Pokken öf Zee-Eikels, die men in *t maleit'sch Gindi Laut en doorgaans Zee-Tulpen noemt. Zy zitten by klompen aan de fchepen en klippen, fomtyds wel een knoest maakende van grootte als een menfchen hoofd, leder heeft de Opening byna als een opgaande Tulp , en daar binnen vertoonen zich twee fpitfe beentjes, die als Tanden in malkander fluiten , kunnende ieder wederom in tweeën verdeeld worden. Als deeze Tanden' van elkander gaan, komt 'er een bosje uit te voorfchyn van twaalf haairige Pluimpjes, waar mede het Dier zyn aas naar zich haalt, 't welk in de mos en flym, die 'er zich van buiten aanzet, fchynt te beftaan. Deeze Knoesten van de fchepen afbeitelende, en die dan in zeewater zettende, kan men de werking van deeze Baardjes met pleizier befchouwen. Het Vleesch van het Dier is flymerig, doch wordt door koeken hard en" wit, als wanneer het niet alleen voor de Indiaanen tot fpyze ftrekt, maar de Chineezén houden het voor een kostelyk eeten. Men haalt het ook raauw uit, en zout het in als BaWan; maar het moet dan ten minfte een halfjaar ftaan, eer men het nuttige. Men gebruikt de Pokken, als zy van 't vleesch ontledigd en gedroogd zyn, in' Indien "ook wel als kandelaaren , om 'er kaarfen in te zetten, enz. Dit verhaalt ons Rumphius van de Oostindifche Zee.Eikels, hoedaanigen aan de t'huis komênde fchepen hier ook wel voorkomen. „ Ik heb 'er zodaanigen „ zegt de Heer Houttuyn , ieder op een Oester,, Schulp gegroeid, die een duim breed zyn, en by „ de twee duim hoog. Een derzelver is. bezet met „ omtrent twintig jongen van grootte als een erwten „ kleiner. Hier uit blykt,. dat zy fterk moeten aan. j» groeijen; Voor 't overige'worden ons deeze Zie* „ lulpen, zq enkeld, als op verfcheide manieren fa„ mengegroeid, toegebracht; fomtyds nevens elkan„ der gelyk in de afbeeldingen van Rumphius en „ d Argenville ; fomtyds op elkander zittende en „ als tot één lighaam famengehecht, zodaanig, dat „ men ze niet zonder breeken van elkander kan fchei. „ den. Ik heb van deezen aart een allerfraaist Stuk,' „ dat men, in plaats van Zee-Tulpen, wel een Zee* „ Roos mogt noemen. Een Pok, van rykelyk twee „ duimen hoog, en aan den grondfteun, die als op „ een zandfteen vast zit, anderhalf duim breed, heeft „ de Opening gevuld met een tros van kleiner Pok* „ ken, (waar onder doch ook van een duim hoog en „ ecu uair uuim oreecr zyn,j twaalt in getal, diezich „ dus veel meer uitbreiden, dan de breedte is van „ den grondfteun. Een deezer Pokken bevat een aan„ zienlyke Wormbuis, dikker dan een pennefchaft; „ een andere, aan den anderen kant, is, dooreen „ langwerpig geknobbeld Hoorentje, in de groeijing „ tot een postuur gebracht, 't welk dezelve.naar een „ Haanekam-Schulp doet gelyken ; zynde dat Hoo„ rentje nog daar in begreepen. De kleur van dit „ geheele Stuk is, gelyk die der gewoone Zee-Tulpen, „ vuil paarschachtig." De Heer Ellis geeft de afbeelding van dergelyke Zee-Tulpen, van een fchip afgenomen dat van Sumatra kwam, 't welk de door Linn^sus aangehaalde figuur is, en van anderen, komende van een jamaikaaschvaarder; die hy de klokswyze noemt, om dat dezelve,, naar boven , wat fmaller toeloopt: als ook een der. de fooit, door hem de Tulpachtige genaamd,. maaken-de een Tros uit, die aan een ftuk Bloedkoraal gegroeid was; zynde dit zeidzaame ftuk aan de kust vanItaliën, by Livorno, uit de zee opgehaald. De geftalte, zegt hy, niet alleen wegens de fpitfe punten van den Rand; maar de kleur, met fierlyk roodeftreepen op een witten grond, maakte die benaaming eigen. Dergelyken als in de Indiën zouden dan, gelyk LiNNiEus aanmerkt, ook in de Europifche Zee voorkomen, en ik gelbof dat deeze drie flegts verfcheidenheden van deeze foort zyn; zo wel als de fcheef ge«~ monde van de Kaap: doch die foort, welke Ellis in' zyne fig. 11. afbeeldt, ook uit Oostindien afkomftig," zynde, kan niet wel tot deeze foort behooren, oin-> dat de wanden van de Schaal dik en voos, en als uit pypjes famengefteld zyn; 't welk grootelyks van des: gefteldheid der gewoone Zee-Tulpen verfchilt. Mooglyk is dit die foort, waar van Rumphius fpreekt, zeg»gende dat zy van buiten niet geribd zyn, maarleelyl:graauw, ruig en gegaat, (dat is met gaatjes,) die mem zo wel aan de klippen vindt, als aan de Schildpadden. 4. Walvisch-Pok. Lepas Diadema. Lepade , dié vaitt zit, met de Schaal rondachtig zeshoekig en gegroefd.Lepas Testa fubrotumda fexlobata , fulcata , fixa. Linn;- ■ Syst Nat. XII. Gualth. Test. T. 106.fi Ö. Bocc. I&r' cherches. 294. Rumph. Muf. T. 14. //. Welke Schaal- of Schulpdieren het zyn , die Boe-cone met den naam van fValvischluis bedoelt, is,, ui: deszelvs befchryving en afbeelding, niet duidelyk op>' te maaken. Uit vergelyking , evenwel, van deze!'-" ven met het gene Sibeald van zulk een Dier fcbreef> en met de afbeelding, welKe Lister geeft'van eem Pok of Zee-Eikel,, die op de Walvisfchen fomtyds-ge.- van>-  Al$i LEPADEN. vonden wordt, heeft men opgemaakt, dat deeze Schaal een Dier, naar de Polypusfen zweemende, bevat; t welk de armen ver buiten de Schaal uitftrekt, en de langte heeft van zeven duimen. Dittion. des Ammaux, Paris 1759. Tom, III. p. 572, fub titulo Pou de la Ba. leine. Hier uit heb ik zegt de Heer Houttuyn, het gene elders van de Walvischluis gemeld is, ontleend gehad. Thands kennen wy een ander flag van Walyischluizen, die wy op zyne plaats zullen befchryven- Zie het ZIT. Stuk van dien Heer zyne Natuurl. Hiftorie, bladz. 457! ook de Aanmerkingen van den Heer Baster, Nat. üitfpann. II. D. bl. 155. _ Ik noem dan deeze foort van Zee-Eikels liever een Walvisch-Pok, en de afbeelding, welke'er door Gualthieri van gegeeven wordt, is veel meer met de gedaante van een Spinrok, (gelyk Boccone zegt,) overéénkomftig, dan die van Rumphius, op de aangehaalde Plaat, 't Verwondert my, dat Linn^us de zevende Figuur van den Heer Ellis niet aangehaald heeft op deeze foort, welke volmaakt de geftalte uitdrukt van deeze Zee-Pok, zynde te Stavenger in Noorwegen van de Lip van een Walvisch afgefneeden, met zeven zodaanige ge-oorde Lepaden, als de Iaatfte foort van dit Geflacht uitmaaken, daar op zittende. Hy vertoont ook de Schaal van onderen, alwaar zy uit blaadjes beftaat, gelyk een Paddefloel, wier tusfehen. ruimten gevuld waren met het Spek van Walvisch, en door dit middel (zegt hy) kleeven zy aan de kraakbeenige Huid van den Visch vast. De fmalle holligheden, tusfehen de getakte Plaatjes, (voegt hy *erby,) zyn de plaatzen, daar de ligamenten of peezen, die de Dekzels beweegen, haare inplanting hebben. PMlof. Tranfatt. for 1758. p. 851- Niet tegentlaandeallemooglyke oplettendheid , komt doch deeze befchryving van de Walvisch-Pok , door dun Heer Ellis, zeer duister voor. Laat ons zien, of wy den Heer Gualthieri beter.begrypen -unnen^, die 'er dus van fpreekt. „ Balanus compresfus, in 't „ voorfte deel verhevenrond, daar zes rangen van 3, ftreepen, aan den grondfteun breeder , naar den \, top in een hoek vereenigd omgekromd worden, en 3, de ftreepen zelv', in ieder Rang, zyn door vier , dwarfe ftreepen ruuw, Tusfehen den eenen enan" deren rang der ftreepen is zeker effen en vlak deel „ geplaatst. Hy heeft een rondachtigen Mond, van „ welkn de eeifte '.aamelyk holronde en diepe leger„ ftee (nvaardl etraaakt wordt, "doch die in't mid,. ieo 1. e: Ben rood gat doorboord is. Het achter (le „deel i= vhk. en met een lederachtig Vlies, zo ik , geloof, be i-t; waar van ontbloot zynde, zich on,, gevaii Sgttiftfl 1 ddelfchotten vertoonen, die van Jen omtrek n u den rand van het boven gedachte ui: ftrjnenloopW , en de tweede leger ftee in zo ,, veel or.(r,è.'yl.c verdeelingen fcheiden. leder Midsftut uit een dubbeld Plaatje, dat fom- , ... !■ gai p( en «an 't end van een wykt. Deeze Ba„ (mui «rórdc nderlyk door Boccone befchree. j, ven, ei-. :ic Walvischluis geheten." Uit het voorg*.inde is dan ten minfte blykbaar, dat deeze Pokken asn Walvisfchen gevonden worden; doch, dat zy zich ook wel aan andere dingen hech. ten, is grootelyks te vermoeden. De Afbeelding Fig. 5. op Plaat CXVI. in het Werk van den Heer Houttuyn, vertoont 'et zodaanig één, uit deszelvs .LEPADEN. NatUraliën Kabinet, in zyne waare gedaante, zyr.de een Dier daar op zittende verbeeld, hoedaanig 'er ze» ven op dergelyke Zee-Pok, van de kust van Noorwegen, voorkwamen, gelyk gemeld is. De Heer Edwards, die 'er een dergelyke Afbeelding van geeft, fchynt zich te verbeelden , dat deeze Pokken altoos bezet zyn met dergelyke Dieren, welke de Pooten zouden zyn, die Sibbald aan de Walvischluis toefchryft. Het is baarblykelyk, dat zy het eigen Dier niet zyn vandee. ze Balanus. Linnjïus ftelt de woonplaats zo wel in de Middellandfche als in de IndifcheZee, en zegt, dat de Schaal de geftalte van eer. Zee-Appel zonder Pennen heeft. Geen van beiden moet men indegeftrengfte zin opneemen. 5. Schildpad-Pok. Lepas Testud'maria. Lepade , die vast zit, met de Schaal platachtig verhevenrond, hebbende zes uitgeholde geftreepte Straalen. Lepas Testa plano-convexa fixa , Kaaus Jex excavatis jtnaus. ljnn. Muf L U. 487. N. 4*. Bonann. Kirch. I f. 36. Verruca Testudinaria. Rumph. Muf. T. 40. /. K. Gualth. Test. T. 106. ƒ. M, N, O. Petiv. Gazoph. T. 9. f. 9. Amb. T 1. f. 11. Phnc Conch. T. 5. ƒ. 2. Klein Oftrac. T. iz.f 99- Ph-lof. Tranfatt. 1; 58. Fol. II. T. 34./. 12, 13. Ginann. Adriat, 41. T. 30./. 178. Knorr Verzamel. III. Deel, PI. zo. fig. 3. 4- Deeze Pok heelt haaren bynaam daar van, dat men ze gemeenlyk gehecht vindt aan de Schilden der Schildpadden. RuivirHius getuigt dit van dezvne, die men, zo hy verhaalt, in 't maieitscb Ktttu totruga, dat is Schildpadsluis noemr, en welke men niet vindt dan aan groote Schildpadden; ja wel meest aan de genen, die zich onthouden aan de Schüdpads-Eilanden , vyf- entwintig mylen bezuiden Amboina gelegen. Deeze zyn platachtig, een Lid van een duim lang en een halve vingerbreed hoog, famengefteld uit zes Beenderen, die witachtig en effen zyn, hangende met naaden en groeven aan malkanderen. De verdeelingen tusfehen de Kleppen vertoonen een fter met zes punten , zegt Ellis, die aanmerkt, dat, zo men deeze Schaalen in zeepfop doet, en 'er dezel en eenige uuren inleggen laat, dat zy zich dan in zes ftukken of Kleppen van een fcheiden, waar van ieder twee Ooren heeft, gelyk de Mantel-Schulpen. Hier uit befluit hy , dat deeze foort haare Kieppen famengevoegd heeft door vliezen, in plaats van fchulpachtige naaden, gelyk de meeste andere Pokken die hebben. Waarfchynlyk wordt deeze van een dergelyk Dier bewoond : immers vindt men zulks door Plancus aangetekend, ten opzicht van zyne Balanus compresfus major of groote platachtige Zee-Eikel, welke men, vol. •>ens zyn oirdeel , beter Polypus of Polypes , dat is Veelvoet, zou noemen, om dat zy veele Pooten, als haairtjes, tot haaren fchulpachtigen mond uitgeeft, gelyk dit door hem afgebeeld wordt. Het Dier, zegt hy, vertoont zich, wanneer men van achteren, of van onderen, een foort van lederachtig vlies daar af haalt, gelyk een klein Krabbetje. Na het aftrekken van het vlies komt de Schaal van onderen zeer fraay, gelyk een doolhof uitgehold , te voorfchyn. Ge¬ meenlyk, zegt ny, zn umtc r«, «uj jciv alleen , gehecht aan de Schilden der Zee-Schildpad• ^Linnjeus zegt, dat deeze foort van Zee-Pokken in de Oceaan, dikwils op de Schildpadden, en in de A- dri-  LEPADEN, LEPADEN. 4731- AriatHrhi T.H zich onthoude. Thands tekent zyn Ed. Onze Afbeelding Fig. 5, op Plaat XXXIII vertoont dat er een z-ee-acnuupau m ue «iiimmw/wjius ui,ras uiuuyun.n., mu. umcivbh, „suwuii huisvest, die zelden voorkomt in ae ^ariatijcne; doch deeze heeft een lederachtige Huid, in plaats van Schild. De gewoone Zee-Schildpadden weet ik niet, dat in' die wateren zich onthouden. Men vindt ze zo veel te meer in de IVestinditn. De Heer Ellis vondt verfcheide dergelyke , doch kleiner Pokken, zitten aan een Krab, die van 't eiland Nevis in Engeland gebracht was, en daarom worden zy van hem getyteld Amerikaanfche Krabs-lVratten. Zy fchynen ook tot deeze foort te behooren. 6. Myter. Lepas Mitella, Lepade, die de Schaal fa? ttiengedrukt verheven , en ongeiykvormig geftreept heeft. Lepas Testa ccmpresfo-ere&a diffomiter ftriata. Linn'. Muf. L. U. 467. Ar- 5- Balanus Tulipceformis ftri. atus. Lang. Test- 4. Balanus Rondeletii. Gesn. Aq I2ï. zynde aan een Zee-Gewas, in de zee van Noorwegen gevonden hadt. Dit ftuk heeft de Heer Pontoppidans, Bisfchop van Bergen, naar Londen gezonden, en het is door den Heer Ellis in Plaat gebracht, die het zelve 't Noorfche Zeewaaijer Pennemss noemt. Het Steeltje daar van is, zo hy aanmerkt, met kleine fchulpachtige Schubbetjes bekleed. Het opperfte deel van het Dier is beflooten in dertien onderfcheiden Schulpen, zes aan ieder zyde, behalve de Scharnier» Schulp op de rug, welke gemeen is aan de beide zyden. Zy zyn te famen verbonden door een Vlies, dat de geheele binnenkant bekleedt. De geftalte van dat Schulpdier, Jt welk de Heer d'Argenville met de Letters F , G, aangeweezen heeft, en 't gene hy zegt in het Kanaal, tusfehen En- ••r.iiuPH Muf T ci.f.M. Argenv. Conch, T. 30. (26.) gelanden Frankryk, aan Zeeplanten gehecht, voor te -f D Philof Tranfatt- 1758. Fol. II. T. 23. ƒ. 4- P^a' komen , doet het zelve tot deeze foort betrekken, J' ■ r.. fl..:.Z... O n„r.»*h T < t IT, otm l =1 Aa Cl,.,] m=„. J ..„ri.lQ„„;„ hooft Ofirac. T. 12.ƒ. 100. Seb. Muf. IILT. 16.f. 3.Knorr Verz. V. ueet, tri. 13. jig. 7- 't Woord compresfus wordt, in tegenftelling van deQresfus, door Linnjeus gebruikt, om eene famenge druktheid der zyden te betekenen, en daar door on derfcheidt zich deeze foort zeer duidelyk van de voorgaande, die by Plancus, om dat zy platachtig neder■eedrukt is, Balanus compresfus heet: waar Linnjeüs voor zeggen zou , depresfus. Deeze is op de zyde Ellis heeft het zelve ook het Brittannisch Kanaal Pen* nemes geheeten. Men behoeft niet te zeggen, datde figuur van beiden V22I naar een Pennemes gelykt. 8. Ganfen Schulp. Lepas Anferifera. Lepade, die de Schaal famengedrukt, vyfkleppig en geftreept heeft, op een Darm zittende. Lepas Testa compresfa, quinquevalvi Jhlata, Intejlino incidente. Linn, Syst. Nat* XII. In de Amerikaanfche Zee komt deeze voor, die on¬ zeer plat en loopt opwaards in meer dan ééne punt der de Verfteende Schulpen groot is, doch hier de Cjcnaai luenjer uau lynzaau neeic. naar maathei 1* „ir 't welk een geftalte maakt, die nietkwaalyknaar een Mvter zweemt. Zo noemen wy ze dan ook volgens Rumphius, die zeer naauwkeurig is in de befchryving van dit Schulpdier, 't welk zelvs aan Rondeletius fchynt bekend te zyn geweest; zo hy geen Eende-Schulpen meene. Dat gene , 't welk de Franfchen Pousfepied tytelen, zegt hy, valt in Spanjen wel een duim dii£, doch kleiner in ons Bretagne. Het ach- terfte desl, daar het meae aan ae Klippen hangt, is ruuw als fagryn-leder, het voorde rond en beftaat EENDE-SCHULP, volftrekt als dat der Eendefchulpen, uitgenomen dat zy de Kleppen duidelyk gegroefd heeft met verheven Sleuven , zegt Linn&us. Waarom , zou men mogen vraagen , heet deeze dan Anferifera of Ganzen* Schulp ? 9. Eende-Schulp. Lepas Anatifera, Lepade, die de Schaal famengedrukt. vyfkleppigen fften heeft, op een Darm zittende. Lepas Testa compresfa &c. Zie mi» rwee Schuinen, die de witheid en dunte van na¬ gels hebben. Het volk kookte en at den Stam, die in 't eerfte muisvaal was, doch vervolgens rood wierdt. Rumphius getuigt, dat de Inlanders van Oostindiën deeze Myterijes zoeken , wegens de fmaak om daar Papeda-Sauzen van te maaken; want, zegt hy, daar zit weinig vleesch in. Men vindt ze aan groote en fteile zee-klippen , daar 't hoogfte water tegen aan fpat, maar nooit onder water. Ieder Myter is uit vier fig. 5 10. Ue-oorae Langhals. L.epas aurita. L,epaae, metee- nen vliezigen buikigen Schaal, die opeen Buis zit, den Bek agtkleppig getand hebbende, en ge-oord zynde met een dubbeld Buisje. Lepas Testa memhranacea ventricofa, Tubo incidente, Ore ottovalvi dentato; Tubulo gemino aurita. Linn. Syst. Nat. XII. Lepas nudo comofa aurita. Philof. Tranfatt. 1758. Fol. H. Tab. 34-ƒ• i. Edw. Av. II. 1, 2ö6. ƒ. A. oer. Muj. 111. lab. 10. of vyf beentjes gemaakt, die naar klaauwen van een vogel gelyken, en waar tusfehen het Dier dergelyke haairtjes uitgeeft, als dat der Pokken. Verfcheidene zitten dikwils aan een trosby malkander, gelyk d'Argenville dit zeer fraay vertoont. By Petiver ko¬ men zy voor, ouaer aen naam van Uejtreepte Llnnee yjp uc rvaiviscn-roK, waar van ik. gcipruneu ncu, die aan de Kust van Noorwegen van de Lip van een Walvisch afgefneeden werdt, waren zeven Langhalzen gegroeid, zynde die Walvisch aldaar, in 'tjaar ï7?7, op den oever gefsieeten. De Heer Ellis noemt dit Dier naakte Fleezige Bemakel met Ooren, om fche Zee-Eikel. De woonplaats wordt onzeker gefteld dat zy, zegt hy, geen fchaalige wooning, en alleen. door ï.iMNflsu». iy» ccu «««"«.uie "» "ss*'6 "■—•■■"-^-w. « •-'f 7. Pennemes. Lepas Scalpelluiu. Lepade, die de Schaal deszelvs top zyn twee buisachtige figuuren, als 00- fameogedrukt dertienkleppig en eenigermaate glad ren, die overend ftaan en gemeenfchap hebben met heeft, zittende op eenen gefchubden Darm. Lepas de inwendige holligheid van het Dier. Dit was hem Testa compresfa tredecemvalvi-lceviuscula, Intejlino fquamo door de opening van het lighaam, dat blaasachtig is, fo infidente. Linn. Faun Suec. 2121*. Gualth Test. en een dergelyk Dier als de anderen bevat, geblee. ic6. fig. C. Philof. TranfaS. 1758. Fol. II. T. 34. ken. Ook bevondt hy de Steel of Hals vol te zyn ƒ.2. van eene zagte, fpongieuze, geele zeivftandigheid, XIV. Deel. Bb wel-  4734 lepelaar; lepelaar;. welke, vergroot zynde, fcheen te beftaan uit regel- vat wordt; en Zy hadden hem voorts te dienen tos maatige ovaale lighaamen, door veele kleine vezelt- werktuigen in de modderige moeraskanten en natte jes te famen verbonden, welken hyvastftelt de Vrugt- gronden, om de aldaar in den winter geftorvene lies. beginzels te zyn van het Dier. ïk vind niet, dat hy wortelen, en opééngepakte koddebladeren en ander© gewag maakt van de agt fchulpachtige Klepjes, die ruigten los te maaken; om tusfehen het vlotgras kik» den Mond, welke aan 't end van de Blaas is, volgens vorfchen en waterflekken te grypen ; om broKken van Linn&us zouden fluiten. In de afbeelding van een deeze en geene waterplanten tot fpyze voor zich af dergelyk flag van ge-oorde Langhalzen, bySera, wordt te plukken; en om aan de waterkanteu zodaanige ruim»maar van twee Scbulpjes gefproken. ten en verwyderingen tusfehen de begroeizelen te LEPELAAR in het latyn Platalea en Leucorodia, is maaken als de tydsomftandigbeden voor hem noodig, de naam van een Vogelen - Geflacht, waar van wy deeden zyn, het zy om te gaan ftaan visfehen, het reeds een verkorte befchryving in ons Woordenboek zy om bouwftoffen voor zyn nest bekwaamelyk op te zelve hebben medegedeelt; daar wy egter nog het haaien. volgende hebben by te voegen. De Heer Nozeman nam waar, dat de Lepelaar niet Zeer ten onrechte hebben fommigen den Lepelaar alleenlyk zyn leevend, maar ook zyn dood aas, uit gehouden voor en met den naam genoemd van den bet water op't land draagt, en 't zeive aldaar inflikt. Pelikaan: denwelken men in de blinde eeuwen der De Reigers, de Ojevaars, de Scholvers enz. zyn bygeloovig- en onweetendheid eikanderen vertelde voorzien van nebben, die als mesfen, fcherpfnydenzyne jongen zeer liefderyk te voeden, ja zelvs, als de van kanten zyn, en dus de prooi kwetzen, en gezy dood waren, weder leevende te maaken, met zyn noeg, zelvs in het water, vasthouden kunnen, om Moed, uit eene hier toe opzettelyk door hem in zyne- de ontfparteling te beletten. De Lepelaar is alzo niet borst gebeetene wonde; zeggende Schwenckfeld gewapend: zyne nebben liggen plat op eikanderen, hier van in zyn Av. SU. pag. 341, 342. Pertufo latere zonder tanden of fcherpte, zynde op haar binnenfte Jm pullos mortuos vitali Janguine quo animantur irrorat. zyde glad en effen: hy kan gevolglyk niets meer En de Kerkvader Hieronymus aldaar aangehaald; Pc doen, dan nypende vasthouden voor eene korte poos lecani, cum fuos aferpente occifos filios invenium, per trU en onder gevaar, dat zyn leevend aas, indien het duitm lugent, Jeque & fua lateratpercutiunt, & Janguine zelve wat veel wringt of fpartelt en flymerig is, uit excusfo corpora mortuorum revivifcunt. Welk fprookje zyne nebben glippen en ontkomen zal. , In de woordelyk is overgenomen door Belon, Livr. III. de fraaije Menagerie van de zeer bekoorlyke buitenplaats la Nature des Oifeaux, pag. 154. Dan het is enkel het Klooster, by Haarlem, werdt van tyd tot tyd aan een vertelzeltje, het welk noch de Pelikaan der woes- de Lepelaaren een bak met visch voorgezet; maar ontynen, noch Ae Lepelaar, immer doet; zynde tot dit middelyk uit die bak werdt door hen niet een vischje' verdichtzel de aanleiding gegeeven, door de zeer op- gegeeten. Zy naamen "er wel greetig een uit, maar pervlakkige aanfehouwing, op eenen naar alle ge- droegen het eerst aan den kant in de ondiepte van dachten, aanmerkelyken afftand, van de manier, op den waterkom, alwaar zy het op nieuw vatteden, enwelke deeze Vogelen, met omgekromde halzen en 'er dan terftond mee heen gingen, en 't op den droomet de bekken tegen de borst, gewoon zyn voor gen grond nuttigden. ___ Omtrent worteltjes, krui. hunne jongen in het nest de voorraad uitte ftorten den, die zy gemaklyk kunnen plukken, en te'n aanvan water, van visch, en ander aas, welke zy in hun zien van kleinder aas, het welk geen tegenftand kan krop en in den fak onder hunne nebben vergaderd bieden, en't welk zy gereedelyk te pletteren kunnen hebben. Welke wyze van hun broed voedzel toe te knypen , gelyk waterflekken , jonge kikvorsjes , dienen, alle die foorten van Vogelen gemeen heb- rupsjes van de kuifmuggen, waarvan het in de meesben, welker kaaken, ondernebben en keelen, deeen te moerasfen krielt, neemen zy die moeite niet. meer de andere minder voorzien zyn van lederachtige Volgens het famenftel van den Heere Linn^us en rekbaare Vliezen zo tot verfchafïïng van noodige moeten zy behooren tot de Steltloopers IGrallce. ruimte ter doorlaatinge van ftukken die wat groot Linn. Syst. Nat. ediiï. X. pag. 139.) en volgens de* syn, als tot berging van eenige voorraad van fpyze Rangfehikking van denHeer Klein (Ordo Av. 5.126.) voor de jongen. De Lepelaars hebben de zelvde ma- maaken zy, met de Flamingo's (Phoenicopterus) en nier: eneeniglyk hier van heeft hst myns bedunkens, den Nimmerzat Tantalus Loculator. a Per/is Tacab. & kunnen komen, dat zy voor Pelikaanen aangezien en Mifc. van welke Vogel Ciiardin, III. C. 9, p.\o; geboekt zyn gev/orden, van dewelken zy anders he- getuigd, quand-il ouvre le bec, unagneauy pasfe'roil) de° mebbreed verfchillen. derde Stam uit van de door hem zo geheetene Hen- Het zeer zonderling maakzel des Beks van deeze gelaaren (Hamiotce,) dat is van de Vogelen, die uit Vogel, die vry wel zweemt, naar een ouwerwetfche de wateren hun lyftocht haaien ea voornaamlyk van platte, zilveren of tinnen Iepelfteel, heeft dezelve visch leeven, dien zy verfchalken. fcy de Hollanders en Friezen den naam doen krygen De volwasfen Lepelaar heeft het lyfsmaakzel en de ^an Lepelaar. grootte van een graauwen Reiger. Zyn uitgeftrekte- Meestal zyn de Nebben der Vogelen gewelfd, naar Hals, (van de borst af) en zyne Pooten zyn omtrent rede en tot overdekking van hunne tongen: de Tong even lang, te weeten, 10 duimen, de Pooten gedes Lepelaars, die verre naar achteren ftaat en kort meeten zynde tot halverweg de Dyen; (want tot zo sn fpits is, vereischte zulke voorzorg niet: zyne verre zyn ze ongevederd) zynde de Hals, pelyk het Nebben hadden voornaamelyk het aas en de verdere geheele Lyf, zuiver wit; maar de Pooten"? Voetenbehoeften tot zyne huishouding, op te vatten, inde en Vingers met een zwarten fterk vel overtrokken, .manier als met de bladen van een keukentang, iets ge- De vermaarde Brisson fchryft, dat het een der Ken» mer*  "LEPELAAR» -merken van de Lepelaaren is, Vingeren te hebben zonder tusfchenvliezen, drie van vooren en een van achteren: maar zeer kennelyk zyn 'er aan onzen V> gel zulke Vliezen te zien tusfehen de drie Voorvingeren, als welker buitenfte aan den middelften tot op de tweede, en welker* binnenite aan denzelvden tot op de eerfte geleeding verknocht is door een Vlies, het welk zich als een fmal randje verlengt langs de verdere geleedingen tot aan de Nagelen, die mede zwart zyn. — Zeer zonderling en ongemeen van gedaante is de Bek, welks bovenfte Nebbe naar het voorhoofd toe gerugd, en aan haar uiteinde een klein weinigje langer is, dan de onderfte. Beide zyn zy op de binnenzyde zeer glad en effen, zonder inker- vingen or tanaen, en ueuucu ccj:c icugic > de, getekend. 4. Groenlandsch Lepelkruid. Cochlearia Groenlandica; Lepelkruid, met niervormige effenrandige, vleezigo Bladen. Cochlearia Foliis reniformibns integris carnofis. Linn. Hort. Cliffort. 498. Roy. Lugdbat. 335. Cochle» ario minima repens Infula Alholmia. Barth. Haff. HF. p. 143. Ic. Cochlearia minima ex Mont. V/allice. BoerinLugdb. 2. p. io, Op 't eiland Aalholm vondt Bartholinus een klei* ne loort van Lepelbladen, welke, als ook op Ysland en in Groenland voorkomende , Groenlandfche getyteld' wordt. De Wortel blaadjes zyn zeer klein en vlee-^ zig, ongeaderd, niet ingefneeden en lang gefteeld. Ik heb, voor veele jaaren, zegt de Heer Houttuyn aan de Helder dergelyke kleine Lepelblaadjes gevonden, die ik in onzen Tuin overbracht, en vervolgens aldaar uit Zaad voortgeteeld zyn, maakende wel redelyke Planten uit,- doch behoudende de kleinte en figuur der Blaadjes, niet grooter dan een duims-nagel. Ik twyffel naauwlyks of dit zal deeze foort, welke derhalven tot onze inlandfche Planten kon behooren , geweest zyn. 5. Hertshoorn. Cochlearia Corenopus. Lepelkruid, met vindeetige Bladen, en neergedrukte Stengen. Cochlearia Foliis pinnatifidis, Caule depresfo. Gort. Belg. 18 5. Gouan. Monfp. 318. Linn. Flor. Suec. 539. Hort. Cliffort. 331. Roy. Lugdbat. 335. &c. Ambrofta campeftris repens. C. Bauh. Pin. 138. PfeudoAmbrofia. Cam. Epit. 596. Comu Cervi alterum repens Dod. Pempt. 110. Coronopus repens Ruellii. Lob. Ic. 438. Najlurtium fylv. Capfulis Criftatis. Tournf. Inft. 214. Op open velden en plaatzen, zo wel in de zuidelyke als noordelyke dselen van Europa, gelyk ze!v3 by Amfleldam en elders in ons Nederland, aan de wegen, komt dit Kruidje voort, dat men, wegens de figuur der Bladen, Hertshoorn, in 't fransch Come de Cerf, en wegens de hoedaanigheid Zwynen-Kers noemt, of ook, wegens de manier van groeijing, Kraaijent Voet, in 't engelsch Crows-Foot. Het is Kruipende of Brnrnd-AmbrofA van, fonimjgen getyteld; hoewel men voor;  LEPELKRUID.' LESJE MAJESTATISi 473? VÖör die benaarhing weinig reden heeft. Het legt met zyne Stengetjes t'eenemaal op den grond neer, Sebbende zeer fyn gefnipperde Bladen en aartig gekamde Haauwtjes; zynde, in die beide opzichten, grootelyks van het Lepelkruid verfchillende. Tournefort hadt het, met veel reden, genoemd Wilde Kers met gekamde Zaadhuisjes. In hoedaanigheid, immers ook, gelykt het veel naar de Tuinkers, en wordt in fommige landen, even als die, over de falade of op zich zelv'of met azyn ingelegd, als toefpyze, gegeeten, zo RuSllius aantekent. Dit Kruid is, bovendien, een voornaam ingrediënt der beruchte fléenbreekende middelen , in Engeland publiek ge- ^6. Meer-Radys. Cochlearia Armoracia, Lepelkruid, met de Wortelbladen lancetvormig gekarteld, de Stengbladen ingefneeden. Cochlearia Foliis radicalibus lanceolatis crenatis fcfc. Linn. Mat. Med. 321. Gort. Belg. 185. Gouan. Monfp. 318. Kram, Auftr. 190. Hall. Helv. 543. Cochlearia Folio cubrtali. Tournf. Inft. 815. Armoracia. River. Raphanus rufticanus, crasfa Radice, Lapathi folio. Lob. Ic. 320. Raphanus magna. Dod, Pempt. 678. Dit Gewas fiadt gezegde Kruidkenner reeds betrokken tot het Geflacht van Lepelkruid, hoe zeer het ook ïn geftalte van de Lepelbladen verfchille. Het groeit aan de kanten van rivieren en beeken in Engeland; te Montpellier in 't water, onder het kafteel; by Weenen bovendien op akkers; by Lund in Sweeden op-de velden, en hier op de bouwlanden by Ulenpas aan den Ouden Ysfel in Gelderland. Gesnerus vondt het in Switzerland op een veld groeijen, beneden Laufanne, doch twyftelt of het niet by toeval daar gekomen ware. In Pommeren is hst aan de dyken van graften en nn nuinhooDen vrv gemeen. Zo dat men ziet, hoe dit Kruid verfeheiderlei groeiplaats verkieze, aartende ook zeer wel in de hoven. Volgens den latynfchsn naam Raphanus rufticanus wordt het Wilde o£ Boeren-Radys, in 't fransch Grand Raifort fauvage, in 't engelsch Horfe-Reddish, en in 't hoogduitsch SDfcwrt. fid) geheeten. Van deezen laatften naam, die op de groeijing in 't water fchynt te zien, zal onze hollandfche Mierik- of Mieredik-Wortel afkomftig. zyn; hoewel men 1 gemeenlyk Peperwortel heet, wegens den fcherpen fmaak. De Wilde Radys van Dioscorides, die by de Romeinen Armoracia genoemd werdt, ftrookt bier niet mede. Het Ktuid gelykt veel naar de Water Patich, doch de Bladen zyn grooter en ruuwer, de Stengen laager en dunner, met witte Bloemen en kleine Haauwtjes, als die der Lepelbladen. Door den Wortel munt het inzonderheid uit, die op de moeslanden geteeld en befneeden zynde te koop gebracht wordt. Dezelve heeft zo fcherpe vlugge dselen, dat het in de oogen byt van de genen, welko ze fchraapen of raspen, om tot toeipyze in fausfen of op zich zelv' te gebruiken. De Peper-Wortel maakt een fchroeijend of- blaartrekkend middel uit,, fterker dan Look. Door 't uitdroegen verminderen allengs de kragten en het gedestilleerde Water verliest ook wel dra zynen fcherpen reuk. Behalven de fcherpheid is 'er ook eenige zoetheid, byzonder in het uitgeperfte Sap, en het Af» kookzel, van 't gene na de deftillatie overblyft, ruikt «aat Raapsn. la de Provincie vaa Limoges,. in. Frank- ryk, worden van 't gemeen deeze Wortelen, na dat zy een poos in water gelegen hebben, met olie gebraaden of geftoofd gegeeten. Het Sap doet, als men laauw water daar op drinkt, braaken, doch met fuiker tot een fyroop gemaakt, en dus ingegeeven, heeft men 't zelve tegen 't graveel, den fteen en 't fcheurbuik , als ook in de waterzugt, dienftig bevon. den. De Wortel, op rynfche wyn gezet, doet fterk wateren, en is in fommige ileepeude kwaaien met vrugt gebruikt. 7. Weedbladig Lepelkruid. Cochlearia Glaftifolia, Lepelkruid, dat de Stenghladen pylswys' hartvormig, omzettende heeft. Cochlearia Foliis Caulinis obcordato-fagittatis amplexicaulibus. Linn. Hort. Cliffort. 332. Roy, Lugdb. 335. Lapidium Glaftifolium. C. Bauh. Pin. 97. Moris. Hist. II. p. 312. & 3. T. ai. ƒ. 3. Cochlearia altisfima Glaftifolia. Tournf. Infi. 215. Lepidium annuurn. Lob. Ic. 321. Niettegenftaande dit maar een jaarlyks Kruid is, gelyk de gemeene Lepelbladen, heeft het de Steng wel twee ellen hoog, met Bladen als gezegd is, die bo' ven zeer fmal worden en eene getakte Aair van witte Bloemen, waar op ronde Zaadhuisjes volgen, met Zaaden van fcherpen reuk en fmaak. In 't land, omftreeks Regensburg, komt deeze wild voor. 8. Gekroond Lepelkruid. Cochlearia Draba. Lepelkruid", met lancetvormig getande, omvattende Stengelbladen,Cochlearia Foliis lanceolatis &c. Lepidium Foliis lanceolatis amplexicaulibus dentatis. Linn. Hort. Cliffort. 331. Draba umbellata ƒ. major Capitulis donata. C. Bauh. Pin. 10 et 'Moris. Hist. II. p. 312. S, 3. T. 21. f, 1. Draba prfc ■ ma vulgaris. ulus. mst. 11. p. 123. Deeze loort neett ïeggenae ütengen, die een weinig takkig zyn en piekvormige, breed lancetvormige, gryze Bladen, zegt Linneus , die haar bevoorens tot het Peperkruid hadt betrokken. De aangehaalde eerfte Draba van Clusius , heeft opftaande Stengen, omtrent een voet hoog, van boven met de Bloempjes gekroond. De groeiplaats is in Oostenryk, Frankryk en Italiën, aan ploegvooren, zegt Linnjeus. Omftreeks Weenen groeit dit Kruid overal, aan de kanten der velden en nevens de wegen. Kram. Austr. p. 188.LEPIDIUM, zie PEPERKRUID. LEPUS PELAGICUS, zie KROOS-SLAK. LESÏÈ MAJESTATIS, betekendde misdaad vari' gekwetfte of beleedigde Oppermacht, en is van dien aart, dat zy regtftreeks en onmiddelyk tot de vernieling vart de famenleeving verftrekt, zo wel als van die genenwelke het regeer'ingsbeftier in handen hebben. Daas is geen misdaad die nadeeliger en noodlottiger voor eene Maatfchappy is, dan deeze. Men is gewoon deeze misdaad tweeledig te befshou^ wen, en onder de benaamingen van Goddelyke en Wereltlyke te rangfehikken. De eerstgenoemde is die, welke regtftreeks tegens het Goddelyk Opperwezen zelv^ gefchied: als de verlochening van God; waar by fom-migen voegen, verlaatinge van den Christelyksn Godsdienst, ketterye,, waarzeggerye, fimonie, facriligiee en blasphemie. De tweede is die, waar door :)& Wsretlyke Oppermacht die door God wettiglyk over ons is aangefteld, wordt beleedigd, het zy door eene fa* menzweering tegens den Staat, cf wel tegens dsn geinen die aan 't hoofd van dezelve is gefteld, of wefi de, voornaamfte waardigheden in dezelve bekleeden-, "'"'•*' B\j> 3j ai*  4738 LESJE MAJESTATIS. als Legerhoofden van een leger, Gouverneurs van vestingen enz. wel te verdaan nogthands, dat d''e famenzweering hunne Ambten en Bedieningen betreffen. Voorts al wat in 't algemeen de verbreeking of vernieting van de beveelen der Oppermacht zoude kunnen te weeg brengen; verbindtenisfen met vyanden vin den Staat tegens dezelver belangen aangegaan; als mede feditie of oproer, het Rooien der veiligheid van de publyke wegen en ftraaten, valsch munten; en wat meer van zodaanigen aart mag zyn, 't welk in ftaat is om de algemeene rust van de famenleeving te ftooren, en de publieke veiligheid te fcbenden; zyn. de zulks ook de reden, waarom deeze misdaad met een Heiligf^henois ge'vk gefteld wordt: proximumSacrilegio crimenest quod Majejlatis dicitur. Lex i. in printip. ff. ad Legem Juliam Majejlatis; en zulks met gegronde reden: want den genen die zonder de allerwettigfte oirzaak tegen zvn Overheid opftaat, zondigt tegens de beveelen van God, ten aanzien van de onderdaanigheid en onderwerping aan die genen, aan wien het Heilig Opperwezen onder zekere bepaalin gen, eene beftierende magt en regeering heeft toegelaaten. Om hier van overtuigd te worden, leezemen flegts vs. i — 7 van het XHI Hoofdft. van Paulus Brief aan de Romeinen. Deeze misdaad wordt voor zodaanig affchuwelyk gehouden, dat zulke perfoonen, die ten aanzien van andere misdaaden niet bevoegd zyn om tot aanklagers te verftrekken, zulks in dit geval kunnen doen, al v/aren zy zelvs met infamie beklad, ingevolge de L. 2,3 & 4- ff- ad Leg. Jul Majejl. 3 fc? 7 'ff. de re Mïlit. Lex 14. Cod. Parum refert fuis manibus , quis injuriam fecerit, an per alium. Leg. 1. <$. dejecisjeff.de vi £? W armata. Leg. 130. ff. de reg. jur., qui junguntur in Culpa non feparantur a poena, inquit Cicero, Phi lipp. 2. n. 29. fc? ut ait S. Chrysoloo Sermone 173. ne fint nomine £f poena disfimiles , qui fuerunt fcelere confuniles, & junguntur vccabulo, quos criminis juxit turpi tudo; bis enim peccat, qui peccanti auxihum commodat. Ja allen zelvs die kennis draagen van ontwerpen en confpiratien tegen het belang der Hooge Overheid, wor den zulks niet bekend maakende, voor meer of min fchuldig gehouden; en of fchoon de bloote gedachten van eene misdaad te willen begaan, ten aanzien van, alle andere misdaaden niet ftrafbaar is: nam nemo cogi tationes poenam fubire debet. Leg. 18. ff. de Poen nifi conatus ad aliquem effeBum perductus fuerit, ut docent D0B0 res ad Leg. 1 ff, quod quisque fcfe. ad Leg. 1 Cod. de Malcfic; begrypt men egter, dat in Crimine Majejlatis, fola cogitatio hujusce perpetrandi Criminis, poenam meretur , etiamfi ad nullum fuerit effeBum perdutta, fujficit, fi de ea conflet, quod quidem fingulari jure ita fuit receptum, quo magus deterreantur homines ab hujusmodi criminis admittendi cogitatione. Dusdaanig zyn de gronden, waar op men in de meeste Gewesten ter zaake van het Crimen Lfice Maje fiatis gewoon is te procedeeren; dan me* grond word hier op in de Inftruftie van de groote Keizerin van Rusland Catharina ï>e II.; door de opftellers van haar nieuw Codex der Wetten, Cap. 14 § 466 aange merkt: dat alle Wetten gefteld moeten worden, in klaar e, uitdrukkelyke en zekere bewoordingen, dewyl de veiligheid van den Burger/laat ten eenemaalen afhangt van de uitdrukking in de Wetten tegen de misdaad van gequetfte Majefieit; LESIE. LETTEÏL dewyl liet onbetwistbaar z»ker is, zegt de Volgende dat de vryheid van den Burgerjlaat niet felder wordt be* ftreeden en aangerand als in de openbaare of byzondere befchuldigingenCen welk een gevaar ondergaat men dan niet, zo by aldien'er eenige duifterheid op een onderwerp vanzulk een groot belang overblyft: daar het onbetwistbaar zeker is, dat van de deugdzaamheid der crimineele Wetten, de vry heid van den Burgerjlaat afhangt. En een weinig verder leest men : wanneer ae misdaad van gekwetjte Majefteit, in onzekere en onbepaalde uitdrukkingen door de Wetword befchreeven, zo verjihaft zulks geiegenheia tot eem oneindig getal misftagen. By voorbeeld, (wordt 'er in de 47o.'§. gezegu) „ In China, gebied de wet, dat al wie nalaatig is aan den Keizer eerbied te bewy" zen, met de dood zal geftraft worden; en doordien " die zelvde wet niet omfcbrifr noch bepaalt, waar '' in het beftaat nalaatig te zyn aan.den Keizer eerbied " te bewyzen; kunnen allerleye dingen gelegenheid '| geeven, en tot een voorwendzel dienen, om ie', mant van 't leeven te berooven, en gantlche ge,', flachten op eene willeheurige w.rze te doen uitroei" jen. Twee perfoonen (wordt 'er verder gezegt) " de zorg aanbevolen zynde om de nieuwspapieien " voor het hof te fchryven, gebeurde het ten aanzien van een onverfchillige zaak, dat 'er eerigeom. " ftandigheden in voorkwamen, welke men racerhand bevond dat onwaar waren: het liegen in een ', nieuwspapier van het hof, zeidemen, iszichfchul'„ dig maasen aan oneerbiedigheid jegens het hoofd, „ daar van, en beide knaapen moesten dezen misflag '„ met de dood boeten. Een groote des ryks zonder erg of nadenken eenige aanmerkingen gemaakt heb„ bende op een memoriaal dat door den Keizer gete' kend was; wierd hy verklaard daar door aan den eerbied te kort gedaan te hebben dien hy den Kei. ', zer verfchuldigd was; en zyn gantfche familie moest ', om aeeze reden de allerysfelykfte vervolgingen on„ dergaan," Hoe manjgmaalen heeft men ook niet gezien, en vindt zuIk's door de gefchiedenisfen van verfcheidene Landen bevestigd, dat die genen welke men uit den weg wilde weg ruimen, eu aan wien geen misdaad te verwyten was, men die van Cekwetfte Majefteit te baat nam, en hun even als daar van overtuigd, fchoon onf.i uldig zynde, het ftiaftoneel het beklim, men. Zo '*t het onbetwistbaar zeker is, (ingevolge het 469 Art- van gemeiue vjraonnuime j ,, uai uiwj g*- vaarlyker voor de vryheid is, dan dat de Wetten ',' tegers die misdaad, niet uitdrukRelyk en met alge„ meer e bewoordingen zyn opgefteld." LESiE, betekend het nadeel of de fchaade die iemart lydt of hem wordt aangestaan, door een ander, of wel door eene daad, die hy zelvs onbedachtelyk gedaan he..*ft. LETTER., verftaat men door eene afbeelding, karakter of trek van de pen, waar over een volk overeengekomen is, om ee-.ige zaak te betekenen, en waar van de famenvoeging dient om de woorden uit te drukken. Men Kan dezelve ook de elementen der woorden noemen, of het ondeelbaar deel van eene rede, een byzonder geluit hebbende. Het AB, of A'phabeth van ieder taal, is famenge. ftelt van een zeKer getal van deeze letteren of karakters, die een verfchillend geluidt, gedaante en betekenis hebben. Het latynfche AB, of Alphabeth, heeft  ÏÉTTEfll heeft eemeenlyk maar drie- en twintig of vier-en twintig letteren; zo ook het franfche: het hebreeuwsch twee- en twintig, zonder de klankft.ppen : doch ons nederduitsch heefc 'er zes- en twintig, als nader aanseroert zal worden. De fchi yfkunst is mer eersflaags uitgevonden. Daar zyn verfcheidene eeuwen noodig «eweest om te vervullen of te voltooijen het gene ontbrak aan die verbeeldingen der dieren, waarvan de eerfte volkeren zich bedienden, gelyk men ziet by Tacitus. De Egyprenaars noemden, naar zyn gevoe. len zich de uitvinders daar van; maar het is waarfchynlyker, dat de Hebreën, of gelyk byna alle de Ouden hen noemen, de Chaldeeuwen of de Pneniciërs hunne meesters geweest zyn. Dit is het, dat Lucanus doet zeggen. Phanices primi, famit fi creditur, (tuft Manfuram rud'ihus yocem fignare Jiguris. Het welk Brebeuf zo gelukkiglyk heeft uitgedrukt door deeze franfche vaarzen. Cest de lui que mus vient eet art 'mgemeux\ De peindre la parole 6? de parler aux yeux, Et par les traits divers de figures tracées, Donner de la couleur £? du corps aux penfêes. ©at men aldus in het Nederduitsch heeft nagevolgd. Wv zvn aan lien het eerst die Schrandere kunst verplicht. Van 't woordt te fchiPdren, en te fpreeken yoor 't gezicht, Waar door verfchillende verbeeldingen en trekken De vervve en 't lighaam der gedachten kunnen (trekken. Het komt daar door, dat deeze letteren Phenicifche •enoemt wierden door de Grieken. Diodorus yanoïtiliën zegt ondertusfchen, dat zulks niet zeker is, en d t men geloofde, dat zy alleenlyk de gedaante der letteren verandert hadden. Augustinus en veele anSen meenen, dat het Joodfche volk de karakters geleert hadt van de Patriarchen; en dat zelvs voor den zondvloet, naar het getuigenis van Josephus, de eerfte karakters daar van gegraveert waren op kolommen, welke Seth deed oprechten om de weetenfchappen, weike hy ontdekt had, te bewaaren Dit heeft overéénkomst met het geene Plinius zegt van de A^yrifche letteren, welke niets anders zyn dan de Hebreeuwfche of de Chaldeeuwfcbe. Foor my, zegt ,. r._^„....„. o, »,innp_ dat de Aforifcne letteren altoos mveest zyn. Hyginus fchryft aan de Parquen de uitvinding van deeze Griekfche letteren toe, als: A, B, H T T, Y. En Martianus uapella- uubuk uezelven daarom, degeheim-Schryvers der hemeien. Josb*hus, in het begin der Joodfche oudheden, het ge* _i j„„ n^»ir.n pn Rpvntenaars verwerpende, wil. voc1c1i U6i uiwuvi. ... "ojr - *,, ,/■ , dat men weete, dat de Grieken zeer Iaat de kennlsle der letteren verkreegen neoDen, weute zy omvingen • van de Pheniciërs, en niet van Cadmus, dewyl men in dien tyd geene opfchriften voor de tempelen der i Goden of in de openbaare plaatfen vindt, zynde het zeker dat de Grieken niets ouder hebben dan de werken van Homerus, hoewel Cicero, in zynen Redenaar Brutos genoemt, zegt, dat'er ouder Dichters ge- • weest zyn dan Homerus, welke zich vergenoegden met hunne vaarzen uit het geheugen op te fnyden, ( om dat men het fchrift, of deletteren, nog ma gevonden hadt. Plinius, /. Vil, c.56, wil, dat de As. fvrifche letters de oudfte zyn, en dat Cadmus, omtrent ï het 2520 jaar der werelt, meer dan 250 jaaren voor LETTER. 4739 den Trojsanfcben oorlog, zestien van dezelve uit Phe. niciën in Griekenland gebracht heeft, te weeten : A, B, C, D, E, G, J, L, M, N, O, P, R, S, T, V. by welke Palamedes, geduurende den Tiojaanfchen oorlog, vier anderen gevoegt hadde als: 0, 2, «, ï. Herodotus beweert, dat de Pheniciërs, die met Cadmus in Griekenland kwamen, de karakters van de Schriftuur aldaar brachten ; het welk Diodorus van SU ciliën mede verzekert: maar hy toont te gelyk ook aan, dat deeze letterenniet dezelvden waren, welke Cadmus bracht, dewyl 'er geweest waren voor den zondvloet van Deukalion ; maar dat hy dezelve alleenlyk vernieuwde. Eupolemus brengt den eerften oirfprong der lette-* ren tot Mozes, die dezelve aan de Jooden gaf een langen tyd voor Cadmus , en de Jooden aan de Pheniciërs. die hunne nabuuren waren. Philo da Jood fchryft dezelve toe aan Abraham, een langen tyd voor Mozes; en Josephus, in het I. Boek van zyne Oudheden, trekt de zaak nog verder tot op de kinderen van Adam tot Seth toe, die de karakters daar van graveerde in twee kolommen. De eerfte karakters van Mozes, waren de hedendaagfche Hebreeuwfche karakters niet, welke men gelooft uit Babyioniën in Judea gebracht te zyn door Ezra, na de Babvlonifche gevangenisfe; maar die, weike men Samaritaan fche noemt, naar het getuigenis van Hinronymus in zyne voorreden over het Boek der Koningen , dit ftemt ook overéén met het gevoelen van eenige Rabbynen , daar op fteunende , dat de Samaritaanen van alle tyden de wet van Mozes hadden gefchreeven in vyf boeken , Pentateuchon genoemt, in hunne byzondere karakters, en op oude gedenkpenningen van gouden zilver, welke men vondt te Jeruzalem, en in verfcheide plaatzen van Palestinat Maar de Jooden ftemmen zulks niet toe; gelyk menzien kan in den Talmud, alwaar Marsuka zegt, dat' de Wet eerst aan het volk van Israël gegeeven wierdt in Hebreeuwfche karakters, en dat dezelve naderhand door Ezra in de Arameefche taal en in Asfyrifchekarakters gefteld wierdt. Daar zyn eenige Schryvers, welke beweeren , dat Mozes zich van tweederleï' karakters bedient heeft; de eene voor de gewyde zaaken, dat het Hebreeuwsch is; en de andere voor de ongewyde zaaken, dat het Samaritaansch is, waar van de Chaldeën zich bedienden: en van deeze karakters zyn de Griekfche en Latynfche gemaakt, deeze laatften niet anders zynde dan Griekfche kapitaale letters gelyk Plinius getuigt, die zulks bevestigt door een oud opfchrift, gegraveert in metaal en van Delphoste Romen gebragt: NAYSIKPATHS O MEN" AOHMAI02 EME TE©EIK£NÏEn in het 56 kapittel zegt by, dat deeze letters d& Asfyrifche geweest zyn, of volgens eenige andere Schryvers, de Syrifche maar het zyn veel eer de Samaritaanfche, die, behalven de Aleph en de Jod, zo» overéénkomftig zyn met de Griekfche en de Latyn fche,, zo men dezelve aanmerkt en tegen malkander ftelt,, dat het byna dezelvde zaak is; Eusebius- bevestigt; deeze waarheid door de eige benoeming der Grieken,, waar in men, in navolging van hetChaldeeuwsch met by voeging van een a, heeft Alpha in plaats van A.eph;; Beta, voor Beth\ Gemma, voor Gimel* Delta, voost' Dakth, enz». _ 35«-  letter. Simootdes, Evander en Demaratus waren de eer^ ften, die de letteren in Italiën bragcen, de een uit Arkadiën, en de andere van Corinthen; de Iaatfte in Toskanen, en de andere in het land, alwaar hy zich ne derfloeg. De oude Griekfche letteren waren inderdaad gantsch gelyk aan de onze; maar men heeft'er in het begin maar een klein getal gehad; de overigen zyn 'er in 't vervolg bygevoegt. De Keizer Claudi- us vond in navolging der wuaen, une mum en un, »— geduurende zyne regeering in gebruik waren, en na zyne dood afgefchaft wierden. De afbeelding van dezelven wordt nog gezien in de tempelen en andere openbaare plaatzen in kopere tafelen, waar in men de befluiten van den Raad graveerde. Crinitus zegt, dat Mozes de Hebreeuwfche letteren uitvondt; Abraham de Syrifche en de Chaldeeuwfcbe, de Pheniciürs die van Attica, waar van 'er Cadmus agttien in Griekenland bracht, en die Pelasges overbracht in Italiën, en Nicostrata de Latynfche. De Egyptenaars hadden tot de letteren afbeeldingen van gedierten, welke zy hieroglyphifche of beelfpraaklyke letteren noemden, en welke Isis uitvondt. De Gotthifche letteren, of die van Toledo, wierden uitgevonden door Guefila , Bisfchop aer Gotthen. De letteren F, G, H, K, Q, X, Y, Z. waren eertyds onbekend aan de Romeinen , gelyü Claudius Dausquius aantoont in zyn Orthographia, alwaar hy den oirfprong der letteren aanwyst. De Letterkundigen onderfcheiden de letteren in vokaalen en confonanten, of klinkers en medeklinkers; ■in ftomme, dubbelde, vloeibaare, en karakterifche of afbeeldende. Men telt zes vokalen, A, E, J, O, U, Y. Men noemt ze vokaalen of klinkers, om dat zy uit zich zeiven en door hunne eigen kracht klaar en duidelyk klinkende, met of zonder hulpe der medeklinkers eene lettergreep, of een woord kunnen tiitmaaken. Daar zyn agtien medeklinkers, die eene klinker noodig hebben om uitgefprooken te worden, om dat zy uit zich zei ven geenen klank hebbende, en ftomme LETTER. 'B, P, F, V. G, J. fB, P, der Grieken, maar niet met zulk eene fterke uitblaazing, gelyk Te- RENTIANUS getuigt. De Vatt, of de medeklinkende V, hadt eene volder uitfpraak, maar met minder geblaas, dan men tegenwoordig daar aan geeft. De C en de Q hebben zo groot eene overéénftemniïng onder malkander, dat verfcheide Letterkundigen de Q als eene overtollige Letter hebben willen verwerpen, voorgeevende, dat de C en deUgenoegzaam zyn om uit te drukken het gene men ftelt door -een Q; maar het is zonder reden, dat men de Q heeft willen verwerpen, als Varro doedr, naar het verhaal van Censorinus, en Licinius Cai/vus, naar het .verhaal van Victorinus; want zy is altoos nuttig; aangezien zy in het gebruik dient om de twee volgende klinkers in ee-e lettergreep byeen te voegen, daar de C aanwyst, dat de zelve verdeelt zyn. Dit is het, dat het onderfcheidt maakt tusfehen den noemer (mominativus) qui, en den geever (dativusy rui. De D is niet anders dan eene vermindering en ver zachting van de T; gelyk de G van de C, volgens Quintilianus. Deeze Letters hebben groote gemeenfchap in den klank, als beide de tong tegen de tanden flaande, en ras weder te rug trekkende, doch de D flapper dan de T. En dus is de D zachter van geluidt. Deeze Letters hebben dan zo groot eene overeenkomst met malkander, dat men dezelve om die re den dikwils de eene voor de andere geftelt vindt, als at voor ad. Quintilianus befpot daarom de genen, XIV. Deel. LETTER. 4741;. die zwarigheid maaken om onverfchilliglyk de eene voor de andere te fchryven , Jet voor Jéd, haut voor haud, atque voor adque, gelyk men zulks in opfchiif. ten en elders vindt. In het Fransch fchryft men voit met een t, hoewel het afkomt van videt, en zo dikwils als de D aan het einde van een woordt is, en dat het volgende met eene klinker of met eene onuitgeblaaze H begint, wordt die als een T uitgefprooken, en men zegt, by voorbeeldt, un grant hmnme, hoewel men fchryft un grand homme. In al het overige hebben de Franfchen byna volkomelyk de uitfpraak van deeze twee Letters behouden, behalven dat zy die in de T veel verdachten , wanneer die gevoegt is met eene I voor eene andere klinker, geevende de zelve dan byna bet geluidt van de S der Ouden, gelyk pronuntio, als of'er ftondt pronuncio; de Hoogduitfchen zeggen pronunddo. By de Nederduitfchen vindt men onder de Schryvers nergens meer verfchil, dan -in het gebruik en de verkiezing tusfehen de D en de T, aan bet einde der woorden of lettergreepen, en ieder van hen verdeedigt zyne verkiezingen gewoonte, met zeer waarfchynlyke en aanneemelyke redenen. In het algemeen fpellen de kundigen egter met deT, als met de merkletter, en in de werkwoordenden tweeden perfoon in het meervoudige getal der gebiedende wyze; als, neemt, geeft, hoort, zingt, enz., als afgeleid van de wortelwoorden; de tweede perfoonen is het eenvoudige getal, neem, geef, hoor, zing, enz. De T is ook de merkletter, en noodzaaklyk in het fpeldender tweede perfoonen van beide getallen der aantoonende wyze, en des derden perfoons in het eenvoudige getal, als: Gy, Hy neemt, geeft, hoort, zingt, enz. Deeze regel houdt ftandt, fchoon het wortelwoordt in een D eindigt, wanneer de T niet achter gelaaten wordt, noch de D in de T verandert: want men fchryft, Gy, Hy houdt, wordt, vindt, landt, grondt, enz., alle afgeleid van de wortelwoorden in degebie» dende wyze, houd, word, vind land, grond. De Nederduitfchen fpreeken ook de T met een valfchen klank uit in woorden van een latynfchen oirfprong, wanneer zy de twee klinkletters IE voorgaat; als in oratie, juftitie, redemptfie, enz., die.gehoort worden als of'er ftondt oraatfie, jujïietfie, redemptfie. Men moet egter niet denken, dat de Iaatfte klinker E in deeze woorden die verandering maakt in de na'uurlyke uitfpraak der T, welke gehoord wordt in Titus, Tiberi> us, enz. De S wordt eene fluitende of fïsfende Letter genoemt, ter oirzaake van het geluidt, dat zy maakt,. Zy is verfcheidentlyk ontvangen onder de Ouden; fommigen hebben dezelve zo veel verworpen als zy konden, en anderen hebben dezelve met gemaaktheid gebruikt. Pindarus heeft die gemyd zo veel hëm doenlyk was in alle zyne vaarzen. Quintilianus zegt, dat zy ftraf is, en een flegt geluidt maakt in de famenvoeging der woorden, waarom men dezelve dikwils ganfchelyk verwierp dignu', omnibu1, by Terentius, en elders. Eenigen der Latynen veranderden ze in 't, in navolging der Attifchen , zeggende mertare voor merfare; de Nederduitfchen doen tegenwoordig het zelvde, ftellende byna overal eene 't, daar de Hoogduitfehen eene s ftellen, water voor fvaSfct/ wat voor Mf dat voor t>a$, Anderen integendeel ftelden met Cc ge-  '474* letter; gemaaktheid overal de s, met Casmena voorCamence, husmofa voor Dumofa; en Quintilianus getuigt, dat men ten tyde van Cicero en naderhand, dezelve dikwils in het midden der woorden-verdubbelde, als sausfa, divisfones. Wat 'er van zy, het is zeker, dat zy ftraf is, zo men dezelve met te veel fisfing uitfpreekt, of zo men 'er al te veel na malkander ftelt; bet welk de Franfchen verplicht heeft haar zodaanig te verzagten, dat zy dezelve, tusfehen twee klinkers fiaande, als eene Z uitfpreeken. De X is eigentlyk eene griekfche letter, die egter O'ok by deLatynen gebruikt wordt, in de woorden ex, srex; lex, rex, nix, mox, vox. Zy wierdt fomtyds met de C geftelt, als viexit, junexit, en fomtyds met de s, als Cappadoxs, Conjuxs; Isidorus getuigt, dat deeze letter niet in gebruik geweest is voor den tyd van Augustus, en Victorinus zegt, dat Nigidius zich nooit daar van wilde bedienen. De Nederlanders bedienen zich van de X in het fchryven der griekfche en latynfche naamen Xanthus, Xenophon, Xe. nocrates, Xerxes, Saxo, Styx. Sommigen gebruiken ook in de nederduitfche taaie de X voor ks, in zulx,. fchrix, blyx, ryx, enz. . De Z wierdt veel zagter uitgefprooken dan de X. Derzelver uitfpraak was nogthands niet ganfchelyk dezelvde als tegenwoordig. By de Grieken hadt zy Van ouds de kragt van ds; en wordt door de Latynen fomtyds' in ff verandert, en dus hard en zagt uitgefprooken, als of zy een dubbele letter ware. Eenige Nederlanders plagten die fomtyds voor eene S te ge. bruiken, zo dat zy de woorden, die met eene S, en dan met eene Z fpelden en fchreeven , doch zich meest van de S bedienden. Doch deeze kwaade gewoonte is naderhand door onze beste Dichters en Schryvers verbeterd, welke de franfche Schryvers bier' in tot hunne toeftemmers hebben, die ook zo zagt een geluid aan djs Z geeven, in de getalwoorden tm'ze , douze , treize , quatorze , enz. Men okdeelt zulks met groote reden te gefchieden, dewyl de Z in de kragt en den klank, zo wel als in de gedaante en het maakzel, overéénkomt met de letter der Hebreen, die zy ïain noemen, en du^ r fchryven; waar aan zy het allerzagtfte geluid der S toeëigenen. De Letterkundigen zyn in verfchil, om te weeten, of de H in het getal der letteren geftelt moet worden, of niet, om dat zy niet anders dan eene uitblaazing fchynt te zyn. Doch men mag gelooven, dat dit maar een 'voordenfirydt is; want indien men door het woord lener alle de karakters verftaat, die in „den zeiven rang geftelt worden, en welke in de famenftelJing der woorden komen, zo kan men niet twyffelen, of de H is eene letter-, maar indien men door een kt. ter verftaat het gene een byzonder geluid heeft,.en die zich van alle de anderen onderfcheidt, zo zal de H' geene lener zyn, om dat zy niet klinkt dan met een anderen klinker of medeklinker, en niet anders dan de uitblaazing byvoegt aan de letteren, waar zy toegevoegd is» De Nederduitfchen verfchillen in het getal der letteren van anderen, gelyk in 't begin van dit Artikel gezegtis, en zy. gebruiken de volgende zes en twintig letteren ï' K, B, C, D, E, F, G', H, I, J, K, L, M, N, m, r» s, x, u,.v,.w,.x, s*.z.. LETTERS De naam en uitfpraak van alle deeze letters is air volgt: A, Be, Ce,. De, E, eF, Ge, Ha, I, Je, Ka, eL, eM, eN, O, Pe, Que, eR, eS, Te, U, Ve, We, eX Y Ze. 6ï, gelyk Kaspar van den Ende, Schoolmeester te Rotterdam, in de lettertafelen van zyn Woordenboek verzonnen heeft, naar dat de letters eene lettergreep aanvangen, of fluiten: A, B', en 'B C' en 'C, D' en 'D, E, 'F en F', G' en 'G, H* en 'H, I, J' en 'J, K' en 'K, 'L en L', 'M en M', 'N en N\ O, P' en 'P, Q, 'R en R', 'S en S', T en 'T, TJ, V' en 'V, W' en 'W, 'X en X', Y, Z' en 'Z. Deeze wyze van benaaming en uitfpraak is gantsch niet zonder grond, dewyl de Hebreen en de Grieken de benaamingen van hunne F, L, M, N, R, S, Xal van ouds niet, gelyk wy, van den klinker, maar van den medeklinker hebben begonnen uit te fpree.ken; als Fi, Lameden Lambda, Man en My, Nuneïl Ny, Resch en Ro, Samech en Sigma en Xi. Indien men egter genegen ware eenen regel vast te ftellen tot wegneeming van de groote verfcheidenheid en van den menigvuldigen twist in de nederduitfche taaie, over de fpelling met D en T, zo zou men in dit Alphabeth van Van den Ende, die verandering, moeten maaken, dat men met achterlaating van 'D alleenlyk D' daar in bracht, (gelyk by hem in opzichte van de V zeer wel is waargenomen) om aldus de D tot eene letter te maaken, waar mede de lettergreepen en woorden wel aangevangen, maar niet genoten wierdsn, zo dat de verwisfeling van D en T ftandt greepen, even als die van F en V, zodaanig egter, dat men in zekere gevallen van den gemeenen regel afweek, als by voorbeeld in alle de tydvoegingen, wyzen en perfoonen van alle werkwoorden, die onvermydelyk een D vorderen, als in worden, hoeden weiden, branden, enz.. Voorts is het zeker, dat men in het gemelde Alphabeth, met wegneeming van de 'J ook alleen de J' zou moeten behouden, om dat A B alzo door de benoeming der letteren tot een regel van het gebruik der zelve in het fpreeken en fchryven te maaken. Wegens de benaaming, klank, onderfcheid, verwisfc ling en famengryping der letteren is reeds in 'l algemeen en ook met betrekking tot de nederduitfche taal in het byzonder veeizints gefprooken, waarom men 'er maar kortelyk eenige weinige aanmerkingen zal byvoegen. Dit A. B wordt by de Nederduitfchen mede in klinkers en medeklinkers verdeelt, en alzo genoemd om dezelve redenen, die hier voor aangeroert zyn. De eerfte vyf van deeze klinkers, te weeten: A,. E, 1, O, U, zyn hard, en worden haastig uiigefprooken het zy tusfehen twee medeklinkers gebonden , het zy op zich zeiven, en bun eigen geluidftaande, en kunnen daarom tot lange klinkers gemaakt worden. De Iaatfte of zesde klinker Y is doorgaans lang., en kan niet verlengt worden. De klinkers A, E, O, U, worden verlengt door dezelve te verdubbelen, en de I wordt verlengt door het byvoegen van de E; gelyk fommigen ook nog de A door de E verlengen. In fommige oorden van Nederland, verlengde men oudtyds ook de klinkers doorde L; ais bJykt in Mr-,. eir,. hok-,, voirs dok, oir, oir- Jprenk?,  ÏLETTEÏU LETTER. fimrik, Mr, enz. waar van beir en oir nog gebruikt worden. Door het byëénvoegen van twee verfcheide korte klinkletters, op eene andere wyze dan die, waar van zo even gefprooken is, worden de diphthongen of tweeklanken gemaakt, welke zyn Ai, Au, Ei, Eu, Oe, Ou, Ui. Deeze korte klinkers, die, wanneer zy alleen ftaan, van een byzonder en verfcheiden geluid zyn, worden in de famenvoeging van twee der.zeiven al fmeltende tevens uitgefprooken , en daarom tweeklanken genoemd. Ook worden die klinkletters die van een verfcheiden klank zyn, wanneer zy alleen en op zich zeiven ftaan, famengevoegt, en tot een geluid vereenigd; waarom zy triphtongen, of drieklanken, genoemd worden. Deeze zyn Aei, Aeu, (voor die genen, welke de A door het byvoegen van eene E, en niet door de verdubbeling van de A, tot een langen klinker maaken) of Aai, Am, Eeu, Jeu, Oei, Ooi. Van de uitfpraak der medeklinkers is hier voor in het algemeen zodaanig gefprooken, dat een groot gedeelte van het zelve ook zyne betrekking heeft op de nederduitfche letter- of fpelkunst; waarom men 'er kortelyk dit zal byvoegen, ten opzichte van eenige derzelven. De C, die men nu uitfpreekt als eene fcherpe S, hadt by de oude Latynen de uitfpraak van eene K; als blykt, om dat Hic en Hoe by hen, gelyk nog by ons, het geluid hadden van Hik en Hok; niet van Mis en Hos. Zy behoudt immers nog hedendaagsch voor A, O en LT de kragt van deK, gelyk eertyds by de Latynen zelvs mede voor de E en J; gelyk daar uit af te neemen is, dat de Grieken den latynfchen naam Cicero door Kikeroon vertaalt hebben. Waarom Smuk* die ook de Roomfche K, of Kappa, noemt. De Nederlanders behouden dan de C voor de latynfche naamen Coefar, Conflantinus, Cornelius, Catharina, en diergelyken : doch wanneer zy die naamen tot nederduitsch maaken, fchryven zy dezelve met een K Kei' zer, Konfiantyn, Kornelis, Katryn, enz. De woorden Jieraad, verfieren, fierlyk, die men van ouds met een C (cieraad) enz. fchreef, hebben den verbasterden klank der C niet noodig. Zo fchryft men ook wel fiedel voor cedel, en fyfier voor cyfer, als uit andere taaien, en van fchedula en fijra afkomftig. Alle andere woorden van latynfchen,oirfpronk, met eene C beginnende, als Celle, Cipier, Cyns, Cingel, Cirkel, moeten met eene C in 't nederduitsch gefchreeven worden, als mede zulke, die uit het grieksch oirfpronkelyk, in het latyn de C voor de K ontvangen, en alzo ook by Ceder, Ciborie, Cypres, enz. gefchreeven worden. Verders hebben de Nederlanders de C, nu verbasterd van klank, niet te gebruiken; en behoeven die ook niet, dan in het maaken van de dubbele letter, welke de Grieken X, of CM noemen, en waar mede zy de naamen van Christus, Chriflojjel, Chryfoftomus fpellen. Deeze ch, van de Grieken niet alleen door maar eertyds ook door twee karakters KH in KHRONOS , KHARON uitgedrukt , en fcherper dan de G, als blykt uit het onderfcheid tusfehen lach en lag, echt (matrimonium) en est(occat). juichte en ruigte, wordt altoos gebruikt in het midden en einde der lettergreepen, in och, doch, toch, ■ juichen, huichen, huichelen, acht, zacht, recht, knecht, ftichi, klucht, lucht, zucht; en achter deS, iajehacht, Jchaap , fchip, fchoon , f eindt, manfehap , vriendfehap, menfchen, wenfchen, en diergelyke; als mede in eeni. ge byvoeglykc naamwoorden, welke van zelvftandige afgeleid zyn, als, aardsch, hemelsch, helsch, enz. De F, die met eene fterker beweeging de onderfte lip tegen de bovenfte tanden trekt dan de V, heeft in den klank eenige gemeenfchap met de V, zo dat de F als eene fcherpe V, en de V als eene zagte F wordt aangemerkt; als blykt in fel en vel, fier en vier, frisch en versch. Ook verandert de F in veele woorden in eene V, te weeten in het meervoudige getal der buigingen en in de tyd voegingen en haare verfcheide wyzen en tyden; als te zien is in wyf wyv«i, graf graven , brief brieven , hof hoven , fchryf Jchry • ven , groef groeven. De Engelfchen ftemmen hier mede overéén, in het maaken van wives van wlfe, en knives van knife. De G, die met een fterken aasfem uit het midden van den mond omtrent het gehemelte voortkomt, heeft een blaazend geluid, het zy voor een klinker, het zy voor een medeklinker eene lettergreep beginnende; als in gaan, goud, gy, gloed, graan. Wanneer zy een lettergreep na een klinker befluit, of een lettergreep begint, die op eene G volgt, fchynt zy een zagter geluid te hebben dan het voorgaande, het welk de Franfchen door gue uitdrukken; als in vlag, heg, rug, waggelen, troggelen, enz. Vooral heeft de G dat geluid, wanneer zy na eene N de lettergreep begint; als in tenger, zwanger, engel, wrongel, honger, ongel. Zy behoudt nogthands haar eerlte geluid achter verlengde klinkers, of tweeklanken; als in vlaag, plaag, vlieg, hoog, teug, enz. De H, waar van reeds gefprooken is, dient ook in het maaken der dubbele letter, die by de Grieken x~t, Chi, genoemd wordt, wanneer zy door C, van ouds in hare kracht eene K, als hier voor aangemerkt is, eene fterker uitblaazing ontvangt, dan zy door de G kan verkrygen. Aldus fpelt men daar mede mensch, wensch , aardsch, wereltsch , duitsch , fchyn, fchoon, juichen, enz. umtrent as ss. is aan te mensen, gciy& u>u uw ^ gezegt is, dat de eigen naamen, uit het hebreeuwsch of grieksch afkomftig, die in hunnen oirfpronk de K hebben, egter by ons, naar het voorbeeld der Latynen , best met eene C gefchreeven worden; als Cores, Cyrus, Cefas, Cyprus, Cyrenius; fchoon eenige Letterkundigen de oirfpronkelyke K in die naamen willen behouden hebben, alzo dit gevoelen, anders niet ongegrond , geen' doorgang gevonden heeft. Dewyl men de K met recht in haar eigen plaats behouden moet, en haar natuurlyken klank zonder reden aan gene andere letter overgegeeven, zo moet men met twee KK fchryven bukken, krukken, Hukken, fiokken, drukken; en niet, met verwisfeling van de wortelletter K in eene C, (als eertyds) bucken, krucken, enz, Benige netelige Letterkundigen hebben ten onrechte die genen verketterd, welke zich in het fpellen van kwaad, kwellen, kwyt, enz. niet van qu, in plaats van kw, bedienden,- want het is zeker, dat men de Q in onze taal ganfchelyk niet noodig heeft, dan alleen in woorden van eenen vreemden oirfpronk, om derzelver vreemdelingfchap aan te wyzen; komende de kw in de eigen nederduitfche woorden, het vereischte geluid in Cc 2 zul-  4744 LETTER. ke woorden, naar den aart van onze taal, veel nader. T)e K wordt ook gebruikt in woorden, die anders in hunnen oirfpronk de G hebben, en waar in zy in de plaats van de G gefteld, of ook wel yan eenigen^ benevens dezelve gevoegd wordt. Zo fchryft men jonk* lieid en iongkheid, oirfprong en oirfpronk,, enz. Om niet te lang te zyn zal men het hier by laaten, en veeie andere aanmerkingen van minder belang omtrent de benaaming;, den klank, bet onderfcheid, de verwisfeling en de famengryping der letteren voorbygaan , laatende het verder onderzoek daar over aan de weeteierigen, die daarover de bekendefpraakkunften kunnen raadpleegen, en vooral die van A. Moonen, ■welke tot nog toe voor de beste te houden is. Men zal'derhalven dit Artikel met de volgende aanmerking over het gebruik van enkele letters voor- ganfche woorden. befluitetr. De Romeinen ftelden in het gemeen maar de eerite letter vm hun eigen naam, of van eenige andere gemeene woorden, en die men zonder moeite riedt, en zulks om te verkorten. Men bediende zich vooral van deeze verkortingen in de ópfchriften. Men ziet daar van oneindig veele voorbeelden in de- oude ge. denkftukken. A alleen betekende Aulus, van het werkwoord aio, ik voede, als gebooren zynde diis alentibus; in de Rechtsplegingen betekende A abfolvo, ikfpreeke den befehuldieden vry; in de vergaderingen antiquo, ik verwerpe de voorgeflelde wet. A betekend ook Augustus. AA, Au- ^c'wilde zeggen Cajus, aldus genoemd naar deblydfchap van zyne Ouders; C. Ccefar, van het werkwoord Ccedo, om dat men de zyde van zyne moeder moest openen, om hem ter werelt te brengen; C. Confid. CC. Confules, enz. D betekende Décimus, of Becius, dat is te zeggen gebooren den tienden. L maakt Lucius van Lux, om dat de eerfte, die deezen naam droeg, met het aanbreeken van den dag gebooren wierdt. M wilde zeggen Marais, als of'men zeggen wilde: gebooren in de maand Maart; en deeze zelvde letter met een fcherpe ftip M', en eene komma M''wilde zeg. gen Manus, dat is te zeggen, des morgens gebooren, of eerder, die gansch goed is, waar van het tegenftrydige Is immanis, boos, wreed,_ enz. JN wilde zeggen Nepos, kleinzoon. P betekende Püblius, van het woordt Pubes, of Po ■pulus, volk. Q maakte Quintus, dat is te zeggen bet vyfde kind van het gedacht of huisgezin, of Q\iceftbr, Schatmeester; of Ouirites, de Roomfche burgers. T niaaKt Titus, van het woord tueri, als willende zeggen voogd en behouder van het vaderland. De zelve letterenvm het Alphabeth omgekeerd, belekenden de eigen naamen van Roomfche Vrouwen jï, om te zeggen Marca, 3, voor Caïa. Zy ftelden fomtyds twee letteren van hun Alphabeth, met het zelvde oogmerk van verkorting; zo betekend AP. Appius, dat afkomt van het fabynfche woord Atthts; vnmAttius Claudius was de eerfte, die, uit zyn land verdreeven zynde, te Ro;nen kwam, en ■zynen naam van Mms in dien van Jppim Qciidius verankerde.*.- LETTER. CN". zegt zo veel als CNEUS, als- of men zeide: Nievus, naar eenig teken of vlek, welke hy op zyn; lighaam hadt. M. E. betekend Marei Filius, zoon van Marais. M. N-. wil zeggen Marei Nepos, klein-zoon van Marcus, P. C. wil' zeggen Patres Confcripti, vaders van de& Raad, of befchreeven vaderen. P. R, betekend Popuius Romanus, het Roomfche volk. R. P. Respublica, de Republyk. S. C. SenatusConfultum,Gebodt of'Befluit van den Raadt.. SP. Spurius, dat iets fchandelyks in de geboorte betekent, of dat niet wettig is. TI. Tiberius, gebooren naby den Tyber, COS. om te zeggen Conful. COSS, om te zeggen. Confules in 't meervoudig getal. S. P. Q- R. Senatus Populusque Romanus. De Raadten het volk van Romen. Men vindt ook, dat eene letter verdubbeld dient, om de betekenis van een woord te vermeerderen, of om eene overfchrydende of boventrap te betekenen;, aldus BB. bené, bené: ff. fortiifimè, of felicisfimè:•-LL. lubentisfimè. Men gebruikt op dezelve wyze om te verkorten 5, ook enkele en weinige letteren om geheele woorden, en tytels uit te drukken, als by vootbeeld: E. voor Edele of Eerwaarde, in E. Gr. Achtb.; uwE.y, zyn E. enz. H. voor Heilig, Hoog of Hoogheid, K. voor A'a. ninklyk, M. voor Mogende; in H. Schriftuur, H. Apostel, H. Maagd, haar H. M. de Heeren Staaten Generaal, haar E. Gr. M. de Heeren Staaten van Holland en WestFriesland ,- haare K. H. de Princes van Oranje, en diergelyke meer. S. van Sant of Santé, in S. Pieter, St. Clara of Ste.. Clara, enz. , . . ,. , . De Ouden fchreeven voor de uitvinding van het. parkement, maar aan eene zyde; om dat de bladeren, van den boom, welken men Papyrus noemt, waar op men fchreef, zo dun waren, dat de andere zyde het drukken van de pen niet zoude hebben kunnen verdraagen. Men deedt het zelvde toen men zich van. het parkement begon te bedienen; en het was zo verre buiten gebruik anders te fchryven, dat, wanneermen met iemant wilde fpotten, wiens langwyligheid. vjerveelde, men zeide dat by aan beide zyden fchreef, en dat hy niet eindigde. Deeze uitvinding van het parkement, is ouder dan. eenige Schryvers voorgeeven; dewyl Herodotus ver. haalt, dat de Joniërs^ die de letters ontvingen van de. Pheniciërs, de vellen der beesten boeken noemden» om dat zy zich fomtyds daar van bedienden om te fchryven;-en dat een verdiag-, gemaakt tusfehen de eerfte Romeinen en de Gablénzen, volkeren van La. tium, gefchreeven was in oude letteren op osfenleer, waar mede men een houten fchild bedekt of overtrokken hadt, zodaanig men aangeteekend vindt by Dionh sius Halicarnasseus. Men bediende zich van byna allerlei ftoffe om op te fchryven, en inzonderheid van basten van boomen, en van tafelen met waschbeftree. ken. Het koper wierdt mede gebruikt. De Spartaa* nen fchreeven op dit metaal aan Simon, Hoogenpriester der Jooden, Men fchreef ook op yvoor, gelyk sten ziet by Uumms,, ic LibrisEiephminis. als meda; op/-  LÉTTERBIEVERT. kelyk de onzen, zo dra ze door de meditatie, van ee.ne gezonde en krachtige reden zyn ontleend, gezui. vert, van hunne grove deelen afgezonder:, aanonzep anderedenkbeelden verknocht, en met dezeJ - en in een natuurlyk en onaficheidelyk verbana gepr,acntr ui-sj*,k,l,.An rh> Hierpelvk eehruik Cüiken-Vaa. KCi.&ll uhibui.u) o — /-- O _-a- 6 ilvC %i 311A.  4746 LETTERKUNDE. LETTERKUNDE. middelen tot wysheid, aan anderen ontleend, en die toegeëigende winst weder by anderen doen gelden, vetd'enen de naam van letterdieven geenzints. Dikwils zoude het hen onmooglyk wezen hunnen aangewon, nen fchat weder t'huis te brengen daar ze dezelve gehaalt hebben, op de zelvde wyze als het onmooglyk is ieder gedeelte van kragt en gewicht des lighaams, zyne byzondere oirzaak in dit of dat voedzel aan te wyzen. Maar, zal men mooglyk zeggen, hoe zal een Leezer naauwkeuriglyk kunnen onderfcheiden, of 't gene hy leest op die rechtmatige manier den Schryver is eigen geworden, of dat het maar een diefftal is op de behendigfte wyze bewimpeld? NietalleLeezers, ik beken het, zullen in ftaat zyn van dusdaanig onderfcheid te maaken; doch verftandige, en afgerichteLeezers zal zulks niet ligt misfen. 't Is in't gemeen de bewimpeling zelv', die de dievery verklikt, voornaamentlyk zo 't geftolene in zich zelv' het treffeJyk voortbrengzel is van eene ongemeenen geest, by dewelke gemeenlyk deuitdrukkingen, de denkbeelden zelv' met eene natuurlyke èn aangenaame evenmaatigheid volgen. De denkbeelden nu onverteerd zynde, en maar' ten" ruwfte begrepen, hun natuurlyk kieed uit te fchudden, en ze met andere uitdrukkingen te vermommen, maakt doorgaans, dat ze mank, lam, en gemaakt voor den dag komen; men voelt dikwils dat 'er iets aan hapert, zonder het gebrek terftond te kunnen aanwyzen; doch dezelve denkbeelden aan iemant door befpiegeling eigen geworden, leggen, om zo te fpreeken, naakt in 't verftand van hunnen bezitter opgefloten: hy geeft ze een opfchik die met zyne byzondere gefteldheid van geest en verbeelding over. éénkomt. Zyn ze zo fierlyk niet opgetooit als van te vooren, 'tkleed is ten minfte gevoeglyk, evenmaatig en met hun aart overéénkomftig. LETTER-DOUBLET, zie DRIEHOEK - DOUBLETTEN «. 8. LETTERHOORENTJES, zie PORSELEIN. IIOORENS n. 3. LETTERHOUT, zie C^ESALPINIA n. r. LETTERKUNDE in het latyn Littaratura, is een algemeene uitdrukking, welke de kennisfe der weetenfchappen, fchoone konften, taalgeleertheid enz. bevat; uit de ruime betekenis welke dit woord heeft, kan men opmaaken, dat het byna onmooglyk is een volkomen Letterkundige in den ftrikften zin te zyn, om dat men niet wel ter zeiver tyd een doorgeoeffend meetkundige, groot redenaar, uitmuntend dichter, wel geoeffend gefchiedfchryver en kundig wysgeer kan zyn: ten minften is het zeer zeldzaam, in één mensch alle de talenten, kundigheden en verfynde fmaak vereenigd te vinden, en bezitter te zien van eene algemeene geleerdheid. Hoe meer de fmaak voor de Letterkunde by een volk is doorgedrongen, hoe bloeijender het ook zal zyn. Het is eene waarheid die op ervaaringgegrondvest is, dat de beoeffening van het verftand invloed op het hart heeft, en dat de betrachting der zedelyke deugden, zo noodzaaklyk voor het welzyn der famenleeving, min of meerder tegenftand ontmoet, naar maate dat het volk meer of min verlicht en geoeffend is. Zonder tot de oudheid op te klimmen , of te berhaa!en, 't gene een ieder die niet ten eenemaale onseoeffend is, van de luisteryke tyden van Romen en Athenen weet, zullen wy flegts het tyd vak van het gefeeurie zedert eenige eeuwen in ons wereltdeel voorgevallen, doorloopen. Die gantfche kust der MiddelandfcheZee, welke zich van de landengte van Suës, tot het naauw van Gibraltar uitftrekt, die zo beroemde lan 'ftreek door de wysheid der Egyptenaaren, en vervolgens nog door de verlichting welke die aan de Kerk heeft bygezet, wat is 'er van geworden, zedert de op malkander volgende veroveringen der Wandalen, der Kaiiphen en der Ottomannen? een fchuüplaats voor gierige handelaars, voor ftroopers die het land verwoesten, of wel voor roovers die de zee fchuimen. De weetenfchappen uit Griekenland en Klein Afiën gebannen, hebben eene fchuüplaats in het zuidelyk gedeelte van Europa gezogt; en het is zonder twyffel aan de vrien» delyke wyze dat zy aldaar zyn ontvangen, dat men de voortgang van die befchaaftheid van zeden, die zo wel onder ons als in de nabuurige landen plaats vindt, moet toefchryven: die voortgangen zyn nogthands met eenen langzaamen tred gefchied, en dikwils door byzondere oirzaaken vertraagd geworden, als daar zyn Staatkundige belangens, inwendige beroertens, en religie oorlogen. Het Noorden 't welk door derzelver legging en het genie van zyne inwooners, een geruimer tyd die overblyfzels van woestheid die men haar aanteeg, in het Romeinfche ryk verfpreid te hebben, fcbeen te hebben moeten behouden; het Noorden was bewaard gebleeven om ons het voorbeeld te geeven van die fnelle omwentelinge, daar het licht der konften en fraaije weetenfchappen in een uitge» ftrekt ryk te wege gebracht, dat te vooren in de duis» ternisfen van de onweetendheid en onbefchaafdheid verzonken lag: Czaar Pieter heeft geene halve eeuw noodig gehad, om een nieuw volk te vormen. Zyn opvolgers hebben de vrugten van zyne werken genoo. ten, waar van hy flegts de moeijelykheden heeft inge» zamelt, en de eertyds onbekende magt van dit uitgeftrekte ryk, heeft ten huidigen dage niet alleen invloed op het evenwigt van Europa, maar is zelvs zodaanig ontzachlyk geworden, dat derzei ver vereenigde nabuuren zeer bezwaarlyk haar het hoofd kunnen bieden : zie daar wat fmaak voor konften en weetenfehap. pen kan te wege brengen. Een beroemd Schryver, telt inzonderheid onder de tweede oirzaaken welke toebrengen om de konften en weetenfchappen te doen bloeijen, de belooningen aan de geleerden uKgereikt, en de befcherming waar mede de grootfte vorften de letterkunde vereerd hebben. De talenten willen aangemoedigd worden; derzelver voortbrengzelen hebben al te naauwe betrekkingen op het algemeene welwezen, dat niet elk verftandig Regeeringsbeftier belang fteile om het fortuin van zodaanige particulieren te bevorderen, die dezelven met nut en voordeel uitoeffenen. Ik zeg met nut en voordeel, want het zoude dwaas zyn zich te verbeelden, dat eenen Staat weldaaden verfchuldigt is aan ieder, die zonder genie noch fmaak de letterkundige loopbaan zou willen inrennen. De konst om de weetenfchappen en de geleerden te eeren, moet dus een der grondftelregels van ieder regeeringsbeftier zyn, welke waare grootheid tot doel heeft. Behalven dat de roem der Vorften en van hunne Ministers ten naauwften is verbonden met die der beroemde Mannen, welke door hunne fchriften, de naa-  LETTERKUNST. LETTER-OEFFENINGEN. 4747 egter haar in het recht fchryven te hulp komt. Van de letteren is hier voor op het Artikel LETTER in 't brede gefprooken. Verders kan men de byzondere deelen der Letterkunst in de Spraakkunst van A. Moonen, en in de fchriften van andere braave Nederduitfche Schryvers verhandelt vinden. "LETTEROEFFENINGEN is eene uitdrukking die zich genoegzaam van zei ven verklaart, dus zullen wy ons niet ophouden om 5er eene befchryving van te geeven; maar liever een verflag aan onze Leezers mededeelen, van de lotgevallen der Letteroeffeningenonder de Romeinen. Indien men met aandacht let op de beginzels van het Romein fche gebied, op het harde en woeste karakter van dit volk, door een ftoutmoedig Opperhoofd byeen gebracht, en eindelyk op de denkbeelden en zetregelen, die deeze bevelhebber hun inboezemde, zal men zich niet verwonderen in de eerfte tyden van Romen, eene foort van barbaarschheid tp vinden, zo wel in de zeden en tucht als in den regeeringsvorm. Dit ruwe volk had eene ingeprente afkeerigheid van al wat befchaafd was. Deeze woestheid veranderde trapswyze in eene ftipte en harde ftrengheid, welke in weinig tyds onverzaagde krygslieden voortbracht, of liever zo veele heiden formeerde, als Romen toen inwooners telde, wier dapperheid reeds tot een voor» teken van 's volks grootheid verftrekte, en de heeN fchappy over de ganfche werelt van verre fcheen te: verkondigen. Sterk door hunne eigen kracht, bezield met de roemzucht, die zy mede ter werelt brachten, en alleen gevoelig voor deeze drift, welke de kracht had om alle overige te verdooven, of ten minften te overwinnen, wilden zy niets aan de kunst veifchuldigdzyn, noch tot volmaaking van hun verftand, noch' tot hunne eigen verhooging. Zy waren te vrede met eenige groove uitvindingen , en verachten het fyn vernuft hunner nabuuren, houdende de ftudie over 't geheel voor eene bezigheid den Mensch onwaardig. Dit moest zo weezen, en >k verwonder 'er my geheel niet over. In der daad moesten de weeten. fchappen en kunsten hun als uitvindingen voorkomen,, die, voor 't minst, onnut waren, wanneer zy over»dachten, dat zy ; alleen door hunne kloekmoedigheid, hunne ftipte krygstucht, en de onoverwinnelyke krachr hunner wapenen befchaafde volkan onder 't juk gebracht, en de verftandigfte natiën van de ganfche werelt overwonnen hadden. De Romeiniche Schryvers hebben de ruwheid en; onkunde deezer eerfte tyden niet verbloemd. Ciceroherhaalt meer dan ééns, dat een geletterd Romein toeneen wonder was. Virgilius-, in wiens leeftyd: de; weetenfehap en befchaafdheid, van de geheele werelt, binnen de muuren van Romen als vergaderd en1 beflooten waren, laat andere volken den roem over van de kunsten te hebben uitgevonden, en van zich bekwaam te maaken in de fchilderkunst, beeldhouw* kunst, ftarrekunde enz. Hy voegt 'er by dat de: weetenfehap der Romeinen is te overwinnen en te: heerfchen., De minachting, van dit krygszugtig volk voor andere natiën, welke in zekeren zin verder gingdandis^ der Chineezen voor de Europeërs, bracht niet wei*, nig toe om de oirfpronglyke onkunde- te onderhouden.. Want beroemen zich de Chineezen „ dar.zy snsr nwce aaamen en daaden der helden aan het nageflacht overvoeren. Deeze- weldaaden ontluiken op hunnen tyd en draagen vrugten: hier door wordt onder de Ietterminnaars een edele nayver te wege gebracht, die de talenten doet voortkomen, onderfteunt en tot vo!ko> menheid brengt: hier van trekt de kon«t hetdaadelyke voordeel van to vermenigvuldigen, en de nuttigekundigheden uit te breiden. Een goed Wiskonftenaar, een fchrander Astronomist, een ervaaren Waterwerker (Hydrographus,) een verftandig Natuuronderzoeker, zyn mannen van zulk een groot nut voor de akkerbouw, den fcheepvaart, de leiding der wateren, de manufacturen, en zo veel andere deelen welke tot het fysthema van'tStaatsbeftuur behooren, dat demeeste der Souvereine Vorften van Europa, inhunneStaaten geleerde Genoodfchappen hebben opgericht, waar van de nuttige werkzaamheden door mildaadigheid worden beloond, die roemryker zyn voor de genen die ze uitdeelen, dan voor die welke ze ontvangen. ——— Zou de oirdeelkundige-Oudheidkenner, de verftandige Criticus de fchrandere Gefchiedfchryver, de verhevene Dichter, minder deel moeten hebben aan de weldaaden van den Wetgeever? Neen zonder twyffel; ieder van hun heeft zyn foort en trap van nuttigheid, het welk tot 't algemeene plan van 't welwezen eener Staat bydraagt. Dit zal voldoende zyn voor een verlicht Vorst. Hy zal die zeldzaame mannen in verfcheidene klasfen verdeelen, en hun alle met onderfcheidingen betrekkelyk tot hunne verdienften en werkzaamheden, vereeren; en zo dra by door het vermaak zal getroffen zyn om de konften te doen bloeijen, zal de Schilder, de Beeldhouwer, de Bouwkonstenaar, in zyn perfoon een edelmoedig voorftander en befchermer ontmoeten. LETTERKUNDIGE GESCHIEDENIS, zie GESCHIEDENIS bladz. 2251. enz. LETTERKUNST of'Spraakkunst, door de Grieken en Latynen Grawwiizticagenoemt, is voor ons eene kunst ©f weetenfehap om recht en zuiver Nederduitsch te fpreeken en te fchryven. Dezelve beftaat uit twee deelen , welke de woordgronding (Etymologid) en woordvoe* ging (Syntaxis) genoemt worden. De woordgronding, het eerfte deel der Letterkunst, onderzoekt den oirfprong (origo,) eigenfehap (Proprietas,) afleiding (Deri vatio) en verdubbeling (Compofitie) van enkele woorden. Zy vordert daar toe in de eerfte plaats een onderzoek der letteren of boekftaaven, waar uit de woorden famengezet worden, en hoe die enkelyk, of met andere gevoegt, recht naar de grondige eigenfehap gefchreeven worden. En dit ftuk der woordgronding wordt de fpelling (orthographia) genoemt. Daar na geeft de woordgronding acht op de lettergreepen, hoe de zelve recht uitgefprooken moeten worden, en dat gedeelte noemt men de uitfpraak (Profodia.) De woordvoeging, het tweede deel der Letterkunst, leert de woorden gefchiktelyk famenftellen, om eene rede te maaken. In deeze famenftelling van eene welgefchikte. reden moet in acht genomen worden, dat de woorden ftaan in hunne natuurlyke overéénkomst (Convenientéa,) in hunne regelmaatige beheerfching (ReÜio,) en eindelyk in hunne behoorlyke plaatze.- By dit alles komt ten Iaatfte nog in aanmerking defchriftfeheiding; {DlftinttJo in ftriptiov.e,) anders ook flipkunde genoemt, welke, wel geen. deel is. der Spraak- of Letterkunst:, maar  4748 LETTER-OEFFENINGEN. twee oogen begaafd zyn, dat de Franfcben maar één oog hebben, en dat alle andere natiën geheel blind 2yn, de Romeinen befchouwden andere volken als gefchikt om hunne flaaven te weezen: zy wikten zich zo ver niet vernederen, dat zy eenige uitvindingen zouden ontleenen, of lesfen aanneemen van hunne verwonnenen. Zy verzuimden derhalven de werken der Grieken te leezen, en 'er verliepen meer dan 500 jaaren na de dichting van Romen, eer de weetenfchappen uit Athenen naar deeze ftad begonden over te komen. , , Deeze diepe onkunde had derhalven geen^anderen oirfprong dan de weinige omgang, die zy hielden met de fraaije vernuften en groote mannea van Griekenland, welken, om zo te fpreeken den zetel der kunsten en weetenfchappen onder ben gevestigd hadden. Dus hadden zy geene gelegenheid tot de aankweeking, verfiering en volmaaking hunner verheevene geesten, waar aan de Natuur buiten twyffei de bekwaamheid gegeeven had om in alles uit te munten, 't Is egter waar, dat zy eene foort van Poëiy hadden; doch deeze was lomp en ruw, zo als men zich uatuurlykerwyze voorftelt by eene natie, die nooit eenig werk van ftudie gemaakt had, die, gelyk Enni,us zegt, nimmer tot de geheiligde verblyfplaats der Zanggodinnen naderde, en die zelvs eene glorie in haare onweetendheid ftelde. Cicero is genegen te gelooven , dat de oude Rosneinen eenige kennis van de Philofophie gekreegen halden, door *t onderwys van Pythagoras, 't hoofd der Italiaanfche Sekte, welke in -italiën bloeide, van den tyd af dat de Tarquiniusfen uit Romen verdreeven v;aren. Deeze gisfing is gegrond op een gevoelen -van 't gemeen, welk, gelyk al de rest, valsch is, en door de tydrekenkunde"wordt tegen gefprooken, te weeten, dat Numa.een leerling van deezen Wysgeer zou geweest zyn. De overéénkomst van billykheid tusfehen de fraaije fchikkingen des Romeinfcben •Wetgeevers en de zedelesfen van Pythagoras, heb.ben vermoedlyk gelegenheid gegeeven tot dit gevoelen, welk, des niet tegenftaande, gansch en al ftry.dig is met de orde der jaaren, en met het verfchil. lende tydperk waar in de een en ander leefden. Het -eenigfte , dat Cicero ter ftaavinge van zyn gezag bybrengt, en waar op hy zelvs niet veel fchynt te bouwen, is de oude gewoonte van lofzangen ter eere van groote mannen, geduurende den maaltyd, op de fluit re fpeelen; en dit zou my eer aanleiding geeven om te denken, dat de Dichtkunde onder de Romeinen ouder was dan de Philofophie of Welfpreekendbeid. Omtrent het jaar van Romen 555 poogde Phii.ippus, Koning van Macedoniën, Griekenland onder 't juk te brengen. De Romeinen ftonden den Grieken by, volgens hunne gewoonte , en volgens een zetregel van ftaatkunde , die-hen zo menigmaal gelukt was, tot uitbreiding hunner magt; en dus overmeesterden zy de Grieken, terwyl zy voorwendden hen van 's Konings gewéldenary te verlosfen. Toen was het, dat, volgens de uitdrukking van Horatius, Griekenland door de Romeinen bemachtigd, van zyn kant de fiere overwinnaars bemachtigde, en het woeste Italiën befchaafd maakte , door de fraaije kunsten , welke het hen noodzaaktere beminnen en te beoeffenen. LETTER-OEFFENINGEN. De dichtkunde kwam toen in achting; want van 't jaar 512 tot het jaar 607, dat is, tusfehen't einde van den eerften Punifchen oorlog, en den derden, vinden wy een zeer groot getal van Poëeten, als Livr. us, Akdronicus, N-fëvius, Ehkius Pacuvius, Plautus, Afranicus, Teremtius, Lucilius, en eenige anderen, die minder beroemd zyn. Horatius trekt dit tydperk verder.- hy zegt, dat men, na de Punifche oorlogen, alleen wilde leezen de Tragediën van Sophoci.es , .Kschylus, en Thespis of liever Heraclides van Pontus, welke volgers bericht van Aristoteles en Diogenes Laertius, den naam van Thespis aannam. Maar 't gene Horatius zegt, is alleen van den eerften Punifchen oorlog te verftaan. De Wysbegeerte en Rederykkunde hadden geene msrhlyke vorderingen voor 't jaar van Romen 586 of 5Ö7, wanneer de volken van Achaiën, weinig zuchten genegenheid voor de E.omeinen betoond hebbende, door hun genoodzaakt werden, om, in getalle van meer dan duizend, hun land te verlaaten, wordende dus verfpreid in verfcheidene gewesten van Italiën, Polybius, de Megaiopolitaaner, bevond zich mede onder dit getal. Zyn groot vernuft, en zyne grondige weetenfehap deeden hem de vriendfehap winnen van Scipio en Ljelius , de giootften der toenmaalige Romeinen De verdiensten van dien uitmuntenden man verworven de vryheid zyner landgenooten, wien men toeftond, naar Achaiën weder te keeren, na dat zy eenige jaaren in balfingfcbap_ geleefd hadden. Byna alle Achaïers, fchoon minder beroemd en van een geringer vernuft dan Polybius, waren egter de vermaardflen en kundi?ften van geheel Griekenland, want de Romeinen hadden de voornaamften uit iedere ftad doen uükiezen, om den opftand deezer Grieken te beter te ftraffen. Deeze mannen brachten de wek leevendheid en de fraaije kunsten huns vaderlands mede. Bevryd van alle uiterlyke zorgen, ontflagen van den last hunner openbaare bezigheden , en van de regeering vernederd tot den gemeenen burgerftaat, en fchier orbekend in een vreemd land, bedienden zy zich toen van hunne eenzaamheid om een hooger trap van volmaaktheid te bereiken in de fraaije kundigheden, waar toe zy zich in Griekenland bevlytigd hadden, in zo ver hunne bezigheid zulks toeliet. Zy vonden dus in de ftudie eene gelukkige afleiding, die hun de bekommernis over hunne bailingfchap benam, en het aandenken daar van verzachtte. Dit treflyk voorbeeld maakte vry wat indruk op de Romeinfche jeugd: en fommigen rekenden het zich niet tot ichande, leerlingen te worden van hun, die zo wel verdienden hunne meesters te weezen. De Raad befpeurde den yver der jonge lieden in 't aauhooren deezer bek waame Wysgeeren. 't Was natuurlyk, dat eene leevendige en vlugge jeugd, vol be. geerte naar roem en naar al wat de achting der volken kan verwerven, gebooren tot alle foort van uitmuntendheid , in korten tyd moest begrypen waar in het grootfte voorrecht van een mensch beftaat, en hoe roemruchtig het zy zich van kundigheden te voor. zien. De zugt naar glorie, vereenigde zich derhalven hier'met den fmaak dien de jeugd, gelyk bekend is, altoos in nieuwigheden vindt. Maar een Staatsman, in de kunst van regeeren-bedreeven, ziet veel verder dan  LETTER-OEFFENINGEN .LETTER-OEFFENINGEN. 474* dienden overal bekend waren. Men ontving hunne lesfen altoos met een nieuw vermaak en met gelyke verwondering. De Atheners kenden de verfchillen. de begaafdheden deezer drie Wysgeeren, en hadden hen uitgekoozen, om te beter verzekerd te zyn van den goeden uitflag hunner onderneeminge. Carnea» des bezat eene doordringende, fterke en vaardige welfpreekendheid, die alle geesten innam. Critq» laus fprak met eene klaarheid en naauwkeurigbeid, bekwaam om de willekeurigile onderwerpen verftaanbaar te maaken, en om een glans van waarheid te geeven aan gevoelens, die allerminst naar de vooroirdeelen van 't gemeen zweemen. De uitdrukking van Diogenes was eenvoudig en natuurlyk : hy fprak met die zagtheid, welke zo overtuigend is, om dat ze haar inzicht om zich te doen gelooven niet bloot legt, maar den toehoorder fchynt meester van zyne toeftemming te laaten. Carneades eens over de ge. rechtigheid redekavelende, bouwde haai opgronden, die onverwrikbaar fcheenen. 's Anderendaags herhaalde hy 't gezegde, en ftiet door eene aanéénfchakeling van tegengeftelde bewyzen alle de beginzels der zede» kunde om ver, die hy zo vastelyk gebouwd hadt. Hier door wilde hy zyne verwonderlyse bekwaamheid toonen om alle foorten van (tellingen te weerleggen. Hy was de ftichter van de tweede Akademie, zynde die Sekte, welke ontkende, dat'er in de werelt eenig ding was, waar van men verzekerd konde zyn: dus bracht hy eene algemeene twyfFeling in zwang, lie. ver zyn oirdeel altoos opfchortende, dan zich vermeetende iets met zekerheid te beflisfen. Deeze twyffef, in 't beste licht befchouwd, was buiten tegenfpraak het onfeilbaarfte middel om tot de waarheid te komen. De voornaamfte oirfprong onzer dwaalingen is de overhaasting, met welke wy oirdeelen over zaaken, die wy minst verftaan, of waar van wy flegts eene zeer onvolmaakte kennis hebben. De welfpreekendheid van Carneades hadt een fter' ken indruk op den geest der jonge Romeinen. Gansch Romen wist fchielyk dit beroemde dispuit. Men zei. de overal, dat zeker Griek aller gemoederen wist in te neemen, en zich naar zyn zin daar van meester maakte; dat hy zulk een opgang hadt onder de jonge lieden, dat zy alle hunne vermaaken en uitfpanningen lieten vaaren, om zich aan de ftudie der Philofophie geheel over te geeven. De menigte altoos getroffen door nieuwigheden, keurde deeze gelukkige neiging der jongelingen goed, en prees hunnen nay. ver; de ouders verheugden zich, hunne kinderen zo greetiglyk de weetenfehap en letterkunde der Grieken te zien aanneemen. Maar Cato de Zedemeester oirdeelde 'er gansch anders over. Hy vreesde, dat de jeugd, dus afgetrokken door wysgeerige gefprekken, waar voor zy zulk een yver betoonden, dèn roem van fraai te fpreeken, zou ftellen bovendien van met moed te vegten. Dewyl nu de drie Philo. foophen dagelyks meer opgang maakten, beiloot hy hen, zo dra mooglyk, naar hun land te zenden. By de eerfte zitting van den Raad befchuldigde hy de Overheid, den Gezanten van Athenen hun affcheid nog niet gegeeven te hebben, zeggende dat zy gevaarlyke lieden waren, om dat zy den volke ligtelyk konden wys maaken wat zy wilden. Daar werdt dan befloo. ten, dat het voor 't welzyn van 't Gemeenebest dienDd fiig •dan een ander, öf maakt althands den fchyn Van be-tere oogen te hebben dan 't gemeen, en allerhande •nadeelige gevolgen of zwaarigheden te voorzien, fchoon die dikwils niets anders zyn dan hers-fenfehim•men. Hoe het zy, men was beducht, dat de oude krygstucht zou veranderen, dat men de kunst van den ■oorlog zou verwaarloozen, om zich alleen aan de Phi•lofopnie over te geeven, dat het Romeinfche hart door de ftudie te week, en te menschlyk zou worden , in één woord, dat het geleerde Romen te veel -zou verfchillen van het onoverwinlyke Romen, welke -tot nog toe gewoon was over welgeftelde natiën, in -alle foorten van weetenfehap geoeffend, te zegepraalen. De Raad befioot daarom deeze drift tegen te gaan, als een kwaad, bekwaam om 't gemeenebest te doen wankelen, en om Romen in 't begin van zyne ■grootheid te verwoesten. In der daad men vindt een ■bevel, gegeeven onder 't burgemeesterfchap van C. 'Fannius Strabo en M. Valerius Messala, in 'tjaar van Romen 592, waar in het fchynt dat de Prtetor ■M. Pomponius, den Raad bericht gegeeven hebbende wegens de Philofoophen en Redenaars, welken in 'c openbaar onderweezen , gelast is geweest om naar hen te verneemen, en zulk volk niet in Romen tedul•den. Dit befluit Hoorde de jonge Romeinen een weinig in hunnen yver, die daar door egter niet geheel verdoofd wierd, maar flegts in flaap gewiegd. Men moet •zich de weetenfchappen voorftellen als een betoverenden drank, waar van men altoos wil drinken, zo dra men 'er den fmaak van heeft, of liever zo dra de lip-pen het drinkglas naderen. Wanneer men ééns begonnen heeft iets te leeren, tracht men altoos zyne kennis verder uit te breiden. Hoe meer men weet, hoe meer men weeten wil. 't Zyn alleen de zulken, die volftrekt niets weeten, waar by geen de minfte •lust is om eenig ding te leeren, om dat zy geheel geen denkbeeld hebben van het ftreelend vermaak, welk de geest zich verfchaft door het zoeken van de waarheid en door de hoop van achtet de verborgenfte geheimen der weetenfchappen te komen. Zestien jaaten na dit raadsbefluit, dat is in 't jaar 608, ontwaakten de oude indrukzels in de gemoederen, inzonderheid byhen, die, reeds eenige vordering in de Philofophie en Welfpreekendheid gemaakt hebbende, de nuttigheid daar van by eigen ondervin. ding kenden. Wat hier toe, gelegenheid gaf, zullen wy aanftonds zien. Getuigen daar van zyn Plutarchus, Aulus Gellius, en Macrobius. Toen de Atheners de ftad Oropus in Boeotiën geplonderd hadden, deeden de inwooners hun beklag by de Romeinen, welken de zaak aan 't oirdeel der Sicioniërs ftelden : deezen leiden den Atheneren eene boete op van 500 talenten. Op dit vonnis werd te Athenen beflooten , dat men een gezantfehap naar den Raad zou zenden, om eene vermindering der opgeleide geldboete te verzoeken. Men verkoos tot deezen uewichtiaen oost Carneades, een van de fekte der Academici, Diogenes den Stoicyn, en Critolaus een Peripatetist. De Hiftoriefchryvers komen weinig overéén omtrent den tyd hunner aankomst; doch Casaubonus en Petavius ftellen dezelve in 't jaar 603. De leergierige jeugd nam deeze gelegenheid waar om kennis te maaken met mannen, wier ver. XIV. Deel. dienften overal bekend waren. Men ontving hunne lesfen altoos met een nieuw vermaak en met gelyke verwondering. De Atheners kenden de verfchillen. de begaafdheden deezer drie Wysgeeren, en hadden hen uitgekoozen, om te beter verzekerd te zyn van den goeden uitflag hunner onderneeminge. Carnea» des bezat eene doordringende, fterke en vaardige welfpreekendheid, die alle geesten innam. Crito» laus fprak met eene klaarheid en naauwkeurigheid, bekwaam om de willekeurigile onderwerpen verftaanbaar te maaken, en om een glans van waarheid tegee* ven aan gevoelens, die allerminst naar de vooroirdeelen van 't gemeen zweemen. De uitdrukking van Diogenes was eenvoudig en natuurlyk : hy fprak met die zagtheid, welke zo overtuigend is, om dat ze haar inzicht om zich te doen gelooven niet bloot legt, maar den toehoorder fchynt meester van zyne toeftemming te laaten. Carneades eens over de ge« rechtigheid redekavelende, bouwde haai opgronden, die onverwrikbaar fcheenen. 's Anderendaags herhaalde hy 't gezegde, en ftiet door eene aanéénfchakeling van tegengeftelde bewyzen alle de beginzels der zede» kunde om ver, die hy zo vastelyk gebouwd hadt. Hier door wilde hy zyne verwonderlyse bekwaamheid toonen om alle foorten van (tellingen te weerleggen. Hy was de ftichter van de tweede Akademie, zynde die Sekte, welke ontkende, dat'er in de werelt eenig ding was, waar van men verzekerd konde zyn: dus  47so letter-oeffeningen; ftig was, hen by tyds weg te zenden, om Kunne fchoolen in Atheenen te houden, en hunne kinders en jnedeburgers in 't opzeggen van redevoeringen te on. derwyzen; terwyl de Romeinfche jeugd zich moest gewennen om alleen aan de wetten te gehoorzaamen, en naar de Regeerders van Romen te luisteren, 't Was met het zelvde inzicht, dat deeze deftige perfoonaadje, om zyn Zoon bevreest te maaken, en hem een fchrik voor al wat van de Grieken kwam, in te boezemen, de gewoonte hadt, eene fpreuk, die hy voor eene onfeilbaare Godfpraak hield, op een ernftiger toon, en met eene luidere ftem dan hy doorgaans fprak, uit te ga'men , te- weeten . dat Romens ondergang een begin zou neemen, van den tyd af dat men het gebruik der griekfche taaie-aldaar invoerde: 't Is te'denken dat hy van gevoelen veranderde; en de Kanfelier Bacon zegt niet onaardig, dat hy om geene andere reden in zyn ouden dag grieksch leerde, dan om zyne voorgaande beledigingen, byzonderlyk deeze, te boeten. De A theenfche Afgezanten kreegen, op zyn verzoek, een fpoedig affcheid, doch lieten den R.omeinen eene zo gelukkige neiging tot de Philofophie en fraaije letteren na, dat hunne achting voor de ftudie dag op dag toenam, en dat zy even veel begeerte betoonden om in de weetenfchappen te vorderen , ais zy voormaals betoond hadden in hunne drift tot den oorlog. In 'tjaar 609 werdt Griekenland, welk, tot dien tyd toe, nog eene fchaduw der oude vryheid hadt overgehouden, fchoon het reeds zedert lang onder 't Romeinfche juk gePaan hadt, tot den algeraeenen ftaat der over - onnene^ olken gebracht door eene krygsmacht, waar over L. Mummius het bevel voerde. Dit w s het zelvde jaar, waar in Scipio iEMi1.1anus, Canhago verwoeste, 't Zal niet ongevoeglyk -weezen, hier een denkbeeld te geeven van den ver fchtllenden geest deezer twee Veldheeren , diede roem deezer krygsverrichtingen behaalden. Men zal met ge. noegen zien, hoe de befchaafdheid en de oude ruuw heid te Romen in eene foort van tweeftryd waren. Mummius hadt zo weinig kennis van de fraaije kunften en aanmerkenswaardige zaaken, dat hy, na de overgaaf van Corinthus, een groot getal van meesterftukken der beitel- en fchilderkunst aldaar gevonden hebbende, de flaaven , die ze op zyn bevel naar Italiën moesten overbrengen, bevel gaf, om zorg te draagen, dat 'er niets van op de reize brak, dat hy hen anders zou noodzaaken om Romen fchaadeloos te ftellen, door nieuwe ftukken in plaats van de ouden. Scipio daarentegen voegde by de dapperheid der oude Helden een fynen beflisten fmaak voor da weetenfchappen, en een bevallig en doordringend verftand; Alle kundige lieden maakten hun hof by hem: alle geletterden zogten zyne befcherming. Panetius , wian Cicero den Prins der Stoïcynen noemt, en de Hiftoriefchryver Polybius waren zyne boezemvrienden. Hy fchiep vermaak in hunne verkeering, en trok voordeel uit hunne verlichte kennis: zy vergezelden hem op alle zyne krygstochten. Hyfleet denaangenaamften tyd zyns lesvensmet Terentius, en zyne vasts vriendfchapsbanden met dien Dichter waren zo bekend", dat mei geloofd, dat hy met Lelius deel hadt in 't opftel van deszelvs tooneelfpeelen. Naar 't zeggen van Casaueonius was de luister van '• Gemeenebest tot den hoogften trap geklommen ee- letter-oeffeningen. nige jaaren voor de overwinning van Carthagcr, en da geheele bemachtiging van Griekenland. De oirzaak, waar aan men het verval in 't algemeen toefchryft, is, dat Athenen, zynde in dien tyd het middenpunt der geleerdheid en fraaije kunften, te gelyk met zo veele uitmuntende voortorengzeien, ae ieK*erny oer weelde, en de verfynde ftreeken der ontucht naar Romen overbracht en aldaar onderhield, tot geen gering nadeel voor de bloei en grootheid van het Gemeenebest. Hoe het zy, (want mooglyk hadt het Romeinfche gebied zonder deeze oirzaak kunnen vervallen, zynde dit het algemeene lot der zaaken, dat zy beginnen af te neemen, zodra zeden hoogften top van volkomenheid bereikt hebben:) zeker is het althands, dat in deeze befchaafde tyden, de zucht tot v. eeten fchappen te Romen op het leevendigftewas, en dat niemant zich toen daar tegen aankante, behalven de oude Gato. Van dien tyd af', tot Sylla's dood toe, of binnen 't verloop van 70 jaaren, zag men in bloei Crassus en Antonius, die de vierfchaar in orde brachten, en wier opvolgers waren Sulpicius , Cotta, Hortensius en anderen, waar van Cicero in zynen Brutus gewag maakt. Ter zeivder tyd brachten de Scaevola's, de Wigchelaar en de Priester, de burgerlyke wetten tot haare volkomentheid. Lucretius, die omtrent den tyd van den oorlog tegen Jugurtha leefde, en die zelvs de leerlingen van Epicurus, wiens Philofophie hy volgde, overtrof, verftrekt ons om het waare tydperk van de zuiverheid der latynfche Poëzy te kunnen bepaalen. Wat de Philofoophen betreft ,deezen waren algemeen geacht en overal gezogt tot de opvoeding en onderrechting van den jongen Adel. Ook hielpen zy met hunnen raad de grootfte Staatsdienaars. Deeze uitneemende aandrift tot de weetenfchappen was zo fterk, dat ze niets leed by de burgerlyke oorlogen, waar door Romen toen gefolterd werdt. De Zanggodinnen gewenden zich , gelyk haare voorftanderes Minerva , aan 'tg-druisder wapenen, en om met de Krygslieden onder tenten te leeven. Sylla fchreef twee- en twintig boeken van gedenkfchnften, en bracht veel toe tot den aanwas der weeten • ( fchappen, door dien hy de vermaarde boekery van A- pellioon den reripatettst naar nomen nai uvciuicugen, waar in, onder andere zeldzaame werken, die van Aristoteles en Theophrastus waren, welke men niet kende, dan zedert korten tyd. Marius, de mededinger van Sylla, was de eenigftemanvan eenaanzienlyken rang, diedeonbefchaafde manieren en de oude boersheid der eerfte Romeinen nog aankleefde. Hy verzuimde het leeren der griekfche taal. en leed nimmer dat men zich daar van bediendein zaaken van gewigt, om dat het, naar zyn zeggen, belachgelyk en beneden de waardigheid van een Romein was, moeite te doen of eenige uuren te verfpillen tot het leeren van eene taal, waar van de mees» ters een weinig meer dan flaaven waren. Maar Lucullus , die in den roem der wapenen Sylla's opvolger was, overtrof hem nog in de weetenfchappen. Hy hadt in zyne jeugd het grieksch zo .«rondig geleerd, en verftond de beide taaien, die toen in achtingwaren, zo volkomen, dat hy, voorneemens zynde de gefchiedenis van zyn tyd op te ftellen, in twvffel Sonci;,  LETTER-OEFFENINGEN.. LETTER-OEFFENINGEN.' 4751 sftond, of hy zulks in 't grieksch dan in 't latyn, in verzen of in ongebonden ftyl, wilde doen. Hy droeg de wapenen tegen Mithridates met roem; en na dat hy van 't bevelhebberfchap beroofd was door den machtigen aanhang van Pompejus, was de Studie der Philofophie het eenigfte, waar mede hy zich in zyn afgetrokken leeven bezig hield: niet langer door dapperheid den Vaderlande nuttig kunnende weezen, itrachte hy den aanwas der weetenfchappen te bevorderen. Ten dien einde ftichte hy eene aanzienlyke boekery, geftoffeerd met de beste werken. De toegang tot dezelve was vry: hy liet daar nevens eene foort van overdekte gaanderyen maaken, in de gedaante van wandelwegen of fchoolen. Een groot getal van Grieken kwam aldaar te famen, om, ontfiagen van alle bezigheden, verfcheidene uuren door te brengen, in geleerde gefprekken en onderhandelingen, gelyk zy gewoon waren in hun land ■te doen, trekkende dus voordeel uit malkanders kundigheden en aanmerkingen. Lucüxlus kwam daar dikwils om met de kundigften •onder hun te redetwisten. Somtyds kwam men hem ook nog om raad vraagen wegens Staatszaaken^ want fchoon hy zich niet meer in perfoon bemoeide met dingen, die 't Gemeenebest betroffen, weigerde hy nogthands nimmer zyne gedachten daar over te zeggen, wanneer men 'er hem naar vraagde. Deeze groote man hadt eene volmaakte kennis van alle Pbilofophifche fekten,- doch was zeer gehegt aan de oude Academie. Zyn vriend Cicero, een der yveiigfte aanhangeren der nieuwe, fchetst hem ons in 't vierde boek van zyne Oikbsüotks Academies, verdeedigende met alle mooglyke bedreevenheid de gevoelens zyner eiVen fekte. De fraaiheid der taal en de hoogfte trap der welfpreekendheid blonken te famen op eenmaal uit in Cicero. Men kan 't zelvde zeggen van de Romeinfche Philofophie; en uit achting voor zyne voorgangers zal ik'er enkel byvoegen, dat elk, die zyne Philofophie met zyne welfpreekendheid vergelykt, eveneens daar over zal oirdeelen. De eer van de Philo. fophie in de latynfche taal te verhandelen, was hem geheel overgelaaten; niemant hadt dit voor zyn tyd durven onderneemen , gelyk hy niet verzuimd zynen leezeren dit te herinneren in de voorreden van zyne Qucestiones Tusculana. Hy fchryft de geringe vordering der Dichtkunst toe, dat men de Poëeten niet beloonde noch aanmoedigde, en hy zegt, dat het, in eene openbaare redenvoering van Cato, Marcus, bygenaamd Nobilior, als eene misdaad wierdt telast gelegd, denDichter Ennius medegenomen te hebben, toen hy naar JKtoliën vertrok, waar van men hem het bewind hadt opgedraagen. Men hadt te Romen nog geene kennis van de Wiskunde, welke by de Grieken voor zulk eene edele en achtenswaardige ftudie gehouden was. Men verftond flegts een weinig van de Meet- en Rekenkunst. Op de Rederykkunde leiden de Romeinen zich vroeger toe; en fchoon zy in den aanvang geen vasten regel, geen leerftelzel, noch beginzel hadden, vorderden zy 'er egter zo fchielyk in, datzy in korten tyd de grootfte en welfpreekendfte Redenaars van Griekenland eve¬ naarden. De Wysbegeerte, welke, niet tegenftaande haare groote nuttigheid voor de zeden, zo langen tyd verwaarloosd was, begon niet eer eenig aanzien ter krygen, dan toen ze onder Cicero's hoede de latynfche taal fprak. Indien men deezen wysgeerigen Redenaar vergelykt met zynen vriend Atticus, ziet men, dat de Philofophie op beider hart haar natuurlyke werking gedaan heeft. Het doel deezer weetenfehap is, de menfchen, in wat ftaat zy ook zyn, beter te,maaken, hen met yver de belangen van 't Gemeenebest te doen behartigen, of de zoete kalmte van een afgezonderd en fchuldeloos leeven te doen fmaaken. Wy vinden hier deeze twee tafereelen zo volkomen, als men ze behoudens de zwakheden der menschlykheid, kan begeeren. 't Zyn twee waare Philofoophen van een verfchillend karakter. Nimmer vormde de Wysbegeerte twee menfchen voortreflyker. De eerfte, wiens geheele bezigheid was den Staat te dienen en zynen medeburgeren ten nutte te weezen, befteedde alle zyne oeffeningen en vlyt tot dit oogmerk. Hy befchermde de onfchuld, teu- gelde de ongerechtigheid, en was altoos in de weer tegen het rot der muitelingen , die de algemeene vryheid trachten te onderdrukken. Daar benevens befteede hy nog zyne ledige uuren ten dienfte van vrienden, die zynen raad noodig hadden. Atticus trad nimmer in eenige openbaare bediening: hy was in even groote achting by alle Grooten, van welke party zy ook waren, van Sylla tot Gesar Augustus , en allen maakten hun hof by hem. Cicero verworf zich inderdaad meer roem, maar de ander was algemeen bemind en geacht, zo dat iemant, die beider gedrag met aandacht overweegt, eene neiging zal gevoelen om 't een te volgen en 't ander aan te raaden. Crassus, Pompejus, Gesar en Brutus, welken byna terzelvder tyd zo veel geruchts in de werelt gemaakt hebben, waren de geleerdfte lieden die toen leefden. De twee eerften, 't is waar, bepaalden zich tot de welfpreekendheid, na dat de zucht tot den wapenhandel, hen bekoord hebbende, weinig tyd voor de beoeffening der weetenfchappen overliet: maar de anderen, welken in de Rederykkonst veel verder ge. vorderd waren, munten daar by nog uit in alle wee« tenfehappen, waar voor 't menschlyk vernuft vatbaar is. De Dichtkonst en Wysbegeerte verfchaften Cesar eene aangenaame bezigheid in de uuren die hy van zyne groote daaden kon overhouden. Zyne Hi. ftorie kan tot een voorbeeld van een fraaijen fchryftrant verftrekken, terwyl hy zelve tot een voorbeeld dient voor de grootfte Veld-Overften. Brutus was een leerling van alle Sekten, era hadt in iedere derzelven eenige vordering gemaakt. Toen hy, geduurende den burgerlyken oorlog onder Pompejus diende, befteedde hy al den tyd dien hy in de legerplaats doorbracht aan de Letter-oeffeningen, uitgezonderd alleen wanneer by by zynen Veldheer was. Daags voor den beflisfenden veldflag van Pharfalie kon noch de hitte van den zomer, noch het onrustig gewoel van 't heir, noch de zwakheid zyner lighaamsgefteldtenis (want hy was toen ziek en vermoeid van den krygsdienst) hem van zyn geliefden arbeid aftrekken : terwyl anderen fliepen, of over 't gevegt dachDd 2 ten,  ■f75» letter-oeffeningen; ren, hetwelk den volgenden dag ftond voor te valleny was hy tot den avond toe bezig met een uittrekzel van Polybius te vervaardigen. Men erkend in 't algemeen, dat de Romeinfche geleerdheid, zo wel als de uitgeftrektheid van deszelvs gebied, onder Augustus tot den hoogften top- geklommen was. Alle groote geesten van Griekenland waren toen te Romen. De kostbaare fpruiten aller weetenfchappen, die zy derwaards gebracht hadden, ftonden in vollen bloei, ademden eene zagte en gemaatigde lucht, en werden door de hand des Keizers, die hun befproeide, aangekweekt. Ik heb my menigmaal verwonderd, dat de eer van de konften in dien tyd te hebben begunftigd geheel aan Maecenas wordt gegeeven. 't Komt my waarfchynlyk voor, dat hy hier in flegts zyns meesters neiging volgde, dewyl men gewoonlyk ziet, dat het karakter en gedrag der Hovelingen, vooral die meest in de gunst zyn, gevormd wordt naar den aart en fmaak der Vorsten. Het tegendeel hadt toen egter plaats ten opzichte van een ander groot Staatsdienaar , naamlyk Agrippa. De roem zyner overwinningen werdt geheel aan Augustus toegefchreeven, terwyl men intusfchen de befcherming, der weetenfchappen LETTER-OÉFFENlNGENv door sKeizers gunst, aan Niaecenas toeeigende, en daar door de achting voor zyn perfoon vermeerderde. De triomphftaatfiën van Augustus, de lofredenen, over zyne dapperheid en vroomheid gemaakt, zyn voldoende omhemmetdeverhevenfte trekken af te beelden : maar zo Maecfhas het loflyk karakter van den voorftander der weetenfchappen benomen was, hadt men hem mooglyk met de Kudde van Epicurus ver¬ ward; de roeeten zouden dan zyn beeidtenis waar. fchynlyk niet hebben afgemaald, of anders hadden ze hem misfehien de weezenstrekken en houding van den ouden Silenus gegeeven. Hoe het ook zy, indien wy niet weeten, wievan beiden de grootfte voorftander der weetenfchappen was, Augustus of Maeceijas , zeker is het althands, dat Augustus de bekwaamde geweest is. Een Romeinsch Hiftoriefchryver fpreekt breedvoerig van de weetenfehap deezes Keizers, van zyne ongemeene gaaven lot de welfpreekendheid, van zynen keurigen fmaak voor alle konften, van den yver waar mede hy bewerkte'tgeen hy in 'topenbaar moest zeggen, fchoon hy eene verwonderlyke begaafdheid hadt om voor de Vuist , zonder eenige voorbereiding, te fpreeken, overéénkomftig met de zuiverheid van zynen ftyl, en met zyne naauwkeurige kennis van de griekfche letterkunde. Dertien boeken Commentarii, zyne vermaaningen tot de Philofophie, nevens verfcheidene andere werken in ongebonden ftyl ,• een boek met Hel. dendichten, en een ander met Puntdichten, dit alles is meer dan voldoende om hem te rekenen onder 't getal der geleerdfte Vorsten, die men in de Gefchiedenisfen aantreft. De tyd, waar in de welfpreekendheid het weeligfte bloeide, was niet de regeering maar wel de eeuw van Augustus. Cicero hadt deeze weetenfehap tot den hoogften top gebracht, zy ftierf met hem, dewyl zy de Romeinfche vryheid die haar ziel, haar beginzel en dryfveer was, onmooglyk kon overleeven. Het %k vsn Avcu.tus was, dtrhalyea eigenlyk das yaa de'Gefchied-en Dichtkunde, welke tot haare volmaakt.' heid kwamen in Titus Livius, Virgilius en Horatius : de twee laatstgenoemden deeden der Philofophie ook eere aan; Horatius was een groot meester in dekonst vanwel te leeven. 't Is William Temple die 'er dus over oirdeelt. Met genoegen zou Horatius hem tot zynen rechter gekoozen, en hem geplaatst hebben onder 't klein getal der lieden van vernuft en eer, wier fchriften hy wilde goedkeuren. Indien de weetenfchappen en konsten verlooren giggen , men zou 't een met het ander wedervinden inVirgilius. Hy doorgrondde de geheime verborgent. heden der natuurlyke weetenfchappen, en veifierde; die met het rykftetooifel op verfcheidene plaatzen zy. ner verhevene werken. In een foort van verrukking^ waar by zyne neiging tot de Dichtkunde afbeeld, fchynt hy alle zyne zorg te richten naar de befpiegelingen der Wysgeeren en als 't ware de Zanggodinnen te ver. plichten om zich daar in te oeftenen, en de natuur in haare werkingen na te gaan. Na Augustus, hadden de Zanggodinnen het lot des> Romeinfchen Adelaars, gelyk ik gezegd heb. Ik be* hoef hier niet te herhaalen, welke de inwendige oir. zaaken waren, die de Romeinfche letterkunde in 'tve;> val brachten, dewyl die elders breedvoerig genoeg ontvouwd zyn. Alle de andere vreemde oirzaaken welke haaren val verhaasten, fprooten uit het gebied, welke de Redenaars, Grammatici, Commentators en Kritieken van allerlei flag over de geleerdheid oeftenden. 't Is waar, dat verfcheidene Dwingelanden eene groote zugt voor de Weetenfchappen betoonden, onder anderen Tiberius, Claudius, en Nero. Maar de konsten leden hier by meer nadeel, dan ze 'er voor. deel uit trokken. Een Geleerde liep zo veel in 't oog als een bekwaam Krygsoverfte. Een mededinger in de fraaije letteren, werd voor even gevaarlyk gehou. den als een mededinger na het oppergezach. De zorg, die Vespasianus, Titus en Domitianus voor de Weetenfchappen droegen, diende alleen om te doen zien, dat het vrugteloos was zich meteen goeden voortgang in de geleerdheid te vleijen, zo lang het oude vernuft van Romen geheel uitgedoofd lag, en zo langde Dwingelanden der geleerdheid es. ne »og wreedere heerfchappy daar over voerden dan de Keizers over Romen. Titus en Domitiaan moedigden dé Dichtkonst aan, maar de Wysgeeren verbanden zy. Geduurende de regeering der zes voleende Ken zers fcheenen de Weetenfchappen nog eene foort van flonkering van zich te geeven : de gebannene Philofoophen werden ten hove herroepen; zy waren ge> acht, gezogt en befchermd door de beste Vorften, die Romen ooit gehad had. De werken van Tacitus, Suetonius en Plinius de jonge maaken hst beftier van Trajaan beroemder dan alle zyne krygsverrichtingen. Plinius, fchoon in alle opzichten beneden Cicero zynde, fchyntegter meer fneedigheid, zout en geest gehad te hebben.» maar deeze geest zelve is niet vry van gezogte fyn» heid en van den kwaaden fmaak der Kritiek. Plutae> chus, die het grootfte deel zyner werken te Romen apftelde, was bemind by Juajaas, welke- htm met bet  leverkruid; LEVERKRUID-,' 4753 rigen onder de Kruiden behooren. Naar het getal der Blommetjes, in de gemeene Kelk vervat, worden zy in afdeelingen onderfcheiden, als volgt, * Met vierbloemige Kelken. 1. Dalea. Eupatorium Dalea. Leverkruid, met lancet» vormige geaderde, flaauw getande gladde Bladen, dtf Kelken vierbloemig, de Steng heesterachtig. Eupato-i rium Foliis lanceolatis venojis obfoleta ferratis glabris, Calycibus quadrifioris, Caule fruticofo. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 035. p. 536. Veg. XIII. p. 612. Dalea fruticofa &c. Brown. Jam. 314. T. 34./. 1. Door den Engelfchen Heer Browne, is dit gewast op Jamaika ontdekt, dat hy genoemd heeft Dalea, die heesterachtig is, met langwerpige, fmalle eenigermaa* te getande, wedërzyds verlangde Bladen tegenover elkander, en Bloemtrosfen aan 't end der Takken. Hy heeft 'er de afbeelding van in zyn werk gegeeven. 2. Smalbladig Leverkruid. Eupatorium Foliis lanceolatolinearibus trineryüs fubintegerrimis. Eupatorium Virginia* num Folio augusto, Floribus albis. Dill. Elth. 141. T. 115./. 140. Eupatorium Virginiamm Flore albo, Hysfopi Fol. amilum. Mor. Hist. III. p. 98. Eupatorium hirfuturn, Hysfopi Fol. cemula, &c. Pluk. Alm. 141. T. 88. ƒ. 2. Ray. Suppl. 189. Deezsdoor Dillenius onder den naam van Virgini* fche met fmalle Bladen en witte Bloemen, afgebeeld, fchynt die te zyn van Plukenet, welke ruig is en de Bladen naar het Loof van Hyfop gelykende heeft. Die van den Heer Clayton met witte Bloemen, op de toppen der Takken digt famengehoopt, en veele lange, fmalle, ftekelige Bladen, fchynt 'eT naar te ge* lyken. Het groeit een elle hoog. 3. Klimmend Leverhuid. Eupatorium fcandèns. Leverkruid, met eenen windenden Steng, en hartvormige' getande fpitfe Bladen. Eupatorium Caule volubili, Foliis: ovatis integerrimis. Linn. Hort. Cliff. 396, Eupatorium, Foliis cordatis acuminatis. Hort. Upf. 253. Roy., Lugdbat'. 156. Gron. Virg. 120. Cold. Noveb 182. Conyza fcar.1 dens &c. Plum. It. 99. Clematis nivum Genus. Cucumcris folio. Virgin. Pluk. Alm-, 109. T. 163. f. 3. Dit is mede een Virginifche, als een nieuw foort van Clematis, met Komkommer-Bladen by Plukenetgeboekftaafd. Men betrekt 'er toe, de Klimmende Cu» nyza, met hoekige Bladen van Nachtfchaade, by Plu.mier. 't Is een Watergewas, dat welriekende witte; Bloemen heeft, de Bladen lang gefteeld, zo de Heet Clayton aantekend. Hier toe behoort, zo thands aangemerkt wordtV= dat Oostindifche gewas van Java, waar van de Hoog. leeraar N. L. Burmannus de afbeelding heeft gegee1-ven, onder den naam van Hartvormig Eupatorium, me-gens dé geftalte der Bladen, die ook lang gefteeld zyh' en de Ranken zeer glad, draagende Pluimen van Bloe-men. Eupatorium Cordatura Burm, Fl. Ind. p. 176; E 58. ƒ• 2. 4. Hartbladig Leverkruid. Eupatorium Houftonis, Leverskruid, met een windende Steng, de Bladen eyrond! effenrandig. Eupatorium Caule volubili, Foliis-ovatisih-tegerrimis. Linn. Hort. Cliffort. 306. Eupatorium' Foliisf cordatis acuminatis Mill. DiÜ. 16. Conyza Aneri-cana fcandèns &c. Amm. Herb 451. Tot deeze foort wordt het Eupatorium'met fpits fiarfrvormks Bladen) van' den Heer Miller.,, 't huis* gp.Dd 3, braciJt,, het Burgemeesterfchap vereerde. Quintillianüs ,' die eenigen tyd te vooren bloeide, is aan te merken als het groote licht eener fakkel, welke op 't punt is van uit te gaan; of liever als het fchemerticht der wee. tenfchappen, welke, gelyk de zon na een helderen dag, om zo te fpreeken, onderging met dsn dood van Au. öUSXUS- W. Temple merkt aan, dat alle latyn fche Schryvers tot de tyd van Trajaan , en der griekfchen tot Marcus AntoNinus toe, van eene groote waarde zyn; en dat die van laater tyd hunne achting meer aan onze weetgie. righeid dan aan eigen verdienften te danken hebben. De groote toevloed van vreemdelingen, die onder Tiberius te Romen kwamen, was eene oirzaak der taalverbastering. De Gaulen en de Volken van Germaniën begaaven zich van alle kanten naar Romen en naar de Krygsbenden, na dat hun land veroverd was. De Spanjaarden en Syriërs hadden eenigen tyd te vooren bet zelvde gedaan. Deeze famenloop van vreemden vermeerderde nog na de overwinningen van Trajaan in 't Oosten, federt hy Armeniën, Syriën en Me fopotamiën cynsbaar gemaakt hadt. Hoe weinig Adriaan zich ook aan deeze nieuwe Veroveringen liet gelegen leggen, waren egter die talryke menigten van inwoonderen uit die landen overgevoerd om te dienen tot de triomfen zyner voorgangeren, verplicht te Romen in flaaverny te blyven Dus fproot uit de grootheid, de verduistering cn geheele ondergang van Romen's glorie. De opvolgers van Adriaan hadden met de zorg van hun uit geftrekt gebied, zo veel te doen, dat zy niet langer om den bloei der Weetenfchappen konden denken. 't Is derhalven eene vleiery van Claudius, dat hy, in zyne lofrede op Stilico, deezen Staatsdienaar den tytel van herfteller der Weetenfchappen geeft, dewyl men weet dat de geleerdheid, ten tyde van Keizer Honorius, aan 't zelvde lot met Romen onderhevig, dat is, op 't punt van haaren ondergang was. De Gothen en Vandalen, voot wierKragtalles moest buigen, hielpen het toneel der Zanggodinnen, dat reeds half geruïneerd was, verder *t ondeifte boven keeren. De Iaatfte Romeinen werden even onkundig en ruw, als hunne eerfte Voorvaders geweest waren. Dus waren de vyandelykheden der barbaaren zo verderflyk voor de geleerdheid als voor het Ryk; Romen hield op over de werelt te heerfchen, en vergat te selyk haare eigen taal. LEUCARILLA PLINII, zie KLEYEN n. 4. LEUCOJUM, zie TYDELOOS. LEUGENBLAD-BOÜM, zie DRACiENA ». 3- LEVANTI, zie KARAVALLEN. LEVEN, zie LEEVEN. LEVERKRUID, in het latyn Eupatorium. Onder deeze Iaatfte naam, die zo veel als Hepatorium zou betekenen, wordt de Agrimonie als ook de Bidens, die men Hepatorium aquatile genoemd vindt, van ouds begreepen. Gewoonlyk past men ze thands toe op de Planten van dit Geflacht, het welk onder de Klasfe der Syngenefia- of Samenteeligen is gerangfehikt. ——— De Kenmerken zyn eenen naakten Stoel meteen pluimig Zaadhuis-, voorts een langwerpigen gefchubden Kelk; den Styl lang en ten hal ven in tweeëii gedeeld, _ Een- en twintig, foorten komen 'er in vcor", ■waar van de tien s«ften onder de He.e^erj e^-d^.ove.  4754 LEVERKRUID. «LEVERKRUID. bracht; zo dat de gedachte Oostindifche, welke de Bladen van zodaanige figuur en niet getand heeft, hier nader fchynt t' huis'te hooren. Het is een klimmend gewas, met Aairen van Bloemen, daar alle de vier B'ommetjes buiten den Kelk uitdeeken. De groeiplaats" wordt gefteld te Vera Cruz in de Westindiën. * * Met vyfbloemige Kelken. 5. Ceylonsch Leverkruid. Eupatorium Zeylanicum. Leverkruid, met piekswys eyronde gedeelde, getande Bladen. Eupatorium Foliis ovato-haftatis petiolatis dentatis. Linn. Flor. Zeyl. 306. Eupatorium Zeylanicum &?c. Moris. Hist. lil. p. 99. Cacalia Foliis auriculatis ferratis £fc. Burm. Zeyl. 52. T. 21. Jacobcea Senecionis Flore Zeylanica odorata, RRj.Suppl. iü8. Burm. Fl. Ind. 176. De Bladen van dit gewas, 't welk houtige Stengen heeft, zyn van boven zwartachtig, van onderen met eene witte wolligheid overtogen, zo de Hoogleeraar J. Burmannus in zyn Ed. befchryving der Ceylonfche Planten, aantekent. Uit de afbeelding blykt, dat het zelve de Bladen aanmerkelyk ge-oord heeft, wordende Popula genoemd van de Ceyloneezen, om dat het .op woeste fteenachtige plaatzen groeit. 6. Ongefteeld Leverkruid. Eupatorium fesfilifolium. Leverkruid, met ongedeelde lancetvormige Bladen, die de Steng omvatten. Eupatorium Foliis jesfilibus amplexicaulibus diftinüis lanceolatis. Linn. Hort. Upf. 254. Gron. Virg. 118 Eupatorium Virginianum Flore albo. £f£. Moris. Hist. III. p. 98. Rat. Suppl. 188. Een Virginifche met witte Bloemen, en Bladen als van Kruifemunt, doch fmal Ier ongefteeld en zeer fyn getand, maakt deeze foort uit. 7. Wit Leverkruid. Eupatorium album. Leverkruid, met lancetvormige getande Bladen, de Kelkblaadjes lancetvormig, aan de punt vliezig en gefleurd. Eupatorium Foliis lanceolatis ferratis, Calycinis Foliolis lanceolatis, Apice fcariofis coloratis. Linn. Veg. XIII. Apice membranaceis coloratis. Mant. lil. Deeze in Penfylvaniën groeijende, heeft een regt opftaande geftreepte Steng, de Bladen gepaard, byna ongefteeld, breed lancetvormig. Aan 'tend komt een Bloemtuil, die geheel wit is: want de Kelken zyn gefchubd met Blaadjes wier toppen vliezig zyn en wit. Hier van heeft dseze foort den bynaam. 8. Chineesch Leverkruid. Eupatorium Chinenfe. Leverkruid, met eyronde gefteelde, zaags^yze getande Bladen. Eupatorium Foliis petiolatis, ovatis, ferratis. Linn. Spec. Plant. 1172. Deeze in China door den Heer Osbeck waargenomen, heeft de Steng rond ge-armd, bykans naa:;t; de Bladen gepaard, fpits eyrond, grof getand, gefteeld glad, van onderen bieeker. Aan Jt end komen de Bloemtuilen voort. 9. Rondblaiig Leverkruid. Eupatorium rotundifolium, Eupatorium Foliis fesjilibus distinBis, fubrotundo-cordatis. Eupatorium Valerlanoides Virgiaienjis £?c. Pluk. Alm. 141. T. 88./. 4. Raj. Suppl. 189. Cacalia Foliis rotundioribus (Je. Moris. Hift. III. p. 94. De rondheid der Bladen onderfcheidt deeze, die naar de Valeriana eenigermaate gelykt, en Cacalia met rondachtige ongedeelde Bladen by Morison is getyteld. Zy heeft haar groeiplaats in Virginiën en Kanada. 10. Allergrootst Leverkruid. Eupatorium altisfimum, Leverkruid, met geribde lancetvormige Bladen, de on¬ derden uitwnards eenigermaate getand, de Steng'hees^ terachtig. Eupatorium Foliis lanceolatis nervofis, inferieribus extimo fubferratis Caule fuffruticofo. Linn. Hort, Upf. 295. Gron. Virg. 118 'Eupatorium Virginianum longisfmis augustisfimis Foliis. Moris. Hift. III. p. ■9f; Raj. Suppl. 187. Het Virginifche Eupatorium met zeer lange en fmalle Bladen, van Morison, is niet naauwkeurig befchreeven. Men heeft deeze foort te Upfal .uit Penfylvaniën bekomen- De Stengen zyn eenigermaaten houtig, en komen uit een blyvende Wortel voort, maar vergaan jaarlyks. 't Gewas groeit een mans langte hoog. De Bloemtuil is wit, met de Meelknopjes alleen paarseh. achtig bruin. 11. Piekbladig Leverkruid. Eupatorium hajlatum. Leverkruid, met hartvormige Piekbladen, die eeniger. maate getand en kaal zyn, een windende Steng en geaairde Bloemen. Eupatorium Foliis cordato-haftatis &c. Kleinia fcandèns £fc. Brown. Jam. 316. T. 34. ƒ. 3, Van een zonderling Gewas is deeze Westindifche, gelyk uit de bepaaling blykt engrootelyks verfchillen. de van de andere foorten. 12. Driebladig Leverkruid. Eupatorium trifoliatum. Leverkruid , met drievoudige Bladen. Eupatorium Foliis ternis. Gron. Virg. II. p. 119. Eupatorium Cannabinum Marilandicum. Raj. Suppl. 189. De driebladigheid onderfcheidt deeze genoegzaam, die in Virginiën groeit en eenen enkelden niet takkigen Steng heeft, met witte Bloemen, komende an^ ders de volgende naby. 13. Hennipbladig Leverkruid. Eupatorium Cannabinum. Leverkruid, met gevingerde Bladen. Eupatorium Foliis digitatis. Linn. Mat. Med. 380. Gort. Belg. 233. Roy. Lugdb. 155. Gouan. Monfp. 430. Kram. Auflr. 242. Flor. Suec. 665, 728 &c. Eupatorium Cannabinum. C. Bauh. Pin. 320. Eupatorium Adulterinum. Fuchs. Hist. 265. Hepatorium vuig. Dod, Pempt. 28. Cannabina aquatica f. Eupatorium mos. Lob. Ic. 528. Dit Gewas, dat by ons zeer veel aan de kanten der flooten en vaarten in Noordholland onder 't Riet en elders , ja door geheel Europa op dergelyke plaatzen voorkomt, wordt in "tfranschEtipatoire, in'tengelsch Waterhemp, enbyor\sBoelkenskruid, of ookKoninghme. Kruid, en ook wel Leverkruid genoemd; welke Iaatfte benaaming egter , eigentlyk tot de Agrimonie behooren zou, en daarom noemt men dn Basterd Leverkruid, 't Schynt evenwel, volgens de befchryving van Plinius, het Eupatorium der Ouden te zyn. In 't hoogduitsch heet het 2B«t/ $unigunï>frth dikwils kleijige deeltjes onder gemengd, dat niet te verwonderen is, alzo zich die zo veel in de oppervlakte bevinden en gereedelyk weggevoerd worden door het water, dat tevens de yzerdeelen ontbindt Dus is het te begrypen dat by geweldige omkeeringen, door aardbeevingen, brand en  LEYSTEENEN. LEYSTEENENJ 4757 en owrltroomingen, na het bezinken der zwaardere ftoffen, uit het water een laagswyze bezakking heeft kunnen ontftaan, van leemachtige ftofFen, welken het vuur verhard heeft, doende het water geheel wegdampen. De vermaarde Henckel noemt ze, deswegen, Slykerige Sternen (Lnpides Limofi,) als eene lymerige of vette aarde tot grondilag hebbende. Henckel Introduit. a la Mineralogie, I. 66. Dat men zo dikwils de beddingen van Steenkoolen metLey gedekt vindt, geeft kragt aan dit gevoelen. Ook wordt het zelve door de in- of afdrukzeJs van visCchen en andere gedierten, van takjes en bladen der planten, die zo menigvuldig op en in de Ley voorkomen, bevestigd. En zou het dus wel ongerymd zyn, derzelver oirfprong van den zondvloed af te leiden? Geeft het bovendien, dat men deezen Steen zo menigvuldig in Europa vindt, geen byzondere kragt aan het denkbeeld van een gedeelteJyke overftrooming des Aardbodems, daar door ver. oirzaakt? Zie Houttuyn Natuurt. Hift. III. Deel, ie St. bladz. 188, 189. De Leyfleen, naamelyk, is het eenigfte Geflacht, hier toe beboerende. Sommigen hebben denzelven door de benaaming van SplytbaareSteen onderfcheiden; doch aangezien'er ook andere Steenen fplytbaar zyn, kan zulks niet btiftaan. Lapides Fisfiles. Fisfilis. Scisfids. Schistus. Wallerio. Elders telt men hem, met Wal» lerius, onder de Glasaartige Steenen, die aan't Staal» flag vonken. Berkh. Nat. Hifi. van Holland. II. Deel, ■lefiuk, bladz. 761. dat vreemd is, terwyl die Autheur duidelyk gezegd heefc, hy flaat ain 't Staal geen Vuur. Thands telt hy hem onder de Smeltbaare Steenen dus genaamd, om dat zy op zich zelv' fmeltbaar zyn; terwyl de Glaswordende de byvoeging van een Alkalyn Zout of Borax ten dien einde behoeven. Linneus hadt hem bevoorens onder de Kalkachtige Steenen geplaatst. Twintig jaar vroeger naamelyk, inSyft.Nat. 1748: zyn Iaatfte van de Mineralogie is van 1768. Als de algemeene Kenmerken van dit Geflacht,geeft zyn Ed. op; te beftaan uit fplytbaare, hoirzontaale, platte Brokken, die ondoorfchynende zyn, en afgefchraapt kunnen worden, zynde verbrandbaar door .vuur. Dit is egter zo niet te verftaan, dat zy tot asch verbranden zouden: neen, zy knappen in 't vuur en fpringen aan fchubbige brokjes weg, fomtyds ontvlammende en altoos veranderende van kleur, wordende bieeker cf roodachtig; maar door vermeerdering der hitte fmelten zy tot eene groenachtige of zwarte poreufe flakke, van fommigen Glas genaamd, dikwils zo ligt zynde, dat zy op 't water dryft. Bovendien is 't hunne eigenfehap, dat men 'er leesbaar fchrift, met een griffie, op kan fchryven. Door vergruizing geeven zy allen een ligt kaffig poeijer, dat de afkomst nog meer bewyst. Doorgaans komen deeze Steenen vlots- of laagswyze voor: men vindt ze ook by aderen, doch zeldzaam by geheele gebergten. Zelden leggen deeze vlotten volkomen waterpas: gemeenlyk vry fchuins; by terrasfen en dikwils golfswyze voortgaande. Op hooge bergen ziet men fomwylen groote vlotten Ley loodregt ftaan, dat aan eene omwenteling is toe te fchryven. Dikwils vindt men ze niet alleen met andere aard- en fteenfoorten, tot eene aanmerkelyke hoogte, bedekt, maar ook van dezelven doorfneeden: zo dat fomtyds twee of drie Ley-laagen, boven elkander, door marXIV. Dcsl. mer-beddingen van een gefcheiden zyn. Zeer dik. wils ftaan zy op Granietbergen , en dienen ook wel aan de Kalkbergen tot onderlaag. Zonderling is 't, dat het binnenfte bergachtige, zo van Switzerland, als van Noord-Amerika, en zelvs van de Noorder-Lav.den, meest al van een Leyfteenigen aart zyn. Guettard, Mem. de 1752. Behalven de Kley- en Yzerdeelen , zyn in de Ley.' fieensn ook dikwils Kalk-StofTen vermengd, en veelen nebben in zien een aanmerKeiyKe veeiuciu van uuu. mineuze deelen, 'twelk maakt, dat zy onder 't verbranden een ftinkenden reuk afgeeven, of een zwa. veligen damp. Sommigen, waar in deeze ftofFen overvloedig zyn, broeijen, wanneer zy op elkander gehoopt leggen, en vliegen wel eens in brand. Eenigen verweeren door de lucht en verbryzelen dan tot een kleijige ftoffe. Die kalkachtig zyn, maaken eenige opbruifching met mineraale zuuren. Eenigen waasfemen zelvs een vluggen alkalynen geest uit. Veelen zyn met pyrieten bezwangerd : eenigen met koper, yzer, zilver of cinaber. Uit eenigen wordt een menigte van aluin gehaald , die men deswegen AluinSchiefers noemt. De Koper-Schiefers in het Mansfeldfe leveren zeer veel koper uit. Dit maakt een groote verfcheidenheid van Leyfteenen, die wy nu gaan befchouwen. 1. Toetfieen, Schistus novacula. Leyfleen, met wit fchrift, die zwart, vast en polystbaaris. Schistus Scrip, tura alba, ater folidus poliendus. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen. i. Sp. i. Schistus niger durus fubtilis, Wolt. Min. 17. Schistus niger particulis fubtilisfimis cj?£. Wall. Syst. Min. I. p. 353- Fisfilis folidus mollior, particulis crasfioribus. Wall. Min. 64. Lapis Lydius. Baum. Min. 1. p. 219. Deeze zegt Linneus, komt minder voor in 'tnoor.' den, dan in de zuidelyker deelen van Europa. Men vindt hem overvloedig in Thuringeren Hesfenland, en aldaar meest vlotswyze, doch in SileziSn by fchyven. Hy is zeer zwart, fomtyds graauw óf geel, en geeft een wit fchrift; beftaande uit dikke broofche Bladen, van een zeer fyn en byna onzichtbaar grein. In de lucht verweert hy niet, maar verandert in 't vuur van kleur, doch is niet gemakkelyk te fmelten. Hy valt zagter of harder van zelvftandigheid. De zagte dienenftot flypfteenen, om met olie gebruikt te worden, tot het aanzetten van fcheermesfen; waar van hy den bynaam heeft, wordende in Sweeden Oliefieen genoemd. Die hard en donker zwart zyn, gebruikt men tot Toetsfieenen; weshalven hy oök den naam van Lapis Lydius, in 't fransch Pierre de Touche, voert, zynde daar toe zeer bekwaam; dewyl men de ftreepen deraangeftreekene metaalen, met fterk of konings-water kan uitdoen. Men vindt deezen Leyfleen ook van een roode tegelkleur en dan zeer broosch, zo dat men hem naauwlyks kan fplyten. By fteenkolen-beddingen maakt de« zelve zeer dikwils de onderlaag uit, wordende het Roode Doade of het Roode Leggende geheeten. Nog komt 'er een graauwe of graauwzwarte verfcheidenheid van voor, welke, met Glimmer vermengd, voor»' naamelyk in de Graavfchappen MansfeldenHohenftein, het dak der Koperfchiefer-vlotten uitmaakt. Deeze verweerd ook in de lucht niet, en kan derhalven als Muurfteen gebruikt worden, houdende veel yzer in, doch weinig brandbaare deelen. Ee ü  475&. LEYSTEENEW- LEYSTEENEN. 2. Scbryfley. Schistus tabularis. Leyfleen, met fneeUwSwit fchrift, onvoelbaar effen, fplytende zeer ligt. Schistus fcriptura nivea, ater impalpabilis cequalis, Jesfilis, Linn. Gen. i. Spec. 2. Schistus niger polituram quodammodo admittens. da Costa. Fosfil. 165. Schistus Jubtilior niger rafura albus &rV. Schistus menfalis. Wall. Syrt.' Mi)J. L p- 350. Fisfilis Jubtilior niger Wall. Mn. 62. Lapis fisfilis niger Glaronenfis. Scheuchz. Itin. Alp. I, 19. ƒƒ, 47- ff£ 7. Deeze foort komt meer in Switzerland en in verfcheiden deelen van Duitschland, als ook in Groot-Brittannièn, dan in Sweeden voor. Men noemt ze Tafelfchiefer of Tischfchiefer en Schreibfchiefer, dat is Sc/zry//ey, wegens 't gebruik, dat 'er meest van gemaakt wordt, tot cyfer- of reken-tafelen. Ook maakt men 'er tafelbladen van, en op fommige plaatzen vioerfteenen , wordende de kleine ftukken ook wel tot dakleijen gebezigd. Aangaande de Switzerfche, die men meest den Rhyn af naar de Nederlanden voert, voornaamelyk vallende op den Blattenberg in 't Kanton van Claris, geeft ons Scheuciizer het volgende bericht. , Die Berg heeft zelvs zyn naam van de bladerig„ heid deezer Steenen, welke aldaar plat en vlak op „ elkander leggen, fommigen wel tien voeten lang , en vier voeten breed. Somtyds zyn zy door adel, ren van witte Kwarts, van naauwlyks een ftroo,, breed dikte, 't zy waterpas, 'r zy loodregt, ver, deeld. Het werkvolk ligt dezelven gemakkelyk op ' en fcheidt ze van malkander met yzeren wiggen of ' beitels, daar tusfehen ingebracht. Dan bevindt , men ze doorgaans te beftaan uiteen harder blad, boven, en een zagter beneden; zynde fomtyds de geheele Steen te week om te gebruiken. Anders V. fnyden de (leenhouwers dezelven in de vereischte ' geftalte; wordendede genen, die lang en fmal zyn, 'l tot het afperken der tuinen gebruikt. De laagen zyn niet volkomen waterpas, maar naar 't zuiden " afioopende;, gelyk de meesten in de Switzerfche " Gebergten. In de fpleeten komt fomtyds een vetf,'te Mergel, die men wit Kryt noemt, voor." Tusfehen ds Bladen vindt men dikwils de afdrukzels van vischgraaten, die op het eene Blad verheven, op het andere ingedrukt zich vertoonen, welken fomtyds van tanmerkelyke groote zyn, en fomtyds ook van Hanten,. doch op de Switzerfchen zyn deeze laatften zeldzaam. Volgens de waarn eemin gen zou deeze Leyfleen zwaarder dan de gedachte Tüetsfleen zyn, byna driemaal zo zwaar als water, en dus ook zwaarwichtiger dan Kry. ftal of Achaat. By den Heer Gmelin vindt men de proportie van deezen Leyfleen tot water, als 2730 tot icoo, en van den voorgaanden als 2300. Wylen den vermaarden Mussciienbroek, heeft blaauw Ley tot water als 3500 tot 1000, en Achaat als 2512 opgetekend. Hy heeft een helderen klank, en wordt door Dt gebruik, als bekend is, zeer glad. Het affchraap. zei bruisclit een weinig op met fterkwater; waar uit men zou mogen denken, dat 'er iets kalkachtigs in zy; 't welk ook uit de witheid, in 't opdroogen, blykt., In 't vuur brandt hy gemeenlyk witachtig; iömwylen cok, veel yzer in hebbende, rood, niet zonder een aanmerkeljsken ftank, uit de bitumineuze deelen, daar in vervat, ontftaande. Dat 'er ook ee«jijge,kAeyaclitige dee'ea in zyn, is ontwyfFelbaar, 3. Eroofche Leyfleen. Schistus atratus. Leyfleen, met witfehrift, die zwartachtig is, en eenigermaate fchryfbaar. Schistus fcriptura alba, nigricans fubfriabilis. Linn. It. Westgoth. 28. Schreb. Lith. 30. Fisfilis mollior friabilis. Wall. Min. 66. Schistus niger. da Costa. Fosf. 167. Schistus diverfo colore Wall. Syst. Min, L P- 355- Men vindt deeze in Engeland, Noorwegen, Sweeden, Sileziënen Duitschland, voornaamelyk in 't Graavfchap Mansfeld, in Zwaben by Heilbron en hier en daar in 't Wurtembergfe en in't Tweebrugfe. Door een groot deel van Wurtemberg ftrykt van 't oosten naar 't westen, veele mylen lang, een laag zwarte Schiefer, hoe dieper hoe vaster en dichter van zelvftandigheid. Anders valt hy ook bruin en graauw, doch geeft altoos een witachtig fchrift. Zo week is hy, dat men hem met een mes kan fnyden en dikwils zo murw, dat hy zich met de vingers vergruizen Iaat. Zyne Blaadjes zyn zeer dun en hy verweert in de lucht tot eene fchiife» rige aarde. Somtyds ftinkt hy in *t branden naar berg» pek; maar de glazige flak, waar in hy door *t vuur verandert, dryft niet op het water. Misfehien zal de weeke Schiefer, die-aan de geheele Neckar, tot verbetering van den grond, in wynbergen gebruikt wordt, onder den naam van Leverfleen, hier behooren. Dezelve bruischtniet met zuuren op, is graauw, zwartof roodachtig en zo week, dat hy tusfehen de vingeren vergruist. Hier behoort de weeke Leyfleen, in ons Land gevonden, waar van de Heer Berkhey fpreekt in zyne. Nat. Hist. van Holland, II. Deel, bladz- 765. Ook betrekt de Heer Houttuyn daar toede Kleyschtige Ley, die zyn Ed. uit het Bentheimfe, en eene zwartachtige broofche Schiefer uit Voigtlaml heeft. De zwarte wryfbaare Ley, die in Engeland de naam van Shale draagt, maakt wyd uitgeftrekte laagen in Derbyshire en in de andere Landfchappen, waar men Steenkolen-Mynen heeft, zyndé zeer fterk bezwangerd met zuure zouten , zo Da Costa aantekent. De Stinkfleen in 't Mansfeldfche, een graauwe Schiefer, op de vischleijen leggende, zou van de verrotte deelen der visfehen afkomftig zyn. Sfattttforfdjcr. VI. (Staf / P< 250, 4. Groene Leyfleen. Schistus viridis. Leyfleen, met wit fchrift, die opbruischt, groen van kleur. Schistus fcriptura alba, effervescens viridis. Linn. Muf. Tesf. 18. Schistus viridis. da Cost. Fosf. 182. Deeze valt in Westgothland, een Provincie van Sweeden, als ook tusfehen Manheim en Heilbron, by Hoornberg, in Duitschland, in eenige deelen van Engeland, en zeer overvloedig in Staats-Braband, benevens de Paarfche Ley, en met dezelve zodaanig vermengd, dat men 'er Bladen van vindt, die half gro-n, half paarseh zyn. By Namen wordt die paarfche Ley fterk gegraaven en door geheel Braband en Flaanderen vervoerd, alwaar men 'er de huizen, in plaats van pannen, mede dekt. Dewyl de Groene door 't branden paarseh wordt, dacht Da Costa of de paarfche ook daar van afkomftig konde zyn. Andere groene wordt door 't droogen aschgraauw, zo Linnzeus aanmerkt. Het is, zegt hy, een wee ke Ley, die met zuuren opbruischt, waarfchynlyk uit aarde en mergel ge» booren. 5. Dakley. Schistus Ardefia. Ley fteen, met aschgraau»we fchrift, blaauwachug. zwart, klinkende. Schistus  XE-Y STEENES. TETS-TEENEN. 4750 'fcriptura cinerea, ccerulescentiniger tinni'tans. Schistus nigro-coerulescens. clangofus. Linn. Syst. Nat. VIII. p. 154. 'Spec 1. Schistus durus , Rafura albescens, clangofus. Wall. Syst. Min.I. p. 351. Schistuscccruleus. da Cost. ■Fisfils. 181. Saxum compof. Mica, Quarto & forfan Argüla Martiali. Cronst. Min 262. N. 2, 4. Deeze foort, die in Frankryk den naam van Ardeife, in Engeland van Slate, in Italiën wm Scaglia voert, in 't latyn Ardefia genaamd, is de gewoone Dak-Ley, in gebruik tot het dekken van kerken en voornaame gebouwen. Men vindt ze zo wei in de zuidelyke en noordelyke, als in de middeldeelen van Europa. Zy valt op Spitsbergen, in Sweeden en Noorwegen, in Ito;liën op de Laplanafche en Switzerfche Gebergten. In Duitschland heeft men 'er voornaame groeven van, by Mosheim en Koburg, in Frankryk by Angers en elders, en aan onze grenzen in Luiker-Land. De Engelfche, die meest in de westelyke deelen voorkomt, wordt voor de beste gehouden en veel daar van naar elders gevoerd. Deeze munt uit in helderheid van klank en is ook minder doordringbaar voor water en aandoenlyk voor de lucht, witachtig blaauw van kleur. De Duitfche en Franfche valt donkerer, en trekt meer naar de kleur van de Schryfley uit Switzerland, welke door fommigen alleenlyk in trap van hardheid en zwaarte, geacht wordt daar van te verfchillen. De blaauwe ■Ley, naamelyk, daar ik hier van fpreek; is zwaarder, drie en een half maal, naar men rekend, zo zwaar als water; ze klinkt fterker, ligt fplytende in dunne .glanzige blaadjes. Ook heeft zy het fchrift zo wit niet en Iaat zich niet polysten. Men vindt ze by groote ftreeken , zich taamelyk diep uitftrekkende, fomtyds met eenige Glimmerdeeltjes vermengd. Aan onze ftranden komen veele brokken Ley voor, die meest rondachtig afgefleeten zyn, dat zekerlyk door de fchuuring der zeebaaren veroirzaakt is. Maar het vak moeijelyk reden te geeven van die-zelvde figuur der Leybrokjes, in de Klei-Beddingen binnenslands, hoedaanigen ook in 't Graavfchap Marioneth, in Engeland, rondom zeker dorp, in zulk een menigte voorkomen, dat 'er alle gronden vol van zyn. Dit kan men niet oplosfen, dan door het zelve van groote overftroomingen af te leiden. Ook worden zy wel met het zand der rivieren afgevoerd. Deezen Leyfleen vindt men niet oppervlakkig, gelyk de Schryfley van den Blattenberg in Switzerland, maar tot een aamnerkelyke diepte in den grond. Hierom is het dikwils moeijelyk de beddingen te ontdekken, waar van, op woeste plaatzen, zekere heuvelachtigheid des aardryks de kentekenen uitlevert. Ook worden de beddingen fomtyds van beeken of rivieren doorfneeden, en openbaaren zich dus aan derzelver boorden. Men graaft dan eenige putten, drie of vier vademen diep, en onderzoekt de hoedaanigheid van den Steen. De gene, die naby de oppervlakte voorkomt, is tot Dakley te hard en niet fplytbaar, dienende tot muur-, vloer- en ftoepfteenen , of ook tot zarken. Te Angers in Frankryk, voorgemeld, beftaande huizen byna geheel uit zulke Ley-Blokken, en zyn allen met Ley gedekt, 't welk de ftad een treurig aanzien geeft; ji men noemt ze, deswegen, de Zwarte Stad. Vier vademen diep krygt men doorgaans eerst de gemakkelyk fplytendeLeijen, dievoordeeligst zyn, wanneer de laagen loodxegt breeken. Dus moet de aar¬ de, kiey en veelerlei onnut fteengruis eerst uit de groeve gewerkt worden; dan maakt men daar in een greppel tot vergaaring van het water: voorts verdeelt men de goede Ley-Bedding in banken, daar men de ftukken met wiggen en mookers affcheidt, die vervolgens, naar boven geheesfen, aldaar gefpleeten, gezuiverd en gefatzoeneerd worden. Wanneer de groeven te diep zyn, dat men te veel met watei belemmerd is, dan worden zy verlaaten. By Angers zyn Lei-Groeven van dertig vademen breed en byna zo lang, de diepte hebbende van veertig vademen en meer. Tot het fplyten der Ley-Blokken worden kinderen van tien of twaalf jaaren, en van zeven, agt of negen, als leerjongens gebruikt. Om ze,'tot Schaliën, in vier- of vyf hoeken te vormen, als ook om 'er gaten in te flaan of te booren, is meer handigheid en konst noodig. By Rimogne kan een arbeider, op éénen dag, meer dan duizend Schaliën gereed maaken, die 'er tot agt of tien livres, dat omtrent vier of vyf guldens is, verkogt worden. By Angers, daar zeven of agt Groeven zyn, rekent men zyn dagwerk maar op vyf- of zeshonderd Schaliën. Men brengt ze naar den zeekant, in wagens met vier of zes osfen befpannen; ieder wagen belaadende met drie- of vierduizend ftuks, of laat ze van paarden in korven draagen, geevende elk drie-of vierhonderd'tot een. vragt. Dit is ontleend uit de omftandige Verhandeling fccrt it <2t3cnfd;aftett i?c(j S)ac§fc[icfcw/ unï> 6>ic 'ct giïtcd)m wir&/ door den Sweedfchen fleer Hermelin opgemaakt uit een Vertoog, dat door de Koninklyke Franfche Akademie der Weetenfchappen. aan 't licht gegeeven was. Stockh. Verh. 1771; alwaar men tevens een fraaije Afbeelding van de Groeve en de geheele manier van bewerking, als ook van de werktuigen, wordt medegedeeld. De Schaliën of Dak-Leijen worden in Frankryk onder verfcheiden benaamingen geleverd. Ouarrée fine, of fyne Vierhoek, die tot de Koninglyke Gebouwen beftemd is, moet, volgens de Ordonnantie van 1669, van twaalf tot dertien duimen lang, van zeven tot agt duimen breed, en maar ééne linie dik, fterke, fyne, helder klinkende Ley zyn: Quarrèeforte of enkel Quar» ree, dat is gemeene Vierhoek-, twee duimen korter en één duim fmaller, twee liniën dik. Men heeft het egter ondoenlyk bevonden, Ley van de eerstgemelde groote en dunte te leveren voor den geftelden prys, van een-of twee-en twintig livres het duizend: des hier tegen door de eigenaars der Ley-Groeven ver. toogen gedaan zyn, doch, geen verandering van de wet gevolgd zynde, wordt daar omtrent veel door de vingeren gezien. Poil gros noir noemt men een gro> ver foort, die kleiner is, en doorgaans aan den bovenkant, dien men den kop noemt, een punt heeft, zynde dus vyf hoekig of vyf kant. Dan heeft men Poil taché, een Vlokkige Ley, voor geringer gebouwen en een Poil roux, zynde nog minder foort, veelal van / het buitenfte der Ley-Blokken, en veel kleiner dan de eerstgemelden. Anders heet ook Quartelette een Ley die goed en fyn is, maar kleiner dan de maat der vierhoeken: Heridelle een langwerpige, in gebruik voor toorenfpitfen en Cofme verhevenrond, tot vorften der gebouwen; die moeijelyk te bekomen is en duurder dan de anderen. Dikwils wordt de Ley aan den eenen kant afgerond^ als wanneer zy immer zo goed kan Ee 2 die-  4760 LEYSTEENEN. dienen tot de daken van kerken en paleizen. Hoewel het dekken met dezelven in 't eerst kostbaarder is, wordt nogthands op den duur veel vrugt daar van ge. nooten, en wel gelegd zynde, maakt het fteviger werk dan Dakpannen, zynde ook beftendiger tegen den wind. Inzonderheid overtreft zy, in duurzaamheid, de houten Schindels der Duitfcheren zeer. De Heer Guettard, die Ley-Groeven van Jagers en anderen in Frankryk, nader befchryvende, merkt aan, dat de Banken van Ley, in dezelven, fchuins afloopen: dat de bovenden de dunften zyn, beftaande de opperden niet dan uit ruitachtige brokken Ley: dat zy fomtyds afgebroken zyn door laagen van een wit Spaath, Chaz genaamd by het werkvolk. Ook komen in de Ley zelv', zegt hy, zout-fterretj'es voor en Py rieten van een teerlingfe figuur, fomtyds wel een half duimbreed: maar het aanmerkeiykfte zyn de indrukzeis van planten en visfchen of infekten. Mosachtig waren die der kruiden meest, of van een foort van zee-ruy, en dat het geen Dendrieten of Natuurfpeelingen waren, fchynt te blyken uit de Infekten daar in door hem ontdekt, die tot de Trilobieten behooren. De grofften van deeze Leijen waren zeer zichtbaar doorzaaid met glimmerige deeltjes; doch de fynften hadden daar zeer weinig van. Zie Mem. de l'Acad. Roy. des Sciences, de 1757. p. 52. Quarto. Wallerius acht deezen Leyfleen, in natuur, van de andere Dak-Leijen te verfchillen; doch de Heer Houttuyn, vindt daar voor geen reden, zelvs niet in zyne Aanmerkingen. Waller. Syst. Min. Tom. I. p. 352. Deeze Iaatfte Autheur fpreekt van een aschgraauwe Dak-Ley, die zeldzaam is, komende in Westmannland een gedeelte van Sweeden, voor. Hy hadt bevoorens ook van geele en bruine gefprooken, zegt de Heer Guettard, die aanmerkt, dat by Charleville ook bruinroode, gemarmerde en groenachtige Leijen vallen; welke verfchillende kleuren daar van zouden kunnen afhangen, dat de Ley nog haare ryphefd niet bekomen hadt, of liever yan byzondere vermengingen met mineraale ftofFen. Van de paarfche en groene DakLeijen, in Braband en Flaanderen , is reeds gefprooken. 6. Arduin. Schistus folidus. Leyfleen, met aschgraauw fchrift, die wryfbaar is en ligtgraauw van kleur, Schistus fcriptura cinerea , nigrisans folidus tinnitaris. Linn. Syst. Arat. XII. Spec. 6. Deeze wordt in Sweeden, by Hellefors, laagswyze gevonden als de Leyfleen, waar van hy verfchilt door Iighaamelyk en vast van zelvftandigheid te zyn, niet dan in dikke ftukken fplytbaar, en dus zeer goed tot bouwfteen. In Engeland valt dergelyke, en men zou daar toe fommigen Arduin/teen, misfehien betrekken kunnen, zegt de Heer Houttuyn. 7. Kley-Schiefer. Schistus argillaceus. Leyfleen, met aschgraauw fchrift, die wryfbaar is en aschgraauw van kleur. Schistus fcriptura cinerea, friabüis cinereus. Linn. Syst, Nat. Spec- 7. Schistus argillofus. Voc Min. 150. Schistus fragilis, colore cinereo. Wall. Syst. Mineral. I. p. 356. By Oimmisberg en by Landslroon inSweedtn, vindt men deeze, die eene geheel kleijige gedaante heeft, uit het lichtgraauwe fomtyds wat in t geele fpeelende. Gemeenlyk is hy zo murw, dat men hem met de »agel kan affchasren, In 't vuur vfordü by harder en LEYSTEENEN. bieeker, doch blyft dof op de breuk. Met zutrreri bruischt hy niet, maar trekt het water fpoedig in. Op eenige plaatzen wordt hy tot Dak-Ley gebruikt. Groote vlotten van deeze Kley-Schiefer komen op Nieuvt Zeeland, in de groote Zuidzee, voor. 8., Mergel Schiefer. Schistus margaceus. Leyfleen, met rood fchrift. Schistus fcriptura rubra. Linn. Syst. Nat. VIII. Spec. £ Marga indurata aëre fatiscens. Cronst. Min. §. 27. Deeze valt vlotswyze in Hongariën, in Switzerland en in verfcheiden deelen van Duitschland, voornaamelyk by Joachims-Thc.ll in Bohemen, in Engeland, als ook in Sweeden op verfcheiden plaatzen. Men vindt ze zeer dikwils in Sehieferbergen, midden tusfehen dikleijiga Kalkfleenen. De Steen geeft een rood fchrift en is uit den grond komende hard , maar verweert in de lucht en vergruist t'eenemaal in water. Met zuuren maakt hy eene geweldige opbruifching; zo dat hy blykbaarlyk uit kalk beftaat en kley, geevende door 't branden ook een kalk, die taamelyk goe.1 is, maar niet beftendig in 't water. De kleur is zeer verfchillende, wit, geelachtig, groenachtig, licht en bont, veranderende naar de plaatzing en den ouderdom1. Somtyds zyn de laagen zo dun als papier, wanneer men ze Papier-Mergel noemt, en dus vindt men ze by fteenkoolen. In eenige deelen van Engeland wordt eene byfoort hier van tot dekken der huizen ge* bezigd, maar is niet zeer duurzaam. Men gebruikt ze met voordeel tot Mergel en hier toe fchynt de Gipfige Mergelfteen , Tuchs genaamd , te Adelipfen by Gottingen vallende , waar van de Hoogleeraaz Vogel fchryft, te kunnen behooren, SÜfincral»©?» flcm. V- "3- Want die werdt van hem alleen Gips», achtig genoemd, wegens de daar door loopende aderen van Bladerige Gips Spaath ; zynde anders fyn op 't gevoel, graauw en met zuuren opbruifchende. Doch in de lucht wierdt de Mergelfteen langs hoe vaster. 9. Zwart Kryt. Schistus nigrica. Ley fteen, met zwart fchrift, die zwart is en befmettende. Schistusfcriptu. ra atra. ater inquinans. Linn. Syst. Nat. VIII. N. 6: Schistus niger friabüis inquinans. Wolt. 17. Schistus mollis niger, rafura ater, piüorius. Wall. Syst. Min, I. p. 358. Fisfilis mollis friabüis piüorius. Wall Min. 6" 7. Baum. Min. Lp. 219. p. Schistus aluminofus cuneiformis f.sfurisfplendentibus. Cronst. Min. p. 143. Weinig fenynt dit van het Zwarte Kryt, dat in t Qsnabrugfe valt, te verfchillen. Het komt, boven*, dien, in Italiën voor, alwaar het beste gevonden wordt, als ook in Sweeden en in Siberiën. Het is een weeke brokkelige Leyfleen, zwart afkleurende en hierom zowel tot fchryven ais tot tekenen bekwaam, met zuuren niet opbruifchende. In 't vuur verliest hy zyne zwarte kleur en wordt rood, kunnende dan ais rood-aart gebruikt worden. Middelerwyl geeft hy een onaangenaamen reuk; des 'er zekerlyk bergpek in moet zyn, met yzerdeelen. Ook wordt hier een Aluinhoudende Schiefer uit Jemtenland, welke de oppervlakte gegolfd met glinfterende fpleeten, en eene wigvormige figuur heeft, door den Heer Lihn/eus t'huis gebracht, 10. Gemeene Leyftee;:. Schistus communis. Leyfleen,, met zwart fchrift, pekzwart en niet fplytbaar. Schisïus fcriptura- r.igre-, ateïjolidusr Lwu. Syst, Nau XIL Des>  LEYSTEENEN. Deeze Leyfleen is in Sweeden en in Duitschland gemeen, verfchillende van de voorgaande foort, door niet af te geeven en van vaster zelvftanc.gheid te zyn. Dikwils maakt dezelve den moer uit Aluin. 11. Slypfteen. Schistus Olearius. Leyfleen, met grys fchrift, aschgraauw en fchuins geknot. Schistus fcrip. ma conti, cinereus, oblique truncatus. Linn. Syst. Nat. XII Fisfilis duriusculus, Laminis crasjis. Carth. Mm. 2  4761 LIBBA. LIBELL, LIBER. LIEERT. LIB. te worden , als dan valt de wierook niet in het vuur , of het vutfr wykt 'er van af en verteerd bet niet. Dit Orakel, voegt hy 'er by, voorzegt alles, uitgezonden alleen het gene de dood en het huwelyk betreft. Over deeze beide zaaken was het niet geoirlooft het zelve te raadpleegen. LIBBA is een oud Friesch woord dat keven betekend. Zie Oude Friefche Wetten, bl. 14. LIBELLREREN is eene uitdrukking aan de rechtsgeleerde praktyk toegewyd; en betekend den eisch, waar door men in rechten de middelen waar op die is gegrond doet verklaaren, ophelderen, uitleggen en kortelyk voorftellen , met de gevolgen en conclufien, die men daar uit trekt of haalt, ten einde de Verweerder zoude weeten en zien waar over hy werdt aangefprooken : ut perinde fciat reus, utrum cedere aut contendere debeat; Jl contemendum putet, veniat inftruBus ad agendum, cognita aBione qua convenitur. Leg. l. in princ. ft', de edendo. LIBELLEN worden in 't algemeen zodaanige Gefchriften het zy in rym of onrym door verftaan, waar door iemants eer of goede naam worden verkort, kunnende hier ook fchimpende afbeeldzels en fpotprinten onder gerangfehikt worden. L1BERATIE is een Onduitsch woord, waar door men de bevryding, van al het gene waar over men iemant in rechten kan aanfpreeken verftaat; als by -voorbeeld,-de kwytfchelding van eenen fchuid, de ontheffing van een fervituit enz. I.IBERTEIT betekend eigentlyk vryheid, en wordt 'dat recht door verftaan, om te mogen doen al wat de Wet toelaat, doordien billyke Wetten alleen tot zuilen der vryheid van den Burgerftaat verftrekken; fervi legum fumus, ut magis fumus liberi. '" LLBERTYNEN is de naam van eenen haatelyken 'aanhang van 'dwaaiende Christenen, welke in de zestiende eeuw in de Kerk opftond, en onlusten van een zeer beklaaglyken foort voortbracht. Zy wierden ook geestelyké Broeders en Zusters genaamd, en kwamen in Flaanderen te voorfchyn. Aan 't hoofd daar van ftonden Antonius Pockesius, Gerardus Ruffus en Quintin; dezelve kreeg eenigzints voet in Frankryk, door de gunst en befeherming van Margaretha Koninginne van Navarre, de zuster van Francois den L en vondt voorftanders in verfcheidene Hervormde Kerk-Gemeentens. InftruBio, (zegt Calvyn in Tractat. ejus Theologie) adverfus fanaticam & furicfam feBam Libertinonim, qui fe Spirituales vacant, —— Hunne Leer, in zo verre men die kan opmaaken uitdefchrif» ten van Calvyn en andere beftryders van dezelve, (want deeze Dweepers hebben geen bericht van hunne leerftellingen, in zo verre ons bekendis, nagelaaten,) kwam hier op uit: „ Dat de Godheid de „ eenige werkende oirzaak was in het hart der men„ fchen, en de onmiddelyke Werker van alle mensch,, lyke bedryven; dat, gevolglyk, de onderfcheidin. „ gen van goed en kwaad, ten aanzien van deeze daa„ den vast gefteld, valsch en ongegrond waren, en de mensch, eigentlyk gefprooken, geen zonde kon „ pleegen; dat de Godsdienst beftondt in de vereeni„ ging van den Geest of de redeiyke Ziel met het „ Opperwezen; dat allen de zodaanigen, die deeze „ gelukkige vereeniging verkreegen hadden, door . tLICENTEN. „ eene verheeve befpiegeling en verheffing des ge« „ moeds, onbepaald en onbedwongen hunne lusten ,, en driften mogten opvolgen; dat alle hunne daaden „ en oogmerken dan volkomen onfchuldig waren, en ,, dat zy, na den dood des lighaams, vereenigd fton- ,, den te worden met de Godheid." Deeze bui- tenfpoorige (tellingen hebben zo tastbaar eene gelykvormigbeid met de gevoelens der Begharden of Broeders en Zusters van den vryen Geest, dat men niet behoeft te twyffelen, of de Libertymen, van welken wy hier fpreeken, waren een overblyfzel van dien ouden aanhang. De plaats zyns oirlprongs bekragtigd deeze veronderftelling: dewyl het overbekend is, dat, in •de veertiende en vyftiende eeuwen, Flaanderen vervuld was met ongebonden Dweepers van deeze foort. Men moet deeze Dweepers niet, zo als veelmaaIen is gefchied, verwarren met eene andere foort van Libertynen, tegens welke Calvyn te ftryden hadt, en die hem zyn leeven lang, veel moeite en onrust ver. oirzaakten; ik meen de Libertynen van Geneve. Dee» zen waren veel eer een hoop guiten, dan eenen aanhang van Geestdryvers: want zy kleefden geen ftelzel van Godsdienst aan, maar pleitten alleen voor de vryheid om een wellustig en zedeloos leeven te leiden. Deeze hoop beftondt uit een aantal losbandige Burgers, die de ftrenge kerktucht van Calvyn niet konden dulden, als welke niet alleen ongebonden zeden ftrenglyk ftrafte, maar ook alles wat een ongodsdienstig en godloos voorkomen hadt. Zy verdeedigdende ongebondenheid en verkwisting, welke, voor de hervorming, in hunne Stad geheerscht hadt, zetten zich in de bresfe voor het in ftand houden van die bordeelen, fpeelhuizen, drinkgezelfchappen en andere zin. nelyke vermaaklykheden, welke Calvyn zogt af te fchaffen: zy ftelden alle bitterheden van fchamper verwyten en vinnig fcheiden, alle treken van bedrog en geweld, alle poogingen van opftand te werk, om hun oogmerk te bereiken. Zie Jac. Spon , Hifioire de Geneve, Tom, II. p. 44. in de Aantekeningen van den Uitgeever, in de uitgaave in i2mo, gedrukt te Geneve in den jaare 1730. Onder deeze oproerige hoop, waren verfcheide perfoonen, niet alleen berucht wegens hun ongebonden en fchandelyk leeven, maar ook uit hoofde van hunne Godverzaakerye, ja verfmaading van allen Godsdienst; van deezen haatlyken ftempel was Jaques Gruet, die Calvyn met de grootfte hevigheid en woede aantastte, hem den Asctdaanfchen Bisfchop, den nieuwen Paus noemende, en met andere dergelykehaatlyke naamen brandmerkende. Deeze Gruet ontkende de Godlykheid van den Christelyken Godsdienst, de onfterflykheid der Ziele, het onderfcheid tusfehen Zedelyk goed en kwaad, en verwierp fmaadlyk de leerftellingen, die onder de Christenen voor heilig en hoogst eerwaardig gehouden worden: wegens welke dwaalende begrippen hy, in 't einde by den wereltlyken Rechter aangeklaagd, en, in den jaare 1550, ter doodftraffe verweezen werdt. LICENTEN, noemt men zekere belastingen op Schepen en goederen, welke aan de Admiraliteiten moeten worden betaald., De eerfte invoering van dat middel hier te lande gefchiedde in Zeeland, in Oétober van 'tjaar 1572, en wierd gevorderd van de inkomende en uitgaande goederen; en 'er verliep ter naau-  LICENTIAAT. LICÏTE. LIDGRAS. LIDKOOS; LIDKOORN. '4763 naauwer nood een jaar, of zulks wierd in Holland nagevolgt, daar het in dat zelvde jaar nog 850000 gul. dens opbracht. Zie E. Reid. Md. Qefch. I. Boek, bl 9. LICENTIAAT wordt een dusdaanigen genoemd, die op esn Academie zekere trap van waardigheid heeft verkreegen, welke by ons gelyk gefield wordt met de graad van bevordering tot Do&or. LICHEN, zie SCflURFTMOS. LICHENASTRUM, zie KORALLYNEN n. 27. LICHTSCHUWING, zie GEZICHTZIEKTENS 71. 15" LICITE is een onduïtsch woord, waar door men inde Rechtsgeleertheid al dat gene verftaat, het welk door de wet niet is verbadén : id omne licitum est, quod non ex legibus prohibüum, quamobrem, quod lege pertóittente fit, poenam non meretur. LICUALA-BOOM, zie SARIBOE-BOOM. LIDGRAS in het latyn Schima, is de naam vaneen Planten-Geflacht, onder de Klasfe der VeelwyvigeGrasplanten gerangfehikt. Deszelvs latynfchen Geflacht. naam heeft hy ontleend van 't arabisch woord SeeMm, gelyk men dit Gras te Hadie noemde, alwaar hetzyne groeiplaatst in de gebergten had. Wy noemen het in navolging van den Heer Houttuyn, Lidgras, wegens de groote leden der Halmen. Daar is maar eene foort van, als volgt. Scimbaairig Lidgras. Schima Ifclmmoides. Lidgras, met 'een enkele Aair; gepaarde tweebloemige Aairtjes; de mannelyke Bloem ongebaard, de tweeflachtige ge» baard. Schima Spica fimplici. Spiculis conjugatis bifloris, Flore masculo mutico, hermaphrodito aristato. Linn, Flor. JEgypt. Arob. p. 178. Dit Gras heeft draadachtige Halmen van een half elle lang, eenvoudig, zelden takkig, glad, in Leedjes verdeeld van anderhalve fpan langte. De Bladen, met gladder Scheeden de Halm omvattende, voor *t overige plat, geftreept, liniaal, ruuw, aan den voet ruig. Op 't eind der Halm was een Aair, uit dubbelde AairtjVs beftaande, het eene ongefteeld, het andere gefteeld , ieder in een tweekleppige Kelk twee Bloempjes bevattende. In het ongefteelde was het buitenfte mannelyk, het binnenfte tweeflachtig; in het gefteeide waren zy beide mannelyk. De Kelk was tweekleppig en gebaard. LIDKOORN in het latyn Tripfacum, is de naam van een Pianten-Geflacbt, onder de Klasfe der Eenhuizige Grasplanten girangfehikt, waar van twee foorten gevonden worden, als volgt. 1. Gevingerd Lidkoom. Tripfiacun DaFlyloides. Lidhoorn, met manwyvige Aairen. Tripfacum Spicis Androgyns. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 1044. Veg. XIII. p, 702. Coix Sem. angulatis. Hort. Cliffort. 438. Roy. Lugdb. 72. Gronov Virgin. 144. Gramen Datlylon maximum Americanum. Pluk. Alm. 174. T. 190. /. 2. Gramen DaÜylon Indicum efcul. Spica articulata. Ambr! Phyt.L'p. 545. T. 546, 547. Moris. Hist. III.p. 185. S'. 8- T. 3./. 11. Scheuchz, Gram. 108. Raj, Hist. 1908. Sefafum perenne Indicum, Spica frumentacea. Zan. Hist. p 181. T. 69. In een tuin der Kapucynen te Lucca vondt de vermaarde Zanoni dit Gewas, uit Indisch Zaad gefproo. ten; 't welk hy in zyn tuin overbracht, daar hetzeer wel voort wilde. Om dat het een overb'yvende Wor. tel hadt, en ten opzicht van het Zaad zeer geleek hieldt hy het zelve voor 't Sefamum der Ouden; waan van Plinius -fchreef: het komt uit Indien en men maakt Olie daar van. Hoe 't zy, zyn Ed. vondt het by Moeison, in deszelvs Kruidkundig Voorfpel, aangeroerd onder den naam van Indisch Koorn , met een gewrichte Aair en overb>yvende Wortel; die aanmerkte, dat het zeer Kenbaar was, aan een Aair van een half voet langte, uit leedjes famengefteld van een halven ofgeheelen duim. Naderhand befchreef de laatstgemelde Kruidkenner het zelve aldus. „ Dit zeer groote Gras, uit Virginiën overgebracht, „ groeit weeldig in de tuin, en verdraagt de winter„ koude. Het geeft zwaardachtige Bladen uit, van „ een elle of langer, groen, overlangs geftreept, „ ruuw gerand, met een brosfche middelrib aan de „ rug gekield. Tusfehen deeze Bladen, die overend „ ftaan, fchiet het Halmen , van een pink of fchryf„ pen dik, met weinig knietjes en lange leden, hoe„ kig, uit den groenen paarseh, eens mans langte „ hoog. Derzelver top verdeelt zich, kroontjes wys, „ in drie, vier of vyf Aairen, van een fpan of een „ voet lang, geftrekt en uitgebreid. Ieder Aair is „ fchubbig, op-een kwartier duims afftand gewricht, „ en ligt breekbaar in leedjes, die enkelde korrels, „ overhoeks geplaatst, en in een hoekige, geelachti„ ge Scheede beflooten, bevatten. Van ieder Kniet* „ je hangen , in de zomermaanden , twee wollige „ bruinachtige tongetjes, af, die uit de gevorkte ;, Bloem, gelyk in anderen, voortkomen." Door de Iaatfte bedoelt Morison, zekerlyk de twee ruige Stempels-, die op den gegaftelden Styl' zitten. Het Koorn wordt door Zanoni by Piftaches ver. geleeken, doch valt kleiner, 't Gewas wil ook zeer wel in onze tuinen voort, gelyk in Engeland, maar wordt 's winters tegen de vorst gedekt. Evenwel is 't bedenkelyk, of het wel tot de Oostindifche Planten, daar de Heer Burmannus het t'huis brengt, be. hoore. 2. Tweeflachtig Lidkoom. Tripfacum hermaphroditum.' Lidkoom, met een tweeflachtige Aair. Tripfacum Spica hermaphrodita. Linn. Dec. 17. T. 9. Cenchrus Spica oblonga glabra , Calycibus rigidis , quadripartitis; incifuris apertis, Lacirdis acuminatis. Brown. 7am. p. 3ó7.. Af. 2. J 0 ' Uit Zaad van Jamaika was dit in de Akademic-Tuin,. te Upfal in Sweeden, geteel.d, bloeijende'e-r jaarlyks en ryp Zaad geevende; doch niet overblyvende. Browne hadt het zelve genoemd, Cenchrus met eenlangwerpige gladde Aair en ftyve Kelken, die in vie- ■ ren gedeeld zyn, met open inlnydmgen en fpitfe flip-pen. Het fchiet een Halm, van tweevoeten hoogste, rondachtig, opftaande, zeer glad en takkig; met: Bladen aan de Knietjes die zeer fmal zyn, een ftroobreed, een fpan lang of langer. Aan den top en 'et end der Takken komt een Aair, die lang gefteeld cylindrisch is.en omgekromd, hebbende een bogtigq' graat, in welks bogten eyronde Bloempjes zitten,-o»verhoeks. Derzelver Kelk, uit vier of vyf Kafjes beftaande, is als gevenfterd ,-de openingen door een ftomp Tandje van een gefcheiden, met'lancetvormige ' fpitfe Klepjes, en bevat twee, drie of vier Blommetjes, die veel kleiner zyn,- ieder in een Kelkkafje vervat, en drie Meeldraadjes- hebbende nüt een eyronJ- Vrugt:  47*54 LIEBAERT. Vrugtbeginzel, dat een zeer klein geel, byna dofftfchynend, eyrond Zaadje wordt. LIEBAERT het welk Leeuw betekent, is een woord ■dat zeer algemeen in gebruik is geweest by de Ouden. Melis Stoke IX. B vs. 137. van het wapen van Flaanderen, den zwarten liebaert ot leeuw, in tegen(telling van het Hollandfche wapen , den rooden leeuw: Mtn itiarp of aïfo houöc ©en ^toartcn Libaert onnet be boet ö£n ftac op nicttcr [poet ©en füoben Lewe in fme fiat. Het wapen van Flaanderen, hier den zwarten libaert genoemd, noemt Melis vs. 1127. den zwarten leeuw. Want ic marter in ghetoare ©en ftoarten Lewe mbe baniere. Overdracbtlyk gebruikt het de zelvde Dichter w. 1267. ©ic fiere Libaert, be ffoute her <0n/ 3Lncb nochtan/ fenhet men mi/ JÉèet bnf fecpen upben ftroetu. Zie hier by de aanteken, van Huydecoper. Zoo ook by Velthem S. H. III. xv. vr. 58. ©efe fochten aïfc liebarde ï)arc bianöe inben ttoefte/ 23eibe tut irfte/ en int (cfk Van het vyfde Hemelteeken, by ons thands genoemd leeuw. Broeder Gheraert Natuurk, vs. 77Ö. aldus: <£t bnfte tenhen heet libaert, ©ic hcuet enen feilen aeit; Jgect ié hi bonen allen bier een fel cn onojfjehicr, vs. 792. ^tl bit tenltcn libaert éètact een ftcure/ biet al bcreïaert/ €n bïe ftcree fi heet hout. ijog eens vs. 808. 45a half homnaent baert ©ic fonne in öte libaert. libaert voor leeuw gebruikt Maerlant van DAKIEL in den Leeuwenkuil. Rymbybel f. 81. b. ©aniel togfjen ft boert/ ö?nbe toojperi ;acn in enen pit 311 bol liebaerde - 1 »■ 1 en f. 82. c. van denzelvden: £n fi bahen in enen pit ©aer hi in Saai .bi), öaghc .bij. libaerde, ban \$ ghcne ;a0ÏJC> JDarcn Daer mbcn pitte nteöc. Hy verwisfeld het met Leeuw f. 39» c. ©en liebaert ftoerbi/ (Sampfen) Daer hi rjuam/ <üM}düc of Ijct mare een lam tfEnbe hi öhinc bcfien Die ffebe/ ©aer hi liet ben Doöcn lyoen LIEFDAADIGHEID.' ©aer bant hi een taeenii boen J©t£ lewen monbe tóoebe bnen. Hütdecoper in de aangehaalde plaats zyner aanteeltningen op Melis Stoke merkt ten rechte aan, dat Ki« liaen verkeerdlyk ons Liebaert verklaart door Laypaerd, Leopardus; zie zyn Etymol. in Liebaerd; want ik vind Liebaerd en Luipaerd duidelyk onderfcheiden by Maerlant, Rymbybel f. 3- c. jjrücnpfcfte merne/ oftn btfï b?oct/ ©tt hcucé berlorcn inben mceftcn/ ©ine Mifcap an feoncii becfien/ Sten blaften tube an liebaerden, 3£cn tpgDeren «toe an lupaerden. LIEFDAAD1GHEID is de naam van die beminnelyke deugd, welke ons hartelyk geneigd maakt, om het geluk, de welftand, en het genoegen van onze evennaasten te betrachten; leggende in deeze bepaaling niet alleen opgefloten, de plicht om behoeftigen met onze middelen te hulp te komen; maar in een woord , om alles aan te wenden wat maar eenigzints in ons vermogen is, om het geluk en genoegen van on-ze medemenfehen te bevorderen. Men moet tot eer van het tegenwoordige Geflacht erkennen, dat 'er een groot aantal menfchen gevon. den worden, die zo lififderyk van hart, enzcgeneigd en bereidwillig zyn om een goed gebruik te maaken van den overvloed, waar mede de Goddelyke Voorzienigheid hun heeft gezegend, dat, ware het mooglyk dat zy volkomen konden verzekerd zyn, dat hunna daaden van Liefde tot zodaanige, en tot zodaanige eindens alleen, gebezigd zouden worden, tot welke zy gefchikt waren, men niet kan twyffelen, of de onderftand zoude veelmaals meer zyn dan vereischt wierd , indien het (gelyk ik zegge) mooglyk ware dat zy volkomen konden verzekerd zyn, dat hunne giften volgens hun inzicht wierden aangelegd; doch het zal, in eene bedorvene werelt, altoos eene moeijelyke taak zyn en blyven, om onze daaden van Liefde zodaanig werkftellig te maaken, dat het nut en voordeel van ds grootfte uitgeftrektheid zy, en het minfte onderhevig om kwaalyk aangelegd of misbruikt te worden. En het moet uit dien hoofde, ten grooten deele , aan een ieders voorzichtigheid worden overgeIaaten, op welken tyd, in welke plaats en maate, hy zyne liefdegaven wil befteeden, en even zo, moet de wyze en de voorwerpen van dezelve voor ieder voor zich zeiven bepaald worden. Of fchoon het nu volkomen waar zy, dat, welken weg of middelen men in de beoeffening van den plicht der Liefdaadigheid ook verkieze, het altoos mooglyk zy, dat de bedoelde eindens niet bereikt worden, en 'er langs geen weg, welken ook, eene volftrekte zeJ kerheid van wel te zullen flaagen kan gevonden wor« den: of fchoon dit alles waar zy, zegge ik, en 'er om deeze redenen, geene zekere en bepaalde regelen zyn voor te ftellen, die van eene algemeene toepasfing zyn,' zo is 'er egter een algemeeneregel, die hier onveranderlyk moet gelden, dat men naamelyk, in deeze onzekerheden, het zekerfte kieze. En zoude men niet denken, dat deeze regel beftendig wierd opgevolgd? Zoude men niet denken, dat, dat gene, 't welk over 't geheel voordeel heeft, in alle opzichten, als 't nitgeftrektst van invloed zynde, duurzaamst in  LIEFDAADIGHEID. LIEFDAADlGHEiD. 47öS in zyne uitwerkzelen, en onderworpen a'an de minfte tegenvallen, zoude verkoozen worden? En evenwel is de verkeerd en achteloosheid der menfchen zodaanig, dat zy dit beste, dit verkieslyke voorby zien, en andere wyzen en middelen volgen en bezigen, ter bereiking van min gewichtige eindens: alle foort van Liefdaadigheid moet meerder of minder geacht worden, naar maate zy nader komt aan de barmhartigheid omtrent der menfchen zielen, werkzaam om verftanden te verlichten en zielen te bekeeren; dit, langs den rechten weg aangelegd, en op eene gepaste wyze gefchikt, is, in der daad, de hoofdfom van alle andere foorten van Liefdaadigheid, en op dezelve is de betuiging van den wyzen Zoon van Sirach volkomen toepasfelyk. „ IVe.ldaadigheid is gelyk een Lust,, hof met zegeningen, en de Aalmoesfe blyft in eeu,, wigheid." En waarlyk, indien 'er eenige plicht is, welke, door klaare en onloochenbaare bewyzen, kan getoond worden verbindende te zyn, en gefterkt en aangedrongen kan worden , door beweegredenen van allerlei foort, het is de weldaadigheid omtrent der menfchen zielen, tot welke ik de Leezers van dit Artykel met allen ernst zal tragten aan te fpooren. Blindheid en onweetenheid, in zaaken van het hoogst belang, den Godsdienst naamenlyk, en hardnekkige boosheid van den wil, ter volharding in de zonde, zynde grootfteellenden, waaraan een mensch in dit leeven kan onderworpen worden. Want daar hy eene ziele heeft, gefchikt tot eene eeuwige beftaanlykheid, tot die van geluk of van ellende, en dit verfchil afhangelyk is, van de betrachting van zynen pficht, en deeze betrachting uit derzelver kennis moet ontfpruiten, zo verdiend zulk een ftaat van onkunde ons inwendigst medelyden, en wat kan ons daar beneven, beklaagelyker voorkomen, dan eene ziel te zien, die dwaaslyk tragt na haar verderf, in weerwil van de afraadingen van godsdienst en geweeten? Onze plicht omtrent de zodaanigen beftaat, in hun te onderrichten wegens, en aan te moedigen op den weg welken zy te verkiezen hebben, en, die van denzelven zyn afgeweeken, te rug te brengen van de paden des verderfs, en, zo 't mooglyk zy, te ftellen op de wegen des. heils. En deeze plicht is verbindende, niet aiieen ten opzichte van hun welke eene onmiddelyke betrekking tot ons hebben , maar ook ten opzichte van zo veel anderen, als ons mooglyk zy, 't zy in perfoon of door aanftellinge van iemand in onzen naam; hier toe zyn de godsdienftige gefprekken in den gewoonen ommegang de krachtdaadigfle en gemakkelykfte wyze, als die op byzondere geval, len kunnen worden toegepast, en gefchikt naar byzondere omftandigheden. Niet dat ik begeeredatmen ten allen tyde predike; dat men tydig en ontydig Zedelesfen prevele. Neen! ik wil wel degelyk de tyden en de gelegenheden hebben in acht genoomen, op dat de beste vrugten mogen worden voortgebracht. Ik wil dat men zyne medemenfchen en onderhoorigen (welke ik thands voornaamentlyk bedoele) gelegenheid geeve, om het leezen te leeren, of tot volkomenheid te brengen; dat men hun daar toe aanmoedige; door hun de voordeelen daar van duidelyk te doen begrypen; hun daar na (gelyk een myner beste vrienden altoos gewoon is te doen,) toegang gee« XIV. Deel. vende tot onze boeken; hun de zodaanigen aanptyzende, van welken zy de grootfte nuttigheden trekken kunnen; hun nimmer aanzettende om fchriften over ftukken van gefchil te leezen; maar altoos over zaaken van betrachtinge; hun nooit te doen ftilftaan, of hun te vermoeijen,, met hun Ietterlyke verklaaringen over de plaatzen der H. Schrift te doen leezen, (deeze moeten zy maar al te veel in hunne kerken hooren, en worden daar door altoos verward en ver. byfterd.) Ja hun geen meer theorie van Godsdienst aanpryzende, dan noodig is om de praftyk te volmaaken; hun gemeenzaam trachtende te doen worden, met de gewyde verhaalen der Euangelisten ; en hun fmaak doende krygen in derzelver Zedelesfen; hun tot meerder verftand daar van , eene algemeene uitbreiding over de boeken des Nieuwen Testaments in handen Hellende; wyders wilde ik dat men hun, op de mooglyk klaarfte en eenvoudigfte wyze, trachtede te overtuigen, van Gods beftaan, Eigenfehappen en Voorzienigheid, van de noodzaakelykheid en het oneindig aanbelang van den Godsdienst, en van de redelykheid, voortrefFelykheid en genoegzaams blykbaarheid der goddelyke openbaaring. En dewyl het zeker is dat wy niet alleen menfchen zullen aantreffen ontbloot van kundigheden, maar ook menfchen, die valfche begrippen, dwaaze vooroirdeelen en ongerymde denkbeelden over zaaken van den Godsdienst zullen koesteren, zo word het onzen plicht, hun, welke in eenige verdervelyke dooling zyn ingewikkeld, door alie de wegen van zagtmoedigheid en liefde, te brengen tot de erkentenis der waarheid. Verdervelyke dooling zeg ik ! dewyl het als dan, wanneer wy reden hebben om te vreezen, dat dezelve van een nadeeligen invloed op hunne zeden zoude kunnen zyn, volftrekt noodzaaklyk word, die dwaaling huns verftands te verbeteren. Want het gene het oog is voor het lighaam, dat zelve is ook , naar evenredigheid, het zedelyk oirdeel en verftand, het beftierend beginzel voor 's menfchen ziele: indien het zelve onpartydig en onverbasterd zy, zal het den menfchen in de paden van Waarheid en recht leiden, of te rug brengen; maar indien het zelve door onre« delyke vooroirdeelen verkeerd, of bedorven zy, door valfche en onwaardige begrippen, moeten de zodaanigen noodwendig, in allerleis doolingen voortgaan , en in bedorvenheid van zeden toeneemen. Het is daarom de plicht en het belang van ieder mensch, zo voor zich zeiven, als voor anderen zorge te draagen, dat dit zedelyk oirdeel van 's menfchen ziele en verftand, niet bedorven zy, want in zulken gevalle word hun leidsman hun verleider. Wyders wilde ik dat men, met eene zorgvuldige oplettenheid , het gedrag zyner medemenfchen befchouwde tot de fpringveeren hunner werkzaamheid doordringende, om alzo zich kundig te maaken van hunne beginzelen, en zich in ftaat te ftellen, om hun op goede gronden over hunne bedryven te onderhouden, aan onze onderhoorigen inzonderheid dikwerf inboezemende, dat ieder byzonder deel van hunnen plicht, hoe gering dat hun ook toefchyne, van de. zelvde verbintenis is, als alle de overige, dat 'er verplichtingen zyn, aan hunnen ftaat en omftandigheden byzonder eigen; verplichtingen, welke niet de menfchen, (gelyk zy zich dikwerf dwaaslyk fchynen te Ff ver-  47oö LIEFDAADIGHEID. verbeelden) maar hst Opperde Weezen zelve, door de fchikkingen van den ftaat der dingen in deeze werelt, heeft daar gefteld; dat hunne omftandigheden naar de werelt, als van minder vermogend of dienstbaar, heid, hunne plichten geenzints zwaarder maaken dan die van anderen; want dat, aan hunne meerderen we» derom plichten zyn voorgefchreeven, die van hun niet gevorderd worden: met een woord, dat de be» trachting der plichten van een ieder word afgevorderd, naar evenredigheid van dien toeftand, en van die omftandigheden, waar in zich elk voor zich zelve feevind geplaatst te zyn. En gelyk wy na deeze oplettende befchouwing van het gedrag onzer medemenfchen, altoos het gebrekkige daar in zullen zien heerfchen, zo word het onze plicht, hun die gebreken, hoe gering ook, onder 't oog te brengen ; hun de beginzelen van dezelve aan te wyzen, die met een woord van rechtmaatige beftraffingen te gispen , hun nadrukkelyk te waar. fchouwen tegen het gevaar van kwaade heblykheden te verkrygen, en hun onderfcheidenlyk voor den geest te brengen, de verfchillende en zekere gevolgen van eene- goede of kwaade leevenswyze. Den zodaanigen, die in eenige ondeugd hebbelyk 2yn ingewikkeld, de noodzaaklykheid van hunne fpoedige en volkomene hervorming voor te ftellen; hun de gevoeglykfte wyze en gepaste middelen daar toe aan de hand geevende; hun aanmoedigende door het vooruitzicht op de zegeningen, door de bedeeling der genade geopenbaard , of hun dreigende docjr den fchrik des Heeren; om hun alzo, door alle de wegen van befcheidenheid en de middelen van onderwys en van beftraffinge, te brengen tot bekeering. En daar het, om wel te flaagen, voornaamenlyk op aan zal komen, 20 moeten wy hun, door ons voorbeeld en door den invloed der waarheid op ons eigen leeven, toonen, dat onze oogmerken zuiver zyn, en wy in alles geeue andere bedoeling hebbben , dan hunne behoudenis» Denkt niet Leezers, dat ik door dit alles iemant Soude willen verplichten om zich geduurig bezig te houden, met daaden die regtftreeks van eene Gods> dienftlge natuure zyn. Neen zeker! dat is, om alles in deezen door een voorbeeld te bekrachtigen, geenzints noodzaaklyk. Het leeven van ieder mensch toch behoord te zyn ingericht, ter bevordering van Gods eer, ter aanmoediging van deugd, en ter afbreuk van alle foort van ondeugd; maar deeze eindens kunnen bereikt worden, al fchoon elke byzondere daad niet opzettelyk daar toe zy ingericht; indien maar het voornaame doelwit, het algemeene oogmerk, de bevestigde gefteldheid des gemoeds, en het einde waar toe onze daaden door hebbelykheid gericht zyn, dit oogmerk bevorderen, zo zal deeze liefde tot het goede, natuurlyk als alle andere hebbelykheden, op dege» rneenfte daaden onzes leevens invloed hebben; zelv* • wanneer wy daar aan niet gedenken, zal egter ieder daad, door hebbelykheid, iets in zich hebben, 'twelk ter bevordering van eene algemeene bezeffinge van waarheid en deugd is ingericht, en welke de byzondere ftaat, betrekking of omftandigheid des leevens 2yn mag van zulk een mensch, hy zal de gevoeg.lyke .voordeelen en gelegenheden van zynen toeftand bysdnder aanwenden, brn, dig zelfde, eindsfl* van ken-- LIEFDAADIGHEID. nis en deugd te bevorderen. Op gelyke wyze kunnen wy, in de hoedaanigheden van vaders of meesters des Huisgezins gefteld zynde, zonder elke byzondere daad opzettelyk daar toe te richten, alle bekwaame gelegenheden waarneemen, om den genen, op wel» ken de omftandigheden van onzen ftaat en onze betrekkingen tot hun ons natuurlyk eenigen invloed geeven, de rechte kundigheden van waarheid en deugd in te boezemen, en hun door alle de beweegredenen van aanmoediging tot het goede trachten te leiden, of door het vertoog v-an de geduchte gevolgen der zoude, poogen te rug te houden, van het bedryf van dezelve, en door ens byzonder voorbeeld in onzen al. lervrysten en afgezonderften omgang toonende, dat onze zielen geduurig zyn aangedaan met eenen wezentlyken eerbied voor God en deugd, zullen wy de belangens van dezelve waarlyk bevorderen, en bevorderen op de beste wyze. Want plechtige vermaaningen aangaande zaaken van Godsdienst kunnen van geen kragt zyn, om rechte beginzelen der zieie in te pren* ten , of om de zeden ter betraehtinge te votmen , indien dezelve in de huisgezinnen door daaden worden wederfprooken, en de plichten in de dagelykfehe verkeering niet worden toegepast, op de byzondere gevallen en omftandigheden. Maar wanneer in tegendeel ons goed voorbeeld, zynen invloed aan alle kan» ten verfpreid, onderwys, kennis en aanmoediging ter deugd, en beweegredenen ter hervorming van zeden uitleverende, in 't midden van een ongebondene en bedorvene werelt; dan kan, door het verfpreidenon» zer kundigheden en door den invloed van ons voorbeeld, de kennis en betrachting van den waaren Godsdienst toeneemen in de werelt, derwyze, dat de menfchen de voortreffelykheid der deugd bemerken v en 't oneindig voordeel, dat deszelvs algemeene be. trachting zoude aanbrengen, dat zy overtuigd woraen, van de noodzaakelykheid om hunne zeden te hervormen, en te leeven onder eene geftadige bezeffinge van God in hunne gemoederen, in verwagting van een rechtvaardig toekomend oirdeel. Ik weet dat veele Leezers zullen oirdeelen dat 'er verfcheidene aanmerkingen te maaken zyn op het tot dus verre gezegde; laat ons die daarom kortelyk na gaan. Men zal mooglyk zeggen, zulk 'een handel wyze kan in geene hnishoudingen, zo als de tegenwoordige zyn ingericht, plaatze hebben. Maar ik vreage? indien het eenmaal blyken kan dat het verplichting is, dus of zodaanig te handelen,- of dan immer de onge» legen heden die deeze betrachting veroirzaaken, onr van die verplichting kunnen ontflaan? Zo ja, dan is de geheele Wet der zeden zeer ligt te ontbinden, en hoe veroirzaakt het ongelegenheden? immers alleen maar, door het gebrekkige in onze eigene fchikkingen; en hoe gemaklyk kunnen deeze ongelegenheden* door gewoonte verholpen, en nog grootere ongelegenheden, dan deeze doordit middel zelve voorgekomen worden?' Wyders zoude men kunnen voorwenden, dat deeze handelwyze te groot eene gemeen, zaamheid zoude maaken, doch ik kan geenzints zien,. dat eene leerzaame en nutte verkeering- ons noodzaa-. kelyk daar in moet doen vallen, meer dan de famenfpreekingen over huislykszaaken en bezigheden: ten minften de ftofFe zoude diï geenzints te weege brenw  LIEFDE. gen. Ik betuig te gelooven dat deeze voorwending meer uit hovaardye dan omzichtigheid gebooren wordt, door welke men geneigt is om zyne huisgenooten en onderhoorigen, op eenen verren afftand van zich te houden, en door welke men zich, boven zyne minderen, dwaaslyk verheft op geboorte, aanzien en mid. delen, als of deeze alleen bevoegdheid gaven, tot de kennis van Godsdienstige waarbeden; niet eenmaal gedenkende dat in den beginne, het onedele, onwy» ze en zwakke der werelt, de eenige gefchikte voorwerpen bevonden wierden, ter aanneeming en omhelzing van waaren Godsdienst. De onbekwaamheid van veelen welke men tegenwerpt, is ook zo groot niet als men voorgeeft, zo groot niet, of ze is door een gefchikt onderwys in veelen nog wel te boven te komen, in zo verre, dat 'er door hun eene genoegzaame vatbaarheid kan verkreegen worden, voor de eerfte beginzelen en noodzaakelyke waarheden; waar mede ook de zodaanigen volftaan kunnen, en wy ons vergenoegen moeten, ons volgens de les van Sirachs wjyzen zoon, „ niet „ fchaamende eenen onverftandigeh en dwaazen te on„ derwyzen." Wyders wat aanbelangt de aankleeving aan zekere vastgefteids gevoelens, die der oefenende deugd in den weg zyn, laat ook dit ons geenzints den moed beneemen; want het is volftrekt waarachtig, datde belangens van Godsdienst en deugd, van deeze gevoelens op verre na zo veel niet iyden, als men natuurlyker wyze zoude moeten verwagten. Die leerftuk. ken, welke der deugd het meeste afbreuk zouden doen, hoe fterk en hevig dezelve ook mogen geleeraard en verdeedigd worden, bevind men in daad en waarheid egter het minst geloefd te zyn;. als hebbende derzelver theorie geen invloed van eenig belang opdepractyk dier menfchen, tot groot geluk der famenleeving in 't algemeen, en van elk mensch in het byzonder; daar en boven is het ook zeker, dat een gefchikt onderwys, die wangevoelens zal voorkomen of verbeteren. Eindelyk, het voorgeeven dat de ondervinding ons zeer ras zoude leeren, dat het alles moeite tevergeefs ware aangewend, is onvoldoende. Zo het een plicht is die verbind, dan blyft zy altoos zodaanig, al fchoon wy nimmer vrugt van onzen arbeid zagen, daar dezelve evenwel, fchoon fpade, komen kan; als wanneer de behoudenis van eene ziel, door de vetlich. ting van haar verftand en de heiliging van deszelvs wil te weeg gebracht, al de moeite oneindig zoude vergoeden kunnen, welke wy geduurende ons geheele leeven aan de betrachting van deezen redelyken plicht hadden te kost gelegd. LIEFDE. By het gene wv in ons Woorden¬ boek III. Deel, bl. i834 enz. over deeze zoete drift of hartstocht aan onze Leezers mededeelden, hebben wy nog hst volgende weinige te voegen. Liefde door voorzichtigheid beftierd is een goed, doch wordt een kwaad onder de verdervende hand der boosheid. Zy wordt in een reeds bedorven hart een kiem van allerleie wanbedryven. Het is een vuur dat ons verheugt en verwarmt; of het wordt eenen fakkel, die een' geheele ftad tot een puinhoop wegbrandt. De Liefde verheft een edel karakter tot de hoogfte peil van menfehelyke volkomenheid. Wat LIEFDE, (HUIS de») 47ö7 hebbe men dan niet te hoopen, niet te vreezen van eene drift, die de ziel zo geweldig beroert, dat zw die wel eens tegens haare verzwakten wil uit haar rustpunt fchoktl De Liefde is zo duidelyk niet tabè.' fchryven, dan wel te ondervinden. Haare oirfprong is meermaalen onbekender, dan haare uitwerkzelf verbaazende fterk in 't oog vallende zyn. Zy geeft ons eenige gelukkige oogenblikken, maar veroirzaakt duizenden van verdrietelykheden. Verbrak zy ook nimmer de banden der Natuur? der vriendfehap? offerde men niet alles op aan het beminde voorwerp, dat voor ons als 't ware de geheele Schepping kan doen verdwynen? LIEFDE (HUIS der) — Hendrik Niklaas of Nicolaï, een Westphalinger, een der boezemvrienden van den zo beruchten dweeper David Jorisz, fchoon eenigermaate van hem verfchillende in de natuur zyner geestdryverye, als mede in aart cn karakter, richte in Holland in den jaare 1555, eenen aanhang op, welke hy het Huis der Liefde noemde. De beginzels deezes aanhangs werden vervolgens in Engeland voortgeplant, en veroirzaakten geene kleine beweegenisfen onder die beide volken. . Het oirdeel over David Jorisz op ons Artikel Davidisten geftreeken , mag met waarheid , ten minften grootendeels ook over zynen medegenoot Nicolaï geveld worden, die misfehien zeer veel van de fterke befchuldigingen, met welke men hem bezwaarde, zou; ontgaan neDDen, naat ny veritands, oirdeels en kundigheids genoeg bezeten, om zyne begrippenduidelyker en bevalliger voor te ftellen. —,— Wat hiervan ook zyn moge, de aart, geestgefteltenis en oogmerken van deezen man kan men ontdekken uit den geest, die onder zyne kudde heerschte. Zie Jon. Hornbeekii Summa Controy. Lib. VI. p. 393. Godfr. Arnold , Hiflorie der Kerken en Ketteren, L Deel, 16e boek, iqfte hoofdf. 5. 3<5. Anton. Wilh. Böhm, Englifche Refor* mat. Hiftorie, IV. Boek, 5e hoofdf. bl. 541. Zyne voor. geevingen waren, in de daad, louter denkbeeldig ert herfenfehimmig; want hy betuigde last van den Hemel ontvangen te hebben om het Menschdom te ver»' kondigen, dat het weezen van den Godsdienst heftondt, in de aandoeningen en het gevoel der Goddelyke Liefde} dat alle andere ftellingen van den Godsdienst 't zy dezelve behoorden tot Geloofsftukken, of de wyze van eerdienst raakten, van geen gewigt altoos waren: en, gevolglyk, dat bet volftrekt onverfchillig was, welke begrippen de Christenen van de Godlyke Natuur vorm» den, indien hunne harten maar brandden van hetzui. ver en heilig vuur van Godsvrugt en Liefde. By deeze hoofdftelling heeft Hendrik Niklaas waarfchynlyk andere foortgelyke gevoelens gevoegd, gelyk dit altoos het geval is der Verkondigeren van nieuwigheden , die eene verhitte en vrugtbaaren verbeeldingskragt bezitten : om, nogthands, een recht denkbeeld te krygen van de gevoelens deezes geestdry vers, zal het raadzaamer weezen, zyn eigene fchriften te raadpleegen , dan zich geheel te verlaaten op de berichten en wederJeggingen zyner vyanden. Degeleerdfte van alle Schryvers, die tegen het Huis der Liefde hebben gerchreeven, was Henricus Morus, die beroem, de Engelfche Godgeleerde en Wysgeer, in een werk genoemd, Grand explanation of the Mystery ofGodlinefs. &c. Book VI. Chap. 12—18. George Fox, de StichFf 2 ter  47Ó8 LIEFDE. (MAAGDEN der) LIERDICHT. LIERDICHT. ter van den aanhang der Quakers, voer insgeiyks hevig tegen deeze lieden uu, om dat zy zwoeren, dansten, zongen en zich vrolyk maakten, en noemde ze een hoop Geestdry vers. Zie William Sewel, Hiftorie der Quakers, III. Beek. Zie ook Brandt Hist. der Reform. L Deel, bl. 187, 183. LIEFüEKRUID, zie TONDERKRU1D n. 18. LIEFDE (MAAGDEN der) ook Dochters der Barmhartigheid genaamd, was in de zestiende eeuwe eene Vrouwelyke Orden van geestelyké Zusters, wier werk beftond in byftand en hulps toe te brengen aan arme menfchen, die door ziekte en krankheid het bedde hielden. Deeze Orden hadt tot Stichteresfe eene ede. le maagd, Locisa le Gras genaamd, en ontving, in den jaare 1660, de goedkeuring van Paus Clemens den IX. Zie Gobilion, Pie de Madame le Gras, fendatrice desFilles de laCharité, gedrukt te Parein den jaare 1676, in 12010. LIERBLADIG HONIGSCHUB, zie HONIGSCHUB n. 5. LIERDICHT ook betekend door denaam van Ode, is een foort van Poëzy, welke groote waarde bezit, en waar in veele Schryvers in alietyden zich beroemd gemaakt hebben. Deszelvs byzondere eigenfehap is, dat het ingericht is om gezongen of door muzyk begeleid te worden. Dit ligt reeds in den naam zeiven opgeflooten. Ode is in 't grieksch zo veel als gezang, en de naam van Lierzang onderftelt, dat de verzen door de lier of eenig muzyk-inftrument verzeld worden. Dit laatile is in den beginne geenzints een onderfcheidend kenmerk van eenige foort van Poëzy geweest r want muzyk en dichtkunst, gelyk wy reeds voorheen hebben aangemerkt, zyn geiyktydig ontliaan, en waren by ouds onaffcheidbaar met elkander verbonden. Maar na dat zy gefcheiden zyn, en de Barden aargevangen hebben poëetifche (lukken te ma3ken, welke opgezegd of geleezen, en niet gezongen werden, heeft men aan zulke dichtftukken , wel. ke beilemd waren om van muzyk of gezang verzeld te worden, ter onderfchsiding, den naam van Oden of Lierzangen gegeeven. De Dichtkunst behoudt dus nog in den Lierzang haare oudfte gedaante; die gedaante, waar in de oudile Barden hun leevendig gevoel uitdrukten, hunne Goden en Helden loofden , hunne overwinningen roemden, en hunne ongevallen betreurden. En uit deeze onderftelling, dat de Lierzang zyne oirfpronkelyke vereeniging met de Muzyk behoudt, zullen wy best het wezen en de byzondere eigenfehappen van deeze foort van Poëzy kunnen afleiden. Zy is van de andere foerten niet onderfcheiden door de onderwerpen welke zy behandelt, want deeze kunnen zeer verfcheiden zyn. Ik weet ten opzichte van den inhoudt geen onderfcheidt, dan alleen, dat andere gedichten dikwils zich met verhaalen van bedryven bezig houden, daar integendeel altyd een of ander gevoel het onderwerp van den Lierzang uitmaakt. Doch het is voornaamelyk de geest, de wyze van uitvoering, waar in deszelvs eigenlyk karakter beltaat. Muzyk en Gezang geeven natuuriyker wyze warmte aan de Poëzy; beide (trekken daarheen, om zo wel den perfoon die zingt, als die welke hem hooren, in een' hooger trap te verrukken. Zy billyken dus ook ee. »ea filter sn driftiger ;cor>, dan i«. esa blgjt ver. haal geduld wordt. En hier op is het eigenlyke ka. rakter van den Lierzang gegrond. Van hier dat enthu. fiasme, 't welk dezelven eigen is, en de vryheid, welke hy zich boven anderè foorten van Pcëzy aan* maatigd. Van hier de verwaarloozing der regelmaa» tigheid, die uitweidingen, en die wanorde, welke men onderftelt, dat aan denzelven geoirloofd is, en waar van de meeste Lierdichters zich in de daad ryke» lyk bediend hebben. De uitwerking der Muzyk op het menfchelyk ge» meed, is hoofdzaaklyk tweederlei. Zy verheft het zei. ve boven zynen gewoonen toeftand, en vervult het met verhevene enthuffastifche aandoeningen; of zy brengt het tot bedaaren, en boezemt hetzagte en aangenaame aandoeningen in. De Lierzang kan dus of zich tot den hoogen en edelen toon verheffen, of tot het vro'yke en bevallige afdaalen; en dan is 'er nog tusfehen deeze beiden een middenvak van zagte en bedaarde gewaarwordingen, waar in de Lierzang zich met vrugt kan oeffenen. Alle Lierzangen kunnen onder vier benaatnïngen ge*, bracht worden. Foor eerst, Heilige Liederen of Lof. zangen, welke ter eere van God, of op eenig Godsdienftig onderwerp gemaakt zyn. Hier toe behooren de Pfalmen van David , welke ons deeze foort van Lierzangen in haare hoogfte volkomenheid vertoonen. Ten tweeden, Helden-Oden, welke dienen tot lof van Helden, en den roem van oorlogsdaaclen en gewichtige onderneemingen te verbreiden. Van dien aart zyn de Oden van Pindarus, en eenige weinige van Horatius. In deeze beide foorten behoort verhe. venheid en een hooge vlugt het hoofdkarakter te zyn. Ten derden, zedelyke en wy-geerige Gezangen, waar toe de deugd, de vriendfehap en de menschlievendheid, de voornaame ftof opleveren. Tot deeze foort moeten gebracht worden veele Oden van Horatius, en eenigen van de beste ftukken onzer nieuwe Lierdichters; en hier bevindt zich de Lierzang in het mid. den vak, 'twelkhy, gelyk gezegt is, fomtyds inneemt. Ten vierden, Feest-en Minnezangen, welke alleenlyk tot vermaak en uitfpanhing beftemd zyn. Hier toe behooren alle de Oden van Anacreon , eenige van Horatius , en een groote menigte Liederen en andere nieuwe Gedichten, welke onder óèLierzangen willen gerekend worden. Fraaiheid, bevalligheid en vrolykheid zyn in deezen het heerfchende karakter. Een der grootfte mceijelykheden in het maaken van Lierzangen ontfpruit uit het enthufiasme, 't welk voor een wezenlyk kenmerk van het Lierdicht te houden is. Van een dichtftuk, 't welk voor een' Lierzang wil doorgaan, zelvs al is het van de zedelyke foort, en hoe veel meer nog, wanneet; het naar het verhevene ftreeft, verwagt men, dat het op eene meer dan gemeene wyze leevendig en bezield zal zyn. Vol van deeze gedachten , is de Dichter, wanneer hy werkelyk eenig vuur van genie bezit, geneigd om zich daar aan, zonder eenige befchroomdheid of bedwang, over te geeven. Bezit hy niets van dat vuur, hy verpynigt egter zich om bet te vertoonen, en oirdeelt zich verplicht om den fchyn aan te neemen, als of hy geheel vuur en vlam ware. In beide gevallen loopt hy groot gevaar om tos buitenfpoorigheden te'vervallen. De buitenfpoorige vryheid., zonder orde, plan of ver-  LIERDICHT. LIERDICHT. verband te fchryven, is in den Lierzang meer dan in 'lenige andere foort van dichtftukken ingedrongen. Dit is de reden, waarom wy, byzonder in ae klasfe *,n mden-Oden , zo weinige ftukken vinden, wel- leezen. De Dichter raakt ons teritona uit nei uuö, n, — k?n wv met vermaas nuuncu ken; wordt zo argeuiuuasu ^.w.ö„..ö-.., vreemd en onregelmaatig in zyne beweegingen, en eindelyk zo duister, dat wy te vergeefs trachten hem te'volgen, of in zyne verrukkingen te deelen. Ik vordere niet, dat een Ode zo regelmaatig in het famenftel van haare deelen zal zyn, als een Leergedioht 0f een Heldendicht: maar evenwel ieder ftuk, van welken aart ook, behoort zeker bepaald onderwem te hebben; behoort uit deelen te beftaan, welke te famen een geheel uitmaaken; en deeze deelen b-hooren met elkander eenig verband te hebben. De overgangen van de eene gedachte tot de andere, moeten gemakkelyk en met fmaak gedaan worden, gelyk v ' lp TsRvendize verbeelding plaats heeft; doch tevens' moeten zy zodaanig zyn, dat de famenharg dacht te zyn; en zonder twyffel is die verfincatie in den Lierzang voor de beste te houden, welke de harmonie der vers-maat aan ieder gemeen oor best doet gevoelen. Pindarus , de vader van het Lierdicht, heeft 'er aan'eiding toe gegeeven, dat zyne navolgers zich aan fommige der bovengemelde misflagen fchuldig gemaakt hebben. Deeze Dichter bezat een'verheven geest; zyne uitdrukkingen zyn fchoon en gelukkiggekoozen; zyne befchryvingen fchilderachtig. Doch daar de lof der zulken welke in de openbaare fpelen den prys behaald hadden, een al te fchraale ftof voor hem was, veroirloofde hy zich telkens uitweidingen, en vulde zyne gedichten op met fabels van Goden en Helden, welke met het onderwerp, en met elkander weinig verband hebben. De Ouden zagen zeer hoog by hem op; maar daar veele der gefchiedenisfen van byzondere familiên en fteden, waar op hy zinfpeelt, ons thands onbekend zyn, is hy, deels door den inhoud, deels door zyne fnelie en afgebrooken manier, waar op hy dezelve behandelt, vaak zo duister, dat in !w denkbeelden bewaard blyve, en dat zy ons den weerwil der fchoonheid zyner uitdrukking bet ver- Dichter vertoonen ais iemant aieueuüc, en uici iemant die raaskalt. Wat gezach men ook, ten opzichte van gebrek aan famenhang en orde in den Lierzang kan by brengen, niets is gewisfer dan dat elk ftuk, »c welk zo onregelmaatig is van beloop, dat het voor be' arooffte deel der Leezeren onverfhanbaar wordt, iuist naar maate hier van gebrekkiger is. La plupart de ceux, qui parleitt de l'enthufusme de 10de, en parient . _„' „„Lhnt definir. Ce ne font que grands mots de fureur divhe, de tranfports de l'ame, de mouvement, de Iwr^res, q:ii mis bout a Üntt' dans des phrafes pompeufes ne "produifent pourtant aucune idee diflir.ÏÏe. Si on les en croH t'esfenrede l'enthujiasme est der.e pouvoir être compris aue' par \es efprits du premizr ordre. h la tète desquels ils Je luifof'nt. &f dont ils excluent tous ceux, qui ÓJent ne les tasente-idre. Le beau desordre de l'O le est un ef- feB de Forti mals il Jout prendre garde de donner trop d'e tendue a ce terne. On antorifroh par la tous les ecarts imaginatie r. Un Poète nauroit plus q h exprimer avec farce touies lespenfées. qui lui viendroi'nt Juccesfivement; tl Je tiendroit dispenfé d examiner le rapport, gf de fe faire un ' plan, dont toutes les parties fe pretasfent mutuedement des 'beautés. II n'y auroit ni commencement ni millieu, nifin dans fin ouvrage; £? cependant f'auteur fe croiroic d'autant plusfubtime, qu'il feroit moins raifomble. Ma is que produircit une pareille compojition dam l'efprit du letteur. Elle ne laiferoit qu un etcurdisfement caufé par la magnificen ce Êf ■ harmonie des paroles, fans y faire naitre que des idétf confufes, qui chasferuient lune l'autre, au lieu de • (0ncourir enfmble, & fixer a eciairer lefprit. Oeuvres de M. de la Motte, Tom. I. Discours fur l'Ode. De toomelooze vryheid, welke veele van de Lierdichters zich in hunne vetftficatie hebben aangemaand vermeerdert nog de wanorde in deeze foort van Gedichten. Zy verlengen hunne perioden dermaate, verwisfelen zo geduurig van vers-maat, en veroirlooven zich eene verfcheidenheid van lange en korte reseis, waar van de ryrnklanken op zulken afftand van elkander ftaan, dat'alle gevoel van welluidendheid >hppl ver ooren gaat. rsogtnancs Dsnooras ue ger r r.rvirnit mlCl Poëzy, op zoetvloeiendheid en welluidendheid pe zo veel, als eenig andere foort van maak van hem te leezen zeer verminderd wordt. Men moet haast denken, dat eenige zyner navolgeren onder de nieuwe Dichters zich verbeeld hebben, dat het beste middel om zynen geesi te treffen ware, zyne wanorde en duisterheid naar te volgen. In verfcheidene Chooren van Euripides en Sopkocles , vindt men die zelvde foort van Lierzangen, als by Pindasus, maar met meer duidelykheid en famen' hang, en tevens zeer verheven. Van alle oude *en nieuwe Lierdichters is'er geen," die met opzicht tot de zuiverheid, harmonie en eene gelukkige keuze van uitdrukkingen, by Horatius kan haaien. Hy is van de hoogte der Pindarifche verrukking tot eenen trap van meer gemaatigde verhevenheid afgedaald, en heeft wel famenhangende gedachten en gezond verftand met de hoogfte fchoonheden der Poëzy vereenigd. Hy bege-.ft zich zelden buiten hst midden vas, *t welk ik boven gezegd heb, dat onder het gebied van 't Lierdicht behoort, en die Oden van hem, waar in hy ten hooger vlugt neemt, zyn misfehien zyne besten niet. Het byzondere karakter, waar in by uitmunt, is bevalligheid en fierlykheid, en in deeze manier heeft geen Dichter het verder gebracht, dan hy. Geen Dichter weet zedelyke gedachten met meer deftigheid, vrolyke met meer lee> vendigheid voor te draagen, noch bezit hy de kunst om, waar hy fchertzen wil, aangenaam te fchertzen, Zyn taal is zo gelukkig, dat hy vaak door een enkeld woord of epitheton een uitvoerige fchildery aan de verbeelding vertoont. Hy is daarom ook altoos de geliefkoosde Schryver by alle lieden van fn.aak geweest, en zai het immer blyven. Onder de latynfche Dichters van laater tyden heb. ben veele getracht Horatius na te volgen. Een der beroemdften "an deezen is Casimir, een Poolsch Dichter van de voorgaande eeuw, welke vier boeken Oden heeft gefchreeven. In bevallige natuurlykheid der uitdrukkirg is hy ver beneden den Romein. Hy ftreeft meest naar het verhevene, doch in dat ftreeven wordt hy gelyk zo vsele andere Lierdichters, niet zelden ftyf en onnatuurlyk. In fommige gevallen egter tcont hy eene groote maate yan natuurlyk genie ff 3 en  4770 LIEVERLE. en dichterlvk vuur te bezitten. Buchananus I* ta fommige van zyne Lierdichten zeer fraai en naar den fmaak der Ouden. Onder de Franfchen hebben de Oden van Jean Baptiste Rousseau, eenen grooten en rechtmaatigen roem verworven: zy bevatten groote fchoonheden, zo wel van gedachten ais van uitdrukking. Zy zyn in eenen leevendigen trant, zonder nogthands rhapfodisch te zyn, en moeten onder de beste voort, brengzels der Franfche taal gerekend worden. In 't engelsch hebben wy eenige Lierdichten van groote verdienfte. Dryden's, Ode op de Heilige C/ecilïa is bekend. Gray munt in fommige van zyne Oden uit in tederheid en verhevenheid; en in de Mengeldichten van Dodlens zal men eenige zeer fraaije Lierdichten aantreffen. Doch wat de zogenaamde Pindarifche Oden betreft, deeze zyn voor het grootfte gedeelte zo weinig famenhangend, dat zy zelden kunnen verftaan worden. Cowley, welke al. tyd hard is, is in zyne Pindarifche gedichten dubbeld hard. In zyne Anacreontifche Oden is hy beter gedaagd. Deeze zyn zoet en fraai, en, om de waar» heid te zeggen, in haare foort de volkomenfte van alle ftukken, welke Cowley gedicht heeft. LIESCHKRUID, zie ALANT n. 12. LIEVERLE-is een goed nederduitsch woord, dat, fchoon weinig meer in zwang zynde, egter derzelver beteekenis uit het gebruik bekend is, als ook onder anderen uit deeze woorden van T. Greenwood in zyne Boeren-Pinxtervrengd bl. 6. Ik wreef myn oo!?eii, en ontwaakt Ben ik van lieverU ten leger afgeraakt. dat is ailengsiens, zachtjens aan, van langzaamer hand. Niemant heeft zich zoveel wy weeten, over dit woord moeite gegeeven, een ieder houdt nogthands deszelvs oirfprong duister te zyn, daar het zich duidelyk en klaar vertoont, als men het woord maar wat naauwkeurig befchouwt. De Iaatfte fillaab doet ons denken om lid, ouwlinks leb/ kat/ zie Kiliaan en Huydecoper, of liever om Itöe/ gradus gresfus. Waar van behalven Kiliaan ziet ten Katen II. Deel, bl. 277. Wat de voorfte fillaaben van dit woord aangaat, deeze fchynen haare onverftaanbaarheid fchuldig te zyn aan eene bedorvene man ter van fpreeken , volgens welke men met den tyd lieverle in plaats van le voor le, en dit wederom in plaats van lede voor lede heeft beginnen te fpreeken en daar na te fchryven. Dus zoude de beteekenis, die wy 'er nu gewoon zyn aan te geeven, met den oirfprong overéénkomen, het zy men lib/ ïiöe membrum, of leöc gresfus gradus verkiezen. ?£eÖc bod: fcöc/ en hier uit verkort Itóbtrfé/ zal dan'Immers zo" veel zeggen, als trap voor trap, voetje voor voetje, welke beteekenis het gebruik ook aan dit woord gegeeven heeft. Hoe gemaklyk nu deeze verkorting, en uit de verkorting de onverftaanbaarheid gefprooten zy, zal ieder ligt bevroeden. LIEVE VROUWE GRAS, zie ZORGHZAAD LIEVE VROUWE HAND, zie STANDELKRUID n. 25. LIEVE VROUWE KRUID, zie TOUWDRUIF "'LIEVE VROUWE TRAANEN, zie TRAANGRAS. . r LIGHAAMLOOZEN. LIGHAAMSBEWEEGING; LIGGENDE GANSERIK, zie GANSERIK n. 10: LIGHAAMLOOZEN zyn Geesten zegt de Heer Huydecoper. —— Daar beftaat immers niets, of het heeft een lighaam; uitgezonderd alleen dat onde* den naam van Geest voorkomt. En, ö Acbilles, z'is gepast naer uwen ftaet En grootheid, gy verflryt den poe! der licliaeinloosen. Vondel Herfchepp. van OvU. XII. B. ys. 792." Door deeze woorden van den Dichter moet men evenwel zulke Geesten verftaan, die te vooren een lighaam gehad hebben; te weeten, die der geftorvenen; met nadruk genoemd lighaamloozcnin welken naam de ontblooting van het lighaam opgsflooten ligt, en bedoeld wordt. Deezen poel der lighaamloozen noemt Vondel in het IV. Boek, vs. 692. 't lichaemloos gewest, ook lichaamloos gewoel B. X. vs. 20. Dit ontmoet men ook by laatere Schryvers, als by voorbeeld. De trouwe Thezeus en Peiiïhous bezoeken Den duisteren jammerpoel. Hun vrjentfohap wandelt hier door duizent naare vloeken. Bj 't 'lichaamloos gewoel. Poot Geil. bl. 357. LIGHAAMSBEWEEGING. Veelen ziende noodzaaklykheid waar in zich de mensch bevind, om door arbeid zyn brood te winnen, voor een vloek aan. Wat hier van ook zyn moge, het is baarblyklyk uit het maakzel des lighaams, dat de beweeging niet min noodzaaklyk is, tot bewaaring der gezondheid, dan het voedzel. Menfchen wier armoede hun dringt, om, tot verkryging van dagelyks brood, te werken, zyn niet alleen de gezondtte, maar over 't algemeen gefprooken, degelukkigften onder 't menschdom. Noeste werkzaamheid, mist zelden van de zodaanigen voor gebrek en behoefte te beveiligen ; en de beweeging ftrekt hun ten geneesmiddel. Dit is byzonder het geval der zulken die van den Landbouw leeven. De fterke aanwas der inwoonderen innieuwlings opgerichte volkplantingen, en de doorgaande langleevenheid der akkerlieden , bewyzen overal, op het ontegenzegbaarfte, dat dit zo wel de gezondfte als de nuttigde bezigheid is. De zugt tot werkzaamheid, vertoont zich zeer vroeg in den mensch. Zo fterk is dit beginzel, dat een gezonde jongen door vreeze voor de ftraffe zelv't, niet van lighaamsbeweeging kan te rug gehouden worden. Onze trek tot beweeging, ftrekt zeker ten fterker bewyze van derzelver nuttigheid. De Natuur heeft ons geene neiging te vergeefsch ingeplant. Het fchynt eene algemeene wet in de geheele dierlyke werelt, dat geen fchepzel, zonder lighaamsbeweeging, den onwaardeerbaaren fchat der gezondheid zal genieten. Elk fchepzel ook, de Mensch alleen uitgezonderd, neemt dezelve zo veel noodig is. Hy alleen, en zulke dieren als onder zyn beduur ftaan, verwyderen zich van deeze eerfte en oirfpronglyke Wet, en zy moeten daar voor lyden. Werkloosheid mist nimmer in het voortbrengen eener algemeene verzwakking der vaste deelen, waar uit ontelbaare kwaaien ontftaan. Wanneer de vaste deelen verzwakt zyn, kan noch de fpys verteering, noch een der affcheidingen, naar behooren volbracht worden. En in dit geval moeten de jammerlykfte on. gemakken noodwendig ontftaan. Hoe kunnen menfchen ,  LIGHAAMSBEWEEGING. LIGHAAMSBEWEEGING. 477! fchen, die den gantfcben dag op gemakkelyke ftoeïen zitten en alle nagten diep in zagte donsbedden nederzinken, de verzwakking ontgaan ? En zy zyn 'er niet beter aan, die nimmer een voet buiten huis zet. ten maar altoos een koets of een draagftoel gebruiken Deeze fraaije uitvindingen der weelde zyn zo gemeen geworden, dat de inwoonders van groote fteden in gevaar fchynen om gansch en al het gebruik hunner beenen te zullen verliezen. Het is nu beneden den rang van iemant, wiens vermogen het toelaat om zich van deeze kunstmiddelen te bedienen , te wandelen. Hoe belachgelyk eene vertooning moet het maaken in de oogen eens vreemdelings, onkun dig van de hedendaagfche weelde, als hy zietdat jonge en gezonde lieden flingeren in de draagftoelen, of dat logge en zwaarlyvige lieden, vol ongemakken uit werkloosheid gebooren, zich door paarden, door de ftraaten, laaten trekken. Klierverftoppingen, thands zo algemeen, ontltaan doorgaande uit mangel aan beweeging; en zyn de •hardnekkigfte aller kwaaien. Zo lang de Lever, de Nieren enz. naar behooren hunne werkingen verrichten, lydt de gezondheid zelden last; doch als deeze zulks nalaaten, kan 'er geene gezondheid weezen. Lighaamsbeweeging is bykans het eenige geneesmiddel 't welk wy tegen Klierverftoppingen weeten: 't is waar men kan dezelve niet als een onfeilbaar middel aanpryzen; maar men heeft gronds genoeg om te gelooven dat het zeldzaam zou misfen indien het by tyds wêr-dt aangewend. Dit gaat althands vast, dat onder menfchen, die genoegzaame Lighaamsbeweeging ■maaken, de ongemakken in de klieren weinig bekend zyn: terwyl de vadzigen en werkloozen 'er veel al 'onder zugten. Zwakke zenuwen zyn de beftendige gezellinnen van "werkloosheid. Niet dan Lighaamsbeweeging en de o■pen lucht kan de zenuwen verfterken, of de eindefooze reeks van kwaaien, uit de verflapping deezer deeien oirfpronglyk, voorkomen. Zeer zelden hoort men den werkzaamen arbeider over ongemakken in de zenuwen klaagen, zy zyn het deel van de Zoonen des gemaks en des overvloeds. Veelen zyn volkomen geneezen van deeze ongefteldheden, door uit een ftaat van overvloed in de noodzaaklykheid gebracht te zyn, om voor het dagelyks onderhoudt te arbeiden. Dit wyst middagklaar aan, uit welke bronnen de zenuwkwaaien voortvloeijen, en door welke middelen men die kan ftoppen. Het is volftrekt onmooglyk de voordeelen der gewondheid te genieten, als 'er geene behoorlyke uitwaasfeming plaats heeft, en deeze kan geen plaats "hebben, wanneer men de Lighaamsbeweeging verwaarloost. Als de ftofte, welke door de uitwaasfeming most uitgeworpen worden , in het lighaam blyft, bederft zy de vogten, en veroirzaakt jicht, koortzen, iheumatismus enz. Ligkamnsbeweeging alleen zou vee le van dêeze kwaaien, die ongeneeslyk zyn, voorkomen, en andere, tegen welke de Geneeskunde geen jaad weet, afweeren. Zeker Schryver zegt, in zyneuitfteekende Verhandeling over de gezondheid, dat zwakke en ziekelyke *ear?hea de Lighaamsbeweeging tot een deel van hunnen Godsdienst moeten maaken.. Wy pryaHB dezelve sist alleen, den zwakken en zieKelynen aan* maar al¬ len wier beroep geene genoegzaame Lighaamsbeweeging mede brengt, als die een zittend handwerk by de hand hebben, Winkeliers, Letter-Oeffenaars enz. De zodaanigen moeten de Lighaams-ocffeningen zo geregeld neemen als voedzel, en het zou over 't algemeen kunnen gefchieden zonder eenige ftoorenis van hunne bezigheden, of wezenlyk tydverlies. Geene werkeloosheid doet meer nadeels aan de ge. zondbeid, dan de thands heerfchende gewoonte, om 's morgens zeer lang te bedde te liggen. Dit is in groote fteden een doorgaand gebruik : men ftaat 'er zelden op, voor agt of negen uuren; doch de morgenftond is ongetwyffeld de beste tyd tot Lighaamsbeweeging, terwyl de Maag ledig en het lighaam door den flaap verfrischt is. Daarenboven verfterkt de morgenlucht de zenuwen, en beantwoordt eenigermaate aan het oogmerk van het koude Bad. Laat iemant, die het voor eene gewoonte gehad heeft tot agt of negen uuren te bedde te liggen, te zes of zeven uuren opftaan, en een paar uuren met wandelen , ryden , of eenige andere beweeger.de bezigheid in de open lucht doorbrengen, hy zal zich den geheelen dag lustig bevinden, zyn honger opgewakkerd en zyn lighaam verfterkt. De gewoonte maakt hec vroeg opftaan fchielyk aangenaam, en niets is bevorderlyker voor de gezondheid. De werkloozen klaagen fteeds over maagpynen, ongemakkelyke fpysverteering enz. Deeze ongemakken, die weder andere medeileepen, kunnen door geene geneesmiddelen herfteld worden; fterke beweeging kan hier alleen baaten, en het mist zelden of deeze helpt. Men moet, zoveel mooglyk is, de L'ghaamsbeweeging in de open lucht neemen. En wanneer dit niet Kan gefchieden, is men genoodzaakt iets in huis by de hand te neemen, als de ftomme klok,- het dansfen, fchermen enz. Het is niet noodig zich tot eene foort van Lighaams-oeffening te bepaalen, maar best by beurten af te wisfelen, en het langst zich te houden aan die, welke het meest toebrengt om fterkte aars onze gefteltenis te geeven. Het is zeer te bejammeren, dat werkzaame en mar* lyke vermaaken thands zo weinig in zwanggaan. Uififpanningen doen de menfchen meer Lighaamsoeffening neemen dan zy anderzints zouden doen, en zyn dus van den treffelykften dienst voor hun, die zich niet in de noodzaaklykheid bevinden om voer dagelykfchen nooddruft te arbeiden. Naar maate de werk» zaame vermaakneemingen uit het gebruik raaken, fchynen die van eenen ftilzittenden aart de overhand t& neemen: en deeze laatsgemelde doen geenen anderen dienst dan dat zy den tyd korten; in ftede van den geest fe verleevendigen, vorderen zy dikwils meerdenkens dan weezenlyke bezigheid. Alles wat ftrekt om d© menfchen te doen ftil zitten, moet, indien het niet noodzaaklyk in iemands beroep tepasfekomt, ver. myd worden. De uitfpanningen, welke de beste Lighaamsbewet* ging verfchaffen, zynjaagen, fchieten, kaatzen, kolven enz. Door dezelve worden de leden geoeffend;,, zy bevorderen 4e uitwaasfeming en andere affcbeidingen} zy verfterken de longen en geeven vastheid en ■vlugheid aan 't geheele Lighaam. Menfchen , wier waftandighedea het mede brengen-,  4772 LIGTGELOOVIGHEID. sen, behooren twee of drie uuren eiken dag te paard te ryden: anderen neooen uien t -~. delen te befteeden. De Lighaamsoeffemng moet met te langduurend weezen: afmatting neemt het voordeel der beweeging weg, en verzwakt het lighaam inftede van het te verfterken. Een ieder behoort zich zeiven in de noodzaaklykheid te brengen om Lighaamsbeweeging te neemen. De werkloosheid krygt, gelyk alle andere ondeugden, wanneer men aun dezelve bot viert, meer en meer de overhand, en wordt, hoe ftrydig met onzen aart, door den tyd aangenaam. Dit is de rede waarom veelen, die in hunne jeugd vermaak vonden in Lighaamsoeffening, naderhand daar van zich afkeerig toonenDit is het geval der meeste zwaarmoedigen en jigtigen, 't welk hunne ongemakken voor een goed deel ongeneoslyk maakt. In eenige landen heeft men wetten, volgens welke ieder een, van welk een rang hy ook moge weezen , verplicht is eenig handwerk te leeren. Of deeze wetten gemaakt zyn met oogmerk om de gezondheid te bevorderen, of met inzicht om de handwerken aan te moedigen, doet hier niet tot de zaak. Zeker gaat het, dat, indien de Heeren gewoon waren, zich fop deeze wyze te oeffenen en te vermaaken, zulks verfcheide heilzaame uitwerkzels zou voortbrengen. Meesterftukken van hun eigen maakzel zouden hun, ongetwyffeld, tot grooter en wezenlyker eere ver(hekken, dan zy kunnen behaalen door hunne medgezillen van de bank te drinken, of, door grof fpeeïen, kaal te plukken. Daarenboven zouden lieden die ruimte van tyd hadden, door zich op handwerken en kunsten toe te leggen, dezelve zeer kunnen volmaaken tot groot nut der famenleeving. Logge werkloosheid veroirzaakt niet alleen lighaamsi....„„il„ ,io mcnr.-hp.n worden daar door niet al- j\Wdaiw.i , V.11 ^-w .................. - , leen nutlooze leden der maatfchappyen, maar is ook eene vrugtbaare moeder van ondeugden. Te zeggen dat iemand werkloos zyne dagen flyt, en hem een ledigganger te heeten, is maar weinig beter, dan hem voor een (legt en ondeugend mensch uit te maaken. "De ziel , niet bezig met iets nuttigs te beoogen, zoekt fteeds ingebeelde vermaaken, of gaat bezwangerd met de bevatting van eenig ingebeeld ongemak. Uit deeze beroerde en bittere bronnen, wellen de meeste elenden des menschdoms op. Voorwaar de Mensch was nimmer gefchikt tot een niets bedryvend en vadzig leeven; zodaanig eene leevenswyze verydelt het weezenlyk oogmerk zyner fcheppmge; terwyl een bszigera werkzaam leeven , de beste BefchermEngel is, ter bewaaringe der deugd, en 't krachtdaadigst behoedmiddel voor de gezondheid. LIGTGELOOVIGHEID is eene zwakheid van geest, waar door men overgehaald wordt, om het zy aan voorftellen, het zy aan daaden geloof te flaan, alvoorens men *er de bewyzen behoorlyk van heeft overwoogen. Sommige Wysgeeren hebben zich verbeeld in den mensch een beginzel van Ligtgeloovigheid te befpeureu, dat hem aandryft om geloof te flaan aan alles wat vreemd, wonderbaar, en ongerymd is. Zy meenen dat de verfchrikkelyke bygeloovigheden, die menonsjjr de menfchen ontmoet, een duidelyk bewys voor deeze gedachte opleveren. Maar, fchoon men niet LIGTGELOOVIGHEID. kan ontkennen , dat de grootfte ongerymdheden by veele volken altyd geloof gevonden hebben, volgt hier egter niet uit, dat deeze geneigdheid om het wonderbaare te gelooven een den mensch ingefcha. pen beginzel, onaffcheidbaar van zyne natuur zy. Indien dat zo was, moest deeze Ligtgeloovigheid alge-; meen zyn, en zonder uitzondering plaats hebben, doch is dit zo niet, het is alleen maar omtrent zaaken die eenige betrekking tot den godsdienst hebben, i dat de menfchen zo gereed zyn om alles aan te nee« men 't welke wonderlyk en vreemd is, omtrent andere dingen heeft men gemeenlyk werks genoeg om zelvs waarheden te doen gelooven. Verhaal aan eenen Afrikaan, dat in het noorden van Europa het water in den winter zo hard wordt dat men 'er over wan- 1 delen kan, gy zult werk hebben hem geloof aan uw I zeggen te doen flaan. Maar vertel dien zei ven Afri. I kaan dat gy een fpook gezien, dat gy met den Duivel omgang gehad, en door zyne hulp allerlei toveryen verricht hebt, hy zal met verwondering, fchrik, en eerbied uw verhaal aanhooren , en niet in twyffel i ftaan of gyzyt een gunfteling der booze geesten. Evenwel heeft hy geene duidelyker begrippen van een fpook, * van toveryen en duivelen, dan hy heeft van 't beVriezen van het water, en nogthands (laat hy geloof aan 't eerfte en niet aan 't Iaatfte. Was nu den Mensch , „«„.i^heM nm alle.s wat vreemd is te seloo- CGI1C , , , j ven eigen, hy moest het een zo wel als t ander aanneemen. ■ ,. , Zo ik my niet bedriege, komt deeze Ligtgeloovigheid, omtrent zaaken die tot het godsdienftige betrekking hebben uit een beginzel van vrees voort. In der daad de geheele grondflag van allen godsdienst is geloof. De Schrift zegt wel met reden, die tot Gop komt moet gelooven dat hy is, en een belooner is der genen die hem zoeken. Hoe kan men eenen God dienen; indien men het beftaan van eenen God niet gelooft? En wie zal eenen God willen dienen, d;e niet gelooft dat uit den dienst van God eenig voordeel te wachten ftaat? Zonder geloof kan 'er dan geen godsdienst wezen. Het geloof moet dan in alle godsdienften als de grondflag van den godsdienst worden ingefcherpt, zonder het welk de zaligheid, die men uit den gods. diens' hoopt, niet te verkrygen is. De Mensch, wan-^ neer zyn geest niet door het licht der weetenfehap» | pen geleid wordt, is altyd genegen om het gene hy I als nuttig aanziet tot het uitterfte te dryven. Is een j weinig goed, dus redeneert hy, veel zal nog beter I zyn; en op deezen grond denkt hy, niet genoeg,! veel min te veel omtrent den godsdienst te kunnen ge-1 looven. Hy ziet het dan voor godloos en gruwelykl aan, te twyffelen aan alles wat hem als tot den gods-I dienst betrekkelyk wordt voorgehouden : het denk-l . -IJ fa ...r.rflfjlon \7PI-\7ll!f JTfiGfif TTtP.t fchfik . 1 DCC1U Vdll IC LW/.ivivi. .w. . ~j ..... 0 en hy vreest alreeds verdoemd te zyn wanneer hy aan| den minften twyffel in zynen geest plaats laat. Dal Priesters, of zeiven even vreesachtig, en by gevolg! even ligtgeloovig als het gemeen, of zich ter bevesti.f ging en uitbreiding van hun gezag van de Ligtgeloo>\ visheid des volks willende bedienen, verfterken het, in deeze vreesachtigheid, en onderhouden bet in zyn bygeloof, het welk op die wys van dag tot dag grooter wordt. De waarheid van deeze gedachte wordt door deeze op-  LIGTGELOOVIGHEID. LIGTGELOOVIGHEID. 4773 ■opmerking bevestigd, dat in de domfte landen de men•fchen het ligtgeloovigst zyn. In de protestanfche lan. •den, waarde vryheid van denken aan de weetenfchappen gelegenheid Iaat om de verftanden te verlichten, wordt zelden van wonderen gefprooken. Daar hoort men weinig van fpooken, daar ontmoet men zelden •toveraars, en de gelukzeggers vinden by niemant, ■dan misfehien by 't domme gemeen, ingang. Maar in Spanjen, in Italiën, in Tirol, om van de heiden fche ianden niet te fpreeken, gebeuren nog allerhande wonderbaare dingen , en het bedrog fpeelt daar nog onbekommerd zyne rot. Wat is hier anders de reden van dan de onkunde? De kennis der natuur leert ons, dat veele dingen zeer natuurlyk zyn, die op het eerfte gezicht wonderbaar fchynen. De konden die fommigen door middel van den zeilfteen of andere natuurkunde •ge handgreepen weeten te verrichten, zyn van dien •aart, dst zy niet misfen kunnen, van by domme en ligtgeloovige menfchen voor duivelfche konften te worden aangezien. Een verftand dat kennis heeft aan de mooglykheid van 2u!ke natuurkundige werkingen, al begrypt het dan in een byzonder geval de handgreepen van den konftenaar niet, is altyd bereid, om het wonderlyke aan eene natuurlyke, fchoon onbekende oirzaak, toe te fchryven. Daarenboven, in een land daar de weetenfchappen het verftand opgefcherpt, verlicht, en werkzaam gemaakt hebben, is de mensch genegen en bekwaam om het wonderbaare na te fpeuren en te ontdekken. Een bedrieger zal hem daar niet ligt blinddoeken, en een natuurlyk verfchynzel voor een wonderwerk of eene konftenary des duivels doen aanneemen. In een land integendeel waar geene weetenfchappen beoeftend worden, en waar 's menfchen geest, in onkunde en traagheid gedompeld, .noch het vermogen, noch den lust heeft, omteonderzoeken, wsar de mensch nogthands altyd, dewyl hy mensch is, de reden weeten wil van het gene hem voorkomt, neemt hy zyne toevlugt tot een dier beginzels, waar uit hy geleerd heeft dat al het wonderbaare voortkomt, van God of van den duivel; alles is daar een wonderwerk of tovery. De ligtgeloovigheid is buiten twyffel een bewys van eenen zwakken geest; onkunde en vrees zyn gezamentlyk de moeder van het bygeloof, en de traag, heid verfchaft het zyn onderhoudt. Over zulk een gemoed kan eene heerschzuchtige en gierige Priesterfchaar haar gezach in zyne groote uitgebreidheid oeffenen, en door zyne vrees en domheid tot alles brengen , waar het haare belangen willen heen leiden. Deeze gedachten, dat de ligtgeloovigheid een bewys is van eenen zwakken geest die of de vermogens mist om te onderzoeken, of die zwak is om dat hy zich zei ven voor zwak kent, heeft veelen zo vervaard voor de ligtgeloovigheid gemaakt, dat zy niet weetende hoe zich genoeg van dat gebrek te verwyderen, en zich van de fterkte van hunnen geest te verzekeren, in een tegengefteld uiterfte gevallen zyn, en, uit vrees van te veel te zullen gelooven , byna geweigerd hebben iets te gelooven. De eernaam van fterke geesten te zyn heeft veelen zo getroffen, dat zy gedacht hebben alles wat ongewoon en wonderlyk is te moeten ontkennen, en geloof te weigeren aan alles wat zy niet begrypen of betoogen kunnen. Dit is eene der groffte oirzaaken van het ongeloof. Laat het volk XIV. Deel» alle de gewaande wonderen van *t Christendom gelooven, dus redeneert men, het volk is dom, vreesachtig', ligtgeloovig, om dat het zwak van geest is; ons, fterke geesten, past het, niets dan 't geen wy begrypen, of ten minften betoogen kunnen waar te zyn, aan te neemen. Maar is deeze handelwys overéénkomftig met het echte kenmetk van eenen waarlyk fterken geest? Men zal, hoop ik, het my vergeeven dat ik hieraan twyffele, ende reden myner twyfteling open legge. Een waarlyk fterke geest, is zulk een die zyne vermogens in eenen hoogen trap van volkomenheid bezit. Het oirdeel moet dan juist wezen , en het ware van het valfche, het twyfFelachtige van het zekere weeten te onderfcheiden. Eene zaak welker waarheid niet beweezen is moet het niet aanneemen, maar het moet ook eene zaak niet verwerpen welker valschheid niet beweezen is. Niet te gelooven het geen een goed verftand zou gelooven, is zo wel eene onvolmaaktheid, een gebrek, eene zwakheid van den geest, als te gelooven het geen een goed verftand niet zou gelooven. En als men volgens deezen regel over het ongeloof onzer gewaande fterke geesten zal oirdeelen, is het voor hunnen roem te vreezen, dat hun ongeloof veeleer aan zwakheid, dan aan fterkte van geest zal toe te fchryven zyn. Gy gelooft de wonderwerken en de leerftukken van het Christendom niet, omdatgy ze niet begrypt. Maar wat zyn de gronden waar op een goed verftand eene ftelling ontkennen zal? Is het niet, of, om dat hy betoogen kan dat de zaak onmooglyk is, of, om dat de bewyzen die men 'er voor inbrengt niet voldoende zyn? Te weigeren iets te gelooven om dat gy het niet begrypt, is alle redelykheid uit het oog te verliezen. Wat zoudt gy zeggen van iemant, die weigerde te gelooven dat de aarde rond is, om dat hy niet begrypen kon dat de menfchen met de voeten om hoog gaan? Gy zoudt, en met wat reden, om de onkunde van dien man lachgen. Maar wat onder, fcheid is 'er tusfehen uw ongeloof en het zyne, in« dien gy geenen anderen grond voor *t uwe kunt opgeeven ? Wy lachgen, zegt gy, met de vooroirdeelen van 't gemeen, en de bedreigingen der Priesters. Dat eene zwakke vrouw, dat onnozele lieden, zich vervaart laaten maaken door een ydel geroep van hel en verdoemenis, onze geesten zyn zo zwak niet van zich daar aan te ftooren. Wel aan, gy hebt gelyk van de vooroirdeelen van 't gemeen te verachten, indien gy die vooroirdeelen nauwkeurig onderzogt, en ongerymd ge. vonden hebt. Gy betoond dat uwe geesten fterk en onverfchrokken zyn , indien gy met de bedreigingen der geestelyken lacht, na dat gy zorgvuldig de gronden beproefd hebt waar op zy die bedreigingen vesten, en die onvoldoende hebt gevonden. Maar de vooroirdeelen van 't gemeen te verwerpen, met de bedreigingen der geestelyken te lachgen, zonder te kunnen aanwyzen, dat die vooroirdeelen verkeerd, dat die bedreigingen ongegrond zyn, is, wel verre daar van daan dat een waarlyk fterke geest dus zou te werk gaan, een blyk van eene verkeerde gemoedsgsfteldheid, 't zy dan van eene verregaande onvoor* zichtigheid, of van eene fchandelyke traagheid, of van een laaghartig gevoel van onvermogen om te on. Gg deri  4774 LIGTGELOOVIGHEID. derzoeker), of van eenen onverdaaglyken hoogmoed, die byna het geheele menschdom met zulk eene verlichting befchouwd, dat hy het beneden zich acht, zyne aandacht op de gevoelens van hst zelve te ves- ti§Ik'bedriege my misfehien; ik wil wel bekennen, myn geest is zo fterk niet dat ik my niet zou kunnen bedriegen; maar my dunkt, een fterke geest zou ten opzichte van den Christelyken Godsdienst omtrent op deeze wyze redeneeren. „ Het Christendom is de aangenomen Godsdienst van dit land. Niet alleen " hof domme gemeen , maar zelvs lieden van het " grootfte verftand, van de grondigfte geleerdheid, " neemen het aan. Zouden die zich allen bedriegen? " Evenwel dat kan wezen. Doch hun oirdeel ver" dient nogthands wel, dat ik een weinig hunne ge" voelens onderzceke. Daarenboven, het Christen" dom beloofd zo voortreffelyke goederen aan hun " die't aanneemen, en bedreigt zo ysfelyke ftraffen " aan hun die *t verwerpen, dat myn belang vordert " te weeten, of ik aanneemen dan verwerpen moet. " In de eerfte plaats moet ik dan zien, of het Chris. tendom in zich zelv' onmooglyk is. ik moet on" derzoeken of het ook zich zelv', of het ook de " gezonde reden tegenfpreekr. Zo neen, moet ik overweegen, of de gebeurdtenisfen, die't aankon- digt en onderftelt, onmooglyk zyn. In deeze na" fpeuringen nu, is het geen grond van onmooglyk" heid, dat ik de leerftukken, dat ik de wonderwer" ken,'niet begrype; dat is wel een bewys van my- ne onkunde, maar niet van de onmooglykheid der zaaken. Een wonderwerk in zich zelv', begryp ik " ligtelyk, dat mooglyk is. God heeft de werelt ge" fchapen, God onderhoudt de werelt. Wanneer " die onderhouding op eenen eenvormigen voet '' voortgaat, noemt men dat den natuurlyken loop " der dingen, en wanneer die eenvormigheid afge" brooken wordt, is het een wonderwerk. Gods " wysheid en goedheid hebben den gewoonen loop " der dingen voortgebracht; maar als die zelve wys" heid en goedheid dien loop noodig achte te ver** anderen, wat is *er dat hier in een hinderpaal Zou " kunnen wezen? Zo lang ik het gedrogtely«e famen- ftel der godverzaakery niet aanneeme, kan ik niet " zien, dat een wonderwerk niet zoude mooglyk *' zyn. Als ik dan in t Christendom niets vinde dat *' het'innerlyk onmooglyk maakt, moetik de uiter*' lyke gronden waar op het fteunt ten onderzoek nee" men. Deeze gronden nu, zyn daaden die niet on" mooglyk zyn, en getuigenisfen aangaande die daa3' den. Nu is de vraag, of die getuigenisfen waar *' dan valsch zvn; of die getuigen niet bedroogen zyn ''geweest, of zeiven hebben willen bedriegen. Maar " als zy daaden getuigd hebben daar zy ooggetuigen " van geweest zyn, daaden zo openiyk gefchiedt, " daaden zo eenvouwdig, dat men alleen het ge" bruik zyner zinnen hebben moet om 'er niet om** trent bedroogen te worden, Kunnen die getuigen " niet bedroogen zyn geweest. En als die getuigen " voor hunne getuigenisfen alles opzetten, ze met " bun leeven zelvs bekragtigen , is het niet mooglyk, " dat zy hebben willen bedriegen. Dit te verouder. " ftellen, zou zya een zedelyk wonderwerk te ver£ ondirftellen. Indien ik dit alles zo vinde, moet LIGTVAARDIGHE1D. LIGUSTER. ik het Christendom aanneemen: Andere betoogin. gen omtrent daaden te vorderen, is het onmoog„ lyke te begeeren. Geloove ik niet, dat Alejsmst,, der, Perfisn ondergebracht, dat Gesar, de Gal, liën overwonnen heeft, over den Rhyn getrokken r en naar Brixtanniën overgeftooken is, zonder daar , wiskundige bewyzen van te hebben ? Heb ik eene [, wiskonftige zekerheid, dat morgen de zon opko,, men zal? Weet ik voor vast, dat ik den dag van morgen zalbeleeven? En evenwel, ik twyffele'er „ niet aan, dat het morgen zal dag worden ? Leeve ,, ik niet, neeme ik myne maatregels niet, even als „ of ik wist dat ik morgen nog leeven zal ? Heb ik ,, dan geen zekerheid genoeg om 't Christendom te „ omhelzen? Moet ik niet volgens de voorfchriften ,, van't zelve leeven ? " — Ik herhaalehet, misfehien bedriege ik my, maar my dunkt, een waarlyk fterke geest zou op deeze, of op eene wyze redeneer ren, die 'er niet veel van verfcheelde. LIGTPOOT, zie HAAS. LIGTVAARDIGHE1D betekend onbedachtzaam, heid en roekeloosheid in oirdeel, wooiden en gedrag. LIGUSTICUM, zie LAVASKRUID. LIGUSTER in het latyn Liguftrum, is de naam van een Heeftergewas onder de Klasfe der Diandria of Tiveemannigen gerangfehikt. i Tot Kenmerken heeft het, dat de Bloemen in vieren gedeeld zyn, en de Vrugt eene Befie is met vier Zaaden. Voor.s twee Meeldraadjes en eenen enkelden Styl. Daar is maar eene foort van, zynde een zeer be. kend en gemeen gewas dat men Liguster noemt, naar den latynfchen naam, die in het italiaansch Guistrico nog fchynt bewaard te blyven, maar in de andere taaien van Europa heeft het, gelyk met inlandfche Gewasfen veeltyds gaat, geheel verfchillende naamerv De Franfchen heetten *t zelve Troëne of Frezülon; de Engelfchen Privet of Primprinr; de Duitfchers, Qmu tttytti SQTuntfolf^ of $8tin{iof(j; en, in onze taal voe.'t het ook den naam van Keelkruid, Mondhout en Rynwilgen. Ligustrum. Linn. Syst. Nar XII. Gen, 18. p. 55,. Veg. XIÏI. p- 54. Hort. Clijfort. 6. Flor. Suec. 4, 5. Royen. Lugdbatav. 398. Dalir. Paris. 2. Ligustrum Germanicum Casp Bauh. Pin 475. Tournf. Inst. 59Ö. Phyllyrea. Dodon. Pempt. 775- Liguster of Mondhout. Dodon. Kruidb. 1215. Hall. Helv. inchoat. 527. De groeiplaats van dit Heester is in de middelfte dee» len van Europa algemeen: zelvs, op de eilanden aan de zeekust van Sweeden, by Bahuis op klippen onder de fteenen, heeft de Hesr Kiai het overvloedig aan* getrofFen. In de hagen aan de wegen in Engeland,. op de heijen van Frankryk, am den voet der berger* in Karnioliën, in de bosfehen van Oostenryk, inzonderheid op de eilandjes in deri Donau; in Pruisfen, Pom» meren, enz. vindt men 't overal van zelv' groeijerv Hier te lande komt het insgeiyks in de duinen vaa Holland en in de wouden van Friesland wild voor: maar gemeenlyk ziet men het tot Haagjes in de tuinen gebruikt, waar toe het zeer bekwaam is. Onder alle Boomen, Heesters en Kruiden, is niets, daar men zo veelerlei en zo fraaije figuuren, door buigenen fcheeren, van maaken kan, als de Liguster. Vid. P^ Lauremberg. Hotiiculs. Lilr. I. Cap, 30. Raj. Synops. Metkod.. Stirp. Britt. Lond. 1690. p. 226. Itid. Hist» Plant. iéoj. KV  LILMOS. LILMOS. 477S Natuurlyk is het een boomachtige Heester, tot zes vosten hoogte opgroeijende, met dunne Ryzen, die zeer taay zyn, hebbende eene aschgraauwe Schors en witachtig hard Hout. De Bladen, langwerpig, fmal, byna a!s die der gewoone Wilgen maar veel kleiner en donker groen, komen tegen over elkander aan de groene Rysjes voort. Aan de enden van byzondere Steeltjes draagt dezelve Trosjes van kleine witte Bloempjes, met geele Meelknopjes, niet onaangenaam van reuk. Deeze Bloempjes zyn éénbladig, trechteracbtig, meest in vieren, doch fomtyds ook in vyven of in zesfen verdeeld. Hier op volgen trosjes van Besfen, naast met die van den Geneverboom overéénkomende, in de rypheid zwart, en een zwarte kleur afgeevende, zo dat men ze wel tot het maaken van inkt gebruikt heeft. Tragus zegt, dat men'er een blaauwe verw van maakte. Des wintersaazer.de Lysters en andere Vogeltjes op deeze Besfen. Linnsus zegt, in Gen. Plant, dat deeze Besfen maar ééne holligheid hebben: Haller, dat dezelven door een middelfchot verdeeld zyn en twee Zaaden bevatten. Scopoli geeft 'er een vliezig middelfchot aan. Tournefort zegt, dat zy meest vier Zaaden inhouden. Zy zyn bitter van fmaak z.o wel als de Bladen, wier afkookzel door fommigen tot gorgeldranken, als ook tot zuivering van zweeren, aangepreezen wordt. Men doet 'er dan dikwils de Bloemen by: want, in 't wilde groeijende, is dit Gewas zeer bloemryk, en bloeit den geheelen zomer; maar in Scheerhaagen vindt men 'er weinig Bloemen aan. Het blyft 's winters groen, doch Iaat zyn Bladen vallen tegen dat hetnieuwekrygt. De vermaarde Tournefort geeft, uit Muntino, eene verfcheidenheid van Liguster op, welke de Bladen geel bont heeft, in 't fransch Troè'sne panaché geraamd. Mappus heeft dergelyke in bosfchen van den E'faz gevonden. Dezelve ftaat, in de tuinen , heel fierlyk, doch gaat, indien msn 'er door afzooging geen zorg voor draagt, ligtelyk verlooren; dewyl zy weder groen wordt. Gedachte Munting hadt, uit Zaad dat hem van Napels gezonden was, in 'tjaar 1666, ook een Liguster met zwarte welriekende Bloemen geteeld; maar deeze, veel tederer dan de gewoone, kon geen vorst, fneeuw, mist of fterken wind verduuren. Hy hadt dezelve tot vier voeten hoogte opgekweekt. Volgens Breyn vindt men zelvs Liguster met vergulde en met verzilverde Bladen. LIGUSTER-PYLSTAART, zie PYLSTAART KAPELLEN n. 7. LIKHOORENTJES , zie PORSELEINHOORENS. LIKSTEENTJE, zie MAANHOORENS ». 49. LILIENSTEEN, zie LELIESTEEN. LILIUM, zie LELIE. LIL-KORALLYN, zie KORALLYNEN nl ar. LILMOS in het latyn Tremella, is een Planten-Geflacht tot de Mos/en behoorende, welkers latynfche naam door Dillenius in trein is gebracht en afgeleid van de trillende beweeging der lilachtigePlanten, die 'er het onderwerp van zyn. Zy verfchillen, door de lilachtigheid of lymertgheid , van het Watervlies, en van de Flap door de bladerige gedaante, die egter in fommigen rondachtigisofkegelvormig. Men heeft "er tot nog toe geenerley deelen van Bloem- of Vrugtlïtaaking aan ontdekt. ■ ■ Daar zyn agt foorten van tikt in ons wereksdeel te huis hoorende, als volgt. 1. Geneverboomig Lilmos. Tremella juniperina. Lilmos, dat ongefteeld en vliezig is, oorvormig, goudgeel. Tremella fesfilis membranacea &c. Linn. Syst. Nat. Veg. XIII. Gen. 1204. Sp. 1. Fl. Suec. 1017, 1175. Bysfus gelatimjo fugax , Juniperis innafcens. Fior. Lapp. 531. Lachryma lutea juniperi. Frank. Hall. Helv. III, 136. Na dsn regen heeft LinnaiUS dikwils deeze foort, in de Laplandfche Bosfchagiën, op de Geneverboo. men gevonden. Het is een donker goudgeel vliezig Gewas, dikwils takkig, week als lil en zo bioosch, dat men het naauwlyks aanraaken kan, of het breekt. Na eenige dagen verloops, met een drooge warme lucht, verandert het in een vliezige zwarte Korst. Haller maakt 'er een Boomzwam van. Het gedestilleerde water hebben fommigen tegen oogkwaaien en tegen lammigheid, van de jicht overblyvende, aangepreezen. 2. Weidig Lilmos, Nostoc. Lilmos, dat geplooid is en gegolfd. Tremella plicata undulata. Gort. Belg, II. p. 314. Linn. Flor. Suec. Flor. Lapp. 530. Tremella terrestris finuofa pinguis et fugax. Dill. Mufc. 52. ,T. 10. ƒ14. Linkia terrest. Giiatina membranacea vulgatisftma. Mich. Gen. 126. T. 67. ƒ. I. Nostoc Paracelfi. AS. Paris. 1708. Nostoch ciniflorum. Tournf. Plant, env. Paris. Een lilachtige Klomp, fomtyds groenachtig, fomtyds geelachtig, welke men ter grootte van een of twee duimsn, in regenachtig weder, fomtyds zo by ons als elders, in weiden of ook in wandel-laanen, op den grond vindt, maakt deeze foort uit. Zy komt meest in de nazomer voor en verandert, zo dra 'er de zon op fchynt, in eenige bruine vliesjes. Men heeft ze voor iets dat uit de lucht gevallen ware, en wel voor het overblyfzel der zogenaamde vallende Ster» ren, aangezien: doch 't is ontwyfFelbaar, dat het een Gewas zy, dewyl de allengfe aangroeijing, vaneen zeer klein beginzel is waargenoomen. Eenigen houden het voor een Paddeftoei, anderen voor Schurft, mos. In Lapland groeit het veel by de mesthoopen : op Tsland fchiet het uit zand-aarde en wordt gedroogd gebruikt om te branden. De Sweeden noemen het Tovenaars Boter en Wolkebreuk, anderen Sterren-Schot: Tournefort, ik weet niet om welke reden, Nostoch der Frifeerderen. Zou hier ook niet dat zwartachtige Noftoc van Vaillant behooren, 't welk aan de Bast van Boomen groeit, en in Engeland Wltches Butter ge. heefen wordt, om dat het, in 't vuur gefmeeten, een behoedmiddel zou zyn tegen Hexeryën. Tremella Arborea nigircans, minus pinguis et fugax. Vaill. p. 144» N. 3. Dill. p. 54. T. 10. ƒ. 15. Onder den naam van Noftoc Paracelfi heeft de Franfche Akademist, Geoffroy, daar over gefchreeven en de zelvftandigheid fcheidkundig onderzogt. Daar kwam, behalve water, olie, geesten een vlug loogzout, en een weinig vast zout uit. Hy merkt aan, dat de boeren in Duitschland, het gebruiken om 't haair te doen groeijen; dat het dienftig zy in fistuleuze en kankreuze kwaaien; dat zeker Switzer deszelvs poeijer tot eenige greinen gebruikt hebbe tot pynftillinge en uitwendig in zwee. ren: terwyl de Chymisten 'er den algemeenen geest in trachten te vinden, enz. Hier uit blykt, dat het meer ten dienfte der kwakzalveren en landlooperen, Gg 2 dan  47 7 ö LILMOS. dan tot een wezentlyk geneesmiddel ftrekke. Michetius, die bet Linckia noemt, meent Zaadjes in deszelvs zelvftandigheid ontdekt te hebben. 3. Schurftmosjig Lilmos. TremellaLichenoides. Lilmos, dat regt op ftaat en vlak is, aan den rand gekruld en een weinig gefnipperd. Tremella eretta plana, margine crispo-lacinulato. Linn. Flor. Suec. 1020, 1138. Lichenoides pellucidum Endivia foliis tenuisfmls erispis. Dillen. 143; T. 19- /• 31» 32, 34? 35- Lichen terrest. membran. mollior fuscus, Mich. Gen. 26. T. 38. Lichen terrestr. minimus fuscis. Vaill. Par. T. 21. ƒ. 15. Lichen atro-coeruleus laciniatus et ciliatus. Hall. Helv. infhoat III- P- 94- Van fommigen, gelyk Vaillant, wordt deeze foort eok voor het Noftoc gehouden, waar van zy egter, volgens DiLLENius, door niet in 't ronde bolachtig te groeijen, als ook door minder Paddeftoelachtig te zyn, verfchilt. Zy gelykt meer naar't Schurftmos, waar van zy den bynaam heeft, groeijende in Engeland, doorgaans tusfehen 't Gras of Heide,.met de verfcheidenheden, welken hy als byzondere foorten opgegeeven beeft. Lihnjeus betrekt dezelven thands ook tot deeze foort, volgens Haller, door wien dit Gewas in der daad wordt 't huis gebracht tot het Schurftjnos, als niet lillig zynde dan op vogtige plaatzen; dat evenwel de eigenfehap is der Lilmosfen. Het heeft , zegt hy, de kleur als blaauw ley, met breede platte ©f holle Steeltjes, die fpits en kort gefnipperd zyn, in Takjes uitloopende, byna als ooghaairtjes. In *t midden van het plaggetje of dotje komen menigvuldige opftaande, zeer tedere Slipjes voor, die een gekruld Vagtje famenftellen. Het valt naauwlyks een duim groot, en is zo broosch, dat men het naauwlyks opneemen kan, of van de Planten, daar het by groeit, afzonderen. 4. Wrattig Lilmos. Tremella verrucofa. Lilmos, dat knobbelig is, dicht van zelvftandigheid en gerimpeld. Tremella tubercula folida rugofa. Linn. Spec. Plant. N. 5. Gort. Belg. II. p. 314. Flor. Suec. It. Goth. Westgoth.. Tremella fluviat. Gelatina Uterculofa. Dill. 54, T. 10. ƒ. 16. Lincia palustr. Gelatinofa Saxis adnafcens &c. Mich. Gen. 126. T 76. f. 2. Tremella lobata £ƒ rugofa. Halt.. Helv. inchoat. III. p. icg. Een Waasachtige gedaante heeft dit wrattig Lilmos, dat op fteenen in beekjes groeit; gelyk men het by ons, op de Veluwe, fomtyds waarneemt. Men heeft het, in Switzerland, ook op 't water dryvende gevonden. Het is donkergeel van kleur, op dergelyke manier, in Italiën gevonden en Michelius zou 'er Zaadjes in waargenomen hebben , zo hy zich verheelt; doch de geheele zelvftandigheid fchynt als uit korreltjes famengefteld te zyn, volgens Dilleniu?. , 5. Mismaakt Lilmos. Tremella difformis. Lilmos, dat rondachtig is en uitgehoekt, mismaakt, lillig. Tremella fubrotunda, finuata. difformis, gelatinofa. Linni Spec. Plant. N. 8. Fior. Suec. II. N. 1140. Ie. West, gotk. 103. 6. Halfrond Lilmosi Tremella hemifpheerica. Lilmos, dat half kogelrond en verfpreid is. Tremella hemifpheerica fparfa Linn. Spec. Plant. N. 6. Flor. Suec. II. N. 1.14. If. West goth, 193. Aan.de.kust van Westgothland, 'in Sweeden, zyndee. ze foorten; op het Zee Ruy dat aan de klippen groeit, waargenomen. Dergelyke. ais de. Iaatfte, zyn.de eer]. LINCONIA. LINDEBOOM. menigte halfronde groene Korreltjes, nam LiNNsur aldaar op de natte klippen waar, zynde van een lil. achtige zelvftandigheid; daar door de voeten uitgleeden. 7. Paarseh Lilmos. Tremella purpurea. Lilmos, datby. na kogelrond, ongefteeld, eenzaam is en glad. Tremella fubglobofa fesfilis filitaria glabra. Gort. Belg. II. p. 315. Linn. Flor. Suec. 1022, 1142. Lichenoides Tuberculofum amosne purpureum. Dill. 127. T. 18. f. 6. Dit, dat misfehien het beginzel van eene Bjpom. zwam zou kunnen zyn, komt aan kwynende Boomen, of aan doode en ftsrvende Takken van dezelven voor; gelyk men het dus als paarfche Knobbeltjes, aan ds takken van Abrikoozen- en Aalbefiën-Boomen, in 't voor- en najaar, dikwils waarneemt. 8. Aangegroeid Lilmos. Tremella adnata. Lilmos, dat rond is en fchubbig op eikanderen legt, loodkleurig. Tremella rotunda, imbricata, lividai Linn. Spec. Plant. 9. Fior. Suec. II. N. 1143.. It. Scan. 323. Dit is, als eene Boomzwam, doch vliezig, aan de klippen onderwater, op de kust van Schónen waar. genomen. LIMIETSTRUIK, zie DRACENA n. 3.. L1MODORUM, zie HONGERG1FT. LIMOENBOOM, zie CITROENBOOM.. LIMOENKRUID, zie BYVOET n. 5, LIMOSELLA, zie SLYKERTJE. LINCONIA. is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmannige Heesters gerangfehikt. Het heeft tot Kenmerken, eenen- vierbladigen Kelk, vyf Bloemblaadjes,.die het Vrugt. beginzel bevatten, en aan den grondfteun met een kuiltje, welk tot Honigbakje ftrekt, ingedrukt zyn; de Vrugt is een Zaadhuisje met twee holligbe. den. Daar is maar eene foort van, de Geftaarte gebynaamd. Linconia Alopecuroides. Limonia. Linn. System. Nat. Veg. XIII. Gen. 1208. p. 215. Coridis folio Spica frutex Alopecuroides, Ftore albo. Herm. Afr. 7. Dit heester op wateiige bergen aan de Kaap groeijende, heeft Takken als Röedjes die door de lidtee. kens der afgevallene Bladen ongelyk zyn, even als in de Denneboom, weinig, in getal, en van bepaalde langte: de Bladen verftrooid, by Kransjes van vyven of zesfen-, eenigermaate gefteeld, fmal, driekantig, ftyf, glad, een duim lang, aan de boeken ruuw, de bovenfte op-zyde gehaaird:. komende de Bloemen, aan de enden der Takjes, op zyde, ongefteeld, voort) van langte als de Bladen. LLNDEBLADIGE HIBISCUS, zie HIBISCUS n. 4. L1NDEEOGM in het latyn Tilia, is dé naam van een Boomen-Gefiacht onder- de Klasfe der Poiyandriaof Veelmannigen gerangfehikt. —— De Kenmerken zyn, een vyfbladige Bloem met de Kelk in vyven verdeeld; de. Vrugt een drooge ronde Befte, met vyf hokjes en vyf kleppen , van onderen opfplytende. —— Twee foorten komen 'er in voor,, de eerfte van onze gewoone Europifche, .de andere.van de Noord- • Amerikaarfche Lindeboomen. 1. Europifche Lindeboom. Tilia Europicas Lindeboom.,wiens Bloemen geen Honigbakje hebben. Tilia Floribus Nectario dijïitutus: Linn. Syst. Nat. XII. Tom. II. Gm 660, p, 3,63. Tilia, Hort, Cliffort, 204. Flor. Suec.  LINDEBOOM*. m »>& lil. Mater. Mei. 262. Phil. Bot. 259. Royen Lwdbat. 477- Dalib. Paris 153- Tilia fcemina folio majore. Casp. Bauh. Pin. 42Ö. Tilia urbana. Gesn. /a&. III fi. Tilia montana maxima folio. C. Bauh. Pin. 426. Tilia foemina Folio minore. Ib. ». Tilia Ulmijoho, Semine hexagono. Ray. Angl. Cat. Ed. III. p 473- «• Tüia foliis molliter kirfuiis, viminibus rubr is, Fruttu tetragono. Ibid L Tilia Bohemica, Foliis minoribus glabris, FruUu Mango tjc Till. Pif. 16S. T. 49. ƒ. 9- Onder deezen tytel komen onze gewoone Linden voor, die in 't italiaansch den latynfche,n naam Tilia, in 't 'fpaansch den naam van Teia, in 't fransch dien van Tilleul of Tillot voeren. De hoogduitfche naam komt nagenoeg met den hollandfchen overeen, van welken ook de engelfche, Lime, Line of Linden-Tree, weinig verfchilt en de fweedfche is Linn, waar van waarfchynlyk de naam van den wydberoemden LikNiEUS zyne afkomst heeft. Immers zyn Ed. verhaalt, dat in zeker dorp van Smaland zich een zeer groote Lindeboom bevondt, naar welke de dorpelingen Tiliandri, dat is Lindemannen, en Linnai genoemd werden. ,. , Deeze Boomen fchynen inboorlingen te zyn der gemaatigde deelen.van Europa, komende zelvs in de zuidelyke deelen van Sweeden menigvuldig, voor. Zy kreunen zich niet aan een fterken vorst. Men vindt ze egter weinig in de bosfchen; want zy beminnen ■ een vetten, zv/aaren grond. Overal worden zy, zo wegens de fraaiheid van hunne Kroon, als de fchoon. heid van hunne blygroene Bladeren, en het aangeaaame lommer, datzy door de dichtheid van hun Loof uitleveren, tot laanen, haagen en Deicnuttingeu vuoi de zon, in plantagiën, op buitenplaatzen, als ook in en om de fteden gebruikt. Ray merkt aan, dat hy in de voornaamfte fteden van Holland de graften of kanaaien, midden door dezelven heen loopende, wederzyds bezet gevonden hadt met Lindeboomen; doch ■ in Amjleldam, heeft, gelyk wy weeten, zulks geen "^IrT'grootte en duurzaamheid des leevens worden deeze Boomen, hoe teder ook op 't oog, van weinigen in Europa overtroffen. Ray fchryft, dat hy in Engeland een Lindenboom hadt gemeeten, die op dertig voeten ftams zestien ellen of omtrent 48 voeten om. treks hadt, dat is ten minfte 16 voeten middellyn, zegt de Heer Adanson; overtreffende dus ver, den Geruchten Lindeboom van Neuftadt in 't Wirtemburgfcbe, welke omtrent 10 voeten middellyn hadt en eene Kroon van 400 voeten omtreks, breed zynde noord, en zuidwaards 145,. oost- en westwaards 119 Yoeten. Deezen Boom rekende men, niet veel minder dan vierhonderd jaaren oud te zyn. In hoogte, evenwel, munten de Linden, wegens • hunne uitgebreide Krocn , zo zeer niet uit. De St3m fchiet ongemeen recht op en de Takken fpreiden egaal, naar alle kanten; zo dat een Lindeboom zich dan eerst • regt fraai vertoont, wanneer hy onbefnoeid en onbedwongen groeit. Hy levert dus een voorbeeld van een edelen aart onder deBoomen uit. DeSchors, in de jongheid-effen en aschgraauw-, wordt in *t vervolg graauw en barftig, bedekkende den Bast, Liber of phil'jra genaamd, die dun en zagt is, en zeer bekwaam om op te fchryven ; weshalve dezelve oudtyds en voor-de. uiivindinge. van, ons Papjer,.daar toe,, zo Lindeboom. 4777 wel als het Hout gebezigd werdt. Munting verhaalt, een Boek daar van gezien te hebben, dat meer dan duizend jaaren oud was. Dergelyk Boek, eene nog niet uitgegeevene Verhandeling van Cicero bevattende, weidt in 'tjaar 1662, zomen verhaalt, te Brusfel, voor den Keizer gekogt, tegen agtduizend guldens. Wegens het Hout, dat wit van kleur is en zagt, wordt hy egter van de Franfchen geteld onde? hit Mort bois, dat men wel van Bois mort of dood Hou onderfcheiden moet, als betekenende alleenlyk Hout van eene bleeke of doodfche kleur. Door zyne zagtheid is het zeer gemakkelyk te bewerken, en, om dat het in 't geheel geen Kwasten, als ook byna geene Draaden heeft, zo laat het zich tot allerlei fyn fnywerk gebruiken. De Plaatfnyders in hout, de Beeldfnyders, inzonderheid die lofwerk maaken, bedienen 'er zich van, zo wel als de genen, die leder op een plank moeten fnyden, om dat het de fnee der werktuigen niet verftompt. Het is den worm weinig onderhevig. Men maakt 'er fpalken van, en wil, dat de beste kolen tot buskruid daar van gebrand worden. Ten opzicht van de Bladen is eene aanmerkelyke verfcheidenheid onder deeze Boomen. De Bladen der Linden zyn in 't algemeen byna rond, in eene punt uitloopende, zeer dun en zagt, doch men vindt 'er met groote en met kleinere Bladenwelk verfchil wel voornaamelyk van de groeiplaats en grond afhangen mogt. Evenwel fpreekt C. Bauhinus van eenen Berg-Linde met zeer groote Bladen , daar hy geen - Vrugt aan waargenomen hadt, en die hy derhalven „voor den Mannetjes-Linde van Theophrastus hieldt, 'en van eene Wyfjes-Linde met kleine Bladen. Deeze Iaatfte komt in ae Graavfchappen Esfex en Lincoln, ih Engeland, menigvuldig in de bosfchen en aan de kanten der wegen voor, zo dat men ze Wilde Linde noemt en by de Boeren Bast, om dat zy van de fchors veelal hunne touwen maaken, gelyk in Sweedenook gefchiedt. Deeze Boom fchynt maar in wildheid van aart van de anderen en gewoone Linden te verfchillen,. die waar. fchynlyk uit deezen zyn voortgeteeld. Deeze Iaatfte was basterd-Peperdraagende van Raï genoemd, wegens de Zaadhuisjes, die, gelyk men weet, in de Linden doorgaans rond zyn en wat groo. ter dan Peperkorrels. Naderhand nam die vermaarde Kruidkenner in Engelandeen Lindeboom waar, met 01men-Bladeren en met zeshoekige, alsook een andéren met vierhoekige Vrugten , die de Biaden zagtelyk ruig en de dunne Takjes rood hadt. Deeze beiden verfchillen aanmerkelyk van de gewoone Linden. Tilliü's beeldt, in zyne befchryving van deu Kruidtuin van Pifa, eene Boheemfche Linde af, die gladde Bladen' heeft, en eene langwerpige, weaerzyus. gcipuu»,. zeer kleine geribde Vrugt. IK neo ZO even vair ««Hmcaw vu tr jjjc* j.»»«>sy- wag gemaakt. Deeze benaauungen zien aiieen oaar cp, dat lommige LAiiaenzeer zeiuzaam, cu ndduwiyu.» i.m «ö„unr!o aoirtA iaar eens hloeiien en dan evenwel volkomene Vrugten draagen, die men deswegen Mannetjes noemt; terwyl de Wyfjes gewoonlyk alle jaaren met Bloefem beladen zyn. Uit de Oxels .w Rtüflf.n komen lanpe bladerice Riemnies voort, die uit het midden van haar middelrib een Steeltje uitgeeven, dat zich in verfcheide Bloemfteeltjes vardeelt, makende, dus een trosje van geele vyfbladige n ' Gis' B'lóemp.  4778 LINDERNIA. Bloempjes, met veele witte Meeldraadjes gevuld, welke gee'.e Knopjes hebben. De vyf Slippen van de Kelk, die wit en fmeerig zyn, omvatten deeze Bloem, welke, hoewel geen eigentlyk zogenaamd Honigbakje hebbende, van de Byën zeer bemind wordt, die op deeze Linde-Bloefem veel Honig vergaderen. Buitendien is de aangenaame geur, welken dezelve door kanen, dreeven en ftraaten ver.fpreidt, iederéén bekend, ftrekker.de in het daar van gedeftilleerde water tot eèn hoofd-en hartfterkend geneesmiddel, inzonderheid beroemd tegen de ftuipen en vallende ziekte. De beroemde Tournefort heeft de Vrugt van den Lindeboom, als ééne holligheid hebbende, die twee Zaaden bevat, afgebeeld en befchreeven. Dit fchynt te ftryden tegen de opgegeevene Kenmerken; doch de Heer Linneus heeft waargenomen, dat maar één Zaadkorrel gewoonlyk tot rypheid komt, de overigen zydewaards weg drukkende, waar door de Vrugt eer,buizig voorkomt aan de genen, die het niet naauwkeurig onderzoeken. Deeze Besfen of Vrugten, tot poeijer gemaakt, ■worden tegen het bloeden uit de neus, wanneer men hetzelve in de neusgaten propt, zeer aangepreezen. Niet minder roemt men de Bladen, uitwendig gebruikt, om de zwellingen der voeten te doen verftaan, en de flym uit den Bast getrokken, is tegen btand en wonden van dienst, zp wel ais het afkookzei der Bladen om kwaade zweeren in de mond en keel te zuiveren. Zy zweeten aan den Boom een foort van Honig uit, die de handen kleverig maakt, en door dezelven in water af te fpoelen bekomt men een zagt laxeerende drank. 2. Amerikaanfche Linde. Tilia Amerkana. Lindeboom, wiens Bloemen een Honigbakje hebben. Tilia Fioribits ATettmo inftrutcis. Kalm. Tilia Foliis majoribus maeronatis. Gron Virg. 58. Tilia amplisfimis glabris Foliis, noflrati ftmilis. Pluk. Alm. 181. In Noord-Amerika heeft de Heer Kalm een foort van Linden waargenomen, die vyf Schubben , rondom het Vrugtbeginzel geplaatst hadden, welke aan de Wortels der Bloemblaadjes gehecht waren. Dezelven maaken dan het Honigbakje uit, waar door deeze van de Europifche Linden verfchilt. De Heer Clay. ton noemt hem, Linde met grootere gefpitfte Bladen. Plukenetius maakt ook van eenen, met zeer groote gladde Bladen, xxhMaryland, gewag, hebbende de Bladen zeer naar die der Olmen gelykende, en dus aan de eene zyde breeder, aan den Rand gekarteld. Aan anderen, van de Europifche foort, geeft hy Hazelnooten- en Berken-Bladen., LINDEN-PYLSTAART, zie PYLSTAART-KAPELLEN n. 3- LINDERNIA is de naam van eenPlanten-Geflacht, onder de Klasfe der Didynamia of Tweemachtige Kruiden gerangfehikt. — De Kenmerken zyn, eenen vyfdeeHgenKelk, en eenen fmoelachtigen Bloem met de Bovenlip zeer kort; de twee onderfte Meeldraadjes een Tandje aan 'tend hebbende , en het Meelknopje zydelings daar onder. Het Zaadhuisje met eene holligheid. Daar is maar eene foort tot dit Geflacht betrokken, te vooren Capraria Gratioloides geheeten, en thands Doosdraogende gebynaamd. Lindernia pyxidaria. Lindernia Linn. Syst. Nat. Veg. KUL Gen. 1315. 475- Ca m LINKJE A. prar'ia Gratioloides. Spec. Plant, II. p. 877. Lindernia. Allion. Aliq. 178. 7'. 5. Pyxidaria repens annua, Flosculis monop. unilobiatls. Lind. Af at. I. p. 152. T. 1 £f 2. p. 267. Ruellia Pedunculis folitariis unifleris. Gron. Virg. 73. Gratiola Floribus pedunculatis, Foliis ovatis crenatis. Gron. Virg. 3- Dit Kruidgewas was eerst in Virginiën, op waterige plaatzen groeijende, waargenomen, doch werdt naderhand door den Heer Lindern in de Elfaz gevonden, befchreeven en afgebeeld, onder den naam van Doislndd, dat kruipt; een jaarlyks Gewas, met éénbladige éénlippige Bloemen. Naar deezen Kruidkenner, hadtde vermaarde Allion het zelve Lindernia getyteld. De Heer Linnjïus merkt aan, dat het uit Virginiën verhuist zy in ons wereltsdeel. 't Is een klein Waterplantje, dat een vierkante broofche gladde Steng heeft, fomtyds takkig en zweepig; met kleine ongedeelde Blaadjes, veel naar die van Guichelheil -gelykende, en pypige Bloempjes, die in twee lippen verdeeld zyn, waar van de bovenfte helmachtig is, deonderfte driedeelig. Ieder Bloempje komt eenzaam uit den Oxel der Bladen voort, en zit op een lang dun neerhangend Steeltje. De Kelk is in vyf lange punten diep verdeeld. Het Zaadhuisje is langwerpig en fplyt in tweeën van boven tot beneden, bevattende veele «eer kieine Zaadjes. Dus heeft de Heer Clayton dit Kruidje in Virginiën, alwaar het in de herfst bloeide, waargenomen. De Bloemen zyn bleek blaauw of paarschachtig. LINIENSTEEN, zie DENDRIETEN n. 5. LINKSE VYG , zie STEKEI.HOOKENS 40. LINNjEA is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der DidynamiaoT Tweemachtige Kruiden gerangfehikt, dus ter eere van den grooten Carolus Linnjeus genoemd, die het famenftel der Kruidkunde, niet minder dan de geheele Natuurlyke Hiftorïe, in een goeden fmaak gebracht heeft. Deeze zo beroemde Man overleed den 10 January des jaars 1778. JEterno Fiutices Linneus in are comantes, Amftelice pofuit gratus amicitia: At Dea Plantarum Sobolcs cui credita, Myjltt Frondibus hts titulum fuldidit ipfa fui. Jac. Phil. d'Orville. De Kenmerken aan dit Geflacht eigenaartig beftaande, is eenen klokvormigen Bloem en dubbelden Kelk, die van de Vrugt tweebladig, die van de Bloem vyfdeelig, en deeze boven het Vrugtbeginzel, dat een drooge driehokkige Bezie wordt. Da3r is flegts eene foort van , waar van wy hier de befchryving laa» ten volgen. Noordfche Linncea. Linncea borealis. Linncea. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 774- P- 421. Veg. XIII. p. 478. Linncea Floribus geminatis. Flor, Lapp. 250. T. 12. ƒ. 4. Hort. Cliff. 320. Flor. Suec. 522. 562./. 1. Mat. Med. 517. Hall, Helv. 608. Seo. Ver. I. p. 183. Sauv. Meth. 137. Kalm. It. 11. p. 263. Gort. Ingr. 100. Serpillifolia. Buxb. AU. II. p. 346. T. 21. Campanula Serpillifolia. Casp. Bauh. Pin. 93. Prodr. 35- Aft. Upf. 1720. p. 96. T. 1. Oed. Dan. T. 3. Act. Nidrof. IV. T. 4. f. 6. Dit Kruid is gemeen op de drooge dorre bosch-velden, niet alleen van de Laplandfche Alpen, maar byna van alle koude bergruggen in Europa en Afia, ja zelvs in  LINSEN. LINSEN. 4779 fa Kamda groeijende. De noordelyke deelen, gelyk Lapland, Ruslanden Siberiën, fchynt het byzonder te beminnen: doch hét valt, niettemin, ook in Switzerland en Languedok, Dit Kruidje was, onder den naam van Quendelbladige Klokjes, door de autheuren gemeld, eu het komt dus in afbeelding voor by C. Bauhinus, dochilegt; zynde door Buxbaum beter en eindelyk door LinnjeU3 volmaakt in Plaat gebragt. Zyn Ed. toont aan , dat het geenzints behoore tot het Geflacht van Klokjes. Zulk eene afzondering der Bloem, door een byzonderen Kelk, van het vrugtbeginzel, was hem in geen andere Plant voorgekomen. De Bladen zyn door fommigen by'tPenoingkruid vergeleeken , en de ingezetenen van Aigermannis noemen het Windgras; waarfchynJyk, om dat deszelvs dunne Bloemfteeltjes geduurig door den vrind bewoogen worden. Uit eenen vezeligen Wortel brengt het flappe Stengetjes of liever Randjes voort, die veel al op den grond leggen er. 'er fomtyds Wortel in fchieten, aan welken de gezegde Blaadjes, tegen over malkander, groeijen , die eenige weinige Tandjes hebben en niet lang gefteeld zyn. Derzelver Oxelen leveren de Bloemfteeltjes uit, die opftaan, zynde lang en dun, en boven twes Bloemen draagen , van eene klokvormige figuur, buiten wit, binnen pluizig en roodachtig. Deeze Bloemen, in haar eigen Kelk, die vyfdeeüg is, vervat, zitten op een rondachtig Vrugtbeginzel, in een andere Keik begreepen, die vierbladig Is, volgens Haller, en het Zaadhuisje wordt van hem gerekend éénhokkig te zyn met drie Zaaden, daar Buxbaum het zelve éénzaadig bevonden hadt. ■ Dit Iaatfte verfchil kan daar uit ontftaan, dat in fommige deelen des aardbodems alle de drie Zaaden niet aanrypen. In Lapland hadt Linneus de Ranken van dit Kruidje agttien voeten lang gezien. Van 't gemeene volk in Sweeden wordt het geKookte Loof, als een Vaardig geneesmiddel, in pap en ftooving op de lighaamsdeelen, die met jichtpynen bevangen zyn, geappliceerd. LINNENBOOM, zie AHORNBOOM ». 5. LIN-SAUVAGE, zie LEEUWEBEK n. 31. LINSEN in het latyn Ervum, is de naam van een P'anten Geflacht onder de Klas fe der Diadelphia of Dub- belbroederige Kruiden gerangfehikt. De eigenaar- tige Kenmerken zyn: een vyfdeeligenKelk, van langde' als de Bloem. Het bevat de volgende zes foorten. i. Gewoone Linfen. Ervum Lens. Linfen, met byna fweebloemige Steeltjes, en famengedrukt verheven ronde Zaade">. Ervum Pedunculis fubbifioris &c- Cicer Pedunculis bifloris &c. Linn. Hort. Upf. Mat. Med. 3Ö0. Roy. Lugdbat 389 Hort. Cliff". 370. Lens vulgaris. Casp, Bauh. Pin. 346. Lens. Dodon. Pempt. 526. Lobel 1c. II. 74. Dit Gewas brengt de Linfen voort, die in 'tfransch onder den naam van Lentilies bekend zyn , in 1 engelsch Lentils genaamd. Het komt als een onkruid op de koornlanden voort in de zuidelyke deelen van Europa, doch wordt ook we! op akkers gezaaid, 't Is een Kruidje met Klaauwieren, dat op zich zelv' zelden hooger dan een voet opfchiet, doch met behulp of ftsunzel wel tot esn elle hoogte. Ook valt het grooter en kleiner. De Blaadjes zyn zespaarig en het ge. lykt voorts naar de Wikken, maar heeft zeer kleine Haauwtjes, met twee of drie Zaadjes, ryp wordende geel van kleur en van zodaanige figuur, dat men de gefleepen vergrootglaasjes, naar dezelven, Lenfen noemt. De Linfen zyn van ouds bekend als een zeer flegt voedzel, dat egter naar den grond, waarop zy geteeld worden, veel verfchilt. In Provence worden zy, zonder hinder, door het gemeene volk gegeeten. Galenus heeft ze onder de oirzaaken van het fchurft, eene volkziekte in Egypten zynde, geteld. Voor de Paarden zyn zy nadeeiig bevonden. Men gebruikt, in Duitschland, dikwils het afkookzel om de kinderpokjes uit te dry ven, en het is tegen keelziekten aangeprezen. Het Meel der Zaaden maakt door opleg, ging gezwellen ryp; gelyk het Boonen-Mcel. Van Linfen, met Gerst gemengd, wordt een goede Koorngeest gedestilleerd. Hall. Helv. inchoat. Tom. Lp. 183. 2. Vierzaadige Linfe. Ervumtetraspermum.Linfen, met byna tweebloemige Steeltjes, en vier hagelronde Zaadjes. Ervum Pedunculis fubbifioris, Seminibus globofis quatemis. Linn. Flor.Suec. 606. 655. Gouan. Monfp. 374. Vicia fegetum, Siliquis Jingnlaribus glabris. Casp. Bauh. Pin. 345. Moris. S. 2. T. 4. ƒ. 16. Riv. 7>fr. 167. In de koornlanden van ons wereltsdeel, komt deeze voor, zynde een Zaaygewas met een hoekig Stengetje; de Blaadjes doorgaans tien; de Bloemfteeltjes zeer dun, met één, twee, ja fomtyds vier Bloempjes, die bloedkleurig of violet zyn, en de Haauwtjes fomtyds vyfzaadig. 3. Ruige Linfen. Ervum hirfutum. Linfen, met veel. bloemige Steeftjes en kogelronde dubbelde Zaaden. Ervum Pedunculis multifioris , Seminibus globops binis. Gouan. Monfp 374. Cicer Pedunculis multifioris, Seminibus globofis. Linn. Hort. Cliffort. 379. Gort. Belg. 209. Ror. Lugdbat. 389. Vicia fegetum, cum Siliquis plurimis hirfutis. Casp. Bauh. Pin. 345. Cracca minor. Tabern. Ic. 507. Cracca alterum genus. Dodon. Pempt. 542. Aracus f. Cracca minima. Lob. Ic. II. 75. Van de wilde Vitfen is deeze, die Kleine Krok ge. noemd wordt, niet alleen door de Geflagts-Kenmerken, maar ook door de kleine ruige Haauwljes verfchillende. Zy groeit alom in de kcorn- en bouwlanden, en komt ook, zo wel als die, in onze Provinciën voor. Aan de Bladfteelen is zy voorzien met veele fmalle Blaadjes, en draagt doorgaans vier kleine blaauwachtig witte Bloempjes aan ieder Steeltje. De Haauvrtjes zyn wel gemeenlyk twee, doch ook fomtyds drie- of zelvs vierzaadig. 4. FranfcheLufen. Ervum Solonienfe. Linfen, met byna tweebloemige gebaarde Bloemfteeltjes, de Bladfteehjes gefpitst met ftompe Blaadjes. Ervum Pedunculis fubbifioris arifiatis &e. Gouan- Monfp. 374. Vicia Pedunculis uni-bifiorisve £fr. Guett. Stamp. I. p. 235. Vicia prcecox verna minima Solonienfis. Moris. Elaf. 321. Hist II. p.63. Vicia minima prcecox Parifienfium. Tournf. hft. 397. In *t vroege voorjaar heeft men deeze zeer kleine foort vaa Vitfen groeijende gevonden by het paleis Chambord, dat door den Koning van Frankryk aan den Maarfchalk, Graav van Saxen, tot zyn verblyf gefchonken werdt, leggende in 't Landfehap Sologne of Neder-Orlecniois, waar van de bynaam. Zy komt ook omftreeks Parys en in de zuidelyke deelen van frank-  47go LIOED. LIPARIA. WJ, en elders, voor. Den hoekigen Lathyrus komt zy, volgens Linnsus, naby. 5, Éénbloemige Linfen. Ervum Monanthos. Ervum Pedunculis unifluris, Foliolis integerrimis. Linn. Hort. Upf. 219 Lens monanthos. Herm. Lugïbat. 360. Kalm. Act. Stockh. 1747- p.60. Onder 't Rusfisch gebied in Afien groeit deeze, die eens zo groot is als de gemeene Linfen en (tomper Blaadjes heeft, de Haauwtjes met twee of drie witte Zaaden. . , 6. Erven. Ervilia. Linfen, met de Vrugtbegtnzels golfswyze geplooid, de Bladen oneffen gevind. Ervum Germinibus undato-plicatis &c. Linn. Hort. Upf. 224.. Mat.Med. 361. Gouan. Monfp. 374- Ervum Leguminibus pendulis. Hort. Clijfort. 370. Ervum. Cam. Epit. 215. Mochus f. Cicer fativum. Dod. Pempt. 524. Orobus receptus Herbariorum. Lob. Ic. II. 72. Dit Kruid in Frankryk, Italiën en de Levant, natuurlyk groeijende, wordt van de Italiaanen Mocho genoemd, van de Spaanfchen Tervo, van de Franfchen Ers, in 't nederduitsch Erven, volgens den latynfchen naam Ervum of Ervilia. Alen vindt het ook overvloedig in fommige landen, gelyk by Bern, in Switzerland, daar het, zo wel als de Linfen en Vitfen , gezaaid wordt. 't Is een klimmend Gewas, vee! naar de laatsfgerr.elden gelykende, doch zonder Klaauwieren of met zeer kleine puntjes aan 't end der Bladfteelen, die dertien en meer eyronde Blaadjes hebben. Het groeit, met een takkige Steng, van een voet tot een elle hoog. De Bloemfteeltjes hebben van twee tot vier LIPARIA. hangende witte Bloempjes en de Haauwtjes drie of vier Zaaden. Sommigen willen dat het de Orobus der Ouden zou zyn, en hierom wordt het meel der Zaaden geteld onder de Winkelmiddelen. Ook ftrekt het in fommi. ge landen tot fpyze, zo voor menfchen als voor het vee; maar de onverteerbaarheid van het Zaad, of winderigheid, maakt het voor betden gevaarlyk. Het meel wordt fomtyds onder 't brood gemengd, in tyden van fchaarsheid der Graanen; doch daar van heeft men de Menfchen aan 't kwynen zien raaken, zo wel als de Paarden , door 't gebruik van 't Zaad. De Duiven eeten het, dat zonderling is, buiten hinder, en de Hoenders fterven 'er van, door opfpanning van de Krop, naar men verhaalt. Ook worden van het meel koeken gemaakt, die men in de zon Iaat droogen, en dan in Provence gebruikt om het Rundvee te mesten. LINSENSTEENEN, zie HELICIETEN. LINTKORAAL, zie MILLEPOREN k. 8. LIOED is een oud Friesch woord, nog ten huldigen dage by het landvolk in die Provincie in gebruik, het welk luiden, lieden betekend. Zie Junii, Obferv. in Wiileram. p. 60, 61. LIPARIA is de naam van een. Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Diadelphia of Dubbelbroederige Heesters gerangfehikt. De Kenmerken hier van zyn: eene Kelk in vyven gedeeld, met de onderfte Slip langer; de Vleugels van de Bloem om laag twee. kwabbig; onder de Meeldraadjes.zyn drie, eenigzints korter; het Zaadhuisje is een eyrond Haauwtje. — Zes foorten alle van de Kaap de Goede Hoop afkomftig, komen 'er in voor, waar van wy hier de befchryving laaten volgen. 1. Grasllaiige Liparia. Liparia GramhnfoVia. Lïpnris'i met Bloemhoofdjes, en fmalle fpitze, ongefteeldeBla' den overhoeks, de Kelken ruig. Liparia Fioribus capitatis, Foliis lanceolatis nervofs glabris. Linn. Syst. Nat. XII. Veg. XIII. Gen. 1310 p. 544 Mant. 268. Genifta Africana, Rusci Foliis longioribus, Floribus luteis in glebum congestis. Raj. Dendr. 107. Deeze foort, waar van de Geflachts-Kenmerken ont. Ieendzyn, is een zeer fraaije Kaapfe Bloem-Heester zegt Linn^us, die een Steng heeft van vier voeten hoog, ftevig en glad, met ongefteelde breed lancetvormige Blaadjes, als die van Steekende Palm, doch langer, glad, effenrandig, ftyf, fpits, met fcherpe punten. Het Bloemboofdje, aan 't end der Takken voortkomende, is als een Kelk omringd met Blaadjes, van langte als de Bloemen, en gelykt vee! naar den Kelk der Artisjokken. De Bloemen zyn geel. 2. Grasbladige Liparia. Liparia Graminifolia. Liparia, met Bloemhoofdjes, en fmalle fpitfe, ongefteelde Bladen overhoeks, de Kelken ruig. IJperia Floribus capitatis, Foliis linearibus alternis, acutis, fesfüibus, Calycibus villofis. Linn. Mant. 268. Genifta Africana Foliis Pinastri. Raj. Dendr. 105. Deeze, ook aan de Kaap, op zand velden groeijende, is een takkige Heester met grasachtige Blaadjes, die ftyf, glad en fpits zyn, byna gelyk de naalden der Pynboomen. Het Bloemhoofdje beftaat uit geele Bloemen, wier Kelk haairig is, en van de Meeldraadjes zyn negen tot één Voetftuk famengegroeid, het tiende los en vry, 't welk dit Geflacht van de Borboniaas onderfcheidt. 3. Paarhladige Liparia. Liparia oppofita. Liparia, met enkelde Bloemen, de Blaadjes by dezelven gepaard Liparia Floribus folitariis, Foliis floralibus oppofitis. Spartium Capenfe. Linn. Spec. Plant. II. 995- Genifta Foliis Genifta tinEtorice majoribus. Herm. Afr. II. Linn. Amoen. Acad. VI. Afr. 28. Deeze is Kaapfche Spartium genoemd geweest. Het is eene Heester met gladde Takken overhoeks, en Bladen van Akker-Brem of Vlaschkruid , dicht ge. plaatst, brengende eenige Bloemen aan de toppen der gebladerde Takjes voort. 4. Gekroonde Liparia. Liparia umbellata. Liparia, met Kroontjes Bloemen en lancetvormige gladde Bladen. Liparia Fioribus umbellatis, Foliis lanceolatis leevibus. Bor¬ bonia umbellata. Deeze zou van anderen Borbonia umbellata getyteld zyn, doch by wien vindt ik niet, zegt de Heer Houttuyn; zyn Ed. is van gedachten dat het ook een Kaapfe Heester Is. 5. Hcairige Liparia, Liparia villofa. Liparia, met getropte Bloemen en eyronde wollige Bladen. Liparia Floribus fasciculatis, Foliis ovatis villofo-tomentofts. Linn. Mflïit. 438- Borbonia tomentofa. Berg. Cap, 190. Genifta Africana tomentofa, arborefcens. Seb. Kabin.Ip. 38. fig. 1, 2. Cytifus Afric. argenteus fpicatus. Herm. Afr. 8. Ik heb zegt de Heer Houttuyn, in myne Verza-. meling, Takken van een Kaapfen Heester, welke tot deeze foort fchynt te behooren. 't Is wel waar, dat dezelve aanmerkelyk van de uit het Werk van Seba aangehaalde Afbeeldingen verfchilt, doch hy komt nader overeen met de befchryving van Bergius, die d»* Borbonia tomentofa, thands bier t'huis gebracht, aldus vaoi ftelt. „ D<9  LIPEALSEM. LIPKNOOP. LIPPIA. 4781 LIP-DOÜELET, zie KOUS-DOUBLETTEN n. 14. LIPKNOOP in 't latyn Nodus labkrum, is een ongemak het welk beftaat uit een klein, rond, ofeenigzints langwerpig, loodkleurig, onpynlyk, en blaas* wys gezwel der onderlip, veroirzaakt, door eeh lil» ach'ig vogt, opgehoopt in zekere Klierbeursjes. Zelden ais nooit ziet men dit ongemak aan den Boven» lip. Dit ongemak , dat geen het minfte gevaar influit,' kan niet geneezen worden, dan door het zelve met eene hplle fchaar, of met een fnymes, geheel weg te neemen. LIPLAP, zie KALAPPUS-BOOM. LIPPIA is de naam van een Planten-Geilacht, on» der de Klasfe der Didynamia of Tweemachtige Heesters gerangfehikt. .... De byzondere Kenmerken aan dit Geflacht eigenaartig, zyn, een viertandige, rondachtige , regtopftaande , famengedrukte vliezige Kelk; een trompetachtige Bloem, het Zaadhuisjeéénhollig, tweekleppig, tweezaadig, regt; een enkel Zaad met twee holligheden. ■ Drie foorten, waar van twee Amerikaanfche, komen in hetzelve voor, als volgt. 1. Amerikaanfche Lippia. Lippia Americana. Lippia i met pieramidaale Hoofdjes. Lippia Capitulis pyramidaUs. Linn. Syst. Nat. XII, Gen. 781.jp. 423. Veg. XIIIs p. 480. Dit is een Heefter, te Vera Cruz groeijende, wel. ke ronde bleeke Takken heeft, aan de Knietjes platachtig, met lancetswys' eyronde Bladen, over 't mid« den zaagswyze getand, gefteeld, ruuw, twee tegenover elkander. Zeer korte Bloemfteeltjes komen uit de Oxelen voort, die vierkante Hoofdjes draagen, van grootte als een erwt, vierkantig eyrond, met ontelbaare Schubbetjes achterwaards belegd , en een Bloempje hebbende tusfehen ieder Schubbetje. Dus heeft Linnjeus deeze foort befchreeven. 2. Halfronde Lippia. Lippia hemispharica. Lippia, met half klootronde Hoofdjes. Lippia Capitulis hemispheericis. jAcq. Amer. p. 176. T. 179. /. 100. Linn. Mant. 89- Deeze is, door den Heer Jacquin, by Karthagena in de Westindiën waargenomen; een Heefter van tien voeten hoog, geheel welriekende en fpeceryachtig, Hy verdeelt zich in houtige ronde Takken, zo flap, dat zy, ,geen fteunzel vindende, naar den grond bui. gen, zynde de jongften vierhoekig en bloemdraagende. De Bladen, die deeze Heefter heeft, zyn lan. cetswys' ovaal, wederzyds gefpitst, glad, gefteeld, twee of drie duimen lang, tegenover elkander. Uit de Oxelen komen enkelde Bloemfteeltjes voort, die in een half klootrond Hoofdje uitloopen, 't welk ieder Bloempje meteen Schubbetje befchut. De Bloempjes zyn klein, wit van kleur, en hebben ieder een zeer kort Steeltje. 3. Eyronde Lippia. Lippia ovata. Lippia, met eyronde Hoofdjes, en effenrandige liniaale Bladen. Lippia Capitulis ovatis, Foliis linearilms integerrimis. Linn. Mant. 89. Burm. Prodr. Flor. Cap. p. 17. Deeze is van den Heer N. L. Burmannus, onder zyn Ed. Kaapfe Gewasfen, waargenomen, en befchreeven als een Heefter, die een leggende Steng van een voet lang heeft, met erwtachtige knoopjes Hh en De Steng is boomachtig; de Takken zyn rond ' ^wollig, met lidtekens, kranswyze bezet met Tak" jes, die op de zelvde manier wederom getakt zyn, *' dicht wollig, zilverkleurig aschgraauw, gebladerd: " de Bladen verfpreid, eyrond, aan beide enden fmal, V fpits, wederzyds wollig, ook zilverkleurig, glan" zig, ongefteeld, menigvuldig, naauwlyks een duim " lang, taamelyk uitgebreid, langer dan de tusfehen9' wydten: de Bloemen eenigermaate geaaird, aan 't " end der Takjes, ongefteeld, met Bladen omheind: ]l de Kelk éénbladig, byna pypachtig, wollig, vyf- puntig; drie Slippen fpits lancetvormig, de bovenJ' fte, die breeder is, in tweeën gedeeld hebbende: " de Bloem vlinderachtig, rood, langer dandeKeik; '1 de Vlag eyrond, ftomp, uitgerand, gekield, hol*\ rondachtig, uitgebreid: de beide Vleugels maanvor- mig, ftomp, half pylachtig, met draadachtig fmal- Ie, lange 'Nageltjes: de Kiel gelykvortnig aan de „ Wieken , van boven uitgerand , van onderen in „ tweeën gedeeld, met twee draadachtige Nageltjes. , Van de tien Meeldraadjes, die in de holte van den Kiel verholen leggen, komen negen uit één Lighaam „ voort, en het tiende is vry, geheel daar van afge„ zonderd. De Meelknopjes zyn rondachtig. Het „ Vrugtbeginzel, dat langwerpig en ruig is, heeft „ een elsvormigen Styl, aan *t onderfte wat haairig, „ zich een weinig verheffende, met een ftompen „ Stempel." 6. Gefluweelde Liparia. Liparia fericea. Liparia, met byna geaairde Bloemen, en eyronde haairig wollige Bladen. Liparia Floribus fubfpicatis, Foliis ovatis, villojis iomentofis. Linn. Veg. XIII. Deeze foort komt, zo de Heer Linneus zegt, de voorgaande naby. Het eenigfte onderfcheid zou, volgens de bepaaiing, daar in beftaan, dat de Bloemen ■hier byna ge-aaird zyn. Bergius zegt ze in de zyne een Aair te hebben. De Top van die welke de Heer Houttuyn hadt, beftond uit verfcheide kleine Takjes, die, ieder op zich zelve met tropjes van Bloemen gekroond, te famen bykans een Aair uitmaakten. Mis. fchien zal 'er, derhalve, geen foortelyk verfchil tus. fchen beiden zyn. De Haer N. L. Burmannus (Flor. Cap. Prodr. p. 20.) merkt aan, dat 'er een groote verfchillendheid plaats heeft in deeze Gewasfen, gelyk uit de Afbeeldingen by Seda met elkander, en met die van den Heer Houttuyn vergeleeken zeer blykbaar is. Linneus hadt te vooren daar van een Heesterachtigen Lotus gemaakt. LIPBALSEM. —— Deeze heüzaame Balzem, die wy op ondervinding berustende, als een allergewenscht middel onze Leezeren met volle ruimte kunnen aanpryzen , word vervaardigt uit twee oneen olyf- dat is hoorn-olie-, zes drachmen walfchot (fperma cetï) en twee drachmen witwasch, te famen op een klein vuur in een verglaasd potje gefmolten , daar men dan tien druppelen ceder-olie byvoegt, en het alles met een fpatel of ftokje wel door een roert. De verzagtende kracht van dit middel, doet het zelve by uitftek nuttig zyn in depynlyke berften der Lippen en Tepels van der vrouwen borden; wanneer de zelve daar mede twee of driemaal daags bedreeken worden. In plaats der olyf-olie, kan men zulks verkiezende, gebruik maaken van de versch uitgeperfte zoete amandel-olie, XIV. Deel. LIP-DOÜELET, zie KOUS-DOUBLETTEN n. 14. • LIPKNOOP in 't latyn Nodus labiorum, is een ongemak het welk bedaat uit een klein, rond, ofeenigzints langwerpig, loodkleurig, onpynlyk, en blaaswys gezwel der onderlip, veroirzaakt, door eeh lil« ach'ig vogt, opgehoopt in zekere Klierbeursjes. Zelden ais nooit ziet men dit ongemak aan den Boven» lip. Dit ongemak , dat geen het minfte gevaar influit,' kan niet geneezen worden, dan door het zelve met eene hplle fchaar, of met een fnymes, geheel weg te neemen. LIPLAP, zie KALAPPUS-BOOM. LIPPIA is de naam van een Planten-Geilacht, on» der de Klasfe der Didynamia of Tweemachtige Heesters gerangfehikt. De byzondere Kenmerken aan dit  4?8ï lisch;- en ronde Takjes, bezet met fappige fmalle Blaadjes," die glad zyn, geevende uit ieder Oxeltje veele kleinere uit, fomtyds drievoudig. Aan 't end der Takjes komen eyronde Knopjes, met gladde Blikjes overal belegd, die langer dan de Kelk en omgeboogen zyn. De Kelk is pypachtig, vyftandig; de Bloem trechter, achtig in vyven gedeeld, zwartachtig violet; deMeeldraadjes tweevoudig binnen het pypje; het Vrugtbeginzel enkeld, zo wel als de Stempel. LIQUIDAMBAR- BOOM , zie AMBERBOOM i. LIRIO , zie LISCH n. 23. LIR10DENDRON, zie TULPENBOOM. LISCH in het latyn Iris, is de naam van een Planten-Geilacht, onder de Klasfe der Driemannige Leliën of Bolplanten gerangfehikt. De Kenmerken zyn : een zesdeelige Bloem, met de Bladen beurtlings omgeboogen , en Stempels die naar Bloemblaadjes gelykeh. —— Het bevat drie- en twintig meest Europifche lisch. foorten, welke door den- Heer .Likn^eus in zodaanigen, die de Honigbakjes der omgeboogene Bloemblaadjes gebaard en in zodaanigen, die dezelven ongebaard of glad hebben, onderfcheiden worden. 1. Levantjclie Lisch. iris bujiana. Lisch, met geoaarde Bloemen, die de Stengel langer dan de Bladen en éénbloemig heeft. Iris Corolla barbata, Caule foliis Ion* gioreunifloro. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 59. Veg XI11. p. 78. Hort. Cliffort. 18. Roy. Lugdb. 17. Iris Suf ana Flore maxima ex albo nigricante. Casp. Bauh. Pin. 31. Theathr. 579. Moris. Hist. II. p. 351. S. 4. T. 6. fig. 6. Iris latifolia major. Clus. Hist. I. p. 217. Iris ChaU tedonica variegata. Lob. Ic. 67. In Klein Afiën legt de Provincie Sufiana, behoorende tot het Ottomannifche Gebied, van waar deeze Jris eerst in de Tuinen te Konftantinopolen gebracht en van daar, nu twee eeuwen geleeden, te Weenen gekomen zynde, verder door Europa is verfpreid. Het is egter tot heden geen gemeene Plant, wordende niet dan by de Liefhebbers van Kruiden gevonden. Onder haare mede-foorten munt zy uit, niet zo zeer door de hoogte van den Stengel, waar in fommigen haar overtreffen, maar door de groote van den Bloem. Dezelve beftaat, oogfchynlyk , uit negen Bladen, waar van de drie onderften, naar de aarde omgeboogen, dik zyn en ruig gebaard, meestendeels bleek zwart met eenige paarfche ftreepen, doch in 't midden met een donkerer vlak, als van zwart fluweel. Op dezelven leggen drie kleinere , als gewelfjes paarschachtig van kleur, zynde bladerige Stempels, welke de Meeldraadjes, die priemvormig zyn, bedek, ken; terwyl de drie bovenfte opftaande, ieder een handpalm groot, zeer dun en fraay geaderd, door een konftig netwerk in 't wit en zwart, de Bloem uitermaate verfieren, en naar de pluimagie van fommige Faifanten doen gelyken. Men vindt 'er een fraaije Afbeelding van, in 't Werk van Knorr, getyteld Thefaurus Réi Herbaria Hortenfisque. Neur, 1770. Vol. £ p. 142. Tab. I. 6. . Men noemt ze ook Iris van Pharao, of zwarte, ja zelvs Cretifchc, zegt Clusius, en Lobel heeft ze on8er den naam van Route Iris van Chalcedonie voorge« fteld. De Wortel is groot en knobbelig, doch anders naar die der andere foorten gelykende, en de Bladen zyn ook niet veel daar van verfchilleade. Het Zaadhuisje komt met dat der overigen byna overéén. Lobel hadt zodaanig eene Iris-Bloem gezien met dwarfeen fcheeve plekken, die vaal, aschgraauw en rood. achtig waren. 2. Florentynfche Lisch. Iris Florentina. Lisch, met gebaarde Bloemen, de Stengel hooger dan de Bladen, byna tweebloemig, de Bloemen ongefteeld. Iris Co~ rolla barbata, Caule Foliis altiore fubbifioro, Floribus fesfio itbui. Mill. Ic. 154. Iris alba Florentina. Casp. Bauh. Pin. 31. 0. Iris alba Germanica. Ibid. 31. Iris Flore albo. Raj. Hist. n 80. Iris nofiras vuig. candidis Floribus. Lob. Ic. 59. Knorr. Thefi I. Tab. L. 7. Deeze, wier natuurlyke groeiplaats in de zuidelyke deelen van Europa, en byzonderlyk in ds Krain, door LiNNffius gefteld was, is nogthands door Dokter Scopoli aldaar niet waargenomen. Miller zegt, dat de Zaaden uit Karnioliën in Engeland gebracht waren door den Bisfchop van Osforoy, die dezelve aldaar natuurlyk vondt groeijen. Zy is wel wit van Bloem, doch met een geels ruigte gebaard. Zy verfchilt naauwlyks van de volgende foort, dan dat zy de Bloemen meest twee op een Stengel heeft, geheelbladig, met de randen der onderften aan den voet omgeboogen, de bovenften meer opftaande, gelyk ook de Stempel, blaadjes, die weinig gekarteld zyn. ,, ik, zegt Camerarius, eens in 't vroege voorjaar, „ op myn reis door 't Napelfche, een heuvel vol by „ de Stad Privernum. By ons (te Neuremburg) kan zy zwaare winters niet wel verdraagen, en moet byzon„ der bewaard worden voor de fmeltende fneeuw. ,, Zy verfchilt daar in van de Duitfche witte, zegt C. „ Bauhinus, dat derzelver Wortel, even als die van „ de gemeene blaauwe, rimpelig droogt, doch van „ deeze niet, welke ook kleiner is. In onze winkels ,, vindt men een Illyrifche, van Venetiën gebracht, „ welke rosachtig is, minder fraay, doch aaDgenaa„ mer van reuk.3' De Wortel der Florentynfche Iris, komt in veele fcmengeftelde of winkelmiddelen der Apotheeken, byzonderlyk in het niespoeder, gemeenlyk Groene fnuif genaamd, waar hy een geur aan geeft. Hy is van een bitterachtige, kruiderige, fcherpe fmaak,' doch maakt wyn of bier, waar hy op gezet wordt, aangenaam. Men gebruikt hem inwendig tot een borstmiddel , om de uitwerping der fluimen te bevorderen in zwaare hoest, verkouwdheden en longe-kwaaien. Van den verfchen Wortel is hetfap purgeerende; het Poeijer van den droogen zet het natuurlyk water af, en geeft daar een vioolen-reuk aan. Uitwendig komt hy, als wondzuiverende, by de Heelkundigen in aanmerking. 3. Duitfche Lisch. Iris Germanica. Lisch, met gebaar* de Bloemen; de Stengel hooger dan de Bladen, veel. bloemig, de onderfte Bloemen gefteeld. Iris Corolla barbata, Caule Foliis altiore muit''flore tjje. Linn. Mat, Med. 24. Hort. Cliffort. 18. Upf. 16. Roy. Lugdb. 17. Gouan. Monfp. 25. Kram. Auftr. 12. Iris vulgaris Germanica f. Jylveftris. Casp. Bauh. Pin. 30. Iris nos. tras vulgaris. Lob. Ic. 59- Iris fylveftris. Tab. Ic. 648. In Duitschland komt deeze, op bergachtige plaatzen, voor, en groeit ook in Languedok en Provence aan de kanten der akkeren en wyngaarden. Men vindt ze by oeSj ea in de nowdely>e deelen van Europa, dik-  USCE. LISCH. 4783 ■rils in de hoven. De Franfchen noemen ztFlmbe ,of Glayeul, de Engelfchen Flower de Luce, de Duit. fchers Oifecn/ dat met het italiaanfche Giglio over■ ééultemt. ,, De Ouden hebben ze in 't grieksch Iris ,, geheeten, om dat de kleur zweemt naar die van den regenboog, maar tegenwoordig wordt ze van „ alle Natiën Lelie genoemd', zegt Lobel. De ge. „ daanteimmers, wanneer men ze op zyde befchouwt, ,3, ftrookt vry veel met die van de Leliën in 't Ko„ ninglyk wapen van Frankryk, en meer dan de fi„ guur der gewoone Bloemen van dien naam." Uit ééne Stoel geeft dit Gewas veele Bladen, die weezentlyk zwaardachtig zyn, fomtyds langer dan een elle, om laag meer dan twee duimen breed, elkander fcheedswyze omvattende, dik en ftevig, glad en in een punt uitloopende. Hier tusfehen komen dikke ronde Stengels voort, anderhalf maal zo lang, met eenige Bladen, aan 't end takkig, en aldaar ver. fcheiden Bloemen uitgeevende, die groot zyn. De. zeltfén fpreiden zich als in negen Bladen uit, waar van de drie onderften omgeboogen, van binnen ruig, een vinger lang, paarseh of violet zyn , met witte aderen. De haairigheid is geelachtig, gedekt meteen kleiner fmaller Stempel-Blaadje, aan 't end gefpleeten, 't welk groenachtig of bleekblaauw is van kleur. De drie bovenfte Bladen, lepelswys' hol, en naar elkander toegeboogen, maaken een foort van Bol, die paarschachtig is, fomtyds met witte Streepen. Het hemelschblaauw en purper regeert in deeze fchoone Bloemen zodaanig, dat men ze, deswegen, gemeenlyk blaauwe of paarfche Iris, of by de tuinieren Irias noemt. Onder de Bloem , wier Bladen tot een pypje famenloopen, zit het Vrugtbeginzel, dat een lang. werpig zeshoekig Zaadhuisje wordt, van binnen in drie Hokjes verdeeld, en langwerpig ronde Zaaden bevat. De Wortels van deeze Plant, in onderfcheiding van die dejr voorigen, gemeenlyk Inlandfche genaamd, zitten knobbelig met knoopen aan elkander, zynde van buiten donker ros, van binnen wit en zwaar van reuk. Deeze worden ook in de Geneeskunde gebruikt, en het fap derzeiven inzonderheid, is tegen de waterzucht aangepreezen ; doch de ongemeene fcherpheid , die den mond en keel verfcheiden uuren als verfchroeid houdt, maakt het raadzaamer uitwendig, tot wondzuivering en tot het wegneemen yan vlakken der huid. Door kooken wordt het zagter en de gedroogde Wortel kan veilig, als een openend bloedzuiverend middel , worden ingegeeven. De Bloemen leveren door weekingen rotting, met kalk rer by gedaan, een fchoone groene verw uit. 4. Vlierachtige Lisch. Iris Sambucina. Lisch, met gebaarde Bloemen; de Stengel hooger dan de Bladen, veelbloemig; de neergeboogene Bloemblaadjes omgeplooid, de opftaande uitgerand. Iris Corolla barbata, Caule Foliis altiore multiflore £?c. Iris latifolia Germanica Sambuci odore. Casp. Bauh. Pin. 31. Iris major latifolia ottava. Clus. Hist. I. p. 219. Wegens den Vlier-Reuk is deeze afgezonderd, die buiten 't gemelde naauwlyks van de gewoone Duitfche Iris verfchilt. Zy groeit in de zuidelyke deelen van Europa. De neergeboogene Bloemblaadjes zyn donkerer violet, de opftaande bieeker blaauw; de Stem- pel-Blaadjes zaagta.'sdig fpits, mst eenen bl-aauwachtlgen Kiel. 5. Vuilkleurig Lisch. Irisfqualens. Iris, met gebaarde Bloemen, de Stengel hooger dan de Bladen, veelbloemig; de neergeboogene Bloemblaadjes omgeplooid» de opftaande uitgerand. Iris Corolla barbata, Caule Foliis altiore multifioro £fc. Iris Folio lato rugofo, Petat. repandis ex purpureo fordido pallido £f luteo variis Boerh. Lugdbat. II. p. 125. Naar de Duitfche gelykt ook deeze, maar behalven het gemelde zyn de Bloemen donkerer violet met geelachtig witte, in 't midden blaauwachtige Aderen: de opftaande Bloemblaadjes, gelyk ook de Stempels, vuil geel en zeer uitgerand. 6. Ongebladerde Lisch. Iris aphylla. Lisch, met ge-' baarde Bloemen; de Stengel naakt, van langte als de Bladen en veelbloemig. Iris Corolla barbata, Scap§ nudo, longüudine Foliorum, multifioro. Roy. Lugdb. 16. Iris latifolia Caule aphyllo. C. Bauh. Pin. 32. De ongebladerde Stengel onderfcheidt deeze, die," zo wel als de volgenden, in de openbaare Kruidho» ven voorkomt. 7. Bonte Lisch. Iris variegata. Lisch, met gebaarde Bloemen; de Stengel eenigermaate gebladerd, veelbloemig, van langte als de Bladen. Iris Corollis barbata , Caule fubfoliofo , kngitudine Foliorum multifioro. Roy. Lugdbat. 17. Upf. 16. Linn. Hort. Cliff. 19. Iris latifolium Pannonica. Col. multiplici. C. Bauh. Pin. 31. Iris lutea variegata. Lob. Hist. 34. Ehret. PiU. T. 10. f. 3. Jacq. Auflr. T. 5. 8. Tweebloemige Lisch. Iris biflora. Lisch, met gebaarde Bloemen; de Stengel korter dan de Bladen en driebloemig. Iris Corollis barbata, Caule Foliis brevier e triftoro. Linn. Hort. Upf. 17. Hort. Cliffort. 19. Rot. Lugdb. 17. Iris latifolia biflora. Belfl. Eyst. Vern. 114. Chamairis major faturate purpurea biflora. C. Bauh. Pin. 33- Van deeze fraaije Bloemplanten, heeft de eerfte haare groeiplaats in Hongariën, de andere op rotfen in Portugal, zegt Linnjeus. Hy befchryft de Iaatfte, als hebbende een ronde Steng; de Bladen uitwaards zeisfenachtig; het Vrugtbeginzel langwerpig rond, met drie ftreepen uitgegroefd; de Bloemen violet, uiet uitgerand; de opftaande Bloemblaadjes wit gebaard, met takkige witte ftreepen. Tweemaal bloeit zy in 'tjaar, waar van denaam, niet van 't getal der Bloemen , welk dikwils drie of vier is op éénen Steel. Aanmerkelyk is't, dat in alle bosfehige landftreeken aan de westzyde van de Wolga, in Rusland, deeze Tweebloemige Iris algemeen zy; terwyl de Laage, die volgt, niet voorkomt dan aan de oostzyde van die rivier , alwaar de Tweebloemige niet gevonden wordt, zo de Hoogleeraar Pallas waargenomen heeft. SKcifra. I. Sjjctff, p. 171. 9. Laage Lisch. Iris pumila. Lisch, met gebaarde Bloemen, de Stengel korter dan de Bladen, éénbloemig. Iris Corollis barbata, Caule Foliis breviore uniftora. Jacq. Auflr. T. 1. Iris Corollis barbata Foliis Caulem uniflorum fuperantïbus. Linn. Hort. Cliff. 19. Roy. Lugdb. 17. Gouan. Monfp. 16. Chameiris minor Flore purpurso. C. Bauh. Pin. 33. Chamairis latifolia minor, 1, 2. Clus. Hist. I. p. 225. Pann. 250. Lob. Ic. 64, 65. p. Cha- Hh 2 mst-  4784 LIS CL?. LISCH*, ma-Iris minor Flore purpurea cseruleo. y. —— Flore ru< lello, $, Flore pallido fc? allo. u Flore va- riegato. Iris anguftifolia maritima minor, v, ChamaIris Flore luteo c"? pallido. 3-. Saxatilis Gallica. C. Bauh. fin. 33, 34. Met veele veranderingen van kleuren komt deeze laage éénbloemige Iris voor, die haare groeiplaats heeft op bloote heuvelen, zo wel in Opper-als in Neder-Oostenryk. Clusius heeft daar van de volgende verfcheidenheden aangetekend. De grootfte hadt Bladen van omtrent een voet, Bloemen van een fpan hoog, blaauwachtig paarseh, met eenige witte ftreepen: een andere was kleiner, doch weinig verfchillende van Bloemen, welke, zo wel in deeze als in de grootfte , met of zonder reuk voorkwamen. Een derde hadt de Bloemen blaauw en welriekende: een vierde bleek of witachtig, met eenige paarfche ftreepen. Een vyfde eindelyk, met de drie laatften in kleinte overéénkomende, hadt de Bloemen hier en daar zwart, met witte Tongetjes; maar in allen was de ruigte onder dezelven geel en daar boven paarsehachtig, zynde de bladerige Stempels, die de Meeldraadjes in deeze Bloemen dekken, tweedeelig, met twee opftaande Vinnen, en de Bladen, zo wel van de paarfche, als van de witte en van de bonte, by den Wortel gemeenlyk paarschachtig. Nog meer verfcheidenheden teelt men van deeze aartige Bloemplantjes, in de Tuinen. In de zuidelyke deelen van Frankryk, Languedok en Provence, vindt men ze ook op de bergen, heuvels en in de fpleeten der rotfen, veranderende zelvs daar in, dat de Stengel hooger of langer dan de Bladen, of met dezelven egaal vallen; gelyk de Heer Gerard opgemerkt heeft. Ja fommigen hebben byna in 't geheel geen Stengel ,ie weeten die, welke Lobel afbeeldt, zynde de Bloemen maar een handbreed hoog. Perpufilla faxatilis. I. ris latifolia, acaulis ferme. Lob. Ic. 64. Kruidb. p. go. Voorts hebben zy de Bladen breeder of fmaller: het Zaadhuisje is ronder en kleiner, zo wel als 't Zaad, dan in de gewoone of groote Iris. 10. Geel Lisch. Iris Pfeudo-Achorus. Lisch, met ongebaarde Bloemen, de binnenfte Blaadjes kleiner dan de Stempels ; de Bladen degenvormig. Iris Corollis imberbibus, Petalis interioribus Stigmate minoribus, Foliis enfiformibus. Linn. Hort. Cliffort. 19. Gort. Belg. II. Roy. Lugdb. 18. AT. 7. Oed. Dan. 494. Fl. Suec. 33, 37. Gouan. Monfp. 26. Ger. Prov. 145. Iris palustris lutea. f. Acorus adulterinus. C. Bauh. Pin. 34. Theatr. f534. Acorum falfum. Cam. Epit. 6. Pfeudo-Iris. Dod. Pempt. 248. Lob. Ic. 58. Knorr Thef. I. Tab. L. 8. Men noemt deeze, waar van de Wortel dikwils, door onkunde, voor den echten gebruikt is, Valfche Kalmus, in 't hoogduitsch S2ö«3fetfcl)w«tct of Water-Leliën, 't welk de groeiplaats aanduidt. Door geheel Europa, naamelyk, van de zuidelyke tot de noordelyke deelen, groeit dit Gewas aan de kanten van allerley loopende en ftaande wateren , in meiren en moerasfen. In Rusland is het zo wel t'huis alsinSw.'jzerland; in Sweeden zo wel als in Languedok en Provente. In Paludibus £5? Stagnis ubique. Gort. Ingr. 6. In minibus Fosfis aquofis Heivetice. Hall. Helv. inchoat. II. 129. Habitat in undis, fluviis, paludofis pasfim. Linn. B» Suec, 3:7» Hoiispelii alque- in Aiuis, Qov^, venit in fosjis paludibus, ftagnis. Gër. Prov. r4J. Ha» bitat in fosfs circa Labacium & alibi, non rara. Sco?. Cam. p. 231. By ons komt het op kleijige, zandige, hooge en laage gronden, aan de kanten van aller, ley wateren, dikwils by en onder den echten Kalmusvoor. Men noemt het in Nederland, Geel Lisch en ook wel Pinkfterbloemen, wier gemeenheid en gebruik tot opfiering , onder 't landvolk , misfehien aanleiding, gegeeven heeft tot die benaaming. Het heeft de Bladen langer en fmaller, iets hooger dan de Steng, die bladerig is , opfchietende tot drie voeten hoogte. Aan 't end komen weinige Bloemen, met haar tweeën vervat in een driebladige Scheede. Zy zyn fraay geel, met zwartachtige ftreepen in de omgeboogen Blaadjes, die voor 't overige met hunne randen de Meeldraadjes omvatten. De opftaande Bloemblaadjes' zyn zeer klein en ovaal; de Stempelblaadjes in drieën gefpleeten. De Vrugt is lang eyrond, met drie bul» ten uitpuilende. De Wortel van dit Gewas maakt een ronden, lan« gen, rolronden Knobbel, van onderen vezelig, van binnen rood, Deeze wordt onder de winkelmiddelen geteld, doch is famentrekkends en fcherp, zodaanig, dat men met het fap daar van de kiespyn heeft doen bedaaren. Hy komt, onder den naam van Acorus noflras, Acorus falfus of paluflris, in een elechiarie, dat 'er den naam van voert, doch zou verkeerdelyk voor den Kalmus gebruikt worden, ontbeeren» de, zo wel als 't Kruid, deszelvs zo aanmerkelyken geur. Men heeft in Sweeden bevonden , dat het vee, al het andere verteerd zynde, dit Kruid laat ftaan. ld Schotland dient het aftrekzei der Wortelen, in plaats van Galnooten , om inkt te maaksn. De Bloemen die uitermaate fcherp zyn , leveren een zeer goede geele kleur uit. 11. Zeer flinkende Lisch. Iris foetidisfima. Fris, met ongebaarde Bloemen de binnenfte Blaadjes zeer uitgebreid; de Stengel éénhoekig; de Bladen degenvormig. Iris Corollis imberbibus, Petalis interioribus patentisfimis &c. Linn. Hort. Cliff. 19. Roy. Lugdb. 18. Al 8. Gort. Belg. FR Gouan. Monfp. 26. Gladiolus fcetidus.> C. Bauh. Pin. 30. Spathula fcetida f. Xyris. Joh. Bauh. Hist. II. p. 731- Dod. Pempt. 247. Wegens den byzonderen ftank, die in de Bladen, wanneer men ze wryft of behandelt, plaats heeft, wordt deeze Weegluizenkruid genoemd of Stinkende Lisch, in 't fransch Glayeul puant. De groeiplaats is niet zy algemeen. Men vindt ze niet te min in Languedok en Provence, omftreeks Parys, als ook in Engeland, daar het overvloedig ftaat in vogtige beemden en omtrent da zeeduinen, zegt Lobel, Ray hadt het 'erook, doch zeldzaam, aan de zeedyken groeijende gevonden, en zegt, dat men het *er Stinking Gladdon of Gladwyn noemt. Hier te lande komt deeze Stinkende Lisch aan de vaart tusfehen Fharlem en Leiden, en misfehien ook elders, voer, Zy onderfcheidt" zich», niet 20 zeer door het Gewas, dat de Bladen donkerer heeft, als wel door de kleur der Bloemen, die vuil paatschachtigzyn en platter, leelyk van reuk; in july en Augustus te vinden. Deeze fplyten zich als in drie fpatelswyze deelen', waar van mooglyk de besaamipg, Spathula fcetida, afkom-  LISCïf. LISCH. 4785 fcornftlg is. De Grieken gaven het den naam van Xyfis en fchreeven aanmerkelyke krachten aan de Wortels toe, die knobbelachtig in elkander verward zyn en plaggen maaken; maar in jonge Planten naar de Bollen van Knoflook gelyken. 12. Siberifche Lisch. Iris Sibirica. Lisch, met ongeBaarde Bloemen , driehoekige Zaadhuisjes, eenen ronden Stengel en liniaale Bladen. Iris Corollis imberbibus, Geminibus trigonis, Caule tereti, Foliis linearibus. Jacq. Auflr. T. 3. Linn. Hort. Cliff. 19. Upf. 17. Roy. Lugdb. 78. Hall. Helv. 280. Gmel. Sib. I. p. 28. Iris patenfia angustifolia non fatida altior. Casp. Bauhin. 32. Theatr. 597. Iris angustifol. fecunda. Clus. Hist. I. f. 227. Pann. Ic. p. 253. In de velden van Oostenryk, Switzerland en Siberiën-, komt deeze voor, die gelyk de volgende dorre of rappige Bloemfcheeden heeft. De Stengel is hooger dan de Bladen; de binnenfte Bloemblaadjes ftaan overend: het Zaadhuisje is niet op de hoeken gefleufd of gaapende, gelyk in de voorgaande, maar alleenlyk driekantig eyrond. De kundige Haller vondt deeze in Duitschland, boven Jena, overvloedig, maar in Switzerland zeldzaam. Wel drie voeten was zy hoog en hadt blaauwe Bloemen. Van het Vee werdt zy niet gegeeten en hadt, gedroogd zynde, geen de minfte reuk. By Clusius vindt men ze afgebeeld, en door Bauhinus na-getekend. In Siberiën is dit een zeer gemeene Plant, zegtGMEtiN, wier Bloem, by de ingezetenen, haar Haanekop deedt noemen. De bloedzuiverende kragt des Wortels deedt ze aanmerken als een uitmuntend middel, tot geneezing van de venus-ziekte. Vanhetafkookzel nam de patiënt, in een badftoove, alle morgens een of twee bierglazen in j daar hy van braakte of afging. Zo hy te fterk purgeerde nam hy minder, anders meer. Na het gebruik van eenige weeken hieldt het purgeeren op. Dan werdt het hem, nog agt dagenlang, op één bed van frisfche Klisfen-Bladeren leggende, die men dagelyks ververschte, en daar mede toegedekt, op de zelvde manier ingegeeven, en hier door werdt hy van die kwaal verlost. 13. Bontbloemige Lisch. Iris verflcolor. Lisch, met ongebaarde Bloemen, byna driekantige Zaadhuisjes, eenen ronden bogtigen Steng en degenvormige Bladen. Iris Corollis imberbibus , Germinibus fubtrigonis, Caule teretiftexuofo &c. Iris Anericana verflcolor. Dill. Elth. T. 155. fig- 187, 188. Iris latifolia Virginiana Ehret. Piel. T. 6. fig. 2. De fchrandere Ehret vondt deeze Bontbloemige zo fraay, dat hy dezelve met haare kleuren in tekening tiracht. Zy heeft haare afkomst uit Noord-Amerika, groeijende in Virginiën en Penfylvaniën. De geleerde Dillenius merkt aan, dat zy van de voorgaande weinig verfchille, dan door de breedte der Bladen en dat de Bloemen reukeloos zyn. Dezelven beftaan, zegt hy, gelyk die der anderenr zo men de Stempels mede rekent, uit negen Bladen, waar van de drie buiten, ften breeder en omgeboogen, uit den violetten, gee'len en witten, bont; de drie middelften fmaller en korter, overend ftaande, geheel violet; de drie an'deren, die voor Styl verftrekken, uit den violetten paarschachtig: zyn, en tusfehen de binnenften gs^ plaatst, - 3 Van één of anderhalf elle was de hoogte van dit Gewas. Een ander, naar 't zelve gelykende, hadt de Stempel-Blaadjes op de kanten zaagtandig en niet inwaards omgeboogen: de kleur der Bloemen was zo gemengeld niet, en dezelven hadden een flaauwendoch aangenaamer reuk. Men zeide, dat dit by de Ameri. kaanen in veel gebruik was tot geneezing der venus. kwaaien; zo hy meende wegens des Wortels purgeerende kragt. 14. Virginifche Lisch. Iris Virginica. Lisch, met on* gebaarde Bloemen, driekantige Zaadhuisjes en eenen tweefnydenden Steng. Iris Corollis imberbibus, Geminibus trigonis , Caule ancipiti. Gron. Virg. 11. In Virginiën groeit deeze, op waterige plaatzen," die ook fmalbladig is en de Bloemen uit den bleekblaauwen en zwarten bont heeft, met kruipende Wortelen. Zy purgeert, volgens Clayton , uitmuntende. Jaarlyks wordt van de Kaap, zegt de Heer N. L.. Burmannus, een' Iris overgebracht, met ongebaarde Bloemen en zeer lange liniaale Bladen. 15. Marteniekfe Lisch. Iris Martinicenfis. Lisch, met ongebaarde Bloemen , driekantige Zaadbuisjes; de Blaadjes aan den voet met klierige holletjes voorzien.. Iris Corollis imberbibus, Germinibus trigonis, Petalis bqfi foveolis glandulofis. Jacq. Amer. Hist. 7. T. '7, XiphionFlore e luteo nigricante. Plum. Spec. 8. Je. 260. T. 291.- Op 't eiland Martenique vondt de Heer Jacquin deeze, welke een Steng van twee voeten hadt, met Bladen, naar die van Chineefche Iris gelykende, aanden voet omringd. Eene dubbelde Bloemfcheede, aan. den top, gaf eenige geele Bloemen uit, in maakzel,. zo hy opmerkt, grootelyks van die der andere foorten verfchillende. Volgensdeafbeelding, inderdaad, fchynen dezelven veel nader te komen aan die van* 't Geflacht van Vieusfeuxia. 16. Basterde Lisch. Iris Spuria. Lisch, met ongebaarde Bloemen, zeshoekige Zaadhuisjes, eenen ronden Stengel en byna liniaale Bladen. Iris Corollis im-berbibus, Germinibus fexangularibus. Jacq. Auflr. T. 4Linn. Hort. Cliff. 19. Hort. Upf 17. Roy. Lugdb. 16Iris pratenfis anguftifolia, Foliis foetido. Ca^p. BauhPin. 32. Iris anguftifolia prima. Clus. Hist. I. p. 228- In de velden van Duitschland en Hongariën groeit deeze Smalbladige Iris, met ftinkende Bladen. Clusius hadt dezelve, zo 't fchynt ook in Spanjen waarge-nomen; doch de verfcheidenheid der Planten van dit Geflacht is, zo hy aanmerkt, zo groot, dat hem telkens nieuwe voorkwamen. Linnsus betrekt 'er toe» die te Michelfeld niet ver van Bafel groeide, met Bla. den van twee ellen hoogte volgens J. Bauhinus: maar deeze acht de Heer Haller te behooren tot te Siberifche, voorgemeld.- 17. Bleekgeele Lisch. Iris Ochroleuca. Lisch, metoni' gebaarde Bloemen, zeshoekige Zaadhuisjes, een by«> na ronden Stengel en degenvormige geftreepte Bla»den. Iris'Corollis imberbibus, Germinibus fexangularibus,. Caide fubtereti, Foliis enfiformibus firiatis. Lïnn.. Manti1,75. Trew. Ehret. T. Uit &e Levant hadt men deeze in de Akademie-Tiiin.' te Upfal, met esn Stengel van een voet en drieblo&i migs Scheeden, De omgeboogene Blaadjes der Blon, mso. waren aan den voet breeder. met.donkere aderen H -h 3 %i  473Ó- 1'SCH. en geel gezoomd met witte randjes: de opftaande, van langte als de. anderen, fneeuwwit, aan den voet geelachtig geaderd: de Stempels wit, bedekkende okergeele Meelknopjes. Aanmerkelyk fcheen tjj dus van de Basterds te verfchillen. 18. Grasachtige Lisch. Irisgraminea. Lisch, met ongebaarde Bloemen; zeshoekige Zaadhuisjes, eenen tweefnydenden Stengel en liniaale Bladen. Iris Corel' lis imberbibus, Germinibus fexangularibus, Caule ancipiti, Foliis linearibus. Jacq. Auftr. T..2. Linn. Hort. Cliff. io. Hort, Upf. 17. Roy. Lugdbat. 18. Iris anguftifolia Prunum redolens, minor. Casp. Bauh. 33. Iris anguftifolia tertia. Clus. Hist. I. p. 230. Scop. Cam. p. 332. De Bloemen van deeze, die in Oostenryk aan den voet der bergen, als ook in Karnioliên groeit, hebben den reuk van Pruimen of Abrikoozen, volgens de waarneeming van den grooten Clusius. Zy is, zo hy aanmerkt, zeer klein, vallende fomtyds minder dan een voet hoog. Men vindt ze in de openbaare Kruidhoven. De Steng is zeer plat, tweebladig, voor het bloeijen hurkende. Dus befchryft Dokter -Scopoli deeze foort. De Steng is famengedrukt, tweebloemig, een half voet lang. De Bladen zyn langer en grasachtig; de Bloemen gefteeld; met de binnenfte Blaadjes byna opftaande, van figuur als een' herders febopje, vio. let, kotter dan de Stempels: de buitenfte gefleufd, tot aan 't midden geel, beneden de tip famengedrukt, voorts verbreed tot een holrond ovaal lighaam, wit van bodem, met blaauwe takkige ftreepen. De Stem. pels wyd gemikt, tweedeeiig, met violette tippen, die opwaards gekeerd zyn, fomtyds roodachtig. Het Vrugtbeginzel glad, zeshoekig langwerpig. Eyronde Zaaden, meer dan dertig in één hokje. 19. Voor']aarfche Lisch. Iris verna. Lisch, met ongebaarde Bloemen de Stengel éénbloemig, korter dan de Bladen; de Wortel vezelig. Iris Corollis imberbibus, Caule unifloro, Foliis breviore, Radice fibrofa. Gron. Virg. 10. Iris Virginiana pumila f. Chamceiris verna anguftifalia &c. Pluk. Alm. 198. T. 196. ƒ. ö. In Virginiën groeit deeze, dié eene blaauwachtige paarfche Bloem heeft, aangenaam van reuk. Men vindt ze 'er ook met witte of met violet en goudkleurige Bloemen, waar van een' fyroop wordt gemaakt, van aart en kleur als die van Violen. 20. Knobbelige Lisch. Iris tuberofa. Lisch, met ongebaarde Bloemen en vierhoekige Bladen. Iris Corollis imberbibus, Foliis tetragonis. Linn. Mat. Med. 26. Hort. Cliffort. 2c. Roy. Lugdb. it. Iris tuberofa Folio angulofo. Casp. Bauh. Pin. 40. Moris. Hist. II. p. 348. S. 4. T. 5. ƒ. 1. Hermodaüylus Foliis quadrangularis. Tournf. Cor. 50. Iris tuberofa Belgarum &c. Lob. Ic. €8. Dod. Pempt. 249. Van fommigen wordt deeze, volgens Matthiolus, voor de Plant gehouden, die den HermodaüylusfVortel der Apotheeken uitlevert; doch anderen achten zulks, met Lobel, ongegrond, en meenen dat die van een foort van Colchicum afkomftig zy. Tour■kefort, hoewel deeze Iris onder dien naam voorHellende, hieldt zich uit de Bladen en Vrugten van de Plant, door hem dikwils in Klein Afi'ên gevonde.i, verzekerd, dat zy het Colchicum met den gedrOogden Wortel wit, van C. Bauhinus ware. Tourn. de la Mat. Med. Tem, I. p. 168. De Bloem, nogthands, van LISCH. den Hermodd&ylus fcheen hy toen niet gezien te hebben, en hy zeid' vervolgens, dat dezelve naar die der Irisfen gelykt, maar dat de Wortel knobbelig ea als gevingerd is. Weinig fchynt dit met de Wortels, welke men in de winkels heeft, te ftrooken. Deeze Iris, in Arabiën en de Levant groeijende, heeft lange fmalle Bladen, die hoekig zyn en als met fleuven, hebbende de Stengel op den top een Bloem, welke groenachtig is van kleur. De drie middelfte Blaadjes zyn elsvormig en zeer klein, de Stempelblaadjes tot over 't midden in tweeën gedeeld: zo dat dezelve, in veele opzichten, aanmerkelyk verfchilt van de voorgaande foorten. 21. Bolwortelige Lisch. Iris Xiphium. Lisch, met on-' gebladerde Bloemen, twee by elkander; de Bladen elsvormig gefleufd, korter dan de Siengel. Iris Corel, lis imberbibus, Floribus binis, Foliis fubulato -cnrinatis\ Caule brevioribus. Linn. Hort. Upf, 17. iris Foliis mar", gine conniventibus. Hort. Cliff. 20. Iris caulesctr.s Roy. Lugdb. 18. Iris bulbofa latifolia, Caule donata. Casp. Bauh. Pin. 38. (3. Iris bulbofa caruleo-violacea. C. Bauh. Pin. 40. Iris bulbofa. Dod. Pempt. 211. Deeze foort onderfcheidt zich door een Bolworte!»' die uit verfcheiden fchilfers beftaat, gelyk de Hyacinthen-Bollen. Om die reden hadt Tournefort de Planten van deezen aart afgezonderd in één ander Geflacht onder den naam van Xiphion, 't welk de Griek, fche naam is der Gladiolusfen. Zy hebben inderdaad ook degenvormige Bladen, gelyk die, en zouden derhalven, met even veel recht, den naam van Zwaard», lelie voeren mogen. By de Ouden fchynen zy onder de Leliën geteld te zyn. Men vindt by Tournefort de afbeelding van den Wortel, als ook van den Bloem, welke de opftaande Bladen veel fmaller en de neergeboogene rechter, .of byna horizontaal uitgeftrekt heeft, maar anders op de zelvde manier gedekt door de Stempelblaadjes, als in de gewoone Irisfen. Dezelve komt van veelerlei zeer bevallige kleuren, blaauw, violet, paarseh, wit en geel, onder elkander gemengeld voor, gelyk men dit by Weinmann, op twee Plaaten, zeer fraai uitge» drukt vindt: Plaat N. 609, öio. Aldaar is 'er ééne vertoond met volbladige of dubbelde Bloemen, die hemelschblaauw zyn geel getongd: maakende deeze, met veele anderen, ook eene byzondere Liefhebbery van Flora uit. 22. Perfiaanfche Lisch. Iris Perfica. Lisch, met ongebaarde Bloemen, welke de binnenfte Blaadjes zeer kort en wyd uitgebreid heeft. Iris Corollis imberbibus, Petalis interioribus brevisfimis patentisfimis. Iris bulbofa prcecox minus odora, Perfica, variegata. Moris. Hist. II. p. 357- Iris acaulis Foliis margine conniventibus. Roy. Lugdb. 18. Iris Perfica martia. Rldb. Elys. II.p, so.f.g. Xiphion Perficum prcecox Flore variegato.'£ouv.nf. Inft. 363. Gelyk dé voorgaande veelal Spaanfche Bol-Iris, wegens haare afkomst, getyteld wordt, zo voert deeze, om de zelvde reden, den naam van Perfiaanfche. Het is een zeer aartig voorjaars Bloempje, meest van de andere verfchillende door de laagte van de Sten» ' gel, die veel korter dan de Bladen is; welke even zo gefleufd zyn, met hunne kanten de Stengel omvattende. Men ziet ze dikwils in de voortyd te Amfteldam op de bloemmarkt; en vindt ze ook by Weinmann in Plaat vertoond. Plaat N. 0C9. Letu b. Dit  lischdodde. Dit Blommetje, dat enkeld of by drie, vier en vy. ten te gelyk, in 1 laatst van February tot in 't voo.st van Maart, tusfehen de Bladen uit den Wortel fchiet, is aangenaam van reuk. Het verfchilt van de anderen daarin, dat de middel blaadjes niet overend ftaan. De kleur is over 't geheel uit den blaauwen witachtig en niet aanzienlyk, maar de Lippen der onderfte Blaadjes van de Bloem verrukken het gezigt door eene hoog paarfche of donker violette kleur, als van fluweel, in welke een faffraankleurige ftreep affteekt, met blaauwe en paarfche flipjes gefprenkeld. In plaats van middelblaadjes komen boven aan de Steng, onder de Bloem, drie kleine Krulblaadjes voor. Op dezel. ve volgt een Zaadhuisje met drie hokjes, in Juny aanrypende. 23. Tweebollige Lisch. Iris Sifyrinchium. Lisch, met ongebaarde Bloemen, gefleufde Bladen en twee Wortel-Bolletjes, het één op 't ander. Iris Corollis imber'tiïbus, Foliis ctmaliculaiis, Bulbis geminis fuperimpofitis. Sifyrinchium majus medium terminus, C. Bauh. 40, 41. Tournf. Inft. 365. Clus. Hist. Lp. 216. Pann, 279. Ic. 281. Dod. Pempt. 210. Lob. Ic. 97. Tournefort hadt deeze, onder den naam van Sifyrinchium, tot een Geflacht gemaakt, 't welk hy van 'de Iris en Xiphion afzonderde, door twee Bol worteltjes boven elkander te hebben, gelyk de Crocusfenenz. De bovenfte deezer Wortelen, die wit en zoet van fmaak is, wordt in Spanjen en Portugal, al waar dit GeWas zyne groeiplaats heeft, veel van de kinderen op- gezogt en met graagte gegeeten: wesnaive zyasgroot- !te foort iMozelnas, aat is mootjes, noemen, jjc onderfte Bol, welke vergaat, is zwart en voos. Men vindt het driederley, ten opzicht van degroo. te. Da grootfte heeft Bladen byna als van het Look of der gewoone Hyacinthen, groen en meestal op den grond leggende,met eenen ronden Stengel-van een fpan boog, die geftreept en ftevig is, uit veele fcheed'achtige Omwindzels vier of vyf Bloemen voortbrengende, welke achter elkander open gaan. Dezelve beftaan, gelyk in de Irisfen, uit negen Blaadjes, drie nederwaards , drie eenigermaate opwaards geftrekt, doch de drie Stempelblaadjes, boven aan den Styl, ftaan hier opwaards, met hunne dubbelde punten. Voorts is de geheele Bloem fra3y in'taanzien, blaauw van kleur en welriekende, doch verdwynt zeer fpoedig en wordt gevolgd van vliezige Scheedjes, bevattende een klein, rond, rosachtig Zaad, De twee anderen zyn in alle opzichten kleiner, byzonderlyk.de Iaatfte, Lirio genaamd by de Portugeezen. Men vindt fommig, dat de Bloemblaadjes paarseh of violet heeft, met een geele vlak. Het fchynt die eetbaare Bolplant te zyn, by de Grieken Sifynrichion genaamd, en by Plinius Sifyrinchium; dat van een varkensfnuit afleidelyk zou zyn, zo fommigen willen. Forskaohl vondt het overvloedig in de velden by de Piramieden van Egypten, en merkt het aan aio een zeer fchoone Bloem. Plurimce dignitatis Mos. Forsk. Flor. JEgypt: Arab. p. 11. LISCHDODDE in het grieksch Typha, is de naam van een Planten-Geilacht, onder de Klasfe der Etnhiizige Grasplanten gerangfehikt;- Het is eene LischSchtige Plant, gelyk de nederduitfche naam aanduidt,Men noemt ze in 't hoogduitsch, wegens de knods. achtige fi&uu" van de Stengels of Halmen,-die aaa Ï.ISCHDODDE. 4787 't end zekere dikke dodden hebben, ftera«'\o("eri/ Stofr-SsotvCtt/ £ie3d}-5yOiecii/ en ook wel eenvoudig tert. De griekfche naam wordt van haare moerasfige groeiplaats afgeleid; doch fchynt veel eer afkomftig te zyn van de opgeblazen vertooning, welke zy met haare niets betekenende dodden of dollen, die fommigen zotskappen genoemd hebben, maaken. 't Woord Tuphos, immers, heeft dergelyken zin, ontleend vaa rook. De Italiaanen noemen ze Mazza forda, om dat zy zich als een knods vertoonen, doch geen geluid geeven of uitwerking doen, wanneer men 'er mede flaat; de Franfchen Masfe d'Eau of Masfe de Rcfeau; dat is Water- of Riet-Knods. De Engelfchen heetenze Cats-Tayl, dat is Kattenftaart, en Reede-Mace of RietKnods; doch die benaamingen zyn zeer onbepaald. _ De Mannelyke en Vrouwelyke Bloemen maaken in dit Geflacht ieder een zogenaamde Kat, dat is een rol» ronde dolle uit, boven elkander. De Mannelyke bekleedt het bovenfte van den Halm, en beftaat uit drie famengevoegde Meelknopjes, voortkomende uit een naauwlyks blykbaare driebladige Kelk. De Vrouwelyke Dol, onder de Mannelyke, is ook rolrond, en beftaat uit een zeer fyn donsachtig haair, waar in de Vrugtbeginzeltjes, op een fyn Steeltje zittende, vervat zyn, die een zeer klein Zaad, weinig grooter dan zandkorreltjes, uitleveren. Men heeft 'er de volgende foorten van. 1. Breedbladige Lischdodde. Typha latifolia. Lischdodde, met byna degenvormige Bladen, de Bloem- en VrugtAair dicht by elkander. TyphaFoliisfub-enfifomnibus, Spica mascula famineame approximatis. Linn. Svst.Nat.XII. Gen. 1040. Veg. XIII. p. 702. Gort. Belg. 264. Flor. Suec. 772, 830. Gouan. Monfp, 264. Ger. Prov. 120. Jacq. Vind. 169. Typha Clava unica. Hall. Helv. N. 1305. Typha palustris major. Casp. Bauh. Pin. 20. Theatr. 337- Moris; Hist. III. p. 246. S. 8. T. irt. fis. r, Lob. Ic. 81. Cam; Epit. 607. Dod. &c. Deeze foort, diedoor de langte der Dollen uitmunt,welke dikwils een voet en daar boven bereikt, heefc dezelven ook digt tegen elkander aan en de bovenfte of Bloem-Aair veel kleiner en ligtafbreekende. Hier van komt het, dat men in de afbeelding van Lobel en Dodon^us , deeze foort met enkel Vrouwelyke Aairen afgebeeld vindt. In die van C. Bauhinus is bo» vendien een misflag, dat de Halmen te veel en tehöog: met Scheeden bezet zyn; om welkereden, waarfchynlyk, Tournefort de afbeelding van Tabernemont voor zeer flegt uitmaakte. Plant. env. Paris. p. 369. Zy groeit in 't riet, aan de kanten van meiren, vaarten en rivieren, zo hier te lande als in andere deelen van Europa. De Heer Haller befchryft ze dus. „ Een Halm van zes voeten hoogte: pJatte verhe^ „ venronde Bladen, die dik zyn, fmaller dan een7 „ duim, van drie voeten en langer, de Halm omvat. „ tende. Een enkele onafgebrokene Dol, zes duiV ,, men lang, een duim breed, bruin: Zaaden met „ pluizige Steeltjes, die weg vliegen." Het Pluis zegt men dat wel gebruikt wordt om kusféns" en beddekens te vullen: maar dan moeten die niet groot zyn, of het zou in meer veelheid moeten voorkomen 3dan men 't gemeenlyk hier te lande ziet. De Bladen worden fomtyds van het vee gegeeten, en fommigen' fchryven aan den Wortel byzonder voedzaams en ver= Herkende kragten toe,-  4788 LISIANTHUS. LISPEN. LIST. 2 Smalblaiige Lischdodde. Typha angusti/olia. Lischdodde , met half rolronde B'aden , de B;.- ir- enVrugtfAair ver van etkan.ler. Typha Foliis femi cylindricis, Spica muscula fceminiaque remotis. Gort. Felg. 254. Ger. Prov. 120. Gouan. Monfp. a8o. Jacq. Fraai. 169. Gort. Ingr J48. Typha Clava mascula a fcemininaremota. Hall. Helv. AT. 1306. Typha. Linn. Hort, Cliff. 439. Flor. Suec. 772, 830. Roy. Lugdbat. 73. Gmel. Sib. I. p. 133. Typha media. Clus. Pann. 716. Typha palustris minor duplici Clava. Mor. S 8. T. 13. f, 3. Typha minor./. Typhula, Joh. Bauh. Hist. II. p. 518. Cajp. Bauh. Theatr. 341. De Lischdodden vindt men fomtyds wel de helft laa. ger en met fmaller Bladen, de Aairen naauwlyks een duim of anderhalf lang en twee duimen van elkander. Dit acht de Heer Linn^us eene verfcheidenheid te zyn, wegens de beknelling der Wortelen tusfehen Steenen voortkomende. En dus zou dezelve weezentlyk niet verfchillen van de gewoone Smalbladige Lischdodde, met een fchraale Aair, welke de Bladen biesachtiger heeft, zynde by ons en alom weinig minder gemeen dan de Breedbladige met een dikke Aair. Door geheel Siberiën zegt Gmelin , komen zy beiden menigvuldig voor, en de Tartaaren achten de Halmen zeer bekwaam om matten van te vlechten. Ook wordt aangemerkt dat de Bladen, fyn geklept, dienstig zyn om ae naaaen van ïcnuiten dient te breeuwen, en dat zy van de kuipers gebruikt worden, om de hoepels vast te doen fluiten om de vaten. LISIANTHUS is denaam vaneen Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmannige Heesters gerangicnuu. uerzeiver Kenmerken zyn eenen buikigen Pyp met omgekromde Slippen, eenen gekielden Kelk , eenen tweekwabbigen Stempel, eenen blyvenden Styl, en een tweehokkig langwerpig Zaadhuisje. -—p— Twee foorten komen 'er in dit Geflacht voor, beide Westindifche Heesters, als volgt. 1. Langbladige Lifianthus. Lifianthus longifolius. Lifiantlius, met lancetswyze Bladen. Lifianthus Foliis lanceolatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 1248, p. 154. Veg. XIII. p. 166. Mant. 43. Lifianthus ereüus, Foliis lanceolatis $c. Brown. Jam. 137. T. 9. f. 1. Rapunculus fruticofus Linifolius &c. Sloan. Jam. 58. Hist.I. p. 157, T. 101.fi 1. Tot deeze foort wordt betrokken de Heesterachtige Vlaschbladige Raponce, dien de beroemde Sloane op Jamaika waarnam en dus befchreef. „ Zynen houtigen „ Steel, met Takken overal bezet, verheft zich tot „ de hoogte van vier of vyf voeten. De Bladen, an„ derhalf duim lang, en in 't midden half zo breed, „ glad en donker groen, hebben korte Steeltjes en „ zitten aan de Takken gepaard. De toppen der Loo„ ten zyn doorgaans takkig, en draagen veele buis„ achtige, geele, éénbladige Bloemen, opeen Vrugt„ beginzel zittende, dat tot een langwerpig pierami„ daal Hoofdje uitzwelt, met eenige weinige Bladen „ bewonden, en uit drie Holligheden beftaande, in „ ieder van welken een groote veelheid vervat is van kleine bruine Zaadjes.'' 2. Breedbladige Lifianthus. Lifianthus cordifolius. Lifianthus, met hartvormige Bladen. Lifianthus Foliis cordatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 1248./). 154. Veg. XIII. p. 166. Mant. 43, Lifianthus Foliis cordatis acuminatis. &?c. Brown. Jam. 137.. k De kundige Heer Browne onderfcheid dus deeza foort van de voorgaande, en merkt aan, dat dezelve .bovendien fomtyds twee Bloemen aan 't end der Takken heeft, de andere maar één. Hier uit blykt dan dat de gedachte van Sloane, die veel Bloemen aan 't end der Takken hadt, en een drieihokkig Zaadhuisje, in 't geheel niet ftrookt met deeze noch met de voorgaande foort. Zy zyn beiden in de bosfchen op Jamaika waargenoomen. LISPEN in het latyn Blcsfitas, is eene gebrekkely. ke of or.mooglyke uitfpraak van zekere letteren, gegrond fom wy len op een aangebooren gebrek van de Tong, fomwylen op eene wraakbaare navolging van anderen. In het eerfte geval, is het zelve dan eens al, dan eens niet geneeslyb, naar dat het gebrek der Tong, of al of niet kan verholpen worden. In het Iaatfte is de geneezing altoos mooglyk, doch niet zo zeer door heelkundige hulpmiddelen, dan wel, door eene oplettende opvoeding. Het geneeslyke foort deezer wanvormige uitfpraak,' afhanglyk van eenig gebooren Tcng-gebrek, is meest gegrond op eene te korte, of te dikke Tong of Lip. riem, en kan in beide gevallen verbeterd worden door eene geringe konstbewerking, het afftfyden naamlyk van deezen. Het Lispen uit navolging, om geen gebruik temaaï ken van dwangmiddelen, wordt best verholpen, door naauwkeurig acht te geeven op het foort van letteren, welke kwaalyk of niet worden uitgefprooken, en de Kinderen te gewennen aan het uitfpreeken vangezegdens, niet zo zeer van woorden, maar in geheele fpreeSwyzen, waar in deeze letters voorknmpn pv„ enkeld voorbeeld zy genoeg om dit op te helderen. Onderfteld dat een Kind, de Ietter R, in alle woorden daar dezelve voorkomt, niet, of op eene gebrekkige wyze uitfpreekt; doet het zelve dikmaalen uitfpreeken , op uw eigen vooi beeld, de gemeenzaame fpreekwvzen. één Oi. jevaar maakt geen zomer; de kruik gaat zo lang te water, tot ze breekt; het regend nimmer op den een, of het druppeld tevens op den ander; de vrees voor gevaar, is erger dan 't gevaar zelve; en fteld op het goed uitfpreeken van deeze, of eenige andere dergelyke gezegdens; waar in de letter R by opklimming, meer en meer dikmaalen inkomt, eene belooning, met den fmaak van hetKind zo veel mooglyk zy, overéénkomende. Zelden zeker zal het misfen, of het zelve, reikhalzende naar den beloofden prys, zal zich alle mooglyke moeite geeven , om de een en ander zo goed uit te fpreeken als gy zelve doet, en hier door als op eene ongevoelige wyze zyne kwaade gewoonte afleeren. Het zelvde hulpmiddel is dikmaalen beproefd in dat foort van Lispen, welkers oirzaak men niet ontdekken konde, en wel met eenen uitflag, die alle verwagting te boven ging. Men moet derhalven nimmer nalaa. ten, om van het zelve gebruik te maaken. LIST is een woord, *t welk nu doorgaans in een kwaaden zin gebruikt wordt; doch by ouds werd het voor een vox media gehouden, en zo wel in een goe» den, als kwaaden zin gebezigd. %\$t ars. Kero. 3ttótinen|tCf konstbewerker. Willeramus Parapkrqf. cap. 7. Junii Obferv. p. 125. L1THIASIS, zie GERSTENGRAAN der OOGLEDEN. ' Ui  LITUJTEN. LIVREI. LOBELIA. 4*80 deelten van Europa bekend waren, in welken men Li. .tuiten gevonden hadt; Gothland en Geland in Sweeden, Normandiën aan de Kust van Frankryk en het Mecklemburgfe, by de Oost-Zee. De afkomst van de Heer Houttuyn zyne, is derhalve uit een nieuw gedeelte, -naamelyk Frankenland of de Frankifche Kreits. Voorts wordt door Walch een nieuwe foort van Lituiten, die niet cylindrisch maar kegelvormig zyn, in Plaat vertoond en van dezelven omftandig gefproken. 9£ bekwaamheid, hoe zeer ook door fommigen bezwalkt, uit zyne meermaals aangehaalde Werken blykt. De Kenmerken zyn: een' Kelk in vyven gedeeld; een éénbladige onregelmaatige Bloem; het Zaadhuisje beneden, met twee of drie holligheden. In dit Geflacht komen die Planten voor, welke Tour-; nefort begreepen heeft onder den naam van Rapuntium, bevattende de zogenaamde Kardinaals-Bloemen, wegens haare ongemeen fterke hoogroode kleur, den liefhebberen van Flora t' over bekend. Hier uit kan men eenig denkbeeld van de Bloem opmaaken, die, voor 't overige door gezeiden Kruidkundigen niet alleen zeer fierlyk in Plaat gebracht, maar door den kundi» gen Bloem-ontleeder, den Heer Berkhey, nader en ten naauwkeurigfte, in alle haaredeelen isonderzogt, afgedeeld en befchreeven. Zie deszelvs Expof. Fior. .compofit. Leid. 1760. Tab. I. Fig. 1—6. Het bevat agt-en twintig foorten, die naar de effenrandigheid of infnydingen der Bladen, en naar dat de fteng opgerecht of leggende is, gefmaldeeldzyn. Onder de eerften, die geheel onverdeelde Bladen hebben, komt, na dat de eerfte, of die van Plumier, uitgemonfterd en tot een byzonder Geflacht, onder de» naam vznSccevola gemaakt is, alleenlykdeiweeievoor, welke tot de Heesters behoort, zynde alle de overigen onder de Kruiden geplaatst. 1. Eenvoudige Lobelia, Lobeliafimplex. Lobelia, met eenen opgerechten Steng, liniaale effenrandige Bladen en éénzaame Bioemfteelen. Lobelia Caule ereSto, Foliis linearibus integerrimis &c. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 1006. Veg. XIII. p. 666. Mant. 291. Aan de Kaap groeit deeze, die een Kruidig Stenget-' je heeft van een handbreed hoogte, met overhoekfe Bladen, ver van elkander, fpits, omtrent een vingerbreed lang. Uit de Oxelen komen naakte Bloemfteeitjes, eens zolang, die recht opftaan, en daar op volgt een tolachtig Zaadhuisje. 2. PynboombladigeLobelia. Lobelia P'mifolia. Lobelia, die heefterachtig is, met liniaale getropte, effenrandige Bladen. Lobelia fruticofa, Foliis linearibus confer* tis integerrimis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 1006. p. 583. Veg. XIII. p. 666. Bero. Cap. 172..R0Y. Lugdb. Ji 24r.' •L1THOSPERMUM, z:e STEENZAAD, LITTORELLA, zie OEVER-GRAS. LITUITEN, is de naam welke fommige Natuur, faefchryvers aan die zeldzaame Conchylifche Petrefaüen geeven, welke dusdaanig om de kromhoornige figuur -genoemd worden. Zy gelyken in alle opzichten naar -de Orthokeratieten (zie op dat Art.), uitgenomen dat *de punt, of 't dunfte end fpiraal is omgedraait, ver. toonende zich met het zogenaamde Posthoorntje van Rumphius, zo in als uitwendig, dermaate overéén» komftig, dat men 't zelve als een origineel daar van kan aanmerken. Men heeft ze, meest in anderefteenen zittende, zo wel in Normandiën als by Verona in Italiën, in witte Kalkfteen; niet ver van Praag in Boliemen, in zwart en wit marmer; in Pommeren als ook in Swteden, aangetroffen. By Klein vind men de afbeelding van zulk een Petrefakt, 't welk hy zegt de peesbuis tusfehen 't middelpunt en den omtrek te hebben. De Tubul. Marin. Tab. V. Lett. B. Breyn gaf een niet minder fchoon Stuk, van dien aart, aan 't licht, 't welk hy eer dan Klein bezeten hadt. De Polytkalamüs. p. 27. Tab. II. Fig. II. Beiden zaten zy in dat aschgraauwe Oelandfe marmer, *t welk te Dantzig veel gebruikt wordt tot bevloering der beneden - vertrekken en keuken. •Walch heeft het zelvde ftuk, zo 't fchynt, metkleuren in Plaat gebragt, benevens verfcheide anderen, die min of meer volkomen zyn. Naamelyk in 't III. D»el der Verfteende Zaaken, Suppl-Plaat IV, IVa, b, c,' d en Plaat IX. b, c. Op Plaat IV, by Knorr, vind men 't zelve en op de volgende, in diergelyke iSweedfe Steen, een andere die weinig omgekromd is; doch een derde, op Plaat IV. b, in rood marmer uit het Mecklemburgfe, heeft een zeer fraai gekrulde Staart, in menigvuldige kamertjes verdeeld. ZynEd. heeft daar in, gelyk in de overigen, opgemerkt, dat de endfpits op den punt hst midden niet fluit, gelyk in de Ammtms-Hoorens, maar eene ledige plaats overlaat, welke gevuld is met het Gefteente; zynde de Draaijen geheel of gedeeltelyk van elkander, ten minfte van Jbet regt loopende lighaam, afgezonderd. Hy hadt 'er niet meer dan twee of ten hoogfte drie Draaijen in waargenomen, en alle de Lituiten door hem afgebeeld, leggen in Gefteente. De Heer Houttuyn heeft in zyn Kabinet, uit Swee* de» eenen zeer fchoonen Lituit, met byna dertig kamertjes, geheel los, en buiten de matrix met de Gieren dicht tegen elkander aangevoegd, en een zeer zichtbaare dikke Peesbuis na by den Rand, als in Fig. 6. op onze Plaat XXXIII. Dezelve is gevuld met een aschgraauwe fteenige ftoffe. Uit deeze blykt, dat'erweezentlyk zyn met nist meer dan twee Gieren. Ook bezit die zelvde Heer, een dergelyk Petrefakt in rood marmer van Bareuih, in Fig. 7. by ons afgebeeld ; welks Staart of top-end ten minften drie windingen heeft, zynde in 't midden gevuld mst witte Spaath, en voor 't overige, gelyk het lighaam, met marmer van de zelvde kleur als 't gefteente. Het is in kamertjes verdeeld, die, in het omgedraaide end hier niet zichtbaar, mooglyk door 'teen of andere toeval vernield zyn: ten ware de fcheeve legging ten opzicht van de Plaat zulks veroirzaaken mogte. Dit is misfehien ook de reden, dat hier de Peesbuis zich niet vertoont. De Heer Walch merkj aan, dat 'er maar drie ge» XIV. DafiL. ' .  4790 LOBELIA"- 241. Rapunculus JEthiopicus grV. Breyn. Cent. t 7b T. 187. Rapunculusfruticofus &c. Burm. Afr. III. T. 41f> ƒ. 2. Rapunculus Flore coerulea galericulato. Roy. Sïupj>/. 384. Rapuntium JEthiophum £?c /Wd. 385- Dat de Bioem van deeze foort ook zeer onregelmaatig is, blykt eenigermaate uit de Afbeelding van Breyn, doch nog beter uit die, welke de Heer J. Burmannus , in zyn werk over de Afrikaanfche Planten, gegeeven heeft, onder den naam van Heeflerige Rapunculus met gefpitfte fterk geribde Bladen, die Bloempjes aan de enden der Takjes draagt. Breyn noemt ze gehelmd en zegt, dat zy niet veel van de Kardinaals-Bloemen verfchillen, doch violet zyn van kleur, beftaande uit een Lipje, van vooren in vyf Slippen verdeeld, en een pypachtig grond- of achterftuk, uit welks midden, als een peperhuisje, een lange Styl uitfteekt, die aan 't end een dik langwerpig, witachtig, van vooren haairig Kopje heeft, even als 'de Rapuntia en andere Helmbloemen. De Bladen verpelykt hy by die van den Pynboom. Gezegde Hoogleeraar noemt het een Heefterachtig Gewas, met houtig ronde Takken , die zeer dicht bekleed zyn met langwerpige, fpitfe, van boven groene, van onderen bleekere Bladen , zeer naar die van den Rosmaryn-Bcom gelykende, doch kleiner, aan het eind der Takken en zeer dicht by een, tusfehen welken aldaar de Bloe men op korte Steeltjes voortkomen, die gehelmd zyn, 'van boven verdeeld in drie grootere, van onderen in twee kleinere Slippen, enz. Deeze foort is derhalve, van de Kaap de Goede Hoop afkomftig. 3. Dortmanfche Lobelia. Lobelia Dortmanna. Lobelia, met liniaale, tweehokkige, effenrandige Bladen, en eene byna naakte Steng. Lobelia Foliis linearibus bilocularibus Re. Oed. Dan. 39- Gort. Belg. 252. Linn. Hort Cliff. 426. Fior. Suec. 714,. 783- Dortmanna Laculiris Fioribus fparfis pendulis. Rudb. AS. Upf. 1720. «. 97; T. 2. Gladiolus Stagnalis Dortmanm. Clus. tur. 40. Gladiolus aquaticus. Dod. Hist. 75c In de noordelyke. deelen van Europa, gelyk in Sweeden, Deenemarken, als ook in Engeland'en by ons, doch zeer zeldzaam, te weeten in Drenthe en Overysfel groeit deeze. Het is een Water-Plant, met pypachtige Bladen, wier Bloemftengen alleen zich daar boven verheffen, korter daar 't water ondiep, langer zynde daar het diep is: 't welk Linnsus in Sweeden waarnam. Men heeft ze Water-Gladiolus, Water-Klokjes en Water-Violieren genoemd gehad. Rudbeck.. hadt ze Dortmanna getyteld. »t Is een Gewas, dat langs den grond der fltfoten kruipt, met Ranken gelyk de Aardbefiën, aan welken Bladen, van gezegde hoedaanigheid, Omtrent twee duimen lang, met de punten omgekrorad. De Steng, die ook hol is, heeft eenige gefteeide Bloemen, bleek paarseh of blaauwachtig van kleur, in vyf Slippen verdeeld, waar van twee fmaller en opwaards, de drie anderen nederwsards geboogen. Het bevat, zelvs onder water, een melkachtig Sap. 4 Chiliaansch Lobelia. Lobelia Tupa. Lobelia, met lancetvormige, effenrandige Bladen, en eene geaairde Bloemtros. Libelia Foliis lanceolatis integerrimis £ff. RajuitiiM fpicaium, Foliis acutis, vulgo Tupa. FeuilL. Peruv IL p. 739- T. 29. ,,,,„. Dit Kruid, dat Pater FEuiLLée, in 'tRyk van Chili ©p hooge bergen vondt,, wordt dan ten onrechte van EOBELIA. Linnjeüs gezegd In Peru te huisvesten. Het Teniet tot eens mans langte op, met een rechte Steng, disruuw en van binnen hol is, bezet met lancetvormige Bladen, welke een half voet lang en drie duimera breed zyn. Aan 't end loopt de Steng uit in een Aair van groote bloedroode Bloemen, byna als de Kardinaalsbloemen, zogenaamd. De Wortel, die een vinger dik is en een voet lang, geeft, zo wel als het Kruid, een melk uit, welke vergiftig is; ja de neuk der Bloemen doet braaken; zo die Autheur verhaalt. 5. Kalmus Lobelia. Lobelia Kalmii. Lobelia, met eenen opgerechten Steng, en lancetvormig-liniaale, ftompachtige, overhoekfe, effenrandige Bladen; de Bloemen aan 't end getrost. lobelia Caule eretlo, Foliis laneeolato linearibus Rapuntium Canadenfe pumilum Li-, niaria folio. Tournf. Inft. 164. 6. Gepluimde Lobelia. Lobelia paniculata. Lobelia, met liniaale' effenrandige Bladen en eenen gegaffelden Bloempluim. Lobelia Foliis linearibus integerrimis fjfe. Rapuntium Foliis linearibus acutis, Floribus gemellis, polyanthos. Burm. Afr. 100. T. 38./. 3- 7. Gehoornde Lobelia. Lobelia cornuta. Lobelia , met eyronde gefteeide Bladen en zeer lange Meeldraadjes., Lobelia ovatis petiolatis , Staminilus longisfimis. Linn.. Syst. Nat. De eerfte van deeze drie, in Kanada door Kalk gevonden, was een Plantje van een voet hoogte, met blaauwe Bloemen : de tweede, aan de Kaap groeijende, nog veel kleiner; een zeer teder Kruidje, byna gelykende naar het Muur, met twee Blaadjes by elkander en gepaarde Bloempjes. De derde, van Cayenne, hadt Linn^us by den Hoogleeraar D. van, Roijen gezien. 8. Basterde Lobelia. Lobelia phyteuma. Lobelia, met eyrond-langwerpige gekartelde Bladen; de Steng byna naakten geaaird; met afgezonderde ruige Meelknopjes. Lobelia Foliis ovato-oblongis crenatis fjfc. 9. Bolwortelige Lobelia. Lobelia bulbofa. Lobelia, met de onderfte Bladen voetdeelig. Lobelia Foliis inferiori. bus pedatis. Rapuntium tuberofum, Foliis multifidis, Flc* ribus'fpicatis. Burm. Afr. 99. T. 38. fig. 2. Cyphia bulbofa. Berg. Cap. 172. 10. Driekantige Lobelia. Lobelia triquetra. Lobelia, met eenen opgerechten Steng, getand, lancetvormige Bladen en eenen ongebladerden end-Tros. Lobelia Caule ereSo, Foliis lanccolato-dentatis. Linn. Mant. 120. fiar Lobelia cerymbofa. Berg. Cap. 344. Alle deeze drie zyn Kaapfe, kunnende de eerfte als Basterd aangemerkt worden , dewyl zy de Meelknopies niet famengevoegd heeft; de tweede verfchilt door"haaren knobbeligen Bolwortel, hebbende de Steng, twee voeten hoog en de onderfte Bladen byna als der menfchen voet in vingers gedeeld. De Heer Bersius, die de eerfte, wegens de gezegde afzondering der Meeldraadjes, welke onder ver. eenigd zyn, met den naam Cyphia tot een nieuw Geflacht in de Monadelphia t'huis bracht, geeft aan de Iaatfte den bynaam van Corymbofa. Het zou de Afrikaanfche, zeer hooge niet takkige Raponce zyn, met Bladen van Hertshoorn, welke Ray befchryft. Nogthands geeft hy 'er maar een kruidige Steng aan, van een voet of hooger. 11. Langbloemige Lobelia. Libelia longifiora. Lobelia, met lancetvoimige getandi Bladen-, zeer korte zyde- 1 **<  fingfe Bioemfteelen , het Bloempypje draadachtig dun en zeer lang. Lobelia Foliis lanceolatis dentatis &c. Jacq. Am.tr 219. Roy- Lugdb. 241. Rapunculus aquaticus, Foliis Cichorei tfc. Sloan. Jam. tf.Hist.l. p. 158. T. 101. ƒ. 2. Trachelium Sonchifolio tfc. Plum. Ic. 253. ƒ, r, 12. Opftygends Lobelia. Lobelia asfurgens. Lobelia, met lancetvormige zaagtandige aan den voet getande Bladen en famengeftelde end-Trosfen. Lobelia Foliis lanceolatis ferratis, inferne dentatis &c. Linn. Amoen. Acad. V. P- 408. Lobelia major brachiata asfurgens t?c. Brown. Jam. 322. Op Jamaika zyn deeze beiden gevonden, de eerfte een Waterplant, die ook op andere Westindifche Eiianden, aan beeken en op vogtige plaatzen voorkomt. Zy heeft de Stengen meer öf min ruig, de Bladen glad, een half voet lang, de Bloemen wit, ter langte van vier duimen, meteen via&Keu iauu, uiö m ven egaal verdeeld is. Het Zaadhuisje, d3t tweehokkig is, bevat veele zeer kleine'Zaadjes. De geheele Plant is zeer vergiftig, maakende, wanneer men ze inwendig gebruikt, een hevigen buikloop, die niet te ftempen is en eindelyk doet fterven. Zelvs de Paarden, zegt men; zo zy daar van eeten, barften 'er aan. Ook verwekt het Sap, als men met de handen, daar mede befmet, de oogen wryft, een geweldige ontfteeking. 13. Kardinaals-Bloem. LobeliaCardinalis. Lobelia, met eenen opgerechten Steng en breed lancetvormige zaagtandige Bladen; de Bloem-Tros endelings over eene zyde. Lobelia Caule eretto, Foliis lato-lanceolatis ferratis, Racemo terminals fectmdo. Linn. Hort. Cliff. Upf. Roy. Lwdb. 241. Gron. Virg. 134- Rapuntium Galeatum Virsinianum tjc. Moris. Hist. II. p. 466. Rapuntium maximum Coccineo fpicato flore. Herm. Mexic. &79- T. 88Z*eer bekend is deeze tegenwoordig onder den naam van Kardinaals-Bloem, een zeer fierlyk Gewas, meteen Ianpe dunne Steng, die boven geaaird is met Bloemen van een zo fterk hoog roode Kleur, dat 'er de oogen byna van fchemsren. Somtyds komen dezelven met aartige witte ftreepjes getekend voor. Coi.umna hadt deeze Plant aan den Kardinaal Barberini toegewyd. Zy fchynt ook een fcherp fap te bevat, ten. 14. Pokkige Lobelia. Lobelia fiphillipica. Lobelia, met eenen opgerechten Steng, eyrond-lancetvormige ee. nigzints zaagtandige Bladen; de Kelkhoeken omgeboogen. Lobelia Caule eretto, Foliis ovato lanceolatis &c. Linn. Hort. Cliff. 426. Gron. Virg. 134. Rapuntium GaleatumVirginianum, Flore violaceomajore. Moris. Hist. II. S. 5- ƒ• 55- Trachelium Americanum, Flore coerulea. 'Kob. Ic Deeze foort van Lobelia werdt door den.Sweedfchen Kalm bevonden het geheim te zyn, door welk de Amerikaanfche Wilden zich genazen van venuskwaalen welke reeds lang, zo men wil, onder hun hebben' plaats gehad. Zy groeit 'er op vogtige plaatzen, aan de oevers van rivieren, onder andere Planten van dien aart. De Steng fchiet tot vier voeten'op, én het is de voorgaande foort niet ongelyk, dan dat de Bloemen violet of paarschachtig blaauw zyn. De Kelken zyn lang geflipt en hebben de randen der hoeken omgeboogen. Het Kruid heeft een melkachtig LOBELIA. AJflï Sap en de Wortels • fmaakten hem als" tabak. Zy ge. bruiken het afkookzel derzelven, byna met gelyke voorzorgen als algemeen by het gebruik van pokdran» ken plaats heeft; verminderende de gifte als het naar beneden werkt en zich onderdien van overdaad in fpys en drank onthoudende. Stockh.Verb. p. 289. enz. Item Amoen. Acad. IV. p. 527- 15. Surinaamfche Lobelia. Lobelia Surinamenfls. Lobelia, met eenen laagen heefterigen Steng; de Bladen langwerpig, glad, zaagtandig; de Bloemen in de Oxelen gefteeld. Lobelia Caule juffriticqfo, Foliis oblongis glabris Jerratis £?c. 16. Opgeblaazene Lobelia. Lobelia inflata. Lobelia, met eenen opgerechten Steng, de Bladen eyrond, byna zaagtandig, langer dan de Bioemfteelen; -de Zaadhuisjes gezwollen. Lobelia Caule eretto, Foliis ovatis fubferratis 6fc. Linn. Hort. Upf. Att. Upf. 141. p. Ü Lobelia Caule eretto brachiata £fc Hort. Cliff. 50°. Rot. Lugdb. 529. „ „ . r i r 17. Cliff'ortfche Lobelia. Lobelia Cliffortiana. Lobelia, meteenen opgerechten Steng, de Bladen hartvormig, effen, fiaauw zaagtandig, gefteeld en eenen endelingfen Bloemtuil. Lobelia Caule eretto Foliis cordatis obfolete dentatis &c. Linn. Hort. Cliffort. 426. T. 26. Rapuntium Trachelii folio, Flore purpuraseeme. Plum. Ic. 235. ƒ• 2. De eerfte van deeze, te Surinamen voorkomende, is een overblyvend Heeftertje; dat zo wel de Zaadhuisjes gezwollen heeft als de tweede, die, gelyk ook de derde, in Virginiën en Kanada groeit. Deeze beiden zyn jaarlykfe Zaay-Planten. De Iaatfte is door LinNffius, als een zeldzaam Gewas, uit den Cliffortfen Tuin zeer fraai in Afbeelding gebracht en beichreeven. Men vindt het ook door Plumier , dóch onvolkomen, voorgefteld. Het hadt de Steng omtrent een voet hoog, met paarsachtige Bloemen, aairswyze tot een Tuil vergaard. 18. Brandende Lobelia. Lobelia urens. Lobelia, met de Steng byna opgerecht, de onderfte Bladen rondachtig en gekarteld, de bovenden lancetvormig, zaagtandig; de Bloemen getrost. Lobelia Caule erettiusculo Foliis inferis fubrotundo-crenatis £?c. Loeffl. Itin. 167- Rapunculus Galeatus Blefenfis f. Solonienfts £fe. Moris. Hist. II. p. 407. S. 5. T. 4. ƒ. 56. Rapuntium urens SolonienJe. Bocc. Sic. 20. T. 11. Draba Flore coerulea Galeato. C. Bauh. Pin. 110. Prodr. 53. In Frankryk en Spanjen wordt de groeiplaats gefteld van deeze foort, die ook in Italiën voorkomt. In de middelfte deelen van Frankryk groeit zy by de fteden Blois en Solons zo overvloedig, dat zy den bynaam daar van heeft bekomen. De hoogte is omtrent een elle of wat minder; de geftalte als die der Kardinaalsbloemen, maar de kleur blaauw. De Bladen zyn, by den voet, als aangelymd. Het geheele Kruid geelt melk, en de Wortel, inzonderheid, is van een brandenden hseten-. fmaak. 19. Zeer kleine Lobelia. Lobelia minuta. Lobelia, met de Wortelbladen eyrond en haairdunne Bioemfteelen. Lobelia Foliis radicalibus ovatis, Saapis Capillaribus. Linn. Mant. 292. " . c?a„ v*nnt Planci*» . naam» vks een duim boos. maakt deeze, dat een Stengetje heeft van twee duim langte, met ééne enkele Bloem. De Kelk is langwerpig, lancetvormig, opftaande; de Bloem trechterli a aen»  479*- LOBELIAV LOCAAL. LOCATIE. LOEFLINGIA». achtig; het Zaadhuisje langwerpig. Naar de volgen^ de gelykt het veel. 20. Laurentifcke Lobelia. Lobelia Laurentia: Lobelia; met eenen leggenden Steng, die takkig is, lancetvor'mig-ovaalegekartelde Bladen, en zeer lange éénbloe. "mige, eenzaame Bioemfteelen. Lobelia Caule projirato, ■Foliis lanceolato-ovalihus crenatis &c. Gouan. Monfp. 460". Laurentia annua minima Flore coerulea. Mich. Gen. 18. TT. 14. Rapunculus aquaticus repens. Bocc. Muf. 35. T. 527. Rapuntium Creticum minimum. Bellidis folio, Flore maculato. Tournf. Cor. 9. Een zeer klein , doch fraai Plantje, dat Michelius in de fpleeten van rotfen, en op mosfige velden, in Italiën, aantrof, benoemde hy naar den Bononifchen •Geneesheer en Hoogleeraar Laurenti. Het heeft blaauwe Bloempjes en tweehokkige Zaadhuisjes, ge> lyk eigen is aan dit Geflacht. De Bloemfteeltjes heb» ben ieder, in 't midden,, een borftelig Blikje. 21. LangfleeligeLobelia. Lobelia Erinus. Lobelia, met eenen uitgebreiden Stang en lancetvormige eenigermaate getande Bladen; de Bioemfteelen zeer lang. Lobelia Caule patulo, Foliis lanceolatis fubdentutis, Peduneulis longisfimis. Linn. Mant. 483. Campanula minor, Africana, Erini facie &C Herm. Lugdb. 110. T. III. 22. Dunjïengige Lobelid. Lobelia Erinoides. Lobelia, jnet hurkende draadachtige Stengen en gefteeide langwerpige getande Bladen. Lobelia Caulibus procumbentiïus &c. Linn. Hort. Cliffort. 420". Gron. Virg. 134. Campanula minor Africana Erini facie, Caulinis procumbem iibus. Herm. Lugdb. 108- T. 109. Deeze beide Kaapfen zyn door den vermaarden Her* Wannus , onder den naam van Kleine Afrikaanfche Klok' jes, in afbeelding gebracht. Zy maaken zeer kleine Plantjes uit, waar van het eerfte opftaande Stengetjes heeft, omtrent een handbreed hoog. De Bloempjes Tan beiden zyn uit den blaauwen paarseh. 23. Ceylonfcke Lobelia. Lobelia Zeylanica. Lobelia, met bnrkende" Stengen, en eyronde, zaagtandige fpitfe Bladen; de onderften ftomp; éénbloemige Bloemfteelen,. en eenigermaate ruige Zaadhuisjes. Lobelia Caulinis procumbentibus, Foliis ovatis ferratis &c. Campanula Zeylanica Senecionis folio, Flore furputeo. Seb. Thes. I. ■p. 37. T. 22. f.12. /8. Lobelia kina. Linn. Spec. Plant, ï. p. g3S. Volgens Osbeck groeit deeze in China, welke men aan. de Kaap der Goede Hoop eerst waargenomen hadt. Ten minften komt de Ruige Kaapfe zeer naby met de Ceylonfche overéén, 'tIs een zeer klein Plantje, naar het Gamanderlein gelykende , met kruipende Stengetjes en éénbloemige Bloemfteeltjes, die ruig 2yn, zo wel als de Kelken. 24'. Geele Lobelia. Lobelia lutea. Lobelia, met hurkende Stengen, lancetvormige zaagtandige Bladen en ongefteelde byna geaairde Bloemen. Lobelia Caulinis ■procumbentibus, Foliis lanceolatis &c. Rapuntium Foliis iblongis dentatis £?c. Bdrm. Afr. 101. 'F. 39. f. 1. 25-. Ruuw Lobelia. Lobelia-hirfuta. Lobelia, met o-■vaale gekartelde gewolde Bladen, en eenzaame Bloe* men zydelings. Lobelia Foliis ovalibus crenatis lanatïs éff. Rapuntium Foliisfubrotundis hirtis &c. Boem. Afr. X05. T. 40. ƒ.' 2-. 26. Henshoornige-Lobelia; LobüiaCoronopifblia. Lobe* lia, mee lancetvormige getande Bladen, en zeer lan» ge-Bloeaiftealen*. &bjlia. E9IÜ1 lancetómis dentatis &qï Rapuntium Foliis longo profnnde dentato. Burm. Afr. pSt. 38. ƒ. r. Rapuntium JEthiopicum. Breyn. Cent. 2' 8-8. 27. Kroonige Lobelia. Lobelia comofa. Lobelia, met liniaale getande Bladen en eenen gebladerden Aair aan 't end. Lobelia Foliis linearibus dentatis, Spica terminali foliofa. Linn. Hort. Clijfort. 500. 28. Tedere Lobelia. Lobelia tenella. Lobelia , met leg» gende draadachtige heefterige Stengen, en eyrond» lancetvormige wederzyds tweetandigs Bladen. Lobe* lia Caulinis projlratis filiformibus fruticulofis &c. Likn. Mant. 120. Lobelia parvifolia. Berg. Cap. 345. Zeer duidelyk onderfcheiden zich deeze vyf Kaap* fe foorten, waar van de drie eerften door wylen den -Heer J. Burmannus in Plaat gebracht waren. Die met hertshoorniga Bladen heeft de Bioemfteelen by uitftek lang. De Kroonige fchynt eene verfcheiden» heid te zyn, van de Driekantige, hier voor befchreeven. De Iaatfte heeft kleine Blaadjes en is een hees» terig Plantje, waar van het Zaadhuisje in drieën open fplyt, hebbende drie Klepjes; zo dat zy in deezen van de Kenmerken van dit Geflacht een weinig fchynt af te wyken. Behalve de voorgemelde vyftien,. heeft de Hoog. leeraar der Kruidkunde te Amjleldam , de Heer N. L. Burmannus , nog eene Hoofdige onder da Kaapfe Planten opgetekend, die weinig van de Hens* hoornbladige, zo zyn Ed. aanmerkt, verfchilt. Voorts heeft hy eene Windende Lobelia onder dezelven gevon» den, met liniaale Bladen, welke de Meelkicopjes uitwaards ruig heeft door witachtige haairtjes: zo dat het getal der Kaapfe foorten,, volgens zyn Ed,, dan. zeventien uitmaakt. LOBHALSEN, zie HOORN-HEEMST n. iS,- LOB-KORAAL, zie MILLEPOREN n. 11. LOBOl, zie KLIMBOONEN n. 1. LOCAAL is een onduitsch woord, betekenende-plaatzelyk, waar door men verftaat, iets dat fpeciaal en afzonderlyk tot eene plaats behoort; dus is men gewoon, eene Costume die cp zekere plaats of diftrict is ingevoerd , en geen algemeene Costume van het Land of Provincie is, waar in zodaanige plaats, het zy Stad of Dorp is gelegen, Costume locaal te noe» men. LOCATIE, mede een onduitsch woord, betekenen* deeene verhuuring, en ingevolge hier van, werd den Huurder, van een huis, hof of land, een Locataris genoemd; LOEFLINGIA is de naam van een Kruidgeflacht , onder de Klasfe der Triandria of Drlemannige Kruiden: gerangfehikt, dus genoemd ter eere Van den Kruidkundigen Loeffling , vermaard dosr zynen reistocht naar Zuid-Amerika, door den Heer Linnjjus-. De byzondere Kenmerken aan dit Geflacht eigenaartig, zyn, eenen vyfbladigen Kelk, en eenen vyf bis. digen Bloem, die zeer klein is; hét Zaadhuisje één» bokkig, driekleppig^ Daar is maar eene foort van', de Spaanfche gebynaamd. LoefUngia- Hifpanica^ Loefiingia. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 5-2. p. 74- Feg. XIII. p. 75. Loeffl, Itin. p. 113- T.i.f.2. AÜ. Stockholm. 3758. XX'.■ Band. p. 17-1 Tab. i» In Spanjen op kaale heuvels, niet rerre van Madrid nis JrfOjCT&WG dit-Kruidje waar,. dat flegts Steegst» jes-  LOEREN. fes fiadt van eën half duim of vinger hoog , en van •Cm Ulerehrum ïpurium genoemd werdt. Hy twyrtei?e na me 5! of het wil daar toe te betrekken ware , als'doorhet hebben van drie Mee draadjes en door Ine veelzaadigheid ^ar van verfch.llende. Hejjt' . .-_ .,;,»vi„v aanzien, vee! naar t Duizena- /rein hebbende, aan de leggende ru.ge kleverige Setief kleine fpitze Blaadjes, de bovenden elsSdrietandig. 't Getal der Meeldraadjes was alSS ddè, metindachtige dubbelde Meelknopjes. Het hadt een enkelen draadachtigen Styl met een en??L Qrpmnel Het Vrugt of Zaadhuis e was eyrond. LOEHOEn'sCHE HOOREN, zie VLEUGEL- H? oEREN getekend niet alleen fcherp op iets zien, maar men verftaat 'er ook door zulk een zien, dat Sd is van een voorneemen of drift om het gene, du men op ziet, t zy met list, 't zy met geweld, magtig te worden, b/Kiliaan vindt men Storen / ïocrlorjcn/ obfervare infidiff^h&c. Het laaf fte vinden wy ook in den Hertfp. B. III, vs. 8fv Die loer-ooght op de fchauw des naakten Venus gïieerlik. daar men klaar ziet, dat laer-oogen wat meer is, dan Ufclouwen. Even te vooren vs. 83» zegt hy loeren. $ Een loert verfuft op gbouw en zilver fchyfkens rond. De Vert. van den Bybel Pf. LXXJ: vs. 10. Me op my ziele loeren, beraetflagen te famen. Spreuk, l.vs. n, 18. en zo elders meer; Omlo-rende, gelyk een Arend, die een ylught Van Valken, do-vende cn braveerende in de lucht Wenfcht in te vliegen. wenw.ni. ANTONiD. Tstr. Ill B. II. 94.. De dwinglmt loert op'V; de liofflang fcbnilt in 't gtas, " s Moonen Heil. Harderfz. V. 01. 26. j Een genaamt Laurens, ontworp dit ftuk in 't hart, * ïn gfnk 'er lang meê zwanger, loerende op veilige l gelelentheidt, d!e zwaarlyk te trefe«J Hoopt fn de Medicis bl. i-95, ™ ook Nederl. Hift. B. IX. bl. 379. In de befcliaduwde bosfen verfehudesDerte'e Sacyrs, dat menscb beklaeght,. Want de ghezellen in donckere kuylen Lesehen en loeren boe datze de maecl.t Mo"hen beknellen, die daar in alleen 0 Om bloemen gaat treen. ^ Sam. Cosier, ui lthis Act. IV. Sc. 2. —ker geen onaardige vaarsjes, en die veel overéénkomst hebben met de volgenden van Hooft, t zy by dte van Cöster, of Coster de zynen van hem ontleent hebbe: daar Daifilo* in 't begin van Gramda, aldus zingt. Vreesje niet dat de Satyrs, daar' U eens mogbten neemen waar,Eu beknellen,, 't Zyn gezellen, Die wel nemen t' uwer fpyt \ Gèen daar een harder lang ora'vr/t.- Van dat heren der Saters fpreekt ook S. SylvIUS, & syn Herderzang Dafnis.- Och! vlugt. met Hef! ik zié dè geile Saters lópen',Die op dè fchooubeid van uw poetlig marmer hopenv J& fchieten- zy dcn fcbyrt-vsm Panden lwxvoet aan-r LOEREN. 4793 Het zyn g«en goden, neen; zy loeren, zy verea&n, Zy zoeken uwe kroon, uw kuisheid t' overomplen. Nog een ander loeren vinden wy by Hooft, in eene aBive beteekenis, voor bedriegen. Nederl. Hiflor. B. IV. bl 150. „ Inmiddels hadde zy 's Pnnfen woorden'en wandel te befpieden, en alle fchaaduwen " van quaadt vermoeden uit zyn gedachten te verdry. " ven. Egmondt met gelyke loosheidt te loeren." In deezen zin, doch overdrachtelyk, gebruikt het Vouw del in Hippolpus, M. IV. bl, 4°« Maer als een fimirman, wen in de zee de baren k^tferf ," De kiel went flinx dan rechts en nimmer dwars aen voer» Ds zyde naer de vloên, die hy door ftiuukonst loert. Ongelukkig zegt de Heer Huydecoper is Tuinmaj* geweest in het afleiden van dit woord loeren,, dat by hem de ftaart is van het woord fpeeu-lari; en dat wel buiten twyffel, zo hy fchryft. Ondertusfchen kan men kwaalyk iets bedenken, dat verder, niet alleen van de waarheid, maar van den minften fchyn van waarheid, af is. Zeer verftandig, volgens zyn gewoonte, fchryft de Hr. ten Kate, Grondf. van gereg» Afleid. 1. Verh. §. 5. dat men, in 't afleiden, geen ee¬ ne zwklyke letter benoort te veranucreu, "<""■ toe een overtuigenden Regel, of ontwyfFelbaar blyk van den zin en kracht der woorden te hebben. Welke zyn nu de zaakelyke Letters in 't woord fpeculari? alleen de vier eerften, ftee. De welken in alle latynfche woorden, uit die zelvde bron afvloeienae ftand houden, als fpeculum, fpecula, fpeiïare, fpeüaculum, adfpeüus, &c. en onze basterdwoorden, Jpekta^ kei, en fpekuleeren (d. i. fpeculari). In dat zaakelyke deel veranderen de Latynen de e in i; in adfpicio, con°; [êicio, &c. welke zelvde verandering by ons mede vernomen wordt in fpiegel, befpiegelen, en f pikkeleeren,dat het zelvde is met fpekuleeren, zo dat men van tiatvn fpeculari, geen woord met eenigen fchyn kan af. leiden, of die zelvde- letters fpe oïfpi, moeten ook het zaakelyke deel van het afgeleide woord uitmaakens. gelyk we zien in ons fpiegel, in *t mWMntehe fpecchiö,. in 't fpaanfche efpeio. Hoe fraai komt hier nu loerente pas? zeker met al zo veel recht zou ik leeren [dijcere) van dien ftaart van fpeculari kunnen afleiden; want door veel te fpekuleeren, kan men veel leeren. Als w y zulks deeden, zegt de Heer ten Kate, zou ons elk befpotten of- niet verftaan; en wy zeggen t met hem. Maar de Hr. Tuinman ftoort zich niet aan zulke beu.zelingen: die,- om nog een ftaaltje van zyne wyz^ van afleidingen by te brengen, raad weet, om ons-duitfche zilver af te leiden van het griekfche «^«es. ar sur os. 't Is waar de klank, en letters van die woor*den gelyken naar eikanderen, als wit en zwartj. maar zrzuros is in 't grieksch zilver,.m bygevolg zilverkom* van arguros; ja eveneens als goud van ''W*ï; of lood van plumbum, tin van ftannum, komt. Dit deelvan onze fpraakkunst, te weeten dat der afleidinges, is wel buiten 't beftek van deeze aanmerkingen;: egtp" heeft men dit hier willen aanvoeren, en deezen Rf „=i «n nntwvffelbaaren grondflag van eene goede ArV feidinge, oi Etymologie, in 't licht ftellen,. om cat hy' waardie is op meer dan een plaatfe geleezen te worden Hier door zullen veele kluchtige Afleidingen,,, ki °de Fakkel van den Hf. Tuinman voorkomende.,, ^vallen «n verdwynen; en hier uit konnen-weder-  A7H LOSELIA. LOF* tLOT. om de liefhebbers onzer t,i3le overtuigd worden van de vaste gronden, waar op de fchraud;re ten Kate dat groiote werk gefticht heeft: 't welk overal blyken geefc van ee:i juist en wiskunstig oirdeel, waardoor men zaaken niet alleen befchouwt in haar begin en einde, maar ook in haaren voortgang en byzondere trappen; zonder den draad te verliezen, of zich te behelpen met gebrokene enden, zo als men die vindt, aan malkanderen te knoopen. HrjVDECorER Proeve. LOSELIA is de naam van een Planten Geflacht, onder de Klasfe der Didynamia of Tweemagtige Kruiden gerangfehikt; hebbende tot Kenmerken een vierdeeHgen Kelk en alle de Slippen der Bloem over ééne zyde, de Meeldraadjes tegen het Bloemblad over en een driehokkig Zaadhuisje. Daar is maar eene foort van bekend, de Kanthaairige gebynaamd. Lofelia ciliata. Lofelia. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 767. p. 418. Roy. Lugdb. 290. Royene Foliis acut. dentaiis et veluti fpinofis, Flore luteo. Houst. MS. Dit Kruidgewas, te Vera Cruz groeijénde, zou men ook gevoeglyk onder de Heefters kunnen plaatzen. Zy heeft een opftaande, flaauw vierhoekige, gearmde Steng en gepaarde lancetvormige eyronde fpits en als doornachtig getande Bladen. De Takken groeijen tegen elkander over. De uiterfte Takjes hebben hartvormige op elkander leggende, omvattende Bladen, allengs vergrootende, tot dat het Takje in een bloemdraagend Hoofdje eindigt, van geele Bloemen. LOF betekend iemand het zy met woorden of by £efchrift te pryzen. Zie hier de gedachten over de liefde tot Lof en achting, nevens derzelver behoor. lyke bepaalingen, getrokken uit de Lngellche Verhandeling over dat onderwerp van Dr. Sortin. I. De liefde naar lof fchynt ons natuurlyk, en een gedeelte van onze eigenliefde te zyn. Wy beminnen ons zeiven; wy begeeren derhalven dat anderen ons achting zullen betoonen; wel van ons zullen denken en fpreeken; wy fchynen ons zeiven als te vermee. nigvuldigen, door een plaats te hebben in de gedachten van veele perfoonen, en .eenigermaate over onzen laatften vyand te zegepraalen , Wanneer onze naam met eer blyft leeven, na dat wy van hier vertrokken zyn. » Wy leezen in de fabelhiftorie van helden en gunstelingen der Goden, die, fchoon zy van den dood niet bevryd konden worden, hervormd wierden in bloemen, welken jaarlyksch herleevende en bloeijende, een foort van onfterfiykheid genooten. Een poëtisch afbeeldzel van de achting in befchaafde landen aan weldoeners van 't algemeen bewezen, door het oprechten van ftandbeelden en opfchriften. Zy niet alleen, die uitftsekend door hunnen rang en hoedaanigheden waren, maar lieden van allerleiën ftand beminnen en waardeeren doorgaans een goeden naam en een braaf karakter, en begeeren om die reden van hunne gebuuren en bekenden te zul len worden aangezien als billyk in hunne handelingen, kundig en bekwaam in hunne bezigheden, zorgvuldig voor hunne huisgezinnen, getrouw voor hunne vrien. den, en dankbaar jegens hunne weldoeners. Deeze algemeene liefde van lof, werkt blykbaar mede tot het welzyn der famenleeving. Deeze harts tocht, aangemoedigd by alle befchaafde volken, is eene der voornaarafte fpringveeren en grondbeginzels van nuttige en pryswaardiga bedryven.getfêest, heg.' de in den onderdaan en regeerder. De begeerte naar roem heeft menfchen het gevaar leeren verachten, en hun leeven waagen voor het gemeen; zy heeft hen arbeid en moeite doen ondergaan, zich zonder ophouden doen oeffenen, zich veele vermaaken doen ont< houden; ja hen aangezet om den bestenen uitmuntendften te boven te gaan. De liefde tot eer, gaat by noodzaaklykheid verzeld met de vrees voor fchande en verachting; zelvs heeft de vrees voor fchande, fommigen van ondeugende en eerlooze bedryven weerhouden, wanneer geen andere paaien hen ftuiten konden, en Godsdienst zelvs niet genoegzaam was tot dat oogmerk. Dus is deeze hartstocht dikwerf gebleeken voordee» lig aan de bujjgerlyke famenleeving te zyn; dewyl zy de menfchen gelokt heeft om, vrywillig en met blymoedigheid, zulke daaden te verrichten, als die nimmer zo wel uitgevoerd worden, wanneer dwang'er de beweegreden van is; zy heeft invloed op hen gehad, wanneer andere middelen krachteloos zouden geweest zyn, wanneer geen vergelding te beoogen was; wanneer zelvs hun dienst met ondankbaarheid beloond wierdt. De eer, welke door de menfchen met zo veel greetigheid is nagejaagd, heeft het gemeen doorgaans weinig of niets gekost, en is evenwel door de verkrygers veel hooger dan eenigen rykdom gefchat geweest. Een fchildery, een opfchrifr, een fpeer, een kroon van eiken- of lauwerbladen, een ftandbeeld of een openbaare loffpraak ■ ■ om zulke vereeringen, hebben menfchen de gevaaren veracht, en hun leeven verlooren. Zy, die gewoon zyn de dingen in hun ongunstigst licht te vertoonen, zullen deeze helden by de wilden vergelyken, van welken dikwils in reisbefchryvingen melding wordt gemaakt, die fchaapen en osfen voor eenige koraalen, linten of ftukken fpiegelglas ruilen. Achting brengt fomtyds verfcheiden weezentlyke voordeelen met zich, en is voor ons van meer waarde in de uitwerkzelen die zy voortbrengt, dan zy in zich zelv' is. Een goed karakter kan dienen tot bereiking van veele nuttige oogmerken. Het kan in ftaat zyn om ons vrienden te verwekken; het kan ons van nut zyn tot verkryging van het gene tot onderfteuning des leevens noodig is,- het kan ons magtig maaken om den ongelukkigen, en hem die verdiensten heeft behulpzaam te zyn, door het vertrouwen en min of meer gezach, dat zy ons doet verkrygen by hen met welken wy verkeeren; ons voorbeeld, opgemerkt wordende, kan anderen ontvonken tot navolging; onze achting kan voordeelig zyn aan onze nakomelingfchap; het kan hen, beiden tot voordeel en eer ftrekken, van ons voortgekomen te zyn, en ligtelyk kunnen zy om onzent wille met vriendelykheid behandeld worden. Wy mogen verder ten voordeele der achting aanmerken, dat wy, door waardy in dezelve te ftellen, bewyzen van een braaven aart te zyn, en eene goed> willige neiging voor het menschdom te hebben. Wy toonen eerbied en beleefdheid aan onze medefchepzelen wanneer wy naar hunne goedkeurig ftaan, en moeite doen om dezelve te verkrygen, te behouden, en 'er eenigen prys op te ftellen. Het is een blyk dat wy hen eeren, wannee wy verlangen toonen om vaa  LOF. Van hen geëerd te worden. In tegendeel zyn zy, die de achting verfmaaden, doorgaans lieden welken geen begeerte hebben om uit te munten, die yver noch fehaamte bezitten, en aan welken te gelyken, niemant aanzien noch vertrouwen zal doen verkrygen. Men moet toeftaan dat 'er van wysgeeren in de hiflorie gewag wordt gemaakt, die verftandigeen deugdzaame mannen waren, en nogthands betuigden, dat zy den lof en het goed gevoelen van anderen ten uitterften verachten. Maar waarfchynlyk was hun meening, dat een mensch ftandvastig in het volbrengen van zyn plicht moet blyven volharden, zonder op het verkeerd oirdeel, en het kwaadfpreeken der domme en ondeugende menigte acht te geeven. Of hun oogmerk was om door het doemen der roemzucht, eene onmaatige liefde naar Lof, en eene ilaaf. fche neiging tot denzelven in alle onze bedryven, tegen te gaan. Of zy bezaten, onder veele goedehoedaanigheden, wat te veel hoogmoed en eigenzinnigheid, en droegen den algemeenen hoop des menschdoms te weinig achting toe, om deszelvs goedkeuring te begeeren. Of mooglyk hadden zy op 't oog, dat men juist om deeze zelvde reden, zich over hun zou verwonderen, en dat zy dus achting zouden verwerven door dezelve te ontwyken, gelyk hun dit in der daad dikwerf is weervaaren; want de achting is van eene geaartheid dat zy altoos de genen ontvlucht dien haar op eene onbehoorlyke wyze najaagen, en dat zy in tegendeel die genen flandvastig volgt, welken haar fchynen te vlieden, wanneer dezelveanders haar gunst niet onwaardig zyn. Ten laatften beleeden deeze mannen, dat fchoon ■de toejuiching des volks geene waardy had, de goed. keuring van deugdzaame en verftandige lieden egter eene wenfchelyke zaak was. Behalven deeze weinige lieden, zyn de rest van de verfmaaders der eer, menfchen geweest die niet veel achting te bewaaren of te verliezen hadden. De Stoïcynen, eene zeer waardige fekte, maar in fommige opzichten wat ftreng engemelyk, weigerden volftrekt uit lof'en eer onder de goede dingen teftelïen; ik denk evenwel niet, dat zy de achting.van braave mannen verfmaad hebben. Zy waren aanmerklyk wegens hunne redeneerkündige fcherpzinnigheden, en als het 'er op aan kwam om iemant over ftaag te zetten, maakten zy fomtyds een onderfcheiding zonder dat 'er eenig onderfcheid plaats hadt: maar over dit onderwerp maakten zy hunne onderfcheiding mooglyk zeer wel. Zy zeiden dat 'er tweederlei foort van achting was, de eerfte om geroemd te worden door de menigte; dat was een zaak van geen de minfte waarde: de tweede was, gepreezen te worden door wyze en deugdzaame lieden, en deeze mogt een verftandig ©n braaf man ook gewiïiig aanneemen. Een andere aanmerking moeten wy ook niet overflaan, dat naamelyk in de Schriftuur een goeden naam, beide geduurende het leeven en na den dood, als begeerlyk. voorgefteld, en als eene: vergelding beloofd wordt.. Het goedgunstig Opperweezen, maakt met groote toegeeflykheid van. verfcheiden beweegredenen gebruik, oraoiis tof gehoorzaamheid aan te noopenallen' LOF. 4755 overéénkomende met de verfchillende gemoedsgefteldheden der menfchen. Van deeze beweegredenen tot deugd, zyn de minstuitmuntende uie op onze vrees werken, gelyk de dreigementen vantydelyke en eeuwige ftraffen; edeler en voor beter zielen gefchikt, zyn vreede des gemoeds, het eeuwig leeven, en de fchoonheid en waardigheid der deugd. Van een middelfoort tusfehen dit tweederlei flag van beweegredenen, is de belofte van tydelyke zegeningen, eene aandrang zeer wel ingericht voor lieden die maar een maatige vordering tot deugd gemaakt hebben, en begeerig zyn om verder te komen. Tydelyke zegeningen zyn gezondheid, lengte van dagen , de geryffelykheden des leevens, vryheid, vrede, voorfpoed van geflacht en huisgezin; en eindelyk eer, lof, achting, welken dikwils in de fchriften des Ouden Testaments voorgefteld worden als eene belooning van weldoen, en als eene aanmoediging daar toe. Onze Zaügmaaker zelv' verklaarde, wegens de vrouw die hem zalvde, dat het gene zy gedaan had nimmer zou vergeeten worden. Judas beftrafte haar over het verkwisten der kostbaare balfem, die, zeide hy, duur verkogt en het geld aan den armen had konnen gegeeven worden. De Heiland, die de eerloosheid van den een, en de goede gemoedsgeftalte van den anderen kende, ftelde zich terftond voor haar in de bresfe, en verdedigde op deeze vriendelyke wyze haar gedrag: ,, Waarom valt gy deeze vrouwe moeijelyk? „ Zy heeft een goed werk aan my verricht. Want de „ armen hebt gy altoos met u; maar my hebt ge niet „ altyd. Waarlyk ik zeg u, dat waar dit Euangelie „ over den gantfehen aardbodem zal gepredikt wor,, den, daar zal ook van het gene deeze vrouw thands „ gedaan heeft, tot haare gedachtenisfe gefprooken „ worden." Het gene zy verrichte, ontdekte een edelmoedig en dankbaar gemoed, en derhalven fchonk onze Heer haar eene belooning die'er op paste, eene belooning by uitftek aangenaam voor lieden van zulk eene geaartheid; achting en eer naamelyk; een roemryke loffpraak uit den eigen gewyden mond van Hem,, die dezelve wyd en ver zou verfpreiden, en doen cverleveren aan de Iaatfte nakomelingfchap. Uit deeze aanmerkingen, betreffende roem en achting, moogen wy befluiten, dat de liefde tot dezelven, indien zy binnen behoorlyke paaien blyft, en ons tot geen misdryf vervallen doet, gewettigd is; want dewyl deeze zucht ons natuurlyk eigen is, dewyl het algemeen belang vordert, dat zy word aangekweekt, en die volken meest gebloeid nebben, onder welken roem en eer met oirdeel uitgedeeld, enal gemeen gezogt wierden; dewyl derzelver bezitting', voordeelig aan ons, onze vrienden en onze nakomelingen kan zyn, en aan geenvan allen fchaadelyk weezen; dewyl de begeerte van wel te ftaan in de ge; dachten van anderen, eerbied en beleefdheid is diewy onze hekenden , medeburgers, en de gantfche menfehelyke natuure bewyzen ; dewyl de verfmaading: van achting misdaadig fchynt , en dikwils uit zeer kwaade oirzaaken voorkomt; dewyl de Schriftuur deinvolging onzer neiging tot dezelve'infcbikt, ons vry— heid geeft om 'er naar te ftaan, en fomtyds als een aanfpooring ter-deugd voorftelt; dewyl onze Zalig-maaker dezelve als eene vergelding, voor een dankbaar en:  4796 LOT. .LOT. •en edelmoedig bedryf heefc uitgedeeld, zo fchynt uit dit alles te volgen, dat eer, roem, achting, en wat meer tot die benaamingen betrekking heeft, behooren gefield te worden, indien niet onder die dingen, welken ftrikt en weezentlyk den naam van goed verdienen, evenwel ten minften onder deezen die nuttig zyn, en voor welken men in zekere maate genegenheid mag hebben, zonder dat onze reden daar door ontëerd of onze Godsdienst beledigd word. Men mag derhalven billyk zeggen, dat zy tot uit» terften vervallen zyn, die de liefde tot achting eene ziekte der ziel genoemd hebben, en eene zwakheid van welke zy zich gantschlyk behoorden te ontdoen. Beter ware het geweest dat zy de kwaade gevolgen hadden voorgefteld, die uit eene te verregaande involging deezer liefde kunnen voortkomen, en de noodzaaklykheid aangetoond van dezelve binnen behoorlyke paaien te houden. II. Ik zal derhalven verder trachten te toonen, dat 'er een onmaatige liefde naar Lof is, welke wy, om verfcheiden redenen, behooren te vermyden of tegen te gaan. De zucht naar achting is eene hartstocht, en als zodaanig kan zy tot uitfpoorigheid vervoerd worden; maar van allé-hartstochten is zy mooglyk de gene die minst bekwaam is om ons te misleiden. Eene begeerte om door braave en waardige lieden geacht te worden, zet ons aan om ons zodaanigen wier achting wy begeeren, gelyk te maaken. De liefde tot rykdom, de liefde tot zinnelyke vermaaken, de liefde tot ydelheid en onophoudelyke tydkortingen, de iierde tot oppermacht en neertchappy, deezen zyn ongeregelde hartstochten, en deezen de voorwerpen die den mensch verleiden van zyn plicht, en van den weg tot eeuwig geluk, doende hem zyn voortgang verliezen, terwyl by zich met het verzamelen deezer vergulden appelen ophoud. Maar wy moeten zorg draagen dat onze liefde tot achting behoorlyk gefchikt en maatig is , vry van hoogmoed, gemaaktheid, ydelheid, voorbaarigheid, verwaandheid, nyd, laster en geveinsdheid. Wy moeten de achting der werelt niet te veel beminnen, dewyl wy ons ligtlyk ommachtig kunnen bevinden om dezelve te verkrygen. Zy is eene van de tydelyke vergeldingen der deugd, en word derhalven, gelyk andere giften van deeze foort, niet algemeen gefchonken aan die dezelve verdienen; zy word doorgaans, maar niet ftandvastig, aan dedeugdzaamen uitgedeeld: zy komt natuurlyk uit een pryswaardig gedrag voort, maar zy kan door tusfehenkomende toevallen gefluit en voorgekomen worden. Achting heeft men gezegd dat de deugd als haare fchadu we ver. zelt; maar de dag kan beneveld worden, en de fcha. duw vërdwynen. Alles wat aan zo veele moeijelykheden onderhevig is, dat deszelvs verkryging na 't aanwenden van alle poogingen, ons nog kan misfen, moogen wy niet dulden dat de beste plaats in ons hart beflaa. Achting moet zekerlyk onder die maeijelyke dingen gefteld worden. Wy kunnen met veele deugden verfierdzyn terwyl wy leeven, en egter fterven, zonder dat wy by de werelt bekend zyn. Wy behooren derhalven geen hooge waarde in de achting der menfchen teftellen, maar ons te vreden te houden wanneer zy op ons geen acht flaan, «n met genoegen den fmaaóJ ta drasgen die lieden, veel beter dan wy, in alle eeuwen ondervonden hebben. Wy moeten ons zeiven voorftellen dat zulke wenfchelyke dingen alleen by on» hoog gefchat verdienen te worden, en onze oprechtfte genegenheid verdienen, welken wy, indien wy 'er vlytig naar zoeken, zekerlyk zullen vinden, ea die wy nimmer weder kunnen verliezen dan door onze eigen verkeerdheid, en wangedrag. (Zodaanigen, by voorbeeld, zyn de gunst van God, en de goedkeuring van ons eigen geweeten. Gelyk zy oneindig boven wereltfchen lof verheeven zyn, zo bieden zy ook zich zelve elk aan, en kunnen in eeuwigheid van hen, die ze genieten, behouden worden: zy zyn boven het bereik van nyd en kwaadaartigheid, van tyd en werelt verheven. II. Wy moeten ons onthouden van op roem ver* zot te zyn, om dat wy ligtelyk in onzen goeden naam kunnen benadeeld worden, en zulks met Iydzaamheid behooren te draagen. Het is inderdaad naauwlyks mooglyk dat een eerlyk braaf man algemeen mishaagen zoude; maar het kan gebeuren dat zyne goede hoedaanigheden maar by weinige zyner vrienden bekend zyn en in waarde worden gehouden, (dat evenwel niet is het geen wy gewoon zyn achting te noemen,) terwyl hy ten doei ftaat voor laster, en zyn karakter door den afgunftigen, onweetenden , ligtgeloovigen, onverftandigen, verwaanden, baatzuchti. gen en bedilder benadeeld wordt. III. De Lof wordt dikwerf u> kwaalyk hefteed, dat hy om deeze reden zelvs, veel minderwaardig is dan hy anders zyn zou. Geroemd of gelaakt te worden zou ons minder behaagen of mishaagén. indien wv ons zei ven verlof en tyd gunden om te overweegen wat foort van Rechters zy dikwils zyn, wier gunftig gevoelen wy met zo veel drift begeeren; en wat flag van lieden zy zyn die hunne achting wegdraagen; hoe algemeen het is dat 'er meer op gerucht wordt acht gegeeven dan. op verftand, op verbeelding dan op oirdeel, op vlugheid dan op reden, op ftoutheid daij op zedigheid, op fchimpend en bytend vernuft, dan oprechtheid en goedaartigheid. IV. Voeg by dit alles dat het genoegzaam onmooer. lyk is, de achting in haare grootfle uitgeftrektheid te genieten. Hy bezit veel achting, die aan een groot getal menfchen bekend is, en by allen die hem kennen aanzien heeft. Dit is een voorrecht zo ongemeen, dat de verwachting van het te zullen genieten dwaasheid is: evenwel is dit het gene dat ieder, die greetig naar eer is, zal begeeren; doch de zodaanige kan zich verzekerd houden, dat, wanneer hy de moei. te in 't werk ftelt om 'er zich van te onderrichten, hy bevinden zal, dat indien veelen goed van hem fpreeken, 'er ook anderen zyn die hem verachten en fchenden; en dewyl zy, die naar roem hunkeren, zeer aandoenlyk voor ongeluk en verachting zyn, zal de hoon van maar weinigen hem een onrust baaren die het genoegen, dat hy in de goedkeuring zyner vrienden en hoogachters vindt, zeer ver te boven gaat. V. Achting kan fchaadelyk zyn voor de genen die dezelve bezitten. In kwaade tyden, wanneer de grooten ten hoogften bedorven zyn, en godlooze bellierders den toora der regeering in handen hebben, is het  'LOF; 'het eene gevaarlyke zaak bemind te zyn 'by'het gemeen, en zulks ce verdienen. De hiftorie zal niet wei. nig voorbeelden uitleveren van mannen, die om deeze reden in lyden geraakt zyn. Zelvs in gelukkiger eeuwen en beter geregelder Staatsbeftieren, moethy, die in eenig ding dat pryswaardig is uitmunt, zo veel afgunst als Lof verwachten. Afgunst, haat, kwaadaar. tigheid, zyn werkzaamer dan goedkeuring en achting; en de geringde perfoon, die geen vermogen heeftom ons den minften dienst te doen, kan in ftaat zyn om ons kwaad toe te brengen. Wy zullen mishandeld en bedild worden door fpytige tegenftreevers, terwyl zy die ons begunftigen , niets doen dan ons goede woorden te geeven en het beste te wenfchen; zich vergenoegende met te zeggen datwy te beklagen zyn, en beter verdienden behandeld te worden. VI. Wy behooren niet te veel met achting op te hebben, ter oirzaake dat wy ons niet alleen in het verkrygen daar van ligtlyk kunnen te leur gefteld zien, en 'er maar een klein gedaelte van machtig worden; maar voornaamlyk, omdat God zulks uit louter mededogen voor ons en tot ons voordeel kan toelaaten, het zy om ons over eenige begaane misdryven te kastyden, en onzen hoogmoed en waan te fnuiken, of om ons eene belooning te onthouden die onze beste neigingen bederven zou. De werelt heeft mannen gezien , die door lofwaardige daaden naar eer dongen, en dezelve ook verkreegen, maar die in 't bezit zynde, erootdeels de edele hoedaanigheden kwyt raakten, aan welken zy hunne verheffing verfchuldigd waren, in derzelver plaatze opwellende een onverdraagelyken hoogmoed, waan en moetwil , die heide en hun deugd en hun karakter deeden overleeven. VII. Indien wy door een uitfpoorige roemzucht, achting tot den grondregel en het oogmerk van onze bedryven maaken, zullen wy'er zekerlyk door misleid worden, en waarfchynlyk zal 'er ons veel onheil door overkomen. Hy die zich op deezen voet wel gedraagt, doet zulks enkel ook gepreezen te worden. Hy werkt derhalven tot gemeene en bekrompen uitzichten, zonder naar vereisch op Gods wil of goedkeuring acht te geeven, ZGnder op het voordeel van 'tmenfchelyk geflacht, de betaamlykheid der deugd , zyne eigene verbetering of toekomend geluk te denken. Iemant die door geen beter beweegredenenbeftierd word, zal zeer ligt overgaan tot het verzuimen van eenige goede daaden , alleenlyk om dat hy begrypt dat door derzelver verrichting zyn' achting niet kan vergroot , of door derzelver nalaating verminderd worden. Daar zyn plichten , die fomtyds, door verkeerdheid of onkunde van het gemeen, in geen aanzien zyn, en verachting en haat voortbrengen. Hy, die zich gaarne hoort toejuichen, zal ligtlyk tot het nalaaten dier plichten overgaan, en tot fatfoenlyke ondeugden vervallen; hy zal nimmermoeds, ofgrootheid van ziel genoeg hebben, om, door goed geruchte en door kwaad geruchte, op te volgen wat recht en Dlliyft i». Zodaanig was het gefteld ten tyde van den Zalig, maaker. Veelen waren 'er die in hem geloofden, maardie het, omder Pharizeeuwen wille, niet beleeden, ten einde niet buiten de fynagoge geworpen te worden; want zy beminden den roem der menfchen MY. Deel. LOF. 4707 mfler dan den roem van God. Anderen waren 'er, op wien deeze hartstocht nog esn veel erger uitwerking had, wier beklaaglyke omftandigheid onzen Heer op deeze wyze voorfteld; „ Ik weet, zegt hy, dat „ gy de liefde Gods niet in u hebt. Hoe kunt gy * gelooven die eer van elkander neemt, en de eer ,, niet zoekt die eeniglyk van God komt?" Derhalven verklaart hy het verlies van aanzien, door het voorftaan eener goede zaake, groote winst te zyn: „ Zalig zyt gy, zyn zyne woorden, wanneer de men» „ fchen, liegende, alle kwaad tegen u fpreeken, om „ mynent wille. Verblyd en verheugt u, want uw „ loon is groot in den hemel, dewyl zy ook zo de „ profeeten vervolgd hebben die voor u geweest „ zyn." Eene uitfpoorige begeerte naar Lof, gepaard gaande, gelyk dikwils gebeurt, met eene bevreesdheid voor befpotting, of met valfche begrippen van eer, heeft onbegryplyk veel onheil in de werelt voortgebracht. Zy heeft meenigten te rug gehouden van het aanneemen of belyden van het Christendom, in plaatzen waar eene andere Godsdienst de overhand had. Zy heeft den waan van heerschzuchtige Vorsten en Legerhoofden aangezet tot het voeren van onrecht, vaardige oorlogen, en tot het wyd en zyd verfpreiden van verderf en verwoesting; en het heeft aan geen zotten of vleiers ontbroken, die'zulk een gedrag dapperheid en heldenmoed genoemd hebben, fchoon het geen meer roem verdiende dan een verflindende pest en eene woedende honger, een verteerenden brand, eene-verdervende overftrooming, en eene vernielende aardbeeving. Zy heeft ontelbaare maaien perfoonen tot tweegevechten gedwongen, die, fchoon zy bewust waren van derzelver onbeftaanbaarheid met het Christendom, en dat 'er duizend onheilen uitftonden te volgen, evenwel zwak genoeg waren om alles aan den zinneloozen tyran, die men eer noemt, op te offeren." Zy is de oirzaak geweest, dat meenig jongeling zich ondeugender toonde dan hy weezentlyk was; dat hy verachtelyk van den Godsdienst fprak; dat hy onachtzaam wierd jegens zynen plicht, en dus een ongelukkigen voortgang maakte tot alle ondeugd en godloosheid; in handen van kwaad gezelfchap vervallende , fchikte hy zyne bevattingen van wellee. vendheid naar het begrip dat'er heerschte; by vreesde van zyn medgezellen veracht te zullen worden, en was begeerig om onder hen voor een man van ver. nuft, fmaak en vrye gedachten door te gaan. Hy die voornaamlyk eigen roemop 't oog heeft, raakt dikwerf onder de verzoeking om den veinsaart te fpeelen, en gaat over tot het voorwenden van elke uitmuntenheid te bezitten, waar door hy ziet dat ande. ren eer verwerven. Ligtlyk kan men door deeze ydele roemzucht verleid worden tot het onderneemen van zaaken waar toe men geen bekwaamheden heeft, en zich dus bloot ftellen aan ongelegenheden , ja aan fchande en verachting. Hy viert een hartstocht den toom, die hem zyn vrede en gerustheid ontrooven zal, en hem mooglyk verydeling en fpyt toebrengen. Lof is voor hem voedfel en dekfel, en voor beiden moet hy zich op de barmhartigheid van anderen verlaaten. Hy ftelt het in de magt van weinige afgunftige en onverftandige menfchen om hem van genoegen teberooven, enbem Kk tyd  4793 LOF. LOFTOCHT. LOIAL. tyd te verfchaffen, om zich te beklaagen dat hy zyn hart op geen betere dingen gevestigd heeft. Een heftig verlangen om in aanzien te ftygenengepreezen te worden, zal in zyn redeneering en gedrag doordraaien, en tot geringe zotternyen en onbetaam lykheden doen overflaan , die anderen niet genegen zyn over het hoofd te zien of te vergeeven. Hy die bemint gevleid te worden, moet zeer geluk, kig zyn indien hy iemant vind om mede te raadpleegen, en zeer arm indien hy nienrant vind om hem te bedriegen. Zyne gunstbewyzen zal hy aan vleijers betoonen, dat is aan die genen welken heimlyk zyne vyanden, maar nimmer zyne waare vrienden kunnen zyn; hy zal zodaanigen fchuwen, vreezen en wars zyn, van welken hy de grootfte voordeelen zou kunnen erlangen; oprechtheid en voor de vuist te handelen, zal onaanneemlyk by hem zyn; berisping zal hem vertoornen, en hem goeden raad te geeven zal moeite verlooren zyn. Hy zal kwaad denken en fpreeken van allen, die hem geen eerbied bewyzen; die hem gelyk zyn ofte boven ftreeven in goede hoedaanigheden of in achting. De liefde naar Lof, gefchikt en gemaatigd zynde, gaat altoos verzeld van naary ver en eene ftrenge begeerte om uit te munten; en zo lang wy ons hier by kunnen bepaalen, zullen wy 'er ons zei ven noch anderen fchaade door toebrengen; maar naary ver verbasterd zeer ligt en ongevoeligiyk, in afgunst en bedilzucht. De werelt, niet tegenftaande alle haare gebreken, is zelden zo kwaad, dat zy ondeugden zal toejuichen; en Apostel Pauliis vèrmaant de Christenen niet alleen zulke dingen te doen die recht zyn, maar ook alles wat welluidend is; de liefde.tot achting zal derhalven zelden ons tot het bedryven van daaden doen overgaan, die ftrydig zyn met de goede zeden. Nogthands beftaat het gene waar over de werelt zich verwondert en dat zy meest pryst, in geen dingen die in haare natuur van de grootfte waarde zyn; het zyn die fchitterende hoedaanigheden en fchoone gaven die te koste gelegd worden aan tydelyke voorwerpen, die tot het tegenwoordig leeven betrekkelyk zyn, en met Set zelve ten einde loopen. Hoe roemwaardig zy zyn, maaken zy de zaak nist uit die alleen noodig is, zy hebben geene onmiddelyke verbindtenis met den hemel en ons eeuwig geluk; en het is zeerwel, wanneer zy ons tot geene verhindering verftrekken op den weg derwaards. In tegendeel zyn de Cbristelykedeugden doorgaans van eenftiller, zediger en ingetoogener aart. God en de Engelen verëeren haar met goedkeuring, maar van de bezige werelt worden ze over het hoofd gezien. Zo dat hy die zyn hoofdwerk maakt om het welbehaagen van eenige menfchen te winnen, gevaar loopt van leevende en flervende niet we! bekend te zyn by anderen, weinig van zich zei ven te weeten, onkundig van den ftaat zyner ziele te zyn, en achte- ioos omtrent de reicenicnap die hy zich verplicht zal vinden aan God te geeven. Uit de voorgaande aanmerkingen moogen wy het befluit opmaaken, dat achting gereekend kan worden onder de dingen die wenlchelyk en voordeefig zyn. Wy moogen alle wettelyke middelen tot derzelver verkryging gebruiken , en tot verzekering der duurzaamheid van hun bezit; en indien wy zorgvuldig en verftaadig in het aanleggen der beaoorlyke middelen zvn, hebben wv doorgaans een uitmuntend uitzicht van wel te zulten flagen. De grilligheid van de grooten en machtigen, kan ons in geenen deele van deeze belooning berooven. Zy kunnen dezelve geeven noch neemen; en zeer gelukkig is het voor de werelt, dat zy 'er niet toe in ftaat zyn. De zucht tot roem, wanneer zy door reden beftierd word, is geoirloofd; maar de reden moet dezelve leiden , en 'er geenszints door geregeerd worden. Onze liefde tot achting moet gemaatigd zyn : wy moeten die beminnen als eene zaak, die, fehopn vermaaklyk en voordeeiig, egter maar geleend is; dat van verdrieteiykheden verzeld gaat, niet gemakkelyk te bewaaren Is; fomtyds zonder onze fchuid verlooren gaat, en dat van geen nut voor onsis, wanneer wy in het graf zyn nedergedaald. Ons verblyf cp deeze werelt, maar zeer kort zynde, wyst duidelyk aan dat wy niet voor dezelve gebooren worden, noch voor iets datzy kan fchenken. Onze achting kunnen wy niet langer genieten dan wy Jeeven. Wanneer dezelve na onzen dood eerst begint, is zy voor ons van weinig waardy, en zeer gelyk aan een voordeeligen wind na het lyden van fchipbreuk. Wanneer wy van hier vertrekken , moeten wy ze hier achter laaten, waar zy zal overblyven en leeven een grooter of kleiner getal van jaaren , naar dat de tyd en verandering van zaaken dit beflisfen zullen. Goede daaden en deugdzaame bedryven, zyn een fchat dien wy mede kunnen voeren by onze aftocht» Indien wy van deszelvs bezitting verzekerd zyn, is het van weinig belang of de werelt on3 over 't hoofd ziet, of wy onze dagen doorbrengen zonder dat iemant acht op ons geeft, en de nakornelingfchap onbewust blyve dat wy immer een beftaan hadden. Onze deugden zyn onfterflyk, en waare eer zal derzelver belooning zyn; eene eer die wy van uod , van neinge Engelen, en van volmaakte Rechtvaardigen ontvangen zullen, en die tot in eeuwigheid beftendig en duurzaam zal zyn, die ons fchynt uit te lokken om hier eenigen fmaak en achting in te vinden, en 'er eenige waarde in ftellen, als zullende een gedeelte van onze genieting hier namaals uitmaak en. LOFTING, zie BODTING. LOFTOCHT, dus pleeg die vergunning of het verlof genaarxd te worden , welke eertyds aan misdaadigen pleeg te worden gegeeven, van naamelyk, dat men hem op zyn reis of tocht heen en weder, die hy doen zoude, om de Soen over zyn gepleegde misdryf te verkrygen, niet zoude aangrypen, maar hem die veilig laaten volvoeren. Oudtyds zeide men test boert voor belooven; zo als men onder anderen kan zien, in de Bsfchr, van den Briel en Lande van Voorn, door Alkemade en v. d. Schelling, I. Deel, bl. 336. LOIAL is een onduitsch woord, waar onder ver¬ ftaan wordt al dat gene, wat wettig is en ingevolge de wet gefchied. Zo is men gewoon in de franfche taal' te zeggen, une marfchandife loiale; om daar mede eene koopmanfehap te betekenen, die alle de vereisch. tens bezit welke de wet of keur daar van vordert. Urt kumme Mal, een man die trouw en eerlyk is. Ook worden de woorden loial en foeai, in het ftuk van leenhuldiging genomen, voor het gene wv houw en getrouw noemen , afkomftig van het woord foi: en dus is un homme feal loial, een man die getrouw, en zich ingevolge de voorfchriften der wetten gedraagt.  LOLLARDS. «ier van ook het woord lociauiê, dat trouwheid of vroomheid becekend. LOL, zis LUL. LOUGO, zie ZEEKATTEN n. 4. LOLIUM, zie DOLYK. . _ LOLLARDS. De meeste Hoogduitfche schryvers en ook zeer veelen van eenen anderen landaart, beweeren, dat de Lollardseen' byzonderen aanhang van dwaalende Christenen uitmaakte, van de Kerk van Romen in veele ftukken den Godsdienst betreffende, verfchillende; en dat Walter Lollhard, die, in deXIVe eeuwe, te Keulen verbrand werd, de Stichter 'van deezen aanhang was. Welke de reden zy, dat zo veele Geleerde Mannen dit gevoelen hebben aangenomen, is my gansch onbekend, 't Is waar, zy beroepen zich op Joannes Tritiie.miuï , als hun gevoelen bekrachtigende-, doch 't is niet minder zeker, dat 'er dusdaanig een bericht aangaande deeze heden in zyne fchriften niet te vinden is. Ik zal derhalven trachten, my der kortheid, zo veel mooglyk, bevlytigende, om dit ftuk in een zo helder licht te plaatzen als my doenlyk is, op dat de-beminnaars der Kerklyke Gefchiedenisfen, ook hier over naauwkeurige denkbeelden moogen hebben. Het woord Lollhard of Lulhard, of, zo als de Oude Duitfchers het fchryven , %o\kït/ Huïfcrt/ is famengefteld uit het oude hoogduitfche woord £uttcri/ «effen/ la&ml en de zeer bekende uitgangftarb/ waarop zeer veele oude hoogduitfche woorden uitgaan, „t r,,iu hf-tf-kent met eene zachte ftemme zingen. In deezen zin wordt het nog heden ten dage van de Engelfchen gebruikt, die zeggen Lull a-Jleep, betekenende iemand met een lieflyk hoewel verward geluid in flaap zingen. Zie Franc. Junii Etymologiturn Anglicanum, door Eduard Lye uitgegeeven, te Oxford, 1743, folio, onder het woord Lollard. In den zelvden zin wordt dit woord gebruikt van de Vlaamingen, Zweeden en andere volken, gelyk uit hunne Woordenhoeken blykt. By de Duitfchers heeft dit woord, zo ten aanzien van de betekenisfe als van de uitfpraak, eene verandering ondergaan. Zy fpreeken het uit Laden, welk woord zo veel betekent als miduidelyk fpreeken, of ftamelen. Lollhard betekent, derhalven, een' Zinger, of iemant die dikwils zingt. Want gelyk het woord Beggen, 't welk in 't algemeen betekent iets met grooten ernst verzoeken, toegepast is op godsdienftige verzoeken of gebeden, en in den bepaalden zin, in welken het van de Duitfchers gebruikt wordt, zo veel betekent, als God ernftig of vuurig bidden; dus is ook het woord Lollen, of Lullen, van het algemeen tot heilig zingen overgebracht, en betekent, in deszelvs naaüwften zin, een heilig Lied zingen. Lollhard duidt, derhalven, in de gewoone fpraak der Oude Duitfchers, een perfoon aan, die God geduurig pryst met gezang, of heilige Liederen ter zyner eere zingt. Hocsemius, Kanunnik van Luik, een Schryver van de XIVe eeuwe, heeft de kragt van dit woord zeer wel begreepen en uitgedrukt in zyne Gesta Pontificum Leodienfium, Lib. I. Cap. XXXI. in Jo. Chapeavillii Gesta Pontificum Tungrenfium £f Leodienfium, Torni II p. 350. In het zelvde jaar (1309.) zegt hy, werden\ in Henegouwen en Braband, eenige Vrouwen van aanzien bedroogen, door zekere zwervende Huichelaars die Lollards, of God verheerlykende, ge?ioemd werden. Naar- LOLLARDS. 4799' demaal die genen, welke God verheerlykten , zulks veelal in Dichtmaat verrichtten, betekende hier van, in den Latynfchen fiyl der middel-eeuwe, God te pry» zen zo veel als Gode te zingen; en de zulken, die Cod dikmaals aanbaden, werden Godsdienftige Zingen genoemd. Dan, vermits Gebeden en Liederen aan» gemerkt worden als een duidelyk uitwendig teken va» Godsvrugt, werden om deeze reden de zodaanigen, die na eene meer dan gemeene maate van godsvrugt en heiligheid ftreefden, en uit dien hoofde zich meer dan andere menfchen bezig hielden met het zingen van Liederen tot eere van God, in de gewoone Volks Taal , Lollhards geheeten. Van hier werd aan dit woord dezelvde betekenis gehegt als aan den naam Beghard, betekenende een perfoon van eene uitfteekende godsvrugt; want in de Oude Befcheiden zyn deeze woorden, zints de elfde eeuwe, van dezelvde betekenis; invoegen dat allen, die Begkards werden geheeten, insgeiyks Lollhards genoemd werden; alle het welk uit verfcheide Schryvers onwederfpreeklyk kan betoogd worden, en inzonderheid uit zeer veele plaatzen uit de fchriften van Felix Malleolus tegen de Begkards. Dus zyn'er, derhalven, even zo veele foorten van Lollhards als van Beghards. De zulken, die hedendaags van de Monniken Leeke Broeders genoemd worden, werden voormaals Lollhards Broeders geheeten, gelyk zeer wel is aangemerkt door Bartiiol. Schobinger ad Joach. Vadianum, de collegiis Monafieriisque Germanite veteris, Lib. I. p. 24. in Goldasti Scriptoribus Rerum Allemannicarum, Tom. III. f De Broeders van den Vryen Geest, van welke wy a% rede een breedvoerig bericht hebben gegeeven, worden van fommigen Beghards, van anderen Lollhards^ genoemd. De Navolgers van Gerhard Groote, of z>.-.w»,-r vim het. enneene leeven. werden dikmaals Lollhards Broeders genoemd. De goede Walter, die te Keulen verbrand is, en van veele Geleerden verkeerdlyk voor den Stichter van den Aanhang der Lollhards wordt gehouden, wordt van fommigen een Beghard, van anderen een Lollhard, en van anderen een Minoriet genoemd. De Franciscaaner Tertiarisfen, die zich van anderen onderfcheidden door gebeden en andere godsdienftige oeffeningen, worden menigmaalen aangeduid onder den naam van Lollhards. De Celle-Broeders, of Alexiaanen, die eene voorbeeldige godsvrugt bezaten, waren in Flaanderen, met den aanvang der XI Ve eeuwe, niet bekend geworden, of het volk gaf hun den naam van Lollhards; een woord in dien tyd in zeer algemeen gebruik. Ondertusfchen was'er eene byzondere reden, waarom zy met deezen naam benoemd werden; zy waren openbaare Zangers, die hun werk maakten van de lighaamen der genen, die aan de Pest waren geftorven , te begraaven , en, terwyl ze na 't graf gebracht werden, een Lykzang met eene treurige en onduidelyke ftemme te zingen. Uit de menigvuldige getuigenisfen , met welke wy de waarheid van het gezegde konden ftaaven, zullen wy alleen de woorden aannaaien van Jo. Bapt.Gramave, een man , dooroeffend in de Gefchiedenis van zyn Vaderland, in zyn Werk, getyteld, Antwerpia, Lib. II Cap. VI. pag. 16. De Alexiaanen, zegt hyr dte hun wérk maaken van het bezorgen der begraaf enisfen, namen hunnen oirfprong te Antwerpen; in welke Stad eenige eerhke Godvrugtige Leeken, omtrent het jaar 1300, een Ge3 ö ö Kk 2 «°«*  LOLLARDS. nootfchap - oprichten. Uit hoofde van hunne luiténgemiem maatigheid en zedigheid, werden zy Matemanni(of Mode« ratisten) genoemd, en ook Lollhards, om dat zy de be- graafenisfen geftadig verzelden. Naar hunne Cellen werden zy Celle-Broeders geheeten. Tot het zelvde oogmerk kan ook de volgende plaats dienen uit zyn Werk, getyteld, Lovanium, p. 18. ingelascht in de kostbaare Uitgaave van de Antiquitates Belgicm-, uitgegeeven te Leuven, in 'tjaar 1708, in folio. De Alexiaatien, die zich eeniglyk bezig hielden met het bezorgen der begraafenisfen, begonnen nu bekend te worden. Zy waren Leeken, die zich geheellyk aan het eejfenen van Werken van liefdaadigheid hebbende over gegeeven, Lollhards en Matemanni (of Moderatisten) genoemd werden. Zy maakten eeniglyk hm werk van zorge te draagen voor de Zieken en Zinloozen. Deezen bezogten zy-, openlyk en heimelyk, en begroeven de dooden. De zelvde Geleerde Schryver bericht ons, dat hy eenige van deeze byzonderheden hadt overgenomen uit een Oud Dagregister, in Vlaamfche rymen gefchreeven. Van hier vinden wy in de Annales Holland. £? UltrajeB. in Anton. Matth^e! Annaleflis Veteris cevi, Tom. I. p. 431, de volgende woorden; die Lollardtjes , die brogten de dooden byéén', welie woorden door Mattheus aldus wordea uitgebreid, de Liklezcrp-ers en ntinrlcfmn\,ptrr »/», ».,^;iz,„ „ ker bepaald Gemotfchap was, waren geringe en verachte Menfchen; die gewoonlyk met een teemenden en trturigen loon fpraaken, even als of zy de dooden beweenden: en dit is de reden, dat eene Straat te Utrecht, waar in de meesten van deeze lieden woonden, de Lolleftraat wordt geheeten. De zelvde reden, waarom de oirfpronglyke betekenis van 't woord Beghard werd veranderd, was mede oirzaak, dat het woord Lollhard, in vervolg van tyd, eene andere, betekenis kreeg; wordende deeze naam aangenomen van menfchen, die denzelven ontëerden. Want onder deeze Lollhards, die zich eene zo ongemeene gedaante van Godsvrugt en Godsdienftigheid aanmaatigden, en het grootfte gede<e van hunnen tyd doorbrachten in overdenking, in gebeden, en diergelyke godvrugtige oefeningen ,■ werden zeer veele fnoode Huichelaars gevonden, die de belachlykfte gevoelens voorftonden , en de fchriklykfte ondeugden , onder den fchoonfchynenden dekmantel hunner ongemeene Godsdienftige belydenisfe, verborgen. Nogthands werd de naam L^wf-inzonderheid fcfcandelyk en eerloos,, na de opkomst der Alexiaanen, of Celliten: Want de Priesters en Monniken, eenen onverzoenlyken haat tegen deeze goede lieden hebbende opgevat, verfpreidden de hoonendfte vermoedens wegens hun , en trachtten het volk diets te maaken, dat, hoeonfchuldigen weldaadigdeL'/W/w^ook mogten fchynen, zy, egter-, in de daad het tegendeel, ten met de heilloosftegevoelens wegens den Godsdienst befmet waren,.en in 't heimelyk zich aan allerlei ondeugden overgaven. Hier door is hetallengskenstoegekomen, dat ai wie, onder de gedaante van Godsvrugt, Ketteryenof Ondeugden verborg., een Lollhard genoemd werd. —— Uit dit alles blykt, derhalven onwederfpreeklyk, dat deeze naam niet alleen ei>en tras aan deezen of geenen byzonderen Aanhang, maar voormaals aan slie Aanhangen werd gegeeven' die reronderfteld werden fchuldig te zyn aan oneerbiedigbeid tegen God en de Kerk, onder eene uitwendige aaelydems, vaa. meer dan gunseae- godsvrugt- LOMMER. LONGEKRUID. LOLYK, zie DOLYK ru 3. LOMBA-PLANT, zie PEPER n. i<. LOMBARTSCHE LINZEN, zieCOLUTEA'rtLOMMER betekend- eene befchaduwde plaats daar de Zonneftraalen niet kunnen doordringen Ih dén lommer van eene fpelonck ■■ Vond. Adam in ball, Opdr. De Godheit wandelde in den lammer aan dees blaia Vond. 75. JU. Bedr. Tom, 2. LONCHITIS, zie BOGT-VAREN. LONGBLOEM, zie GENTIANE n. 5. LONGEKRUID in het latynPulmonaria, isdeqaar, van een Planten-Geilacht,. onder de Peniandria of Vyf. manr.ige Kruiden gerangfehikt; hebbende tot Kenmerken eenen trechterachtigen Bloem , met een open Keel en eenen vyfkantigen Kelk. Zes foorten komen 'er in voor, waar van de drie eerften den Kelk zo lang als de Bloem, de drie laatften maar half zo lang hebben. i. Smalbladilt T-orurpkruArl. Piilmmnirin. /»,„.,...•/-.).•. Longekruit, met de Wortelbladen lancetvormig. Pul', monariaFoliis radicalibus lanceolatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 184. p. 140. Veg. XIII. p. 158. Hall. \Eniend. 168. Oed. Dan. 483. Linn. Hort, Cliffort. Flor. Snee. Roy. Lugdbatav. 404. Hill. Plant. 255. T. 7. Pulmonaria quinta Pannonica. Clus. Hist. II. p. 172. Hei Smalbladige maakt-de eerfte foort uit, zynde-het v-yfde Oostenrykfe van Clusius, en weinig dan door de fmalheid der Bladen, van het gewoone Longekruid verfchillende. Het groeit ook in Switzerland en in Sweeden. 2. Gewoon Longekruid. Puimenaria Ojftcinalis. Longekruid, met de Wortelbiaden eyrond, hartvormig en ruuw. Pulmonaria Foliis radicalibus ovato-cordatis fcabris. Linn. Hort. Cliffort. &c. Roy. Lugdbat. 403'.- Hall. Helv. 516". Symphytum maculqfum f Pulmonaria latifolia. CBauh. Pin. 259. Symphytum maculqfum. Don. Pemot. 135. £. Pulmonaria vulgaris latifolia ft. albo. Tournf. Inft. 136. y. Pulmonaria nen maculrfofolio. Clus. Hist. II. p. 168. C. Bauh. Pin. 259. Wegens de ongemeen gevlakte, breede Bladen, heeft dit Kruid den naam van Longekruid bekomen., dien het ook in de meeste taaien van Europa voert. De-Duitfchers, evenwel, geeven 'er ook andere-naa» men aan. De Franfchen noemen het Ilsrbe de Ccewr en Herbe c.u Lait de Netre Dame, doch de gemeenfte naam is Pulmonaire. By ons wordt het ook Wrangekruiden van 'tlandvolk Wolvenlaa genoemd,-zodeH-.er de Gorter aantekend. Onder de Autheuren geeven veelen 'er den naam aan van Symphytum, onderfcheiden de* het, door den bynaam van maculqfum, dat is gevlakt, van den gewoonenSmeerwortel, waar het wel wat- naar gelykt. Door geheel Europa groeit dit-Kruid, doch het is overal niet gevlakt, en komtmeest indeHoven voor, doch in bergachtige landen, gelyk by Keulen,-aan den voet der bergen. Men vindt 'er veele verfcheiden. heden van, waar onder eene, .die de Bladen als met fuiker overkom heeft. Doorgaans vertoonen aich op dezelven kleine witte vlakjes. Het heeft de onderfte Bladen gefteeld en hartvormig fpits, de bovenften, die aan de Steng groeijen, lancetvormig; zynde het geheele- Kruid ruu-w. Het blyft laag,, gtoeijende. Mauw-  LONGEKRUID. LONG ONTSTEEKING. 48oï naauwlyks een voet hoog, en op de toppen der vierkantige Steelen de Bloemen voortbrengende, die eerst rood zyn, met eenig wit, doch vervolgens blaauwachtig paarseh voorkomen; en daar op volgen, in eenen naauwen Kelk, glanzige kegelvormige zwarte ZDitnkruid is, door zeker vooroirdeel, wel meest wegens den naam, als een byzonder geneesmiddel voor borst en longekwaaien gehouden; doch het doet daar in niet meer dan veele anderen. Het heeft een kruidigen lymerigen fmaak , naar 't zuure trekkende, en behoort zekerlyk onder de openende middelen. Het aftrekzei dient in droogte en ruuwheid van den keel. Men gebruikt het, zo in- als uitwendig, voor een wondmiddel. Dat dit Kruid zeer. veel asch, ja tot een zevende deel van zyn gewicht, wanneer het verbrand wordt, uitlevere, heeft Gmelin in Rusland ondervonden. , , o Huilerig Longekruid. tuimonaria jujjrumvj*. *.»«r eekruid, met■ liniaale ruuwe Bladen, en elsvormige Kp-'sen die in vyven gedeeld zyn. Pulmonaria Folns linearibus fcabris cjc. Lithofpermum angustifolium umbel. latum. C-Biuii. Pin. 238, 517- Plok. P*yt- 42./. 7- Op de haliaanfche Apen is deeze foort waargeno men Zy heeft de Wortelftengen houtig en met de Bladen overblyvende; ds bloeijende ongetakt,, haairic een handpalm hoog. ■ 1 Virsinisch Longekruid. Pulmonaria Virgtnlca. Longekruid, met korte Kelken, en lancetvormige ftompfrhtiee Bladen. Pulmonaria Calycibus abbreviatis &c r ónw Vi" 20. Pulmonaria Foliis ovatis glabris, Seapo fe» Trew. Ehret. li. T. rt. Symphytum &c. Flore tatulo coeruleo. Pluk. Alm. 359- T. 227. ƒ• 6. ' L de-ze Virginifche was de Afbeelding door Mil»'Jen adderen gegeeven, doch- de fraaiitevindt men onder die van Ehret door den beroemden Trew. Zy heeft het Pypje van de Bloem, die gaapende is en biaauw. korter dan-gewoonlyk. ' < Siberisch Longekruid. Pulmonaria Sib inca Longefouid met ko-te Kelken en hartvormige Wortelbladeni ' Pulmonaria Calycibus abbreviatis (Je Gmel. Sib. IV. P. 75'. Tab. 39. Door wylen den Heer Gmelin is deeze in Silenen ontdekt, hebbende gladde zeegroene Bladen, die aan L sreng eyrond zyn, en knikkende Trosfen van BioemW. Zy fchynt een middelflag tusfehen de voorgaande en volgende foorten te zyn. _ _ 6 Z'ekants Longekruid. PUlmonana mamma, vurigehuid met korte Kelken , eyronde Bladen , en eenen leggenden takkigen Steng. Pulmonaria Calycibus abbreviatis &e. Cerinthe Foliis ovatis petiolatis. Linn. Hort. ClifFórt. RoY. Lugdbat. Cerinthe marithna procumbens. ' Dill 'Elth. p. 75- T. 65- Cynoglosfum procumbens glau. cophyllum maritimum. Pluk. Alm. 126. 77. 172. ƒ- 3Echium marimm. Raj. A.igl. III. p. 270. Oed. Dan. 250nder den naam van Cerinthe is deeze afgebeeld door DilleNius, die het aanmerkt als een der fraaifte Planten van Groot-BrittarmiSn, ten opzicht van 't eerst uitkomende Loof. Zy groeit bovendien op de fteenise ftranden van Noonvegen en Tslandi De drie laitfte foorten zouden misfehien als verfcheidenheden kEnnen aangemerkt worden,.zegi de Heer Lw 8&u^- LONGEN-MOS , zie SCHUFTMOSSEN n. 43. LONGENSTEEN, zie DiEKSTEENEN n. 4LONG ONTSTEEKING is eene kwaal, dat een werktuig aantast, het welk tot het dierlyk leeven ten uiterften noodzaaklyk is, en dus begrypt men ligt, dat het in een ongemak beftaat r dat altoos zeer gevaarlyk moet zyn. Menfchen die dik en volbloedig, grof en fterk van vezelen zyn, die grove fpyzen, zwaare en flymachtige dranken gebruiken, zyn aan deeze ziekte meest blootgefteld. Voor de genen die engborftig of met andere borstkwaalen behebt zyn, is zy veelal doodelyk, inzonderheid in den afgaanden ouderdoim Somtyds is alleenlyk eene kwab der Ionga fomtyds dat geheele ingewand, aangefteeken; in het Iaatfte geval is de kwaal doorgaans doodelyk. Wanneer de vaten der long door flym en fluimacb. tige ftofFen verdopt zyn, noemt men dit eene basterd Long-Ontfteeking. Ontftaat ze uit fcherpe zinkingen op de long, men noemt haar eene zinkingachtige Long-Ontfteekingi Oirzaaken. ■ De Long-ontfteeking is fomtyds eene oirfpronkelyke kwaal, en fomtyds het gevolg eener andere ziekte, gelyk eener këelontfteeking, eener pleuris en diergelyke. Zy ontftaat uit dezelvde oirzaak ais de laatstgenoemde, naamly.k uit eene doot koude, natte kleederen, of anderszints geftremde uitwaasfeming; uit eene fterke verhitting des bloeds door heftige beweeging, door het veelvuldig gebruik van fpeceryen, verhittende dranken enz. De Pleuris en de Long-ontfteeking-zyn niet zelden faamgevoed.'_ Toevallen. ue meeste toevauen eener r-ieuu», „er^iipn ook .te i.nvsr.ontllcekinir;.alleenlvk is in dee¬ ze Iaatfte de pols zwakker, en de pyn minder hevig;, doch daar en tegen gemeenlyk de ademhaaling moeiv jelyker en de borst benauwder. Leefregel. W-yl de leefregel en geneesm'idde. len van de echte Long-ontjleeking, dezelvde als die' voor de Pleuris zyn, zullen wy dezelven hier niet1 melden, maar onze Leezeren tot het Art. PLEURIS wyzen. Dit alleen zullen wy 'er by voegerf, dat het voedzel des lyders, fchraaler en dunner in deeze, dan in eenige andere ontfteekende ziekte, zyn moet. Wei van melk, garste-water," aftrekzei van' venkel-wortel in melk en water, zyn tot fpyze zo wel ais drank des lyders genoegzaam. Den waasfem van warfa water in te ademen, is mede zeer nuttig, vèrftrekt tot een foort van inwendige ftooving, en helpt zeer tot ontbinding der verdikte vogten. Wanneer dé reder loslyvig is, doch daar door niet verzwakt wordt,moet. men zulks niet floppen,.maar veeleer door het aanwenden van verzagtende klyfteeren bevorderen, Wy hebben reeds aangemerkt, dat de bastaart Longontfteeking, door flymachtige ftoffen, die de vaten der long verltoppen, veroirzaakt wordt. Gèmeenlyk wor. den oude, zieklyke en flymachtige lieden, inden winter of in natte jaargetyden,,door deeze kwaal aangev *ast- . .., ,, n. \„Aer ie in het hfwin deezer'zieitte heurtliitss; koud en heet, heeft een zwakken doch rasfen pols,, gevoelt eene zwaarte of drukking op'de borst; .hy' haalt roet moeite adem, en klaagt fomwyl^n over hoofd, pyn of duizeligheid. Dè pis is doorgaans bleekver. ■ wig, de kleur-des lyders weinig verminderd.' De fpyne In deeze zo wei als itf.de echte- Long-oK- ■ K' K 3J ' Jet* ■  4-302 LONG-ONTSTEEKING. LÓNK. LOOD. 'Jleeking, moet ligt en fchraal zy n; gelyk dunne vleesch foppen met oranje- of limoenfap enz. De drank dun, brood- of garfte-waifer met honig gezoet, of een afkookfel van venkel-wortel, zoethout en honds-gras f van elk deezer neeme men een once, en kooke die in drie pinten water, welke men tot op een vierde deel laat verkooken, men doe 'er vervolgens, om het fmaaklyfcér te maaken, een weinig aalbesfen-gelei of -diergelyke onder. Aderlaatingen en buikzuiveringen, zyn gemeenlyk 'in den aanvang deezer ziekte van nut; doch wanneer des lyders fpeekzel redelyk dik ofwel gekookt fchynt, is geene dier beide middelen noodig. Het is als dan genoeg de fluimloozing te bevorderen, door die verzagtende en bahemachtige middelen, welke wy in de behandeling der Pleuris aanbeveelen; alsdeontbinding van Gom-ammoniac met honig en azyn van zee-ajuin enz. Blaartrekkende pleifters, zyn gemeenlyk van goede uitwerking, en behooren van eerst af aan gebruikt te worden. Men legge dezelven in den nek of aan de enkels; of wanneer zulks noodig is, op beide die plaatfen teffens. Indien de lyder geene fluimen lost, moet men hem naar maate zyner kragten, bloed aflaaten en hem eene zagte buikzuivering toedienen. Men moet hem, door klyfteeren fteeds open lyf doen houden, en tot losmaaking en ontlasting der fluimen, alle vier uuren een paar lepels vol laaten gebruiken van deontbinding van Gom-ammoniac, welke wy in de Pleuris voorfchryven. Zynde de ontbinding van Gom-ammoniac, myns bedunkens, hier van meer nut, dan in *c begin eener Pleuris. Ik hebbe dezelve, in benauwdheden op de borst, die uit verdikte en taaije flymachtige ftoffen ontüonden, meest altoos met vael vrugt doen gebruiken : laatende dezelve met andere middelen op deeze wyze bereiden: neemt, Gomammomac 40 greinen (meer of min naar vereiscb der omftandigheden) ontbind die met een doair van een Ei, doet .'er by Orymelfquilliticum een once , gevitrioolde wynfleen 30 greinen (of meer,) fyroop van de vyf openende wortels een once. Hier van laat men om de twee-, drie-en vier uuren, naar maate 'er fluimen gelost wordsn, een theelepeltje likken, of het zelve met eenig daar toe gefchikt vogt gebruiken. Als de ontfteeking der borst naar geene aderlaatingen, biaartrekkingen of andere ontlastingen luiftert, eindigt ze gewoonlyk ineen ettergezwel, 'twelkmeer of min gevaarlyk is, naar maate der plaats op welke het ontftaat. Wanneer het zelve zich in het pleura of borstvlies zet, breekt het fomwylen naar buiten open, en de etter ontlast zich door de wonde. Plaatst het zich in de long zelve, zo moet deetter-ftoffedoor fiuimlozing uitgeworpen worden; doch wanneer die ftoffe in de holligheid der borst, tusfehen de long ©n het borstvlies zich blyft onthouden, blyft 'er geen ander middel tot ontlasting derzei ve over, dan eene infnyding tusfehen de ribben te maaken. Wanneer, na dat volgens alle waarfchynlykheid de ontfteeking geheel verdweenen is, de lyder egter niet weder totkragten komt; zyn pols Zwak doch ras blyft en de ademhaaling bezwaarlyk an moaljelyk; wanneer hy fomwylen koude huiveringen heeft; bloozend van gangen en droog van lippen is; zeer over dorst kiaagt en geenen eetlust heeft, is "er rede voor eene verëttering, die veel al eene long-teermg ten gevolge heeft te vreezen. LOMISERA, zie HILLERIA. LONK betekend eene zekere vrieadelykg beweeging met het oog. Als Hy niet eenen lonk hem aanloeg. Vond.'/b Salmon. bl. 16. En van zyit lief ten loon onriïngk een minnelyken lonk. Voxd. Geboon. van Amti, Zy plantte 't oogli een vonk, En ffelde 'er by te pronk Een lieven lach, en looze lonk. Hooft, Gezang, bl. 632. „ Zonne, werp den volck'den minften /onrfrni'ettoe, „ noch lach van eenen aengenamen dag." J. ce Decker, op 't overlyden zyns Vaders. ... „ Den minften „ oogenlonck haren kamerraed in overfpel ontflaet." Huvgens, L B, bl. 20. LONTARBOOM, zie JAAGERSBOOM. LOOD is de naam van een Metaal, dat men in 't hoogduitsch gjlcy/ in 't engelscb Lead, in 't fransch Plomb, in ;t fpaansch Plomo, in 'c italïaansch' Plombe noemt, naar den latynfchen nszm Plumbum.; het behoort, gelyk het Tin, onder de witachtige Metaalen, hoewel het fterk in 't blaauwe fpeelt, en zeer ligt zwartachtig wórdt in de open lucht. Het maakt de handen, van de genen die 'er veel mede omgaan, zwart. Het geeft ook op zich zelv' geen klank, wanneer het niet langzaam verkoeld is na 't fmelten, en heeft in 't algemeen minder veerkragt, dan de overige Me. i*diiMjuen, zynue zo wees, aac net zich fnyden, hakken en buigen laat, naar believen. Het bezit ook Geinig famenhang, zo dat een draad van Lood, dte een linie of tiende duims dik is, door 't aanhangen van by de dertig ponden gewigts breekt. De foortelyke zwaarte is groot, naast aan die van Kwikzilver komende onder de Metaalen; te weeten ruim elfmaal zo zwaar als water. Het Lood is in fcheidvogten zeer gemakkelyk oplosbaar, ontbindende zich, 't zy natuurlyk of in de gedaante van Kalk of Glas, in alle zuuren, die daar van geen kleur, maar allen een zoeten fmaak aanneemen. Werpt men in de folutie gemeen vlug of vast Loogzout, raauwe of gebrande Kalk, of giet 'er zeer gezuiverden Wyngeest by, dan valt het Metaal op den grond, in de gedaante vaneenen witten Kalk, Ma. gifierium Plumbi of Saturni genaamd, welke zonder fmaak, en in water doorgaans niet oplosbaar is. Ge. bruikt men 'er een folutie van Zwavel-Lever of het Probeer-Vogt van den Wyn {Lia. Auripigmentï) toe, dan flaat het Lood met donkerer, gemeenlyk zwartachtige kleur, neder. De volkomenfte oplosling gefchiedt met zuiver wat verdund Salpeter-Zuur; zy is zeer beftendig en laat zich met zeer veel zuiver water zeer wel verdunnen; doet men ze op een zagt vuur uitdampen, tot dat 'er een vliesje begint te ko. men op de oppervlakte, zo fchieten witachtige dof. kleurige Kryftallen, die men fomtyds Lood-Salpeter noemt, welke driezydige pierarneden met geknotte hoeken voorftellen, en in open vuur, of in beflooten vaten, dOor zekeren trap van hitte, met getveld en met fterk gedruuchaan ftukken fpringen, een geel- ach.  LOOD. IOOD. ■rhtiee gebladerde Kalk overlaatende, welke zeer IfSf't vuur vloeit, en een fterk gekleurt Glas geeft. Giet men op deeze Lood-Kryjlall™ oP nieuwsiSalpe- tP zuur het zelve door deftillatie af haaiende, er SeuT zuur begietende en zulks verfcheidenmaalen herhlalende, zo bekomt men de zogenaamde Looi- KL Giet men by deeze oplosfing Vitrioolzuur 7ln ' Li 70ut, waar in 't zelve vervat is, of 00«r niZs5«l« bezwangerd dan wordt zy melkSIg en het looi valt, in verbinding me dat ^r r als een wit poeijer neder, Looi-Vitnool ge- na md 't welk zich moeijelyk in kookend heet water oplost' en daar uit, inde gedaante van kle.ne fp.es- LhHae krvftallen, kan worden bekomen. Ser fn" s 4, dat noch de viiriool-olie , noch de Z het Lood zo volkomen en voetftoots geest mijout , he Uoc ^ ^ és pltt'aan ge Sufen lan veelerU foort het zy dezelPLJ. «Fi.tine of door vuur ontwikkeld zyn of niet. Lst h t'L i zich óp in azyn. Kookt men d.e lolut.e ™ lang tot dat zy de dikte van honig heeft dan beZLt mèn het Goulardfe Extrakt van Lood. Nog verde^uUdampende da/men blyken van kryftallizatie Wn-ure zo fchiet ay, in de koude, kleine fpnesactige kVyftallen, de zogenaamde Suiker of Zm van Si die wederom zeer ligt oplosbaar is in water. bTyft een ftoffe, die in de, open.loc: t van MIV v«»n« « - ; „i^te^n of vog. " Taar in rverv't z n, zo gefchiedt het zelvde, u 'Jde oplösfing in falpeter-zuur. Giet men gezui- TdS 4 r in^rwaS T at men' de° °plc p.n daarom pcud- of zilver- elit, lithargyrium, geheeten 'wordt. By dit verka ken wordt altoos een gedeelte des Loods vlag en vliegt in damp weg; doch de kalk neemt zo zeer in zwaarte toe, dat men van honderd ponden Loods, honderd en tien ponden Menie krygt. Deeze kalken fmelten akemaal zeer ligt en veel ligter dan andere metallyne kalken, in 't vuur, tot een geel of meelachtig half doorrchynend glas, en breneen ook andere lighaamen , hoe hardnekkig in 't vioeijen, en alle metaalen, {goud, zilver en platina uitgazonderd,) tot eene zo dunne vloefjing, dat zymetde. zeiven door de openingen der zelvftandigheid van de kroes heen dringen, en tot glas of flakken veranderd in het aschgat vallen. Dit is de grondflag der zuivering van de edele Metaalen door Lood, of zogenaamde kupellatie, welke van de Kapel (Capulla), waar m zy gefchiedt, den raam heeft. Zynde dit Kommet e welke van hout-asch of van gebrand u.een, enz bereid worden en fcet fterkfte vuur kunnen uitfiaan, doeb maar voor eens dienen. Zie Vogel, Mm. p. 28S. In 't brandpunt van een Brandfniegel of groot Brand, -las, verwandeld het Lood ten deele in rook, tendeefe in asch, die wel in 't eerst graauw is, doch kort daar na geel, vervolgens roodt wordt, en op t Iaatfte vloeit met eene faffraangeele kleur Neemt pen het daar uit, zo verhardt het tot eene biader.gerood. geele klomp, byna gelyk oprement ot talk-, welker Wandjes byna als glas: dooikbynend syn7 kunnende  48o* IO0B. op gloeijende kolen door het brandglas wederom betiteld worden tot volkomen Lood. Zulk eere verandeli.jg ondergaat dit Metaal, inzonderheid ten opzicht Van de kleur, dat men'er Ertfen van vindt, die rood^, geel, groen, blaauw, wit zyn, enz. Dcch aan 't glas deelt het een oranje-of vuurkleur mede, als famengefteld uit oranje en rood, welke de natuurlyke kleur van den HyacinthSteen zeer wel nabootst. Phil. Tranfatt. Vol. LV. p. 17. Dit Metaal is vergiftiger dan alle de anderen. De damp reeds, van het zelve, in de gewoonlyke warmte van den dampkring, en nog meer a's het over 't vuur komt; als ook het ftof, dat van 't Lood en zyne Kalken opvliegt, ingeademd wordende, verwekt hardnekkige toevallen, welke nog heviger zyn, wanneer het Lood, onder deeze of geene geftalte, in den mond of in de maag komt. Drukkende benaauwdheden-en fteekende pynen in 't onderlyf, gebrek van eetenslust, verftoppingen der ingewanden, verhardingen der darmfcheils klieren, kleeverig zweet, zyn van de voornaamften.: verlamming en beroerte of langzaame uitteering, maaken gemeenlyk het befluit en brengen den dood aan. In Duitschland alwaar die kwaaten meer plaats hebben dan by ons, geeft men 'er den naam van ^uttettfatjc/ gco^oujf'/ ^ottcoöffer«'^fuaat / Eoottffeftt/ aan. Sommigen noemen ze ook wel de Wyn-ïiekte, 't welk daar van daan zal komen, dat men voor eeniga jaaren de rynfche wynen met Lood hunne zuurheid henam, en dus dezelven vergiftigde. Plumbum Meditis dulcificans, zegt Link/eus. Hy mogt liever gezegd hebben , Impostoribus, Venefitis &c. dat zou beter ftrooken. Wylen de beroemde Hoogleeraar Gaubius heeft de manier, om die vervalfching te ontdekken, naauwkeuring aangeweezen. Zie Holl. Maatfchappy Verhand. I. D. Haarlem 1759, bladz. 112. Voor eenigen tyd was die kwaal hier in ons Land onder den naam van Kolyk van Poitou, zeer bekend, en werdt aan het gebruik van water, met Lood bezwangerd, door het ftilftaan op looien platten, of in looien geuten, toegefchreeven. OntwyfFelbaar is't, dat dezelve 'er dikwyls van afkomftig waren, en federt men daar omtrent meer zorgvuldigheden gebruikt heeft, is zy verminderd. "Zie de Verhandeling over het Kolyk van Poitou door den Heer Troncfun, Uitgezogte Verhand..II. Deel, bladz. 589, 600. Dergelyke kwaaien zyn de arbeidslieden in de Looinvit-Molens hier te lande zeer veel onderhevig. Zagte laxeerende middelen, oliën en andere vettigheden, het eeten van fpek en andere vette fpyzen; kunnen .de uitwerkingen derzelven fomtyds geneezen of voorkomen. Erger omftandigheden veroirzaakt het inwendig gebruik van Loodftoffen, 't zy die tot verzoeting van fpyzen of dranken gebruikt of tot geneesmiddelen ingegeeven worden , dat helaas met voordacht wel is gefchied,- gelyk de Loodsuiker een voornaam ingrediënt is van het poeijer, genaamd Poudre deSuccesjion, in Frankryk bekend. Door een ongelukkig toeval zyn .eenige jaaren geleeden, in eene huishouding effen buiten Amjleldam, by gelegenheid dat een groot cedeelte lootwit of ceruis, in plaats van meel, in het oeflag der koeken gedaan ware, de man en vrouw daar door , binnen eenige dagen, om 't leeven gehaakt. Zelvs het Hitwendig gebruik der Loodhlken, alt :LO0D. verkoelende en pynftillende middelen, ïnzonderheifl tegen de roos, branding, ontvelling, jeukten andere huidkwaaien, vereischt voorzichtigheid. Het aanhoudend beftryken met blanketzelen, waar in veel «ruit komt, kan ook het aangezicht en andere tedere lighaamsdeelen befchaadigen. Dewyl het Tin zeer dikwils met Lood vervalscht is, kan het tinnen vaatwerk ook deswegen, wanneer men 'er fpyzen, dranken of geneesmiddelen, die vet, zuur of fcherp zyn, of ligtelyk kunnen worden, in laat -ftaan, van nadeelige gevolgen zyn. Dus is het van de Apothekers niet te pryzen, dat zy het loog van zouten in tinnen vaten uitrooken of kryftallizeeren laaten. Dewyl het Lood tot de verglaazing van het aardewerk gebezigd wordt, en dus, zo wel als de Loodkalk, oplosbaar is, kan men op de pannen, potten en kommen, daar van ge» maakt, in dat opzicht ook niet veel betrouwen. Immers de ondervinding leert, hoe zeer dat vaatwerk, zelvs van enkele pekel, doordrongen worde. Anders is dit Iaatfte een voorraame dienst van het Lood; dus het vaatwetk, voornaamelyk het Europisck Porfclein, gebruikbaar maakende. De witte verglaazing van het Delfisch aardewerk en van de platte vier» kante fteentjes, daar men de muuren op veele plaatzen in ons land mede bekleed vindt, beftaat meest uit Lood. Bovendien maakt men 'er ook, djor bymenging van verwen, geele, groene en roode verglaazingen van, die zeer fraay zyn. Even zo wordt het zelvs tot bet nabootzen van veelerley gekleurde edele fteenen-, en ook wel tot valfche diamanten, gebezigd, als wanneer het 'er de zwaarte aan geeft. Op zich zelv dient het tot het maaken van kogels, fchroot en hagel; als ook tot lyk-kisten, om gebalzemde lighaamen voor 't bederf te bewaaren. Met andere metaalen gemengd is het van oneindige gebruiken, zo in de Ieuer- als klokken- en gefchutgietery , enz. Hoe veel het in ons land tot het bekleeden van geuten en platten , van bakken en waterleidingen, van pypen die bet regenwater vergaderen en wat dies meer is, gebruikt WGrde, is zeer bekend. Het dient daar toe, hoewel het zelv' ook niet onaandoenlyk voor 't water is, beter, om dat het minder roest, dan yzer of koper. De Ouden maakten, door enkel roeren van water in een looden mortiertje, zeker middel, dat by hun in veel achting was, tot verkoeling van uitwendige ontfteekingen, enz. Van hoe veel gebruik de ceruis of het loodwit, de menie, mas/icot, het goud- en zilver-glit, en andere bereidingen van het Lood, in 't verwen en fchilderen zyn, zal ik niet opbaalen. Met lyn-olie gekookt, geeft de menie een ondoordringbaar lymzel, tot het toeftryken van deftilleervaten en andere chemifche niet alleen, maar ook natuurkundige werktuigen. Het goudglit met olie gekookt verftrekt tot den grondflag van de meeste pleifter-zalfon, enz. Door den Heer Linnjeus zyn de volgende foorten van dit Metaalen Geflacht opgegeeven. r. Gedeegen Lood, Plumhum nativum. Lood,-datbloot is. Plumhum nudum. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen. 31. Sp. 1. Muf. Tesf. 62. AT. 1. Plumhum nudum granulatum. Carth, Min. 65. Plumhum nativum. Wall. Min. 272. Syst. Min. II. p. 301. Of 'er gedeegen Lood zy, is nog niet volkomen uitgemaakt. LiHN^'js hadt het gene in 't Kabinet van den Ryksraad,M-Graav van Tessin , by rondachtigc ko'rr  LOOD. LOOD. . 4 Co? korreltjes in de Pyriet, als ook langwerpig, met ho« rizontaale ftompe tepels, drie of viervoudig uitfteekende, voorkwam, daar voorgehouden. Volckman verzekert, dat men het by Schonswalda en Masfel in Sileziën, en Hutter, volgens den Heer von Borm, by Bleyftadt in Bohemen, 't zy masflef of in korrels ■vinde; ook werdt het aan Ferber, uit de Engelfche Myn by Wiifter in 't Graavfchap Derby, getoond. En fchoon 'er geen reden is om te denken, dat 'er niet zo wel gedeegen Lood als Koper zyn kan, heeft nogthands Lehmann reeds voor lange, uit onderzoek dier landflreek in Sileziën, beflooten, dat het gene men daar vindt van voormaalige loodzuiveringen en fmel» tingen, door den regen afgefpoeld en onder zand of aarde gemengd, herkomftig zy. Aan de oirfprongelyke zuiverheid van het Boheemfche, wordt ook door den Heer von Born getwyfFeld. Dewyl het Lood een zo gemeen metaal is, ware het te verwonderen, dat het, indien de Natuur zulks gedoogde, zo zeldzaam gedeegen voorkomen zoude. De ongemeene aandoen, lyfeheid van het Lood, voor allerley zouten, zwavels en zuure vogten , zal mooglyk daar van de reden zyn. Sommigen ontkennen volftrekt, dat 'er gedeegen Lood in de Natuur te vinden zy. Vid. AH. Acad. Palatiiue. Vol. II. pag. 11 o. Te overvloediger komt het Lood in zyne Ertfen voor. Deeze breeken meestendeels aderswyze , of ook viotswyze, zelvs in de holligheden van verfteen de fchaal- en fchulpdieren, in onderaardsch hout en in fteenkoolen, in lava der brandende bergen; gelyk men ze dus op verfcheide plaatzen in Italiën vindt; in kleijig zand in 't Engelsch Hertogdom lork; in zandfteen, fchlefer, kwarts, in Bohemen; in gneis en andere bergftofFen , doch voornaamelyk in zwaare fpaath of ook in kalkfteen en kalkfpaath. Dit kan men zeggen van de oude mynen in de berg Sivellina, van de Stirifchen by Feiftrits aan den Moor en van de meeste mynen des Engelfchen Graavfchaps Derby. Men vindt ook Lood-Ertfen op veele andere plaatzen in Duitschland, enz. Om de ertfen, ftaklsen en Loodfteenen, te probeeren, worden zy, zwavel houdende, gemeenlyk vooraf geroost. Dan maakt men ze klein, vermengd een gedeelte daar van met vier deelen zwarten vloed, of ook met vier dee'en witten wy rifteen en twee deelen gelouterde falpeter; men mengd alles wel onder elkander, brengt het in een kroes, bedekt het met zout, en zet het voor den pyp des blaasbalgs in een wind-fornuif. Wil men de Erts ongeroost of raauw op Lood probeeren, dan moet men 'er yzer-vylzel by doen en dit Iaatfte moet ook gefchieden, wanneer de Ertfen fpiesglas houden. Zodaanigen, die veel zwavel of fpies. glas in hebben, worden vooraf geroost of gebrand. Dit gefchiedt, door dezelven laagswyze op hoopen te leggen, met kooien daar tusfehen, of 1 pesn grooten ftapel hout, die dan in brand geftoken wordt. De Rammelsberger Ertfen worden dtiemaal geroost, en by het eerfte roosten zwavel daar uit gewonnen. Na dat zy van de eerfte roosting een vierendeel jaars geftaan hebben, worden zy weder klein gemaakt en op een nieuwen houtftapel in het tweede vuur gebracht. Na verloop van zes weeken brengt men ze in bet derde vuur, en dan, vier weeken geftaan hebbende, worden zy uitgefmolten. Men plaatst, ten d enein. XIV. Deel, de, op ieder laag twaalf fcherven, waar van ieder oi'gevaar twee- en dertig centner, van honderd drie» en twintig ponden houdt yan geftootene Ertfen, uit brokken beftaande, die niet grooter zyn dan walnooten. Te Freyberg in Saxen gefchiedt de eerfte roosting in roosthokken, die in 't ronde omgemuurd, van onderen met brandfteenen uitgezet, doch van boven open, en maar met een dak voorzien zyn. Tot dé eerfte roosting houdt men 't vuur wel zeven of agt dagen aan den gang, tot de tweede weinig korter, maar dan heeft men minder vuur noodig. In Bohemen en Hongariën worden de Ertfen in een open roostpiaats, zonder dak, gebrand. Aan den Onder-Haarts worden de Ertfen, na dat zy reeds driemaal geroost en klein geklopt zyn, nog in een byzondere oven gebrand, daar men eerst met hout, vervolgens met plaggen van ruigte ftookt. Ook de fteenige brokken, die van de Lood-Ertfen afvallen, Rohftein of Loodfteen genaamd, moeten , zo men 'er Lood uit haaien wil, vóóraf de roosting ondergaan; 't welk te Freyberg viermaal gefchiedt, neemende felkens tot tien centner Rohftein één korf kolen. Dit is, wanneer dezelve ook zilver houdt, nog wel de moeite waardig. De meeste Lood-Ertfen, inzonderheid die met veel bergftofFen zyn bezet, moeten eerst tot fyn gruis, dat men Schlich noemt, gepocht, dat is geftampt of fyn geklopt worden. Somtyds mengt men ze met water tot een natte Schlich, als bry , en dan worden zy wederom gedroogd en, naar het verfchil der plaatzen, in ovens van byzondere naamen uitgefmolten. Onder het ftampen wordt 'er, behalven het kolengruis, fomtyds ook leem bygedaan, dat men dan den Zivaaren Oven noemt. Dus bekomt men, by 't eerfte fmelten, het Zwartleed of zogenaamde Werk, dat nog onzuiver is, als dikwils rottekruid, yzer, fpiauter of koper, houdende. Alzo gefchiedt het aan den OpperHaarts en in Hongariën, alwaar zwaare Lood-Ertfen zyn; doch daar men flegts li'gte heeft, gelyk in Schotland, wordt dezelve alleenlyk met kalk in den oven gebracht, en met turf, benevens wat fteenkoolen , uit. gebrand. Te Freyberg in Saxen en te Strasburg in het Stolbergfe, is de bewerking wederom wat verfchillende, ln Engeland, daar de arbeid meer dan een jaar lang achteréén, ineen zelvde oven, kan voortgaan, wor. den de Loodftoffen, fyn gemaakt, zonder roosten, met een byvoegzel van kalk, fpaath of eenig ander kalkgefteente, fomtyds ook met wat yzer, felkens twee of drie tonnen tot negentien of twintig centners, in den oven gebracht, alwaar zy twintig of dertig uuren blyven ftaan, zonder te fmelten. Het ftooken gefchiedt met fteenkoolen. By Villach in Karinthiënwoiden de Ertfen eens geroost, waar door men reeds eenig Loorf bekomt, en vervolgens, geftampt zynde door ziften van fteenige ftofFen gezuiverd, uitgefmolten. Gemeenlyk blyft, by alle deèze bewerkingen, in deflakken, in de Loodfteenen, inde haard, enz., wanneer de Ertfen zilverhoudend waren, zilver, en zo zy koperig waren, koper over. Dit alles wordt derhalven, op dat 'er niets verlooren gaa, als voorflag tot een nieuwe inlaag gebezigd, inzonderheid, by de uitfmelting van het zilver. Ook kunnen de meesten der zogenaamde, flakken of kalkachtige lighaamen, welken van het verfmelten der ziher-ertfen, die met Li Loei  A8o6 LOOD. LOOD. Looi gemengd zyn, vallen, wederom in de lood-ovm dienen. Dus bekomt men het zogenaamde Frischbley. Zyn deeze ftofFen hard en vast, dan worden zy eerst 'klein geflagen, en, zo zy op zich zelv' moeijelyk willen fmelten, met ligt fmeltbaare Hakken vermengd. Het fmelten gefchiedt in een zogenaamde Frisch-Oven, die best met kolen van dennenhout geftookt wordt. Het daar van komende Looi dient, ais Rollen-Loot, tot het bekleeden van platten en geuten, of tot Lood van glasraamen, cf tot gewigten , als ook om hagel, fchroot en kogels te gieten. Het gene van den afftryk valt, kan, om dat het zeer broosch is, zelvs zonder byvoeging van fpiesglas; tot het gieten van drukletters dienen. De afvallende (lakken en dergelyke lighaamen , die koperhoudend zyn , gebruikt men als voorftag by het fmelten der Koper-Ertfen. De LoodReep wordt gemeenlyk tweemaal verdreeven en tweemaal doorgefto!;en, eer men hem in den koper-arbeid neemt. Te Freyberg, daar hy altoos zeer fterk zwavelachtig is, wordt by altyd viermaal en ook wel vyfmaal, zonder hout, geroost. De Koperfteen, die van zulk Loodwerk komt, wordt, even als de flakken, welke by de eerfte fmelting vallen, tot zwart Koper genuttigd. Zyn de flakken zilverhoudende, zo verzuimt men niet, dat Metaal daar uit te trekken. Zie ZILVER. 2. Lood-Kryflallen. Plumbum Cryftallinum. Lood, dat teerlingachtig gekryftallifeerd is. Plumbum tesfellato Cryftallifatum Linn. Syst. Nat-XII. Tom. III. Gen. 31. Sp- 2. Hexaëdrum. OElaëdrum. Quatuordecedrum. Vigintifexeirum Muf. Tesj. 62, 64. Plumbum Sulphure mineralifatum. Argento mixtum. Colore albo coerulescente cryflallifatum. Wall. Syst Min. II. p. 304, Galena cryftal. lifata. Cronst. Min. 188. Deeze Looi-Kry{lallen komen in het opperfte des Marktgraavfenaps Baden-Duriach, by Bazel, by Gislof in Schónen, ook in de üioerucne Dergttreeit mttyscn. tav, in de Engelfche, Bergfe, Saxifche, Haartzücne, Boheemfche, Hongarifche en Sevenburgfche Mynen, voornaamelyk by Ratisborzits in Bohemen, by Dognatsia in 't Bannaat van Terne sw ar, meest met de gemeene Loodglans voor, van welke zy maar door de uiterlyke gedaante verfchillen. Zy hebben een Herken glans en eene gladde oppervlakte , die fomwylen, gelyk in eenige Mynen van 't Engelsch Graavfchap Derby, met paauwenftaartkleuren praalt. Zy zyn niet bard , buitengemeen zwaar, en van onderfcheidene, meest middelmaatige grootte, fomtyds klein, gemeenlyk op elkander of aan andere bergftofFen aangegroeid, zelden los en ook wel met aarde of zand vermengd, 'c welk meri dan Loodzand noemt. In de Sc^tn &oitcê 1 by Andriesberg op den Haarts, breekt rood gulden, en in den ouden groenen Twyg, by Freiberg, wit gulden, benevens vermomd zilver, daar in. Van verfchillende geftalte, die egter altoos naar 't dobbelfteenige zweemt, komen deeze Lood-Kryfiallen voor. Sommigen maaken volkomen Teerlingen uit, en zyn dus zeszydig, nu grooter dan kleiner. Dus vallen zy ook of los, of verfcheidene by elkander, by Schemnits in Hongariè'n; fomtyds zeer dicht op elkander gegroeid , en ook wel in zuivere kwarts of kwarts-kryftallen, gelyk men ze dus in 't Engelsch Graavfchap Derby vindt;, en ook wel fcheefhoekige, £ie zeldzaamer dan de regthoekigen zyn, Sommigen zyn agtzydlg, en gelyken dus veel naar de figuur de? aluin-kryitallen of ook der diamanten, robynen en faphieren. In 't Kabinet van den Ryksraad, Graav van Tessin, vondt Linn^us 'er zodaanigen uit den Elzas afKomftig, maar die in beide pieramieden de tegenoverzyden dikwils breeder hadden, met een vuurigen glans. Te Freyberg vindt men 'er ook , volgens den Heer Wallerius. Gemeen zyn zy by Mathck in 't Engelsch Graavfchap Derby, als ook by PontpeanS in Bretagne, doch vallen klein en hebben dikwils de hoeken of kanten, of ook beiden, zodaanig afgefneeden, dat zy meer naar teerlingen gelyken. Deeze betrekt LiNNiEUS tot de zes- en twintigzydigen. De zodaanigen zyn, zo Wallerius aanmerkt, dikwils met een roestkleurige, bruine of roodachtige korst be kleed. Veertienzyiige , komen by Freyberg in Saxen voor, en deeze befchryft Iannjeus, als een groot teerlingachtig kryftal, dat alle de agt hoeken geknot heeft door vierhoeken, en daar door zes agthoeken bekomt. Hy merkt aan , dat in het zelvde Gefteente^ ook twaalfzydige kwarts-kryfta'len voorkwamen. Men vindt zodaanigen met agt driehoeken en zes vierhoeken, met zes vierhoeken en agt zeshoeken; met twee zeshoeken en twaalf ongelyke vierhoeken : of ook met agt driehoeken en zes zeshoeken, als in een LoodKryftal van dergelyken aart, met kwarts-kryftalletjes begroeid, is in Fig. 8, op onze Plaat XXXIU, afgebeeld. Dit komt van Freyberg in Saxen. Dergelyke Lood-Kryftallen heeft de Heer Houttuyn, by elkander, in een ftuk uit Derbyshire in Ei,geland, met ge. kryftallizeerde kalk- en yzerfpaath op Kwarts, van anderen met fyne loodglans. Hier voegt de Heer Gmelin veelhoekigen by, die men egter niet kan zien, in welk opzicht zy van de voorigen verfchillen; ten ware zyn Ed. 'er onder die genen begrypen mogt, welke de figuur minder bepaald hebben. Zvn Ed. zegt 'er van: fticnrt nicffr *rebr nrttct tfnen «««gtértrt* SBuïfe't / cfvr gctw&fcdtt ^vtmnivm fin». 3tatitt.@Bftcm. 111 ZkiïS. pag. 211. Me',) vindt ze, zegtby, fomtyds enkeld, doen meest veelen by elkander, zo in Saxen en Bohemen, als elders in Duitschland ook in 't Graavfchap Derby in vloeyfpaath, fomwylen met bladerige zwavelkies. Somtyds zyn dg zydviakten plat, fomtyds uitgehold, ook wel rondverheven, welk Iaatfte de Kryftallen byna rond en flegts op de kanten fcherp maakt. By Mony asch, in Derbyshire, zyn deeze kryftallen paauwenkleurig heilagen, gelyk men ze ook van Weyer lts Wied-Runkel bekomt. 3. Loodglans. Plumbum Galena. Lood, dat geminera» lifeerd is met teerlingfe deeltjes. Plumbum minet-aUfs* turn particulis cubicis. Lïnn. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen. 31 Sp 2. Plumbum argento julphurato minvralifa. turn. Cronst. Min. 188. Plumbum Julphure & argentomineralifatum. Wall. Min. 242- Plumbum Sulplu mï- neralifatum & argento mixtum, Minera Tesjulis majort. bus, minoribus vel Granulis micans. Wall. Syst. Min. I-L p- 302. De zogenaamde Loodglans, in 't latyn Galena Plumbi, in 't hoogduitsch 83(eygtait$ en 28tuftf-(£rtó / gjljr/*. fffai in Hongariën genaamd . in Frankryk, Galene Tesfw iaire, in Engeland, Leed Ore, is een der gemeenfte ertfen, en bevindt zich, nu grof dan fyn, in bergftofFe.i ingefprengd. Daar is naauwlyks een geiteen-  LOOD. LCOD. A8ojr £« kwarts, fpaath, kalk-of aardftoffe te bedenken,.waar in men ze niet hier of daar in Europa aangetroffen hebbe. De engelfche kalkfpaathen, zo wit als topaas- en amethystkleur, zyn 'er dikwils fierlyk me. de doordrongen, in gepolyfte ftukken. Even zo vindt aen ze ook in kies, blende en fchirl-kryftallen. Verfcheiderlet kobalten, blenden, bismuth, koper- en. zilverdoffen, breeken 'er in. De Loodglans is ongemeen zwaar; zy heeft eene loodgraauwe kleur, fomtyds met groen beflag, en een fterken glans. Niet te min is zy zeer week, laatende zich gemeenlyk met een mes fnyden of affchaaven, en fmelt ook ligt in 't vuur. Zy houdt altoos, behalven 'tLood. zwavel en zilver, en wordt voornaamelyk om het Iaatfte genuttigd. Zeer ryk zilverhoudende zynde, noemt men ze Zilverglans of gt0inm« ffrfg- maar te Eleyftadt in Bohemen wordt de Loodglans, om dat zy zo arm in zilver is, na dat men ze tot gruis gemaakt heeft, of tot Frischbley aan de fmelthutten of, gelyk in Sardiniën en in Frankryk gefchiedt, ...' a,„\-*-,\na van asrdawerk aan den nottebakker verkomt. Somtyds houdt de Loodglans aan den Ramwisberg, behalven de gezegde ftofFen, ook fpiautervitriool, dat na het roosten van da Erts uitgeloogd kan worden, of, gelyk in de westelyke Zilverberg in Sweeden, yzer, en geeft in dat geval, by de ver{lakking, een Loodglas dit zwart is, in plaats van ^In zelvftandigheid is de Loodglans van de Lood-Kry Ballen niet of zeer weinig verfchillende, maar wel in gedaante. Hoewel zy op de breuk altoos meer of min teerlingfe deeltjes vertoont, zyn dezelven doch niet afzonderlyk daar uit te bekomen; dewyl zy door't flaan in onbepaald hoekige ftukken fpringt. Doorgaans is zy zeer dicht. Men heeft *er de volgende verfcheidenheden van. Met ingevrseten oppervlakte komt zy voor, m kwarts, by Clausthall óp den Haarts, daar de Heer Houttuyn een fchoon ftuk van heeft, *t welk ryk is in zilver; als ook met ronde kuiltjes in dezelve, by Srhladming in Stiermark; met dendritifche tekening in Med'r-Hongariën en met kalmey in 't Bisdom Luttich: met'iiniaale indrukzels der oppervlakte, op den Haarts: met fpiegelachtige vlakten in Bohemen en elders; ook 'in En^land: met verfcheide langefamengehoopteftaaf■es in de Morgen/ter by Freyberg: fchaalig, dropfteenachtig in Bohemen: kuitachtig, knoopig, celluleus in Sevenburgen en Hongariën; met gelykloopende of even wydige ttraalen by Freyberg in Saxeik Die uit teerlingen beftaat, heeft dezelven of zeer groot en regelmaatig, ötcfwUïfc(td) deswegen genaamd, ofmaarklein, ftetntwuefeticfi genaamd, en deeze wordt van fommigen voor ryker zilverhoudende aangezien, dan die uit groote teerlingei beftaat, maar de Sweedfche Mynen toonen het tegendeel. De Schubbige Lood-Erts, wier deeltjes niet teerlingachtig zyn, en als in fchubben verdeeld, vindt men groffchubbig, ook grof-oogig genaamd en kleinfchubbig of klein-oogig, op verfcheide n'aatfen. Men heeft ze groffchubbig met pyriet in kwarts van de Conftantia by Reinfeh, als ook in fpaath, van Fondachelli op Siciliën en van Pontpeant, drie mylen van Rennes in Bretagne. Van de Korrelige komt eene groffpyzige voor, die ook groffchimmerendgeheeten wordt, en eene kleinfpyzige, klaarfpyzigeoftem- fchimmewide, hoedaanig genoemde H*er Houttuyn een fchoon ftuk heeft van Villefort. ' In'deeze Iaatfte zyn de deeltjes naauwlyks te onderfcheiden. Voorts vindt men by Matlock in 't.Graaffchap Derby, by Santberg in Sweeden, als ook by Bleyberg inKarinthën, een Erts, die Jchaduw-Erts genoemd wordt, om dat haare deeltjes, als men ze fchuins tegen 'dichthoudt, fchaduw op elkander werpen. Hier van is mede een grover en fyner foort. Daar toe fchynt wel de glinsterende van den Heer Linn^us , volgens zyne befchryving, te behooren. Micantibus particulis diverjejitu&c. Syst, Nat, uts. p. 13 3- Uit de Pyreneefche Bergen be-; koomt men zodaanige glinsterende Lood-Erts met kalK-i fpaath-kryftallen, op een yzerachtig gefteente. ,4. Dichte Lood-Erts. Plumbum compactum.Lood, dat gemineralizeerd is, vast van zelvftandigheid, uit den witten blaauwachtig, glinsterende. Plumbum minera., lifatum continuüm albo coerulescens nitens. CarTH.- Min. 66. Plumbum fulph arfenico mineralijatum, Minera Jolida Plumbeo colore, fere malleabilis. Wall. Syst. Min. ^Daarhfeen Lood-Erts, in 't hoogduitsch SSftyfc^eif en by fommigen Plumbago genaamd, omdat zy in dichtbeid.veel naar potlood zweemt en ook wel$3te93l 4- Plumbum ferro, argento. fulphure mineralijatum. Cronst. Mm. 189- Plumbi Minera Galénica minetalifata, Lapidi injenfibiliter immixta, vario colore. Wall. Syst. Min. II. p. 31°. Men vindf deeze, ede fomtyds Wasch-Erts genoemd wordt, in veelerlei gefteente. Wanneer de bergftof witte kalfpaath of gisp-aarde en de Loodglans daar vlakswvze ingefprengd is, zo noemt men die Erts in Enge land wegens de gelyking naar de gevlakte borst van een Lyftef, TrosjeIbreast. Anders heeft men voomaamelyk, naar de kleur der bergftoffen, graauwe en blaauwe Wasch-Erts, in kalkfteen, witte zand-Erts en loodgraauwe asbest-Erts by Brauhach. De Heer Hout¬ tuyn heelt Loodglans in zaïmu-oou tus^^'^'b-, --het Keulfcie en Gulikfe. Ook zodaanige witte en roode Lood-Erts, ?ich geheel aardachtig yertoonends, van Calle, en geheel bfuinroode, als in yzer-oker, uit het Swarthurgfe. In de graauwe myn, by Bode in Ratwick en in Dalekerlie, is Loodglans met kalk, ley., droezen en fcbulpfchaalen famengefinterd. In Kranich, by Clausthal op den Haarts, breekt eerige'Mn-, deerde Loodglans, wier banden door kalfpaath enk> perkies afgebroken zyn. - . 6 Streepig Lood-Ertz. Plumbum ftibiatum. Lood, dat eemineralifeerd is, en vezelig geftreept. Plumbum mineralijatum fibrofo-lbiatum. Linn. Syst. Nat. XJ. Tom  *8o8 LOOD. lil. Gen. 36. Sp. ?• Plumbum antimonio &p argento ful-, phurato mineralijatum. Cronst. Min. 190. Plumbum cafw-grifeumfplendens radiatum. Wolt. Min. 32. Plumbum antimoniali minera mineralijatum, Argento mixtum. Wall Syst. Min. II. p. 305- Deeze, die men Sprot-Erts, Streep-Erts en Spiezige Of Straalige Loodglans; in Sweeden ©trtymalm/ dat is Streep Erts, in Frankryk Galeneflriée noemt, is eigentlyk maar eene verfcheidenheid van de Loodglans, welke haare Streepige gedaante van ingemengd fpiesglas heeft, en .daarom van LinnjEüs niet oneigen is-gebynaamd. Men vindt ze in een myn by Synares in 't Spaanfche ryk Andalufiën, ook bySchemnitsin Neder'Hongariën, by Lauterthal in Saxen, op den Haarts, by Sahlberg in Sweeden en elders. Zy beftaat in de breuk uit evenwyJige, nu gro*ere dan fynere vezelen, en is voor t overige de Loodglans gelyk. Zy houdt ook Lood, zwavel en zilver; maar dit Iaatfte is'er, we. gens 't fpiegelglas, moeilyker uit te bekomen. De Heer Houttuyn heeft zodaanige geftreepte met andeje Loodglans in een aschgraauwe kalkfteen, uit Geithal. in Karinthiën. Ook een dergelyke Loodglans, in kalkfteen, met groene Loodfpaath overtoogen, uit eenemyn by Chasley, drie uuren gaans van Lyons in Frankryk, afkomftig, waar van wy de afbeelding mede deelen, in Fig. 9, op onze Plaat XXXIII. 7. Schirlachtige Lood-Erts. Plumbum bafalticum. Lood, dat gemineralizeerd is, met gekruiste bondeltjes geftreept. Plumbum mineralifatum, Fasciculis decusjatis flristum. Linn Syst. Nat.'XII. Tom. III. Gen. 31. Spec, J5. Galena ffriata. Wall. Min. 294. Deeze, die men in Dalekarliën in asbest waargenomen heeft, verfchilt alleen van de voorgaande, door dien de vezels bondelswyze door elkander loopen. Duk gemelde Heer Houttuyn heeft eene Loodftoffer die zeer fchirlachtig is, ook uit Frankryk, doch welke nader fchynt tot de Loodfpaath te behooren. 8. Groene Lood-Erts. Plumbum virens. Looi, in zeszydig prismatieke Kryftallen, die aan beide endengeknot zyn. Plumbum Cryftallis hexaëdro-prismaticis , utrinque truncatis. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III Gen. 31 Spec. 7. Plumbum nitri fpathofi utrinque truncatis. Syst- Nat 180; N 3. Plumbum fpathofum viriele prismaticum. Wolt. Min. 32. Plumbum arfenieo mineralis- Miiiera folida cryftallifata viridi, Wall. Min. 296. Plumbum terreftre vel lapideum, Minera fatiformis viridis. IWali.. Syst. Mm. II. p. 308. " Gioene Liodfpaat of groene Lood-Erts, in 't fransch "Mine de Plomb verte, wordt deeze gemeenlyk geheeten. Men vindt ze niet alleen op de laatstgemelde plaats, maar ook in 't Val d'Acosta van Piemont, by Freyburg in 't Brisgaufche, op heldere k warts-kryftallen of ook in onzuivere kwarts; te Bleyfeld op Lood-, glans en op- kwarts-kryftallen, by Zollerfeid op den Haarts; by Calle in 't Gulikfe, by Freyberg en Tfchoppau ïn Saxen, hier en daar in Bohemen en Engeland; ook in Schotland en Smeden. In Gluksrade, by Zellerfeld,. is zy fomtyds met kryftalletï van koperblaauw overiln. ferd. ..... ' Deeze Loodfpaath Is altoos groenachtig en fomtyds©Tyfkleurig, fomtyds zeer helder geelachtig, fomtydsgeheel donker.1 grasgroen en ook wel byna als groen lottelglas- aich vértoonende;- Somtydj is zy geheel,., fofitfyds m&ï- aar> de kasten, doorftbpiend. Zy is LOOD. week, èn zwaar, bruifchende fomtyds op met fitifc woter. Op 't fchraapen geeft zy eene bleek groenach-tige ftreek, die wat naar 't geele trekt. De kleur, welke zy in 't eerst in 't vuur verliest, doch in de gloey-hitte wederkrygt, heeft zy nooit, of maar zeer zeldzaam, van koper. Zy houdt veel Lood, dat 'et gemakkelyk uit te haaien is, doch geen zilver. Men vindt ze ook geenzints met zuur van zee-zout of rottekruid bezwangerd. Het is derhalven een van de rykfte Lood-Ertfen. De geftalte is verfchillende. Men vindt ze, naa. melyk, of geheel onbepaald, of knobbelig als een dropfteen; gelyk zy dus aan 't voorgemelde ftuk uit Frankryk, en ook inzonderheid te Hofsgrondof Hofergrimde in 't Zwanwald, of ook by Freyburg in''t Brisgaufche, voorkomt. 9. Roode Lood-Erts, Plumbum rlmibeum. Lood, dat zeszydig is, ruitachtig, hoogrood. Plumbum hexaëdrum rhombeum fulvum. Linn. Syst Nat. XII. Tom. III. Gen. 31. Sp. 8. Plumbum fulph. £? arfenic. meneralifa, turn, Minera fpathiformi rubra. Wall. Syst. Min. II. p. 309. Deeze, die men Roode Lood-Erts ofLoodfpaath noemt, is 'zeer zeldzaam, en nog eigentlyk maar in Siberiën, in de mynen niet ver van Katharineburg, gevonden; Evenwel zou, volgens den Heer von Born , een geelachtig roode doorfchyuende Lood-Erts by Annaberg in Oostenryk, een graauw- en bleeüroode by Calle in Gu-liker-Land, voorgekomen zyn. De Siberifche is hoog. rood, fomtyds wat naar *t oranje trekKende, eenigs-zints doorfchynende, en op de breuk veel naar cinnaber gelykende. Zy is zwaar en geeft een oranjekleurige ftreek. Gemeenlyk vertoont zy zich in hoekige ftaafjes, die zeszydig zyn. Volgens Wallerius, uit Lehmann-, houdt zy. zwavel en rottekruid: de Hoogleeraar Pallas en Lepechin verzekeren, dat'er ook wat zilver in zy. Gemeenlyk komtzy, by geheele droezen, met yzer- en koper-erts, fomtydsook met Loodglans te gelyk, op kwarts voor. Men* kan 'er, zo wel als uit de voorgemelde groene, eengroote veelheid Loods uit fmelten. 1 o. Witte Lood-Spaath. Plumbum fpathofum. Lood, ff* fpaathachtige brokken. Plumbum fragmentum fpatkofia Lin.v. Syst. Nat. XII. Turn. III Gen. 31. Sp. 9. Pium> bum fpathofum album. Wolt. Min. 32 Piumbum arfenicale mineralijatum, Minera Spathifonni alba feu grifea. Wta-ll. Min. 275. Plumbum terrestre vel lapidtum, Minera fpathifomis alba vel grifea. Wall. Syst Min. II. p„ 307. Miner-a Plumbi calcifortnis mixta. Cronst. Min. 186. Spathum Plumbiferum. Voa. Min. 166. Plum-*bum Spathi cubici. Linn. Muf. Tesf. 64. N. 5. Witte Lood-Erts, Loodfpaath, in Frankryk Plomb blanc . of Mine de Plomb blanche, wordt deezegenoemd. Menvindt ze op alle plaatzen byna daar het Lood valt in. zonderheid te Zellerfeld op den Haarts, van waar men federt eenige jaaren, zeer fraaije groepen daar van. bekomen heeft. Zo wel in kwarts, zwaare en vloeifpaath, als in zandfteen, in klei, oker, koperkisse» andere ftoffen, komt zy voor. Altoos is zywit, g&meenlyk ondoorfchynende, döefcv ook fom wylen half of geheel doorzichtig. Zybruischfc met fterk water, is week en zwaar, fpringende op 't: vuur als een fpaath-van één. Het is, eigentlyk ge> foroken^ niet. meer dan een y et harde Lggdkalk. Bec.  LÖODv zoutzuur, 'dat eenigen 'er in meenen ontdekt te heb» ben is volgens anderen, zo wel als 't rottekruid, maar toevallig daar in te vinden. Hierom zal ook de Heer Wallerius, die zulks, zo wei als in de groene Loodfpaath, bevoorens geiteia nauc, taant» ^ *~ gekomen zyn, om het maar een aardachtig of fteemg Lood te noemen. .... Zy verfchilt ook, ten opzicht van de uitwendige Geftalte, zeer. Men vindt ze geheel onbepaald of In kryftallen, die dikwils een fterken glans.hebben, fomtyds op de breuk dicht, fomtyds als glas doorfchynende, fomtyds geheel bladerig zyn, en van verfcbi lende figuur. Rolrond vallen zy in Gluksrade by Zei. terfeld, doch'gemeenlyk kantzuilig, fomtyds zo fyn als haair, dat men dan Spiezige Lood-Erts noemt. Deeze 't zy enkeld, 't zy famengevoegd, hebben alle veranderingen, die men zich verbeelden kan, en' koenen in Saxen met hoorn-erts in bruine oker, op de Mendip-hüls, in Engeland, onder de bruinfteeu en yzerfteen voor. Ffrbkr befchryft een half-doorfchynende Glasachtige Loodfpaath , uit zekere myn in 't Engelsch Graavfchap Derby, welke als Loodzuiker fmaakte, en voor de blaaspyp zeer ligt tot Loodglas fmolt. In Gluksrade by Zellerfeld komt zulk een Spaath voor, wier kryftallen zeer ongeregeld op elkander leggen, wit, groen, blaauw, en in 't Bleyfeld, aldaar, wit, groen en zwart, vallende. •Deeze Kantzuilige Spasth is fomtyds- vier-, fomtyds vyf-, fomtyds zeszydig, Deeze Iaatfte, die de gemeende is, wordt nu enkeld, dan in geheele «oppen by elkander gevonden, en fomtyds zo, dat verfcheidene als uit een middelpunt fpreiden. Dus komt zy op den Haarts in verharde kley, of zwarte yzerhoudende kwarts of moeras-srts van yzer, voor. Dikwils zyn deeze ftaafjes geheel zonder punten, met de zydvlakten beurtlings breeder en ook wel roet pieTamieden aan 't end. Daar valt, in de Leadhills van Engelandr in de Wildberg van 't Bergsland, in 't Bleyfeld by Zellerfeld, en Dy Pzribram in Bohemen, een wit. te Loodfpaath, die zich als breede plaatjes vertoont, ©cf>ï«3t»urfctict3te SS^fpatfj genaamd, naar feleniet gelyKenue. De kanten loopen fpits toe en de hoeken zyn fomtyds geknot. Vermoedelyk behoort hier de zwaare ruitachtige Loodhoudende Spaath, welke men in WenetiaanfeheGebied, enin'tFicentynjcheby Trettom St. Uldriksberg aantreft. Een dergelyke weVdt aan Ferher vertoond, die uit een myn in 't Engelsch Graavfchap Derby afkomftig was. Ook vallen 'er veel hoekige in den Elfaz, in Loodglans en verhardeLoodÖker. In 't Kabinet van den Graav van Tessin vondt Linirffius een Teerling fe, die doorfchynend was, de zyden met Korften gedekt, zo dat zy zich als bladerig voordeedt, enz. De Bladerige Loodfpaath uit Karhithiè'n, maakt eene' aanmerkelyke Verfcheidenheid uit. Da grondftof is een heldere geele oker, waar van zy haare kleur fchynt ontleend te hebben; zie hier dus een groene, roodeen witte Loodfpaath befchreeven; maar men vindt ze ook van andere kleuren, die anders weinig verfchillen, en tot den bynaam-van deeze foort, by Linnjeus, be«rokken kunnen worden. Scmmig is geelachtig, boeèaanige men by Calle in *t Gidikfe vindt,- van onbepaalde-,, of bepaalds Jyyftajlifche geftalte, by Zellerfeld on. LOODBALSEM. 4809 den Haarts en in Bretagne: fommig bruin, geheel wanftaltig, met een gladde breuk, fommig zwart of zwart' achtig. Van de Geele Loodfpaath geeft de Heer Houttuyn in Fig. 9, op Plaat XLIÜ, de afbeelding naar die, welke men, wegens degelykenis, Katte-Tanden noemt, zynde uit het Keulfche afkomftig. De zwartachtige komt zo wel in Saxen en Bohemen, als in Guli' ker-Land en by Schemnits in Hongariën, van onbepaalde geftalte voor. Geheel zwarte Loodfpaath valt w«nftaltig by Schemnits, dropfteenachtig in de Elfaz, in zeszydige kryftallen by Tfchoppau in Bohemen} veelhoe. kig by Schemnits. Buiten twyffel behoort hier de zwarte gekryftallizeerde Lood-Erts van Wallerius, die ook een digte (compatca) daar van, uit Spanjen, optekent, en aanmerkt , dat fommigen dezelve voor een ver. weerde Loodglans houden. Plumbum terreftre vel lapi-^ deum, Minera colore nigro, cryftallifata. Minera Plumbi nigra. Wall. Syst. Min. II. p. 309. Een graauwe komt voor, met doorfchynende Lood-Erts, by Tfchoppau, by Lahr aan den Rhyn, en in het Trierfche, van geheel onbepaalde geftalte, zowel als de blaauwach» tige, welke in Engeland en Hongariën is gevonden :maar bovendien is 'er eene geheel hoog of faffierblaauwe, of wanftaltig en ondoorfchynende, by Schemnits; of hoekig geftaafd, in kwarts-kryftallen of onzuivere doorgevreetene kwarts, in 't Loodveld by Zellerfeld op den Haarts. Sommigen leiden derzelver kleur van bygemengde koper-kalk af; doch Lehmann wil, datde geele kleur der Loodfpaathen van Lood, de groene van koper, de roode van yzer, de blaauwe van kobalt afkomftig zy, 11. Doorfchynende Lood-Erts. Plumbum pellucidum» Lood, dat glasach'ig doorfchynend, fchraapbaar is en opbruifchende. Plumbum pellucidum hyalinum racile, effervescens. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen. 31. Sp. 10. De Heer Linn^us befluit dit Geflacht met eene foort, welke zyn Ed. door de doorfchynendheid, ten voornaamfte, onderfcheidt, midstevens opbruifchende met zuur; welke hoedaanigheden in fommigen der voorgemelden ook voorkomen, en dus zou de onkleu» righeid, ais helder glas, deeze in 't byzonder van de anderen fehiften. De laatstgemelde Teerlingfe , uic' het Kabinet van Tessin, kwam dan hier grootelyks in aanmerking, wanneer deselve fchraapbaar was» Voor 't overige moet men deeze foort flegts als eens verfcheidenheid van de witte Kalkfpaath aanmerken,, die fomtyds geheel doorfchynende voorkomt, en dart voor natuurlyk Loodglas van fommigen gehouden wordt, zo- de Heer Wallerius aanmerkt. Men vindt ze dus zo wel wanftaltig als in bepaalde kriftalfiguur.- LOODASCHEN, zie LOOD. LOODBALSEM in het latyn BalfamumSaturninum? wordt op deeze wyze vervaardigd. Neemt verfche-' raapolie, anderhalf pond; geel wasch een half pond;. ...v.L.1.»»; innd. drie oneen en kamfer, een lood, Smelt de olie en wasch met malkanderen, en voegt 'ec koud geworden zynde, alles geftadig omroerende» by,. het uittrekzel van lood en de kamfer.. Deeze Balfem is verkoelend, oplosfend" en drocsgend- Men gebruikt het zelve met veel voordeel,, in ontvellingen, oppervlakkige zweeren,. en-dèrgefy> lyken. met, of zonder eene roosachtige ontltetsung • U $ va»  4Sr0 LOODGIFTEN. van den omtrek. Het wordt aangelegd by wyze van een fmeerzel, of wel dunnetjes op plukzel of zagt Un- nen geftreeken. LOOD-ERTZEN, zie LOOD. LOODGIFTEN. De giftige eigenfehappen van het Lood, en zyne verfchillende bereidingen waren reeds den Ouden bekend, waar van ons Spielmann in zyne Mat. Med. pag. 439, 440. voldoenende bewyzen bybrengt. Een aantal nieuwere getuigen', die de vreefelykfte gevolgen daar van hebben waargenomen, bevestigen deeze hoëdaanigheid, en zyn te bekend, dan dat wy dezelven bier zouden opnoemen. Men kan hier over nazien het gene T. Percival in zyne Obfervations and experiment* on the poifon of Lead. Lond. 1774» en Gmelin in deszelvs «fgemrirte (gcfcHtfte w iXlarftngHui Ha&j. 170—249, omtrent het giftige van dit metaal, hebben te boek gefield. . Het inwendig gebruik der Lood-middeien is ook door fommige Geneesheeren aangepreezen, en derzelver nuttigheid door waarneemingen bekrachtigd. Dus heeft men dezelve tegen de razernyeaangeraaden. Pitcarn roemde het Saccharum Saturni als een by uit» ftek nuttig hulpmiddel tegen dit ongemak. Morgagni zegt van het voorzichtig gebruik deezes middels, eenig voordeel in deeze ziekte te hebben opgemerkt. Z. Epist. Am. Med. 8. j. 10. Lieütaud verzekert, dat hetSacchar.Saturni van ij tot viij gr. gegeeven,zeer veel vermag, om de woede deezer iyderen te beteugelen. Précis de la Médecine Pratique, &c. Paris 1759. p. 217. Om geen anderen meer op te noemen. —— Volgens Dolaeus zou deeze geneeswyze haaren oirfprong van de Cartefiaanen hebben, als of het Lood de te hevige beweeging der vochten door zyne zwaarte tegen ging, Z. Encyelopaed. L. 1. p. 48. §. 19- Amft. 1686. Met meer recht kan men deeze uitwerkzels aan eene verdorvende eigenfehap van het Lood toefchryven, gelyk White opmerkte, dat de beweeging van het hart en de ilagaderen door de Lood-bereidingen even zeer verminderden, als door het gebruik van 't Opium. Medic. Comment. V. 3. part. 1. Misfehien zou men van deeze hoedaanigheid deszelvs nut tegen de vallende ziekte moeten afleiden. Dus droeg de beroemde Hoogleeraar Oosterdyk Schacht een zeker geneesmiddel ter toetfe voor, dat in het bezit was van het huis van Wurtenbsrg, en 't geen hem door den Lyfarts der jonge Prinfen, J. A. Gesner, was medegedeeld, die betuigde meer dan eens gezien te hebben, dat de vallende ziekte daar door niet alleen merkelyk gebroken, maar 't eenemaal onder gebragt Was. . .. . Het zelve beftond uit Saccharum Saturni in Salpetergeest ontbonden, waar by nu en dan het ge. bruik der pilulae ex fuccino Cratonis moest gevoegd worden. —— De Hoogleeraar egter, fchoon hy dit middel reeds 25 jaaren kende, hadt het zelve nimmer beproefd, grootendeels (zo ons voorkomt) uit gebrek van genoegzaam vertrouwen; daar hy het zelvs als twyffelachtig voorfteld, of niet de goede uitwerkzels ruim zo veel aan de pillen, als aan het Loodzuiker moesten toegefchreeven worden. Verhandelingen van 't Zeeuwfche Genootfchap, 3 D. p. 278. &c. ——— Dat 'er egter in hetLood eenig vermogen tegen deere ziekte huisvest, is nog meer waarfchynlyk uit twee waar- LOODGIFTEN. neemfngen, die de beroemde Rotterdamfche Genees-, heer j. Veirac mede deelde. Een arbeider in een Loodwitmakery was in zyne jeugd, even ais zyne zuster, epileptisch, en had dikwils fterke onverwagte aanvallen. Hy behield de ziekte tot zyn twintigfte jaar, toen hy dat werk begon, wanneer zy trapswyze afnam en hem eindelyk geheel verliet, zo dat hy naderhand volmaakt gezond werdt, fchoon zyne zuster by aanhoudenheid epileptisch bleef. Een ander werkman, die de vallende ziekte waarfchynlyk van zyr.e moeder geërfd hadt, en van kindsbeen afaandroevige aanvallen onderhevig was, bleef, zo lang hy in het Loodwit werkte, vry van dezelve, doch werdt andermaal, na dat hy dit werk om eene Colica piftonum verbaten hadt, aangetast, en bleef, van de koliek herfteld zynde, en zyn voorig werk op nieuw aangevangen hebbende, wederom geheel vry. Zie deszelvs vertaalirg van D, Lysons, over detusfehenpoozende koortfen, &c. Rott. 1773. p. 114. in de aantekening. Voorts worden ook de Loodmiddelen, als by uitftek famentrekkende en vogtverdikkende, tegen bloedftortingen en andere tegennatuurlyke ontlastingen aangepreezen. Vooral pleeg de Tinflura antiphthifica Grammanni, dusdaanig genaamd naar haaien uitvinder J. Grammann een Erford's Geneesheer, en niet naar C. F. Garmann, gelyk anderen verkeertlyk meenen, zeer befaamd te zyn, als een alleruitneemendst ge. neesmiddel, tot het tegen gaan derfudores colliquatm, die de Iongteering gewoonlyk verzeilen. —— De bafis deezer tinktuur is het Saccharum Saturni, met Tzer-Vitriool vereenigd, gelyk men de bereiding daar van by verfchillende Schryvers vinden kan. Zie onder anderen Ettmuller de morb. mul. C. 1. en Dispenfat. Viennens. Lugdb. 1781. p. 81. Onder de lofredenaars deezer famenftelling behooren Fusch, Ettmuller, Poterius, Riëdlinus, S. G. Vogel, welker getuigenisfen de Heer Trnka in Historia febris H-ettitae, cmnis aevi obfervationes medicas continens, Vindob. 1783. p. 273, (die ook zelv' zeer gunftige gedachten van deeze bereiding heeft,) opteld: de beroemde Gottingfche Hoogleeraar R. A. Vogel weidt ook in den lof deezes middels uit, wanneer hy van 't geneezen der Phthifis dusdaanig fpreekt: in curationeadfebrem maxime refpiciendum est, fip ad ipfius fomitem in masfafanguinea. Nfi enim liane fubigere posfis, aeger certo moritur. Enimvero f rustra certe plerumque Cortice Peruvian» contra istam pugnabis; fed alia longe remedia defiderantur, antiheBicum Poierii, puta, £? tinhura antiphthifica Grammanni: quae duo quidem pesfime vulgo audiunt, ut in perrdciem generis humani infelicisfime reperta esfe dleantur; at citra omnem experientiam, quae contrarium mihi haud femel demonfiravit: „ by de genezing dient vooral op „ de koorts en derzelver oirfprong in het bloed gelet ,, te worden. Wanneer men deeze niet te keer kan „ gaan, moet de lyder noodwendig fterven. Want „ de Kina doet hier, ten minften in de meeste geval. „ len, geen voordeel; 'er worden geheel andere mid„ delen vereischt, het antihetticum Poterii naamlyk, '„ en de TirMura antiphthifica Grammamii: welke berei'„ dingen gewoonlyk wel een zeer flegten naam heb' ben, en gezegd worden tot verderf van het mensch" lyk geflacht ongelukkig te zyn uitgevonden, maar „' tegen alle ondervinding aan, waar door ik meer dan „ eens  LOODGIFTEN; LOODGIFTEN. 4tix 'f, eens het tegendeel geleerd heb." Prael. Acad.%-6%6. p, 546. Eindelyk pleeg het gebruik der Lood middelen, en vooral het Saccharum Saturni, ook in zwang ie zyn tegen den druiper, zo om den brand in het wa •teren en de pyn, die denzelven verzeld, te maatigen, als de ftoflozing zelve te fluiten. Men vindt dit middel door Majerne, Hermanu, en meer andeten aangepreezen; ook Astruc roemt het zelve, wanneer de druiper lang heeft aangehouden; Goulard raad met het uitwendig gebruik van zyn Aq. vegeto-mineralis het ' inwendige te paaren, en bewyst ook de nuttigheid deezes middels tegen de incontinentia urinae, door verfcheidene eigene waarneemingen, üeuvres de Chirurgie T. II. p. 143- & 258, alwaar hy ook de zo even genoemde Schryvers aanhaalt. * Offchoon dan de Loodbereidingen in de opgetelde gevallen, misfehien met voordeel .zyn gebezigd geworden ; is het egter eene zeer gegronde vraag , of deeze voorbeelden naarvolgenswaardig zyn, en het innerlyk gebruik der Loodmiddelen waarlyk aanpry- zing verdiene? Wanneer men de uitwerkzelen der Satumina uit waarneemingen en proeven opmaakt, vindt men een aanmerkelyk verfchil tusfehen den aart deezer vergiften, en die, waar van wy tot nog toe gehandeld hebben. Dit verfchil beftaat hier in, dat, terwyl de laatstgenoemde door het maatigen der dofis hunne fchaadelyk heid geheel en al afleggen, de eerfte daarentegen wel voor een tyd belet worden eenige nadeelige uitwerkzelen te doen, maar egter hunne verderflyke hoedaanigheden in zich blyven behouden, en, wanneer zy door een voortgezet gebruik in eene gro'otere hoeveelheid in het lighaam gebracht worden, ook zodaanige onheilen veroirzaaken, als of eene grootere hoeveelheid daar van op eens en te gelyk ware doorgezwolgen: eene eigenfehap, die de zo genaamde langzaamwerkende vergiften (yenena lento), waar van het Lood een der voornaamften is, in 't algemeen toekomt. Van hier dan, dat het inwendig gebruik deezer vergiften op verre na zo veilig niet is, en dat veele voornaame Geneeskundigen, waar onder ook zulke, die de grootfte voorftanders zyn van het geneeskundig giftgebruik, de Loodmiddelen egter hier van uitfluiten, en met El. Camerer inftemmen, wanneer hy zegt: Maneat Plumbum . omniaque ex eo parata fua in extertlis remediis laus, intracorporis ambitum, me quidem judice, aut confultore, ejus ne mica quidem um'■quam ingredietur. ——— Abfit ab internis vifcerum maeanéris infaujh haec ad/lrittio, tenacesque moris pravi moleculae , lenti veneni fpecimen haud vulgare. Disquifitio de V1•menorum indole ac dijudicatione , Tubing. 1725. p. 21. Het Lood en zvne bereidingen moge als een uit¬ wendig middel nuttig zyn, maar op myn voorfchrift of raad zal 'er nimmer een korreltje in *t lighaam komen. Een zo verdei fiyk famentrekkend middel, 't welk zyne fchaadelyke eigenfehappen ' nimmer laat vaaren, en een der fterkfte langzaam,| werkende vergiften is, moet uit de ingewanden ge, weerd warden." — Boerhaave, die geene zwaaiigheid maakte het Argentum hydragogum, de TinUura ■Ct'tpri, en andere metaalgiffen inwendig toe te dienen, zegt egter, wanneer hy van het nut, rt fommigen aan het Sacclmrwn Snnrrni toefehryyen, fpreekt: Nunquam eufus fin facere periculttm . quoniam novi vix dolofius habeji, tetmsQie mogis Veneiam. Elm, Chem. T. 2. y, 450. Ik heb 'er nimmer de proef van durven neemen, „ dewyl ik weet, dat 'er geen bedrieglyker noch ver„ derflyker vergift is." Hoffmann geeft ook zyn afkeer tegen deeze middelen op meer dan eene plaats te kennen. Zie onder anderen Op. Omn. T. 1. p. 228. T. 2. p. 181 &? 287. T. 3. p. 361 ö5 363. Gmelin, een zo fterk Lofredenaar der giftige geneesmiddelen , veroirdeelt egter het innerlyk gebruik der Loodbereidingen, als allerfchaadelykst en gevaarlykst. En dat dit gevoelen op waanieemingen fteune, getuigt een aantal voorbeelden, welke door Gmelij* worden bygebracht. Dit zelvde bevestigt ook Baker, Medic. TransaS. F- r. Art. 12. & V. 2, Art. 20. J. B. de BiEUNie , verhaaltvan eenen Zweed, diena.eea dergelyk middel, als dat van den Hoogleeraar Oos« terdyk was voorgeflagen, naamlyk driemaal daegs x droppels van i drachma Saccharum Saturni in een once Spiritus Nitri opgelost, tegen een uitflag in het aangezicht met het grootfte voordeel gebruikt te hebben, weldra door een allerfterkst kolyk werdt aangetast. Verhandelingen van het Zeeuwfche Genootfchap, VI. Deel, p. 590. not.(b). Zo zag ook Leake allerleije kwaade toevallen na het toedienen van 't Saccharum Saturni tegen eene bloedftorting der baarmoeder volgen, zonder dat het ongemak daar door eenigzfnts verminderde. Prattic. ObJ'ervations on the child-bedfever &c. Land. 1772. Hoe zeer wy gaarne toeftemmen, dat de fchaadely» ke uitwerkzels in fommige deezer waarneemingen ook aan het onvoorzichtig gebruik eener te groote noeveelheid op eenmaal moeten toegefchreeven worden; blyft egter het getal der overige voorbeelden, waar in het Lood met alle behoedzaamheid en in kleine giften werdt toegediend, nog groot genoeg, om overtuigende bewyzen van de fchaadelykheid dier middelen op te leveren, wanneer het gebruik daar van, ook onder de beste voorzorgen, eenigen tyd wordt voortgezet. Indien nu de nuttigheid der Loodbereidingen zo groot ware, dat men dezelvde uitwerkzels van geene andere middelen, hoe ook genaamd, verwachten konde, dan zou misfehien het gebruik daar van pryzenswaardig zyn en naarvolging verdienen; en men zou, door Hechts een kotten tyd daar mede aan te houden, de verderflyke gevolgen, of geheel kunnen voorkomen, of niet dan zodaanige ongemakken voortbrengen , die in vergelyking der hoofdkwaal ligt en minbeduidend waren. —1 * Maar zyn de voordeelen der Loodbereidingen waarlyk van dien aart, dat geene andere middelen dezelve kunnen evenaaren? Het tegendeel is in de meeste gevallen zeker, in een enkel twyfFelachtig. _. Om de hevigheid en woede der razerny te beteugelen, is althands geen Sacchar. Saturni noodig^ eene menigte andere geneesmiddelen doet het zelvde. —» Tot het dempen van bloedftortingen en andere tegen, natuurlyke ontlastingen, is een aanzienlyke voorraad van veilig werkende adftringentia en fedantia voor handen. Tot het bedaaren der pyn, het verzachten derontdeeking in het eerfte tydperk des druipers, zyn de Loodmiddelen gevaarlyk; dewyl hunnefamefttrekkende eigenfehap de vrye ftoflozing zou hinderen. In het Iaatfte fiadium, en tot het doen opbonden des druipers, zyn 'er vry vermogender middelen. De nuüoosheid, ia zelvs fcbadelykhei*  48iz LOODGIFTEN. der Tlnüura Grammanni , door Stahl in Disf. de Phthifi, Hal. 1704.111 Haller. Disf.praiï.T.2.p.?,QZ, Hoffmann Op. Omn. T. 2. p. 181, en anderen, opgemerkt, moet elk Geneesheer affchrikken, om dsar mede de fudoris colliquativi te keer te willen gaan. Uit het voordeelig getuignis, 'c geen Vogel en anderen van deeze tinkttmr geeven , kan men geen befluit tot de nuttigheid der Loodmiddelen maaken. Wanneer de Tinüura Grammanni eenigen tyd gedaan heeft, is het geen Lood- maar eene Yzetbereiding. Het zuur, dat in het yzer-vitriool bevat is, verlaat het yzer, vereenigt zich met het Lood, 't gene in het Sacchar. Saturni met den azyn verbonden was, valt op den bodem neer en maakt aldaar een dik zetfei; terwyl de azyn zich met het los gelaaten yzer paart, en in 't vocht, dat tot de ontbinding gediend heeft, weder opgelost wordt. Daar dan deeze op nieuw ontdaane vereeniging van het Vitriool-zuur met het Lood noch in water, noch in azyn, kan ontbonden worden, blyft 'er in de Tinüura antiphthifica Grammanni niets overig, dan een in azyn ontbonden Yzer; waar uit volgt, dat deeze bereiding als dan aanden eenen kant, wegens haare onfchaadelykheid otjverdiend veroirdeeld 'wordt, en aan den anderen kant geene de minde bewyzen voor de onfchaadelykheid van het inwendig ge» 'bruik der Loodmiddelen oplevert. —— Het eenigde geval derhalven, waar in men misfehien het Lood als inwendig geneesmiddel zou mogen toereiken, en over de zwaarigheden, die deszelvs gebruik verzel. len, heen dappen, is de vallende ziekte. ——— De bygebrachte waarneemingen, hoe zeer niet overredende genoeg, om de voordeelige uitwerkzels van het Lood in deeze ziekte ontegenzeglyk te bevestigen, brengen dit egter tot een hoogen graad van waarfchynlykheid. ■ Wanneer dus deeze affchuwlyke kwaal alles verydelt, gelyk helaas! te dikwils gebeurt, zouden wy geene zwaarigheid maaken, onder alle mooglyke voorzorgen en voor een riet langen tyd, ook de Loodbereidingen te hulpe te neemen; doch dezelve terdond ter zyde te dellen, als wy daardoor, zonder het verbeteren der kwaal, eenigefchaadelyketoevallen ontdaan zagen : met het grootde recht immers zegt de Heer Veirac: „ als alle andere middelen vrugtloos zyn, hebben wy vryheid zulken te be„ proeven, die in andere gevallen of opzichten niet „ zeer veilig zyn, al waren zy flegts eenmaal in dee,, ze ziekte nuttig bevonden." ' Het was ons aangenaam onder het afdrukken deezes , het gevoelen van den grooten Gaubius omtrent het inwendig gebruik der Loodmiddelen te mogen Iee. zen. Wy vonden bet zelve in Tode ,■ Mediciniscl.-Chirurgifche Bibliothek, T. 10. Part. l.'.p. 150, die by de recenfie van een Werkje, waar in het geneeskundig LOODGIFTEN. der Tinüura Grammanni , door Stahl in Dïsf. de gebruis deezer middelen ten ïterKiten bettreaen wordt, en welks titel is, Saturnus redivirns. (Bint SScttacfturtf? fiüac tit S5tcr>mittcf f>efcmtms t>as SStecrtraft. SSctt cinert gcioïvtiriïwrjt Sc? Oemxüdifckn fftmeen/ 2Bien. 3785, dus fpreekt: SBctm Set SSirfnsftrr oen innetlicliert &ïtmv Set S8(c»mittet ycrbammt / fo ftimmc ub iim 6ey. W« aucj) rut in gust cs tUUn^mcrt, 3$ bah ben ©el. Gaubius , t>cr nun gcfoifs f'citt grcutiD iterfocgener SDTctfoStn foM/ pcm 58lc»iucf« fo itrtfcüctt {-faen: „ Medice fumma „ cum circumfpeüione adhibendum est. Habet quidem miw rabilem virtutem temperandi, refrigerandi, Jedandi (ufj '„ las nervojt fystematis; fic in deliriis degrum al ufiu nul ,, dicomentorum alimentorum diutius detinentibus gr. i „ ad ij cum aliis convenientibus porreUnnr, egregiumpraes • ,, tat effeSum} fic in oe.tro venereo indomabili intra nyiïe. ,, meron inexfpeüatos efj'eüus ab eo vidi: fied fedando ner,, vos fimul musculos lenta £f venenata vi pernicicfe officit. Ideo quamprimum exoptatos ejfeclus obtinueris, fiatim ab ,, live meuicwutw: uujntunuum eu. wanneer oe {jChry- ,, ver het inwendig gebruik der Loodmiddelen veroir„ deelt, ben ik het met hem eens. Maar ook hier in „ moet men uitzonderingen maaken. Ik heb den za,, ligen Gaubius, die voorzeker geen vriend was van „ twyfFelachtige geneeswyzen, van het Loodzuiker „ hooren zeggen." „ „ In de Geneeskunde moet „ „ men het met de grootde omzichtigheid gebrui„„ ken, om te bedaaren, te verkoelen, de tegenna„ „ tuurlyke beweegingen van het zenuwgeftel teftii„„ len; dus doet bet in de ylhoofdigheid, waar in „ ,, de lyders fomwylen langen tyd geen voedzel noch „ „ geneesmiddelen gebruiken, van i tot ij gr. met „ „ andere gepaste middelen gepaard, een voortref„ „ lyk nut; dus heb ik in eene ontembaare Vsnus„ „ drift binnen 24 uuren 'er de onverwachtfte uit„ „ werkzels van gezien: maar terwyl het de zenuwen ,,,, verdooft, oeffent het te gelyk, door een lang„ zaam en vergiftig vermogen, eene fchaadelyke „ „ werking op defpieren. WTeshalven men terftond „ ,, van dit geneesmiddel moet afzien, zo dra men de „ „ gewenschte uitwerkzels erlangd heeft." " Uitwendig is het gebruik der Loodbereidingen van, de uitgeftrektfte nuttigheid in de Geneeskunde. - - De fchaadelyke toevallen, die men hier van door Zeller, Percival en voornaamlyk Gmelin, vindt aangetekend, hadden meestal hunnen oirfprong uit het verkeerd toedienen deezer middelen. ———- Wanneer de Natuur eene fchaadelyke ftof onder de gedaante van eenig uitflag naar de oppervlakte der huid bracht, of door eene zweer ontlastte, en men deeze ftofloozing, door het aanleggen van Loodmiddelen, tegenhield en terug dreef, dan was het geen wonder, dat dezelve zich naar inwendige deelen verplaatfte, aldaar allerleije gevaarlyketoevallen voortbracht, en, wanneer zy de buiks-ingewanden tot hunne zitplaats eenomen hadt, dezelvde uitwerkzels daar ftelde. wtl. ke het inwendig gebruik Aer Loodmiddelen dikwerf verzeilen; het geen dus ligtlyk kon doen gelooven, dat het Lood zelve daar van de fchuid ware. Egter zou een zeer overvloedig en langduurig gebruik daar van ook door den tyd nadeelen veroirzaaken kunnen. . De Loodbereidingen zyn reeds voor lang in zwang geweest en maaken alsnog, vooral de Cerusfa, Minium, Lithargyr. enz. de bafis der meeste Winkelpleisters en fommige zalven uit, waar van men zich in die gevallen bedient, waar opdroogende, terugdryvende, verkoelende middelen plaats vinden. Aanmerkelyk rees de roem der Loodmiddelen, na dat de Heer Gou« lard zyn ExtraB. Saturni, en het daar uit bereide Aqua vegeto mineralis, eene uitneemende nuttigheid tegen een groot aantal, vooral uitwendige ongemak, ken toegefchreeven en dit door waarneemingen bewe. zen hadt. Traité fur les effets des preparations de Plomb, t?c a Pezenas ty Montpellier 1760, waar van hy het tweede Deel, onder den naam van Remarqnes & Qbfervaxiens pratiques fur les maladies Vinériennes. ibicL uit-  loodgiften. loodiïïiuid; 4813 üTtgaf, en beide in 't jaar 1779 deed herdrukken," on^ der den titel van Oeuvres de Chirurgie. ——— Men be. 'driegt zich zeer (om dit in 't voorbygaan te zeggen) met te denken, dat de Heer Goulard de eerfte uitvinder van het Extr. Saturni zy; hst zelve was reeds den Jenaafchen Hoogleeraar Teichmeyes bekend, of fchoon hy het niet als een Chirurgisch middel aanmerkt -tegens de ongemakken, waar tegen Goulard het aanpryst; zie Element- Philofoph. natur. experim. P.i. C. 19. p. 115. In Baldinger Stcutö SOtogtyin., T. 2. part. 3. p. 257. Ook verzekert Theden, dat hy de Goulardifche Loodbereidingen reeds lang te vooren met den besten uitflag gebezigd hadt. Sftttc SScmetfungm un& (Prfafrangen/ Frc-dr, 133, Salfola Foliis fiiiformitus mtrmibus  LOOGKRUID. We. Ltnn. Hort. Üpf. 56. Lerchea Foliis filiformïbus aruti's, Hall. Gotlini. II. p. 22. Deeze foort groeit, volgens Likmus, aan de zout-meiren van Italiën, Saxen en by Aflrakan. Zy ij zeer hooge Ganzevoet, met fappigeBladen, genoemd Geweest. Men betrekt 'er toe het Kali met grasachtige Bladen van C. Bauhinus , 't welk egter van dien Kruidkenner befchreeven wordt als de Stengen maar een voet hoog hebbende, die dunne broofche Takjes van vier duimen lang, uitgeeven. Hst was hem, droog van de zoutpoelen in Saxen, overgezonden. 7 Zoutte Loogkruid. Salfola falfa. Loogkruid, dat kruidig h en byna recht op ftaat, met fmalle, eenisermaate vieefchige ftompe Bladen en fappige doorfchynende Kelken. Salfola herbacea ereüiuscula &c. Chenopodium Foliis linearibus obtufis Linn. Hort. Upf. 55 Chenopodium maritimum, Foliis Sedi teretibus. Buxb. C%Vde? ftad Ajlrakan, leggende aan detfolga, niet ver van de Kaspifche Zee, is deeze door Buxbaum waargenomen. De Stengen zyn kruidig, een voet hoog, paarscbacntig ; as d^ucu van Drie Bloemen, by elkander, komen in de Oxelen voorf Zv zyn ongefteeld , en hebben drie Stylen , celvk'de "voorige foort. Als de Vrugt ryp wordt, zvn de Kelken fappig, glad, byna doorfchynende, /och niet te min groen. Hierom twyffelt Linn^us, of het Btziedraagende Alexandrynfche Kali met het zelv- Ó\ZVRuig Loogkruid. Salfola hirfüta. Loogkruid, dat zich kruidig verfpreidt, met ronde ftompe wollige Bladen. Silfola herbacea diffufa &c. Chenopodium hkTutum Linn. Spec. Plant. 1. p. 221. Kali minus vülofum. C. Bauh. Pin. 289. Kali parvum hirfutum. J. Bauh. HOnS' denham van Kleine, ruige Kali, is deeze bekend en befchreeven. Zy groeit in Deenemarken en by Montpellier aan den zeekant, zegt de Heer Lm- *T Veeltakkig Loogkruid. Salfola Polyclonos. Loogkruid, dat zich met houtige Takjes veripreidt hebbende langwerpige Bladen en ae jvcikch &v""f-' SeurdP Salfola fublignofa diffufa &c Linn. Mant. sa Anthylloides rotundifolia Sicula. Bocc. MuJ. U. p. r.'34. Pedkularis mintma polyclonos humifuja. Barb. Rar 214 t. 275. ' Deeze aan de zeekust van Si/Min en Spanjen waareenomen,'is een zonderling Kruidje, dat vleezige Blaadjes heeft en ongefteelde Bloemen. De Kelken zyn trechterachtig, in vyven gedeeld, vliezig, met een kleinen, vlakken, geklearien Rand. 10 Leggend Loogkruid. Salfola proflrata. Loogkruid, da- heefterachtig is, met liniaale gehiairde ongedovnde Bladen. Salfala frutescens, Foliis linearibus e?c. Salfola lignofa. Loefl. It. 131- Pm. Itin. Lp. 49°. t'TcTuL Sib. III. t 18. ƒ• 2. t. 10. ƒ. 1. £f Tij 20. Buxb. Ceat. f. ^ *S- t. 11. ƒ. 2. Deeze foort, die ook in fchynt voort te ko- m£n groeit overvloedig in de zuidelyke deelen van m>riïn Pallas heeft ze, in zyne reize, afgebeeld pn merkt aan, dat dit Kruid, aan de zandige oevers van de trtisch, het Helm behulpzaam zy, om de verflni'Mng van het zand te beoaalen. ii, mmvladig Loogkruid, Salfola yenmculuW. Loog- LOOGKRUID. kruid, dat heefterachtig is, met fpits evronde vlee« fchige Bladen. Salfola fruticofo, Foliis ovatis acutis carnofis. Loeffl. Itin. 129, 182. Kali fruticofo Erica fo. lio. Buxb. Cent. I. p. 8. t. 14- ƒ• *• Kali geniculatum aphyllantes éfe. Barr. Rar. 501. t. 215, 216. Op de heuvelen omftreeks Madrid, vondt de Heer Loefling deeze, zo wel als de voorgaande, overvloedig groeijen. Dus kwam den Heer Pallas in Siberiën ook deeze, zo wel als de anderen voor. De groote Kelken, van eene geelachtige kleur, zich als Bloemen vertoonende, verfieren dit Gewasje, dat Blaadjes als Hey of Tamarisch heeft en niet veel meer dan een voet hoog groeit, ongemeen. Het ziet uit den groenen witachtig, doch wordt vervolgens byna geheel grys. 12, Heefterig Loogkruid. Salfola fruticofo. Loogkruid, dat heefterig is en recht op ftaat, met draadswys'dunne ftompachtige Bladen. Salfola fruticofo eretla &c Chenopodium Foliis linearibus &c. Linn. Hort. Cliff. 86. Roy. Lugdb. 220. Guettard. Stamp. 2. p 425nopodium Sedi folio minimo. du Ham Arbr. I. p. 16362. Lerchea Foliis obtufis. Hall. Goet. 21. Kali f pee. Ferm, marina arborescens. J. Bauh. Hist. III. p. 7°4Anthyllum Chamapit. frulicofum. C. Bauh. Pin. 282. Sedim minimum arborescens. Munt. Hist. 469. Deeze, aan de zeekusten van Frankryk, Spanjen en Perfën voorkomende, is gelyk verfcheiden anderen, bevoorens tot het Ganzevoet betrokken geweest. Munting noemt ze Klein Boomachtig Huislook, omdat de Blaadjes naar 't zelve gelyken ; doch de Dakhoornachtige Zaadjes brengen ze hier t'huis. Zy groeit ook op onze zeekusten. r.«r!r,nrnd Tj,nakruid. Salfola muricata. Loopkruid* dat heefterig is en uitgebreid, met ruige Takjes, en de Kelken gedoomd heeft. Salfola fruticofo patula, Ramulis hirfutis tjc. Linn. Mant. 54, 512. Chenopodium maritimum Ramulls vitgaris. Buxb. Cent. III. p. 27. t. 49. Basjia muricata. Allion. Aliis. 177. t. 4. ƒ. 2; Men ziet hier de reden van den bynaam. 't Gewas is Zee-Ganzevoet met roedswyze Takjes van Buxbaum getyteld. Het groeit in de zuidelyke deelen van Europa en in Egypten, zegt Linnsus. De Petersburgfche Hoogleeraar Pallas , heeft op zyne reize door de zuidelyke deelen van Siberiën, in den jaare 1768 en vervolgens, aan de zout-meiren en moerasfen, beoosten de Kaspifche Zee, verfcheiden foorten van Loogkruid, met die der Europifche Kusten byna overéénkomende, doch ook eenige nieuwe, daar van verfchillende, gevonden. De meesten zyn door zyn Ed. afgebeeld en omftandig befchreeven. Dus Ls door hem een Salfola Arbuscula waargenomen, doende zich als een Boompje voor, geheel houtig, doch weinig meer dan een voet hoog groeijende. Deeze fchynt aan het Heejlerige Loogkruid van Linnsus naby te komen. Voorts heeft hy een Hyfopbladig, dat dikwil* een "elle hoog groeit, *t welk de Flaschbladige wollige Kali yan Buxbaum fcheen te zyn; een Huislookachtig, welne zyn Ed. acht misfehien bet Ruige Loogkruid te 1. „„ „„„ „»n T.ipjiM.«7iT5. Ren Salloia obtoRtiflora was zyn Ed., op dorre drooge velden, aan de Jaik* met de Rofacea, doch niet zo overvloedig, voorgekomen. Eindelyk maakt hy ook gewag van een Gewald Loogkruid, zynde een zeer fraaije foort, in de jongheid geheel beiet met lange witte wolligheid, diezy Mm 3 m  48i8 LOOK. LOOK. naderhand voor een gedeelte, doch nooit aan 't end der Takken, aflegt. Zy groeide zelden twee voeten Pempt, 6S3. Porrum mfile £? vulgare. Lob.Jc-, 154, 155; Zeer bekend en gemeen, in de moeshoven'onzes lands en door geheel Europa, is deeze, die men Prey noemt, in 't fransch Porreau, in 't engelsch Leke en in 't hoogduitsch £reo Swart. Fl. 61. fi. Caucafon. Lob. Ic. 162. Deeze, waar van men de groeiplaats niet weet,, heeft de byzondere eigenfehap, dat 'er uit den Oxel van een Blad een Steeltje voorkomt met een Bolletje 't welk in den .grond geftoken Wortel fchiet en een nieuwe Plant voortbrengt. De Wortel-Bol is rond en groot, niet zelden als een vuist zegt Haller,, en de Bloemen zyn ook groot, wit van kleur. Hy brengt hier het breedbladige Moly van Dodon,eust'huis, als ook het Leliebloemige van Lobel, 't welk die Autheur voor het Moly van Homerus , ten minfte' voor dat van Theophrastus houdt. Moly latifolium,,. Dod. Pempt. 685. Moly Liliflorwm, Bulbum in folio ge* réns , Theophrafti R Homericum forte. Lob. Ic. 161. En zeker dit fchynt meer te ilrooken dan deszelvs Caucafon, door Likh«i» aangehaald. Wat den bynaam: hier toepasfelyk maake blykt niet. o o.i..„fu„M„p 7n„h. Mlium obliauum. Look, met¬ eenen platbladigen kroondraagenden Stengel, draadachtige Meeldraadjes driemaal zo lang als de Bloem enfcheeve Bladen.- Allium Caule planifolio umhellifero],, Staminibus filiform. Rc Allium RaiücetunicataRc.QuLh. & De' Stenlf'van dèeze Siberifche is twee of drie voeten hoog, met Bladen die ten deele plat, ten deelegeüeufd;zyn, ronde- Scheeden maakende en een kloot-  48ao LOOK. LOOK. rond Kroontje. De Bloemen hebben witachtige Meel. draadjes, eens zo lang als de Blaadjes en geele Meelknopjes. Het heeft een langwerpigen Bolwortel, die als een Uijen met veele roode Rokken bekleed is, van binnen wit en fcherp van fmaak. 9. Takkige Look. Allium ramofum. Look, met eenen platbladigen kroondraagenden Stengel, de Meeldraad, jes elsvormig lang; het Kroontje klootrond, de Bladenliniaal rondachtig. Allium Caule planifolio umbellifero, Staminibus fubulatis long. Rc. Allium Scapo nudo tereti farSto Rc. Gmel. Sib, I. p. 52. T. 11. f. t. Van den zelvden landaart is deeze, byna half zo hoog van Stengel, zich van de anderen onderfcheidende door een byna rolronden Bolwortel, wit, met bruine Rokken bekleed, den reuk van Uijen hebben» de, zo wel als de Bladen. Hy geeft niet zelden een. zydelingfen dunnen Tak uit, met Bloemen fraaijer dan eenige andere foort, zo Gmelin aantekent. De Meeldraadjes zyn wit, iets langer dan de Bloemblaadjes, met violette Meelknopjes. Door geheel Siberiën is deeze, zegt hy, gemeen. 10. Kwflook. Alliumfatlvum. Look, met eenen platbladigen boldraagenden Stengel, de Bolwortel famengefteld ; de Meeldraadjes driepuntig. Allium Caule. planifolio bulbifero, Bulbo compofito, Staminibus tricufpi' datis. Linn. Mater. Med. 16\. Gort. Belg. 93. Hort. Upf. 76. Allium Radicis Bulbo multlpartito, Capitulo bulbifero, Foliis linearibus. Linn. Hort. Cliffurt. 137. Roy. Lugdb. 39. Allium Staminibus alterne trifidis Rc. Hall. Opusc. 331. Allium N.i. Allium fathum. C. Bauh. Pin. 73. Allium. Cam. Epit. 328. Dod. Pempt. 682. Onder den naam van Look, tamme Look, Knoplookof Knoflook, is deeze by onze Tuinlieden, zo wel als door geheel Europa, in de Moeshoven bekend, groeijende natuurlyk, zo Lihnjjus wil, on Siciliën. Men noemt ze in 't hoogduitsch ^rtoüfmtcf;/ in 't engelsch Garlick, in 't fransch AU, naar den latynfchen naam Allium, dien zy in de Apotheeken voert. De Stengel van dit Kruid of Stoel wordt in de grond omringd door een menigte van Bolletjes, die het zo befaamde Look uitmaaken. Hy is drie voeten hoog en bezet met platte grasachtige Bladen. Het Hoofdje op den top, dat naar de grootte fchraal is, bevat, boven en behalven de Bloempjes, die als gewoonlyk gefteeld zyn, ook Bolletjes, die tot voortplanting kunnen dienen. Sommige Bloemen, naamelyk, hebben geen Meeldraadjes, en alleenlyk een Blaasje, dat een Bolletje wordt, welken Malpighius, en na hem Boerhaave, genoemd heeft, Mannelyke Bloemen van het Look. De overigen hebben beurtlings drie Meeldraadjes, veel langer dan de anderen, en driepuntig. Dat men in de heete landen veel gebruik van het Look, zo op zich zelv' als tot bereiding der fpyzen maakt, is wereltkundig. Behalven de Égyptenaars, de Turken en andere oosterfche volken, zyn 'er de Italiaanen en Hongaaren, ja zelvs veele Duitfchers, op verflingerd. Een maatig gebruik dient tot opwekking van den appetyt, tot verfterking van de maag, voorkoming van ftaauwtens en zenuwtrekkingen. Een onmaatig gebruik baard fomtyds ongemakken door de fcherpheid, ende ftank, dien het verwekt, is haatelyk. Alle vogten des lighaams worden 'er door aangedaan, en als 't op de voetzoolen gelegd is ruikt de adem naar het zelve. Hippocrates prees het aan? als een middel om de zwangerheid te ontdekken. Men heeft opgemerkt, dat de Bolletjes door 't droogen meer dan de helft verliezen in gewigt, zonder vermindering van den reuk, fm3ak of kragten. Tegen pestilentiaale befmettingen dient het kaauwen van Look; ku aftrekzei of afkookzel is tegen wormen en borstkwaalen ingegeeven. Men maakt 'er ook gebruik van om het water af te zetten en tegen den fteen f tot het doen verflaan of aanrypen van koude gezwellen, enz. Het Zaad komt mede onder de winkelmiddelen. 11. Nsordfche Look. Allium Scorodophrafum. Look, met eenen platachtigen boldraagenden Stengel, de Bladen gekarteld , met tweefnydige Scheeden en driepuntige Meeldraadjes. Allium planifolio bulbifero, Foliis crenulatis Rc. Gouan Mmfp. 167. Allium Capitulo bulbofo eretto Rc. Linn. Flor. Suec. 266], 278. It. Oei. 60. Hall. AU. 3. Allium montanum bicome latifolium. C. Bauh. Pin- 74. Rudb. Elys. 2, p. 155. Adium f, Moly montanum latifolium. Clus. Pan. 212, 213. p. Allium Staminibus alterne trifidis Rc. Hall. AU. 2. Al» lium fativum alterum f. A.lioprajum. C. Bauh, Pin. 73. Porrum radice cordaia folida, Pedunculo revoluto, Capite bulbifero. Linn. Hort. Clijfort. 13. Scodoroprafumfecun» dum. Clus Hist. p. 209-211. Pann. 210. In een gedeelte van Sweeden, in Deenemarken en Oostenryk, wordt de groeiplaats gezegd te zyn van deeze, die ook by Montpellier, als een onkruid, voorkomt in de moeshoven. Men noemt ze aldaar Re* cambole, by de Gotlanders Keipe , by de Oelanders Gras-Look. Op Oeland gebruikt men ze als Knoflook tot de fpyzen, inzonderheid by kool en moes gekookt. Op Gothland groeit zy zo overvloedig, dat 'er de melk efï*boter dikwils naar fmaakt. Dit betreft eigentlyk de derde foort van Haller, die van de tweede, Op. hioscorodon genaamd, zohywil, aanmerkelyk verfchilt, niet alleen door het flangachtig omgeboogen Hoofdje voor het bloeijen, waar van de naam; maar ook door dien de Bloemen klein zyn en misdraagende, dat is Bolletjes maakende. De Tweehoornige , zegt zyn Ed., heeft de Wortelbolletjes kleiner, de Stengel is nooitomgekromd, de Bloemen misdraagen nooit, maar zyn zeer fta.iy en violet gekroond; ook de Bladen eenigermaate ruuw van rand. 12. Zandige Look. Allium arenarium. Look^ met eenen platachtigen boldraagenden Stengel, ronde Bladfcheeden, een ftompe Bloemfchee.ï'ï en dM'epuntige Meeldraadjes. Allium Caule planifohe bulbifero Rc. Linn. It. Scand, 227. Flor. Suec. II, N, 279. Allium montanum bicome latifolium. C. Bauh. Pin, 74. Ponum planifolium Rc. Hall. Rupp. Jen. 15;. T. 2. f. 2. Met de voorgaande fchynt dee«j veel te ftrooken, dewyl het Tweehoornig Bieedbladig Br -Look van Bauhinus, tot beiden is betrokken ge'-. !.';.;t. Thands on» derfcheidt Linn^üs deeze, op akker- er. velden van Schoenen, alleenlyk in zandgrond groeijende, door dien zy veel fmaller en kleiner is, me; cie Bolletjes en Bloempjes blaauw, de Bladen geh rel effenrandig. Haller vondt ze, by Jena in Thuringen, met de Stengel twee ellen hoog en donier paarfche of violette Bloemhoofdjes. 13. Gekielde Look. Allium carinatum. Look, in:t eenen platachtigen boldraageiiden Stengel en eji'yormi-  LOOK. »e Meeldraadjes. Jilium Caule planifolio bulbifero éïff. Linn. Fl. Suec. II. N. 281. Oort. Belg. 93- Allium Vmbella bulbifera, Vagina bicorni, Foliis carinatis. Hall. ■Opusc. 391. Allium. N. 27. T. t. f 2. Ampeloprafum proliferum. Lob. Ic. 156. 0. Allium montanum bicorne angustifolium. C, Bauh. Pin. 74- Allium f. Moly monta. num 2. Clus. Hist. I. p. 193- 2i4- Deeze, die in Sweeden ook gevonden is, groeit in Duitschland op veele plaatzen. Overvloedig kwam zyden Heer Haller by Freyberg in Thuringen voor, en inzonderheid op het gebergte, dat van de Switzerfche grenzen naar den Dimu ftrekt, aan Clusius. Hier te lande vindt men ze in de Zalliker Weert, zo de Hoogl-eeraar D. de Gorter aantekent. Tot vier voeten hoogte groeit de Stengel in de tuinen cf op akkers, en heeft aan den top een Scheede met twee seer lange Hoornen. Het Hoofdje beftaat geheel uit Bolletjes, met eenige daar buiten hangende Bloempjes, die flets van kleur zyn, de Meeldraadjes van gelyke langte; het Zaadhuisje rolachtig. Reuk heeft .deeze Plant, ook gewreeven zynde, flegts prey- of raapachtig, en in de Bladen geen den minften fmaak. 14. Rondkoppige Look. Allium fphoerocephalium. Look, •met eenen kroondraagenden Stengel; half fpilronde Bladen en driepuntige Meeldraadjes, langer dan de .Bloem. Allium-Cauk teretifolio umhellifero, Foliis femi^eretibus Rc. Gouan. Monfp.160. Allium f Moly montanum purpureo flore. Clus. Hist. I. p. 195- Scorodopra[urn montanum Juncifolium. Mich. Gen. 25. T. 24. ƒ.2. In Italiën, Siberiën en Switzerland groeit volgens LiNN-ffius deeze, die ook in de zuidelyke deelen van Frankryk, en zelvs omftreeks Parys, is waargenomen. Zy heeft de Stengel van een voet tot een elle hoog, met een aangenaam rood rond Bloemhoofdje. Van de Meeldraadjes zyn drie enkeld , drie hebben drie puntjes, gelyk in veele andere foorten. 15. Kleinbloemige Look. Allium parviflorum. Look, met eenen kroondraagenden Stengel en byna fpilronde Bladen, liet Kroontje klootrond, de Meeldraadjes enkeld en langer dan de Bloem, de Bloemfcheede elsvormig. Allium Caule fubteretifolio umhellifero, Umbella glohofa, Staminibus fimplicibus, Corollis longioribus, Spatha fubüTata. Linn. Syst. Nat. XII, XIII. In de zuidelyke deelen van Europa groeit, volgens ■Linn;eus, deeze, die de gedaante van de voorgaande iiesft. De Bol is langwerpig, met Rokken bekleed; de Bladen zyn byna zo lang als de Stengel; het Kroontje beftaat uit zeer kleine Bloempjes, die de oinnenfte Blaadjes eens zo lang als de buitenften en paarschachtig hebben. De enkelde Meeldraadjes onderfcheiden deeze inzonderheid van de Roodkoppige Look, 16. Neerdaalende Look. Allium descendens. Look, met eenen kroondraagenden Stengel , en byna fpilronde Bladen, de bultende Bloemfteeltjes korter, de Meeldraadjes driepuntig. Allium Caule fubteretifolio umlellifero, Pedunculis exterioribus brevioribus Rc. Linn. Hort. Upf 28. Allium f. Moly latifolium, Capite fphar rico, Flore purpureo. Rudb. Elyf. II. p. 160. ƒ.20. Moly atro-purpureum. Ib. f. 13- In Switzerland groeit, volgens LiNNffius, deeze, die donker paarfche Hoofdjes heeft, en daar door geen onaartig Bloemplantje maakt. Men vindt ze deswegen onder de Bloemgewasfen afgebeeld. De XIV. Deel. LOOK. 4821 gekeUiogiie Wortelbolletjes daalen jaarlyks dieper in den grond. 17. Welriekende Look. Alium mofckatum. Look, met eenen kroondraagenden Stengel en fpilronde Bladen, het Kroontje getopt byna zesbloemig, de Bloemblaadjes fpits, de Meeldraadjes enkeld, de Bladen borfte» lig. Allium Caule teretifolio umhellifero, Umbella fastigh au fubfexflura , Petalis acutis Rc Gouan. Monfp. 167. Allium Foliis teretibus, Caul.Flor.umhellatis. Hall Opusc. 367. Allium. N 17. Moly Mofchatum, Capillaceo folio. C. Bauh. Pin. 76. Prodr. p. 28. T.zo. Rudb. Elyf. II. p. 166. /. 14- De reuk van Moskeljaat of Sivet onderfcheidt deeze foort, welke in Languedok en Provence, als ook in Spanjen, op de luchtige bergvelden voorkomt. Caspar Bauhinus hadt het eenige jaaren in zyn tuin ge. kweekt en zegt, dat de Bladen bies-of liever haairachtig dun en kort zyn; de Stengel een handbreed, zelden een voet lang; de Bloempjes vuilwit, met bruine ftreepen; vyf, zes of zeven, Kroontjeswyze geplaatst. Het heeft een pieramiedaal Zaadhuisje. j8. Geelbloemig Look. Allium flavum. Look, met ee«' nen kroondraagenden Stengel en fpilronde Bladen, hangende Bloemen, eyronde Bloemblaadjes, de Meel. draadjes langer dan die. AlliumCaule teretifolio umhellifero, Floribus pendulis Rc. Gouan. Monfp. p. 168. Adium Foliis teretibus, Vagina bicorni, Umbella lutea pendula. Hall. Opusc. 385. 'Allium. N. 24. Allium Juncifolium bicorne luteum. Rudb Elyf. II. p- 157- ƒ• -6. Als eene verfcheidenheid van den voorgaanden, fchynt deeze door fommigen aangemerkt te worden. Zy groeit zo wel in Provence als omftreeks Montpellier, alwaar de Heer Gouan ze voorftelt als eene verfchillende foort, die byzonder uitmunt door haare fraaije geele Bloempjes. Clusius heeft ze ook in Hongariën gevonden. 19. Bleekbloemige Look. Allium pallens. Look, met eenen kroondraagenden Stengel en byna fpilronde Bladen, hangende geknotte Bloemen en enkelde Meel» draadjes, zo lang als die zyn. Alium Caule fubteretifolio umhellifero, Floribut pendulis truncatis Rc. Hall. Opusc. 386. Allium. N. 24. Allium montanum bicorne Flore obfoletiore. C. Bauh. Pin. 75. Gethioides fylveftr. Column. Ecphr. II. p. 6. T. 7. f. 2. De Heer Haller betrekt deeze ook tot de voorgaande, terwyl zy de Bladen, zo Linnjeus aanmerkt, zevenhoekig heeft, die in de beide voorigen rond zyn. Het groeit, volgens denzelven, inltaliên, Spanjen, Languedok en Oostenryk. De Bloempjes zyn klokvormig, bleek of wit van kleur. Het heeft de Stengel twee voeten lang. 20. Gepluimde Look, Allium paniculatum. Look, met eenen kroondraagenden Stengel en byna fpilronde Bladen, uitgefpreide haairachtigeBloemfteeltjes, elsvormige Meeldraadjes en een zeer lange Bloemfcheede. Allium Caule Jubteretifolio umhellifero, Pedunculis Capillaribus ejfufis Rc. Allium Foliis teretibus, Vagina bicorni Rc. Hall. Opusc. 386. Allium. N. 25- Allium montanum bicorne, [Floribus triquetris Rc. Seg. Veren. II. p. 70. De groeiplaats van deeze wordt in Siberiën, Oosten» ryk, Italiënen de Levant, gefteld door den Heer LmNasus, die aanmerkt, dat Gerard dezelve met de voorgaande famenvoegt. Dus valt zy dan ook in Projl n ven*  4822 LOOK".. venee. De Bloemen, die paarseh van kleur zyn en aan lange draadjes hangen, maaken deeze zeldzaam. Seguier zegt, dat dezelven driekantig zyn ; Haller,. dat de Vrugt een prisma is, met zes ronde uitpuilende Streepen. 21. IVyngaards Look. Allium vineale. Look, met eenen boldraagenden Stengel en fpilronde Bladen, mer. driepuntige Meeldraadjes. Allium Caule teretifolio bullifero . Staminibus tricufpidatis. Gort. Belg. 93- Gou. an, Monfp. iö8- Allium Staminibus aliterne trifidis Rc. Hall. Opusc. 338. Allium, N. 4. Alliumfyiveflre cam. ■pejlre purpurescens. C. Bauh. Pm. 74. Allium campefire Juncifolium. Id Ibid. Porrum fyiveflre vinearum, IU. 72. 1^ gemino Capite. Ibid. Alium fyiveflre tenuifoiium. Dod. Pempt. 683. Lob. Ic. 156. Deeze Smalbladige Wüde Look, die men ook HondsLook noemt, groeit niet alleen overvloedig in Duitschland, inzonderheid omftreeks Gottingen, maar Komt ook op verfcheiden plaatzen in onze Nederlanden voor. Men vindt ze in de veiden buiten Harderwyk, Zwol, Alkmaar', aan 't einde van den grooten Hout te Haarlem, op den weg naar Heemjlede; als ook in Friesland aan wallen en in bosfchen. Op drooge velden in Engeland en Schotland is zy niet ongemeen. Ook heeft men ze iu de zuidelyke deelen van Europa waargeno» men. De Wortel beftaat uit veele Bolletjes van verfchillende grootte, met de platte zyden aan elkander gevoegd: zo dat zy te famen éénen Bol uitmaaken, zynde wit van kleur. De Stengel heeft twee voeten hoogte; de Bladen zyn een voet lang. Het Hoofdje beftaat uit een of twee en meer vergaaringen van Bolletjes,, welke dikwils beginnen uit te fchieten, zo dat zy zich als gehaaird vertoonen. Daar tusfehen ko. men Steeltjes voort, met kleine Bloempjes, die beurt, lings enkelde en driepuntige Meeldraajjes hebben,gelyk in veele andete foorten van dit Geflacht. Deeze Look is zeer haatelyk : want. onder de Rogge of Tarwe op de akkers vee! groeijende, geeft zy daar aan een kwaaden reuk of flank, en befmet, op de zelvde manier, den melk der Runderen en fomtyds derzelver vleesch. Evenwel vindt men den lekkeren fmaak der Leipziger Leeurikken daar aan toegefchreeven.. Zy ftinkt meer dan de Tamme Look. 22. Moeskruidige Look. Allium oleraceum. Look, met eenen boldraagenden Stengel, Bladen , die ruuw,. half fpilrond van onderen gefleufd zyn, en enkele Meeldraadjes. Allium Caule teretifolio bulbifero , Foliis kabris femi-teretibus Rc. Gouan. Monfp. 16Ü. Hall. Opusc. 387. Allium. N. 26. Tab. I. f. 2, 3. CepaCapüulo bulbofo prolifcro. Linn. Flor. Suec. II. N. 280. Por.rum Radice folida, Caule eretlo , Capitulo bulbifero. Roy. Lugdbat. 40. Allium montanum biccme, Flore exalbido. £. Bauh; Pin. 75. Op veele plaatzen van Duitschland en Switzerland komt deeze tusfehen 't koorn en zeer dikwils in de wyngaarden voor, in Languedok en Provence op de velden, Dus rekend Haller, dat dezelve in Europa zelden de paaien te buiten gaat van die lamatreeken,. daar men wyn teelt. Hierom zou de naam van Wyngaards-Look' misfehien gepaster zyn op deeze foort, welke ik niet vinde te groeijen in de tuinen of onder 'hmoeskruid. In Sv/eeden zelvs merkt Linnsus aan, «lat zy/ voortkomt cp, de, braak leggende akkers,, berg.,- LOOK.- velden, in hop-plantagiën en bosfchen,. overvloedigin de landen by Scanora in Schoonen. Volgens den Heer Haller, die ze afbeeldt, heeft het Gewas een keeelvormiaen Wortel als een Tul. pen-Bol, en fchiet een Stengel van één of twee ellen hoogte, met Bladen byna over 't geheel bezet, die een half voet lang zyn, een linie breed, rond en pypachtig hol. De Bloemfcheede maakt twee lange ongelyke Hoorens. Daar binnen is een rond Hoofdje^ begreepen, van Bolletjes, waar tusfehen Steeltjes uitkomen , fommigen ook Bol-anuere Bloemdraa'gende, fomtyds vrugtbaar, fomtyds niet. De Bloemen zyn klokvormig, eenigzints paarschachtig, met enkelde Meeldraadjes en een uitfteekende Styl. Het Zaadhuisje is prismatiek, met zes Ribben en Sleuven. De Bolletjes hebben een zagten reuk van Prey. 23. Knikkende Look. Allium nutans. Look, met eenen naakten tweefnydigen Stengel, liniaale platte Bladenen driepuntige Meeldraadjes. Allium Caule nudo ancipiti, Foliis linearibus planis Rc. Linn. Hort. Upf. 8o„ Hall, Opusc. 347. Allium. N. 6. Porrum f cape nudo ancipiti Rc. Gmel. Sib. I p. 55. T. 12. In Siberiën groeit deeze volgens den Heer Gmelin,. zo veranderlyk in geftalte, dat men ze dikwils niet kan onderfcheiden. Uit een witte langwerpige Wor. telbol fchiet zy een Stengel van een elle hoog, die platachtig is en geftreept. Een korte Scheede, op den top, bevat een Hoofdje van veele lang gefteeide,, witte of paarschachtige Bloempjes, met holle Blaadjes en uitfteekende Meeldraadjes, in 't midden een drie. kantig Vrugtbeginzel. Voor't bloeijen knikt de Stengel. 24. Chalotte. Allium afcalonicum. Look, met eenen naakten fpilronden Stengel, els-ormige Bladen, een klootrond Kroontje en driepuntige Meeldraadjes. Allium fcapo nudo tereti, Foliis fubulatis Rc. Gort. Bel"-. 95. Gouan. Monfp. 168. Cepa Foliis fubulatis. Linn.. Hort. Cliffort. 36 Upf 79. Cepaafcalonica Moris. Hist. II. p. 383- S.4 T. 14. ƒ.3. Cepafterilis. C. Bauh. Pin,. 72. Hall. Opusc. p. 365. In Paleftina ftelt Hasselquist de groeiplaats vandeeze, wier Bolletjes men gemeenlyk, by ons Chalotten noemt. De Franfche naam is eigentlyk Echaluttes*By Montpellier groeijen zy, zegt Gouan, metdemoes. kruiden. De gedaante is byna als die van 't Bieslook, zegt Linhsus, en merkt aan, dat de Stengeleen fpan is en langer, met een vliezige Scheede, en een rond Kroontje, van kleiner Bloemen, de Blaad. jes opftaande, blaauw; de Meeldraadjes met geele Knopjes. 25. Verouderde Look. Allium feneseens. Look, meteenen naakten tweefnydigen Stengel, liniaale van on.deren verheevenronde gladde Bladen, een rondachtig Kroontje en elsvormige Meeldraadjes. Allium fcaponudo ancipiti, Foliis linearibus Rc. Linn". Hort. Upf. 79. Allium Foliis linearibusi Roy. Lugdbat. "io; Allium Rad.. fenescente lignofa transverfa. Hall. Helv. Enum. 297,. Inchoat. II. 109. Opusc. 370, Allium. N. 10. Ailium: montanum Foliis Narcisfi majus. C. Bauh. Pin- 75. Allium fcapo ancipiti teretiusculo, Foliis enfiformibus.. Gmel». Sib.L-p. 53. T. 11. /. 2.. Zo wel in Siberiën als op Siciliën, fn Duitschland ew Switzerland, zou deezs huisvesten, die djar van den bynaa», heeft,, dat de- Wortel „ welke- in de jongheid- ttitt  LOOK. «ft veele dicht' famengevoegde, ïchraale fchubbige Bolletjes beftaat, in de oude Plant zich zydelings uitrekt, .houtig wordt en dwars legt, ontelbaare vezeltjes afgeevende. De Bladen, uit den Wortel voort-komende, zyn een handbreed, de Stengel een voet lang; de Bloemen kroontjeswyze vergaard cn groot, paarseh van kleur, zo wel als de Vrugi, die uit drie -eyronde ftompe rolletjes is famengefteld, bevattende zwarte hoekige Zaaden. De Plant heeft eenen look-achtigen reuk. 26. Zwarte Look. Allium nigrum. Look, meteenen naakten ronden Stengel, liniaale Bladen, een half klootrond Kroontje, de Bloemblaadjes opftaande, de Scheede gefpitst en tweeledig. Allium fcapo nudo teretiusculo , Foliis linearibus, Umbella hemifpheerica Rc. AU Jium montanum bicorne latifolium, Flore magno dilute pur. purescente. Rudb. Elys. II. p. 160. ƒ. 21. Te Algiers en in Provence vindt men deeze, dte Bladen als der Narcisfcn heeft, een duim breed. Zy gelykt naar de Verouderde, doch is tweemaal en heeft de Bloemen viermaal zo groot. De Bloemblaadjes zyn langwerpig eyrond , langer dan de lancetvormige Meeldraadjes. De Bloemfcheede is eyrond gefpitst, naauwlyks tot den voet in twee gelyke deelen gefpleeten. 27. Hoekige Look. ■ Allium angulofum. Look, meteenen naakten tweefnydigen Stengei en liniaale gefleufde Bladen , die van onderen eenigermaaten hoekig zyn; het Kroontje getopt. Allium. fcapo,nudo ancipiti, Foliis linearibus canaliculatis Rc. Linn. Hort. Upf 79. Gouan. Monfp. 168. Allium petrmum umbelliferum. Joh. Bauh. II. p. 564. Allium montanum Narcisfi folio minus. Casp. Bauh. Pin. 75. Cepa fcapo nudo fubangulato ereüo Rc. Gmel Sib I. p. 58. T. 14. ƒ. 2. Volgens den Heer Haller zou deeze foort naauw. lyk van de Verouderde te onderfcheiden zyn. Linn^» vs bekend zelv', dat de Bladen dikwils van onderen naauwlyks eenige hoekigheid hebben. Gouan zegt, dat zy op rotfen by Montpellier groeijen. Linnjeus ftelt de groeiplaats op vogtige plaatzen in Duitschland en Siberiën. Dit getuigt Gmelin van de zyne, welke hy noemt, Uijenmet een naakte eenigermaate hoekige, gevulde Stengel, liniaale Bladen, die van onderen hoekig zyn , de Meeldraadjes korter dan de Bloem. Overvloedig groeide deeze op vogtige moerasfige plaatzen der velden , van de Oby tot de Jaik toe, en ftrekte aan fommige Tartaaren tot fpyze. De Bol was gemeenlyk wit, doch fomtyds ook violet, en dan hadt de Plant een grooter fraaiier aanzien. 28. Kanadafche Look. Allium Canadenfe. Look, met eenen naakten ronden Stengei, liniaale Bladen en een boldraagend Hoofdje. Allium fcapo nudo tereti, Foliis linearibus, Capitulo bulbifero. Kalm, Itin. III. p. 79. A'-lium bulbiferum Virginianum. Boerh. Lugdb. II. p. 146. Allium arvenfe odore gravi, Capitulis bulbofis rubentibus. Gron. Virg. 37, 5°- Van deeze meldt Kalm, dat dezelve, toen hy zich In Nnord-Amerika bevondt, byna op alle met zand vermengde akkers groeide, wordende Landkek geheeten van de Sweeden. De Engelfchen noemden ze Garlick. Zy geleek veel naar de Europifche veilde Look, en was zeer fterk van fmaak, zodaanig dat men op de landen, daar zy veel groeide, naauwlyks Rundvee kon weiden. Somtyds kwam te Philadelphia boter op LOOK. 48^5 « de weekelykfe markten, die deswegen n-iet gebruikbaar was. Ook fmaakte zelvs het vleesch, dat in dè herfst geflacht werdt, naar die Look, fomtyds geweldig. Hier uit blykt, dat zy niet alleen in Kanada groeijen. 29. Das-Look. Allium Urfinum. Look, met eenen naakten driekantigen Steng, lancetvormige gefteelda Bladen en een getopt Kroontje. Alium fcapo nudo tri* quetro, Foliis lanceolatis petiolatis Rc. Linn. Syst. Nat. Veg. XIII. Allium fcapo nudo femicylindrico Rc. Gort» Belg. 94. Gouan. Monfp. 169. Allium Foliis lanceolatis. Flor. Suec. 263, 277. Allium Foliis Rad. petiolatis, Floribus umbellatis. Roy. Lugdb. 39. Hall. Opusc. 379» Allium. N^zi. Gmel. Sib. I. p. 49- Allium fyiveflre latifolium. Cajp, Bauh. Pin. 74 Allium urfinum. Cam. Epit. 330. Lob. Ic. 159. Dod. Pempt. p. 683- Deeze foort groeit niet alleen in de zuidelyke, maar ook in de noordelyke deelen van Europa. Door geheel Siberiën is zy gemeen, wordende de Bladen, in 't voorjaar, van de Rusfen en Tartaaren dikwils in moes gekookt en met vleesch gegeeten. In ons Nederland komt zy ook op verfcheiden plaatzen, daar de grond zandig is, gelyk by Haarlem, Utrecht en in Friesland, voor. Men noemt ze Das-Look; welke naam misfehien, zo wel als de latynfche bynaam Urfinum, afkomftig mag zyn van den afgryzelyken ftank, waar in dit Kruid de andere foorten van Look overtreft. Daar is, immers, een gemeen fpreekwooird: hy flinkt als een Beer. De Franfchen noemen het AU d'Ours, de Engelfchen Ram/ons, de Duitfchers geeven 'er den naam van Beer- of Honds-Kncflook aan. De Stengel is driekantig, een voet langen gebladerd, zo de Heer Haller aantekent, hebbende lange grasachtige Bladen, byna een duim breed; doch de Wortelbladen zyn breeder, lancetvormig en heb. ben lange Steelen. By alle Kruidkundige Autheuren, byna, wordt hec derhalven Wilde breedbladige Look getyteld. Het Kroontje beftaat doorgaans uit weirige Bloemen, die wit zyn, met lange Blaadjes en dunne Meeldraadjes. Het brengt ronde, zwarte, rimpelige Zaaden voort. Op verfcheiden plaatzen wordt van deeze Look als een geneesmiddel gebruik gemaakt. Op de westereilanden van Groot-Brittanniën, neemt men het afkookzel inwendig tegen 't graveel; in de oostelyke deelen van Siberiën, tegen het blaauwfchuit. In Switzerland, daar dit onkruid maar al te gemeen is, wordt *èr dikwils de fmaak van melk, boter en kaas, door bedor. ven. 30. Driekantige Look. Alliumtriquetrum. Look, meteenen naakten Stengel, die zo wel als de Bladen, driekan. tigis, en enkelde Meeldraadjes heeft. Allium fcapo nudo Rc. Foliis triquetris, Staminibus fimplicisfimis. Linn. Spec. Plant. 1680. Allium Caule triangulo. Tournf. Inft. 385. Roy. Lugdb. 39. Allium pratenfe, Folio gramineo. Rudb. Elyf P- 159-/• Iö- Moly parvum Caule triangulo. C. Bauh. Pin. 75. In Spanjen is de groeiplaats van deeze, die Bladen als van het driekantig Lisch onzer flooten heeft, en eenen driekantigen Stengel, welke korter is, met eene lancetvormige Bloemfcheede, een Kroontje bevat» tende van witte Bloempjes, met de Meeldraadjes en Stamper kortj de Meelknopjes geel, en den Stempel fpits. Nn 2 31-  4824 L00E* 3r. Uijen. Allium Cepa. Look, met eenen naakten Steng, die om laag buikig is, langer dan de fpilronde Bladen. Allium fcapo nudo, infeme ventricofo, longiore, Foliis teretibus. Linn. Mat, Med. 166. Gort. Belg. 94. Gouan. Monfp. 169. Roy. Lugdb. 40. Allium Staminibus alterne trifidis Rc. Hall. Opusc. 3 5 6. Alium 12. Cepa vulgaris. C, Bauh. Fin. 71. Cepa rotunda. Dod. Pempt. 687- Cepa. Lob. Ic. 150. Dit Gewas, waar van men de natuurlyke groeiplaats niet weet, is de gewoone Uijen of Ajuin, die door geheel Europa, als ook in de. Üosterfche Landen, in de tuinen of op akkers geteeld wordt. Men noemt ze in 't engelsch Onyon, in 't fransch Oignonof Cibouilles, in Languedok Sêbe; in 't hoogduitsch gwuM/ Stelle/ in 't italiaansch Cipola: welke benaamingen meesten. deels afdammen van 't latynfche woord Cepa oïCepe, dat ook wel Ccepa gefpeld wordt. Misfehien is het zelve van 't gtiekfche woord ki'tcs, dat een tuin betekend , afkomftig. By de Friezen worden ze Cipels gehee< enDe manier van groeijing is ieder een bekend, en wordt door de bepaaling genoegzaam aangeweezen. Zy heeft nog dit byzonders, dat het Hoofdje van de Stengel, die anders vry dik en ftevig fchynt, in 't Zaad fchietende zo zwaar wordt, dat de Stengel het dikwils niet kan draagen en om ver valt, knikt of breekt. Voorts komt de Bolwortel inzonderheid in aanmerking , die tegen de natuur der Looken geen zydbolletjes of jongen uitgeeft. Hier om is de Plant in't latyn Unio genoemd geweest: waar van de franfche en engelfche naamen, voorgemeld. Dezelve is ook van eene geheel andere figuur, knolrond naamelyk, en, by wylen, ontzachiyk groot. Ik heb ze gezien en gehad, die ik naauwlyks belpannen kon. In zwaare vette gronden; gelyk te Langedyh of by Enkhuizen, teelt men fomtyds de platbollige van diegrooae, wel ke van buiten rosachtig is: de roode valt kleiner, zo wel als de langbollige; doch men heeft ook een witte platbollige, die feberper is van reuk en fmaak, dan de gewoone rosachtige, ln tegendeel is 'er een langbollige witte Spaanfche Uijen, die zo weinig fcherpte heeft,, dat men ze byna raauw, als een Appel, kan eeten; doch deeze maakt een byzondere foort uit, gelyk wy zullen zien. De Uijen komt meer onder da fpyzen, dan onder de geneesmiddelen, in aanmerking. Raauw is zy gewoonlyk zo fcherp-, dat men ze niet fchiilen en fnyden kan, zonder traanende oogen. Waar dit van daan kome is duister; terwyl fchtrper dingen, gelyk de Beper-, ja-*t Euphorbium, geftampt wordende, dit niet doen. De fyne deelen moeten hier van een anderen aart zyn , zelvs dan in de Knoflook. De Uijen geeft, door destillatie^ veel vlug alkalyn- zout en zeven agtfte parten water. Door 't kooken vervliegt al die fcherpheid, en de uitgeperste wortel levert een aangenaamen kost. Raauw, zalvs, gebruikt men de kleine witte Uijentjes of Ajuin, met fmaak en nuttigheid, tot'de-Salade, wier koelheid zy eenigermaate verhelpen en de maag verfterken. Men weet, hoe «ie Franfchen byzonder gefteld zyn op de Uijen, in alle hunne pottagiën. Dit wordt by andere natiën ook dikwils nagevolgd,. Sommigen eeten ze raauw tot brood, gelvk by ons de boter en kaas gebruikt wordt. ,¥an ouds heeft men^aan '} Je kragen, yaa. LOOIÏ. fteenbreeking toegefchreeven. Gekneusd en met ecs weinig zouts, azyn of brandewyn opgelegd, zyn zy dienstig tegen brandingen of ook tot het doen aanrypen van gezwellen, inzonderheid om het kwaad uit te trekken, naar men wil, wanneer 'er iets venynigsfchuilt. Gebraden acht men ze voor borst- en longeziekten, als ook voor engborstigen dienstig. Gekookt laxeeren zy, en geeven eenen Hinkenden reuk aan't water dat men loost. ,, Dat de gewoone Uijen ééne zy der foorten van ,, Lookachtige Kruiden, over wier gemis de Israëliten „ in de Woeftyn zo geweldig treurden , bewyst, (zegt, „ Hasselquist,) het overvloedig gebruik en de uit,, neemendheid derzelven in Egypten. Wy gedenken „ der Visfchen, die wy in Egypten om niet aten; der-Com,, commeren ende der Pompoenen, ende des Looks, ende„ der Ajuinen, ende des Knoplooks. Exod. XI. vs. 5.. „ De Vulgata heeft, Porrique et Cepa R Atlia, voor" „ de drie laatften. Die ze aldaar ooit gegeeten heeft„ „ zal bekennen moeten, dat ze nergens op den aard. y, kloot beter, vallen. Zy is niet fcherp nog hard^ ,, maar zoet en. zagt, wordende hedendaags, in vie„ ren gefneeden, gebraaden gegeeten, met ftukjes„ gebraaden vleesch daar by; 't welk de Turken in „ Egypten Kebab noemen, zynde by hun een zo fmaa„ kelyk gerecht, dat ik ze heb hooren wenfchen het ,, zelve ook in *t Paradys te zullen moogen genieten» „ Eene dikke bry van grof gefneeden Uijevs wordt er ,, ook zeer dikwils gekookt, zynde een der bestefpy„ zen, welken ik ooit gegeeten heb. De Kmfiook ,, komt ook wel in de bereiding der fpyzen, maar die „ wordt 'er uit de eilanden van den Archipel gebracht.. ,, Derhalve is 't niet te denken, dat de Israëlieten „ die bedoeld hebben. Maar Prey, by de Arabieren ,,. Karrat genaamd, teelt men 'er genoegzaam,, en de„ zelve is in de wintermaanden eene lekkerny, niet; „ alleen voor gegoede lieden, die ze met gebraaden. ,, vleesch, als toefpyze, maar ook voor 't gemeen, dat dezelve raauw met brood, ongemeen fmaakelyk. „ nuttigd." Has elq. Sïcijc nn buikig zyn. Allium fcapo nudo adcequante Folia teretia Zentricofa. Gouan. Monfp. 169. Cort. Belg. 94. Hall. Ome. 360. Allium. N. 13. Hort. Cliffort. 130. Roy. Lwdbat. 140. Cepaoblonga. C. Bauh. Pin. 71. Dod. Pempt. 637- I>0B' Ic *S* , , r Deeze bepaaling onderfcheidt de zogenaamde Lange tioaanfehe Uijen of Ajuin, voorgemeld, van de gewooZ ui en , welke de Stengel veel langer dan de Bladen Left Men noemt dezelve, die ook in de moeshoven geteeld wordt, by ons St. Jans Look, in'tfransch Ciboules, in 't engelsch St. Omers Onyons De Stengel is maar een voet hoog, het Bloemhoofd wat kleiner en de Meeldraadjes zyn enkeld; doch in reuk en hoedaanigheden komt deeze na genoeg met de gewoone UHen overéén. Alleenlyk moet men aanmerken, dat zv veól minder fcherpte beeft, als gezegd is. Misfehien is van dien aart de zoete Ajuin, welke men m de Levant teelt, en waar op ue uuikcu cerd zyn - hoewel men daar ook de gewoone platbollige Uiiens heeft, zo Rauwolf aanteKend. Deeze worden •er Baifal genoemd. Men teelt in de tuinen van Egyp. ten ook Prey en Knoflook, volgens Forskaohl, die by Kairo een byzondere iöort aantrof, weike hy noemt Look der Wildernisfen. Deeze hadt ronde .itengbladen, eis-vormige Meeldraadjes en een zaaddraagend Kroontje. Zy was niet groot. Alium Defertorum. Hor. Mgypt. Arab. p. 72- . . 35. Bieslook. Allium Schasneprafum. Look, meteenen naakten Stengel, niet langer aan os oiaucu, u.c.unu elsvormig draadachtig zy n. Allium fcapo nudo adaquan- %e Folia teretia fubulato-filiformia. Linn. Hort. upj. 7». Gort. Belg 95. Gouan. Monfp. 99. Hort Cliffort. 136. Roy. Lugdb. 40, N. 3. Alium Staminibus fimplicibus Rc 'hall- Opusc. 361. Allium. N. 14, Cepafcapis FoUisque fubulatis Rc. Linn. Flor. Suec. 264, 282. Ceta feüiüs Juncifolia perennis. Tournf. Inft, 383- Forfjn fativum. funcifolium.. C. Bauh Pin. 72. Schcsnopra(um. Dod. Pempt. 689- Lob. Ic. 154, Porrum Junceum. Munt; £. Cepa Scapis Faliisque teretibus, Gapitulis py j famidatis. Gmel. S:6. /. £. 59' T. 15. /. 1. Cepa palus» tns. altisfima. Buxb. Csnt. W? t- *t~ W> 4-S» ^ort. Jtiar, 49; Oe. vw-mainde. XQVftöfiroftT 1 die de.-1^;^, in sw LOOS. 48-25 bvzonder Geflacht, door de pypachtige Bladen van de Look afzonderde, moest daar ook het Bieslook't huis brengen, 't welk anderszints veel meer naai de Knoflook gelykt. De Franfchen noemen het dikwils ook Ciboule, zegt Gouan, de Engelfchen, volgens Ray, Cives of Chives. Veelen hebben ze, met Bauhinus, onder de Prey geteld en Biesbladige Sny-Prey geheeten, of ook Wilde: want zy komt wild voor in veele deelen van Europa. Gesnerus vondt ze op rotfen, by LaufFenburg, aan de oevers van den Ryn; Haller doorgaans in *t Alpisch Gebergte. Zelvs is zy, zegt zyn Ed., aldaar in fommige weiden zo gemeen, dat 'er de fmaak van het zuivel door bedorven wordt; weshalve hy ze voor een Plant der Alpen houdt. Men vindt ze op de drooge kalk-rofen van Oeland en Gothtand, en elders aan de kust van Sweeden overvloedig. Het gemeene Bieslook, dat men in de tuinen teelt, beeft van een handbreed tot een voet hoogte. De Bladen verfchillen van de Stengeltjes niet, die ronde Hoofdjes, van bleek paarfche Bloempjes hebben, in een kort wit Bloemfcheedje. Het Zaadhuisje, dat kegelrond, ftomp en driekleppig is, bevat zwarte hoekige Zaaden. De Wortel-Bolletjes, die famengedrukt, lang en ovaalachtig zyn, laaten zich fplyten en hebban ao wel als 'tKVuid, een fterken Loofe reuk. Men gebruikt het één, zo wel als 't andere, op verfcheide manieren in het moes en tottoefpyze, of ook in de fausfen , naar den fmaak des lands. Het wordt dikwils, alleenlyk omappetyt te verwekken, van fommigen voor den eeten gekaauwd. De Kuikentjes det Kalkoenen wordt het ook fyn gefneeden, onder 't aaigegeeven. , s Het is zo we! een overblyvend Kruid, ars de andere foorten van Look, kunnende, daar zy eens geplant is, verfcheide jaaren gefneeden worden, en het Loof er'oeit weder aan. Dit heeft 'er den naam van SnyPrey of Sny-Ajuin aan doen geeven; want de gewoo. ne Uijen lyd die affnyding, zonder nadeel, niet. Ook zou de tamme Bieslook eenigzints fchynen te verfchillen van de wilde, die met de punten der Blaadjes nies zodaanig omgekromd te voorfchyn komti maar dit verfchil is klein. Zelvs behoort hier, zo de Heer Haller met Linn^ïus oirdeslt, de Ajuin met ronde' Stengels en Bladen en pieramiedaale Hoofdjes van den Heer Gmelin, welke door geheel Rusland en Siberiën1 gemeen is, maar fomtyds zo groot voorkomtr daf Buxbaum dezelve allerhoogfte Moeras-Ajuin getyteld. i.„„(v n«. hnnDte verfrhiit. zo Gmei.in aantekend , van een fpan tot een elle. Hy heeft hier, magnitudine admodum variat, nimirum inier dodrantalem, fesquitubi»alem et bicubitalem: 't welk daar op uit komt; dewyV Cubms, dat door fommigen voor een elle genomenwordt, flegts de langte is van de ellepyp of weinig, meer dan een half elle, gewoone maat.. De Bladen' zyn wat langer dan de Stengel, die dikwils aan den\ voet een violette kleur heeft. De Bloemen zyn of. bieeker of donkerer- paarseh of wit, en hebben- de: punten der Blaadjes uitgebreid; 'twelk men naauw»lyks in andere foorten- aantreft. Ook geeft dit eeui klokvormige figuur aan dezelven, die genoegzaam byzonder eigen is aan deeze foort: terwyl de.Bloemblaad.jes doorgaans van elkander afgefcheiden zynin deove». rigen, of knooswyze geflooten. LiNN^us^evenwei',, hadt bevooren? geoirdeeld, dat deeze Siberifche- tbtde  4326 LOOK. f.CÖSA. Alpifche dunbladige Ajuin van Tournefort te betrek, ken ware; maar het fchynt my toe, dat dezelve he. dendaigs niet van de gewoone onderfcheiden worde, immers ook betrekt de Heer de Gorter dezelve tot de Bieslook, die aan de oevers van het ronde eiland by Petersburg overvloedig voorkwam, gemeenlyk een half elle hoog. 36. Allerfynfle Look. Allium tenuisfimum. Look, met eenen naakten fpilronden holler. Stengel, draadachtig elsvormige Bladen, en losfe Hoofdjes met weinige Bloemen. Allium fcapo nudo tereti inani, Foliis fubulatis filiformibus, Capitulis laxis paucifloris, Gmel. Sib. I. p« 61. T. is- /• 2, 3- Dit is een Siberisch Kruid, dat eenigermaate naar de Bieslook gelykt, doch naauwlyks den fmaak of reuk van Look of Uijen heeft. Waarom aan het zelve juist een holle of ledige Stengel toegefchreeven worde, daar de voorgaande foorten die ook hol hebben en dë Bladen hier tevens hol zyn; even als in de voorigen: is my duister. Immers dat dient tot de foortelykeonderfcheiding niet, en baart zelvs verwarring. Doch Linnjsus heeft deeze bepaaling woordelyk van Gmelin ontleend, die aanmerkt, dat het van de Veldmuizen of Rotten gegeeten, en tot winter, voorraad ver- gameid worde. Zie hier, hoe hy het befchryve. Ken zeer dun blee nelig;,! met zwaarg;ribbeH.eni dwar.-aderen.v fterk: en* ylieracbtig ruikende. De Bloemen,- die aan yle trosjes op roode Steeltjes voortkomen, zyn langhalzigals Jjsmyn-Bloempjes, doch boven aan den Mond in vyf Slippen verdeeld, die aan de eenezydealtooseencpening laaten, als of daar een Blaadje ontbrak, rood van kleur, met vyf Kromme ronde Draadje?. De Vrugten zyn vierkante Besfen op roode voetjes, bevattende ieder vier korrelige Zaaden. Van de Malabaarfe wordt ook aangemerkt, datde Slippen det Bloem meest naar eene zydegtplaatst zyn; zo dat derzelver figuur weinig overeenkomst zou hebben met die der afgebeelde Ceylonfche van den Heer Burmannus, alwaar de Bloem duidelyk in twee Lippen is gedeeld, de bovenfte tweedeelig, de onderfte driedeelig, hebbende vier Meeldraadjes, geiykerwys de gezegde Malabaarfche, en de Vrugt was een eenzaadige Befie. 2. Gelukkige Lotboom. Clerodendrum fortunatum. Lot. boom, met lancetvormige, geheel effenrandige Bladen. Clerodendrum Foliis lanceolatis integerrimis. Linn. Amoen. Acad. IV. p. 320. Osb. Itin. 228. T. 11. Burm Fl.Ind. 137. Deeze zou zyn, het welke de Csyloneezen Pinnaoï den Gelukkigen .Bomm noemen, zynde van Java gezonden onder den naam van Heester met een Gepaarlde Bloem en een ronde Vrugt. Op het Deensch Eiland byCanton in China, groeide zy by de graflieden derEuropeaanen , zo de Heer Osbeck verhaalt; onderfcheidende zich, van alle daar bevindelyke Kruiden, door haarenmuskus-reuk. De Chineezen noemden haar Katag-naong. Hy befchryft dezelve als een takkig Gewasje, ongevaar een voet hoog, dat hy afbeeldt, met gefteeide Blaadjes , fpits ovaal, ongekarteld en taamelyk glad. Uit derzelver Oxelen kwamen Steeltjes met veele Bloempjes,, die eenen rood gekleurden Kelk hadden, en de Bloem veel meer naar die van 't. voorgaande Geflacht gelykende, hebbende ook gantsch geen lange Meel-draadjes. Bovendien beftondt de Vrugt uit twee Beïlën aan elkander gevoegd. 3. Rampige Lotboom. Clerodendrum calamitofum. Ley. boom:, met gekwabde> zaagswys getande Bladen, en' eenen zeer grooten Bloempluim. Clerodendrum Foliis' ovalibus fubdentatis nudis. Lmsn. Mant. 90. Velkametia alternifolia. Burm. Flor. Ind. 137. T. 44. Deeze foort was aan den Heer Linnjeüs door wy-len Doktor Baster, als op Java groeijende, opge-geeven. Zy hadt de Bladen tegenover elkander,"ge-fteeld, eyrond of ovaal, eenigermaate zaagswys' getand , wederzyds naakt; een gearmde Pluim, en de Bloemen een weinig kleiner dan in haare mede-foorten». Niet te min wordt thands daar toe betrokken de Vol-kameria alternifolia, van den Hoogleeraar N. L. Burmannus afgebeeld, en dus genoemd, om dat zy de Bladen overhoeks heeft, voerende den naam van Puan Bouga by de' Javaanen. 4. Gepluimde Lotboom, Clerodendrum paniculatum. Loefboom, met gekwabde, zaagswys getande Bladen, err een zeer groote Bloempluim. Clerodendrum Foliis la-batis , ferratis-, Panicula' amplisfima. Linn. Mant. QOiVolkameria- multijjóra, Burm. Fior. Ind.- 137.. T. 4-£». fië- »• ... Deeze , ook in Indien vallende, heeft volgens Linwa;us;de Steng viervoudig gefleufd; de-Bladen ge^ gaard: feaitvoffflig». vv/- of-driegwalibigi zaagswys'g»-- tttn#  4343 LOTUS-BOOM.' tand. Dè Pluim is zeer groot, beftaande uit tweemaal gegaffelde en eindelyk getakte Steelen. Hier ■wordt de Veelbloemige Volkameria, van gezegden Hoogleeraar, i'huis gebracht, welke veelbloemige, doch meest driebloemige Steeltjes in de Oxelen heeft en zeer bloemryk is, ook op Java groeijende. Hier uit blykt, datde onderfcbeiding van deeze twee Cellach. ten niet gemakkelyk is. LOTUS, zie ROLKLAVER. LOTUS-BOOM in het latyn Cellis, is de naam van een Boomen-Geflacht, onder de Kiasfe der Poiygamia of Tweehuizigen gerangfehikt. — Dezelve heeft alleenlyk tweejlachtige en mannetjes-Bloemen op een zelvden Stam, beiden zonder Bloemblaadjes. In de eerjlen is de Kelk in vyven gedeeld, met vyf Meeldraadjes en twee Stylen; de anderen hebben den Kelk in zesfen gedeeld met zes Meeldraadjes, en niets meer. De Vrugt is pruimachtig met één Zaad. Drie foorten, waar van de eerfte in Europa, de anderen in Indien en Amerika groeijen, maaken dit Geflacht uit, als volgt. i. Zuidelyke Lotus-Boom. Celtis australis. Lotus-Boom, die de Bladen lancetswys ovaal heeft. Celtis Foliis ovato-lanceolatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 1143. 'p. 668. Veg. XIII p. 766. Hort. Cliff. 39. Roy. Lugdbat. 207. Dalib. Paris. 304. Gouan. Monfp. 512. Lotus FruSu Cerafi. Casp. Bauh. Pin. 447. Lotus five Celtis. Cam. Epit. 155. Lotus arber. Lob, Icon, II. 386. Dod. Pempt. 847. Dod, Kruidb. 1324. Tournf. Inft. 612. Men geeft deezen in 't gemeen den naam van LotusBoom , om hem dus van 't Kruid , dat den naam van Lotus voert, te onderfcheiden; terwyl men hem meer of min overéénkomftig oirdeelt met den Lotos der Grieken, wegens het eeten van wiens vrugt aan zeker volk de naam van Lotophagi gegeeven werdt. De lat-vnfche naam is Celvis'. De Italiaanen noemen hem Perlaro, en die van Trente Bagolaro, de Franfchen Micocouljer. Zyn groeiplaats is in de zuidelyke deelen van Europa en in de noordelyke deelen van Afrika, aan de Middellandfche Zee. Het is een Boom, van grootte als een Peereboom, of ook grooter en hooger; waar over men zich niet sal verwonderen, als men in acht neemt, hoe Plinius verhaalt, dat zich te Romen, op 't plein van Lucina, een Lotus-Boom bevondt, die vier honderd en vyftig jaaren oud was, en een andere, in *t Vulca. naai, gelykjaarig met de ftad. De dikke Stam is met een zagte en blaauwachtig groene Schors bedekt. Hy heeft lange Takken, die zich breed uitfpreiden, en Bladen gelyk die der Groen-Eiken of byna als der Ypeboomen, aan de randen fterk gekarteld. De Vrugten zyn rond, hangende aan lange Steeltjes, als Karïen, in 't eerst geelachtig wit, vervolgens rood en door aanryping zwart wordende. Deeze Vrugten hebben in lang de lieflykheid niet, welke aan de Vrugten van den Lotus der Ouden toegefchreeven werdt; misfehien wegens 't verfchil van den grond en *t klimaat. Zy zyn zagtelyk famentrekkende en dus floppende; wordende het afkookzel van het hout, 't zy ingenomen of ingefpooten, dienftig geacht voor te groote ontlastingen, 't zy door den , afgang of de ftonden. Het uitvallen des haairs zou daar door ook verhinderd worden. Men vindt den Boom wel in de openbaard Kruidtuinen hier teiande, LOTUS-BOOM. doch hy draagt 'er Bloem noch Vrugt. Wat derfceiver cultuur en verdere eigenfehappen betreft, ziene men in ons Woordenboek op dit Artikel. 2. Oostindifche Lotus-boom. Celtis Orientalis. Lotus-boom, die de Bladen fcheef hartvormig gekarteld, van onderen ruig heeft. Celtis Foliis oblique cordatisferratis, fubtus villojis. Linn. Flor. Zeyl 369. Ulmus Fruitu baccato. Hort. Cliffort. 83. Salvifolia Arbor orientalis, Foliis tenuisfime crenatis. Pluk. Alm. 329. T. 221. ƒ. 4. Mal* lam Toddali. Hort. Malab. IV. p. 83- T. 40. Arbor Gkceduba diSa. Burm. Zeyl. 26, 102. Baccifera h.dica racemofa. Raj. Hist, 1597. Celtis Rc. Burm. Fl. Ind. p. 218. Papyrus fpuria. Kaempf. Amoen, 474. T. 472./. 2. Mant. alt. p. 500. De Oostindifche Boom met Salie-Bladen, die zeer fyn gekarteld zyn, van Plukenetius, fchynt overeen te komen met den Mallam-Toddali van Malabar, welken Ray noemt Indifche Boom, die Tros fen draagt van eenkorrelige Besfen, de Bloemen met twee Meeldraadjes. Het is aldaar een middelmaatigeBoom, met een dikken witachtigen Stam, die groenachtige wollige Takjes uitgeeft, en Wortels heeft van eenen kruidigen geur. Hy groeit op bergachtige plaatzen, als ook aan de oevers der rivieren, en draag: tweemaal 's jaars Vrugten , dat kleine, groene, bittere Besfen zyn. Alle de deelen va*? deeze Boomen worden voor byzondere middelen tegen de vallende ziekte, ylhoofdigheid en andeie kwaaien der herfenen, gehouden. De Muntinghia van Plumter , met ruuwe Olme-" Bladen, die enkelde Besren draagt, kan hier toe niet behooren; maar wel de Ghcedubo, of Gadhumbavan Cey Ion, door den Hoogleeraar j. Burmannus uit Her. mannus voorgefteld, die zegt, dat men hem dus noemt wegens het Iymige fap, dat in de Bast zit, daar de zwangere vrouwtjes gebruik van maaken, tegen verhardingen en pyn in de borften. Ook werden de kooien van deszelvs hout, tot het bereiden van buskruid gebezigd. Thands betrekt Ltnnjeus hier toe, op eene beden» kelyke wyze, den Basterd-Papierboom van Japan, daar Kjempfer, nogthands, Bloem noch Vrugt van opgeeft, zeggende dat het eene Heester is, die met lange , buigzaame Takken kruipt, welke zeer voos zyn, en een melkachtig Sap hebben; weshalve, fchoon de Bladen, door hunne hartvormige figuur, als anders, v/at naar die van deezen Boom mogten zweemen, de overeenkomst wat ver te zoeken fchynt. 3, Virginifche Lotus-boom. Celtis-Occidentalis. Lotusboom, die de Bladen fcheef ovaal, zaagswyfe gekarteld en gefpitst heeft. Celtis Foliis oblique ovatis ferratis acuminatis. Linn. Syst. Nat. XII. Veg. XIII. Celtis FruBu objciire pwpurafcente. Mill. Di8, 88. Celtis procera, Foliis ovato lanceolatis ferratis, Fruüu pullo. Gron. Vim. 158. Lotus Arbor Virginiana , Frutïu rubro. Raj. Bist. 1917- Celtis FruUu obfeure purpurafcente. Tournf. Inft, 612. Deeze is door den Heer Miller, in navolging van den vermaarden Tournefort, voorgefteld onder den naam van Celtis met eene donker paarfche Vrugt, en Ra* noemt hem Virginifche Lotus-Boom, metroode Vrugten. Het fchynt een groote Boom te zyn; want de Heer Clayton tytelt denzelven Hooge Celtis met ovaallancetvormige zaagwys getande Bladen en eene bruine Vrugt?  LOUWMAAND. Vrugt; aanmerkende dat 'er van dien'2e1vden aart in Virginiën zyn, met donker paarfche en met zwartachtige Besfen. Dezelven zyn, zegt hy, zoet van fmaak. Linn/eus merkt aan, dat deeze Virginifche zeer naby • komt aan de eerfte foort. LOUWMAAND oï Januarius, 13 de naam van die maand, welke thands in algemeen gebruik is om het jaar mede te beginnen, doch voor deesén was het anders. Zonder te zeggen, dat by de Romeinen ten tyde van Romulus de Maart voor de eerfte maand gerekend, en zelvs nog laater insgeiyks Februarius voor •de iaatfte gehouden wierd (Macrob. Saturn. lib. I. cap. XIII- pag. m- 2°9- " O'nnt autem intercalationi men/is Februarius deputatus est, quoniam is ultimus anni erat" f$c ) zullen we maar fpreeken van de oude Franken, by wélke 't begin des jaars op den i Maart inviel. J G ab Eckhart Comment. de Reb. Franc. Oriënt, kb. Xlll. «.'23. pag. 237. & «*• XXIII 5- 48. pag S6S- Maar na dat Fepyh den dag der algemeene vergadering, te vooren op den 1 Maart gehouden, in den jaare 758 der gemeene tydrekening op den 1 May verzet had, fwaar van die Campi Maii genoemd werd, zie Reines. Var. leSt. lib. UI pag. 315. Otto Not. rer. publ. cap. II 5. 40 cli. 1 , 2. met ae aaar aaugeurtd.uc ov..jijt»re'n: ook Eckhart l c. lib. XXIII f. 26 pag 548.) nam het jaar met Paafchen zynen aanvang. Eckhart XV 9. pas. 262. en XXIII. 48. pag. 566. daar hy Zulks beweert tegen J. Scaliger Epift. 226. en dus wordt ook nog geteld in de Grande Chronique de France, te Pan: gedrukt in 1514- F- Burmah Nieuw. Aanmerk, bl. ore ïio Egter ziet men in vroeger tyden by Gre corios van Tours en Fredegarius het jaar ook beginnen met den 1 Janüary: ja Gregorius bedient zien nu en dan van die jaarekening zedert den dood van St Marten, voorgevallen fn 401 of 402; zie Ir. van Mieris Verhand, over de Hiftor. bl. 124. Zo dat men veilig mag beftuiten, dat het vooren gezegde, aangaande den 1 Maart, May en Paafchen, alleen van het burgerjaar, dat men in de openbaare handelingen volgde, moet verftaan worden: want in Frank «ft heeft'eerst in den jaare 1563 Koning Karel den VIII belast, in alle gefchriften den 1 January als den eerften dag des jaars aan te merken , 't welk nogthands niet voor 1567 begonnen is gevolgd te worden. Mabillon. Rei Diplom, lib. II. cap. XXIII. J. 7- Kwaalyk leest men by Ant. Matth. Anal. vet. aev. Jom V. l'as. 536- dat dit in 1573 zoude gefchied zyn. Zie den Schryver der Gendtfche Gefchied. I. Deel, W. 236, 237. aangehaald in W. te Waters Verh. over de Leenroer. der vier Amb. bl. 17- voor K. Burmans Utr. Jaarb. III. Deel. van de Water Groot Utr. Plakaatb. Voorr. bl. .J.+++++ 2. Gelyk ook de meeste Nederlanders hun bureerjaar met Paafchen plagten te beginnen, en anderen als by voorbeeld die van Utrecht, met Kersmis, zie van de Water in de aangehaalde Voorreden, daar hy breedvoerig en naauwkeurig over de geheele zaak handelt, en K. Burman Utr. Jaarb. t. Deel, bl. 54, a<6 in de aant. Hierom werd ouhngs, (en dus ook in den Almanach van 1563,) het Driekoningenfeest genoemd Dertiendedag of Derthiendagh, als zynde de zo veelfte na Kersmis. Zie Matth. de Fundat. Ecclef. lib. I. pag. 265- K. Burm. Utr. Jaarb. I Deel &/. 112. aant tot dat Philippus den II. in i575 zulks affchafte. Zie Oliv. Vrbd. Sigill. Corn. Flandr. pag. 139. EcsXIV. Deel. LOUWMAAND. 4829 hart l. c. XXIII. 48. Mieris Verh. over de Hifi. bl. 126—lig. Utr. Plakaatb. I.Deel, bl. 4^5. Groot Geld. Plakaatb. I. Deel, bl. 663. Matth. de Fundat. Ecclef. . lib. II. pag. 533. daar hy zelv' eenen misfiag erkent en verbetert, door hem in zyn Vde Deel der Anal. be. gaan, om welken hy nog lange daar na door van de Water berispt werd. Zie ook nog Wagenaar Vad. Hift. Vilde Deel, bl 91. Men vindt wel in den Schat der Neder duytfcher fpraken , te Antwerpen gedrukt by Christoph. Plantinus , in 1573. 40. ,, ILoumaenr. „ Jamier. Januarius menfis primus." doch dit is te veiftaan vEn den gemeenen en daaglykfehen fchryfftyl, niet van het burgerjaar en den hofftyl: want daar Plantyn zyne opdracht onderteekent: „ce XIII. „ de Feburier , l'an M. D. LXXIII." , daar ftaat 'er evenwel onder de fumma privilegii voor het zelvde boek achter de opdracht, gedrukt: „ IIII. Februarij. „ M. D. LXX1I. ftylo Brabantiaj." Waar uit blykt, dat toen nog het zelvde jaar, dat by Plantyn al 1573 was, volgens den Brabantfchen hofftyl nog voor 1572 wierd gehouden. De gemeene ftyl, het jaar met Januaiy beginnende, werdt ook reeds voor 1576 in de maandboeken gevo'-gd, zo als my uit een Amanak van den jare ons Heeren M. CCCCC. LXIH. Ghecalculeerd op den Meridiaen der Stadt van Amfterdam duer M. Adam Meeus", DoQor in de-Medicijnen der Jeluer Stadt. Gheprint, Tantwerpen in de.Rape, by Hans- de Laet, met Gratie ende Privilegie, onderteekent J. de Perre 8vo. my onlangs gefchonken, gebleeken is. Hierom fchreef Herman Moded ergens, zie W. te Water-tweede eeuwgetyde van de Geloofsbelydenis der Geref. Kerke van Nederland, bladz tl. „ dat hy de belydinge der Gere„ formeerden in de Nederlanden onder 't Cruce be„ neerftigt had 't jaer 1561 ingaende in January," dat is te zeggen, naar den gemeenen ftyl gerekend, en dus reeds voor Paafchen. In tegendeel heeft Maximiliaan van Bourgonje, Heer van der Veere, den brief in welken hy zyn vergulden drinkkop aan A;a „or. Aar Vpaw na junen dnod in eieendom eeeft. onderteekend „ op Ligtmisfeavond Ao. 1551 anativitate," dat is, begonnen met Kersmis; zie van der Schelling Nederl. difpl. II. Deel, bl. 503- En diergelyke gewoonten van fchryven kan men ook elders ontdekken; zie Oudenhoven Befchryving van de Stad 's Hertogenbosch, Hoofdft. XIII. bladz. 129. e. v. Deeze verfcheidene jaarbeginningen kunnen, naar dat ze verwaarloosd of in acht genomen worden, naare duisterheid of aangenaam licht in overvloed over de gefchichten der voorige tyden verfpreiden; en wel opgemerkt, ons bewaaren voor zwaare en grove misflagen, die men anders zekerlyk begaan moet in het onderkennen der overblyfzelen en echte ftukken der oudheid, in wier ouderdom te bepaalen men zich dus dikmaals een geheel jaar vergrypen zoude, gelyk zulks door van de Water en anderen is aangetoond, en verder door de ondervinding kan bevestigd worden. Weshalven het ons niet onaangenaam noch onnut gefcheenen heeft, dienaangaande dit kortelyk te laaten voorafgaan, nu overftappende tot de benaamingen van die maand. Sedert den jaare 1576 dan is Januarius ook by ons de eerfte maand des jaars, welke door de genen, die Nederduitsch fchryven, en ook hier vreemde woor. den vermyden willen, gemeenlyk ïoutomaanti gehee0 0 wn.  4*3* LOUWMAAND. ten wordt, zonder dat men egter weet wat dit woord zegge, en niettegenftaande men veel minder zeker« . heid beeft van deszelvs oirfprong, dan van dien van Januarius. Men denke evénwel niet, dat ik bet gebruik van ïotttomaatlÖ verwerpe. Geenzints: het is zeker een Nederduitfche benaaming: doch ik wenschte alleen onderrecht te zyn van derzelver afkomst, naar dewelke ik wel zoeken wil, maar niet durf belooven, dat ik iets zekers daaromtrent voor den dag zal brengen, dewyl wy veel zullen te ftellen hebben met gebrek aan noodige gedenkftukken der gryze aaloudheid. 3£outomaanÖ beeft wel in den klank, maar geenzints in der daad, eenige overeenkomst met laau/ fou/ Iu/ of louto/ Itto/ tepidus: men weet, hoe weinig het weder gemeenlyk in deeze maand naar lauw gelykt, daar het doorgaans zeer koud is, zo als wy meermaalen ondervonden hebben. Maar louin beduidt ook andere zaaken. Want op veele plaatzen wordt zekere visch, welke men elders zeelte noemt, ïottlnegeheeten. Kiliaan: „ HEatituc/ torntje/ flijc Ti „ nea pijcis." en „ ILoutoe j. lautoe Tinea pijcis." van den zelvden visch fpreekt hy nader op ^lijc/ zeggende: ,, germ. fax. jicamb. Tinea, merula lacujlris , fullo „ pifcis." en „ &celt/ flije. Tinea pifcis, germ, fchlei)." Was het bewysbaar of zeker, dat deeze 't meest in January wierd gevangen, of dan op zyn best ware, men zoude mogen gis fen, dat hier van deeze maand haaren Nederduitfchen naam ontleend had. Doch dit is by my gantsch onzeker, men vraage 't dan den natuurkundigen of den visfcher: ik zal 'er my niet mede ophouden, maar tot iets waarfchynlyker overgaan. Mooglyk is de rechte naam [o-rtiaanb/ welke ook by Kiliaan geboekt ftaat. Indien dit zo was, mogt men denken om de onftuimigheid der zee, of ook om andere overftroomingen van een niet of kwaalyk bedykt laag land, welke des winters gewoon en genoeg tn ftaat zyn menfchen en vee uit de laagte naar hooger plaatzen en heuvel-en te dryven: en deeze zyn het, welke men oudtyds Irjo noemde, (zie Kiliaan op %00/ ld/ ,, heus altus hinc 23ojeüiCto / beuerïo/ „ eecfcïo/ hallo/ no(ïcrlo/ ronnjltrlo/ tcëfanöerfo/ ben* „ lo/ toes'terlrjo.") dat in verfcheidene benaamingen van plaatzen is overgebleeven, als in ^nlo/ SSanlo/ ifoftenfo/ Congerfo/ Jtcrtoo/ JBaahno/ Mmetoo/ ^etloo/ Jicharloo/ ©monlo/ «^torenloo/ nu Sckoorl, en anderen; zie L. Smids Galler. der uitmunt Vrouw. li. sö. M. Alting. Notit. Gem.Infer. P. I. pag. 56-, 04, 126. van Liers Oudheid^. Brieven, bl, 55. in de aanteek. en Trotz Jus agrar. Tom. I. pag. 282. en J. Eikelenberg Ged. en gefteldh. van IVestfr. §. CXXIX. in CXXX. pag. 31. en de Schryvers aldaar aangehaald. En hier van heeft mooglyk ook het Loc-, een vorftelyk lustflot op het hoogst der Veluwe zynen naam: en dan zoude January tomaanö/ dat is, heuvelmaand zyn, of die maand, in welke men door het ryzen des waters genoodzaakt was de vlakte te verlaaten , en tot de heuvelen zynen toevlugt te neemen, het gene buiten twyffel onzen voorouderen dikwils, gelyk de gefebichten bewyzen, en mooglyk jaarlyks is overgekomen. Egter neemt men in aanmerking, dat de overftroomingen ook wel in andere, vooral in de overige winiermaanden, hunne verwoestingen aanrechten, zo LOUWMAAND. ten wordt, zonder dat men egter weet wat dit woord zegge, en niettegenftaande men veel minder zeker. heid beeft van deszelvs oirfprong, dan van dien van Januarius. Men denke evénwel niet, dat ik het gebruik van ïotttomaatlÖ verwerpe. Geenzints: het is zeker een Nederduitfche benaaming: doch ik wenschte alleen onderrecht te zyn van derzelver afkomst, naar dewelke ik wel zoeken wil, maar niet durf be¬ vindt men geen genoegzaame reden, wasrom deeze maand daar van byzonder haaren naam zoude ontvangen hebbzn. Waarfchynlyker derhalven zal veelen degisfing van anderen voorkomen, die deszelvs oirfprong zoeken in lauwe / louroe / in de beteekenis van wet, (in 't fransch loi, in 't engelsch law,) van welk woord wy wel geene voorbeelden voor handen hebben. Men vindt Hon/ lex, by Kiliaan pag. 290. a. Melis Stoke (1620) pag. 37. a. Houw. antyeke tafer. p. 76. „ 9lls{ on£ princc Djij ottoe Kojjen fal foeften. Wy twyffelen egter niet, of het is voor deezen by ons bekend geweest, deels om de getuigsnis der beneden aangehaalde Schryveren, en de overeenftemming der taalverwanten, zie H. Junius Nomencl. pag, 324. Kiliaan op Loy, Xauhiuiaent/ en irjt-Iaerjfje. M. Altino Germ. hfi. P. I. pag. 87. Halma Tooneel der Nederl. II, Deel, bl. 49- (daar hy naar zyne gewoonte de plaats van Alting heeft uitgefchreeven,) en Eccard. ad Leg. Sal. pag. 58, 90. deels om het verou. derde laumeu/ Eng, lawyer, een pleitbezorger, advokaat, wetgeleerde, en ïanloer-fctch/ pleltzak, by Kiliaan aangetekend. Of dit lauroe/ loitee/ law, loi, ook met etce/ oulings mede voor wet gebruikt, dan liever met het lat. lex vermaagfehapt zy, 't welk vry baarblykelyk voorkomt, zal ik thands niet onderzoeken, maar liever welke overeenkomst 'er zy tusfehen de wet en de maand Jannary. Skinner Btymolog. ling. Anglic. zegt ,, law, ab Angl. Sax. £af)/ ïaQai Gallice „ loi, Dan. Ufo/ Belg. lailto/ loittrjc/ lex, Angl. Sax. laflfotca/ legis violator, omnia credo a Lat. lex, legis." Wachter Glosf ar. german. maf pag. 910. ,, lage, lex, ,, Vetus Saxon. fed varie enunciatum. Angl. Sax. [ajj/ l I Latino Barbaris laga. Somner in ,, diü.AngloSux.iagal lex, lafj.focca/ transgresfor legis, ,, lasman/ (af>S»it«/ legijla, legisperitus, jurisperitus, M ta'iMite/ legis violatio, fet>f«ga/ i»t-f«j)/ 'exlex, exul, ,, extorris, profcriptus, relegatus , omni legis patrocinio „ exclufus. Glosf. srelm U&al lex, feetrcn-ldga / lex Sax„ omm , fiiercctt^aga / lex Merciomm, ©ettelaga/ lex „ Danorum, lag^-Iit/ lajtf'fif/ transgresfio legis. Verel. t, in Ind. [ag/ lex, ftatutum, Itwg^erg/ locus publicus uhi t, judicia peraguntur, [agtaal dies lege prafmitus, (ag. )t mo.itJ judex pfovincialis, legifer, lagtjung/ forum vel judicium ordinatium, £f alia multa, qua defcribere nolo. ,) Ouibus fono fê. fignificatu convenit Lat. lex. cuntta ri ,, legen/ ponere , ftatuere , conilituere, judice Stiern. y, hielmio in Glosf. Ulph, Gotlï. pag. 104 Rc." Schil. „ ter Thefaur. 'Turn. III. five Glosfar. Teuten, pag. 525. „ lae, lag/ lag*/ fajr,/ leges, larlute/ Scabini, ittidit» „ gpe/ exlex. V. du Fresn; Glosf." Junius in zyn Nomenclator, gevolgd en aangehaald door Kiliaan, denkt dat bet komt van de huwelykswetten. Hy zegt ,, 3Ii.U!-inaent / a conjugalibus legibus, „ quae turn folent maxime contrahi, ut Gamelion Grcecis a „ mptiis." Vergelyk hier mede Schottus de menfib. Mom. & Attic. pag. m.~9S4' achter Rosin. Antiq. Rom, Doch, om niet te zeggen dat men van het aangaan van huwlykswetten (want beter weet ik de Latynfche woorden niet te vertolken) zeer gedrongen een maand den naam van Wetmaand zou geeven; zo dient aange. merkt, dat myns weetens, in January met meer üjaar  LOUWMAAND. LOUWMAAND. maar wel minder buwlyksverbindterJsfen worden aan* gegaan dan op andere tyden, vooral veel minder dan thands in May en November, wanneer de vervaartyd der dienstboden is. En der Grieken r«,««a«)> kan ten onzen opzichte niets bewyzen. 't Is waar men vindt ook nog by Kiliaan: „ Mltrtfj maenb. Cimbr. \. IfiUffie. „ Januarius, a connuhiis ficdiüus, ut ah Adr. Junius" Nomencl. pag. 324. edit. Francof. 1596. Dit boes is van meerder nut en gebruik, zo wel voor andere als voor onze Nederduitfche letterkunde, dan veelen wel oenken. Deszelvs verfcheidene uitgaven worden opgeteld door Douglas Bibliograph. Anatom. fpecim. p. 132, 133- Men zie daar over ook van Oosten de1 Bruin in de Obferv. mifc. crit. nov. Tom. XII. p. 422. Maar 't is ook waar, dat dit Yslandsch en geen Nederduitsch is, waarom wy ons des niet zullen be-' moei] en. Welaan, zoeken we dan iets anders. Indien bewezen kon worden, dat deeze benaaming van zo gryzen ouderdom ware, zoude men mogen denken, dat ze gefprooten was uit de gewoonte der Romeinfche Bevelhebberen over wingewesten , welke zich meesttyds des zomers met kryg, en des winters met wet en rechtszaaken onledig hielden. Zie Ro.in. An* tiqq. Rom. lib. VIL cap. XXXXIL pag. m. 353. en Otto de Aedil. Colon- cap. XII. %. 1. pag. 335. Doch, het blykt geenszints dat deeiiss naam zo oud zy, ook niet hoe oud dezelve zy, gelyk mede niet dac Romeinfche Veldheeren ooit hier te lande, alleen in January, hunne rechtdagen hebben gehouden. Befchouwen we dan nog eens het woord latrine/ ioiftoe. Daar door wordt wet beteekend. Wet, ouÜngs ook wit gefchreeven, ftamt af van, of ten minften is vermaagfchapt met toeten/ toitcn/ fcire, periturn esje. Daarom noemt men de regeering op veele plaatzen de Wet, gelyk elders Vroedfchap, van vroed, (wys, verftandig,) en te Groningen de Wysheid. Zie M. Alting Germ. Infer, part. I. pag. 87. en het Stadsboek van Groningen, MS., lib. II. cap. VIII. en append. tap. I. aangetogen in van der Marcks Injlit. Jur. Civ. priv. Comm. fj. 120. pag. 226. en g. 176. pag. 389. De grondbetekenis van tottee fchynt de zelvde te zyn, (zie M. Alting /. c.) en doorteftraalen in de eigennaamen Lieve, gsbruiklyk in het geflacht der-GEELViNken, en Lteuwe, waar medede Gefchiedfchryver van Aitzema bekend is, waar voor men in Friesland ook Livius gebruikt. Zo is dan loutee 't zelvde als Wet, de Raad, Vroedfchap. Dewyl nu dezelve oudstyds op de meeste plaatzen hier te lande in deeze maand veranderd werd, of ook wel in haar ambt bevestigd, zo is de gisfing zeer natuurlyk en waarfchynlyk, dat hier van de oirfprong der benaaming van lourjo-maanb/ dat is wet-maand, zy af te leiden. Dit is het gevoelen van Alting 1. 1. gevolgd door Halma Toon. der Nederl. Hde Deel, bl. 49. De gemelde gewoonte is in veele fteden nog in gebruik, en daar ze niet is, mag ik met grond denken, dat ze wel geweest, maar veranderd is. Te Utrecht heeft Keizer Karel de V, bevoolen, Cofl. en UJant. der ft. Utr. rubr. I. art. 26. ,$ dat die Wet der Stadt alle jaren vernieut werden „ fal op ten eerften dach Oiïobris". Door de verwisfeling van den ouden tegen den nieuwen ftyl gefchiedt het daar nu den 12 dier maand: maar in oude tyden gefchiedde 't in Louwmaand, te weten op Vrouwen Lichtmisfe dag, die nu wel op den 2February invalt, maar naar de oude dagtelling in Louwmaand kwam. Zie Matth. de Fund. Ecclef, lib. I. p. 324. K. Burm, Utr. jaarb. I. Deel, bl I. en Hde Deel, bl. 251. In den jaare 1483 is wel de dag der verkiezing gezet op den 8 September, doch in 1510 is goedgevonden, dat de de Raad wederom als van ouds op Maria Lichtmis verzet zoude worden, dat gefchied is tot den jaare 1550, wanneer Karel den V. 't anders fchikte. K. Burm. Utr. Jaarb. I. Deel, Voorr. bl. **4. verf. Waar(chynlyk.is, ouk elders in oude tyden in Louwmaand ós Wet, of 3tontoe verandert, of bevestigd. Een oud voorbeeld lust my nog aan te haaien uit M. Alting, Not. Germ. inf, P. II pag. 49, daar by verhaald, dat de Fivelingers, een volk in de Groninger Ommelanden, ten tyde van den Werumfchen Abt Folcardus, gewooa waren in den beginne des jaars by een te komen, om hunne Overheden op nieuw in den ééd te neemen, en dat wel op Verfchyn-maandag , dat is Koningsmaandag , of maandag na Driekoningen , welke in Louwmaand invalt. Dit is dan het allerwaarfchynlykst: maar mooglyk zal iemant ook nog de volgende gisfing zyner bedenking waardig achten. Te weeten, op der Peutingers oudereistafel deezer gewesten, vindt men dicht by de Wyk te Duurftede een plaats, geteekend met den naam van leve famtm of levae fanum. Nergens anders is het te vinden, en daarom mag men wel wat gisfen, zie Cellar. Geogr. Antiq. Tom. I. pag. 280. Cluverius German Antiq. lib. III. c. XXXVI. gevolgd door M. Alting P. 1. pag. 87. heeft 'er uit opgemaakt, als mede uit den naam van Levendaal, of't huis te Lievendaal, ook niet ver van daar gelegen, dat men hieromtrent gewislyk zekere Godinne Leva of Lewe gevierd en aangebeden hebbe. Dit is waarfchynlyk, en dewyl onze voorouders gewoonlyk niet minder in de naamen hunner maanden, dan in die der dagen, hunnen Godsdienstyver te kennen gaven, zo dunkt my tevens niet ongerymd te denken, dat de loittomaanb aan deeze Godinne Lewe, Liouwe, Lowe gewyd zy geweest, en daar van haaren naam ontleend hebbe; te meer dewyl men dus gemaklyker zoude kunnen uitvinden, hoe men ook 3Eotitoc alleen hebbe kunnen zeggen, zonder by voeging van maand, kunnende daar door dan als een geduurig feest, ter eere deezer heilige Maagd gevierd, verftaan worden. Deeze Leva dan een Vrouwelyke Godheid, hoedaanige by onze Voorouderen veele waren wier naam iet vroeds en kundigs te kennen geeft. Tacitus de Morib. Germ. Cap. VIII. Alting Notit. Germ. Infer. P. I. pag. 102. Van de zelvde Leva (Leba) hebben mooglyk ook de Et&fudXH/ zynde koeken, die omtrent nieuwjaar van oude tyden af in Duitschland uitgedeeld worden, hunnen naam, dien Jo. Heumann Opufc. p. 327. daar hy in 't breede over dit gebak handelt, van ïabbcn/ lekken afleidt, dat egter beter by het drinken dan by het eeten te pas komt. L. I. pag. 325. Van dat jannet!/ zie breeder by ten Kate II. Deel, Dus verre van den naam loutoniaanu: maar nog is het einde niet. Die zelvde maand heet ook nog tom> rrrmaanb/ zo als Kiliaan aantekent: Karel de groote noemde ook dezelve winterwattc-ty: Eoinhart de vit. Car. Magn. Cap.XXVIIIL pag. 132. Egter merkt Oo 2 men  483* LOUWMAAND. men lige, dat deeze benaaming te algemeen is, dan dat ze: der Louwmaand alleen eigen zoude zyn. Thands wordt gemeenlyk alleen de Iaatfte maand des jaars met dien naam beftempeld, om dezelvde reden als de Lente-, Zomer- en Herfstmaand dus genoemd worden, dewyl die verfchillende jaartyden in dezelve hunnen aanvang neemen. Eigenlyk fchynt Kiliaan den naam van mintcrmaani) ook alleen den December toe te kennen: want dus fchryft hy „ JBintmnaanb. Sax. SU ,, camb. December, brumalis menfis, brumaiis Decem' ber." Doch voegt 'er by fuperioribus germanit non„ nullis eodem nomine etiam November £f Januarius appel ■ „ lantur." dat is, „ By eenige hoogduitfchérs wor- den November en Januarius ook met denzelvden naam „ benoemd." Doch ik denk, dat het zelvde ook wel by fommige nederduitfchers plaats gehadt hebbe: ten minften aangaande November behoefd men daaraan niet te twyffelen, dewyl men by Plantyn leest ,, 3$Mncct„ maant Nouembre, Nouember." Eindelyk noemt men by de Saxen en Gelderfchen, deeze maand naar de getuigenis van Kiliaan ook nog ïjcrö-macnb ,, q d. durus merjis, perjeverantis adhuc fri„ goris ratione." dat is ,, zo veel als harde maand, om „ reden van de nog aanhoudende koude." Die wil kan zich daar mede vergenoegen, maar ik voor my zoude ten minften even waarfchynlyk achten, dat dit herd zo veel als heerd, focus, was, dewyl het dan best te pas komt zich by den heerd te houden, wil men niet van koude verftyven: en nog liever zoude ik denken om zekere oude Godheid der Duitfchen, van welke Tacitus fchryft, de Morib. Germ." Cap. XXXX. „ In commune Herthum, idest, Terram matrem colunt, ,, eamque interveniere rebus hominum, invehi populis arbU ,, trantur." Waar uit blykt, dat door dezelve de Aarde verftaan wierdt, en zy groote eere by de oude Germanen genoten hebbe, dus dat het niemant vreemd dunken moet, als zy naar haren naam de eerfte jaarmaand, zulks toch was January in den gemeenen ftyl, gedoopt hebben. Lipsius wil liever Aerthum leezen, om te meer overéénkomst met ons aarbe/ terra, en onderfcheidt van hecrb/ focus, te hebben. Deezen fchynt Abr. Mylius gevolgd. Ling. Belg. Cap. XX.I. pag. 95- Colerijs wil ook verandering. Doch Box horn heeft uiteen oud Woordenboek een plaats by. gebracht, daar uit blykt, dat men oudtyds ook herda zeide om de aarde te betekenen. In verfcheiden detlen van Duitschland zegt men ook nog JPicifcc voor tfïfbr. Zie ScHULTz Fqfc. I. exercit. Philol. VI. p. 147, feqqj daar hy breeder over deeze Godheid handelt, dat ik geleerd heb uit de Leipfger Atsa Erudit. Ai. 1758. menf. Januar. pag. 31. Waarom het onnood g is Tacitus met Schedius (de DiisGerm. Cap. VIII pag. m. 221.) van misflag of vervalfching te befcbulaigen. Zie wyders Alting Germ. inferior. part. I. pag. 102. Maar Boxhorn heeft in zyne Ouafiion. Rom. p. 9. eene gisfing opgegeeven, of mooglyk de naam der Godinne Herta van Her, heer, dominus, zoude af te leiden zyn : doch dit dunkt my min waarfchynlyk. En zo zou dan üfcrömaanb zeer wel van deeze Godheid haaren naam kunnen gekregen heoben. N. Bybragen, I. Wat de bezigheden in deeze Maand in de Moesen Bloem-Tuin, het Oranje huis en Stookkas waar te neemen, betreft; alsmede des Haismans werk, en. LUCHTGEZWEL. LUCIANISTEN. LUCIFEK. deszelvs voordeelen in dit tydvak, ziene men omftan. dig op dit zelvde Artykel in ons Woordenboek ves i handelt. LOWKURCHMEN, zie HOOGE KERK. LUBBEKRUID, zie LAVASKRUID n. 1. LUCHTGEZWEL in *t latyn Emphyfema, beftaat uit eene algemeene, of bepaalde zwelling van het gantfche lighaam, of van eenig bvzonder deel. afhanplvlr van lucht, verzamelt in de vakjes van het celswyze weefzel. Als oirzaaken van het zelve moet men befchouwen,: het indringen der buitenlucht door eene wond of verzweering; rotftoffen verzameld in het vetvlies; longwonden ; verbreeking van het ftrottenhoofd of der luchtpyp; wonden tot in de holte deezer deelen doorgaande; darmwonden; wonden van de galblaas; doorgaande borstwonden; ribbebreuken, en wat meer van dien aart is. Deszelvs Kenmerken zyn, eene onpynlykeenveerkragtige zwelling, in dewelke, als ze met de vingeren behandelt wordt, een zeer byzonder, en als kraakend geluid wordt waargenomen. De geneezing der Luchtgezwellen is inzonderheid afhanglyk van het wegneemen der oirzaaken; en dee. ze onmooglyk zynde, onverkrygbaar. De algemeene behandeling beftaat in het gebruik van geestryke en oplosfende plaatsmiddelen, de verwyding der byzondere wond als dezelve zeer klein is, of het doen ee» ner infnyding wanneer de bekleedzelen geheel zyn. De verfchillende benaamingen, door de Schryvers-. aan dit gebrek gegeeven, naar dat het deeze of geene deelen, by uitfteK aantast, of de gantfche uitgebreidheid van het lighaam inneemt, zyn meer bezwaarend voor het geheugen, dan nuttig; en het is om diere, den dat wy ze met ftilzwygen voorbygaan. LUCHT WE©, zie GORGEL. St. LUCIAANKRUID, zie VALKRUID n. 1. LUCIANISTEN is de naam eener Seéte, dus na eenen Lucianus of Lucanus eenen ketter welke in de tweede eeuw heeft geleefd, genoemd. Deez'ketter was een difcipel van Marcion, waar van hy alle de dwaalingen aankleefde, en waar by hy zelvs meerderen toevoegde. Epiphanius zegt, dat hy Marcion verliet, met te leeraaren dat men zich voor het huwelyk moest wagten , ten einde de Schepper niet te vsrryken. Intusfchen was dit eene ongerymde dwaaling van Marcion zelve als mede der andere Gnostieken, zo als te rechte door Pater Lequies is opgemerkt. Hy ontkende de onfterfelykheid der ziele, dien hy ftoffelyk dachtte zyn. Zie MARCIOMETEN. Daar is nog eene laatere Sefte van Lucianisten ge- , weest, die eenigen tyd na de Ariaanen te voorfcbytj kwamen; en welke onder anderen dreeven, dat de Va. der altoos Vader was geweest, en dat hy 'er de naam' van had kunnen voeten, alvoorens hy zyn Zoon had voortgebracht, om dat hy het vermogen bezat hem.' voort te brengen. Welk gevoelen de dwaaling der Ariaanen veronderfteJd, ten aanzien van het Woord^. LUCIFER is de naam welke men aan de Planeet Vsxus geeft, wanneer die des morgens fchynt voor der zonnen opgeng. Dewyl zich die Planeet nimmer verder dan 48 graaden van de Zon verwydert, moest zy westelykerzyndeak.de Zon eenigen tyd voor der» zet  LUCIFER. LUIFFELEL. LUIPH. LUISGEZW. zeiver opgaan aan den Horifont verfchynen. Zy is als dan om zo te fpreeken de boodfchapfter van de verfchyning van dit Hemellicht, en het is om deeze reden dat de Sterrekundigen en Poééten haar Luciser genoemd hebben, dat wil zeggen, die het licht aanbrengt. Wanneer zy des avonds na Zonnen ondergang verfchynt, noemt men haar Hefperus. Het woord Lucifer om Venus mede te betekenen, wordt niet meer gevonden dan alleen by eenige weinige Sterrekundigen, die in het latyn gefchreeven hebben. I UC1FERIAANEN is de naam eener aanhang van Kette's die dus genoemd zyn, om dat zy de Scheuring welke in de vierde eeuw door Lucifer van CaotiARi in de Kerk wierd berokkend» aanhirjSen en on' d6De KerTvader Augustinus fchynt aanteduiden, dat zv in het begrip (tonden , dat de ziel door de vaders in hunne kinderen wierd voortgeplant. Theooore tus zegt, dat Lucifer de ftichter van eene nieuwe dwaaling is. De Luciferiaanen vermenigvuldigden^zich ongemeen in het ryk der Gaulen, inzonderheid te Tner, te Romen, in Spanjen, in ngyycen cu m jyi*™. Gelegenheid tot deeze fcheuring gaf, dat Lucifer te onvreden was, dat de afvallige Bisfchoppen die in kettery gevallen waren, wederom herfteld wierden, hv fcheidde zich af van hunne gemeenfchap en volharde hier in tot zynen dood toe. Daar waren weinie Luciferiaanschgezinde Bisfchoppen, maar in tegendeel vel" Priesters en Diakenen van zynen aanhang. De volgers van deeze Sefte waren geflagen vyanden van de Ariaanen. I UCIKUGJE, zie KAKKERLAKKEN w. 7LUDUS HELMONT1I, zie TUFSTEENEN n. I. TTTGÏBLOEM, zie BOOMPLAAG n. 2, LUGTZUUR, zie MIDDELSLAGTIGE ZOU- LUIFFFELBLOEM in het latyn Pergularia. Rumph. Hert Amb. V. p- 5f'. T. 29./. 2, dus genaamd, om dat men 't gewas over luiffels en prieelen leidt, wegens den aangenaamen reuk der Bloemen die egter wat bokachtig is of naar verfche ryst ruikt; hier om noemen ze de Tavaanen, op 't Portugeesch, Foela Aros, dat is Rystbloem. Zie RONDELETIA n. 2. LUIPHOED, dus worden ingevolge de Heer BerkBey die hoeden genaamd, welke rondsom losgemaakt, met rouwfloerfen bezet, op de Begraaftenisfen dienen; dus genaamd; als ziende den genen , die ze draagt, al luipende. Hier om zegt men, van iemant, welke niet helder uit de oogen kyktr maar loens en op zyde onder een diep op 'toog gedrukten hoed, ,, ziet het is een Lui per", Natuurl. Hifiorie van Holland, III. Deel, bl. 1876. LUISENBOOM, zie PAAPENHOUT n. I. LUISGEZWEL in het latyn Mala pedicularis communis' is een ongemak, dat men hoewel zeldzaam egter gez'ien heeft aan het hoofd en aangezicht. Het vertoond zich by wyze eenes Blyn, die als ze wordt opRefneeden, eene groote veelheid Luizen aanbied. Men geneest dezelve, na de opfnyding, door eenen met water genoeg verflapteii geest van koperrood, met het wond water van Theden, en dergelyken. Zie hier van bygebrachte voorbeelden in ons Woordenboek, HI. Deel, bl. 1874- LUIS-GRAS, zie WOLFSKLAAUW n. 9, . LUIS KRUID. 4833 LU1SKRUID in het latyn Pedicularis, is de naam van een Planten-Geilacht onder de Didynamia of Twee. magtige Kruiden gerangfehikt. ——— De Kenmerken zyn, een vyfdeelige Kelk, tweehokkig Zaadhuisje,dat gefpitst en fcheef is, bevattende Zaaden die een bekleedzei hebben. Voeg hier by de gedaante van de Bloem die gehelmd is en geflipt, hebbende een fmoelachtige en zeer byiondere figuur. De naam zou daar van afkomftig zyn, dat het Vee, weidende op landen, daar 't zelve veel groeit luizig worde. Misfehien hangt zulks van de flegte hoedaanigheid, des voed.; zeis op zulke landen, af; misfehien is'teen verdichtzel. Met meerder zekerheid kan men zeggen, dat dit Kruid een zeer fcherp vergif is , welks Zaad niet dan uitwendig gebruikt wordt. Zie Gmemn ftffgemti» ne (Sefdjlcvte Set (Bifte. idp, 1776. l>tJ> 380; De Ouden bedienden zich hier van ook inwendig; met oogmerk om braaking te verwekken, ingevolge het getuigenis van Dioscorides Mat. Med. Lib. IF. Cap. 156. Celsus raadde de Uva tuminia, die de Grieken r'*c[ of StfocffMttt/ en by ons Roode Ratelen, welken naam het van de Geele Ratelen of Hasnekammen, naar wiendeBloem watgelykt, fchynt aangenomen te hebben. In 't fransch wordt het Pedi culaire, in 't engelsch Loufewort, en in 't hoogduitsch ook wel £«ufefraut/ dat is Luiskruid, geheeten. Hier van heeft het Gedacht den naam. Het heeft een laage leggende Steng met uitgebreide Takjes, groeijende zelden een voet hoog. Kleine Vinblaadjes, fyn ingefneeden, komen zo uit den Wortel ais uit de Takken voort, en maaken dat het eerst opfchietende Kruid wel naar Varen gelyke. Het heeft lange, fmalle, bleek paarschachtigeBloemen, met eenen vyfdeeligen Kelk, waar van het onderfte Tandje klein, de overigen gekamd zyn. Het Zaadhuisje is fnuitig, fcheef gaapende, en bevat eyronde Zaaden. Men heeft dit Kruid weleer voor famentrekkende, en uitwendig tot geneezing van wonden en vuile zweeren dienftig, aangezien; waar van het den naam van Fistelkruid zoude bekomen hebben. De voorgaande foort is nog in fommige Apotheeken bekend. Het heeft, gelyk de meesten van dit Geflacht, een onaan- naame icnerpneid. 3. Snuitig Luiskruid. Pedicularia rojlrota, Luiskruid, met eenen neergeboogen byna takkigen Steng, de Helm der Bloemen mat eenen fpitfen Snuit; de Kelken gekamd en eenigermaate ruig. Pedicularis Caule de. clinato fubramofo Rc. Kram. Auflr. 183. N. 3. Pedicularis Caulibus refiexis, Spica laxa purpurea. Seg, Verz. III. p. 125. Pedicularis Alpina, Foliis alternis, Hall. Helv. 621. T. 16. f. i. Pedicularis Alpina Pilicis fiolio minor. C. Bauh. Pin. 163. De fnuitige Bloemen, paarseh van kleur, onderfcheiden deeze foort, een klein Plantje, op de Switzerfche en Qostenrykfe Alpen groeijende, en meest op den grond neerleggende. 4. Scepterig Luiskruid. Sceptrum Carolinum. Luiskruid, met eenen enkelden Steng, drievoudig gekranfte ge. flooten Bloemen, gekamde Kelken en regelmaatige Zaadhuisjes. Pedicularis Caulefimplici, Flor. terno-vertictllatis Rc. Linn. Flor. Suec. 506. Oed. Dan. 26. Pedicularis Capfulis fubrotundis regularibus. Roy. Lugdbat. 299. Pedicularis Alpina Folio Ceterach. Helv. Flor. 39. T. 37. Sceptrum Carolinum. Rudb. It. T, 1. flor. Lapp. 243- T. 4. f. 4. Hort. Cliff. 326. Deeze, die in de noordelyke deelen van Europa, ?P vogtige veengronden, in bosfchen en elders groeit, is zeer fraai door eene recht opftaande Steng van drie voeten hoogte, meest ongebladerd, doch fomtyds cok geheel gebladerd, uitloopende in een Aair van Kransjes, welke ieder uit drie, vier of vyf Bloemen beftaan, gelyk als in de Lupinen. Zy zyn gehelmd, met een kleine Onderlip en geel, meest geilooten, doch aan den Mond bloedkleurig, De Bladen zyn, byna als die van 't Zilverblad-Kruid, vindeelig en gekarteld. Het Zaadhuisje is rond, meteen puntje, en bevat Zaadjes, die in een rimoelig Vliesje zyn beflooten. De vermaarde Rubeck, dit Gewas op zyn 'LUISKRUID. Laplandfchen reistocht ontdekt hebbende, gaf ser3 ter eere van Karel den XII, Koning van Sweeden". den naam van Kareis Scepter aan. Het is zedert in dé hoven van ons wereltsdeel voortgeplant. 5. Gekranst Luiskruid. Pedicularis venicillata. Luiskruid, met eenen enkelden Steng en viervoudige Bladen. Pedicularis Caule fimplici, Foliis quatemis. Kram. Auflr. 183. N. 4. Pedicularis Alpina, Floribus purpureis fpicatis, Foliis pinnatis verticillatis. Hall. Helv. 623. T. ij. f. 1, Filipendula montana altera. C. Bauh. Pin' 163. Deeze is gemeener dan anderen op de Switzerfche Alpen, en komt ook voor op die van Oostenryk, in Languedok en Provence. Het is een Kruidje van naauwlyks een fpan hoog, dat dergelyke Blaadjes als de voorgaande maar gekranst aan de Stengetjes heeft die gekroond zyn met fraaije paarfche Bloemen, wel', ke witte Kelken hebben. 6. Omgekeerd Luiskruid. Pedicularis refupinata. Luis. kruid, met eenen enkelden Steng en lancetvormige zaagtandige gekartelde Bladen; de Bloemen 't onderfte boven. Pedicularis Caule fimplici, Foliis lanceolatis ferratis crenatis, Floribus refupimtis. In Siberiën komt deeze voor, die de Steng een voet hoog heeft; de Bladen onverdeeld, diep zaagtandig overhoeks geplaatst. De Bloemen; in de bovenfte Oxelen ongefteeld, zyn hoog paarseh van kleur, en leggen als achterover, met een haakige famengedrukte Helm en de andere Lip groot en rond: zo dat zy veel gelyken naar de Vlinderbloemen. 7. Befneeden Luiskruid. Pedicularis recutita. Luiskruid, met eenen enkelden Steng vindeelige zaagtandige Bladen, een gebladerde Aair. eekleurde k-pii^n»,, a„™ pe Bloemen. Pedicularis Caule fimplici Stam. Rc. Pedicularis Alpina, Folik alternis pinnatis. Hall. Helv 621 T. 16. f. 2. °' 8. Droevig Luiskruid. Pedicularis trifiis. Luiskruid, met eenen enkelden Steng; de Helm der Bloemen ruig gerand. Pedicularis Caule fimplici, Coroll. Gall. Rc. 9. VlammigLuiskruid. Pedicularisfiammea. Luiskruid, met eenen enkelden Steng, de B.aden gevind en achterwaards fchubswyze. Pedicularis Caule fimplici, Foliis pinnatis retro-imbricatis. Linn. Flor. Lappon. 244. T 11. f. 2. Flor. Suec. 509, 556. Hall. Helv. 622.'Pedicularis Alpina folio Ceterach. Casp, Bauh. Pin 164. 10. Ruig Luiskruid. Pedicularisi hirfuta. Luiskruid met eenen enkelden Steng, en tandswys' gevinde li! niaale Bladen; de Kelken ruig. Pedicularis Caule firn• plici, Foliis dentato-pinnatis Rc. Linn. Flor Latt ia<: T. 4. /• 3- Oed. Dan. 30. **' iS' 11. Bleekrood Luiskruid. Pedkularis incarnata. Luiskruid, meteenen enkeiden Steng, gevinde zaagtandige Bladen, de Kelken gerond en glad, de Bloemen met eene haakig fpitfe Hflm. Pedicularis Caule fimplici, Foliis pinnatis ferratis Rc. Pedicularis Foliis alternis Rc All Pedem. 54. T. 12. ƒ. 2. 12. Laplandsch Luiskruid. Pedicularis Lapponica. Luiskruid, meteenen enkeion Steng, vindeelige zaagtandige Bladen en tweedeeiige ftompe Kelken. Pedicularis Caule fimplici, Foliis pinnatifidis Rc. Oed. Dan.T. 12 Linn. Flor, Lappon. 242. T. 4. ƒ. 1. Flor. Suec. 507, SS4- Hort. Cliffort. 326. Roy. Lugdb. 299. Ver de meeste foorten van dit Geflacht zyn Plan. ten,  LUISKRUID. rlie zich niet vertoonen dan aan onvermoeide /eesten? welken het niet verdriet hun lighaam, tot ver Kg der Kruidkunde, af te martelen en zich in Sn gevaar te ftellen, door 't beklimmen der he^Pihooee bergruggen van ons wereltsdeel. Dit blykt ffiXforieFwiw* ^s, waar van N°. 7, nereenden is dan by de ysklomp, uit welke de SE^ N» "o en isalleenlykopde Lapland che, en No ï zo wel op deeze al» op de Switzerfche Alpen. Op'dtevanPfcmotf, nogthands, is een dergelyke als ££ r^£„Tuig%^^erALLOol ^ffffS» £%—t:VnUKirZyndein onze Kruidhoven beHentd*onderfcheid van deeze foorten moet Wyken uit Ae hlaalingen. De Bladen zyn meestal vindeehg of iÜX gelyt in dit Geflacht algemeen is: de Bloemen gehelmd. De zevende foort heeft dezelven paarseh of donkerrood, zo wel als de negende, triade altPe zyn dezelven geel: in de tiende en elfdebleekrfod vleeschkleurigofincarnaat. De twaalfde, wederom, heeft de Bloemen geel. Deeze is zeer gemeen op de Laplandfche gebergten. _ , Gnropt Luiskruid. Pedicularis comofa. Luiskruid, met éenen enkelden Steng, eenen gebladerden Aair; de Bloemen een fpitfe uitgerande Helm hebbende, In wftandige Kelken. Pedicularis Caule fimplici, Spica foHofa Rc Peduncularis foliis pinnatis. Calycibus tmtff den Heer AluoI gevonden, die de Bloemen bleek- ^Gebladerd Luiskruid. Pedicularis foliofa Luiskruid, met eenen enkelden Steng, een gebladerde Aair; de WoenTen een der ftompe'onverdeelde Helm hebbende Zvyftandige Kelken. Pedicularis Caule fvuplm, ÏpicaluefoRc. Jacq. Vind. 25o. Pediculans Folns al- f.LPedicularis Apina Filicis folio major. C.Bauh. Pm. 167eer duidelyk vindt men de Afbeelding van deeze, met overhoekfe Bladen, welke als van Varen do VinS e» gevind hebben, én lange uitfteekende Blaadje. 2? de Bloem-Aair, by den Heer Haller gelyk zy ook op de Oostenrykfche Bergen by Weenen, door den Keer Ïacquin, zo wel als op die, van Switzerland door Scheuchzer is waargenomen. De Steng valt een voeten hooger; de Kelken zyn ruig en onge yk verdeeld- de Bloemen al» in de voorgaande gekleurd. i < Kanadaasch Luiskruid. Pedicularis Canadenfis. Luiskruid. met eenen enkelden Steng, een iets of wat gebladerde Aair, de Helmen der Bloemen borftehg tweetnndig de Kelken nederwaarts geknot. Pedicularis Calle rmplici, Spica fubfoliofa, Corollis Galeafetaceo-bidentatis Calycibus deorfum truncatis. Linn. Mant. 86. In Noord-Amerika vondt de Heer Kalm dit aart.g •Plantie, dat de Steng maar een fpan hoog hadt, met overhoekfe vindeelige, ingefneedene, gekartelde , ftompe , effene Bladen ; en aan 't end een eyrond iairtje van ruige Kelkjes met witte Bloempjes en daar tusfehen kleine Bladertjes. 16 Knobbelig Luiskruid. Pedicularis tuberofa. Luis■\rtii\ met eenen enkelden Steng, gekamde Kelken LUISTEREN. 483? en Bloemen, die de Helm meteenen haakigen Snuit hebi ben. Pedicularis Caule fimplici, Calycibus criflatis Rc. Pedicularis Apina lutea. Seo. Veron. III. p, 126. Pedicularis Alpina Foliis alternis pinnatis Rc. Hall. Helv. 620. T. 15. Gouan. Monfp. 298. Geu. Prov. 282. Pei dicularis Alpina Asphodeli radice Flore purpurafcente'. Tournf. Inft. 173. Filipendala montana, Flore Pediculdrice. Casp. Bauhin. Pin. 163. Aleitorolophus montana, Flore luteo. Barr. Ic. 469. Bocc. Muf. 315. T. 8. A. lettororolophus primus. Clus. Pann. 708. Filipendula montana. Dod. Pempt. 56. Oenanthe f. Filipendula. Lob. Ic. 730- t r De afbeelding, welke Clusius gegeeven heeft van dit Kruid, op de Alpen van Oostenryk en Provence groeijende, is zeer fober, gelyk uit de fraaije afbeelding van den Heer Haller blykt. Dodon/bus en Lobel hadden dezelve overgenomen onder den naam van Berg-Filipendula, om dat de Wortels byna gelyk dis der Affodillen, knobbelig, dik en houtig, aan den Stoel hangen. De Bladen breiden zich, byna gelyk in dat Kruid, langs den grond uit en zyn zeer fraai gevind, met diep ingefneeden Vinblaadjes, fomtyds als die van 't Millefolium. Uit het midden fpruit een naakte, onverdeelde Steng, van minder dan een voet hoogte, die op 't end een dikke Aair draagt van bleek geele Bloemen, welke, gelykerwys in de derde foort, aartig gefnuit zyn. Aanmerkelyk is 't, dat men geene foorten van dit Geflacht, noch in Oost-, noch in West-Indien, noch ook aan de Kaap der Goede Hope of ergens anders in Afrika of Aabiën of in eenige andere heete landen des aardbodems, heeft aangetroffen: zo dat het zelve een vyand fchynt te zyn, zelvs van gemaatigd warme luchtftreeken, houdende zich op in de valeijen der koudfte bergtoppen, aan de kanten van ysklompen, ja in de fneeuw. De figuur der Bloemen, zou men eenigszints mogen denken, of dienen kon, om de tedere deelen der Vrugtmaaking, in die groeiplaatzen , voor de geweldige aandoeningen der koude te be. fchutten. Want zy hebben een Helm, die, in 't algemeen gefproken, de Meeldraadjes en den Stamper dekt: ja zyn in fommigen byna of geheel geflooten, leverende niet te min ryp Zaad uit: maar het eindoogmerk der Scheppinge is niet te doorgronden. , LUISTEREN is een woord dat nu byna alleen gebruikelyk is, zegt de Heer Hutdecoper in zyne Proeve van Taal en Dichtkunde, voor zacht tot iemand fpreeken,, en voor, met aandacht op iets hooren. In de betekenis van blinken of fchynen, ontmoet men luifiert en luifietm onder anderen by de volgende Schryvers. Als Tzis voor haar bedt by duister is verfciieenen, ]n 't midden van den droom, met eenen dikken drang Van 't offerflaetfie op een rve breet en lang, Ten minden zoo het 1'clieen, de zilvre horen ,uistert. Ot> 't voorhooft. 1 Vondel , Ihrfch. van Qyid. JX. B. vs. 9?*. Het feestapyt van 's Hemels troon By dit behangfel luistert fchoon. Vondel, Bruiloftsd. tl. 02J. Ay! laet de tlagh doch hnsieren-i De nachten haest verloopen, Doet 's hemels veynfter open. Mostaep-t in smrmmne Act. 1. Myn conincklycke ftam, die als een ftrael moet luysttre» ©ver de gantfche sert. \ ^  4B3ö LUL. LUMACHELLA. LUTHERAANEN; Ingevolge getuigenis van geraelden Heer Huydëcö» per, is 'c woord buiten twyffel goed, ook by Kiliaan in die betekenis te vinden; en zo lang wy luister gebruiken voor glans en licht; behoeft men geen zwaa'righeid te maaken van luisteren te zeggen voor fchynen of blinken. Luister vind men in de betekenis van licht, by overdracht, voor duidelykheid in een rede; by Fr. van Hqogstraaten, Beg. Pelgr. I. 22. bl. 147. ■ Noch eisch ik, zei begeerdei' meerder luister Ja uw bericht; het valuue wat te duister. LUITENBOOM, zie AHORNBOOM ». 2. LUL. Onder de woorden, welke de Heer Kluit in Hoogstraatens Gejlachtlyst heeft ingevoegd, vindt men ook het zelvftandig naamwoord Lui, inden zin van een Kluiffok gebruikt, waar op genoemde Heer dit volgende aantekent, „ De naamsoirfprong is my ,, onbekend, maar 't fchynt onderfcheiden van ons „ oud lui of fol (ratio harmonica; tenor) waar van Iul= „ ïcpup / en luïfeii of ïolfcn (numeros canere) nu meest „ van Katers gebezigd, tot welk ook hoort Mal/ „ Verbaest en zonder zin en kennis en lielul. Vondel Aeneas XII. Boek. „ Om d'Oostervolckeren, die woest als beesten leefden, Te brengen tot belui en burgerleek befcheidt. „ Decker Lof der Geldz. „ 'k Heb noch Velul noch ract; ,, Ey raet men wat ick doe. „ Bredero in 't Moortje. Op het bovenftaande tekenen de Schryvers van de Taal en Dichtkundige By-dragen het volgende aan. Het zy met verlof van den Heer Kluit gezegd, dat alle deeze woorden hier op genoemd ons voorkomen in geenen deele tot een onderfcheiden, maar wel zeker. lyk tot een en dezelvden wortel te behooren. Lollen en met verwisfeling der 0 in u, lullen, fchynt ons een^m^usrawiTM^srM van den klank gevormd woord, des dat Lol in zyne allereereerfle en aliereenvoudigfte betekenis zal te kennen hebben gegeeven, in het ge» meen allerlei ongeregeld geluid, geraas, ongeregeldeftemklank, enz. uit welker meenigte by een genomen het lollen, het gelol af gelul ontftaat. Hier uit zyn vervolgens twee verfchillende beteekenis fen voordgekomen, beide niet ver van de grondbeteekenis afgaande. De eerfte beftaat hier in, dat Lol van dien gemeenen zin •tot eenen byzonderen zy overgebracht, dat is van een ongeregeld tot een geregeld geluid; en hier van lot/ fut !n de beteekenis van ratio harmonia; tenor (gelyk de Heer Kluit uit Kiliaan zeer wel aanmerkt) even eens als geluid, het welk eerst in het gemeen aller, hande geklsnk te kennen gaf, maar daar na overgebracht is tot de registers der orgelen, die daarom ook (volgens aanteekening van Kiliaan) gfjefiuben zyn genaamd. Hier toe behoort dan ook belui in die zin als het by Vondel en de Decker, boven aangehaald, gebezigd is; indiervoege, dat gelol en gelul van belui zo veel in beteekenis verfchillen, als geloop en beloop, beiden van den infinitivus (nopen. Ook moesten wy het woord LulUpyp, niet vergeeten langs deezen zelvden tak van deezen wortel afteleiden, alleenlyk met dit onderfcheid, dat het nog iets nader by de grondbeteekenis geblaeven zy, waarin wy ligt toeftemming zullen verkrygen, als men aanmerkt, dat Lullepyp ei- genlyk eenen doedelzak, in welken men een vermengd,' hoewel eenigzints geregeld geluid verneemt, uitdrukt, gelyk Kiliaan ons leert, dit woord overzeïtendetiMa utricularis; uter fymphoniacus. —— De tweede beteekenis welke uit deeze, van den klank gevormden wortel gefproten is. fchynt in zich te bevatten, dat ongeregeld geluid, het welk door eene ongeregelde beweeging veroirzaakt word. Hier toe moet men dan %a\ / Jlul / voor eene Kluiffok genomen, brengen, als welke het zeer eigen is te lollen dat is iewabberen, door den wind heen en weder bewogen, een ongeregeld geraas te maaken. Mooglyk komt iemant deeze afleiding gedrongen voor, zy fchynt egter in het minst van geen grond ontbloot te zyn : te meer als men de afleiding van ten Kate II. Deel, bl, 63 J. nagaat (die fok van fieken, fuiken, yfl. ftriha/ vento ferri, pelli, quatere doet afdammen, om dat naamlek de fok door den wind be« wogen wordt) en 'er by doet, dat het deeze lol of kluiffok oneindig meer eigen is te kloppen en door den wïnd bewogen te worden, dan aan de gen.eene fok. Lui wordt ook voor eeii pypkan genomen, waar de kinders uit drinken; doch thands fticht dit woord niet veel. LUMACHELLA noemen de Italiaanen zodaanig Marmer, waar in verfteende Conchylien zichtbaar zyn, 'twelk by de Duitfchers 9JTufcticI-9Jïarnte* heet, dat is Hoorn- of Schulp-Macmer. Het valt wit, rood, graauw, geel, bruin en van verfcheiderlei kleuren, zo in Duitschland als in Italiën, LIMMER, zie LEDUM, * LUNA CORNEA, zie ZILVER ERTZEN n. 2. LUP1NUS, zie VYGEBOON. LUPULUS, zie HOP. LUSCITUS, zie GEZICHTZIEKTENS n. 5. LUTHERA ANEN noemt men die genen, die de leer van den grooten Kerhervormer Martinus Lutherus , welke hy niet eerst uitgevonden, maar in het Pausdom, uit de duifternisfe der bygeloovige dwaalingen aan het licht gebracht heeft, aankleeven en toegedaan zyn. — Om zich een volkomen denkbeeld van deeze leer te vormen, moet men die niet alleen uit de wer. ken zeiven van dien grooten Man, maar wel voornaamelyk uit de Symbolifche Boeken der Lutherfche Kerk opmaaken. Deeze Symbolifche Boeken zyn 1. de onveranderde Geloofsbelydenisfe, op den Ryksdag te Augs•burg aan Keizer Karel den V, in den jaare 1530 overgegeeven. 2. De Apologie of verdeediging deezer Geloofsbelydenis. 3. De Smaikaldifche Artikelen. 4. De groote en kleine Catechismus van Lutherus, en 5. ein» delyk de Formula Concordia , of het zogenoemdeFowmlier van Eendracht; behalven de drie Oecumenifche of Hoofd-Symbola, bekend onder den naam van de Apostolifche, Niceenfche en Athanafiaanfche Geloofsbelydenisfen. Zonder ons in de byzonderheden van de Reformatie in te laaten, welken onder het Artikel KERKHER» VORMING nagezien kunnen worden, zullen wy alleenlyk ter deezer plaatze mededeelen , het ger e be* trekking heeft tot deeze Symbolifche Boeken, die de leere der Lutherfche Kerk in zich bevatten. De grondflag der onveranderde Augsburgfche Geloofsbelydenis is de zeventien Torgaufche Artikelen. De ge« legenheid tot het opftellen van dezelven was de Keizerlyke Uitfchryving van eenen Ryksdag te Augsburg, om daar te handelen; niet alleen over den oorlog tegen  iUTEERAANE'Sf. aten den Turk; maar eek over de verfchillen, federt .den jaare 151; in de Geloofsleere ontftaan. Zo dra au de Godvruchtige Keurvorst van Saxen Johannes, -Tnadethand met volle recht de Standvastige genoemd,) de Keizerlyke brieven ven uitfchryvinge had ontvansen- gaf hy aan zyne Godgeleerden l&Wittenberg last, dat 'zy met elkander zouden raadpleegen over de ver. fchilftukken des geloofs, en een hoofdzaaklyk opftel maaken van de algemeene leer der Euangelifche Kerk, 'in dat aan zyne Keurvorftelyke Genade over.geeven. Deezen last egter droegen deeze Godgeleerden vervolgens op aan Luther, die deeze zeventien leden of artikelen van eene Belydenis des Geloofs begon op te ftellen den *4 Maart 1530, en ze in weinige daeen naamelyk den 20 Maart heeft voleindigd. Door "de overige Godgeleerdeneenpaariggoedgekeurd, werden zy den Keurvorst, toen ter tyd te Torgau zyne 'hofhouding hebbende, overgeleverd. Hier vandaan hebben zy den naam van Torgaufche Artikelen, en niet, om dat zy te Torgau opgefteld zyn. Het blykt uit het 'getuigenis van veele geloofwaardige Schryvers, als ook uit eenen eigenhandigen brief van den Keurvorst uit Augsburg, aan Luther, toen zich te Koburg ophoudende, gefchreeven: dat deeze artikelen door Luther niet alleen zyn opgefteld, maar dat men dee.3e zeventien leden mag noemen den grondflag, waar .uit het lighaam der Augsburgfche Geloofsbelydenis .doorPniLiPPUs Melanchton, met de uiterfte naauwkeurigheid, ja zelvs met het behouden van dezelve Voorden en fpreekwyzen is famengefteld, doch niet zonder goedkeuring van Luther en de andere Godgeleerden Want zo dra deeze artikelen gefteld waren begaf zich de Keurvorst Johannes van Saxen, met'zyn zoon Hartog Johan Frederik, van Torgauop reize naar Augsburg, en nam met zich eenigen der verüandigfte Theologanten, te weeten M. Luther , Just. Jonas, Filip. Melanchton, Everhard Snepfius en Georc Spalatyn; ook had Albertus, de Graav van Mandsfelt, Johannes Agricola by zich: van deezen iverd Luther alleen te Koburg gelaten, om by de hand te zyn, indien men hem van noden mogt hebben. Dus .kwam de Keurvorst van Saxen den 2den May te Augsburg de allereerfte aan, zynde anders nog niemant daar van de Keurvorsten en Vorsten, tegen de meening en verwachting van de tegenftanders der Kerkhervorming, die zich verbeeldden datde Keurvorst zyne zaak niet zou betrouwen, maar achter blyven, en den Ryksdag niet in perfoon bywoonen. Zo dra nu de Keurvorst te Augsburg aangekomen was, gaf fcy de gemelde zeventien artikelen, door Luther ontworpen, aan Melanchton over, om over te zien, en in eene goede bekwaame form te brengen, doch alles met voorweeten en goedvinden der Vorsten, en der tegenwoordig zynde Euangelifche Godgeleerden. En na dat dit gefchied was, werd deeze Geloofsbelydenis aan Luther toegezonden, wel een geheele maand te vooren, eer de Keizer te Augsburgkwzm, om dezel ve nogmaals over te zien, en desnoods te verbeteren. Lu ther nogthands antwoordde op het fchryven van den Keurvorst: „ M. Filipsen Apologia (dus noemt hyde Confesfie) overleezen hebbende, behaagt my de" zelve zeer wel, en weet daar aan niets te verbete " ren noch te veranderen; ten zoude zich ook niet 11 wel voegen, want ik zo zacht en zoetjes niet tree- LÜTHERAANEN. 4887 „■Sen'kan. -Christus onze Heer helpe, dat dezelve „ vrugt brenge, gelyk wy hoopen en bidden. A« „ men." Karel de "V, kwam niet voor den vyftiendën van Juny des jaars 1530 te Augsburg, en op den twintig- ften dag dier zelvde maand werd de Ryksdag geopend. Wanneer men eenpaarig beflooten had, dat de behandeling der zaaken, den Godsdienst betreffende, dg overweegingen aangaande den beoogden oorlog met den Turk zou voorgaan, ontvingen de Proteftamfche Leden deezer groote byéénkomst van den Keizer verlof, om op den vyf- en- twintigften der voorgemelde maand, aan de Ryksvergadering een bericht te geeven van hunne ftellingen en gevoelens in den Godsdienst. Ingevolge hier van las Christiaan Beyer., Kanfelier van Saxen in het hoogduitsch, tenoverfiaan van den Keizer, en ds vergaderde Vorsten, de bgroemde Belydenis , die vervolgens van alle andere onderfcheiden is door den naam van de AugsburgfcJie Belydenis. De Vorsten hoorden dezelve met ftille aandacht en gevestigde opmerkzaamheid. Eenigen vonden zich daar door verfterkt in hunne reeds aangenomenegevoelens; fommigen ftonden verbaasd, en anderen, die dus lang weinig of geen begrip hadden van Luthers ftellingen, werden niet alleen overtuigd van derzelver fchadeloosheid, maar vonden bovendien genoegen in de eenvoudigheid-en zuiverheid. De af» fchriften deezer belydenisfe, die na het voorleezen aan den Keizer werden overgeleverd, waren onderfchreeven door Joannes , Keurvorst van Saxen, door de vier Ryksvorsten, Georg Markgraav van Brandenburg, Ernestus, Hartog van Lunenburg, Philippus, Landgraav van Hesfen, Woefgang, Prins van Anhalt, als mede door de Ryksfteden Neurenberg en Reutlingen, die allen met deeze ondertekening plechtig hunne toeftemming aan de leer, daar in begreepen, betuigden. De gefchiedenis der Augsburgfche Getoofsbelydenisfe, is in 't latyn gefchreeven door David Chytr^us en eenige anderen; en nog laater in 'thoogduitsch, door Ern. Sal. Cyprianus en Christ. Aug. Salig. Het werk egter van den laatften mag eerder eene Gefchiedenis der Hervorming in 't algemeen genoemd wor. den, daar het werk van Cyprianus, behalven dat het beknopt en fraay is, nog bovendien door oirfpronglyke ftukken wordt bevestigd, ,die niet minder echt dan weetenswaardig zyn. Het beloop en de inhoud deezer Geloofsbelydenis zyn te overbekend, ten minften by allen, die eenigzints hedreeven zyn in de kerklyke gefchiedenisfe, naardemaal deeze belydenis als een geloofsregel wordt aangenomen door het geheele lighaam der Proteftan. ten. De ftyl is eenvoudig' zuiver, deftig en duidelyk, overéénkomftig met het onderwerp, en zodaanig als men dien mogt verwachten uit de wel befnedene pen van Melanchton. Deeze belydenis behelst acht- en- twintig hoofdftukken, welker grootfte gedeelte , (te weeten: een- en- twintig van dezelve) dient, om duidelyk en naar waarheid, de gevoelens der Proteftanten voor te draagen.- de overige zeven behelzen de dwaalingen, misbruiken en bygeloovigheden der Roomfche Kerk, die hen bewoogen, om zich van dezelve af te fcheiden. Daar zich dan nu nog de ganfcheLutherfche Kerk naar Pp dee-  4838 LUTHER AANElfc. deeze belydenisfe noemt, zal het niet ondienflig zyn, een breeder verflag van derzelver inhoud mede te deeien, zo als die in den jaare 1530 op den Ryksdag is overgeleverd , dewyl daar uit het famenftel van den Lutherfchen Godsdienst opgemaakt kan worden. Het eerfte Artikel, raakende het Leerftuk der Heilige Drieéenheid, komt met de vier eerftealgemeene Kerkvergaderingen overéén.. Het tweede Artikel belydt de erfzonde, en leert, dat na den val van Adam alle menichen in zonden ontvangen en gebooren zyn, verdoemende alle de genen, die niet door Doop en den Heiligen Geest wedergebooren worden.. , Het derde Artikel behelst, den zaaklyken inhoud van de Apostolifche Geloofsbelydenis; naamlyk dat de Zoon van God, uit de reine Maagd Maria mensch geworden is; door welke menschwording, de twee natuu ren, godlyke en menschlyke,. onverdeelbaar vereenigd zyn. Dat de Godmensch waarlyk gebooren, ge leden, gekruist, geftorven en begraven is; ten einde daar door de erffchuld uit te wisfchen, en den toorn van God te verzoenen. Dat Jesus ter belle is nedergedaald, en ten derden dage verreezen is van de dood, ten Hemel is opgevaaren, zittende aan de rechtehand van God.. In het vierde Artikel wordt geleert, dat wy de vergeeving van zonden en de gerechtigheid voor God, niet verkrygen door onze verdienften, werk en voldoening , maar alleenlyk door Gods genade, om Christus wille, door het geloof. Het vyfde Artikel bepaait de wyze, waar door men dat geloof verkrygt, naamlyk door middel van het Uuaneelie en het eebruik der H. S3cr,m»nK.n n„ Heilige Geest geeft de genoemde middelen, door het gehoor en het aanneemen van het heilig Euangelie. In het zesde Artikel wordt gehandeld, overdegoede werken; vergaande daar door geen eigendunkelyke, maar zulke Gode welbehaaglyke werken, als Hy ons in zyn woord geopenbaard heeft. Het zevende Artikel leert, dat 'er altyd een Heilige Christelyke Kerk moet zyn en blyven; welke Kerk beftaat uit de vergadering aller geloovigen, by welken het Euangelie zuiver verkondigd, en de Heilige Sacramenten volgens de Godlyke infteliing en naar in. Jh.oude.des Euangeliums uitgedeeld worden. Het agtfte Artikel erkent de kragt en werking der Sacramenten, fchoon zy worden bediend door huicheJaars of booze menfchen. In hst negende Artikel wordt geleert, dat de Doop noodzaaklyk is, vermids daar door de genade wordt aangeboden, en deDoopeling als aan Gcd opgedraagen en toegeheiligd. Het tiende Artikel leert, dat het waare lighaam en bloed van Chri tus waarachtig onder de gedaante van «Meod en wyn tegenwoordig is, en daar uitgedeeld en ontvangen wordt. In het elfde Artikel, wordt ten opzichte van de Bejlvdanis en vrvfnraak van zoutten vp\wrr a*t mo„ a0 abfclutie, of de byzondere vryfpreeking van zonden aan de boetvaardiger in de Kerken moet behouden en :niet vallen laaten; fchoon het onnoodig wordt aangemerkt, alle zyne zonden te verhaalen, dewyl zulks isoch niet mooglyk i*,. Set tyja&lfide Artikel is tegen de Wederdöo&ers ingj- lUTHERAANEm richt, die daar leeren, dat zy, die eenmaal 'gerecht; vaardigt zyn, niet wederom kunnen uitvallen uit degenade; gelyk ook de Novaiiaanen, die geen zonden wiiien vergeeven, na den Doop begaan: gelyk ook tegen de Roomfche Kerk, waar tegen de Belydenis ftelt, dat een berouwhebbend zondaar geene wgifrênisfe van zonden erlangt door eenigen van hun voorgeftelde boetedoeningen. In het dertiende Artikel wordt een daadlyk geloof gevorderd van hun, die deel neemen aan hst gebruik der H. Sacramenten. Volgens het veertiende Artikel, mag niemant dan een wettig beroepen Leeraar, den predikdienst verrichten, noch de heilige Sacramenten bedienen. Het vyfüende Artikel bepaalt de onderhouding der Feestdagen, benevens de ke'kelyke plerhtigheden die zonder zonden onderhouden kunnen worden, era die tot vrede en goede orde in au kerken dienen. Kloostergeloftens en andere inzettingen van onder, fcheidene fpyzen, en vieringe van heilige dagen worden hier by nutteloos verklaart. * In het zestiende Artikel wordt geleert, dat alle Ovar.heden in de werelt, en derzelver Wetten en goede; Ordonnantiën, van God oirfpronglyk en ingefteldzyn. Dat de Christenen in het ambt van Overheid Vorften en Rechterambt, volgens de Keizerlyke Wetl ten, oirdeel en vonnis mogen voeren, aan den lyve. milieu, gcictinciyK. iiio^enooriogen, Koopen en ver» koopen, opgelegde ééden doen, eigendommen hebben, en getrouwd zyn. Het zeventiende Artikel is eene belydenis van het beloof aan eene Opftanding, Hemel en Strafplaats der godloozen, in welke zy benevens de Duivelen eeuwig zullen gepynigd worden; ontkennende mede da< de Heiligen met Christus duizend jaaren op aarde zullen regeeren. In bet agttiendeAtikel wordt geleert, dat de mensch eenen vryen wil heeft, om uiterly* eerbaar te leeven en zyn tydelyk geluk te bevorderen, maar geenzints' in de bedryven die de bevordering onzer eeuwige gelukzaligheid betreffen, dewyl zonder de huip genade en werkingen van den Heiligen Geest de menscfr niet Gode behaaglyk worden kan, noch God hare. lyk vreezen, of gelooven,. of de aangeboorene kwaade lusten uit het hart werpen. Het negentiende Artikel erkent, dat God de Schepper en Onderhouder van het Heelal is, en evenwel niet is noch zyn kan de oirzaak en werkmeester varr het zedelyk kwaad, de zonde. In het twintigfte Artikel worden de goede werken* bepaald, die niet volftrekt onvoordeelig zyn, terwyl die der Roomfche Kerk daar tegen breedvoerig wordenopgegeeven. Het een- en twintigfte Artikel verbiedt de aanroeping der Heiligen Dus verre het eerfte of.H^if„ der Auesburefclie Geloofsbelydenis. nfl houd van het tweede deel, in het welk de redenen opgegeeven worden, waarom, de Lutlierfchen. uit de Roomfche Kerk- zyn uitgegaan, is deeze: Het eerfte Artikel verbiedt de viering van fret Avondmaal onder één gedaante, en beveelt de. Leeken dar zy zo wel den wyn als het brood zullen gebruikentevens verbiedende, om het Sacrament in procesfié ïond te draagen,, * fin  LUTHERAANEN. 3n het tweede Artikel wordt de ongehuwde ftaat der SViefteten voor nutteloos verklaard, aangezien-het, -om onkuisheid te vermyden, goed is, dat iedeT zyne wettige Vrouw hebbe. Het derde Artikel beveelt, dat de afzonderlyke Misten afgefchaft zouden blyven, en dat een gedeelte der Vergadering verplicht was, met den Priester het .heilig Avondmaal te ontvangen. In het vierde Artikel werdt vastgefteld, dat het niet .■noodzaaklyk was eene afzonderlyke belydenis van zonden te doen aan den Priester. Het vyfde en zesde Artikel kant zich tegen de onfeilbaarheid der overleveringen aan, als mede tegen de Kloostergeloften. ' ' 1 • - Het zevende en Iaatfte Artikel beweerd, dat de macht der Kerke alleenlyk beftaat in de verkondiging van het Euangelie en de toediening der Sacramenten. Niet alleen werden de zeventien Torgaufche Artikelen, buiten kennisfe van Luther te Augsburg, door Melchior Sachsen in het licht gegeeven zynde, met dit opfchnft daar by, dat hy die op den Ryksdag wilde overgeeven, het welk niec weinig beweeging onder de Roomfche Geestelykheld veroirzaakte, door •Conr. Wimpina, Joh. Messing, Wolfg. Redonfer en Rupert Elgersma aangetast, en zo zy zich verbeelden wederlegt ; het geen het licht zag onder den tytel van ^tittjer utifc <£f#f#ttfljft Uafetricljt ïöiittt tit fScfcttttiif! ®oct. M. Loth. . dCJlf. II 264. Deeze zogenaamde wederlegging op denderden Augustus openlyk voorgeleezen zynde aan de vergaderde leden, eischte de Keizer van de Proteftantfchen, dat zy daar in berusten zouden, en een einde maaken san hunne gefchillen over den Godsdienst, door eene'volftrekte onderwerping aan de leerftellingen en begrippen in dit antwoord vervat. Dan, 't was 'es we! verre van af, dat zy daar aan gehoorzaamden. In tegendeel verklaarden de Proteftanten, dat zy in geenen deele zich voldaan hieiden over dit antwoord hunner tegenpartyën, en verzochten daar van een affchrift te- mogen hebben, om dus te volkomener de krachteloosheid en zw-akheid' van het bygebra-chte aan te-toonen. Dit redelyk verzoek werdafgsftaagen door. Keizer.,, die. ter deezer gelegenheid, gelyk ook. eütheraanen. by Veele andere, meer acht floeg op het onvoegh/ïr' dringen van 's Pausfen Afgezant en die deeze part/ aankleefden, dan op de eisfchen van billykheid, oprechtheid en rechtvaardigheid. Hy kwam 'er zelv* met zyn gezach tusfehen beiden, om allen verderen voortgang in dit ftuk te fluiten, en verbood de uitga, ve van eenige nieuwe fchriften en verklaaringen, die konden dienen om deeze twisten over den Godsdienst fleepende te houden. Hier door bracht hy nogthands de Proteftanten niet tot zwygen. Ds Godgeleerden van dien Aanhang, die op den Ryksdag tegenwoordig geweest waren, herinnerden zich, zo goed zy konden, de bewyzen en tegenwerpingen door Faber bygebracht, en namen weder de toevlugt tot de pen van Melanchton, die dezelve-in *t breede en op eene voldoende wyze wederfprak,, in een geleerd vertoog,, het welk op den twee- en twintigitenSeptember, den Keizer werdt aangeboden. Deeze is die verantwoording , welke door den Kanfelier Brug. aan den Paltsgraav Frederik werdt overgegeeven,, die dezelve op toewenken van den Keizer aannam, na dat dezelve Kanfelier, uit naam der Proteftantfche. Standen voorafbetuigd hadt, dat zy datgene, hetwelk, in het Ryksdag Affcheids-gefchrift van de grondige, wederlegging hunner Belydenis ftond, geenzints konden toeftemmen, maar veel meer dezelve Belydenisnog hielden voor Godlyke waarheden , waar mede. zy ten jongften dage, voor Gods oirdeel hoopten, te beftaan. Dat zy de verzochte wederlegging wel. niet hadden kunnen machtig worden, doch, op dat. dezelve niet onbeantwoord zou blyven, hadden zy. in haast, en na veele verhinderingen, dezelve wederIegd, gelyk zyne Keizerlyke Majefteit indien het haar. behaagde deeze verantwoording.in tszien, wel be. vinden zou. Onder deeze redenen gaf, (gelyk gezegd is) de* Kanfelier Brug deeze verantwoording over aan den Paltsgraav Frederik, die dezelve ook op het wenken van den Keizer aannam; de Keizer hadt reeds zyne hand uitgeftrekt, om dit gefchrift van den Paltsgraav over te neemen; maar Koning Ferdinand trolc hem de hand te rug-, en luisterde hem iets in 't oor, waar op deeze verantwoording aan den Kanfelier Brug. I wederom ter hand gefteld werd. (D. Chytreus .Pjiff. itx flii3«&. gonf. 297.) Dit aatwoord werkte Melachton vervolgens breeder uit, toen hy ean affchrift van Fabers wederlegging..ontvangen had; hst werd naderhand in den jaare 1581, uitgegeeven, en ge. voegd by de Symbolifche Boeken der Lutherfche Kerk „ onder den tytel van Apologie, of verdeediging,vun de.Augsbwgfche Geloofsbelydenis. Het derde Symbolisch Gefchrift der Lutheraanen zynde Smalkaldifche Leerftukken, dus genoemd van de ftad S-malkalden, in de. Graavfchap Henneberg gelegen, al. waar Luther, op de vergadering der Proteftanten j daar in het jaar 1537 gehouden, zekere leerftukken in het hoogduitsch opgefteld heeft, ten einde om de. zeiven- te Mantua of elders op. eene algemeene Kerk. vergadering die van de zyde der Pausgezinden beloofd, was, aan te bieden; nevens bet Aanhav.gzel over de Oppermacht van den Paus en de macht en het Rechtsgebied der Bisfchoppen» 't gene door Melanchton daar medeopgefteld was. Dit behoort insgeiyks tot die fcr-riften.., waar uit mer» de ieere, en belydenis,der Lutherfchen 1 juoej:  LUTHERAANEN.' LUTHERAANEN. 4341 «KM opmaaken. Voorts treft men aan de groten Ueine Catechismus van Luther , m het ^ dienfte van de Predikanten, eenvoud.ge Le^maa en ^n deieucd in'thoogduitsch uitgegeeven. Eindelyk hebbers e n Formïlier van Eendracht, het gene uit ^ verdeeldheden en onlusten , na Luthers dood, Jusfchen^ verfcheiden Godgeleerden gereezen veroirzaakt is- toen een' Matth. Flacius onder den heeten drift' van het redentwisten zich het ontvaUe ., tot dé erfzonde tot het wezen van den mensch beSLde M zulks daar na op allerlei wyze ftaande ïieldt 'als een' Victorinus Strigelius aan's menfchen vryen wil te veel toefchreef; toen een'Andrelenen vrycu rumsTus a een naar zy- ^ïodtyke'n mur onVe gerechtigheid was; terwyl Sa,r mm"een' Franciscus Stancarusftaande hield, Ir Vhristl- alleen naar zyne menschlyke. natuur ons foo P GÓJrechtvaardigde;ywanneBr ook een' Georgi« Mator zich over de goede werken niet «aauwkeuïig^e oeg uUdrukte, belydende, dat de goede werken tot te zaligheid noodig waren; daar een'Nicola. S'amsdore in tegendeel nog onvoorz■chuger ze.de dat de goede werken tot de zal.gheid fchaadelyk waren • toen een' Johannes Agricola wilde, dat de geneel'e wet van Mozes, en dus ook de tien Geboden «it de Kerk des Nieuwen Testaments onder het Lu angel.e der genade, naar het Burger-Raadhuis moest verzonden worden; daar nog andere Godgeleerden, Inzonderheid in de landen van het Keurvorftendom Saxei een i byzondere begrippen over den perfoon JS Chr«ms, en over het H. Avondmaal koesterden en den Pausgezinden over het ftuk van de Aa% thora of de vrye middeldingen te veel toegaven, Sr van' de verkiezing niet zorgvuldig genoeg naar hot eirdeel van fommige Godgeleerden fpraaken. Om deeze verfchillen weg te neemen, hebben de Enanselifche Vorsten hunnen vlyt aangewend. Eerst is Ir op hun bevel een opftel van beflisfinge der in gefchü zynde leerftukken door twee Wittenbergfche Godgeleerden, Lucas Osiander en Balth Bidemsach vervaard gd, op de byeenkomst te Maulbron ti hetlalr i57(?overgezien en goedgekeurd, en voorts aan Augustus, Keurvorst van Saxen toegezonden; die ir bet zelve jaar zeventien Godgeleerden te TorRau heeft laaten by een komen, die daar, uit het igeSielde Opftel, en uit het Formulier van Eendracht tuskhen de Saxifche en Schwabifche Kerken, reeds _in het laar 1570, door Martinus Chemnitius op het bevel van Tuliüs, Hartog van Bronswyk-Lunenburg, vervaar, digd een bondig en voldoende Formula Concordia of Formulier van Eendracht famengefteld hebben; het gene ter onderzoekinge by verfcheidene Hoven en Kerken rond gezonden en beantwoord zynde, in het vol¬ gende jaar 1577 op de byeenkomst te boostereer gen, naauwkeuriglyk nagezien, verbeterd en in dien vorm segooten is, waar in het tot heden nog is; 't gene daar op ondertekend is door drie Keurvorsten, te weeten van Saxen, Paltz en Brandenburg, een- en- twinti* Vorsten, twee- en- twintig Graaven, vier Baronnen; vyf- en- dertig Ryks-Steden,-en door agt duizend Leeraaren en Schoolbeftierders: en dus is dit formulier in het jaar itfo te* Dresdenea Tubingen-in openbaaren druk aan- bet-Hebt gegeeven. Het beftaati Z. „ Esrjlelyk, uit senkoit-Bsgri^dex Leeiftwen die in gefchil' waren. Voorts vervat het eene uitvoerige , bondige, openbaare en duidelyke herhaaling en verklaaring van eenige Leerftukken der Augsburgfche Belydenisfe, over weiken tusfehen eeniga Godeeleerden vericnu oimiddu w». ümucjn.»» '•"w"' . . , . ,7 * _„ u„„«Qn-7ol tor nnbe denne van de luere van Christus Perfoon en de Godlyke Majefteit zyner menschlyke natuur enz. uit de Kerkvaderen, na de voltooijinge en ondertekening van het Formulier van Eendracht, door Mart. Chemnitius en Jacob. Andrea, bygevoegt. Deeze gemelde ftukken nu maaken de Geloofsformulieren uit, die in alle de Lutherfche Kerken tot heden toe met gemeene toeftemming zyn aangenomen. Men vindt wel meer Formulieren, als by voorbeeld de vier byzondere artikelen, die by de Kerkbezoekmgen in het jaar 1592, in Keurfaxen alle Kerk- en Schooidienaaren ter ondertekening voorgelegd werden: en de byzondere Corpora Doctrines , gelyk men den bondcl van Geloofsformulieren noemde, die van byzondere kerken aangenomen waren, als het Saxijche Corpus Dotlrince- van Melanchton,- het- Pommerfche, Pruisöfche, Brons wykfche enz. Maar deezen en meer andere ftukken, om dat zy voor byzondere Gemeentens gefchikt waren, hebben ook het gezag niet van Geloofsformulieren der geheele Lutherfche Kerk. Schoon nu deeze Symbolifche Schriften algemeen als eenen regel en richtfnoer der geloofsleere onder de Lutheraanen aangenomen werden,- zou men zich egter zeer bedriegen, indien men gelooven of- beweeren wilde, dat de groote Kerkhervormer of zyne Mede. ftanders, die zich nevens hem zo zeer om de KerK verdiend gemaakt hebben, zulks ooit bedoeld zouden hebben. In- ds werken van Luther wordt op niets meerder en fterker aangedrongen , dan dat de H„ Schrift de een igfte regel en richtfnoer des geloofs en des leevens is, en dat ds waare zin van den Bybel zyn grond niet heeft in de achtbaarheid der Kerke»., der Kerkvaderen, geestlyke Kerkvergaderingen,of ia andere menschlyke gewysdens. Luther bediende zich van de euangelifche vryheid, met welkede godlyke infteMer van onzen weldaadigen Godsdienst ons, zelv' heeft vry gemaakt, en wilde zich onder geer* knechtlyk juk van menschlyke inzettingen laaten bren*jgen. Hy bevrydde het Proteftantendom van allen menschlyk gezag, het welk bepaalen wil, wat wy ter> zaligheid moeten belyden en doen, en by gevolg00b■ „11=- A,„or,a Her, luterlvke gebruiken en gewoon- van aiiwii """»ö »-— j-- o " tens. Dit is eigentlyk de echte geest van het waars i....i.„.j„m Aion TOftinifen kennen. Hv looc-t op vryheid in denken , onderzoeken en belyden ma Nooitkwam het Luther, die zelvs niet eens wilde* dat men zich naar zynen naam zc-u noemen, noch zyne vrienden en aanhangelingen, die het daann ^meC hem eens waren, in den zin, om hunne geloofsbelvdenisfen en leerboeken een verbindend gezach toe ' .- . _r An«* ,in f». vprnlirhren-i Van te ïcnryven, ui au-uci cu un.» 0»... . -. r—.— niemant minder dan van hun kon men verwachten,dat zy hunne belydenisfen, verweerfchriften en leerboeken, in de plaatze der Fausfelyke Decretaakn, Con- ■ riftoriaak Inftellingen, of-in de plaatze der beftuiten,kanonsi voorfchriften en wetten dsr Kerkvergadering noii.n aan \ ve Mn reëel. of richtfnoer der gezonde Leere noemen , en op het einde van deeze Voorrede doet hy hen zeg gen, dat zy yolgens deeze Symbolifche Boeken allen Jlryd tmtrent de Religie, en de verklaaringen van dien daar naar fchikken willen. Men heeft den eerbied voor deeze onvolmaakte menschlyke boeken zo hoog gedreeven, dat men gevraagd heeft, of zy €>iowïf««o/, van God inqegeeven waren, gelyk de H. Schriften in den Bybel. Schoon men nu dit ontkend heeft en wel ontkennen ' moest, heeft men nogthands beweerd en ftaande gehouden : dat men ze heilige en Godlyke fchriften, in opzicht van haare onderwerpen, die door God zyn geopenbaard geworden, noemen kon. (Carpzov. Ifag. in Libr, Eccl. Jjuth. p. 3.) De echte Lutheraanen, die geheel en oprechtelyk zo denken, als de Stichters hunner Kerke, die eenig en alleen het woord van God in den Bybel, voor den regel der Leere, en het richtfnoer der Leeraaren verklaarden, zullen zich wel wagten, om de Symbolifche Bbeken niet alleen wat den naam, maar ook wat de daad betreft, daar door tot een regel te maa- • ken, dat zy het woord van Gcd volgens denzelven verklaaren, want deeze tegenftrydigheid is voor een waar Medelid der Euangelifche Lutherfche Kerk, hoonende en onverdraaglyk. Uit deeze weinige aanmerkingen ondertusfchen blykt, datde Euangelifche Lutherfche Kérk- in de-eerfte zestig jaaren van haar opkomst, van hei juk der Symbolifche Boeken vry geweest:is, en dathtt-.haar:alleerst-.in-hetiwwAfê Formulier van Eendracht is opgelegd geworden. Men heeft een nederduitfche uitgave van deeze Symbolfche Boeken of Concordieboek, door Zach. Dezius, Rotterd. 1715. LUZERNE, zie RUPSKLAVüR n' 8. LYCHNIS is de naam var. een Planten-Geflacht,1 onder de Klasfe der Decandria of Tienmannige Kruiden gerangfehikt. De Kenmerken zyn: een lang. werpige, niet geribde, noch geplooide Bloemblaad. jes, met den rand eenigermaate in tweeën gedeeld, en een vyfhokkig Zaadhuisje. Agt, meesten¬ deels Europifche foorten , zyn 'er in vervat, ais volgt. 1. Konftantinopel. Lychnis Chalcedonica, Lychnis, met getropte Bloemen aan dtn top van een lange Steng. Lychnis Floribus Fafciculatis faftigiatis. Linn. Syst. Nat. XII Gen. 580 p."r-9- Feg. XIII Gen.t 584- p. 361. Hort. Cliff. Upf. Roy. Lugdb. 449. Gouan.Mmtfp. 223. F abr. Hclmtl 186 Lychnis hirfuta Flore coccineo.TovRXF. Inft. 334. Flos Conftatainopolitanus. Dod. Pempt. 178. Lychnis Chalcedonica f. Conftantinopolitana minieta. L011. Ic- 340. Deeze munt uit in hoogte, boven alle andere foorten van Lychnis. Zouden ook de Franfchen haar deswegen N'jn pareil noemen, gelyk Fabricius zegt, en de Engelfchen Nonefuch, dat is zonder weerga. Wy fpreeken 'er met zulk een ophef niet van, doch befchouwen ze niettemin in de tuinen, als een paarF der Bloemen. Wy heeten ze in de wandeling Kon» jlantinopel,. en fchryven Bloem van Konftantinopolen, als ware zy van die befaamde Stad, weleer de paarl van Aften afsomftig. In Frankryk wordt dit Kruid ook waarfchynlyk wegens de figuur der enneiae uioemen, la Croix de Malthe getyteld; dat is, het Maltheezer Kruis. De Duitfchers noemen het Jerufalems Bloem, en men rekent haare afkomst uit Tartarien. Habitat ine Rusfta omni; dat is, zy heeft haar natuurlyke groeiplaats in geheel Rusland, of in alle landen van het Rusfisch gebied; wordt thands in Syst. Nat. Feg. Ed. XIII. van Linnjeus gezegd. 't Gewas is iedereen bekend. Het maakt Stengen^ . fomtyds van een mans langte hoog, die regtop ftaan4 als een kaars, zynde knoopig en hol, wat ruig, aan de Knoopen bezet met gepaarde Bladen van eene fpitseyronde of lancetvormige figuur, en aan den top een' trop Bloemen hebbende, die dicht in elkander zitten* als een bal. Gemeenlyk komt het voor met dubbelde hoogroode, doch fomtyds ook met enkelde roode witte en bonte Bloemen; zynde deeze vier verfchei. denheden van Konftantimpels aan Munting bekend ge', weest. Men vindt, zegt Gesnerus, ook een kleiner, die de Stengen maar eene elle hoog heeft, enin het eerfte jaar Bloemen draagt: terwyl deeze nade zaaijing twee jaar oud moet zyn, en dan voortsoverblyft. 2. Koekoeks-Bloem. Lychnis Flos Cuculi. Lychnis, met? vierdeelige Bloemblaadjes en een rondachtig Zaadhuisje, Lychnis Petalis quadrifiiis Rc. Linn. HoriSCliff. Roy Lugdb. &c. Flor. Suec. Belg. Ger. ProviKram. Auflr. Rc. Caryophyllus pratenfis Flore lacimatoi fimplici R pleno. C. Bauh. Pin. 2.10. Mill. Ic. 169»ƒ. 2. Odontites Plinii. Clus. Hift. I p- 292, 293- Armorarid'prar. fylv. Flos Cuculi. Lob,; Ic. 451. Den' naam van Koekoeks-Eioem-, die den latynfchers volmaakt uitdrukt, ofc dien: van KmijphlómpVosit dit GÜV-  -4844 .LYCHNIS. LTCHNIS. 'Onkruid, dat op de velden en in de graslanden , doar .geheel Europa, gemeen is, by de onzen. De Engelfchen heeten het zelve ook Meadow-Campion, omdat Campion by hun de gemeene naam der Lychnisfen is : .en Meadow-Pink, dat is Veld-Anjelier, gelyk lommi■gen het tot de Anjelieren of Duizendfchoonen betrok, ken hebben. De Bloem is, in der daad, anjelierachtig, en het maakt in de hooilanden een fierlyke ver-tooning, door ?yne groote bleekpaarfcbe Bloemen, ■die als met tandjes ingefneeden zyn; waarom het moog* ïyk Odontites by de Ouden is genoemd geweest. De Stengen, van ruim een voet hoog, zyn ronden lymerig, en bezet met fmalle grasachtige Biaadjes; doch om laag heeft het lancetvormige Bladen. De Engelfchen noemen het Wild Williams, om dat zy de Duizendfchoonen Sweet Williams heeten. Het komt ook •voor met witte, en in de tuinen pronkt het met dubbelde paarfche Bloemen, niet onaartig; zynde ook wat grooter van Gewas, dan in 't wilde. 3. Vlertandige Lychnis. Lychnis Quadridentata. Lychnis, met viertandige Bloemblaadjes , een gegaffelde Steng en gladde omgekromde Bladen. Lychnis Petalis quadri-dentatis Rc. Silene quadrifida. Linn. Spec. Plant. <5o2. Cucuhalus quadrifidus. Sp. PI. I- 415. Lychnis Alpina Rc. Seg. Veron. III. p. 186. T. 5. ƒ. 1. Lychnis faxatilis Linaria folio, glabra. Till. Pif. 106, Lychnis viscofa anguftifolia major. C. Bauh. Pin 205. Lychnis fylv. X. Clus. Hift. I. p. 291. Car. minimus Rc. Lob. Ic. 445. Afine Alp- glabro folio reflexo. Pluk. Alm. 23. T. 7 5-/-5- Op de Bergen van Italiën en Oostenryk komt deeze voor, die eerst tot het Geflacht van Cucubalus, nadertand tot dat van Silene is betrokken geweest, zynde de Groote fmalbladige lymerige Lychnis van C. Bauhinus. Het Alpifche gladde Muur met omgeboogen Blaadjes, van Plukenet, wordt hier t' huis gebragt, waar uit men van de geftalte kan oirdeelen. De Bloemen zyn «iïkwils vierwyvig; zegt Linneus. 4. Lymerige Lychnis. Lychnis Viscaria. Lychnis, met byna onverdeelde Bloemblaadjes. Lychnis Petalis fubintegrls. Silene Floribus pentagynis Rc. Linn. Hort. Cliff. •172. Fl. Suec. 364, 409. Roy. Lugdb. 445- Lychnis fylv. viscofa rubra anguftifolia. C. Bauh. Pin. 205. Lychnis fylv. VI. Clus. Hift. 1. p. 2 3 9. Op drooge velden der noordelyke deelen van Eufopa groeit deeze, Wilde fmalbladige roode Lychnis by Bauhinus genaamd, en de zesde wilde Lychnis zynde van Clusius; alzo zy ook in Oostenryk voorkomt. De Steng is een elle hoog, met veele Knoopen en lymerig aan den top; aldaar bezet met gefteeide Bloemen en de Bladen zyn lancetvormig, breeder dan in de twee voorgaande foorten. 5. Alpifche Lychnis, Lychnis Alpina. Lychnis, met tweedeelige Bloemblaadjes en vierwyvige Bloemen. Lychnis Petalis bifidis Floribus tetragynis. Linn. Fl Suec. II. N. 410. Silene Flor. corymbqjïs, Caule eretlo Rc. Roy. Lugdb. 447. Silene Lapponica Alpina facie Viscaria. Linn. Fl. Lapp. 185. Silene Flor. in Capit, congeftis. Hall. Helv. 376. T. 7- Oed. Dan. 65. Deeze groeit op de hooge Bergen van Lapland en Siberiën, op de Switzerfche Alpen en Pyrenéen. Haller, die ze afbeeldt, merkt aan , dat zy op den grond een rondje heeft van tongachtige Bladen , en een Stenj;etje, dat ongetakt is, van een half voet hoog, op den top met een Kroontje van paarfche Bloemen , die maar voorzien zyn met drie Stylen. Waarfchynlyk zal 'er verfchil tusfehen deeze en de Sweedfche zyn, welke, volgens LiNNffius, vier Stylen heelt. •<5- Siberifche Lychnis. Lychnis Sibirica. Lychnis, met tweedeelige Bloemblaadjes, een gegaffelde Steng en de Bladen eenigermaate ftekelig. Lychnis Petalis bifidis , Caule dichotomo, Foliis fubhirtis. Gmel. Flor. Sibk. In Siberiën groeit, volgens Gmelin, deeze, die de geftalte heeft van het grasbladig Veldkaars , maar een overblyvende Wortel en minder gladde Bladen, zynde voorts door de vyf .Stylen daar van onderfcheiden. 7. Tweehuizige Lychnis. Lychnis dioica. Lychnis, mst tweehuizige Bloemen. Lychnis Floribus dioicis. Linn. Hort. Cliff. iii.Roy.Lugdbat. 448. Gouan.Monfp. 223. Ger, Prov. 417. Kram. Auft, 129. Fi.Suec.361, 4.1 r. Fl. Belg. 126. Lychnis fylv. f. Aquatica purpurea fimplex. C. Bauh. Pin 204. Melandrium Plinii genuinum. Clus. Hist. I. p. 294. 18, Cvcubalus Flor. hermaphiod. pentagynis. Linn. Hort, Cliff. 170. Lychnis fylv. alba fimplex, C. Bauii. Pin. 204. R multiplex. Ibid, Lychnis fexu diflinüa, Foliis ovatis acutis. Hall. Helv. 377. Lychnis fylv. Dod. Pempt. 171. i-ob. ic. 335, 330. Uctmoides. Cam. Epit. 739. Gemeen is deeze door geheel Europa. In Provence groeit zy op dorre fteenachtige plaatzen langs de haa. gen en wegen; in Oostenryk op de velden en graslanden; byons op fchaduwachtige plaatzen, aan de zanddykjes der wegen tusfehen Alkmaar en Haarlem; als ook overal in het hooge gedeelte van onze Provinciën, alwaar men die met witte Bloemen meest aantreft; komende die met paarfche Bloemen meer voor op vogtige weiden aan den duinkant. Deeze vondt de Heer Haller, in Switzerland, in bosfchen, aan de rivieren op de.Alpen gemeener; terwyl de witte meest by Bern groeide aan dorre wegen. Dezelve, in de tuinen overgebraent, worut ngieiyK voioioemig en dan verder door afzetzels vermenigvuldigt. Zy is zonderling, door het verfchil der Sexen; zynde fommigen Planten voorzien met gewiekte, rolronde, ruige, kort vyftandige Keikeu en tien Meeldraadjes op twee ryën, als gewoonlyk: anderen met eyronde dikbuikige Kelken en een vyfflylig Vrugtbeginzel , zonder Meeldraadjes. Dit heeft zo wel in de Wit- als in de Paarschbloemige plaats, doch in de eerfte heeft het Zaadhuisje maar ééne holligheid. Somtyds komen van beiden ook voor met tweeöachtige Bloemen, doch zeldzaam, en in de tuinen vindt men ze beiden met dubbelde of volbladige Bloemen. •t Gewas heeft lancetvormige, tamelyk breede. zagte, doch tevens ruige Bladen, die gepaard zyn en eenigzints gegolfd; groeijende met getakte knoopige Steneen. ruim een elle hoog. By fommigen is het Ocymoides of Ocymafirum genoemd en ook, wegens de gezwollen Kelken, tot het Geflacht van Cucubalus be. trokken geweest. Die met dubbelde paarfche Bloemen wordt van de hovenieren, in Engeland, Red Batchelors Buttons, of Roode Kandidaats Knoopen getyteld, zegt Ray. De witte is niet minder fraay. Beiden zouden ze, onder alle de Lychnis foorten, best den naam van Vrouwe Roosjes verdienen. In 't neerduitsch worden ze Jenettekens geheeten, zo DoDONéus aanmerkt. De Italiaanen Spaanfchen en Franfchen, noemen ze Wil-  LYDWEI. LYDZAAMHEID. LYDZAAMHEID; 4845 Wilde Baftlkum, maar de Duitfchers-, ge lanm jt fmtufc. (icfjcr/ £ietft>idj/ SBaUfenfMttt of Söic&crfïcöf/ zo fom. niigen aantekenen. Men vindt ze ook met dubbelde groene Bloemen, doch zeer zeldzaam. 8. KleinUoemige Lychnis. Lychnis apetala. Lychnis, -met opgeblaazen Kelken, de Bloemblaadjes korter, de Steng bykans éénbloemig, de Bloem tweeflachtig. Lychnis Calyce inflato, Corolla Calyce hreviore Rc. Cucu■balus Caule fimplicisfimo Rc. Linn. Fl. Suec. 363, 412. ■Cucubalus fimpl unifloro. Fl. Lapp. 181. T. 12. ƒ. 1. Nergens, dan in de noordelyke landen, is deeze ■waargenomen, en wegens de zeldzaamheid door Linkzeus afgebeeld, zo als zyn Ed. dezelve gevonden hadt op de Laplandfche Apen. Hier was de Steng ééntloemig, doch in Siberiën heeft men ze veelbloemig •eevonden. Zyn Ed. kende naauwlyks eenige Plant, wier Bloem de deelen der Vrugtmaakinge dus binnen een klootronden Kelk beflooten hadt. Om die reden was zy ook betrokken tot het Geflacht van Blaaskelk; doch naderhand, dewyl zy vyf Stylen heeft, daar van afgezonderd. De Bloemen zyn altoos met Vrouwely■ke en Mannelyke deelen voorzien. LYCOPERDON, zie STU1FZVVAM. LYCOPODIUM, zie WOLFSKLAAUW. LYCOPSIS, zie WOLFSCHYN. LYCOPUS, zie WOLFSPOOT. LYDWEl is een oud Friesch woord, 't welk zeggen de geleerde Aantekenaars op de Oude Friesfche Wetten, bl. 370. §. 29. niet anders betekend, dan ons liöÜWtc'r / by Kiliaan vertaald door humor ex neruofis articulorum partibus leefis emanans. Zie verder hier over -Spelman Glos/ar. pag. 367. Wachter Glosfar. Geman. pag. 979' en van Wicht op 't Oostfr. Landr. bl. 73r.VnZAAMHEID is eene der voortreftelykfte en •voor de mensch allernuttigfte deugden, dewyl zy onze allertreffendfte fmerten leenigt, door het geduldig verdraagen, van al 't gene ons lighaamlyk of zedelyk doet ■lyden. Het is ook eene door alle tyden erkende onwrikbaare waarheid, dat de Lydzaamheid een der ge•pastfte middelen is, om ons den last des leevens ligt te kunnen maaken. De Stoïcynen, wier Wysgeerte door velen omhelsd is geworden, om dat zy waanden, dat dezelve een hoogeren trap van volmaaktheid hadt beklommen, dan die der andere Heidenfche Wysgeeren, ftelden tot het grootfte doeleinde hunner Wysbegeerte , dat men in rampen en voorjpoed eenjlemmig van gemoed ware. Doch myns bedunkens was hunne rede|eering hier omtrent niet volkomen overéénftemmig met hunne fte-iling, noch met het gene de gezonde rede ons leert. ——— Seneca, een der Stoïcynfche Wysgeeren, zegt ergens in zyne Brieven: „ Niets is 'er, hoe ondraaglyk het ook fchynen moge, dat " niet zou te overwinnen zyn. Veelen hebben zich " zo gehard getoond, dat zy verbaazende wederwaar" digheden, en de ongehoordfte ontmoetingen zyn " te boven geworsteld. De moed van Mutius over" won het geweld van het vernielend vuur; Regulus " dapperheid de krygzuchtige Karthagers; Rutilius t verachte de ballingfchap; Socrates de veffchrik" kelyke werking van 't vergif; en de wyze mond van Romes Raad gaf zich gewillig, zonder fchrik, aan ,', den verfchrikkelyken dood over, om op éénmaal over alle zyne rampen te zegevieren. —— Laaten XIV. Deel. ,", wy, aldus'in zyn befluit, ons benaarstigen, om „ ook iets te overwinnen." Dusdaanig eene Lydzaamheid te oeffenen, ftryd ten grooten deele tegens de gezonde rede; en nog veel meer tegens de Godlyke Openbaaring; weshalven ik vertrouwe, dat myne christen leezers dezelve, in veelen opzichte, wraken zullen. Hadden wy geenen veiligeren en vasteren grond om op te bouwen, en ons vertrouwen te vestigen, wy waren gewis de ongelukkigfte der ftervelingen. Wy houden het voor geen dapperheid, veel minder voor een bewys van lydzaamheid, zich zeiven het leeven te beneemen. Het is„geen overwinnen van, geen zegepraalen over, zyne rampen,- zich in de kaaken des doods te werpen; maar veel eer een bewys van de grootfte lafhartigheid, van eene buitengemeene laagheid van geest. Hy, die overwinnen wil, moet ftandvastig zyn; die zegevieren wil, moet den post, op welken hy gefteld is, bewaaren; 't zyn lafhartigen, die hunne posten, met een beangst gemoed, met een bevend hart, ras ver- laaten. De Natuur zelve fchrikt voor zulk eene laagheid van geest. Het redeloos gedierte bezit meerder moed, en zal het leeven, als zyndierbaarftepand, op alle mooglyke wyzen, trachten te befchermen. . . Zullen dan redemachtige Wezens geen moeds genoeg bezitten, om den tyd met lydzaamheid te verbeiden , welke de wyze Werkmeester der Natuur gefteld heeft, om hen van dien post, waar op hy hen plaatfte, af te losfen? Het grootfte bewys van Geduld en Lydzaamheid beftaat zekerlyk, in ftandvastig en onbeweegelyk te blyven, in 't midden zelvs van de felfte aanvallen van rampenen wederwaardigheden, en zy, die op de minfte aanvallen van tegenfpoed, wanneer het maar niet juist naar hun genoegen gaat; onverduldig zyn, verraaden de laagheid van hun gemoed, en doen zien dat zy geen verheeven maar eene kruipende Ziel hebben, geheel en al vervreemd van de ware Lydzaamheid." Deeze toch is die Deugd, welke 's menfchen gemoed wapent, tegens het geweld van wederwaardigheden, om ftryd te kunnen voeren met de tegenheden der werelt; en onsdeheilzaamfte lesfenveorfchryft, om gemoedigd te lyden, en zich gelaaten te fchikken naar alle de uitkomften der zaaken. De eeifte bron, waar uit deeze fterkte der Ziele; de christelyke Lydzaamheid, voortvloeit, is, de Aan* doeningen, die de rampen op ons gemoed maaken, wel te leeren regelen. Hier toe behoort een ernstig opzet, om de tegenheden geduldig te draagen; en wel toe te zien, dat we'ons zeiven altoos meester blyven, dat onze aandoeningen niet te geweldig, en onze verflagenheid niet te groot zy. De mensch moet niet bezwyken onder den last van rampen; het geduld moet hem wapenen tegens de fterkfte aanvallen en fchokken van felle wederwaardigheden. —— Ik begeer geenzints eene Stoïfche onverfchilligheid in zyn gedrag; een ongevoelig mensch is flimmer dan hetredeloosfte vee. Dan het is wat anders zyne aandoeningen wel te regelen, zich gelaaten te gedraagen, in de aanvallen van tegenfpoeden; en wat anders, zich hier in ten éénemaal onverfchillig tegedraagen. Het eerfte iseenallerbetaraelykfte, eenechristelykedeugd, en het Iaatfteiseeneonverfchoonelykeondeugd. —« Hoe noodzakelyk is het dan niet, de eerfte aandoening-en. die de rampen op ons maaken, wel te leeren regelen? & Qq Wan.  4S4S LYDZAAMHEID. Wanneer wy hier in onachtzaam zyn, los en verftandeloos te werk gaan, zal ons geduld van weinig uitwerking, van een zeer zwak vermogen zyn, en ons onmooglyk kunnen beveiligen tegens het geweld der wederwaardigheden. Den gerlngften aanval, den min» ften fchok, zullen we niet doorftaan; de rampen zul» len ons overweldigen, zy zullen ons tot ellendige flaaven maaken, en ons in ondraaglyke boeijen ketenen. Zulk eene gemoedsgefteldbeid is van eene onfchatbre waarde en' vermogen. Zy kan den mensch over veele rampen en wederwaardigheden, over de anders ondraaglyke aanvallen van tegenfpoed, heldhaftig doen zegevieren. Zy geeft hem althands de eerfte en heilzaamfte hulpmiddels aan de hand, om dezelven, zo niet geheel te overwinnen, ten minften voor het grootfte deel te maatigen, en te verzagten. Neemt men eens in aanmerking, dat de allereerfte aanvallen van rampen deallergeweldigfte, deondraag. lykfte zyn; en dat deeze niet zelden den zwakken fterveling overmeesteren, hem onder hun geweld brengen, en als in boeijen van flaverny kluisteren, dan begrypt men ligt, dat de mensch, eens overwonnen, bezwaarlyk tot dien moed en dapperheid komen kan, om zich tegens volgende aanvallen te verzetten. —— Men ftryd dan met ongelyke kans; dewyl eene tweede zegepraal, op eene voorafgaande overwinning, gemakkelyk gebaand wordt. —— De mensch, dus overmeesterd, en ten éénemaal overwonnen, ligt roerloos geketend onder het juk zyner tegenheden, en kromt zynen nek onder de dienstbaare overheerfcbing zyner ongevallen, even als een Haaf onder de heertchappy van eenen harden meester. Zyn dan de eerfte bejegeningen, de eerfte aanvallen, onzer rampen van zulk een vermogen; hebben dig de meeste kragt op het gemoed der menfchen; hangt hier van onze vryheid of flaverny ten éénemaal af; zo fpreekt het van zelve, dat we ons daar tegen het fterkfte te wapenen hebben. Dan op welk eene wyze zal de mensch zyn gedrag moeten inrichten, hoe zich fterken, waar mede zich wapenen, om niet als een laf. hartige, op den eerften aanval zyner rampen, te beZwyken; maar dien gevaarlyken fchok manmoedig door te ftaan? Waar mede zal hy zich verfterken of voorbereiden ; daar onze meeste tegenfpoeden ons onvoorziens, zeer onverwagt, op het lyf vallen? —.—— Ja, hoe kan men zich tegens eenen vyand verzetten, als men niet weet, dat men dien te duchten heeft; en nog veel minder van welken kant hy ons zal beilryden? ■ Dus redekavelen wy , zwakke, dwaaze en onbedachte ftervelingen, al te vaak; hier door worden wy neerflachtig op het ondergaan der minfte tegenheden; en als het gewichte onzer rampen dan verzwaart, loopen wy gevaar van in den uitetfften ftaat van wanhoop neder te ftorten. Maar kan men intusfcben we! degelyk ontkennen, dat de mensch deezen vyand niet zou te wagten hebben, noch weéten van welken kant de aanval te duchten ftaat. ■ De ondervinding leert, dat ieder mensch deeze bittere noodzakelykheid éénmaal ondergaat; dat elk die wrange vrugten min of meer in zyn leeven proeven moet; de een zeker ongelyk meer, dan den ander; dan niemant leeft, op deeze werelt, zo volmaakt gdukkig, dat hy, op zynen tyd, geen tepenfpoeden ondergaat. Wy allen zyn kinderen der onvolmaaktheid, blootge- ' LYDZAAMHEID. ■fteld aan dat gene, 't welk men in de werelt gewoon is fortuin te noemen. Verliezen wy geene goederen, blyven onze bezittingen ongeftoord in onze rnagt, vloeit ons de overvloed van alle kanten toe; wy kunnen nogthands met dat alles ongelukkig zyn; andere wederwaardigheden komen op ons aanvalllen, duizend en duizenden zyn 'er buiten de gemelden. Onze vrienden, onze naastbeftaanden, man, vrouw, kinders, broeders of zusters fterven; de droefheid over dat verlies prangt ons het hart. Ziekten en ongemakken kunnen al het vermaak onzes leevens wegneemen, of voor een groot deel vergiftigen. Deeze en veele andere ongevallen kunnen ons fmertlyker treffen, dan de eerstgenoemden!. en we zyn ten vollen overtuigd, dat wy, vroeg of laat, meer of minder iets uit den kelk van tegenheden moeten Inzwelgen. Gelukkig zo we niet genoodzaakt worden denzelven tot den grond toe leeg te moeten drinken! Dus overtuigd zynde, dat wy éénmaal in ons leeven onvermydelyk het beftryden van tegenfpoeden te verwagten hebben, waar voor wy ieder oogenblik bloot ftaan ; is bet dan niet veiligst zich by tyds te wapenen, om tegens de eerfte aanvallen van tegenheden wel op zyne hoede te zyn? Om dit nu met een gelukkig uiteinde te verrichten, moeten wy ons nimmer in geenerleie omftandigheden, hoe gunstig ons het geluk ook aanlachge; hoe gevestigd onze ftaat ook 'fchyne; hoe wy van alle wereltfche fchatten overvloe. jen; hoe alles door den müden overvloed in onzen fchoot geftort worde; hoe wy van vrienden omringd, tot welk eenen trap van eer wy gefteegen zyn, en hoe vér onze vermogens boven anderen uitfchitteren; nooit moeten wy ons geheel fchootvry rekenen, voor de fcherpe pylen van tegenfpoed, de moeijelyke bejegeningen van wederwaardigheden, en de gevoelige prikkels der rampen deezes leevens. . Alle die opgenoemde voordeelen maaken, wanneer zy den mensch verlaaten, het gewicht der rampen des te zwaarder. Hoe trotfcher een gebouw opgetrokken zy, hoe hooger het zyn kruin boven anderen verheffe, des te meer ftaat het van alle kanten bloot, voor de geweldige aanvallen van ftormen en onweer; en, als het 'er door getroffen wordt, is deszelvs val zo aanmerkelyk, dat het ieders oog naar zich trekke; het maakt wyd en zyd een veel geweldiger dreun, dan het inftorten eener geringe en nederige ftulp. ■ De wederwaardigheden oeffenen haar vermogen op geene menfchen krachtiger, dan op dezulken, die boven den kring van het gemeen verheven zyn, dewyl alle de fchoonfchynende goederen deezer werelt bun gemoed zodaanig vervuld heeft , dat zy , ophunne afwezigheid, een volmaakt ydel in ,de ziel overlaaten. ——— Zulke menfchen zyn daarom zeer fchielyk neerflachtig; op de minfte ontmoeting van tegenfpoeden laaten zy de hoofden hangen; zy bezitten noch moeds noch kragts genoeg, om zich tegens. de eerfte aanvallen te verzetten. Zy bezwyken ligtelyk,* eene verfch^ikkelyke wanhoop vervult hunnen boezem, en verfcheurt hunne ziel op een jammerly- ke, op de allerwreedfte, wyze- — Hun gezicht wendende op het gene achter hun is, befpeuren zy een troostloos verlies van alle hunne fchoon fchynen ■ de aardfcbe fchatten ,- rykdommen, eer en aanzien; het verlies van alle hunne gewenschte dingen; var*  LYDZAAMHEID.. Êumie gewenrchte dingen; van.hunnen welvaart, en van hunne gezondheid, dat niet zelden aan alle die raamen en wederwaardigheden verknocht, is. Zulk-een naar gezicht doet telkens de ysfelyke wonde van SS hart op nieuw bloeden. —— Z«« ^voor- waards, daar vertoont .ich-k" '»« rampen; alle de tegenfpoeden fchynen't op ben aan te leggen; derzelver fcherpe pylen dooroooren -hun reeds het hart, eer ze nog afgefchooten zyn. Slaan zy het neerflachtig gezicht, op hunnen tegens. woordigen ftaat, zy meenen den kelk der tegenheden al tot den grond toe te hebben leeggedronken, en verbeelden zich dat de droesfem flegts voor het toe. kSmende'bewaard wordt. • Zie daar zo denkt zo gedraagt men zich niet zelden onder den aanval van tegenfpoeden. Van hoe veel gewicht is het derhalven niet, zich zeiven tegens aanftaande rampen te wapenen; a's zulken die vroeg of laat, min of meer, in dit leeven de wrange vrugten der tegenheden Knaken moeten. Het is genoeg, te weeten dat wy menfchen zyn; dit te weeten overtuigd ons aanftonds, dat wv in de'eze werelt te lyden hebben; zo door de onvolmaaktheid van onzen ftaat, als door het zedelyk kwaad, dat eene meenigte ongevallen berokkent. Zulk eene overweeging zal ons de aandoeningen, weken de rampen anders natuurlyk op ons maaken moeten, allerbest leeren regelen; en op de eerfte bron om ons gelaaten te gedraagen, om geduld te leeren oetteJen openen. Zy zal onzen geest in eene bedaarde 5 te houden; en ons die éénpaarigheid bezorgen welke hoogst nodig is, om lydzaam te zyn; metenTen boezem te beveiligen tegens d.e verwarring, die beroering, die geweldige aandoeningen, waar onder de Mensch anders bezwyken moeste, en waar onder zo menig een bezwyiu. _ De tweede bron, uit welke ik de chnstelyke Lydzaamheid afleide, is een goed gebruik van de gezonde Rede te maaken. Het is niet te zeggen, welk eene gelukkise uitwerking dit op ons menfchen maakt. Zo wy Ils redelyke wezens werkzaam zyn, dan zullen wy redekavelen, dat, zo wy iets te lyden hebben m dit le»ven, zulks het lot der ftervelingen is, en in alle eevallen maar een bepaalden tyd duurt. Zo wy de infpraak der rede gehoor leenen, als ons eenig ongeval overkomt, dan zal het ons krachtdaadigonderdeuren, als wy ons daadelyk voorftellen, de gevolgen, die het zelve na zich zou kunnen fisepen. Doen wy dit dan zullen wy ook daJelyk gereed ftaan, om mid'delen by de hand te vatten, teneinde deeze gevolgen voor te komen. Dit is in der daad eene uit. werking, welke eene gezonde redekaveling hebbsn moet; terwyl anderen, die verkeerd redeneeren, en de rede verachten, onder het gewicht der rampen bezwyken. Nooit zal men eene ftille gerustheid, eene éénpaarige en zagtmoedige Lydzaamheid, nimmer het geduld vinden, in den boezem der zulken, die den band der Rede verfcheuren, en zich met voordacht, tekens haare voorzichtige leiding verzetten. Het is ver van daar, dat de Rede ons ongevoelig zou maaken of ons, in het midden van de geweldigfte ramnen'toevlucht zou leeren neemen, tot eene onaandoenelyke onverfchilligheid. Het ware uitzinnigheid, naar de voorheen gewraakte zinnelooze Helling LYDZAAMHEID. 484? der Stoïfche Wysgeerte, zyne toevlucht te neemen tot ists, 'tgeen ons het gewichtigfte, het allervoortreffelykfte van ons leeven, ontneemt. Wil men den Mensch ongevoelig maaken, men pooge hem dan in een' leevenloos Schepzel te hervormen. Onzinnige Wysgeer, welke my zoekt gelyk te maaken aan een gevoelloos, aan een leevenloos Schepzel; die my gefvk maakt aan fteen en hout; die my hulpmiddels aan de hand geeft, duizendmaal erger, dan de kwaal zelve' Het gebruik der Rede zal ons heilzaamer middels aanbieden. Laaten wy ze niet verwerpen, noch met ongevoelig omtrent onze rampen te zyn, (waar tegen de minften myner Leezeren, zo ik vertrouwe, lesfen noodig zullen hebben,) noch met ons, aanftonds, onder het gewicht der rampen en tegenheden te buigen, en ons in flaaffche banden te laaten kete- ^Het is onmooglyk, dat iemant die het juk der Rede van zyne fchouders affchud, en zich in tegendeel onder een zwaarder buigt, dat zulk een de aandoenineen, die de rampen in zyne ziel verwekken, wel regele. Het is 'er zo ver van daan, dat in tegendeel alles in zynen boezem in de war, in beroering raakt. De geweldigfte, de hevigfte aandoeningen grypen de ziel aan, en helpen haar ten eenemaal buiten ftaat, om haare gewoone werkzaamheden te oeffenen; gee_ , u. u„,irtpnr!fi nm liaare denkbeelden te re- eelen bezit ze nog veel minder vermogens om naar bekwaame hulpmiddels uit te zien; en dus ger aakt zy ook buiten ftaat, om de noodige vertr oosting voor haar op te zoeken, Zy is gelyk een fchip, dat zon. der ftuurman, in het midden der hooggaande golven, tegens het geweld der ftormen ligt de dobberen; dat gints en herwaards geflingerd, eindelyk verzinkt in> den grondeloozen kolk der opgezwollen en verbolgen 2S Van hoe veel gewicht is derhalven de beftiering der Rede niet voor den Mensch, die voor den aanval .veeier rampen bloot ftaat, om hem te verfterken, en de deugd van Lydzaamheid te leeren oeffenen. Zy dient om ons te leiden, ons in eene betaamelyke gelaatenheid te houden, en alle onze bedryven zo te regelen , dat wy ons met de daad in alle gevallen, als redelyke wezens gedraagen. In geenerleie omftandigheden, behooren wy dus de Rede te verhaten. De -Mensch die haare voorfchriften veronachtzaamt, word het redeloos vee gelyk, zo niet erger; waar tegen hv die dezelve naauwkeurig betracht, ondervind, dat hy 'er eene zeer bemoedigende onderfteunfter aan heeft. Zy toch.is ryk "in raadgeevingen; nimmer uitgeput om den verdrukten nieuwe hulpmiddelen toe te reiken; nimmer verlegen om hem te leiden, te raa< den, en den veiligften weg aan te wyzen. Zy leert, hoe wy de rampen ondergaan moeten, hoe wy ons te gedraagen hebben , hoe wy ze vei hg door gepaste middelen kunnen tegengan, en derzelver aanvallen affluiten. Zy leert ons onder dezelven ftil te zyn, en laat niet toe dat zy ons dermaate ontroeren, dat zy alle onze rust verftooren , en.'t gemoed onftuimig maaken even als eene woedende en opgezwollen zee. Zy maakt net gemoed leemg, m i u»uU~.i, ... 't hevigfte van 't woeden der rampen , en geeft eene zekere gerustheid, waar door de Mensch het beftier over zich zeiven blyft behouden. Laaten dan de verQq 2 ichriK'  |843 LYDZAAMHEID. LYDZAAMHEID. fchrikkelyke onweeren van rampen, laaten de Hor." men van tegenheden loeijen, laaten de donders van jammeren en ellenden over onze hoofden rommelen, zo lang de Rede in onze ziel de overhand houd, zullen wy bedaard, ftil en geduldig blyven in 't midden van 't woeden der rampen , in de hooggaandfte en verfchrikkelykfte wederwaardigheden. Hoe onbedenkelyk veel kan de gezonde Rede daarenboven niet toebrengen, om ons gemoed met geduld te wapenen, met de rampen van anderen by de onzen te vergelyken , welke dikwils of hooggaander, of voor ons ondraaglyker zyn zouden, als wy ze zelve lyden moesten. Hier by komt die eenpaarigheid der ziele, welke de gezonde Rede alleen ons bezorgen kan, en geftadig het gemoed vervult. Zy is het die den Mensch zulke deugden leert oeffenen ,. welken hem in 't midden zyner ongelukken gelukkig doet zyn, in 't midden van de ontrustende aanvallen van tegenheden, gerustheid befchikken kan. Daar benevens leert zy den Mensch , dat hy een verdorven fchepfel, en derhalven om der zonden wil, aan geduurige rampen , aan geftadige tegenheden onderhevig is. De zonde, het zedelyk kwaad, heeft het natuurlyke ten gevolge: hier door is het in de werelt gekomen, van daar is de Sterveling aan veel lydens onderhevig. Ter dier oirzaake is 'er geen beftendige gelukftaat op aarde; maar het gevestigfte geluk ftort vaak fchielyk in, en de gelukkige Sterveling worftelt eerlang met een drom van wederwaardigheden. Dan zy leert het kwaad, de rampen en wederwaardigheden niet flegts kennen, maar zy leert ons ook Hem te rechtvaardigen, welke ze ons toezend. Dit is voorwaar geen zwakke grond, om 'er onze Lydzaamheid op te bouwen, te zien en te erkennen, dat wy al 't gene wy lyden, dubbel waardig zyn; dat ons niets dan 'tgene wy rechtvaardig verdiend hebben, overkomt. Wanneer wy dan de tegenheden betrekkelyk befchouwen, en de onzen vergelyken by die van anderen, welken dikwils in den aart beter zyn dan wy, terwyl ze met zwaardere te worftefen hebben; hoe zal deeze overweeging ons met geduld vervullen,- en doen bekennen dat wy niet hard, maar op eene tede. re en vaderlyke wyze gekastyd worden f Hoe zal zulk eene overweeging het gewicht onzer rampen verligten ; daar in tegendeel niets dezelve meer verzwaart, dan te waanen dat wy iets beters waardig zyn, dan te denken dat men altoos gelukkig moet leeven, dan vooral te meenen , ais men lyd, dat niemant meer dan wv door te ftaan heefr. Miers tot a*. ,a. genheden meer gewichts by, dan te waanen zo zwaar te lyden als eenig mensch op de werelt: te klaagen, niemant heeft meer door te ftaan dan ik, verdubbelt de rampen; waar tegen hy, gelyk men terecht zegt: „ die geduldig lyd, maar half lyd." Welaan dan Stervelingen, wie gy ook zyn moogt, geeft der Rede gehoor, daar gy oneffen wegen bewandelt,- op'welken men geen voet kan verzetten, zonder fmart te gevoelen, daar de tegenheden, als zo veele fcherpe doorens, u op de gevoeligfte en pynelykfte wyze fteeken ; de Rede- voorwaar, zal u in deeze moeijelyke omftandigheden onderwyzen , welke de veiligfte plaa-zen zyn, waar gy awe, voeten zetten kunt; ze zal u krachtig ondsrfteunen, met Lydzaamheid verfterken,. mu langzamerhand jeeren ge. wennen aan dat gene, het welk u in het eerst on? draaglyk, geheel onlydelyk fcheen. Aldus zult gy te eerfte, de voornaamfte en krachtigfte hulpmiidels ontvangen , hoedaanigen gy te vergeefs van elderszoud wagten; en gy zult het gewicht uwer fmerten voelen verligten. Het fmartlyk gevoel, dat zy andersnatuurlyk op uwe gemoederen maaken moeten zal beftendig verminderen, naar gelang dat uwe Lydzaamheid toeneemt. Op dusdaanig eene wyze onderfteunt de Rede den Mensch, en ftaat hem krachtdaadïg by, met hem ia> a e gevallen, in alle moeijelyke omftandigheden, in alle wederwaardigheden, rampen en ongevallen, te verfterken, en moed in te boezemen tegens al het geweid, 'tgene zyne ongelukken oP hem oeffenen. Zoleert de Rede hem het goed en 't kwaad deezes leevens kennen; brengt hem tevens zyne vergankelykheid en kortftondigheid onder het oog; en dringt door, tot binnenin denaart en de natuur der dingenZo toont ze ieder oogenblik, dat al het aardfche verg3nklyk, dat al wat de uitwendige zinnen ftreek enkel ydelheid is. Zy gaat zelvs nog een-trap- verder, en leert ons uit de befchouwing van het verganklyke, uit de befchouwing van al het onvolmaakte, uit het ondergaan van veele wederwaardigheden, die fomtyds den goeden treffen, en den godloozen voorbygaan; uit het ongelyk dat den braaven dikwils door de boozen aangedaan wordt, dat 'er eens een tyd komen zal, waar in alle deeze ftrydigheden opgeklaard wuiucu, uac er-eens een tyd Komen moet, waar in de Deugdzaamen, van alle bittere tegenfpoeden ontheven, over alle hunne vyanden zegepraalen zullen. 1 Dan dewyl 'er in deezen aan de Rede nog veel ontbreekt, om alles te bevatten wat een Christen noodig heeft, om-in alls gevallen geduldig te lyden; en de derde of Iaatfte bron, welke is onte redelyke Godsdienst , gebouwd op de bovennatuurlyke Openbaaring, alleen die heilzaamemiddels bevat, welken den Menxch over alle zyne rampen kunnen doen zegevieren, zal ik nu voorts nog toonen, hoe de Godsdienst, daas de Rede te kort fchiet, dit gebrek vergoed. Tot dus verre hebben wy ten aanzien van de Lydzaamheid twee-voornaame Bronnen aangeweezen, 'uis welken men merkelyke krachten , ter ondertteuninge van zyn geduld trekken kan ; en daar by opgemerkt, dat ze nogthands in alle gevallen niettoereikendezyn-, en dat die krachten dikwils te zwak-bevonden worden; dit geeft natuurlyk aanleiding om naar vermo. gender hulpmiddelen uit te zien, en deezen vertrouw ik zuilen wy genoegzaam in eenen derden Bron vinden, naamelyk de Bybel, dat Godlyk Boek, waar in de Opperroajefteit zyn wil en meening.aan redenmachtige wezens heeft bekend gemaakt, en in 't welke ons de zekerfte troostgronden tegen alle wederwaardigheden aan de hand gegeeven worden, die ons in ftaat ftellen, om de hevigfte aanvallen van rampen en tegenfpoeden te kunnen afkeeren. , De kracht dies troostgronden, 't is waar, hangt af van de bondigheid der ftellinge, dat de Bybel waarlyk van Godlyken oirfprong is. 't Zy my geoirloofd die ftelling als onbetwistbaar aan te merken; te meer, daar ik reden heb, om te vermoeden, dat het meerendeel myner Leezers, zo niet allen,, dit ftuk geej.zin.cs in twyffel trekken  Lydzaamheid-. LYDZAAMHEID 4849 ken En zy, die 't met my hier in eens zyn .kunnen op nieuw opgewekt worden, om den Allerhoogfte" voor dat dierbaar gefchenk der Openbaaringete danken V als zy nagaan , welke troostgronden een ChSten in dezelve kan aantreffen, waar door byme S d gewapend, en in zyne Lydzaamheid verfterkt IS Troostgronden, die vast en zeker gaan, en Srg» JbX?*!. in den geopenbaarden Godsdienst teDenïodfykeZOpenbaaring en de Rede ftemmen hier in volmaakt met eikanderen overeen, dat de Mensch in zuzhlen onfterffelyk grondbeginsel bezit ; een ïrondbeginzel, dat niet vernietigd kan worden, en flvölelvk met net lighaam niet fterft. Deeze ftelling, ffedeffgereedlyk toeftemt, heeft de Openbaanng ?„ ftefkftegbevestigd; terwyl ze ons duidelyk leert eene genadige belooning, op het goed oen be 0 d en eene weiveraienue iu«, ^ ^ o leigd Een mensch, hier van verzekerd, kan gewisfelyk met de tegenfpoed kampen; 'er kan toch niets bedacht worden, dat den mensch meer met een taaiie Lydzaamheid zou wapenen, dan de bewustheid, dat hem een beftendig en eindeloos geluk, een ftaat Van onveranderlyke gelukzaligheid, beloofd is. -—— Hv die zulk een ftaat op het oog heeft, kan met den erooten Tarfer Kruisgezant, roemen in de verdrukking; toetende dat dezelve lydzaamheid werkt, de lydzaamheid ■hevindintr, de bevinding hoope, en dat deeze hoope met be- 1 rif" fj *5ö$S«iSftï in dèn Bybel; de verdrukking, de tegenheden, worden hier als het gepaste, het heilzaamfte middel aanèemerkt, om den Christen lydzaam te maaken; dan deeze Lydzaamheid vloeit voort, uit eene hoope, uit een vertrouwen, van daar uit eenmaal volkomen verEst te worden; eene hoope, welke het oog der ziele doet ftaaren op een beftendig goed, gelegen in het onveranderlyke gewest der Hemelfchegelukzal.ghe.d. In dat vooruitzicht, is het lyden deezes tegenwoordigen tds niet te waardeeren, by de heerlykheid die aan ons zal Ie chonken worden, Rom. VIII: vs. 18. Dewyl die HeerIfheid, een gewigte van Heerlykheid genoemd, deuitwer. 2£-t. ..„,, ii„t% verdrukking, die zeer haa.tig voorby- Zt, 2 Cor. IV: vs. 17. ?a" koraeVt ' n fanmerking aardfche dingen, voorfpoed en geluk van deeze werelt, eer en aanzien, pracht, fchatten 01 vermogen Dan merkt men niet aan de dingen die wr oogen zyn, die men ziet; maar de dingen die menmet zieU Z De dingen toch die men ziet zyn tydlyk, en dus'haast voorbygaande; maar de dingen die men niet ziet Zyn eeuwig, 2 Cor. IV: vs 18. — En begeert men te weeten waar in die eeuwige dingen beftaan? Zy beftaan in die onverderffelyke, onbevlekkelyke, on. verwelkelyke erffenisfe, die in de hemelen bewaard ■word waar op de ziele hoopt, door de Opftanding van Tezus Christus uit den dooden, 1 Pet. I: vs. 3, . J » Eene zaligheid, die nooit oog gezien, nooit oor gehoord heeft, noch immer in- 's menfchen hart is opgeklommen; > waar door men , fchoon • eemeinfchap-gehad hebbende aan het lyden van onzen Heer en Zaiigmaaker, als dan ook gemeinjchap zal hebben aan de openbaaring zyner Heerlykheid, 1 Petr.1V: vs. 13_ Ziedaar, dus word een Christen lydzaam ge¬ maakt;, dit zvn de goederen, welken men wet een ge; loovig oog kan inwachten, in de verzekering, dat ze nimmer zullen, nimmer kunnen , feilen. Goederen, van zo onfchatbaar eene waarde, dat de werelt met al derzelver volheid daar tegen niet kunne opwegen. . Goederen, recht in ftaat, om elk die grond heeft, om dezelven te kunnen inwachten, met Lydzaamheid te wapenen tegens alle wederwaardigheden, hoe genoemd, die ons in dit leeven kunnen treffen -r want die allen gaan zeer haast voorby; en worden ver. vangen, door een zeer uitnemend eeuwig gewigt van heerlykheid. ., Waar ergens vind men, buiten den Bybel , zuur. eenen vasten grond, om onze Lydzaamheid in allerlei© omftandigheden op te bouwen ? Waar worden ons met zo veel verzekering zulke beftendige goederen beloofd, die tevens gefchikt zyn om alle deuitgangen en begeerten onzer zielen te vervullen? ■ Zal de bloote Rede ons dien vasten grond aan de hand geeven? Voorwaar, zy dwaalen allen van den weg af, die zulks meenen, die dat verwachten. 0« veral waar men de Openbaanng derft,, vervalt men tot gisfingen, buitenfproorige denkbeelden en onzekerheid. Zy, die onder de Christenen waanen, dat zy zich, ook in dit opzicht, op de bloote leiding des Rede gerust verlaaten mogen, terwyl ze de Openbaaring verwerpen, bedenken niet, dat zy door de laatfte machtig geholpen zyn, en dagelyks belet worden r van tot uitzinniger awaasucuuu 10 vsivauwj, u.u nog doen. Alle hunne verlichting, die zy nog hebben, vloeit voort uit dat licht, het welk hun de Bybel verleent. Dan, het zal 'er nu op aankomen, om te weeten , of een Christen ook waarlyk grond heeft om te hoo- A*. U„ Aio rrnoAarpn rlepl.lrht iü 7al Worden . Wel' kp.n in de Onenbaaring beloofd zyn. ■ Hebben wy wel veel gronds, om ons dat beftendig geluk te belooven? Hebben wy wel veel gronds, om ons d| vriendfehap van onzen Maaker toe te eigenen; wanneer wy ons gedrag jegens Hem overwegen , wanneer wy onze handelwys in aanmerking nemen ? ■ Wy: neigen ten fterkften om onzen Formeerder te vergee.ten, ja, dat hooger gaat, te verachten, en ons als- vyanden tegens hem te gedraagen. Ons gat»; fche bedryf is natuurlyk regtftreeks ingericht, tegenff zynen heiligen wil, tegens zyne wyze inzichten*. —;■ Wy doen het tegendeel van 't gene Hy ons gebied, Wy handelen glad aan tegens het licht van ons geweeten, tegens !t gene ons de rede leert, dat wy vetplicht zyn te doen. Wat is 'er nu te hoopen, voos' zulke fchepzeien, die zo lynregt tegens de oogmerken hunner fchepping, tegens den wil van hunnen Maaker, handelen? Wat anders, dan dat Hy ons de geftrengfte uitwerkzels zyner wraake zal doen ondervinden ! Want men denke geenzints, dat het GoDBonverfchilligzy, ofzyneredemachtigefchepzeien wel of kwaalyk doen; dat hy hen daarom niet te min gelukkig zal maaken. —— Indien dit waar.achtig ware, wierd God den zondigen menfche ge-- lyk; Hy zou zien zeiven verioocnenen , cuusg.un.u-. orde keerde eensklaps in de uiterfte wanorde. —— Neen, de Almachtige doet nimmer onrecht;, zyneheiligheid vordert altoos ftraf op het kwaad;, dit kan nimmer veranderen, om dat Hy onveranderlyk isZie daar den Mensch in den allerjamrnerJykftew 3.  4S$Q LYDZAAMHEID. LYDZAAMHEID. ftaat, tot een ftaat van de uiterfte wanhoop gebracht, en hier in zou hy eeuwig moeten blyven, ten zy de Openbaaring ons den weg geopend hadde, langs welken wy uit denzelven geraaken kunnen. Hoe troostryk is ons die Openbaaring, zy leert ons niet flegts welke de goederen zyn, die ons beftendig gelukkig maaken kunnen; wat het zy, 't gene ons onveranderlyk geluk zal uitmaaken; —> maar, terwyl ze ons onder "t oog brengt, dat wy, van wegen ons wangedrag, alle gelukzaligheid verbeurd hebben, opent zy ons te gelyk den weg, langs welken wy tot die verbeurde heilgoederen geraaken kunnen, — Wie had het ooit kunnen uitdenken, dat de Godheid het diep vervallen menschdom met zich zeiven zou bevredigen? Wie had ooit kunnen uitdenken, dat een Godlyk Perfoon de allerhoogfte Heerlykheid zou verlaaten, in eene menschlyke gedaante op de aarde komen, de grootfte verachting ondergaan, en alle de fchuid van ftrafwaardige zondaaren op zich zou neemen? >— Wie had dit middel, ter onzer redding uit een onvermydelyk verderf, in eeuwigheid kunnen uitdenken? Te vergeefs heeft men zo, veele eeuwen lang naar zulk een heilzaam middel gezogt, by volken , welken niet befcheenen zyn geworden met het klaare licht van 't euangelie: 1 Alles is by hen te vergeefs, alles is vrugteloos geweest. Dan zie daar, een Godlyk Perfbon, Christus Jezus, onze eenige Heiland en Zaligmaaker daalt uit den hoogen hemel neder, word omkleed met het zwakke vleesch, en word een waarachtig mensch, om onze zonden in zyn lighaam aan het hout te kunnen draagen. Hy, die de Allerhoogfte was, verfchynt in eene k'negtlyke in eene allerverachteJykfte gedaante: en waarom doet Hy dat? alleen uit loutere menfehenmin; om ons met eene gehoonde, met eene beledigde Godheid te verzoenen. Hy moest om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden verbryzeld, worden ; de ftraffe, die ons den vrede zou aanbrengen, moest op Hem zyn, en door zyne jlriemen moest onze geneezinge geworden, Jes. LUI: vs. 5. ——— Zo moest het lam Gods de zonden der werelt wegnemen, Joh. I: vs. 29. en dat heeft Hy ook mst der daad gedaan. . Want Hy heeft zich zeiven gegeeven tot een rantzoen voor allen, 1 Tim. tl: vs. 6. ——— toen hy, als de goede Herder, zyn leeven gefteld heeft voor zyne fchaapen. Jon. X: vs. 11. Et) wat, wat is het heugelyk gevolg van dit alles. Dat 'er nu geene verdoemenis zy, voor de genen, die inChristus Jezus zyn, Rom. VIII: vs. 1. —— Die gezegende Verlosfer heeft hen duur gekogt; 1 Cor. VI: w. 20. — Niet door vergankelyke dingen, zilver of goud; maar door zyn dierbaar bloed, als eens onbeflmffelykenenonbevlekten lams, iPetr. I: vs. j8, 19, - En op dat wy niet wanhoopig zouden twyffelen, of dit rantzoen, deeze prys met welken wy zo duur gekogt. zyn, den rechtvaardigen toorn van de beledigde Godheid wel zou ftillen , en niet voor eeuwig door den Vader van de hand gewezen worden; zo verzekert ons de Bybel niet flegts van het tegendeel, maar leert ons, dat meer is, hoede Vader, uit liefde voor het Menfchelyk gejlacht, zynen eigen Zoon niet gefpaard, maar Hem voor ons overgegeeven heeft; op dat Hy ons met en door Hem alle dingen fchenken zoude, Rom. VIII: v.r.32. Hy zond Hem in de werelt, want zo Hef heeft God de werelt gehadt, dat Hy zynen eeniggebooren Zoon gezonden, en hem overgegeei ven, voor allen die Hem geloovig aanneemen. Dan deeze groote Zoen-Middelaar, die Hemelfche" Hoogepriester, heeft niet alleen zich zeiven aan den dood, om onzer zonden wille, overgegeeven; maar Hy is ook van den dooden opgewekt, om onze rechtvaardiging, en ten hemel opgevaaren, 0111 ons de heilzaame vrugten van zyn bloedig lyden toe te pasfen'. Hy, die zich op het diepjïe vernedert hadt, zo dat Hy, de geftalte eenes nederigen Dienstknegts aangenomen, en in de gedaante eenes geringen flervelings op de aarde verfche. nen zynde, gehoorzaam geworden ware, tot den dood des Kruifes, is daarom ook uitermaten verhoogd; en hem is een naam gegeeven, welke boven allen naam is, op dat alle kniën, die in den Hemel en op de Aarde zyn, voor Hem zouden buigen; en alle tongen lovende zouden belyden, dat Jefus Christus de Heer is, tot Heerlykheid Gods des Vaders, Phil. II: w. 7—11. Dan dit r.iet alleen, maar Hy is ten Hemel opgevaren, en gezeten ter rechterhand Gods zynes Vaders, Marc. XVbvs.19. Hebr.I:w. 3. VIII: w.i. XII: w. 2. bekleed met majefteit en heerlykheid, voorzien met eene eeuwige gerechtigheid, die der beledigde rechtvaardigheid voldoening geeven kan, en bekleed met macht, om alle die heilgoederen, welke hy tot zo duur eenen prys, het ftorten van zyn eigen bloed, gekocht hadt, den zynen-, welken den Vader Hem gefchonken hadt, toe te pasfen. — En deeze goederen, door onzen Grooten Verlosfer verworven, zullen beftaan in dat eeuwig gewichte van heerlykheid, waar van we hier gefpro» ken hebben; beftaande in de eeuwige genieting der vriendfehap des oneindigen Gods, met de volzalige gevolgen dier onverwelkelyke erffenisfe, die voor ons in de hemelen bewaard wordt, iPetr. I:w. 4. Aldaar zal men aanzitten, met Abraham, Izaak en Jakob, in het hemelsch koningryk; Matth. V11I:vx. 11; in dit volzalige Gewest zal alle moeite en verdriet ophouden; zullen alle traanen van de oogen afgewischt worden; geen dood, noch rouwe, noch gekryt, noch moeite zal 'er meer gevonden worden; Openb. XXI: vs. 4; maar eeuwige blydfchap zal op aller aangezichten wezen."! Welk eenen vasten grond van vertrouwen verleent ons dit alles! Het ftaat nu vast, dat 'er voor de allergrootfte en fnoodfte zondaaren voldaan is, wanneer zy heilzoekend toevlugt neemen, tot de zoen verdienften van den eenigen Heiland en Zaligmaker, Chris» tus Jesus. —— Niets voorwaar kan de ziel eenes zwakken flervelings krachtiger opbeuren. ——- Niets kan de mensch In allerleije rampen en tegenfpoeden meer bemoedigen, met grooter lydzaamheid wapenen, dan het vooruitzicht up eenen eeuwigen gelukftaat; dan de vaste hoope en het zeker vertrouwen op eene eindelooze zaligheid. —1 En hier van kan de mensch door de openbaaring volkomen verzekert zyn; daar men alleen fteunende op de rede, niet dan een akelig vooruitzicht heeft op den ftaat na dit leeven: ——. Want heeft onze groote Verlosfer met ééneofferhande, in eeuwigheid volmaakt de genen die geheiligd worden; Hebr X: w. 14,, en worden zygewisfelyk gelukkig, door zyne zoen-verdienften behouden, die, met een zaligmaakend vertrouwen, naar Hem heenen vlugten, welken geloovig zyne verdienften omhelzen: •« welk eene opbeurende, welk eene troost-  LYDZAAMHEID. feïyïorf^ïïr ^hler tegens ftellen den betreu. ■ FKSÏ" om drn Mmsch, in alle gevallen, bedaard, : LerustweMevSn, vergenoegd en lydzaam te maa- , gerust, wei i verwachting, in het verzekerd ken, danJieJai'gverkryging van eenen gelukftaat, vertrouwen op de Laat het een Mensch , „aden ^/{f^^voor den wind gaan; laat hem j 5'f °1 1 een waterftroom, van alle kanten toeh,et ^t'\St hem de geheele werelt den gelukkigJÏfdS ftïïollnïïn noemen; wat zal het hem baafen " de jongfte^nikkenzynes leevens ? wat zal hem al zvn gelui blaten, wanneer den dood over den dornel van zyn huis treed, hem op zyn legerftede aanpei van jy . zvne verfmoorende ar- LynP uitdruk? - - Daar legt dan die gelukkige mensen die'gelukkigfte aller ftervelingen, koud en ïïfProos uitgeftrekt, zonder beweeging, zonder ge. v-,el zondef eenigè aandoening over alle zyne aard- ?SGoederen. Jt Hy heeft nu alles verlaten; Si%ëeTn gTulfters, maa/flegts tot aan het graf de wooning des verderfs, blyft 'er nog over. Tot Jovë kanmennogzien, dat het een man van eer van a°nzien van; geluk geweest is. —« daar hy daal""d^°k 6al zyn eer en aanzien houdt ^^^^^^ *f» ——— Ziet ik verkondige « groote blydfchap, die allen den Volke wezen zal I Dus: klonk die heuchelyke, die allereerfte Euangelifche blymaare, door deBethlemitifche Velden. Heden is gebooren de verwachting, de vertroosting Israëlsl —J ö Allertroostrykfte woorden! —— Eene blydfchap die nu allen Volken werd aangebracht, waar door alle treurigen van Zion vertroost worden 1 — Voorwaar eene gebeurtenis, die nooit weerga gehad heeft; waar uit eene blydfchap gebooren moest worden , grooter dan 'er ooit onder de zonne was ondervonden; en voorwaar niet zonder reden. Hy, dit ons den vrede moest aanbrengen, was nu gebooren; Hy, door wiens ftriemen ons genezingen geworden is, Jez. LUI: vs. 5. ö blyde, ó heuchelyke tyding! ——— ö heil. ryk Euangelie! Wy, wy allen die Christus naam belyden, wy allen ontvangen 'er de vertroostende ge. nadekracht van 1 Elke bladzyde is opgevuld met troostredenen. —Elk woord is eene vertroostin.  LYDZAAMHEID. LYDZAAMHEID. 4853 ke veor de ziele. Zy, die tremen, worden al. omme vertroost; hun, die droevig zyn, werd eene Iieimelyke blydfchap ingeftort. Zalig zyn die treuren, want zy zullen vertroost worden; de zugt ■ moedigen zullen het aardryk beërven; die naar de gerechtigheid hongeren en dorsten, zullen verzadigd wor- 4en; den bamhartigen zal barmhartigheid gefchie- deni . die rein van harten zyn zullen God zien; — de vreedzaamen zullen kinderen Gods genaamd worden; — die om der gerechtigheid wille vervolgd zyn, zullen het koningryke Gods beërven. - Zalig zyn zy die ver- fmaad, beloogen, en gelasterd worden, om Christus wille. . jret is, verblyd u, en verheugd u; want alzo hebben zy vervolgd de Profeeten, die voor u geweest zyn, Matth. V: vs. 4—12. — En op dat men aüe reden mogt hebben, om zulke harde bejegeningen, om alJen druk en wederwaardigheden, met eene Christelyke gelaatenheid en mannelyke kloekmoedigheid , te kunnen doorftaan , doet de leer des Euangeliums den zulken aankondigen, dat de Almachtige hun tot eenenvader, zy Hem tot zoonen en dochters zyn zullen, 2 Cor. VI: vs. 18. De Almachtige, op wien alleen al. le 'vertrouwen te ftellen is, op wien zy zich veilig verlaaten konnen, deeze heeft het gezegt, deeze heeft het gefprooken: en die God, is een God aller vertroostingen, die zodaanigen wil vertroosten; op dat ook anderen, door de verkondigers van de blyde euangelie-leer, vertroost kunnen wórden, 2 Cor. I: w. 3, 4. Op zulk eene hulp kan men zich veilig verhaten, en verwachten , dit Hy ons niet zal opleggen, boven 't ge- ne wy draagen kunnen. Dit betuigt ook Pau- lus, en hy gebruikt het als eene zeer gewichtige drangreden, om zyne broeders in de verdrukking te vertroosten, als hy zegt: Ulieden heeft geeneverzoekinee bevangen, dan menfehelyke: doch God is getrouw; welte u niet zal laaten verzegt worden, boven het gene gy vermeugt: maar Hy zal met de verzoekinge uitkomst fchenken, jop dat gy ze kunt ver draagen, 1 Cor. X: ve. 15. -7—Hoe getrouw de Almachtige altoos geweest zy, heb. ben, door alle tyden, ondervonden, zy, dieopHem vertrouwd , die zich op Hem verlaaten hebben. Dan inzonderheid hebben zy ; die de ftichters der Christelyke leere geweest zyn, de krachtdaadigfteonderfleuningen zyner hand ondervonden. Hoe vaak wierden ze op as wonderdaadigfte wyze, uit verdrukkingen, uit boeijen en kerkers, gered, vooreen anders onvermydelyken dood behoed, of tegens hunne doodvyanden en vervolgers befchermd? Een aantal van doorluchtige en doorflaande bewyzen zyn hier van voor handen; doch 't zy genoeg één enkel voorbeeld te melden. De Almachtige doetdeaardefchudden op haare fundamenten; opende de deuren van den naaren en doodlyken kerker; en deed Paulus benevens Silas veilig uitgaan. Geen kwaad wedervoer hun • ze wierden door eene wonderdaadige kracht des Allerhoogften in veiligheid gefteld; zo dat hunne vervolgers gene handen aan hun flaan konden. Zo ondervonden veelen, als uit de gefchiedenisfen overbekend is', en daarom onnodig afzonderlyk te melden, welk eene veilige fchuüplaats de Almachtige zy in tyden van zwaare verdrukkingen, in ty¬ den van rampen, tegenheden en jammeren, —— in tyden, als zy door hunne haaters wierden aangevall»n, gejaagd, vervolgd en in boeijengevankelyk weg. XIV. Deej., gsfieept. ——— Dan, dan was God hun hei!, hunne bewaaring, hunne befcherming. ■ En geen wonder; dat oneindig Opperweezen, het welk oneindig is in goedertierenheden, kan nimmer hen, disHem oprecht liefhebben, verftooten. Kan hyhen, in beantwoording aan zyne wyze oogmerken, niet bewaaren in den tyd; moeten zydes eenen wreeden dood fmaaken; dan, dan ontfluit" hy hun de poorten des hemels; dan opent hy de bronnen zyner eeuwige genade, en drenkt ze aan de fonteinen zyner wellusten, in de gewesten, waar zy eene eeuwige zaligheid beërven. . Ziet zo gunftig, zo troostryk vertoont zich onze Godsdienst, gebouwd op de Godlyke Openbaaring. Zo gunftig, zo uitlokkend, verzekert dezelve ons allerwege, van eenen genadigen byftand; van eene genoegzaame hulp; van eene krachtdaadigeonder, fteuning; wanneer men den Heere daar om oprechtelyk aanroept; als men "er Hem ernftig en vuurig om fmeek. Roept my aan, zegt hy, in den dag der benauwtheid, en ik zal 'er u uithelpen, Psalm L: vs. 15. ——— Op dat onze krachten onder den zwaaren last der ver. drukkinge niet bezwyken zouden, ontvangen wy die vaste en zekere belofte van redding. De mensch tog zou, in weerwil van alle uitwendige onderfteuningen; in weerwil van het taaifte geduld, en defterkfte Lydzaamheid, het dikwerf ras zyner rampen gewonnen geeven, zo niet eene godlyke kracht hem onderfteunde; zode almachtige en goedertieren God, zyne gunst, ryke handen niet geftaadig aan hem hielt. —- Dan de Heere vergeet nimmer de genen , die de zynen zyn. ——— Eer zullen bergen wyken en heuvelen wankelen , eer Gods goedertierenheid van hun zal wyken, Jez. LIV: vs. 10. — Zy hebben eeneh onveranderlysen Heiland; tot deezen toevlugt neemende, kunnen zy verzekerd wezen, dat Hy hen zal draagen op de vleugelen zyner gebeden, voor den throon der eeuwige genade; en fchoon het zwakke vleesch dan al èens moge bezwvken, onder hetgewigt dertreffendfteram. pen, zo zal'Hy, die hen verlost heeft, hun niet begeeven , noch verlaaten; maar eeuwig doen zegevieren over alle hunne rampen, over alle hunne haaters, over alle hunne vervolgers. Zy dan, die van God bemind worden, mogen, op deeze werelt, geduurende den tyd hunner beproeving ge, veele verdrukkinge lyden; vaak tegens veele rampen en wederwaardigheden te worftelen hebben; veele vyanden, en tegenpartyders mogen tegens hen opftaan, en met geweld op hen aandruifchen, als een felle waterftroom, zy mogen egter op God blyven hoopen, ——— laaten zy rykdommen, goederen , fchatten, eer en aanzien in dit leeven moeten mis- fen laaten hunne klederen flegt en zober j-yn^ , laaten ze met veele moeite en arbeid de kost voor zich en hun huisgezin moeten winnen, —— laaten veele jammeren, folteringen, ziektens en lighaams gebreeken op hen aanvallen. ■■ Zy zyn en blyven de beminden des Heeren; zy houden zich verzekerd, dat God hun een fchat in de hemelen bewaart, die hun nimmer zal ontnomen worden. . De Godsdienst bemoedigt hen mét deeze troostryke taal: Gy, ê Beminden des Vaders, fchoon Gy in de werelt, praal, pracht, fchatten, rykdommen, eer en aanzien derven moet, Gy zult nogthands gelukkig Rr zyn;  48S1 LYDZAAMHEID. zyn; Gy zult beërven een koningryk, dat u bereid is van voor de grondlegging der werelt, Verbeid dan den Heere, tot dat Hy komt; wagt met geduld dien zaligen jlond af, welke u van alle uwe rampen zal verlcsfen, en over alle uwe haaters doen zegevieren. Hier zyt gy in een proeffchool; wel haast zal uw leertyd verftreken zyn; en dan zal eene eindelooze ontferming van den eeuwigen 'volzaligen God U omringen. Nog eens. •—■—■ Ziet -zulk een draal van troost fchiet de zuivere cbristeiyke Godsdienst uit zyn Godlyk gelaat. ■ Hy onderwyst ons hoe 't eeuwig peluk verworven wordr.- - Hy leert ons den weg hennen, door welken wy in vreede tot den Vader gaan kunnen; en tevens verzekert hy ons, dat God, de Opperde Rechter van hemel en aarde, in 't openbaar, ten aanzien van Engelen en Menfchen, den verdrukten rechtvaardigen, den lydenden vromen zal verheerlyken,. en met eeuwige genadö bekroonen. . Dan zullen hem, dien voorheen op ieder vees» fl-ap de bitterheden deezes leevens volgden, daar hem óp iedere fchreede de fcherpe doorns van tegenheden, op de gevoeligfte wyze, in het vleesch ftaaken, nu ieder oogenblik nieuwe zaligheden omringen; geduurig zullen zich nieuwe fonteinen van dezuiverfte wellusten voor hem openen, om hem met de wateren der selukzaligheid.te drenken, eeuwiglyk en altoos. Dit alles betoogt ons, zo ik achte, op eenen geBoe^zaamen grond, datde zekeifte en onwankelbaarifte Toevlugt eenes Christens, in allen druk en wederwaardigheden, gevonden wordtin den fchoonen Christelyken Godsdienst; en dat deeze hem by gevolg den veiligften en zekerften grond verleent, om 'er zyne Lydzaamheid op te bouwen. Een grond, waar op wy ons voikomen verlaaten kunnen; die ons vertrouwen, zelvs in de bange uure des doods, niet laatbezwyken: maar ons onderfteunt en bemoedigt, met een vooruitzicht op die veel betere goederen, welken inde hemelen bewaard worden; alwaar geene rouwe noch verdriet meer zyn zal;-maar eeuwige vreugde en blydfchap , voor het aangezichte Gods, door onzen Heere Jezus Christus,. Hoe duur zyn wy derhalven niet verplicht, ditHemel-gefchenk, onzen Christelyken Godsdienst, hoog te fchatten, en dien boven alles te waardeeren ! ■ Wat zyn wy derhalven niet verplicht, denzelven altoos te verdeedigen en te befchermen, tegen de zulken, die 'er mei eene helfche woede op aanvallen, om ons dat onwaardeerbaar pand, ware het mooglyk, te ontrukkefi! Maar, (gedankt zy den hemel!) de poorten der helle zullen denzelven niet over weid!. »en| Onder hoe fterk1'eene verplichting liggen wy dan daar benevens niet, om den openbaaren Godsdienst vuuriglyk by te woonen, ter plaatze te verfchynen, daar men God éénpaariglyk aanroept; daar men Hem opentiyk eer bewyst; daar Gods Woord eprecht verklaarden ernstig aangedrongen wordt; en daar men hemv volgens- zyne eigen' voorfchriften „, dient! ——— Hoe duur .zyn-wy,.eindelyk, verplicht, om onzen wandel in te richten, overéénkomftig met de. leer van onzan Godsdienst; te leeven naar de regels, ons in het euangelie voorgefchreeven, wanneer wyy.door Gors genade in Jezus Christus,, op een on.wankelbaaren grond,.. (laat kunnen maaken op de nérvulling) der. beiofceii ia. het zelve gedaan;, en d«§: LYKDOORNS. LYMBOOM. verwagten eene eeuwige Gelukzaligheid te zullen beërven. LYKDOORNS in het latyn Clavi, worden genoemd zekere kleine, ronde, harde, en fomwylen zetr pynlyke vereeltingen aan eenig gedeelte der voeten, ia welkers middenpunt eene nog hardere kern is opge*floten. Te korte, te enge, of anderzints kwa'yk gemaakte* fchoenen, zyn derzelver oirzaaken. Ze worden op gelyke wyze geneezen als het Eelt, en ook door den fcherpen geest van zeezout, en de fpaarfche vliegen pleis* ter; de eerfte met een pinfeel aangebracht, de Iaatfte gelegt alleen op de Lykdoorn in de opening van eenehier na doorfneden, en den omtrek dekkende kleef, pleister. Als ze gelyk fomwyien gebeurt,, onder de nagels haare zitplaats hebben, moet men deeze, zo veel zulks noodig uy met de fchaar wegneeraen, omde aangepreezen middelen , onmiddelyk op de Lykderen te kunnen toepasfen. Deszelvs plaatswyze affnyding eischt voorzichtigheid: 'er zyn naamelyk voorbeelden, dat dezelve, te diep gedaan zyr.de, zeer zwaare ontfteekingen , verderving , ftuiptrekkingen en den dood zelve veroirzaakt heeft. LYMBOOM in het latyn Clujia, is de naam van; een Planten-Geilacht onder de Klasfe der Polygamia of Veelwyvige gerangfehikt. Deeze Gefkcbtnaam ftrekt ter gedachtenisfe vanden vermaarden Clusius , wiens eigentlyke naam was, Charles d'Ecluse of Karel van der Sluis. Hy was te A-ras in de Nederlanden, in't jaar 1526, gebooren, en heeft, uit liefde voor de Kruidkunde, het grootfte gedeelte van Europa doorgereisd. Een en andermaal zyn been gebroken hebbende, was hy, ruim vyftig jaaren oud zynde, zo mank, dat hy op twee krukken gaan moest, en werdt toen aan 't Keizerlyke Hof genoodigd, alwaar hy, byna veertien jaaren, het opzicht gehad heeft over den KeizërlykcBi Tuin. Eindelyk, het hofleeven moede geworden en van dnar vertrokken, werdt hy, in 'tjaar 1593, tot Hoogleeraar te Leiden beroepen, en aldaar ftierf hy in 'tjaar 1609, by de vier-en tagtig jaaren oud. Zyn zittend leeven, groote geest en werkzaamheid, heeft ons een verbaazend getal van uitmuntende werken over de Natuurlyke Hiftorie, en de Kruidkunde in °t byzonder, voortgebracht. D.e Kenmerken van de Clufia beftaan in Mannetjes*" en Wyfjes-Bloemen, die beiden een vier- of zesbladigen Kelk, uit tegenover en op elkander leggende: Blaadjes beftaande, als ook een vier- vyf- of zesbiadi-gén Bloemkrans hebben, 't Getal ter Meeldraadjes, in de eerften, is groot. De anderen hebben een Honigbakje van famengegroeideMeelknopjes, het Vrugtbeginzel inOuitende, dat een vyfhokkig, vyfkleppig. Zaadhuisje wordt, met Merg gevuld. Van dit Geflacht komen vier foorten voor, allen Westindifche Planten zynde, als volgt. 1. Roozekleurige Lymboom. Clufia rofea. Lymboom, met ongeaderde Bladen en zesbladige Bloemen. Clujia Foliis avsniis, Corollis hexapetalis. Linn. Syst. Nai. XII.. Gen. 1154. p.674. Feg XIII. p. 765 Jacq. Amer.^im Hist. 270. Cenchramidea Arborfaxis adnascens, obrotwi-do pingui Folio,, Fru&w ponüformL Pr.u:. Ainfi 02. T. 157. ƒ. 2. Catess. Car. II. /;. 99. T. 9&1 De Heer Jacquiw,, die alle de gedachte foorten ih de-  -LYMBOOM. LYMBOOM. M. 48 55 ëtWesündïên waargenomen heeft, zegt dat deeze foort eeen hooge Kroonboom is van twintig of dertig voe-ten, groeijende, dat te verwonderen is, ais een Bygewas aan fteenrotfen en boomen. Dit heeft aezelve met de beide volgende foorten gemeen, zo wel als de pebeele geftalte. De Bladen zyn ovaalachtig ongekarte'd, ftomp, glanzig, lederachtig, taai en niet geaderd, met evenwydige fchuinfe dwarsftreèpjes, kort gefteeld, zittende by paaren aan de enden der Takjes. De Bloemfteeltjes zyn kort en dik, veeltyds driebioemig: de Bloemen groot en zeer bevallig, uit zes roozekieurige Bladen famengefteld, in het Wyfje een Vrugtbeginzel bevattende, met zeven, agt of negen Stempels, zonder Styl, en een Honigbakje, 't welk, met alle de Teeldeelen, door zeker lymeng helder voet bedaauwd is. Het geheele Gewas is vol van een zeer taai, balfamiek, groenachtig Sap, dat door blootftelling aan de iucht ros wordt, en waar van de Indiaanen gebruik maaken als van teer, om hunne fchuitjes of kanoos te beftryken. Deeze foort kwam hem op St. Domingo voor. 2. Witte Lymboom. Clufia alba. Lymboom, mat ongeaderde Bladen en vyfbladige Bloemen. Clufia Foliis aveniis, Corollis pentapetalis. Jacq. Amer. 34. Hist. 271. T. 166. Clufia Flore albo, Fruftu coccineo. Plum. Gen. £r. Ic. 87. ƒ• i*. Deeze foort vondt zyn Ed. in de Bosfchen van Martenkue. Zy verfchilt van de voorgaande byna al» leen door de Bloemen, die geen zes- maar een negenbladigen Kelk hebben, en daar in vyf Bloembladen, wit van kleur, en allen, die hy 'er van waargenomen hadt, tweeflachtig. ue vrugt 1» lauswcipig cyi barmfcbeil (Mtfuolm)* en op een gedeelte. ™a öe» fc|onfeltiarw {Iwstinuni coltn.) Haare ma- MAAG. den zyn naar achteren gekeerd. ï£ct nmot CM Ijet fciehl net (Épiplóon magnum parvum) hebben hunnen oirfprong van deszelvs groote en kleine kromte. ïfet bpijangfel ban bet sbjaarösSgetous* kraakbeen {Appendix cartüaginis xyphoïdes) komt met deszelvs middenfte gedeelte gelyk. Eindelyk de ruimte, welke tusfehen deszelvs monden te vinden is, wordt vervult door öe kleine fttoabbe bnnSpioEuus (ParvuslobulusSpigelii); en meer naar achteren door den ftam van de groote flagader. De^Iohbatm (Mjophagus), welke in den bovenften mond der Maag eindigt, is eene vlizige en fpierige buis, die aan het onderfte gedeelte van öcnftrot(P/z«rynx) of den achtermond een begin neemt, Deszelva gedaante is langwerpig rond, doch evenwel een weinig geplat van vooren naar achteren. — Hy daalt nederwaardsch volgens de lengte van den hals en van het achterfte gedeelte van de borst, tot in de holligheid van den onderbuik, deszelvs richting aan den hals is zodaanig dat hy tusfehen het middenfte en het linker gedeelte van de lighaamen der halswervelbeenderen , achter het linker gedeelte van be Indjtppp (Trachea arteria), geplaatst zy. Als hy in de borst io «orKprnr hv 7ir-h in He achterfte VerWV* KCfcuuicu ia , »»."~.t,- "J " r , . ' . ding van het middenfehot, en daalt neder tot aan het vierde of vyfde wervelbeen van den rug, in dezelve richting, welke by aan zyn bovenfte gedeelte gehad heeft. Daar helt hy af van den linker naar den rech» ,nr =sn het nepende wervelbeen, om plaats m^tM vnnr de groote flagader. Vervol- «a^o holf Viw van den rechter naar den linker kant o ver, en van achteren naar vooren tot aan de opening van'het middenrif, welke hem in den buik door laat De Slokdarm is over deszelvs geheele uitgeftrekt-' heid bedekt met een vry dik celwys weefzel, het welk hem de naastgelegen deelen verfchaffen; hy wordt famengefteld van drierohften(r««if«), ofbïte$en(Mewitrance), en zo wel van bloedvaten, als van zenuwen, en van weyvaten. Men ontmoet 'er ook klierachtige graantjes. De eerfte van deszelvs rokken ia fuieratbtig {Tunica muscularis) of vleesachtig. Devezels, welke hem vormen, zyn in twee onderfchebden richtingen gefchaard. De buitenfte daalen even. wydig aan deszelvs lengte nederwaardsch, en kunnen oberlangfclie be$efé (Fibrce longitudinalis) genoemd worden De binnenfte zyn eenigermaaten dwarscü gericht, en worden fcring^tome (Fibrte circuhris)genoemd. Zy worden van malkander gefcheiden door een celwys weefzel, en komen van het ganfche achterfte en onderfte gedeelte van bet rington^ fcraafcbrm (Cartilago erkoïdes), waar van zy derzelver oirfprong, ontleenert. - De overlangfche vezels zyn zeer talrvk, en derzelver hoeveelheid gaat verre hoven het setal der vezels van het zelvde foort, welke op , noj.»itPn van hPM fnnahiité (Dutlus almenta- ris) gezien worden. De tweede rok van den flokdarm wordt be $mi\h>toMTunicanervea) genoemd i docbi deeze is niets anders dat het celwys weefzel „ het •welk den eerften rok met den derden verbindt, wslkes men fiittócelrn boi^achtigen rofc (Tunica vilhjdy. noemt., Deeze is zagt en fponsachtig, en door een vergroot, glas eezien, vertoont hy een fponsachtig weetzel, Ialaoeius-heeft bem oneigen vergeleken by flaweel, i r 5 waas  4358 WAAG. MAAG. waar door hy den naam van fluweelen rok gekregen heeft. — Hy is zeer fporsachïig, en altoos bc-fmeerd met een flymachtig vocht, het welk de kliergraautjes, die achter .denzei ven geplaatst zyn, opleveren. De fluweele rok vormt gezaamentlyk met dien, welken men den zenuwrok noemt, verfcheiden vouwen, welke de lengte van den (lokdarm volgen, en die aan deeze buis toeftaan van zich behoorlyk, als het noodig is, te verwyden. De Slokdarm heeft talryke flagaders. De bovenfte iyn die, weike De cmDerfïe fchi'öfcfjc {Arteria thynïdea inferior) voortbrengt. Die gene , welke volgen , zyn afkomftig van De bofcenfa en achtrrfte fïagaöerj? ban fjet hartjanjc (Arteria fupetkres & posteriores, pericardii), en fomtyds doch zeldzaam van De nobcn-te tuë* fchenribbige {Intercostalis fuptrkr). ©e fiotiönnnfcïje flarjaötté {Arteries, afophagecs), komen vervolgens van tic longpnpflagaöcr^ (Arierlce honchiales) , en nog van te gmori flaga&cr {Aorta), Deeze Iaatfte zyn maar zes of zeven, en gevolglyk is het getal derzelven zo groot niet als dat der tusfehenribbige. Omtrenr deeze flagaders heefc 'er veel veranderlykhsid plaats. De twee of drie bovenfte behooren zonder onderfcheid tot den flokdarm. De ondetfte langer, en dikker, geeven niet alleen takken aan den flokdarm, maar ook aan het miböcnfeïjct {Mediastinwn), Jjfet bo?£tbiic,é {Pleura), aan het achterfte gedeelte van het har'tzakje', en aan de oppervlakte van-de longen. Daarzyn 'er d'e tot aan het middenrif gaan. Bovendien, op dien kleinen afftand, in welken de flokdarm zich onder d-;eze fpier begeeft, geeven hem De OiïDerfie miö* öenriffffje {Diaphragmatica inferior), en De R20on'lagaDcr Der (traag {Coronaria ftomachica) kleine fïagadenjes, waar van eenige wederom in de borst klimmen, o:n met Dc bo^tfïonöarmfcrje {JEfophagia peEtorales) inmondingen te maaken. Deeze talryke fïagadertjes geeven takfpreidingen aan het fpierachtig vlies van den flokdarm, en maaken eene aanmerkelyke faiiifiiblcebting {Plexus) op dat vlies, het welk men het zenuwvlies noemt. De Aders, welke tot dezelve behooren, zyn niet minder in getal. De eerfte komen van De isnberfïc fcfólöfrfje {Vena thyroïdéa inferior voort. De volgende aan den rechter kant hebben haaren oirfprong van Den Jollen aöet {Venacava), ter plaatze van deszelvs verdeeling van den inujcnDin.cn ïnamaDer (Vena mammaria interna) , en van Den ongepaaröen afeet {Vena azygos). Aan den linker kant fpruiten zy uit öe fongpnpfëbe (Vena bronchidlis) en uit De töcrbelaöCT^ (Vena vertebrales). De ongepaarde levert 'er ook veele aan den rechter kant af, en öe ftaïbr ongepaaröc {Semi azygos) aan den linker kant. Deeze aders gaan gelyktydig naar het middenfehot, naar het hartzakje, en naar de oppervlakte der longen. Zy verfpreiden zich in een groot aantal op den flokdarm; eenige daalen nederwaartsch tot op het middenrif, daar zy inmondingen maaken met De nuDötnriffchc (Vena diaphragmatica). In den onderbuik geeven de middenriffcheeu De fuoonabcr Der maag {Vena coronaria ftomachica) ook takken aan den flokdarm. De Zenuwen, welke zich over deeze buis verfpreiden, zyn veele in getal; zy komen meest al van den fïam ban het $tocvbrnDc paar {Truncus paris vagi) van elken kant voort. —— Na dat deeze zenuwen de draaien afgegeeven hebben, welke öe lorigbfechten {Plexus ■ptïtmonalis) vormen, gaan zy r.elerwnartsch naar des»* zelvs voorfte en achterfte gedeelte, en geeven hem takfpreidingen, die malkander en die van den tegenovergefitiden kant overkiuisfen. By deeze voegen zich nog eenige draaden, welke van de gtoqte tusfchenribbïge afkomftig zyn. Men heeft onderwerpen gezien, in welke de flokdarm zich in twee gelyke deelen verdeelde, van de eerfte der ware ribben afgereekend tot aan de zesde, alwaar zy zich wederom vereenigden om maar één kanaal uit te maaken, welk zich gemeenlyk in de maag verloor. Men heeft 'er ook gevonden, welker flok-darm aanmerkelyk verwyd was, boven het middenrif, alwaar hy eenen zak vormde, die zich met eene zeer naauwe buis opende in de Maag, welke in dennatuur.' lyken ftaat bevonden werdt. Deeze gefteldheid hadt by eenige eene ftulpachtige famentrekking tot oirzaak, en by andere eene famendrukking, veroirzaakt door de naastgeleegen klieren. In de daad, de flokda rm wordt overal, en vooral in de borst, omringd van loenMiereu of mc^rbathtifje luieren (Glandulce lymphatkae five conglobatè), waar van 'er eenige, uitgeW breider dan andere, geleegen zyn dicht by het vyfde wervelbeen van den rug, omtrent de plaats, alwaar dee.se buis zich van den linker naar den rechter kant toewendt, om voor de groote flagader plaats te ruimen. Deeze Iaatfte zyn zeer naauw met denzelven verbonden, Derzelver gedaante heeft overéénkomst met die fctn eene witte boon, welker bolte naar binnen en holte naar buiten veronderfteld wordt geleegen te zyn, in dier voegen dat men dezelve verre. leeken heeft by eene door midden gefneeden nier. Verfcheiden hebben gemeend, dat deeze klieren tot den flokdarm behoorden, en dat zy in deeze buis een vocht uitftorten, het welk gefchikt is om dezelveglib. berig te houden, en de doorzwelging der vosdzels te begunstigen ; en, nademaa! men 'er dikwils by fommige dieren wormen in vindt, voornaamelyk by de honden, heeft men gemeend dat de dienst dier klieren was om de vercadtrplaatzen te zvn van de wor. men, die in den flokdarm en van daar in de maag moeten gevoerd worden. Edoch haar fa mer. ft el, hetwelk ten eenemaal overéénkomftig is met dat van de andere moschklieren, bewyst dat zy van.geen onderfcheiden foort zyn, en dat zy geene andere betrekking hebben op de Maag als die, welke zy op alle de anderenaast, geleegen gedeelten hebben. Men wordt gewaar dat zy zeer onderhevig zyn om verftopt te worden en op te zwellen; het welk niet gefchieden kan, zonder dat zy den flokdarm vernaauwen, en den doorgang der voedzels belemmeren, welke, op die plaats fteeken blyvende, denzelven meer of min moeten verwyden. Heister verhaalt een geval van dien aart, en dat zy zo groot geworden waren als een hoender ey. De zieken konden niet flikken; men wierdt geene verhindering in de keel gewaar; doch zy voelden wel moeijelykheid omtrent het midden van den flokdarm, welke alleenlyk door de verftopping, daar wy van fpreeken, veroirzaakt wierdt. De Maag wordt even gelyk de flokdarm van verfcheiden vliezen en rokken famengefteld. Men telt 'er vier, één vliezige, één vleezige, één zenuwachtige, en één fluweele. De vliezige rok wordt ook de gemeene rok genoemd, om dat hy voorkomt van den  MAAG, den penszak, welke eenen foortgelyken rok verfcbaft aan de meeste der deelen, die in den onderbuik bevat zyn. Hy bedekt de Maag over deszelvs geheele uitgeftrektheid, met uitzondering nogthands van de klei. ne, en de groote kromte, alwaar hy vervuld wordt door het celwys weefzel van het groote, en het klei. ne net. Deeze rok is zeer dun, en veréénigt zich met dien genen, welke hem opvolgt, door een weefzel dat zeer vast wordt omtrent het midden van de twe'e vlakten der Maag; in dier voegen dat hy op die plaats 'er niet dan met veel moeite van kan afgefcheiden worden, daar hy omtrent de kleine en de groote kromte 'er vry gemakkelyk van afgeligt kan worden. Men vindt hem bevochtigd met een weyvocht, dat overéénkomftig is met dat vocht, dat van de inwendige vlakte des penszaks uitzweet. Hy kan niet ongefteld worden zonder dat de Maag haare gedaante verliest. Het is waarfchynlyk dat in geval dit ingewand veel meer als naar gewoonte zich uitzet, het de twee laagen, van welke het kleine net gevormd worden, van elkander fcheidt, om zich tusfehen beide te plaatzen, en op dat deszelvs vliezige rok aan 'geene te groote uitrekking blootgefteld worde. Het ïelvde werktuigelyk famenftel heeft plaats in de andere gedeelten van de fpysbuis, en in de baarmoeder. De Vlees- of Spierrok wordt van vezels gemaakt; die verfchillende'richtingen hebben, en welke men in drie vlakten onderfcheiden kan. De eerfte wordt bykans geheel famengefteld van vezels, welke van den flokdarm af'nederwaardsch komen, en die zich min of meer fchuinsch verfpreiden op de voorfte, achterfte, en zydelykë gedeelten van dén Maag. Men noemt ze overlangfche vezels-,, om dat 'er veele zyn, die zich van den eenen tot den anderen mond vati dezelve uitftrekken. De tweede vlakte wordt gevormd van vezels-, welke rechtftandig zyn met betrekking tot delengte van dit ingewand. Zy vertoonen ringen, die evenwydig aan malkander gefchikt zyn, en welke famen gemeenfchap hebben door middel van eenige fchuinfche vezels : deeze ringen zyn zo fterk niet omtrent het onderfte van den zaK aer maag, u*u uvcia. ^.uwo, doch daar worden zy vervangen door vezels van de derde vlakte. Deeze is onder de twee andere gelegen (en wordt van veele Ontleedkundige de tweede >qag van den fpierrok der Maag gedoemd). Zy beftaat'n'i cwee als het ware^breècte vleezige zwagtels, die op de «vyze van eenen gordel oth het linker en het rechter g'gdeelte van den bovenden' mond der Maa» geflagen zyn. Pe eerfte gaat van den linker naar den rechter kant, deszelvs vezels daalen fchuinsch neder op beide de vlakten der Maag, gaande deszelvs groote kromte bereiken, of wel zy begeven zich by-kans dwarsch van dén linker naar den ree' i kmt, volgens de lengte van de kleir-o kroifité; .-:r r.y dicht -by zyn, zonder 'er nogthands' zich ove- ui- rje ftrekken. Zy zyn zeer ftevig erf zeer'wel te onderkennen" De vleezige zwagtel, welke , van den rechter naar den linker kant gaat, heeft vezels, die zich over beide de vlakten van het onderfte van den zak der Mdag verfpreiden. Deeze vezels houden welhaast op' in eene rechte yn voort te gaan, orn -eene' fchier overöénkcraftige richting, met die; van W tweede-''vlakte; aan t'è neemen* en kamen dokracüte* MAAG. 4359 loosheid, die daar zeer kennelyk is, te hulp. Men vindt nog omtrent het midden van beide vlakten van het kleine uiteinde der Maag eenen breeden zwagtel, twee of drie lynen breed , en twaalf of vyftien lang, welke aan den poortier eindigt, en geplaatst is tusfehen den vliezigen rok, ende uitwendige vlakte vanden fpierrok. Deeze zwagteltjes zyn zeer gemakkelyk te voelen op eene opgeblaazen Maag; doch het is zo gemakkelyk niet om ze met de oogen te onderfcheiden , om dat zy zeer naauw aan den vliesrok ver-; knocht zyn, De Zenuwrök is wit, vast, dik, en vertoont zich of hy van famengevlochten zenuwen gevormd was. Deszelvs uitwendige, gelyke, en gladde vlakte ver. eenigt zich met de inwendige vlakte van den fpierrok.. De inwendige fteekt uit om verhevenheden te vormen, welke de grondlegging zyn tot deplooijen en de rimpels, die binnen in de Maag gezien worden. ——■ Men vindt eenen foortgelyken rok in den flokdarm, en in de. ganfche uitgeftrektheid van den darmbuis. Doch men kan in twyffel trekken of hy onder het getal van de andere moet gebracht worden; want hy fchynt niet onderfcheiden tezyn van het celwys weefzel,'dat den fpierrok van den fluweelen rok fcheidf.In de daad, als men een gedeelte van eenen darm neemt, en denzelven opblaast, na hem als de vingers van eenen handfehoen omgekeerd, en aan beide des» zelvs uiteinden toegebonden te hebben, zal men deezen-'zenu wrok dan zien opzetten, met wind gevuld worden, in een wezenlyk celwys weefzel veranderen,, en de rimpels en klapvliezen ten eenemaal zien verdwynen. Het zelvde gebeurt ook, doch niet zo zichbaar, aan de Maag, als men, na eene opening iu deszelvs fpierrok gemaakt te hebben, met een klein pypje wind blaast in dien rok, denwelken men den zenuwrok noemt. De Fluweele- of Donsrok is aldus door Fallopiüs genoemd geworden, om dat hy gemeend heeft 'er ve. zeis bemerkt te hebben, die gefchikt zyn als die van fluweel. Men geeft hem fomtyds den naam van fyonp' aebtigen VOft (Tunica fpongiofa), en met reden, want hy vertoont een los weefzel, dat vry naar eene fponsgelykt. Hy fchynt een vervolg van de opperhuid £B: zyn, en vervelt, even als dit vlies, wanneer 'er êen ftuk van afgefchaafd is. Het groot aantal vaten., wel-ke 'er zich op verfpreiden, geeft denzelzen dikwils' eene donkere purperroode kleur. Deeze opmerking,, al overlang gemaakt van Habtcot , vermaard HeeU mosctPi- rn P/iivr. verdient de rrootfte Oülettenheid, als men belast wordt met het onderzoek der lighaa* men van menfchen, welke men vermoedt door vergif omgebracht te zyn, en moet het oirdeel der zulken opYchorten over de oirzaak van eenen zodaanigen dood, welke in eenige omftandigheden zeer moei? jelyk te ontdekken is. Men ziet op de inwendige' vlakte van den fluweelen rok een groot aantal gaatjes,,, welke men zegt uit te komen in even zo veefe kliert, jes-, die 'er achter geplaatst zyn, en het maasfap(Skc>cus gastricus) uitftorten. Edoch niets is twyffelachtiser dan het aanwezen -deezer kliertjes , welke mer» zegt linsvormig, geplat, en in derzelver midden doorboord te zyn. De Ontleedkundigen,. op- welker op* lettenheid-men het meest daar'kan maaken,, als de' Eéererj: Mb-scAOMi en vm Efö«S*#i hebben elk- de*  MAAG; MAAG. zelve maar één of twee keeren ontmoet. Zy hebben niets gezien dat 'er naar geleek by andere onderwerpen, welke zy onderzogt hebben, het gene zou doen vermoeden dat de peukeitjes, welke zy met den naam van kliertjes beftempeld hebben, niets anders waren dan de uitwerking van eenige ziekte. De Zenuwrok en de Fluweelerok hebben meer uitgeftrektheid dan de twee anderen. Zy vormen in de Maag een groot aantal rimpels of plooijen, die meer of min uitfteeken, naar maate dit ingewand meer of min famengetrokken is. De meeste van die plooijen ■hebben eene overlangfche richting. Sommigen hebben nogthands eene dwarfche, en fnyden de eerfte af met onderfcheiden hoeken. Onder diegenen, welke het naast gelegen zyn by den krop der Maag, en by den poortier, ziet men anderen, die ftraalsgewys gefchikt zyn, en welke om deszelvs openingen eindigen, even als of bet hun algemeen middenpunt ware. De tusfchenruimte deezer plooijen wordt gemeenlyk vervuld door een flymacntig vogt, dat donker van kleur en dik is. Dit is het maagfap, daar zo even van gefprooken is, het welk buiten twyffel de poriën van den fluweelen rok uitzweet. Onder de plooijen van den zenuwrok en den fluweelen rok, is 'er geene aanmerkelyker dan die, wel. ke ter plaatze van den poortier gevonden wordt, en welke men fitt Mapblicë ban ben poorucr (Valvula pylort) noemt. Deszelvs gedaante is eenigermaate kringsgawvs, of liever, het gelykt veel naar die van eenen trechter, welkers wydfte gedeeite naar de Maag ge- Jteerd zou zyn, en net naauwite naar den twaaitvin gerigen darm. Dit Iaatfte gedeelte is omgeplooid, en levert in deszelvs midden eene opening op voor den uitgang der voedzeis, en voor andere zelvftandighe den, die in de Maag bevat zyn. Mooglyk worden 'er eenige bondels fpiervezels in de dikïe van het klapvlies, daar van gefprooken wordt, vervat. Dit klapvlies belet zekerlyk dat de voedzeis geenen doorgang kunnen vinden in den twaalfvingerigen darm, tot dat zy genoegzaam blootgefteld geweest zyn aan de eerfte bewerking der fpysverteering, en tot dat zy de behoorlyke vloeibaarheid hebben om zonder moeite den poortier te kunnen doorgaan. De rokken van den Maag worden van malkander afgefcheiden door twee celwyze laagen. De eerfte wordt gevonden tusfehen den vliesrok, en den fpierrok. Zy is zeer dik ter plaatze van de kleine kromte, en een weinig minder omtrent de groote. Zy vermindert allengskens op de twee vlakten, en kleeft zo vast op derzelver middenfte gedeelte, dat men met moeite den vliesrok van den fpierrok kan affcheiden, en dat de vezels van deezen laatften 'er kunnen door heen gezien worden. In deeze eerfte cellaag is bet, dat de groote ftammen der flagaders en der aders zich verfpreiden. Men vindt ook, volgens de lengte van de kleine kromte, mo.sch&licren (Glandulce conglolatce) overéénkomftig met die van het Darmfcfjcü (MefenterU Urn), zy zyn 'er talryk, eyrond, geplat, en trosge- wys verzaameid, zy tcnynen zo wel tot rjet weme net (Epiploon parvum) te behooren , als tot de Maag. Soortgelyke klieren zyn 'er op de groote kromte, kort by den aanvang van het groote net, doch niet zo groot noch zo talryk. De tweede laag van bet celwys weefsel is tusfchen den celrok en den fluweelen rok. Zy ïs dikker dan de eerfte. Die gene, welke eenen Z& huwrok ftellen, zeggen dat hy van den fluweelen af. gefcheiden wordt door eene andere cellaag, welke los is, en fyne famengevlochten vaten ontvangt. De Maag heeft veele bloedvaten en zenuwen. Deszelvs voornaame flagaders zyn drie in getal, öe ftrocttv ffagaöcr Öet Itmnrj (Arteria coronaria ftomachica) , De groote rechter- en linhcr- maagfkgatcrsS (Arteria gastrkamajor dextra & ftnistra), welke alledrie van den ftam der bovenbuikfche flagader voortkomen. Deeze ftam, één van de eerfte, welke de groote flagader in den buik afgeeft, heeft zynen oirfprong eenigzins aan den linker kant, ter plaatfe daar de flagader, waar van gefproken wordt, tusfehen het linker gedeelte der kwabbe van Sfigelius, en de bovenfte mondopening van de Maag, doorgaat. Hy daalt fchuinsch nederwaardsch naar den rechter kant ea naar vooren; en, na dat hy by gelegenheid Dc otlöer^ fic nuDDcntïffcfjc (Diaphragmatica inferkres), en De DocpflagaDcrg (Arteries capfulares) afgegeeven heeft, verdeelt hy zich meestentyds in drie takken, welke zyn De nroonftagaöcr Der maag (Arteria coronaria, ftomachica), öc Icbcrflfigaöcr / (Arteria hepatica) en öe miltflagaöer (Arteria fplenka). Somtyds nogthands fcheidt 'ei zich de kroonflagader der Maag het eerst van af, en als dan fplitst Dc bcoJMUHfdje ftam/ (Truntus ciliacus) aan deszelvs end, zich eerst in tweeën. De kroonflagader der Maag behoort zeldzaam alleen tot de Maag. GemeeiJyk geeft zy aan de lever een grooten tak, waar door zy den naam van linhcr maagfebe lcberflagaöer (Arteria gastrohepatica ftnistra) gekreegen heeft. Als zy zich alleen maar tot de Maag bepaalt, is zy de kleinfte van de drie takken der voorbuik fche flagader. Zy begeeft zich naar vooren en naar den iinker kant, en het bovenfte. gedeelte van de kleine kromte der Maag kort by den flokdarm naderende, verdeelt zy zich in zes takken; twee bovenfte, welke met deeze buis tot in de borst opklim, men, alwaar zy met de onderfte flokdarmflagaders se- meenfehap hebben; twee middenfte, die zich in de dwarschte begeeven op de bovenfte mondopening van de Maag, welke 2y kroonsgewys omringen, en wel. ke inmondingen maaken met de korte vaten; en twee onderfte, die de kleine kromte van de Maag volgen, tot by den póortier, geevende inmiddels talryke tak. fpreidingen aan de twee vlakten van dit ingewand. Als de kroonflagader der Maag tot in de lever vervolgt, is één deezer Iaatfte takken veel aanmerkelyker, en dikwyls zyn zy het belde. Zy gaan voorwaardsch voorby den poortier, en verbergen zich in de lever, van het fuiiltj'c Der aöcrïnfce bitijS (Fosfa ductus venqft) af tot bet tiabeinutltjc (Fosfa umbilkalis) toe 'er in voortfluipende. De leverflagader begeeft zich voorwaartsch en naar den linker kant, volgens de lengte van de kleine kromte der Maag. Als zy naby den poortier en de galblaas gekomen is, komt 'er een groot aantal takken uit voort, welke zich daar verfpreiden, zoo wel als in de alvleesklier, in den twaalfvingerigen darm. en in de Maas; daar na verfchuilt zv zich in de lever met twee of drie dikke takken; doch voor deszelfs intrek, brengt zy De groote rechter maagffarjs aöec (Arteria ftomachica major) voort. Deeze daalt achter den aanvang van den twaalfvingerigen darm, en  MAAS. MAAG. en achter het hoofd van de alvleesklier nederwaards, vervolgens ftygt zy opwaardsch van den rechter naar den linker kant, naar de groote kromte der Maag, •welke zy volgt tot aan deszelvs middenfte gedeelte, terwyl zy takken afgeeft aan de voorfte en achterfte vlakte van dit ingewand, &u w=i au aou Uvt eelegen gedeelte van het groote net, het geen haar den naam van rechter ^aagfchc netfïagaöer (Gastro-ep*. pïoica dextra.) gegeeven heeft. Deeze flagader eindlat, aan het middenfte gedeelte van de groote kromte ■iet Maag, met de groote linker maagflagader takfpreidingen maakende. De Miltflagader, of de derde tak van de voorbuikfche flagader, is de dikfte van allen. Zy daalt nederwaardsch naar de alvleesklier toe, neemt eene dwarfche en bochtige richting aan, en begeeft ztch dus naar be flttif oer milt (Scisfura Uitrit), in welke zy zich verfchuilt met agt of tien takken, daar komen ook ee. We takken van af, die naar het groote uiteinde der Maag gaan, onder de naamen van Korte haten (Vafabrevia ). De eerfte takken van de miltflagader zyn De ftleme alhlc^WicrfïasaDeré (Pancreatica parva), en De achterltc maagflagaDer.ö(Ga^rte pojleriores), welke van het achterfte gedeelte der alvleesklier af naar het groote uiteinde van de Maag gaan, onder die plaats daar de flokdarm in de Maag uitkomt. Eindelyk ziet men , omtrent op twee derden, of naby het linker uiteinde van de alvleesklier, De Imfttr maasfrfcc nctflagaDer (Gastro epiploica finistra.) uit de miltflagader ISen worden. Deeze flagader begeeft zich van loven naar onderen, en van achteren naar vooren, en gaat de Maag, daar zy vry verre van afgelegen is, bereiken door drie of vier zydelyke takken, die het net doorkruipen, en niet door eenen ftam alleen, even als de groote rechter netflagader. Somtyds vormt deeze linker maagfehe netflagader den ftam van de miltflagader, en ^^^^^t^L^vi zvn niet anaers aan ucMcivS«u«unUwUu- f ■ verfpreidt haare takfpreidingen op beide de vlakten van de Maag, en op het linker gedeelte van het net, en maakt inmondingen met dd groote rechter maagflagader, omtrent het midden van de groote kromte der Maag. De Aders, welke tot de flagaders, waar van zoeven r-eforooken is, behooren, neemen denzelvden naam aan, Zy begeeven zich alle tot Den ftam ban De bum* noortaöer (Truncus vena porta ventralis) , of in eenen van deszelvs hoofdtakken. Deeze ader, zynde eene der grooifte van het dierelyk konstgeftel, daalt van het middenfte en het linker gedeelte van De groote ftcilf Der ïeber (Scisfura hepatis major), nederwaardsch, tot achter het hoofd van de alvleesklier, en tot den aanvang van den twaalfvingerigen darm, maakende eene uitgeftrektheid van twee en eenen halven duim tusfehen cc leberflagaöer (Arteria hepatkd), en het fclci* ne naï-onfiaêthui-pje (Porus biliarius), welke teffens boven haar gelegen zyn. Op deezen weg ontvangt zy eeniee aders, die haaren oirfprong neemen van het onderfte gedeelte der lever, van de galblaas, van den noortier van den twaalfvingerigen darm, van het hoofd der alvleesklier, en van het naastgelegen vet. De aanmerkelykfte van die gene, welke zich 'er in onenen, is De hroonabe2 Der «Plaag (Vena coronaria fto■mchkd), die dikwils naar eene der hoofdtakken gaat, XIV. Deel, De mi'ftaber (Vena fpleniea.) genaamd. Deeze kroonader der Maag is zeer dik, zy gaat achter den hoofdftam van de'leverilagader, en ten naasten by den bovenften rand van de alvleesklier volgende, gaat zy de bovenfte mondopening der Maag bereiken, geevende takjes aan het vet en aan de klieren, welke op haaren weg gevonden worden. Als zy ter plaatze, waar zy beftemdis, gekomen is, brengt zy dikke takken voort, welke den krop der Maag omringen, één naar vooren en de andere naar achteren, die zich met zeer dikke en zeer talryke takfpreidingen gaan verfpreiden over het groot uiteinde der Maag, daar zy met de Korte ba* ten (Vafa brevia.) gemeenfchap houden. Vervolgens wendt zich de kroonader der Maag van boven naar beneden, en van den linker naar den rechter kant, volgende de kleine kromte der Maag tot by den poortier, alwaar zy de poortieraders ontmoet, welke van den ftam der poortader afkomftig zyn. De twee vlakten der Maag ontvangen 'er talryke takken van, die reet de voorige gemeenfchap houden, zo wel als met die der groote maagaders. De Doortabcr (Vena porta), onder het hoofd van de alvleesklier gekomen zynde, verdeelt zich in twee takken bykans gelyk van dikte, waar van één, welke deszelvs vervolg fchynt te zyn, als dan anderhalven duim nederwaardsch daalt, en zich vervolgens linksen, omwendt: deeze is De groote öarmfdjeilaber (Vena memefaraica magna), de andere ftygt dwarsch opwaardsch naar den linker kant: deeze is De miltaber (Venafpleniea). De darmfcheilfche neemt haaren weg voor het gekromde gedeelte van den twaalfvingerigen darm, vergezeld van De uobenfie Dartnfcfteilfcfje ffagaöcr (Arteria mefenterkafuperior), welker richting zy volgt. Zy „„of. k„ rloc^plwe nirfnrnnk eene dikke ader. welke opklimt naar het middenfte gedeelte van het kleine fcheil, alwaar zy zich verdeelt onder den naam yan De miDDenfic nronhelDarmfcbe (Colka media); vervol» gens geeft zy drie andere aders, die van deszelvs rechter gedeelte voortkomen, waar van de eerfte, onder den naam van De maagfefje twaglfbingcrige aDci (Vena gastro duodenalis) bekend, de eenigfte is, welke betrekking op de Maag heeft. Deeze ader, wel¬ ker ftam zeer kort is, verdeelt zich als dan in vier zeer ongeiyketakken; één zeer aanmerkelyke, welke be rechter groote maagabcr (Vena magna ftomachica deictra.) is, één zeer kleine, die naar de alvleesklier gaat, en twee andere van eene middelmaatige grootte, welke zich naar den twaalfvingeringen darm en naar den poortier begeeven. De groote rechter maagader begeeft zich op het kleine uiteinde der Maag, voortgaande volgens de geheele lengte van de groote kromte tot aan deszelvs middenfte gedeelte, alwaar zy met De linhcr maagaDer (Vena ftomachica finistra) eene inmonding maakt. Zy geeft op deszelvs twee vlakten takken, welke die gene, die afkomftig zyn van de kroonader der Maag,.en van de poortierfche, waar van hier boven gefprooken is, ontmoeten. Daar ko. men ook takken van voort, die naar het net gaan, en welke men met de naamen van de rechter en de middenfte netaders beftempelt. t-... rniit-^s™ rrTcn MimirnS ic reurnnnlvk rrnnter UC tWMU.nutt Jt~""—j — B~ j-o dan De groote Darmfcfjcilfcfje (Mefaraica magna), zy komt 'er uit voort, in eene dwarfche richting, van den rechter naar den linker kant, volgende de lengte Ss vaa  4Söz. MAAG. van den bovenrand der alvleesklier, onder de flagader. van den zelvden naam, doch zy. is niet zo bochtig als deeze flagader. Kleine, öarmfcbeilfche. aber (Vena -nefaraica parva), welke men nog öe intoenDtge aambep» bepaber (Vena. hemorrhoidalis interna) noemt, komt meesteotyds 'er zich, niet verre vah deszelvs oirfpronk, in uitftorten. Somtyds opent de kroonader der Maag 'er zich ook in. Daar na ontvangt de miltader talryke alvleesklierfche, en achterfte maagaders, welke, overéénkomftig zyn met de flagaders, die zy vergezellenj en die. van de achterfte vlakte der Maag, en van deszelvs groote uiteinde afkomftig zyn. Zy ontvangt be linhcr maagfefje netaöersS (Gastro.epiploica finistra), Deeze Iaatfte. neemen een begin van het groote uiteinde der Maagj en van het linker gedeelte des-nets, op het welk zy zich talryk van boven tot onderen verfpreiden. De grootfte deezer, aders behoort tot de groote rechter maagader.. Zy gaat voort, volgens de-lengte van de groote kromte der Maag, tot aan deszelvs middenfte gedeelte, alwaar zy met deeze maagader inmonding maakt. Des. zelvs takken verfpreiden zich over. de twee vlakten ran dit. ingewand, en houden gemeenfchap met alle diegene,, daar reeds van gefprooken is. De linker maagfche netaders, welke van de groote fleuf der milt naar het groot uiteinde der Maag gaan,, worden be Itcrte baren (Vafa brevia) genoemd. Deeze zyn ay„. welke men. zegt, de zwarte gal tot dit ingewand over te brengen. Eindelyk verbergt zich de ftam van de.miltader,,en verliest.zich door.verfcheiden takken in de milt.. De voornaamfte Zenuwen van de Maag.hebben haaren oirfpronk van het agtfte paar, anders het SÜJerfc gaar (Parvagtm) genoemd, van welke de ftam, na Dc Inrrgblcehtmg (Plexus- pulmonalis) gevormd te hebben , zich op den flokdarm uitftrekt. Die van den rechter 'kant daalt nederwaardsch op het voorfte gedeelte, van deeze buis, en die van den linker kant op deszelvs achterfte gedeelte. Men geeft dezelven de naamen van maagfcooröcn (Funes fiomachica). »- Zy daalen beide nederwaartsch in den onderbuik met den flok- 'dorm,. aan den welken zyverknocht zyn.. De voorfte gaat, met behulp van eenige draaden, welke haar de'achterfte verfchaft,. het rechter gedeelte der Maag bereiken, op het welk zy zich verfpreidt, volgens de lengte van de voorfte vlakte , tot aan den poortier.. De bovenfte rand van deezen vliezigen zak, het kleine.net, en het.holle gedeelte van de lever ontvangen 'ertakken van.. Deeze Iaatfte- vergezellen den tak,, welken de.kroonader der Maag naar de.lever afzendt, en naar de poortieriider, op welke zy een foort van vlechting, vormen. Daar komt nog een vry lange tak nif voorf, welke zich uitftrekt over oz joimeblccht {Plexus folaris), die van be hatbemaanfefje biecht bcr tög'fchentibbihe (Ganglion, femilwtare- inteicostalis) gevormd wordt. De achterfte maagkoord , met het rechter en onderfte gedeelte van den flokdarm verknocht, zendt rondom de bovenfte mondopening van de Maag talryke takken, welke dezelve kroonsgewys omcingelen ,.en eene aanmerkelyke vlechting maaken, Zy levert nog veele andere op. alle de gedeelten van dit ingewand; en voornaamelyk op deszelvs achterfte klakte; eenige gaan de.kroonflagader der Maag bereijLMT»,en gaaa met-dezel-vg. weder opwaartsch tot den t MAAG,. vootbuikfehen ftam; Zy volgen de twee andere takken , en fpannen famen tot het vormen van be tcberen bemtlblccht (Plexus hepatkus & fplenicus.), Andere gaan naar het holle gedeelte van de lever voor de poortader. Daar zyn 'er, die nederdaalen naar de onderfte. darmfcheilflagader. Eindelyk geeft deeze maagkoord eenen zeer dikken, doch vry korten tak, welke achterwaarts gaat naar de zonnevlecht. De Maag ontvangt ook zenuwen van die, welke men öe groote tu.öftt)tnribbige jemitecn (Nervi'intercojtales magni). noemt, door middel van de. zonnevlecht. Deeze vlecht wordt gevormd van draaden, welke van het onderfte gedeelte.der halvemaanfche vlechten der onderbuikfche zenuwen oirfpronkelyk zyn.. Zy ontvangt ook takken, welke van de maagkoorden afkomen, gelyk zo even gezegd is. ©e. bcojbtunfcbe.ftam (Truncus ciliacus) wordt 'er van omringt tot op die plaats, daar deeze ftam in drie takken, verdeeld wordt. Aldaar verdeelen zy zich in een gelyk getal van takken, één, welk de kroonflagader der Maag. vergezelt, en zich met' deeze flagader op de bovenfte mondopening, en op den, kleinen, bocht der Maag, verlpreidt; eentweeae,. weiKeae ievernag3aer voigt, onder den naam. van de levervlecht; en één derde, die zich. uitftrekt over de: miltflagader, onder den naam, van de miltvlecht. De levervlecht geeft veele zenuwdraaden, welke naar de groote kromte van de Maag gaan, aan den rechter kant, en de miltfche verfchaft 'er ook. veele. aan deeze zelvde. kromte,, aan den linker kant. Vermids men moschklieren in de nabybeid van de kleine en groote kromte der Maag vindt, zo moet dit ingewand ook weyvaten hebben. Zy zyn in verfcheiden dieren van Peyer, Nück, en van Rudbeck gezien. Rau vertoonde dezelve bykans over de ganfche uitgeftrektheid van des menfchen Maag. De De Heer Monro, de zoon, zegt dezelve ook in een mensch opgefpooten te hebben, hebbende een lymig, met vermilioen rood gemaakt, vocht in de flagaders gebracht; zy maakten een foort.van maaswerkjyp de voorfte vlakte der Maag, tusfehen den vliezigen en den gefpierden rok; en, nadat zyzichin groote ftammen. vereenigd hadden, zetten zy zich op over de kleins kromte. Edoch deeze geoeffende Ontleedkundige heeft dezelve niet verder, kunnen achtervolgen, uit hoofde van de veelvuldige opfpuitingen, welke uitgeborften waren. De Heer van Haller heeft dezel¬ ve vaten in de nabyheid van de kleine, kromte gezien. Zy waren zeer groot en ftrekten zich uit naar de chylbuis. Buiten twyffel doen zy dezelvde bediening als de melkvaten, en voeren het geestrykfte en fynfte gedeelte der voedende zelvftandigheden, of liever de waare chy! naar den chuïüöK (Receptaculum chyli). Veslikgius heeft niet alleen weyvaten, maar ook melkvaten in de Maag. gezien. Glissoh zegt, in zyne verhandeling over de ingewanden van den onderbuik, dat Warthon, een Ontleedkundige, beroemd door eene goede befchryving- der klieren,,hem, in eenen hond, ten dien einde ontleed, melkvaten heeft laaten zien, doch weinige in getal, welke hunnen oirfpronk van den bodem der Maag namen , in de dikte van het voorfte blad van het net kroopen; zich naar het groote uiteinde der alvleesklier begaven, en den chylbak bereikten. —> Hier. na hetfc een Italiaanse!!  MAAG. "Geneesheer, Paultjs Jeronimus Biumi genaamd, in het jaar 1708, in verfcheiden foorten van dieren foortgelyke vaten gezien. De Heer van Hal¬ ler heeft 'er ook in honden aangetroffen. Zy kwa. men van het net af, en zy vereenigden zich by den bodem der Maag. Edoch niemant heeft ze ooit in ■menfchen lyken ontdekt. Ik heb nogthands, in het jaar 1758, in die van eenen man, welke reeds drie dagen dood geweest was, witachtige ftreepen gezien, di» de gedaante van melkvaten hadden, en gericht waren naar de lengte van de kleine en de groote krom- te der Maa*. - De eerfte maakten op eene zeer duidelyke wyze takfpreidingen op het kleine net, en verlooren zich onder de hotte van de lever. De andere namen haaren weg naar het groote net, en gingen 'er ook in verlooren. Ik heb getracht 'er chyl uit te drukken, nadat dezelve met een fnymesje doorgefneden hadt, zonder te hebben kunnen flaagen , het welk ik toefchryf aan de lengte van tyd,, die 'er verloopen was, na den dood var. het onderwerp, en aan hadden. Deeze ae veiuiuufji.if,, ~j — — -waarneeming fchynt my toe ae oplettenheid der Untleedkundigen te verdienen, en hen te moeten uitlokken om te zoeken of'er wezenlyk melkvaten zyn-, die hunnen oirfpronk van de Maag ontleenen. De voedzels, welke van dit ingewand ontvangen worden, ondergaan aanmerkelyke veranderingen. Zy worden in dezelve uitgeweekt, als het ware zagtgemaakt, en gevolglyk gefchikt voor eene volmaakte ontbinding. Eenige, en zelvs het grootfte getal, zonder het vleesch der dieren 'er van uit te zonde„,,»r tnt zmirwordinti. Zv ondergaan ACH, IJVIIVIJ wvw.» ww. ^* * — een foort van beginnende gisting, het geen genoeg «aam bewezen wordt door de lucht, die'er zich uit ontwikkeld. De verrotting neemt de overhand, tot eenen zekeren graad. De olyachtige of vette fpyzen worden rans of garftig. Eindelyk worden zy veranderd in eenen gelykvormigen klomp, asachtig ot geel van kleur, papachtig, en flymerig, in welken men de kenmerken, die deeze voedzels te vooren hadden, niet maer onderkennen kan. Dit is het uitwerkzel van een groot aantal oirzaaken, als yan de warmte, van de werking van het fpog, van de gal, en mooglyk ook van de dierlyke geesten, van de ontwikkeling der lucht, welke deeze zelvftandigheden in zich bevatten, of van die, welke'zich voor dezelve bevondt in derzelver doorgang door den flokdarm, van de beweegingen, welke de beurtelingfche en aanhoudende famentrekking van het middenrif, en van de fpieren van den onderbuik, op de Maag oeffenen, en van die beweeging, welke eigen is aan dit ingewand, en afhankelyk van de drie vlakten der fpiervezels, welke tot deszelvs famenftel toebrengen. Edoch die oirzaak, welke by de dieren met ééne Maag, en ongetwyffeld ook by den mensch, de krachtigfte fchynt te zyn, is de werking van het maagfap, één vocht, welks hoeveelheid zeer groot moet zyn, zo men het begroot naar het aantal en de dikte der bloedvaten, die de Maag bezit, en hetwelk buiten twyffel eigenfehappen heeft, welke nog niet zeer bekend zyn. Als men de oude en nieuwe Schryvers over de fpysverteering naarleest, vindt men niets ftelligs dit betreffende daargefteld, en alle hunne redeneeringen MAAG. 4861 hebbeft niets teweeg gebracht dan enkele gisfingen, om dat men geene onmiddelyke proeven heeft weeten in het werk te ftellen, om deeze bediening te ont-vouwen. Het algemeenfte aangenomen gevoelen was dat yan "Boerhaave, welke alle gevoelens van zynen tyd zogt overeen te brengen. Hy ftelde dat alle vloeibaare en vaste voedzels, in eene Maag beflooten, door het fpog, dat uit den mond en uit den flokdarm komt, door het maagfap, dat onmiddelyk uit de kleinfte uiteinden der fïagadertjes van de Maag lekt, en door een flymig vogt, van deszelvs kliertjes afgefcheiden, befproeid, door behulp van de lucht, van de warmte, en van het overblyfzel der voorige voedzels, zodaanige veranderingen moesten ondergaan, dat zy uitgeweekt, vloeibaar gemaakt en ontbonden geworden, begonnen te gisten en te verrotten, en dat zy door deeze, als het ware, een nieuw leeven ontvingen,Dit alles was genoeg voor de zagte voedzels; doch voor die genen , welke harder van zelvftandigheid waren, ftelde hy de kleinwryvende kracht der Maag door de werking van den fpierrok, door het kloppen der groote flagaders, door den toevloed der dierlyke geesten, door de drukking van het middenrif, en door de werking van de fpieren des onderbuiks geholpen wordende. Eene nieuwere Helling was die van Pringle en van Macbride, zy zeiden dat de voedzels, door het kaauwen klein gemaakt, en van het fpog doortrokken, noodzaakelyk in de Maag fchielyk moesten aangedaan worden van de inwendige beweeging der gisting, wel. ke de warmte, de overblyfzels der voorige voedzels, de gistende hoedaanigheid van het maagfap, en voor.1 .,„„ *,<,» rv.na mpp.r en -meer aanwakkeren of voort¬ zetten. Deeze beweeging (beweerden zy) dryft de vaste zelvftandigheden der voedzels naar de oppervlakte der vogten, alwaar zy eenen tydlang opgehouden worden door de luchtblaasjes, welke dezelve vergezellen, doch volgens hen, zakken de voedzels naar om laag, zo dra zv ontbonden geworden zyn, om zich met de maagvogten te vermengen. Dit mengzel wordt volmaakter bewerkt door de wormwyze beweeging, door de beurtelingfche beweeging van het middenrif, door die der fpieren van den onderbuik, en door het kloppen der groote bloedvaten. Zo Ts het gefteld met de voedzels als zy in de dunne darmen ontvangen worden , alwaar zy door de vermenging met de gal, het alvleesfap, en vooral door de voortgaande gisting, in een zoet, voedzaam vogt, dat fterk gist, chyl genoemd, veranderd worden. Beide deeze ftellingen hadden de grootfte Mannen van de konst, zelvs van onze eeuw, als Boerhaave, Haller en Marherr, die voor het eerfte gevoe en ftreeden, en Macbride en Pringle, die he Iaatfte op de baan gebracht hebben, en met hun veele andere eroote Mannen om ftryd tot voorftanders : edoch deeze alle heeft de Heer Abt Spallanzani door onteaenfpreekelyke proeven wederlegd, in zyn iitmun. tend werk , behelzende een nieuw ftelzel over de fpysverteering, tot hetwelk hy door RéAUMUR, en door den Engelfchen Geneesheer Hunter, op het fpoor gebracht is. In dit werk bewyst hy zonneklaar dat de fpysverteering in alle dieren mets anders is dan eene ftille ontbinding der voedzels, zonder de Ss 2 ma"-  ^gÓ4 MAAG. minfte gisting of verrotting, wyl rer geen zuur of iets ioogzoutachtigs in het zelve is te vinden geweest, of fchoon hy het door alle bekende fcheikundige middelen te vooren beproefd had; wyders datde fpysverteering alleen het uitwerkzel is van de ontbindkracht des maagfaps; daarenboven toont hy de onmooglykheid van alle de andere uitgedachte wyzen, op welke de fpysverteering zou kunnen veronderfteld worden te gefchieden, en die in de twee hoofdzaakeIyke ftellingen, te vooren genoemd, bevat zyn, zeer duidelyk aan, doorproeven, welke hy eerst met het maagfap van allerhande foort van dieren, daar na met dat van menfchen, en van zyn eigen perfoon genomen heeft, zo wel door de fpysverteering kunftig in vaten en in Maagen op zyne tafei naar te bootfen, als met dezelve willekeurig met onderfcheiden foorten van voedzels in leevende dieren, ja zelvs, tot volmaakter bevestiging zyner ondervinding, in zyn eigen lighaam te beproeven. De proefneemingen van den Heere Reaumur, in de Verhandelingen van de Koninglyke Academie der Weetenfchappen voor het jaar 1752, dulden niet dat men twyffelt of de ontbinding der voedzels wordt, in naarvolging der fcheikundige fcheivogten , door bet zelve bewerkt. Na dat deeze vermaarde Natuurkenner, door wel verrichte en dikwils herhaalde proeven overtuigd was geworden, datde fpysverteering by de dieren, welke van graanen leeven en meer Maagen hebben, grootendeels de uitwerking is van de famentrekkende kragt van die Maag, welke men den krop noemt, was hy nieuwsgierig om te zien wat het rnogt zyn dat de fpysverteering te weeg bracht in dieren, die zich met vleesch voeden , en maar ééne Maag hebben. Een Havik van het grootfte foort, dien hy by de hand *,irit roas het onderwerp met welken hv zvne proe¬ ven genomen heeft. Hy was niet onbewust dat de roofvogels met gemak de veeren van andere vogels, welke hun tot aas verftrekt hebben, uitbra3ken, met al het gene hunne Maag niet kan verteeren. Dit wordt zo zeer bewaarheid', dat die genen welke deeze vogels opvoeden, dezelven van,tyd tot tyd vederpróppen ingeeven, welke zy daadelyk weer uitbraakem Men meent dat de braaking, door deeze veder» proppen' veroirzaakt, gefchikt is om derzelver gezondheid en kracht op te houden. De Heer Reau.mur maakte gebruik van deeze kennis, om aan zynen vogel blikke buizen te laaten doorfiikkcn, welke aan Beide einden open waren, in welker midden hy een ftuk vleesch met eenen draad vastgemaakt hadt. Deeze buis, na verloop van vier uuren uitgebraakt, fcheen geene pletting ondergaan te hebben. Het ftuk vleesch daar in beflooten, was op-een vierdepart na verteert, en bet overfchot was befmeerd met eenen flymigen pap, en hadt deszelvs hardigheid verlooren , zo zeer dat men het met de vingers tot één kon wry. ven. Men kon hier uit oprüaaken dat het vleesch, geene werking van de Vliezen der Maag hebbende moeten uttftaan, door eenig fcheivogt was ontbonden geworden. Dan dewyl het nogthands mooglyk was geweest, dat 'er dunne ftukjes in de uiteinden van den buis geraakt waren, die dit vleesch geftooten en gekneed hadden, liet'de Heer fté-Awava. zynen Havik. MAAG.' op nfeuw de zelvde buis doornikken, 'na dat hy 'er de uiteinden van met traliewerk toegeflooten had, om alle wryving voor te komen en te beletten. Als dezelve uitgebraakt was, vondt men het traliewerk in den zelvden ftaat. De buis was gevuld met eene vette olyachtige ftof, zagt op het aanraaken, en het ftuk osfenvleeseh was verteerd tot op een agtfte gedeelte van deszelvs voorige hoeveelheid. De pap, en het gene 'er van het vleesch overig bleef, was reukeloos. Men kari alzo niet twyftelen dat de Maag der roof. vogels een ontbindvogt bevat, dat gefchikt is om het vleesch, daar zy zich mede voeden, te ontbinden. Om zich te verzekeren of zo een fcheivogt ook de beenderen zou kunnen ontbinden, heeft de Heer Ré» aumur 'er van in de buis gefloten; en, offchoon hy eerst met fchilfers van jonge dieren begonnen is, en vervolgens het vaste gedeelte der ribben van eenen Os 'er toe genomen heeft, zyn zy alle, na verloop van eenen zekeren tyd, na herhaalde reizen ingeflikt te zyn, in eene waare geleyiichtige zelvftandigheid verteerd geworden. » Het is door de ondervinding bekend dat de vogels, die op vleesch aazen, geene graanen, vruchten of eenig aardgewas, van wat foort ook, eeten. Ds Heer Reaumur, vermoedende dat deeze zelvftandigheden geene ontbinding in derzelver Maag konden ondergaan, heeft zynen Havik ze laaten doornikken-, na dat hy ze in de buis, daar hy zich reeds zo dikwils van bediend hadt, ingefloten hadt. Edoch zy zyn uitgebraakt gesvorden, zonder eene andere verandering ondergaan te hebben, als die, welken denzelven overgekomen zou zyn, als zy lang aan eene vochtige en warme plaats blootgefteld waren geweest. Zy zyn in net imnite nret ontboncien geworaen, net geen bewyst dat zy van het zelve niet kunnen verteerd worden, en datde afkeerigheid, welke deeze dieren tegen dezelve toonen, een zekere prikkel der Natuur is, welke hun waarfchuuwd dat zy 'er geen nut uit zouden trekken. Hoedaanig kan dan de Natuur zyn van één vocht, het welk zo veel kracht op de hardfte dierlyke zelvftandigheden oefFend, zonder eenige werking op de graanen , groenten, en op de zagtfte vruchten te kun> nen verrichten? Het was noodig geweest 'er zich eene genoegzaame boeveelheid van te bezorgen, om het zelve door fcheikundige proeven te onderzoeken; doch hoe dezelve uiteen leevendig dier gekreegen? want na' den dood vindt men 'er bykans niets van. De Heer Reaumur is (deeze zwaarigbeid te boven gekomen. In plaats van voedende zervftandig- heden in de buis te döen, heeft hy'er ftukken van eene drooge fpons in gedaan, welke dertien greinen woogen; toen de buis uit' de Maag kwam woog de fpons drie en zestig greinen. Dus hadt de fpons vyftig greinen vochts- uit' de Maag ingezoogen , en dit was gemakkelyk *er uit te persfen. Dit wierdt tweemaaien herhaald, doch het dier, 'er door afgemat, ftierf, en deeze uitkomst maakte eene einde aan de naarvorfcllingen van den Heere ReauSiur. Het vocht was troebel, en een weinig geelachtig van kleur, het welk kon veroirzaakt zyfi, door dien de fponzen niet goed gereinigd waren geweest, en om dat dit vocht YerjaeDgd Philarchus verbaalt, dat men onder de Galliërshet brood gebroken opzeuede, en dat niemant uit een fchotel eeten mogt dien de Koning niet had aan« geroert. Volgens Diodorus aten zy op den grond zittende op uitgefpreide wolven- of hondenvellen, Zy werden aan tafel door hunne kinderen gediend, mets» jes zo wel als jongens. Digt by de tafel had men de haard daar de Jretels over 't vuur hingen, en fpeten met ontzachlyke ftukken gebraads. Den dapperften gaf men de beste brokken. Ieder hadt eene afgezonderde tafel. Schoon zy volgens den rang der jaaren, der geboorte, of der ambten zaten, was egter gemeenlyk de plaats van eer voor den dapperften. Voor hem wierdt al het eeten geplaatst, en hy zond elk toe wat hy niet luste. Gebeurde het dat iemant hem die eer betwiste, zo wierdt het met het zwaard beflist. Ligt is bet te begrypen het geen Pomponius Melazegt. Volgens hem, hoorde men op de Maaltyden der Scythen niets dan fnorkeryen, dewyl ieder van zyne heldendaaden fprak, en van de verflagenen die door zyne hand waren omgekomen. Dit belettede egter niet, dat men 'er de gewigtigfte zaaken verhandelde. Al wat op den algemeenen landdag" komen moest, wierdt eerst op de Maaltyden klaar gemaakt Ieder fprak daar vryelyk. Den volgenden morgen wierdt de zaak nader onderzogf. De Kelten dronken gemeenlyk uit aarden of houten bekers, doch op de Maaltyden gebruikte men daar toe hoorns van wilde ftieren of harsfenpannen van men- "MAALTYD, afkomftig van tiet woord Maaien, het welk betekend, door het een of 'tander werktuig, in kleine ftukken breeken en verbryzelen; dus zou Maaltyd dan eigentlyk zo veel zeggen, als de tyd om te maaien, dat is te eeten, om dat de fpys als gemaaltn wordt met de tanden; waarom fommigen derzelve by de Latvnen genaamd zyn, dentes molares, maaftanucit/ dat is hak- of kies-tanden, om dat die wel inzonderheid daar toe dienen. Van welk woord Maaltyd overgebleeven is noen-maal, of middag-maal, avond-maal enz. Op de Maaltyden der oude Duitfche en Batavieren waren geen vrouwen tegenswoordig, waar omtrent by veele andere volken een verfchillende gewoonte was- te weeten de Batavieren oirdeelden , dat de eerbaarheid en kuisheid der vrouwen vereiscbte dat ze door geen aanlokzelen van fchouwfpelen, ofdertelheden van gistmaalen behporden te worden verlokt, of gaande gemaakt. Zie Tacit. de morib. German. Het zal myne Leezers niet onaangenaam kunnen .zyn, hier iets te vinden dat betrekking heeft op de Maaltyden en feesten van zulken onzer voorouderen, die nu omtrent voor twee duizend jaaren geleefd hebben, te meer vermits men daar reeds eene gewoonte ontmoeten zal die nog ten huidigen dage onder ons plaats heeft, ik bedoele die van 't drinken van gezondlieden. Het een en ander is getrokken uit het fraaije Werk van den Heer Pelloutier, getyteld Hiftoire des Celtes, Tom. II. p. 361 Rfutv. edition de 1770. De voornaamfte ultfpanningen der Kelten waren de Maaltyden, of liever alle hunne uitfpanningen waren gevolgen van hunne Maaltyden. Geen landdag, geen godsdienstig of burgerlyk feest, geen geboorte- of trouwdag, geene begraavenis, was naar behooren ge. vierd, geene vriendfehap, geen verbond, naar den eisch bevestigd, als 'er geen Maaltyd was geweest. _ Een groot heer, die de gunst des volks winnen wilde, kon niet beter flagen dan met een gantsch volk te onthaalen. Zy die zich tot hoofden wilden opwerpen, hielden gemeenlyk open tafel. De wetten der herbergzaamheid wilden ook, dat men allen zulken die iemant kwamen bezoeken te eeten gave, hoe onbekend zy ook waren. En wilde men niet ter Maaltyd blyven, men moest ten minsten eenenteug drinken. De vrouwen zelvs waren niet ontüagen van die beleefdheid. Alle de Scythifche en Keltifche volken, namen ge. noegzaam dezelve gewoontens en plechtigheden in acht. Zy aten, zegt Athen^us, van de Maaltyden der Galliërs fpreekende, aan laage tafels. Zygebruikten weinig broods, maar veel gekookt, geroosterd, of gebraaden vleesch. Zy aten vry onzindelyk, namen de ftukken met beide de handen, fcheurden ze van een met de tanden, en 't geen te hard was fneeden ze door met een kort mes, dat zy altyd aan den gordel droegen. Als het gezelfchap talryk was zaten de gasten in 't rond. In 't midden, dat de plaats van eer was, zat die der gasten die de aanzienlykfte was door zyne geboorte of zyne rykdommen. Aan zyn regterhand zat de gastheer. De anderen zaten aan weerzyden, elk naar zynen rang. De gasten hadden wapenknegten agter zich, die hunne fchilden hielden. Wks lvfwaeten zaten » 't rond aan de overzyde, en alle die bedienden wierden erjtbaald gelyk hunne meesters.XIV. Deel. fchen. De krygslieden hadden hier weder een voor» recht. Een Scythier, zegt Herodotus, die nog geenen vyand verflagen heeft mag aan de tafel van eer niet zitten; maar zulken die 'er verfcheidenen geveld hadden, mogten meermaaien drinken dan de anderen. Het hoofd van 't maal dronk het eerst, en bracht alle de gezondheden aan zyne regter en linker hand. Hy eischte van den fchenker, als 't hem lustte, ee. nen hoorn, of eenen der bekers die op de fchenktafel ftonden. Men bood hem dan het volle vat met wyn of bier aan, en hy ftond op groetede zynen naast byzittenden buurman, hem by zynen naam noemende, en dronk den beker heel of ten deele leeg. Dan deed hy dien weder vullen, en gaf hemden genen wien hy gegroet hadt, die op dezelve wys tewerk ging omtrent die naast hem zat, of in rang op hem volgde. Als de beker rond geweest was, werdt hy op de fchenktafel gezet, en een andere genomen. Dus konden de gasten niet drinken dan wanneer de rondgaande beker by hem was, maar zy konden dien ook niet laaten voorby gaan zonder te drinken als hy by hem kwam. Doch 'er waren gezondheden die men niemant dan den vermaardften oorlogshelden toebracht. Zie daar den oirfprong van eene gewoonte onder alle de Scytifche en Keltifche volken aangenomen. Haare inftelling en haar oogmerk waren zeer natuurlyk. Alle de gasten dronken na malkanderen uit den zelvden beker; zy dronken allen den zelvden drank; hy die de eerfte dronk groette hem die op hem volgde, en zeide ik breng u, of ik drink utoe, ,, en wensch „ dat deeze drank u zo veel goeds doe als aan my." Dit was een bewys dat 'er nog vergift, nog betovering in den beker was. Hier van daan kwam het, dat het eene belediging zou geweest zyn iemant Tt de»  487Q- ' MAALTYD. den beker aan te bièden zonder eerst 'er uit geproefd te hebben. < Deeze gewoonten vonden ook eertyds plaats onder de Romeinen en Grieken. Varro, fpreekende van een openbaar feest dat voorheen jaarlyks te Rome gevierd werdt, zegt, dat men 'er, om de oude gebruiken niet te verliezen, uit bekers in het rond dronk. Critias, door Atheneus aangehaald, zegt het zelv. de van de Lacedemoniers; „ op hunne feesten drin* „ ken zy allen uit den zelvden beker." Geen won», der; de Heer Pelloutier heeft aangetoond dat de oude bewoonders van Griekenland en Italiën Kelten waren, die naderhand niet andere volkplantingen uit liet Oosten zyn vermengd geworden. Plutarchus heeft beweerd, dat de gewoonte van by 't drinken malkanderen te groeten, van de Perzen afkomftig was. Hy zou naauwkeuriger gefprooken bebben, indien hy gezegd hadt, dat zy gemeen was onder alle de volken die hunnen oirfprong van de Kelten trokken. En onder deeze volken telt de Schryver de Perzen. Het was natuurlykei wyze onmooglyk dat fiere en woeste geesten, nog daar en boven verhit door den drank en gefprekken die alleen over den oorlog liepen, niet dikwils onder't drinken gefchil kreegen, en van woorden tot flagen kwamen. Diod. Siculus zegt van de Galliërs; „ het gebeurde gewoonlyk dat de ge„ fprekken onder 'toeten hevig wordende, zy mal„ kanderen uitdaagden tot een tweegevegt. Deeze „ volken achten het leeven voor niets." Tacitus zegt het zelve van de Germanen. Den Thraciers gaf men na, dat zy nooit een feest vierden waar op geen bloed vergoten werdt. Als evenwel de zaak vreedzaam afliep, werdt de Maaltyd gevolgd door het gezang van *t een of ander lied, en dat gezang werdt vergezeld van 't geluid van fpeeltuigen en dansfen, waar by men met de fpeeren en zwaarden op de fchilden de maat floeg. Dit vermaak gaven zich de Kelten niet alleen op hunne groote feesten, maar zelvs op alle hunne uitfpanningen. De Germanen," zegt Tacitus, ,, fcheppen genoe- MAALTYD. „• gen in ae jonge ueaen naK.ena te zien ïpringen en dartelen, tusfehen de zwaarden en lansfen. Dit is „ hun eenigfte fchouwfpel, en is op alle hunne fa£ menkomsten in gebruik." Na dat men eenigen tyd gefprongen en gezongen hadt, begonnen de dansfers onder malkanderen te fcherrrren, en, op dat het fpel naar ernst geleeke, moest een van allen zich houden of hy gedood was. De overwinnaar kleedde dan den verÜ3genen uit, even 20 als hy eenen vyand in den kryg zou gedaan hebben. Hy zong een lied ter eere zyner overwinning, en de fpeelders gingen weg de dooden met zich neemen de, De Kelten zongen op hunne Maaltyden geene andere liederen, dan die zy voor en na den ftryd zongen. Volgens Possidoiïius , waren deeze feestgevegten niet anders dan fpel en behendigheid, die egter dikwils in ernst veranderden. By ongeluk wierdt de een of ander-v?el eens bezeerd, en dit gaf gelegenheid om boos te worden en aan 't vegten te raaken, zo dat 'er dikwils doodflagen uit voortkwamen, indien de om* ftanders niet tusfehen beiden fchooten. Somtyds liet -jgtgn fchermers komen, die betaald werden om hst gezel¬ fchap het barbaarfche fchouwfpel te geeven van malkanderen den hals te breeken. Het zelvde gefebiedde, in de famenkomsten van geheele volken en landftreeken. Daar van daan hadden, naar alle waarfchynlykheid,-de oude bewoonders van Italiën hunne fchermersgevegten ontleend. Op't voorbeeld der Kelten gaven zy dat vermaak aan 't volk in de openbaai e fchouwplaatzen, en aan byzondere vrienden op hunne Maaltyden. Behalven deeze dansferyen gebeurde het ook dikwils dat de gasten malkanderen uitdaagdenalleen maar om hunne behendigheid en dapperheid te toonen. Werdt 'er iemant by zulk eene gelegenheid gedood, de overwinnaar, verre af van geftraft te worden, werdt 'er des te. meer om geacht en geëerd. Alle de overige vermaakelykheden der Kelten , droe* gen de bewyzen van de woestheid dier volken, welken het voor een fpel hielden iemant den hals te breeken. Het feest was nooit volmaakt als 'er niet deeen of de ander by emkwam, of 'er ten minften kans toe hadt. De Thraciers hadden een byzonder fpel, dat. zy 'tfpel van den gehangenen noemden. Men bondeen' touw ergens aan vast in de hoogte, waar onder men eenen gladden ronden keifteen lag. Dan trok men 't lot om te weeten wie op den fteen moest gaan ftaan,. met eene feis in de hand. Hy moest zich zeiven hettouw om den hals doen, terwyl men behendiglyk den fteen weg trok. Indien dan den gehangene degaauwheid en 't geluk niet hadt van met de feis het touw door te fnyden, wierdt hy geworgd, en kwam om in 't midden van 't gejouw deraanfehouwers, die hem uitlachten als een lompaard.. Deeze gekheid ging zo ver dat men fomtyds Kelten gezien heeft, die zich voor eenig geld lieten ombrengen. Men gaf hun goud, zilver, kruiken met wyn,. en zy beloofden onder ééde het gezelfchap niet te zullen bedriegen. Na alle die gefebenken aan hunne goede vrienden te hebben uitgedeeld, gingen zy gerust op hunne fchilden leggen, en lieten zich den hals affnyden zonder de minste grappen te maaken. Wy zullen hier nog maar eene aanmerking byvoegen die wy aan Tacitus verfchuldigd zyn.,, De Germanen,"' zegt hy, „zyn zeer verzot op 't dobbelfpel." Zy dob„ beien zelvsnugteren zynde, en in't midden dererns„ tigfte bezigheden. Zy zyn zo aanhoudend en roe„ keloos, zo wel by 't winnen als by 't verliezen,. „ dat, als zy al hun goed verfpeeld hebben, zy hun- ■ ,, ne perfoonen en hunne vryheid waagen. Hy die „ verliest geeft zich vry willig ten flaave over, en laat „ zich binden en verkoopen-, zo halftarrig zyn ze in „ 't doorzetten van eene-kwaade zaak; dit noemen„,zy hun woord te houden. Die gewonnen hebben „ zyn gewoon dat foort van flaaven aan vreemde koop» „ lieden te verkoopen, om zich zeiven de fchande„ van zulk eene overwinning te fpaaren." Deeze lust tot zuipen, zo algemeen onder de.Kel. tifche volken, heeft naderhand door wetten moeien beteugeld worden, fchoon waarfchynlyk tevergeefs.. Men vindt in de wetten die Karel den grooten by.' die der Eranken, Longobarden, en andere hem onderworpene volken, voegde, dat het den Graaven en Rechteren verboden was recht te wyzen, ten zv zy. nog nugteren waren. Eene andere ftelt vast, dat' niemant zab ontrangen worden om zyne zaak Sn rech- • » tev .    ' Tvï A A N110 O R E NS. rte verdedigen, of getuigenis te geeven, ten zy insgeiyks nugteren.' Eene derde verbied iemant meer te doen drinken dan hy wil. Eene vierde beveelt dat geen foldaat ih 't leger zynen fpitsbroeder, of iemant anders mag aanzetten tot drinken, eh dat>hem wien men dronken" vinden zou de Kerklyke gemeenfchap ontzegd, en hy veroirdeeld zou worden, zo lang water te drinken tot dat hy zynenrnlsflag zou beleeden •hebben. ,„ Men brengt deeze wetten by," zegt onze Schryver, „ om dat zy een denkbeeld geeven kun» „ nen van de buitenfporigheden die 'er aanleiding „ toe gaven, en van de misbruiken die 'er nog in de „ rechtbanken, in de gezelfchappen, en vooral in de legers begaan werden, eenige eeuwen na dat de Franken en Longobarden het Christendom hadden ,, aangenomen." Zie daar op welk eene wyze, onze voorouders zich ;plechten te verheugen. Wie vindt niet in onze zeden de duidelykfte bewyzen van onze afkomst ? Even als zy, beminnen wy den wyn en dronken fchap: even als zy, drinken wy op malkanders gezondheden in de rondte, en uit het zelve glas: even als by hen, moeten nog op veele gastmaalen alle de aanzittenden drinken zo veel als de gastheer het goed vindt: even al3 zy, verdobbelen wy ons geld en onze vryheid. 't Is waar, wy zyn by geluk zo groote liefhebbers niet -meer van halsbreekens fpellen; maar evenwel, hoe dikwils worden onze gastmaalen niet van twist, vegtery, ja doodflag gevolgd? En in dit alles zyn wy oneindig fchuldiger dan onze voorouders waren. Zy zondigden niet zo lynregt als wy tegens alle aangenomene begrippen van Godsdienst en deugd. Het blykt niet dat zy de dronken fchap voor eene grove zonde hielden; wy gelooven dat een dronkaard niet kan zalig worden, en wy drinken ons dronken. Zy hiel» cTen ieder die eenen geweldigen dood onderging voor gelukkig, 't Verblyf der gelukzaligheid wagtte op hem die van eens anders of zyn eigen hand fneuvelde. Een mensch om hals te brengen was dan zyne zaligheid te verhaasten, of wel te veroirzaaken. Dus vreesden zy den dood niet; zy traden hem blymoedig, al zingende en dansfende, te gemoet. By ons is die alles anders. Onze Godsdienst verbiedt alle wraak, alle geweld. Hy bedreigt ons met eeuwige .ftraffen indien wy niet weldaadig, vreedzaam, en zagt» moedig zyn. Maar in weerwil daar van zullen wy om een woord eenen man, eenen vriend, om hals brengen: Men zegge my, wie verdient den naam van Barbaaren eerder, zy die volgens hunne beginzelen, handelden, of wy die tegens onze beginzelen aan te werk gaan? Het geheele onderfcheid beftaat daar in, zy dachten als barbaaren en deeden als barbaaren, wy denken als befchaafde lieden en gaan veeltyds als barbaaren te werk. MAALZAND, zie ZANDEN n. 6. MAAN-DOUBLETTEN, zie KAM-DOUBLETTEN n. 6. MAANHOORENS is de naam van een Conchylièn Geflacht, die men ook , zegt de Heer Houttuyn Rondmonde?i zou kunnen noemen, en waaronder dus de Wenteltrappen en de Trommelfchroeven begreepen zyn. Zodaanige Hoorens, die naar de gewoone Slakhoorens meer of min gelyken, zyn door dé Franfche Natuur- MAANHOORENS. 43?r beïchryvers, zeerte recht, naar de geftalte der Mondopening verdeeld geworden. Dus heeft d'Argenville drie Gefiachten geformeerd, waar van het eerfte de genen bevat, die den Mond rond; het tweede> die den Mond half rond; het derde die den Mond platachtig of plat gedrukt nebben. Deeze laatften zyn de Tallen -of Navelhoorens: de middelden de Nerieten, De eerften the van dit Geflacht, welke men dus ge-' vcegiyk Rondmonden zou kunnen heeten. Om dat, nogthands, die benaaming dezelven verwarren zou met de Helices of eigentlyke Slakhoorens, en om den' gewoonen trant te volgen, zo heeft men 'er hier den gebruikelyken naam van Maanhoorens, die reeds lang* bekend geweest is, en op de rondheid der Mondopening ziet, met den latynfchen naam Lunares over» éénkomflig, aan gegeeven. LruNjnjs begrypt ze onder den naam van Turbo, welke van ouds bekend is in de Conchyliè'nkunde, doch niet te duidelyk van Troclms onderfcheiden; dewyl dezelve, zo wel als die, een Tol betekent. De Kenmerken der Turbines, welke wy hier dan Maanhoorens noemen, zyn volgens Linnsus , dat zy de Schaal éénkleppig, fpiraal en flevig hebben. Dit Iaatfte onderfcheidt ze van de Slakhoorens. De Opening hebben zy niet wyd uitloopende, gelyk veelen der andere Gefiachten; niet plat of hoekig, gelyk da Tollen; maar rond en zonder eenige uitfnyding. * Zy worden in vyf Afdeelingen onderfcheiden; waar van de eerfte de genen bevat die Nerietachtig zyn ; de tweede die geen gaatje in 't midden van den Grondfteun hebben; de -derde die het zelve al hebben; de vierde die getralied zyn, gelyk de zogenaamde Wenteltrappen; de vyf de, eindelyk, die men Pennen noemt en wel de zodaanigen, daar van, als wegens de Vleugels, Stekels, Snuitje, of anders niet tot de andere Gedachten betrokken zyn, genaamd Trommelfchroeven. 1. Stompachtige Maanhooren. Turbo obtufatus. Maanhooren, die de Schaal rondachtig en effen, van boven buikachtiger en uitermaate ftomp heeft, met eenera kolomswys' platten Rand. Turbo Testa fubrotunda lavi,fuperne ventricofiore obtufisjïma, margine columinari plano. Linn. Syst. Nat. XII. * Deeze onthoudt zich, volgens Linneus in den Noorder Oceaan. 2. Nerietachtige Maanhooren. Turbo Neritoides. Maan* hooren, die de Schaal eyrond glad en ftompachtig heeft, met eenen kolomswys' platten Rand. TurboTesta ova> ta glabra obtujiuscula, margine Columnari plano. Linn.' Syst. Nat. XII. Gualtü, Test. T. 45. fig. E. Deeze, uit de Middellandfche Zee, gelykt zeer naar de Nerieten, doch is ongemeen klein. Men kan 'er, ten opzicht van het Dier, de Afbeelding Fig. 1, op onze XXXIVfte Plaat, mede vergelyken. '3. Aliekruik. Turbo littoreus. Maanhooren, die de Schaal byna eyrond, fpits getopt en geftreept heeft, met eenen kolomswys platten Rand. Turbo Testafubovata acuta firiata, Margine columnari plano. Linn. Faun. Suec. 2169. It.Westgoth.169, 199. T.S.fig.4. Swam< werd. Bibl. Nat. 183- List. Angl. 162. T. 3. ƒ. 9. Gualth. Test. T.fö.f.G. Turbo littoralis. Bast, Subf. III. p. 110. ƒ. 1. Zie ALIEKRUIK. 4. Gedoomde Maanhoorn. Turbo mnrkatus. Maanhoorn, die de Schaal genaveld eyrondachtig gefpitst, met ftreepen van uitpuilende Stippen omringd heeft, Tt 2 ec  MAANHOORENS. en met eenen ftompachtigen kolomswyzen Rand. Tuf io Testa umbilicata, fubovata-, acuta, ciniïa Striis puntlis tminentibus, margine columnati obtufiusculo. Linn. Syst. Nat. XII. üualth. J-CSl. 1. 45. J.c Sommigen geeven aan deeze, die in de zuidelyke 'deelen van Europa voorkomen, den naam van Rystenbry-Hoorentjes, doch, daar zyn andere, die deezen naam eigentlyk draagen , gelyk wy ziéh zullen. Deeze zyn, fpits getopt en van figuur byna als de Aliekruiken, as.chgraauwachtig wit van kleur, en van weinig meer grootte. _ ,. , „ , , 5. Weegluis. Turbo cmex. Maanhooren, die de behaal eyrónd heeft, met gekruiste Streepen van uitpuilende Stippen. Turbo Testa oblonge - ovata, Striis decusfatis, Punïtis tminentibus. Linn. Syst. Nat. XII. Gualth. Test. T. 44. ƒ• X- Adans. Seneg. I. T. 10. ƒ. 6. Dit is een zeer klein Hoorentje, uit de Middelland, fche Zee, witachtig van kleur, doch met bruine of 100de Streepjes langs de Gieren, in dat aangehaalde Hoorentje van Adanson, Soni genaamd, 'twelk maar de langte hadt van een zesde duims. Mooglyk zal de geftalte naar die van een Weegluis gelyken; alzo het 'er den bynaam van draagt. 6. Bokje. Turbo Pullus. Maanhooren, die de Schaal' ondóorboord, eyrond en effen, met de opening van Vooren wyder heeft. Turba Testa imperforata ovata kepi, Apertura antice. didufla. Linn. Syst. Nat. XII. Dit Hoorentje is niet grooter, doch op verfcheide •wyzen, met paarsachtige, bruine, witte, banden, ftreepen en vlakken getekend; des wy het Bokje noemen. Het gelykt in 't kleine veel naar de Nasfauwers. De afkomst is ook uit de Middellandfche Zee. 7. Zee-Slak. Turbo perfonatus. Maanhooren, die de Schaal ondóorboord, verhevenrond en effen, met de Opening ver wyd heeft. Turbo Testa imperforata convexa leevi, Apertura didutta. Linn. Muf. L. U. 652. 2V. 3-39. Rumph. Rar. T. 19. ƒ. 1. Knorr. Verzam. I. Deel, PI. 10 f. 3- Volgens, de aangehaalde Afbeelding uit het Werk van Rumphius, worden hier de genen bedoeld, die sien Zee-Slakken noemt,, en van welken een ongemeeae verfcheidenheid ten opzicht van de kleur is: doch, die zich bevondt in het Kabinet der Koninginne van Sweeden, hadt flegts de grootte van een hazelnoot, was aschgraauw met bruine Stippen, taamelyk rond en naar een Nèriet gelykende, met de Mond-opening van binnen paarlkleurig. 8.. Nasfauwer. Turbo Petholatns. Maanhooren, die de Schaal ondóorboord, eyrond, effen en glanzig heeft, aiet de. Gieren aan de bovenkant eenigermaate gekoekt.. Turbo Testa imperforata ovata leevi nitida, Aufraiïibus furfum fubangulatis. Linn. Muf. L. U. 652. N. "340. Cochlus five Umbilicus. Bellon, Aq. 340. Cochlca ■petholata. Rumph. Rar. T.ig.f.D, N. 5, 6, 7. Cochlea variegata. Argenv. Coch. T. 9. (6.) ƒ. K. Klein.. Oftrac. T. 2. f. 51. Seb. Kab. III. T. 74. ƒ. 23—29. Regenf. Concli. T. 8. ƒ. 18. cjf T. 9. /. 25. Knors. Verzam. I. D. PI. 7- ƒ• 4- H. D. PI. 22. f, 1, i^ILT. D. PI. 3- ƒ. 3- Pt- 23. f- 4- PI- 28. /. 2, 5. De latynfche bynaam van deeze Hoorens is, volgens Rumphius, afkomftig van een Maleitsch kleed}e, genaamd Pethola, of van den grooten Slang Oelar Pethola., en hierom noebt men ze ook wel P.etoolhoa- tens., lie.algemesris.aauj. is. fierlyk to»iiirxi©dj. doek. MAANHOORENS"» dezelve trekt, in fommigen, naar hoog of roozsrood, in anderen naar leverkleur, in anderen naat donkerbruin. Op zulk een grond, nu, zyn zy of enkel met zwarte en witte plekjes getekend, of gebandeerd. De Banden, die 'er om heen loopen, zyn of groen, of bruin met een borduurwerk, van groene of andere vlakjes en flippen. Men vindt 'er ook,, die geele of groene Banden hebben met zwarte vlakjes: men vindt 'er die, bovendien, fraay gewolkt zyn: om kort te gaan, deeze Hoorens manten niet minder uit in verfcheidenheid dan in fraaiheid van kleur en tekening* Of dit de reden zy van den nederduitfchen naam, kan ik niet verzekeren. De Mond is van binnen paarlemoer , met eenen groenachtig geelen zoom. Het Dekzel is een van de fchoonfte Venus-Navels, rond' van omtrek, aan de eene zyde plat en aldaar, naargewoonte, met een Navel getekend, aan de anderezeer verhevenrond, en groenglanzig als een oog. Het Dier. is wat hard' van vleesch, taay en flymerig, en daarom tot fpyze niet bekwaam. Men plagt ze zeldzaam te vinden, maar zedert eenigen tyd zyn zf gemeener geworden. Die, evenwel-, welke groot en fchoon gekleurd zyn, blyven nog in veel achting.. De afkomst was uit Oostindiè'n. LiNHffius ftelt de. wsomplaats aan 't eiland Barbados. 9. Groene Zilvermond, Turbo Cochlus, Maanhooren, die de Schaal ondóorboord,. eyrond en geftreept heeft, met eene dikkere ftreep op de Rug. Turbo Testa imperforata ovata flriata, Stria unica dorfali crasfiore. Linn. Syst. Nat. XII. List. Conch. T. 584. ƒ.40.. Rumph; Rar. T. 19. f. 4. Argenv. Conch. T. 9- (6.) /. 1. Regenf. Conch. T.i. f. 12. Seb, Kab. III. T. 74. ƒ.20, 21, 26. Knorr. Verz. L D. PI. 3. ƒ. 3. Hoewel veele Hoorens de Mond-opening paarlemoer, en dus zilverglanzig, hebben, zyn 'er doch eenigen, aan welken de benaaming van Zilvermond f. deswegen, by uitfteekendfieid" wordt gegeeven. Onder deezê is wederom een aanmerkelyk verfchil, zo ten opzicht van de kleur, die eenigen fchoon groen„ anderen bont hebben, als ten opzicht van de opper.' vlakte der Schaal, welke in fommigen alleenlyk g<^ ribd of geringd, in anderen door dwarfe Streepen als geroosterd is. De laatften, die een doorgeboorde of' open Navel hebben, betrekt Linnjtus tot een volgende foort. De eerften zyn gemeenlyk dan groen ^ of worden ook door afhaaling van buiten gepaarle. moerd. Zy zouden het, volgens hem, zyn, waar van de Venus-Navel der Apotheeken afkomftig is, eetr rondachtig gebult Dekzeltje, op zyde geftreept. Hy ftelt de woonplaats in Oostindiè'n, te Alexandria en aande Kust van Xsiand. Zy vallen klein en ook wel eert vuist groot. 1.0. Goudmond. Turbo Chryfosthomus. Maanhooren, die de Schaal ondóorboord, eyrondachtig, gerimpeld heeft, de Gieren met twee ryën van gewelfde Doo* rentjes omringd hebbende. Turbo Testa imperforata fubovata rugofa, AnfraBibus bifariam fpinulis, fornicatiscinüa. Linn. Muf. L. U. 613. N. 341,. Rumph. Rar. T. 19. ƒ• E. Gualth. Test. T. 62. f. H. Bouche d'Ou. Argenv. Conch. T. 9. O) ƒ. D. Klein. Oftrac. T. 7... f. 126. Seb. Kab. III, T.Ti. f-9, 10, ir. Knorr». Verzam. Iï. D. Fl. 14- ƒ• 2- V. D. Pl. 13. f. 3. Om.de zelvde reden wordt deeze de Goudmmd.etr ooi wgl Gloeiiends- Qm getyteld.. Van.binnen naame- - lï*„  MAANHOORENS. MAANHOORENS»' 4873 fyk, heeft zy, zo Rumphius'aanmerkt, een geelachtiK paarlemoer, waar door zy naar een gloeijende oven gelykt. In volwasfenen is de Keel doorgaans soudglanzig zegt Linnsus. De gloed, inderdaad, van haare Mond-opening inwaards, is ongemeen. Van buiten is de Schaal, fchoon gemaakt zynde, bleek graauwacbtig met bruine Plekken en ruuw wegens eenige ryën van uitfteekende Schubben, die op de Ribben ftaan, zo dat ze byna ftekelig zyn. Zy vallen in Oostindiè'n. 11 Pagode. Turbo teiïum Perficum. Maanhooren, die de Schaal ondóorboord, eyvorrnig, met ftompe nedergedrukte Doornen, van onderen getepeld heeft. Turbo Testa imperforata ovata, Spinis obtufis depresfis, fubtus papillofa. Linn. Muf. L. U. 653- N. 342. Arfav. Qmch. T. ii. (8.)/.P. Knorr. Verzam. LD. pi, 25. ƒ. 3. Waarom deeze van de volgende afgezonderd zy, verftaa ik niet: want, in de befchryving van 't Kabinet der'Koningin van Sweeden, wordt zy ook kegelvormig gezegt te zyn en fpits van top. d'Argenvil» le merkt de zyne als een kleinere aan, en mooglyk kon het ook wel een jongere zyn. De Geftalte zweemt ruim zo veel naar die der Pagoden of Heidenfche Temteltn. Het Dekzeltje is de roode Venus-Navel volgens Linn^us : doch Rumphius merst aan, dat he« Schild, je der langleevende Tollen, tot welken deeze behoort, zo wel- als dat der Bagyne Drollen of Pkramieden en dergelyken, als een dun blikje is. 12. Langleevende Tol. Turbo Pagodus. Maanhooren, die de Schaal ondóorboord kegelachtig, met ftompe nanééiigelchakelde Doornen, van onderen met Tepeltjes geftreept heeft. Turbo Testa imperforata conica, Spinis obtufis concatenatis, fubtus papillofo Jlriata. LiNN. Muf. L. U. 654- N 343- Trochus Papuanus five longeevus. Rumph. Rar. T. 21. ƒ. D. Gualth. Test. T. 62. f. BT C. Pagode. Argenv. Conch, T. 11. (8.)/. A. Knorr. Verzam. I. D. PI. 25. ƒ. 4. . . . , De Franfchen noemen deeze le loit Chmois, Pagode oïCul de Lampe.. De beide eerfte naamen hebben be. trekking op Heidenfche Tempelen der Chineezen en Indiaanen: de Iaatfte ziet op het onderftuk of den voet van eene kerklamp. Wy geeven 'er den naam van Langleevende Tol aan, om dat haar Dier zo ongemeen taay van leeven is. Dus noemt Rumphius haar Tro* chus Papuanus five longcevus. De Papoewerr, dat is de Ingezetenen der Papoes-Eilanden , zeggen,- volgens hem, dat het Dier een geheel jaar zonder kost of drank kan bewaard worden. Aan die eilanden vindt men ze wel ter grootte van een ryksdaalder, doch op Amboina komen zy niet grooter dan een kleine fchelling voor. Zy houden zich niet onder water op, maar hangen aan de fteile klippen,. daar de zee tegen aan bruischt. Het Dier zelv' is zeer hard en taay van vleesch, tot fpyze onbekwaam. 1.3, Spoor. Turbo Calcar. Maanhooren-, die de Schaal byna ondóorboord en platachtig, de Gieren ruuw, van boven met gewelfachtig famengedrukte Doornen heeft. Turbo Testa fub-imperforata depresfa,. Axfraüxbus fcabris, fupra fpinis fomiccto compresfis. Linn. Muf. L. ü. 654. ïfc 344- LlST- Conch. 4. S. 6. T. i../..3, 4. Calcar. Rumph. Rar. T. 20. ƒ.1. l'Eperon. Argenv. Conch. T. 11. (8.) f. H. Klein.. OBrac. T. r. ƒ. 27, KsioxR, Ferzam. IV. Di PI, 4, ƒ. J> jr 0". ƒ- 3,. Die Hooren, welke by Rumphius Spoor genoemd wordt, is aanmerkelyk van de Zonnehooren verfchillende, en komt volmaakt overéén met die van Klein, welke hy zegt den naam te voeren van Nerita parvulus by Lister. Hoe kan de Afbeelding H van d'Argen. ville, Plaat 11 (8), welke een Zonnehooren is, hier aangphaald zyn , en als een goede Afbeelding te boek gefteld. Dat hier eenige verwarring plaats heeft, blykt, door dien op deezen naam, in de befchryving van't Kabinet der Koningin vaa Sweeden, niet de gedachte Af beelding van d'Argenville, maar ic, Plaat 9 (6), is aangehaald, die een weezentlyke Spoor affchetst. Mooglyk komt het van den naam, dewyl de Franfchen aan de Zonnehooren ook den naam van Eperein geeven, en de kleine Zonnehoorentje zeer naar de Spooren gelyken. Deeze laatften zyn op Amboina: ■gemeen. 14. Gerimpelde Tulband. Turbo rugofus. Maanhooren, die de Schaal ondóorboord eyrondachtig geftreept beeft, met de Gieren van boven rimpelig. Turbo Tes* ta'bnperforata-fubovata flriata, ArfraÜibusfupeme rugofis. Linn. Syst. Nat. XII. Bonann. Recr. III. T. 12. Gualth. Test. T. 63. ƒ. C, F, H. Seb. Kab. III. T. 74. ƒ. 13, 14- Knorr. Verzam. III. D. PI. 20. f. 1. Om dat Linn^us 'er dien bynaam aan geeft, neem ik ze Gerimpelde Tulband; alzo zy, wegens de geftal» te, tot de Tulbanden behoort. De Schaal is van bo» ven aartig gefronzeld, 't welk aan deeze Hoorens, wanneer zy gepaarlemoerd zyn, een groote fraaiheid by« zet. Dus waren die der Afbeeldingen van Gualthieri ; doch die van Sera waren maar half gepaarlemoerd: in welk geval het groen, tusfehen de Ribbetjes, haar nog meer verfiert. Van binnen is de Mond ook zilverkleurig. Zy komen uit Indien. 15. Slaligenvelle Hooren. Turbo marmoratus. Maanhoc* ren, die de Schaal ondóorboord eyrondachtig en ertfen;. de Gieren met drie ryën van Knobbels gerand heeft, de Staart van achteren plat uitgebreid. Turbo Testa imperforata fub-ovata leevi, AnfraBibus trifariam. marginato nodulofa, Cauda pofiice explanata. Linn. Muf. L.U.655. N. 34.5. CochleaLunaris major. Rumph. Rar. T. 19. ƒ• A, B. Gualth. Test. T. 64. ƒ. A. Klein» Oftrac. T. 7. ƒ- 124- Seb. Kab. III. T. 74- /• i> 2. Reoenf. Conch. 20. T. 5. ƒ. 52. Knorr, Verzam. IJL D. PI. 2(5, 27. /. 1. Uit den bynaam blykt, dat Linnütus hier de zogenaamde Slangevelle-Hoorens bedoeld heeft, hoewel dé Kenmerken met die der Knobbelhoorens- door elkander loopen. Klein noemt de gene,, die van hem aangenaaid is, het Groote Maans-Oog, het Reuzen-Oor, debonte Knobbelhooren. Die van Seba en Gualthieri zyn eigentlyk zodaanigen,. als wy Slangevelle-Hoorens noemen. Men vindt van deeze, die zo groot als een vuist zy.n. De eene Afbeelding van Rumphius ver*toont ook een zodaanige, de andere een groene Knob\ belhoóren. Deeze beiden worden aldaar te famen befchreeven, niet alleen, maar ook met de Rcuzen-Oo*ren vermengd, zeggende. „ De Schaal is gemaakt van twee dikke Huiden,. „. waar van de buitenfte graauwachtig is-, doodsver-„ wig, wat ruig en vol Scheuren, doch hier endaar." „ geplekt als de Slangen; met zwart,, bruin» en fom-,%, ty.ds fpaansch groen. Hoe kleiner de Hoorens zyn,, hoe .ftaaijjsr dat. ze geplekt en. hoe efiener dat. zerTt £ ,„vcoi.-  #m MAANHOORENS. voorkomen. Men vindt 'er ook gansch graauwe, " zonder plekken, die men voor flegt acht. De bin' nenfte Huid is fchoon paarlemoer, niet blank; nvwr de kleuren van den regenboog vertoonende, ' te weeten, groen, rood en blaauw. Zy Iaat zich ' ook in fchilfers verdeelen, als men de Hooren aan ftukken flaat, welke allen de zelvde kleur behouT den Deeze worden van de Japandars gebruikt, om"'er de bloemen, ftarren en andere fieraaden, " in het zwarte lakwerk van kasfen, kisten, koffers, " en doosjes, uit te formeeren, dewyl zy fchoonder kleuren geeven dan het oprechte Paarlemoer." % 16 Knobbelhooren. Turbo Sarmaticus. Maanhooren, die de Schaal ondóorboord en ftomp verhevenrond heeft; de Gieren van boven knobbelig, en door een groef van eikander gefcheiden. Turbo Testa imperforata convexa obtufa, AnfraBihus fupra nodofis Canaliinterftïim. Linn. Syst. Nat. XII. Argenv. Conch. T. 11. (8.) ƒ• ss. J*vKUK*> rei*™. j- j • ■ - -7; ^'Dit^heeft plaats in fommige Knobbelhcorens, welke derhalve hier tot een byzondere foort gemaakt zyn. De aangehaalde van d'Argenville hadt den Top fchoon oranjekleurig. ■• De latynfche bynaam is afkomftig van zekere Cochha Sarmatica, dus genaamd naar de zee, in welke die zoude gezien zyn. Jonston heeft dezelve reeds, wegens de ongewoone figuur des Lighaams en de Pooten, die aan de overige Slakken ohtbreeken, voor fabelachtig gehouden. Ondertusfchen geeft hy *er de befchryving uit anderen van op; volgens welken de. zelve een Lighaam heeft van grooue als een ton, met Hoornen als een Hert, die oogfchyulyk met Paarlen getopt zyn; de Nek dik, Oogen als vuurvlammen; de Neus rond en met Knevels gelyk aan de Katten; een wyden Bék, waar onder een afgryzelyke Vleeschkl'bmp hangt: vier Beenen, met breede kromme Voeten. Thevetus meldt, in zyne Cosmographe, dat hy dit Monfter eens in Deenemarken hadt gezien. Het is ook by Bonanni Recr. III. f. 230. afgebeeld, 17. Reuzen-Oor. Turbo olearius. Maanhooren , die de Schaal ondóorboord en ftomp verhevenrond, hoekig, effen heeft. Turbo Testa imperforata convexa obtufa angulato leevi. Linn. Syst. Nat- XII. "Rond. Test. 96. Bonann. Recr. III. T. 9. Gualth. Test. T. 68- ƒ. A. Argenv. Conch. T. 20. (17.) ƒ• B. Klein. Ofrac. T. 7' Hier^óuden eigentlyk de zogenaamde Reuzen-Ooren fchynen bedoeld te worden, aangezien Linn2eus van de ongemeene grootte en zwaarte der Gepaarlemoerde, welken hy alleenlyk gezien hadt, gewaagt: doch de aangehaalde van d'Argenville, le Cordon bleu genaamd, is een geheel ander en zeldzaaam ftuk. Die Van Bonanni wordt een byna ongekleurde Petoolhooren genoemd door Valentyn, van grootte als een Soldaat: maar die van Gualthieri is een recht gepaarlemoerd Reuzen-Oor. Deeze vallen, gelyk wy weeten, van grootte als een kinderenhoofd. Het Dier, daar in, is naar evenredigheid groot, van vooren een hard wit vleesch hebbende, doch de achterfte krullen zyn enkel vet, en tusfehen beiden een groote papaver of zandzak. De Knohhelhoorens, in't algemeen, worden van de Maleijers Maans-Oogen genoemd, wegens het ronde, .4IAANH00B.ENS. dikke, fteenharde Schild, dat het Dier op zynen Kop draagt, en, met zyne buitenfte zyde, als de volle maan verbeeldt. Indien alle die van dit Geflacht zulke Dekzels hadden , zouden zy dan te recht Maanhoorens genoemd zyn. Het komt fomtyds ,een handbreed in middellyn voor, zynde de grootfte en zwaarftevan alle Zee-Navels. Het Dier draagt dezelve op zyn ■Kop,' doch komt zo ver niet uit de Schaal, dat de ■geheele Navel buiten-de Opening zy; hebbende zo veel kragt, dat geen Mensch in ftaat is, om het zei. ve, aan "dit Schild gevat zynde, uit de Schaal te trekken. Deeze Schulpdieren onthouden zich op ftranden., die fteile klippen hebben, waar de zee fterk tegen aan bruisebt, én zyn derhalve moeijelyk' om naar te duiken, doch als men-ze vindt komen zy altoos by troepen voor, gelyk men'zegt van de Sjankoes of Cffer'hoorens aan de Kust van Koromandel. De Indiaanen maaken 'er veel werks van tot fpyze, kookende dezelven lang in heet water, tot dat het Schild zich opent, en dan wordt het achterfte, of vet, voor 't beste gehouden. De Koningen van Bocton eigenen zich deeze fpyze alleen toe; weshalve hunne On. derdaanen hun deeze Hoorens als eene fchatting brengen. Her Schild wordt, tot glad maaken van linnen, als een likfteen gebruikt. 18. Soldaat. Turbo Pica. Maanhooren, die de Schaal genaveid-, kegelachtig, rond en effen heeft, met een Tandje by de Navel, ■ Turbo Testa umbilicata conica re. tunda leevi, denticülo umbilicali. Linn. Muf. L U. 655N. 346. Bonann. Recr. III. T. 29, 30. Rumph. Rar. T. 21. ƒ. A. Gualth Test. T. 68. f. B. La Pie. Argenv.' Conch. T. II. (8.) /- G. Pet.- Gaz. T. 70. ƒ. 9- List. Conch. T. 6/10. ƒ. 30.' Adans Seneg. L T. 12. ƒ. 7Regenf. Conch. T. 6. f. 66. Éf T. lil f. 57- Knorr Verzam. I. D. PI. 10. ƒ. 1. II D. PI. 21. ƒ. 3. ■De kleur moet aan deeze den fian'fchen naam van Pie, dat is Aakfter, geeven. Op een witten grond is dezelve met zwarte ftreepen en vlakken, inzonderheid gepolyst zynde, fierlyk uitgemonfterd. Van waar de zonderlinge nederduitfche naam van Soldaat afkomftig zy, is my onbekend, bonanni zegt, uat zy van fommigen de Tyger geheeten wordt, en wanneer men aanmerkt | dat de eigentlyke Tygers niet gevlakt zyn, gelyk de Luipaarden, maar geftriemd of breed geftreept, zo is deeze benaaming niet oneigen. Valentyn evenwel, noemt dezelve een groote gewaterde fchoone Dooijer, die zwart van breede dwarsbanden is, op een witten grond. In 't fransch noemt men ze ook Veuve, dat is weduw; als zynde oogfehynlyk in rouwgewaad. Adanson, die ze aan de Kust van Afrika, by de Eilanden van Magdaleen, overvloedig vondt, geeft 'er den naam van Livon, en de langte van vier duimen aan ; doch ftelt de grondkleur zwart, met witte vlakken. Dit maakt geen wezenlyk verfchil. De Navel, zegt hy, loopt tot aan den Top toe door, dat ook in de mynen plaats heeft, zegt de Heer Houttuyn, doch het dubbelde ftompe kanaal, daar Linnkus van fpreekt, is niet zo blykbaar. Ook heeft de aanhaaling der Bagyne Drol, uit Rumphius, geen eigenfehap. Daar zy volgens Bonanni, voorkomt in de Inham van Malabar, is het te verwonde» ren, dat by Linn^us de woonplaats gefteld wordt in de Sardinifche Zee. 19'  MAANHOORENS. 19. Bloedje. Turbo fanguineus. Maanhooren, die de Schaal eenigermaate genaveld, kegelachtig verheven, rond, geftreept en effen heeft, met de Gieren wat uitgegroefd. Turba Testa fub-umbilicata conico - convexa, firiata leevi ', AnfraMbus fubfulcatis, Linn. Syst. Nat. XII. In de Middellandjche Zee, aan de oevers van Algiers r is deeze doot Brander waargenomen. Zy heeft de Schaal van grootte als een erwt, bloedkleurig, verhevenrond, met de Gieren ftomp gefleufd, de Navel in eenigen al, in anderen geenzints doorboord. 20.. Geribde Zilvermond. Turbo argyroftomus. Maanhooren, 'die de Schaal genaveld, eyrondachtig heeft, met verhevene Ribben op de Rug , die overdwars geftreept zyn.. Turbo Testa umbilicata fubovata exarata lineis derfalibus eiatioribus transverfe Jlriatis. Linn. Muf. U. 636. N 347. List. Conch. T. 584./. 4°- Rumph. Rar. T. 19. f. 3- Gualth. Test. T. 64 /- D, Bouche d'Argent. Argenv. Conch. T. 9. (6.) ƒ. F. Seb. Kab. III. T. 74. /. 6. Regenf. Conch. T. 10. f. 43. Knorr Verzam. lil. D. PI. 15. f 5- De Navel-opening onderfcheidt deeze genoegzaam van de Groene Zilvermond, hier voor befchreeven, en de zwaare Ribben doen 'er te fecht den naam van Ge» ribde Zilvermond aan geeven, maar of zy genoegzaam -van de volgende onderfcheiden ware, om 'er twee foorten van te maaken, is zeer twyffelachtig. Ik ontdek ten minften in de mynen, zegt de Heer Hout tuyn, of in de aangehaalde gedachte dwars-ftreepjes, die de Ribben oneffen zouden maaken, niet. De af. komst is uit Indien.- 21. Bonte Zilvermond. Turbo Margarltaceus. Maanhooren, die de Schaal genaveld, eyrondachtig heeft met verhevene Ribbèn op de Rug, die effen zyn. Turbo Testa umbilicata fubovata, tineis Dorfalibus eiatioribus Icevibus. Linn. Muf. L. U. 656. N. 348. Bonann. Recr. III. f- ii. Rumph. Rar. T. io.f. 3. Argenv. Conch. 2?. 9. (6.) ƒ. A. Seb. Kab. III. T. 74- ƒ• 3- Deeze kunnen wy dan de Bonte of Geplekte Zilvermond noemen, als witachtig groen zynde.met bruine vlakken, volgens het Exemplaar, dat zich bevondt in de verzameling van de Koningin van Sweeden. De voorgaande was roestkleurig met witte ftreepen overlangs. De manier en trap1 van afhaaling der buitenfte Korst maakt veel verandering in deeze Hoorens,. wier Dekzel overeenkomt met dat van de Knobbelhoo. ■rens. i 22. Getakte Dolphyn. Turbo Dolphinus. Maanhooren, die de Schaal ftekelig genaveld heeft, de Gieren voor-, zien met takkige Doornen. Turbo Testa umbilico hispido, Anfractibus Spinis ramofis. Linn. Muf. L. U. 657. iV. 349. Grew. Muf. T.iï.f.$, 6. Bonann. Recr. Hl. f. 51. Cochlea laciniata. Rumph. Kar. T. 20. f. H. Pet. Amb. T. 2. f. 1. Gualth. Test. T. 68. ƒ. C. le Dauphin. Argenv. Conch. T. 9. (6.) f. H. Seb. Kab. III. li 59. ƒ• 12-27. Regenf. Conch. T. 3./. 14. Knorr Verzam. I. D. PI. 22. f. 4, 5. Deeze plagten weleer Lobbetjes genoemd te worden, doch die benaaming geeft men thands aan anderen , en deeze voeren den naam van Getakte Dolphynen lof Dolfyntjes; want zy vallen- niet zeer groot. Sommigen zyn zeer lang, anderen- kort,, anderen dicht getakt.- De kleur- is paarscbachtig en de-mond fterk jpatleraoer; Haat Dekzel is eea rond-fchyfje?)dviq3t MAANHOORENS; 437-5, donkerbruin , van buiten hol met een kuiltje, van binnen uitpuilende; de grootften van-grootte als een ryksdaalder, de gemeenen als een 'fchelling. Op de^ aangehaalde Plaat van Seba worden veele verfchei. denheden van deeze Hoorentjes, die men aldaar ook Baardmannetjes noemt, vertoond. 23. Geribde Dolphyn. Turbo diflortus. Maanhooren, die' de Schaal genaveld en eenigermaate gefpitst, overal bezet heeft met effene Doornen. Turbo Testa umbilu cata fubmucronata undique Spinis Icevibus. Linn. Muf. £„' U. 657. N. 530. List. Conch. 4. S. 6. C 6. T. 1. ƒ. 1, 2. Gualth. Test. T. 68. ƒ. D. Knorr Verzam. IV. D. PI. 7. ƒ 2, 3. PI. 8./. 1. Ut deeze, die byna.niet getakt zyn, een enkele verfcheidenheid van de voorgaande foort uitmaafcen,. zou men mogen twyffelen, Zy komen zo wel als die uit Oostindkn, en deeze zyn het eigentlyk, daar men in 't fransch ook wel den naam van Lampe de Pagode aan geeft. Dewyl de overlangfe Ribben zich in dezelven fterker vertoonen, zo noemen wy ze geribde of kort getakte Dolphynen. Zy hebben een paarschacb» tige kleur; daar wit door fpeelt, en zyn van boven dikwils afgefleeten paarlemoer. Dus komt ook de Mond-opening met die der voorgaande foort overeen. 24. Kartelhoorentje. Turbo Crenellus. Maanhooren, die de Schaal platachtig heeft met een open Navel, de Gieren rond met gekartelde Streepen. Turbo Testa' umbilico patente planiuscula, Anfrattibus teretibus jlriis cre=natis. Liïin. Syst. Nat. XII. De Schaal van deeze, van grootte als een erwt, is ftevig, van boven platachtig verhevenrond, van onderen holrond, met een zeer wyden Navel. Zy heeft de Gieren rond, overlangs geftreept, en de Streepen gekarteld, waar van de naam. 25. Badhoorentje. Turbo thermalis. Maanhooren, die" de Schaal genaveld , langwerpig, ftomp heeft, met de Gieren rond en effen. Turba Testa umbilicata oblon-giuscula obtufa, AnfraÜibus teretibus Icevibus. Linn. SystiNat. XII. By de baden van Pifa, in de zoete wateren, is die Hoorntje gevonden, dat weinig grooter dan een koolzaadje was en wit, met een ronde opening en klein< Naveltje. 26. Amlonfche Wenteltrap. Turbo Scalaris'. Maanhoc*ren, die de Schaal getralied beeft en kegelvormig, met de Gieren van elkander af. Turbo Testa cancellata.' conica, AnfraUihus diflantibus. Linn. Muf. L. U, 658. N. 351. Wenteltrap. Scalare. Rumph. Rar. T. 49- ƒ• A. Pet. Amb. T. 2. ƒ. 9. Gualth. Test. T. 10. fig. ZZ* Sealata. Argenv. Conch. T. 14. (11.) /. V. KnorrVerzam. IV. D. PI. 20. f. 2, 3- V. D. PI. 23.fi n. PI. 24- /• 7- . . De trapswyze omwindingen geeven aan eenige Hoer*' rens den naam van Wenteltrappen, en onder dezelven! fpant de Ambonfche ver de kroon. • Men geeft 'er dee.' zen naam wegens haare afkomst aan; hoewel die zos zeker niet fchynt te zyn,-als men wel onverhoeds' zou denken: des fommigen deeze flegts de Wenteltrap;/ by uitmuntendheid tytelen. Voor vyftig jaaren was zy nog zeer zeldzaam: men vondt 'er, gelyk de Aantekenaar op 't Werk van Rumphius meldt, maar driej. zo vee! hy wist, in Europa", waar van de eene was \w "t Kabinet vaa des"-- Groot Hertog*, vaa ■ Tmlmner^ > de - snr;»  MAANHOORENS. andere in dat van den Heer la cier der StadZM/t, en ae aerue ""JTfoTW S^ïïge^ d? compleet: zyn , fchoon van kleur, en ongevaar tee duimen lang, vallen nog zeer kostbaar, om dat ^zeld aam Skomen, en de meesten een gaatje lebben of ergens befchaadigd zyn. De witten worden zo vee? niet geacht als de genen die: de Gieren ïusfchen de witte traliën of opftaande zoomen, bruin of oodachtig hebben. De kleinere zyn, naar evenredigheid. minder i*5Ü^iïütt& zeer duidelyk onaencueiuc" — — - . «m-nffer Wenteltrapjes; des d'Argenville » ^«chw aanmerkt, dat de kleinen van weinig waarde zyn, en S «gemeen In de Adriaiifche Zee. II fout ff ^ palate ait plus d'un Pouce de hautpour itre rep fee belle: ünj a Jen de ft commun aue les petites, qmfttrouvent dans le Golfe Adriatique. Conch. Part. I. p. 233- . ^".f Europifche, naast met de Scheveninger overéénkomftig, gelyk uit de Afbeelding van Bonanni blykt. Reet. III. f' De Amlonfche Wenteltrap is in verfcheide opzichten zo duidelyk en wezentlyk van de Europfchen verfchillende , dat men ze 'er geenzints volmaakt naa 1Jan zeggen te gelyken; noch ook, met reden, dezelve voor eene verfcheidenheid daar van te houden. Behalven de afzondering der Gieren komt in < «^elven een ronde opening voor, daar men door heen kan zien tot aan'den Top: terwyl de% van Navel zvn. Deeze zyn ook byna driemaal zo lang als de breedte is aan 't dikfte end, en deAnbon. S no* nie tweemaal, ja fommigen naauwlyks anderhaTfmaa . „ Wy hebben 'er hier (te Amjleldam) één zien verkoopen, zegt de Heer Houttuyn,, d.e li twee duim langP was en vyf kwartter duims dik met agt Windingen, voor honderd guldens, en een kleineVe, die'co'mpleeter was, voor honderd tagtig guldens. De myne heeft nagenoeg die zelv! deggrootte. Ik heb >l nog ééne, van een duim lang en omtrent drie kwartier duims breed Die » van Gualthieri was weinig grooter, doch zeer " ^SmWenteltrcp. Turbo Clathrus. Maanhoc ren, die de Schaal getralied, gedoorend en ongenaveld heefr. met de Gieren tegen elkander aangeveegd en effen. Turbo Testa cancellata turrita exumhheata, AnfraUilus contiguis Icevibus. Linn. Fom. Suec. "lo-Mul. i U. 658. AT. 352. Rond ^/f^'^^ T. s88. f. 5i- Bonann. Recr. III. f i"- Gualth. Test.T. 58- ƒ- H. Klein Oftrac. T 3 f.66. TLac. Conch. T. 5- ƒ• 7, 8. Ginann. Adr. II T. 6. y. 54Knorr Verzamel. I. D. PI. u. ƒ- 5- m D. PI. 20. De Europifche of Gemeene Wenteltrap isop onze Plaat XXXIV. in Fig. 2, met het Slakje daar in, afgebeeld, volgens de figuur, welke Plancus daarvan aan 't licht gebracht heeft; zeggende, dat aan de oevers van Rimini drie foorten daar van voorkomen; de eene groenachtig met breeder Ribbetjes; de andere witachtig groen met fmaller Ribbetjes; de derde uitermaate klein van ftuk. Hy noemt ze Turbines Virga. MAAKHOOREKS. tl en merkt aan, dat derzelver Dier driehoornfg f»; en een platachtig fpiraal gedraaid Dekzeltje heeft, eelvkende naar een Ammons-Hoorentje , welken men ïldaar veel in 't zee-zand vindt, met anderen van grooter Hoorenftakken. Voorts geeft hy bericht, dat dezelven zeker vleeschkleurig fap bevatten, t welk de vingers en papier met eene fchoone purperkleur befmet. Dan fpreekt hy verder aldus. Weshalve, alzo het hedendaags niet recht bekend is, uit welk flag van ConchyliSn voornaamentlvk de Ouden die kostbaare Purperverw bereidden, " daar de gewaaden der Koningen en Grooten mede '* gekleurd werden, en het buiten kyfis, dat in deeze konst het volk van Tyrie en Phenicie, aan de JWid" delhndfcke Zee woonachtig, byzonder uitmuntte; welke zee met de onze overeenkomt, die er, als 't ware een arm van is: zo moeten wy gelooven, " dat die lieden uit verfcheide foorten van Kink- en t Siakhoorentjes en andere Conchyliên, de purperkleur bereid hebben: niet tegenftaande de befchryvers der Natuurlyke Hiftorie hedendaags een byzonder " Geflacht van Hoorens daar door verftaan, van het welke by ons ook verfcheide foorten zyn; gelyk die zeer gemeene, -Kromfnuit genaamd; welke doch „ uic cv» b , .,Rrrnnal.He fan vertoont. .. heta ermimte mei. " . -r ■ - - Onze gisfing wordt daar door niet weinig bevestigd dat eertyds ook te Ancona, een ftad ons zeer " nabuurig, purperkleeden geverwd werden, en dat " de inwoonlrs daar in niet minder beroemd waren dan ™Oude Pheniciers, gelyk uit het Gedicht van '„ Silius Italicus blykt Stat fucare colus, nee Sidone vilior Ancon. " rur...i.. TAh\co. Libr. VIII. vs. 437. Weshalve, aangezien te Ancona bysa de zelvde " Conck-ilièn als by ons voorkomen, zo is het geloof. " baS gelyk ik gezegd heb, dat de Ouden uit ver- fcheiderley flag van Hoorens die purperkleur ver. " vaardigd hebben , waar van de voetftappen nog " door my, zeer gelukkig, in dee?eHoorentjes ont" dekt zvn Ten laatften moet men in aanmerking " neemen,'dat derzelver fap donkerrood van kleur " is waar uit blykt, dat men het voor de echteP«r", wader Ouden houden moet: want by hun waren ' de purpere gewaaden niet van die zelvde kleur, als hedendaags de Viri Purpurati mede praaien. Dee- ze onze kleur voerde by de Ouden den naam van " Puniceus of Spadiceus: maar hunne Purpura ; was ee» donkerachtig violette met rood vermengde kleur j " in welke zin de diepe zee, van Homerus, Mare purpurem geheten wordt, en deeze kleur drukt men ' tegenwoordig uit, met het engelfche woord bit» of het franfche bleu , (dat is blaauw of donker- blaauw") Wy ontkennen nogthands met, dat by " de Ouden de Color Coccineus, die zeer na komt aan " Puniceus, fomtyds voor purperkleur genomen wordt." De Conchis mims notis. Cap. 22. " Of nu dit zelvde purperkleurige vogt ook gevon. den worde in het Slakje, dat de Wenteltrapjes van onze ftranden bewoont, is het onderzoek van de Liefhebbers der Natuur ruim zo waardig, als het opzoeken van de ledige Hoorentjes, die al vry overvloedte moeten zyn, aangezien men ze, hedendaags by 't pond voor een g^en kan koopen. Zonderling  ■ MAANHOORENS. Is 't, dat dezelven , onder de gegraaveneConchyliSn, in ons land, zo zeldzaam voorkomen, als de Heer Dr. Berkhey meldt in zyne Natuurl. Hiftorie van Holland, II Deel, bl. iiof). Dat de Entalia, in de Apo. theeken , eigentlyk deeze Wenteltrapjes zyn , kan ik niet toeftemmer,: ten minne neen m=u ei auu^., voor gehouden. Antalium Tubulus est testaceus, in Man vroemtus, digitum minorem longus, foris Jlriatus, intus icevis ac concavus. Pisciculus vinezur is esje quem Ar*» Kffius Solenem nominavit, &c. Renod. de Mat. Medica. Libr III. Cap. 26. Doch net is wel mooglyk, dat zy daar'voor geplaatst worden in fommige winkels en m fommige fimplicie-kabinetten; terwyl men hedendaags niet twyffelt of de kragten, die daDentalia £? EntaHa hebben, kome.i nagenoeg, ten minfte wat het Dnguentum Citrinum belangt, met die van andereConchyïiën overeen. 28. Basterd Wenteltrap. Turbo amkguus. Maanhoorint die de Schaal getralied, getoorend en genaveld, met de Gieren tegen elkander aangevoegd en effen heeft. Turbo Testa cancellata turrita umbilicata, Anfraüibus Icevibus. Linn. Syst. Nat. XII. In de Middellandfche Zee, zegt Linxeus, komen Hoorentjes voor, die naar de laatstgemelde Wenteltrapjes zeer gelyken * doch door eens ,zo vee! vliezige Ribbetjes of Traliën verfchillen , hebbende ook de Gieren niet wit maar bleek, met twee of drie roestkleurige ftreepen langs de Gieren , en aan den Grond fteun genaveld zynde. Ik ken zodaanigen niet, zegt de Heer Houttuyn,- maar, indien het verfchil alleen beftond in de menigvuldigheid der traliën en de fpitsheid van den Top, die in de Scheveninger altoos ftomp is; dan zou ik hier de zogenaamde Oostindifche BasterdWenteltrapjes t'huis brengen; hoedaanig één by Rumphius is afgebeeld, dat niet tot de voorgaande foort behoort. Ik heb 'er van de zelvde grootte en geftalte uitgenomen de verkeerde tekening, lings in plaats van regts, welke alle Hoorens op die Plaat zeer mismaakt. Onze Scheveninger hebben, zo wel als de Amlonfche, dikwils ook maar agt en deeze Basterd-Wenteltrapjes zestien of zeventien vliezige Ribbetjes, doch zy zyn, zo min als aezeiven, genavciu. 29. Gekartelde Maanhooren. Turbo crenatuS. Maanhoo' f.» 'die de Schaal eenigermaate getralied en getoolën'd, met de Gieren tegen elkander aan gevoegd en van boven gekarteld heeft. Turbo Testa fubcancellata turrita, Anfractibus contiguis fupra cremtis. Linn. Muf. L. U. 659. N. 353- 30. Melkwitte Maanhooren. Turbo laüeus. Maanhooren, 'die de Schaal getralied en getoorend heeft, met ver'heevene Streepen, dicht aan eikanderen overlangs. Turbo Testa cancellata turrita, Striis longitudinalibus elevatis confertis. Linn. Syst. Nat. XII. Ginann. Adriat. ^Deezs' uit de Middellandfche Z>e, gelykt veel naar de Wenteltrapjes, maar is kleiner dan een gerftekoorentje, met verhevene, niet vliezige Stteepen, en fneeuw-wit van kleur. 31. Gejheepte Maanhooren. Turbo ftriatulus. Maanhoo. ten, die de Schaal eenigermaate getralied, getoorend; de Gieren tegen elkander aangevoegd, met knobbelige Banden omgordeld heeft. Turbo Testa fubcancellata turrita , Anfraüibus contiguis cingulisque varicofis intercepiis. Linn. Syst. Nat. XII. XIV. Deel. MAANHOOR'Ea'5. I5W Deeze, Van Wéinig meer grootte, kwam "insgeiyks uit de Middellandfche Zee. De Opening is niet volkomen rond, maar ovaalachtig en van Onderen eeni. germaate gehoekt. 32. Gebakerd Kindje. Turbo uva. Maanhooren, die de. Schaal getralied, ftomp eyvormig, met de Gieren tegen elkander aangevoegd heeft, endakpanswyzeStree-, pen overlangs. 1 Turbo Testa cancellata, ovata, obtufa, Anfraüibus contiguis , Striis longitudinalibus imbricatis. Linn. Muf L. U. 659- N. 354. Olivaris ftriata fascia. la Pet. Gaz. T. i7.fl 2. Bonann. Recr. III. f. 140. Gualth. Test. T. 58 / D. Seb. Kab. III. T. 55-/-"« N. a—h. Knorr Verzamel. VI. D. PI. 23. ƒ. 4- Men zou deeze Hoorntjes Byekorfjes kunnen noemen of Kinderwiegjes, dewyl fommigen der zei ven naar t'een of andere gelyken j doch de algemeene.naam is Gebakerde Kindertjes. Zy hebben, in der daad, ook daar eenigermaate de gsftalte van, en de Opening is met één Tandje gewapend ; de kleur graauwachtig Wit; de langte ongevaar een duim breed. Men krygt ze Uit de Westind'.'in. 33. Hoornige Maanhooren. Turbo comeus. Maanhoo. ren', die de Schaal genaveld'en fpitsachtig gerond heeft, met-de Gieren rondachtig kruislings geftreept, de Opening omgeboogen. Turbo Testa umbilicata 10tundaia acutiuscula, Anfraüibus teretibus decusfato-fttintis, Apertura refiéxa. Linn. Muf L- U. 660, N. 355- '34. Omgeboogene Maanhooren. Turbo reflexus. Maanhooren, die de Schaal genaveld en verhevenrond uitpuilende heeft, met de Gieren rond en eenigermaate geftreept, de Opening omgeboogen. Turbo Te;t* umbilicata convexo-prominula, Anfraüibus teretibus fubfiri' atis, Apertura reflexa. Linn. Syst. Nat. XII. Deeze onthoudt zich in de zuidelyke deelen van Europa. 35. Breedgerande Maanhooren. Turbo Lmana Maanhooren, die de Schaal langwerpig ftomp en rimpelig Aa rineinincj met penen hree len nlatten ee- kartelden Rand heeft. -Turbo Testa oblonga obtufa rugofo-ftriata , Apertura limbo dilatato plano crenato. Linn. V*- Nat. XII. List. Conch. T. 26. f. 24 Sloas. Jam. II. T. 240. ƒ. 12, 13. Klein. Oftrac. T. 3 ƒ. 7L Brown. Jam. T. 40. ƒ. 5. Dit is een Aard Slakkooren , op 't Eiland Jamaika voorkomende, daar men by Sloane en Browne deAfbeeldinge van vindt. Lister en Klein hebben ze ook in Plaat gebracht. 36. Platte bonte Maanhooren, Turbo unbricatus. Maan* hooren, die de Schaal getoorend heeft, met de Gieren nederwaarts geplooid. Turbo Testa turrita, Anfrac» tibus deorfum imbricatis. Linn. Muf. L. U. 660. N. 356Gualth. Test. T. 58. ƒ• E. Seb. Kab. III. T. 56. ƒ32. Knorr. Verzam. VI. Deel, PI. 25./. 2. Dewyl deeze gemeenlyk bruin bont zyn , zo noemt men ze bonte Trommelfchroeven. De Gieren zyn plat, leggende als nederwaarts over elkander, en dit geeft 'er den bynaam aan. De afkomst is, gelyk die van de volgende, uit de Westindiën. 37. Gladde ronde Maanhooren. Turbo replicatus. Maanhooren, die de Schaal getoorend heeft, met de Gieren opwaards geplooid. Turbo Testa turrita, Anfrac- .»..» J.»-r«™ imhriratii. T.TNtt. Muf. L. U. 6ÓO. N. SS6". Gualth. Test. T 58./. E. Seb. Kab. III. T. 56. ƒ• 32. Knorr. Verzam. VI. D. PI. 25. ƒ. 2. ó Vv Dee;  4878 MAANHOORENS.. Deeze heeft, in tegendeel, de Gieren zeer rond, en knobbelachtig, leggende als opwaards over elkander Veelen zyn, gelyk d'Argenville zegt, wit met pee'le Streepen , doch men vindt 'er ook die bruin zyn |n niet dan naar de Punt geelachtig. De Gieren zyn geheel glad en effen. Men kan ze de Gladde ronde ^ttT'Scherpgeribde Maanhooren. Turbo acutangulus. Maanhooren, die de Schaal getoorend heeft, met eenen grooten fcherpen kant aan de Gieren.. Turbo Testa ïurrita Carina unica majore acuta. LirtN. MuJ. L..u. T/i k. 358. Bonann. Recr. lil. /.. u?. Gualth. Test'. E 58 ƒ. B. Knorr Verzam. VI. D. Pi. 19- ƒ» S» ^'Deeze' heeft een fcherpe kant of rib langs de Gie. ien, en is witachtig geel of bruin van kleur. Zy gelykt zeer veel naar eene Schroef. qo Dubbelde Maanhooren. Turbo duplicatus. Maanhoowen die de Schaal getoorend heeft, de Gieren met twee fcherpe kanten. Turbo Testa turritar Anfraüibus Carinis duabus acutis. Law. Mus. L.U. 662. N. 359Bonann. Reek IU. f «4- List. Angl. 160. T. 3. ƒ. 4 Gualth. Test. T. 58./. C. Argenv. Conch. T1 14. (11) f C. Seb. Kab. UL T. 56. ƒ. 7» 8. Knorr Verzam. IIP- D. PI. ) 9- ƒ• 5- , . • Volgens Bonanni werdt deeze gevonden in de /'erKmnïche-Zee-Boezem, doch het fchynt de zelvde te zyn, lis Lister eenige reizen kogt van de visfchers van S-arborough, en hem derhalve toefcheen in het diepfte van de Noordzee te huisvesten. De kleur is witachtig volpens d'Argenville naar geel en rood trekkende. Zy vallen dik van Schaal en tamelyk groot. 40 'Flaauw geribde Maanhooren. Turbo exoletus. MaanBoren, die de Schaal getoorend heeft,, de Gieren met tw»e ftompe Ribben ver van elkander. Turbo lesta turrha , Ajraüïlus'Carinisduabus obtufisdiftantibus. Linn. Syst- Nat. XII. Bonann. Recr. UI. f. u3- - De- Banden van deeze worden by die, daar men het voetftukder pylaaren, in.de Korinthifche bouworde , mede verfiert, door Bonanni vergeleeken. Deez'e foort zou, volgens Linneus, in de zuidelyke deelen van Europa huisvesten. ai Witte Trommelfchroef. Turbo terebra. Maanhooren,. *è- dö Schaal getoorend' heeft, de Gieren met zes fcherpe Ribben. Turbo Testa turrita, Anfraüibus Carinis fex acutis. Linn. Faun. Suec. 2171- Muf. L. U. 662' N. 360. Column. T. 53- ƒ• 2- Bonann. Recr. UI fhi 5. Rumpf. Rar. T. 30. f. M. Gualth. Test. T VsV. A Arobnv. Conch. T. 14. («-)ƒ- & A; bans. Seneg. I. T. 10. f- 6- Seb. Kab. III. T. 56. ƒ. 40. Knorr. Verzam. I. D. PI. 8. f 6. •In de geftalte gelvken deeze, door de. rondheid van Haare Gieren, veel naar de tweede foört van Trommeifchroeven; doch de veele ribben of fcherpe kan. ten langs ds Gieren heen, ondsrfcheiden ze genoeg7aar>- Dewyl zy meestal wit of witachtig voorkomen" noemt men haar de Witte Trommelfchroef;. alzo éblMbbtldei van de vierde foort, gemeenlyk bruiner en mst zö wit zyn. Ook geeft men aan deeze wel den naam van Enkelde Trommelfchroef. Linn/eus ftelt de woonplaats, in de Europifche Oceaan; doch Adansors vondt dergelyken aan de Kust van Senegal, en Rumphius in Qostindiëh, alwaar 2y aan de kusten vaa Java. en Smmra. grooter dan aan- cU§. vaa A^oim MAANHOORENS.. voorkwamen. Zodaanigen heb ik van vier duim, doch de Dubbelde wel eens zo lang, zegt de Heer Houttuyn. Van dergelyke geeft d'Argenville de Aibeelding met het Dier, zeggende dat het een zeer lange Pen of Schroef hooren is, hebbende zeventien windingen of Gieren, die zeer uitpuilen en van elkander afgefcheiden zyn, met verfcheide zeer diepe ftreepen getekend. „ Deeze Pen kruipt op een vlèezigen voet, gelykerwys andere Schulpdieren, die zich op een voet voortfleepen; maar deeze voet, in plaats van " rond te zyn, is in zynen omtrek uitgefneeden, en het voorfte gedeelte, dat een kraag draagt, is dwars j afgefneeden met kleine rimpeltjes, die zich niet" vertoonen, dan wanneer bet Dier van zyn geheele " uitgeftiektheid gebruik maakt; Zyn Hals is zeer " lang, en de Kop heeft twee Hoorntjes, die aan " den grondfteun taamelyk dik zyn, doch zeer dun " aart de enden. Onder aan deeze Hoorntjes ziet " men Oogen, die vry groot zyn , als gewoonlyk ge" plaatst. De Snuit is uitwaards gezoomd met een kleine bruine franje, welke een beurtlingfe be" weeging heeft , den Bek bedekkende en dien vooip alle toevallen befchuttende. Het Dekzeltje is iHf termaate rond, bruin van kleur en gepaarlemoerd,,, '„' vertoonende zich op zyde aan den voet gehecht." 42. Bonte Maanhooren. Turbo variegatus, Maanhooren,. die de Schaal getoorend heeft, de Gieren p.aiachtig, met zeven flaauwe Streepen. Turbo Testa turrita, Anfraüibus planiuseulis, Striis feptem obfoletis. Linn. Syst. Nat. XII. Bonann. Recr. III. f 112. Sm, Kab. III. T. 56.fi 26, 34» 33> 3i. Knorr. Verzam. VI. D. PI. 16. ƒ.8. J i Deeze is wit, volgens Bonanni,-met roode ot rosfe adertjes. De aangehaalde van Seba, fchynen weinig van de eerfte foort van Trommeljchroeven,„dan door de kleinte, te verfchillen. , 4.3. Nagelachtige Maanhooren. Turbo Ungulmus.. Maanhooren, die de Schaal getoorend heeft,, de Gieren mee tien flaauwe Streepen.. Turbo Testa turrita,Anjru::*bus Striis decem exoletis. Linn. Syst. Nat. XII. _ Deeze, mooglyk wegens de grootte nagelachtig genoemd , onthield zich in de Europifche Oceaan. .44. Geringde Maanhooren. Turbo annulatus. Maanhcren, die de Schaal getoorend heeft, met een uitpui. lend Randje aan de naad der Gieren- Turbo Testa turrita, Anfraüuum futura marginata prominente. Gualth. Test. T. 58./. L. , Dituitpuilend Randje, in 't rondeomloopende, maakt dat het Hoorntje zich als geringd vertoont. Het heeft,, volgens Gualthieri, naauwlyks de grootte van een garftekoorentje. Linn/eus hadt hetzelve met gezien. 4.5. Tweetandige Maanhooren. Turbo bidens. Maanhocren die de Schaal getoorend en doorfchynende heeft, met de Gieren links omgedraaid; de Naad eenigermaate Gekarteld; de Opening van achteren tweeundig Turbo Testa turrita pellucida, Anfraüibus contrarns, ■ Suturafubcremta, Apertura poflice bidentata. Linn. Syst* Nat. XIL Bonann. Recr. III. ƒ. 41- Gualth. lest. i- Een*rosachtig bruin Hoorntje wordt hiet bedoeïd,, dat de grootte nagenoeg van een haverkoorntje heeft,, en tot de Land-Slakken behoort,, voorkomende in de. z«ideWke deelen van Europcu Aft  MAANHOORENS. MAAREN. MAARTEL. 4879 46. Verkeerde Maanhooren. Turbo perverfus. Maanhooren, die de Schaal getoorend en doorfchynende heeft, met de Gieren links om gedraaid, de Opening tandeloos. Turba Testa turrita pellucida, Anfraüibus contra- ■riis, Apertura edentula. Linn. -Faun. Suec. 2173-. List. ^.124. T. 2. ƒ. 11. De bynaam past zo wel op de voorgaande als op deeze, die van Lister, in het landfehap omftreeks tCamhïdge, dikwils aan de tomen van-oude esfehen. boomen was .gevonden. Hy hadt, tegen 't end van Maart, veelen derzei ven gepaard gezien, doch altoos de één grooter dan de andere; waar uit hy befluiten Wii, dat zy van verfchillende fexe zyrs. . Het Hoorntje was geelachtig en «eer teer, en wat kleiner doch dikker dan het voorgaande; 't welk door hem als een -links Hoorntje was waargenomen, komende aldaar in de fcheuren en holligheden van oude boomen, en aan de wanden of muuren om de tuinen voor. 47. Mos Slakje. Turbo Mufcorum, - Maamooren, Ais -üs Schaal eyvormig, ftomp, doorfchynende, met zes regtfe Gieren, de Opening ,tandeloos-heeft. Turbo Testa ovata obtufa pellucida, AnfraÜilms. Senis fiecundis, Apertura edentula. Linn. Faun. Suec. 2173. It. Oei, 99. List. Angl. 121. T. 2. ƒ. 6.. Die zeive Autheur hadt deeze aan oude tuin-muuten, die met Mos begroeid waren, overvloedig in zeker vlek of gehugt van 't land van Lincoln, waargenomen. Het Hoorentje was naauwlyks half zo groot als een garftekoorntje en groenachtig geel van kleur. In een zeer oude muur op Oeland vondt LiNNiEUS, door 't afbreeken van eenige fteenen, dergelyke Slakhoorentjes, die in de reeten zaten, van grootte als tarwegraan. 48. Oorlepeltje. Turbo auriscalpium. Maanhooren, die de Schaal getoorend, wit en zeer glad heeft., de Opening met een uitfteekende, platachtige., holronde, ftompe Lip. Turbo Testa turrita alba leevisfima, Apertura Labio porreüoplaniusculo, concavo , obtufo. LiNN. Syst. Nat. XII. Argenv. Conch. T- 32. (28.) ƒ. 19. Dit is een foort van zeer kleine Pennetjes, niet langer dan haverkoorn en zeer dun, uit Ae Middellandfche Zee of ook uit de Westindiën. De Opening ge. lykt naar een Oorlepeltje. 49. Likfteentje. Turbo politus. Maanhooren, die de Schaal getoorend, ondóorboord en uitermaate glad heeft, met de Opening ovaal. Turbo Testa turrita imperforata gldberrima, Apertura ovata. Linn. Syst. Nat, XII. . , . Deeze die in de Middellandfcke Zee voorkomt, is zeer wit en glad, doch niet doorfchynende, hebbende de Gieren met een fmal uitgehold ftreepje onder, fcheiden. De grootte is als een gerftekoor entje. Ho. Tourn?. Cor. 37. Deeze, die Loof als van het Duizendblad, met de Blaadjes zilverkleurig en doorgaans gepaard heeft, is ïn de Levant door den vermaarden Tournefort gevonden en in de Europifche tuinen voongeteeld. Zy bereikt ongevaar anderhalf voet hoogte. 6. Sterrebloemige Maartel. Matricaria afteroides. Maartel, met lancetvormige, onverdeelde, gladde fcheeve ■Bladen. Matricaria Foliis lanceolatis integris glabris obliquis. Linn. 'Mant. 116. Wilm. Philof Trasatl. 1765- p- 94. After American. Flore albo, Folio Laftuca purpurea. Raj. Suppl. 160. Uit Zaad van Penfylvaniln is deeze in de Uplandfche Tuin geteeld. Zy hadt een Steng van twee voeten hoogte, met een ftyve Pluim van éénbloemige Steeltjes, ieder op 't end een platachtige gefchubde Kelk hebbende, met een Bloem, in 't midden geel, aan den omtrek roodachtig wit: de Zaaden plat, met een vyftandig randje gekroond. ' MAAS BOOM, zie AHORNBOOM tt. 2*. MAAS-OURANG, zie ZWAVELS n. 3. MAATEN en GEWIGTEN. Wy hebben in ons Woordenboek IV. Deel, bl. 1020 enz. eene befchryving gegeeven, van de onderfcheidene langte. Maaten zo der Ouden alsHedendaagfchen, alsmededie der Maaten van drooge en natte waaren; zedert is ons In handen gekomen het fraaije Bericht van de Maaten enGewigten te Amjleldam in gebruik, benevens hunnen oirfprong en inhoud, door den Heer E. de Marset; waar uit wy het volgende overwaardig keuren cm hier eene. plaats te beflaan. By alle Natiëa heeft men, van alle tyden af zekere Maaten en Gewigten in gebruik gehad; zo tot den handel, als iu 't huishoudelyk gebruik, de bouwkunde, £nz. Doch inzonderheid is by alle bandeldryvende volkeren, tot zekerheid des-koophandels, ten hoogften noodzaakelyk bevonden, eene wettige en nauwkeurige Maat, van onderfcheidene lengtens, en zwaarte van Gewigten te bepaalen. Daar op worden de bellekken en de koopen onderling bepaald en geflooten; winst en verlies worden volgens dezelve opgemaakt. Om deeze redenen, hebben de meeste volkeren alle voorzorgen aangewend, om de gezette Maaten en Gewiglen te bewaaren, en 't verval fchen van dien, zo veel doenlyk, voor te komen: ook heeft elk volk, behalven de, ten dien einde gemaakte Wetten en Keuren, ook Ambtenaars aangefterd; wier plicht het is, op de bepaalde grootheid en den fnhöud der by ïondere Maaten, en de zwaarte der Gewigten, een waakaaam oog te houden; dezelve naauwkeurig na te zien, Ba te meeten, en te weegen; en dan bunnen wettigen inhoud, langte of zwaarte, met dertTk te bekrachtigen. De oirfprongetyke of origïneele Maaten en Gewigten die men Slaapers noemt, en tot het examineeren der overige Maaten en Gewigten gebruikt, Worden zorg7uldig döor de Overigheid bewaard. In Frankryk berusten dezelve, die van de Gewigten fh 't Munthoff te -Parjsj en in Engeland in den £xchequer, onder het opzicht van den Contrarolleur aan de MaiXï. De Slaapers van het Troisch Gewigt ih Holland, zyn onder de zorge van Hun Ed. Mog. de Gecommitteerde Raaden in V Hage. Te Amfleldam, vindt men alle de Slaapers, zo van de Maaten als Gewigten, welken in die ftad gebruike worden, op het ftadshuis. De wyze voorzichtigheid en yver deezer ftads Regeeringe, in 't bepaalen en zorgvuldig onderhouden van de wettige lengte, inhoud der Maaten, en zwaarte van 't Gewigt;- om alle bedrog, zo veel mooglyk voor te komen, moest alle fteden tot voorbeeld dienen. Behalven dat Haar Wel Ed. Gr. Achtb. den handelenden Burger verplichten, om alle zyne Maaten en Gewigten, meestendeels alle jaaren ééns,, en wel in de maanden November en December telaa. ten yken: moetende daar toe de aangeftelde en bezworene Ykers, met hunne Maaten en Gewigten, een9 ten jaare, komen op het ftadshuis, omme dezelve aldaar met de daar bewaard wordende Slaapers, te vergelyken. Zo befteeden zy nog eene dubbele zorge, voor de ftads Waag-Gew'ïgten, welke tweemaal ten jaare, door den gezwoorenen Yker werden nagewoogen, en op-hunne wettige zwaarte onderhouden.——« Bovendien werden de Weegers in de ftads-Waage, by ééde verplicht, naauwkeurig te weegen, en elk het zyne te geeven; zynde hun ook belast, de fchaalen fchoon, en onder het weegen geene hand aan de fchaal te houden, maar de balans cp zich zelve te laaten dryven. Te Amfleldam zyn, eene Amfteldamfche Voetmaat; drie byzondere Ellens, onderfcheidene Ronde Maaten, en drie foorten van Gewigten bekend; na mate dat de zaaken of goederen zyn, die uit of ingekogt wórden r doch in de ftads-Waage, wordt maar Amfteldamscli Gewigt gebruikt. De Maaten aldaar bekend, en in gebruik, zyn^ de Amfteldamfche Voetmaat. de Amfteldamfche \ de Brabandfche ! p,j, en l Je- Brugfche J De Gewigten. het Troisch -y het Brabandsch > Gewigt. het Amfteldamsch* Gelyk ook nog verfcheidene Ronde Maaten. Aangaande den oirfprong van den AmfleldamfchenVoet, heeft de Heer de Marre niets kunnen ontdekken : dan alleen, dat 'er tefl jaare 1524, den 10 Ju>ny, eene Keure, by myne Heeren van den Gerechte is gemaakt: ,, om eene nieuwe yzere Maate te doen „ hangen in der ftede fchryfkamsr, daar af ook <3e „ langte van de voet-talen en de duimen hangt voor „ de Waage, een ygelyk zal zyn Voet-Maat daar naar ,, reguieeren, en geen andeie Maate mogen gebruiken.'" Dit fchynt nogthands veroirzaakt te zyn, door de oneenigheden ten dien'einde plaats hebbendé; en mis» fchien is in deeze wel de oirfprong zelv' te vinden. Ook vindt men, wegens de Amfteldamfche Elle, niéts; maar wel eene Keu-re, door myne Heeren van den* Gerechte gemaakt, ten jaare 1564, den 6 Maarte „. dat alle;de genen, die hen geneeren metter Ellen;,Vy j fehul.  4S8s MAATÈN en GEWIGTEN. fchuldie zullen wezen, te hebbben ende re Tiov> " den Ellens, na de Elle van der ftede-. Maate, niet ; Ser nog niet korter, enz." ■ Dit W immer. eene Amfteldamfche Elle! maar dan kan ik niet bevatter hoe de Heer Waoenaae, in zyne befchryvinge w Amfleldam, 3- ft"*. PaS- *?• ^n zeggen: ,, de £ zo wel gevonden, en in georui* gemdtiu. ooucuuicuiyu tot heden, is 'er geene verandering in dat Gewigt voorgevallen. Alle volgende Keuren fpreeken alleen van Brabandsch en Amfteldamsch Gewigt te weegen, worden ook nu nog naar dat zelvde Gewigt bepaald. Van de byzondere Gewigten, hunne wettige zwaarte, en 't verfchil van dezelve. Van oude tyden af, heeft men voor eene bafts of begin der Gewichten genomen, het grein of aasje, wel- . °. , _^ t_ 1 -ij/i'. 1 i._ .,„_ „ v>nr.A T~»;r~T. 'f Re is net Kieinue gcucccnc 1 1 uuu nwt», Een Mark in 8 Oneen.' Esn Once in 2c Engels.! Een Engels in 32 Aafen. Van het Brabandsch Gewigt. De naam van dit Gewigt geeft genoeg te kennen,' waar het zelve zynen oirfprong heeft. De handel was eertyds, en nog kort voor de op» komst van Amjleldam, zeer bloeijende in de meeste fteden van Braband; byzonaer te Antwerpen, Gent en overgekomen, van 't koperen als yzeren, is dezelve als die van 't Amfteldamsch koperen Gewigt, en wordt aangefteld onder den naam van Tker van 't Amfteldamsch koperen, Brabandsch koperenen Brabandsch yzeren Qewigt. Dit Gewigt is 't ligtfte, dat te Amfleldam gebruikt wordt. Een Pond wordt gerekend op 076e" Aafen. Van het Amfteldamsch Gewigt. Met dit Gewist worden in 't algemeen alle koop¬ goederen in- en uitgewoogen , behalven die genen welke 10240 zulke aasjes bevat; en welkers zwaarte die expresfelyk in de Keuren da«r van uitgezonderd (*) Ditis waar ten opzichte van het Grein, maar het vorfebü tusfeheu een Aasje en een Grein, is gelyk 4 tot 3» want 480 Granen ftaan gelyk met 640 Aafen.  MAATEN en GEWIGTEN. gfo, ah Kwikzilver, Zyde, Conchenille, getwynt Garen, Sayetten, Kammen, goude en zilvere Pasfementen, als mede Luikfcke Spykers. Om deeze Gewigten na te zien, zyn twee Ykers; de een voor 't koperen, en de andere voor t yzeren er»X"t Bekten worden door Heeren Burgemeesteren aangefteld, en leggen den ééd af in handen van Hun Ed. Groot Achtb., aan wien zy ook verantwoordelyk zyn, van al het gene hun ambt en plicht betreft. Zy moeten alle jaaren in de maand December, hunne Gewigten (waar na die der winke.iers gefteld worden) op het Stadhuis brengen, om ze met de Sla«.„aldaar berustende, te vergelyken. ■ Volgens eene Keur van den 22 January róoo, mosen de burgers van Amfleldam, geen ander Gewigt van twee ponden nederwaarts, in hunne neermg gebrul, ken dan van koper; welke Keure hedendaags nog in volle kracht is. • Het Amfteldamsch Gewigt is het zwaarfte van alle Gewigten, die aldaar ter ftede gebruikt worden, en waar mede op verre na, de meeste goeden die ge. kochten verkocht werden, gewoogen worden. - Het pond Amfteldamsch is niets anders dan het pond Troisch, maar met 40 aafen, of 1 en een vierde en. gels verzwaard: zo dat één pond Amfteldamsch Gewigt maakt 10280 aafen, daar het pond Troisch maar 10240 aafen houdt; dus maakt roo pond Amfteldamsch, 100 ponden 6 en een vierde oncs of 125engelsch Troisch, by gevolg verfchillen die twee Gewigten maar vyf- entwintig vier- en- zestigfte pond, dat het Troifche ligter is dan het Amfteldamfche. Van meer belang is het verfchil tusfehen AmfieU iamsch en Brabandsch Gewigt. In 't algemeen zegt men, dat het verfchil tusfehen die beide gere•e d wordt te zyn, 5 ten honderd. Deeze onduidelyke uitdrukking, heeft zelvs verKandiee, en in de negotie kundige lieden misleid; denkende dat 100 pond Amfteldamsch, gelyk zyn aan 10 s pond Brabandsch Gewigt. . Edoch by herhaald naauwkeurig naweegen is be. vonden, dat 100 pond Amfteldamsch op eene fchaal sezet zynde, en 100 pond Brabandsch op de andere, % pond Amfteldamsch, ja zelvs iets meerder, by dit laarfte moet gevoegd worden, om een volkomen evenwigt te hebben: zo dat 95 pond Anfteldamsch gek-kzyn aan 100 pond Brabandsch, en dus 100 pond Amfteldamsch gelyk aan 105 en vyf negentiende Brabandsch. Bovendien is nog aan te merken, dat volgens een Keur van den jaare 1744, aan de Weegers in de Stads Waage is bevolen , om op ieder-wiek van 100 tot 600 pond eenen uitflag te geeven van 2 pond, en op een wiek boven de 6co pond, 4 pond; zo dat een vreemdeling, goederen- van Amfleldam ontvangende, zyne verwagte 5 ten honderd ruim ontvangt. Van het Apothekers of 'Medicinaal Gewigt.. Be Apothekers te Amfleldam -gebruiken twee foorlen van Ge-ivigt, als: 1. Medicinaal Gewigt, s 2. ' Amfteldamsch Gewigt'. Het eerfte dient tot naweegen van alle medicinaals ftoffen, en in't toebereiden van medicamenten vol; g?ss de reikten der Doctoren.■ MAATEN en GEWIGTEN. 4883 Het tweede gebruiken zy tot uitweegen van medici, naalien, die in commisfien verzonden worden, zo wel binnen als buiten 's lands; want in dit geval zyn zy verplicht, op Amfteldamsch Gewigt te verkoo» pen. Het opzicht over het medicinaal gewicht, behoort aan het Collegium Medicum, en heeft geenen byzonderen yker. Het Amfteldamsch koper gewicht der Apothekers moetalle jaaren geëykt worden; de yker heeft ook het recht, het zelve in hunne buizen na te zien. Het hedendaagsch medicinaal gewicht te Amfleldam; is niets anders dan zuiver Troisch gewicht; doch met dat.onderfcheid, dat één pond medicinaal gewigt, maar 12 oneen in zich bevat, daar het gewoone pond Troisch, uit 16 oneen beftaat. De verdeeling is aldus: Een pond in 12 oneen. Een once in 8 drachma. Een drachma in 3 ferupels. Een fcrupel in 20 greinen. _ Een pond medicinaal gewigt, is dus gelyk aan 7680 aasjes, en gevolglyk: 1 once of 8 drachma, gelyk aan 640 aasjes. 1 drachma of 3 ferupels, 80 1 fcrupel of 20 greinen, 26| —— 1 grein, .... —— if —— Farvacques, in zyn Schatkamer der' droogbereidendsGeneeskonst, verhandeld deeze materie breedvoerig, aangaande het medicinaal gewigt; en maakt daar over dezelve verdeeling: als, Een pond of 12 oneen.- Een once of 8 drachma's. Een drachma of 3 ferupels. Een fcrupel of 20 greinen.- ,, Dusdaanig Gewigt, zegt die Geleerde, is zo ver-.' maard, dat de Geneesheeren te Augsburg, Num* „ berg' 'Ceulen, Parys, Londen, Brusfel, Antwerpen, „ Amfleldam, en veele andere fteden, hetzelve heb» „ ben geapprobeerd. Farvacq. i. D. 4. B. 8. Cap. Het is egter zeer aanmerkelyk, dat de Heer Fae« vacques de once medicinaal gewigt, één vierde minder in zwaartte ftelt, als het hedendaagfche Amfleldamfche medicinaale once; ook is de once Keülsch medici. naai gewigt 13 greinen, en die van Aigsburg enNum* berv en andere groote fteden in Duitschland wel 14 gieinen ligter als ons medicinaal once te Amfleldam;daarom moet men vooral naauwkeurig acht geeven, By het leezen der Medicynfche Schriften en Recepten, komende uit Duitschland, van die genoemde of andere plaatzen; om zorgvuldig haare Gewigten te leeren ken»Den en te volgen, om dus naauwkeurig te weeten, de hoeveelheid van medicynen, noodig, om de ge. wenschte-werking in een ziek lighaam voort te bren» §6Hier moet nu tot flót der Gewigten, nog bygevoegd' worden: dat de Juwelieren te Amfleldam, Amfteldamsch' Gewigt gebruiken, waar van een once gerekend word' tegen 150 caraaten. Deeze caraaten zyn zwaarder dan die van het troisch' Gewigt, waar van 160 gelyk zyn aan een once Troisch5; de caraat weegt 4 aatjes..—— Het verfchil is ai?  4384 MAATEN en GEWIGTEN. MACROBIAANEN. MACTRIET. MADELIEVE., 160 Car aai Troisch, is gelyk aan i once of 6 40 aafen. 150 Caraat Amfteldamsch , is gelyk aan 1 once ot §42 en een tweede aafen. By gevolg is één caraat Amfteldamsch Juweliers Gewigt zeventien zesfigfte van één aasje zwaarder, dan een caraat Troisch of zilverfmids Gewigt. Verfchil tusfehen, Amfteldamsch. Troisch. Brabandsch. 10280 aafen. 10240 aafen. 9766 aafen. 1 pond, 1 pond, 1 pond, 100 pond. 100 p. 6\ onc iosT£ pond. In Parys zyn 'er byzonder twee foorten van Gewigt. 1. Het Troisch Gewigt. 2. Het ordinair kVinkelgewigt. Het Troisch komt met ons Troisch Gswtgf. al vry wel over een, zonder merkelyk verfchil. Het ordinaire Winlelgewigt, is 3 engels ligter als het Amfteldamsch Gewigt, en 1 drie vierde engels Hg. ter als het Troisch. In Londen zyn ook twee foorten van Gewigten. 1. Troy Weight of Troisch Gewigt. a. Avoir du poids. Aangaande het eerfte, werd het pond Troisch ver» doeld in r2 oneen, welke verdeeling met ons medicinaal pond overeenkomt, edoch zyn deeze Engelfche pneen iets zwaarder als onze Troifche oneen; want 16 oneen Troisch in Engeland maaken alhier een pond of 16 oneen, en byna 6 engels, dat een merkelyk verfchil uitmaakt; houdende een pond van 12 oneen, 7770 aafen , en een van 16 oneen , 10360 aafen Troisch. Nog grooter is het verfchil tusfehen het Gewigt avoir du poids, dat van een algemeen gebruik in de winkels is, en ons Amfteldamsch Gewigt. Van dit Gewigt avoir du poids word het pond gelyk by ons in 16 oneen verdeeld, maar het is veel ligter ais het Amfteldamsch; want 100 pond avoir du poids, bedraagen niet meer als gx pond 28eneen vierdelood Amfteldamsch Waag-Gewigt; houdende zulk een pond maar 9333 en een derde aafen van ons Troifche. Dit zelve Gewigt, avoir du poids \s ook waarfchynlyk in gebruik geweest in de Amerikaanfche Colonien, ten minfte vinde ik dat het zelve nog hedendaags te Philadelphia de hoofdftad van Penfylvaniën gebezigd word. Waarfchynlyk is, fints het vry verklaaiender dertien Provinciën of Staaten, nog geen nieuw reglement of verandering aangaande de zwaarte van het Gewigt voorgevallen, en het zelve nog op den ouden voet gebleeven; en zal ook denkelyk niet ligt veran. deren, want oude gewoontens die niet fchaadelyk zyn, nog iemant zyn recht verkorten, geeven minder aan. ftoot, en veroirzaaken minder verwarring , als ae kleinfte verandering. Van de Ronde Maaten. Wat nu de onderfcheidene Ronde Maaten betreft, alle de oirfpronkelyke worden te Amfleldam, op het Raadhuis bewaard, moetende alle de byzondere aangeftelde Ykmeesteren, zich eens ten jaare, en wel in ce maanden November en December, vervoegen op het Stadhuis met hunne Maaten, waar na zy die der Burgeren yken, om aldaaar vergeleeken te worden, met de daar bewaard werdende Slaapers. ■ Deeze alle zyn onder 't opzicht van den kundigen J. va» Staten, die dezelve federt den jaare 1769, alle in eene volkomene en waarlyk nette order gebracht, dezelve gerangfehikt, en de ontbreekende, op ftads •kosten, heeft doen vervaardigen: beftaande alle dezelve in onderfcheidene beugels en ringen van biertonnen en kleindere, gemaakt in den jaare 1658, gelyk mede derzelver croos- en kop-eHe.n Als mede van 't Bourdeaux Oxhoofd van den jaare 1669. Van de Zeeptonnen, mede van den jaare 1669. Van den Harington, van den jaare 1658 , en de kleindere gedeeltens van dezelve, van den jaare 1722. Van de Melkvaten, van den jaare 1669. Van de Turfton, van den jaare 1709. Van de Kalkten, van den jaare 1669. Zynde alle van yzer gemaakt en zuiver bewaard. De kleindere Maaten, zyn alle fraai van keper ge. maakt, en gefneeden met het Stads Wapen, de benaaming der vaten, en den inhoud van 't Gewigt met regenwater naauwkeurig gewoogen door bovengemelde J. van Staten, als vanfteekannen, mingelen, pin* ten, koppen, zout- en fteenkcolen meeters Maaten, enz. MAATIGHEID, zie ON MAATIGHEID. MAAIJER, zie HAANEKAMMEN n. 6. MACEDONISCHE PETERSELIE, zie GOMEPPE n. 1. MACHIELA MARON, zie JAMBOLIFERA. MACROBIAANEN is afkomftig van het griekfche (tnxfoi, lang, en /3<*{, leeven. Ingevolge Plinius en Pompokius Mei.a wordt deeze naam gegeeven, aan die genen , welke een hoog getal van jaaren bereikt hebben. MACTRIETEN is de naam die men aan een foort van verfteeningen van Conchyliën geeft, waar van de origineelen tot de Korf doubletten behooren. Men vindt deeze verfteeningen, by Turin in Piemont; als ook, ten deele in Kalkfpaath verwandeld, by Verona en in zwartachtige Kalkfteen, by Waldenheim in de Elzas; in Engeland olyfkleurig in graauwe Kalkfteen, en yzer-okerig in Thuringen. Walch geeft 'er eenige afbeeldingen van, onder welken eene die hem een verfteening fcheen te zyn van de Gerimpelde Oude wyfs Doublet, welke egter tot de Kous-Doubletten zou behooren. Die welke op onze Plaat XXXIV in Fig. 3 is afgebeeld, waar van 'er vee' grooter zyn, in ver. hard blaauw of graauwachtig Gefteente, zyn uit En* geland afkomstig. MADELGEER, zie GENTIAAN «. 28. MADELIEVE in het latyn Bellis, is de naam van een Planten-Geilacht onder de Klasfe der Syngetiefta of Samenteelige Kruiden gerangfehikt; hebbende tot Kenmerken, een kegelvormige naakte Steel; de Keik half kogelrond met gelyke Schubben, het Zaad eyrondachtig, zonder pluis. Twee Europifche foorten komen maar in dit Geflacht voor, die duidelyk onderfcheiden zyn, naamelyk. I, Overblyvende Madelieve. Bellis perennis. Madelieve. met een naakten Bloemfteel. Bellis Scapo nudo. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 962. Veg. XIII. p. 640. Gort. Belg. 244. Kram- Auflr. 254. Bellis Scapo nudo uniflo. ro. Linn. Mat. Med. 405. Hort. Cliffort. 418. Upf, 16$. Flor. Suec. 707, 761. Bellis fyiveftris minor. C. Bauh. Pin,  .MADELIEVE. -MADE'LÜN. MADREPOREN. 482J r&% 267. Bellisfylveftris. Dodon. Pempt. 26$. /S. Bei.iis korten/ Florepleno. C. Bauh. Pin- 261. Lob. Ic. 477•y. F/ore albe bullato. Tournf. Infi. 49t- * W* -Jra, F/ore nw/tip/. jfwta/o/o T. *6W. 8. Bellis Hort. prolifera Lob. Ic. 477- ^'de Weinm. P/. N. 236, 237. Dit Plantje, dat men Madelieven noemt, is, zo -wel in ons land, als door geheel Europa zeer bekend, «wordende in 't fransch Parquerette of Marquerite, in *t engelsch Daifie, in 't fweedsch in 't hoog- .duitsch QXIoi?Ue6cn geheeten. Men noemt ze by ons ■ook Mayzoentjes en, dewyl zy veel op de velden groeijen , Veldbloempjes, in Friesland Fennebloemen. Men wil 'dat "zy haaren Jatynfchen naam van de fchoonheid hebben zouden, 't Is zeker dat het fraaije Bloempjes zyn, inzonderheid de volbloemige van roozen, purper- en andere met wit gemengelde kleuren^, die in groote der Bloemen do gewoone enkelde der velden veel te boven gaan. Deeze mogen derhalve wel Maag■delieven genoemd worden, als tot fieraad verftrekkende voor 't jonge volk., onder 't gemeen. In aartigheid munten de zogenaamde Madelieven met Kindertjes op de kant, of Bloem uit Bloem opfchietende, met pypachtige Blommetjes en andere verfcheidenheden, uit. Somtyds komt dit Plantje, in 't wilde, met gevulde voor, en is ook reet ongeftraalde Bloemen gevonden, 't Bloeit byna het geheele jaar, en de Bloemen gaan by nagt toe, op de velden. Volgens Tournefort zouden de Zaaden der Tongblommetjes eenig pluis fchynen te hebben, die der Schyf-of middelBlommetjes niet, 'twelk nader onderzoek verdient. Het is een zagt, zuurachtig, eenigzints famentrekkend Kruidje, welks afkooksel groen wordt en door verdikking als een zoutige room. Men kan het onder moes tot vleeschfop gebruiken, en het wordt onder de tegen-fchorbutifche Kruiden geteld. Van 't vee egter wordt het niet, dan by gebrek van Gras, genuttigd. De Stahliaanen hebben zeer hoog geloo.pen met de kracht der Bloemen tegen borstkwaalen en andere ongemakken. Sommigen hebben 't Kruid als fcherp befchreeven, en de Wortel, in der daad, heeft een aanmerkelyke fcherpheid, welke door 't droogen niet verdwynt. Buiten twyffel zal het op droo. ge of op vochtige gronden, op heijen of in tuinen .groeijende, zeer in hoedaanigheid verfchillen. In 't engelsch heeft men 't Bruifewort geheeten, om dat •de Blaadjes zeer goed zyn, te leggenop blaauwe plekken en kneuzingen. Dewyl het een wondmiddel is, voert het den naam van Confolida minor Pratenfis in de Apotheeken. Rutty Mat. Med. p. 60. 2. Jaarlykfche Madelieve. Bellis annua, Madelieve, met de Steng eenigermaate gebladerd. Bellis Caule fub* foliofo. Bellis Caula fubflmplici fubquadrifioro. Gouan. Monfp. 447- Bellis hortenf. Pediculo foliofo. C. Bauh. Pin. 162. Prodr. 121; Bellis minima prat. Caule foliofo. Bocc. Muf. II. p. 96. T. 35. Bellis maritima Foliis a- verati. C. Bauh. Pin. 261. Prodr. 121. fe Tn Stanien. Italiën, als ook in Languedok en Proven. ce, valt dit jaarlyks Kruidje, laager dan een handpalm, hebbende Stengetjes van een half voet of daar omtrent, draagende maar één Bloem, in 't midden groenachtig geel, en wit gedraald. Het komt dikwils aan den zeekant van Languedok voor, met kleine Slaadjes, die wederzyds twee of drie tandjes hebben, zo Gouan aantekent. XIV. Deel. MADELON in -het latyn Beilhtm, -is de naam van €en Planten-Geilacht, onder de Klasfe der Syngenejia of Samenteelige Kruiden gerangfehikt; hebbende tot Kenmerken eene naakte Steel en de Kelk uit gelyke Blaadjes beftaande; de Zaaden zyn kegelachtig met een agtbladig kaffig Kroontje en een gebaard Pluis. Hier toe heeft de Heer Linneus de twee volgende foorten, beiden Europifche, betrokken. 1. Made lievig Made Ion. Bellium Bellidioides. Madeion, met naakte draadachtige Bloemfteeltjes. Bellium Scapis nudis filiformibus. Linn. Syst. Nat. Veg. XIII. Gen. 1322. p.640. Mant. 285. Bellis omniumminim. Triumf. Obf. p. 82. T. Bellis maritima minima, Roris Solis folio, Cyrenaica. Bocc. Muf. 149. T. 107. Bellis Foliis parvis, Floribus albis, Alpina. Mentz. Pag. T. 8. Dit Kruidje was voorheen tot de Madelieven t' huis gebracht. Op dorre plaatzen, omftreeks de ftad Rome, groeit het menigvuldig met Blaadjes naauwlyks een nagel groot en Stengetjes van geen vinger lang, de Bloemen byna als der andere Madelieven, doch enkeld , niet dubbeld , gelyk in dezelven , geftraald; hoewel het, even als die, reeds in 't vroege voorjaar bloeit. 2. Zeer klein Madelon. Bellium minutuw. Madeion, met een gebladerd Stengetje. Bellium Caule foliofo, Linn. Spec. Plant. 1250. Billis Cretica fontana omnium minima. Tourmf. Cor. 37. Dit is een van de allerkleinfte Plantjes, op Kandia en in de Levant aan bronnen groeijende. Het heeft een Stengetje van maar een duim hoog, haairachtig dun en ftomp eyronde Blaadjes: aan 't end twee één. bloemige Steeltjes of maar één, en de Kelk is van grootte als een koolzaadje. Dit zou door 't mikros. koop waar te neemen zyn, om de rechte gefchapenheid van de Vrugtmaakende deelen te ontdekken. MADREPOREN is de naam eener Geflacht van Zee-Gewasfen anders ook wel Sterrekoraal genaamd, onder welken de Sterre-Steenen en Zee-Paddejloelen, het Witte Koraal enz. begreepen zyn. Imperati heeft de benaaming Madrepora, zegt de Heer Pallas, eerst aan eene foort gegeeven, die vervolgens van Marsigli overgebracht is op alle fteenwordende Plantdieren. Buiten twyffel zal dezelve, volgens het italiaansch, betekenen Moeder-Pore, in het latyn Porus Matronalis, als de voortreffelykfte onder de Foren. Den naam van Poro, naamelyk, gaf die Au«' theur aan de Pypachtige Zee-Gewasfen in *t algemeen; gelyk hy dus ook van Poro grande fpreekt, van Rete* porenea Milleporen. Alle die Foren of Pypachtige ZeeGewasfen zyn door Tournefort tot de Madreporen t'huis gebracht, doch Linmeus heeft dit Geflacht bepaald tot de zodaanigen, 't zy niet of al pypachtig, 'tzyrond, langwerpig of getakt, die blykbaare Ster. retjes hebben of eene fterswyze figuur maaken, met hun geheele Lighaam. Men zou, derhalven, de benaaming van Sterre-Koraal gebruiken kunnen, voor die van Madrepore, gelyk fommigen doen. De ontdekkingen der Diertjes in dezelven, gaf aanleiding aan den Heer Peyssonel, om de Bloemen van 't Koraal voor Polpypen te verklaaren. In den jaare 1719, naamelyk, zich aan de Kust van Provence toeleggende op het onderzoek van 't Roode Koraal, nam hy waar, dat de enden der Madreporen zagt waren, en bedekt met eene flymigheid, van eene visfehige reuk. Xx Na-  48S6 MADREPOREN» MADREPOREN; Naderhand, op de Kust van Barbariën zich bevinden, de, brachten de visfchers hem, in een vaatje metzee. water, eene Madrepore, in welker enden hy het dier waarnam, dat naar een Sepia, Polypus of Zee-Nagel ge.leek. Zie hier zyne befchryving van het zelve. „ Het Lighaam, zegt hy, vervulde het middelpunt: r„ de Kop was in 't midden daar van geplaatst en om\ ringd met verfcheide Pooten of Klaauwen. -Deeze " Pooten vulden de tusfchenruimten op van de ver'! deelingen, welken men in de gaatjes van de Madre\ peren waarneemt, (dat is van de zogenaamde Ster. * retjes of Sterren,) en werden, naar welgevallen L van het dier, aan den Kop gebracht, zynde met „ geele Tepeltjes voorzien. Somtyds werdt de Kop, ' of het middelpunt, boven de oppervlakte opgeligt, „ en in het zelve werdt dikwils eene famentrekking „ en uitfpreiding, even als in de oogappel, waarge. „ nomen.. Hy hadt het vermaak van het dier duil, delyk alle zyne Klaauwen, zo wel als zyn Kop of „ middelpunt, te zien beweegen." Na dat de Madrepore, dus, drie dagen was bewaard geweest, werdt haare geheel oppervlakte bedekt gevonden met een doorfchynende ftoffe, als lil, welke weg fmolt en op den bodem van het glas viel toen het dier kwam te fterven; hebbende toen, zo wel Jiet water als de Madrepore, een rottigen vischftank. Na dat alle dedieren vernielden verteerd waren, wier. den de enden van het Zee-Gewas wit. Aangaande de voortteeling van deeze diertjes onderfteld Peyssonel, dat zy Zaad fchieten, gelyk de Oes. ters, en dat dit Zaad, in eene lymachtige zelvftandigheid bevonden, zich onverfchillig hecht aan 'teen of ander vast lighaam, waar op zy een laag of bedding maakt, hoedaanige men aan den voet van deeze voort» brengzelen waarneemt. Het ey, zegt hy, op zyn tyd uitkomende, levert dergelyk een Polypus uit, welke met alle benoodigde werktuigen is voorzien, en, even als de Zeekat haar zwarte vocht, zo ook zekere ftoffe heeft, die bekwaam is om hard te wor. den, en te dienen tot uitbreiding van het Schaalachtig bekleedzel, dat altoos de zelvde gedaante behoudt, en van eene grootte is, tot die van het dier evenredig. De Natuur heeft deeze Polypen met Klaauwen voorzien, als een foort van Pooten of liever Armen, welken zy, by voorkomende gelegenheid, uit hunne holletjes uitbrengen, om daar mede hunne prooi te vatten. Sommige Toorten zyn 'er dié enkeld en op zich zelv, anderen die troepswyze voortkomen; doch daar in heeft geen meer duisterheid plaats, dan in het verfchil der eenzaame en gezellige Rupfen. Even 't selvde heeft men in de Polypen der zoete wateren waargenomen. Dit heeft de Heer Donati, door zyne waarneemin» ven en de Afbeeldingen van het Dier in eene foort van Madreporen, bevestigd. Het gelykt naar een Zonnebloem of Aster, hebbende een Lighaam, Hoofd, en een menigte van Armen, waar mede het de plaatjes vat, die de fterswyze holte der Takkige Madreporen vormen. Deeze Plaatjes fchieten ftraalswyze van den omtrek naar 't middelpunt, laatende in 't midden een kanaal van genoegzaame wydte, tot den doorgang van let Lighaam des Diers, dat als een rond napje, waar tb de Kop gehuisvest is, zich vertoont. De overéinkomst doet ons onderftellen, dat in andere Malse. pmn, die uit plaatjes beftaan met eene ondiepe of by» na geene holligheid, ook zulk een Dier huisveste. Een dergelyk Schepzel, naamelyk, heeft de Heer Ellis in de holletjes van een Sterrefteen waargeno» men. De Heer Donati begrypt niet, hoe men het Dier van deeze Zee-Gewasfen een Zee-Netel heeft kunnen noemen. LiNNiEUS zegt; het Dier der Madreporen is een Kwal. 't Koraal, voegt hy 'er by, heeft holligheden, die met plaatjes gefternd zyn. Dit maakt,, by hem, de kenmerken der Madreporen uit, en dus kan dit Geflacht daar van een menigte foorten bevat, ten. Zyzyn, in't algemeen, van eene ligte,. broc=>fche, zelvftandigheid, gelykende naar been of fteen; geelachtig of bruin als zy eerst uit zee komen, maar vervolgens wit wordende. De takkige zyn doorgaans op de oppervlakte overlangs geftreept, en deeze Stree» pen wyzen de Plaatjes daar binnen aan. Men vindt 'er, die boomachtig getakt zyn: men vindt 'er, die uit evenwydige Pypjes beftaan. Sommigen zyn trech» terswyze uitgehold, fommigen plat, fommigen rondverheven, fommigen byna rond, gelyk de Her/en- en Sterrejleenen, enz. Deeze verfcheidenheid der Madreporen heeft aanleiding gegeeven, om dezelven in drie Afdeelingen te fchiften. De eerfte bevat de genen die enkeld, de tweede de genen die famengefteld voorkomen, de derde de genen die als uit verfcheide Lighaamen beftaan, welke bondels- of takswyze famengegroeid zyn. Van de eerften geeft de Heer Linnzeus agt, van de anderen tien, en van de laatften zeventien foorten op: des het getal der foorten vyf- en dertig is in dit Geflacht. 1. Wrattige Madrepore. Madrepora verrucaria. Madve* pore, die enkeld is, hebbende haar oppervlakte met bloemachtige Cylindertjes en den Rand geftraalt. Madrepora Jimplex, Stella orbieulari planiuscula Jesjili, Disco Cylindris flosculofo, Limbo radiato. Linn. Syst. Nat. XIL 337- Sp. i. Fungus marinus. Ginann. Adr. 10. T. 4.- ƒ. 10. Pallas Zoöph. 164. Lyst der Plantd. bl. 348. Onder den naam van Zee-Kampemoelje, is deeze by Ginanki afgebeeld. De oneffenheid der oppervlakte geeft 'er den bynaam van Wrattige aan. Zy komt voor in de Middellandfche Zee. 't Is een klein plat Zee-Gewasje, dat flegts de grootte van een halve erwt heeft en wit is van kleur. De Scbyf is uit Buisjes famengefteld, gelyk een Aster-Bloem, zynde ook aan denomtrek met ftreepen gedraald. Men kan het als een middelflag tusfehen dePypkoraalen, Madreporen enMilleporen. aanmerken. 2. Uitgeholde Madrepore. Madrepora turbinata. Madfepore, die enkeld is, tolachtig; de Ster met eene balf klootrond ingedrukte holte. Madrepora fimplex turbU natis Irevis, Stella hemifpheerico - concava. Linn. Amoen. Acad. I. p. 87. 2". 4-ƒ• 1—7- Lang Figurat. 52. 7". 12. Fungites major orbicularis Gothlandicus. Brom. Lithi T.36, 38, 33» 32- Helv. Lith. T. 5. ƒ.0, 10, 11, 13 > I5> T7- Columellus turbinatus. Wolff. Hasj. T. 10. f. 3, 4- Madrepora. trochiformis. Pall. Zoöph. 176.. Lyst der Plantd. bl. 377- De bynaam drukt de tolachtige geftalte van deezs Madr-epere uit, die van den Heer Pallas duideiyker is voorgefteld, met de benaaming van Madrepora Trochiformis: waar van de Heer Boddaert, ik weetniet om wat reden, de.Schotel gemaakt heeft. De Afbeei- <üe-  MADREPOREN. MADREPOREN. 4882 cïïnget , immers, die men van deeze Madrepore in de AkademifcheVermaaklykheden van Linn^us vindt, toonen genoegzaam, dat dezelve, in alle haare vencheidenheden, veel meer naar een kelk gelykt dan naar een fchotel. Zy zyn naamelyk, zeer diep uitgehold, en fommigen komen 'er onder voor, die byna cylindrisch zyn, anderen eenigermaate krom; zo dat het gemeene volk, op Gothland, dezelven Ramshoornen noemt. Ik heb een kleintje van dien aart zegt de Heer Houttuyn, volkomen gelykende naar de losfe Zee-Kruidnagelen van Rumphius, welken de Heer Pallas hier toe ook betrekken wil; maar het fchynt dat deeze tot de famengeftelde behooren. Men vindt 'er, aan de Rust van Sweeden, in de Oostzee, die de grootte hebben van osfehoornen^ als ook de kleur, die in versch uit zee gehaalde ftukken doorfchynend hoornachtig is. Dit wordt gezegd in de Verhandeling over de Koraalen van de Oostzee, welke onder de voorzitting van LinnjEUS is verdedigd. Disf. de Coralliis Ralthicis, propofita ab Henr. Fought. in Amoen. Acad. Vol. I. N. 4. Met wat grond kan dan de Heer Pallas zeggen, dat men ze niet anders dan onder de Delfftoften, of verfteend, of in de grond, vindt? Dit ftrydt, immers, duidelyk tegen de waarneemingen van ooggetuigen , die men niet in twyffel kan trekken. „ Een ongemeene overvloed is van deeze Koraalen (wordt " in dat Vertoog gezegd) aan de oevers van onze '. - Landfchappen, die aan zee leggen, en van dezel" ven wordt voornaamelyk, als Koraalen van de Oost' " zee (Corallia Balthica), door de Schryvers gewag ge. , maakt" Ondertusfchen geloof ik dat veele Fungie"en, en in *t byzonder de Keratieten en Ungielieten, on; der'de verfteende zaaken, haare afkomst hebben van deeze Madreporen. Tot nader bewys, dat deeze Zee-Schepzels niet verfteend zyn, wanneer men ze aan de oevers van •Gothland vindt, kan men de optelling der foorten, by Bromel, nazien. Hier vindt men een fraaije groote Fungiet, met de kanten dicht gekarteld, een andere die dezelven uitermaate dun heeft: eene zeer groote, van veertien duimen omtreks, alleen uit dunne plaatjes beftaande; om van anderen niet te fpreeken, die altemaal, meer of min, de opgegeeven kenmerken hebben. Link/eus heeft wel, aan de oevers van Gothland, zand en kley, met de Koraalen tot klompen famengegroeid, te famen in kalk veranderd gezien: doch wy fpreeken hier van zodaanigen, die versch uit zee gehaald of aan 't ftrand opgeworpen zyn. n. Platronde Madrepore. Madrepora Porpita. MadrepO' re, die enkeld is zonder Steel, met eene verhevenro'nde Ster, waar van het middelpunt neergedrukt en rond is, het Stuk van onderen plat, gerand en effen. Madrepora fimplex acaulis, Stella convexa, Centra depresfo orbicuiari, fubtus plana marginata leevi. Linn. Syst, Nat. Kil. Lens lapidea Jlriata, Scheuchz. Lith. ƒ. 43, 44. Fungi marini Capitulum., Buttn. Corall. 24. T, 3. ƒ. 5. Madrepora fimplex orbiculata plana, Stella convexa. Linn. Amoen. Acad. I. p. 9f. T. 4. ƒ. 5. Bromel. Lith. II. p. 33- ƒ• a—h. Porpita minor Numularis. Luid. Lith, 151. Dit heeft zyn naam gekreegen van zekere Steentjes, weinig grooter dan de nagel van een pink, die onder de Verfteende Zaaken dikwils voorkomen, en dan den naam voeren van Penning/teentjes. Het origi- heel daar van wordt aan de oevers van Gothland opgeworpen, en van fommigen voor het Zaad of de Vrugt van de Koraalen aangezien. Dikwils is het zodaanig door de golven afgefleeten, dat zich daar op maac eenige ftippen vertoonen, als wanneer zy naar een penningje gelyken, doch anders is de oppervlakte ftraalswyze bezet met Plaatjes, die een weinig getand zyn, en met elkander eene Ster formeeren. Hetmid-, delpunt puilt in fommigen wat uit; in anderen is het gelyk met de oppervlakte; in anderen wat uitgehold. Sommigen geeven 'er den naam van Hoofdjes van klei', ne ZeePaddefioeltjes aan. 4, Zee-Kampernoelje. Madrepora Fungites. Madrepore^ die enkeld is en zonder Steel, rond van omtrek, met eene verhevenronde Ster, uit enkelde overlangfe Plaatjes famengefteld; van onderen holrond. Madre. pora fimplex acaulis orbiculata, Stella canvexa, Lamellis fimplicibus longitudinalibus, fubtus concava. Linn. Syst, Nat. XII. Hort. Cliffort. 481. Fungus lapidofus. Clus. Exot. 125. ƒ. i. Fungus lapideus. Joh. Bauh. Hist. III, p: 801. fig. T, 2. Fungus marinus lapideus. Besl, Muf. T. 20". ƒ. 3. Fungites quartus. Olear. Muf. 74. T. 34. ƒ. 2. Fungus petrificatus. Bonann. Kirch. 268. T. 287. ƒ. 17. Fungus Coralloides pileatus lamellatus. Boerh. Uigauat. 1. p. 2. rungus jaxeus. humi'h. jvhu. r i. 247. T. 88. ƒ. r, 4. Seb. Kab. III. T. 110. f. 6. B. T. 111. f. 1, 2- êf T. 112.fi 28, 29, 30. Fungus Coralloides M. rubri. Shaw. Afr. 6. Pall. Zoöph. i65« Lyst der Plantd. bl. 349. Deeze is, in 't algemeen, bekend onderden naam van Zee-Kamperneelje, in 't fransch Champignon de Mer. De meeste Autheuren geeven 'er, in 't latyn den naam van Fungus lapideus offaxeus aan, dat is Steenen Kam, pernoelje. Bonanni heeft ze Fungus petrificatus gety. teld, dat zo veel zegt als verfteendeKampernoelje. Men moest egter zeer dwaas zyn, indien men ze daar voor houden wilde; alzo dit zee-produkt de Plaatjes niet van onderen, gelyk in alle Land-Kampernoeljes, maar van boven heeft, en aan het zelve, buiten dien, een Steel ontbreekt. Men vindt ze in Oostindiè'n en in de Roode Zee. „ 't Zyn, zegt Rumphius, ronde platte fchyven, boven wat verheven, fommigen hooger, fommi* •> gen platter; beneden een weinig hol, endaar in „ 't midden fomtyds een Voetje vertoonende, waar „ mede zy op de klippen, doch niet vast, zitten „ De bovenfte vlakte is gemaakt van ontelbaare fcher„ pe plooijen, gelyk men onder aan de Land-Kamper' „ noeliê'n ziet, klein en groot door malkander, ter dik„ te van parkament, fteenhard en fnydende, met vee. „ le ronde Tandjes zaagswys' verfierd, en allen als. „ ftraalen aan het middelpunt, dat een holle k'oove „ is, famenkomende. De onderfte zyde is dicht, doch „ met ftompe doorntjes of wratjes bezet, en zo ruig, dat zy moeijelyk te handelen zyn." Dit alles kunnen wy nagaan in de Zee-KampernoeU jes, die wy in de Kabinetten hebben. Van het gedagte Voetje of Steeltje vindt men, volgens den Heer Pallas, alleen in kleine of jonge eenig blyk; waar uit dan fchynen zou, dat zy op zulk een Steeltje voortkwamen, doch het zelve naderhand verlooren, en dan los waren. Ten minfte vindt ik ook van dat Steeltje geen blyk,' in een zeer fraaije van maar twee duimen middellyns, zo min als in een andere van vier. Xx a «e:  madreporen; dehalf duim. Zyn Ed. getuigt dat de grootften vyf duimen over 't kruis haaien; doch die in 't Werk van Seba, Plaat CXI. Fig, i, is afgebeeld, bereikt byna zes duimen, ja de Heer Houttuyn heeft 'er van omtrent agt duimen middellyn gezien. *t Is in der daad onveilig dien aangaande iets vast te ftellen: dewyl men den paal der groeijing in de Zee-Schepzelen niet weeten kan. Hy vergelykt de geftalte by't omgekeerde mutsje van- de Boletus, doch volgens de denkbeelden , die men van dit gewas heeft, zou men 'c eer by het hoofdje van de gewoone Paddeftoelen mogen vergelyken. Dat de Blaadjes den bovenkantgekarteid hebben, en met de Ribbetjes van de onderfte zyde ©veréénkomen, is blykbaar. Die Blaadjes, naame» }>yk, loopen van boven tot onderen door, en zyn van onderen met ruuwe Korreltjes gedoomd. Tot eene volgende foort, onder den naam van Madrepora Echi» nata, dat is Gedoomde Madrepore, betrekt zyn Ed. die ftekeliger zyn, en vermengt dezelven met de zogenaamde Zee-Mol; gelyk uit zyne aanhaaling der Afbeeldingen van Rumphius en Seba, blykbaar is. De ge. nen, die^ door 't Zeewater afgefleeten zyn, of verfteend, zouden, volgens hem, deplatronde, Porpitce genaamd, uitleveren; doch, waar komt het dan van daan, dat men van deeze laatften gemeenlyk niet dan zeer kleine vindt? Aangaande het dier van de Zee-Kampernoeliën moeten wy Rumphius raadpleegen. Die Autheur getuigt, dat de oppervlakte van deeze fchepzels, terwyl zy fn de zee leeven, bezet is meteen dikke flym, als ftyfzel, welke opftaande plooijen maakt, als fpeldc~ werks-kant, waar aan ontelbaare Blaasjes hangen, die eenig leeven hebben. Zo dra zy buiten 't water komen, zakt deeze flym metdeBlaasjes tusfehen deBIaadjes in, en verfmelt gelyk de Zee-Kwallen,-doende deeze lighaamen, eer dat zy door water afgefpoeld zyn-, zeer ftinken. De fchoon gemaakte, zegt hy, worden wit en fteenhard: (zo dat zy mooglyk onder water zagt of kraakbeenig zyn> „ De meesten leg„ gen plat op de Kraalklippen, van plaats niet veran„ derde, al zyn ze daar niet aan vast. Het fchynt,. „ (vervolgt hy,) dat men deeze Gewasfen een mid„ delnatuur moet geeven, tusfehen Steen en Plantdie„ ren, om dat zy onder water, met haar aanhangende a, ftym, even als andere Zee-Kwallen fchynen te lee. „ ven, en egter nog zo volkomen niet zyn, als de ,, regte Plantdieren toebehoort, die de leevende en „ roersnds kracht duidslyker vertoonen. Anders „ moest men deeze Steenen voor het Geraamte van „ een half leevende Fungus houden." Amboinsch Kruidieek. Fl- Deel, bl. 248. Die Autheur heeft derhalve ba-arblykeiyk reeds eenen dierlyken oirfprong erkend in dit Zee Gewas. hmsmvs tekent aan, „ dat het dier, 't welk een Priapus a, is, volgens den Heer Forskaol, dit Koraal, gely. „ keswys een Hooren- of Schulpdier zyne Schaal, on» des zich fabriceert, niet groeijende op de plantaar. j, tige manier der Plantdieren." Tusfehen deeze en de volgende foort behoort dat Zee-Gewas., 't welk wy Zee-ikfoZ noemen. Het wordt van Rumphius onder den naam van langwerpige Steen* Kampemoeljs voorgefteld-, en de langwerpigheid onderfcheidt het bynaalleen van degeneenlyk zogenaam* ie let-am^susm dia ook niet-alroos, volkomen soad MADÏÏEFOKEm zyn. Het beftaat uit dergelyke opftaande Plaatjes als dezelven; maar deeze Plaatjes ftrekken zich, byn* evenwydig, van den omtrek naar de Groef, die hef middelpunt uitmaakt. Voorts heeft het van onderen' een aanmerkelyke holte,, die ook met ruuv/s Knobbeltjes geplaveid is, en de Plaatjes zyn dikwils vanboven wat meer gekarteld. Deeze Zee-Mollen komen» van ontzachlyke grootte voor r men vindt 'er van één= of anderhalf voet lang en een half voet breed. Somtyds zyn zy regt, fomtyds geboogen,- fomtyds wel tienmaal zo-lang als breed, en dus uitermaate fmalfomtyds komen zy in breedte en hoogte naby aan devolgende foort. Ook zyn 'er, die een dergelyke van de Zee-Kampernoeljes verfchillende, fchikking van de Plaatjes op de Schaal hebben , als in de Nepturw Mutfen. Men vindt Zee-Mollen met drie takken gelyk de Heer Boddaert 'er zodaanig eene, uit het Ka» binet van den Heer Kramer, heeft doen afbeeldenLyst der Plantdieren, bl. 613. PI. 14, maar de Heer W. van der Meulen bezit 'sr een, die nog raarder is, met vier volkomen Takken. 5. Neptunus-Muts. Madrepora Pileus. Madrepore dieenkeld is en geen Steel heeft, langwerpig met verhevene Sterren, die als uit wit famengehoopte Plaatjesbeftaan, welke kort zyn; het Stuk van onderen hol-rond. Madrepora fimplex acaulis oblonga, Stella convexa. conglomeratalamellofia, Lamellis abbreviatis; fubtus coneava. Linn, Syst. Nat, XII. Mitra Polonica, Rumph. Amb*. VI. p. 248. T. 88. f. 3- Mitra Neptuni. Tournf. Mei moir. de l' Acad. Roij. des Scienc. de 1700. p. 30 Pileus Neptuni. Seb. Kab. T. nuf. 5. Pall. Zoöph. 166.'. Lyst. der Plantd, bl, 353» | Deeze Kenmerken, uitgenomen de langwerpigheid-zyn zeer toepasfelyk op dat Zee-Gewas, 't welk déNepunus-Muts geheeten wordt. Het is een groote foort van Zee-Kampernoeljes, veel hooger van bovenen holler van onderen, dan de anderen. Men vindt •er, naamelyk, dis als een klok verbeelden,, en zogroot, dat zy bekwaamelyk tot een helm of kapot kunnen dienen, waar van zy ook die benaaming gekreegen hebben. Rumphius zegt, dat men ze noemtMitra Palonicas, in 't neerduits, Poolfche Mutfen, ofGedrummelte Mutfen, om dat zy naar zekere matroo. zen mutfen gelyken, in 't maleitsch Carang Carpoesfcs of Carpoesfa Batu genaamd. Tournefort heeft een zeer goede Afbeelding se* geeven van dit Zee-Gewas. „ Deeze Paddefioellztgt„ hy) heeft de hoogte van vyf en een half duim„ „ zynde aan den grondfteun zeven duimen breed „ van daar zich allengs verheffende, en eindelyk rond» „ uitloopende als een kalot of koupel, die van bui» „ ten by bouquetten gebladerd is, met Plaaijes als„ een Haanekam uitgefneeden, vertoonende zich ee„ mgermaate als een hoofd dat gebooren wordt me* „ fcfeuim bezet. Haar inwendig maakzel is verfchill „ lende. Men vindt ze fkauwtjes gegroefd en door„ zaaid met kleine, korreltjes en eenige ftompe punt„ jes, de langften niet boven een iinie lang. Ver„ fcheide Zee-Kampermelj^s van dergelyke ftruecuur „ komen 'er in de Roode Zee en in de Perfiaanfiche In* „ ham voor; doch deeze zyn doorgaans zeer klein „■en haaien niet by de Neptunus-Muts* 't Is dan vreemd,, dat de Heer Pallas de Zee-MoH vj^ftelt. als. de. Wgnmi-Mm in.iaat ftaat vae-josg» KciuV  tëADREFÖRÉÏfc Mi. willende zulks da»r uit bewyzen, dat'er geen kleine exemplaaren van deeze laatften in de Kabinetten voorkomen zouden, en, wanneer zyn Ed. zegt, dat de Zeel-Mol nooit veel langer waargenomen wordt dan een fpan, fpreekt hy Rumphius tegen. Ik weet wel dat zyn Ed. hier de zogenaamde Steen-Slak (Litnax faxea) op 't oog heeft, welke byna vingerachtig is- doch wie van de liefhebbers geeft daar den naam van Zee-Mol aan? Zie de Afbeelding in't Werk van Seba, UI. Deel, Fl. 112 f Ook ftrydt derzel» ver ongemeene langte en taaiheid zo zeer tegen de eeftalte der Neptunus-Mutfen, dat men zich niet ligt lerbeelden zal, dat die daar van afsoraftig zyn. In der daad, zo deeze Zee Gewasfen een groenend beginzei hadden, konden zy naauwlyks zo zeer van geftal te veranderen; hoe veel te minder, wanneer zy van Dieren worden opgebouwd. Rumphius meldt van de Neptmus-Muts niet alleen, ihaar van de Zee-Kampernoeljes in *t algemeen, en dus 20 wel van de ronde r als van de langwerpige of Zee* Mollen en Zee-Slakken, en van de Neptunus-Mutfen die klokachtig zyn, dat men ze overal rondom de Ambou* fche Eilanden vindt. Van de Zee-Mollen, in 't byzonder, die naamelyk welke evenwydige recht opftaande plaatjes hebben, getuigt hy, dat de vrouwluy in In* diën daar gebruik van maaken, om 'er wortelen en Vrugten op te raspen. De Neptunus-Mutfen, zegt die Autheur, zyn by de Chineezen ook gewild, om dat zy dezelven als bergjes voor hunne Afgoden plaatzen. De Visfchers, daarentegen, zyn bang voor de Zeetaddettoelen, dewyl zy dikwils daar aan de voetenk wetzen in het water. Men geeft in Europa veel gelds voor eene goede, groote Neptunus-Muts, hoedaanigen men' 'er heeft Van meer dan een voet over't kruis. Zulk eene bezit de Heer W. van der Meulen. Die van den Heer C. P. Meyer getuigd de Heer Houttuyn ook gezien te hebben, doch het Steeltje, waar van de Heer Pallas fpreekt, vertoont zich als een vreemde aangegroeide Madrepore. De Heer Houttuyn geeft de Afbeelding van een zonderling Zee-Gewas, dat als een middelflag fchynt fe zyn tusfehen de Zee-Mol en Zee-Slak, 't Heeft, in der daad, eene flakachtige gedaante, hoewel het zo fmal niet naar de langte is, als de laatstgemelden, zynde nog niet driemaal zo lang als breed: maar de Blaadjes zyn evenwydig, gelyk in de Zee-Kampemoel* fes, in 't byzonder dus genaamd, en In de eigentlyke Zee-Mollen; eh loopen van den omtrek naar de overlangfe groef. Het ftuk is, gelyk men in de Afbeelding op zyne Plaat CXXVI, Fig. 4. kan zien, byna als een haak gekromd, van onderen fchuitswys' hol en ruuw, eenigszints blaauwachtig, en begroeid met twee of drie Schulpjes. Ik weet niet zodaanig een elders afgebeeld te hebben gevonden. Men kan 'er' de gefteldheid eenigermaate uit nagaan, van deeze Lighaamen. 6. Herfen-Steett. Madrepora labyrinthlformis. Madrepo* f£, die enkeld is en geen Syl heeft; met eene krom doolhoofswyze Ster; de Naad ftomp. Madrepora firn■Élèx acaulis, Stella repando-labyrinthiformi, Sutura obtufa. Linn. Syst: Nat. XII. Hort. Cliff. 481. Olear. Muf T. 26. f. it 2. Misfa Moris füibus reprafentans'. Bèsl.Muf. T. 9-f- I- Astroites undulatus. Boce. Epist-p.i^2. *?.fMÓ> Oral'Auw Serehi f%\e, Psiv Ggsjr T, MAÖRÊPÖKEN! 48'8'o 68:/. n. Mccwdrites. Gua-lth. Test. T. 10, 20, 97. Seb. Kab. III. p. 112. ƒ. 1, 4, 5,6,7. Madrepora Meandrites. Pall. Zöoph. 171. Lyst der Plantd, bladz. 362. Deeze foort begrypt de zogenaamde Herfenfteenen, die ons uit de beide Indiën worden toegebracht, zynde dus genoemd, om dat de loop der fteis wyze paden en ronde beddetjes, die dezelven bepaalen, eenigermaate de darmswyze gedaante der Hei tenen, in een geopend menfehen-hoofd, voorftelt: te meer, wegens de byna klootronde geftalte deezer Steenen. Mercati gaf'er, om die zelvde reden, den naam van Lapis Lumbricatis, dat is Wormfteen, aan; maar Boccone noemde hem Astroites undulatus of Gegolfde Ster* refteen. De Engelfchen noemen deezen Steen ÊrainJlone, de Duitfchers J^imficin/ beiden met de latyn» fche benaaming van Cerebrites overéénkomftig, welke egter, zo wel als die van Meandrite, gelyk de Franfchen zeggen, meest aan verfteende ftukken van deezen aart, die men uit de aarde delft, gegeeven wordt. Deeze Iaatfte naam is van de doolbofswyze verdeeling, welke men in de oppervlakte van deezen Steen» waarneemt, afkomftig. Van deeze Herfenfteenen komen zeer groote ftukken, voor ,• verfcheide voeten breed. Men vindt 'er, in welken de paden fmal en in welken dezelven wyd zyn. Sommigen hebben de beddetjes tusfehen de paden rond, anderen plat, en in eenigen zyn die overlangs gegroefd. De geftalte van fommige ftukken is% kegelachtig. Men vindt 'er die de plaatjes, waar uit de paden beftaan, getand hebben, en zulks ftelt de Heer Pallas tot een foortelyk kenmerk van deeze,. daar men doch 't zelvde waarneemt in eene van de volgende foort of die de beddetjes fcherp heeft. DePlaatjes ftaan in fommigen ruim, in anderen dicht en als tegen malkander aan. Dat men ze Zee-Bloemkooi noemt, is my onbekend. •7. Doolhof-Steen. Madrepora Meandrites. Madrepore.die enkeld is en geen Steel heeft', met aene kronv doolhofswyze Ster; de Naad fcherp. Madrepora firn*, plex acaulis, Stella repando-ldbyrinthiformi, Sutura acuta,nLinn. Syst. Nat. XII. Maandrites. Gualth. Test. T. 5r. Seb. Kab. III. T. 109./. 10. T. 112. f. 2. Madrs^ pora labyrinthica. Pall. Zoöph. 17.2. Lyst der Plantd. blv 367-' 1 Deeze foort is, wat de eigerttlyke betreft, zo gemeen niet als de andere , niet tegenftaande Pallas zich verbeeldt dat de afgefleeten Herfenfteenen daarvoor kunnen 't fchepe komen-, 't welk onbegrypelyk.' is. Veel eer zou men denken, en duidelyk te kunnen zien, dat veele ftukken met ftompe-naaden door affchuuring van de golven uit deeze geformeerd- zyn,Het zou ook tegen de Natuur ftryden, dat die metftompe naaden, door afflyting, fcherpe naaden gekreegen hadt. De Heer Houttuyn zegt: „ ik bek- *er een fraay ftuk van, rykelyk een vuist groot zyt>' de, dat op de tak van eene Madrepore is vastga-" groeid, en de opftaande Plaatjes zeer duidelyk ge>- tand heeft. Dit is niet zwaardeï van zelvftandigheid? dan de Herfenfteenen" Hier hooren buiten twyftel t'huis, di» in de Wiït»indiën-xo bekende Dryfjleenen^ van welke men, gelykvan andere Koraalen en- Koraalfteenen, ook wel gebruikmaakt, om. kali: te branden. Deeae t in der daad,.3U } W  i489cj MADREPOREN. .fchynen 'er zeer bekwaam toe, wegens hunne vooze .fchulpachtige zelvftandigheid, als zynde uit zeer losfe, broofche, breede Plaatjes famengefteld, 't welk ze doet dryven op het water. De Plaatjes loopen door den Steen heen, en formeeren, zo wel op de onderfte als op de bovenfte oppervlakte , een dergelyke doolhofswyze tekening, als in de Herfenfteenen; doch de Beddetjes of Naaden zyn ook verdeeld. De geftalte is doorgaans rond of platachtig eyrond, en de grootte als eens menfchen hoofd en grooter. De Af beeldingen Plaat CIX, Fig. 9, 10, in 't Werk van Seba, zyn, waarfchynlyk van deeze Dryffteenen, en worden oneigentlyk aldaar Zee-Bloemkool genoemd. Men behoeft ze flegts, ten dien einde, met de Afbeelding van Gualthieri, op pag. 20, in ayn Werk, te vergelyken. Van dergelyk een Zee-Produkt is het, zekerlyk, dat' Boccone fpreekt, die op den Herfenfteenis aangehaald. Hy noemt ze een Koraalachtige Kampernoelie, en zegt, dat dezelve uit eene vooze, ligte, broofche ftof be- MADREPOREN-' ftaat, hebbende in t midden gegolfde ftreepen, die door den Steen heen loopen. „ De deelen zyn by „ laagen gefchikt, welke naar fyne vliezen gelyken, „ van een witte yvoorkleur, broosch , poreus en ,, ligt, byna als het been der Zeekat, 'Zee-Schuim „ genaamd. Dewyl zy by laagen geplaatst zyn, om,, trent als de. tanden van een kam, en door andere ,, kleiner vliesjes van dergelyke zelvftandigheid famengehecht, zo ontftaan daar uit veele vierkante gaat„ jes of celletjes , welke wy poren. noemen. Als „ deeze ftof in haar geheel is, dan neett zy onder „ aan, -van buiten,• veele regelmaatige rimpels, ge„ lykende naar die welken men aan de Paddejloelen „ waarneemt, en in haar beginzel, nietgebroken zyn,; de, heeft zy bykans de gedaante van een trechter, „ en fomtyds die van een roos." Vervolgens vergelykt hy ze met den eigentlyken Herfcnfteen, en fchynt dit fpongieufe Lighaam als het beginzel daar van aan te merken : doch wy zien, dat die vooze , ligte, zelvftandigheid ook ftand houdt in de grootfte ftukken. 8. Perkfteen. Madrepora areola. Madrepore, die enkeld is en geen Steel heeft, met de Paden vinswyze verdeeld ; de Beddetjes fmal en' geknot. Madrepora fimplex acaulis, Ambulacris pinnatifidis, Pulvillis anguftis truncatis. LrNN. Syst. Nat. XII, Fungus lapideus minor. Clus. Exot. 125; Joh. Bauji. Hift. III. p. 801. ƒ. 3. Coraljium album Fungoides ovale. Pet. Pterigogr. T. 20. ƒ. 16., Fungus lapideus undulatus. Sloan. Jam. II. p. 56. T. 18. ƒ. 5. Amaranthus faxeus. Rumph. Amb. VI. p. 244. T. 87./. 1. Seb. Kab. III. T, 108. ƒ. 5- 6f T. '112. ƒ. 23—27. Pall. Zoöph. 171. Lyst der Plantd. II. 365. De Zee-Gewasfen, die onder deeze foort begreepen worden, hebben eenewonderlyke geftalte. Doorgaans zyn zy langwerpig, en beftaan uit zekere knobbels, die niet kwaalyk gelyken naar de punten van een klomp Kryftal. Dit zyn de fmalle geknotte Beddetjes, welke Linneus als een kenmerk opgeeft, en waar tusfehen de vinswys' verdeelde paden zyn. Van onderen zyn deeze ftukken fomtyds plat, fomtyds hol, en fomtyds hebben ze als een klein Steeltje; doch zyn altoos van onderen effen, zegt Linneus, jjiet ruuw gelyk de voorgaande. In de aangehaalde Afbeeldingen van Seba, op Plaat CX1I. vinde mes eenige verfcheidenheden van dit Zee-Gewas, messt regelmaatig verdeeld; hoedaanig een ik 'er heb, zegt de Heer Houttuyn, dat wel een groote Zee-Pisfebed gelykt. Het zelve heeft de grondvlakte volmaakt ovaal en vlak, ruim drieduimen lang en omtrent twee duimen breed. De oppervlakte heeft overdwars vier verheven Beddetjes of Ribben, die in 't midden van elkander afgefcheiden zyn, en dus als agt ingetrokken Pooten verbeelden. Men vindt 'er iets aan, dat naar een Kop en Staart gelykt. Een ander van dit flag komt nader met de Afbeelding van Seba, Plaat CXI. Fig. 7. overéén: nog een derde, die de geftalte van een oor heeft, en tevens van onderen als kelks* wyze famengefteld is, op onze Plaat XXXIV. in Fig. 4, afgebeeld. Men ziet 'er de gefteldheid van de gedachte Knobbels, die fommigen als vinnen zyn, en den loop van de Plaatjes uit, die zeer groot zyn, en waar van de merktekenen zich ook van onderen vertoonen , even als in de te vooren befchreevene ZeeKampernoelies, hoewel zy van onderen niet ruuw zyn. Het fchynt ook, dat zy veeleer daar toe behooren, dan dat zy het beginzel zouden zyn van de Herfen* fleenen, gelyk de Heer Pallas wil. Daar is geen o» vereenkomst, noch reden om te denken, dat 'er zo groot eene verandering in zoude voorkomen, door den groei. Die Dieren, welke deeze Madrepore gebracht hebben tot de grootte van een vuist, zullen immers hunne manier van bouwing niet dermaate veranderen, als tot de vorming van een ronden Herfenfleen of Doolhoffteen vereischt wordt. Voeg hier by, dat de paden of vooren, tusfehen de beddetjes, gelyk in dit Exemplaar blykt, veel wyder zyn, zelvs dan in zeer groote Herfenfteenen, van welke men ook zeer kleine aantreft. Gedachte bedenking egter, heeft meer waarfchynlykheid, wanneer men acht geeft op de Steen-Amarantk van Rumphius, welke ook hier t'huis gebracht wordt, en waar van de oppervlakte veel naar die van een Herfenfteen of Doolhoffteen gelykt. Deeze groeit fomtyds vry groot, en om dat zy eenigermaate gefteeld is, geeft men daar, met meer reden, wel den naam van Zee-Bloemkool aan. Op Plaat CV1II van Seba , in Fig. 3 en 5, is deeze Zee-Amaranth zeer wel afgebeeld. De beroemde Hoogleeraar J. Burmannus bezit daar van een fraai wit Exemplaartje, dat op een blaauw Keifteentje gegroeid is. Van dat van den Heer Houttuyn, dat geelachtig is, vindt men de Afbeelding op onze Plaat XXXIV. in Fig. 5. Van deeze Zee-Amaranth getuigt Rumphius, dat het een witte Koraalfteen is, fomtyds rond als een roos, fomtyds langwerpig, omtrent een dwarfe hand breed, met veele fcherpe en ceftreepte plooijen of krullen door malkander loopende, gelyk de Bloem Amaranthus of het hart van de Bloemkool. Dit Iaatfte kan men eigentlyk verftaan, doch het eerfte betekent niet de Amaranthus der Kruidkundigen, zynde een Plant met fluweelachtige BIoemeD , naar welken dit Zee. Gewas in 't allerminfte niet gelykt; maar de Bloem van het Elichryfon of Mottekruid, welke ook Amaranth aenoemd wordt, om dat zy niet verflenst; in 't ne¬ derduitsch de Zeven Jaars Bloem. Naar deeze zweemt de Steen-Amaranth niet kwaalyk, zynde fomtyds wit, fomtyds geelachtig van kleur, doorgaans met flym  MADREPOREN. Êezet, gelyk c!e Zee-Kampernoeljes in 't algemeen, en niet minder gevaarlyk voor de visfchers, om de bloote voeten aan te kwetzen , terwyl zy onder water ^Ikheb gezegd, dat de groote ftukken van dit Ko. vaal den naam van Zee-Bloemkool voeren. Zy gelyken *er in der daad vry wel naar, en ongelyk beter dan de Herfenfteenen. Het geheele Zee-Gewas drukt de geftalte van een Bloemkool uit. De Heer Houttuyn bezit daar van een aanzienlyk Exemplaar, 't welk uit twee 2odaanigen is famengegroeid, en dus de langte van zes duimen heeft, op drie duimen breedte. Het is gegroeid op den rand van een andere doch kleinere Zee-Bloemkool, die aan hetzelve als tot voet verftrekt, en waar van men, de grootfte van vooren ziende, den achterkanten wortel befchouwt, alwaar dit ZeeGewas geribd en ruuw is, op de manier der Zee-Paddeftoelen. g. Steen-Zwam. Madrepora Agarlcltes. Madrepore, die famengefteld is en geen Steel heeft, met Groeven, welke gekield zyn , en de Sterretjes aan malkander gefchakeld. Madrepora compofita acaulis fulcata; Sulcajtj carinatis; Stellis concatenatis. Linn. Syst, Nat. XII. Seb. Kab. III. T. no. ƒ. 6. Lett. C, C. Pall. Zoöph. I-67. Lyst der Plantd. bl. 356V Dit Zee-Gewas, van de voorigen zeer verfchillende, heeft zynen naam daar van, dat het naar de LorkenZwam, Agaricus, ongemeen gelykt. 't Zyn platach. tige oorswyze Korften, van niet veel dikte, zeer onregelmaatig gerimpeld en geribd, en tusfehen de Rib. ben met Sterretjes gevuld, die dus als aan elkander gefchakeld zich vertoonen. Men vindt 'er kleine brokjes van, die egter niet fchynen afgebrooken te zyn. De Heer Houttuyn heeft 'er twee die met hunne platte zyde om een Koraaltak zyn gegroeid. Dat van Fig. 6, op onze Plaat XXXIV, komt op zich zelve voor, en fchynt een klein Steeltje of Voet¬ je gehad te hebben. Jvien vinat er van meer u MADREPOREN. "^^tÏÏSll cylintatjes, van wit." . ï , .__ ,„ . „. ,.„(, 7.vn F.d. verder V £ d6SZ? SkEd~W« geenTander Zee-Gems .meldt, ziet men klaar, J me ë ^y^,,. van hem beoogd worde, aan B fora, en niet te mm getuigt ny. l0?ri " , " 7,-Kruidnagels. Den naam yan Prrr.rj, ^ aan een alom bekend, doen nie «i-Aoraa* e^"- ,,„.,.,,» dikke boomacn en dus kan net aou Madrepora ranea, behooren. tfi^&flge van den Hesr wy geeven , «««=3= £. de An«ël MADREPOREN. •489S Fen menigte van dergelyke Korreltjes vertoonen zich SSchen de Sterretje,, en dit heeft 1lanleiding pe^even tot de benaaming van PuvMataoï Geftippelde, weïke LiNNiEUS, in de voorgaande Uitgaave, ten op. zicht van een dergelyken rondacht.gen Eurtptfihea %err4een gebruikt hadt. Dezelve is door den Heer , pTlla óp deeze foort aangehaald,- hoewel zy zo wel als die 'van Geflipte Sterrefieen, oneigen fchynt voor dit Knckkd-GewJ, dat altoos Takkig groeit, en fomyds by klompen voorkomt, van famengevoegde T kken en Knobbels, die het eenigermaate doen ge. "er naar een Bloemkool, golyk Ouji.thieei ten opzicht van het zyne me dt. Gedachte Heer zegt evenwel, dat hy uit Oostinéen, net — f , K-Zaal aeeft men aan een alom bekend, doch niet aangegro , dan to(. de£Ze foo t e*f".v£Fl.»,. 't welk by zwaate dikke boomach- de vraag zou zyn, or h 1S DclJOUioii. — ^^i^J^to™*** foort van dat gene •twelk wy GewMr-Koraal noemen, doch erkent, dat beT zelveVeel overóénkomstmet het voorgaande heeft. ÏÏs een vingerachtig en geknokkeld Zee-Gewas, da riet zo regelmaatig als het andere groeit, en dus veel niet z.u o .ir„,,«,ia„ ,» «! ten onzicht van Wy geeven, .. - . de Afi,eel. gelykt naar^ ™ — ' en inditeraauw. Snï van eer..zeer fraai ftuk, dat als tusfehen beiden ^ fr'eT is. Ik merk aan," 'dat de Sterretjes ir . ° 1 uoi- nincff! is aan den Krutdnaeel-Sieen, • aunig -t,--- „„„„„i,tH^ ?.vn. Het Koraal is vasi an een zeer ira»> »m*#* r~ ^^a^ Ed., derhalvengrondftuk ve beftaat uit dikke ^"e° V»fte van eendergelyk T^SeTh, we'lleÏJkflaa'heeft in voor- feU d S aan de ééne zyde duidelyk openbaard geiys uu ~ Afhaeldine z et men ook, met wen- met dient gen ; ^,, eo„fert;,; linn hramojacomp w«« > - ^ „Tta,per. Tvat. £02. T „ee! is. Ik merk aan, dat ae öterre; « r frort zeer oppervlakkig zyn. Het Koraal is vast deeze foort zeer * j . ruikerachtig van zelvltanaigneiu, --- - „ - geftraald, zegt Rumphius, 't welk de Heer Houttuyn ook in de zynen waarnam. . 28- Hertshoorn-Koraal. Madrepora Damicorms. Madre„„ die takkig famengefteld en wrattig is, me dicht ierfpreide ingedrukte en aan den Rand alleenlyk gekarwlde Poren. Madrepora ramofa compofita verrucofa, Torïsfparfs confertis imlerfisinarginefolo crenatssLi», ir? Ari X7I. Species'Corallii. Imper. Wat. 626. Co- r/f t 80S. Coralliuffl fllfem verrucofum punclatum. Casf. ?fD£ 366. frr £ compresfis. Moris. Hwt. 7W. S- IS- i-io'1j\11f Inp rJ Jstroites ceratiformis. Shaw. T: 1.^ ?3Tithodendrum littoreum. RuMrH. At. Fi. P- 240. iff ff Gualth. Zïrt. T. 104. Madrepora Damicorm. YalI Zoöph. 197- Mito^ra Damkorfi^. Linn. Syrt. ^DeXbefta7l?e-gÏÏft9den bynaam aan dit Zee^G^as, 'twelk meer ot mm naar u»^. - . . ft SaW"»»^^' ^^f^»'^S02 T gelykt, door zyne takswyze verdeelingen E!L«Ü1 ÈfeS tui9^ Kts 'in het aangehaalde ™ = Sts'inhet aangehaalde van Gualthieri , dat van nS genoemd wofdt JS^^r^S Dat ^^"^Itófe^. Vat. Ai i. wro «»r» i'»— "r „„. Hirt S!^1"1" r" , 7 IZ, a. Parw «ito lumHus' ramofior ftellatis. Moris. flïrt. HL S. IJ. T.10" ' Corallium porofum. Typhoides flellatum. Pet. Pte3 t or, f n Madrepora albaBrasflcamfioridum retfel'G^-A Test. p. H- Seb J/L T. 109. V tt w^reowfl Porto. Pall. Z»ó^. 192. Itfrt Pianii. bl. 4°i- oyuadiu ws.-r"— : . , , kleine Gaatjes, waar mede de opp«v.aau= « bezaaid vertoont, ue^civo ^ .-.ö ™ naauwkeurig befchouwende, zo wordt men gewaar, Sa het Setjes zyn, van kleiner Korreltjes geformeerd die dezelve in 't aantasten zeer ruuw maaken.  MADREPOREN. ook de reden zyn, dat men ze dikwils aan dë enden afgemorteld, en zelden zo fpits aantreft, als zyne Af* beelding aanwyst. De Boompjes van dit Koraal" zyn op 't meeste omtrent een voet hoog, zegt de Heer Pallas, en van veelerlei geftalte. Zyn Ed. betrektdaar toe die kleine Heestertjes met dikachtige Takken, gaffelswyze •verdeeld, zynde aan de enden met wratacbtige takjes gedoomd; zo dat het Gewas gelykt naar Spruitkool. Het heeft een menigte van ingedrukte putjes of ronde holletjes, die aan den rand eenigermaate gekarteld zyn, doordien de oppervlakte, tusfehen dezelven, bezet is met korrelige Puntjes. De kleur is aschgraauw of uit den geelen, de zelvftandigheid fteenachtig. Een ander Gewas, van deezen aart hadt de Heer Houttuyn, met dikker Takken, waar in de gaatjes diep, en, met een vergrootglas gezien, blykbaarlyk gefternd zyn aan den Rand; Dit fchynt tot zyne eerfte verfcheidenheid te behooren. Het Hertshoorn-Kóraal voldoet maar ten deele aan dè Kenmerken der Madreporen, en wordt wegens de overééhkomst van Geftalte hier geplaatst, komende, wat de gaatjes belangt, in fommigen aan de Milleporen nader. Linn.eus merkt aan, dat dezelven ver. fpreid, ingedrukt, op den bodem wrattig, wyd gaapende, en aan den binnenften rand gekarteld zyn. Het heeft ook, volgens zyn Ed;, de Takken dikwils bezet met' takkige wratten. 29. Gedoomde Madrepore. Madrepora muricata. Madrepore, die takkig famengefteld en als fchubswyzegedekt is met fchuins geknotte, uitpuilende Sterren, die opwaards geftrekt zyn. Madrepora ramofa cempofitafuhimbricata, Stellis oblique trttneatis prominentibus adjeendentibus. Linn. Syst: Nat- XII. Milleporaramofisfima, Punctis Subtus femi-ovatis prominulis, Ramis acutis. Hort. Clif. fort. 48 ï. Madrepora fpinofa £p corymbofa. Muf. Tesfin. 118. Millepora muricata. Syst. Nat. X. p. 792. A/7 14. Planta faxea Abrotanoides; Clus. Exot. 123. Ju. Bauh. Hist. III. p. 807. Bonann. Kirch. 285. N. 8; Worm. Muf 233. Calceol.' Muf. 12. Porus albtts. Moris. Hist. III. S. 15. T. 10 ƒ. 3, 9, jo. Petiv. Pterigr. T. 18. ƒ. 7- sloan.Jaw: I. T.iS. f. 3. T. 17. f. 4. Lithodendrum Calcareum. Rumph. Amb. VI. T. 86. ƒ.1, 2. Madrepora alba digtata Gualth. Test. T. 20. Seb. Muf III. T. 108./. 6. £? T. 114. ƒ. x. £? T. 116. ƒ. 5- Madrepora muricata. Pall. Zoöph. 194. Lyst der Plantd; bl. 404. De Heer Pallas noemt deeze een Madrepoor, die cp veelerlei wyzen getakt is, met menigvuldige cylinderachtige uitpuilende Sterren. Sommigen hebben ze by de Averoon, anderen by de Thym vergeleeken. Zy vertoont zich fomtyds als gedoomd, fomtyds tros wyze, naar dat de Knopjes der Sterren puntiger nf ronder zyn. De Heer Pallas zegt, dat men ze IlertshosrnKoraal tytelt; doch ik heb ze meest Koorn-Aair Gewas of Koorn-Air Koraal hooren noemen. Zyn Ed. merkt' aan, dat 'er eene verfcheidenheid van is, die zich troswyze uitfpreidt over de rotfen, tot een rondachtige platte koek, dfkwifs van anderhalve of twee voeten middelyn, uit Takken beftaande, die netswyze door een gevlogten zyn , met de Poren of Sterren-altoos trechters wyze en ftomp van rand. Mên vindt 3er, zegthy, ook breedsUompen van, die.va» veel^craaige Geftalte zyr».. madreporen; De drie Afbeeldingen van Seba, hier aangehaald vertoonen aanmerkelyke verfcheidenheden van dit Zee-Gewas, of liever van deeze foort; tot welke allede genen, die uitpuilende gefternde Pypjes hebben, f huis gebracht worden. Dus- bevinden daar onder zich-dan ook zodaanigen, die wezentlyk de Geftalte van Herten-Hoornen hebben, en zelvs fchynt datplatte takkige Koraalgewas, op Plaat CXI1I. van Se* ba voorkomende, hier toe betrekkeJyk te zyn; want> van het zelve wordt duidelyk gemeld, dat het overal dicht bezet is met kleine opftaande Buisjes, welke, met een vergrootglas befchouwd wordende, van binnen, in hunne holte, gefternd zyn. Van de genen,, die korstachtig of by klompen groeijen, vertoont deAfbeelding vaft het Breede Pypachtige Koraal, in het Kakinet van Richter, een fchoon exemplaar. Mud Richter, p. 383. t. XIV. f. 3. Dat gene, 't welk men eigentlyk Koorn-Aair Koraal noemt, groeit takkig, zo dat het dikwils fraaije Boompjes maakt , die op een Stammetje rond gekroond en als uit Koorn-Aairen famengefteld zyn. De kleur is aschgraauw wit, of geelachtig. De Heer Houttuyn heeft zodaanig een Gewas, dat op een dikken Stam gegroeid is, zynde wel'zeven duimen hoog en breed. Men vindt deeze Boompjes fomtyds van één of twee voeten hoogte en zeer dik van Takken. Somtyds komen 'ér fchoone brokken van in de Kabinetten voor , waar in hier en daar tepeltjes tot cylindertjes verlangd en met kleine tepeltjes van buiten bezet, den oirfprong der takken, en de manier van groeijing of liever bou. wing van dit Koraal, door de Polpypen, vertoonen; wordende de oude celletjes door de nieuwen als verdrukt en tot een vast lighaam gemaakt: even als men iets dergelyks in de Zee-Pokken waarneemt. Zie Knorr. Verzam. van Gekleurde. Hoorens en Schuiten. F. D. Pi. 30. * De bynaam van Gedoomde Madrepore "betrekt hier tóe veelerlei Koraalgewasfen, en het voornaame onderfcheid van deeze met de voorgaande foort, beftaat flegts in de ingedrukth'eid of uitpuiling der holligheden : doch met de volgende foort is het verfchil veel grooter. 30, Koolflruik. Madrepora fastigiata. Madrepore, die gefteeld is, ruuw, meest gaffelswyze verdeeld en ge», ftópt, met de Sterren van buiten ontbolfterd. Madrepora caulescens rudis fubdicJmoma fastigiata, Stellis extus dicorticatis. Linn. Syst. Nat. XII. Madrepora fastigiata. Pall. Zoöph. 175. Zee-Roos. Lyst der Plantd. bh 372- Seb. Kab. III. D. t. 109. ƒ. 1. t.' no. f. -t. f«? t. u&. f. 4. • r De bynaam van fastigiata,. die eigentlyk Getopte betekent,.is van den Heer Pallas ontleend, door wien de Kenmerken opgegeeven worden, dat het een Gigqfelde, getopte Madrepore is, met tolachtige of kegelvormige Sterren aan de enden der Takken, en de Plaatjes niet ingefneeden. Deeze Kenmerken pasfen op alle de drie aangehaalde foorten van Madreporen, welke onder den naam van Getakte Steenachtige ZeeKamp,ernoeljef, mee zier dunne ongetande Blaadj'es, by Seba voorgefteld zyn. Men zou dit wel Koolftrnik kunnen noemen. De Sterren, aan het end van ieder Tak één, hebben het middelpunt ingedooken en lang. werpig, omdat zy meest ovaal van omtrekzyts. Van bui*  MADREPÖEEtf. MADREFOREN.- der den algemeenen naam van Steenachtige Zee-Kamper* noeljes, met getande opftaande Blaadjes, zyn begree. pen. Van dezelven, nogthands, wordt in 't byzonder gezegd, dat de Sterren naar Bloemknoppen gelyken, en, zo men daar mede zeggen wil, opene Bloemen, dan Jrnl-t hp.t zeer wel ae ueiiaiic uu. ^= uw Buiten s zy, tegen den aart dèr S^oTbof^^ S tot byna een voet, doch de meesten zyn met bo»»n half voet boos. >CVan deezen aart kornetj-Jr andere„ voor me on. p^gy ^oemt het, deswegen, de Zee-Goudsbloem. De fierlyk eekroond zyn, ipreiaenae ae if»™ £~ „ . „„.,,„1, a~, ap_ sterren . aan 't end der> I ch dermaat'e breed' ^g^^-fï ¥ kkent den fop for'meerende, klokswyze hol en naam van Bloemkool aan geeven « ^^jgj ™ * veel^rlei wyzen gehoekt zyn, beftaandeuit opftaan- ïlaatjes niet volkomen onge anden^het nnddelpunt op vee y ^ ^ ^ der Sterren zit *° d f Meloenen en Kalabasfen; doch de ruuwheid en om. zien, dat het zelve als ^J^fa^Q fjn den Heer krulHDg. doet eBnige Stukken naar Endivie gelyken; ten minfte is dns de ve t°°"in|*n een6 tien Sterre. des men het by de liefhebbers dus noemt Eenonge. m^ttutn, die eene Kroon neen van «.gur= ' . Kabinet van den Heer W, T0P,Ptede van geënte; gelyk van oer Meulen', is alhier, oP Pto XXXV..*t ^ van buiten ^Y°0%Ta; CxV" tylS' %fflt-W «-^ ^ /JL 8„^ lyn , als door diepe ingingen overlapnfh;neprkdeege £ p«L «U Moris. Hist, UI. S. 15. S"veelen hebben ook de Geftalte van, eenboek. De Coroto «F» p£T< G z. £. Ribben van buiten, niet alleen, maar de Plaatjes^van T.10 ƒ• 1 „^-„^ ro)no> Tournf- Z. finnen, zyn op de kanten fterk B^ ^^ ^Varsigl. Mar. T. 30. f. I36-I39- & Ef**1 «ven a's de voorigen, op zyde ook k eme Punj«u /4 I4Ili46. Shaw. -#r. T. 1. ƒ. 3<5- Donat. ?,e _iJ4-ir,„nf heftaat. insgeiyks-, uit gefronzeiae ƒ. 141 . ,. p' _ y„..fl^ I7fi. Radix-Koraal.- gefteeld is en als met vinnen golfswyze geftreept hebbende de Sterren aan 'tend. Madrepora, caulescenspmnata undulato flriata, Stellis terminalibus. Linn. Faun. Suec 2216. Porus matronalis-ramofus. >mper. iVot. 651. Bonann. Kirch. T. 285-ƒ• <5. Madrepora ramofa. Worm. Muf 233 , Cbrallium maximum truncatum. Besl. Muf. T 26. Porus magnus. Joh. Bauh. .Hut. IU. p. 805. Cara/Ko ma£K!M' Mo*"- fl^ ^ fl ^ t. 10 ƒ- 1 Corallium flriatum nodofum. Pet. CjAZ. ^ ,« ƒ 7 Madrepora maxima rmnofa. Tournf- J«rt. x. 340 Marsigl. Mar. T. 30. f. 13.6—139- T.3f f 141-146. Shaw. ^/r. T. 1. ƒ. 3<5- Donat. ^ir.. j. 7. cw» ^'»'»iaii. Pall. Zodph. 176. Kadix-Koraal.Lyst der Plantd.-bl. 3.73;- Den nederduitfchen naam van Kadix-Koraal voetê dit Zee-Gewas-, volgens den Heer Pallas, die het zelve aldus befchryft. „ 't Zyn uitgebreide Heestertjes van anderhalf voet op 't hoogfte, welke eenem " Stam hebben dikwils van een arm dik, rond^ in1 " eenige Takken gaffelswyze verdeeld-, die bezet zynr , met kleinr Takjes. Deeze laatften, rolrond of ke-" gelvormig, zyn door een gefternde holligheid be./ " naald, welke uit Plaatjes is famengefteld. De op. pervlakte van dit Koraal is golfswyze geftreept,. ' roestkleurig;.de zelvftandigheid fteenig', van bm-- „ nen met geiternuc iiujugn^uj, vaster. Het valt. in de Middellandfche en ia a&' Spaanfche Zee" , , D& zelvftandigheid van dit Koraal, merkt syn-ü.d.verder aan, is van buiten en in de uiterfte Takken* donker roestkleurig, doch op de breuk, en voornaamelvk in de Stammen, fpaathachtig wit.- ,, OoKwórdt zy, in de zee ftervende, allengs van fcraiten'. " uit den aschgraauwen witachtig. De' zeeluy. ver-" haaien, dat dit Koraal, versch uit de zee gehaald* zvnde, een fterken moskeljaat-reuk heeft,.welken,. " zo ik ondervonden hebj het zelve laag daar na^, met warm water begooten zynde, nog verfpot.. »' "JC , -r.,. .—- ir...iA«~„n].r?r.,nnl maar van' Deeze oeicnryvmë v""-"«""""S" een Tak in Fig. 4, op onze Blaat xxxv,.vertoondwordt, komt weinig:overéén met de-Afbeeidtng-.by' Donati, wiens Madrepore, gepolyst zynde-, wit was,. • hebbende den Stam weinig dikker dan dcTakkeBvenderzelver enden kelkswyze gefternd. Hy. zegt, dat: ós Takken-niet meer- dan vier linten ..dat is een der' de duims ,,dik zyn. De Pleer HouTiuxK^heeft 10 zyn Y-Y. 3j mï* We[ ™,uru*-;r~" _ ctprren zvn van veelerlei on- 1 lapj6S ilSanten^ ze'den rond'achtig, meest lang- 1 geregelde gedaanten ze p verfchp.de toppen fa. •werp.g, en» ais t w , , ook den aart dar d T^ïde II 'voSn «7 is by Pallas voorgefteld on. z Kf tliW^ vagn Ma^or/ang^, hoekige Ma- , tepore" Men vindt.het menigvuldig.indeWestmdien, , °XSmïn £'k getand en als uitgeftheurd zyn de * Ongemeer1 nerK ë ^ ^ we . , S?ï&PpAaLJ'lsMa^orala«ra noemt; DezeU , ke JLor^eSlyk tot de Getakte niet r- zy zit laag , '6 P^ alenöf anderen grondfteun, en maakt de ver. \ op een fteen ot anaere g ^^^^ ^ ^ SttuvÏreZ e i^rzaltytelen, De Afbeeld ng ! H II fraai Stuk vau deezen aart', vtndtmen op onze ; IT *XXV in, W 2. By Sera wordt ze onder £ naam van Steenachtige Zèe-Kampemoelje, uit de Taarïhe Westindiën, voorgefteld en r befchreeven , ÏKÏn de OBrttadt/rAa Z»^J&mpefno-lj-f verfch.lt zy. ïnLrkelvk. en komt in alle opzichten, behalven a"Seheid; met dêeze foort overeen. Men vin.U de taklughe a,. n ^ gelyken us[ de Z(^wfl. N X°^'perkHeen. De middellyn, zegt de Heer Pal. fAf ovemKoit drie duimen. Men krygt ze ook . w'iurasfau, en het Koraal^ is van eene-vaste zelv- ndofhdfezedfoS^Zeeheoror:1eene der fraaifte en zeld;L 7Pe-Gewasfen, die men Endbie-Keraal noemt.Dit fchynt dooT den Heer Paljas bedoeld te zyn,. Set den föortnaam van Madrepora angulofa of hoekige: m&rtore-, want de door zyn Ed. aangehaalde Af beelSin van Seba wyzen-het zelve ^an, Ssz.Kab. HI.. metrZ"o9,f/2y^ boewei ^aldaanfle^^j „„„ K,irns\aU. en "=v j^i/r.-. ■-•-  48o8 MADREPOREN. uitmuntend Kabinet een dergelyk ftuk, grooter dan eens menfchen hoofd, met Bloedkoraal aan den Stam gegroeid: zo dat.het waarfchynlyk uit de Middelland* fche Zee zal zyn: dóch dit verfchilt ongemeen van het Kruidnagel-Koraal, gelyk men 't doorgaans noemt, het welke met de voorige befchryving, als ook met de Afbeeldingen bedoeld wordt. Dat die van Donati zo onnatuurlyk gemaakt zou zyn, als de Heer Pallas wil, is onwaarfchynlyk. De Graav Marsigli, zegt zyn Ed.., heeft de eerfte fcheuten van deeze Madrepore, die kelkachtig Zyn, voor eene byzondere foort befchreeven, en zegt dat men het aan Kaap Negro, in Afrika, als ook indeCarfidaigne, by Marfeille, op omtrent honderd vyftig vademen diepte vind. Uit den Golf van Kadix wordt zy ook dikwils aangebracht en van de Portugeefche Stranden. Pallas hadt 'er op fteentjes, die by 't eiland Jerfey gevonden waren, kleine fpruitjes van gezien. kiNNffius zegt, dat men het in de zee by Noorwegen, doch niet grooter dan het IVinkel-Koraal aantreft. Van het Kruidnagel-Koraal hebben wy aanzienlyke Boomen, die dik van Stam en zwaar van Takken zyn, •kaneelkleurig bruin. • 32. Wit Koraal. Madrepora eculata. Madrepore, die MADREPOREN. gefteeld is, buisacntig glad , met bochten eenigermaate fcheef geftreept, de Takken elkander vervangende, met tweederlei ingedoken Sterren. Madrepora ■caulefcens tubulofa, glabra , flexuofa, oblique fubjlriata, Ramis alternis, Stellis immerfis 'bifariis. Linn. Syst. Nat. KIL Acropora alba foraminibus Stellatis amplioribus. Gualth. Test N. 3. Corallium album fistulofum. Imper. Nat. 815. Corallium album Indicum. Besl. Muf. 25. Corallium album oculatum Officinarum. Joh. Bauh. Hift. III. -p. 805. Accarbarium album vemicofum. Rumph. Amb. VI. p, 233. Seb. Kab. III. T. 116. ƒ. I, 2. Pall. Zoöph. 'j79- Lyst der Plantd. bl. 381, Het gewoone Witte Koraal wordt hier bedoeld, dat van ouds bekend is en uit Oostindiën afkomftig. Men telt het aldaar onder de Kalbahaaren, en geeft 'er den bynaam van batoe aan, om dat het onder alle dezel¬ ven net iteenacntigtte is. „ tiet is, zegt kumphius, „ geheel zonder Leedjes, maar aan de enden met „ holle Wratten voorzien , komende naby aan het „ VaderImdfche of Europifche Witte Koraal: want het „ is fpierwit en fteenhard als marmer, zonder koral,, lyne ftreepen, met een kort dik Stammetje, 'twelk „ zich van onderen op in veele korte en dichte Tak„ jes verfpreidt, die wat plat ftaan als een waaijertje. „ De ende;i van deeze Takjes zyn ftomp, wat uitge„ hold met een kuiltje, en daar in geftraald als een „ Sterretje, komende hierin overéén met het Euro„ pifche Witte Koraal; dat men overal in de Apothee„ ken verkoopt, behalven dat het Europifche wat lan„ ger en ronder van Takken is, meer naar yvoor ge„ lykende dan dit, het welk van binnen wit, vast en „ bard is, als marmer." Dit Koraal (getuigt hy) komt op Amboina zelden, en niet hooger dan een handbreed voor; maar op de Bandafche Eilanden maakt het Boompjes, die ook platachtig zyn, we! drie of vier voeten hoog. Het groeit weinig en diep in zee, zo 't fchynt op groote harde klippen, wordende by geval de Takken met een vischhoek opgehaald. Het komt aanftonds zuiver uit zee, 'eehalven dat de bovenfte Takken met een Ilymerig dekzéi bekleed zyn, en is niet buigzaam gelyk andere Koraalen. Een ongemeen fraai en groot ftuk van zulk wit Koraal, heeft de Heer Houttuyn by den Heer Brandt, koopman in droogeryen, gezien. Het gebruik van dit witte Koraal was in Oostindiën weinig bekend, om dat het 'er zo zeldzaam werd gevonden. Het komt in fommige famengeftelde winkelmiddelen, in de Europifche Apotheeken, doch verfchilt in krachten weinig van bet 'Bloedkoraal. .33. Maagde-Koraal. Madrepora Virginea. Madrepore, die gefteeld is, en byna gaffelswyze verdeeld, regt van Takken, niet hol, met uitpuilende Sterren,beurt, lings geplaatst. Madrepora caulefcens fubdichotoma re&a folida, Stellis alternis eminentibus. Linn. Syst. Nat. XII. Corallium album. KirsR. Nat. 809. Corallium fistidofum Imperati. Bocc. Muf T. 9. ƒ. 6. Corallium album majus Stellatum radiatum. Pet. Gas. Tl 76. ƒ. 8. Marsigl. Mar. T. 30. ƒ. 140. Pall. Zoöph, 108. Lyst der Flantd. bl. 384. De naam van Maagde-Koraal kan wegens de fraai» heid, of wegens de zuiverheid , aan dit Europifche Witte Koraal gegeeven zyn. Van de fraaiheid kan men uit een Tak van 't zelve, die in Fig. r , op onze Plaat XXXVI, hier afgebeeld is, oirdeelen. De Takken zyn aartig beurtlings geknobbeld, 'met heuveltjes, die ieder een fraaije Ster bevatten. Als men 't naauwkeurig befchouwt, dan wordt men gewaar dat 'er ftreepjes van den rand der Sterren afloapen, die de oppervlakte eenigermaate geftreept maaken; het welk in het gemeene Oostindifche Witte Koraal, dat gladder is, geen plaats heeft. Mooglyk, egter, zal dit onderfcheid niet zeker gaan ; want van 't witte Koraal, met uitpuilende Sterren, komt ook voor, dat de Takken ver van regt en kluwenswyze door elkan» der geflingerd heeft , niet minder dan het andere. Het valt in de Middellandfche Zee én aan de Kusten van Anerika. ,, Dit Koraal maakt Heestertjes, zegt de Heer Pal. „ las, die op't hoogfte een fpan lang, onregelmaa. „ tig en uitgebreid zyn. Het is melkwit, vast, ee„ nigermaate ruuw, met de Takken gegaffeld, heb„ bende zelden de dikte van de pink , gemeenlyk „ maar van eene fchryfpen. De Takken wyken van i, elkander; zy hebben veele bochten , en groeijen ., vast daar zy aan elkander raaken, zvnde rond en „ ftomp. Het heeft menigvuldige Sterren , overal „ verfpreid , die in 't verband ftaan , uitpuilende, „ van binnen hol, uit plaatjes famengefteld en van „ onzekere grootte. Als het Koraal zeer dik is, dan „ zyn de Sterren zo groot, dat zy dikwils de punt „ van eene pennefchaft inlaaten: doch het gemeene, „ van middelmaatige grootte , heeft insgeiyks de „ Sterren taamelyk groot. Men vindt 'er egter ook „ met zeer kleine Sterretjes." Behalven de gemelden is 'er nog een zeer fraaije en niet gemeene foort van wit Koraal, die een geheel ander en regelmaatig gewas heeft, formeerende platte Boompjes, met gedraaide Stammen en Takken, welke van verre zich als met Bloemen of Vrugten belaaden vertoonen. De Sterren naamelyk, of hollighe* den der Sterren, puilen zodaanig uit, datde Takken overal met een foort van Kelkjes of Trechtertjes als belaaden zyn. Ik zal het derhalven Dopjes-Koraal noemen. Het komt uit Oostindiën. In Fig. 2. op onze Plaat  MADREPOREN. Plaat XXXVI, vindt men de Afbeelding van een Tak- je ^^«"'hebben onlangs een ander flag van Verre-Koraal uitgeleverd, het welke de Heer Pallas Malejorarofea noemt, dat is Roozekleur-Koraal. Ma* TetlTLofisfima Rofea, Ramis attenuatis Ste llumtnutu Lkm cmwstis efflorefcentibus. Pall. Zooph. N. i8nÖ het Se zyn Kleine Heestertjes, naauwlyks een handbreed hoog. uit Frankryk, daar men het van omRrtls St. Domingo gekreegen hadt,n, de Ho land. fche Kabinetten overgebracht De Heestertjes zyn nlat en hebben dikke geelachtige kromme Takken, dTe roodkleurige Sprotjes u.tgeeven, welke h.er ep ^ !r Hicht bezet zyn met ronde Wratjes, naar Zaadfor el geiende, zynde als de Bloemkelkjes der uitkomende Sterren. Men vindt 'er onder dte reeds ooen zvn en Sterretjes vertoonen; hoedaanigen ook, X uitpui'ende, in de gaatjes voorkomen, d.e in de Takken zvn. Indien men hier van Boompjes hadt, Luden zv in de Kabinetten een fierlyke vertooning maaken Zie de Afbeelding van een Takje daar van od onze Pioflt XXXVI in Fig. 3- ii Bloem-Koraal. Madrepora prolifera. Madrepore, die takkia is, eenige.maate gegaffeld, netswy,.e famengroeijende, hebbende aan 't end holle Sterren d.e on zvde jongdraagende zyn. Madrepora ramofa fubdf dtoma, reticulato coalefeens, Stellis latere proliferis terminalibus concavis. Linn. Syst. Nat. XII. Pall. Zooph. TT Corallium immacuUtum. Besl. Muf. T, 35 Knw. Uv T 1ï Seb. Kab. III. T. 116. ƒ 3- bon*. Pontopp. dU Dt*K raal, beltaande uit verwarde Takken die 'overat aan elkander groeijen, (zegt de Heer Pal" Vu \ maakt dikwils zeer g.oore klompen. De " herren zvn vry groot, .rechteraobtig, ongemeen « Sevan/binnen met o,er,a,,,lt Paatjes omue.t " llf of meer in getal, die niet gekarteld zyn, en ** tl fchen feder paar drie kleiner, hebben, waar van " de Selfte uitmunt. De rand der Sterren, met * de Plaanes een weinig omgeboogen, geeft 'er een nnf an De Sterren ftaan beurtl.ngs aan de " Takken en geeven doorgaans kleine Sterretjes tot ft Z'd uit: hier door ziet men in de mikken van " a! ë de Takken een ingedooken Ster , die de tak" kén voortgebracht hebbende, allengs is onderdrukt " door de aangroeijende Jongen. Het Koraal ver" deelt zich bykans gaffelswyze. Wegens de breedte " SVtÏH?poeljen de Takken, tegen elkander " aankomende, zeer dikwils famen vast. De zelv. * ftandigheid U zeer wit en vast hebbende van l binnen een weinig merg, dat fterswyze door. " Deneer Pontopptdans ,. Bisfchop van Bergen , oPpfr in zvne Natuurlyke Hiftorie van Noorwegen, eene Afbeelding van dit Koraal, dat aan de kusten van » „ . valt en dikwils, onder andere Zee-Ge■t°Ze rnet de vlschnetten'wordt opgehaald/ Het U zeet hy, anderhalf vierendeel lang, een vieren, deel breed en geheel wit, met Sterren , fomtyds Soter dan een fchelling lubs, die-open ftaan, als féheel • ntlooken Bloemen. Wy mogen het dan met ^Bl^Xaal heeten. De Afbeelding in 't Werk S s»*s hier aangehaald» vertoont het zelve .zeer MADREPORIETEN. 4809 fraai. Men zegt aldaar, dat het wel voor wit Koraai verkocht wordt in de Apotheeken. 35. Trechter-Koraal. Madrepora infundibiliformis. Madrepore, dia trechterachtig is , en als Jongen voortbrengt. Madrepora turbinata infundibiliformis fubprolifera. Linn. Sist. Nat. XII. Tubipora infundibulifomis. Syst. Nat. X.'p. 789. Millepora Cyathiformis turbinata, interius prolifera. Linn. Hort. Cliffort. 480. Choana faxea' crifpata rugofa , minimis Poris. Gualth. Test. T. 42. Madrepora Crater. Pall. Zoöph. 195- De Trechter. Lysi der Plantd. bl. 409. De Kenmerken bepaalen genoegzaam de geftalte' van ditraare Zee-Gewas. Een dikke korte Stam, die op een Steen of iets anders vastgegroeid is, breidt zich als een trechter uit, die den rand dun en dik. wils geplooid heeft, zynde, meest van buiten, met fyne golfswyze ftreepjes getekend. Van binnen komen alleenlyk de openingen, die iets fterachtigs hebben, tevoorfchyn, nuilende een weinig uit en byna in 't verband geplaatst zynde. Men vindt 'er ftukken van, die grooter' dan een voet breed zyn. Van binnen is dikwils daar in een kleiner trechter, die naar een Jong gelykt. Het Olyphants-Oor van Rumphius, daar de Heéif Pallas een byzondere foort van maakt (Madrepora fc liofa. Ztöph, 196. Koolsblad. Lyst der Plantd. W.4"') komt niet zodaanig geflooten voor, maar vertoont zich eerder als een famenhooptng van krullende Bladeren, die in een bekerachtige geftalte famengevoegdzyn Somtyds ftaat het opeen Stammetje, fomtyds is het als een koek op een fteen of rots uitgefpreid, en verbeeld dan taameiyk het oor van een Olyphant. Sommige ftukken gelyken ook wel naar een roos.Tusfehen de oneffenheden van de oppervlakte heb' ben zy kleine Sterretjes, en fomtyds zelvs fcherpetakjes of tepeltjes met Sterren. Van de Trechterachtige Madreporen komen itukken voor, die'zeer dik van wand zyn en groot. De Hee? W. van der Meulen bezit daar van, gelyk van de Neptunus-Mutfen, drie zeer fraaijeexemplaaren, ieder omtrent een voet over 't kruis. .Het eene is volmaakr als een trechter en wel een voet hoog: het anderaheeft aan zyn Steel als een foort van Jong: het derde is byna plat en als een fchotte! uitgebreid. Deeze allen ayn van binnen bezet met uitpuilende gefternder; Tepeltjes, en komen uit Oostindiè'n. By den Beer Chr. P- Meijer vondt de Heer Houttuyn zulk een Zee-Gewas dat nog grooter is. Het zelve was wyder uitgebreid, in de gedaante van een fruitfehaat, en' hadt van rand tot rand, over 't kruis, de breedte van veertien of vyftien duimen. In de omtrek was het dun doch hadt een dikken Steel, zynde de'rand. eolfswyze geboogen. Van binnen vondt hy het bezet met veele uitwasjes, waar onder eenigen met dereelvke Sterretjes als de oppervlakte: van buiten mv Iroote en kleine Zee-Tulpen en Wormbuisjes be» ' Iroeid De eerstgemelden zullen de zogenaamds' Jongen zyn, waar van inde Kenmerken gefprooken W°MADREPORIETEN in het latyn Helmimholiihus Madreporus, is de naam welke men aan de Verfteeningen van de Zee-Schepzelen geeft, die men Madreps* an tytelt. ynn.  ijooo MADREPORIETEN. Van deeze zyn compleete ftukken niet zeer gemeend Een uitmuntende, van dien aart, dat met Sturetjes aan 't end der Takken is voorzien, heeft de Hoog'leeraar .Walch uit de Verzameling van den Heer n'An» None, Doktor in de Philofophie en Rechtsgeleerd, heid te Bafel, aan 't licht gegeeven. Verfteende Zaaken, JI. Deel, Plaat G. Fig. i. Het was marmerachtig en kwam van Pfeffingen, volgens de opgaave van dien XJoktor, die het oirdeelde te behooren tot de Madrepore, daar Linn-eus den bynaam van Takkige aan geeft, welke, indien men 'er alle door hem aangehaalde toe "betrekken zal, op verfchillende plaatzen zeer in Gewas verfchilt. In 't algemeen is zy wel getakt en de Takken zyn aan 't end gefternd, doch dezelven hebben niet altoos een dikken ftam of'klomp, waar uit zy ontfpringen. Dit blykt uit die fraaije Afbeelding, welke Donati van het gene in de Middellandfche Zee groeit, met het Dier geeft, dat naar een Polypus ge« lykt. Sommigen noemen derhalve zodaanige Zee-Ge. wasfen Polypiers of Polypites, dat is Polypus Nesten. _ 't Gedachte verfteende moet dan een groot Nest van dien aart geweest zyn. Zeldzaam komen de natuurlyken zo vol en digt gedrongen van Takken voor, en 't gelykt weinig naar het Kadix- of Kruidnagel-Kor aal; want de Takken blyven tot om laag toe even dun. Het wordt ook van Walch tot de bogtige Madrepore van JLiNNffius t'huis gebracht. etatSftftcationë^aljeO'c / P-16. 't Is zeker dat de Takken bogtig zyn , doch het zelvde heeft plaats in die van Donati, voorgemeld. De Heer Houttuyn heefc een aartige Madreperiet, die geheel boomachtig is, van een Stammetje zich Jn *t ronde takkig uitbreidende, byna op de wyze van 't gene men Knokkel-Koraal noemt of Knokkelgewas, en die zal behooren tot de zogenaamde Gemberftee. •nen (Zlngibrites) welken men dus noemt, om dat zy .naar Gember-Wortelen gelyken. Zy is fpaathig verleend 4n een kalkachtige geele moer, zynde misfehien van Aken afKoraftig. Ruim zo na komt mooglyk dat öuk uit Westphalen, 't welk in het werk van gemelden Heer op Plaat X, .Fig. u, word afgebeeld. Het zelve beftaat uit twee Takken , welke onder en boven .famengegroeid zyn,, of door een zydtak vereenigd. Van buiten heeft het veele gegroefde holligheden en van binnen is het in de natuurlyke buisjes der Madrepore t'eenemaal met eene chalcedoonachrige ftoffe opgevuld, zynde de overige zelvftandigheid geheel in Tcalkfteen veranderd met eene geelachtig graauwe MAGNOLIA. .kleur. De enden der Takken vertoonen de natuurly. ke gaatjes van deeze Zeegewas fen. . Van het zogenaamde Witte Koraal, eene Madrepore die overal met Sterretjes als Oogjes bezet is, waar van het den bynaam voert, komen ook Verfteeningen voor. Men vindt het, volgens Scilla, overvloedig op of in de heuvels by Mesfana op Siciliè'n. Hy geeft 'er de Afbeelding van, (De Corp. Marinis. Tab. XX. Fig. 2.) hoedaanige men ook by Guettard aantreft, van een ftuk , omftreeks Soisfons gevonden en zeer fraay, in het Kabinet van Madame de Courtagnon. Het wordt door zyn Ed. ook van het Wit Koraal der Apotheeken afkomftig gerekend, en gelykt het zelve in der daad zo zeer ais 't eene ey het andere. Memoires , Tom. III. p. S2i. T. 59- Meergemelde Heer Houttuyn heeft daar van verfcheide Takjes, komen¬ de '20 Tve* uit de nabuur fchap van Soisfons, als van Montmartre by Parys en van Bourdeaux, die ruim zo veel naar het Maagde-Koraal gelyken. Tot de Madreporieten behooren de Gefiernde Tubulieten, die uit regte Pypjes beftaan , welke aan 't end een Sterretje hebben. Sommigen derzelven ftaan evenwydig, anderen •fpr.eiden en maaken dus het gene men Kruidnagel-Gewas noemt. De Heer Guettard geeft Afbeeldingen van zodaanige ftukken, in Frankryk gevonden , met gewrichte Pypjes , fpaathachtig verfteend in eene kalkachtige ftoffe, die als een klomp uitmaakt. Mem. Tom. III. p. 4S2, 483, PI. 33, 34, éfc. Hy noemt ze Calamites of Pennefchaftfieenen, en heeft 'er van verfchillende figuur. Een dergelyk zeer fraay Exemplaar, dat verkalkt is, mooglyk van de zelvde afkomst en byna klootrond, heeft de Heer Houttuyn in zyne Verzameling. MAEL CORONDE, zie HOUT-CASSIABOOM. MAGIOUS, zie GHEBERS. MAGISTERIA, zie MEES TER WORTEL. MAGNOLIA is de naam van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Polyandria of Veelmannige Boomen gerangfehikt. De Kenmerken van dit Geflacht, ■ dat zynen naam van den beroemden Kruidkundigen Magnolius, Hoogleeraar te Montpeillier heeft, zyn, een driebladige Kelk en negen Bloemblaadjes; de Vrugt beftaat uit tweekleppige gefchubde Zaadhuisjes met uithangende Besfen, die het Zaad bevatten. Vier foorten komen van het zelve voor, alte« maal in Noord Amerika groeijende, als volgt. 1. (jrootbloemtge magnolia, Magnolia grandiflora. Magnolia, met lancetswyze aanblyvende Biaden. Magnolia Foliis lanceolatis perennantibus. Linn Syst. Nat. XII. Gen. 690. p. 373- Magnolia Foliis lanceolatis perfistentibus Mill. Dill, T. 172. Magnolia altisfima Flore ingenti candido. Catesb Car. II.p.61 T. 61. Magnolia maximo flore. Trew. Ehret. T. 33. Magnolia altisfima Laurocerafi fiolio, Flore ingenti candido. Amoen. Angl. T. 14. De Bloem van deeze foort is de allergrootfte onder al het Geboomte, zo de Heer Linnteus aanmerkt. Een keurlyke Afbeelding van dit fraaije Gewas vindt men in het Werk van Ehret door Trew, waaruit blykt, dat de Bladen van onderen geelachtig ros zyn. Men geuft 'er, in zekere Verzameling van Engelfche gekleuroe Plaaten, Laurierkers-Bladen aan. Het is een ongemeen gvoote, roosachtige, witte Bloem, welke het zelve verftert; hebbende, volgens de Af* beelding, meer dan een fpan of by de tien duimen middellyn, met Bloembladen van byna een half voet lang en een hand breed. Het groeit in Florida en Karolina. 2. Blaauwbladige Magnolia. Magnolia glauca. Magnolia, met langwerpig eyronde van onderen blaauwacb» tige Bladen. Magnolia Foliis ovato-oblongis, fubtusglaucis, Linn. Syst. Nat. XII. Magnolia Foliis ovato-lanceolatis. Hort, Clijfort. 222. Gron. Virg. 61. Kalm It. II. p. 324. Magnolia Laurifolio fubtus albicante. Dill. Elth. 207. T, 168. ƒ- 205. Catesb Car. I. T. 39- Seligm. Vog. I. B. PI. Trew. Ehret. T. 9. Tulipifera Virginiana, Laurinis Foliis, averfia parte rore coerulea tinüis, Co. 80 Magnolia Foliis ovah-oblongis, adbafm & apicem anguftis, utr.inque virentiïus. TafiW. Ehret. T. 62, .63» XIV. Deel- MAHERNIA. 4,501 De Heer Catesby , van deeze een Afbeelding gee. vende, noemde ze Magnolia, met een zeer wydewitte Bloem en eene hoogroode Vrugt. Dat de Bloem, e»ter, zo groot niet als die van de eerfte foort zy, blykt'uit de Afbeelding, welke de Heer Trew zo van deVdaante van 't Gewas, als van de deelen der Bloemen Vrugtmaaking, ten naauwkeurigfte aan 't licht ge< ne»ven heeft. De Bloembladen zyn ook veel fmaller., en"de drie buitenfte derzelver, die bovendien inkleur van de anderen verfchtllen, hangen nederwaards af. cf zyn omgeflagen en geelachtig groen. Men zou die voor de Kelk, ten minfte voor het Bloembekleedzela aanzien. Voor 't overige is de Bloem geheel fneeuwwit. In de Afbeelding van den Heer Ehret zyn de Bladen van kleur, zo 't fchynt, wederzyds donker groen met een blaauwen glans. Deeze foort groeit natuurlyk in KaroUna, ter hoogte van zestien of twintig voeten, volgens Catesby, wordendeÜmbella-Tres ofZonnefcherm-Boom genoemd van de Engelfchen. Da Stam wordt zelden dikker dan vyf duim over 't kruis, hebbende een witte Schors en zagt fpongieus Hout; de Bladen doorgaans dertig duimen lang en vyf duimen in 't midden breed , zyn eenigermaate zonnefchermswyze of als een kroontje aan 't end der Takken geplaatst, komende de Bloem in deszelvs midden voort. De Heer Ehret vondt *er, in 'tjaar 1760, een bloeijende in de tuin van den Heer Gordon, voornaam hovenier by Londen, waar van de gedachte Afbeelding is ontleend. M' « MAHERNIA is de naam vaneenPIanten-Geflacnt, onder de Klasfe der pentandria of Vyfmannige Heesters r.T,;i,, rif. Kenmerken zvn een vvftandi- se Kelk met vyf Bloemblaadjes en vyf Honigbakjes, die hartvormig zyn, onder de Draadjes geplaatst en eene vyfhokkige Vrugt. > Daar komen twee foorten in voor, zynde beide Kaapfche Gewasfen. 1. Kransbladige Mahernia. Mahernia verticillata. Mahernia, met gekranfte fmalle Bladen. Mahernia Folns verticillatis linearibus. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 1255. *. 227. Veg. XIII. p- 253- Mant. 59- . Deeze foort heeft eene heefterachtige Steng met draadachtige Takken, die uitgefpreid zyn; de Bladen aan Kransjes, dikwils van agt tot tien, fmal, naauwlyks verdeeld of vinachtig. De Bloemen zyn geel en komen meest twee op een Steeltje, gelyk w de Her- mannia, voort. ... . 2 Vinbladige Mahernia. Mahernia pmnata. Mahernia. met'driedeelig gevinde Bladen. MaherniaFolns tripastito-pinnatifidis. Linn. Syst. Nat. XII. Ce». iass- h in Vee XIII. p. 253. Mant $9- Hermanma pmnata. Spec. Plant. 943- Hermannia Foliis tripartitis media pmnatifida. Hort. Cliffort. 342- Roy. Lugdb. 348. HerTannia frutescens. Folio multifido tenui- Boerh. Lugdb. I T273. Ketmia Africana Veficaria Uva crispce foliis. Comm. Rar. 7. T. 7. Cistoides Fmtex Mthiopuus &c. Pluk. Mant. 50. T. 344- ƒ3» . Deeze is te vooren .Gevinde Hermannia genoemd geweest. doch, om dat de Honigbakjes afgezonderd rn wordt zy thands hier betrokken. Boerhaave noemde ze Heesterachtige Hermannia, met fyn gefn.pDerde Bladen en eenen rooden Steel. Plukenetios F " .. . _ T11.4 „ic „on Hertshoorn, aan derge- opptt Kleine ©ïau&u, a»j »w" "— „ ~ fvken Heester , dien hy afbeeldt, en Commelyn aoernt hem 4'rikaanfche^blaasdraagende Kemia .^m*  4902 MA1N TENUE. Kruisbezie-Bladen, die eene gedraaide zwavefkleurige Bloem heeft. Het Loof van deeze verfchilt aanmerkelyk. De Steng is rond en oneffen, maakende in onze Kruidtuinen fomtyds een Boompje, van vyf voeten hoogte: de Blaadjes zyn groen en in verfcheide flippen verdeeld: de Bloemen komen, twee by elKander, op een lang Steeltje, uit de Oxels der Bladen voort, en hangen nederwaards, byna als die der Akeleijen, zwavelkleurig, en de Vrugt, ineen Waasachtige reet verholen, is in vyf holligheden verdeeld, met kleine Zaadjes. Zelden komt dezelve, tot ryp. heid in ons klimaat. MAHOT, zie HIBISCUS n. 5. MAIKEN in het SCHAPRAIKEN, zie HANSJE in de KELDER. MAINTENUE is een onduitsch woord, 't welk egter in de Praktyk van Rechten by ons is geburgerd, en betekend de handhaaving en befcherming van iemants bezitting, en het bezit toegeftaan by een. definitief vonnis, welke tusfehen beiden is gekomen ten gevolge van eene Complainte,. waar door de Rechter den Impetrant van Complainte handhaaft in de bezitting, alvoorens tusfehen partyen recht te doen ten jpetitoiren. De bezitting van de zaak in questïe, aan een van de Partyen toegewezen,. is geen rechtmaatig gevolg van den eigendom; ook heeft de maintenue even als de reeredentie geen plaats dan alleen in materie posfesfoir, welke twee beoirdeelingen, men wel behoort te onderfcheiden, zynde de reeredentie niets anders, als een provifioneele adjudicatie, hangende het proces over de bezitting; daar de volle maintenue, is de volledige bezitting toegeweezen byeen definitief vonnis aan den genen, welke het beste recht ten aanzien van het bezit of de posfesfie heeft; ook neemt door de volle maintenue het proces ten posfes foire een volkomen einde, 't welk geenzints plaats heeft ten aanzien van reeredentie, welke niets anders adjudiceert dan alleen pro interim & pendente moto fuper posfesfwne judicio; 't welk wil zeggen, tot dat den Rechter een volledige kennis heeft genomen, en beoirdeelt, aan ivien de volle maintenue moet werden toegekend. De Mandamenten van maintenue worden in Holland. 20 wel by het Hof als den Hoogen Raad verleent, en houden alleen in een ftmpel bevel, en niet tegenftsande, mag ieder zyn posfesfie continueeren en gebruiken zodaanig hy voor dato dies heeft gedaan; doch jhy vermag niets nieuws te onderneemen, waar door bet goed zoude worden gedeterioreert; ook mogen van Sententien in cas van maintenue gewezen niet geappelleert worden, of in revifie komen, het zy zodaanige Sententien provifioneel of definitief zyn. Die van.den Hoogen Raad Mandament van makte- me verleenende, werdt den Deurwaarder daar in gelast, hem eerst en alvoorens wel ter degen te informeeren op de deugdelykheid der posfesfie vel quafi van den Impetrant, en van de turbatie hem daar in gedaan, en ingevalle hem zulks komt te blyken, de Impetrant als dan te houden en te mainteneeren in de jposfésfie, en dat hy de informatien daar omtrent genomen, daadelyk aan - den Hoogen Raade in een beflooten enveloppe zal hebben over te zenden. Ook pleegen by den Hove de Mandamenten van maintenue < «sileect hei zelvde te vereisfchenj-docti het Höf by. MAINTENUE. ervaaring bevindende, dat zodaanige informatien byden Deurwaarder te neemen, onnoodig was, en niet anders ftrekte dan tot groote kosten van Partyen, heeft dit geabrogeert en daar uit gelaaten, behelpende zich ten dage dienende de Impetranten, met de verklaaringen en andere bewyzen by hen lieden genomen, waar op zy hun recht en reeredentie zyn fun. deerende. Het Hof van Holland verleent de Mandamenten vanmaintenue ingevolge het 39de Art. van haare laftruetie, die van den Hoogen Raad, volgens het 19; doch werden dezelve meer by den Hoogen Raad, als by het Hof verleent, om verfcheidene redenen; als 1. omdat den Hoogen Raad begrypt, dat zo iemant een Sententie ten zynen voordeele heeft in de Reeredentie, dat dan alle turbatie moet werden afgedaan ter zaaka van de reeredentie. Maar het Hof verftaat, dat door zo een favorabele Sententie iemant alleen gefteld wordt in de posfesfie, zonder dat het afdoen der turbatien (hst welk volgens haar begrip eerst in het plenair posfesfoir te pas zoude komen) noodig zoude zyn, edoch dit werdt hedendaagsch anders ,gepr»ctifeert; 2. om dat men lang onzeker is geweest, of men van Sententien in het posfesfoir geweezen mogt appelleeren dan niet, doch by accomodement van den jaare 1725, geplaatst in de InftruÜie num. 99. is tusfehen beide de Hoven overééngekomen, dat van geen posfesfoire Sententien mag worden geappel/eert; 3. is nog de rede, om dat wanneer questien ontftaan over Vicaryen, Beneficiën of Patronaatschappen, het Hol" verplicht is, ingevolge het 3de Art. van derzelver In/lru£iie, reguard te neemen op de titul en het recht, waar toe integendeel die van den Hoogen Raad niet verplicht zyn, alieen maar onderzoekende wie dat in de posfesfie is, zonder acht te neemen op den titul. Het ftaat vry om Mandamenten van maintenue te verzoeken, al is men noch geen jaar in de posfesfie geweest, ja zelvs al heeft men daar nimmer genot van gehad; doch dan doet men het animo, en verzoekt teffens ook immisfie; doch een noodzaaklyk vereischte is, dat men aantoone binnen het jaar geturbeerd te zyn. In deeze inftantie gaan twee defau-lten, het profyr van het eerfte is een ander Mandement met inthimatie; dat van het tweede is admisfie om intendit over te leggen en dienen, volgens het 112. Art. van de Inftructie van den Hove. In deeze materie valt reconventie. In materie posfesfoir heeft geen Revifie plaats," volgens het 285- Art. van de Inftructie van den Hoogen Raad. Men neemt in maintenue de provifie reeredentie, en de zaak ten prineipaalen plenair posfesfoir; Doorgaans wordt in de Hollandfche Rechtspleegiug, maintenue verzegt en verleent aan iemant die in posfesfie is van iets te doen, gelyk- by voorbeeld die in > posfesfie i3 van eenige renten te ontvangen , en den Betaalder beweert den rentebrief valsch te zyn; dusdaanig is het ten minften gedecideert op. den 15 Juny 1567- Insgeiyks een huurder heeft geen posfesfie,, en evenwel valt 'er maintenue- voor hem. ten einrl» hem te maintineeren in zulk recht als hy voor deezen. geweest is;, contra L. B. SJ.-7 £f 8. ff. Uti posftdetis. Zie-ook L. 1. J. 10. ff. de vi £?• vt armata- Ja zelvs competeerd een huurder tegen den eigenaar van 't' goed dat hy gehuurd heeft mameme,.^ deeze hem ZOffi-  MAJORAAT. MA1RE. MA1SIERE. MALACHRA. «onder wettige redenen het verhuurde ontneemt; zie hier over Wieland, demp. 1. <~ap. 2. num. mede allezints fchynt overéén te ftemmen de asfeme va» Masusr. Tit. n. num, 53 SS- Ook wordt er oefustineerd, dat iemant het recht hebbende om een Molen te ftellen, en geene Molen in veele jaaren heeft gehad, nogthands daarom zyne posfesfie ten opzichte voorfchreeven niet verlooren heeft, en is sevolplyk maintinibel, uitgezonderd indien nem of Ivne predecesfeuren zulks geinterdiceert zynde, hy of zy aan die interdictie hadden gehoorzaamt. Zie Rebuffius, Je Mat. Posfesf. in Pref. n.jU- en ver. volgens het gealie-eerde door G. de Haas by Marula, Manier van Procedeeren, I. Deel, bl. 412. §. 8. ^MAJORAAT, is een altoosduurende fubftitutie, waar door de oudfte van een Geflacht in het bezit •raakt van de voornaamfte goederen, zonder die te deelen met zyn andere Broeders, en zonder belasting of hypotheek. Het Majoraat is tot eeri fideicommis, het geen de foort is tot het geflacht, dat is te zeggen, dat alle majoraaten zyn fideicommisfen, maar niet alle kieicommisfen, majoraaten. Een gradueel, fuccesfif, perpetueel of altoosduurend fiieicommk gemaakt aan een Geflacht, ondeelbnar, en gefchikt altoos voorden Oudften, zoude een majoraat zyn, maar zulks beeft eigentlyk geen overéénkomst met een ordinair fideicommis, waaromtrent de maaker is bepaalt,- men kan een majoraat even als een fideicommis introduceeren, zonder het de naam van majoraat of fideicommis te geeven, vervolgens als de Testateur verbooden heeft, voor altoos deahenatie, en verklaart te willen conferveeren zyn familie, naam, en wapen, is zo een dispofitie gelyk aan de fundatie van een majoraat, wanneer zy uitdrukkelyk daar toe ■roept altoos iemant van de familie. De waare oirfprong der majoraaten is in Spanje te vinden, en is gehaalt uit eenige' Wetten gemaakt ten tyde der Konmginne Johanna 1505. by een vergadering der Staaten, gehouden te Toro, eene Had in Spanjen in *t Koningryk vanLeon; .die daar van grondig willen onderricht zyn, dienen te leezen de geleerde verhandeling van Molina over de oirfprong der Majoraaten in Spanje. Zie ook Brieven van Ferdinand Cortes aan Karel den V. wegens de verovering van Mexico. II. Deel, bl. 275. aant. te Amft. by Yntema 1781. MAiK-ü. is ae naam uie iu rmranj» ^ ------ lvke Magiftraatsperfoon draagt, welke in de Seriepensbank voorzit, of wel in eenige andere Burgerlyke Rechtbank, en betekend dus het hoofd van een Gevecht, en Mairie of het laage Rechtsgebied zelve. • MAISIERE is een oud woord, 't welk men ook by Maerlant, Spiegel Hifioriaal op meer dan eene plaats aantreft, als onder anderen in het I. Boek, Kap. ioo. vs. 28- fpreekende van de wydte en de grootte der deure des Tempels te Jerufalem. <&n raas? bie beure ban mautcrttt 3©jjt ban maifieren te maifieren. Waar uit blykt dat de Dichter dit woord genomen beeft in de betekenis van dat, het welk wy nu muur noemen, en wel voor den muur van een gebouw: 4och eigentlyk beteekerit het maar eene hegge of af- fchutzél en dus vindt men het woord maisüre, dat het zelvde is , als ons maifiere / ook verklaard. Diüionaire de Longue Romaine: „ maisure, haije,^,, pes " en in de Diüion, Roman. Walon. Celtique £ƒ Tu • desque% Bouillon 1777- 'eest men ook: „ maisiere, „ haie, feparationd heritage, de jardin: macerias." Dea» ze beteekenis van hegge, affchutzel of heining blykt ook duidelyk uit de plaatzen die du Cange in zy» Giosrar. Med. £ƒ infitn. Latin. voce MaCeria uit twes Franfche Romans heeft bygebracht: uit de Roman ds, Vmee MS. Un farcuel fist appareiller Lez la Mesfierre dn monjlier j! meitre apreuf fa mort fon cor Sous la goutiere de defors. Roman de Pyramus £ƒ Tysbè MS. Maifiere trop pareftes fiere fhie nlouvrez par ma proiere. Het franfche Maifiere is verbasterd van het latyn-' fche Maceria, dat ook altoos gebruikt wordt voor omheiningen of affchutzels van tuinen of wyngaarden. Te. rent. in Adelph. A. V. S. VIL vs. 10. Atque hanc in hörto maceriam iube dirui. dat wil zeegen: en laat deeze heining of fchutting in den tuin om verwerpen. Zie wyders over 't latynfche woord Maceria Martinius in Lexic. Philol. h. Voce. en Menage Diüion. Etymol. de la Langue Franc, fur le mot maisie- REMAITRE VALETS, zie MEESTERKNAAPEN. MAKUI, zie GLOBBA n. 3. MALABAARSCHE PERS1CARIA, zie JUSTI'CIA tl 24. MALACCA PELA, zie GOJ AVESBOOM n. 2. MALACHE, zie HIBISCUS n. 11 en 23. MALACHIET, zie KOPER n. 14. MALACHIET-ACHAAT , zie KEISTEENEN w» II* MALACHRA is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Monadelphia of Enkelbroederige Heesters gerangfehikt; waar van de byzondere Ken. merken beftaan in een gemeenen, bladerigen, veelbloemigen grooten Kelk; veeie Stylen en vyf eenzaadige Korreltjes tot een Vrugt te hebben. ■ ■ ■— Twee foorten komen 'er in voor, als volgt. I. Getropte Malachra. Malachra capüata. Malachra, met gefteeide driebladige Hoofdjes van zeven Bloemen. Malachra Capitulis pedunculatis triphyllis feptemfioris Linn. Syst. Nat XII. Gen. 1266. p.458. Veg. XIII. ö 4.18. Sida Capitulis Be Spec, Plant. II. p. 965- Linn. AS Upf. 1743. P. 137- T. 2. Sida hirta asfurgens &c% BRÓWN. Jam. 281. Malva Caule ereüo hifpido. Ror. Tup-db. 35 7. Malva frutescens hirfuta. Plum, Ic. 169.jp. 1 Malva af per a major aquatica tjc. Sloan. Jam. 96. Hist. 1. P- 2i7- Raj. Suppl. 35°- ,, . c Onder deeze bepaaling is'er eene befchryving en afbeelding van gegeeven, in de Verhandelingen der Akademie van Upfal op 'tjaar 1743. door Linnjeus, die demie van upj v j ^ nier r.ue ucucm "~ «—5» rj— -» NE, met hartvormig gehoekte, gekwabde, ftomp getande Bladen, gebladerde Hoofdjes, op ftevige Steelties uit de Oxels voortkomende: als ook ae Groote ruuw Waur-Milv» van Sj-oane, naar de Tiun-Stokroo-  45ö4 MALCK. MALDER. MALEN. MAL0P2." zen gelykende, meteen kleinere witte Bioem en ftekelig Zaad. Deeze groeit, overvloedig, in ftaande wateren en moerasfen, op 't eiland Jamaika en de Karibes. Hier me Je komt de Heefterachtige ruige Malva, met geele Bloempjes tot een Hoofdje vergaard, die in de Europifche Hoven thands vry gemeen is, overeen. Dezelve draagt zeven Bloempjes in een driebladig ©mwindzel tot een Hoofdje vergaard. 2. Geftraalde Malachra. Malachra radiata. Malachra; met gedeelde, vyfbladige, veelbloemige Hoofdjes en palmswys' verdeelde Bladen. Malachra Capitulis pediw. culatis pentaphyltis multifloris, Foliis palmatis. Alcea hir*\ futisfima frutescens. Plum. Ic. io. 71 19. De bepaaling onderfcheidt het Gewas, dat Pluwier in de Westindiën ontdekt en onder den naam van uitermaateruige Heesterachtige Alcea in Af beelding gebracfft heeft. Het groeit 'er ook in moerasfen, en wordt, in de hoven overgebracht zynde, zo rank en leder, dat het grootelyks naar de voorgaande, foort gelyke, zo de Hoogleeraar J. Burmannus aanmerkt. IltNNaos hadt het zelve niet-gezien. MALARIA, zie ZEE-KATTEN n. Et MALAKKA SCHAMBU, zie JAMBOES-BOOM Th 1. MALCK'is een oud woord, dat elk, een iegdyk, ieder, ieder een betekend. By Kiliaan JIIMck. Sax. Frif. Holl. Qtiisque vnusquisque aUit-mahk, Omnis, cunctus. Mallekes recht onbertoenjhett / in charta apud J. J; Pontan*. Hist. Gelr. p. 196v Veder -malcic Geld. Placaatb. I.Deel, bl. 239. <©m junöcrltnge gunfï eu fo?intfcfjap bie mallréfj ban nnë #u offer ïRcnrjen. S. van Leeuwen, Batavia illuftrata, bl. 698. $2>efjoubenbelic tnrê onfen Ocftirhtr/ en elrncr malend $nné rechte A. Matth^us, de Jure Glad. Cap. 19. p, 3*18. i Zie ook een menigte voorbeelden in de aantekeningen op de Rymknnik van Melis Stoke door den Heer B. Huydecoper, III. Deel, bl. 62. en in de. Handvesten vun Vlaardingen, bl.- 21. MALDER dus wierd oudtyds zekere Koornmaat genaamd, die nog hedendaagsch in de Provincie van Gelderland 'gebruikt wordt, en waar van 18 een Last uitmaaken ; zie COLLATERAAL, bl. 865. tv 4. Kiliaan' zegt 'er van: jifêalber/ matter. Skam. MenJura aridaj genus. }. mtlbbe. vulgo maldrum, maltrun. MALD1VTSCHE NGOT, zie KALAPPUSBOOM. MALEGUETTA, zie AMOMUM n. 4. MALEN is een woord dat tweederley betekenisfen Jeeft; naamentlyk' Makïl/ molere, allerlei foort van graan aan ftukken breeken, fyn maaken; en Makn Jjngtrei fchilderen, tekenen. De Heer Lelyveld houd hefvoor twee byzonderewoorden, zie deszelvs- aantekening .op de Prcevevan Taai- en Dichtkunde van- den Heer B. Huydecoper , II. Deel, bl. 41. aant. 9. — Malen, molere vindt men reedJ ii» den Codex Argenteus, Luc. XVII. vs.35. in *t Frankduitsch Maten/ mooi/ «Oimafaru Het tweedte Malen, pingere vindt men alleen inhethoogd. «nabtm/ 'teekenen, en vervolgens/^i'We/ra, van mo$l fignum. Zie Wachter- en Schieter. De Heer ten Kate, teekent aan, niet datde Hocr- duitfehen in alle heteekeni<:f«n v-m Ait ,„™rA „..c ïtrr/ nmvll gemaffen zeggen'; maar dat Schöttklhh iaiaylftr/ pingere, ongelykvloeiend ftelt, doch Bommv. ea- vo'r? ssw Skaten i ..Crok-LwasR ia< zpe-svst- tiflg Galat. HL vs. 1. gelykvloeijend, maften/ gemafiIet/ zie ten- Kate. Aanleiding &c. II. Deel, bl. 288,'. b. en 289. Indien men Schottelius naflaat Lib. l£ cap. 14. pag. 59a komt men gereedelyk in het vermoeden, dat 'er eene verzuiming plaats heeft, in die. bygevoegde woorden, pingere, peindre-, om dat malen/ molere, dat zekerlyk hier, onder zyne verba anomala. behoorde, 'er niet gevonden wordt. By Gottsched en andere Hoogduitfche Letterkunstenaars, vinden wy mahlen/ pingere, gelykvloeijend; doch malen/ molere, ongelykvloeijend; fchoon ook, by hun het imperf. siuH niet meer in eebruik is. De Heer Lelyveld verwonderd'zich', dat de Heer Huydecoper gemaalb/ molitus, verkiest in plaats van. gemalen/ en zulks daarom , dat wy in het imperfeSum thands zeggen maalöe en niet moei. Het-is bekend vervolgt eerstgemelde Heer ,- daer wy meer andere werkwoorden hebben, welke doorverloop gelykvloeijend in het imperfectum geworden zyn, .en egter in het prateritum-hun uitgang in en nog, behouden hebben; by voorbeeld Btmebcn/ gebmben/ gebannen / Belachten. - Zie ten Kate I. Deel, bl. $68. Onzes bedunkens zoude men zeer kwalyk doen, met. die woorden tegen het gebruik aan, te willen veranderen,, in getoeejt/ gebjaaö/ gebaftt/. gelach/, en zo ook gemaalb, Meenigmaal treffen wy voorbeelden van verwarring,: in de verbuiging der Werkwoorden aan , wanneer 'ertwee zyn die met eikanderen geen gemeenfchap. heb-ben, dan alleen in de Letters, doch waar van het een, als het oude ftamwoord-, ongelykvloeijend ge* bezigd behoort te- worden* MALHERBE, zie LOODKRUID ml i MALlCORIUM,.zie GRANAATBOOM. ' MALLAM TODDALI, zie LOTUSBOOM n. ï MALLOTE, zie KLAVER n. 2. MALOPE is de- naam van ren Planten-Geilacht onder de Klasfe der Monadelphiaol'EnkelbroederigeKrui. den gerangfehikt. Dit Kruid dat volftrekt naar de Malva gelykt, heeft ook een dubbelen Kelk, den buitenften driebladig, maar de Vrugt is als een drooge Braamboos, uit verfcheide ronde éénzaadige Zaaddop, jes famengehoopt. Daar is maar eene foort van, de Europische gebynaamd. Malope Malacoides. Malope Foliis ovatis, crenatis, fup'4, < glabris. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 843. p. 462. Vee XIII. p. 521- Bert. Cliff. 347. Tourmf. Inst. 98. T. 25. Malva Betonicoe. folio. Moris. Hist. II. p. 522 Si 5. T. 17. ƒ. II. Boccon. Sic is- T. 8.f'. 2. Alcea Betome® folio, Blore purpur. violaceo. Barr, Ic. 1180» Althéa palustris Cytini Flore. AiflolocUce utriculls. Loa. Ic. 654. Dit Kruid, dat Maluwe met Betonie-Bladen door de Autheuren genoemd was en Alcea by Barrelier die aanmerkt, dat het de Heemst, by. fommigen Sid'a genaamd , zy van J.- Bauhinus. Derhalve -is het dan ook de- Moeras-Heemst met Cytinus-Bloem en Blaasjes van Hol worte! ^ door Losel afgebeeld. Wild^Maluwe mei Betonie-Bladen, heet het by den vermaarden Italiaan Boccone, door wien het omftreeks Ayaontdekt werdt. Het is1 een-laag Kroid/s, maat fien Stengetieèeb* ben-de van een of twee handpalmen, langs den gro"<£ of hurkende met Bladen op lacge Steeltjes, zeer naar -der. mQllie■ gstytetidQt rondgm-gekarteld,'ujt wies»'  MALPIG-HIA. „ . ■ „.„-^mt met (U2 ■ Arbor baccifera Folio oblongo fcfc. Sloan wisr Oxelen een lang. Bloemfteel*;;o°^°^fad^ ^ Hut. II. p. ipft ït 207. ƒ• 3- j "^ r... RWmnim a s der gemeene KaasjesDiaaen, */ k,,,,,™ „an orr MA-LPIGHIA. 190* Jam. 172..üwt. Ji- P- i°o- 4* -"J/'y- , r\^ar,o. ,7^pit Hfin hvnaam van P,randende. om dat de Bladen van onderen met'kleine Stekeltjes bezet zyn, welke, wanneer men ze aanraakt, in de huid en ia de kleederen blyven zitten , zynde niet dan met moeite daar uit te krygen. Dat dëeze Stekels jeukt ver- gen ten opzicnt van uw ken be. wekken T is uit ae namen 9 u». mwu ^ .„ „™ Dieren wereltkundig zyn. —- De ^enme^"pDC Kruidr.ulnen heeft blykbaar, volgens den Heer J.Bur. ftaan.in eene vyfbladige Kelk, die aan den g«ndfteun Kruidni'ne ynaamel k wordt de Breedbladige S buiten ho'niggaatjes heef,en, vyf roghtig J^»g. J* de ^ VJ d endoornachtig vaa genagelde Bloemblaadjes: de Vrugt een; *f e met , jj. betrokken; zo wel' als de Amenkaanfcne SS holligheid. — D%^Tl±^ kS. Meibom'Tourkefort, met eenbreed- van onfoorten, waar van eenigen Boom- anderen Heester, gedoofnd-B!ad en eene roode Vrugt. De Be. achtia zyn, als volgt. jfaMuita zie-draagende Boom van Sloane, hier aangehaald, i%llddl Malpighia. WM»g^-Mp^ hadt een Stam van dikte als eens menfchen been. met 'effenrandige, ov^ le g adde W den, zonne- ^ ^ bynwtnv,^ fchermswyze uioemiw«.y«. T Jf unitkffhe, eene loort van iKaipignw «™ . ...— Spiffa* gleh* &• Ll»%^l ƒ ü^o8 , de fterkst brandende (zegt hy,) van aüen1 is, k<* <^J**^.*%^ti£M ^Mat Z mende in gedaante vol-?«^S gen ten opzien,c v*u De Kenmerken be- jjiereu »ww»"»--o . Ge». 567- * 31* ^.LT*?^ VRV ƒ. 2'jVf^i- B.01JEN Lugdbat. ^9. jam. 230. Arbor bac * Dee/J fooT indt men by Browne H^r^ met een regten Stam genaamd, doch,Sloane noemt zlJnBeJdraagende Boom, met rondacnt.ge Bladen ™ Vrue en als Kerfen, die rood zyn met veele Zaad. fcorle s •'de Steentjes met Sleuven. Men noemt ze op'Vamtiï, daar deeze Boom overal in de tuinen geR&rosdt, Btrbados ^mw^ü^fc van omtrent vyftien voeten. De Vrugten nenoen » «noM van-Kerfen, zynde zoeten eetbaar; van binnen met Stekjes,'die tegen elkander gevoegd zyn, «upnils in de Mispelen. . . » /i. mar enenranuitw, <-.■'■' o G L^ZJ\tiês met ééne Bloem. Malpighia.io tSiaucu, v.. ~ j _ de fterkst brandende (.zegt ny,j vdu-uw., «mende in gedaante volmaakt met de Gladde over. 1 ij , j; ,1= C,j»k»lc ban nrv» één, waar van zy aueeu uum uw wvw..w.. ~- derlcfieiüen woraen, cu uuu. --.-D~- ' me finaak der Vrugt. Alle de foorten hebben wei eetbaare Vrugten, doch die van de Gladde en Bran* * dende alleen zyn in gebruik. De laffe Vrugten vsa deeze worden raauw door de kinderen en wildeft " gegeten '; maar die'van de andere, welke zuurachc" fiö zvn' en een'byzonderen fmaak hebben, zet merl' " mit fuiker gekookt op tafel: raauw maakt men er geen werksëvan. 't Is my egter gebeurd, dat * langs hef zandige ftrand van Venezuela reizende, en' " bvna 'verfmachtendè van dorst, by gebrek van waf" ter om dien te les fchen, met myne twee medgezef" len een groote menigte van' deeze Vrugten raauw ". op-at, zonder eenig kwaad gevolg." /.'Smalbladige Malpighia. Malpighia ■ angim folie, ■ Malbi"hia met fmalle lancetvormige oiaucu, u16 wwmaipitjm, n„,ftf,ichphhen. en tros- 5 3-c e«met ééne- Bloem. mpigUia Fó ^^S^ZS hebben en tros- - ^%c: pedunculis uniftoris. linn. ^Mfi dïïJeieMefc ^^««W£^' miiïoJis integerrimis glabris Hort W^J*1"^ Sutrinque cjc. Linn'. Syst. Nat. XII' Malpighia io* t£>, RnnwM. %ro. 230. Malpighia Mali tuntci ^„w^,,. eetif decumbentïbus utrmque rt°- flZ-Yt^Gen. 166. J. 166. f, ^Cerajus Mmericana ^ -5. Msl^giia j^BrfW» ^w%it^#iSfe «fe5S&t op rotsachtigepiaa. maf den Granaatappelboom, gelyk^huis gebracht W J ,( J Jd ft. MirftB, eens mans langte hoog, roei als deAmerikaanfche Xer/ènèoom van PtuKENE ^ rooze.roode Bloemen. Sus me gepaarde Myrthebladeren en eene wrange met ob™™^ hia> Mal i Ma ^sfifolia. Mal^' SoSlige Vrugt.- De ^f.fgj'ï; Z Zalt eff^andige Bladen, die „n-onde.- wel 'als die der voorgaande foort, is \n Luid-Anerim. gm , Trosfen aan de enden der Ta* wei u>" iili^ftó,-. MnMrrhianitida. Malptghta-, ren woing *y«> = ,^„.^„/f fi^/t t n. t> anzige m*>v>&»'«" oro-v , . " rié keh. M-lplgnia roun ovuiu ini,-&>.ij.j, «Rr effenrandige, lancetvprmige_ gladde Biaden, de Ken. W 6 m M«ipirf«««"^,BBOW», A.i.An^Helincs* MalpighiaFolltslancemtis&.c. ^ 11«. w;; - ^ Maltitrhia. latifolia Cortice Jangumeo ^^'SXIieeTj;c^ voorgefteldVs -«T Rooranie, met Bladen van vier duimen lang, f welk hy in 't kreupelbosch by Karthagena yondt., 'C 'I Brandende Malpighia.- Malpighia urens, Malpighia t langwerpig ovaale Bladen,, die ftyve nederlegSdi Borftels hebben, en tónbloemige Steeltjes by gu .nderen Malpighia Foliis oblongo-ovatis, Setis fa juet-iiwajrfg» , Li^ti/x foiia /iüt«r frino- af. Aii. iKiajiv(^««.«Mi'<"'--v-'" . ^aiM sftó, 231. Malpighia, latifolia cortice jang^n^. Bark. iE^in. 72. TUice afpnis Latirtfoua cjc. ^«««» «f- noemt-ee' BtomclMg?, etf'SLOAire naar^den Lia' deboonÏÏelytende met Laurierbladen en Bloomen vaB> den Aardbezie-Boom, dfe wit zyn en welriekende . Soeijendé by-Trosfeo;' de Vregf vyfhoekigvën Boom, zegt Linn^üs, met- ovaale g.ftee de effenrandigV Bladen, van grootte" als de pnlm der , van' bovef ruig. vari'cmdéren wo Sg, d.'kwtl.-^ev hoeks' gematst. Aan ^n^aer  4966 MALROVE, -ten twyfret, weike Brownb Aairen noemt. De na< tuuthke groeiplaats is in de Westindiën. . 7. Wolblt.dige Malpighia. Malpighia Verbascifolia. Mal. pighia, met iar,cetswys' ovaale, wollige, effenrandige Bladen, en Trosfen aan 't end der Takken., Mal-pighia Foliis lanceolato ovatis Rc. Linn. Syst. Nat. XII. jvjimpignzu numuts yeroasci folio cjj facie. JJarr. Alq. ff. Baccfera Arbor calyculataR, S^'jSin. II. *5ALröv& van gezegde figuur zyn grys en bitter, doch retffce. 'r . D"KelkJ?s hek!'en Doorntjes en bevatten paarfche Bloempjes, die klein zyn, .drie aan iederzv. de van het Takje. * 2. Vreemde Malrove. Marrubium peregnnum. Malrove. met eyrond lancetvormige zaagtandige Bladen en bor' uC.,gc ivciKianajes. Marrubium Foliis ovatn-Ia,™/^ ƒ. 2. . De aangehaalde van Barreer, onder den naam marrubZ album' Soh\S% ^h-f?^ °Hm- ^ van laage Malp-.gMa, met Bladen en gedaante van Wol- cXuh \t \sc^MtilFjV^1'™ lekruid, en een zeer dikker, Stee!. fchvnt aanmerké. WhT r' " l Marrubmm.a^ Pannonicum. Clus. lyk te verfchillen van den Boom van Sloane, dia jaesien met Aeixen Graagt, maakende een trosach- iiiJS 17. ». -u. Marrubium m^ASA,.^ »; *w«. . Lob. /, 5,8. Dill. Ö^^l^n^T tiee Vruet uit. die eetbar is P„ m„j„i,ti„ ™f 1 i' _f Vm mairove. Marrubiumcandidisfimum. Mal. nen Zaadkorrel, bleek geel van kleur, LinnIu zegt", 7g'gek telde Bladen- ffïJw "f1 6"d uitrn!J" dat deeze foort lancetswys' ovaale Bladen heeft van flW,S ^r;, r. . ; Kelktandjes elsvormig. een voet lang, gefteeld, fuig van ondïen en mét^n ^2. RoT Luli ^iTnTS." » £* ^ dikke wolligheid bekleed, Hy ftelt de Vrugten en €r?1Pia?yj-1D,d/,VOf-,geni'00rt-7 rotundocandidisfimo. Da i^jV/wTT ^ 8. Hulstbladige Malpighia. Malpighia Aquifolia. Mal- Deeze beiden door Dn t™ V' U'f' I,4', met lancetswyze getande, gedoomde, van Plaat afgeb^ «SHOT Zodaanig een foort is door PLUMiPnzeerfrniwnr«- . r j 1v1-nf""'J« uyver. gefteld, „5 wiens Afbeelding^éti^TjS^. viétA^^f^Tr^ fiP^ ESS* daante der Bloemblaadjes en de fi-uur der Vrueter. .7™ d t t n , •«/ g-' regt en rulS- ■Mam**,, zeer duidelyk openbaart. 0 Vrugten, urn denmum, Calycibusfetaceis retlis villofis. Linn. tfw. iassrverseIeeken-Beiden vaiien *yin de m TdeeL ^A^s^ssis MALROVE in het latyn Marrubium, is de naam ÏarTlie^^ van een Planten-Geilacht, onder de Klasfe der D/aV lvk. Misfehien zvn we IrlJ1Ta r aarimerke. ««fa of Tweemachtige Kruiden geschikt. - vóór VerfS flegtS Kenmerken zyn, een trompetachtige, ftyve en tien- ™°4;erlcneidenlieden -de OrtjfrA. itfafrow aan &^;HdeBo^ J.^ ^^^ gjjg Malme, 1. Malrove. Marrubium Alysfon. Malrove, Kn^u ïftr!V7l Hal^V*?^?,*- ^* met wigvormige vyftandige geplooide Bladen, de Dalih. pJ raj aiïtl £JZ £ER' #fl3J6* Kransjes geen Omwindzel hebbende. Marrubium Fo. TM~Ah. 5f«. M„,,„i,,w JO*?...7°4: «-ov. J.w cuneihrmibus quinquedentatis Rc. Linn. Art AT^f. r ■ jo ,4,^ n„„ n...tiAUH. Pm» - - — - ..^w^w..„w. luuj/uutum ro lus cuneimmibus auinauedentath $$r. T.™» c.,^ nr„. ^77. Cen. 721. p. 395. Veg. XIII. p. 448. Hort. Cliffort jxi. xvux• l.u&u,u. 314. marruDium aiwm tolus profunde incifis. Moris. iïwt. ///.S". ii, T. to. ƒ. 12. verticillatum Foliis profunde incifis. C. Bauh. Pin 252 ^{/on Gatón/. Clws. Hist. II. p. 35. for.p. 187. Lor! Ic. 524. Den bynaam voert dit Kruid, om dat men het oir. -deelde te zyn het Alysjón van Galenus , dat tot ge- neminit Aar nar. ar. Ai*. ., J I, . , . ° -t, x 6WUV14, uic ïdu ccn aoiien nona gebeten 2*50. Lob. Ic. ku. Don P~«* o, A,n. / r„2"' ,3. Marrubium album villofum. C. Bauh. jPm' 230. Prorfri Dit maakt de gemeene Malrove uit, welke door ge. heel Europa hier en daar voorkomt op zandige fteenige dorre gronden. Veel minder nogthands 'groeit dezelve in Oostenryk dan de tweede foort, die in het land omftreeks Weenen, aan de kanten van wyngaar. den en bouwlanden, als ook op drooge grasvelden overvloedig gevonden wordt, doch elders vreemd is ™en~ftrek^ Clusxus vondthe^S^ B ^rK^^ ^«^nxJSÏÏd ,SHerhTef ed?Stet0- f^M ^gW*"™ °«° »- ^ C tegt by, omtrent een vo? ho<2 viSoekfe v« " ^*,fl^ » i3b«W ^eld in Takken, die zee^CuI'zvn Def ftadw £ f «duufche naam , dien men W Malrovie en mi» «e zeer wollig zyn. De Bladen, 4#rtf*/geloeid vindt, is, gelyk de franfche en ande- ren.  malrove. malrove; ren, van den latynfchen Marrubium afkomftig. Anïders wordt zy by ons ook wel Witte Andoorn, geheeten. Het Kruid heeft vierkantige Stengen van omtrent een elle hoog en ovaale Bladen, die rimpelig zyn met kleine en groote Tandjes bezet, haairig en als met wit poeijer beftooven. Het heeft dichte ILansjes, ongefteeld, en witte Bloemen. De reuk is fterk, iets van moskeljaat hebbende, zo Hofman wil, en niet zeer aangenaam; de fmaak uitermaate bitter. Het heeft in de Geneeskunde een aanmerkelyk gebruik, inzonderheid tot zweet- en pisdryving, de verftopping openende en het gene vast zit oplosfsnde. Tot verwekking der maandftonden , in borstkwaalsn en verhardingen'der ingewanden, kan het, op verfcheide manieren bereid, van dienst zyn. Inzonderheid ftrekt het uitwendig, in pappen gebruikt, tot oplosflng en verhoeding van 't heet vuur. Men wil dat het zelve -het Praftum zy van Dioscorid&s , en onder dien naam komt het fomtyds in de winkelen voor. De Rbogieeraar Abrah. Muntino geeft ons in zy. ne Befchryving der Aardgewasfen, fol- 756. de volgende hoedaanighedenop van dit Kruldgewas. De Malrove of Marrubium (zegt zyn Hoog Gel.), is warm in den tweeden, en droog in den derden graad; daarenboven verteerende en purgeerende van aart. In wyn gezoden, en daar van 'smorgens nuchteren eenige dagen na den anderen gedronken een maatig roemertje; anders twee of'drie lepels vol van 't uitgeperfte fap met wyn en zuiker vermengd, ingendomen, reinigt de longen en borst van alle taaije flymiiige vochten; is goed voor de uitteerende menfchen en de hoest;, opent de verftoptheid van den lever, milt en moeder;-verwekt de maandftonden; dryft de nageboorte uit; ftrydt tegen 't vergif; geneest de hooron e.n fl-eeken der Slanaen. Spinnen en Adders; •maakt een helder gezicht; dood de Wormen; is goed voor de geelzucht, zydewee en voor de vrouwen welke niet wel verlosfen kunnen. Het zelvde fap met wyn vermengd, geftreeken op Ichurftheid, voortvreetende krauwagie; ook met hajtig gemengc, op vuile zeeren en onreine zweeren geftreeken, geneest dezelven. In de ooren gedaan, verdryft de oorfmerten. Is ook dienftig tot verzachting der hardigheid in der vrouwen borfte.v 6. Kaapfche Malrove. Marrubium Africanum. Mdlroye, met hartvormige rondachtige , uitrandig gekartelde Bladen. Marrubium Foliis cordato-fubrotwtdis, emarginaio crenatis. Linn. Hért. Cliff: 311.. Roy. Lugdb.314. Pfeudo-Di&amnus Africanus &c. Commel. Hort. II. p. 179- T. 90. Marrubium album rotunlifolium minus Pluk. Alm; 242. T. 306./. 2. M'irrubium Diüamn. fpurii Foliis £ƒ. facie; Hesm. Par. p. T, 200. Door een uitgerande haairige Bovenlip der Bloemen, verfchilt deeze Kaapfche van de volgende, die zeer naar dezelve gelykt, zegt Linn/eus. De Heer Houttuyn heeft een Tak die heesterig is, komende ancfcjrs met de-bepaaling overeen en de Bladen van onderen wollig hebbende , niet van beide zyden, ncch efrènrandig , gelyk in de volgende negende-, noch langwerpig, gelyk in de tweede foort, welke beiden ook in Afrika groeien, zo de Hoogleraar N.L.BurMiASHUs. aantekent. - 7. Krtilbladige Malrove. Marrubium crispüm. Malrove,.met hartvormige rondachtige, byna tandswys' gekartelde Bladen en ftomp tientandige Kelken. Marrubium Foliis cordatis fubrotundis & Pfeudo-DiSamnum nigrum, rotundo & crispo Folio. Boccon. Muf. II. p. 152. r. 129. Een zeer fraaije Afbeelding van dit Gewas, dat in Italiën en Spanjen groeit, geeft de geleerde Italiaan Boccone , op de tytelplaat van zyn Mufèum. De* Stengis heeJt.rig, opgerecht, met gefteeide Bladen, die zeer ruig en van onderen haairig zyn. Het heeft, in trechterachtige Kelken, paarfche Bloemen, metde Bovenlip rondachtig, onverdeeld. De Meelknopjes komen niet buiten den Keel. Des maakt het een verfchillende foort uit, van de Malrove. met Bladen en gedaante van Valsch Diptam, by Hermannus, welke de Bovenlip gebaard en de Meeldraadjes lang heeft, zegt LiNN^sus. 8. Spaanfche Malrove. Marrubium Hifpanicum. Milrcve, die den rand der Kelken uitgebreid heeft, met fpitfe Tandjes. Marrubium Calycibus Limbis patenübus&c. Linn. Hort. Cliffort. 312. Hort. Upf 169. Ray Lugdbat. 315. Gouan. Monfp. 284. Marrubium album' rotundifolium Hifpanicum. Herm. Par. T. p. 201. Marrubiumfubrotunde folio. Barr. Ic. 767. Bocc. Muf II. p, 167. T. 122; ln deeze is de Bovenlip der Bloem in drie of vieren gedeeld en zy heeft de Kelktandjes bpurtlingskleiner, even als in de Kaapfche voorgemeld. De' Bladen zyn groot, byna rond, wit en ruig, aan den rand gekarteld. JJe groeiplaats is in Spanjen. 5. Valsch Diptam. Pfeudo-Dlfiumnus. Malrove , die: den rand der Kelken plat en haairig heeft, de Bladen hartvormig holrond, de Steng heesteiachtig. Marrubium Calycibus Limbis planis villofis £f<\ Linn. Hort. Cliffort. Roy. Lugdb. rjfc. Pfeudo-Ditlamnus verticillatus inodorus. C. Bauh. Pin. 222, Tournf. Inft. 188. T,89. Pfeudo ■ Dictamnwn. Don. Fèmpt. 281. Lob. Ic. 502. Mèn vindt by Tournefort een fraaije Afbeelding der Bloemen van dit Kruid, die uit een trechteracbtigen Kelk fpruiten. Het Kruid zelve gelykt veel' naar den echten Diftamnus, waar van het den naam! heeft, doch verfchilt daar van door zyne gekranste-1 Bloemen, en dat het geen reuk heeft. De geheelePlant is met een digte wolligheid bekleed. Ee groeiplaats wordt op Kandia gefteld door LiNNffiüsj'.maar" Lc-bel zegt, dat het in Italiën en elders voorkome. "10, Bekerachtige Malrove. Marrubium' acetabulofum.. Malrove, die den rand der Kelken langer dan het Pypje en vliezig, met de groote hoeken gerond heeft,. Marrubium Calycibus Limbis Tub'o longioribus &c. Gouan. Monfp 282. Pfeudo-DiQamnum. acetabulis Moluccar. C.Bauh. Pin. 222. Tournf. Inft. 188. DiÜamnus falfüS yerticillatus , Pericarpie■ Choanoide Creticus, Ba,-.f. Ié. 5°Op Kandia zou ook deeze'huisvestèn; wantdeaan; cehaalde Valfche Diptam: van Barrelïer.wbs van daac afxomftig. Hy vergelykt den Kelk by een kroes of kommetje, waar in men metaalen fmelt, in'tgneksciv Cfosmos, en dus heeft dezelve ook de figuur vsit fenbekertje. Ka 't bloeijen, zegt Linnjeus , groeit de rand uit, wordt eens zo lang als hè: Pypje . tol en m fie-ï* ifX df' v  49C8 MALUW-EOOM. MALUWE. AIA-LÜWE. foorten. Op de kant heeft hy twintig hoeken, de 'luwe, met'langwerpig eyronde fpitfe Bladen, gekföft. fel.einften fpits, de breedften zqer ftomp en rond. De te Bloemen en tien driepuntige Zaaddopjes. Malva Bladen zyn hartvormig, diep zaagtandig, dun en Foliis ovato-eblongis acutis &c. Linn. Hort. Cliffort. Upf. .ruighaairig. Gouan. Monfp. 347. Althcea CoromartdelianaRc. Pluk. MALTEESCHE LAZARUS-KLAP, zie LAZA- Mant. 10. RUS-KLAPPEN 71. r. 4. Sengaalfche Maluwe. Malva Gangetica. Maluwe, MALTEESER KRUIS, zie LYCHNIS n, r. .met hartvormige ftompe ruuwe Bladen, ongefteelde MALUW-BOOM in het latyn Stewartia , is de gekropte Bloemen en tien ftompe gekartelde Zaaddop- naam van een Boom-ueiiucm, pnuer ce rviasie uer jes. matva toins coraatis obtufis Jcabris ere. Malva In- 'Monodelphia of Enkeïbroederigen gerangfehikt; waar van de Kenmerken zyn, .een enkelde Kelk, een enkelde jStyl, met.den Stempel in vyven gedeeld; de Vrugt -ee 1 dropge Appel zynde, die vyfkwabbig éénzaadig is, en in vyf ftukken van elkander fpringt. Daar is maar ééne foort van , door Mitchelius "jMalacodendran of liever Malachodendron gebynaamd. Stewartia. Linn. Syst. Nat- XII. Tom. II. Gen. 847. p. a64. Aü. Upf. 1741. p. 79. T- 2. Catess. Car. HL p. 13. T. 13. du Hamel. Arbr.II. p. 284. t. 78. Gron. .Virg. 101. Malacodendron. Mitch. Gen, 16. De Heer Linn^us heeft dit Gewas, in de Verhandelingen der Koninglyke Akademie van Upfal in Sweeden, befchreeven, .en de Afbeelding van het zelve is ook door den Heer Catesby aan 't licht gebracht. De Heer Clayton ftelt het voor, als naar de Magnolia gelykende, met langwerpig ovaale, gefpitfte, zaagsivys' getande Bladen, die van onderen bieeker zyn. Du Hamel telt het onder de Boomen. Het heeft Bladen als van den Kerfenboom, die zeer fcherp getand zyn, van onderen wollig ruig, zegt Liniveus. .De groeiplaats is in de befchaduwde,' vette, vogtige gronden van Virginiën. MALUWE in het latyn Malva, is de naam van een F-lanten-Gefiacht, onder de Klasfe der Monadelphia of unitewroeaerige Kruiden gerangfehikt. De Ken- ■merken zyn eene dubbelde Kelk, waar van de bui tenfte driebladig is, en verfcheidene éénzaadige Zaad. dopjes. Het behelst twee- en- twintig meest .uiths.e.mfche foorten, waar van de vyf eerften onverdeelde , d.e overigen gehoekte Bladen hebben, als volgt. 1. Geaairde Maluwe. 'Malva fpicata. Maluwe, met .hartvormige gekartelde wollige Bladen en langwerpige ruige Aairen. Malva Foliis cordatis crenatis tomentofis &c. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 841. p. 459. Veg. RUI. p. 519. Amoen. Acad. V. p. 401. Althcea fpicata Betonicce folio villofisfimo. Sloan. jam. 97. Hifi. I. p. 218. T. 138. ƒ.1. Malva asfurgens fubvillofa ^c. Brown. Jam. 282. 2. Wollige Maluwe. Malva tomentofa. Maluwe, met 'hartvormige gekartelde wollige Bladen en getropte zydelingfe Bloemen; de Steng beesterig. Malva FoMis cordatis crenatis tomentofis, Floribus lateralibus congés, tis &c. Linn. Flor. Zeyl. 255. Hort. Cliffort. 347. Roy. Lugdbat. 357. N. 8. Althcea Orientalis bidens &c. Pluk. Amaltk. 11. T. 356./. 1. Burm. Flor. Ind. p. De eerfte v?n deeze twee groeit op Jamaika, heeft ryzige Stengen en lange Aairen van ohEefteelde Bloe. men: de andere is uit Oostindiën overgebracht in onze Akademie-Tuinen; zynde een zeer wpllig, heesterig ©ewas, met rondachtige Bladen, welks Vrugt zich eenigermaate puntig gehoekt vertoont. 3. KoromandelfcheMaluwe. MalmCmmandelittm. Ma. dica .Abutili fubrotundo folio ffc. Pluk. Phvt. ia. f. R. Burm. Fl. Ind, 149. 5. Amerikaanfche Maluwe. Malva Americana. Malw we, met hartvormige gekartelde Bladen, zydelingfe eenzaame Bloemen, aan de enden aairswyze. Malva Foliis cordatis crenatis, Floribus lateralibus folitariis, term. fpicatis. Roy. Lugdbat. 359. Althcea Americana pumila, Flore luteo fpicato. Breyn Cent. 124. T. 57. Deeze d"rie zyn jaarlykfche of Zaai-Gewasfen, allen van eene kruidige natuur. De eerfte, hoewei Koromandelfche gebynaamd, fchynt tot Amerika te behooren. De tweede groeit in Indien, aan de Ganges, en dus in Bengalen. Zy gelykt naar de voorgaande zeer, maar is fteviger. Ds derde eindelyk, ook naai* haar vaderland bygenaamd, heeft de Steng maar een voet hoog, geftrekt, rond3 takkig en in de Bloem tien haairige Stylen, langer dan de Meeldraadjes. Van alle deeze foorten fchynt de Vrugt veel naar die der Hoorn-Heemst te gelyken. 6. Peruaanfche Maluwe. Malva Peruviana. Maluwe,' met een opgeregte kruidige Steng, gepalmde Bladen, eenzydige Oxel-Aairen en getande Zaaden. Malva Caule ereBo herbaceo, &c. Gouan Monfp. 347. 7. Limafche Maluwe. Malva Limerfis. Maluwe, met een opgeregte kruidige Steng, gekwabde Bladen, een¬ zydige Uxel-Aairen en eïrene Zaaden. Malva Caule eretto herbaceo &c. Linn. Amoen. Acad. IV. p. 325. Zeer weinig verfchillen deeze beiden , in Peru waargenomen , gelyk uit de bepaalingen blykt. De Iaatfte, die by de hoofdftad Lima groeit, heeft de Bloemen blaauw, de andere paarseh en van deeze is de Steng drie voeten hoog. Tien Zaadjes, van boven met tandjes, maaken een dergelyke Vrugt, doch in de Limafche is dezelve ongetand. 8. Gepalmde Maluwe. Malva Bryonifolia. Maluwe^ met een heesterige wollige Steng, gepalmde ruuwe Bladen en veelbloemige Bloemfteeltjes. Malva Caule fruticofo tomentofa &C. Malva Foliis palmatis fcabris. Roy. Lugdb. 356. Althcea fruticofa Bryonice folio. C. Bauh. Pin. 316. Prodr. 138. Althxa pnfunde ferrato f. den- tato folk. Joh. Bauh. Hifi. II. p. 955. Hall. Emend, IS- In Spanjen is de groeiplaats van deeze, volgens Linn«us , hoewel Bauhinus de Heemst met wilde Wyngaardbladen uit Oostenryk afkomftig fchynt te rekenen. De Plant is fraai gedoomd over de vlakte der Bladen, zegt Linnjeus. 9. Kaapfche Maluwe. Malva Capenfis. Maluwe, met hartvormige vyfkwabbige Bladen, en eene hoornachtige Steng. Malva Foliis cordatis quinquelobis, Caule ar* borefcente. Gouan. Monfp. 347. Linn. Hort. Cliffort. 349. Hort. Upf. 201. Roy. Lugdb. 356. N. 3. Malva Africana fruticofa Folio Grosfularice. Boerhav. Lugdbat, Lp. 271. Malva Capenfis fruitic. Grosfularice folio mint' re glaèro, item majore Mrjuto. Dill. Elth, T. 169. /.  MALUWE. MALUWE. 4900 2©6, -207. y. Malva Caule frut. Pilis fimplicibus. Lifter. Amoen. Acad. IV. p- 325. Ma/ya Africana fruticofa, Flo•rerubro. Comm. Hort. II. p. 171. 'F. 86. Pluk, Amalth, 140. T. 43 r. ƒ• 5- Tot een mans langte hoog groeit in de Europifche Tuinen dit Kaapfche Gewas, waar van het Loof meer of min gelykt naar dat dar Kruisbeflè'n. Het heeft eytonde , hartvormige of lancetswyze, doorgaans ge. kwabde Bladen , grooter of kleiner , ruig of glad. De Steng is altoos heesterig en houtig. Als eene verfcheidenheid wordt daar toe betrokken eene Ruuw. kladige met enkelde haairen, niet famengefteld, gelyk in anderen, en de Bloemen niet knikkende, maar opgerecht. De Bloemen zyn rood of roodachtig, met roode flippen, en de Bloemblaadjes hartvormig. Somtyds zyn de Bladen vyfkwabbig tot boven toe, doch ■de Heer Houttuyn heeft ze van de Kaap bekomen met driekwabbige en enkelde Bladen, zeer met die van Plukenet overéénkomftig. 10. Karolinifche Maluwe. Malva Caroliniana. Maluwe, •met eenen kruipenden Steng en veeldeelige Bladen. Malva Caule repente, Foliis multifidis. Gouan. Monfp. 346. Linn. Hort. Cliffort. 347. Hert. Upf. 201. Roy. Lugdb. 350. N. 2. Abutikn repens, Alcea foliis, Flore helvulo. Dill. Elth. 5. T. 4. ƒ. 4. Abutilon Caroliniana ■repens, Alcea foliis, gilvo flore. Mart. Cent. T, p. 34. Deeze Karolinifche heeft, integendeel, kruipende Stengen, welke hier en daar Wortel fchieten èn Bla. •den naar die der gemeene Alcea gelykende. De Bloemen zyn klein, wynrood van kleur, met hoogroode Nagelen. De Vrugt heeft de figuur van een trepaan, zynde van boven geknobbeld en in de omtrek gekroond met twee Baardjes uit ieder Zaaddopje: dus •wederom veel naar die der FIoorn-Heemst gelykende. ir, Kleinbloemige Maluwe. Malva parviflora. Maluwe, meteenen uitgebreiden Steng, hoekige Bladen, ongefteelde gekropte Oxelbloemen en gladde gaapende Kelken. Malva Caule patulo, Foliis angulatis &c. Linn. Amoen. Acad. III. p. 416. Malva annua rotundifolia. Mo. sis. Hist. II. p. 521. Malva Tingitana, Flore coerulea, parva. Pluk. Phyt. 44. ƒ. 2. Jacq. Hort. T. 39. Deeze wordt aangemerkt de kleinfte Bloemen te hebben van alle Malvaas en daar van heeft zy den by. naam. De groeiplaats is aan de Barbaryfche Kust, Zy verfchilt van de volgende door de Steng driemaal zo hoog te hebben, de Bladen fpitfer, de Kelken glad, de Bloemen ongefteeld, de Zaaddopjes van boven rimpelig en op zyde getand, In Arabién vondt de Heer Forskaohl eene foort, die hy Berg-Maluwenoemt, met eene leggende Steng, vyfkwabbige, zaagtandige, pluizige, zagte Bladen, en geknopte ruige Kelken in de Oxelen. 12. Rondbladige Maluwe. Malva rotundifolia. Maluwe, met eenen hurkendenSteng, hartvormig rondeflaauw vyfkwabbige Bladen, en de vrugtdraagende Bloemfteeltjes neergeboogen, Malva Caule projlrato, Foliis cordato orbiculatis &c- Linn, Mat, Med. 389. Gort. Belg. 200. Gouan. Monfp. 347. Linn. Hort, Cliffort. 347. Roy. Lugdbat. 356. Hall. Helv. 363. Gron, Virg. 79. Malva fylvejlris pumila, Dod. Pempt. 653. Repens pumila. Lob. Ic- 652. 13. Wilde Maluwe. Malva fylvejlris. Maluwe, met «enen opgerechten kruidigen Stengj zevenkwabbige Bladen; haairige Bloem- en Bladfteelen. Malva Caule XIV. Dao. c. Gort. Belg. 201. Gouan. Monfp. 348 &c. Malva fylvejlris procerier. Dod. Pempt. 653. Malva fylvejlris procerior vulgaris. Lob. Ic. 650. Deeze twee maaken de Gemeene Maluwe of KaasjesBladen uit, die in onze Nederlanden, zo wel als door geheel Europa, t'over bekend zyn. Men onderfcheidt ze in kleine en groette, die in de zelvde grond haare ver» fchillendheid behouden, niet tegenftaande de kleins meer voorkomt op dorre drooge fteenachtige plaatzen, en de groote meer in bosfchen en velden, in het Gras. Het onderfcheidt is boven aangeweezen. Meest openbaart zich zulks aan de rondheid der Bladen in de kleine, die de Bloemen kleiner en bieeker heeft. Deeze groeit insgeiyks in Noord-Amerika. Van do groot* bekwam de Heer Houttuyn een monfter uit Ja. pan, aan de hoekigheid der Bladen, die egter meest, vyfkwabbig zyn, en aan de ruigte der Stengen en Bladfteelen kenbaar. Zelden vindt men ze zo diep verdeeld, als Admiraal die afbeeldt; Verandering der Infekten, Amjl. 1774, PI. VI. De figuur der Zaad.' huisjes, om welke men het Kaasjeskruid noemt, is zelvs den Kinderen bekend, In 't fransch wordt het Mauve, in *t engelsch Mallows, in 't hoogduitsch ycln geheten. De Ouden hebben eenige foorten van dit Kruid tot moes gebruikt, gelyk nog tegenwoordig plaats heeft onder de Oofterfche Volkeren. Het is 'er niet onbe* kwaaui toe, doch wat laf van fmaak, als vervuld zynde met een flymerig Sap, 't welk de Maluwe tot de zejvde oogmerken als de Heemst dienftlg maakt. Het afkbokzel der Bladen verzagt alle fcherpheden, zo op de borst als in de waterwegen en in het gedarmte. Derhalven worden de Bladen dikwils in klyfteeren gebruikt, en de konferf der Bloemen is ook niet te verachten. In pappen worden de Bladen tot verzag, ting en rypmaaking opgelegd. Men neemt daar toe gemeenlyk de Rondbladige of kleine; doch de groote is ruimzokragtig en komt in deezen byna met de Heemst overéén, ingevolge het getuigenis van Rutty, Mat. Med, p. 302. 14. BarbarifckeMaluwe, Malva Mauritiana. Maluwe, met eenen opgerechten kruidigen Steng, vyfkwabbige ftompe Bladen; de Bloem en Bladfteelen gladachtig. Malva Caule eretto herbaceo £jY, Malva Hederaceo folio. C, Bauh. Pin. 315. Hort. Upf. 200. Malva major tertio. Dalech. Hist. 586. (3. Malva Folio Ficus altera. C. Bauh. Pin. 315. Prodr. 137. Deeze, die in Italiën, Portugal en Spanjen voorkomt, zynde gelyk de voorigen een Zaay-Gewas, ge> lykt naar de voorgaande, doch heeft vyfribbige Bladen en de buiten-Kelk lancetvormige Blaadjes; de Bloemen zyn donker rood. 15. Spaanfche Maluwe. Malva Hifpanica. Maluwe, met eenen opgerechten Steng, half ronde gekartelde Bladen en de buiten-Kelk tweebladig. Malva Caule erecto, Foliis femi-orbiculatis (fc. Loeffl. It. 157. Malva rotundifolia glabra ex Hijpania, Pluk. Alm. 238, T, 44, f. 3. In Spanjen groeit deeze foort, die verfpreide ruige Stengen heeften naauwlyks gekwabde gladde Bladen; de Bloemfteeltjes eenzaam éénbloemig; draagende groote vleeschkleurige Bloemen. 16. Gekranjle Maluwe. Malva verticillata. Maluwe, met eenen opgerechten Steng,hoekige Bladen, gekrop. Aaa t1W*?ch% 21. Tournefortfë Maluwe. Malva Tourneforüana. Maluwe, met eenen leggenden Steng, vyfdeelige driekwabbige liniaale Wor.telbtaden; de Bioemfteelen langer dan de Stengbladen. Malva Caule decumbente, Fcliis radicalibus qulnquepartitis Rc. Linn. Amoen: Acad, IV. p. 283. Malva maritima Galloprovincialis, G^rar.ii folio. Tournf. Inft. 98. Acea mintr. Herm. Purad. 9, T. 9. Acea tenuifolia humilis Galloprovincialis Rc. Pluk. Alm. 13. T. 44. ƒ. 4. Ger. Prov 477. Aan de kusten van de Middellandfche Zee zou volgens Linnü:us deeze groeijen, die de Bloemen veel grooter dan de voorgaande, de Bladen ftomper en da Steng van onderen bezet heeft met veele eerst leggende dan opftygende Takken. Zy voert den bynaam naar den beroemden Tournefort, die in zyn vaderland, aan da zeekust, deeze Maluwe met Ójevaarsbek-Bladen hadt gevonden; doch Dokter Geraes merkt aan, aldaar geene andere ontdekt te hebben dan de ruikende Alcea, voor befchreeven, zo dai hy twyffelt, of zy wel daar van verfchille. 22. SherardJ'che Maluwe. Malva Sherardina. Maluwe, met hurkende Stengen, fchyfronde geplooide wollige gekartelde Bladen, en eenzaameéénbloemigegekroon* de Bloemfteeltjes. Malva Caule proftratis, Foliis orbicalatis plicatis Rc. Linn. Spec. Plant. 1674. Malva Cretica minor hirfuta. Buxb. Cent. App. 40. Malva humifüf* minima. Till. Pif. 108. T. 35. ƒ• 2. In de velden van Bithyniën is deeze zeer kleine focrt van Maluwe door den vermaarden Sherard gevonden, zo Tillius bericht, en daar van voert zy den by. naam. Zy heeft draadachtige leggende Stengen, van tweevoeten lang, zegt Linn^us, zeer kort getakt, met rondachtige Blaadjes en roode Bloempjes, maax de Vrugt is, naar evenredigheid, vry groot. MALVAVISCUS, zie HIBISCUS n. 10. MALVERSATIE is een onduitsch woord, wast door men verftaat de bedrieglyke handel van iemant,, .in de waarneeming. van zyn ambt of bediening ge- MAL WE, zie MALUWE. MAMMEA, zie PRAMMENROOM. - MAMMETJES-KRUID, *ie LONICERA n. $• MANCHET van NEPTUNUS, zie MILLEPQ» REN n. 9. . . , MANDAAT is een onduitsch, woord dat eigentlyk lastgeeving betekent, en van het latynfche woord Mandatim is overgenomen; zie LASTGEEVING. MANDEMENT is een konstwoord aan de praktyk van Rechten toegewyd, zynde eigentlyk eene daag-cedulle of citatie-brief van een Gerechtshof of Provinciaal Hof van Juftitie, verftrekkende om iemant op de klachten van zyne Partye te dagvaarden, en daarom by de Romeinen Mandatum Curie genoemd. De Mandamenten zyn van verfchillende foorten, en byna zo veele als 'er Aftien in Rechten kunnen worden aaogelegt; want genoegzaam in alle de Procesfen voer de Hoven van Juftitie wordende geinfïitueert, dienen de Mandamenten tot esn préparatoire grondflag , die egter niet verleend worden dan op eene voorgaand» Requeste by forme van fuplicatie; zie Vromans, de Foro Compenti, Lib. III. Cap. 1. n.-- 13.' Alle Mandamenten worden uitgegeeven op naam van den Stadhouder, Pitefident en Raaden, ondertekend doer een GsiSSë.r. Secretaris yaa, den ftove, en door d^a  MANGAS-B OOMi MANGLES-BOOM. 4-9 u Frasli'dent met het Zegel van den Hove Bezegelt. MANDRAGERS APPELTJES, zie KOMKOM- MMANDRAGER5-KRUID, zie DOODKRUID * MANKT, zie KWALLEN n. 5. MANGAS-BOOM in het latyn Mangifera, is de naam van een Boomen-Geflacht, onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmannigen gerangfehikt, hebbende zynen naam van den Indiaanfchen naam der Vrugten, Mamhos of Mangas genaamd, bekomen. ■ De Kenmerken zyn vyf Meeldraadjes en eenen enkelen Stamper, voorts eenen vyfbladigen Bloem, en eene nieraelykende Vrugt. ■ De groeiplaats is door geheel OostmdiSn, zo aan de vaste kust als op de eilanden, alwaar verfcheidenheden daar van voorkomen: die niet genoegzaam bekend zyn, om daarvan byzondere foorten te maaken. Derhalve is door LiNNiEUS maar eene foort voorgefteld, welke Rumphius de tamme Mangas noemt, en welk'e by Rajus den naam voert van Indifche Manga, met eene groote niergelykende Vrugt. Mangifera. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. II. Gen. 276. p. 183. Manrifera arbor. Bont. Jav. 95- F/or. Zeyl. 471. Manga domeftica. Rumph. Amb. I p. 93- T. 25- Manga lndica, Fruïïu magno reniformi. Raj. Hist. I55°- Perfica fimilis putamine villofo. GBauh. Pin. 440. Maof.Man, f. Manghos. Hm. Mal. IV. p. u T. 1, 2. Het is een Boom, die wel veertig voeten hoog en agttien voeten dik wordt,, zegt Ray, volgens den Malabaarfen Kruidhof; doch dit komt my wat onevenredig voor. Hy fpreidt zyne Takken wyd en zyd uit, die, met eene gladde donker groene Schors bekleed, doo'r infnyding een bruin, welriekend, fcherp, bitter vogt uitgeeven, zo wel als de Stam,, waar van het Hout wit, zagt en ligt is. Het uitzypelende vogt verandert door de zonnefchyn in eene Gom. De Wortel, met eene paarfche, vanbinnen geele Schors bekleed, is ook bitter van fmaak en van eenen kruidigen reuk. De Bladen, die met hun tweeën, drie of vieren uiteen en het zelvde Steeltje voortkomen, zyn een fpan lang, een handbreed, langwerpig rond, glad en groen, aangenaam van fmaak en reuk. De Bloemen troswyze aan *t end der Takjes groeijende, zyn fciein en gelyken naar die van den Wyngaard. De Vrugten van nierachtige figuur, grooter dan een ganzen-ey, zyn glad en glimmende,, eerst groen met witte Stippen, vervolgens geelachtig en eindelyk goudceel wordende, met een geel en fappig vleesch, als dat van Perfiken of Pruimen, zynde rinsachtig zoet van fmaak. Daar binnen is een langwerpige Steen vervat, die een Pit heeft, naar een Amandel gelykende'en wat bitterachtig.. Deeze Boom is altoos groen , en van het zesde of zevende m aan zyn honderfte jaar vrugtdraagende. H'/ brengt één of tweemaal 's jaars rype- Vrugten Voort, die men :'n de heetfte landen in April of Mey, in anderen wat laater, en fomtyds ook, voorde tweede maal, in O&ober of November inzamelt. Deeze Vrugten' zyn van een groot gebruik door geheel Indien. Zy worden meest raauw gegeeten, en zyn zo lekker, dat men 'er zich naauwlyks aan kan verzadigen. Men fchilt 'er alleenlyk den buitenften Bolfter af 'enaui§* dan het fappige vleesch Randen fteeo> die met eenige haairigheid bezet is. Sommigen fny* den deeze vrugt ook wel aan ftukjes, die men dan in wyn legt. De onrype Mangas worden veel in fuiker geconfyt, of met azyn en peper ingelegd, om ze dan als Agurkjes tot de fpyzen te gebruiken. Men neemt 'er den Steen uit, en ftopt de holte vol gember en knoflook, 't welk dezelven kruidig maakt, en zeer bekwaam tot toefpyze , inzonderheid by de ryst. Voorts wordt 'er ook een confeif van gemaakt, en men laat het uitgeperfte Sap gisten tot wyn of azyn, even ais met de Europifche zuurachtige Boomvrugten gefchiedt. Van de Mangas zyn, gelyk van onze Appelen, Peeren, Pruimen, enz. veele verfcheidenheden. Men heeft 'er, Spek-Mangas genaamd, van grootte als eens kinds hoofd, en niet te min zeer goed. Deeze vallen aan de Vaste Kust. De Vleesch-Mangas zyn wat ronder dan de anderen, en blyven groen, of fchoon zy ryp zyn, van binnen vleeschkleurig en wat laffer dan de gewoone, voorheen gemeld". Noch deeze", noch de voorgaande hebben die draadigheid aan den Steen, waar van gefproken is. Twee andere foorten , op Java en Makasfar gemeen, worden Kleiner Mangas genoemd. De eene heeft de grootte van een Hoender-Ey en minder, wordende in de rypheid bruin of zwartachtig, met rood Vleesch, fmaakende wat rookerig of brandig. Dezelve groeit in 't wilde, doch wordt ook wal gehavend en onderhouden. Ds: Aapen-Mangas, zynde de kleinften van allen, groet» jen meest in 't wilde, en zyn ook bruin van kleur, moetende, zo wel als de voorgaanden, geheel ryp zyn, eer zy gegeeten kunnen worden. Deeze vyf verfcheidenheden,-komen onder de zogenaamde Tamme Mangas voor. Behalve dezelven zyn 'er ook, die men Wilde Mangas Boomen noemt, wier Vrugten altyd zuur blyven, en derhalve weinig gebruikt worden, dan door de Indlaanen, en meest by visch gekookt. De Mangas Stinker-Boom draagt ronde Vrugten van wel een vuist groot, die ook eetbaar, doch wat harstaehtig en dus heeterdande recHte Mangas zyn; weshalve zy in de geren,, die hitte of fcherpheid in 't bloed hebben, dat zich doorkoort»fen of uitwendige fweeren openbaart, niet veilig té gebruiken zyn,. Men merkt aan, dat deeze Boom. zeer fchaadelyk in de tuinen-is, dewyl hy-zo veel voedzel naar zich trekt, dat 'er rondom denzelven; niets groeijen wil. Ook zyn de Mangas-Boomen, in 't algemeen,, op Ambon en elders in Water-Indien zeer bemind, om in de ftraaten te planten, dewyl zy door hunne vogtigheid het overflaan vap de vlammen naar de andere zyde beletten,, en dus dienen tot ftüiting', van den brand. Zy worden daB wel, door anderen te dienen, zelv' verteerd; maar fpruiten, afgebrand' zynde, wel haast weder uit, en herleeven dus alsuit hunne asfehe. Een andere Boom, die op Jfava,. Wani genoemd wordt,, draagt langer Vrugten, niet van eenen zo fter ken reuk en minder heet, ook fmaa«kelyker; zittende het Vleesch aan eene langwerpige1 Noot of Schaal, van vier duimen lang en twee vingè. ren bieed. Dit is te Batavia een gemeene Vrugt, die' ook voor gezonder gehouden wordt dan-de SiinkeiU- MANGLES-BOOM in het latyn Conocarpui; is denaam van een Boomen-Geflacht,. onder de-Klasfè der HenJiandria gf Vyfmannigen gerangfehikt. —. De- Kên«ÏU» 3- S*ei>  49:2 MANGLES-BOOM. MANGLES-BOOM. merken zyn, eenen vyfbladigen Bloera, waar var. 'er veelen tot een Hoofdje famengevoegd voorkomen. Ds Zaaden naakt, enkel, beneden ue Bloem geboren, de latynfche naam is van de gedaante der Vrugt ontleend. Drie foorten zyn 'er onder bevat, die altemaal in de Westindiën huisvesten. I. Regtjlammige Mangles-Boom, Conocarpus ereüa. Mangles-Boom, die rechtop groeit, met lancetswyze Bladen, Conocarpus ereüa Foliis lanceolatis. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. II. Gen, 23S. Conocarpus. Hort. Cliff. 485. Conocarpus Foliis oblongis, Petiolis brevibus, Fioribus in caput conicum colleüis. Brown. Jam. 159. Alnus maritima myrtifolia coriariorum. Pluk. Alm. p. 18. T. 240./. 3. Alni Fruüu Laurifolia arbor maritima. Sloan. Jam. 135. Hist. II. p. 18. T. 161. ƒ. 2. Raj. Dendr. 11. Rudbeckia 'Laurifolia arbor maritima. Amm. Herb. 581- Innominata. Plum. Ic. p. 135. T. 144. f. 2. Conocarpus Manghena arbor Curasfavica, Foliis Salignis. Catesb» Carol. II. p. 33- Jacq. Amer. p. 78. T. 52. ƒ. 1. Deeze wordt van ds Spaanfchen Mangle Zaragoza genoemd, zegt de Heer Jacquin, groeijende op over ftroomde plaatzen en aan de zeekust der Karibifche Eilanden, als ook van het nabuurige vaste land van 'Luid-Amerika. Hy behoort tot die Boomen, welken de Franfchen Mangliers noemen, en de Engelfchen Mangrove, en waar van in de Westindiën verfcheide looi ten zyn. De Engelfchen geeven aan deeze foort, op de Benmtdes-Eilanden, om dat de Vrugten als knoopen zyn, den naam van Buttonvyood. Sommigen hebben het een Els genoemd, met Laurierbladen. Catesby beeldt een Kurasfaufchen Boom af, met Wilgenbladeren, welke tot deeze foort van Mangles-Boomen betrokken wordt, zo wel als de Zee-Els der lederbereideren van Petiver, met de Bladeren als van Myrthits. Hier uit zou men mogen denken, dat de Bast tot leertouwen gebruikt werde. Het is een regt opftaande takkige Boom, die dikwils hooger wordt dan dertig voeten, met eenen witachtigen Schors, hebbende de jonge Takken hoekig, de Bladen langwerpig lancetswyze, fpits, ongekarteld, vet op 't aanraaken, elkander vervangende, gefteeld, menigvuldig. Uit de Oxels der Bladenenaan de enden der Takjes komen losfe Trosfenvoort, wel» ke dikwils bladerig zyn, beftaande uit Steeltjes, die de Zaadhuisjes in een rondachtig Hoofdje of Knoop vergaderd draagen. De Bloemen , die klein en geel zyn, beftaan uit enkele Meeldraadjes, zonder Krans, in een klokwys' Kelkje, dat op het Vrugtbeginzel zit, vervat. Het getal deezer Meeldraadjes verfchilt. Op Martenipue hebben zy 'er tien, die eens zo lang als de Kelk zyn: elders maar vyf, niet langer dan de Kelk , doch den Styl eens zo lang. Het Hoofdje is bloeijende klootrond, Zaaddraagende ftomp kegelvormig. 2. Hurkende Mangles-Boom. Conocarpus procumbens. Mangles-Boom, die nederhukt, met rondachtig ovaale Bladen. Conocarpus procumbens, Foliis obovatis. Linn. Syst. Nat. KIL Gen. 235. Conocarpus procumbens Foliis fibrotundis. Linn. Spec. Plant. II, p. 251, Sp. 3. Conotarpus procumbens. Jacq. Amer. p, 79. Rudbeckia Supina Foliis fubrctundis. Amm. Herb. 581. Dit is een zeer takkige Heefter, zegt Jacquin, welken hy voor eene verfcheidenheid van den voor geanden Boom zoude gehouden hebben, indien hy, onder de menigte derzelven, welken hem by de ftad! Havana, op 'teiland Kuba, voorkwamen, fiechts éinen regt opftaanden hadt kunnen vinden. Want hoe verder hy dit Gewas, van het ftrand en van de klippen af ontmoette, hoe meer de Bladeren naar van den voorgaanden Boom geleeken, en zo veel te meer Takjes vondt hy regt opftaan. De fchraalheid van den grond, of kleinheid van 't Gewas, kon zulks niet veroirzaaken, aangezien, ter plaatze daar de voorgaande foort groeide, hem ontelbaare kleine Boompjes daar van, ook maar twee voeten hoog, voorgekomen waren, die zelvs bloeiden. Hier om houdt zyn Ed. het dan voor eene byzondere foorc. Het Gewas, dat uit veele Tak\en beftaat, legt by. na geheel op den grond, voegende zich naar de fleu. ven en bochtigheden der rotfen. Het heeft Bladen, die ovaal maar aan 'tend rond zyn, fomtyds byna rondachtig, ftomp met een puntje, glanzig,'ongekar. teld, elkander vervangende, gefteeld, een duim of anderhalf lang, aan den voet wederzyds met eenen langwerpigen Klier voorzien. De Bloemen zyn vyf- en zesdraadig: komende voor 't overige met die der voorgaande foort overéé'i, doch in alle opzichten kleiner. 3. Trosdraagende Mangles-Boom. Conocarpus racemofa. Mangles-Boom, met ovaale, ftompachtige Bladen en afgezonderde Vrugten. Conocarpus Foliis lanceolato-ovatis obtufiusculis, Fru&tibus fegregatis. Linn. Syst. Nat. XII. Conocarpus Floribus completis remotis. Jacq. Amer. p. 80. T. 53. Conocarpus Foiiis elliptico-ovatis, Petiolis biglandulofis, Racemis laxis, Fru&ibus fejunüis. Brown. Jam. IS9- Mangle Sulifera, Foliis elhpticis ex adverfa nafcentibus. Sloan. fam. 156. Hist. II. t>. 6,6. T. iRv. ƒ. 1. Raj. Dendr. 115. Deeze Mangles-Boom, die op de zandige en flykerige ftranden van de Karibfche Eilanden en van de nabuurige kust haare groeiplaats heeft, wordt van de Spaanfchen Mangle bobo. dat is Zotte Mangle, en van de Engelfchen White Mangrove of Witte Mangles-Boom geheten. Wy geeven 'er hier den naam van Trosdraa. gende aan, om dat haare Vrugten niet in rondachtige Hoofdjes vergaard, maar tros wyze by een gevoegd, of liever van elkander afgefcheiden zyn. Het is een hooge takkige Boom , dertig of veertig voeten hoog, doch by den grond dikwils in drie of vier Stammen verdeeld, meteen gladde bruine Schors. De jongfte Takken zyn glad, rood en ftaan tegen el. kander over. De Bladen zyn bykans ovaal, ftomp, ongekarteld, glanzig, dikachtig, op 't aanraaken vet, donkergroen, gepaard, drieduimen lang, hebbende een roodachtig Steeltje, van boven met twee Kliertjes bezet. Aan de enden der Takjes komen de Tros. fen voort, die kleine Bloempjes draagen van eeneniet onaangenaame reuk, welke in deeze foort beftaan uit een Krans van vyf Blaadjes, die wit zyn, en altoos tien Meeldraadjes hebben, doch waar van vyf byster klein zyn en naauwlyks zichtbaar. Het Zaad is vervat in een lederachtig Vrugthuisje, en beftaat uit twee groenachtige plaatjes, die van onderen tot een lang, rondachtig lighaampje famengerold zyn, het welke, wanneer het Zaad in den grond geftoken is, de Wor. tels uitgeeft. Somtyds hadt zyn Ed. twee Zaaden in een en *t zelvde Vrugthuisje gevonden. Van de ingezetenen des Lands, wordt de famentrekkende Bast van deezen Boom tot leertouwen gebruikt,  TÜANICHEEN. » MANICHEEN". 49'3 cerie byzondere wyze de befcberming van Hormisdas te hebben genooten, die Sapor pp den Periifcheh" Throon was opgevolgd; doch die egter ten laatften zich onbekwaam vond, om hem tegen den vereenigden haat der Christenen, der Magi, der Jooden en' der Heidenen, te verdeedigen, in een fterk Kafteef werd opgeflooten, hetwelk Hormisdas tusfehenBagi dad en Suza hadt laaten ftichten, om hem tot eene* fchuüplaats te verftrekken tegen de zulken , welke' hem ter oirzaake van zyne leer vervolgden. Zy voegen 'er by, dat na den dood van Hormisdas, Varanes den I, deszelvs Opvolger, in 't eerst Manes befchermde, doch hem vervolgens aan de woede der Magi overgaf, die op hem vertoornd waren, om dat hy de beginzels der Sadduceeuwen hadt omhelsd, zo als fommigen zeggen ; terwyl anderen hunnen haat aan eene andere oirzaak toefchryven, zyne vermenging, naamelyk, van de gevoelens der Magi met der leerftellingen der Christenen. De leer van Manes was een famenmengzel van de ftellingen des Chris'elyken -Godsdiensts, me.t die der eude Perfiaanfche Wysbegeerte, waar in hy in zyne jeugd onderweezen was. Hy voegde deeze twee ftelzeis famen, en eigende aan Jesus Ciirktus toe de hoedaanigheden en daaden, door de Perfiaanen aan hunnen God Mithras toegefchreeven. j De voornaamfte ftellingen van Manes zyn in 't. volgende kort begrip vervangen. — ,, 'Er zyn volgens zyne en def' 5, Perfiaanen gedachten; twee Beginzels, van welke ', alle dingen-hervoortkomen; 't eene is.eene aller„ zuiverde en fynfte ftoffe, Licht genaamd; en het „ ander eene grove en bedorvene ftoffe, Duisternis „ geheeten. "Elk'deezer ftaat onder de beheerfching ,, van eenen Beheerfcher, die van alle eeuwigheid „ beftaat.. Het Wezen, 't welk over 't Licht het be„ wind voert, draagt den naam van God; en 't welk „ over het Land der Duisternisfe gebiedt, heeft den „ tytel van Hyle of Demon. Deeze béide verfchillen „ ten eenemaal van eikander in aart en oogmerk. De „ Beheerfcher des Lichts is ten hoogften gelukkig, „ en ingevolge daar van, goedertieren en weldaadig; „ de Vorst der Duisternisfe daarentegen, ongelukkig „ in zich zeiven zynde, zoekt ook anderen in zyne „ ellenden te doen deelen, en is overzulks boos en „ kwaadaartig. Beide deeze Wezens hebben eene ,, ontelbaare menigte van fchepzeien voortgebracht,; „ die naar hun zweemen , en dezelve verdeeld iu „ hunne eigene gewesten. „ Eeuwen lang hadt de Vorst der Duisternisfe niet „ geweeten dat het Licht in 't Heelal beftond; doch „ hy bemerkte het niet, ter gelegenheid van eenen ,, oorlog in zyne heerfchappy gevoerd, of hy wend. „ de zyne poogingen aan, om het onder zyn geweld „ te brengen. De Beheerfcher des Lichts ftelde ', zich te weer. met eene legermagt, ftaande onder het bevel van een Overften, den Eerften Mensch " geheeten; doch deeze voerde den ftryd met geen " gelukkigen uitflag: want de Overften van den Vorst , der Duisternisfe roofden niet weinig van de he- melfche hoofdftoffe en van het Lich zelv', het ge- ne bezield is , en mengden dit geroofde in den '„ klomp der bedorvene ftoffe. De tweede Veldo. verfle van den Beheerfcher des Lichts, die den ' naam droeg van den Leevenden Geest, ftreedt met Bbb ,, mser MAN'GLES KLYF, zie ROOS-WINDE il. t. .. MANGOSTAN-BOOM, zie GARCIMA n. 4. MANGROVE TREE, zie HIBISCUS n. 5. -. . MANHEIMER GOUD, zie KOPER. MANICHEEN is de naam eener aanhang van dwaalende Christenen, welke in de derde eeuw na is Heilands geboorte ontftond, en genoemd zyn naar Manes of Manicheus, gelyk hy fomtyds van zyne Leerlingen gefieeten wordt, een Perfiaan van afkomst, onder de Magi opgebracht, en tot dezelven behoorende , voor dat hy belydenis deed van den Christelyken Godsdienst. Onderweezen in alle de kunften en weetenfchappen, die de Perfiaanen en andere omftreeks liggende volkeren in groote waarde hielden, was hy een Sterrekundige, fchoon vry wat in 't ruuwe, en hadt zich toegelegd op de Geneeskunde, de Schilderkunst en de Wysbegeerte. Zyn ver. nuft was leevendig en verheven, maar buitenfpoorïg en ongeregeld; zelvs zo dat hy, de behoorlyke gemaatigdheid van geestgefteltenis misfende, naar alle waarfchynlykheid tot geestdry very en krankzinnigheid overfloeg. Hy bezat ftoutheids genoeg om eene vereeniging van de leer der Magi met het ftelzel des Christelyken Godsdiensts te onderneemen, of iiever het eene door ds andere ts verklaaren. Om in deeze onderneeming te fiaagen, beweerde hy, 'dat,Christos de leer der Zaligheid onvolmaakt gelaaten hadt, en dat hy de Trooster was, dien de Zaligmaaker by zyn heenengaan, zynen Jongeren beloofd hadt, om hun in alle waarheid te leiden., Veelen werden, door de welfpreekende tong van deezen Geestdry ver, bedroogen , en hier toe hielp de ernsthaftigheid van zyn voorkomen , en zyn eenvoudige onbefprooken wandel niet weinig: weshalven hy binnen korten tyd, een talryken aanhang kreeg. Varanes den I, Koning der Perfiaanen, deed hem om *t leeven brengen; fchoon de Gefchiedfchryvers niet overéénftemmen omtrent de oirzaak , den tyd , en de wyze van de doodftraffe hem aangedaan. De berichten, welke aangaande den leevensloep, de verrichtingen en leerftellingsn van deezen Man, die waarlyk met een zonderling vernuft begaafd was, hier en daar voorkomen, zyn met groote naarftigheid byéén verzameld, en zeer vernuftig, doch fomtyds vernuftiger en breedvoeriger dan noodig was , beoirdeeld, door den geleerden Isaac de Beausobre, wiens Werk, getyteld Hiftoire Critique de Manichée du Manicheisme, in 't licht kwam te Amjleldam in 1734, in 4to. Sommigen verhaalen, dat Manes, ondernomen hebbende den zoon van den Perfi fchen Monarch , door middel van zyne geneeskunde of zyn wonderdaadig vermogen, van eene gevaarlyke kwaaie te geneezen, in zyne onderneeming kwaalyk flaagde, '3 Prinfen dood verhaastte, en dus by den Koning, deszelvs Vader, in ongenade gevallen zynde, op eene wreede wyze werd ter dood gebracht. . Dit verhaal is niet zeer waarfchynlyk, aangezien men van het zelve geen het minfte fpoor vindt in de Oosterfche Schryvers , door d'Herbelot aangehaald , en Bar Hebreus 'er van fpreekt in bewoordingen, welke toonen, dat het flegts een onzeker gerugt was. De dood van Manes wordt in't algemeen, door de Oosterfche Schryvers, aan eene andere oirzaak toegefchreeven. Zy verhaalen ons dat Manes, na op_ XIV. Deel.  4,; u- MANICHEEM.. » ,, meer geluks tegen den Vorst der Duisternisfe; „ doch hy kon de zuivere deeltjes der hemelfche ,, ftoffe niet fcheiden van den bedorven klomp, waar „ in zy vermengd waren. De Vorst der Duisternis„ fe bracht, na zyne nederlaag, de eerfte Ouders „ van het menschlyk geflacht voort. Djb weezens, „ daar van oirfpronglyk , beftaan uit een lighaam, , gevormd van de bedorvene ftoffe van het Koning„ ryk der Duisternisfe, en uit twee zielen, welker ,, eene gevoelig en vol begeerlykheden is, afkomftig , van het kwaad Beginzel; terwyl de andere redelyk, onfterflyk, en een gedeelte is van dat Godlyk Licht, door de krygsmacht van den Vorst der Duisternisfe geroofd, en in den klomp van boos. s, aartige ftoffe gemengd. Het Menschdom, dus door den Vorst der Duis„ tsrnisfe gevormd, en de zielen, de voortbreng„ zeis van het Eeuwig Licht, met de fterflyke ligM haamen veréénigd zynde, fchiep God, door dien ^.Leevenden Geest, die den Vorst der Duisternisfe „ overwonnen hadt, de Aarde uit de bedorvene ftofw fe. —— Het oogmerk deezer fcheppinge was, „ om het Menschdom eeneverblyfplaats te bezorgen, „ en langs dien weg, allengskens de gevangene zie„ len uit hunne lighaamlyke gevangenisfen te verlos„fen; en. de hemelfche hoofdftoffen af te zonderen „ van de grove zelvftandigheid, waar mede zy ver„ mengd waren. Om dit ontwerp te volvoeren, s>1bracht God twee Wezens (Majeftates) ,. van uit» ^.muntende waardigheid, uit zyne eigene zelvftan„.digh'eid voort, gefchikt om de gevangene zielen „ gunstryk te hulp. te komen; Christus naamlyk en „ den Heiligen Geest. Christus is dat beerlyk Ver„ ftand, door de Peifiaanen Mithras geheeten; hy is eene helderblinkendfte' zelvftandigheid , uit den „ glans des Eeuwigen Lichts, in en op zich zeiven ,,, beftaande, begaafd met leeven, en voorzien met „.oneindige wysheid, hebbende de Zón tot zyne „ veiblyfplaatze. De Heilige Geest is desge- „.lyks eene lichtgeevende en bezielde Zelvftandig„,heid, door alle de deelen des dampkrings, die den 5> aardbol (jmvangt, verfpreid. Dit Beginzel ver» „ warmt etj verlicht niet alleen de zielen der men„. fchen , maar maakt ook de aarde vrugtbaar , en ^, dost allengskens 'uit dezelve de verborgene deelt„ jes van 'ï hemelsch vuur opklimmen , zo dat zy „ om hoog naar hunwen eerftsn oirfprong-worden „ opgevoerd, „ Na dat het Opperwezen eenen langen tyd de ge, vangene zielen vermaand en aangefpoord hadt , l, door den dienst van Engelen en heilige Mannen, „ ten dien einde verwekt en gefchikt, beval het zy» ,5, nen zoon Christus de gewesten der Zonne te verlaaten, en op Aarde neder te daalen, om de we» „ derkeering van deeze gevangene zielen naar hun „ hemelsch Vaderland kiachtdaaadiger voort te zet3, ten. In gehoorzaaming aan dit Godlyk bevel, ver» y, fcheen Christus onder de Jooden, bekleed met de „.gedaante en fchaduw van een menschlyk lighaam * „ en niet met een wezentlyk lighaam. Geduurende „ den tyd zyner bectieninge, leeraarde hy de fterve. „ lingen , hoe zy de redelyke ziel van het bedorven „ lighaamimoesten ontftaan ,.'t geweld der kwaade. 9.ftoffe overwinnen ^ en hy,'feewee. zyne Godlyke. MANICHEEÏ& „ meer geluks tegen den Vorst der Duisternisfe: zending, door verbaazende wonderwerken.- Va;? „ den anderen kant wendde de Vorst der Duisternisfe „ alles aan, om de Jooden tegen deezen hemelfcben „ Afgezant op te hitzen, en bracht hun in 't einde „ zo ver, dat zy hem den fchandelyken kruisdood „ aandeeden; welke ftraffe hy nogthands niet met de ,, daad leedt, als geen wezentlyk lighaam hebbende,, „ maar alleen in fchyn en voor 't oog der menfchen. „ Wanneer Christus aan de oogmerken zyner zen. „ dinge voldaan hadt, keerde hy weder naar de Zon, „ zyne woonplaatze, en ftelde een zeker getal van ,y Apostelen aan, om door de werelt den Godsdienst, „ van hem verkondigd, voort te planten. Maar voor ,, zyn weggaan, beloofde hy, op zekeren tyd eenen „ Apostel te zullen zenden, die alle de anderen in „ waardigheid en volmaaktheid zoude overtreffen ; „ deezen noemde hy den Paracletus of Trooster, die ,, veele dingen zou voegen by de geboden reeds door „. hem overgeleverd, en alle dwaalingen,, ten aan„ ziene van hemelfche dingen, die nog onder zyne „ navolgers plaats hadden, verbannen. Deeze Troos» ,, ter, zo uitdruklyk door Christus toegezegd, is „ Manes , de Perjiacm, die op 't bevel des Aller. „ hoogften, den ftervelingen de geheele leer der za» „ ligheid bekend maakt, zonder iets achter te laa. „ ten, of de waarheid te verbergen onder eenig be* ,, kleedzel. ,, De zielen, die gelooven dat Jesus Christus de„ Zoon van God is, den dienst van den God der Joo„ den, den zelvden als de Vorst der Duisternisfe,. „ verlaaten, en de wetten van Christus, zo als zy „ uitgebreid en opgehelderd zyn door den Trooster ,, Manes, gehoorzaamen, en tevens met onbezwee. „ kene ftandvastigheid, de lusten en begeerlykheden „ der bedorvene natuure beftrvden. verkrveery. dnr>r ,•, dit geloof en die gehoorzaamheid, het groot voor,, recht, dat zy allengskens van de befrnetting der „ ftoffe gezuiverd worden. Dan de volkomene zui. „ vering der zielen, kan in dit fterflyk leeven niet ge» ,, fchieden. Hierom is het, dat de zielen der roen„ fchen, naden dood nog tweederlei zuivering, ee. „ ne door het goede Water en eene door het goede„ Vuur, moeten ondergaan, voor dat zy tot de ge. „ westen des Lichts kunnen opklimmen. Overzulks„ gaan zy eerst naar de Maan, die uit zeer goed en „ heilzaam water beftaat, en van daar vertrekken zy, ,, na eehezuivering van vyftien dagen, naar de Zon, „ wier zuiverend vuur alle de overgebleevene vlek» ken en fmetten der verdorvenheid volkomen weg» „ neemt. De lighaamen, van kwaade ftoffe famen.„ gefteld, door hun achtergelaaten, keeren weder„ tot hunnen eerften ftaat, en worden in den oir» „ fpronglyken klomp ingelyfd. „ In tegendeel gaan de zielen der zodaanigen, die „ het werk haarer zuiverinee verwaarloosd hebhen. „ naden dood, in andere lighaamen, 't zy van die„ ren of andere wezens over, waar zy blyven, tof „ dat zy hunne fchuid geboet en hunne zuivering vol. „ bracht hebben. Eenigen moeten, wegens hunne „ verregaande hardnekkigheid en verkeerdheid, een harder lot ondergaan, wordende voor eenigen tyd „ overgeleverd aan de macht van booze geesten, die de-lucht bewoonen, en de zielen op allerlei wy. „ zen teisteren» ■ m.-Wanneer- het grootfte gedeel-  MANICHEEN. «*ïANICHEEN. 4£>i5 .„ te der gevangene zielen in vryheid zal gefteld e* „ tot de gewesten des Lichts opgevoerd zyn, zal, op 't bevel van God, een kwaad en verflindend .„ vuur uit de holen, waar het nu verborgen is, ,, voortbreeken, en deeze werelt verteeren; JNa dee. ,, ze ontzaglyke gebeurtenis, zal de Vorst en de „ Machten der Duisternisfe genoodzaakt worden tot „ hunne voorgaande verblyfpiaats van jammer en ei» „ lende weder te keeren, en daar voor eeuwig te „ blyven. Want om te beletten, dat zy immer den ,, oorlog tegen het Ryk des Lichts weder aanvangen, „ zal God de verblyfplaats der Duisternisfe met een „ ondoordringbaare wagt bezetten, beftaande uit de „ zielen, die alle hoop van zaligheid volftrekt ver„ looren hebben, en die als krygsknegten in 't gelid gefchaard, deeze droeve woonftede van wee zullen „ omringen, en beletten, dat geen der onzalige be- woonderen ooit daar van opkoms, oin het Ryk des .,, Lichts aan te doen." Om de grootfte hinderpaalen, die het omhelzen van een zo gedrochtelyk ftelzel in den weg ftonden , uit den weg te ruimen, verwierp Manes meest alle de boeken der heilige Schriftuure, w^ar in de Christenen de verhevene waarheden van hunnen a'lerhe?» ligften Godsdienst vinden. In de eerfte plaats hielde hy ftaande, dat de fchriften des Ouden Verbonds niet van God, maar van den Vorst der Duisternisfe, door de Jooden in de plaats van den waaren God geëerd, her voortkwamen. Verder beweerde hy, dat de vier Euangelieu , die de gefchiedenis van Christus behelzen, niet door de Apostelen gefchreeven, of ten minften door listige bedriegers bedorven, vervalscht, en met veele Joodfche verdichtzelen aangevuld waren. In derzelver plaats ftelde hy een Euangelie, 't gene hy zeide, door God zeiven hem ingegeeven te zyn , en dit kreeg van hem den naam van Erteng. Desgelyks verwierp hy de Handelingen der Apostelen; en fchoon hy erkende, dat de Brieven aan den H. Paulus toegefchreeven, van dien Godlyken Apostel kwamen, zag hy ze nogthands aan als zeer verminkt, en op veele plaatzen vervalscht. Wy hebben geen zeker bericht, wat hy over de andere boeken van het Nieuwe Verbond oirdeelde. Ten uiterften ftreng en hard waren de leevensregels, die Manes zynen Navolgeren voorfchreef. Hy beval hun het lighaam, 't welk hy aanzag als inwendig kwaad en het werk van den Vorst der Duisternis, fe, te plaagen en af te matten, 't zelve alles, wat tot gemak of vermaak kon ftrekken, te ontzeggen; alle de begeerten, die tot het bejaagen van zienlyke goederen ftrekten, uit te roeijen, en zich van alle de driften en neigingen der natuure te ontdoen. ——— Dusdaanig was de onnatuurlyke regel van plichtsbetrachting, door deezen ver buiten 't fpoor hollenden Dweeper zynen Navolgeren opgelegd. Maar tevens voorziende, dat indien deeze ftrenge leevenswyze allen zynen Aanhangeren, zonder onderfcheid, werd afgevorderd, zyn aanhang nimmer zeer talryk kon worden, verdeelde hy zyne Navolgers in twee foorten : de eene beftondt uit volmaakte Christenen, door hem Uitverkoorenen genoemd; de andere uit zwakker en onvolmaakter leden, met den naam van Toehoorders beftempeld. ' De Uitverkoorenen waren ver¬ plicht tot eene ftrikte en volflaagene onthouding van vleesch, eyeren, melk, visch, wyn, allen dronken* maakenden drank, trouwen en alle vleeschlyke gemeenfchap; zy moesten leeven in het uiterfte gebrek van alles, hunne vermagerde en geraamten gelykende lighaamen, op de fchraalfte wyze voeden, met brood, veld-, boom- en aardvrugten , van alle geneugten, uit het gemaarfgtl opvolgen onzer natuurlyke neigingen voortkomende, afftand doen, en geen deel altoos neemen in de onfchuldigfte en onzondigfte vermaaken. ——— Van een zagter aart was de leefregel der Toehoerderen. Het ftondt hun vry , huizen , landeïyen en goederen te bezitten, vleesch te eeten, de zoetigheden van het huwelyksleeven te fmaaken; doch deeze vryheden werden hun niet, dan met veelvuldige bepaaiingen toegeftaan, en onder de ftrikfte voorwaarden van maatigheid en ingetoogenheid, ■■ De algemeene vergadering der Manicheen hadt aan haar hoofd eenen Voorzitter, die Jesus Christus verbeeldde. Hem werden twaalf Leeraars toegevoegd, om de twaalf Apostels te vertoonen; en op deezen volgden twee- en- zeventig Bisfchoppen, ter verbeelding van de twee- en- zeventig Discipelen on» zes Heeren. Deeze Bisfchoppen hadden Ouderlingen en Diakens onder zich. Tot het bekleeden dier waardigheden zogt men altoos mannen van de Uitverkooren. Dit alles wordt breedvoeriger be¬ toogd, en met getuigenisfen der Ouden bevestigd, in het Werk van den Heer Mosheim, getyteld: Cc?s> vnentarii de 'relms Christianorum ante Conftantinum Mag' nuts., pag. 728—903. De aanhang der Manicheen had zodaanigen voortgang en invloed, dat die in de vierde eeuw alle de andere aanhangen overtrof. De fchandelykheid zelve der leerftukken, door hun beweerd, fcheen 'er veelen toe te verlokken; en 't gene nog meer verwondering waardig is, verftandige en fcherpzinnige Mannen werden 'er door bedroogen, gelyk het voorbeeld van Augustinus genoegzaam uitwyst. *t Is waar, de verftandigfte en geleerdfte Schryvers van deezeh tyd, en onder anderen Augustinus, na dat hy van zyne dwaalingen was wedergekeerd , deeden hun best om deeze voortflaande pest te fluiten; en zy zagen by wylen, de vrugt van hunnen arbeid; Maar de wortel deezer fchriklyke kwaaie zat diep, en noch de kracht van redekavelingen, noch de ftrengheid der hardfte wetten, kon dezelve geheel en al uitroeijen. Voor eenigen tyd fcheen dit kwaad gantsch weg, en veelen dachten dat het 'er mede gedaan was; doch in ftilte kreeg het nieuwe krachten, en kwam vervolgens met nieuw geweld voor den dag. Om de ftrengheid der wetten te ontgaan, verborgen zich de Manicheen, onder veelerlei benaamingen, die zy de eene na den anderen aannamen, en veranderden als zy onder dezelve ontdekt werden. Dus fchoolen zy eenigen tyd onder de naamen van Encratiten, Apotac titen, Saccophoriten, Hydroparafiaten, en verfcheide an. dere; doch konden niet lang het waakzaam oog hun» ner vyanden ontduiken. De geftrenge wetten door de Keizers tegen deeze Secle bepaald, kan men vinden in den Codex Theo» dosianus, Vol. VI, part. 1. Edit. Ritterian^. In de jaare 372, verbood Valentinianus, de Oude, hunne byeenkomften, en leide hunnen leeraaren zwaare boeten op, bi. 126. In den jaare 138J» weiden zy, Bbb 2 doot  MANKGAAN* KANEGAAN; door Theodosius den grooten-, met eerloosheid gebrandmerkt, en van.alle hunne burgerlyke voorrechtten en vryheden beroofd. bl. 133. Voeg hier by ee'-ne menigte van nog verfchrikkelyker verbodfchriften, •welke men kan vinden, bl. 137 en 138 van het bovengenoemde werk. De aanhang der Manicheen, bleef dan eens meer ■dan eens minder onderdrukt en vervolgd, voortduuren tot diep in de vyftiende eeuwe. Men vindt immers by de Kerkelyke Gefchiedfchryver opgetekend, dat •zy in deeze tyd, in Bosniën en de omliggende land. -Jlreeken, hunne leerftellingen gerustelyk en genoegzaam zonder tegenftand voortplanteden. 't Is waar 'dat hunnen grooten befchermer, Stephanus -Thomascus, Koning van Bosniën, hunne dwaalingen afzwoer, •den doop ontving van Joannes Carvacalus , een Roomsch Kardinaal, en vervolgens deeze Ketters uit ■de landen onder zyne heerfchappye verdreef. Vid. Rasrh. Voletarani Comment Urbani; Lib. VUL Fol. 289, ïEneas Sylvius, de Statu Europee fub Frederiso 'III. Cap. 10. in Freheri Scriptor. Rerum Germanicarum.Tom II. pag. 140. Doch 't is tevens zeker, dat hy naderhand weder van gevoelen veranderde, en men ■weet, dat de Manicheen, op het einde der vyftiende eeuwe, Bosniën, Serviën, en de naby gelegen Gewesten bewoonden, doch vervolgens zyn zy wreedelyk vervolgd en genoegzaam uitgeroeid. MANICHOT, zie HIBISCUS n. 17. MANIETTER,. zie KWALLEN n. S- M AN1LJE-BLOEM, zie NAGTBLOEM tu 6,' MANJA KUA, zie KURKUMA n. I. ■ MANJOK, zie JATROPHA «. 5- MANIOT, zie JATROPHA 11. 5» • MANISLTCUS, zie DRAADGRAS. MANXGAAM- is een-gebrek inden gang, dat door verfcheidene toevallen, meestal in den vroegften jeugd voorvallende , .wordt veroirzaakt. Om aan onze LeezejS dit ©ngern.sk in derzelver waaren aart te doen kennen, ende moogiyke geneezing daar van op te geeven , kunnen wy niet "aster doen,.dan hier het zaaklykemedete deelen van eenen Brief, door denzokundigen- Hoogleeraar P. Camper over dit onderwerp aan de-n ervaarenen Heelmeester B. Hussem gefchreeiiren , in zyn geheel: te vinden in de Algemeene Vaderl. Letterèeffemn, IV. Deel, 2e Stuk, bl. 96. enz. Het gevoelen van den beroemden Ruysch , aan wieng- groote kundigheden in* de Ontleed- en Heelkonst, de geheele weselt eene wezenlyke verplichïinge heeft, gebouwd op het gezach van den Heelmeester Borst-, als of het Mankgmn meest altoos van ■eene breuk in den hals van het dyebeen afhing, is door my getoond, daarom niet aanneemelyk te zyn, om dat uit de menigvuldige beenderen van Manken-, die ik bezitte, .en thands in de uitmuntende Verzameling 'van zieke Beenderen op uwe Gildekamer gevonden worden, overvloedig blykt, dat het hooft van het dyebeen zeer dikwerf ontwricht; en zelvs in bejaarden ontwrichten kan; en derhalven het Mankgaan iiiet noodwendig behoeft af te hangen van de breuk van het dyebeen, offchcon ook die in deszelvs hals fomwylen plaats heeft. Myheugt nog zeer wel, hoe veel moeite ik voor 47 jaaren hadt, om-dereetsgrysgewordetieHeelmeesters v~m drnjhliamtM: wien* geheugen d^ lesfen van den beroemden Ruysch,. den waardigen Leermeester van hunne eerfte jeugd, een te diepen indruk gemaakt hadden, te overreeden; dat het Mankgaan van kindsbeen af beginnende, in de daad, alleenlyk afhing van • het ontwrichte hoofd des dyebeens, welke iangzaamerhand uit zyne pan, door de inzypelingvan lidwater geftooten, zich meestal tegens de buitenzyde van het darmbeen aanzet; en daar dikwils door de goedgunftige Natuur eene nieuwe pan gedeeltelyk, of geheel , verkrygt; Somwylen verettert het geheele hoofd met den hals des dyebeens, waar na eene groote zwakheid in den gang moet volgen, die nimmer ge» neest, en door een kruk, of andere onderfteuning, geholpen dient te worden. De meeste verwondering, onder alle deeze op elkander volgende toevallen, verdient de geheele opflorping van zo veel beenftofte, zonder eenig beenbederf achter zich na te laaten ; offchoon die uit de opflorpende vaten , weike natuurlyk binnen in deeze holligheid plaats hebben , ligtelyk afgeleid- kan worden; en ligter, dan die der beenftotfe der vernietigde wervelen in de achterwaardfche boggels, offchoon dezelve zo menigmaal voorvalt. Hippocrates is zeer oplettend en breedvoerig omtrent de befchryving. der toevallen, en der algemeene, zelvs der geringfte omftandigheden van het mank zyn. Ook heeft 'er Galenus eene allerklaarfte en voldoenendfte uitlegging over gegeeven. Galenus heeft egter, fchoon by deeze kwaaie van naby kende, verkeerdelyk beflooten omtrent de verbxeeking des rondenbands, die altoos deeze ontheuping verzelt. Hy waant immers ,. dat het lid-, fchoon herfteld, weder uit zyne pan fchiet, om dat de rondeband gebrooken is; daar in de daad het tegendeel gebeurt, en de rondeband altoos fcheurt, omdat het dyebeens hoofd, uit zynen zetel gedwongen wordende , eindelyk deeze fcheuring te wege brengt. Ook hebben wy reeds in de Verhandeling over den Orang-Outang, bladz. 83. §. 1. aangetoond, dat de O» rang-Outang geen rondenband heeft aan het dyebeens hooft; en-dat nogthands daarom.de ontwrichting en het Mankgaan in dat zonderlinge Dier niet gevonden worden, zo als, volgens Galenus oirdeel, noodwendig zou moeten gefchieden. - Het Mankgaan• wordt in onze kinderen, van één en een half oud, of liever van het oogenblik, datzy beginnen te gaan, reeds befpeurd, en neemt lang. zaamerhand tos, om dat het lidwater, of het vogt door Clopton Havers eerst allerduidelykst befchreeven, den beursband allengsjes opvult, en eindelyk het geheele hoofd uit de pan dryft : °t welk eerst op den rand van de pan ftaat, en eindelyk, de. ver flap,, ping der banden grooter wordende, achterwaards opfchiet; waar door het aangedaan e been korter wordt, niet om deszelvs waare verkleining, maar omdat het hoofd hooger opfchiet, dan den bovenrand zyner holte; 2. Draait de knie naar binnen; 3, Raakt de kial nooit den grond; 4. Vermagert het geheele been, om dat het zo wel niet gevoed wordt, als het gezonde. Alle-deezs omftandigheden zyn, uitwendig, zeer zichtbaar , en vereifchen. daarom, geene volmaakte kennis van het Ontleedkundig geftel onzes lighaams. Dan uit de ontleding der Manken.* die. ik te Am' fieldam-, openlyfc „ en in bet Ampbitheater van het "Gilde li) April yan den jaare JJ59, .en voor de .kundig-  MANKGAAN. MANKGAAN. 4917 digfte Genees- en Heelmeesters, in het theater van het Gasthuis, in Maart 1761 gedaan hebbe, is ge. bleeken, dat de biitpieren, as pynjormu, »uu»hmkers van de obturatores opwaarts ryzen, in plaats van nederwaarts te loopen, zo als die van den voorkant van het bovenfte des dyebeens; de Iliacus internus, de pfoas, de pedrineus-, en quadratus femoris; 1. Dat het hoofd van het dyebeen, onderden krom omloopenden trekker van de rechte fpier des dyebeens, naar buiten opwaarts fchiet: waar door niet flegts de trek kers van den Iliacus internus-,- en pfoas gerekt, en krom getrokken worden, maar ook de dyezenuwen : waar uit de reeds aangehaalde vermagering, uitdrukkelyk volgt; 3. De in- en uitwendige ftopfpieren of obturatores trekken het os ifchion inmiddels allengskens naar buiten, en vergrooten' hier mede in allen den hoek der fchaambeenderen, en verminderen de diepte van het bekken;, waar door in de vrouwen toevallig.het voorrecht van gemakkelyk te kraamen verkreegen wordt; en wel te grooter, wanneer het euvel aan beide de zyden te gelyk plaats grypt.. De naauwkeurige aftekeningen, die. ik gemaakt heb ■be van mankgaande lighaamen, en van verfcheidene •zonderlinge beenderen,, onder anderen van het fraaije bekken en dyebeenderen, aan de rechter zyde met •een geheel groot, en nieuw,, en aan de flinker met het begin van een nieuw acetabulum voorzien , die thands in de ryke Verzaameling. van uwe-Gildekamer berustende zyn, met de uitleggingen gereed-ter uitgaave ; indien het mooglyk ware, dat men zich vleijen konde, liefhebbers genoeg te zullen vinden, om zich zulke kostbaare werken, om der plaaten wille, ,ts vsrfcbaffen.- In de meeste kinderen vermeerdert het ongemak langzaamerhandi en ongevoelig,, zelvs zonder merkelyke pynelykheid van het geheele been. ■Het heugt u, dat ds dochter van Mevr. de Wed. *** dus gefteld ware, en het kind van den Hesre **, en anderen , die wy te faamen gezien, en door uiterlyke middelen ongeneesfelyk verklaard hebben; en waar van eenige gezegd worden herfteld te zyn; offchoon zulks ons geheel ongelooffelyk voorkoomr. Onderwylen is dit ongemak zeer algemeen, vooral by onze jonge dochters; zo dat te Franeker, van 28 Menfchen, één mank gaat; en 'er dus in die kleine ftad 125 gevonden worden; niet flegts onder de ge. ringere burgerlieden, maar verfcheidene onder de eerfte huisgezinnen van die Akademieftad; ten bewyze-, dat dit gebrek nog aan mangel van zorg, nog van middelen, kan toegefchreeven worden. H'et branden van Hippocrates, de drop van warm water door Rhazes, en de Douches van Aaken, welker kracht Tiuoen verheft, hebben, even weinig als de waasfenr vaa azyn, geholpen. Hildanus-was van gevoelen, dat dit gebrek volftrekt niet herfteld konde worden, en du Vernet fchynt zo overtuigd van die ■roarheidj dat hy den Lyder alleenlyk gemak, en kruk. ken aanbevolen wil hebben. Dezelvde wanhoopigs gedachten, heb ik van gelyken altoos gekoesterd, tei lyd toe, dat wy te faamen die ongelukkige kindereu gezien hebben, en ik anderenogaanmerkelyker geval len onder myne zorge bekwam.- Myne gedachten zyn zedert onophoudenlyk bezig geweest, om middelen uit te vinden, te? volkomene §gflee.ing..¥-3nJdit afzienelyk-en.Jastiggebrek-. Ilt vleide my eenen zekeren weg te zullen konnen vinden om den beursband te openen, en het overvloedige lidwater veilig te ontlasten; evenals men de Hydrarthros der knie doet, of aan eenige andere uitftorting van water in eene andere natuurlyke holligheid.. Ter voldoening derhalven van myne brandende be« geerte, om langs een veiligen weg den beursband te openen, heb ik aan een jong verftorven vrouwen lighaam, de bovenzyde van de dye naauwkeurig ont« leed, met behoud der bloedvaten en zenuwen: en gevonden , dat men onmiddelyk , zonder kwetzing van eenig aanzienelyk deel, eene behoorelyke infnede konde doen tot in den beursband, welke van rondsomme het acetabulum, of pan-, afkomftig, niet alleen het hoofd, maar den geheelen hals des dyebeens, omvat, en ingehegt wordt aan deszelvs oirfprong uit het dyebeen. Om dit bewaarheid te vinden, behoeft men ilegts die zelvde toebsreiding te maaken, en het vet weg te neemen tusfehen den Sartorius, enden Tenfor vagina femoris; en, een weinig dieper, den trekker van den Reüus Cruris te ontblooten: zo zal men eene tusfehenruimte ontdekken, ter lengte van 2 Rhynlandfche of Amfteldamfche duimen, en ter breedte van drie vierde duim in de bejaarden, die eene infnede toelaat van 1 en een tweede duim, en dus grooter dan noodig is, om. dit vogt te ontlasten. Is 'er reets een begin van Mankgaan, en is diV beursband opgezet, zo zal de breedte grooter zyn, en de infnede zal nog gemakkelyker gedaan worden. Den 29 van Louwmaand r782, heb ik dit ge«heele deel eerst naauwkeurig. ontleed, leevensgroo-te afgetekend, en dén 8 van Sprokkelmaand 'er eennagetrokkene fchetfe van gezonden aan u, die volgens uwen brief van den 15. dier maand u wel fchynt bevallen te zyn, 't gene my desaangenaamer was, omdat gy verlangend fcheen, om'proeven te neemen van deeze geheel nieuwe, en veei'beloovende, manier, om de mankheid in jonge kinderen voor te komen. Ik zal , om. alle twyffelachtigheid te vermyden, het geval nader bepaalen, en u eene nette, doch kofte, befchryving, van de te doene.handbewerking,me* dedeelen. De Lvder of Lyderesfe , want het geflacht doei" niets tot het ongemak, een kind zynde, moet alleenlyk roeijende gaan,, en het been niet merkelyk verkort hebben, ook moet dé bilplooi der aangedaan»1' zyde niet zeer zichtbaar opwaarts loopen; veel minmoet de ruggraad onder den gang fchuins Inbuigen. Het ongemak behoort derhalven nog flegts in dêfr< beginne te zyn;'en als dan zal men den kleinen Ly> der op den rug regt uitgeftrekt leggen..en het aan. gedaane been door een kundigen medehelper, met de'teenen een weinig binnenwaarts gedraaid , om den Sartorius te fpannen, .ftevig doen houden.- Vervolgens zal men , 1. met sen ftevig puntmes » een vinger breed onder den woorpunt van het darm* been , bet vel regt nederwaarts openen, ter leng». Van1 j en een tweede duim,, tasfehea den-Sertorius en.ZïfT« for ■ vagince femoris inr a». Zal men met den voorflen vinger , dér iUnBer&bb'3 hand''  40i 3 *I ANKZAAD. hand in de wond voelen naar den gezwollenen beursband; en den trekker van de rechte dyefpier, welken men als dan zeer licht tusfehen ds twee aangehaalde fpieren gewaar wordt. 3. Daar na zal men met het zelvde mes in den beursband, van boven nederwaarts, fnyden; alleenlyk behoort men verdacht te zyn, dat deeze beursband, daar ter plaatze, zeer dik en taai is. Het uitloopend vogt zal den Heelmeester fchielyk, van wel .gefneden te hebben, verwittigen; die de infnede onderwylen zo lang behoort te maaken, als het been des Lyders zal dulden, ten weinigften van een tweede of twee derde van een duim, indien zulks 'moog-. lyk is. 4. Na den geheeten beursband geledigd te hebben, zal men eindelyk een fteekwiek brengen tot binnen In deszelvs holligheid, om haar dagelyks twee maaien , of geduurig, van het aanwasfend vogt te konnen ontlasten, en de wonde met eene platte wiek verbinden , befmeerd met een weinig verzachtenden baltem; alles te famen met een kleefplaaster dekken, en het geheele toeftel met het gewoone korenair verband, tot de lasch gefchikt, bevestigen. Andere manier. Men zoude, wanneer de uitzetting te groot was, eene drilnaald (Trocar) konnen gebruiken, alhoewel my eene infnede beter voorkomt, om dat de geheele punt van de drilnaald door de dikte van den beursband vry verre heenen geftooken moet worden , zal 'er de pyp behoorlyk diep infehieten. Waar door men den hals of het kraakbeen van dat deel des dyebeens, in jonge kinderen, zon kunnen kwetsen; al het welke door het puntmes geheel vermyd kan worden. Deeze gedachten zullen, bekenne ik, om haare nieuwheid, vreemd fchynen; dan ik meene, dat myne voorfteliing op zulke goede, en teffens op zulke zekere gronden fteunt, dat zy niet alleen vanu, maar van alle kundige en beoeffende Mannen in de Ontleed- en Heelkonst, zeer greetig zal aangenomen worden. Behaagt het n, myn Heer! deezen in de zo veel geleezen wordende Letteroefeningen te plaatzen, ten einde ook anderen nut zouden konnen trekken van onze onderhandelingen ? ik geeve 'er geredelyk myne toeftemming aan; ook zal zulks gelegenheid geeven, dat jfchrandere lieden van onze konst deeze voorgeflelde konstbewerking door hun vernuftig oirdeel en diepere inzichten verbeteren, en tot grooter volmaakt, heid brengen. Hoe het ook zy, hunne oirdeelkundige aanmerkingen zullen ons voorzeker te ftade komen , en ook anderen in ftaat ftellen om de geneezing van deeze ontfierende kwaaie, met nog meerder gemak, en minder fmert, voor de kleine Lyders, te bewerken. Hec is immers onverfchülig, wie het menschdom dienst doet, als het flegts verlicht wordt van de menigvuldige ongemakken, kwaaien en gebreken, waar onder het byna fchynt te bezwyken. MANKZAAD, dus wordt eene mengeling van Kooren genaamd, beftaande uit drie deelen Rogge en een deel Haver. MANNA, zie DRAVIK n. 14. MANNA-GRAS, zie PANIK n. 13. MANNELOOS HOEFBLAD, zie HOEFBLAD ». 4. SïANOlR. MANS-OOR. MANNETJES VAREN, zie BOOMVAREN. MANOA PAPUWA , zie KANEEL-APPJELi BOOM. MANOIR is een onduitsch woord van oude Fran«' fche afkomst, het welk een huis betekend alwaar ie. mant zyn vast en bepaald verblyf houdt. Heden ten dage maakt men nog gebruik van dat woord, in materie van Leengoed; en als dan beteekend Manoir, het Kafteel of woonhuis van den Leenheer alwaar men gewoon is hulde te doen. Manerium est hdbitatio, cum. certa agri portione, a manendo di£la,Gallke Manoir, que modo in Confuetudinebus nqftris municipalihus vulgo accipi. tur, pro pracipua feudi domo, qua cum univerfo ipfiut amhitu penes primogenitum esje debet. Do Cange Glosfar. in hoe Verbo. MANORABLOEM, zie NAGTBLOEM n. 2, MANSBLOED, zie HYPERIGUM n. 7. MANSKRAGT, zie LAVASKRUID n. 1. MANS-OOR in het latyn Afarum is de s:aam van een Planten Geflacht, onder de Klasfe der Decandria of Tienmannige Kruiden gerangfehikt. —— De Kenmerken zyn, een in drieën of vieren gedeelde Kelk, zittende op het Vrugtbeginzel, zonder Bloemblaadjes, en het Zaadhuisje lederachtig gekroond. Het bevat de drie volgende foorten. ï. Europisch Mans-Oor. Afarum Europceum. MansOor, met niervormige, ftompe Bladen, twee by elkander. Afarum Foliis reniformibns obtufis binis. Linit. Syst. Nat. XII. Gen. 589. p. 325. Feg. XIII. p. 367. Afarum Foliis fubcordatis petiolatis. Mad. Med. 219. Hertï Cliffort. 178. Roy. Lugdb. 207. Gouan. Monfp. 226» Ger. Prov. 134. Kram. Auflr. 131. Flor. Suec. 392. £fc. Afarum. Hall. Helv. 195. Dod. Pempt. 358. Loa. Ic. 601. Cam, Epit. ig. Deeze maakt het Europifche Mans-Oor uit, dat in de Kruidhoven hier te lande en alom overvloedig geteeld wordt, komende wild voor in de bosfchen, zo van Frankryk als van Duitschland, Rusland en Sweeden. Het is een Kruid dat korte bloemdraagende Stengetjes maakt, waar aan de Bloemen voortkomen tusfehen twee lange Bladfteelen, ieder op 't end een Blad hebbende, van zodaanige figuur, dat het Kruid daar van den naam heeft. In 't fransch noemt men het OreiU lette, Romadelle, of ook Cabareth; in 't hoogduitsch Jgajetfour/j ol J^el-^apet / als groeide het onder de Hazelnooten-Boomen. De Bloem is klokvormig, in drieën gedeeld, met twaalf Meeldraadjes en een van boven zesdeeligen Stamper, waar op een zeshokkig Zaadhuisje volgt, met veele Zaaden. Van dit Kruid zyn de Bladen, zo wel als de Wor.' tel, geneeskrachtig. Over 't geheel heeft het een fterken niet onaangenaamen reuk, zynde bitter en fcherp van fmaak. In kleine gifte dryft het zelve 't water en de ftonden af, lost het geronnen bloed op en maakt de longen vry: in grooter veelheid, in» zonderheid op wyn getrokken, doet het braaken, en wordt dus den genen, die niet wel by 't hoofd en zeer fterk van geftel zyn, ingegeeven. Tot een braakmiddel geeft men den wortel, in poeijer, van een half tot een geheel drachme, in een aftrekzei tot een loot.' Van de Bladen worden een, twee, drie tot agt gebruikt. In water een weinig gekookt, maaken zy afgang; maar lang daar ingekookt, krygt men een drank, die alleenlyk werkt door waterloozing en dienstig is  MANS-OOR', MANS WAARD. MANUTEN T. MARANT. 4910- tegen verouderde kwaaien. Doch de werking van dit Kruid is naar het geitel der menfchen ongemeen verfchillende en deszelvs gebruik, vooral die van het uitgeperfte Sap, vereischt veel voorzichtigheid. Den Paarden wordt het poeijer, in zemelen-nat gemengd, van één tot twee loot, als een uitmuntend middel tegen de vaarnen, ingegeeven. Het is in de menfchen, als een fterk niesmiddel, tegen langduurige hoofdpyn aangepreezen geweest. • Men weet dat de Wortel en Bladen van dit Kruid het gewoon middel waren, het welk de Geneeshee- ren, voor de ontdeKKing aer ipecacuanha, gebruikte om braaking te verwekken. Thands is 't geheel in onbruik geraakt, en de Brazielfche Wortel heeft deszelvs plaats gansch en al ingenomen. ■ . ■ Dat deeze ruiling egter niet te billyken zy, en de Afarum, als-eene inlandfche Plant, moest voorgetrokken worden, is iets, 't welk fommige Geneesheeren trachten te beweeren, en men zou geenzints aarzelen tot hun gevoelen over te gaan, indien zy door een genoegzaamen voorraad proeven bewyzen konden, dat de üitwerkzels der Afarum met die der Ipecacuanha volkomen gelyk ftonden; en het zou der moeite overwaardig zyn, dit gefchil door beflisfende waarneemingen ten einde te brengen. Men vergelyke vooral hier omtrent de treflyke Verhandeling van den Leidfchen Hoogleeraar Voltelen , in de Hand, van het Ge» neesk. Gen. Servandis Civibus, VIL Deel, ï St. bl. 31. Het koortsdryvend vermogen van het Mans-Oor, door fommigen zo zeer geroemd (zie Trnka Hiflor. Febr. intermitt. Vol. 1. pag. 336), fchynt geenzints aan eene foortelyke hoedaanigheid of virtus fpecifica, maar alleen aan de ontlastingen, welke zy voortbrengt,, te moeten toegefchreeven worden; fchoon het ook mooglyk zy, dat eene kleine gift krampftillendeeigenfehappen hebben, en daar door, even als de kleine dof esIpecacuanha, deeze koortzen geneezen kunnen. 2. Kanadaasch Mans-Oor. Afarum Canadenfe. Mans@or, met niervormige gefpitfte Bladen. Afarum Foliis reniformibus mucronatis. Afarum Foliis fubcordatis petiolatis. Gron. Virg. 52. 72. Afarum Canadenfe mucronato folio, Moris. Hist. III. p. 511. S. 13. T. 7. /. 4, Afarum Canadenfe. Corn. Canad 24. T. 25. 't Is twyffelachtig of deeze , die in Virginiën en Ka.nada groeit, eene verfcheidenheid zy van het gewoone Europifche Mans-Oor. Dit Kanadaasch valt in allen deele grooter en heeft de Bladen zo rond niet; ook een weinig ruig. In 't vroege voorjaar komt het met zyn Loof te voorfchyn. De Wortel kruipt fchuins door den grond en heeft lange Vezelen van een zeer aangenaamen reuk, die byzondere lekkerheid aan den wyn geeven; zo men ze gekneusd, in een doekje gebonden, in een vat most werpt en die daar mede laat uitgisten; volgens Cornutus. Het Zaad is zeer heet en fcherp van fmaak. De Virgiaanen noemen 't Kruid, by misflag, Coltfioot, zegt Clayton. '3. Virginisck- Mans-Oor. Afarum Virginicum. Mans-Oor, met hartvormige ftompe, gladde Bladen. Afa. rttm. Foliis cordatis obtufis glabris petiolatis. Gron. Virg. 52, 72. Afarum Virginianum, Pistolochics foliis fubrotundis Rc. Pluk. Alm. 53. X. 78./. 2. Moris. Hist. III. p, 511. gg 17. T. 7. f. 3- Tot Virginiën, Markland en Karolina, fchynt deeze behaald.te-■zvn. Zy heeft rondachtige Bladen,,als die van 't Varkensbrood, met witte vlakken. In reuzel gekookt, maakt men daar eene fmeering van, zeer nuttig op brandfteden. De Bloem heeft een grooten paarfchen Kelk. De Wortels, die heet en fcherp' van fmaak doch aangenaam van reuk zyn, worden voor een foort van Virginifchen Slangenv/ortel gehou. den. MANS WAARD, beteekende oudtyds den ouder, dom boven de vyftien of zestien en beneden de zestig jaaren. Zie Mr. G. van Loon Aloude Regeer, van Holland. IV. Deel, bl. 334. MANTELS, zie KAM-DOUBLETTEN. MANUTENTIE is een onduitsch woord , het' welk handhaaving, handhouding, iets dat men met de hand' vast houd, betekend. Dit woord wordt in 't algemeen gebruik van gemaakt, om de handhaaving der wetten,, en het naauwkeurig onderhouden van de goede orde en policie in een rechtsgebied mede te betekenen. MAN van GENIE, zie GENIE. MARANATHA, zie EXCOMMUNICATIE. MARANTA is de naam die P3ter Plumier aan'' twee Westindifche Planten heeft gegeeven, mooglyk ter eere van Maranta-, een Geneesheer, die in de zestiende eeuw over de enkelde Geneesmiddelen fchreef. Dit Kruid-Geflacht is onder de Klasfe der Monandria of Eenmannige Kruiden gerangfehikt. De Kenmerken van dit Geflacht zyn: het Bloemkasje driebladig, lancetachtig, klein, op het Vrugt»beginzel zittende: de Bloem éénbladig fmoelacbtig. Dezelve beftaat uit een langwerpig, famengedrukt, fcheef, geboogen Buisje, met den rand in zesfen ver» deeld; de buitenfte Slippen beurtlings eyvormig, egaal' en kleiner, waar van één de laagfte en twee de op»perften; twee zydelingfen beurtlings zeer groot en rondachtig, die de onderfte Lip verbeelden; zynde = de bovenfte zeer klein en in tweeën verdeeld. Een vliezig Meeldraadje is 'er, naar een flip van den Bloem 1 gelykende, dat een liniaal Knopje heeft, aan de eene^ zyde van het Draadje aangegroeid. De Styl isenkeld». zo lang als de Bloem, hebbende een flaauw driehoe. kigen geboogenen Stempel, en ftaande op het Vrugt. beginzel, dat een rondachtig, driekleppis. Zaadhuis»- je wordt, volgens Plumier, bevattende een enkeld, eyrond, rimpelig, hard Zaad. Twee foorten zyn 'er in begreepen, ais volgt. I. Rietachtige Maranta. Maranta arundinacea. Marais-' ta, die de Halmen takkig heeft. Maranta Culmo ramofo, Linn. Sy.it. Nat. XII. Gen. 5. p. 50. Veg. XIIU p. 49. Maranta arundinacea Cannacori folio. Plum. Gen.16. Mart. Cent. 39. T. 39. Rietachtige Maranta met Bladen van 'tlndifche Bloemriet, hadc Plumier deeze getytelt. Zy verfchilt van; de gemeene niet, dan daar in dat de rib der Bladen haairig is, zegt de Heer J. Burmannus, en is door den Heer Martyn zeer wel afgebeeld en befchreeoven, wordende ook in de Lloven der Kruidminnaaren* in Europa, overal, gemakkelyk aangefokt. Haar vaderland is in Züid-Amerika. 2., Groote Galanga. Maranta Galanga. Maranta> metenkelde Halmen, de Bladen lancetvormig en bynat ongefteeld. Maranta Culmo fimplici, Foliis lanceolatis,■ fubfesfilibus. Galanga. Ruuru.- Amb, V. p, 14-3.-2v. S3.. Bursk li'eyl, 102. Deeze Plant is de Groote vï'favSó^che Galanga, m-  492© MARANTA. der dien naam by Rumphius afgebeeld, welke haaren halms wyzen Bloemsteng vertoont, daar in grootelyks van dien der Gember-Planten verfchillende, dat de Bloemen aairswyze voortkomen op 't end der Steelen , aan welken de Bladen ftaan; even als dit plaats beeft in de Aipinia. De groote Galanga is, volgens dien Autheur, een Plant van zeven of agt voeten hoogte, maakende een dicht Struikgewas., van eenige ronde Steelen, die uit den Wortel opfchieten. Deeze Steelen, taamelyk ftyf en een vinger dik, beftaan als uit in elkander geftoken Scheeden, welke, omtrent ter halver hoogte van 't Gewas, Bladen uitgeeven, die beurtlings of overhoeks aan. den Steel ftaan, en in figuur aanmerkelyk verfchillen. De onderften zyn een fpan lang en een hand breed, die daar aan volgen worden al. lengs langer en fmaller, op 't laatst by de twee voeten lang en geen half veet breed; maar aan den top, by de Bloemhalm, zeer fmal en weder korter. De Halm beftaat uit witachtige Bloemen, zeer zwaar doch niet aangenaam van reuk en fcherp van fmaak. Hier op volgen roode Besfen, bevattende drie hartvormige Zaadjes. Op de Oostindifche Eilanden groeit nog een Klei» ne Galanga, welke de groote in alles gelyk is, uitgenomen dat zy de Steelen veel dunner en het Gewas maar vier voeten hoog heeft, zegt Rumphius, die dezelve, zo min als de groote Galange, voordePiant houdt, van welke de regte kleine Sineefche Galanga de Wortel-is, en het fchynt, uit de berichten , welken by van de Chineezen bekomen hadt, dat dezelve meer naar de Soncory-Plant, welke als de eerfte foort van Kempheria in deeze Plantbefchryving volgt, gelyke: des ik niet begryp, op wat grond Linn^us van deeze tweede foort van Maranta verzekere, dat zy de Galanga is der Apotheeken. Behalve de Groote en Kleine op de Eilanden van Indien, en in 't byzonder op Java en Amboina groeijende, is 'er nog eene, welke Rumphius de Malakkifche Galanga noemt, om dat zy voortkomt op dat Schier-Eiland van India, aan Siam paaiende, 't welk den naam van Malakka voert. Dit Gewas wordt wel twaalf of vyftien voeten hoog, hebbende Steelen fomtyds van dikte als een Kinds arm. De Bladen ftaan aan deeze Steelen ook overhoeks, doch hebben Steeltjes en zyn ovaal; evenwel op twee voeten langte naauwlyks een half voet breed. De Bloemen komen, even als in de andere Galangaas, aan 't end der Steelen aairswyze voort, gelyk in de Hyacinthen. Zy hebben eene Kelkswyze figuur, door hem afgebeeld, en zitten op een Vrugtbeginzel, het welk in een Zaadhuisje veranderd, van grootte als een Duiven-ey, doch driekantig, bevattende veele driehoekige Zaadkorrels. ' De Wortel van deeze Iaatfte, zegt hy, is geeler dan die van de Galanga, naar welke zy anders gelykt, trekkende in reuk naar den Banglé-Wortel. Ook is zy weeker dan de Lampujang, dat is Wilde Gember of Zedoar; weshalve het geene der ons bekende Galangaas, en ook geenszints de Chineefche kan zyn. De Maleijers noemen deezen Wortel Banglé Malacca, dat is Malakkifche Banglé. Hy groeit op Amboina ook aan de kanten der Bosfchen en by de CajepoetieBopfnen. De Wortel wordt van de Amboineezen MARCGRATIA. MARCHANTIA. met Pinang gekaauwd, doch heeft, voor 't overige^ de krachten niet van de regte Galanga, inzonderheid de Kleine uit China, welke een ongemeen Maag-, Hoofd- en Hartfterkend middel is, wordende tegen de Duizeligheid , als ook tot verdry ving der Winden en der Kolykpynen zeer aangepreezen. Delndiaanen gebruiken de verfche Galanga-Wortelen als Speceryr ën in de Kost. MARCASIET, zie ZWAVELS n. 3. MARCGRAV1A is de naam van een Plan ten-Genacht, onder de Klasfe der Polyandria of Veelmar.nigt Heesters gerangfehikt; waar van de Kenmerken zyn een éénbladige geflootene Bloem, meteenen zesbla. digen gefchubden Kelk, zynde de Vrugt eenen veel. bollige, veelzaadige Befie. Daar is maar eene foort van , de Kransdraagende ge» bynaamd. Marcgravia umbellata. Marcgravia. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 640. p. 358. Veg XIII. Gen. 640. p. 405. Jacq. Amer. Hist. p. 156. T. 96. Marcgravia fcandèns &c. Plum. Gen. 7. Ic. 173. Marcgravia fcaw dens, Foliis Caulinis fubrotundis Rc. Brown Jam. 244. T. 26. Phyllitidi fcandenti cffinis .major, Foao crasfc fub' rotundo. Sloan. Jam. 15. Hist. I. p. 74. T. 28. ƒ. 1. Deeze Plant in Zuid-Amerika of ook in de Westindiën groeijende, is een Gewas dat langs de Boomen kruipt en op dezelven Wortel fchiet, als een Byge» • was, zynde heefterachtig, met neergeboogene of hangende Ranken. Kimmende Marcgravia, met de Vrugten Staaalswyze geplaatst, heeft Plumier deeze getyteld. De Bladen zyn in byzondere Planten van geheel verfchillende figuur, zo de Heer Jacquin aantekent, lancetvormig eyrond, ovaal of zeis fen vorm ig. De Bloemen maaken Kroontjes uit, aan 't end der Ranken , beftaande uit menigvuldige Steeltjes, van gelyke langte, in 't ronde geplaatst en horizontaal uitgebreid. De Bloemen verheffen zich, zynde naakt, met een afvallend Blad en Kelk. Het midden van het Kroontje wordt beflagen door Honigklieren, ongefteeld, dikwils vyf in getal, opgerecht, de figuur hebbende als van een helm of van het bovenfte Bloem, blaadje der Bloem van het Kruid, dat men Wolfswortel noemt, met den mond naar den omtrek geplaatst, fomtyds bloemdraagende, fomtyds niet. De Vrugt is doorgaans in tien holligheden verdeeld, bevattende het Zaad in een hoogroode pap, volgens den Heer Jacquin, die dit Gewas in de bosfchen der Karibifche Eilanden vondt, wordende het zelve van deFranfchen Bois des Couilles geheten. MARCHANTIA is de naam van een Planten-Gei flacht, onder de Klasfe der Mos/en gerangfehikt, zyn» de door den befchryver van ééne foort, daar van, naar zynen Vader, Lid der Koninglyk Franfche Aca. demie, dus genoemd. De Kenmerken zyn, een Mannelyke Kelk, die fchildvormig is van onderen gedekt met éénbladige Bloempjes en veeldeelige Meel»; knopjes : een Vrouwelyke ongefteeld, klokvormig veelzaadig. — Daar zyn zeven foorten bekend, waar van wy hier de befchryving laaten volgen. 1. Veelvormige Marchantia. Marchantia polymorpha, Ma'rchantia, met den gemeenen Kelk tiendeelig. Mar- chantia Calyce communi decemfido. Linn. Syst. Nat. Veg. XIIL Gen. 1198. Hor. Suec. 931, 1057- Gort. Belg. II p. '301. Roy. Lugdb. 507. Marchantia major Capit. Ilellato. Mich. Gen. 2. T. 1. f. i- Lichen font, major  3^ lyS men en men heeft ze thands in Sweeden, aan de oevers van een beek, gevonden. 7. Manwyvige Marchantia. Marchantia Androgyna. Marchantia, met den gemeenen Kelk half kegeirond, onverdeeld. Marchantia Calyce communi integro hemifpheerico. Lichen pileatus angiinifol. dichotomus. Dill. Mufc. 520. T. 75. ƒ. 3. Hepatica minor angustifol. Capitulo hemifpheerico. Mich. Gen. 3. T. 2. ƒ. 3. Scop. Cam. p. 120. In Italiën en op Jamaika is diieze gevonden, die  MARCIONITEN. MARENTAKKEN. 4021 "„ lyk Marcion het uitdrukt,) rechtvaardig is, etl „ derhalven machtig} om zo kranen aan te doen „ als belooningen te fchenken. Deeze Tusfchen- Godheid is de Schepper van deeze beneden-werelt, t) welke wy menfchen bewoonen» de God en Wet- geever des Joodfchen Volks; hy voert eenen on„ ophoudelyken kryg met het kwaad Beginzel. Beis, den willen zy als God geëerd worden „ en trach. ,, ten, heeischzugtig, alle de inwoonders der werelt (, aan hun gezag te onderwerpen. De Jooden zyn de e, onderdaanen van dien machtigen Geest, die deeze „, werelt vormde; de andere volken, die verfchei- den Goden dienen, ftaan onder de heerfchappy t, van het kwaad Beginzel. Beide deeze ftrydende ,j Machten verdrukken de redelyke en onftérfiyke zielen, en houden ze in eene verdrietige en ellen„, dige gevangenis. De opperde God zondt, om „ deezen oorlog een einde te doen neemen, en de „ zielen, wier oirfprong Hemelsch en Godlyk is, „ van de flaaverny te verlosfen, tot de Jooden een Weezen hem zeer gelyk, zyn zoon Jesus Chrisj, tus ze!ven , bekleed met eene lighaamgelykende „ fchaduw, op dat hy voor *t oog der ftervelingen t, zichtbaar zou wezen. De last van deezen hemel„ fchen Afgezant was, om het ryk, zo van het kwaad Beginzel, als van den Maaker deezer werelt, te t, verdelgen , en de afgedwaalde zielen weder tot t, God te brengen. Ter deezer oirzaake werd hy, t, met, onbefcbryflyk geweld en woede, aangetast #, door den Vorst der Duisternisfe en door den God ,, der Jooden; doch zonder eenig uitwerkzel: dewyl s zyn lighaam, alleen in fchyn beftaande, voor geen t, lyden vatbaar was. Zy die da heilige beftuurin}, gen van deezen hemelfchen Leidsman volgende, e, hunne zielen aftrekken van de aantokkelingen der ,, zinnen, de wetten van den God der Jooden en van „ den Vorst der Duisternisfe verfmaaden, het oog „ alleen flaan op het Opperwezen, en het lighaam t, door vasten en andere middelen verzwakken en te „ onderbrengen, zullen na den dood opklimmen tot „ de verblyfplaatzen des geluks en der volmaaktheid."' - Ingevolge hier van was de Ieevensregel, door Marcion zynen navolgeren voorgefchreeven, boven maate ftreng, verbiedende volftrekt het huwelyk, het gebruik van wyn, vleesch en alle verkwikkingen deezes leevens. In weerwii van deezen geftrengen leeftrant, omhelsden veelen de leerftellingen van Mar.Cion , van welken Lucanus of Lucianus , Severus , Blastes en anderen, inzonderheid Apelles, gezegd worden, in eenige opzichten van de gevoelens huns Meesters te zyn afgeweeken, en nieuwe Aanhangen gevormd te hebben. Zie behalven de bekende oude Schryvers over de Kstteryen, te weeten, Ireneus, EnrHANius en Theodoretus , inzonderheid de vyf Boeken van Tertullianus tegen de Marcioniten, als mede Carmen in Marcionem, insgeiyks uit vyf Boeken beftaande, het welk aan hem wordt toegefchreeven; ook Dialogus contra Marcionitas, waar van Origenes doorgaans voor den Schryver wordt gehouden. Onder de hedendaagfchen kan men, behalven Massuet, die- de Werken van Ireneus heeft uitgegeeven, nazien Tillemont's Memoires, en Isaac Beausqbre Hiftoire du Manickeisme , Tom. II. p. 69. MAB.CKT, zie MARKT. MAREL, zie GRUTTO. MARDAITEN, zie MARONITEN. MARENTAKKEN in het latyn Viscum, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe van óeDioikiai of Tweehuizige Heesters gerangfehikt. - - Het heeft tot Kenmerken dat de Mannelyken een vierdeelige. Kelk, zonder Bloemblaadjes of Meeldraadjes, zynde de Meelknopjes aan den Kelk aangegroeid; de Kelk der Vrouwelyken is vierbladig , zonder Styl of Bloemblaadjes. Het Vrugtbeginzel onder den Kelk geplaatst, wordt eene Befie, met een enkel hartvormig Zaad. Dit Geflacht bevat zes foorten, waar van de vyf eerften Bygewas fen zyn, naamelyk. 1. Witte Marentakken. Viscum alium. Marentakken, met ftomp, lancetvormige Bladen, een gegaffelde Steng, en Aairen in de Oxelen. Viscum Foliis lanceolatis obtufis, Caule diclmomo, Spicis asciilaribus. L5Nïf.> Syst. Nat. XII. Gen. 1105. p. 640. Veg XIII. p, 73^ Viscum. Linn. Hort CU fort. 441. Flor. Suec. 816, 90;^ Mat. Med. 450 Roy. Lugdbat. 400. Hall. Helv, 162. Dalib. Paris. 300. Gouan. Monfp. 502. Scop. Cam. 269. Viscum Baccis albiss. C. Bauh. Pin. 423. Tournf. Inft. 610, Je. 380. Tournf. Par. 37o, Fabregou. Par. 323. Viscum. Dod. Pempt.%26. Cam. Epit. 555. MArp; Alf. 329. Dit is de eenigfte Europifche foort, een Gewas, dat men Marentakken noemt, groeijende in de bos* fchen op veelerlei boomen , door geheel Europa. Het is onder den latynfchen naam Viscum, van delymerigheid der Besfen afkomftig, den Romeinen bekend geweest, voerende nog in Italiën den naam van Vifchi* of Pania, in Spanjen, Visco, Liga Mordago en anders geheten wordende. In Griekenland noemen de boeren1 het, volgens den ouden naam Ixos, nog heden Oxo. De franfche naam is Guy, de engelfche Misfeltoe of Misfeltre, eenigermaate gelykende naar den hoogduitfchen SJfifW/ die gemeenst is, wordende het ia Duitschland ook $enflct/ flffcftwenSScgel-Scim/ en fomtyds ook het Hout van 't Heilige Kruis getyteld. 'c Is een Heeftertje, dat zich meer in de breedte dan in de hoogte uitftrekt, met houtige Takken, doorgaans omtrent een vinger dik, bedekt met eene groene, fomtyds geelachtige Schors. Deeze Takken hebben knoopen, waar uit dunner Takken, gaffels, wys*, voortkomen, en deeze geeven wederom, op de zelvde manier, neg dunnere buigzaams Takjes uit. De Bladen zyn langwerpig, fmal en dik, aan 't end', rond, overlangs geribd, bleek of geelachtig groen. Deeze zitten gepaard aan 't end der dunfte Takjes, en maaken dus een Mikje, waar in drie Bloemen by elkander voortkomen , die bekkenswyze bol , mep vier ronde punten, dik als leder en geelachtig van kleur zyn. Zy zitten ook, op de zelvde manier, in de Mikken der Takjes, en bevatten vier Meelknopjes, als kusfentjes ieder op een der verdeelingen van de Bloem geplakt. Het zelvde Gewas, of een ander, heeft Wyfjes-Bloemen, die uit drie Vrugtbeginzels beftaan, ieder vervat in een Kelk van vier Blaadjesof Schubbetjes, welke fpoedig afvallen en dan leveren zy, aangroeijende, drie ovaale witachtige Besfen uit. Deeze, van grootte als erwten, niet dan laat in de herfst sanrypende, verfieren dit altyd groene Ge. was in de winter, Zy bevatten een plat hartvormigCcc 2 Zaad,  4524 MARENTAKKEN- MARENTAKKEN. Zaad, bedekt met een zilverkleurig vliesje, en met een zeer lymerig Vleesch overtoogen, waar in het Zaad natuurlyk begint uitte fpruiten, met twee Knopjes op zyde, gelyk Tournefort het zelve afbeeldt. Fabregou, Defcript. des Plant. env. Paris. Tom. VI. pi 3^5" Dit Iaatfte maakt de voortteeling der Marentakken begrypelyk. De Besfen worden veel van de Lysters of Merels en andere vogelen gegeeten, en het Zaad, in derzelver Drek vervat, op de Takken of Stammen van Boomen vallende, wortelt ligt.in de Reeten van de Schors. Hier van *t bekende fpreekwoord; Tarduscacatinfuiexidium: (de Lyster fchyt tot zyn. verderf :) om dat hy welëer door de Lym der Besfen gevangen werdt. Dat zulks mooglyk zy , hadt een Apotheker van Londen, door het Zaad van deeze Besfen in den van hem geopende 'Bast van een Abeelboora te fteeken , ('t welk aldaar opfcboot,) aan Ray beweezen. Tournefort en anderen hebben zulks ook waargenomen. Hier uit is blykbaar, dat dit Gewas toevallig groeijen kan op allerlei foort van Boomen. Ray heeft het, in Engeland, op Eschdoorn en Esfchen, op Hazelaaren, Linden, Olmen, Wilgen, op Lysteibesfen en anderen gevonden. Op Appel-en Peereboomen, en op de Haagedoorn, zegt hy, is het aldaar gemeen, doch zeldzaam op de Eiken, wel. ken het, in Duitschland, allermeest fchynt te bemin, nen. Clusius, immers, verhaalt, dat de breedbladige Eik, in deOostenrykfche Bosfchen, de Marentakten overvloedig uitlevert. Op het eiland van den Do. nau, tegenover Pof en, hadt hy groote dikke Wilgen, met een .menigte van groote Heesters van dien aart, begroeid gezien. Hem was verhaald, dat zy, omftreeks die ftad, ook voortkwamen op Karftengen, Haazelaars en Roozeboomen. In een gedeelte van Griekenland 'u geene Eikeboom, die geene Marentakh,„ Hranrr. volgens Bellonius. In Karnioliën groeit dit Gewas, zegt Dokter Scopoli, op de Abeelen, Pynboomen en Beuken. In Provence is het op de Amasdelboomen, die aldaar aan de wegen groeijen, zeer gemeen. Olaus Borrichius fchryft, dat hy zulks by Sijleron heeft waargenomen. Th. Barth. Act. Med. Vol. I. p. 127: gelyk aangehaald wordt door Garidell, in deszelvs befchryving der Planten, die omftreeks Aix en op andere plaatzen in Provence groei, jen, p. 491: doch wanneer deeze Autheur op reke. ning van Bartholinus ftelt, dat de Marentakken aldaar ook op de Palm (Buxus) groeijen, zo fchynt hyhet aangehaalde niet verftaan te hebben, In de eerfte plaats hadt niet Bartholinus maar Borrichius zulks gezien, en in de. tweede plaats blykt aldaar niet,,dat dit Bygewas op de Palm, die in Provence- ook aan de wegen gemeen is, groeijen zoude, maar wel op de Amandelboomen. Dit maakt het nazien der Autheuren, waar in iets uit aangehaald wordt, ten uiterfte noodzaakelyk, om eene ongemeene zaak daar uit voor te draagen. Nog grappiger is 't, wanneer men in de Ind. Libr. Biblioth.Botan. van Seguierius, p.19, leest: De Visco, Amygdaia &? Rori Caryophillceo innato. Zekerlyk die Autneur hetft Boiirichius nog vry minder begreepen dan Garidell, en hoe fraai zou iemant, die wat onvoorzichtig of niet oplettend was, daar uit kunnen nafchryven, dat Borrichius de Marentakken waargenomen hadt 0$ de Blosat van. een Anjelier ! 't Gene men in 't bosch van Vincennes, in Frankryk' niet ver van Parys, vindt, beftaat de gezondfle takken van den Haagedoorn y zegt Tournefort, die zulks met eigen oogen hadt gezien. Commelyn ftelt de groeiplaats der Marentakken, binnen Amjleldam op de Olmen of Ypen , in de Haarlemmer-Hout op ds Berken , by Dordrecht op de Pwiimboomen, en verder op de Eiken en meer foorten van Boomen. Catal. Plant. Indigen. Hollandice, p. 116. De Hoogleeraar D. de Gorter heeft, in zyn Ed. Flora Belgica, het gezegde van Commelyn flegts woordelyk geplaatst, en voegt 'er geen andere groeiplaats by. Mooglyk was dit ten zynen tyde ao. Ik heb ze zegt de Heer Houttuyn op Ypen, ten minfte in deeze ftad, nog nooit gezien. De Hortulanus van den Amfleldamfchen Hortus Medicus, de Heer Storm, niet verzuimende alles wat in zyn vermogen is toe te brengen,, om denzel. ven met nieuwe Planten te verryken, heeft veel moeite aangewend om de Marentakken aldaar te teelen. Hy heeft het Zaad derzei ven gezaaid of ingeënt in den Bast van Eiken, Ypen, Linden en veelerlei andere Boomen, doch het is op geen derzelven gegroeid, dan alleen op de Acer Saccharinum, een foort van Eschdoorn, waar op dit Bygewas, niet tegenftaande de vinnige koude, welke het uitgeftaan heeft, in't laatst van Maart 1776, zeer frisch en tierig zich vertoonde. Dat de Boomen , waar een menigte van Marentakken op groeijen, door dit Bygewas zeer benadeeld worden, gelyk Plinius wil en Theopiirastus verzekert, is niet ongeloofbaar: want het zelve trekt buiten twyffel eenig voedzel uit den Boom, en- hierom is het ook, wat fommigen zeggen mogen, even zo we'f als Planten die in een magere ot vette grona geteem worden, naar den aart des Booms eenigzints verfchillende. Dit blykt te meer, om dat het niet, gelyk fommigen willen, geen Wortels heeft, maar met fyne Vezeltjes door den Bast indringt tot op het Hout. De Ouden hebben dat der Eiken byna als heilig aangemerkt, wegens de uitmuntende kragten, misfehien al te bygeloovig. Hier van komt het mooglyk, dat men in de winkelmiddelen.altoos FiscusQuercinusvooxgefchreeven vindt. Anderen hebben die der Hazelaaren aangepreezen, als een veel nuttiger middel tegen de vallende ziekte, lammigheid en andere zenuwkwaaien, dan die der Eiken. Henr. ab-Heers, Obf, Med. Libr. I. Obf. 8. Anderen pryzen, wederom, die der Berken of Linden en Karftengen: anderen fohesren ?e allen over de zelvde kam, en Marentakken zyn by bun Marentakken, op welken Boom ook groeijende, gelyk Colbatch, eén Engelsch Doktor, die de uit. muntendheid van dit Geneesmiddel , in alle ftuip* achtige kwaaien of ziekten, door veele ondervindingen heeft willen bevestigen. A Disfertaticn concerning^ Misletoe, Lond. Octavo. Hier in zyn hem Cartheu.zer, Vogel, Loeseke en andere voornaams Hoog*, duitfche Geneesheeren, toegevallen, doch, .niet tegenftaande dit alles, wordt het door den beroemden, Rich. Mead voor een nutteloos Hout verklaard, Ce* lebratum a longo tempore Viscum Queicinum, inutile Ligmm esfe, jam dudum experientia compertum habeo. Comm,. de Morbis - Biblicis, Cap,-X.. Geen famengefteld middel tegen de varlendè ziekte, evenwel» is 'er byna, waar in de Fiscus Cntermusmet tornt j»  MARENTAKKEN. Kcmt, en van het poeijer of afkookzel des Houts, op zich zelv* ingenomen, hebben veele Geneeskundigen goede uitwerkingen gezien, in 't byzonder tegen kwaaien, uit Happigheid der vaten fpruitende; gelyk in fterke vloeijingen , en in dat opzicht zou het ook tegen de gezegde zenuwkwaaien dienen kunnen, mids men het lang gebruike. Lignum ejus, quod in Quercu nascitur, ft in pulverem contritum potandum exhibeatur, maxinium Epilepticis est auxilium: fed in quadragefimum diem usque potandum est. Camer. Epit. Het is wat fcherp en famentrekkende van fmaak. De Bast wordt gezegd kragtiger te zyn dan het Hout; doch fommigen gebruiken het geheele Loof. „ Het Woordenboek van Trevoux wil, dat het een byzonder middel zy " in de vallende ziekte, beroerdheid, flaapziekte en " lammigheid, maar wat my belangt, (fchryft Fabre. " Gou,)a!zo ik het voor een foort van vergift hou" de, zou ik 'er my niet dan uitwendig van bedienen willen , tegen gezwellen; want het is zeer bekwaam „' om die te verflaan." Defcript. des Plant, environ Paris. Tom. VI. p. 325. Van Heers befchryft een wonderbaare fmeering, welke men daar van zou kunnen bereiden, gefchikt ona de kragt van venyn te breeken. Unguentum ad infringendam Veneficiorum vim mira* lile. Geoffr. Mat. Med. Vol. III. p. 366. De Besfen , welke een aangenaamen reuk en fmaak hebben, zyn doch niet van fcherpheid ontbloot. Sommigen willen, dat zy van een mensch gebruikt, of veel gegeeten zynde, door haare lymerigheid aan 't gedarmte kleeven en dus gevaarlyke Ontfteekingen en Bloedloop veroirzaakenkunnen. Men maakte 'er eertyds vogellym van ; doch heden wordt dat van den Bast van Hulst bereid. Sommige Vogels zyn 'er by7onder greetig naar, en hier van voert de groote foott van Lysteren den bynaam. Camerarius geeft, behalven een fraaije Afbeelding der gewoone Marentakken, ook die van eene foort, welke hy veelbesftg noemt (Viscum polycoccon), om dat 'er aan dezelve veel meer dan drie, ja een menigte van Besfen,. aan tropjes voortkomen. Door Haller wordt dezelve ook aangehaald en t' huis gebracht tot de getroste Marentakken van O. Bauhinus , die in Switzerland, doch zeldzaam, gevonden waren; komende het Gewas, in alle andere opzichten, met het gewoone overéén. Het zal derhalven eene fpeeling der Natuur, of eene loutere verfcheidenheid zyn; gelyker wys die Marentakken met roode of paarseh. achtige Besfen, welken Clusius in Spanjen of op Olyfboomen waarnam, dezelven grootelyks benadeelende en een plaag der Boeren;- dewyl het dikwils deeze Boomen kwynen doet en dus onvrugtbaar maakt. Mooglyk hangt die verandering van kleur van het wnedsnd fap der Boomen af: want Bellonius fchryft, dat op de Ólyfboomen, omftreeks Jerujalem., ook Ma'rentakken- groeijen, met roode Besfen. 2. Roode Marentakken. Viscum rubrum. Marentakken, met ftomp, lancetvormige Bladen en zydelingfe Aairen. Viscum Foliis lanceolatis obtufis, Spicis- lateralibus. 'Viscum. Baccis niveis racemofis., Foliis Buxi luteis.. Plum. Sp. 17- *< a58'. ƒ• 3- Het laatstgemelde geeft den bynaam aan deeze, die egter een byzondere foort is, dewyl de Bloemtropjes, die Linn&us Aairen noemt, niet in de Mikjes, maar 05 de zyden der Takken voortkomen. Zv groeit MARENTAKKEN. 4925 ook op de Boomen,-maar alleen in Karolinaaan de Kust van Noord-Amerika. Breedbladige Marentakken. Viscum purpureum. Maren • takken, met ftomp eyronde Bladen en zydelingfe Tros. fen. Viscum Foliis obovatis, Racemis lateralibus. Viscum Foliis latioribus, Baccis purpureis, Pediculis infidentibus. Catesb. Car. II. p. 95. T. 95. 0. Viscum Baccis niveis racemofis, Foliis Buxi luteis. Plum, Sp. 17. Ic. 258. ƒ• 3- Deeze heert de Bladen breeder en paarfche Besfen die gefteeld zyn, volgens Catesby, komende ook in Karolina op de Boomen voor, en hier worden de Ma-' rentakken van Plumier , met fneeuwwitte getroste Besfen en geele Blaadjes als van Palm, t'huis gebracht, als welke de Besfen ook fomtyds paarseh hebben, gelyk de andere foorten. 4. Ongebladerde Marentakken. Viscum Opuntioides. Marentakken, met eenen kroontakkigen, fterk getakten, ongebladerden, platachtigen Steng. Viscum Caule prolifero, ramofisfimo, aphyllo. Viscum geniculatum aphyU lum Rc. Brown. Jam. 357. Viscum aphyllum, Baccis aureis umbilicatum. Plum. Sp. 17. Ic. 258./. 1. Viscum Opuntioides, Ramis compresfis. Sloan. Jam. Hist. II. p. 93. T. 201. ƒ. 1. Raj. Dendr. 52. Dit zonderling Gewas, dat draadachtige Takken, met leedjes, wederzyds nederhangende, uitgeeft, die, als zy aan een anderen Tak raaken, daarmede famengroeijen, zo dat men 'er geen begin noch end aan kan vinden, is door Plumier in Amerika ont. dekt. Hy noemt het ongebladerde Marentakken, met Coudgeele Besfen die genaveld zyn. Dergelyke, zweemende naar de Opuntia, heeft Sloane op Jatmikct waargenomen. 5. Gekranfte Marentakken. Viscum verticillatum. Marentakken, met eenen gekranften Steng, de Bladen drieribbig, eyrond en ftomp, Viscum Caule verticillato Fo.' lüs ovatis, trinerviis, obtufis. Viscum parafiticum, RamU' lis verticillatis Rc. Brown. Jam, 356. Viscum Portuilacce foliis, Baccis croceis R racemofis. Plum. Sp. 17. Ia, 258. ƒ'2, Viscum Ramulis R Foliis longis £fc. Slc* an. Jam. 168. Hist. II. p. 93. T. 201. f. 2. Ra> Dendr. 52, . Deeze heeft kransjes van Takken ,. die zeer lang endicht geftraald zyn en geftreept, met Bladen als van Porfelein. De Besfen zyn faffraangeel, drietandig' en komen aan trosfen voort. Het groeit, insgeiyks oy Jamaika. 6. Aardfche Marentakken. Viscum terre/lre. Maren.takken, met eenen kruidigen, vierhoekigen, gearmden Steng, de Bladen lancetvormig. Viscum Cauleherbaceo tetragono brachiato, Foliis lanceolatis.. In vogtige velden by Philadelphia in Penfylvltniëh' heeft de Heer Kalm deeze, die in de aarde groeit, gevonden. De Steng was maar een voet hoog, met gefteeide effenrandige ongeribde Bladen, en vleezige langwerpige ongefteelde Aairen in derzelver Oxelea; De Vmgtmaaking is tot nog toe duister en dus onzeker of dit Gewas hier behoore. „ Zou het ook een „ foort van Loranthus zyn?" vraagt de Heer Lm- NtfiUS-. Behalven de tweede foort, die in Oostindiën op de Boomen fchynt te groeijen, heeft de Hoogieeraar N. L. Burmannus eene met een driekantige gewrichte Steng en platachtige Takken, welke als een middel- Ccc 3. flag  4025 MARKASIETEN. MARKT. MARM. flag tusfehen de vierde en vyfde fchynt te zyn opgSeeeven. Viscum articulatum. Burm. Flor. Ind. p. 311. MARE SMARAGDINUM, zie JASPIS. MARGRIETEN BLOEMPJES, zie ADONIS. MARIEN-DISTEL, zie DOORN n. 20. MARIEN GLAS, zie GLIMMER n. 1. MAR1ETPEN, zie KLOKJES n. 22. MARIOLEIN, zie OREGO n, 11. MARKASIETEN is de naam die aan zekere ZwaveU Ertzen wordt gegeeven, waar van verfcheidene foorten zyn en waar van wy de befchryving zullen mededeel'en or> het Artikel ZWAVELS n. 3. MARKT in het latyn Forum, betekend eene plaats daar goederen van welk eene aart ook worden te koop geveilt en verkogt. — In oude ftukken vindt men Markt fomtyds verwisfeld mee dat van Stapel, als by voorbeeld in eene Handvest van het jaar 1355» geboekt by van Balen Befchryving van Dordrecht bl. 443. Zo dat Markt en Stapel woorden zyn van éénerlei betekenis. In oude Schriften daar het woord Stapel voorkomt, kan 'er ook niet anders dan eene Markt, door verftaan worden. Melis Stoke Rymkronyk in Floeens den V. b. III. gebruikt het reeds in dien zin, wanneer hy zegt: !©at hl (Eduard) ben Stapel toilbe feggfjen ban bce toollen 't robrecht binnen; geevende Caar mede te kennen, dat Koning Eouard de Markt der Engelfche wolle te Dordrecht wilde doen overbrengen. Hier van, dat gelyk Forum en Staplum by de Latynen van laater eeuwen ; (zie Carpentier Glosfar. in voce Staplum,) zo ook M«Mf Stapel / en <©p* Aart/ Dy onze Nederlanden verwisfeld worden: zie Mieris Chmerb. II. Deel, bl. 656. IF. Deel, bl. 3Schrassert Befchryv. van Harderwyk, I Deel, bl. 183. Kiliaan in Etymolog. in „Stapel/ vertaalt het daarom te recht, Emporium, Forum rerum Venalium (ccne «Hkarnt of ïlanbclplaat^/ eene Jfëarbt ban fcoopmaarigc <£w= beten) waarfchynlyk is het, dat het woord ^tapcl/ uit de Angelfaxifche taal, waar in zulks eene .lïBarliC of füiarhtplaaté beteekent, moet worden afgeleid; zie Spelmanni Glosfarium , in Stapulum, Conring. de Domin. Maris. Operum Tom. IF. pag. 958- Tegensw. Staat der Vereen. Nederl. IV. Deel, bl 327. zynde buiten twyffel, met het Eftappe der Franfchen, 't welk mede eene JJiBarïtt of plaats daar de Goederen te koop gefield worden, aanduidt, van den zelvden oirfprong; 2ie du Cange Glosfar. in Stapula. La Combe Dictionaire du vieux Langage Fravpois, Tom. II. al waar op bl. 219 geleezen wordt, Estappe, Marché, Foire, 1200. Niet onaanneemelyk zyn de-gedachten van den grooten taalkenner Jon. Ihre in Glosfar. Suigothico. in Jbta* «Cl/ die zulks afleidt van Stabulum, vraat voor men in de Middeleeuwen ook Stadium fchreef, geevende in de naaste beteekenis te kennen een fiEgonbann/ een $traam/ waar in de Goederen en Waaren te koop gefteld worden; zie Mr. P. H. van de WallHandv.van Dordrecht, bl 102. MARLEKARD, zie ANOMIES n. r. MARLPRIEM, zie KINKHOORENS n. 42. MARMER in het latyn Marmor, is de naam van een Steen, waar onder ook. de Kalkfteenen, zogenaamd, begreepen zyn; weshalve fommigen 'er den algemeenen naam aan geeven van Calcareus, dat is Kalkfteen; anderen onderfcheiden die van elkander, doch ten onrechte: want Marmer ls een Kalkfteen, boe wei alle ' MARMER. - Èalkftetn geen Marmer. Wegens de uitmuntendheidpast het Iaatfte tot een Geflachtnaani best; gelyk men ook verfcheide Kalkfteenen, geen eigentlyk Marmer zynde, nogthands dien raam geeft; als blykbaar is uit de Fiorentynfe BoomfteenSn, enz. De Kalkfteenen, in 't algemeen, zyn zagter te bewerken dan de meeste overige Steenen, dof op da breuk, doch zeer fy n van deel tjes, die men met het bloo» te oog naauwlyks onderfcheiden kan. Zy breeken geenzints bladerig of korrelig, maar in hoekige ftukken, van onbepaalde figuur. In de lucht worden zy eerst harder, maar vervolgens verweeren zy, hoewel niet dan na een lang verloop van tyd, en worden mee een kalkige korst overtoogen, of mortelen by fchubbetjes af. Dit heeft in fommigen vroeger, in anderen laater, ook naar 't verfchil van ftand fpoediger of traager plaats. De betrekkelyke zwaarte tot die van water is wat minder dan drie tot één : des een Rynlandfche teerlings-vcet tusfehen 170 en 180 pon. den weegt. Volgens den Hoogleeraar MusschenbroeS. was de zwaarte van Marmer, tot die van water ruim als 27 tot 10: des de kubik-voet, die van water 64. pond bedraagende, omtrent* op 175 uitkomt. Wellt een voet de Heer Gmelin bedoele, wanneer hy zegt, van ook tot 96 pond, begryp ik niet, zegt de Heer Houttuyn, wier uitmuntende Befchryving van de Marmer-foorten wy in deezen zullen volgen. Deeze Steenen bevatten de Kaik-Aarde doorgaans vry zuiver; ten minfte zodaanig, dat dezelve haare eigenfehappen onverhindert te werk kan ftellen. Dik* wils is 'er een weinig Aardharst, waar van eenigen eene zwarte, in *t vuur verganglyke, kleur hebben; fomtyds zand, leem, klei of yzerdeeltjes, onder gemengd, welke laatften de kleur aan de meesten geeven. Altemaal bruifchen zy op met mineraale zuuren , en ontoinden 'er zich, zuiver zynde, volkomen in. Giet men, by de folutie in andere zuure geesten, olie van vitriool, dan vormt zich daar van een zout, 't welk in witte blaadjes of vierhoekige pris. maas nedervalt, weinig fmaak heeft, zich moeijelyk ontbindt in water, tusfehen de tanden knarst en in 't vuur knappende weg fpringt. Dampt men derzelver oplosfing in geest van falpeter door kooken uit, en brandt het overblyfzel in 't open vuur, zo krygt men daar van een lighaam dat gewreeven in 't donker licht geeft, genaamd Phosphcrus Balduini. Uit de folutie van Marmer of Kalkfteen in geest van zee-zout, krygt men insgeiyks een foort van Phosphorus. Uit alle hunne oplosfingen in zuure geesten kan men ze door eenig loogzout fcheiden, en dan vallen zy op den bo» dem als een wit kalkmeel. Ook beneemen zy, door bymenging, het zuur zyne kracht, even als de loog•zouten; weshalve zy van fommigen aangemerkt worden, als lighaamen van een aikalifche natuur. Voorts hebben zy altemaal die eigenfehap, dat men 'er, even als van fchulpen en zee-Gewasfen, Kalkvm kan branden; eene ftoffe, welke de bekwaamheid om met zuuren op te bruifchen, of zich daar in te ontbinden, verlooren heeft. Deeze Kalk, nog Ongebluscht, vermeerdert de fcherpheid der loogzouten, en bevordert derzelver vermenging met oliën, vet, harst en zwavel. Door in de open lucht, of in water, gfhluscht te zyn, wordt dezelve wederom eene KalkAarde, wier gebruik tot metzei werk zeer bekend is. Dat  MARMER. MARMER. mi Dat Marmer ot Kalkfteen, dus tot Kalk gebrand zyn. de in 't vuur, op zich zelve, geen meer verandering onderhevig ware, hebben de meeste Mineralogisten vastgefteld, Lapis Calcareus in Igne fuforio, per fe,fi purus fuerit, non liquescit. Waller. Syst. Min. Lp. 123; totdat het eenen Poener gelukte, in een yitermaate hevig, lang en met de grootfte eenpaarigheid aanhoudend vuur, ook zonder byvoegzel, Kalkfteen en Kalk tot een fchoon, doorfchynend, groen en zo dun glas te fmelten, dat het door twee tegels heen vloeide. Gmel. 9f«ttu.-@?ffcm. I. 2$. p. 35». Gemakkelyker brengt men de Kalkfteenen tot fmeltbaarheid, door by voeging van andere zaaken. Met borax en pis-zout vloeijen zy zeer ligt, en veranderen in een Glas, dat in minder dan gloeijende hitte week blyft en allerlei indrukzels aanneemt. Even zo vaar dig vloeijen zy met vuurvaste loogzouten, metallyn glas en vloeifpaath. Met dit Iaatfte zeer dun, en worden tot een hard fnydènd glas. Zy bevorderen , wanneer zy eenige brandbaare zelvftandigheid inhouden , de fmelting van glimmerige aarden en fteenen in 't vuur; die van Klei- en Keizel-foorten, voornaamelyk indien zy yzerhoudende zyn, en der weerbarftige yzer-ertzen. Zo wel ruuw, als gebrand, hebben zy een byzondere verwantfchap met de zwavel, èn fcheiden die ligt af van andere ftoffen. Dit is de reden, dat men ze met voordeel gebruikt om het Kwikzilver en andere Metaalen uit zwavelige ertzen af te zonderen. Bovendien hebben zy 't vermogen, om het Metaal uit eenige metallyne Kalken hervoort te brengen; gelyk inzonderheid het Lood en de Bismuth, fomtyds ook Yzer en Koper. ' De Kalkfteenen komen meest voor in laage gebergten en heuvelen, die dikwils geheel daar uit beftaan. Zodaanige kalkbergen zyn doorgaans op leifteen-bergen geplaatst, of maaken daar van het bovenfte uit. Voornaamelyk vallen deeze Steenen in vlotbergen , daar zy laagen uitmaaken van eenige duimen tot eenige vademën dikte; forntyds op zich zei ven, fomtyds verwisfelende met andere hagen, inzonderheid van Schiefer. Dus maaken zy dikwils ook het dak uit der beddingen van Steenkoolen, Koper-Schiefer en Steenzout, en voeren dan, op verfcheide plaatzen, den naam van Sechffein, dat is Kouterfteen. Deeze verwisfelende laagen van Kalk- of Marmerfteenen, en de menigte van verfteeningen, welken men daar in, en fomtyds in ieder laag van verfchillende foort vindt, toonen zeer blykbaar, dat de kalkbergen niet oirfprorglyk , maar door overftroomingen geformeerd zyn , en op de gedachte plaatzen aangefpoeld. E. venwel vindt men ook de Kalkfteenen, voornaamelyk in Hongariën en Oostenryk, in gangbergen , en zelvs in Sileziën, Saxen en op den Haarts, in zagte middel, bergen , die byna onmiddelyk tegen de vlotbergen aanftooten. Hier maaken zy fomwylen het bovenfte der aderen of gangen uit, die zelden zeer machtig zyn en dikwils afbreeken, nooit zeer diep loopende. Zelden komen zy in 't binnenfte van bergen voor, maar loopen dikwils aderswyze door andere fteenen, inzonderheid door den Leifteen of Arduin. In Bra* land, Flaanderen en Frankryk, beftaan de heuvels meest uit Marmer of Kalkfteen. In Kanada zyn de Kalkfteenen allen graauwachtig , hard en 'vast, taamelyk zwaar, esi koeien voor aan een Isiftesnigen zoom; doch te Quebek brandt men kalk van eenen zwarten leiachti» gen fteen, waar uit de geheele rots, daar die ftad op gebouwd is, beftaat. Guettard Memoir. de 1752, p. 800. In de laagen van dit Gefteente vallen geen eigentlyke erts-aderen, maar te overvloediger fteenkoolen, zwavelkies, aluin- en vitriool-ertfen, zwarte en graauwe koperfchiefer; alsook, by nesten, zeerdikwils yzer-etts; geele, blaauwe, graauwe en groene koper-erts, loodglansen cinaber; graveelfteen, amianth, gedeegen zwavel en rottekruid. By Annaberg in Saxen breekt in Kalkfteen vermomd zilver, enz. De nuttigheid der Kalkfteenen is niet alleen op zich zelve en onveranderd in de bouwkunst en beeldhouwery, maar inzonderheid door het kalkbranden, zeer groot. Best zyn hier toe de zodaanigen, die het volkomenfte in fterk water oplosfen, by het uitkooken met wynfteen-olie de meeste vettigheid toonen, in 't vuur niet aan ftukken fpringen, en geene of maar weinige yzerdeeltjes inhouden , waar van de Kalk graauw wordt. Het branden gefchiedt, naar de gelegenheid, met hout of met fteenkoolen. In dit Iaatfte geval is de Kalk zo wit niet, wegens de vermen* ging met asch en brokjes daar van; doch. tot metzelen beter, kunnende ook tot witten van muuren bekwaam gemaakt worden , met een weinigje fpaansch groen daar onder te mengen. Wat verder het gebruik van de Kalk, zo in verfcheide Fabrieken als anders in de famenleeving betreft, daar van zal ik hier ter plaatze niet omftandig fpreeken, gaande thands tot de befchryving der foorten over. Ti Schieferig Marmer. Marmer Schiftofum. Marmer, dat onvatbaare deeltjes heeft, zwart met wit fchrift. Marmor particidis inpalpabilibus, nigrum, fcriptura alba, Link. Syst. Nat. XII. Tom. 3. Gen. 2. Sp. u Marmor nigrefcens. Da Cost. Fosf, 186. Fliflen. It. Scan. 121, 143, 148, 156. Marmor unicolor nigrum. Wall. Min. 41. N. 2. Calcareus cequabilis niger. Wall. Syst. Min.ï. p. 125. Hier door verftaat Linn^us een zwarten Kalkfteen, in Sweeden en Noorwegen vallende en Vlies-Steen genaamd , om dat hy even als Leifteen fplytbaar is- in dikke plaaten. Somtyds is dezelve zeer hard, fom,tyds ook taamelyk week of zagt, en dan gemeenlyk vol verfteeningen. De laag is tot vyftig ellen dik, en bevat fomtyds nieren of brokken van zwarte vuur> fteenen. De kleur zal van eene ingemengde berg. harst ontftaan, alzo hy onder 't wryven en branden ftinkt, wordende in 't vuur een witte Kalk, waar toe men deezen fteen inzonderheid gebruikt. Evenwel maakt men 'er ook grafzarken van en ftoep- of vloerfteenen, en neemt ze tot gehouwen werk, in plaats van Mamerfteen. 2. Edel Marmer. Marmor nobile. Marmer, dat byna onvatbaare deeltjes heeft, ondoorfchynend, dicht van zelvftandigheid en polystbaar. Marmor particulis fubinpalpabilibus , opacum , compatlum , policndum. Linn. Syst. Nat, XII. Marmor folulile part impalpabiiilus raftlibus. Linn. Syst. Nat. Vlih 152. N. 8. Muf. Tesf. 10. N. 1. Calcareus polituram admittens. Wall. Syst. Min. I. p. 133. Cronst. Min. p. 34. Wolt. Min. 19. Calcareus fubtilis. Carth. Min. 23. Jjit Edele Marmtr, dit in 't byzonder by dien naam  MARMER. MARMER. bekend is, komt in alle deelen des aardbodems, zelvs tot dicht aan den Noordpool, op eilanden onder 79 graaden breedte, doch ten opzicht van hardheid , kleur, en glans door 't polysten, in oneindige verfcheidenheden voor. Het is zo fynkorrelig, dat de deeltjes zich voor 't bloote oog niet laaten waarneemen. De polysting onderfcheidt het zelve van gemeene Kalkfteen; zo wel als de fchoonheid en verandering der kleuren, doch in de open lucht is het niet beftendiger, indien men het niet van dikke diepleggende laagen heeft genomen. Ongefieepen is het ruuw op 't gevoel en in groote ftukken geheel niet, maar in dunne plaaten aan de kanten eenigzins doorfchynende. Gemeenlyk is het zo zagt, dat men het met een mes kan affchraapen en in het minfte niet veerkrachtig, doch een langen tyd in de open lucht aan fterke zonnefchyn bloot gefteld zynde geweest, heeft het eenige veerkracht bekomen: gelyk aan de Pietra Elastica, in 't Paleis van Borghefe te Romen, blykbaar is; een blad zynde dat uit een ftuk wit Marmer, 't welk aan een oud paleis tot kornis gediend heeft, is gezaagd ; vier fpannen lang , één fpan breed en twee vingerbreedten dik; 't welk op zyn end gezet, zich met eenig knarfen buigen laat. Voor Marmer worden dikwils fteenen uitgevent, die in 't geheel daar van den aart niet hebben, maar rotsfteenen , ferpentynfteenen of zelvs jaspisfen zyn. Om zich voor 't bedrog in deezen te verhoeden, moet men hier op acht geeven. Een fteen, die zeer blykbaar famengefteld is uit verfcheiderlei deeltjes; die geene hooge kleur en na het polysten geen glans Zeeft; die met zuuren niet opbruischt, of ook, by zyne oplosfing in zuure geesten , veel onoplosbaare ftoffe overlaat, en aan het ftaalflag vonkt of vuur geeft, is zekerlyk geen Marmer. Van ouds, ja zelvs ten tyde der Romeinen, beeft eene vervalfching van het eigentlyke Marmer plaats gehad, wat de kleur aangaat. De doordringbaarheid van deezen Steen voor bytende ftoffen, gaf fchoone gelegenheid daar toe. De oude Grieken beftreeken hunne beelden met cinaber , maar hunne navolgers maakten dezelven eerst heet, waar door de verwen beter introkken. Onder de regeering van Keizer Nero begon men het Marmer, door 't inzetten van ftukken, bonter te maaken. In de leeftyd van Boyle was een rood vogt bekend , waar mede het witte Marmer gekleurdt werdt. Hedendaags gebruikt men in Italiën, tot verwen van het witte Marmer, niets, dan het te laaten byten door gekleurde zuuren. Men verkiest daar toe van *t beste, witte, harde, wel gepolyste ÏMarmer, dat vlakken heeft noch aderen, en maakt het zelve heet, zo dat water daar op zisfe. Wil men de kleuren droog daar op brengen, zo wryft men ze flegts daar in ; neemende tot de roode draakenbloed, tot de geele guttegom, tot de groene fpaansch groen, tot de bruine zwavel, pek of terbenthyn, en tot goudkleur een mengzel van gelyke deelen ruuwe fal anno» niak, witte vitriool en fpaansch groen, zeer fyn onder malkander gewreven. Wil men vogtig kleuren, dan neemt- men dergelyke verwftoffen die in wyngeest, lag of terpent') n-olie, ontbonden zyn. Zodaanig Mar* mer, welks kleuren over 't vuur ligt weder verdwynen, noemt men in Italiën abrusciato. Op dergelyke jnaaier kunnen allerlei gekleurds vlakken en ftreepen op deezen Steen getekend worden, die min of meer ftand houden, naar dat men flapper of fcheiper by', tende vogten heeft gebezigd. De aloude Volkeren , Egyptenaars, Grieken en Romeinen, hadden een menigte Marmer-Groeven, welken zy door flaaven of door misdaadigen, wien zulks tot ftraffe was opgelegd, lieten bearbeiden. Oneindige prachtige gedenktekenen hebben dezelven, zo in de bouwkonst als in de beeldhouwery , uitgeleverd. Dit Marmer werdt doorgaans te kostbaar ge. acht, om 'er kalk van te branden: waar toe men dikwils van de flegte duitfche en noord fche MiW7K«r-Söorten, welke fomtyds maar gliramerige kalkfteenen zyn, bezigt. De afval der Marmerfteenen , van dezelven zo tot vervoerbaare blokken, als anders, te houwen, dient veelal daar toe. De arbeid in de groeven is veel verligt, federt men tot het los breeken der banken dezelven door buskruid beeft kunnen laaten fpringen. Daar men zaagmolens beeft, die .door water omgaan,, worden door dezelven de blokken in bladen gezaagd, tot allerlei gebruik; 't welk bier te lande, als bekend, is, meteen zeer langduurigen arbeid, door handzaagen gefchiedt. De verfcheidenheden van het Marmer, watdekleur aangaat, zyn zo groot, dat fommigen daar van eeni. ge honderd foorten vertoonen , zie Berkhey Nat. Hifi. van Holland, II. Deel, ie St. bl. 754. doch men moet aanmerken dat uit een zelvde biok of brok een menigte plaatjes kunnen gezaagd worden van verfchillende tekening; ja dat het moeijelyk zo niet onmooglyk zou zyn, uiteen ftuk geaderd en veelkleurig Marmer twee plaatjes te bekomen, die volkomen van de zelvde tekening waren. Dus maakt dit geen onderfcheiding; te minder, om dat, in groote verzamelingen, dikwils plaatjes van Jaspis, Serpentynfteen of Rotsfteen, onder de Marmer-foorten geplaatst worden. By den Boekverkooper J. Christ. Sepp ts Amjleldam worden, federt het jaar 1770, de Afbeel. dingen der in Duitschland vallende Marmers, zeer na. tuurlyk gekleurd, naar de orde der plaatzen waar zy breeken, achtervolgens aan 't licht gegeeven. De eigentlyke Marmers kunnen wy gevoeglyk in Eenkleurige en Bonte fchiften. De laatften zyn gevlakt, geaderd of gebandeerd, en wel zodaanig, datdekleu» ren afgezonderd zyn of in malkander vloeijen, en dan heeft men van de geaderde, gebandeerde, gevlakte en door gevloeide, verfcheide mengelingen. Eerst zullen wy de Eenkleurigen befchouwen. Zwart Marmer, van de voorgaande foort verfchil» lende, was by de Ouden bekend onder den naam van Marmor Lucullum; doch tegenwoordig heet men het, in Italiën, Paragone of Paragone di Bergamo. In 't Kapitool en elders, te Romen, vindt men hoofden en pedeftallen, als ook altaarftukken, van zulk Marmer, onder den naam van Nero antico. Dat van Bergamo is zo hard, dat men het tot een toestfteen kan gebruiken. Voorts valt in veele deelen van Duitschland, en in fom. mige landfchappen van Frankryk, hedendaagsch ook een zwart Marmer/leen. Men heeft 'er den Obfidiaan; fchen Steen ook onder geteld, die oudtyds, volgens Plinius, uit Opper-Egypten en Ethiopiën gebracht werdt, valJende ook in Indiën, in Italiën en Spanjen. Tegenwoordig zyn 'er geen groeven van bekend. Men maakte 'er oudtyds tot fpiegels gebruik van, we- gen»  MARMER. gens den uitneemenden glans, in welk opzicht hy veel overeenkomst heeft met hei Zwart Tslandsch Achaat of ook met den Zwarten Barnfteen, welke beiden 'er voor gehouden weiden, en de naam zou, door verbastering, afgeleid zyn van Opftanus, als voor het gezicht dienftig; zo de beroemde Salmasius heeft opgemerkt. In de Provincie Rousfillon, in Frankryk, worden nog .zeer harde fteenen, van zulk zwart glanzig Marmer, gevonden. Het Witte Marmer, oudtyds Parium genaamd en hedendaags Paro antico, is zeer fchoon melkwit, hard en zwaar, neemende een uitmuntenden glans aan -door 't polysten. Op de breuk vertoont het zyne deeltjes, die plat als fchubbetjes en kryftallisch zyn, naar zoutkorreltjes gelykende. Het witte Marmer van Carrara komt 'er zeer naby aan, doch is zo glanzig niet als het Griekfche van 't eiland Paros. De meeste oude beelden in Italiën, en borstftukken in 't Kapitool, zyn daar van gemaakt. Ferber SStiefe aK$ Söatécjjforto / 4?. 250. Thands wordt het Marmer van Cartara, voor het witfte en bekwaamde tot de beeldhouwery, gehouden. Condam. Mem. de lAcad. 1757. pag. 549. Tournefort merkt aan, dat het Marmer eener groeve in Provence, niet ver van Marfeille, zo fyn is als het Griekfche, voorgemeld. Ook vindt men 'er in 'Duitschland die weinig daar voor zwichten. Het Sta tuary Marmer, hedendaags zo genaamd, verfchilt daar in van 't zelve , dat het doorfchynende is tegen't licht; gelyk bleek uit verfcheide altaar-ftukken en pylaaren, in Venetiën en Lombardïén door Ferber gezien. Voorts zyn 'er nog andere foorten bekend van wit Marmer; dat in Engeland nog niet ontdekt is, zo men wil, maar in Switzerland op verfcheide plaatzen voorkomt. Het fleedje Wonfiedel, in 't Markgraavfchap Bayreuth, is grootendeels daar van gebouwd, zo wel als het kafteel Ohlau in Sileziën. In Italiën zyn de kerken en paleizen veelal met wit Marmer bekleed. Onder de Aschgraauwe Marmers behoort dat men Palombino noemt of Venetiaansch Marmer, oudtyds bekend onder den naam van Bigio of Pardiglio, Dit wordt van fommigen onder de Witte Marmers geteld. Het is zo eenpaarig van kleur niet, hebbende een roodachtigen weerfchyn. Het valt ook in Duitschland, Engeland en Ierland. Men acht het weinig-en gebruikt het dikwils tot kalkbranden, inzonderheid dat donker graauw is van kleur of geelachtig graauw, gelyk in 't Wurtembergfe gebroken wordt. By Hof, in 't TJayveuthfe, zyn groeven van een fyn Marmer, met donker en ligt graauw gewolkt, dat een zeer fraaijen glans aanneemt door 't polyften, en niet te min meest gebruikt wordt om de wegen te beftraaten en tot het opbouwen van muuren. Da Costa Fosf. p. 194. Hoewel het Roode Marmer dikwils door konst gekleurd is, tvindt men 't nogthands ook natuurlyk, gelyk het Rosfo antico, daar Imperatus van fpreekt; zynde purper bruin rood van kleur. Dit valt in Switzerland, als ook in Italiën; alwaar een helder rood, byna vleeschkleurig Marmer breekt, genaamd Carnaggione. Scheuchzer maakt ook gewag van zulke Marmers, in 't Kanton van Bern in Switzerland gevonden. In Engeland zou een donker paarseh, als roode wyn, gegraaven zyn. Men heeft het in Switzerland zelvs faffraankleurig of vuurig rood, en bloedrood in Sik' siën gevonden. Da Costa., utfupra, p. 196, XIV. PEfiL. MARMER- 4929 Ceel Marmer of Jerufalems, Giallo antico, is zeer fraay Marmer, zuiver geel, doch fomtyds ftrookleurig, fomtyds als eijerdoijers, fomtyds hooger, in ver' fchillende blokken. BySienna in Toskane, als ook by Verona, zyn voornaame groeven daar van. Het wordt ook in Portugal en Spanjen, ja zelvs in Engeland, gegraaven. Men vindt het op verfcheide plaatzen in Duitschland, inzonderheid in het Bayreuthfe en BadenDurlachfe, in het Wurtembergfe en Blankenburg fe. De Heer Houttuvn heeft geel Marmer van Zaltsburg en van Freiberg in Saxen. Phengites was deszelvs naam oudtyds in Griekenland. De Romeinen hebben altoos van dit geele Marmer veel werks gemaakt. Daar is een groen Marmer, Marmo verde der Italiaa»' nen of Verdello, oudtyds Lacedemonisch Marmer genaamd, niet minder fchoon, doch niet zonder vlakken , die egter van de zelvde kleur zyn , naamelyk helder en donker groen. Het Verd Anticq is groen en wit, met zwart groene vlakken, zegt Ferber, 95'iefc <»W SBafócf forto/ III. Men vindt'er ook die geelachtig groen zyn, Pagliocco genaamd, en die van Genua en Florence bleek zeegroen. Ook breekt in Sweeden een bleek green Marmer, Men vindt Marmer van deeze kleur in Switzerland en een zagte foort, dia zich nogthands wel polysten laat, te Hartzgerode, in het vorftendom Bemburg in Duitschland. Onder de gewoone blaauw geaderde Marmers, daar men vloerfteenen van heeft, komen 'er voor, die ge* heel blaauw zyn: doch behalve het Blaauwe Marmer, in gebergten by Languedok gevonden wordende, dat zeer zeldzaam is, betrekt da Costa hier het blaauw Arduin, uit Flaanderen naar den kant van Namen en Luik afkomftig, dat in ons land zo veelgebruikt wordt tot ftoepfteenen. Dit is zegt hy, zeer hard, geeft aan het ftaalilag geen vuur en brandt tot een witte kalk. Hier in komen dikwils fterachtige figuuren voor, van een witte fpaath, dat zekerlyk Tubiporieten zyn of Tfochieten of Aftroieten. De geleerde Boe cone hadt zulks reeds opgemerkt. Recherch. £f Obferv. p. 124, Natuurk, Nafpoorin. en Aanmerk, p. 114. Ik neb van Vifet, in die iandftreek, zegt de Heer Hout» tuyn, zodaanig blaauw Arduin met Conchyliënen andere verfteeningen. Andere Eenkleurige Marmers zal men naauwlyks vinden: want het bruine trekt naar den rosfen, zynde kaneelkleurig, en het vaale, uit het Bayreuthfe enWurtembergfe, kan ook tot de roodachtigen betrokken worden. De veelkleurige of bonte leveren de meeste verfcheidenheden uit. Hier van befchouwen wy, in de eerfte plaats, de Gevlakten, in Italiën genaamd Broc&tello oïBreccia, waar van de veranderingen byna oneindig zyn. Die maar uit twee kleuren beftaan, 't zy zwart met witte of geele; 't zy wit met zwarte, roode, groene; 't zy graauw of grys met zwart en andere kleuren; 't zy rood of geel op dergelyke manier-gemengeld; maaken reeds een aanzienlyk getal uit. De Heer Houttuyh heeft een Plaatje Marmer van by Weenen, in Fig 2, op zyn XXVfte Plaat afgebeeld, dat op een geelachtig kaneel- of vuurkleurigen grond gefprenkeld is met grootereen kleinere hoekige vlakken van bieeker geel. achtige kleur en fommigen byna wit. Een- en- zeven, tig veranderingen vind ik van dit Gevlakte Marmer, by Gmelin «)i:@yfïcm. I. p. 398. 10. Laag fteen. Marmor Jlratarium. Marmer, met jdeyachtige deeltjes, horifontaal breekende. Marmor tarticulis argülofis, Fragmentis horizontalibus. Linn. Syst. Nat. XII. Muf. Tesfin. 12. Saxum tubrum fplendidum durisfinum. Da Cost. Fosf. 155- Calcareus mquabilis ruIro-fuscus. Wall. Syst. Min. I. p. 124. Lapis Calcareus particulis impalpabilibus rufis. Cronst. Min. 5.7. Marmor purpureumex Oelandia Suecia. Muf. 44. Het eigentlyke Gefteente, dat Linnjeus hier bedoelt, en van Da Costa genoemd wordt Zeer harde glanzige Rotsfieen, valt veel in Sweeden, en wel aller, meest op Oeland, welk eiland, tegenover de ftad Kal' mar, in de Oostzee, 'er byna geheel mede bedekt is; alzo het overal voorkomt onder andere Steenlaagen. De opgezetenen graaven het zelve uit, en houwen bet in ftukken van verfcheiderlei grootte, die zy op esn zonderlinge manier afilypen of polysten, en dus bekwaam maaken tot verzending naar verfcheiden fteden, zo wel naar Koppenhagen, als naar andere plaatsen san de Oostzee, naar Londenen herwaards; alwaar men 'er tot fchoorfteenftukken, trappen en inzonderheid tot vloerfteenen , gebruik van maakt, gelyk by ons, onder den naam van Sweedfche Steen; doch te Londen noemt men ze verkeerdelyk the Norway Redfto%e dat is, de Noorweegfe Roode Steen; alzo zy niet •valt in Deenemarken of Noorwegen, zo Dokter Hill aanmerkt. Dit Gefteente is van een donkere doch niet onbevalJige roode kleur, zeer zwaar, uitermaate hard, van een fyn , dicht en vast geweefzel, laatende zich zeer jiei oolysten. Daar komt ook een witte Steen van dien aartVior, zo Linnjeüs aanmerkt. Het is een waare Kalkfteeng> doch die niet dan een bruine kalk uitlevert, zynde in de onderfte laagen zo hard niet, barftend'e met groot gedruis in 't vuur, en veele verfteende Zaaken bevattende. Inzonderheid worden 'er dikwils zeer fraaije Orthokeratleten in gevonden. De beroemde Wallerius ftelt deezen Oelandfen voor, als een foort van den eigentlykenüTatt/rmj, die de heuvels uitmaakt, in de meeste deelen van Europa, komeade altoos in de vlotbergen en fomtyds in gangbergen voor, ja ook wel by losfe ronde brokken op de velden. Hy vertoont zich byna zo fynkorrelig als de kelzeVmtrfteenen, en breekt fchulpswyze op dergelyke manier, laatende zich niet met glans polysten. Veel aandoening heeft hy van de vogtigheid der lucht,, inzonderheid die aan den zeekant valt, zynde de Cal» culus Littoralis of Oeverfleen der Ouden, en de dichte Kalkfteen der hedendaagfehen. Dikwils bevat hy yzer.. en lood-eitfen, als ook zwayeJkiww en. y.erfteendf, zaaken, aderen of droezen van kalkfpaath en zefvr kleine kwarts-kryftallen. Hy valt van veelerlei kleu» rèn. De witte van deezen aart, in Italiën genaamd Pietra d'Iftria, wordt in Venetiën zeer veel tot den bouw van paleizen en kerken gebezigd: de blaauwach: tige heet Pietra Columbina oï Turchina, in dat gewest. Zulke blaauwe Kalkfteen valt in 't Brandenburgfe, by Rudersdorf, die zeer hard is, doch in de lucht fchielyk verweert, en tot fchilferige deeltjes vergruist. In Engeland wordt ook zulk een blaauwachtige Kalkfteen gegraaven, die men in Londen veel gebruikt tot vloerfteenen. Groen komt hy in Sweeden, als ook in Sileziën en Bohemen, voor; zo wel als rood, in 't Vorftendom Jauer en in Sweeden, gelyk wy gezien hebben : bruin zo aldaar als in 't Wurtembergfe. Graauw is de gemeenfte, zo wel in Engeland, als elders; zwartachtig vindt men ze by Praag en in geheel Ca. rinthiën, als ook by de zoutwerken in Opper-Oosten. ryk en op 't Deenfche eiland Bornholm; dendrietisch by Reichenftein, in 't Silefifche Vorftendom Munfterberg. 11. Knobbelfteen. Marmor ftrumofum. Marmerv mei kleyachtige deeltjes, waar in K-ryltal-Kogels verfpreid zyn. Mannor particuiis argülofis, JEthitis Cryflallims fparfis. Linn. Syst, Nat. VUL N. 3. Muf, Tesfin. 12. Uorjten, n, westgotn. 21, 20. ïao. 1. Men vindt deezen Kmbbelfteen voornaamelyk op den berg Kinnekulle in Westgothland, een Provincie van Sweeden,, ieggende op de ander kalkfieenlaagen, waar meae hy veel overéénkomst heeft, maar hy is niet zo dicht en vast, en beftaat uit appelvoimige knobbels, die binnen dikwils met kryftallen aangefchooten zyn. Dit zyn de Kryftal-Appels, welke by nader onderzoek , thands als verfteeningen der Dieren, welker fchaalen men Zee-Appelen noemt, met Spaath-Kryftallen gevuld, worden afgeleid. Stockh. Verhand. XXIV.. Band op 'tjaar 1772., pag. 231, Wc. Tab. VlU, IX. De dikke kalkfleenlaagen van dien berg, waar in zulke Kryftal-Appels voorkomen, noemen de fteenhouwers aldaar Leichenftein-Geburge, dewyl daar uit alleen bekwaame fteenichyven kunnen worden gebroken, oai graffteenen en andere zwaare werken, gelyk fchoor. fteenmantels, trappen en dergelyken te maaken. De bovenkant of het dak deezer laagen, is zeer rimpelig en oneffen; weshalven het zelve van het werkvolk Wrangfidan, dat is de onrechte, omgekeerde of. ach. terzyde, geheeten wordt. Dit komt daar van daan, dat die zelve zyde uit louter Kryftal-Appels en Kalkballen famengefteld is, welke gezamentlyk Verfteeningen van Zee-Appelen zyn. Ibid. pag. 246. „ Dit Kinnekulle is, wegens zyne byzondere leg„ ging en gefchapsnheid, een der merkwaardigfte „ plaatzen in Sweeden. 't Gebergte beftaat uit breede „ ên wydloopige terrasfen, of trapswyze leggende velden, die zo ruim zyn, dat zy geheele dorpeD ,, bevatten kunnen, zynde ook met aangenaame wei,, dsn, vrugtbaare akkers en fraaije bosfehagiën be„ dekt. leder vlak re beftaat uit byzondere bergftof„ fen, welke, gelykerwys de terrasfeD,. byna- hori„ zontaaf om het middelpunt des bergs in 't ronde ,, gaan, zynde van elkander afgezonderd door lood„ regte wanden of rotzsn, die naar de allerhoogfte ,, kerk- of flot-muuren gelyken. De bedding,, nu? y. van. gedachten Kalijlew, bedraagt jjj.de langte zss. w hoït;  marmer; MARONI TEN. 3933 S honderd eHen en regtop gaande zeven en zeventig ellen. Tot kalkbranden of tot flypfteen deugt dit " Gefteente niet. Linn. ÖSeütgotfc. Stdfc V 25>. 27." 12. Kuitmamer. MarmorHammites. Marmer, uitrende korftige Korreltjes zeer dicht famengepakt. Marmor Grams globofts cruftatis confertisftmis, Linn. Syst. Nat. Schreb. Lith. 17. Pifolithus. Vog. Min. 256. Oölithus. Linn. It. Gothl. 2Ö8. Saxum Arenarium Granulis rotundis, Hammites ditlum. da Cost. Fosf. p. 129. Bevoorens is omftandig van cp Erwten- en Kuitfteenen gefproken, dat tufachtige famengroeizels zyn, van eene kalkachtige wryfbaare ftoffe; waarvan, zo aangemerkt is door Linneus afgezonderd wordt een hard Marmerachtig Gefteente, 't welk uit dergelykeronde bolletjes is famengefteld, 't welk men deswegen Kuit-Marmer kan noemen. In de ftad Brunswyk is het zelve een voornaame bouwftoffe. De Heer Houttuyn heeft een Plaatje daar van, waar uit de hardheid blykt, en de bekwaamheid tot polyfting. Een dergeJyken Steen, die egter niet polystbaar is, heeft men groeven van, in fommige deelen van Engeland. Dit is een goede Hardfteen, veel in gebruik tot bouwen; rzo dat 'er verfcheide kollegién te Cambridge van gemaakt zyn. Op 't Sweedsch Gothland vindt men 'er een Jaag van op den wetfteen, zynde aschgraauw, ruuw en uit erwtachtige Korrels dicht famengepakt. LtnjjiEus verbeeldde zich, dat dezelven, op dergelyke manier als de Erwtenfteen derKarlsbad-lVatêren, uit kalkachtige ftoffe der zee gebooren, en door de golven rond gemaakt waren. Op verfcheide plaatzen in Duitschland en Italiën komt dergelyk Gefteente voor. 13. Schulp Marmer. Marmor testaceum. Marmer, dat wryfbaar is, uit korstige deeitjes beftaande. Marmor friabile, Particuiis cruftaceis. Calx Balbergenfts. Linn. It. Scan 85, 393. Dit maakte het grootfte gedeelte en wel den grondflag van een berg in Schonen, een Provincie van S,veeden, uit; zo Linn^eus op zyn reistocht bevondt. Het kan buiten twyffel vergeleeken worden met dergelyk- Gefteente, ook t'eenemaal uit Conchyliën, of derzelver gruis beftaande, waar van voorheen gefproken is: want dit Sweedfche was blykbaarlyk uit gruis van Schulpjes T Hoorntjes en Koraalen, famengefteld. Jn Duitschland en Spanjen, zegt Linnjjus , is het gemeener; zo dat de meeste muuren te Kadix daar uit heftaanv De Heer Houttuyn heeft ftukken van zodaanig gefteente, waar van de vestingwerken te Mentz en Oppenheim opgebouwd zyn. In Frankryk vindt men ook banken vandergelyke Kalkfteen, ten deele brok. kelig, ten deele hard en tot den huishouw dienftig. 43UETTARD Mem. fur Pa Champagne. Mem. de 1754; 14. Snybaar Marmer. Marmor fettile. Marmer, dat Jtrytig is en zandig; afgeevende. Marmor Cretaceum êrenofum inquinans. Linn. It. Scan. 196, 205. Lapis urenaceus giutine Calcareo. Cronst. Min. §. 274. N. ir D;t Gefteente, dat uit kalk en zmddeelen famenge#eld is, wordt geheel week bevonden> wanneer men 't graaft; zo dat het in allerlei geftalten kan worden gefneeden; doch verhardt in de lucht, en zulks geeft gelegenheid, om 'er tot bouwen gebruik van te maaken; doch het kleurt altoos af, als kryt. Niet te min zyn 'er de meeste huizen te Parys van gebouwd. Men vïn&i hst ook in DtfWmkW} en iu Schónen, te Mal- moe, wsrsn de muuren van oude huizen daar mede opgehaald. 15. Mergelfteen. Marmor Margaceum. Marmer, dat verfpreid is, vast van zelvftandigheid, met eenekleijige Schors, Marmor vagum folidum , Coitice argiolacèo. Linn. Syst. Nat. Musf. Tesf. 12. N. 8. Lapis Calcarius particuiis impalpabilus incarnatis. Cronst. Min. §. 7. N. 3. Calcarius cequabilis incarmtus. Wall. Syst. Mm. I. p, 124. Saxum Calcareum album, da Cost. Fosf. 151. Deeze Mergelfteen komt niet by geheele heuvels of beddingen, maar los in kleine ftukken op velden van een vochtigen kleigrond, in Engeland, Baanderen, Upland, Westgothland en Oeland, voor. Hy is met de Kalkfteenen zeer naverwant, en heeft ook ongetwyffeld, of fchoon hy zich maar by enkelde losgefcheurde ftukken vertoont, met denzelven een gelyken oirfprong. Hy is grof, hard, zeer dicht en fynkorrelig, gemeenlyk met een witte kieijige fchorsbekleed, hebbende dikwils hoekige, van buiten roode, fpaath» aders. Meestal is hy geelachtig of'vleeschkleurig, (omtyds wit, fomwylen graauw. In Flaanderen wordt hy gebruikt om de wegen te beftraaten, in Engeland om kalk te branden. Waarfchynlyk behoort hier die wit* achtige Kalkfteen, in Switzerland gevonden, welken men aldaar, op fommige plaatzen, als boawfteen gebruikt: als ook het wilde Marmer aldaar vallende, 't welk cp een zwartachtigen grond witte fpaath-aderen heeft, en , niet tegenftaande zyne ongemeene hardheid, als Leifteen affchilfert, De fchrandere Hoogleeraar Gmelin voegt hierby , als eene Zestiende Soort, het Filtreer-Marmer, dat men , zegt zyn Ed., hoewel zeldzaam, by nesten aantreft in de Kalkbreuken te Rudersdorf in het Brandenburgfe^ Het is vol kleine gaatjes en kan, volgens hem, ais de beste filtreerfteen gebruikt worden. Zo egter die gaatjes zichtbaar zyn, dan zal het myns oirdeels tot zuivering van water niet dienen kunnen.- Aangezien in dergelyke groeven de Kalkfoorten dikwils met kiesbrokjes doortoogen, en de kleine gaatjes van den fteen een okerachtig overtrekzel hebben, ftelt zyn Ed. het zeer waarfchynlyk, dat de gedachte openingen door verweering van de Kies ontftaan zyn.- Voorts betrekt die Heer alhier de Pietra forte dsr Italiaanen; een Gefteente met kley gemengd, 't welk laagswyze breekt in Florence en Toskanen. Men noemt het Pietra Turchina, wanneer het blaauwachtig en Ristra bigia-, als- het uit den geelen ziet. Te Florence plaveit men 'er de ftraaten mede. MARMELHOORENS, zie TOOTEN n. 1. MARMER-KEIZEL, zie KEISTEENEN n. 4* MARMERSCH1EFER, zie MARMERS n. 3* MARMER-STALACTIET , zie DRUPSTEE»NEN m 31 MARMER-STEENKALK. zie KALK AARDENS». MARMOR, zie MARMER. MARONiTEN is de naam van eenen aanhang. Christenen, die nog heden ten dage den berg Libanon en Antilïbanon bewoonen, en omtrent het einde dst zevende eeuw Maroniten genoemd werden,. naarMAsé' hunnen eerften Bisfchop, een naam dien zy nog vee. ren. Geen der oude Schryveren geeft een zeksr bericht van den eerften Perfoon, die deeze Bergbe» woonders ia de leer der Momtheiitm-i?Rdeïme$}.'tis-; S>dd 3, no§?  MARONITEN. nogthands, uit verfcheide omftandigheden, waarfchynlyk, dat het Joannes Maro was, wiens naam zy hadden aangenomen. Deeze Kerk lyke kreeg den naam van Maro , ter oïrzaake dat hy als een Monnik hadt geleefd in het vermaarde Klooster van St. Maro, aan den oever van den Orontcs, voor dat hy zich met der woon begaf onder de Mardaiten van den Berg Libanon. Men kan een uitvoerig, bericht wegens deezen Kerkvoogd vinden, by J. S. Assemanus, Bibl. Oriënt. Vat. Tom. I. p. 496. Een ding weeten wy met volkomen zekerheid, op 't getuigenis van Güilelmus Tyrius en andere onwraakbaare getuigen, als mede uit de echtfte befchei. den, te weeten, dat de Maranken de gevoelens der Monotheliten tot de twaalfde eeuwe behielden, wanneer zy, de leer van één. wil in Christus verzaakende, in den jaare 1182, weder tot de gemeenfchap der Kerke van Romen werden toegelaaten. — De geleerdften onder de Maranken hebben , op allerlei wyzen, hunne Kerk van desze befchuldiging trachten te zuiveren, en hun best gedaan, om, door veelvuldige getuigenisfen, te bewyzen, dat hunns Voorvaders altoos het Catholyke Geloof bewaard, en zich aan den Roomfchen Paus gehouden hebben, zonder immer de leer der Monophyfiten en Monotheliten aan te neemen. Maar alle hunne poogingen, om de waarheid van dit voorgeeven te flaaven, zyn vrugteloos en onvoldoende by allen, die de gefchiedenis der Kerke kennen, en bedreeven zyn in de verhaalen der oude tyden: het oog der zodaanigen befchouwt alle hunne getuigenisfen, als volftrekt verdicht en ontbloot van alle gezach. De zaak der Maranken is bepleit door de Schryvers van dien aanhang, onder anderen door Abraham Echellensis, Gabriel Sionita , en anderen. Doch niemand heeft zich, ter verdediginge van hunne on'afgebrokene rechtzinnigheid, breedvoeriger en yveriger te weer gefteld, dan Faustus Nairon, deels in zyne Disjertatio de origine, nomine ac Religione Maronitarum, gedrukt te Romen, in 'tjaar 1079, in 8vo. deels in zyne Euoplia fidei Catholicce ex Syrorum &Chaldceorum monumentis, insgeiyks te Romen in 't licht gegeeven, in den jaare 1694, in 8vo. Nogthands is 'er onder de Geleerden niemant door zyne bewyzen overtuigd geworden, behalven Anton. Pagi Vid. Critica ad Baronium, ad A. 694. en P. de la Rocque; welke laatsgenoerride, in zyne Vayage de Syrië & du Mont Liban, Tom. II. p. 28—128. eene wydloopige verhandeling heeft gegeeven over den oirfprong der Maroniten. Zelv''de geleerde Jos. Sim. Assemanus, fchoon tot den aanhang der Maroniten behoorende, ' en die geene moeite heeft gefpaard (Vid. Biblioth. OH* mtal. Vaticana, Tom. I. p. 496.) om deeze natie van het verwyt in gefchil vry te pleiten, erkent egter, openhartig, dat 'er onder de bewyzen, door Nairon en anderen, ten voordeele der Maroniten aangevoerd, zeer veele worden gevonden, die van alle kracht ontbloot zyn, Zie Jo. Morinus, de Ordinat. facris, p. 380, Rich. Simon. Histoire Critique des Chretiens Orientaux, Chap. KUL p. 146. Euseb. Renaudotus , Ristoria Patriarcharum Alexandrinorum, p. 149, & Prcefatio ad Liturgias Orientales. Pierre le Brun , Explications d» la Mesje, Tom. II. f. 626. Paris, 1727. 8v«. De ÊïARONITEK. bewyzen der ftrydende partyen worden onpürtydig <«' op zulk eene wyze opgeteld, dat de beflisfing aan 't oirdeel van den leezer werde overgelaaten, door Mich. le Quien, Oriens Christianus, Tom. III. p. 10. Het is voldoende beweezen dat de Maroniten die het gebergte Libanon bewoonen , aan 't geestelyk rechtsgebied van den Roomfchen Paus onderworpen zyn geweest varylien tyd af , dat de Latynen hunne wapens in Palestina voerden om het heilig land te ver. meesteren. Deeze onderwerping was, egter, aan. gegaan onder de uitdruklyke voorwaarde, dat noch de Pausfen, noch hunne Afgezanten, het zich zouden onderwinden, iets, 't welk tot de oude gebruiken, zedelyke geboden, of godsdienftige begrippen van dit volk behoorde, te veranderen ofaftefchaffen. Invoege 'er onder de Maroniten niets gevonden wordt, 't welk het Pausdom begunftigt, dan alleen hunne gehegtheid aan den Roomfchen Paus, die deeze hunne vriendfehap zeer duur betaalt. Want daar de Maroniten in de uiterfte behoefte en armoede lee» ven, onder het knellend juk der Mahomethaanen, is de Bisfchop van Romen genoodzaakt hun zodaanigen onderftand te zenden, als dienen kan om de verfiindende greetigheid hunner verdrukkeren te verzaadigen, den Bisfchop en de Geestlykheid te onderhouden, en alle dingen te bezorgen, die vereischt worden om de kerken in ftaat te houden , den openbaaren eerdienst te handhaaven , en in *( algemeen hunrje ellende te verzachten. — Behalven dit is de.fchool, door Gregorius den XIII, te Romen opgericht, met oogmerk om jongelingen , uit Syriën gezonden , te onderwyzén in alle nutte weetenfchappen en heilige geleerdheid, en eenen vroegtydigen eerbied voor -en gehechtheid aan den Roomfchen Paus in te boezemen, zeer kostbaar. — De Patriarch der Maroniten ver. richt zyne geestlyke bediening leCanobin, een klooster der Monniken van den H. Antonius op den berg Libanon, waar hy fteeds zyn verblyf houdt. Hy neemt den tytel van Patriarch van Antioehien'sm, en voert altoos den naam van Petrus, als of hy 'er op gefteld was om aangezien te worden voor den Opvolger van dien Apostel. Voorts beweeren de Leeraars der Maroniten, enmeer byzonderlyk die hun verblyf te Romen hebben, met alle de kracht welke Godsdienftige yver en bewyzen kunnen opleveren, dat de Godsdienst van Romen ten allen tyde onder hun bewaard is by deszelvs oirfprong. lyke zuiverheid, bevryd van alle inmengzels van ketterye en dwaalingen. Deezen taak, heeft inzonderheid, met de grootfte moeite en naarftigheid, op zich genomen , den reeds genoemden Faustus Nairon in gemelde Disjertatio. Uit deeze Verhandeling, en eenige andere Maroniter Schryvers, heeft de Heer dï la Rocque het zyne ontleend tot het opftellen zyner Verhandelinge, Jur 1'Origine des Maronites & Abregê de leur Histoire, ingelascht in zyne Voyage de Syrië du Mont Liban, Tom. II. p. 28 128, uitgegeeven te Amfleldam, 1723, in 8vo. Maar noch deeze onderftelling, noch de gronden op welke zy rust, hebben eenig gewicht by de Geleerdften der Roomfche Ker» ke; deezen beweeren , dat de Maroniten hunne afkomst ontleenden van de Monophyfiten, en de leerftellingen der Monotheliten (deeze waren 't, die be- weer-  MARSCHALK. weerden, dat Christus, niet tegenftaande zyne twee Natuuren, te weetenr de Menschlyke en Godlyke, egter, niet meer dan éénen, dat is, den Godlyken wil hadt,) aankleefden, tot aan de twaalfde eeuwe, wanneer zy de gemeenfchap van Romen omhelsden. Zie Richard Simon, Histoire Critique des Chretiens Ori~ entauxs, Chap. XIII. p. 146' Euseb, Renaudotius,- Uistona Patriarchar. rfiexanmnor. in prcejat. III. 2. in Historia, p. 49. De i.eer geleerde Jos. Sim. Assemannus, die zelve een Maroniet was, houdt een mid del weg tusfehen twee tegenoverftaande berichten, in zyne Biblioth. Oriental. Vaticana, Tom. I. p. 496; doch de zaak in gefchil wordt onbeilist gelaaten door Mich. Lequien,. in zyn Oriens Christianus. Tom. III. p. u alwaar hy een bericht geeft van de Muroniter Kerke, en haar geestiyke Beftuurders. . ■ Wat my belangt, ik ben overtuigd, dat dezulken, die in aanmerking neemen, dat alle de Maroniten tot nog toe het geloof van Romen niet omhelsd, noch deszelvs rechtsgebied erkend hebben, geringe genegenheid zullen bezitten em'. ligtvaardig geloof te flaan aan de ftellingen van zekere' Maroniter Priesters , die , naar de wyze der Syriers, zeer genegen zyn tot pochen en grootfpreeken. Zeker is het, dat 'er Maroniten in Syriën zyn, die,- tot op deezen dag, de Kerk van Romen met den uiterften afkeer en verontwaardiging befchouwen; ja, 't gene nog merkwaardiger is, een groot getal van dien Aanhang, te Romen, zelv* onder het oog van den Paus, hun verblyf houdende, beftreedendeszelvs gezach in de laatstvoorgaande eeuwe, en brachten het Roomfche Hof in geen kleine verlegenheid. Sommigen van deeze van den Roomfchen Kerk verfchillende Maronieten- begaven zich na de valleien van Piemont, alwaar zy zich by de Waldenfen voegden; anderen, ten getalle van over de zeshonderd, met een Bisfchop en verfcheide Kerklyken aan 't hoofd, vlugtten na Corfica; en verzochten de befcherming van het gemeenebest van Genua1, tegen de ge veldenaaryen der In«juiiiteurs.. Zie Urb. Cerri, Etat prefent de l'Eglife Romaine, p. 121, 12%. ——— Mat; men dan hier niet met reden vraagen , wat de Maroniten in Italiën tot zulk een openbaaren en geweldigen tegenftand tegen den Roomfchen Paus konde bewoogen hebben, indien het waar is, dat hunne gevoelens fn allen opzichte overéénftemden met de leerftellingen en befluitender Roomfche Kerke?-' Deeze tegenftand konde uit geen anderen grond ontftaan, dan uit eenig verfchil in 't geloove en de leer: vermids de kerk van Romen den Mdroniten, welke onder haar rechtsgebied ftaan, vry-heid gaf, en nog geeft, hunne Godsdienftige plegtigheden en inzettingen, hen van hunne voorouderen overgeleverd, te behouden en te verrichten, en devoorfchriften en leefregels te volgen, waar aan zy ten allen tyde gewoon geweest zyn. Vergelyk met bovenaangehaalde Schryvers, Thefaurus Epistolkus Cronanus, Tom. I. p. 11. MAROY; zie GLOBBA n; 3: MARRUBIUM, zie MALROVE,- MARSCHALK beteekent in 't algemeen een Op yerveldheer, die het gebied over een leger voert, doch die naam werd ook gegeeven aan die waardig* heid, welke men gewoon is, Groot Stalmeester te: aeemen.- De tytel van Mgrfphatk of - Groot Stalmees- MARTYNIA^ 4935 ter der Graaven van Holland, was erffyk gehegt aan het bezit van de Heerlykheid van Naaldwyk in Delfland. Men vindt dat Hertog Philip van Bourgondi-en, in het jaar 1441 te Middelburg zynde, en geen gelegenheid hebbende naar Holland over te fteeken, aldaar eenige Edelen en Raaden 's Hofs van Holland by zich ontboden had, en onder anderen Willem Heer van Naaldwyk en ter Kapelle, die daar Erfmarfchaïk en Rentmeester Generaal van Holland geuoemd wordt, in wiens handen hy met opgeftooken vingers den gewoonen ét'd als Graav van Holland deed; zie Wagenaar Vod. Hiftorie, III. Deel, bl. 548. Deeze Erfmarfchalk of Erfgrootftalmeester hadt, tew tyde der Hollandfche Graaven, in die hoedaanigheid, van ieder Paard, met het welk de Graav iemant befchonk, uit aanmerking van den hoogen prysdes gelds, maar eene gulden. Zyne bediening be« ftond , in het hooge opzicht en de wagt over de-' Graavlyke Stallen; dat is, zo wel over de Stalbe. dienden, als over de Paarden, het voeder, en het gene dagelyks aan dezelven moest gegeeven worden.Zo was het des Marfchalks post, de noodige Paardente bezorgen, aan alle perfoonen, ieder naar zynen rang, welke gehouden waren den Graav op de reis te verzeilen; en ook bovendien zorge te draagen, dat geene knechten of andere geringe perfoonen, even; als de lieden van Adel, de ftoutheid hadden, 's Graaven Paarden te'gebruiken. Eindelyk was hy gehouden, jaarlyks aan 's Graaven Schatmeester te geeven een lyst van het getal en waarde der Paarden, die: zich in de ftallen bevonden, en ook van die, welke: door den Graav, gedtiurende dat jaar, aan deesen en genen gefchonken waren. Zie Ger. van Loon aloude' Regeeringswyze van Holland, V. Deel, bladz, 514 enz.Hoewel met de afzweering van den Graav, ook dat ambt wezentlyk vernietigd is, heeft egter Prins Frederik Hendrik, by het koopen van Naaldwyk, den' tytel daar van behouden. MARSHOOREN, zie STEKELHGORENS- ni 16. MARSILEA, zie DRYFBLAD. MARSILIAANSCHE BOKSDOORN, zieKOOT^ KRUID n. 4. MARTAGON, zie LELIE n. 3.. MARTAGON der ALCHYM1STEN, zie LELIËN 71. 2. MARTAGON van KANADA, zie LELIËN n. tfi' MARTINIEKJE, zie GEITENBOOMTJE. MARTYNIA is de naam van een Planten-Geilacht,,! onder de Klasfe der Didynamia of Tweemachtige Heesters gerangfehikt. — De Kenmerken zyn eenen vyf-deeligen Kelk,eenen fmoelachtigenBloem, een Zaad*' huisje dat houtig is, met een Bast en een haakige' Snuit, driehollig, tweekleppig. —■—■» Drie foorten' worden 'er van opgegeeven, als volgt. 1. Overblyvende Martynia. M-mynia perennis. Marty*1 ma, met een enkelde Steng en zaagswys' getande Bla» den. Martynia Caule firr-fUcf, Foliis ferraüs. Linn/Syst. Nat. XII. Gen.- 753. p 412. Feg XIII. Gen.' 753ïp. %67- Martynia Foliis ferratis. Hort. Cliff. 322. T, i8.!Martynia perennis £pc. Ehret. PiS. IX: f. 2r Deeze door Linnjecs in de Ciiftbrtfche Tüinbe»1 fchryving', als ook> door Ebret in afbeelding- ge*1- bradrtj <  493  494^ MAUR (St;) iv-in*e! onder de Bloem; of het niet naby zou ko." S aan de Jalappe zo genaamd. De befchryving vaa den Indi^nfchsn Boom Rategal, by Zanoni, hier toe betrokken, is niet minder duister. MATRICARIA, zie MAARTEL. * M\UR (St.) is de naam eener Congregatie ot Bvoederfchappe van de Orden der Benedidyners, die alle de andere Monnik-ordens overtreft, zo in de uititèekenheid en nuttigheid haarer regelen en mftellin2f als in den yver en ftandvasrigheld, waar mede % dezelve aankieeven. Zy wierdt in den jaare 1620, L niHruklvken last van Gregorius den XV. gefticht, 2 iü den jaare" l627, door Urbanus den VIII. met verfcheidene giften en voorrechten befchonken. Het blykt niet, dat zelv' deeze Congregatie de grondreëels van den H. Benedictus , wiens naam zy draU, flipt aankleeft, of dat dezelve in andere opzichten, zich onberispelyk aanftelle; maar deeze gebreken en onvolmaaktheden worden vergoed door oe veelvuldige heerlyke regelen en inftellingen, welke ïrOTderhoudt, als mede door het gefchikt gedrag 11 den letterarbeid haarer leden. Want, in deeze Congregatie is een uitgekoozen getal van perfoonen, boven anderen in verftand en bekwaamheid verheeven. gefchikt om zich op de gewyde en ongewyde letterkunde toe te leggen, en byzonder de gefchiedenisfen en oudheden te beoeffenen. Dit geleerde oedeelte der Maatfchappye is van alle middelen en benodigdheden, tot vorderingen in kenmsfe, voorzién. en heeft een ryken voorraad van alles, wa ee. riigermaate 'kan ftrekken om hunnen arbeid te verliet». Seri en gelukkig te doen flaagen. De Benediftynen roemen, in eene zwierige taal, de verrichtingen van deeze Vergadering in 't algemeen, en in 't byzonder haare yverige en gelukkige nooeingen in het herftellen van orde, tucht en deugd Fn eene groote menigte Kloosters, die ,n het verval raakten door de luiheid en het zedenbederf van hunne losbandige leden; zie Voyage de deux Rehgieux BenedWns de la Congregationde St. Maur,Tom.I.p. 16 Tom. U.p.tf. enz. Deeze loffpraak fchoon misfehien vergroot, is niet geheel onverdiend; en het lvd geen twyfFsl, of de Benediftynen hebben zeer veel gedaan tot de herftelling van het aanzienider Monniken ordens. Nogthands zyn 'er verfcheide rangen van Kerklvken in de Roomfche Kerke, die deeze geleerde Vergadering niet geneegen zyn; fchoon hunne afkeerigheid op verfchillende gronden ruste. In den eerften rang mogen wy plaatzen een zeker getal eerzuchtige Kerkvoogden, wier listige voomeemensdoor deeze fchrandere Broederfchap zyn te leur gefteld; want de Monniken van St. Maur, hunne letteroeffeSen voornaamlyk bepaald hebbende tot de oude gefchiedenis en oudheden van allerleien aart, en vol. Lakt bedreeven zynde inde oude befcheiden , diploma's en handvesten, zyn dus by uitneemenheid bekwaarn tot het handhaaven van hunne bezittingen, hun rechtsgebied en voorrechten, tegen de twistzieke eisfeben der Bisfchoppen; en hebben dezelve, in de daad met een gelukkiger uitflag gehandhaafd, dan hunne orden in voorgaande tyden konde doen, toen zv van geleerdheid ontbloot, of van de kennisfe van de oude gefchiedenis flegt voorzien was. —— De |e*uiten maaken den tweeden rang der vyanden uit, fdAUR (St;) met wélke deeze geleerde Vergadering heeft moetea worftelen; want hun luister en achtbaarheid merkelyk verduisterd zyr.de door de menigvuldige en voortref, lyke fchriften van deeze Benediftynen, hebben zy hunne uitterfte poogingen aangewend om het aanzien van zulke geduchte mededingers, zo niet om verre te ftooten, althands te verminderen. Zie Richarb Simon, Lettres Choifies , Tom. IV. p. 36. 4S- ■■ Deeze Benedictynen hebben nog eene derde foort van vyanden, die door bygeloof genoopt worden; en het is niet on waarfchynlyk, dat dit bygeloof gepaard ga van een zeker inmengzel van nydigheid. Om dit volkomen te verftaan, hebbe men aan te merken, dat de geleerde Monniken, van welke wy nu fpree. ken, den aanhoudenden vlyt in het aankweeken der letterkunde in de plaats gefteld hebben van die lighaamlyke oeffening, welke de regel van den Heil. Benedictus zynen navolgeren voorfchryft. Defterkfte en gezondfte Monniken zyn verplicht een zeker gedeelte van den dag te befteeden aan het arbeiden met hunne handen; terwyl die van een zwakker lighaamsgeftel en verhevener verftand zyn, vryheid hebben om de lighaamlyke tegeu de verftandlyke oeffeningen te verwlsfelen, en in plaats van de lande, ryen of tuinen van het Klooster te bearbeiden, hunne dagen door te brengen in de verkryging zo van Godlyke als Menschlyke kennisfe. De luije Monniken benyden deeze lighaamlyke rust; en de'Bygeloovigen en Geestdryvers onder hun, die meteen geweldig vooroirdeel voor de oude Klooster-tucht zyn ingenomen, befchouwen met verachting deeze geleerde nafpooringen, als het charafter van eenen Monnik niet betaamende, naardien dezelve ftrekken om het gemoed van Godlyke befchouwing te verwyderen. Dit byeeloovig en ongerymd gevoelen is,. met een meer dan gemeenen yver en hevigheid, beweerd door Armandus Johannes Bouthillier de Rance, Abt van La Trappe, in zyn boek des Devoirs Munaftiquesj dit gaf den Benediftynen aanleiding om zich van Mabillonius den geleerdften hunner Broederfchappe, te bedienen, om hunne zaak te verdeedigen, en de dweeperyen van den Abt in haare eigenaartige kleuren ten toon te ftellen. Dit deed hy met eenen zeer geluk, kigen uitflag, in zyn beroemd boek De Studus Monasticis het welk allereerst in "» licht kwam te Parys, In dén jaare 1691, in 8vo; naderhand is het verfcheide maaien herdrukt, en ook in verfchillende taaien overgezet. Hier uit ontftondt dat vermaard gefchil, waar over, langen tyd, met veel hevigheids, in Frankryk, getwist is, te weeten, Hoe verre een Monnik, beflaanbaar met zyn charaSer, zich op de letteroefeningen mag toeleggen? 'Er is eene fraaije en gewichtige gefchiedenis van deeze twist voor handen, door Vincent Thuillier, een zeer geleerd Monnik van de vergadering van St. Maur; zie de Opera Posthuma Mi- eillonii &P Ruinarti, Tom. I. p. 3<55 425- 't Is te over bekend aan allen, die eenige bedreevenheid hebben in de gefchiedenis en voortgang der geleerdheid in Europa, welke aanmerkelyke voordeelen het gemeenebest der letteren getrokken hebbe van de oprichting dier Congregatie, welker talryke en verwonderenswaardige voortbrengzels een groot en helder licht verfpreidden op alle de deelen der taalkunde en fraaije letteren, en, de wysbegeerte al-  MAURITIUS ORDËN(St.) MAZAR. eh FROND. leen uitgezonderd, den gantfchen kring der weetenfchappen, met de beerlykfte ontdekkingen, verrykten. De weetgierige Leezer kan een bericht vinden van de Schryvers en de geleerde fchriften, waar mede de Vergadering van St. Maur het gemeenebest der letteren verrykt heeft, by Phil, le Cerf, in zyne Bibliotheque Historique Critique des Auteurs de la Congregatiën de St. Maur, uitgegeeven in 's Gravenhage, in 't jaar 1726, in 8vo; als mede by Befnhardus Pez, in zyne Bibliotheca Benediüino-Mauriana, uitgegeeven te Augsburg, in 'tjaar 1716, in övo. ——— Deeze Benediftynen handhaaven hunnen geleerden roem, dsor de aanhoudende uitgaven van doorwrochte en geleerde fchriften, in alle de verfchillende takken van gewyde en ongewyde letterkunde. MAURITIUS ORDEN (St.) is de naam eener Krygs-Orden in Savoyen, welke in het jaar 1434 ingefteld is door Amadeus den VIII , ter gelegenheid dat hy met eenige zyner Hovelingen naar Repailje zynde geweeken, aldaar eenige tyd zyn verblyf hield. Zulks gefchiedde ter eere van St. Mauritius, die in het jaar 297 den marteldood onderging , ten einde zy deezen Heiligen zynen Speer of Lancie en Ring befchermen zouden, die in bewaaring der Vorften van het Huis van Savoyen berust. Amadeus ftelde in, dat de Ridders gekleed zouden gaan met een wyde rok van rood taf, van een graauwkleurige klep voorzien, met een gouden fcherp om het lyf; voorts een muts of hoofddekzel van rood kamelot, en op den mantel een kruis van wit taf; doch die van den Grootmeester is met goud geborduurd. Hertog Philibert Emanuel kreeg van Paus Gregorius den XIII in 1572 verlof, om de Orden van St. Lazarus met die van St. Mauritius te vereeuigen, onder voorwaarde, dat de Ridders zich moesten verbinden om de Ketters uit te roeijen, voor het gel00ve te ftryden, en den H. Stoel tegens alle derzelver vyanden te helpen verdeedigen; dit blykt uit de Bulle, welke met de woorden begint: Inter cceteras Ckristiani populi partes, pracipue hereticorum &c. Zie Pingon Arbor Gent. Ducum Sa* baud. Guichenon Hifi. de Bresfie £f de Savoye MAYER, zie AMARANTH en GANZEVOET. MAYS, zie SPAANSCHE TARW. MAYZOETJES, zie MADELIEVEN n. r. MAZARINS en FRONDEURS is de naam die eene landverdervende Factie omtrent het midden der zeventiende eeuw in Frankryk droeg, en dat wyd uitgeftrekte Ryk aan den oever van haar verderf bracht. Be eene party droeg den naam van Mazarins, ter oirzaake van de groote toegeevendheid voor den Kardinaal van die naam; en deszelvs tegenftanders noemde men Frondeurs of Slingeraars, otn dat zy, tegen de Hofparty aangekant, alle da befluiten daar van, als met flingers ter neder wierpen. Ook wil men, dat hun deezen naam gegeeven werd, om dat zy dreigden den Kardinaal ter neder te werpen, gelyk David den reus Goliath had doen vallen, door middel van zynen flinger of f ronde; van waar ook de hier uit ontftaane burgerkryg, den naam draagt van den Oorlog; der Fronde. Het zal onze leezers niet onaangenaam kunnen 2yn, het kort beloop der verrichtingen , benevens den uitOag deezer verderfelyke burgerkryghier opgetekend te vinden,. MAZARINS en FRONDEURS. 4043 De Kardinaal Mazaryn, aan 't hoofd van den Raad der Koninginne, aan welke de voogdy over den minderjaarigen Vorst Lodewyk den XIV, toevertrouwd was, geplaatst zynde, was al vroeg een voorwerp van veeier nyd; en Zyne maatregels haalden hem traps. wyze den haat veeier Grooten en van 't gemeen op den hals; dat boven al, by gelegenheid van eenige fchikkingen op de geldmiddelen, twee partyen deed ontftaan, die 'c Ryk in wanorde brachten. Het Parlement en het Hof raakten eerlang openlyk tegen elkander aangekant. In die omftandigheden hield de Koningin, op den laatften dag van zomermaand, 1648,' eene gerechtlyke vergadering, herriep zekere wetten, en verbood het Parlement te vergaderen. Maar de Kamers kwamen egter den volgenden dag by een. En in deeze vergaderingen namen de partyen de naamen' aan van Mazarins en Frondeurs, die hun als fmaadnaa» men gegeeven waren. De Kardinaal ondervindende, dat alle infchiklykheden te vergeefsch waren, befloot geweldiger maatregels te neemen, en liet den 16 van oogstmaand, den Prefident Blancmenil en den Raadsheer Broussel oplichten. Deeze daad bracht geheel Parys in verwarring; men floot alle de openingen dar ftraaten, en vernieuwde de borstweeringen; de onlusten namen den volgenden dag toe, en de Koningin vond zich genoodzaakt, te beiooven, dat beide de gevangenen op vrye voeten gefteld zouden worden. Voorts bracht het Hof, door toegeevendheid, met" het treffen van een verdrag, waar in het Parlement voor dien tyd genoegen nam, zo veel te wegey dat die onlusten met het einde van dit jaar afliepen. Edoch de rust was van geen duur; het Parlement gaf wel dra voor, dat 'er eene inbreuk op het verdrag, gemaakt was; en de onlusten klommen tot die hoogte, dat het Koninglyke Huis niet meer veilig fcheen; in Parys', des men den 6 van louwmaand 1649, be* floot naar St. Gerinain en Laye te vlugten. Hier opJ verklaarde het Parlement, twee dagen laater, den Kardinaal voor een verftoorder der gemeene rust, eneen vyand van het Koningryk. Alles fchikte zich vandien tyd af tot een burgerkryg, en de ziel van de= party der Frondeurs was de medehelper van den Aarts, bisfchop van Parys, naderhand zo berugt, onder denv naam van Kardinaal de Retz. Andere Parlementen-' en andere Provinciën kreegen toen ook het muiten in>' 't hoofd, en 't geheele ryk geraakte in verwarring zo dat het alomme tot een burger-oorlog uitborst.' De verdere onheilen hier van werden egter afgewend, door een verdrag, het welk den 11 van Lentemaand* geflooten werd; waar door men de rust herftelde;; doch waar mede de haat ter wederzydegeenszints verminderd was. Ter dier oirzaake zag men ook de onlusten in 't begin van 't volgende jaar weder herlee*ven. De Prins van Condó, de Prins van Conti ea* de Hertog van Longueville werden in begtenis ge*' nomen, en op derzelver gevangenneemen ontftondl 'er een opftand in NonnandySn, Bourgonje en Guienn?-r die evenwel fpoedig geftild werd. Des niet tegenftaande namen de zaaken nogthands in 't jaar zodaanig een keer, dat de Kardinaal zich genoodzaakt vondt, het Koningryk te verlaaten: zelvs gaf heï' Farlement, toen da Prinfen weder gekomen waren», last om een vonnis tegen den Staatsdienaar op-ïextm* hen, en floot, by eene wet, alle vreemdelingen 9$e  4944 MAZARINS en FRONDEURS. MAZELEN. den raad des Konings, als mede de Kardinaalen, fchoon zy inboorlingen van Frankryk zyn mogten. Dan een nieuwe draai der zaaken, gaf aan de Koninginne gelegenheid, om den Kardinaal terug te roepen; het welk het Parlement dermaate verbitterde , dat het, dooreen vonnis van den 29 van wintermaand, dien Staatsdienaar geheel en al verbande, en zelvs eene belooning van 15000 kroonen aanbood , aan elk, die hem leevend of dood, machtig zou worden, welke fom men, uit den verkoop van des Kardinaals boeken en vaste goederen , zou betaalen. Dan dit ■wederhield den Kardinaal niet; hy kwam wel dra te foitiers ; geleid door zesduizend man , en omringd .door een drom van dappere Officieren. In die dagen was de Hertog van Orlsans aan de zyde der Frondeurs, en verfterkte het leger van den Prins van CoNDé; waar tegen de Markgraav van Turenne de zyde van 5t Hof hield. De wederzydfche legers raakten flaags op den 2 van Hooimaand 1632, en Parys opende ds poorten voor den Prins van Condó, als overwinnaar. De Koning verplaatfts het Parlement van Parys naar Pontoife, alwaar hy zich toen bevond; dat hem overhaalde, om, ter bevorderinge van de algemeene rust, den Kardinaal van 't Hof te verwyderen ; die zich vervolgens naar Sedan begaf. Intusfchen nam de aanhang des Konings te Parys dermaate toe, dat de Prins van CoNDé moede wierd van 'er langer te blyven; 't welk hem op den 14 van wynmaand, die ftad deed verlaaten : waar op de Koning, den 21 van diemaand, eene zegepraalende intrede in zyne hoofdftad deed, welke de Hertog van Orleans ten zelvden tyde verliet. De Koning hield den volgenden dag zyne raads. vergadering, waar in het Parlement vier verklaaringen bekrachtigde ; naamlyk , dat het weder byéén zoude komen, eene algemeene vergiffenis, een verbod van zi.ch ooit weder met ftaatszaaiten te bemoeijen , en verbanning van drie Prefidenten en negen Raadsheeren, Ook werd de Medeheiper van den Aartsbisfchop, toen Kardinaal de Retz, het hoofd der Frondeurs, vervolgens in hegtenis genomen, en gevangen naar Vincennes gezonden. Het leed ook niet lang, of de Kardinaal Mazaryn kwam weder ten Hove. De Koningin begreep, dat het Koninglyk ge zag niet geheel betiteld was, zo lang de Kardinaal buiten het Koningryk bleef; en de Heer de Navailï.es werd daarom, tegen het midden van louwmaand 1653, met eene fterke bende afgezonden , om hem van Sedan te haaien. Wanneer hy de Hoofdftad naderde, kwam de Koning, en deszelvs broeder, de Hertog van Anjou hem te gemoet, en hy keerde met hun in de koets te rug. Hy werd genoodigd om in ïiet Hotel de Vüle het middagmaal te komen houden, om deeze inhaaling zo opentlyk te maaken als mooglyk was. Voorts werden de vonken van oneenigheid, die in verfchillende plaatzen overbleeven, langzaamerhand uitgedoofd; en de Koning wierd, den 7 van zomermaand 1654 te Rheims gekroond. Eindelyk kwam ook, in 'tjaar 1656, de Hertog van Orleans, zyne verfchillen met den Kardinaal veref fend hebbende, ten Hove. Na agt dagen , met zyne Majefteit en Eminentie, te Compiegne vertoefd te hebben, begaf hy zich naar Blols, alwaar hy het overfchot zynes leevens in vrede en gerustheid ging doorbrengen, zo dat 'er nu geen fehadnw van Ae Frondeurs overbleef. De Hertog van Orleans, de Prins va& Conti en de Hertogin van Longueville, die zich met hun vereenigd hadt, hadden van den Koning ver. giffenis verkreegen. De Kardinaal de Retz, die uit zyne hegtenis gevlugt was, bleef nog door Europa omzwerven. En de Prins van Condó, die zich zedert zyn vertrek uit Parys, in de armen van den Spanjaard geworpen hadt, mogt men aanmerken als een Spaanfchen Generaal. Ook lag 'er een vonnis tegen hem, in den jaare 1654 opgemaakt, by 't welke hy, na dat hem een dag gefteld was om op te komen, als een Verraader ter dood veroirdeeld was, met verbeurdverklaring van alle zyne eertytels en ftaaten. Dan met dit alles verkreeg die Prins egter, by het treffen van de Pyreneefche Vrede, den 14 van fprokkelmaand 1660 plegtig afgekondigd, brieven van ver. giffenis en eene voldoende herftelling. Hier benevens zag hy zich, na verloop van eenige jaaren, en wel in 't jaar 1668, aan 't hoofd van een leger des Konings, dat gefchikt was, om het Franche Comtê te bemachtigen. Dit gaf hem te kennen, dat zyn voorige ge. drag als vergeeten was; hy maakte zich in tien dagen meester van dat Graavfchap, en kreeg'er de beftiering van, tot eene belooning zyner overwinningen. Middelerwy! was de Kardinaal Mazaryn, om dit ten flotte nog te melden, den 9 van lentemaand 1661, reeds overleeden; waar door Lodewyk verlost werd van den band eener geftrenge voogdyfchap; des die Vorst eindelyk weezenlyk Koning konde zyn, om zo wel den fchepter te zwaajen, als de kroon te draagen ; daar hy ook eerlang doorflaande blyken van gaf. MAZEL-AHORN, zie AHORNBOOM n. 3. MAZELEN is eene befmettende ziekte, welke byna gelyktydig met de Kinderpokjes in Europa te voorfchyn kwam; ook hebben zy met dezelve zeer veel overéénkomst. Beide zyn zy uit het Oosten oirfpronglyk , beiden zyn ze befmettelyk en tasten zelden meer dan eens den mensch aan. In het voorjaar en in de lente zyn de Mazelen het menigvuldigfte; gemeenlyk verdwynen zy in den zomer. Deeze ziekte op zich zelve, is als zy wel behandeld wordt, zelden doodlyK; doch derzelver gevolgen zyn fomtyds zeer gevaarlyk. Oirzaaken. ——— Deeze ziekte onftaat even als de Kinderpokjes uit befmetting, en is meer of min gevaarlyk, naar de gefteldheid des Lyders, het jaargetyde, luchtftreek enz. Toevallen. ——— De Mazelen worden gelyk alle an^ dere koortfen voorafgegaan, door beurtlingfche vlaa» gen van hette en van koude, verzeld van ongefteldheid en verlies van eetlust. De tong is wit en gemeenlyk vogtig; 'er doet zich eene dikwylige en drooge hoest op, van hoofdpyn, ontfteeking der oogen, flaaperigheid en vloeijing uit den neus verzeld. Somwylen komt de hoest niet voor de uitbotting der Mazelen 'er reeds is. De oog'eden zwellen zodaanig, dat fomtyds des Lyders oogen geheel geflooten raaken. Gemeenlyk klaagt hy over pyn in de keel; en eene pooging tot braaken of buikloop gaat doorgaans het uitkomen der Mazelen voor. By de kinderen is de afgang gemeenlyk groenachtig; zy klaagen over een hevige jeukte en zyn zeer gémelyk ; veeltyds bloeden zy uit den neus, 20 wel voor als geduurende  ■MAZELEN. MAZELEN. 494S -Se ziekte: Men zoude by deeze kenteekenén nog kunnen voegen, een zeldzaame reuk van den adem, eenige overéénkomst hebbende met die men in de kinderpokjes ontdekt. Omtrent den vierden dag, komt een* menigte kleine roode vlakjes, omtrent als vloobeeten, te voorfcnyn, eerst in het aangezicht, vervolgens op de borst en andere deelen des lighaams. Met dit onderfcheid eg. ter, dat de vlakjes in het aangezicht klein zyn, doch de vlakken op de borst groot. Men kan die van de kinderpokjes onderfcheiden, doordien zy zeer weinig boven den huid uitpuilen. In het aangezicht egter zyn ze het meest verheven. De koorts, hoest en moeijelyke ademhaalinge vermeerderen na de uitbot, ting, in plaats van gelyk in de kinderziekte af te neemen ; doch de neiging tot braaken houdt gemeenlyk op. O ntrent den zesden of zevenden dag zedert het be«tn der oogefleldbcid, beginnen de Mazelen, eerst in neteojge/-i.'i'-- cn vervolgens over het geheele ligr.' rarbluken: zo dat ze veeltyds den negenden d«K reeds verdweenen zyn; de koorts egter en fceniïuwdo borst blyven duwen, inzonderheid wanneer men den Lyder verhittende middelen gegee. ven on heni fterï gebroeid heeft. Hier door ontftaan ook fomtyd) vlakken , even als die der Rot. koorts. Ook volgt 'er fomtyds een hevige buikloop; én in dit geval is des Lyders leeven in groot gevaar. De genen die asn de Mazelen overlyden, fterven gon;cci-iykden liegenden dag, aan eene verzweering of ontfteeking der long. De gunftige toevallen zyn een maatige buikloop, •vogtigheid der huid, en ryklyke loozing der pisfe. Wanneer de uitflag fchielyk naar binnen flaat, en de Lyder ylhoofdig wordt, is hy in groot gevaar. Het al te fchielyk bieek worden der Mazelen is mede een ongunftig teken; zo ook groote verzwakking, lustloosheid , pooging tot braaken en moeijelyke •zwelging. Wanneer zich tusfehen de Mazelen purpere of zwarte vlakken vertoonen, is de Lyder zeer gevaarlyk. Een geduurige hoest en heeschheïd, zyn doorgaans de voorboden eener nabyzynde longteering. Men moet in deeze ziekte, de poogingen der natuur om het kwaad naar buiten te dry ven, te hulpe komen, door hartfterkende middelen, zo dra men bespeurd dat die poogingen tot dat einde te zwak zyn, doch zyn dezelve al te heftig, zo maatige men dezel. ven door middel van ontlastingen, verkoelende dranken, enz. Teffens moet men trachten de zwaarfte toevallen, gelyk den hoest, de rustloosheid en benauwdheid der borst, zo veel mooglyk te verminderen. Leefregel. •*—— Een verkoelende leefregel, is in deeze • zo wel als in de kinderziekte zeer noodig. Des Lyders fpyze moet ligt, zyn drank verkoe. lend zyn. Zuuren zyn egter in deeze ziekte niet zenuttig als in de kinderpokjes, wyl de hoest daar door aangezet wordt. Dun bier Is in deeze ziekte insgeiyks nadeelig; de beste drank in de Mazelen is een afkookzel van zoet hout, heemstwortel en falfaparil; het af. trekzel van lynzaad; van vlierbloemen; of van citroenkruid; klaare wei; garftewater en diergelyke. Men , XIV. DüEL. doe !n dezelve, wanneer den Lyder hardlyvig is, een weinig honing, of indien zyn maag die niet verdraa» gen kan, een weinig manna. Geneesmiddelen, De Mazelen eene ontfteeken- de ziekte zynde, welker fchelding (crifis) met geene ontlasting van etterftoffe, gelyk in de kinderziekte plaats heeft, verzeld gaat, zo is in dezelve doorgaans het aderlaaten noodig; inzonderheid als de koorts fterk, de ademhaaling moeijelyk en de borst benauwd is. Doch wanneer de Mazelen van een goed foort zyn, kan het aderlaaten achterwege blyven. Het dikwils bsden der voeten en beenen in warm water verzwakt zeer de koorts, en bevordert de uitbotting. Insgeiyks verligt het braaken gemeenlyk den Lyder; dus moet men, wanneer neiging daar toe befpeurd wordt, zulks vooral niet tegengaan, maar in tegendeel door het drinken van lauw water of flappe thee van camille trachten te bevorderen. Wanneer het ryklyk drinken deezer vogten niet aan het oogmerk beantwoord; kan men zich by kinderen van twee of drie jaaren met veel nut van het volgende middel bedienen : men neeme drie greinen Hypocacuanhat menge dezelve met agttien greinen zuiker wel door een, vervolgens verdeele men dit mengzel in drie even groote poeders. Men geeve voor eerst een vaa dezelven; zo het geen uitwerkzel doet, geeve men na,verloop van een kwartier uurs, het tweede poeder, en dit na verloop van anderhalf kwartier uurs mede niet werkende, geeve men het derde. Voor kinderen die bejaarder zyn of voor vol was fche • ne Lieden, vermeerdere men de hoeveelheid der Hy* pocacuanha, naar evenredigheid der jaaren. Wanneer de hoest zwaar, de keel teffens droog is en de ademhaaling moeijelyk , laate men den Lyder met het hoofd boven warm water zitten, en den damp 'er van inademen. Ook doe men hem een weinig fperma coeti met kandyzuiker famengeftooten, likken; of van tyd tot tyd een lepeltje oly van zoete amandelen, waar in een weinig kandyzuiker gefmolten is. Hier door wordt de keel verzagt en de hoest weggenomen, Ingeval de Mazelen fchielyk verdwynen of inflasn, dienen dezelvde middelen aangewend te worden, die wy by het inflaan der kinderpokjes aanbevolen heb. ben. Men moet den Lyder wyn en andere hartfterkingen geeven. Blaartrekkende pleifters op armen en beenen leggen, en het lighaam overal wryven met warme flanellen doeken, ook warme pappen leggen onder de voetzooien en in de handpalmen des Lyders. Blaartrekkende pleifters, kunnen met nut, zelvs in het begin der ziekte gebruikt worden, en het is myns bedunkens niet nadeelig, om in tyden wanneer de Mazelen regeeren, aan die genen, welke die nog nooit gehad hebben, een fpaanfche vliegpieifter, of iets anders, dat het vermogen heeft van fcherpe ftoffen te doen ontlasten, te appliceeren. Hier toe zou. de men kunnen gebruiken de bast van het Lignum Thymelece, van het welk men alle morgen een klein ftukje op den arm of elders plaatzende, gemakkelyk en aanhoudend de fcherpe vogten kan doen ontlasten, zonder eenige merkelyke pyn te veroirzaaken. Befpeurd men purpere of zwarte vlakken; zo menge men geest van vitriool onder den drank des Lyders; en wanneer de verrotting aanduidende tekenenFff toe*  MAZELEN* toeneemen, moet men van de kina gebruik maaken, op dezelve wyze als by de kinderpokjes vcorgefchree» ven is. Rustmiddelen zyn fomtyds noodig; doch alieen dan, wanneer zich allerfterkfte onrustigheid of een hevige buikloop by den Lyder opdoen , of wanneer de hoest ten uiterften lastig is. Voor kinderen is in dit geval de fyroop van papaver zeer goed; men geeve van dezelve nu en dan een paar theelepeltjes vol, naar maate van des Lyders ouderdom, of de hevigheid dsr toevallen. Wanneer de Mazelen gedaan zyn, is het geeven van buikzuiveringen, even als na de kinderpokjes, van groot nut. Doch wanneer op de Mazelen een fterke buikloop volgt, moet men denzelven fluiten door dagelyks, des morgens een gift rhabarber, en des avonds een rustmiddel te geeven; doch wanneer dit niet baaten mogt, zal het aderlaaten doorgaans aan dat oogmerk beantwoorden. De Lyder moet, wanneer hy eerst van de Mazelen herfteld is, zeer zorgvuldig acht geeven op de fpyze en drank die hy gebruikt. Zyn fpys moet een tydlang ligt zyn , en hy moet daar van weinig teffens gebruiken; zyn drank moet vooral niet verhittend doch wel zuiverend zyn, gelyk karnmelk, wei en diergelyke. Gok dient hy zich niet te vroeg aan de lucht bloot te ftellen, wyl hy zich daar door zeer ligt eene verflikkende zinking, eene benauwde borst of longteering ©p den hals haaien. Blyft de Lyder uit de Mazelen eenen hoest en aam. borftigheid, of andere toevallen der teering houden, zo moet men van tyd tot tyd ligte aderlaatingen in 't werk ftellen, wanneer het de kragten des Lyders toelaaten.- Ook moet hy de Ezelinne melk drinken; zo hy in een groote ftad woond, zich naar het land begeeven , om frisfche en vrye lucht in te ademen; dagelyks moet by te paard ryden en geen ander voedzel dan melkfpyzen en groenten gebruiken. Helpt dit ailes niet, zo moet hy zich naar een warmer luchtftreek ter woon begeeven. Men heeft reeds meermaaien poogingen aangewend, om de Mazelen, zo wel als de kinderpokjes, door inënting mede te deelen, en wy twyffelen niet, of dit zal t'seniger tyd zeer wel ilaagen. Sommigen geeven voor, de befmetting door het bloed van iemant die aan de Mazelen ziek was, overgebracht te hebben; doch anderen die zulks mede beproefd hadden, verzekeren dat zulks niet naar wensch flaagt; 'er zyn 'er die denken, dat die ziekte op geene zekerder wyze kan overgebracht worden, dan door den huid van iemant die de Mazelen heeft met katoen te wryven, en dit zelve vervolgens, even als in de inenting der pokjes, op eene gemaakte kleine wonde te leggen. Weder anderen raaden een flanellen lap, die geduurende den geheelen tyd der ziekte, op de bloote huid van Iemant die de Mazelen hadt, gelegen heeft, tot derzelver overbrenging te gebruiken, dezelve op den arm of het been des genen dien men de Mazelen mede deelen wil, te- leggen.. Het is buiten twyffel, dat deeze ziekte even zo we! als de kinderpokjes, op ver. fchiliende wyzen kan overgebracht worden; de bekwaamde manier egter is, of door middel van het kateen, ais bovengemeld isJ; of door middel van ds MECONJETEN. MEDEDOGEN.- fcherpe vogten, die geduurende de Mazelen uit den neus of de oogen des Lyders afdruppelen, ae befmetting in het bloed des genen dien men inenten wil, over te brengen. Het is a'ömme bekend, dat zodaanige; dien de Mazelen ingeënt zyn, dezelven zeer zagt en van een goed foort gehad hebben; dus is het te wenfchen, dat ook deeze manier in gebruik moge geraaken, temeer wyl zedert eenigen tyd de natuurlyke ilü> zelen zeer kwaadaartig en dikwils doodlyk geweest zyn. MEADOW-CAMPION, zie MECON1ETEN is de naam welke men aan de Slaapliollen-Zaadjleenen heeft gegeev en, dte door Volckman in Silefiën zyn waargenomen. MED1C1N1ER d' ESPAGNE, zie JATROPHA n. 4. MEDEDOGEN of Medelyden is de naam van eene hartstocht aan onze geitellen onaffcheidbaar .eigen. Door de voorwerpen buiten ons, (zo zyn wy gefcna« pen,) gevoelen wy eene aangenaame, of lastige aan. doening in ons gemoed, die byna alle bedenkingen voorgaan, naar dat de voorwerpen ons in den eerften opflag toefchynen. De "fomberfte Filofooph, de droefgeestigfte Zuffer, wanneer allen rondsom hem juichen en vrolyk zyn, worden hierom, niet zelden, eenige geneugelyke aandoening gewaar; en de onaandoenlykfte Stoïcyn, zelvs de ontmenschte Dwingeland, fomtyds tegens hunnen wille en dank, op het gezicht van eenen elendigen, met Medogen en ontferming aangedaan. Wy kunnen deeze aangeboorene geneigdheid wel eenigzints verdooven; doch nimmer zyn wy in ftaat, om ons van dezelve geheel en al te ontdoen. De Allerhoogfte heeft wysfslyk zorg gedraagen, dat dit niet van de menfchen afnangt, noch in hunne macht ftaat. Indien het van hun afhing, de Maatfchappy zou daar by niet weinig lyden. Het medelyden is noodig in dezelve. Het is eene toevlugt in ongeluk, die de menfchen over en weder by elkander vinden. Het is een zeer heilzaam en kragt. daadig hulpmiddel, om den zwakken mensch tot waare liefdaadigheid aan te zetten; om de verplichting der reden, die in de meesten maar zeer flaauw werkt,, te ouderfteunen en te bekragtigen ; en om te gelyk in zodaanige gelegenheden den mensch aanftonds ter werkinge gereed te doen zyn, wanneer de noodzaakelykheid meer fpoeds vereischt, dan eene bezadigde overweeging des verftands kan toelaaten. Doch voor zo' ver het medelyden door de voorwerpen, buiten ons, noodzaakelyk in ons verwekt en gaande wordt, is het, gelyk alle andere hartstochten, eene blinde drilt. En voor zo ver het eene noodzaakelyke aandoening is, geene deugd altoos. Deeze geneigdheid kan op zich zelve noch zedelyk goed, noch zedelyk kwaad genoemd worden. Al wat onze gefteiien noodzaakelyk eigen is,, al wat tegen onzen wille en dank ic ons verwekt wordt, is noch zedelyk goed, noch zedelyk kwaad. Het zed*elyke legt alleen in de redelyke kennis en overtuiging van eenige zaak, of daad, welke men met zynen vryenmlle en werking volgt en in acht neemt. Het medelyden wordt dan eerst eene zedelyke deugdzaame verrichting, wanneer wy, door eene bezadigde overweeging des verftands, op de waardigheid der perfoonen, die om onzen byftand zugten en kermen , en op welke wyze zy best geholpen worden, behoorlyk gelet hebbsnde, aas met eene innerlyke  MEDEDOGEN". MEDEDOGEN. 4947 fceiveeging des gemoeds over de nooden van onze .naasten ontfermen, ons dezelven met eene zuivere toegenegenheid des harten aantrekken, en met eene volkomene bereidwilligheid in dezelven te hulp ko« men, daar uit redden, of verligting toebrengen. Om dit te doen, om een rechtmaatig en verftandig gebruikte maaken van deeze edele geneigdheid, ons door onzen wyzen en goedertierenen Schepper, uit •eene tedere zorg voor zyne redelyke fchepzeien, ingedrukt, hebbe men, voor alle dingen, te ietten op de waardigheid en verdienften der voorwerpen, die onze hulp en onderfteuning noodig hebben. Doch in fommige gevallen en gelegenheden behoort dit geenzints plaats te hebben. Dan naamelyk niet, wanneer de nood meer fpoeds vereischt, dan een naauwkeurig onderzoek dit aangaande ksn toelaaten. Dus behoort men toe te fchieten om de genen , die zich in den uiterften nood en lesvensgevaar bevindt, te redden en.hulp toe te brengen, zonder vooraf te onderzoeken, wat verdienften de Lyder bezitte. De deugden en ondeugden van de zodaanigen behooren dan niet in aanmerking te komen. Want voorondersteld, dat wy overtuigd waren, dat hy, die op den oever des doods legt, een der fnoodile booswigten is, hem, om zyne euveldaaden, van deezen ramp. zaligen dood niet te bevryden, daar zulks in onze macht ftaat om te verrichten, of, 't welk op 't zelvde uitkomt, hem door ons toedoen met den dood te ftraf- ien, zou wreed en onmsnicneiyk zyn. üene daaa aan byzondere leden in de Maatfchappy volftrekt ongeoirloofd. Doch wanneer de nood zo veel fpoeds niet ver. eischt, dan is een naauwkeurig onderzoek dit aangaande van 't uiterfte belang. Een deugdzaam, by voorbeeld, en een ondeugend mensch of booswigt, die in dezelvde deerniswaardige omftandigheden zyn, vereisfchen op eene verfchillende wyze behandeld te worden. Het medelyden vordert wel, om den booswigt goed te doen, hoe verfoeijelyk en godvergeeten hy ook weezen moge. Hy immers is en blyft een mensch, hy lydt, en hier door is hy een voorwerp van ontferming. Misbruikt hy de goedgunftigheid van zyne edelaartige Medeburgeren, daar door maakt hy zich zeiven ongelukkig, veracht by de menfchen , en gehaat by den AHerhoogften. Hem nog ongelukkiger te maaken, daar hy reeds ongelukkig is, zou wreed en onmedoogend zyn. En dit zou door ons verricht worden, wanneer wy hem datgeneonthielden, zonder't welkhy noodzaakelyk moet fterven, of waar door hy beroofd wordt, dat de natuur hem, op haaren tyd, uit het getal der ftervelingen wegrukke. Schoon men zulken booswigt behoore by te fpringen en te onderfteunen, men moet nogthands de barmhartigheid ten zynen opzichte in naauwer paaien befluiten, dan men dezelve behoort uit te ftrekken omtrent een behoeftig deugdzaam mensch. Het is beter aan den laatften befteed. Deeze zal de weldaaden met een dankbaar hart beantwoorden; hy zal de liefdegaa ven wel befteeden en nimmer onnut verkwisten ,• hy zal door zyne nyverheid zyn eigen brood zoeken te eeten, om anderen tot geen' last, om de Maatfchappy ten nutte te leeven. Een ondeugend mensch integendeel zal eenen last voor de famenleeving blyven; geene poo. gingen altoos zal hy aanwenden, om uit zynen neer. flagtigen en ongelukkigen toeftand te eenigertyd te geraaken; hy wenscht alleen door de edelmoedige goedgunftigheid van zynen Evenmensch een lui en werkeloos leeven te leiden. Deezen eveneens te be. handelen, zal niemant billyk keuren. Vervolgens behoort men in aanmerking te neemen,' langs welke wegen de elendigen, die om onze hulp en byftand zugten en kermen, genoodzaakt zyn ge« worden, hunne toevlugt tot hunne vermogende Me* deburgeren te neemen. Is iemant door een ligt, dar» tel en wellustig leeven te leiden, in een' gebrekkely» ken toeftand gekomen, heeft hy het zich zei ven te wyten dat de armoede zyne gezellin is geworden, hy * zal zeer waarfchynlyk de liefdegaven zo wel niet aanleggen, als hy, die door onvermydeiyke ongelukken tot dien zelvden ftaat is geraakt, die zonder zyn ei, gen' fchuid is arm geworden. Trouwens een ligtmis, een deugniet kan, wanneer hy in armoede is vervallen , zich beteren, en dan behoort zyn voorig gedrag niet in aanmerking te komen. Hy is even nuttig voor de famenleeving, sis hy', die zonder zyn' eigen* fchuid is arm geworden, 't Is waar, zyne ligtmisferyen, zyne ondeugende bedryven zyn de oirzaak van zyne armoedige en deerniswaardige omftandighedenDoch hy betreurd zyne wanbedryven; hy toond door zyn gedrag, dat het hem aan zyne ziel fmart, zulke fnoode wegen te hebben bewandeld; hy zendt zyne verzugtingen ten Hemel, alwaar hy een barmhartig en gaarn vergeevend Vader ontmoet. Zouden wy hier in de oneindige barmhartigheid niet poogen geIvk te worden? dat zy verre! Doch kan men geene beterfchap in hem befpeuren, hy is en blyft nogthands een Mensch, en daar door een voorwerp onzer ontferming. Doch dan behoort inzonderheid de voorzichtigheid onze leidsvrouw te zyn. Men moef hem geenzints van honger doen fterven of door gebrek doen omkomen, en niet te overvloedig geeven, op dat hy niet in zyn kwaaddoen gefterkt worde, en wy door onze liefdaadigheid anderen aanmoedigen, om zyn ongelukkig, en voor de Maatfchappy verderflyk, voorbeeld te volgen. Is hyjong en fterk, dat hy gedwongen worde, om te eeten van het werk zyner handen. Door deezen dwang zal men best zyn eigen geluk, en dat der Maatfchappy bevorderen. Hy zal door ondervinding leeren, dat eene dagelykfche werk¬ zaamheid den Mensch oneindig meer genoegen op deeze werelt geeft, dan eene luije ledigheid of vadzige werkloosheid immer kan geeven, inzonderheid wanneer luiheid en armoede met eikanderen vergezelfchapt gaan. Gelyk het voorgaande gedrag niet in aanmerking behoort te komen, in onze naasten, in armoede en ellende, volvaardig by te ftaan, indien zy naderhand een vroom en deugdzaam leeven leiden, even min behooren verfchillende begrippen omtrent den Gods. dienst dit aangaande eenige de minfte verandering te maaken, Zy immers, diemaatigst, rechtvaardigst en godzaligst leeven, zyn de waardigfte voorwerpen onzer barmhartigheid. Zy zyn oneindig beminnelyker en aangenaamer in de oogen van onzer aller Vader, en nutter Leden voor de algemeene famenleeving, dan de allerrechtzinnigften, die minder deugd en eerlykheid bezitten, en by gevolg verdienen zy boven anderen bevoordeeld en begunftigd te worden, fchoon zy in fommige begrippen van ons verfchillen. Doch Fff 2 mi  ■494-8- MEDEOLA. nu de Christenheid in verfcheidene genoodfchappen is onderfcheiden, krygt de zaak eenigzints eene andere gedaante. Ieder Gezindte immers onder de Christenen is genoodzaakt de behoeftigen, die deelgenooten van hunne begrippen en leden van hunne byzondere Maatfchappy zyn, noodigen onderftand te bezorgen. Indien zy deeze nunne oyzonuc/c uciuuij6vuuuiwu niet boven anderen edelmoedig byftonden, zy zouden niet zelden om byzondere begrippen, om beuzelinEen, het noodzaakelyke moeten derven en gebrek lyden, indien men eenig befluit moge opmaaken uit den blinden en dollen yver, die de meesten voor hunne bvzondere gevoelens hebben. Om deeze reden behoort ieder Gezindte haare behoeftige Leden eerst te helpen en onderfteunen, en boven anderen te be-voordeelen, fchoon zy beiden even nooddruftig en even godvrugtig zyn. Hadden deeze byzondere huishoudingen onder ons geene plaats, wierden de armen en behoeftigen van alïe Gezindten uit eene algemeene beurs verzorgd, en wierde om de uitwendige Belydenis vanden Christelyken Godsdienst, in het uitdeelen der liefdegaaven, geen onderfcheidt gemaakt, dat te wenfchen ware! deeze onze aanmerking was volftrekt overtollig. Want, onzes oirdeels, wettigt de Apostel door deeze woorden , doet allen menfchen goed-, maar meest aan de Huisgenooten des Geloofs, op dat ik door myne redekaveling niet moge fchynen onzen fchoonen Godsdienst, die allerwege, boven alle an. dere Godsdienften , de liefde en barmhartigheid jegens de behoeftigen op het nadrukkelykfte afvordert, tesen te fpreeken, geenzints een verfchillend gedrag omtrentnoodlydendeChristenen, van onderfcheidene begrippen. De Apostel verftaat eenvoudig, door Huisgenooten des Geloofs, Christenen, welken toen in 't algemeen zeer deugdzaam leefden, in onderichet. ding der On^eloovigen, die meestal, en inzonderheid ten deezen tyde, zeer ondeugend waren. De eerften wil hy, om hun vroom en deugdlievend gemoed, boven de laatften bevoordeeld hebben. ^ Bv'aile deeze byzonderheden, die men, in 't beftuufen der hartstocht van medelyden heeft in acht te neemen, behoort vervolgens zorg gedraagen te worden, dat de hitte onzer goedhartigheid, al worden onze weldaaden te eenigen tyd ondankbaar veracht, niet in zo verre verkoele, dat wy deezen ondankbaaren het volftrekt noodige daarom zouden onthouden. En tevens dat men een* ieder naar zy- jren aart en inborst, voor zo ver wy dien kunnen ontdekken, behandelen. Zyn zy zodaanig gefteld dat het geld by hen niet wel kan duuren, verteeren en verkwisten zy het zelve, zo ras het hun gegeeven wordt, men geeve hun geen geld, maar brood om te seten en klederen om hunne naaktheid te bedekken. ; ,'zyn zy in ftaat om te werken, en loopen zy ledig, men verzorge hun werk, men beloone hun rykelyk, om hun, is het mooglyk, in ftaat te ftellen dat zy in 't vervolg niet van de genade hunner Medeburgeren te eenemaal behoeven af te hangen, en zy eerlang nutte Leden der Maatfchappy mogen worden. „ , MEDEOLA is de naam van een Planten-Geflaebt, onder de Klasfe der Hexandria of Zesmannige Kruiden gerangfehikt. De Kenmerken zyn, een zes- dee!igeBk>3fiij die van achteren, gehoogen is,,zond«r MEESTER1. Kelk, en de Vrugt eene driezaadige Bene. ■ ■ -■> Twee uitheemfche foorten komen 'er in voor. i. Virginifche Mediola. Medeola Virginiana. Medeola r met gekranste Bladen en ongedoornde Takken. Medeola Foliis verticillatis, Ramis inermibus. Linn. Sys<-„ Nat. XII- Gen. 450. p. 256. Veg. XlIL Gen. 455- p.< 287. Medeola Foliis ftellatis, Frutlu baccato. Gron. Virg, 39, 55. Lilium f. Martagon pufillum &c. Pluk. Alm, 401. T. 328. ƒ. 4. Herba: Paridi affinis Mariana Rc.Pe, tiv. Muf. 421. Raj. Suppl. 351. 8* 395- In deeze Virginifche, welke naar het Paris-huid gelykt, is de Steng, op zekere hoogte, kranswyze omringd met zes of zeven lancetvormige Blaadjes. Op. den top groeit een tropje van Bladen, 't welk eenige draadachtige dunne Steeltjes uitgeeft, die tusfehen de Bladen neerhangen, ieder met dén Bloempje, dat geftraald is, met omgeboogen punten en bleek. Op d® Bloem volgt een vochtige Bezie, zwart van kleur, met drie of vier harde Zaaden. 2. Spergieachtige Medeola. Medeola Afparagoides. Mei deola, met gevinde Bladen , de Blaadjes overhoeks, Medeola Foliis pinnatis, Foliolis alternis. Aspar. Foliis ovato-lanceolatis &c. Linn. Hort. Cliff. 122. Roy. Lugdb, 29. Asp. Afr. fcandèns Myrti folio. Till. Pis. 16. T. 12'. f. 1, 2. Laurus Alexandrina ramofa Frutlu efummiu Caulium. Herm. Lugdb. Ö79. T. 681. Dit Gewas onder den naam van Afrikaanfche klimmende Spergie met Myrthebladen, door Tillius geboekt, is ook door Hermannus, als in de Leidfe tuin bevindelyk, afgebeeld. De Stengen zyn rond en onge. doornd; de Bladen komen op eeneandere manier voort dan in de gewoone vinbladige Planten, en hebben doorgaans zeven Blaadjes wederzyds. 't Gewas klimt dikwils op, tot meer dan eens mans langte hoog. De Bloemen komen, aan Steeltjes hangende, uit de Osels der Bladen, en op dezelven volgden fchoonroode Besfen, als die derSpergies, volgens Hermannus. MEDEOLA AQUILEATA, zie JAQUINIA n. %. MEDICAGO, zie RUPSKLAVER. MEDUSA-HOOFD, zie PATELLEN n. 7. MEDUSA PORPITA, zie KWALLEN n. 1,- MEEKRAP, zie KRAPPE n. 1. MEELBESSEN, zie ARBUTUS n. 4. MEERLING, zie CROTON n. 1. MEER-RADYS, zie LEPELKRUID n. 6. MEER-VLEGTWORTEL, zie VLEGTKRUID ""MÉÉR-WORTEL, zie KRU1SDISTEL n. 6. MEESTER in het latyn Magister, wordtin 't algemeen door verftaan iemant die aan anderen iets leeraart of onderwyst; in een byzonderder zin evenwel wordt het voor een eertytel gebezigd, ten aan* zien van die genen welk tot de graad van Doftor zyn gepromoveert: dus- is. men gewoon te zeggen, Meester in de Godgeleertheid, Wysbegeerte, Rechtsgeleertheid, Medecynen, enz. Oudtyds- wierdt ook den naam- van Meester-aan den Scherprechter of Beul gegeeven, zo als uit veel oude ftukken blykt, en onder anderen leest men in de Ordonnantie van Keizer Karel den V op het Jhuk der Reclaspleeging in en voor de Vierfchaar van Zuidhollanè van den 11 Maart 1534: ®at jaf wanneer tpcmantt mit bonni^fc npet cu fal moerjen öocn bat ben boetten als Dan fal nemen &«e ofa fata mannen frp. aïw£ nav ttolïesfe : • - ' ' ijc-  MEE3TERKNAAPEN. MEESTEKWORTEL. ósbj^ïchc bacr toe fn a&feittte ban uartie» gco'oonnccrt «tlfen tocntien toelclfse mannen gehouben jultcn snn ten jet -fcen bagfje afót bonmWe gcgeuen fal frm mbicn be Afeter nercet eg te comcn bn be boo'f?. tojtunre e Wall Handvesten Rc. van Dordr. bl. 965; als medé Matthveus de Jure Gladii, Cap. ^i.pag. 654Vergelyk wyders G. van Hasselt, Disfertat. Juridic. Inaug. de Carnifice habita, Trap. ad Rhenum 24 Junii 3773. Cap. I. MEESTERENAAPEN. Dus worden de Rechters genoemd in Jagtzaaken, welke op de aanklachte van den Houtvester, Lt.Houtvester, ofwel den Fiskaal recht doen en vonnisfe fpreeken. De bediening of ambt van Meesterknaap is zeer aanztenlyk, en oudtyds wierden daar toe geene anderen dan Edelen of van de gequalificeerfte Staatsmannen aangefteld.. Zie Merula manier van Procedeeren, I Deel, bl. 171. §. 1. druk van J\n Holland is het een van de oudfte Collegien, dewyl men 'er reeds gewag van gemaakt vindt in eenen Brief van Hertog Willem van Beijeren van den 20 July 1399; als mede in eenen Brief van Hertog Ael« brecht van den 24. Juny 1404; mitsgaders in eene Ordonnantie, door Hertog Philips van-Bourgondien, uitgegeeven in de franfche taal op den 22 February 1465, alwaar deMeesterknaapen genoemd worden Mailtres Varietz. Zie de Verhandeling van den Heer Rendorp over het Recht van dejagt, bl. 30—-74, 91 en 163. en Mieris Charterb. III. Deel, bl. 792. MEESTER WORTEL in het latyn Imperatoria, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Kroontjes-Kruiden, gerangfehikt. De byzonde¬ re Kenmerken zyn, een rondachtige famengedrukte Vrugt, die in 't midden bultig is, aan den rand gezoomd. Het heeft ingeboogen gerands Bloemblaad. jes. Daar is maar eene foort van, de Alpifche gebynaamd. Imperatoria. Linn, Syst. Nat. XII. Gen. 356. p. 215. Veg. XIII. Gen. 359- P- 238- Hort. Cliff. 103. Hort. Upf. 65. Roy. Lugdb. 110. Mat. Med. 122. Imperato* ria major. Bauh. Pin. 156. Imperatoria Ostruthium. Lob. Icon. 700. Aftrantia. Dod. Pempt. 320. Magifirantia. Cam. Epit. 532. Dit Kruid groeit natuurlyk op of aan den voet der hoogfte bergen van Switzerland, Oostenryk en Provence. 'l Is een Kruid, dat uit eenen knobbeiigen, gerimpelden Wortel, die voortkruipt, Steelen voortbrengt van een voet lang-, rond en ftevig, zynde de Bladfteelen van groote Bladen, die uit lancetvormige Vinbladen famengefteld zyn, fomtyds drie- fomtyds tweekwabbig' op de kanten fpits getand. Hier tusfehen komt een getakte dikke Steng voort, van een of twee ellen lang, met een breede witte Kroon getopt, die geen Omwindzel heeft: maar dat der famenfteMende Kroontjes is veelbladig, fomtyds naauwlyks te-vinden. Het Zaad is rondachtig geftreept, dikwils aan de kanten gebladerd en fchraal voorkomende, welk Iaatfte meer plaats heeft in Kr00ritjes-Kruiden die voortloo. pen. De Wortel is in zulk een achting by de Ouden geweest, dat zy 't Kruid des wegen Aftrantia, als met den invloed der fterren begaafd, sn Magiftrantia of Jbleesterwortel genoemd hebben, de latynfche naam b$perawi» heeft eene derplyke b^teke^is,- De.Fraa. MEIPj, 4:940: fchen behouden dien, maar de Engelfchen noemen het Pillitoire of Spayne en Mafterwort dat is Meefterkruid. De oitfprong, van den hynaara, Oftruthium, is zo blyk. baar niet. De geheele Plant is zeer heet van fmaak. De Zaaden hebben een aangenaamen kruiderigen geur; maar de voornaamfte kracht heerscht in de Wortel, dieniet alleen fterk winddryvende is, maar ook dienstig tegen allerlei koude en flymerige verftoppingen, 't zy in dö ingewanden, in de vaten, of in de uitwerpbuisjes, en dus 'c geheele lighaam zuivert. Groote Geneeskundigen gebruiken dikwils denzelven tegen het kolyk, de waterzugt, derdendaagfe koortfen, enz. Hy werkt niet alleen door zweet, maar inzonderheid op de waterwegen en verwekt fomtyds ook afgang. Onder de tegengiftige middelen is hy een van de beroemdHen. Slymerige borstkwaalen zyn 'er ook door tot geneezinge gebracht. De ftonden zet hy af, verwekt de kraam en bevordert de vrugtbaarheid. Als een zoogende Moeder een weinig daar van inneemt, zegt men, doet hy. 't Kind wormen loozen. MEGASAX, zie KOOTKRUfD n. l.2. MEIR in het latyn Lacus, weet men dat de Aarefbefchryvers eene groote verzameling van zoet of zout water door verftaan, die op het vaste land een grooten omvang aanneemt, en hier door van kommen, die veel kleiner, en meest altyd werken van kunst zyn,onderfcheiden wordt. Zo men naar den oirfprong der Meiren vraagen wilde, kan de Natuurbefchouwer meer dan één antwoord daar op geeven. Dan eens zyn zy voortgekomen door eene natuurlyke verdieping van de oppervlakte der aarde, waar in zich het regenwater verzamelt; dan weder door eene plótfelyke overftrooming; dan door eene aardbeeving; of door eene uitbarsting van ondëraardsch vuur, en het inftor'ten der bovengewelven, waar door holen geformeerd, worden, enz. Wy zullen de verdere vervolging dier ophelderingen voor anderen overlaaten, en ons enkei; tot den plicht van Aardbefchryver bepaalen.. Zeer menigvuldig zyn de Meiren in Noord-Amerïkd\\ men heeft daar het Lac Superior , dat 125 mylen in dé' langte en 50-in de breedte heeft; het MeirHmon,.dat omtrent 100 mylen in de langte en 40'in de breedte heefc. Michigan,. dat, met de Puantifche baay te famen ge^ nomen, het Meir Huron niets in grootte toegeeft y Erie en Ontario, welke beide Meiren over de So mylen lang en over de 25 breed zyn; Mistasftn, aan de Noordzyde- van Qiiebek, dat ongeveer 50 mylen lang is; Champlain, aan de Züidzyde van Q.uebek'^ dat om. trent dezelvde grootte heeft als Mistasftn; Alemipigonen Christino, beiden Noordwaarts van Lac Superior gelegen, en van een zeer aanzienlyken omvang; en eindelyk het Meir der Asfenibouls, en in derzelver landen gelegen, dat 75 mylen lang. is, en verfcheidene eilanden bevat. Het Meir by Mexikoy dat byna rond is, en omtrent 50 mylen in den omtrek bevat, is zeer opmerkeiyk' wegens deszelvs zonderlinge eigenfehappen. Eeri' gedeelte van deszelvs water is zoet en onbeweêgjyk;; het ander daar en tegen zout en aan eene- foort' van > ebbe en vloed onderhevig, die, zonder- zich" op'bö»ftemde tyden te vertoonen, door de winden,, die dit Meir- dikwils zo ftormachtig en gevaarlyk als dejiZjee zelve. inaakeD,. fchynt veroirzaakt ce worden,. Her. Eff % ace*  405<5 -MEIR. zoete wa'er is hooger dan het zoute, en fchynt zich in het zelve te verliezen. Het is waarfchynlyk. dat de landtong, die het Meir doorloopt, en waar op de ftad Mexiko gedeeltelyk gebouwd is, de volle gemeenfchap deezer beide foorten van wateren, en gevolglyk ook derzelver gelyke hoogte, verhindert. De rivieren, die zich van alle kanten uitftorten in dat gedeelte, dat het zoet water bevat, doen hetzelve onophoadelvk zwellen, en noodzaaken het zich in het, veel laager, zout gedeelte over te Horten. De zoutigheid van dit laatile gedeelte komt naar alle waarfchyn!vkheid van de nabuurige Zeeën, die door de aarde doordringen. Men kan niet zonder aandoening "edenken, dat in vroegere tyden rondom dit Meir meer dan tachtig fteden of marktdorpen geftaan hebben, daar heden naauwlyks dertig kleine plaatsjes of vlekken van overig zyn, waar van de voornaamfte ftad {buiten Mexiko) op zyn best honderd hutten van Spanjaarden en Indiaanen kan aanwyzen. De onmenfcheIvke arbeid, waar toe men de inboorlingen gedwongen heeft om het overftroomen van dit Meir te beletten, mag in de voorige eeuw over de millioen men fchen het leeven gekost hebben; om van vroegere oirzaakci van verdelging te zwygen. Het zoude eene even lange als akelige gefchiedenis opleveren, zomen zich over alle de foorten van wreedheid en geweld wilde uitiaaten , welke door de Spanjaarden tegen het fëév'Bn der onnozele Amerikaanen gepleegd zyn. Moer naar het Zuiden, maar nog fteeds in NoordAt,ierHka, ligt het Meir Nikaragua, in de Provincie van dien zelvden naam. Het is nog grooter dan dat van Mexiko, want het heeft van 60 tot 70 mylen in de langte; deszelvs water heeft eene geregelde ebbe en vloed, en in het midden van het Meir verheft zich een eiland. In Zuid-Amerika zyn da Meiren veel zeldzaamer en minder opmerkelyk; wy hebben geene andere by te brengen dan een klein Meir aan de rivier deMaragnon; een grooter aan den oirfprong van de Paraguay, Titicares, en twee anderen, kleinere, die zich in de rivier la Plata ontlasten, behalven nog eenige andere, min aanzienlyke, in het binnenfte der landen van Chili. Afrika heeft wel zeer groote rivieren, maar flegts weinige Meiren, althands die ons bekend zyn, aan te wyzen. Aan den mond van de Senegal breiden zich de Meiren Cayar, Guarde, en Sigisma uit. De twee iaatfte vertoonen maar één Meir, dat byna de gedaante van een driehoek aanneemt, 100 mylen lang, 75 breed is, en door een groot eiland verdeeld wordt. De Niger verliest by haare inftrooming in dit Meir haaren naam, en krygt, daar uit vloeijende, den naam Van Senegal. Hooger op treft deeze rivier deBournou, een ander aanzieniyk Meir, aan, en ftroomt uit het zelve onder den naam van de Gombarou of Gambarow voort. In de Abysfinifche Provincie Dambea is een Meir van denzelvden naam, dat over de 50 mylen lang is; het is bezet met veele bevallige eilandjes, door Iaurierbcschjes befchaduwd, en ontvangt de Nyl, die in zyne nabuurfchap ontfpringt, zonder dat de verfchillende wateren zich met malkanderen vermengen; men kan de rivier in het Meir zeer duidelyk onderfcheiden, en zien, hoe zy met ontelbaare bochten en wendingen door het zelve voortrolt, totdat MEIR. Zy aan de andere zyde weder in voile vryheid te voorfchyn komt, en met eigen luister praalt. Van Afrika, door de landengte bySuez, naar Afia gaande, vindt men in Palestina het Meir Asphaltites, dat deezen naam gekreegen heeft van de Asphalt, of het Jooden-lym, Aard-pik, Bitumen, 't welk in groo. te menigte van deszelvs bodem opkomt. Men heeft zich lang vermaakt met de vertelling, dat in dit Meir geen visch leeven konde, maar dat zy allen ftierven , zo dra zy uit de Jordaan derwaarts geraakten. Men heeft malkander ook verteld, dat het water van dit Meir zo dik en lymig was, dat een mensch daar niet in zinken konde, Johan de Monteville heeft zelvs de onbefchaamdheid, of moet ik zeggen de dwaas, heid, gehad van te verzekeren, dat hy met eigen oogen gezien hadt, dat een ftuk yzer, op dit water geworpen, daar op dreef', terwyl in tegendeel een veder in het zelve te gronde ging. Met één woord, men wilde daar volftrekt een Wonder-Msir van makken, en fchreef aan het zelve alle de eigenfehappen toe, met welken de Dichters van vroegere tyden het Meir Avernus voorzien hadden. Ongelukkig is het, dat de Reisbefchryvers, gelyk reeds uit het gemelde voorbeeld blykt, even weinig op hun woord te gelooven zyn als d« Dichters. Het Meir Asphaltites, of de zogenaamde Doode Zee, voedt, volgens de geloofwaardige berichten van Pocock en Hasselquist , zo wel visfchen als de Avernus, en verzwelg- ieder mensch, die de onvoorzichtigheid of het ongeluk heeft daar in te ft or ten. Behalven den naam van Doode Zee, onder velfen het meest benend is, heet het ook de Zei van Palestina, het Oostelyk Meir, de Zee der Wueflyne, hec Zout Meir, er de Zee van Sodom. Schoon de Jor-, daan en de Amon, gelyk ook andere mindere rivieren, zich daar m ui.Horten, en dit Meir dus aanmerkelyk veel water ontvangt, heeft het egter ^een zichtbaaren uitvloed. M^n denkt, dat :er plaatze van het zelve, het van ouds beroemd , fchoon , en vrugtbaar dal Sidim, niet de vyf verzonken fteden, uit de H. Schrift bekend, geweest zy. Men kan daar van nieuwe waarfchynlykheden, of liever bewyzen, vinden indeAardbefchryving van den Heer Busching, die zelvs aldaar overblyfzels van gebouwen heeft aangetroffen. Wy zouden het Mek van Tiberias, dat anders ook de Galileejrhe Zee genaamd wordt, met ftilzwygen voorby gaan, zó het in onze heilige boeken niet voorkwam als het toneel van verfcheidene wonderen, die voor den Godsdienst van Europa zo belangryk geworden zyn. Buiten deeze bedenking zoude een Meir dat niet meer dan zes mylen lang, en één myl breed, is, in eene algemeene befchouwing van den Aardkloot naauwlyks verdienen in aanmerking genomen te worden. Van de Doode Zee, en het Meir Tiberias, verder op naar het Oosten, komt men aan de KaspifcheZee, die, naardien zy geene zichtbaare gemeenfchap met den Oceaan heeft, voor het grootfte Meir van de werelt zou moogen opgegeeven worden, indien niet haare langte van drie honderd, en haare breedte van omtrent vyftig mylen, haar een volkomen recht gaf om als Zee te verfchynen. Van de Noordzyde ontvangt zy een der grootfte rivieren van de werelt, naamlyk de Wolga; van den Oostkant daar en tegen noch eene groote noch eene kleine rivier, niet tegenftaande zy  MÊlfti MEIR KOET. 4951 3::h hier in haare geheele langte van 300 mylen uit. breidt. Het land aan deeze lange kust is eene zandige woestyn, die tot op deeze jaatere tyden geheel onbekend gebleeven, en te vooren niet onderzogt was. Toen Czaar Peter de Ifte Ingenieurs derwaarts zond, om de Kaart van de Kaspifche Zee te maaken, bevondt men, dat deeze Zee eene geheel andere gedaante hadt dan daar aan op de voor handen zynde Kaarten gegeeven wierdt; men hadt dezelve altyd vry rond gemaakt, daar zy evenwel zeer langwerpig, en dus in de langte ery fmal is, ten bewyze, dat men even weinig met de Oostelyke kusten a!s met de aangrenzende landen bekend was. Men wist zelvs niet van het beftaan van het Meir Aral, dat op een afftand van honderd mylen ten Oosten ligt. Ontdekte men voormaals, by toeval, een gedeelte van den oever van dit Iaatfte Meir, zo wierdt het voor een ftuk van de Kaspifche Zee gehouden, en gevolg!y:< was, voor dat Czaar Peter deeze oorden naauwkeuriger liet opneemen, een itreek lands van meer dan 300 mylen in de langte, en 150 in de breedte, (die in der daad niets meer dan eene zandige woestyn is) geheel onbekend De Kaspifche Zee is van de Zwarte Zee door zyne ge. fleldhyid van binnen, even zeer als door zyn uitwendig maakzel onderfcheiden, Zy is op de meeste plaatzen zeer ondiep en vol zandbanKen en klippen, die hier èn ginds als eilanden boven de oppervlakte des waters uitfteeken, doch ook dikwils onder dezelve verborgen zyn. De fcheepviai t wordt daar door zeer gevaarlyk op deeze Zee, en kan flegts met uleine vaartuigen, die niet diep gaan, gedreven worden. Eenige Reisbefchryvers hebben beweerd,-dat'er in deeze Zee, na by Kilam, twee kolken waien, door welken het water met onderaard fche kanaalen in den Perilfchen Zeeboezem wierdt afgeleid; fommige Landbefchryvers hebben die kolken zelvs op hunne Kaarten aangeweezen; doch men mag zich in deezen veilig verlaaten op het getuigenis dier Heeren, welke Czaar Peter ter onderzoeking heeft afgezonden, en die, de zaak naauwkeurig opgenomen hebbende, verklaaren, dat 'er zulke kolken niet beftian. Het ftraks gemelde Meir Aral ligt in vry Tartariën, èn beflaat van het Zuiden naar het Noorden 100, van het Oosten naar het Westen 50 mylen , zo dat het in der daad weder als eene kleine Zee befchouwd mag worden. Twee groote, en by de Ouden beroemde rivieren, de Jaxartes en de Oxiss. die heden onder de naamen van Sir-Daria en Amu-Daria bekend zyn, ftroomen het zelve haare wateren toe, zonder dat daar door oF de zoutigheid van het water des Meirs verminderd, of deszelvs omvang vergroot worde. Het fchynt dus eene onderaardfche gemeenfchap met de Kaspifche Zee te hebben. Het wierdt, gelyk wy ftraks in het voorbygaan gemeld hebben, tot op de tyden van Peter den Grooten voor een gedeelte van de Kaspifche Zee gehouden ,■ en wie weet of het dat in vroegere tyden niet geweest zy? de twee rivieren, waar van de Kaspifche Zee de eene ten Westen, en het Meir Aral de andere ten Oosten, ontvangt, kunnen door haar ftib en zand, welk een en ander zy in haaren loop tegen malkanderen aanvoerden, den grond tssfehen beiden opgehoogd?, en daar door een ftuk- Iands geformeerd hebben, dat tegenwoordig het Meir van de Zee affcheidt. Van hier Noordoostelyk opgaande, ontmoeten wy het Iaatfte Meir, dat aanzienlyk genoeg is, om ons daar by nug eenige oogenblikken in^e op te houden. Het wordt door de rivier Angara geformeerd,, is over de 70 mylen lang, bevat eenige eilanden, en niet tegenftaande het een groot gedeelte van het jaar met ys bedekt is, en wel op veele plaatzen ter dikte van eenige voeten, voedt het egter fnoeken en fleuren,: waar van fommigen twee honderd ponden weegen. Het heeft den naam van Baikal, en wordt in den han» del van runderen en kamzelen, die over Irkouks naar China gedreeven wordt, als de voornaamfte weg gebruikt. Uit het Afiatisch Rusland door het Noordwesten in het Europisch overgaande, ontmoet men het Meir Oji«. ga, dat zich in eene ruimte van 25 mylen uitbreidt, en door eene rivier, die onder denzelvden naam van daar uitvloeit, met de Witte Zee te famen hangt. Even lang, maar breeder, is de Ladoga, die tusfehen de Onega en de Finlandfche Golf iigt, en het grootfte Meir van Europa maakt. Het wordt door een groot getal rivieren onderhouden, die het dooreen Kanaal, de Newa genaamd, in de Finlandfche Golf afzendt. Aan dit Kanaal heeft Peter de Groote de nieuwe hoofdftad van zyn onmeetbaar Ryk gedicht, en eene kolo* nie van alle kunsten en weetenfchappen van Zuidelyk Europa overgebracht. In Zuidelyk Europa vinden wy vooreerst het Meir van Geneve. Het ligt tusfehen Switzerland en Savoyen, en ftrekt zich 19 mylen in de langte, en 4 in de breed, te uit. De Rhone vloeit daar ten oosten in, en ftroom? tegen het westen daar weder uit, met twee breed© takken, die zich egter fchielyk veréénigen, en veréénigd, Zuidelyk Frankryk doorkruisfen. Ouder de overige Switzerfche Meiren, naamelyk het Waldjiatter, Zuriger, Neuburger enz,, is de Boden Zee de msrkwaardigfte. Zy ligt noordwaarts tusfehen Switzerland eu Duitschland, en wordt van den P.hyn doorftroomd.. Zy is omtrent even lang, maar niet zo breed, als het Meir van Geneve. Wy befluiten de aanwyzing der grootfte Meiren opden aardbodem met het Lago Maggiore in Italiën, in 't Hertogdom Mayland. „ Het is een kleine zee,"' zegt Montesouieu; ,, aan welker oevers men niets „ dan wildernisfen aantreft. Vyftien mylen in het: , zelve ontmoet men twee eilanden, elk van een , vierde van eene myl in den omvang, die den naams „ van Borromeifche draagen, en naar myne gedachten de vermaaklyfte ligging van de werelt hebben. De; „ ziel ftaat hier verbaasd over bet toverachtig, kon» „ trast van gezichten, en voelt met ds leevendigfte; „ aandoening het vermaak der wonderen, welker fchil' dering zy in vroegere dagen in ouds Roman3 heef£ aangetroffen, en welken zy hier bewaarheid vindt, '', 't Is inderdaad juist als of men , na eene verdrietige reis over klippen en door zandwoeftynen,. eens»' klaps in het Toverpaleis van eene weldaadige Ye& „ wierdt overgebracht." ME1RKOET in het latyn Fulica, is de naam vao> eenen Vogel,, die men overal in ons land, daar plas- fen, poelen, moienbosfeas en vlieten zyn, aantreft,, 3aees>-  495* MEIRKOET. meermaaien by winterdag zo wel als In den zomer, 't Zyn Vogels, die niet zeer gefchikt fchynen tot het afleggen van groote reizen, en zy vliegen in hunne verbTyfpIaatzen , meestal van de eene plek naar de andere, half flodderende over de oppervlakte van het water; bedienende zich van hunne vlerken in dit geval eveneens als de Struisvogels zich daar van bedienen te land. Zy hebben dit gemeen met de Aarsvoeten en Tsduïkers. Supra aquam currit, zegt Lihn-eus bysu Nat. edit, X, pag. 152. Voor menfchelyk gebruik zyn zy geen onnutte Vo. sels Sommigen onzer Veenlieden en anderen maaien''er eene lekkerny van. Zy villen ze, en eeten ze geftoofd of gebraaden, gelyk Eendenbout. C-o* zyn de Meirkotten-Eyeren in der daad zo goed als Eenden-Eyeren. Ongaarne willen u die boeren wyzen, waar zy de Koeten-nesten weeten , als vreezende voor benaadeeHng; want zy trekken 'er gewin van. Dezelven in 't riet hebbende opgefpeurd, neemen zy, als 'er 4 of 5 eyeren in gelegd zyn, de gelegenheid van 't afwezen der moederen waar, om die op één na, daar uit te ligten, en die Wyfjens haare nesten hierom niet verlaatende, gaan telkens voort nieuwe Eyeren by dat eene overgelaatene te leggen. Een half dozyn Koeten-nesten helpt dus den flrooper en zyn gezin voor eenigen tyd gedeeltelyk aan de kost; 't zy hy ze ee* te, 't zy hy 'er geld van maake. De voorraad, welke, fomtyds van die eyeren in 't Veen wordt aangebracht, is zo groot, dat men zs 'er dagelyksch, in het faizoen, te koop kan krygen. De Heer Nozeman onderzocht, of tot de inzameling deezer Eyeren noodig ware, een gat in de nesten te breeken? luidende de vertelling al van ouds, dat zulks gedaan werdt, om de Meirkoet in de verbeelding te brengen, dat haare eyeren van tyd tot tyd door 't gat zyn gevallen. Dan dien Heer bevond, dat zulk eene behendigheid niet noodig is. Het Nest waar van hy de afbeelding geeft, en dat gaaf en ongefchonden is, naar *t leeven afgeteekend, had, eer hy het weg liet neemen , reeds een geruimen tyd aan eenen der ftrooperen gediend ter gewoone inzameling van de Eyeren.— C. Gesnerus, de Avibus, Edit Tig. pag. 376. fchryvende van deFulicce, tekent aan: Hos ferunt int er arundines parere; Nidum ab accolis perforari. Ovum, eximi uno tantum reliiïo, in abfentia matris. Illam reverfam ova per foramen decidisfe, fufpicari & alia parere: iisque rutjus ademptit alia, donec effceta tandem exhaurktur, emoriaturque, nift maiure ova qua pepererit in itido ei relinquantur. De Kenmerken der Vogelen van dit Geflacht zyn in deeze byzonderheden gelegen; dat van den rondverheven' Bek de Bovenneb over de Onderneb heen. fchiet met haaren rand, en dus gewelfswyze dezelve overdekt; zynde die Onderneb kort onder haar punt gebult. Voorts, dat de viervingerige Voeten van beide de zyden gelobd zyn. De Meirkoet heeft de grootte van een Smient, en .de vlugt zyner Wieken is van 24 duimen. De Kop en Hals zyn zwarter van vederen dan eenig ander gedeelte. De Bek, van eene ligte loodverwigekleur, is een en een vierde duim lang, en fpits. De Neusgaten zyn langwerpig, en midden in de Bovenneb. SiEïïlKO£T. Deeze, met haaren rand over de onderfte heen foragende, overwelft dezelve. Beiden zyn zy een weinig famengeneepen op de zyden, en de bovenfte is een weinig langer dan de onderfte. De Oogen, zwart van appel, worden in een geelen kring omvat. Op 't Voorhoofd volgt, onmiddelyk van den Bek af, een langwerpig-rond, pluimeloos en vleeschachtig, platnederliggend, en wit uitwasch. De Onderhals en Borst dicht gevederd, neemen in zwartheid een weinig af, gelyk ook de Rug. De Vierken hebben 10 Slagpennen van de eerfte grootte, allen roetverwig zwart; agt van de tweede grootte, wat vaaler, en fomtyds, naar ouderdom, aan de einden witachtig; en eenigen zeer korten van de derde grootte, die wederom zwarter zyn. Meer naar 't blaauwe trekkende zyn de Schenkels en Voeten deezer Vogelen: tot even over de Knieën zyn hunne Dyen gepluimd; en de Vingers, drie van vooren, en een van achteren, zyn zonderling ingericht naar den leevensftaat waatf in zy geplaatst zyn. Ruim zo veel in het net, op de meirbladen, en tusfehen de liezen en biezen der poelen en vlieten, moetende verkeeren, als zwemmen, zvn zy van een ftel Pooten voorzien, welk allerdiep ftUt tot dat oogmerk is. Zy kunnen zeer wel zwemmen maar zo hard niet als de Vogels van het Eendeng'eflacht en anderen , wier geheele Vingeren door een aanééngehecht tusfchenvlies aan eikanderen verknocht zyn. De Meirkoetcn-Vingers zyn los, om plaats te kunnen geeven voor de afgefneeden of afgebrooken rietftompen , biefen en andere in hunnen weg voorkomende lighaamen, en om teffens't vermogen te kunnen oeffenen, van aan dezelven naar vereisen: zich te kunnen omkrommen en vasthouden, waar toe zulk een Zwemvoet als die der Eenden niet zeer te pas kan komen. Dan ichoon de Vingers los zyn , beflaan zy egter, om op de lieren, meirbladen en biefen den Vogel ftaande te kunnen houden , eene groote oppervlakte, door middel van hunne platte, aan de randen fcherp-oneffene, zeer breede, en als met lobben van gewricht tot gewrient ingefneedene Vliezen; dewelken ter zelvder tyd het gantfche geftel tot eene dienftige foort van zwemvoet maaken. Aan de Achtervingers is het vlies op de binnenzyde ter geheele lengte uitgeftrekt, en niet van een gedeeld De Nagels zyn zwartachtig, flaauw geboogen en zeer fcherp gepunt. De Ribben deezer Vogelen zyn volgens Roberg's waarneeming, dubbel. Zie ook T. T. Klein Ordo Avium, pag. 151. De Meirkoeten maaken den aanleg hunner Nesten van drooge en ligte biefen, hier en daar met eenig riet geftevigd, en gemaskerd tusfehen de ruigten en liefen , die aan de kanten der boefemen en plasfen groeijen. De Nesten ryzen en daalen met het water. Gemeenlyk is hun Broed van zeven Eyeren, die don. ker bruin gefpikkeld zyn op een graauw groenachtigen grond. Zy broeden maar eenmaal in 't faifoen, in 't laatst van Juny of 't begin van July. De Hollandfche Veenlieden hebben eene door ondervinding bekrachtigde waarneeming, dat het blaa. zend gefchreeuw deezer Vogelen , in den ochtenftond, ruuw weder, of koude voorfpelt. Het voedzel der Meirkoeten zyn zaaden van de onderfcheidene waterplanten, kroos, en de tederfte groenten der rietkanten.  MELANCHOLIE. 1/iEiR-NERIET, zie NERIETEN n. n; ME1R-SPONS, zie SPONSEN n. 15. ME1R.-ZAND, zie ZANDEN n. 3. MELALEUCA, zie KAJUPOETIE. MELAMPODIUM, zie GEITENPOOT. MELAMPYRUM, zie ZWARTKOORN. MELANCHOLIE is een onduitsch woord, overigenomen van het latynfche Melancholia, Melancholi. ms, in het grieksch ttiX*}&M)x#; dat zwartgallig, ■zwaarmoedig, droefgeestig beteekent. . Het betee- kent eene kwaal uit eene foort van ylhoofdigheid of verzwakking van geest beftaande, welke den Mensch onbekwaam maakt om de verlustigingen des leevens te fmaaken, of deszelvs plichten te vervullen. Zy behoort min of meer tot de klasfe van krankzinnigbeid, en eindigt niet zelden in volflagene dolheid of woedende verbystering van zinnen. Oirzaaken. ——— Deeze kwaal ontftaat fomtyds uit eene overgeërfde ligbaams-gefteldheid, uit ingefpan. nen denken, inzonderheid wanneer de gedachten lange by een zelvde voorwerp bepaald zyn; uit hevige driften en gemoeds-beweegingen, als liefde, onmaatige vreugde, angst, verdriet, groote verwaandheid, 'hoogmoed en diergelyke. Ook is ze fomtyds het gevolg van toomlooze ontuchtigheid, van verdoovende en ftompmaakende vergiften, van eene zittende leefwyze, van eenzaamheid, van de ftremming van ge-woone ontlastingen en zuiveringen , van fterke en -fleepende koortfen of andere kwaaien. Voorts kan al wat de dunfte en vloeibaarfte vogten uit het lighaam doet vervliegen, en dus eene ftremming in den omloop der dikke vogten te wege brengt, kan deeze kwaal veröirzaaken. Hier toe zyn gefchikt langduurige heete koortfen, deor welke de fynfte deelen uit het lighaam uitgedreeven, de grovere meer faam veréénigd worden, voornaamlyk dan, wanneer men het verlies dier vogten, niet weder door het ryklyk gebruiken van verdunnende dranken, tracht te herftellen. Veele Geneesheeren der voorige eeuw hadden de gewoonte van den Lyder door zweetverwekkende middelen aan 't zweeten te brengen, en hem teffens het drinken te verbieden: waar van r>nt het gevolg was, dat de meesten uit koortfen opkomenden, aan kwaadfappigheid en derzelver gevolgen bleeven zukkelen. Hevige angst doet fomwylen de droefgeestigheid in dolheid veranderen, en vinnige koude, inzonderheid aan de benedendeelen des lighaams, zal niet zelden het bloed naar de harsfenen dry ven, en alle de toevallen eener volflagene razerny te wege brengen. Insgeiyks kan deeze kwaal voortkomen uit het gebruik van hard en onverteerbaar voedzel, uit eene eeltachtigheid van de bekleedzelen der harsfensof uit eene verdrooging der harsfenen zelve. By dit alles mogen wy nog voegen eene verkeerde, angstvallige en naargeestige Godsdienftigheid. Toevallen. ——— Lieden die door de Me'aw/w/ie beginnen aangetast te worden, zyn vreesachtig, onrustig, fchuw van menfchen en gezelfchap, bedilzieken achterdochtig, bekommerd over beuzelingen , fomtyds vrekkig en inhaalend, op andere tyden weder verkwistend mild. Doorgaans zyn zy bardlyvig, los. ifen weinig en zeer dunne pis, de maag en darmen zyn door winden opgeblaazen, hetaangezichtisbleek XJV- Deel. MELANCHOLIE; 4953 de pols traag en flap. Ook kan men onder de toevallen en kentekenen deezer kwaal, te recht tellen eene langzaame (doch volle) polsflag enademhaa-ling, wyl het bloed van deszelvs vloeibaarfte deelen beroofd, met minder fnelheid door de aderen vliet. Hier van daan ook, dat dit ongemak met koude aarï de uiterfte deelen verzeld gaat, om.dat de dikkere masfa van het bloed in de kleine vaatjes niet kan door.; dringen; dus blyft de omloop wel in de.groote vaten vry, daar ze egter in de kleinere zytakken, diegeens dan dunne vogten doorlaaten, belemmerd word. De werkingen des verftands zyn mede zeer verward, in zo verre zelvs, dat de Lyder zich fomwylen verbeeld dood of in eenig dier herfcbapen te zyn. Sommigen hebben zich verbeeld, dat hun lighaam van glas of eenige andere brooze ftof gemaakt was, en fchroomden zich eenigzints tebeweegen, uit vreeze van in ilui^wj gsuiussu ic zunen woraen. De rampfpoedige Lyder ftaat in deeze omftandigheid bloot, ten zy men hem zorgvuldig in acht neeme, de handen aan zich zelve te flaan en een einde van zyn ellendfc leeven te maaken. Wanneer dit ongemak uit opftopping van gewoone ontlastingen of uit eenige andere wanorde in het lighaam ontftaat, is het zelve gemaklyker te geneezen, dan wanneer de kwaal uit aandoeningen des gemoeds voortfpruit, of overgeërfd is. Somtyds geneest de»" zelve door eene ontlasting van bloed uit den neus,' door buikloop, door fchurftachtigen uitflag, door bloedende ambeijen, ook wel door het vloeijen der ftonden. Leefregel. De fpyze moet grootendeels be¬ ftaan in verkoelende en openende moeskruiden. Van vleesch en visch, inzonderheid gezouten of gerookt zynde, moet men zich onthouden. Alle foorten van fchaalvisfchen zyn mede zeer kwaad, Spyzen dia met uijen, knoflook, of met eenige andere inmen"zels die het bloed verdikken , toebereid zyn zvn insgeiyks nadeelig. Boerhave geeft het geval op van eenen Lyder, die door een langduurig gebruik van wei, water .en tuinvrugten herfteld werd, na da* hy eene groote hoeveelheid zwartachtige ftoffe ontlast hadt. Sterke dranken van allerlei foort moet men als vergift myden. Be beste dranken zyn water, wei of zeer dun bier. Thee en'koffy zyn mede fchaadelyk. Zo de Lyder honig lust, moet hy dezelve vryelyk eeten , of onder zynen drank mengen. Aftrekzeis van citroen-kruid, van poley, van wilde valeriaanwortel, of van Iindebloesfem, mag hy gerust ea zo veel hy goedvindt, drinken, bet zy enkel,'het zy met honig gemengd, naar Kef de Lyder verkiest. Hy moet zo veel beweeging neemen in de open lucht, als hy maar uitftaan kan; dit helpt de'flymftoffen ontbinden en verdunnen-, de verftoppingen openen, bevordert de uitwaasfeming en alle de andere affcheidingen. Al dit foort van kwaaien is met eene verminderde uitwaasfeming verzeld; derhalven moet alles wat mooglyk is aangewend worden, om die zo noodige en heilzaame ontlasting te bevorderen. Niets is meer regelrecht gefchikt om deeze kwaal te verergeren, dan den Lyder in een beflooten vertrek te laaten blyven: het is zeer goed hem te noodzaaken dagelyks eenige uuren te ryden of te wandelen; doch Ggg nog  4954 MELANCHOLIE, noe beter indien men hem daar toe brengen kan , om een ftuk gronds te bearbeiden. Het fpitten , wieden , planten, zaaijen , enz. verfchaft het lighaam beweeging en den geest verlustiging. Eene reis, — inzonderheid naar warme gewesten met aangenaam «ezelfchap, is dikwils van zeer veel nut. Dit foort van behandeling met naauwkeurige oplettendheid op den leefregel, is eene veel redelyker en beter ge. seeswyze, dan den Lyder binnens huis te houden en met allerley geneesmiddelen te kwellen. ^cZsmuldln. In de geneezing < moet men zeer naauw op de gemoedsgefteldheid des Lvders letten. Wanneer hy neerflachtig is moet men hem door allerlei foorten van verlustigingen, door aangenaame vertellingen, kortswyl, mufiek enz. trachten te vervrolyken. Dit fchynt by de Jooden de manier geweest te zyn van deeze kwaal te geneezen, selvk ons de gefchiedenis van Koning Saul leert; in in der daad zy is zeer op rede gegrond. Niets kan zo grondig de kwaaien des gemoeds geneezen, dan zodaanige middelen die op het gemoed zelve werken en van deeze is de mufiek het krachtigfte. Het besté geneesmiddel is zekerlyk den Lyder nimmer lang by eene gedachte te houden, en hem zo veel maar mooglyk is te vervrolyken en te verblyden: zo lange men dit niet te wege brengen kan, zullen geneesmiddelen weinig helpen; doch in tegendeel zullen dezelve van veel nut zyn, zodra men des Lyders naargeestigheid verdreeven heeft: de blydfchap alleen heeft men meer dan eens in ftaat bevonden, de zwaarfte verftoppingen te openen en de belemmerde doorftraaling te herftellen. Hoe zeer de blydfchap den omloop der vogten verfnelt en de vaten verwydert, bewyst zeker Medicus met het geval van een fterk man, die nimmer ziek eeweest was, en die eindlyk een lang gewenste vereeniging met zyn Lieffte zt.ilende aangaan, zich zodaanig verheugde, dat hy in zwym viel en binnen weinige^ogenblikken dood was. Denkende dat hv vergeeven was, opende men zyn lighaam, doen vondt niets onnatuurlyks dan eene menigte bloed in het harte-zakie, zonder eenig teken van wonde of beledising aan het hart; waar uit de Geneesheer befloot, dat het bloed uit het hart in 't zakje doorgedrongen was, dus het hart overftelpt, en deszelvs beweeging belet hadt. . . , Het gezelfchap des Lyders moet ook in zodaanige Heden beilaan die hem aangenaam zyn. Lieden in deeze omftandigheid zyn in ftaat om tegen zekere byzondere perfoonen een onbegrypelyken afkeer op te vatten- en het gezicht alleen van zodaanige gehaatte voorwerpen, is genoegzaam, om des Lyders gemoed te verftooren, en hem in de alleruiterfte ontroering tC Wanna» de Lyder fterk is en vo!fappig, zyn 'er ontlastingen noodig. In dit geval moet men hem aderlaaten en hen door middel van manna, rhabarber, ere. mortartari, of gefmolten ^Jieen, open lyf doen houden Van dit Iaatfte heb ik zeer gelukkige gevolgen cezi'en. Men neeme van dezelve dagelyks een hal4 once, laate het in garfte-ef ij» broodwater fmelten, en den Lyder zulks geduurende verfcheide weeken, ia zelvs maanden zo het noodig is, gebruiken. Men kan daar van meer of mi* geeven, naar maate men MELANTHIUM. 'er uitwerking van befpeurt. Braakmiddelen zyn ms. de van zeer goede uitwerking; edoch zy moeten, zullen ze behoorlyk werken, redelyk fterk zyn. Alle middelen die de pisloozing en de uitwaasfe. ming vermeerderen, zyn tot geneezing deezer kwaal gefchikt. Beide deeze affcheidingen worden bevor. derd door het gebruik van falpeter en van azyn. Men laate den Lyder drie of vier maaien daags een half dragma gezuiverde falpeter gebruiken, op die wyze welke hem de aangenaamfte is; voorts menge men dagelyksch anderhalf once overgehaalden azyn onder zynen drank. 'Er zyn Genees heeren die den azyn voor het beste middel tegen deeze kwaal houden. Campher en muscus zyn in dit geval meermaaien met goed gevolg gebruikt. Men wryve tien of twaalf greinen campher in een mortier te faamen met een half dragma falpeter, en neeme zulks 's daags twee of meermaaien zo het de maag verdraagen wil. Dan zo ds» zelve op deeze manier niet in de maag blyven wil, moet men ze met gom van asfafwtida en met cajïoreum tot pillen maaken , en 'er de voorfchreevene hoe. veelheid van gebruiken, zo men zich van muscus be. dient, moet men twee- cf driemaal 's daags eenfebrunel of vyf- en- twintig greinen van dezelve, met een weinig honig of gemeene fyroop tot eenen flikbrok maaken, en ze dus gebruiken. Men begrype egter niet dat alle deeze middelen te gelyk gebruikt moeten worden; doch dat der zeiven, tot welk monzictï bepaalt, moet, zo men'er nut van wachten wil, by aanhoudendheid gebruikt worden. Wyl het zeer moeijelyk is, den Lyder aan deeze kwaal tot het inneemen van geneesmiddelen over te haaien, zullen wy eenige uitwendige middelenopgeeven welke fomtyds van nut zyn. De voornaamfte van deeze zyn fontanellen, fetons, en het warme bad. De fontanellen kan men plaatzen waar men ook goed vint doch naby den ruggegraad isgemeenlykdebeste plaats. De ontlasting van dezelve bevordert men het cevoeglykfte, door ze met zacht-blaartrekkende zalve te verbinden. De beste plaats voor eenfetonis tusfchen de fchouderbladen, en dezelve moet recht op en nederwaarts, in de richting van den ruggegraad, geplaatst worden. MELANTHIUM is de naam van een Kruid-Gedicht" onder de Klasfe der Zesmannige Lelie- of Bol- tiantm gerangfehikt. • De Kenmerken zyn een zesbTadS Bloem, uit welker verlangde Nagelen de Meeldraadjes fpruiten. Daar zyn vyf foorten van, i^Virginisch Melanthium. Melanthium Virginicwm. Mel'anthium, met genagelde Bloemblaadjes Melanth«m Petalis unguiculatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 44!?. Veg.XIIL Gen. 454- P<*g- Gv.ov. Vng. II p. S> Melanthium Foliis linearibus integerrimis longisfimis. Gron. Virs I. »• 59- Asphodelo affinis Floridana, ramofo Caule, Flor. Ornithagoli ehfoletis. Pluk. Amalth. 40. T. 434. f 8. Trew. Ehret. T. 81. , . _ .... Dit Kruid, welk Plukenet als met de Aftodillen naverwant aanmerkte, hadt takkige Stengen en fletfe Bloemen, naar die van 't Vogelmelk gelykende. Zyne Afbeelding vertoont het zelve m eene fraaije gedaante. Men vindt her by Clavton genoemd, Nb lella met eene fiets geele Bloem en grasachtige Bladen. Het is volgens de befchryving van wylen^en  MELANTHIUM. Heer Gronovius, een Plant van één, twee voeten c/hooger, meteen ronde Stengel als een Halm en B'aden als van Koorn, overlangs geribd, dun en flap. Op den top is de Stengel, zegt hy, gepluimd met ontelbaare Bloemen, doch allen Vrouwelyk zynde, dat is , zunder Meeldraadjes. Hierom vraagt de Heer Linnjeus, of het ook tot de Tweehuizigen behoore. , , Een fraaije afbeelding van oeeze toort, aoor aen benoemden Ehret getekend, vindt men in 't Werk van ■den Keizerlyken Lyf-Arts Trew, in welke niet alleen de Bloemen met Meeldraadjes maar ook in 't midden van ieder Blaadje meteen aartig Honigbakje zyn voorzien. Trew Ehret. Tab. 81. 2 Siberisch Melanthium. Melanthium Sibericum. Melanthium, met ongenagelde Bloemblaadjes. Melanthium Petalis fesfilibus. Linn. Amoen. Acad. II. p. 349- T. ii. Omithogalum Spicis Flor. longisfmis ramofis, Gmel. Sib. I. p. 45- T. 8. Op verfcheiden plaatzen in Siberiën is deeze waargenomen, wier Bloemblaadjes , in vergelyking met de anderen , ongenageld zyn. Gmelin noemt het Kruid Omithogalum, om dat het, wat de Bloemen aangaat, ook veel naar 't Vogelmelk gelykt. 't Heeft een langwerpig Bolletje dat grasachtige Blaadjes, van een fpan of een voet lang uitgeeft, en een dun Stengetje, dikwils twee voeten lang, fomtyds roodachtig. Dit is in de bovenfte helft, aairswyze bezet met Bloempjes, zo aan de Stengel als zydelings. Dezelven zyn zesbladig, uit den groenen witachtig, en hebben de Meeldraadjes van onderen breed, allengs verfmallende, en de Meelknopjes taamelyk groot, in st eerst paarschachtig. Zy komen voort ter plaatze daar het Bloemblaadje is aangegroeid aan 't Honigbakje : doch geenzins uit de verlangde Nagelen der Bloem , alzo dezelve geen Nagels heeft; ten ware men de Honigbakjes daar voor neemen mogt. Ondertusfchen zweemt dit Kruid naar 't gedachte Virginifche in geftalte zeer. De Vrugt beftaat uit drie famengevoegde Scheedjes. 3. Kaapsch Melanthium. Melanthium Capenfe. Melanthium, met geftippelde Bloemen en huikachtige Bladen. Melanthium Petalis punttatis, Foliis cucullatis. LlNN. Amoen. Acad. IV. Afr. 12. De befchryvingj welke men van dit Kaapfche Plantje vindt, is als volgt. Een geheel eenvoudige Steng, van een handbreed hoogte. Lancetvormige Bladen, die omvattende, doorboord of huikachtig zyn , of onder fcheedig , met de Scheede opwaarts uitgebreid. Vier zodaanigen aan de Steng, het bovenfte en onderfte kleinst. Een Tros aan 't end. Ovaale Bloemblaadjes, eenigermaate genageld en geftippeld. De Meeldraadjes byna in den Stoel ingeplant. Drie Stylen. 4. Oostindisch Melanthium. Melanthium Indicum. Melanthium, met liniaal-lancetvormige Bloemblaadjes en liniaale Bladen. Melanthium Petalis llneari-lanceolatis, Foliis linearibus. Linn. Mant. 226. By Tranquebar was deeze door den Heer Koenig gevonden. Het Kruid, datde geftalte van het geele Vogelmelk heeft, komt uit een Bolwortel voort. De Steng is ook eenvoudig, een handbreed hoog, regtopftaande, glad, met drie liniaale Bladen, die langer zyn, begroeid. Aan 'tend komen doorgaans MELASTOMA.' 495S twee Bloemfteeltjes, het eene één-, het andere tweebloemig ; met twee korter breeder Blaadjes by de Bloemen. De Bloemblaadjes, fmal lancetvormig , zyn donker paarseh, met de Meeldraadjes en Stamper korter: het Zaadhuisje is driekantig, effen , vat» grootte als een Koffyboon. 5. Geaaird Melanthium. Melanthium fpicatum. Melan-' thium, met de Bloemblaadjes van binnen famenge» groeid en omgeboogen; de Bladen gefpitst en omgekromd. Melanthium Petalis interne concretis refiexis, F$liis acuminatis recurvis. Buem. Prodr. 11. Deeze foort heeft onze Hoogleeraar, N. L. Burmannus, by dit Geflacht gevoegd, doch geeft daar van geen nadere befchryving. De Heer Houttuynzegt, by den Leydfchen Hoogleeraar, D. van Royen, onlangs op dien naam de zelvde Piant te hebben gevonden, welke by hem voor twee jaaren uit Kaapfche Bolletjes, die hy toen ontvangen had, gebloeid heeft, en welke hy nog gedroogd bewaart. Onder zyne van de Kaap overgezonden Planten, heeft hy 'er twee Exemplaaren van; het eene, gelyk het voorgemelde, dat by zyn Ed. in een pot bloeide, zeer donker paarseh en byna zwart van kleur, het andere met witte Bloemen. Verder zegt zyn Ed. „ De meergemelde Heer „ Thunberg, dat Exemplaar by my ziende, verze„ kerde my, dat de Ridder Linn/eus die Plant elders „ ais een nieuw Geflacht, onder den naam van Sparr„ mannin, naar den vlytigen reizenden Botanist deezes naams, hadt voorgefteld. Ik heb het tot nog toe nergens kunnen vinden, en derhalven breng „ ik ze hier onder den opgegeeven foortnaam, als „ een foort van Melanthium, naar welk Geflacht zy „ veel gelykt. „ De Bloemblaadjes, immers, in figuur naar die „ der voorgaande Oostindifche zweemende, doch ,, ileufachtig hol, geeven, als 't ware, uit hunne „ Nagels, welke famengegroeid zyn, iedereen Meel„ draadje; gelyk men in de eenmaal vergroote Bloem „ duidelyk ziet, wier geele Meelknopjes op de zwart,, achtige kleur der Bloemen zeer, en byna eveneens „ als in het witte Nieskruid, affteeken. Dit maakte „ myn bloeijend Plantje zeer fraai, en het gedroogde „ dat zyne kleur behoudt, nog niet oaaartig. Maar het byzonderfte is, dat deeze Bloemen, zo veel ik ), 'er heb kunnen onderzoeken, geheel van Vrouwe„ lyke deelen ontbloot zyn. Die van myn Exemplaar „ met witachtige Bloemen , in tegendeel, zo veel „ kleiner, dat men eene derzelven, vyfmaal in af. „ meetingen vergroot ziet, hebben allen een Vrugt, beginzel, met Styltjes, wier getal fomtyds drie of '„ ook vyf of zes en meer is; fchynende dit, zo wel „ als 't getal der Meeldraadjes, af te hangen van 't , getal der Bloemblaadjes of Slippen , die ik hier vyf, zes of zeven, bevonden heb. Ondertusfchen " heeft dit Iaatfte de zelvde geftalte als het andere: zo dat dit Plantje ook tot de Klasfe der Tweehuizigen " of Veehvyvigen zou fchynen te behooren." ' MELASTOMA is een Boomen-Geflacht onder de Klasfe der Decandria of Tienmannigen gerangfehikt, dat zyn naam heeft ontleend , door dien de Besfen, ten minfte fommige foorten, den mond yan den genen die ze eet, zwart maaken, en wel zodaanig, dat men in eenige weeken die kleur niet weder G*gg 2 kwyt  4-95^ jmelastoma;. kwyt wordt. ■ ■■ De Kenmerken zyn vyf Bloem; blaadjes, ingeplant in eene klokswyze in vyven gedeelde Kelk; de Vrugt eene Befie die vyf holligheden heeft, met de Kelk omwonden. —— Dertien foorten zyn in dit Geflacht bevat, als volgr, j, Besfenboom.. Melaftoma Acinodendron. MHaJIoma, met gekartelde eenigermaate drieribbige, ovaale fpitfe Bladen. Melaftoma Foliis denticulatis fubtrinerviis, ovatis acutis. Linn. Syst Nat. XII. Tom. II. Gen. 5 3 f5. p. 298, Melaftoma Foliis ovato-lanceolatis £fc. Hort. Cliffort. 162. Acinodendrwn Americanum Rc. Pluk. Mant. 4. T. is9. ƒ. i- Grosfularia alia Plantaginis folio R-c. Plum. Ic. 142- ƒ• 2. Grusfularia Frutlu Arbor maxima non fpir.ofa Rc. Sloan. Jam. 164. Hist. II. p. 84. T. 106. /. 1. Raj. Dendr. 26. Aalbesfenboom met de Bladen van Weegbree, en verfpreide violette Vrugten, is deeze by Plumier getyteld. Behalven de Acinodendrum of Besfenboom van Plukenetius met dikke ruige Bladen, die aan den omtrek luchtig getand zyn, behoort hier toe de zeer groote ongedoornde Boom met Aalbesfen Vrugt, van Sloane, die zeer groote Bladen als van Malabathrum heeft, en witte troswyze Bloemen. De Stam van deezen Boom, zo dik als eens menfchen dye, wordt twintig voeten hoog, en geeft dan vierkante twygen «it, twee tegen elkander over, mst Bladen van een half voet lang, die met vyf ribben overlangs doortoogen zyn. Inde befchryving van den CHJfortfchen Tuin merkt'Linn^us aan, dat de twee buitenften van dee» ze Ribben flaauwer dan de anderen zyn; Overvloedig groeit hy op de boschachtige heuvels van Jamaika. 2. AAbesaclitige Melaftoma. Melaftoma Grcsfularioides. Melaftoma , met gekartelde drieribbige ovaale gefpitfte Bladen. Melaftoma Foliis denticulatis triplinerviis Rc. Link. S"-ist- Nat. XII. Arbor Americana Rc. Pluk.' Am, 40. T. 249- f- I- Amerikaanfche Boom met een breeder gefpitst drieribbig Blad , dat wederzyds glad en aan den tand fiaauwtjes gekarteld is, wordt deeze genoemd door Plukenetius, die aanmerkt, dat de Hollanders, te Siurinamen, denzelven Mispelboom heeten, en vraagt of tiet ook de Mispelboom met Laurierbladen uit Sutinamen is, van den Amfteldamfchen Tuin? 3. RuuwbiadigeMelaftoma. Melaftomafcabrofa. ■ Mela. (lorna, met gekartelde vyfribbige, hartvormige, ruu. we van onderen wollige Bladen, de Takken wollig ruig. Melaftoma Foliis denticulatis quinquenerviis Rc. Link, . System. Nat. XII. Melaftomafubhirfuta ffi, Brow» ke. Jam. 219. T. 24./. 3- Deeze, door Bkowne genaamd ruitaehtige, met hartvormige, ruuwe, zeer fyn getande netswyze Bla., den en kleine-Trosfen in Oxelen, komt hier voor als de derde foort. 4. Ongefteelde Melaftoma: Melaftoma fesfilifolia. Meiaftoma, met effenrandige, drieribbige, ongefteelde, ■van onderen eenigermaate wollige Bladen. Melaftoma Foliis integerrimis tr'merviis Rc. Ltnn. Syst: Nat. XII. Melaftoma Foliis amplioribus Rc. Brown. Jont 219. T. 24. ƒ. 1, 2. Arbor Americana Rc. Pluki Phyt. 249-, /.'ai Alm. 40. By* Elukenetius heet deeze Amerikaanfche-Boom, wiens Bl'^sn door de famenlooping der Ribben van, acijteien ver?at£-A z7n» ®* v-an.onderen.met-ee&e-wit.! MELASTOMAV achtige wolligheid bezet. Die van Sur'mamen noemen hem , zegt hy Rotennisfade. Browne heeft denzeiven ook op Jamaika gevonden. 5- Ruige Melaftoma. Melaftoma hirta. Melaftoma, mst gekartelde, vyfribbige, Iancetswys' ovaale Bladen en een ruigen Stam. Melaftoma Foliis denticulatis Rc. Linn. Syst. Nat. XII. Grosfularia Plantaginis folio Rc. Plum. Ic. 141. Grosfularia Fruiïu non fpinofa Rc. Sloane. ■ Jam. 165. Hist. II. p. 85. T. 197. ƒ. 2. Arbusculajamaicenfts quinquenervis Rc. Plukn. Alm. 40. • * Deezé is by Plumier- Aalbezie met fmallere ruige Weegbree-Bladen, getyteld. Plukenetius fpreekt 'er van, als een Jamaikasch Boompje met vyfribbigezeer fyn getande Bladen, dat dezelven, zo wel als den Stam, ruig heeft, brengende twee Bloempjes uit de Oxels voort. Het voert by Sloane den naam van ongedoornd Gewas met Aal bes fen-Vrugt en Bladen van Malabathrum, die eene lange rosfé ruigte heb»'ben, met eene grootere blaauwe Vrugt. Men vindt het ook in Zuid Amerika, wordende Caagiyuyo genoemd van de Brafiliaanen; 6. Fluweelachtige Melaftoma. Melaftoma holofericea: Melaftoma, met effenrandige, drieribbige, langwerpig ovaale, van onderen wollige Bladen; de Takken ge-armd en in tweeën verdeelde Aairen. Melaftoma' Foliis integerrimis trinerviis Rc. Linn. Syst. Nat. XID Melaftoma Foliis iitiegerrimis Rc. Hort. Cliff or. 162. A> cinoder.drum Americanum Rc. Pluk. Mant, 4. T. 250. f. 2. Arbor racemofa Braftliaha Folio Matabathri. Breyn. Cent. 3. T. 2. 4,Muiva. Marcg. Braf. 117. Burm. El, Ind. 104. De Amerikaanfche Besfenboom met een grooter drieribbig Blad, van onderen bezet met eene witte wolligheid, van Plukenetius, komt overeen met den Braiiliaanfchen Trosdraagenden Boom van Breyn, met Bi aden van Malabathrum,- en met de Muiva der Brafiliaanen. Deeze is-, ■ volgens Marcgraaf , eenBoom van middelmaatige groette, met gepaarde Bla. den , die langwerpig ovaal, drieribbig-,-> van boven1 glad en donkergroen, van onderen wit wollig zyn. De Vrugten gelyken naar kleine ronde Peertjes--, alzo zy op een Steeltje zitten en een Kroontje hebben, als een overblyfzel van de Kelk der Bloem. Ryp zyndeis de kleur paarschachtig en zy bevatten een witachtige Pap, vol kleine Zaadjes, die zoet is, doeb van de Brafiliaanen niet genuttigd wordt. Men vindr deeze foort ook op Jainaika en te Surinamen zegt Linnjeus. 7. Malabaarfche' Melaftoma. Melaftoma Malabarica. Melaftoma, met effenrandige, vyfribb'ge , lancetwys': ovaale ruuwe Bladen. Melaftoma Foliis integerrimis' quinquenerviis Rc. Linn. Syst. Nat. XII. Melaftoma quinquenervia hirta major, Capitulis fericeis villofis. Burm* Zeyl. 155. T. 73. Kadall. Hort. Matab IF. p. 87. ^42^ Fragarius niger. Rumph, Amb, IV. T. 72. Burm. FL Ind. 104» Deeze zou de Kadali van den Milabaarfchen Kruid*hof zyn, overéénkomende met de Afbeelding van den' Heer J. Burmannus, die dezelve geheeten heeft,. Vyfribbige grootere Melaftoma, wet fluweelachtighaairi-ge Knopjes, en -aanmerkt, dat de Portugeezen dit Gewas Bocca preto genoemd hebben-, 't welk zwart», mond: betekend; om;.dat' de jongensdoor ds Eesferi' te-eeten,. een zwarten mond krygen, en dit is-d> re»  MELASTOMA. fön van den Geflachtnaam. Zyn Ed. noemt het maar een Heefter, en dus komt het ook voor in de Malalaatje Kruidhof, alwaar het nogthands geheel glad is afgebeeld» zonder zyne natuurlyke ruigte. Linh.eus zegt van deeze foort, het is een Boom met ruuwe Takken, die-de Bladen gepaard, gefteeld, breed lan cetvormig, van boven door ftyfachtigeHaairtjes, van onderen voornaamelyk aan de Ribben ruuw heeft, boedaanigen 'er vyf door het Blad loopen; doch in de Afbeelding vindt ik 'er maar drie. De Kelken aan 't énd der Takken zyn bezet met witte Haairtjes. Vol« gens den gedachten Hoogleeraar, heeft het de Bloemen roosachtig vyfbladig, doch in de Datura met de Bladen van Malabathrum door Breyn, waren dezelven klokachtig en éénbladig, naar die van het Bilfemkruid gelykende. Ondertusfchen is daar in blykbaar, hoe dat ds buiterfte Rib zeer dicht aan den Rand loopt, gelyk LiNNffiDs aantekent. Volgens den Heer Burmannus behoort hier toe de Zwarte Aarbezie-Struik van Rumphius, die aan de kanten der bosfchen op de MolukkifcheEilanden groeit, wordende in 't maleitschKoemaKriekt, dat is de woon» plaats van Krekels geheeten» De Vrugten, die men zelden vindt, zyn aangenaam van fmaak, doch het Hout is niet geacht dan tot brandftof. Men gebruikt de Kolen van het Malabaarfche Kadali, zegt die Auïheur, tot het maaken van buspoeder, 8. Gladbladige Melaftoma Melaftoma lavigata. MelaftO' tna, met effenrandige, vyfribbige, langwerpig ovaale, gladachtige, gefpitfte Bladen, die den Rand niet ruig Hebben. Melaftoma Foliis integerrimis quinquenerviis Rc. Linn. Syst.' Nat.' XII. Melaftoma fruticofa minor Rc. Brown. Jam. 219. Grosfularia frudu Arbor non fpinofa Rc. Sloan. Jam. 165* Hist. II p. 85- T- i97> ƒ. u Raj. Dendr. 26. Grosfularia Plantaginis folio lato, Fruc. iu minima coerulea. Plum. Spec. 18. Ic. 20. Deeze, onder den naam v-an Kleinere Heesterachtige Melaftoma Voorgefteld door Browne, heet niet te min By Sloane een Boom, die ongedoornd is, met Aalbesfen-Vrugt en een zeer groot Malabathrum-BIad, dat glad en glanzig- is. Deeze Autheur noemt het zelvs een groote Boom met kromme Takken, hebbende de Bladen zeer dun, doch vyfribbig, van boven blygroen en glad. Dezelve kwam. in bergachtige bosfchen van Jamalka onder de anderen voort. Men Betrekt 'èr toe de Aa'bezie met breede Weegbree-Bla den, en een zeer kleine blaauwe Vrugt, van Pl,umier. Deeze brengt de Bloemen en Vrugten by groote tros. achtige Aairen voort. 9.. Bontbladige Melaftoma^ Melaftoma discolor. Melaftóma, met effenrandige, vyfribbige, langwerpig ovaale gladde Bladen, die aan den Rand niet ruig zyn. Melaftoma Foliis integerrimis quinquenerviis Rc. Linn. Syst. No-t XII. Melaftoma Floribus oüandris, Foliis quinquetiervis, Jacq-; Aner. rqq. T. 85. Grosfularia Plantaginis Folio Rc Plum; I. 142. ft 1. Grosfularia Fiuclu non fpinofa Rc. Sloan. Jam. 165. Hist. II. p. 86. T. 398. ƒ. 1. Arbor Americana quinquenervia Rc-, Pl.uk. Almag. 40. T. 264. ƒ. 4. Deeze foort r, die onderfteld wordt overéén te ko men met de Aalbezie, die Weegbree-Bladen met witte tippen en zeisfenvorrnig heeft, van Plumier-, is door Sloane voorgefteld onder den naam van ongedoomde mee 4alt)es.fec-Vrugt en Malabathrum-jBtaden > - MELASTOMA. 4957 die van onderen fneeuwwit zyn, hebbende de Vrugt in Irosfen zoni>efchermswyze gefchikt. De Heer Jacquin vondt dezelve op Martenique, en zegt, dat het een Boom ts van vyftien voeten hoog, die de Bladen van boven groen, van onderen bleekbruin heeft,- twee Trosfen aan 't end der Takken; de Bloemen klein en geel, zonder reuk, hebbende maar agt Meeldraadjes. De Besfen bevatten een paarseh fap. I©. Hardbladige Melaftoma. Melaftoma afpera. Melaftoma, met effenrandige, drieribbige, lancetswyze ruuwe Bladen. Melaftoma Foliis integerrimis trinerviis lanceolatis fcabris. Linn. Flor. Zeyl. 172. Fragarius ru. ber. Rumph. Amb. IF. p. 135. T. 71. Katou-Kadali. Hort.Malab. IF. p. 91. T. 43. Burm. Thes. Zeyl. 154. T. 72. Burm. Fl. Ind 106. De Heer J. Burmannus, die deeze afgebeeld heeft,, bevondt den Steel van zyn Takje hard en ruuw, vier' kantig, aschgraauw, geevende kleine Takjes tegenover eikander uit, onder welken twee Bladen, diehard in 't aantasten ruuw, drieribbig, van boven donkergroen, van onderen bieeker waren, zittendeop korte Steeltjes. De Bloemen komen of enkeld, of by weinigen tevens, uit het end der Takjes voortzy zyn groot, roosachtig, vyfbladig, paarseh, met tien groote, zwartachtige, kromme Meeldraadjes en een dunnen Styl, in een groote ruige Kelk vervat Daar op volgen ronde gladde Besfen, met veele klei! ne Zaadjes in een zwarte Pap. „^V/,Te CeJlofh' ^y*1 z° min de Ketou-Kadali' van Malabar, die duidelyk gezegd wordt vyfribbig te' zyn, overéén te komen, als de Roode Aardlezie-Struih van Rumphius, wier Bladen ook vyf Ribben hebbenDe Stam van deezen is omtrent als- eens raenfehes arm, geevende aan zynen Top een yle Kroon vandunne Pakken uit. De Vrugten, dat roode Besfen. zyn, dienen de reizende luiden tot verfrisfehin* 1 r. Agtmannige Melaftoma. Melaftoma otlandra*'Mg±laftema, met effenrandige, drieribbige, ovaale gladde Bladen, die aan den Rand ftekelig zyn. Melaftoma' Foliis integerrimis trinerviis ovatis glabris, margine hifpïi dis. Linn. Eior.Zeyl. 17,3. Osb. Itin. 213. Burm. FlorInd. 105. De Bladen van deeze foort onderfcheiden dezelve; van de voorgaande door haar ftekeligheid aan den< Rand, waar van men geen blyk vindt, noch in de Afbeelding, noch in de befchryving van den Heer t . Burmannus die ook duidelyk van tien Meeldraadjesgewag maakt. Niet zonder reden, egter heeft dejonge Heer Burmannus dezelve naderhand'tot deeze Agtmannige betrokken.- In China-, immers, nam dsHeer O.reck deeze foort waar, en befchreef de de«en der Vrugtmaaking omftandig, De Kelk was be«kerachtig, van buiten boiftelig, in vyven gedeeld" de Bloem vyfbladig met agt Meeldraadjes , bet Zaadhuisje een byna ronde of bskerachtige Bezie .van' buiten zwart, van binnen rood, in de Kelk-zitten»de, met menigvuldige kleine Zaadjes.. Dit "Gewas,, zegt hy, by ce Cmneezen 2)*w >'enaamdv verfier^ de de dorfte-heuvels met zyne roode Bloemen, disco* des nagtn ten minfte-nog lang na der zonne ondergang .open bleeven. Het groeide" heefterachtig,, met de Takken op den grond legge,,ie, ronde.Stellen, ovaale Bladen, en de Bloemen aun 't end-of-opden top, der Tökjsen.  4o53 MELCHISEDECIAANEN. ra Gekronkelde Melaftoma. Melaftoma crifpata. Melallom met "ffenraudige, vyfribbige Bladen, by v,efen óm de Takken, die gekrinkeld zyn. Melafto. na Foliis integerrimis quinquenerviis quatemis, Ramis cru JP% timfsyn.J^xTl. FunisMurcenarum. Rumph. tfmh V ö 66. T. 35- Burm. Ind, 105. ^ef'zogeLmde5^ rleaze foort uitlevert, Rdu wtfaw.^ ~» «■ -- „„_ van Blad- en Vrugtmaaking ook niet van de andeten vanüiaa cu v & teminder, dewyl het ook boomSffiïnSoir enfomtydsopklimt tot den top der t LgRoömen Van deeze krinkeling heeft vhet i°„°8naam atook daar van, dat na 't affcbraapen van de bu tenue graauwe Schors tot oP de binnenfte groe. fl de Stokken zo flymetig als een Aal zyn. Het beeft de Stengen vierkantig, omtrent een duim dik, Levende ovfrdwars veele rechte Takken uit, aan welken de Bladen in 't kruis tegenover elkander groeiTen zvnde even zo geribd als de voorgemelde. De 'Bloeïïrdietroswyzeultde Knoopen voortkomen, bèS uit vyf witte Blaadjes, die, omgeboogen zyn, enfen Meeldraadjes bevatten, zikkelswyze krom. De Vrugt is een Bezie, naar die der Tax.sboomen gelykende, van buiten hoog purperrood, van1 binnen Sroen , met veele Zaadkorreltjes gevuld. Het groeit op Ambm en andere eilanden. Zevenribbige Melaftoma. Melaftoma feptemnema. MHlfttmaTnet zevenribbige Bladen. Melaftoma FolUs ^K'hS jAAc?ummheeft3op Manende nog deeze foort waargenomen. Het is een rechtftammigeBoom, zeg hv, |a„ poftuur als de andere foorten , met de Sen ovaal,PfPits, van onderen wollig, hebbende zeven Ribben, en evenwydige Aderen overdwars. De Bloemen zyn met tien Meeldraadjes voorzien MELCHISEDECIAANEN U de naam van oude Seftarisfen welke dus genoemd wierden, om dat zy Melchisedek boven alle creatuuren, ja zelvs boven Tfchs Christus verhieven. 1 De infteUer van deeze SeÉte was zekeren Theodotos een bankier, leerling van eenen anderen Theo™tus een leerbereider, zo dat de Melchifedeciaanen enkel by de ketterye der Theodotiaanen dat gene voegden het gene Melchisedek in 't byzonder betrof, die 'zy voS de groote en voortreffelyke deugd hiel- deï)eeze kettery wierdt omtrent 't einde der derde eeuwe in Egipten vernieuwd, door eenen zekeren Hierax, welle beweerde, dat Melchisedek de Heijïge Geest was, tot dien einde eenige plaatzen uit de Brief aan de Hebreen misbruikende. • Daar is eene andere foort van nieuwere Mejcfofede. timen bekend, 't welk een tak van de Mantchéen fchvnt te zvn. Zy koesteren voor Melchisedek eefe ve regaande eerbied. Zy belnyden hunne k.nde Venniet, en vieren geen Sabbath Het zyn eigentlyk gezegd geen Jooden, noch Heidenen, noch Chru. tenen? en zy hebben hunne woonplaats naby de landftreek van Phrygiën. Men heeft hun de naam van Atingani gegeeven, als of men wilde zeggen, lieden welke anderen niet durven aanraaken, uit vrees van zich te befmetten. Indien gy hun iets aanbied zullen zv het niet van uw hand aanneemen, maar wanneer gy het op de grond legt, neemen zy het opj en we. MELCHITEN. melde. derkeertg zuilen zy u niets met de hand aanbieden^ maar hel op de grond leggen op dat gy het kunt kry. gen. Cedriek. Zonar. Scalig. ad Eufcb. pag. 241. Nog kan men onder de Klasfe der Melchifedeciaanen die genen plaatzen, welke beweerd hebben, dat Melchisedek, Gods Zoon is geweest, die onder eene menfehelyke gedaante aan Abraham verfcheen: een gevoelen dat van tyd tot tyd verdeedigers heeft gevonden, als onder anderen Petrus Cun^us in zyneRepubiyk der Hebreën, dan hy is door Christ. Schlecel en verfcheidene andere Schryvers wederlegd, die door zodaanige Schriftuur texten, welke het gunftigfte voor het tegengefteld gevoelen fchynen te zyn, be. wezen hebben, dat Melchisedek eenvoudig een Mensch is geweest. MELCHITEN waren in de zevende eeuw die Christenen in Syriën, Egypten en in de Levant, die, fchoon geene Grieken zynde, nogthands de leerftellingen en plechtigheden der Griekfche Kerke aankleefden. Zy werden, van hunne vyanden, by wege van verwytinge, Melchiten, dat is Konings gezinden geheeten uit hoofde van hunne ingewikkelde onderwerninge aan het Bevelfchrift van den Keizer Marciamus, ten voordeele van de Kerkvergaderinge van Chalcedon. Zie ook Eusebius Renaudotus, Hiftori* Patriarcharum Alexandrin., pag. 168. MELDE in het latyn Atriplex, is de naam van een Planten-Geilacht onder de Klasfe der Polygamia of Tweewyvige Kruiden gerangfehikt. De Kenmer ken zyn, dat de tweeflachtige Bloemen een vyfbladige Kelk hebben, zonder Bloemkrans, met vyf Meeldraadjes; een tweedeeligen ftyl en één neergedrukt Zaad; ds vrouwelyke Bloemen een tweebladigen Kelk, zonder Bloemkrans of Meeldraadjes, met diergelyken ftyl en één famengedrukt Zaad. Twaalf foorten vi ldt men in dit Geflacht opgeteekend, als volgt. 1 Effenrandige Melde. Atriplex Halimus. Melde, met eenén "heesterigen Steng en driekantige effenrandige „, .... rw„ fr,itimCn . Foliis deltoidibus tnte- «ris. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. n53- Feg. XIII. p. 763. Hort. Cliffort. 469. Roy. Lugdb. 218. Gron. Virg. 105. Halimus latifolius f. fruticofus. C. Bauh. Fm. I2o. Halimus. Clus. Hist. I. p. 53- Hisp. I. p. 75Dod. Pempt. 771. Lob. Ic 393- . Aan den Zeekant, op vogtige plaatzen, in Portaeal, Spanjen en Virginiën groeit dit Kruid, dat men, wegens de zoutigheid, Halimus genoemd vindt, een woord, van Dioscorides afkomstig. Het wordt, deswegen, van de Portugeezen Salguedeiras, van ds Spanjaarden Marisma, zo 't fchynt, geheeten. Een witachtigen Heester maakt het uit, met houtige Takken die broosch zyn; de Bladen veelal van eene driehoekige figuur, kleezig en glad, van eenen zuurachtige.'! fmaak; de Bloemen, in "t uiterlyk aanzien byna als van den Olyfboom, paarschachtig; het Zaad breed bykans als dat der Melde. _ Van dit Heestertje waren de Toppen of Uitfpruit. zeis van ouds, gelyk nog heden by de Portugeezen, to fovze in gebruik. De Bladen, met zemelen gekookt en op de pynlyke deelen gelegd, hebben ook fn 't voeteuvel fomtyds tot verligtinge geftrekt. D* Wortels gebruikte men tot Geneesmiddelen. 2 Stompbladige Melde. Ariplex Portulacoides. Melde, met" eene heesterige Steng en ftomp eyronde Bladen.  melde. Melde. 4959 Atriplex Caule fruticofo, Foliis obovatis. Gort. Belg. 2g8. Gouan. Monfp. 517. Linn. Fl.Suec. 828, 919. Rot. Lugdb-. 218. Halimus f Portulaca marina. C. Bauh. Fin, 120. Dod. Pempt. 77?- 'i Deeze, die men Zee-Porfelein noemt, komt aan de ftranden der noordelyke niet alleen, maar ook der zuidelyke deelen van Europavoor. Immers hier wordt de tweede Halimus van Clusius, die aan de zeekusten van Valence valt, betrokken. By ons groeit zy overvloedig op het koegras en elders aan de kusten, zo van Zeeland als van Friesland, enz. Zy isookheesterig en heeft ronde Takken, met dikke vleezige Bladen, veel gelykende naar die van het Porfelein, dat men' tot Moes in de tuinen teelt. De Bladen worden fomtyds als de Kappers ingelegd en dan tot toefpyze over tafel gebruikt. 3. Zeegroene Melde. Jtriplex glanca. Melde, met een beesterige hurkende Steng; de Bladen eyrond, ongefteeld, effenrandig, de onderften eenigermaaten getand. Atriplex Caule fuffruticofo procumbente Rc. Atru flex maritima Hisp. Wc. Dill. Elth. 46. T. 40. ƒ. 46. Folygonum incanum rotundifolium Halimoides. Borr. Rar. ^Roosvrugtige Melde. Atriplex rofeo. Melde, met een kruidige Steng, gryze zaagtandige Bladen en vierboekige Vrugten met Tandjes. Atriplex Caule herbaceo tfc. Hail. Goett. 19. Ariplex fylvestris, Fruftii rofeo eompresfo. C Bauh. Pin. 119. Prodr. 58. Rupp. Jen. 341. In de zuidelyke deelen van Europa, byzonderlyk in Spanjen, komen deeze voor, waar van de eene door baar Loof, de andere door haare Vrugten, die als Roosjes zich vertoonen , uitmunt. De eerfte groeit ook by Tholoufe, aan de Middellandfche Zee, alwaar men ze l'Herbe du Matclou, dat is tegen 't kolyk diens, tig, noemt. Zy valt heesterig en zeer wit van Loof gelyk de voorigen, hebbende zeer kleine rondachtige Blaadjes. De Iaatfte groeit ook overvloedig in Duitsch* land, omftreeks Jena, zo Haller wil: ten minfte de aangehaalde van C. Bauhinus, met eene roosachtige famengedrukte Vrugt. Deeze heeft witachtige uitge. hoektf"Blaadjes, naar die van't Ganzevoet gelykende, ongefteeld. 5. Siberifche Melde. Atriplex Siberica. Melde, met een kruidige Steng, driekantige gehoekte üladen en gedoomde Vrugtkelken. Atriplex Caule herbaceo, Foliis deltoidibus angulatis Rc. Spinachia Foliis angulofis, Caule ramofisfimo. Hall. Goett. 22. 6. Tartaarfche Melde. Atriplex Tartarica. Melde, met een kruidige Steng en drieKantige uithoekigetande gegolfde Bladen, overhoeks. Atriplex Caule herbaceo, Foliis deltoidibus Jimato dentatis Rc. Linn, Hort. Upf. 303. Ariplex maritima nostras procerior. Van deeze groeit de eerfte, die d; grootte der Tuin-Melde heeft, in Siberiën. Derzelver Viu^t is van onderen wollig, aan de buitenzyde gedoomd. De andere, die in Tartariën voorkomt, heeft eens menfchen hoogte en de Bladen zyn van onderen aschgraauw. Deeze betden, zo wel -als de naastvoorgaande en alle de volgende, zyn Zaaiplanten, die jaarlyks Vergaan. 7. Tamme Melde: Ariplex hortenfis. Melde, met een oprechte krui lige Steng en driehoekige Bladen. Atr'u flex Caule ereblo herbaceo, Foliis iriangulatibus. Linn. Mat, Med. 473- Roy- Lugdb, 217, Gm. Belg. a8-8. Linn. Hort. Cliffort. 469. Atriplex hortenfis alba R ru. bra. C. Bauh. Pin. 119. Atriplex hortenfis. Dod, Pempt. 615. Lob. Ic. 253. Hier wordt de Tamme of Tuin-Melde bedoeld, die men in de moeshoven teelt. In 't fransch noemt men deeze Arroche of Bonne Dame, in 't engelsch Orrache, in 't hoogduitsch, gelyk by ons, Melde, of Milde; misfehien wegens haare zagtheid, die in het moes, daar van gemaakt, blykbaar is. De afkomst zou ook uit Tartariën zyn. 't Gewas, dat iedereen bekend is, valt wit of geelachtig, rood en uit den zwarten; zo dat het, door zyne verfcheidenheid van kleur, zelvs de tuinen veriiert. Het is van eeneverzagtende, verkoelende en weekmaakende hoedaanigheid, maar de Ouden fchynen iets gevaarlyks daar in opgemerkt te hebben. Het Zaad, dat platachtig rond is, ter veelheid van een half of vierde loots ingenomen, doet purgeeren of braaken. 8. Geflipperde Melde. Atriplex laciniata. Melde, met een kruidige Steng en driekantige getande, van on« deren verzilverde Bladen. Atriplex Caule herbaceo, Foliis deltoidibus dentatis, fubtus argenteis. Linn. Hoit. Cliffort 469. Flor. Suec. 826, 920. Gron. Virg. 120. Roy. Lugdb, 218. Atriplex maritina laciniata. C. Bauh. Pin. 120. Ariplex morima. Dod. Pempt. 615. Lob. Ic. 259. Aan de zeekusten van Europa en Noord-Amerika groetf deeze Geflipperde Melde, dus genaamd, om dat zy haare driekantige Bladen diep ingefneeden heeft. Zy komt aan onze zeedyken hier en daar, en op zoute ftranden voor, hebbende een naakte, regte, ronde, geftrekte Steng. De Bladen zyn van boven met een Opperhuid bedekt, die 'er op 't aanraaken afgaat, en van onderen met zilverachtige plaatjes. Aan 't end heeft zy tweeflachtige Aairen, met roode Meelknopjes, en tweelingfe Vrouwelyke Bloempjes in de Oxelen.' De Vrugtkelk is famengedrukt, vyftandig, met het middeifte Tandje grootst. 9. Piekbladige Melde. Atriplex haftata. Melde, met een kruidige Steng, de Vrouwelyke Klepjes groot, driekantig, uitgehoekt. Atriplex Caule herbaceo, Cal. Valvulis foemineis magnis Rc. Gort. Belg. 289- Linn. Flor. Suec. 827, 921. Dal. Paris. 305. Ariplex fylvestris- Folio hastato f. deltoide. Moris. Hist. II. p. 607, S. 5. T. 32. ƒ. 14. 10. Spitsbladige Melde. Atriplex Patula. Melde, met een kruidige uitgebreide Steng, de Bladen byna driekantig, lancetvormig; de Kelken der Zaaden aan de Schyf getand. Ariplex Caule herbaceo palulo Rc. Gort. Belg. 289. Linn, Flor. Suec, 828, 922. Dalib. Par. 306. Roy. Lugdb 218. Atriplex angusto oblonge folio. C. Bauii. Pin. 259, Ariplex fylvestris Polygonif. Helxines foliis. Lob Ic. 257. 11. Smalbladige Melde. Atriplex littoralis. Meldes met een kruidige opgerechte Steng en alle Bladen effenrandig linaal. Atriplex Caule herbaceo eretto Rc. Gokt. Belg. 289. Roy. Lugdb. 218. Linn. Fier. S:iec. II. N. 923. Atriplex angustisjimd R longisfimo folio. Heem. Lugdb, 79. Deeze drie foorten van Wilde Melde, komen in ons wereltdeel op veelerley plaatzen aan wegen, in tuinen, op mest en vuilnishoopen, doch de iaatfte inzonderheid aan de oevers van meiren en ftranden voor , 't welk zy met de Gtfnipperde gemeen heeft; Z;er  496o MELETLMNSCH GESCHIL. melia; Zeer overvloedig vindt men Seeze, diedoordefmalte haarer Bladen uitmunt, aan de dyken langs den geheelen omtrek der Zuiderzee, die eenig voorland hebben. Voorts verfchillen deeze wilde Kruiden meest door het Loof en door het gene in de bepaalingen is opgetekend. Zy vergaan jaarlyks on komen weer te voorfchyn uit gevallen Zaad. 12. Gefteeide Melde. Atriplex pedunculata. Melde, rast -een kruidige wyd gemikte Steng; lancetvormige, ilompe, effenrandige Bladen, de vrouwelyke Kelken ■gefteeld. Atriplex Caule herbaceo divaricato, &c. Linn. .Amoen. Acad. IV. p. 296. Huds. Angl. 378. Atriplex ■maritbm femine lato. Raj. Angl. III. p, 153. Atriplex ■ maritima Halimus ditta, humilis ereüa &c. Plok. Alm. T. 36. ƒ. I- /8. Atriplex maritima nestras, Ocymi minoris folio. Raj. Angl. III. p. 153. Eene andere fooit, aan de zeekusten van Engeland en Deenemarken voorkomende, is deeze, die door het gezegde inzonderheid van de anderen verfchilt. Zy blyft laag, en heeft Zaadhuisjes naar die van 't Herderstaskruid gelykende , driekwabbig , op taamelyk Jange Steeltjes. Een dergelyke vindt men in Enge* iand, met zeer kleine Blaadjes. Op Tsland valt de geflipperde en fphsbladige Melde. De eerfte en de Smalbladige heeft de Heer Burman•nüs van Java ontvangen. In Egypten kwam den Heer Forskaohl, behalve de zeegroene en porfeleinachtige of ftompbladige, aan de grafplaatzen by Alexandri. en eene Lederachtige Melde voor, dus wegens de taaiheid der Bladen, die als met meel beftrooid zyn, genaamd, met takkige Stengen van een voet hoog, Hy vondt, op kleijige zeeftranden van Gelukkig Arabiën, de Piekbladige en eene, welke hy Winkel-Melde noemt, als ook eene Meelaclitige, van hem dus genaamd, met hartvormig-ovaale, taamelyk dikke, ftompe Bladen. Flor. lEgypt. Arob. p. CXXIII, 175. MELEA, zie GUAVEA. MELEAGRIS, zie KIEVITSBLOEM n. 6. MELETIAANSCH GESCHIL. In den aan¬ vang der vierde Eeuw, omtrent den jaare 306, ont■ftondt het berugte Meletiaanfche Gefchil, dus geheeten naar den veroirzaaker, en 't gene langen tyd de Kerk verdeeld hieldt. Petrus, Bisfchop van Alexandriën, hadt Msletius, Bisfchop van Lycopolis in Opper-Egypien , van de bisfchoplyke waardigheid afgezet. De redenen, diè aanleiding gaven tot deeze' geweldige daad van gezach, zyn niet genoegzaam aan den dag gelegd. De voorftanders van Petrus beweeren, dat Meletius den Goden geofferd hadt, en leggen hem verfcheide andere misdryven ten laste; Athanasius, Apologia fecunda, Tom. 1. Oper. p. 777. Anderen willen, dat zyn eenige misdaad beftondt, in eene al te groote geflrengheid omtrent de Gevallenen; EpiphaNius, Hcerefi LXVIII. Toml.Opp.p. 716. Zie ins. gelyks Dionys. Petavius, Not. in Epiphaniu n , Tom, II. p. 274. Sam. Basnagii, Exercitat. de Rebus. Sacr. contra Baronium, p. 305. Dan , hoe 't hier mede ook gelegen geweest hebbe, Meletius beantwoordde het gevelde vonnis van Petrus mat de uitterfte k!einae> dng , en bleef niet alleen alle de verrichtingen als Bisfchop waarneemen ; maar maatigde zich ook het teeht aan om Priesters te wyen: een voorred t, vol gens de wetten van Egypten, alleen den Bisfchop vgn Alexandriën toebehoorende. De eerwaardige deftig- heid en welfpreekenheld van Meletius haalden Jer veelen, en, onder anderen., een zeer groot aantd Monniken, tot zyne zyde over. DeNiecefcheKerkvergadering deedt verfcheide vrugtlooze poogingen om deeze breuk te heeien; de Meletiaanen, in tegendeel, wier voornaamfte oogmerk was zich tegen den Bisfchop van Alexandriën te verzetten, voegden zich naderhand by de Ariaanen, de gellaagene vyanden van dien Kerkvoogd. Dit gaf oirzaak, dat een gefchil, eerst alleen het gelach en de uitgeftrektheid des gebieds van den Bisfchop van Alexandriën betref, fende, allengskens, in een Godsdienftig gefchil veranderde. De party der Meletiaanen was in de vyfde eeuwe nog in weezen. Socrates, Hist, Ecclef. Lib. I. Cap. VI. p. 14. Theodorbtcjs , Hist. Ecclef. Lib I. Cap. IX. p. 548. J MELIA is de naam van een Kruid-Geflacht, on. der de Klasfe der Decandria of Tienmannige Boomen °erangfchikt. —— De Kenmerken zyn, een vyftandige Kelk met vyf Bloemblaadjes; het Honigbakje cy. lindrisch, zo lang als de Bloem; met den Mond tientandig; een Pruimvrugt, met een Steen die vyf holligheden heeft. . Twee foorten zyn 'er van dit Geflacht die door de figuur der Bladen verfchillen als volgt. 1. Azedarach. Melia Azedarach, Melia, met dubbeld gevinde Bladen. Melia Foliis bipinnatis. Linn. Syst. Nat. XII Tom. II. Gen. 523. p. 294. Melia Foliis duplicato-pinnatis. Flor. Zeyl. 162. Melia Foliis decompofttis. Linn. Hort. Cliffort. 161. Royen Lugdbat. 462. Azedarach. Dod. Pempt. 848. Burm. Zeyl. 40. /3. Azedarach fempervirens &f florens. Tournf. Injl. 616. Azeda. rach Fioribus albis fempervirens. Herm, Lugdb. 652. Azedarach Frutlu polypyreno Mangoferos fylvestris. Burm. Zeyl 40. Azedarachta Indica. Comm, Hort. Amfi I. T. 70. Olea Malabarica Nimbo diBa. Raj. Hist. 1545. De arabifche naam Azedarach, van Avicenna" afkomftig , is aan deeze foort gegeeven. Men vindt dezelve by Bauhiwus voorgefteld onder den naam van Boom met Esfchen-BIaderen en blaauwe Bloemen. Dodonasus befchryft dit Azedarach , als een hooge Boom zynde, die ftraalswyze Bloemen heefc, en Vrugten naar de Jujuben gelykende, doch bleek geel en van eene bitterachtige fmaak, wier Steenen fommigen aan fnoeren rygen tot roozekranfen. De groeiplaats van deezen Boom was in de zuidelyke deelen van Europa en in Syriën. De Bloemen werden gehouden voor een goed geneesmiddel, inzonderheid tot zuivering der hersfenen, maar de Vrugten voor fchaadelyk en vergiftig.. Sommigen hebben deezen Boom verkeerdelyk aan. gezien voor den Sycomorus: onder welken naam hy in de Hortus Eyftettenfis voorkomt volgens de aanmerkin g van den Hoogleeraar J. Burmannus, die zegt, dat het de Kirikohomba der Ceyloneezen is. Dus valt hy dan ook op Ceylon, ja zelvs op Java, alwaar de inlanders hem Folla-morgatje, of Acriku noemen, zo de Heer N. L. Burmannus aantekent; zynde hy in reuk en fmaak de Syringen niet ongelyk. Deeze Boom laat in de Kruidtuinen der middeifte deelen van Europa jaarlyks zyne Bliden vallen , en daarom zou hy wel fchynen te verfchillen van den altyd groenen en bloeijenden van Tournefort, dooh Lihn^u» vondc geen Kenmerken yan foortelyke onder-  -MELISSE. MELISSE. 4061 of Tweemachtige Kruiden gerangfehikt. '"i De Kenmerken zyn, een dorre Kelk, platachtig van boven, met de Bovenlip eenigermaate getopt: de Bovenlip der Bloem gewelfachtig, tweedeelig; de Onderlip met de middeifte Kwal hartvormig. —_ Zes Europifche foorten worden 'er in dit Geflacht gevonden, waar onder het zeer bekende Kruid van deezen naam , benevens de Kalaminth met derzelver verfcheidenheden. 1. Winkel Melisfe. Melisja Officinalis. Melisfe, met gekianfte Trosjes in de Oxelen op enkelde Voetjes. Melis/a Racemis axillaribus verticillatis Rc. Linn. Syst. Nat. .XII. Gen. 728. p. 400. Veg. XIII. p. 453. Mat. Med. 294. Gouan. Monfp. 290. Ger. Prov. 261. Gort. Belg. 172. Kram. Jullr. 278. Linn. Hort. Cliffort. 307. Roy. Lugdbat. 320. Melisfa horten/is. C. Bauh. Pin. 229. Melisja vulgaris odore citri. Joh. Bauh. Hist. III. p. 232. Melisfa. Dod. Pempt. 91. Apiastrum, Citrago. Lob. Ic. 514. Dit zeer bekende Winkel-Kruid groeit natuurlyk in 't wilde op de gebergten der zuidelyke deelen van Europa. Men kweekt het in Duitschland, Engeland, in Frankryk en by ons, als bekend is, in de tuinen overvloedig. Het wordt, wegens den aangenaamen reuk, Confilje de Grein en Citroenkruid, in 't fransch Citronelle of Poncytrade, in 't italiaansch Cedronella en in 't engelsch Baulm of Baume, dat is Balfem geheeten , dat met het latynsch woord Citrago ftrookt. In de Apotheeken, nogthands, is het overal bekend, onder den naam van Melisfe, die daar van, zo men zegt, zyne afkomst heeft, dat de Byën in den reuk veel behaagen vinden; weshalven men het ook Abia< dsrfchelding. Dus wordt dan die ook tot deeze foort betrokken, en bovendien de Ceylonfche Azedarach met eene veolkorrelige Vrugt van den Heer J. Burmannus; Wilde Mavgoferos genaamd; tot welke de Aria Bepou van Malabar, door Commelyn onder den naam van Azadirachia Indica, in de .Amfteldamfche Kruidtuin afgebeeld, verkeerdelyk betrokken was, als zyn. de deeze volgende foort. '2. Esfchenbladige Melia. Melia Azadixachta. Melia, met gevinde Bladen. Melia Foliis pinnatis. Linn. Syst. .Nat. XII. Tom. II. Gen. 523- P- 294. Hort. Cliffort. 161. Flor. Zeylan. 161. Roy. Lugdbat. 462. Olea Mala. barica Fraxineo Folio. Pluk. Alm. 269. T. 247. ƒ. 1. Arbor Indica Rc. C. Bauh. Pin. 416. Azadirachta Indica Folio Fraxini. Breyn Ic. 21. T. 15. Azadiracha Indica Rc. Comm. Amjl. I. p. 147. T. 76. Aria Bepou. Hort. Malabar. IV. p. 107. T. 52. Azedarach Foliis fal catoferratis, Burm. Zeyl. 40, T. 15. Burm. Flor. Ind. p. iov, Dat de Bladen eenvoudiglyk gevind zyn, en dus zeer naar die der Esfchenboomen gelykende, onderfcheidt deeze zeer duidelyk van de andere Azedarach, en veel beter dan de bynaam Azidarachta, welk eigentlyk maar een woordfpeeling is, door Commelyn gebruikt om deeze foort te betekenen. Bauhinus noemt dezelve Indifche Boom, naar den Esfchenboom gelykende , met Vrugten als Olyven , en Plukenetius Malabaarfe Olyfboom met Esfchenbladen. Hy wordt dan in 't algemeen Esfchenbladig aangemerkt te zyn. Onze Hoogleeraar J. Burmannus heeft 'er een zeer naauwkeurige Afbeelding van aan 't licht gebracht, en de jonge Heer, zyn Wel Ed. Zoon, merkt aan, dat hy op java Intarram Cesfa heet. Op Malabar noemt men hem Aria Bepou, en onder dien naam wordt hy aldus befchreeven. Het is een hooge Boom , met een dikken Stam, die het Hout uit den witten geelachtig heeft, maar met een zwartachtige Schors bekleed. De Wortel is bitter en fterk van reuk, zo wel als de Bladen, die langwerpig rond, gefpitst, aan den omtrek gekarteld zyn, dun, glad en glanzig, met de middelrib meest naar de ééne zyde fterk uitpuilende. De Bloemen, die klein, wit en reukeloos zyn, komen troswyzeaan Steeltjes voort. Ieder Bloempje, uit vyf Blaadjes beftaande, zit in een groen Kelkje, en heeft in 't mid« den, in plaats van Styl, een trompetswys' Kokertje, aan 't end met franje, daar de tien Meeldraadjes in zyn en een dunne Styl uitfteekt; byna gelyk als inde Jonquilles. De Vrugten komen ook aan trosfen voort, zynde langwerpig rond, en gelykende naar kleine Olyfjes, eerst geelachtig, dan paarseh, met een dun vliesje bekleed, waarin een olieachtig, fcherp, bitter vleesch vervat is en een langwerpig Steentje met een witte Pit. Men perst'er een olie uit, dienende om kleuren te maaken tot het fchilderen van katoenen en linnens; Het Sap der Bladen is fterk wormdryvende , en wordt derhalve van de Malabaaren, die veel met wormen bezet zyn, of op zich zelv', of met wyn, water of vleeschnat, ten dien einde ingenomen. MELIANTHUS, zie HONIGBLOEM. MEL1CA, zie HAVERGRAS. MELISSE in het latyn Melisfa, is de naam van een Planten-Geilacht, onder de Klasfe der Didynamia XIV. Dm. Jlrum tytelt. Dit Kruid is genoegzaam bekend, als Stengen hebbende van een elle of hooger en Bladen die ovaalachtig zyn, wat ruig, zaagtandig, donker groen, gepaard; geevende, uit de Oxelen, de Bloemen, als gezegd is. Eene verfcheidenheid daar van komt voor, die wat kleiner en eene die wat ruiger is, met grooter Bladen. In 't algemeen wordt het onder de hartfterkende Kruiden geteld , doch het is een van de zwakften, meer beminnelyk wegens den geur in toefpyzen: weshalve, mooglyk, het Landvolk hier het zelve Aalkruid noemt, zo de Heer de Gorter meldt. Een langduurig gebruik van deszelvs aftrekzei, water, geest of olie, heeft in zenuwkwaaien fomtyds wonderen uitgevoerd. Sommigen zyn 'er door herfteld van hartkloppingen, beevingen, lammigheden en beroerten. Ons Vrouwvolk weet zich de ftonden te verwekken, zegt S. Paulli, door verfche Melisfe te draagen in haar muilen of koufen of door het afkookzel te drinken van dit Kruid. 2. Grootbloemige Melisfe. Melisfa grandiflora. Melisfe^ met gegaffelde Oxelfteeltjes, van langte als de Bloemen. Melisfa Pedunculis axillaribus Rc. Calamintha magno Flore. C. Bauh. Pin. 229. Tournf. Inft. 194. Ger. Prov. 261. Gouan. Monfp. 290. Hall. Helv. Csi. Calamintha montana prestantior. Lob. Ic. 512. 3. Berg-Kalaminth. Calamintha. Melisfe, met gegaf. felde Oxelfteeltjes, van langte als de Bladen. Melis, fa Pedunculis Axillaribus Rc. Melisfa Floribus ex Alis fuperioribus, Pedunculis confertis. Linn. Mat. Med. 295. Kram. Auflr. 178. Gouan. Ger. Hall. Rc. Hort. Cliffort. 307. Roy. Lugdbat. 320. Calamintha vulgaris Hhh ff  4952 MELISSE, {ƒ officinamm German. C. Bauh. Pin. 22?, Calamintha montana. Dod. Pempt. 98. Calamintha montana vulgaris. Lod. ƒ<:. 513. Deeze beiden behooren tot het Kruid, dat men in de winkels Calamintha noemt, onderfcbeidende de eer. fte , die voortreffelyker is, zich door haare Bloemen, die twee duim lang zyn. Dus mag dan deeze te recht Grootbloemig genoemd worden, als byna alle Kransjes-Kruiden hier in overtreffende. De andere is evenwel fieriyker Bloemgewas, als de toppen der Stengen bekleed hebbende met lange Bioem-Aairen, die paarseh zyn. Dezelve groeit niet alleen in Italiën, Switzerland en Frankryk wild, maar komt ook in Engeland aan de wegen, öyken en elders voor. Ds Stengen zyn takkig, van drie voeten en hoog-jr. Het Loof, veel naar dat der Melisfe gelykende, is ook aangenaam van reuk, wat fterker zelvs, en kan in krachten, als een middelfïag tusfehen deeze en de Kruizemunt, worden aangemerkt. 4. Veld-Kalamnth. Melisfa Nepeta. Melisfe, met gegaffelde Oxelfteeltjes, die langer dan het Blad zyn, éa een opftygende ruige Steng. Melisfa Pedunculis ax. illaribus dichotomis &c. Gort. Belg. J73. Kram. Auflr. 178. Gouan. Monfp. 291. Linn. Hort. Cliffort. 308. Roy. Lugdbat. 321. Gron. Virg. 90. Calamintha Pulegü odore f. Nepeta. C. Bauh. Pin. 228. 18. Calamintlia montana praalta Pulegii odore-, Bocc Muf. II. p. 45. T. 40. & 38- Pulegium fylvestrisf Calamintha altera. Dod. Pempt 98. Lob. Ic. 513, In Italiën , Frankryk , Sivitzerland en Engeland, is deeze foort vry gemeen, komende ook in de duinen van Holland, in het Sticht en elders in onze Provinciën voor. Men noemt ze wilde Poley\ 't Is een Kruid dat inzonderheid door de hurkende Stengen en door den reuk van de Berg-Kalaminth verfchilt, dien het veel fterker heeft, naar den reuk van Pulegium trekkende: des het ook in zenuwkwaaien dienltiger zy. Het heeft de Bloemen kleiner en minder famengehoopt, blaauw van kleur. In Virginiin groeit ook dit Kruid, alwaar de Heer Clayton een foort van Kalaminth waarnam, die de B;oemen in de langte van de Steng, byna ongefteeld, gekranst hadt, met een zeer fterken Poley. reuk. 5. Kandiafche Melisfe. Melisfa Cretica. Melisfe, met end-Trosjes en zeer korte eenzaame Bloemiteeltjes. Melisfa Racemis terminalibus &c Calamintha incana Ocy. mi foliis. C. Bauh. Pin. 228. Calamintha Pulegii odore ^minor. Barr. Ic. 1166. Calamintha Clinopodii Auftriaci foliis, odore Pulegii. Pluk. Alm. 75- T. 163./. 4. Naar de voorgaande gelykt deeze, die de Stengetjes maar een handbreed hoog, regt, donker paarschachtig heeft, de Bladen eyrond , gekerfd , veele Kransjes, uit éénbloemige Steeltjes beftaande, zonder Bladen tros wyze aan 't end der Takken , met bleek paarfche Bloemen. Van deeze wordt de groeiplaats gefteld te Monipellier en in Spanjen. De Italiaanen noemen dit Kruid Mentuccio minore of Nepeteila,. zegt Barrelier. 6. Heesterige Melisfe. Melisfa frutlcofa. Melisfe, met verdunde roedacruige Takjes, de Bladen van onderen wollig, de Steng heesterig. Melisfa Ramis attenuatis virgatis £ff» Melisfa Caule fruticofo , Foliis verticillatis. Roy. Lugdb. 321. Calamintha Hifpanica fruticofa, Ma. melittis. melkdistel: ri folio. Tournf. Inft. 194. Calamintha montana tncitfia minor. Moris. Hift.'III. p, 413. N. 6. Deeze, die in Spanjen groeit, is heesterig met gekrabde Bloemtrosjes en Blaadjes, als die van Mariolein, welke wollig en grys zyn. Zy wordt, zo wel als de naastvoorgaande, ook tot de Kalaminth gerekend te behooren. MELISSOPHYLLUM, zie MELITTIS; MELITTIS is de naam van een Planten-Geilacht, onder de Klasfe der Didynamia of Tweemachtige Kruiden gerangfehikt; hebbende tot Kenmerken : de Kelk wyder dan het Bloempypje, de Bovenlip der Bloem plat, de Onderlip gekarteld en kiuiswyze Meelknopjes. Daar is maar eene foort van, ds Melisfebladige gebynaamd. Meliitis Melisfophyllum. Melittis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 731. p. 402. Veg. XIII p. 455. Hort. Cliff. 309. Roy. Lugdb. 319. Gouan. Monfp. 292. Lamium montanum Melisfe folio. C. Bauh. Pin. 231. Melisfa Fuchfii. Lob. Ic. 515. Dit Kruid groeit in de berg-valeijen van Oostenryk? Switzerland, de zuidelyke deelen van Frankryk en Eii' geland, heeft het Loof van Melisfe en is daarom Melisfophyllum genoemd geweest. Lobel beeldt ze af, onder den naam van Melisfe van Fuciisius, en Tournefort heeft ze getyteld, laage breedbladige Melisfe, met een zeer groote paarschachtige Bloem. Zie hier, wat 'er Linn^us van zegt. ,, De Kelk is klokvormig, opftaande, breeder dan ,, de Bloem en driedeelig; de bovenfte punt dikwils „ wederzyds een zeer klein tandje hebbende. De ,, Bloem is wit, met het Pypje tweemaal zo lang als ,, de Kelk, en den Mond vierdeelig uitgebreid: de „ Bovenlip, naamelyk, rondachtig , regt en effen,, randig hebbende; de Onderlip driedeelig, met de middeifte Kwab grootst, vlak, effenrandig, paarseh:„ de Meelknopjes geel en korter dan de Bloem."' MELKBOOM, zie CERBERA n. 2; MELKDISTEL in het latyn Sonchus, is de naam van een Planten-Geilacht, onder de Klasfe der Synge. nefia of Samenteelige Kruiden gerangfehikt. ■ De Kenmerken zyn een gefchubda buikige Kelk en haairige Zaadkuifjes, en eenen naakten Stoel. —— Het bevat de volgende dertien foorten. 1. Zeekants-Meikdistel. Sonchus maritimus. Melkdistelr met naakte Bioemfteelen, de Bladén lancetvormig, de Steng omvattende, onverdeeld, achterwaards fpitsgetand. Sonchus Pedunculo nudo, Foliis lanceolatis am. plexicaulibus £jV. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 908. p. 519. Veg. XIII. p. 591- Somhus angujlifolius maritimus» C. Bauh. Pin. 124. Prodt. 61. Pluk. Am. 354. T. 62» f. 5- Door Gaspar Bauhinus was deeze eerst op den zee-oever by Venetlën, en vervolgens omftreeks Mont» pellier gevonden; doch men vindt ze by Gouann niet opgetekend. De Worteibladen hadt zy byna een half voet lang en een duim breed , aan de kanten met kleine Doorntjes, melkgeevende als men ze kwetfte, even als de overige foorten, zegt hy, van Sonchus. Tusfehen die Bladen hadt zy maar een enkeld Stengeije, van één of anderhalve handpalm hoog, met twee of drie Blaadjes en op den top een groote geele Bloem. 2. Moeras Distel. Sonchus palujhis. MeMistel, mer d«  MELKDISTEL, MELKDISTEL, 4553 4. Moskmidige Melkdistel. Sonchus oleraceus. Melkdis* tel, met de Bioemfteelen wollig, de Kelken glad. Sonchus Ftdunculis tomentcfis, Calycibus glabris. Gort. Bels. 221. Kram, Auflr. Gouan. Monfp. Linn. Hort. Cliff on. Ü.oy, Lugdbat. Rc. Sonchus leevis laciniatus la* tifolius. C. Bauh. Pin. 124. Sonchus lavis. Cam. Epit. 279. Dod. Pempt. 643. Lob. Ic. 235, $. Sonchus lavis minor. Tabern. Ic. 190. y. Sonchus afper laciniatus ' non laciniatus. C. Bauh. Pin. 124. Sonchus afper. Don. Pempt. 643. Lob. Ic. 234. Loeff. Prusf T. 77, 78. De verwarring werdt in dit Geflacht vermeerderd, door dien het Loof zagter of ruuwer voorkwam naar den gronden groeiplaats, *t welk inzonderheid plaats heeft in' deeze foort, tot welke, ten dien opzichte, aanmerkelyke verfcheidenheden behooren. Zelvs ia die Sonchus, welke men met reden Ruuwe genoemd heeft, als zonder Bloem volftrekt naar fommige Dis. tels gelykende, daar toe zo wel betrekkelyk, als de geheel zagte Sonchus der Autheuren, by ons Haazen* Latuw, by de Franfchen Laitron of Laiferen, by de Duitfchers Jgafcnfofl en fomtyds ook Melkkruid of Melk' Distel genaamd. Dit alles drukt de hoedaanigheid uit, als een Plant naar de Endivie, Salade en andere Moeskruiden gelykende, in plaats van welken zy gebruikbaar is en ook van fommigen gegeeten wordt. Haar melkachtig fap heeft niets nadeeligs. Men wil zelvs, dat de griekfche naam, Sonchos, van deszelvs heilzaamheid afkomftig zy. De Romeinen noemden het Kruid Cicerbita, als overéénkomftig met de Suike» ée Bioemfteelen en Kelken ftekeiïg, byna kroonijeswyze; de Bladen rappig uitgehoekt en aan den voet gebaard. Sonchus Pedunculis Calyclbtisqus kifpidis fub-umbellatis Rc. Gort. Belg. 220. Hort Upf. 244. Sonehus Caule eretzo Rc. Linn. Hort Cdffort. 385. Roy. Lugdbat. 129. Sonchus asper arborefcens. C. Bauh. Phu 124. Sonchus lavior Auflr. altisfimis. Clus. Hifi. II. p. 147. Pann. 654, Sonchus arborefcens. Tabern/ Van dit Onkruid , dat op moerasfige velden der middeifte deelen van Europa, inzonderheid aan den zeekant, dikwils voorkomt, ontbreeken goede Afbeeldingen. By Weinmann vindt men ze niet; die, welke Fuchsius gegeeven heeft van het Groote Haviksikruid-, door Haller goedgekeurd, voldoet zo weinig als die van Clusius, onder den naamvan zagtere of gladdere allerhoogfte Oostenrykfche Ganzen-Distel Mooylyk is die van Hill . genaamd Geelhaairige Varkens-Distel, welke Haller tb.ar.ds aanhaalt, beter, TheTeilow haird Sow-Thiftie. Hill. III. T. 115. Hall. Helv. inchoat. I. p. 11. Ik oirdeel de figuur van den Boomachtigen Sonchus by Taberkemont, onder die der Ouden, best overéénkomstig met dit Gewas, 't welk men op moerasfige of vogtige gronden in Noord Holland, zo binnen- als buitendyks,, byzond;rIyK in netlanden, volgens Houttuyn veelvuldig aantreft. Het onderfcheidt zich van alle de andere foorten, door zyne ongemeene hoogte, van vier ellen en meer; terwyl de Steng de dikte van een vinger of duim heeft, zich in Takken verdeelende, die op 't end groote, fierlyke, geele Bloemen draagen, byna gefchikt op de wyze der Kroontjes-Bloemen. Deeze Bloeme.i zyn gevat in Kelken, welke, zo wel als de Steelen, een rosfe of geelhaairige ruigte hebben. DeBladen, van boven groen, van onderen aschgraauwachtig, zyn ftyf en glad, met fyne tandjes gezoomd, en meer of minder ingefneeden, komende fomtyds de Wortelbladen gantsch onverdeeld voor, doch de Stengblaaen zyn gemeenlyk uitgehoekt, en dikwils aan 't end piekswyze met zeer groote vleugels. Zy hebben bybangzels, als baarden, ter plaatze daar zyde Steng itaaken. Het Zaad levert pluizige Hoofdjes uit, gelyk in de andere foorten. 3. Akker Melkdistel. Sonchus arvenfis. Melkdistel, met de Bioemfteelen en Kelken ftekelig, byna Kroontjeswyze, de Bladen rappig uitgehoekt, en aan den voet hartvormig. Sonchus Pedunculis Calycibus hispidis Rc. Gort. Belg. 220. Gouan. Monfp. 407. Kram. Auflr. 229. Linn. Flor. Suec. 642, 687. Hort. Cliffort. 384. Roy. Lugdbat. 129. N. 5. Sonchus repens muitis Hiera* cium majus. Joh. Bauh. Hist. II. p. 1017. Hieracium majus, Foliis Sonchi. C. Bauh. Pin. 126. Hieracium alterum. Dod. Pempt. 639. Hieracium majus. Lob. Ic. «3 7. Fuctis. Hist. 319. Het kleine verfchil, in de bepaaling van deeze en de voorgaande, verfchoont de verwatring door fomuiige Kruidkenners, gelyk door Haller, met de andere. Deeze, naamlyk, verfchilt in geftalte grooteJyks, en komt met de afbeelding van het Groote Ha* vikskruid der Autheuren, ten naasten by overeen. Men vindt ze op vette akkers en kleigronden door geheel Europa, zelvs in Sweeden, alwaar men ze Fet-Tifiel tytelt. Het is, wegens de voortkruipende Wortelen, een baatelyk gewas in de koornianden en velden. rey. In de tuinen is het, om dat het zyn Zaad zo fterk verfpreidt, een lastig onkruid. Zo wel de ruuwe als de zagte Ganzen-Distel groeit dikwils een elle hoog, en heeft takkige holle Stengen, in de eerfte bezet met gladde gedoomde, in de andere met gantsch ongedoornde zagte Bladen. Dee» ze zyn breeder, fmaller, met weinige of geene, of met diepe infnydingen. Van boven maakt de Steng als een Kroontje van Bloemen, die doorgaans geel, doch ook fomtyds wit zyn, zich na den middag fluitende of famentrekkende, Excubias Flora agit ab Hord 6. f 7, in 11. f. 12. antemeridianam. Linn. Flor. Suec. II. p. 262. Het Pluis der Zaaden vertoont zich door 't Mikroskoop, als bezet zynde met kleine Haakige Doorntjes. Bonann. Microgr. p. 77.fi 94, 95. 5. Zeer tedere Melkdistel. Sonchus tenerrimus. Melk* distel, met wollige Bioemfteelen en haairige Kelken. Sonchus Pedunculis tomentofis Calycibus pilofis. Gouan. Monfp. 407. Sonchus lavis tenuisfime divifus. C. Bauh. Pin. 124. Prodr. 61. Chondrilla lutea. Joh. Bauh. Hist. II. p. 120. 6. Pyreneefche Melkdistel. Sonchus Plumieti. Melkdistel, met naakte Bioemfteelen, gepluimde Bloemen en rappig uitgehoekte Bladen. Sonchus Pedunculis nudis, Floribus paniculatis Rc. La&uca Alpina glabra Aconchi folio. Vaill. Mem. 1721. p. 200. Monn. Obf. 157. 7. Alpifche Melkdistel. Sonchus Alpinus. Melkdistel, met gefchubde Bioemfteelen. getroste Bloemen, en rappig uitgehoekte Bladen. Sonchus Pedunculis fquamo* fis Rc Kram. Auflr. 229. Gouan. Monfp. 408. Oed. Dan. 128. p. 1. Linn. Hort. Ciiff. 385. Sonchus Lap. ponicus altisfimus Floribus coeruleis. Flor. Lapp. 290. Flor. Suec. 664, 689. Sonchus cceruleus. Cam. Epit. 281. De eerfte van deeze drie gelykt naar de Moeskruidigeveel, doch heeft de Bladen zeer fyn verdeeld, Hhh 2 om  MELKDISTEL': en is geheal haairig, uitgenomen dat de Bladen glad en teder zyn. Dezelve groeit rondom de ftad Monttellier en ook by Florence. Deeze beeft de Bloemen |eel maar de twee volgende blaauw. Die van Plumier' groeit op de Pyrenéen, de Iaatfte op de Alpen van Switzerland, Oostenryk en Lapland. Deeze beiden fchieten dikwils tot eens mans langte op en verfchillen weinig van elkander. De Pyreneefche heeft Bladen als de Paardebloemen en Bloemen als de Suike- rey geevende de Kelk kleine naritige aruppcujw u." Hier is het Zaadpluis geftamd als in de Salade. De Laplanders eeten de Stengen van de andere, nog frisch zynde, gefchild, maar de melk der Runderen fervst van dit Kruid een bittere onaangenaame fmaak. Deeze drie zyn, gelyk de Haazen-Latuw, eenjaarige Planten. „ 8. Floridafche Melkdistel. Sonchus Flondanus. Melitdistel, met gefchubde Bioemfteelen en lierachtig pieks■wyze Bladen. Sonchus Pedunculis fquamofis, Foliis tyrato haftatis. Kor. Lugdbat. % 2. Sonchus annuus Cana. denfis altisfimus. Vaill. Mem.de 17*1. Laüuca alttsfima Folio Sonchi laciniata. Boerh. Lugdbat. I. p. 81. 9 Siberifche Melkdistel. Sonchus Sibiricus. Melkdistel, met'gefchubde Bioemfteelen, de Bladen lancetvormig onverdeeld, ongefteeld. Sonchus Pedunculis fquamofis, Foliis lanceolatis &c Linn. Hort Upf. 244. Flor. Suec. II. 690. Gort. Ingr. ii. Laüuca Salicis folio Flore coerulea. Amm. Ruth. 211, 212. Van deeze is deeerfte, die in Noord- Amerika groeit, een zeer hooge Plant, met blaauwe Bloemen: de Iaatfte, die door geheel Siberiën en Rusland, ja ook in Lapland 'menigvuldig voorkomt, heeft van een voet tot drie ellen hoogte en gelykt, wat de Bloefem aangaat, zeer naar Salade. Deeze verandert niet alleen in de kleur der Bloemen, welke blaauw of wit zyn, maar ook in het Loof, dat fomtyds onverdeeld is, fomtyds getand of diep ingefneeden, als in de gewoc-* na Haaze-Latuw. Hier heeft ook een waaken der Bloemen plaats, zo wel als in de anderen, en, zulks hy nagt gefchiedende, zal, zo men opgemerkt heeft, de volgende dag gemeenlyk regenachtig zyn. 10. Tartarifthe Melkdistel. Sonchus Tartaricus. Melkdistel, met naakte Bioemfteelen, en lancetvormige, setande, rappig uitgehoekte Bladen. Sonchus Pedunculis nudis. Foliis lanceolatis {fe. Linn. Mant. 5?2- Gmel. Sib. II. T. iii^T3. a , 'j 11. Knobbelige Melkdistel. Sonchus tuberofus. Melkdistel, met byna gefchubde Bioemfteelen, de onderfte Bladen gefchaard, de bovenften pylvormig ongefteeld. Sonchus Pedunculis fubfquamatis, Foliis inferioribus runcïnatis, fuperioribus fagittatis fesfilibus. De Tartarifche gelykt zeer naar degedachte Siberifche en zal misfehien daar van gefprooten zyn,- de'andere gelykt haar beiden , doch heeft een knobbeligen, niet voortkruipénden Wortel. De Bloemen zyn ook' in heiden blaauw, ert alle Sfampers ziften in 't midden der Bloemen, die recht opftaar. 12: Kanadafche'Melkdistel. Sonchus Canadenjis. Melk-' distel,.met ftekelige Bioemfteelen, gefchaarde Bladen en getroste Bloemen. Sonchus Pedunculis hifpidis, Foliis runchlatis, Floribus racemofis. Gron. Firg. II. 115. Chondrilla Foliis pianato-haftatis denticulatis. Geon. Virg. I. £9. In Kanada groeft, volgens.<&n Heer Kalm, deeze, MELKK. der KIND. MELRI'; der KRAAMT". die Bladen als de Floridafche, getand, van onderen zeegroen heeft ; de Bioemfteelen lang, endelings, met lymige haairtjes befprengd en korte trosfen van blaauwe Bloemen, die groot en fierlyk zyn. Men vindt ze ook in Virginiën. Behalven het Tragopogon Picroides komt ook de Sonchus Oleraceus voor, onder de Kaapfe Planten. In de heete deelen van de Oost- of Westindiën vindt men naauwlyks Planten van deezen aart; maar in Japan verfcheidene, gelyk blykt uit de fchoone Verzameling, aldaar onlangs door den geberden Heer Thuneerg gemaakt en aan den Heer Houttuyn door den Weledelen Heer Radermacher, Extraordinair Raad van Indiën, medegedeeld. MELKKORST der KINDEREN in het latyn Crufta laüea infantisi- is een gebrek dat meer afzienlyk dan gevaarlyk is, by ons best bekend, onderden naam van Daauwworm. Het bepaald zich doorgaans by Zui. gelingsn aan de wangen , doch neemt ook fomwylen in, het achterfte gedeelte van het hoofd, de ooren, de kin, de hals, en verfcheiden andere deelen. Het begint altoos met zeer veele kleine, aanéén* hangende, eerst witte, en vervolgens geele Blynen, uit welke, als ze doorbreeken, een taai vogt vloeit, dat op de oppervlakte der huid een witte of geels korst vormt, die dan eens droog, dan eens vogtig is, en vergezelt wordt van jeukte, ilaaploosheid, ver» flopte afgang, en dergelyken. Dit Gebrek is dikwils zeer moeijelyk te geneezen, en veroirzaakt, als het onvoorzichtig met fterk droo» gende middelen behandeld wordt, veelerlei zeer ge. vaarlyke toevallen. Deszelvs beste, althands veilig* fte genees wyze; beftaat daar in, dat raen het Kind doe opvoeden door eene Min, die jong, gezond, meer mager dan vet is, en welke men onderwerpt aaa eene, indien niet fchraale, ten minften niet ruime of vette eetregel. Uitwendig, is eene dikmaal daaglyks herhaalde betting met eene zuurachtige melkroom, voor» ,whr Kind zelve, moet van tvd tot tvd. een zagt buikzuiverend middel gegeeven worden. By gemeene of behoeftige lieden, waar deeze behandeling in alle haare deelen, niet wel kan plaats grypen, behoord men de Moeder te verbieden het gebruik van bier en van melkfpyzen, en moet men haar nu en dan een buikzuiverend middel doen toedienen. MELKKORST der KRAAMVROUWEN in het latyn Crufta laiïea puerperce, is een vry zeldzaame ziekte, en afhanglykvan een kwalyk gefteld zog, gevoerd naar de vaten van het huidweefzel. Men onderfcheidt dezelve in twee foorten. Die van het eerfte foort, begint doorgaans niervoer den derden of 'vierden dag na de verlosfing. Na eene koortsachtige hitte, gebeurd 'er eene zwelling van de huid, en wordt dezelve bar-d en lederachtig. Eene ligte roos, fomwylen overgaande tot kleine waterblaasjes, verfpreid zich langs de oppervlakte van deeze. Na verloop van vier of zeven dagen , de roos verdwynende, wordt de huid ruuw en' barftig, en verfchynen 'er fomwylen puisten, met een waterach' tig vogt gevuld j en meestal veranderende in dunne kovften, dredès nagétf inzonderheid fterk jeuken; vergezeld gaan van walging en eene moeilyke fpysverreefcring, en dikmaalen gevolgd warden-van eene zwel* ling-der.beinen, hosst, uiueeiiDg, en den dood.- Die  MÊLKKRÜI0. " " Die der tweede Joon, maakt wel oppervlakkig, doch tevens breede en korstachtige zweeren. Zy neemt haaren oirfprong met een grooter of kleiner aantal van waare melkpuisten, die esne ondraaglyke-jeukte veroirzaaken. Toeneemende, vermindert de jeukte zeker, maar krygt de ziekte een affchuuwelyk aanzien - de huid, in de tusfchenruimte der puisten word't rood; 'er komt eene verfchrikkelyke ftank, walging, en flaauwten; de korden dringen diep m het huidweefzel; en de Zieke vervalt eindelyk, in eene ftuipkoorts en teering. Als deeze foort plaatze. lvk is gelyk fomwylen gebeurd, en de oogleden, de oogen', de kin of de wangen by voorkeur aantast, geeft ze ligt vermoeden tot een aanwezig pokfmet, fchoon ze nimmer deeld in de natuur van deeze. Beide foorten hebben gemeen met eikanderen, dat ze dan eens verdwynen gedeeltelyk of in het geheel; dan eens weder van nieuws af, te voorfchyn komen. Altoos egter, wordt de wederinftorting van eenen koortsachtigen aanval voorafgegaan. Nimmer moet men de geneezing vertrouwen, dan na eene langduu«iee regelmaatige behandeling, en wanneer door wryving, de natuurlyke kleur der hujd geheel niet, of althands- voor zeer weinig ogenblikken veranderd W°De behandeling is geheel' geneeskundig, en beftaat in eene werkzaame leevens wys, eene openende en loogzoute-eetregel, en het toedienen van verdunnende, doorwaasfemende, en zagtelyk buikzuiverende geneesmiddelen. Deeze geëindigt zynde, moet men de zeer verzwakte leevenskrachten doen opwakkeren, door het gebruik van de kina- en ftaalbereidzels; terwyl men den verarmden ftaat der vogten tracht te verbeteren door zagte, en van alle fcherpte ontbloote voedzelen, dikmaalen, doch in eene kleine hoeveelheid tevens genorriem- MELKKRUID in het latyn Glaux, is de naam van een Planten-Geilacht, onder de Klasfe van dePentcmdria of Vyfmannige Kruiden gerangfehikt. •■ De Kenmerken zyn, een éénbladige Kelk, zonder Bloemkrans; het Zaadhuisje éénhokkig,. vyfkleppig, vyf- ^Daa'r is maar eene foort van, die men in ons land, alwaar het veel op brakke gronden en zeeftranden groeit, Zee-Melkkruid noemt. Glaux maritima. Glaux. Linn. Syst.Nat. XII. Gen. 288. p. 188. Fig. XIII. Gen. 291. p. 207. Hort: Cliff. 43. Roy. Lugdb. 417. Flor. Suec. 109, Lappon. 72 Glaux maritima. C. Bauh. Pin. 215; Alfhe bifolia, Fruttu Coriandri, Radice geniculata. Loe's. Prusf. 13. T. 3. Glaux exigua maritima, an dlc-scoridis; Lob. Icon. 415. De oirzaak der benaamingvan dit Kruid is afkomstig van de Ouden, wier denkbeeld was, dat door deszelvs gebruik het zog der Vrouwen vermeerderd werdt. 't Is zekerlyk een gezond Kruidje-, byna met de Beekeboom of Porfeléirr oveiéénkomende, dat fommigen als faladè eeten; Het valt niet alleen op onzs ftranden , zo aan de Noord- als Zuide^Zee, op die van Engeland, Sweedeni en elders in Europa, maar ook, volgens den Heer Palxas>, op zoute mosras-gronden, binnen 's fancis; in Siberiën, en zeer overvloedig aan dé Oostzee. Loeseke heeft het in Piaat gebracht onder de Pruisilfehe. Planten» Men vindt het ook by 'Lo3EjL afgebeeld, > MELK0OG. MELOCHIA. Deeze Autheur ftelt twyffelacbtig, of het de Glaux van Dioscorides zy. In der daad, daar zyn andere Kruiden, welke insgeiyks dien naam voeren, behoorende tot de Vlinderbloemen. En, wat de gezegde eigenfehap aangaat, van het zog te vermeerderen, dezelve vindt men ook in andere Planten. Het is een laag Kruidje, naar Muur gelykende met twee ovaale Blaadjes by elkander aan de groene Stengetjes, die knoopig of met leedjes zyn,. en in wier Oxelen de Bloempjes voortkomen, paarschachtig van kleur, verfierende dit Plantje ongemeen. Da meeste Stengetjes en Takjes leggen, doch fommigen verheffen zich, draagende ronde Huisjes als Koriander-Zaad, waar in vyf Zaadhuisjes vervat zyn. De Wortel blyft over en fchiet 's voorjaars weder uit. MELKNAPJE, zie SLAKHOORENS n. 50. MELKOOG in het latyn Hypogala. ——• Deese naam wordt gegeeven aan eene verzameling, van waare melk, of van een melkachtig vogt in de Oogkamer. Het eerfte geval befpeurd men fomwylen by Kraamvrouwen , aan eene zogsverplaatzing onderhevig, en moet behandeld worden met afleidende middelen en oplosfende aanlegzels. Het Iaatfte is doorgaans het gevolg van de neder, drukking eener melkachtige Staar, en veidwynt van zelve, of door gelyke hulpmiddelen. MELKSTEEN van MALABAR, zie DIERSTEENEN M. cv MELLOBUS, zie GLADITSÏA n. 3.- MELOCHIA is de naam van een Planten-Geilacht,. onder de Klasfe der Monadelphia of Enkelbroederige Heefiers gerangfehikt; De Kenmerken beftaan in een Bloem van peperbuisaehtige holle Blaadjea, omringende de-Meeldraadjes, die famengegtoeid zyn, of van een Buisje voortkomen, 't welke het Vrugtbeginzel, bevat, dat vyf Stylen heeft en een vyfhokkig Zaadhuisje wordt.- Zes foorten, meestendeels heefterachtig, en uit de beide Indiën-afkomftig, be~grypt het zelve, als volgt.- 1. Spitsvrugtige Melochia. Melochia pyramidata. Me-lochia, met kroonswyze Bloemen tegen over de B'a» dén, pieramidaale Zaadhuisjes met vyf fpitfe hoekendde Bladen kaal. Melochia Floribus umbellatis, CapfuUs pyramidutis pentagonis, angulis mucronatis; Foliis nudis.Links Syst. Nat. XII. Gen. 329. p. 451. Feg. XIII. f>. 510. Hort. Cliffort. 343. Flor. Zeyl. 295. Loeffl.. Itiit. 255. Melochia herbacea £ ïLUh 3. met  4p<5S MELOCHIA. met Kroontjes van Bloemen in de Oxelen, de Zaad. huisjes pieramidaal met vyf fpitfe hoeken ; de Bladen wollig. Melochia Foliis umbeüatis axilloribus, Capfulis •pyramidalis pentagonis, angulis mucronatis, Foliis tomentops, Melochia frutescens &c. Brown. Jam, 276. Abutilon herbaceum procumbens Rc. Sloan. Jam. 97. Hist. I. p. 220. T. 139- ƒ. 1. De wolligheid der Bladen onderfcheidt voornaamelyk deeze foort, welke door gedachten Heer, op verfcheiden Westiniifche Eilanden, en allerovervloedigst op St. Marten, is gevonden, een Heerter maakende, op fteenacbtige opene velden drie voeten en op befchaadigde plaatzen zeven voeten hoog. De Stengen zyn als rys of roeden; de Bladen lancetvor. mig ovaal, geplooid, gekarteld, wollig: de Bloemfteeltjes kroontjeswys', tegen over de Bladen: de Bloemen paarseh en vry groot. 3. Platvrugtige Melochia. Melochia depresfa. Melochia, met enkelde Bloemen en platte vyfhoekige Zaadhuisjes, die de hoeken ftomp ei gehaaird hebben. Melochia Floribus folitariis, Capfulis depresfis pentagonis, angulis obtufis ciliatis. Melochia ereiïa minor. Brown. Jam. MELODIE. MELOEN-EO OM. 276. Aoutuon Americanum Kibejn eolns. ttousT. mi. Mill. Di&. T. 3. ƒ. 2. Deeze foort is door de platheid der Vrugten on» derfcheiden. De Amerikaanfche Abitulon met Besfenhladen, een vleeschkleurige Bloem en een vyfhoekige ruuwe Vrugt, is hier t'huis gebracht, 't Gewas wordt by dé Havana gevonden. 4. Rondvrugtige Melochia. Melochia concatenata. Melochia, met dichte end-Trosfen; de Zaadhuisjes rond tn ongefteeld. Melochia racemofa confertis terminalibus, Capfulis Globofis fesfilibus. Linn. Flor. Zeylan. 247. Altea Indica flosculis parvis. Pluk. Alm. 26. T. 9. f. 5. Burm. Flor. Ind. p. 143. Dit is een overblyvend, glad, recht opftaand Gewas, met zwiepige Takken. De Bladen zyn langwerpig ovaal, zaagswys' getand, van onderen eenigzints gekwabd, gefteeld. Het geeft veele Trosfen -uit, die van elkander afwyken. De groeiplaats is in de beide Indié'n. 5. Breedbladige Melochia. Melochia Corchorifiolia. Melochia, met ongefteelde Bloemhoofdjes en rondachtige Zaadhuisjes. Melochia Floribus capitatis fesfilibus, Capfulis fubrotundis. Linn. Flor. Zeyl. 246. Melochia Corchori folio. Dill. Elth. 221. T. 276. ƒ. 217. Althcea peregrina Rc. Pluk. Alm. 25. T. 44. ƒ• 5- Tfjeru Uren. Hort. Malab. IX p. 143. T. 73. Burm. Fl, Ind. p. i+3- Deeze is Melochia met Corchorus-Bladen van DilleKius genoemd, en uitheemfche Althéa, met langere Betoniebladen en zeer kleine Bloempjes van Plukehet. Op Malabar noemt men ze Tsjeru-Uren. Hermannus noemt ze Indifche Malva met Aalbesfenbladen. 't Gewas is heefterachtig, doch laag en wyd uitge. fpreid, met de Takken als roedjes, de Bladen ftomp hartvormig, de Bloemen in ronde hoofdjes vergaard, bleek paarschachtig met een geelen bodem. 6. Hurkende Melochia. Melochia fiupina, Melochia, met Bloemhoofdjes , de Bladen egaal eyrond getand, de Takken neerleggende. Melochia Floribus capitatis, Foliis ovatis fierratis, Caulibus procumbentibus. Alcea ƒ«• pina pufilla Rc. Pluk. Alm. 14. T. 131. ƒ. 4. Een klein Oostindisch Plantje, naar Oijevaars-Bek gelykende , maakt deeze foort uit. Het beeft de Vrugten als bolletjes op den top van de Steeltjes hard van Dop. Nog twee foorten, de eene op Ja'va, de andere op Koromandel groeijende, zyn hier door den Heer N. L. Burmannus bygevoegd. Melochia erefla R cordata. FL Ind. p. 143. MELODIE beteekend eene Welluidendheid, dat is eene opvolging van geluiden, zodaanig beftierd, dat zy eene aangenaame gewaarwording voor het gehoor opleverd. Inzonderheid vindt de Melodie in de Muzyk plaats; ook in de Redeneerkunde. Om een juist denkbeeld te hebben wegens de oratorifche Melodie, moet men in eene Redevoering diiederlei foorten van Welluidendheden onderfcheiden. Vooreerst die der klanken en woorden, in derzelver aanéénfchakeling befchouwd zynde; die det verfcheidene volzinnen, zo als zy op eikanderen volgen; en eindelyk die, welke ontftaat uit de fchikkinge der klanken en woorden, met opzicht tot de zaaken, weke wy moeten uitdrukken. MELOEN, zie KOMKOMMERS n. 5. MELOEN-APPELBLOEM , zie PAARLKRING «. 3- MELOEN-BOOM. Adanfionia. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. II. Gen. 836. p. 456. Baobab Alp. Algypt. 66. T. 67 , 68. Baobab five Abavi. Joh. Bauh. Hist. I, p. no. Abavo arbor, radice tuberofa. C. Bauh. Pin. 434, Guanabanus Scaligeri. J. Bauh. Hist. I. p. 109. Raj. Hist. 1371. Clufi, Exot. Libr. II. Cap. 1. Motiogr. Adanfoni. Mem. de ï'Acad. Roy. des Sciences,'de noi. Quato. p. 218. Dit is een Planten-Geilacht, onder de Klasfe der Monadelphia of Enkelbroederige Boomen gerangfehikt; beftaande de Kenmerken, in eene enkelde afvallende Kelk de Bioem bevattende, welke een zeer langen Styl heeft met veele Stempels, voortkomende uit den koker, dien de famengegroeide Meeldraadjes maaken . zeer menigvuldig in getal: des deeze Boom, tot de Monadelphia Polyandria behoort. De Vrugt is een houtig Zaadhuisje, met tien holligheden, bevattende een meelachtig Merg, waar in veele Zaaden nestelen. De Franfche Heer Adanson, Lid van As Koninglyke Akademie der Weetenfchappen van Parys, naar wien dit Geflacht billyk den naam draagt, heeft de eenigfte foort daar van, allereerst, ten naauwkeurigfte wereltkundig gemaakt. In 't byzonder is door zyn Ed. de waare gefteldheid der Bladen, (weshalve 'er Linnjeus den bynaam van Gevingerde aan geeft,) en die der Bloemen, omtrent weken men zeer in 't onzekere was, waargenomen. Van de Vrugt hadt men reeds taamelyk goede Afbeeldingen, zo by Alpinus, onder den naam van Baobab of Bahobab, ais by Clusius, onder dien van Abavo of Abavi, welken Boom hy oirdeelde den Guanabanus van Scaliger te zyn. Daar uit bleek, dat deeze Vrugt zo zeer naar een langwerpige Meloen gelykt, dat ik zegt de Heer Houttuyn 'er zo wel den naam van Meloenboom aan geeven mag, als dien van Kalabasboom aan de Crescentia Cujete hier voor befchreeven (zie KALABASBOOM); te meer, dewyl 'er ook wel de naam van Calabasfier, en door de Negeis die van Goui, zeemaar dien van Coui in de Westindiën bekend, gelykende, aan gegeeven wordt: terwyl het zeer verfchillende Boomen zyn. De Franfchen noemen deezen, wiens ee»  Jg^fe^ ^ xxxvn.   MELOEN-BOOM. MELOEN-BOOM 496? eenigite natuurlyke groeiplaats Afrika, en we! inzondsrbeid deszelvs westkust in 't midden, en dus byna het heetfte des aardbodems, fchynt te zyn, gemeenlyk Pain de Singe, dat is Japenbrood. De vermaarde Clusius, die in de vyftiende eeuw leefde, hadt zodaanig een Vrugt onder den naam van Abavo en Abavi ontvangen, die door eenige engelfche matroozen uit Ethiopiën, waarfchynlyk van de Kust van Guinee of Senegal, was mede gebracht. Deezö Vrugt, zegt hy, geleek volkomen naar die, welke zo onachtzaam door Prosper Alpinus, onder den naam van Baobab, was befchreeven. Dezelve hadt omtrent een voet langte en zestien duimen omtreks, zittende aan een Steel van twee voeten lang en een vinger dik. By den Steel was die Vrugt wat dunner, en üep aan 't andere end in een punt uit, zynde van buiten met flaauwe fleuven geteekend, en den Bast, die taamelyk dik en hard was, met een-groene wolligheid bekleed hebbende. Van binnen was dezelve door zekere peezen overlangs verdeeld, tusfehen welken zich eene witte mergachtige zelvftandigheid bevondt, van eene zuurachtigen fmaak, waar in zwarte nierach. tige Zaaden nestelden, met eene fmaakelyke Pit, zynde aan draaden gehecht. De Bladen, welken Alpibus by die van den Citroenboom vergeleeken hadt, waren in der daad enkeld en van die gedaante, aan het eerst opfchietende Stammetje, maar, wanneer het zelve Takken begon te krygen, dan veranderden die Bladen, en groeiden met hun tweeën, drieën, vieren, j'a zelvs met hun vyven aan een gemeenen Bladfteel, byna als die der Lupinen of Paarde-Karftengebwm, zynde het middeifte, tegen over den Steel, langst; gelyk hy dezelven, dus gevingerd, afbeeldt. De Heer Adanson bevondt, door zyne waarnee. mir.gen aan de Kust van Senegal, deeze befchryving taamelyk met de natuur overéénkomstig, doch van de geftalte des Booms en deszelvs eigenfehappen, en inzonderheid aangaande de Bloemen, hadt hy gelegenheid tot een naauwkeurig onderzoek. De Baobab, zegt zyn Ed., zou men misfehien wel voor den grootften Boom des aardbodems mogen houden. Egter munt dezelve in hoogte zo zeer niet uit, ais in uitgebreidheid van zyne Kroon, welke zich gelyk een besfehagie vertoont, zestig of zeventig voeten verheven, en van honderd twintig tot honderd vyftig voeten breed. Zyne Stam, naamelyk, heeft niet meer dan tien of twaalf voeten hoogte, maar de omtrek is wel vyf en zestig of zeventig voeten, dat eene dikte van byna vyfen twintig voeten maakt, Men kan zich hier uit eenig denkbeeld vormen van de geftalte dee2es Booms, wiens onderfte Takken, ter ïangte van vyftig of zestig voeten zich uitftrekkende, van 't waterpas allengs naar den grond neigen, zo dat men den Stam naauwlyks kan zien. De Wortels fpreiden zich. digt onder den grond, nog veel verder uit; hoewel hy eenen P'enwortel heeft, die diep in 'taardiyk dringt. Men behbéft niet te vraagen, of ook de goedgunstige Schepper deeze Boomen tot befchutting van het gedierte onder de heete luchtftreek, en in de gloeijende zand-woeftynen tnsfehen Senegalen Kaap Verde, tot aan *t Land van Galam, wel honderd mylen binnen s lands, en wie weet in hoe veel andere gewesten vstj Afrika, tegen ds brandende zonnefebyn verordend heeft, De Bast van den Stam en Takken, omtrent drie vierden duims dik en aschgraauw, is op 't aanraaken vettig en glad, als of de Boom gevernist ware, van buiten; van binnen groen met roode ftippels: bet Hout zeer zagt en taamelyk wit. Aan de jonge Takjes of Looten, wier Bast groenachtig en een weinig met haair bezet is, komen de Bladfteelen, niet gepaard, maar overhoeks voort, welken aan 't end waaijerachtig bezet zyn met een getal van drie of meer, doorgaans van zeven Bladen. Dezelven zyn taamelyk dik en glad, ongekarteld, van boven bly, van onderen bleek groen, met fchuinfe ribbetjes, ter wederzyden van de middelrib, geaderd. De figuur deezer Bladen is langwerpig ovaal, tweemaal zo lang als breed, aan de beide enden puntig. De langte der grootften is omtrent vyf duimen; (naamelyk die van het middeifte Blad) terwyl de overigen allengs verkleinen naar den Steel, even als in de Paarde-Karften' gen. „ Een Boom zodaanig als de Baobab, zegt zyn Ed. „ behoorde Bloemen te hebben geëvenredigd naat „ zyne grootte. Ook gaan dezelven, in afmeetiu» „ gen, alle de Bloemen van Boomen, die ons bekend „ zyn, zelvs die der Plompen en van de Laurier-Tulp, „ Magnolia genaamd, te boven. Nog in Knop zyn„ de, formeeren zy een Bol van by de drieduimen ,, middellyn, en open gaande hebben zy vier duimen „ langte op zes duimen breedte. Twee of drie ko„ men 'er aan ieder Takje, hangende ieder aan een ,, cylindrisch Steeltje van een voet lang en byna een „ half duim dik, dat uit de oxels van een der laagfte „ Bladen fchiet, en drie Schubbetjes hier en daar „ verfpreid heeft, welke in grootte en figuur gelyken „ naar de genen, die ik gezegd heb de Bladfteelen te ,, vergezellen , (Stipules) Stoppeltje genaamd. Zy ,, vallen af, zowel als die, by het ontluiken van dets „ Bloem." Van dit alles kan men een klaar denkbeeld krygen, uit de afbeelding van het bloeijende Takje van deezen zonderlingen Boom, door zyn Ed. in afbeelding gebracht: zie onze Plaat XXXVII. Fig. i, alwaar tevens by lett. A de Bloem van agteien vertoond is, om den Kelk te befchouwen, die zyne tippen omgekruld heeft, en in vyven is gedeeld. De Bloem beftaat, zo de Heer Adanson aanmerkt, uit vyf Blaadjes, byna rond, uitwaards omgeboogen, wit, taamelyk dik, met eenige haairtjes doorzaard, en overlangs met veele ftreepjes geaderd. Van onderen hebben zy een Nagel, die bun aanhecht rondom het iniddelpunï van den Kelk. Voorts ziet mert, by B, de doorfnyding van den Bloem, waar zich de Koker openbaart, dien de Meeldraadjes, wier getal in eene Bloem ongevaar zeven honderd is, door hunne verééniging, formeeren; terwyl derzelver bovenfte helften, met Meelknopjes voorzien, zich ombuigen maakende eene fierlyken Krans, die naar een manchet gelykr. Ook vertoont zieh bet Vrugtbeginzel in de gedachte Koker, met zynen langen Styl, die zich naar bovert een weinig kromt, en aan den top gekroond ia met vnn tien tot veertien prismatteke lichaampjes, die taamelyk groot en haairig zyn, {Stigmata) Stempels genaamd. De Vrugt fs, gelyk men dezelve by C ziet afge^ beeld, van 'figuur byna ais eeo Meloen, hebbende de  49<52 MELOEN-BOOM.' de langte van één of anderhalven voet, de dikte van vier tot zes duimen , en hangende aan een ronden Steel, die twee voeten lang is en een duim dis. De Bast is houtig, byna een kwartier duims dik, en bekleed met een groene wolligheid, weike 'er afgewreeven zynde, dan vertoont de Vrugt zich zwartachtig , met eenige ondiepe fleuven overlangs, en dus byna ais een Meloen geribd. Zo veele R'bben als 'er zvn, zo veele kameities komen 'er, by het dwars doorfnyden, in deeze Vrugt voor. Vliezige middelfchotten naamelyk, die in den as famenloopen, verdoelen deeze Vrugt overlangs, en maaken afdee'ingen als by D, die, terwyl dezelve nog frisch en vogtig is, gevuld zyn met eene fpongieule zelvftandigheid, wit van kleur, ia welke de Zaaden zitten; maar als deeze Vrugten oud en verdroogd zyn, dan zyn niet alleen de middelfchotten van den as der Vrugt afgeweeken, en hebben de figuur van een fikkei, maar de weeke zelvftandigheid is verhard, en maakt klompjes met draadjes als by E, waar in het nierachtige Zaad F vervat is met zyn eigen draadje, 't welk 'er als de navelftreng van uitmaakt. Men .iet hieruit, hoe Clusius heeft kunnen zeggen, dat de 2aaden draadjes hebben, terwyl eigentlyk maar één Draadje tot dezelven behoort, en de overigen tot het fpongieuze Vleesch, 't welk dezelven bekleedt. Het Kiempje, in dit Zaad vervat, wordt, als het zelve in den grond geftooken is, aan de Kust van Senegal, in de tyd van één maand,, een fcheut van een voet hoog, gelyk dezelve in Fig. 2. is afgebeeld. Kier ziet men, hoe deeze Scheut een knobbeligen Wortel heeft, die van anderen aan het gantfche Gewas is toegefchreeven. Daar boven vertoonen zich de Zaadkwabben, die de eerfte Blaadjes uitmaaken, terwyl de volgende langwerpiger en getand zyn, doch eokeld, tot dat .zy eindelyk twee- en drievoudig worden , en by de verdere opgroeijing eene waaijerachtige figuur bekomen. In de eerfte zomer krygt de Boom aldaar by de vyf voeten hoogte, en één of anderhalf duim dikte , terwyl men hem in Frankryk , fchoon op broeibedden en in broeikasfen gezaaid , in dezelvde tyd, tot niet meer dan één voet hoogte en een half duim dikte heeft kunnen brengen. Deeze Boom verliest zyne Bladen in November, neemt in Jany nieuwen aan, bloeit in July, en brengt zyne Vrugten tot rypheid in de maanden October en November, zegt de Heer Adanson. Het komt my zonderling vGor, dat dezelve in die Gewesten meer dan het halve jaar bladerloos zy. De leeftyd deezer Boomen zou zich , zo de gedachte Heer uit waarneemingen meent te kunnen befluiten, verfcheide duizend jaaren zyn, en dat men den oirfrong der dikften dus mooglyk wel van den zondvloed af zou kunnen rekenen. Hy vondt 'er naamelyk, op zeker eilandje, van vyf of zes voeten dik, daar jaargetallen ingefneeden waren, zelvs van de veertiende eeuw, en dus moesten die Boomen by de vier honderd jaaren oud zyn. Op dit eilandje, evenwel, kan de groeiplaats wel zo gunftig niet geweest zyn, als aan de vaste kust of in 't bosch by Kaap Ver ie, waar by deeze Bjomen zo ontzachlyk groot en dik, als gemeld is aantrof, en dus zal ik, zegt de Heer Houttuyn, den waarfchynlyken ouderdom vaa dezelven, geiyk zyn Ed. elders doet, maar op twee duizend jaaren ftellen. MELOEN-BOOM.' De Baobab !s vsor de Negers van een aanmerfcelyke nuttigheid. Zy droogen de Bladen, en maaken 'er een poeijer van, Lalo genaamd, daar zy dagelyks eenige neepjes van in hunne kost doen. 't Schynt dat de ondervinding hun geleerd heeft, dat de verzagtende eigenfehap van dit poeijer tot hunne gezondheid diei.ftig zy. De Heer Adanson zelv' hadt zich, zo hy meende, door een aftrekzei der gedroogde Bladen voor den buikloop en heete of rotkoortfen, die de vreemdelingen anders aldaar zo veel aantasten, en voor eene fcherpheid in 't wateren, welke 'er in 't heetst van 't jaar gemeen is, behoed. De Vrugt, :n 't byzonder, heeft versch zynde, een verfrisfcher.d, aangenaam Merg, dat zyne rinsheid lang behoudt, en in de gedroogde Vrugten ook eetbaar is; des dezelven van de Mandingues, die geheel Afrika doorreizen , als eene koopwaar naar de zuidelyke deelen van Afrika, en door de Arabieren naar Marokko en andere ryken van Barharyen, ja zelvs naar Egypten ver» voerd worden. Op die wyze zal 'er de vermaarde Alpinus kennis aan gekreegen hebben, die 'er aldus van fpreekt. „ De Bahobdb is eene Vrugt van grootte als een „ Citroen, naar een Kalabas gelykende, van binnen „ bevrugt met harde zwarte Zaaden, wier enden „ naar elkander toe geboogen zyn, vervat in eene „ zelvftandigheid als die der Kalabasfen, welke in „ .de verfche Vrugten vogtig is en rood, van eene „ zuure, niet onaangenaame fmaak. In de verfchroei„ de deeien van Ethiopiën wordt het zuure Merg van „ de versch van den Boom gefneeden Vrugt, door „ vermogende lieden met fuiker getemperd zynde, „ niet alleen zeer verfrisfehende en dorstlesfchende, „ maar ook zeer verkoelende bevonden. Aldaar ge„ bruikt men het zelve, zo ik verftaa, tegen alle „ heete ziekten en rottige, inzonderheid pestilenti„ aale koortfen: zo wel door de pap met fuiker te „ eeten, als bet uitgeperste fap met fuiker gemengd „ te drinken, of de fyroop daar van gemaakt. Te „ Kayro ook , daar men de verfche Vrugten niet „ heeft, geeft men de zodaanigen het poeijer in , „ van derzelver Merg, dat van de zelvde kracht als „ de Terra Lemnia bevonden wordt: welke Aarde by „ veelen in zeer gemeen gebruik is, zo tegen pesti,, lentiaale koortfen als bloedfpuwing, den gewoo„ nen, rooden en bloedloop, als ook tot bepaaling „ der ftonden enz. Eenigen neemen daar tegen een ,, vierde loots van deeze Aarde, tot een fyn poeijer „ gemaakt, en in weegbree-water gefmolten, in; ter„ v/yl anderen het afkooksel, anderen het aftrekzei ge„ bruiken." Van den Stam deezes Booms maaken de Negers een zonderling gebruik. Hy wordt dikwils door vermolming hol, vooral de genen wier Penwortel febaade lydt van fteenige gronden, en met deeze uitholling doen de Negers hun voordeel, maakende daar van een foort van lyk-kelders voor zulk volk, als zy de gewoone eer van begraaving onwaardig keuren. Dit zyn hunne Poëeten, Mufikanten, Trommelflagers en Potfemaakers, d;e hunne Dansfeesten regelen , en waar voor zy in 't leeven een groot ontzach, als dezelven voor tovenaars houdende, maar na den dood een affchrik hebbende, waanende dat de aarde, zee of rivieren, daar men derzelver lyken in wierp, hier door  MüLiU J. titUA, MJSWJNliJN. MENNEN, 49GS» door betoverd zoüden worden. Zy hangen dfe deN halven in de holten van zodaanige Boomen op, en fluiten den ingang met een plank toe; alwaar dan die lyken uitdroogen tot Momies, zonder dat zy gebalfemd zyn. Behalven de vermolming is deeze Boom 'nog eene andere ziekte, wel is waar niet gemeen, onderhevig; naamelyk eene foort van weekwording der houtige vezelen, die hem onbekwaam maakt om ftormwinden te wederftaan. De Heer Adanson zag 'er in 't jaar 1749, op zeker eilandje, naby het Eiland van Senegal een, wiens Stam dus door een rukwind was gebrooken. Hy werdt toen wel door een groote menigte Wormen van Boktorren bewoond, doch deeze oir. deelde hy de oirzaak daar van niet te zyn, maar dacht veeleer, dat de eyeren derzelven, wegens de week. heid des houts, daar in gelegd waren, even als men zulks in rottige Wilgen Stammen gebeuren ziet. MELOEN-DISTEL, zie TOORTSPLANT. MELOEN van den BERG KARMEL, zie KERN.STEENEN n. 4- MELOPEPO, zie KALABASSEN. MELOTEN, zie KLAVER n. 6. MELOTHRIA is de naam van een Planten-Geilacht, onder de Klasfe der Triandria of Driemannige Kruiden gerangfehikt. — De Kenmerken zyn, een vyfdeelige Kelk, de Bloem klokvormig, éénbladig; de Vrugt is driehokkig met veele Zaaden. Daar is maar eene foort van, de Hangende gebynaamd. Melothria pendula. Melothria. Linn. Syst. XII. Gen. 50. p. 74. Veg. XIII. ibid. Hort. Cliff. 490. Hort. Upf. IS- Gron. Virg. 10. Roy. Lugdbat. 528. Cucumis parva repens Virginiana. Pluk. Alm. 123, T. 85. ƒ• 5. Cucumis minime &c. Sloane Hist. I. p. 111.T. 142. ƒ. 1. Bryonia Olivce frutlu minor. Plum. Spec. 3, Ic. 66. f. 2. Cucumis Sinenfis £f Murinus, Rumph. Amb. V. De Melothria is een kruipend Gewas, in Virginiën, Kanada, als ook in de Westindiën groeijende, en onder de naam van Kleine Komkommertjes geboekftaaft, zo noemt het Plukenet, Kleine kruipende Virginifche Komkommer, met een zeer kleine Vrugt, die zwartachtig is, wanneer zy ryp word, volgens Banister. Sloane heeft het ook waargenomen, merkende aan, dat de Vrugt ovaal zwart en glad is. Dezelve hangt aan een zeer lang dun Steeltje volgens Clayton, die het Gewas by den wilden Wyngaard vergelykt. Dus is ook die van Plumier, met olyfachtige Vrugten, hier 't huis gebracht. Men vindt het Gewas, dat jaarlyks uit Zaad geteeld wordt, in de broeihuizen der Europifche Kruidtuinen, alwaar het dikwils de wanden verfiert met zyne hangende Vrugten. MELSCHAT, zie MORGENGAAVEN. MEMECYLON, zie SAFFRAANBOOM. MEMECYLUM, zie EPIGiEA. MEMORIEKRUID, zie GLASKRUID n. 1. MEMPHYTES, zie KEISTEENEN n, 8. MEN1SPERMUM, zie GULPZAAD. MENNEN, zegt de Heer B. Huydecoper in zyne Proeve van Taal- en Dichtkunde, I. Deel, bl. 250. is 't zelvde woord met het latynfche minare, dat zo veel is als leiden. In de oude Latynfche Overzetting des Bybels leezen we Exod. III. vs. 1. Cumque minaret gregem ad interiora deferti; enII Koning, (by onsIISAM.) VI. vs. 3. minabunt plaustrum novum: in welke plaatzen XIV. Deel. de ohzëri zeggen, bc fcubbe rdöen / en ben magen ku öen, Menage, Orig. della Ling. Italiana. Men are: conducere da un luogo ad un' altro, dat is, Mennen: leibrn ban be eene plaatfe tot be anbci-c/ daar hy met verfcheidene voorbeelden aantoont, dat de Latynen dit woord in dien zin gewoon waren te gebruiken; en zo zegt, dat hier recht te pasfekomt, Paulus, die Festus bekort heeft: Agosones : equos agentes, idest, bene minantes; dat is, Agasones: ö!C be «aarben leiben/ bat té/ tori mennen. Uit al dit zien we, dat de eigelyke betekenis van mennen/ niet is oefheren/ rcgccrcn: maar ïciöen of brnben ban be eene plaats tot be anbere/ waar in wel een beftiering vereischt wordt, maar bepaaldelyk zulk een beltiering, die voortdryven: de gefchiedt. Deeze betekenis (en de zuivere taalkunde wil, dat men voornaamelyk, en zo veel als mooglyk is, acht geeve op de eigelyke en oirfpronglyke betekenis der woorden) kan geen plaats hebben in den toom mennen: want men ment of leidt de paarden; maar men ment of ftiert ze met den toom. " " ' —' —— dat liy van Saiils troon De zes paer (lammen, met een zachten breidel, mende. De eigelyke betekenis van het woord Mennen belet egter niet, dat het by overdracht kan gebruikt wor.den: mits 'er altyd een voortgang biyve in dat gene dat gemend wordt. Zo past Vondel het meer als eens op den wagen toe Heer vaders paerden en karros een dagh te mennen. Vondel , Herf. van Ovid. II, B. vs. 65. Hier fluimert Faëton, die 's vaders IVagen mende. lb. vs. 441. En zo fprak al, voor deeze Dichter, Aldegowde Psalm XLV: vs. 5. CIV: vs. 3. Z. Heyns , in Bartas I. vs. 4. bl. 171. benml ghn utocn magen ment; 't welk bevestigd wordt door het latynfche plauftrum minare, bovengemeld. Wie dat mennen konde den waghen En fnelre voinvairt jaghen Dan zyn dochter jaghen conde Als fy hoeren waeghen haestelyk mends Cl. Willemsz. de Minnenloopï dit was te voren ghenoemd den waghen voirwairt ley» den. Zo luidt ook niet kwaalyk Melpomen, 't is uw beurt te mennen waarheids jachte. Spiegiiel Hertfp. B. 111. ys. 1. Die fpreekwyze keurt de Heer Huydecoper goed; maar ftaat daarom niet toe, dat men zeggen mag, het roer van een Jacht of Schip mennen: hetwelk in der daad het zelvde is als den toom mennen. Zo wordt ook by overdracht de beftiering van 't Heelal, door de Goddelyke macht en voorzienigheid, een mennen genoemd: en zekerlyk fraai; want de wysheid dier be. ftieringe munt voornaamelyk uit in den welgefchikten en ordelyken voortgang der tyden, en is meest zichtbaar in de uitkomflen der zaaken; gelyk het wel men* nen van wagen en paarden beweezen wordt, door die behouden te brengen op de voorgeftelde plaatze. Deftig zegt Vondel dierhalve in dat fraaije Lierdicht, genoemd Roomfche Lier aan Daniël Mostert: De Vader die door winter, zomer lent En herfst der dingen beurten ftadigh ment. En zo ook H> dat  MEN JN OJN J. TEN» dat daer een Godtheit t$ r>;» ,fpfp ivprelt door fvne wet eewis, Zacii. Heyns, in Bartas bl. 10. £en /wven mennet;, voor tówrtn in neï En zo elders ©nderftaafide En niemant heeft verdriet in West e rb t leven dat hy ment. Lof der Zötfi. bl. isti Hooft gebruikt bet ook doorgaans, met een fierely. ke overdracht, voor leiden of rfrywn in de Nederl. Hist I B bl. 17. op <2«n twaalfden mende Hoohenlo ai zra voik' nae Rolde. bl. 36. van de fpelen der Rhetorylers, Een fticlitelyke vermaakelykheit, en zoorte van zan«-, die, mits d' overigheit de maat flaa, van geenen geringen dienst is, om de gemoederen der meenighte te menner. XIX. 812. Oft men geen'zonde maaken moest van d>n 'onvoorzichtighen jongman in zyn kenlyk bederf te mennen. Zie ook II. 63. XIII. 557- XVII. 715. en 743. en XIX. 825. in de Rampevande Verhejf. der Medicis U. 211. die de konst doorknaauwt, de natuur te baat had, mn zich ter wrangtte borften in te vAkkelen, de mogentheden der zielen te breidelen, en naa zynen zin te mennen. Zie over bet gebruik van het woord mennen ook J. Fortman. Taalkundige aanmerkingen, achter zynDichtUevende Mengelingen.. MENN1STE TOOT, zie TOOTEN n. 5. MENNON1TEN, dusdaanig wordt eene gemeen•fchap van Christenen genaamd, die eigentlyk van de Wederdoopers is afdammende , en derzelver naam heeft verkreegen van zekeren Menno Simonsz, ge. boortig van Witmarfum, een dorp in de nabuurfchap der ftad Bolsward in Friesland, en wel in den jaare 1505, en niet in't jaar 1496, zo alsdemeesteSchryvers verhaalen. Na een leeven vol van moeite, gevaar en wisfelvalligheden te hebben doorgebracht, -ftierf hy in vrede, in den jaare 1561, in het Hertogdom Holftein, op het landgoed van zekeren Edelman, niet verre van de ftad Oldevfloe, die, met me. delyden bewoogen op het gezicht van zo veele.gevaaren, aan welke Menno was blootgefteld, en van de ftrikken, die dagelyks tot zynen ondergang gefpan. nen werden,, hem, benevens fommigen zyner med. gezellen, onder zyne befcherming nain, en eene veilige fchuüplaats verleende. De Leezer kan een omftandig bericht van deezen vermaarden Man vinden by Jo. Mollerus, -Cimbria Litterata, Tom. II. p. 83.5Zie mede Herm. Schyn, Plenior. Dedutcio Hijfar.Mennonitar. Cap. VI. p. 116. De Werken van Menno die meest allen in het nederduitsch zyn gefchreeven , zyn in 't licht gegeeven te Anfieldam, in 't jaar 1651, in folio*. Een uitermaate langwylige en verwarde fchryftrant, veelvuldige en onnoodige herhaalingen, eene overgroote verwarring van volzinnen en zaaken, Godvrugtige toch te gelyk onaandoenlyke vermaaningen, en andere gebreeken ven diergelyk een aart, maaken het leezen deezer fchriften ten hoogften onaangenaam. Menno ontwierp een plan van leer en tucht van veel zagter en gemaatigder aart, dan dat der dweepende en muitende Wederdoopers reeds gemeld; doch èenigzints ftrenger, fchoon tevens klaarder en beftaanbaarder, d;;n het ftelzel van eenigen der verftandigften uit dien aanhang, dio, zonder duidelyk genoeg te bepaalen wat zy begeerden, de-Kerk tot de eerfte zalverheid.- wilden herbracht zien. ——r. Overéén- komftig hier mede veroirdeelde hy de verwagting vaa een nieuw Koningryk van Jesus Christus, het geen door geweld op de puinhoopen der Burgerlyke Regeeringe zoude opgericht worden: een denkbeeld, 't welk de heillooze en verdorve bron geweest was van zulke vreeslyke onlusten, doemwaarde oproerenen hemeltergende euveldaaden. Hy verklaarde opentlyk die leere te verwerpen, welke de aannadering eener wonderdaadige hervorming in de Kerk, door middel eener nieuwe en buitengewoone uitftorting van den Heiligen Geest, vastftelde. Hy betuigde wel uitdrukkelyk zynen afkeer van de ongebonde ftellingen door verfcheide Wederdoopers beweerd, wegens de wettigheid der veelwyverye en der echtfeheidinge. Eindelyk kon hy zodaanige Dweepers niet dulden, die oirdeelden, dat de Heilige Geest nog in de harten van veele uitverkoorene geloovlgen nederdaalde, op zo buitengewoon eene wyze als in den eerften tyd der Christeiyke Kerke, en zyne byzondere tegenwoordigheid betoondedoor wonderwerken, voorzeggingen, droomen en verfcheidenerlei gezichten. Hy behieldt, 't is waar, de leerftellingen onder de Wederdoopers in 't algemeen aangenomen ten opzichte van den Kinderdoop, het Millenium, of dui» zendjaatig Ryk van Christus op aarde, van het weeren der Burgerlyke Overheid uit de Christeiyke Kerke , en het verbod van 't oorlogvoeren en van het éédzweeren, als door onzen Zaligmaaker afgekeurd, als mede van de ydelheid en fchaadelyke gevolgen der menfehelyke weetenfehap. Maar terwyl Menno dee. ze leerftellingen, in eenen algemeenen zin, aankleefde, verklaarde en verzagtte hy dezelve zodaaniger wyze, dat ze veel gelykheids kreegen met de begrip, pen, in.de Proteftantfche Kerken doorgaande aangenomen 5 dit deed hem by veelen ingang krygen, en als onfchaadelyk voorkomen hy eene groote menigte, die n'-et genegen waren om zyne gevoelens aan te 'neemen. De eigen aart dier leerftellingen, de welfpreekenheid van Menno, die ze in het voordeeligst licht wist te plaatzen, en de tydsomftandighedên, preezen het Godgeleerd ftelzel deezes beroemden Predikers, onder de Wederdoopers, ten hoogften aan, waar door bet, by die gezindheid, eenen fpoedigen opgang maakte. Het was dus door Menno's toedoen, dat de onderfcheide foorten van Wederdoopers overéénftemden in, uit hunne gemeenfchap, de Dweepers, die dezelve onteerden, te verbannen, en om alie de ftellingen, welke tegen het gezach der Burgerlyke Overheid ftreeden, te verwerpen. Waarop zy, door eene onverwagte byéénvloeijing, eene ge. meen fchap uitmaakten. Om een' geest van eensgezindheid en eendracht te bewaaren in een lighaam, famengefteld uit eene verwarde menigte kwalyk byéénfehikkende leden, was een meer dan menschlyk vermogen noodig, en Menho hadt geene bovennatuurlyke onderfteuning, nog wende zulks voor. De zaaden van tweedracht werden, diensvolgens, binnen korten tyd, onder dat volk, geftrooid. • Omtrent het midden deezer eeuw' rees 'er, onder de Doopsgezinden, een hevig-, gefchil over den Ban; de voornaamfte aanvoerdersvan 't zelve waren Leendert Bouwensz,, en Dirk Philtpsz : de gevolgen hier van zyn nog zichtbaar in deezen verdeelden aanhang. Deeze Leeraars ftelden  MENNONITEN. MENSCH. tien San ten uitterften ftrikt en ftreng. Zy beweerden niet alleen, dat openbaars overtreeders, zelv' de zodaanigen die oprecbilyk hunne misdryven betreurden en beweenden, zonder eenige voorgaande vermaaning of waarfcbuwing, uit de gemeenfchap der Kerke moesten gebannen worden j maar gingen zo verre, dat zy deezen gebannenen zelvs de gelegenheid tot verkeering met hunne vrouwen, mannen, broeders, zusters, kinderen en bloedverwanten, sffneeden. Uit dit ftaaltje hunner ftrengheid kan men gereedlyk opmaaken, dat de gemelde Leeraars ook ftrikt en nauwgezet Waren in hunne zeden, en hunnenbroa. deren eene zeer harde leevenswyze voorfchreeven. , . Veelen der Doopsgezinden verklaarden zich hier tegen ais iets dat onredelyk en noodloos was: daar door werdt de gemeenfchap, wel haast, in twee aanhangen onderfcheiden, welker eene de overtreeders mét zagtheid en gematigdheid behandelde, terwyl de andere omtrent hun met de uitterfte ftrengheid te werk ging. En dit was het eenigït verfchil niet, 't welk men befpeurde in 't gedrag en de zeden deezer twee partyen: aangemerkt de laatstgemelde ■aitftak door de verregaande nauwgezetheid in de leefregels, welke zy voorfchreef, terwyl de eerfte, verftandiger lettende op de tegenwoordige gefteltenis der menschlyke natuure, zo ftreng niet was in haare voorfchriften, en het welvoeglyke, het aangenaame, en °t gene tot fieraad des leevens kan dienen, niet geheel verwierpen. ——— Menno ftelde alles wat hy konde te werk om deeze breuketeheelen, en den vrede in de Kerkgemeenfchap te hsrftellen; doch, wanneer hy de vrugtloosheid zyner poogingen bemerkte, gedroeg hy zich zulkerwyze, als hem dacht het meest te kunnen ftrekken om zyn gezach en invloed by beide partyen ftaande te houden. Hier om verklaarde hy zich voor geen van beiden, maar bleef al zyn leeven het midden houden; nu eens zich fchikkende naar de ftrengere Doopsgezinden, dan eens den voorrang geevende aan hunne gemaatigder broederen. Doch, dus handelende, ging hy ftrydig te werk met de duidelykfte lesfen van voorzichtigheid. De onftandvastigheid en weifeling van een man, wiens gezach zo groot geworden was, bracht niet alleen te wege, dat beide de partyen hem te minder achten, maar ftrekte ook om hunne verdeeldheden veel eer te vergrooten dan te doen bedaaren. Deeze twee partyen worden nog heden ten dage onderfcheiden, door de benaamingen van Fynen en Grooven, of, om dit met andere woorden uit te drukken, Strenge en Gemaatigde Doopsgezinden. De eerstgemelden neemen, met de zorgvuldigfte ftiptheid, den verregaandften eerbied en nauwkeurigheid, de oude leer, tucht en voorfchriften van de ftrengfte Doopsgezinden waar: de laatstgenoemden wyken verder af van de gevoelens, zeden en inftellingen, die oudtyds onder hunnen aanhang plaats hadden, en komen in dit alles nader aan de andere Protestantfche Kerken. De Grooven of Gemaatigde Doopsgezin. den beftonden eerst uit de inwoonders eener landftreeke in Noord-Holland, Waterland geheeten, en naar dezelve kreeg hunne geheele aanhang den naam van Wa terlanders. De Fynen of Strenge Doopsgezinden walen grootendeels uit Flaanderen afkomstig, en werden, diensvoigens, Flaamingen of Flaamjchen geheeten, Dan , onder deeze Strenge Doopsgezinden ontftonden nieuwe gefchillen, niet over eenige leer. ftelling, maar over de handeiwyze met uitgebanne perfoonen, en andere ftukken van minder aangelegen, heid. Hier uit kwam eene nieuwe fcheuring voort, en zy werden verdeeld in twee partyen, onderfcheiden met de naamingen van Flaamingen en Friefen, die van elkander in zeden en tucht verfchilden. By: deeze twee kwara eene derde, die, gelyk de andere, haaren naam van 't land haares oirfprongs ontleende; zy werden Hoogduitfchen genaamd; want de Doopsgezinden uit Duitschland kwamen, in groote menigte , naar Holland en de Nederlanden afzakken. Doch met den tyd vervoegde zich het grootfte gedeele deezer drie partyen by de gematigde Waterlanders, met welken zy op 't naauwst veréénigd in vrede leeven. De zodaanigen onder de Fyne Doopsgezinden, die dit voorbeeld van gemaatigdheid weigerden te volgen, zyn nog bekend onder den naam van Oude Flaamingen of Flaamfche; doch weinig in getal, vergeleeken zynde met de Veréénigde Gemeenten der evengemelde gemaatigder partyen. Zo ras de hoogryzende geestdryvery onder óeMen» noniten hadt uitgegist, ftemden alle de partyen, in welke zy verdeeld waren, éénpaarig overeen om het gantfche ftelzel hunner leere alleen uit de Heiliga Schriften te ontleenen. Om eene voldoende proeve van de oprechtheid huns befluits in dit opzicht te geeven, droegen zy zorge om Geloofsbelydenisfen op te ftellen, waar in hunne gevoelens, over de Godheid en den-Dienst daar aan verfchuldigd, worden uitgedrukt genoegzaam met de eigen woorden en fpreekwyzen der Heilige Bladeren. De oudfte en meest geachtfte deezer Geloofsbelydenisfen is die der Waterlanderen. In laateren tyde zyn 'er verfcheide andere opgefteld, eenige ten gebruike van eene geheele landftreeke, en die gevolglyk aan de Overheid werden aangeboden; andere dienden enkel voor byzondere vergaderingen. —— Zie een bericht van deeze Geloofsbelydenisfen, by Heem. Schyn, Plenior Deduü. Histor. Mennonitar. Cap. IV. p. 78, & 115. alwaar hy beweert, dat uit deeze Belydenisfen blykt, dat'er, zints de tyden van Menno, tusfehen de Metir.oniten eene zo groote eensgevoeligheid in de voornaame en grond-artikelen des Geloofs geweest is, als eenig Christelyk Genootfchap zich kan aanmaatigen, Doch fchoon het den goeden man al eens gelukte , ons van deeze geroemde eensgezindheid te overtuigen, nogthands zal hy nimmer in ftaat zyn om deeze ftelling ingang te doen vinden by veelen zyner broederen, die, tot op deezen dag toe, niet ophouden met krakeelen over verfcheide Godgeleerde Stellingen, en eenige zaaken, welke hem van weinig belang fchynen, aanmerken als van zeer groot gewicht en aangelegenheid voor de zaak der waare Godsvrugt. En, in de daad, hoe zoude iemand der Mennoniten, voor een ééuw, hebben kunnen gelooven het geen Schyn hier beweert, naardien het zeker is, dat zy over zaaken, welke hy met verachting behandelt, met zo veel hevigheids redentwisten, als of dezelve met hunne eeuwige zaligheid onmiddelyk verknogt waren? MENSCH. —«•i- In het uitvoerig Artikel, 't welk lii a wy  +572 MENSCH. MENSCH. wy over dit gewichtig onderwerp in ons Woorden'boek hebben medegedeeld, is de Natuurlyke.Hiftorievan dit volmaakfte Wezen, 't welk de Hoogfte Wysbeid heeft behaagt, benevens zulk een oneindig aantal andere leevende Schepzels op den aardbodem te plaatzen, om als 't ware over die allen bet gebied te voeren, zo volkomen befchreeven, dat wy 'er ten dien opzichte niets weeten by te voegen; dus deeze 'taak afgehandeld zynde, wy het hier by zouden kunnen laaten, ware het niet dat wy nuttig oirdeelden, aan onze Leezers nog eenige kenfchetfen mede te deelen , betrekkelyk de w-aarfchynlyke doeleindens, waarom dit voortrefFelyk wezen door den Almaehtigen is voortgebracht en op deeze werelt geplaatst. Hier toe zullen wy gebruik maaken van de volgende voortreffelyke overdenkingen eener Wys§eer van on~ zen tyd. De Mensch, dat Wezen, gefchaapen om geluk te fmaaken, kan het einde waar toe hy gefchikt is, niet anders bereiken, dan in de gezelligheid. Hy is gebooren om de vriend en de weldoener van den Mensch te zyn, en om in den Mensch eenen vriend en eenen weldoener te vinden. Zyne eerfte en eenvoudigfte behoeften vertoonen reeds duidelyk zyne betrekking tot de Maatfchappy en zyne gezellige neigingen. Zo hy niet een veel gebrekkiger en ellendiger leeven, dan het geringfte dier tracht te lyden, zo hy een Mensch worden wil: dan kan hy zich niet van de Menfchen affcheiden. Eene natuurlyke, eene onoverwinlyke neiging noodzaakt hem tot het gezellig leeven. Eene fteeds rustelooze aandryving heeft onze Voorouderen in het zelve, van trap tot trap, en eindelyk tot de burgerlyke veréénigfng weeten te brengen. Het kan nimmer de vraag zyn, of zy wel dan kwaalyk gedaan hebben daar in te treeden ; dit ftond nooit aan hunne keuze; zy moesten door de onvermydlyke, en van hunne willekeur geheel onafhanglyke ontwikkeling hunner bekwaamheden , ongevoelig daar in geraaken ; zy behoefden hier toe, noch den raad des Wysgeers, noch de aanleiding des Staatsmans; ongemerkt werden zy zelv' Wysgeeren, Burgers en Staatsmannen. In den ruuwften bewooner van Kanada ligt de eigenfehap beflooten, die ee» nen diepzinnigen Brit en eenen befchaafden Eranschman doet uitblinken. De Natuur zelve vormt den Burger, gelyk den Wilden; zy is en blyft Natuur by den eenen zo wel als by den anderen. Wy willen trachten, haar op haare wyze en eenvoudige wegen na te fpooren; wy zullen toeleggen in den Mensch den Burger op te zoeken, en wy zullen navorfchen waar toe de Natuur hem gefcrnus heeft, om te leeren hoe ver zyne vorderingen, op eene verftandige wyze, ftrekken kunnen. Laaten wy dit onderzoek by de eerfte hoofdftoffen der Menschlykheid aanvangen, en de neiging, welke door de weldaadige wysheid van den Schepper der Natuur in onze harten ingedrukt is, eenvoudig gadeflaan. DeHuron, wiens verftand door het vernuft des Bevers befebaamd wordt, zal ons hier in zyne toeftemming zo min onthouden kunnen, als de Brit, die zich verbeeld alle overige ftervelingen in verftand te overtreffen. De eerfte drift van. het menschlyk hart,, de krach¬ tige dryfveder, welke alle de verdere driften en Bef. gingen van het zelve in beweeging brengt en gaande houdt, isde zucht tot hetaanzyn, tot het onderhoud van zich zeiven, tot leeven. Daar nu zonder deeze drift geene menschlykheid vooronderfteld kan worden, zo heeft de moederlyke Natuur om die drift niet alleen te bevredigen, maar zelvs om ze te veredelen, (byaldien ik my dus mag uitdrukken,) en tot onderhouding, tot verzekering van het aanzyn, den Mensch met zeer veele en zeer voortreflyke vermogens beeaafd. en hem in tip op. lukkige noodzaaklykheid gefteld, om die vermogens,, door eene aangenaame daadlykheid, werkzaam te maaken. De traagheid is een natuurlyk gebrek van domme^ en onnozele Menfchen. Naar maate van de verfchiU lende organifatie, naar maate der natuurlyke bekwaamheden, der gewoonte en der opvoeding, wordt ieder gevoelig Mensch eene neiging in zich gewaar tot eene hem eigen foort van werkzaamheid. Wanneer deeze neiging door geene toevallige en de Natuur weerftreevende oirzaaken gedreind wordt, dan ftrekt zyn nimmer rustende geest zich onophoudelyk uit naar nieuwe bedoelingen, en zyn onverzaadlyk hart haakt geftadig naar nieuwe aandoeningen. Zonder eene bezigheid, die naar zyne bekwaamheid en vermogens gepast is r vernedert zyne ziel zich tot laagheid, tot ondeugd, tot misdaad; en door gebrek aan beweeging en aan arbeid lydt zyn lighaam even zo veel nadeel en bederf, als door de onmaatigfte aanzetting en infpanning. Hoe gelukkiger zyne organifatie, hoe aandoenlykerzyn gevoel , hoe leevendiger zyn geest is; des te grooter is ook zyne behoefte tot arbeid; op deeze,. en op de machtige wet der zelvsonderhoudinge, ves. tigt zich het onwederfpreeklyk recht tot de oneindig menigvuldige goederen, welke de Natuur aan hem, tot oeffening zyner bekwaamheden en tot belooning, van zynen vlyt, müdelyk aanbiedt. Met een onvergelyklyk weidaadig oogmerk heeft de alwyze Schepper van alles, deeze billyke inrichting verordend , en de Menfchen met de Natuur in eene vereerenswaardige gemeenfchap gefteld. Hy heeft aan hst Menschdom de aarde tot een erfdeel ge. fchonken , en dezelve met eene vrugtbaarheid begaafd, door welke zy aan eene ontelbaare menigte, voedzel en onderhoud verfchaffen kan. Hy heeft egter den Mensch in dit erfdeel gefield met de voorwaar, de, dat hy het zelve door zynen vlyt bouwen, onderhouden en verfieren moet, byaldien hy niet een onëdel en ellendig leeven daar op genieten wil. Zonder de werkzaame naarftigheid, en zonder het uitvindend en fehikkend vernuft van den Mensch zou de aardbodem eene woeftyn en wildernis zyn : een akelig verblyf van veele wilde dieren en weinig minder ruuwe Menfchen, die hunnen Schepper en Weldoener niet kennen, zyne werken niet genieten, en hun eigen wezen en beftaan naauwlyks achten zouden. Arbeid is dus de eerfte behoefte, de eerfte plicht en bet eerfte recht van den Mensch. Dezelvde eeuwi» ge Wysheid, welke hem daar toe beftemd, en eene onweerftaanbaare aandryving ingeplant heeft, om de eenmaal nj peweeging gebrachte werkzaamJieid van 25»  MENSCH. zyn lighaam en geest naar zyn goedvinden te oeffe» nen, heeft hem tevens ook een onwederfpreeklyk recht medegedeeld, „ om de vrugten van zynen vlyt „ naar al zyn vermogen te vermeerderen ; dezelve met de minst doenlyke aanwending van moeite en „ arbeid, zoveel hem mooglyk is, te vermenigvul„ digen en naar zyne verkiezing te genieten; en dat „ gene wat hy van de goederen der Natuur verza,, meld, bearbeid en vrugtbaar gemaakt heeft, met „ uitfluiting van anderen te bezitten, of het bezit en ,, gebruik daar van aan anderen over te draagen, wier „ dienften hy beloonen of wier toeftand hy verbete,, ren wil." Het ongeftoord oeffenen zyner daadlyke werkzaamheid; het gerust genot van al dat gene wat hy tot zyn onderhoud , tot vermaak en tot opluistering zyner volmaaktheid, verzamelt, voortgebracht of verdiend heeft; en het ongekrenkt bezit der eigendommen, welke hy daar door verbetert, of van zulken die dezelve verbeterd hebben, verkreegen heeft; in 't kort: vryheid en eigendom zyn dienvolgens de eerfte rechten van den Mensch , zo als arbeid zyn eerfte plicht is; niet minder is het ook een plicht, hem on. der de nadruklykfte verbindtenis door de Natuur op» gelegd, dat hy zyne vryheid en zynen eigendom tegen ieder verdeedigen moet, die zich onderdaan mogt de2elven te willen verkorten of benadeelen. Zo dringend nu deeze plicht voor elk in 't byzonder is, zo groot daar tegen is ook de verplichting, T) om aan den eigendom en aan de vryheid van ande. rpn ffppn nnHflfll tnf. tp hrp.nïrpn " Tprtpr ?ipr virh fteeds omringd van eene menigte Menfchen, die ook, als hy, door hunnen algemeenen Vader en Heer met de zelvde driften bezield en met de zelvde rechten begaafd zyn. Zyne eigene ondervinding overtuigt hem genoeg, hoe onwaardeerbaar de rust en vrede zyn, en hoe zeer zyn toorn en woede ontvlammen, wanneer hem iemant onrechtvaardig beleedigt, dat is, wanneer iemant de zekerheid van zyn perfoon, de oeffening zyner vryheid , of den eigendom aan» tast, welke hy door zyn' arbeid en bekwaamheid verworven , of van anderen , die zulks met recht verworven hadden , verkreegen heeft. Daar hem nu deeze rechten, als de onontbeerlykfte gronden en de zekerfte eigenfehappen zyns geluks, ten hoogften dierbaar zyn : zo kan hy, zonder eene rampzalige verblinding, deeze groote waarheid nimmer ontkennen, „ dat de behoeftens en ds voorrechten van ie„ der ander Mensch, hem even zo heilig zyn moe„ ten, als hy wenscht, dat zyne behoeftens en voo> „ rechten door ieder ander aangemerkt mogen wor„ den." Zo zeer dus de bezorging van zich zelve een recht en een plicht van den Mensch is: zo zeer is het ook eene wet door de Natuur diep in het hart gegraaven, ,, dat hy niemant eenig leed toevoegen, „ dat hy aan niemant iets onttrekken of onthouden „ moet; dat hy nimmer, door de fchaade van eenen „ anderen, of door de vermindering van 's naastens „ welvaart trachten noch verlangen mag, gelukkig „ of verblyd te worden; in één woord, dat hy recht„ vaardig zy." Detrahere aliquid alten fif hominem homnis ineommodo fuam augere. commodum mag is est contra mur-cm jtsw* mw} quam paupertas, quam Mor, igiaja. MENSCH, 4973 pf/n7Unlisfmt m cmi ac"dere aut relus externis. Cioero de Ujpcus iu. 21. Het eigen voordeel, de rust, het vergenoegen van ieder fterveling, zyn de krachtige grinden waar mede de Natuur deeze wet geftlkf el, ver'zeS heeft. Hy moet dezelve opvolgen of zich bloot ftetlen en onderwerpen aan de zwaare ftraffen, om nimmer rust, vrede, noch zekerheid te genieten; om de Menfchen rondom zich, zyn geweeten in zich, en den hoogften Rechter boven zich, onophoudelyk en vol angst te moeten vreezen. Nog meer. Onbekwaam om aan zich zeiven eenen toereikenden trap van geneugte te befchikken; meerder vatbaar voor een aandoenlyk en uitgebreid verge- T^nr A^ hSt g°ed,dat h^aan aDdere" bewyst, dan door dat gene wat hy in eigen perfoon genietniet in ftaat alle de goederen te%erteeren illS hy voortbrengen, of al den arbeid te genieten welke hy maaken kan zo hy niet ledig en dus ongelukkig zyn wil;_ genoodzaakt de vrugten van zyne vlyt nutteloos te zien bederven, of die aan anderen te verruilen ofte fchenken ; in eene geftadige behoefte om hulp te moeten bieden of zelv' hulp te ontvangen: gevoelt en V , . "-'"vuacuub wensen, ae Mensch die- door geene driften overheerscht is; „ deMensch, die „ waarlyk een Mensch is," beftendig zyne zwakheid en afhanglykheid. Hem noopt geftadig eene inwendige ftem aan, om de vriendfehap van andere Menfchen te zoeken; „ aan dezelven alles te bewyzen, wat hv „ gaarne hadt dat zy hem beweezen; en omtrent hen „ alles te vermyden, wat hy wenschte dat zy omtrent „ hem vermyden mogten;" in een woord: goed tc zyn. ° De oneindige wyze en weltfaadige Schepper vanhet geheelal heeft, tot opluiftering en vermenigvuldig ging van de menschlyke gelukzaligheden, de narten van de Menfchen, die zyne kinderen zyn, zodaanie geftemt, dat beftendig de gevoelens van den eenen f f gIV£eLlD8 Va", ^en anderen den Machtigden invloed hebben. Ieder vergenoegen, dat een Mensclt geniet verwekt ook eene blyde aandoening aan den Mensch die getuige van dit vermaak is, voor't minst zo.niet eene woeste ontaartheid of driften van vyand^ fchap zodaanig iemant in eenen, om zo te fpreeken. onnatuurlyken ftaat ftellen. Het is den Mensch- niet' mooglyk Menfchen te zien, zonder tevens aanfpooring' te gevoelen om zich met dezelven' te vereenigen, eet nootfehap daar mede te maaken, en in een verbond-' tot onderling voordeel te treeden. Zonder Menfchen' is het de Mensch niet mooglyk gelukkig te zyn. Hy' kan dit als dan eerst worden, wanneer hy anderen totgetuigen , tot deelgenooten, en, by aldien het vryftaat my dus uit te drukken, tot mede gevoelden vaw zyn geluk maakt. In gelyke betrekking als tot zyne medemen fcfieny ftaat hy ook tot alle gevoelige en van gevoel ontblootte wezens. Hy kan niet gelukkig zyn, dan naar maa* te ailes wat hem omringd, en niet aiieen alles wat hem omringd, maar ook alles wat flegts eenigen invloed, al' was het van zeer verre, op hem hee'fé, volkomen en gelukkig is; en naar maate hy tot de-volkomenheid en tot het geluk van andere wezens medewerkt, Zyn voorrecht boven de dieren em «fe iii $ Hg*  4974' MENSCH. leevenloos wezens beftaat hier in , dat hy zyne waardv gevoeld en zich die ten mme maakt; zyn grootfte vernedering daar tegen is dezelve te verwaarlozen, en door zyn eigen fchuid zich daar van te beroo- VSGelvk al het gefchaapene, zo is ook ie Mensch zelve om des Menfchen wille, op deeze aarde voortgebracht. Het vergenoegen zou geen vergenoegen, en de vreugde geen vreugde voor hem zyn, wanneer ny die niet met anderen zyns gelyken deelen kon. Om aan den Mensch dit geluk beftendig te verzekeren heeft de alwyze Schepper hem van zyne eerfte intreede in de werelt reeds in de allemaauwfte betrekkingmet zyne medefchepzelen gefteld; Hy heeft de vereeniging van de Man met de Vrouwe tot eene voortplanting van het Menschlyk geflacht beftemd, ■tot eene bron van gezelligheid en gevoel gemaakt, en op deeze vereeniging de onwederftaanbaarfte bevalligheden en aandoenlykfte geneugtens uitgeftort. Billyk mogen wy het als eene onfchatbaare weldaad van de hoogfte Wysheid aanmerken, dat dezelvedoor zulk een werkzaam middel de behoudenis van het Menschlyk geflacht verzekerd heeft. De Mensch beeft, wel is waar dit voordeel, gelyk alle andere voordeelen, waar aan flegts zyn lighaam dee! heeft, tnet de dieren gemeen; doch by hem onderfcheidt het zich door het verlangen naar eene beftendige aanhoudenheid. Het zou der edelheid, der verhevenheid van de Menschlyke ziele onwaardig zyn, by al dien zich dezelve, even als de vlugtige begeertens van het onvernuftig Vee, flegts tot het oogenbliklyk genot bepaalde. De liefde zou ongetwyffelt door oneindige kwellingen het leeven van eenen gevoehgen Mensch vergiftigen, by aldien hem een gerust bezit de beftendige voortduurenheid van de ééns genootene polukzaligheid niet verzekerde. Zy zou hem met onophoudelyke onrust en zorgen pynigen. Zy zou hem tot alle groote onderneemingen, tot alle verheven daaden , tot elke deugd des gezelligen leevens, onbekwaam maaken, by aldien het vernuft en de wysheid aan de hevigheid haarer uitfpattingen geene paaien ftelde. Zy zou zyn lot volftrekt ellendig en ongelukkig inaaken, by aldien orde en welvoeglykheid de rust en de éénsgezindheid der minnaaren niet bevorderden ; by aldien wederzydfche trouw en ftandvastigheid den band, welke door neiging en onöntbeerlyke behoefte geknoopt is, niet onverbreekbaar en heilig hielden. De duurzaame vereeniging van hen die elkander beminnen, de aantreklykfte, de eerfte, de voortreflykfte van alle genoodfchappen, den Echt, is dus de fterkfte, en vuurigfte wensch der Natuur. Deeze is onvermydelyk noodig tot het geluk van eiken Mensch, van wien geen byzondere plichten of hooger beweeggronden eene onthouding van dit vermaak eis fchen, of wien geene domme ongevoeligheid onbekwaam maakt de aandoenlykegeneugten daar van te fmaaken. Het is de weldaadigfte fchikking der Godheid, die het eene geflacht aan het andere tot «ene onöntbeerlyke medehulp verordent, het geluk van het eene met het geluk van het andere op het naauwst verbonden, en de orde en welvaart der Huisgezinnen tot den gronflag en de bron van het algeBeen welzyn des Menschdoms gemaakt heeft. „ Pri- SJENSCH. „ mi foc'ietas in ipfo conjugio est; proxima 'm Iiberis-; deini- de ttha domus cui funt communia omnia, id 'autem est, „ principium urbis £? quqfi feminarium reipubiicce. S«« „ quuntur fratmm conjuntciones; pest confobrinorum, fo. „ bri uorumque, qui, cum una domo jam capi non posfint, in alias domos tanqnam in rolonias exeunt. Sequumur „ connubia [f cifinitates; ex quibus etiam plures fropin,, qui, qua propagatio £5? foboles origo est terum pubiica. „ mm. Cicero de Officiis- I. 54." Met het zelvde weldaadige oogmerk is de gevoelige Mensch bezielt door eene niet minder kragrige/.;«ƒde tot zyne Kinderen, de dierbaare vruchten der echtelyke vereeniging; dit is het hoogst en aandoenelykst genoegen waar voor hy vatbaar is, eer zyne ziel zicil verheft tot het verhevener vermaak van den geest. Hoewel deeze hartstocht in den eerften aanvang al niet zp vuurig fchynt, wordt dezelve nogthands, ia den voortgang, des te werkzaamer. Het verkrygt door den tyd een geftadig vergrootende toevloed en aangroei van voedzel fterkte, ja wordt zelvs wel ras de kragtigfte bevestiging der huweiyks liefde; dewyl niets zo zeer in ftaat is de éénsgezindheid van Echtgenooten te onderhouden, dan de zorg voor het weU zyn hunner aan beiden zo dierbaar zynde Kinderen. Deeze hartstocht doet het aanzyn van den Mensch bykans tot over de grenzen van zyn leeven ftrekken; het doet hem hoop voeden in zyne Kinderen te blyven voortleeven; het doet hem zyn nakomelingfchap als een deel van zich zeiven aanrneiken; en zynen welvaart en geluk als zeer onvolkomen en gebrekkig befchouwen, zo hy geene afftammelingen van zich ziet, op dewelken hy het zelve voortplanten kan. De tedere aandoening van eerbied en liefde, welke de Kinderen tot hune eerfte en grootfte weldoeners, tot hunne Ouderen, gevoelen, is niet minder een voortreflyk werktuig der menschlyke gelukzaligheid. Wat is natuurlyker, dan die genen te beminnen en te eeren, aan wien wy het leeven verfchuldigt zyn, en die ons de deugd geleert hebben, welke nog dierbaarder is dan het leeven; want zonder deugd be. zit het leeven geene waarde? Door gelyke vereerenswaardige banden heeft du» de natuur Kinders en Ouders, Bloedverwanten die elkander in verdere graad beftaan, Menfchen die in bet zelvde dal, op denzelvden berg, in het zelvde landfehap, in het zelvde Ryk te famen woonen, en eindelyk alle burgers der aarde met elkander verbonden. Deeze fchoone en verheven hartstochten worden geftadig edeler, hoe meer zy zich ontwikkelen; hoe meer zy met eene oprechte geneigtheid zich tot eene groote menigte van Menfchen uitftrekken, en hoe meer welgeaarte zielen, door de uitbreiding van een weldaadig licht, leeren bevinden, dat ook in de verafgelegenfte wereltdeelen geen Mensch gelukkig zyn kan, zonder dat zyn geluk in de welvaart van zyn land en op hem zelve eenen voordeeligen invloed bebbe; —— dat hoe meer onfchuldig welzyn ieder Mensch geniet, hoe ongetwyffelt, ieder ander daar door is; dat het een oneindig onderfcheidt voor ons genoegen, voor onze rust en voor onze zekerheid maakt, of wv in den kring van gelukkige, dan wel ongelukkige Menfchen in deeze werelt leeven; dat de gelukzaligheid van elk Mensch zich naar die maate  MENS Clï. MENSCH, 4P75 en evenredigheid vermeerdert, naar dewelke hy volkomenheid en waare vreugde rondom zich uitbreid, en dat daar tegen zyne ellende ook evenredig toeneemt, naar maate hy onvergenoegtheid en lyden aan zyne medefchepzelen veroirzaakt of te veroirzaaken in ftaat is, „ De uitbreiding van genegenheid tot alle wezens, „ welke voor werpen daar van zyn kunnen," en wel tot elk naar maate van zyne waardeen verdienften, dat Is, naar maate van den invloed welke ieder op het algemeen geluk heeft, en de verhevene! gezellige neigingen die daar uit voortvloeijen, dee^ zyn het, die eerst den grond leggen tot de wezenlyka «vaarde van den Mensch. Hoe veele bronnen van genoegen hy ook in zich zeiven, of in dat gene wat de naauwfte betrekking tot hem heeft, vinden mag; hoe veel lust en verkwikking elke natuurlyke en geregelde beweeging van zyn lighaam en zyne ziel hem te weeg brengt: zou nogthands zyn leeven zeer treurig en zyn genoegen zeer onvolmaakt zyn, by aldien alle zyne aandoeningen flegts tot hem en tot zyn huisgezin alleen be. paalt bleeven. Wat een ellendig voorwerp zou de menschlyke Maatfchappy zyn, wanneer ieder geflacht, in zynen eigen naauwen kring beflooten, flegts trachten wilde voor zich zeiven gelukkig te zyn, tot het welzyn van anderen niets toe te brengen, en door eens anders welzyn zyn eigen niet te vermeerderen. De Mensch zou-een hoogst ongelukkig, een hoogst verachtelyk wezen zyn, wanneer hy, voor vreemden ongevoelig, niet bekwaam ware ,, aan allen goed te „ doen, van allen goeddoen te ontvangen, oe voiko- „ menneid van allen te genieten en te neipen ver,, meerderen; in een woord: deugdzaam te zyn." De Mensch is rechtvaardig, in zo verre hy de rechten van andere Wezens niet benadeelt; hy is goed, in zo verre hy het geluk en genoegen van andere Wezens bevordert; hy is deugdzaam wanneer hy ftreeft om de grootfte maat van volkomenheid en van vergenoegen aan te kweeken, die.hem mooglyk is, en wanneer hy hier toe alle krachten van zynen geest, en alle vermogens van zynen wil, infpant. Dus verfieren de gezellige neigingen het geluk van den Mensch met edele en menigvuldige bevalligheden; terwyl zy hem de aandoening, het vermaak, en het geluk van anderen eigen maaken; terwyl zy zyn genoegen vermeerderen, naar maate hy door vergenoegde en gelukkige Menfchen omringt is; terwyl de heil■ 'zaame uitvloed zyner liefdaadige geneigtheid weder met ryke ftroomen van hartverkwikkende wellust tot hem te rug vloeit; en terwyl hy eene onfchatbaare gerustftelling vindt in de bewustheid, dat hy onbekwaam is, de rust of het genoegen van eenig ander Mensch te krenken, dat hy niemants haat of vyandfchap te vreezen heeft, en dat hy zich ieders liefde en vriendfehap waardig maakt. Trouw , redeiykheid , oprechtheid ,• waarheid in woorden en daaden, liefde en welnieenenheid, rechtvaardigheid en orde, fpruiten voort uit deeze heilryke gevoelens. Zy veredelen en verheerlyken .de ziel; zetten aan de bedryven en de neigingen van den Mensch die luifterryke en bevallige voortreöykheid by, welke, aan de grootheid van het oogmerk waar toe hy, gefchikt is, eigen zyo,, ea maaken hem gelyk DuisscTüands Popz zegt: tot meerder nog, dan tot Heer over het gefchaapene. Wy hebben dus een fchoon en vlak fpoor befchreeven , die den Mensch opleidt, van het eenvoudigst gevoel des behonda van zich zelve af, tot aan de ver. hevenfte aandoeningen van het algemeen welzyn toe. Doch dit zo eenvoudig als bevallig fpoor betreeden zeer veelen geheel niet, en ontelbaar veelen wyken al te dikwerf daar van af. De Mensch heeft eene aan. leidende neiging tot de verhevenfte deugden, maar daar benevens ook de laagfte misdaaden in zyne ziele; De ondervinding leert ons meer dan genoeg, dat eer nog eenige Uitverkoorenen onder de Zoonen der aar. de zich zei ven en anderen door deugd gelukkig maakten, veele eeuwen aaneenvolgende geheele Volken en gantfche Natiën, door wanvoeglyke gernoedsbe» weegingen, door woedende driften, door affchuwelyke overtreedingen, en door alle bedenkelyke ongerechtigheden, byna even zo zeer wilde Dieren alsvernuftige Menfchen geleeken hebben, en dat ook on« der de meestbefchaafde Volken altoos een groot gedeelte door dit kwaad geti;annifeert wierdt en nog getirannifeert wordt. Het zal aan ons, zwakke en bepaalde ftervelingen, waarfchynlyk altoos onmooglyk blyven, de oirzaaken te kunnen doorgronden , waarom de oirfprong en Sichter van alles goeds, het kwaad en de ondeugd aan den Mensch mooglyk gemaakt heeft, en waaroor hy heeft willen toeftaan, dat byna dit gantsch geflacht eeuwen lang ten prooi daar aan verftrekt heeft?' —— Ongetwyftelt moest by hier toe zyne heilige en vereerenswaardige beweeggronden hebben: ongetwyiTelt moest de mooglykheid van het kwaad, in een deel van de fchepping, ten middel verftrekken tot eengrooter volmaaktheid van het geheel; en de mooglykheid van de ondeugd, by een deel der MenfchenT eene aanleiding tot oeffening van deugd voor de overigen worden. Wat meent gy zou van Hebkules geworden zyn, wanneer 'er geen Leeuwen, geene Hydra, geen Hert, geen Everzwyn, geen godlooze en woeste Menfchen geweest waren? Zie Arriah. ïiïe- Boek, 6de Iloofdfl. van Epictetes Redevoering. Buiten twyffel was ook het kwaad door eene gantfche algemeenheid niet zo gevoelig, en dus ook de ellenden* der duiftere tyden niet zo groot, als dezelve thands. aan ons, in beter en verlichter dagen, voorkomen* Veelligt ware, zonder da mooglykheid der ondeugd,, ook de deugd even weinig mooglyk; zy zou dan geen. deugd maar enkel een werktuig, een bloot mechani:* mus geweest zyn. Zonder de moogiykheid om de vry. heid te kunnen misbruiken, zou de Mensch- eene bloote machine geweest , zyn en in den reeks der gefchapen Wezens, zekerlyk een veel onedeler plaats* bekleed hebben. De mooglykheid des kwaads kom: my voor een der fterkfte gronden te zyn, door welke de vryheid van den Mensch en de toevalligheid zy. ner bedryven, beweezen kan worden, By aldien hst Almachtig en tevens Algoed Wezen met zyna wysheid overéénkomftig gevonden hadt, om het mensch. lyk noodlot onvermydelyk te maaken, dan zoude hy,. waarfchynlyker wyze, het kwaad uit ds reeks der dingen verbannen hebben. De vryheid- van: bepaald»; Wezens,, en nist de onniddelyke wil van ©nbepaal-  497Ö MENSCH. de, 15011 de bronwel des kwaads worden; en dewyl deeze vryheid tot de hoogde volmaaktheid van het geheel het meest bybracht, heeft God dezelve aan de denkende wezens toegedaan, en heeft het kwaad dus gedoogt, maar niet gewerkt. „ Het is niet mooglyk „ dat het kwaad geheel uitgedelgt worde, dewyl er , altoos eene tegendellihg van het goed zyn moet. * Tot de Goden kunnen wy het niet verwyzen, " noodwendig heeft het zyn verblyfplaats op deeze I aarde en by onze flerflyke natuur. Derha ven moeten wy zonder verzuim, uit deeze woonplaats * des kwaads naar het verblyf der Goden vlieden; " deeze vlugt bedaat in de gelykheid met de Goden, " zo veel ons die mooglyk is, en deeze gelykheid Z maaken wysheid, heiligheid en gerechtigheid uit.' Plato in Theatetus, bladz. 93. Ikwenschte wel, dat myne Leezers de fraaije plaats ,uit deeze famenfpraak van Plato, bladz. 6i—98, wel overwoogen, als ook in het Xde Boek, bladz. 290. Ik haal deeze en eenige andere Wyzen van de oudleid alleen zo dikwils aan, om hier door by den eenen of anderen myner Leezers de lust op te wekken, om het verhevene, net went zien m eene maate in hunne fchriften bevindt, zich ook ten nutte je maaken. Ik maak gebruik van de franfche overzetting van Plato, by Rf.y uitgegeeven. Men veroirloove my hier nog eene betrachting over de Pfychologifche vryheid van den Mensch. Of de noodwendigheid eens toereikenden gronds by alle veranderingen, welke in de werelt der lighaamen of in de werelt der geesten voorvallen; ook de bedryven van een denkend Wezen noodwendig en onvermydelyk maake? Is eene vraag, die my voorkomt dat beter geheel onopgelost mogt blyven, dan dat die ten voordeele der noodwendigheid opgelost worde. Alles wat gefchiedt moet eenen grond hebben. Waar geen grond is daar is niets, daar gefchiedt niets. Dit kan niet geloochent worden. Maar hoe werkt deeze grond op de denkende Wezens? Moeten zy nood. wendig daar na handelen, wanneer deeze grond daar is? Staat het in hun vermogen eenen beweeggrond te vermyden of niet te vermyden. Kunnen zy dus er. gens fchuid aan hebben, of niet? Myn inwendig gevoel zegt ja op dit laatde, en dit kan ik my niet door eenen ophef van vernuft zo ligt ontpraaten laaten; te minder nog, om dat wanneer ik het ongeluk hadt my te overreden, dat ik flegts eene machine was, ik als dan geen lust meer fcheppen zou om deugdzaam te zyn, of geen afkeer meer voeden om ondeugend te worden. Het leeven zou my tot eenen last verftrekken, zo ras ik denken kon, dat het onverfchillig was goed of boos te zyn. By aldien ik niet alles voor waar houden kan, wat tot bevordering der deugd dienen zou kunnen: zo moet ik nogthands ongetwyftelt dat gene vast voor valsch houden, wat tot aanmoediging van boosheid en ondeugd drekken kon, zo het geloof vondt. Het fchynt eens en vooral beweezen, dat de bronnen .der ongeregeldheden welke het menschlyk geluk doo ren niet van kwaad alleen overdroomen, maar dat ook de edelde volmaaktheden daar uit voortvloeijen; dat de grootfte bekwaamheden van den Mensch, zonder deezen machtigen invloed, zich niet zouden kun- MENSCH; nen ontwikkelen, en dat wy den Mensch van zyne verhevenfte voorrechten berooven zouden, wanneer wy hem deeze bronnen verftoppen wilden. By aldien het dus een bepaalde regel in de natuur is, dat ieder menschlyk genoegen, dan eens meerder dan eens minder, maar egter geftadig met eenen droppel bitterheid, en dat alle tydelyke volmaaktheid met mangel vermengt moet zyn; dan willen wy het gaarne aan eene gewaande doch valfche wysheid overlaaten, om met den Hemel te twisten, waarom hy da Menfchen tot geene Goden gemaakt heeft of hadt kunnen maaken. Wy willen, in tegendeel, de heilige oogmerken eerbiedigen, door welken de Schepper goedgevonden heeft, met het goede het welk hy de Menfchen aanbied, kwaad te vermengen. Wy willen onze poogingen aanwenden om de indrukzels van de overmacht daar van te verzwakken, zo veel ons doenIyk is, en wy willen ons over het kwaad, het welk het menschdom drukt, daar mede troosten, dat wy hier uit leeren kennen, hoe zelvs de bron van onze ellende de bron wordt van eene hoogfte gelukzaligheid, by aldien wy ons dezelve wyslyk weeten ten nutte te maaken, Deeze bron is de verbeelding, demoeder van onze driften en ondeugden, zo wel als van onze bekwaamheden en deugden. Zonder deeze toverende gaaf kan de Mensch de werkzaamheid, die zo noodig is voor de gezondheid van zyn lighaam en voor de geregeldheid van zyne ziel, flegts zeer onvolkomen oeffenen. Zonder haar kan hy geene zyner verhee«on ^iplc\7Prmncpn nntwikkelen. Zonder haar kan hv die gelukkige harmonie niet genieten, welke de eeuwige wysheid tusfehen iedere volmaaktheid der on* telbaare gefchaapene voortbrengzels, en zelvs tusfchen de volmaaktheid van het eenig ongefchaapen wezen met de gevoelens der menschlyke ziele, heeft plaats doen vinden. Zonder haar kan hy zich niet verheffen tot die zo groote als ontwyffelbaare waarheid „ dat de eeuwigheid zyn doel, en dat een on- eindiger voortgang in de volmaaktheid zyne be" ftemming is. God heeft den Mensch in de werelt " gefteld ten einde hy God en zyne werken befchou" wen, en riet alleen befchouwen, maar ook den " uitlegger daar van zyn zou; het zou den Mensch '\ dus t'öt fchande verftrekken, byaldien hy zyn be" ftaan even als de dieren aanvangen en volbrengen " wilde. Wy moeten wel aanvangen waar zy aan" vangen, maar ophouden waar de natuur aan ons " opgehouden heeft,- en zy heeft by de befchouwing, " by duidelyke kennis en by eene met de natuur over" éénftemmende leiding des leevens opgehouden".' Èpictet. by Arrian. ijle Boek 6de Hoofdftuk. Hy zou zonder haar op verre na niet zo gelukkig, op verre na voor zynen welvaart niet zo vatbaar zyn, als hy, door een wyslyk gebruik van dezelve, worden kan. By aldien hy dus al eens de magt bezat haar in zyne ziele te verflikken, zou hy nogthands van zodaanigen wensch verre af zyn, wiens vervulling hem van de grootfte zyner voorrechten berooven moest. Deeze verbeelding is de eenigfte dryfveder van het weldaadig grondbeginzel, het welk met eene on we. derftaanbaare macht den Mensch, die voor edeler uitzichten of leevendiger gevoelens vatbaar geworden is,  gs, tót de verheffing en tot do verbetering zyner intzichten en zyner aandoeningen aanfpoort. Zy houdt hem geftadig voorwerpen voor, welke neg aan zyn geluk ontbreeken. Zy brengt hem in eene des telee•vendiger beweeging, naar maate zyne vatbaarheden grooter zyn. Door iedere verkryging breiden zich de grenzen van zyne verlangens geftadig verder buiten den kring van zyne genieting uit. By aldien hy nu voor zyne begeertens, die zich onophoudelyk wy -fchikt is. Zelvs in de gevaaren, aan welke zy ons, door de ophooping onzer zinnelyke begeertens, bloot ftelt, moeten wv'billvk de weldaa-liVf» vrushfliH „oi-ao-a.. -ons met dezelve uitgerust heeft. Zy verfynt en veredelt door onuitfpreeklyke bevalligheden onze gevoelens, welke zonder haar flegts dierlyke behoeftens zyn zouden; en dit voordeel is wel waardig, dat wy het koopen door de moeite, die wy aanwenden moeten, om, door eene verftandige maatiging, onze begeer, tens te houden binnen de paaien, welke de natuur ■aan onze zinlyke vermaaken voorgefchreeven heeft, en dezelven niet anders te genieten, dan in zo verre zy onze hoogere volmaaktheden bevorderen, of, voor het minst, niet ftremmen. Onze dierlyke driften verfynende , voert zy ons geftadig van ftap tot ftap tot hooger volmaaktheden en ftelt ons fchaadeloos, door beftendiger enuitmuntender voordeelen voor het kwaad, waaraan zy ons blootftelt; met iedere vordering, waarmede zy ons, by eiken ftap , verlichting toebrengt, verzwakt zy tevens de gevaaren, in welke het misbruik der driften en der zinlyke lusten ons kan ftorten; zy ftelt ons onophoudelyk edeler geneugtens voor, en richt onze uitzichten geftadig op verhevener voorwerpen, welke in ons hart de deugd voeden en verfterken. •Gelyk de aandoening van het fchoone en lieflyke, dat de Natuur over alle leevende en leevenlooze fchepzeien uitgeftort heeft, en het welk de kunst, door dien luifter, tot oeffening haarer gelukkige bekwaamheden ontvlamt, met bevallige aangenaamheid tracht -na te bootfen, veel edeler is, dan de zinlyke vermaaken, zo is dezelve tevens ook minder gevaarlyk en minder verderflvk. Eene nnnirmiri«i-A i geneugten opent zich voor den Mensch, zo dra hy voor de fchoonheden der natuur en der kunst aandoenlyk word. Alle verfyning van fmaak en van gevoel voor het waare fchoone, is eene vermeerdering der volmaaktheid van een denkend weezen; ja nog meer is voor den Mensch eene gelukkige aandryvende oir! zaak, om door de aanwending der menigvuldige bekwaamheden , met welke de Godheid hem begaaft XIV. Deel.. WENSCE 4977 heeft, ep de aarde, die hem tot een' woonplaats fee. ftemt is, de uitgebreide maat der fchoonheden en vol- uiacmnjcuou ie vermeerueren. in dit oogpunt be. fchouwt, moeten ons de werken van kunst en fmaak, en de verbeelding welke dezelve aankweeken, ten hoogften vereerenswaardig voorkomen. Een Gebouw van Beknini , eene Beeldzuil van MicHAè'r. Anoelo, een Treurfpel van Corneille, eene Ope. ra van Metastasio , eene Ode van Ramler , een Lied van Uz, eenen Fabel van Hagedorn, jazelvseen Bloempje van Elmire kunftig geborduurt of bevallig geteekent, zyn verfraaijingen der werelt; het zyn bydragen tot vermeerdering des menfchelyken geluks; het zyn aan den Hoogften Werkmeester aangenaame opluisteringen van zyn werk; het zyn geeno mishaaglyke poogingen aan den Opperden Rechter, wanneer zy geene hoogere natuurlyke of zedelyke volmaaktheden hinderen. Dit, dit is het dac niet zelden gefchied. Niet dan al te dikwils zyn de verfyning van fmaak en de aan. doening voor fieraaden en voor fraaiheden flegts het voedzel der ydelheid, des bederfs en der baatzucht; en niet dan al te dikwerf verkrygen veele benyde ftervelingen, die in het genot deezer bevallig fchynende geneugtens zich baden , de treurige ondervinding, dat wanneer zy dezelven niet gekent of het bezit daar van niet verlangt hadden, veele zorgen hun als dan niet ontrusten, en veele overtredingen hun niet onteeren zouden. Nogthands is het niet minder zeker, dat de menfcbelykheid, wanneer zy daar voor onvat» ua« wda, uugciyK meer vergenoegen derven zoude, en minder in ftaat zyn, tot verheven oogmerken en groote deugden, zich te verheffen. Wy hebben eerst van de geringde voorrechten gei wag gemaakt, welke de Mensch , door behulp der verbeelding, deelachtig kan worden. Hy kan ongetwyffelt, tot de onfchuldige en verheven geneugten, y/elke uit de kennis van hooger waarheden voortvloeijen, die het voedzel van edeler zielen zyn, zonder hulp van dezelve, als het eerde werktuig der verhevener zielsvermogens, nimmer geraaken. Even zo weinig kan hy, zonder haaren weldaadi. gen invloed, de wellust deelachtig worden, welke de ziel met verrukking fmaakt, wanneer zy, na dat zy ontelbaare fpooren eener oneindige wysheid in de Natuur ontdekt heeft, vervolgens van de gefchaapen fchoonheid en van de eindige volmaaktheden tot den oneindigen en ongefchaapenen oirfprong derzelvea opdygt; wanneer zy de zalige betrekking inziet, in welke de fterflyke Mensch met zynen eeuwigen Schep-, per ftaat; wanneer zy de onfterflykheid als haare waare beftemming erkent; en wanneer zy uit de onwankelbaare grondftellingen van het waare en het goede, en uit de onveranderlyke natuur der dingen leert, hoe • de aandryvende neigingen , welke haar tot weldaadigheid en menfchelykheid aanfpooren, onfchendbaare wetten eener hoogfte wysheid zyn, welke aan den Mensch, door veele begeertens en driften voortgedreeven, juist deeze begeertens en driften tot noodige dryfveders zyner daadelykheid, en het verftand tot zynen beftierder, ingefchapen heeft; ten einde by verkryge, het heil en de gelukzaligheid, tot de. welken zy hem beftemt heeft, an die alleen door beKkk taa.  4973 MENS CB taamelyke oogmerken, gefchikte daaden en door eene gereegelde harmonie in alles wat hem tot genoegen ftrekt, kunnen aangekweekt worden. ; Zo voert het verftand, door hulp der gezuiverde verbeelding, den Mensch tot de kennis zyner wezenIvke waarde op; zo leert het hem inzien, dat ieder edele daad, ieder goed bedryf, hem des te meer ver. beft en veredelt, hoe meerhy, door den heilryken invloed daar van, volmaaktheid in de werelt breng , het onderricht hem dat geene begeerte, geen bezit zynen wensch waardig is dat niets een wezenlyk goed voor hem zyn kan, dan het welk tevens de fchoon. heid de orde, en de harmonie van het geheel be. wdêit Dat niets een wezenlyk kwaad voor hemis, dan een flegt bedryf, het welk de oogmerken van het Viooefte eoed wederftreeft en het werk des hooglten werkmeesters mismaaKt. uai auc o-- invloed hebben op het algemeen zedelyk en natuurlyK welzyn van het gantfche Menschdom; dat elke goede daad eene onbepaalde reeks van goede gevolgen te wees brengt, en eene fteeds toeneemende volmaakt, heid in de Moralifche en Phyfifche werelt aankweekt; dat in tegendeel, ieder verzuim eener goeden, en iedere pleeging eener flegte daad, de werelt van on. telbaate volmaaktheden, welke door het eerfte ontftaan zouden, berooven, en haar door ontelbaare kwaaden , die uit het Iaatfte voortfpruiten kunnen, ontfieren moet;, en dat hy, geduurende het geheel beloop van zyn, op dit aardryk beginnend, aan zyn, aan het Opperweezen in eenen des te hoogeren graad aangenaam , en dus gelukzalig, of mishaaglyk, en dus rampzalig zyn moet, naar maate hy goeds ox kwaads bedryft of bedreeven zal hebbben. Dat niets zo zeer zyne ziel veredelt en verheft, dan „ met de kennis van het goede ook de oefening daar van te ' aaren dan dat te zyn, waar toe de oneindi. ie goedheid en wysheid van zynen Schepper hem bemalt heeft, te weeten: een vernuftig en vrywillig werktuig zyner groote en weldaadige oogmerken; j en dis zalige gewaarwording te genieten, dat sli» zyne ziels-Deigingen en de daaden, welke daar uit gebooren worden, met dit groot doeleinde volmaakte! yk overeenftemmen. Aa'-gedreeven door eene cnverwinlyke en van het vuur der verbeeldingskracht geheel bezielde macht, verheft ds welgeaarte Mensch zich van iederen trap vaF) volmaaktheid geftadig tot eenen hoogeren , en van het eenvoudigst gevoel van vriendfehap tot eene fteeds meer uitbreidende geneegenheid, tot fteeds hoo. eer ftreevende deugden. Vatbaar voor ontelbaare gevoelens en voor menigvoudig genot, leert hy dus het oogmerk waar toe hy gefchikt is weezenlyk kennen en beminnen, en zoekt • zvn geluk in eenen toeftand, waar in hy zelv geniet de aafgenaarnfte en edelfte gewaarwordingen, welke, hv fmaaken kan, en tevens ook anderen, en wel zo veele anderen als hem mooglyk is, aan het zelvdegeBoegen deelachtig maakt. Goed te doen; goed te doen in de grootfte uitgeftrektheid en met de beste oogmerken; goed te doen, dewyl God wil dat de Mensch goed doe; dït, dit is de hoogfte waarde en het zaligst gevoel der menschlykheid. Door de kracht der werksaamheid, waar MENSCffi mede de Mensch deezen plicht vervult , en door dë uitgeftrektheid van den omkring, in welken by dezelve oeftent,. word, door de eerfte, zyne inwendïge volmaaktheid, en, door de Iaatfte, zyne uitwendige voortreflykheid bepaalt, en deeze beide te famen genoomen, maaken de maat uit van zyne in- en uitwendige gelukzaligheid. Hoewel nu flegts aan weinig gelukkige Stervelin. gen vergunt is zich tot,den hoogften trap der waare menfehelyke grootheid te verheffen, zo Is nogthands door de Natuur ar.n elk de wet opgelegt, niets te verzuimen noch na te laaten, om dien trap zo veel te naderen, als ieders krachten en omftandigheden ver- oirloven ; ,, om de werkzaamheid van zyn geest en lighaam tot de hoogfte volmaaktheid, die . hem mooalvk zvn kan. te verheffen. en oï^K rrr>. vppIp. uit'/irhfpn ■ ir\ vp.pl hpkwrnamhp.id . zo veel welvaart, zo veel eer te verwerven , als gefchieden kan zonder de rechten van andere Menfchen te benadeelen, en zonder de welvaart derzelven te verkorten. Niemant is zo gering, die, wanneer hy flegts yverig poogt alle zonden te vermyden en den trap van deugd, al was die nog zo gering, voor denwelken hy vatbaar is, in 't werk ftelt, die (zeggeik) als dan niet een zeer nuttig, medelid der maatfchappy is, en die dus doende niet bydraagt, om de fom van het zedelyk goede, het waare doelwit des beftaans van vrye weezens, te helpen vetgrooten. Hy diedit niet in 't werk ftelt, maakt zich de eere onwaardig een medelid van het menfchelyk genoodfehap te zyn, en word een derverachtelykfteweezens, fchoon een throon hem tot zynen zetel verltrekke; Alle genot welke niet tegen gerechtigheid en orde ftryd; elk bedryf aan dezelven beantwoordende; iedere weldaad, hoe klein die ook zy, van den Mensch aan eenen Mensch, of een ander gevoelend weezen, betoond; iedere zegepraal over eene drift die tot verhinderingvan eene hoogere volmaaktheid ftrekte; een kind, dat men wel opgevoed; een jongeling, dien men tot deugd gefchikt gemaakt; een boom , dien men geplant; een veld, dat men bezaait, in 't kort,, alle andere, nuttige arbeid welke men verricht heeft, hoe klein die ook zyn mag: dit alles zyn verfraaiingen van de gefchapen werelt, waar toe God den vryen burger van zynen ftaat roept, en het zelve even zo wel vordert als eene nuttige beftiering in 't algemeen, als de ftuiting van openbaare wanorde en misbruiken, als de grondlegging van eenen ftaat, of als de herftelling van een beroerd of waggelend ryk. De eenvoudige deugd eens rechtfehaapen burgers is aan hët Opperweezen zo gevallig, en tot de algemeene orde en gelukzaligheid even noodig, als de verhevenfte, verdienften van eenen Staatsman of van eenen Koning. Is het egter niet eene vermetelheid te beweeren, dat de ellendige fterveling in ftaat kan zyn door zyno zwakke medewerking of door zyn bepaalt verftand aan het werk des volmaaktften meesters fieraad by te zetten? Het is nogthands zo. Doch de eer van deeze volmaaktheid, gelyk van alle andere, vloeit eindelyk toch weder tot de eerfte bron aller volmaaktheid te rug. Uit deeze alleen fchept de Mensch de vermogens,. door welke. hy. alle zyne daaden vol- brengt,  "brengt, -en welke de eeuwige Wysheid het gebruik en het misbruik aan zyne keuze overgelaaten heeft, met de bepaalde voorwaarde, dat hy, door het eerfte, gelukkig, en, door het Iaatfte ongelukkig worden zou, naar maate van het goed of van het kwaad, dat daar door te weeg kan gebracht worden. MENSCHDRAAGEND TWEEBLAD , zie TWEEBLAD n. 14MENTHA, zie KRUTSEMUNT. MEIJANTHJSS, zie RUIGBLOEM. MERCURIALIS, zie BINGELKRUID. MERCURI17S, zie KWIKZILVER. MEREL is de naam van die bekende Vogel, welke by de oude Grieken k«r7»p«5, by de hedendaag. fchen K»Zi,n ren is het Nest niet geplakt, zo dat het water welk'er inkomt altoos weg kan loopen. Het zelve is meest al open voor de luchten aangelegd in de holligheden die 'er tusfehen de ftompen zyn der oude Knot-ftooven. De liefhebbers pasfen naauwkeurig op deeze Nesten zonder ze te ftooren, tot dat de jongen hun. ne Vederen hebben, en dan brengen zy die met de pen op, ten einde de Mannetjes daar uit af te zonderen en te leeren fluiten, voor welk onderwys zy vat. baarer zyn dan eenig gevogelte: zelvs kan men ze zeer gemaklyk leeren praaten. De natuurlyke zang der Merelen is lieffelyk vooral in 't voorjaar tegen de aannadering der lente. Na den zomerzonneftandzwygen zy, neurijende flegts by zonnefchyn in het faf. foen van den winter. Zy aazen op allerlei infekten en befiën, en leeven meermaaien wel tot den ouderdom van agt jaaren. MERGEL, zie KLEIJEN n. 17. MER GEL-S CHIEFER, zie LEYSTEENEN n. 8. MERVEILJE de PEROU, zie WONDER. BLOEM n. 2. MESEMBRYANTHEMUM , zie MIDDAGBLOEM. MESSALIAANEN is de naam van een GodsdiensJ tig Genootfchap, waar van de opkomst door de Griekfche en Oosterfche Schryvers in de vierde eeuw geplaatst wordt, doch wier leer en tucht, in de daad veel ouder zyn, en reeds voor den tyd van Christus geboorte in Syriën, Egypten, en andere Oosterfche Landen, ftand greepen, doch ze fchynen voor 't laatst der gemelde eeuwe, geen Godsdienstig Genoo'fchap uitgemaakt te hebben. Deeze Dweepers, die als Monniken leefden, en zich der verkeerirge en gemeenzaamheid met hunne medemenfchen onttrokken, fchynen hunnen naam ontleend te hebben van hunne gewoonte om fteeds te bidden. „ Zy maakten zich ,, diets, dat de ziel van elk mensch van na'utire be. „ woond werdt dooreenen boozen Geest, dien men „ door geen ander middel dan door geftadig bidden v Kfck. a „ en  ^8*  metaphora; Metaphora, gelyk wy zien, wordt in meer dan eene uitdrukking voo-tgek liet „ Vat" wordt gebruikt voor de gefteldheid of hetgeduld der Natie; hetwordt gezegd „ vol" te zyn , in zo verre dat geduld door onderdrukkingen en geweldenaaryen tot het uitterfte was gebracht; „ de iaatfte droppel" beteekent de .jongfte terging door de onwettige afdanking van het Parlement; en het „ overloopen van de wateren der .bitterheid- is eene fraaije uitdrukking om de, uitwerkselen der wraake aan te duiden, waar toe een getergd volk ten laatften wordt vervoerd. Laat ons by deeze plaats in 't voorbygaan twee aan- snerkingen maaken. Voor eerst, er Kan geene gec*en deftiger manier van voorftellen bedacht wor'den om zodaanig een onderwerp te eindigen , dan zulk eene figuur aan het flot geplaatst, Men ziet de uitwerking daar van in het aangehaalde voorbeeld. De Schryver ftapt met veel bevalligheid van zyn onderwerp af, en laat den fterkften indruk op den geest des Leezers achter. Daar te boven, en dit is myne tweede aanmerking, is uit deeze plaats het groote voordeel te zien, 'twelk eene Metaphora doorgaans heeft boven eene eigentlyk gezegde vergelyking. Hoe veel zoude niet de nadruk der gedachte geleeden hebben by aldien dezelve in eene eigentlyke vergelyking' op deeze wyze ware voorgedraagen: „ Hy hadt reden om zich over deezen ftap te beklaagen; want " de gefteldheid der Natie, te zeer onderdrukt en " getergd, was als een vat, 't welk reeds vol was, '" en deeze nieuwe beleediging, even als de Iaatfte " droppel daar by gegooten , deed haare woede en wraak, gelyk wateren der bitterheid, overloopen. Het onderfcheid tusfehen beiden loopt zo fterk in het oog, dat ik het onnoodig oirdeele my langer hier by op te houden. Daar ik dit voorbeeld uit Bolingbroke s Schriften met lof heb aangehaald, achte ik my verplicht hier eens voor al aan te merken, dat, wanneer ik fomtyds uit deezen Schryver voorbeelden van den ftyl bybrenge, het alleen zyn ftyl is, en niet zyne gevoelens, waar aan ik dien lof geeve. 'Er zyn in de daad, myns oirdeels weinige fchriften in de engelfche taal, waar uit, betrekkelyk den inhoud der zaaken, minder nut te haaien is, dan uit de werken van Bolingbroke. Zyne politieke fchriften hebben de verdienste van eenen recht leevendigen en fraaijen ftyl; maar dit is 't ook al; want, wat den inhoud betreft, zyn zy onbedachte voortbrengzels van partyzucht, en niets beter dan de gemeene dagfehriften. Zyne nagelaatene, of zogenaamde Philofophifche Werken, waar in hy den Godsdienst aanrandt, hebben nog minder verdienste; zynde tevens onnaauwkeurig van ftyl, en beuzelachtig in de redeneering. Deeze Schryver is een treurig voorbeeld van uitmuntende zielsvermogens, door drift en partyzucht zo jammerlyk misbruikt, dat niet alleen zyne nagedachtenis met wei. nig eer tot de nakomelingfchap zal overgaan, maar ook zyne fchriften wel ras in de vergetelheid zullen verzinken, ja reeds byna verzonken zyn. Dan om van deezen uitftap tot myn onderwerp weder te keeren, gaa ik thands over om eeniee regels op te geeven, welke by het gebruik der Metaphoren dienen in acht genomen te worden, en welke tevens gedeeltelyk op de overige Tropen kunnen worden jtoejgepast» imetaphora.' De eerfte regel is: de Metaphoren moeien overéén* komen met den aart van het onderwerp, 't welk men behandelt; zy moeten niet te menigvuldig, niet te zwierig noch te verheven zyn voor het zelve; men moet niet, door middel van dezelven, het onderwerp dwingen tot eenen trap van verhevenheid, welke niet voor het zelve past; noch ook, aan den anderen kant, hetzelve beneden zyne waardigheidverlaagen» Dit moet algemeen by het gebruik van alle Figuu. ren in acht worden genomen. Sommige Metaphoren zyn te dulden, ja zelvs fraai in poëzy, welke in pro. fe ongerymd en onnatuurlyk zouden zyn; ook zya fommigen 'bevallig in redevoeringen , welke voor Philofophifche en Hiftorifche fchriften niet zouden pasfen. Wy moeten altoos bedenken, dat Figuuren niets anders zyn dan het kleed onzer gedachten. Gelyk nu een kleed, niet overéénkomende met het kaJ rakter of den rang van den perfoon die het draagt, altoos mishaaglyk is, zo moet ook de overéénkomst van het figuurlyke kleed met de gedachten wel in acht genomen worden. Een buitenfpoorig en ontydig gebruik van Figuuren maakt den ftyl befpottelyk. Het geeft eenen ftyven opfchik, en in plaats van het onderwerp verhevener te maaken , vermindert het deszelvs aanzien. Want gelyk in het gemeene leeven waare achtbaarheid gegrond moet zyn in het karakter, en niet in den opfchik of de uiterlyke vertooning; zo moet ook de waarde van een opftel voortkomen uit de gevoelens en denkbeelden, maar niet uit vreemde fieraaden. Een ftyve en weidfche opfchik ftrekt even zo zeer tot nadeel van eenen Schryver, sis van een mensch. Figuuren en Metaphoren moeten derhalven nooit in eenig geval op eene verkwistende wyze gebruikt worden, noch met de heerfchende gemoeds* gefteldheid ftryden. Niets kan onnatuurlyker zyn , dan dat een Schryver zich in eene voortgaande redeneering van zodaanige figuurlyke taal bedient, als hy in eene befchryving zoude gebruiken. Wanneer iemant redeneert, of iets wil bewyzen, is het ons alleen om duidelykheid te doen; wanneer hy iets befchryft of fchildert, verwachten wy fieraad; by verdeelingen of verhaalen verlangen wy eenen platten en eenvoudigen ftyl. Een van de grootfte geheimen in de kunst van opftellen is, wel te weeten waar men eenvoudig moet zyn. Dit geeft altoos de hoogfte waarde aan de fieraaden, die op de rechte plaats gebruikt zyn. Eene gepaste fchikking der fchaduwen, doet het licht en de kleuren de beste uitwerking hebben. „ Hy alleen, zegt Cicero , is waarlyk wel* fpreekend, die gemeene dingen plat, gewichtige " met deftigheid, en middelfoortige in eenen middel- " baaren ftyl weet voor te draagen. 1 Want die " niets bedaard, bepaald en onderfcheiden kanvoor. " ftellen , maar terftond zonder voorbereiding den " toehoorder in vuur en vlam wil zetten, gelykt ee- .- : »a»al nnn vp, ftanrliof» ,, nen onzinnig» uj "<-i ^«.v.^—j. ■ —-o-» " of eenen dronkenen in het gezelfchap van nuchte■ ren menfchen." Deeze vermaaning dient byzonder van leerlingen in de kunst van fchryven ter harte genomen te worden, dewyl deezen gemeerijyk groot eevaar loopen om door eene onberaadene verwondering over alles, wat een fchitterend voorkomen heeft, weggeileept te worden, zonder te bedenken, of zulks daar te pas komt of niet.  SIETAPHORAÏ Be tweede regel, welken ik wiide geeven, betreft de keuze voorwerpen, waar van de Metaphoren of andere Figuuren ontleend worden. Het veld der figuurlyke fpraak is zeer uitgeftrekt. De geheele Natuur opent haare fchatten, en vergunt ons uit alle zinnelyke voorwerpen te zamelen, 't gene tot opheldering van verftandelyke en zedelyke denkbeelden kan dienen. Niet alleen vrolyke en fchitterende, maar zelvs ernsthaftige en fchrikverwekkende, fombere en akelige voorwerpen, kunnen by onderfcheidene gelegenheden rop eene gepaste wyze gebruikt worden. Maar men dient op zyne hoede te zyn, dat men zich niet bediene van toefpeelingen, waar door onaangenaams, gemeene of laage denkbeelden in den geest verwekt worden. Zelvs wanneer de Metathora pehniikr mnrAt met oogmerk om eenig voorwerp te verlaagen en verachtelyk te maaken, moet een Schryver zich wachten, dat hy in zyne toefpeelingen niet walgelyk worde. Cicero berispt eenen Redenaar van zynen tyd, die zyne party Stercus Curice genoemd had; „ want, „ zegt hy, fchoon de gelykenis op zich zelve goed „ is, verwekt evenwel het voorwerp der vergely„ king een onaangenaam denkbeeld." In deftige onderwerpen is het volftrekt onvergeeflyk, gemeene en laage Metaphoren te gebruiken. In Swifts Verhandeling over de Kunst. van Daalen, vindt men eene groote en vermaakelyke verzameling van voorbeelden, waar Schryvers, door een ongepast gebruik van Figuuren, in plaats van hun voorwerp verhevener te maaken, het zelve merkelyk verlaagd hebben. Zelvs Schryvers, beroemder dan die welke Swift heeft aangehaafd, zyn fomtyds tot deezen mjsflag vervallen. T.illoT'Son, by voorbeeld, is niet zelden onachtzaam -in de Iisaze der Metaphoren. Dus laat hy, in eene zyner leerredenen over het Iaatfte Oirdeel, „ de we„ relt om de ooren des Zondaars kraaken." Shakes?ear, die veel meer rykdom en ftoutheid van verbeelding,-dan kiesheid van fmaak bezat, maakt zich dikwils hier aan fchuldig. In de derde plaats moet dè gelykheid, waar op de Metaphora gegrond is, duidelyk en in 't oogloopend, niet ver gezogt zyn, of moeilyk om te ontdekken. TV- nvertte-Mne van deezen rnppl i»mi^nol7f Aa genaamde harde en gedwongene Metaphoren, welke immer mishaagén, om dat zy. den Leezer in verlegenheid brengen, en in plaats van de gedachte op te helderen , dezelve duister en onverftaanbaar maaken. Geen Engelsch Schryver is ryker in foortgelyke Metaphoren , dan Cowlev, Deeze Schryver, en nog .eenige anderen zyner tydgenooten, fchynen het voor een groot bewys van geest gehouden te hebben, dat men gelykheden tusfehen voorwerpen weete te vinden, waar op geen ander mensch ooit zoude vallen, en dat men dan nog die Metaphoren zo ver dryve, dat 'er in de daad moeite en infpanning vereischt wordt om den zin te begrypen. Op die wyze wordt de Mé* ïaphora tot een raadzel gemaakt, iets 't welk regelrecht aanloopt tegen het voorfchrift van Cicero, welke zegt; „ de Metaphora moet befcheiden zyn, zo dat 27 fchynt ingeleid te zyn en zich niet met ge„ weid in eene vreemde plaats ingedrongen te heb„ beft;; ook mcetzy fchynen vrywillig gekomen, en 3Pniet door. dwang., te zyn ingevoerd," METAPHORA. Gemeene en afgefleeten» gelykenisfen moeten immer vennyd worden en de bevalligheid eener Me. taphora beftaat grootendeels daar in, dat zy nieuw en ongewoon is. Wanneer egter de gelykheid, waarop ;zy is gegrond, al te ver gezogt is, en geheel buiten den gewoonen weg der gedachten ligt, zal dezelve, behalven haare duisterheid, het nadeel hebben van gezogt te fchynen,- en As Metaphora verliest, zo wel ais andere fieraaden, alle haare fchoonheid, zo dra upuuuui natuuriyK te fchynen. Het middel, waar van fommige Schryvers zich bedienen, om eene harde Metaphora door de bygevoegde uitdrukkingen als het ware, en om zo te fpreeken, te verzachten, is van geene de minfte kracht. Dit maaict eene onaangenaame Parenthefe, en het is best zu.ke Metaphoren, weike door een als het ware moeten verfchoond worden, achter wege te laaten. Het zelvde kan men zeggen van Metaphoren, die van ee* nige byzondere kunst of weetenfehap ontleend zyn, en die voor de meeste Leezers doorgaans duister en onverftaanbaar zyn. In de vierde plaats moer men acht geeven , dat men* geene Metaphorifche en eigenlyke uitdrukkingen vermenge; dat men in de zelvde periode geene gedacht ten plaatze, waar van een deel Metaphcrisch en een ander deel letterlyk moet verftaan worden: want dit moet noodwendig eene zeer onaangenaame verwarring veroirzaaken. Voorbeelden van deeze foort, v/elke zelvs by goede Schryvers menigvuldig voorkomen, zullen den gegeeven regel, en de reden daar voor, duidelyk doen begrypen. Pope laat, in zyne vertaaling van de Odyrfea, Penelope, daar zy het onverwachte vertrek van haaren zoon Telemaciius beweent, zeggen: „ Ook de andere Zuil van den Staat „ is nu weg, en dat zonder affcheid teneemen; zon» ,, der myne toeftemming te vraagen." Hier wordt' Telemachus eerst als eene Zuil befchouwd , maar terftond daar na, en in het zelvde vers, wordt hy weder een perfoon,. welke befchuldigd wordt geen affcheid genoomen noch toeftemming gevraagd te hebben. Dit is volftrekt niet met elkander beftaanbaar.. De Dichter hadt of het denkbeeld eenes jongen helds in den letterlyken zin moeten houden, of, zo hy goedvond denzelven als eene Zuil te verbeelden, hadt hy hem niets moeten toefebryvsn, 't welk niet met eene Zuil overeenkomt. Het ftond hem niet vry aam deeze zuil menfehelyke handelingen en eigen fchappen • toe te fchryven. Zulke onnatuurlyke vermengingen; maaken het beeld onkenbaar, en veroirzaaken, dat onze verbeelding tusfehen den figuurlyken en letter-lyken zin twyfFelrnoedig heen en weder dwaalt. Deregel, welke Horatius op de karakters in Toneel:, ftukken toepast, moest by alle Schryvers ook metopzicht tot de figuuren worden in acht genomen,,. Servetur ad imum Qjtalis ab incepto procesjerit, &? Jibi conftifi. De Werken van Ossian bevatten eenen grooten o* vervloed van fchoone en richtige Metaphoren. Dus* zegt hy tot eenen Held: ,,,In vrede gelykt gy de vel-3, den der lente; in dèn coriog de ftormwinden der?' „ bergen-'. En elders van eene jonge Maagd:.,,,.,Zy' s,. was orogeeven met het licht van fchoonheid,, maar P>, Bsarr  METAPHORA. haar 'hart was de woonplaats van trotsheid. Nog* thands vinde ik ook by dien zelvden Dichter een voorbeeld van den raisflag, waar tegen ik hier waarfchuwe. „ Trothal ging voort met den ftroom van „ zyne manfchap, maar zy ontmoeteden eene rots, want Fikgal ftond onbeweeglyk: gebrooken rol. den zy ter zyden af, maar cut rollen beveiligde hen " niet, de fpeer des Konings vervolgde hunne vlucht . In 't begin is de Metaphora zeer fraai. De «room, dB onbeweeglyke rots/de baaren gebrooken te rug Jollende; zyn alle fpreekwyzen welke met den aart Her fVuurlvke fpraak zeer wei overeenkomen; maar wanneer hy aan het einde zegt: „ het rollen bevei- ligde hen niet, want de fpeer des Konings vervolg" de hunne vlucht;" worden de eigenlyke en oneisenlyke uitdrukking zeer onvoeglyk vermengd ; de lelvde voorwerpen worden ons te gelyk vooigelteld als baaren die van eene rots afrollen, en als menfchen, die vervolgd, en met eene fpeer gewond kunnen worden. Doch is het eene fout, eigenlyke en Metaphorifche uitdrukkingen onder elkander te vermengen , het is nog eene veel grooter fout In de vyfde plaats, twee"verfchillende Metaphoren voor de zelvde zaak te gebruiken. Dit noemt men vermengde Metaphoren , zynde gewisfelyk een der grootfte misbruiken, welke van deeze figuur kan gemaakt worden. Van dien aart is de uitdrukking van Shakespear „ de wapens tegen eene zee van onrust opvatten." Quinctilianus heeft reeds genoeg hier tegen gewaarfehuwd. „ Vooral, zegt hy, moet men „ daar op letten, dat men met de zelvde foort van „ Metaphora eindige, waar mede men 'begonnen Is, Veelen, die met eenen ftorm hebben begonnen, '„ eindigen met brand of inftorting; 't welk eene zeer j, aanftootelyke wanvoeglykheid veroirzaakt." Let eens op, by voorbeeld, hoe onverd.-aaglyk deeze opeenftaDeling van voorwerpen is, welke Shakespear gebruikt om den toeftand te fchilderen van mei:fchen, 'die allengs uit de betoovering, welke hunne zinnen hadt bevangen, tot zich zeiven komen: „ Spoedig „ gaat de betoovering weg, en gelyk de morgen in „ den nacht indringende de duisternis doet verfmel„ ten, zo beginnen hunne ontwaakte zinnen de ne., veis van onkunde te verdryven, welke hun helder „ verftand hadden omgeeven." In deeze plaats zyn zo veele kwaalyk by elkander pasfende dingen famengevoegd, dat de verbeelding geen van allen duidelyk kan zien: de morgen in de duisternis indringende, en dezelve te gelyk doende verfmelten ; de zinnen van menfchen welke nevels verdryven, nevels van onkunde, welke het verftand omgeeven. Zelvs naauw» keuriger Schryvers dan Shakespear maaken zich fomtyds aan deezen misflag fchuldig. Het is te verwon, deren, dat een Schryver als Adöison zich eene onnauwkeurigheid, als de volgende is, heeft laaten ontkomen. „ 'Er is, zegt hy, niet een enkeld ge„ zichtpunt, waar uit men de menfehelyke natuur „ kan befchouwen, 't welk niet genoegzaam is om w de zaaden van trotsheid uit te dooven." Hoe weipig komen deeze denkbeelden overeen, en hoe ongepast is het van een gezichtpunt te zeggen dat het uitdoofd, en van zaaden , dat zy uitgedoofd wor4en8 metaphora; Ook is Horattos niet van onnaauwkeurigheid Vïy te fpreeken, wanneer hy zegt: Urit enim fulgore fuo qui prasgmvat aura Infra je pofitas Urit que przgravat. Het denkbeeld van eenen verblindenden glans, en dat van eenen nederdrukkenden last kunnen niet gevoeglyk met elkander overeengebracht worden. Even weinig is de volgende plaats van dien Dichter te verdeedigen. Ah! quanta laboras in Charybdi, Digne puer meliore jlammaJ Een draaikolk wordt hier een vlam genoemd, die voor deezen edelen jongeling niet goed genoeg was; om te beteekenen; dat hy in de keuze van het voorwerp zyner liefde ongelukkig was geweest, 't IJ waar, het woord viam wordt meestal voor eene eigenlyke benaaming der liefde gebruikt, maar , dewyl het fteeds een gedeelte van zyne figuurlyke beteekenis behoudt, moet het nooit als van de zelvde beteekenis met water gebruikt, en daar mede in de zelvde Metaphora verbonden worden. Men heeft eenen zeer goeden regel gegeeven, om de gepastheid der Metaphoren te toetfen, wanneer men in twyffel is of zy niet tot de vermengde foort behooren. Deeze beftaat hier in, dat men zich de Metaphora als eene foort van fchildery verbeelde, en over. weege , hoe de deelen zouden overeenkomen , en hoedaanig beeld daar uit voortkomen zoude , wanneer het met het penfeel was afgemaald. Op deeze wyze zal men ras voelen, of'er dingen, dieniet by elkander pasfen, vermengd zyn, en daar door een gedrochtelyk beeld van dien aart, als ik in de aangehaalde voorbeelden vertoond heb, is voortgebracht; dan of het voorwerp in eene natuurlyke en in alle dee'en overeenkomende gedaante is voorgefteld. Gelyk men geene Metaphoren onder elkander mag vermengen, zo moet men, in de zesde plaats, zich ook wachten , dat men ten aanzien van de zelvde zaak dezelve niet opeen ftapele. Ieder van deeze Metaphoren zoude op zich zelve zeer goed kunnen zyn; maar, zo ras men haar in grooten getalle famenvoegt, brengen zy eene verwarring voort, byna op de zelvde wyze als de vermengde Metaphoren. De volgende plaats van Horatius zal ons hier van kunnen overtuigen; Motum ex Metello Confule civicum, Bellique caufas, 6? v&i* Êf modos Ludumque fortunae, gravesque Principum amicitias, & artna Nondum expiatis unüa cruoribus, Periculofae plenum opus aleae, Trattas, cif incedis per ignes Suppofttos cineri dolofo. Deeze fchoon zeer poëtifche plaats, is egter hard en duister; en de eenige oirzaak hier van is, dat hier drie onderfcheidene Metaphoren byééngevoegt zyn, om uit te drukken, hoe zwaare taak Pollio op zich neemt, daar hy de gefchiedenis der Burger-Oorlogen wü befchryven. Voor eerst: TraSas arma unüa crue.  METAPHORA. rtkts nondum expiatis; vervolgens: opus plenum tenenhjat< aleae; en ten derden: incedis per ignes fuppofitos dolojo cmeru De verbeelding heeft moeite om door zo veele onderfcheidene beelden, welke, in eene oogenbhkkelyke opvolging, van de zelvde zaak pegeeven worden, gevoeglyk heen te komen. De zevende en Iaatfte regel, welken ik nog aangaande het gebruik der Metaphoren te geeven hebbe as, dat men dezelven niet te lang moet vervolgen! Zo men by de gelykenis, waarop defiguur gegrond 1S'atejailg ,b,yft ft,aan' ? dezeIve tot i" de kllinfte omftandigheden wil overbrengen, maakt men de M° taphora tot eene Allegorie; men vermoeid den Lee' zer, wien dit fpel der verbeelding begint te verdrie* ten, en men maakt zyn voorftel daar door duister. Cowley maakt zich hier aan geduurig fchuldig; en hier uit nnrfl-aaf vnnr hot „.„„./j... ,. ö.' ' .:, ., : , " .* b'uuiuc geaeeite dat ingewikkelde en harde in zynen figuurlyken ftyl, waar van ik voorheen heb gefprooken. Schaftsbury vervolgt ook dikwils zyne Metaphoren te lang. Sterk gezet op allerlei fieraaden van ftyl kon hy bezwaarlyk van eene figuur waar in by behaagen vondt, afftap. pen. Ook heeft Young zich meermaaien hier in te buiten gegaan; die anderzints, ten opzichte der figuurlyke taal , groote verdienften heeft. Geen Schrv. ver, noch onder ds ouden, noch onder de laateren, bezat eene fterker verbeelding, en die vruchtbaarder in figuuren was dan Young. Zyne Metaphoren zyn dikwils nieuw, dikwils natuurlyk en fchoon. Maar muntte zyne verbeelding uit in fterkte en ryk^m het ontbrak haar fomtyds aan naauwkeurigbeid en juistheid. Van hier die duisterheid en hardneid van ftyl, welke in zyne Nachtgedachten heerscht. Zyne Metaphoren zyn dikwils te ftout, dikwils ook te lang vervolgd; de Leezer wordt meer verblind dan verlicht, en hy moeHleeds eene ingefpannen aandacht houden, om den Dichter by te blyven. Let eens, hv vonrheelri hn. „.i j- «... . . .'. H»'ü> tt' , ? u" vul6cnue metaphora is uitgerekt: „ Uwe gedachten zyn vrybuiters; alleen toe„ gerust om zich naar buiten te begeeven, en in fel. „ le ftormen, tusfehen banken en klippen, od ge„ neugten te kruisfen: geneugten, die, overmeis. „ terd zynde, te duur betaald en beter gemist dan „ verkreegen worden. Wat veel fmarten kost, moet „ ook met veel fmarten geboet worden. De inbeel„ ding en zmnen brengen uw hunne laading van eene „ befmette kust, en pest is uw gewin. En evenwel „ zo groot is uwe begeerte, (eene onverzadelyke be„ geerte, die door onbedwongene involging te meer „ ontvlamd) dat de inbeelding nog blyft kruisfen, „ wanneer de arme zinnen reeds zyn afgemat" Op eene andere plaats zegt hy van den ouderdom, dat die „ m gepeins by het plechtig ftii)e ftrand van* „ dien onmeetelyken Oceaan, welken hy binnen kort „ zal bevaaren, moet omwandelen, dat hy eene laa„ ding van goede werken moet inneemen, en wat? „ ten op den wind die ons fpoedig in onbekende „ wereltden zal overbrengen." Het begin van de Metaphora: „ de ouderdom moet „ n gepeins by het plechtig ftiüe ftrand omwande„ len, is ongemeen fchoon: maar wanneer hy dezelve verder vervolgt en den ouderdom beveelt „ eene laad.ng van goede werken in te neemen, en " XIV 8Dee°p * ' Z° WOrt5tzy W> en METAPHORA. 49Sy liest veel Van haare m*nrJ;~u~:j ~. , .. fche Schryvers ken k geenen die ™ , l^EngeI* zvne MetLhnr,« ,u a J ?!™'^ 20 gelukkig is i» niet zo ryk noch zo fterHis dilZ^ZT-'Zll daarentegen veel zuiverder en kiefcher. Z?nefiguu ren kenmerken zich altoos door duidelvkheid? Jtë yke bevalligheid en gemakkelykhet N fonT™ zy hard, noch lang uitgerekt; nimmer hebben zv den fchyn van met moeite en kunst gezogt te zvn maar zy fchynen van zelvs uit het onderwerp voor" tekomen en dienen altoos om het zelve te verfraaiien Dit zy genoeg van de Metaphora, en de Ss 2aa'by d enfn iD acht ^n°men te word ? Ik oirdeelde dit gedeelte van den Styl gewichTS genoef om my daar by wat langer op te hfudenIkf™ nu* MeflngkaSnedeen Alll"^ * ^ 5 d°zeue M?Li Ag ne aanmeri5en als eene voortge.' zette Metaphora; daar zy eene zaak voorftelt door middel van eene andere/welke daar mede eenige lykheid heeft, en dus in derzelver pla«Ve j?„ van Israël onder de gedane' Van e "en VynftoT wef ke figuur van het begin tot het einde op de méést ee. paste en fraaifte manier wordt voortgezet- r ," „!S geweest en /„," ,71 fflet Zyne fchaduwe bedekt " Godes Hv iVhnni- »n D V™ a,s Cederboomen „ oodes. «y fchoot zyne ranken uit tot aan de 7pt- „ des V=MS heeft lem afgewel5, 3°"if der He """^ ueezen wynltok." Hier ie wyze vermengd worden. Gefteld, by voorbS dï de Pfalmist hier, i„ plaats van den VnAofils'van de wilde dieren verwoest te befchryve^ gezeedhadt dat dezelve van de Heidenen vermeesterfol'vande vyanden overvallen was, ('twelk de eigenlyke me. mng is) , zoude dit de Allegorie op eenmaal afgebroo ken, en eene gelyke verwarring veroirzaakt nebben als waar van wy voorbeelden by de Metaphora hlbbln gegeeven; wanneer naamelyk de figuurlyke en eigenlyke z.n famen vermengd worden. In 'c aLnfeen kunnen depegels, welke wy voor de Metaphora gegeeven, hebben, wegens de naauwe betrekking fchen beiden, ook op de Allegorie worden toegeoast Het eenige wezenlyke onderfcheidt tusfehen dezelven eSth ïdh vin Vtnoeft; l ^7 IS8 L1* nea  methodisten; METHODISTEN. "c" r b „„nnner k zease; „ A wol™*J~™^*t»enr, een fchrander Re » — • , , O chili.es was een Jjc.cuvy» >> , . ch . ■ j^ZZZ vnn Hen Staat;" zo worden de «itd kkingen1,; Leeuw" en „ Pylaar," my genoeg verklaard door het melden van Achilles en den Re S. Maar eene Allegorie is, of kan ten minften 490» ,. . _ „.„«ftoU. «Mm .te» nen eigenlyken en natuurlyken zin daar by. gebruikt hoofde•■^ina^^^S by j!r n„ «/wheed. wanneer ik zegge; „ A- Aonaag» «y ~ , ,.Q„et„pffenineen dooraaans voor¬ de voornaame uuusuiwnoiv.— D— êelIoHNnWESLEY heeft een korte hiftorie van het dthodismus gefchreeven; doch dezelve, befiaatmet verkiaara aoui "<->• ww- ™ - minften meer dan een nair vei, cu ia ^1. « a- gent. Maar eene Allegorie is, of kan ten minften meer ^ en desze,vs dood vindt men er verder van den eigenlyken zin verwyderd zyn, zo nas v verhaalt, dat hy en zyn broeder deTerklaaring niet uitdrukkelyk ffven ^benevens eenen MoRtm/en eenen Kik* de overdenking des Leezers overgeda aten word . aar l, ftudeerende, in den jaare 1729 een In oude tyden hadt men zeer veel op met Al lego ham j ^ entlyk fcet J. " Meermaaien heb ik den Godsdienst der Methodisten hvgewoond, en zo wel Whitefield als John Wes, pI ook Romaine en Madan , hooren prediken, Evkans in alle de voordrachten deezer lieden heerfchen die verwarring en wydloopigheid, welken fteeds in zogenaamde heilige redevoeringen, die zonder behoorl|ke voorbereiding met groot gefchreeuw uitge- boezemd worden, neericneu •3" /TIr™rf tig godvruchtige beftraffing van dein der daad dikwerf zeer dwaaze zeden der eeuw, of van de zogenaamde ,dwaalgeesten in den Godsdienst, vermengd met fpoorlooze vertellingen en oudwyffche fprookjes vervuld de gaapingen, waar het ledige hoofd des fpreekers geene waardige gedachten weet by te brengen Nadien handwerkslieden en andere gansch ongelee de menfchen op de Mcthodistifche Predikjlcelen toegelaaten worden, kan men ook in zodaanige leerredenen niet veel beters verwachten. Het verklaaren van de fchriftuurplaatzen, die zy by hun voorftel tot een'grondflaa leggen, gaat by zulken, die tot het prediken opcevoed zyn, dikmaals nog gelukkig genoeg van de Lnd maar by de ongeleerden ftaat het hier mede zo veel te ellendiger. Ik heb verfcheide predikers van dit flag aangehoord, en menigwerf heeft my, geduurende de weinige oogenblikken die ik daar by ftil ftond het hartzeer gedaan, dat het gezond verftand ten de Godsdienst zulke openbaare vergruizingen moesten dulden. Dewyl de Methodisten gewoon zyn een vol uur op den kanzei door te brengen, en gemeenlyk zonder zich voorbereid te hebben opdeunen, raa«enzyoofc allerlei ftoffe, zo als die maar in hun hetsfenvat voor de hand ligt, te famen; , . ..... Unus £? alten Muitur pamw. Horat. 5>e 'serftelüngen worden, vermengd met zedelesfen,. die nier zelden in de laagfte ftraattaal vervat en met de ongelocüykfte gebeurdtenisfen opgefmukt zyn, der vergadering als het brood des leevens aangebodenDe gïUefkoosde ftukken uit de leerftsllige geleerd. %eid, met ^elUn.siclide MttkMmi in.hurinejede. METHODISTEN; voeringen byna altoos bezig houden, zyn de erfzonï de', de verdienften des Verlosfers, de rechtvaardig-maaking, en bovenal de hel. Zy fchilderen den • mensch met zulke verfchriklyk zwarte verwen, dat iemant, die eenig denkvermogen bezat en aan hun zeggen geloof floeg, natuurlyk op de vraag moest vallen, hoe het zyn kon, dat de weldaadige Schepper van alle dingen, die zich overal zo goed en zo wys in zyne werken betoond, aan zulk een gebroedzel van booswichten en wangedrogten het beftaan hadt gegee»ven. Als zy van des Heüands verdienften en de rechtvaardigmaaking fpreeken, verhagen zy dermaate de waardy van deugd en goede werken, dat men, onder hun gehoor in 't gedrang ftaande, voorzichtig handelt met acht op zyn zakken te geeven; en het mangelt by zulke gelegenheden geenzints aan voorbeelden, welken in dit opzicht ter waarfchouwing ftrekken kunnen. Nooit onderwyl is hunne welfpreekendheid en vuurigheid zo groot, als wanneer zy Duivel en Hel tenonderwerpe hebben. Dan maaken zy, onder het verdoovendfte gefchreeuw, den Duivel zo zwart en de Hei zo neet ais net nun moogiyis. is. umi* velut agr'% fomnia, vants- Finguntur Jpecies, HORAT. Zonderling genoeg is het dat het engelfche Mtthodistifche gemeen, zo wel als dat van andere landen, die predikers, welken hunnen toehoorderen meest ert hevigst toeduwen, dat zy hellewichten en eeuwig verdoemd zyn, voor de besten houden en voor ande. ren naloopen : juist als de genen, welken zich door galg en rad van grove misdryvsn laaten terug houden, rechtgeaarte en belooningswaardige menfchen waren, en als of fchrik en vrees voor de ftraf yverige en oprechte eerbiedigers van ds deugd voorbrachten. Wesley fchynt zich van dit vooroirdeel taamlyk wel' ontdaan te hebben. Whitefield in tegendeel, die veel op zee geweest was, vergeleek eens in een predikatie de werelt by een fGhip dat met volle zeilen ter. hellevaart, en befchreef den helfchen afgrond, en den toeftand van hun die op het punt ftonden van daar in te verzinken, met zo veel afgrysfelykheid, dat een paar goede matroozen, die zich onder 't gehoor bevonden, geheel verflagen, en vol van mede* lyden uitriepen: Whythenl can' t youthrow out the long: hoat, tojave the crew; dat is: „ Hoe! Is'er dan geen „ middel meer om de boot uit te zetten., en ten min» ,, ften 't volk te redden." Whitefield bezat boven anderen het talent orrr zyne toehoorderen door allerlei invallende gedach-, ten, uitdrukkingen en beelden, in beweeging tebren* . gen, en derzelver aandacht leevendig te houden. -Oe wederwaardigheden, die hy in den aanvang, toe-i hy eerst onder den blooten hemel begon te prediken, hadt. moeten verduuren, en de beledigingen die hy bejegend hadt, waren van die uitwerking geweest, dat alle?, cebaid fcheen. en met een vrymoedigheid en zelvvertrauwenin 'tepenbaar fprak,, die byna-aan de onbefchaamdheid grensden.. Als hy, een kollecte in den zin. hadt, of een aalmoezen-predikatie hield, placht hy wel by 't ;Iot uit te roepen:, ik raade,hun, die. my niets voor God- den Heere. '* tneenen te geeven, dat z^de dear zoeken-en. zich.  METHODISTEN, METHODISTEN wegmaaken, op dat zy niet al te zeer fchaamrood : . 9 „ mogen worden, als zy my zonder eeniee sifte voor gegeeten, en u dus eelep*nh»u „ bygaan, want ik heb voor, my zeivenfmet het " r?\om U met bonte ^en en fnderevnl „ bekken aan de deur te vervoegeL" Ook noemde V " S? .Tgen f°oii'en". juist Seffl °d^b' hy zich zeiven tfc Lord's pick-pocket, oWhwm ïê 'k i33'0111 voor anderen L o* d Heers beurzenfnyder. Zyn nem was zo boven Ille »7fen,e geestelyken, my"SenT t Ce" ïer verbeelding buigzaam, daïhy dezelve L alle toonen £,*beVa en hadt> '^onderheYd leeze zoll^ ftellen konde, naar dat hem die in de kraam t^ „ Batho{ ValIende P,aa'« aanbrachtk kwamen. Somtyds was die toon zo huilend. 5 r k6" whit^^ld in eenonSeene ™ rT78 ,hoe men gezegd zoude hebben dat hy bftter weS f'T' °? de harte" ^?SE h 8 eV dewyl hyverfchriklykfcheeIzag,%ondehy d00/een ditlfdachten °P te wekker en t ^ roeren ' v!„* klaaglyk verdraaijen van de oogen zyne ftei» ze6r te A^l tro™™ zyn alle de kunsr£ree™ in Her" bulp komen. Om Whitefields preektrant en de der M^odisten. De S hri J I kunstgreepen, waar van hy zich bediende beter ff rede"aar "«uurlyker wyze ophetleerftnV, .cht len doen bevatten, zal ik hier een ftaa^ waar va2 IT^f1^' en toe" *'«g DTc^i?^111* zelve ooggetuige geweest ben, bybrengem £l°ffpraaken5 en vellicht zulken J^vJ g" r W ik 'tiaar i767, eenige ma nden iang gebeefde V^enkende man- Sn hy 7n™JT te Northampton by een Predikant van de Disfenterf f!L„ ' WJegens de redenen om weikin ? m ophieldr, gebeurde het dat Whitefieltf daar dnnrf gegeekve" werden, zich liever verfchonnH , T 'e reisde. Het getal zyner bewonderaars wa onder £S.b?beï, Ein,de'yk de genoemde geestelyké ook geteld werd■ wa t geme'de gefprek. Hy zwee- rfmt énf " groot, dat men den man, dien men byna fcheen tl ™ ,3ng ftil> en hief toen, aTs 0°f ^ mi* vergoden, niet wilde laatên gaan zonder dat hy eens 2mWln^ °"tWaakte ' met ^ teemLde T dl?* predikte. Whitefield verkoos het kle Se kerkie l",™" ik deeze" morgen nog h jf -du8 derlndependenten, waar de vermaarde Dr Doddrid " 1S '3g' "beeldde ik my, da ?fUwen ge als Predikant geftaan hadt, om daar in den voleen " ng " Z° Waardigen leeraar,'„weroXrflJ?. "r?8" den morgen, eer hy zyn reis voortzette, ee" woord " Sndf to de Wo,ken ^tT1^?''tot (lichting voor ts dragen. Alle disfenfiPpT^» " ? de' whitefield! White™,™ it. 7 toeroe' B«-.tely^ » Jf.' hier ben ik. Ga heelde de cV«IS° doch geene bisfcboplyüen, vervoegden zich des mor' ' t °P mynen geweezen predikftoel £rSi gens by Whitefxeld, om hem hunne opwacht nï te " en,2eghaar> d« ik h « S maaken, en naar de kerk te begeleiden • en mJn " fi-j^frzelver ledemaaten met onen a ™ vriend liet zich door my vergezeK Het k ÏS h'le?I- S"' rfd" hy °» j«™ ff„»0 "wiflé viel onder anderen op Dr. Doddridge fJZ ' Iaate Vlnden, en zvnen nnH^n iZ Heeren zeide, dat de liefde der geSte\oor dfen L Jaate °P hem wachten enf""^^ bunnen afgeftorven Leeraar nog lo fterk wandal' ^^toXSÏT^ ^^leninS meesten, indten men zyn' naam maar op den'predik- b fklyk in\~ëader"lf maakte- Allee Ssooien' ftoel noemde, ztch niet van traanen zouden kunnen als óf hï ze ve li iM ^^"efield fteldrziKa onthouden. Dat zal met vergeefs gefprooken zyn, zeide hy za1 hfkSt gftroffen ware. Ik dank u ze.de Whitefield. De trein ging naar de kerk en dfkant dié hem , Y T deD ftoe' kwam, tot denlr£ de geleerde man predikte over dgeze woorden van Tr- hl L bem aan deezen inval geholncn V,^TP saias CLXI: io.) „ Ick ben feer vrolfeh in den Hee- tee t^Jt «".«'^«Ü w ÏSe^S „ re, myne ziefe verheugt haar in mynen Goot daat • aiet in Sebreeke ben »E J ^ want hy heeft my bekleedt met de klederen des he?ls i 6 mt te trefcken wat 'er uit7e trekt,^ 2 den mantel der gerechtigbe.it heeft hy my omeedSan • hï ,°£ Ze^te hy zich op een post chÜ A ~ „ghelyk eenen bruidegom zich met pSïïyken' W ^^Av^S' „ fieraat verfiert, ende ais een bruidt haer verder" fe„ en l°h°^' 0m daar de zelvde rol te heè' %^^TA]^^T^è^^ , Ikm^^vergeetente,eggen- dtó Hfll h . ftad in't open veld, ter plaatze daar deSj . ,e ,eeven van deezen man S ' het gehee' renten en kramen ter gelegenheid ™ 51" 'VS bed'ening tot het einde „ft ~„ ÏVaD/aDg T8r wedloopen der paarden 1^^%^^ heTT ' ^""VtS 'SSt ztch des nog gansch niet fchaamde. Hier op ver" lekt^ tpTiouweD' is deeze ook de beste oSot klaarde hy zynen tekst met inmen^int? va„ m ■ , ten te doen' r°e"' van die foort rP „LI. 0:1,1501 niftorietjes en epifoden van al erhandèn aart iT"-? d°°r het voldoen dsr hegeerte to VJZT£nr *W uitleggen van de woorden; , hledwm d« U-f7 ^ Sloegen te bevorderen; want zich llZ TDg^m mantel der gerechtigheid'";' klt'hy' P^ S v^ g'^P jonden MfPi^ïJS££5£ des menfchen en op den oirfornnir v,n, ^Ji i i j te wezen. Het geld, welk hrwrj^.u Tc^nasaKdregt; «-^ï^ , kleedersn des betls 7ferT veel ach el'' Z f ken OTkosten ve;öirZaatten, ^'"ir» WeW' iaatSPfihadr of.»,; . 0 vl ,ajc- W1 2> ja.  499" mo METHODISTEN. overleed, nee ny „e|eefd hadt, was reeds mSt ^m StoS n h7 mfatl zyne goederen en Ïge aanhangers die, tt'^^^rïeft, over alle! dat Wie V/nndef "al künnen befchikken. Men heeft „aar goedvinden zal kune derd> nademaa zich 0ver du «.wment^ze ! vervolgens za het van één deezes i wf voortduuren zal V° g nwïoSi egaarbal.es nog opdenzelvden of niet. a *s . , in leeven was. ook • °de heimelyke vpndfchap, die tusfehen Wesley en 1S de neimciyRö v, r d van de genade ten voorwen whitefieldiste„ willen digd' pSVmTch^rSïtander hebben. De geld-ingeen gemeenlcnap me ^ Whitefikld gaan ZTSn gang en andere vry willige gaven tot voortnog haaren gang, nergensopgehou. 5"roezen zyuk n hoofde in beter omftandig. ?e"; 'tleeven van Whitefield, die zo veel heden dan by t.leeven yan 0Ddebeen methodisten. • . «*, Hat inen deeze omftandigheid, welke veel liet'een al te fterk getuigenis omtrent de waanzugt van de man , en te duidelyk een inzicht in deszelvs kunstgreepen, oplevert, niet m twyffel trekke, zal ik een geval by brengen, welk ik uit den mond van een braaf man, een lidmaat myner eigen gemeente, heb ontvangen. Deeze was gewoon weekelyw aan een oude behoeftige vrouw een kleinigheid tot haar onderhoud te geeven, die zy zelve kwam haaien. Op eenmaal bleef zy weg, zo dat de man begreep dat zy geftorven was. Een geruimen tyd daar na ontmoet hy haar niet verre van Whitefields Tabernakel in Tottenham-courtrc-ad. Zy was welgekleed, en fcheen in goede omftandigheden te wezen. Hy betuigde haar ...& _ „„„orrer, nver h-iaren tneftand. en Vrieg Wie haar nu onderhield. Ach, zegt de oude vrouw, de noodig hadt, om zyu k" haare reizen g0ed naar nu uij^i",¥,m' --, - - - man Gods. de Heer Whitefield, Iaat my s weeks zeven fchellingen brengen, en dit is, met het gene ik buiten dat met myn handen verdien, tot myn beftaan toereikend. Op de vraag, wat zy dan voor die ?even fchellingen uitvoerde, was haar antwoord; niets anders, dan dat ik den Godsdienst in den TaoSnaÏÏ bywoon , en, als 'er iets hartroerends in de Predikatie voorkomt, met andere vrouwen, die even zo veeföntvangen, Amen roep* — Ik onthoude mv hier van alle aanmerKingeu. x^*w. •».- ry .»„ j:„„ai„<,n „,el maaken. Zulke kleineanek. . ' j:~ .»i„.n ,„e! maaken. Zulke kleineaneK. heT,h dt omzvn"huishouding en trein op de been ke n zu.ien "~ . d waarheid ge, r^ïïtïïïïs -tas >"'"j° u°° 82,eo wita "ch" te maaken, welken zyn ,laa_ noeg. ^^„.Mc nf makken, wemen ■« v,„„.„„ n*.. oennee. _ . . d6Sd Z ^"ielïïein de Tabernakels predi. fen' ah trïde dTandere zendelingen van, deeze,n een- genoeg. a,r„,w; ,■>;/>*,«> Tahernakels of Oneer ae voornaaumc ^"""""•"■y-"'vergaderplaatzen binnen Londen telt men Whitefields Tabernakels in Moorfields en in Toitenhcm-court-ro^ die hy uit kollekte-penningen getimmerd heeft Het zyn zeer ruime gebouwen, die, behalven door de gla"j" . . n^hr nnf\7!„'^L, *rtirff. dewvl men onder is zo veel te d Tabernakels groot genoeg ftSlC' ?m zènde^ror het verval der ftiehting beS"^ weï«en. hen, die het outer bedienen , een >nt ruimer van het outer te laaten leeven. W nègSSX« hebben de gewoonte van in hunne DL ! S komsten, by de harten vermurwen- tl ï n maar ook met luider ftemme Amen te Cz SSn"6 Whitefield hield hier ongemeen vee, van, en befehouwde het me net «vuB u ...- - - ! deeze foort Koepei vuu ^ b-- • „n!,elepd was. voor öeeia.^,t"7n hndt doen beminnen. Nog heden re aan MMstir"be verzamelplaats heeft men dleze gewoonte, van den redenaar op die »«^^,lgt fn dat gedeelte der ftad, welk aec« s-r™"" .„ ft„„,»n herfchaoen. nei ngi. >» -»■■ _ manier in het midden zyner vooraracui. w V ' van cierkenwell draagt, riet laatite swulih. f_ai:Vlevnakels behouden. Whitefield hield de- den »™ .. t hier byzonder ver- iu uw J- " - -. . . . , ^ « .Jm. mrr non rif» VHn LLCC£t>i.i «"--ï _ tt _„ zelve zo zeer voor een inwoei ter «»»"'u™"'6 ■ ,d worden, is dat, welk rowlahdiiillu,.^ Slv No zeer voor een middel ter bevordering van de van deezen «... rowlahdhillonlang. I^en^ ^ïeko^om W-ïlï 3 Sfd^enningen eener infehryving heeft laaten bou;  SlÉTHÖDISTESF, wen, en met der tyd wel ligt een der voornaamften woeden kon. Het iigt aan den grooten weg die van Biackfriars brug naar Georgesfield leidt. Behalven deezen heeft men in Londen aan verfcheiden oorden Kapellen daar Methodisten bafuinen, maar deezen zyn doorgaans maar voor een bepaalden tyd gehuurd en veranderen derhalven geduurig. Ook zyn 'er onder de Disfenters veele Predikanten die rot de Methodisti. fche begrippen overhellen, zo dat derzelver vergaderplaatzen mede, in zekeren zin, hier onder kunnen gerekend worden. Voor *t overige is 'er in gantsch Engeland naauwlyks eenig fteedj'e of vlek, waar geen Kapel of Predikhuis voor deeze fekte wordt gevonden. De meesten deezer ftaan ih verbindtenis met de Londenfche Tabernakels, en worden door dezelven met Leeraars, die meest leken zyn, voorzien. Dee« zen zvn vernlicht herirhten meueno Aon h.it..j i ner kudden, te gelyk met de inkomsten hunner Kerken, naar Lenden over te zenden, van waar zy ook hunne bezoldiging ontvangen. Zy prediken niet alleen des zondags, maar ook dikwils by avond in de week, wanneer 'er doorgaans grooter toeloop is dan m de Kerfpelkerken op de zondagen. Wesley laat zyne Zendelingen of Predikers, die overal verfpreid zyn , dikwils van ftandplaats verwisfelen, zo dat zy zelden boven een jaar by dezelvde gemeente blyven, op dat zy geene gelegentheid mogen hebben van zich re geliefd of noodzaaklyk, en zo van hem, als hun opperhoofd, onafhanglyk te maaken. Onder de Wesleyaanfche Methodisten gaat het, wat de uitwendige inrichting en de orde in debyéénkomsten waargenomen betreffe, zo wel binnen Londen als daar buiten, veel regelmatiger toe, dan by de Whitefleldisten. Wesley houdt zyne eigen kudde onder zeer naauwseurig opzicht. In da voornaamfte Engelfche fteden ZVn die van zvnen aanhasio- in 7.1.,. c„ cieteiten, en deezen wederom in Klasfen, verdeeld, welken meer dan eens ter week vergaderen, om zich zo over hunnen eigen zielenftaat ais over' dien van anderen hunner medebroederen te onderhouden, en daar van bericht te geeven aan hunnen Leeraar,' die het zelve vervolgens overzendt aan de Hoofdfocieteit te Londen, in welker byéénkomst John Wesley, van wien ik fteeds fpreek, indien hy zich daar bevindt altyd het leezen verricht, 't welke verfcheiden uuren wegneemt. De Klasfen, die niet o>'er twaalf perfoonen fterk zyn, neemen ook de vry willige gaven aan, en laaten dezelven weekelyks door haaren Voorzitter, welken zy Leader of Voorganger noemen, aan de Stewerds, of Boekhouders, overtellen. Degebroederen Wesley hebben reeds in Bloeimaand des jaars 274:3- het oogmerk en de inrichting deezer Societeiten, met de regels by dezelven te onderhouden op een half vel in druk iiirpeoeeven _ o„ rv u„u il de zeventiende druk, die van *t jaar 1781 is, voor my op de tafel. Onder de vraagen, wei ken zy elkander in hunne byéénkomsten mosten voorhouden zyn ettelyke zeer zonderlinge, als ook onder de voorfchriften, tot welker nakoming zy zich moeten verbinden. Ten voorbeeide diene, dat zy alle gebreken en zonden, die zy opmerken, aan hun, welken daar mede befmet zyn,. voor 's hoofds zullen voorhoudendat zy by 't koopen en verkoopen noch afdingen noch averetsfdien zullen i datzy geen ringen iadeooreaef methodisten; a99l aan de vingers, "geen kanten, lubben, of diergelyke dingen draagen zuilen; dat zy geen fnuiftabak rffT, ke dranken zullen gebruiken", Sten?!. dafkïn d e door een geneesheer wierden voorgefchreeven dat zy alle week ten Avondmaal L . ' . ' gen het geheele jaar door vasten zuilen; en wat van dien aart meer is. van Uit het gezegde is op te maaken, dat de MethodUten een ftrenger Kerktucht onder zich ingevoerd hebben, dan men misfehien by andere gemeenten zoude kunnen aantreffen: nogthands zien zy wel toe tegen wien hunner medebroederen zy dezelve met der daad oeltenen, en het aanzien des perfoons fchynt daar by niet uitgefloten te zyn. ' Ik hebniet kunnen ontwaar worden, of de StichrV mantie, dat is het gebruik om den Bybel op te flaan 1 ten einde uit de eerst in het oog vallende plaats de uitkomst eener voorgenomen zaak te voorfpellen, nog heden , gelyk voormaals her geval fchvnt ,t zyn , onder de Methodisten in zwang gaat. De tyd maakt in *t bygeloof en de dweepery zo wel verandering a s in andere zaaken. Whitefield was een groot liefhebber van het lot. Zelvs in gefprekken over ftukken van befpiegelende godgeleerdheid , wanneer men, zo als het meest al gaat, niet eens kon worden, om dat niemant lust hadt toe te geeven, nam hy toevlucht tot het zelve als tot den hoogften fcheids. man, en van deszelvs uitfpraak viel geen verder ap. pél. In myn oogen is dit i'n der daad de beste en g'emaklykfte weg, dien men ter bewaaring van liefde en eendracht en ter vermyding van onnut gekyf en van overtollige en ontftichtende twistfehriften, zelvs onder 't opzicht der Overheid, zoude kunnen inflaanwant daar beide de begrippen doorgaans even weinig tot het ryk der waarheid behooren, en even weinie tot 's menfchen gelukzaligheid kunnen toebrengen! zo heeft het verftand eigentlyk niets daar omtrent té verrichten, en hem, die het zelve daar by wilde ge. bruiken, zoude men met recht de woorden van Ta. kentius mogen toevoegen: ...... KM,)}* */„,.■ %Hiam Ji des operam, ut cum ratione infanias. Het is maar jammer, dat Whitefield deeze goeder handelwyze in zyne gefchillen met Wesley niet heeft gevolgd. Deeze Iaatfte heeft zich in du ftuk met veel bedaardheid gedragen, en zelvs in een lykpredikatie, over zynen tegenftreever gehouden, denzelven mst groote ioffpraak vereerd. Het getal der Methodisten neemt in Engeland mest toe dan af, en men heeft my verzekerd, dat het tusfehen de zeventig en tagtig duizend beloopt. Ook moet het fteeds aangroeijen, zo lang de geestelykheid der Bisfchopiyke Kerk de belangens van den Gods» dienst zo zeer blyft verwaarloozen, zich by 't invorderen haarer tienden en andere inkomften zo inbaalen-de en onbarmhartig toont, en geen zorg draagt os» ten minften den uiterlyken fchyn der deugd ts bswaa» ren. Zelvs onder de Disfenters r hoe zeer veelen on* der de jonge geestelyken zich verre van de ernsthafti-ge houding hunner Voorvaderen verwyderen en zicfai bevalliger in de werelt voordoen, zal het Methedis■mus zich verder uitbreiden. Reeds voor lang ffjjr heeft men aangemerkt, dat da vergaderingsji [.  METHODISTEN. Sekte meest beftaan uit geringe lieden, wier kleeding getuigenis draagt van de bekrompenheid nunner omftandigheden. Met al dat doen deeze menfchen, naar maate hunner vermogens, rykelyke giften tot onderhoudt van hunnen eerdienst, en de menigte der geevenden maakt dat de kleine gaven tot aanzienlyke fommen opklimmen. De oartv, die het met Wesley en de algemeene ue. p, L'i. a„ n.»,i,n.e Da whitefie disten Ken a! e di'e genen onder ie Disfenters welken de leer van Calvyn volgen en tevens tot bet Methodis nus overhellen, op hunne zyde. Veelligt waren de Wesleyanen nog talryker, indien hun voorganger de wonderlyke ftelling, dat de mensch op deeze werelt tot volkomenheid in de heiligmaaking kanen behoort te komen, opgaf, of ten minften zich beter daar omtrent verklaarde. De Whitefieldisten zyn op dit ftuk veel zagter. Whitefield zag by verloop van tyd, dat het hem te bezwaarlyk viel het masker zo wel voor te binden, dat de gebreken, zo wel van zyn hoofd als van zyn hart, niet nu en dan te duide» lyk zouden voor den dag komen. Hy was uit dien hoofde in zyne volmaaktheids leer gemaatigd, en dezelvde man, die te vooren tegen menfchen van een rustiger lighaamsgefteldheid, als zulken die den buik tot hunnen God maakten, uitgevaren hadt, hieldt ten laatften op, de k.ruisfiging des vleefches, vasten en kaftydingen, met zo veel yver aan te pryzen, dewyl hy zelve zeer dikbuikig werdt. John Wesley, wiens broeder Karel te Bristol ik geheel niet ken, is een man van een ernsthaftig voor» komen, van een achterhoudenden en, zo als men hem nageeft, Jefuitifehen aart. Bovendien is het uitwendige zyns lighaams veel beter gefchikt om de fi¬ guur van een zogenaamaen neuigen <.e vcimuucu, dat van Whitetield. Voor eenige jaaren hoorde ik hem over de volmaaktheid, waar toe een mensch geraaken kan, redekavelen, en zyn voornaamfte bewys was ontleend van twee onderdaags afgeftorven broederen der gemeente, welken hem kort voor hun einde van den toeftand van volmaaktheid, waar in zy zich bevonden, verzekerd hadden. John Wesley is thands over de tagtig jaar oud en leest nog zonder bril. Jong zynde verklaarde hy zich met veel vuurs voor het ongehuwde leeven, doch beging, toen hy om de zeventig jaar oud was, de dwaasheid, van een weduw, die twee kinderen en omftreeks twintig duizend pond kapitaal had, te trouwen. Dit huwelyk viel niet zeer gelukkig uit, want drie weeken na de bruiloft fcheidde hy van zyn vrouw weer af. Naderhand egter heeft hy weer met haar geleefd. _ Zy ftorf voor een paar jaaren, en haar nalaatenfchap is op haare twee voorkinderen vervallen. Ik zoude gedacht hebben, dat Wesley, die koetsen paarden voor zich houdt, een aanzienlyk vermogen bezat, indien hy niet meer dan eens verzekerd had, dat men by zyn overlyden geen'rykdom, doch ook geene fchulden, zoude vinden. Zyn broeder Karel te Bristol is .gehuwd en heeft kinderen. Men heeft zo wel Whitefield als den oudften Wesley, ik weet niet met hoe veel grond, befchuldigd, dat zy, als beiden van de Bisfchopiyke Kerk zynde, welke zeer wenschte in de voormaalige Amerikaanfche Volkplantingen een Bisdom op te rechten, METHODISTEN. zich zeer veel moeite gegeeven hebben, om ftaf en myter te bekomen. Whitefield zoude by zyne vertrouwden daar van iets hebben laaten merken. Ik herinner my ook wel, dat, toen hy de Iaatfte reis in den jaare 1769 naar Amerika vertrok, door fommigen voorgegeeven werd, dat hy, door ettelyke Engelfche Bisfchoppen onderfteund, derwaarts ging, met oogmerk om, als een man die onder de Amerikaanen zeer gezien was, den pols der Volkplantingen te voelen, en te verneemen of zy wel gezind zouden zyn eenen Bisfchop te ontvangen: doch, nadien hy toen in A. merika geflorven is, kan men uit de gevolgen niet beoirdeelen, wat daar van ware. Zyn aanhangers en hoogachters zyn in Amerika zeer talryk. Wesley heeft zich, geduurende den oorlog in dat wereltdeel, als een yverig voorftander der Regeering gedraagen, en zich, door het uitgeeven van meer dan één ge. fchrift, als een verdeediger van de zo fterk veroirdeelde als ongelukkig bellaagen maatregelen tegen de Volkplantingen opgeworpen. Daar tegen ontbrak het ook niet aan ftukken die ter wederlegging van hem uitkwamen, en waar in men hem opentlyk verweet, dat hy niets anders bedoelde, dan om, na dat die Volkplantingen zouden bedwongen zyn, door de Re^7»k»n als Risfehon od den hals ge- fchooven te worden. Dewyl de vereenigde Staaten thands niets meer met de Engelfche Regeering of Bisfchoppen te doen hebben, is Wesleys hoop, zo hy die in der daad gekoesterd heeft, te gelyk met zyne voorzeggingen dat Engeland de Amerikaanen zoude onderbrengen, in rook verdweenen. Had het tegendeel plaats gegreepen en Wesley zyn oogmerk bereikt, zoude het 'er waarfchynlyk met de verdraagzaamheid in Amerika (legt uitgezien hebben, want in dit ftuk zyn de Methodisten weinig te betrouwen. My fchiet over nog kortelyk eenig bericht te gee< ven wegens-een School en een Akademie, welken beide door de Methodisten zyn opgerecht. De School is die van Kingswood, niet verre van Bristol. De twee Wesleys hebben van deeze een taamelyk omftandig bericht, omtrent een half vel druks beflaande, in 't licht gegeeven. Volgens het zelve worden in deeze fchool blootelyk kostgangers van zes tot twaalf jaaren oud aangenomen, en in 't leezen, fchryven, rekenen het Engelsch , 't Latyn , het Grieksch , het Hebreeuwsch, de hiftorien , de aardrykskunde, de tydrekenkunde , de rhetorica , de logica , de zedekunde, wiskunde, algebra, natuurkunde en mufiek onderwezen. Zy is verdeeld in agt Klasfen , waar van de agtfte de hoogfte is. Op het onderwys en de lesfen, zo als dezelven m 't genoemde rjericnt opgegeeven worden, zouden vry wat aanmerkingen zyn te maaken. Na 't afloopen der fchoolen wordt den Studenten een vierjaarige Curfus academicus voorgefchreeven, ge. duurende welken zy niets anders te doen hebben, dan ieder jaar zekere boeken door te leezen , welken , naar myn inzien, met weinig oirdeel en fmaak zyri uitgekozen. Onderwyl eindigt dit kleine gefchrift met deeze zeer nadruklyke woorden; „ Die deezen Curfus zorgvuldig in acht neemt, zal geleerder man " worden, dan negen van de tien die te Oxford of " Cambridge akademifche graaden verworven hebben. Dit kon egter wel waar zyn, want deeze vergelyking  -METHODISTEN. fs niét zeer hoog genomen. De Akademie voor Me- thodistifche Predikers is hier gefticbt door de Graavin van Huntingdon, een Dame, die zich, op haare jaaren komende, aan de kwezelary overgaf en Whitefield tot haaren Kabinetsprediker aanftelde: maar het gaat met dezelve niet zeer voorfpoedig, en men denkt dat zy na 't overlyden der Graavin wel in 't riet zal loopen. Het hoofd-oogmsrk beftaat daar in, om de Jonge iieden, welken hier, grootendeels op kosten deezer Dame, onderhouden worden, tot predikers naar haaren fmaak te vormen. Na 't voleinden der Akademifche loopbaan, beginnen de Studenten doorgaans hun leeraars-ambt, met op draagbaare predikftoelen op de groote wegen en ïn de open velden te prediken , dewyl de Graavin zeer met dit in 't openbaar ftichten is ingenomen, en Whitefield verzeKerd heeft, dat hem het werk op die wyze het gemakkelykst gevallen is, en dat hy daar op den grootften zegen heeft ondervonden. Ondertusfchen vallen veele anderen deeze veld-apostelen der Graavin in hunnen oogst. Voor eenige dagen by 't vallen van den avond een wandeling doende, zag ik een menigte volks in een weide achter den ruin van het Britfche Mufeum, en bevond, nader komende, dat een Methodistifche Prediker, met een kanonike pruik op en zwarte handfchoenen aan, bezig ■was de volheid zynes harten uit te ftorten. Ik bleef eenige ©ogenblikken ftaan, tot dat de gedachte, hoe zeer het gezond verftand in deeze werelt onderdrukt werd, my weemoedig maakte en van daar voerde. Den volgenden dag voorby een bierkroeg gaande , waar men wegens het warme weder met open ven. •fiers zat, ontdekte ik juist mynen zelvden prediker, welke in een fmeerig kamizooltje zonder mouwen en een muts die by den overigen toeftel juist paste, met eenige andere perfoonen zich onder een pypje en een kan bier verlustigde. De nieuwsgierigheid' bewoog my om eenig meerder naricht wegens den man op te zoeken, en toen bevond ik, dat hy een fmit was, die dicht daaromtrent woonde, en van alle Methodisten uit de buurt voor een zeer gemoedelyk preeker werd gehouden. Nademaai alles door den tyd zyne nieuwheid verliest, en het zonderlinge op den duur met het gewoone vermengd raakt, hebben ook de beleedigingen , befpottingen en kleine vervolgingen, welken de Methodisten in den aanvang ondervinden moesten , opgehouden , en zy kunnen tegenwoordig naar welgevallen, zo op *t open veld als in hunne godsdienftige gebouwen , hunne byéénkomften houden. Zelden gebeurt het, dat deeze of gene hen opzettelyk daar in ftoort. Wat het lot der Methodisten by verloop van tyd zoude worden kunnen, kan ik zo min als iemand anders voorfpellen. Dit egter komt my waarfchynlyk voor, dat na Wesleys dood het onderfcheid tusfehen zynen aanhang en dien der Whitefieldisten zal ophouden, en dat de Sekte zo lang ftand zal houden , als 'er menfchen zyn die den Godsdienst grootendeels in iets uiterlyks, iets ftrengs, iets dat op de zintuigen werkt, zoeken, en tevens eene natuurlyke neiging tot dweepery hebben ; aan hoedaanigen het onder de laage klasfe des volks nimmer zal ontbreeken; vooral niet in Engeland, indien de nalaatigheid, ligtsinnigheid JLiy. Deel. MEY-WORM. 49u3 en onverfchiilïgheid der bisfchopiyke'geestelyken nog grooter wordt, of maar op den zelvden voet blyftr voortduuren. METHONICA, zie LELIEPRAAL n. i. METOPIAN, zie GALBANUM. MEXIKAANSCHE LELIE, zie LELIE-NARCIS n. ö. MEY-APPEL, zie EENDENPOOT n. i. ME Y-BLOEMEN, zie AZALEA n.3, en DALKRUID n. u MEY-DISTEL, zie DOORNS n. 7. MEY-WORM is de naam van een Infeft, welke door de Heer Linnjeüs gebracht wordt tot het zelvde Geflacht als de Spaanfche Vliegen, maar om dat zy ongevleugeld zyn en korte Dekfchilden hebben , tot eene andere verdeeling, en geeft hen den naam van Meloe Majalis en M. Profcarabaus: welke beide foorten by ons veelal onder den gemeenen naam van Mey. Wormen voorkomen; fchoon ze misfehien met grooter recht dien van Meywormkevers verdienden. Sommigen verhaalen, dat dit Infekt van dikte als een vinger en van langte als de pink van een mensch zy; doch zo groot ziet men ze zelden. De langte is ongevaar een duim, en de breedte een half duim op 't hoogfte. Het heeft den Kop naar dien van een Vlieg gelykende, groot en nederwaarts geboogen ; het Borstftuk is fmal, rondachtig en niet gezoomd, waar aan twee Dekfchilden zitten, die buigzaam zyn als leer. De Kop, het Borstftuk en de Dekfchilden, die maar een gedeelte van het Achterlyf bedekken, zyn altemaal fagrynachtig gepointileerd, doch de Ringen van het Lyf zyn met een gladder huid gedekt. Voorts kan men van de seftalte best uit rif» AfheeM;™ oirdeelen , die naar een Mannetje is gemaakt; zie Plaat XXXV. Fig. 5. De Wyfjes hebben het Achterlyf veel verder uitfteekende, en vertoonen zich als half Worm, half Vlieg. De kleur valt doorgaans in 't violette of is glimmend blaauwachtig, inzonder. heid onder aan 't Lyf; doch die van den Kop, het Borstftuk en de Dekfchilden, dofzwart. Men vindt de Mey-Wormen op vlakke velden en heuvels, aan de zyde die naar de zon legt, in de maand May. Hun voedzel beftaat in veelerlei groente en kruiden, inzonderheid die fcherp van fap zyn. Zy hebben een reuk, zweemende naar dien van Violen. In Holland zyn zy zeldzaam, doch vry gemeen in Gelderland, het Sticht van Utrecht, en daar omftreeks. In de paaring haakt zich het Mannetje, met zyne kromme Sprieten , aan die van 't Wyfje, en blyft 'er lang aan zitten, wordende van 't zelve voortgedraagen. Om de Eyeren te leggen, begraaft het Wyfje zich ongevaar een duim diep in de aarde, en komt dan weder te voorfchyn, leevende nog eenige dagen ; doch een koude nagt doet ze fterven. De Jongen komen nog in Juny van 't zelvde jaar uit: zy zyn roodachtig geel, hebbende een lang Achterlyf, en onder het voorfte van het Lyf, dat uit drie Rin. gen beftaat, zes Pooten. Na eene herhaaling van huidverwisfelingen, in de Iaatfte van welken zy eerst de Dekfchilden krygen, die hun als gevleugeld-vertoonen, hoewel zy het niet zyn, blyven zy den winter over in kleijige aarde, daar de nattigheid en vorst niet by kan komen, tot in de Maymaand van 't volgende jaar, zegt Frisch. Mmm De  MEY-WORM,. De uitwerkzels, welke deeze dieren op 't menschlyk lighaam voortbrengen, komen zeer veel overéén met die der Spaanfche Vliegen: eene niet groote hoeveelheid derzelve , inwendig gebruikt, veroirzaakt niet alleen hevige buikpynen, maag- en darm-ontfteekingen , bl'oed-braaktngen en afgangen, maar ook, door een byzonder vermogen van op de piswegen te werken, (even als de Spaanfche Vliegen ,) pis-opftoppingen, bloedwateringen, nier-en blaas-ontfteekingen , en meer andere toevallen , welke eindelyk den dood zeiven ten gevolge hebben. Nog een nieuw Voorbeeld van de fchaadelyke uitwerkingen deezer in. fekten vinden wy in de CSvltirisifctje gcie^e HnJttflHi: van 't jaar 1778* 46St.uk. Men gaf naamelyk een jongetje van zes jaaren eenen geheelen Mey-Worm met brandewyn in, en hier op volgden groote benaauwdheid, hevige buikpynen, ftuipen, neusbloedingen ,: bloedwateringen , bloed-afgangen, ja zelvs bloed-ontlastingen door de huid-opsningen {poii cuta* nei) en eindelyk de dood. Niet tegenftaande deeze fchriklyke uitwerkzels , heeft men egter reeds overlang de Mey-Wormen in de Geneeskunde gebruikt, daar men zag, dat ze ook tot die betreklyke vergiften behoorden, welke niet dan in eene zekere hoeveelheid fchaadelyk waren, doch in eene mindere ophielden zodaanig te zyn, en dan ook in fommige ziekten met voordeel konden aangewend worden. In onze tyden evenwel werd dit middel zeer zeldzaam door de Geneesheeren toegediend, tot dat de Koning van Pruis/en het zelve in 't jaar 1777 der vergeetelheid, waar in *t byna- gevallen was,, wederom ontrukt heeft, met een geheim middel tegen de hondsdolheid, dat hy van eenen Silezifchen boer gekocht had, en welks voornaamfte gedeelte uit deeze' Mey-Wormen beftond, bekend te laaten maaken.- Deeze Mey-Wormen zyn egter (zo als wy reeds begonnen te zeggen,) lang in de geneeskunde gebruikt, en vooral in jichtige gebreken, 't voeteuvel, de heupiicht (ischias) , 't graveel en de hondsdolheid ,. aangepreezen. Dus raadde jl Wyer of Weyer, die omtrent het einde der zestiende eeuw geleefd heeft, deeze Mey-Wormen tegen de jichtziekte, welke over 200 jaaren in WestpMen en Gelderland zeer gemeen was, en de hopende vaaren-, of de toepende of fpringenie jicht-, genaamd werd, fterk aan; zie Traclat. de Va» renis, in Haller Bibliothec. praclic. T. II. p. 166. Glauser roemde het nut van 't fmeerig, fcherp, ftinkend vogt, 't v/elk deeze diertjes, als ze gedrukt worden, vun zich geeven, in fleepende ongemakken en ter afweerïng van het graveel en voeteuvel, en zegt, dat ze fterk op't water werken en fomtyds braaking en afgang, verwekken hy gebruikte ook deeze Mey-Woy men in poeijer,. na ze door den waasfem van azyn ge. dood te hebben. An-dry in Memoires de la Societé Royale ie Mèdecine, T. Lp. 155. Digby en Majernk preezen ook deeze diertjes in de jicht en het heupwee san, zo dat ze door den damp van fterken azyn ge> dood en daar na gedroogd en fyn gewreeven zynde, tot vier greinen in het Afr Ononidis, Saxifragic?, of met een conferfje gegeeven worden; waar na dan een hevige en pynlyke' drang tot waterloozing gsduuren. de vyftien uuren volgde, te gelyk met eene verbaa' aend fterke ontlasting.,van gis,, waar in.-efcrj ffltig,en MET-WORM' êwaat flym, even als by 't graveel, gevonden werd r dit middel moest zes of twaalfmaal telkens na verloop van eenige dagen herhaald worden, en genas dus», volgens het getuigenis deezer Schryvers, het onge» mak volkomen. Ook bereidde Digby uit deeze gedroogde infekten een tinktuur door middel van dera geest van zee-zout, waar van hy dan met eene ge* noegzaame hoeveelheid Sal Tartari, een middelzout^, een Sal digestivus fcarabceatus, maakte, dat hy eerst tot twee of drie droppels gaf, en allengskens op»klom, tot dat de Lyder eene hitte en pyn in 't wate. ren gevoelde; en hy getuigt dit middel tegen alle foorten van jichtpynen en heupweeën met een gewenscht gevolg te hebben toegediend. P.Borkl ver«haalt, dat hy van een Duitfcher met veel moeite een geheim gekreegen had tegen het voeteuvel en graveel, 't welk beftond uit Mey-Wormen, die op een papier (om door 't aanraaken met de hand het lymig vogt,. dat in deeze diertjes gevonden wordt, niet te verliezen,) gevangen en naderhand gedroogd waren, en dan, behalven de koppen, vleugels en pooten, (die weggeworpen werden,) fyn geftooten en met eenige kruidnagels drie dagen achteréén ingenomen moesten worden, wanneer twee giften niet genoegzaam warren, om de pyn te ftillen. Obsf. Cent. 4. Obf. 73.. In de hondsdolheid zyn ook de Mey-Wormen reedr aangepreezen door den zelvden Wyerus, welken wy te vooren hebben aangehaald. Schwenkfeld roemde ook al dit middel als 't veiligfte tegen deeze vreeslyke ziekte, in Theriotrophio Silefce. Ligniz. 1603. J. Goler getuigt het ook met voordeel gebruikt te hebben. Oeeonmn, rurat. domestica , Witemb. 1614. p482. & 775- Weickabd fchryft in deeze ziekte voor vier Mey-Wormen, die de koppen afgefneden zyn, en eenige weeken in honig gelegen en in de zon geftaan= hebben , met vier oneen Aq. A.agallid. en Verbence door eenen doek te wringen en het vogt warm op te drin»ken. Thefaur. Pharmaceut, Galeno-chymic. Francof. 1626V Vergel. Andry /. e. p. 151. Sennertus maakt ook van de Mey-Wormen gewag, en meent, dat hier door het gift der watervrees door de pis-wegen ontlast, wordt. Medic. pracl. L. 1. P. 2. C. 16. Stahl en Nenter tellen ze ook onder de middelen tegen de: hondsdolheid. O. Roösler verhaalt eene zeer aanmerklyke waarneeming van eene Dame, welke aantwee jongens, die van eenen dollen hond gebeeten waren, twee Mey-Wormen zonder koppen ingaf, waar op zulke hevige toevallen voig.len , ais of zy 'er van fterven zouden; maar toen zy begonnen bloed te watteren, werden ze na verloop van eenige uuren weder gezond: even zo gelukkig was de dochter deezer Da» me, welke eene dienstmeid, d.'e ook gebeeten was5, door het zelvde middel redde. Epkem.- Natur. Curiofou 1-68 r. Dec. 1. Ai 4. Obf. 302. J. H. Degner fchryft ook, dat de ondervinding het fpecirlek vermogen der in honig gedoode Mey-Wormen tegen de hondsdolheid bevestigd heeft, en dat. hem dit middel door eene zekere Dame gegeeven was,, die verfcheidepe men» fchen met het zelve geneezen hadt. GEOFïaoY roemt' ook deeze Infekten in de zelvde ziekte By Sauva»ges leest men,, dat de Hungaarer.. een fcrupd Mey Wormen, in de'watervrees aanj-ryzerj, on etns bloed» watering, te verwekkenp welke in deese. ziekte nuttig zyn zoude;. zyn zonde;-  MEY-WORM. MEY-WORM. 4995 Vervolgens Zyn deeze Infekten langen tyd in Sik' tlën tegen de hondsdolheid gebruikt geworden in zekere geheime bereiding, die onder eenige landlieden berustte, gelyk men naderhand ontdekt heeft, toen de Koning van Pruis/en het zelve in 'tjaar 1777 van een deezer boeren , die zeer veele menfchen hier door gered hadt, gekogt en ten algemeene nutte door het Collegium Medicum van Berlyn bekend heeft doen maaken. De famenftelling van dit middel en de wyze om het zelve te gebruiken kan men vooral vinden in de Gazette littéraire de Berlin, en by ScHaFFER, die ■ook eene voortreflyke befchryving en afbeelding deezer Diertjes geeft, ^büiüna ttnö veftjreibung fes Cïfay. tntvurmfafira ati üm jinjcrfaSMat yiciffem SJiertel Untcrman» vattff&erg. 93cn Jon. von Frïtsch , £ {wet) cinige 5Seo6aeprungcn fcefï&tiget »on C. S. Ungnad. gul» titfyaVt- 1783. Eindelyk moeten wy hier nog byvoegen de waarneemingen van C. T. Schwarts, welke verhaalt, dat het vermogen der Mey-Wormen tegen de hondsdolheid in Silejiën door de dagelykfehe ondervinding bevestigd wordt; ja dat de lieden, die aldaar van een dollen hond gebeeten worden, hier van niet veel kwaads vreezen, maar zonder eenige bekommering by de Veehoeders, welke de Mey-Wormen verzamelen, dit middel haaien en allen door het zelve geneezen. De Schryver zelv' werdt, toen hy tien jaaren oud was, te gelyk met eenige anderen, van een grooten dollen hond deerlyk gebeeten; men gaf hem eenen Mey-Worm met honig in, waar op hevig lendenpyn, een fterke en aanhoudende drang tot wateren (firanguria) volgde, terwyl teffens eene dikke, lymige, naar gom of olie gelykende pis, byna droppelwyze, eenen ganfehen dag lang onder de allerhevigfte pynen geloosd werdt, waar in men egter flegts eenige weinige droppels bloed vondt. Hy, noch de anderen , die gebeeten waren en het middel gebruikt hadden-, kreegen geen de minfte toevallen der ziekte. Nog vyf menfchen waren van een dollen hond gebeeten, na verloop van zeventien weeken werden *er vier door alle tekenen der watervrees overvallen, en ftierven zonder het middel gebruikt te hebben,- de vyfde, een volwasfen meisje, kreeg op denzelvden tyd, dat de anderen ftierven, ook de beginzels der watervrees, waar op men haar bet Mey-Worm conferfje gaf, het welk alle de toevallen deedt verdwynen, zo dat zy volkomen herftelde. Even gelukkig was het uitwerk, zei deezer Wormen in twee jongens, die ook van een dollen hond gebeeten waren. In dieren, vooral koeijen, is dit middel allervermogendsr. Sommige Sileftfche Veehoeders voegen by de Meloë- nog de Rad. Valerianae Phu, Agrimoniae, Pimpinell. alb. en de Vifcus qnercinus ■; anderen de Therraak , 01. Jcorpion, of Ol. Mei- Mnjal. per infujionem , Ebbenhout en Conferf van Vlier : dan het vermogen moet vooral in de Mey-Wormen gezogt worden. Disf. de Hydrophobia ejiuque fpecifi* «0 MeUè Majali &? Ptofcarabaes. Praef. J. C Kemme , refpond.-auEl. C. T. Schwarts, Halae 1783- Alle deeze waarneemingen dan bevestigen de'nuttigheid'der Mey Wormen ten alierduidelykften, en dit vermogen zal ons minder verwonderen, indien wy in overweeging neemen, dat deeze diertjes-dezelvde uitwerkingen op het menschlyk Itghaarn. voortbrengen» als de Spaanfche Vliegen, welker kracht tegen de iiondsdolheM, ontegenzeggelyk.. beweezea • is>. zg dar, het meer dan waarfchynlyk zy, dat ze op dezetodg; wyze, als de Spaanfche Vliegen, deeze heilzaamegeneezing bewerken. Derhalven verdienen aeMey-Wori men, zowel als de Kwik, Krampftillende middelen en Spaanfche Vliegen, door de Geneesheeren ter afweering van de fchrikkelyke gevolgen der dolle hondsbeeten, of die van andere dieren, gebruikt te wor» den: maar vooral moet men hier zorg draagen, ora dezelve in geene te groote hoeveelheid in te geeven,en van eene zeer geringe gift langzaam opklimmen y, tot dat ze de vereischte werking op de piswegen voortbrengen; dewyl men altoos indachtig.zyn moet aan die vreeslyke uitwerkzels, welke dit middel veroirzaakt, wanneer het in eene te groote hoeveelheid toegediend wordt, gelyk men niet zonder ontroering zien kan in 't geval van het zesjaarig jongetje in Cerv. Civib. aangehaald. Ook fchynt het Lood in de bereiding van het Pruisfisch middel nadeelig te kunnen zyn ; . daar de fchaadelykheid van 't inwendig gebruik deezes metaals overbekend en deszelvs nut. tigheid ten minften nog twyffelachtig is; en dewyf toch het vermogen deezer bereiding alleen in de Mey» Wormen moet gefteld worden, dunkt het ons veiliger het zelve geheel 'er uit te laaten. De overige by* mengzels ook, waar uit hetPruisiisch middel beftaat, fchynen van weinig nuttigheid te zyn, en meer tot vertooning, dan voordeel te dienen;.daar 'er toch' zo eene geringe hoeveelheid van gebruikt, dat deeze de anders hier van te verwachten nuttigheid niet aanbrengen kan. De beste wyze fchynt, de enkele MeyWormen met de honig, waar in ze gedood zyn, te gebruiken; daar immers deondervinding geleerd heeft* dat deeze manier niet even voldoende is, als de meer famengeftelde bereiding.. Wat voorts de nuttigheid der Mty-Wormen in het voeteuvel, de jicht, heupjicht, enz. door Wever, Glauber , Majerhe en Borel zo zeer geroemd, aangaat; het is zeker, dat de ondervinding geleerd beeft, dat oplosfende en pisdryvende middelen in zinkingaartige en jichtige ongemakken fomwylen van dienst zyn, en dat daarom cok deeze infekten misfehien tegen die ongemakken ih eenige gevallen met vrugt zouden kunnen gebruikt worden; fchoon ze anders geen byzonder tegen dezelve fchynen te bezitten. Met grooter recht zou men ze in andere ziekten , waar hevige pisdryvende middelen vereischt worden, even als de Spaanfche Vliegen gebruiken kunnen. Omtrent hun vermogen tegen het graveel en den fteen, in voorige tyden door fommigen (gelyk wy gezien hebben,) zo zeer aangepreezen, moet het zelvde opgemerkt worden, het geen wy aangaande de Spaanfche Vliegen met betrekking, tot dit on» derwerp zeggen zullen. MICA, zie GLIMMER- MICHELIA is de naam van een Planten-Gèflachr, onder de Klasfe der Polyandria of Veelmannige Boomen gerangfehikt. De Kenmerken van dit Gedacht, dat na den Kruidkundigen Michelius zynen naam heeft, zyn een driebladfge Kelk, waar in vyftien Bloemblaadjes; de Vrugten veele vié-rzaadige Besfen,. 1 Twee foorten beide ih dé Indiên te huis hoo.» rende zyn hier van opgegeeven, als'volgt. 1, Qsele MiïheUa. Mkheliajtava. Michelia Ctmpac*  MICHELIAV m Michelia Foliis lanceolatis. Linn. Syst. Nat. XII. Oen. 691. p. 374. Michelia. Flora Zeyl. 144. Osb. Itin. 93. Sampacca. Rumph, Amb. II. p. 199. T. 67, 68. Cham. pacan. Hort. Malab, I. p. 3*> T, 19. Raj.. Hist. 1641. Burm. Fl. Ind. 124. Als de eenigfte foort is hier toe betrokken ge. weest, de Sampacca van Rumphius of Tsjampiacca; niet de Berg-Sampacca, die de tweede foort van Tulpenboom uitmaakt, maar de gemeene of tamme Sampacca-Boom, welken de Europeaanen, te Batavia, Druivenboom tytelen, wegens de troswys' hangende Vrug. ten. Het is een middelmaatige Boom, dien men in de tuinen, door geheel Indiè'n, aankweekt wegens den lieflyken reuk der Bloemen, welke Oranje-Bloemen wegens de kleur genoemd worden, en Hoeren-Bloemen om dat 'er bet Maleitsch Vrouwvolk het haair mede optooit; doch zulks is onder dezelven de algemeene mode. De reuk deezer Bloemen is geil en fterk, maar het hoofd minder bezwaarende dan die der Cananga-Bloemen, trekkende naar den reuk van Narcisfen. Men betrekt 'er toe den Campacam van Malabar, dat een hoogen Boom is, met den Stam wel anderhalf voet dik, op zandige plaatzen groeijende, wiens Bladen een fpan lang, drie of vier duimen breed, en dus langwerpig zyn met een fmalle punt; donkergroen van kleur; de Bloemen, uit derzelver Oxels voort komende, agt buitenfte Blaadjes, en wederom agt daar binnen hebbende, omringende de Meeldraadjes, die, even als in de Magnolia-, dicht rondom de Vrugtbeginzels geplaatst zyn. De fmaak deezer Bloemen is ■Fomenrrf'kkenrlf" liflrpnlraanooimm ITif 4oro ninom komen, dat zonderling is, veele van elkander gefcheidene troswys'aan een Steeltje hangende, Zaadhuisjes of Vrugten, welke de gedaante van een balzakje hebben, bevattende ieder zeven of agt nierach. tige Zaaden^ Behalven de Bloemen heeft men weinig gebruik van deezen Boom, op Ceylon, Hapughaha genaamd, alwaar van deszelvs hout icheeden gemaakt worden. 't Getal der Bloemblaadjes, van den dubbelen Krans, werdt door den Heer Osbeck op Java veertien, van Rumphius, op Ambon, vyftien of zestien, en aan de Kust van Malabar, als gezegd is, zestien waargenomen: zo dat vyftien, gelyk in de Kenmerken gezegd wordt, het gemiddelde getal is. Het wordt onder de Javaanen als een byzondere eer aangemerkt, lieden van meer vermogen of aanzien met zodaanige Bloemen te befchenken. 2. Witte Michelia. Michelia Evonimoides. Michelia, met eyronde Bladen. Michelia Foliis ovatis. Buem. Flor. Ind. 124. Sampacca fylvejlris. Rumph. Amb. I. p. 202. T. 68; Michelia Èoliis lanceolato-ovatis. Linn. Mant, prima, p. 78, Als eene nieuwe foort heeft de Hoogleeraar' N. L. Burmannus hier bygevoegd de Wilde Sampacca van Rumphius , by de Javaanen , zegt zyn Ed., TsjampaccaGonnene aetvteld. die de Rladen p»onvmii>s, ,„ hq „q_ droogd overgezoadene heeft, dan zy in de gedachte Afbeeldingen zyn. De Wilde heeft de Bloemen wit, en dezelven krygen ^ fchoon in de tuinen geteeld zynde,. nooit die krachten van de andere foort. De jon ge Bladen wat gekneusd en.in water geweekt, tot dat het roodachtig wordt, doen de Amooineezen in de oogen. o*' het gezicht or te. helderen*, j&et.der, ,>y- MIDDAGBLOEM. 4997 naam van Tsjampiacca heeft Linn;eus deeze foort ook aangenomen. MICOCAULIER. zie LOTnc.Rnmvr „ , MIGROPUS, zie KLEINPOOT Ml DDAGBLOEM in latyn Mefembryanthemum, is de naam van een Tlanten-Geflacht, onder de Klasfe der Icofandria of Twintigmannige Kruiden gerangfehikt De gemelde naam is door den geleerden Breynius aan deeze Kruiden gegeeven, om dat zy meest omtrent den middag, maat eenige uuren de Bloemen ontlooken hebben. Het heeft een vyfdeeligen Kelk en menigvuldige li. niaale Bloemblaadjes; het Zaadhuisje vleezig, beneden de Bloem en veelzaadig. De meesten zyn met vyf Vrugtbeginzels en Stampers voorzien, doch men onder vkf)vyvi&en' en v^ of veelwyyigen Tot dit Geflacht zyn de meeste Planten, die men te vooren Fkoides- genoemd hadt, betrokken: waar uit en derzelver geftalte en de plaats der afkomst kenbaar is; alzo men den Baarmoeder van byna allen op den zuidhoek van Afrika, genaamd de Kaap der Goede Hope, vindt. Het bevat vyf- en veertig foor« ten, welke naar de kleur, in wit-, rood- en geelbloewige onderfcheiden zyn. 1. Knoopbloemige Middagbloem. Mefembryanthemim nodtflorum. Middagbloem , met overhoekfe , fpilrond. achtige ftompe Bladen, die aan den voet kanthaairigzyn. Mefembryanthemum Foliis alternis teretiusculis obtufis, Bafi ciliatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 6a8 s' 3f4- Yei'JUh h 389- Hort- U& l29- KaliCrasfulê minoris foliis. C. Bauh. Pin. 289. Mor,.,.?. 5. r. 33. ƒ. 7. Kali Neapolitanum Aizoides repens. Col. Ecphr. H. 72. T. 73. Kalli fecundum. Alp, jEgypt. 125. T. 127* Deeze groeit in Egypten en in 't Napelfche, op zandige plaatzen aan de zee, die van den vloed befproeicü; worden. r Yskruidig Middagbloem. Mefembryanthemum cryfkllinum. Middagbloem, met overhoekfe eyronde tepelige gegolfde Bladen. Mefembryanthemum Foliis altemis ovatis, Papulofis-undulatis. Linn. Hort. Cliff. 216. Hort. Upf. 127. Roy. Lugdb. 281. No. 1. Gouan. Monjh243. Fabr. Helmjl. 247. Mefembryanthemum cryfiaili. mm Dill. Elth. 231. T. 180./. 221. Ficoides Afried*na, Fol. Plantag. undulato., Micismgentis afperfo. Bradu. Suec. 5- T. 15. ƒ. 48. In 't fransch is deeze foort bv den naam van laGlai ciale, by ons onder dien van Tskruid bekend; om dat: de Bladen zich als met bevroozen waterdruppels bs«fprengd vertoonen. De Steng, van een vingerhn&, is bezet met gepaarde Bladen en geeft veele langs deni grond verfpreide Takken uit, met overhoekfe BladenDie ysachtige pukkeltjes zyn blaasjes met water gevuld en verdwynen derhalve in de gedroogde Plaaf 't eenemaal. De afkomst fchynt ook uit Afrika- f©s zyn. 3. Egyptisch Middagbloem. Mefembryanthemum: CS$s ticum. Middagbloem, met half fpilronde tepelige onder-fcheiden Bladen; de Bloemen ongefteeld in de Oxelen, de Kelken vierdeelig. Mefembryanthemim, Eöliiss femiteretibus Papulofis distinüis, Floribus fesfilibus Axillaribus £fc. Kali Egyptiacum Foliis. volde longis h'frfutiïï. C. Bauh, Pin. 2.8C Kalli tertium. Alp. Mgyp(. 12 cy. T.123,. Haam 33 k.  MIDDAGBLOEM. MIDDAGBLOEM.' 4. Kniebhemig Middagbloem. Mefembryanthemum. GenicuUflj'um Middagbloem, met half fpilronde tepelige ondt!fcheiden B'aden; de Bloemen ongefteeld in de Oxelen , de Kelken vierdeelig. Mefembryanthemum Foliis femiterctibus &c. Mefembryanthemum Ramis undique papfflefis, Folio crasfioribus Linn. Hort. Cliff. 218. N. 22. Roy. Lugdbat. 255. N 22. Mefembryanthemum Cap. gemcul'jiorum. JJii.l. Zittt. 271. 1. 205.7. 201 Ficoides Neopoiitana Flore candido. Bradl. Suec, 5. 7". 17. /. 34. Tabr. Helmfi. 247. Zo weinig verfchillen daarin desze twee foorten, waar van nogthands de eene een Zaay Gewas, de Iaatfte Heefterachtig is. De eerfte zou haare groeiplaats in Egypten hebben. De andere, die men verkeerde]yk voor Napolitaar.sch heeft aangezien, is van de Kaap afkomstig, zo wel als alle de volgende foorten. 5. Nagtbloemig Middagbloem. Mefembryanthemum noc- tiftorum. Middagbloem, met nait rolronde, en puistige, onderfcheidene Bladen, gefteeide Bloemen en vier deeüge Kelken. Mefembryanthemum Foliis femicylindriïis impunSatis distinftis &c. Mefembryanthemum Foliis fubulatis, femincylitidricis, Linn. Hort, Cliffort, 220. N. 28. Roy. Lugdbat. 286. N. 28. Mejembryanthemum noiïiflorum &c. Dill. Elth. T. 206. f. 262, 263. Deeze voert dien bynaam, om dat zy, tegen de eigenfehap der meeste anderen, de geheele nagt bloeit, zynde de Bloemen over dag famengetrokken. Dus verfpreidt zy, in de duisternis, een zeer aangenaa. men geur. De Bloemen zyn van binnen wit, doch in eenigen van buiten rood, in anderen fatTraankleurig. 6. Glanzig Middagbloem. Mefembryanthemum fplendens. Middagbloem, met fpilrondachtige, puistige, omgekromde, onderfcheidene, getropte Bladen en vingerachtige Kelken aan 't end. Mefembryanthemum Foliis fubteretibus impunblatis &c. Mefembryanthemum Foliis confertis fplendentibus £fc. Dill. Elth. 270. T. 204./. 260. Ficoides Capenfis frutefcens. Bradl. Suec. I. p. 7. T. 6. De Steng heeft witte flippen op de niet alleruitterfte Takken; de-Bladen zyn driekantig rond, aan de enden fpits, die der Oxelen krom: de Bloem geelachtig uit den witten; de Kelken regtopftaande vingerachtig ftomp, zegt LiNNiEus. Volgens Dillenius zyn de Bladen fappig, bleek groen, met uitpuilende groene flippen of wratten, inzonderheid daar het Plantje bloeit, befprengd. Het heeft ongevaar een voet hoogte. 7. Gekroond Middagbloem. Mefembryanthemum umbellatum. Middagbloem, met elsvormige, ruuw puistige, famengegroeide Bladen, aan de tippen uitgebreid; een opftaande Steng, met een driedeelig Bloemtrosje. Me fembryanthemum Foliis fubulatis , Scabrido-punEtatis &c. Mefembryanthemum Frut. foliis albis umbellatis. Fabr. Helmfi. 247. Dill. Elth 277. T. 208. ƒ. 266. Ficoides Africana ereüa teretifolia &c. Herm. Par. T. 166. Bradl. Suec. 4. p. 12. T. 34. Pluk. Phyt 117. ƒ. 1. 8. Uitgebreid Middagbloem, Mefembryanthemum expanfum. Middagbloem , met platachtige lancetvormige , puistige, uitgebreide, onderfcheidene, gepaarde en overhoekfe, afftandige Bladen. Mefembryanthemum Foliis planiusculis lanceolatis Mefembryanthemum tortuofum Foliis fempervivi expanfis. Dill. Elth. 234. T. 1S2.fi 223. Ficoides Capenfis. Pet. Caz. T. 78.fi 10. Ficoides African. procumbens £fe. Bradl. Suec, III. p. 7. T. 16. t). LangUadige Middagbloem. Mefembryanthemum tri. polium. Middagbloem, met overhoekfe lancetvormige platte Blaien, losfe enkelde Stengen, en vyfhoeki"e Kelken. Mefembryanthemum Foliis alternis lanceolatis £fe. Linn. Hort. Cliffort. 217. Hort. Upf. Roy. Lugdbat. 283 N 11. Mefembryanthemum Triplu folio, Flore argenteo. Dill. Elth. 230. T. 173.'/. 220. Ficoides Afiricamm procumbens &c. Bram,. Succj V. p. 14. T. 47. Ficoides Africanum fcfle. Pluk. Mant. 77. T. 329. ƒ. 4. 10. Penachtig Middagbloem. Mefembryanthemum cala. miforme. Middagbloem, dat ongefteeld is, met byna fpilronde, opftygende, puntige famengegroeide B!aden , en agtwyvige Bloemen. Mefembryanthemum acaule, Foliis fubteretibus adfeendentibus &c. Mill. DiS. T. 176.fi. 1. Mefembryanthemum calamiforme. Dill" Elth. 239. T. 186. ƒ, 228. Ficoides Capenfis humilis Cepcecs folia. Bradl. Succ. II. p. 10. T. 19. Deeze vier foorten zyn door haare bepaalingen genoegzaam onderfcheiden. Zy komen, gelyk de voorgaanden, in het draagen van witte of witachtige Bloemen overéén; zelvs het Uitgebreide, thands hier geplaatst, dat de Bloemen van binnen wit, van buiten geel heeft. Het Gekroonde groeit heesterachtig, een voet of anderhalf hoog, en heeft zelvs Kroontjes van witte Bloemen, als die der Asters of Chryfanthen, zeer welriekende. Te agt uuren 's morgens gaan ze open, en blyven dus tot een weinig na den middagw Deeze is in onze tuinen gemeener dan de overige foorten , zegt Hermannus. De drie anderen zyn kruidig, allen de Bladen met puistjes hebbende, inzonderheid het Uitgebreide, welks Bladen als die van Donderbaard zyn, en met zilverachtige tepeltjes praaien. Het volgende heeft de Bladen als van die wilde foort van Aster, welke in zoute wateren groeit. Tri* polium genaamd, meest glad, doch aan de kanten als met kleine tandjes gezoomd. Het Iaatfte Penachtig, wegens de rondheid der Bladen, in Engeland gety. teld, heeft dezelven als bezaaid met ontelbaare fyne groene pukkeltjes. 11. Madelievig Middagbloem. Mefembryanthemum Bel. lidifiorum. Middagbloem, dat ongefteeld is, met driekantige liniaale puistige Bladen, aan de tippen drievoudig getand. Mefembryanthemum acaule, Foliis tri* quetris linearibus &c. Linn. Hort. Cliff. £? Roy. Lugdb. N. 13. Gouan. Monfp. 243. Mefembryanthemum Belli* difiorum. Dill. Elth. 233. Uit enkelde Bladen, die kruislings over elkander en getropt groeijen, beftaat dit Plantje, 't welk op Steeltjes van anderhalve of twee duimen lang, Bloemp. jes draagt, die niet alleen in grootte en figuur, maar ook byna in kleur, met die der Madelieven overéén, komen. Hierom draagt het den gedachten bynaam, welke, ik weet niet by wat toeval, thands geheel oneigen is veranderd. In Bellidifolium, naamelyk Linn. Syst. Nat. Ed. XII. fc? Feg. XIII. beiden, terwyl de B.aden geenzins met die der Madelieven ftrooken. Daar bevindt zich thands in de Hortus Medicus te Amjleldam een foort, welke lancetvormige platte Bladen, byna als die Madelieven heeft, en enkelde Bioemfteelen met groote vyfkantige Vrugten, komende het Bellidiforme van den Heer N. L. Burmannus oogfchynlyk zeer naby. 12. Driehoekig Middagbloem. Mefembryanthemum deltui*  SIIDDAGBLOEM. MIDDAGBLOEM. 499? folies. Middagbloem, met driekantige, driehoekige," T6. Ruuw Midla<*un,<» n/r.r x. .1 , , puistige, onderfcheidene Bladen. Mefembryanthemim MidlgZZ,^^ Folus triquetns, deltombus dentatis Rc. Linn. Hort. die vin' nieren A'ë , j löe"e J3'aden' Cliffort. & Roy. i*. Gouan. ilS> 2J4 Kelken ftnm„ ^ 7 P? g Sedoornd zy»i d« Dill. Elth. f. 243—247. ^fe0«w ^inwa e- Gouan. M™/^^ brtim. Staminihtie rnllt.fr; c r\.. . 77;.7. j- - _ j j-eöa Wc. Volk. 22 5. T. 9oj f ff Wel vyf veranderingen heeft de geleerde Dillenius afgebeeld van deeze foort van Middagbloem, die de Bladen als nsar den Griekfchen letter A gelykende neeit, waar van aen oynaam. in eenigen zyn zy al vfum, \jiuimmuus coiieccis. imi. n.it.h + nr. . 17- Uitgerand Middagbloem. Mefembryanthemum emargmatum, Middagbloem, met elsvormige getropte eenigermaate ruuwe Bladen, gedoomde Kelken, en uit. gerande Bloemblaadjes. Mefembryanthemum Foliis Pu- leenlyk op de zyden,in anderen ook o> de^u/Z ^^^r^^iT!^ t tand, en vertoonen zien tegen -£ ..ebt als met gaatjes, brum, Staminibuiexpanfis. Dill. E tl" f. 2V0 Fcoidel Het zyn laage Plantjes, die men ook in onze Kruid- Capenfis triangulari folio acuto, pw^ï Pbt Cte hoven vindt, draagende welriekende roozekleurige T. 77. f. 3. puryureo. tet,,itös. Bloemen. ; By Dillenius zyn deeze twee daar door onderfcheT- 13. Gebaard Middarrbloem. Meiembrva-nthemum hnrha. Hen a«* ...n» . uumiiuh mm. Middagbloem, met byna eyronde,' getepelde, on- een Hoofdje vergaard. do «da XI n = derlcheidene Bladen, die aan de tippen gebaard'zyn. mejemoryantnemum Pollis Jubovatis papulofis difiinüis (fc Linn. Hort. Cliffort £f Roy. Lugdb N. 5. Gouan. Monfp. 244. Fabr. Helmfi. 248. Mefembryantliemum radiatum &c. Dill. Elth. f. 234—236. Ficoides Capenfis frutefcens tjc. Bradl. Suec. I. T. 5.ff 15. Ficus Aizoides. Volck. Hefp. T. 224. ƒ. 6. van aeeze, die ny Gepraalde noemt, heeft Dille heeft. De kleur der Bloemen, die zich, gelyk in de meesten van dit Geflacht, als geftraald vertoonen, is fchoon hoog purper. Zy gaan niet dan met heete zonnefchyn , op 't midden van den dag, open, en fluiten zich wel haast wederom: doende zulks eenige; dagen na malkander. De Stengetjes hebben onderfteuning noodig of zakken naar den grond. iö. tiaaRig Middagbloem. Mejembryanthemum meina*- Nius ook verfcheidenheden.. 't Zvn kleine wantï™ ^y^p^mum uncina diede Bladen ,n de tippen ftraalswyze gebaard heb-' ^^TTn^^l^^S: gèft^ ben, zo wel ais de Kelken en dtt wyst aan, zo Lin- pelde, van onderen geunde Bladen. Mefembnauhe. mus opmerkt, dat die deelen des Bloefems van het mum Articulis Caulinis ferminatis tjc. Li™. HoTSifc uitwend.ge der Plant o.rfprongiyk zyn. «V. Rov. Lugdbat. AT. 16. Fabr! Helmfi. 2%$e. u 3 Mdda3M°f™- Mefembryanthemum hifpidum. Jembryanthemum perfoliatum. Dill. Elth. f. 2^0 240 Middagbloem, met cylindrifche getepelde onderfchei Ficoides African. Bradl. Succ. T. 26, 27 ff Si deneüladen, en ruige Stengetjes. Mefembryanthemum Burm. Afr. T 26 f 3 Woliiscylindricis, papulofis difiinüis tfc. MiLL.Dt'S. „e. 19. Gedoomd Middagbloem. Mefembryanthemum fpimi ƒ. 3- Mefembryanthemum CauleJujpido. Linn. Hort Cliff. fmu. Middagbloem, met fpilrond-^iekLtigegeftiS £f Koy. Lugdbat IV. 2. Mefembryanthemum pilofum mi- de . onderfcheidene Rladen en irr!«« hnpH«. 1. uu„i: , „. " • ... • , , ' .— J ' <=cn Ruuuuciigcii wortei. Jvieembrmntiemum l'oliiss 9 -- ---- _ —# . ^.<^w*..wij , uiw r-i ivuï. i_.uvanaz jv. ,1. t< arp. t-it>iw>it n.n f b eek Daarsrh. fomf^ric r^^,Qki0„ riliiiL n.a.T-. . *V "-'«y"'- utyamiKtimm j rut, t%.uaice mgenti tuberoja. jJILL. £/t«i. ƒ. 264. Deeze drie zyn uit haare bepaalingen genoegzaam! kenbaar. Van de Doorntjes, aan 't end der Bladeni zo zichtbaar, openbaart zich niets in de aangehaalde-' Afbeelding van den Hoogleeraar J. Burmannus-, op» ae eerite ïoort, aio ïomtyas twee-, lomtyds dnedoor. ..j -j .-j uw , un fomtyds hoog of bleek paarseh, fomtyds roozekleu mg,, lomtyds zelvs oranje of roodachtig geel voorkomen, van een aangenaamen reuk. Het Plantje groeit van één tot twee voeten hoog, en bevindt zich ook in de Akademifche Tuinen. is- Wollig Middagbloem. Mefembryanthemum villofum. jKiiuMgutuzm, wei luigdtuiigc lamengegroeide puisti ge Bladen, en een_ haairig Stengeije. Mefembryanthe■ nig voorkomt,'volgens Dilleniu's» De andere Iteeftt n. Hert. Cliffort. Roy. zeer lange Doornen, by elkander getroot uitgroeijen- Ja tncfr-hon Ao Rln.^. A!„ I.-.. J-^„i._;. mum Foliis pubefcentibus &c Liki luugdbat. N. 7. de tusfehen de Blaadjes, die rond, kort en driskau-- Van deeze foort zyn de Bladen liniaal, half fpil- ti^ zyn. De Iaatfte is duidelyk onderfcheiden door ssocd, deutachtig vlak, ondoorfchynende, en hebben hiaten grooten knobbeligej Wortel,, niet zeiden 20 den rand, inzonderheid naar den voet toe* met eeni- groot als eens menfchen hoofd en nogthands in weiü ga naaii-tj.es,. de Steng, wollig,. siig.. aarde g.roeijende, Zy. z#n alle drie^ heester  ■jbao MIDDAGBLOEM. .•achtig en'komen voor, in de Europifche Kruidhoven. 21. Dunbladig Middagbloem. Mefembryanthjmum te-nuifolium. Middagbloem, met byna draadachtige, gladde» onderfcheidene Bladen, langer dan de Leedjes, in leggende Stengen. Mefembryanthemum Foliis fubfili. formibus glabrU diftiv.Uis &c. Linn. Hort. Cliffort. Hort. '•Upf. Roy. Lugdbat. AT. 26. Fabr. Helnfi. 24.8. Mefembryanthemum tenuifolium procumbens 8V. Dill. Eithf. 256. Ficoides Capenfis tjc. Bradl. Succ. I. p. i$.Tab. IX. Moris. Hist. 'III. p. 507. S. 12. T. 8./. 6. By Dillenius heet deeze te recht Dunbladig Middagbloem. Zy heeft leggende Stengetjes, die door den tyd houtig worden, mst zeer gladde,.vry lange, dunne Blaadjes, die dikwils omgeboogen zyn. Op 't end der Stengetjes komen opftaande Steeltjes, met een zeer -fchoone Aster-Bloem, die bleekrood is, doch door de zonnefchyn als goudkleurig van bin«en wordt, openende zich verfcheide dagen Ba maliander. ' 22. Stoppelig Middagbloem. Mefembryanthemum ftipu. laceum. Middagbloem, met byna driekantige, famengedrukte , kromme geftippelde , onderfcheidene , getropte Bladen, die aan den voet gerand zyn. Mefembryanthemum Foliis fubtriquetriscompresfisincurvatis, Linn. Hort, Cliffort. & Roy. Lugdbat. AT". 29. Mefembryanthemum frutescens, Flore purpureo rariore. Djll. Elth. f. 367. 268. Door den tyd wordt deeze foort een Boompje, even als het Gekroonde Middagbloem , hier voor befchreeven, en niet minder bevallig. Uit de Oxels van zyne lange gepaarde Biaden , brengt het tropswy» ze kleinere Blaadjes voort, die tegen 't licht zich als met veele heldere flippen doorzaaid vertoonen. Dus groeijen zy ftoppelachtig, waar van de bynaam. De Bloemen zyn paarseh met geele Meeldraadjes. 23. Dikbladig Middagbloem. Mefembryanthemum cras» fifalium. Middagbloem , met half rolronde , ongeitippelde famengegroeide Bladen, die aan de tippen driekantig zyn ; en kruipend half rolronde Stengetjes. Mefembryanthemum Foliis femi-cylindricis impurMatis connatis apice triquetris &c. Linn, Hort. Cliffort. {$ Roy. Lugdb. N- 9. Gouan. Monfp. 244. Fabr. Helmfi. 1^9Mefembryanthemum crasfifolium repens, Flore purpureo. Dill. Elth.f. 257. Ficoides Africana reptans tfc. Bradl. Succ. IV. p. 16. T. 38. 24. Zeisfenachtige Middagbloem. Mefembryanthemum fulcatum. Middagbloem, met byna krom-fabelige, ge. ftippelde onderfcheidene Bladen en fpilronde Takken. Mefembryanthemum Foliis fubaciniformibus incurvis punc tatis difiinBis &c. Linn. Hort. Cliffort. ö3 Roy. Lugdb. N. 19. Mefembryanthemum falcatum minimum Dill. Elth.f. 276. Ficoides Af ra, Foliis triangul. enfformi &c. Bradl. Succ. V. p. 9. T. 42. Deeze fchynt, door haare kleinte, genoegzaam onderfcheiden te zyn van de zeven-en-twintigfte Soort, hoewel thands Linneus, zo het my voorkomt, dezelve daar onder zal begreepen hebben. 25. Kroppig Middagbloem, Mefembryanthemum glomefatum. Middagbloem, met fpilrondachtigt, famsngedrukte, geftippelde, onderfcheidene Bladen, en gepluimde veelbloemige Stengen. Mefembryanthemum Foliis teretiusculis compresfis £?c. Mefembryanthemum fal. gatum minus Flore camee minore. Dill. Elth. f. 2-74. MIDDAGBLOEM. In de outle Planten der voorgaande foort, kometf fomtyds de Blaadjes kropswyze by elkander vergaard voor; volgens het bericht van den geleerden Dillenius, die deeze twee byna alleen door de kleur dei Bloemen onderfcheidt.. 26. Riemig Middagbloem. Mefembryanthemum loreum. Middagbloem, met half rolronde omgekromde getropte Bladen, die aan den voet van binnen bultig famengegroeid zyn en hangende Stengen. Mefembryanthemum Foliis femi cylindricis recurvis Mefembryanthe. mum loreum. Dill. Elth. f. 255. Deeze foort, welke de Bladen zeer lang heeft, onderfcheidt zich van de anderen, doordien zy Stergen als riemen uitgeeft, die langs de zyden van den pot neerhangen en hier en daar bezet zyn met getrop. te Bladen. Van het Gehoornde Middagbloem , waar mede Dillenius haar overéénkomftig oirdeelde, verfchilt zy, volgens Linnjeus, aanmerkelyk. 27. Vezelig Middagbloem, Mefembryanthemum filamen* tofum. Middagbloem, met gelykzydig driekantige fpitfe, eenigermaate geftippelde famengegroeide Bladen, die ruuwe hoeken hebben en zeshoekige Takken. Mefembryanthemum Foliis aquelateri-triquetris £fc. Me* fembiyanthemum falcatum majus, Flore purpureo mediocri. Dill. Elth.f. 273. Dit heeft aan Stengen van een of twee ellen lang, die zich niet kunnen ophouden, zei.'fenvormige Bladen en draagt kleine paarfche Bloemen, beftaande uit vezelachtige Blaadjes. 28. Kromfabelig Middagbloem. Mefembryanthemum acinacformi. Middagbloem, met Bladen krom als een fabel, ongeftippeld famengegroeid; aan den rughoek ruuw: de Bloemblaadjes lancetvormig. Mefembryanthemum Foliis acinaciformibus , impurMatis connatis ffc. Linn. Hort. Cliffort. èf Roy. Lugdbat N. 18. Gouan. Monfp. 244. Fabr. Helmfi 249. Mefembryanthemum aci* naciforme, Flore amplisfmw purpureo. Dill. Elth ƒ.270, 271. Aan deeze foort geeft de Heer Linnjeus thands den bynaam van Falcatum, dat is zeisfenachtig; doch een zeisfen is van binnen fcherp en deeze Bladen gelyken veeleer naar zekere hakmesfen , die een uitwaards kromme fcherpte hebben; verfchillende door haare breedte ook van een fabel, by welke Dillenius ze vergelykt. De zeer groote paarfche Bloemen maaken deeze foort aanzienlyk. 29. Schaarachtig Middagbloem, Mefembryanthemumfou ficatum. Middagbloem , met gelykzydige driekantige, fpitfe, geftrekte, ongeftippelde famengegroeide Bladen; aan de Kiel eenigermaate zaagtandig; de Steng tweefnydende. Mefembryanthemum Foliis acinaciformi* bus obtufis impurMatis &c. jAcq. Hort. T, 26. Van deeze is de Steng flap , zy komt aan de voorgaande naby, zegt LinN2eus. 30. Eetbaar Middagbloem. Mefembryanthemum edule, Middagbloem, met gelykzydige, driekantige, fpitfe, geftrekte, ongeftippelde famengegroeide Bladen, aan de Kiel eenigermaate zaagtandig; de Steng tweefnydende. Mefembryanthemum Foliis aquilateri-triquetris acu. tis &c. Mefembryanthemum Falc. majus Flore amplo luteo. Dill. Elth. f, 272. Ficoides fi. Ficus Aizoides &c. Fruiïu maximo eduli. Herm. Lugdb. 244. T. 245. Mo kis. Hist. III. p. S06. S. XU. T. 7,/. 1. Deeze  MIDDAGBLOEM» • Deeze mnnt uit door de groote van haare Bloemen"; welke, gelyk die van de Kromfteelige met groote paarfche Bloemen van Dillenius, zoeven aangehaald, byna een handbreed groot zyn en zeer fraay, doch insgeiyks hier zeldzaam te befchouwen. Men behoeft zich flegts de groots Aster-Bloemen voor te ftellen, om zich de fchoonheid te verbeelden van zodaanig eene Bloem, met eene in de zonnefchyn fchitterende geele Krans en in 't midden oranjekleurige Meeldraadjes. Bovendien is deeze foort aanmerkelyk door haare Vrugt, die niet, gelyk in meest alle de tot nog toe befchreeven foorten, zich gelyk de Schepzeltjes der Peeren, wanneer de Bloemblaadjes afgevallen zyn en de Vrugt gezet is, voordoet; maar hier de grootte heeft van een kleine Vyg, wordende, des wegen, de Plant genoemd de Vyg der Hottentotten, als van dit Volk niet alleen, maar ook van de Europeaanen aan de Kaap, met fmaak gegeeten wordende. Hierom heeft dit geheele Geflacht den naam van Ficoides bekomen, die thands, misfehien niet gepaster, inMiddagbloem is veranderd: want Hermannus zegt, dat de Vrugt van alle de foorten, van welke figuur en groot, te ook, een zoet fappig Vleesch bevat, eer dat zy, droog wordende, ryp Zaad uitlevert. Dit kruipend Gewas, dat men ook in de Nederlanden gehad heeft, groeide en bloeide in de Elthamfche Tuin yan den Heer Sherard, in de Provincie van Kent in Engeland, nu vyftig jaar geleeden, en bracht °er ook rype Vrugten voort; waar uit de geleerde Dillenius ontdekte, dat dezelven niet vyfhokkig zyn, gelyk Hermannus hadt gezegd, maar in tien of elf holligheden een meniVte kleine 7«^i«i il« bevattende. Da Bladen zyn een vinger lang en dik, glanzig, driekantig, byna gelykzydig, aan den voet famengegroeid, zy hebben een ruuwe kraakbeenige Rug en aan den anderen kant eene fcherpte, die ook wat krom loopt; zo dat ze zich mede fabelachtig voordoen. Voorts is 't byzonder, dat dit en het Gekroonde Middagbloem op het zandige zee-ftrand aan de Kaap, en alle de overigen in de fchuinte of aan den voet der bergen groeijen zouden, gelyk Linn^us verzekert. 31. Tweekleurig Middagbloem. Mefembryanthemum bitolorum. Middagbloem , met elsvormige geftippelde, gladde onderfcheidene Bladen; een heesterige Steng en tweekleurige Bloemen. Mefembryanthemum Foliis fubulatis lavibus &c. Mill. Ditc. 177. f. 1. Mefembryanthemum tenuifolium fruticefcens Flore croceo. Dill. Elth. ƒ. 258. Ficoides f. Ficus Alzoides Africanum minor ereUa (fc. Herm. Lugdb. 250. T. 249. Moris. S. 12. T. 6. ƒ. 4. Ficoides Capen is frutefcens £fe. Bradl. Succ. I. fi. 8. T. 7. De Bloemen van deeze hebben aan de binnenzyde een goudgeele, aan de buitenzyde eene paarfche kleur, vertoonende zich in 't geheel faffraankleurig volgens Dillenius, die aanmerkt dat de Afbeelding van Hermannus van de zyne verfchille. Het wierdt by hem een Heestertje van twee voeten of meer hoog. te, zeer takkig, de Blaadjes dun, ftomp driekantigen zo wel als de Kelken bezet hebbende met groene Puist, jes, doch niet te min glad op 't gevoel. Deeze foort bloeit het geheele jaar en draagt Vrugten die naar de voorgaande gelyken, doch veel kleiner zyn. Zy is thands hier te lande, niet alleen in de openbaareTui- MIDDAGBLOEMV nen, maar ook anders, niet ongemeen ; zo dat de Heer Houttuyn op de Markt re Amfleldam daar vsn een Plant kogt, omtrent een voet hoog, voIBIoempjes ftaande, die uitgefpreid zich zeer fierlyk ver. toonen. ' 1 32. Zaagtandig Middagbloem. Mefembryanthemum [erratum, Middagbloem, met elsvormige, driekantige ee. ftippelde onderfcheidene Bladen, aan den Rughoek achterwaards zaagtandig. Mefembryanthemum Foliis fubulatis triquetris punSatis fjfc. Linn. Hort. Clijfort. & Roy. Lugdb. N. 15. Mefembryanthemum ferraium Flore acetabuliformi luteo. Dill. Elth.f. 238. De Bloemen zyn, in deeze foort, in 't midden hol als een vingerhoedje, 't welk Dillenius in geene andere hadt waargenomen. De zaagtandigheid der Bladen heeft zy ook met zeer weinigen gemeen. Het wordt een Heester met houtige dunne Stengen, meer dan anderhalf elle hoog. 33- Tintelend Middagbloem. Mefembryanthemum micans. Middagbloem, met byna rolronde getepelde onderfcheidene Bladen, en eene ruuwe Steng. Mefembryanthemum Foliis fubcylindricis papulofis ditlincHs Wc. Linn Hert. Cliffort. cj Roy. Lugdbat. N. 30. Mefembryanthemm micans , Flore phozniceo , Füamentis atris. Dill. Elth. f. 282. Ficoides Capenfis tereti folio. Flore croceo. Pet. Gaz. T. 7. f. 9. Ficoides Capenfis, Folio te* reti argenteo &c. Bradl. Succ. I. p. 9. T. 8. De Blaadjes en een gedeelte der Stengetjes zyn in deeze foort als met zilver-Stippen bezaaid , 't welk dezelven voor *t oog doet tintelen. De Bloemen die met verfcheide oranjekleurige Blaadjes praaien en 1,, 1 U..UWI ««ic vc^eicjes, ronaom de Meeldraadjes hebben, verfieren dit Gewas ook niet weinig Het maakt een dun-takkig waggelend Heestertje, van een of twee voeten hoog. 34-Zf«£Tklootrond zyn; in de eene lang gefteeld in de andere byna zonder Steel; welk verfchil ook in de Bloemen plaats heeft, en zelvs is de gedaante niet eenerlei. Ai. Bylbladig Middagbloem. Mefembryanthemum dolabriforme. Middagbloem, zonder Steng, met geftippelde bylachtige Bladen, Mefembryanthemum acaule, Foliis dolabriformibus puniïatis. Linn. Hort. Cliffort. £f Roy. iLugdbat. N. 19. Gouan. Monfp. 244. Mefembryanthemum Foliis) dilabriformi. Dill. Elth. f. 23 7. Ficoides Capenfis humilis &c. Bradl. Succ. I. p. 11. 71 10, Hier is het laage Kaapfe Ficoides, met Bladen naar Hertshoornen gelykende en geele Bloemblaadjes, dat by nagt bloeit, van Bradley, t'huis gebracht. Men weet dat de hoorens der Damherten aan 't end verbreeden en fomtyds dus een bylachtige figuur maaken. De Bloemen zyn van binnen geelachtig, van buiten bleekrood: zy gaan 's namiddags om vier uuren open, =en bloeijen voorts byna den geheelen nagt. 43. Ongelykbladig Middagbloem. Mefembryanthemum iiffonne. Middagbloem, byna zonder Steng, met ongelyke, geftippelde, famengegroeide Bladen. Mefiem. hryanthemum fubacaule, Foliis difformïbus punttatis conna- ■tis. Roy. Lugdbat. N. 31. Mill. Biel. T. 176. ƒ. 2. Mefembryanthemum Foliis iifformibus Flore luteo. Dill. .Elth. f. 241, 242. Ficoides Mefembryanthemum crasfisfi. ;tno £f valde fucculento folio, uigris punkatis notato. Pluk. -Alm. 148. 7. 325. ƒ. 4. Men noemt dit dus, om dat de Bladen tegenover alkander zeer in groote verfchillen. Men zou het, wegens derzelver wonderlyke figuur, ook wanftaltig •kunnen noemen. Zy zyn zeer dik en fappig, van buiten met zwarte Hippen getekend. Deeze foort is ■eigentlyk niet ongeftegd, maar heeft de Bloem byna ongefteeld en het Zaadhuisje agthokkig. 44. Witachtig Middagbloem. Mefembryamhemwn albi■dum. Middagbloem, zonder Steng, met driekantige geheel effenrandige Bladen. Mefembryanthemum acaule, Foliis triquetris integerrimis. Mefembryanthemum FoMis robuflis albicanthibus. Dim.. F.lth f ««„ £ï -j.. Afra Foliis triangulari enfiformi glauco crasfo, Flore amplo ■aureo. Bradl. Succ.F. p. 20. 7.43. De witachtigheid der Bladen, wélke lang, dik en ftyf, glad- en glanzig zyn, geeft den bynaam aan deeze foort, die groote geele Bloemen op enkelde Stee. len draagt, en meer dan vyf hokjes in de Zaadhuisies heeft. ' 45. Tongbladig Middagbloem. Mefembryanthemum linguiforme. Middagbloem, zonder Steng, met tongachtige Bladen, die aan den eenen kant dikker en ongeftippeld zyn. Mefembryanthemum acaule, Foliis linguiformibus altero margine crasfioribus impuntcatis. Linn Hort. Cl fort. fcf Roy. Lugdb. N. 8. Fabr. Helmfi. 249. Mejembryanthemum Fol. linguiformi latiore. f 221 y. anguftiore. ƒ. 21.6. $. longiore. ƒ. 227. MIDDACBLOEM. 5003. De Bladen zyn altemaal eenigermaate tongachtig in de verfcheidenheden van deeze foort, wier eerfte dezeiven naar een fchoenmaakers fnymes eelvkende heeft, zo de geleerde Dillenius SThtSSJïk! Voor t overige zyn zy in alle anderen ook aan den eenen kant dunner, glad, dik en fappig, de Bioemfteelen zeer kort en de Zaadhuisjes in de twee eerften rond en plat, in de twee laatften peer- of vygachtig Men vindt ze in negen, tien of elf, of ook in ast holligheden verdeeld, maar de Kelk heeft, in alle de verfcheidenheden, flegts vier punten of flippen. 46. Pookbladig Middagbloem. Mefembryanthemum pugiomforme. Middagbloem, met overhoekfe, getropte Srmige^rdri,ekant!ge' zeer hnSe> ongeftippelde Jiladen. Mefembryanthemum Foliis alternis, confertis fw bulatisÖV?. Lis». Hort. Cliffort. & Roy. Lugdbat. AT. 2. Mejembryanthemum Foliis pugioniformi, Flore ampla Jlrammeo. Dill. Elth. f. 269. Ficus Capenfis Cariophyl. h folio, Flore aureo fpeciofo. Bradl. Suec. II. p. < T. 14. 1 Deeze, hier dit Geflacht befluitende, verfchilt van de voorgaande ongeftengde zeer, dewyl zy fomtyds wel twee ellen hoog groeit, hebbende eenen regten dikken Stam, getopt met krom verdraaide Takken. De Bladen zyn driekantig als een pook of moordpriem, in't geheel driekantig, meer dan een vinger lang en zeegroen gelyk Anjelierbladen. *t Gewas draagt fchoone geele Bloemen, de grootften in dit Geflacht zegt LiNNfflus, op lange Bioemfteelen. 't Is zeker, dat zy ten minfte drie duimen in middellyn haaien. en dus in prnnfe nwn^imc „~„. j;„ ^ n . 7; — o „»-...«..ui* ,uul uic van net ivromiaoe- hge en mbaare Middagbloem zwichten. De Vrugt wordt door aanryping platachtig als een kaasje, zittende in een Kelk met vyf punten en gedekt met eene fter van vyftien ftraalen, waar binnen egter doorgaans maar tien holligheden zyn, bevattende kleine rosfe Zaadjes. Van een byzonder gebruik der Bladen van deeze Plantgewas fen, vindt men niets aangetekend. Hec Sap, dat de meesten bevatten, is laf en fmaakeloos, een weinig famentrekkende, als dat van Huislook; doch in twee of drie aan zee groeijende foorten, gelyk opgemerkt is, taamelyk zoutig. De Iaatfte foort of het Pookbladig Middagbloem, bevat in zyne Bladen een fcherp bytend Sap, byna als dat van Arum, zegt Dillenius. Linn^us merkt aan, dat de foorten van dit Geflacht ook andere manieren, *t zy volgens dejaarlykfegroeijing, de gefteldheid of 'tontbreeken der Steng, die fommigen flap, anderen houtig hebben; of volgens de Bladen en eindelyk ook ten opzicht van het getal der vrouwelyke deelen zouden kunnen onderfcheiden worden. Dit Iaatfte komt thands inzonderheid in aanmerking, by gelegenheid van zekere Zaadhuisjes, die men zedert onlangs van de Kaap medegebracht en voor Kaapfche Bloemen, welke door de nattigheid opengaan, heeft uitgevent, 'tBlykt klaar, dat het Zaadhuisjes zyn van een foort van Middagbloem: doch van welke is tot nog toe niet zeker. Volgens defiguur, die rond en platachtig is, als een kaasje, en de groote, zouden zy behooren kunnen tot het Gehoornde, tot de twee eerfte Verfcheidenheden van het Tongbladige, of tot het laatstgemelde Pookbladige; maar het Namiddags, uit Zaad van ds Kaap geteeld, Nnn. 2 febyj  5oo4 MIDDELKIFS-ONTST. M2ED. MILLEP- fchynen zy allernaast te komen: i. wegens 't Gewas: 2 wegens de Blaadjes: 3. wegens de Zaadhuisjes: 4. de zwarte Zaadjes; als ook, dat het zelve een jaarlyks Plantje of Zaay-Gewas wordt gezegd te zyn. • De geleerde Dillenius hadt reeds die manier van opengaan der Zaadhuisjes door de nattigheid, in meer dan ééne foort van Middagblom, waargenomen Hy boeide zulks af in het Tongachtige met breede Bladert, doch 't welke maar negen draaien heeft en even zo veel Zaadhokjes. Men vindt in de Hortus te Am^ (leldam maar agt Hokjes of Celletjes in de Vrugten •der TongZdige Soort, _ In het Gehoornde was derzelver p-pral vvftien of zestien. MIDDELLANDSCH St. JANSKRUID, zie Sx. ^MIDDELRIFS *ONTSTEEKING is eene kwaal bekend onder de naam van Paraphrenitis, die zo na aan de Pleuris is verknogt, en in uc touib handeling zo zeer aan dezelve gelykt, dat het naauw. lyks noodig is, haar als eene afzonderlyke ziekte aan te merken. Zy is altoos verzeld van hevige koorts, en eene zwaare pyn in het aangetaste deel, welke pyn door. gaans toeneemt by het hoesten, fnuiten, inademen, afgaan enz. Hier door ademt de Lyder kort en ras, en houdt de ingewanden zo veel mooglyk in, om de beweeging des Middelrifs, die hem groote fmerte veroirzaakt, te verhoeden; doorgaans is hy rusteloos, angftig, heeft een droogen hoest, den hik, en is ook fomtyds ylhoofdig. Een ftuipachtigen of lieven onwilligen lach, is mede niet zelden een toeval deezer Z'eMen behoort alles wat mooglyk is in deeze ziekte aan te wenden, om eene verëttering te verhoeden; wy! wanneer deeze 'er by komt, bet onmooglyk is des Lyders leeven te redden. De leefregel en geneesmiddelen zyn in allen opzichten dezelvden als in de pleuris. Dit alleen voegen wy 'er by, dat m deeze kwaal verzagtende klyfteeren, van uitfteekend nut zyn; wyl die de ingewanden ontlasten, en door dit middel de vogten van het aangedaane deel afleiden. M1EDE is een oud duitsch woord, dat Qifte/ be= ïoonhifj/ onihoojmenmnrjen betekeat. By Kiliaan £tymolog. in Mme vertaald hy bet te recht door donum, munus tf merees, meritum &c. Arrha, arrhabo,munttf in condutsione inita. Zo leest men by Melis Stoke, in DlEDERIK de vi. ^iocfj met beöen/ nocFj met mieden &z moeïjt 'er ghcen oen aan iriebèn. Hier van otlöermict/ voor omgekogt, by denzelv. den, In Diedesik den VIL T&mdxti ettbe JSueborp ter fétuer rijf ©ie roiïiam maren ondermiet Welm cnbe ne boc&ten niet. MIEREN-HOUT, zie HERNANDIA n. XMILÏUM, zie GEERSTGRAS. MILLEPERTUIS, zie St. JANSKRUID n. 21. M1LLEPOREN is de naam eener Geflacht van Zee-Gewasfen , dus wegens de menigte van fyne gaatjes, waar mede zy doorboord zyn, en ook wel Ealk-Koraal genaamd. De beaaaffling. vaa Aö/^cr» k door Jiw-mxu* MILLEPOREN. gebruikt geweest, om een foort van Midrcporen, wel* ke wy op dat artikel Kruidnagel-Steen genoemd hebben, te beteekenen: waarfchynlyk om dat dezelve uit zulk een menigte van Pypjes, die hy Porennoemde, beftaat. Naderhand heeft men ze aan Zee-Gewas, fen gegeeven, die famengefteld zyn uit eene byna ontelbaare menigte van kleine gaatjes, zonder fterren. Petiver noemde dus zeker korstaebtig aangroeizel, Millepora arenofa Anglica, Eindelyk zyn de meesten van die Zee-Gewasfen, welken men wegens de korstige geftalte Efcharce plagt te noemen, door Linn/eus in dit Geflacht begreepen. De naam wyst nagenoeg de Kenmerken aan. Het is een fteenachtig of kalkachtig Zee-Gewas, welks oppervlakte een menigte van Gaatjes heeft, dikwils zo klein , dat men ze, zelvsmeteen vergrootglas, naauw. lyks kan ontdekken. Deeze Gaatjes zyn rond en trechterachtig. Zy worden door Polypen of dergelyke' Diertjes bewoond» Linn/eus heeft in dit Geflacht veertien foortenaangeteekent, als volgt. 1. Suiker-Koraal. Millepora Alicornis. Millepore, die takkig is, plat en regt, met zeer kleine gaatjes in de oppervlakte verfpreid. Millepora ramofa compresfa tests, F cm fparfis obfoletis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen, 338. Sp. 1. Millepora plana ramofisfima Ramorum fasti' gio digitata. Roijen. Lugdbat. 526. Gypfum Coralloides, Gesn. fi". 132. Corallium afperum candicanfadulterinwm. T. Bauh. Eist. III. p. 896. Alciscornu figura Corallium. TU.it oo». Cnrn.lli.um alhum frasrile tiolvfclttdcs.- Morison. Hist. HL S. 15- T. Vi.fi 24, 27. Corallium, afperum caudicans, Sloan. Jam. I. T. 17. f. ï. Corallium porofim latum planum. Petiv. Pteryg. T. 18. ƒ. 13. Lithodendrum facharaceum album. Rumph. Amb. FI. p. 243. Millepora Alcicomis. Pall. Zoöph. 161. Lyst der Plantd. bl. 323. Dit zouden de algemeene Kenmerken zyn, vaneen zeer bekend Zee-Gewas, dat in kleur en zelvftandig. beid, van binnen en van buiten, veel naar fuikergebak of banket gelykt. en daarom den naam draagt van Suiker-Koraal. Rumphius noemt het Suikerwerk, Hier onder is, dat men gemeenlyk Water-Koraal noemt, als ook het Elands-Koraal, met den foortnaam van LiNNisus overéénkomende, en wat meer van dien aai t voorkomt , begreepen. De zelvftandigheid, naamelyk, van dit Koraal maakt niet alleen, op zich zelv', boomachtige en takkige figuuren, maar breidt zich ook, ais een korst, om de Zee-Heefiers uit: ja overtrekt fteenen, hoorens, fchulpen, hout, glas en andere lighaamen, De Heer Pallas heeft eenige verfcheidenheden daar vanopgeteekend,als volgt. 1. Breedefamenvloeijende Stammen, die aan den rand, en doorgaans in de oppervlakte, zeer takkig en gepalmd zyn; regtopftaande of krom, in allerlei wondcrlyke gedaanten en tot groote klompen famengehoopt, hebbende de TaKj'es overal regelachtig ftomp, Hier door zal zyn Ed. het gewoone Suiker-Koraal of Water Koraal bedoelen. 2. Dergelyke zelvftandigheid, uit ronde Takken famengefteld, die aan de enden fpit9 zyn, en op veelerlei manieten, doch luchtig, door malkander gegroeid. Zo»daanig hebben wy ook uit Westindiën. 3. Breede,. waaijeraebtige Bladen, met overlangfe plooijen gegoifd, esniaertaaals «iteeJ-ioekt^ea. aan den uitteifterv  milleporen; rand fcherrj." Hier moet bet E lands-Koraal bedoeld zyn, dat op dergelyke wyze, doch ook wel eenigermaate takkig groeit, loopende de Bladen in platte punten uit: doch het zelve komt in veel grooter ftukken voor, dan die Bladen, waar zyn Ed flegts de hoogte van een half voet aan geeft. 4 Uitgebreide Korsten van dit Koraal, waar mede niet alleen de ZeeHeesters fomwy'en , maar ook veelerlei andere lighaamen, o.-ertoogen zyn. In 't vervolg zullen wy zodaanig een Takje, dat op den zelvden voet meteen Sponsgewas gegroeid is, in Plaat vertoonen. De Fiesch van Sloane is bekend De Heer Houttuyw zag op eene verkooping te Amfleldam, het onderftuk van een kelderflesch ook zodaanig begroeid. De Kokos-Nooten Dop. dien de Heer ChrP. Meijer heeft, met zulk een takmaakend Zee-Gawas aan den rand overtoogen, is ook zeer zeldzaam. Wy zien 'er uit, dat dit Zee-Gewas op allerlei wyzen en aan allerlei lighaamen zich aanzet: gelyk zulks ook verder blykt uit het zesr aanmerkelyk ftuk uit de verzameling van genoemden Heer Houttuyn, op Plaat CXXX in Fig. 1. van zyn Werk, vertoond wordende. De Geftalte, en de zichtbaare Mond, doen zyn Ed. met vry veel zekerheid befluiten, dat het een Hooren moet zyn van het Geflacht der Tollen, die van binnen en van buiten overtoogen ismeteen Korst van zodaarige zelvftandigheid, welke rondom knobbelachtige en aan het Mondftuk vleugelswyze, volgens den draay, is voortgegroeid, mooglyk om een gedeelte van de afgebrooken Spil. Men kan 'er geen voet, of iets dat het onderend aanwyzen zou , in ontdekken , zynde het ftuk overal onafgebroken. Daar zyn dus wel fteenen in 't midden van dergelyk Koraal gevonden; doch hier is het zelve om een los lighaam gegroeid. De afbeeldingen, van het gene men Water-Koraal noemt, zyn niet gemeen. By Seba vindt men het in 't geheel niet: want dat Zee-Gewas, van Plaat lifj. N. 8, door den Heer Pallas aangehaald, is, volgens de befchryving, en naar alle waarfchynlykbeid een Alcyonie: dat van PI. 114, N. 1, is mooglyk Tiet Klnnds-Karnal. en n fi pi. mrt een enkele nuer. korsting van een Zee Heejlertje. De Heer d'Argenville vertoont 'er een fcnoon ftuk van, het welke, tusfehen de Takken, een ftomp beeft als eens men fchen hoofd met hals en aangezicht; doch ditkanmen niet dan tot detoevalügegroeijingen betrekken. Van onderen maakt dit ftuk een foort van grot, waar in men verfteende Conchyliën waarneemt, die als in gekast zyn in de Madrepore, met en benevens verfteende Sponfen, die den voet van 't zelve verfieren. Wanneer men dit Zee-Gewas, 't zy dan hoornachtig getakt of waaijerachtig, of als Elands-Hoornen, cf komachtig gegroeid zynde, ter loops befchouwt, ao zou men zeggen, dat het een bloote Kalkftof ware doch een vergrootglas te hulp neemende, dan vertoont zich een regelmaatige ftruftuur in de oppervlakte. Dezelve is als uit zeer kleine korreltjes famenge. fteld, doorzaaid met ontelbaare kleine gaatjes, en an. deren, die grooter zyn; op aanmerkelyke afftanden, daar door verfpreid. De zelvftandigheid, van binnen, is ook fpongieus, doch wit van kleur. In dikke Stammen, die aan ftukken gebroken waren, meen» ds Heer Pallas eene plaats wy ze aanzeuiag' te heb»- MILLEPOREN. 5005 ben vernomen, en o.rdeelt, dat wy hier een doorftraalend voorbeeld hebben, van eene fteenachtige, éénigd 6 ^ Y groeiJing> met elkander ver* Dat dit Koraal, in de Westindiën, tot het branden yan Kalk gebruikt wordt, is wereltkundig. De vraag j ij u 7■ J-Y,D"\ U1CI «y'J naixpooten net zelve be. dceld hebbe; daar hy dus van fpreekt. „ De voet „ van deeze Plant is rond of ovaal, en maakt als een „ Wortel, daar een Stam van opfchiet, welke, om„ trent een voet hoog zynde, zich in takken uit„ ipreidt, die, op veele plaatzen, omtrent de ge. „ daante van een hand met veele vingers hebben, en „ daarom Kalkpooten genoemd worden. Deezevingers „ verfpreiden zich en brengen wederom anderen „ voort, die allen eerlang dan breed, altoos taame„ lyk plat en aangevuld zyn met gaatjes, als de Ho,, nigraaten." Het fchynt my toe, veel nader aan dit te komen dan aan het Witte Koraal; hoewel men elders in bedenken geeft, of die Kalkpooten niet tot het Witte Koraal behooren. Seb. Kabinet. III, Deel, Iaatfte bladz, 't Is, volgens dien Autheur, een Zee-Gewas varr ongemeene grootte, wordende alleenlyk gevischt op plaatzen, welke drie vademen diep zyn. „ Die die„ per in zee groeit, fchiet zo lang en hoog, tot dat „ zy, de ongefturmighsid der baaren niet langer kun„ nende wederftaan , afgebroken , en op het land, „ alwaar men ze by hoopen vergadert, gedreeven „ ^ordt." Aan het eiland Guadaloupe hadt hy, in zekere baay, dit Kalkgewas, om dat het gelyk met het water kwam, en dus de pasfagie voor de fchuitjes verftopte, doen afbreeken en opvisfehen, doch na verloop van twee-en twintig maanden, die zelvde plaats by nagt pasfeerende, raakte hy 'er vast, era befluit dus, dat dit Kalkgewas aldaar, geduurende dien tyd , weder vyf voeten opgefchooten was, De manier van groeijing onderfteld hy of daar var* daan te komen, dat het uit de Wortels weder opfchiet of van zeker melkachtig vogt, dat de enden der Takken, die nog jong en week zyn, uitgeeven. ,-, Dee-„ ze enden, zegt hy, zyn altyd week, en kunnen. „ met de handen ligtelyk aan ftukken worden gewree„ ven, voor dat zy buiten *t water zyn: maar, zo> „ dra zy in de lucht komen, worden ze hard, en dan* „ kan men ze zo ligt niet fyn wryven. Deeze Ptenf „ of Steen, voegt hy 'er by, is zo wit als fneeuw,. „ zwaar en dicht van zelvftandigheid. Als men 'eresa „ poot yan breekt en het binnenfte befchouwt, ziet „ men dat haare luchtgaten en deelen zich toeflui„ ren, naar maate zy het middelpunt naderen»" Uit dit iaatfte blykt, dat deeze Kalkpooten niet rot het Wate-Koraal, en ook eigentlyk niet tot dit Waterof Suiker-Koraal, maar tot een ande?e foort, misfehiem van Madreporen, t'huis te brengen zyn. De aelvftarv digheid, naamelyk, van het Iaatfte is niet fpongieusz en vertoont dus op de breuk niet die fteracht£e gedaanten, daar Pater Labat van fpreekt, en weike plaats heeft in veele Madreporen. Ondertusfcbew geloof ik dat de plaats der groeijing veel onderfcheid' maakt in de Zee-Gewasfen, zo ten opzicht-van de geftalte als van de kleur. Dit blykt inzonderheid, in de- blaauwe Mltoorc-r welke' de Heer Pallaü als sen bjtzoadere fcortyecrNnn 3> üsh»  $oo6 dMILLEPORES. ftelt, en die van fommigen voor het Blaauwe Koraal, Akori genaamd, dat zo kostbaar is in Guinee, gehouden wordt. Het fchynt voornaamelyk van de Phi' lippynfcke Eilanden afkomstig te zyn. Rum-hius getuigd, dat bet zelve in 't ryk van Benin, op lippen in groote rivieren, groeije. Anderen willen het van Kuras/au gekreegen hebben. De Heer Chr. P. Meiter bezit daar van een ftuk van aanzienlyke grootte en zwaarte, dat op de breuk een hemelschblaauwe •kleur heeft, zynde een voet en vyf kwartier voets breed. Van buiten is de kleur achgraauwachtig, en .de manier van groeijing heeft veel overéénkomst met '.die van het Elands-Koraal, doch de Takken zyn zeer dik en breed. Het verfchilt inzonderheid daar van, doordien de oppervlakte ruuw is, wegens een menigte van kleine Puntjes, uit welken zy famengefteld fchynt te zyn, en verder is zy redelyk dicht bezet met zeer zichtbaare openingen, die als fpeldegaatjes zich vertoonen, zynde aan den rand met fyne plaatjes geifternd : doch deeze gaatjes hebben maar weinig diepte. By deezen Heer zag de Heer Houttuyn ook een zeer ongemeen ftuk van het gewoone Water-Koraal, 't welk niet zo zeer door zyne grootte, als daar door •uitmunt, dat het op en aan een dikken tak KoornaairKoraal gegroeid is, en van boven beladen met eene Madrepore, die de geftalte van een bloemkool heeft. 2. Ruuwe Mülepore. Millepora afpera. Millepore, die takkig is, eenigermaate plat en ftekelig ruuw, met uitpuilende Poren, die aan de eene zyde gefpleeten zyn. Millepora ramofa compresfa muricata, Poris eminen■tibus hinc fisfis. Linn. Syst. Nat. XII. Madrepora denfe furculofa, Surculis palmatim dispofitis, plerumque crifpulis feu verrucofe hhfutis. Gualth. Test. T. 55. averfa. M&.R' sigl. Mar. T. 32./. 152, 157- Een Zee-Gewas, dat met dichte Takken, als de vingers van een hand gegroeid is, die wrattig ruuw zyn in 't aantasten en zich dus ruig vertoonen, wordt hier uit Gualthieri aangehaald. Linnzeus neemt 'er dit byzonders in waar , dat de uitpuilende gaatjes , aan de onderzyde gefpleeten zyn. Het komt in de Middellandfche Zee, en aan de Kust van Noorwegen , voor. Naar deeze foort fchynt dat Zee-Gewas te gelyken, het welke de Heer Pontoppidans, by letter G, op zyne veertiende Plaat, in de Natuurlyke Hiftorie van Noorwegen heeft afgebeeld. Het is, zegt hy, gelyk 'een vlakke twyg, met veele aartige fpruiten, ieder van welken veele infnydingen heeft, zynde het ftuk van eene ftrookleur. Het was maar een vinger lang en half zo breed , doch fcheen veel grooter geweest 3 of van een grooten Zeeboom afgerukt te Het gene hy verder ten opzichte van deeze Steenachtige Zee-Gewasfen in 't algemeen meldt, verdient zyne opmerking. „ De Visfchers (zegt hy) brengen „ dikwils Koraalboomen te koop, in onze apotheeken, J, te Bergen. Als men hun vraagde, wat zy dachten „ van den oirfprong en de voortplanting deezer Zee„ Gewasfen, zo antwoordden zy: dat van de twygen „ der oude Koraalen, gelyk ook van die der Zee-Boo„ men of Zee-Heesters, fomtyds een witte druppel af. „ viel, gelykende naar melk, en waar deeze viel, „ daar kwam een Gewas van deezen aart voort." Dit komtj dat zonderling is, met de bedenkingen van Pa- rMILLEPOREN. ter Labat, in de Westindiën, overéén, enhet'fchyrcc ook door de fpatten van dergelyke ftof, die men dikwils aan de Koraalfieenen vindt, bekrachtigd te worden. Het Bloedkoraal laat ook dergelyke melkachtige druppels vallen, doch hoe komen dan deszelvs Spatten en Wortel rood? 3. Dichte Millepore. Millepora folUa. Millepore, die eene tolswyze geftalte heeft, met zeer dicht geplaat. fte hoekige gaatjes. Millepora turbinata, Poris conf ertisfimis angulatis. Linn. Syst. Nat. XII. Aan de oevers van Gothland wordt deeze foort opgeworpen. De holligheden der Poren zyn van binnen voorzien met dwarfe middelfchotten. 4. Geknotte Millepore. Millepora truncata. Millepore., die regt opftaande gegaffelde Steelen heeft, met de Takken geknot. Millepora Caulefcens dichotoma ereBa, Ramis truncatis. Linn. Syst. Nat. XII. Marsigl. Mar. T. 32. ƒ. 154. Myriozoum, Donat. Adr. 55. T. 8. Mil' lepora truncata. Pall. Zoöph. 153. .Lyst der Plantd, bl. Donati heeft dit flag van Milleporen, onder den ■naam van Myriozoum, in Plaat verbeeld. Hy oirdeelde, dat het een zelvde was met dat gene , 't welk Marsigli voorftelt onder den naam van Takkige Ma. drepore, wier Takken rond en knoopig zyn, by de visfchers genaamd Dengueni. De zelvftandigheid gelykt naar marmer of naar been: niet te min is het broosch, wegens de groote menigte van holligheden» in 't zelve vervat. Rondom de Takken zyn de Celletjes, zegt hy, die naar doodkruiken gelyken, in 't verband gerangeerd, doch naauwlyks zichtbaar, dan met een gewapend oog. Jeder Celletje bevat een Polypus. „ Dit Dier is langer dan breed : het heeft een „ dunne Staart, een dikken Buik, een tongeren Halsi „ het draagt een klein rond beenig Dekzeltje, waar ,, van het onderfte gedeelte, als met een fcharnier, .,, vast is aan de opening van het Celletje. Wanneer „ de Polypus zich wil uitbreiden, dan itoot en opent „ hy dit Dekzeltje door middel van een groote „ tromp, welke hy uit zyn hals doet voortkomen. „ Deeze Tromp heeft de figuur van een kelk daar „ men uit drinkt, en het Dier bedient 'er zich waar„ fchynlyk van, om voedzel in te neemen. Aan het „ onderfte gedeelte heeft zy twee kleine fpiertjes, die „ aan het Dekzeltje gehecht zyn. Wanneer het „ Dier zich wil verbergen, dan trekt de Tromp zich inwaarts, de Polypus wordt korter, en verkorten„ de trekt hy het kleine Dekzeltje naar zich toej ,, waar door het Celletje volmaakt geflooten wordt. ,, Op deeze manier heeft hy een zeer veilige wyk,, plaats, 't Is evenwel aan alle Polypen van dit Zee„ Gewas niet vergund, zich dus te beveiligen. Het ,, is een voorrecht van de volwasfenen; van die ge„ nen naamelyk, welke hun verblyf in de omtrek der „ Takken hebben. Die nog niet volgroeid zyn of „ op den top der Takken leeven , hebben geen Dek„ zeltje. Deeze bewoonen meest onvoltooide Cel„ letjes, die van eene byna kraakbeenige en vliezige „ ftoffe gefabriceerd zyn." Dit Koraal komt veel voor in de Middellandfche Zee,' doch aan de Kust van Noorwegen zouden ook brokken van het zelve gevonden zyn, zo de Heer Pallas aanmerkt, die getuigt, dat de Stam ten hoogften de dikte  milleporënï f è van' eëh fchryfpen heeft, en de Takken naauwlyks die van een eendefchaft overtreffen. Men vindt 'er niet alleen kleine Heestertjes van als een vuist groot, maar ook klompen grooter dan eens menfchen hoofd, met zeer verwarde Takken.. Marsigli zegt, dat men het meest op diepe plaatzen aantreft, en nooit hooger dan zeven of'agt duimen groeijende. Versch is het menierood, doch wordt door 't drcogen graauwachtig wit. 5. Platachtige Millepore. Millepora compresfa. Millepove, die gefteeld is en eenigermaate gegaffeld, platach. tig, met afftandige Takken en overal bezet met uitpuilende Poren, welke't zelve ruuw maaken. Mille* pora Caulefcens fubdichietoma compresfiuscula, Ramis distantibus, Poris undique prominulis Jcabris. Lm». Syst. Nat. XII In de Middellandfche Zee is deeze foort door den Heer Kaehler waargenomen. Een Takje van deezen aart is in Fig. 6, op onze Plaat XXXV, in Afbeelding gebracht, om een denkbeeld te geeven van de takkigheid van fommige Milleporen. Het is bruingeel van kleur. 6. Mosachtige Millepore. Millepora Lichenoides. Millepore, die gefteeld is, kruipende, tweevoudiff ce- gaffeld,met Takken die aan de eene zyde gekarteld zyn, door uitpuilende Foren. Millepora caulefcens de* tumbens bifarie dichotoma, Ramis denticulatis binis porojis fcabris. Linn. Syst. Nat. XII. Marsigl. Mar. T. 33. ƒ. 162, 153, 164. Ell. Corall. 95. T. 35. fi B, b. Seb. Kab. III. T. 110. ƒ. ia. Pall. Zoöph. 150. Lyst der Plantd. bl. 306. De bynaam is afkomftig van een Lichen Coralloides Óf Koraalachtig Aardmos, naar welke dit Zee-Gewasje taamelyk zweemt. Het maakt zeer fraaije Heestertjes van een vinger lang, die haare Takken op eene gegolfde vlakte uitbreiden, zodaanig, dat zy een waaijerachtige figuur vormen. Het Koraal,-waar uit zy beftaan, is zeer broosch en wit, van binnen met pypjes, die 'er in de langte door heen loopen, van buiren aan de ééne zyde der ronde Takjes bezet met uit. puilende holletjes, die het zelve zich gekarteld doen vertoonen. Men krygt het uit de Middellandfche Zee, en het is ook aan de Kust van Noorwegen waargenomen. Een dergelyk Zee-Gewasje, dat ook tot de Mósachtigen betrekkelyk is, ftelt de Heer Pallas voor, onder den naam van Gevinde Millepore. Dit fchynt voornaamelyk daar in van de voorgaande te verfchillen, dat de uitpuilende holletjes of poren aan beide zyden van de Takjes geplaatst zyn. Het groeit niet meer dan een duim hoog, en de Takken zyn als dikke draaden; Marsigli verhaalt, dat het, versch uit zee gehaaid, aschgraauw en fomtyds ook wel groenachtig is?- De Heer Boodaert heeft 'er uit Marsigli, op zyne agtfte Plaat, in Fig. 2, de Afbeelding" van' ge MILLEPOREN. 50o7 der den naam van Madrepore met platachtige Takken van kleur f^nie-rood, Ook merkt h» j~. j i 7. Geftreepte Millepore. Millepora lineata. Milleporè, die gefteeld is en gegaffeld, met ronde Takken; de Poren menigvuldig, op ryen geplaatst. Millepora caulefcens dichotoma ter es, Poris multiplicatis feriatis. Linn» Syst. Nat. XIL Marsigl. Mar. T. 32, fi 152, Uit deeze kenmerken blykt de reden van dén byaaara.- dewyl bet Koraal zich-dus als ueftreent ver. kleur door de lucht niet verandert; daar het anders geelachtig voorkomt, zo de Heer Pallas aanmerkt die het de Hertshoomige Millepore tytelt, zeggende dat w uuugic üciucu meer is aan arie ommen. Zyn Ed. hadt dezelve op oude Zee-Heesters waargenomen. Die Heer ftelt onder den naam van Menie-roode Mil* lepore, een Zee-Gewasje voor, dat maar eenige lynen hoog wordt, en niet dan kleine Takjes maakt. Het vertoont zich op de Kraalfteenen, die uit de Westindién komen, als uit de Middellandfche Zee, en is fomtyds maar een rood wrattig Korstje, dat van Tournefort voor het eerfte beginzel van het Bloedkoraal gehouden werdt, zo de Heer Pallas zegt. Zulke kleiKoraalboompjes komen ook op het Kadix-Koraal voor, de kleur hebbende van Bloedkoraal. 8. Lintkoraal. Millepora fafcialis. Millepore, die vliezig getakt is met allerlei bogten, aan beide zyden gaatjes hebbende. Millepora membranacea ramofa flexuofa, utrinque porofia. Linn. Syst. Nat. XII. Marsigl. Mar. Tab. 33. fi. 160. N. 1, 2, 3. Eschara foliacea Millepo* ra, extremitatibus hinc inde irregulariter coalefcentibus. Ell. Corall. p. 71. N. 3. T. 30. A, a, b. Eschara fa. fcialis. Pall. Lyst der Plantd. bl. 52. De platte fmalle Takken, die dit Koraal famenftel. len, doen 'er den naam van Lintkoraal aan geeven. Zodaanige Bollen hadt de Heer Houttuyn, van meer dan een vuist groot, die uit lintswyze Takken, van' een ftroobreed min of meer, zeer luchtig famengegroeid zyn, hier en daar grooter of kleiner Worm* buisjes iniluitende en omvattende. Wil men nu hier toe ook die breedbladerige foorten betrekken, wier famenweefzel op dergelyke manier beftaat uit lappen van één of twee duimen breed, klompen maakende van ongelyk meer groote: het ftaat vrywant fom. mige linten zyn ook zeer breed. Deeze verfcheidenheid van het Lmtkoml beftaat,» zo de Heer Pallas aanmerkt, uit breede fteenachtige Vliezen, welke op verfcheiden manieren door elkander gedraaid, gekruld en als tot een kluwen'famengewonden zyn, op zeer veele plaatzen aan elkander gegroeid. „ Zy heeft altoos (zegt zyn Ed.v. do % laagen der Celletjes dikker, en vertoont dezelven, „ door de aanvoeging der plooijen van het Korea]'„ op malkander, doorgaans viervoudig; maar de zeiv„ Handigheid is gewoonlyk zo hard niet. Dus wordt „ het voornaamelyk aangebracht uit de Indifihe Oce* „ aan; doch komt dunner voor in de Engelfche Zêe* „ wateren, hoedaanig één de Afbeelding van Ellis„ voorftelt." " Men moet in acht neemen, dat Pallas deeze Zee-Gewasfen in den Rang der Efiharce of Korstgewasfen1 plaatst, en dus laat zyn Ed. daarop volgen een e Efchikra Ceylanica, dat is Ceylonfche, Hier van hadt by maar*één Exemplaar, en wel in het Kabinet' van zyne-' Doorl. Hoogheid, den Prins Erfftadhouder der Vereenigue Nederlanden, gezien, het welke een' Böt; maakte, die om een Koraalmos was gegroeid,- Deeze-' Bol beftondt uit dunne witte fteenachtige vliezen, op' verfcheiden wyzen gedraaid en famengegroeid zynde.Aan Ceylonfche Zeeheeftertjes vindt men dergelyke Eerst-" doch die uit dikker Blaadjes beftaan sewasies. uocn o e uit diKKer K aad;es betaan. ap.n DeGraav Marsigli heeft het- voorgefteld on=- fommigen wit , aan anderen bruingeel zynde.' De' weer  5098. ' milleporen; milleporen; Hoer HouTTtïYM beeft een aaitig Kluwentje, ook van 'i eiland Ceylon afkomftig, dat uit den graauwen geelachtig is, en zeer ligt, gelyk ai! e deeze Korstgewasfen zyn. Nog één van dien aart, dat uit Lint- en Kantkoraal, door malkander gegroeid, beftaat. g. Netkoraal. Millepora reticulata. Millepore, die vliezig is, met famengegroeide fmalle Takjes, die neergedrukt zyn, aan de eene zyde ruuw door uitpuilende Pooren. Millepora membranacea, Ramis anaflomozan* tihus depresfis linearibus, hinc Poris prominentibus afperis. Linn. Syst. Nat. XII. Frondipora. Porus f rondojus. Im. per. Nat. 128. Frondipora. Joh. Bauh. Hist. HL p809. Marsigl. Mar. T. 34. ƒ. 165, 166. Millepora frondipora. Pall. Zoöph. 147. Lyst der Plantd. bl. 38. Dit Zee-Gewas wordt Netkoraal genoemd, om dat de Takjes netswyze famengegroeid, en als door elkander gevlogten zyn. ia 't midden heeft het een rond gat, dikwils zo groot dat men 'er den vinger door kan fteeken, rondom het welke dat netswyze geweefzel gedraaid is, even als ware het om den een of anderen Tak gegroeid. De Takjes zyn niet veel dikker dan een groote fpeld, en de openingen of maa. zen van het Netwerk niet veel wyder dan de dikte is van een gewoone pennefchaft. Aan de onderzyde zyn de Takjes glad en effen, doch aan de bovenzyde ruuw. Dus bevindt men de gefteldheid van zekere Kransjes, die men, mooglyk wel zo eigen als de volgende foort, Manchetten van Neptunus noemt, vallende byna een handbreed groot. In hoe verre daar mede de aangehaalde Afbeeldingen van Marsigli overéénkomftig zyn, is niet wel te oirdeelen, dewyl de befchryving van de groote Takkige Madrepore, op bladz. 141 van zyn Werk, alwaar die Figuuren aangehaald zyn, piet ftrookt met deeze kleine Millepore. De Heer Pallas niet te min zegt, dat de Graav deeze Iaatfte overvloedig omtrent het eiland Riou, aan de Kust van Provence, in een diepte van omtrent twintig vademen, waargenomen heeft, vast zittende op verfcheiderlei harde Lighaamen , en klompen maakende, zelden grooter dan een vuist. Versch zynde, voegt hy 'er Dy, heeft zy de enden vleeschkleurig. Zodaanig beftaat het met die fraaije Kransjes, waar van 'er een in Fig. 5 > op onze Plaat XXXVI, is afgebeeld. De Heer Pallas fpreekt verder van eene foort van Milleporen, die hy Clathrata, dat is Getraliede of Tra. lie-Koraal noemt, en getuigd, dat daar veele ftukjes van waren in het Kabinet van den Heer Pieter Kramer, Koopman alhier. Zie in Fig. 7. op onze PI. XXXV. de afbeelding van een der kleinfteu, doch waar in de ftruótuur van dit Zee-Gewas zich zeer dufdelyk, openbaart. Of fchoon de Heer Pallas het zo naby acht te komen aan de Mosachtige Millepore, dat zyn Ed. het als een middelflag tusfehen dezelve en het Kant-Koraal aanmerkt, fchynt het my doch zeer weinig te verfchillen van het Net-Koraal; doch het groeit op een voetje en maakt geen ronde draai, maar fpreidt zich naar alle kanten uit. Plet komt uit Oostindiè'n. Tot de Frondipora of Loofdraagende Zee-Gewasfen, welke in deeze foort begreepen zyn, behoort buiten twyffel die Stengachtige Efchara, als een kluwen groei» Jende, welke de Heer Doktor Baster op 't eiland gehouwen, op menigvuldige plaatzen, doch altoos in flooten van brak of zout water, fomtyds tot groote klompen uitgegroeid, heeft waargenomen. Zie zyn Ed. Natuurkundige Uitfpanningen, I. Deel, bladz. 96. Ibidemque. Tab. VII. f- 4, 5» Dikwils vindt men dezelve aan Riet en andere dergelyke Gewasfen, als een ronde kluwen: fomtyds ook aan muuren van fluizen op plap.ken van fchoeijingen, met de eene zyde, welke plat is, vast, terwyl de andere. die vry in *t water is, altoos eene rondachtige figuur heeft. Versch uit het water gehaald zyn deeze, gelyk alle andere Efchara's, zegt dien Heer, met Polypen bezet. De Heer Pallas , van deeze Millepore onder den naam van Efchara crufiulenta, die egter zeer weinig daar op gepastfchynt te zyn, fpreekende, betrekt daar toe Fig. 2. op de honderfte Piaat van het derde deel van Seba; doch het moet Fig. 12 zyn, welker benaaming is, dm en naar gefchroeid Leder gelykend Koraalboompje. Efchara crufiaceo fubfrondescens, &c. Zoöph. 8. Corallodendron pertenue t'orrefa&o Corio fimile Seb. Thes. III. Tab. C. N. 2. Efchara lapidescens. Bast. Opusc. I. I. 2. p. 83. Tab. 7. ƒ. 4, 5. Dit fchynt ook daar van te verfchillen, en nog minder den naam van Korstachtig Hoornwier te mogen draagen. Voorts betrekt zyn Ed. daar ook toe, de Korstachtige famengroeijingen in 't meir van Rockanje agter de ftad den Briel, op 'teiland Voorn, welken de Heer Berkhey verzekert hemelsbreedte daar van te verfchillen. Natuurlyke Hist. van Holland , II, Deel , II. St. bl. 994. Dan brengt zyn Ed. hier een klomp t'huis, van de oevers van Barbaryè'n, welke zich bevindt in 't Kabinet van den Heer Gronovius te Leiden, zynde alleenlyk fteenachtiger en wat dikker van blaadjes. Eindelyk beweerd zyn Ed. ook, dat zekere Efchara areolata uit de Middellandfche Zee, daar hy de Millepo. ra lineata van Linneus toe betrekt, naauwlyks onderfcheiden is van deeze. ip. Kantkoraal. Millepora cellulofa. Millepore, die vliezig en netswyze, genaveld, tolrondachtiggegolfd is, aan de eene zyde ruig en met Poren. Milleporci membranacea reticulata, umbilicata, turbinatoundalata, hinc porofa pubefcens. Linn, Syst. Nat. XII. Retepora. Imper. Nat. 821. Efchara. Rond. Aq. II. p. 133. Joh. Bauh. Hist. III. p. 809. Bonann. Kirch. T. 286. ƒ. 10, Madrepcra forma Rofce. Mors. Mar. T. 33 ƒ. 161. N. 1, 2. Ginann. Adr. 9. T. i. ƒ. 9 Reticulum marinum. Rumph. Amb, V. p. 247. T. 87. ƒ. 5. Seb. Kab. III. T. 100. ƒ. 11. ö5 T. ioi./. 5 , 6. Ellis Corall. 72. T. 25. f D, d. Manchette de Neptune. Daubent. Mifc. T. 23- Millepora retepora. Pall. Zoöph. 48. KantKoraal. Lyst der Plantd. bl 303. Dit Zee-Gewas is algemeen bekend onder den naam van ReteporaImperati, dus van dien Autheur genaamd, om dat de Poren ook netswyze gefchikt zyn; doch bet verfchilt van 't voorgaande, door dien het niet famengefteld is uit Takjes, maar als uit Vliezen, die dus netswyze zeer fyn doorgaat zyn, even of zy met een fpeld geprikt waren. D^eze Gaatjes ftaan in 't verband, zeer dicht aan malkander gegroeid, en beftaan de geheele oppervlakte, die van onderen glad is, en door een vergrootglas zich van boven met Poren bezet en ruig vertoont. Wat de manier van groeijing aanbelangt, die fchynt in haar begin trechterswyze te zyn; hebbende het zelve een kort Steelt.  n 3> êiilleporek. ■je, waar mede het op klippen, rteerfêri «fi ïèlvi öfi Zee-Planten groeit, en van het welke het zich uitbreidt, wordende allengs gevuld met dergelyke Blaadjes, zo dat het zich dikwils als een Roos vertoont. Jjomtyds fcbym het ook door eene krinkeling van der. gelyke-Blaadjes tot eens bol- ot rolachtige geftalte famengegroeid te zyn. In de Middellandfche Zee vondt de Heer Ellis dit 'Zse-Gewasje op de gezegde trechterswyze manier gegroeid aan fchulpen en klippen , dikwils in de gedaante van een kelk of bierglaasje, maar met den rand onregelmaatig uitgebreid. Hy bevondt dat, aan de boven of onderzyde, tusfehen de Gaatjes van het net. werk, de oppervlakte doorboord was met een menigte van kleine openingen , ingang geevende tot de Celletjes, waar in de Diertjes van het zelve huisvesten. Dergelyk een zeer klein .Zee Gewasje, van de Kust van Noorwegen, heeft de Heer Pontoppidans afgebeeld. Het Oostindifche Kant-Koraal, dat Rumphius vertoont, heeft eene zeer onregelmaatige geftalte, en niet, te min noemt hy het „ een der aartig/le Schepze. len van de Zee, niet grooter dan roozen of derge¬ lyke bloemen, ter dikte van gemeen doek en vol gaatjes als een klein netje, met veele plooijen door malkander loopende, gelyk een bloem of gevouwen doekje, fteenachtig van zelvftandigheid, doch zeer broosch , van onderen een Worteltje of Voetie formeerende, waar mede het vast zit op andere Iteenen." tiy tytelt net zelve Zee-Netje, in 't latyn Reticulum marinum offaxeum, in 't maleitsch Carangre- de. Het laat zich niet witbleeken, maar blyft geel. achtig (zegt hy), en groeit by den witten Kraalfleeu, moetende daar van behendig, met een byltje, wor. den afgefcheiden. Men vindt het niet veel, en het blyft zelden onbefchadigd: want het is uitermaate broosch en teer. De Graav Marsigli heeft het Kantkoraal, dat in de Middellandfche Zee valt, omftreeks het eiland Riou, uit de diepte van twintig of dertig vademen, onder het Net- en Lintkoraal en andere Korstgewasfen, opge. fcaald. De grootfte klompjes of bolletjes van het zel»ve waren drie duimen hoog, en het verfche Koraal was vleeschkleur geelachtig, zo de Heer Pallas aantekent. 11. Lol Koraal. Millepora reticulum. Millepore, met zeer takkige, doorinmondingen famengegroeideDraa» den, getralied. Millepora Filis ramofisjimis anaflomozantiius cancellatis. Linn. Syst. Nat. XII. Op de Scbaalen van Schulpen, in de Middellandfche Zee, komt dit Zee-Gewasje voor. Het beftaat uit kalkachtige draaden, van dikte als een hoofdhaairtje, die overal gelyk een fpinneweb door elkander geweeven zyn, en dus een zeer fraai traliewerk formeeren, zegt Linneus, doch hy hadt 'er geen Gaatjes in gezien. Wegens de fynheid kunnen wy het Lob-Koroal noejnen. 12. Spons-Koraal. Millepora Spoingtes, Millepore, die gefteeld is, met hoekige gefchubde Takken, welke famengegroeid «yn met inmondingen. Millepora Cauiescens ereUa Ramis angulatis imbricatis anaflomozantibus. Linn, Syst. Nat. KIL Corallium reticulatum. Muf. Tesfin. 3u8. T. ii. ƒ. 2. Dit Spons-Koraal, dat zich in 't Kabinet van den XIV. Deel, milleporen; JGOJ StfflêdYched Syksraad, den Heer Graav van Teüsïti, be» vondt, wordt aldaar dus befchreeven. ,,'tls een Steen „ dikwils van een voet lang, met Takken die naauw„ lyks een vinger dik zyn, -gegaffeld of famengefteld, „ hoekig, wit van kleur, die dakpanswyze gedekt „ zyn met dicht aangegroeide, overend ftaande, laa„ cetswys'ovaale, gekielde Schubben. De Takken „ zyn aan de toppen, op de wys der Sponfen, door. „ gaans netswyze vereenigd. Dezelven gebrooken „ zynde vettoonen zich overlangfe Poren, die onge„ lyk zyn, even als in de Plantgewasfen, op welker „ manier het fchynt te groeijen. Dit Gewas kan by „ de Madreporen niet gevoegd worden, om dat het „ geen Sterretjes, noch by de Milleporen, om dat het „ geen Gaatjes heeft, vertoonende zich veeleer als ,, een fteenen Spons." Thands getuigt'er LiNNiEus van, dat by'er geene Poren in gezien heeft, en betrekt het niet te min tot de Milleporen; als hebbende geen bekwaamer plaats ciaar voor Kunnen vinden, en onderJtellende, dat in fommigen van deeze Zee-Gewasfen wel gaatjes ef openingen kunnen zyn, te klein voor ons gezicht. Uit de Afbeelding blykt, dat het in gedaante grootelyks verfchilt van den Spons-Steen, die in 't Geflacht der Celleporen is geplaatst. Zie CELLEPOREN n. 2. 13. Leder-Koraal. Millepora coriacea. Millepore, die eenigermaate vliezig is, half klootrond; byna horizontaal, zelden poreus. Millepora fubmembrenacea femi-orbicularis fubhorizontalis rarius porofa. Linn. Syst. Nat, XII, Muscuslapidofus. Imper. Nat, 840. Bonann. Kirch. 289. ƒ. 16. Alcyonium candidum cretaceum lamellatum. Shaw. Afric. T. f. 1". Millepora Agariciformis. Pall. Zoöph. 162. Zee-Zwam. Lyst der Plantd. bl. 327. Linneus betrekt hier toe de Steenachtige Mos van Lmperati, en dat Zee-Gewas , van de Afrikaanfche Kust, het welke by Shaw onder den naam van Witte krytachtige lamelleuze Alcyonie voorkomt. Het maakt, zegt hy, als dekken van concameratign op verfcheiden Ko* raaien, en heeftporen aan de onderftezyde verfpreid, maar zeldzaam. De Heer Pallas hadt aangemerkt' dat de Fucus verflcolor of bonte Zee-Gewasjes, die men in 2ulk een menigte van de Kaap der Goede Hoope krygt, zeer dikwils met tarterachtige korstjes, van eene witte, rood-of groenachtige kleur, bedektzyn, welke uit rondachtige Plaatjes beftaan, die hier en daar kleine tepeltjes hebben, waar van de meesten met een klein mondje zyn voorzien. Deeze oirdeelt hy tot de Millepore, van hem Agariciformis genaamd, te behooren. De naam van Leder-Koraal fchynt ook niet zeer gepast te zyn op dit kalkachtig Gewas. 14. Kalk-Koraal. Milleporapolymorpha. Millepore, die korstachtig is en van veelerlei geftalte, dicht van zelvftandigheid en zonder Poren. Millepora cruftace* polrymorpha folida, Poris nullis. Linn. Syst- Nat. XII. Bonann. Kirch. 289. ƒ• iS- Alcyonium album. Besl. Muf. T. 23. Marsigl. Mar. T. III. f. 12, 13, 14. Corallinum album pumilum. Sloan. Jam. I 71 18. f. 2, Ellis. Corall. 76. T. 27. ƒ. C. Seb. Kab. III. T. 108. ƒ. 8. Êf T. 116. f. 6, 7. Millepora calcarea. Pall, Zo, öph. 163. Lyst der Plantd. bl. 320. • De bynaam duidt aan, dat dit Zee-Gewas van veeler» lei geftalte voorkomt, doch het is altyd van een zo kalkachtige zelvftandigheid, dat men hetzelve, met den Heer Pallas, te recht Kalkachtige Millepore of O 0 o He;  5020 MILLËRI& MILT. liever' Kalk-Koraal, kan noemen. Het is, naamelyk, zo koraalachtig, dat men het, volgens'zyn Ed., in de winkels te Londen voor Wit Koraal houdt. In de haven van Falmouth wordt het zo menigvuldig aan ftrand gefmeeten en opgehaald, dat de landlieden daar •van gebruik maaken om hunne akkers te mesten. Aan de kust van Noorwegen, daar men het ter grootte van ockernooten vindt, wordt van het zelve kalk gebrand, zo Linn/SUS verbaalt. Het groeit fomtyds by rondachtige klompen, en formeert dan die Koraalballen, in 't Werk van Seba afgebeeld en dus genaamd, welke uit fyne Takjes, aan 't end doorgaans verdikkende, beftaan, en dikwils om Hoorentjes groeijen: want dit Koraal over. trekt veelerlei lighaamen in de zee met zyne korften, en verheft zich dan of tot ftompe Tepels of tot ronde Stammetjes; ja dikwils maakt het Boompjes van een handbreed hoog, hoedaanigen uit de Westindiën worden aangebracht, die niet onaartigzyn. Een Tak van zulk een Boompje is, uit de fchoone verzameling van den Heer Houttuyn, in Fig. 6, op onze Flaat XXXVI, afgebeeld. Op andere plaatzen, inzonderheid aan de Kusten van Engeland en Ierland, fchynt het geheel los en vry, zonder teken van eenige aanhechting, voor te komen. De Heer Ellis fchryft 'er Poren of kleine Gaatjes aan toe, die egter door anderen niet daar in gevonden zyn, Mooglyk zullen zy door de uitdrooging geflooten raaken, of dat'er, omdezelven te zien, een zeer fterke vergrooting noodig zy. In het Kabinet van bovengenoemde Heer Houttuyn vindt men klompen van dit Koraal, zeer naar de Afbeelding van Marsigli, Fig. 12, gelykende, op welken een krytachtige ftoffe zich vertoont, welke de Heer Pallas vermoedt van eenig dierlyk bekleedzel afkomftig te zyn. Dit is ten minfte waarfchynlyker, dan dat een lighaam, 'twelk zich Sn zo veel verfchillende geftalten openbaart, een enkei plantaartigen oirfprong hebben, of dat het een louter tufachtig famengroelzel zyn zoude. Ten minfte is dit Zee-Gewas hier, van Linn^us, niet oneigen op het end geplaatst van 't Geflacht der Milleporen. MILLERIA is de naam van een Planten-Geilacht, onder de Klasfe der Syngenefia of Samenteelige Kruiden gerangfehikt, en dus ter eere van den fchranderen Miller, Opziender van den Tuin Ckelfea, by Londen, die de Kruidkunde der Amerikaanfche Planten zeer bevorderd heeft, benoemd. . De Kenmer. ken zyn: geen Stoel, geen Zaadpluis, eenen drieklep* pigen Kelk; de Straalkrans gehalveerd. Daar zyn twee foorten van, beidein de Westindiën te huis Jhoorende, als volgt. i. V'jfblommige Milleria. Milleria quinqueflora. Mille*na, met hartvormige Bladen en gegaffelde Bioemfteelen. Milleria Foliis cordatis, Pedunculis dickotoma. Linn, Syst. Nat. XII. Gen. oS5- Feg. XIII. p. 657- Hort. Clif* fort. Roy. Lugdbat. 182. Milleria annua ereUa, Flori. busfpicatss luteis. Mart. Cent. 41. T. ifi: ft Milleria annua ramqfior, Foliis maculatis. Mart. T. Cent 47, f* 2- Te Panama en Kera Cruz groeft deeze, een jaarlykfe, Zaaiplant , met de Steng dikwils van eens men. fchen hoogte, geheel eenvoudig, reeht opftaande,. vierhoekig,, glad: de Bladen gepaard, hartvormig, geftüutj gefteeld,, zaagtandig. ruéw; de Bloimfteel&a uit de oxelen èn aan den top, gegaffeld, met'ecrl? kleintje, dat éénbloemig is, in 't midden. De Kelk heeft drie Schubben, waar van de eene, na het bloeijen, de anderen omhelst, en dus een doosje maakt voor het Zaad. Dikwils komen 'er vier twee. flachtige geele Blommetjes in 't midden voor, die een enkelen Styl, zonder Stempel, hebben, enéénVrou» welyk Blommetje, met een tweedeeligen Stempel, Dit Blommetje is in drieën gedeeld, en brengt een enkeld rondachtig Zaad voort, terwyl de anderen mis« draagen of onvrugtbaar zyn. 2. Tweebloemige Milleria. Milleria biflora. Milleria, met eyronde Bladen en geheel enkelde Bioemfteelen. Milleria Foliis ovatis, Pedunculis fimplicisjimis. Linn.' Hort. Cliffort. 425. T. 25. Roy. Lugdbat. 182. Linn.' Hort. Upfal. 275. Lob. Mn. 239. Milleria annua erec»ta minor, Foliis Parietaria &e. Mart. Cent. 47, T. 47^ fi i. Uit de Baayvan Kampéclie was deeze afkomftig, ookeen jaarlykfe Plant, door LinNjEus zelv' uit den Clif*fortfen Tuin in afbeelding gebraent. De Steng van' deeze is maar één of twee voeten hoog, haairig, in* vyf ieedjes verdeeld. Zy fchiet Takken tegenover el-; kander, uit de oxels der Bladen, die aan 't end trosfen hebben van Kelken, in bladerige Kroontjes gevat, allen haairig, ruuw; zaagswyze getand. Uit de' mikken komen, hier en daar, kleinere Bioemfteelen, met dergelyke Kroontjes, voort; ieder uit twintigen meer Bloemen beftaande, die elk een eigen Steelt» je hebben. De Bloem beftaat uit twee tweeflachtige middel-Blommetjes, die misdraagen, en één vrouwe. lyk, dat Zaad voortbrengt, 'twelk ook tusfehen de Kelkblaadjes is beflooten. De Heer Martin heeft deeze beide Planten in Plaat uitgegeeven. MILT in het Latyn Lien is een Ingewand van' eene zagte zelvftandigheid, van kleur zwartachtig tusfehen het rood en blaauw in, gelegen in be tinto tiabeilbuihjijöe (Hypockondrium finistrum), tusfehen ïse imlfcljc ribben(Costm fpurice), en öe n;aatr {Ventriculm), boven het kleine fchcil (Mefo-colori), en üe liilto iut {Ren fmister). Deszelvs gedaante komt naby die van eene langwerpige eyrondte, Zy is gemeenlyk zevenof agt vingerbreedten lang, en vier breed; doch deeze uitgebreidheid verfchilt veel. Men vindt Raar by fommigen veel aanmerkelyker en by anderen veel kleiner. Het is zelvs waarfchynelyk, dat zy niet op. alle tyden des leevens even groot is, want de Milt is veel kleiner in menfchen, en in dieren, die te vooren ge» geeten hebben, en veel grooter in hun, welke langen tyd re vooren geene voedzels genuttigd hebben.' Deeze waarneeming is men aan den Heere Lieutaud verfchuldigd; nogthands hadt Hippocrates eertyds waargenomen van de Milt, op eenen en denzelvden dag, dan eens grooter, dan eens kleiner was. Daar zyn onderwerpen, die verfcheiden Milten hebben, onder welke 'er é-éne grooter is, waar van de uitgebreidheid bykans overéénkomftig is met de gewoo» rre groote der Milt, geplaatst zynde op die plaats» welke dit ingewand gewoon is te beflaan; de andere zyn kleiner en meer onderwaardscb gelegen. Deeze' waaineeming is aan de bedendaagfche Ontleedkundigen niet'ontfnapt. Duvernoy heeft twee , drie, of viess Klieren of Üyrmitetl (Lienes fecundarii) in het net gezien./ P&riTj vin Natuur, Ijjieant vaa een onderwerp, het welk  MILT., •wélk "'er vyf hadt. Wikslow heeft 'er verfcheiden ontmoet, zonder 'er het getal van te bepaalen, en de Heer van Haller heeft dikwerf, in menfchen, onder de waare Milt, en in de dikte van het net, eene klier gezien als een olyf, zwartachtig van kleur, veel kleiner dan deMilt, docbdiede zelvde,gedaante hadt, en onderfteund wierdt door vaten, die van deszelvs vaten hunnen oirfpronk hadden. Men onderfcheidt aan ds Milt drie vlakten, eene bolle, op deszelvs midden verheven, doch op de randen, die fcherp toelocpen, ineengezakt; entwee holle, door eene diepe ftreep van elkander afgefcheiden, die vol vet is, door welke de vaten 'er indringen, en die aan het net eene vasthechting geeft. Deeze noemt men öe fpïect ter milt (Scisfura lienis). Dit ingewand heeft ook twee uiteinden, één boven» fteen achterfte dikker, één voorfte en onderfte dun» ner, beide ftomp; en twee randen, ongelyk getand, één bovenfte, die voorwaardsch, en één andere on» derfte. die achterwaardsch gekeerd is. De Milt wordt niet alleen door medehulp der naastgelegen deelen in die plaats, welke zy beilaat, bepaald,; zy wordt ook in veele onderwerpen opgehouden door eenen Wiezigen band, van eene driehoekige gedaante, aan deszelvs bovenfte uiteinde en bolle vlaste vast, die haar aan het middenrif vasthecht. Men kan 'er byvoegen dat zy zich verbindt met de maagen met den kronkeldarm, door middel van het net en van de vaten, welker aantal en dikte vry aanmerkelyk zyn. In weerwil van de vasthechtingen, welke fchynen haar te moeten bepaalen, heeft men dezelve egter zien nederwaardsch zakken tot in de onderbuikftreefc, of fchoon deszelvs uitgebreidheid niet aanmerkelyk grooter geworden was. Riolanus zegt dat hy dit viermaal waargenomen hadt, hy voegt 'er by dat de Milt, op deeze wyze verplaatst, de onoplettende kan misleiden, en dezelve doen meenen dat 'er een knoestachtig of fpefcachtig gezwel in den buik gevormd zy. Ruisch heeft ook in eene bejaarde vrouw, in de nabyheid van de rechter lies, een gezwel ontdekt, in het welk de Mils bevat was. Nadien de voornaamfte vasthechtingen van de Milt met de maag zyn, verandert deszelvs ligging, even als die van dit ingewand. Als de maag vol is, is de Milt fchier dwarsch gelegen; ééne van deszelvs holle vlakten ontvangt het groote uiteinde der maag, en-de andere rust op de linker nier en op den kronkeldarm. Deeze gefteldheid verandert naar maate de maag'ontruimd wordt. De Milt komt fchuinfeher te liggen. Deszelvs voorfte uiteinde begeeft zich naar beneden, en het achterfte naar boven. De halve onderfte vlakte wordt naar achteren gericht, en de bovenfte naar vooren. De Milt fchikt zich ook naar de beweegingen van het middenrif in de ademhaaling, en de werking van deeze fpierop haar is zo groot, dat men haar, onder het braaken, heeft zien breeken. DeMilibaten(Vafa fplenica) zyn zeer aanmerkelyk; dee?.e zyn flagaders, aders, en weyvaten, by welke men voegen kan de zenuwen, die naar dit ingewand gaan. De voornaamfte is die, welke men JlMtfïaga&cr {Arteria fplenica) noemt. Zy neemt haaren oirfpronk van oen booj&iuhfcfj-en ftam ([Truncus cceliacus'). Deszelvs dikte is verbaazende groot ten opzichte van de uitgebreidheid der Milt. Zy fluipt kruipender wyze MILT. 5oïi achter den achterften rand der alvleesklier, aan welke zy verfcheiden flagaders verfchaft. Als zy aan het uiteinde van dit klierachtig lighaam gekomen is , verdeelt zy zich in vyf 0f zes dikke takken, die elk af. zonderlyk door deszelvs fpieet in het binnenfte der Milt dringen. De ader der Milt draagt ook den naam van jlBitta&er (Vena fplenica). Zy gaat de Milt uit met vyf of zes dikke takken, welke zich in éénen ftam vereenigen, die de miltflagader vergezeld, volgens de lengte van de alvleesklier, en zich in de buikpoortader opent. . De weyvaten kunnen in eene menfchen Milt niet gemakkelyk gezien worden; edoch zy kunnen in eene kalfs Milt ligtelyk ontwaard worden. Als men in deszelvs rok fnydt, en 'ex lucht inblaast, worden zy opgevuld. Men ziet ze van alle kanten onder deezen rok kruipen, en zich oegeeven naar ae groote vaten, die zy vergezellen, om zich in den cbylzak uit te ftorten. Men kan dezelve even zo goed zien als men water in de miltflagader en ader fpuit, met eene genoegzaame kracht dat zy berften. Na dat te vooren Ruisen de miltader toe. gebonden hadt, wrong hy.haar geweldig in de handen, en maakte daar door deszelvs weyvateri zeer zichtbaar. De JlMr^mrajen (Nervi fplenicï) zyn die, welke zich derwaardsch begeeven met de miltflaga. der, om welke zy eene vlechting maaken, die denzelvden naam draagt, Na dat de milt vaten dit ingewand ingetrokken zyn, verdeelen zy 'er zich in takken, welke wederom ia kleinere takfpreidingen verdeeld worden, die malkander overal byblyven tot de iaatfte uiteinden van derzelver verdeeling. Deeze vaten gaan zich verfpreiden in kleine lighaampjes, van eene rondachtige ge. daante, en van uitgebreidheid ais een gerstkorn, wit. achtig van kleur, eene zagte en brooze zelvftandig. heid hebbende, en by wyze van een tros druiven aan malkander vereenigd, die overal in het binnenfte van de Milt verfpreid zyn, en welke Mali-highius, die ze het eerst ontdekt heeft, zonder draalen voor kleine kliertjes aangezien heeft. Zy verliezen zich ook in een los en eenigerwyze pappig weefzel, in welks midden de klieren, van welke gefprooken wordt, geplaatst gevonden worden. De Milt wordt uitwendig bedekt met een vlies, het welk middenmaatig dik is, en welks weefzel fterk en vast is. Dit vlies bevat dikwerf graantjes, die verfteend fchynen te zyn, en het zelve als robbevel doen voorkomen. Het heeft ook eenige gefchiktheid om in been te veranderen, en het gebeurd niet zeldzaam dat men Milten aantreft, op welke het zelve in eene vry groote uitgeftrektheid verbeend is. Het miltvlies is in menfchen enkelvoudig, en kan niet in meer laagen verdeeld worden. Het wordt fterk vastgehecht aan de zelvftandigheid van dit ingewand, door een groot aantal witachtige draaden, die vry dik zyn , en welke men tot op twee of drie lynen dieDte achter. volgen kan. Deeze draaden hellen op malkander; overkruisfen, vereenigen, en fcheiden zich weer op nieuw van malkander; en, by aldien men de Milt langzaam openfeheurd, vindt men 'er foortgelyke draa. den overal verfpreid, die aan malkander vast zyn, even als aan den buitenften rok der vaten, welke door de Milt loopen. ■ Zy onderfebraagen het pappig weefzel en de klieren der Milt. Derzelver Ooo 2 zelv.  5012 milt: milt; zelvftandigheid is bandachtig, of liever celachtig. -** Eenige Schryvers hebben 'er hairvaatjes van gemaakt, en andere hebben ze aangezien voor fpiervezels, die gefchikt zyn om de Milt te vernaauwen, en om het bloed, dat zy bevat, te ontruimen. Edoch. i. zy zyn geene vaten, want zy eindigen aan den uitwendigen rok der Milt, zonder zich verder, dan den punt van derzelver vastheebting, uit te ftrekken, het gene niet één der vaten van het dierelyk lighaam gewoon is. De weyvaten, maaken eene ganfche andere vertooning, en hebben eene ganfche ftrydige hoedaanigheid; wat meer is, Malphighius heeft doen zien dat deeze draaden, volgens derzelver lengte, zich fplitfen en verdeelen kunnen in kleinere draaden, het geen dezelve alle waarfchynelykheid van vaten beneemt. 2. Zy zyn ook geene fpiervezels; want hoe kan men deezen naam geeven aan eene witte, vezelige vaste zelvftandigheid, die moeijelyk is om te bree* ken, welke met moeite mede geeft, als men dezelve uitrekt, en die zeer veerkrachtig, is?' Als men het binnenfte van eene opgeblaazen Milt, 'die droog begint te worden, onderzoekt, vindt men dezelve voorzien van celletjes, welke gevormd zyn ■van dunne en doorfchynende vliezen, op welke zeer fyne bloedvaten kruipen. Daarenboven, op welke plaats van eene welgeftelde MVs men ook eene eenigzints diepe opening maake, indien men 'er* lucht inbrengt, doet men dit ganfche ingewand opzwellen. Daar is derhalven in de Milt een weefzel, welks celletjes famen gemeenfchap houden. Wat meer is; dee. ze cellen hebben gemeenfchap met de miltaders, want, in deeze proef, ontfnapt de lacht door den ftam der aders, en, als men 'er lucht inbrengt, zonder fterk te blaazen, mist het niet of het ganfche lighaam der Milt zwelt op, daar integendeel, wanneer men door de flagader 'er lucht inblaast, de Milt zich niet uitzet dan met moeite, en onvolkomen, tot een zeker bewys, dat de lucht, aan de uiteinden der flagaders gekomen, zulke naauwe openingetjes aantreft dat zy 'er niet dan met veel moeite kan doorgaan. Egter worden deeze cellen flegts van het pappige gedeelte der Milt gevormd, want zy door middel van de uitweeking volftrekt verdwynen. Zodaanig is de gefteldheid der gedeelten,.die de Milt van den mensch famenfteilen; doch het is te weeten of dit ingewand wezenlyk eene pappige of klierblaasachtige zelvftandigheid bevat, welke tot eenige affcheiding gefchikt, en onafhankelyk is van de vaten, die 'er zich in verfpreiden, en van het celwys weefzel, het welk 'er in uitgebreid is3. dan wel, erf deeze pappige gedeelten niets anders zyn dan eene verzameling van de Iaatfte takfpreidingen der vaten. Het eerfte gevoelen is dat van Malphighius, en het jweedeisdat van Ruisch. De Heer de la Sóne, welke; in het jaar 1754, de Koninglyke Hoogefchool der Weetenfchappen, medegedeeld heeft eens Verhandeling over de Milt, die vol is van naarvorfchingen en proeTen, welke hy met de grootfte doorzichtigheid genomen heeft, houdt het met Malphighius, «n denkt dat men niet nalaaten kan eene papachtige en '/.lierachtige zelvftandigheid in de Milt te erkennen. Het eenigfte middel, dat hy gevonden heeft, om deze^'e zichtbaar te maaken, is de uitweeking. De andereprvT^y.^» Isy?ï§p geeft? genoegzaam, he,. ilendïge nitkomften op. Men kan niet tegenwerpen dat de uitweeking de deelen zo zeer zou kunnen be~ derven, dat zy zich onder eene andere gedaante zouden voordoen, vermids dezelve niets anders is dan eene uitermaats langzaame opfpuiting, welke alleen gefchikt is om een oneindig aantal kleine werktuigelyke deeltjes voor het licht te brengen, die-zonder deszelvs hulp onzichtbaar zouden zyn. Doch wat te antwoorden aan Ruisch, die Milten vertoonde, welke hy volgens zyne wyze opgefpoc^ ten heeft, in welke men een verwonderlyk weefzel, op eene verbaazende wyze met takfpreidende vaten opgepropt, befchouwde? kan het gezicht in foortge. lyke ftoffe een ongetrouwe leidsman zyn, en kan mes zaaken in twyffel trekken, welke zo tastbaar fchynen als die, welke deeze Ontleedkundige voorftelde om zyn gevoelen te ftaaven? Des niet te min meent da Heer de la Sóne, dat Ruisch zich bedroogen heefr. Hy ziet zelvs bykans klaar wat hem-heeft kunnen misleiden. Hoe kunstig de vaten ook mogen op- gefpoten worden, en zonder dezelve geweld aan te doen, is het meer dan waarfchynelyk, dat de omtrek deezer vaten 'er merkelyk door vergroot wordt. Daarenboven dringt deeze opfpuiting niet in de papachtige zelvftandigheid, Als men een ftuk van eene opge* fpoten Milt dikwerf in het water fpoelt,. het geen Ruisch fchoonmaaken noemt, wordt deeze Iaatfte zelvftandigheid ten eenemaal verbroken. Het is derhalven niet te verwonderen dat de vaten, door de opfpuiting in vaste lighaamen veranderd , het papachtige gedeelte, het welk zy omvatten, van alle kanten famen drukken; en als het ware vernietigen,- Dan ,. zou deopfpuitingdit niet kunnen teweeg brengen , daar zy by zekere gelegenheden de vezels van opgefpoten fpieren doet verdwynen, welke veel vaster zyn dan de bolletjes, van welke gefproken -wordt, wier aanwezen men nog niet heeft durven tegenfpreeken ?, De Heer de la Sóne is door eene zeer beflisfendé ' proef, overtuigd geworden, dat de opfpuiting geenzints het pappige lighaam devMilt indringt. Na dat hy eene Milt van het bloed, dat zy bevatte, ontruimd hadt, fpoot hy dezelve met inkt op. Dit vogt, vloef- baarer dan de ftof van Ruisch* moest 'er ook eerder •indringen dan deeze, en daarenboven den weg aanduiden door de zwarte kleur, met welke het de vaten zou verwen. Hy liet het zelve 'er eenigen tyd in, en vervolgens het-'er uitgedrukt hebbende, onderzogt hy de in deezer voegen opgefpooten Milt, en vondx in deszelvs papachtige gedeelte geen één kenteekea dat de opfpuiting 'er ingedrongen was. Eene tweede proef van den Heere de l-a Sóne kan ook dienen onj' deeze eerfte te bekrachtigen*. Hy heeft eene Mik uit een leevendig fchaap laaten neemen, na dat hy deszelvs vaten naauwkeurig toegebonden hadt,ten einde het bloed te beletten 'er uit te vloeijen; daarna heeft' hy dezelve in kokend water geftoken, om de vogten-, die hy 'er in gehouden hadt, te doen ftollen, vervolgens heeft hy dezelve met oplettenheid ontleed. Hy is zeker dat de vaten deezer Milt in eenen natuuriyken ftaat waren > ook al wat de Heer de la Sóne 'es in ontwaard heeft is geweest eene donkere kleur, doch de vaten fcheenen niet zo onderkenselyk, ea niet in zulke hoeveelheid dan in de opfpuitingen, • vpl§8&e-«te wyze. v^jj fl,ws«j, ea dezelve, pap^  MILT. a'cttigs werktuigelyke deelen wierden 'er gevonden. Uit al wat zo even gezegd is volgt, dat de opfpuiting van Ruisch, welke zo verwonderlyk is om de vaten der Milt' tot deszelvs Iaatfte uiteinden te agtervolgen, een middel wordt op het welk men geen ftaat kan maaken om deszelvs papachtige zelvftandigheid te ontdekken, om dat zy de vaten voller oppropt dan het bloed doet geduurende het leeven, en dat zy, met den omtrek der vaten, in welke zy gebracht wordt, uit te zetten, het pypachtige gedeelte, het welk zy niet indringt, doet verdwynen. Gevolglyk zyn 'er in de Milt kliergraantjes en klierblaasjes en eene zagte en papachtige zelvftandigheid in wezen, die van de vaten, en van derzelver takfpreidingen onafhangkelyk zyn. Deeze tweeftryd tusfehen Malïhighius en Ruisch is één der hevigfte, welke immer in da Natuur-ondsrzoekkunde des menfehelyken lighaams plaats gehad hebben; hy is van beide kanten door zeer fterke tegenbewyzen geftaafd, en blyft nog voortduuren onder derzelver aanhangers , zo wel betreffende het maakzel van dit ingewand, als met betrekking tot deszelvs dienst: invoegen men mag zeg. gen dat 'er nog niets zekers over befiist zy, niet te« genftaande het gevoelen van onzen Schryver, nopens beide deeze gefchillen, met opzicht tot dit ingewand, meer waarfchynlykheid heeft; dan het is hier de plaats niet' om 'er reden van te geeverf. De Milt heeft in eenige dieren en byzonder in een Kalf en in een fchaap een famenftel, onderfcheiden van dat, het welK zo even ontvouwd i3.- De Miltvaten gaan 'er maar met eenen enkelen ftam in. De flagader wordt bekleed met een byzonder foort van «85ooi?uf:c£ (Membrana capfularis), hetwelk, gedeelte- jyk van aen ouuentten aantrok, en voor een gedeelte van het Net, afkomstig is. De ader verliest alle hoedaanigheid van een vat, en wordt aanftonds een fbort van eene byzondere buis, welke, na langden weg der flagaderlyke'takken gevolgd te hebben, zich in een oneindig aantal zeer kleine uocjemnje^ {Sinutfi* tbtès) verdeelt, en eindelyk in fchier onbezefbaare holletjes verandert. Dé rok cf het omwindzet der Milt' is dikker, en men onderfcheidt aan denzelven gemakkelyk twee laagen. Eindelyk ontmoet men 'er witte draaden, van welke-wy gefproken hebben,, die dikker en zichtbaarer zyn. De dienst der Milt is een dier gefchillen iri de dierlyke huishouding, omtrent welke de gevoelens der 'Ontleedfcundigen- het minst overéénftemmen. Sommige hebben dezelve aangezien, voor een onnoodig werktuiglylc lighaam, flegts in de linker boven buikZyde geplaatst tot evenwicht voor het lighaam, uit vrees dat zonder dit het rechtergedeelte van het lighaam" zwaarer zou zyn dan het linker gedeelte. Andere hebben 'er' een der noodzaaklykfte ingewanden voor' het leeven van gemaakt. Men beeft dezelve de voortbrenging van de zwarte gal en de droefgeestigheid toegefchreeven. Men heeft gezegd dat zy de zitplaats van het lagchen en der blydfchap was; dat zy diende om het bloed, het welk door dezelve loopt, te verdikken, vloeibaarer en driftiger te-maaken, enz.' Het waarfchynelyk-fte van dit alles is, dat het bloed,, net welk door de'Miltflagader aangebracbe wórdt, in deszelvs papachtige gedeelte eene verandering, vsn hoedaanigheid ouderpaar, welke -het s$- MILTKRUID. 5orJ Ve gèfchikfer maakt om aan de lever ftof voor de gal te verfchaffen, en dat het 'er eenen onbepaalden tyd verblyven moet, als in eene bewaarbuis, uit welke het zich in eene grootere hoeveelheid naar de lever begeeft dan na gewoonte, wanneer het noodig is dat de gal overvloediger afgefcheiden wordt, dat is tt zeggen, op dien tyd , als de maag met voedzels opge. vuld is, en de fpysverteering een begin neemt. ■ . De kracht, welke als dan het bloed uit de Milt dryft is niet anders dan de drukking, die het groote uiteinde der maag op dezelve uitoeffent, van éénen kant, terwyl zy van den anderen kant onderfteund wordt door de holligheid der linker boven builde* in welke- zy gehuisvest is. MILTKRUID in het latyn Afplenium, is denaam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Haairplanten gerangfehikt; wyzende de latynfche benaaming van dit Kruid genoegzaam aan, dat men het tegens de Miltkwaaien dien3tig geoirdeeld hebbe: gelyk dan ook het Caterach zich onder de foorten bevindt. De onderfcheiding beftaat in ftreepjes van de vlakte van het Loef verfpreidt. Het getal der foorten is vyfentwmtig,- in de volgende Rangen verdeeld. De zeven eerfte foorten naamelyk, met eenvoudig Loof, de twee volgenden, mst vierdeelig Loof, en alle de overige, van de tiende foort af, tot de vyfentwintigfie inge» flooten> met gevind Loof i. Bladwortelig Miltkruid. Afplenium Rhyzophyllum. Miltkruid, met het Loof hartvormig, degenbladlg, onverdeeld; de draadachtige Tip wortelfchietende. Afplenium Frond. cordato-enfiformibus indivifis apice Filiformi radicante. Linn, Syst. Nat XII. Veg. XIII. Gen. 1178. Spec. I. Gron. Virg. II p, 16 Linn. Amoen. Acad, II p. 337. Pkyllitis Filkifolia &c. Pluk. Alm. 154. T. i°5. /. 3 Phyllitis nonjinuata minor. Sloan. Jam. ïx, Hist. I. ft. 71. T. 26'. /". 1. PMUtis: Kist.- Ilf. />. cc-,' S. 14. f. 1. f, 14. Lingua Cervina Virginiana , cujus Folioium apex Radices agit. Tournf. Infl.p. 54.*, De konst van den Schepper blykt niét duide'lyker dan uit de tegenftrydigheden in 't beloop der natuur ,, die tot het algemeene-doe! wit ftrekken. InMenfehen en Dieren is de voortteellingaan zekere manier en werktuigen bepaald: in de Planten gefchiedt zy op gantsch verfchillende manieren. Behalve die door Zaad,doot Stek, door Afaetzels en Uitloopers of onder den grond, voortkruipende Wortels, zullen wy cok zien. hoe fommige Boomen, in de Indien^, uit-de Takken Slierten nederlaaten, die in den grond wortelfchie* ■ ten : weshalve dat Geboomte den naam van Rltizoplic-ra draagt. Zie RHIZOPHORA. Niet onaartig geeft dan Linneus den bynaam Rhizophyllum aan dit Gewas, 't welk de enden va,v zyne degenvormige Bladen op den grond laatnederf zakken en daar in Wortel fchieten. Men kan dit be*grypen mooglyk te zyn, orn dat de Bladen in deeze;" Planten het geheele Kruid uitmaaken. Het komt niét: alleen in de Westindiën, maar ook in Kanada en Siberh. 'èn voor : zo dat het zieh fchikken kan naar het hees»fte en koudfte klimaaft In Virginiën krm'pt bet^arec; zyne Wortels, in de kloven der rotfen voor» Het' Blad,- dat lang gefteeld is, aan den voet breed en als» geoord, loopende voorts, als die van fommige JSuichy, langs hoe fmaller aan 't end draadachtig, uit». OvtA «te gebeele onder vlakte zyn dè Vrugtmaakendedeeiers poos on»-  50H MILTKRUID. ongeregeld verfp.-eid, in langwerpige hoopjes van kleine ronde Bolletjes. 3 Driekantig Miltkruid. Afplenium Hemionitis. Miltbruid. met het f.oof eenvnndifr. harnnrmi/ nifik. acritig, vyfkwabbig, eiFenrandig, de Bladfteelen glad. Afplenium brond. Jimp. cordato-hajlatis, quinquelobis inte gerrimU Stipalis Icevibus. Linn. Spec. Plant. II. Hemi niotis vulgaris. C, Bauh. Pin. 353. Tourkf. Inst. 546. Tab. 322. HeminioKtis vera. Clus. Hist. II. p. f.14. Heminioniti peregrina, Clus. Rar. p. 454. Lon. Ic. 806. jDodon. Kruidb. p, 765. De dneiiantige figuur der Bladen, die tevens van endeten gekwabd zyn, onderfcheidt deezefoort, welke van ouds den naam Hemionitis gevoerd heeft. Het groeit in Italiën van waar Clusius een Plant bekomen Jiadt, welüe te Romen, uit depmnhoopen van zekere az-hriff. wFIruraTihfff pfFwnranHicr Ap HlcHll-ouW „l„,-l De gemeene naam van dit Gewas is, wegens de tongachtige figuur der Bladen, Hertstonge, in 't latyn Lingua Cervina, in 't fransch Langue de Cerf; als n^ar de tong van een Hert gelykende, en dat dezelven op zyde, met ingefneeden zyn , onderfcheidt het van t Ceterach gemeenlyk Afplenium genaamd, 't welke ftraks zal volgen. Phyliitis, als uit enkele Bladen beftaande, wordt het ook wel in 'tgrieksch geheeten en het komt, onder dien naam, by voornaame Kruid' kundigen voor: terwyl eenige dezelven famenknoc. nen. voedende 'er fnmro* r!if.„ „„.. ó„■ , . Srhnnronlaats, donr zonfin vripnA nras niKwruL-». Tïof C,»7«*.„J-i.~ . . Ïi—T'-. . OIO openaria — r —r /.-— •- ,„ ui»^hbiu«,i, u,ci weiden net ook alleen fomtvds zy ook in Spa»;»» groeije, daar van vind ik geen blyk, doch verkeerdelyk , zo Lobel aanmerkt • bedoeld veel minder, dat het in de Westelyke deelen van En wordt. Lingua Cavina Phyliitis. Blackw Herb T. nü geland voortkomen zou, gelyk DoooNéus zegt. Clu- En zie de fraaije Afbeeldingen . onder den r'asrn van sius verhaalt, dat de Plantjes uit Engeland, welke hem Lingua Cervina, Scolopendrc, -gitfey^ung. by Weikm. ivvjvwiiuwu waiöu, in j\miUY. J.uu, 007, 00ö. De groeiplaats is, door geheel Europa, zeer verfchillende. Camerarius zegt, dat het op belommerde en donkere piaatzen der tuinen uitfehiet. By ons laat het zich in de Kruidhoven voordplanten en blyft 's winters over. Iu Provence groeit het, volgens Gekard, aan de kanten van befchaduwde beeken. Sco» poli getuigd, dat het veel voorkomt in bosfchen van een fteenaebtigen grond. In fylvis afperioribus frequsns. Flor. Cam. p. 171. In de gebergren van Oostenryk, omftreeks Weenen, groeit het in de fpleeten, van rotfen zegt Jacquin, De Heer de Gorter heeft het in Rusland niet gevonden, In Sweeden is het ook gantsch niet gemeen, en bv nns knmr hpt m„r ^r. •n,oir,,v<. jes, ter wederzyde van de Rib, geteekend, even plaatzen, aan oude vogtige muuren van waterputten als in het gemeene Hertstong, en gelyk hetzelve te Utrecht en elders, voor. Door geheel Engeland van een wrangen opdroogenden fmaak. De Wor- in tegendeel, vindt men het dikwils op allerlei vogti'- „.j ,6, .iwua^uig m uwcivcii ge ïteenacnuge piaatzen, aanrotlen, muuren, enz. verloop van twee jaaren in Hertstong met gefnipperde Bladen verwandelden. Dat van Ray evenwel, door Luid op 't eiland Man aan den zeekant waargenomen, fcheen te veel daar van te verfchillen. Hy noemde Jiet Hemionitis pumila trijolia vel qumquejolia maritima Vid. Synops. Stirp. Britann. 1690. p. 26. etfigur. in Ta, Imla. Gerard, niet te min, vondt het by Marfeills, in Provence. Clusius befchryft het dus. „ De Bladen, niet meer dan vier vingerbreedten '9, lang, drukken de figuur uit van een zwynfpriet„ yzer, hebbende van onder een dubbeld uitftek en ,, aan 't end gefpitst zynde. De binnenvlakte is don» „ ker groen, maar de buitenfte met fcbëeve Streep „ befchouwd heb, (en men nog kan zien) in de ech „ te Hemionitis, welke de zeer vermaarde en geleer „ de Geneesheer Hippolytus Salvianus van Romen „ gezonden heeft aan den doorluchugen Heer J. de ,, Brancion, van wien zy nog in een pot leevendig „ gehouden wordt." Of men door deeze echte een ande'e verftaan moet dan de voorgemelde, en welke v„n d>: twee, by DoDONéus afgebeeld, is duister, en mooglyk onzeker in deeze kleine Plantjes, die misfehien door degroeiplaats alleen verfchillen van de volgende foort. 3. Hertftong. Afplenium Seolopendrium. Miltkruid, met het Loof eenvoudig, hartvormig, tongachtig, effenrandig; de Bladfteelen ruig. Afplenium Frondibus'firnplicibus cordato-lingulatis, integerrimis, Stipitibi/s hirfu is. Linn. Spec. Plant. N. 3. Gort Belg. II. p. 278. Gouan. Monfp. 52; Afplenium Frondibus enfiform ', integris &c Roy. Lugdbat. 498. Linn. Hort. Cliffort. 474- .Mat. Med. 483, 941. Dalib, Par. 310. Hall. Helv. inchoat. III. p. 10, 11. Lingua Cervina Officinamm. C. Bauh. Pin. 353. Phyliitis Cam. Epit .57,9. Scop. Flor. Carniol. 191. Lob. Icon. 805. Dod. Pempt. A64. Kruidb. 763, Lingua Cervina. Tournf. Inft. 514. T. 319, 320. fl. Phyliitis crifpa. Joh. Bauh Hist. III, h 757» V' Phyliitis. f. Lingua Cervina maxima, undu> Ook is 't een gemeen Kruid in de Elfaz, op lommer- ryke bergen. In Switzerland, zegt Haller, dat het overal te vinden zy in het hangen der gebergten, beminnende de fleuven of kloven der rotfen. Ook is dit Kruid aanmeikelyke veranderingen on« derhevig. De gewoonfte seftalte beftaat in Bladen , byna van geyke breedte, langzaam toeloopende haar een ftompe punt, en dus tongaebtig, aan een korten, ronden, ruigen Steel aanmerkelyk uitgefneeden en dus aldaar eenigermaate ge-oord; lederachtig taai van zelvftandigheid, aan de bovenzyde glad, aan de onderzyde met fcheeve Streepen der Vrugtmaakingen op ds vlakte van het Biad, fchuins met de Rib, meest aan elkander evenwydig. De langte deezer Bladen is ongevaar een voet, de breedte drie of vier duimen, met Steelen van twee duimen: de kleur groen of bruinachtig. Het komt ook voor met gekrulde, mst gegolfde, met gefnipperde of aan 'tend veeldeelige Bladen; dat fommigen aan den ouderdom toelchryven. Van dit Iaatfte heeft men het Takkig gezien, en daar is ook eene verfcheidenheid, aan de kanten zaag. tandig, aan 't end rond, met de middelrib Doornachtig uitfteekende, waargenomen, De Vrugtmaakende deelen, van de grootften on» der de Europifche Haairplanten, beftaan insgeiyks uit MLTKRUlft; Mo folio. Pluk. Phyt. 24Z f. 1. I-LinguaCervina med, folio m acuieum. Ivjoris. S. T4. T. 1. ƒ. 0> , r£. gua Cervina multifido folio. C. Bauh. Pin, 353'. 'phyliitis di nr w",„„ wy^, in™ munijiuo, ramoja. Pluk.  ' MILTKRüin. eyronde doosjes, met een'veerkrachtiger] ring, die dezelven, ryp zynde, doet open fpringen. Dit wordt algemeen erkend; maar volgens GLaoiTscHisdit doosje eenzaadig, dat geenszints met de waarneeming en afbeelding van Tournefo-rt ftrookt, door wien het Zaadftof of Stuifmeel wei duizendmaal kleiner afgebeeld wordt dan het doosje, 't welk die Autheur zegt, ten uitterfk kleine Zaadjes uit te werpen. Het gedachte,- door Haller aangenomen, fchynt nader bevestiging te vereifchen. Onder de winteelmiddelen is dit Kruid van ouds bekend, en wordt nog heden in Duitschland, onder anderen, gebruikt tot inwendige kwetzuuren, door vallsn. kneuzen oF fl-oiiten. vpmirTn^br ..i.. het,- naamelyk, dienstig om verftoppingen op te los. fen, inzonderheid ook in miltkwaaien. De fmaak is walgelyk en famentrekkende; zo dat het kwyl, ter. wyl men 't kaauwt, in den mond vloeit. Hierom is het, uitwendig, tot een wondmiddel dienstig. Ook leggen de Italiaanen, niet zonder vrugt, de Bladen op plaatzen daar men zich gebrand heeft. In wyn afgetrokken, wordt het aangepreezen tegen venynige Slangenbeeten. Dat het Poeijer van 't gedroogde Kruid, in dun bier, of de conf erf van de frisfche Bladen, in hartkloppingen, opftyging en ftuipen, van wonderbaare uitwerking zy, wordt door Ray verzekërd. Rutty Mat. Med p. 389. 4 Nestig Miltkruid. Afplenium.Nidus. Miltkruid, met Kat Loof eenvoudig , lancetvormig, effenrandig en giad.^ Afplenium Frond. SimpL lanceolatis integerrimis glaIris. Lin.v. Spec. Plant. N 4. Phyuitis Indica maxima &c. Moris Hist. IH. p. 553, S. 14. T. 1. ƒ 15 Sco hpendria Indics Orientalis Miïfafacie. Breyn. Cent. 129. J". 99- Oj- hooge Hoornen van 't eiland Java groeit, vol» gens OfBECK-, dit Gewas, dat Bla jen van twee voeten lantt neett. een fnan fifëedj ilwi» en ü-o-i, „i.,,* in een fpLfen hoe\ geftreept. Tui fchen de even wydige ftreepen komen 4s vrugtmaakerLe deelen voor, die kort zyn, naauwlyks tot een derde der breedte van het Blad zich uitftrekkende. De Woi'el zit op de hooefte Boomen, en geeft Bladen uit, als een kroon gefebik', binnen welken de vogels dikwils kunnen nesten maaken. Breyn, die een zodaanige Plant ge. droogd uit Oostindiën had bekomen, noemt ze Scolopendria mei Banmnen-Bladen. 5. IVcegureeachtig Miltkruid. Afplenium Plantagineum. Miltkruid, met het Loof eenvoudig, eenigermaate eekarteld; de Steng byna vierhoekig. Afplenium Frond. fimpl. ovato-lanceolatts fubcrenatïs, Stipitibus fubtetragono. Linn. Spec. Plant. N. 5. Afplenium acaule minus, Foliis nblongis, Petiolis glabris. Brown. Jam. 92, 6. Zaagtandig Miltkruid. Afplenium 'ferratUm. Milt. kruid, met het Loof eenvoudig, lancetvormig zaagtandig,- byna ongefteeld. Afplenium Frond. fimpl lanceolatis ferratis fubfesfilibus. Linn. Spec. Plant. N. 6 Lingua Cervina longo, lato firratoque folio. Plum. Amer'. 27. T. 39. Fil. T. 124, Phyliitis major. Pet. Fil ic6 T. 6. ƒ. 7- ' 7. Tweebladig Miltkruid. Afplenium bifolium: Milt. kruid, met het Loof tweevoudig; de Blaadjes lancet vormig,. byna uitgehoekt, famengegroeid. Afplenium Frondibus binatis; coliolis lanceolatis, fubfinuatis covw tv. laar. Spec. Plant. Nb.' 7. Lingua Cervina gsmimto MILTKRUID. 50IS Deeze drie, genoegzaam door de bepaalingen en bynaamen onderfcheiden , hebben in de Westindiën haare groeiplaats. De Iaatfte fchynt allermeest van de voorgaanden te verfchillen. A. Steenvaren. Ajplenium Ceterach. Miltkruid, met het Loof vindeelig, de Kwabben overhoeks, ftomp fa. menloopende, Afplenium Frondibus pinnatifidis, Lobis alternis confiuentibus obtufis. Lis». Hort. Cliffort. 474 Mat. Med. 482. Dalib. Par. 310. Gouan. Monfp.526. Ger. Prov. 68. Huns. Angl. 385. Afplenium foiiis pinnatis &c. Hall. Helv. inchoat. III. p. Afplenium Sco. lopendria. Cam. Epit. 640. Lob. Icon. 807. Afplenium f. Ceterach.Jou. Bauh. Hift. III. p. 479. Tournf. Inft. 544- Plum. Fil. 33. T. B. f. 3. Barr. Ic. 1043, 1044. Ceterach Officinarum. C. Bauh. Pin. 354. Dit is het eigentlyke Miltkruid of Afplenium, in de winkels bekend onder den naam van Ceterach, en ook wel Scolopendria genoemd wordende, wegens eenige gelykenis van deszelvs Bladen naar Duizendbeenen. Het komt op dergelyke plaatzen als het Hertstong, doch geenzins in de noordelyke deelen van Europa,. voort. Meest groeit het in de zuidelyke deelen aan muuren; doch in Switzerland ook in de fpleeten van* fteenklippen; weshalve het Steenvaren genoemd wordt. Men vindt het insgeiyks omftreeks Parys, en in-' de westelyke deelen van Engeland op beiderlei plaatzen. r Het maakt een aartie Planfip.. mn KlffFri-nm,» T!i„nj jes, omtrent een half voet lang, ongefteeld, op dszyden vinswyze rond gekwabd, van achteren als beftrooid met een rosachtig poeijer, dat dikwils de geheele vlakte beflaat, die aldaar ruig is. Men telt heiT onder ds vyf Haairplanten , en gebruikt het als een' openend middel, 't zy op de wyze van thee getrokken of in afkookzel; gelyk het ook in de gewoons fyroop van Vrauwenhaair, van Montpellier komt. 9. Stompbladig Miltkruid. Afplenium obtufifolium. Mik* kruid, met het Loof byna gevind, de Vinnen ftomp uitgehoekt, afloopende, overhoeks. Afplenium Fron* dibus fubpinnatis, Pinnis obtufis finuatis decurrentibus alternis. Linn, Spec. Plant. N. 9. Adiantum Ajis latioribusl Pet. Fil. 117. 'F. 2. fi a. Deeze heeft in de Westindiën haare groeiplaats. 10. Knoopig Miltkruid. Afplenium nodofum. Miltkruid',, met het Loof gevind, de Vinnen gepaard, lancetvormig effenrandig. Afplenium Frondibus pinnatis-5; Pinnis oppofitis, lanceolatis integerrimis. LmN.Spec.PtanuN. 12. Afplenium fimplex asfurgens &c. Brown. Jam\. 93- Phyliitis pulverulenta nodofa major. Pet. Fil. 143. T. 6-f. 16. Lingua Cervina nodofa. Plum. Fil. T.. ioB,.FÜleix major in Pinnas tantum divifa Rc. Sloan. Jam; igv Hifi. 1. p 8S. r. 41. fi 1. Deeze foort, insgeiyks in de Westindiën groeijendeL heeft een geknokkelde Steng, met lange gepaards* Bladen , en wordt derhalven Knoopig Hertsmig: van» Plumier getyteld. De ftreepjes der VrugimaoRingemi zyn zo dicht aan elkander, dat zy bykans dsgsntfche; vlakte van het Blad beflaan. 11. Wllgbladig Miltkruid. Afplenium Salkifolium. ffllfr huid, ftiêt het Loof gevind, de Vinnen zeisfenswys'' lan'cetvo'tnig, gekarteld; aan den Voet opwaarts ge°>hoekt,- Afplenium Frondibus pinnatis; Finnis taMo1ati%  joïg MILTKRUID; crenatis.; baft furfum angulatis. Linn. Spec. Plant. N. Jl, Lonchitis glabra major. Plum. Amer. 18. Tl 27. Fi/. T. 60, Lonchitis flriata. Pet. Fil. 110. T. 3. ƒ. 2. Lort' chitis major Pinnulis Iatioribus Rc. "Sloan. Jam. 16". Bijl. F p. 78. Volgens de befchryving, welke de beroemde Kruidkenner Sloane geeft van dit Gewas, 't welk Plumier ..Groote gladde Lonchitis genoemd heeft, hadt het zelve üteelen van twee voeten lang en twee lynen dik, de bovenfte twee derde deelen overhoeks met Bladen bezet van vier duimen langte, die lancetvormig waren,, met een hoekje boven aan den voet, zaagswyze in- .gefneeden, aan de rugzyde fchoon groen, van achteren bleek en als doorzaaid met kleine-Wormpjes van een half duim langte^ zynde de vrugtmaakende deelen. 12. Wederdood. Afplenium Trichomanes. Miltkruid, met gevind Loof; de Vinnen rondachtig, gekarteld. AfpleniumFrondibus pinnatis; Pinnis fubrotundis, crenatis. Linn. Spec. Plant. N. 19. Gort. Belg. 1279. .Flor. J.app. 388. Fior. Suec. 854, 942. Oed. Dan. 119. Dalib, Parifi 311. Linn. Hort Cliffort. 474, Roy. Lugdb. 498. Mat. Med. 483. Trichomanes f. Polytrichum Offi. .cir.arum. C. Bauh. Pin. 356. Plum, Fil. 26. T. 5- ƒ• 1. Trichomanes. Cam. Epit. 925. Dod. Pempt. 471. Lob. Ic. 809. fi. Trichomanes foliis eleganter incifïs. Tournf. Inft. 539. T. 315. fiC. Adianthum maritimum. Pluk. Phyt. 73. ƒ. 6. y. Trichomanes minus R tenerius. •C. Bauh. Pin. 356. Dit, dat onder den naam van Trichomanes, in 't nederduitsch Wederdood en Steenbreeke, bekend is, komt by ons niet voor, dan,«an kerken en oude muurenj maar in andere landen,, bovendien, ook in de kloven van rotfen, alwaar het in Sweeden gemeen is, zo wel als te Falckenftein by Frankfort en elders. Het groeit door geheel Europa, en wordt in Frankryk Politric genoemd, naar den griekfchen naam Polytrichum, welke het Fenus-Haair eigentlyk toebehoort, 't Scnynt dat men het daar onder geteld of daar mede vergeleeken hebbe: want haairig is het niet. Het Is een Piantje, dat uit Bladfteeltjes beftaat van een half voet langte, die in de gemeende bezet zyn niet ronde groene Vinblaadjes.; doch fomtyds zyn die Steeltjes gegaffeld of verdeeld, en men vindt het met .de Blaadjes fierlyk ingefneeden; hoedaanig het zeldzaamer voorkomt, en inzonderheid in de Levant. Men vindt het ook met driehoekige en met fpitfe Blaadjes. De Zaadftreepjes loopen allengs in 't zelve famen, en bedekken de blader vlakte, gelyk in andere foorten. Tot de Haairplanten behoort dit mede en wordt van de zelvde krachten geoirdeeld te zyn als het Vems* Haair en de Hertstonge. De nederduitfche naam Wederdood, fchynt eene byzondefe heilzaamheid in het zelve aan te duiden. Het afkookzel is bitter en famentrekkende; het fap zeer zoeten bitterachtig, doende het eya/it firemmen. 13. Oetand Miltkruid. Afplenium dentatum. Miltkruid, niet gevind Loof; de Vinnen ftomp wigvormig, tancfe. wyze uitgegulpt. Afplenium Frondibus pinnatis, Pinnis .cuneiformibus obtufis, crenato-emargimtis. Linn. Spec. Plant. 20. Polytrichum faxatile dentatum. Plum. Amer. 35. T. 50. Trichomanes latifolium dentatum. Plum. Fil. % 101. Pet. Fil, 420. T. 2. f, ij, -miltkruid; Dit West'mdifche, veel naar 't gewoohe -"W»*»^*. gelykende, is nogthands daar van genoegzaam ver-, fchillende.geoirdeeld, om een byzondere foort uit te' maaken. 14. Zeekants Miltkruid. Afplenium marinum. Miltkruid,, met gevind Loof; de Vinnen ftomp eyrond, zaagtandig, van boven bultig, ftomp; Op den Voet wigvormig. Afplenium Frondibus pinnatis, Pmnis obovütis firratis fupeme gibbis obtufis , Baf, cuneatis, Linn. hort. Cliff. 474. Chamcefilix marina anglica. Moris. Hift. III. p. S73 S. J/J. T. 3. ƒ. 25, Ftlicula maritima ex lnf. Sta-., chadum. C. Bauh. Pin, 359. Adianthum. C. Bauh. Pm. 359. Adianthum Jam, Pinnulis auriculatis. Pluk. Alm. o. T. 253. ƒ. 5- . .Een Plantje, dat aan de zeekusten van Engeland en de Hieres-Eilanden, in de Middellandfche Zee, by Ton* Ion, als ook in de Westindiën voorkomt, maakt deeze fooit uit, welke de Vinblaadjes wigvormig en aan den bovenkant geoord heeft; dus veel naar die van de elfde foort gelykende. 15. Mesbladig Miltkruid. Afplenium cultrifolium. Milt] kmid, met gevind .Loof; de Vinnen zeisfenacntig lan^ cetvormig, infneedig getand; aan den Voet nederwaarts gehoekt. Afplenium Frondibus pinnatis , Pin* nis falcato-lanceolatis incifo-ftrratis; Baft deorjum angulatis. Linn. Spec. Plant. 10. Ho-t. C.iffort. 474. Lonchitis latifolia, Pediculis lucidts R glabris. Plum. Fil. 45- T. 5k» 16. Dwergs Miltkruid. Afplenium pygmeum. Miltkruidmet gevind Loof; de Vinnen rondachtig, vyf of drie. Afplenium Frondibus pinnatis, Pinnis fubrotundis quinijs temisve. Linn. Spec. Plant. N. 18. 7. Worteldraagend Miltkruid. Afplenium Rhizophorum. Miltkruid, met gevind Loof, dat uit de tippen Wortel fchiet.; de Vinnen eyrond, uitgulpig byna geoord; de klejnften ver afftandig ongekarteld. Afpleniur® Frondibus pinnatis, apice radicantibus ; Pinnis ovatis repandofubauritis; minimis remotis integerrimis. Linn. Sp. Plant. N. 17. Lonchitis Afplenii facie , Pinnulis variif fjubrotundis ex utroque latere auriculatis. Sloan. Jam. 16. Hift. L p. 76. T. 29, 30./. 1. Adianthum f.Filix Trichomanoides Jamaicerfis &c. Pluk. Alm. 9. T, 253. ƒ• 4- De zelvde eigenfehap, welke wy in eene foort van Rïb-Varen rnet verwondering befchouwen, heeft ook dit Miltkruid; dat het naamelyk uit de tippen der Bladen in 't aardryk wortelt: maar dit Iaat Worteltjes uit de enden der Bladfteelen, welke naar die van 't Penningkruid gelyken, in den grond neerdaalen. Het groeit in de Westindiën, alwaar ook de beide voorga.anden waargenomen zyn. 18. Eenbloemig Miltkruid. Afplenium Monanthemvjn; Miltkruid, met gevind Loof; de Vinnen fcheef vierkantig ftomp, van boven gekarteld; de Vrugtmaaking op eene enkele Streep. Afplenium Frondibus pinnatis--* Pinnis trapeziis obtufis fupeme crenatis, Linea fruccifica. tionis unica. Linn. Mant. 230. Dit, van de Kaap der Goede Hoope afkomftig, ge¬ lykt, zegt Linnveus, naar het Wederdood, maar is grooter : de Vinnen zyn overhoeiis geplaatst, van gezegde figuur, aan de bovenzyde gekarteld. De .ftreep der Vrugtmaakinge, langs den benedön-rand loopende, is enkeld, korter dan de Vin en van onderen met eenen viiezigen rand gefchoord. 19'.  MILTKRUID. TO. Steenruit. Afplenium muraria. Milthuid, rnet het ï,oof overhoeks, famengefteld uit wigvormige gekartelde Blaadjes. Afplenium Frondibus alternatim decomp»ftis, Foliis euneiformibus crenulatis. Linn. Spec. Plant. iV. 22. Gokt. Belg. II, p. 279. Flor. Suec. 855, 943. Oed. Dan. 190. Dalhj. Par. 311. Gouan. Monfp. 526. Flor. Francof. tat. Roy. Lugdbat. 498. Linn. Mat. Med. 484. Afplenium Foliis laxe ramofis &c. Hall. Helv. inchoat. III. p. 9. Kuta muraria. C Bauh. Pin. •356". Dod. Pempt. 470. Salvia vit® f. Ruta muraria. Lob. Ic. 811. Paronychia. Cam. £p.& 785. Gleich. Obfervat. microscop. T. 24, Allergemeenst is dit Gewasje in ons wereltsdeel, als ook in onze Provinciën, op oude muuren, alwaar het in de fpleeten der fteenen wortelt, en Blaadjes uitfchiet, veel naar die van Wynruit gelykende, groen van kleur, zelden meer dan tmc.p. nf iJrie rïmmer, Ieder Blaadje heeft een Steel, aan welke de onderfte Vinnetjes driebladig, de boventten driekwabbig zyn, met ruitachtige Kwabbetjes, rondom fyn getand. In Frankenland en in Switzerland is een dergelyk Gewas ontdekt, welks Bladen een fpan lang en veel fyner geblader d zyn. Afplenium Caule pinnato, Pinnis imis tri' foliatis, fuperioribus fimplicibus dentatis. Hall. Helv. inchoat. III, p.?uN. 1690. Adianthum novum Germanicum Rutce Murarice facie. Breyn Cent. I Ic. 97. Zeker is't, dat daar omtrent een groote ongelykheid plaats heeft, alzo men, in de gemeene Steenruite onzer muuren, de onderfte Blaadjes ook wel vier of vyfbladig, en de bovenften enkeld vind. Aan de achter- of onderzyde zyn de Blaadjes begroeid met de Vrugtmaakende deelen of ftreepjes van ftet Zaadftof, dat by veroudering dezelven geheel en al bekleedt. De Heer Baron van Gleichen heeft zeer duidelyk waargenomen, dat de Blaasjes van eene peerachtige figuur zyn, en veel overeenkomst hebben met die van het Varen. Zy hebben insgeiyks een veerkrachtigen Ring, die dezelven, als zy ryp zyn, *t welk aan de bruinte blykt, doet open barften en hun Stuifmeel uitwerpen. Dit zou, volgens hem, hun weezentlyk Zaad zyn, terwyl zyn Ed. de Meelknopjes en Draadjes binnen in de Blaadjes meent ontdekt te hebben, gelyk bevoorens is gemeld. „ Die geduld heeft (zegt deeze Heer) om, met „ behulp van 't mikroskoop, de manier by afwach„ ting waar te neemen, op welke deeze Doosjes bar„ ften, zal zyne moeite wel beloond vinden, als hy „ ziet, hoe door de werking van den veerkrachtigen Ring de Huid allengs van één gefcheurd wordt en eindelyk in tweeën fplyt, waar door het Zaadweg- „ geinmeten en naar alle kanten verfpreid wordt. „ Vervolgens zal hy ook zien, hoe de verhevene „ zyden van deeze twee Bakjes, zynde de twee ledi„ ge halve bollen der Doosjes, zich achterwaards „ naderen, tot dat op 't laatst de fcherpe kant of rug s> van de Ring, die over de twee halve Bollen gaat, „ zich zelv' raakt, en de beweeging dus ten einde „ loopt. Maar de waarneemer zou het fraaifte ver„ fchynzel uit het oog verliezen, indien hy zyn oog „ niet aan het mikroskoop gevoegd hield, tot dat „ deeze Iaatfte beweeging der Doosjes gedaan ware. „ Want dezelven, door de eerfte beweeging alleen„ lyk het Zaad uitgefmeeten hebbende, onttrekken „ zich zelv' thands aan 't gezicht door een fprong. XIV. Deel. c MILTKRUID; 501T „ Het is dan klaar, dat de Ring, als de eerfte oir. „ zaak deezer beweeging, van een dubbeld werktuig„ lyk geftel voorzien moet zyn; dewyl hy eerst de „ Doosjes in tweeën dost fpringen, en als dan zich „ nog eens famentrekt, om eenen veerfprong te doen M met vernieuwde kracht." Voorts redeneert de Baron van Gleichen nogver«* der over de oirzaak van die beweeging, welke zyn Ed door zeer fraaije Afbeeldingen verklaart; doch tevens aanmerkt, dat dezelve gemeen is aan de meeste andere Haairplanten. 20. Zwart Ftnus-Haair. Adianthum nigrum. Milt* kruid, met het Loof byna drievinnig; de Blaadjes overhoeks; de Vinnen lancetvormig, zaagtandig ingefneeden. Afplenium Frondibus fubtripinnatis; Foliolis al* ternis; Pinnis lanceolatis incifo-ferratis. Linn. Spec Plant N. 23. Gouan. Mo:fp. 526. Reich. Francf. 121. A* fplenium Frondibus dupiicato-pinnatis &c, Roy. Lugdbat. 498. Afplenium Foliis triangularibus , Pinnis pinnatis, Pinnulis femipinnatis, Lobulis ovatis ferratis. Hall, HHv. inchoat. III. p. 9. Dalib. Par. 311. Filicula quce Adian* thum nigrum Offtcinarum Tournf. Inst. 542, J. Bauk. Hist. II. p. 737. Onopteris major. Tabern. 79e. Drv' opteris nigra. Dod. Pempt. 466. In Italiën, Switzerland en de bergachtige deelen van, Duitschland groeit deeze foort, die in Frankryk ook niet ongemeen is. Men vindt ze in Engeland dikwils op fteenachtige donkere plaatzen, aan oude muuren, aan de v/ortels van boomen en de fchoeijingen van graften en vyvers, inzonderheid in een kleijigegrond, zegt Morison. Tournefort ftelt dit, en andere dergelyke Gewasfen, in een Geflacht voor onder de» naam van Filicula, en geeft alleen voor Kenmerk op, dat zy naar de Varens gelyken. Dit groeit naauw- ïyiis. ecu uait voetnoog, en beitaat, als de Steenruite, uit eene verzameling van gefteeide Blaadjes, van achteren met een faffraankleurig Zaadftof. Dodon^us heeft dit Kruid voorgefteld onder den naam van Zwart Eiken-Varen, in 't latyn Dryopteris nigra, en het fchynt dien naam weezentlyk te verdie. nen; hoewel Lobel zegt, dat men het zeer verkeerdelyk voor Dryopteris genomen hebbe. Zyn leermees. (er Rondeletius hadt in zyne lesfen opent'Iyk gezegd, dat door de beestige domheid van fommige Apothekers, met dit Kruid voor Eiken-Varen te neemen en in de dranken te doen, veele menfchen naar de eeuwigheid verzonden waren. De Wortel, naamlyk, is fcherp, wrangen ftoppende; niet verzagten» de of afgang maakende, gelyk die van 't Boom-Varen, Ondertusfchen behoort dit Kruid weezentlyk onder de vyf Haairkruiden (Herba Capillares,) wordende zelvs van Tournefort Capillaire ordinaire geheeten; terwyl hy aanmerkt, dat hetzelve komt in de Borst* Syroopvan Haairplanten. Dus moet dan in 't Kruid een geheel andere eigenfehap dan in de Wortelen zyn, die het zelve heilzaam maakt. Door fcheidkundig onderzoek heeft men uit deeze Plant verfcheide zuure vogten , een weinig pisach. tigen geest en vast zout, als ook veel aardeen olie bekomen. Zy bevat, even als de Steenruit en andere Haairkruiden, veel zuur, dat door een aardachtige en lymerige ftoffe omwonden, en door een vlug pis. zout en olie verzacht, een mengzel uitlevert, vaa eenearmoniakaale, eenigszints fam.entrekken.de hoePpp daa-  5oi8 MILTKRUID. MIMUSOPS. daanigheid. Dus fchryft men niet ten onrechte daar" tujïs crenatis, terminali acuminata. Linn. Spec. Plant N. aan eene verzachtende, openende, oplosfende hoe- 15. Filixflriata, Pinnis crenatis, major R minor. Pet. daanigheid toe, inzonderheid tegen borstkwaalen Fil. 113, 114. T. 3 ƒ. 3. 4. dienftig. Geoffroy, Mat. Med. Tom. III. p. 37. Mis- 25. Uitgeknaagd Miltkruid. Afplenium erofum. Miltfchien is de Steenruit, deswegen, ook wel Salviavitoe, kruid, met gevind Loof; de Vinnen langwerpig fcheef in 't fransch Sauve vie, geheeten. Chomel hadt met vierkant, geftreept, uitgeknaagd; aan den Voet vereen aftrekzei, daar van, in water, een etterborst, breed. Afplenium Frond. pinnatis; Pinnis trapezio-oblm. door ontlasting, geneezen. Boerhaave raadde aan, gisflriatis, erojis, BafiauÜis. Linn. Spec. Plant. N. 16". dat men ze, ten dien einde, op mede zetten zou. De Afplenium fimplex nigrum. Brown. Jam. 94. Lonchitis Steenruite noemt men, gelyk ik. heb gezegd, Wit Ve- major, Pinnis anguftiorihus Rc. Sloan. Jam. 16. Hist, nus-Haair: terwvl dit in de winkels onder den I. p. 78. T. 33. ƒ. 2. naam van Zwart Venus-Haair is bekend geweest, en De groeiplaats van deeze vyf verfchillende foorten zeer dikwils in plaats van 't echte Venus-Haair ge- is in de Westindiën. Sloane hadt de iaatfte indeMa» bruikt. dellandfche deelen vanjamaika, op lommerige fteenige Hoewel nu de Haairkruiden, thands op ver na die plaatzen, waargenomen, en merkt aan, dat deBlaadachting niet hebben, als by de Ouden, toen zy byna jes aan de bovenzyde ge-oord zyn. voor een algemeen Geneesmiddel gehouden werden; Behalve het Trichomanes heeft de Heer N. L. Bur» kan men egter niet ontkennen, dat zy tot fommige mannus, onder de Kaapfe Planten, een Afplenium lucü kwaaien wel zo dienftig als andere Kruiden zyn, en dum befchreeven. Het zelve heeft, zegt zyn Ed., de Syroop van 't Venus-Haair wordt door de ondervin. het Loof overhoeks meervoudig famengefteld, de Vin. ding zeer voor de borst gepreezen. Wat ver gaat netjes overhoeks vindeelig, infneedig zaagtandig en derhalve de beroemde Haller, wanneer hy ze alte- zeer glad. maal voor droog, fmaak-, reuk- en krachteloos uit- Behalve het Hertstong, aan de muuren van Konftan. maakt. Ruta Muraria in Officinas irrepfit inter quinque tinopolen groeijende, vondt Forskaohl, in gelukkig Plantas.Capillares, quae nescio quo modo Pettori amicos ere- Arabiën, byKuma, een Miltkruid, dat hy lancetvormig duntur, cum tarnen ficcae, infipide, inodora., inertes vide- noemde. Dit is door hem befchreeven, als hebbenantur. Helv. inchoat. uts. Ik wil niet hoopen, dat hy de gevind lancetvormig Loof, met de Vinnen lang. verdroogde en verouderde tot onderzoek in deezen werpig, fpits , ingefneeden , overhoeks geplaatst, gebruikt hebbe. Het Wederdood en Steenruit kwamen hem aldaar ook op 21. Takkig Wederdood. Afplenium Trichomanes ramo- het bovenfte der bergen; het Hertstong en Miltkruid fum. Miltkruid, met dubbeld gevind Loof, de Vin- in het middeifte gedeelte, of aan de zyden, tusfehen nen ftomp eyrond gekarteld; de onderfte Blaadjes den top en voet derzelven, voor. Flor. JEgypt. Arob, kleiner. Afplenium Frondibus duplicato-pinnatis; Pinnis p. 185, CXXIV. obovatis-crenatis; Foliolis inferioribus minoribus. Linn. M1MOZA, zie STUIPBOOM. Spec. Plant. N. 24. Roy. Lugdbat. 498. Trichomanes ra. MIMULUS, zie POTZER. mofum majus R minus.' C. Bauh. Pin. 356. Trichomanes MIMUSOPS is de naam van een Planten-Geilacht, ramofum. J. Bauh. Hist. III. p. 747. Raj. Angl. III. onder de Klasfe der Otcandria of Agtmannige Boomen 119. Trichomanes foemina R minor. Tab. II, gerangfehikt. —— Derzelver Kenmerken beftaan in &lat$. 506, 507. eene agtbladige Kelk met zestien Bloemblaadjes, zegt Dit takkig Wederdood, dat de Bladfteeltjes verdeeld Linnjeus thands, doch bevoorens hadt hy 'er agt aan heeft en daar door van't gemeene verfchilt, hadt J. toegefchreeven en fpreekt thands van 't getal der Bauhinus bekomen van Turnerus. Linnjeus zegt, Meeldraadjes niet, maar zegt, dat zy elsvormig zyn, dat het op de rotfen van Auvergne groeit: Ray tekent het Vrugtbeginzel rond , wordende een gefpitfte bet onder de Engelfche Planten aan.. Taberne- Pruimvrugt. < Twee foorten komen in dit Ge. mont heeft 'er, onder den naam van Wyfjes-Weder* flacht voor, beiden haare groeiplaats hebbende in dood, groot en klein , de afbeeldingen van gegee- Oostindiën. ven. t, Kauki. Mimufops Elengl. Mimufops, met de B/a.' 22. Gerand Miltkruid. Afplenium marginatum. Milt. den overhoeks , ver van elkander. Mimufops Foliis kruid, met gevind Loof, de Vinnen gepaard, harts. alternis remotis. Linn. Flor. Zeyl. 138. Flos Guspidmt. •wys' lancetvormig, eenigermaate gerand, onverdeeld. Rumph. Amb. II. p. 189. T. 63 Kauki Judorum. Pluk. jMlenium Frond. pinnatis; Pinnis oppofitis cordato-lanceo- Atmag. 203. Breyn Cent. p. 20. T. 8. Elengi Hort.Ma* latis , fubmarginatis integerrimis. Linn. Spec. Plant, N. lab. I. p. 34. T. 20. Prunus Malabarica Frutlu calycula. 13. Phyliitis ramofa margine membranaceo. Pet. Fil, 108. to. Raj. Hist. i$6x. Burm, Ft. Ind. p. 86". T. 11. fi De naam van dit Geflacht is daar van afkomftig, ,23. Gefchubd Miltkruid. Afplenium fquamofum. Milt. dat de Bloemen van deeze foort eenigermaate naar kmid, met gevind Loof; de Vinnen vindeelig, ftomp eens menfchen aangezicht gelyken zouden. Met die gekarteld ; de endelingfe gefpitst. Afplenium Frond. omfchryving, naamelyk, is een Gewas in het Mufiepinnatis;: Pinnis acuminatis incifis;.Stipite fquamofo..LmN. urn Zeylanicum voorgefteld , dat den ceylonfchen naam Syst Plant N. 14. Lonchitis ramofa, Caulefquamofo,Pet. Munamal, hier mede overéénkomftig, voert, en verFü. 112. T. f. 2. zekerd wordt de Elengi van den Malabaarfchen Kruid- 24. Geftreept Miltkruid. Afpleniumftriatum. Miltkruid, hof te zyn, tot een bynaam hier gebezigd. DeHoogmet gevind Loof; de Vinnen langwerpig fcheef vier--leeraar J. Burmannus, evenwel, merkt aan, dat de kant , geftreept, uitgeknaagd , aan den Voet ver- Bloemen van dat Gewas niets minder dan eens menÈneed. Aplenium. Frond. pinnatis;. Pinnis pinmtifiih oh. fchen aangezicht vertoonen. Zy hebben een aan ge- naa»  MIMUSOPS. fiaame reuk, èn worden van de Vrouwtjes op Ceykn als een krans om den bals gedraagen. In de Aantekeningen op den Malabaarfen Kruidhof, wordt dit een Malahaarfe naar den Olyf'boom gelykende, met Peerebooms-Bladen en eene welriekendegejïernde Bloem, geheeten. Dit komt niet kwaalyk overeen met de Afbeelding van Breyn, die aanmerkt, dat dit Gewas, in geftalte en grootte , veel naar den Lindeboom aweemt, doch Rumphius vergelykt het zelve by den Limoenboom, zeggende, dat het na den Nagelboom een van de fierlykften is van Kroon en Loof in geheel Oostindiën. Bovendien wordt het van de Maleijers Bonga Tanjong genoemd, als de Princes van alleBloemfcoomen. Evenwel moet zulks meest wegens den lieflyken reuk der Bloemen zyn, die door haare klein, te den Boom weinig fieraad kunnen byzetten. Rumthius noemt het den Boom der fpitze Bloemen, even of de Bloemen fpits waren, doch hy wil daarmede zeggen Bloemen van fpitzen of puntjes gemaakt, en het fchynt my toe, dat men dezelven eer BorftelBloemen of Bloemen van Borfteltjes zou mogen noemen. De Bloemknoppen, die uit de Oxels der Bladen voortkomen, zyn wel is waar toegefpitst, gelyk hy zegt, maar zy openen zich, en vertoonen dan een Borfteltje van kleine Puntjes, dat omtrent de grootte van een nagel heeft. Dit Borfteltje, *t welk uit de Bloemblaadjes beftaat, en niet kwaalyk zweemt naar de Bloemen van 't Elychryfum, Conyza, Tanace. turn or aergeiyice bruiden , is van buiten met eene veelbladige Kelk omringd, en van binnen gekranst met de Bloemblaadjes, die eene dubbele ry uitmaaken , waar binnen de Meeldraadjes geplaatst zyn. Dit geheele Borfteltje of Kroontje valt te gelyk af en ontbloot het Vrugtbeginzeltje, dat eene Vrugt wordt ais een vogei-ey, aan aen top ïpits, van achteren m een Kelk vervat, en dus veel naar de Vrugt der Pinangboomen gelykende: maar deeze Vrugt is pruimachtig, beftaande uit een goudgeel, droog, zoet vleesch met eenige famentrekking, dat men kan eeten, en waar binnen een Pit vervat is, die naar een Lupinen-Boontje of Tamaryn-Zaad gelykt. Deeze Boom wordt Kauki genoemd by de Javaanen , die hem in de Tuinen nahouden; zo dat hy waar fchynlyk derwaards gebracht zal zyn van de Kust van Malabar, alwaar hy onder den naam van Elengi bekend is, groeijende in 't wilde, op zandige piaatzen, en een groote Boom wordende, zeer dicht en uitgebreid van Loof. De Stam fomtyds wel drie of vier voeten dik, heeft een ruuwe Schors en beftaat uit Hout, dat zeer duurzaam is onder water. De reuk der Bloemen is zo aangenaam, dat men 'er water van ftookt, gelyk van Linden-Bloesfem hier te laude. Men brengt de Bloemen, aan een draad gereegen, te Batavia op de markt te koop. De Heer N. L. Burmannus betrekt hier toe ook den Bonga-Tanfong-Laut van Rumphius, die op de Ambon. je Eilanden in 't wilde groeit, zelvs op de bloote klippen van het ftrand. Sommigen verbeelden zich dat de Tamme, hier befchreeven , van deezen Wilden afkomftig zou zyn, doch Rumphius acht zulks niet waarfchynlyk. Ondertusfchen komt dit Gewas, niet alleen wat defiguur der Bladen betreft, maar ook ten opzicht, van de Bloemen, die flaauw van reuk zyn, en van de Vrugten, met den Elengi overéén. Het MIMUSOPS. S019 Wordt een Boom, die eenen Stam van wel een vadem in den omtrek heeft, groeijende loodrecht, zelvs op de barre klippen, zonder eenigen blyk van aarde. Het Hout is ongemeen vast en hard, zonder aanmerkelyke aderen, in dichtheid naar lever gelykende, en van binnen een purperkleurig hart hebbende, da't in oude Boomen meest den geheelen inhoud beflaat, hebbende maar een weinig wit fpint. Zou het dan ook het gene zyn, *t welk men hier te lande droog en vet noemt, om dat een ftukje daar van, uit hout en fpint beftaande, zich byna als vleesch en fpek vertoont? In de uitmuntende Verzameling van den Heef Houttuyn vindt men onder meer dan honderd verfchillende houten, een plankje daar van, dat ongemeen dicht is van nerf. De Indiaanen gebruiken dit hout, wegens zyne taaiheid, veel tot pennen, tot fteelen van fpiesfen, pylen en ander gereedfchap. Het is ook voor de fchrynwerkers of kastemaakers, in 't algemeen, van goed gebruik, doch valt wat hard in 't bewerken. Men vindt 'er fomtyds, aan 't ftrand, omgevallen Boomen van, wier bast en fpint geheel vergaan is, doch waar van het hart fchier een mans dikte heeft, zynde fchoon, hard, bruin, en glad als marmer. 2. Nani. Mimufops Kauki. Mimufops, met dicht by een geplaatfte Bladen. Mimufops Foliis confertis. Linn. Flor. Zeyl. 137. Metrofideros Macasfarienfis. Rumph. Amb. III. p. 19. T. 8. Burm. Fl. Ind. p. 85. De bynaam van Kauki, dat de Javaanfe naam van de voorgaande Tamme foort is, wordt door eene verplaatzing, den Heer Linn^us niet ongewoon, aan deeze foort gegeeven. Was het niet veel beter zegt de Heer Houttuyn, dat hy het zelve Nani genoemd hadt, 't welk de eigentlyke naam is van deezen Boom op de eilanden omftreeks Amboina, dan hier een verkeerden naam, aan de voorige foort eigen, op toe te pasfen ? Immers dit baart niets dan eene onnoodige en onverfchoonlyke verwarring. Rumphius teld ook deeze foort onder de Tzerboomen en merkt hem als den voornaamften daar van aanj weshalven hy dezelven . in navoleine van Sr.»7intn. Metrofideros tytelt. Hy komt zodaanig met den Bonga* Tanjong overéén, dat men deeze Boomen, jong zynde, naauwlyks van elkander onderfcheiden kan. De Stam groeit wel zo dik, dat twee mannen te gelyk hem ter naauwernood omvaamen kunnen. Hy heeft de Schors effener dan de voorgaande. Hy heeft de Bladen kleiner of grooter en dienvolgens wordt hy in eenen Klein-en Breedbladigen onderfcheiden. De Bloemen worden by die van de enkele Madelieven vergeleeken. De Vrugten zyn grooter dan Geneverbesfen en kleinder dan Krieken, vol van kleine Zaadjes, naar die van de Salade eenigzints gelykende, doch kleiner en bruin ros, 'twelk de Besfen, ryp zynde en open barftende, uitwerpen. De hardheid van het Hout deezes Boom, welke 'er den naam aan geeft, is verbaazende. De Chineezen noemen het ThiSeeoi Tzerdraad, en Jamtsfa of zout Hout, om dat het in 't vuur knapt als zout; 't welk het niet alleen met dat van den Strand Tanjongboom, maar ook met het Mauritiaanfche Ebbenhout, gemeen heeft. Het valt op de Molukkes best en overvloedig, zynde in Indiè'n beftendiger tegen weer en wind dan yzer, en in 't vuur zelvs byna onverganglyk. Da F pp a Chi-  5020 mindergetal; minkyzer. minuartia; Chineezen beminnen het deswegen zeer, tot fóëfS eri ankers voor hunne Jonken: want men begrypt ligt, -dat het in 't water zinkt, zynde het roesten noch den paalworm niet onderhevig. Zy neemen maar dikke «planken, waar zy een gat in 't midden maaken, en San een ankerftok daar in fteeken: 't welk aanftonds 3iet fatzoen van een anker geeft. Een roer tot een groote Jonk, van zulk hout, plagt hun wel vier of «vyfhonderd en een anker by de tagtig of honderd jyksdaaiders te kosten. Het heeft een dergelyk fpint als het voorgaande, en het hart ziet uit den rosfen of donker aardachtig bruin, met korte adertjes geftreept, en is wel zwaarder en harder, doch zo fyn niet van draad als het voorgaande. MINDERGETAL is de naam van een Collegie or liever btaats-commislie in de Provincie van Friesland. ■ ■■ ■ De Regeering dier Provincie naamelyk beftaat in vier Leden, Kwartieren of Kamers, als Oostergoo , Wesiergoo, Zevenwolden en Steden; uit ieder nu deezer Leden, worden van tyd tot tyd twee Heeren gecommitteerd, -dewelke een afzonderlyke Vergadering uitmaaken. Zy voeren den tytel van Edel Mogende Heeren Gecommitteerde Staaten van Friesland in 't Mmaergetai, en nouuen nunne byeenkomlten in een afzonderlyk vertrek op 't Landfchapshuis, de kamer van 't Mindergetal genaamd zynde hun altyd den Secretaris van Staat als Minifter geadjungeert. Alles wat den Staaten op de Landsdagen vertoont wordt, moet hier eerst aangeboden, onderzogt, in orde gebracht, en 'aan ieder der vier kamers van den Staat, gezonden worden, om vervolgens daar over te worden geraadpleegt en befloten. De Stadhouder heeft recht van zitting in deeze Kamer, en de Leden hier van zitten gewoonlyk drie achtereenvolgende jaaren, als wanneer zy telkens door anderen by tourbeurten worden afgewisfelt. Oostergoo beeft altoos , gelyk in alle Staatsvergaderingen, hier de eerfte plaats; en de eerfte Heer in rang der Grietenyen uit dat Kwartier, is altoos Prrefident of Voorzitter. Deeze Vergadering den vollen Staat verbeeldende, ontvangen dikwils last en commisfie, om Staatstwegen Commisfie zaaken te behandelen, ordres te beraamen, fcbikkingen te maaken, Staatsbeveelen te publiceeren, en die te bekrachtigen. Veele zaaken by den Staat voorkomende, worden ter examinatie aan het Mindergetal gegeeven, om vervolgens na dat door hun rapport "hier over is gefchied door de Staaten gedisponeert te worden; en ten aanzien hier van, is deeze Commisfie volkomen paralel met de Gecommitteerden tot het Croot Befoigne in Holland, en de Gecommitteerden tot de zaaken van Finantie in Overysfel. Gewoonlyk worden ze ook gecommitteert tot het jaarlyks liquideeren van de rekeningen der reële en perfoneele goedfchattinge, bet nazien van de boeken der vyf Speciën; het in orde ftellen der Stemregifters, dat alle tien jaaren gefchied; en tot het vernieuwen van de Floreen-Cohieren. Intusfcben heeft deeze Kamer geen macht om buiten last van den vollen Staat, eenige ordonnantiën, wetten of reglementen te maaken, of iets te doen boven of buiten haare Commisfie, in zaaken van Landsregeeringe. Deeze Vergadering was al vroegtydig tot ftand gebracht, zie C. Schotanus, Hijlorie van Friesland, bl, 875- en P. Winsenius, Cronique van Friesland, bl. 08& Qv>k fen zy r^et dan «eer voor» deelfg, fn 't behandelen der Staatszaaken worden aatiï gemerkt, vermits door het in orde fchikken en onderzoeken der ftukken in deeze Kamer, de befluiten op den Landdag veel fpoediger en met minder omfiag konnen genomen worden. MINKYZER in het latyn Fedalium, is de naam van een Planten-Geflacb.t, onderde Klasfe der Didynamia of Tweemachtige Kruiden gerangfehikt; hebbende tot Kenmerken een vyfdeelige Kelk, een byna fmoelachtige Bloem, met den rand vyfdeelig, draagende een kurkachtige, vierhoekige Noot, aan de hoeken gedoomd, tweehokkig, met twee Zaaden. Daar is maar eene foort van, door den Heer T. Burmannus, Zee-Bilfemkruid met Vrugten als der Waternooten genaamd, Fedalium. Linn. Syst. Nat. Gen 794». p. 427. Feg.XIII. p.485. Burm. Flor. Ind. 139, T. 45. ƒ. 2. Hyofcyanmus maritimus Frutlu Tribuli aculeato.Burm. Zeyl. 122. Patiraja. Herm. Zeyl. 42. Murex Flor. Zeyl. 440, Kaki-Mullu. Hort. Malab. X, p. 145.. T. 72. * 4i5 De jonge Heer Burmannus beeft dit Kruidgewas* in afbeelding gebracht, en merkt aan, dat het zyne veel teerder is, dan het gene in deMalabaarfcheKruidhof is vertoond, hebbende ook een ftompe eyronde Vrugt, de Steng met een witte wolligheid bekleed? de Bladen overhoeks, getand, eenigermaate ruuw en glanzig; de Bloemen in de Oxelen eenzaam. Die van Ceylon hadt de Bladen gepaard, gegolfd, gefteeld en de Vrugten met vier Doornen gewapend. Men> zegt dat de Cingaleezen op Ceylon die Vrugten toe Voetangels gebruiken. MINNENYD, zie JALOUSIE, MINUARTIA, is de naam van een Planten-Ga» ilacht, onder de Klasfe der Triandria of DriemanniteKruiden gerangfehikt, hebbehde tot Kenmerken een vyfbladige Eelk, zonder Bloemblaadjes; het Zaadhuisje eenhollig driekleppig, bevattende eenige Zaadjes. De Minuartia's zyn een byzonder flag van kleineMosachtige Plantjes, welken de Kruidkenner Loeffling op de heuvelen by Madrid waarnam, en van welken hv drie foorten opgegeeven heeft, naamelyk, ï. Gegaffelde Minuartia, Minuartia diohotoma. Minuartia, met eaffeiswyze fietroDte Bloemen. MinuartiA Floribus confertim dichotomis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 107. p. 104. Feg. XIII. p. in. AÜ. Stockh. 1758. T. I- ƒ. 4. Loeffl. Itin. 121. T. 1. ƒ. 5. Dit was een taai, hard en ftyf Plantje, naauwlyk» ooit meer dan een duim hoog, met borftelige Blaadjes, de Bloemen tot een vierkant Hoofdje, dat dicht gegaffeld en getopt is, famengehoopt hebbende, on. gefteeld, met borftelige Blikjes, langer dan deBloerrti Van vyf tot agt Zaadjes, die rondachtig en niervormig zyn, brengt ieder Bloempje voort. De kleur van 't Gewas is bruinachtig, die van de Bloem uis den groenen. 2. Veldfche Minuartia. Minuartia campeflris. Minuartia, met endelingfe Bloemen overhoeks, langer dan de Blikjes. Minuartia Floribus terminal, alternis. Brac. tea longioribus. Loeffl. Itin, 122. 3. Berg fche Minuartia. Minuartia montana. Minuartia, met endelingfe Bloemen overhoeks, korter dan de Blikjes. Minuartia Floribus termin. alternis, Bractea bre* vioribus. Loeffl. Itin. 120. T. 1. f. 4. Us\ PflderXcüeid js te klein va? desze onnozele Ge- was-»-  MINUTE, MISPELBOOM; wasjes, om aan ieder afzondsrlyk eene befchryving te geeven. De bynaamen wyzen de groeiplaatzen duidelyk aan. Dikwils komen 'er vyf Meeldraadjes in voor, zegt Linn^us, 't welk ze na 't Geflacht van Maur doet gelyken, en die foort welke Alfine mucronata heet, heeft 'er veel overéénkomst mede. MINUTE, is eigentlyk een onduitsch woord, dat let onderwerp van een gefchrift beteekend. In de praktyk van rechten verftaat men 'er door het origineel van de actens die voor Notaris en Getuigen ergaan worden, als mede van andere publyke inftrumenten, waar van men de grosfe en authentieke Copyen uit. geeft. De Minuten blyven in bewaaring by de Notaïisfen, om daar van ten allen tyde vifie en copye te kunnen neemen. Deeze Minuten moeten getekend zyn door den Notaris en contracteerende partyen, waar Tan hy de grosfe, dat is het eerfte origineele affchrift, uitgeeft, om in juftitie of elders daar van gebruik te kunnen maaken. De Notarisfen mogen nan niemant dan aan de de geintresfeerde partyen, vifie of copye vau xu'-iaauigG wiwk 6»vnu, uu fijr uj, van den Rechter. Zie Mornac. ad Leg. FI. §. 4, ff. de •MISPELBOOM. 7„ MIRABILIS, zie WONDERBLOEM. MISDAAD van GEKWETSTE MAJESTEIT, 3ie LESiE MAJESTAT1S. MISKAARS, zie LEEUWENSTAART n. 2. MISPELBOOM in het latyn Mespilus, is de naam Van een Boomen-Geflacht, onder de Klasfe der Icofandria of Twintigmannigen gerangfehikt. ■ De Kenmerken zyn vyf Bloemblaadjes; een Kelk in vyven verdeeld en vyf Zaaden. ■ Zeven foorten vindt men van dit Geflacht opgetekend, waarvan de drie eerften tot de Boomen en de overigen tot de Heefters behooren. 1. Gewoone Mispelboom. Mispilus Germanica, Mispelloom, die ongedoornd is, met lancetswyze van onderen wollige Bladen, deBloemen enkeld en ongefteeld. Mespilus inermis, Foliis lanceolatis fubtus tomentofs, Floribus fesfiibus folitariis. Linn. .Syst Nat. XII. Gen. 625. p. 343. Hort. Cliff. 180. Hort. Upf 129. Mat. Med. 236. Royen Lugdbat. 270, Boerm. Upf. 174. MespilusGermanica foliis Laurino non ferrato. C. Bauh. Pin. 453. Mespilus. Dod. Pempt. 8or. Tournf. Inft, 641. fi. Mespilus Folio Laurino major. C. Bauji. Pin 4^3. De gewoone Mispelboom, die zynen naam van den fatynfehen Mespilus, met den griekfehen Mespilos overéénkomftig, heeft, bekleedt hier de eerfte plaats. De Franfchen noemen hem Neflier, de Italiaanen Nespoli, de Engelfchen Medlar-Tree ende Duitfchers %\ achtige plaatzen gemeen is, noemt men 't zelve Amï. lanchier. Het groeit ook in Switzerland, Oostenryk en elders Van Clusius, die het als een derde foorï van Vosfebesfen voorfteld en afbeeldt, wordt ge2eed vlti??"™1^ B°r?ren het daf is Vliegenbesfen, heeten. Het geef* uk den Wortel PPP a ver-  5022 MISPELBOOM. verfcheide beesterachtige Stengen:, drie, vier en fomtyds vyf ellen hoog, dik en zeer takkig, meest bedekt mst een zwarte -Schors. De Bladen zyn aan de jonge Scheuten wit en wollig, doch vervolgens kaal en groen, en uit derzelver Oxelen komen trosjes van witte Bloemen voort, waar op ronde, zwarte, gekroonde Vrugten volgen, grooter dan die van den Haagedoorn, fappig en honigzoet, met tien of meer langwerpige Zaaden. De Tanden van den Kelk zyn langer dan zyn Pypje. 5. Alpifche Mispelboom. Charme Mespilus. Mispelboom, die'ongedoornd is, met ovaale fpits getande gladde -Bladen , en trosachtige Bloemhoofdjes. Mespilus iner* tnis, Foliis ovalilus acute-ferratis glabris, Floribus corym~ bofo-capitatis. Linn. Mant- 398. Jacq. Vind. 243- Cr» tagus Foliis ovalibus, utringue glabris, plicatis Rc. Linn. Hort. Ciiffort. 497. Roy. Lugdbat. 272. Hall. Helv. 355. Cotoneafter Folio oblongoferrato. C. Bauh. Fin. 452. Cotoneafter forte Gesneri. Clus. Hist. I. p. 63. Pann. 83. Ic. 84- ■ , Deeze verfchilt van de voorgaande weinig, zynae van Clusius voor den Cotonafter van Gesnerus aangezien, en groeijende veel óp de Switzerfche Alpen en jpyreneen, alwaar het een laage Heefter is. Het voor» naamfte verfchil beftaat daar in, dat de tanden van den Kelk korter dan het .pypje zyn. Ook is de Bloem aan de Heeren Haller en Jacquin tweewyvig voorgekomen. 6. Kanadafche Mispelboom. Mespilus Canadenfis. Misfelboom, die ongedoornd is, met langwerpig eyronde,, gladde, getande fpitsachtige Bladen. Msepilus inermis , Foliis ovato-oblongis , glabris Jerratis acutiusculis. Linn. Veg. XIII. Mespilus Foliis fubtus glabris, obverfe eyatis. Gron. Virg. 54- H. P- 76. Deeze beeft die zeivde eigenfehap, van in de jong, beid wollig, in de volwa9fenheid glad te zyn van Loof, gelyk de twee voorgaande. De Bloemen -zyu. hier in langwerpige Trosfen vergaard. De bynaam duidt de groeiplaats aan. 7. Ruigbladige Mispelboom, Mespilus Cotoneafter. Mis-, pelboom, die ongedoornd is, met geheel effenrandige, eyronde Bladen. Mespilus inermis, Foliis ovatis integer' timis fubtus tomentofis. Linn. Veg. XIII. Hort. Cliff, 189. Fl. Suec. 403, 438- Roy. Lugdbat. 271. Hall. Helv. 352. Cotoneaster Folio rotundo non ferrato. C Baujh. Pin. 452. Chama-Mespilus Gesneri. Clus. Hist. I. p. <3o. Pann. 83- Chamce -Mespilus Cordi. C. Bauh. Pin. 452. Volgens Clusius is de Chamce-Mespllus of \aage Mispel van Gesnerus, welke deeze foort uitmaakt, niet alleen op alle Alpen, maar ook op fommige Bergen ija by Weenen, zeer gemeen. Deszelvs Gewas bereikt twee ellen, één elle en fomtyds minder hoogte,, beftaande uit buigzaame Takken of Rys', met eene zwarte Schors. Het zelve heeft de Bladen veel naar die der Kwee-Boomen gelykende, maar kleiner en dikker, van boven groen, van onderen met een witte wolligheid bezet, groeijendeoverhoeks. DeBIoemp jes zyn groenachtig, by drie cf vieren getrost, en leveren vervolgens een ronde Vrugt uit, van grootte als Myrten- of liever Haagedoorn-Besfen, die van buiten rood is, in een fpongieus Vleesch vyf Steentjes bevattende. De Bloemen (wordt thands gezegd,) <• MITCHELLA. MODE. komen zydelings in deeze foort: zy zyn korter dan; de Bladen en hangen nederwaards. Deeze Mispel groeit ook op klippige Gebergten in Switzerland en in Sweeden. M1SPICKEL, zie ROTTEKRUID n. 5. MISSEBROOD, zie SLANGEKRUlD n. 2. MISSELTOE, zie MARENTAKKEN, n. 1. MISTIO, zie MARMER n. 3. MITCHELLA is de rjaam van eenPlanten-Geflache onder de Klasfe der Tetrandria of Viermannige Heefters gerangfehikt. De Kenmerken zyn, dat de Bloe¬ men uit eenen viertandieen Kelk voortkomen, nvn. achtig zyn, en met haar tweeën op een Vrugtbeginzel zitten, dst vier Stempels heeft; de Vrugt is eene Befie, in tweeën gedeeld, met vier Zaaden. 1 De vermaarde Mitchelius , naar wien dit geflacht genoemd is, heeft de eenigfte foort daar van, als een nieuw Geflacht voorgefteld, onder den naam van Chamadaphne. Mitchella. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 134. p. 120. Veg. XIII. p. 829. Amoen. Acad. III. p. 16. Chamadaphne. Mitch. Gen. 27. Lonicera Foliis fubovatis, Germine bifloro. Gron. Virg. 22. Syringa baccifera Rc. Pluk. Amalth. 198. T. 444. ƒ. 2. Cate.'-b. Car. I. p. T. 20. Seligm. S803I. I. 53/ tl 34- 9>l. 40. BacciferaMuriana Rc. Petiv. Gaz. I. T. 1. f. 13. Men vindt dit Heefter Lonicera met ovaalachtige Bladen, een tweebloemig Vrugtbeginzel, de Bloemen van binnen ruig en een tweedeeligen Styl, door den Heer Gronovius getyteld. Catesby ftelt een klein Takje.daar van, onder aan den Stam van een Eikenboom, voor, by den naam van Syring die Besfen draagt, met rondachtige Myrthebladen, en witte tweeiingfe Bloemen, uit Florida, Het is een Gewas, dat op vogtige plaatzen, meest by de wortels van Boomen, groeit, klimmende dikwils by de Stammen op, doch ook wel langs den grond kruipende, en roode vleezige Besfen draagende, die dubbeld genaveld zyn. Het wordt niet te min, wegens de overblyvende Ran. ken onder de Heetlers geteld. De groeiplaats is boyendien, in Karolina, Maryland en Virginiën. MNIUM, zie ROOS'MoS. MOCHA STEENEN, zie KEISTEENEN n. 9, .MOCHO, zie LINSEN n. 6. . MODDER, zie PLAN T-A AR DE N S n. 7. MODE is een onduitsch woord, 't welk betekent, eene verandering van de gewoone leevenswyze, klee. deren, fieraadjen en dergelyke dingen , ontworpen in de grillige hersfenen van eenen Man of Vrouwe, en flaafsch gevolgd door eene geheele Natie. Dit is eene algemeene definitie van het woord Mode, waar van men meerder kan zien in ons Woordenboek IV. Deel, bl- 2iS3- daar wy rog'enfel de volgende aanteekeningen over den invloed der Mode, uit een Engelsch Zedefchrift overgenoomen, hebben by tevoe; gen. Menfchen , die door den verheven leevensrang, waar in zy zich geplaatst vinden, ontheven zyn van de bepaalingen eens handcldryvenden ommefiags, en het waarneemen eens beroeps, begeeven zich veel» ligt in eene vrywiilipe flaaverny, door in dienst der Mode, eene Dwingelandrjffe, te treeden. Bedryven, uit eigen aart aangenaam en onlchuld'g, mueren zy, hoe zeer ook tot dezelve genegen, laaten vaaren: om  MODE. MODE. 5023 dat de grilligheid eens aanzienlyken characters dezelve door zyn voorbeeld afkeurt. Gelyk de domfte dieren worden zy in den zelvden kring rondgedreeven: ééns daar buiten te wyken zou hun blootftellen aan eenen ailerverfchriklykften fchendnaam. Men zou bet kunnen dulden, verkwistend, buitenfpoo. rig, ónmaatig , ja zelvs fnood genaamd te worden ; maar wie kan den naam van ouderwets draagen. Lieden naar de Mode, eens met dien hoogloflyken èertytel verwaardigd, maaken eene kleine werelt op zich zeiven uit, en_leeren op alle anderen, als wezens van eene onde'rgefchikte natuur neder te zien. Men vraagt derhalven natuurlyk, waar in deeze meerderheid beftaa? Deeze komt niet voort uit geleerdheid: want de ongeleerdften dingen naar dezelve, en hun eisch wordt ingewilligd; deeze heeft haaren grond geenzins in deugd, want de verachtlykfte fnoodaarts worden niet buiten geilooten. Rykdom, fchoonheid, geboorte en fraaiheid van zeden, maaken hier toe iemant op zich zelve niet bevoegd; na. demaal veelen dezelve genieten, die geen aanfpraak op een dier voordeelen hebben. Het fchynt dus eene verbindtenis van eenigen te wezen, die overéénkomen om elkander te volgen, en by meerderheid van ftemmen, met een onverdraaglyken trots ftaande te houden, dat alles wat zy doen, weivoegiyk, en anes wat zy zeggen, verftandig is; dat hunne gekoozene kleeding wel ftaat, dat hunne zeden befchaafd zyn, dat hunne huizen, huisiieraaden en verdere toeftel, alles aan den eerften fmaak, en de regelen der waare fchoonheid beantwoorden. Allen die zich niet binnen de perken huns grondgebieds begeeven, veroirdeelen zy met een onfeilbaar gezag tot eene altoosduurende nietsbeduidendheid. Zy monfteren hun uit als menfchen, die niemant kent, als de heffe des Volks, als gebooren om hunnen hoogmoed ten dienfte te ftaan, en de behoeften hunner weelde te verfehaften. Hoe ongegrond de eifchen deezes Bondgenootfchaps Ook mogen wezen, fpaart men geene moeite, om'er als lid in te worden aangenomen. Ten dien einde verkwist de onbedachte Jongeling zyn vaderlyk erfgoed, en vernielt zyne gezondheid. Ten dien einde Jaat men den bloem der maagdelyke onfchuld en fchoonheid verwelken in de nagtgezelfchappen en aan de fpeeltafels. Ten dien einde verdraagt men gewillig het verlies van braafheid en- openbaare fchande. Veelen houden het voor een onwrikbaaren ftelregel: „' het is beter uit de werelt te gaan, dan niet naar de „ Mode in dezelve te leeven." Indien deeze onderfcheiding met de daad hoog te fchatten is, indien het geluk of ongeluk des leevens afhangt van deeze te verwerven of te misfen , dan zyn duizenden, die de eenvoudiger paden des leevens bewandelen, voorwerpen van het innigst medelyden. Men moet eenigen troost zoeken voor het grootfte getal der Maatfchappye, die nooit de hoflucht geroo. ken, nooit hunne middelen van beftaan in de war ge bracht, en nimmer hunne gezondheid bedorven hebben, om deeze roemryke verheffing te erlangen. Misfehien zullen zy, op eene onpartydige befchouwing, zien, dat deezen in waarheid dat geluk bezitten, 't ■welk de trotschheid zich zeiven toeeigent, en nog5b.aads alleen fchynt te verkrygen. Menfchen in den middel baaren ftaat, zyn de deugdZaamften, de verstgevorderften, en het best in ftaat om de vermaaken en voordeelen te genieten, die het menschdom op deeze werelt ten deel vallen. Geen van de minfte beftaat hier in, dat zy zich ontheven vinden van de noodzaaklykheid, om naauwkeurig te letten op alle die plichtpleegingen, die de aandacht der lieden van hooger rangen, geheel en al in, cn hun tyd, wegneemen, zonder eenige daar aan geëvenredigde voldoening. Horatius , veel min be. roemd door zyn geboorte en rang, dan door de fraaiheid zyner zeden, was gewoon zich zeiven geluk te wenfchen, dat hy op een kleinen muilezel, zonder uitgelachgën of geftoord te worden, kon ryden naar de verstgelegene ftad in Italiè'n, terwyl zyne Mecenasfen naauwlyks één ftap konden doen, zonder al de pracht huns grooten nafleeps ten toon te fpreiden. Het ftuk der kleeding alleen, 't gene kostbaar en naaf den eerften zwier zynde, de aandacht en arbeid van veele uuren vordert, wordt eene bedroevende taak voor allen die wenfchen hun tyd, met eere, met vordering, met vermaak, en de mooglykheid van eene ' genoeglyke herdenking^ te befteeden. Staatlyke bezoeken, waar over elk een klaagt, en waar aan nogthands iedereen zich eenigermaate on* derwerpt, zyn volftrekt noodzaaklyk om de éénigheid te bewaaren van het bondgenootfehap der Mode. Hoe veelvuldiger ze zyn , hoe loflyker. Veroirloofd te worden, vyf minuuten by iemant te fiyten, of een kaartje te laaten aan de huizen van de aanzienlykfta inwoonders in de beste ftraaten der Stad, is een geluk, 't gene ten vollen al de moeite eener lange toerusting voldoet. Een trein van koetzen te zien, die elkander als by de deur verdringt, het gevloek der koetziers te hooren, zyn aangenaamheden, waar van een eenvoudig Landbewooner maar luttel denkbeeld heeft; doch op het ftreelendst de fyne aandoenin. gen gaande maaken der lieden van fyner leem ge« vormd, en met den naam van Lieden naar de Mods vereerd. Van deezen zwaaren overlast is de Man, die naar zulk eene eere niet dingt, gelukkig bevryd. Hy bezoekt zyn vriend , om dat hy waarlyk genegenheid voor hem heeft, en wordt met hartlykheid ontvan¬ gen. Den tusfehentyd, als hy geen gezelfchap ziet, kan hy der letter-oeffeningen wyden, of zich op eene andere wyze onfchuldig verlustigen : want de ver« keering met zyne vrienden vordert al den voorbereidenden ommeflag niet van Modifche ftaatlykheid. De ongedwongene vermaaken eener gulle en openhartige verkeering genietende, ziet hy met een medelydend oog aan, de gedwonge ftaatlykheid der Grooten, en verfoeit de losbandigheden der Ligtmisfenr De uitwerkzels der Mode leveren een zeer vreemd verfchynzel op in de zedelyke werelt. Deeze kan leelykheid in fchoonheid, en weerkeerig fchoonheid in leelykheid hervormen. Wanneer wy in eene zaal met fchilderyen behangen, de kleeding der perfoonen opmerken, geraaken wy gereed in verzoeking, om den aanftootlyken fmaak onzer Grootvaderen en Grootmoederen wel hartig uit te lachgen, en het lydc ondertusfchen geen den minften twyffel, of men hield dezelve ten hunnen tyde fchoon en weivoegiyk, terwyl de kleeding des nu bedillenden en be- laca.5  5014' MODE. lachgenden aanfchouwers, toen even befpodyk zou voorgekomen wezen. Staande het korte tydperk van eens menfchen leeven, zyn de wisfelingen van fmaak zeer opmerkens waardig; lange of korte kleederen, groote of kleine gespen, een hoog of laag kapzel, zyn elk op hunne beurt, binnen het verloop van eenige weinige Jaaren , gepreezen of gelaakt. Gewoonten, boeken, dicht- en bouwkunde, en het aanleggen van lusthoven , ondergaan den zelvden lotwisfel. De heerfchende fmaak wordt, op dien tyd, veronderfteld een volmaakten fmaak te wezen; eenige weinige jaaren verloopen 'er, en dezelve word voor hoogst gedrochtelyk uitgekreeten : men neemt een' nieuwen aan : deeze geraakt even ras in onbruik, en de oude wordt, door de grillige omwentelingen van den nieuwigheid «oekenden geest, weder ter baane gebracht en ingevoerd. Zeker is 'er een regelmaat van rechtheid in zeden, van welvoeglykheid en fmaak: doch deeze valt ligter te ontdekken dan te bewaaren. De ydelzinnigheid der Grooten en Ryken zal altoos naar nieuwe Mades haaken, in die opmerking, waar op zy oirdeelt aanfpraak te hebben, tot zich te trekken. De mindere rangen, zullen hun, zo ras zy de nieuwigheid ontwaar worden, navolgen. Of het recht dan verkeerd, fchoon of mismaakt zy, in het wezen der zaake maakt het geen verfchil. De meerderen hebben het voor. beeld gegeeven, en gezag zal ten allen tyde de ongerymdheid dekken. Een hoed, een rok, een fchoen enz., door een aanzienlyk Man gedraagen, wordt terftond, welk eene gedaante dezelve ook hebbe, fchoon, en wel baast zo algemeen, dat de voorftanders der Mode zich genoodzaakt vinden, iets anders te verzinnen. Men moet in de daad toeftemmen, dat zo lang de Mode haare eigendunklyke macht oeffent in zaaken , die niet tot zedebederf ftrekken, of den fmaak in de kunften verbasteren, zy geduld moge worden om met onbegrensd gezag te heerfchen. Doch het ongeluk wil, dat zy even als andere Gezagvoerders, zich indringt op plaatzen waar zy geen ander dan een overweldigend gezag heeft. De veranderingen, welke -zy dagelyks invoert in de kleeding, dienen tot bevordering des koophandels. De grilligheden der ryken fchenken voedzel aan de armen. De verfcheidenheid, en de onophoudelyke nieuwigheden, veroirzaakt door de wisfeling der Modes in uiterlyken toeftel, brengen het haare toe, om den zodaanigen, wier rykdom en perfoonlyke nietsbeduidendheid hun beletten, om wezentlyker en redelyker bezigheden te vinden, te behaagen en onledig te houden. Maar wanneer de zelvde grilligheid, die heerfchappy voert in de kleederkamer, zich tot het boekvertrek uitbreid; wanneer de Wetgeeffter op een asfembiée, in de fchoolen, in den godsdienst, in de opvoeding, haare wetten voor fchryft, is het hoog tyd, dat de Rede haare rechten handhaaft tegen de inbreuken der Dwaasheid. Doch zo groot is de toverkracht des invloeds van een algemeen voorbeeld , dat zy, die de weionder weezenfle Rede bezitten, de Mode dikwils met eene blinde gehoorzaamheid volgen. De geleerde Wys. geer kat zich door dien &elvlietenden en alles me,. MODIFICATIE. MOEDER-VLEK. MOEHRlïfCf. derukkenden ftroom wegfleepen. Zonderling te wezen, is tegenwoordig even 't zelvde als zich ten doef te ftellen voor de fchichten van fmaad en kwaadaartigheid. Gemakshalven worden de menfchen derhalven vervoerd, om zich in den algemeenen drang te begeeven, aan welken zy, zonder te gelukken, doch niet zonder befchaadigd te worden, wederftand zouden bieden. Infchiklykheid is wysheid, waar tegenftand vrugtloos zou wezen. Wat de onderfcheiding betreft, naar welke lieden van de Mode dingen, 't is zeker, dat zy, die door rang, door middelen, en eene daar aan beantwoordende opvoeding verheven zyn, zich dikwils onder, fcheiden door eene byzondere fraaiheid van zeden, uit hunne verkreegene bekwaamheden herkomftig. Maar deeze behoort geen hoogmoed te baaren, noch hun de zotheid in te boezemen, om zich van de rest des menschdoms te onderfcheiden. Veeleer moet deeze hun een geeet van goedaartigheid inftorten, en opleiden om het geluk van anderen te bevorderen, in vergelding voor de gunstbewyzen der Voorzienigheid, die hun deeze meerdere voordeelen fchonk, zonder dat zy dezelve verdiend hadden. Zy behooren zich verzekerd en vast te houden aan deezen grondw regel: dat de grootfte Menfchenvriend, de rechtfehaapenfte Heer is. MODELGEER, zie GENTIAAN n. 28. MODIFICATIE is een onduitsch woord, 't welk eene verzagting, bepaaling, uitzondering betekent, van iets dat in zekere bevelen is gefteld. MOEDER-KOORN, zie ROG n. 1. MOEDERKRUID, zie HARTGESPAN «. li MOEDERPORE, zie MADREPOREN. MOEDER-VLEK in het latyn Navus maternus, is van alle aangebooren gebreken misfehien de gemeenzaamfte, en dat gene, waaromtrent de grillige verbeeldingskracht der menigte, het meest zeldzaam is. Van een gering en verfchillend gekleurd vlekje, dat onmiddelyk na de geboorte aanwezig is, breid ze zich allengskens uit in omtrek, en krygt fomwylen eene vry groote uitgeftrektheid. In de meeste ge» vallen heeft zeeën effen oppervlakte; in enkelen egter, wordt ze door den tyd peukelig, en fchynt ze als eene verzameling te zyn van zeer veele kleine en zagte vleescbgezwellen. Sommige derzelver einde-, lyk,, veranderen geheellyk in dit foort van Gezwellen; anderen, met het voorwerp waar by ze huisves. ten, verouderende, blyven goedaartig, en begroei. jen met haairen; of ontaarten in eene allerverderflykfte kanker. De eenvoudige en waare Moedervlek, waar by geen de minfte verhevenheid befpeurd wordt, is zeer be. zwaarlyk te geneezen, en vooral wanneer deszelvs uitgebreidheid eenigzints aanmerkelyk is. Het Byt' middel van Vogel, fchynt hier toe van eene byzondere uitwerking. De peukelige Moedervlek, verkrygt men op eene onveilbaare wyze, alleen door het dagelyksch gebruik van den geest des zeezouts. Voor de kankerachtige, die gelukkig zeer zeldzaam is, zyn tot nog toe geene geneesmiddelen bekend. MOEHRINGA is de naam van een PIanten-Ge«" flacht, onder de Klasfe der OBandria of Agtmannige Kruiden gerangfehikt, genoemd naar den vermaarden Kruidkenner deezes naams, Geneesheer te J.ever ir% Oost:  MOERBEZIE-BOOM. MOERBEZIE-BOOM. 5025 Gostftiesland en lid van de Keizerlyke Akademie, door wien verfcheidene Planten, in derzelver Verhandelingen, omftandig befchreeven zyn. De Kenmerken beftaan, dat het de Kelk en Bloemen beide vierbladig heeft j het Zaadhuisje eenhokkig, vierkleppig. Daar is maar eene foort van, de Mosachtige gebynaamd. Moehringia muscofa. Moekringa. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 489. P- 275- Veg. XIII. Gen. 494. p311. Gouan. Monfp. 197. Alftne montana Capillaceo fo. Mo. C. Bauh. Pin. 251. Scheuchz. Alp. 503. T. 6Pluk. Alm. 23. T. 75. ƒ. i. Arenaria Corollis tetrapetaiis. Ger. Prov. 404. Al/ine anguftifolia minima montana. Col. Ecphr. I- p. 292. T. 290. A.fine tenuifolia muscofa. C. Bauhin. Pin. 151. Moris. Hift. II. p. 551. S. 5. T. 23. f 12- Hall. Helv. 390. Dit Kruidje, dat zich byna als Mos vertoont, is tot de foorten van Muur t' huis gebracht geweest, en Berg-Muur met haairachtige Bladen door fommigen genoemd. Dalechamp befchryft het onder den naam van Mosachtig Muur, volgens Morison aldus. „ Dit „ Mosachtig Muur, in de Stammen van rottige Boo„ men, op vogtige muuren en andere donkere natte „ plaatzen voortkomende, geeft uit een dun, kort „ gehaaird Worteltje, veele verfpreide Takjes, die „ zich taamelyk van den grond verheften, met kleine „ haairdunne, dicht getropte Blaadjes, en witte niet „ tweedeelige Bloempjes, waar op zeer klein Zaad ,, in kleine Hokjes volgt, die vyfdeelig zyn, gelyk .. in de andere Muur-Soorten." Het groeit in de zui¬ delyke deelen van Frankryk, in Italiën, Oostenryk en .Switzerland, op vogtige plaatzen der gebergten, aan bronnen en beeken. De Heer Haller fchynt het met de eerfte foort van Vetmitur verward te hebben. MOERAS-ALOE, zie RUITERSKRUID n. 1. MOERAS-DISTEL, zie DOORNS n. 7. MOERAS-GRAS, zie CYPERBIES n. 19. MOERAS-KETMÏA, zie HIBISCUS n. 2. MOERAS-KROOS, zie STERREKRUID n. 2. MOERAS-MOES, zie PONTEDERIA n. 2. MOERAS-MUUR, zie PEPLIS n. 1. MOERAS-PATELLE, zie PATELLEN n. 27. MOERBEY, zie STEKELHOORENS n. 23. MOERBEZIE-BOOM in het latyn Morus, is de naam van een Boomen-Geflacht, onder de klasfe der Mmoikia of Eenhuizige Boomen gerangfehikt. ——— Derzelver Kenmerken zyn dat de Mannetjes- zo wel als de Wyfjes-Bloemen zonder Bloemblaadjes zyn. In de eerften is de Kelk éénbladig in vieren gedeeld; in de Iaatfte vierbladig met twee Stylen , een vrugt. beginzel uitmaakende, dat befieachtig wordt, of een famenhoop van fchubachtige Befiën, welken ieder een enkel Zaad bevatten. —— Zeven foorten komen 'er in dit Geflacht voor, waar van de meesten in Jndiën huisvesten, doch onder welken ook onze gewoone Moerbezie-Boom behoort. 1. Witte Moerbezie-Boom. Morus alba. Moerbezie-Boom, met fcheef hartvormige gladde Biaden. Morus Foliis oblique cordatis lavibus. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. II. Gen. 10SS. p- 623. Veg. XIII. p. 710. Hort. Cliff. 441. Hort. Upf. 283. Royen. Lugdb. 211. Dalib, Paris. 290. Morus frutlu albo. C Bauh, Pin, 459. Tournf. Inft. 589. Morus candida. Dod. Pempt. 810. Lob, Icon. II. 196. Dod. Kruidb. 1267, XVI. Deel. De Witte Moerbezie Boom wordt hier bedoeld, dus genaamd om dat hy witte Vrugten draagt. Zulks even¬ wel heeft, zegt men, ook in de gewoone plaats, wanneer dezelve op een witteta Popelier of Abeelboom ge-ent is: want deeze Boomen laaten zich op allerlei Ooftboomen niet alleen, maar ook op Olmen, Karftengeboomen en anderen enten. De Witte, niet te min, dien men gewoonlyk dus noemt, is een byzondere foGrt, oirfpronglyk in Europa vreemd. Hy groeit in China overvloedig en dient aldaar tot voedzel voor de Zydewormen, welken de Chineezen, als bekend is, en andere natiën aan de vaste kust van In* diën, in menigte voortteelen, om zyde te bekomen voor hun gewaad en optooizel, alsook tot verzendinge buiten 's lands. Gedachte Moerbezie-Boom, aldaar genaamd Sang of Ti Sang, wordt van de Chineezen alleenlyk tot den zyde-teelt, en niet om de Vrugten, nagehouden. Om die zelvde reden heeft men, in Italiën en Frank, ryk, een menigte van deeze Bonmen aangekweekt, ja zelvs in de zuidelyke deelen van Noord-Amerika, en in Sweeden. Men -vindt, in de verhandelingen der Koninglyke Sociëteit van Londen, aangeteekend, dat een eenig man, in Virginiën op zyn eigen land, tienduizend zulke Moerbezie-Boomen geplant hadt, hebbende bovendien een akker met zaad van Moerbeijen bezaaid, waar op zy zo dicht als koorn opgroeiden, en in plaats van Haagen van Kruisbesfen en Berberis, fen , hadt hy dezeiven van Moerbeziën , daar men do Bladen tot voeding der Zydewormen flegts behoefde af te fcheeren. In Sweeden zyn zy, door den Heer 'Triewald, nu omtrent veertig jaar geleeden, ook ingevoerd, en federt zodaanig vermenigvuldigd, dat men 'er ook hoope hadt op een goeden zyde-teelt. De Witte Moerbezie-Boom heeft de Bladen glad, g!an> zig en helder groen; de Schors is ook veel effener en lichter van kleur, dan in de gewoone, ende Vrugten, als gezegd is, wit of bleek, en wel zoet, doch laf van fmaak. Men kweekt ze derhalve niet om de Vrugten aan, niet tegenftaande zy harder van natuur zyn, verdraagende niet alleen de winterkoude, maar ook allerlei befnoeijing beter, en geevende de Bla. den vroeger in 't voorjaar uit, dat in de kweeking der Zydewormen een groot voordeel is. Ook zyn zy juist niet gezet op een vetten grond, groeijende zo hoog als de Olmen , wanneer men ze daar toe tyd van leeven geeft. De Zyde van de Zydewormen die men met derzelver Bladen voedt, is fyner, dan van de genen, die gevoed worden met gewoone Moerbezie-Bladen. 2. Zwarte Moerbezie-Boom. Morus nigra. MoerbezieBoom, met hartvormige ruuwe Bladen. Morus Foliis cordatis fcabris. Linn. Syst. Nat XII. Veg XIII Hort, Cliff. 441. Hort. Upf. 283. -Mat Med. 422. Roy. Lugdbat. 211. Dalib. Paris. 290. Morus frutlu nigro. C. Bauh. Pin. 459. Morus. Dod. Pempt. 810. Dod. Kruidb, 1267. Lob. Icon. II 196. Tournf. Inft. 589 Deeze wordt gemeenlyk de Zwarte genoemd, in 't latyn Morus nigra of ook wel celfa, dat is de hooge, in vergelyking, niet met den voorgaanden, maar met de Bramboozen, die ook den naam van Aforaxgevoerd hebben , wordende dan Mora basfa geheeten. Verkeerdelyk beeft men, derhalve, in de winkelen, de Moerbeijen Mora Celft, als naar den grooten GeneesQqq heet  J02 en 76. a. (1631 en 1642/0. iöi a. 63 b ) moeyte. In een druk te Amjleldam by Johannes Rotterdam (1733) ftaat ©p de eerst aangehaalde plaats bl. 15'. »Ro«t, doch op de andere twee plaatzen bl. 372 en 144. moeite. Deezen druk, in welken, niet alleen fpelling en taalkeuiigheden van Aldegonde verwaarloosd, maar ook zs ■veele drukfeilen en uitiaatingen zyn, dat dezin veelal onverftaanbaar is, achten wy niets waardig» MOETSOEN is een oud woord, dat naar den letter betekent, eene verzoening of vereeniging van gemoederen , door vyandfchap van eikanderen verwyderd. Uit oude gefchreeven handelingen blykt, dat men door Moetfoenen alle zodaanige overeenkomften verftaan moet, welke tot afdoening van verfchillen hoe ook genaamd, vetftrekken; en, dat dit woord dus niet alleen betrekkelyk is tot doodflag of andere belediging. Zie M. W'inhof Landrecht van Auerisfel, druk van Chalmot 1782.. Aant. 96. MOF is een fpotnaam, die men-in Holland aan zodaanige Duitfchers geeft, welke uit Westphalen en na. buurige oorden, jaarlyks met geheele troepen naar Holland, en elders komen afzakken: fommigen om ter zee te vaaren, anderen om het landwerk, inzonderheid het grasmaaijen te verrichten, en veelen ook em in de turf-veenen te werken. MOFFEBEKERTJE, is de naam van een zilver verguld Bekertje, 't welk nog. heden ten dage op 't Stadhuis te Campen' wordt bewaard, ter gedachtenis van het zilverwerk, dat de Stad eertyds heeft beze«en, doch 't welk in het jaar 1578 wierd gefmolten en tof vierkante ftukken Geld of Noodmunten van 42, 3&, 21 en 11 ftuivers geflagen. Zie G. van Loon, Nederl, Hifioriep. I. Deel, bl, 259. en G. DumSARjr AnalebX Tom. III. pag, 535. MOOANKS, zie BAAK-LELIE n. 6. MOLEN-STEEN,: zie ZANDSTEENEN S. j?r MQ-LL&, zie HEIL|&Otf ^ j,. MOLLENKRU1D, zie WONDERBOOM n. ï, MOLM, zie TARW n. 2. MOL-SALADE, zie PAARDEBLOEM n. 1. MOLUKJE in het latyn Mokiccella, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Didynamia of Tweemachtige Kruiden gerangfehikt; hebbende tot Kenmerken, een klokswys' verwyderde Kelk,, breeder dan de Bloem en gedoomd. Dit Ge¬ flacht bevat de drie volgende foorten. 1. Effen Molukje, Maluccella lavis. Molukje , met' klokvormige byna vyftandige Kelken , die gelyke Tandjes hebben. Moluccella Calycibus campaniformibus Rc. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 724. p. 398. Veg. XIII. p. 451. Hort. Cliff. 312. Roy. Lugdb. 314. Gouan» Monfp. 287. Gron. Oriënt. 75. Melisfa Moluccana odo. rata. C. Bauh. Pin. 229. Molucca lavis, Dod. Pempt. 92. Melisfa Moluca f. Conjlantinopolitana. Cam. Epiu 575. Cardiaca Melica f. Moluca Syriaca minus af per a. Lob. Ic. 516. Bevoorens was deeze als eene Verfcheidenheid vair de volgende aangemerkt door LiNNiEUS, doch men is naderhand onderricht geworden, dat zy haare na-, tuurlyke groeiplaats in de Levant' heeft, en wel in Syriën, groeijende, volgens Rauwolf, omftreeks Tripoli. Matthiolus hadt dezelve reeds, zo 't fchynt, onder den naam van Melisfophyllum Turcicum willen voorftellen. Zy is aan de Bladen genoegzaam kenbaar,- die flegts getand zyn en aan de Bloempjes, die veel kleiner zyn dan de Kelken. Ook heeft het Gewas weinig meer dan twee voeten hoogte. 2. Gedoomd Molukje. Moluccella fpinofa, Molukje „■ met fmoelachtige agttandige Kelken. Moluccella Caly* cibus ringentibus oüodentatis. Linn. Hort. Cliffort. Roy.. Lugdbat Rc. ut fupra. Melisfa Moluccana foetida. CBauh. Pin. 229. Molucca Spinofa. Dod. Pempt. 92. Medica f. Moluca aperior. Lob. Ic. 517. Tournf. Injir T. 88. Deeze is veel grooter van gewas, als tot eens manslangte hoog groeijende; zy heeft de Bladen veel die» per ingefneeden en byna naar die van 't Hartgefpanv gelykende; de Bloempjes fteeken tot de Kelken uicV die aanmerkelyk en fmoelswyze gedoomd zyn , al*, ftellende de gaaping voor van den getanden bek vair eenig Beest. Zeer fraay en naauwkeurig vindt men dit verfchil , door den beroemden Tournefo3T,. ia Plaat vertoond. Bovendien heeft het Kransje , dar uit zes ongefteelde Bloemen beftaat, een omwindzei1 van vier drievoudige Doornen. De lippen van-deai Kelk zyn zelv' gedoomd. Men acht deeze foort haare afkomst te hebben- vary de Molukfe Eilanden, en daar van heeft het Geflacht den* naam, zynde eerst Molukfe Melisfe genoemd geweestVolgens' Bauhinus is de eerfte welriekendemaar' deeze ftinkt. Beiden zyn het jaarlykfe of zaay-gewasfen. 3. Heesterig Molukje. Moluccella fmtejeens. Molukje-p, met trechterachtige vyfdeelige Kelken, en uitfteekende Bloemen. Moluccella Calycibus infundeliformibusquhtquefidis, Corollis Cal. longioribus. All. Mc. 51. Molue^cella Perfica. Burm. Flor. Ind. 128. T. 38"./. 2. Scordi*urn fpinofum Rc. R.-sj. Suppl.. 311.. Deeze foort, onder den naam! vart PerAfclh 'door' den Heer N. L. Burmannus uit het Kiaidboek, van' ©mwmvs in plaat gebracht, ondeiftelt'Lïnnjï»: ntt  mommen;. MONARCHIE. Ftrfien in Italiin gekomen, en aldaavf genaturalizeerd te zyn. Zv is, zegt zyn Ed., niet te bestig vertoond. Piüore non optimo, zegt de Heer Linnjeus ten dien opzichte, in Mant. altera, p. 412, en vervolgens, fn Ed. Veg. XIII., exSicco: als of de Planten naar gedroogde Exemplaaren niet goed In Plaat te brengen waren. De Perjïfche evenwel, merkthyaan, heeft de Bladen ruiger, met fpitfer tandjes: de Kelken met eyronde Slippen , vliezig, meer gefpitst, byna drietandig; hebbende zulks uit een gezonden droog Exemplaar beflooten. De Bladen zyn in dee8e foort wigvormig, aan de tippen gefchaard metdoornige Tandjes, en in de Heesterige ongedoornd, zo de Heer Burmannus aanmerkt. Niet te min zegt de Heer Linnjeus, het is zekerlyk een zelvde Plant. MOLY, zie LOOK n. 32, 37, en NARCIS LELIE n. 10. MOLYBDiENA PLINII , zie LOODKRUID f». 1. MOM, zie TUFSTEEN n. 1. MOMMEN is eigenlyk, in goedduitsch, zegt de Heer B. Huydecoper, 't gene men anders noemt, een maskerade vertoonen. Hooft, in deMedicis, bl. 198. Ten welken einde men een deel maskerkleedren voortshaalde, en den roep zaaide, dat de Hartogh ■ ■ nou uit mommen gaan. P. Heyns , Facteur van de Kamer van den Bloeijenden Wyngaerd van Berchem, op fcet Haagfpel 1561. Wa ic dacht dat ghy ghïnght uyt mommen Om dat ghy dus vremt zyn ghehabitueert. : Zodaanige mommeryen zyn tegenwoordig zo algemeen niet meer, voornaamelyk onderons, als zy voortyds plagten : waarom men by ouder Schryvers, onder de vrolykheden en vermaaken deezes leevens, doorgaans mede van mommen gewag gemaakt vindt. Anna Byns , in 't eerfte Boek; Si herpen, fi luyren, fi pypen, fi bommen, 3: dobbelen, li tuysfccn, li fpelen, li i.io;n:i:en. Ds Groeijende Boom van.Liere, op 't Landj. 1561. tn de Factie: Ick reye, ick danfe, ick pyp, ick bomme, Ick brasfe, ick hovere, en ick momme. tiet Jennettebloemken van Liere, op 't Haagfpel 1561, Leert hem fpelen op alle fiaey Iiiftrumenteu , Op Herpen, Violen, Cincken, en Fluyten, Op Clavecimbalen, Hauboyfen oft Luyccn. 'Fes doirboirlyckfte hantwerck om ghebruycken; In Bancketten, Bruyluften, ist nootelyck oick Tot Danfen, tot Mommen ————— .Roemer Visscher, Ghen. Boerten II. 69. Rjnghen, cleynoden, noch ghebordnyrde cleeren, Chebackt, ghebraden, noch collelicke dranck, Danfen, fpringhen, mommen, noch banketteren, Wandelen, vryen, couten, noch liefllicke fanck, Orgels, trompetten, fluyten, uoch fuaren geclanck. enz. fa het zelvde Boek 84. Neel meent dat bet een paer! is aen haer crans Dat fe noyt voor mom ging, noch ter dans. Dit doet me denken aan 't gene we leezen in den Hertfpieghel IV. 381. la praat ghaat elk vermom, ook voor zich zelf. paar de Heer Vlaming vermom verklaart door ver* mm., 't Is wel *t zelvde in de zaak, maar evenwel acht ik dat vermom niet eigelyk zy vermomd, maar voormom. Vooreerst, om dat het afkappen der D of T aan het einde van een deelwoord, als vermom voor vermomd, zonder voorbeeld is; daar in tegendeel 't veranderen van voor in ver by de Ouden zeer gemeen was: ten anderen zien we ook uit de bovenftaande plaats van Visscher, dat voor mom gaan een gebrui kelyke fpreekwyze is. Zo zegt Spieghel weder VI. 445' Een klein, en bloot hert ist, die ewich ghaat vermomme. Voor mom gaan is dan de werelt door een uiterlylten fchyn bedriegen; in welke betekenis ook mommen ge. bruikt wordt. A. Pels, Gebr. en Misbr. des Tooneek vs. 1469. ' Dus zoud ge uw onmagt graag vermommen in fieraaden. en in de Dichtkunst van Horatius, vs, 590. Met welk een' fchyn, wat fiaeh van verw', met welke slim. Gy t ook wilt mommen. (peit Hooft , in die verftandige Samenfpraak tusfehen Haegenaee en Bosman , Gedichten 8vo 1661. bladz. 265. Wat lidzaert wist met list zich oyt zoo te behelpen. Dat hy verlchafte raedt om vlainme te beftelpen Dar zy niet uit en keek? En oft ik fchoon voor mom Zaegb, 111 dit ftuk, te gaen, zo zie ik niet waerom. Zie ook Verhoek, Bmiloftsd. bl. 83. J. H. Krul.: 'Pap. Wer. I. Deel, bl. 5. enz. Zeker niets gemeener dan dit: waarom de Zotheid zeer wysielyk zegt, in haare Loffpraak , opgefteld door Erasmus , vertaald door den Heer van Brand- WYK, bl. 32. Seght my nu eens wat dat der menfchen leven zy, Als een comedy ('pel, en llaege mommery. MOMORDICA, zie SPRINGVRUGT. MONANTHERA, zie JUSTICIA n. 19. MONARCHIAANEN , zie PATERPASSIAA* NEN. MONARCHIE is de naam van een regeeringsbe. ftier, waar één alleen het roer van Staat ingevolge vaste en bepaalde Wetten beftuurd. De Monarchie is die Staat, waar in de oppermacht en alle de rechten daar aan verknogt, in een enkeld mensch huisvesten, die Koning, Monarch, of Keizer wordt genaamd. De tytel van Koning, fchoon by ons het meest in gebruik, beantwoord niet aan de uitdrukking van Monarch. De Monarchie is het regeeringsbeftier van een enkeld perfoon; daar men dikwils twee Koningen teffens in een en het zelvde Ryk heeft gezien. De Monarchie is of heerlyk (feigneurial), koninglyk (royai) of dwingelandisch (tyramique). Door heerly. ke Monarchie moet men verftaan, 't gene men gemeenlyk het Despotismus noemt: dat is die, waar in de Souverein, zich door geweld van wapenen meester van een land gemaakt hebbende, wreede en drukkende Wetten voor fchryft, en eveneens zyne Onderdaanen beftierd als een Meester zyne Slaaven gebied. De ia leeven zynde Onderdaanen kennen 'er geen eigen, dom; zy fterven, en hunne nalaatenfchap vervalt rech. tens aan den Monarch; hun leeven hangt van zyne gril.  MONARCHOMACHIE. MONARDA. 'grillige wil af: de algemeene vryheid is 'er verflonden. De Koninglyke Monarchie is zagtaartig en wettig: het is naamelyk die, waar in de Onderdaanen met vreugde een Souverein erkennen, waar in zy ten aanzien van hunne perfoonen en goederen eene billyke vryheid genieten; daar zy gehoorzaamen uit plicht, en waar in zy door reden beftierd worden. De dwingelandifche of tyrannifche Monarchie, is die, waar in den Burger de vryheid van zyn Vaderland onderdrukt, en zich door geweld of list het gezach aanmaatigd, om over zyne medeburgers en derzelver bezittingen een onbepaald gezach te voeren. MONARCHOMACHIE, verftaat men die leere door, welke mede brengt, dat alle eenhoofdige regeering zonder onderfcheidt, hoe zagt, gemaatigd en heilzaam dezelve ook wezen mag, ten hoogften fchaadelyk is, en door een Volk dat zyne rechten lief heeft, niet behoord geduld te worden. MONARDA is de raam van een Planten-Geflacht Onder de Klasfe der Diandria of Tweemannige Kruiden gerangfehikt; waar van de Kenmerken zyn, een ongelyke Bloem met de Bovenlip fmal, en niet te min de Meeldraadjes omwindende, met vier Zaadjes, Daar zyn vyf foorten van, altemaal in Noord-Amerika van natuuren groeijende. 1. Pypachtige Monarda. Monarda fistulofa. Monarda, met endhoofdjes , en eenen ftomphoekigen S'eng. Monarda Capitulis terminalibus, Caule obtufangulo. Linn. Syst Nat. XII. Gen 37. p. 64. Veg. XIII. p 63. Hort. Cliffort. 3 Roy Lugdbat. 313. Monarda. Hort Cliffort, II. Origanumfistulofum Canadenfe Corn Canad. 13. T. 14. 18. Monarda mollis. Linn. Amoen Acad. III. p 399. Clinopodium majus Virginenfe Rc. Mokis. Hist. III. p. 374- De Pypachtige Kanadafche Orégo, van Cornutus, heeft den naam van Monarda, ter gedachtenisfe van den ouden Spaanfchen Geneesheer en Kruidkenner Monardez , van LiNNiEUS bekomen. Deeze eerfte foorten de volgende, is in 't Kruidkundig Woordenboek van Miller afgebeeld. Men vindt "er eene verfcheidenheid van, die de Bladen minder ruig heeft, uit Virginiën afKomftig en door Morison befchreeven. 2. Tweeling fe Monarda Monarda didyma. Monarda, met byna dubbelde end-Hoofdjes, en eenen (cherphoekigen Steng. Monarda Floribus capitatis fubdidynamis Rc. Mill. /f.122. ƒ. 1. Linn. Hort Cliffort 495. Cold. Noveb. 7. Monarda Floribus capitatis, verticillaque Rc. Buttn. Cun. 226. Deexe groeit in Penfylvaniën, en is ook door Dr 3, Gryze Monarda. Monarda Clynopodia. Monarda, met Hoofdjes, en zeer gladde zaagswys' getande Bladen. Monarda Floribus capitatis Rc. Monarda Foliis wato-lanceolatisRc. Linn Flor. Virg. 9. Gron. Virg. 6. In Virginiën groeit deeze, zynde, zo wel als'de' voorige, een overblyvend Gewas, dat de Bladen grys heeft als die van 't Clinopodium. De Bloemen komen, als die van de Kruifemunt, aan Kransjes op het end der Stengen voort, en zyn, zo wel als de Bladen, van een zeer aangenaamen reuk. 4. Geftippelde Monarda. Monarda punttata, Monarda net gekranfte Bloemen, die geftippeld zyn. Monarda MOND. 5031 Floribus verticillatis Rc. Linn. Hort. Upf. 12. Hort Clffort. 585. Rot. Lugdbat. 313. Clinopodium Virgini. amm anguflifolium Rc. Pluk. Alm. III T ƒ T Gron, Virg. 6. ' J' Deeze komr onder den naam van Kransbloemige Monarda voor. Zy heet Smalbladig Virginisch Clinfnodium by Plukenet: zynde door D. Banister xnVirsiniën waargenomen. De Stengen zyn, onder ieder Kransje van Bloemen, met tien of twaalf roodachtige Blaadjes omringd, 't welk dit Gewas zeer fierlyk maakt terwyl ook de Bloemen groot en geel zyn, met paar! fche vlakjes getekend. Het bevindt zich, zo wel als de eerfte foorten, in de Europifche Kruidhoven. 5. Gehaair de Monarda Monarda ciliata, Monarda, met gekranfte Bloemen, die langer dan het omwindzel zyn. Monarda Floribus verticillatis Rc. Monarda Spica interrupta Rc. Linn. Flor. Virg. 9. Gronov. Virg 6 Clinopodium anguflifolium non ramofum, Flore coeruleo Rc' xi.ua. ^„m. iv. i. 104. ƒ. 3. MORIS. Hist. p. 374. S. 11. I, 8. f. 6. Van deeze foort, die de Bloemen blaauw heeft, met een dnedeelige paarfche Lip, vindt men door Clayton gemeld, dat de Steng bepaald wordt door twee of drie Kransjes, met een veelvoudig Omwind, zei; 't welk uit fraaije gekleurde Blaadjes beftaat, die naauwlyks langer dan deBioempjes zyn, en metbaairt. jes aan de kanten bezet, waar van de bynaam. Het heeft de Kelken ftekelig, de Bladen lancetvormig, fiaauw geftreept. De groeiplaats is ook in Virginiën. MOND in het latyn Os, is de naam welke aan de dwarfche opening wordt gegeeven , die onder deu neus ligt, en aan de holligheid welke dezelve opvolgt. De Mond wordt in de eerfte plaats gemaakt van twee Lippen, ééne bovenfte en ééne onderfte, re famen door twee hoeken of lasfehen veréénigd; en in de tweede plaas bevat hy de ruimte, welke zich van de Lippen af tot de Halswervelbeenderen uitftrekt. De Lippen , welke den eigenlyk gezegden Mond vormen, zyn famengefteld van een groot aantal fpieren, die van buiten door de gemeene bekleedzels overdekt zyn, en van binnen door het vervolg van de zelvde bekleedzels , welke , na uitermaate verdund te zyn, zich over alle de uitwendige deelen van den Mond gaan uitbreiden, om ze te bekleeden. De fpieren der Lippen verdeelen zich in eigene en gemeene. De eigene behooren aan ieder der Lippen, en de tweede beweegen ze beide. De eigene fpieren van de bovenfte Lip zyn be opa fjeffer?' ban Den ^ttt?bicurjcl cn ban be uohcnfte %ia ym^YMu, uw nuji jm iaon juperions), ne in|nuorre ot OC optjtffcrsS (infijores feu relevatores labii fuperioris) van deeze Lip, en De honofcljc of De opheffet?' ban De hne-» itcn Öcr Stippen (Canini five relevatores anguli labierum). aan beide kanten ééne. De opbeffer van den neusvleugel en van de boven» rte lip is eene platte dunne fpier, van been fmal, en van onderen breed, op de kanten van den neus' geplaatst, welke van het bovenfte gedeelte van {jet opiïaanöc tiitlïcc^cl ban ïjet ftaaMiccn {Apophyfts ad. fcendens osfis maxillaris) naar den neusvleugel, tot aan de bovenfte lip, nederwaartsch gaat. Zy is, onder den band der kringswyze fpier, van boven aan het kaakbeen, en vervolgens aan den onderften en binnen-  503 i MOND. nenfter> rand van de oogholte vastgehecht. De kring, fpier der oog'.eden bedekt haar op deeze plaats. Als 27 aan' het onderfte gedeelte van den neus gekomen is, gaat zy met eenige vezels zich in de dikte van het vet, dat 'er de vleugels van uitmaakt, en van onderen, in dat van de kringfpier der bovenfte lip, ver. liezen. Deszelvs richting is een'weinig fchuins van binnen naar buiten. Zy is onder de bekleedzels uitgeftrekt, en tegen een gedeelte van de eigen opbef- fer der bovenfte lip aangeplaatst. Deeze fpier doet geenen anderen dienst, als die, denwelken desaelvs naam aanduidt. De infnpDer of ce eigen ophcffer ban öe oobcnfïe lip (Infifor Jive relevator proprius labii fuperioris) is breeder, dunner, en niet zo lang als de voorige. Zy is 'er aan deszelvs bovenfte gedeelte van afgefcheiden door eene ruimte van eene driehoekige gedaante, welke met vet vervuld is; en begeeft zich fchuins van bo. ven naar beneden, en van buiten naar binnen, van den onderften en uitwendigen rand der oogholte, aan welke zy vastgehecht is, tot aan de kringfpier van de bovenfte lip, daar zy eindigt. Het bovenfte uit. einde deezer fpier is met de kringfpier der oogleden bedekt. Het onderfte is overdekt met een gedeelte van de opheffer der neusvleugels, en der bovenfte lip, aan het welke zy zeer naauw veréénigd is. Deszelvs dienst beftaat in de bovenfte lip op te heften, dewelke zy ter zeiver tyd plat maakt, en een weinig mede naar buiten trekt. De rjonbftïje fpier of bc opheffer linn ben ïjoeti brr lip* MOND; PCll {Museums canmus Jive relevatoranguu lamorum) is tegen de kas van den homö^tanö örtf uoucnftaaft.é (Dens taninus maxilke fuperioris) geplaatst. Deeze fpier is kleiner en meer verborgen, dan die daar wy zo even van gefprooken hebben. Zy is vry breed aan deszelvs bovenfte gedeelte en aan het onderfte fmal. Zy is van boven aan de voorfte vlakte van het kaakbeen vast. Zy daalt een weinig fchuins van binnen naar buiten, en gaat zich, als de voorige, kort by den hoeklasch der lippen, en achter het uiteinde van be gJOOtC jUHUCCnfcftc fpict (Musculus zygomaticus magnus) in de dikte van be fytnrtfpicu bcr bouc:i)ïe lip {Orbkularis labii fuperioris) verliezen. Het is tegen deeze fpier, dat de voornaamfte takken van het ftarbe tjebeeite ber phcffer£ (Relevatores), van elk aan beide kanten één. De nederdrukker van de onderfte lip draagt ook den naam van de vierkante, welk zy van deszelvs gedaante ontleent. Zy is aan het zydelyke gedeelte van de kin, onder den voorften rand van be bnefjoefifc ge ber lippen (Triangularis labiorum) vastgehecht. Des. zelvs vezels gaan fchuins opwaartsch van onderen naar boven, en van buiten naar binnen. Veelen 'er van gaan in de bekleedzels, aan welke deeze fpier uiteriieaate vastgehecht is, verlooren. ■■•>•■ Andere over- kruisfen die van den tegenovergeltelden kant; doeh het grootfte getal gaat naar be ftringfpitr ban be crt= öerfïe lip (Orbkularis labii inferioris) , met welke zy zich vereenigen en vei mengen. Zy is wegens des. zelvs richting vergeleeken geworden by het pluis van eenen poederkwast, het welk de oirzaak is dat deeze fpier, daar wy van fpreeken, be üim-lmiagt fpier (Pe* nicillus menti) genoemd wordt. Zy drukt de lip, welke zy toebehoort, nederwaartsch, en maakt ze bree» der en platter. De opöcffer ban bc onberfle lip (Relevator labii inferio' ris) is eene zeer kleine fpier achter de voorige geplaatst. Zy is tegen over de kasfen der infnyders aan het kaakbeen vastgehecht, en daalt van buiten naar binnen fchuins naar beneden, terwyl zy die van den tegenovergeftelden kant nadert. —— Deszelvs vezels veréénigen en vermengen zich met die van de achterfte -vlakte der vierkante. Deeze fpier heft de onderfte lip en de kin op. De gemeene fpieren van beide de lippen, zyn de groote en kleine jukbeenfche, de driehoekige of de nederdrukkers van den hoek der lippen en de kinnebakfpieren, aan beide zyden eene, de kringfpier, en de twee fpieren, die de ncHgfpiCïrn ban bc uor/tnfie lip (Musculi nafales labii fuperioris) genoemd worden. De tjJCOtC SllfeÖeensfpfer (Musculus zygomaticus mog. nus) wordt dus genoemd, om dat zy voorkomt van dat gedeelte van ben Sfuftfepcg (Anus osfis zygomatü), dat van het 3£ppclbecil (Ospomi) gemaakt wordt, alwaar zy tot het bovenfte gedeelte van den hoek der lippen 'nederwaartsch gaat. Deszelvs richting is zeer fchuins van boven onderwaartsch , en van buiten naar binnen. Als zy tot op haare beftemde plaats gekomen is, verdeelt zy zich in twee bondels, ongelyk van dikte, waar van de aanmerkelykfte zich in de kringfpier van de bovenfte lip verliest, en de dunlle achter het bovenfte gedeelte der driehoekige fchuilt om zich te veréénigen met een gedeelte van de kinnebakfpier, het welk zy in de dikte van den kringfpier der onderfte lip byblyft. Deeze fbier wordt fomtvds vergezeld van eene klei. nere dan zy zelve, welke naar de lengte van deszelvs bovenften rand gekeerd is, en die dezelve richting en vasthechting heeft. Deeze is onder den r.aamvan ïftetne 9[uiiü>:cnftï)e (Musculus zygomaticus minor) bekend. "Zy komt insgeiyks van het voorfte gedeelte van het appelbeen, en daalt fchuins nederwaartschj zy eindigt in den binnenrand van de bondfche fpier, met welke zy zich naar de kringfpier van de bovenfte lip begeeft. Deeze kleine fpier is dikwils aan het onderfte en uitwendig gedeelte van de kringfpier der oogleden vast. De twee jukbeenfehen heffen den hoeklasch der lippen op, en verwyden ze van die van den tegenc. vergeftelden kant. Deeze zyn het, welker verlam, ming de trekken, van het aangezicht op de zichbaarfte wyze verandert, terwyl zy aan de andere, in kracht niet kunnende evenaaren, by gebrek van werking tot het verdraaijen van den mond gelegenheid geeft. De önefjoehirte of nrberömftfter ban ben hoeh ber lip* pen (Trïangularisfive depresfor anguli labiorum.') ontleent haaren naam van deszelvs gedaante en dienst. Zy is met deszelvs noerM» (Bafis) aan de buitenlip van het zy«  MOND. zydelyk gedeelte der kin vastgehecht, en zich van onderen naar boven en van binnen naar buiten begee. vende, wordt zy fmaller, en eindigt tegen het onder, fle jukbeenfche uiteinde in den hoek der lippen. Het grootfte gedeelte van deszelvs vezels zyn hellende, en van buiten naar binnen omgekromd. Eenige zyn *er, die klaarblykelyk met die van de bovenfte lip vervolgen. Men vindt dikwils aan het binnenfte gedeelte deezer fpier eene laag van vezels, die zich van binnen naar buiten en van boven naar onderen uitbreidt. Zy fchynt ftraalsgewys geftreept. De vezels, welke haar famenftellen, verwyderen zich van malkanderen, en gaan de uitwendige vlakte en den voorften rand van de kaauwfpier bereiken. Zy zyn een igerwyze vast aan be Hfttiblpter (Musculus cutaneus) waar van men zoude zeggen, dat zy een-gedeelte uitmaaken. Nogthands overkruisfen zy eenigzints des. zelvs bovenfte uiteinde. De driehoekige of denederdrukker van den hoek der lippen doet geenen anderen dienst, als die, welken deszelvs Iaatfte naam aandiidt. De ftinncbafifpier (Buccinator) dus genoemd, omdat zy een gedeelte der dikte van de kinnebakken of wangen vormt, heeft eene aanmerkelykere uitgeftrekt. heid dan de voorige. Zy beflaat de geheele tusfchenruimte der kaakbeenderen, aan welke zy, tegen over de kasfen der maaltanden, vastgehecht is. Deszelvs middenfte gedeelte is van achteren ook vastgehecht aan eenen band, welke van onder ben binncnbtettgel ban tjet blcugeltopg uitfïeefcfel (Ala interna apophyfis ptetigoidea), tot aan het middenfte en inwendig gedeelte van den tak des onderkaaks nederdaalt. De vezels, daar deeze fpier van famengefteld is, gaan in onderfcheidene richtingen voort. Die gene, welke van het kaakbeen voortkomen , gaan van achteren naar vooren fchuinsch benedenwaardsch. Die, welke van den onderkaak voortkomen, gaan in dezelvde richting bovenwaarchch; en zy, die van den band, daar wy zo even van gefproken hebben, hunnen oirfpronk hebben, begeeven zich in eenegezichteindelykerichting van achteren naar vooren. Deeze fpier, aan den hoeklasch der lippen gekomen, verdeelt zich in twee deelen, waar van 'er één verlooren gaat in dat gedeelte van de kringfpier, dat tot de bovenfte lip , en het ander in dat van die fpier, het welk tot de onderfte lip behoort. Zy wordt van buiten bedekt met een witachtig vlies, het welk men met veel moeite 'er van affcheidt, en is tegen over den derden maaltand doorboord met eene opening, welke aan het uiteinde van het affcheidend kanaal der oorklier den doortocht verleent. Deeze fpier voert de wangen naar de tan. den, en trekt ter zeiver tyd den hoeklasch der lippen naar achteren. De ïirinofpicr (Musculus orbicularis) wordt niet alleen famengefteld van vezels, die naar de rondte ge. richt zyn, en welke met die gene, die daar bovendien nog befpeurd worden, vervolgens van de bovenfte lip onderwaardsch gaan ; by aldien zy 'er eenige heeft, zo zyn zy weinig in getal, en op den kant der lippen geplaatst. De andere die het grootfte gedeelte deszelvs dikte uitmaaken, worden haar toegebracht door de fpieren, welke zich by haar voegen , en byzonderlyk door be tjoilDfcfje (Caninï), Öe jukbeen* fcfyc (Zygomatici) , be HWneóatiftlje (Buccinatores) , en XIV. Deel. MOND- 50t.j 'Öê b«'eöoeïttgc (Triangularis), by welke men moet voegen , die tot de eigen fpieren van elke lip behooren, en met de eerfte famenvlechtingen maaken, op zulk eene wyze, dat het onmooglyk zy ze te ontwikkelen. De kringfpier der lippen is uitermaaten vast aan de bekleedzels, die haar bedekken. De beweegin- gen, welke zy uitoefFent, zyn zeer menigvuldig. Zy voert de lippen tot eikanderen, en houdt ze vast op de andere. Zy verlengt ze naar vooren, en doet ze wederom verkorten, en achterwaardsch inkrimpen. Zy verfchaft de lippen een fteurpunt op een gedeelte der kasboogen, en op de tanden, daar zy tegen aan geplaatst zyn, enz. De j&cujïfptcr (Musculus ■nafaiis) / eindelyk de Iaatfte van de gameenfte fpieren der lippen, is een gedeelte van de kringfpier. Zy is famengefteld van vezels, die zich aan het zydelyk en onderfte gedeelte van het ^icu.ö|tf)Ot (Septum medium nqfi)/ kort by het bolletje, dat dit gedeelte eindigt, vasthechten, en welke ver» volgens van binnen naar buiten gaan, in eene zodaa.' nige richting, even als die van den bovenden rand van het gedeelte der kringfpier, hetwelk aan de nabygelegen lip toebehoort, inmiddels zy zich met het zelve vereenigen. Deszelvs dienst heeft veel overéénkomst met dien van de kringfpier. Zy drukt ook het neusfehot en het einde der neus nederwaardsch,ter zei ver tyd als zy de bovenfte lip opfchort, en 'er de uiteinden van tot eikanderen voert. De ^SeMcebjefê (Integumenta) / welke de lippen, bedekken, verfchillen niets van die, welke over de geheele oppervlakte des lighaams bevonden worden, met dit onderfcheidt, dat zy in de mannelyke jaaren met een groot aantal hairen begroeid zyn, welke ben 23aarb (Barba) uitmaaken , en dat het rel- en bet-meetel (Tela cellulofa, Radipofa), dat'erheen gedeelte van uitmaakt, zeer weinig vet in heeft, indiervoegen, dat zy zeer vast zyn aan de meeste der fpieren, daar wy zo even van gefprooken hebben. Het binnenfte der lippen is bekleed met een roodachtig vlies, gelyk aan dat, het welk het inwendige van den Mond bekleed, onder welke veele kleine klierachtige lighaampjes gevonden worden, voor het meeste gedeelte op zich zelve be*. ftaande, rond van gedaante, en elk van een ontlastbuis voorzien, bekend onder den naam van Xiplftic* ten (Glandulx labiales) j welke een lymachtig flymig fpeekzel uitftorten, dat gefchikt is om ze glibberig te houden. Sommige hebben gemeend, dat dit vlies een byzonder weefzel bedekte, gefchikt om zich uit te konnen rekken en te verllappen, ten naasten by als dat der fpongacötige lighaamen ban bc iïoeDe (Corpora cavernofa penis). Doch dit weefzel beftaat niet. Het vormt, in het midden van elke lip, op die plaats daar zy aan de kasboogen vast zyn, eene omvouwing of verdubbeling, dewelke men ben roem Der Stippen (Fret num labiorum) noemt. De naraders, die zich over de lippen verfpreiden; zyn, be 3TJpfïagabcr (Arteria labialis)/ be <0nöcrhinfc&e (Submentalis)/ bc btoarftlic flagabcr ban het l.mgcjicgt (Arteria transverfalis faciei) / De „ vald zyne oogen; zyn bidden is bedrog; zynewoor» ,, den komen flegts uit den mond, de onze uit het ,, hart. Hy bidt maar flaauw, en verlangd niet ver,, hoord te worden; wy bidden met hart en ziel." Doch ik denk niet, dat het noodig is, het gewigt van eene goede uitvoering verder te betoogen. Ik gaa derhalven over om eenige aanmerkingen te maaken, welke my toefchynen in dit opzicht van het meeste nut te zyn. De hoofdpunten, welke ieder Redenaar natuurlyk by zyne Foordracht in 't oog moet houden, zyn : voor eerst, zo te fpreeken, dat hy van elk, die hem hoort, volkomen en gemakkelyk verftaan worde; en ten anderen, met zo veel nadruk en bevalligheid te fpreeken, dat de Hoorders daar door ingenomen en bewoogen worden. Laat ons zien, wat betrekkelyk tot deeze beide ftukken van het meeste belang is. Omi volkomen en gemakkelyk verftaan te worden, komt het hoofdzaakelyk op deeze vier dingen aan: eene genoegzaam luide ftem, duidelykheid, langzaamheid, en een' zuivere uitfpraak. In de eerfte plaats moet een Redenaar ongetwyffeld zich daar op toe leggen, dat hy van de geheele Vergadering, voor welke hy fpreekt, gehoord worde. Hy moet trachten de geheele ruimte, welke de toehoorders beflaan, met zyne ftem te vervullen. Deeze kracht der ftemme wordt gemeenlyk geheel voor eene gaave van de natuur gehouden. Dit is zy ook zekerlyk voor een groot gedeelte, maar zy kan door kunst merkelyk geholpen worden. Het komt hier zeer veel aan op den eigentlyken trap en de leiding van de ftem. Elk mensch heeft drie natuurlyke trappen in de ftem; eenen hoogen, eenen middelbaaren, en eenen laagen trap. De hooge trap is die, waar van men zich bedient, wanneer men van verre roept. De laage komt naby aan het fluisteren. De middel, baare is die, waar van wy ons in den gemeenzaamen omgang bedienen, en welke ook gewoonlyk in openbaare redevoeringen behoorde gebruikt te worden. Het is toch eene grove dwaaling, zich te verbeel. den, dat men in den hoogften toon moet fpreeken, om van eene groote vergadering verftaan te worden. Men verwart hier twee dingen met elkander, welke geheel onderfcheiden zyn; het luide of fterke van Rrr z de  '036 MONDELINGE VOORDRACHT. MONDELINGE VOORDRACHT: dé ftem, en den hoogen of laagen toon, waar uit men fpreekt. Een Redenaar kan luider fpreeken, zonder van toon te veranderen, en de ondervinding leert, dat de trap van ftem, waar in wy gewoonlyk fpreeken, juist die is, waar aan wy de aanhoudendfte fterkte van geluid kunnen geeven. Hy daarentegen, die met de grootfte kracht, waar voor zyn ftem vatbaar is, wil fpreeken, beperkt zich zei ven daardoor niet alleen, maar verliest ook zyne krachten, voor dat hy aan het einde is gekomen. Hy moet zich zeiven geweld aandoen, en met moeite fpreeken; en al wie met moeite fpreekt, zal fteeds ook met moeite ▼an de vergadering gehoord worden. Men geeve derkalven aan de ftem haare volle kracht en uitgebreidheid van klank, maar men blyve immer in den toon, waar in men gewoon is dagelyks te fpreeken. Men maake het zich tot een wet, nimmer een grooter getal van woorden te gelyk uit te fpreeken, dan men zonder moeite , en buitengewoone infpanning kan uitbrengen. Zo lang men zich binnen deeze paaien boudt, zullen de gezamentlyke fpraaktuigen in ftaat zyn om hunne onderfcheidene diensten met gemak te ■verrichten; en men zal fteeds meester van zyne ftem¬ me oiyven. iviaar zo ras men deeze grenzen overfchrydt, raakt men den teugel uit de handen kwyt, en de ftem verliest alle beftuur. Het heeft grootelyks zyne nuttigheid, dat men, om wel gehoord te •worden, de oogen op eenen der verst afftaande per. joonen van ae vergadering gevestigd noude, en zien voorftelle, als of men zyne rede tot deezen gericht bad. Wy geeven natuurlyk en byna werktuiglyk aan onze woorden dien trap van fterkte, dat wy van hem, tot wien wy fpreeken, kunnen gehoord worden; onderfteld naamelyk, dat deeze zich onder het bereik van onze ftem bevindt. Dit zo zynde in de dagelykfche verkeering, heeft insgeiyks plaats in openbaare redevoeringen. Doch men moet in 't oog houden, 'dat men in het openbaar zo wel, als in den dagelykfchen omgang, door al te luid te fpreeken kan mishaagén. Een zodaanig uiterfte kwetst het oor, dewyl het zelve op die wyze even als door ongeregelde febok- ken beitormd wordt; en net geett daar te boven aan den Redenaar den fchyn, als of hy iemant is, die ons door bloote heftigheid en geweld van ftem onze toeftemming wil afdwingen. Een tweede middel om wel gehoord en duidelyk verftaan te worden, is eene duidelyke en onderfcheiden uitfpraak, welke nog meer doet, dan de bloote fterkte van geluid. De maate van geluid, welke noodig is om eene zelvs vry groote ruimte te vullen, is kleiner, dan men zich gemeenlyk verbeeldt, en ie» mant, welke een duidelyke uitfpraak heeft, zal het meteen zwakke ftem verder brengen, dan de fterkfte ftem zonder deeze. Eik openlyk Redenaar moet zich derhalven hier op byzonder toeleggen. Hy moet aan eiken klank, welken hy voortbrengt, de behoorlyke evenredigheid geeven, en elke lettergreep, ja ieder létter van het woord, 'twelk hy uitfpreekt, onder, fcheidenlyk laaten hooren, zonder eenen der eigent, lyke klanken flaauw te geeven, of geheel te fmooren. Ten derden wordt tot eene duidelyke uitfpraak '.- sitcht, dat men ten opzichte van de rasheid in bet teken de maat boude. Overyling in het fpreeken SaaAttde geheele.uitfpraak ond&idelyk, en de-zaaken onverftaanbaar. Het zal niet noodig zyn te zeggen f dat men aan den anderen kant insgeiyks te ver kan gaan. Elk begrypt toch, dat eene flaauwe, teemende uitfpraak, welke de hoorders met hunne gedach. ten den fpreeker Iaat voor uit loopen, eene redevoering immer laf en verveelend moet maaken. Doch het gebrek van te ras te fpreeken is veel gemeener; en moet daarom des te zorgvuldiger vermyd worden, om dat, wanneer het eene heblykheid geworden is,, weinige gebreken zo bezwaariyk zyn te verbeteren. Met eenen behoorlyken graad van langzaamheid te fpreeken, en zich op eene volle en duidelyke uitfpraak toe te leggen, moet de eerfte en voornaamfte zorge zyn van elk, die in het openbaar wil fpreeken; en dit kan niet genoeg worden aangepreezen. Eene zodaanige uitfpraak zet aan het voorfte! waarde en gewicht by. Zy geeft eene groote onderfteuning aan de ftem, door de rustpunten, welke zy van zelvs medebrengt, en zy ftelt den fpreeker in ftaat om alle zyne toonen met meer kracht en welluidendheid uit te brengen. Zy helpt hem tevens om zich zei ven in bedwang te houden, daar in tegendeel eene haastige en overylde voordracht, de leevensgeesten ligtelyk in eene beweeging brengt, welke meest ftrydig is met alle goede uitvoering in de welfpreekendheid. Promturn fn os, zegt QtriNCTiLiAMüs, non praeceps; moderntuut, non lentum. Behalven de volftrekt noodzaakelyke oplettendheid in den trap en de leiding der ftemme, in de duidelyke uitfpraak, en de behoorlyke langzaamheid, moet een Redenaar in de vierde plaats, zich eene zuivere uitfpraak eigen maaken : dat is, hy moet aan elk woord en aan elke lettergreep dien klank geeve», welken het befchaafde taalgebruik daar aan is gewoon te geeven, ia tegenfteliing van de gemeene. en fler-hte land- of ftraattaal. Dit is noodig, zo wel om verftaanbaar, als om bevallig en fraai te fpreeken. Nader onderricht des aangaande, kan niet wel anders dan mm-. delyk gegeeven worden. Eéne aanmerking nogthands zal hier niet op de onrechte plaats zyn gemaakt. Elk woord onzer taal, 't welk uit meer dan ééne lettergreep beftaat, heeft ééne lettergreep> waar op de accent valt. Somtyds rust deeze accent op den klinker, fomtyds op den medeklinker. Zelden of nooit heeft een woord by ons meer dan één geaccenteerde lettergreep, en de aart der taaie brengt mede, dat deeze lettergreep in de uitfpraak door een fterker druk onderfcheiden worde, en dat men over de andere Iettergreepen ligter heenftappe. Onderfteldnu, dat men deeze plaatzing der accenten wel verftaat, is het een regel van belang, dat mep in openbaare redevoerin» gen den zelvden accent aan de woorden moet geeven, als in de dagelykfche fpraak. Hier tegen wordt menigmaal gezondigd. Vèelen, wanneer zy in het open. baar, en by plechtige gelegenheden fpreeken, geeven aan de lettergreepen eene andere uitforaak. dan zy anders gewoon zyn. Zy blyven 'er op ftaan, rekken dezelve uit, en vermenigvuldigen de accenten van het zelvde woord; uit een verkeerd begrip, dat zy daar door meer kracht en nadruk aan hunne redevoering geeven, en de plechtigheid der opentlyke voordracht vergrooten. Di t is een van de grootfte misflagen, welke in de uitvoering kunnen begaan worden. Men vervalt daar door in het zogenaamde the- atraai  MONDELINGE VOORDRACHT. MONDELINGE VOORDRACHT. 5037 •traale, en geeft aan de fpraak een voorkomen van ftyfheid, waar door zy veel van- haare bevalligheid en haaren indruk verliest. Nu kome ik tot de hooger eigenfehappen van de Mondelyke Voordracht, in het beoeffenen van welke de Redenaar niet blootelyk bedoelt zich verftaanbaar te maaken, maar tevens bevalligheid en nadruk aan zyn voorftel te geeven. Deeze kunnen tot vier ftukken gebracht worden; de klem of nadruk, de verpoozingen, de toonen, en de gebaarden. Hieromtrent zal ik vooraf in 't gemeen aanmerken, dat de oplettendheid ten opzichte van deeze ftukken geenszints, gelvk veelen zich inbeelden, alleen tot de meer uitBewerkte en hartstochtelyke plaatzen van eene redevoering bepaald is. 'Er wordt misfehien even groote oplettendheid, en even groote bekwaamheid vereischt, om de klem, de verpoozingen, toonen en gebaarden naar de bedaarde en eenvoudige taal te fchikken; en de uitwerking van eene gepaste en bevallige Voordracht, is in alle gedeeken van eene rede van het hoogfte belang om aandacht te verwekken, en aan de verhandelde zaaken kracht by te zetten. Laat ons in de eerfte plaats van de klem fpreeken. Hier door verftaat men dien fterker en voller klank der ftemme, waar door wy onderfcheidenlyk de geaccenteerde lettergreep uitfpreeken van een woord, waar op wy een byzonder gewigt willen leggen, en welks invloed op het overige van den zin wy willen aanduiden. Somtyds moet het klemwoord zo wel door eenen byzonderen toon der ftemme, als door eenen fterker Accent, onderfcheiden worden. Van het rechte gebruik der klem hangt het leeven en de geest van eene Rede geheel en al af. Legt men op geen woord eenigen nadruk, zo zal niet alleen de Redevoering doodsch en ééntoonig, maar ook de zin vaak twyffelachtig worden. Legt men den nadruk op de verkeerde plaats, zo wordt de geheele zin verkeerd. De eenvoudige vraag, by voorbeeld: „ Rydt gy van daag naar de ftad," kan in vier verfchillende zinnen worden opgevat, naar maate de nadruk op dit of dat woord gelegd wordt. Spreekt men dezelve dus uit: „ Rydt gy van daag naar de ftad," zo kan daar op'natuurlyk het antwoord vallen: „ Neen, ik yende mvn Knecnt aaarneen. /.cgi uicu ; ,, tvyui. <73n Haaff naarlde ftad?" antwoord, „ neen, ik '| heb voor te wandelen." Anders, „ Rydt gy van de Had?" .. Neen. ik rvde in 't onene " veld." Eindelyk: „ Rydt gy van daag naar de ftadP" Ü- „ Neen; maar morgen." Op gelyne wyze hangt vaak'in plechtige Redevoeringen de geheele fchoonheid en kracht van eene uitdrukking af van de geaccenteerde woorden; en wy kunnen den toehoorder eene7en dezelvde gedachte uit zeer verfchillende oogpunten doen befchouwen, naar dat de nadruk op dit of een ander woord gelegd wordt. Let eens, by voorbeeld, in wat verfchillend licht de volgende woorden van den Zaligmaaker voorkomen, naarmaate dezelve worden uitgefprooken: „ Judas, „ verraadt gy den Z'.ior. des menfchen met eenen „ kus?" " Verraadt gy " — dit wyst de fchandelykheid aan van verraadt. ., Verraadt gy" ziet op denaau- we betrekking, we'ke Judas hadt op zynen Meester. Verraadt gy den Zoon des menfchen" duidt "an het ktraaer en dg waardigheid van den Zaligmaa¬ ker. ,, Verraad gy den Zoon des menfchen met eenen ,, kus?" — ziet op het misbruik, waar door het te. ken van vrede en vriendfehap tot een teken van boosheid en geweld werdt gemaakt. De groote, en in de daad de eenigfte regel, welke aangaande het gepaste gebruik der klem kan gegeeven worden, is, dat de Redenaar moet trachten een recht begrip te verkrygen van den geest en de kracht der gedachten, welke hy zal uitfpreeken. De oplettendheid om de klem overal op de rechte plaats te leggen, is eene aanhoudende oeffening van oirdeel en gejond verftand. Het is 'er zeer verre af, dat dit eene weinig beduidende bekwaamheid zoude zyn: het is een van de zekerfte proeven van echten fmaak, en moet voortkomen uit een fyn zelvsgevoel, en een juist oirdeel over het gene best gefchikt is, om het gevoel van anderen te treffen. 'Er is tusfehen het leezen van een ftuk uit den Bybel, of iets anders in proza,door iemant, die overal de klem met fmaak en oirdeel weet te plaatzen, en een' ander, welke dezelve verwaarloost of verkeerd plaatst, geen minder onderfcheid, dan'er is tusfehen het fpeelen van een mufiekftuk , 't welk door de hand eens meesters, of dat, 't welk door eenen armzaligen broddelaar gefchiedt. Het zoude by alle redevoeringen', waar toe men 2ich te vooren bereidt, groote nuttigheid hebben, dat men dezelve binnens kamers overluid las of opzeide, met het bepaalde oogmerk, om de plaatzen., waar op de klem moet vallen, uit te vinden; en dat men tevens de klemwoorden in eiken zin, of althands in de gewichtigfte deelen der redevoering, mot de pen teekende, en vast in het geheugen prentte. Wierd deeze oplettendheid wat meer gebruikt, en dit gedeelte der uitfpraak met wat meer zorge behandeld, 'zo dat men het niet, gelyk gemeenlyk gefchiedt, op het oogenblik van de uitvoering liet aankomen, de Redenaars zouden deeze hunne moeite door de zichtbaare uitwerkingen op de toehoorders, rykelyk beloond vinden. Doch men zy te gelyk tegen eenen anderen misflag, beftaande in het al te zeer vermenigvuldigen der klemwoorden, gewaarfchuwd. Alleen de behoorlyke middelmaat in het gebruik dérzeiven kan hun eenig gewicht byzetten. Komen ze te dikwils weder, en tracht de Spreeker alles, wal hy zegt, door vermenigvuldiging van dezelven, afs belangryk te doen voorkomen, zo zullen de toehoorders daar weinig acht meer op flaan. Eiken zin met klemwoorden te overlaaden, ware even het zelvda, als of men elRe bladzyde van een boek met curfyve • of kapitaale letters opvulde; dat is te zeggen, hét zoude even veel doen, als of men in 't geheel geene ■ onderfcheiding gemaakt had. Na de klem of nadruk, komende verpoozingen in't fpreeken in aanmerking. Van deeze heeft men twee foorten : verpoozingen van nadruk ; en zulke, die tot verftand van den zin dienen. De eerfte worden gemaakt, wanneer men iets gezegd heeft, 't welk van byzonder gewicht is, en waar by men de aandacht der hoorderen wil bepaalen. Ook gebruikt man' dezelven fomtyds, voor dat men iets van dien aart zegt. Zy hebben in- 't gemeen de zelvde kracht als fterke klem, en zyn dus aan de zelvde regels onderworpen. In 't byzonder moet men zich ook wagten Rrr 3 va»  5oj8 MONDELINGE VOORDRACHT. MONDELINGE VOORDRACHT. vande^elve te dikwils te herhaalen: want daar zy -eené meer dan gitreene aandacht, en bygevolg o de rechte wyze te maaken. Deeze zwaarigheid ontftaat mt de melodie der verzen, welke aan het oor haare byzondere rustpunten voorfchryft; deeze nu met de verpoozingen, welke de zin medebrengt, zo ove-één te brengen en te fchikken, dat zy noch het oor kwetfen, noch het verftand hinderen, is een zeer kie ze zy de grondflag van zyne uitfpraak; en dan kan hy verzekerd zyn, dat hy den rechten weg heeft ingeflagen , om zyne Voordracht aangenaam en overredend te maaken. Ik heb gezegd, dat de toon der gewoone gefprek. ken, de grondflag moet zyn van alle openlyke Voor. dracht. By fommige gelegenheden moet de uitfpraak iets boven den toon der dagelykfche gefprekken verheven worden. In eene plechtige redevoering brengt de verhevenheid van den ftyl en de harmonie der perioden, volftrekt noodzaakelyk eene mengeling varr ftem mede, die voller is, en nader aan de muziek» grenst, dan in het dagelykfche gefprek te pas komt. Hier uit ontftaat .de zogenaamde declamatorifche manier. Maar offchoon deeze foort van uitfpraak merkelyk boven den dagelykfchen, trant van fpreeken verheven is, moet zy egter fteeds den natuurlyken toorj van een ernftig en deftig gefprek ten grondflage hebben. Ook dient aangemerkt te worden, dat eene bs* ftendige gehechtheid aan die declamatorifche manier noch voor eenen goeden ftyl, noch voor eene goede Voordracht gunftig is , en immer eenen Redenaar in gevaar brengt om in dien eentoonigen deun te vervallen ,' waar over zo algemeen geklaagd wordt. Hy daarentegen , die den toon van zyne uitfpraak in 't gemeen vormt naar de gewoone wyze van fpreeken, zal niet zo licht in het geval komen, van door een» toonigheid te mishaagén. Hy zal de zelvde natuurlyke verfcheidenheid van toonen hebben, welke men vindt in de dagelykfche gefprekken. Een volkomen goede Voordracht vordert, dat de Redenaar deeze beide onderfcheidene manieren, de leevendige en eenvoudige fpraak, en de deftige declamatie in y.icb vereenige, en zich, naar dat de onderfcheidene deelen van  54(, alleen. Men verdaat hier zodaanige menfchen door, die naar de eerde inzettingen zich buiten de deden en den omgang met menfchen moesten onthouden. Thands wordt die naam in de Roomfche Kerk, aan de zodaanigen gegeeven, die onder zekere beloften en regelen in Klooders leeven, en in veelerleije Ordens zyn onderfcheiden. Niet onwaarfchynlyk is het gevoelen van fommige Geleerden, dat de My/like Godgeleerdheid, waar van men de eerfte aanleiding hebbe te zoeken in die bekende leerftelling der Platonisten, ook door Ouigines en zyne Leerlingen aangenomen, het eerst gelegen, heid tot het Monnike of eenzaame leeven hebbe gegeeven: deeze leerftelling naamentlyk behelsde, dat de Godlyke natuur, door de Zielen van alle Menfchen verfpreid was; of met andere woorden: dat het redelyk vermogen, waar uit de kragt en de welgefteldbeid der Ziele voorkomt, een uitvloeizei van God was, in de menschlyke Ziel, en in zich bevatte die beginzels en gronden van alle waarheid, zo Menfehelyke als Goddetyke. De Voorftanders dier Leere ontkenden, dat de Menfchen, door arbeid of oeffening, die hemelfche vlam in hunnen boezem konden doen ontbranden , en, over zulks keurden zy af, alle poogingen der zodaanigen, die door bepaalingen, afgetrokkene voorftellen , en diepzinnige befpiegelingen, zich onderfeneidene denkbeelden van de waarheid zochten te vormen, en derzelver natuur te ontdekken. Integendeel beweerden zy, dat Jlilte, bedaardheid, rust en eenzaamheid, gepaard met zodaanige bedryven des vleeschs, als kunnen dienen om het lighaam te vermageren en te verzwakken, de middelen waren, door welke dit inwendig JVoord werdt opgewekt, om zyn vorborgan Ss s ven gingen integendeel zyn, in 't gemeen genomen, de bevalligfte. Ook moet men zich wachten voor te plotzelyke en fchielyke beweegingen. Men kan zonder dezelve aan zyn voorfte! nadruks genoeg geeven. De les, door Shakespear hieromtrent gegseven, is volkomen juist.- ,, Doe alles," zegt hy, „ bedaard, „ en behoudt, midden in den ftroom en ftorm der „ driften, fteeds eene gemaatigdheid, om dezelve te „ verzachten." Het eenige, 't welk ik hier nog heb by te voegen, is, dat men, om in de uitvoering wel te ftaagen, /Ach vooral moet wachten voor eene onbedaarde gefteld. heid, welke byzonder eigen is aan hun.^die eerst beginnen in het openbaar te fpreeken. Een Redenaar moet bovenal bedaard en meester van zich zeiven biyven. Hier toe zal hem niets dienftiger zyn, dan dat hy trachte zyn geheele aandacht op zyn onderwerp te vestigen; met deszelvs gewigt geheel en al ingenomen zy, en meer beooge te overreeden , dantebehaagen. Hy zal gemeenlyk meest behaagen,, wanneer hy het behaagen niet tot zyn eenigfte noch voornaamfte doel maakt. Dit is het eenige verrtandige en gepaste middel, om zich zeiven te verheffen boven die verregaande befchroomdbeid, welke het ge* .zicht van eene groote Vergadering inboezemd, en waar door de Spreeker zo ligtelyk in het gene hy zegt, of in de manier, waar op hy het wil zeggen, verward raakt. Ik kan deeze Les niet befluiten, zonder nogmaals te waarfchnuwen tegen alle gemaaktheid, welke eene goede uitvoering volftrekt onmooglyk maakt. De manier des Redenaars, hoedaanig zy ook zyn moge, zy ■immer zyn eigen; geene nabootzing van anderen, noch geformd naar eenig fchoonfchynend patroon, 't welk hem onuatuurlyk is. Al wat natuurlyk is, al heeft het ook eenige gebreken, kan immer nog behaagen, omdat het onseenen man vertoont; om dat het fchynt uit het hart te komen. Een Voordracht integendeel, welke met verfcheidene geleerde fieraaden en bevalligheden is opgefchikt, doch waar aan vryheid en natuurlyke losheid ontbreekt, en die duidelyke kenmerken draagt van kunst en gemaaktheid, zal altoos mishaagén. Een geheel van gebreken gezuiverde en volkomen bevallige Voordracht is iets, 't welk zeer weinigen kunnen hoopen te bereiken, daar de vereeniging van zo veele natuurlyke gaven vereischt wordt om dezelve voort te brengen. Maar het ftaat in de macht van de meeste menfchen, een krach, tige en everreedende manier te verkrygen, het welk in de uitwerking van weinig minder gewigt is. Zy behoeven flegts verkeerde gewoonten af te leeren, zich aan de leiding der natuur over te geeven, en in het openbaar zo te fpreeken, gelyk zy doen in de dagelykfche verkeering, wanneer de zaak, waar over zy fpreeken, hun ter harte gaat. By aldien iemant van natuur eenig merkelyk gebrek heeft in zyne ftem of houding, zo is het eene geheel verkeerde onder, neeming, dan eerst, wanneer hy in 't openbaar zal fpreeken., op de verbetering daar van bedacht te zyn. Hy moet beginnen met zyne dagelykfche manier van fpreeken te verbeteren, en de goede manier van voordragen , welke hy zich eigen gemaakt heeft, medebrengen wanneer hy in het openbaar ver fchynt. Een Spreeker toch , wanneer hy bezig is met voor eene XIV. Deel.  5o a* MONNIK.. ,.- »• vermogen te werk te ftellen, en den Mensch in de kennis van de Godlyke dingen te onderwyzen. Op deezen voet redekavelden zy: „ De zodaanigen, die „ met eene edelmoedige verfmaading alle menfchely- ke zaaken verwaarloozen, hunne oogen van de s, aardfche ydelheid afwenden , en alle toegangen der „ uitwendige zinnen ftuiten, tegen den befmettely„ ken invloed eener ftofFelyke werelt, moeten in den geest tot God wederkeeren, wanneer hunne Ziel dus ontflaagen is van de beletzelen, die deeze ge„ lukkige vereeniging belemmeren. En in deezen gezegenden ftaat, fmaaken zy niet alleen de onuit„ fpreekelyke verrukkingen van hunne vereeniging „ met God; maar genieten tevens het ■onfchacoaar voorrecht, van de waarheid onvervalscht en onbe„ dorven in haare natuurlyke zuiverheid te befchour „ v/en, terwyl alle anderen dezelve in eene misvorm- de en bedrieglyke gedaante zien." ' Zodaanig eene wyze van redekavelen, die in de derde'Eeuw reeds plaats vondt, moest natuurlyk vreez.ende uitwerkzels voortbrengen, en dreef 'er veelen in holen en wildernisfen, waar zy hunne lighaamen door honger en dorst afpynigden , en zich onderwier. pen aan alle de ellenden der ftrengfte leevenswyze, die eene droefgeestige verbeelding kan voorfchryven en uitwerken. En 't is niet onwaarfchynlyk, dat Paulus de eerfte Monnik, Heremiet of'Woestenier, zo men hem gelieft te noemen, veel eer door zodaanige geestdryvende begrippen, dan door vreeze voor de vervolging van DeGius,. is aangefpoord,<■ om zich in de eenzaame wildernisfen van Thebaïs ee begeeven, waar hy den tyd van negentig jaaren, een leeven leidde , dat beter een beest dan een redelyk wezen voeg. de, zo als mén uit het leeven van deezen Monnik door Hieronymus befchreeven, kan afleiden. ■ Hier ftaat egter aan te merken, dat fchoon Paulus doorgaans aan het hoofd der Monniken en Heremieten ge. plaatst wordt, deeze ongezellige leevenswyze in £gypten, Syriën, Indiên en Mefopotamiën, niet alleen lang voor zynen tyd, maar zelvs voor de komst van Christus, reeds ftand greep. Ook geeven, in deeze drooge en brandende luchtftreeken, als nog de Turken, zo wel als de Christenen, zich daaraan over; zie Paul Lucas, Voyages, Tom. II. pag. 393. De brandende dampkring welke deeze landfchappen omringt, is eene natuurlyke oirzaak van die zugt tot eenzaamheid en rust, van die werklooze en droefgeestige geaartheid, zo gemeen onder derzelver kwy. nende inwoonderen. De beruchte Griekfche Dweeper, die zich uitgaf ▼oor Dyonisius de Areopagiter, Leerling van den H. Paulus , en, onder den dekmantel van dien eerwaardigen naam , leevensregels en onderrichtingen gaf aah de zodaanigen, die begeerig waren om hunne zielen boven alle menfehelyke dingen te verheffen, endezel. 've door hooge befpiegelingen, te vereenigen met de 'groote oirfprong-, leefde waarfchynlyk in de vierde 'Eeuwe, fchoon fommigen hem vroeger en anderen hem laater ftellen. De zulken , welken eenig bericht aangaande deezen Dwaalgeest hébben gegeeven , worden opgeteld door Jo. Franc. Buddeus, in zyne Ifa■goge ad Theologiam, Lib. II. Cap. 4. pag. 175. Zie insgeiyks Jo. Launoii, Judicium de Scriptis Dionyjii, '■ Ttum, II. Op. Part.M pag. 562, La Crozê tracht ,« ■- MONNIK. in zyne Rïftoire du Christianisme de VEthiopië, p. re. t» bewyzen, dat Synesius , een Egyptisch Bisfchop, en te gelyk de vermaardfte Wysgeer der vyfde Eeuwe,de fchriften famenftelde, welke aan Dionysius worden toegefchreeven, met oogmerk, om daar door de Leere der zulken te verdeedigen , welke beweerden , dat Christus alleen uit de Natuur beftondt. De be' wyzen van La Croze, doen egter niet veel ter zaa. ke. En niet veel overtuigender zyn de redenen, welke de Geleerde Jo. Phil. Baratierius heeft aangevoerd , in eene Verhandeling , gevoegd achter zyn Boek, de Succesfione Romanorum Episcoporum, pag. 286". ten betooge, dat Dyonisius van Alexandriën, de ei. gentlyke Schryver der fchriften in gefchil is. Zo ras de fchriften en leeringen van deezen Geestdryver, onder de Grieken en Syriers, en bovenal onder de Eenzaamheidzoekers en Monniken waren overge. leverd, begon zich een donkere wolk van godsdienftige duifternis over de gemoederen van veelen te ve& fpreiden. Een ongelooflyk aantal aankomelingen ver. voegden zich by dien geestdryvenden aanhang, welke beweerden dat de vereeniging met God gezogt moet worden door allen zinnelyken lust te dooden, door de ziel van alle zieniyke voorwerpen af te trekken,, door het lighaam uit te hongeren en af te matten, en eindelyk, door eene foort van heilige ongevoelig, heid, die alle werking der ziele bepaalt tot de be. fchouwing van geestelyké en eeuwige dingen.- De voortgang van deezen Aanhang blykt duidelyk uit de groote menigte Monniken en Heilige Maagden of Nonnen, die, na de herftelling van de rust der Kerke, met een verbaazenden fpoed , de geheele Christen werelt overftroomden. Dit flag van Menfchen was reeds voor lang onder de Christenen bekend geweest, en hadt een ftil afgezonderd leeven geleid in de woeftynen van Egypten; doch Antonius heeft ze, in den jaare 305, eerst tot een geregeld lighaam gebracht, en verbonden om in eene Maatfchappy te leeven; hun regels van gedrag voorfchryvende. Een volkomen bericht aangaande Antonius, en de Tuchtoeffening, door hem ingefteld, kan men vinden in de Aiïa SanÜorum, Tom. II. Januarii, ad d. 17. p. 107. Het zelvde ontwerp werdt in 't volgende jaar, door Hilarion, den Leerling van Antoni. us, in Paleftina en Syriën ingevoerd. Bykans ten zelvden tyde heeft Aones of Eugenius, met Gadanas en Azyzus, de Monnikenorde, in Mefopotamiën en de omltreeks liggende landen, gefticht. Zie Jos. Simon Assem anus , Bibloth. Oriental. Clement. Vatican. Tom'. III. Part. II. p. 43. Hun voorbeeld werdt, met zuijt. een voorfpoedigen uitflag, door anderen gevolgd, dat, binnen korten tyd, 'tganfche Oosten vervuld wasmet een lui en vadzig foort van fchepzeien, die alle menschlyke verbindtenisfen , voordeelen, gemakkenen vermaaken, verfmaadende, een allerellendigst Jee. ven leiden, geprangd door behoeften en ongemakken, alles met oogmerk om te naauwer met God en de Engelen vereenigd, en in hooge befpiegelingen op. getrokken te worden. Nooit zou de Christely»- ke Kerk, door deeze ongezellige en ftrenge Geestdryverye, iets geleeden, of iemant zich overgegeeven hebben aan deeze pyfiigingen van lighaam en ziel hadden veelen zich niet laaten gevangen neemen, door-het ftjhynfchoon vgorwendzel en den verleidely- ken  MONNIK. fceri grondregel der oude Wysbegeerte. ,r Dat het ; „ om 't waare geluk te verkrygen, en tot de gemeen„ fchap met God te geraaken, noodig ware, hierop „ aarde de ziel van 't lighaam af te zonderen, en dat „ men, ten dien einde, het lighaam moest plaagen „ en 't vleesch kruifigen." Van het Oosten floeg dit zwaargeestig euvel tot het Westen over, en ontdekte zich eerst in Italiën, en de daar omftreeks gelegene- eilanden, fchoon het ten vollen onzeker is, wie 't zelvederwaards bracht. De meeste Schryvers, het gevoelen van Baronïus volgende, beweeren, datde H. Atiianasius , de tnftelling van 't Monniksleeven uit Egypten naar Italiën overgebracht, omtrent den jaare 340, en dat hy de eerfte was , die te Romen een Kloofter bouwde. Zie Mabillonius, Proef at. ad Atla SanSlorum Ord. Beneditl, Tm. I. p. 9. Doch de Geleerde Lud. Ant. Murat;>rius heeft zich tegen dit gevoelen aangekant, en beweerd, dat het eérfte'Kloofter, dat in Europa bekend is, tè Milaan gefticht werdt, Antimit: Italicaf. Medii cevi. Tom. V. p. 364. J-ustus Fgntaninus houdt ftaande, in zyne Hiftoria Litteraria Aquileienfis, p. 155. dat de eerfte Maatfchappy der 'Monniken te A qirleia werdt opgerecht. Niemant van deeze Schry* veis brengt ontegenzeggeiyice bewyzen voor zyne gevoelens by. Mag men eenig geloof-fiaan aan de Bnöe. ders Ballerini, (Disfertat. II. ad-Xehonmi Veronenfe:n; p. 115.) werdt het eerfte Nonnen-Klooftery omtrent net etnae van cte viercie üeuwe, getiicnt, te Verona, door Zeno, Bisfchop dier ftad. De H. Martinus, beroemd Bisfchop van Tours, richte de eerfte Monnikenkloofters in Galliè'n op, en prees die afgezonderde Godsdienftige leevenswyze zo fterk en met zo veel vrugts aan, door lesfen en voorbeeld, dat, gelyk men verhaalt, by zyne lykftaatfie Zich niet minder dan twee duizend Monniken bevonden. Sulpitius -Severus, de Vita Martini, Cap. X p. 17. Edit. Veron. fjf & pilt. III. prope fviem, welke de leevenswyze der Martiniaanfche Monniken naauwkeurig befchryft. Zie insgeiyks Hijloire Litteraire de laFrance, Tom. I. Part. II. p. 4?. Van hier verfpreidde zich de oprichting van Kloofters, allengskens, door de andere landfchappen van Europa. — Hier is 't noodig in opmerking te neemen , dat 'er een groot verfchil in de geftrengheid van leevenswyze plaats hadt tusfehen de Monniken in 't Moesten en in 't Oosten; deeerstgemelden konden nim. mer gebracht worden, om die ftrenge regels te onderhouden, welke de laatstgenoemden gewillig waarnamen. De rede van dit verfchil mag gedeeltelyk ontleend worden van den aart der luchtftreeke in elk gewest. De Europifche landen zyn dermaate niet ver. vuld met buitenfpoorige dweepers, en Menfchen van eenen zwaarmoedigen ftrengen aart, als de landen in 't brandend Oosten gelegen; ook zyn onze lighasmen niet in ftaat om de ftrenge en onthoudende leevenswyze uit te harden, welke gemeenzaam is en ge. makkelyker valt aan hun, die in warmer landen woonen en drooger lucht ademen, 't Was, over zulks, eer de naam dan de daad, die in Europa werdt overgebracht, fchoon deeze naam vergezeld ging met een zeker zweejnzel, of een flaauwe navolging, van het Monnikenleeven, door Antonius en anderen in 't Oosten ingevoerd. Dit verfchil tusfehen de tucht der Oosterfche en Wet- MONNIK, 5043 tiiïfchh ■Mónnikén^et de oirzaak 'van 'dit ver'fchil, rs reeds vernuftiglyk opgemerkt,-door Sulpitius Severus, xDiai. I. de Vita Martini, p, 65. Edit. Veron. alwaar een der Spreekers uit het gezelfchap, de fchraa. le en fpaarzaame leevenswyze der Egyptifche Monniken gemeld hebbende, 'er het volgende byvoegd: ,, P/a. ,, cetne tibi prandium; fasciculus herbarum & panis dimi. „ dius Viris Quinquet" Op deeze vraag geeft de Gallier het volgende antwoord; ,, Facis tuo more, qui nul* ,', lam occafionem omittis, qidn nos (te weeten, de Gal„ lifche Monniken) edacitatis fatiges. Sed facis inhuma„ ne, qui nos Gallos homines cogis exemplo Angelorum vi* ,, vere. Sed contentus fn hoe prandio Cyrenenfis %U „ le, tui vel necesfitas vel natura est efurire: nos, quod „ tibifiepe testatus fum, Galli fumus." De zelvde Spreeker uit de boven aangehaalde famenfpraak, Cap. VIII. p. 69, 70. verwyt Hieronymus, dat hy de Monniken van gulzigheid hadt befchuldigd; 'er by doende: ,, Sentio de Orientalibus illum potius M'machis, quam de „ Occidentalibus disputasfe. Nam edacitas in Gracis (£f „ Orientalibus) Gula est, in Gdlis Natura." 't Blykt, derhalven, dat, terftond na de invoering der Monnikenorden in Europa, de Westerfclie grootelyks van de Oosterfche Monniken, in zeden en leevenswyze, ver» fchilden, en ingevolge hier van door de laatften van gulzigheid en vraatzucht befchuldigd werden. De Monniken, 1 van welken wy dus verre in 't alge. meen fpraaken, waren in .verfcheiden foorten verdeeld. Voor eerst hadt men twee onderfcheiden Or. dens, welker eene den naamdroee van Coenobiten, ter. wyl de andere dien van Eremiten of Heremieten veerde. De eerften hielden zich te gader op in een bepaald huis, en maakten eene gemeenfchap uit onder een Opperhoofd door hun Vader, of, in de Egyptifche fpraake, Abbas. geheeten. —1—— De laatften leiden een ellendig leeven in volflagene eenzaamheid; zich hier en daar in fpelonken, woeftvnen en eebereten onthoudende; voor de wilde Dieren flegts befchut door een ellendig kluisje, waar in elk op zich zeiven leefde. ■ De Anachoreten gingen in ftrengheid van kevenswyze de Heremieten nog te boven. Zy be»; wooi den de woeste wildernisfen, zonder tenten of hutten, zich voedende met wortelen en kruiden, zo als de onbebouwde grond van zelv' opleverde; zy zwierven rondsom, nergens een vast verblyf hebbende; rustende waar de nagt hun overviel: en dat alles om 'f gezicht en gezelfchap der Menfchen te vermyden. Zie Sulp. Severus, Dial. I. de Vita Martini, Cap. X. p. 84. Ed. Veron. vel. Cap. XV. p. 413. Ed. Lipfi —— Tot de Monniken behooren ook nog die omzwervende geestdryvers of liever bedriegers, door de Egypte, naaren met den naam van Sarabaïten beftempeld, die, in ftede van zich onderhoudt te verzorgen door eer. lyken arbeid, landen en fteden doorreisden; de kost winnende door het doen van verfierde wonderwerken, door het verkoopen van heilige overblyfzelsaan de menigte, en andere bedriegeryen van deezen aart. —— Veelen der Coenobiten waren fchuldig aan fnoode en fchandelyke ftukken; doch zy waren zo bedor. ven niet als de Sarabaïten, wier Orden, voor 't mee» rondeel, uit volflaagen fchelmen en guiten beftondt. Wat de Heremieten betreft, zy fchynen alleen van buitenfpoorige geestdryverye befchuldigd te kunnen worden. Al wie beg-eerig is, een uitvoeriger beSss 2 richt  504* MONNIKSKAPPEN. richt te leezen van de gebreken der Monniken irt de vierde Eeuwe, kante raade gaan met de boven aangehaalde Samenfpraak van Sulp. Severus, Cap.VIII. p> 69, 70. Cap. XXI. p. 88. alwaar hy inzonderheid den hoogmoed en de eerzucht van de zodaanigen onder hen hekelt, die naar de eerbewyzen der Kerkelyken dongen. Zie insgeiyks Dial. II. Cap. VII. p, 112. Dial fit Cap. XV. p. 144, 145 Edit. Veron. Confultatip Apollonii Zacheei, in 't licht gegeeven door Luc, Dacherius, Spicilegii Tom. I. Lib. IH. Cap. IIL p. 3S« Alle deeze onderfcheiden Ordens bettonden, tot deezen tyd toe, uitLeeken, en waren onderworpen aan de Bisfchoppen. Doch veelen derzelven werden nu, op. 't bevel der Keizeren, onder de Kerkelyken aangenomen. Ja de roem van der Monniken heiligheid en Godsvrucht verfpreide zich dermaate, dat de Bis* fchoppen niet zelden uit het midden hunner verkooren werden. Zie Jac. Godofredus, ad Codicem Theedofianum, Tom. VI. Part. Lp. 76, ioó. Edit. Ritteriante. In verloop van tyden zyn deKloofters,. en dus Monniken en Nonnen zodaanig vermenigvuldigd, dat zy tot groote last niet alleen verftrekten, maar ook een aanzienlyk gedeelte der inkomften van de Landfchappen daar zv gevestigd' waren , verzwolgen. Dit bewoog Keizer Joseph in onzen tyd, een menigte Kloofters hi Braband te vernietigen; en wy weeten, datde nieuw ingevoerde Conftitutie van Frankryk, die Monarchie eensklaps daar van beeft verlost. MONNIKEN RHABARBER, zie PATICH n. 22. MONNIKSKAPPEN in het latyn Aconitum, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Polyandria of Veelmannige Kruiden gerangfehikt. —— Het bovenfte Bloemblad is in dit Geflacht harpswyze gewelfd, waar van het den naam voert. Het heeft de Bloem ook vyfbladig zonder Kelk en twee gefteeide omgekromde Honigbakjes. De Vrugt beftaat uit drie Haauwtjes in de drie eerfte, en uit vyf in de vier Iaatfte foorten. 1. Wolfsdood. Acnnitum Lycoctonum, Monnikskappen, met gepalmde veeldeelige ruige B aden. Aconitum Foliis palmatis raultijidis villofis. Linn. Syst. Nat- XII. Gen. 682. P- 3?i- Veg. XIII. p. 419. Aconitum Foliis peltatismultlfidis Rc. Hort, Cliff 313. Roy. Lugdbat. 482. Gouan- Monfp. 259. Ger. Prov. 391. Kram. Auftr. 353. Hall. Helv. 312. Flor. Lappon, Suec. Rc. Aconitum Lycectonum luteum. C. Bauh. Pin. 183. Besl» Pyjï. jEft- 25. ƒ. 2. Aconitum fecundum. Cam. Epit, 827. Aconitum luteum Ponticum. Lob. Ic. 677. Aconitum Lycoctonumluteummajus, Dod. Pempt. 439. Tournf. Inft. Tab. 240. In de Hoven zyn deeze Monnikskappen delyke landen: alzo de Heer Haller die in Switzerland en Scüpcli in Karniotiè'n, alwaar het Kruid in hooge, drooge, berg-bosfchen gemeen is, aldus hebben bevonden. In Lapland moet dit Kruid zeer fors groeijen, dewyl het Bladen heeft, die zich van den top desBIadfteels, in 't ronde,, een fpan uitfpreiden t naar 't gene Linnjeus aantekent, zynde tot twee derden in Slippen verdeeld, van boven donker, van onderen glanzig, groen. Zyn Ed. fpreekt van geene haairigheid of ruigte deezer Bladen, en .hadt gezien, dat het vrouwvolk dezelven in de pot fneed en 'er moes van kookte,, 't welk zy zonder nadeel aten; gelyk dit Kruid ook. van Schaeffer Rendieren Kool genoemd werdt:. terwyl nogthands geen Beesten 'er de tanden in floegen» 't Schynt derhalve -geenszints die geele Monnikskappen te kunnen zyn, waar van Lobel getuigd, dat zy van de. Jaagers voor de vergiftigften gehouden en daarom Wolfsdood geheeten worden: ja dat dit Kruid op fommige plaatzen groeijende, zo veel venyn heeft, dat de Bloemen, gekaauwd zynde," de mond en tong fehroeijen, verwekkende duizeligheid of dtaaijinge in 't hoofd. Zou het, anders, die vergiftigheid alleen hebben in de zuidelyke landen? 't Was in 't vroege voorjaar dat van het jonge Loof, op die wyze, in Lapland tot fpyze gebruis gemaakt werd& Het wordt *er Acharas en in Medelpad, Geske geheeten. 2. Gemeene Monnikskappen. Aconitum Napellus. Monnikskappen, met de Slippen der Bladen liniaal aan 't end breeder en door 't midden geftreept. Aonitum Foliis laciniis linearibus fupeme latioribus Rc. Linn. Hort. Cliffort. RoY. Lugdbat. 483. Gouan. Monfp. 259. Ger. Prov. 391. Kram. Auflr. 153. Fior. Suec. 442 Hall. Helv. 312. Aconitum coeruleum f. Nüpellus C. Bauh. Pin. .183. Napellus. Dod. Pempt. 442,. Dod. Purg. 317. Napellus verus coeruleus Lob, Ic 679. , De gemeene blaauwe Monnikskappen, wier groeiplaats ook is inde bergachtige landen van Europa, hebben het Loof veel fyner verdeeldj de Bladen, ook fchildvormig, beftaan uit drie Kwabben, welke tot aan den Steel toe van een gefcheiden zyn, en verder diep ingefneeden. De Bloem-Aair is wel één of anderhalf voet lang, famengefteld uit donkerblaauwe Bloemen, wier Helm kort en wyd is, veel gelykende naar de yzeren ftormhoeden der oude wapenrusting, 't Ge* tal der Meeldraadjes is, volgens den Heer Haller, veertig en dat der Haauwtjes of Zaadhuisjes drie of vyf. De Ouden rekenden 't Aconitum o-;der de fterkfte vergiften. Van daar de fabel, dat deeze Plant uit de zever van. den Cerberus of Hei-Hond, die hy, door Hercules uit den afgrond gefteept, op de aarde ne. derfpuwde, haaren oirfprong zou gehad hebben, ge» lyk dit door Ovïdisjs op eene keurige wyze werdaf-  MONNIKSKAPPEN. gemaald-, in Metamorphof. Lib. VII. vs. 407—420. en Plinius die ook van deeze afkomst gewaagt, noemt haar de hevigfte der vergiften , 't gene zelvs door aan. raaking doodlyk is. Zonder nu In 't onderzoek te treeden of de Plant, welke hedendaagsch den naam van Aconitum draagt, dezelvde zy, als die der Ouden is het egter zeker dat ook deeze uit hoofde der verderfiyke uitwerkzels, welke zy in het dierlyk lighaam voortbrengt, onder de fchaadelykfte vergif, ten behoort, en dat ze dus beide hier in met elkander overéénkomen. Zie Reinh;>ld Disfert. de Aconito Natello Argentor. 1 760 in Baldinoer. Syllog. Tom II pag. 341. Gmelin affflttnefoc ©cfc^icfte i>« @ifte. £»i#. 1776 mi 439—454- , . , , , ,. Das zien wy dat men van de vergiftigheid van dit Kruid, dat zynen gewoonen naam Napellus van de raapachtige Wortelen heeft; in 't algemeen overtuigd is Hierom noemen de Duitfcners het zelve, niet alleen SJJcnluttTta/ ^appcttÊlotmtri 9I«ttBfaw«n / maar ook ©uüKlSftaut en SSBolpHeoml >> 88elf3öocW gelyk het voorige; dat de Franfchen Tue-Loup neeten: dewyl men daar van, even als van het Rottenkruid voor de Rotten , gebruik maakt om de Wolven te dooden. Ten dien einde worden de Bladen of brok ken der Wortelen in ftukken vleesch-gedoken, dat men als aas den Wolven voorlegt. Wepferus heeft daar van de doodelykheid in zodaanig een dier ondervonden , de toevallen befchreeven en de uitwerkingen van-'t venyn, door 't kreng te openen, onderzogt. Hy beweert daar uit, dat het zelve- van eenen hee'en, fcherpen aart zy. Cic. Aj, Hifi. Rc. p 232. Te Antwerpen hadden eenige Menfchen de Wortels eegeeten en waren daar van geftorven , zo Dodon.8 vs meldt.' Purgant. Hift. p. 319. Een laater Hidorie, van deszelvs nadeelige uitwerkingen, komt ons in de Sweedfche verhandelingen voor. AS. Stockholm. Vol. I 1739- p. 4*8. O*31 hadt het eeten 'ier raauwe Bla' den een flaapzucht, verdooving der zintuigen, verkleuming des lighaams en eindelyk de dood verwekt. Buiten tegen fpraak is het derhalve een gevaarlyk Kruid. Z'e hier da fraaije waarneemingen van Doktor Scopoli, dienaangaande, van zyn eigen hand, in Fter. Cfl™'Hef'groeit in hooge bosfchen en berg-weiden van Karnioliln aan de tseeken-, wordende Sleni-Glow " buk genoemd. Voor het affcheeren van dit, met " 's Helhonds bek-fchuim befmette Kruid, wachten " zich de Beesten: hoewel zy het droog, en onder *, 'thooy gemengd, zonder nadeel vr eeten. Delchoo" ne Bloem-Aairen verlokken de onkundigen; om " zich hoed en kleederen daar mede te verfieren; " 't welk hun dikwilks een zwaare hoofdpyn ver. ? wekt. Dat zyne hand gezwollen waar, in welke *' hy de Steng van dit Kruid lang gedraagen hadt, " vertelde weleer de oprechte en ervarene Bayerus, '! Hoogleeraar te Infpruk, reeds oud van dagen zyn', de. De vermaarde Haller nogthands verklaart " dit algemeene denkbeeld, uit eigen ondervinding, " ongegrond. Het afkookzel der Wortelen doodt de " Weegluizen: het poeijer kan voor Rottekruid re» '„ gen de Muizen en Rotten verftrekken, wanneer '„ men het onder boter mengt, en brengt alle Dieren „ den dood'aan, door ontfteeking en byna'invreeting der darmen. Het tegengift is olie cf Iaauw water, MONNIKSKAPPEN. 5045 „ lang en overvloedig ingenomen , als de fcherpheid ,-, door verzagting en verdunning krachteloos maa. ,, kende." Men heeft dit verhaal te meer van gedachten Heer ontleend, aangezien dit Ktuid aldaar wild groeit en gemeen is. Men vindt het in Switzerland veel by dehutten van *t bergvolk op de Alpen. In Sweedenkwata het, op fommige plaatzen, wild groeijende voor, uit gevallen Zaad. Geen dieren eeten het zelve 'er, dan alleen het ras der Bokken , dia daar van fterven: weshalve het 'er in de bosfchen uitgeroeid wordt. Ik fpreek hier van de gewoone Monnikskappen, met blaauwe Bloemen, waar mede nogthands het vrouwvolk, in Sweeden, den rand der fchottelen met fpyze verfiert. En, dat men uit het zelve ook eene Artfeny zou kunnen haaien, wil ons de Weener Geneesheer en Lyf-Arts Storck wysmaaken. ,, Het extrast van de Aconitum met blaauwe Bloe» ,, men (zegt zyn Ed.) wordt door nieuwe proeven „ langs hoe meer aangepreezen, en het is, inder„ daad, een voortreffdyk geneesmiddel , dat veel „ uitvoert in kleine gifte. Het is zeer dikwils van „ dienst in venus-kwaaien, daar andere bekwaams ,', middelen te vergeefs gebruikt zyn: fomtyds neemt , het de uitzettingen der beenderen weg en maakt de ,.' ftyv'e gewrichten beweeglyk. Meestal heeft het vérlichting toegebracht aan het podagra, de jicht en zeer hardnekkige pynlykheden van dien aart. „ Ik heb het in dergelyke kwaaien ingegeeven, fchoon ,, die gepaard, gingen met fterke koorts , doch dan ,j met eene bekwaame veelheid falpeter; en waarge„ nomen, dat fomtyds de alierhevigfte pynen, binr nen eenige uuren tyds , geheel verdweenen, die „ men in veele dagen, door een menigte van andere „ geneesmiddelen, zelvs niet hadt kunnen verzaoh„ ten. Meestal volgde 'er een overvloedig zweet „ op. De. patiënten kunnen twee, drie, vier, vyf „ of meer greinen van dit extrakt, by verdeelingen, „ in 't etmaal verdraagen." Zie ook de uitmuntende Verhandeling van de Heeren N. van der Eem, en S. van Lebuweh, in Cervandis Civibus, Deel X. bl. 408—421. 3. Pyreneefiche Monnikskappen. Aconitum Pyrenaicum. Monnikskappen, met veeldeelige Bladen, de Slippen liniaal op elkander leggende en rappig. Aconitum Fo* liis multipartitis; Laciniis linearibus incumbentibus. Linn-. Hom Upf. 152.. Aconitum Pyrenaicum.luteum. Ray Eur. 367. In Siberiën, Tartariën en op de Pyrencefche Berge»;, wordt de groeiplaats gefteld van deeze foort, wierBloemtros voor 't bloeijen knikt. 4. Tegengiftige Monnikskappen. Aconitum Anthorai Monnikskappen, met vyfwyvige B'oemen, de Slippen der Bladen liniaal. Aconitum Floribus pentagynis Foliolis laciniis linearibus. Linn. Hort. Cliffort. 214. Hort. Upf. Mat. Med. 270. Hall. Helv 313- Ger. Prov. 391. Roy. Lugdb. 483. Aconitum falutiferum f Ankara. C. Bauh. Pin. 184. Anthora fi Antithora. Cam. Epit. 337. Lob. Ic. 677. Dod. Pempt. 443. Purg, 224. Op de gebergten der zuidelyke deele» van Europa groeit deeze, die den Wortel famengefteld heeft uit twee, drie of vier hoekige Bollen, aangenaam van reuk; dg-Steng een elle hoog, met zeer dun gefnee. Sss 3 den  5046 MONNIKSKAPPEN. den Bladen, en geele Bloemen als de Monnikskappen. Zy heeft tot by de vyftig Meeldraadjes, met breede Steeltjes en omgeboogen Knopjes : als ook vyf tweeuieppige ruige z,aaanuisjes met veelhoekige Zaad- M0N0PHYS1TEN. les ' Dit Kruid is van ouds Anthora of Antithoragenoemd ■geweest, wegens de tegengiftige hoedaanigheden in het zelve ook door Gesnerus waargenomen, en daar. om heeten het de Duitfchers ©ifftytil volgens CameïtARius, die het zelve beter afgebeeld heeft dan Loïel en DoDONéus. Het werdt daarom Aconitum fialutiferum, van den éerstgemelden, getyteld. De fmaak is bitter met eenige zoetheid. Sommigen hebben het naderhand, misfehien in het Kruid bedroogen, verdacht gemaakt. Zy fchreeven 'er een geweldige bitterheid en een gevaarlyke purgeerende kracht aan toe; ja het zou, volgens Hoffman, hoofdduizeling verwekken. Het wordt niet te min door den beroemden Geoffroy, ter veelheid van een fcrupel of drachme, in kwaadaartige koortfen, die uit flym en wormen in 't gedarmte ontftaan, door ondervinding aangepreezen. Mat, Med. Tom. II. p. n, Deeze erkent öok de groote bitterheid of fcherpte van den Wortel, dien hy zegt in 't Dauphiné veel in gebruik te zyn tot wormdooding en tegen buikpyn. Volgens Lobel verkogten de Muilftooters te Venetiên het gemeene volk denzelven als een tegengift. Hy komt in het Orvietaan van Touloufe. 5. Bonte Monnikskappen. Aconitum variegatum. Monnikskappen, met vyfwyvige Bloemen, de Slippen der Bladen halfdeeüg, aan 't end breeder. Aconitum Floribus pentagynis, Foliolis laciniis fiemipartitis fupeme latioribus. Linn. Hort. Cliffort. 214. Hm. Upf. isi. Roy. Lugdbat. 482. Aconitum coeruleum minus f. Napellus minor. C- Bauh. Pin. 183. Aconitum coeruleum parvum. Don. Pempt. 441- Dalech. Hist. 1743. LycoUorium coeruleum parvum facie Nipelli. Lon 7c. 478. , Deeze kleine blaauwe Monnikskappen hebben haare groeiplaats ook op de bergen van Italiën en Bohemen. 6. Geflipte Monnikskappen Aconitum Cammarum. Monnikskappen, met byna-vyfwyvige Bloemen; de Slippen der Bladen wigvormig. inpf>rnf>pri<.i, r^ttc jT.Za turn violaceum five Napellus. 2. 0. Aconitum purpureum five Napellus. 3 y. Aconitum coerulea purpureum , Flore maxima five Napellus 4. C. Bauh. Pin 183. Aconitum Lycottorium Tauricum ff Neubergenfe. Clus. Hist. II. p. 95 , 96. Item Judenbergenfe. Ibid. p, 97. Pann. p' 406—413. In de boven-Oostenrykfe Landen groeit deeze foort, van welke drie verfcheidenheden waargenomen zyn door den vermaarden Clusius. De eene , naar de gewoone Monnikskappen veel gelykende, op de bergtoppen by Saltzburg; de andere, wel drie ellen hoog groeijende, op den Neuberg en de derde op den-Judenberg, den hoogften van geheel Stiriën, zegt hy, daar men de Spica Celtica inzamelt. Deeze heeft een dikke ronde Steng, van twee ellen: de Bladen zyn zeer breed en groot, zo wel als de Bloemen, die in deeze Kruiden paarschachtig violet zyn van kleur hebbende aan den Helm een uitfteekende punt of tip' éven als aan fommige karpoets-mutfen. 't Getal der Zaadhuisjes of- Haauwtjes,is drie, vier of vyf. De gewoone blaauwe Monikskappen komen, volgens dien Autheur, op die bergen ook overvloedig voor. iifc, zonderheid by de mesthoopen der plaatzen , waar het heeft m zomer-maanden , zyne ftallingen 7. Haakige Monnikskappen. Aconitum uncinatum. Moiu nikskappen, met byna vyfwyvige Bloemen, veelkwabbige Bladen, en de Helm der Bloemen lang uitge. ftrekt Aconitum Floribus fiubpentagynis, Foliis multilo* bis, Corollarum Galea longius extenfa. " Deeze, die in Penfylvaniën groeit, hadt de Bladen dne- of vyfkwabbig, hoekig getand, naakt; de Bioe. men blaauw, en van een byzondere figuur, zvnde da tip van den Helm haakig en zeer lan|. Alle deszl Kruiden blyven over. MONNIKS-KRUIN, zie DOORN n 22 MONOPHYSITEN is de naam eener aanhang van Christenen, welke in de vyfde eeuw ontftond Z? beweerden: dat de Godlyke en de Menschlyke Na. „ tuur van Christus derwyze waren vereenigd dat „ zy maar ééne Natuur uitmaakten , en dit egter „ zonder eenige verandering, vermenging of verwarring. „ der twee Natuuren"; en, ten einde dit voorbehoedzet zorgvuldig mogt in acht genomen , en hunne meening wel verftaan worden, drukten zy zich fteeds op deeze wyze uit: „ In Christus is ééne Natuur; '4. T , ^dLaul 's tweevoudig en famengefteld" Zie de plaatzen uit de fchriften der Monophyfiten aan. gehaald door den zeer geleerden en menigmaalen onpartydigen Tos. Sim. Assemanus, in zyne Biblioth, Onent. Clement. Vaticana, Tom. II. p. 25, 26 29 34.'aII7f' »3H I35' 2?7, 297&e. Zy ontkenden volftrest alle betrekking tot en alle verbintenis aan Eutyches; maar hielden in de hoogfte achting Dioscorus , Barsumas, Xenaias en Fullo, die zy als pylaaren van hunnen Aanhang aanmerkten: zy ver. wierpen niet alleen den brief van Leo, maar ook de befluiten van de Kerkvergadering te Chalcedon gehouden. Het gevoelen der Monophyfiten, indien wy hier over mogen oirdeelen uit de fpreek wyzen, waar in wy het zo even opgaven, fchynt in de zaak niets en maar enkel in bewoordingen, te verfchillen, van 't gene vast gefteld werd in de Chalcedonifche Kerkver. gadering. Veele Geleerden behandelen dit gefchil. ftuk als een louter gefchil over woorden. Gregori. us Abulpharaius, die zelve een Monophyfit, en de' geleerdfte van dien Aanhang was, verklaart dit zyn gevoelen te wezen. Zie Assemani Biblioth. Oriënt Vaticana. Tom. XVII. p. 285. 291. Voeg 'er by Bibli otheque Italique, Tom. XVII. p. 285. Matur. Veissierer la Croze, Hifioire du Chri/lianisme des Inder p. 22. en Hifioire duChriftianisme d'Ethiopie, p. 14. As! seman, fchoon te Romen zich onthoudende,' fchynt" (zie bl. 297.) van die gedachten niet vreemd te weel zen. De Monophyfiten bloeiden in de zesde eeuwe en hadden een groot gedeelte van deOosterfche Landfehappen hunne leer doen aanneemen. De Keizer Anas» tasius was den Aanhang der Acephali, die voor de ftrengfte onder de Monophyfiten gehouden wordt zeer toegedaan; en ftelde, in den jaare 513, Severus een geleerden Monnik uit Palestina aftomftig, naar' wien ook de Monophyfiten den naam van Severiaanen draagen , tot Patriarch van Antiochiën aan, in de' plaats van Flaviamus, dien hy van dien zetel afftoot. te.'  MONOPHYSITEN. te. Vid. Jos. Sim. Assemanus, Biblioth, Orlental, Vatitana, Tom. II. p. 47, 321. Euseb. Renaudotus, Hiftoria Patriarcharum Alexandrinorum , p. 127, 129, 130, 135. 138, &c. Deeze Keizer gebruikte ai zyn' invloed en gezach om de achtbaarheid van de Kerkvergadering te Chalcedon gehouden, in 't Oosten te vernietigen, en de zaak der genen, die de. leer van ééne Natuur in Christus aankleefden , voor te ftaan; en verwekte, door de hette zyns yvers, de droevigfte oproeren en onlusten in de kerk. Euagriüs , Hiftor. Ecclefiast. Lib. III. Cap. XXXIII. Cyril» lus, Vita Saba in Jo. Bapt. Cotelerii Monumen. Ec elefia Grtzcce, Tom III. p. 312. Bayle, Nouveau Die tion. Hift'irique Critique, Tom. I. p. 319, v. Anasta- Sius, ixa uen aooa van ANASTASius. d e n MONOPHYSITEN. 5047 den jaare 518 voorviel, werdt Severus, op zyne beurt, van den Patriarchaalen zetel gebonsd; en de Aanhang, van den Iaatstvoorgaanden Keizer, met zulk een onvermoeiden yver befchermd en voortgeplant, door zynen Opvolger Justinus, en de volgende Keizers, dermaate tegengeftaan en onderdrukt, dat dezelve op den oever des ondergangs gebracht fcheen, niettegenftaande zy Sergius, in de plaats van Severus , tot Patriarch hadden aangefteld. Vid. Abulpiiabaii, Series Patriarcharum Antiochenorum, in Jos. Sim, Assemani, Biblioth. Oriental. Vaticana, Tom, II. p. 323. Wanneer de zaaken der Monophyfiten tot dat uiterfte gebracht, en hunne Bisfchoppen , door den dood 'en het gevangen neemen, tot een klein getal vermin, derd waren, en dus alle hoop van herftel verlooren fcheen, ftond een gemeen Man , Jacobus geheeten, en met den toenaam van Baradeus of Zanzalus on. derfcheiden , op , en herftelde deezen kwynenden Aanhang in den ouden voorfpoed en luister. Vid. Jos. Sim. Assemani Biblioth. Oriental. Vaticana, Tom. JA Cap. VIII. p-62, 72, 326, 331, 414. Euseuii ReKaudoti Hiftoria Patriarcharum Alexandrinorum, p.ng, 133, 425. & Liturgie Oriental. Tom. II p. 333, 342. Faustus Naironus , Euoplia fidei Catholicce ex Syrorum monumentis, Part. I. p. 40, 41. Deeze arme Monnik, de grootheid van wiens uitzichten zy. nen laagen ftaat verre te boven ging, wiens kloekmoedigheid en geduld alle gevaaren tartte, en die tot allen arbeid was opgewasfen, werd door eenige gevangene Bisfchoppen tot de bisfchopiyke waardigheid verheeven ; hy reisde te voet het geheele Oosten door, ftelde allerwegen Bisfchoppen en Ouderlingen aan, deedt de bykans bezweeke geesten der Monophyfiten herleeven , en bracht, door zyne welfpreekenYip'td penaard met nnpelnnflukpn orhaiA on n..,a,-. heid, zo groot eene verandering in hunne zaaken te wege, dat, v/anneer hy, in den jaare 578 , Bisfchop van Edesfa zynde, ftierf, hy zynen Aanhang in den bloeiendlten ftaat liet in Syriën, Mefopotamiën, Armeniën, Egypten, Nubiën, Abysftniën, en andere landen. Betreffende de Nubiers en Abysfiniers, kan men naleezeny Jos. Sim. Assemanus, Biblioth. Oriënt. Vaticana Tom. II. p. 330. Lobo, Voyage a' Abysftme, Tom II. p; 36. Job. Ludolphus, Commentar. ad Hiftoriam JEthi■ opkam, p. 451, 46ï-, 466. Deeze fchrandere Monnik hadt zo wel het beleid om de rechte middelen tot een gelukkig flaagen in zyne oogmerken te kiezen, als den moed om ze te werk te ftellen; hy maakte een einde aan alle de gefchillen en vyandfehappen, die de Monophyfiten onderling verdeelden : en wanneer hunne kerken, in 't Oosten, dermaate in getal toepamen, dat zy niet wel onder 't beftuur van den Patri. arch Van Antinrhirn allppn tr,nJ«- /1 CZ. ' , , ., ~ . '■~ ""uueii uaaii, oenoemae hy den Primaat, of Opperkerkvoogd, die te Tagritis op de grenzen van Ameniën, zyn verblyf hield tot medebeftuurder. Jos. Assemanus, Biblioth. Oriental Vaticana, Tom. II. p. 410, 414, 418. Insgeiyks kan men te raade gaan met des genoemden Schryvers Dis* fertatio de Menophyfitis, geplaatst voor het tweede Deel van het zo even aangehaalde Werk. Theodosius, Bisfchop van Alexandriën , onderfteunde Jacobus in Egypten, en de omftreeks liggende landfchappen; en hy verwierf zulk een roem, dat alle de Monophyfiten, in 't Oosten, hem aanmerkten als hunnen tweeden Vader en Stichter; ook worden zy, ter eere van hun nieuw Opperhoofd, tot deezen dag toe, Jacobitengeheeten. J Op deeze wyze bracht de kwaalyk beftuurde yver en 't geweld, waar mede de Grieken de waarheid ver. deedigden, te wege, dat de Monophyfiten zeer groote voordeelen behaalden, en in 't einde zich op eenen vasten voet vestigden. Sints dit tydperk, heeft hun Aanhang geftaan onder 't bewind der Patriarchen van Alexandriën en Antiochiën, die, niet tegenftaande het verfchil van begrippen, 'twelk 'er ten opzichte van eenige ftukken plaats heeft tusfehen de Syrifche en Egyptifche Monophyfiten, in eene goede verftandhou. ding leeven, zo door briefwisfeling als door goede uicmic, vuur eixanaer te vernemen. De Primaat der Abysfiniers is aan den Patriarch van Alexandriën onderworpen, en de Primaat van 't Oosten, die zich te Tagritis onthoudt, ftaat onder den Patriarch van Antiochiën. De Armeniërs worden door hunnen ei. gen Bisfchop geregeerd, en zyn door eenige leerftellingen en plechtigheden van de andere Monophyfiten onderfcheiden. De Aanhang der Monophyfiten werd, voor dat de. zelve dus gelukkig was gevestigd, door fcheuringen en inwendige verdeeldheden van een gereeten , en hadt veel te lyden door het netelig en duister gefchil over het Lighaam van Christus, te Alexandriën omftooken. Julianus, Bisfchop van Halicamasfus, beweerde in den jaare 519, dat de Godlyite Natuur, op 't eigen oogenblik der ontvangenisfe van de Heilige Maagd, zich der wyze met het Lighaam van Christus vereenigd hadt, dat het zelve daar door van na. tuur veranderde, en onverderflyk werd. Dit gevoe-len omhelsde ook Caianus, Bisfchop van Alexandriën , naar wien de Voorftanders van 't zelve de naam van Cai. anisten kreegen. Zy waren nogthands in drie aanhangen verdeeld. Twee derzei ven twistten met elkander,, of het Lighaam van Christus gefchaapen was, dan' ongefchaapen; terwyl een derde beweerde, dat het Lighaam van onzen Heer wel verderflyk van aart maar nooit wezentlyk verdorven was: dewyl de krachê der Godlyke Natuure zulks belette. — Severus- van Antiochiën en Damianus beftreeden met veel driftsdeezen Aanhang; zy hielden ftaande, dat het Lighaam van Christus, vóór de opftanding uit de dooden, met de daad verderflyk, of, met andere woor. den, onderworpen geweest was aan alle de aandoe»; ningen en veranderingen, die de menschlyke Natuur doorgaans vergezellen. Die het gevoelen van Julia- KV9  50*8 MONOTHELITEN. MONSONIA. MONTANISTEN. kus aankleefden, kreegen de naamen van Aphthartoio* eeten, Doceten, Phantafiasten, en zelvs dien van Ma* nicheen: naardemaal men dit gevolg uit hunne veronderftelling trok, dat Christus, niet met de daad maar enkel in fchyn, honger en dorst, fmerte en den dood geleeden hadt, en nimmer wezentlyk de gewoone aandoeningen en eigenfehappen der menschlyke na« tuure aangenomen hadt. Daarentegen noemde men de begunftigers van 't gevoelen van Severus, Pthartolatren, -Ktistelatren en Creatieolisten. Dee/.e droevige twist werd met groote hevigheid geboerd en voortgezet onder de regeering van Justinianus , die de Aphthartodoceten begunftigde: kort daar na nam dezelve allengskens af, en werd eindelyk gelukkig getrild. Timotheus, de Receptione haretkorum, in CoteLERIï Monumentis Ecclef'ce Gracoe. Tom III p- 400. Li¬ eer atus , in Breviaria tontrover/iar. Lap. AA. jo. torBESii lnftruüones Hijlorko-Theologica, Lib. III. Cap. XVIU. p. 108. Jos. Sim. Assemani Biblioth Oriental. Vaticana, Tom. III. Part. II. p. 457- Xenaias van Hierapolk bracht, ten opzichte van dit ingewikkeld gefchil, eene veronderfteiiing ter baane, welke den middelweg fcheen te houden tusfehen de leer der twee ftrydende Partyen : want hy beweerde, dat Christus met de daad de verfchillende aandoeningen, waar aan de Mensch is bloot gefteld, geleeden hadt; doch dat hy ze niet hadt uitgedaan in zyne Natuure, maar door eene onderwerpende daad van zynen Wil. MONOTHELITEN is de naam die eene Seé>e van Christenen droeg, welke in de zeventiende eeuw ontftond, veel onrust in de Kerk verwekten, en van de Eutychiaanen hunnen oirfprong hadden. Zie EUTI« CHIAANEN. MONOTROPA, zie BLADLOOS. MONSONIA is de naam van een Planten-Geilacht, onder de Klasfe der Polyadelphia of Veelbroedsrige Kruiden gerangfehikt; hebbende tot Kenmerken een vyfbla lige Bloem; vyftien Meeldraadjes tot vyf vezelen famengegroeid; een vyfdeelige Styi, en vyfzaadig Huisje. Daar is maar eene foort van dit Geflacht bekend, die den bynaam van Schoone voert, wegens de fraaiheid der Bloemen. Monfonia. Linn. Syst. Nat. XIL Gen. 1268. p- 508. Veg. XUI. p. 580. Gen. Plant. 578. Mant. 105. Monfonia grandiflora. Burman. Prodr. Cap. 23. Geranum Folio tenuisfime disfeü. Flore fingulari amïlisftmo. Breyn. Prodr. III. App. 31. T. 21. f. 2. De Monfonia is een Kaapsch Plantje, door deu vermaarden Breynius in afbeelding gebracht, dat eenigermaate gelykt naar de Geraniums. Het heeft veele gedeelde Wortelbladen, die aan 'tend vins wyze Blaadjes hebben, zeer fmal, doch eenigermaate lancetvormig. Hier tusfehen komen twee of drie enkelde Bloemfteeltjes voort, die eens zo lang als de Bladfteelen zyn, in 't midden op de manier der Anemonen, gekranst met zes lancetvormige Blaadjes, en op 't end een groote Bloem hebbende, welke uit vyf gelyke eyronde Blaadjes beftaat en naar die der Nigelle veel gelykt. Men vindt 'er vyf Vezelen in, welke ieder ten halve in drieën zyn gedeeld, met haare Meelknopjes, en uit het midden ry-st de Styl als een pylaartje, dat met vyf langwerpige, byna halfronde, gekleurde Stempels praalt. MONTANISTEN is de naam eener dwaalende aanhang van Christenen, welke in de tweede eeuw ontftond, by welke onkunde heerschte, en die eene doodlyke vyandfehap hadt tegen de Wysbegeerte ea de Geleerdheid. De ftichter daar van was ze¬ keren Montanus, een man van laage afkomst, zonder eenige vlugheid van geest of juistheid van oirdeel , en die te Pepuza, een Phrygisch dorp, woonde. Deeze krankhoofdige mensch was dwaas en buiten, fpoorig genoeg om zich te verbeelden , dat hy Para* cletus of Trooster was, welken de Godlyke Zaligmaaker, by zyn vertrek van deeze aarde, den Discipelen beloofd hadt, en die hun in alle waarheid.zou leiden. In dien waan gaf hy zyn uitfpraaken uit voor Godly. ke bevelen. Hy vervalschte geene byzondere leerftellingen des Christlyken Godsdiensts; maar betuigde alleen, met Godlyken last gezonden te zyn, ora aan de zedelyke Geboden, door Christus en de Apostelen overgeleverd., de Iaatfte hand te flaan, en ze tot volmaaktheid te brengen. Zyns aehtens hadden Christus en de Apostelen in die Geboden, veele infehiklykheden gebruikt voor de zwakheden der genen, onder welken zy leefden, .en deeze toegeevenheid veroirzaakte, dat het ftelzel van zedeleere onvolmaakt en gebrekkig was. Overzulks voegde hy by de Euangeliewetten , veele ftrenge bepaalingen; drong aan op de vermenigvuldiging en langduurigheid der vasten; verboodt de tweede huwelyken als onwettig., en beweerde, dat de Kerk geene vergiffenis moest fchenken aan hun , die eenmaal tot het pleegen van eenig groot misdryf vervallen waren; hv veroirdeelde alle zorge voor het lighaam, bovenal den pronk der kleederen, en alle vrouwlyke verfierzelen, en leerde dat de maagden zich met een fluijer moesten bedekken. Zyne verregaande geftreng. heid liet het hier by niet rusten; hy toonde denzelvden afkeer van de edelfte bezigheden der ziele, als van de onfchuldige genietingen deezes leevens , en wilde dat de wysbegeerte, de kunden, en wat tot de befchaafde letteren behoorde, zonder eenige genade, uit de Kerk moest verbannen worden. Hy zag de Christenen , die ten tyde van vervolging, door de vlugt hun leeven beveiligden, of door geld zich redden uit de handen hunner ongenadige en geldgierige Rechters, voor groote zondaars aan. Ik zou verfcheide andere voorfchriften van deezen Leeraar, van gelyke hardheid en geftrengheid, hier by kunnen voegen. De zodaanigen dwaalen buiten allen twyffel, welke beweerd hebben , dat Montanus zich zeiven voor den Heiligen Geest uitgaf. Zo dwaas was hy niet. ©ok hebben die genen, wier gevoelen voor deezen gevolgd zyn, welke ons berichten, dat Montakus voorwendde, dat hy denzelvden Geest of Trooster van boven hadt ontvangen, welke de Apostelen eertvds bezielde, de meening van deezen Ketter niet naauwkeurig voorgedeld. Montanus maakte onderfcheid tusfehen den Trooster, door Christus zynen Apostelen beloofd, en tusfehen den Heiligen Geest, welke op het Pinkfter-feest over hen werd uitgeftort. Door den eerften verftond hy eenen Godlyken Leermeester , door Christus onder den naam van Paracletus of Trooster aangeweezen., welke het Euangelie zoude volmaaken, door de by voeging van eenige aieti-  MONT ANIS TEN. nieuwe leeringen, door den Zaligmaaker övergeflaa." gen, en een nieuw licht verfpreiden over eenige andere leerftellingen, welke, fchoon om wyze redenen , die geduurende de prediking van Christus plaats hadden, op eene ingewikkelde en onvolmaakte wyze waren voorgefteld. En in de daad, Montanus was niet de eenigfte , die deeze onderfcheiding maakte. Ook andere Christen Leeraars waren van gevoelen, dat 'de Paracletus of Trooster, door Jesus aan zyne Leerlingen beloofd, een Godlyk Gezant was, teneenemaale onderfcheiden van den Heiligen Geest, welke over de Apostelen werd uitgeftort. In deezen zin werd de belofte van Christus, door Manes in de derde eeuw verklaard. Hy gaf insgeiyks voor, dat hy zelve deeze Trooster was, en dat in zynen perfoon , deeze voorzegging vervuld was. Ieder een weet, dat Mahometh het zelvde gevoelen voorftondt, en op zich zeiven die voorzegging van Christus, aangaande de komst van den Paracletus of Trocster, toepastte. Montanus wendde derhalven voor, dat hy deeze Godlyke Gezant, en niet de Heilige Geest was. Dit zal ten duidelykften blyken aan eenen iegelyk, die met aandacht het bericht leest, het welk ons aangaande dit onderwerp door TertulliaKus is nagelaaten , die de vermaardfte van alle de Leerlingen van Montanus geweest is, en in alle de ftukken van zyn leerftelzel grondig onderricht was. Het was onmooglyk in de Kerk eenen Geestdryver te auiaen, ate zien uitgat voor een .Leeraar, wiens voorfchriften, in heiligheid die van Christus overtroffen, en die zyne geftrenge zedeleer den Christenen opdrong, als met Godlyk gezag bekleed, en hem ingeboezemd van de hemelfche Wysheid, die door hem tot de werelt fprak. Daarenboven ftrekten zyne ongelukkige voorfpellingen, wegens de rampen die het Keizerryk ftonden over te komen, en den naderenden val des Romeinfchen Staats, om den haat der Regeeringe gaande te maaken tegen de Christlyke Kerk, die zulk een onheilfpellenden Profeet in haaren fchoot koesterde. Montanus werd derhalven , eerst by 't befluit van eenige vergaderingen, en vervolgens met algemeene ftemmen van de geheele Kerk, plechtig afgezonderd van het lighaam der Ge. loovigen. 't Is egter zeker, dat de geftrengheid zy- ner ïeere, nem ue noogacnting en net vertrouwen deed verwerven van veelen, en onder deezen niet weinigen van eenen aanzienlyken ftaat. De ui'tmunteudften waren Priscilla en Maximilla, Vrouwen van grooten rykdom, en die met eene overmaatige hette van yver, tot de droomeryen van hunnen geestdryvenden Voorganger vervielen, gelyk hy, voor. fpellingen deeden, en den ingebeelden Trooster, in alle de verfcheidenheden zyner buitenfpoorigheid en dwaasheid volgden. Dit bracht te wege, dat Montanus zeer gemaklyk eene nieuwe Kerk kon oprichten, gelyk hy ook deedt te Pepuza, een dorp in Phry gien; vervolgens breidden zyne Aanhangers zich uit door Aften, Afrika en een gedeelte van Europa. De beroemdrte en geleerdfte van alle de Navolgeren deezes geftrengen Geestdry vers, was Tertullianus , een geleerd en vernuftig Man ; maar natuurlyk zwaarmoedig van gefteltenisfe. Deeze groote Man, de gevoelens van Montanus omhelzende, en zyne zaak XIV. Deel. MONTIA. 5049 met vnurfgen yver, in eene menigte van boeken, ten dien einde gefchreeven , verdeedigende, heeft aan de werelt een allerdroevigst voorbeeld opgeleverd van de verwyderingen, waar voor de menschlyke natuur vatbaar is, ook by hun, in wien dezelve naast aan de volmaaktheid fchynt gekomen te wezen. Men kan een bericht aangaande de Montanisten vinden by Eusebius, Kerkl. Gefchied. Boek V. Hoofdje. XVI bladz. 265 enz. en in 't algemeen by alle, zo oude als hedendaagfche Schryvers, (inzonderheid by Tertullianus,) welke over de Aanhangen der eerfte eeu. wen gefchreeven hebben. De geleerde Theophilus Wernsdorfius heeft in den jaare 1751, te Dantzig, eene zeer fraaije en breedvoerige Verhandeling in°'t licht gegeeven, behelzende alles, 'tgene aangaande den Aanhang der Montanisten merkwaardigs kan ge. zegd worden , onder den volgenden tytel: Commetu tatio de Montanistis Scsculi fecundi vul go creditis Heereticis. MONTE GRAVE, zie IDA. MONTIA is de naam van een Planten-Geilacht : onder de Klasfe der Triandria of Dricmannige Kruiden gerangfehikt. De Kenmerken zyn, eenen twee- bladtgen Kelk, bevattende eene éénbladige onregelmaatige Bloem, en een éénhokkig driekleppig Zaad. huisje, waar in drie Zaaden. Dit Geflacht bevat maar ééne foort, is Bronminnende gebynaamd. Montia. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 101. p. 103. Veg XIII. p. no. Flor. Lappon. 57. Flor. Suec. 108, 115. Roy. Lugdb. 199. Montia aquatica minor. Mich. Gen. 18. T. 13. f. 2. Cameraria arvenfis minor. Dill. Giesf. 45, 61. Al/me paludqfa tricarpos. Pluk. Alm. p. 20. T. 7, ƒ, 5, Alfmoides annua verna. Vaill. Parifi T. 3. f. 4, Gort. Belg. 32. Dit Kruid groeit aan bronnen en beeken in de noordelyke en middeldeelen van Europa, zegt de Heer LiNNffius. Hy vondt ze dus, in de Laplandfche Woestynen, op mosachtige plaatzen, en in dat gedeelte van Sweeden, 'twelk men Westerbothniën noemt, zegt zyn Ed,, is niets zo gemeen als dit Kruidje, 'twelk van de Sweeden S. Montii ört geheeten wordt. Het groeit in menigte op plaatzen die 's winters onder wa. ter geftaan hebben, omftreeks Verfailles en te Fontaitwbleau, zo Vaillant aantekent, wiens befchryving, door Fabregou overgenomen, dus luidt. „ De Bloem ontluikt voor de middap.znn pn m«t- „ omtrent een linie open. Zy heeft vyf Bloemblaad,, jes en ook zo veel Meeldraadjes. De Vrugt is ,, een Zaadhuisje, van figuur byna rond, maar met „ drie verheven hoeken, 't welk met een verbaazen. „ de veerkracht, in drie gelyke deelen open fpringt, „ bevattende ieder een zwart Zaadje , dat aan het „ middelpunt van de Vrugt gehecht is. Deeze Zaad. „ jes worden, door de famentrekkinee dier deelen „ vry verre weggefmeeten. Het bloeit in Maart, A„ pril en May." De vermaarde Tournefort fchynt dit Plantje niet gevonden of niet gekend, ten minften niet befchreeven te hebben. Mooglyk was de oirzaak daar van, dat het byna nooit voorkomt dan met geflooten Bloempjes. Ook is 't getal van de deelen der Vrugt. maaking niet beftendig, hebbende bet dikwils een driebladigen Kelk en dan vyf Meeldraadjes, zo Lis-  MOR^A. MORDBERNERS. Hffius aantekent; maar met een tweebladigen Kelk heeft het 'er maar drie, en kan dus hier behooren. Dillenius hadt 'er een nieuw Geflacht van gemaakt, onder den naam van Cameraria. Rurnus heeft de Bloem verkeerdelyk voor vyfbladig aangezien. MieHELius geeft een zeer naauwkeurige afbeelding van dit Kruidje, dat veel naar het Muur gelykt, zeggende dat het in moerasfige en natte velden van Bohemen groeit. Een kleinere verfcheidenheid daar van , zo 't fchynt naauwlyks een duim hoog, was op 't gebergte by Piftoja in Toskanen, tusfehen Lucca en Flo' rence, inzonderheid by zekere herberg aldaar, gevonden. Het komt in onze Provinciën , op broekige plaatzen, zo in Overysfel als in Friesland, gelyk ook op zand- en veengronden, die vogtig zyn, overvloedig voor. De Akker-Forcelein van C. Bauhinus, hier t'huis gebracht, door Rajus in Engeland fomtyds tusfehen Jt koorn gevonden, komt overéén met de Kleine Por> felein van Camerarius, by Leipzig in de akkers gemeen, fchynende het zelvde Plantje te zyn, dat volgens J. Bauhinus voorkomt in fommige beeken, met Blaadjes als van de Porfelein, groeijende één of anderhalve handpalm hoog. Deeze grootere, zo wel als de kleinere, groeijen volgens den Heer Haller inSwit. zerland. Dit is de Portulaca Arvenjis. C. Bauh. Pin. 228. Alfine palufiris Portulaca aquatica fimilis. Raj. Hift. 1035. Pet. Herb. T. 10. ƒ. 12. Alfine aquatica furreüior. J. Bauh. Hift. HL p. 7Ü6. Portulaca exigua five Andrachnion Arvenfe. Camer. Hort. p. 131. MOORDBRANDERS, zie MORDTBERNERS. MOOREN, zie STEKELHOORENS n. 35. MOOREN-BUIKJE , zie PORSELEINHOOB.ENS ti. 15. MOOREN-KAPPEN, zie BLAASKRU1D n. 2. MOORSTEEN, zie ROTSTEENEN n. 22. MORiEA is de naam van een Planten-Geilacht, ender de Klasfe der Hriemamige Lelie- of Bolplanten gerangfehikt, en dus door den Heer Millergenoemd ter eere van den Schildknaap Robert More, een Kruidkundig Heer in Engeland. —— De Kenmerken , die het zelve van het Geflacht der Irisfen onderfcheiden, zyn, een zesbladige Bloem, met de drie binnenfte Blaadjes, uitgebreid; anders komt het daar mede overéén. ■ De drie volgende foorten, alle aan de Kaap de Goede Hoop van natuurehgroeijende, zyn 'er in vervat. 1. Groeizaame Moraa. Msraa vegeta. Moraa, met gefleufde Bladen. Moraa Foliis car.aliculatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 60. Feg. XIII. p. 79. «. Moraa Spatha biflora, Caule planifolio, Floribus minoribus. Mill. Ic. 159. 71 238./. I. i3- Moraa Spatha biflora Flor. majorilus. Mill. Ic. 159. T. 238. ƒ. 1. Van deeze heeft Miller twee afbeeldingen, de eene met kleinere de andere met grootere Bloemen. De eerfte befchryft hy, als een Plant mer een bol. achtig Worteltje, gelyk de Crocus, dat jaarlyks ver¬ nieuwd wordt, ue Mengel, van onderen paarseh, wordt omtrent een voet hoog, en is voorzien mst fmalle platte Bladen, welke haar fleufswyze omvat¬ ten , meer langte nebbende dan de btengel, doch nap zynde en donker groen. De Bloemen , aan den top, komen by paaren voort uit een tweekleppig Scheedje. Zy hebben ieder een Steeltje met een Vrugtbeginzel, waar op de Bloem zit, die zesbladig is of tot den bodem in zesfen gedeeld. Deeze Blaadjes zyn van figuur als een piek-yzer, beurtlings één fmaller, één breeder, gelyk gewoon is in de Lelieachtige Bloemen. Zy fpreiden zich vlak uit en gelyken dus te famen niet kwalyk naar de Bloemen der Nigelle of Juffertjes in 't Haair. Ook is de kleur bleek blaauw, met een geele vlak by 't midden, alwaar drie kleine Blaadjes overend ftaan, omringende het Vrugtbeginzel en den Styl, die met drie dikke gegaffelde Stempels is gekroond, allen blaauw van kleur. Het eyronde Zaad. huisje bevat in drie hokjes veele rondachtige Zaaden. Die met groote Bloemen heeft dezelven enkeld in een Scheedje, een weinig grooter, bleek paarseh en eveneens gevlakt, maar de Stengel is tot onderen groen. 2. Biesbladige Moraa. Moraa Juncea. Moraa, met elsvormige Bladen. Moraa Foliis fubulatis. Burm. Flor. Cap. Prodr. 2. Deeze zo wel als de voorgaande, bloeit byna jaarlyks by ons, zegt de Heer N. L. Burmannus, met Bloemen van eenen dag, die eene byzondere violette kleur hebben. 3. Lischachtige Moraa. Moraa Iridioides. Moraa, met degenvormige Bladen. Moraa Foliis enfiformibus. Linn. Mant. 28. Moraa Spathdunifiora Foliis gladiatis, Radice fibrofa. Mill. Ic. 159. T. 239. /. 1. Iris Orientalis pumila fempervirens Rc. Till. Pis. 89- T. 33. Deeze Plant groeit ook natuurlyk aan de Kaap der Goede Hoope, zegt Miller , van waar de Zaaden, onder den naam van Witte Water-Lely, overgebracht waren, die in de Tuin van Chelfea opgekomen zyn, alwaar de Plant gebloeid heeft. Hy geeft 'er de'af. heeldine van. waar uit blykt, dat dezelve wel veel pelvkt naar de voorgaande, doch tevens nader aan de Irisfen komt, verfchillende daar van alleen, door de geheel uitgebreide Bloem, zegt Linnsus, die daar toe ook betrekt, een levantfche laage altyd groene Iris, door den geleerden Tillius in de Toskaanfche Hortus te Pifia waargenomen. Deeze heeft vezelachtige Wortelen, zo wel als die. Hy hadt ze by Konftantinopolen gevonden en merkt aan , dat zy van de Smalbladige Iris, die een abrikoo» zen-reuk heeft , van Bauhinus , weinig verfchille, hebbende grasachtige fpitze ftyve Bladen en reukelooze Bloemen , geel en blaauw gemengeld. Derzelver gedaante fchynt van die der Kaapfe van den Heer Miller iets af te wyken, hoewel het Gewas anders taamelyk daar mede ftrookt. Tot deeze foort behoort, wat het Loof aangaat, veel nader dan tot de voorigen, die Moraa, welke, uit het Kruidboek van Buchodz, onlangs te Nemenburg, onder den naam der eerfte foort, is aan 't licht gegeeven. Zy was aldaar Moraa met elsvormige Bladen, Iris d' Afrique, dat is Afrikaanfche Iris, genoemd. Moraa vegeta. Eclogce Botanica. Norimb. 1778. Manip. I. Tab. 4. MORCHEL-ZWAM, zie RIMPELZWAM n. 1. MORDBERNERS, 't welk door Moordbranderskan vertaald worden, is een woord dat men in verfcheidene oude ftukken ontmoet; en ingevolge de gedachten van den kundigen Heer T. W. Racer, uit de wet¬ ten der Middeleeuwen getoond kan worden, dat men doos Moordbrand verftond, brandftichiing gepleegd aan  MORGENGAAVEN. MORGENSTER. aan woonhuizen, in tegenftelling van onbewoonde getimmerten en andere goederen. Ove-ysf. Gedenkfé. II. Deel. Cap. 6- §• 9. in net. MOREGZAG. zie KWARTEL. MORGEN GAAVEN, is de naam die men aan het gefchenk geeft, welke de Bruidegom gewoon is aan zyne jonge Vrouw te doen des daags na 't voltrokken huwelyk. Het was oudtyds in Griekenland de gewoonte, om op den dag, wanneer de Bruid haar dekzel, waar mede zy zich haar hoofd en aangezicht tot dien tyd toe hadt bedekt gehouden, afleide, om van elk gezien te worden, zy van de huisgenooten en vrienden met eenige gefchenken vereerd wierdt; waar van denkelyk by ons de gewoonte overgebleeven is, van aan de Nieuwgetrouwden het een of ander huiscieraad te vereeren. Ook was in Griekenland de Bruidegom gewoon des morgens, na het bruiloftsfeest, ten tyde wanneer de Bruid het gemelde hoofddekzel, of dekfluijer, ingevolge Rous Attifch. Oudheden, bl. 344. van rooden of inkarnaaten kleur, by.de Latynen genaamdFiammeum, afleidde, om van elk te kunnen gezien wórden, aan de Bruid, nu zyne vrouwe geworden, zekere gift te vereeren; om die reden by Philostratus nï(tct genaamd; als of men zeide, ontjluijering- of entdekking-giften; hoedaanige ook aan de Bruid gegeeven wierden door de nabeftaanden. Hier van nu fchynen afkomftig te zyn de giften, waar mede in de Nederlanden de Bruidegom gewoon is de Bruid, zo ras dezelve zyn vrouw geworden is, te vereeren, van ouds genaamd Morgengaaven. Waar tegen over ftond de Mdfdjct/ Mudlfthat/ of nchyliSn , aan de Kust van Senegal, toegelegd heeft, jneent te kunnen verzekeren, dat de Dieren der Dou» XIV. Deel. bletfchulpen ,' ten minften altemaal Hermaphrodieten zyn. De Heer Baster, een niet minder oplettend waarneemer van de Zee-Schepzelen onzer ftranden , fchynt over te hellen om te denken, of niet onder de Mosfelen en Oesters, Mannetjes en Wyfjes zouden zyn. Zyn Ed. beiloot zulks uit een melkachtig vogt, dat een Mosfel, die door hem in een flesch met fchoon water werd gehouden, door hetzelve heen verfpreidde, en welk water vervolgens door 't mikroskooj» bevonden werdt, een onbegrypelyke menigte te bevatten van uitermaate kleine beweegende lighaamp. jes, die door Leeuwenhoek, in de Oesters gehouden worden voor mannelyke Zaaddiertjes. Nat. Uit. fpanningen, I.Deel, bladz. 122. Dit zo zynde, kunnen wy eenigzins begrypen, om wat reden de Mosfelen zo dicht en tropswyze by elkander kruipen. Ook kan deeze onderftelling beftaan, fchoon zy, zo wel als de Oesters en andere Schulpdieren , Hermaphrodieten zyn : fchoon men haare Tong voor het mannelyk lid mogt houden : want hier flegts eene befproeijing der Eyeren door het mannelyke zaadvogt noodig is, zonder blykbaare paaring, gelyk in veele Visfchen. Mooglyk ontvangt ieder Mosfel dit bevrugtend zaad van anderen, die zy wederom op haare beurt bevrugt: gelyk dit oogfchynlyk vernomen wordt in de Hoornflakken. De Eijertjes, naamelyk, of de Kuit ést Mosfelen; worden in de Mosfel zelv' bevrugt, zo dat dezelve, die uitwerpende, reeds leevende Mosfeltjes baart. Dit heeft de Heer Baster zeer duidelyk waargenomen, en afgebeeld; zo dat men daar uit ziet, dat die uitwerping als door perfing en met eene aanmerkelyke kragt gefchiede: ook dat het vermoeden van Leeuwenhoek geenzints plaats kan hebben, die zich verbeeldde, „ dat deeze Schulpdieren mooglyk zeker „ Werktuig hadden, waar mede zy, als met de hand, „ die Eytjes zeer ordentelyk konden nederleggen op „ haar eigen of op een andere Schulp: op die wyze „ als dit gedaan wordt door veelerlei vliegende Diert„jes, welke, een Ey zullende leggen, eerst een „ langwerpig werktuig voortbrengen uit het lighaam, „ daar dit Ey dan uit voortkomt, gelyk hy dit in de „ Motten hadt afgebeeld." Niet geloofbaarer is, het gene hy van den tyd haarer eijerlegging verhaalt. ,. De Mosfelen leeeen haar „ Eijeren op de fchaalen in 't midden van de winter, „ en draagen die zo lang met zich om, en houden „ ze op de Schaal-, gelykerwys de Garnaalen, tot dat „ de vrugt daar in volwasfen zy." Niet tegenftaande hy zulks in plaat vertoont, en nog verder daar over redeneert, beerootende zelvs het eetal der ionee M«. feitjes of bevrugte Eytjes, welken hy op ééne Mosfelfchaal hadt waargenomen: oirdeelt doch de Heer Baster met veel reden, dat die fcherpziende Autheur zich grootelyks daar in bedroogen en zeker korstachtig aangroeizel, dat men dikwils op de Mosfelen vindt, met deszelvs Diertjes of Polypen, voor zodaanige bevrugte en onbevrugte Eytjes of Eijerdoppen heeft aaa. gezien. Te waarfchynlyker is dit, om dat hy zelv' zich op 't Iaatfte niet in ftaat bevondt de geftalte dier zogenaamde jonge Mosfeltjes in plaat te vertoonen, en daar op werdt hem door een Mosfel-Visfcher gezegd, dat hy die Schulpen fomtyds begroeid gevonden hadt met zekere naderhand weder van dezelven afvallende V v v ftof-  MOSSEL-DOUBLETTEN. MOSSEL-DOUBLETTEN. ftoffe. Obferv. Microscop. Part. 3. Lister, Exercit. Amat. IH. p. 61. Behalven het Vlies, naamelyk, dat de Mosfelen-omkleedt, zetten 'er zich dikwils vjeemde lighaamen en leevende Schepzelen aan. De gezegde Korst met Diertjes bezwangerd, en veelerlei plantaartige Zeegewasjes, zyn het niet alleen; maar men vindt ze menigvuldig met Zee-Pokken, en we! zo dik begroeid, dat de Klomp derzelven veel grooter is en zwaarder dan de geheele Mosfel. Ongelooflyk is- het getal van vreemde Dieren, welken dus één zuik Schepzel op zyne Schouders torst. Hier van, egter, fchynt het. uitwendig niet te worden aangedaan, maar de Heer Reaumur vondt dat 'er zekere Hoorndiertjes waren, die zich op de Schaa'en zetten, daar in een gat maaken, en dan de Mosfel uitzuigen met hun Snuitje. 't'ls zeker, dat 'er 't een of ander moet zyn, 't welk de Mosfelen fomtyds ongezond en zelvs vergiftig maakt. Verfcheide waarneemingen bevestigen, dat Menfchen, die Mosfelen gegeeten hebben, in benaauwdheden zyn vervallen niet ftuipen en uitflag van de huid; waar van men ze niet verlosfen heeft kunnen dan door braakmiddelen, purgatiën en zweetdryvende medicamenten. Men heeft 'ér gezien, die naderhand eenige dagen een walging behielden. Of s-ulks door Infekten, die inde Schaal gekroopen zyn, dan door eene ongefteldheid, of door 't fterven en bederf van de Mosfelen veroirzaakt worde, is nog niet beflist. Ephem. Nat. Curloforên. Vol. 7. Ann. 1744. p. ai5. Mooglyk zal 'er nu eens die dan deeze oirzaak van zyn. Gemeenlyk fchryft men het daar aan toe, dat 'er de een of andere vergiftige Mosfel onder den hoop zy geweest. Dat eenige befmetting van het water daar deMosfelen'm leeven, door het fterven van visch of andere oirzaaken, daar toe gelegenheid geeve, is niet zeer waarfchynlyk: want dan zouden 'er zeer veelen moeten vergiftigd zyn. Het is een verfchynsei dat meest voorkomt in Menfchen met een vooroirdeel bezet,, die zwak van maag zyn, of dezelve met andere fpys en drank overlaaden hebben. Veel wyn opiW&r/Wente gebruiken is niet raadzaam; een glas brandewyn flaagt doorgaans beter: anderen pryzen zwaar bier aan. Deeze benaauwdheid zal op 't moment overgaan, zo de Lyder maar een of twee lepels vol wyn-azyn inneemt, zegt Doktor Baster, Natuurk. Witfpanning. F. Deel, bladz. 126.. Of het om deeze of om een andere reden zy, LinNfflus ten minfte verzekert, dat men in Sweeden geene Mosfelen tot fpyze, maar wel om die tot aas aan den hoek te flaan,, gebruikt. In fommige Provinciën van Zngelani vallen zy zo overvloedig, dat men ze met karren van 't ftrand haalt tot mesting der landeryen. Onder 't gemeene volk worden zy aldaar zo wel als elders gegeeten; doch in Frankryk en hier te lande komen zy ook wel op den tafel van vermogende lieden., 't Is ondertusfchen eene zwaar verteerbaare fpys, die men niet te dikwils moet gebruiken, en geenzints met eenige ongefteldheid van de maag. Men set ze wel raauw, even als de Oesters, doch meeit gekookt, met eene bekwaame faus. Somtyds worden 'er ook pottagiën van gemaakt, die niet onfmaakelyk aoch ongezond zyn» Dat'er in da Mosfelfchulpen eenige byzondere kragt amute.fêeeken tegen de andsiendaagfe koorts, is niet zeer waarfchynelyk. Ten dien einde worden de Schulpen eene nacht, over in azyn gelegd; des anderendaags van alle vuiligheden gezuiverd, een weinig gekalcineerd, en dan tot poeijer gemaakt. Een half drachme daar van wordt met water van den gezegenden distel of met wyn ingegeeven, by 't aankomen van de koorts. De Patiënt zweet dan zagtelyk en is fomtyds naderhand de koorts kwyt. Men gebruikt ze ook, enkel gezuiverd, gedroogd en fyn geftampt zynde, om de waterloozing te bevorderen, entegen een buikloop; in welke beide gevallen, wanneer die uit een overvloed van zuure ftoffen voortkomen, dit poeijer niet ondienftig zal zyn: want de Mosfelfchaalen heh. ben zekerlyk een zuurbreekende kragt, gelyk de Oesterfchulpen en Siakhoornen. Tegens de Vlakken, die op de oogen der Paarden ontftaan, kan dit Poel. jer, van tyd tot tyd daar in geblaazen wordende, door zyne zuiverende en opdroogende kragt ook dienftig zyn. 12. Magellaanfche Mosfel. Mytulus ungulatus. MosfelDoublet, aie de Schaal glad en eenigermaate Krom heett, met den aehrerften Rand'geboogen, 't Schar»nier aan 't end en tweetandig. Mytulus Testa Itevifubcurvata. Margine pofteriore irflexo, Cardine terminali bidento. Likn. Muf L. U. 541. N. 1 ;o. List. Conch T. 360. Gualth. Test. T. 91. ƒ. E. dupl. Regenf. Conch. 16, T. 4. f. 4-7. Knorr Verzameling IV. D. PI. I S- ƒ• 4, 5- De twee helften van een MosJ"el-Doublet; nevens elkander gelegd zynde met de holte nederwaards, vertoonen zich als de gefpleeten hoeven van het Vee, zo Linnsus aanmerkt. Dit heeft in de gewoone Zee-Mosfelen ook plaats, doch in dezelven komen de Punten dan by elkander, daar dezelven in dat groot flag van Mosfelen, welke men Magellaanfche noemt, van elkander afwyken. Zulks maakt een byzonder kenmerk uit van deeze foort, en onderfcheidt eenigen der genen, die voor weinig jaaren ons van de eilanden, by de Straat van Magellaan leggende, toegebracht zyn, en thands nog een rariteit in de Kabinetten uitmaaken, van de anderen. Sommigen van deeze zyn ook fmaller en dikker naar de langte, dan de gewoone Mosfelen; doch' indien de aangehaalde' van Gualthieri hier t'huis behoort, zouden zy te-vens breeder zyn. Door het polysten worden zy ui» termaate fraai. Linnjsus ftelt de woonplaats aan de Kaap der Goede Hoope en in de zuidelyke deelen van Europa: de kleur, zegt hy , is groen of blaauwachtig;. zo dat hy 'er ook de Mosfelen van Algiers en die, welke ééne foort onder de Gaapers uitmaakt, toe fchynt te betrekken. 13. Geribde Mosfel-Doublet. Mytulus bidens. MosfelDoublet, die de Schaal geftreept en eenigermaate krom beeft, met den achterften Rand geboogen, 't Scharnier aan 't end en tweetandig. Mytulus Testa Sriata fubcurvata, Margine pofteriore injlexo, Cardine terminali bidentato. Linn. Syst. Nat. XII. Knorr Verzam. IVDeel, PI. 30. ƒ- 3- VID: PI. 13. /; 6. Dewyl de voorgaande ook het Scharnier met twee Tandjes heeft, zo-is bidens geen gepaste bynaam voor deeze foort, die van de voorgaande alleenlyk verfehiit door de Streapen overlangs, welken dezelve eenigermaate doen gelyken naar de blaauwe geribde Magellaanfche Mosfelen* De kleur nogthands, van dit exsm  MOSSEL-DOUBLETTEN!. MOSSEL-DOUBLETTEN. 5055 exemplaar, in de Middellandfche Zee gevonden, was aschgraauwachtig, als hoorn.: de groo:te «iet meer dan een duim breed. 14. Papoes-Mosfel. Mytulus modiolus. Mosfel-Doublet, •die de Schaal giad heeft, aan den voorften Rand ge¬ kuld, de ttinen bultig, net icnarnier eenigermaate op zyde. Mytulus Testa lavi, Margine anteriore carina* to, Natibus gibbis, Cardine fublaterali. Linn. Muf. L. U. 542. N. 137- Rumph. Muf. T. 46. f. B. Musculus Papuanus. Argenv. Conch. T. 25. (22) ƒ. C. Bradl. Nat. T. 3./. 1. List. Conch. T. 256./. 195. fc? T. 359./. 198. Pet. Gaz. T. 71./. 11. Gualth. Test. T. 91. f. H. Klein. OflraU. T. 11. ƒ. 67. Adans. Seneg. I. T. 15. f. r. Knoer Verzam. IV. D. PI. 15. f. De aangehaalde Afbeeldingen toonen duidelyk, dat hier de Mosfel van 't Land der Papoes, gelyk d'Argen. vjlle zegt, bedoeld worde. Dit Land behoort tot Nieuw Guinea, bezuiden Oostindiën. By de Liefhebbers zyn deeze onder den naam van Papoes Mosfelen bekend. Met de Schors zyn zy roodachtig bruin, doch dezelve afgenomen zynde krygen zy, door de polyfting, de fchoonfte agaat-, violet-, en roozekleur, die men zich kan verbeelden. Eenigen zyn ook, op eenen witten grond, overlangs getekend met fierlyke roode ftreepen.; gelyk die, welke in 't werk van Knorr is afgebeeld. Petiver noemt deeze de Geftraalde Mosfel van BaLama: die van Lister kwamen van Jamaika: waar uit blykt, dat men zodaanigen ook in de Westindiën heeft. Adanson bevondt aan de Kust van Senegal in Afrika, dat deeze Mosfelen, die hy Lulat tytelt, zeer gemeen waren in de rotfen der eilandjes de la Made lalne en van Kaap Manuel, zynde aldaar aan 't geweld der golven blootgefteld van den Oceaan , die kragtig daar op bruifchen. Zy blyven niet te min op haare plaats, als aan de rotfen vastgehecht zynde door mid. del van dergelyke draaden als.de gewoone Mosfelen. Hy geeft 'er de langte van byna^drie duimen aan. De bruine Schors afgehaald zynde, vertoonen zich, zegt hy, op de Schaal vierderlei kleuren, wit, violet, roozerood en purper, die zonder vermenging elk haare plaats behouden. Van binnen heeft de Schaal een paarlemoer , dat wit van grond is , met vi. olet gemengd, neemende, naar dat men 't zelve te. gen 't licht houdt, een weerfchyn aan van geel en groen. „ De Schulp zit doorgaans (vervolgt die Autheur) „ met den top om laag en 't andere end opwaards „ vastgehecht. Haare twee Kleppen openen zich „ weinig, doch genoegzaam, om haar Mantel te Iaa„ ten zien. Dit is een zeer dun vlies, geheel en „ van één ftuk, langs de rug van het Dier uitgeftrekt, „ maar van vooren over de geheele langte in twee „ kwabben verdeeld, die ieder op haare randen in „ twee zeer korte Bladen gefcheiden zyn, waar van „ het buitenfte met de Schulp , zeer dicht by derzel„ ver Rand, is vereenigd. Het binnenfte Blad draagt, ,, van het bovenfte end der Schaal af tot een vieren„ deel van haare langte, een Franje famengefteld uit „ vyftien cylindrifche draaden, die zeer kort beweeg„ lyk en op een enkele ry geplaatst zyn. ■ „ Twee Luchtpypen heeft het Dier, waar van de „ grootfte en voorfte geformeerd wordt door de van „ éénwyktng der Kwabben van den Mantel, in des„ zelvs met Franje bezette gedeelte. Door deeze „ dringt het water in het lighaam van het Dier, om „ het zelve van voedzel te voorzien. Zy is driemaal „ zo kort als de Schaal. De achterfte Luchtpyp is .„ op de rug van hier doorboord, ter plaatze waar de „ Mantel van één enkel ftuk is. Zy vertoont een o. „ vaal, tweemaal^zo lang als breed, en viermaal kor,, ter dan de Schaal. Deeze opening ontvangt het „ water, dat achter de Kieuwen pssfeeren moet, om ,, dezelven de lucht toe te voeren, welke het Dier „ noodig heeft. Zy heeft geene gemeenfchap met de „ andere luchtpyp, maar alleen met het aarsgat, dat „ men in haar onderfte hoek gewaar wordt, en naar „ derzelver midden ziet men een gedeelte van de „ groote bovenfte Spier, die de twee Kleppen famen„ hecht." Geen zo duidelyke befchryving noch gevonden heb¬ bende van deeze lighaamsdeelen in gewoone Mosfelen van de Europifche Kusten, waar mede deeze ten opzicht van de Tong of Voet, en wat dies meer is, fchynen overéén te ftemmen, kon ik niet nalaaten dezelve hier van Adanson te ontleenen. Dergelyke dan, als de Papoes-Mosfelen, die volgens Rumphius de gewoonen fchynen te zyn in Oostindiën, komen niet alleen in de Westindiën, maar ook aan de Kust van Afrika voor. LiNNiEUS, dat zeldzaam is, ftelt de woonplaats van. deeze foort in de Middellandfche Zee, en aan de Kust van Noorwegen, alwaar dezelven, zegt hy, eetbaar zyn. „ De Schaal (vervolgt zyn Ed.) is dikwils een ,, iiau ïui.1 laug, b&uigcimanie vjuic.&icurig mei. ecu „ zwarten Bast, hebbende de Navels gezwollen lang. „ werpig; de Billen achterwaards uitpuilende; de „ plaats der Klink kromlynig geftreept; het achterfte „ gedeelte een weinig buiten de Billen uitfteekende. „ Voor de Billen heeft zy een kraakbeenig Scharnier, „ daar achter geen. Zy verwisfeit met eene asch„ graauwe, geele en zwarte kleur." 15. Rivier-Mosfel. Mytulus Cygneus. Mosfel-Doublet, die de Schaal eyvormig, van vooren eenigermaate fa. mengedrukt en zeer broosch, met het Scharnier op zyde heeft Mytulus Testa ovata antice cmnpresfiuscula, fragilisfima, Cardine laterali. Linn. Syst. Nat. XII. Mus* culus lotus maximus. List. Angl. App. 29. T, 1, ƒ. 3. Conch. T. 193 ƒ. 8. Gualth. Test. T. 7./. F. Klein Oftrac. T. 9. ƒ. 26. Volgens de befchryving, welke Lister van zyne zeer groote breede Mosfel geeft, zou dezelve onge» vaar vyf duimen lang en half zo breed zyn. De Schaal was zo dun en ligt, dat de beide Schulpen van de al > lergrootften, wel gezuiverd zynde, weinig meer dan vyf drachmen woogen. Zy waren van buiten bleekgroen, van binnen zilverglanzig. Het Dier, in de. zeiven begreepen , hadt een roodachtig Vleesch. Meest kwamen deeze in de meiren of moerasfen, en zelden in de rivieren van Engeland voor. In fommigen der oudfte Schaalen hadt hy zekere Pukkeltjes waargenomen, van grootte als Slaapbollen Zaad, die eenigermaate naar Paareltjes geleeken. In onze ftaande wateren, vyvers en flooten, heb ik meermaaien zodaanige groote, breede, broofche, groenachtige Schulpen , gevonden , zegt de Heer Houttuyn. Misfehien zullen hetdiezyn, over welken de Franfche Heer Mery, onder den naam van Rivier* Vvv 2. of  56So MOSSEL-DOUBLETTEN. of Meir-Mosfelen, een Vertoog heeft uitgegeeven, in de Mem. de ïAcad. Royale des Sciences, de ïAn. 1710. waar in zyn Ed. beweert, dat dit Schulpdier agt Spieren beeft, die gehecht zyn aan de inwendige oppervlakte van deszelvs twee Kleppen: dat het zyn voedzei inneemt door het Aarsgat, en door 't zelve ademhaalt, hebbende geen Kanaal, dat van den Bek naar de Longen loopt. Iets dergelyks ziet men in de Guineefche Mosfelen. De Heer d'Argenville zulk eene Mosjel, op den Oever van de Marne, geopend hebbende, fcheen dezelve hem aan haare twee Kleppen gehecht te zyn door middel van een vliesje of opperhuid , welke zich over de geheele langte uitftrekte van de Klep, daar zy aan kleefde. Zy hieldt zich aan haare twee Kleppen door middel van vier peezen, geenzints van agt fpieren, gelyk de Heer Mery gezien hadt. Conchyliologie, 2. Portie, pag. 77. Haar Arm, zegt hy, is omtrent een half duim lang, door wiens middel zy zich eerder voortfleept, dan dat zy loopen zou. Zy opentten dien einde haare Schaal, en dan ziet men daar een Tong uit voortkomen, welke zy uitrekken Kan tot anderhalf duim langte; om daar mede langs den grond te kruipen, gelykerwys de Zee-Mosfelen. Poupart zegt in de Mem, de i'Acad. de VAn, 1706, dat óeRivier-Mosfel, door de herhaalde beweegingen, van dien aart, met de punt voorwaards wel drie of vier ellen wegs aflegt: alzo men fpooren van die langte in het zand der rivieren vindt, waar in zy half verborgen zitten. Die zelvde Tong of Voet dient haar tot het fpinnen van haare Draaden, gelykerwys aan de Zee-Mosfelen. Deeze Schulpdieren zwemmen, volgens den eerst» gemelden, fomtyds langs de oppervlakte van het water. Zy zyn Hermaphrodieten en kunnen zich zelv' bevrugten. Haar Bek beftaat uit twee vleezige Lipjsen, in welker diepte de Darm aanvang neemt, die door de Herfenen pasfeert en zyne omwindingen in de Lever maakt. By het uitkomen befchryft dezelve een rechte Iyn, en , dwars door het Hart heen gaande , eindigt die Darm in het Aarsgat. Zie daar een wonderlyker famenftel van Ingewanden ; dan wy nog in eenig Dier gezien hebben! Maar, zyn, het gene die Herfenen en Hart noemt, wel zodaanige lighaamsdeelen? Dit Iaatfte fchynt men niet aan te kunnen twyffelen; alzo hy dus de geftalte van het Hart befchouwd heeft in deeze Mosfelen, met zyn ontleedkundig oog. „ Het Hart is onmiddelyk onder de Rug der Schul„ pen, en boven de Longen geplaatst: deszelvs grond„ fteun is gekeerd naar de zyde van 't Aarsgat en de „ punt ziet naar den Kop van de Mosfel: het heeft 5, flegts ééne holligheid en niet te min twee ooren, „ maar men ontdekt 'er geen klapvliezen, aders noch flagaders aan. Het is met zyne ooren beflooten in „ een hartzakje gevuld met water. Even de zelvde ,, beurtlingfe beweegingen van famentrekking en uit„ fparrning komen 'er in voor, als in het Hart der ,, Schildpadden; doch met dit aanmerkelyk verfchil, „ dat de holligheid van 't Hart der Schildpadden het „ bloed ontvangt uit de ooren, daar, in tegendeel, ,, de ooren van 't Hart deezer Mosfelen het water ent„ vangen uit deszelvs holligheid. Dit is een natuur„ lyke uitwerking van 't maakzel van het Hart van MOSSEL-DOUBLETTEN. "„ dit Schulpdier, welks ooren geen aderen hebben „ om hun 't water toe te voeren, terwyl die van de „ Schildpad 'er hebben die hun het Bloed aanbren» '» Sen" . . , „ Het Maakzel der Longen is, in de RWier-Mosfel, „ niet minder ongewoon, dan die van derzelver Hart, „ en de weg, door welke zy ademhaalt, is recht te- genftrydig met dien der Visfchen. In de Karper en „ Snoek komt de lucht door de neus of door den „ mond in; daar dezelve, inde Mosfelen, haaren in. „ gang door het aarsgat in de Longen heeft, die ge. „ plaatst zyn tusfehen 't hartzakje en de deelen der „ voortteeling, de eene ter rechter, de andere ter „ flinker hand, doordrongen van een zwart vogt, „ daar zy de kleur van aanneemen. Dewyl nu de „ Mosfel geen kanaal heeft, dat van haaren bek naar „ de longen loopt, zo is het klaar dat dit Schulpdier „ geen adem haaien kan dan door den aars. ,, De deelen der voortteeling beftaan, in de Rivier* „ Mosfelen, uit twee eijerftokken en twee zaadblaas» ,, jes, die ieder haar eigen kanaal hebben. Door „ deeze vier kanaalen is het dat de Eijeren en 'tZaad. „ vogt derzelven, zegt de Heer Mery, zich in het „ aarsgat, onder 't uitwerpen, vereenigen of famen. „ voegen, 't welk genoegzaam is tot de voortteeling. „ Voor bet overige moet men opmerken, datde ei,, jerftokken van de Mosfel zich niet van Eijeren ont,, ledigen dan in 't voorjaar, en niet daar mede op„ vullen dan in de herfst: waar van het komt, dat „ mgn ze altoos in de zomer ledig van Eijeren en ,, 's winters altoos vol Eijeren vindt." Ik weet niet, dat deeze Mosfelen, dte volgen?.LiNnmus in de monden der rivieren huisvesten, van een aanmerkelyk gebruiK zyn. Zy kruipen in de zandige flyk, daar zy zich met het Scharnier om hoog in plaata zen, volgens Lister, zodaanig dat maar een klein hoekje van het ftompfte gedeelte, waar van de Kop van het Dier is, buiten het fiykerige zand uitfteekt» maakende een fpleetje, waar door men ze gemakkelyk kan vinden en machtig worden. De Kraaijen zyn *er zeer op verflingerd, breekende de Schaal met haaren Bek. Mooglyk worden zy ook tot Aas van de Visfchers gebezigd. Het Vleesch ziet uit den rosfen. Animal. Angl. p. 147. Lister heeft zesderlei Rivier* Mosfelen in Engeland waargenomen, die in zyn Synopfis Conchyliorum afgebeeld zyn. 16. Eenden-Mosfel, Mytulus Anaünus. Mosfel-Doublet, die de Schaal eyvormig, eenigermaate famengedrukt en zeer btoosch, meteen vliezigen Rand, de Billen ontbolfterd heeft. Mytulus Testa ovali compresfuseula fragilisfima Margine membranaceo, Natibus decorticatis, Linn. Faun. Suec. 2158. List. Ang. App. 30. T. 1. f. 2. Conch. T. 154. /. 9. Gualth. Test. T. 7. ƒ. E. Dit is een kleiner foort van Rivier-Mosfelen, niet minder broosch dan de voorgaande, en veel gelykende naar de Verffchulpen, die onder de Gaapers be. fchreeven zyn, maar broofeher en grootelyks daar van verfchillende, doordien het Scharnier geen Tanden heeft, en flechts uit een enkele Streep beftaat. Op deeze vergasten zich de Eenden, endaar van heeft zy haar naam. In Sweeden geeft men 'er den naam van Sjo Musla- of enkel Musla aan. 17. Groene Mosfel-Doublet. Mytulus viridis. MosfelDoublet, die de Schaal glad en eyVormig, vliezig, door*  MOSSEL-DOUBLETTEN. MOSSEN. soöi aan de zee-heesters met haare ftaart gehecht, zynde zelden meer dan een vinger lang, fommigen zwart, fommigen rood, en haar vleesch is even als dat der andere Mosfelen. Hier mede worden die bedoeld, daar men in 't fransch den naam van l'Oifeau of l'Hirondelie, in 't hollandsch dien van 't Gevlerkte Vogeltje aan geeft, en welken d'Argenville zegt van binnen Paarlemoer, van buiten vuil rood te zyn; doch de Schulp, bloot gemaakt zynde, voegt hy 'er by, heeft een zeer fchoone goud. geele kleur, Quand cette Coquille est decouverte, rtenn"est au desfus de fa couleur aurore. In zodaanig een exemplaar, uit de uitgeleezene Verzameling van den Heer Houttuyn, openbaart zich iets van deeze kleur, onder de buitenfte rosachtig bruine Schors, die het Paarlemoer van de Schaal dekt. In dit exemplaar ziet men ook, dat deeze Schulpen tot aangroeijing bekwaam zyn, als hebbende ieder een Haanekammetje, dat paarschkleurig is öp haar zitten. Ik heb 'er ook zegt dien Heer welke zwartachtig van buiten is, met Pokjes of Zee-Tulpen begroeid. De beide helften der Vogel-Doubletten zyn niet volkomen even groot, zo LiNN.mus aanmerkt. Tot dus verre is 'er gefproken van de gewoone Ve* gel-Doubletten, hoedaanig eene door Gualthieri is afgebeeldt; doch behalven deeze komt een veel zeld» zaamer flag voor, die tevens veel grooter zyn, waar van de afbeelding mede door hem gegeeven wordt. Deeze is, volgens zyne befchryving, platter, rimpelig en broosch, van buiten uit den bruinen zwartachtig, van binnen blaauwachtig zilverkleur, en met een breeden gitzwarten zoom omgeeven. Zodaanig een exemplaar bevindt zich mede in het Kabinet van den Heer Houttuyn, dat de zyde van 't Scharnier wel korter, en niet boven een half voet lang, maar den gedachten zoom veel breeder, en dus dien vleugel wel agt duimen uitgeftrekt heeft, zynde voor 't overige ongemeen fchoon paarlemoer en aan den rand koperkleurig. MOSSEN Is de naam van een zeer uitgeftrekt Planten-Geflacht, wordende in 't algemeen door den Heer LiNNSius niet onaartig als Slaaven befchouwd, in het Planten-Ryk. Zy moeten zich behelpen op plaatzen, die voor anderen onbekwaam zyn, en hebben dus, doorgaans, een zeer fchraai voedzel. Ook is haare gedaante, veelal, zeer gering, en de kleeding, welke de overige Planten dikwils zozeer verfiert, gantsch onaanzienlyk. Zy verdraagen, zonder hinder, de brandende zonnefchyn, en dienen tot befchuttinge van de Wortels der Boomen en Kruiden, zo voor uitdr-ooging als voor 't bevriezen; terwyl zy zelvr naauwlyks aandoening fchynen te hebben vandekoude. Immers men vindt ze meest op hooge Gebergten en Vlakten, in de Noordelyke landen. Ondertusfchen wordt door hen een vmcbtbaare aarde, tot bemesting der landeryen dienstig, verzameld. Deeze oogfchynlyke nietigheid der Mosfien, heeft ze oudtyds ook veelal doen over 't hoofd zien; ten minften bemoeiden zich de Kruidkundigen der voorgaande eeuwen weinig met het nagaan van derzelver verfchillendheden. Meest werden zy door de groei» plaats, ook wel door de grootte of kleinte en eenigen door de Geftalte onderfcheiden. Dus telde Casïab Bauhinus dertien Kruipende, veertien Takkige , Vvv 3 vier doorfchynende met het Scharnier aan 't end heeft. Mytulus Testa lavi ovato membranacea pellucida, Cardine terminali. Linn. Muf. L. U. 542. No. 138. De Schaal van deeze, die uit den Zuidelyken Oceaan afkomftig was, hadt maar de grootte van een nagel, en was uitermaate dun; zo dat zy veel verfchilt van de Barbaryfche groene Mosfelen, voorgemeld. 18. Rood Mosfeltje. Mytulus ruber. Mosfel-Doublet, die de Schaal rimpelig heeft, met fcheeve Klippen van vooren uitgebreid; de Rand daar *t Scharnier is, egaal met de Punt. Mytulus Testa rugofa, valvulis oblh tuis antice delatatis, margine Cardinali apicem aquante. Linn. Muf. L. U. 543- N. i3p- Argenv, Conch. T. 25 (22.) f 0- Knorr. Verzam. VI. D. PI. 4. /. 2. Uit de aangehaalde afbeelding van d'Argenville blykt, dat dit een zeer breed Mosfeltje moet zyn, roodachtig van kleur. Het kwam ook uit den Zuidelyken Oceaan, en bevondt zich, met en benevens het voorgaande, in 't Kabinet van haare Majefteit de Koningin van Sweeden. 19. Ongelyk geftreepte Mosfel-Doublet. Mytulus discors. Mosfel-Doublet, die de Schaal ovaal en hoornachtig omtrent doorfchynende, van vooren overlangs, van achteren overdwars geftreept heeft. Mytulus Testa «vali, Coma fubdiaphana, antice longitudinaliter, postice transverfaliter flriata. Linn. Syst. Nat. XII. Knorr, Verzam. VI. D. Pt. 4- fig. 3- Aan de Kusten van Noorwegen en Tsland is dit Mosfel-Doubletje waargenomen. Het heeft de grootte van een boeren-boon: 't is hoornachtig bruin van kleur, met groenachtige Randen, en de Billen ruggelings geboogen. De Schaal heeft drie perken, waar van het voorfte beftaat uit overlangfe, het achterfte uit byna dwarfe, het middeifte uit zeer flaauwe of in't geheel geene ftreepen. Iets dergelyks heeft in eenige Oostindifche Mosfeltjes plaats. 20. Vogel Doublet. Mytulus Hirundo. Mosfel-Doublet, die de Schaal effen heeft en de Kleppen met twee Kwabben, waar van die aan 't Scharnier de langde is en dunfte. Mytulus Testa Ixvi, Valvulis bilobis, Lobo Cardinali longiore fenuiöreque. Linn. Muf. L. U. 543. ZV. 140. List. Conch. 3. B.f. 1. T. 1. ƒ. 2. Bonann. Recr. II. T. 58. Avlcula. Rumph. Muf. T. 46. f. G. Gualth. Test. T. 94. f. A, B. Avicula five Hirundo. Argenv. Conch. T. 22. (19O ƒ• B- Klein, Ostrac. T. g. ƒ. 13. Knorr. Verzam. IV. D. PI. 8. ƒ. 5- V. D. PI. 10. f. 12. VI. D. PI. 3. „ Uit twee zeer dunne Kleppen beftaat deeze Don„ biet, die byna plat zyn, gelykerwys de fchubben „ der visfchen, zegt Bonanni. Dunfchaalig fchynt „ zy derhalve genoemd te moeten worden , van bui„ ten ruuw zynde en geel, van binnen zilverachtig „ uit den blaauwen, allengs naar 't rosfe trekkende met een weerfchyn. Men vindt ze Overvloedig aan den Oever van Sicilië'n, by Trapani, alwaar zy „ van de Ingezetenen Sartaniello geheeten wordt.1' De Oostindifche Vogel-Doubletten, die men in't maleitsch noemt Asfusfens Burong , zyn zwarte Mosfelen, in de gedaante van een Vogeltje of Zwaluwtje, (volgens Rumphiss,) 't welk de beide vleugels opwaarts fteektdoch, als men ze, aan 't Scharnier famengehecht biyvende, plat uitfpreidt, dan gelyken ze naar 'een 'vliegend Vogeltje, met een lange ftaart. Men vindt ze dikwils aan ftokken die in zee ftaan, of ook  5062 MOSSEN. MOSSEN. vier Koraalachtige Aard-,, en agtderlei Boom-Mosjen. Dis ffla'atit t.egen-en-dertig foorten van byna altemaal Europifche Mosfen. Door de Kruidkundige waarneem.i'gen van Plumier in Amerika,.als anders, vermeerderde het getal zodaanig, dat de beroemde Tournefort 'er, omtrent den aanvang deezer eeuw, reeds over de honderd opnoemde. Sedert is derzelver getal nog grootelyks uitgebreid. Michelius fchreef, omtrent dertig jaaren laater. dat hy 'er ragenoegtwee» .honderd in zyne Verzameling hadt, welke misfehien door niemand nog gezien waren. Noya Plant. Gen, Flor. 1729. p. rog. Ray befchreef, in de derde ui ■ gaave van zyn Synopf. Stirp. Brittannia, meer dan driehonderd verfchillende Mosfen, op dat eiland waargenomen, by welken Dillenius nog veele nieuwen gevoegd heeft: zo dat het getal der foorten thands byna oneindig is. Door een Reistocht, op de Gebergten van Wales, tot bevordering der Kruidkunde, in'tjaar 1726 ondernomen, vondt die Autheur nog veele nieuwen, en anderen kreeg hy van buiten 's lands. Uit NoordAmrïka, byzonderlyk uit Virginiën en Penfylvaniën, veele Mosfen bekomende , wierdt hy gewaar, dat omtrent het derde deel, van de aldaar groeijende, 'nieuwe foorten waren. In de zuidelykfte deelen van J.uid-Amerika, zegt hy, verfchillen de meesten van de onzen; maar, die in Groenland en Lapland voortkomen , zyn meest aan die der bergen van Wales en der Apen van Switzerland gelyk. Op de gebergten tusfehen de Keerkringen groeijen , vervolgt hy, zeer fraaije Heesterachtige foorten, naar de Varens zweemende; waar van veelen nog niet ontdekt zyn. Zelv* bezat hv wfhonderd verfi-hillende fnnrtpn • hiiitpn sn behalve de verfcheidenheden, en toegang hebbende tot de drooge Kruid-Verzamelingen van Bobart , Süerard en du Bois, vondt hy zich in ftaat tot de onderneeming en uitvoering van zyn onvergelykelyke werk over de Mosfen; 't welk nog heden tot een grondflag van derzelver befchryving dienen moet; in welks Voorrede hy dit verhaalt. Dillenii Hist. Muscorum, ■Oxon. 1741. Qiiarto. De vermaarde Tournefort, van de eigentlyke voortteeiing der Mosfen onbewust, en meenende dat Zy wel Zaad maar geen Bloemen hadden, verdeelde ze, eenigzints naar de gedaante, in drie Rangen. Hy hadt 'er Haairachtige, Gefchubde, en met Bladen van Varkensgras , Vlasch- en Penningkruid, enz. Tournf. Inft. Rei Herbarice. Paris 1700 p. 550. Ray onderfcheidde de eigentlyke Mosfen in grootere en kleinere , en deeze laatften in Schubbige Gebladerde, welke laatften, wederom, naar dat zy gefteel ie of ongefteelde Hoofdjes hadden en naar de fchikking van het Loof, door hem gefmaldeeld werden. Raj. Meth. 'Plant, emend & auiïa. Lond. 1703. p. 7. Dillenius, daar onder ook de Conferva, Lichen en anderen betrekkende, maakte eene geheel verfchillende hoofd-verdeeling van dit flag van Plantgewasfen. Deeze Autheur hadt de Mosfen eerst gehouden voor Planten geheel zander Zaad, en, in plaats van Bloemen, zekere Hoofdjes voortbrengende met Stuifmeel, waar door de enden der Blaadjes bevrugt en tot Voortteeling bekwaam gemaakt zouden worden. App. Flor. Giesf. p. 77. Naderhand fcheen hy, in verfcheide foorten, Vrouwelyke Zaadhuisjes te erkennen; noe- wel hy meende, dat de meesrenmaarSpruitjeshaddea in de Oxels der Bladen, met die Bolletjes, welke dus in fommige Bolplanten verichynen, overéénkomstig. Eigentlyke Zaaden, zegt hy, ontbreeken 'er aan.* Hift. Musc. Introd. p. 14.. Michelius waande, in dé Sterretjes der Mosfen, zo wel de Vrouwelyke als de Mannelyke deelen van Vrugtmaaking ontdekt "te hebben, en ftelde vast, dat zy in *t zelvde Plantje op de manier der Straalbloemen, by elkander zich'bevonden. Doch zyne verklaaring, door 't mikroskoop geholpen, is duister eti doet weinig ter zaake zo de Heer Haller oirdeelt, die aangaande de Mosfen dus fchryft. In Hift. Stirp. Helv. inchoat. Tom. III. p. ig „ Wy onderfcheiden ze van dë Lichens, dat zy „ waare Bladen hebben en Zaadhuisjes draagen. „ Meestal hebben zy iets dat naar Bloemen gelykt„ rondachtige Bolletjes vol ftuifmeel naamelyk , 't „ welk ontvlamt aan de kaars, even als dat der'ge„ woone Meelknopjes van de Bloemen. Deeze ge„ lyken naar die der Varens, of zyn van een andere „ figuur, klootrond of cylindris-cb, ongefteeld ofge„ fteeld , van binnen met een fponsje of als lange ,, gegaffelde hoorens. Boyendien is in zeer veele „ Mosfen iets dat naar Zaaden gelykt, op den top van „ het niet bloemdraagend Steeltje famengehoopt, of „ in het Blad zittende, dat my in de meesten veel„ eer voorkomt als een Knopje of Spruitje, dewyl „ het beftaat uit waare Blaadjes. De eigentlyke na„ tuur egter van deeze, naar Bloemen of Zaad gely„ ker.de Deeltjes, en derzelver bekwaamheid om de „ een of andere Sexe te vertoonen, is nog door gee. „ ne duidelyke proeven verzekerd. Hill houdt het „ oiuumeei voor z,aaa , en ^Tjehelius beert een „ foort van Mos gezaaid : maar welke deeltjes het „ zyn, die de voortteeiing eigentlyk maaken, .is ons ,, nog onbewust." Linnsus de Mosfen bepaalende, zegt: ,, zy heb„ ben Meelknopjes zonder Draadje, afftandig van de „ Vrouwelyke Bloem , welke een Stamper ontbreekt. „ Ook hebben de Zaaden geen eigen rok, noch Zaad„ blaadjes." Philof. Botan. Stockh. 1751. p. 37. Elders merkt hy verder aan., „ dat haare Meelknopjes met •„ een huikswys' Kelkje gedekt zyn.'; Calyptra Calyx Musci cucullatus; Anthera fuperimpofitus, Ibid. p. 52. Het fchynt derhalven, dat zyn Ed. door Antima in het eerite geval iets .anders verftaan hebbe dan in 't Iaatfte; want hoe kon hy anders zeggen, dat de Meelknopjes geen Draadjes, (zo blykbaar in deeze ge. fteelde Knopjes,) hebben? Schreber betrekt ze dat zonderling is, met alle de Geheim-Echte of Schuiltee'ige tot de Planten met een naakte Bloem. Spicileg. Flor. Lipftcce, Lipfi i 7 71. De geleefde Heer Bergius befluit zyn uitmuntend Vertoog, over de Zaaden der Mosfen, als volgt. Semina Muscorum, Auton P. J. Beroio Am. Acad. Vol. II. Holm. 1751. p. 284. ,, Wy hebben uit bet voorgaan. „ de klaar gezien, dat het poeijer in de Hoofdjes een ,, Mannelyk^Stuifmeelis: dat de kleine Spruitjes haare „ Zaaden zyn, of ontbolfterde Zaadplantjes, die ook „ geene Zaadblaadjes hebben: derhalven dat, dewyl „ alle Mosfen haare mee!draa:>ende Hoofdjes of Meel„ knopjes hebben, zy ook noodwendig haare*Vrou„ welyke Bloempjes of Zaaden bezitten moeten. Deeze „ Zaaden nu, zyn geheel naakt, 'twelk evenwel met „ de  MOSSEN. „ de Zaaden van alle overige Klasfen ftrydig is. Zo „ dat men in de Mosfen geen Stamper vindt, met Styl ,, en Stempel praaiende; Daar is naamelyk geen >, vrugtbeginzel, kasje of rok van 't Zaad; maar des„ zelvs plaats wordt bekleed door een geheel naakt „ Vrugtje, 't welk men in gee-i ander P.antgewas „ voorheen gezien beeft, en dus bet Stuifmeel on„ middeiyk op- het Vrugtje der Plant werke. Wy „ weeten dan thands, wat mannelyke en vrouwelyke „ Bloemen in de Mosfen zyn." Voorts merkt zyn Ed. aan, dat de Sterretjes, in fommige Mosplantjes de toppen kroonende, wezentlyk de vrouwelyke Bloemen zyn, terwyl dc/elven in anderen verfpreid voorkomen in de mikjes der Bladen, en in eenigen nog niet gevonden zyn; 'r welk byzonderlyk plaats heeft in het Schurftmos (Lichen), daar zy zoveel te duidelvker zirh vmii>nnen m >>« wt.:^. klaauw (Lycopodium), Derhalven, meert hy, zou men dienvolgens de Gedachten dus bepaalen kunnen. MOSSEN.. 5063 PoLyTrtrcHUM-. Een gehuikt Meelknopje, met zyn voet zittende op een Uu.teekzel. De Vrouwelyke Bloemen vergaard. Mnium. Een gehuikt Meelknopje zonder Uitfteekzel. De Vrouwelyke Bloemen vergaard. Bsyum. Een gehuikt Meelknopje, zonder Uitfteekzel. De Vrouwelyke Bloemen eenzaam verfpreid. Hypnum; Een gehuikt Meelknopje, zonder Uitfteekzel.De Vrouwelyke Bloemen eenzaam enz^ Fqntinalis. Een gehuikt' Meelknopje, aan den voet omringd met een Haairbekleedzel. De Vrouwelyke Bloemen niet bekend. Splachnum. Een gehuikt Meelknopje, met een vliezig Uitfteekzel. De Vrouwelyke Bloemen vergaard. Sphagnum; Een naakt Meelknopje met een efFenrandigen Mond, gedekt door een afvallend eefl-ep.lH Dekzeltje. De Vrouwelyke Bloemen verfpreid.. Phascum. Een naakt Meelknopje met een gehaairden Mond, zonder Uitfteekzel.^ De Vnuwelyke Bloemen verfpreid.. Pok.eli.a-. Een Meelknopje doorboord met verfcheide gaatjes. De Vrouwelyke Bloemen onbekend. ErcopomuM. Een naakt Meelknopje, tweekleppig.. De Vrouwelyke Bio:men met een vierdselisen Kelk.- ö Omtrent twintig jaaren daar na kwam de Heer N. j; f.z Neckee, de P'anten in óePaltz nagefpoord hebbende, ter baan met een Vertoog over de voortteeHng der Mosfen en Wieren Disfi de Muscorum R Aigatum generationr, Ath Acad. Tlieodr Palst, Manh. 1770. Quarto< Tom. II. p 423. Zyn Ed. tracht daar in, op t voetfpoor van Adanson, de beftaanlykheid der beide Sexen tn dit flag van Planten geheel onder de voet te werpen Hy erkent ook niet, dat zy eigentlyke Zaaden hebben.. Hy hadt waargenomen, dat de E Jen door enkele Spruitjes worden voortgeplant even als dit gefchiedt in fommige foorten vaS Gewasfen welke men deswegen Jongwerpende (Viviparte) tytelt' Dus zou daaromtrent , flegts eene Ontwikkelende Voortteeling (Generatie evolutiva) plaats hebben 'c welk zyn Ed. door het wegneemen der Meelknopjes ondervonden hadt. En hier in ftrekte hem tot be¬ vanging are zonderlinge eigenfehap der Mosfen, welke men Herleeving noemt. Immers het is bekend dat zy , fchoon veele jaaren gedroogd geweest, door enkele bevogtiging met water wederom frisch en tierig worden, en dus als uit den dood in 't leeven komen, groeijen en uitbotten. Hy verwerpt volftrekt derzel'. ver- Stuifmeel en Zaad, verdeelende dus de Mosfen in de vier volgende Rangen, ' 1. Gemmipara. Deeze fchieten naakte Knopjes aan het volwasfer* Stengetje: waar toe de Lycopodia , Hypna, Spana, Brya enz, behooren. 6 2. Bulbipara. Deeze ontwikkelen bolachtige Scheuten, door welken de voortteeling gefchiedt,, gelyk de Fhasca; fommige Brya, Mnia enz. 3; Plumulipara, Uit_ dé voorgaande fchieten deeze pluirnacbtige Spruitjes, die onder den grond verborgen zyn: welken Rang de Polytricha, verfcheiden Mnia, Brya en: 4. Frondiparat. Zy brengen poeijerachtige deeltjes aan de opper", vlakte voort, of beginzels van Loof aan den rand en' in de holligheid: by voorbeeld, de Marchantia, Li* chenes, Jungermannia-, die ongefteeld zyn, de Riccia,. Aithocerotes enz. De Friesfche Hovenier Méiese, door zyne Kruidt kundige Werken beroemd, heeft zich byzonder veel moeite gegeeven, om de deelen der Vrugtmaakinge; in de Mosfen na te fpooren. Men kan niet ontkennen, dat zyne waarneemingen op één Geflacht derzeiven, dat van de grootften is, Haairmos genaamdy tot den uiterften trap van naauwkeurigheid gebracht zyn; maar terwyl hy, met Do&ör Hill overéénkomftig, zekere haairtjes , welke in fommigen aan den rand van 't Doosje, dat het zogenaamde Meell:nopje-" uitmaakt, zichtbaar zyn, in andere Mosfen geheel ontbreeken, voor Meeldraadjes houdt, blykt ten dutdelykften, dat zyn denkbeeld geenzins toepasfglyk zy op de Mcsfen in 't algemeen. Zyne ondervinding', van Plan-jes ge'eeld te hebben uit zekere cylindrifche-' lighaampjes, welken hy in de Sterretjes waarnam-en' voor Vrugten hieldt,, fchynt met het gevoelen van? LiNNiEUS meer te ftrooken,. dan wanneer hy met Doktor Hill op den zelvden voet onderflrelr, dat hef ftuifmeel der Meelknopjes Zaaden zouden zyn. In jioe verre- hy gsflaagd zy, ojöï i& bewjizsn, dat ds  5054 MOSSEN. Mosfen geen naakte Zaaden, maar Zaadkwabben hebben, gelyk de andere P.anten, is my duister, zegt de geleerde Heer Houttuyn. Zie Meese zyn Vertoog daaromtrent, in de Verhand, der Holl. Maatfchappye, X, Deel, 2. Stuk, Haarl. 1768- bl. fft. De gevoelens van de vermaarde Kruidkundigen Schreber en Oederus, die niettemin ook vastftellen, dat het Stuifmeel der Meelknopjes Zaaden zyn, en dat van Kohlreuter, die wederom dezelven mannelyk ftelt, en de vrouwelyke Teeldeelen in de Sterretjes of Roosjes of elders zoekt; overftappende, kome ik eindelyk tot het gevoelen van Dokter Hedwis, van Chemnits in Saxen, bygebracht in een vertoog o. ver de Leerwyze der Mosfen, t welk onder de voorzitting van den jongen Heer Linnkus , in April des jaars 17S1, te Upfal in Sweeden is aan 't licht gekomen. Methodus Muscorum illuftrata, quam prafide Car. A LiNNé, Med. £? Bot. Profesfore, Upf alia in Auditorio, majori, 'ad diem 14. Aprilis 1781, propofuit Olof Swartz , Norcopia Gothus. Die Autheur beweert, dat de gedachte Sterretjes of Roosjes mannelyk zyn en dat de Meelknopjes waar Zaad bevatten, doen tevens een Stuifmeel, door den top uitgaande: dat de vrouwelyke Bloem beftaat in een gefteeld Vrugtbeginzel, 't wels na de be. vrugtiging uitpuilt en een Doosje wordt, waar van het Huikje het dekzel is; dat de Zaaden wezentlyk met een Vlies overtoogen zyn, 't welk openbarftende Zaad- MOSSEL. kwabben uitlevert, dus het spruitje uitiaatenue enz. Tot aanpryzinge van dit gevoelen, 't welk my duifter is, vervolgt de Heer Houttuyn, en naast met dat van Meese fchynt te ftrooken, kan ik zeggen, dat het zelve door den jongen Heer Linnkus, thands Hoogleeraar te Upfal, is goedgekeurd en met eenige verandering aangenomen, terwyl deeze tenallerfterkfte de Zaadkwabben, die door wylen den Ridder Link/bus, zyn vader, ontkend waren, bevestigt plaats te hebben in de Mosfen. Onderde voorzitting van den Ouden Heer Linnsus , isleUpfal, door den Heer Berlin, in't laatst des jaars 1766, een geheel vertoog verdedigd over het GeIruik der Mosfen , Amoen. Acad. Tom. VII. p. 37°. Terwyl zy den grond voor de hitte en koude dekken en het verftuiven beletten, hinderen zy aan de B00. men en Planten niet, gelyk de Varens, Paardeftaart en dergelyke diep wortelende Onkruiden: want haare Worteltjes dringen naauwlyks in de aarde, 't Schynt dat zy meest gevoed worden door regen, daauw en andere uitwerpzelen der lucht. De bemesting en het roeren van den grond verdelgt, door de uitfehieting van Gras en andere Planten , de Mosfen t'eenemaal. Die op het Geboomte groeijen, inzonderheid het Schurftmos, worden voor het zelve nadeelig geoirdeeld. Wat zy daar aan toebrengen, en of zy , gelyk het Ongediert op de dierlyke lighaamen, door zuiging of prikkeling werken, is onzeker. f De zagte Mosfen dienen den Laplanderen en andere Noordelyke Volkeren, tot matrasfen en dekens. Zy maaken 'er insgeiyks hoofdkusfens van, gelyk ook de Leeren, Inkhoorens en ander Wild Gedierte, zich daar van een legerftee en veel Vogels hunne nesten bouwen. Tot dekking van veelertey andere zaaken, op dat die door 't vervoeren niet befchadigd mogen worden, zyn ook de Mosfen zeer bekwaam. Inzon¬ derheid dienen fommige foorten om de reeten der wanden van houten huizen te ftoppen, als mede tot hetbraeuwen der fchepen en andere vaartuigen: want het indringende water doet het drooge Mos, in de naaden geklopt, uitzwellen en fluit dezelven dus volkomen. Insgelvks blykt, uit de Proeven van den vermaarden Paftoor Schjeffer, dat zo wel Boom- als Aardmosfen tot het maaken van papier bekwaam zyn. Men gebtuikt verfcheidene tot verfftoffen. In de Geneeskunde heeft inzonderheid het Longe-Mos een 'grooten naam gemaakt; gelyk ook andere Mosfen tegen den hoest en borstkwaalen op fommige plaatzen nog, zo voor Beesten als voor menfchen, ingebruik ^yn. Men kan ze gebruiken als Steekwieken, om het neusbloeden te ftempen , of ook om vogtigheid op te flurpen; gelyk tegen de natte kraauwagie der kinderen, niet nutteloos, het Zaad of Stuifmeel gebezigd wordt van het Wolfsklaauw, daar de Apothekers, veelal, hunne Pillen in rollen. En wat het Schurftmos aangaat, dat zo menigvuldig op de Lap. landfche heijen en bergachtige of bosch-velden groeit, deszelvs nuttigheid tot voedzel van de Rendieren, die den eenigen rykdom der Laplanderen uitmaaken, is over bekend. De Mosfen, die door hunne bladerigheid, als kleine Kruidjes, zich kenbaar maaken, waren door Linnje» us, naar dat zy gedekt of ongedekt, een- of tweebeddig zyn, in drie Rangen onderfcheiden, als volgt. * Zonder Huikje, Lycopodium. Een tweekleppig, ongefteeld, Meelknopje. Porella. Een Meelknopje dat met Gaatjes is door» boord. Sphagnum. Het Meelknopje effenrandig gemond. Phascum. Het Meelknopje kanthaairig gemond. * * Gehuikt tweebeddig. Splachnum. Het Meelknopje met een zeer groot uitfteekzel. Polytrichum. Het Meelknopje met een zeer klein gerand uitfteekzel. Mnium. Het Meelknopje zonder uitfteekzel. * * * Gehuikt eenbeddig. Bryum. Het Meelknopje met een endelings Steelt. je uit een Knobbeltje. Hypnum. Het Meelknopje met een zydelings Steelt. ie uit een Haairbekleedze!. Fontinalis. Het Meelknopje met een Haairbe» kleedzei, ongefteeld. Buxbaumia. Het Meelknopje gefteeld , vliezig aan de eene zyde. De Heer Houttuyn heeft met Dillenius en anderen, de Lichens en dergelyken, die door Linnkus tot de Alga of Wieren betrokken waren, hier bygevoegd, en dus de onderfcheiding in drie Rangen, op de volgende manier, gemaakt. De Mosfen zyn I. Bloot en ongedekt. Lycopodium. Wolfsklaauw.  POKÜLLA. Spkagnum. PlIASCUM. II. Fontinalis. BuXBAUMIA. Splachnum. PoLYTRICHUJt. Mnium. Bsyum. Hypnum. MOSTERD. Gaatmos. Veenmos. Baardmos, Gedekt met een Huikjei Fonteinmos, Kaalmos. Parafohnos. Haairmos. Roosmos. Knopmos. Takmos. MOSTERD. *$5 HI. JuNGERMANNU. Targionia. Marchantia. Blasia. Riccia. Anthoceros. Lichen. Tremella. Byssus. Met Kelkjes voorzien. Jungermannia. Targionia, Marchantia. Blqjia. Riccia. Hoornbloem. Schurftmos. Lilmos. Katoenmos. Zie voorts de befchryving van ieder foort op deszelvs byzonderen naam. MOS-VAREN, zie WOLFSKLAAUW n. 13. MOSTERD in het latyn Sinapis, is denaam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Tetradynamia of Viermagtige Kruiden gerangfehikt. ._ DeKenmerken zyn eene gaapende Kelk, voorts vier eyronde Honigkliertjes waar van wederzyds één tus. fchen de kortfte Meeldraadjes en den Stamper, één tusfehen de Iangfte en den Kelk; voorts de Bloem, blaadjes regt, genageld. —— Dsrtien, meest Europifche foorten komen 'er in dit Geflacht voor als volgt. 1. Akkerige Mosterd. Sinapis arvenfis. Mosterd, met veelhoekige, rondachtig gezwolleneeiTeneHaauwen, die langer zyn dan de tweefnydige Snuit. Sinapis Siliquis multangulis torofo-turgidis &c. Linn. Syst. Nat XII. Geil. 821. p. 444. Veg. XIII. p. 503. Gort. Belg. 195- Flor. Suec. 548, 610. Kram. Auflr. 199. Hall Helv. 554- Gouan. Monfp. 333. Linn. Hort. Cliffort 33i- R°Y- Lugd. Bat. 343. Rapiflrum Flore luteo. C. Bauh. Piih 95. Sinapi arvenfe prcecox , Semine nigro'. Tournf. Inft 227. Rapistrum. Dod. Pempt. 67 K, Rapistrum arvorum. Lob. Ic. 98. Dit Onkruid 0p de bouwlanden en aan de wegen, zo in onze Nederlanden, als door geheel Europa voor' komende, voert den naam van Herik of Hederikin ons Nederland, doch wordt van de Boeren, in Friesland, Krodde genoemd, in 't engelsch Charlock oi Wilde Mosterd , in 't fransch Moutarde. Het groeit een elle hoog, met ruuwe Bladen, die lancetvormig ovaal zyn, fomtyds effenrandig, fomtyds vinswyze ingefneeden. De P. npmon ?\m ; ,.. .b van kleur; de Zaadhuisjes bevatten veele ronde rosachtig zwarte Zaadjes, van eene fcherpen heeten IQiaaK» 2. Levantfche Mosterd. Sinapis Orientalis. Mosterd met de Haau wen achter waards ftekelig, aan de punt byna vierhoekig, op zyde plat. Sinapis Siliquis retror. fum hifpidis Rc. Linn. Amoen. Acad. IV. p. « 80 Sinapi Oriëntale maximum, Rapi Folio. Tournf Cor' r? XIV. Deel. or' ll' Dus onderfcheidt zich deeze, die naaf de voor. gaande veel gelyke, zynde door Tournefortin d9 Levant waargenomen. 9 3. Koolachtige Mosterd. Sinapis brasftcata. Mosterd, met ftomp eyronde, fyn getande, effene Bladen. Si' napts Folus obovatis denticulatis Icevibus. Linn. Svst ■ Nat. XII. App. p. 631. - J ' [n China valt deeze, die de geftalte byna van Kool Si i? 00k gelyke Bloem en Haauwen, deSteng anderhalf voet hoog. s w'rT^f M°SterJ- SSmPisal^- Mosterd, met fteke. ige Haauwen, die een fcheeven. zeer ar.gen fte« G0Rgt%?uit hebb,?n* »*# HJpSuVc. rfn gp m- HAÏU Helv- 553- Gouan Monfp. .334- Ger. prov. 37a Linn. Hort. Cliff. Roy LiJdb 343. Sinapi Apül folio. C. Bauh Pin. f9. stap) iïivtt alterum^ Dod Pempt. 707. Sinapi agreste. Lol Ic. lol 5;- ZwarteMosterd. Sinapis nigra. Mosterd, mei glad. de Haauwen tegen elxander aangedrukt. Sinapisli- r^J l ,"' RaCZ° mmfls- LlNN- Mat. Med 326. Sfi'96- Ha\l; Gouan. Rc. Sinapi Rapi fo. ho. CBalh. Pi».99. Sinapifativumprius. Dod. Pempt. ■7c6. Smapi Jativum. Lob. Ic. 202. Deeze beide, gemeenlyk by den naam van Witteen Zwarte Mosterd, of de Iaatfte, die meest in gebruik 1' bJ.d™v™ Mosterd bekend, komen wild voorin «lvk Ir f"? V3n Ewopa' en worden aIom' gelyk n de Nederlanden, op akkers gezaaid. Zy zyn» naamelyk. Kruiden, die 's winters vergaan, gelyk de ÏZlT/.T^r ,DeJTfche naam 's Ontarde of Zy verfchillen zo zeer niet in de hoogte van 't gewas Stengen hebbende van ongevaar een elle hoog f of n manier van groeijing, als in het Loof; dewyl de Bladen van de Witte veel naar die van Eppe of Seliery, der Zwarte meer naar die der Raapen gelyken. De Bloemen zyn in beiden geel; en hebben zelvs geell Kelken verfpreidende een zeer aangsnaamen geu * maar de Zwarte heeft de Bloemen kleiner en de Haauwen ruig, byna aan de Steng evenwydig. In deeze is het Zaad uit den bruinen ros en flegts van binnen? in de andere ook van buiten geel; 'c maakt dat de ge' maaien Mosterd van de eene veel bruiner ziet dan van de andere. 1 val* In de huishouding is de Mosterd van veel dienst/ gelyk bekendis, als ftrekkende om zoute fpyzen eet' derhe.d van veel gebruik by visch, vleesch en fpek. De weinige kostbaarheid maakt, dat deeze kruidery alom te bekomen is voor den gemeenen man. Om ze te bereiden, wordt het Mosterd-Zaad met eenig zuur vogt, gelykkarnmelk, azyn of verjuis gemaalen; 'twelk de loogzoutige vlugge fcherpheid tempert en dus de Mosterd gebruikbaar maakt. De naam zou daar van tS°bezildeyn' '6r °Udtyds verzuurde Niet minder krachtig is bet Mosterd-Zaad als een geneesmiddel; 't zy inwendig tegen 't blaauwfchuit; dewyl niet alleen de zuure vogten, maar ook de fcherp. heden van zee-zout daar door getemperd worden. In vryfterz.ekte, wankleurigheid en verlammingen, is een maat.g^gebruik daar van zeer nuttig. Uitwendig i'fjlids,Mmfrd tot°en fthroeijend blaartrekkend middel; als ook om flym te doen loozen in beroerte Xxx en  5o6& MOSTERLT* en lammighedèn, wanneer het Zaad gekaauwd: wordt. Het zwarte is veel krachtiger en fcherper dan het wit$e, gelyk uit de gemaalen Mosterd, die men ScheepsMosterd tytelt, om haare duurzaamheid», blykbaar is. 't Bezit zulk eene vlugge fcherpheid, dat men dikwils daar door tot niezen aangezet wordt, en met dit oogmerk kan het ook in verfcheiden toevallen dienen ; gelyk in opftyging en vallende ziekte. Zo vlug zyn deszelvs werkzaame deelen, dat alles door destillatie overgaat, blyvende in de koole geen 't allerminfte zout. 6. Pyreneefche Mosterd. Sinapis Pyrenaica. Mosterd, . met geftreepte ruuwe Haauwen, en rappig uirgehoek- te effene Bladen. Sinapis Siliquis Jlriatis fcsbris Rc. Evyf mum Dentis Leonis folio perenne Pyrenaicum. Tournf. 3/nft- 2*8. 7. Ruigachtige Mosterd', Sinapis pubestens. Mosterd, met ruigachtige opgerechte Haauwen, die een famengedrukte Snuit hebben, de Bladen lierachtig pluizig. Sinapis Siliquis pubescsntibus ereBis éfc. Sinapis hirfuta,. Qaulibus frutescentibus Rc. Ard. Sp. t. p, 11. T. 9. 8. Chineefche Mosterd. SinapisChinenfis. Mosterd, met effene, byna gewrichte, uitgebreide Haauwen, de Bladen lierachtig rappig uitgehoekt, en eenigermaate iuig.. Sinapis Siliquis Icevibus fubarticulatis patulis £fcSinapis Siliquis glabris Rc. Ard. Sp. 1. p. 23. T. 10. 9. BiesacMge Mosterd. Sinapis juncea. Mosterd, met gebondelde lakken, de bovenite Bladen lancetvormig, effenrandig. Sinapis Ramis fasciculatis &c. Linn. Mort. Upj. 191. Sinapi maicum maximum, uictucce joiio. Herm, Parad. 230., T. 230.. Dus onderfcheiden zich deeze vier foorten, waar •van de eerfte op de Pyreneefche Bergen door Tournefort is gevonden; de tweede op een berg van *t eiland Siciliè'n door Arduinus. Deeze beiden blyven over, de twee volgende, die jaarlyks fterven, hebben haare groeiplaats in China en andere deelen van Oostindiën. De Iaatfte is zeer lang van Gewas, en heeft het Loof naar de Salade gelykende. 10. Raketachtige Mosterd. Sinapis Erucoides. Mosterd, met effene gelyke Haauwen; de Bladen lierachtig langwerpig glad, de Steng ruuw. Sinapis Siliquis Icevibus aqualibus Rc. Sinapi Hifp, pumilum album. Tournf. Jnll. 227. Eruca fylv. Flore albo Italica. Barr. Ic. 132. 11. Spaanfche Mosterd. Sinapis Hifpanica. Mosterd, met dubbeld gevinde Biaden, de Slippen liniaal, Si■napis- Fol. duplicato-pinnatis Rc. Sinapi Hifp. Nafturtii folio. Tournf. Inft. 227. ■ 12. Gryze Mosterd. Sinapis incana. Mosterd, met aangedrukte effene Haauwen; de onderfte Bladen lierachtig ruuw, de bovenden lancetvormig, en een ruuwe Steng. Sinapis Siliquis Racemo appresjis levibus Rc. Linn. Amoen. Acad. IF. p. 281. Eryfimum Foliis fubineanis, Siliquis brevisfimis. Herm. Parad. 115. T. 115. Vaill.. Paris. Sr. De Iaatfte, hier opgenoemd, heeft uitermaate korte Haauwen. Het Loof der eerfte gelykt naar dat der ïlakette; der tweede naar de Tuinkers. Allen groeijen zy in Spanjen; maar de eerfte, die Raketachtig is, komt ook voor in italiën;- ae oryze in Portugal en Frankryk, zvnde door Vaillant onder de Planten, omftreeks Parys groeijende, opgetekend. 13. Gladbladige Mosterd. Sinapis leevigata. Mosterd,. smet ciune uitgebreide Haauwen •„ lieiachtige gladde BJUILSTOTEÏtS, MÜ1LTJESBLGEM. Bladen, de bovenden lancetvormig, en de Steng effen. Sinapis Siliquis Icevibus patulis &c. Gouan. Monfp. 334;. Linn. Amoen. Acad. IF. p. 281. Eryjimi varietasHerm. Par. 155. Als een onkruid heeft deeze gelyk de voorigen, in Portugal en Spanjen haare natuurlyke groeiplaats. De hoogte is omtrent twee voeten, en de Haauwen zyn uitermaate lang. Volgens den Heer Burmannus komt deeze foort, als ook de witte, aan de Kaap der Goede Hoope voor. Een foort van Mosterd', by Kairo groeijende, heeft Forskaohl, met den bynaam Harra naar't Arabisch befchreeven. Dezelve hadt ovaale uitgehoekte ftekelig ruige Bladen, een gladde Steng en neerhangende Haauwen. "Het Loof werdt van 't Vee met fmaak gegeeten, en het poeijer der Bladen, in water, aan zwangere vrouwen ingegeeven. Flor. Mgypt. Arab.. pag. 1195 MOSTERD-WEY, zie KOORTZEN bl. 4342. MOTHELWARD, zie HARTGESPAN n. 1,. MOTHUIS,-zie HOERHUIS. MOTTEN KRUID, zie DROOGBLOEM n. 23. GANZEVOET n. 9. en WOLLEKRUID n. 8. MOURON, zie GUICHELHEIL n. 1. MOUSE-EAR, zie HAVIKSKRUID n. 6. MOXA, zie BYVOET n. 18. MUFLE de VEAU, zie LEEUWEBEK n. 36. MUGGENKRUID, zie DUIZENDKNOOP n 9. MUGGENZIFTERS, zie HAAIRKLOVERS. MUILSTOTERS worden ingevolge het getuigenis van Loeel in zyn Kruidboek, een foort van Kwakzalvers in Italiën. eenaamd. die teffens met Reliquie Kas¬ jes rondloopen, ten einde die aan 't gemeene volk te doen kusfen. MUILTJESBLOEM in het latyn Epimedium, is de naam van een Planten-Geilacht, onder de Klasfe der Tetrandria of Viermannige Kruiden gerangfehikt. ■ De Kenmerken zyn, Kelk en Bloem beide vierbladig,. de eerfte valt fchielyk af en de Iaatfte heeft op haare Blaadjes vier bekerachtige Honigbakjes; de Vrugt is een Haauwtje met eene holligheid. Daar is maar eene foort van de Alpifche gebynaamd. Epimedium Alpinum. Epimedium. Linn. Hort. Clijfort. 37. Hort.Upf.19. Roy. Lugdb. 402. Don. Pempt. 599. Tournf. fn/t 232. Boerh. Lugdb. 307. Epimedium quorundam. Joh. Bauh. Hist. L p. 395- Epimedium aut Epimetrum Plinii. Lob. Icon. 325. De Ouden hebben van zeker Kruid dat de naam van Epimedium voerde, gefprooken. Het tegenwoordige groeit in vogtige velden van Italiën, by Boneniën en Ficenza of Padua,. Lobel hadt het zelve zien leggen in 't afgemaaide hooy, dat gegroeid was niet ver van Pijloja in 't gebied van Florence. Het komt ook op lommerryke plaatzen der hooge gebergten van Europa voor, en hier van geeft'er Linweus deezen bynaam aan. 't Is een Kruid dat om zyne fraaiheid in de hoven der liefhebberen nagehouden wordt. Uit den Wortel geeft het zelve Steelen, die zich in drieën verdeelen, en waar van ieder wederom driebladig wordt,zo dat het dikwils negen Bladen op een Steef heeft, en deeze Bladen gelyken eenigermaate naar die van Klvf ■ doch zyn zaagswys' ge-and en van onderen wit¬ achtig, De Bloemfteng,,. tusfehen ds Bladfteelen uit- inrm-  MUIZEN-OOR; fpruitende, verheft zich niet veel hooger, en draagt iBloemen die zeer fchoon zyn, holle Blaadjes hebbende als vier muiltjes, van tuiten rood, van binnen geel en in 't midden groen. De fmaak van 't Loof is bitter. Men heeft 'er een regengiftige kragt aan toegefchreeven. Boerh. fflst. 'Plant. pag. 388. MUISEM-OOR in het latyn Myofotis, is de naam van een Planten-Geilacht onder de Klasfe der Pentan- dria oïVyfmannige Kruiden gerangfehikt. De Kenmerken zyn, eene trompetachtige Bloem, die in vyven gedeeld is en uitgerand, hebbende de Keel met gewelfjes geflooten. r. Kruidig Muifin-Oor. Myofotis Scorpioides. Mutfen» 'Oor, met effene Zaaden, dat de toppen der Bladen vereelt heeft. Myofotis Seminibus lavibus, Foliis apicibus callofis. Linn. Syst. Nat, XII. Gen. 180. p. 144. Veg. XIII. p. 155- Roy. Lugdbat. 404. Hort. Cliff. 45 ffc. Myofuris Foliis hirfiutis. Echium fcorpioides arvenfie. C. Bauh. Pin. 254. fi. Myofotis Foliis glabris. Echium fcorpioides palujlre. C. Bauh. Pin. 254. y. Echiumficor- piotaesmmus tioscuits iutets. i_<» üauh. tm. ibia. ff Prcar, 119. Scorpioides tertium. Dod. Pempt. p.72. AlzineMyofotis. f AuriculaMurfi. Lob. Icon. 261. Kruipende Muizen-Oor en. Lob. Kruidb. 546. Dit Kruid is door geheel Europa gemeen. Men vindt 'er eene verfcheidenheid van, die de Bladen ruig heeft, en deeze groeit in hooge drooge gronden; een andere, die dezelven glad heeft, valt aan de kanten van beeken en flooten en op vogtige plaatzen. Beiden groeijen zy in onze Nederlanden. Nog een aerae vericnetaenneia is 'er ontdeKt, die Kleiner blyft, en geele Bloempjes heeft. Op vogtige muu. ien, te Montpellier, hadt Burserts deeze Iaatfte gevonden , doch het komt ook op andere plaatzen voor. De anderen hebben witte, roode of blaauwe Bloe. men. Dit Kruid is door Tournefort tot het Steenzaad t'huis gebracht geweest: anderen hebben 'er een E. chium van gemaakt, met den bynaam van Scorpioides, wegens de omkromming der Aairen; maar Dillenius maakt 'er een nieuw Geflacht van, onder den naam van Myofotis. Het is een ruig Gewas, dat gearmde Stengen heeft van een voet hoog, die ten deele kruipen of leggen, ten deele opftaan, bezet met lange fpatelvormige of tongachtige, allengs verbreedende, Bladen. De Bloemen groeijen aan kromme Aairen, yl en ongebladerd, welke door de aanryping van het Zaad recht worden , even als in de Zonnewende. Het is glanzig zwart en fpits eyrond. 2. Heefterig Muifen-Oor. Myofotis fruticofa. MuifienOor, met effene Zaaden en eenen heefterachtigen gladde Steng. Myofotis Seminibus Icevibus, Caule fruticofo leevi. Linn. Mant. 201. Deeze heefterachtige foort groeijende aan de Kaap der Goede Hoope, heeft Stengen van een voet hoog, die veele bloemdraagende Takjes uitgeeven, en bezet zyn met fmalle byna gladde Bladen. De Aairen aan 't end hangen over eene zyde en zyn niet gefteeld. De Bloemen en Zaaden zyn zeer klein. 3. Virginifche Muifen-Oor. Myofotis Virginiana. Muifen-Oor, met ftekelig gedoomde Zaaden, de Bladen langwerpig eyrond, de Takken wyd gemikt hebbende. Myofotis Seminibus aculeato-glochidibus ffc. Gron. Virg. p. 29. Cynoglosfum Virginianum, Flore ff FruSu minime. MÜ1SENSTAART. 500*7 Pluk. Alm. 126. Moris. Bist. III. p. 445. S. 11. T. Zo.fi. 9. Deeze Virginifche heeft de Bladen, naar de Plant gerekend, zeer groot, doch de Bloemfteeltjes dun, de Bloempjes en Zaaden zeer klein, zynde deeze laatften aan de binnenzyde naakt, hoekig, regt op den Stoel ftaande, met eene knikkende Vrugt. 4. Klisachtig Muifen-Oor. Myofotis Lappula. MuifenOor, met ftekelig gedoomde Zaaden, en lancetvormi- ge gehaairde Bladen. Myofotis Seminibus Aculeis glo. chidibus ffc. Linn. Flor. Suec. Dalib. Paris. Lithofpet' mum Seminibus echinatis. Linn, Hort, Cliff. 46. Rot. Lugdb. 405. Cynoglosfum minus. Clus. Pann. Echioides ffc. Barr. Icon. 1246. Veelen hebben dit Kruid geteld onder de Cynoglosfa, doch de Zaaden verfchillen daar van aanmerkelyk.' Het wordt van Tournefort verkeerdelyk tot het Buglosfium t'huis gebracht. Het is de Lappula van Rivrmus of Lappula der Landlieden; dus genaamd, om dat het kleine Zaadhoofdjes heeft, naar die der Klisfen gelykende. De groeiplaats is door geheel Europa op harde onbelommerde gronden. Wild komt het zelden meer dan een voet, ja dikwils geen handbreed hoog voor, volgens Haller, in Switzerland; doch in de tuinen gezaaid verandert het, volgens zyn Ed., won» derbaarlyk, opfchietende tot twee ellen hoogte. 5. Italiaansch Muifen-Oor. Myofotis Apulce. MuifenOor, met naakte Zaaden, ftekelige Bladen en gebladerde Trosfen. Myofotis Seminibus nudis, Foliis hifipidis ffc. Pluk. Phyc. i6.fi. 5. Echium luteum minimum. C. Bauh. Pin. 254. A?ichufa lutea minima. Lob. Kruidb. p. 681. Echioides lutea minima ffc. Col, Ecphr. I. p. 184- T. 185. Lithofiperum Seminibus Icevibus ffc. Roy„ Lugdb. 405. Dit kleine Kruidje, dat door Lobel zeer kleine GeeleAnchufagenoemd wordt, groeit in Italiën, Spanjen en' Languedok, Het is door hem niet afgebeeld, maar in zyn Kruidboek befchreeven. Men vindt'er de afbeelding van by Columna, onder den naam van zeer kleine Apulifche Veld-Echioides die geel is, voorgefield. Alle de foorten van dit Geflacht, behalven de tweede, zyn jaarlykfche Planten. MUISENSTAART in het latvn Mvolums. !■ nracfY-tion „ou...;i. fcheeveBladen, vier of duimen lang, brengende uit de Oxelen twee Bloemfteeltjes voort, waar van het eene na het andere zich van achteren naar vooren keert, wanneer de Bloem ontluikt. Dezelve is zon. der reuk, wit, roosachtig, een duim breed, meteen krans van Meeldraadjes, die in 't midden een rond en dik Vrugtbeginzel hebben zonder Styl, met een fchildvormig geftraald Hoof je, dat vyf hoekig is, in 't midden van de Bloem uitfteekende, zo lang als de Meeldraadjes. Men kan hier uit eenig denkbeeld krygen van de reden van gedachten bynaam. De Vrugt is een geelachtig roode Befie, welke in de eerfte opflag eenhollig fchynt te zyn, doch in water gedrukt, dat 'er het zaad en de fap uitgaan, baarblyke. lyk in vyf holligheden verdeeld bevonden wordt. De Mallam-Toddali van Malabar, die bevoorens tot de tweede foort vanCe/iiVbetrokKen was, wordt thands hier t'huis gebracht door Linn^us. Indien egter de Besfen van dien Boom éénzaadig zyn, en de Bloem op het Vrugtbeginzel zit, gelyk de befchryving duidelyk aanwyst, zo kan dezelve niet tot dit Geflacht behooren; te minder, dewyl deszelvs Bloem twee pluimachtige Draadjes heeft, die 'er de onzen den naam aan doen geeven van Naanen-Pluimen. MUSA, zie PISANG. MUSCARI, zie HYACINTH n. 9, MUSKOVISCH GLAS, zie GLIMMER n. 2. MUSCUS BANANNEN, zie PISANG n. 2. MUSCUS-BLOKM, zie HIBISCUS n. 18. MUSKUSKRUID in het latyn Adoxa, is de naam van een Planten-Geilacht, onder de Kiasfe der Ottan- dria of Agtmannige Kruiden gerangfehikt. De Kenmerken zyn, de Kelk tweeledig, van beneden de Bloem vier ot vytdeeiig, boven net Vrugtbeginzel geplaatst, dat een vier-of vyf bokkige Belle wordt, niet den Kelk famengegroeid. Daar is maar eene foort van, wordende de Europifche gebynaamd. Adoxa. Linn, Syst. Nat. XII. Gen 496. f. 278. Veg- XIII. Gen. 501. p. 315. Hort-Cliff. 152. Boy. Lugdb. 252. Gouan. Monfp 200 Weig. Pont, Mug- 75. Fl. Suec. 326. 347- Mofchatellina. Cord. Hist. 172. Ranunculus nemorofus Mofchatellina di&us. G. Bauh. Pin 178, Fumaria bulbofa feu Tuberofa minima- Tab. Ie. 39. Ranunculus minimus Septentrionalium £?c Lob, Ic. 674. Dit Kiuid-Gewas is ook in de bosfchen van ons ■wereltsdeel niet ongemeen, en groeit zelvs in Sweeden: By Bern in Switzerland vondt de Heer Haller se menigvuldig. Lobel noemt ze Allerkleinfte Ranonkel der Noordelyke Landen, met een kruidige mosachti» ge Bloem, 't Is mede een zeer klein Plantje, met Blaadjes als van Duh'e Kervel en niet onaangenaam van reuk; weshalve C'ordus 'er den naam van Mosck mllina aan heeft gegeeven. Die muskus-geur is egter niet dan by *t bloeijen te befpeuren. „ In 't vroege voorjaar (zegt Haller) brengt het „ uit zyn Stengetje, op ongebladerde lange Steelt „ jes, zyne geelachtig groene Dobbeirteentjes voort. Het zyn teerlingfe Aairtjes van vyf Bloemen, do vier zydeüngfen raderachtïg , in vyven gedeeld, ieder meteen driebladigen. Kelk en tien Meeldraadjes, uit het Pypje- van de Bloem, en vyf enkelde „ Stylen.- De Vrugt i3 vyfhokkig,. vyfzaadig, door „ aanrping, zagt wordende en baCeachtrg, pe bo- , ~ „, - "»""••"'" 6^"»"'". vau maa¬ ken. De Bloemen zyn ook zeer aangenaam van reuk, wordende van de Maleijers veel achter de ooren ge* draagen. De Hoogleeraar J. Burmannus bevond' het Ceylonfche, dat zyn Ed. keurlyk heeft afgebeelde nog eenigzints verfchillende van dat van Rumphius, en van dat van Malabar, genaamd Hdilla. wm, wonderbaare verandering van kleuren heerscht, zo' Commelyn aanmerkt, zynde fommige Bloemen fchoonrood, anderen wit, welke laatften een aangenaame fpyze zyn voor de Indiaanen. Het is een Heefter vas agt of negen voeten hoog, met bogtige Takken,, era ook wel by de Boomen opklimmende, die op zandige' piaatzen groeit. 2. Sierlyke Musftenda. Musftendaformofa. Musfcenda-^ die ongedoornd is met enkelde ongefteelde Bloemen. Musfanda inermis Fioribus-fesfüibusfolitariis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 239. p. 168. Veg. XIII. Gen. 241. e». 182 Mant. 45. Jacq. Amer. Hist. 70. T. 48.. Deeze foort kwam den Heer jACQunrin de bosfchen by Karthagena voor, zynde een flappe regtopftaande Heester, zelden hooger dan zes voeten , met taaije Takken, die in de geheele langte bezet zyn met lani eetvormige Bladen, doorgaans vier uit één Knobbelt» je, zynde zeer ongelyk van grootte. Het geeft tevens een Bloem uit, van ongevaar een ba ff voetlang, die met het onderfte van haarè Pyp op een Vrwtbe» ginzeltje zit, dat met een klein Kelkje gekroond ia  Sö7<3 MMU Het bovenfte van de Bloem fpreidt als een Ster," van vyf breede draaien, die van binnen fneeuwwit zyn., terwyl de Bloempyp. die 'er tot voetftuk aan dient., groen en ruig is. Dit maakt dat het Gewas, rondom verfierd met zodaanige witte Sterren, een ongemeen fierlyk aanzien heeft. Bovendien geeven deezeBloemen, inzonderheid des nagts, een zeer aangenaamen reuk, naar dien der Anjelieren trekkende. De Vrugt heeft een harden Bast , en bevat daar binnen een week Vleesch, dat in reuk, fmaak en kleur, veel gelykt naar de Pyp-Kasfie, en waar in ook platachtige Zaaden leggen. 3. Gedoomde Musftenda. Musfcenda Spinofa. Musfcenda, die gedoomd is, met de Bloemen ongefteeld, by Tropjes. Musfcenda fpinofa Floribus fesfilibus aggregatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 239. p. 168. Veg. XIII. ■Gen. 241- f. '82. Mant. 55- Jacq. Amer. Hist. 70. T. 49. De Stam van dit Boompje, dat tien voeten hoog is en gantsch niet fraai, is zelden dikker dan drieduimen, en verdeelt zich dikwils, kort boven den grond, in Takken, waar van de langden den fteun noodig hebben van ander Boomgewas. By het end zyn de dunfte Takjes met vier fpitze Doornen gewapend, waar van zich aan de oude Takken ook wel eenig blyk vertoont. De Bladen zyn lancetswys* ovaal, onge* lyk van grootte, komende, weinig by elkander, tusfehen die Doornen en de enden der Takjes, by de Bloemtrosfen, voort. De Bloemen zyn hier maar ^én of anderhalf duim lang, en dus, op ver na, zo groot niet als in de voorgaande, doch ook witte Sterretjes maakende en met een aangenaamen reuk de geheele nabuurfchap vervullende. Ieder tropje beftaat uit vier zulke Bloemen, waar van felkens, den eenen avond één, den anderen een ander ontluikt, in de bloeityd van dit Gewas, welke in Mey en Juny is. De Vrugt kwam met die van de voorgaande in hoedaanigheid overeen. Deeze foort is zo wel op Mar. tenique, als by Karthagena, in de bosfchen, waargenomen. MUUR in het latyn Alfine, is de naam van een Planten-Geilacht onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmannige Kruiden gerangfehikt. De Kenmer. ken zyn een vyfbladigen Kelk en vyf gelyke Bloemblaadjes, het Zaadhuisje éénhokkig en driekleppig. . Daar zyn drie Europifche foorten van, als volgt. 1. Gemeen Muur. Alfine media. Muur, met tweedeelige Bloemblaadjes en eyrond hartvormige Bladen. Alfine Petalis bipartitis, Foliis ovato-cordatis. Linn. Hort. Cliffort. 173. Roy. Lugdb. 449. Gron. Fïrg.jóï. Flor. Lapp. Suec. Belg. &c Alfine media. C. Bauh. Pin. 250. Alfine petafiemon Petalis bipartitis. Hall. Helv. 486. Al' fine minor. Dod. Pempt. 29. Alfine minor recentiorum fi. Hippia minor. Lob. Ic. 460. Alfine vulgaris five Morfius Galünce. J. Bauh. Hist. III. p. 563. Alfine. Cam. Epit. 850. Dit is het zo bekende Kruid, dat men in 't nederduitsch Muur noemt, welke naam, volgens fommigen, van 't franfche woord Mouron, in 't fransch dit Kruid beteekenende, zou afkomstig zyn; maar dat is de naam van 't Guichelheil en het Muur wordt Morgeline van de Franfchen geheeten. De Engelfchen noemen het Chickweed, de Duitfchers -igjurtcrtjifj/ dat is Hoen. itrbeet; om dat de Hoenders naar 't zelve gretig zyn. Muim; ty noemen "'took fqgelkruil, alzo het een geneesmM; del voor de Vogeltjes geacht wordt, en die beide benaamingen zyn by ons ook bekend: ja in de hooge deelen van ons land wordt bet, by 't Gemeen Erf geheeten, dat met den Deenfchen naam Arfwe overéén» komstig fchynt. Dus noemt men het ook, in verfcheide deelen van Sweeden, Arf : zo dat die benaaming nog een overblyfzel zyn zal van den inval der Deenen en Noordfche Volkeren in dit Gewest. 't Geheele Geflacht van Alfine was bevoorens, door LiNNffius, onder de Tienmannigen geplaatst: ja zyn Ed. beweerde met kracht van redenen, dat de grootte geen wezentlyk verfchil maakte, en dat overzulks het groote, middelflag en kleine Muur, allen, tot een zelvde Geflacht behoorden. Want zyn Ed. telde geen meer foorten, dan 'er gedaanten in den beginne gefchaapen zyn, en hieldt het Muur met vyf Meeldraadjes voor een enkele Verfcheidenheid. Flor. Lappon. p. 148. Item. PUI. Bot. p. 99- Species tot numerai mus,quot. diverfce fiermee in principio funt creata. Naderhand moet zyn Ed. een openbaaring gekreegen hebben; niet alleen dat dit Muur wel degelyk in 't Paradys reeds als een byzondere foort beftaan heeft; maar dat het zelvs tot een byzondereKlasfebehoorde; heb. bende zyn Ed. het Groote Boschmuur, in 't Geflacht van Stellaria, en het zeer Kleine Muur, in dat van Arenaria , onder de Tienmannigen gelaaten. Zo dat dus het Gewoone Muur tot drie Geflachten behoort. Sommige Autheuren, gelyk Haller, Gerard, enz. hebben wel eenige foorten, hoe verfchillende ook in 't getal der Meeldraadjes, by een gevoegd; maaralledie Kruiden, welke onder den naam van Alfine voorkomen, in één Geflacht te brengen, was byna onmooglyk. Het tegenwoordige, dat allergemeenst is in Europa groeit veel aan wallen en wegen , als ook in de hoven , alwaar het jaarlyks, en wel Jt geheele jaar door, overvloedig voortkomt uit gevallen Zaad, Om die redentelt men het ook onder de lastige Onkruiden. Het is zeer takkig, met dunne Steeltjes en eyrond lancetvormige gepaarde Blaadjes, alles ligt groen. Dikwils kruipt het langs den grond; fomtyds verheft het zich, door middel der byftaande Planten, tot aanmerkelyke hoogte. Het is zeer fappig, wordende door deftilïatie byna geheel in water ontbonden. Het fap is ee« nigzints zuurachtig en zoutig, kunnende, gelyk vee* le anderen, met vrugt gebruikt worden tot oplosfing van verftoppingen der ingewanden. Ook dient het tegen kwaaien van de keel en borst. Het Kruid is in de teering aangepreezen, en uitwendig in verzagtende, oplosfende pappen en ftoovingen. Dit heeft het zelve met het Groote en met het Water-Muur, dat veel in flooten en beekjes aan den duinkant groeit, gemeen. 2. Gefpitst Muur. Alfine mucronata. Muur, met bor« ftelige Bladen, gebaarde Kelken en korte Bloemblaad» jes, die geheel zyn. Alfine Foliis fetaceis, Calycibus A> rifiatis Petalis integris brevibus. Linn Mant. 358. Are. naria Foliis fetaceis mucronatis &c, Spec. Plant- I. p. 124. Alfine Foliis fasciculatis tenuisfimis. Hall. Helv. 389. T. 7. fi. 2. Seg. Verz. III. p. 173. Polygonum angufl. Gram. Folio ereüum. Magn. Bot. p. 211. Deeze, in Walliferland door den Heer Haller gevonden, en onder den naam van Dunbladige, met zeer klei-.  MUUR-SPURRIE.' Kleine gekroonde Bloempjes, afgebeeld, heeft zeer takkige opftaande Stengetjes en zeer fmalle, getrop MUUR-SPURRIE. 5071 te, fteekende Bladen. De Bloemen komen m de jongheid, langsdeSteng: in volwasfenheid by Kroont, .jes op den top voort. De Bloem is geflooten; de Kelk geeft ftekeltjes uit. 3. Koornlanden Muur. Alfine fegetalis. Muur, met geheele Bloemblaadjes en elsvormige Bladen. Alfine Petalis integris, Foliis fubulatis. Spergula Foliis filifiormibus Êff. Guett. Stamp. 299. Dalib. Par. 133. Alfine fegetalis, Gramineis foliis unum latus fpeütantibus. Vaill. Paris. 8. T. 3. ƒ. 3., Omftreeks Parys is deeze waargenomen door den Heer Vaillant, die 'er de Afbeelding van uitgegeeven heeft. Het Kruidje is zonderling, door dien de grasachtige Blaadjes over ééne zyde ftaan. Het draagt vyfbladige Bloempjes met vyf Meeldraadjes, en behoort dus tot dit Geflacht zo wel als de voorgaande foort, welke uit het Loof niet gemakkelyk van de Minuartia montana en Arenaria fasciculata te onderfcheiden is; dan die beiden zyn rechtopftaande metgeftrekre Takjes; deeze heeft dezelven lang en losjes verfpreid. Het zoude misfehien ook de Arenaria met Borftelachtige Bladen, vyfmannige Bloemen en elsvormige Kelkblaadjes,, van Loefling, kunnen zyn. MUURBLOEM, zie VIOLIER n. 3.. MUUR-GERST, zie GERST-GRAS n. 7.. MUUR-GRAS, zie ZWENKGRAS n. i. en 11. MUUR-SPURRIE in het latyn Pharnaceum, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmannige Kruiden ger-angfehikt. ——— De Kenmerken zyn een vyfbladigen Kelk, zonder Bloemblaadjes, zynde het Zaadhuisje driehokkig en veelzaadig. —— Het bevat thands zes foorten. 1, Gladhladige Mtiur-Spurria Pharnaceum CerAana. Muur-Spurrie, met byna gekroonde zydelingfe Bloemfteeltjes , die zo lang zyn als de liniaale Blaadjes. Pharnaceum Pedunculis fubumbellatis Rc. Linn. Syst', Mat. Gen. 376. p. 220. Veg. XIII. Gen. 379. p. 245. Pharnaceum glabrum Êfc. Philof Bat. p. 258. Cerviana. Minuart.. Trichlis pentafiemon. Hall. Gett.- Alfine pumila Gallii facie, Foliis glaucis Amm. Ruth. 84. Alfine Saxifraga India Orientalis Rc. Pluk. Mant. 9. T. 332. f. 11. Spergula purpurea minima. Buxb. Cent. III. p, 33. T. 62. ƒ. 2. Deeze foort,, by Rofi'ock in Pommeren zeer gemeen, groeit ook in Spanjen, Rusland en in Oostindiën. 't Is ■ een Zaai-Gewas, dat men Kleine Muur, van gedaante als Walftroo, met zeegroene Bladen, by Amman genoemd vindt. Buxbaum geeft 'er den naam aan van allerkleinfte paarfche Spurrie. Mjnuartius hadt het Cerviana getyteld. Uit een houtig Worteltje komt een roosje van fmalle Blaadjes voort, die omtrent een half duim lang zyn, en uit deszelvs middelpunt verfcheide dunne ronde- Stengetjes, die geel of roodachtig, zyn, glad en met leedjes, byna een half voetlang, hebbende dergelyke Blaadjes, kranswyze,. als in het Walftroo geplaatst,. Zy geeven Takjes uit en dunne naakte Bloemfteeltjes, die aan 't end kroontjeswyze in Steeltjes verdeeld zyn, welke ieder op 't end een witachtig BJoempje draagen welks Blaadjes de Meeldraadjes en den Styl geheel bedekken. Het Zaadhuisje is- nondachtigj,. en bevat veele- zeer kleine rosfe- Zaad- jes. Dus vindt men dit Kruidje door Amman befchreeven. 2. Zagtbladige Muur-Spurrie. Pharnaceum mollugo. Muur-Spurrie, met éénbloemige zydelingfe Steeltjes, de Bloemen van langte als de Bladen, en een neer' gedrukte Steng. Pharnaceum Pedunculis unifloris latera-, libus Rc. Linn. Mant. 560. Mollugo Spergula. Spec. Plant. 131. Burm. Fl. Ind. p. 31. 7". 5. fi. 4. Alfine e. reïïa pentaphylla Flore albo. Burm. Zeyl. 13. T. 7. Met deezen bynaam ltelt de Heer Linneus thands een Oostindisch Kruidje voor , dat door den jongen Heer Burmannus, onder den naam van Molluga Spergula was afgebeeld , en met het Ceylonsch vyfbladig. Muur van den ouden Heer fchynt overééu te komen. Het gelykt in gedaante, zegt zyn Ed., naar het Illecebrum Ficoideum volkomen: de vrugtmaakende deelen zyn als die van de Gekranste Mollugo, en het verfchil van die foort, welke bevoorens den zelvden bynaam voerde, is aanmerkelyk. 3. Ruige Muur-Spurrie. Pharnaceum depresjiim. MuurSpurrie, met éénbloemige zydelingfe Steeltjes en lancetvormige ruigachtige Bladen. Pharnaceum Pedunculis unifloris lateralibus, Foliis lanceolatis pubefcentibus. Linn. Mant. 5611. Deeze Oostindifche heeft, volgens Linnsus, eene menigte leggende ronde, ruigachtige Stengetjes, van een fpan lang. Uit de Oxelen komen verfcheide lancetvormige Blaadjes, die ook ruigachtig zyn, met kleine enkelde Stoppeltjes. Zy draagt Bloempluimpjes die gegaffeld en ongelyk zyn. 4. Gryze Muur-Spurrie, Pharnaceum incanum. MuurSpurrie , met gemeene Bloemfteelijes die zeer lang. zyn, en liniaale Bladen. Pharnaceum Pedunculis comm. longisfimis, tohis linearibus. Linn. Hort. Clijfort. 49^ Roy. Lugdbat. 221. Mant. 358. Pluk. Phyp. T. 304. fi 4- In Afrika is de groeiplaats van deeze v die men in onze openbaare Kruidtuinen vindt. Zy heeft een opgerecht kroontakkig Stengetje, met verfpreidefmalle Blaadjes en bladerige Stoppeltjes, die witachtig zyn en de Stengetjes grys maaken, doordien zy dezelven omkleeden.. De Bloemen , die witachtig: zyn, maaken een Kroontje. Hier zou men misfehien, als een byzondere foort,. die Kaapfche kunnen byvoegen, 'welke de Heer N0. L„. Burmannus onder den bynaam van Wollige voordek,, als de Steng wollig hebbende, met getropte liniaaleBlaadjes omringd en zeer gladde Bloemfteeltjes aan t end: of ook die, welke te vooren onder den bynaami van Mollugo voorgefteld was, zynde by Hermannus, in de befchryving der Planten van den Leydfchen Akademie-Tuin afgebeeld, met de benaaming van Hurkend' Afrikaansch Muur; in de gedaante van Walftroo; welke' foort, diekorte Bloemfteeltjes heeft, en door den Heer Bergius omftandig is befchreeven. Pharnaceum Pe-: duncnlis unifloris lateralibus, Foliis linearibus. Linn. Syst: Nat. XII. Moll. Fol. f entenis linearibus. Hort. Cliffj 28-. Alfine procumb. Gallii facie Africana. Herm. Lugdb. T. 21. Rubia Stellaria fi Aspeiula minor humifparfa Rc: Pluk. Mant. 163. T. 331. ƒ. 4. 5. Gegaffelde Mttur-Spunie. Pharnaceum difiiclmm. Muur-Spurrie , met tweedeelige bognge Trosjes, en byna liniaale ruigach:ige Bladen. Pharnaceum Racemiss bipartitis fiéxuofjs &c, Linn. Mant, 221, J$he Spersu^ ■ !(S-  5072 MYITEN. MYROBOLANIFERA. la India Orientalis. Pluk. Mant. g. T. 332. ƒ. 4. Alfine holcftea villofa Rc. Pluk. Alm. 22. T. 130. ƒ. 6. Toe deeze nieuwe Oostindifche foort is het naar Spurrie gelykend Muur van Plukenet, dat geaairde Bloemen heeft, die uit de oxels der Bladen voortkomen: als ook een ander Muur, dat ruig is en veelbloemig, t'huis gebracht. Die beiden zyn zekerlyk de zelvde Plant, welke de Bladen fmal en eenigermaate wollig heeft; het Zaadhuisjeeenhokkig, driekieppig en veel. zaadig. 6. Hartbladig Muur-Spurrie. Pharnaceum cordifolium. Muur-Spurrie, met tweedelige end-Trosjes; de Bladen ftomp hartvormig. Pharnaceum Racemis bipartitis terminalibus, Foliis obcordatis. Linn. Amoen. Acad.IV. Afr. 6. Spergula e Cap. bonaSpei, Foliis Portulaca minoribus Hellatis. Petiv. Muf. 478. Onder de zeldzaame Afrikaanfche of liever Kaapfche Planten, welken onder de voorzitting van LiNNffius, door den Heer Printz, uit de ryke verzameling van de Heeren Burmannus wereltkundig gemaakt zyn , bevindt zich deeze, die leggende kruidige Stengen heeft, van een voet lang, met knoopige Leedjes en veele Bladen, van eene hartvormige figuur, met het breedfte buitenwaarts, glad , effenrandig en witte Bloemen, van grootte als die der Akker-Spurrie, in gegaffelde trosjes vergaard. De Heer Forskaohl vondt by Lohaja in Arabiën, nog twee foorten van dit Geflacht, waar van hy de eene Pharnaceum umbellatum, de andere obfeurum noemt, zynde beiden zeer kleine Plantjes. MUURZOUT, zie KALKZOUT n. 2. MYAGRUM, zie VLASCdDOTTER. MYG1NDA, zie OORTJES-KRUID. MYITEN. —|— Onder de Verfteeningen van Tweefchaalige Schulpdieren, of wel van derzelver wooningen, die men gemeenlyk Doubletten tytelt, komen in de eerfte plaats, volgens den Rang der Natuurlyken, de Gaapers, waar van de Schulpen, zo enkeld als dubbeld verfteend , Myiten genoemd worden of ook Musculieten, om dat het meest Rivier-Mosfelen zyn. Zy zyn kenbaar aan de figuur, door welke men ze van de Chamieten en Tellinieten onderfcheidt, en dat zy aan 't eene end gaapen. Haar Lighaam, als zy Doublet zyn, trekt naar 't eyronde en is gemeenlyk by 't Scharnier vry dik, gelyk dit plaats heeft in de gewoone Verwfchulpen. Als een vast kenmerk wordt gefteld, dat de langte, te weeten van 't Scharnier af naar den overkant gemeeten, minder is dan de breedte langs de Scharnierzyde heen. Onder de Verfteende Zaaken vindt men ze glad , geftreept, of ook roosterachtig gegroefd. Dikwils komen ze veel by elkander, in Matrix zittende, doch ook wel op zich zelv' voor, als wanneer het meest Steenkernen zyn , zonder Schulpen. Somwylen vindt men ook de afdrukzels daar van op Leyfleen, gelyk by Boll, in 't Wurtembergfe. Somtyds zyn zy nog met de uitwendige glanzige Schaal bekleed, en daar komen ook enkele Schaalen van voor, die altoos wat langwerpig zyn, dikwils wat plat gedrukt. In Arabiën vallen zy dus in verharde graauwe Mergel, in 't Veroneefckg in Steenkoolen-Ley; in Frankryk, meest enkel «erkaiter. by Mousfon niet verre van Montpellier en by Isfy omftreeks Parys: by Busfweiler in de Elzas in zeer harde Euitfteen. Daar is, om kort te gaan, naauwlyks ee¬ ne Matrix bekend , waar in men ze niet verfteend vindt, zo in Switzerland als in verfcheide deelen van Duitschland. By Berlingen, aan de Bodenzee, zouden verfteende Paarl-Schulpen voorkomen. Ik heb, zegt de Heer Houttuyn, Myiten van Aken in geelachtige, van Maastricht in witte Zandfteen; uit Engeland met geelachtige Mergel of zwartachtigen Kalkfteen opgevuld, en uit den opgedolven grond van de Twikktlfche Vaart in Overysfel, heb ik ze kleyachtig verfteend. bekomen. MYOPHORON, zie HAVIKSKRUID n. 19. MYOPIA, zie GEZICHTZIEKTENS n. 2. MYOSOTIS, zie MUISEN-OOR. MYOSURUS, zie MUISENSTAART. MYR1CA, zie GAGEL. MYRIOPHYLLUM, zie VEDERKRUID. MYRISTICA, zieNOOTEN-MOSKAAT BOOM. MYROBOLAN, zie HERNANDIA n. 1. MYROBOLANIFERA is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Decandria of Tienmannige Boomen gerangfehikt; en waar van maar eene foort is, Citrina gebynaamd. Myrobolana Foliis conjugatis ovalibus , Floribus racemof s , Frutlu ovato fulcato. Houtt. Nat. Hift. II. D- 2. St. Pi. 10. ƒ. 2. Deeze fchynt niet, zegt de Heer Houttuyn, da Myrobolanifera Sorbifoliis, dat is met Bladen van Sorbus te zyn, van Jchnston , als in welke de Bladen gevind zouden zyn, gelyk die der Esfchenboomen, en welke Boom de grootte zou hebben van een Wilden Pruimboom. Men vindt daar van nergens een nadere befchryving. Hier ftaan de Bladen tegen over elkander aan de Takjes; zy zyn volmaakt ovaal, effenrandig, glad, bly groen en geel geaderd, met aderen die even» wydig fchuins van de middelrib naar den rand loopen. Aan 't end der Takjes komen lange risten van Bloemen voort, waar tusfehen zich de Vrugrfchepzeltjes niet alleen, maar zelvs de byna volwasfen Vrugten, die egter hier nog maar groen zyn, voordoen. Men ziet, dat dezelven redelyk wel de figuur hebben van de Myrobolani citrina, in onze winkelen bekend, die zelvs gedroogd nog een weinig grooter , doch op dergelyke manier geribd zyn, loopende aan 't end wat puntig uit. Wat nu de overige Myrobalanen aangaat; de Emblicce worden gezegd van een Boom te komen, welken Linnzeus tot het Geflacht van Phyllantus betrokken heeft. Deeze zyn de kleinften en verfchillen meest in figuur van de anderen door haare rondheid. De Chebula zyn grooter dan de Citrina, en ook wel de allergrootften. Johnston zegt, dat dezelven van een Boom met Perfik-Bladen komen. De Beltirica zyn rondachtig en taamelyk groot, doch hebben een foort van hals als de Vygen: de Inda of Indica zyn klein en olyfachtig van geftalte, wordende ook wel Zwarte geheeten. Deeze zouden komen van een Boom met Wilgen Bladen; doch tot heden is van alle deeze met zekerheid niets bekend. Deeze Vrugten zyn van ouds in de Geneeskunde vermaard als den ftoelgang bevorderen Je, doch tevens de ingewanden verfterkende: met welk inzicht zy dan ook in de Confeüio Hamech komen, en in verfcheide famengeftelde pillen. Op zich zelv' wordt het afkookzel beter dan het poelier geoirdeeld. Zy groeijen altemaal aan de Vaste Kust van Oostindiën, alwaar ds  MYRSINE. MYRTUS. de Inlanders dezelven, in pekel ingelegd, als een verfnapering gebruiken. Ook bereiden zy 'er leder mede, en maaken inkt van deeze Vrugten. MYRRHE-KRUID, zie VELD-EPPE n. r. MYRSINE is de naam vaneen Planten-Geilacht, onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmannige Heesters gerangfehikt. . De Kenmerken beftaan, in een Bloem die half in vyven is gefneeden en famenluikende, gevuld met het Vrugtbeginzel, dat een ruigen Stempel heeft; zynde de Vrugt eene éénzaadige Be1is met eenen vyfhokkigen Steen. Daar is maar eene foort van, de Kaapfche gebynaamd. Myrfine. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. nöX.p. 181. Veg. XIII. Gen. 269. p. 197. Hort. Clif. 74. Zinn. Gott. 202. Berg. Cap. 53. Vitis Idcea Mthiopica Rc. Com. Hort. Amft. I. p. 123. T. 64- Buxus Africana ffc. Pluk. Alm. 74, T. 80. 5. Frutex Mthiopicusbaccifera, foliisMyrtilli. Breyn Cent. 9. T. 5. Dit Heester-Gewas is van de Kaap der Goede Hoope afitomftig, zynde een Afrikaanfche Palm, metronde getande Blaadjes, van Plukenetius getyteld. Anderen geeven'er Myrten-BIaden, aan of liever van den Myrtillus. De Steng is heesterachtig , met verftrooide Takken. De Bloemen komen, drie by elkander, uit de Oxels der Bladen, op korte Steeltjes voort. Zy zyn bleek, met tegelroode vlakken, ruuw, gehaaird, getlooten. De Meeldraadjes ftaan tegen de Slippen over. De Stempel isalseenpenfeel: de Befie blaauw, van figuur en grootte als de Veenbesfen, met een platachtig rond Steentje. Naar deeze Besfen is het «jevogeite aan ae liaap, alwaar het Gewas in de wildernisfen groeit, zo men verzekert zeer gretig. MYRTUS is de naam van een Planten-Geilacht, onder de Klasfe der Icofandria of Twintigmannigen ge. rangfchikt. —— De Kenmerken zyn , een vyfbladige Bloem, vervat in eene Kelk, die in vyven verdeeld is, zittende op het Vrugtbeginzel, dat eene twee- of driezaadige Befie wordt. ■ Daar zyn veertien foorten van, waar van agt tot de Boomen en zes tot de Heesters behooren. 1. Gemeene Myrtus. Myrtus communis. Myrtus, met enkelde Bloemen in een tweebladigOmwindzel. Myrtus Floribus folitariis, involucro diphyllo. Linn. Syst Nat XII. Gen 617. p. 340. Veg. XIII. Gen. 617. p. 384.' Hort Cliffort. 42. Hort. Upf 123. Mat. Med. 224. Roy. Lugdb. 269. Tournf. hift 640. «. Myrtus Foliis ovatis, Pedunculis longioribus. Mill. Dia. T. 184. ƒ j. Myrtus latifolia Romana. C. Bauh. Pin. 468. H. Myrtus Foliis ovatis, Baccis rotundioribus. Mill. Myrtus communis Italica. C. Bauh. Pin. 468. h Myrtus Foliis ovato-lanceolatis acutis. Mill. Myrtus fylvestrls, Foliis acutis. Jimis. C. Bauh. Pin. 469. Clus. Hist. I. p. 66. f r Myrtus Foliis lanceolatis acuminatis. Mill. Myrtus latifolia P.elgica. C. Bauh. Pin. 469. «. Myrtus Foliis linearilanceolatis acuminatis, Mill, Myrtus Foliis minimis ff mucronatis. C. Bauh. Pin. 469. Clus, Hist. I 'p q-j De Myrten, door geheel Europa byna onder deezen naam, wiens oirfprong nog onzeker is, bekend zyn van ouds tot heden in achting geweest, wegens de fraaiheid van haar altyd groenend Loof. Men vindt 'er, in de Heilige Schrift, onder de fierlyke Boomen die men tot het maaken der Loofhutten gebruikte' gewag van gemaakt; alwaar in 't grieksch voor den hebreeuwfehen naam Hadas, in plaats van Myrtos, MYRTUS. 5°73 die van Myrfine gefteld is, • Dus heette een MeWe yan Athenen, dat wegens haare fchoonheid was om t eeven gebracht, en volgens de Fabel-Hiftorie ia zulk een Boom veranderd, die door een droevig aan. zien als haar dood beweenen zou. Van Minerva was derhalve de Myrteboom niet minder bemind dan de Olyfboom. Virgilius fpreekt van oevers , die verrukkelyk fchoon waren wegens de Myrten - Boschjes, daar op groeijende. Littora Myrtetis leetisfima. Virg. Georg. II. v. 112. Volgens Plinius waren de Myrten aan Venus toegeheiligd, die zelvs, onderden naam van Venus Myrta , een eigen altaar hadt. Zy werden tot kroonen gebruikt, om de hoofden der genen, die 's lands vryheid befchermd, bevogten of verzekerd hadden, te verfieren. De Wyn van derzelver Besfen door gisting bereid, was by de Ro-' meinen, onder den naam van Vinum Myrteum of Myrtites, bekend. J In 't algemeen kan men zeggen, dat het een hees; terachtig Gewas is, 't welk door kundige behandeling een fraay Boompje wordt, laatende zich van Stek ;,u"r,v" , s=ivKcrwys ae nosmaryn , jasmyn en Oleander. De Takken van het zelve zyn taay en buigzaam, met eene roodachtige Schors: de Bladen hebben eene eigene lancetswyze figuur, en zyn in de gemeene Myrten niet veel grooter dan Palmblaadjes, donkergroen van kleur en welriekende. Uit de mik. jes der Bladen komen enkelde Bloempjes voort die als een kwastje of penfeel van Meeldraadjes uitgeeven, hebbende de Blaadjes omgeboogen, aangenaam van reuk. De Kelk verandert in een langwerpige Befie, die als gekroond is, en drie holligheden heeft, met nierachtige Zaadjes bezwangerd. Groot is het verfchil der Myrten, mar de groei, plaats met alleen , maar ook naar den aart. Men heeft 'er die in grootte en blad, als ook in de figuur en kleur der Besfen, verfchillen. Dus is'er "volgens Munting, een groote, middelbaare en kleine Tarentynfche Myrtus bekend: een Laurier-, een Palm en een Rosmarynbladige: een die de Besfen langwerpiger dan de gemeene, en eene die dezelven wit heeft, met de Bladeren vol gaatjes of blaasjes, gelvk die van 't St. Jans Kruid. Men vindt 'er ook met dubbelde of voile Bloemen, welke zeer raar zyn en die den reuk van Citroenen hebben, deswegen Citroen. Myrtus genaamd. LiNNiEus maakt, in navolging van den kruidkundi. gen Miller, zeven verfcheidenheden van dit Gewas, welken zyn Ed. met naamen onderfcheidt. 1. De Roomfche, die de Blaadjes eyvormig, de Bloemftéelt. jes langer heeft: 2. De Tarentynfche, zynde de ge. meene kleine met ronder Besfen : 3. De Italiaanfche. met de Blaadjes fpitfer, de Takken regter: 4 De Spaanfche, met dergelyke Blaadjes, zeer dicht by een; 5. De Portugaalfche, met zeer fpitfe, doch tevens breede : 6. De Nederlandfche , met fpitfe fmalle en 7. Ds Gefpitfte, met zeer kleine, fmalle, fpitfe Bl'aadl?£ Deeze'aatfte is degene, welke men Rosmarm. bladige Myrtus noemt. Alle de twaalf foorten van Myrtus, by Tournefort, zyn hier in begreepen. Waarfchynlyk hangt dit meest van de voortteelinz en behandeling af; doch eenigen derzalven fchynen oirfpronkelyk te verfchillen ; gelyk is Breedbladige Roomfche, de Spitsbladige Spaanfche, ende Tarentynfche Yïï of  5074 MYRTUS. MYRTUS. of Gemeene kleine Myrtus voorgemeld , zo Rat oirdeelt, die de twee laatften overvloedig in Provence, in de haagen en wildernisfen, groeijende gevonden hadt. Volgens Gerard komt de Gemeene, in de zui» delyke dorre, ongehavende bosfchen, als ook aan de zeekust, uit de fpleeten der rotfen voort. Men noemt ze, in de landtaal van Provence, Nerto en in die van Languedok, Murtra ou Herba daou Lagui, dat is Kruid der Meiren of Moerasfen; aan welker oevers zv veel voorkomt in dat land. Die met dubbelde Bloemen zou door Peireskius, by het dorp Castellet, wild groeijende gevonden en van daar overgebracht zvn in deszelvs keurigen Hof, alwaar die Heer dezelve lang gekweekt, en uit den zeiven aan de vorften en liefhebbers van fierlyke Gewasfen, door geheel Europa, medegedeeld heeft, zo Gassendi in zyne Leevensbefchryving verhaalt. Zie Garidel des ¥ tantes d'environs d' Aix pag. 323. Van ouds was de Myrtus veel in gebruik; cm dat men ze in die landen , waar de geneeskunde haaren oirfprong heeft gehad, overvloedig vondt. Het Loof, dat zeer wcuickcuu ia, ucvai «.u iwumogt $lie, met veele aardachtige deelen gemengd ; waar door' de Bladen een famentrekkende kracht hebben, dienende, gekaauwd of iu aftrekzei, tot geneezing van 't weeke tandvleesch , in fcorbutieke kwaaien. De Besfen, die zuurachtig van fmaak zyn, bezitten een dergelyke en tevens verkoelende kracht; weshalve het verdikte fap of de fyroop derzelven zeer dien. ftig is in overmaatige vloeijingen , die uit verflap. ping der vaste aeeien onmaan. i»wn» wwucu cy, in famengeftelde middelen , in plaats van de Bacca Myrtilli gebruikt, en ook doorgaans voor dezelven verkogt. De olie van Myrthe-Besfen, door infufie gemaakt , is een ongemeen verfterkend middel , door uitwendige fmeering op verflapte Mghaamsdeelen. In Sclavonie, dat bezuiden Hongariën en beoosten 'Karnioliën legt, gebruiken de ingezetenen de Bladen der Myrten tot het bereiden der Runder-Huiden, volgens Bellonius, even als dit hier te lande met de Run of Eiken-Bast, en elders metdeSumak of andere famentrekkende ftofFen, gefchiedt. Hier uit ziet men, dat de Myrten ook overvloedig moeten groeijen in dat gedeelte van Europa. Zy komen in Afrika en zelvs in Aften natuurlyk voor; maar die vanRuMPinvs welke de Ambonfche Myrtebopm genoemd wordt; en'waar aan men in 't maleitsch den naam van Caju. Jpoeti of Witten Boom, zo we! als aan anderen, geeft, fchynt van de Gemeene Myrten aanmerkelyk te verfchillen. a. Zilverboom. Myrtus Brafiliana. Myrtus , met en. fcelde Bloemen op naakte Steeltjes, de Bloemblaadjes eenigermaate haairig aan den Rand. Myrtus Floribus folitariis, Pedunculis nudis, Petalis fubciliatis. Linn. Syst. Wat. XII. Gen, 617- P- 34°- Myrtus pomifera latisfmis Foliis. Plum. Sp. 18. Ic. 207. ƒ• f. Philadelphus arbo. tekens Rc- Brown. Jam 240, Myrti Folio arbor ffc. Sloan. Jam, 162. Hist. II p. 78. 71 187./. 3- Raj. Fstndr 35" Abor Brafiliana Myrte Laurea foliis inodoris. Com6ï. Hoit. 1. p. 173' T- 8». Indien de Appeldraager.de Myrtus van Plumier , we. jrens de gehaairde Bloemblaadjes, hier t'huis behoort,, zo zou de Vrugt van deeze foort vry grooter fchyïSs is z'jn, dan dte der gewoone Mïrten, D.osfc-dis was maar een heesterachtige Plant, en êie van SloaJ ne, op Jamaïka groeijende, welke aldaar Zilverboom genoemd wordt, een Boom van omtrent twintig voeten hoog, aan den Stam eene witachtige Schors heb. bende, met glanzig witte Stippen gefprenkeld, waar van denaam. De Bladen, tegen elkander over, aan het begin breedst en verder naar de punt verfmal. lende, byna ongefteeld en ongekarteld, verfchillen zeer veel van de figuur der Bladen by Linnsus, die zegt: „ de Bladen ovaal, ftomp, gefteeld, glad, te„ gen over elkander: de Bloemen enkeld, uit de „ Oxels, op Steeltjes die Bladerloos zyn; hebbende ,, de Bloem vier of vyf haairig gekartelde Blaadjes en „ omtrent veertig Meeldraadjes," 3. Tweebloemige Myrtus. Myrtus biflora- Myrtus, met tweebloemige Steeltjes en iancetswvze Bladen. Myrtus Pedunculis bifloris, Foliis lanceolatis. Linn. Amoen. Acad. F. p. 398. Caryophyllus fruticofus ffc. Brouw. Jam, 244. T. 25. ƒ. 3. Deeze is onder den naam van Heesteraclitige Cary&phyllus, met lancetswys' gepaarde Bladen en dubbelde Bloemen uit de Oxelen, van Browne opgetekend en afgebeeld. 4. Driebloemige Myrtus. Myrtus triflcra. Myrtus, met de Steeltjes byna driebloemig, de Bladen ongefteeld, lancetswys' verfmallende. Myrtus Pedunculis fubtrifio* ris, Foliis fubfesfilibus lanceolatis attenuatis. Linn. Syst, Nat. XII. Sp. Plant. II. p. 674- Aan deezen waren door den Heer Rolander te Surinamen zodaanige Bladen , als Sloane aan zynen gemelden Zilverboom geeft, waargenomen, en de by. naam, Lucida, fchynt wel iets dergelyks aan te duiden ; des hier in de plaats gefteld is den Driebloemigen Myrtus, welken de Heer Jacquin menigvuldig in de bosfchen by Karthagena vondt en aldus befchryft. Het is een hooge Boom, in geftalte naar den Laurierboom gelykende, met zeer hard Hout. De Bladen zyn langwerpig, aan 't begin fmalst, uitgerand, onverdeeld , glanzig , lederachtig, van boven donker-, van onderen bieeker groen , gefteeld, overhoeks geplaatst, agt duimen lang. Dezelven geeven, gewreeven zynde, een fterken, zwaaren, kruiderigen reuk. Uit de Oxels komen Steeltjes, dikwils drie, ieder met drie Bloemen, voort, welke een alieriiefivkften eeur van Hyacinthen verfpreiden. De Bloemen zyn ongefteeld, tweederden duims breed, beftaande uit vier witte Blaadjes, in een vierbladige Kelk vervat, en een groot getal draadachtige Meeldraadjes hebbende, die wit zyn met geele Knopjes. Het Vrugtbeginzel was eyrondachtig, hebbende van boven een breede platte vierhoekige oppervlakte^ doch de Bloemen misdroegen altemaal , zo dat hy geen Vrugt aan deezen Boom gezien hadt. 5. Sterkruikende Myrtus. Myrtus Cumini. Myrtus, met veelbloemige Steeltjes, de Bladen lancetswys' ovaal. Myrtus Pedunculis multifloris , Foliis lanceolatis - ovatir. Linn. Syst. Nat. XII. Flor. Zeylt 185. Arbor Zeylanica Cuminum redolens. Burm. Zeyl. 27. Aikaenda. Herm. Muf. Zeyl. 23. Jambofa Ceramica. Rumph. Amb. I. p. 130. T. 41. Burm. Flor. Ind. p. 115. Hier heeft Linn^us den Ceylonfchen Boom, die naar Komvnzaad ruikt, van den Heer T. Burmannus. al¬ daar Ankaenia- genaamd, t'huis gebracht. Herman-' nu3 hadt by deezen naam gevoegd; de Besfen ruiker* •aaaj-  MYRTUS. MYRTUS. 507S «aar .Komyn, geevende een geestige Komynzaad-Olïe uit. Men vindt daar van geen gewag by Rumphius, ten opzicht van den hier aangehaalden Ceramfchen Jamhoes-Boom , op het eiland Ceram in 't wilde groeijende, wiens Vrugten de grootte van een Duiven-Ey hebben of zelvs nog grooter zyn, zo als gewoone Pruimen, en aan trosfen hangen, zynde droog, zuur of wrang en famentrekkende als de Sleen , en wel niet iekker, doch niet te min tot verfrisfching dienende voor de reizende lieden. Zy bevatten in 't midden een Korrel als een Olyffteen, en derhalve fchynt dit Gewas veeleer tot het Geflacht der Plinia te behooren. <5. Tweehuizige Myrtus. Myrtus dioica. Myrtus, met driedeelige Bloemfteeltjes, de Bloemen gepluimd, de Bladen langwerpig. Myrtus Pedunculis trichotomopaniculatis], Foliis oblongis, Floribus dioicis. Linn. Syst. Nat. XIL Dus ftelt de Heer Houttuyn de bepaaling van deeze Amerikaanfche Myrtus, die mannelyke en vrouwely- Ke doemen op oyzonaere itammen draagt; de Biaden dik en gepaard of tegenover elkander heeft, lancetswys' eyrond; geevende uit derzelver Oxelen en aan 't end de Bloemfteeltjes uit, die dus een Pluim formeeren. 't Getal der Bloemblaadjes is klein. 7. Myrtus Chytraculia. Myrtus, met tweedeelige Steeltjes, de Bloemen wollig gepluimd ; de Bladen dubbeld, byna eyvormig aan 't end der Takken. Myrtus Pedunculis dichotomis paniculatis tomentofis, Foliis ge¬ minis juoovatis terminaiious: .linn. simoen. Acaa. V. p. 398. Chytraculia arborea, Foliis ovatis glabris oppofitis, Racemis terminalibus. Brown, Jam. 239. T. 37. f, 2, Pluk. Phyt. T 274- fi 2. 8. Gegaffelde Myrtus. MyrtusZuzygium. Myrtus, met veelbloemige Steeltjes, de Bladen dubbeld, byna eyvormig , aan 't end der Takken die gegaffeld zyn. Myrtus Pedunculis multifioris, Foliis geminis fiabovatis tertninalibus, Ramis dichotomis. Linn. Amoen. Acad. F. p. 398. Zuzygium fruticofum, Foliis ovatis nitidis ff Ramulis ubique jugatis. Brown. Jam, 240. T. 7. ƒ. 2. De griekfche naam zal in de eerfte deezer twee, welken de vermaarde Browne beiden op 't eiland Jamaika gevonden hadt, van de figuur der Besfen afgeleid zyn. Dezelve was boomachtig en deeze Iaatfte heesterachtig, met witachtige Takken. De dertiende foort, zynde de Kajapoetie - Boom, thands, als gezegd is, van het Geflacht der Myrten uitgemonfterd zynde, ftelt de Heer Houttuyn in plaats die, welke de Hoogleeraar N. L. Burmannus genoemd heeft, Myrtus Capenfis, en waar van zyn Ed. de volgende bepaaling opgeeft, hier beneden onder No. 13. 9. Welriekende Myrtus. Myrtus Zeylanica. Myrtus, met veelbloemige Steeltjes, de Bladen ovaal en eeniger. maaten gefteeld. Myrtus Pedunculis multifioris, Foliis ovatis fubpetiolatis. Linn. Syst. Nat. XII. Myrtus Foliis ovatis acuminatis obtuftusculis. Flor. Zeyl. 102. Myrtus Zeylanica odoratisfima ffc. Herm. Lugdb. p 434, T. 435. Myrtioides Foliis ovatis, Linn. Hort. Cliffort. 489. Roy. Lugdb. 535. Fitis Idaa Zeylanica odoratisfima'. Tournf. Infi. 008. Burm. Zeyl. 230. Burm. Flor. Ind. p. 115. Deeze is, onder den naam van zeer welriekende CeyUnfiche Myrtus, met fneeuwwitte eenkorrelige Besfen, door wylenden Hoogleeraar P, Hexmannus, in des- ze! vs Catalogus van den Leidfchen Akademie-Tuin, afgebeeld , en dus zeer duidelyk befchreeven. „ Op „ keizelige zandige plaatzen van 't eiland Ceylon is dit fchoone Geflacht van Myrtus gemeen, 't welk door „ zynen aangenaamen citroen-reuk tot verfrisfching ,, ftrekt van de voorbygaanden. In zyne geheele ge,, ftalte zweemt het zeer naar de Kanadafche Myrten „ met volle Bloemen van Cornotus. Het Hout is zeer wit en glad als elpebeen, vast en zwaar, met „ een dunnen ruuwen Bast en menigvuldige Takken, „ die, door een gewelfden omtrek te vormen, een „ heerlyke ronde kroon maaken. De Bladen zyn ftyf, „ gefpitst, een vinger lang, fchoon glanzig groen, „ meteenen fterken citroen-reuk, en eenen zagtelyk ,, famentrekkenden kruiderigen fmaak. Aan de top„ pen van de Takken komen ronde, doorfchynende, „ witte Bekertjes, naar de Bloemen van den Haagap„ pelboom gelykende, die tot haar Mond ontelbaare „ Meeldraadjes van de zelvde kleur uitgeeven. Als ,, deeze verflenzen gaan de Bekertjes over in Besfen, „ van grootte als een groote erwt, die zagt, fneeuw„ wit en van eenen kruiderigen zoeten fmaak zyn, „ bevattende een enkelen, bruinen, hoekigen Zaad,, korrel. De Besfen worden van de kinderen ge„ geeten. Het afkookzel der Bladen ftrekt, wanneer „ men tevens een fchraale dieet waarneemt, tot een „ krachtige wegneeming van de venus-ziekte. Het „ Hout is zeer begeerd, tot het maaken van kas fen, „ kisten en ander huisraad." De Hooeleeraar T. Burmannus. die dit d^vrran vttit Idcea van Ceylon, fneeuwwit en zeer welriekend zyn. de, noemt, merkt aan, dat men 'er, op Ceylon, den naam van Maranda of Marada aan geeft, en dat Brey. nius het zelve onder den naam van Rnnmarht.tn** Ceylonfchen Ligufter voorftelt. Linn^us noemt het een Boom. 10. Myrtus Androfiamoides. Myrtus , met driederley veelbloemige Steeltjes, de Bladen ovaalachtig en ongefteeld. Myrtus Pedunculis trifido-multifloris, Foliis fitbovalibus fesfilibus, Linn. Syst XII. Flor. Zeyl. 184. Arbor Foliis Androfcemi ffc. Burm. Zeyl. 29. Burm. Flor. Ind. 115. Deeze onder den naam van Boom met breede Bladen van Androfiemum, die veele Besfen aan de toppen der Takjes draagt, door gedachten Hoogleeraar uit het Werk van Hermannus voorgefteld, was zo wel een Ceylonfche als de voorgaande foort. LiNNffius zegt, dat het een Boom is met ronde Takken, die de Bladen gepaard, als de handpalm, dat is zeer groot, (te weeten onder de Myrten,) ongefteeld, eyvormig o. vaal, ftomp en glad heeft; en een famengeftelde Pluim , die in drieën verdeeld is, aan 't end der Takken. Ei. Westindifiche Kruidnagelen. Myrtus Caryophyllata. Myrtus , met- driedeelig veelbloemige Steeltjes , de Bladen fpatelvormig ovaal. Myrtus Pedunculis trifidomultifloris, Foliis obovatis. Linn. Flor. Zeyl 183. Mat. Med 2 2«r. Caryophyllus aromaticus India Occidentalis, Foliis ff Fruttu rotundis. Pluk. Alm. 88. T. 155./. 3. Tot deeze foort- wordt thands de Westindifiche Kruidnagelboom van Plukenetius , die de zogenaamde Caryophylli Plinii uitlevert, welke voor het Amonum verum in gebruik zyn , t'huis gebracht. Hy geeft 'er ronde Bladen en Vrugten aan, die tweekorrelig zyn, met Yyy 2 Zaaj  5o76 MYRTUS. Zaaden byna fchyfrond. Hy betrekt 'er toe de zoetluikende Jamaika-Peper of All-Spice der Engelfchen, dus genaamd, om dat men 'er den geur als 't ware, van Kaneel, Nooten en Nagelen , by elkander in heeft. Te waarfchynlyker is 't, dat dezelve hier toe behoore, dewyl de beroemde Clusius uit Takjes, die hy by de Bladen in deeze Kruidery vondt, befloot, dat 'er die Bladen gepaard aan gezeten hadden. Maar hoe hier toe de Ceylonfche Laage Kerfeboom, met eene Vrugt Mortinghos genaamd, die eetbaar is, van den Hoogleeraar J. Burmannus , behooren kan, en de woonplaats dus met reden op Ceylon gefteld worde, is my duister, zegt de Heer Houttuyn. 12. Jamaika-Peper. Myrtus Pimenta. Myrtus , met de Bladen overhoeks geplaatst. Myrtus Foliis alternis. Linn. Fl. Zeyl. 186. Mat. Med. 225. Myrtus Calicibus abfque appendiculis. Hort. Clijf.501. Myrtus arborea aro* matica< Foliis Laurinis. Sloan. Jam. 161. Hist. II. p. 76. T. 191. ƒ. !• Caryophyllus ffc. Brown. Jam. 247. Caryophyllus aromaticus ffc. Pluk. Alm, 88- T. 3 55- ƒ• 4- De plaatzing niet alleen, maar ook de figuur der Bladen, welke in deeze foort als die van den Laurierboom, en niet fpatelvormig ovaal of aan 't end breed en rond zyn, onderfcheidt deeze foort van de voorgaande. Het is de Amerikaanfche Kruidnagelboom met gefpitfte Laurierbladen van Plukenetius, tot welke de Boomachtige Kruiderige Myrtus met Laurierbladen, van Sloane, behoort, zynde dat Gewas, welks Vrugt de Engelfchen Pimenta of Jamaika Peper noemen. Denzelvden Boom fchynt Browne te bedoelen met de benaaming van Myrtus die de Bladen langwerpig ovaal, glad, overhoeks geplaatst, en tros fen van Vrugten zo wel aan 'tend der takjes, als op zyde, heeft. Dezelve wordt door den Hoogleeraar N. L. Burmannus ook onder de Indifche Planten geteld, als door LinNiEUS, in de Flora Zeylanica, opgeteekent zynde. Wat den Ambonfchen Caju Poetie-Boom aangaat, die te vooren door LiNNffius, onder den naam van Myrtus Leucadendra, mede tot dit Geflacht betrokken was; dezelve heeft, met veel reden, thands een geheel andere plaats, en wel in de agttiende Klasfe van het Stelzel der Sexen, onder de Veeïbroederige Veelmannige Planten bekomen; dewyl de Bloem nog Vrugt het allerminfte niet naar die van den Myrteboom gelyken. 13. Kaapfche Myrtus. Myrtus Capenfis. Myrtus, met tweebloemige Steeltjes, die de Bladen lancetvormig en van onderen wollig heeft. Myrtus Pedunculis bifioris, Foliis lanceolatis fubtus tomentofis. Linn. Prodr. Fl, Capenfis. Deeze verfchilt zekerlyk van de volgende Kaapfche, door den ouden Heer Burmannus afgebeeld, en genoemd Phillyrea met lange van onderen geele Bladen eene afvallende Vrugt: waar van Lznn/eus de veertiende foort gemaakt heeft. 14. Smalbladige Myrtus. Myrtus anguftifolia. Myrtus, met kroontjeswyze Bloemfteeltjes , de Bladen fmal lancetvormig en byna ongefteeld. Myrtus Pedunculis umbellatis , Foliis lineari lanceolatis fubjesfilibus. Linn. Syst. Nat. XII. Feg. XIII. Mant. 74. Phillyrea Foliis longis fubtus fiavis, FruSu deciduo. Burm. Afr. 237. T, 23.fi 2. Deeze, door den Heer Scmnm aan èsKaap waar- MYTERZAAD. MYTHOLOGIE. genomen, is een Boompje met ronde Takken, de Takjes vierkantig hebbende en glad; met Bladen als die van de Smalbladige Phillyrea, byna ongefteeld, lang, liniaal lancetvormig, effenrandig, glad, verfcheiden maaien langer dan de tusfchenwydten ; de Bloemfteeltjes zydelings, gepaard, kort, naauw'lyks langer dan de gezegde tusfchenwydten der Bladen , voerende een Kroontje dat enkeld is, zelden famengefteld, klein, uit veele Bloempjes beftaande, die de Bloemblaadjes rondachtig hebben, en korter dan de menigvuldige, borftelachtige, regtopftaande Meeldraadjes. M YTERZA AD in het latyn Tiarellct, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Decandria of Tienmannige Kruiden gerangfehikt; waar van de Kenmerken zyn: een vyfdeelige Kelk met vyf Bloemblaadjes, die onverdeeld zyn, daar in geplant; het Zaadhuisje éénhokkig tweekleppig, hebbende het eene Klepje grooter dan het andere. Twee geheel uitheem- fche foorten zyn daar in vervat, als volgt. 1. Hartbladig My terzaad. Tiarella Cordifolia. Myterzaad, met hartvormige Bladen. Tiarella Foliis cordatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 555. p. 305. Feg. XIII. Gen. 560. p. 345. Mitella Scapo nudo. Hort. Cliff'. 167. Roy. Lugdb. 459. Gron. Firg. 160. Cortufa Americana Flore fpicato, Petalis integris, Herm. Par, 129. T. 129. Tournf. Inft. 242. In de noordelyke deelen van Amerika en Aften groeit deeze foort, welke Mitella met een naakte Steng is genoemd geweest, 't Gewas, dat Bladen byna als het Aardveil heeft, gelykt in geftalte veel naar het gewoone Sanikel of Witte Steenbreek, en is daar van meest door het Zaadhuisje, dat zich als een Bisfchops-myter opent, onderfcheiden. Het zelve bevat zwarte glanzige Zaadjes. 2. Driebladig Myterzaad. Tiarella trifoliata. Myter* zaad, met drievoudige Bladen. Tiarella Foliis temattu Linn. Amoen. Acad. III. p. 17. Mitella Foliis ternatis, Amoen. Acad. II. p. 351. In de noordelyke deelen van Afiln, dat is in Siberiën, heeft Demidoff deeze waargenomen. Zy verfchilt van de voorgaande naauwlyks dan door het Bla» derloof. MYTHOLOGIE is een woord dat uit het grieksch is famengefteld, en betekent redevoering over de Fabc len: die van Fabel in het enkelvoudige, bevat in een famengenomenen of colleüiven zin alle de Fabels van de Heidenfche Oudheid, of wel derzelver fabelachti. ge en dichterlyke Gefchiedenis. Hier uit volgt dan dat de Mythologie of de Fabelkunde, tot onderwys verftrekt van de Gefchiedenis der Goden, die der HalveGoden en die der verdichte Helden van de Oudheid, de Theologie der Heidenen, de verklaaring van hunl nen Godsdienst, van hunne geheimzinnige verborgentheden, van hunne herfcheppingen, Orakels of Godfpraaken enz. Deeze bepaaling toont voldoende aan, welke de onderwerpen zyn, waar over wy in dit Artikel zouden moeten handelen, ware het niet dat zulks ons gemaakte beftek verre zou te boven ftreeven, én zulk ook op eene voldoende wyze is behandelt, in het zo vernuftige en nuttige Werk getytelt: Algemeene Bibliotheek voor Dames en jonge Heeren, gevolgd naar het Hoogduitsch van dén Heere Wjeland. A"t/lel/ de -Jt(-v«a P.-MmRenG. Warnars, waar  N. N. 5077 waar van wy de letture ten hoogften onze Leezers moeten aanpryzen. N. N is de dertiende Letter van het Nederduitfche Alphabeth, en de tiende Medeklinker daar van; ook wordt hy onder de halve Klinkletters gerekend. Ansoniüs is van denkbeeld, dat de letterN van degriekfche Z genomen is: Zeta jacens,fi furgat, erit nota quce legitur N. Auson. ds Litt. monos. De volgende woorden, worden met een «gefchreeven : na / naamrol/ naar / naarijber / nabuur/ na* bed/ naftn* / nagel / najaar / naneef / nap / nar/ naricht / mifcljjift/ naflag/ nafmaaft/ natie/ natuur/ atmuiiunöc/ na;omer/ ncbcrljurbcn/ neep / neerlaag/ mcrituït/ neet/ itcit^och/ mxtm/ nebel/ niemant / nicsfsruib/ nieumcling/noob/nooDen/noobhiiln/ tiooö* tocer/ noortjee/ noot/ nutflooj»/ mjptarig enz. Op 't einde der woorden, behoudt de n, haar natuurlyken klank; men hoore zulks uit tin/ 5ÜI/ «lin/ eDIn de volgende woorden wordt de n verdubbeld : foon/ teonnen; ftan/ ftannen; man/ mannen; pan/ nannen;"ton/ tonnen-, ;on/ 5 mor ' Den ouderlyken pligt aen 't lieve kroofb betrachten.' F. de Haes , Nagel. Gedichten. Gv laet, met deze kartvriendinn' My teffens ai de zoetheên fmaken Van de allerreinfte huwlyksjninn' En wat een eerbre ziel kan ftreelen en vermaketi. Dezelfde. Een Zee, cjie, onbelonkt van Gods genadezonn' In eeuwen zonder tal geen droppel uit zal dampen Maar zonder maate zwelt uit 's Hemels Alinachtsbronn'. Tydw. in led. uuren, 1. D. p. 28. Het kalf ftond by den leeuw; de leeuw was mak en tam fc.11 by de Woudbeerinn' ging koe en fchaap en lam. ' Sels, Ferb. der Gen. pag. 5. Hunn' is eene verkorting van kunnen, en wordt op dezelvde wyze gebruikt als myn', zyn', een' geen' &c naamelyk voor manlyke zelvftandige naamen, in den tweeden, derden of zesden Naamval ftaande. pp dat gy onze trouw, zo averrechts zoud teloonen Voor uwen broeder 't Volk zoud kluifteren in hunn' druk B urman, Breder. De meeften, dwaas beluft, hunn' leez'ren te verkloeken Gaan verr' van d'echten zin hunn' ftyl en denkbeeld zoekén. Boileau, Dichtk. De n moet gefchreeven worden achter de floflyke Bynaam-woorden, welker eigenfehap 't is altyd in en te eindigen; dus moet men fchryven, zo wel in 't manlyke, vrouwelyke, als't onzyde gedachte en in 't meervouwd, ij;ereii/ noperen/ fiaalcn; als, ««aarncn kruik, een tinnen fchotel, een koperen kroon, een finalen ~-r—, iitutiui zwuura, een naaien nart, de Rotlöcn tyd, een finnen doek, een roa.éfen neus, een fmperen pot wL^V^' een 5Üfaerm lepel' een Sfafen fles, een «.«nten boot, een neten dak, het fiaafen lemmer, het NAALDE-KERVEL. Souten huis enz. Men zoude dit met-ontelbaare voorbeelden flaaven konnen, doch wy zulJen ons 3 tot eenige weinigen bepaalen, wyl deeze fpelling vol. dingende bevestigd wordt door den voortreffelyken Huidecoper in zyne Proeve; zie ook L. ten Kate I. Deel, pag. 392. T£** MTB' Hoe zielvprkwiklvk i-vrt j .... • . rv.„r'L ~i J s aen aageraaa rwtJ/?hel Sevo§elte den blyden aftocht flaat B. de Bosch, Dichtl, Verl. pag. l3?t De zOrren borft en arm, de hopren' buik en dyé'n 8 * De terne en ,3sren' voet- zyn tweepaar Monarc^n. Dezelfde, bl. 18. Aen mynen zUvren rok met gouden munt doorwrocht J. de Decker, in den Dooger, pag. 10, Haar'; purpren' rok, haar diamanten kroon Haar gouden ftaf, met paerelen belaaden, Haar fleren gang naar d'elpenbeenen troon. Sels, Lied van Zion, pag. 129. En 't zilvren' fparen, hoog vereert, Uw pen en gouden kroon ichakeert. F, de Haes, Nag. Gsdichten, p. h, NAADKLIM, zie ZANONIA. KAAKTE HAVER, zie HAVER n. 7; NA AKTE-WYFJES, zie WITTERTTE NAALDE-KER VEL in bet Jatyr, Scandix, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Kroontjeskruiden gerangfehikt. De Kenmerken zyn, een elsvormige Vrugt; een geftraalde Bloem met uitgerande Blaadjes; de Blommetjes in 't midden dikwils mannelyk, en het Loof naar dat van Kervel meer of min gelykende. Tien foorten zyn ia dit Geflacht bevat, als volgt. 1. Welriekende Naalde-Kervel. Scandix odorata. Kaalde. Kervel, met geleufde gehoekte Zaaden. Scandix Semi. nibus f.dcatis angulatis. Linn. Syst. Nat Gen vs* t> a/3' ™ Gen. 357- p. 237. Hort. Cliff?Jou Hort. Upf. 64. Roy. Lugdb. HL Gouan. Monfp. 146. Ger. Prov. 250. Toukkf. Infl 326. T. 17, Myrrhis major Cicutaria odorata. C. Bauh. Pin. 160. Myrrhus. Dod. Pempt- 701. Lob. Icon. 734. Deeze foort, die Mvrrhis den reuk, groeit op de bergvelden in Italiën en Pro. vence. Men noemt ze in 't fransch Cerfeuü musqué in 't neerduitsch Welriekende Kervel. Zy komt by on! niet dan in de tuinen voor. 't Gewas en Loof gelykt zeer naar de Dolle Kervel, maar het Zaad verfchilt grootelyks, als zynde grooter dan Komyn-Zaad langwerpig, dik en zwartachtig, eenigzints fpits gepunt doch weinig overéénkomende met de opgegeevene Kenmerken. De Wortel is lang en wit, eenigermaa, te voos, doch zoet en tot fpyze bekwaam, fmaaken- de byna als de Pinfternakelen. 2, Bekkige Naalde-Kervel. Scandix Peilen. Naaide. Kervel, die de Zaaden effen en zeer lang' gefnuit beeft. Scandix Seminibus Icevibus, Roflro longisfimo. Linn- Hort Cliffort. Hort. Upf. Roy. Lugdbat. Scandix Semine ros'. trato vulgaris. C. Bauh. Pin. 152. Scandix Pellen Vene- ris. Dod. Pempt. 701. Lob. Ic. 726. Peilen Veneris. Cam. Epit. 304. Deeze is in de zaailanden der zuidelyke en middel. fit  NAALDE-KERVEL. NAALDE-KERVEL.' 5079 men dat, door deszelvs gebruik, het Zog vermeer, derd worde. 4. Ruuwzaadige Naalde-Kervel. Scandix antrifans. Naalde-Kervel, met eyronde ftekelige Zaaden. éénvormue B oemen en eene gladde Steng. Scandix Seminibus ovatis hifpidis ffc. Scandix Seminibus hifpidis Linn. Hort Cliffort 101. Flor. Suec. Roy. Lugdbat. III. My,. rhis fyiveflre Seminibus afperis. C. Bauh- Pin. 160. Myrrhis fylvejlris aquicolorum. Col/ Echr. I. p.110. T. 112. Charophyllum fyiveflre, Seminibus brevibus hirfutis. Tournf* 314. Ger, Prov. 251, De ruuivhiid der Zaadjes onderfcheidt dit Kruid, dat men Wilde Kervel noemt, van de Kervel, naar wel. ke het in geftalte veel gelykt, wanneer zy beiden groeijen op fchraale gronden. Men vindt het, zo in onze Nederlanden, als in andere deelen van Europa, op Wilde woeste plaatzen, aan de wegen, dyken, ja zelvs aan muuren by Geneve en elders onder de Dolle Kervel groeijende. 5. Zuidelyke Naalde-Kervel. Scandix aujïralis, NaaldeKervel, met elsvormige ftekelige Zaaden, geftraalde Bloemen en gladde Stengen. Scandix Seminibus fubula. tis hifpidis ffc. Gouan. Monfp. 146. Ger. Prov. 251. Scandix Cretica minor. C. Bauh. Pin. 152. Garid. Prov. 431. Tab. 89. Scandix Seminibus roftrato Italica. C. Bauh. Prodr. 78. Anifomarathrum. Col. Ecphr.1. p.89. T. 90. Deeze groeit op zeer dorre, opene bergvelden in de zuidelyke deelen van Europa. Van de gewoone Naalde-Kervel, die men Venus-Kam noemt, verfchilt zy meest door de groeiplaats, zynde reukeloos, vol* gens Gerard; maar, volgens anderen, hebben de Bladen, als, zy gewreeven worden, eenigermaate den reuk en fmaak van Kervel. Sommigen zeggen, datzy, gekaauwd zynde, naar Anys ruikt, weshalve, en om dat de Bladen eenigermaate naar die van Ven» kei gelyken, Columna haar Anifomarathrum heeft ge» tyteld. 6 Kneopige Naalde-Kervel, Scandix nodofa, NaaldeKervel met byna rolronde ftekeüge Zaaden, eenen ftekeligen Steng, en gezwollen' Knietjes. Scandios Seminibus fubcylindricis hifpidis ffc. Cherophyllum Articulis tumidis ffc. Linn. Hort- Cliff. 102. Roy. Lugdb. 112. Cerefolium anmum nodofum ffc. Moris. Hist III, p. 303. S. 9. T, 10. ƒ. 4. Myrrhis nodofa annua , Semine afpero. Moris. Blaf. 288. Op Siciliè'n is de groeiplaats van deeze, die de Steng ruuw heeft door zagte omgeboogen Doorntjes; de Leedjes van boven knoopig verdikt; de Bladen drie. maal drievoudig; de Vinblaadjes ingefneeden, ruuw7 en uitgebreid. Het algemeene Ornwindzel ontbreekt; de byzondere zyn twee- of driebladig , elsvormig, klein: de Vrugten ftekelig door opftygende haairtjes, lang, rolrond en aan beide enden ftomp. 7. Ruigzaadige Naalde-Kervel. Scandix Trichofperimx. Naalde-Kervel, met zeer ruige Zaaden, wier Haairtjes eens zo lang zyn als het Zaad. Scandix Seminibus lmfutismis, Pilis Semine duplo longioribus. Likn, Mant 57". In Egypten groeit deeze volgens Doktor Turiea» met Stengetjes van een half yoet hoog, byna glad, zo wel als de dubbeld gevinde Bladen, wier VinbJaad*. jes lancetvormig eyrond zyn. De Heer Forskaobi, heeft aldaar, by j&txandrim, een &oit van Maalde*. * Kei. {le deelen van Europa, zelvs ook in onze Provinciën, gemeen. De Italiaanen noemen ze Scandice, naar den griekfchen naam Scandix. Men heeft ze te Romen ook Aula of Naaldekruid genoemd gehadt, wegens de figuur der Zaaden, en dit volgen de Franfchen met Aiguille de Berger, dat is Herdersnaald: de Engelfchen m«t Pinkenelde en Storckes-Bill of Oijevaars-Bek; gelyk dit Kruid ook hier te lande, by de boeren, geheeten wordt. De Duitfchers noemen het STfaoeïforffet/ 8ti3«©tr# en Jgedjclfam; zinfpee'ende op Petten Veneris, een bynaam, welken het bekomen heeft van de kamachtige figuur der Zaadhoófdjes. In Spanjen heet het Quixones; wordende aldaar ter markt gebracht als moesRruid, op fommige plaatzen. Het heeft eenigermaate den reuk en fmaak van Kervel en is van geneezende kragt ook niet ontbloot. Dit Kruid heeft Stengetjes van een voet hoog, met lange, ruige, fyn verdeelde Bladen; de Vinnen gevind } de Vinnetjes zeer diep in twee- en drieën verdeeld, vlak en zeer fmal. Het heeft de Kroonen meest enkeld, en de Blaadjes van 't Ornwindzel zyn doorgaans tweehoornig. De Blaadjes der buitenfte Bloemen zyn zeer ongelyk; der binnenften byna egaal; eenigen mannelyk anderen tweeflachtig. De Bekken der Zaaden zyii wel twee duimen lang. 3. Tain-Kervel. Scandix Cerefolium. Naalde-Kervel, ■met glanzige eyrond naaldvormige Zaaden, en zydelingfe ongefteelde Kroontjes. Scandix Seminibus nitidis tvato-fubulatis ffc Linn. Hort. Cliffort. Roy, Lugdb. flor. Suec. ffc. Gron. Virg 32. Linn. Mat.Med. 137. Charophyllum fativnm. C. Bauh. Pin, 152. Ckarofolium. Dod. Pempt- 700. Deeze foort is de gewoone of Tuin-Kervel, die in de zuidelyke deelen van Europa gezegd wordt van zelv* voort te komen, doch in de middeifte en noor delyke deelen meest in de Moeshoven wordt geteeld; hoewel zy ook hier en daar, aan de wegen en kanten der akkeren, zelvs hier te lande, in 't wilde komt opfehieten. Men noemt ze, volgens den griekfchen naam Charophyllon, in 't latyn Cerefolium, in 't italiaansch Cerefoglio, in 't fransch Cerfeuil, in 't engelsch Chervel, in 't hoogduitsch $crffet> of §,aMimtl en by ons Kervel. De geftalte is iederéén bekend. M.*n weet dat de Bladen zeer fyn verdeeld en geelachtig groen zyn; de Stengen gegroefd, van binnen hoi, van één tot twee ellen hoog opfchietende: de Bïoemkr vendigen en verfraaijen, zo geeve ik aan de deugd werking. De Deugd is vrouwelyk, wegens haare een geflacht; ik zegge: She descends from Heaven; fhs fchoonheid, en als zynde een voorwerp van liefde. alom confers true upon man; her gifts are the onh duro* Het Geluk is altyd vrouwelyk. Gemelde Schryver is hls rewards; „ zy ftamt af van den Hemel; zy "alleen van gedachten, dat die zelvde redenen, welke het „ verfchaft den mensch waare eer; haare gaven zyn de geflacht van zulke voornaame woorden, als zo even „ eenigfte duurzaame belooningen." Door dit mid- zyn opgenoemd, bepaalen, even zo wel in de meeste de! heeft men het in de magt om eene aangenaame andere taaien, als in het engelsch, plaats hebben, verwisfeling van ftyl te maaken; door eene kleine ver- Dan deeze ftelling komt my voor twyffelachtigte zyn. andering kan men zich elke zaak, aan welke men ee- De eerfte formeering der taaien hangt zonder tegenEigen luister wil byzetten, als een perfoon voorftel- fpraak af van eene groote verfcheidenheid vanomftanlen; en door deeze wending in de uitdrukking geeven digheden, welke wy voor toevallig houden, om dat vry te kennen, dat wy van de naauwkeurige logifche wy dezelven tot geene vaste gronden kunnen brenvoordracht tot den opgefierden redekunstigen ftyl gen, en in geen opzicht fchynt de fpraait willekeuri» ©vergaan.] ger te werk gegaan te zyn, en zich minder aan vaste Dit voordeel is niet alleeen voor den Dichter, maar regels gebonden te hebben, dan in de bepaaling der ©ok voor den Schryver en Spreeker in proze, by uit- gefiachten van onbezielde dingen; en dit moet vooral ftek gewichtig, en geene andere taal kan zich op dit plaats gehad hebben by die volken, welke het ondervoorrecht beroemen. In alle andere taaien heeft elk fcheid van geflacht op alle zelvftandige Naamwoorden woord zyn bepaald geflacht, 't welk in geen gevalkan hebben toegepast. veranderd worden. Ajem, by voorbeeld, in het NAANTJES ORANJE, zie ORANJEBOOM, 'grieksch, Virtus in *t latyn, en la Vertu in 't fransch, NADEZEN, betekent den tyd die begin neemt opfolyven immer van het vrouwelyk geflacht. Menfchry» het zel vde tydftip, dat men dit woord uitfpreekt,- niet ■ve in dicht of in proze, in den ftyl der verhandelin- waar in een zaakdie vethaald wordt gefchiedt is; want gen, of der plechtige redenvoeringen, immer blyft dan zegt men, Naderhand of Daarna, dat is nadien. 33; het voornaamwoord, 'l welk men by die woorden tyd, te weeten, waar in men fpreekt. gebruikt: daar men in tegendeel in 1 engelsch de vry- NADIOL, zie HAZELWORM.heid heeft zich of met philofophifche naauwkeurig- NADIR, zie HORIZON. ïieid uit te drukken, volgens welke onbezielde dir> NAGASSARI, zie KASTANJE ROOZEBOOM. gen geen geflacht hebben, of aan die dingen een ge- NAGEL in het latyn Pterygium, is de naam dieaan flacht te geeven, door dezelven in perfoonen te ver. zekere Oogkwaal wordt gegeeven, zynde een foort anderen, en dus ayne uitdrukking dichterlyk te maa- van Uitwas van drieërlei aart,, en van even zo veele ken>; of den prozaifchen ftyl te verleevendigen. plaatzen oirfpronglyk, de gemeenfte foort is de Vlie* Hier by dient tevens aangemerkt te worden, dat zige, dus genoemd om haare kleur endunheid. Minisezs vryheid egter niet zo- verre gaat,, dat een Schry- der gemeen is de Vetachtige, waar aan men dien naanj ver naar willekeur hier toe het mannelyke of vrou- gegeeven heeft uit hoofde haarer wit- en broosheid, -welyke geflacht mag kiezen; maar dat hy in 't gemeen De zeldzea-mfte ia de Alerfpattlge, van fommige onder verplicht is dat geflacht te neeme», 't welk het taal» den naam van Pmniculus'', van de Arabieren onder gfc&rWk foor-dat voorwj* heeS bepaald. De grand dien van Ssptl befclireevea. De meest gewoone oir. ^rong  NAGEL. NA GELBEEN T JES. 5Q?3 fprong is de groote , de minder gewoone de kleine Ooghoek, en de zeldzaamfte, alle andere flippen van den omtrek des Oogbals. Zo verschillend als dit gebrek is in foorten, zo verfchillend zyn deezen ook in hunne gevolgen en vatbaarheid tot geneezing. Alles wat ze met eikanderen gemeen hebben , beftaat ten opzichte van het eerfte daar in, dat, wanneer ze zich over de Cortes uitfp reiden, zy gelykerhand het gezicht vernietigen; en met betrekking tot bet Iaatfte, dat ze bezwaarlyk anders dan door een heelkundig handwerk, waar van het hier de plaats niet is, te fpreeken, geneezen worden. Voor hec overige is het eerfte foort minst, het tweede meerder gevaarlyk, en het derde het hagiykfte nog van allen. Als deeze Uitwasfen kwaadaartig zyn, en uit dien hoofde, gelyk dikmaalen gebeurd, geene operatie, of het gebruik van verteerende middelen, van fommigen aangepreezen, toelaaten; moeten ze alleenlyk met verkoelende, zagtelyk faamentrekkende, en pynftillende middelen , behandeld worden. Men oirdeeld hier van, uit derzelver pynlykheid , jeukte, miskleurigheid, uitzetting der bloedvaten, byzynde traanvloed, korsten, zweeren, ontfteeking, duister, heid des hoornvlies, zwelling der oogleden, en dergelyken. Dat foort, welk wy gezegt hebben dat van de Arabieren onder den naam van Sebel befchreeven is, vindt men meestal in deeze omftandigheden. Om de Nagel door middel van de Operatie weg te neemen , kan men zeggen , dat door Celsus even goed befchreeven is , als door de Hedendaagfchen; om welke reden wy die met zyne eigene woorden zullen voordraagen. Na dat men, zegt hy, daags voor de konstbewer. king , den Lyder eene volftrekte onthouding heeft doen in acht neemen, wordt dezelve geplaatst op een ftoel, tegen over den Heelmeester: of wel op den rug gelegd, zo dat zyn hoofd fteunt tegen de borst van den Heelmeester die achter hem ftaat. Sommigen willen, dat hy geplaatst worde op de eerfte wyze als de ziekte het linker oog inneemt; en op de Iaatfte, als ze huisvest in het rechter. In het eerfte geval wordt het boven ooglid opgeligt door een helper, terwyl de Heelmeester zelve, het onderfte ooglid nederdruk't. In het tweede is alles omgekeerd. Vervolgens brengt de Heelmeester een fcherp haakje,' welks punt een weinig gekromd is, door het einde zelve van den Nagel. Hy laat de beide oogleden als dan door een helper vasthouden, houdt zelve het haakje, ligt daar mede de Nagel opj en, na daar onder eene met garen doortrokken naald te hebben doorgebracht, neemt hy de naald weg, en omvat de beide einden des draads, om de Nagel daar mede op te ligten , en de hechtingen welke deeze met het oog heeft, door middel van het heft des fnymes los te maaken. Hy vervolgt met eene weêrkeerige op- en nedertrekking van den draad, tot hy genadert is aan den oirfprong des Nagelt, en het einde van den ooghoek. Hier is het dat hy twee misflagen vermvden moet. De eerfte is , dat hy iets van den Nagel overlaate; om dat het overblyveude verzweerd, en niet dan bezwaarlyk kan geheeld worden: de tweede, het wegfnyden van den Traan heuvel die in den ooghoek geplaatst is, en welke men door een fterke trekking des. Nagel;, gevaar loopt om uit te rukken. Het wegneemen van het Traanheuveltje laat eene opening na, welke voor het gantfche leeven eene tegenwillige Traanvloed daar fteld, aan dewelke de Grieken den naam van ivx'See gegeeven hebben. Men moet derhalven wel kundig zyn van de plaats alwaar het einde is des ooghoeks; en, zo dra men zeker is tot daar gevorderd te zyn, moet men, zonder den Nagel te veel te trekken, denzelven met het mes affnyden, zonder kwetzing te maaken van den ooghoek. Het handwerk geëindigt zynde, bedekt men het wondje met plukzel, van honig doordrongen; en dit overdekt men met een linnen drukdoekje, met een fpons, of met versch gefchooren wol. Geduurende den gantfchen tyd der behandeling, moet het oog dagelyks geopent worden, op dat de oogleden onderling niet aan een lymen; want dit is eenderde misflag, .velke men zorgvuldig vermyden moet. De plukzelverbanden worden op de befchreeven wyze achtervolgt. Ten einde der behandeling bediend men zich van een oogwater , gefchikt om de verzweeringen der oogen te heelen. Niet alle Heelkundigen intusfchen, die na Celsus geleefd hebben, zyn in alles zyne handelwyze gevolgd. De meesten integendeel, zyn in het plan ge« treeden van JEgineta , ^Etius, Avicenna, en Albucasis, die de affcheiding des oognagels verlichte» den, door de beurtwisfelende op- en nedertrekking van een paardenhair. Heister egter, de S. Yves, en Güerin, verfchillen flegts daar in van Celsus, dat zy tot dezelvde affcheiding, niet het heft van een fnymes, maar een bewonden lancet aanpryzen. Deeze verandering kan men dan eens al, dan eens niet, als eene verbetering aanmerken, naar de Nagel of vaster, of losfer, vereenigt is met den oogbal; en moet in geenendeele, altoos nagevolgt worden. NAGELBEENTJES ook Traanbeentjes genaamd, in 't latyn Osfa unguis, five lachrymalia, zyn zeer dunne en kleine Beenderen, geplaatst in het voorfte en inwendige gedeelte der oogkuilen, achter de opklimmende uitfteekzels der kaakbeenderen, en voor aan tegen het zeefbeen. Hunne gedaante gelykt eenig. zints naar die van eenen nagel, waar van men hunnen naam genomen heeft. Zy hebben twee oppervlakten, eene uitwendige, een weinig uitgehold en effen, gekeerd naar de oogholte, en eéne inwendige, bol en knobbelig, welke tegen het zeefbeen aangevoegd is; twee uiteinden, een bovenfte, fmal en afgerond, en een onderfte, dat breeder is; en twee randen, een* achteiften, die zeer dun is, en een' voorften, op de wys van eene goot uitgehold. Deeze goot daalt met den onderften rand gelyk neder, om zich met een beenachtig tongetje, dat tot de onderfte neushoorntjes behoort, te vereenigen. Zy is zo dun, dat 'er de dag doorfchynt, en ontvangt den zak en het begin van de traanbuis. De Nagelbeentjes beftaan enkel uit de famengepakte zelvftandigheid, en worden, in de kinderen, bykans eveneens gevormd gevonden, als in de volwasfenen. Zy vereenigen zich met het kaakbeen, het zeefbeen, het kroonbeen en de eigen neusbeenderen. Derzelver plaatzing kan gemakkelyk opgemaakt worden uit het gene 'er van gezegd is. Hun gebruik is om den oogkuil te helpen famenftellen, de traanwegen te on. Zzz 2 der»  5084 NAGELHOEKEN. NAGELS. NAGELW. NAGELWORTEE; derfteunen, &c. Deeze Beenders ondergaan byn* altoos bederf in de traanfistel, en zyn fomtyds zo vast aan het voorfte gedeelte van het platte been ver* knocht, dat men hen voor een gedeelte van het zeef. been zou kunnen houden. Ook worden 'er voorwerpen gevonden, in welken zy geheel en al ontbreeken; doch, in dit geval, ftrekt het platte been zich of uit tot aan het opklimmende uitfteekzel van het kaakbeen, ofwel dit uitfteekzel, breeder dan het moest zyn, klimt opwaards tot aan het platte been. NAGELBLOEMEN, zie HYACINTH n. 6. NAGEL-DOUBLET, zie HART-DOUBLETTEN n, 6. NAGELHOEKEN. De Nagelboeken van den grooten Teen, groeijen dikwerf, door het gebruik van knellende fchoenen, dermaaten in het vleesch, dat ze eene zeer gevoelige pyn in het gaan veroirzaaken , en tevens zomwylen eene verzweering, en weelderige aangroeijing van vleesch, In dit geval, moet men door eenen Nageltang, algemeen genoeg bekend, deningroeijendenA/age^oe£, in 't geheel wegfnyden; de daar door ontbloote holte fterk opvullen met in een gedrukt haarlemmer plukzei; en dit onderfteunen , door een welkleevende pleifter, een kruiskompres over het einde der Teen aangelegt, en een genoeg aanfluitend fmal, en kringswys windzel, 't welk den gantfchen Teen inneemt.. Het weelig vleesch, hier by plaats grypende, moet men verteeren, door hetzelve te beftrooijen by elke vernieuwing van het verband, zo langde noodzaak, lykheid zulks vordert, met het engelsch bytmiddel. Om de weder ingroeijing des Nagels te verhoeden, weet ik geen beter middel, dan het gebruik van ruime fchoenen ; en den Nagel, in plaats van op de gewoone wyze, naar het voorfchrift van Unzer, achterwaards halfmaanswyze af te fnyden. NAGELKRUID, zie NAGELWORTEL n. 9. NAGELS, weet men dat de naam is van de hoornachtige bedekzelen der uiteindens van de Vingeren en Teenen. Deeze Nagels nu, groeijen dikmaalen krulswys opwaards, en maaken eene wangeftalte, die ten opzichte der eerften inzonderheid, zeer mishaaglyk is; en met betrekking tot de laatften, gelegenheid geeft tot eenen pynlyken gang, ontfteeking, en verzweering van de ejnden der Teenen. Meestal zyn deeze wanvormigheden afhangiyk , van teering, en eene fcheurbuikige fcherpte der vogten. Somwylen egter, worden die der Teennagels veroirzaakt, door te korte fchoenen, of het groeijen van lykd'oorns, of eelt onder deezen. De twee eerfte deezer gevallen zyn niette verbe. teren, dan door het verbeteren zelve der ziekten van welke ze afhangen, 't gene niet altoos mooglyk is. De omkrulling der Teennagels, door te korte fchoenen veroirzaakt, wordt door het draagen van langer en. eenigzints ruimer fchoenen verholpen. Als het lykdoorns zyn of eelt, die de omkrulling te wege fcrengen, moet men de Nagel zo verre wegfnyden als mooglyk zy, en het eelt, of de lykdoorn, gedeelte. lyk wegneemen met het mes, gedeeltelyk met den fcherpen geest, des zeezout*; door middel van een pen? ceel, van tyd' tot tyd daar aan gebracht.. NAGELTJE', zie PATELLEN art KAGELWORTEJU in het latyjj Qem., it de lm® Van een PTanten-Geflacbt, onder de Klasfe der Icofan'. dria of Twintigmannige Kruiden gerangfehikt; waar van vyf meest Europifche foorten zyn. r. Virginifche Nagelwortel. Geum Virginianum: Nagelwortel, met knikkende Bloemen; de Bloemblaadjes klei ner dan de Kelk; de Vrugten klootrond, met naakte haakige Baarden; de Bladen drievoudig. Geum Fic ribus nutaraibus, Petalis Celyce minoribus, Fruüibus Klobops ffc. Linn. Syst.Nat. XII, Gen, 636. p. 352. Veg.XIII. p. 399- Hart. Cliff. 195. Gron. Virg. 50. Caryophyllata Virginiana ffc. Herm. Par. T. p. 111. In Virginiën komt deeze foort voor, welke weinig of niet van die van Hermannus met een kleine Bloem, die wit is, en een reukeloozen Wortel, verfchilt! De Wortelbladen zyn dubbeld gevind, en de Zaadhuisjes niet ruig: de Bloemen tegen 't bloeijen knikkende; 2. Gemeen Nagelwortel. Geum urbanum. Nagelwortel, met opgerechte Bloemen en klootronde haairige Vrugten , die naakte haairige Baarden hebben; de Bladen lierachtig. Geum Floribus ereüis, FruBu globofo villofo ffc Linn» Mat. Med. 249. Hort. Cliffort. Roy. Lugdb.Gouan. Monfp. 250. Ger. Prov. 471. Gort. Belg. 146. Hall. Helv. 335. Caryophyllata vulgaris. C. Bauh. Pin. 32 j. Caryophyllata. Dod. Pempt. 137.- Lor. Ic. 693.. Cam. Epit. 721. In de meeste deelen van Europa komt dit Kruid,, dat by Gesnerus den bynaam heeft van Steedsch, op lommerige plaatzen, in de bosfchen en elders, voor» Het groeit in Holland; onder anderen in de Haarlemmer en Alkmaarder Houten. Men noemt het in 't latyn Ca* ryophyilata, in 't fransch Galiot of Benoite, in 't engelsch Avens, Herb Bennet, in 't hoogduitsch SShjcMo rcn*28ttrt5 en in 't nederduitsch Gezegend- of Nagel* kruid. Het maakt een Kruid, met opftaande gebladerde takkige Stengen van drie voeten of meer hoogte. De Bladen hebben hunne vinswyze verdeelingen,. fpits. getand. Op 't end van ieder Takje komt een enkeldeBloem van vyf geele Blaadjes,. die over de vyftig. Meeldraadjes bevat en den Kelk omgeboogen heeft,, zo wel als de Stylen: den Stoel en Zaaden ruig, tot, een rond Hoofdje vergaard., ieder met een haakig,. Baardje. De Wortel is bitter, famentrekkende en vol zuur; ruikende, als men hem in *t vroege voorjaar uit den grond haalt, maar niet altoos, naar KruidnagelenOp wyn getrokken, verfterkt hy de maag, is een wondmiddel, bloedvloeiingen en roode loop genee. zende. Zyne verfterkende hoedaanigheid maakt hem dienftig in afloopende koortzen, in uitflaande of befmettelyke ziekten en in alle gevallen, daar eene flap. heid der vaten heerscht. 3. Beekig Nagelwortel. Geum rivulare. Nagelwortel,, met knikkende Bloemen, langwerpige Vrugten en gepluimde omgeboogen Baardjes. Gewn Floribus nu* tantibus, Fruiïtu oblongo, Aristis plumofis toni* Linn» Flor. Suec. Hort. Cliffort. Roy. Lugdb. Gouan. Monfp* Gort. Belg. 147. Hall, Helv. 336. Kram* Aujlr. &c* Geum rivale. Flor. Lapp 216; Caryophyllata aquatica nutante Flora C Bauh. Pin. 321*. Caryophyllata feptentrit' nnlium.- Lob. Ic. 694. /£. Caryophyllata^ aquatica. altera. C Bauh. Pin. 322. Deeze-aagüit Lomi» RotuibladigiNugelkmi der irW» ie*  nagelwortel; NAGELZIEKTEN'. jc-85 NAGELZIEKTEN in het latyn Morbi Ungium- — De Nagels hebben hunne eigen Ziekten, die hóe gering ze meestal ook fchynen mogen, in fommige gevallen egter, uitermaate belemmerend en verdrietig zyn. Als de voornaamfte van deezen moer men befchouwen, de witte Nagelvlek, de blaauwe Nagelvlek, de weekheid der Nagels, derzelver Rauwheid , Splyting, en. Zydelyke ingroeijmg; gelyk ook het Nagelvel, NageU zeer, en de Afvalling der Nagels. Be witte Nagelvlek. Dus noemt men een meer of min uitgebreide witte Vlek, in of onder de Nagels, anders de balfmaanschwyze in de nabyheid der Wortels, die by fommige Menfchen natuurlyk is. Somwylen ontftaat dezelve uit een droog bederf des Nagels; fomwylen uit eene verzameling van etter on. der denzelven. In het eerfte geval, waar altoos ee. ne zekere afftand gevonden wordt tusfehen de bedorven en nog gezonde plaatjes welke den Nagel famenftellen, moet men de eerften, door middel van een ftukje glas, of eenig ander werktuig, tot op de laatften wegfehrabben, en daar by wel in acht neemen „ dat zulks gefchiede behoudens alle mooglyke gelyk. heid van de buitenfte oppervlakte des Nagels. In het tweede, bediend men zich van eene zelvde bewerking, voortgezet tot aan de verblyfplaats des etters» Be blaauwe Nagelvlek. Deeze is meestal afhanglyk van bloed' onder Jen Nagel uitgeftort, en het gewoon gevolg eener kneuzing. Men geneest dezelve door oplosfende Hovingen, baden, en dergelyken. Be weekheid der Nagels. De Nagels worden weeker dan ze zyn moeten, en zelvs buigbaar, in het Nagelzeer inzonderheid, en de bleekzugt. In het Iaatfte geval dienen ftaalmidde. len; in het eerfte moet men het op de behandeling van het Nagelzeer, die we ftraks zullen opgeeven,» laaten afloopen.. Be ruuwheid der Nagels. Door deeze verftaat men eene gedeeltelyke of ge> heele oneffenheid van derzelver oppervlakte, gegrond op een droog bederf van haare zelvftandigheid. Een arbeidzaam leeven, en zekere inwendige Ziekten, zyn derzelver gewoone oirzaaken. Alle Heelkundige hulp in dit gebrek, beftaat enkel in het aanwen*, den van weekmaakende plaatsmiddelen. Be Nagelfplytingi De Nagelfplyting, die zich zelve verklaard, is of droog, of bloedig. De eerfte is eigen aan de Venus*ziekre, en de Lazerije: de Iaatfte afhanglyk van allerlei fnydende of fcheurende werktuigen» Haarebehandeling moet geregeld" worden naar het verfchil! der oirzaaken, en is voor geene-algemeene befchry.ving vatbaar. Be zydelyke ingraeijing der Nagels,. Psezei doorgaans afhanglyk- van kwaalyk gemaakts; 3£zz 3; &ii«ii*> ieïyke Landen met wolachtige Bloemen. Hy zegt dat dezelve in de bosfchen van Braband hy Mechelen, als ook in Normandiën, doch inzonderheid in Engeland, over Vloedig groeije Men vindt ze ook in ruige laanen 6n bosfchen van Friesland. Voorts is de groeiplaats in Sleeden, alwaar man ze Faorpungar of Baggpungar noemt, op vogtige vetden; in Duitschland of Oosten tyk, als ook in PrOvenee, op natte bergweiden. By Montpellier groeit dit Kruid, dat men Benoke aquatique tytelt, volgens Gouan naauwlyks anderhalve handbreedte hoog. In Switzerland, daar het zo op de Al* ■pen. als op laage landen en aan beeken, voorkomt, heeft Haller in de Bloemen, wier Blaadjes famen» luiken tot eene rolronde figuur, meer dan honderd Meeldraadjes geteld. De Bladen zyn ruig en rond, naar die van 't Aardveil gelykende, doch driekwabbig, op 't end van lange-Bladfteelen, waar aan een'ge kleine Vinblaadjes r de Stengen veelbloemig; de Bloemen van buiten roodachtig, en daar op volgen Hoofdjes, die zich als uit ruige veertjes famengefteld vertoonen. Het heeft in de Wortel weinig reuk of kragt. 4. Bergs Nagelwortel. Geum montanum. Nagelwortel, met hellende eenzaame Bloemen en langwerpige Vrugten, die rechte ruige Blaadjes hebben, Geum Floribus •inclinatis folitariis, Frutlu oblongo. Aristis plumofis tect. Caryophyllata Pinn confertioribus ffc. Hall. Helv. .336. Caryophyllata Alpina lutea. C. Bauh. Pin. 322- CaryopJryllata Apina. Pon. Bald. 34a. Caryophyllata montana. Cam. Epit. 727. Dod.. Pempt. 137- Lob. Ic. 695. /3. Caryophyllata Alpina minor. C Bauh. Pin. 322. Prodr. 139. Caryophyllata Alpina minima, Flore aureo. Barr. Rar'. 588. T. 399» , ' Berg-Nagelkruid noemt.men deeze, als op de hoogfte gebergten van Europa, ir» Oostenryk, Switzerland en de zuidelyke deelen van Frankryk, groeijende. Hier is de Bloem uitgebreid met geele Blaadjes, de Steng éénbloemig, een duim breed, 't welk benevens de grootte dit Kruid, dat bovendien een welriekenden Wortel heeft, genoegzaam van het voorige onderfcheidt. De kleine verfcheidenheid daar van, evenwel, op de toppen van den Baldus-Berg, in 't Veroneefchë, gevonden, hadt de Stengetjes geen hand. breed hoog, volgens Bauhinus: doch men weet, dat dezelvde Kruiden, doorgaans, hoe hooger op 't gebergte hoe kleiner groeijen. Clusius vondt het Berg» 'Nagelkruid, in 't Oostenrykfe, met Stengetjes van een voet. 5. Kruipend Nagelwortel. Geum reptans. Nagelwortel, met eenvormige ingefneeden Bladen, deoverhoekfen kleiner, en kruipende Staarten. Geum Foliolis unifor'mibus incifts ffc. Caryophyllata Flagellis foliofis. Hall. Enum. 19. Caryophyllata Alpina Apii folio. C. Bauh. Pin. 322. Caryophyllata Alpina tenuifolia incana ffc, Barr. Rar. 589. T. 400. Bocc. Muf. 160. T. 128. De Bladen van deeze foort gelyken naar die van Eppe of Sellery byzonder. De Wortel is zeer lang en geeft kruipende Staarten uit, waar door het Kruid zich voortplant. De Stengen zyn éér.bloemig, naauwiyks langer dan de Bladen. De groeiplaats is in Switzerland of Wallis, als ook in de Valey van Barcelonette, een Prinsdom in de Alpifche Bergreeks , op de- grer>zen; van Provence en Savoiym,. alwaai Bw,ej«I£.r hefaelve gevonden heeft,.  5086 NAGELZIEKTEN. fchoenen, veroirzaakt veeltydslastige verzweferlngtin weeiige uitgroeijingen, en dergelyken. Het wegfnyden van den ingegroeiden Nagelhoekj het gebruik van ruime, althands niet zeer korte fchoenen; en de drooging der Zweer op de gewoone wyze, bewerken altoos de geneezing. Ter voorbehoeding wordt zeer wel aangepreezen , eene achterwaards gekeerde halfmaanswyze uïtfnyding van het middendeel der Nagels, derzelver hoeken onaangeraakt blyvende; om dat dus doende, de fchoenen en muilen, hoe ook gemaakt, geene werking altoos oeffenen ten nadeelen. Het Nagelvel. Het Nagelvel wordt gemaakt door de opperhuid, te ver over den wortel des Nagels voorwaards uitgebreid; en moet door een ftomp mesje eerst los gemaakt, en vervolgens terug gefchooven worden. ' Het Nagelzeer. Het Nagelzeer, is droog of vog'ig. Het eerfte komt overéén met de ruuwheid des Nag'ëfs. Het Iaatfte, maakt de Nagels zagt en rimpelig, met ontlasting van een dun en eenigzints fcherp vogt. Het is een vry gemeen toeval der Venusziekte, van zekere foorten der Lazarye, en van dergelyke meer of min algemeene huidziekten. Deszelvs behandeling, voor zo veel het geneeskundige betreft, moet naar het verfchil der oirzaaken, verfchillend geregeld worden. NAGT. «jttenyK pryst men in aue gevanen aan, eene omnag van den kamfer geest verzadigd met mastik. Of deeze waarlyk zo nuttig is als men voorwend, zal ik niet op my neemen te Bepaalen. De afvalling der Nagelt. De Nagels vallen af, na eene voorgaande verzweering,- of ingevolge zekere algemeene huidziekten. De moesachtige zelvftandigheid, onder dezelve gelegen, in dit geval blootgefteld voor allerlei beleedigingen , maakt het zelve vry pynlyk , en uit dien hoofde meerder lastig dan het gevaarlyk is. Men moet de oppervlakte deezer zelvftandigheid doen opdroogen met het een of ander hulpmiddel, en vervolgens befchermen door een plaatje was, waar aan men eene Nagelwyze gedaante gegeeven heeft. Somwylen, fchoon misfehien zeer zeldzaam, is dit gebrek het gevolgvan zekere inderdaad geringe huidzweeren, welke aan het Gewrigt des Voorarms beginnen, allengskens naar de Hand voortloopen, en eindelyk de toppen der Vingeten inneemen. -Ik zegge, misfehien zeer zeldzaam, om dat zegt de Heer van Gesscher ik het in den gantfchen loop myner konstoeffening niet meer dan eens gezien , en nimmer by eenig Schryver aangetroffen hebbe. In het geval van my waargenomen, dat by eeneanderzints gezonde Meid van omtrent dertig jaaren plaats hadt, gefchiedde de voortkomst der gemelde zweeren, by wyze van opvolging, dat is te zeggen, dat als de eerstverfchynende geneezen waren, 'er weder anderen, beneden deezen zich opdeeden. Inwendig is in dit geval niets gegeeven dan de zwavelbloemen; uitwendig niets aangelegt dan de blaauwe befchermpleister. Zo dra de Nagels van alle Vingeren der beide Handen waren afgevallen, en niet eerder, verkreeg gzen degeueezing. Dat in dit zelvdegeval, deHand- palmen en het binnenfte der Vingeren welgeüeld blesven, verdiend mooglyk eenige opmerking. NAGT in 't latyn Nox, is dat gedeelte van den natuurlyken dag, het welke aanhoudt ter tyd toe dat de zon boven onzen Horifon klimmende, aan ons op nieuw het daglicht fchenkt. De oude Hebreérs verdeelden de Nagt in vier dee-' len, die zy waaken noemden; de eerfte begost met zonnen-ondergang en ftrekte zich uit tot s'avonds ten negen uuren; de tweede tot aan middernagt; de derde tot aan drie uuren, en de vierde met het ter tyd toe de zon uit de kimmen rees. Deeze vier gedeeltens der Nagt, worden in de Heilige Schrift wel eens genoemd; den avond, het midden der Nagt, het Hanengekraai en den morgenüond. In een figuurlyken zin, wordt de Nagt voor tyden van-hartzeer en tegenfpoed genomen; Gy hebt myn herte geproeft, des Nagt s bezocht, gy helt my getoetst ffc Psalm XVII. w.,3. Voor de tyd van den dood: Joan. IX. vs. 4; de Nagt komt. wanneer niemant werken en kan ffc. De kinderen der Nagt zyn de Heidenen, en de kinderen des lichts de Christenen: deeze laatst, genoemden wandelen geleid door het licht van 't Eu. angelie, en de eerften wandelen in de duifternisfe van de onweetendheid; wy zyn geen kinderen der Nagt. 1 Thessal. V. vs. 5. Zie ook het gene 'er over dit onderwerp gezegt is in ons Woordenboek zelve IF. Deel, bl. 2249. daar wy nog de fraaije befpiegelingen over de Nagt zullen byvoegen, overgenomen uit de Alc. VaderL Letter. oeffèmngen voor 1791. Mengelw. bl. 497. De dag is ten einde, de avond komt, 't ge-' woel begeeft de ftraaten, de Zon is met alle haare heerlykheid genaderd,'tot aan het westen; Je> hova roept de duisternis, en het wordt opazrdeNagt. Nu treeedt de fchamele daglooner zyne wooning in , om te rusten van zynen arbeid, zyne Ega ontvangt hem met blydfchap , en zyn kroost dartelt om hem heenen: welk eene wyze fchikking van den onderhouder der natuur, daar hy den dag fchikte om te arbeiden, beftemde hy den Nagt, op dat onze vermoeide lighaamen zouden rusten. Is nu de dag fchoon, die ons, door bet licht der zonne, alle de uitfteekende byzonderheden van het heelal doet-aanfehouwen! de Nagt is niet minder voortreflyk. Hoe bevogtigt des Nagts de dauw het aardryk; dat des daags, door de hitte der zon, als verdroogd fcheen. ■ Hoe heerlyk ——— hoe majestueus, is de befchouwing der maan en fterren, die God bereid heeft: welk een aantal hemelfche lighaamen! en hoe verlustigt zich de befchouwer van Gods groote Werken, in alle die hemelfche wonderen. Hoe befteed dus deSterrekundige den Nagt nuttig, en tot voordeel; daar, helaas! andere fchepzeien denzelven zo jammerlyk misbruiken. Hoe komen nu de baldaadige 1 de, in weelde, als verdronken fchepzeien, ten tooneele. Zy wandelen in de duisternis, haaten bet licht, om dat hunne werken boos zyn: de dronkenfehap, de toomlooze losbandigheid, fpeelt in den duisteren Nagt haaren rol: ziel en lighaam wordt bedorven: daar eene nafléep van onheilen alle die ontuchtigheden ten gevolge hebben. -—- Welke verkeerdheden, voor verftandige wezens! hoe vergeeten zy de heerlyke einden van den Nagt. , Dan,  NAGT. NAGTBLOE&f. 5087 Dan, '■ '"■ genoeg hier van. Nuttfgér zulten de volgende befchouwingen zyn. Is de Nagt gefchikt, om te rusten, op dat wy, door den llaap met nieuwe krachten zouden doordrongen worden; dien balzemenden flaap, die —— zo lang wy denzelven , behoorlyk, en" overéénkomstig met het oogmerk onzes wyzen Scheppers, gebruiken, eene weldaad, voor ons ïsj fchoon hy, even als de beilzaamfte artfeny, door het misbruik, in doodlyk gift verandert, ■ ■ ■■ dat wy dan den Nagt gebruiken, tot dat heerlyke einde, waar toe dezelve door den wyzen Schepper gefchikt is; en niet misbruiken, door te veel, of te weinig, flaapen. Een onmaatig genooten flaap is voor onzen geest, zo wel als voor deszelvs wooning, het lighaam, hoogst gevaarlyk, gelyk de maatige flaap voedfel en verfterking voor het lighaam is. De onmaatig genooten flaap verzwakt de zenuwen; eene, daar door ver. oirzaakte, al te fterke, uitwaasfeming berooft het lighaam van de beste fappen; eene traagheid en flap- heid verfpreidt zich over alle onze leden; en — daar ziel en lighaam zo naauw aan eikanderen verbonden zyn, zo lydt, by een onmaatigen flaap, dit ons edelst deel niet minder; lusteloosheid en mismoedigheid benevelen Iangzaamerhand onzen geest, ■» verhinderen deszelvs werkzaamheid, en maaken ons eindelyk voor de bezigheden, gelyk ook voor deplich»en des gezelligen leevens, geheel onvatbaar. — De verbeeldingskracht en het geheugen verdwynen; . de bron van denken en overweegen verdroogt, en de hooggeadelde mensch daalt, totden laag* ften rang der fchepzeien, neder. Maar niet minder treurig zyn de gevolgen van den verwaarloosden , of al te korten, flaap. —— En ©ok tot dit gebrek vervallen veelen. Door eenen , anders, roemwaardigen yver, voor de weetenfehap pen aangevuurd, onttrekken fommigen, om hunnen geest, door naaiftig onderhoud, voedzel te verfchaf. fen, hun lighaam de noodige rust, verdryven, door ©pwakkerende dranken, den llaap, en laaten zich, door den valfchen waan, misleiden, van zich by dag deeze fchaade te zullen vergoeden, Dan . bei de, van den Nagt den dag,, en van den dag aei> Nagt maaken, is fchaadelyk, en ftryd met het oogmerk en einde, waar toe de flaap gefchikt is. De duisternis en ftilte des Nagts noodigen ons ter fluimei inge, gelyk het licht en gewoel des dags ons daar uit opwekken. Wenscht gy dan vrolyk en gelukkig te leeven, gebruikt den Nagt tot dat einde, waar toe hy verordent is: vlied alle misbruik van den heilzaamen flaap: dank, 20 dikwerf gy u in deszelvs armen overgeeft, den liefderyken Schenker deezer weldaad; en door- drongen van de gedachten , dat de morgenftond dikwerf eenen ryken zegen met zich voert, moet ook . alle onmaatig genooten flaap u, als der mensch- heid ontëerend, toefchynen. Dan, —— de Nagt, waar fa- ons vermoeide lighaam naar rust zoekt, moet ons telkens aan het tyd&ip doen denken, waar tn wy eens in het graf zullen rusten. Geen middel, om den mensch immer waak zaam te houden,. en te doen zorgen dat hy nooit van de regte baan afwyke, is heilzaamer,. dan het denIsn, aan dood en eeuwigheid.- — ... Ieder, ten ein¬ de hellende dag, zegge ons, dat ook dra de avond onzes leevens zal naderen; —— dat het bed, waar op wy ons ter ruste nederliggen, ligtelyk ons kranken fterfbed kan worden. —— Zo min wy derhalven den flaap behoeven te vreezen, fchoon hy ons de bewustheid van ons zeiven ontneeme, zo min moet ons de dood verfchriklyk zyn; en zelvs dit nog veel minder: want of wy van den fla3p, in wiens armen wy ons des Nagts nederliggen, weder ontwaaken zullen, is geheel onzeker: maar dat, —— wanneer het lighaam in de fluimering des doods wegzinkt, de geest dan, ter onfterffeiykbeid, ontwaakt is ontwyf- fel baar. Beveelen wy ons dan, by eiken naderenden Nagt, aan onzen algemeenen Vader, loovende hem tevens, met vrolyke dankbaare harten, voer alles, wat hy ons den verloopende dag, wederom, ter onderhou» dinge en verkwikkinge onzes leevens, heeft gefchonken; zo beantwoorden wy hier in ook ———. aan het groote oogmerk onzer beftemmisg: zo zullen wy eens onze fterflyke lighaamen onfterflyk zien worden, aan de andere zyde van het graf: waar geen Nagt, kommer, of moeite zyn zal; en Gor> alle traanen van on-. ze oogen zal afwisfehen. Laaten dan deeze befchouwingen van den Nagt u waarlyk heilzaam zyn: dat zy u, heden, en dikwerf in het toekomstige, de gedachte aan uwe fterfiykheid, en aan uwe onfterflykheid, herinneren! ——— En gy, Vader van ons Wezen, in wiens hand alle onze dagen zyn, die ook weet, hoe kort„ of hoe lang, derzelver fchakel voor ieder onzer zal weezen, geeft ons, by het einde van ieder voorby» gegaanen, en ——— voor eeuwig onherroepelyken, dag, een dankbaar harte, dat gy ons, nog, in deeze fterfiykheid bewaard hebt; op dat wy ons voor deonfteiflykheid zouden voorbereiden; fchenk ons daar toe, door uwe goedheid, eiken Nagt eenen maatigen flaap, die ons verfterken en verkwikken kan. ——-» Geef, dat niet eenmaal de Iaatfte fluimering ons on- tydig ver ras fe! Daar toe helpe ons uwe Vader- lyke goedheid! NAGTBLINDHEID, zie GEZICHTZIEKTENS n. 14. NAGTBLOEM in het latyn Nyüanthes, is de naam' van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Diandria of Tweemannige Heefiers gerangfehikt. — De Kenmerken zyn, dat zy de Bloem, zo wel als de Kelk in agten verdeeld hebben, en het Vrugthuisje1 tweezaadig. Daar zyn zes foorten onder dis Geflacht begreepen, waar van de eerfte en vierde toe de Boomen en de overigen tot de Heefters behooren. i. Droevige Boom. NyEtanthes Arbortrisvus. Nagtbkem'^ met eenen vierhoekigen Steel, de Bladen fpits ovaal„, le Vrugthuisjes vliezig en plat. Nytlanthes Caule te. tragono. Foliis ovatis acuminatis Pcricc.rpiis membranatfiss compresfis. Link. Syst- Nat. XII. Tom. a. p, ï8. Uien. Zeyl. II. Arbor tristis Myrto fimiKs. C. Bauh. Firn 469-Manja Pumeram. Hort. Malab. Lp. 35. T. 21» Van den DroevigenB'oomder Indien, hebben verfcheidene Autheuren gewag gemaakt; doch het is onzekerv of zy deeze foort, dan eene andere,, bedoeld hebben,, Sommigen geeven 'er de grootte van een Cilyvsri-y iüdïisn -van-een Pritimboom aanr.en de Bladen par.  5088 NAGTBLÖEM; ■den van Clusius by die der Myrtfcen, van anderen by Pruimboom of Salie-Bladeren vergeleeken. Allen melden zy, dat de Bloemen fierlyk en van eenen IiefJyken reuk zyn, doch niet, dan 's avonds ontluiken en 's morgens verwelken, wordende van de Indiaanen geplukt, en als Saffraan in de fausfen en fpyzen ge. bruikt, om dezelven een fraaije kleur en aangenaa» men geur te geeven. Ra jus oirdeelt, dat de hier aangehaalde Malabaarfcke, de regte Droevige Boom van Acosta en anderen zy. Het is een Boom die drie of vier mans langten hoog wordt, met een uitgebreide kroon van digt Loof, groeijende op zandigepiaatzen in Oostindiè'n. De Stam wordt omtrent een voet dik, met eene aschgraauwe Schors: de Bladen, die aan knobbelige Takjes of Looten, tegen over elkander, groeijen, zyn dik en ruuw, van boven donker groen, van onderen witachtig en met eene wolligheid bedekt, op de zyden een weinig gekarteld. Uit de oxels der Bladen komen fiyve Steeltjes voort, die zich in drieën verdeelen, en welker Takjes ieder vyf witachtige Bloemen draagen, die uit zes, zeven of agt Blaadjes famengefteld zyn, welke in de zonnefehyn zeer glinfteren. Twee Meeldraadjes hebben zy, met dikke Hoofdjes. De Vrugt is platachtig groen, met twee rondachtig platte Zaadkorrels. De Bloemen zyn niet alleen ten uiterfte aangenaam van reuk, maar ook zeer hartfterkende en van bitterachtige fmaak, wordende derzelver Pypjes door 't droogen geel, en dan, met Sandelhout gemengd zynde, tot eene zalve om het lighaam te beftryken , van de Indiaanen gebezigd. 2. Arabifche Jasmyn. Nyttanthes Sambac. Nagtbloem, met de onderfte B'aden hartvormig ftomp, de bovenfte fpits ovaal. NyttanthesFoliis inferioribus cordatis obtufis , fiuperioribus ovatis acutis. Linn. Syst. Nat. XII. T. 2. Gen. 16. p. 55- Veg. XIII. p. 54. Hort. Upf. 4. Nyctam hes Caule volubili ffc. Hort, Cliff. 5. Fl. Zeyl. 12. Roy. Lugdbat. 398. Jasminum Limonii folio conjugato. Burm. Zeyl. 128. T. 58.fi- 2 Angl. Hort. T. 27. Sy ringa Arabica foliis Mali Aurantii. C, Bauh. Pin. 398. Jasminum five Sambac Arabum. Alpin. JEgypt. 11. T. 73. Fles Manorce. Rumph. Amb. V. p. 52. T. 30. Katu-Tfji. regam Mulla. Hort. Malab. VI. p. 95. T. 54. Burm Flor. Ind. 4. 'f asminum Indicum latifolium monococcum, Tournf. Inst. 598. Men vindt deeze foort, onder den naam van Ara. bifiche Syring met Oranjebooms Bladen, voorgefteld door C. Bauhinus. By Alpinus komt ze voor, onder dien van Sambac der Arabieren of Ar abifiche Jasmyn, waar van hy meldt, dat het een kruipende of klim. mende Heefter was in de tuinen van Kairo, met Bladen als gezegd is en witte Bloemen van agt Blaadjes naar die der gewoone Jasmyn gelykende, doch den reuk fterker en aangenaamer hebbende. Veslingius merkt aan, dat het een ftevige Heefter is, wel drie of vier ellen hoog groeijende, in wier Bloemen dik. wils een dubbelde ry was, van agt, tien of twaalf Blaadjes. Clusius ontving, in 'tjaar 1600", van Florence, de gekleurde afbeelding van een Takje der Aabifiche Jasmyn, die men oirdeelt hier toe te behooren, welker Bloem ook aanmerkelyk van de eerstgemelde verfchillende was. De befchryving, daar nevens gevoegd, was als volgt: ,, Gy ontvangt hier de afbeelding van een Takje van zekere Plant, uit de Egyp- nagtbloem: „ tifche ftad Alexanckia her waards overgebracht, wel„ ke fommigen Jasmyn van Gine heeten, anderen Ara. „ bifiche Syring of Jasmyn. Dezelve groeit zo veel ik „ tot nog toe heb kunnen waarneemen, tot de hoog„ te van twee ellen of vier voeten: zynde de Stam j, van onderen een duim dik, zo hard van hout, dat „ men het naauwlyks kan fnyden. Twee vingeren „ boven den grond of een weinig hooger, verdeelt „ dezelve zich in lange dunne Takken, gelyk de Ka* „ talonifche of Spaanfche Jasmyn, beginnende te bloei„ jen in April, en daar mede ophoudende in 't laatst „ van Oaober, zo dat men het Gewas, vyf of zes „ maanden, met Bloemen belaaden ziet, De Bloe„ men zyn wit, gelyk die van de eerfte Konftantino. „ pohtaanfche dubbelde Narcis door U befchreeven, „ nu eens uit tien, dan uit twaalf, en op het minste „ uit negen Blaaajes beftaande, die in een dubbelde „ ry geplaatst zyn, uitermaate welriekende, ja aan. „ genaamer van reuk dan de Spaanfche Jasmyn en als „ 't ware den geur van Oranje-Bloemen teven uit„ drukkende. Zy vallen op de zelvde wyze af, als „ die van andere Jasmynen, en hebben een dergelyk .1 PyPJ'e, waar mede zv 00 haar Steelties zitten. Men „ ent ze op de gewoone Jasmyn,- dan brengt ze dik. „ wils in 't zelvde oft volgende jaar reeds Bloemen „ voort, en tiert dus veel beter dan de Plantfoenen ,, uit Egypten overgebracht, die wel twee of drie jaa,, ren kwynen, moetende niettemin 's winters ook „ wel bezorgd worden j want zy is zeer vatbaar voor ,, de koude." Met deeze. Jasmyn komt overeen de Manora-Bloem van Rumphius, weike hy een Dogter der Nagt noemt, om dat de Bloemknoppen na den ondergang der Zon eerst ontluiken, en dus de geheele nagt en den vol. genden dag open blyven ftaan, als dan afvallende, en weder plaats maakende voor andere Bloemen. Met regt kon dit Geflacht dan den naam van Nagtbloem voeren. Des avonds, wanneer zy ontluiken, ver. fpreiden zy op het fterkfte haaren aangenaamen geur, die haar tellen doet onder de edelfte Bloemen der Indiën. Uit dezelven destilleerden de Portugeezen, zo wel als uit die van den Droevisen Boom . welke de eerfte foort is. van dit Geflacht, een ongemeen hartfterkend water. De Indifche Vrouwtjes zetten deeze Bloemen, met die van Cananga, Sambacca en anderen, in olie, waar mede bet jonge volk zich het haair fmeert, om der bevalligheid wille. Alpinus merkt aan, dat onder de Egyptenaaren of Oosterlingen deeze Bloemen ook meer tot opfmukking des lighaams dan tot gezondheid in gebruik waren; hoewel, uit zoete Amandelen, een met den geur van deeze Jasmynbloemen bezwangerde olie bereid werdt, die uiten inwendig van dienst was, zo in de Badftooven voor de vrouwen, tot bevordering van de kraam, als tegen borstkwaalen, verhardingen en pynen der in» gewanden, in 't algemeen. 3. Rystbloetn. Nyttanthes undulata. Nagtbloem, met fpits ovaale gegoJfde Bladen en ronde Takken. Nyc tanthes Foliis ovatis acuminatis undulatis, Ramis teretibus. Linn. Syst. Nat. XII. Veg. XIII. Jasminum Indicum Flore polypetalq exalbido, Fruttu minori. Raj. Hist. ióor. Tfijiregam-Mulla. Hort. Mal. VI. p. 97. T. 55. Jasminum Indicum latifolium Fruttu gemino. Tournf. Inst. 579. Burm. Fior. Ind. p. 4. Dee.'  NAGTBLOEM. NAGTBLYN. NAGTEGAAL. 5029 Deeze foort, de Tsjiregam-Mulla van den Malabaarfen Kruidhof zynde, wordt door Ray getytelt Indifche Jasmyn, met een veelbladige witachtige Bloem, en eene kleinere Vrugt. Het is een Heefter van een mans langte hoog, die de jonge Takjes met kleine Haairtjes bezet heeft. De Bladen zyn glanzig groen en glad, aan de kanten gekruid, komende by paaren voort aan de Knietjes der Takken, zynde bitter van fmaak en reukeloos. De Bloemen komen by drieën of vyven uit een gemeene Kelk, en beftaan uit zes, zeven, ja "dikwils agt, fmalle dunne Blaadjes of verdeelingen, bevattende twee Meeldraadjes en een Styl. De Vrugten zyn als kleine Kerfen, zwartachtig, met een dun Huidje, en daar onder een donker rood zoet Vleesch, bedekkende een rond haairig Zaad. De vermaards Tournefort noemt de voorgaande foort Breedbladige Indifche Jasmyn met één Zaad, en deeze met twee Zaaden. De Javaanen noemen dezelve Folie Aros of Rystbloem; en de voorgaande Manoor of Daun Malati in 't maleitsch. Beiden zyn zy in Oostin- aien vreemd, wordende er alleenlyk in de luinen aangekweekt, tot fieraad en wegens den aangenaamen reuk der Bloemen, wier gebruik ik gemeld heb. 4. Ruige Nagtbloem. Nyttanthes hirfuta. Nagtbloem, die de Blad en Bloemfteeltjes ruig heeft. Nyttanthes petiolis pedunculisque villofis. Linn. Syst Nat Kil. Tom. 2. p. 8. Rava pou. Hort. Malab. IV. p. 99. T. 48. Raj. Hist. 1602. Burm Fl. Ind. p. 4. jueeze wordt in de aanteekemngen op den Malabaarfen Kruidhof, Indifche Besfendraagende Jasmyn, met eene groote witte Bloem, welke oy nagt reuk geeft, of andere over dag droevige Boom, en by de Hollandere Nagtbloemen geheeten. Comm. Fl. Malab. 145. Het is een hooge Boom, met eenen dikken witachtigen Stam, die eene donker paarfche Schors heeft, en eene uitgefpreide Kroon van dergelyke Takken. De Bladen, die langwerpig rond zyn, komen gepaard en kruislings aan ronde, rosfe, wollige Steeltjes voort, zo wel als de Bloemen, die met haar drie, vieren of meer, aan Trosjes zitten, gelykende naar die der Tuberoozen en niet minder welriekende. Zy hebben, ten opzicht van het verwelken door de zonnefchyn , de zelvde eigenfehap als die der voorgaande foort. De Vrugt is een Bezie, welke maar éénen Zaadkorrel fchynt te bevatten. Deeze Boom ftaat in Oostindiin altoos in Blad en Bloem. Hy is van elders op Ma. labar gebracht. De Schors gepoeijerd en op zweeren geftrooid, neemt het wèelige vleesch weg. 5. Smalbladige Nagtbloem. Nyttanthes angustifolia. Nagelbloem, met ftompe, lancetswyze en ovaale Bladen. Nyttanthes Foliis obtufis lanceolatis ovatisque. Linn. Syst. Nat. XII. Veg. XIII. Jasminum Indicum angustifoHum Fruttu.gemino. Tournf. Inst. 5Q8.Jfofr. PitfjegamMulla. Hort. Mal. FI. p. 93. T, 53. Raj. Hist. 1602. Burm. Flor. Ind. p. 5. Deeze is wederom een andere foort van ie Jasmyn, die men op de Kust van Malabar Mulla noemt, geevende aan deeze den bynaam van Katu Pitsjegam-Mulla, welke van onze natie aldaar Wilde Jasmyn geheeten wordt. Ray heeft dezelve Indifche Jasmyn, met veelbladige Bloemen, die wit zyn met roode randen, getytelt. Dit drukt zo zeer het verfchil met de anderen niet uit, als de fmalbladigheid, welke egter niet algemeen plaats heeft in dit Gewas, als waar aan ook breedere XiV. Duel. ei ovaale Bladen voorkomen. Het groeit aan die Kust in 't wilde; is altoos groen, en geeft in de miandeti Juny en July zyne zeer welriekende Bloemen. 6. Spitsbladige Nagtbloem. Nyttanthes acuminata. Nagt' bloem, met lancetvormige gefpitfte Bladen en tweepaarige tweebloemige Steeltjes. Nyttanthes Foliis lanceolatis acuminatis, pedunculis bigeminis bijloris. Burm. Flor. Ind. p. 5. Jasminum Indicum Folio oblonge, Flore albo plano odoratisfima. Burm. Zeyl. 129. T. 59. Nandi: ervatam major. Hort, Mal. II. p. 105. T. 54. Syringa Malabarica lattefcens ffc. Comm. Fl. Mal. 257. Amm. Char. PI. 798. Ray. Hist. 1785. FlosMalinianu. Rumph. Amb. IV. p. 87. T. 32. De fpirsheid der Bladen ftrekt tot een kenmerk vaa deeze nieuwe foort, die door den Heer N. L. Burmannus voorgefteld is, begrypende de Indifche Ceylonfche Jasmyn met langwerpige Bladen en eene fneeuw. witte zeer welriekende volle Bloem van den Heer J. Burmannus. Hier toe behoort de groote NandiErvatam van Malabar, door Commelyn Malabaarfche Melkgeevende Syring getytelt, 't welk Amman flegts overgenomen heeft, zo wel als Ray. 't ls een Hee. ftertje van vier voeten hoog, op zandige plaatzen groeijende, dat veele Struiken uit den Steel voortbrengt, die knobbelig zyn, met eene ruuwe Schors. De Bladen heeft het gepaard, langwerpig, met een klein puntje, dat naar de eene zyde is omgeboogen, uitpuilende geribd, zonder reuk of fmaak. De Bloe. men zyn des te 1 ieflyker, gelykende naar kleine wit. te Roosjes, of liever naar dubbelde Narcisfen. Haar reuk trekt naar dien der Angelieren, zo Rumphius aanmerkt, die het Gewas de Manilje Bloem noemt, als van de Spanjaarden uit Manilha op Ternate en van daar op Ambon overgebracht zynde; hoewel bet niettemin ook op Java en Borneo groeit. Het heeft mede de eigenfehap, dat de Bloemen over dag haaren geur verliezen, en wordt meest tot fieraad der Tuinen nagehouden, hoewel de Malabaaren aan den Wortel een verkoelende kracht toefchryven in koortfen, 't zy gedronken of met Pinang gekaauwd. NAGTBLYN in het latyn Epinyttis velfera notturna, is als we de Ouden gelooven zullen, eene zeer pynlyke puist, naauwlyks grooter dan een boon , en welks woede des nagts inzonderheid zo hevig is, dat geen mensch het zoude kunnen uithouden, wanneer 'er verfcheiden tevens tegenwoordig waren. „ Gelyk ik dit gebrek nimmer gezien hebbe, be„ tuigd de ervaarene Heer David van Gesscher, en „ het misfehien niet dan in zeer heete luchtftreeken „ plaats grypt, is het my onmooglyk te bepaalen, „ hoedaanig deszelvs behandeling moet worden inge„ richt." Celsus gebied de onthouding van fcherpe voedzelen, eene maatige eetregel, en iighaams-beweegingen. De groene Coriander, versch aangeiegt, is by hem een zeer vermogend hulpmiddel. Paulus iEGINETA, en OribAISUS. bedienden 7irh mnral van de Linzen, de Sylphium en Sanguinaria. NAGTEGAAL, in het latyn Lufcinia, in 'tgrieksch 'Anïu,, in 't italiaansch Rosficrnnolo. in 't fransch Ros. fignol, in 't engelsch Niglitingale, in 't deensch Üat* tergal/ in 't fchweedsch üaccfjtcrgahl/ en in 't hoogduitsch $Uid)tip,aÜ geheeten ,• is een Vogeltje dat door de Heer LiiïNiEus en andere Natuurbefchryvers onder het Geflacht der Kwlkflaarten is geplaatst, en om» A a a a fchree.  5ooo NAGTEGAAL. fchreeven wordt, Kwikftaart, die ros aschgraauw is, met de ringen der Kniejen aschgraauw» Motac.üla rufo cinerea, Genuumannulis, cinereis, Linn. Faun. Suec.-a.il, Syst. Nat. X, Gen. 99. Lufcinia. Gesn. Av. 592. Aldrov. Om. I. 18. c. 2. Willughb. Om. 161. T. 41» Raj. Av. 78. n. 2» Alb. ƒ/ƒ. 49. T. 53. Op't hooren van den naam deezes Vogels, is 'er geen Mensch die een goed gehoor heeft, of hy brengt zich voor den geest, een dier fchoone voorjaars-nagten, wanneer de Hemel helder, de lucht ftil, en de geheele natuur, om zo te fpreeken, aandachtig is, en met verrukking luifter!: na den wildzang van deezen Boschzanger. 'Er zyn eenige Zang-Vogelen, wier ftem, in zekere opzichten, die van den Nagtegaal na de kroon fteekt, en met veel vermaaks gehoord wor. den, als de Nagtegaal zwygt; deezen flaan zo heldere klanken, geenen hebben een toon, even zuiver en veel zagter; anderen ftemvatlen even ftreelend; doch daar is 'er geen één, of de Nagtegaal overtreft hem door de volmaakte vereeniging van deeze onderfcheide bekwaamheden, en de verbaazende verfcheidenheid zyns wildzangs; der wyze, dat de van ieder deezer Vogelen, ten volmaaktften genomen, niet meer is dan een gedeelte van dien des Nagtegaals. De Nagtegaal verrukt altoos, hy herhaald nooit, althands nooit op eene flaaffche wyze;. valt hy in denzelvden zang, fiy doet het op een nieuwen toon, en voegt 'er nieuwe bevalligheden by; altyd flaagt hy wonder gelukkig; hy drukt alles uit; hy neemt alle charafters aan, en weet daarenboven, de uitwerking door de tegenoverftellingen te vermeerderen. Wanneer deeze Opperzanger der Lente zich gereed maakt, om, als 't ware, het bruiloftslied der natuure te zingen, begint hy met een befchroomden voorzang, met zwakke en bykans onafgemeete toonen, als wilde hy zyne bekwaamheden beproeven, . en die luifteren opwekken; vervolgens neemt hymeer moeds, wordt, van tyd tot tyd, vuuriger, en toont welhaast alle de vermogens van zyn gadeloozen gorgel; treffende (lagen, leevendige en zagte ftemtrillin. gen;- vloeijende zang, waar in de netheid de rasheid evenaart; een ftil inwendig geneurie, 't welk voor toor niet veel betekend, doch zeer gefchikt is om de andere toonen te meer te doen affteeken ; fchiely. ke ftem val len, net afgemeeten, fterk^en met fmaak door gehouden; klaagende toonen, zagt afloopende; klanken zonder kunst gerekt, en fteeds vol vuurs; verrukkende en doordringende klanlen; rechte minneklagten en wellustige toontjes, die uit het hart fchynen voort te komen, en alle harten doen klop? pen-, en in allen, die gevoel hebben, eene zo zagte beweeging en ftreelende kwyning verwekken: in dee26: hartstogtlyke tooien ontdekt men de taal der aandoening, die een gelukkig Echtgenoot by zyne be. minde'Wederhelft laat hooren, en welke zy alleen hem kan inboezemen; terwyl men in andere misfehien verwonderlyker, doch min uitdrukkelyk, enkel het ©ogmerk- ontwaar wordt om haar te vermaaken of te behaagen, of wel, by haar, den zangprys te winnen yan mededingers na zyn roem en geluk. Deeze onderfcheide zangtoonen gaan gepaard met Hülle tusfehenpoozen; en in deeze ftiHe tusfehenpoo. zen, welke in alle foorten: van melodie, zo veel tot iet grootfehs. toebrengen,, is men in 't vol genet van NAGTEGAAL» de gehoorde klanken, die nog het oor vervullen, en niet geftoord worden door nieuwe gewaarwordingen;, welhaast verlangt en verwagt men het hervatten; en hoopt den even zo zeer behaagenden toon andermaal te verneemen; vindt men zich hier in bedroogen de fchoonheid van het nieuwe zangftukje laat niet'toe berouw te hebben over bet gemis, en de hoop op de volgende verrasfende veranderingen wordt leevendig gehouden. b Voorts is de Zang des Nagtegaals te opmerkelyker» en baart des te grooter uitwerking, om dat hy, gelyk de Heer Barrington te recht fchryft, 's nagts zingt, 'twelk degunftigfte tyd is, en hy, alleen zingende, zyn ftem alle zuiverheid heeft, en niet vermengd wordt met die van eenigen anderen Vogel» Volgens dienzeivden Barrington, overtreft hy alle andere Vogels door zyne zagte en fluitende klanken, door den onafgehrooken duur zyns wildzangs, welken hy fomtyds twintig feconden rekt. Die zelvde Waarneemer telt in dien wildzang zestien onderfcheide hervattingen, wel bepaald door de eerfte en Iaatfte nooten, terwyl de Nagtegaal de tusfehennooten , met fmaak, weet te veranderen: ook houdt hy zich verzekerd, dat de uitgeftrektheid welke de ftem des Nagtegaals vervult, niet minder is dan een myl, bovenal by een ftil weêr; en dus ten minfte gelyk ftaat met die waar toe de ftem eens Menfchen zich uitftrekt. Verbaazend is het dat een zo klein Vogelije, 't welk geen half once weegt, zo veel kr-agts van ftem hebbe. , De Heer Hunter heeft ook waargenomen, dat de fpieren van den gorgel, in deeze Vogeltjes, naar evenredigheid, veel fterker zyn dan in alle andere; en zelvs veel fterker in bet Mannetje dat zingt», dan in het Wyfje, *t welk het zangvermogen derft. Aristoteles zegt, en Plinius volgt hem, dat de zang des Nagtegaals vyftien dagen en vyftien nagten, zonder ophouden, duurt, in den tyd datde boomen beginnen te groenen; dit moet van de Wilde Nagte* gaaien verftaan, en niet in den ftrikften zin opgevat^ worden; want deeze Vogeltjes zyn, noch voor noch naden tyd, door Aristoteles bepaald, zonder zang; fchoon zy dan zo mild en aanhoudend niet zirgen» Doorgaans beginnen zy met de maand April, en hou* den niet geheel op voor Juny; dan het waare tydftip,' wanneer hun zang veel vermindert, is, als de Jongen zyn uitgebroeid; dewyl zy zich dan met de zorge der opvoedinge belast vinden, en de natuur, in alle inftincten, een overwigt gegeeven heeft aan dietot inftandhouding der gefiachten behooren. De opgeöooten Nagtegaalen zingen negen of tien maanden lang, en hun zang is dus niet alleen langduuriger, maar ook beter en volmaakter £ hier uit trekt de Heer Barrington een gevolg, dat by dee. ze foort van Vogelen';- gelyk ook by veele andere, het Mannetje niet zingt om het Wyfje te vermaaken, of den verdrietigen broeityd te korten. ———— Een rechtmaatig en proefhoudend gevolg. In de daad, hët Wyfje, dat broedt, volvoerd deeze bezieheid door een inftincl:, of liever door een drift, fterker dan de liefde zelve,-, het fchept daar in een inwendig genoegen, waar over wy niet wel kunnen oirdeelen;, doch 't Welk alzints doordraait, en niet toelaat te verönderftellen, dat het, in dieoogenblikken, vertroosting behoeve, Dewyl het nu:,, noch volgens plicht,. noch:  NAGTEGAAL, NAGTEGAAL. noch door deugd, is, dat het Wyfje broedt, zo zingt het Mannetje ook niet plichtshalven; want by bet tweede broedzel iaat by zich niet hooren. 't Is de liefde, en boven al de eerfte aandoening der liefde, die de Vogels hunnen wildzang doet zingen; 't is in den voortyd, dat zy de behoefte om te minnen, en te zingen, voelen; het zyn de Mannetjes die de fterkfte minnedrift hebben , en ook het meest zin> gen; zy houden hier het grootfte gedeelte des jaars mede aan, wanneer men zorg draagt dat zy zich in «en geduurige voorjaarswarmte bevinden, die deeze drift gaande doet blyven; dit is het geval der gevangene Nagtegaalen, zelvs der zodaanigen, die oud ge. vangen zyn. Men heeft 'er gevonden, die, weinig uuren, na dat zy gevangen waren, uit al hun macht zongen. Men maake hier uit niet op, dat zy ongevoelig zyn voor het verlies hunner vryheid, bovenal in den be¬ ginne. De zes ot zeven eerfte dagen zouden zy zich doodhongeren, indien men hun geen eeten.in den bek gaf, en den kop tegen het bovenfte van het kouwtje verpletteren als men de wieken niet vastmaakte; doch in 't einde krygt de zangdrift de overhand. De zang van andere Vogelen, het geluid van eenig fpeeltuig, de toonen van een zagte en heldere ftem, treft hun, en ze fchynen meest getroffen te woraen door uuos, t welk uitwyst dat zy niet ongevoelig zyn voor de kragten der harmonie; zy blyven geene ftilzwygende toehoorders, zy zingen mede, en doen hun best om hunne mededingers te overtreffen, en alle andere ftemmen of geluiden te overfchreeuwen. Men wil dat een Nagtegaal dood neergevallen is; het willende uithouden tegen een Perfoon die voor hem zong; men heeft 'er een gezien, die een toornigen toon aanhief, zo dikwils een Kanarievogel, digt by hem hangende begon te zingen, en, door dien dreigtoon, deezen het ftilzwygen wist op te leggen. Zo waar is het dat meerderheid altoos de jaloufy niet weert! Zou het ook een gevolg weezen van die zugt om te overtreffen, dat de Nagtegaalen zo oplettend zyn om zich van alle voordeelen te bedie•nen, en liefst zingen op plaatzen waar een fterke wederklank is? t. Alle Nagtegaalen zingen op verre na niet even fchoon. Men treft 'er aan wier wildzang zo liegt is, dat de liefhebbers ze niet willen houden. Men meent zelvs ontdekt te hebben, dat de Nagtegaalen van het eene landfehap beter dan van het andere zingen. De liefhebbers in Engeland keuren de Nagtegaalen van Surry beter dan die van Middel/ex, gelyk zy ook de Vinken van Esfex, en de Putters van Kent, voor de beste houden. Deeze verfcheidenheid des wildzangs, in Vogelen van een en dezelvde foort, heeft men, met rede, vergeleeken by het verfchil in de tongvallen van een en dezelvde taal; bezwaarlyk valt het de waare oirzaaken daar van aan te wyzen, dewyl de meeste van toevallige omftandigheden afhangen. Een Nagtegaal heeft by toeval andere Zangvogelen gehoord , de poogingen die de nayver hem deeden te werk ftellen, hebben zyn zang volmaakter doen worden, en hy deezen verbeterden zangtoon zyn kroost geleerd < want elke Mannetjes-Vo^el is de zangmees. ter zyner jongen; en men begrypt zeer ligt, hoe, in eene opéénvolging van gedachten, die zelvde zang nog volmaakter, of, door andere dergelyke toevallen.^veelzints gewyzigd worde. Na het eindigen der maand Juny zingt de Nagtegaal niet meer, hy heeft dan niets overgehouden dan een fchor gefchreeuw, eene foort van gekras, waar in men niets ontdekt van de lieflykstzingende Philomeel; en *t is niet geheel te bevreemden, dat men eertyds in Italiën als dan deezen Vogel een anderen naam gaf, te weeten dien van Uni-fono. 'tls, in de daad, een andere Vogel, een Vogel volftrekt van de voorgaande verfchillende, althands wat de ftem betreft, en zelvs eenigzints, ten aanziene van de kleuren der Piuima dis. Onder de Nagtegaalen vindt men, even als onder de meeste andere Vogelen, fomtyds Wyfjes, die veel van der Mannetjes geaartheid, en byzonder het ver. mogen van den zang hebben. Ik heb een dier zingende Wyfjes gezien zegt de Heer Montbeillard, in een kouwtje opgeflooten; haar zat^g geleek naar dien der Mannetjes, doch was zo fterk niet, en hadt oo.k min verfcheidenheids. Zy zong tot 1 et voorjaar; doch toen onderfchiEte zy dit talent, vreemd aan haare Sexe, aan de bezigheden die dezelve voegde; zy zweeg era een nest te maaken en eijeren te leggen, fchoon van een Manneije verftooken Het fchynt dat het in heete gewesten, gelyk Griekenland, zeer algemeen is, by deeze. en by veele andere foorten, zingende Wyfjes te vinden: ten minfte 'er is een* plaats in Aristoteles, die aanleiding geeft om dit vast te (lellen. Sommige Schryvers beweeren, dat de Nagtegaalen weinig voorzorg gebruiken in het vervaardigen van hunne Nesten, en dat derzelver bouwftof, meest al beftaat uit dor en half vergaan Blad der Eiken, het welk door zyne fnazelieheid aaneenkleeft en dus het Nest vast genoeg famenhoudt, fchoon 'er door de Nagtegaalen geen andere banden of vlegtzelen tot verfterking van het zelve omgelegd of doorhesngeweeven zyn. Het is waar, dat veeltyds op en in de hol. ligheden tusfehen de deor dwarlwinden famengewaai. de hoopen van eikenblad, onder het kreupelhout, de Nagtegaalsnesten aangelegd worden: maar de Nag. tegaalen zyn door de Natuur even zo wel als alleandere nestmaakende Vogelen, met oplettendheid en ver. nuft bedeeld, om voor de bekwaamheid en toerusting, voor de geregeldheid en beftandheid hunner Nesten behoorlyk te zorgen; en hy die meenen zoude, dat zy zo maar in eenige, genoeg langwerpige en diepe, holligheid van rondom famenkleevend dor blad hunne eijeren leggen en zich te broeden zetten, zou zich bedriegen. Baarblykelyk is het by de ftukken zelv', dat de Nagtegaalen wel degelyk in zulke bekwaame holligheden eenige bouwftoffen van dor heigras en hooitjes met verdere vezelen tot eene genoegzaame dikheid byeen fleepen, dat zy die aldaar, tot eene van vooren ingekeepte en vry holle kom, rond ineen, werken of famenweeven, en dat zy dan nog daaren. boven, op dat hun Nest tegen de verwoesting ofverftrooijing door ruk- of dwarrelwinden zo veel mooglyk beftand moge zyn, het gantfche gevaarte van buiten, wanneer zy 'er bekwaame ftoffen toekunnen aanvoeren, famenhechten en met banden omleggen. Om van het een en ander overtuigd te worden, behoeft men flegts de keurige naar het leeven gekleurde af. beelding van het Nagtegaalsnest te befchouwen, in het Aaaa % kost.  5©q2 NAGTEGAAL. NAGTEGAAL. kostbaare Vogelen-Werk van de Heeren Nozeman en Sepp. Ook ontbreekt het niet aan Nagtegaalsnesten, die in het laag geboomte van kreupel en ander hout aangelegd zyn. Zie Willughb. Ornit. pag. 162. Ook is het ten eenemaalen ongegrond, de Nagte* gaaien boven ander Gevogelte te verheffen, uit aanmerking van eenige ongemeene zorg, welke zy voor hunneafzetzelen draagen. Zy voeden, die zybefchermen die zo veel zy kunnen , gelyk alle andere Vogelen (uitgenomen de Koekkoek) hunne jongen doen, tot dat ze in ftaat zyn zelv' hun onderhoud te zoeken. En dit is 't al'; en 't is, in de aanbiddelyk wyze huishouding der Natuur genoeg. Maar men wil altoos nog meer hebben. Gelooft men fommigen, dan onierwyzen de Vaders der Nagtegaalen hunne Kinderen, te weeten in het zingen; en deeze luisteren met veel aandacht en eene betaamelyke leerzaamheid naar de lesfen welke zy krygen, zeggende vervolgens dieontvangene lesfen voor hunnen onderwyzer op. Zodaanig is het bericht dat ons geeft le Ditl. raifonné des AnU maux, Tom. III, pag, 716. a. Zynde dit waarfchynelyk uit Plinius overgenomen, daar hy van de Nagtegaalen fchryft: Meditantur alia juniores, verfusque quos imitentur accipiunt. Audit discipula intentione magna, ff reddit, vicibusque reticent. Intelligitur emendato corre&io ff in docente qutedam reprehenfio. Hist. Nat. Lib, X. Cap. 29. pag. 687- in Svo. Edit. J. F. Geonovii. Zynde denkelyk dit fproolije verzonnen, om dat het den Nigtegaal, dat puikje der zingende Vogelen, betreft. De vaders der jonge Nagtegaalen zingen tot onderwys aan hunne kinderen geene op te zeggene en te overhoorene lesfen voor, meerder dan de Ravens aan hunne jongen lesfen geeven om het kras/en, de Haanen aan de> hunnen om het kraaijen, of de Hennen aan haar wyfjens-broedfel om het klokken te leeren. De Natuur zelv' is de leermeesteres van allen; en het maakzel van 't keelgeftel wordt naar tyd en leevensomftandigheden gebezigd door eiken Vogel op zyne wyze. Bovendien fpreekt men zich zelv' met deeze verhefHnge der Nagtegaalen tegen ; want men beweert teffens, en zulks overéénkomstiger met de waarheid, dat de Nagte gaalmannen met zingen uitfcheiden, zo dra de jongen uitgebroed zyn; als houdende zich dan yverig bezig met het af en aan te vliegen tot voeding van de jongen. Diü. ut fupra pag, 715. b. Wat Zullen We. fiinrlelvlf nr,k wown n,n Ao ,in. teekening, dat het Mannetje der Nagtegaalen zyn fraaifte geluiden flaat, en zo wel by nagten als dagen zyne zingenskrachten verdubbelt inden broeityd, om het Wyfje daar door te vervrolyken; om haar tevertroos. ten en de fmerten van 't eijeren leggen; en om haar op te beuren onder de verdrietelykheid van haare eijeren uit te broeiden? Ditl. ut fupr. pag. 717. a. Wie heeft zulke overleggingen, zulke oogmerken deezer vogelen, aan die Schryveren bekend gemaakt? 't zyn loutere vindingen. Men heeft reeds ontelbaare reizen opgemerkt, en de ondervinding leert het nog jaarlyks meermaaien, dat het lustig zingen, ook het al of in 't geheel niet zingen , van de Nagtegaals-mannetjes, in den broeityd, grootendeels afhangt van de aangenaamere of ongunstiger luchtgefteltenis. Hoe zeer ook hunne Wyfjes in 't eijerleggen of uitbroeden mogen zyn, een koude noordelyke wind, vorst, ruuw weder, guu.e aagten, doen b?tgezang der Man¬ nen ophouden, zo dat men ze by zulke dagen en nagten , of geheel niet, ofizeer weinig hoort. Dit fchynt zich vry natuurlyk op te kunnen losfen uit het verband der dingen zelv'. Alle lighaamen, en vooral de dierlyke, worden famengetrokken en geflooten van de koude, die ook zeer gewisfelyk haaren invloed heeft op bet zeer teder Keelgeftel der Nagtegaalen. Deeze famentrekking, vernaauwing of fluiiing mageene der redenen zyn van 't zwygen. Trigorh adml dum impattens est Lufcinia, zegt Willughbey. Daar beneevens, mooy weder, lieffelyke zonnefchyn, eene zoele en zagte lucht, warme nagten, werken in den voortyd krachtdaadig mede tot overvloediger voor den dag kooming van gewormte en infecten: ende Nagtegaalen, die alleen van dit voedzel leeven, heb. ben dan overvloedige gelegenheid om verzadigd te kunnen worden: ze zyn dan vrolyker en luchtiger en behoeven geen gebrek te lyden. Maar de koude, eene fcherpe wind, en de vorst, dryven hetgeworm. te naar .binnen, en beletten het uitvliegen aan de gevleugelde Infeften. De Nagtegaalen moeten den aanhouder bezig zyn in 't zoeken naar aas, of lyden dan honger en gebrek, wanneer zy het, by zulk een weder naar vereisch hunner behoeftigheid niet kunnen vinden: dit maakt hem onrustig, en beneemt hemde vrolykheid en lustigheid van *t leeven. Ze zitten in. een gedrongen en bol in hunne Vederen. ue nagtegaalen zyn van- nghaamsgeftalte weinig kleiner dan een Huismusch, en hebben, van by den Bek af, over den nek al geheelen rug, eene doorgaande en onafgezette bruinachtige naar 't rosfe trekkende kleur, die, naar maate 'er het licht op valt, ook iets donker groenachtigs fchynt in te fluiten. De ftaart, die 12 nagenoeg even lange pennen heeft, is op de bovenzyde wat donkerer met eenen rosfen gloed. Het vlerkdek en de vlerken hebben dezelvde bruine kleur als de rug over alle haare 18 flagpennen. De keel is uit den witten , doch niet zuiver. Op de krop zyn de vedertjes wat gryzer. De borst en buik zyn gedekt met zwartgepluimde vederen, wier topeinden, zo verre zy naar buiten over eikanderen heen liggen, wit zyn. In 't Mannetje is dit wit van 't voorlyf hel. derer dan by de Wyfjes. Daarentegen zyn de aarsve. deren der Wyfjes, die gelyk ook aan de mannelyke voorwerpen van onderen tegen de ftaartpennen liggen, rosachtiger uit den geelen. Wanneer rnen by zonnefchyn deeze Vogelen in de vlugt ziet van ach. teren, vertoont zich iets gloeijer.de of roods in hun ftuit, en ftaartgevederte. De Oogen zyn vry groot en zwaar. De Bek is als die van alle foorten der Kwikftaarten, elsvormig. De Pooten hebben eene vleeschkleur en drie Voorvingeren en een Achtervinger, met kromme en zwarte Nagelen, welker achterfte de langfte is. De bovenfte kleine vedertjes van het Vlerkdek, op de binnenzyde befchouwd, zyn flaauwlyk bont. De gasping der Nebben, die tot kort onder de oogen zynen boek heeft, is geel. Wat men ook wegens de Jchuuwheid en ongezelligheid der Nagtegaalen mogen gefchreeven heboen, zy zyn uitermaate nieuwsgierig: eene eigenfehap, die hen ook ten val brengt, wanneer de vogelen daar van gebruik maaken. Ten aanfehouwe naamentlyk deezer vogelen, fpant men op den van ftruiken en opflag tot dat einde gebleken, grond, het kleine eD genoeg be- ken-  NAGT-KAPELLEN*. NAGT-KAPELLEN. 5095 kende fpringnetje; men hecht aan deszelv. houvast eenen Meelworm; en men heeft naauwlyks de hielen van deeze plaats geügt, of de Nagtegaalisdoor 't weghaaien van den worm en 't los trekken van de houvast, onder het netje gevangen. De zulken egter, aan de vryheid gewoon, zyn veel bezwaarlyker in kooijen te temmen, en op konstaas te brengen, dan die welke men, pas voor dat zy vlug geworden zyn, uit de nesten neemt en opvoedt. Die de manieren daar toe weeten wil, kan by Olina in zyn boek ge tytelt Uccelliera overio Di.cerfo della Natura Rc. di diverjte Uccelli, Romce 1622. pag. 1—6. en by anderen genoegzaame onderrechting krygen. Wanneer het Wyfje zich te broeden zet, en fomtyds doet zy dit op zes eijeren, plukt zy haare borstvederen, die dicht over eikanderen heen liggen, een weinig uit, zo dat zy met haaren kaaien huid de eijeren, of eenigen van die, beflaat, op dat zy hier door te onmidlyker warmte aan dezelven zoude mogen aanbrengen. De Eijeren zyn olyfgroen, en ongefpikkeld. De rand van de Nesten, die vry diep of hol zyn, zondereenig belegzel met haair, wolle, of gevederte, heeft van vooren eene inkeeping omtrent van twee duimen breed, die op het hellend vlak van den bladerhoop gelykftreekig uitkomt, terwyl de overige wanden van het nest een weinig boven dien bladerhoop uitfteeken, ter meerdere luuwte. Deeze inkeeping is naar't zuidoosten gekeerd, op dat de zon met het meeste voordeel op de moeder en in het nest zou kunnen fchynen. Gemeenlyk is een Nagtegaals broed van vier Eyeren, en in 't begin vaft Juny voleindigd. De algoede Voorzienigheid heeft wysfelyk de Broedplaatzen deezer Vogelen, op of aan en naby de dorre en gerotte bladerhoopen verordend. Een ieder weet dat zy fchuil en kweekplaatzen zyn voor een overvloedig aantal van veelerlei bloedelooze Diertjes, zo dat 'er meestentyds, indien koude en vorst het niet beletten, op de plaats zelv' met weinig moeite eene genoegzaame voorraad van fpyze te haaien is. Men heeft langen tyd begreepen, dat alle beplantte (treeken niet gefchikt waren voor 't verblyf van Nagtegaalen, en dat zy van laagliggende en moerige gronden, fchoon dicht bezet met weelig groeijend hakhout, eene natuurlyke afkeerigheid hadden. De ondervinding heeft nogthands zedert eenigen tyd geleert, dat men in zulk hout, en op zulke gronden, mids men'er de famengewaaide bladerhoopen niet fiechtte of van daan haalde, wel degelyk Nagtegaalen planten kan, die daar, eens ongeftoord gebroed hebbende, van jaar tot jaar zyn wedergekeerd. Zo getuigd de Heer Nozeman , dat zy op meer dan eene Buitenplaats aan den Amftel, tusfehen Ouderkerk en Amjleldam, gebracht zyn, en nu hun jaarlyks verblyf komen houden, en men zou dit algemeener uitbreiden en nog verbeteren kunnen, door kreupelbosch van eikenhout te planten, en on gehavend te laaten liggen. NAGT-KAPELI.EN. In ons Woordenboek hebben wy in het IF. Deel, bl. 1151 en 1152, flegts ter loops van dit uitgebreid infekten-Geflachten gefprooken, en enkel derzelver verfchillende Benden, Kenmerken en Eigenfehappen aangewezen. Hier zal het dus onze taak zyn, om de verfchillende foorten te befchryven, ons egter bepaalende tot de beide eerfte Benden, welke by uitneemeudheid de naam van Nagt-Kapellen draagen; wyzende onze Leezer» ten aanzien van de vyf overige Benden na derzelver eigenaartige naamen. 1. Groote Spiegeldraager. Atlas. Nagt-Kapel, met gepluimde Sprieten, die geen Zuiger heeft; de Wieken uitgebreid en zeisfenswyze; geelbont, met een gevenflerde Vlak, anderhalve op de voorden. Phatena) NoÜua elinguis, Alis patentibus falcatis luteo-variis, macula feneflrata, fuperioribus fesquialtera. Pet. Gaz. T. 8.' f. 7. AU. E. N. C. Dec. 2. Ann. 2. app. Mer. 52. T. 52. Valent. Muf. II. p. 168. T. 54. Knorr. Delie. T. C. 4. ƒ. 1. Deeze ongemeen fchoone en groote Kapel valt zo wel in de West- als in de Oostindiè'n. Men heeft ze al voor eenige jaaren gekend. Juffrouw Merian, die omtrent het begin deezer eeuw te Surinamen was, merkt aan, dat de Rups aast op de Sinaas-Appelen Boomen, zynde groen met geele Bandjes aan de famenvoeging der Ringen, en hebbende op ieder Ring vier ronde oranje-geele knobbeltjes of knopjes als kraaien met haairtjes bezet: zo dat dezelve veel zweemt naar de Rupfen der Paauw-Oogen. Volgens de Afbeelding was die Rups ruim vier duim lang en drie vierden duims dik, aan 't end een weinig geel. Den 12 February maakte zy een okerverwig Spinzel of Ton, eyrond van figuur, waar uit den 11 Maart de Kapellen kwamen, die fnel in 't vliegen waren en daar na tien witte Eijeren leiden. De Draad van haar fpin» zei was goed en fyn, en zy verbeeldt zich, dat men, indien daar werk van gemaakt werdt, even zo goede zyde van deeze Rupfen zou kunnen bekomen als van de Zyde Wormen in Europa. De Heer Osbeck, in China zynde, vondt aldaar de Rups, den 13 September des jaars 1751, op den Smeerboom, en de Kapel kwam den 3 February van 't volgende jaar te voorfchyn. Verfcheide zodaanige Kapellen hadt hy in een koopmans winkel aangetrof. fen, zittende geheel ftil op een Oleander-Tak, waar mede 2y zich naar de faktory lieten draagen, en daar uit blykt, dat het Nagt-Kapellen zyn. Hy hadt ze met fpelden opgedoken; doch, terwyl in de volgende nagt het venfter open ftondt, kwam een Vledermuis in het vertrek, welke Ae Kapellen, op de Wieken na, geheel opvrat. Naderhand kreeg hy 'er eenigen in zulke laadjes, als men de Chineefche Kapellen hier thands ziet overbrengen, en voor welken van de Chineezen maar een halve ryksdaalder gevraagd werdt. De grootte van den Westindifchen Spiegeldraager, dien Juffrouw Merian afbeeldt, is agt duimen met uitgelpreide Vlerken breed, en derdehalf duim hoog. Deeze Westindifche vallen veel bieeker en zyn ook aan 't end der Wieken zo haakig niet, als de Chineefche of Oostindifche, welke dikwils kaneel-of vuurkleurig, ja bykans rood zyn. Twee zodaanigen zyn 'er in 't Vierde Deel van Seba afgebeeld, waar van de eene meer dan negen, de andere meer dan tien duim breed was, en gezegd worden voort te komen van Rupfen, die fterk gedoomd zyn; het welk, zo men geen reden hadt om 'er aan te twyffelen, zyn aanmerking zon verdienen. 2. Kleine Spiegeldraager. Hefperus. Nagt-Kapel, met gepluimde Sprieten, die geen Zuiger heeft, de Wieken uitgebreid en eenigetmaate zeisfenswyze; geel bont, met een enkele gevenderde Vlak, Phalcena Aaaa 3 AT«.  NAGT-KAPELLEN* NoBua elinguts, Alis patentibus fubfalcatts, luteO-Vdrlit macula feneflrata folitaria. Mer. Sur. 65. T. 65. „ Zeer gelyk is deeze aan de voorgaande, zo dat „ men ze'er moeijelyk van onderfcheiden kan, zegt „ LiNNiEus. Zy heeft het Lyf geelachtig, niet ros „ of hoog geel; aan den Hals met een wit Bandje. „ De fpiegeltjes der Wieken zyn enkeld, (zonder „ een kleiner lancetswys' op de voorften,) uitloopen„ de in den buitenzoom van de Wiek en naauwlyks „ blykbaar zwart gerand. De kleur der Wieken is „ bleek geel en niet bruinrood. Hoe deeze van de „ voorgaande afkomftig zy, zal de tyd leeren." Het is my onbegrypelyk zegt de Heer Houttuyn, hoe dat zyn Ed. dus fchryven kan, dewyl het in veele opzichten met het bericht en de Afbeelding van Juffr. Merian , die door hem aangehaald wordt, rechtdraads ftrydig is. Zy getuigt, dat deeze kleine Tranfparant of Spiegeldraager fchoon oranje is, met witte Banden, hebbende de glaasachtige plekken fchoon van glans, met een witte en daar buiten rond. om met een zwarten Krinp nmtrnkkpn m Ait den als in een fpiegellyst. De Rüps, zegt zy, die fchoon geel en naar den Buik roodachtig is, heeft een groote gevlamde keper achter by de Staart, en op het Lyf, overdwars, witte banden; zynde geheel kaal of haairloos en glad, volgens deAfbeelding. Zy getuigt, dat dezelve zich insgeiyks op de Oranjeboo. men, te Surinamen, onthoudt; doch zeer zeldzaam fe. Haar fpinzei, langwerpiger van figuur en witter, is een foort van zyde, welke die der Zydewormen in veelheid en glans overtreft: des zy meende dat daar van, zo wel als van die der andere Spiegeldraagers een nuttig gebruik gemaakt zou kunnen worden. Den 25 February ingefponnen zynde, kwam 'er de Kapel reeds den 25 Maart uit voort. De Kapel, die zy afbeeldt, is zes en een half duim breed, drie duimen lang of hoog. Zodaanig is ook omtrent de grootte van die WestindAfche kleine Spiegeldraagers, Taf. LVII. Fig. 5, 6, en Taf LVI1I. Fig. 12, 13, in 't IV.Deelvan Seba, vertoond worden, en de Rups komt nader met die van Juffrouw Merian overéén, inzonderheid de Iaatfte, Fig. u. als oranjekleurig zynde. 3. Nieuw-Jorkjche Nagt-Kapel. Cecropia. Nagt-Kapel, met gepluimde Sprieten, die geen Zuiger hoeft, de Wieken uitgebreid en eenigermaate zeisfenwyze, graauw met een hooggeelen band, de. voorften een roodachtig Oosje hebbende, dat byna doorfchynende is. Phccalana Notlua elingulis, Alis patulis fubfalcatis grif eis FOScidfulva; fuperioribus Ocello fubfeneftrato ferrugineo. Linn. Muf. L. U. Catesb. Car. 'II. ». 86. T. 86. In Noord-Amerika vindt men deeze, welke in het Kabinet was van de Koningin van Sweeden, overéénkomftig zynde met die, daar Catesby den naam aan geeft van grootfte Uil van Karolina. Haar breedte was meer dan zes duimen, de kleur van het Lyf bruinrood, die der Wieken bruin, met op ieder een Vlak die wit en rood is. van fl?uur sis e>cn Turtro n««^ Voorts hadt dezelve nog een zwart oog, met een wit half maantje aan de tippen der Wieken, die geel, rood, zwart en aschgraauw, zeer fraai gerand wa' ren. Grootelyks verfchillen hier van, zo in grootte als KAGT-KAPELLEN. in tekening en kleuren, die Kapellen, welfc« als varieteit der Cecropia aangemerkt zyn, Inffe 1 f bêeld.' °P Taf' LFUI' 'C van sL'afger 4- Kaapfche Nart Kabel. Pn.hhi*. Ar„~. t-.+ ., gepluimde Sprieten, die geen Zuiger heeft en ceel is, met de Wieken uitgebreid, zeisfenswyze we. derzyds van de zelvde kleur, meteen doorfchvnend Oog geyenfterd. Fhalcena Notlua elinguis fiava Ais T. pi. 29' f'3' CAT£SB' CaroL IL Mw£ na,weZC' Va" £ATESBY de groote Karolinifche Uil genaamd, ,s wat kleiner dan de voorgaanae, en heeft een haairig Lrghaam, met zes bruine Ringen. De grondkleur van den bovenkant der W,eken is, zegt hy, roodachtig geel, met paarfche ftreepen over. dwars. Op de voorften hebben zy een ovaal oog of doorfchynende vlak, met zwart gerand; aan de tij» twee kleinere zwarte vlakjes; op de achterften twee groote oogen, in'tmidden blaauw, geringd met zwart 611 geel. De Ambonfe, op Taf. XXIII. Fig. 5, 6, en die an.' dere uitheemfche, op Taf. LVIII. Fig. 2, 3, in 't IF. Deel van Seba , fchynen wel eenigermaate naar deeze foort te gelyken, doch verfchiiien in verfcheide opzichten, inzonderheid wat de Rupfen belangt, teveel, om een enkele verfcheidenheid te zyn. Naast <<ï j r rETivER, en de voor befchreevene overéén, de Kaapfe Spiegeldraager, zedert weinige jaa. ren in ons land bekend geworden. 5. Geftaarte Nagt-Kapel. Luna. Nagt-Kapel, met gepluimde Sprieten , die geen Zuiger heeft; de Wieken uitgebreid, wederzyds geelachtig groen en op ieder een halfmaans' Oogje. Phalana Noüua elinguis, Alis patulis caudatis ftavo-virentibus concoloribus, Ocello disci lunato. Catesb. Car. II. p. 84. T. 84. Pet. Gaz. T. 14- ƒ• 5. Zeer zeldzaam is de geflalte Van deeze Nagt-Kapel welke van Petiver de Geftaarte Karolinifche en van Catesby de VierOogige getyteld wordt. Haar achterfte Wieken, naamelyk, loopen allengs fmaller uit, het welk maakt dat zy twee zeisfenswyze Staarten heeft, die zeer breed zyn, en dus haar meer den naam van Fagie of Sleepdraager doen verdienen, dan de Kapellen, die gewoonJyn dus genoemd worden Het Lyf, zegt Catesby, is donker wit, doch met een koperkleurige dwarsftreep by den Kop, en de Pooten zyn ook koperachtig. De grondkleur van al. .t uö vvicftcn 10 uu aen groenen geelachtig, aan den voorften rand der voorften insgeiyks gebronst. Op ieder Wiek vindt men een vlakje als moskovisch glas maakende een Oog, in 't midden blaauw, om laag met een witten, van boven met een rooden rand, aan het Kringetje gevoegd, dat van boven half zwart, van onderen geel is van omtrek. Men vindt de ovaa'e, zyden tonnetjes, waar in de Poppen zyn, des winters hangen tusfehen de takken van bladerlooze boomen, zo in Virginiën, als in Maryland, Karolina, Penfylvaniën, enz. 6. Paauw-Oog. Pavonia. Nagt-Kapel, met gepluimde Sprieten, die geen Zuiger neeft, de Wieken uitgebreid, rondachtig, uit den graauwen gewolkt en eenigermaaten gebandeerd; op ieder een luikend Oog dat  NAGT-KAPELLËïE NAGT-KAPELLEN. -5095 hy ook wel bevonden heeft, datzy, van jongs af, de Wilgen greetig aten. Anderen hebben ze op de Hey zelv'in menigte gevonden, endaar mede opgekweekt. Onïer vierderlei voedzel aan deeze Rupfen door de Heer Houttuyn gegeeven, naamelyk Berken, Ypen, W l^en en Roozebladen, fcheenen zy, voor de vervelling, de eerfte te verkiezen; zodaanig zelvs dat zy, tegen dien tyd, altemaal aan Berkentakjes zaten; maar naderhand hebben zy de Ypen greetig begonnen te eeten, en fchynen die liever te hebben dan de Bla» den van de Haagbeuk, welke daar by gevoegd waren. Van de Wilgen hebben zy, niets genuttigd. Ik zal nu de huishouding, van de geboorte af aan, uit zyne waarneemingen medegedeeld, hier om. ftandig verhaalen. „ De Rupfen der Paamv-Oog Ui, len, fchryft zyn Ed., die in 't Iaatfte van October „ des jaars 1765 begonnen te fpinnen, en vervolgens „ in Poppen veranderden, zyn, tegen het begin van ,, Juny deezes jaars 1707, eerst tot Vlinders overge„ gaan; hebbende dus bykans twintig maanden in ,, haare Tonnetjes gehuisvest. Den 30 Mey, naa„ melyk, kwam het Mannetje, den 2 juny het Wyf» „ je uit." Dit Iaatfte fcheen zeer onrustig en als benaauwd te zyn in de fpaanen doos, waar in hy ze gezet hadt; tot dat het zich, na eene fterke perfing des buiks, van eene aanmerkelyke veelheid dik lymerig. vogt, van achteren, ftraalswyze, hadt ontlaat. Die vogt was bleekrood van kleur en fterk ruikende. Men weet, dat dergelyke ontlading aan alle en vooral de Nagt-Kapellen, eigen is; doch hy hadt het nog nooit van eenige zodaanige, in zo groot een veelheid,, zien uitwerpen.. Den 3 Juny hadt het Wyfje, aan verfcheide boopi jes, ruim honderd Eijeren gelegd, en niet minder leide zy 'er nog tegen den avond, op dien zelvden dag. 's Anderendaags vondt hy wederom by de vyftig: zo dat het zelve ruim derdehalf honderd Eytjes heeft gebaard. „ Deeze Eijeren, zegt zyn Ed., heb„ ben een ovaale figuur, en zyn boven op eenigzints,, plat. Eerst gelegd zynde, is hunne verw bleek; „ groen; doch zy worden, in weinig tyds, vuil wit» „ Aan het gemelde bovenfte platte gedeelte vertoon,, de zich, op den zevenden dag na de legging, een „ helder blaauw Vlakje, 't welk allengs een hooger „ kleur kreeg en kort voor het uitkomen geheel1 „ zwart wierdt. Dit deedt my vermoeden r dat dep „ Kop van het ingeflooten Jong, recht opwaards. „ ftaande, zulks te wege bracht, en in die gedachte; ,, ben ik, door de uitkomst,, bevestigd." Verwonderiyk oirdeelt hy, dat de aanbiddelyke Voorzienigheid het leggen deezer Eijeren zodaanig beftuurt, op dat de Jongen zonder belemmering of verwarring konden uitkomen; daar het veel moeijejyker- voor bura geweest zou zyn, indien de Koppen op zyde of neder waards hadden geftrekt geweest. Het komt my bedenkelyk voor, of zy niet de Koppen tegen heff uitkomen opligten; want anders zouden zieh , korst na de legging, die Vlakjes reeds moeten vertoond! hebben. Den 21 Juny waren eenige Rupljee uitgekomen,, en 'er werden geduurig andere eytjés gekipt,, totdero 24. dito , wanneer zy allen zich lèdïg bevonden.. Deeze versch geb ooren jongen zyn peheel zwart enrm'3;; de Kop van de zelvde kleur en fterk glimmende; Zy gKi- cTat byna doorfchynend is. Phaleena NvEfua elingüis, Alis patulis rotundatis grifeo-nebulofis fubfajdatis ■ Ocello niüitante fubfenejlrato. Minor. Linn. Faun Suec. 8.45. Mer. Eur. T. 13, 23. Mouff. Inf. 20. Rej.um. ïnf. 1. T. 49, 50, Jonst. Inft. T. 8. ƒ. 7. de Geer Inf. I. T. 19. ƒ• 7, 8. Raj. Inf 246. n. 1. Roes. Inft. I. No£l. Phal.II. T. 5. Pet. Gaz. T 33,/. 12. Wilk. Pap. 15. T. 2, 3. Alb. Inf. T. 37. Major, Goed. Inf. III. T. 2, Reaum. Inf. I. T. 47, 48. List. Goed. Roes. Inf. IV. T. 15, 16. JU. Par. 1692. Knorr De He. T. C 2, f. 2. Deeze is, om de zelvde reden als de Dag-Kapel en de Pylftaart van dien naam, Paauw-Oog genaamd. Men zou ze ook de Europifche Atlas Ntgt-Kapel kun nen heeten, in vergelyking met de Spiegeldraagers. Mouffetus oirdeeide, dat zy, wegens de zagt- en fraaiheid van haar kleuren , en ongemeene fchoon heid, de Koningin der Kapellen genoemd mogt worden ; hebbende hy den tytel van Koning aan de Jasmyn PylHaart-Kapel gegeeven. Indien hy 'er Europifche hadt bygevoegd, zou men niet kunnen nalaaten van zulks toe te ftemmen. Wilkes noemt de kleine zelvs the Emperor-Motk, dat is de Keizer-Uil. Reaumur heeft driederlei verfcheidenheden van deeze Paautv-Oogen gekend en afgebeeld; waar van hy de eene noemt ils groote, de andere de middelbaare en de derde» de kleine. Geoffroy volgt hem nier in na; doch, behalven dat de A'foeelding van de middelbaare; welke hy aanhaalt, weezentlyk kleiner is, dan die Van de gemeene of kleine; was dezelve ook van Reaumur genoemd lepetit Paon, en die, welke hy de kleine noemt, le Paonmoyen. Het fchynt derhalven, dat men maar twee verfcheidenheden behoort te ftellen, gelyk Linn^us doet, dia tevens aanmerkt, dat de kleine en groote malkander zo gelyk zyn, dat men ze naauwlyks onderfcheiden kan, dan door de grootte: ja hy twyffelt, of het wel byzondere foorten zyn. Op zeer verfchillende boomgewjsfen onthoudt zich en aast de Rups van de kleine, d e wy, om dat zy meer in Duitschland voorkomt, ook wel Je Duitfche Paauw Oog noemen. " Linnaïus plaatst ze op Je Roozeboomen, Braamen, Olmen, Haazelaar en Wilgen: Roesel op de Sleedoorn, Wilgen Pruim-ee Kerfeboomen: Kleeman meldt, in eene aanmerking op de nederduitfche vertaaling van gemelden Autheur, dat_ hy die Rupfen op de ftruiken der Bosc ibeziën,. (mooglyk van de zogenaamde Blaauwblesfen,) op de Appel-„ Beuke en andere Boomen y als mede op de Braam, gevonden, en haar zo wel met de bladen van die als andere gewasfen,. tot de verandering toe, ge voed heeft. Reaumur hadt reeds verhaalt T dat de Rups zeer wel de Bladen van de Haagbeuk eet,, en hy hadt 'er verfcheidene opgevoed met Pruimboomen loot. wilkes iteit net voornaamite voedzel te zyn de wilde of Slee-Pruim, (die veel buiten Naarden en ook in 't Duin by Haarlem groeit,) doch hy beeldt de Kapel af, op de Braamen. De Heer van Dieden, (Koopman te Utrecht, heeft van een Mannetjes en Wyfjes Kapel van deeze foort, door hem in'tjaar 1767 uit tweejaarige Poppen getseld , een menigte van Syrjes en daar uit veele Rupfen bekomen;. Zyn Ed. merkt aanr dat men die aldaar, aan- den heykantrop de Berken vindt, met wier Bladen zy mok. door hem,, tot nog toe,, gevoed: waren, hoewel  5opfi NAGT-KAPELLEN. NAGT-KAPELLEN, gebruiken niets van de ledige Doppen, maar Vielen zeer gretig aan op de Berke bladen, fchynende de gezelligheid te beminnen: want zy hielden zich by elkander. Den i July vervelden deeze Rupsjes voor de eerftemaal. Haar zwarte Huid verliezende, kreegen de meesten een hoog geele kleur, met zwarte pukkels, die met fyne haairtjes bezet waren: doch eenigen bleeven zwart, zynde alleen op zyde met een geele ftreep verfierd. Den 10 July vervelden zy voor de tweedemaal, en kreegen een icnoone geeie meur, met zwarte pukkeltjes. Toen de Heer Houttuyn de Rupfen den 30 dito kreeg, waren zy reeds taamelyk groot en wel gevoed, fommigen geeler, anderen zwarter van kleur. Na de derde vervelling, welke zy den 6 Augustus, meerehdeels, by hem ondergaan hebben, wierden de Knobbeltjes in eenigen geheel wit als paarlen, in anderen en wel de minften zwavelgeel. Voor "t overige wierdt zyn Ed. weinig verfchil gewaar in deeze Rupfen, zynde de kleur van 't lyf fchoon gras-groen, met een fiuweelzwarten band, waar in de knobbeltjes en de rosfeluchtftippenftonden, op ieder ring, in demees. ten. De langte was, den 18 dito, in fommigen rykelyk twee duimen en de dikte omtrent een half duim. De Knobbeltjes met taamelyk lang bruin haair bezet; zynde deeze derde de Iaatfte vervelling of verwisfeling van Huid geweest: want den 16 dito begon zich een in te fpinnen, en vervolgens de anderen: zo dat de Iaatfte, den 30 Augustus, ingefponnen was. Volgens Roesel zyn de Knobbeltjes of Knopjes, die het voornaame fieraad van deeze Rupfen uitmaaken, fomtyds bieeker, fomtyds hooger geel; in anderen flaauwer of fterker rood, en fomtyds bruin. De Heer de Geer heeft, in Svjeeden, waargenomen, dat die Knobbeltjes in eenigen, en wel de meesten, rood, in anderen oranje kleur zyn: doch merkt ookaan, dat dit geen verfchil van fexe te kennen geeft. Reaumur fcheen dit met roode Knobbeltjes, zonder zwarte Ringen, als het Masker van de middelbaare, en die met geele als van de kleine Paauw Oog aan te merken; doch Geoffroy zegt, datde Rups van de kleine in geftalte niet verfchilt van die van de middelbaare Paauw-Oog, welke, volgens hem, ook vaale of roodachtige Ringen heeft, en op de Vrugtboomen gevonden wordt. By geen Autheur vind men van witte Knop¬ jes, hoedaanig op de meesten van de lieer Houttuyn zynen waren, gemaakt. De verandering van deeze Rupfen heeft niets zo zeldzaam als het maakzel van haar Tonnetje of Spinzel. Reaumur fpreekt, met verwondering, van de byzonderheid, die daar in plaats heeft. Alle andere Tonnetjes, byna, hebben een aanmerkelykeopening, na dat ce Aapei is uitgekomen, doch deeze vertoonen zich volftrekt eveneens; het welk Roesel byna in verbystering bracht, tot dat hy ontdekte, hoe aan 'c eene end een opening is, die zich als een beurs fluit, of fomtyds ook aan beide enden één; gelyk de Heer de Geer dit opgemerkt heeft. Gemeenlyk is de opening aan het dunne end; want deeze Spinzels hebben de figuur van een kalabas of peer. Zodaanig een natuurlyke opening was 'er noodig, dewyl het geweefzel der wanden van het Tonnetje zo vast en dicht is, dat de Kapel onmooglyk daar door heen zou kupnen booren. „ Deeze opening , niettemin, is l', op 2ekere manier geflooten door twee trechters „ van zyde (zegt de Geer) die aan de Tonnetjes de ,, figuur geeven van fuiken, waar in men de visch „ vangt, en waar in de Poppen vervat zyn,die zwart „ zyn en krom, met groote luchtftippen." Somtyds vindt men deeze Tonnetjes aan de boomen, fomtyds onder de kanten van daken op muuren aangehecht. Het fchynt of de Natuur de gemelde dichte Tonnetjes, wier opening door de veerkracht der vezelen voor het indringen van buiten beveiligd is, aan gemelde Infeccen, die weinig fchade doen, gegeeven hadt, om ze voor het fleeken van Boor-Wespen te befchutten: waar tegen ook de Rups, door haare baairigheid, misfehien, of door het ftinkend vogt, dat zy door de Knobbeltjes kan uitwerpen, grooten. deels beveiligd is. Bovendien moesten de Poppen, die niet hard van zelvftandigheid zyn , daar in buiten den grond overwinteren kunnen. Ook fchynt het, dat deeze Rupfen niet veel bezet zyn met WespenEitjes. Volgens Wilkes waren zestig Rupfen, diehy gevonden hadt, den 26 July 1745 ingefponnen: van den 16 tot den 20 April, des volgenden jaars, kwa« men dan veertig Kapellen uit; doch de overige twin» tig niet dan in 't voorjaar van 1747. Ieder Wyfje leid, by hem, van twee-honderd-vyftig tot drie-honderd eijeren. Men behoeft zich dan niet te verwonderen over de verbaazende vermenigvuldiging der Rupfen in fommige jaaren, maar veel eer over deon» uitputbaare bronnen van voortteeling, welkede Schepper in de Natuur eeiead heeft, en over Zvne eoed. heid, dat wy nog niet vernield zyn. De Rups van de groote, die men de Koninglyke Paauw-Oog, noemt, is meer in grootte, (dat haar aanzienlykheid vermeerde,) dan in geftalte van die der anderen verfchillende. Reaumur noemt dezelve de groote Rups van den Peereboom, die Knobbeltjes heeft van kleur als turkooifen. In Frankryk wordt dezelve, volgens Geoffroy, fomtyds op de Abrikoozen. Per- fiken, Pruimen en eenige andere vrugtboomen, aangetroffen. Omftreeks Weenen, en in Moraviën, komt zy, zo men aanmerkt, jaarlyks voor; ja men vindt ze 'er, fomwylen-, wel vyf duimen lang en van aanzienlyke dikte. Zie hier, welk een omftandige befchryving Doétor Scopoli geeft, van dat ver wonder lyk fchoone fchepzel, in zyne Etomol, Camiol. p. 192. „ De Rjps, volwasfen, is een vinger lang en van „ dikte als de duim, vuil geel, gekransd met wrat,, ten, op ieder Ring zes, die blaauw zyn, omvan„ gen van een vyf- en zestandige Kelk, waar uit en. ,, kele, zwarte, lange haairen komen, voornaamelyk ,, de twee middelden, die ook als fchimmelhaairtjes „ geknopt zyn. liet Voorhoofd is zwart, meteen „ driehoekig merkteken daar op. Aan de Staartklep„ jes is gegroeid een half kloots rond fchildje, dat j, luuu io k.ij wil van lauu. uuiaipuuiui <-,yuipu& „ en rocd; de Buikpooten ftomp, en bepaald door ,, een rood plaatje, even zo wel als de Staartpooten. „ Het Tonnetje of Spinzel is langwerpig rond bruin, „ beftaande uit brosfche, ftyve draaden, die zich ,, naauwlyks ontwarren laaten: de Pop bruinrood, „ van agteren met korte ftyve haairtjes bezet: bly. „ vende het InfecT: zeven of agt maanden in die ftaat." De wonderbaare geftalte van deeze Rups kan men in 't IVde Deel van Roesel befchouwen; alwaar te« vens  NAGT-KAPELLEN, vens"blykt, datdeHeer Reaumur, terecht, hetmaakzei /an de opening der Tonnetjes by een dubbelen trechter, of by een vischfuik vergeleeken heeft. Ook vindt men, by hem, zo wel het Wyfje als het Mannetje van deeze fchoone Nagt-Kapel afge< beeld. Ik zal hier bybrengen, wat Reaumur daar van zegt. „ De groote Paauw-Oog is een der grootfte Kapellen. „ de Wyfjes, die egter niet vliegen, hebben meer „ dan vyf duimen breedte. Ik weet niet, of deeze „ foort, die in dit Koningryk, en overal omftreeks ,, Parys, niet zeldzaam is, in de nabuurige landen „ gevonden worde. Reden voor deeze twyffeling; „ dat men ze niet verbeeld heeft op de Plaaten, daar „ Albin de Infecten'van Engeland op heeft doen gra. „ veeren; nog ook op die van Europa of liever van „ Duitschland, door Juffrouw Merian. Men vindt ze, wel is waar, op eene der Plaaten van Goeo„ aart; doch dit kwam daar van daan, dat de Heer „ Boreel, Ambasfadeur der Staaten Generaal in „ Frankryk, dezelve in le fardin du Rot gevonden „ hebbende, en verrukt door haare fchoonheid en „ grootte, haar meende te moeten zenden aan Goed* „ aart. Toen kende men de Rups nog niet, van ,, welke zy voortkomt. De Heer Lister, in zyne ,, aantekeningen op Goed aart, vermoedde, dat het „ eene van de Pylflaart-Rupfen ware. De Heer Sedi„ leau is de eerfte, die de waare Rups wereitkundig „ gemaakt heeft van deeze Kapel, over welke en over „ wier Rups, doorhem, waarneemingen uitgegeeven „ zyn in deMemoriënvande Akademie op't jaar 1692, al„ waar men de Rups en Kapel, Deiden, in Plaat ge„ bracht heeft, „ Het bruin en graauw zyn de heerfchende kleu„ ren op de Wieken zo van de grootte, als van de „ middelbaare en kleine Paauw.-Oog: want men kan ze „ door deeze drie naamen onderfcheiden. Het brui„ ne van ds groote Paauw-Oog is, op plaatzen van ee„ ne genoegzaam aanmerkelyke uitgeftrektheid, don„ ker bruin, en, voor 't overige, mengt het zich „ met het graauw, dat zelv' verfchelderlei trappen „ heeft van donkerheid, zynde, aan den rand van de „ Wieken, nagenoeg wit, en een dergelyke Band „ loopt 'er, op eenigen afftand, dwars over heen. „ Eenige roodachtigheid openbaart zich ook op ver„ fcheide plaatzen. De omtrek of rand van ieder „ Oog-vlak is zwart: daar binnen heeft men, van „ boven, een halfmaantje, dat een weinig donker m rood is en a3n den binnenkant wit gezoomd: de „ Vlak van 't midden, of de Oogappel, is zwart, „ eu al wat die omringt is wit. Dekleuren van'tMan„ netje en Wyfje zyn eveneens en op de zelvde ma. „ nier verdeeld." Het fchynt dat Reaumur deeze aanzienlyke Kapellen ntet recht gekend heeft,- hoewel hy het Mannetje en Wyfje daar van afbeeldt: want de Oogen der Wieken zyn met een vaalen of geelachtigen Ring omtoogen, gelyk Geoffroy zeer wel aanmerkt, en het Wyfje heeft niet alleen de Sprieten veel minder gebaard; maarisookgraauwer, enfletfervan kleur, dan het Mannetje. Als hy 'er byvoegt; „ deeze Kapel„ len zyn groot en fterk, zy vertoonen zich als met " teTn,rm^ntel van bont bek-eed, en gelyken, wanAlv. Deel. NAGT-KAPELLEN. 5097 ,", peetomen ze ziet vliegen, we! naar kleine vogelt- u' }eM- fchynt hy waargenomen te hebben, dat het Wyfje insgeiyks vliegt. Reaumur hadt opgemerkt, dat de middelbaare ett kleine Paauw-Oog Wyfjes weinig in kleur verfchillen met die van de groote Paauw-Oogmaar het Mannetje aangaande, dat hy van de middelbaare ook, doch van de kleine niet gehad hadt: dit, zegt hy, heeft de Wie. ken van boven bruiner, ja van een wynachtig bruin,; met veele ftreepen, golven en kleine vlakjes, die paarseh zyn: de achterfte Wieken fchoon goudsbloem of boter-geel, alleenlyk met een zwarten band even. wydig en dicht aan den den rand; de voorften van onderen bleek geelachtig, de achterften bruin. Geoffroy merkt aan, dat de middelbaare weinig in kleur verfchilt, maar dat de Rups de Knobbeltjes rooze. rood heeft, niet bemelschblaauw, gelyk die van de Koninglyke Paauw-Oog, welke, tegen den tyd van haare verandering in een Pop, dikwils geheel bruin wordt, en dan nog meer praalt met de gedachte Knobbeltjes, zegt Reaumur. De kleine Paauw Oog Nagt-Kapel, die wy hier gemeenlyk de Duitfche noemen, om dat zy meer in Duitschland voorkomt dan hier te lande; is, zo wel volgens; de afbeeldingen van Roesel, ais volgens de natuur, lyke gedaante van de twee frisfche, die de Heer Houttuyn van Utrecht toegezonden wierden, taamelyk met de befchryving van Geoffroy overéénkomstig, die 'er kortelyk dus van fpreekt. ,, Het Wyfje „ heeft de Sprieten weinig gekamd eh geelachtig van „ kleur. De Wieken zyn grooter dan van het Man„ netje, wit van grond, doch op verfcheide plaatzen met zwart geftippeld, die zich daar door graauw „ vertoonen. Het midden van ieder Wiek is wit en „ daar is het Oog geplaatst, dat zwart van grond is, „ met een geel of vaalachtigen ring, en een wit half „ ringetje daar boven. Naby het gewricht van ieder „ Wiek is eene iets roodachtige Band, en aan het „ end der voorften een vlak van die zelvde kleur. „ Van onderen is de Kapel eveneens als boven. Het „ Mannetje heeft de Wieken veel meer gekamd of „ pluimachtiger. De voorfte Wieken zyn van boven „ bruin rood, met een witte vlak in 't midden, waar „ in het Oog ftaat, gelyk in 't Wyfje: van onderen „ zyn zy geel, en hebben alleenlyk een roode vlak „ aan de'tippen. De achterfte Wieken, in tegen„ deel, zyn van boven geel, van onderen wynach„ tig rood, met eenig wit rondom het Oog. De „ rand der vier Wieken heeft een graauwe franje." De Heer Houttuyn voegt 'er by dat het Wyfje drie ryn. landfche duimen breed is en het Lyf omtrent een duim lang: het Mannetje anderhalf duim breed, en hetLyf naauwlyks een half duim lang; het welk een byster verfchil der fexe in grootte maakt. De Kapel, die Plaat XXV. Fig. 8, 9, in 't IVde Deel van Seba, afgebeeld is, uit Nieuw Engeland af. komstig zynde, kan geen variëteit zyn van de Pavonia of Paauw-Oog, ten ware men de geheele kenmerken van die foort, t'eenemaal, verwerpen wilde, en zy fchynt veeleer tot de Paphia of andere Spiegelsdraai gers te behooren, en die afbeeldingen, welke op Plaat LIX en LX, zo voor de groote als voor de kleine opgegeeven worden, zyn, inzonderheid wat het B b b b ver-  5098 NAGT-KAPELLEN. verfchil^der Mannetjes en Wyfjes betreft, en in andere opzichten, zeer gebrekkelyk. 7. Spyker-Oog, Tau. Nagt-Kapel, met gepluimde Sprieten, die geen Zuiger heeft, de Wieken uiigebreid en roodachtig geel, meteen paarschachtig blaauw Oog, dat in 't midden pieks wyze wit geplekt is, op dezelven. Phalana N08.ua elinguis, Ais patulis testaceis , Ocelle fubviolaceo, Pupilla haftata alba. A8. Stockh. 1749 p. 130. T. 4, ƒ.4- Uddm. Disf. 61. Roes. Inf. IV. T. 7. ƒ. 3, 4. R III. T. 68. ƒ. 1—4. Hem T. 70. ƒ. 4 a, 5 a. Niet oneigen wordt deeze Kapel, by fommige liefhebbers, by ons, Spyker-Oog gebeeten; aangezien het n ptie. dar 7.v in ledffr l Inf dar wiekpn hpf»tc yirh byna als een fpykertje vertoond. Anderen vergelyken het by een T of griekfche letter Tau, en daar van beeft de Kapel haaren latynfchen bynaam. Deeze Oogen zyn in geenen deele venflerachtig, gelyk in de voorgaanden, maar volftrekt ondoorfchynende. De Kapel onthoudt zich meer in de noordelyke dee. len van Europa, dan in Frankryk; waarfchynlyk, dewyl het Berken-Loof aldaar overvloediger is. Habitat ip Europa frigidiore zegt Link^us van deBetula alba of de gemeene Berken. Sp. Plant. Ed. II. p. 1393. Doctor Scopoli, niettemin, heeft ze ook in Kamiolien, op de Berken, aangetroffen. Volgens Roesel ver. fchilt de Rups, door haare vyf getakte Doorntjes, met roode punten, in de jongheid ongemeen van de geftalte, die zy in de voiwasfenheid heeft, als wan» neer haar niet alleen de gemelde Doorntjes geheel ontbreeken, maar dan is zy op ieder Ring meteen dergelyken wrong voorzien , welke een monnikenkap in de nek leggende maakt, hebbende de Huid fagrynachtig geftippeld, donker groen geel, aan de zyden met een witte ftreep. Zodaanig eene Rups hadt Roesel eens op de gewoone witte Wilg gevonden , doch de Heer Geheime Raad Rabin , welke hem vervolgens de Kapellen zondt, noemt haar de Blad-Rups ep wilde Appelen, Beuken en Doornen. Zyn Ed. heeft, onder dien naam, de zonderlinge geitaltewisfeling van deeze Rups, an de Stakholmfe Verhandelingen, we- jeitxundig gemaakt, en naar, zo wel als de Aapel, aldaar doen afbeelden. : 8. Groot Verdord Blad. Phalaina No8ua Quercifolia. Nagt-Kapel, met gepluimde Sprieten, die geen Zuiger heeft; de Wieken achterfte voor, gehakkeld, roestkleurig, aan den achterrand zwart. Phalana Noctua elinguis, Alis reverfis dentatis ferrugineis, margine poftice nigris. Alb. Inf. I. T. 16. Reaum. Inf. II. T. 23. Mer. Eut. I. T. 17. Roes. Inf. I. N08. Phal. II. T. 41. Frisch. Inf. III. Cap. 12. T. 1. ƒ. 3. Wilk. Pap. 27. T. 3. ƒ. 1. Deeze Kapel wordt van Reaumur met reden geteld onder de genen, die wegens haare geftalte zonderling zyn en zodaanig, dat men ze naauwlyks zou aanzien, voor het gene zy inderdaad zyn. Hy verhaalt, dat het glas, waar in zich zulk eene Kapel bevondt, door hem aan verfcheiden liefhebbers ver. ïoond was , die, na de naauwkeurigfte befchouwing, yerklaarden , daar in niets te zien dan een bosje verdorde Bladen. En, wegens deeze Geftalte, welke de Kapellen van dien aart, ftil zittende, hebben, zonriar 4at zich iets v&n den &00, Sprieten of Pooten ejen- NAGT-KAPELLEN. baart, noemt men ze gemeenlyk Verdord Blad, of Ver. dord Eikenblad, wegens de kleur en gedaante. Geoffroy noemt haar laFeuille morte, doch Reaumur hadt ze getyteld Paquet de feuilles fiches. Deeze Kapellen zyn, in Europa, niet zeer ongemeen; hoewel men ze doch, wegens de gemelde eigenfehap, zelden vindt. De Rups wordt van Roesel eene Gras-Rups geheeten, en die Schryver beweerd, dat zy niet eet dan gras, en alleenlyk om uit te rusten, tot haare veiligheid., of tot de verandering, tegen de ftammen der feoomen opkruipt. Reaumur integendeel, verzekert, dat hy, *er een gekreegen hebbende, die op een Perfïkboom gevonden was, dezelve opvoede met Peereboomsbladen, welke haar zeer wel fcheenen te fmaaken. In een handfchrift van den Heer de la Hire, t welk waarneemingen behelsde, door denzelven omftreeks het Oh. fervatorium vanParys, op veelerlei Infekten, in 'twerk gefteld, vondt hy aangetekend, dat denzelven 'er ook een gebracht was, die men op een Bergamot-Peer hadt gevonden, waar van zy de Bladen at. Vier anderen kreeg die Heer eenige dagen laater, waar van drie op een Peereboom en één gevonden was op een Perfikboom. Dit heeft Linneus dan doen zeggen, dat zy zich onthouden op verfcheiden Boomen, Wilgen, Sleepruim, Peeren en in Gras; 't welk ook naar de Letter waar is. Juffrouw Merian hadt reeds aangemerkt, dat dit Iaatfte haar tot voedzel ftrekt, en Geoffroy fchynt van *t zelvde denkbeeld. Zv noemt ze dcwonderbaareWormen, wegens de grootte, en zegt: duas has ingentes Erucas in Herba, earundem pabulo, re. peri. Die van Tab. 32, de zelvde zynde, hadt zy met Gras gevoed. Hy zegt: Sa Chenille viejit fur le Gazon. Zie hier wat Frisch, dien aangaande, heeft waargenomen. „ Over dag zit deeze Rups doorgaans met den Buik ,, plat legen de fchors, aan den ftam van een boom, „ met den Kop om laag, omtrent een voet boven den „ grond: want zy eet alleenlyk by nagt, en, zelvs „ als zy byna tot voiwasfenheid gekomen is, niet meer „ dan twee Bladen op eenen nagt, die zy geheel op,, vreet; weshalve men het nadeel naausvlyks kan be„ fpeuren. Ook zal men 'er niet meer dan één of ,, twee op eenen boom vinden. Dereden, dat zy „ aan den ftam zitten, fchynt te zyn. on dat zv nier „ zo ligt door het gevogelte zouden gevonden wor» „ den, en tegen fommig kruipend gedierte kunnen ,, zy, met den haairigen Kop, zich best verweeren. „ Men vindt ze altoos aan die zyde van den boom, ,, wasr zy van wind en weer minst te lyden heeft. „ Die ik dus by paaren vondt, zyn altyd Mannetje „ en Wyfje geweest: het welk vervolgens, door bet „ uitkomen der Kapellen, van my ontdekt werdt. In „ Mey komen zy uit de Eijeren; in Tuny of in 't be- „ gin van July houden zy met vreeten op. De Steek. „ Wespen zyn, na de eerfte vervelling, reeds haare „ vyanden. Onder een groot getal bruinen heb ik, „ in veele jaaren, maar ééne witachtiggraauwe ge„ vonden, en die was een Abrikoozen-, de anderen „ altemaal op Peeren-, Appel-en Kerfenboomen, of ,, ook op de roode Wilg." Deeze Rupfen zyn zekerlyk van de grootften in ona Land, en, zo wegens de kleur, als wegens de ruig. ie,  NAGT-KAPELLEN. te, bovendien, affchuwelyk. Men vindt 'er die vier duim iang zyn en een half duim dik. In fommigen is de Rug met een zwartachtige tekening verfierd, en in 't algemeen hebben zy, achter den Kop, twee groote blaauwachtigeplekken, als van fluweel. Men neemt in de voegen der eerfte Ringen zekere Schubbetjes of Haairtjes waar, van gedaante byna als een piekyzer, die zeer aartig zyn. De Rups heeft den "Kop blaauwachtig, maar bezet metroode Haairtjes. Zy heeft een Hoorn, doch die ftomp is, op 't achterend, gelykerwys depyljiaarten, en aan de zyde van het Lyf niet alleen, maar ook van achteren, zyn twee bosjes haair. De Huid zweemt, volgens de waarnee. ming van Reaumur, naar eene netswys' geweefzel of fyne fpons. HetSpinzel, dat zy aan fteelen gras, aan de takken of ftammen van boomen, aan paaien , h6kken, fchuttingen of aan huizen maaken, is ook merkwaardig. Het gelykt eenigermaate naar dat van de Rupfen der Paauw-Oog Nagt-Kapellen, en zoude, indien het eene end platter was, wegens de puntigheid van het andere de figuur hebben van een fuikerbrood. Dit Tonnetje, dat zagt en wollig is van geweefzel, vindt men van binnen dik bezet met een wit meel, dat de operangen van het gaas fluit, en door het welke de Pop ook zodaanig is gepoeijerd, dat zy zich aan de Ringen geheel wit vertoont; hoewel zy, inderdaad, de gewoone kleur der Poppen heeft. Waarfchynlyk komt dit van een een wit vogt, dat de Rups, tegen de verandering, uitwerpt, gelyk de Ring-Rups een geele pap, en daar mede de wanden beftrykt van haar Tonnetje; waar uit dan, door opdrooging, zulk een poeijer ontftaat, zegt Reaumur. Frisch merkt aan, dat men de Huid van de Fvups, in de ééne fpits van het fpinzel, te famen gefchooven vindt. Dewyl de Rups haar langfte haairen mede infpint, zegt hy, wordt het geweefzel viltig, in eenigen roodachtig, in anderen zwartachtig graauw. Omtrent drie weeken, zegt Roesel, blyven deeze Infekten in de ftaat van Pop, en dan komt 'èr de Kapel uit, die, als boven aangemerkt is, naar eenige verdorde en famengehoopte blaadjes gelykt, wanneer zv ftü z't; doch vliegende zich als een gewooneA/agtKapel vertoont. In't eerfte geval, naamelyk, houdt zy de voorfte Wieken aan de vlakte, waar zy op zit, evenwydig, of waterpas, gelyk men zegt; de achter, ften, integendeel, byna loodrecht tegen elkander opgezet; verbergende dan ook dikwils de Sprieten en de Pooten. Misfehien heeft de natuur dit zodaanig gefchikt, op dat deeze Infekten, die niet menigvuldig zyn en dus weinig fchaade doen, te minder van 't Gevogelte zouden verflonden worden. Haar Kop is groot en fpits\, met een omgekrulde lange Snuit, als van een Oliphant, zegt Roesel; doch hy heeft 'er geen zuiger of tong aan kunnen ontdekken. De kleur der Wieken, die altemaal op de kanten fyn ge. karteld en gerand zyn, noemt hy kaneelbruin; in fommigen zyn zy vuurkleurig, dat is, meer naar oranje hellende, in anderen bruinrood, en gedeeltelyk ook fiaauw violetkleurig graauw. De Dyen der voorfte Pooten zyn, gelyk het Borstftuk en Lyf van de Kapel, zeer haairig. Van Wilkes wordt deeze the Lappltmotk genoemd. 9. KleinVerdordBlad. PhalcenaNoiïua Ilicifolia. Nagt. NAGT-KAPELLEN. 5cc&' Kapel, met gepluimde Sprieten, diegeen Zuiger heeft; de Wieken achterfte voor, getand, roestkleurig, met den achterrand wit bont. Phalana Noclua elinguis, Alis reverjis ferratis fermgineis, margine poftica albo variegata. de Geer Inf. I. T. 14./. 7, 9. Op een foort van Wilgen met gladde bladen, dia in de weiden groeit, vondt de Heer de Geer, in Sweeden, zekere ruige Rupfen, van boven bruingeel en van onderen zwart, met witte en geele vlakken, die ook zich te vreden hielden met de bladen van de gemeene Wilg. Zy waren twee duim lang, en taamelyk zagt en flap van lyf, gelyk de Ring-Rupfen, doch zeer traag van gang. Als deeze Rups aangeraakt wordt of verfchrikt, kromt zy het lighaam achterover, zo dat de Kop byna aan het Staart-end raakt: fomtyds ligt zy het voorfte deel van het lyf maar ten halve op, en buigt het achterwaards, blyvende dikwils meer dan een kwartier uurs in ditpoftuur; op andere tyden kromt zy het voorfte deel zodaanig om, dat de Kop aan den agtften of negenden Ring raakt, en dus, met de middel-Pooten aan het blad gehecht blyvende, vertoont zy zich als met het lyf dubbeld gevouwen. Deeze Rupfen fpinnen, zegt hy, tüsfchen eenige bladen eyronde Tonnetjes, van witte zyde, doch die van binnen met een roode ftofte gepoeijerd zyn, het welk dezelven roodachtig maakt. De Poppen zyn, in vergelyking met de Rups, zeer klein, en zo ook te Kapellen, die eerst in 't volgende jaar, en dus na verloop van meer dan tien maanden, uitkwamen; zyn» de bruinachtig graauw van kleur en niet half zo groot als de voorgaande, naar welken zy voor 't overige, zo door de ruigte van het Borstftuk, als door de fpitsheid van den Kop en houding der Wieken, veel ps» lyken. 10. Visch-Staart. Phalcena Nüua Pruhi. Nagt-Kapel, met gepluimde Sprieten, die geen Zuiger heeft; de Wieken achterfte voor en geel, met twee rosfe ftreepen en een witte ftip. Phalana NoBua elinguis, Alis reverfis luteis, flrigis duabus fulvis punüaque albo. Roes, Inf. I. Notï. Pkal. II. t. 36. Op de Pruimboomen in Duitschland heeft Roesel een Rups gevonden, die hy de graauwe bruin gevlakte met de Vischflaart noemt, zynde dezelve niet onaartig getekend en taamelyk groot, dat is derdehalf duim lang. De lang uitfteekende Achterpooten, met haair begroeid, maaken als een foort van Staart, en de groote bondelkens haair, welken zy op de zyden van het Lyf en inzonderheid naby den Kop heeft, geeven een zeer ongewoone gedaante aan deeze Rups, die, bovendien, een foort van kuifje of pluim heeft op den Kop. Zy is, op de zyden, met dergelyke Wratten of Knobbeltjes bezet, als de Rups van het Verdorde Blad. Haar Tonnetje is witachtig met geele vlakken ; de Pop zwart, en de Kapel, die 'er binnen de drie weeken uitkomt, gelykt veel naar de volgende, doch is kleiner en op de voorfte Wieken fchoon oranjekleur, met zwarte ftreepen en een enkele witte ftip; 'op de achterften, die zy een weinig voorby de voorften fchuift, eenigermaate vleeschkleurig rood. Dit verfchilt vry veel van de opgegeevene Kenmerken. 11. Rietvink. Phalana NoElua potatoria. Nagt-Kapel, met gepluimde Sprieten, die geen Zuiger heeft; de Wieken achterfte voor en geel, met een breede rosfe Bbbb 2 Streeg  5ict> NAGT-KAPELLEN. Streep en twee witte Stippen. Phalana Nottua elk* guis, Alis reverfis^fiavis, Striga fulva repanda punttis duobus albis. Goed Inf I. T. 12. Mer. Eur. II. p. 27. T. 16. List Goed. f 82. Roes. Inf I. Nott. Phal.IL t. 2. Raj Inf. 142. n. 3. Wilk. Pap. 27. T. 3. b. 2. Alb. Inf. T. 17. Linn/bus befchryft deeze foort, als in de zuidelyke deelen van Europa zich onthoudende in het gras. Omftreeks Parys, egter, fchynt zy niet door Geof« ïroy, zo min als door Doktor Scopoli, in Karnioliën, waargenomen te zyn. Juffrouw Merian fchryft haar het gras tot voedzel toe, en. Roesel noemt het Masker eene Gras-Rups; hoewel hy fcheen te twyffe» len of dezelve ook bladen van boomen at; dewyl men haar, in Duitschland, meest vindt in de haagen, op de ftammen van het geboomte. Volgens Goedaart gebruikt zy geen voedzel, dan een groote foort van gras. Hier te lande vinden wy haar in het riet, en deswegen noemt men de Kapel de Rietvink. Sepp heeft dezelve omftandig befchreeven en fierlyk afgebeeld.. Goedaart hadt reeds opgemerkt, dat deeze Rups *>y den dag niet eet, en zich ftil houdt; maar ook, dat dezelve zeer dorftig fchynt te zyn, dompelende haar Kop in 't water, en dan het voorfte deel des lighaams, gelykerwys de Hoenderen, by beunen op ligtende en weder nederlaatende. Dit zal de reden zyn van den latynfchen bynaam, als cok van dien van Dronkaart, welken hy *er aan gegeeven hadt. By hem fchikte de Rups zich tot verandering op den 7 juny, en de Kapel' kwam reeds den 3 July uit. Het is een lange, ruige, graauwacbtig roode Rups met geele tekening, die op den Kop sn Staart, beiden, een kuifje haair of toupetje heeft, met witte Borftelt» jes aan de zyden van het Ivf. Haar Spinzel gelykt,. in gedaante en naaKzei', veel naar dat der St. Jans Kapolletjes. Zy overwintert zonder te veranderen. RAY'hadt de Kapel, in 't begin van Juny, voortgekreegen uit een witachtig geel, dicht en fomtyds rimpelig, Beursje, het welk, voor drie of vier weeken, uc ivups was geiponnen.. wy merkt aan,, dat 'er een groot verfchil is in de kleur, hebbende een Wyfje gehad, dat in 't, geheel witachtig geel was: gelyk wy dit ook ondervinden. De Mannetjes zyn gemeenlyk wat hooger, en fomtyds eenigermaate ros of roodachtig;geel. Van de oranjekleurige of bruinmode ftreep, over haar Wieken, zyn dikwils niet dan flaauwe blyken: doch de twee witte flippen maaken een duidelyk kenmerk uit. Wilkes noemt haar. the Drinker-Moth. 12. Band-Uil der Pynboomen. Phalana Nottua Plni.Mgt-Kapel, met gepluimde Sprieten, die geen Zuiger heeft, met de Wieken achterfte voor en graauw, die twee aschgraauwe. Striemen hebben, en een witte, driehoekige Stip. Phalana Nottua elinguis,. Alis rc yerfi's grif eis,. flrigis duabus cinereis, puntto albo triangulari.. Mer. Inf T. 22. Roes. Inf.I. Noct Phal. II T. 50; Frisch: Inf. 10» T.lo. Wilk. Pap. 29. T. 3. b. t. Hddm. Disf. 60. 5 In 't jaar 1728 waren-in het Mark Brandenburg Te,, op de Pynboomen, een menigte Rupfen, die derzel. ver ipitleolaadjes of naalden zeeraf-aten, zegt Frisch ep noemt haar deswegen Pynboom-Rnpfen. Hy fchynt. ach-- te verbeen r d«de &0wm der Roceiien NAGT-KAPELLEN, zodaanfg eene zy geweest. Het is eene zeer groote-; ruige, doch ongemeen fraai, graauw en witbonter aan den hals met blaauw en rood verfierde Runs 'r/Chr .uitrf kfde wel vier duimen langte heeft. Haar fpinzel, dat zy in de fpleeten van de fchors maakt, is uit den bruinen geel, en vertoont zich als of t aan beiden enden open ware, doch, by nader onderzoek, vindt men het wel dicht geflóoten. * 'VS f,pel Wn de m"u Fhal. 18. T". 3. " 1. Weinige menfchen, hoe onkundig ook in de Natuurlyke Hiftorie, is een foort van bruine, ruige Rupfen onbekend, die, als men ze aanraakt, zich rond maaken gelyk een egeltje of ftek el varken, en eenigermaate haar lyf op dergelyke manier, tegen de aanranding van buiten, verdedigen. Immers, 'c is een bekende zaak, dat de hoenders en andere gevogelte, die naar fommige gladde Rupfen zo gretig zyn, deeze ongemoeid laaten: het welk fommigen heeft doen denken, dat zy venynig waren ; te meer, om dat zy, op 't aanraaken, in de handen dikwils jeukt en vuurigheid verwekken: doch dit zal, buiten twyffel, toe te fchry.en zyn aan de puntjes van het haair deezer Hupfen , die in de huid booren. Onder de tuinlieden Ün 'tlandvolk, op veele plaatien in'tBratidenburgfche, noemt men ze, des wegen, ^unïcfpor/ zegt Frisch. Ïlankaart heeft 'er eerst den naam aan gegeeven Van de Beer-Rups, en wy noemen ze veelal de Beer, igelyk Reaumur haar getyteld hadt la Chenille herlsfonne oi la Mane. Sommigen, die aan dergelyke gevlaxte Nagt Kapellen, in 't fransch, den naam van Ecailles of Schildpad-Uilen geeven; noemen deeze /' Ecaille Martre tu herisfonne. In 't engelsch geeft men 'er den naam aan van the great Tyger-Moth, dat is de groote Lui. paard-Uil. Reaumur heeft deeze genoemd F Herisfonne d" Orme, ais zich veel op de olme of ypeboomen onthoudende. Goedaart merkt aan, dat zy gaarne flaa eet. Zy vreet allerlei groente op de aarde, zegt Frisch, daar zy zich onthoudt, zelden op de boomen; hoewel zy ook het loof der vrugboomen kan eeten. Zy woont op de flaa, en veelerlei moeskruiden, zegt Linnajus, eetende bya alles. Roesel hadt geen foort van Rup. fen ontmoet, dte zo veelerlei gewasfen vraten als deeze, zo dat men ze, met recht, de Onverfchillige Rups mogt noemen. Dit blykt nog te meer, dewyl Doctor Scopoli haar, in Karnioliën, op de klaver; en de Heer de Geer, in Sweeden, in de maand Mey, in groote veelheid op de brandnetelen gevonden hadt, waar van zy de bladen zeer gretig aten: want zy zyn, zo hy getuigt, zeer gulzig: aazende ook wel op de patich, zuuring, finauw, en ik weetniet welke kruiden al meer: ja zelvs, by gebrek van groente, op de Wormen van Boor-Wespen. Blankaart beeft opgemerkt, dat zy de Poppen van haars gelyken eeten. als men ze geen voedzel geeft. ' . * Hoe moeijelyk het zy, een rechte afbeelding te geeven van deeze Beer-Rups, blykt uit de ongemeene sebrekkelvkheid van die Her r>„Aan tj„d_ _ evenwel, is haare geftalte, zo 't my voorkomt, taamelyk getroffen; zo wel als by de Geer. Haar langte u ongevaar anderhalf duim: het geheele lyf de Kop en Pooten, zyn fluweelachtig zwart, en het haair ziet utt den rosfen, waar de witte luchtftippen door. blinken. De haairtjes ftaan ook by kwastjes of knobbeltjes, die zy 'er twaalf en meer op ieder ring hebS?r 'l Dlikrosko°P gezien, vertoonen zy zich NAGT-KAPELLEN. 5105 aan de kanten met doorntjes bezet. Men vindt 'et onder van meer dan een half duim lang. Deeze Rupfen hebben de eigenfehap van zeer fnel te loopen, en laaten zich, als zy eenige beweeging omtrent kruiden verneemen, waar op zy zich bevinden , aanftonds op den grond vallen. Zy zyn van de eerften, die men in 't voorjaar buiten ontmoet: om dat zy als Rupfen overwinteren, eh fchoon zy dan reeds een taamelyke grootte hebben, eeten zynogeen poos, fpinnende zich niet dan des zomers in, 't zy up ucu giuuu ui iu uen een or anaeren noes. Haar fpinzel is dubbeld, en van buiten zyn daar haar haairtjes ook in geweeven; des het zelve zich aschgraauw vertoont. De Geer twyffelde in 't eerst, of deeze Rupfen zich wel het haair afbyten, gelyk Reaumur waargenomen hadt; doch naderhand wierdt hy daar van verzekerd. Hy zag dat eene Beer-Rups, die onder zynoogaan een fpinzel arbeidde, den kop achterwaards op het lyf bracht en zich eenige haairtjes uitrukte, anderen afbeet, om die tegen de wanden van het tonnetje aan te voegen. Ook was een zodaanige Rups, wier fpinzel hy opende voor dat zy in een Pop veranderd ware, byna geheel van haair ontbloot. „ Wymoeten, zegt hy, zo het doenlvk is, de re„ den uitvorfchen, waarom myn eerfte Rupfen zich „ de haairen geheel van 't lyf plukten, zonder dia „ af te fnyden. In het fuikerglas, daar ik ze opvoed„ de, was een groote veelheid van haare exkremen„ ten, die ik verzuimd had weg te neemen, en wel„ ke week en-vochtig waren. Zy fponnen haar ton„ netjes op die hoop vuiligheden, welke geduurig „ uitwaasfemden in bet glas. Is 'er geen reden om „ te denken, dat deeze vochtige dampen de huid der „ Rupfen hebben week gemaakt, en daar door de ,, haairtjes losfer zyn geworden dan natuurlyk ? De „ Rups heeft dezelven dan niet kunnen vatten, om „ dezelven af te fnyden, zonder die tevens uit te „ rukken; dewyl zy zo los zaten in de huid. Het „ geen deeze verklaaring fchynt te bevestigen is, dat „ zodaanige Rupfen, die in 't drooge gearbeid heb. »» ben en in fchoon gemaakte glazen, zich altoos de „ haairen, zonder die uit te plukken, hebben afge,, fneeden." In het voorst van Juny veranderden de meesten zyner Rupfen in Poppen, die glinsterende zwart zyn. en dik naar de langte, aan 't end met een bondeltje bruine haakjes, daar doorgaans de huid van de Rups aan zitten blyft. Na verloop van zeventien of agttien dagen kwamen reeds de Kapellen uit, die van de fchoonften zyn onder de Nagt-Kapellen van Europa. De meeste waarneemers merken aan, dat de voorfte Wieken koffykleurig zyn, met witte vlakken en ftreepen; de achterfte Wieken rood, met zwarte vlakken. By ons zyn deeze Iaatfte, zekerlyk, veeleer hoog menie-rood, dan paarseh of purperkleur. De achterfte Wieken zyn, van onderen, geelachtig rood, geel, ja in fommigen witachtig, met bruine vlakken, zegt de Heer de Geer; die, zo wel als Do&or Scopoli, waargenomen heeft, dat deeze Kapel een Tongetje of Zuiger heeft, doch zo kort en fyn , dat men ze daarom niet van de Ongetongde behoeft af te zonderen veel minder tot de Krultongige betrekken mag, gelyk de laasrgenoemde heeft gedaan. Ëntomol. CarniêL p. 291. Lingua alba, biseta, Palpis vix longior. Cc cc 23;  5io6 NAGT-KAPELLEN 23, Dt Maagd. Vkgo. Nagt-Kapel, met gepluimde Sprieten, die geen Zuiger vertoont, en de Wieken afloopende zwart, met roodachtige Stroompjes; deacbterften rood en zwart geftippeld heeft. Phalana Noctua elinguis, Alis defiexis atris, rivulis rubicundi:; inft rioribus rübris, nigro punSatis. Linn. Syst. Nat. X Muf. L. U. Deeze, die zich in 't Kabinet van de Koningin van Sweeden bevondt, was uit Penfylvaniën afkomstig- Zy heeft de Sprieten in de Mannetjes naauwlyks gebaard, en byna borstelachtig, evenwel nog borstel, achtiger in de Wyfjes. 24. De Raamvlak. Phalana Noctua villica, Nagt-Ka. fel, met gepluimde Sprieten, die geen Zuiger vertoont, en de Wieken afloopende, zwart, met agt witachtige Vlakken ; de achterften oranjekleurig, zwatt gevlakt heeft. Phalana Noctua elinguis, Alis, defl'xis atris, maculis octo albidis, inferioribus fulvis nigri maculatis. Mer. Eur. I. T. 6. Reaum. Inf. I. T. 31./. 4, 6. Alb, M T. 21. Wilk. Pap. 18. T. 3. a. 2. NAGT-KAPELLEN; Fri'-ch. InJ. X 1.1. Op ver na zo haairig niet als de Beer, is de Rups van deeze fierlyke Kapel. Zy heeft nogthands het lyf, dat ook dof zwart is, zeer dicht bezet met kwastjes of penfeeltjes, die ros zyn, doch zeer kort. De Kop en Pooten zyn rood. Zy krullen zich, als men ze aanraakt, ook om, gelyk de gemelde. Linnbus zegt, dat zy zich op de olmen, brandenetelen en het muur, onthouden. Reaumur hadt'er opgevoed met de bladen van ypeboomen. Sommigen waren, by hem, in *t midden, anderen tegen 'tend van Mey, in Poppen veranderd, en de eerfte Kapellen kwamen in 't laatst van Juny uit. Geoffroy geeft het den naam van l' Ecaille marbrée, of gemarmerd Schildpad, en merkt aan, dat men 'er eene verfcheidenheid van vindt, dat de achterfte Wieken hoogrood heeft. Ook is 'er fomtyds een aanmerkelyk verfchil in de vlakken op de voorften. Zie de Afbeelding van deeze fchoone Kapel in Fig. 8, op onze Plaat XXXVI. 25. De Spaanfche Vlag. Phalana Noctua Plantaginis. Nagt-Kapel, met gepluimde Sprieten, die geen Zuiger vertoont, en de Wieken afloopende, zwart, met geele Stroompjes heeft, de achterften rood en zwart gevlakt. Phalana Noctua elinguis, Alis defiexis atris rivulis flavis, inferioribus rubris nigro maculatis, Linn. Faun. Suec. 821. Wilk. Pap. 24. t. 3. a 15. It. Gott. 273. ' , Geoffroy en Doftor Scopoli, beiden, merken ie. tier op zich zelv' aan, dat deeze Nagt-Kapel geen gepluimde Sprieten heeft, „ Zy onthoudt zich op de „ weegbree en hyacinth, zegt Linn/eus, en in de „ fexe is een verfchil van kleur: het Mannetje oran„ je zynde, is het Wyfje hoogrood." De Rups is ruig, zwart met een rosfen Kop. Naderhand fchryft hy haar de olmeboomen tot esn woonplaats toe, en verwart deeze foort met de voorgaande, die men niet in Syveeden gevonden hadt. Voorheen was zy, van hem, geplaatst op de kleine brandenetelen. }- In onze beuken-bosfchen is dit Kapelletje niet zeldzaam, zegt Docter Scopoli, omtrent de hondsdagen, zittende gaarn op de Bloemen van het Boelkenskruid. De voorfte Wieken zyn brui;-!, met eenig donker groen daar doe* blinkende; aan clen onderften rand net een Streep en een gevotkten Band, di.e naar een Y gelykt, van waschkleur: de achterften fcharlalfeffi rood,- van boven met vier, van onderen met één» Vlak, die zwart /.yn. 16. De Non. Phalana NoctuaMonacha, Nagt-Kapel, met gepluimde Sprieten, die geen Zuiger vertoont, en de Wieken aflo -pende, wit met zwart gegolfd, ds Sneedjes van het lyf bloedrood heeft. Phalana Noe* tua elinguis, Ads dqftestis albis atro-undatis, Abdomini'i tncifuris fanguineis. Wilk. Pap. ig. T. 3, a. 4. Voigens Wilkes onthoudt deeze zich, in Enge* land, op de wilgen, eiken en appelboomen , doch zy is niet gemeen. Zy wurdt van hem genoemd the Black Arches M.'th. Doktor Scopoli heeft haar, in Karni» oliën, op de vrugtboomen aangetroffen. Den io Mey des jaars 1760, werdt van hem het Masker of de Rups, die ruighaairig wit is en zwart gevlakt, op de fchors van een peereboom gevonden. Den r4 ver«nderde zy in een helder bruine Pop, waaruit den 27 de Kapel te voonchyn kwam; die Eijeren legt, welke den winter ov;rblyven. 27. Ongtlyke Ni H-Kapel. Phalana dispar. Nagt-Kai pel, met gepluimde Sprieten, die geen Zuiger vertoont; de Wieken afloopende; in bet Mannetje graauw en bruin gewolkt; in her Wyf}'' '.vitachtig met zwarte fchrappen heeft. Phalana. Noctua elinguis, Alis de» fiexis; mascnlis grifio fuscoque nebulqfis , albidis litturis nigris. Linn. Syst Nat X. Mer. Eur. Inf. I. T. 18. Roes. Inf. 1. Nott. Phal. II. T. 3. Frisch. Inf. I p. 14. T. 3. Wilk. Pap, 20. T. 3, a. j. Reaum. Inf. II. T. 1, f. 11—14. De groote verfchillendheïd van kleur der fexe heeft Likn/eus deezen bynaam doen geeven aan de Kapel van de Grootkop der Eiken, die egter ook op andere boomen huisvest. Men vindt ze, in de middeifte en zuidelyke deelen van Europa, op de linden en op de ooftboomen. „ Men noemt ze eene Tuin-en Bosch„ Rups, zegt Frisch; om dat zy niet alleen alle ,, vrugtboomen inde tuinen van bladen berooft, maar „ ook de bosfchen niet verfchoont, inzonderheid de „ oude eiken, waar op men ze alle jaaren vindt. In „ het jaar 1720 hebben zodaanige Rupfen de dubbel„ de laan van zwaare lindenboomen, die door de ,, gantfche Neufladt van Berlyn loopt, eeheel kaal ge» ,, maakt, zo dat zy weder nieuw loof moesten fchie' „ ten." De Heer Houttuyn zag het zelve aan ge» heele boschjes van eiken hakhout, in 't midden van de zomer. Roesel merkt aan, dat, wanneer het weder flegts voor 't uitkomen deezer Rupfen en voor derzelver aangroei gunftig is; zy alleen in ftaat zyn eene fchaarsheid en duurte der boomvrugten te. veroirzaaken. Deeze Autheur geeft, aan gedachte Rups, deswe» gen den naam van de fchaadelyke, grootkoppige, haairirige, bruine, met roode en blaauwe Knopjes: weshalve Frisch haar de Bontknoppige noemde. Niet onaarrig hadt de Heer Reaumur dezelve getyteld Rups met Oo' ren of Ge-oorde Rups [Chenille a Oreiiits): om dat zy by den Kop wederzyds een haairigen Knobbel heeft, die zich byna als de ooren van fommige dieren vertoonen. De grootte, egter van den Kop, die bykans zo dik of dikker is dan her Lyf, doet 'er ons, met reden, den naam van Groetkop aan toeüfgenen, Hst is een taamelyk groote en dikke Rups, de o. du. de seer ruigs behoort, zwartachtig van lyf, mei drie fcnal.  NAGT-KAPELLEN: ftoalle geele ftreepen overlangs, en daar tusfehen op fcet voorlyf tien hoogblaauwe, op het achterlyf twaalf roode Knopjes Meert, weike naar ongemeen vemeren. Voorts heeft zy, onder de geele zydftreepen, nog een ry bruingeele Knopjes, zynde, zo wel als de anderea, bezet met lange zwarte haairen, die ftyf en icherp zyn, met een geel dons, van norc naair, daar tusfehen. De Kop en Pooteu zyn ook bruingeel. Deeze Rupfen leggen haare Eytjes niet aan of op de bladen, maar aan fchuttingen, paaien, of ftammen der boomen. De Jongen, die in 't voorjaar uitkomen, verfpreiden zich op het uitbottende loof, en vertoonen zich dan geheel zwart. De stiwyze Voor zienigheid doet 'er zeer veelen, voor dat zy tot de tweede of derdo verveiling komen, door het fteeken der Boor-Wespen, met Maaden bezet raaken en dus Serven. Die tot de -'ierde vervelling, en dus tot volmaaktheid komen, fpinnen zich in, tusfehen eenige bladen, indien 'er neg aan den boom overgeblee*en zyn, of anders in het gras; ja ook wel eider*. De Pop, die zwartachtig blaauw en vry g.oot is, hangt aan het achterfte in een zeer luchtig fpinzel, waar door heen men kan zien, hoe verwonderlyk zy aich, op 't minfte aanraaken, gelyk een tol fchynt rond te draaijen. Dit zal misfehien tot haare befchutting, voor den aanval van dergelyke Infekten, ftrekken. Het duurt omtrent een maand eer de Kapellen uitkomen, die men derhalven doorgaans eerst in den herfst ontmoet. O gemeen groot is het verfchil der feren van deeee foort, niet alleen in kleur, maar ook in grootte. Daar, naamelyk, het Wyfje geheel geelachtig wit is, vertoont zich het Mannetje donkerbruin: doch bei den hebben zy die gegolfde ftreepen overdwars, welken 'er Geoffroy den naam van le Zigzag aan hebben doen geeven. Die Autheur ftelt de laugte op een duim; maar het Wyfje is doorgaans grooter, het Mannetje kleiner, en de Heer Houttuyn vondt dat dit verfchil wel zo veel bedraagt, dat men de langte en breedte als drie tot vier en dus den lighaamelyken inhoud van het Wyfje, buiten en behalven de dikte van haar lyf, op meer dan eens zo veel kan rekenen , als die van 't Mannetje. Wilkes noemt haar, mooglyk deswegens, the Gipfey Motk. Reaumur verwondert zich en vraagt, tot welken dienst die zo groote Wieken aan deeze Wyfjes zyn gegeeven, daar zy van dezelve naauwlyks gebruik maaken : want men ziet ze by dag nooit, en by nagt zeer zeldzaam vliegen. Het kan zyn, om zich in het vallen niet te befcha digen. Tot veele keurige aanmerkingen, omtrent de Paa ring en Eijeriegging, hebben deeze Kapellen gelegenheid bezorgd aan dien Heer. Het allervreemdfte is, dat deeze foort van Kapellen aanleiding gegeeven heeft om de werelt te verbaazen door een Monfter, dat men Herv.aphrodiet noemt, welks echtheid fommigen beweeren. Men kan het vertoog , dat de Heer Schaeïfer dien aangaande in 't licht gebracht heeft, sazien, om daar van, was 't mooglyk, overtuigd te worden. Gemelde Paftoor, naamelyk, ontving, nu eenige ïm.m geleedeu-, van den Heer Doktor Voet, te NAGT-KAPELLEN. 5107 Dordrecht, de afbeelding van een zodaanigeKapel, en. heeft die uitgegeeven onder den naam van de wonderbaare (£u(«l»3ïvittct/ of Tweeflagt-Uil. De Doktor hadt dezelve, onder veele anderen, in den jaaie 175$ geteeld uit gedachte fchaadelyke Boomrupfen, welken, volgens het bericht van den Paftoor, in ons Hollandonder den naam van Planepfen (mooglyk wil hy zeggen Bladrypen) bekend zouden zyn. De Iaatfte heeft egter getwyfFeld, of het wel een wezentlyke Herm*" phrodiet ware, en van den Doktor, op zyne vraag aangaande de tekenen van de inwendige deelen der voortteeling, geen voldoenend antwoord bekomen. „ De Heer Voet, fchryft hy, hadt zulks niet door ,, een vergrootglas onderzocht, en verbeeldde zich, dat door de fterke indrooging, thands, de Teel„ deelen onzichtbaar waren geworden: doch uit de „ dunte van het lyf aan de eene zyde, en dikte van ,, hst zelve aan de andere zyde, oirdeelden allen die „ de Kapel zagen, dat de eene helft Mannelyk, de ,, andere Vrouwelyk ware " Zelv* merkt Schaeffer. aan, dat de Wiek van die zyde, welke men voor de Mannelyke aanziet, gantsch de tekening niet heeft van de Wieken der Mannetjes, en, om de waarheid hulde te doen, ik twyffel niet zegt de Heer Houttuyn, of het zal een Wyfje zyn, dat, door eenig toeval, aan de eene zyde meer is uitgedroogd, dan aan de andere. Ook verfchillen de Sprieten, zelvs in de afbeelding, niet genoegzaam, om de byzondere faxen aan te duiden. Zie SchaeffeR' H&TarMu8fl«i sou ,3ttfccku/ 3&Cyt««<3an&. Het Iaatfte vertoog; daar hy zeer omftandig van deeze Rupfen en derzelver Kapellen fpreekt. 28. Basterd Satyn-Kapel. Phalana Noctua Chryforhoea. Nagt-Kapel, met gepluimde Sprieten, die geen Zuiger vertoont, en de Wieken afloopende witachtig, het end van 't Achterlyf geel gebaard heeft. Phalana Noctua elinguis, Alis defiexis albidis, Abdominis apice har- bato, luteo. Raj. Inf. 156. n. 1, 15. Reaum. Inf. I. Nocl. Phal. II. T. 22. Frisch Inf. III. p. 8. PI. li. T. 1. Wilk. Pep. 28. T. 3. b. 3. Edw. Av. 122. T. 122. Frisch is zeer omftandig in de befcbrv.-mg van deeze foort; wier Masker hy de bonte Winter-Rups tytelt, om dat dezelve in hokjes van bladen gemaakt, die men, op fommige plaatzen van ons land, poppen noemt, leevendig overwinterd. Roesel geeft'er den naam van gezellige, roodhaairige, fchaadelyke Boom-Rups aan, en merkt op, dat zy niet alleen de boomen ia de tuinen, maar ook de bosfchen, by wylen, kaal vreet, des Linnjeus 'er de woonplaats op de ooftbeomen, eiken en elzen, aan toefchryft. Merian heeft ze op de haagdoorn afgebeeld, welke zelden vry is van deeze Infekten. De Rups is derhalven zeer gemeen, doch niet de gene, daar Reaumur dén naam aan geeft van la Commune. Het is een kleine Rups, die dikwils niet meer dan een duim lang gevonden wordt; zwartachtig van grondkleur, met rood- of geelachtig haair, en op de Rug twee roode ftreepen, die wederzyds een ry hebben van witte knobbeltjes of haairborfteltjes: zo dat zy zich niet onaartig vertoont. Verfcheiden derzei ven maaken te famen haare tonnetjes of fpinzels tusfehen «enige bladen en daar komen dan de Kapellen uit. Dit Cccc a zyn  5108 NAGT-KAPELLEN. NAGT-KAPELLEN. zyn een andere (bort van Rnpfen-Nesten, welke'men, in of vaal van kleur, en het lyf uit den mauwen n* nevdd vTndt ma Ö §e t0nDetJeS e" P°Ppen GEER merkt aan' dat de ^«?J??u™vel. SeDedSrpper, in de Natuur overal een foort van goS * '* ^ vuld.ging van deeze fchaadelyke Rupfen voor te ko door Rupfen-Jaagew^^ men. Terwyl het Wyfje Eyeren legt, en die met zynde, ook dikwils aangetast van de Eoom t het geelachtig bruin haair van het achterlyf bedekt, „iet alleen, maar men SVt7omvt dtïn "* zyn 'er kleine Wespjes in menigte gereed, naauw- Wormen in, van verfcheidenB^aï h?^' lyks half zo groot als een Vioo, die deeze Eytjes met „igen 00k in andere Rupfen der Xen voo^?*" haar Eytjes bezetten, waar door de meesten te niet zo Roesel getuigt. wilgen voorkomen , gaan. Tot eene verwonderiyke befchouwing en aan- t> Nnot.Knt*i' ,1/,„ a. tt , - bidding der Goddelyke Voorzienigheid, kan zulks CrÊgL%aft%7 tf^ZL/^ ta een opmerkzaam liefhebber aanleiding geeven: ter- geen Zuiger verToónt lph! P^ mie TSPneten» die wyl hy tevens het Wyfje. door de menigte van Eije- frtau*^Trond^ eUi1Ï!Ï*\ïï?ïr ac!T ren uitgeput, als in de kraam ziet fterven. Behalven terlyf ruig. Phalana Noctua Si■! >?.ndj j1" Ach^ de meer gebaarde Sprieten, en eenige zwarte vlakjes reisrotu nltis Fasl X?^I i" {sflexJS cin* t..r T- . . r ^ ' *»iu*w. uuw. op de vleugelen, is tusfehen de Mannetjes en Wyfjes geen verfchil te ontdekken: des fnmmiVen vmno-en waar toe aan de Mannetjes dat geele haair van achteren dient: doch zulke Vraagen zyn in de Natuurbe- icnouwing niet geoinotc*. Wilkes geen er, wegens lil . J..A4.. r. iq, de (jeep Tm' I T vr r . . Dergelyke Rupfen, ais Reaumur'op den appel* boom en eik voorgekomen waren, vondt DE Geer in Smeden, op de wilaen. en Ju.r h»m>^ , ' hv 'er. in tf„/7„W ,,2.f' .T jc1"' aac /.e ze.ve, oen naam van Tellow-lail Moth oi Geelftaart- moet. Haare grondkleur is zwart, volgens ReauZ" Vil aan: maar wv noemen ze eemeen vk de nn».,rA _ ■ • volsens reaumur Satyn-Kapel. " ' "„ „„^»VU«!8"'S Kingen. overdwars. Satwi-Kapel. 29. Satyn-Kapel. Phalcena NoUua Salicis. Nagt-Kapel, met gepluimde Sprieten, die geen Zuiger vertoont, de Wieken afloopende en wit, de Pooten zwart en wit geringd heeft. Phalcena Nottua elinguis, Alis defiexis albis, pedibus nigris albo annulatis. Linn. Faun. Suet. 822. Alb. Inf. T. 8a f. a-d. Tt. Scan. 1^7. j. «> = i_n. JkllJ, l. JL. 4. «JOED. J. 7". 34. ƒ. 4-6. List. G&ea\ T. ƒ ƒ. F. 15. I/t. Rr.ANIf. /«/: T fi D Kr.c.c J?y: ƒ. Ato Phal. II. T.9. Mer. £ar./. T. 30. Wilk. Pap. 21. T. 3. o. 9. Blankaart noemt deeze Kapel de zilver glanzige, Goedaart geeft 'er den naam aan, van dat zy zo ver in. ui Daar zyn: wesnaive Lteoitroy naar l'Apparent ge hebben zv geeiachtie witta ranfii«c «.„V.™ j_ den is, op ieder ring, een fyn geel ftreepje, waar onder een witte vlak. Voorts hebben zy, op eiken ring, vier donkergeele knopjes, waar uit veele rosfe haairtjes fpruiten; zynde bovendien de Huid overal ruig. Een groote vlak, die donkergeel is, vertoont t,«p t t* n u 7 r r ,VW1UW1J ivicn Kan ze dus van de öaare Aopetfen verfchillen niet alleen door da figuur der Wieken, die aan de enden rond zyn, maar&ook door de kleur, welke met volkomen eveneens is in de Mannetjes en Wyfjes. Beiden hebben zy, over" dwars, een breeden bruinen han.l ^u^.f'jA.Lu. meer af op de grondkleur van het Mannetje, dat wit- tvteld heeft. Wv noemen *B de sZ**wiïff, ZiSZ ^ 6™?™"" van het Mannetje, dat wie men ze in Engeland, the White Satin-Molh Volml weinig hoK Men vindt ze veel op de wilgen, maar menigvuldiger Kg jsLelJk «^nnït n ï a\ WJfje rond' op de witte popelier- of abeeleboomen, zegt ReL vfn hef lvf ^ve2f W het achter' 27 leggen haare Eytjes, die rond en groen komen i 'e ^ Wieken uit. Zy zyn in Juny, en daar komen in July, of op 'tlaatst het Bors ftuk S^'vïoSe^S rU'St6 ^ in Augustus, de jonge Rupsjes uit, die volgens 3r. Gellnepte Nut-Kahri m ? il 1 Roesel en anderen overwinteren; en hy telt deeze Nel-Rafel met /£,S'q zo wel als de groote Beer, onder de genen die men! Zutgef ve toon" ïfd w Sfl°' d«e byna geen des winters, fomtyds, op de fneeuw vindt: hetwelk b>venfte^ de fommigen heeft doen denken, dat zy uit de lucht ge- m^ ^yiS L^ v > d,e °»d«ftea vallen waren. De Geer zegt, dat zy niet dan in % 2 S S^.^a>M%tó, voorjaar uitkomen. Hy hadt,'in dén jaare ^ Zb^/Zt^ een geheele laan, zwarte popelieren, daardoor zo- in DuittrhfonJ ie » y ' daanig afgevreeten gezien, als of het fn 't midden v* daante l eeft van dl ^VabTTïT^'J' de Se' den winter ware geweest. Gelukkig is 't, dat zy on. lyf is geel met vvf rv?; It ls:K^elkn' 0Het Achter.ze vrugtboomen nier aantasten, , 2terraa1^ De Rups, die ook ruig is, verfchilt daar in aan- 00 Mi*r v„l,.r a t> ^ ,merkelyk van die der voorgaande foort, dat zy op 't ff. * N%& met N°CtUa Fo^' midden van de Rug als witte fchilden en bruinroode Zaiger ^veftoont en fi ■ Spneten' dle ,6een  NAGT-KAPELLEN. tibus, Strigt fesquialtera albida rtpanda. Roes. Inf. I. Noct. Phal. 2. I. oo. Wilk. Pap. 23, T. 3. a. 13. De Rups van het Uiltje, dat hier bedoeld wordt, onthoudt zich, volgens Roesel, op de appelboo» men, alwaar men die, zegt hy, in 't laatst van Mey «f ook in Juny kan aantreffen. Hy noemt ze de Vilthaairige graauwe Rups, mtt bruine vlakken en oranjegeele /lippen, zeggende dat zy wegens de haairachtigheid op zyde zich meer platachtig breed dan rond vertoont, Zy maakt haar tonnetje van brokjes van de Schors: de Pop is kort en dik, bruinrood. In Engeland heeft men haar ook op de popelieren, ja zelvs op de hazeJaaren ontmoet, gelyk de volgende. Om dat de Ka. pel in de Iaatfte maand van 'tjaar uitkwam, noemt ; Wilkes haar the December Moth, 33. Nagt-Kapel der Hazelaar en. Phalana Noctua Coïyli. Nagt-Kapel, met gepluimde Sp.'ieien, die geen NAGT-KAPELLEN. .5109 Ruiger vertoont, en de Wieken van vooren g'aauw gewolkt, van achteren blaauwachtig groen heeft; bet Rorstftuk bont, de Sprieten geel. Phalana Ntctua tlinguis, Alis antice grifeo nebulofis, postice coerulefcentiglaucis ; Thorace variegata , Anteimis fiavis. Alb. Inf. T. 90. Roes. Inf. I. Phal. II. T. 58. Wilk, Pap. 31. T. 3. 0. 5. De Rups van deeze Kapel was de eerfte foort van Rupfen, welke Roesel op de hazeiaaren vondt, en die hy noemt de kleine geelachtig vleeschkleurige BorflelRups, met twee haair-hoornen, die rood zyn, kort achter den Kop. Op den vierden en vyfden ring, als ook op den laatften, is een klein, rood, haair borfteltje. Voort is het geheele lyf met fyne haairtjes bezet, die bleek geel zyn zo wel als de Pooten. Op den Kop, die zeer dik en breed is, heeft de Rups een zwarte plek en langs de Rug een zwarte ftreep. De bovenfte Wieken van de Kapel, hebben, in 't midden, een zwarte oogswyze ftip. Wilkes noemt haar the Nuttrée ■ tusfock - Moth. 34. Kortgatje. Phalana Noctua Curtula. Nagt-Kapel, met gepluimde Sprieten, die geen Zuiger vertoont, en de Wieken afloopende blaauwachtig met een witte Streek heeft, aan de tippen een bleekroode Vlak. Phalana Noctua elingius, Alis defiexis glaucis, flrigo alia , apiciüus macula testacea. Frisch, Inf. V. T 6 Roes. :Jnf. III. T 43- IF. T. 11. f. i~6, Phalana Noctua elinguis, Alis defiexis glaucis Jlriga alba apicibus macula testcacea. Frisch. Inf. V. T. 6. Roes. Inf. III. T. 43. IV, T. 11. ƒ. 1 6. Die, welke Roesel genoemd hadt de kleine WilgenRups met de vleeschkleurige ruggeftreep en twee roodebultjes op de Rug, en die welke hy naderhand de kleine bruin en graauw geftreepte Esfchen-Rups noemde, met de geele zyden, zyn beiden tot deeze foort betrokken door Linnsus, die twyffelt of zy van dezelvde dan verfchillende fexe zyn. De gedaante der Kapel geeft reden voor den bynaam, 35. Befchaamde Nagt-Kapel. Phalana Noctua pudibun£a. Nagt-Kapel, met gepluimde Sprieten, die geen Zuiger vertoont, en de Rug gekamd, de Wieken asch graauwachtig, met drie bruingraauwe Banden heeft. Phalana Noctua elinguis criftate, Ais cinerascentibus, Fascus tribus fusco-grifeis. Linn. Faun, Suec. 828 Ed. II. in8. Alb. inf. t. 26. Goed. Inf III. t. 5. Reaum. Inf. I. T. 33. ƒ. 4«-»i2. List. Goed. t. 81. de Geer. Inf, lt.iC.f.n, r». R^I- M' iZs, n, 7. Ross. ïnf. I. Noct. Phal. 2. t. 38. Mer, Eur, I. T. 47. Wilk. Pap. 30. 3, C. 2. Men kan, met reden, aan deeze Kapellen den naam van Befchaamde geeven, om dat zy haaren Kop, tusfchen oe voorpooten, dikwils geheel verbergen. Anders noemen de liefhebbers het Masker gemeenlyk Merians Borflelrupsje, volgens den Heer l'Admiraal, die de verandering van het zelve, in zyne agttiende Plaat, vertoont op een takje van den pruimboom, welks bladen Juffrouw Merian aangemerkt hadt haar lieffte coedzel te zyn. Zy eeten, egter, ook gaarne, abrikooze en linde bladeren; ja zelvs die van haze. laaren en eiken. Reaumur hadt de zynen gevonden op de karftenge-boomen in Frankryk: Doftor Scoroli, in Karnioliën ook op de beuken, en de Geer zegt, dat men de Rupfen, in Sweeden, in de herfst, op de peereboomen ontmoet. De Maskers der Kapellen, die men Borftel-Rupfen noemt, zyn aanmerkelyk wegens zekerehaair-borfteltjes, die zy op 't lyf hebben: doch deeze munt onder dezelven in fierlykheid uit, als zynde een weinig uit den groenen zwavelgeel, met een penfeeltje van rood haair op de Staart. Somtyds hebben de borfteltjes der vier ringen ook een roozekleur aan 'tend. Zich omkrommende, gelyk de Rups op 't aanraaken doet, ver. toont zy zich nog fraaijers doordien de voegen der ringen fluweelzwart zyn. In fommigen is de grondkleur van het lyf hoog fpaansch groen, en eenigen hebben den buik zwart. Behalven de borfteltjes, die zeer regulier van gedaante zyn, is nog de geheele Rupsruighaairig. Zy verandert in een fierlyke, rood, geel en bruin gekleurde Pop, daar de Heer de Geer. uuui uic 111 eeu laauje op den ichoorfteenmantel te zetten, ook in December de Kapellen uit kreeg: zo dat zulks aan de voorgemelde alleen niet eigen is : ten ware dezelve de eigenfehap mogt hebben, van altoos, natuurlyk, dus, in 't midden van den winter uit te komeii. De Kapellen van deeze Rupfen zyn niet fierlyk, van kleur aschgraauw en zwart gebandeerd met golven: het Mannetje veel donkerer dan het Wyfje. In beiden is die byzonderheid, dat zy het borstftuk van boven als met een haanekam hebben. Vcorts houden zy de voorfte pooten verder van de Sprieten uiigeftrekt, met den kep tusfehen de dyëo deezer pooten: 't welk maakt dat men ze, in 't fransch, la Fatte etendue tytelt. Zy heeft, zo Reaumur reeds aanmerkte, een klein zuigertje df tromp. 36". Gewoone Nagt-Kapel. Phalana fascelina. NagtKapel, met gepluimde Sprieten, die geen Zuiger vertoont, hebbende de Rug gekamd, de Wieken asch. graauw; de bovenfte van vooren met een zwarten Band, in 'tmidden met een witten driehoekigen Vlak. Phalana NoUua elinguis criflata, cinerea, Alisfupetiori. bus antice Fascia atra, medio Macula alba trigona. Linn. Faun. Suec. 829. Ed II. 1119. Mer. Eur. T. 8. Mouff, Inf. 189. Al». Inf. T. 26. Goed. Inf. I. T. 36. de Geer ƒ«ƒ. IT. 15./. 15. List. Goed. f, 80. Ross. Inf. I. Noct. Phal. 2. T. 37. Raj. Inf. 186. n. 8. Wilk, Pap. 30. T. 3. c. 1. Deeze noemen wy de gewoone Borftelrups, om dat zy gemeener dan de voorgaande is. Goedaart hadt haar, wegens den hoorn, die zy op den kop fchvnt se nebben, de pakhoornige getytelt, Zy leeft, zegt Cccc 3 hy,  5ji9 NAGT-KAPELLEN. NAGT-KAPELLEN. by, in de duinen, alwaar zy genoegzaam voedzel vindt. Ray zegt, dat zy de bloemen eet van de gewoone veldklaver. Men vindt ze, zegt Merian, in de maand April op bet kruid der paardebloemen. In Mey en Juny komen zy , volgens Roesel; overvloedig voor op de ruige witte wilgen. Hy zegt, dat de Rupfen overwinteren: db Geer bevondt dat zodaanig acne, die hem gebracht en op den grond gevonden was, veelerlei bladen at. Behalven het verfchil van kleur, alzo deeze Rups zwartachtig graauw is, kan men 2e ook gemakkelyk van de naast voorgaande onde-fcheiden, door detwee gemelde hoornachtige kwastjes by den kop. Ook heeft zy vyf en de andere maar vier borfteltjes op de rug: doch het getal der pooten is, zo wei als in de voorgaande, zestien; gelyk het volle getal is in de Rupfen. De Pop is zeer haairig, en glanzig donkerbruin van kleur. 37. Antieke Nagt-Kzpel. PhalanaNictuaantiqua. NagtKapel, met gepluimde Sprieten, die geen Zuiger ver» toont, hebbende de Wieken platachtig, de bovenften met een wit maantje aar. den Achterhoek; het Wyfje ongevleugeld. Phalcena Noctua elinguis, Alis planiusculis, fuperioribus lunula alba anguli poftici, FoemU na aptera. Linn. Faun. Suec. 827* Ed. II. 1120. Alb. Inf. T. 89. Goed. Inf. II. T 29, 30. Reaum. Inf. I. T. 19. f. 12.— 17. List. Goed, ƒ 78. de Geer Inf. I. T. 17. ƒ. 13, 14. Swamm. Bibl. T. 33-ƒ- 3. 6. Quart. T. 10. Roes. Inf I. Na. Phal. II. T. 39. III. T. 13. Raj. Inf. 173. n. 24. Wilk. Pap. 30. t, 3- c. 3. Mer. Eur. T. 84. De verwonderlykften, byna, onder de Kapellen, zou men deeze foort kunnen noemen, die derhalve den naam van Antieke gekreegen en behouden heeft. Dat het Mannetje, naamelyk, met braave Wieken voorzien is, heeft het Wyfje vee! meer de gedaante van een Pisfebed, Slakje of ander ongevleugeld infecc, dan van een Kapel. Swammerdam hadt zich, door deeze diertjes gepaard te vinder», in Frankryk reeds daar van verzekerd, en naderhand ook dergelyken in Holland ontdekt. Goedaart heeft zich over de geftalte van het Wyfje verwonderd; zo wel als Roesil, eer dat by tot de kennis der verandering van deeze infecten kwam. Reaumur , ondertusfchen , hadt dit ftuk reeds opgehelderd, door uitvoerige afbeeldingen, zo van het Mannetje als inzonderheid van het Wyfje. „ Men vindt de Rupfen, die zeer gemeen zyn, op „ veelerlei foort van bóomsn, zegt de Geer. Zy „ eeten even graag de bladen der pruimen, peeren, hagedoorn, wilgen, elzen en eiken; doch ik heb „ ze meest gevonden op de wilgen. Zy die de Wyf„ jes moeten worden zyn eens zo groot, dan die wel„ ke de Mannetjes uitleveren, en de grootften ruim „ een duim lang. Zy hebben zestien pooten en zyn „ zeer haairig, dof zwart van kleur, mer «enige gee„ le ftreepjes en verfcheide roode knobbeltjes, waar v uit kwastjes van lange haairen voortkomen, dia 0 zwart en geelachtig zyn. Het lyf van onderen is „ groenachtig zwart, de hoornachtige pooten zyn j, zwart, de vliezige bruin. Haar borfteltjes, die zy j, vier op de rug heeft, zyn zo zonderling niet, als „ de zeven haair-penfeeien of aigretten, welke haar j* fcf iz andere ttrjttl-&.up[tQ «ter doe» eitwx.nteti, ,, en wier wonderlyke famenftellins Reaümub reeds „ zeer fraai vertoond heeft. Dus heeft deeze Rups» „ vier geele borfteltjes, vyf zwarte pluimpjes, en „ twee die geelachtig zyn. Ieder pluimpje of agree „ is op een half klootrond knobbeltje geplaatst. ,, Deeze Rupfen zyn vlug en loopen fnel: als men „ haar aanraakt laaten zy zich van den boom vallen, ,, en buigen het lyf hoepelswyze krom. Ik. heb 'er „ ééne gehad met elf pluimpjes en vier borfteltjes. „ In 't laatst van July maakten zy haar fpinzel tegen „ bet fuikerglas aan: het was zeer dun en fyn, zo „ dat men de Rups daar door heen kon zien, die het „ zelve eindelyk verdikte met de pluimpjes en het „ haair van haar lighaam: gelyk bleek, oewyl men „ ze daar uit neemende geheel van haair oubioot ,, bevondt." Het Mannetje is een fraai en vlug Ra. pelletje: het Wyfje, in tegendeel, lomp en log, geheel gevuld met eijeren, daar het zelve zich var ontlast hebbende fterft. De eitjes hebben de figuur byna van besfen van den taxisboom, wanneer men ze door 'c mikroskoop befchouwt. Likïleus verbeeldt zich, dat die Kapel en Borflel* Rups, welke door Roesel op Tab. XL. is afgebeeld, ook tot deeze foort behoore, en dit is, inderdaad, niet onwaarfchynlyk, hoewel de Rups in geftaltemerkelyk verfchilt. Wilkes noemt de voorgaande foort de zwarte, die daar voorgaat de geele en deeze de roode gevlakte Tusfock-Mot'i. 38. Blaauwkop. Phalana Noctua cand^o cephala NagtKapel, met gtpluimde Sprieten, die geen Zuiger vertoont en gekamd is, hebbende de Wieken afloopende, graauw, met een witachtige dubbeld rweelingfe Vlak, Phalana Noctua elinguis criflata, Alis defiexis grifeis, Macula albida duplicata didyma. Linn. Faun. Suec. 836. Ed. II. 1117. Alb. Inf. T 13. f. 17. Goed. Inf I. T. 61. Frisch. Inf 10. T. 3./. 4- List. Goed. f. 47. Reaum. Inf. I. T. 18. ƒ. 6—9. Raj. Inf. 163. n. 17. Roes. Inf. I. Noct. Phal. 2. t. 16. Mer. Eur. T. 9. Wilk. Pap. 6 T. 1. a 12. Goedaart heeft den raam van Blaauwkop gegeeven aan de Rups van deeze Kapel, die hy bevondt zeer gretig te zyn in het eeten der kerfenbladen. Merian vondt ze op allerlei foort van vrugtboomen , doch op de kerfen allermeest. Reaumur kwam dezelve op de kerfen en abrikoozen, doch ook op de haagdoorn voor. Wy vinden ze op allerlei foort van ooft, doch inzonderheid op de appelboomen, waar van zy de bloeman grootelyks befchadigt. Het is een taamelyk groote en lyvigeRups, va» kleur bleek blaauwachtig met geele ftreepen en zwart geftippcld, zich kaal vertoonende, doch een weinig haairig. Zy heeft, naamelyk eenige zwarte korreltjes over 't lyf verfpreid, die ieder een kort haairtje, dat vry dik is, uitgeoven. Tegen den tyd der veranderifig wordt zy paarlkleur. In da zomer fpint deeze Rups haar tonnetje, dat wit en ftyf is, naar papier gelykende, doch, dewyl zy daar veele brokjes fchon of hout in vermengt, "an buiten roodachtig wordt. Oneemeen hns blvft deeze Rups onveranderd in haar tonnetje". De Pop is bruinrood, en de Kape{ komt in September uit, die van Geoffrot, wegens de vier ronde witte vlakje. welke In elkander loopen, op de Wieken,. de dubbelde Oméga genoemd wordt. Zy legt eijerrjei, die den winter overblyven, en heeft  SAGT.KAPÈLLEN» iet bórstfrük zeer ruig; zo dat zy zich eenigermaate gekamd of liever gekuifd vertoond. 39. Kameeltje, Phalana Nottua Ziczae. Nagt-Kapel, met gepluimde Spueten, die naauwlyks een Zuiger vertoont, hebbende de Wieken afloopende, aan den Rug getard. en aan de tippei. met een graauwachtig eenigermaate oogswys' vlakje. Phalana Nottua fiubelinguis. Ais defiexis dorfio dentatis, apicibusque Macula grifea fiuhocelhri. Linn. Faun Suec edit, II. inó'. Goed, Inf. III. T. E. Reaum. Inf II. 'F. 22. ƒ. 9-16. List. Goed. f 21. de Geer Inf. I. T. ö. ƒ. 1—10. Mer. Eur. t. 147. Roes. hij. I, Nott.Phal II, t. 20. Alb. Inf. T. 14./. 20. Wilk. Pap, 12. T. 1. d. 1. Frisch. Inf III T. 2. Aan de meeste Autheuren is ook de Rups van dit Kapelletje, die man, wegens de zeldzaame geftalte, weike zy dikwils aanneemt, het Kameeltje of Draakje noemt, bekend geweest. Men zou ze, egter, volgens Roesel, ruim zo eigen de Gezadelde kunnen noemen, om dat de twee bulten, dre zy achter op de rug heeft, haar eenigermaate al? met een ryzadel vertoonen. Haar woonplaats is op de wilgen. Z-.e> hier hoe de Heer de Geer haare poftuuren befchryve. „ Zeldzaam houdt zy zich recht uit geftrekt. Ge. „ woonlyk rust zy flegts op twee of drie paaren der „ middelpooten, heffende het achterfte om hoog, 10 „ wel als' den kop en 't voorfte. Haar lighaam maakt „ als dan een ziczae, die van tyd tot tyd in figuur „ verandert; zynde fomwylen het achterfte hoogst; „ fomwylen het midden, en dikwils de Kop alleen ,, opgeiigt. Doorgaans, egter, is het achterfte op„ geheven; zo dat de Achterpooten in de iucöt zyn. „ Om kort te gaan, deeze Rups geeft veelerlei po„ ftuuren aan haar lighaam; zy maakt 'er bogten, „ hoeken en ziczakken mede: weshalven Reaumur ,,~ook deezen laatften naam aan de Rups gegeeven „ heeft." -1 De Kapellen komen, in de zomer, fchielyk uit de Poppen, die in een fpinzel zitten, tusfehen eenige blaadjes van de wilg. Zy vliegen by nagt zeer fterk en zyn zodaanig van kleur, dat Gfoffroy haar den naam geeft van Bois veini, dat is, geaderd Hout- In Engeland noemt nun deeze the Ofier or Pebble, en de voorgaande the black Thorn-Moth. 40. Hout-Rups, Cosfius. Nagt-Kapel, met gepluimde Sprieten, die geen Zuiger vertoont, hebbende de Wieken afloopende gewoikt, het Borstftuk met eenen zwarten Band van achteren. Phalana Nottua elinguis, Alis defiexis nebulo fis, Thorace fascia poftka atra Linn. Faun. Suec. 812. Ed. II. 1114. Alb. Injl. T. 35. fi. 56. JVTouff. Inf. 196 ƒ r. Frisch. Inf. 7. T. x. Goed. Inf. III. T. 33. Reaum. Inf. I. T. 17. ƒ. 1-5. List. Goed. ƒ. 39- Lyonet. Lesf. T. 1. ƒ 17—22. Pet. Cas. T. 51. /• 9 Rjes. Inf. 1. Phal. II. T. 18. Raj. Inf 150. n. 2. Wilk. Pap. 15, t. 2. a. 1. Mer. Eur. lil T- 36- Onder de Houtwormen (Teredlnes) is, van ouds, het Masker van deeze Uil geteld geweest, dat inderdaad behoo't tot de Rupfen; alzo het nief meer heeft dan zestien Pooten en een weezentlyke Kapel uitlevert. Men noemde het Cosfius; ten minften zyn 'er weinig, die twyffelen, of Plinius heeft da3r mede de Hour-Rups bednslJ, wanneer hy fpreekt van de wellustigheid der Romeinen, die groote Wormen der ttAGT-KAPILLEN. sill eikeboomen tot fpyze gebruikten, welke ten dien einde ook van hun met meel gemest werden, 't Is* waar, men noemt ze gemeenlyk de Wilgen Hout-Rupsj doen 't is niet minder-waar, dat zy ook het höut van eiken en olmen, ja allerlei rottig of vermolmd hout doorknaagt; hoewel men ze meest in de wilgen vindt. Goedaart merkt aan, dat zy gevoed worden doot een vettig vogt, niet ongelyk aan terpenthjn, 't welk het wilgenhout in zich bevatten moest; alzo men zegt hy, uit deszelvs zaagzel, door kooken ia water, een vernis haalt. In de maanden Juny en July, zegt hy, ziet men ze dikwils op de wegen krui*. pen, om zich een fchuüplaats op te fpooren: waar na men haar, des winters, fomwylen midden in het hout ontmoet. Lister vondt 'er eene in een versch geKapte eikenftam, die men doorgezaagd hadt; heb» benae de Rups daar gaten in geboord ter wydte, dat men den vinger, daar in, gemakkelyk kon omdraai* jen. Den Heer Reaumur, waren, in houtzaagzei, zodaanige Rupfen van zyn landgoed toegezonden, van over de drie en een half duim lang, die hy in groote fuikerglazen deedt, en hun brokken oud hout by zich gaf, van dikte als de pooten van ftoelen. Hier boorden zy in, en ondergingen de verandering, komende na drie of vier weeken de Kapellen uit, Hy vondt deeze Rupfen, in haar jongheid, fchoon kerfenrood3 ouder wordende helder kaftanjebruin of roodachtig: doch de kleur veranderde nu en dan. Ook was die, aan de zyden van het lyf, en van onderen, maas bleek, en aan den Kop zwartachtig bruin. Deeze Rupfen hadden Roesel veel moeite en hare zeer gegeeven, dewyl hy een geruimen tyd van hun voedzel onkundigwas; doch eindelyk werden 'er hem een menigte aa^ge weezen, die in zekere rottende, ftinkende, flymerige ftoffe, tusfehen de fchors en het hout aan den wortel van een ouden eikeboom zich bevonden, en waar van ook eenigen in het hout zaten. Frisch merkt aan, dat zy altoos in aarde van rottend wilgenbout fteeken, kunnende fnel loopen, en zo dra mooglyk, naar 't fchynt, de open lucht trachtende te ontwyken. Hy kreeg 'er den 28 Augustus eene, die, terwyl zy naar huis gedraagen werdt, onder de kleine zoodjes aarde zich infpon en een Tonnetje maakte, hangende aan de gras wor telen. Wanneer men ze wat hard aanraakt, zegt hy, fpuit zy uit den Bek een rood vogt ver van zich; buiten twyffel om haare vyanden te verblinden, of die door den ftank van haar lyf te houden. LiNNiEus merkt aan, dat de Kapellen, zo wel van deeze, als van het Kameeltje en de Blaauwkop-Rups, de Sprieten met plaatjes zaagswyze getand hebben. Ik zie niet zegt de Heer Houttuyn, waarom hy dee> ze onder de Sphinxen heeft geplaatst; daar Geoffroy hem zeer onbillyk over berispt, alzo zy, merkt hy aan, de Sprieten wel gekamd heeft; dat immers volkomen met de befchryving en plaatzing ftrookt van onzen Autheur. De Pop heeft puntjes of tandjes op ieder Ring, zo wel als twee fcherpe punten op den Kop, die haar dienen om het Tonnetje door te boo» ren, zo wel als de Tandjes, om 'er ten deele uit te kunnen komen, voor dat nog de Kapel afgebrooken is, als wanneer de Pop eene zonderlinge opfplyting ondergaan moet, tot welke geen genoegzaame ruimte zou  5n* NAGT-KAPELLEN. NAGT-KAPELLEN: zou geweest zyn in het Tonnetje. Zo ziet men, dat de Schepper geene, zelvs de allerkonftigfte middelen verzuimd heeft, om het vermogen te toonen, 't welk door zyn Alwysheid de Natuur is ingelegd. De ktenr van de Pop is zeer fraai oranje aan 't lyf; doch die van de Kapel niet dan bruin aschgraauw. Zy vertoond zich evenwel niet onaartig gewolkt, door een menigte van zwarte ftreepjes en golfjes, die bruiner zyn dan de grondkleur, welke op fommige plaatzen, inzonderheid op de achterfte of onderfte Wieken, en op 't midden van de bovenfte of voorfte, ge» heel witachtig is, aan de randen en op het borstftuk bleu-mourant. De ringen van het lyf zyn geelachtig of bleek gebandeerd, en het borstftuk van achteren zwart: de pooten op dergelyke wyze geringd, als wy( in de Satyn-Kapellen van den Wilgenboom' ook hebben opgemerkt. Wegens haare ruigte zal het waarfchynlyk zyn, dat Wilkes haar the Goat'Moth tytelt. 41. Gtvenfterde Nagt-Kapel Phalana Noclua fenefira. Nagt-Kapel, met gepluimde Sprieten, en eer.an gekrulden Zuiger, die de Wieken uitgebreid en weder. zyds van de zelvde kleur heeri, de bovenfte geel, de onderiten geveniterd. tnaiana ivoctuajpirt.v.guis yitts patulis concoloribus, fuperioribus fiavis, inferioribus fene* flratis. Linn. Muf L. U, Syst. Nat. X. 42. Doorfchynende Nagt-Kapel. Phalana Noctua perfpicua. Nagt-Kapel, met gepluimde Sprieten, en eenen gekrulden Zuiger, die de Wieken uitgebreid, de bovenften met eenen korten gevenfterden Band heeft. Phalana Noctua fpirilinguis, Alis patulis, fupc rioribus Fascia feneflrata brevi. LiNN. Muf. L, U. Syst. Nat, X. Deerze beide, uit de Indien afkomstig, bevonden zich in 't Kabinet van de Koningin van Sweeden. 43. Ruikende Nagt-Kapel Phalana Noctua odorata. NtgtKapcl, met gepluimde Sprieten, en eene gekrulde Zuiger, die de Wieken uitgebreid, getand, wolkig van kleur; de bovenfte met één, de onderfte met anderhalf Oogje heeft. Phalana Noctua fpirilinguis , Alis patentibus crenatis nebulofis; fuperioribus Ocello imico ,inferieribusfcsquialtero, Sloan. jam. 236./. 13,14. Deeze, die volgens de afbeelding, met uitgefprei» de Wieken vyf duim breed is, wordt van Sloane ge¬ noemd de zeer groote, ruikende, geoogde Kapel, die de Wieken wederzyds uit den bruinen paarseh heeft, met gegolfde bruine ftreepen bont gemaakt. 44. Kampende Nagt Kapel, Phalana Noctua mllitarls. Nagt-Kapel, met gepluimde Sprieten, en eenen ge- krulden ruiger, die geel is, mee de wieken uitgebreid, wederzyds van de zelvde kleur, aan de tippen blaauwachtig en met violette Vlakken; de bovenfte van buiten met wit eenigermaate gebandeerd, Phalana Noctua fpirilinguis lutea, Ads patulis concoloribus, apice maculisque violaceis, fuperioribus extus albo fubfafci. atis. Roes. Inf IV. T. 6. f 3. Dteze, die Roesel afbeeldt en befchryft, was uit Oostindiën afkomstig. Zy tart in fLrlykheid de voor. naaoirten, waar van mooglyk de bynaam zal ontleend Zyn, of anders van haar gewaad. 45- Gepurperde Nagt-Kapel. Phalana Noctua purpurea. Nigt-Kspel, met gepluimde Sprieten, entenen gekrulden Zuiger, die de Wieken afloopende heeft, de bo venfte geel met bruin geftippeld, de onderften rood iset zwarte vlekken. Phalana Noctua fpirilinguis, Alis defiexis, fuperioribus flavis fusco-punctatis; inferioribus CS' bris nigro maculatls. Roes. Inf. I. Noct. Phal. 2. T. 10, De Rups van dteze fchoone Kapel, welke Geof. froy l'Ecaille mouchetêe noemt, onthoudt zich, vol. gens hem, op de Ranonkel. Merian hadt die', indien 't de zelvde foort is, welke zy op de Vide Plaat afbeeldt, gevonden op de bloemen van een Veld-Ranonkel, die niet fcherp is van fmaak, en haar met dezelven de geheelen Meymaand opgevokt. Deeze Rupfen, zegt zy, zyn op de rug oranje, en laager helder geel, voor 'c overige zwart, en eenigermaate, haairig, maakende zich, op't aanraaken, rond gelyk de Beer-Rups. In Mey maakten zy een fpinzel en veranderden in een bruine Pop, waaruit, na veertien dagen verloops, de Kapel voortkomt, die na 't paaren wel haast aan *t eijerleggen gaat. Roesel hadt de Rupfen van deeze Kapel gevonden op de kruisbeziën , die in Duitschland veel in de haagen groeijen, doch bevondt, dat zy ook de bladen van aalbesfeboomen aten. Hy noemt haar de fnel kruipende, helder en roodgeel Haairige Rups, met witte vlak* ken, en merkt aan, dat zy wel degelyk ruig is, doch merkelyk verfchillende in de kleur van 't haair. Zy overwinteren in de ftaat van Rups en maaken een fpin. zei, zo groot, dat hv het op zyne Plaat niet wel hadt kunnen afbeelden. De Kapel is door de hoog kar. mynroode of purperkleur van haare ondervieugeien aanzienlyk. 46. Hoffelyke Nagt-Kapel. Phalana Noctua aulica. Nagt-Kapel, met gepluimde Sprieten, en eenen gekrulden Zuiger, de Wieken afloopende, de bovenften graauw met geel geftippeld, de onderften oranjekleu» ris met zwarte vlakken. Phalana Noctua hirilinruis. Alis defiexis, fuperioribus grifeis flavo-punctatis; inferiori' busfiulvis, nigro maculatls. Linn. Syst. Nat. X. Deeze, die niet minder fchoon moet zyn dan de voorgaande, wordt, volgens onzen Autheur, ook in Europa gevonden. Den naam, egter, van Hoffelyke, wegens de tekening, die zelvs nader met de opgegeevene kenmerken overéénkomt dan Clerks afbeelding, fchynt veeleer de Chineefche Nagt-Kapel te verdienen , welke op onze Plau, XXXVI. in Fig. 9. wordt ver. toond. Dezelve, immers, heeft de bovenfte Wieken zwartachtig graauw, mer zwavelgeel; de onderften ten deele vuurkleurig, met zwart gevlakt. 47. Lospoot of de Haas. Phalana. Noctua lubricepeda. Nagt-Kapel, met gepluimde Sprieten, en eenen gekrulden Zuiger, die de Wieken afloopende witachtig zwart geftippeld, het Lyf met vyf ryën van zwarte flippen heeft. Phalana Noctua fpirilinguis, Alis deftex* is albidis punctis nigris, Abdomineque cuinauefariam nisra- punctato. Linn. Faun. Suec. 823. Frisch. Inf. III, T. 8. Goed. Inf. I T. 23, 38. Reaum. Inf. II. T. 1. ƒ. 7, 9. List. Goed. f. 93. de Geer Inf 1. T. ïj.' f. 7, 8. Raj Inf. 190 n. 55- Rces, Inf I. Noct. Phal. II. T. 46. Mer. Eur. I. T. 46 / 65 Wilk. Pap. 20. T. 3. a 5. Alb. Inf 24. ƒ• 36. E. Goed, Inf I. T. Roes. Inf II. Phal, II. T. 47. Wilk. Pap 20 1. 3. a 6. De Rups, door Goedaart de Lospoot genoemd, om dat zy zich, als men ze aanraakt, in één rolt en ligt laat vallen, zegt i.'Admiraal, is een ruigo Rups, doch zeer verfchillende van Meur, zodaanig, dat men ze fomtyds niet voor eene fiort zou aan.len. Som» migen zyn ros of kaneelverwig, eenigen geheel donkef  KAGT-'KAPELLES, NAGT-KAPELLEN. 5113 kerbruinë oFzwartEcbtige, maar op ieder 2yde bovendien met twee ryën van kleiner vlakjes getekend. De Pooten en Sprieten, als ook de Oogen, zyn zwart. Haar Zuiger is klein, en tusfehen twee Baardjes, die aan de Kop zitten, geplaatst. De eene wordt van Wilkes the great Ermkte, dat is., de groote Hermelyn, de andere the fpotted Buff-Moth genaamd. 48. PotzigeNagt-Kapel, Phalcena Noctua Samio. Nagt» Kapel, met gepluimde Sprieten en eenen gekrulden Zuiger, die de Wieken afloopende, geel, aan den rand, bloedrood met een bruin Maantje, de achterften van onderen gevlakt heeft. Phalcena Noüua fpirilinguis, Alis defiexis luteis margine fangiuneo lunulaque fusca: inferioribus fubtus immaculatis, Linn. Syst Nat. X. Deeze, die zich in Sweeden op het Gras, onthoudt, meende Doktor Scopoli in Karnioliën, doch met eenige verfcheidenheden van kieur, te hebben aangetroffen. 49 Warrige Nagt-Kapei. Phalcena Noctua anaflomofis. Nagt-Kapel, met gepluimde Sprieten, en eenen ge* krulden Zuiger, die de Wieken afloopende graauw. achtig aschkleur, met drie bleeke Banden heeft, wel. ke omtrent famenloopen. Phalcena Noctua fpirilinguis, Alis defiexis grifieo-cinerascentibus, Strigis tribus pallidis fiibanafiomafantibus. Goed. Inf. I. T. 33. Roes. Inf. I. Nott. Phal. 2. T. 26. List. Goed. 23. T. 23. De famenlooping der Banden die als *t ware in een verwarren geeft den bynaam aan deeze Kapel, wier Rups van wilgebladen leeft, volgens Goedaart, dia aanmerkt, dat zy zeldzaam is. Roesel bevondt de veldzuuring en melkdistel een aangenaame fpyze te zyn voor deeze, die hy de zwartbruine, bantgefprenkelde, roodhaairige Rups noemt. Zy heeft een aanzienlyke bochel of bult, zo wel op de Rug, als by de Staart, en is taamelyk, doch niet ruig haairig. Het Spinzel wordt van dezelve aan een boom of ander hout, van brokjes hout, fpaantjes of bladertjes, en niet onder den grond, gemaakt. De Kapel valt, wat de bovenfte Wieken belangt, zeer in den graauwen, en is op een verwarde wyze gebandeerd. 50. Nagt-Kapel van het gras. Phalcena Nottua graminis. Nagt-Kapel, met gepluimde Sprieten en eenen gekrulden Zuiger, die de Wieken als neergedrukt, graauw heeft,-met eenen takkigen Streep, en Maant* je, zeegroen van kleur. Phalcena Nottua fpirilinguis, Alis depresfis grifeis, linea ramofa lunulaque glaucis. Liwn. Faun.Suec. 826, 886. Act^Stockh. 1742. p. 40. T. 2. Van deeze Kapel of Uil is de Rups een groote plaag in Sweeden, eetende aldaar, in fommige jaaren, de Graslanden byna geheel af, zodaanig dat, hier door alleen, de Beesten gebrek krygen aan hooy, en in het volgende jaar ziet men'er, deswegen, veelmeer bloemen op, dan anders. Het zonderlingfte is, dat zy die foort van gras, welker aairen vosfenftaartjes gelyken, onaangeroerd laat. De Kraaijen en Varkens vernielen 'er veel van. Men neemt ook hst maaken van greppels tot behulp, waar uit deeze Rupfen niet zouden kunnen komen. In de jaaren 1740 en de twee volgende, heeft het landvolk veel fchaade daar van, geleeden. 51. Spoelende Nagt-Kapel. Phalcena Noctua luferlai Nagt-Kapel, met gepluimde Sprieten en eenen gekrul. den Zuiger, die de een op d'andere leggen heeft, de bovenfte zeegroen met een Maantje, en het Borst- Dddd ftuk, kevbrum, en anderen trekken weJer naar den vaafen. Zy komen dikwils op de appelboomen voor, wanneer die met rype vrugten zyn beladen. Reaumur merkt aan, dat 'er driederiei Rupfen zyn, welken hy, wegens haar fnel loopen, de Haas (le Lièvre) geheeten hadt, en die ook weinig dan in de kleur van 't Haair verfchillen, brengende nagenoeg een zelvde foort van Kapellen voort. Eenigen, zegthy, zyn geheel zwart, met den Kop alleen roodachtig; anderen geheel ros, uit den bruinen; anderen byna zwart, doch met een donkergeele ftreep langs de Rug. Reaumur noemt deeze ook Rupfen van denWyngaard, om dat zy de bladen daar in Franhyk aten. Goedaart hadt ze gevonden op den wilden wyngaard, zogenaamd; doch hy nam waar, datzy daar niet van aten, voor dat 'er trosjes aan gekomen waren en zy aten 'er niet langer van, dan tot de besfen rood van rypheid waren geworden. Op een anderen tyd hadt hy ze op de wilgen ontmoet. „ In Holland, zegt de Geer, „ vondt ik myne Rupfen van deezen aart op de pee„ reboomen, de abrikoozen, olmen of ypen, en dik- wils op de brandnetelen. Met al zulke bladen heb „ ik haar gevoed, doch tevens waargenomen, dat zy .„ ook die van den wyngaard eeten." Reaumur merkt aan, dat zy het balfemkruid beminnen. De Gewasfen, die LiNNasus als haar woonplaats opgeeft, zyn de eikeboom, de melde en brandenetelen. Deeze Rupfen zyn van middelmaatige grootte en zeer ruig, hebbende het Lyf bedekt met haairtjes-, die in langte verfchillen. Zy komen by kwastjes of penfeelen voort uit halfronde knobbeltjes, waar van men 'er tien vindt op ieder Ring. Deeze haairtjes zyn niet effen, gelyk het haair der viervoetige Dieren in 't algemeen, maar gelykerwys in veele andere Rupfen, met fcherpe doorntjes bezet, die haar zeer ruuw op 't gevoel maaken. Men vindt 'er die op ieder zyde een witte ftreep hebben, welke die genen onderfcheidt, daar de geele Tyger-Kapellen uit voort, komen, terwyl de anderen een geele ftreep op de Rug hebben, als uit de afbeeldingen van Roesel blykt, die ontdekt meende te hebben, dat de zagte- of ganzendistel, anders ook haazenlatouwgenaamd, de lieffte fpys van beiden ware. Daar ontftaat, door de vervelling of verwisfelingvan Huid, een ongemeen groot verfchil in de kleur van deezeRupfen, zo dat zy naauwlyks kenbaar zyn, aan de kleur alleen. Tegen den winter kruipen deeze Rupfen in den grond, en maaken daar ordentelyke Tonnetjes van zyde, uitwendig met korreltjes aarde bekleed, waar in zy roodachtige Poppen worden, die in 't voorjaar de Kapellen uitleveren. Reaumur heeft reeds opgemerkt, dat dezelve zeer in kleur verfchillen, zynde de Mannetjes dikwils geel en de Wyfjes wit, doch beidén aan die groote zwarte ftippen op de Vleugelen, weshal. ven men ze de Tyger noemt, zeer kenbaar. De Heer de Geer heeft waargenomen, dat onder deeze Kapellen ook geele en witte, van beide fexen, voorkomen, die egter maar ééne foort uitmaaken; het welk iets zeldzaam is, en aantoont, dat de wegen der Natuur voor ons ondoorgrondelyk zyn. Indien, immers, het verfchil van kleur dienen moest om de Mannetjes Kapellen deWyfjes te doen vinden; zou zulks haar zeker lyk in verwarring brengen. Allen hebben zy het Lyf geel, en op 't midden niet alleen met een ry groote don. XIV. Deel.  5IU NAGT-KAPELLEN» NAGT-KAPELLEN. ftuk, van vooren, roestkleurig. Phalana Noctüofpl' rillnguis, Alis incumbentibus fuperioribus glaucis lunulo Thoraceque antice ferrugineis. Reaum. Inf. I. T. 14. ƒ. 10. Volgens Wilk e Onthoudt zich dit Uiltje in Duitschland, dat door Reaumur is afgebeeld, voortkomende uit een Rups, die ook in den grond kruipt om te ver anderen. Haar kleur was groen, doch met twee «war te ftreepjes overlangs de Rug, op ieder Ring. Zy waren niet haairig maar glad, en onthielden zich op de zuuring. De Kapellen hadden de bovenfte Wieken graauwachtig, fomtyds met bruin en geel gewolkt, de onderften helder geel feuillemcrt, met een breeden zwarten band van achteren gezoomd, fomtyds vuil witachtig. Ook is de Rups fomwylen bruin, daar deeze Kapellen van komen, zo Reaumur aanmerkt. Het zou die fraaije foort, zo zeer naar ons geele Weeskind gelykende, fchynen te zyn, welke Roesel op de XXXII. Plaat, in zyn IV. Deel, heeft afgebeeld; indien derzelver Mannetjes gepluimde Sprieten hadden. De afbeelding, daar van, was hem van elders toegezonden: zo dat die foort in Duitschland ook niet zeer gemeen moet zyn. Het verfchil der kleuren, zo van de Kapellen als van de Rupfen, daar «le Natuur als in fpeelt, kan 'er Linnsus den bynaam aan hebben doen geeven. 52. Gezeefde Nagt-Kapel. Phalana NoBua cribraria. Nagt-Kapel, met gepluimde Sprieten en eenen gekrulden Zuiger, de Wieken over elkander, de bovenften wit en overdwars met zwart geftippeld. Phalana Noctua fpirilinguis, Ais incumbentibus, fuperioribus albis. transverje nigro punüatis. l,inn. öyst. ivat. A. Deeze onthoudt zich in de zuidelyke landen. 53. Celfa. Nagt-Kapel, met geplaimde Sprieten, en eenen gekrulden Zuiger, de Rug gekamd, de Wieken over elkander, van boven groen, met eenen graauwen getanden Rand. Phalana Nottua fpirilinguis triflata, Ais incumbentibus fupra viridibus, Fascia grifea dertata. Linn. Faun. Suec. 816. T. 2. f. &16. Deeze voert baaren bynaam van den Heer O. Celsius, voornaamen Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, door wien zy, omftreeks Upfal, in de hoplanden is gevonden. 54. Proeffler. Phalana Notsua lïbatrix. Nagt-Kapel, met gepluimde Sprieten, en eenen gekrulden Zuiger, de Wieken over elkander, tandwyze gekarteld, rosachtig graauw met twee witte ftippen. Phalana Noc■jua fpirilinguis criflata, Alis incunibentibus dentato-erofis nifo-grifeis; punüis duobus albis. Linn. Faun.Suec. 833Pet. Gaz. T. 19. ƒ. 4. Goed. Inf. I. T. 67. Alb. Inf. X 32. ƒ. 50. List. Goed. ƒ. 30. Goedaart heeft de Rups deProefjier genoemd, om dat zy de kruiden eerst fchynt te onderzoeken, of die we! versch geplukt zyn, eer zy dezelven gelieft te muttigen. De Kapel wordt van Geoffroy, niet oneigen, de Gehakkelde getyteld. Doktor Scopoli heeft Jhaar ook in Karnioliën gevonden. Het is die, welke Koesel in zyn IV. Deel, Tab. XX, heeft afgebeeld, 'met de grondkleur der bovenfte Wieken ten deele oranje, ten deele graauwachtig. De Rups is bleek, groen en glad met een witte ftreep» op de Rug. Zy wordt op 'ê land gevonden, verkiezende, volgens CoedaakTj onder anderen ds hondsdraf tot haare fpyze. Lw«us zegt;, siaf fret esp gpanrups. is, éis zich bóVendien ook onthoudt op de róozen ön wï2«gen. 55. Kapucyn. Capucina, Nagt-Kapel, met gepluimde Sprieten en eenen gekrulden Zuiger, de Rug gekamd, de Wieken afloopende, getand, roestkleurig, meteen Tandje op de Rug, dat omgeboogen is, en eenen roestkleurigan Band. Phalana Noctua fphilin. guis crifiatr., Au d flexis denticuiis ferrugineis, dentittc loque dorfaü nfiexo, Fauiaque ferrugima, Linn. Syst. Nat. x. '.: Deeze die zich in Sweeden vry gemeen laat vinden, is aan de volgende niet ongelyk. 56. Kroonvogeltje. Camelina. Nigt-Kapel, met gepluimde Sprieten en ecnei, gekrulden Zuiger, de Rug gekamd, de Wieken afloopende, gekarteld, bruinvan kleur; alle met een Tanuje aan den Rug. Phalana Notlva fpirilinguis criflata, Alis defiexis erofis brunneis, omnibus denticulo dorfali. Roes. Inf. Noiï. Plial. 2. T. 28. De Heer Bergman heeft de Rups, in Sweeden, niet alleen op de appelboomen, maar ook op de linden, elzen en berken, gevonden. Zy is kaal of haairloos en groen van kleur, doch aanmerkelyk wegens twee paarfche Hoorntjes op de Staart; en dat deluchtftippen paarseh zyn. Roesel noemt ze beiden oranjegeel. Stil zittende verheft de Kapel aan de Rug twee Kammen, waar van de voorfte uit de Tandjes der buitenfte,ide achterfte, uit die der binnenfte of onderfte Wieken is famengefteld. Dit doet 'er, niet oneigen, den naam aan geeven van Kroonvogeltje en wy hebben deeze zeer aartige Kapel of Uil, tot een voorbeeld van de genen die gekamd zvn, verkoozen af te beelden, in Fig. 4. op Plaat XXXVII. 57. Oo. Nagt-Kapel, met gepluimde Sprieten, die eenen gekrulden Zuiger heeft en gekamd is, de Wie» ken neergedrukt, aschverwig en met Oo getekend. Phalana Bombyx fpirilinguis criflata, Ais depresfis cinerascentibus Go notatis. Roes. Inf, I. NoEt. Phal, 2, T. 63. Wilk. Pap, 6. T. I. a, 11. Op de eiKen was de Rups van deeze Kapel gevon¬ den, die kaal is en rood, met witte Stippen en Streepjes, waar van dat op de Rug niet ten einde toe uitloopt. In Engeland noemt men de Kapel, the fcollop~ winged Oak-Moth. 5 8. Vaale Nagt-Kapel. Phalana Notlua helvola. NagtKapel, met gepluimde Sprieten en eenen gekrulden Zuiger, de Wieken ros met bruinachtige Banden, den achterften breeder; van onderen rondachtig. Phalana Noctua fpirilinguis, Alis rufis, Fasciis fubfiuscentibus poftica lat'me, fubtus rufescentibus. Linn. Sysi, Nat. X. De kleuren komen, in het Werk van Clerk, met deezen tvtel niet al te wel overéén. Uddman heeft deeze Kapel, die ook by Stokholm gevonden wordt, in Finland ontdekt. De Sprieten zyn zeer weinig gepluimd; de achterfte Wieken bleekrood, waar van mooglyk de bynaam: is ontleend j hoewel de geheele kleur meer zweemt naar vaal. De Heer Clerk verbeeldt onder den naam van £»» ta, als van een afgewischte klenr,, een Kapelletje* da& in Sweeden vry gemeen is, en twee dergelyke vlakke» als ds Oo-Kapet heeft, die geel en oranje geringd zy n, op de bovenfte Vleugelen. Deszelvs Sprietera zyn opfc aaacwtyRs biykbw gekamd  "NAGT-KAPELLEN. Door den Heer de Geer is een Kapelletje van dee Zen Rang afgebeeld, dat thands, wegens de groote Baardjes, die het heeft, en welke 'er als een Snuit aan maaken, den gezegden bynaam krygt. Het gelykt, in geftalte, zeer veel naar het Kroonvogeltje, en was van een gladde groene Rups met witte ftreepen, op de wilgen zich onthoudende, voortgekomen. Faun. Suec. Ed. II. p. 305. AT. 1146. 59 Rouw-Kapel. Phalcena Noctua Stryx. Nagt-Kapel, met ongepluimde Sprieten, die geenen Zuiger vertoont; hebbende de Wieken uitgebreid, van gelyke kleur, witachtig met zwart netswyze doorweeven en gewolkt. Phalana Noctua elinguis, Alis patulis concoloribus albidis, nigro reticulatis nebulafisque. Linn. Muf. L U. Mer. Sur. 20, d, 20. Dit is degene, die men gewoonlyk de Rouw-Kapel ■noemt, zyr.de van de allergrootften. Die, welke Juffrouw Merian afbeeldt, is negen duim breed en drie duim langs het Lyf gemeeten. Zy komt voort van een groote, dikke, kaale Rups, die zwart is met groene Banden, en op de gurtegomboomen aast. 6. Inkhoerntje. Phalana Nottua Fagi. Nagt-Kapel, met ongepluimde Sprieten, die geenen Zuiger vertoont, hebbende de Wieken achterfte voor, rosachtig aschkleuri», met twee geele bogtige ftreepswyze Banden. Phalana Noctua elinguis, Alis reverfis rufo-ci. iiereis, Fasciii linearibus duabus luteis fiexuo/ïs. Rab. Act. Stockh. 1749. p. 132. T. 4 ƒ. 10—14. Uddm. Disf. 61. Alb. Inf T. 58. Roes Inf. III. T. 12. Zeer zeldzaam komt, in Europa, de Rups voor van deeze Kapel, die eene zo zonderlinge geftalte aanneemt, d*t men ze, met reden, het Inkhoorntje mag noemen. Zy is kaal, oranjekleurig, en heeft vier Pooten, van de voorften, wanfchapen lang; aan het achter-end, in plaats van Pooten, twee borftelachtige Hoorntjes. Niet te min heeft zy de gewoone acht vlèezige Pooten aan het Lyf. Het fchynt, dat deeze Rups op de hazelnooten, beuken, en berken, aaze. 61. Wapendraager. Bucephala. Nagt-Kapel, met ongepluimde Sprieten, die naauwlyks eenen Zuiger vertoont, hebbende de Wieken afloopende aschgraauw; aan de tippen met een omtrent oogswyze Vlak, die geel is. Phalana noctua fuhelinguis, Alis defiexis cine. reis, apice macula fubocellari fiiva. Goed. Inf. I. T. 34.. Frisch. Inf XI. T. 4. List. Goed. f. 35. de Geer Inf. I. F. 13. f. 14—19. Mer. Europ. f. 142. Roes. Inf I. Noct. Phal. II. T. 14. Alb. Inf. 23.fi. 33. Wilk. Pap. 21. T 3 a. 8. . De Geer hadt deeze genoemd; „ Uil die deSprie,, ten met kwastjes Haair pluimswyze gebaard heeft, „ zonder Zuiger, donker paarlkleur graauw is, met „ een groote witachtig geele Viak aan het achterfte „ gedeelte der bovenfte Wieken." Wilkes geeft 'er den naam van the Buff-Tip Moth aan, dat eenigermaate met den latynfchen of liever bynaam ftrookt; doch wy geeven'er, hier te lande, in navolging van Goed aart, 't zy wegens de Rups, 't zy wegens de Kapel, den naam aan van Wapendraager. De Rupfen zyn in Europa vry gemeen, komende dikwils op de wilgen, doch ook on de linden eiken en eschdoorfi voor. Zy zyn haairig, zwart' met geel geringd en geftreept. Het poftuur, dat zy, in ruste zynde, aan haar lighaam geeven, is zonder ling: zy heffen het achterfte. gedeelte op, en houden NAGT-KAPELLEN". 511< het in de winkelhaak met het overige; zo dat de twes Achterpooten, die zy in 't gaan zelden gebruiken, zich als een gevorkte ftaart vertoonen. In de jongheid houden zy veel van fpinnen, maakende, zonder ophouden, draaden vast aan alle effe¬ ne 01 giauue oppervtaKten, daar zy tegen aan loopen, waarfchynlyk om 'er de pooten in tehaaken, gelyk dit ook eigen is aan andere Rupfen. Deeze verlaa. ten, als zy grooter worden, het gezellige leeven, en gaan in Augustus of September, onder den grond kruipen, om zich te bereiden tot de verandering, die zonder Tonnetje gefchiedt. Haar langte is, ia voiwasfenheid, ongevaar, twee duimen voetmaat. 62. Nagt-Kapel van de Hoppe. Phalana Nottua Hui milt. Nagt-Kapel, met ongepluimde Sprieten, die gee-' nen Zuiger vertoont, en hooggeel is van kleur, met de Sprieten korter dan het Borstftuk en de Wieken van het Mannetje fneeuwwir. Phalana Nottua elinguis fiava, antennis Thorace brevioribus, maris Alis niveis. Linn. Faun. Suec. 017. Edit. II. 1147. Rat. Inf. 157. b, 3- de Geer. Inf 1. T. 7. f. 5, ffA GT-K APELLEF. gedrukt en zwart, de bovenden met blaauw, g«-el en ■wit, den onderden met rood gevlakt. Phalcena Nictua fpirilinguis leevis, Alis depresfis nigris, fuperioribus coeruieo fiavo alboque, inferioribus rubro maculatis. Mer. Europ, II. T. 38. Roes. Inf. III. r.47. Alb. Inf. T. 22. Wilk. Pap. 19; T. 3. a. 3. De kleuring van deeze Kapel is niet wel uitgedrukt. Zy heeft de bovende Wieken niet zwart, maar donkergroen, en de onderden zyn hoogrood mst zwarte Vlakken. Het Lyf is rood met zwarte Banden, en de fièrlykbeid maakt, dat zy niet ten onrechte den naam van Juffertje draagt. Wiljces noemt haar ScarJet Tyger Moth. De Rups, die haairig is en blaauw. acntig zwart, met geele of witachtige Mreepen, onthoudt zich op de wilgen en esfchen; als ook op het Jsruid, bondstong genaamd , volgens Linn/eus. « 69 Dame. Matronula. Nagt-Kapel, met ongepluim. de Sprieten, die een Zuiger heeft, debovende Wieten grasuw, aan den buitenden kant met geel, de onderden zwart gevlakt. Phalcena Nóctua fpirilinguis leevis, Alis fuperioribus grifeis, exterius flavo 7naculatis, inferioribus nigro maculatis. Roes. Inf. III. T. 39. ƒ. 1, 2. Deeze. door Roesel volgens een afbeelding, aan hem uit Frankfort gezonden, afgebeeld, verdient, en wegens de kleur, en wegens de grootte, in vergelyking mst de andere den naam van Dame. 70. Bruinetje. Phalcena NoSlua fuiiginofa. Nagt Kapel, met ongepluimde Sprieten, die een Zuiger heeft, de Wieken afloopende, roestkleurig en zwart, gedipt, de onderden rood met zwarte Vlakken. Phalcena Nóctua, Jpiriiinguis leevis, Alis defiexis fuliginofis puntlo nigro, inferioribus rubris nigro maculatis. Linn. It. Grth. 141.. Roes. Inf. 1. Noct. Phal. II. T. 43. Udd. Disf. 76. Wilk.. Pap. 23. T. 3. a. 14. Linn. Faun. Suec. Ei. II. Aan deeze, wederom, is, om dezelvde reden, de naam van Bruinetje niet oneigen. Het Masker, dat haairig is en roestkleurig, onthoudt zich op de mostert, raapen en zuuring. 71. Blonie Nagt-Kapel. Phalcena ■ Noctua fulvia. NagtKapel, met ongepluimde Sprieten, die een Zuiger heefc, d? Wieken afloopende en altemaal ros, met zwarte Randen. Philcew Noiïua fpirilinguis leevis-, Alis defiexis concoloribus fulvis, margiiie nigris.. Linn. Muf.' B. Ui Syst.. Nat. Xi Deeze Indifche bevondt zich in 't Kabinet van de ftwiingin,. van Simden*- fi. Gepleite Nagt-Kapel. Phalcena Nottua Baüs. Mgp Kapel, met ongepluimde Sprieten, die een Zuig-r heeft, de Wieken neergedrukt, de bovende bruin, te famen met vyf witachtige Vlakken, de onderden wit. Phalcena NoSua fpirilinguis leevis, Alis depresfis, fuperioribus fuscis, maculis fimul quinque albidis, inferio^ ribus albis. Mer. Europ. III T. 21. f. 1. Reaum, Inf. I. T. 7./. 2. Linn. Faun. Suec. Ed. II. 1158. Dit fraaije Duitfche Kapelletje is onlangs eerst ge. meen geworJen, en wordt thands by de meeste liefhebbers gevonden. Reaumur hadt de Rups, tweejaaren achtereen, in de maand September, in Poitour gevonden op de braamen, zynds roetachtig van kleur en als. fluweel. By noemt, te rt.cht, de kleur der Wieken vim he' Kapelletje groenachtig, bruin, ea die der vlakken roo^sk'eurig. Roesel heefc het, in zyn IVde Deel. beft bretjven. 73' Geruite Nagt-Kapel. Phalcena Noctua trapezina Nagt-Kapel, met or.gepiUimde Sprieten, die eei Zuiger heeft., de Wieken neergedrukt', bleek van kleurmet een breeden donkeren Band, waar in een zwarte, dip, en den Rand gedipt d Phalcena NoctuafiirU linguis leevis, Alis depresfis pallidis Fiscia latisfima fatura» tiere, puncto nigro margineque punctate. Mer. .Europ* Linn. Faun, Suec. Edit. II. 1157. Wegens de figuur der vlakxen op de voorde Wie* ken, voert deeze Kapel dien bynaam, wier Rups, op de morellen gevonden door Juffrouw Mer:an , zeerruig is en kort, loopends zo wel achter- als voorwaarts, en zich berollende in de bladen. De grondkleur van het Kapelletje, weinig grooter dan een MotUiltje, was bleek geelachtig. Men heeft het ook ia Sweeden waargenomen. 74. Kaarslichte Nigt-Kapel. Phalcena Noctua lucernea; Nagt-Kapel, met ongepluimde Sprieten, die een Zui» ger heeft, de Wieken ongevlaktascbgraauw, metdria kromme witachtige dreepen, en een gafpleetsn Halskraag. Phalcena Noctua fpirilinguis leevis, Alis cinereis hnmaculatis, Strigis tribus repandis albidis , Coilari bifido. Likn. Syst. Nat. X. Faun. Suec. Edit. II. 1152. Deeze Europifche heeft een regt opdaande borstftuk, dat van boven als een hart is uitgefneeden. Haar Wieken zyn vlak en byna grys van kleur. Men noemt ze dus, om dat zy by avond in de brandends kaarfen vliegt. In Sweeden is zy vry gemeen. 75. Koodgatje. Phalcena Noctua pellex. Nigt-Kapel,. met ongepluimde Sprieten, die een Zuiger heeft, de Wieken bruin met drie Streepen en dwarfe Vlak , de onderdèn in 't midden wit. Phalcena Noctuafpirilingu■is Itevis, Alis fuscis tineis tribus naculaque transverfa; inferwribus Disco albis, Linn. Syst. Nat X. Muf. L. U. Deeze Indifche, die zich in 't Kabinet van baare Koninglyke Sweedfche Majedeit bevondt, heeft het lyf wit, doch aan 't achter-end rood: de onderde Wieken bruin gerand met drie witte dippen. 76. Gekarakterde Nigt-Kapel. Pha'csna Njctua glyphi. ca. Nagt-Kapel, met ongepluimde Sprieten, die een Zuiger heeft, de Wieken uitgebreid, bruinachtig met zwarte Karakters, van ondeien zwart gebandeerd.. Phalama Noctua fpirilinguis leevis, A-is patuiis fufcescenti' bus, maculis hieroglyphicisnigris; fiétusFasciaatra, Linn. Faun. Suec. 847- Edit. II. 1161» Hoefn. Piet. 4. I. 11. ƒ. 3. Reaum. Inf I T. 49. ƒ 14. Dit Kapelletje, dat de Heer Lec«s op, de. weiden vin.  NAGT-KAPELLEN. Tan Upland in Sweeden, waargenomen heeft, is zeer klein, hebbende naauwlyks meer grootte dan eenMofUJjte Hoefnagel hadt 'er reeds de afbeelding van gegeeven. Het Rupsje fchynt zich, volgens Reauj»ur, op het witte wollekruid te onthouden. 7 7. Bleeke Nagt-Kapel. Phalcena Noctua pallens. Nagt' Kipel, mer ongepluimde Sprieten, die een Zuiger heeft, de Wieken afloopende, ongevlakt bleek; aan de achterdie Randen, van onderen zwart geftippeld. Phalcena Noctua fpirilinguis leevis, Alis defiexis pallidit hnmaculatis, marginibus posticis fubtus nigro punctatis. Linn. Syst. Nat. X. Faun. Suec, Edit. II. 1175. 7 8. Roodachtige Nagt-Kapel, Phalcena Noctua rosfula. Nagt-Kapel, met ongepluimde Sprieten, die een Zuiger heeft, de Wieken hoog geel m«t rood geaderd, ele onderden zwart bont. Pha'eena Noctua fpirilinguis leevis, Alis fulvis rubro-venofis; inferioribus nigro-variegatis. Linn. Syst. Nat, X. Faun. Suec. Ed. II 1175. Deezs onthoudt zich, zo wei als de voorgaande, in Europa. Zy gelykt zeer naar de Potzige: zo dat men die ligtelyk voor het Manneke van deeze zou kunnen aanzien. 79. Haasachtige Nagt-Kapel. Phalcena Noctua leporincu Nigt-Kapel, met ongepluimde Sprieten, die een Zui ger heeft, de Wieken afloopende, wit, mot takkige zwarte Stippen. Phalcena Noctua fpirilinguis leevis, Aiis deflixis albis, punctis nigris ramofis. l>e Geeb Inf. T. 11. f. ïo, 11, 17. Linn. Faun. Suec. Edit. II. 1176. Buiten twyfFel voert deeze fooit dien bynaam, om dat de Rups zo zeer naar die, welke de Lospoot of Haas- genoemd wordt, gelykt. Haare ruigte is zo groot, dat men ze ligt voor een vlokje wol of geele zyde zou aanzien: want van fommigen ii het haair geel, van anderen wit en het lyf groen, vo'eens de waarneeming van den Heer de Geer, die zodaanige Rupfen, in Sweeden, op de elzen en wilgen vondt. De Kapel gelykt ook naar die van de Lospoot, maar zy heeft de Wieken met minder dippen befprengd en het lyf wit, niet geel, noch zwart gedippeld. 80. Sierlyke Nagt-Kapel. Phalcena Noctua ornatrix. Nagt-Kapel, met ongepluimde Sprieten, die een Zuiger heeft, de Wieken neergedruKt, rood met zwarte flippen; de onderden wit en zwart bont. Phalcena Nóctua fpirilinguis leevis, Alis depresfis rubris atropunctatis. inferioribusalbonigroque variis. Linn. Syst. Nat. X. Muf, L. U. Dee- s Westiniifche-, uit het Kabinet van de Koningen van Sweeden, heeft de grootte maar van onzeblaauwe Bainkëpelletjes. De bovende Wieken zyn,- van boven, geelachtig, rood gerand met zwarte dippen; van onderen rood: de onderden zwart gevlakt. 81; St, Jacobs-Kapelletje. Jacobcea. Nigt-Kapel, met ongepluimde,Sprieten , de bovende Wieken bruin, met lynen en twee dippen, die rood zyn; de onderften-in 't geheel rood. Phalcena Noctua fpirilinguis lee vis,. Ans fuscis; lineis punctisque duobus inferioribusq\ie tuis- rubris. Linn. Faun. Suec 869. Ed. II. 1155. It. Qél.-iio. Raj. Inf. 168. n. 26. Mouff. Inf. 97. ƒ, antep. Mer. Europ. III. T. 28. Rob. Ic.I. T. 20 Alb. Inf. T. 34-ƒ. G. H. Goed. Inf ƒ.' T. 9. Reaum Inf I. T:\6.-f. 4—7. List. Goed. T. 54. Roes. Inf.I. Phal. JI..T. .19 Blank. Inf.T. I. f.G. K. Wilk, Pap, 26. T. y, mii Pet. Gaz. T. 33. /. 6.. Mét reciit.behoort deezeiijaaro, my.ns. oirdeels, NAGT-KAPELLEN. ' 5117 aan dit Kapelletje, waar van de Rups dikwils voorkomt op het St. Jakobskruid, dat veel naar het kruiskruid gelykt, en in vogtige weidelanden overvloedig groeit. Goedaart hadt dezelve daar mede agt dagen opgekweekt, en noemt ze Zandrups, om dat zy veel in 't duin wordt gevondan, daar de Heer Houttuyn, ze ook in menigte op de reinevaren en het daar tusfchen bloeijende kruid, heeft aangetroffen. Charleton geeft 'er den naam aan van Eruca Jacobcea, of die het kruiskruid afeet, en Blankaart noemt ze, insgelyks, Zandrups. Reaumur getuigt, dat de Rups van de bladen en bloemen, zo van de Jacobcea als van de Senicio, leeft. Roesel, datmeeris, getuigt, hoe het St. Jakobs-Kruid, welk liefst op woeste plaatzen groeit, zegt hy, haar ter voornaamde woonplaats diene. Ook delt Wilkes, die haar the Cinnaber-Moth noemt, de woonplaats on the Ragwon {Jacolcea vulgaris). Het baart dan Hechts verwarring, dit Kapelletje St. Jans beestje te noemen, om dat fommigen hetzelve op het St. Janskruid zouden gevonden hebben : te meer, dewyl men het zelden zo laat in Ju;iy aantreft als de gewoone St Jans Kapelletjes. 'Linneus zag het, den 13 Juny 1741, overvloedig omvliegen, op het drand van Geland, alwaar het kleinekruiskruid overvloedig groeide: doch in Sweeden wordt het zo overvloedig niet gevonden, zegt by, als in deduinen der Nederlanden. Goedaart heeft, verkeerdelyk, het fpinzeltje van de St. Jans Kapellejtes by het St. Jakobs-Beestje afgebeeldt. De Rups, immers, van du laatde, die zeer fraai' zwart en geel geringd is, maakt haar geweefzei van eenige draadjes, op of even in de grond; waar in zy kleine bruine, en redelyk harde Popjes worden, waar in de Mey maand, of daar omtrent, doKapelletjes, uitkomen, die na de paaring fcbielyk aan< 't. eijerleggen gaan. Zy zyn fierlyk met rood getee» kend, als gemeld is. 82. Heliconia. Nagt-Kapel, met gepluimde- Spriet ten, die een Zuiger heeft, de Wieken afloopende-;. bruin aan beide zyden, de bovenden wit gedreepr, de onderden aan 't Gewricht wit. Phalcena Nóiïüe1 fpirilinguis leevis, A.is defiexis concoloribus, fuperioribus. linea inferioribus bafi albis. Linn. Syst. Nat. X. Muf.- Deeze, zich in de warme landen onthoudende heeft het lyf geel, drievoudig met bruin gevlakt». Zy was in het Kabinet van de Koningin van Syveeden. 83. Roodhalzige Nagt-Kapel. PhalcenaNo&ua ntbricoU lis. Nagt-Kapel,.met ongepluimde Sprieten, die een) Zuiger heeft en zwart is, met een paarfche Halskraag,, het Lyf geel. Phalcena Noctua fpirilinguis leevis nigra^ Collari purpurco, Abdomine flavo. Linn. Faun. Suec. 88duEdit. II. 1154. Deeze komt zeldzaam voor, in Sweedén; Vólgens'; de afbeelding van Clerk is de kleur der bovende-' Wieken niet dan zeer bleek zwart, die der onderden bleek blaauw, en van de halskraag rood;. 84- Vierkantvlakkige Nagt Kapel. Phalcena Noctwqïïcsïdra, Nagt Kapel, met ongepluimde Sprieten, die eern Zuiger heeft, de Wieken neergedrukt ew geel, da^ bovenden met twee zwarte Stippen. Phalcena Noctua* fpirilinguis leevis, Alts depresfis luteis , fuperioribks'pUncli^ daobus atrls. Roes. Ihf.I' Notl. Phal. II, Wïé&. pap. 24, TV3. a. 17,. Dddd g3 ISa-it  5ii g NAGT-KAPELLEN. Dat de gemelde (tippen nagenoeg vierkant zyn, geeft 'er deezen bynaam aan. De Rups, die op de pynboomen en eiken, in Duitsckland, leeft, is ruig, op de rug met twee ryën van roode knobbeltjes, en een zwarte vlak} op zyde zwart geftreept. Het Kapelletje komt, in verfchelde opzichten, naby aan de geftalte der Mot-Uiltjes. Wilkes heeft het zelve the Tellow July Oak-Moth, dat is de Geelejuly Eiken-Uil, getytelt. 85. Effene Nagt-Kapel. Phalana Noctua complana. Nagt-Kapel, met ongepluimde Sprieten, die een Zui. ger heeft, de Wieken neergedrukt, de bovenften grysachtig; aan den buitenften rand, zo wel als de onderften, geheel geel. Phalana Noctua fpirilinguis la vis, Alis depresfis, fuperioribus canescentibus, exteriori tnargine inferioribusque totis fiavis. Linn. Faun. Suec. 918. Alb. Inf T. 76. ƒ. G, H. Deeze, in de eiken huishoudende, is by Upfal, op de hofftede Fulleroa, den Heer Cronsted toebehoorende, gevonden. Het is een van de kleine, doch niet van de allerkleinften. 86. Rond Weeskind. Phalana Noctua paüa. Nagt-Kapel , met ongepluimde Sprieten , die geen Zuiger heeft en de Rug getand; de Wieken afloopende aschgraauwaebtig, de onderften rood met twee zwarte Banden. Phalana Noüua fpirilinguis crijiata, Alis dejlexis cinerascentibus, inferioribus rubris fasciis duahus nu gris. Mee. Europ.III. T. 38. ƒ.139- Roes. Infl.Noiï, Phal. II. T. 15. Alb. Inf. 80. Wilk. Pap. 17. T. 2. b. 1. Keaum. lnj.l. 1. 32. ƒ. 6, 7. Uddm. uisj. 73. ƒ. 10. Wilk. Pap. 33. T. 1. a 1. Linn. Faun. Suec. Ed. II II66. De Rups van deeze Kapel, die wegens baare kleur dus getytelt wordt, noemt Roesel de groots, fljnke, aardkleurige Tepel-Rups, die hy op een takje van de haagdoorn afbeeldt, hoewel zy, volgens anderen, op de wilgen en eiken leeft: maar het fchynt dat men die, welke door baare hoog karmyn-roode of paarschachtige kleur van de gewoone verfchilt, voor een andere foort moet houden, en deeze aast op de eiken, zo Roesel aanmerkt, de roode op de haagdoorn; doch hier te lande niet dan op de wilgen. Hy noemt het Masker van het Purpere Weeskind, de wit graauw en bruin gevlakte, met vleeschkleurige puntjes en wratten verfierde Rups. Zie Sttfcft. 95efIV. %W- 2a6. XIX. Dit purpere of karmynroode Weeskind is, in 't graauw of" bruine der boven-vlerken, veel fierlyker gekeperd of uitgemonfterd met witte bandeerzelen, en bovendien verfchilt ook de teekening van het zwart, op de onderfte Wieken, zeer kenbaar, 't Verwondert my, derhalve, dat Doftor Scopoli haar tot dezelvde foort heeft t'huis gebracht, als het roode, dat men thands ook in Sweeden gevonden heeft, op de ronde ruige wilg. Reaumur hadt de Rups; wegens haare kleuren en derzei ver verdeelingen, gelykende naar die van zeker boomfchurft, genoemd la Chenille Lichenée van de eiken. Deeze maakt, zegthy, van de bladen, die zy te famen trekt, een foort van bol, om het bekleedzel te zyn van haar Tonnetje. Zy heeft een foort van gang, die aan de Rupfen met zes tien pooten niet zeer eigen is, gelykende naar den gang der Landmeeter- of Spanrupfen. Op de rug heeft zy als een /oort van haanekam, op ieder ring. Zy NAGT-KAPELLEN. veranderde in Mey reeds tot een Pop, en de Kapellen kwamen in de zorÜbr uit. Reaum. Ment. Tom I. Part. 2. p. 189. Het fpinzel en de verandering van 't Roode Weeskind, fchynen niet zeer veel van het gemelde ie verfchillen: en de Pop van 't zelve is ook wonder fchoon. blaauw, als met den waasfem van blaauwe pruimen, bedekt. 87. Geel Weeskind. Phalana NoSua pronubê, N/gt. Kapel, met oigeplufmde Sprieten, die een Zuiger heeft, en de rug gekamd; de bovenfte Wieken graauw, de onderften geel, met een zwarten Band onder aan den Rand. Phalcena Noctua fpirilinguis criftata, Alis in' cumbentibus grif eis, injcrioribm luteis; Fascia atra fubmar' ginali. Linn Faun. Suec. 870. Ed. II 1167. Mer. Eu* rop. T. 49. Goed. Inf I. T 14. Alb. Inf. T 72./. C, D. List. Goed. f. 41. Frisch Inf X. T. is. ƒ• 4. Raj. Inf. 237- n. 18. Blank Irf. T. VI. fg'.O, F, Reaum, Inf.I. T. 41. /. 11, fjf T. 14. ƒ.8, 9. Wilk. Pap. I. T. 1. a 1. Deeze Kapel is aan alle Nederduitfche befchryvers der Infeftsn bekend geweest. Goedaart hadt deeze foort de NagtJJil getycelt, om dat de Rups by dag in den grond kruipt en des nagts gaat aazen : het welk, in der daad, zeer gepast zou zyn, indien'er vsn dien aart niet meer Rupfen waren. Mooglyk heeft LiNNffius daar van wel debenaamingvar Noüua, daar hy deezen rang mede beftempeit, ontleend gehad : doch het kwam my oneigen voor, zulks in onze taal naar te volgen. Wat nu de Rups van het geeft Weeskind aangaat, welke door den Heer l'Admiraal onder den naam van de Proferpine is befchrteven: dezelve wordt van Reaumur genoemd e^n Rups van de Zuuring. Friscb noemt ze de Kffybruine Aardrups met zwarte Streepen, en zegt, dar hy haar in April in de aarde vondt, reeds aan de verandering toe zynde, en dat zy in Oftober op het muur of ook op Kooifpi'uiten zat. Het is zeker , dat men ze meest in *t najaar ontmoet, aazende op veelerlei planten, zo die in 't wilde groeijen, geIyk de veldkers, teskens- en kruis-kruid en anderen; als op de bloemen, in de tuinen, auricula's, primulaveris, violetten, enz. Die R>.pfen, daar de Manneijes Kapellen uit voortkomen, zyn bruin; die, daar de Wytjcs uit voortkomen groenachtig vuilgeel, vol. gens de waa'neeming van den Heer l'Arir.uraal. In de kleur der Kapellen vindt men ook een aan» merkelvk verfchil, dat e^rer geen kenreeken is der fexe. De grondkleur der bovenfte Wieken loopt van graauw tot kaftanje bruin, en is fomtyds geheel ef« fen , zonder eem'ne teekening: die der onderfte Wie* ken fpaelt tusfehen onnje of vuurkleur en okergeel. 88- Moorfche Nagt-Kapel, Phalana Noctua Mauraï Nagt-Kapel, met ongepluimde Sprieten, die een Zuiger heeft en gekamd ts; de Wieken neergedrukt getand met twee zwarte Banden; de onderften zwart, met eenen witten Band. Phalana NoSua fpirilinguis criftata, Alis depresfis dentatis, Fasciis duabus nigris; in», ferioribus nigris, Fascia alba. Linn, Syst Nd X. Deeze in Barbarièn door deu Heer Brander gevonden, heeft de Wieken van achteren getar.d, de voorften graauwachtig, belden van onderen met een fmal« le bleeke dwar=ftreep 89. Blaauw Weeskind. Phalana NoSua Fraxini. Nagt-  NAGT-KAPELLEN. NAGT-KAPELLEN, 51i« met-Kapel, waar van het afgefchraapte (lof altemaal beftondt uit pluimpjes, met een heerlyken zilverglans, die meestal vyf ftompe punten hadden, of aan het breede end als gekarteld waren: zynde de zwart» pluimpjes der zwarte vlakken, in deeze Kapel, byna rond. Ik twyffel dan niet, of van het goudglanzige in andere Kapellen zal dezelvde of dergelyke oirzaak zyn. 91, Griekfche Letterbeestje. Gamma. Nagt-Kapel r met ongepluimde Sprieten, die een Zuiger heeft en gekamd is, met de Wieken afloopende, de bovenften bruin en met een vergulde a gemerkt. Phalana Noctua fpirilinguis criftata, Alis defiexis, fuperioribus fu:ci's x aureo infcriptis. Linn. Faun. Suec. 873. Ed, II. ïifl. Goed. Inf. II. T. ai. Alb. Inf. T. 79. ƒ. G, H. List. Goed. f. 14. Frisch. Inf V. T. 15. Blank. Inf T. 8. ƒ. N, P. Reaum. Inf. II. T. 26, 27. ƒ. 5. Pet. Ga». T 64. f. 6. Roes. Inf. I. Notï. Phal. 3. T. 5. Raj. Inf 163. N. 17. Wilk. Pap, 34. T. 2. a. U De teekening, welke dit Kapelletje op de bruine voorvleugelen vertoont, naar een griekfche letter zweemende, noemen fommigen een Gamma ofy, wel. ke letter weinig van een omgekeerde Lambda of a , verfchilt. Frisch heeft dezelve verkeerd geteekend. De kleur van dit lettertje, dat Ray by een y verga, lykt, is fomtyds goud, fomtyds zilverachtig, docB meest wit. Het Kapelletje komt voort van een Rups, die twee paar van de vleezige of buikpboten minder dan de andere Rupfen, en dus in 't geheel maar twaalf pooten heeft, zyn.de een groene niet volkomen k3a!e Spanrups, met witte ftreepjes, welke nu eens op de averoone, dan op de bernagie, en door Goedaart op de falade gevonden is. Dcftor Scopoli zegt, dat dezelve zich onthoudt op de mariolein, veldklaver,, maar overvloedig op de kool, die 'erdoor verflonden wordt. Aanmerkelyk is, het gene Reaumur verhaalt van de nadeeligheid deezer Rupfen. „ In 't jaar 173J „ was 'er een onverbeeldelyke menigte van, omftreeks „ Parys, niet alleen , maar ook in een groot gedeelte „ van Frankryfi, gelyk van Parys tot aan Tours, m ,, Awergne, in Bourgogne, en elders. Zy begonnen „ mee het aantasten der moeskruiden, en hebben by„ na alle tuinen omftreeks Parys, die men de Moeras „ fen noemt, zo yzelyk geruineerd, dat 'er aan de „ Planten niets meer dan de ftengen en fteelen der Kapel, met ongepluimde Sprieten, die een Zuiger heeft en gekamd is; de Wieken afloopende aschgraauw gewolkt; de onderften van boven zwart met eenen blaauwachtigen Band. Phalana Noctua fpirilinguis cri. fiata, Alis defiexis cinereo nebulofis; inferioribus fupra nU gris Fascia coerulesceme. Mer. Eur. t. 46. Wilk. Pap. 45. T. 1. a. 2. Linn. Faun.Suec.Edit.il 1165^ Een der zeldzaamfte en mooglyk wel de allerraarfte Kapel, niet van, Europa alleen, mag men deeze noemen, voor welke nu niet meer een dukaton, maar één of meer dukaaten gegeeven wordt f en nog kan men ze naauwlyks bekomen. Wii.kes geloofde, dat de gene, daar zyn afbeelding naar gemaakt is, de eenigfte ware, die eenig liefhebber ooit in Engeland gevangen hadt. Roesel hadt 'er, by geluk, eindelyk eene gekreegen, doch de Rups nooit gezien. De Heer l'Admiraal verhaalt, dat, in den jaare 1726, toen hy zich te Verfailles bevondt, een zodaanige Rups, uit een popelierboom, voor zyne voeten nederviel, die, den 24 Juny ingefponnen zynde, den 29 Juiy deeze Kapel uitleverde. Linnsus fteld de woonplaats op de esfehen, en merkt aan, dat zy de grootfte is der Sweedfche Kapellen, 't Is zonderling, dat hy ook geen f;ewag van de Rups maakt, die zo wel in geftalte en kleur, als in eigen fetnppen, weinig van die van 't Roode Weeskind fcfiynt te verfchilten. De Kapel is, ten opzicht van de teekening der bovenfte Wieken, meer met die van 't Purpere Weeskind överéénkomstig: alzo zy dezelven, op !en graauwen grond, met veele ligte kepers gettekciia neett; ter wyl de onder-vlerken met zwarte banden, iets naar het violet hellende, praaien, en, in plaats van rood, daar tusfehen, met blaauw geteekerd zyn, hebbende aan den buitenften rand een wirten zoom, ais van «rmelyn, met kleine zwarte flipjes. De bovenfte vleugelen geflooten zynde, kan men tusfehen deeze en het purpere of roode JFéwfeininaauwlyksonderfcheid Vinden, dan in de grootte: want ieder vleugel van het blaauwe is wel twee duimen lang. 90. Koper-Wiekje. Chryfitis. Nagt-Kapel, met ongepluimde Sprieten, die een Zuiger heeft en gekamd Is; met de WieKen afloopende, de bovenfte koper» kleurig met een graauwen Band. Phalana Noctua fpirilinguis crifiata, Alis defiexis fuper'müus orichalceis FaSf eia grifea. Linn. Faun. Suec. 875- & n 69. Ra> Inf. 182. Mer. Eur. I T. 39. Alb. Ivf. T. 71. De gebronste oppervlakte der Wieken geeft den bynaam aan dit Kapelletje, het welk, volgens Meri» an, voortkomt uit een witachtig Rupsje met groene ftretpen, dar op de kruis- en munt aast. Doftor Sc wli heeft hes zelve op het wilde kruid, dat men Galeopfis noemt, waargenomen. Onzeliefhebbershebben het hier op de bernagie gevonden. De fierlyke glans van b-ons of geelkoper, die de voorfte Wieken van dit Kapelletje van boven hebben, gaf aanleiding aan de Heer Houttuyn om te onderzoeken, wat daar van de oirzaak mogt zyn. Zyn Ed. bevondt, dat die oirzaak de zelvde is, als van de kleuren der Kapellen in 't algemeen: het >'» geen vlies over «ïs Wiek uitgebreid, maar het zyn zeer fyne pluimpjes, breed met vier fcherpe punten, welke de Wiek aldaar dekken. Nog duidelyker openbaarde zich zulkssas de zilvervfakken van est) kleine ialandfche Paris- „ uiducu uvciuiccv. wy tuucn er, zegtny, oer» halve den naam aan geeven van Moeskruid-R'upfen. Men maakte elkander wys, dat fommige raenfchetï ziek waren geworden, door (Iaa te eeten, waar in nog; van die Rupfen zaten, en dit, gevoegd by de fehaars» heid, deedt weinige menfehen, diestvds. ITaa eeten r ja men verbreidde, dat de Magiftraat het inbrengen van allerlei groenten in Parys had verbooden; zo weinig was 'er van te vinden in de ftad: daar de Regeering alleen zorg badt gedraagen, dat 'er geen te flecbte moeskruiden, of de afgegeeten fteelen met eenig© overblyfzels der bladen, voor goed verkogc z©adeeif worden. „ De (laa-pranten werden eerst door deezs Rupiéo „ afgegeeten: toen gingen zy aan de erweten en boe» „ nen, zelvs deturkfche, zogenaamd, niet ontzienn de, zo min als eeniga andere tuin-kruidsn. Docfe „ zy bepaalden zidj niet in de tuinen alleen r ik heb » grce>-  5-i 2 P NAGT-KAPELLEN. :NAGT-KAPELÏ,EN. M groote akkers gezien van erweten, op wélken niets ,, overgebleeven was, dan de fteelen en de peulen, zynde alle de bladen door hun opgevreeten. Om „ een denkbeeld te geeven van de verbaazende me„ nigte deezer Rupfen, behoef ik alleen te zeggen, „ dat men 'er op de publieke wegen, met eenen op„ flag van het oog, by twintigen zag loopen, die van het ééne land naar het andere overgingen. Het „ waren de moeskruiden alleen niet, die haaren aan„ val moesten uitftaan: zy vraten ook andere plant„ gewasfen van zeer verfchillende fmaak, die op de „ velden groeijen, gras, klaver, distelen en door„ nen, klisfebladen, falie en alfem. Om kort te „ gaan, men zou 'er weinigen kunnen opnoemen, „ diezy niet aten, en inderdaad hunne menigte fcheen „ zulks te vereifchen. „ Het was een groot geluk, dat deeze Rupfen het „ graangewas ongemoeid lieten: wat zou 'er anders „ van den oogst geworden zyn, doch de hennip-plan* „ tagiën hadden 'er zo veel meer van te lyden, en gingen wanneer zy nog jong daar van aangetast „ werden, geheel te niet. In de Eizas hebben zy „ zelvs de tabaks-planten tot dien trap aangetast, en >t daar zuike groote verwoestingen in gemaakt, dat M de Vikarisfen verlof kwamen verzoeken aan den „ Ondergefchikte van den Bisfchop van Straatsburg, „ om procesfiën te mogen doen, tot afbidding van „ deeze p'aag. De linzen hebben zy het allermeest ,, verfchoond. Ik zag 'er groote bedden van, die ,, volkomen ongefchonden waren, terwyl die van de ,, groote boonen en turkfche boonen, daar nevens ,, ftaande, geen enkel blad hadden over gehouden. „ Het verlies, dat men aan de laatstgemelden in ee,, nige distrikten omftreeks Parys geleeden heeft, was ,, ongemeen groot: dewyl 'er op veele plaatzen geen enkele boon van kwam," De Heer Reaumur , naar de reden zoekende, van die zo ongemeene menigvuldigheid deezer Rupfen in 't gemelde jaar, merkt aan, dat men in twaalf maan» den twee generatiën van Kapellen heeft, die deeze Rupfen voortbrengen. ,, Onze Landmeeters met twaalf „ pooten, zegt hy, die de tuinen verwoesten in de „ maanden van Juny en July, zyn Kapellen geworden „ in Augustus, uit welker eytjes voor de winter Rup„ fen voortkwamen, die, overwinterende, in April „ wederom Poppen konden worden, en de eytjes der „ Kapellen, daar uit gefprooten, kwamen in Mey uit „ en gaven de Rupfen, die in de zomer zulk eene „ verwoesting aanrechtten." Hy hadt niet naauwkeurig kunnen waarneemen, hoe veel eytjes zulk een Kapel bevatte, maar onderftellende flechts van vierhonderd, gelyk die der Zydewormen: zo rekent hy dat van twintig Rupfen, die zich in een tuin bevonden in de maand July, agthonderdduizend konden voortgekomen zyn in Juny van 't volgende jaar. Men moet ten dien einde flechts onderftellen, dat van de Kapellen de helft Mannetjes, de helft Wyfjes zyn geweest. De winter, nu, tusfehen dejaaren 1734 en 1735, was zeerzagt: des het heeft kunnen zyn, dat 'er meer van deeze Rupfen in 't leeven gebleeven dan gewoonlyk, en dus hunne vyanden, die ons anders van de overmaatige vermenigvuldiging van dit ongediert verlosfen, ontkomen zyn. Daar is dan minder reden, (beiluit hy,) om te onderzoeken, waarom'er zo veel vrn deeze Rupfen in 't g< nnlde jaar waren dan waarom 'er in anUs;. e en gewuone jaaren zo weinig zyn. 02. Nagt-Kapel met het Vraagteken. Phalcena Noctua interrogatimis. Nagt-Kapel, met ongepluimde Sprieten en de bovenfte aschgraauw, met een wit vraagteken gemerkt. Phalcena Noctua fpirilinguis crijlata, Alis defiexis, fuperioribus cinereis figno? albo inferiptis. Linn. Syst. Nat. X. Faun. Suec. Edit. II. 1172. Deeze is in Sweeden waargenomen en door den Heer Clerk afgebeeldt. Zy is 'er vry gemeen. 93. Goudeni. PhalcenaNotlua Jota. Nagt-Kapel, met ongepluimde Sprieten, die een Zuiger heeft en ge-, kamd is; de Wieken afloopende en de bovenften roesckleurig graauw, meteen achteroverleg^endc goude i geteekend. Phalana No&ua fpirilinguis crijlata, Alis defiexis; fuperioribus ferrugineo grifeis, irfupinato, aureo, inferiptis. Linn. Syst, Nat X. Deeze Kapel, in Duitschland gevonden door den Heer Forskaöl , heeft de grootte van het Griejfche Letter beestje. Het lyf is graauw: de kam op de nek halfrond; die op de rug aan het borstftuk gevorkt; die op het agterlyf als een tregter. De bovenfte Wieken zyn graauw en bruin bont; in 't midden naar den dunneren rand toe geeler: zy hebben, by het middelpunt, ieder een griekfche i cf vraagteken als van goud, doch veel verfchillende van dat der voorgaan-, de foort. 94. Zilvervlakje. Phalana NoBua Festuca. Nagt-Ka. pel, met ongepluimde Sprieten die een Zuiger heeft en gekamd is; de Wieken afloopende, de bovenften geel en roestkleurig bont, met drie zilverachtige Vlakken. Phalana Notlua fpirilinguis criftata, Alis defiexis, fuperioribus flavo ferrugineoque variis.. maculis tribus argenteis. Alb Inf t. 84. /. G, H. Wilk. Pap. 8. t. 1. a. 17. Pet. Gaz T. 7. ƒ. 7. Act. Stockk 174.8. T. 6. ƒ.3, 4. Linn Faun. Suec. Edit. II. 1170. Het Nagt-Kapelletje met gouden zilverachtige vlakken, dat de Heer Raben, volgens de Stokholmfe Verhandelingen, in Deenemarken heeft gevonden, komt vry veel overeen, niet alleen met die der aangehaalde Autheuren, maar ook met dat voorwerp in ons land gevangen, waar van wy de afbeelding geeven op onze Plaat XXXVII. Fig. 5. Men kan het wel noe» men het Europisch Gouddropje: doch my dunkt zegt de Heer Houttuyn de naam van Goud- of Zilvervlakje veel eigener te zyn : wanc de vlakjes toonen zich mee verheven maar vlak, ten deele goud, ten deele zilverglanzig, niet onaartig uitmuntende op de bruine kleur der voorfte Wieken. Men zegt, dat de Rups. kaal en groen js, zich onthoudende op het vlottend watergras. 95. Vreesachtige Nagt-Kapel. Phalana No&ua meticui lofa. Nagt-Kapel, met ongepluimde Spriecen, die een Zuiger heeft en gekamd is; de Wieken gekarteld bleek, de bovenften aan het Gewricht rood met een bruin driehoekje. Phalana Nottua fpirilinguis criftata; Alis erofis pallidis, fuperioribus Bafi mcamata triangulo fusco. Linn. Faun. Suec 815. Ed. II. 1164. Goed. Inf. I. T. 56. Reaum. Inf. I. T. 8. f. 25, 26. é? T. 14. ƒ. 12, 13. List, Goed. f. 44. Mer. Europ. t. 24. de Geer Inf.I. T. 5. ƒ. 14. Alb. Inf. T. 13. WlLK. Pap, 3. T. 1. a. 3. Goedaart heeft de Rups van deeze de Vreesachtige ge:  NAGT-KAPELLEN. NAGT-KAPELLEN. getytéld, om dat zy zich op den grond last vallen, even als de Lospoot, Beer en andere, wanneer zy de minde aanraaking of bsweeging, nabyzich, gewaar wordt. Linn&us geeft 'er den 2elvden bynaam aan. Het fchynt, dac het Masker, welk de Heer l'Admiraal de Konfiantir.opel-Rups noemt, en op zyne XXII. Plaat afbeeldt, veel van deeze verfchille, en dus verkeerdeiyk door Geoffroy aangehaald zy op deeze foort, wier Rups die op allertei moeskruiden, als ook op de brandnetelen, op de violieren en het bingelkruid aast, ook, doch zeldzaam, in Sweeden wo*dt gevonden. Zy is kaal en groen , op zyde wit geftreept. Roesel geeft van deeze Nagt-Kapel, die ongemeen fraai gekleurd en geteekend is, in zyn IVde Duel, op Tab. IX. de afbeelding. 96. Pyltjes-Uil. Phalcena Nottua Pfi. Nagt-Kapel, met ongepluimde Sprieten, die een Zuiger heeft en gekamd is, de Wieken afloopende grys van kleur, de bovenfte met zwarte letters ^ getekend. Phalana Noctua fpirilinguis criftata. Alis defiexis canis; fuperioribus characteribus ^ nigris. Linn. Faun Suec. 879. Ed. II. n8r. Goed. Inf. I. T. 22. Frisch Inf. II. T. 2. List. Goed. f. 92 Reaum. Inf I. T. 42. ƒ.5. 6 Rat. Inf. 350. Roes. Inf I. Net Phal. II. T. 7, 8. Mer. Europ. HL t. 42. Will. Pap. 28. T. 3. b. 4. Alb. Inf. T. 86. Gedachte merktekens ftaan doorgaans vry duidelyk op de Wieken van deeze Kapel, die eigentlykge prjken aschgraauw is, en voortkomt van eene Rups, welke ik liever met Goedaart de verwmierlyk fchoone zou noemen, zegt de Heer Houttuyn dan de Kloot* drager; 't welk een naam is, die zeer vreemd luidt, hoewel de Heer l'Admiraal dien gebruikt; zynde dezelve van een rond knobbeltje zwart haair, dat deeze Rupfen op den vierden ring hebben, afkomstig. Om die reden noemt Roesel haar SjpfM'Staupctt. Zy zyn ruighaairig, met een geelen rug, en dezydenzeer fierlyk rood gevlakt: het welk deeze Infeften in de tuinen, alwaar zy op allerleie vrugtboomen voorkomen, geen onbevallig j'uweeltje maakt. Het fchynt ook niet, dat zy zeer fterk vermenigvuldigen of veel fchaade doen. Men vindt ze bovendien op de elzen, hazelnooten en eiken. Sommigen van onze liefhebbers geeven 'er, dewyl de Rups haar fpinzel van brokjes hout maakt, of zelv* in 't hout kruipt om te veranderen, den naam van Houtkloover aan. 97. Chi. Nagt-Kapel, met ongepluimde Sprieten, die een Zuiger heeft en gekamd is, de Wieken afloopende grys; de bovenfte met eenen zwarten Ietter X getekend. Phalana Ntctua fpirilinguis criftata, Alis de. fiexis canis, fuperioribus X nigro notatis. Alb. Inf. T. 83. ƒ. C, D. Roes. Inf. I. Noct.Phal. 2, 13, Linn. Faun. Suec Ed II. 1180. Van deeze Kapel, aan haar merkteken kenbaar, onthoudt zich de Rups op de akeleijen en ridderfpooren in de tuinen, of ook op de ganze- of meïkdistel, aan de wegen in 't wilde groeijende en op de klisfen, Zy is kaal en groen, mst twee geele ftreepan op zyde. 98. Nigt Kapel der Ahornboomen. Phalcena Noctua Aceris. Nagt-Kapel, met ongepluimde Sprieten , die een Zuiger heeft en gekamd is; de Wieken afloopen de grys, de bovenften met zwarte gegolfde Streepjes, en een ovaalen Ring van de zelvde kleur. Phalana Noctua fpirilinguis crijlata, Afy defiexis canis, fuperiori- XIV. D&ti<. hts ïïnmti undaxis annuloam e/ali nigris. Alb. Inf. I. T. 83- Frisch. Inf I T. 5. Reaum. Inf. I. T. 31.fi. 11. Wilk. Pap. 32. T.3. c.6. Linn. Faun, Edit. II. 1179. Het Masker, vaa deeze Kapel, wordt door Frisch genoemd de geellokkige Karflenge-Rups, om dat hy haar overvloedig op de wilde of p iarde-karftengenboomen gevonden hadt, en zy op de Rug als met lokken van geel haair bezet is. Hst blykt daar uit, dat zy tot da ruige Rupfen behoort, hebbende de Rug zwart en wie gevlakt. Zy kruipt tot de verandering niet in den grond, maar maakt haar fpinzel, dat uit zyde en haair beftaat, in gaten van muuren of onder de plint van gebouwen, zegt Reaumur. Men heeft ze ook op de wal- of ockernooteboomen aangetroffen. 99. Apr.lfche Nagt-Kapel. Phalana Noctua Aprilin». Nagt Kapel, met gepluimde Sprieten, dia eeo Zuigtr heeft en gekamd is; de Wieken afloopende; de bovenften groen met eenen zwarten Band en Vlakken, van achteren met driehoekige Sf'ppjn. Phalana Noctua fpirilinguis crijlata, Alis defiexis, fuperioribus virentibus, Fascia maculisque atris, poftice punctis trigonis. de Geer. If I. T. 5. ƒ.22, 23. Linn. Faun. Suec. Ed. II. 1178. Uit twee Rupfsn, welke den Heer de Geer, ia de maand Augustus, uit de oranjerie van zyn tuin gebracht werden, kwamen in Mey van 't volgende jaar zulke Kapellen voort, die omtrent van grootte waren als de Satyn-Kapel. 100. Speelzieke Nagt-Kapel. Phalana Noctua ludificet. Nagt-Kapel, met ongepluimde Sprieten, die een Zuiger heeft en gekamd is; de Wieken afloopende groen; en zo wel als *t Achterlyf, dat geel is, met zwart geftippeld. Phalana Noctua fpirilinguis criftata, Alis defiexis , fiuperioribus virentibus, Abdomineque flavo , nigr» punctatis. Linn. Syst.Nat.X, Faun Suec. Edit, II. 1177. Mooglyk zal deeze om gelyKe reden dien byraam hebben, als die van N. 51. den naam van Speelende voert. Zy is zeldzaam in Sweeden, en gelakt zeer naar de naastvoorgaande, doch verfchilt door de geelheid en het gevlakte Borstftuk. 101. Verborgene Nagt-Kapel. Phalana Noctua occuh ta. Nagt-Kapel, met ongep.uimds Sprieien, die een Zuiger heeft en gekamd is; de Wieken afloop jede, bruin gewolkt met eenen witten Streep; de onderfte korter, wit gerand. Phalana Noctua fpirilinguis crijlata, Alis d-fisxis fusco-nebulofis, Jlriga inferioribusque brevioribus niargine albis, Linn. Syst. Nat. X. Faun. Suec. Ed II, 1203. Deeze, die ook zeldzaam is, door Doktor Holm in Sweeden gevonden, is een van de grootften onder de Europifche Nagt-Kapellen van deezen Rang, hebbende, volgens de afbeelding van Clerk, de voorde Wieken byna anderhalf duim lang. Over dezelven loopen drie witachtige ftreeken, en op 't midden is een ovaale vlak. 102. Gluurende Nagt-Kapel. Phalana Noctua confpiciU laris. Nagt-Kapel, met ongepluimde Sprieten, die een Zuiger heeft en gekamd is; de Wieken op elkander leggende Vlak, bleekgraauw; de Oogen met ronde dekzeltjes. Phalana Noctua fpirilinguis, crijlata, Alis incumbenti planis , pallide grifeis; Oculorum operculis orbiculatis. Linn. Syst.Nat.X. Faun.Suec Ei II. 1183. Dit laatfte geeft den bynaam aan dee.e zonderlinge Kapel, te Upfal gevonden, hebbende een rond plaatje over ieder Oog, dat dezelven bedekt, en waar onder Eeee de  5122' NAGT-KAPELLEN.. NAGT-KAPELLEN, de Kapel gluurende uitziet, als een verfpieder door de gaten van een wagttooren. Zy is van middelmaa. tige grootte, en heeft de Sprieten maar half zo lang als 't Lyf. Ik begryp niet, zegt de Heer Houttuyn, waarom Linn-eus den bynaam; van Perfpicülaris geeft aan eene SweedJ'che Kapel, door den zelvden Heer Bergman gevonden, die alleen maar twee rondachtige, bleeke Schermpjes heeft, welke den Kop dekken. Zy is door den Heer Clerk afgebeeld onder den naam van Poly odcm of Veeltandige, om dat de witte tekening, op het geelachtig bruine der Wieken, zich als met veele Tandjes vertoont. JJien oynaam , evenwel , geett Linneus aan een grootere Veld-Kapel, in de tuinen gemeen ii\ Sweeden, welke den achterrand der Wieken zeer gekarteld heeft, zynde aschgraauw gewolkt van kleur. Phalana Noctua Polyodon, fpirilinguis, crillata, cinereo nebulojh, margine pojiico multi-dentato. Faun. Suec. Ed. II. N. i2ip. ■ 103. Gedekte Nagt-Kapel. Phalcena Noctua confpicilla. ris. Nigt Kapel, met ongepluimde Sprieten, die een Zuiger heeft en gekamd is; de Wieken lancetswyze grys, gcflrecpt; het Borstduk gedekt met halfmaansv/yze Kltpjes. Phalcena Noctua fpirilinguis crijlata, Alis lanceolatis canis Jlriatis, Thoracis Valvulis lunatis. Reaum. Inf. I. T. 43./. 9, Tl. Roes. Inf. I. Phal. 2. T. 25. Linn. Faun. Suec. Ed. II. 11S4. Tot een voorbeeld van zodaanige Maskers der Ka. ■peilen, die kondig Tonnetjes van aarde in de grond raaaken, gebruikt de Heer Reaumur deeze. Rtps, die by hem geleefd hadt van de bladen van fpjen. kruid, en wit en zwart wolleki uid. Roesel, die haar de gladde, zwartbruine en met oranjekleurige vlakjes gefpren'telde Rups noemt, fchryft 'er de melk-of gan» zendistel tot eene woonplaats aan toe. Het fchynt ten minde de zelvde foort te zyn, hoewei de kleuren uen weinig verfchillen: alzo de Kapel kenbaar is aan een zonderling kuifje haair, dat zich, wanneer de 'Wieken uitgebreid zyn, niet vertoont. s04. R'oetvlakkige Nagt-Kapel. Phalana Noctua exfo. tttai Nagt-Kapel, met ongepluimde Sprieten, die een Zuiger heeft en gekamd is; de Wieken lancetswyze om't Lyf gewonden bleek, doch bruin op de Rug, aiet eenen platten Halskraag, Phalana Noctua fpirilinguis crijlata', Alis lanceolatis convolutis exfoieiis, Dorfo f:uces:intibust Collari compresfo. Frisch. Inf. V. T. 2. ":. 1. Roes. Inf. I. Phal. 2. T. 24. Wilk. Pap. 8. T. j. .1. iS-. Linn. Faun.Suec.Ed. il. 1185. 't Woord óbfoletus betekend een verouderde of ver« bleekte-, fletfe kleur; doch exfoletus is by de Latynen niet bekend.. De Kapel, daar wy van fpreeken, is, p foramige plaatzen, roetachtig gekleurd, op anderen, bleek. Stil zittende heeft zy de Wieken geheel ©m> 't LyF gewonden, en gelykt dus byna naar een «jndje rottig hout, waar van fommigen haar den naam f peven. De Rups aast op allerlei foorten van melde, Btfeeh die men, wegens as ïranK, yuivana noemt, a.'rr,ezond£rd; doch wordtook fomwylenop de braamï;'"oifen aangetroffen, zegt Roesel. Zy is groen van Meur en kaal, gedippeld, met eene witte of geele zyJftreep, Men heeft ze ook op de erwten en klokjas- bloemplant gevonden. 10;;. ïïd'x&EStpei van 't WolMruidi Phalcena NöSttai PWmii Nap-Kapt!) roet ongepluimde Sprieten,.die. een Zuiger heeft en gekamd is; de Wieken afloopende biteK van kleur, aan den zydelingfen Rand bruin. Phalana Notlua fpirilinguis crijlata, Alis defiexis obfoletis, margine laterali fuscis. Raj. Inf. 169. n. 125. Reaum. lnf.I. T. 43. Mer. Eur. III. T.29. Roes. 1,'fi j. Phaï. 2. T. 13. Frisch Inf. VI. T. 9. Wilk. Pap. 7. T. 1. a. 15. Alb. Inf. T. 13. Linn. Faun. Suec. Ed. II. 1180. Deeze Kapel gelykt ten deele naar de naastvoorgaande, ten deele naar de Gedekte, van wegen bet kuifje van haair, het welk in de zittende Kapel zich zeer fpits vertoont. Roesel heeft zich over de kondige manier, op welke eenigender Rupfen haar Tonnetjes, boven den grond, van hrnkiWi/pi-rW^ m,. den maaken, uitermaate verwonderd, en hu is nog zeldzaamer, dat fommigen dit doen, en anderen in den grond kruipen om te veranderen. De gehakkel, de Wieken onderfcheiden de /Taj>?/grootelyks van die van Reaumur, voorgemeld, en de Rups is ook wel kaal, maar aschgraauw en geel, roetzwarte vlakken. Met de Wieken toegeflagen zweemt de Kapel ook wei naar een brokje rottig hout; doch is byna de helft korter dan die der Melde Rups. Men vindt ze ge. meenlyk op het witte wollekruid. De Pop is oranjekleur, gelyk die van de Gedekte, voorgemeld. 106. Verwcnderlyke Nagt-Kapel. Phalcena Notlua ex. -clamationis. Nagt-Kapel, met ongepluimde Sprieten, die een Zuiger heeft en gekamd is; de Wieken op elkander leggende bruin, met een zwart Stieepje en een hartgelykenden Vlak, da onderden wit. Phala-na Notlua fpirilinguis crijlata, Alis incumbentibusfuscis,. lineola atra maculague cordata; inferioribus albis. Linn. Syst. Nat. X. Faun. Suec. Ed. II. 1190. Deeze door den Heer Clerk afgebeeld, heeft da vooifte Wieken» naar het-gewricht toe, met een breedachtig, kort, zwart Streepje getekend; waar aan, in 't midden, een bruine Viak volgt, die naar een hart gelykt, met de punt voorwaards. en ,m h*« ■ Borstduk is, van vooren, een gevorkt zwart Maantje. Zy onthoudt zich op de velden in Sweeden en ia van taamelyke grootte. Plet ongemeene verfchil van kleur, dat uit de afbeeldingen blykt, geeft mooglyk reden tot den bynaam. 107. Gothifche Nagt-Kapel. Phalana Notlua fpirilin* guis jriflata, Alis defiexis, fuperioribus fuscescentibus, Arcu nigro linea alba margiaato. Linn. Syst. Nat. X. Faun. Suec. Edit. II. 1192. Van wegen eenige zonderlinge karakters op de Wieken zal deeze dus getyteld zyn. Zy heeft, op 'e midden van ieder voorde Wiek, een zwart boogje, met de holte buiten waards, en aan de binnenzyde van het zelve een zwarte dip. Zy is wat kleiner dan de voorgaande. Men vindt ze in de bosfehen van Sneeden. 108. Ruuwachtige Nagt-Kapel. Phalana Notlua fca> briuscula. Nagt-Kapel, met ongepluimde Sprieten dieeen Zuiger heeft en gekamd is; de Wieken afloopende bruin, aan den Rug en van achteren bleek gerand. Phalana Notlua fpirilinguis criftata,. Alis defiexis fiuscis,. margine dorfah pofiicoque pallidis. Linn. Syst. Nat. X.. De vier Kammetjes, welken deeze ön de m.- van* het Lyf zeiv',. achter het bultige Borstduk beeft,, geeven 'er zekerlyi; dien bynaam san,- Men vindt. üesze foori poli in Europat. ... uo zedistel. Zy is ros gehaafrd, zwart, met roode en witte Slippen fierlyk gefprenkeid. 113. Hoogjlaart. Phalana Noctua Oxyantha. NagtKapel, met ongepluimde Sprieten , die een Zuiger heeft en gekamd is; de Wieken afloopende, met twee Vlakken aan den dunnen rand blaauwachtig. Phalam Noctua fpirilinguis crijlata, Alis defiexis bimdculatis, mar' gine tenuiore ccurulescente, Alb. InJ'. T. 14. Wilk. Pap. T. 1. c. 1. Roes. Inf. I. Phal. II. T. 33. Linn. Faun. Suec. Edit. II, 120-. De Rups wan deeze is oneffen, wit en zwart bont, met een bultige Staart. Zy aast op de melde, de haagdoorn en fleepruimboomen. 114. Slaa-Worm. Phalcena Noctua oleracea. Nagt-Ka> pel, met ongepluimde Sprieten, die een Zuiger heeft en gekamd is; de Wieken afloopende; de bovenften bruinachtig met. twee Vlakken en aan den achterrand eenen tweetandigen Streek. Phalana Noctua fpirilini guis crijlata, Alis defiexis fuperioribus fuscescentibus bimaculatis, firiga marginis pofiica bidentata. Linn, Faun. Suec. 871. Ed.II. 1197. Mek. Europ, I. T. 43. Reaum. Infl. II. T. 39. ƒ. 4. Alb, Inf, 27. T. 40. Roes. InJ. I. Phal. 2. t. 32. - in de wortels der moeskruiden, als ook van andere planten, onthouden zich zekere kaale gladde Rupfen, die aan de zyden met een zwartachtige Streep getetekend, van onderen roodachtig zyn. Deeze worden gemeenlyk voor Wormen aangezien, om dat zy de wortels uitknaagen; doch het zyn inderdaad Rupfen, met zestien Pooten, zeer vlug en zich fterk beweegende. Haar verandering gefchiedt onder de aarde. Men vindt ze doorgaans in de verdorde flaa-planten, en zy worden van de tuinlieden Eemten genoemd. -115. PeulenWorm. Phalana Noctua Pik. mvt.Ke. pel, met ongepluimde Sprieten, die een Zuiger heeft en gekamd is; de Wieken afloopende, roestkleurig aschgraauw met twee Vlakken, van achteren een blee°ke Streek. Phalana Noctua IbMttniruii rrïtlntn defiexis ferrugineo-cinereis bimaculatis,' jlriga pofiica pallü da. Linn. Faun. Suec. 878. Ed.II. 1206. Roes. Ivf. 1. Phal. 2. T. 52. Wilk. Pap. 4. T. 1. a. 7. Van deeze, die zich onthoudt op de erwten en andere kruiden, de peulen van binnen uiteetende, is het Masker kaal en roestkleurig met vier geele Screepen. 116. Nagt-Kapel van de Melde. Phalana Noctua Atriplicis. Nagt-Kapel, met ongepluimde Sprieten, die een Zuiger heeft en gekamd is; de Wieken afloopen. de gewolkt met een goede fcbrap. Phalana Noctua fpirilinguis crijlata, Alis defiexis nèbulofis litura fulva. Roes. Inf. I. Phal. II T. 31. Wilk. Pap. 3. T. 1. a. 2, Linn. Faun. Suec. Ed. II. 1196. Op de melde en zuuring aast de Rups, die glad is en kaal, rosachtig met witte Stippen. 117. Vrolyïe Nagt-Kapel. Phalcena Noctua prcrcox. Nagt-Kapel, met gepluimde Sprieten, die een Zuiger heeft en gekamd is; de Wieken afloopende; tweevlakkig van achteren met ros eenigermaate gebandeerd. Phalana Noctua fpirilinguis crijlata, Alis defiexis cinereis, bimaculatis, poftice rufo-fubfasciatis. Roes. Inf. I. Phal. 2. T. 51. Van deeze Kapel onthoudt zich het Rupsje op de melk- of ganzedistel; zynde glad en kaal, roestkleut rig met een witte ftreep op de Rug. Eeee 2. 118,  5124 NAGT-KAPELLEN. NAGT-KAPELLEN. 128. Driebultige Nagt-Kapel. Phalana Nbiïua triplafia. Nagt-Kapel, met ongepluimde Sprieten, die een Zuiger heeft en gekamd is; de Wieken afloopende; de bovenften met twee boogjes, de holte van elkan. der af, en daar tusfehen drie zeegroene Vlakken. Phalana Notlua fpirilinguis crijlata, Alis defiexis fuperioribus Arcu duplici contrarie, Maculisque tribus glaucis in» termediis. Mer. Europ. T. 97. de Geer Inf. I. T. 6. f. 20, 21, Boes. Inf. I. Phal. 2. T. 34. Linn. Faun» Suec Edit II, 1201. Van de twee bruinachtige bulten cp de Rug en eene nn He 5sfanfr_ Aip> He Icnale prnenp Rims heeft - krygt aeeze Kapel maren bynaam. De Kam van haar Borstftuk is achterovergeboogen, hoog, bleek. De 124. Nagt-Kapel van de Ridderfpooren. Phalana Noc tua Delphinii. Navt-Katiel. mer nnamfnlni^ c-r-TI? bovenfte Wieken zyn bruin gewoikt, met twee kromme zwarte ftieepjes, en hebben van achteren, aan den onderften rand, vier witte Stippen. Het Masker aast op de melkdistel, hoppe en brandenetelen. 119. Getropte Nagt-Kapel. Phalana Noctua pyramidea. Nagt-Kapel, met ongepluimde Sprieten die een Zuiger heeft en gekamd is; de Wieken bruin; de bovenften met drie geelachtige bogtige Streepen gekeperd. Phalcena Noctua fpirilinguis, crijlata; Ais fuscis, fuperioribus Strigis tribus Jlavescentibus repandis. Mer. Europ. II. p. 23. T. 9. Roes. Inf. I. Phal. 2. T. 11. Eeaum. Inf. I. T. 15. ƒ. 1—5. Van de geftalte der Rups, die op het achter-end een kegelachtig getopte bult heeft, is de bynaam afkomftig. Zy is kaal en groen, met een geele ftreep cp de Rug en een witte op ieder zyde. De Kapel heeft aan het achterlyf drie of vier witte flippen. Deeze foort aast op de p.uimen-, ockernooten- en eifceboomen. 120. Geelfpriet. Flayiccrnis. Nagt-Kapel, met onge» pluimde Sprieten, die een Zuiger heeft en gekamd is; de bovenfte Wieken aschgraauw met drie zwarte Streeken; de Sprieten geeL Phalana Noctua fpirilinguis crijlata, Alis fuperioribus cinereis, Strigis tribus a» tris, Antennis luteis. Linn. Syst. Nat. X. Faun. Suec. Ed. II. 1204. In Sweeden is deeze Kapel, door den Heer Bergüan* gevonden. Zy aast op de popelierboomen. 121. Zwart- en witbonte Nagt-Kapel. Phalana Noctua Leaccmelas, Nagf-KapelK met ongepluimde Sprieten, die een Zuiger heeft en gekamd is, de Wieken .zwartachtig gewolkt, de onderften freeuwwit, van achteren met een breeden zwarten Band. Phalana Notlua fpirilinguis crijlata, Alïs nigricante nèbulofis; inferioribus niveis pofiice Fascia lata nigj a. Linn. Syst. Nat. X, Faun.. Suec. Edit. II. 1194. Van deeze Kapel, die in Sweeden niet ongemeen is «n van een taamelyke grootte, geeft de H*er Clerk *ie- Afbeelding, uit welke zy eer graauw, en witbont jfchynt te zyn, dan zwartachtig. 122. Graairwe Nagt-Kapel. Phalana Noctua typica. Nagt-Kapel, met ongepluimde Sprieten, die een'Zui- heeft en gekamd is; de Wieken afloopende bruin» .a;&tig; met eenen nierachtigen Vlak, en met bleefce Streepen- netswyze geteekend. Phalana Noctua fpiriMnguiscriflata, Alis defiexis fuscescentibus, Macula reniformi, Strigis pallidis reticulatis. Roes. Inf. II. Phal. 2.. '■F. 50. Mer. Europ. T. 81. Faun. Suec. Ed. II. U95. Op de wilgen onthoudt zich bet MasKer van deelt?» dat^volgerrs Rojsel,. ten graauw« Ryps ie,- met 1 die een Zuiger heeft en gekamd is; de Wieken afloo* pende paarschachtig, met twee geelachtige Banden, waar van de onderften denker zyn. Phalana Noctua fpirilinguis criftata, Alis dejüxis, purpurastentibus., Fas. ciisduabus flavescentil us, inferioribus obfeuris. Mer. Eur I. T. 40. Roes. Inf. I. Phal 2. T. 12. Wilk. Pap, 3. T, 1. a. 4. Op de ridderfpooren had: Juffrouw Merian een. fierlyk gekleurde Rups gevonden, die dergslyke Kapel uitleverde. Roesel ftelt de woorplaats van het Masker, dat geel en vaalbont is, mee zwarte S ip» pen, op de akeleij'en , melkdistel en andere kruiden meer. 1 25. Citroen-Uiltje. Phalana Noctua Citrago. NgtKapel, met ongepluimde Sprieten, die een Zuiger heeft en gekamd is; de Wieken afloopende bleekgeel;, de bovenften met drie fchuinfche roestkleurige Ban. den. Phalana Noctua fpirilinguis crijlata, Alis defiexis, fuperioribus Fasciis tribus ferrugineis obliquis. Albin. Inf. T, 33. Will. Inf. 5. T. 1. a. 8. Linn. Faun. Suec. EcL IL 1174. Wegens de kleur voert dit Uiltje deezen bynaam. De Rups is kaal, bruin, aan de zyden geel. 126. Halm-Rups Ni&t-Kapel. Phalana Noctua Secalis^ Nagt-Kapel, met ongepluimde Sprieten, die een Zui. ger heeft en gekamd is; de Wieken aflocp;nde, de bovenften graauwbruin geftreept, met een nierswyze Vlak, als een latynfcbe A. Phalana Noctua fpirilinguis crijlata, Alis dtfiexis; fuperioribus grife-fuscis Jlria.tis, macula reniformi-, A latino. Roland. Act. Stockh, p. 62. De Rups van deeze, die door Rolander in de-Stokholmje Verhandelingen befchreeven is, onthoudt zich in de aairen van oe. rogge, en, binnen de fcheede van het blad een gedeelte van de aair afgeknaagd hebbende, verhuist zy naar een anderen ftoel; waar uit de zogenaamde koornbrand ontftaat, dat de aairen wit worden. Frisch hadt dergelyke in de rogge-aai.. ren gevonden, welke hy de Halm-Rups noemde. Deeze wordt thands tot een Nagt-Kapelletje van de Tarwe fhuis gebracht, waar van het Rupsie kaal is en geel, met drie witte Streepen. Pha.ana Noctua Tritici, &c Linn. Faun. Suec. Ed. II. 320. N. mi. In Daland, een Provincie van Sweeden., daar men, op de meeste plaatzen, de rogge tweemaal na elkander op éénen akker zaait, zyn deeze Rupfen zeer menigvuldig, ea i^eneeren, fomwyien, ds rogs;e t'eenen:aol; gelyk,, inder. anderen,, in 't jaar 1750 was gefebiedt. Linneus merkt aan, dat hy, in deeze betchryvinf» iej Nagt-Kapellen,. ser.opdzaaiu is geween. vejfcfuUe. foor- heldere ftreepen op zyde, welke zich in de aarde' verbergt, zynde op het wollekruid van hem gevonden, 123. Bosch Uil. Phalana Noctua lucipara. Nagt-Ka* pel, met ongepluimde Sprieten, die een Zuiger heefc en gekamd is; de Wieken paarschachtig^ met eenea zwarten band; van achteren een geele Vlak hebbende. Phalana Noctua fpirilinguis crijlata, Alis purpuras. cente, Fascia nigra, Macula pofiica lava. LiNN. SysU Nat, X. Faun. Suec. Edit. II. 1201. Zeldzaam ontmoet men deeze in de Sweedfcht bo•« uivuMu. vvanr ?n rtr» de bevinding leert dat zo- zich de rechter holligheid ontlast in de lone-fla^r-ioi- •73I hnr hlr-.f»H_ in Aa 1^,„™„J__- _ . 0 —b— bloedvaten der hersfènen daanige droomen meest volgen op het liggen flaapen op den rug. De zwaare drukking op de hort;, en onvermogen van zich te kunnen beweegen, ontftaan uit de overmaat van bloed in de longen, de bol-ader, de rechter holligheid en het rechter oor van het hart; welke de fpieren geene gelegenheid la.atende van te Itunnen werken, een gelyke aandoening maakt, als of, inderdaad, de borst door eenig zwaar lighaam gedrukt wierdt. Het verwerd geluid moet, waarfchynlyk, van dezelvde óitaaak afgeleid worden; dewyl de beweeg-fpieren vaa de tong en het ftrottenhoofd fpieren zyn van de viywillige beweeging, welke belemmerd is: ook zal de onbeweegbaarheid vah de longen, welken met bloed ovsrkropt zyn, de Iugt, welke noodzaakiyk is tot do ftetn, uitfluiten. Het zugten en fteenen zyn jammerende uitdrukkingen dat de Nagt-meme liggende te wotftelen, zyn knegt in de u«, u«iuu, iu ij™!,., vu umuMu, gCiyft usfurgaan» hamer swaiii om vuur aan te leggen, en den bak met «ok nier, uit veruopping en opnooping van uioeci Kooien liet vanen, 't welk zulk een-geraas maakte in de longen. De benaauwdheid en hartklopping dat hy zeer gelukkig ontwaakte, en van zyn overval •» u= luuK-aaers ook wederom in ka. weeging geraaken, en de drukking van deeze vaten overwonnen worden. En zo haast deeze beweeging herfteld is, zal 'er eene pooging ontftaan, om, door beweeging van het geheele ligbaam te maaken, óA de ongemaklyke ftand veranderd worde; en hier door zal ook verandering gefchieden in het middenpunt der zwaarte van het hart, «„, gevolglyk, alles overgaan. Uitwendige hulp kan hier toe van merü'yken dienst zyn, om het fchielyker te doen overgaan; als is ie. mant pp den rug liggende op zyde te haaien, te fchudden, en fterke aandoeningen op het lighaam-te maaken, door priKken, fteeken, geluid te maaken, enz. om hem wakker te doen worden. De Schrvver^errr dat hy, op zekeren tyd, in een zwaar overval van worden insgelyks, gemaklyk, uit dezelvde oirzaak verklaard. De Heer Bond maakt, vervolgens, gewag van eenige aanleidelyke en bykomende oirzaaken; als, een bloedryke gefteldheid, en alles wat, inden tyd, te veel opvulling kan maaken ; opftopping van gewoone bloedloozingen; onmaatig eeten en drinken tegen den ragt: want hy beweert tegen Dr. Stuart en den Baron Hali.br, dat de maag meer dan gemeen opgevuld zynde, de groote flagader (Aorta), in een leevend lighaam, kan drukken en vernaauwen, (fchoon dit een dood ligbaam anders moge fchynen, om dat de fpieren en het buikvlies (Peritonceum) dan doorge fneeden zynde, de maag naar buiten kan uitwyken, 't welk in leevenden niet gefchieden kan,) en dus den doorgang van het bloed, door dezelve, naar beneden, voor een gedeelte verhinderen, en meer naar het hoofd doen gaan; waar door toedrukking in de tusfehenribbige, en het agtfte paar zenuwen, by derzelver oirfprong, kan veroirzaakt worden; en het gevolg hier van zal zyn eene verlamming van de kent by Avicenna, eene witte en groote Puist, die fpier-vezelen van het hart. Behalven dit zal ookeen inzonderheid des nagts uitermaaten pynlyK is 'iang zeer ongevulde maag de vrye famentrekking van het aanhoudt, een zeer fcherp vogt doet uitvieeijen en middenrif verhinderen; waar door de holte van de den Lyder op eene jammerlyke wyze afmst, ' borst niet zo groot kan gemaakt worden als vereischt Deeze Puist die by ons zeer zeldzaam gezien wordt wordt: en het middenrif aangemerkt als een hellend beftaat meestal op zich zelvs; fomwv'ei enter vlak, fchuins opgaande naar het borstbeen, rust de verfcheiden te gelyk aanweezie. Jn de laatfte omftan. zïm veriosL wieruu. Schoon nu dit ongemak zelden lang duurt, is het egter niet alleen zeer lastig, maar ook dikwils een vooriooper van kwaadc gevolgen; naamlyk, krankzinnigheid, vallende ziekte, beroerte, en een haastigen dood. De Schryver houdt het voor waarfebyn. lyk, dat fömmige menfehen, die 's avonds ge/.ond naar bed gegaan zynde , 's morgens dood gevonden worden, in zo een overvai geftorven zyn. Tot voorkoming van het zelve wordt, boven alles aangeraden, niet op den rug te gaan liggen daar pen; geen bezwaarlyke maaltyd te doen, of veel te drinken, kort voor dat men naar bed gaat. En zo 'er voorafgaande oirzaaken in aanmerking komen , hier tegen, volgens de gewoone wyze, in andere gevallen, te voorzien; in een bloedryke gefteldheid aderIaatingen te doen; in te groote zwakheid verfterkende middelen te gebruiken, en zo in andere omftan* digheden. NAG'l'PivANT in het latyn Pldnta nocturna, bete- overiaaaen maag nier eenigzints op en tegen , inzonderheid het lighaam op den rugliggende, en de zwaarte derzelve zal de drukking van het hart op de longaderen vermeerderen , wyl het, aan de andere zyde, Jiier aan vast is door het hartezakfe. Dit wordt ook digheid, zyn de pynen onverdraagiyk, en kan de ge- neezing naauwiyKS verkreegen worcien. De beste behandeling beftaat in het toedienen van verflappende, verzagtende, en pynftiJIende hulpmid¬ delen, zo uit-ais inwendig. Herhaalde buikzuive- van den Heer Riga, eelyk van onzen Schrvver. als rineen. en het eahrui'k van zeer 7,„fp vno^eien ,,,„ de oirzaak van de Nagt-meme aangemerkt. De Sym- van de uirerfte noodzaaklykheid. tath.pag. 112. - NAGTSCHADE in het latyn Solarium; is de naam De ontkomjng uit, of redding van dit overval, van een Planten-Gellacht, onder de Klasfe den Pentan-  NAGTSC1IADÉ. mndritt of Pyfmannigen- gerangfchïkt, welke tot Kenmerken heeft, een raderachtige Bloem, de Meel•knopjes byna famenge.;roeid, en aan den tip met een dubbeld gaatje; de Vrugt een tweehokkige Befle. Het bevat zeven-en dertig foorten, waar van veele *ot de Heefters behooren, en de overigen tot de Kruiden. i. Zeer wollige Nagtfchade. Solarium Ferbascifolhm. Nagtfchade, met een ongedoornde heefterachtige Steng, de Bladen ovaal, wollig, effenrandig en famengeftelde Kransjes. Solanum Caule inermi fruticofo, Foliis ovaDis tomentofis integerrimis, Umbellis compojltts, Linn. Syst. Nat, XII. Gen. 250. p. 172. Veg. XII. Gen.-251. p. 10261 Solarium arborescens Verbasci folio. Plum. Spec. 4- Solanum maximum tomentofum &c. Pluk, Alm. 351! T. 216. ƒ. 1. Z:er Wollige VirgimfcheNagtfchade, die ongedoornd is, vindt men deeze by Plukenetius getyteld en afgebeeld. Men acht ze met de Boomachtige van Plu. mter, die Wollekruidsbladen heeft, overéénkomftig. . 't Gewas, derhal*en, groeit natuurlvk in Amerika. 2. Guineefche Nagtfchade. Solanum Guine'enfe. Nagt' fchade, met een ongedoornd heefterachtige Steng, ovaale eftenrandige Bladen en draadachtig zydelingfe Bloemfteeltjes. Solanum Caule inermi fruticofo, Foliis 0ratis integerrimis, Pedunculis lat. filiformibus. Linn. Syst. Nat. XII Gen. 250, p. 172. Feg. XIII. Gen. 251. p. 186. Solanum Caule inermi persmè &c. Royen. Lugdlat. 424, Solanum Africanum lign folio atroviridi anguflo oblongo obtufo. Boerh. Lugdbat. II. p. 68, Houtige Afrikaanfche Nagtfchade, met zwartgroene iroalle ftomp langwerpige Bladen, is deeze door Boerhaave getyteld. ^Aan 't onderfte der Takjes groeijen tropjes van Bloemen. De afkomst is uit Guinee, waar van het den bynaam heeft. 3. Maderaasch NatnMmJp. ff/ii/»»»». »/;.,j„/>..c Magtjchade, meteen ongedoornde heefterachtige Steng, lancetvormigeuitgegulpte Bladen enongefteeldeBloemJ kransjes. Solanum Caule inermi fruticofo, Foliis lance«latis repandis, Umbellis fesfilibus. Linn. Syst. Nat. XII n™* l5°'l' 111' rFe'S' XIIL Gm 25i. A 186. Hort. Cujf, 61. Hort. Upf. 48. Royen Lugdb. 424. Solanum fruucofum bacciferum. C Bavh. Pin. 61. Pfeudo-Capfu oiiw..- Dod, Pempt. 7)8. Dod. Kruidb. 1126. Deeze is onder den naam van Valfche Brafüie-Peper, in 't latyn Pfeudo-Capficum, afgebeeld en befchreeven. 't Gewas heeft inderdaad met dat van de Capficum veel overi^nkom^t en wordt xw^Italïèn, Amomum Plinii genoemd: de ronde roode Besfen verfieren het groo'e]y!;s, gelyk men daar van ook dikwils tot fieraad op Apothekers.venfteren gebruik gemaakt vindt, doch m het Zaad is geene heet- of fcherpheid, ja byna geen traaak. De afkomst zoude, volgens Linnüjus, van t eiland Madéra zyn. 4'. Tweebladige Nagtfchade. Solanum diphyllum. Nagt' fchade, met een ongedoornde heefterachtige Steng en dubbelde Bladen, het eene kleiner; de Bloemen in Kroontjes. Solanum Caule inermi Foliis geminis altero mnore, Floribus cymofis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen 2 Appel van Quito genaamd; want het Gewas hadt men van daar beltomen, en zy hadt de figuur en fmaak van Oranje-Appelen. 9. Bonaires Nagtfchade. Solanum Bonarienfe. Nagtfcha. de, met een byna ongedoornde heefterachtige Steng, de Bladen langwerpig ovaal, diep uitgegu!pt en ruuw. Solanum Caule fubinermi fruticofo, Foliis ovato-oblongis fi. nuato-repandis fcabris. Linn. Mant. 205. Solai.um Bonarienfe arborescens, Papas Floribus. Dill. Elth. 364. T. 270. ƒ. 551- Thands wordt de Bopiïres Nagtfchade van Dillenius, op deeze manier, van de voorgaande afgezonderd. De hoogte kan ik egter niet zien, dat aanmerkelyk verfchilt. Frutex Orgyalis £3' ultra, zegt Lw njeus van deeze, dat is een vadem en daar boven. Cette Morelle s'eleve a une toife, zegt Pater Feuillóe van de andere: dat is zes voeten. De Bladen zyn dnehoekfg, lancetvorm'g, breed; (welke drie hoedaanigheden naauwlyks overéén te brengen zyn); kaal en ruuw van oppervlakte. De Takken geeven cp zyde Steeltjes uit, met by de vyf Bloemen, eeniger. maate kroontjesacbtig: de Bloemen, knikkende, zyn groot en wit, van beiten wollig, met geele Meelknopjes: de Besfen als die van den Lysterbefiëuboom. 10. Knobbelige Nagtfchade. Solanum tuberofum, Nagtfchade, met een ongedoornde kruidige Steng, eften¬ randige Vinbladen en byna verdeelde Bloemfteeltjes. Solanum Caule inermi herbaceo £fc. Linn. Viridar Cliffort. Hort. Cliff. óo. Hort. Üpf. 48. Boy. Lugab. 423. Dalib, Paris. 73. Gouan. Monfp. icg. Tolrnf. Infl. 149. Papas Americanum. j. Bauh. Bist III. 621. Solanum tuberofum esculentum. C, Bauh. 167. Prodr. 89. T. 89. Moris. Hist. III. p. 522, S. 13, T. 1. f, 19. Weinm. N. 927. Deeze foort maakt het Gewas dep Aardappelen uit, die tegenwoordig in Europa zo gemeen zyn, dat men ze aldaar byna genatura'izeerd mag aanmerken. Uit Peru fchynen zy hunne eigentlykeafkomst te hebben, zynde Papas der Peruviaanen genoemd geweest door Clusius, die in 't vermoeden viel, dat zy deArachidna van Theophrastus zouden zyn. Caspar BauhiNüs hadt hem de Afbeelding gezonden van dit Kruid en deszelvs Wortelen, welke hy in 't jaar 1590 ge. kreegen hadt. Dus werdt het zelve in Europa bekend: ja hy meldt, hoe hem verhaald was, dat in tourgonje, een Provincie van Frankryk, het eeten des-  NAGTSGHADE. NAGTSCHADË. fm* nigvuldigd': 't welk veel werkelyker manier is, doch die meer Aardappelen geeft. De Schil van fommigen isrood, van anderen geel, van anderen wit, en zulks geeft ook byna de eigenfchap vaa de binnenlte zelv* Handigheid te kennen, die ongemeen verfchillende is naar den grond, waar in zy zyn geteeld. Dus overtreffen de Zeeuwfche, byons, in fmaakelykheid da Gelderfchen en die van andere Provinciën. Zie ook AARDAPPELEN. Pimpernelbladige Nagtfchade. Solanum Pimpinellifo. Hum. Nagtfchade, met een ongedoornde kruidige Steng, effenrandige Vinbladen en enkeide Trosjes. Solanum Caule inermi herhaceo, Foliis pinnatis integerri' mis, Racemis ftmplicibus. Linn» Amoen. Acad. IV. ». 208. . .. Dit is een Peruviaansch Kruid, dat in geftalte zeer naar 't volgende gelykt, uitgenomen de Bladen en da gladheid van de Steng, enz. 12. Appeldraagende Nagtfchade. Solanum Lycoperficon. Nagtfchade, met een ongedoornde kruidige Steng, in. gefneeden Vinbladsn en enkeide Trosjes. Solarium Caule inermi herhaceo, Foliis pinnatis. incifis éfc. Linn. Virid. Cliffort. Hort. Clijjort. Roy. Lugdb. 423. Solanum Pomiferum, FruUu rotundo flriato molli. C. Bauh. Pin. 167. Aurea mala. Dod. Pempt. 458. Pomum ameris. Cam. EpiL 821. Rumph. Amb.V. p. 416. T. 154. ƒ. 1. £. Solanum racemofum ceraforum forma, C. Bauh. Pin. 167. Prodr. 00. Dit, onder den naam van Appeltjes der liefde, zeer bekende Kruid, is ook uit Zuid-Amerika afkomftig, en, zo wel als het voorige, een Zaai-Gewas. Tour. nefort maakt 'er een Gedacht van onder den naam Van Lycoperficon, van den Venetiaan Anguillara af. komftig, die het zelve Lycoperficon Galeni, dat hWolfs' Perfik' van Galenus, getyteld hadt. Anderen noemen het, met Camerarius, Appelen der Liefde of Gulden-Appelen, wegens de bevallige kleur, naar het italiaansch Pomme d'Oro; de Franfchen Pommes dAmour, de Engelfchen Apples of Love, de Duitfchers Q5ou> «ppfel. ■ Dit Kruid groeit ook in Oostindièn, alwaar het, volgens Rumphius, Appeltjes draagt die fterk geribd zyn, doch platachtig, twee duim breed, eerst glanzig geel en dan hoogrood van kleur. Hier vallen zy dikwils kleiner, doch ook grooter. Men heeft ze by Weinmann afgebeeld, die byna vyf duim breed zyn, en dus als Appelen van een vuistgroot. Zeke. re verfcheidenheid, uit Bauhinus aangehaald, heeft ze maar als Kerfen, doch van de zelvde hoedaanigheid. Vergiftig zyn ze niet, wordende, zo Dodo. Nffius verhaalt, van fommigen met peper, zout en olie, gegeeten. Ook merkt Rumphius aan, dat men ze in Oostindiën teelt, om de Vrugten tot verfnape. ring by de kost te hebben. De Bladen Hinken en 't Gewas groeit, mids dat bet onderfteund worde, wel twee ellen hoog. -Men kweekt het, hier te lande, flegts tot fieraad in de tuinen. 13. Peruviaanfche Nagtfchade. Solanum Peruvianum. Nagtfchade, met een ongedoornde kruidigeSteng; ingefneeden Vinbladen, die wollig zyn; tweedeelige gebladerde Trosfen en haairige Besfen; Solanum Caule inermi herhaceo, Foliis pinnatis incifis £fc. Lycoperficon Pmpinellce folie, Feuill. Peruv, III. p. 37. T. 25. Den bynaam van Peruviaanfche voert deeze, hoewel F fff 'er Seezer Wortelen verboden ware, om dat men zich verbeelde, dat daar door fcburftige huidkwaaien ver» oirzaakt werden. Men moet derhal ven, al in 't begin der voorgaande eeuw, de Aardappelen, die in byna geheel Amerika den ingezetenen voor brood ftrekten, in ons werelrsdeel voortgeteeld hebben; 't wélk tóen mag zeggen, dat 'er ook thands voor een groot gedeelte door ge fpyzigd wordt. Een voordeel is het, dat zy zeer wel voort willen in een zandige grond, die te fchraal is voor koorn : een ander voordeel, dat zy van ftormen, plasregens en onweersbuijen, zo niet geteiffierd wor. den als de graanen: een derde, dat zy zo gemakkelyk voort te teeien zyn. Dat zy geen nadeel aanbrengen, wanneer zy flegts met de behoorlyke faus en toefpy-, zen genuttigd worden, is men door de ondervinding thands genoegzaam verzekerd. Voor het overige die. nen zy niet alleen tot voedzel voor menfchen en beesten, zo raauw als tot brood en allerlei gebak, maar men kan 'er ook, even als van koorn, tet het ftooken van jenever , als mede tot ftyfzel, haairpoeijer, enz. gebruik van maaken^ Zeivs heeft men waargenomen, dat een (luk lands ongelyk meer fpyze aan Aardappelen uitlevert, dan aan koorts 't Gewas is natuurlyk afgebeeld door C. Bauhihüs , die daar in zekerlyk de gedachte tekening gevolgd heefc, en vry beter dan by Morison. By Weinmann is maar een Takje met Bloemen vertoond, van dit Kruid, dat naar de gefteldheid van den grond en het klimaat een of twee ellen, zelden eens maas langte hoog groeit. De Steng is hoekig en verdeelt zich in veele Takken, uit wier Mikken de Bloemfteelen voortkomen, die, zo wel als de Takken, bezet zyn met Bladfleelen, welke zes, agt of meer Vinblaadjes hebben, van langwerpig eyronde figuur, en uitloopen in een veel grooter en ronder Blad. Ook komen tusfehen de eerstgemeiden, aan den Bladfteel» nog kleiner Blaadjes'voort. De Bloemen zyn grooter dan die van tic gewoone Nagtfchade , vyf hoekig, doorgaans paarschachtig, en fomtyds blaauw of wit, niet zonder reuk. Zy groeijen by Trosjes van tien, twaalf cf meer. In Oostenryk heeft men ze gehad met dubbelde Bloemen. De Vrugten zyn ronde Appeltjes of Besfen , van groote als een Hazelnoot of kleiner, door de rypwording donkerrood, in eene witte pap veel kleine Zaadjes bevattende. De Wortels van dit Gewas beilaan uit dikke zich wyd en zyd verfpreidende Vezelen, aan welken hier en daar de Knobbels groeijen, die men Aardappelen noemt. Deeze gelyken zo veel naar de Truffels, dat de Italiaanen dezelven Tartojfoli geheeten hebben; doch de Franfchen noemen ze Taupinambours, de Engelfchen Potatoes, de Duitfchers (gntGung. Somtyds hangen 'er wel veertig of vyftig aan één ftoel. De groote is zodasnig verfchillende, dat men 'er van een vuist, en niet grooter dan erwten aantreft: de figuur trekt doorgaans naar 't langwerpig ronde, doch met 20 veel veranderingen, dat men 'er onder de duizend naauwlyks twee zal vinden, die volftrekt egaal zyn. Deeze Wortels of Knobbels moeten 's winters buiten vorst gehouden worden; dan kan men in 'c voorjaar dezelven geheel of by ftukken in den grond fteeken en dus nieuwe Planten maaken. Sommigen hebben ook, door aflegging der Takken, dit Gewas verme- XIV. Deel.  3fl3# NAGTSCHADE, NAGTSCHADE. "er verfcheiden anderen, uit Peru arkömiKf>; réêcïs befchreeven zyn; in 't byzonder. Pater FEUiLLés geeft 'er de Afbeelding van, en vondt ze in fpleeten der rotfen aan den. oever der zee groeijende. De Bladen geleeken zeer naar die van de kleine Pimpernel : de Steng, omtrent twee voeten hoog, gaf Tros» jes van Bloemen uit, als de gewoone Appeltjes der Liefde, doch het droeg veel kleiner Vrugten. Het ■was zeer vet, maakende de hand door 't aanraaken üneerig, en hadt een zeer fcherpen fmaak. 14. Bergminnende Nagtfchade. Solarium montanum. Nagtfchade, met een ongedoornde kruidige Steng; de .Bladen byna hartvormig uifgegulpt. Solanum Caule inermi herhaceo, Foliis fubcordatis repandis, Solanum tuberofum minus Atriplkis folio; vulgo Papa montana, Feuill, Peruv. III. p. 62. T. '46. Deeze Peruviaanfche, aldaar Bsrg-Papas genoemd wordende, heeft het Stengetje maar een handbreed hoog, en gedeelde Bladen met groote roozekleurige Bloemen. De Wortel is eyrond, ongevaar een duim dik, van binnen wit en vleezig en zeer goed van fmaak, zo dat de Indiaanen "er veel gebruik van maaken in vleeschnat en andere flurpfpyzen.. Men zou ze kleine ronde Berg-Airdappelen kunnen heeten. 15, Roode Nagtfchade. Solanum rubrum. Nagtfchade, met een ongedoornde fomtyds overblyvende Sieng; dubbelde eyronde effenrandige Bladen en byna ge- i kroonde Bloemdeelen. Solanum Caule inermi fuperen- '. nante, Foliis geminis ovatis integerrimisi Pedunculisfubum* ; Mlatis. Linn. Syst. Nat. XII. Veg.XIII.. < \6. Zwarte Nagtfchade. Solanum. nigrumi Nagtfcha- t de-, met een ongedoornde kruidige Steng; de Bladen eyrond tandswyze gehoekt en tweezydige knikkende , TrosjSS. Solanum. Caule inermi herbaceo &c. Linn. Ft- , ridi Cliffort: Hort. Clijf Hort. Upf Flor. Suec. Gron. , Firg- Roy. Lugdb. Dalib. Paris. Tournï. Ihjll &>e. , Solanum OjTicinarum. C. Bauh. Pin; 166. Solanum hor» , ienfes Dod. Pempt. 453. Solanum hortenfe Circtecc aut , jPhafeoli folio. Lob. Icon. 262. Solanum vulgatum, Linn. fit Pótulum Dill. Ehh. 367. T. 275. ƒ. 355. y. Vil- ,. kfunu Ibid. f. 353. «f. Guinenf. Ib. f. 354. «< Firginü fl atmi 1b. f. 356. J.udaicum, Ramis aculeis mcurvis, „ ffiliis repandis nudis. Linn. Spec. Plant. II p. 266' „ Deeze foort is de gewoone Nagtfchade, die men „ ook wel Tuin-Ndgtfchade noemt, om dat zy meest „ voorkomt op bereide gronden, of* ook by mest- en „ vailnishoopen aan de wegen en op-de bouwlanden,door geheel Europa niet alleen, maar zelvs ook in de v beide Ihdiè'n,. De hoogduitfche naam SD£«vtfcf) Ito li Jes köBïsn aan twee zyden van de Steng en Takkea voort. Twee Bladen groeijen 'er doorgaans by el» m kander, maar men vindt het ook met enkeide Bladen ie en enkeide Bloemfteeltjes, zo de Heer Gouann aanr- merkt. s- Onder de Uïtheemfche Nagtfchaden komen aanmerke» (r lyke verfcheidenheden voor, die door den geleerden ït Dillenius in Afbeelding zyn gebracht en door Linn nzeus opgetekend. Hy heeft *er eene, die hooger groeit en uitgebreid is, met Vrugten als AeGemeener 1. een andere die ruighaairig is, met geele Besfen. In e deeze beiden zyn de Takken rond. Ook heeft hy een ff Guineefche, met de Vrugt zo groot als Kerfen en niet >- te min- getrost, en een Firginifche, naar de Gemeens gelykende, met ruuwe Stengen. In deeze beiden zyn de Takken hoekig. Daar by komt een Joodfche* i met kromme Stekels aan de Takken, en uitgeguipte .1 kaale of ongedoornde Bladen. Deeze worden, door a LiNNasus, als badaarden van de Gemeene aangemerkt,, n De eerstgemelde groeit wel drie ellen hoog, doch is1 niettemin een jaarlyks Gewas, gelyk de anderen.. 1 Van de Europifche, weke de Heer Haller onder 1 de bepaalinge van Nagtfchade met hoekige, gegolfde Bla* • den en eene gladde Steng , begrypt, heeft zynEd, inSwitzerland., twee verfcheidenheden waargenomen , , naar de kleur der Besfen. Behalven die met zwar» ; te , naamelyk , welke de gemeende is ,. en IFin■ kel-Nagtfchade genoemd wordt, vondt hy.'er eene, de- Bladen minder gegolfd hebbende, met roode en eene • andere met geele Besfen , die de Bladen derk gegolfd: en ruiger heeft: zie hier, wat zyn Ed. van de kiag? ten zegt. Enunu Stirp, Helvet p. 506.. „ Het Kruid is zagt, zoutachtig, maatig flaap ver*„ wekkende of pyndillende. In een pap, tot opleg» „ ging, wordt het zelve tegen ontfteekingen, roos„ „ aambeijen , kankers en keelziekten , gepreezen. „ Eertyds werdt het genuttigd;, doch van da Besfen1 „ hebben jpngens duipen gekreegen en hoenders zyn „ 'er van geftorven, verhaalt' Boehhaave en Alber. „ ti over de Belladonna. Ja de damp zelv* zou flaap „ verwekken, en het Kruid hierom aan de kinderwiegen gehecht worden, volgens Bl-ccone. Het„ komt in de Popeljoenfche Zalv'.' Guengcius ge» „ aftikte den Wortel in plaats van ds SarfaparU. „ ¥an de vergiftige uitweiKinge des Kruïds tot moes; „ kan men in de Nturembugfche. Verhandelingen een „ voorbeeld vinden." Met dit ai ismen het'onder de Geneeskundige Schry. versniet eens, of deezefoort van Nagtfchade een vergift zy dan niet.—— De proeven door Rossi in die< ren genoomen, en de waarneemingen door Spielmann bygebracht, zieGuEïiN, Disf de vegetabil venenat. Alfat. p. 66., zouden derzelver onfehaadelykheid; bewyzen, indien 'er geene voorbeelden van haare vernielende uitwerkzelen by andere Schryvers voor handen waren. Z. Musray, Apparat. T. l, p. 427. Gataker, een Engelsch Heelmeester, heeft dee» ze Plant vooral als een inwendig geneesmiddel ge»bruikt; Het trakzel van één grein gedroogde Bladen ia een oncewater gegeeven vondt hydat zeer veel voordeel deedt in onzuivere-zweeren , hardnekkige pynera< en twee ongemakfeen-diekankeraeh.'igfcbeenen : een es>vervloedig,zweet',, ongewoone pisloozing',.. fomwylen ftoeïgangen, ten gunjteir eene; deezer- Oatlastingea-  NAGTSCHADE. waren de blykbaare .uitwerkzels., welks het voortbracht. Eene grootere gift veroirzaakte fchaadeiyke -toevallen. In een byvoegzelop dit werkje, vindc men nog, dat eene halfverlamde Vrouw het vermogen van te kunnen gaan door dit middel wedergekreegen hadt, en hy bewyst door twee voorbeelden, dat het met vrugt inde zwangerheid dienen kan, dewyl het de zweeting en pisloozing zo fterk bevordert. Voorts eigent hy geen byzonder vermogen aan dit middel tegen den kanker toe, maar zegt, dat het flegts voor een tyd verligting in dit ongemak aanbrengt, terwyl het niet in flaat is het zelve te geneezen. Hy ver •kiest deeze foort van Solanum boven de Belladonna, om dat baare uitwerkzels min hevig zyn, en wil, dat men voor derzelver gebruik eene aderlaating doen, en een braak- of buikzuiverend middel toereiken zal. Niet meer dan een grein moet de eerfte gift zyn, welke men vermeerdert naarmaate het iighaam 'er aan gewoon wordt,- men geeft het den lyder 'savonds in 't bed, en herhaalt 't niet voor den tweeden of derden dag; wanneer de Solanum geen ftoelgang voortbrengt, moet men dit door andere middelen trachten te bewerken; zweetingen, pisloozingen-en ftoelgan gen zyn de uitwerkzels, waar van de geneeskrachten deezer Plant afhangen; en men moet daarom van dezelve afzien, zo dra deeze ontlastingen door het gebruik van v—vj gr. niet worden voorgebracht, zie XJbfervat. on the internat ufe of the Solanum, Lond. 1757. —— Naderhand heeft Gataker het nut van deeze Plant op nieuw bevestigd, en haar vooral in verouderde zweeren, welke een dun en fcherp vogt ontlasten , aangepreezen, doch de giften op een vierde grein bepaald. Esfays on medkal fubjeüs, Lond. 1764. Introduet. Zeer veel verfchilt 't oirdeel, welk Bromfield over de Solanum nigrum velt, dewyl by verzekert, dat deeze Plant in 21/na tmmwmimipn n!c v«ri>ïfr en- werkt en niemant geneezen hadt. Obfervations fur les vertus des dijferentes efpéces de Solanum, Rc, Paris 1761. P- 89> 93> Rc Intusfchen vindt men by hem eene waarneeming, waar uit vry duidelyk blykt, dat aan dit middel grootendeels de verbetering eener verlamming der eene zyde (hémipkgia)-moest toegefchreeven worden. L. c. p. 65. Wonder is het, dat niemant anders deeze proefnemingen herhaald heeft, daar de overéénkomst der Solanum met de Belladonna, en de voortreffelyke uit. werkzels, welke Gataker van dit middel waarnam zeker ten fterkften ter navolging kunnen aanmoedil gen. De tegenwerping van Bromfield, dat het altoos als vergift werkte, ftrydt niet alleen met de duidelykfte waarneemingen van Gataker, maar ook met den aart der andere vergiften, dewyl dezelve altoos in eene zeer kleine hoeveelheid onfchaadelyk worden ; en het is daar uit vry gemakkelyk af te neemen, dat hy in 't toedienen deezer Plant de giften niet behoorlyk gemaatigd heeft, gelyk men ook zeer klaar uit zyne bygebrachte voorbeelden kan ontwaar worden. ——- Deeze tegenwerping derhalven kan geen gezachs genoeg hebben, om de Geneesheeren van het nader onderzoek deezer Plant af te fchrikken- 17. Ethiopifche Nagtfchade. Solanum Ethiopkum Nagt- sou uugcuuurnae Kruidige öteng: ey ronde uitgegulpt hoekige Bladen; de vrugtdraagen NAGTSCHADE. SIS* de Steeltjes éé-cbloemig en knikkende. SolanumCauk snemi Imbaceo, Foliis ovatis Rc, Pl.uk. Phyt. 226. f A. Linn. Amoen. Acad. iv. «. n~-, .£■„;„„.._ rum, truüu rotundo finato, duto. C. Bauh. Pin, 167. j. Bauh. Hist. III. p. 620. Solanum pomiferum herbartorum. Lob. Icon. 265. Die foorc van Nagtfchade, welke Lobel Peper va» Gumee noemt, zou ook in Ethiopiën, als mede in ChU na huisvesten. De Heer N. L. Burmannus telt ze, benevens nog negen andere foorten, onder de Kaapfe Planten. De Steng is taamelyk ftyf. Zy draagt roode Appeltjes, die fterk geribd en hard zyn. De Bla. den gelyken veel naar die van 't geele Bilfenkruid. 18. Eijerdraagende Nagtfchade. Solanum Melongem. Nagtfchade, met een ongedoornde kruidige Steng; de Bladen eyrond, wollig; de Bloemfteslen hangende en verdikt; de KelkeD ongedoornd. Solanum Caule iner. mi herhaceo.,, Foliis ovatis Rc. Solanum Caiycibus aculeatis Rc. Linn. Hort Ciiffort. Hort Upf. Flor Zeyl. Rot. Lugdbat. 426. Solanum pomiferum FruBu oblongo. C. Bauh Pin. 167. Mala injana. Dod. Pempt 458. Hier wordt de gewooue-Eljerplant bedoeld, welks Bauhinus noemt Appeldraagenete Nagtfchade, met een ■ langwerpige Vrugt. Tournefort hadt ze Melongem geheeten en 'er verfchillende foorten van gemaakt, naar de kleur van de Vrugt, naar dar dezelve langwerpig of rond is, met of zonder Doornen. Want, fchoon wel de gewoone Eijerplant de Vrugten van grootte, kleur en geftalte, byna als hoender- of eende-eijeren beeft, zyn 'er doch ook met blaauw of paarschachtige, met geele en roozekleurige, met ronde en flekelige Vrugten. In 't fransch noemt men ze Mayenne of Aubergine, in 't engelsch Mad-Appels, in 't hoogduitsch SOfrlantfen; welke laatfte benaamingen, hoewel van Mala infana, gelyk DoDONéus het heeft, dat is Dol-Appelen, afgeleid, hier niet het allerminfte ftrooken. De Vrugt nasmelyk heeft geen k waade uitwerking, jaftrekt zelvsaan meufchen tot fpyze,* wordende, even ah de Appels der Liefde, met peper, azyn en zoutgegeeten. By de Egyptenaar?, daar zy wel tweeof driemaal zo groot vallen, zyn deeze Aopelen, 't zy onder de ascb of in de pan gebraaden, of ook in «<.ICI gcauuiu, een aageiyme ipyze, zo Bellonius verhaalt. LiNNffius hadt bevoorens gedoomde Kelken aan dit Kruid toegefchreeven; doch thands geeft zyn Ed. 'er, om het van de volgende foort te onderfcheiden, on. gedoomde aan. De Heer Houttuyn bevondt in de zyne, die hy in 't zomer van 1777 groeijende hadt eenig» Stekeltjes aan de Kelken. Tournefort heeft ze 'er vry fterk mede bezet. Drie Afbeeldingen vin dit Gewas vindt men by Weinmann, PI N. 933, 934: waar uit tevens de verfchillende kleur en figuur der. Vrugten en de gedoorndheid der Kelken blykt. De aangehaalde van Plukenet komt, wat de Bladen attn. belangt, zeer weinig met de Eijerplant overéén. Dezelve heeft een kromme lange Vrugt, en niet te min merkt die Autheur aan, dat het flegts eene verfoeiden heid zy van de gewoone en geen byzondere foort, wordende Potlitjon van de Engelfche Hoveniers ge» heeten. Men zou ze Kromme Eijer-Plant kunnen noemen. 19. Oostindifche Nagtfchade. Solanum infanum. Nagt' fchade, met een gedoomde kruidige Steng, eyronde Ffff 2 b wol-  5132 NAGTSCHADE; NAGTSCHADE. wollige Bladen; de Bloemfteelen hangende verdikt; de Kelken gedoomd. Solanum Caule aculeato herhaceo, Foliis ovatis &c. Rumph. Amb. V. p. 238. T. 35. De bynaam inj'anum voegt, (ten ware men 'er ongezond door verftaan moge ,)• even zo min aan deeze Oostindifche, van welke, zo Rumphius verhaalt, de Appelen, die 'er zo groot als Komkommers vallen, een gemeene kost zyn door geheel Indiën, komende zelvs, wanneer ay in de langte doorgefneeden, en dan met wyn en fuiker geftoofd zyn, op de tafels der Grooten. Ten minfte wordt het Tamme of Tuin-Trong van dien Autheur thands hier t'huis gebracht, of fchoon ik aan deszelvs Stengen niets doornachtigs kan befpeuren; maar het Wilde Trong, waar van de Appeltjes niet veel grooter dan musketkogels zyn, is fterk gedoomd. Ook heeft hy van dit Kruid nog meer verfcheidenheden. De aangehaalde van Plukenet, by Engelfchen Brounjolly genoemd wordende, heeft de Steng geheel effen, doch de Bladenen Kelken gedoomd. De Vrugt is fterk geribd, rondachtig, uit den witten paarsch van kleur. - Volgens hem is het die foort van Nagtfchade, welke Focky der Javcmeezen by Bontius getyteld wordt. Een Takje dat aan den Heer Houttuyn, onder den foortnaam van Solanum inf anum, uit Oostindicn toegezonden is, heeft hier-endaar, op de Steng , Takjes, Blad en Bloemfteelen, ja zelvs op de Kelken, een Stekeltje of Doorntje. Misfchien heeft dit Kruideenigen tyd noodig, om zynen wilden aart geheel af te leggen? Misfchien ook krygt het weder Doornen door de fchraalheid van den grond ? Rumphius merkt aan, dat van het Ambonfcbe Witte Trong, in de hoven gezaaid, de meeste Planten wel naar bet MoederGewas geleeken, maar onder dezelven waren 'er met Doornen bezet, zegt hy, gelyk het Wilde Trong; en dus kan men daar uit de veranderlykheid van dit Kruid opraaaken. Hier uit blykt ook, dat de meer of minder gedoorndheid eigentlyk geen bewys zy van een foortelyk verfchil. 20. Sterk gedoomde Nagtfchade, Solanum ferox. Nagt' fchade. nut een gedoomde kruidige Steng, hartvormige hoekige ftekelige Bladen en ruige Beffen , die door den ilelk bedekt zyn. Solanum Caule aculeato herhaceo, Foliis cordatis Rc. Atia-Schunda. Mort Mal. II. $. 05. T. 35- Op Malahar groeit deeze, die Ana Schunch beet by Rht.ede. Zy komt in geftalte met de beide voorgaande foorten taamelyk overéén. Bebalven de Steng, Bladen, Blad-en Bloemfteelen, zyn ook de Kelken zeer fterk gedoomd. Men vindt ze ook op Java. 21. Amerïkaanfche Nagtfchade. Solanum Campechknfe. Nagtfchade, met een gedoomde ruige Steng, de Bladen hartvormig, langwerpig, vyfswabbig met verheven ftempe boeker». Solanum Caule aculeato hirto, Fo. •Mis cordato-oblongis Re. Linn. Mant. 340. Viriiar. ê? 'Mort. Cliff. Solanum Campechknfe Calycibus echinaiis. Dill. Élth. aöi. T. 108. /. 347. Solanum fuscatum. Linn Sp. Plant. 268. N, 23. Solanum Americanum, Caule R. Pèdunculo nigris & folio Acanthifpinojis. Boerh. Lugdb. II. p. 68. De Stengen van deeze Amerïkaanfche Nagtfchade, van de Baay van Campêche afkomftig, zyn fterk gedoornd? zo ook de Bladen, die op de groene bovenviakie p^£ehe Steksis hebben, (omtyds 3an ej3. den gefternd en dikwils met een breed Bandje omringd. De Bloemfteelen hebben fterker Doornen es de Bloemen zyn violetkleurig. 22. Indifche Nagtfchade. Solanum Indicum. Naptfcha. de, die een gedoomde heefterachtige Sceng heeft, de' Bladen wigvormig met hoeken, eenigermaate wolli?» en efienrandig, met regte Doornen wederzvds. Solanum Caule aculeato fruticofo Rc. Linn. Flor.Z?yl. 94. Hort. Cliff. 61. Royin. Lugdbat. 424. Solanum Indicum fpinofum, Flore Borraginis. Rob, Ic. 28. Dill, Elth. 362. T. 270. ƒ.349. Solanum Americanum perenrtefub» incanum Rc. Pluk. Al. 350. T. 225./. 6. De Hoogleeraar J: Burmannus heeft van deeze foort een zeerfraaije Afbeelding gegeeven,- onder den naam van Heesterachtige Wollige Nagtfchade, met gegolfde zagte Bladen, die van 'onderen grys zyn, met geelachtige Doornen gewapend. Zyn Ed. befehryft dezelve omftandig, en merkt aan, dat het een houtige Heester is, met eenen paarfchen Bast, die zicb door zekere Haairtjes geelachtig vertoont. De Stee» len zyn bezet met beenachtige, fpitfe geele Doornen, welke lanjzs de ribben der Bladen, doch yler voort, loopen. De Bloemen en Vrugten komen met die van de gewoone Nagtfchade overéén ; doch de Besfen zyn geel. 23. Bruine Nagtfchade. Solanum fuscatum. Nagtfchade, die een gedoomde heefterachtige Steng heeft, de Bladen eyvormig met ftompe Kwabben en weclersyds regte Doornen, de bovenften gekleurd. Solanum Caule aculeato fruticofo gflc. Foliis ovatis obtufg lobatis Rc. Linn. Syst- Nat XII. Veg XIII. Solanum Americanum, Caule & Pedunculo nigro, Foliis Acanthifpinofis. Bosrh. Lugdbat. II. p. 68- Wegens de bruinbeid der Takken aan Je zonzyde beeft deeze den bynaam. Boerbaave heeft ze Amerïkaanfche Nagtfchade, met den Stam en de Stoelen zwart en gedoomde Bladen als van Beerenkiaauw, getyteld. Aan de bovenzyde dier Bladen zyn de Doornen fcboon paarsch, fomtyds met een bleeken band omringd: de Bloemen violet: de Bladen uitge» gulpt en wederzyds groen. Het Gewas groeit in Amerika. 2\ KarolinifcheNagtfchade. SolanumCarolinenfe. Nagt* fchade, die etn gedoomde heefterachtige Steng heeft, de Bladen piekswys' gehoekt, met regte Doornen ter wederzyde, en yle Trosjes. Solanum Caule acukatn fruticofo Rc. Linn. Syst, Nat. XII. Veg. XIII. Hort. Cliffort. 61. Virldar. Cliffort. 15. Royen Lugdbat. 424. Solanum Carolinenfe fpinofum, Borraginis Fioi i'ous fpicatis; Dill. Elth. 362. T, 269. ƒ. 348. Deeze Karolir.ifche heeft wel een beefterscbtigen Stam of Steel, doch is een jaarlyks Gewas, met Bloemen van Bernagie, die eenigermaate geaaird zyn. 25. Sodoms- Appel. Solanum Sedomeum. Nagtfclwde, met een gedoomde heefterachtige ronde S°eng, de Bladen als vinswyze-verdeeld en uirgefneeden. me-c yle Doornen, naakt; de Kelken gedoomd. Solanum Caule aculeato fruticofo, Foliis fubovatis Rc Linn. Syst. Nat. XIL Veg. XIII. Spinis fupinis ereHis, pronis recurvis. Hort. Cliffort. 61. Virid, Cliffort. 15- Roy. Lugdb. 424. Solanum pomiferum , frutescens Africanum Rc. Herm. Lugdbat. 573. T. 575. Moris. Hist. III. p. -521. 5. 13- F. 1, 15. Solamtm fpinofum &c. Pluk. Atim 3-5%- T. Jiö. /. 4» Ds  NAGTSCHADE. NAGTSCHADE. 5.135 De voorgaande heeft de Bladen ruuw, doch naauwTyks wollig: deeze zonder eenige wolligheid. Her. mannus heeft 'er de afbeelding van gegeeven, onder den naam van Afrikaanfche Heesterachtige Appeldraagende Nagtfchade, die gedoomd en zwartachtig is, met de Bloem van Bernagie en diep ingefneeden Bladen , 2ynde van Breyn getyteld , Boomachtige Gedoomde Nagtfchade van de Kaap der Goede Hoope. Zy groeit aldaar aan de kanten van graften en op andere ongebouwde plaatzen, wordende hier in de tuinen door Zaad of aflegging gernakkelyk vermenigvuldigd. Het wordt een Heefter van anderhalf elle hoog, met houtige Steelen, uit den groenen zwartachtig en met fcherpe Doornen overal gewapend, zo wel als de Steelen en Ribben der Bladen, welke, door hunne infnydingen, veel naar die van den Ganzendistel gelyken. De Vrugten hebben de grootte van de zogenaamde Appeltjes der Liefde; zy zyn eerst groen , dan geel en worden door de rypheid zwart: het vleesch derzelven hadt die ervaaren Kruidkenner vergiftig be»nrt,ion. Hnrh van den Wortel, die fchem en bitter- achtig was, hadt hy het afkookzel, op het voorbeeld der Hottentotten, tot ontlasting der waterzuchtigen met goed gevolg altoos voorgefchreeven. 26. Levantfche Nagtfchade. Solariumfantlum. Nagtfchade , met een gedoomde heefterachtige Steng, de Doornen wollig zo wel als de Bladen , die fcheef eyvormig en aan de kanten uitgegulpt zyn. Soianum Caule aculeato fruticofo, Acul'is tomentofis Foliisque oblique ovatis repandis. Linn. Syst Nat. XII Veg. XIII. Solatium Caule aculeato fruticofo, Foliis repandis., Calycibus acuieatis Royen Lugdbat 425. Solanum fpinofum Fiuetu rotundo. C. Bauh. Pin. 167. Solanum Mthiopicum maxime tementofum Rc Pluk Alm. 351. T. 316./. 3. Solanum pomiferum fmtescens Rc. Solanum Caule fpinofo. Boerh. Lugdb. II. p. 67. N. 12. Waarom de voorgaande foort, van het zuid-end van Afrika afkomftig, den bynaam van Sodoms-Appel voere, is my duister. Dezelve zou beter voegen aan deeze foort, wier woonplaats gsfteld wordt in Palefiu na, en, zo wy dezelve, met Birsebus, houden voor de Gedoomde Nagtfchade- van Baohinus, dan moesten het de Poma Hlericontea of Appelen van Jericho zyn, van Imperatius. Hoe 't zy, de afkomst is uit de oostelyke deelen van de Middellandfche Zee-, en hét wordt van Linn,eus aldus befchreeven. „ Een wollige aschgraauwe Steng , met dikke, rechte, korte, geelachtige Doornen, die, behal" ven van de Punt, wolligzyn: deBladen eyvormig, aan de eene zyde korter, dik, wciiig, ftotrp; de '• jonge Blaadjes vinswyze uitgefneeden en witachtig ' aan den rand, met diie Stesels op de Rib: de l, Steeltjes van onderen gedonrnd. De Bloemfteelt- jes uit de zyden van de Steng; het voornaamfte „ met den Kelk gedoomd; de overigen onvrugtbaar „ ongedoornd. De Bloem als die van Bernagie,-uit „ den blaauwen purperkleurig " 27. Wollige Nagtfchade. Solanum tomer.tofum. Nagtfchade , met een gedoomde heefterachtige Steng, rjaaldswyze Doornen; hartvormige, ongedoornde en weihhz uitsegulpte Bladen, de jonge Blaadjes als met poeijer'beftrooid. Solarium -Caule aculeato fruticofo, A• culeis acerojis, Foliis cordatis 'hemiibus fubrepandis, tenelHs purpureo-pulvmikntis. Linn. Sysu Nat^XH. Veg. XIII, Solanum Caule fruticofo cordatis villofis repandis, Calycibus inermibus. Linn, Hort. Cliff, 61. Roy. Lugd* bat Solanum Africanum fpinofum, Fol conescente undulato. Triumf. Prcel. 46- T. 6. Raj. Suppl. 355. Solo. num Foliis R Caule fpinofs. Moris. Bief. 310. Solanum fpinoj, maxime tomentojum. Jöocc, üic. 8 l. 5. Van dseze, die tot Afrika of de Kaap de Goede Hoop behoort, wordt van Linnsus gezegd; „ dat de Steng „ en de geheele Plant wollig zyn, met zeer dunne. „ naakte Doornen : de Bladen hartvormig, ftomp, „ uitgegulpt, hebbende de Rib byna alleen gedoomd, „ en die eerst uitkomen aan den rand met een violet „ poeijer van gejlernde Haairtjes befprengd. De Vrüg„ ten goudgeel, van grootte als Aalbesfen." Hier wordt van den Heer Murray thands bygevoegd, dat de Bladen wederzyds groen zyn ; doch hoe kan dan de afbeelding van Triumfetti, onder den tytel van Afrikaanfe Gedoomde Nagtfchade, met gryze gegolfde Bladen, hier ftrooken? ,, De Steng derzeive, uit den s> groenen grysachtig, was by hem nooit meer dan ' twee ellen hoog geworden, geevende dicht by den „ Wortel een menigte van Scheuten uit, die met „ geelachtige dunne Stekeltjes bezet waren r en de „ Bladen bedekt met eene zonderlinge kleur, als uit „ wit, geel en groen, gemengeld," De aanhaalingen zyn derbaiven hier wat duister, en deeze foort fchynt zich niet duidelyk van de voorgaande te onderfcheiden; te meer, dewyl de Hoosrleeraar A. van Royen geene foort met ongedoornde Kelken opgegeeven heeft. De Heer Houttuyn bezit een Takje, dat tot de een-of andere behooren moet, als zynde betrokken tot de twaalfde foort van Boerhaave en waarfchynlyk in de Leidfche Tuin geplukt. Die foort voert den tytel van Appeldraagende, Heesterachtige Nagtfchade, met Bernagie--Bloemen , het Blaè' wollig en grys; de Steelen alleen gedoomd, en deeze maakt ook de twaalfde foort by den Heer van Royen uit; doch alzo de Kelk bier niét geheel ongedoornd is, zo zou het eer fchynen te behooren tot zyne dertiende foort-, die tot de voorgaande van Linnjeus be» trokken is, en waar toe de Leidfche Hoogleeraar de vierden twintigfte van Boerbaave t'huis brengt, welke den tytel voert van Gedoomde gryze Nagtfchade met uitgefneeden Bladen, een Bernagienloem, en geele Vrugten, die de grootte en figuur hebben vaneen Hoender-Eytje. ■ _" ., - . 28. BahamafcheNagtfchade. SolanumBahamenfe. Nagt' fchade, met een gedoomde heefterachtige Steng, de jjiaoen itornp laneetvorinig, ungcguipi, aau u:u omgeboogen'; de Trosjes eenvoudig. Solanum Caule* aculeato fruticofo, Foliis lanceolatis repandis obtufis margbne refiexis, Racemis fimplicibus. Linn. Hort. Cliffort, 64V Roy. Lugdb. 414. Solanum Bahamenfe fpinofum. Dilw Elth. 26-5. T. 271. f. 250. Solanum fruticofvm baccifêy mm fpinofum, ftore coeruleo. Sloan. Jam. 108. Hlst, I. p. 3b. T 11. ƒ. 3. Op Providence, het voornaamfte der Bahama-Eilaw den, is deeze foort van Nagtfchade waargenomen , wordende deswegen de Bahamafche getyteld. Het' fchynt de zelvde te zyn, welke Sloane op Jdmaïka'vondt, met blaauwe Bloemen. 20. Vuurige Nagtfchade. Solanum igneum. Nagtfelvii de, mer een gedoomde heefterachtige Steng, de Blad-jn fries lancet vormig, by bet Steeltje wederzyds ora^e-F fff 3, faM&tf  5134 NAGTSCHADE. NAGTSCHADE. kvhrd ; de "Trosjes eenvoudig. Solanum Caule ettuleati fruticofo, lanceolatis acuminaüs, Bafi utrinque revoiutis , Racemis Jimplkibus. Linn. Syst. Nat, XII, -Solanum fpi niferwn frutescens , Spinis igneis, Americanum. Pluk. Alm 350- T. 225. 1. 5. Deeze foort is aan de voorgaande zeer gelyk, maar de Bloemen zyn wit, niet blaauwachtig; de Bladen gefpitst, niet ftompachtig: de Doornen fterker, menigvuldiger en vuurig rood van kleur. Deswegen is het Gewas Amerikaanfche Heesterachtige Nagtfchade met vuurlge Doornen van Plukenet getyteld, welke 'er Bladen wat imaller dan die van Herts-Tonge aan toe.fchrvft, en meent dat 'er de Mexikaanfche Boom Enguamba zeer naby kome, uit wiens Besfen een olie geperse werdt van dien naam, zeer nuttig om gezwellen te doen verfiaan en tot geneezing van zweeren. 30. Driekwabbige Nagtfchade. Solanum trilobatum. Nagtfchade, met een gedoomde heefterachtige Steng, de Bladen wigvormig, byna driekwabbig, glad, ftomp en weerloos. Solanum Caule aculeato fruticofo, Foliis cuveiformibus fübtrilobis glabris obtufis inermibus Linn. Syst. Nat. XII. Solanum fpinofum Jamaicenfe, Foliis parvis minus profundo laciniatis. Px.uk. Alm. 351. T. 316. Deeze, zo wel in Oost- als in IVestindün voorkomende , heet de Jamaikafche Gedoomde gladde Nagtfchade met kleine Bladen die diep ingefneeden zyn, by Plukenet. Van de Oostindlfche, uit Java overgezonden, geeft de Hoogleeraar N. L. Buemannus een fraaije Afbeelding, en wyst tot as beicnryving van l,inn.b us, die 'er kleine Besfen, als van Vlier aan toe» fchryft, doch twyffelt of de Kaapfche sn-Westindifche ook byzondere foorten zyn, dewyl de eene Kleine witte, de andere groote violette Bloemen heeft. 31. Driebladlge Nagtfchade. Solanum trifoliatum. Nagtfchade, met een gedoomde heelteracntige Sceng, en drievoudige eyvormige effenrandige Bladen. Solanum Caule aculeato fruticofo, Foliis ternutis ovatis integerrimis. Burm. Flor. Indic. p. 17- Gedachte Hoogleeraar geeft ook een Afbeelding van deeze nieuwe foort, welke op Koromandel groeit volgens den Heer Outgaerden. Dezelve heeft de Steelen heefterachtig en zeer glad, yl bezet met kromme Doornen. 32. Havanafche Nagtfchade. Solanum Havanenfe. Nagtfchade, met een ongedoornde heefterachtige Steng, de Bladen lancetvormig glanzig effenradig; de meeste Steeltjes met twee Bloemen. Solanum Caule inermi frutescente, Foliis lanceolatis nitidis integerrimis, Pedunculis fubbifloris. Linn. Syst, Nat. Mant, 47. Jacq. Amer. Hist. 49 T. 35- Deeze en de volgende foorten van Ongedoornde Nagt fchade, zyn door den Heer Jacouin in de WestindUn ontdekt. De tegenwoordige by de Havana, in lom« merryke bosfehen aan den zeekant, groeijende, was een Heefter van vyf voeten hoog, regtopftaande , met een zeer groote blaauwe Bloem, vlak uitgebreid, rnst dikke Meelknopjes, niet aan elkander raakende, en de Vrugt een eyronde, gladde, donkerblaauwe Befie, met nierachtige Zaaden. 33- Getroste Nagtfchade. Solanum tacemofum, Nagt» fchade, met een ongedoornde heefterachtige Steng; .de Bladen lancetvormig, uitgegulpt, gegolfd, de Besfen aan lange regtopftaande Trosfen. " Solanum Cault inermi fruticofo, Foliis lanceolatis repandis -undulatis, 'Rei cemis Icngis reSis. Likn. Syst. Nat. X, Mant, 47. Ja.c©_. Amer. Hist. 50. T. 36. Deeze kwam zyn Ed. in 't kreupelbosch aan dea voet der bergen op Martenique voor, zynde een takki. ge Heefter van vier voeten hoog, welke door haar Gewas zeer naar de Bjhamafche gelykt, Zo Linneuc aanmerkt, hebbende witte Bloemen en kleine roode Befiën. Voorts heeft die zelvde Heer op dat eiland nog eene foort gevonden, welke zyn Ed. As Droevige Nagtfchade noemt, zynde een Heefter-Gewas van agt voeten hoogte, doch zeer onbevallig, met Bladen van agt duimen lang., zwartachtig groen, kleine witte Bloemen en ronde vuil geele Besfen. Een andere, door hem de Bombafche getyteld, was een KroonBoompje van twaalf voeten, met Bladen van een voet lang en witte Tros-Bloemen, zyn Ed. op 't eiland Tierra Bamba, by Karthagena, voorgekomen. In de bosfehen, by die Stad, vondt hy een dergelyke Heester van zes voeten, niet voluomen ongedoornd, met Trosfen, twee of drie duimen lang, van .blaauwe Bloemen en ronde Besfen. 34. Peruviaanfche Nagtfchade. Solanum Lychides. Nagtfchade, met eene gedoomde heefterachtige Steng en ovaaie Bladen. Solanum Caule fpinofo fruticofo Foliis ellipticis. Linn. Syst. Nat. XII. Veg. XIII. Mant. 46". Deeze foort is een Heefter die de geftalte van het Lycium heeft: de Steng is ongedoornd, maar alle Takken loopen in een Stekel uit. De Bladen zyn klein, niet zeer fpits, wederzyds glad, gefteeld: de Bloemen raderachtig zonder Pypje: de Kelken met vyf fpitfe tanden : de Meelknopjes korter dan de Bloemen , die enkeld op zyde van de Takjes groeijen. De woonplaats fchynt in Peru te zyn, 3s. Prammiae Naetïchade. Solanum mammofum. Naot. fchade, met een gedoomde kruidige Steng, de B aden hartvormig gehoekt en gekwabd; wederzyds rui;, en ftekelig. Solanum Cauie aculeato herhaceo, Foliis cordatis Rc. Linn Vind Cliffort. Hort. Cliff. Utf Kor. Lugdb. 425. Solanum Barbadenfe fpinofum annuum (fc. Plukn. Alm, 350. T. 225. T. 1. Merian. Surtnam. T. 27. Deeze, in de Eumpifche Kruidhoven bekend en door Juftr. Mebisn in afoeelding gebracht, heeft de Vrugten zodaanig, dat zy naar gerepelde Prammen gelysen. Da Bladen zyn byna zo breed als lang en mede zeer fterk gedoomd. Zy zegt dar. de Vrugt in 't wilde geel is , in de turnen rood en vergifdg, wordende Appels van Sodom geheeten. 36- Gepluimde Nagtfchade. Solanum paniculatum. Nagtfchade, met de Steng en Biadlteelen gedoomd; de Bladen uitgehoest, van boven gljd; de Bloemen gepluimd. Solanum Caule Petiolisque aculeatis Rc. Jurepeba. Pis. Brsf. 181. Een Brafiliaansch Kruid , Jurepeba by Piso genaamd, maakt deeze foort uit. Het is geheel wollig en heeft hartvormige Bladen. -37. Virginifche Nagtfchade. Solanum Virginianum. Nagtfchade, met de Steng hoekig en gedoomd; de Biaden vinswyze verdeeld en ftekelig aan beide zyden, met ftompe uitgehoeste Slippen; de Kelken gedoomd, Solanum Caule aculeato angulato Rc Roy. Lugdb. 425. Solanum Amirkanum laeiniatum fplnofufmium, Dill, Elth.  NAGT-TONEELEN. 35cr. T. 276 ƒ.346- Solanum annuum Plfginiantim ni* gricans fpinofisf. Pluk. Alm. 351. i". 62. ƒ. 3. Deeze Virginfche foort, die ongemeen fterk ge doornd is, heeft de Stekeis fneeuwwit, de Vrugten klein, groen en witbont. Het is, gelyk de meeste voorigen, een jaarlyksof zaaigewas, groeijendsdoor gaans maar anderhalf of twee voeten hoog. NAGT-TONEELEN. Alles, watuitzynen aart aan het ftaatige, ontzach ver wekkende, ja zelvs aan het fehrikkelyke grenst, gelyk by voorbeeld duis. ternis, eenzaamheid,, ftilte, brengt niet weinig toe, om den indruk van het verhevene te bevorderen. Welke zyn toch de toneelin in de Natuur, die onzen geest ten hoogften trap verheffen, en het gevoel van 't verhevene in ons verwekken? Niet het bevallige Jandfcbap, de bloemryke beemd, noch het gezicht van eene volkryke ftad; maar de met mosch begroeide rots, de eenzaame zee, het donkere eikenbosch en de vloed, die over diepe afgronden heenen bruischt. Uit die zelvde oirzaak zyn de Toneelen des Nagts doorgaans- de prachtigfte. De hemel met tallooze fterren bezaaid vervult onze verbeelding met een veel. dieper gevoel van eerbiedvolle'verbaazing, dan wanneer wy dien zelvden hemel van den helderften zonnenglans zien vörlirhr. Hpi- pwifnraiioo on nonknn^^i, brom van eene zwaare klok verwekt ten allen tyde ontzach, maar dubbeld fterk, wanneer het in de diepfle ftilte van den Nagp wordt gehoord. De duisternis wordt daarom meermaalen van de Dichters ge* bruikt als een trek, om aan de befchryving der Godheid meer verhevenheid by te zetten. ,, De Heer maakt de duisternis tot zyn verblyf, „ hy woont in dikke wolken", is eene fcbilderye, waar van zich- de Pfalmdichters zeer dikwils bedienen. Zo ook Milton , wanneer hy eenen der afgevallen Engelen dus fpreekende invoert. „ Hoe vaak verkiest de Opperheer des Hemels zyn „ onbenevelde glorie achter dikke wolken en zwarte „ duisternis te verbergen, en met de majefteit van „ den Nagt zynen troon te bedekken." How of, amidst NAHAND; 5I3S voorbeehf van Verheven verfen, fchoon zy zulks ook ™ CCIJ ijuuëcü uap zyn, maar om uit derzelver werking te laaten afneemen , dat de voorwerpen, welke in dezelven gefchiiderd worden, tot de klasfe van hel verhevene behooren. Ook is duisternis eene omftandigheid, welke zich' met het verhevene zeer wel laat overeenbrengen. Of fchoon zy het voorwerp niet duidelyk laat onderfcheiden, doet zulks nogthands aan de fterkte van denindruk geenen hinder: want het is, volgens de aanmerking van eenen fchranderen Kunstrechter, geheel iets anders eene zaak duidelyk te vertoonen, of haar zo te vertoonen,. ais zy den fterkften indruk op de verbeelding maakt. Deeze laatfte kan, en moet vaak», door voorwerpen geroerd worden, waar van wy geen duidelyk denkbeeld hebben. Dus weeten wy by ondervinding, dat byna alle fchilderyen, welke ons daDichters van de verfchyning van bovennatuurlyker weezens geeven, iets verhevens in zich hebben; of fchoon de trekken, welke den grond van foortgelyke fchilderyen uitmaaken , vry onduidelyk en verward zyn. De verhevenheid van diergelyke verfchyningen ontftaat naamelyk uit de daar mede gepaard gaande denkbeelden van macht en fterkte , verbonden met eene zekere fcbrikbaarende duisternis. De volgende fchoone plaats uit Job kan hier van tot een bewys> ftrekken: Daar is een fluisterend woord Mi! tot'rtiy gekomen 5 Myn oor vernam liet; het was een zacht geluid,. In de fchrikuuren der nagtgezicluen; In een' tyd, als een dieps flaap op de menfehen valt; Toen greep my vrees en fiddering aan; Door al myn gebeente ging eene huivering; Een geest trok voor my voorby; AUe myne hairen reezen te berge;; Hy ftond, ik kende hem niet; Een fchaduwbeeld was voor myne oopenj' Toen luisterde hy my zachtjes ins- Hoe kan een mensch enz. Thick clouds and dark doth Heav'n's all-ruling Sin Chofe to refide his glory imobscurd, And with the Majesty of darknesf round Covers his throne • Ptr. lost. Book II, v. 263. Let eens hoe kunstig Virgilius van allevoorge* melde omftandigheden, te weeten ftilte, ydele ruimte, duisternis enz. gebruik weet te maaken , wanneer hy zynen held naar de benedenwerelt Iaat afdaalen, en ons de gefteldheid van dit verborgen ryk tracht te befchry ven:: Di, quïbus imperium est animarum, umbraeque Jtlentes1} Et Chaos, & Phlegethon, loca noüe filentia lateiSit mihi fas audita lequi; Ut numine vestrc' Pandere res alta terra & caligine merfas. Ibant obfeuri ,fola fub noUe, per umbram, Fèrque domos Ditis vacuas £f inania regnar Ouaie per incertam lumm, fub luce maligna' Est iter in fylvis —-—— Aèneid. VI', v. 264,. ik breng deeze plaatzen niet zo zeer by als een- De afbeelding, welke Lucretïüs ons geeft van her bygeloof, wanneer hy het zelve affchildert als eew affchuwelyk fpookzel, 't welk zyn hoofd uit de wolken fteekt , en door zyn gezicht het gwifche mensch. dom met fchrik vervult, tot dat eindelyb Epicuruss het waagt om bet zelve te beftryden; deeze afbeelding, zegge ik, heeft alle trekken van een verheven», duister en fchrikverwekkend beeld:' Humana ante oculos foede cum vita iaceteV lil tetris oppresfa 'gravi fub teligione, Quce caput a coeli regionibus oflendebat, Horribili fuper adfpeüu mortalsbus ivftans ; Primum Graius homo mortales tottere contra Est oculos avfus,■ primusque obfifiere contra;: Quem nee fama. dettm, nee fulmina f nee mimiantiMurmure compresfit coelum, fed eo magis aeremVirtutem irrit&t animi, confringere ut arcla Nature primus portarem claustra cupiret. Lucret. L. I. v. 63 & fei& NAHAND in Het latyn Metacarpus,- is gelegen tus.'fchen de voorhand en de vingers; Zy verbeeldt een?' gebogen rooster. Men onderfcheidt 'er, gelyk aatU de voorhand, eene uitwendige bolle,, en eene inwaaidige holle vlakte-, en vier randen, een'boven fte:j naar do voorhand ,, een'' onderften, dienaar dö vln.gers ziet,, eea^ bionenften 0£ kieewn ■ eHepypfcBcrr,, ew  5I36- NAHAND. Oh ten" buitenften of grooten ellepypfchen, Debeend«s, dia haat famenfteilen, zyn vyf in getal. Men buftempelt ze niet anders, dan met de naamen van csrfte, tweede, derde, enz., beginnende met dat gene, 't welk den duim onderfteunt. Zy hebben alle ten naastenby den zelvden vorm. Zy zyn langwerpig, en kunnen verdesld worden in een bovenfte uiteinde, in-een middenfte ge leelte, en in een onder fte uiteinde, Hun bovenfte uiteinde is voorzien van veele geleedingsvlakten , door welker middel zy tefamen, en met de tweede ry van de voorhand, geleedigd worden. Het middenfte gedeelte , of lighaam deezes beens , is eenigermaaten driehoekig. Men onderfcheidt 'er drie oppervlakten, eene uitwendige langwerplgronde bolle, en twee uitwendige platte, gekeerd naar den kant van de kleine en groote ellepyp, gefcbeiden door zo veele hoeken, twee uitwendige ftompe, een' kleinen ellepyp fchen en een' grooten ellepypfchen, en een' inwendigen, meer uitfpringende, welke naar binnen en naar den groote ellepypfchen rand van de hand ziet. EinJelyk het onderfte einde der beenderen van de N-ihand vertoont een hoofd of knopje, welks bolligheid zich binnenwaards begeeft, platachtig op de zyden, en waar by men, van wederzyden, een klein knobbeltje of bult je gewaar wordt, 't welk vasthechting geeft aan de nabuurige banden. Fan het eerjle Been der Nahand. Dit been is dikker en te gelyk korter dan de anderen. Het is met hun in eene verfchillende vlakte geplaatst, en eefligermaaten naar het binneufte van de hand gekeerd. Zyn bovenfte uiteinde vertoont eene kleine geleedingsvlakte, welke tegen de onderfte van het tctfelucentjc (Os trapezium) aankomt, dat is, dat in het midden tusfehen de inwendige en de uitwendige oppervlakten van de voorhand verheven, en op de zydelingfche deelen ingedoken is. Het hooft of knopje is zydelingsch uitgehold met twee gooten, welke de jaaö&têlttjeg (Osfa fefamoïdea) , vervat iii deszei vs geleeding met de eerfte ry vaa den duim, ontvangen. Van het tweede Been der Nahand. Het tweede been van de Nahand is zeer lang. Des. zelvs bovenfte uiteinde heeft drie geleedingsvlakten, eene groote hoekige, waar mede de onderfte vlakte van het fuiefe beentje (Os pyramidale) zich geleedigt; eene andere fpeekbeenfche zeer kleine, welke geleedigt word met het tafelbeentje; en eene derde groote ellepypfche, voor zyne geleeding met de kleine elle pypfche vlakte van het bovenfte uiteinde van het der» de been. Van het derde Been der Nahand. Dit been is een weinig korter dan het voorgaande. Deszelvs bovenfte einde is van boven -naar beneden, en van de kleine ellepyps zyde naar die van de groots ellepyp, zeer fchuins afgefnsden, zo dat het eene fpits formeert, die naar de elleboogsbeenszyde van het bovenfte gedeelte van dit been ziet. Het heeft ook drie geleedingsvlakten, eene langwerpige voor zyne geleeding met de onderfte vlakte van het groote beentje van de voorhand , eene fpeekbeenfche, en NAJADE. eene ellebco^sbeenfche , welke tegen da beenders van de Nahand, tusfehen welken het ingeiloten is, aankomen. Fan het vierde Been der Nahand. Het vierde been der Nahand is veel korter dan het tweede en het derde. Deszelvs dkte is ook minder. De geleedingsvlakten , welke zyn bovenfte uiteinde vertoont, hebben weinig uitgeftrektheid. Die gë. ne, welke tegen de voorhand aankomt, is in tweeën verdeeld, om zich met het gi'oofe Deentje (Os magnum) en het fiaaïïpÏPjJjc beentje (Os uncifurme) te vereenigen'. De twee anderen dienen voor zyne geleedingen met het derde en vyfde been. Van het vyfde Been der Nahaad. Behalven dat het dunner en korter is dan de ande. ren, uitgenomen heteetfte, is zyn bovendeuiteicde, van boven naar beneden, en van buiten naar binnen, fehuinsch afgefneden , en vertoont eenen hoek, die buitenwaards en naar de elleboogsbeenszyde van de Nahand uitfp.ingt. Men vindt 'er flegts twee geleedings vlak ten op, de eene voor zyne geleeding met het kromme beentje of het haakswyze beentje, en de andere voor die, welke het beeft met de elleboogsbeenfche zyde van het bovenfte geieelte, van het vierde been van de nabuurige Nahand. Het inwendige maakzel der beenderen van de Na. hand heeft niets byzonders. Hunne uiteinden zyn kraakbeenig in een kind dat ter werelt komt, en worden vervolgens bpbjasjlil (Epiphyfes), welKenmen fomtyds nog tot op den ouderdom van vyftien of agttien jaaren , van fut lighaam des beens gefebeiden vindt. De geleedingen, die zy onder elkanderen en met de beentjes van de voorhand hebben, vertoonen zo veele ulaithe behiccselufie gefceöiiigcn (Dianhrofes pla-. nifarmes), die zo veel minder beweegingen tpeftaan, als zy door zeer fterkeen meenigvuldige banden vérbonden zyn , uitgenomen het eerfte , 't welk veel meer beweegbaarheid bezit, en gevoerd kan worden naar het binnenfte van de hand, omgekeerd over deszelvs buitenfte oppervlakte , en zich naar de kleine en groote ellepypen begeeven, zonder dat hetbeweegingen van omwenteling kan doen , om dat de uitfteekzels. welken het vertoont, die van het tafciüeentjc (Os trapefium) zouden kruisfen. Deszelvs geleeding met dit beentje deelt in de fchnrnict'gclceiïing (Ginglymus) en een weinig in de owïeeDmrj (Anhrodia). Die gene, welke de beenders van de Nahand met de vin» geren hebben , zal hier na uitgelegd worden. Dit been heeft geen ander gebruik, dan om tot de formeering van de hand mede te werken. NAJADE in het latyn Njas, is de naam van een Waterplanten-Geflacht, onder de Klasfe der Wieren gerangfebikt. — De Kenmerken zyn , dat den Mannelyken Bloem een rolronden tweedeeJigenKelk, en een vierdeelig Bloemblaadje, zonder Meeldraadje heeft: de Vrouwelyke geen Kelk of bloemblad, maar een Stamper of Vrugtbeginzel, en een eenhokkig ey» rond Zaadhuisje. Daar is maar eene foort van, door de Autheuren genoemd als volgt. Najas. Linn. Syst, Nat. XII Feg. XIII. Gen. ioyö. Hort. Cliff. 4^7. Flor. Suec 79r, 877. Ror. Lugdb. io. Gouan. Monfp. 500. Fluvialis vul'  tmlnrislatifolk. Vaill. Mem. I7T0.?. Ui T. 1. f. ï. fruvïalis latifolia R augustifolia. Mich. Gen. II. -T. 8. ƒ1,2. Potamogeton fluviaiüe Sargasmo fimile Ineens. Pluk Alm. 304. 210./. 4. Ftuvialis Species Spi■nis i'nfeüa. R*J. 5«ppJ. 132. y. Fluvialis fpecies Flagel■hm Chnsti diSta. Raj. 5«pp;. 121. Fluvialis Pifana. j. Bauh. III. p. 779. De Heer Linn^us heeft dit foort van Wier ZeeNajade genoemd, terwyl alle de Autheuren dezelve ais een Rivier-Plant aanmerken, geevende 'er telvs ■den naam van Fluvialis aan. Gouann zegt, dat zy -voorkomt in ftaande waters en in de rivieren : Vailxant dat zy op den bodem van rivieren en droomen groeit'. J. Bauhinus noemt ze Fluvialis Pifana ; om -dat zy gevonden was in de rivier van Pi/a, loopende naar Livorno. Plukenet geeft 'er den naam aan van Rivier-Fonteinkruid. Voigens Mtchelius kwam zy by Florence , en omftreeks Bononiè'n , voor. Maar Linnasus meldt, dat zyaan de oevers van Sweeden, in de Oo'tzee, is gevonden, en zegt zelvs, dat zy huisvest in 'de zeewateren van Europa. Ha.im in Europee Maribus. Sp. Plant. p. I44I- . . „ 'j. , ^ 't Gewas gelykt veel naar het Zee-Kroos van oen u■eeaan, genaamd Sargazzo, of ook naar die foort van Fonteinkruid, in onze flooten groeijende, welke FcrIchen-Slaa genoemd wordt. De Plant en Bloem zyn zeer fraay afgebeeld door Mtcheli-js , die 'er d -ie veranderingen van heeft, de twee breed-, dederdefmalbladig en kleiner; zynde de Vrugt in de eerfte ftomp ■en vierzaadig, in de tweede minder ftomp en éénzaa. dig; terwyl de laatfte een éénzaadig fpits dun Zaad. huisje hadt. Rajus geeft 'er ook drie ioorten van op, waar van twee de tandjes der Bladen.gedoomd hebben, wordende de laatfte 's Heilands Geesfel geheeten. De Vrugt gelykt naar een klein Eikeltje; de Bladen üaan kranswyze aan de Steelen, meest twee, doch ook drie of vier by elkander. NAIF is een onduitsch woord, afkomftig van het fracfebe Naiveté, doch het welk genoegzaam by ons is geburgerd. De beste verklaaring van het zelve vinden wy, myns bedunkens, by den HeerMarmontel, als hy zegt; » Het is die foort van beminnelyke openhartigheid, welke ons eenen zekeren graad *, van meerderheid fchynt te geeven over den per. " foon, welke dezelve vertoont; eene zekere kind» ; fche eenvoudigheid, welke wy hartelykbeminnen, of fchoon zy ons eenige karaktertrekken vertoont, " welke wy zouden denken wel in ftaat te zyn om te " verbergen, en waar over wy ons derhal ven geneigd voelen om te lagchen." La Fontaine heeft ons, i'n zyne Fabelen, een treffelyk voorbeeld vandatAfeïv? nagelaaten. Deeze befchryving egter moet onderfleld worden flegts eene byzondere foort van eenvou» digheid te betreffen. Wat de eenvoudigheid in 't gemeen betreft, zullen wy vinden , dat de oude oirfpronkelyke Schryvers daar in byzonder hebben uitgemunt. De natuurlyke reden hier van is, om dat zy in het fchryven de ingeeving van hun eigen genie volgden, en zich niet haar de werken van anderen vormden, waar door men 10 ligtelyk tot gemaaktheid vervalt. Uit dien hoofde vindt men onder de Grieken meer voorbeelden van deeze fchoone eenvoudigheid, dan onder de RomeiXIV- Deel. NAMA. NAMPS. NAMPTISSEMENT, Stengen , zynde ieder gedekt met een fnuitig Huidje. Deeze foort blyft zo wel over als de.voorgaande. ' ' NAPHTA is de naam van eene Stofte , tot het Seflacht Ast. Aardharsten behoorende,' in bet latyn BIUtmen Naphta. Aardharst die. vloeibaar is en witach. rif.- Bitumen fiuidum albicans. Linn. Syst.- Nat. XII. Tornt! III. Gen. ai. Spee. i. Bitumen fiuidum levisfimum. ViALU Min. 192- Syst. Min. II. p- 89. Oleum monta. mm igntum attrahens., Wot-t. Min. 24. Naphta albicans. isMfi'. Am. 273. Mp/tta. Mem. d» V Jgafi Mrzeldzaam. De Turken noemen ze wel Nafth fefiid'f dat is' Witte Naphta, niet om dat zy wit is, zegt Kjempfer maar om ze van de zwarte, dat is van de Steef-.Olie,'teonderfcheiden. Gemeenlykst is zy geel, zelvs wanneer zy de volkom 2ne helderheid van water of glas heeft, 't welk Lini^us met de verfcheiden heid van'Uyatina fchynt aan te duiden; hoewel de zodaanige, op den berg Zi'aio in Italiên vallende, volgens Vandelli reukeloos en niet ligt vlamvattende ware. Geel of bruin vindt men ze op veifcheide plaatzen in Italiën, by Gabisn in Ffankryk, en in 't Lamberts-Gat in de Elfaz, uit welke laatfte de Heer Spielmanw een zuur bekomen heeft,, dat naar den geest van zeezout zweemde. Gmelik 9ï,uuri@v^m. II. 2$. V, 376. Elders, nogthands, komt zy in der daad wit voor, gelyk uit fcet volgende blykt. ,, De Sweedfcbe Heer Psii.anderhielm heeft in „ Italiën gezien , hoe gemakkelyb men de Steen-Olie „ bekwam van Monte Ciaro, omtrent twaalf itaüaanfe „ mylen van -Plaifance. In dit gebergte zyn laagen „ van graauwen arduin, byna horizontaal leggende, „ gemengd met kiey en een foort van feleniet, wel?, ke kalkachtig fchynt, Deeze Steenen boort men „ in 't lood door, tot dat men water vindt, en dan „ zypelt de Steen-Olie van tusfehen die fteenlaagen, „ vergaarende zich op het water van de put. Wan- „ ucsi er genoeg Dy eiftanaer is, gelyk ten einde „ van agt dagen, dan fchept men die in kopere bek. „ kens van het water, daar zy in de putten goed op „ blyft, en beter dan inflesfehen, wier kurken zy „ doorknaagt, waafemende grootendeels weg. Dit 3) bewyst de vlugheid van deeze Olie, welke helder „ is en wit, en buitendien uitermaate brandbaar. Als „ een put niet meer uitlevert, boort men een ander „ op een andere plaats. Dewyl 'er meer valt, dan „ de Apotheekers gebruiken, heeft men de proef ge,, nomen, om 'er het hout door inlegging mede hard ,, te maaken; 't welk reeds gelukt is met Pynboomen ,, en Dennen-Hout." gist. de l'Acad. R. des Sciences, de 1736. P- 78. De Naphta is niet alleen op zich zelv' zeer ligt vuurvattende, maar.zy doet. ook alle lighaamen, die 'er mede befmeerd zyn , branden. Hierom maaken «ér de vuurwerkers veel gebruik van, inzonderheid in de Oosterfche landen, waar men ze ook in de lampen brandt. De Perfiaanen en Turken mengen ze in hunne vernisfen, die van lyn-olie met fandarak gekookt zyn. Zy geeft ook een hard vernis van voortreffelyken glans , wanneer men ze met lyn-olie, die door ■kalk regt wit gemaakt is, in een warme mortier lang te fsmen wryft, en dan barnjleen , welke door zagt vuur gefmolten is , daar onder mengt: doch deeze vernis droogt zeer langzaam. In 't algemeen geeft zy alle geverniste zaaken, die men 'er mede overftrykt wanneer zy fchielyk droog gemaakt worden, een zeer beveiligen glans. Tot het kopieeren van tekeningen is de zuivere van water overgehaalde" Naphta zeer dienftig; alzo het papier, daarmede beftreeken, -NAPHTA. -sjt aoorfcbynenü en, ais' dezelve vervloogen is, weder wit wordt. Uitwendig is zy ook, als een uitmuntend oplosfend, verwarmend en verdryvend middel, niet minder dienftig dan de terbenthyn-olie. De Perfiaanen gebruiken ze, eenigemaalen overgehaald zynde, irtwendig tot één of anderhalf once, voornaamelyk in de jicht en krarnpige toevallen. De Rusfen neemen 'er, wanneer zy ze bekomen kunnen, dikwils eea teug van, als fterken drank. Zie hier nu nog de befchryving der Naphta-Bron* nen , zodaanig die wordt gevonden in de Hiftoire det Dccouvertes fahes por differens favans Voyageurs Rusfes. ■ Het Schiereiland Apfcheron, door Kjbmpfe* Ocetx geheeten, eene benaaming thands in ons onbruik; 't welk zich van de 'noordwestkust van 'Bakii tot dé zee uitftrekt, is de' onuitputbaare bron van de Naph, ta; met deezen naam benoemt men daar eene brand, baare, olieachtige ftoffe, uit het gebergte komende. Men heeft drie uuren werk, eer men by het altoos' brandend Vuur is: te halver weg trekt men het dorp Keschlor roorby; niet verre van 't zelve, doet zich een oude Mahomitaanfche Tempel op, van eene verbaazende hoogte en grooten omtrek. Schoon dezelve nog geene ruïne geworden is, wordt 'er geen dienst m gedaan. De aanhangers van de fecle der Schabïs maaken geene zwaarigheid, als zy op reis zyn, om zich van dien Tempel als een rustplaats te bedienen: doch een yverig Sunnlt zal zich wel wagten zulks im. mer te doen. .Verder op, ziet men verfcheide verwoeste gebouwen, onder welken twee blyken voortyds verfterkte plaatzen geweest te zyn. Hier om. ftreeks vindt men, een verfterkte fpelonk, welke ten wyk ftrekte voor den beruchten muiteling Stekko Rasin. De plaats, waar het altoosbrandend Vuur is, ontdekt zich eer men dezelve bereikt, door den reuk der Naphta. die van verre den Rf^iViVpr in r komt. Daar gekomen, doen zich de volgende verfchynzels aan *t oog des waarneemers op. Vooreerst, eene plaats van eene onbepaalde uitgeftrektheid: want deeze veranderd mee het verloop van jaaren. De grond is 'er van dien aart, dat dezelve ontbrandt, zo ras men dien met eene «loeiiende Iconif- nf in¬ brandend lighaam, aanraakt. Deeze vlam volduurt, indien men ze niet voorbedïchtelyk wil uitblusfchen, door 'er een hoop aarde op, of eene groote menigte waters in, te werpen. De aarde, met de Naphta doortrokken, behoort tot de leem- of potaarde: want zy bruischt geweldig op met zuuren, verhard door het vuur, en laat zich, met water gemengd, bewer. ken: ze is ruuw In 't aanraaken: dewyl 'er zand in is, fchoon de zanddeeitjes veel minder zyn dan de aarddeeltjes. De kleur is meer of min graauwachtig wit , en trekt ook wel na 't geele, ze is gantscb van de Naphta doortrokken: dit blykt niet alleen uit da geheele brokken zo zwart als kooien geworden; maar nog duidelyker door het overhaalen, wanneer men een water krygt van een alleronaangenaamften ftank, sc welk ook, zo ras men 'er vitriool-zuur indoet, terftond toont welke eigenfehappen het heef?. Wanneer men de oppervlakte deezes gronds, ter diepte van één of twee duimen , los maakt, op welk eene plaats ook in deeze uitgeftrektheid, vat dezelve vuur, als men een brandend lighaam daar by brengt. Gggg a Dr  $140 NAPHTA» Be vlam is blaauwachtig geel: met ftil weer, of een gunstigen wind, ryst ze eenige voeten boven den grond, en gaat nooit van zelve uit: de rook, uit de brandende aarde opklimmende, is zeer .fchaadelyk en ©ndraagiyk, voor lieden met een benaauwde borst gekweld. De plekken, die daadlyk branden, (en om reden, welke wy vervolgens zullen opgeeven, zyn zs 'er altoos,) zyn nu eens langwerpig, dan eens fchuini, op andere tyden rond, of loopen taks wyze uit. De brandende plekken zyn min of meer breed , en de vlam verheft zich in ongelyke maate, fomwylen met zulk een heftigheid, dat ze door blaasbalgen aangedreeven fcbyne. Ondertusfchen verbandt zy de aardeniet: zy verwarmt ze alleen, en wel op zulk ea» se wyze., dat men de hand niet konne houden op plaatzen, naby de brandende plekken. De Heer Gmelin liet, ter diepte van twee vosten , graavén ; en kon niets ontdekken 't welk naar puimfteen, of doorgebrande fteen, geleek; hy bevondt alleen, dat, op die diepte, de aarde zagter was in 'taanraaken, en minder zands in zich hadt, dan aan de opperiorst. Dit ahoosduurend Vuur komt de inwoonderen van Baku zeer te ftade om kalk te maaken. Zy hoopen de oppervlakten van eenen kleinen omtrek deezes brandenden gronds, naar welgevallen opeen: zetten 'ér de fteenen op die zy tot kalk gebrand willen hebben, en waar uit de grond rondsom Baku bykans geheel beftaat:. en overdekken ze met de byeen verzamelde aarde: in den tyd van twee of drie dagen, 's de kalk gebrandt.. De inwoonders van het gehucht Ft cganbe■geeven zich, derwaards, om hunne fpyzen te bereiden.. In 't algemeen kan men de vlam van de Naphta tot dezelvde einden gebruiken als van allen ander vuur. De keuze-der Indiaanfche Bedevaardgangers, om deeze plaats tot hunne verblyfplaats te neemen, brengt Biet weinig toe tot derzelver vermaardheid. Zy zyn afftammelingen van de oude Guebers: de naam van Dcrviches,, door 't gemeene volk aan hungegeeven , komt hun geheel niet toe. Deeze Indiaanen merken dit aluosdimrend. Vuur aan , als eene hoogstheilige snak, en een tastbaar teeken der Godheid, die zich aan de menfcben onder geen zuiverder en volkomeser gedaante, dan van lichten vuur, kon ontdekken: zynde deeze (toffe zo zuiver, dat men ze niet op de lyst der lighaamen kan plaatzen. De Godvruchtigen deezes volks doen Bedevaarden na.deeze plaats, uit het hart van Indien, hun vaderland. Zy komen hier, om hunne diepe eerbiedenis toe te brengen aan bet eeuwig Weezen, op eene zo aandoe.nely.ke wyse, dat zy, die het zien, van deeze lieden geheel andere denkbeelden vormen, dan men zich gemeenlyk. van de Heidenen maakt. Z.y hebben rondsom da ■glaatsdes altoosbrandendenVuurs, kleine Tempels van fieen opgericht,.voorzien vanAltaaren. Tegenwoordig, gebruiken zy flegts één dier Tempeltjes. Naby het Altaar is een pyp van twee.voeten hoog; uit wel4e eene fchoon blaauwe met rood gemengde vlam Xamt? welke geen den minden reuk geeft: deeze pyp. loopt aan het boveneinde saauw toe,, derwyze dat. men 'er potten op konne zetten: 's winters verftreke dit voor een kachal, en.'t geheele-jaas door. om.'et voorbeen in de Plantkunde niet gebruikelyk, op toegepast. —— De elf volgende uitheemfche foorten vindt men vaa dit Geflacht opgetekend. 1. Kaapfche Narcis - Lelie. Amaryllis Capenfis. Narcis-Lelie, die éénbloemig is, met een zeer ver afftandige Scheede, de Bloemblaadjes egaal; de Meeldraad, jes en Stamper recht. Amaryllis Spaüia umflora remotisfima, Corella cequali, Staminibus Piflilloque rcQis. Linn. Syst. Nat. XIL Gen. 402, Veg. XIII. Gen. 406. p. 264. Amoen. Acad. VI. Afr. 11. Sifyrinchium Indicum. Corn» Canad. iö8. Moris. Hist. II. £. 421. S. 4, T. 23. ƒ. t Gewas moe voo deloul u de bewaard worden, gelyk de meeaten w? dit Ge f fiacht, en vereischt een luchtigen grond Hm^S ? ; -nds by de tuinlieden genoeg glkwitfS 7e v' ,. te Amfteldam, bloedende, op de markt, onder dei - naam van Kaapfche Goud-Lelfete kooo gebSr ■ 5' S«"ruwfche Narcis - Lelie. Amaryllis Belladonna. Nncu-Lekedie -veelbloemig is; de Bloemen k o£ ■ IT^A ^ ^mWfdi? ««aal, aan de Nagels om. ' wl TAë«elento8ebM^ ^énaryWsSpa. thamuluflpra, Corolia campanulatis xaualilus, UntueZ, jlexis, Geiyahbus declinatis. Linn. Hort. Clifforï. 135. i Kor Lugdb. 36. Mill. DIS. T. 23. ^%L^T4 ■ ]TSv ^ül0-NafJasfusT Polyanthos, Flore incarmto. Slo. ■ an. Jam. lis- Hist. I. p. 244. Seb, Thef I p. 25. T. ' 17rJ /' h m ruirun' Meeian. Surin. T. 22 ' rrr , ?~ f, ""j" ^ Rcode Lelie was deeze in de festimien bekend, groeijende te SUrinaamen wild itt de bosfehen. Zy gelykt, volgens Rochefort, veel naar onze roode of oranjekleurige Lehën, maar de Bloemen zyn aan den voet fterk omgekromd. Sloane hadt ze op 't eiland Barbados zeer menisvuldie zien °°rï Vc1Ien V °P andere eilanden in de Westmdiën. De Stengel, uit den grond komende, heeft aan 't end als een fpatel, die zich tweekleppig opent, geevende een Tros uit van Bloemen, vleeschkleurig rood, doch aan den bodem uit den witten geelachtig groen. De drie buitenfte Blaadjes hebben van binnen de t.ppen omgekeerd; de drie binnenften zyn aan den vo« gebaaird : de Styl is rood Gewoonlyk bloeit deeze foort alhier in 't laatst van September, wat vroeger of laater, naar 't fayzoen, fch.etende dikke paarfche Stengels van omtrent twel voeten angte aan den top met vyf, 2es Gf zeven, groote lel.eacht.ge bleek paarfche' of roozekleurigê Bloemen, van een aangenaamen reuk. Na het vergaan van deeze Stengels komen in 't voorjaar de Bla. den te voorfchyn die wederom in Juny verdwynen. De Plant wordt Belladonna genoemd wegens haare fchoonheid en door johge Bollen voortgeteeld. Miller w. dat zy van de Roode Lelie, voorgemeld, verfchille, en in den jaare 1712 uit Portugal in Enge' land overgebracht zy daar men ze uit Indien hadt. Zyn Ld. merkt aan, dat 'er een foort is, byna alleen door de bleekheid der Bloemen daar van verfchillende die men in 't jaar 1754 van de Kaap in Holland hadt jtekreegen, maar welke in 't voorjaar bloeide. De madonna, voorgemeld, zegt hy, is de voornaamfte fchoon-  KAR CIS-LELIE. ffchöofiheïd der tuinen, huizen en kerken, in't herfstfaizoen, in Italiën. 6. Koninginne. Amaryllis Regime. Narcis-Lelie, die veelbloemig is; de Bloemen kiokvormig, de Bloemblaadjes egaal en gegolfd; de Teeldeelen neergeboogen. Amaryllis Spatha multifiora, Corollis campanirlatis equalibus undulatis. Genitalibus declinatis. Mjll. Ditt. T. 24. LUium Americanum puniceo Flore, Belladonna iiüum, Herm. Par, 194. T. 194. Van de voorgaande verfchilt deeze, ook uit de Westindiên afkomftig-, zegt LinNjEus, door dien de randen der Bloemblaadjes gegolfd en niet aan de Nagels omgekromd zyn. Heister hadt dezelve ook in zyn Geflacht van Spreckeli begreepen. Veele jaaren reeds overgezonden zynde geweest, bloeide zy tegen 't end van 175a in 't winterhuis te Helmftad, en is door den Heer Fabricius befchreeven, die 'er egter maar twee Bloemen aan geeft. Fabr. Helmftad p. 14. Ka 't bloeijen komen de Bladen eerst te voorfchyn, dat gemeen is in deeze Pianten. Den naam van Koninginne-Lelie kreeg deeze van Dok* tor Douglass, (die ze in 'c jaar 1728 op een blad papier in folio aan 't licht gaf,) om dat zy in volle fchoonheid ftondt op den 1 Maart, geboortedag van wylen de Koningin van Groot-Brittanniën. Anderen gaven 'er, wegens de afkomst, den naam aan van Mexikaanfche Lelie, dien zy by de engelfche tuinlieden behoudt. In Duitschland noemt men ze gemeenlyk de Kleine Belladonna; want in fchoonheid wykt zy de andere weinig, maar is in alle opzichten veel kleiner, vallende naauwlyks een voet hoog. In een broeikas geplaatst, bloeit zy altoos vroeg in 't voorjaar, en in een gemaatigde lucht, in Maart of April. Die van de Westindifche Eilandenkomt, zegt Mixler, is een andere foort. 7. Gegolfde Narcis-Lelie. Amaryllis undulata. Nar> tis-Lelie, die veelbloemig is, met uitgebreide Bloemen, de Bloemblaadjes gegolfd, gefpitst en aan den ■voet verbreed. Amaryllis Spatha multiflora, Corollis pa • tulis, Petalis undulatis mucronatis, bafi dilatatis. Linn. Syst. Nat. XII. Veg. XIII. Volgens de opgave van den Leidfchen Hoogleeraar David vak Royen, aan den Heer Linnsus, heeft deeze Kaapfche op den Stengel een Kroontje van grootte als het Kroontje met het Steeltje in het zoombladig Oijevaarsbek van de Kaap. De fpatelfcheede brengt ongevaar twaalf paarfche Bloemen vooit, met fmal lancetvormige Bloemblaadjes, die aan de tip zeer gefpitst zyn, aan den voet zelv' eyrond; met netrgeboögene Meeldraadjes. Men vindt zs thands door den Leydfen Hovenier Meerburg in Plaat gebracht. Zie z/ne Afbeelding vanzeldzaame Gewasfen. Leid i77<; Tab-. XIW J "- i j/7:* Sj. Jupanfche Narcis-Lelie.- Amaryllis Sarnicufis. Nar». tis-Leliei die vee.bioemig is, met'omgeflagen Bloemblaadjes; de Teeldeelen opftaande. Amaryllis Spatha maltifidra, Corollis creSis. hum. Hort. Upf 75 . Genitalibus longisfimis. Roy. Lutrdbat. 36. JV, 3! Link Hort. Cliffort. 131. Narcisfus Japonicns rutiio Flor. Com. Canac.-157. T. 158. Rudb. Ekfi. 2, 4 2, f c „ «T. &fcff. r 9. ƒ. 3. K*i»r. IiJ:fZ7£sxl Mui, i^p.25. T. 17. f, 3> LiliumSarniehfe, Duet.. Mo nog?» .-.. 1, z. Deazs-heeft bypasm Samienfe;-* bekossen, om NARCIS-LELIE. 5143 dat de Bollen uit een geftrand fchip aan 't eiland Guemjey, op de franfche kust, in 't zand van den oever aldaar begraven, .na verloop van eenige jaaren als van zelv gebloeid hebben, zo Morison verhaalt, mei. dende, dat vervolgens de Bollen deezer Plant van daar, als uit dat eiland afkomftig, aan de liefhebbers medegedeeld zyn. 't Is eigentlyk een Japanfche Plant, ■ van waar de Heer Tbunberg blöeijende TaKken, ge. droogd, beeft overgezonden. Men vindt ze tegenwoordig in alle openbaare Kruidhoven. Door verfcheiden is zy in Afbeelding gebracht. K-fEMfFEK zegt, dat fommigen haar Doku Symira noemen, om dat de Bollen venynig zyn. Cornuti heeft ze, onder den naam van Japanfche Narcis met een Vuurroods Bloem, aldus befchreeven. „ Een aanzienlyke Bloemfteng, in 't eerst Blader„ loos, recht zich tot een voet hoogte op, zynde in „ 't bovenfte gedeelte groen, onder met duizend don„ ker paarfche vlakjes gefprenkeld. Uit een Schee„ de aan den top komen negen of tien Bloemknop. „ pen, die, wanneer da Plant in een goede grond „ ftaat, zich zesbladig uitfpreiden , zynde ieder „ Blaadje twee duimen langen zeer fmal, inzonder„ heid by het midden der Bloem, doch de enden „ krullen om gelyk onze Kml-Leliën. De kleur is „ lak- cf menierood, met een bloedkleurige ftreep „ in 't midden. Zes Meeldraadjes, langer dan de „ Bloembladen, verheffen zich opwaards; Reuk a!„ leen ontbreekt 'eraan, als of de Natuur hier door „ de kleur niet hadt willen befebaamen, welke zo „ vuurig is, by 't fchynen van de zon, dat 'er de „ oogen op febemeren en dat men zicb verbeelden „ kan, daar vonken uit te zien fpringen. Zo onver„ gelykelyken gloed heeft deeze Bloem, 't Is een Bolplant, wier Bladen niet dan by 't verflenzen „ van den Stengel, na den bloeityd, uitbotten, zyn» „ de donker fluweelachtig groen." Dit laatfte, dat de Bladen eerst lang na de Stengels ' uitfchieten, heeft in meer anderen van dit Geflacht plaats. De Heer N. L. Burmannus betrekt deeze foort ook tot de Kaapfe Planten. Zyn Ed. fpreekt van eene Gegolfde-, die liniaale Bladen heeft en in maniervan groeijing zeer verfchilt van gedachte Japanfche; Voorts telt zyn Ed. nog de drie volgende van LinNiEus onder de Kaapfchen, naamelyk. . °" LangbladigeNarcis-Leliei Amaryllis longifoïid; Nar*'cis-Lelie, die veelbloemig is, met klokvormige Bloe. men; de Bloemblaadjes gelyk; de Teeldeelen neergeboogen; de Stengel famengedrukt, van langte als het • Kroontje. Amaryllis Spatha -multifiora, Corpllis camper nutatis Rc. Roy. Lugdb. 36". Ehret. Pitl. f. 13. LU Uum- Africanumhumile, longisfimis Foliis, polyanihos Rc». Herm. Par. 195. T. 1.95. Burm.- Prodr. gu- Ongemeen laag ftaat het Kroontje van desze, die-: zeer lange Bladen heeft en donker paarfche Bloemen,Men vindt ze door dén konftigen Ehrat zeer fraajii in Afbeelding gebracht. 10. Orientaalfche Narcis • Lelie. Amaryllis QrientaUtè. Narcis-Lelie, die .veelbloemig is, met de Bloemblaadjes orgelyk en tongachtige Bladen. Amaryllis Spatie 1 multiflora , - Corollis incequalibus ,. Foliis lin^uifoimibus:.-. .BIttn. Cunon. a.15 R< y.- Lugdb. p. 37. N, s> - Lilic*Narcisfiis Ind. maximus fpharicuj.. Flor: plur: Liliaceis,: Mom*. Histill, p, pü. StfJH T.io. f, 35, Narcisjvt ' Hié ■  5i44 «AB CIS-LEUR 1 '. XStieé. 'Swert. Flor 31. ƒ, 1. Brunsvigia. HeiST. iformgr. BnmSv, 1753. 2' t', 1, 3. . Va» deeze heeft de vermaarde Heister vee! geragt» gemaakt onêèi den naam van Brunsvigia, ter eere van hei Doorluchtige Huis van Brunswyk door hem, toen Hofraad en Lyf-Aarts des Hertogs en tevens fïoogleeraar in de Genees-, Heel- en Kruidkunde re Htlmjïad zynde, ontworpen. In de Akademie. Tuin, aldaar, bloeide, in 't jaar 1750, deezeKaapfe B&lplant, welse toen egter over de honderd jaaren reeds was bekend geweest. Men vindt ze door den Romein FERitAP.nVgenoeind: Bolronds Indifche Narcis, met Lelieachtige Bloemen- Tournefort fteit ze voor, ondsr den naam van Zeer groote Bolronde Indifche Lelie-Narcis, met veele roode Lelieachtige Bloemen; welke naam 'er aan gegeeven was door den geleerden NARCISSEN; Morison, die getuigt, dat hy in tjaar 1657 deeze Plant te Parys heeft zien bloeijen; gelyk men ze ook bv Weinmann, in zyn Kruidboek zeer fraai op Plaat N->- 747, doch in het Werkje daar over door gezegaen Heister, in 'tjaar 1753, te Brunswyk uitgegeeven, ten prachtigfte, in zeer groot formaat, op drie Plaaten afgebeeld en ten uitvoerigite befchreeven vindt. In de befchryving egter der Planten van ge> dechte Akademie-Tuin, tien jaaren laater door den Wel Edelen Heer Fabricius gegeeven, komt de Brunsvigia niet voor. Deeze Lelie-Nmis munt inderdaad in pracht en fchoonheid uit. Sommigen noemen ze Bolrond Ornu thcgalum, anderen Allergrootst Indisch Moly, zegt Mojuson, Uit een gefchubden Bol, grooter dan die der Zee-Ajuin, fpruic een piekvormige Spatelfcheede , drie vingeren breed, vyf lang, hoog menierood, welke, allengs een Stengel bekomende van een voet of langer, een tros Bloemen uitgeeft, zich als die van een Uijen klootswyze uitfpreidende, met Bloemfteelen van een handbreed langce. Dit maakt een Bloemhoofd van meer dan een half voet middellyns, welks Straalen fomtyds groen, fomtyds roodachtig, fomtyds. rood zyn waargenomen; zo wel als de Stengel. Misfcbien hangt zulks van den grond en de groeiplaats af. Te Helmfttd, in 't winterhuis, waren zy groen. Aan 'tend buigen zy zich, of liever de Bloem zit krom op het Vrugtbeginzel, dat als een Knopje aan 't end der Steelen is, met den mond naar boven; des 't een en andere niet kwaalyk een kaarskroon voorftelt of een bol van tabakspypen. De kleur der Bloemen is hoog rood. Zy gelyken taamelyk naar fommige Leliën, zynde zeer diep in zes ongelyke Slippen verdeeld, met zes Meeldraadjes, die naauwlyk» uitfreeken , hebbende geele Meelknopjes en in't midden een Styl, die een weinig langer, geheel paarsch, boven wat omgekromd is, met een geknopten Stempel. Dertig zodaanige Bloemen hadt Heister op de Sten. gel van zyne Brunsvigia geteld: waar van in 't eerst tien, vervolgens twintig, eindelyk allen te gelyk bloeiden, dat zekerlyk een fraaije vertooning maakte. •Weinmann heeft 'er byna zo veel, Ferrarius vierof vyf-en-twintig, Morison negentien aan vertoond. De Kroon buigt zich na 't bloeijen om en fchiet in *t Zaad , dat driekantige Vrugtjes of Knoppen maakt. Vervolgens komen de Bladen te voorfchyn, die byna een fpan langen een hand breed zyn, een fhoebieed dik W das fbfvig; boven donker, onder Mygrotfn en aan de kanten bruin, in 't voorjaar wederom verdwy* nende. 11. Gedruppelde Narcis Lelie. Amaryllis guttata. Narcis-Lelie, die veelbloemig is mee kanthaairige Bladen. Anaryllis Spatha multifiora, Foliis ciliatis. Linn. Syst, Nt. XII. Veg. XIII. Amaryllis ciliatis. Linn. Spec. Plant. 422. Burm. Prodr. p. 9. Deeze heeft de Bladen plat, liniaal, een duim breed, twee handbreedten lang en derhalve van figuur als der Amaryllis en niet der Hamanthus, maar aan dea rand overal gebaaird , de haatrtjes wit en niet ros of roestkleurig. Hierom wykt zy ver af van de kanthaairige Hamanthus: doch geen van beiden heeft by ons gebloeid, zegt Linneus. NARCISSEN is de naam van een Planten-Geflacht , dat onder de Klasfe der Zesnannige Lelie- of Bolplanten is gerangfehikt. Volgens °de Ouden zou het zynen naam ontleend hebben, van eenen jon. geling Narcissus, of van eene verdooving welke het aan de zenuwen toebracht. Hoe'tzy, dienaam is in 't algemeen gewettigd , hoewel men de Bloemen daar toe behoorende ook Tyloozen of Paasch-Leliën, in 't engelsch Daffodils, in 't fransch Jonquilles noemt. ■■' Zes gelyke Bloemblaadjes, mee een tregterach. tig éénbladig Honigbakje, waar binnen de Meeldraadjes vervat zyn , ftrekt voor byzondere Kenmerken van dit Geflacht, dat de veertien volgende foorten behelst. 1. Witte Narcis. Narcisfus Poëticus. Narcis, met één» bladige Stengels; het Honigbukje raderschtig, zeer kort, en rappig gekarteld. Narcisfus Spatha vmflora, Nettaria rotato brevisfimo fcariofo crenulato. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 399. Veg. XIII. p. 262. Hort. Upf. 74. Narcisfus Foliis enfiformibus &c. Hort. Cliffort. 134. Roy, Luedbat. 35- Nircisfus alb- circulo purpureo. C. Bauh. Pin. 48. Narcisfus medio purpurtus. Dod. Pempt. 2*3. Narcisfus Poëticus &c. Lob. Ic. 112. £. multiplex. C. Bauh. Pin. Buiten de Hyacinthen en Tulpen zal men naauwlyks een Geflacht vinden, dat zo veele verfcheidenheden heeft. Zelvs van deeze, die wit is, met een klein paarsch kransje in 't midden, dat men re regt een Honigbakje noemt, maakt Parkinson vier foor¬ ten; eene vroege, naamelyk, een laate, een zeer groote en een gejlemde. Daar komen ook wel Wittt voor, die van binnen een geel Bakje hebben, doch deeze behooren tot de volgende. De Poëtifche, dus genaamd om dat zy naait met de nefebryving van Ovidius ftrookt, is zeer gemeen in Languedok, Provence en andere zuidelyke deelen van Europa. De groote en gejlemde, voorgemeld , hadt men uit de Oosterfche Landen bekomen. Lobel merkt aan , dat 's voorjaar» de velden by Montpellier ongemeen veriierd worden door deeze witte Bloemen, „ die in 'c midden, zegt hy, een gefronfelden ring „ hebben, uit den faffraangeelen naar 't purper trek„ kende. Het is de Narcis van Dioscobides, dieeen „ zeer zoeten en regt tot flaap verwekkende reuk „ heeft, naar dien der Plompen iets of wat gely„ kende " De Bloem komt eenzaam voort, uit een vliezig Blaasje op 'tend der Stengel, die kaal is, eenigzints platachtig en geflreept. Zy hetft cea byzondea Steelt  NARCISSEN". NARCISSEN; 3-4Ï Steeltje, met eeri rond Knopje, 't welk het Vrtigtbê•ginzel is, dat een Zaadhuisje wordt, driehokkig, driekleppig en veelzaadig. De Bladen gelyken naar die der anderen Narcisfen zo wel als de Bol, welke byna rond is, gelyk de Hyacinthen-Bollen, en uit Rokken beftaat , doch geelachtig rood van kleur, gelyk die der Tulpen. 2. Geele Narcis. Pfeudo-Narcisfus. Narcis, met éénbloemige Stengels; het Honigbakje klokvormig opgeregt en gekruld, zo lang als de eyronde Bloemblaadjes. Narcisfus Spatlia uniflora, NeBario campanulato erec■to crispo ffc, Narcisfus Foliis enfiformibus ffc. Linn. ■Hort. Cliffort. 134- R°Y- Lugdb. 35- Al 3. Gouan. Monfp. 164. Narcisfusfylvestris pallid. Cal. luteo. fl: multiplex, y. duplici f. tripiici Tübo aureo. C. Bauh. Pin. 54. Narcisfus luteus fylvestris ff multiplex. Dod. Pempt. 227. ƒ• 1, 2, 3- Lob. Ic. 117. Van deeze, die in de bosfehen van Frankryk, Engeland, Spanjen en Italiën, zo de Heer Linneus aanmerkt, . natuurlyk groeit, komen ook aanmerkelyke verfcheidenheden voor. De gemeenften hebben de Bloembladen bleek en het Honigbakje hoog geel; doch men vindt 'er die het zelve goudkleurig hebben en de Bloem geel. Voorts komen ook deeze Narcis, fen met dubbelde, dat is gevulde Bloemen, en met zodaanigen voor, waar twee of drie Honikbakjes in elkander fteeken, of die het Honigbakje , dat hier een zeer grooten Kelk in *t midden van de Bloem maakt, alleen gevuld hebben meteen foort van Bloemblaadjes, In Engeland zyn deeze Narcisfen zeer gemeen, wordende op de groenmarkten te Londen by groote hoopen te koop gebracht. Het vrouwvolk is 'er zeer me» de gediend en noemt ze Primrofe peerlesf, dat is weergalooze Sleutelbloemen of Voorjaars-Rooztn. In Duitschland noemt men zeSSJtcïtfittumcn / dat is Maarts-Bloemen, by ons Geele Tydeloozen. Te Amjleldam ontbreeken zy op de bloemmarkt, als 't in de tyd is, ook niet, gelyk men weet, en vermaaken, zo door de kleur als door den reuk. „ De boschachtige beemden in geheel „ Engeland en Nederland, zyn'er vol af, ZegtLoBEL; „ maar in de Landen die zuidwaards leggen, gelyk in „ Langueclok , Gasconie en Spanjen , eroeiien zy niet „ dan op hooge gebergten , zynde zonder reuk of „ kracht en blöeijende ih Mey of Juny." Mooglyk heeft men ze daarom Basterd-Narcisfen getyteld. Dit zal zekerlyk een andere foort en misfehien de naastvolgende zyn, die 'er zeer weinig van verfchilt. DoDoNéus zegt, dat men de wilde geele Narcisfen, als in Jebruary of Maart blöeijende, by ons Sporckelbloemen, dat is Sprockelbloemen., noemt. Men heeft ze omtrent Zwoll, in Overysfel, waargenomen. De Wortels zyn van eene walging- of braakverwekkende hoedaanigheid, als men ze raauw eet, maar gekookt kunnen zv tot een purgeerdrank dienen. 3 Tweekleurige Narcis. Narcisfus bicoler. Narcis, met éénbloemige Stengels; het Honigbakje klokvormig, met eenen uitgebreiden gekrulden rand, van langte als de Bloemblaadjes. Narcisfm Spatha uniflora, NeBario campanulato ffc. Nircisfus albus, Calyce flavo alter. C. Bauh. Pin. 52. Narcisfus major totus luteus, Calyce prcelongo. C. Bauh. Pin. 52. Rudb. Elyf. 2. p. 71. ƒ- 2- In de zuidelyke deelen van Europq vindt men, volXIV. Deel. g'ën« LiNtótfs, dgeze, die naar de voorgaande zeer gslykt, maar witte Bloembladen heeft en het Honigbateje hoog geel, grooter, met den rand uitgebreid, gegolfd, gekarteld. Ik verftaa niet, zegt de Heer Houttoyn , hoe het dan de Groote gt-heel geele Narcis kan zyn van Bauhinus , die volgens Tournefort de Gr:otc Spaanfche Basterd-Narcis is van Ci.usius, welke de Bloembladen, zo wel als den Kelk daar bin*- „ nen, geel heeft, zo Rat getuigt. Het zelvde hadt plaats in 't Spaanfche BuSbocadium, ook tof deeze foort behoorende. Bulbocodnun Hijpanicum. J. Bauh. Hist. Plant. II. p. 594. 4. Kleine Narcis. Narcisfus minor. Narcis, met één» bloemige Stengels, een ftomp kegelvormig opgerecht gekruld, zesdeelig Honigbakje, van langte a's de lancetvormigeBloembladen. Narcisfus Spatha uniflora, Nectario obconico ereblo erffto fexfido ffc. Narcifus parvus totus luteus. C Bauh. Pim 53. Rudb. Elyf. II. p. 72. ƒ. 11, Narcisfus fylvejlris palüdus minimus. Barr Ic. 976- Pfeudo Narcisfus minor Hifp. latif.olius. Ci.us. Hist. I. p. 165. Bulbocedium minus. J. Bauh. Hist. II. p. 597- Meer 'verfchilt deeze, die in allen deele driemaal kleiner is, zo Linnjjus zegt, dan de tweede foort. Zy heeft de Stengels naauwlyks'geftreept; de Scheedegroenachtig; de Bloem meer knikkende; de Bloem¬ blaadjes aan den voet van elkander afgezonderd, lancetvormig, regt; niet fcheefof eyrond. De rand van 't Honigbakje is niet te min ook zesdeelig, gegolfd, gekruld. De groeiplaats ftelt hy in Spanjen. 5. Welriekende Narcis. Narcisfus mofchatus. Narcis, met éénbloemige Stengels, het Honigbakje rolrond, geknot, eenigermaate uitgegulpt, zo tang als de lang. werpige Bloembladen. Narcisfus Spatha uniflora, Nee. tario cylindrico, truncato fubrepando> ffc. Narcisfus totus albus, nutante Flore, longa rubra. Barr, Ic. 945. 946, 954, 953, 92*> 922. Narcisfus albus Calyce flavo Muscari edore. C. Bauh. Pin, 52. Rudb. Elyf. II. p. (,9. ƒ. 6. ff 73- ƒ• 15» 16. Narcisfus flavus tubo rotundo. Rudb. Elyf. II. p. 68. f. 3, 4- Deeze welriekende Narcis, ook uit Spanjen afkom, ftig, onderfcheidt zich meer door de figuur van haar klokvormig Honigbakje dan door de kleur. Gemeenlyk is zy geheel wit, maar heeft ook fomtyds het middelftuk geel en men vindt ze zelvs met geheel geele Bloemen. De reuk trekt naar moskeljaar. 6. Driemannige Narcis. Nareisfus triandrus. Narcis, met byna éénbloemige Stengels; het Honigbakje klok. vormig, gekarteld, half zo lang als de Bloembladen en drie Meeldraadjes. Narcisfus Spatha fubuniflora * NeBario campanulato, crenato ffc. Narcisfus Juncif.oli. us, albo Flore reflexo. Clus. App. alt. Narcisjus albus 0» blongo Calyce. Rudb. Elyf. II. p. 72 ƒ. 12. De voorgaande foorten hebben taamelyk breede* aan 't end puntige Bladen, van eene blaauwachtige of zeegroene kleur; maar deeze beeft dezelven half zo breed en gefleufd. Anders komt zy met dezelven in grootte nagenoeg overéén. De Bloem is geheel fneeuwwit, met langwerpig eyronde Bladen en drie Meeldraadjes in plaats van zes, welkeegterdaar in ook fomtyds waargenomen zyn. Zy zitten, gelyK by de anderen in het Honigbakje, en hebben geele Meelknopjes. 7. Itevantfche Narcis. Narcisfus Orientalis. Narcis, Hhhh mei  sus .NARCISSEN. NARCISSEN, Biet byna tweebloemige Stengels, het Honigbakje klokvormig, driedeelig uitgerand, driemaal zo kort als de Bloemblaadjes. Narcisfus Spatha fubbiflora, Nee tario campanulato trifido Rc. Link. Mant. 62. NarcisJus niveus Calyce flavo Rc. Rudb. Elyf. II. De kortheid van het Honigbakje onderfcheidt in. zonderheid deeze, die wederom breedbladig is, .geheel wit van kleur met het Honigbakje geel of faffraankleurig en in drieën gedeeld. Zy was, volgens .Clusius , uit de Levant afkomftig. 8. Driehvabbige Narcis. Narcisfus trilobus. Narcis, met byna veelbloemige Stengels ; het Honigbakje klokvormig, byna driedeelig, effenrandig, half zo lang als de Bloemblaadjes, i Narcisfus Spatho fubmultiflora , NeBario campanulato fubtrifido integerrimo Rc. Narcisfus anguflifolius pallidus, Calyce flavo. C. Bauh. Pin. 51. Rudb, Elyf. II. p. 6i. ƒ, 3. In de zuidelyke deelen van Europa groeit deeze, die naar de Jonquiljes gelykt, door de fmalheid der Bladen, maar een rolrond Honigbakje heeft, meer dan half zo lang als de Bloemblaadjes, fiaauw driekwabbig. 9. Ruikende Narcis. Narcisfus odorus. Narcis, met byna tweebloemige Stengels; het Honigbakje klokvormig, zesdeelig effen, half zo lang als de Bfoemblaadies; de Bladen half rolrond. Narcisfus Spatha fubbiflora, NeBario campanulato fexfido leevi, dimidio Petalis breviore Rc Linn. Amoen. Acad. IV. p. 311. Narcisfus polyanthos Flore mir.ore fllellato toto luteo. Rudb. Elyf. II. p. 60. f. 7. Deeze, die de zelvde groeiplaats heefc, komt met enkeide Bloemen op de Stengels of met veele Bloemen voor. Zy zyn geel en driemaal zo groot als van de Tazetta, die volgt. 10. Korfachtige.Narcis. Narcisfus Calathinus. Narcis, met veelbloemige Stengels, het Honigbakje klokvor- • mig byna zo lang als de Bloemblaadjes, de Bladen plat. Narcisfus Spatha multifiora,. NeBario campanulato nequante Petala, Foliis planis, Narcisfus anguflifolius flatus magno Caule. C. Bauh. Pin. 51. Rudb. Elyf. II. p. 60. f. 5. Narcisfus anguflifolius prior. Clus. Hist. I. 7- 158. Naar de voorgaande en volgende gelykt deeze, die op de zelvde plaatzen voorkomt, zeer , doch heeft dè Bloemblaadjes veel grooter en fpitzer. 11, Bekerige Narcis; Narcisfus Tazetta. Narcis, met .veeloloemige Stengels, het Honigbakje klokvormig, geplooid, geknot, driemaal zo kort als de Bloemblaadjes ; de Bladen plat. Narcisfus Spatha multifiora, • MsBario plicato truncato, triplo breviore Petalis, Foliis planis: Narcisfus Foliis enfiformibus Rc. Linn- Hort. Clif- 'fort. 134* Narcisfus medio-luteus copiofafiore, odore gravi.- Rudb. Elyf. II. p. 57. ƒ. 11: Narcisfus luteus poly- ■smthos Lufitanicus. C. Bauh. Pin. 50. Narcisfus latifoIhis, Fiore prqfus albo 1 R 2. Clus, Hist. I. p. 155. Pann, Ic. p. 248. Het Honigbakje vertoont zich als een bekertje in deeze Narcisfen, die de velden in Spanjen, Portugalen do-zuidelyke dselen van Fyankryk,-even als by ons de paardebloemen, vertieren. Men soemt zem Langue- dek.. .Pisfauliech onder 't gtfmeen , 't welk veel naar uen fèhirapnaam dier Bloeman zweemt.. Jb Prtowct, zegt L.obêl,, v/orden van de..Bloemen kransjes genaakt, die. men daar noemt Detw, doel» zy zyn. bet «fe«zeer. fchaadelyk. Hy hadt ze in Nederland gezonden nit Languedok, ia 't jaar 1561, onder den naam van Narcisfen of Spaanfche Jenette. Veel vindt men ze in Spar., jen aan de zeekust, daar zy vroeg in 't voorjaar bloei, jen volgens Clusius. Qemeen zyn deeze Narcisfen in de Bloemhoven van Europa, die'er fomtyds voorkomen met tien of twaalf Bloemen op een Stengel, gemeenlyk Tros-Narcisfen genaamd, doch grootelyks verfchillende in getal, in grootte en kleur der Bloemen. Men vindt ze geheel wit, ook geheel geel; doch meest witachtig met een citroengeel of oranjekleurig Kelkje in 't midden, dat wel altoos veel kleiner dan de Bloem is, doch in grootte verfchilt. In de Bloemistery van D. Voor, helm te Haarlem zyn meer dan honderdelei Tros-Narcisfen op naam te bekomen. Forskaohl vondt eene • Narcis, die hy Tazetta bynoemt, in de tuinen van Egypten, met fpiraal gedraaide Bladen. Thunberg heeft een Tazetta uit Japan overgezonden met flompe Bladen en drie Bloemen op de Stengel. 12. Grootkelkige Narcis. Narcisfus bulbocodium. Na?. cis, met éénbloemige Stengels; het Honigbakje tol. achtig en grooter dan de Bloemblaadjes, de-Teeldeelen neergeboogen. Narcisfus Spatha uniflora, NeBario turbinato, Petalis majore, Genitaiibus deainatis. Narcisfus Foliis fubidatis Rc. Linn. Hort. Cliff. 134. Roy. Lugdb. 35. Narcisfus montanus alter, Flore fimbriato. Narcisfus montanus Juncifolius Calyce aureo. C. Bauh. Pin. 53. Rudb. Elyf. p. 75. ƒ. 3, 7. Pfeudo Narcisfus Juncifoliusfecundus, flavo Flore. Clus. Hist I. p. 16Ó* . Narcisfus montanus Juncifolius minimus alter Flore lutec. Lob. Ic. 118. Tusfehen Lisfabon en Madrid kwam deeze den on» vermoeiden Clusius voor, die veel kleiner is dan < de andere Narcisfen, groeijende naauwlyks-een half' voet hoog, en veel zeldzaamer in de Eurc pifche tui» nen. Zy heeft niet alleen biesachtig Loof, maarzelvs de Bloemblaadjes zyn ujtermaate fmal en fpits, korter dan het Honigbakje, 't welk tolachtig, niet trechtervormig gelyk in de anderen, is, zo Linnjïus aanmerkt. Ook buigen zich de Meeldraadjes en Stamper in het zei v<; neder waards. De Ingezetenen van. Spanjen noemden ze Campanilla. J. B-AUHiwus heeft 22 fmalbladig Bulbocodium getyteld De Bolletjes van deeze Narcisfen, weïke de grootte van Ha'zelnooten hebben, zyu ailereerst in Nederland gebracht door een Pelgrim uit het gebergte van Biskaijen, zo Lobel aanmerkt, die het Piantje uit potten van zekere dame, genaamd Maria de Brimen, in Braband, hadt laaten aftekenen. Zy hebban fraai. je geele Bloemen, dis aan den rand of gaaf of gekarteld zyn, wit of geei van kleur, kleiner cf grooter; de Bloemblaadjes fomtyds achrerwaards geboogen, en de Bladen of gekromd of overendftaaude. 13 Laatbloemige Narcis. Narcisfus ferotinus. Narcis, met éénbloemige Stengels, het Honigbakje -zesdeelig en 'eer kort, de Bladen elsvormig. Narcisfus Spatha unflora, NeBario fexpartito brevisfimo, Foliis fubulatis. Loeffl. Itin. 19. Narcisfus albis autumnalis minimus. C. Bauh, Pin. 51, Rudb, Elyf II, p, 64. ƒ. 8. Narcisfus ferotinus. Clus. Hist. 7. p.153, Narcisfus autumna• lis -wno-r. Clus. H>fp. 261. T; 252. Narcisfus autunrnali; pevus. .Dod. Pemtt. 228. Loiv Ic. 121, •Dteze klwoe llurft i-Lrclsja. fctanifJi dan fchrande.  'NATURALISATIE. 'NATUUR. ren Loefling, als eene der voornaamfte zeldzaamhe.den van Spanjen, in November bloeijend voor. By •Badajoz, zegt hy, begonnen zy zich te vertoonen, en maakten alle velden, door Efiremadura, in dat jaar. getyie, toen hy 'er door reisde, gantsch wit, vervul, lenda de lucht met eenen aangenaamen geur. Clusi. us fchryft, dat zy zonder Bladen in 't laatst van October, in Granada, aan de rivier Guadiana bloeijen. Het Plantje, zegt hy, heeft maar een duim hoogte en een gefternd Bloempje, dat wit is, met een klein geel KeP ]t. Het is bitter van fmaak gelyk meest alle andere Narcisfen. ■ . 14. Jonouilje. Narcisfus Jonqullla. Narcis, met veel. bloemige Stengels, het Honigbakje klokvormig kort en elsvormige Bladen. Narcisfus Spatha multifiora, N-üario campanulato brevi, FoliisJubulatis. Linn. .Hort. Cliffort. 134- Roy- Lugdb. 35- GouaN. Monfp. 164. Narcisfus Juncifolius luteus major R minor. C. Bauh. Pin. 51. Clu?. Hist.I p. 159. Dop. Pempt. 226- Narcisfus luteus Afrkanus prcecox en Bulb. vomitorius. Lob. 'Ic. 120. . , • unt bg-. fchouwt, dat wy den Godvrugtigen Gellert volgende, onze Leezers eenige leerryke en aangena'ame bedenkingen zullen voordellen, die zich onmiddelyk' en als vrywillig, op het befchouwen daar van voor ons opdoen. Alles, in de lighaamlyke werelt, ontdekt san het nafpeurende"verftand, wysheid en orde, en, einde- lyk, het dubbeie oogmerk van nut en vermaak. Men kan het wyduitgeftrekte en prachtige ryk der planten naauwlyks oppervlakkig befchouwen , zonder getroffen te worden door de orde van den tyd, waar in zy voor ons oog ontftaan. Het eene geil acht treed ea het ander ten tooneele; op dat het nimmer ledig zy voor den mensch, maar het gantfche jaar bloesfems en vrugten ten toon fpreide. Het ryk der planten dient, beiden voor menfchen en dieren, om hunne behoeften te vervullen en hun genoegen te vermeerderen. Indien alle vrugten op den zelvden tyd ryp wierden, hoe zouden wy ze konnen inzame» len, bewaaren en genieten, daar zeer veelen maar voor een' korten tyd met fmaak konnen genuttigd wor» den ? De heetfte maanden leveren verkoelende vrug»' ten, om den afgematten mensch te verkwikken, en met frisfche fappen te verfterken. Wanneer de druiven in den heeten zomer tot haare rypheid kwamen, zou de verkwikkende wyn ligtelyk in azyn ontaarden; en indien alle bioemen te gelyk voortfprooten, hoe kort, hoe vermoeijend zou niet het menfchelyk genoegen weezen! Is de tyd der bloemen voorby, welken zulk een menigte van infecten geduurende den zomer voedzel verfchaffen, dan laat de wysheid van den Heer der Natuur deeze infedlen geduurende den langen winter in een' diepen flaap vallen, op dat zy geen voedzel noodig hebben. Men moet verbaasd ftaan over de menigvuldigheid der planten, waar van reeds meer dan dertig duizend foorten zyn bekend; en hoe veele duizenden zyn 'er nog op den bodem der zee, die zich nimmer voor ons gezicht ontdekken! Men kan, verder, de Natuur naauwlyks met een vluchtig oog befchouwen, zonder waar te neemen hoe haare werken zich door zeer enge grenzen van eikanderen onderfcheiden. Men maake. een begin van de leevenlooze voorwerpen, en lette op den ge» ringen afftand die 'er tiisfcfien de twee naast op elkander volgende foorten plaats heeft. Eindelykklim» men zy, langs zo veele trappen, al hooger en hooger, tot dat de bovenfte leevenlooze werken aan de laatfte onder de organifche lighaamen zeer naby komen. Het ryk der planten grenst aan dat der fteenen. Men heeft altoos de koraal en, als zeefchepzelen, voor waare planten aangezien, en de laatere ontdekkingen leeren dat hun zogenaamde bloem een werke. lyk dier is. Van de dieren klimt de volmaaktheid, langs ontelbaare trappen, op tot den mensch, en, volgens het getuigenis der *openbaaring, van hem tot de verhevenfte rangen der geesten, van engelen en aartsengelen. Duizend uitmuntende blyken -van wysheid zyn'er Hhhh 2 ir*  5 MS NATUUR. in de werken der Natuur, die ook van een ongeoef. fend verftand konnen bevat worden en het zelve in verwondering als wegrukken. Wat zyn de zeeën en meiren, wat anders dan onmeetelyke kommen en waterbakken, die, als het ware, door den arm der Almacht, volgens een oneindige wysheid, zyn uitgegraaven, dat zy dampen en wolken, bronnen en vloeden zouden voortbrengen, en daar door het frisfche groen, de fchoonheid van den aardbodem, het verband, de onderhouding en verkwikking van alle fcbepzelen op denzelven bevorderen. De bergen zyn wezenlyke fchoonheden der Natuur, indien wy letten op hunne verfcheide oogmerken om dampen te verzamelen , en daar door aan bronnen, beeken en vloeden hunnen voorraad te verfchafFen, metaalen voort te brengen, ons tegen fchaadefyke winden en ruuwe jaarfaizoenen te befchutten, en onze uitzichten bevalliger te maaken, die, zonder dezelven, te eentoonig zouden weezen. Maar waar toe dienen bergen, eeuwig met fneeuw en ys bedekt? Wederom ten nutte en vermaak van het geheel. Van hen druipen de zegenryke wateren, terwyl de fneeuw, die allengskens fmelt , verhoed dat de bronnen in den zomer niet verdroogen : wierd zy op éénmaal ontbonden, zy zou gewisfelyk alles overftroomen. Zelvs de fchynbaare wanorden in de Natuur vertoonen, aan een' opnerkend' befchouwer, blyken van een wysheid en goedheid, die ook hier in voor ons nut en vermaak zorgden. Door een gelykmaatige warmte over den geheelen aardbodem, ('t gene menig bekrompen verftand veel gevoeglyker zou toefchynen,) zou deverbaazende verfcheidenbeid der natuuriyke werken , zo wel als de voortreffelykfte fchoonheid der aarde verloren gaan. Ook zouden 'er de winden door verhinderd worden. En wat zou hier van het gevolg weezen ? wat anafers, dan dat de onbewogen lucht voor Menfchen en Dieren, wier krachten zy moet verfrisfchen, zo fchaadelyk als de pest zou worden ? Planten en Dieren, die aan den eenen kant fchaadelyk zyn, bezitten aan den anderen kam een' fchatvan geneezende krachten om veele ziekten en gebreken der menfchen te heelen, of, ten minden, teverzachren. En even gelyk de fchaadelyke en vergiftige planten zeer zelden onder die vrugten groei/en, weiken rot ons dagelyksch vcedzel behooren , zyn ook de wilde Dieren eemeenelvk- rni-wnj.crm™ van ellenden; gelyk, in tegendeel, de laa fte deug- bruikt laaten, zonder dat de Geever van hetzelve delyke daad ons, vervolgens, het deugdzaame gemak- ons deswegen rekenfehap zou afvorderen? Heeft hy ielyker en met meerder yver doet verrichten. de Natuur niet gefchapen, op dat wy hem in zyne Het algemeene zedelyk gevoel van goed en kwaad, werken zouden erkennen en aanbidden? op dat zy is een voortreffelyk bewys van den hoogen oirfprong voor ons een dagelyks bewys van zyn beftaan, van onzer ziel. Want hoe zeker het ook is, dat recht, zyn alfooswaakende Voorzienigheid, en van de geplicht, deugd en ondeugd, door de reden gekend, hoorzaamheid, die wy hem fchuldig zyn, zou veren zelvs op het ftrikfte konnen beweezen worden, ftrekkei,? „ Hy oponbaar't zich aan ons niet onmid. zou egter deeze wyze van kundigheid voor het groot- „ delyk, maar hv heeft hemel en aarde bevo- ite gedeelte der menfchen, dat zo zinnelyk en onge- „ len ons te verkondigen wat hy is. Hy beeft onze negen is tot nadenken, geheel vrugteloos wezen, „ inzichten naar desze Goddelyke taal ingericht, en indien God onze harten niet een zedelvk inftinkt hadt „ verbevette geesten verwekt, die de fchoonheden ingedrukt, met een geweeten hadt befchonken, het „ derzelve zouden uitvorfchen en haare verklaarders welk daarom zo gemaklyk en krachtig op ons werkt, „ worden. Wy zyn voor zekeren tyd op een kleine, ., taa.  NAT UUR en KUNST. NATUUR ebt KUNST. 5151 „ taamelyk-duistere Planeer geplaatst, alwaar wy flegts ' zo veel licht genieten, als met onzen tegenwoor" digen toeftand .overéénkomt. Laat onsalledeftraa. " len van dit licht op het allerzorgvuldigfte verzame3 len, en by deeze klaarheid voortwandelen. Daar "„ zal eens een dag aanbreeken, waar op wy uit de ',' eeuwige bron van alle licht zullen fcheppen, en, '„ in plaats van den werkmeester in zyne werken te ,, befchouwen, het werk in den werkmaester zullen „ kennen. Nu zienwy in eenen donkerenSpiegel, maar ,, dan zullen wy zien van aangezicht tot aangezicht " En deezen hoewel duisteren fpiegel, zoud gy, 6mensch! gering achten?- Gy lieveling van uw* Heer, gy burger van deeze aarde, Dien God uit liefde fchiep, geenszints tot ('manen (paarde,- Vergeefs begiftigde u uw Schepper met verftand: Gy, tot uw kwelling wys, verftrekte 't all' tot fchand', Zo gy niet waardig hield ten voorwerp uwer oogeu, 't Geen ïiogthands wezen kreeg door 't eindloos Alvermogen. Zie, zie dan, en ontdek dat op het wereUrond. Niets dan totmv vermaak, dan tot uw nut ontllond. NATUUR en KUNST Zonder ons op te houden, om de betekenis, van deeze zo bekende woorden te fchetzen, is aHeen ons doel in dit Artikel , om de voordeelen die Natuur er. Kunst verfchaffen tegens eikanderen te vergelyken. Ik eerbied, ik bewonder de kracht, de orde, de wysheid der Natuure. Ik ftaa haar toe, dat de Kunst het vermogen niet hebbe om iets nieuws voort te brengen: alles, wat zy kan doen , bepaalt zich tot het veranderen van eenige gedaanten, tot navolgen: doch het is hier de zaak niet, om de kracht der Na* tuur tegen de kracht der Kunst over te (lellen. Het komt hier niet op aan op voortbrengen, op bezielen; maar op behaagen, Het beftaan van eenig voorwerp, en de fchoonheid van 't zelve, zyn twee zeer onder, fcheide (tukken. Alles, wat ons omringt, is het werk der Natuur, 20 wys in de kleinfte haarer voortbrengzelen als inde grootfte; maar in deeze fchikking, aan de zaaken gegeeven, heeft zy zelve gewild, dat eenige aanlokten door de bekooring der fchoonheid , terwyl andere ons affchrikken door afziebtigbeid, en dat de meeste ons in de bedaardheid eener volkomene onverfchilligheid laaten. De voortbrengzels, alleraffchuwelykst voor onze zinnen , zyn niet min wyslyk en wonder, baar gevormd. Zou dan het affchuwelykezelvs fchoon weezen ? Kan men zeggen, dat de Natuur- voor alle tyden , voor alle plaatzen, voor alle zinnen, eene zo groote verzameling van fchoonheden gemaakt heeft, dat haar eenig oogmerk in de febepping blyke niets anders geweest te zyn, dan den Mensch te behaagen, te ver. Itmigen-1? Wat my betreft , ik vind dateigen» lyk fchoon, gefchikt om in de ziel geene oppervlak» kige en ras voorbygaande aandoeningen te verwekken, maar ze geheel en al te vervullen met diepgaande en duurzaame aandoeningen, zo algemeen enkuns. tig in de Natuur niet verfpreid. Die lagchende tooxeelen van bloemtyke velden, helderflroomende bee» ,ken,'vermaaklyke valeijen, vrugtbaare oorden, vindt men die ook in de woestynen van AraUèn? Doorzwerf- de. brandende zanden van Lybiën,- de doritende-. feeeken. van" Eihiopifn-, ,3 3ek3 in die uitgelhektege. westen, de fchoonheden, welke de Natuur daar ten toon fpreidt. Vervoeg u in de landen, tot welke de Kunst nog niet is doorgedrongen. Ziedaar, te midden van een dier groote omwentelingen, van welke de aarde allerwegen de merktekens draagt, te midden van op eengeftapslde rotzen. van verwarde hoopen, verbrandde en rooken.de ftoffen, van Hinkende moe. rasfen, van zwampige landen overdekt met onnutte of vergiftige planten, blootgeftèld aan de fchaadelyke "dampen, welke zy uitwaasferoen, aan boosaartige in« fecten, venynige kruipende en wilde dieren, dewoes* te weezenstrekken der onbefebaafde inwoonderen, die bekoorlykheiddie alles vermogende, alles over. winnende, aantrekkingskracht der J\atuur, aanzien zelve overgelaattn! Neen, de Natuur heeft alles niet gefchikt tot het vermaak van den Mensch. 't Is aan de Kunst, dat zy de zorg heeft overgelaaten, om zich eenig bezig te houden met de middelen om te behaagen; zonder op¬ houden werkende tot ons welweezen, door de ver» meerdering onzer vermaaken en de vermindering on. zer ongeneugten. 't Is de Kunst, die, uit alle dee» ien der werelt, uit alle ryken der Natuur, de voorwerpen, gefchiktst om ons te behaagen, verzamelt en vereenigt. Zy verwydert , zy verbant, om zo te fpreeken , verre van ons alles wat onze kieschheid kan kwetzen, en eenigen hinder baaren aan onzeaandoerlykheid. Deeze voert ons, door kracht haarer toverkunde, over in eene nieuwe werelt, waar alle voorwerpen gefchikt zyn om ons te behaagen. De Kunst ontleent ze uit de Natuur; doch , gelyk aan eene Honigbye, zet by zich op geen bloemen, dan oui'eE honig uit te zuigen. Onze verplichtingen aan de Natuur blyven altoos dezelvde en de voornaamfte. Zy fchenkt ons, 't gene de Kunst ons nooit kan geeven, het leeven, het gevoel; maar heeft zy, wat ze ook verleene, 't zy tot onderltand , 't zy tot veraangenaaming des leevens , de tusfehenkomst erf het behulp der Kunst niet noodig ? De Schepper , ons de bevlytiging tot ons deel geevende, heeft ons het genot der geheele Nd* tuur gefchonken , onder voorwaarde van werkzaam, heid. JJat wy het oog liaan, op t gene de Hunst-voorons gedaan heeft. Deeze heeft ons getoogen uit de bosfchen, waar in de Menfchen met wilde Beesten om¬ zwierven, om ons tot de zoetigheden des gezelligeu' leevens te ooodigen; zy neett ons beicnut tegen de ongemakken der lucht, ons befebermd tegen de aan» vallen der ontelbaare vyanden, welke ons omringen,,. en de hoofditoffen aan ons dienstbaar maakt. De * Mensch beveelt; en de gehoorzaamende aarde leverE'. ons haare vrugten; dezelve wordt metgemaklyke hui- zen en ryke lieden bedekt; zy opent haaren feboot, om ons de daar in beiloote fchatten te febenken. De Mensch gebiedt het vuur , dat verfchriklyk en heilzaam werktuig, de metaalen te fmelten; hy vormt ze in duizend onderfcheide gedaanten, en fchikt ze tot even zo veel onderfcheide gebruiken. . De ; Mensch maakt de lucht, die wy inademen, zuiverder. By het zacht gemurmel der wateren, het gey fchommel der bladeren , by het gezang der vogelen 3 ■ voegt hy nog zagter , nog welluidende?, toonen. mum m De Mensch gebiedt den wind de. zeilen pp te; blaa* ■  si ?ü natuur ttt kunst. nauclea. nautilussen. blaazen, om ons een nieuwen weg te baanen; 'tfnelgeilend fcbip klieft. r!e bnaren en verenigt landen, die door onmeetlyke zeeën van een gefcbeiden fchee- nen. . Wat zil hy, in volgende eeuwen, niet durven beftaar,? Welke nieuwe wonderen zullenonze naneeven de Kunst niet zien volvoeren ? Mis» fchien zal 'er een tyd komen, waar in zy, het oog meer verfterkende, de Harren tot ons zal fchynen te doen naderen, en ons een geheele werelt van nieuwe foorten en geflachten ontdekken. Wat zeg ik? Den blixem zelvs uit de handen van Jupitbr rukkende, zal zy 'er den Mensch mede wapenen, ——— den Mensch al te fnood om geen misbruik te maaken, van eene zo befchadigende gaave.- Indien, derhalven, de Natuur zo vreinig voor ons fchynt gedaan te hebben, het was, om dat zyde Kunst voorzag. De Mensch, als opgegeeven van de eene, wordt ontvangen in de armen van de andere, om daar, door haare leevendmaakende warmte bezield, opgekweekt, en door haare zorge gevoed te worden, Onophoudelyk over ons bezorgd., is ons geluk haar eenig voorwerp , en het is alleen om ons beter te maaken, dat zy ons gelukkiger doet worden. Door onze zeden te verzachten, geeft zy ons eenegefchiktheid tot de vermaaken , welke zy ons bereidt. Onze aandoenlykheid opfcherpende, volmaakt zy in ons den fmaak voor 't fchoone,- dan, hoe meer zy Haagt in dien te zuiveren, hoe meer verplichting om dien ic vuiuuen, zy opiegt. van nier die geduurïge opiettenheid, om onze verlangens te voorkomen, onze verwachting te vervullen . en zelvs te overtreffen. Behoeven wy ons, na dit alles, te verwonderen, indien de Kunst dikmaaler en zekerder flaagt in ons te •behaagen, dan de Natuur zelve, welke zy navolgt? Gelooft gy, dat, onder de vyf fchoonheden, die Zeuxis tot modellen nam, een was die in volmaaktheid zyne Helena evenaarde , in welke alle die verdeelde fchoonheden zich vereenigden ? Zoekt, in de Natuur, welgeregelde en heerlyke gevaarten, die zwierige kolommen, die ftour.e verweifzels, die fchoone evenredigheden, welke gy in een griekfchen Tempel bewondert. Zal de wildzang der vogelen, in u eene zo zagte beweeging verwekken, als de afgemeete en welzaamenftewmende toonendes zangers, by zyne lier zingende? Welk land, in ie Natuur, zal in rykheid en toverachtige fchilderyen dat land evenaaren , 't welk de verbeelding des Dichters in zyne verzen maalt? Maar eenige wat ftreng denkenden zullen zich mo gelyk 'er aan ftooten, dat ik altoos van vermaak gefprooken heb, terwyl de behoefte ons van alle kanten omringt. Helaas! ik weet dit. Doch, is vermaak zelve dan geene behoefte? Zoudt gy de hulpvaardige hand , die eenige bloemen tracht te ftrooijen op het doornachtig pad des leevens, weeren? Het vermaak is noodig voor den mensch, tot den arbeid verweezen, en ten doel van veele rampen gefield ; de Kunst is eene der zuiverfte bronnen van vermaak. Elk Dier fchept genoegen in het te werk Hellen zyner vermogens. Het Htrt doorloopt, zonder gejaagd te zyn, met fn el Ie vaart, groote afftanden, in de digtbelommerde bosfehen; de Leeuwrik verlaat de ftille vreedzaame grazige vlakte, om zich lo de lucht te verheffen, welke hy uit de hoogte doet Weergalmen van vreugdeklanken; 't gevoel van kracht1 alleen, verwekt den Ham tot ftooten, Niets is aangenaamsr, dan zyne driften op te wekken, in beweeging te brengen. Da vrees zelvs, ds benauwdheid en de fchrik, behaagen, als men, zonder gevaar, die aandoeningen kan voelen. Hoe veeIer fterveünger, ftille leeveusdraad loopt, ondertusfchen, zagtK-ens af, zonder dat zy ooit getuigen ge. weast zyn van eenige gebeurtenis, gefchikt om die leevendige gevoelens gaande te maaken, welke ons doet gevoelen, dat wy een hart omdraagen? Dan de Kunst, alle landen en al/e eeuwen doorloopende, verzamelt van alle kanten, de gefchiktfte onderwerpen, om het hart te roeren , en ze in het treffendst gezichtpunt te vertoonen. Zy fchenkt duurzaamheid aan't oogenbhk, waar op wy iets van aangelegenheid verrichten, en brengt het ons onophoudelyk onder 'toog, zy doorzoekt alle de fchuilhoekan onzer har. ten; brengt alle de fpringveeren, onzer gevoelige Na. tuur in beweeging, en verfchaft dus, aan den mensch, het volkomenst genot van zich zeiven. Nog één woord, ten voordeele van de Kunst. Het fchoon, 't welk zy ons voorhoudt, is vee! zekerder, veel bepaalder voor ons, dan 't gene de Natuur ons aanbiedt, In elk werkftuk des Kunstenaars, kan zyn oogmerk aan ons bekend zyn : wy kunnen weeten, in boe verre zyne navolging het oirfpronglyke evenaart, of 'er van afwykt; doch zelden weeten wy, het juist bepaalde oogmerk des Scheppers in de werken der Natuur; Waarom heeft Hy den Pappegaay eer dee/e dan geene kfeur gegeeven? Geen mensch. kan deeze vraag beantwoorden? Doch de rede, die een Schilder bepaalt in de keuze der kleuien, gebruikt om 'er eene afbeelding van te vervanrdifen- loopt elk in 't oog: hy wilde een pappegaay fchilderen. In de werken der Kunst, hebben wy twee gegeevene ftukken, het oirfpronglyk voorwerp en de navolging, in die der natuur maar één; het voorwerp zelve, waar over wy nooit oirdeeien, dan beV trekkelyk tot onze wyze van zien, van gevoelen; met ééen woord, overéénkomftig onze gefte'tenisfe. NATUURLYKE KALK, zie KALK-AARDEN «. 4. NAUCLEA is de naam van een Booman-Geflarht onder de Klasfe der Pentandria of Fyfmannigm gerangfchikt; waar van de Kenmerken zyn, een klokswyze Bloem, met ftorape Slippen en verdeelingen: het Vrugthuisje met eene holligheid, kogelrond, zeer groot, waar in veele Zaaden vervat zyn. Daar is maar eene foort van de Bancalboom geby.' naamd. Zie de befchryving daar van op dat woord. NAUTILUSSEN is de naam van een CochilienGefljcht, die men ook Coquilles noemt; en tot welke de kleine Ammons-Hoorentjes, in 't zeezand ontdekt, betrokken zyn. Dat de benaaming Nautilus, zo wel nis Nautikos, gelyk de oude Grieken deeze Hoorens tytelden, als ook 't woord Nauplios, dat fommigsn gebruiken, van de geftalte , die eenigermaate naar een vaartuig, Naus, gelykt, afkomstig zy, is zeer natuurlyk te begrypen, Eenigen, egter, fchynen tedenkeu, da: bet eerstgemelde woord zynen oirfprong van 't grieksch woord N«vjV«, in 't latyn Nauta, zou hehben, alzo zy 'er den naam van Schippers aan geeven, en ze dus van die van  •NAUTILUSSEN. Tan 't 'Gsfljcht der Papier a. Nuitllusfen ,\$kè ty-Zii■Iers noemen-, trachten te ondsrichciJen: daar, doch, •deeze niet minder zeiiers zyn dan die, en de naam van Schippertje past op geen van beiden. De Ouden 'fchynen ze ook Potnpilos geheeten te hebben., dat een naam is, die aan zekere Visfchen, welke de fchepen, op hunne Reistochten in de Oceaan, dikwils vergezellen gegeeven wordt. De gewoonlykfte naam, egter , is Nautilus, die men in de meeste taaien van Europa overgenomen heeft. De Kenmerken beftaan in eene Schaal die éénkleppïg is en veele Hokjes heeft, welke met doorboorde middelfchotten van «Ikander afgezonderd zyn. Voor het overige komt de Hooren, in uitwendige Gelïalte, veel met de Papieren-JShutilusfen overeen. Dit Geflacht bevat, volgens den Heer Linnjeus, ze. ventien foorten, doordien hy'er alle de verfcheidenheden van die kleine Hoorntjes, maar de verjïeende Ammons-Hoorens gelykende, welke men, zeden eenige jaaren, in het zand der oeveren van de Middelland'fche Zee ontdekt hadt, en zelvs zodaanigen, die by rem behoort. Ziet, onder anderen ,. Bertrand., Die-■ tionn. Ory&ohgique; p. 154-, 8. Half bazuin, Nautilus femilituus. Nautilus, die de Schaal regt heeft, met de Tip omgedraaid fpiraal, de Gieren- tegen elkander aangevoeld. Nautilus Testa recta, Apïce incurvatofpirali, Anfractibuscontiguis. Linjt,,. Syst. Nat. XIL Semilituus. Goliank. Phytobus. II. 71 3,8. ƒ. D. '■ Dit vetfehift van-het Hoorentje by Livorno gevor>~ den^.dat den bynaa» van QenwIA- voett, door. eenr iègt-  nautilussen; NAUTILUSSEN. 5157 régtr-uit loopend Mondftuk. Het behoort mede onder dje kleine Hoorentjes van het zee-zand. 9. Kromme Nautilus. Nautilus obliquus. Nautilus, die de Schaal een weinig krom geboogen , omtrent regt heeft , met de Leedjes fcheef geftreept. Nautilus Testa recto-fub-arcuata, Artkulis obliquefiriatis. Gualth, Test. T. 10. f. N. In de Middellandfche Zee, onder de Hoorentjes van het zee-zand, komt deeze foort voor, die ongevaar de grootte van een ftaa zaadje heeft, zynde wit van kleur. Die van Ledermuller, op zyne IVdePiaat,letter e, p, naar deeze gelykende, waren zwart. 10. Wilde Mostert. Nautilus raphanistrum. Niutilui,, die de Schaal regt en byna rolrond heeft, de Leedjes gezwollen, met twaalf verheven Streepen, en een regelmaatig Spruitje in 't middelpunt. Nautilus Testa recta fubcylindrka, Artkulis torofis, Striis elevatis düodenis, Syphone centrali regulari. Linn. Syst. Nat. XII. Ledermul. Microsc. T. 4- ƒ• poflerior. In de Middellandfche Zee komt deeze voor, volgens den vermaarden Heer Allion. Zy. heeft de Schaal een nagel lang en derhalve is zy onder de Kleine Hoorentjes een van de grootften.. Van de volgends ver. fchilt zy door 'tgetal van Streepen, door de grootte, de regelmaatigheid van het Spuitje, en dat zy, weinig dunner is aan het end, zegt Linneus. 11. Rammenas Zaadje. Nautilus raphanus. Nautilus,, die de Schaal regt en verdunnende heeft, de Leedjes gezwollen, met zestien verhe'ven Streepen, en een zydelings fcheef Spuitje. Nautilus Testa reBa attenua. ta, Artkulis torofis, Striis elevatis J edenis, Siplwjie, fu> Uaterali obliquo. Linn. Syst. Nat. XII. Planc. Conch.. T. 1, ƒ 6. Gualth. Test. T. 19.fi L, M. Lederm. Microsc. T. 8. ƒ- ƒ. 6? T. 4. fig. x, priore. Van deeze getuigd Plancus., dat 2y volkomen gelykt naar de zaadpeul van het Raphaniftrum of RapU fjrum der Kruidkundigen ,. 't welk anderen wilde Mostrit heeten.. De natuunyke grootte is als dièder naast voorgaande. Men vindt 'er, zo hy aanmerkt, verfcheidenheden van, die ftomper aan 't end zyn, en fommigen met zodaaanige knoopswyze leedjes, als het riet heeft. 12. Koorntje. Nautilus graivwm. Nautilus, die de Schaal' regt en langwerpig eyrond heeft, de Leedjes gezwollen, met agt afgebroken verhevene Streepen, en het Spuitje fcheef geplaatst. Nautilus Testa reBaovato-oblonga, Aiticulis torofis, Striis. elevatis oBonis interruptis, Si* phone obliquo. Linn. Syst. Na& XII. hi de Middellandfche Zee heeft de Hser Doétor Kaehleu dit flag. van Hoorentjes waargenomen, die zeer klein zyn, gelyk de voorgaande en mooglyk eerder als eene verfcheidenbeid aan te merken, dan als eene byzondere foort, 13. Rady's-Zaadje. Nautilus radicula. Nautilus; die de Schaal regt en langwerpig eyrond heeft, met de Leedjes gezwollen, glad; Nautilus Testa reBa oblongs* êvata, Artkulis torofis glabfis. Planc Conch. 14. T. 1. ƒ, 5. Lederm. Microsc. T. B.f. c. R T. 4. ƒ. r, s. Veel zeldzaamer is dit flag van Hoorentjes aan ge. dachten Heer Plancus in het zee-Zand voorgekomen. Hy vondt 'er naauwlyks drie of vier-in de zes oneen*, terw-yl daar in wel negenhonderd waren, van de voor» gaande-foort.. Door't mikioskoop gezien ,_druktdee? ?e; volftxektsd]e.gedaante der peultjes, van radys,zaai uit. Ledermuller vondt ze geel of roozerood van kleur. 14. Geringde Nautilus. Nautilus fascia. Nautilus, dis de Schaal regt heeft, de Leedjes geftreept, met effene Ringetjes aan de Geieedir.gen. Nautilus Tester reBa , Artkulis ftriatis, Geniculis Ixvibus elevatis, Gualth. Test. T, 19 ƒ■ ó. 15. Spuitje. Nautilus fipunculus. Nautilus, die deSchaal regt en effen heeft, de Leedjes rolrond, ver van elkander, en fsmengevoegd door dunnere cylindrifche Stukken. Nautilus Testa lesvi Artkulis cylindricis remotis Geniculis attematis cylindricis. J. Gualth», Test. T. 19.fi. R. S. Deeze worden van Gualthieri, zo wel als de voorgaande uit zyn werk aangehaalde Hoorentjes, L, M,- N; Orthoceras minimum getyteld, Zy waren hern door den fleer Plancus medegedeeld „ die denzelven in 't aangefpoelde zee-zand, by Rimini, gevonden' hadt. Deeze laatfte hadc hy gekreegen van den Heer Targioni , Hoogleeraar in de Genees- en Kruidkunde, zynde dit Hoorntje door denzelven ontdekten een rotsje van zee-gewasfen, uit de zee omftreeks, Skiliè'n.opgehaald. De fpuit van het zelve, zegt hy, is geheel fchulpachtig en onafgebroken, zonder eenige oogfebynelyke gemeenfehap te hebben met deKamertjes. Voor 't overige moet men het voorwerp,, by hem afgebeeldt, befchouwen. 16. Erwten-Peultje. Nautilus legumen. Nautilus, die de Schaal regt en plat met Geledingen, aan de éénezyde gerand heeft, met het Spruitje zydelings geplaatst. Nautilus Testa reBa compresfa articulata, hinc marg'mata, Siphone laterali. Planc Conch. 8, T. 1. f. 7. Gualth. lest. T. 19. ƒ. S. Ledermul. Mkros, ïï S.f.g- Dit niet minder kleine en zonderlinge voorwerp wordt, uit overéénkomst van de inwendige geftalte' met de anderen, door Plancus tot de Ammons-Hoorens betrokken, fchoon het meer de gedaante heeft van een Scheede of Erwten Peul. Men vindt de zodaa. nigén, zegt hy, in het aanfpoelzel dér zee., aan derkusten van Italiën, zeer menigvuldig 17. Nautilus orthoceras. Nautilus, die de Schaal regt' heeft, met de windingen kieiswyze geftreept. Nautilus Testa reBa, AnfraBibus carriato firiatis. Linn< -ff.' Oei. 140. Nautilus reüus. Muf. Tesfln. 86. Alveolus.Scheuch. tlelv. 7. H. 8. Diluv. 938. Gmel. ASLPe* trup. Vol. 3. p, 146- Gronov. Lap. 7rt Tot deeze laatffe foort in het GEilacht dér Nautilusfen, betrekt LiNN-ffiushetorigineel'vandieVerfteende.Zaaken, in de bergen van Sweeden zo menigvuldig; voorkomende,.welke men Orthoker atleten noemt. Tot heden toe is het eigentlyk Origineel derzelventever. geef'sch gezogt. Men heeft Wt zelvs in de zee, aan* de kusten van dat ryk, niet kunnen opfpooren, groot nog klein. Ondertusfchen vindt men ze aldaar van' die grootte, dat Linn^jus dezelven aanmerkt als de iangften onder de hem bekende Delfftoften. Het ftaat" derhalve daar in gelyk met de Verfieende Ammons-Hoorens, waar van men dergelyke, doch de juiste Origi.neelen nog niet aangetroffen heeft r die vermoedelyk': in hetdiepfte van den Oceaan zich verborgen houdèn>. NAUTILUS-PLAKJE,, zie MAANHOORENS-» TC-50,- NAVEL^REUKv zié ONWAARB' BREUKEN^ trïi 33 na*  5158 navelkruid; NAVELKRUID fri het latyn Cotyledon, is de M*m van een Planten-Gefhcbt, onder de Klasfe der De- ctmria of TL'.mannige Heesters gerangfchikt. > ps Kenmerken zyn een vyfdeeüge Kelk, een éénbladlga Bloem met vyf Honigfchubbetjes aan den voet van 't Vrugtbeginzel, en vyf Zaadhuisjes waar uit de Vrugt beftaat. Daar zyn zeven foorten vanwaar onder zich flegts een Europifche bevindt. I. Rondbladig Navelkruid. Cotyledon orbiculata. Navel, kruid, met rondachtige, platte, eften/andige Bladep, eneenen heesterachugen Steng. Cotyledon Foliisorbiculatis carnofis, planis, integerrimis, Caule fruticofo. Linn. Syst. Nat XII. Gen. 57c. p. 315. Veg. XIII. Gen. 574. p. 356. Hort. Cliff. 169. Acer fcandens tricoccos Foliis Citri, Flore rofeo mir.ore. Plum. Ic. 9. T, 10". De meeste fooiten van dit Gïfkcht hebben, wegens de dikte der Bladen en m^ier van groeijing, een aanmerkelyke overéénkomst met de Sedum, genaamd Huislook of Donderbaard Daeze wordt van Hermaknus Afrikaanfche Heefterachtige Sedum , met rondachtige Bladen, geheeten. '1 is een Kaapsch Gewas, op drooge zandige vlakten aan de zeekust heesterachtig groeijende, met eene dikke, witachtig groene Steng, die van onderen met dikke rondachtiBladen digt begroeid is, geevende van boven dunne Takjes uit, aan welken klokswyze Bloemen hangen die zich als uit vyf roode omgekrulde Blaadjes famengefteld vertoonen, en op dezelven volgen vyf Haauwtjes, die het Zaad bevatten. Onder de vreamHo r.P. wasfen in onze tuinen is het gemeen. 2. Langbladig Navelkruid. Cotyledcnfpuria. Navelkruid, met fpatelvormig lancetswyze Bladen, die vleezig en cfFenrandig zyn, de Sreng heesterachtig. Cotyledon Foliis alternis Spatulatis carnofis integerrimis, Caule fruticrjo. Cotyledon Afrkanum frutefcens Foliis depresfis, cruciatis Fal.longotf angusto, Flore flavefcente. CöMM. Rar T. 23. Burmj* Afr. Tab. 18, 19. ƒ. 1. £f Tf. 22. ƒ. 1. Cotyledon Afrkanum, Foliis depresfis, cruciatis. Walth. Hen. 16. Sedum Afrkanum teretifclium, Flore Hemero* callidis. Moris. Hist. III. p. 474. S. 12. Z. 7 ƒ 40 Behalve de Afrikaanfche Cotyledon met een lang en fmal Blad en geelachtige Bloemen, van Commelyn, en verfcheidene van den Hoogleeraar J. Burmannus £ 1, •êebr»h.t? 7°rdt hier 00k het ^frihmfche Vmgerbladtge Huislook van Morison betrokken De Steng is zeer dik, met ftompe Takken, welke aan eend alleen bezet zyn met dikke, langwerpige, gefteelde Bladen, geevende een Aalr uit van een voet lang, met knikkende geelachtige omgekrulde Bloemen, van binnen rood geftippeld. De Meeldraadjes zyn een weinig langerdan de Styl en de Mselknopies rood. rJ 3. HalfrondbladigT^tklkiuid. Cotyledon hcemispherlca Navelkruid, met half kiootronde Bladen. Cotyledon Foliis fcmiglobbfïs. Linn. Hort. Cliff. ,ik n«» f...ji.. 454> Cotyledon Capenfis, Folio femiglobato. Dill. Elth 112. T. 95. ƒ. in. Deeze is ook een Kaapfche, door Dillenius in Afbeelding gebracht. 4. Zaagtandig Navelkruid. Cotyledon ferrata. Navel, kruid, met ovaale gekartelde Bladen en eene ee-aairde ateng. Cotyledon Foliis ovalibus crenatis, Caule fpicato. Linn. Hon. Cliffort. 497. Roy. Lugdb. 454. (Zieden Cretxa Folio oblongo fimbriato. Diw.. Elth. 113. T 95 NAVELKRUID Van den zelvden is deeze, onder den naam m Crenfche als van t eiland Kandia afkomstigTynde. met een langwérpig Blad met franje, afgebeeld" S. EuropischNuvelkruid. UmbilicusVeneris. Navelkruid; met gekapt fchiidvormige, zaagswys' gewade over? hoeKfeBladen een takkige Steng, de Bloemen over.' end. Cotyledon Foliis cueullato peltatis, ferrato-dentatis aÜ 7„' ^ ramofo Floribus ereüis. Gron. Oriënt. 41. Linn. Vind. Cliff. 39. RoY. Lugdbat. 4*4. Cotyledori Flore luteo, radice repente. Dodar£ MemteiTr? Cotyledon major. C. Bauh Pin 2Rc r-trA f?3" Veneris. Clus. ^S"^5^^*?^ M.m. p. 220. Ger. Prov^%HtJ£ JkToo Bon Pempt. ,3,. Sedum luLm nVakSf^T^ umbüicat.n mtvnrn Mm.,, »> . r •*"<", i ona 10. ƒ. 4. * m> p. 4?o. s. 12. T. nSj, bekend onder den naam van Cotyledon of Umbilicus Veneris, dat is Venus-Navel rSn,fYSi °°k Zeï d&n "aam ^an AcetabulumXe het grieksch overéénkomstig, wegens de hoiiighefd £S„^,f'*;Jde.Toskaners Copertojole, de SpanSarden Vafiiios, de Franfchen W„, dewyl de Bla. of Qiatütmt/ en de Engeifchen I weerierlei vindt men het; de eerfte noemt T. Bauw himus de echte, meteen Knobneligen of Bol-Worte'' Dit heeft Morison Geel Huislook der Muuren, è° ^ aairt is met ronde gekavelde Bladen, guy'eld Som migen hadden verzekerd, dat het nooit voorkwam dan op oude muuragiën , maar Cluszus nam hetze™, in het doorreizen van Spanjen en Portugal, niet alleen op dezelven maar ook op dal-en, rotfea, aarden wallen en zelvs fomtyds in een vruchtbaarê grond aan den voet van plyf en dadelboomen, als ook on dé itammen van oude kurkboomen, waar ^ZlWVf ge?ft ee" tr°P S:«fen'uit, van een hancbreed Jane. die aan 't end h^r m,,w„i r.i..../ gen van een rond hol Blad, en tusfehen deeze Steelen fchiet hy twee of drie S.engetjes, welke aairswvze bezet zyn met groenachtige Bloempjes. Deeze Her^Tn fI°ma\yds verrch«i^ Aairen uit. vervalklein?P öl°emen V°Jgt' in ^ hok& In de zuidelyke deelen van Provtnce vindt men dit groote Navelkruid, volgens Geraro, nevens de muu. ren, maar Garidel markt aan, dat het omftreeks Aix zeer gemeen is in de gaten van oude mumagiën zon! der kalk gebouwd. D> Bladen zyn door de oude Geneeskundigen als zeer verzagtende aangemerkt, inzonderhe.d tegen ontfteekingen , als ook tegen ' g a. veel dienstig, komende, wegens hunne fappighéld, daar .n overeen met de gewoone Huislook of Donderbaard, d,e tbands in plaats van dezelven, in de Popeljoen-Zatf gebruikt wordt. ro ^£%aI)dere* dLe °r°k in Pdestim en in EnS'l"nd zou gevonden zyn, heeft geen bolronden maaï een iangen kruipenden Wortel en geele Bloemen. Dooart merkt aan, dat dezelve de Bladen gekarteld heeft » winters groen biyvende, maar in Mey verdorren", de, tusfehen welken een dunne ronde Steel opftygt, di«  NAVELKRUID. NAVOET. 5153 die in verfcheide Takjes, met Bloemen beladen, is verdeeld. Of dezelve een weezentlyk verfchillend Gewas uitmaake van de voorgemelde.' ii niet zetter. 6. Oostindisch Navelkruid. Cotyledon laciniata. Navel, kruid met verdeelde Biaden en vierdeebge Bloemen. Cotyledon Foliis laciniatis, Floribus quadrifidis. Cotyledon Foliis trifidis Rc. Linn. Hort Cliff. 175. Roy. Lugdb. 454. Cotyledon Af ra, Folio crasfo lato laciniato, Flojculo aurco. Boerh. Lugdbat. I, p 288. T. Telephium Afrkanum angustisjimo folio, Flore auriantico. Pluk. Alm. 362. T. 228./. 3. Telephium Indicum Bont. Jav, 132. Planta Anatis. Rumph. Amb. V. p, 275. T. 95. Burm. Flor. Jnd. p. 106. De Bladen zyn in dit Gewas zodaanig verdeeld, dat Rumïhius het zelve de Eende-Plant noemt, doch dit was beter gezegd Eende Poot, en hy moet hier zyn oog gehad hebben op een byzonder flag van Eenden, Duikers genaamd: want in de gewoone Eenden is de voetzool gewebd en onverdeeld. Ieder Blad ftaat op een langen dikken Steel, en is doorgaans verdeeld in drie lappen, welke, zo hy aanmerkt, elk op zich zelv' naar een Haanekam gelyken. Zy ftaan dicht om den middel-ftam als een kroon, naar fommige foor. ten van Kool gelykende. 't Gewas heeft fappige Sten gen, een vinger of duim dik, in leden verdeeld en veelal op den grond leggende, maaken te famen een Struik die vier vosten hoog wordt. Zelden geeft het ±sioem 01 z,aad: maar is vol van een dergelyk lap als de Huislook, van dergelyken aart. Het heeft, naamelyk, een zeer verkoelende kracht, wordende het fap daar van uitwendig op het lighaam gefineerd, om óntfteekingen te verdryven, of ingenomen in heete koortfen , als wanneer het de hitte tot verwonduing maatigd. De Bloemen zyn in vieren gedeeld en nebben agt Meeldraadjes. Het groeit niet alleen inOojfindien, maar ook in Afrika, zo Linn^us aanmerkt; zullende dat Gewas zyn, het welke Boerhaave Aftlkaansch Navelkruid met een dik breed gefnipperd Blad en goudgeel e Bloempjes, getyteld heeft. De Heer Gouan teekent aan , dat de onderfte Bladen wigvormig, in drieën verdeeld, de bovenften langwerpig en onverdeeld zyn. 7. Spaansch Navelkruid. Cotyledon Hifpanica. NavelMiid, met langwerpige byna fpilronde Bladen, de Bloemen aan Tuiltjes. Cotyledon Foliis oblongisfubteretibus-, Floribus fasciculatis. Loeffi.. H. p. 77. T. 1. Cotyledon maritima Sedi folio, Flore carneo, fibrofa radice. Tournf. Inst. 90. Cotyledon teretifolia Hifpanica, Sedi teretifolii folio Rc. Minuart. Schad- 3. Cotyledon palufire Sedifolio &fe. Shaw. Afr. 177. ƒ. 178. Aan de zee-kust van Spanjen als ook in 't noorderdeel van Afrika of Barbariè'n, en in de Levant, valt eene foort van Navelkruid, die van alle anderen verfchilt, doordien de Bladen byna rol- of fpilrond zyn. 8haw heeft dezelve Moeras-Cotyledon, met Loof van Donderbaard en lange roode of geele Bloemen, getyteld. 't Is een klein Ge wasje, met vezelige Worteltjes, hebbende een enkeld rond opgeregt Stengetje, dat op den top Tuiltjes draagt van trechteracfa. tige Bloempjesi aan den rand in vyvengedeeld,.roodachtig, met dikke uitfteekende.Meeldraadjes,.die zeer iletne: Knopjes- hebbenv en een korten Kelk;. In de •feefchryving van Loeflïnös Rèistochf naar de Spaanfche: 'Gewesten„Is hst afgebeeld* gelyk het zelve uit over¬ gezonden Zaad in de Koninglyk Sweedfche Akade. mie-Tuin te Upfal was opgekomen, hebbende aldaar gebloeid. NAVELSLAK, zie SLAKHOORENS n. 75. en TOLLEN n. 16. NAVETTE, zie TOOTEN n. 7. NAVOt£T of Achtervoet, in het latyn Metatarfus; is gelegen tusfehen den voorvoet en de teenen, Hy vertoont, even gelyk de nahand, een hellende rooster. Men onderfcheidt 'er twee oppervlakten, eene bovenfte bolle, en eene onderfte uitgeholde,- mitsgaders twee randen, een' binnenften naar de zyde van den grooten teen, welken men den grooten rand heet, en een' buitenften naar de zyde van den kleinen teen, welken men den kleinen rand noemt; en twee uiteinden, eene achterfte, welke naar den voorvoet ge. keerd is, en eene voorfte, welke naar de teenen ziet. De beenders die den Achtervoet famenftellen, zyn vyf in getal. Men benoemt ze met de naamen van eerfte , tweede , derde , enz., beginnende met dat gene, 't welk naar den grooten teen ziet. Hunne ge», daante is ten naasten by dezelvde. Zy zyn langwer* pig, en kunnen verdeeld worden in een voetftuk, in een middendeel en in een knop*- Hun voetftuk is van achteren ,- dit is het dikfte gedeelte van deeze beenderen. Het is voorzien van kleine kraakbeenige vlakten, voor hunne geleeding met de beenderen van den voorvoet, en voor die, welke zy onder malkanderen hebben. Hun middendeel, of lighaam,'is driekantig en driehoekig. Het vertoont drie oppervlak-/ ten , eene bovenfte fmalle en langwerpigronde,- en twee onderfte, breede, platachtige, de eene in wen-; dig, de andere uitwendig, gefcheiden door zo veele hoeken, twee bovenfte ftompe, en een onderften meer verheven, welke naar buiten Bekeerd is. Rindelvlc de knoppen der beenderen van den achtervoet heb» ben hun bolle gedeelte naar beneden naar de zyde van den voetzool gekeerd. Zy zyn plat van ter zyden, alwaar van weerskanten één klein bandachtig, knobbeltje gevonden word. Van het eerfle Been van den Navoefc Het eerfte been van den Navoet is korter, entevens: veel dikker, dan de anderen. Deszelvs voetftuk is merkwaardig, om eene ftaauwe bolle geleedingsvlakte, die de gedaante van eene halve maan heeft, welks uiteinden naar de bovenfte en onderfte oppervlakte van den voet zien, en welke tegen de voorfte; vlakte van het groote wiggebeentje aankomt, mitsgaders om eenen grooten knobbel by zyn onderfte uiteinde, waar aan zich de pees van de lange HWtueenftfje fuier:' (Peroagus longlis') vastmaakt. Somtyds wordt'er ook aan den buitenkant eene kleine kraakbeenige vlakt* gevonden , voor zyne zydelyke geleeding met het voetftuk van het tweede been van den achtervoet. De knop van dit been is zeer dik, en van onderen uitgehold met tweeeooten. welke twee iaabbcentie'S (0{/a Sefamoïdea) ontvangen* Van het tweede Been van den Navoet, Dit is het langfte van allen.. Deszelvs voetftuk is van binnen naar buiten en van vooren naar achteren fchuinsch afgefneden,'- Het heefc drie geleedingsvlakten , eene. welke zich met het Weins-wiggebeentje■ ver-  51 Co KA VOET. veiëerngt, en "twee anderen, eene inwendige eneene oTfwendfge, voor deszelvs geleeding met bet tweede en het derde been van den achtervoet. Van het derde en vierde Been van den Navoet. Deeze verfchiilen weinig van het tweede been, en gelyken veel naar eikanderen. Hun fcbulnsch afge. fneden voetftuk levert Insgelyks drie geleedingsvlakten op, eene van achteren voor hunne geleeding met het middenfte wiggebeentje en de voorfte oppervlak» te van het taarlingbeen, en twee zydelingfche, waar door het derde zich vereenigt met het tweede en het vierde , en het vierde met het derde en het vyfde. Van het vyfde Been van den Navoet. Het voetftuk van dit laatfte bsen van den Navoet onderfcheidt zich van de anderen. Het is dik, fchuinfcher afgefneden , vertoont flegts twee geleedingsvlakten, eene van achteren, welke door het taarlingbeen onderfteund word, en eene naar binnen, voor zyne vereeniging met het vierde been , en eindigt naar buiten en achteren met een' zeer langen knobbel, waar aan zich de pees van deniiDbcnfïcftuitlJCfn.éch; fuicr (Peronceus medius) vastmaakt. Het maakzel der beenderen van den Achtervoet levert niets byzonders op. Hunne uiteinden, die by de geboorte van een kind, nog kraakbeenig zyn, veranderen in bywasfen, welke niet dan zeer fpade zich NAVOET. "met nun ngnaam vereenigen , en wier voetlfappen zich nog in eenen gevorderden ouderdom vertoonen. *Zy worden door hunne voetftukken geleedigd met de toeenderen van den voorvoeten onder eikanderen,en door hunne knoppen tnet de eerfte ryen der teenen. Hunne achterfte verbindtenisfen gefchieden door biate fe bctoecgelnnc rjclccbinnen {Diarthrofes planiformes.) Zy -worden verfterkt door vaste in één gedrongen banden , waar van melding zal gefchieden , van den Voorvoet fpreekende. Diegenen, welke het voetftuk van het eene aan dat van het andere vasthechten, verdienen geene byzondere befchryvir.g. Zy worden geholpen door eenen grooten d war fchen band, welIte aan het onderfte gedeelte van hunnen knop vast is , en boven welken de peezen der tlijfchcnbccmge fjrómi (Mufculi interosfei) heen loopen, terwyl die der too?mfpiereri {Lumbrkales) en remcene Imigcrcn her tce* tJOl (Fiexores communes digitorum pedis) 'er onder heen gaan. De voorfte verbindtenisfen der beenderen van den Navoet zullen hier na verklaard worden. Het gebruik van deeze beenderen dient, om tot de fortneering van den voet mede te werken. Van de Teenen. De (STcencn (Digiti pedis) zyn het laatfte gedeelte van den voet en het onderfte uiteinde. Zy zyn vyf in getal. Men beftempelt ze mer de naamen van eerften, tweeden, derden, enz. De eerfte word daarenboven de duim of groote teen genoemd, en de laatfte heet de pink of kleine teen. Iedere teen beftaat uit drie beenderen of rucn (Phalanges) , uitgenomen den eerften, die [er flegts twee heeft. Deeze ryen worden onder, fcheiden door de naamen van eerfte, tweede en der de. Zy hebben dezelvde febikking en gedaante, als de ryen der vingeren van de hand; doch zy zyn veel kleiner. Het gebetrrt dikwerf, dit de tweeden, dte zeer kort zyn, zich met ce eerften vereenigen,- en inzonderheid met de derden, 't gene fpruit uit de foort van onbeweeglykheid, waar in de deelen van den voet door de fchoeijing gehouden worden. Men vindt de ryen der teenen enkel te beftaan uit de famengepakte en celachtige zelvftandigheid. Zy zyn, in de kinderen kraakbeenig aan hunne uiteinden. De kraakbeenders, waar mede zy dan eindigen, werden met den tyd bywasfen, die zich eindelyk met hun middenfte gedeelte of lighaam vereenigen. Hunne geleedingen, met de kroppen der beenderen "van den Navoet, zyn waare ojulcrbiiirjcn {Anhrodix) , welke allerlei beweegingen toeftaan, en in Jt byzonder die van buiging, uitrekking , aanvoering en afvoering, en die door itmttCtiöü] {Ligamenta oibïadaria) verfterkt worden. Die van de eerlten met de voetftukken der tweeden , en vnn deeze met de voetftukken der der. den , zyn hoehfihaniieiTn (Ginglymkongulares.) Men vindt 'er eenen ocurchfitlö {Ligamentir.n capfuiare) en Jöbclingfrfcc hanum {Ligamenta lateralia), wtlke beletten, dat 'er andere beweegingen kunnen gefchieden dan die van buiging en uitrekking. Eindelyk loopc 'er langs de onderfte oppervlakte der twee eerften, eene banda-chtige fcheede , welke gefchikt is om de peezen van de gemeem murjeren eer teenen {Fiexores communes digitorum pedis) te bevatten, en gelyk aan die, welke aan het inwendige gedeelte der vingeren van de hand bemerkt wordt. Van de Zaadbeentjes. Spreekende van het eerfte been der Nahand. en ver¬ volgens van dat des Navoets, heb ik gezegd, dat der. zei ver knop naar het binnenfte van de hand, en naar de onderfte oppervlakte van den voet twee uitgeholde gooten hadt, om de zaadbeentjes welke in hunne geleeding met de eerfte rv van den duim gevonden wnr. den, te ontvangen, 't gene agt beentjes van deeze foort zou uitmaaken, twee voor iedere hand, en even zo veel voor iederen voet. Dan hun getal is grooter. Vry diKwils ontmoet men 'er een aan de binnenzyde van de geleeding van het tweede been der voorhand met deeeifte ry van den wysvinger'. De uitwendige zyde van de geleeding van het laatfte been der Nahand met de eeifte ry van de pink, bevat fomtyds een ander. Een is 'er van achteren op ieder der twee dybeensknokkelen, digt by het «fgelegenfte gedeelte van deeze uitfteekzelen. De paes van de lange hintbcen* fefje fnier {Peronaus longus) vertoont een ander beentje van deeze foort, ter plaaizealwaarzy onder het fchuinfche uitfteekzel van het taarling been heen loopt. Die van de neftrerfee fcljcenf>!tcr (Tibialis pcfikus) heeft 'er een aan haar uiterst uiteinde en digt by deszelvs inplanting op het onderfte gedeelte van het fchipbeens bultje. Eindelyk vindt men 'er fomtyds voor het laatfte één aan het uiteinde van het dwerfche uitfteekzel van het eerfte wervelbeen der lendenen, 't welk in eene byzondere groef van dit uitfteekzel ontvangen wordt. Hunne gedaante, hoewel meer of min langwerpig, en meestentyds in ieder van bun verfchillende, is vergeleeken geworden by die van een koorn preir, waar van zy hunnen naam ontleend hebben. Men onderfcheidt 'er altoos eene bolle en ligte knobbelige opper-  NAZARENERS. NEDE. NEERZET'. fito h roof J van bet hemelryk èn alle gbrïadén." Ook vindt men by Schotanus in Tabl. bl. 84. een ftuk van 1466,- daar vermeld ftaat: JDn Jfolftmtó OPDer nci» e>oï)i$ sc&t to mum m . ' NEERZET in het latyn Rezeda, is de naam va« een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Dodecanaria of Twaalfmannige Kruiden gerangfchikt, hebbende tot Kenmerken een éénbiadige verdeelde Kelk, gefnipperde Bloemblaadjes ; het Zaadhuisje eenhokkig met eenen gaapenden mond. _— Twaalf meest Europifche foorten vindt men in dit Geflacht opgetekend, als volgt. Ti Wouw. Refeda luteola. Neerzet, met lancetvormige onverdeelde Bladen , die aan den Voet wederzyds ééntandig zyn, en vierdeeligè Kelken. Refeda Foliis lanceolatis integris ffc. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 608. p, 329. Veg. XIII. p. 572. Hort. Cdffort. 212. Rov. Lugdb. 483- Gouan. .Monfp 229. ' Ger. Prov. 376. Kram, Auflr. 133. Gort. Belg. 132. Linn Flor Suec. 439, 424. &c- Luteola herba Salkis folio. C. Bauh. Pin. lbo. Tournf. Injl. 423. Luteola. Hall Helv, 315. Lutum herba. Dod. Pempt. 80. Lob, Ic. 353. Dit Kruid, dat door geheel Europa., als ook in on» ze Nederlanden, in 't wilde groeit, voert den naam van Luteola of Lutum Herba, dat is.Geelkruid, wegens de kleur die hst uitlevert. In 't boogduirsch noemt men het ifrfaqjfrirmrii:/ in 't walsch Wauw, in 'tfransch Gaude, in 't neerduitsch Wouw, in *t engelsch Dyers. Weed, dat is Verwers - Kruid. Sommigen hebben het ook voor een foort van Weede gehouden. De Duitfchers noemen het zelve (StKiev-^raut Het fpreidt lange en taamelyk breede Bladen langs den grond uit, tusfehen welken een Steng opfchiet van een of twee ellen hoogte, die met fmaller Bladen, doch byna overal van gelyke breedte en niet zeer fpits, bezet is. De Stengen zyn aairswyze begroeid met ■Bloemen , van eene zonderlinge figuur. Uit een in vieren gedeeld Kelkje, fpruit een groot Bloemblaadje, ten halve in zesfen gefpleeten, en het Honigbakje uitmaakende, boven geplaatst. Tweezydelingfe Bloemblaadjes zyn klein, en in drieën gedeeld. Hier komen fomtyds twee zeer kleinen by, die onverdeeld zyn. Door de onderfte fpleet van den Kelk hangen byna twintig Meeldraadjes, met hunne Knopjes, neder waards. Het Vrugtbeginzel heeft drie Stylen en de Vrugt is driepuntig, met drie Streepjes gaapende, waar in kleine Zaadjes. Van dit Kruid heeft de latynfche benaaming der geele kleur (luteus) baare afkomst. Mooglyk zal het die, op fommige plaarzsn, vry hoog uitleveren; dewyl men baar met faffraankleur verward beeft. Hedendaags hoor ik niet dat de Wouw tot verwen ge» zogt wordt, zegt de Heer Haller. 't Is ondertusfchen zeker, dat men ze hier te lande, en zelvs in Amfleldam, nog dikwils bezigt, om eene geele kleur te geeven aan de lakens en wollen ftoffen; gelyk men ook, wanneer dezelven eerst blaauw geverwd zyn, die dan door het afkookzel groen maakt; kunnende dus. gelyk J. Bauhinus zegt, twee zeer verfchillende'kleuren uit een zelvden ketel haaien. Ten dien einde worden deged-oogde Bloemfteelen van dit Kruid, dat men daar toe op akkers teelt, met aluin gekookt. De Wouw, die klein en roodachtig is, geeft meer kleur dan de grooteen donkergroene. De gene, die Kkkk in 'pervlakte, en eene andere, -in het midden verheven, en op de randen platachtig, genoegzaam gelyk aan de achterfte oppervlakte van dekniefchyf, en eveneens bezet met kraakbeen, welke waarlyk geleedende is. Zy 2yn in de dikte der peezen beflooten, en worden meestentyds gevonden op plaatzen, die aan geftaadigefterke wryvlngen en drukkingen blootgefteld zyn. Deeze beentjes worden niet gevonden in een kind, dat ter werelt komt; maar zy ontwiKkelen zich langzaamerhand, beginnende met eene kraakbeenige zet vrtandigheid, welke zy doorgaans tot den volwasfen ouder, dom behouden. Men zou kunnen gelooven, dat zy toevallig geformeerd zyn, en geen deel in de oogmerken der natuur hebben. Misfchien egter hebben zy eenige nuttigheid, gelyk by voorbeeld, om de peezen, in wier dikte zy gevonden worden, van bet middenpunt der 'geleedingen, welke deeze peezen moeten beweegen, te verwyderen, en dus de kracht der fpieren , tot welken zy behooren, te vermeerderen. Misfchien ook formeeren die genen , welken men in het gewricht der eerfte beenderen van de Nahand en de Navoet met de eerfte ry van den duim van de hand en den voet vindt, eene goot, langs welke de peesbuigers van deeze vingeren naar de plaats hunner verordening gaan, zonder aan eenige drukking blootgefteld te zyn. NAZARENERS is de naam die men in de tweede eeuwe eenen Aanhang van Joodfche Christenen gaf; zynde geenzints de benaaming van eenen byzonderen Aanhang onder de Christenen , maar diende om da belyders van Jesus naam, in 't algemeen, aan te duiden. Want zy die door de Grieken met den naam "van Christenen benoemd werden, droegen onder de Jooden dien van Nazareners, en merkten deeze naam niet aan als iets verachtslyks of fchandelyks in zich behelzende. 1 Doch da zodaanigen, die, na hunne affcheiding van de overige Christenen, den tytel van Nazareners behielden, geloofden, zo wel als de overige belyders van den Christlyken Godsdienst, „ dat Christus uit eene Maagd gebooren, en op ze„ kere wyze met de Godlyke Natuure vereenigd was; ,, en hoewel zy weigerden afftand te doen van de „ plechtigheden, in Moses Wet voorgefchreeven; ,, waren zy verre van het waarneemen dier plechtig,, heden den Christenen uit de Heidenen op te leg. „ gen; ook verwierpen zy alle de byvoegzels, door „ de Pharifeën en Wetgeleerden by Moses Wet ge„ voegd." Hier uit kan men gereedelyk opmaaken, waarom het grootfte gedeelte der Christenen, de Na. zareners meer dan met eene gemeene maate van infehikIykheid en verdraagzaamheid bejegende. Zie ook Mich. LzQyiKy,Adnot.adDamafcenum, Tom. I. p, 82, 83. en eene Verhandeling van den zelvden Schryver, de Nazarenis ff eorum fide; welke de zevende is van "de Verhandelingen, die hy, by de uitgave der Werken van Damascenus, door hem vervaardigd, gevoegd heeft. NECTARITIA, zie GNIDIA n. 5. NEDE is een oud Frlesch woord, dat Genade betekend. Zo leest men in de Oude Friefche Wetten: cnöe htoafo toé tri£ ritichteg biratoct/ fa tont in' beratoet t># himettifceg enne alre ncoena. Dat is: ,, ende zo „ iemant ons van dit recht beroofd, zo wordt hy be XXV. Dm*  $i6Z neerzet* la 't zwarte Valt, öf fchimmelig is, als v-Ógtig of óflryp ingezameld zynde, is de llegtfte van allen en geeft een blaauwe klem. Men verwt, zo wet zyde als wolle* geel en eitroenkleur met dit Kruid , waar van jaarlyks ter waarde van duizend Daalders , ten dienfte van Sweeden, uit Frankryk gehaald werdt, daar men de Wouw meest teelt; hoewel zulks ook by Kent in Engeland en op eenige plaatzen in de Nederlanden gefchiedt. Sedert twintig of dertig jaaren zyn ook Plantagiên , daar van, by Lund en andere fteden in Schónen aangelegd, die reeds veel opgebracht hebben. Best wil zy voort in zandige aarde en moet jaarlyks worden gezaaid, blöeijende in *t volgende jaar, wanneer men ze in 't midden van het bloeijen, fnydt en droogt. In heeter gewesten is het droogen naauwlyks noodig. ©tof» nêÊrZet; iofmf. SSttpan». XVII. S5ratr. 1757. *>. 307. 2. Grysachtig Neerzet. Refeda canefcens. Neerzet, met lancetvormige gegolfde haairige Bladen. Refeda Foliis lanceolatis undulatis pilofis. Linn. Syst.. Nat. Veg. KUL Dit heeft een overblyvende Wortel. De Steng is een voet hoog, opftaande, bezet met witte haairtjes en takkig. De Bladen zyn ongefteeld, lancetvormig, met een haairigen Kiel, zonder tandjes, gegolfd. Aan 't end groeit een tros van witte Bloemen, met elf geele Meelknopjes en zes Vrugtbeginzels, zittende op een gemeen Stammetje. 3. Zeegroen Neerzet.' Refeda glauca. Neerzet, met liniaale Bladen, aan den Voet getand; en vierwyvige Bloemen. Refeda Foliis linearibus Bafi dentatis, Floribus tetragynis. Refeda Linariee foliis. C. Bauh. Pin... 100. rroar. 41. Jtsurj, IK. 88. öejamoiaes umarice jono giauco, Pyrenaica-, Flore Jlaminee. Moris. Hist. III. p. 601. S. 15. XV 1. /. 4. Refeda Linariee folio Rc. Pluk. Alm. 317. E 107. ƒ. 2. Raj. Suppl. 511. Luteola pumila Py'senaica, Linariee folio. Tournf. Infi. 424. Op de Pyreneefche Bergen is de groeiplaats van deeze, een Plantje met dunne leggendeStengetjes en zeer fmalle zeegroene Blaadjes, draagende bleek geele Bloempjes, die zich vezelig vertoonen, en op ieder volgt een enkel Zaad. Dit zegt Morison, die het uit Frankryk bekomen hadt: maar C. Bauhinus meldt, dat het Zaadhuisjes heeft, vol van zeer kleine Zaadjes. Het zyne was door Burserus, in de zandige vaïeijen der Pyreneen, verzameld. 4» Paarschachtig Neerzet. Refeda purpurafcens. Neer, 2#(,.met liniaale ftompe Bladen en vyfwyvige Bloe« men. Refeda Foliis linearibus obtufis, Floribus pentagy» nis. Refeda alba minor, C. Bauh. Pin. 100. Raj. Hist. 1054. Sefamoides Salmant* parvum , prim. Clus. Hist. I; p. 296. Rar. p. 346. Lob. Ic. 353. Sefamoides Foliis trasfïs , Floribus ex herbaceo purpurafcentibus. Tournf, Infi. 424. De vermaarde Clusius geeft de Afbeelding vandee3e, zynde een Plantje van omtrent een fpan hoog, met kleine Blaadjes om 't ondertte der itengetjes, die boven met paarschachtige Bloempjes geaaird zyn. Het groeide op fteenige heuvels by Salamanca in Spain 5. Geftèmd Neerzet, Refeda Sefamoides. Neerzet, met lancetvormige onverdeelde Bladen en gefternde Vrugten. Refeda Foliis lanceolatis tnttgris. ffc Sefmtidej! FruSu Jlellïto. Tourïjf. Infi. 424,, Dit groeit te Manmllier in Gods Tuin zegt LiNnS* üs , en gebruikt daar bet woord, waar mede hy gewoon is de natuurlyke groeiplaats aan te wyzen. Wtt zyn Ed. met die zonderlinge uitdrukking zeggen wil, en of hy daar mede iets anders dan de» KoninglykeQ: Tuin bedoele, is duister. Gouann , die de Plan', ten van deezen Tuin befchryft, heeft wel deeze foort,, doch verklaart die uitdrukking, hoewel hy ze gezien heeft, niet; zeggende zelvs, dat dit Kruid huisvest a l'Efperon, au Mont faint Loup, in vogtige fpleeten der rotfen, hebbende de Bloemen byna ongefteeld en Stengetjes van een handbreed hoog. 6, Heeflerig Neerzet. Refeda fruticulofa. Neerzet, met gevinde Bladen aan de tippen achterom gekromd, vierwyvige Bloemen, gaapende vyfdeelige Kelken en de Steng om laag heefterig. Refeda Foliis pinnatis api; ce recurvatis Rc. In Spanjen is deeze foort gevonden, die de Steng boven den grond overblyvende, dikwils twee duimen, dik en zeer kort heeft, uit welks top veele opftygende Stengen voortkomen, met verheven ftreepen. De Bladen beftaan uit lancetvormige Vinnetjes, van vyftot zeven aan een Steel. Verfcheiden Aairen draagt het overhoeks, de voornaamften aan den top der Steng. De Bloemen hebben vyf of zes Blaadjes,, grooter dan de Kelk, en elf Meeldraadjes. 7. Wit Neerzet. Refeda alba. Neerzet, met gevinde Bladen vierwyvige Bloemen, en zesdeelige Kelken., Refeda Foliis pinnatis undulatisFloribus tetragynis Calycibus fespartiiis. Linn. Hort. Upf. 149- Refeda Foliis pin» ■ natis integerrimis. Hort. Cliff. 212. Gouan. Monfp. 2igt. Ger. Provi 376. Refeda Foliis Calcitrapce. Flor. albo. Mor. Hert. Blei. Tournf. 4.2% Bot. Monop. 221. Re» feda maxima. C. Bauh. Pin, 10.0, Lob. Hist, 210. Ic. 222. In de zuidelyke deelen van Frankryk, als Ook inSpanjen, is de groeiplaats van deeze, die de allergrootfte genoemd wordt door C. Bauhinus. Volgens Lobel verfchilt zy van de Gemeene inzonderheid door de grootte, fchietende haare middelfteng wel twee of drie ellen hoog. 8. Gegolfd Neerzet. Refeda undulata. Neerzet, met:, gevinde Bladen die gegolfd zyn, de Bloemen drie- of vierwyvig. Refeda Foliis pinnatis undulatis, Floribus tri*g\nis tetragynisve. Refeda minor Foliis. incifis. Bare. Rar.-. 78. T. 588. In Spanjen groeit deeze foort, die de Steng een voet hoog, geftreept, geftrekt heeft; de Wortel en. Steng.bladen gevind, met lancetvormige fpitfè gegolfde Blaadjes, overhoeks kleiner en meer opftaande; Bloemtrosfen aan 't end, ook wit, gelyk in de voorgaande. De Kelk is vyfdeelig, de Bloem heeft vyf Blaadjes met tien geele Meelknopjes. In fommige Bloempjes komen drie, in anderen vyf Stampers voori. De Zaadjes zyn in deeze foort allergrootst. 9. GeelNeerzet. Refeda lutea. Neerzet, met alle Bladen driedeelig, de onderften gevind. Refeda Foliis omnibus trifidis, inferioribus pinnatis. Linn, Hort. Cliff.' 212. Roy. Lugdb, 483. Hall. Helv. 315. Gouan.. Manfp. 230. Ger. Prov< 377' GoRTi, Belg. 132* 'Mefa da vuharis. C.Baus. Pin. 100. Raï. Hist. 1053. Re¬ feda- lutea, J. Bauh. Hist. III. p. 407. Refeda Gallier crifp*- Boccv.Sto.77- E 44, f. 3. Refeda tyusfifi Pluk.. ■Aauzn. E 55- /• 4- ^ 2/s.ï  .NEERZET. NEERSLAGTIGHEÏD. -it>3 T>it Kruid is de gemeene Geele Refeda, dis op kryt'bergen der zuidelyke deelen van Europa, volgens ■LinnjeÓs, groeit. Hy meldt niet, waar die krytbergen leggen. Van de Autheuren, ondertusfchen, die de Planten van Languedok en Provence befchryven, wordt gezegd, dat zy aldaar voortkomt op de akkers of bouwlanden. Te Montpelgard komt zy overvloedig voor, nevens 't JCoorn, en te Geneve hadt men ze op -de munren groeijende gevonden. Lobel zegt, dat de Nederlanders dit Kruid Vreemde Italiaanfche of Can;tabrifche Rakette heeten, zynde het .zelve van hem alom in Italiën, ook langs den geheelen zeekant; by ■Li-ons in Fra?ikryk en in de hoven zo van Engeland als Nederland gevonden, waar het van fommigen Italiaanfche Rakette geheeten werdt. Hier te lande, groeit "zy op de wegen en aan dyken in 't wilde. In Duitschland, by Weenen en elders, komt zy inderdaad op krytheuvelen voor, en volgens Ray is zy gemeen op krytige akkeren. Men twyffelt niet, of dit Kruid is de Refeda van Plinius, vermaard wegens eene bygeloovige geneezing der ziekten en daar van den-naam hebbende. Zy diende inzonderheid tot oplosfing van gezwellen om die te doen verflaan, en hier van is dan ook den ne. derduitfchen geflachtnaam door den Heer Houttuyn ontleend. De Duitfchers noemen deeze foort jgatn» fravrt. In 't engelsch noemt men ze Bafe Racket of laage Rakette, zynde de naam van dat Kruid, wegens eenige fcherpheid, daar aan gegeeven. Haller , nogthands, zegt, dat het een moesachtigen fmaak heeft, byna als die van kool. De fmaak kan naar den landaart verfchUlen. Ook zou de fcherpheid meest in de Wortel huisvesten, volgens J. Bauhinus. Het is klein van Gewas, brengende dunne hurkende Stengetjes voort, waar aan Bladen die meest golfachtig fyn verdeeld zyn in gepaarde Vinnetjes, en deeze zelv' zyn by den Wortel ook gefmaldeeld. De Bloemen, die bleekgeel van kleur zyn, maaken taa. melyk dikke ongebladerde Aairen uit. De Bloem en *t Zaadbuisje vindt men by Tournefort taamelyk af. gebeeld. 't Getal der Meeldraadjes loopt tot twintig toe. io. Klein Neerzet. Refeda phyteuma. Neerzet, met geheele en driekwabbige Bladen , zesdeelige zeer groote Kelken. Refeda Foliis integris trilobusque, Calycibus fexpartitis maximis. Linn. Hort. Cliff. 412. Hort, Vpf. 150. Dali?. Paris. 159. R°v. Lugdb. 483. N. 4. Refeda minor vulgaris. Tournf. Infi. 423, Refeda afiifiis Phyreuma. C. Bauh. Pin. 100. Prodr. 42. Erucago Apula trifida quinquefolia. Col. Ecphr- 267. T. 269. 0. Refeda minor vulgaris, Foliis minus incifo. y. Foliis integris. Tournf. Injl. Phyteuma, J. Bauh. Hist. III. p. 386. Fig. Op dergelyke plaatzen en by de voorgaande, in de zuidelyke deelen van Europa, komt deeze voor, die kleiner is en de onderfte Bladen, ja fomtyds ook de bovenfte, onverdeeld heeft, omtrent vier duimen Jang, zynde de Stengen ongevaar een voet hoog. Phyteuma werdt zy te Montpellier genoemd, volgens J. Bauhinus. De Bloemen zyn wit, de Zaadhuisjes een half duim lane. II. Middellandse)k Neerzet. Refeda Medlterranea. Neerzet, met geheele en driekwabbige Bladen, de Kel¬ ken korter dan de Bloem. Refeda Foliis integris trilobis*. que ffc. Linn. -Mant. 564. De groeiplaats van deeze, die voor 't overige van de voorgaande weinig verfchilt, is, volgens Links» us, in Palestina. 12. Welriekend Neerzet. Refeda odorata. Neerzet, met geheele en driekwabbige Bladen, de Kelken Zo groot als de Bloemen. Refeda Foliis integris ffc. Mill. Di(t. T. 217. Refeda Foliis integris, Floribus odoratis. Hall. Goett. 95. Linn. Goet. 123. Fabr. Helmfl. 202. De aangenaame reuk onderfcheidt deeze, die in Egypten groeijen zou , volgens den Heer Linnjeus. Men kweekt ze thands in de europifche tuinen en bloemhoven. Fabricius heeft in de Helmfladfe opgemerkt, dat de bloemblaadjes in meer ongelyke Slippen zyn gefneeden, dan in de overige foorten, heb. bende in dit Gewas het grootfte dikwils vyftien, het tweede dertien en het derde vyf verdeelingen. NEERSLAGTIGHEÏD beteekend eene treurige aandoenlykheid van den geest-, zeer naby paaiende aan de zwaarmoedigheid en melancholie; en heeft meermaalen plaats in aandoenlyke geltellen, wordende veeltyds te wege gebracht, door aanhoudend verdriet, rampfpoeden, en te leur ftellingen; fchoon die ook uit lighaamsgebreken en ziektens kan voortfpruiten. Godsdienstige bekommeringen, maar al te dikwils uit dweepzieke bronnen opwellende, geeven 'er niet zeldzaam aanleiding toe. Zeker is het, dat alle lieden die zwak zyn van ze» nuwgeftel, ook meer of min aan Neerfligtigheid onderhevig zyn. Tot geneezing van deeze kwaal zyn eene onbekrompene doch maatige leevenswyze, het koude bad, Iighaamsbeweeging en verlustigingen, de beste middelen. Door zich aan eenzaamheid en het vormen van akelige denkbeelden over te geeven , verergert men dit ongemak; 'twelk in tegendeel door vrolyk gezelfcbap en aangenaame uitfpanningen altoos verligt, 1 niet zelden gebeezen wordt. Wanneer de Neerfiagtigheid ontftaat uit de flapheidt en verzwakking der maag en ingewanden, zal het aftrekzei van kina met kaneel of met muskaatnoot «an dienst zyn. Staalmiddelen met fpece'ryen gepaard zyn mede zeer goed; doch het ryden en het houden van een gepasten leefregel, zyn de beste en zekerfte middelen. Zo deeze kwaal ontftaat uit vervuiling der maag en ingewanden, of uit verftoppjngen in de milt, in de lever, enz. zyn buikzuiveringen uit aloë de bestemid« delen; zwavelachtige wateren zyn mede fomtyds goed bevonden. Wanneer de Neerfligtigheid veroirzaakt is door op» ftopping der ftonden of van het vloeijen der Ambeijen, moet men die ontlastigen herftellen, of, dit niet lukkende, derzelver plaats vervullen door fontanellen, fetons of diergelyke kunst-ontlastingen. Dr. Whvtt zegt, dat 'er in dit geval geen beter middel is dan aderlaaten. Zo de Neerfiagtigheid voortfpruit uit aanhoudend verdriet, angst of naargeestigheid, is 'er geen ander middel voor dezelve dan aangenaam en vrolyk gezelfchap, verfcheidenheid van uitfpanningen en verlusti. gingen, verandering vanverblyf-plaats, en inzonderheid het reizen naar «vreemde en gezonde landftreeken. Kkkk a ï-y-  9t64 NEETEKRUID. NEETEKRUID.: Lyders die met dit ongemak behebt zyn, moeten zich van allerlei onmaatigheden, inzonderheid in 't drinken onthouden. Het maatig gebruik van wyn of geestryke dranken is geenszints nadeelig; doch onmaatig gebruikt zynde, verzwakken zyde maag, bederven de vochten, en maaken den Geest Neerjligtig. Deeze maatigheid is des te noodzaaklyker; wyi vee e jampfpoedigen of droefgeestigen hunnen toevlucht neemen tot het gebruik van derke dranken, door 't welke zy langs hoe meer het ongemak verzwaaren en zich in alle opzichten bedeiven. NEETEKAMMETJE, zie STEEKELHOORENS !!. z. NEETEKRUID in het latyn Utricularia-, is denaam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Dian- dria of Tweemannige Kruiden gerangfehikr, De Kenmerken zyn een fmoelachtige gefpoorde Bloem, voortkomende uit eenen tweebladigen gelyken Kelk, en maakende de Vrugt een éénhokkig Zaadhuisje. Agt foorten zyn 'er in-dit Geflacht bevat, als volgt. I. Alpisch Neetekruid. Utricularia Alpina- Neetekruid, met een eisvormig Honigbakje, en eyronde efFenrandige Bladen. Utricularia NeBario fubulato. Taco. Amer. Hist. 7. T. 6. In de hoogde gebergten van 't eiland Martenique, heeft de Heer Jacquin deeze foort waargenomen, alwaar_ zy op een vogn'g veld in de maand February bloeide. De Worteien waren vezelaehtig en met kleine knobbeltjes als die der Aardappelen bezet: het hadt maar twee Bladen van anderhalf duim lang en een enKeie regte giaaae Meng, van een halt voet hoog, draagende één of twee Bloemen , wit van kleur en zeer groot. 2. Gebladerd Neetekruid. Utricularia folio/a. Neetekruid, met een kegelvormig Honigbakje, knikkende Vrugten, en de Wortelen zonder blaasjes. 'Utricularia NeBario conico, FruBibus cernitis ffc. Loeffl. Itini 281. Linaria palufiris, Fasniculi folio. Plum. Sp. 6. Ic. ros. ƒ• 2. Deeze, door Plumier in Amerika gevonden, is het Gemeene niet ongelyk , maar heeft een kruipende Wortel , en geeft aan ééne Steng van' zes tot tien Bloemen. Ook komen 'er, aan de Wortelen, geene knobbeltjes noch blaasjes voor. 't Is een Gewas met Venkelbladen, dat in moera'fen groeit. 3. Gemeen Neetekruid. Utricularia vulgaris. Neetekruid, met een kegelvormig Honigbakje, de Steng weinig Bloemen hebbendei Ucricularia NeBario conico, Scapo paucifltro. Linn. Flor. Lappon. 14. Flor. Suec. 44, 28". Roy. Lugdbat. 304. Lentibularia. Rtv, Mon. 78. Dill. Nov. Gen. 115. Vaill. Botan. Paris. p. 114. Mapp. Hist. Plant, Alfat. p. 165. Hall. Helv. 612. Memoir.de l'Acad. des Scien. 1719. p. 28. T. 2, f, 1. Deeze is het Water-Duxzendblod met Neeten van C. Bauhinus, deswegen Lentibularia van Rivinus, Vaillant en andere Autheuren genoemd, en door Haller dus behouden; niet tegen daande die'naam, zo LiNNffius te regt oirdeelde, een aanm^rkelyke ver-^ •warring baart met Lenticularia, gelyk fommigen het Einden-Kroos- heeten, welks Iatynfche naam was Lenticula paluflris, om dat da Blaadjes naar Linzen gelyken. Hier gelyken de Blaasjes der Bladen mj.ar haar tifceteti(IiSBdes)t wAw van ojMleaa ik deq Gïüacijtv. naam zegt de Heer Houttuyn. Lobkl noemt heï Water-Duizendblad met geele gehelmde Bloempjes, en anderen Gehelmde Water-VenkeL Dit Kruid komt, door geheel Europa, in daande wateren op fommige plaatzen voor. De vermaarde Botanist Tournefort fchynt het zelve in zyne Kruidleezi-ngen niet gevonden te hebben; ten minde omftreeks Parys niet, alwaar de Chirurgyn Vaillant zegt hy, het zei vete Verfailles ontdekte, en die zelvde vondt het vervolgens overvloedig groeijen in 't meir van Trivau, behoorende tot het Park vanMeudon.. In de zuidelyke deelen van Frankryk, evenwel, is het niet minder gemeen-, dan in het noorden van Europa. Men vindt het ook in fommige deelen van Duitschland en Engeland. In Friesland'komt het overvloedig voor, in flooten , vyvers en water-dobben, zo Mee. se verhaalt; doch in Holland fchynt bet nog niet waar.' genomen te Zyn; want Commeltn maakt 'er in Cat. Ind. Holl. geen gewag van, en de Hoogleeraar de Gor. ter fchryft ffegts Mef.se pa.. De Heer Houttuyn heeft bet ook in Holland niet gevonden. Op Ceylon in Oostindië-n zou Hermannus het hebben gezien. Uiteen Wortel, die in de modder der flooten zit en overblyft, geeft dit Kruid Bladen, welke zeer veel naar Venkei gelyken, zynde zeer fyn verdeeld. Dee. ze dobberen, tegen den bloeityd, in'c water, wordende ongeligt van de gezegde Blaasjes, waar mede zy als Neetên zyn bezet, en die als dan zynuitgezwollen. Verder verheft zich allengs de aangroeijende Bloemfteng , regtdandig uit het water, en fpreidt zich in Bloemft&eltjes uit, die in de nazomer Bloemen vertoonen, welke vry groot zyn en geel van kleur, taamelyk naar die van 't Vlascbkruid gelykende, met de bultjes van de Onderlip oranje. Deeze Steng is minder dan een voet hooi? en hepfr dikwiic maar vyf Bloemen. Het Zaadhuisje is rond met een puntje, en bevat veele kleine ZSadiés als fl-nf. ni«r een enkel Zaad, gelyk Ray en Rivinus verkeerdelyk gezegd hadden. Na den bloeityd zakt het Loof we< der op den grond, en de gezegde Blaasjes vertoonen zich daar aan, wanneer 't gedroogd is, gelyk zwarte^ dippen. Die deelen, welke voor Meeldraadjes 't fcbepe komen, zyn zeer zonderling in dit Kruid, bevattende als een wit kringetje ieder Meel knopje en dus voor den Styl geplaatst zynde, gelyk Dillenius klaar vertoont. Zy zitten boven de opening van het Honigbakje, dat eene fpoorswyze figuur heeft, volgens hem; doch volgens Linn&üs eisvormig is en van langte als de Onderlip, dichc daar tegen aan. De groote, zegtzyn Ed., van Rivinus afgebeeldt, die den Kelk van achteren gerond heeft, en de Kleine, met eenen dwarsfen als geknotten Kelk, groeijen door malkander.. 4. Kleinder Neetekruid. Uricularia minor. Neetekruid, dat het Honigbakje gekield'heeft. Uricularia Netta* rio carinato. Linn. Flor. Suec. 25, 29, Mtilefolium pa> luflre galericulatum minus. Pluk. Alm. 251 T. 99 ƒ. 6. Aparhle aquis innatans Trevifana, Foliis Perchepier,. Capreolis donata. Bocc. Muf, I, p. 23, 2\ 4. Deeze, door de figuur van 't Honigbakje niet al; leen, maar ook daar in verfchillende, dat de Keef' nwt geen bultig gerielnrte is gefboren; komt veel aeldsaamsr. voer, H§ar Bladen djy-ven op hecwatö.v SB.  NEPHELIUM. NERIETEN.' Siö5 difche Heefter, welke de Bladen overhoeks gevind, van twee paaien 2onder end Blaadje, heeft:.de Vin» blaadjes ftomp eyrond, de buiteofte grootst. Hy draagt een Tros, die overend ftaat en korter dan de en zyn niet zo fyn verdeeld, wordende by die van Knawel vergeleeken door Boccone. Vatxlant fteld haar als de tweede foort van Lentibularia voor, en zegt, dat dezelve op ver na zo gemeen niet als de eerfte is omftreeks Parys, hebbende die alleen maar waargenomen te St. Leger en Ivelines, in de moerasfige weiden, ter plaatze daar men het Piment Roial, gelyk hy de Gagel noemt, in menigte vindt. Tournefort hadt, in zyne Kruidleezing omftreeks Parys, deeze zo wel als die over 't hoofd gezien. De gemeene Lentibularia evenwel niet, fchoon Dillehus zegt; Lentibularia omittitur a Tournefortio: want in Herbar. e-iv Paris, p. 479- zegt Tournefort, Lentibularia vuU ga-is. Inst. Rei Herb. of fchoon men ze in dat zyn ni7--.rlr niet eenoemd vindt. 5. Eisvormig Neetekruid. Utricularia fubulata. Neetekruid, met een eisvormig Honigbakje. ' Uiricularia Nee-, tmofubuhto. GrON Virg I. 6. Bultig Neetekruid. Utricularia gibba. Neetekruid, met een bultig Honigbakje. Utricularia NeBario gib' Ivfo. Gron. Virg. 3. . Behalve het Gemeene zyn deeze twee foorten in Vir-> giniën gevonden door den Heer Clayton, die de eer-' fte noemt Pyrola of Wintergroen, met witte ge-aairde Bloemen en ronde gekartelde Bladen, die op zeer lange Steelen zitten. Linn-eus zegt, d3t de Bladen haairachtig zyn. 7. Tweederlei Neetekruid, Utricularia bifida. Neetekruid, mst een naakte tweedeelige Bioemfteng. Utricularia Scapo nudo bifiio. Osb. Itin. 243. T. 3. ƒ. 2. Deeze groeit natuurlyk in China, volgens deDHeer Osbeck, die haar afgebeeld heeft. Zy wordt maar een handbreed hoog en beeft Stengen met dubbelde Trosjes van geele Bloemen, welke veel'gelykennaar die van de Gemeene foort. 8. Blaauw Neetekruid. Utricularia coerulea. Neetekruid, met een naakte tweedeelige Bioemfteng. Utricularia Scapo nuda Squamis alternis vagis fubulatis. Linn. Flor. Zeyl. 23. Nelipu. Hort Malab. IX. p. 137. T. 70. In vogtige landen, inzonderheid daar men de B>yst teelt, op Malabar en Ceylen, groeit deeze met een naakt draadachtig Stengetje van een half voethoog, dat ongebladerd is, maar gefebubd en op den top eenige weinige ongefteelde Bloemen heeft, blaauw van X'NEET-KORALLYN,. zie KORAAL-MOSSEN ''nSFFLIER, zie MISPELBOOM n. 1. NÜGERKOORN, zie ZORGHZAAD. n. 3; NE LEN SCHANS, zie KALFSVOET n. y. NSPENTHES, zie KANDRAAGER. NEPETA, zie KATTEKRUID. NEPETELLA, zie MELISSE n. <:. NEPHELIUM is de naam van een Planten-Geftacht, onder de Klasfo der Monoikia of Eenhuizige Heesters gerangfehikt; waar van de Kenmerken zyn: Ma'inelyke Bloemen, die den Kelk vyftandigen Vrouwelyke die denzelven vierdeelig hebben, belden zonder Bloemblaadjes; de laatften twee Vrugtbeginzels, ieder met twee S.ylen; waar op volgen twee drooge prulmvrugten, die gedoomd zyn, ieder een Zaadkor* rel bevattende; De eeni^fte foort van Nephelium. Linn. Syst. Nat, 'Weg.Ull1. Gem 2.277. />. 711-- Mant, 125. is. een In» Bladen is, uit eenige ^airtjes ïamengeiteia. NEPTUNUS-MUTS, 21e MADREPOREN n. 5» NEPTUNUS-SCHAFT , zie WORMBUISEN n. 16. NERIETEN is de naam van een Schulpen- of Hooren -Geflacht, waarvan de voorwerpen ook wel Halvemaan-Hoorens genoemd worden, en onder welk geflacht ook de Eijerdoijers zyn begreepen. 't Geeft weinig bedenken, zegt de Heer Hout» tuyn, den latynfchen naam Ncrita door het basterd» woord Neriet, dat met het franfche woord Nerite over-: éénftemt uit te drukken. Hoewel, naamelyk, fommigen hier uit hoofde der halfmaanswyze Mond-opening, de benaaming van Halvemaan-Hoorens gebruiken , fchynt doch die van Nerieten meer gewettigd te zyn, en de geftalte genoegzaam aan te duiden. Men plagt ze weleer, altemaal, onderden naam vanDoijen te. begrypen. Ik ontken ook niet, vervolgtdien kun» digen Natuurbefshryver, dat 'er in dit Geflacht voor» komen, die men naauwlyks Nerieten noemen kan; maar zulks heeft het zelve gemeen met andere Geflachten. Ook wil ik zo ver niet gaan, van met de Duitfchers 'er den naam van ®d}{i5im=(BcvKCofcn/ dat is Vryf-Siakhoorens, aan te geeven; uit hoofde, dat deNerëiden Water-Nymphen waren; of ook,, om dat zy met de Opening om hoog op 't water dryven zou* den, gelykerwys de Nautilusfen. Nangant ex his Neritm, prabentesque concavam fuipartem, & alteram Auraï opponentes , per fumma cequorum velificant. Plik. Hist. Nat. Libr. 9, Cap. 33. Neritas apud Ariftoielera. Gaza» Natices convtrtit. Natice Piscis a natando diBus videtur. Aldrov. Nog minder behaagd my de benaaming van Vischmuil, of die van Lip-Hoorens, door de Duitfchers}uitgedacht, ziende op de gedaante van den mond. Oölc zullen wy op de overtreffende grootte of fchoonheid' der Conchyliën, die men Nerieten noemt, waar van fommigen dit wooid insgelyks afleiden, niet ftaan bly-J ven. Bonanni, van de ongemeene fraaiheid'der Nerietenfpreekende, hadt niet dezelven in 't algemeen op 'c oog, gelyk d'Argenville zulks v-erftaan heeft,, maar alleeni-yk een byzondere loort, die veei voorKom». aan de oevers van Brafil, by de Indiaanen Caramugior by de Italiaanen Fraga genaamd, die als met zwarte en roode bandjes en fnoertjes van witte paarlen,- gelykerwys de-Prins Robberts-Knooken, is omgeeven* Recr. p. 56. De kenmerken van dit Geflacht 3yn, eenefpTraaïe, bolrondachtige, van onderen eenigzints platte Schaal die eene halfronde opening heeft, en de lip-, aan de fpii, dwars afgefneeden en platachtig. In de mond» der Nerieten, naamelyk, vertoont zich, aan de bin» nenzyde, een platte,, rechte, in fommigen als met tandjes gewapende lip, die een kenmerk van onder* fcheiding uitlevert-. Zy hebben- tot haar dekzel een halfmaanswys S-childje, dat aan de gekookten- zich. niet intrekt, maar ter zyden afwykt. Hierom: worden zy , van de Amboineezen,. Matta Caheituh- dat is: van zelv' opengaande, geheeten, zegt RuMPCiut",, die ze-v weaeris. dit Klepje, Pabons noemt-,, 01a» d&tK-kkk $  I NERIETEN. het zelve, als. een valdeur, de opening volkomen fluit; terwyl de andere Hoorens haare Dekzeltjes, die veel kleiner dan de opening zyn, ver moeren in« trekken, willen zy zich daar mede befchutten voor uiterlyk geweld. Men noemt ze in 't maleitsch Bia Tsjonckil, dat is Peuter-Schulp, om dat men 'er, wanneer zy gekookt zyn, bet Dier, dat een Slak is, met een fpeid moet uithaalen, gelyk hier te lande gefcbiedt met de Aliekruiken. Drie Afdeelingen zyn in dit Gedacht gemaakt; De eerfte derzelven bevat de genen die Genaveld zyn, dat is een opening, als een Navel, van onderen hebben: de tweede die dezelve niet hebben en eene Ongetande: de derde aan wien de Navel ook ontbreekt, met eene Getande Lip. In de eerfte Afdeeling zyn vyf, in de tweede zes, en in derde veertien foorten: zo dat dit Geflacht in 't geheel begrypt vyf- en twintig foor. ten. i. Eijerdojer met het Klootje. Nerita Canrena. Neriet, die de Schaal genaveld effen, den Top eenigermaate gefpitst, de Navel knobbelig en in tweeën verdeeld besft. Nerita Testa umbilicata laivi, fpira fubmucronata, Umbilico gibbo bifido. Linn. Muf. L. U. 674. Af. 383. Bonann. Recr. T. 224, 228. Valvata. Rumph. Rar. T 27. f. C. Gualth. Test. T. 67.fi E, Q, R, S, V, X. Argenv. Conch. T.10. (7) f.C. Regbnf. Conch. 10. T. 2. f- 34. Adans. Seneg. I. T. 13. ƒ. 3. Knor. Verzam. III. D. PI. 15. ƒ. 4. PI. 20. ƒ. 4. De bynaam is afnomftig van Rumphius, die deeze foort Canrena noemt. Hy betrekt ze onder de Valvata, en wy geeven 'er, wegens de fcnohbelachtigheid van de Navel, den naam van EijenUjer met het Klootje aan. Sommigen betrekken ze tot de Slakhoorens, gelyk Bonanni, wiens eene foort, hier aangehaald, 1 ros was van kleur, met waschachtige Stippen en wit- ; achtige Vlakken; de andere van den oever by Syracufa, goudgeel met vaale Stippen, en als met een 1 blaauwacbtig vlies overtoogen. Die van Adanson 1 aan de kust van Senegal waargenomen , en Fanel ge- j naamd, was wit van grond, met bruinachtige Stip- \ pen befprengd. Het dubbelde Klootje, weshalvezy, in'tfransch, ooklesTestkles genoemd worden, maakt , het voornaamfte Kenmerk uit van deeze foort, Zy , valt ook in Oostindiën. 2. Geftreepte Neriet. Nerita glaucina. Neriet, die de i Schaal genaveld effen, den Top taamelyk ftomp, de b Navel half gefloten beeft, mat eene bultige Lip van { twee kleuren. Nerita umbilicata lavi, Spira obtufiuscula, Umbilico femiclauf», Labio gibbo dicolore. Linn. Faun. S Suec. 1297. Muf. L. U. 674. N 384- Valvata lavis. g Rumph. Rar. T. 22, ƒ. A. Gualth. Test. T. 67. f. b M, P, T. List. Angl. 163. T. 3, f. 10. Adans. Se- I neg. I. T. 13. ƒ. 4. Knor. Vttrz. I. D. PI. ic. /. 3, 4, y. 5. VI. D. PI. 16. f. 7. 3 Volgens de aanhadingen worden hier gefireepte, F .NERIETEN; „ zodaanfgen zouden 'er veelen kunnen zynj over st „ geheele bovenfte gedeelte: maar van de kleur, in „ 't leevende Dier, kan ik niets zeggen, als hebben„ de alleenlyk oude Schaalen, die door de bewee„ ging der zee fterk afgefleeten waren,'daar van gezien, en eenigen daar van, doch zeldzaam, aan 'c „ ftrand gevonden." Die. van Aoanson was zeer fraai, en met rosfe Streepjes golfswyze getekend. Het Slakje was wit en hadt een wit fteenachtig Dekzeltje. De drie van Gualthieri, hier aangehaald, verfchillen zeer van elkander, en die van Rumphius gelykt naar de één noch de andere. 3. Eijerdoijer. Nerita Vitellus. Neriet, die de Schaal genaveld en bolrondachtig heeft, het Gat van de Na. vel zonder oneffenheden. Nerita Testa umbilicata fubglobofa, umbilico perfiorato cequali. Linn. Syst. Nat. XII. Valvata quinta. Rumph. Rar. Z'. 22. f. D. Knor Verzam. I. D. PI. 7. ƒ. 2. II. D. Pi. 8. ƒ. 5. Pi. xo. f. o PI. 11. ƒ. 1. J 3 ■ Dit zyn de gewoone Eijerdójers, die men doorgaans uit den rosfen goudgeelachtig, met bruiner Band en witte Stippen getekend aantreft. Zy vallen veel grooter dan de grootfte Land-Slakhoorens. Men vindt 'er ook die leverkleurig zyn, met witte Banden, of an. ders op veifcheiden manieren getygerd en geftreept. De afkomst is uit Oostindiën. 4. Platte Neriet. Nerita albumen. Neriet, die de Schaal genaveld verhevenrond heeft, de Navel hartvormig, met een vlak uitgebreide Kwab. Nerita Testa umbilicata convexa, Umbilico fubcordato, Lobo explanata. Muf. £. U 675. N. 385. List. Conch. 4. S. 5. C. 3. f. 1, 2. Vitellus compresfus. Rumph. Rar. T. 22. f. B. Gu. alth. Test. T. 67 ƒ• A, B. Argenv. Conch. T. 10. (7) /• TVRêgenf. Conch. 20. T. 5. ƒ. S4« Knor. Verzam. IV. D. PI. 7. ƒ. 4. 5. De platheid, om welke Rumphius haar Vitellus compresfus noemt, onderfcbeidt deeze ten duidelykfte van de andere Eijerdoken. In de andere aaneehaalda gejlippelde Eijerdoiren, of dergelyke Hoorentjes bedoeld, zslvs die aan onze ftranden en aan de overige kusten van Europa gemeen zyn. Dit toont duidelyk de aangehaalde van Lister, welke byna rond was, op 't grootfte naauwlyks een duim lang, met vyf Gieren, „ Deeze, (zegt by) is uit den witten rosachtig, doch „ heeft aan het laagfte gedeelte, voornaamelyk van „ de eerfte en tweede Draai, als eene rosfen Band, „ die uit eenige fcheeve rosfe Vlakken beftaat, en Afbeeldingen, evenwel, is dezelve niet zeer blykbaar. „ Deeze gelykt best naar een leggende Doijer „ (zegt Rumphius,) want hy is platter dan de voor» „ gaande, plat, leververwig, zonder Spikkels, de ,, Mond Iangachtig fmal, met een dun donkerbruin „ Schildje." Wy hebben ze, zegt de Heer Hout. tuyn, die zeer plat zyn, en van aanzienlyke grootte, bleeker of bruiner leverkleurig. De afkomst is uit Oostindiën. 5. Getepelde Neriet. Nerita mammilla. Neriet, die de Schaal genaveld, eyvormig, glad heeft, met eenen gedekten Navel, de Opening ovaal. Nerita Testa Umbilicata ovata glabra, Umbilico obte&o, Apertura ovata. Linn. Muf.jL.U675- N.3%6. Cochleanivea Column. Aq. T. 52. f. uit. List. Conch. 4. S. 5. C. 3. T. 1. ƒ. 3, 4. Valvata feptima, albula. Rumph. Rar. T. 22, f. F. Gualth. Test. T. 67- f. C. D. Mammelon blanc. Argenv. Conch T. 10. (7) f-X. Seb. Kab.III. 7138. ƒ. 9, 10. Knor. Verzam. IV. D. Pl. 6. ƒ. 3, 4. PI. 8. ƒ. 4- VLD. Pl.AO.f 2, 3. Te recht kan deeze Getepelde Eijerdoijer geheeten worden , alzo haar fterk uitpuilende Top een tepelachtige gedaante heeft. Rumphius, die ze als zyns zevende Valvata. Klephooren, of Albula, dat te witachtige. befchryft, merktaan, dat dezelve weinig Gie« ten heeft, de Punt wat verheven, met een wyden Mond,  NERIETEN. NERIETEN, 5i67 Mond, daaf een donkerbruin of honigtferwfg dekzel op zit, don als een Hoorne blik. De meesten, zegt hy,. zyn fpierwit; eenigen hebben alleenlyk aan den Mond een zwarte plek; doch anderen zyn ronder, en over 't geheele Lyf oranjegeel, met dergelyke dek- zeis. Wy hebben er die geneei wit zyn, om die reden wel Eijerfchaal getyteld, en die geheel rosachtig geel of vuurkleurig zyn, als ook bruiner en leverkleurige, altemaal aan de tepelachtige uitpuiling van den Top, en aan de langwerpigheid van het Lyf te onderlcheiden. zy voeren een oy^unueren naam oy de Amboineezen, als meer vleescb hebbende dan zy bergen kunnen; dewyl de Slak uit de Hooren tevoorfchyn komt met veel grooter Lighaam, dan de vatbaarheid fchynt te zyn van de Hooren: dochzy kruipt niet te min t'eikens daar weder in , en fluit de Schaal met het gezegde bruine Dekzeltje» Sommigen hebben de Navel doorboord: by anderen is dezelve dicht of toegedekt. Voor de woonplaats vindt ik Barbados en Alexandria aangetekend: doch de voornaamile afkr.mst is uit Oostindiën. 6. Rivier Doorntje. Nerita corona. Neriet, diedeGieren van de Schaal met Doornen gekroond heeft en de Lippen tandeloos. Nerita Testa Anfraüibus coronatis Spinis, Labiis edentulis. Linn. Muf.L U 676. A?.'387Valvata fpinofa. Rumph. Rar. T. 22. ƒ. O. Pet. Amb. Tab. 3. ƒ. 4. Argenv. Conch. T. 10. (7) ƒ. N, 2. Hier wordt een zeer aartig Hoorentje bedoeld, dat men Rivier-Doorntje noemt, 'volgens Rumehius. Het zelve is in alle rivieren van Amboina gemeen, en plaagt de genen zeer, die met bloote voeten daar in gaan baaden. Wat de grootte aanbelangt, dezelve is als een erwt: de kleur bruinachtig of bleekgroen. De Gieren zyn gekroond met kleine Doorntjes. Het wordt door de Amboineezen Hehul geheeten. 7 Ruuwe Neriet. Nerita radula. Neriet, die de Schaal geribd he^ft met gelyke Knobbels, de Lippen tande» loos. Nerita Testa fulcata taberculis aqualibus, Labiis edentulis. Linn. Muf. L. U. 076. N. 388. De Schaal van deeze is verhevenrond, ongevJakt wit en zeer ruuw, door dien zy zes- en twintig Ribben beeft, van uitpuilende Knobbeltjes, die van gelyke grootte zyn. Dit doet ze naar een Rasp gelyken, waar van de bynaam. 8. Dunne Neriet. Nerita cornea. Neriet, die de Schaal met flaauwe Streepjes heeft en de Lippen tandeloos. Nerita Testa obfolete firiata, Labiis edentulis. Linn. Muf. L. U. 677. N, 38. Argenv. Conch. 2.1 10. (7) ƒ. M> Knor-. Verz; VI. D. Pi. 17. ƒ• 8. Deeze komt van verfchillende kleuren voor: geheel wie of paarschachtig met witte of roodachtige Banden, of ook zeer fraai geftippeld en gevlakt; ja fomtyds geheel bruin. Zy heeft de Schaal zo dun als hoorn. De aangehaalde van 0'Argenvij.i.e., die geel van grond was met drie zwart geflipte Banden, febynt veeleer een Eijerdoijer of Maanhooren te zyn. Zy komen uit de Westmdiln. 9, Rivier-Neriet. Nerita fluviatilisv Neriet, die de Schaal rimpelig heeft en de Lippen tandeloos, Nerita Testa rugofa, labiis eder.iulis. Linn. Faun. Stiet* 21.04» List. Ang. T. 2. ƒ, 20. Conch, II. p. 1. ƒ, 38. Eet. Muf. 67. N. 71 F. - Tot deeze foort woidt die van Lists4 beUokkeff3. Welke hy noemt, Rivier-Neriet, die nit den blaaütven groenachtig met Vlakken is, hebbende een rosachtig, maanswys en ftekelig Dekzeltje: als ook een andere, met het Dekzeltje fafFraankleurig, en die van Peti» ver, genaamd klein netswysbont Nerieije uit de Theems. Een dergelyke komt voor in de rivieren van Sweeden, doch de oppervlakte met putjes, en van eene blaauwachtige hoornkleur; de Opening byna zo groot als de Schaal, de binnenfte Lip plat, het Dekzeltje halfovaal hebbende. Volgens Lister is deeze Neriet iets langer dan een kwartier duims, doch niet zo breed, hebbende de Schaal, hoe klein ook, veel dikker en fterker dan alle andere Rivier-Hoorens, zeer laag getopt, en maar uit twee of drie Draaijen beftaande. De opening is halfrond: het Dier witachtig, met twee draadwjs dunne Hoorntjes. Men vindt ze, in Engeland, op fteenige ondiepten in de rivieren, • 10.. Strand Neriet. Nerita littoralis. Neriet, die de Schaal effen heeft, den Top ingevreeten, de Lippen tandeloos, Nerita Testa leevi, Vertice cariolo, Labiis edentulis. Linn. Faun. Suec, 2195. It, Oei. 261. List». Angl. 164. T. 3. ƒ. 11. Conch. T. 4. S, 8. ƒ. 30, Pet. Muf. 67. N. 717. Gualth. Test. T. 4./. LL. Deeze Strand - Nerieten, dus genaamd, om dat zy aan de oevers van ons wereltsdeel menigvuldig voorkomen, zouden, volgens de aangehaalde Afbeeldingen van Gualthieri maar zeer klein zyn, doch Lis. ter merkt aan, dat zy ongevaar de grootte hebben van een hazelnoot, zynde de Schaal zeer dik en zwaar, ongevaar een half duim lang, Somtyds, zegt deeze Autheur, zyn zy geheel geel; fomtyds fterk naar 't rosfe trekkende, en fomtyds uit den bruinen groenachtig. Op alle fteenige ftranden van Engeland,zegt hy, komen zy menigvuldig voor. Hy hadt ze,, in 't begin van Juny, nu eens tweegeelen, dan een ceeleen bruine, op.'t drooge, na 't aflooDcn van de- zee, gepaard gezien. Niets meldt deeze Autheur van den ingevreeten Top, waar van ook Gualthieri geen gewag maakt3. en de uit hem aangehaalde waren Rivier-Nerieten, van allerlei kleur, 't welk Linnzsus ook aangaande dee-ze foort getuigt, zeggende dat men een kleinere' vindt, in de zoete meiren, van de zelvde foort. Diegenen, welken hy aan 't ftrand van Gothland-vondt,. waren gedekzeld, en het Dier, dat zwart was, gaf twee Borftels. als pooten, aan ieder zyde uit. 11. Meir Neriet. Nerita- lacujhis. Neriet', die de Schaal gladachtig hoornig heeft, met eenen volmaakten Top, de Lippen tandeloos. Nerita TestaIseviuscula cornea., apice exquifito, Labiis edentulis. Linn. Faun. Suec. 1196, Gualth. Test. T. 4. /. MM. Deeze, wier Schaal naar de voorgaande wei gelykt, doch zeer blykbaar getopt zynde, is brooscb,,, zwart met witte Stippen, volgens Gualthieri, door: wien dezelve, naauwlyks een peperkorrel groot, in* zekere-badwateren was waargenomen. LiNNatu8< fchynt dergelyke gevonden te hebben in Sweedfchemeiren. 12. Jongdraagende Neriet. Nerita pulUgera, Nériei, die de Schaal effen heeft doch niet glad , met een uitgeholde dri ay ge-oogd, de binnenfta Li» effen en ge« .kaneld. jiltrita Hsta lavi ruil, Sfirulaexcayate-tculata, ha-  5r68 NERIETEN. NERIETEN. Labio interiore leevi cremdato. Linn. Syst. Nat. XII. Val* vata decimi, fluviatils five rubella. Rumph. Rar. p. 76. T, 22./ H Knor. Verzam VI D. P. 13./. 3. _ Deeze heefc haaren bynaam van een zonderlinge cigenfchap, welke in geen andere Hoorens, die gedraaid zyn, maar wel in de Patellen plaats beeft. Op haare Rug is zy dikwils bezet mst zo veele vuilwitte ■wratten, als korrels, dat men de Schaal naauwlyks bekennen kan; 't welk haare Jongen zyn, die daar op blyven zitten, en daar aan vast bederven. Wan neer men deeze wratten aan dukken drukt, vindt men reeds een flymerig Diertje daar in. Hierom, dan, wordt zy de Jongdraagende Neriet getyteld. De Jongen, wat grooter geworden, verlaaten de Schaal van de Moer, en kruipen aan de klippen. Men vindt 'er ook, aan welken deeze Wratten afgewreeven zyn, nalaatende veele kringetjes, die haar dan veifieren. Anderszints is de Schaal ruuw endoodsch, zwartachtig van kleur, dun met eenen wyden mond, die aan de kanten ros is, en daar van worden zy, in 't maleitscb Bia mattacou, dat Is Rood- Oog, getyteld. Het Schildje is halfsmaanswyze, glad en blinkende, met een uitdeekend hoekje als een Tand. Aan den mond van groote rivieren komen zy in r.edelyke overvloed voor; doch de rechte Roodmondjes groeijen aan harde rosfe klippen of ook in kuilen van roodachtige sarde. Die men in moerasfige rivieren vindt hebben weinig of geen rood aan den Mond, of fchoon zy mede aan harde deenen zitten, doch men kan ze'er gemakkelyker af krygen. 't Geheel drand op Wtoe, by Amboina, wordt, wegens ?ulke roodachtige itee nen en deeze Hoorentjes, Mattacou genoemd. Zy zyn zeer bekwaam tot fp/ze en zoet van fmaak, wordende deswegen ook op de markt te koop gebracht, en die van moerasfige rivieren houdt men voor de Jekkerden. Dit meldt ons Rumphius aangaande deeze zonderlinge Jongdraagende Nerieten, welk hy onder den naam van Aliekruiken tot de ongedreepre Klephoorentjes t'huis brengt. De aangehaalde van Gualthieri is een Rivier-Neriet, geel van mond met een zwarte vlak, en wit van Schaal. 13. Poppetje. Nerita Pupa. Neriet, die de Schaal effen, rondachtig, melkwit heeft, de Gieren met evenwydige zwarte dwarsdreepen. Nerita Testa lavi fubrotunda latïea, Anfraüuwn Striis transverfis nigris parallelis. Linn. Syst. Nat. XII. Een middel.fl.3g is deeze tusfehen dezeven-honderi vier-en-twindg en dertigfte foort, zegt Linnsus. Zy is van grootte als de Strand-Neriet, met de Lip geheel plat en efFentjes getand, Zodaanige kleintjes heb ik zegt de Heer Houttuyn, onder het Speculatie-' Goed, doch dezelven zyn geel van mond 14. Tïvettaniige Neriet. Nerita bidens. Neriet, die de Schaal effen, groen, de binnende Lip cweefandig heeft. Neriti Testa leevi viridi Labio interiore bidentato. Linn. Muf. L. U. 677. N 300. In het Kabinet van de Koningin van Sweeden kwam deeze, de grootte van een erwt hebbende, en, dat zonderling is, éénkleurig, of zwart of geel voor. 't Woord groen zal derhalve hier, by misvatting, on. der de Kenmerken ingevoegd zyn. 15. Groene Neriet. Nerita viridis. Neriet, die da Schaal ^fffen, groen; de binnende Lip in 't midden gekarteld heeft. Nerita Testa lavi viridi Labio interiorf mt/fln »r*. nulato. Linn. Syst. Nat. XII. Nerita minima viridis. Brown. Jam. 399. Die kleine, groene, gladde Nerietjes, welke men ook -onder het Speculatie Goed plaatst, worden hier bedoeld. Zy hebben naauwlyks de grootte van een peperkorrel en zyn ongemeen dun van Schaal. iö. Bloedige Tanden. Nerita virginea. Neriet, die de Schaal effen, eyvormig, de binnende Lip bil tig en met Tandjes heeft. Nerita Testa lavi ovata, Labio interiore gibbo denticnlato Linn. Muf. L. U.678. N. 391. Bonann. Recr. III. T. 204, Pet. Gaz. T. 11. ƒ. 3. Argenv. Conch. T. 10. (7,) /. P. Knos. Verzam. V. D. PI, 3. ƒ. 2. Zo Linnjeus hier d'e gene bedoelen mogt, welke wy Bloedige Tanden noemen, dan vondt ik eenige reden voor den latyn fchen bynaam, zegt de Heer Houttuyn. Die zyn Ed. van deezen aart heeft, voldoen nagenoeg aan de opgegeevene Kenmerken. Zy zyn ook met veele Streepen, zigzagswyze, op eenen witachtigen grond geteekend, byna gelyk o'Argenvills meldt, ten opzicht van deaangehaalde, letterP. Die, daar van wordt gefprooken, is egter by hem, op Iet. ter H, afgebceldt, ondtr den naam van Qjtenotte, met een mond vol tanden. De mynen hebber, maar twee Tanden aan de binnende Lip, die als in bloedig tand. vleesch daan. Hoe 't zy, de Afbeelding van Bo« nanni verfchilt grootelyks, en Linnsus telt verfcheidenheden op van kleur en tekening, in deeze foort: als, r. een bruine met witte Banden overdwars: 2. een bruine met witte bochtige dwais-Streepjes: 3. een bruine met geele gegolfde dwars-Stieepjes: 4. een andere met zwarte- Barden en bleeke Streepjes. De afkomst was uit de Midellandfche 7.ee. 17. Gladde Neriet. Nrita polita. Neriet, die deSchaal effen, by-a zonder Top, de beide Lippen getand heeft NeritaTesta lavi, Vertice obliterato, Labiis utriusque dendatis. Linn. Muf. L- U. 678. N. 392. Bonann. Recr III. T 221. Valvata Alpina. Rumph. Rar. T. 22. ƒ li N. 2. Gualth. Test. T. 66. f. g. Argenv. Conch. T 10. (7.) /. K. Regenf. Conch. 16. T. 4./. 43. Seb. Kab. III. T. 59. ƒ. 1—3. Deaangehaalde van Rumphius is rond, en dik van Schaal, met een wyden mond; zonder verheven top, en zeer fraai als met bergjes geteekend. Des wegen noemt hv de.elve Alpina. DeSchaal, naamelyk, is naauwlyks gedreept, maar met zwart aartig gefchilderd, als of het verwarde takkebosfehen, zegt hy, of een wild gebergte ware. De mond heeft een dikke lip, die aan de kanten lichtgeel is. Het Schildje is Iichtgraauw, blinkend, deenhard en gegranuleerd, aan de kant met een tandje. Drie verfcheidenheden daar van, geeft by op, die altemaa! zwartachtig waren: des bet te verwonderlyk voorkomt, dat Linnjeus hier Nerieten van zo veelerlei kleuren, aschgraauwe, witte, rosfe, met donkers, witte of roode Banden, t'huis brengt: die veeleer zouden fchynen tot de volgende foort te behooren. 18. Poelorontje. Nerita Poloronta. Neriet, die de Schaal gedreept en de Lippen getand heeft, de binnende platachtig gerimpeld. Nerita Testa flriata, Labiis dentatis interiore planiusculo rugufo. Linn. Muf. L U. 679. N. 393» Valvata fecunda, fasciata, Rupmh. Rar. T.  NERIETEN. NERIETEN; 51*» dag, waar door ze Gefpikkeld worden, doch altyd blyft het zwarte meester. Deeze Groefjes maaken dat de rand der buitenfte Lip ook gekarteld is.; deTopfteekt niet uit. Het Schild is zwartachtig;, aan de buiten. zy.de met een Tandje. De Amboineezen noemen zo Kima Ahoesfen, om dat de flak, te veel gegeeten , eenige jeukt of prikkeling in de keel veroirzaakt, en dus lastig is voor de genen, die met hoest bezet zyn, 23. Kameiotje. Nerita Chapialeon, Neriet, die de Schaal gegroefd heeft, met twintig'Ribben, de Lip. pen getand, de hinn.eh'fte rimpelig geknobbeld. Nerita Testa fulcata Sulcis viginti, Labiis dentdtis, interiore rugofo tuberculato. Linn. Muf. L. V. 681- N. Valvata tertia undulata. Rumph Rar. T. 22. f. L. "Ar* cenv. Conch. T. 10. (7.) ƒ. Q. Regenf. Conch. 12. T. 3. ƒ. 26. Knor. Verzam. V. D. Pl. 15. f. 4. Da naam van Kameiotje, welke Rumphius aan zyne derde der' Geribde Nerieten geeft, is daar van afkomstig, dat zy overdwars gefchilderd zyn met zwarte gdt« ven.;,doch. fommigen, zegt hy, zyn geelachtig gegolfd, in plaa-s van zwart. Mo.oglyk zal hier de bynaam, CluwMeon, van ontleend zyn. .Linn^us geeft 'er twintig Ribben 'of groeven aan, en zo veel tel ik 'er omtrent in een roozekleurige, met zwarte Golven en wit, doch geel getopt, nagenoeg met de aangehaalde van d'Argenville overéénkomende, en dus ook zeer fraai. .Deeze, en de drie of vier voorgaanden, vallen zo groot niet als de volgende. De twéa laatften komen zekerlyk uit" Oostindiën, In deeze roozekleurige is het Mondje, wegens zyne Tandjes, aartig te befchouwen. 24. Gegolfde Neriet. Nerita ündata. Neriet, die de Schaal gegroefd heefc met dertig Ribben, de Lippen getand, de binnenfte rimpelig geknobbeld. Nerita Testa fulcata Sulcis triginta, Labiis dentdtis, interiore rugojo tuberculato. Linn. Muf. L. U 682. N. 399. Rumph. Rar, T. 22. ƒ. 4. Gu<h. Test. t. 66- f. X. Knob» Verzam. VI. D. Pl. 13. ƒ. 2. Deeze verfchilt van de voorgaande, ook, doordien haar Top meer uitfteekt, en doordien zy de Banden breeder heeft, zegt Linnjeüs, die deswegen haar dan de Gegolfde zal genoemd hebben, welke benaaming zo wel op de voorgaande past als op deeze. Ook was de kleur in die van den Heer Houttuyn , die dertig Ribbetjes beeft, byna geheel zwart, met golfswyze geeie Streepen, en zou men ze, derhalve, wel tot de'Kamelctjes betrekken mogen. De aangehaalde van Gualthieri fchynt veel minder geribd te zyn. 25. Wrattige Neriet.- Nerita excoria. Neriet, die de Schaal gegroefd heeft met getande Lippen, de binnenfte geknobbeld. Nerita Testa fulcata, Labiis dentatis, interiore tuberculato. Linn. Muf. L. U. 682. N. 400. Bonann. Recr. III. f. 220. List. Conch. IV. S. 1. T. 2. ƒ. 5. Rumph Rar. T 22. f. M. Pet. Gaz. T. 100. f. 6. Gualth. Test. T. 66. f. U. Argenv, .Conch. T. 10 (7.) ƒ. 1. Seb. Kal UI. T. 59./. 4_a. De Valvata granulata van Rumphius , hier aangehaald, is wit van Schaal, maar doorgaans met ruige wratten of korreltjes bezet, welke op ryen ftaao, en tusfehen beiden, langs de Gieren, vooren maaken. Die ruuwheid, zeer aanmerkelyk in deezefoort, doet 'er ons dén naam van Wrattige Neriet aan geeven. Haare mond-opening komt volmaakt met die van Gualthieri overeen, de Rugzyde met die van Bonanni, LUI doch r. 51. ƒ. K. Knor. Verzamel. III. D. Pl. J. f. 4, De aangehaalde noemt Rumphius Poelorontjes, om dat zy weinig anders dan op Poeloron en andere Banda.fche Eilanden voorkomen. Zy zyn op.de zelvde ma. nier, zegt hy, als de voorigen gefchilderd,-doch met één, twee of drie, roode Banden. Defraaiften, die wy hebben, zyn op een witten grond groenachtig gemarmerd, met roozekleurige Banden. De mond-opening vind ik in de mynen, wat de buitenfte lip aangaat, niet, en de binnenfte maar weinig getand, zegt de Heer Houttuyn. .19. Zwart bonte Neriet. Nerita albicilla.-Neriet, die de Schaal geftreept en de Lippen eenigermaate .getand heeft, de binnenfte zyn met Knobbeltjes. NeritaTestaflriata, Labiis Subnentatis, interiore tuberculato. Linn. Muf.- L. U. 679. N, 394. Rumph, Rar. T. 22. ƒ N, S. Knor, Verzam. VI. D. Pl. 13. /. 4. ■Deeze, die men eigentlyk zwart bonte kan noemen, hebben ■ den grond,, zo wel als de oper ing, 'geheel melkwit, met gitzwarte Vlakken, 't welk dezelven, hoe gemeen ook zynde, niet onaartig maakt. De Tandjes van de mond-opening zyn niet zeer blykbaar. Zy komen ook uit Indiën.; maar LinNjEus fchynt zich door fchielykheid vergist te hebben, met dezelven Toor de agtfte foort van Rumphius aan te zien, en op Hltoe te piaatzen. 20. Veelkleurige Neriet. Nerita Hifirio. Neriet, die -de Schaal gegroefd heeft en overdwars geftreept, met de binnenfte Lip getand. Nerita Testa fulcata transverJeque firiata, Labio interiore dentato. Linn. Muf. L. U. 080. N 395. Rumph. Rar. T. 22.fi N. 6. Dertig overlangfe Groeven heeft deSchaal van deeze, met zeer fyne dwars-Streepjes. De kleur was, of bleek aschgraauw met drie bruine Banden in de langte , of roodachtig met kromme, of geelachtig metbogtig witte Banden overdwars. Dit zal aanleiding ge.geeven hebben tot den bynaam. 21. Geplooide Neriet. Nerita plicata. Neriet, die de Schaal gegroefd heeft, en de Lippen getand, de binnenfte rondachtig, de buitenfte wederzyds met kegelvormige fpitfe Tanden. Nerita Testa fulcata, Labiis dentatis, interiore rotundato exteriore utrinque dentibus acw ■tis conicis. Linn. Muf. L. U. 680. N, 396. Deeze foort, zich in 't Kabinet der Koninginne van Sweeden bevindende, was ongevlakt,wit, en hadt omtrent twintig diepe Groeven. De buitenfte lip hadt in 't midden vier platachtige, op ieder zyde een ke. gelvormigen grooteren Tand; de binnenfte was verhevenrond, overlangs gerimpeld met yle uitfteekende Knobbeltjes: de Rand inwaards gerond, met drie of vier diep ingefneeden Tanden. Ook vöndf men 'er verfcheidenheden van, met kleine bruine en eenige roodachtige vlakjes, over de Ribbetjes der Groeven verfpreidt. 22. Gefipikkelde Neriet. Nerita grosfa. Neriet, die de Schaal gegroefd heeft, en de Lippen gerand, de binnenfte rimpelig verheven rond. Nerita testa fulcata. Libiis dentatis, interiore convexo rugofo Linn. Muf L. U. 681. N 397, Rumph. Rar. T 22. f. N. Gualth. Test. T. 66. fi. V. Knor. Verzam. III. D. Pl, 1 f. 5. De aangehaalde van Rumphius is diep gevoord of Ingegroefd, met uitfteekende ronde Ribben, zwart van Schaal en mosachtig, maar als man Ze zuivert, Jcomen 'er witte Streepjes op de Ribben voor den  5170 NERITIETEN. NESTELEN» NESTELKNOOP; doch de aangehaalde van d' Argenville fchynt tot de voorgaande foort te behooren. Volgens Rumphius zyn 'er nog twee verfcheidenheden van, aan deftranden van Amboina gemeen; maar de eerfte, zegt hy, wordt zelden gevonden. Tusfehen de Korreltjes of Wratten ziet men aan de verfche eenige korte bor* Heitjes of haafrtjes; dat 'er mooglyk den bynaam van Exuvia- aan heeft doen geeven. NERITIETEN dus worden de verfteende Nerieten genaamd, die aan derzelver byzondere gedaante zeer kenbaar zyn, en hier toe behooren ook de zogenaamde Halve Maantjes en Eijer Dooijers, in de Verfteening. insgelyks Nerhieten genaamd, welke men menigvuldig onder de verkalkte Conchyliën uit Frankryk aantreft. De eigentlyke Nerieten komen verfteend zeldzaamer voor. Zie'er op onze Plaat XXXVII. in Fig. 6. eene vry groo te afgebeeld, in de hoedaanigheid der Akenfche Verfteeningen, naamlyk kalkachtig bruingeel van kleur. NERIUM, zie OLEANDER. . NESTELEN is een woord oirfpronkelyk tot de Vogelen betrekking hebbende , om mede te kennen ie geeven dat zy hunne verblyfplaats vervaardigen, lot het aankweeken en voortbrengen van jongen. —— en noch is dces gewoon Niet hoogh te vliegen, noch te nestelen in de kroon Van hooge boomen. Vondel, Ovid. Herf. Vlll. B. ys. 357. Kiliaan meende, dat men voor Nestelen, beter zou zsggen , Nesten ; doch zonder grond zegt de Heer Huydecoper. 't Is waar volgens de Analogien maakt men eenvoudiglyk van Nest, nesten, gelyk van Huis, iiuizen, van Hof, hooven, enz. maar wederom maakt men van Mesten, nestelen; gelyk van Druppen, druppelen ; van Trappen, trappelen; van Wikken, wichelen. In een eigentlyken zin ontmoet men het woord Nestelen reeds by Welleramus hl. 34. min Önba/ thir tfitc tijcr nestelen in ffciniochorau: dat is, myne duive , gy die daar nestelt in fleengaten. Doch menigvuldig is het oneigelyk gebruik van dit woord in de betekenis van zich ergens vestigen, en geduurig ver. hl y ven. Hooft in de Ned. Hist, hl, 098. Parmaes neirfligheidt in 't nestelen op den dyk enz. Doch gelyk het eigelyke Nestelen der vogelen dient, tot het aankweeken sn voortbrengen van jongen ; zo gebruikt men deeze fpreekwyze allernadrukkelykst van zulke dingen, die zich, eens post gevat hebbende, uitbreiden, en als een vuur of kanker voortloopen, en zich dus als vermenigvuldigen en zaad winnen. P. Belaert, leeven van Keyzer Kaerle, B. III. fol. 78. c. dattet den lande geen daecht en foude inbrenghen, waert dat- de Italianen daer begonften te nestelen. Hooft in Henrik bl. 32. geene ketternyen op de grenzen te laaien Bestelen. Vondel in Palamedes: Wat moeite nestelt onder 't dack. onthoudenswaardig is het zeggen van Spieghel, Hèrtfp. £ 30% 7.0 ghy dér voglen vlucht srheen boven 't hooft koontkesren, Maar dacs 'er nestien niet, dit koondy lichclik weren. het welk hy vervolgens overbrengt tot fchaadelykegedachten. Kamphuizen gebruikt, met de zelvdeovsrdracht, Nest, in zyne Stichtel. Rymen, hl. 100.. Wat laat gy my meer dan gedachten,. Eie in &e ziel esii nest yan fmene.i is». Voeg hier by nog 't gene Hooft in zyn' gtyïirjröï fchreef: de kout is de ziel van de bezoeken, "gelvk da vreught die van de banketten; die nestelt zo wel in h ta* pier, als dees in den wyn. NESTELKNOOP in het fransch Nouement d'AU guilette, is eene uitdrukking aan de Toverkunst toegewyd, waar door men eene gewaande betovering verftaat, die zonder de werktuigen ter voortteeling van een welgefteld Mansperfóon tekwetzen, 'er nogthands het gebruik van belet, wanneer hy zulks het minst yerwagt. De Óuden hebben dat wonderlyk toeval aan toverdranken , of wel aan beguichelingen door to. verkunst voortgebracht, toegefchreeven. Plato waarfebouwt de nieuwgetrouwden, alles te beproeven, om hun daar van te bevryden. Virgilius betoogd duidelyk de Nestelknoop in dit vers van zyn VIHfte. Herderszang : Terna tibi hac primttm duplici. diverfa calore Licia: dreunde. De Fabelen van Apulejus fpreeken niet anders dan van de betoveringen, die de beruchte Toveres Pamfhilia te werk ftelde, om de onmacht te midden der vuurigfte liefdens-omhelzingen te verwekken. Van« daar dat Minutius- Felix aan den Heiden Cjecilius-toevoegde, dat Jupiter zelve niet altoos de macht hadt bezeten om de bekoorlykheden van Juno haaren gordel te ontknoopen. Numantina echtgenoote van Plantius Sylvanus, wierdt befchuidigd haar man door middel van toveryen, tot het liefdenswerk on. bekwaam te hebben gemaakt: Injecisfe carminibus&veneficiis vecordiam marito, om my van de kiesfche uitdrukking van Tacitus te bedienen, Annal. Lib. IV. Het fchynt dat de RomeinfcheRechtsgeleerden niet twyffelden aan den goeden uitflag der toverkracht, om den Nestelknoop voort te brengen, want Paulus voert eene wet aan, welke verbied van dusdaanige. binding gebruik te maaken; Pomponius Sabinus en Servius veroirdeelen de beoefFening deezer foèrt vanTover-knoopen; en om kort te gaan, de Gefchiedfchry. vers voeren 'er aanmerkelyke voorbeelden van aan.'. De Egyptifche Koning Amasis, koste ingevolge het verhaal van Herodianus zyne huisvrouw Laodicea. niet bekennen, om dat hy door toverye was gebonden. Sozomenes, Lib. VUL verzekert ons. dat Hrnïr.nTni. zoon van Theodosius, na de dochter van Stilicogehuwt te hebben, door eene Toveres zodaanig wierdt bechuigelt en den Nestel gebonden, dat hy buiten ftaat geraakte om aan de huwelyksplichten te kunnen voldoen. De Koninginne Bruneiiout , moeder van Thierry Koning van Bourgondièn, beguichelde heinzo fchoon, ingevolge het verhaal van Aimoin, dat welke poogingen hy ook te werk ftelde, hy het altaar der liefde van zyne Vrouw Hermenaberge niet koste befprosijen. Kan men ftaat maaken op het gene Gregorius de Tours bybrengt, dan onderging Eulasius het zelvde lot; want een meisje waar op by verliefJ was uit een kloofter van Langres gefchaakt hebbende,, en naderhand getrouwd-, wierden zyne Concubiren hier zodaanig minnydig- over,, dat zy hein betover* den,, en daar door belette, om zyne gegeevene trouw door vleefchelyke vermenging te-, voltooijen: Concubu naias, dit zp de eigeas wg9r/de;j fjiïi dsn Gefchied. ' fchrj?»  NESTORIAANEN. fcbryver, Lib. X, Cap. 8. injiigante invidia, fmjum ei fppilaverunt. JVIaar zedert lang, flaat niemant meer geloof aan die zotte vertellingen. Men is onderricht, dat de beguichelingen waar van de toverkunst oudtyds gebruik maakte om liefde in te boezemen, of fchielyk in een wel bewerktuigd ligbaam, de drift der begeertens tot lighaamlyke wellusten te doen ftremmen, alle hunnen macht ontleenden, van de ontroering door fchrikbaarende bedreigingen in iigrgeloovige zielen voortgebracht. De neiging en drift tot liefdensomhelzingen in de eenen, en in anderen de vrees van daar aan niet te kunnen voldoen, maakten hunnen tegenfland Onnut, of hunne poogingen ontoereikende. De werktuigen die de werelt zedert zulk eene reeks van eeuwen met inwooners heeft vernieuwt, zyn door het gezach der verbeelding in een oogenblik verwarmt of tot yswording toe verkleumd. NESTORIAANEN was eenen Aanhang van dwaa. Jende Christenen, welke in de vyfde eeuw ontdond, en zynen naam verkreeg van Nestorius derzelver •Stichter, een Syriër, Bisfcbop van ConRantinopolen-, eenen leerling van den beroemden Theodorus van Mop. Jueftia , uitdeekend door zyne geleerdheid en welfpreekenheid; bekwaamheden, die, egter, vergezeld gingen van ligtvaardigheid en ondraaglyken hoogmoed. Voor dat wy overgaan om een byzonder bericht te geeven van de leer deezes Scheurmaakers, is 't noodig aan te merken, dat, fchoon men in de beiluiten der voorgaande Kerkvergaderingen , klaar en beflisfend bepaald hadt, dat Christus te gelyk God en Mensch was, geene Kerkvergadering dus lang .^a udut, vdstgcitem over de wyze en net uitwerkzel deezer vereeniging der twee Natuuren des Zaligmaaiters.- ook was deeze ftoffe tot nog toe van de Chris, tenen niet onderzogt of betwist. Ingevolge hier van drukten de Christen Leeraars zich over deeze verborgenheid zeer verfchillende uit. Eenigen gebruikten zulk flag van fpreekwyzen, die het verfchil tusfehen den Zoon van God en den Zoon des Menfchen fcheeaien te vergrooten, en dus de Natuur van Christus in twee onderfcheide perfoonen te verdeelen. Anderen, daarentegen, fcheenen den Zoon van God en den Zoon des Menfchen te zeer met elkander te verwarren , en te veronderftellen , dat de Natuur van ■Christus famengevoegd was van zyne godheid en ■menschheid in één gemengd. . De kettery van Apollinakis heeft gelegenheid gegeeven tot deeze verfchillende wyzen van fpreeken. Want hy beweerde dat de Mensch Christus geen menschlyke ziel hadt, doch in plaats daar van bedeeld was met de Godlyke Natuur, welke ook de werkzaamheden der ziele volvoerde: en deeze leer ftelde baarblyklyk eene verwarring van de twee Natuuren in den Mesfias. De Syrifche Leeraars waren, om de dwaalingen van A/jpollinaris te vermyden, en zyne navolgers van de gemeenfehap der kerke uit te fluiten, zeer zorgvuldig bedacht om eene naauwkeurige onderfcheiding te maaken tusfehen de Godlyke en Menschlyke Natuur in den Zoon van Gon; ten dien einde bedienden zy zich van zulk flag van fpreekwyzen , als het denkbeeld dat Christus uit twee verfchillendeperfoonen beftondt, fcheenen te begunftigen. De wyze van fpreeken, door de AlexandriSrs en Egyptenaaren aan- NESTORIAANEN. genomen, liep in een ander uiterfte, en fcheen sefchikt om de leer van Apollimaris ftaande te hou- u-u, en, aoor eene verwarring der twee natuuren, die tot één te maaken. Nestorius, gelyk gezegd is, een Syriër, hadt de gevoelens van de Leeraaren zyns volks aangenomen, en was een geflaagen vyand van alle Aanhangen»; doch 't meest gebeeten op de ApolWisten, wier val hy met een brandenden en onver, doofbaaren yver zogt te berokkenen. Hy fprak daar. om, over de twee Natuuren in Cbbistus, op de fy. nfche wyze, en prees zyne leerlingen krachtig aan, naauwkeuxig onderfcheid te maaken tusfehen de daaden en de gewaarwordingen van den Zoon Gods , en die van den Zoon des Menfchen. De Jefuit Doucm gat, in den jaare 1710, in 4to. te Parys, een Gefchiedenis van de Nestorianery in *t licht; maar het is zulk eene Gefchiedenis, als men moest verwachten van een Schryver, die, uit hoofde zyner belydenisfe, verplicht was, den opgeblaazen Cyrillus onder de Heiligen, en Nestorius onder de Ketters, te plaatzen. De oude Schryvers , die voor de eene of de andere party .hebben gefchreeven, worden gemeld by Jo. Franc Buddeus, in zyne Jfagoge m Theologkm, lom, II. p. 1084. De berichten, doo* deOosttrfche Schryvers aangaande dit gefchil gegeeven, zyn byéén verzameld door Eusebius Renaudotus, in zyneMrfsrut Patnarcharum Akxandrinorum, p. 108. &c. en door Jos. Sim. Assemanus, in zyne Bibliotheca Griental.Clsment. Vaticana, Tom. III. Part. II. p. 67. Anastasius, eenen vriend van Nestorius, gaf gelei genheid tot dit onaangenaam gefchil. Deeze Priester kantte zich, in den jaare 428, in eene openbaare redenvoering, tegenden tvrel «f»7.v«, nfii«,.^r.^. nu gemeenzaamer in het gefchil met de Ariaanen aan de Maagd Maria gegeeven, dan voorheen, en deeze benaaming was de meestgeliefde by de navolgers van Apollinaris. Hy gaf tevens als zyn gevoelens op, dat de heilige Maagd veel eer x(ifM*,*, dat is, Moeder van Christus, behoorde genaamd te worden : dewyl de Godheid niet kan gebooren worden of derven, en dat, gevolglyk, de Zoon des Menfchen alleen zyne geboorte kon ontleenen van eene aardfche moeder. Nestorius keurde deeze gevoelens goed, verklaarde en verdeedigde dezelve in verfcheide Redenvoeringen. Men kan deeze Redenvoeringen van Nestorius vinden in Marii Mercatoris Operibus, Tom. II. p. 5. verrykt met de Aanmerkingen van Toannes Garnerius. Maar en hy, en zyn vriend Anastasius, werden hevig wederfprooken, door eenigeMonmken van Confiantinopolen, die ftaande hielden, dat de Zoon van Maria, God in *t vieesch was: zy wekten den yver en woede des volks op, om deeze leer tegen Nestorius ftaande te houden. In weerwil van alle deeze poogingen, werden de leerredenen van deezen Kerkvoogd op yeelé" plaatzen, met uitneemend genoegen, ontvangen, en hy hadt de meerderheid op zyne zyde. De Egyptifche Monniken hadden de leer van Nestorius niet verdaan, of zy vonden zich door de redenen, daar in gegeeven, overgehaald, om zyne gevoelens te omhelzen, en noemden vervolgens de gezegende Maagd niet meer de Moeder Gods. Ten deezen dage was Cvrillus Kerkvoogd teAlexi mdriën: deeze hoogmoedige, onrustige en heerschL11I z Zug-  5172 NESTORIAANEN zugtige mensch kon niet dan met een ongunftig oog de toeneemende macht en waardigheid des Bisfchops van ConhanthwpQlen befchou wen. Zo ras hy kundfchap kreeg van dit verfchil; beftrafte hy de Egyptifche MonEiken en Nestorius; maar ontdekkende dat de laatst» gemelde zich des niet bekreunde, nam hy gewelddaadiger middelen by de hand, en hieldt raad met Celestinus, Bisfchop van Romen , dien hy op zyne zyde hadt overgehaald; hy beriep, in den jaare 43°. eene Kerkvergadering te AlexandrUn, waar op hy niet min dan twaalf vervloekingen over Nestorius ultfprak. Deeze Kerkvoogd bezweek niet voor den donder dier veroirdeelinge; maar , ziende zich te onrechte befchuldigd wegens het berooven van deeere, die Chrutus toekomt, kaatfte hy dezelvde befchuldiging te rug op zynen tegenftander, verklaagde hem •van de Apollinarifche Kettery , het vermengen der twee Natuuren in Christus , en overlaadde Cyrilius met even zo veele vervloekingen als.deeze over hem hadt üitgedonderd. Vid. Jo. Haüduini Concilie, Tom. I. p. 2199. Nog andere vervloekingen, van de leeds uitgegeeve verfchillende.-, deedt Jos. Sim. As•semanus het licht zien, in zyne Ribliotheca Oriental. €lement. Vaticana, Tom. II. Part. III. p. 199. Die ongelukkige twist, tusfehen twee Bisfchoppen van den oerften rang, ontftond veel eer uit de bedorvene 'beweegredenen van nayver en eerzugt, dan uit eene eprechte en belanglooze zugt voor de waarheid,, en was oirzaak van ontelbaar veele rampen en onheilen der kerke. Wanneer de geesten aan beide kanten dermaate verbitterd waren , door wederzydfche uitbanningen en twistfehriften, dat 'er geen kans was, om,.op eene minzaame wyze, een einde te maaken aan deezen twist, deedt Theodosius de Jonge , in den jaare 43r, te Ephefen eene Kerkvergadering famenkomen, •die den naam draagt van. de Derde Algemeene Kerkvergadering. In deeze Kerkvergadering zat Cyrillus \-oor, fchoon hy party, en de geflaage vyand van Nestorius was; en hy wilde de betwiste zaak onder.zegt en bepaald hebben voor dat Joannes , Bisfchop van Aatiochiin , en de andere Oosterfche Bisfchoppen, daar verfcheenen. Nestorius kantte zich tegen "deeze handel wyze aan, als ongeregeld en onrechtmaatis; maar zyne tegenverklaaringen van geene uitwerking altoos zynde, weigerde hy op het opontbod van de Kerkvergadering te verfchynen. Cyrillus, cndertusfehen, de zaak met wetloos geweld voortzet, tende, werd Nestorius onverhoord veroirdeeld, en, fl.sndede afweezigheid. van een groot getal Bisfchoppen., dis tot de Kerkvergadering behoorden, met -den verraader Judas vergaleeken, van godslastering befchuldigd , van de bisfchoplyke. waardigheid beroofd , en in ballingfchap gezonden, waar hy zyne dagen eindigde. De zulken, die na een uitvoeriger bericht van deeze Kerkvergadering begeerigzyn, mo^t-.i ts- raade gaan met de Vanionm Patrum Epistols. ad iincllium-Epheftum- pertinente*, door Christianus Lu-rus, naar een handfehrifc van 't Valkaan, in't licht gegeeven, te Leuven, in den jaare 1682. 4to> Nestroaius werd,.. ingevolge van het vonnis, in deeze Kerkvergadering, tegen hem uugefprookea, eerst n,a Petra- tn Arabiên „ ea ncderhand na Oafis, eeoe e^n*2wbb plaats iu..de. wocstynen vmEgypta, gsbaLaen.,. NESTORIAANEN; alwaar hy, in den jaare 435.,. overleed. De verhaa? len van zyn deerlyk einde, gegeeven door Euagrius-, in zyne Hist, Ecclefiast. Lib. I. Csp. VII. en door Thf.odorus Letïor, Hist. Ecclefiast. Lib- II. p. 565, zyn volkomen fabelachtig. (Dr. Mosheim's bericht, aangaande den tyd van Nestorius overlyden , is misfchien niet naauwkeurig; want het blykt, dat Nestorius te Oafis was, toen Socrates zyne Kerklyke Gefichiedenis fchreef, dat is, in den jaare 439. Zie So« crates, Lib. VII. Cap, XXXIV.) De handelwyze dee« zer Kerkvergadering moet elk eerlyk en bil lyk Leezer zeer fcbandelyk voorkomen , als- vol van laage kunstenaaryen, ftrydig met alle regelen vanrechtmaatigbeid, en zelv' ontbloot van alles wat naar welvoeg» lykheid zweemt. De leer, nogthands, daar in vastgefteld , ten aanziene van Christus, is die, welke door de meerderheid, der Christenen word erkend en omhelsd, naamiyk: „ dat Christus één Godlyk Per» foon is, in wien de twee Natuuren op 't naauwst „ en innigst vereenigd zyn, zonder in elkander ga,, mengd of verward te zyn." Nestorius werd, onder andere bezwaarnisfen vsn minder belang, befchuldigd, met het verdeelen van Christus Natuur in twee onderfcheiden perfooaen, en van beweerd te hebben, dat de Goddelyke Natuur zich by de Menschlyke Natuur van Christus, na de formeering van dezelve gevoegd hadt, en flegts den Mensch Christus, door zyn geheele. leeven heen geholpen tn onderlteund hadt. Nestorius betuigde tot zynen dood toe vry (e zyn van deeze aangetygde befchuldiging„ en verklaarde plechtig dit gevoelen gantsch af te keuren. Vid. Marius Mercator, Tom.. II. p. 286. Edit. Garnesii. Zie insgelyks 'de overgebleevene ftukken dier Brieven, welke Nestorius ee-nigen tyd voor zynen dood fchreef, te vinden in Jos. Sim. Assemani, Bibliotheca Oriënt. Clement. Vaticana, Tom. II. p. 40, 41. Ook vindt men die. Helling in geen zyner fchriften; maar zyne onrechtvaardigs vy-auden bezwaarden hem,daar mede als een gevolg, getrokken uit da onvoorzichtige en dubbelzinnige fpreekwyzen, door hem. gebruikt, en byzonder om. dat hy geweigeid hadt de Maagd Maria, de Moeder Gods, te noemen, ('t Js opmerkelyk, dat Cyrillus , niet wilde luisteren na de verklaaringen, welks Nes-torius aacboodt van zyne Leer te willen geeven. Ja, de laatstgenoemde, boodt zelvs aan, den tytel, Moe. der Gons, aan Maria te. willen geeven-, mids 'èx. niets anders door verftaau werde, dan dat de mensch,. uit haar gebooren, met de Godheid was vereenigd. Zie Socrates, Lib. VIL Cap. XXXIV.) Hier uit hebben veele, ja, de meeste, zo oude als laatere Schry. vers, na 't rypelyk overweegen dier ftoffe, befloo* ten, dat de gevoelens van Nestorius en van de Kerk.vergadering, die hem veroirdeelde., op 't zelvde uitkwamen ; dat hun gefchil enkel in woordenftryd bsftondt; en dat de geheele fchuld van deezen ongelukkigen twist op rekening van den onrustigen geest van Cyrillus, en van zynen afkeer van Nestorius, moeë gefield worden. Van de hedendaagfche Schryvers.-. was Luthef. de eerfte, die.van dit gevoelen was, en hy. vaart met de. grootfte bitterheid uit tegen Cyril. lus, in zyn Boek,, dc ConcHHs. Tom. KIK Opp. Jlterji.p. iCs, 266, 273. Zie insgelyks Bayle, DiSienak» re, TotiuJÜ. Art, N«.tpiuus en Rodoh,. Chjustliv.  NESTORIAANEN". NESTORIAANEN, 'August. Salig, de Eutychianismo ante Eutychen, p. 260. Otto Frid. Schutzius, de Vita Chytrai ■ Lib. IE Cap. XXIX p- 190, 191' J°- Voiothius, Bibliotheca His» torice Hmefiologicce, Tom L Part. HL p. 457Erne&t. Jablonsky, Exercitai. de Nestoriamsmo, te Berlyn 1720, 8vo, uitgegeeven. Thejaurus Epistolicus Crozianus, Tm. I. p. 184. Tom. III. p. 17 5- La Vie de la Croze, par Jordan, p. 231, en veele andtlen. Belangende de gebreken, die men Nestorius heeft te laste gelegd, deeze zyn byéén verzameld door Tos Sim. Assem anus, Biblioth, Oriental. Clement, Vatitam,- Tom. III, Part. II. p. 120. _ Dat Cyrillus alleronbetaamelykst heeft gehandeld, is waar, doch'tis tevens zeker, dat Nestorius, inden loop, deezes gefchils, zich aan twee misflagen fchuldig maakte. De eerfte, dat hy veelen Christenen aanftoot gaf, door eene 'gebruikelyke en onfchuldige benaaming af te Tchaffen; de tweede, dat hy verwaaten ondernam, door ongefchiktevergelykingen, en oneigene uitdruk. Jdngen, eene verborgenheid, oneindig verheven boven hst bereik des menschlyken verftands, uit te leggen. Indien wy by deeze misflagen nog voegen, den heerschzuchtigsn geest en hevigen yver van deezen vervolgden Kerkvoogd, zal het bezwaarlyk vallen te beflisfen , wie 't meest te laaken zy, als de voornaamfte veroirzaaker van deezen hoogloopenden twist, Cyrillus of. Nestorius. Schoon fommigen willen, dat 'er in 't geheel g«ene zwaarigheid in de beflisfing •deezer vraage is. Nestorius , fchoon over 't geheel van een opgebiaazen en vervolgzieken geest gedreeven, fchynt,egter zeggen fommigen, in dit geval, ae verwytingen niet te.verdienen,,die Cyrillus kunnen gedaan worden. Anastasius, en niet Nestorius , was de eerfte, die het vuur aanftookte, en Nestorius was, vanden aanvang de3 gefchils tot aan zynen dood, de lydende en vervolgde party. Zyne aanbiedingen van bevrediginge werden van de hand geweezen; zyneverïlaaringen werden niet geleezen; zyne onderwerping werdt verworpen, en hy zei ve ongehoord, veroirdeeld. De Kerkvergadering van Ephefen, wel verre van deeze verdeeldheden le-doen ophouden,.ontft'ak dezelve langs- hoe meer, sn vernietigde, bykans alle -hoope, om.de eensgezindheid en rust der Kerke her-fteld te,zien. Joannes, Bisfchop, van Antiochiê'n, en de andere Oosterfche Bisfchoppen , wier aankomst Cyrillus geweigerd hadt af te wagten, kwamen te ■ Ephefen byéén , en fprak over hem en Memkok, Bis fchop dier ftede, een vriend van Cyrillus, zo ftreng een oirdeel uit als deeze over Nestorius geveld hadt. Hier uit rees eene nieuwe en hevige anëenigheid tusfehen Cyrillus en de Oosterfche Bisfchoppen, die Joannes , Bisfchop van Antiochiën, ten aanvoerder hadden. Dit ontftooken twistvuur brande, 't is waar, veel minder, na dat Cyrillus, in den jaare 4.33, eene geloofsbaiydenis, door Joannes opge. fteld, aangenomen, en zekére verdachte bewoordingen en uitdrukkingen verzaakt hadt. Maar de onlusten, uit deezen heilloozen twist gebooren, hielden langer aan in 't Oosten. Vid. Christoph. Auoust. SaXia, de Eutychianismo ante Eutychen^ p, 443. N-ets ion den voortgang der Nestoriaanjche Stellingen aldaar verhinderen. De leerlingen en vrienden van den .vervolgden Kerkvoogd verfpreiden zyne Leer door alle de.IanófcbappM- van,het Oosten t en. achten-aller¬ wegen byéénkomften op, die een onverwinnelyken afkeer betuigden te hebben van de befluiten der Ephefifche Kerkvergaderinge. De Pèifiaanen, onder anderen, kanten zich op 't hevigst aan tegen Cyrillus, hielden ftaande,. dat Nestorius te Ephefen onrechtvaardig was veroirdeeld, en befchuldigden Cyrillus , dat hy het onderfcheidt tusfehen de twee natuuren in Christus hadt weggenomen. Doch niets bevorderde kragtdaadiger de fneüe voortplanting der Leere van Nestorius, dan dat dezelve omhelsd werdt op de fchoole, die zints langen tyd te Edesfa gebloeid hadt. Want de Leeraars van deeze beroemde Hoo* gefchoole onderweezen de jongelingfchap niet alleen in de Nestoriaanjche Stellingen, maar zy vertolkten de Boeken van Nestorius uit de griekfch'e in de fyrifche taaie, als mede die van zynen leermeester The* odorus van Mopfueflia, en de fchriften van Diodo» rus van Taifus, welke vertaalde Werken zy dooratfyriën en Perfiën verfpreiden. Vid. Jos, Sim. Assema* nus, Biblioth, Oriënt Clement. Vaticana, Tom. I, p. 35li Tom. III. Part. II. p. 60. Van deezen geleerden Schryver kan men zich met voordeel bedienen , ter verbeteringe van '£ geen Eusebius Renaudotus, in het tweede deel van zyne Liturgia Orientales, p. 99, ge» zegd heeft over den eerften oirfprong der Nestoriaansfche Leere in de Oosterfche Provinciën. Zie insgelyks Theodoretus Leüor, Hlstor. Ecclefiast. Lib. IIi P. 5 58. Onder alle de voorftanders' van de Nestoriaanjche' zaai is 'er geen, aan wien dezelve meer verplichting heeft dan aan den beroemden Barsumas, die van zyn ambt in de fchoole van Edesfa afgezet, en in den jaare 435, tot Bitfchop; van Nifibis verheven werdt. Deeze volyverige Kerkvoogd benaarftigde zich, met onvermoeiden vlyt, en niet min bekwaamheid, van den jaare 440 tot den jaare 485, om den Nestoriaaneneene vaste en welgevestigde verblyfplaats in Perfiën te bezorgen: en hy hadt een fterken fteun in deeze onderneeming aan Maanes, Bisfchop van Ardafcira. Een zo gelukkige uh'flag bekroonde den arbeid van Barsumas , dat zyn na3m door 't gantfche Oosten uitging, en dat de Nestoriaanen, die nog in Chaldea, Perfiën., Asfyriën, en de omftreeks liggende landen, zich onthouden, hem' alleen, en niet zonder oirzaake-5 aanmerken als hun vader en grondvester. Deezeonver'moeide Leeraar haalde niet alleen Pherozes, Koning van Perfiën, over, om uif zyne Ryken zodaanige Christenen te verbannen, als de denkbeelden der Grieken omhelsden, en de Nestoriaanen, in hunneplaats,-toe te laaten; maar bewoog hem ook om de; laatstgemelden in 't bezit te dellen van den voornaam, ften zetel der kerkelyke waardigheid in Perfiën, Selenda naamelyk, welke de Patriarch öf de Catholyk der Nestoriaanen- altoos tot op onzen tyd toe bezeten heeft. De yver en werkzaamheid van Barsumas liet het" hier niet by berusten; hy richtte ook te Nifibis eene beroemde fchooi op, waaruit de Nestoriaanjche Leer.aars voortkwamen, die, in deeze en de volgende eeuwe, hunne lëere, dóot Egypten, Syriën, Itidiën, Tartaryën en zelvs in China verkondigden. Men kan van deeze.zaak een uitvoerig bericht vinden by jos. Sfw. Assemanus, Biblioth. Oriental. Clement, Vaticana; Tom,,. 'ML Part. II, p. 77- Vcor dat de Nesttriaarten zich dirs'gelukkig geves• LUI 3' tigd-  5174 nestoriaanen; »> 3» 3> 1) 3> 1} 3S tigd hadden, geraakten zy onder elkander verdeeld over de wyze vari hunne leer te verklaaren. Eenigen beweerden, dat de wyze, op welke de twee Natuuren in Christus vereenigd waren, volftrektonbekend was, anderen bielden ftaande, dat de vereeniging van de Goddelyke Natuur met den Mensch Jesus alleen beftondt in eene vereeniging van wil, werking en waardigheid. Leontius Byzantinus, adverfus Nestori' anos R Eutychianos, Tom.I. p, 537. Lettiomm Antiquorum Henr. Canisii. Jac Basnage, Prolegomena ad Canifium, Tom. I. Cap. II. p. 19. Dit verfchil, nogthands, nam geheel een einde, wanneer de Nestoriaanen in eene godsdienftige gemeenfchap vereenigd waren, en gerust leefden onder hun eigen kerkelyk beftuur, volgens hunne eigene wetten. Hunne leer, zo als dezelve toen bepaald werdt op verfcheiden Kerkvergaderingen te Seleucia gehouden, kwam hier op uit: „ Dat, in den Zaligmaaker der werelt, twee Ferloonen , of vs-arastij, waren; welker eene Goddelyk, en zelv* het eeuwig Woord was; welker andere Menschlyk, en de Mensch Jesus was, dat deeze twee Perfoonen maar één adipedl of aanzien hadden; dat de vereeniging tusfehen den Zoon Gons en den Zoon der Menfchen, op 't oogenblik der ontvangenisfe van de Maagd, voorgevallen was, en altoos ftand hieldf • dat msn ri;c ter, niet moest houden voor eene vereeniging van NatUUre of van Perfnnn. msnr pnkol m.M .. Eeneeenheid: en dat. nvp.r snikc rzi„,c*.„<, ,.,ai „ zeer zorgvuldig moest onderfcheiden worden van « God, die in Hem als in ji/nmi Temnpl ™r.r...J<*. „ en dat men Maria, de Moeder van Christus, en „ niet de Moeder Gods hadt te noemen." - De voorftanders deezer leere hebben de grootfte achting voor Nestorius, als een man van uitfteekende vroomheid, en eener eeuwige gedachtenisfe waardig; doch zy beweeren tevens, dat de leer, door hem verkondigd, veel ouder dan hy, en, uit de eerfte Christen Kerk afkomftig, van hand tot hand overgereikt is: en weigeren, uit dien hoofde, volftrekt, den tytel' van Nestoriaanen. En, in de daad, wanneer wy het ftuk aandachtig befchouwen, zullen wy bevtoden, dat Barsumas en zyne Navolgers, in ftede van hunnen leeringen de leer van Nestorius, even zo als die was, over te leveren, veel eer zyn nog ruw ontworpen ftelzel befchaafd, uitgebreid en met verfcheide leerlingen vermeerderd hebben, van welke de goede man nimmer droomde. Een geweldige afkeer van de Nestoriaanjche dwaalin. gen, vervoerde veelen tot een tegenovergefteld uiterfte. Dit was het geval van den vermaarden Eutyches, Abt van zeker Monnikenklooster te ConJlantU tiopolen, grondvester van zekeren Aanhang, recht, draads tegen dien van Nestorius aangekant, en, desniettegenftaande, even nadeelig voor de belangen van de Christelyke Kerk, door de verderflyke twis. ten en tonëenigheden daar uit ontftaan. De begrip, pen van deezen nieuwen Aanhang verfpreiden zich als een blixem door 't geheele Oosten, en kreegen tevens zo veel fterkfe. Hat rWotvo ,700! m«a::=i..i.u_ den veroirzaakten aan de Grieken en Nestoriaanen, wier allerernftigfte en kragtdaadigfte poogingen niet konden beletten, dat de Eutychiaanen tot een vry üoogen luister en gezach opklommen. Eutyches be- nestoriaanen. gon deeze onlusten te verwekken, in den jaare iig; wanneer hy reeds oud van dagen was, en om zich met allen geweid aan te kanten tegen den Voortgang: der Nestoriaanjche Stellingen, drukte hy zyne *evoelens wegens den Perfoon van Christus, uit met dezelvde bewoordingen, waar van de Egyptenaars zich bedienden en leerde, dat in ChriItus mr ééne Natuur plaats hadt, te weeten, die van het v eesGhgeworden woord. Men oirdeelde bier „il dat hy t beftaan der menschlyke Natuure in Christus loochende, en Eusebius van Borileum befchuld gdi hem des wegen in de Kerkvergadering, dat zelvde jaar, door Flavianus, te Con/ïantinopolen gevallig fa. T_." r— - ■"'6';" «li ueuuit aier Kerkverga- dennge, werdt hy gelast het bovengemelde gevoelen te verzaaken; du weigerde hy halftarrig, en%vsrdt daarom, uitgebannen en afgezet: niet genegen om in dit vonnis te oerusten, beriep hy zich op de uitfpraak van een algemeener Kerkvergadering. Ingevolge hier van deedt de Keizer Theodosiüs : in den jaare 449, eene algemeene Kerkvergadering te Ephejen famen komen , en plaatfte als voorzitter Dioscorus, Bisfchop van Alexandriën, den opvolger van Cyrillus, vervuld met denzelvden hoogmoed en woede als zyn voorganger, en een geflagen vyand des Bisfchops van Conjtantinopolen. Ook werden, door den invloed en de kuiperyen van deezen onrustigen man, de zaaken op deeze Kerkvergadering behandeld met dat zelvde gebrek aan billykheid en welvceglykheid, tgeen ter fchandvlekke vandeEphefifcheKerkJ vergadering ftrekte, en zo zichtbaar doorftak in de handelingen van Cyrillus , omtrent Nestorius. Want Dioscorus, m wiens kerk bykans dezelvde leer als die der Eutychiaanen verkondigd wardt, wist listig en behendig de zaaken indiervoege te befebikken dat de leer van ééne vleeschgewordene Natuur zege' praalde: weshalven Eutyches vrygefprooken werdt van de dwaaling hem ten laste gelegd. Flavianus, daar en tegen, moest op bevel van deeze onrechtvaardige Kerkvergadering openlyk eene zwaare geesfeling ondergaan; men bande hem na Epipas, eene ftad in Lydiën, waar hy kort daar na zyne dagen eindigde. De Grieken noemden deeze Epheilfche Kerkvergadering, eene famenkomst van ftruikroovers, rvitt» a*. s-f/W», om aan te duiden, dat 'er alles met bedrogen geweld werdt voortgezet. En, in de daad, aan veele Kerkvergaderingen van deeze en de volgende eeuwen, mag. met eelvk recht. Hea^n .frh,nj geeven worden. Welhaast veranderde de zaak van gedaante, en liep gantsch ten nadeele van de party, die op de Kerkvergadering te Ephejen zegepraalde. Flavianus en zyne navolgers haalden niet alleen Leo den Grooten, Bislcnop van Romen, in hunne belangen over, (want de Roomfche Paus was, in deeze eeuwe, de algemeene toevlugt der verdrukten,) maar zy toonden ook aan den Keizer, dat eene zaak van zo veel aanbelangs, en van zo wyd een uitzicht, verdiende befiist te worden op eene Kerkvergadering famengefteld van de geheele Kerk. Leo drong dit verzoek aan, en verzogt Theodosiüs eene algemeene Kerkvergadering te beleggen; doch hy kon het van den Keizer niet verwerven. Na den dood van deezen Keizer, willigde Makciawus, deszelvs opvolger, het verzoek van Leo  EET, Ieo in, en beriep, in den jaare 451» de Kerkvergadering te Chalcedon, welke voor de vierde algemeene Kerkvergadering gerekend wordt. De afgevaardigden van Leo, die, in zynen beroemden brief aan Flavi. anus, de leer van Eutyches reeds veroirdeeld hadt, zaten voor in deeze groote en talryke byéénkomst, Dioscorus werdt veroirdeeld, afgezet en na Paphlageniën gebannen: men verklaarde de handelingen van de Kerkvergadering te Ephefen van geener waarde, en nam den brief van Leo aan, als een regelmaat des geloofs; Eutyches , die reeds door den Keizer in ballingfcbap gezonden was, werdt nu, fchoon afweezig, veroirdeeld; en de volgende leerftelling, die als nog by de meeste Christenen wordt aangenomen, als een geloofsftuk voorgefteld. „ Dat in Christus „ twee onderfeheidene Natuuren vereenigd waren in „ één Perfoon, en zulks zonder eenige verandering, „ famenmenging of verwarring." Het geneesmiddel , door deeze Kerkvergadering aangewend, om de wonden van eene gefcheurde en verdeelde Kerk te heelen, bleek erger dan de kwaal zelv* te zyn» Want eene menigte van Oosterfche en Egyptifche Leeraaren, fchoon, in andere opzichten, zeer ongelyk van aart en wyd verfchillende van begrippen, vereenigden zich met geweld tegen de befluiten van de Chalcedonfche Kerkvergadering en den brief van Leo , daar als een regelmaat des geloofs aangenomen , en waren eenftemmig in het ftaande houden zo wel van de eenheid der Natuure, als van de een. heid des Perfoons in Jesus Christus. Hier uit ontftonden droeve onëenigbeden, en burgerlyke oorlo¬ gen, weiKer woecie en barbaarschheid onbeichryflyk hoog liepen. Keizer Maucianus geftorven zynde, rotte het gemeene volk in Egypten oproerig famen, vermoorde Proterius, den opvolger van Dioscorus , en ftelde in zyne plaatze Timotheus Elukus, een yverigen voorftander der Eutychiaanfche leer van ééne vleeschgewordene Natuur in Christus. Deeze laatstgemelde, 't is waar, werdt door den Kei. zer Leo afgezet en gebannen; doch, die Keizer geftorven zynde, door Basiliscus, in zyne vryheid en Bisfchoplyke waardigheid herfteld. — Na den dood van Elurus- verkooren de voorftanders van de ChalcedonfcheKerkvergaderinge, Timotheus, bygenaamd Sahphaciolw, in deszelvs plaatze: terwyl de party der Eutychiaanfche leere van ééne Natuure , Petrus Moggus dezelvde waardigheid opdroeg. Een bevelfchrift van den Keizer Zeno noodzaakte den Jaatstgemelden het op te geeven. De zegepraal, nogthands, der Chalcedoniërs, te deezer gelegenheid, was van korten duur: want, na den dood van Timotheus, werdt Joann-es Talaia, dien zy tot deszelvs opvolger verkooren hadden, door ftraksgemelden Keizer afgezet; en M'jggus, of Mongus, kreeg, door Keizerlyk beve', en de gunst van Acacius , Bisfchop van Confiantinopolen, in den jaare 482, 't bezit des Bisfchoply. ken zetels van Alexandriën. NET in het latyn Omentum five Epiploon. ■ De benaaming van het Met {Omentum five Epiploon) komt alleen toe aan dat vliezig en vetachtig gedeelte, het welk vlottende op de darmen ligt, en het welk van de iever, van de maag, van de milt, en van den kronkeldarm benedenwaartsch gaat; doch men geeft ook dgesen naamaan andere vliasenwelke, even als dit NET. 5t75 voortbrengzels zyn van den penszak, van welken zy egter niet onmiddelyk afkomstig zyn, en die aan de* zelve gedeelten vast gehecht zyn, zonder op dezelve te vlotten. De Netten hebben dit gemeen dat zy gevormd worden van twee laagen, welke, op elkander geplaatst, door eene dikke celachtige laag afgefcheiden zyn. Deeze laagen zyn uittermaate dun , en van zodaanige zagte zelvftandigheid, dat zy op het minfte» aanraaken breeken, het geen de Netten doorboord doet voorkomen als of zy zeven waren. De bloed, vaten, welke 'er gevonden worden, zyn vergezeld van vetachtige zwachtels, die in de kindfchejaaren vry onderfcheiden zyn, doch welke in rypere jaaren geene fchikking hoegenaamd in acht neemen. Malïhighius heefc gefprooken van vet-vaten, die in dedikte van het Net geplaatst zouden zyn, doch, dertig jaaren naderhand, bekend hy in een Werk, na zynen dood uitgekomen, dat hy het aanwezen derzelver niet durfde verzekeren, en dat hy vreesde misleid geweest te zyn door de haairbloedvaten, in welke hy klaarblykelyk kleine druppeltjes vloeibaar vet gezien hadt. Deeze laatfte waarneemingen bewyzen niet al. leen dat het, in het algemeen, de bloedvaten ingaat, dochzy toonenook aan, dat deeze dienst voornaame* lyk plaats heeft in de takken van de poortader, en bevestigen den dienst, welken Boerhaave te vooren aan de Netten toegefchreeven heeft, van aan het bloed vetdeeltjes af te geeven, tot de voortbrenging der gal. Daar zyn ook nog moschklieren in de dikte dee* zer vliezen. Men vindt dezelve aan den kant van beide kromten der maag, Bauhinus dacht dat zy een groot getal uitmaakten, en dat 'er meer in het voor. fte blad van het groote Net, dan in het achterfte gevonden Wl'erden. vrst.Twrsrns flpm^ nrvV t«« dat 'er veele in dit gedeelte gevonden wierden, doch hy is wederlegd door Riolanus, die ontkent dat zy ter plaatze van de verdeeling der vaten gezien worden. Daar zyn drie Netten; één groot, het welk men ffêaagfuonfiCl-nct {Omentum gastrocolicum) noemt; één klein, het welk men fjct JKaaglcbcr-nct{Omentum gas» trohepaticum) heet; en één middenioortig, het welk bekend is onder den naam van Öjonhclöatm-iict (Epfr ploon colicum). ifêet SJOOte £ïct {Epiploon magnum) of het MaagXror» kei-net is het eenigfte, het welk van ds Ouden gekend geweest is. Het doet zich voor zo haast de buik geopend is. Deszelvs lengte verfchilt, Somtyds daalt het nederwaardsch tot in het kleine bekken. Het isniet zo lang in kinderen dan in bejaarden, en langer aan den linker dan aan den rechterkant. Deszelvsgedaante komt naby die van eene weytas, welker opening naar boven en welker bodem naar onderen gekeerd is, en waar van de wanden tegen elkander geplakt veronderfteld worden. Het wordt famengefteld van twee bladen, van welke 'er één voorwaardsch, en het ander achterwaardsch gericht is. Het eerfte as vast gehecht aan de groote kromte der maag, en het tweede aan den bollen rand des kronkeldarms» Zy zyn ook aan den rechter kant vast aan den band-,, welke den kronkeldarm en den twaalfvingerigea darmmet de galblaas verééhigt, en aar. den linker kant'zyn zy vast aan het kleine uiteinde van de alvleesklier,, en aan de gantfche lengje van de fpjset der milt. Elk blad  5176* NET. blad heeft zyne twee laagen, zyn célwys weefzëT; .vaten en verbindzels. Men zou zeggen dat, nadat het voorfte tot den onderften en vlottenden rand van het Net nederwaartsch gedaald is, het zich omvouwt van vooren naar achteren, en van onderen naar boven, om het achteifte blad te vormen, en om weder opwaartsch te klimmen tot het dwarfche gedeelte van den kronkeldarm. De bloedvaten, welke'er zich in verdeelen, komen voornaamelyk van die der maag Deszelvs flagaders zyn bekend, onder den naam van rechter: ntaagnctfchc; '\JherUe gastro-epiploicas dextrx) fm=> her maagnetfffje.' {Gastro epiploica finistrat) en iniïihenffe maarjnctfefje JiSagabtr^ {Gastro-epiploka media). De eerfte komen van de leverfl^gader, de tweede van de miltfche, en de derde fpruiten uit de verééniging van beide. Deeze ilagaders worden vergezeld van aders, die den zelvden naam voeren en zich naar de poortader begeeven, en van zenuwen, welke tot &c JIKlït{Plexus lienalis) en tot fcc 9IcbCV-bictïit {Plexus hepatitis) behooren. ÏJet Mctnc «Öct {Epiploon pamim) of het Maaglever-net wordt flegts gevormd van een vliesachtig blad, het .welk van den linker rand van het eerfte gedeelte des .twaalfvingerigen darms, en van de gantfche lengte der kleine kromte van de maag tot aan den flokdarm opgaat, en aan den hals der galblaas, aan de fchêde der vaten, welke tot de lever behooren, aan de dwarfche groef of de groote fpleet van dit ingewand, en vervolgens aan het middenrif, achter den linker leverband, eindigt. Het is dunner en minder met vet belaaden dan het maagkronkel-net. De varen, welke 'er gezien worden , komen voor een groot gedeelte van de kroon-flagaders en aders der maag. Eindelyk het bevat en bedekt de kleine kwabbe van Spigelius. . - Men febryft de ontdekking'er van toe aan Wins. jlow, doch Riolanus hadt 'er gewag van gemaakt, onder die benaaming, welke aan het zelve eigen is, ,en hadt het van het groote Net, het welk hy het maag fiche Kronkeldarm-net noemt, onderfcheiden door den naam van Maaglever-net. De gefteldheid van deeze twee Netten is zodaanig, dat zy met de achterfte vlakte der maag, en met het bovenfte gedeelte van het kleine fcheil eenen grooten Jedigen zak vormen, welkers wanden gewoonlyk zich zonder vasthechting aanraaken, doch zich gemakkelyk van elkander verwyderen kunnen, wanneer 'er eenig vreemd vocht tusfehen mocht komen. Dit gebeurd in een byzonder foort van beflooten waterzucht, welke men ^et-toatcrjltcftt {Hydrops omentï) noemt. —— De Net-holligheid heeft met den onderbuik, aan deszelvs bovenfte en rechter gedeelte, omtrent den wortel der kleine kwabbe van Spigelius, tusfehen de banden, welke den twaalfvingerigen darm en den kronkeldarm met de galblaas en met het rechter gedeelte van het kleine fcheil veréénigen, flegts gemeenfchap door eene opening, welke eene driehoekige gedaante heeft, en voor het eerst door Winslow befchreeven is, boewei zy mooglyk gelyktydig gekend geweest is van du Verney, die Jer zich met gelyke bewoordingen over uitlaat. Als het Net in eenen gezonden ftaat, en niet onvoorzichtig behandeld is; wanneer het onderwerp jong, en niet al te vet is, kan men met het uiteinde van eene groote pyp, welke met wol of gehekeld vlas bewonden, en in de opening ■NET. gébracht is, het Net opblaazen, en deszelvs hoüig» heid zichtbaar doen worden; doch zo haast 'er het geringfte aan deeze twee voorwaarden hapert, kan men 'er niet in (laagen, het geen zeer dikwils gebeurd. Men ziet van voor den blinden darm, en van het rechter gedeelte des kronkeldarms, een uitgehold kegelachtig byhangzel, ongelyk van lengte, opgaan, het welk meestentyds tot achter het groote Net vervolgt. Het fchynt in het grootfte getal der onder, werpen flegts gevormd- van den vliesrok des blindenen des kronkel-darms alleen, welke van de darmen, op twee evenwydige lynen afftands, opgaat, zo dat de lucht tusfehen deeze twee laagen ondtrfchept wordt, en dat men, met in derzelver tusfehenruim. ten te blaazen, eenen kegel vormt, welke, gelyk de andere Netten, by wyze van knobbels opfteekt. Dit noemt men het ï^Ollfid-nct {Epiploon colicum). Somtyds vervolgt het over het gantfche dwarfche gedeelte van den kronkeldarm tot aan de milt, alwaar Bet eindigt, in diervoegen dat, nadat het aan het rechter gedeelte des kronkeldarms, om zo te fpreeken, bloot gemaakt is, het zich, omtrent deszelvs middenfte gedeelte, achter het groote Net verfchuiit. De twee laagen, uit welke het famengefteld wordt, komen vry dikwils de eene van den kronkeldarm, en de andere van de onderfte vlakte des kleinen fcheils. Ik heb ook onderwerpen gezien, in welke zy beide haarera oirfprong ontleenden van het kleine fcheil, ter plaatze alwaar dit Net achter het groote verborgen ligt. De Heer van Hallef. i> de eenigfte Ontleedkundige, die bet Kronkel-Net opzetleb/K befchreeven heeft. Hy ftemd nogrhands, toe dat dit Net fchynt gt-kend te zyn van den Heere Lieutaud , -welke van het Net in het algemeen gezegd heeft dat het twee vingerbreedten van het wormwys byhangzel een begin neemt, en dat het van daar naar den dwarfchen kronkeldarm voorwaardsch gaat. De Heer Lieutaud voegt 'er by d3t deeze twee laagen, uit welke het gevormd wordt, de ééne van den kronkeldarm, en de andere van het darmfcheil afkomen, het geen de Heer van Haller, niet gezien heeft. De veranderingen, welke dit gedeelte my voorgedaan heeft, brengen de befchryvingen, welke beide deeze Geleerden 'er van gegeeven hebben, zeer wel overeen. Het ontvangt vaten, die het zelve met de dikke darmen gemeen heeft. Als men aars het Meine jSthefl .{Mefiocolon) eenen wond toebrengt, en tusfehen deszejy* vliezen lucht blaast, zal men ze van elkander zien wyken, en eea foort van holligheid vormen, in welker achterfte gedeelte de twaalfvingerige darm, en de alvleesklier gehuisvest zyn. Dikwerf zal men door dit zelvde middel de vetachtige byhangzels van den blinden-, van den kronkel-, en van den rechten darm zien opryzen; hetgeen bewyst dat zy door vliezige verdubbelingen gevormd worden. Als dan fchynen zy aan hun losfe uiteinde dikker te zyn, dan aan hun voetftuk, en als het waare in tweeën gefplitst. Vesalius is de eerfte die ze bemerkt heeft: men kan dezelve voor even zo veele Meiuc Jüctjf^ {Omentaparva) aanzien. Het is waarfchynelyk dat het vet, met welk de Netten belaaden zyn, den zelvden dienst heeft, als dat vet, het welk door het geheele lighaam verfpreid is, dat is te zepgen om de Happigheid van de vleeschvezels van de maag en van de darmen te on-  NET. dcrhouden, en om in bet bloed over te gaan, ten einde de fcherpigheid van het zelve te verminderen, en moogiyk zelvs, volgens het gevoelen van fommigen, om aan de onderfcheiden gedeelten des lighaams tot voedzel te verftrekken, wanneer dezelve'er an- derzints gebrek aan hebben. Men moet 'er daarenboven by voegen, dat de Netten toebrengen tot het bereiden van de gal, met een aantal vetdeeltj'es te verfchaffen aan het bloed, dat door de poortader tot de lever gevoerd wordt; edoch deeze dienften hebben zy gemeen met het verweefzel, dat door het geheele lighaam uitgeflrekt is, en zelvs met het darm. fcheil. Het groote Net heeft zonder twyffel byzondere dienften, Galenos verhaalt dat hy uit een worfrelaar een aanmerkelyk gedeelte van dit Net gefneeden hadt, by gelegenheid van eenen wond, die in de buik doorging, met uitzakking van dit gedeelte, en dat deeze gekwetfte vervolgens onderhevig wierdt aan menigvuldige kwaade fpysverteeringen, dat hy veel koude in den buik gevoelde, en dat hy genoodzaakt wierdt zynen buik te dekken om denzelven te verwarmen. Dit voorbeeld heefc niets byzonders: men heeft dikwils groote gedeelten van het Net weggenomen zonder iets dergelyks op te merken, en gevolglyk kan men uit de gefchiedenis, welke Galenus ons nageiaaten heeft, geen befluit neemen betrekkelyk de bedieningen van dit gedeelte. Het meest voldoenende denkbeeld dat men heeft omtrent den dienst van het Net, is, dat het dient om de leegten, welke de maag en de darmen, aan het voorfte gedeelte van den onderbuik, tusfehen beide open laaten, te vullen. De fpieren dienen, door derzelver beurtlingfche fpanningenontfpanning, als het ware om de ingewanden van den onderbuik heen en weer te fchudden, en vooral de maag en de darmen; doch, nadien deeze deelen zich beurtelings vullen en ontruimen, verfchillen derzelver gedaante en ligging veel met betrekking tot malkander, invoegen de drukkingen, weike de fpieren op dezelve oeffenen, zich zeer ongelyk zouden verdeelen, zo niet eenige buigzaame en in de holligheid van den onderbuik losvlottende lighaamen de ledige plaatzen vul. den, en alles in den zelvden ftaat behielden. Het groote Net fchynt voor deezen dienst zeer gefchikt te zyn, en voegt zich gemakkelyk naar de gedaante van alle de deelen. Deszelvs twee bladen, welke over elkander fchuiven, maaken de oeffening, welke het noodig heeft, gemakkelyk. Het is een vast lighaam , het welk de bediening van eene vloeibaare ftof uitoefFent. De volgende waarneeming bewyst dit. De volheid der maag veroirzaakt eene ruimte, welke aan den eenen kant grooter is dan aan den anderen, uic hoofde van de uitgebreidheid van deszelvs groote uiteinde, dat aan den linkerkant ligt; ook is het Net daar dikker, en het daalt aan dien kant laager. Als men dieren ooent. nnmifMf.inir n* a** „„ „=,™ ten hebben, wordt het Net inééngedrongen gevonden, daalt onderwaarts naarmaate de maag Iediger wordt, en naar gelang de darmen voller worden. Men wordt ook ontwaar dat het vliezige gedeelte van het Net op de bolte der darmen gelegen is, en dat deszelvs vetfte gedeelte in derzelver tusfehenruimten gvrn "r, yk dfï dieren> we,ke °>et «neer maagen XIV. Dzsu b NETBREUK. 52 77 voorzien zyn , hebben ook een veel grooter Na dan de andere. NETBREUK in het latyn Hernia omentalis. . Wanneer een gedeelte des Nets, door eene natuurlyke of toevallige opening der buikfpieren, raar bui. ten wylu, en een zacht, deegachtig, ongelyk, en meer of mm langwerpig gezwel maakt, dat zelvs bui.' ten het geval van klemming eenigzints moeilyk is in ... ^»„i6vu , gecit uien zuiks aen naam van Net» breuk. Kinderen zyn zeldzaam, volwasfene dikmaalen; aan deeze breuk onderworpen. Dat ze eerder by vette dan by magere menfchen kan plaats grypen, eelyk meest alle Heelkundige gewild hebben, is niet waar; vermits de vetheid van het Net, waar aan men dit inzonderheid toefchryft, geen de minfte betrekking heelt tot de algemeene vetheid van het lighaam, en dit deel, by magere menfchen dikmaalen zeer opgevuld is met vetftof, terwyl het byna geheel daar vaa verfteeken is, by vette. Netbreuken kunnen plaats grypen aan elk gedeelte des omtreks van den buik, en het bekken. Meestal egter befpeurd men dezelve, aan den navel, inde Mesfchen, in den balzak, en dergelyken. Haare gewoone kenmerken, kunnen uit de algemeene befchryving ontleend worden. Als ze verouderd of verwaarloosd zyn, ondergaat het gedeelte van het Net, daar in begreepen , aanmerklyke veranderindeez'e6" ^ verfchynzelen aan overeenkomftig met De gemeende deezer veranderingen , zyn de vergrooting, verharding en vetëttering van het zelve, gelyk ook deszelvs vasthegting aan andere in de breuk begreepen deelen, en aan den breukzak. De vergrooting van het Net, is fomwylen zeer aanzienlyk, en kan om zo te fpreeken, tot in het oneindige opklimmen. Nergens ondertusfehen gefchied zulks ligter en fterker dan in de zakbreuk, uit hoofde der toegeefbaarheid van den balzak. Deeze vergrooting gaat doorgaans gepaart met eene ontaarting, zo niet van het geheele uitgeweeken Net, ten minften van een gedeelte. Hier van is afhanglyk, dat zeer groote Netbreuken, op de eene plaats zagt, op de andere hard zyn, en ais een knobbelachtig gevoel ceeven. Eene verharding van het Net is moogiyk, zelvs in de kleinfte breuken; en evenaart fomwylen, die der klieren, in het knoestgezwel. In dit geval begrypt men ligrelyk, dat de breuk noch zagt, noch deegachtig op het gevoel zyn kan, en men verplicht is den toevlugt te neemen tot de algemeene verfchynzelen der breuken , vergeleeken met die van andere ingewanden, welke nu niet aanweezig zyn, om over het beftaan eeher Netbreuk te oirdeelen. De verëttering van het meergemelde vlies, voor zo veel het volumen der breuk betreft, draagt alle kenmerken eener gemeene verzweering; en zou ligtelyk geleegenheid geeven tot aanmerklyke misflagen, of ten minften , tot het niet kennen van de breuk, in. dien men niet naauwkeurig acht flaat op alles wat het geval is voorafgegaan, en de byzynde toevallen. In de vastgroeijing van bet Net, aan andere in de breuk begreepen deelen, of aan den breukzak, is de Mm mm breuk  5I?S KETELKRUlDi breuk oninbrengbaar; en heeft dezelve Voor het ove« rige alle kenmerken, welke zyn opgeteld; Gelykegter, deeze aanhegting dikmaalen afhangt van de-drukking der pop eener breukband ter plaatze van den hals der breuk, die men niet geheel heeft ingebracht, of in weerwil van dien band is uitgeweeken ; en fomwylen van eene algemeene doch ligte ontfteeking des uitgevallen Nets, is dezelve, dan eens betreklyk alleen tot dien bals, dan eens, tot de gantfche uitgeftrektheid der breuk zelve. Sommige Netbreuken, inzonderheid van deliesfchen enden balzak, zyn zeer dun, lang, en als koordachtig; andere hebben de gedaante eener plat-ronde fchyf, en vooral In het geval van buikbreuken. - Zo moeilyk als we gezegt hebben dat een Netbreuk was om in te brengen, zo moeilyk is ook fomwylen haare binnenhouding, zelvs door de beste breukbanden. De natuurlyke glibberigheid van het zelve, is de voornaame oirzaak van het laatfte. Onder de toevallen welke de Netbreuk vergezellen , zyn de gemeenzaamfte, zekere ligte buikpynen, wal. NETELKRUID. gingen en DraaKingen, omiHuueiyii na ucu umh/u. Deeze toevallen zyn afhanglyk van de trekking des Nets, die aan de maag medegedeeld wordt; en byzonderlyk, als dezelve, opgevuld zynde met fpyze, zich met haaren bodem voor- en opwaards keerd. Ze worden meest befpeurd by verfche en plotslings voorkomende breuken van deeze foort, om dat de maag als dan het meest wordt aangedaan, doordien het Net in zekeren graad is van fpanning. Het gevaar der Netbreuken, algemeen genoomen, is niet zeer dringend. Somwyien egter kunnen dezelve beklemd raaken, en in verzweering vervallen of verderving, In alle deeze gevallen hebben ze zeerfchaadelyke, en zelvs wel eens doodelyke gevolgen. Omtrent de herftelling en binnenhouding deezer breuken, kan ik niet anders aanmerken, dat bet gene ik van beide deeze behandelingen , by verfcheiden gelegenheden gezegt hebbe; vermits dezelve na het verfchil der plaats waar ze voorvallen, verfchillend zyn,.en volmaakt overeenkomen met die der buik-, aavel-, liesch-dyebreuken, en dergelyken. Zeer groote, verouderde, en zelvs fommige vastgegroeide breuken van deeze foort, hoe oninbrengbaar ze ook moogen toefchynen, worden dikmaalen Jjerdeld-, door eene aanhoudende horifontaale ligging van het lighaam, eene fchraale eetregel, herhaalde aderiaatingen, en menigvuldige buikzuiveringen. Dezulken, waar in deeze geneeswys vrugtloos beproefd is , of niet kan te werk gefteld worden, moet men door een (leunend verband, door een Schortband by voorbeeld, onderfchraagen. NETEL, zie BRANDNETEL. NETELKRUÏD in het latyn Acalypha, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Monoikia of Eenhuizige Kruiden gerangfchikt. Dit Geflacht bevat eenige uitheemfche Kruiden, «Sie naar de Brandenetels gelyken, doch in de Bloem«n Vrugtmaaking, welke meest aairswyze valt, verfchillen. Zy hebben, zo wel als die, geen Bloemkrans noch Bloemblaadjes, maar de Mannelyken een griel- of vierbladigen Kelk en van agt tot zestien Meeldraadjes f de Vrouweiyken een driebladigen Kelk §jj drie Stylen. De Vrugt beftaat uit drie Huisjes, ieder één enkel Zaad inhoudende. 't Getal der foorten, welken Linnsus daar van op. geeft, is vier, als volgt. 1. Virginisch Netelkruid. Acalypha Virginica, Netelkruid, met de Vrouwelyke Omwindzels hartvormig ingefneeden; de Bladen eyrond, lancetvormig, langer dan het Steeltje. Acalypha involucris foemineis cordatis Rc. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 1082. Veg. XIII. p. 721. Hort. Upf. 200. Fior Zeyl. 342. Brown. Jam,. 346. N. 2. T. 36. ƒ. 2. Hort. Ciffort. 495. Rot. Lugdbat. 200. Gron. Virg. 116, 153. Mercuriaiis tricoccos hermaphroditica. Pluk. T. 99. f. 4. Bv&u. Flor. Ind, p. 202. 2. Jamaikaasch Netelkruid. Acalypha Virgata. Netelkruid, met byzondere Aairen; de Vrouweiyken hartvormige gekartelde Omwindzels hebbende; de Man. nelyken naakt; de Bladen lancetvormig eyrond: Aca. lypha Spicis foemineis involucris Rc. Linn. Amoen. Acad. V. p. 410. Acalypha humilior, Foliis cordatis crenatis Rc. Brown. Jam. 346. T. 30. ƒ. i. Deeze Planten , waar van de eerfte in de Westindiênen Noord-Amerika , als ook op Ceylun; de andere aU leen lyk in de Westindiên is gevonden , hebben het uiterlyk aanzien van Bingelkruid. In de eerfte, die men in de europifche tuinen heeft, en welke, uit gevallen Zaad , zich als een onkruid geweldig voortteelf ?. is dit byzondere ,. dat de Aairen der Mannelyke Bloemen uit zekere Vingerhoedjes voortkomen, welken eenige Vrouwelyke Bloempjes en Vrugtbeginzels bevatten. Naar het Virginifche gelykt dat van Jamais, ka, maar is hooger en heeft de Mannelyke en Vrouwelyke Bloemen in byzondere Aairen, welke Jaatften aldaar over de geheele langte in zogenaamde Blikjes gevat zyn. 3. Indisch Netelkruid. Acalypha Indica. Netelkruid, met de Vrouwelyke Omwindzels hartvormig eenigermaate gekarteld, de Bladen eyrond, korter dan het Steeltje. Acalypha Involucris foemineis cordatis Rc. Linn.Flor. Zeyl. 341. Mercuriaiis Zeylanica tricoccos cum Acetabulis. Herm. Lugdb. 686, T. 687. Cupameni Hort. Malab. X. p. 161. T. 81. /& Unica minor inert fpicata, Foliis fubrotundo ferratis, Fruüu tricocco. Sloan. Jam*. •58. Hist.I. p. 125. T. 82. ƒ• 3- Wellia Cupameni. Hort. Malab. Ib. T. 82. Burm. Flor. Ind. p. 202. Deeze foort, die ook in de beide Indien groeit,, was, nu omtrent een eeuw geleeden, uit Zaad in de. Leidfe Akademie-Tuin geteeld, zo de beroemde Her»mannus verhaalt. Hy noemt Driegreinig Ceylonsck Bingelkruid met Vingerhoedjes, by de Ceyloneezen Ku~ pamenija , dat is Drekminner, genaamd, om dat het: gaarn op mesthoopen groeit. De Stengetjes waren ongevaar een voet hoog, met eyrondachtige Bladen aan lange Steelen, uit wier Oxelen draadjes kwamen; van een vinger lang, overhoeks bezet met kruidige vingerhoedjes, de Vrouwelyke Blommetjes bevattende, terwyl de Mannelyken zich boven aan het draad, je of aairtje bevonden. Plet was , gelyk de voori. gen, een Jaarlyksck Kruidje.. Ik heb dergelyke PlantW jes daar van, gedroogd, uit Java bekomen, van een. half voet hoog, zegt de Heer Houttuvn. Dat gene,. 't welk naar het zelve geleek, op Jmnaika groeijende. ia zandveldsn, tek Sloaije onder ds Deove Netelen. éi  NETELKRUID. %, Amerikaansclt Netelkruid. Acalypha Anflralis. Neheikruid, met de Vrouwelyke Omwindzels efFenrandig , de Bladen ftomp lancetvormig. Acalypha Involu. ■cris foemineis integerrimis, Foliis lanceolatis obtufis, Recinoides Caftanex folio. Plum. Spec, 20. Deeze, uit Zuid-Amerika afkomftig, fchynt de Ri•cinoides met -Karflengen-Bladen, van Pater Plumier, te zyn. Nader vind men ze niet omfchreeven. In Arabihi kwamen den Heer Forsicaohl vyf foorten van dit Geflacht voor. Twee derzei ven, genaamd Afvallige en Geaairde, zeer kleine Kruidjes zynde, hadden veel overeenkomst met het Virginifche Netel'kruid. Een, dat hy Opperig noemt, om dat de Mannelyke Aairen aan 't end een Vrouwelyk gefteeld Bloempje hadden, zou, zegt hy, indien het Blikjes hadt, die misfchien afgevallen waren, in Kenmerk met het Indifche, voorgemeld, ftrooken. Dit komt my egter geheel anders voor zegt de Heer Houttuyn : want de Aairen, zodaanig zynde, als hy die befchryft, verfchilde het grootelyks daar van. Een Kanthaairig, dus genaamd , om dat de Vrouwelyke Omwindzels met draadachtige haairtjes gezoomd waren, op de gebergten van Gelukkig Arahiën tusfehen 't Koorn groeijende, was een jaarlyks Kruid van een elle hoog. De anderen waren alle, door hem, in de valey Surdud gevonden, alwaar ook een Heesterig Netelkruid voorkwam, drie ellen hoog, 't welk de Mannelyke Bloemen in byzonder Aairen , de Vrouweiyken in een huikachtig Omwindzeltje zittende, hadt. Dus geleek bet Zelve Veel naar het- 'Zn'mmhnfrh? »/innrcm»lH Met de Bladen van dit laatfte, in water geweekt, werden de kinderen gewasfehen , die met zekere puistjes in de huid bezet waren. Flor. JEgypt. Arob. |>. 161. Het blykt dat de veranderingen van dit Geflacht vry groot zyn. Immers den Heer Jacquin kwamen, in de Westindiên, nog drie verfchillende foorten van het zelve voor. De eene, die hy Karthageenfche noemt {Acalypha Carthaginenfis, Jacq. Amer. Hist. p. 253. T. 180. ƒ. 57.) hadt de Vrouwelyke Omwindzels byna hartvormig, getand, met het middelde Tandje zeer lane: en aan 't enrl Her Takkpn 7aipn H» \rrr..._ welyke Aairen, de Mannelyken op zyde, in de oxels der Bladen. Eene Ruige {Acalypha villofa. Ibid. p. 254. T. 183./. 61.) hadt de Vrouwelyke Omwindzels getand en zeer ruig, de Bladen fpits eyrond, langer dan de Bladfteel. Hier zaten de Vrouwelyke Aairen op andere Takjes dan de Mannelyken. Deeze beiden groeiden in digt kreupelbosch en heggen omftreeks Karthagena. De eerfte was een opftaande Heester van zeven voeten hoogte, de andere een Rankgeivas , dikwils vyftien voeten opklimmende. Een derde foort, ook heesterig, werdt van zyn Ed. Corenfis, misfchien naar Coro, de Hoofdftad van Venezuela, alwaar zy overvloedigst groeide, gebynaamd {Acalypha Corenfis, Ibid. p. 154. T. 161.) Deeze hadt de Vrouwelyke Omwindzels' driebladig. Hier zaten ook de Vrouwelyke Bloempjes, dat zonderling is, tros wyze aan 't end der Takjes, terwyl de Mannelyke Aairen in de oxels der Bladen voortkwamen ; verfchillende in deeze opzichten dus aanmerkelyk van de foorten, welke Linn^us opgegeeven hadt. Zodaanigen vondt ook de vermaarde Hoogleeraar N. L. Burmannus , onder de Oostindifche Planten. NETELKRUID. Zyn Ed. heeft daar van twee nieuwe foorten bepaald, waar van hy aan de eene den bynaam geeft van Stekelige, aan de anderen dien van Aairbloemige. Acalypha ■ htsptda R Spicifiora. Burm. Fl. Ind. p. 203/'Tab. 6u f. 1, 1. Tot de eerfte betrekt zyn Ed. de Kattenflaart van RuMPHrus, {Cauda Felis. Rumph. Amb. IV. p. 82. T. 36.) hoewel hy aanmerkt, dat in alle de monfters daar van , uit Java gezonden, de Aairen opftaande waren en niet hangende, gelyk die Autheur dezelven voorftelt. Rumphius meldt, dat de Aairen eerst neerhangen en vervolgens , dikker wordende, over end gaan ftaan, wanneer zy de Zaadkorreltjes bevatten, in de roode wilde Katteftaart. Dit billykt eenigermaate het verfchil, dat zich in de afgebeelde Aairen openbaart. Linn2eus betrekt het Stekelige Netelkruid, voorgemeld, als tweehuizig zynde, tot een Geflacht, welk hy Caturus tytelt. Dit komt zo oneigen niet voor, dewyl Rumphius getuigt, dat de Aairen wel korrelties. maar ?een 7aaH vnnrthrnr,,,,.* ;„ ,i„ rr - - o .ww..w.«„&vij in uw ±ummG Katteftaart. Door den Heer Pryon was die foort aan den Heer Burmannus overgezonden, onder den naam van Boomachtige Amarantk, by de Javaanen Tambang genaamd; met aantekening, dat de Bloemen een voornaam middel zyn in de loop en alle kwaaien, die uit een flapheid der vaten in 't menfchelyk lighaam ontftaan; gelyk Rumphius verhaald hadt, dat men ze, in Oostindiën, zo wel als den Wortel, tegen 't Bloed» fpuwen gebruikte. Het Aairbloemige Netelkruid, met afgebrookene geaairde Bloemen, en eyronde aan 't end uitgeknaagde getande Bladen, van gezegden Hoogleeraar, ook door zyn Ed. afgebeeld, was door den vermaarden Pluke. net, volgens de aanhaaling, voorgefteld onder den naam van Klein Oostindisch Wolfsmelk met Bladen van Dutzendgrein, Collar-pawly der Malabaaren. Als verfcheidenheden betrekt zyn Ed. daar toe, de OpgerechteStruikige Acalypha, met eyrond gefpitfte Bladen en eenvormige Oxel-Aairen, van Browne op Jamaika waargenomen {Acalypha ereSa Virgultofa Rc. Brown. Jam. 346. T. 36. ƒ. 2.), en de Ceylonfche brandende Ri. anocarpos, van den ouden Burmannus afgebeeld {Ri- y,,^u,t^ ^cyumuu, urens cjc. üurm. Leyl. 205. 1. 93. ƒ. 1.). Hier geeft dezelve Bladen van Bingelkruid aan en zegt dat zy Aairen uit de Oxels voortbrengt, on. der met Vrouwelyke, boven met Mannelyke Bloemen. Het Loof was brandende, gelyk onze Netels. Maar de jonge Heer brengt ook daar t'huis, de Wilde Witte Katteftaart van Rumphius {Cauda Felis agreflis al. ba. Rumph. Amb. IV. p. 84. T. 37. ƒ. 2.), dat een Heeiter is, gelyk de roode, van grootte als een Hazeiaar, met Bladen veel naar die der Moerbezieboomen gelykende, doch van wier branden niets gemeld wordt: ook hadt dezelve lange neerhangende Katten, die zich geenzints afgebrooken vertoonen: zo dat dit wat vee! verfchilt: een klein Wolfsmelkachtig Brandnetelig Kruidje, en zulk een boomachtige Heester! Maar zyn Ed. hadt 'er deeze, zegt hy, als verfcheidenhe. den bygevoegd, om dat de Aairen inde gezondene monfters overéénkwamen, verfchillende dezelven door veel grootere en niet zo diep getande Bladen. Uit Japan ontving de Heer Houttuyn twee gedroogde Planten, die in zeker opzicht veel gelyken naar de gedachte foorten, en op wier Bladen zodaanige witte Pyltjes voorkomen als op die der BrandeneMm mm 2 te-  5iSo NETELZUCHT. NEUSBLOEDEN. NEUSBLOEDEN. telen. De Bladen hebben zy gepaard, of tegen elkan» deren vry lang gefteeld, uit wier Oxels telkens een lange Bloem-Aair fpruit, die weezenlyk afgebrooken is, of beftaat uit afgezonderds Bloezem-Tropjes, welke als door elkander verwarde Meeldraadjes zich vertoonen. Hoe zonderling de Bladen ingefneeden en getand zyn, ziet men uit de Afbeelding van een gedeelte van den grootften Tak, in Fig. r. op onze Plaat XXXVIII afgebeeld, aan welken de onderften wel drie duim breed zyn en meer dan vier duimen lang. De kleur is van boven zwart, van onderen rosachtig, zo wel als die van den Tak, waar van het kleinere Exemplaar door de groenheid en kleinte der Bladen en Aairen byna alleen verfchilt. Moogiyk zou dit Gewas ook behooren kunnen tot het Geflacht van Caturus. NETELZUCHT, in het latyn Urticata, verftaat men zekere kleine, roode, eenigzints verhevene, jeukende en brandende Vlekken, die van een gering koortsje vergezeld zyn, een goed gedeelte van de oppervlakte des lighaams inneemen, en meer door koude te voorfchyn komen dan door warmte. Die dit ongemak overkomt, kan niet beter doen dan een bekwaam Geneesheer tot zyne hulp te roepen. NEUSBLOEDEN. ■ Het Neusbloeden wordt gemeenlyk voorgegaan door verheffing der pols, bloonen des aangezichts, klopping der flagaderen in de hoofd-flaapen en zwaarte des hoofds, door fehemering der Oogen, verhitting en jeukte der Neusgaten, enz. Voor lieden die zeer bloedryk zyn is deeze ontlasting zeer heilzaam; veeltyds geneest dezelve duizeling, hoofdpynen, ylhoofdigheid, ja zelvs fomtyds vallende ziekte. In koortfen, by welken een grooten aandrang van het bloed naar het hoofd plaats heeft, i3 deeze bloedontlasting van den alleruiterften dienst. Insgelyks in ontfteekingen der Lever en Milt; ja zelv' in de jigt, fcherpe zinkingen, enz. In alle kwaaien waar aderlaatingen van nut zyn, is eene van zelvs ontftaande ontlasting van bloed uit den neus van veel meer nut, dan het aflaaten van dezelvde hoeveelheid bloed met het lancet. In het bloeden uit dan Neus, komt het 'er bovenal op aan wel te onderfcheiden of men het zelve dient te ftsmpen, dan niet. Veeltyds wordt het Neusbloeden flegts geftremd, zonder in aanmerking te neemen , of die bloedvloeijing zelve eene kwaal, dan of zy der. zeker geneesmiddel zy. Deeze behandeling ontftaat uitvreeze; dan dikwils is zy van kwaade, ja zelvs van doodelyke gevolgen. Wanneer bet Neusbloeden voorvalt in ontfteekende aiekten, is 'er allezints reden om te gelooyen , dat het zelve voordeelig is; men dient het derhal ven zynen gang te laaten gaan, zo lange ten minften 'er de Lyder niet te zeer door verzwakt wordt. Wanneer het lieden overkomt die volkomen gejond zyn en volbloedig, moet men het zelve mede niet fchielyk (toppen, inzonderheid, zo de hier voorgemelde tekenen van volbloedigheid voorafgegaan zyn. In dit geval, kan zulks niet gefchieden zonder dea Lydgrs leeven in gevaar te ftellen. Eindelyk wanneer het bloeden uit den Neus tot verligting van eeni;; ander ong-émak ftrekt, moet men het zélve, zo. Lan^g ast dss L/dets lecves uiet ia vaar (lelt, nimmer ftoppen. Dan wanneer het zelvs dikwils wederkomt, of zo lange aanhoudt tot de pols verflapt, de uiterfte deelen koud, de lippen bleek worden, en de Lyder zich kwaaiyk bevindt of flauwtens krygt, moet het bloeden oogenblikkelyk geftempt worden. Hier toe zal men dsn Lyder overeind zetten, met het hoofd een weinig achter over en met de beenen in water het welk de warmte heeft van versch gemolken melk. De handen moet hy mede in warm water houden, en zyne kousfenbanden moeten wat ftyver dan gewoonlyk aangebonden worden. Ook bindemen. banden om de armen, ter plaatze en byna zo vast als gewoonlyk by het doen eener aderlaating gefchiedt; men viere dezelys trapswyze, naar maate het bloeden uit den Neus verflapt; zo dra het zelve ophoudt neeme men die geheel wsg. Het Neusbloeden wordt fomtyds geftuit, door wieken van droog plukzel in de Neusgaten te fteeken. Wanneer dit niet helpt, neeme men dodden plukzel, in voorloop van brandewyn, of wanneer dezelve niet te bekomen is, flegts in enkelden brandewyn gedoopt, en fteeke die in de Neusgaten; water waar in blauwe Vitriool ontbonden is, kan men insgelyks daar toe gebruiken. Of men neeme een in hst wit van een Ei gedoopt doekje en rolle het zelve in een poeder, het welke uit gelyke deelen witte Suiker, uitgebrande A. luin en witte Vitriool famengefteld is, uit doekje fteeke men in het Neusgat uit het welk het bloed vloeid. Inwendige middelen kunnen hier nauwlyks van nut zyn, wyl 'er zelden tyd genoeg is tot derzelver behoorlyke werking. Men moet egter niet verzuimen den Lyder eenen drank te laaten gebruiken, beftaande uit vier of vyf oneen garftewater, waarin een half once zout van glauber en evenveel manna ontbonden is. Deejen drank moet in eenmaal gebruikt, en zo hy binnen weinigeuuren van geen uitwerking is, herhaal worden. Men neeme alle uuren een glas koud water en azyn , waar in tien of twaalf greinen Jalpeier ontbonden zyn. Dit middel kan men zo dikwils gebruiken, als de maag maar verdraagen wil. Zo men zich genoodzaakt vindt fterker middelen te gebruiken, geeve men aan den Lyder elk uur een theekop vol van Tinctuur van Roozen, met twintig of dertig druppels flappen geest van vitriool. Wanneer deeze niet te bekomen zyn drinke de Lyder koud water, waar in een weinig zout gefmolten is, of anderzints gelyke deelen faniengemengd water en azyn. Gemeenlyk zal by mannen het Neusbloeden geftempt worden, zo men de teeldeelen eenen tyd tang in koud water houdt. Zelden heb ik dit middel zien misfchen. Wanneer het bloeden uitwendig reeds geëindigd is, blyft het zelve fomwylen inwendig nog aanhou» den. Dit is zeer lastig en- vereischt byzondere oplettendheid, wyl de Lyder gevaar loopt van door het bloed verdikt te worden, inzonderheid zo hy in flaap valt, zo als na eenig merkelyk verlies van bloed zeer, gemakkelyk gebeuren kan. Wanneer de Lyder in gevaar is, van door bet in de keel loopende bloed verflikt te worden, kan m^n het zelve den doorgang ftoppen, door her eene einde van esa Lianen ilui optyaards in de» neusgaten en dooi  NEUSBLOEM. door den mond weder uit te brengen, en aan het zelve een klein compresje of rolletje linnen vastgemaakt hebbende, den draad weder te rug te haaien, en bui tenwaarts genoegzaam vast te knoopen. Na dat het bloeden geftempt is, moet de Lyder zo ftil en gerust moogiyk is gehouden worden. Hy moet niet in den Neus pluizen, noch de doeken, wiekjes of de klonters geftold bloed 'er uittrekken, maar die van zelve daar uit laaten vallen ; ook dient hy niet laag met het hoofd te liggen. De genen die veel met het bloeden uit den Neus gekweld zyn, moeten dikwils de voeten in warm water houden en dezelven fteeds voor koude en nat be waaren. Nimmer moeten zy den das ftyf om den hals toehaalen; zich zo veel moogiyk over einde houden en het bukken vermyden. Zo de kwaal uit volbloedigheid ontftaat, zal een flappe leefregel, en nu en dan het gebruik van een gepast geneesmiddel, het veiligfte zyn tot hun verligting. Dan wanneer de kwaal uit verdunning en ontbinding van het bloed voortfpruit, moeten zy niet dan verfterkende en voedzaame fpyzen gebruiken, gelyk fterke vleeschfoupen , geleijen , gort met wyn en fuiker, enz. TefFens moeten zy een geruimen tyd aanhouden met het gebruik van een aftrekzei van kina op wyn. NEUSBLOEM in het latyn Rhinanthus, is de naam Van een Pla'ntën-Geflaeht ot^der de Klasfe der Didynamia of Tweemannige Kruiden garangfchikt. —— De Kenmerken zyn, een vierdeelige en buikige Kelk, met een tweehokkig, ftomp, famengedrukt Zaadhuisje. . Zeven foorten waar onder verfcheide uitheemfche, komen in *r zt-lve voor, als « olgr, 1. LevantschSleutelbloem. Rhinanthus Orientalis. Neus"bloem, met de bovenlip eisvormig en krom. Rhinanthus Corollis Labio fuperiore fubulato incurvo. Linn. Syst. Nat. XII. Gen 740. p. 405. Veg XIII. p. 459. Elepltas Orientalis Flore magno, Probofcide incurvo, Tournf. Cor. 48. It. II- Tab. p. 126. Reize. bl. 113, Deeze, door Tourxefort in de Levant gevonden, en wegens de Bloem, die als een Olyphantsfnuit heeft, tot zyn Gedacht van Elephas betrokken, heeft Stengetjes en Bladen als het Haanekamkruid, ftraks volgende. De Bloem heeft een breede Onderlip: de Bovenlip maakt twee ge oorde Vleugels, die de Meeldraadjes bevatten en een lange Snuit, welke zich om kromten verbreedt, geevende de Stempel uit van den Styl, die in de Snuit befloeren is, tegenover de Meelknopjes. De geheele Bloem is geel faffraankleurig, maar het onderfte der breede Lip witachtig. De Kelk , daar het hier meest op aankomt, is vierdeelig, en heeft de eene Slip, achter de Snuit der Bloem, eyrond'; de zvdelingfen omgeboogen; de vierde regt en ftomp. Dit Kruid kwam hem in Anneniën, aan de grenzen van Perfiën, voor. 2. Italiaanfiche Neusbloein. Rhinanthus Elephas. Neus~ lloem, met de Bovenlip eisvormig en regt. Rhinanthus Corollis Labio fuperiore fiubulato reüo. Roy. Lwdbat. 298. Elephas Campoclarenfium Col. Ecphr. I. p° i%6. Euphrafta lutea Floribus Elephantis Rc Moeis. Hist. III. $. 432. S. 11. T. 14./. 14. & Elephas Orientalis, Flore parvo Rc. Tournf Cor. 48. It. 3. p. 54. In Italiën groeit, op lommerlyke plaatzen in bergvileijen^ dit Kruid, waar aan Qqlumx&, om gezeg? NEUSBLOEM. 5381 deredenen, den naam van Elenhas. dat is DhhJ,™* gegeeven hadt. Het heeft eenen vierkanten fappige Steng, met gepaarde Bladen, als die van Munte of Water-Look, en Bloemen die geel en ten deele goudgeel zyn met paarfche vlaKjes , den fmoel en fnuit van een Olyphant eenigermaate vertoonende. Het Zaadhuisje is vierkantig, niet volkomen plat, tweehokkig, met Zaaden als Geerstkorreltjes, aschgraauw en gerimpeld. 3. Haanekam. Rhinanthus Crifiia Galli. Neusbloem, met de Bovenlip famengedrukt en korter. Rhinanthus Corollis Labio fuperiore compresfio breviore. Gort. Belg. 174. Kram. Auflr. 111. Linn. Flor. Suec. 503. Flor. Lappon. 241. Gouan- Monfip. 296. Rc. «. Pedicularis praterfis lutea, fi. Crifia Galli. C.Bauh. Pin. 163. Don. Pempt. 555. Lob. Ic. 529. a. Crista Galli angutifolia montana. C. Bauh. Pin 163. Prodr. 86. y. Crista Galli fioemina. J. Bauh, Hist. III. p. 426. Zeer algemeen groeit dit Kruid in de velden en koorn-akkers van Europa. Het voert by ons den naam van Geele Ratelen, om dat het Zaad in de drooge Zaadhuisjes rammelt, en van Haanelammen, wegens de groote eyronde zaagtandige Blikjes, die het by de Bloemen heefr. Het landvolk noemt het, op fommige plaatzen, Horde; de Franfchen CritedeCoq, dat is Haanekam; de Engelfchen Rathl of Coxcombre. De hoogte is fomtyds anderhalven voet, het heeft de Bladen lancetvormig fpits en fcherp zaagtandig, glad, de Bloemen geel. Het verfchilt in de breedte der Bladen en hoogte naar de groeiplaats, komende op de gebergten wel een elle hoog voor. Ook heeft men een Wyf[e, dat kleiner was, van het Gemee?iezls Mannetje onderfcheiden. Men acht het een fchaadelyk Onkruid en het is nergens toe dienftig, maaken» de het Zaad , onder Tarw gemengd, fomtyds bet brood blaauw , doch niet nadeelig. Aft. Wratifi.iv. 1780. fee. Hallesum. 4. Levantsch Nmsbloem. Rhinanthus Trixapo. Neus* bloem, met ruigwollige en gepaarde ftomp zaagtandige Bladen; de Steng zeer eenvoudig. Rhinanthus Ca* lycibus hirfuto-tomentofis Rc. Gouan. Monfip. 296. Bartfia Foliis sppofitris Rc. Linn. Spec. Plant. I. p. 602. Trixago Apula unicaulis. Col, Ecphr, I. p. 199, T. 197. Moris. Hist. III, p. 427. S II. T. 24./. 8. Crista Galli fpicata, Flore luteo magno, Mesfanenfis. Raj, Hist, 769. Chamadris unicaulis fpicata. C. Bauh. Pin. 248» Antirrhinum folio disfetlo. C. Bauh. Pin. 211, Aan de kusten van de Middellandfche Zee, tot in het Beloof de Land, vindt men hier en daar dit Kruid, dat Columna Apulifche Trixago, met een-enkeide Steng, getyteld heeft. Het heeft, naamelvk, Bladen byna als het Gamar deriein, welk Plinius Tn.fago zou genoemd' hebben. De Steng is ongevaar een voet hoog, maakende een lange Aair, met Bloemen, die een fruitige Bovenlip hebben, paarsch van kleur. Daarop volgen ronde fpitfe Huisjes, een geel Zaad, zo fyn als zand, bevattende. 5. Kaapsch Neusbloem. Rhinanthus Capenfis. Neus~ bloem, met wollige Kelken eyronde Blikjes en lanceW votmitte getande Bladen. Rhinanthus Calycibus tomen* tofis Rc, Buchnera Africana . Foliis dentatis oppofitis. Link. Spet. Plant. 8""o. Anoen. Acad. PT Afir. 18. Pedicularis JEthiopica Rutce canina afipero £5? firagils folio* Plukn, A,m. 2S.3. T. 3ic. fi 2. M m mm 3. Dee»  5182 NEUS WONDEN*. NEIJEN. NICOLAITEN. Deeze Kaapje, voorheen Buchnera genaamd, gelykt naar de voorgaande zeer, doch wordt door 't droogen geheel zwart. De Bladen zyn lancetvormig en hebben wederzyds maar vier of drie tanden. De Aair is langwerpig, met wollige eyronde, een weinig ge» fpitfte BiKjes. Zy beftaat uit wollige, vierdeelige, ftompe Kelken, gelyk in het Haanekamkruid, zegt de Heer Linnjeus. 6. Oostindijche Neusbloem. Rhinanthus Indicus. Neusbloem, met byna lancetvormige haairise gehyej effui.randige Bladen. Rhinanthus Foliis fublanceolatis, pile* fis, integerrimis. Linn. Flor. Zeylan. 238. Hysjopus Zey lanicus tenellus pratenfis. Burm. Zeyl. 122. Burm. Flor. Ind. 112. T, 39. T. 1. /3. Veronica affinis Indica tenuu fiolia Rc. Pluk. Alm. 384. T, 114. ƒ. 2. Linn^us hadt de bepaaling dus gemaakt, om dat in de Plant, door hem onderzogt, de Bladen alleenlyk gehaaird, doch geheel effenrandig waren, Zy zyn, ondertusfchen, wel duidelykgetandofingekerfd, in de Afbeelding van den jongen en in de befchrving wordt door den ouden Heer Busman gezegd, dat zy gekarteld waren, en wel in beiden: want ik weet niet zegt de rieer riouTTUYN weiKe Leylomciie met as aanhaaling bedoeld worde; of die welke enkel Wela, of die welke Welakola heet, hebbende den reuk en fmaak van Thym. Hoe 't zy, de afgebeelde heeft een lange Bloem-Aair: des die van Plukenet, met zeer dunne Bladen en byna Kroontjes-Bloemen, hier weinig ftrooke. 7. Virginijehe Neusbloem, Rhinanthus Virginianus. Neusbloem, meteenen gaapende Keel, de Bladen uit» hoekig getand. Rhinanthus Corollis Fauce patentibus, Foliis finuato-dentatis. Gron. Virg. Virginiën is de groeiplaats van deeze laatfte foort, welke, door den Heer Clayton, Geel Vingerhoed Kruid met ingefineeden Bladen was getyteld. Hy merkt aan, dat het zelve de Knopjes der Meeldraadjes ruig en tweedeelig. heeft. NEUS WONDEN in bet latyn Vulnera Nafi. Gefneeden Neuswonden, niet meer inneemende dan de algemeene bekleedzelen , zyn van geen het minfte aanbelang, en vallen in de zelvde geneesaanwyzing als die van andere deelen. Geheel anders is het gelegen, wanneer een meer of min aanmerklyk ftukdaar van, voor het grootfte gedeelte is afgefneeden; want als dan is de drooge hegting onbeftaanbaar, en moet de tusfehengeknoopte verkooren worden. Als een der Neusvleugels geheel is opgefneeden, moet men het overeenftemmend neusgat zagtelyk opvullen met een fteenwiek , ter verkryging van een genoegzaam fteunpunt voor de drooge hegting, wel» ke men uitwendig aanlegt. Gekneusde en gefchooten wonden van het bovenfte deezes deels, zyn by uitftek zorgelyk; uithoofdeniet alleen , van de daar doorgaans mede verzelde verbreeking der neusbeenderen, en van een gedeelte des zeefbeens; maar ook van de verfcheuring des fnotvlies, en eene fchudding der hersfenen. Deeze wonden derhalven, moeten met alle mooglyke oplettenheid behandeld worden, en in overeenkomst met de daar nevensgaande verfchyRzelen. Een nietongewoon gevolg derzelver, is eene neusprop, en het verlies der bovenfte fponsbeenderen. NEVELACHTIG GEZICHT, zie GEZICHT2IEKTENS n. 8. NEIJEN is een oud duitsch ivoord, het welk volgens Kiliaan betekend hinnire ; waar voor wy nai zeggen rj:enihcn/ IjenniKcn/ rinnifcen/ ook tejcnfrïjcn/ to-n'ucljftl; wordende alleen gebruikt ten aanzien van Paarden. Pi.antyn Thefi Teut. Ling. zegt ,0ei)cn geinen een paerbt/ Hennk comme un cheual. In Maer. Lant Spiegel Hifioriaal, vindt men het meermaalen, als komende onder anderen voor in IV. III. B. .18. C. <êm featt üicfe lattebe fo hieï ftëanne en paeröe tien ftonöeit ©at öie paeröcn neijen ucc,onuen. Faficicul Tempor, fi. 41. e. ©efe ©awttj* toe$ een ba» öie fcuen toifcn. üüiiDe bu fcat neijen ofte ghenijt ban een prert bercttech fji fubtuüïtc öat rpcïi. Dit, by ons verouderd woord cOeijctl / is by de Engelichen nog heden in gebruik to Neigh. A—S. ïjïjaegatl. hinnire; in "t fweedsch is hét gaaggia. In 't yslandsch is by Veeel in Indic fjru'tfg. hinnitus. Van dit „förijcn is ons Jïcggïje by Kiliaan Equus punulus. Eng. Nag. Al. SlaU. i/'.WKC. Waar van in het oud fransch is Haquet. Diüion de Ia Lanque Rom. HaqueTj petit cheva!, equulus. Et paenjez le petit haquet. Et lui fais Ja luiere. Waar voor vervolgens Hacquenée gezegt is. Die meer over het woord Nag, Nack begeert hy zie Wachter in Glosfiar. Germ. voce Nack. NIACOULIER, zie HAAG-APPELBOOM n. I. NICKEL-OKERS, zie OKERS n. 5. NICOLAITEN is de naam eener Aanhans van dwaalende Christenen, welke reeds in de eerfte eeuw der Kerke van bet N. Testament een bedervend on» kruid gezaaid hebben. Wy vinden *er gewag van gemaakt door Johannes in zyne Openb. II: w, 6", 14, 15. Veelen zyn van gevoelen, dat de Stichter van deezen kener is geweest Nicolaus van Antiochiën, een van de eerfte Diakenen der Kerke van Jerujalem, van welke in de Handelingen der Apostelen melding word gemaakt. Hoe wel de gelegenheid waar door hy tot zyne ketterfche gevoelens geraakt is, op verfcheidene wyzen verhaalt wordt. Eenigen zeggen, dat Nicolaus zich wegens eenige gelofte van de echte bywooning zyner vrouwe hadt wilien onthouden; wanneer hy egter door de drift der natuur overwonnen, zyne gelofte hadt gebroken, was hy door de Apostelen deswege beftraft geworden , waar op hy om zyne daad te verichoonen, leerde, dat men om zalig te worden, dagelyks de lusten des vleesch moeste voldoen, en zette dus eene deur voor alle ontuchtigheid open. Anderen zeggen in tegendeel, dat Ni« colaus wegens de fchoonheid zyner vrouwe zeer yverzuchtig was, en wanneer de Apostelen hem daar o> ver beftraften, hadde hy zyne vrouwe te voorfchyn doen komen, en gezegd hy wilde haar vryheid geeven indien zy wilde, want men moest het vleesch tuchtigen. Dewyl hy nu dit laatfte met een dubbelzinnig woord hadt uitgefprooken, zo was dit door fommigen opgevat, als of hy gezegt zoude hebben, dat men het vleesch moeste gebruiken en den vryen teugel aan zyne lusten vieren , het welk de grond tot de dwaalingen en het fchandelyk leeven der Nicolaiten zou-  NIEBOOM. ■2oude gelegd hebben. Deeze vertellingen komen hedendaagsch aan de Geleerden zeer verdacht voor, om welke reden die ook twyffelen, of de Nkolaiten wel aan deezen Diaken hunnen oirfprong hebben toe te fchryven; veel eer denken zy, dat deeze Sekte van eenen anderen, die den zelvden naam gevoerd heeft afkomftig is, De dwaalingen die men de Nkolaitengemeenlyk toefchryft zyn, dat zy zich zonder onder fcheid met alle vrouwen vleefchelyk mogen vermengen en alle ontucht pleegen, en dat het onverfchillig zy afgoden-ofFer te eeten. Voorts gaat het vast, dat de Schryvers van de tweede en de volgende eeuwe, Ieeneus, Tertuu.ianus , Clemens en anderen, be weeren, dat de Nkolaiten, de gevoelens der G.iofll ken, betreffende de twee beginzels alhr dingen, dtJEons en den oirfprong van deezen Aardkloot, omhelsden. Het gezag deezer Schryveren zou, in dit duk, alles af. doen, was *er geen rede om fe twyfFelen, of zy niet, in hunne verbaalen, twee Aanhangen, ondeiéén gemengd hebben, te weeten, dien der Nkolaiten, in het Boek.der Openbaaringe vermeld, en een andere in de tweede eeuwe, door zekeren NtcoLAUs, vol. gens de beginzels der Gnoftiken opgericht. NIEBOOM ook Wilde Sagueerboom genaamd, maakt het laatde Geflacht van Palmboomen uit, waar aan de Heer Linn2eus den griekfchen naam van Caryota geeft, welke thands no? aan riaHoien ™ m„ nieren toebereid en met fyroop tot eene'lekkerny ingelegd, gegeeven wordt. DiojCorides, van de zo famentrekkende als verzagtende kracht der Dadelen gefprooken hebbende, laat 'er op volgen: „ doch in„ zonderheid dienen de Caryota tot geneezing der „ zoorheid van de keel." Linn^ïus heeft wel voorheen ook de naamen van Elate en Borasfus, aan de vrugtfcheeden of vrugt-trosfen van den Dadelboom eigen, voor Geflachtnaamen van byzondere Palmboomen gebruikt; doch deeze luidt wat vreemd voor een Boom , die niets dan oneetbaare Vrugten , welke brandend fcherp zyn, voortbrengt. Zyn noemt ze Caryota met dubbeld gevind Loof van beiteiswyze Bladen, die fchuius afgebeeten zynCaryota Frondibus bipinnatis, Folioiis cuneiformibus, oblique prcsmorfis. f.iNN. Flor. Zeyl. 3p6. Palma Indica folio iicompojito . Fruclu Racemofo. Raj. Hifi. 1365. Palma Daïiylifera, Fruïïu acerrimo, Plum, Spec. 3. Saguaster major.. Rumph, Amb. I. p. 64. T. 14. Schunda Panna. Hort. Mal. I. p. 15. T. n Hier uit zien wy dat deeze Boom tot den derden Rang van Palmbomen, ïïaameiyk de Dubbel-Vederbladige, behoort, of liever denzelven alleenlyk uitmaakt, en hier door wordt deeze Pdmboom van alle He an-W^n «„^^»r_u„:j„_ De Kenmerken bedaan daar in, dat de Mannelyke en Vrouwelyke Bloemen ,. beiden in drieën verdeeld zyn, hebbende de eerden verfcheiden Meeldraadjes de anderen een Stamper of Styl, waar van het Vrugt' beginzel overgaat in eene tweezaadige Bezie Vrugt Het Gewas dat hier uit Rumphius aangehaald wordt, is door denzelven Saguaster, als naar den Sagueerboom. gelykende. of liever, gelyk hy het zelv' verklaart, als eenen Wilden Sagueerboom voorftellende, gehoemd Hy heeft 'er het vergelykend woordje major, dat is groote Saguaster. bygevoegd, om denzelven te onderfcheiden van den kleinen, die zo wel als deeze, in 't Maleusch Nibun.wosdt. gttyteld, Dus noemen ze. de NI EB G OM. 5183 Hollanders beiden, zegt hy, ook NieUom, en deeze benaaming zou daar toe betrekking kunnen hebben! dat deeze Boomen, in vergeiyking met andere Palm- ^l?Vp™n'Ê uiüevsJen' De kleine komt den Areek of Pinangboom nader, doch wegens de eelvk- —ïT o T ook oeicnryven. De Stam van den Grooten Nieboom is recht, en byna zo hoog als een middeimaatige Kokos, of Kalappus. Boom, zo dat hy omtrent de hoogte hebben moet van vee-rug of vyftig voeten. Hy is niet zodaanig in trap. pen verdeeld als deeze, noch ook met zo veel ruiste behangen als de Sagueerboom; maar effen en glad en dus moetjelyk te beklimmen, inzonderheid dewyl hy door den regen nat geworden zynde,. een pynelyké jeukt in de huid veroirzaakt. De Twygen of Blad. deelen zyn dunner dan aan den Sagueer, en hebben van onderen een fcberpe rug, breidende zich aan den top des Booms me, doch minder in getal dan aan eenige andere Palmboomen. Zy hebben dunne, rechte en dwe Zydtakken, dat men ook in geene andere Palmboom waarneemt, waar van de achterden zeer lang zyn, doch die naar vooren toe allengs- korter worden.- Aan deeze of ook aan andere Steelen, waar in zy zich op nieuws verdeden, daan de Bladen die van een geheel byzondere figuur zyn, tegen elkander over. Deeze Bladen naamelyk , grootelyks van die der andere Palmboomen verfchillende, zyn niet lang en fmal, maar byna zo breed als lang. Sommigen hebben de gedaante byna van een plat piekyzer,: anderen zyn ongelyk of fsheef driezydig, en de meesten vertoonen zich als of zy afgebeeten waren, naamelyk mer gehakkelde kantencf die in vee. Ie punten verdeeld zyn; het welk ze byzonder gelyken doet naar de borstvinnen van fommige Visfchen. ~v.. j.v™„,6 idiucijgeiueuv -csiau neett dus met dia' van de Dolle Kervel, de Engelwortel of andere Kroontjes-Kruiden, veel overeenkomst. Aan 't end van ieder Takje daat een Blad, dat byna de daart van een vogel verbeeldt. De kleur van het Loof van deezen Boom is blinkend, zwartachtig, groen. De Vrugrmaaking heeft veel overeenkomst met dievan den Sagueerboom voorgemeld. Wanneer hy volkomen oud is, komt tusfehen de Twygen eene Vrugt» fcheede, Spatha genaamd, tevoorfchyn, welke langs zekere naad open hardende, een Tros uitgeeft van twaalf of agttien Steelen, die ieder ruim vier voeten lang zyn, doch in geene zytakken verdeeld. Hier aan daan of hangen de Vrugtbeginzels als ronde Knop. jes, by troepen van twee, drie of vier by malkander. Zy hebben geen Steelen, maar zitten, even als dePinang-Nooten, in driekantige Kelkjes, die van de* Vrouwelyke Bloemen overblyven. Vervolgens krygen zy omtrent de grootte van Slee-Pruimen, en hebben daar ook byna de figuur van, met een kort fpits-'je van boven. De kleur is eerst rood, daar na hoog: paarsch of purperachtig.- ieder Vrugt heeft in haar vleesch twee Korrels of Steenen zitten, vertoonende; zich als twee helften van een kogel, die met de platte zyde tegen elkander aangevoegd zyn. Deeze Korrels bevatten een wit deenachtig en hard Merg, dattot geen gebruik bekwaam geacht wordt. Het vleeseir, van deeze Pruimen verwekt een dergelyke jeukt in dohuid, als dat der Vrugten van den Sagueerboom , ja braadt nog: vinniger dan dezelven. De  5i84 NIEBOOM. De Nieboom draagr maar eens in 't leeven zyne Vrugten, werpende vervolgens zyne Bladen en Twygen af, en dus allengs ftervende. Onder de vrugtdvaagende Trosfen uit de Kruin , als ook uit den Siam zeiven, komt eerst het rechte Bloeizel, gelyk aan den Sagueerboom , voort. De Steelen van den Bioemfteng zyn als met Jonge Eikeltjes bezet, welke zich in drie dikke Blaadjes openen, van binnen gevuld met dikke draaden, die in 't eerst wit zyn en daar na geel worden, door het rype Stuifmeel, dat zekerjyk op dergelyke manier als in andere Palmboomen de Vrugtbeginzels zal bezwangeren. Ondertusfchen wordt van deeze Majangs, tot het aftappen van Palmwyn geen gebruik gemaakt. Deeze Boom levert tusfehen de oirfprongen van zyne Twygen of Bladlteelen, in de Kruin, eene dergelyke witte fpongieuze ftoiTe uit, Baru genaamd of Baroe, als de Sagueer-Boom. Hy heeft ook een Kool of Palmiet, die eetbaar is, en uit den Stam kan het binnenfte Merg insgelyks tot meel bereid worden; doch het een en andere is veel flegter dan dat van andere Boomen. Het voornaamfte gebruik, dat men van den Nieboom heeft, beftaat in het Hout, 't welk onder alle Houten, die in Oostindiin vallen, voor het beste en duurzaamfte tot den huishouw gehouden wordt. Dit Hout, dat het Merg omringt, is in jonge en middelbaare Boomen ros, in oude Boomen zwart en hoornachtig, als uit enkeledraaden bellaande, waar tusfehen witte aderen Ioopen van het Merg, en door den ouderdom byna geheel vermolzemende. Dus worden, om te kappen, de Boomen van middelmaa tigen ouderdom uitgekoozen , en in dezelven is nog het Hout naauwlyks twee vingeren dik. Het laat zich gemakkelyk in de langte fplyten, even als het Hout der Noordfche Sparreboomen , doch fplintertdanook, zo wel als die, ligt af; zo dat men 'er zich, indien men geen voorzichtigheid gebruikt, wel aan kanltwetzen. Het wordt gebruikt tot latten en fparren, om allerlei heiningen en affchutzels, wanden en daken der huizen, daar van te maaken; doch moet daar toe wel gezuiverd zyn van het vooze Merg. Men maakt 'er ook fteelen van Ianfen en werpfpiesfen, pylen en allerlei ftokken van, die tot gebruik zeer bekwaam zyn. Rumphius verbeeldt zich, dat de Airi der Braftliaanen, door Piso, als de zesde foort van Palmboomen. befchreeven, een medefoort van deezen Wilden Sagueex of Nieboom zoude zyn. Linnsus hadc bevoorens tot de Caryota betrokken, den Wyngeevenden Indifchen Palmboom, met Bladen van Adianthum of Venus-Haair en brandende Vrugten, die Suiker uitlevert, uit het Mufcewn Zeylanicum van P. Hermannus, weleer Hoogieeraar te Leyden, en ook onder dien naam door den Hoogleeraar J. Burmannus, in de Thefi Zeylanicus van zyn Ed. geboekt. Zie Linn. Flora Zeylanica, pag. 187. ook N. L. Burmanni Flora Indica, alwaar die aanhaaling insgelyks gevonden worde. Thands heeft LiNNiEUS 'er die aanhaaling afgelaaten, en inderdaad van gedachte wyn- en fuiker geevende eigenfehap wordt noch door Rumphius in zyn Anbonsch Kruidboek, noch door Rheede, in de Malabaarfche Kruidhof, eenige „ melding gemaakt. Moogiyk zal men daar mede het oog gehad hebben op den Sagueerboom, wiens fap, als gemeld is, weezentlyk wyn en fuiker uitlevert. NIEBOOM. Gedacbte Hoogleerair merkt te rechtaan, dat zekere Bladen, als groote fchu^ben, aan de uitfpruiting der zydta',m.,„r„ j„_ groenen witachtig. Evenwel fchynt de Heer Hallek, enLiNNfflus, op zyn voetfpoor, dit ftuk thands, zo t moogiyk is, op een vasten voet gebracht te hebben. 5. Getongd Niesblad. Serapias lingua. Niesblad, met rondachtige Bolwortels, de Lip van 't Honigbakje driedeelig gefpitst, glad, langer dan de Bloemblaadjes. Serapias Bulbis fubrotundis, Neüarii Labio trifido, acuminato, glabro, Petalislongiore. Gouan. Moifp.LiL. ■Orchis montana Italica, Flore ferrugineo, Lingua oblonga. C. Bauh. Pin 84. Prodr. 29. 0. Orchis montana Italica, Lingua oblonga altera. C.Bauh. Pin. 84. Orchis ma. ■crophylla^ Col. Ecphr. II. p. 321. T. 322. Orchis. Rad. bubrot.Galeaconglutmata, longisfime roflrata, Labello tri*lobato , ovato-lanceolato. Hall. Helv. inchoat. II. N 1207. P- I3S. Gezegde Haller brengt deeze, die wegens de lange trosachtige Lip van 't Honigbakje den bynaam heeft, tot het Geflacht van Orchis t' huis. Hy noemt ze Standelhrmd met rondachtige Wortels, een famenaelvmd Helmoie mer een re*, i„ o_..,. '. „ angte, met zeer groote, paarschachtige, geftreep „ te Stoppeltjes. De Aair heefc weinig Bloemen " De Helm^vaï ^ S^1^™ vlrSende! „ ue rielm, van vooren lang gefnuit. bellaar uit „ drie geftreepte buiten - Blaadjes! welke uit den ey " f?8 'ancetvormiS ^n/hebbendè, aan de „ binnenzyde, de twee binnen-Biaadjes aangelymd „ dte van de zelvde figuur zyn, gebaard, glSept: .nieskruid, „ Het zesde, daalt vei-neder, als een>p1aegyzer, lan„ cetvormig, met t^ee eyronde -(lompe uitfteekzels „ aan t begin, tot dus verre meer naar die der E„ ptpaSet gelykende. Tusfehen die byna rechte uit„ tteekze s is een valeitje en zy fchraagen wederzyds „ het pylaartje der Meeldraadjes. Door het Blaadje „ zelv ioopen om laag flangswyze verhevene Stree. ,, pen, maar aan 't begin is het ruigachtig. Het Py. „ aartje der Meeldraadjes geeft voorwaards een zeer „ lange punt uit, gelyk in het Wespbloemige Standel" nff l°,0T, 'C overige 'heeft het twee Kapjes en et" Jte- t Meelkn0Pl"- Des is het een waare Orchis. „ Midden onder de Meelknopjes puilt een Bolletje „ mt. Onder het Pylaartje der Meeldraadjes is het " ^-g? „Ile gedeel[e met Smeer gevuld." Dit laatfte kuiltje is aan alle de Kruiden van dee. zen aar , die ook veel Honig uitleveren, gemeen. . „„. u„„w^ uacil geuaente tiruidkenner het onderfchetdt der EptpaSes van de Orchisfen ontleend; als aan welken de gezegde Kapjes over de Meelknopjes ontbreeken en de Meelknopjes ongefteeld zyn, Zy zitten, zonder eenig blyk van Meeldraadjes, in twee holletjes van een fpongleus lighaampje, dat op een dergelyk Pylaartje rust, voortkomende uit het Vrugtbeginzel. Iets fraays, waarlyk, om van de Liefhebbers der Kruidkunde nagegaan te worden. 6. Hartdraagend Niesblad. Serapias cordieera. Nies> Warf, met rondachtige Bolv/ortels, de Lip van 't Honigbakje driedeelig gefpitst, zeer groot en aan den Voet gebaard. Serapias Bulbis fubrotundis, Neüarii La. bio trijido acuminato, maximo, Bafi barbato. Orchis montanajtalica Lingua trifida. Rudr. Elyf. II. p. 204."' De groeiplaats der voorgaande is in Italiën, Portu- S. v ~~ uccien van firanaryü, als ook in Switzerland; van deeze in Spanjen, Italiën de Levant, volgens Linnjeus. Haller zegt, dat zy niet van dé voorgaande verichillen: Linn/eus, dat zy 'er veel naar gelykt, maar grooter is, hebbende de Lip van *t Honigbakje byna hartvormig, in 't midden van den Oortjf ' wederzyds met een opgerecht ftomp 7. Kaapsch Niesblad. Serapias Capenis. Niesblad, met verdubbeld zwaardachtige Bladen; de Steng om hoos ■ byna naakt; met bladerige Scheedjes. Serapias Foliis condupheato enfiformibus; Caule fuperne nudiusculo; Vaeims folmceis, Linn. Mant. 293. Een geheel enkeide opgerechte Steng van een voet mf iSm deezIeJKaaPfe f°°"> met zwaardachtige Worte bladen, glad en fpits, van een vinger, de Stengbladen een duim lang, fcheedig, ver van elkanc' A£n„'f end komt een «nzydige Aair, met elf of twaalf Bloemen, die gefteeld zyn, en lancetvormige vliezige Blikjes hebben. De Bloem beftaat uit vyf lancetvormige opgerechte Blaadjes en heeft de Lip van 't Honigbakje tweedeelig. Het Langbladige is door den Heer N. L. Bürm&s-i nus onder de Kaapfe Planten geteld: of deeze foort daar mede bedoeld worde kan ik niet bepaalen. NIESKRUID in het latyn Helleborus is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Poly andria of Veelmannige Kruiden gerangfchikt. . De Kenmerken zyn, vyf of meer Bloemblaadjes zonder Kelk, tweelippige pypachtige Honigbakjes en veelNnnn 2 zaa-j  5lg-8 * NIESKRUID. zaadige bykans regtopftaande Zaadhuifjes. • 11 Daar zyn vyf foorten in dit Geflacht bevat meest al in Europa te huis hooren de. E. Vroegbloeijend Nieskruid. Helteborus hyemalis. Nies. Iruid, met de Bloem op het Blad zittende. Helleborus, Flore Folio incidente. Linn, Syst. Nat. XII. Gen. 702. p. 381. Veg. XIII. p. 431. Hort. Cliff. Hert. Upf. &c. Roy. Lugdb. 484. Kram. Auftr. 163. Mant. 408. Helleborus Ranunculoides prcecox Rc. Moris. Hist. HL S 12. T. 2.f. 4. Aconitum unifolium bulbofum. C. Bauh. Pin. 183- Hall. Anat. T. 11. Aconitum luteum minus. Dod. Pempt. 440. Aconytum hyemale Belgarum. Lob. Ic. 67S. ,. , ,. Weinigen zullen gelet hebben op die zonderlinge hoedaanigheid van dit zo gemeen kleine Kruidje, dat in 't vroege voorjaar de Bloemperken verfiert, wordende des wegen Winter-Akoniet der Nederlanden van Lobel getyteld. Dodon^sus noemt het Klein geel Aconitum; en men heeft het dien naam gegeeven , zo by aanmerkt, wegens eenige gelykheid der Bladen en Haauwtjes, ais ook van ichaadelykheid, met de Monnikskappen of het Wolfsdood. Het heeft geen Stergen dan de Bladfteelen, die naauwlyks een handbreed lang en dun zyn, op het end een rond veeldeelig Blad voerende, in welks midden het een ongefteelde geele Bloem draagt, gelykende naar die der Ranonkelen, waar op drie of vier Haauwtjes volgen. De Wortel is knobbelig en als uit Leedjes famengefteld, gelyk die der Anemo nen. Natuurlyk groeit het in Provence en in Italiën. 2. Zwart Nieskruid. Helleborus niger. Nieskruid, met een byna, tweebloemige, omtrent naakte Bioemfteng, en voetachtige Bladen. Helleborus Scapo fubunifloro fubnudo, Foliis pedatis. Linn. Mat. Med. 273. Hort. Upf. 158. Roy. Lugdb. 484. Hort. Cliff. 227. Gouan. Monfp. 268. Kram. Auftr. 163- Scop. Carn. 556. HeL leborus niger Flore- rofeo. C. Bauh. Pin. 186. Hill. Anat. T. 1. Helleborus legitimus. Clus. Hist. I, p. 275. Helleborinus niger. Lob. Ic. 681. Veratrum nigrum primum. Don. Pempt. 385. Deeze foort groeit in Oostenryk en Italiën op Steenachtige Bergen. Men vindt ze Zwart Nieskruid met -rooskleurige Bloemen getyteld. De Wortel geeft in 't voorjaar dikke Stengetjes, welke aan 't end een rooskleurige Bloem, van taamelyke grootte, draagen; middelerwyl verheffen zich de Biadfteelen hoogerdan de Bloemen, en fpreiden zich ieder uit in een trop B'aden, van gedaante als Laurierbladen, lederachtig taay en overblyvende. Deeze maaken met elkander >eene voetachtige figuur, op hunnen Steel. Vervolgens groeijen de Vrugtbeginzels aan tot Zaadbuisjes, als Haauwtjes vergaard, die in de Bloem, welke van kleur vsrandert, aanrypen. Zo dat dit Kruid ook, in zyne groeijing en vrugtmaaking, zeer byzonder is. De Heer Scopoli vondt, in Karnioliën, daar van de volgende verfcheidenheden. 1. Met witte Bloemen , de Honigbakjes eri Meelknopjes geel gekleurd hebbende, de Vrugtbeginzels met de Blikjes en Steng paarschachtig: 2. Met roode Bloemen, groenachtig Van bodem, de Honigbakjes'en Meeldraadjes geel, de Vrugtbeginzels roodachtig: 3- Mei roozekleurige Bloemen, wit geaderd, en roodachtige Vtugtbegin? se's, die niet zelden omgedraaid zyn :■ 4. Met wit en ïcod bonte Bloemen , groen van bodem, de Vr*&t,; NIESKRUID. beginzels, rondom de Stylen, alleenfyk paarschachtig hebbende. Dergelyke verfcheidenheden komen hier ook daar van in de Tuinen voor. Men houdt dit Kruid, dat in 't fransch Herhe du Feu genoemd wordt of Ellebore noir, voor het Veratrum nigrum van Dioscorides, welks Wortel veel minder fcherp is, dan die van het Veratrum album, een geheel ander Gewas, dat in het volgende Artikel befchreeven , en gemeenlyk Helleborus albus genoemd wordt. Dit laaide verdient eigentlyk den naam van Nieswortel, als een fterk Niesmiddel zynde, en teyens een gevaarlykPurgeermiddel; terwyl de Wortel, van het tegenwoordige Zwarte, de laatfte hoedaanigheid heefc met minder gevaar, 't Gebruik van deezen Wortel was zeer groot by de oude Artfen in Griekenland. De vermaarde Tournefort zegt, dat de Helleborus van Hippocrates niet alleen op de eilanden Anticyra, in de Golf van Zeiton, tot den Griekfchen Archipel behoorende, werwaards men oudtyds de Krankzinnigen ter geneezing zondt, groeidde, maar dat men dezelve ook overvloedig vondt aan de oevers der Zwarte Zee,, en aan den voet van den berg Olympus, in klein. Afin, omftreeks de vermaarde ftad Prufa. Alhoewel de wortel deezer plant, (welke alleen in de Geneeskunde gebruikt wordt,) wanneer hy gedroogd is, zeer veel van zyne fcherpte verliest en zelvs geheel krachtloos kan worden, getuigd egter meer dan eene waarneeming, dat dezelve versch zynde hevige brakingen en ftoelgangen, flaauwten, hik, ontfteekingen der darmen, ja zelvs den dood heeft voortgebracht. Zie Gmelin fUgcmcttK ©cfdiicfac (£>:(tc. p. 432. Morgagni zag ook na 't gebi uik van het estrakt.uit de verfche wortels gemaakt, den dood volgen, fchoon de hoeveelheid daar van niet groot geweest was. Epist. Aiat. Med. 59. Art. 15. R 16.. De Helleborus niger der Quden (zo niet dezelvde plant als de onze, ten minften in haare werkingen aan deeze zeer gelyk,) werdt vojr een veelvermogend geneesmiddel gehouden. — Wel is waar dat in de beruchte geneeswyze der Ouden, onder den naam van Htllehorismus besend, het witte Nieskruid {Helleborus albus) in de vroegfte tyden alleen fchynt gebezigd te zyn geworden; daar Hippocrates altoos, wanneer hy van 't geneezen der dolheid met Ihlleborus gewaagt, het woord l^xi^t^a alleen gebruikt, 'twelk volgens Galenus altyd van den Helleborus albus. moet verftaan worden. ZieFoësnOeconom op'twoord e'A^£i3oj«, Egter merkt Foësius op dat Hippocrates, in zynen brief aan Democritus, deeze geneerwyzej befchryvende, gebiedt een derde gedeelte Sesamoïdest by de Nies-kruiden {tMipte**) te doen, om haare werking te verzachten, waar door hy dus beide deeze foorten fchynt te meenen». Zie Opera Hippocrat. p. I288. —— Wat hier ook van wezen moge, dit is ■zeker, dat Hippocrates zich van het swaxte Nies-kruid, als een ontlastend., prikkelend, vrugt-afdry. vend middel dikwerf bediend heeft. Lib. r. de Mora.. Muiier. p. 620. R 627. dt viiïus rat. in acut. p. 387 » £3£. In vervolg van tyd werdt ook de Hellebo¬ rus niger algemeen tot het geneezen der razemy en zwartgalligheid gebruikt. Dus gaf Celsus de voor. keur aan dit kraid, wannser. de dolheid met droefgeestigheid {infania cum trtstuia) gepaai d is.>. om daar dviui dejj floelgan^te.be.vordereri,. tsmylh? 't tS§m tium  NIESKRUID. trum album als braakmiddel aanpryst, als dezelve van vrolykheid (infania cum hilaritate) verzeld wordt. Voorts pryst hy 't ook in de zwartgalligheid , verlam» ming, vallende ziekte, Elephantiafis, om fterke buikzuiveringen te maaken. L. 2. C, 12. p. 84. L. 3, C. 18. p. 154. C 23. p. 172. R C. 16. p. 177. Plikius roemt 't tegen de dolheid, verlamming, waterzucht zonder koorts, voeteuvel, verouderde jicntkwaalen : uitterlyk als eene ftooving tegen deverduis tering van *t gezicht, wyders tot het zuiveren van pypzweeren, 't ontbinden van verhardingen, en in eene pap met meel en wyn op den buik gelegd, tot het afdryven van het water; eindelyk tot het maaken Van eene etterdracht in de ooren van 't vee, om daar door verfchillende ongemakken te verdryven. Het zelvde leest men by Dioscorides en anderen. Won. der derhal ven, dat een zo vermogend geneesmiddel na de tyden der Arabieren, die zich daar van nog dikwerf bedienden, (zie Lorry de Melanchol. T. 2, p. 308.) eenige honderd jaaren lang in vergetelheid geraakt en door de Geneesheeren naauwlyks gebezigd is, tot dat Antonius Musa Brasavolus, een vermaard Italiaansch Geneesheer, en geen der minfte uitlegkundigen van Hippocrates, deszelvs voorigen roem rn 't midden der zestiende eeuw weder verleevendigde, na een Heer van groot aanzien daar door van eene vreeslyke dolheid bevrydt, en zyn verftand herfield te hebben. De Medicamentis tam Jïmplicibus, quam tompojitis Cathartkis, quae unicuique humori funt propria, jigurt 1555. Hoewel de wortel der Helleborus niger thands vry zeldzaamer, dan by de Oudheid, gebezigd wordt, heeft hy egter zyne plaats onder de vermogende geneesmiddelen niet verlaaten, en wy gelooven dat hy zyne achting meer algemeen en in een nog grooter trap zoa behouden hebben, indien de menigvuldige vervalfchingen en verwisfelingen met andere wor tels, welke by de drogisten en kruidkoopers in deszelvs plaats verkogt worden, veele Geneeskundigen geen aanleiding hadt gegeeven , om zich over de kracht, loosheid of nadeelige uitwerkzels deezes vermeenden 'Helleborus te beklaagen, en het gebruik daar van uit dien hoofde ter zyde te ftellen. Welk een aantal van verfchillende wortels in ftede deezer Helleborus al niet gebezigd worden, zou hier de plaats niet zyn op te tellenr men kan dezelve in eene verhandeling van den Heer Sigel genoemd vinden, in Nov. Aü, Phyfico-Medk. T. 6. p. 129. De uitwerkzels, welke thands van den echten Helleioms niger worden waargenomen, ftrooken in veeierleie opzichten met het gene de Ouden -aangaande zyne krachten hebben opgetekend. Deszelvs vermoogen om, zo door het vermeerderen van den floelgang, als pisloazing, het water af te dryven en de waterzucht te geneezen in die gevallen, waar zodaanige- middelen te pas komen, wordt door de dagelykfche ervaaring bekrachtigd. Freind, weidt ten fterkften uit in deszelvs lanpryzing, om dat hy de werkloosheid der vaste deelen wegneemt en 't uitgeftorte vocht door de pis ontlast; zie van Zwieten,T. 4. p. 22.7. In de meeste fchriften der Geneeskundigen' Vindt men zo veele voorbeelden van zyne werkzaam-.heid-, daf her noodeloos zyn zoude hier van aanhaa1 tingen te maïKerir Thands hebben, de-pillen van Ba- ■NIESKRUID. 5189 fcHER , die door de mildaadigheid des Konings van Frankryk zyn bekend geworden, eene groote vermaardheid gekreegen; zie G.F. Bacher, Expofition des diff trens moyens ufites dans le traitement des hydropifies. Paris 1771- R. de Hautesierck, RecueH d'Obferv. ds Medecme, T, 2. C. 7. Wilman, de natura Hydropis, Londm. 1779 p. 163. Nicolaï, ©ammlttns Wit SStP» twljtuttrjcn/ Rc. jj. 208—227. Het extrakt van den Helleborus niger maakt daar van de bafis uit, en de Geneesheeren van byna alle plaatzen komen daar in over een, dat het in veele gevallen een zeer heilzaam en vermoogend geneesmiddel fs*. Hardnekkige tusfcbenpoozende koortzen heeft ook de Helleborus dikwerf, als door een wonderwerk, ver. dreeven, na het vrugtloos gebruik van een aantal der beste hulpmiddelen. Ten dien einde deed mes voor. been een appel, waar in men een half dragma van den wortel der Helleborus geftooken en, na dus aan het vuur gebraaden te zyn, weder uitgenoomen hadt, fomwylen met den besten uitflag gebruiken; zieTrnka Histor. intermitt, T. 1. p. 371. Dat ook de Helleborus zyne voorheen zo befaamde vermoogens, van den dollen en onwyzen het ge» bruik hunner reeden weder te geeven, niet verloeren heeft, kan meer dan een voorbeeld getuigen, Mayerke genas eene dolle vrouw door het extrakt, en geeft den grootften lof aan deszelvs treflyke eigenfchappen; zie zyne Prax. Medic. L. 1. C. 6. Dit zei vde> middel, van i. fchr. tot i. dr. een of twee maaien ieder week toegediend , verzekert Wühlin met de beste uitkomst tegen de dolheid cebeezisd te hebben. AFki Suecic. a. 1771. r. 32. p. 157- Avenbrucger fchonk aan vier maniaci het gebruik hunner verftandelyke vermoogens door een aftreksel dee.?** ti^^u ™»^. Experiment, najeens de remedie fpecifico fub figno fpecificm mmania virorum. Vknn. 1776. Schenckbecher merkt op, dat deeze wortel in poeijer gegeeven, tot het geneezen van dolle menfchen by uitftek dienftig is. S3ct(irtifc('c @ den. Roemden dè Ouden de geneeskrachten des HelleBc»rus in hardnekkige huid-gebreken, men heefc ook„ hoewel weinige, nieuwere waarneemmgerr vttrr de.?-3ervs.gQ.ede uitwerkingen in deeze ongemafckiffi». D j? Mnnn j ge>.  NIESKRUID. NIESKRUID; genas Hildanüs door dit extrakt een meisje, dat ee>' ne ftèér leely'ke foort van fchurft hadt, Oper. p. 914., en de beroemde Sciimidel zag 'er in de iazarye meermaalen zeer voordelige uitwerkzels van ; zie Haller Disput pratt, T. 6, p. 83. * Voorbeelden, die tot een nader onderzoek .van onzen Helleborus in dergelyke gebreken moesten aanmoedigen. In een meer algemeen gebruik is het zwarte Nieskruid tot het weder te voorfchyn brengen der opgehouden maandftonden. Deszelvs naam is ten dien einde vooral beroemd geworden, na dat het door den uitmuntenden Mead aan 't hoofd van alle afdryvende en ftonden bevorderende middelen geplaatst was. Hy verzekerde niets zo werkzaam gevonden te hebben, als deeze plant, welke hem byna nimmer hadt verleegen gelaaten, en gebruikte met dit oogmerk de tinktuur deezes wortels, (onder den naam van Tinctur. Melampodii bekend,) waar van hy tweemaal daags een eyerlepel met wat lauw water ingaf. En het vermoogen van dit middel was zo fterk, dat in die gevallen, waar de ftonden niet te voorfchyn kwamen, het bloed als dan uit eenig ander deel uitborst. Monit. R preecept. medic. p. 150. Met eene zodaauige. aanpryzing voorzien is dit geneesmiddel nadien tyd meer in zwang geraakt, en heeft in zeer veele gevallen de grootfte blyken van werkzaamheid gegeeven. Wanneer in eene flymige gefteldheid der vochten, en eene toon» loosheid der vaste deelen de oirzaak van 't ophouden deezer ontlasting moet gezogt worden, kan men van den Helleborus, die door de vaten te prikkelen, 't bloed te ontbinden en naar den Uterus toe te dry ven, deeze uitloozing herftelt, het meeste nut verwachten. — Intusfchen moet men bekennen , dat de Helleborus, boe zeer hy in deeze ongemakken zeer dikwerf van dienst is, egter dien algemeenen en onbepaalden lof, welke hem door Meao gegeeven wordt, niet fchynt te verdienen. Vergel. Home Geneeskundige Proeven Rc. T. 2. p. 215. Gelyk men zich voorheen van den wortel onzer plant tot het zetten eener etterdracht in verfcheidene ziekten van het vee bediende, zo is ook in laatere tyden daar van tot het zelvde einde gebruik gemaakt. Matthiolus, Boccoke, en anderen fchryven, dat het in de vee-pest met dit oogmerk, ter afleiding van fchaadelyke vogten , gebezigd werdt, en Lanoius meldt, dat het zelvs in de pest onder de menfchen in zwang pleeg te zyn. Epist. Medic. Franckfort. 1589. p. 579- hiog onlangs heeft men de uitwerkzels van dit middel in Frankryk zeer geroemd in de befmetlyke runder-ziekte, wanKeer eenige bonderden beesten, door het maaken van infnydingen in de huid, en dezelve met deeze wortels open te houden en tot ettefing te brengen , daar van bevryd werden. Zie Expofé des moyens ■ curatifs & préfervatifs, qui peuvent être employés contre les maladies pestilentielies des bêtes a cornes, publié par ordre du Roi, par M. Vicq d'Azyr, Paris 1776. Haller fchryft, dat 't afkookzei deezer plant de achores der kinderen geneest, wanneer men daar mede 't hoofd wascht en teffens inwendig zuiverende middelen doet gebruiken. In klisteeren zou ook deeze wortel met voordeel kunnen gebezigd worden in die gevallen, waar eene fterke prikkelingen afleiding, zo als by voorbeeld in flaapziekten a causfa frigida, rjoodzaaklyk is: waarom ook 't afkookzei van eene once Nieswortel, op deeze wyze toegediend , docr van Swieten een vermoogend geneesmiddel in de apoplexia pituitofa genoemd wordt. Comm T. 3. pag. 302. 3. Groen Nieskruid. Helleborus viridis. Nieskruid, met een tweedeelige Steng, de 'I'akken met tweebloemige B'aadjes; de Bladen gevingerd. Helleborus Caule bifi, do, Ramis foliolis bifloris Rc. Helleborus Caule aq. foliofo Rc. Linn. Hort. Cliff. 227. Hort. Upf. 158. Roy. Lugdbat. 484- Ger. Prov. 389. Kram. Auftr. 163. Helleborus niger hortenfis, Flore viridi. C. Bauh, Pin, 185. Elleborum nigrum alterum. Cam. EpH, 941. Vera. trum nigrum fecundum. Dod. Pempt. 385. Helleboraflrw.a. Lob. Ic. 680 Deeze andere foort van Zwart Nieskruid, groeit niet alleen in de Oostenrykfe Gebergten by Wcenenev\ elders, maar komt ook in fteenige valeijen der Alpen in do zuidelyke deelen van Europa voor. Hier is zy een Tuinplant, niet minder zonderling dan den voorgaanden, alzo de Bloemen uit een Scheede van Blaadjes voortkomen, hoedaanigen, dikwils tot negen in ge. tal, ftraalswyze , op de Bladfteelen geplaatst zyn, die ook allengs zich boven de Bloemftengen verhef, fen. De kleur der Bloemen, bovendien, is groen, en zy openen zich niet zydelings, maar hangen ne» derwaards , terwyl in dezelven vyf of meer Zaadhuisjes, die naar Haauwtjes zweemsn, aanrypen. Ook deeze foort van Nieskruid komt in haare giftige hoedaanigheden overeen, met de hier boven befchreevene en de hier volgende vierde foon. ———■ *t Is een vry algemeene misflag, dat de Wortels daar van voor die van het Zwarte Nieskruid verkogt en gebruikt worden. Op zulk eene wyze heeft hy als geneesmiddel gediend, zonder daar voor erkend te zyn, of in den rang der overigen geplaatst te worden. Tien jaaren geleeden verfcheen 'er eene , onder voorzitting van den beroemden Boehmer, door den Heer P. C. Lincke verdedigde Verhandeling, waar jn benevens eene befchryving der plant en fcheikundige ontieeding des wortels, fommige met opzet omtient deszelvs geneeskrachten genomene proeven voorkomen Disf. de Hellebori nigri atque prafertim viridis ufu medico, Hal. 1774. Een duitsch Geneesheer vond de uitwerkzels vooral van 't extrakt, van i—ij gr. in water opgelost, een zeer nuttig buikzuiverend en flym-ver velend middel, 't welk in de tusfehenpoozende koortzen zeer voordeel ig was. Hier mede nu ftemde de ondervinding van Lincke volkomen overeen, die het poeijer der wortelvezeltjes tot viij, en het Extraiï. aquofum in water ontbonden van i vj gr., ingaf. Of nu deeze plant even vermoogende zy als het Zwarte Nieskruid, en in dezelvde gevallen ver» diene gebruikt te worden, zal uit nadere proefnee. mingen moeten blyken. In den Index Scriptorum phyficomedicor. ad ann. 1775. achter de Commentar. Lipfiens. V. 23. p. 381, geplaatst, vinden wy van denzelvden Lincke eene Epist. Grat. de Hellebori viridis in fluore allo venereo ufu medico. 4. Stinkend Nieskruid. Helleborus foetidus. Nieskruid, met een veelbloemige gebladerde Steng en voetachti. ge Bladen. Helleborus Caule multifloro foliofo, Foliis pedatis. Helleborus Caule infeme anguftato Rc. Ger. Prov. 385, Gouan, Monfp. 268. Linn. Hort. Cliffort. Roy. Lugdb.  NIESKRUID. £üg$. gfé. Helleborus niger foetidus. C. Bauh. Pin. 185. Helleboraster maximus. Lob. Ic, 079. Veratrum nigrum tertium. Dod. Pempt. 386. Hall. Helv. 317, /s. Helleborus niger trtfoliatus. Móris. 111. S. 12. T. 4, ƒ ?. Munt. 2c. ad p. 334 Ojwjo. ' Aanmerkelyk verfchilt aceze, die in Duitschland, mntzerlani, Provence en Languedok valt, door dien zy een gebladerde Steng heeft en geene Wortelbladen. Men vindt ze, gelyk de voorgaande, als een basterdfoort van 't Zwarte Nieskruid aangemerkt. Zy groeit wel anderhalf elle hoog langs de rivier van Montpeliier en bloeit'er, zo de Heer Gouann meldt, her geheele jaar. Anderen hadden ze reeds Winter - Nieskruid geheeten, zo wel als de eerfte foort, of Pïed de Grifan, wegens de Bladen, De naamen gfr.ittftm«<5 / s&ttt' SvltïM en Vuurkruid, zyn haar met de andere foorten gemeen. Deeze noemt men , in 't byzonder, Se famoides en Üonfiligo, wegens de geftalte, misfchien: of ook Helleborafier , om dat zy in krachten naar bet Nieskruid gelyke. De Wortel is hard, gedraaid, zeer vezelig, bruin, bitterachüg, heet, en heefteen vunzigen reuk, gelyk de geheele Plant. Hoe zeer men deeze foort van Helleborus by den Heer Gmelin met aantreft, hebben egter ongelukkige waarneemingen getoond , dat ze met het zelvde recht, als de vooiran.lp r,nA*r a„ .,„_...<•.„_ . - ... unuu us velomen moet gerangfchikt worden. Zyne wyze van werken ftrookt ook met die van *t Zwarte Nieskruid, en men heeft door eene met groote hoeveelheid de hevigfte braa kingen en ftoelgangen, onder een aantal van allerleie fcnaadelyxe fomtyds doodlyke toevallen, zien voort, brengen. Comm. 7! 3. p, 302. Het Stinkend Nieskruid komt ook daar in met het zwarte overeen, dat de hevigheid zyner werkingen door een behoedzaam en voorzichtig gebruik beteugeld, en tot de zachtheid van een heilzaam geneesmiddel kan gemaatigd worden. Alhoewel 'er by verfchillende Schryvers reeds voorlang eenige meidine omtrent het voortrefiyk worm-dry vend vermoogen van deeze plant gemaakt is, heeft men egter geene senoegzaame noch voldoende waarneemingen betreffen, de dit middel en deszelvs uitwerkingen, gehad, voor dat de beroemde Bisset eene naauwkeurige en door proeven bekrachtigde befchryving daar van hadt geifteen gemaakt. An e.fay onthe medical confthutionofGre- *Jk'1 ? F* Ti »m are add':d Obfervations on theEffetts of the great Basiard Black Hellebore, or Bearsfoot Lond. 1762. p 333. Te Shelton in 't Hertogdom1 CV yeteitfdegeneeskonstoeffenende, zag hy den gemeenen man de bladen daar van met den- besten uitflag tot het verjaagender wormen, in hunne kinderen ge bruiken. Het afkookzei van i. dr. verfche of 't fvn geftooten poeijer van xv. gr.gedroogdebladen, wordt »™--'v„ .«u ..w. un zeven jaaren gegeeven, en twee, fomtyds drie» morge;;s achter een herhaald. Deeze giften verwekken meestendeels braakingen, dikwils een Iigten loop en groote benaauwdheid die .egter ophoudt, zo dra 'er braaking volgt. Nimmer mist de tweede gift de wormen te voorfchyn te bren gen. Dit gaf den Heer Bi?3ET aanleiding deeze proe Z*\Z V r herJlaaluen' e» de uitkomst daar van was 20 voordeelig, dat hy verzekert nooit een geval ge zien te hebben, waar in dit rmddel was te kS %. fchooten. Hy verkiest egter boven 't af*aokzel of NIESWORTEL. »m fuiker bereid wordt. Om de werking te verzagtenen de braak.ng tegen te gaan, bevogtigt hy de gekneus™ de bladen met een weinig wyn-azyns, VoSenze uit te persfen. Een theelepel vol 'savonds, en een moet de gift zyn van deeze firoop voor een kind van twee tot zes jaaren. Wanneer deeze hoeveelheid" gelyk meestal gebeurt, geen afgang maakt, is 't raad! zaam een gelyke hoeveelheid der Tin&ur. Rhabarber. Spmtuos. hier by te voegen. By gebrek van firooo l°Lmf °t ?erk afkookzsI der bladen, met veel " " °P dezeIvde w?ze gebruiken KUllnei). ■ Wvdprs nrmr Aa ÏI„„- T> „;.. 1 , , . 1 '—t"/1"- u6 «ccr .disset uit middel, als by uitftek flymverdunnend en oplosfend ook in meer nno»m.n.,. j.- . . ~ L u> 1 7..ü ? ™"™> U1C va« netiiym afhangen, vooral in kinderen, in welker ingewanden hetzelve dikwils verzameld en oirzaak van verfcheidene gebreken wordt. In de flymige aamborftigheid raadt hy ook het gebruik daar van aan Verdiende dan niet een zo ligt verkrygbaar hulpmiddel, wiens veiigheid en werkzaamheid door het geloofwaardig getu.genis van een vermaard Geneeskundige bekragtigd zyn , meer algemeen bekend en gebezigd te wor- S. Driebladig Nieskruid. Helleborus trifoliatus. Nies. kruid met eene éénbloemige Steng en drievoudige* Olzden Helleborus Scapo uniflora, Foliis ternatis. Oed. Km J t m"?* Amm- ^ad-IT>P- 356. Ti 4./.-iSV Kalm. It. III. p. 370, A<5öt . ^m ^Drkbl^!S zwart Nieskruid, dat door Mura- kenG Sb'lt i$ e" Z de, v betrokV grootelyks deeze, die in de bosfehen vmKamdaen Sibenën, als ook op Tsland, voortkomt.. Het is maar een klein, doch fierlyk Plantje, grootelyk.; afwykende van de geftalte der andere foorten hebbende de Wortelblaadjes byna als die van Klaver,'' zeer lang en dun gefteeld, met de Bioemfteng nog eGns zo sint. n» ni„„„ „_ „ . . 6 J&. "v& u„„e. u- °., -"'"ciu eu vrugtmaaKing a een heef ze hier f huis gebracht. Kalm vondt den grondder bosfehen, In Kanada, op veele plaatzen met dit Kruidje alleen, of ook onder Klaver-Zuuring en Ste. venskru.d bedekt. De Bladen en Steelen worden van de Wilden en Franfchen gebruikt, om wol, Ieder en andere dingen geel te verwen. NIESWORTEL in het latyn Veratrum; is de naam' van een Pianten-Geflacht, onder de Klasfe der Poly. gamia of Tweehuizige Kruiden gerangfchikt; zynde de» Kenmerken , eene zesbladige Bloem zonder Kelk 9 hebbende de Fweefkchtigen,. zes Meeldraadjes, drie? Stampers en drie veelzaadige Zaadhüisjes; de Mannelyken, zes Meeldraadjes en 't beginzel van eenero itamper. - Drie foorten, waar van twee Eurepifche zyn hier onder begreepen, als volgt 1. Witbloemige Nieswortel. Veratrum album. Nieswor^ tel, met een meervoudig famengeftelde Bloemtros,. V!'°rT °«erentd- Vemrum Rocemofupradecom» pofito, Corollis eretlls. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. H44.. kjP'a P' 757' Femrum Cwte ramofo. Linn. Mav. Med. 471. Helleborus albus Flore fubviridi. Cas. Baufa Pmn. 186. Lim. Hort. Cliffort. 468. Roy. Lugdb. 45. HeUeborum album f. Veratrum. Dod. Pempt. 383. Los. Ic. 311. Cam. Epit 339. Dit Kruid, dat in de zuidelyke deelen van Eumaï 'als  5i92 nieswortel; als ook in Swltz'rland, Oostenryk en Rusland, ja in Siberiën op de gebergten groeit; is in 't algemeen bekend by den naam van Wit Nieskruid, wegens de wit heid van dan Wortel, om het dus van 't gewoone Zwarte Nieskruid der Apotheeken te onderfcheiden. Hier voor onder het Artikel NIESKRUID is verklaard, waarom dit beter Nieswortel genoemd worde. „ Niets is gemeener op de bergvelden en in de „ valeijen der Switzerfclie Apen, (zegt Haller Helv. „ inchoat. Tom. II. p. 06,) dan dit Gewas, 't welk een Steng van twee ellen hoog, niet takkig, rechtop „ ftaande; Bladen uit de ontwikkeling van den Steng „ gefprooten, geftreept, lancetvormig eyrond heeft, en talryke dichte Bloem-Aairen, met opgerechte, rUigachtige, ftyve, witte Bloemen, die van buiten !| groenachtig zyn, aan den voet meteen pylswyze '„ ftreep getekend, de drie buitenfte Blaadjes harder, ,', de drie binnenften bleeker, allen geftreept hebben„ de, en de bovenfte Bloempjes tweellachtig, de „ onderften Mannelyk. ,, Het beftaat, (zegt hy wyders,) als een fchaade„ lyk Onkruid geheele bergen, wordende van geen „ Dier gevreeten dan van den Muilezel , dien ik „ door groote velden, met het zelve begroeid, naar „ Montendre trekkende, de Bladen in 't voorbygaan „ greetig heb zien afplukken. De Wortel, die uit „ een dikken Knobbel veele Vezels afgeeft, is uiter„ maaten heet, brandende den mond en lippen. Aan 't vuur druipt 'er een zeer fcberp vogt uit, byna „ gelvk de Kalk ftort. Het waterige aftrekzei is flap, „ bet geestige fcherp. Men krygt 'er niettemin een groote veelheid extrakt van met water, tot het hal„ ve gewigt der Wortelen, ook fiaauw. En het met „ wyngeest bereide extrakt is minder krachtig dan de „ tinétuur, doch evenwel te fcherp. Derhalven moet „ de voornaamfte kracht in de vlugge deeltjes plaats „ hebben, die onder 't uitwaasfemen vervliegen. „ Zelvs het waterig extrakt wordt te fterk geoir„ deeld." Hoe zeer ook dseze Plant door de Hedendaagfchen moge afgekeurd en veroirdeeld worden wegens haare hevige werking, waar door de vreeslykfte en niet zelden doodlyke toevallen ontftaan zyn, zo als Gmelin wederom door een aantal voorbeelden, uit oude en nieuwe getuigenisfen verzameld, bewezen heeft, ©fgctncinc ©cftvidjtc tct Oiftc / t'la&J. 420—430- was zy egter by de Vaders der Geneeskunde in zeer groote rchting, welke daar van in de hardnekkigfte ongemakken , die naar geene of de gewoone middelen niet wilden luisteren, byna een algemeen gebruik maakten. Immers beftond 't zo vermaarde Helleborismus ia de eerfte tyden alleen uit dit'witte Nieskruid, waar by men naderhand het zwarte voegde. Welk een vermogen nu de geheele Oudheid in ftuipaebtige gebreken, doch voornaamlyk in ziekten van den geest, hier aan hebbe toegekend , blykt uit de algemeene toeftemming, niet flegts van Geneesheeren, maar ook van Wysgeeren en Dichters, die byna allen uit eenen mond in 't geneezen van krankzinnigen dit middel als *t eenigst en zekerst befchouwen, en uit dien hoofde ten hoogften verheffen. Van daar waren de Anticyroe, alwaar dit Kruid by uitftek weelig groeide, zo beroemd , en by de Dichters een fpreekwoord geBarden; zo dat Hoeatius van iemant, die niet wel NIESWORTEL. by zyne zinnen was, zegt: naviget Antlcyrnm. L. II. Satyr. 3. v. 166. en van een ander; tribus Anticyris caput ivjanabile. De Arte Poëtica, v. 300. Wy zullen .ons niet ophouden met alles, wat de Ouden aangaande de deugd van deeze Plant geboekt hebben, breedvoerig en naauwkeurig te ontvouwen; 't zal genoeg zyn ons hier op 't gezag van Plinius te beroepen, waar uit men overvloedig kan afleiden, wat de overigen hieromtrent gedacht hebben. Medetur (zegt hy) morbis comitialibus, vertigini , melancholie cis, infanientibus, iymphaticis, elephantiafi alba, lepris, tetano , tremulis, podagricis, hydropicis, incipientihusque tympaniticis , jlomachicis , fpafticis cynicis , ifchiadicis , quartar.is, qiue aliternon definanf, tv.sfi veteri, infiationi. bus , totminibus redeuntibus. H, N. L. 25, C. 21—25. Ti 3. p. 7 Êf 8. Anderen preezen haar by voorkeur in de hondsdolheid aan , ja zelvs getuigt Dioscorides hier door de watervrees geneezen te hebben. De Theriac. C. 3. Uitwendig maakten zy 'er ook gebruik van als een bytmiddel, om de zweeren te zuiveren en da barde randen te verteeren. Zie Fuchs Hifi. Plant, C. 104. p. 272. — Wat voorts de wyze betreft, waar op zy zich van den Helleborismus bediei den, kan men by den beroemden Lorry, die dit ftuk zo uitvoerig als geleerd behandeld heeft, nazien. De Melanchol. T, II. p. 288. Dan hoe zeer dit middel oudtyds ook in achting' ware, bet is ,in onze dagen byna geheel in onbruik: geraakt, en daar men zelvs van de kleinfte giften geweldige ontlastingen van boven en van onder, mee andere fchriklyke toevallen, als benauwdheden, Hulpen enz. had zien ontftaan, beweerden de meesten met Spielman, Haller hier in navolgende, dat deeze Plant uit de Geneeskunde velbannen en onder da ergfte vergiften moest gerangfchikt worden, waar van men zich nimmer bedienen kon, zo lang men veiliger en niet minder vermogende hulpmiddelen bezat. Mat, Med. p. 615. . Onzes bedunkens egter is dit geene genoegzaame reden, om deeze Plant te ver. werpen: meermaalen hebben wy reeds aangetoond, hoe door een gepast gebruik en 't enkel maatigen der dofies, uit een ailerfchaadelykst vergift een heilzaam geneesmiddel kan gebooren worden : ook leert de aart der hardnekkige hoofdziekten , dat door deeze geweldige ontroeringen en beweegingen niet zelden zodaanig eene verandering in 't hersfen-geftel kan worden te wege gebracht, dat de Lyders 't gebruik van hun verftand en zielsvermogens wederkrygen; ja daar de Ouden van 't geneezen der krankzinnigen, als iets gewoons en 't gene dagelyks gebeurde fpreeken , en eene laatere ervaaring die ontegenzeglyke bewyzen te hulp komt, zou het ongerymd zyn, deeze Lyders vrugteloos met zagte middelen te plaagen, en het zou onmenschlyk wezen , zich door eene verkeerde lafheid en kwaaiyk geplaatfte vrees te laaten vervoeren, om deeze ongelukkigen aan hun jammerlyk lot over te laaten, en niet liever alles te beproeven, wat eenigzins dienen kan, om ben 't gebruik van hun verftand en reden weder te geeven. En hoe zeer moesten wy hier toe niet worden aangefpoord, als wy de gelukkige geneezingen niet alleen van vroegere, maar ook van laatere dagen ga. deflaan! Forrstus, Rolpinck, Matthiolus, Limdanus, Materme, Velsch, Ettmulleb. en anderen, wel;  nieswortel; wélke Friccius opnoemt, beroemen 21'ch veele krankzinnigen door 't gebruik van 't Veratrum album vol¬ maakt herfteld te hebben. Lorry getuigt een oud man gekend te hebben, die veeien van die ongelukkigen gered hadc, door middel van een appel, waar in hy i en fomwylen ij drachma van dien Wortel (lak, en na dus voor 't vuur gebraaden te zyn, denzelven 'er weder uithaalde, den appel met fuiker beftrooide, om den fmaak te verbergen, en daar van 's morgens een ftuk ingaf. Hy zelv' was ooggetuige van de werk- zaamneia cieezes middels geweest oy een krankzinnigen Edelman, die na twee twee giften van den appel gebruikt te hebben, allengs begon beter te worden, en waarfchynlyk volkomen zou geneezen zyn, indien ■niet de vreesachtigheid van den Lyder en zyne vrienden belet hadden, hier mede voort te gaan. Dit egter hadt hy 'er by gewonnen, dat hy tot zyn dood toe, die twee jaaren naderhand voorviel, geruster en bedaarder leefde en eenigzints het beduur over zyne zaaken kon hebben, fchoon hy nooit volkomen by zyn verftand was. Vogel pryst ook 't Veratrum album, wanneer'er tekenen van zwartgalligheid zyn, in de mama en melancholia aan. Mat. Med. p. 196. R Pralett. Academ p. 662. Greding hadt ook dit middel in zyn gasthuis te Waldheim met een goed gevolg beproefd. Adverfar. Medko-PraU. V. 3. Part. 3. p. 524. En een omftandiger verhaal van deeze waarneemingen, vindt men in de fchriften, na zynen dood uit gekomen. Hy bediende zich alleen van de fyne vezeltjes der Wortelen, waar uit men 't houtachtige genomen had, liet die met fuiker tot poeijer wryven, gaf daar van eerst 1 grein in de 24 uuren, en vermeerderde allengs de gift tot een fcrupel en meer, zonder eenige kwaade gevolgen 'er van te befpeuren. Her extrakt was zo vermogend niet. Van 28 krankzinnigen (inelancholisch-raazenden) werden 'er veelen Verligt en anderen voikomen herfteld: de meesten, die geneezen werden, waren uit eene te fterke minnedrift in dera/erny vervallen. Samitfcfjtc Sttcfcicincfdx rmt> dHntrsifdjc ■©c^iftcrt/ p. 24_89. Is het dan niet te bejammeren, dat zeer veele Geneesheeren nog door een zo fterk vooroirdeel tegen hevig werkende hulpmiddelen beheerscht worden, dat zy liever verkiezen, met zagte en onbeduidende middelen niets uit te richten, dan met den vermogenden Helleborus, die behoorlyk beftierd zynde allerveiligst en zekerst werkt, hunne ongelukkige Lyderen zo geene volkomen bevryding, ten minften eeneaanmerkelyke verligting van hunne droevige kwaaien te bezorgen? En het is te wenfehen, dat in een tyd, waar in de krachten der giftige lighaamen door zo veele waarneemingen opgefpeurd en in 't helderst licht gefteld zyn, ook dit vergift, wiens vermogens de oudheid met zo veel verwondering befchouwde, en met de onbeperktfte loffpraaken vereerde, op nieuw het voorwerp van herhaalde onderzoekingen worden, en tot redding van ellendigen, die door deeze beklaaglyke kwaal aangetast, thands onnutte, ja fchaadelyke leden der maatfehappye zyn, ftrekken moge. Geen wonder, dat een middel, 't welk zulke hevige ontlastingen voortbrengt en een zo groot vermogen op 't hersfengeftel heeft, ook met voordeel in de vallende ziekte gebruikt is. Behalven de Ouden, xiv, DebIj, nieswortel! 5193 vindt men by Friccius eenige laatere wSfflneemingen, die dit bevestigenden fommige gelukkige proeven van Greding moeten bier toe ook;gebracht worden. In de Medical Communications leezen wy, dat Dr J C. Smyt, de tinktuur van ft Veratrum-alb. ook met veel voordeel in zenuwziekten gegeeven heeft. Hy genas hier door volkomen een delirium zonder koorts* die telkens alle avonden weder kwam en twee of drie ■ uuren voortduurde: ook verdreef het de convulfiones Jiyfienae; dan de vallende ziekte hield wel voor een tyd op, doch kwam naderhand weder. Z. V. 1. Art. 16. p. 207. in not. In de hondsdolheid zagen wy reeds, dat Dioscorides den Helleborismus zeer verhief, en nieuwere proeven getuigen ook van zyne nuttigheid in die vreeslyke ziekte. Salius Diversus roemde voornaamelyk tegen den dollen hondsbeet een aftrekzei van den wortel, of den wortel zeiven, die tweemaalen in azyn gekookt was. Z. van Swieten, T. 3. p. 572. Layard prees in de water, vrees, om ftoelgangen te maaken en op die wyze 't gift te ontlasten, i dr. wortel met boter tot een fltkbrok gemaakt. An esfay on the bite ofa mad dog. Londin. 1762. C. 3; en Marx getuigt-, dat 't Turpet. miner. en de Rad. Hellebor. albi tot weinige greinen gegeeven, in Engeland als onfeilbaare middelen tegen die ziekVe worden aangepreezen. Disf. de jpasmis, llalae Magde- burg. 1765. ; Of egter in deeze gevallen kramp- ftillendemiddelen, de Kwik, Spaanfche Vliegen ,Meywormen, en bovenal brand-en bytmiddelen, welker uitwerkingen door een groot aantal nieuwere waarneemingen bekrachtigd zyn, niet de voorkeur verdienen , zou door meer herhaalde proeven met den Helleborus {welke wy tot nog toe misfen.) beüist moeten worden. Gelyk wy te vooren zagen, dat de Koloquint, in zulke kleine, giften toegediend, dat ze geen ftoelgang kan voortbrengen, by uitftekendheid geroemd werd , als een zacht prikkelend en verdeelend geneesmiddel, even dus werdt ook de Helleborus met het zelve oogmerk in voorige tyden gebezigd. C. Gesner naamlyk vervaardigde een oxymel Helleboratum, 't welk beftond uit beide de Hellebori met eenige fpeceryen ; fomwylen ook uit den witten Helleborus alleen. Zie Epistel, medicinal. p. 48. Tigur. 1577. en de Aconito primo Dioscorides Asfeveratio. R de Oxmnelkus Klp.hnmti .utriusque descriptione. Ibid. p. 26. Hy deed het zelve in eene zo kleine hoeveelheid, dat 'er geen afgang na volgen kon, inneemen, en zag *er de heerlykfte uitwerkingen van inde waterzucht, kwaadfappigheid, aamborftigheid en meerandere ziekten, waar de vaste deelen geprikkeld, de beweeging der vochten ver. meerderd, de llymige verftoppingen opgelost, en de vloeiftofFen naar de oppervlakte van 't lighaam ge»s bracht, of derzelver te groote hoeveelheid door de huid of piswegen moest ontlast worden. Een aantal Schryvers bekrachtigen deeze by uitftek nuttige hoe. daanigheden van dit oxymel, en men kan dezelvegroo» tendeels by Friccius nazien, die deeze bereiding ook in grootere giften aanraadt, als een krachtig purgeermiddel om fcherpe vochten af te leiden, het flym te verdeelen, wormen uit te dryven, en daar door de vallende ziekte te geneezen. En wy zyn het daarom met van Swietin en Lorry volkomen eens, die zich ten fterkften beklaagen, dat een zo edel geneesmiddel O 0 0 0 zo  5ip* -nieswortel; 10 verkeerdelyk verwaarloosd en in onbruik geraakt is, en niets vuuriger verlangen, dan het zelve in zyne voorige plaat» onder den rang der heilzaame middelen herfteld te zien. Werdt bet uitwendig gebruik des Helleborus voorBiaals tegen huid-ziekten aangepreezen, ook in laatere tyden heeft men deszelvs vermogen tegen deeze ongemakken bevestigd, ■ De beroemde Dr. Monro bediende zich byna van niets anders, dan het afkook, zei of een fmeerzel uit deezen wortel tegen't fchurft, waar mede de Engel fche foldaaten waren aangetast. Zie An account of the difeafes, which are most frequent in the British military Hospitals in Germanj, &c. Lond. 1704f. 265. Meer andere Schryvers hebben het zelve ook in den dauw-worm met nut gebezigd, en wy hebben reeds meermaalen gelegenheid gehad op te merken , hoe de meeste fcherpe vergiften met eene zodaanige eigenfchap tegen huid-gebreken begaafd zyn. NIESWORTEL. Onder die weinige middelenr weiKe van eene beproefde nuttigheid in hardnekkige huid-gebreken gevonden zyn, plaats ook Dr. Smyth de tinktuur van 't Veratrum album, inwendig van 20 tot 40 droppels tweemaal daags en fomtyds meer; gelyk hy voornaamlyk in twee gevallen, waar byna alles te vergeefs ge bruikt was, ondervonden hadt. Zie An Account of the Effeïï of fome Medicinis employed in the Cure of Cuta. neous Difeafes. in Medical Communications. V. I. p. 207—214. —— Somtnigvn houden de fontanellen open met een bolletje, dat uit deezen wortel gedraaid is, 'er in te leggen. Zie Plekck Pharmacol. Chir. p. jog. Als een bytmiddel, om zweeren te zuiveren, zou het ook met behoedzaamheid kunnen gebezigd worden. Eindelyk verdient het ook eene plaats onder de niesmiddelen, wanneer men eene kleine hoeveelheid daar van met andere vermengd: gelyk het voormaals tot dit einde pleegde in zwang te zyn, is het ook hier toenieuwlingsaanbevolen. Het Nies-poeijer, door den Heer Kleb-er voorgefteld, beft,iai gedeeltelyk uit deezen wortel; zie Handelingen van 't Geneotfichap Serv. Civib. T. 4.. p. 359,- en men west uit verfcheidene waarneemingen, met welk een gevolg het zelve gebezigd is, en hoe veelen daar door hun gezicht wederkreegen hebben. Van een zonderling gebruik, dat men van dit Kruid ïn Noord-Amerika maakt, fchryft de Heer Kalm in de Stockh Verhand, het volgende. „ Om te verhinderen, dat Kraaijen, Maysdreven „ of Inkhoorntjes, de versch geplante Zaaden uit den ,, grond krabben, neemen fommigen den Wortel van „ 't Witte Nieskruid, dat daar menigvuldig op vochtige „ plaatzen, in moerasfen en beeken groeit, en wee„ ken in het koud geworden afkookzei daar van de „ Spaanfche Tarwe, diezymeenentezaaijen. 's Avonds „ worden 'er de Korrels ingelegd, *s morgens weder uitgenomen en dan geplant, 't Gezegde gedierte, „ een of twee Korrels daar van uit den grond gehaald „ en die opgegeeten hebbende, wordt 'er zo dron„ ken van. dat zy om ver tuimelen, en dit dient tot een affchrik van de anderen. Maar, men moet ,, voorzichtig zyn, dat geen ander Vee van die ge- weekte Korrels vreete. De Mays, daar van gey, teeld, heeft geen de minfte nadeelige hoedaanig„ heid, voor Menfchen of Beesten." 2. Zwartlleemig Nieswortel. Veratrum nigrum. Niez. wortel, met eenen famengeftelden Tros en zeer uitge» breide Bloemen. Veratrum Racemo compofito, Corollis patentisfimis. Veratrum Corolla patentisfima longioribus. Gmell. Sib. I. p. 76. Helleborus albus Flore atro-ruhente. CBauh. Pin. 186. Moris. Hist HL p- 485. $. 12. T. 4. ƒ. 1. Helleborumalbum, Floribusatrorubentibus prcecox. Lob. Ic. 311. Zeer naby komt deeze aan de voorgaande, zegt Libiweus, doch verfchilt door de plaats, kleur, ruige Bloemfteeltjes, uitgebreide niet opftaande Bloe» men en eene famengeftelden Tros, die niet pluimswyze verdeeld is. Anderen hebben het alleen door de zwartachtig roode Bloempjes, en dat het vroeger bloeit, onderfcheiden. Het is in onze Tuinen alseen niet onaartige Bloemplant, inzonderheid aan zy» 11e breede gekreukte Bladen, bekend. Wild vindt men bet niet, dan in hak bos fchen van Hongariè'n, en op opene drooge velden in Siberiën, alwaar het in de oostelyke deelen overvloedig voorkomt, mids niet noordelyker dan op vyf-en-vyftig graaden breedte, volgens Gmelin, die *er dus van fchryft. - „ Ik heb geen verfchil tusfehen deeze en de ande„ re kunnen waarneemen, als dat de Bloemfteeltjes ,, langer zyn dan de zeer uitgebreide Bloem. In de „ voorgaande zyn zy korter. Steller meldt, dat „ de Bladen langer en yler aan de Steng geplaatst zyn. ,, Maaken ook de drooge velden het Sap, dat op vogtige plaatzen door den ouderdom flaauwtjes „ purpert, uit zynen aart donker paarsch? Kunnen „ die tevens oirzaak zyn, dat de Bloem eens zo klein „ valt, de Bladen langer groeijen en minder in getal? ,, Zal, eindelyk, de fchraaiheid van bet Sap de re» ,, den zyn, dat de rand der Bloem zich niet kan op» ,, rechten? Zo men dit bewyzen kan, dan zal ik toe„ ftaan , dat dseze beiden voor een en dezelvde Plant „ te houden zyn. Maar ik vreeze, dat dit bewys „ verder te zoeken zy." Het is ook ten uiterftenonwaarfchynlyk, aangezien deeze beide foorten in de tuinen, op eene zelvde groeiplaats, 't gezegde verfchil behouden. De laat. fte pronkt, inzonderheid, met haare langs ge-aairde» Bioemfteng, vol kleine zwartachtige Blommetjes die goudkleurige Meelknopjes hebben» De Bloemblaad¬ jes vallen niet af. maar worden groenachtig, en fora. migen, bier en daar, bevatten, als Kelk, de Vrugt, beftaande uit drie, en fomtyds vier Scheedjes, welke veel gelyken naar die van 't Zwarte Nieskruid. 3. Geelbloemig Nieswortel. Veratrum luteum. Nieswortel, met een geheel enkeide Tros; de Bladen uit den Wortel. Veratrum Racemo fimplicisfimo, Foliis fesfilibus. Gron. Virg. II 158. Refeda Foliis lanceolatis, Caule fimplicisfimo. Gron. Virg. I. 59. $ Veratrum Scapofistulofo & ramofo Spica firibta. Ehret. per Trew. Tab. 7 7. Veratrum Racemo fimplicisfimo , Corollis patentibus* Staminibus longioribus. Mill. D-iEt. Tab, 272. In Virginiën en Kanada groeit deeze foort, die zeer naar de breedbladige Weegbree gelykt, hebbendeeera Krans van breed lancetvormige geribde ftyve gladde Bladen op den grond, uit welken een Stengetje ryst van een voethoog, met eenige kleine Blaadjes, dis men Blikjes zou kunnen noemen en aan 't end eera digt getropte Aair van geele Bloempjes, Kier  niets. Hier toe."behoort een dergelyk Plantje met witte Bloemen, dat zo wel als het geelbloemige een grooten knobbeligen gedraaiden Wortel heeft, die geiaauwd zynde fpeekzei doet uitwerpen. Men noemt ze, in Noord-Amerika, volgens Clayton, RatelftangWortel, en, volgens Colden, Eenhoorn-Hoorns. Buiten twyftel zal die, welke, in 't Werk van Trew, door Éhret afgeteekend, gebracht is, hoewel de Bloemen een roozekleur hebben, ook tot deeze foort te betrekken zyn. NIETS in het latyn Nihil, beteekend geene zaak. Socrates zeide, dat hem maar eene zaak grondif bekend was, en deeze beftond daar in , dat hy niets°wist. Men zegt Gesar te zyn of niets, om daar mede te betekenen, een groot fortuin te maaken of ten eeneaaal bedorven te worden. Door een Man van niets verftaat men iemant van eenen laagen afkomst, van eene geringe geboorte enz. Zie hier uit een geachte Zedefchryver by wege van redevoering, eenige bedenkingen over het woord Niets, die wy de moeite waardig achten hier eene plaats te geeven. „ Van Niets te fpreeken, zullen fommige Wysneu. „ zen met gerimpelde voorhoofden en opgetrokken „ lip zeggen, is dat een voorwerp der aandacht van „ zo veele fchrandere Bollen waardig; en ware het ' „ niet oneindig beter niets te zeggen, dan over Niets ü redeneeren?" Men denkt dus, in der waarheid gunftiger over my, dan ik verdien. Niets te zeggen,. is voor een half of quart geleerden (en hoo. ger geeve ik my zeiven niet op) de zwaarfte proef, daar men .hem toe verplichten kan. Over duizend onbekende (tukken te praaten . duizend onverftaanbaare vraagftukken optelosfen, duizend onbegrypelyke gefchillen te beflegten, is niet half zo zwaar voor eenen Schryver of Redenaar, dan niets te zeggen. Hoe veele verplichting heb ik dan, in den bloei van een verwaanden en fnapachtigen leeftyd, wegens de gunflige gedachten, die men van myne gemaatigdheid koeftert! maar hoe fchroome ik, even daarom, met myne onderneeming voort te vaaren, en over Niets te fpreeken. Het onderwerp is, egter, te edel om het af te breeken. en ik wil nna ifovar ~m„,» eene min volmaakte wyze verhandelen, dan dat het langer verwaarloosd worde. Het onderwerp is te edel, zeg ik; men vraage dit aan die verheven zielen, welke zich boven de menfcheiykheid, om zo te fpreeken, verheffen, en zich, met rede, Efprits forts, fterhe «Stekten/ noemen; zy zyn het, wier oirdeel men boven alles eerbieden, ja blindelings volgen moet; gelyk zy dat van de lieden hunner profesfie doen. Men vraage het die fterke Geesten dan, en zy zullen uw zeggen, dit Niets, het allereerst, oudsten vermogendst is, dat, met eenige verbeelding, kan begreepen worden; dat uit Niets, en door Niets alles in wezen is gekomen; en, zonder dat zy zich met eene Scheppende Almacht belemmeren, zullen zy uw bewyzen, dat Niets de oirzaak is van alles, wat beftaat. ó Voortreffelyke Wysbegeerte, daar wy zulke nuttige ontdekkingen aan fchuldig zyn! ó gadeloos vermogen van Niets, dat zo veele gewrogten heeft voortgebracht! Ziet daar dan, Niets het edelfte, het waardigfte onderwerp voor uwen aan JachtI maar ziet daar, tevens, een onderwerp van niets. Sïos het hoogst belang in de menfchelyke famenleeving, en daar alle onze bedryven eeniglyk op uitloopen. Wat bedoelen wy met al ons gewoel in de werelt* louter Niets! Buiten noodig voedzel en dekzel. dat haast te bekomen, en het minst is, daar we om werken; wat is al het overige? noodelooze fchattent-*.. dele grootheid I Tytels zonder betekenis! Eerbewyzen zonder verdienden! Adel zonder deugdi Rang zonder waardigheid! „ Maar men verheft zich door " u ugewoeI» eRter» tot aanzien en gezach, en dit „ behoort men zeker voor geen enkel Niets te reke„ nen." Hoe! is het dan aan uwe deugden, aan uwe beweezen dienften, dat men dien eerbied bewyst? dit fpreekt de ondervinding tegen; dit loochent uw gedrag; dit wraaken de middelen, die gy aanwendt om dien eerbied te verkrv^en t war ic a;„ bied ? eene flikkering zonder kragt, eene enkele fchaduw, een louter Niets. Gy zeive weet, gy gevoelt djt , 6 doorluchtige flegthoofden ! vergulde weetnieten! en gy aarfeit egter in het minfte niet, om den wierook te ontvangen, die aan een ledig harfenvat, een hart vol wind, een enkel Niets wordt toegezwaaid. , Dus bewyst dan, het gedrag van de Grooten en Aan.' zienlyken deezer werelt,- dus bewyst hunne eer- en ftaatzucht de voortreffelykheid van Niets en dus blykt die zelvde voortreffelykheid ook uit de fchraapzucht, die men zo algemeen onder de ftervelingen befpeurd. Wï ko" * faid ik» een gierigaard toch bedoelen? „ Eer?" maar hy haalt zich willens elks verachtirg op den hals. „ Vermaak?" maar hy gunt zich zeiven niets. „ Zyne kinderen?" maar die heeft hy niet, of hy wil, dat ze op zyne wyze leeven. Waar toe raapt en fchraapt en fpaart hy dan ? Om Niets. Zodaanig zyn de bedoelingen en bezigheden der ftervelingen, en zodaanig zyn verder de twisten, die hen onder malkander verdeelen! Men vegt, en geheele Natiën gaan bloedige veldflagen aan om Niets. De meeste Oorlogen kunnen hier van ten bewyze verftrekken. Ik houde my verzekerd , dat , als de eerfte aanvallers, als zelvs alle de ftrydende partyen, hunne waare gevoelens onbewimpeld zeg. gen wilden, zy genoodzaakt zouden zyn te erkennen, dat alle hunne onderlinge woede, al hun bloedftorten van zo veele jaaren, alle de rampen en ellenden, die zy over den aardbodem verfpreid hebben, geen wezenlyke oirzaak hadden, en, even als voo'rmaals de Guelphen en Gibelinen, de Hoekfchen en Kabeljauwfehen, de Deenen en Zweeden, behalven zo veele andere partyen, eikanderen om niets vervolgd, geplonderd, geblaakt en gedood hebben allerwegen, daar zy den anderen aantroffen. Doch wat behoef ik my met het ongeleerd onkun. dig gedeelte van het Menschdom op te houden ? De gewyde Priesters zeive van Pallas; de lievelingen der Zanggodinnen; zy, welken als flonkerftarren onder het verduisterd Menschdom lichten; de Geleerden en Schryvers deezer eeuw toonen meest allen, dat zy da voortreffelykheid van Met; met my erkennen. Menleeze hunne boeken! men zal 'er Niets uit leeren; men lette op hunne onderzoekingen! zy behelzen Niets; men fla hunne twisten en hairkloveryengade, zyloopen uit op niets. Dit verwekt, ongetwyffeld by veele myner lee- zsr* vvrwonaenng. net Komt hun zekerlyk 9 yj v o u a  ST05 NIETS. NIETS. zend voor, dat men dus van Schryvers fpreeken durft. Tot hier toe, zullen de meesten onderfteld hebben, dat een Schryver denken moest, terwyl hy fchreef, en zyn aandacht op iets vestigen; en zydoen't ook in der daad; maar zy denken eeniglyk op brood, en 't is dus geen wonder, dat zy onderwerpen verhandelende, welke met brood geene ds minfte betrekking hebben, duister en onverftaanbaar worden. De Poës* ten in 't byzonder, zo veel verhevener geesten nog boven Profa-Schryvers , toonen, dat Niets te zeggen de grootfte voortreffelykheid hunner hoogdraavendfte werken is. Wy lazen onlangs, in een vriendelyk gezelfchap, eenige verzen van één der beroemdfte Dichteren: wy verklaarden allen, dezelven niet te verdaan. Hoe is 't moogiyk, zeide onze Gastheer! leest dan dezelven andermaal. Wy deeden 't; maar even weinig begrypende, verzogten wy hem om zyne opheldering. „ Goede Hemel I riep hy met verwon„ dering uit; des mans meening niet te vatten, hy ,,' heeft Niets gemeend." ■ Ja! zo weinig verfchilt onze kennis en weetenfchap, in 't algemeen, van Niets, dat het woord menfchelyke, by het woord tennis gevoegd, als eene gelyxluidende uitdrukking met Niets kan geoirdeeld worden. Als men één enkel boes heeft doorgebladerd, meent men iets te weeten: als men 'er duizend heeft geteezen, weet men Niets. En hoe meer wy die dukken, in 't byzonder, daar Wy meest mede ophebben; die dukken, daar wy meest over twisten; die ftukken, eindelyk, daar weelkanderen om haaten, verketteren, vervolgen, onderzoeken; hoe het weinige, dat wy 'er van meenden te weeten, minder wordt, en hoe eerder het zelvs op Niets uitloopt; zo dat één der wyste en deugdzaamfte menfchen der Oudheid rondelyk bekende, dat zyne grootfte weetenfchap hier in alleen beftondt, dat hy rtlets wist. Wat wonder, derhalven , dat Niets zo oud en voortrefielyk in zich zeiven, Niets de gewoone be. zigheid der ftervelingen, Niets de eer en het doelwit der Schryvers en Poëeten; dat dit eerwaarde Niets, zeg ik, ook in de hoogfte achting onder 'i Menschdom wordtgehouden. Dat wy Niets zullen behoeven te doea , is het hoogst geluk , dat wy, naai ons ploegen en zwoegen, eindelyk verwagten; en die lieden weiken ons in aanzien, rang, geboorte en middelen overtreffen, onderfcheiden zich hierdoor zo byzonderlyk, dat men dezelven meer eerbied bewyst, naar miste zy dit geluk van Niets te doen te hebben meer bezitten, zo dat zy, die geen andere bezigheden hebben, dan zich door hunne dienaars te doen kleeden en ontkleeden, door hunne paarden naar de Asfemblée of Schouwburg te doen voeren, en de fpyzen te laa. ken, die hem in groote verfcheiden heid worden voorgezet, oneindig dieper groeten ontvangen, en veel meer eerbied, door hunne tegenwoordigheid, verwekken, dan twintig anderen, welke hen en huns gelyken het noodig leevens-onderhoud verfchaffén moeten. Niets te vreezen, en voor Hel nog Geweeten te duchten, is de grootfte lof, die men eenen rechtgeaarten Vrygeest geeven kan; en van anderer ïyden niets te weeten, van de ysfelykfte rampen, die man onder het menschdom ziet of hoort vernaaien, niets te voelen, het fterkfte bewys van eene ziel, die boven de gemeene «wakheden onzer. Natuur vertte-' ven is. " ' Allés toont ons, derhalven, op de baarblykelykite wyze, dat Niets, gelyk het onze achting in alle opzichten verdient, zo ook in den hoogden eerbied onder de ftervelingen wordt gehouden ; en met rc den waarlyfc : want gelyk Niets de hoofdzaak is, die wy in onze gewichtigfte bezigheden bedoelen, zo zal alles, eindelyk, ook tot Niets wederkeeren, alles Niets worden. Twee dingen alleenlyk uitgezonderd, waar van bet eene nauwlyks meer in aanmer. king komt by lieden van de nieuwfte fmaak, en zelvs naar *t oirdeel der fchranderfte koppen, niet meer in wezen is, eeneonfterffelykeZiel, naamelyk; en waar van het ander, dat wy deugd heeten , allengskens ook zo deerlyk in verval geraakt, dat dezelve niet flegts in de harten van een dom en woest gemeen, maar zelvs in die onzer befchaafdfte Petit Maitres, fraaifle Saletpoppen, en doortrapfte Fynen', eerlang op Niets dreigt uit te loopen. Waarfchynlyk, egter, zal de eene of andere ftyve Patriot, zal deeze of geene ouderwetfche Wysgeer, en zullen, byzonderlyk.de eerlyke handwerkers en eenvoudige landlieden hunne onftoffelyke zielen tevens met hunne deugd behouden willen; en dan zullen wy, gelyk ik reeds te kennen gaf. deeze kleine uitzondering in de algemeene vernietiging moeten maaken; maar eene kleine uitzonde^ ring ook flegts! want, buiten die twee beuzelingen, zullen alle grootheid en ftaatzucht, alle rang en eertytels, affe gezach en onderwerping; zullen alle die verbaazende fchatten, met zo veele fchraapzucht op-, geftapeld; alle die ingebeelde kennis, met zo veele verwaandheid vertoond; alle die pracht, mat zo veele dartelheid gebruikt; zal alles, met één woord, een louter Niets' worden. Maar welk eene vreemde ftrydigheid ontdekt zich hier in de menfcbeiyke Natuur! Zy, die zich hun geheel leeven lang met Niets ophouden; zy, die hier zo grootelyks mede verkuist zyn, begeeren, egter, van dit laatfte aanftaande Niets volftrektelyk niet te hooren. Het denkbeeld van fterven en een toekomftig oirdeel is hier mede in betrokken. En, fchoon veele fatzoenlyke lieden, tot op hun ziek-of fterfbedde toe, (zelden langer,) wiskonftig weeten te betoogen, dat het laatst eene enkele harsfenfehim en inbeelding is; zo is het eerst, egter, eeneomftandigHeid, welke de dagelykfche ondervinding hen onophoudelyk zo klaar voor oogen fielt, dat hier geene ontkenning, geene betooging tegen helper, kan. Maar even daarom is het ook zo volftrektelyk niet buiten de mode geraakt, dit aan te roeren, dat ik vreeze, my aan de grootfte onbefcheidenheid fcbuldig gemaakt te hebben, met 'er voor zulk eene befebaafde vergadering zo onbewimpeld van te fpreeken. Ik zou uw, hier verfchooning over verzoeken , by aldien ik my uwe goedkeuring als een doel wie in myne Redevoering hadt voorgefteld; maar gelyk ik dit nog tot aanpryzing van myn onderwerp moet aanmerken, dat men zich in de grootfte dienden , die men anderen bewyst, in de onbekrompenfte weldaadigheid, die men zyrie medemenfchen betoond , ja in het edelmoedigst gedrag, waar mede men het algemeene we!» zyn bevordert, geen lof, gsene achting, geene er. kentents, maar een enke! Niets voor alle vergelding moet voorftellen, zo bedoal ik ook Niets met myne Reden-voering, dan het beuzelachtig- genoegen, van ow  NIEUWJAARSDAG. nw verftand verligt, en, ach! mogt ik dit tevens hoopen! uw hart verbeterd te hebben; en ik zoude uit dien hoofde, (in weerwil der onbefchaafdheid, die 'er in fteeken mogt,) myne begeerte niet kunnen wederltaan, om het gemelde vresmde verfchynzel in onze Natuur op te Iosfen, en te onderzoeken, „ waar„ om zy, die, die zich meest met Niets bezig hou„ den, de algemeene vernietiging der aardfche voor werpen met den grootften wederzin befchouwen, „ en den dood het meeste duchten ?" Ik zou my met dit onderzoek, zeg ik, thands nog eenige oogenblikken bezig houden, ware het niet, dat ik voorzag, dat de meesten uwer, my alsdan verlaaten, en my, myns ondanks, overtuigen zouden, dat ik met myne ganfche Redevoering niets ter werelt hadt uitgewerkt. Weshalven ik dan hier liever afbreeken, en 'er voor dit maal niets meer byvoegen zal. T. NIEUWBLAD-BOOM, zie HIBTSCUS n. 4. NIEUWJAARSDAG of eerfte dag van 't Jaar, is altoos als eene plechtige dag aangemerKt, waar voor men groote eerbied droeg; doch de tyd van derzelver viering is by de onderfcheidene Volkeren, zeer verfchillende geweest. By de Romeinen was de eerfte en de laatfte dag aan Janus toegewyd; 't welk de oirzaak is dat men hem met twee aangezichten afbeeld. Ook is van de Romeinen tot ons het zo oude gebruik afgedaald, om malkanderen op die dag complimenten te maaken. Voor dat die verloopen was, bezochten zy malkanderen, gaven zich wederzydsch gefcbenken en verzelden die met gelukwenfchingen. Lucianus fpreekt van die gewoonte als zeer oud, en doet die opklimmen tot de tyd van Numa. Ovidius bedoelt dit zelvde gebruik in het begin van zyne Feestdagen. Pollera lux oritur, linguisque animisque fovete: Nunc dicenda bono funt bona verba die. En Plinius nog duidelyker Lib- XXFIII. Cap. 1. Primum anni incipientis dimt latis precationibus invicem fausturn ominanlur. Niet minder vindt deeze gewoonte nog onder ons plaats, doch welk een begrip moet men zich maaken van diergelyke heilwenfchen, als het gebruik en de welleevendheid op dien dag van ons vordert? zyn het woorden zonder betekenis? immers neen; want als men over iemants perfoon en familie, in dit en veele volgende jaaren, allerlei heil verklaart te wenfchen, hebben die woorden eenen zin. Doch verba valentufu, „ de woorden gelden alleen volgens *t ge- bruik," en wie bekommert zich over de meening van een Nieuwjaars compliment, meer dan over den vaaren zin van andere Complimenten, als van Myn Heer, ik ben uw ootmoedige Dienaar, ik heb de eer van u te verwelkomen, van u gezondheid te wenfchen, van u •we vriendfchap te ftlliciteeren, en van honderd dierge. Jyke fraaije en beleefde gezegden? Niemant verftaat zulks kwaalyk; niemant zal onderneemen zyn ootmoedigen Dienaar om een boodfchap te ftuuren , noch zich verbeelden dat de man "t in der daad een eer re kent zynen vriend re verwelkomen, gezondheid te wenfchen enz. Het is wel zeker dat men zulke com» NIEUWJAARSDAG. 5197 plimenten niet naar de letter der woorden kan aandringen: doch dat ze niets gerekend moeten worden te betekenen, en flegts voor bloote klanken te houden zyn, wil by my niet in. AHe zodaanige beleefde uitdrukkingen vertoonen nederigheid, onderdaanigheid, dienstvaardigheid, liefdeen toegenegenheid jegens onze medemenfchen. Zy vertoonen dierhal. ven zulke gaestgefteldheden en neigingen, ten aanzien van anderen, als in ons behooren plaats te hebben, en in fommige menfchen in der daad gevonden worden; en wanneer wy die uitdrukkingen met eene billyke verzagting, en in eenen redelyken zin willen opvatten, wordt 'er door te kennen gegeeven, dat men gezind is eikanderen te dienen , door de liefde eikanderen onderdaanig te zyn, en door ootmoedigheid de een den ander uitneemender te achten dan zich zelv', of liever als ware hy uitneemender te behandelen. Schoon men niet gewoon zy, zulke denkbeelden te hechten aan woorden , die ons zo gemeenzaam zyn geworden, dat wy ze gebruiken zonder dat wy 't zelv' weeten, acht ik evenwel dat een verftandig Man, en een liefhebbend Christen, 'er de gemelde betekenis zeer gevoeglyk aan geeven kan, vermits hy, 't zy hy zulks doe of niet, in der daad die gefteidheden ten aanzien van zyne medemenfchen, in een meerder of minder maats bezit. Doch wat men ook van zulk flag van Compümen. ten te houden hebbe, Heilwenfchen kunnen niet als woorden zonder eenigen zin -worden aangemerkt. Zulken die het plechtigst en met den deftigften ernst gedian worden, fchynt men voor eene foort van gebeden te moeten houden, die een ftilzwygend opzicht hebben op den Allerhoogften , den Geever alles goeds. Anderen, die gemeenzaamer gefchieden, over geringer onderwerpen loopen, en meer by wyze van een compliment gedaan worden , geeven ten minften te kennen, dat het den wenfcher aangenaam zyn zal, indien het heil welk hy eenen anderen toewenscht, denzelven in der daad te beurt valle. Dit laatfte is onaffcheidelyk van het denkbeeld van eenen wenseh. Het eerfte kan men niet wel onderftellen, de meening te zyn van alle heilwenfchen in den dageiykfcben omgang: maar zou het de meening niet wezen of behooren te wezen van eenen Nieuwjaars, wensch? Wanneer men eikanderen allerlei hei!, welftand, voorfpoed, en alle bedenkelyke zegeningen, geduurende veele jaaren, met eenen taamelyk grooten omflag van woorden, en met eene plechtige houding toewenscht, begeert men dan niet dat God , van wien alle heil moet nederdaalen, de gewenschte heil» goederen aan zynen evenmensen fchenken zal? in< dien ja, dan behelst een Nieuwjaarswensch eene foort van bede aan den Allerhoogften, die wel den zelvden eerbied niet eischt als een rechtftreeks gebed tot God,"maar egter een ernftige za-ik is, die een ge», wichtige betekenis heeft. Een Nieuwjaarswensch vertoont, volgens dit begrip, eene duidelyke erkentenis, niet alleen van ons onvermogen , om ons zeiven en om eikanderen alle begeerlyk goed te bezorgen, (iets 't welk alle menfchen, hoe men ze ook befchouwe, klaarblyklyk onderftellen,) maar ook dat wy allen geheel en al afhangen van het Opperwezen, dat wy oos geluk uit zyne hand hoopen te ontvangen, Öooo 3 sa  5108 NIGELLE. en voor ah deren zo wel als voor ons zeiven hei! be. geerer» van Hem, in wien alle Gelukzaligheid oirfpronglyk berust. Ik wil egter niet fterk dringen op deeze meening van eenen Nieuwjaarswensen, die veelen van myne Leezeri, buiten twyffel , al te ernftig wezen zal. Laat zulk een Wensen meer niet betekenen dan eene verklaaring dat het ons aangenaam zal zyn , indien anderen \ Nieuwe jaar, en veele volgenden, gelukkig flyten; dan hebben de woorden waar van men zich bedient egter eenen zin, en men behoort eikanderen geen Nieuwjaars-Compliment te maaken , zonder 'er dien zin aan te hechten. Men geeft dan ten minften te kennen, dat men zich den welvaart zyner medemenfchen aantrekt, dat men eenige begeerte heeft tot hun heil, en liever heefc dat het hun wel dan kwaalyk gaa; zo dat 'er eene waare goedgunftigheid in ons behoort gevonden te worden, als wy eikanderen op eenen Nieuwjaarsdag, of by andere gelegenheden, eenen heilwensch doen. Kwaadaartigheid en vyandfehap, haat en wrok, worden hier door niet alleen uitgeflooten, maar zelvs onverfcbilligheid en belangeloosheid in 't gene een* ander' betreft. Die zynen medemensch wat goeds wenscht, moet 'er ten minften eenig belang in ftellen , dat dezelve 't gewenschte goed verkryge of behoude. Menfchen van eene bekrompene geestgefteltenis, mogen het ongerymd houden te vorderen, dat aile NIGELLE. JMieuwjaarswenJchen zulk eenen zin hebben, om dat zy niemant dan zich zeiven, en hunne byzondere goede vrienden of bloedverwanten, eenige waare genegenheid toedraagende, ten opzichte van de rest des mensebdoms volftrekt onverfchillig zyn. Zulke laage zielen mogen denken, dat men op dien voet zyne zegenwenfehen tot weinige perfoonen zou moeten bepaalen, en zich wel wagten van elk dien men kent, en in den aanvang van een Nieuwjaar aantreft, te feli. citeeren. Maar zy die weeten wat uitgebreide liefde, wat algemeene goedwilligheid zy , en zich dat beminnelyk karakter eenigzints hebben eigen gemaakt, zullen, vertrouw ik, hier in geene zwaarigheid vinden. Zy die liefhebbers zyn van het menschdom, die allen welken nevens hen naar Gons beeld gefchaapen zyn beminnen, en niet nalaaten zouden dezelven allen gelukkig te maaken, zo 't in hun vermogen was; die hunne Medechristenen, Medevader. landeren en Medeburgeren, zonder uitzondering een goed hart toedraagen , en genegen zyn iedereen te helpen en dienst te doen daar zy kunnen, bevonden zich by alle bekwaame gelegenheden, bereid en gefchikt om elk die hun voorkomt, met eene oprechte en hartelyke meening heil te wen fchen. Zy verklaaren dan door woorden hoe zeer zy hunnen medemenfchen het goede gunnen , en zy zouden het zelvde door daaden toonen , indien zy 'er gelegenheid toe hadden; en fchoon den eenen mensch boven den anderen beminnen, gelyk natuurlyk en redenlyk is, niemant ondertusfehen van hunne liefde uitgeflooten zynde, kunnen zy ook niemant aantreffen in 't begin Van een Nieuwjaar, dien zy niet gaarne gelukkig zouden zien. NIGELLE in het latyn Nigella, is de naam van Ben Planten-Geftacht onder de Klasfe der Polyandria of Veelmannlge Kruiden gerangfchikt. —— De Kenmerken van dit Geflacht hebben vee! overéénkomst met die van de Akeley. Vyf Bloemblaadjes zonder Kelk; vyf Honigbakjes, doch driedeelig binnen de Bloem! en vyf Zaadhuisjes, maar die niet van elkander afgezonderd zvn; maaken te famen de Vrugt uit. i. TuinNigelle. Nigella Damascena. Nigelle, die de Bloemen met een bladerig omwindzel heeft, Nigella Floribus cinSis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 685. p 3^2 Veg. XIII. p. 421. Hort. Cliff. 215. Hort. Upf.'Kor. Lugdbat. 481. Gouan. Monjp. 260. Ger. Prov 390 Kram. Auftr. 153. Mul. DiS. T. 187. ƒ. 2. Nigella angustifolia Rc. C. Bauh Pin. 145. Melanthium fyl.' vestre. Matth. Diosc. 529. /3. Nigella Flore majore ple» nocoeruleo. C. Bauh. Pin. 145, Melanthium Damasce. num. Dod. Pempt, 304. Melanthemum fylvestre. Lob; Ic 741. Dit Kruid , dat in da koornlanden der zuidelyke deelen van Europa groeit, komt als een Zaai-Blommetje in Duitschland, Engeland, Frankryk en by ons, in de tuinen voor. Men noemt het gemeenlyk Juf. fertjes in 't groen of Bloempjes in 't haair, om dat de Bloemen, die taamelyk gtoot en fraai zyn, inzender, heid de dubbelde, zich door baare bleek blaauwe kleur en optooizel fierlyk voordoen in een haairige groente, die dezelven omringt Het Loof naamelyk van dit Kruid is zeer fyn verdeeld, en daarom noemen de Engel fchen bet Fennel-Flower, dat is Venkel» Noem. Voorts heeft de Bloem nog een vyfbladig Omwindzel, dicht aan dezelve, van uitfteekende groene Blaadjes. De Vrugt is bolachtig met mmtpn. en ver¬ deeld in vyf Zaadhuisjes. 2, Veld-Nigelle. Nigella fativa. Nigelle, met vyf Stampers en gedoomde rondachtige badhuisjes; de Bladen eenigermaate haairig. Nigella PiftiUis quinis, Capfulis muricatis fubrotundis Rc. Linn. Mat. Med. 271. Hort. Upf. 154 Gouan, MonFb. 260. Bohhm! Lipf. 173. Mui. Di&. T. 187./. i. Nigella Flore fimplici candido : Item Flore minore pleno albo. Casr. Bauh. Pin. 145, 146. Melanthium fativum. Cam. Epit. 551- Dit Kruid, in Egypten, op Kandia en elders aan de Middellandfche Zee grueijende. is eigeütlyk het gene de Zaaden uitlevert, die in de winkels bekend zyn onder den naam van Sem. Nigella. Het voert, wegens de zwartheid van d;r Zaad, den griekfehen naam Melanthium o! Gith, en den latynfchen Nigella, wordende tan de Itaiiaanen ook Melanthio of Niëila, by de Spaanfchen Neguilla of Alipivrs, by de Franfchen Barbe poyvrette of Niëlle, by de Duitfchers @c£warA Samttul of ©cfjftwlK ^otiartfer geheeten. Het is breedbladiger dan de Tuin-Nigelle en groeit wel een elle hoog, wordende jaarlyRs in de Oester» fche Landen gezaaid tot aanwinning van het Zaad, dat men by ons Nardus-Zaad of Zwarte Komyn noemt, 'zyn« de glimmend zwart, en zo donker, dat het fpreekwoord, zo zwart als Gith, daar van den naam beko. men heeft. Het is niet onaangenaam van reuk en wat heet of fcherp van fmaak, geevende een byzonderen geur aan het brood, waar in het wordt gebakken. Het is ook tegen de wormen, tot verwekking der ftonden, tot wegneeming van verfcheiden ongemak, ken der huid en in andere kwaaien, van Hippocrates  NIMF-KAPELLEK. NIMF-KAPELLEN. tes en DroscoRiDES aangepreezen. 't Is zekerlyk van eene verwarmende hoedaanigheid, en dus dienftig als de winddryvende Zaaden , inzonderheid de olie daar uit gedeftilleerd; doch versch wordt het inwendig gebruik daar van, wegens de fcherpte, niet zeer veilig geoirdeeld. Veelen neemen daar voor het Zaad van de volgende foort. 3. Akker-Nigelle. Nigella amnfis. Nigelle, met vyf Stampers , on"erdeelde Bloemblaadjes en tolronde Zaadhuisjes. Nigella Piflillis quinis, Petalis integris. Capfulis turbmatis. Nigella Flore Foliis nudo, Piflillis Corol. aquantibus, Gouan. Monfp. 260. Ger. Prov. 390. Kram. Anflr. 154 Hall. Helv. 316- Dalib. Par. 160. Boehm. Lipf. 174. Nigella arvenfis cornuta. C. Bauh. Pin. 145. Melanthium fylvaticum alt. Cam. Epit. 553. Melanthium fylvaticum. f)0d. Pempt. 303. Melanthium fylvaticum alt. Capitulis reftexis Aquilegia:. Lob. Ic. 742. Uus onderfcheidt zich deeze foort, die zeer gemeen is in fommige deelen van Duitschland, in Provence en Languedok onder 't Koorn groeit, of aan de wegen, gelyk de eerfte, komende ook voor in Switzerland en Italiën. Zy wordt gehoornde Akker-Nigelle van Bauhinus getyteld, om dat de Zaadnuisjes veel fterker gehoornd zyn en langwerpiger dan in de anderen , gelykende veel naar die der Akeleijen , als grootendeels 'os van elkander en niet tot een ronden Zaadbol vereenigd. Het Zaad wordt gezegd ook welriekende te zyn en heet van fmaak. 4, spaanfche Jxigelle. JWigelia Hijpamca. JMigetie, mee tien Stampers, zo lang als de Bloem. Nigella Piflilla denis, Corallammquantibus Linn. Hort. Upf 154. Gouan. Monfp. 261. Nigella latifolia Flore majorefimpl. ceruleo. C. Bauh. Pin. '145, Prodr. 75. Nigella Hifpanica Flore wnplo. Mor. III. p. 516 S. 12. 'F. 18. ƒ. 9. Bauhinus hadt het Zaad van deeze ontvangen, onder den naam van Spaanfche . Nigelle. Hy noemt ze Breedbladige met een enkeide groote biaauwe Bloem, die in grootte der Bloemen alle andere foorten over treft, Zy gtoeit omtrent een el Ie hoog en verfchilt in Loof van de voorgaanden weinig. Het Zaad was zwartachtig, zonder reuk. 5. Levantfche Nigelle. Nigella Orientalis. Nigelle, met tien Stampers, langer dan de Bloem. Nigella Piflillis denis , Corollis longioribus. Linn. Hort. Cliffort. Upf. Roy. Lugdb. Gouan. Monfp. ut fupra. Nigella Chalep. lutea, Corniculis longioribus. Moris. ƒ. 10. Raj. App. 525. Nigella Orientalis, Flore flavo, femine alato plano, Tournf, Cor. 19. Zeer fierlyk is deeze, die van Aleppo in Syriën haare afKomst heeft, door de fraaije geele Bloemen, welke, benevens de lange Hoorntjes in 't midden uitfteekende en als Haauwtjes gefatfoeneerd, haar van alle de overigen doen verfchillen. NIMF-KAPELLEN is de naam van een Infekten. Geflacht, tot de Klasfe der Dag-Kapellen behoorende, waar onder zeven- en- vyftig foorten zyn gerangfchikt, als volgt. 1. Paauw-Oog. Io. Nimf-Kapel, die de Wieken hoe kig getand , roodaard-kleur met zwarte Vlakken heeft, ieder van boven met een blaauw Oog. Papilio Nymphalis, Alis angulato-dentatis fulvis nigro maculatis, fingulis fübtus, Ocello coeruleo. Linn. Syst- Nat. X. Oculus Pavenis. Faun. Suec. 770. Moun. Inf. 96Q. T. 95. f. inf. Hoefn. Piü. T. 12. ƒ. 9. Jonst. Inf. 40. T. 5. Mer. Eur. I. T 26. Pet. Muf. 34. n. 314. Alb. Inf. T. 3. ƒ. 4, Valent. Herb. T. 57. Reaum. Inf. I. T. 25. f. 1, 2. Raj. Inf. 122. n. 14. Roes. Inf. I. pap. 1. t. 3. Goed. Inf. I. T. 1. Wilk, tap. <;<;. a 2. List. Goed. f. 1. Onder de ge-oogde Nimf-Kapellen is deeze, zo wel als onder die van Europa, eene der fierlykften; zo wegens de donker karmynroode grondkleur, met geel, zwart en olyfkleur gefchakeerd, als wegens de twee groote Oogen , op den bovenkant van ieder Wiek, welker fchitterende gloed weergaloos afftraalt in do zonnefchyn. De Franfchen noemen ze, deswegen, le Paon de .Jour of l' Oeil de Paan, de Engelfchen the Peacock Butterfly , en in 't latyn was zy, van ouds, reeds bekend by den naam van Oculus Pavonis, dat is Paauw Oog, of de Paauw-Oog Dag-Kapel, in onderfcheiding van de Pylftaart Paauw-Oog en van dePaawwOog Nagt-Kapellen, groot en klein. Van onderen zyn de Wieken altemaal zwartachtig bruin, zonder eenig fieraad; het welk de fierlykheid der bovenkant nog meer doet affteeken, en door de fchielyke verandering een aanfehouwer, die niet daar op verdacht is, als in verrukking brengt, Deeze Kapel zwerft overal en men kan ze dikwils in de Bloemtuinen, moeshoven en boomgaarden, vangen; terwyl niet te min haare afkomst gantsch onedel is; van een Kruid, naamlyk, dat men weinig vindt dan op de verachtelykfte plaatzen: te weeten de groote Brandenetelen, die, hoe zeer zy van de menfchen, wegens haar brandende eigenfehap, gefchuuwd worden, als tot een kweekery verftrekken voor menigvuldige foorten van Infekten. Od deeze legt de Ka¬ pel, door een ingefchapen zorgvuldigheid, haareEye« ren, gelyk ook op de Hoppe; welke beide planten tot voedzel kunnen dienen voor de Rupfen, diezwart zyn, doch met witte ftippen alsmetpaarlenbeftrooid, en fterk gedoomd, met roodachtige middelpooten» Deeze Rups heeft de eigenfehap, dat zy, geplaagd wordende of aangeraakt , den Kop achterwaards oin flaat, en te gelyk eenige druppelen van een groen vogt tot den Bek uitgeeft, als *t ware om haar vyan» den af te weeren. Misfchien, ook, wordt hetzelve, alleenlyk , door de omdraaijing van den hals, tot den flokdarm uitgeperst. Die Rupfen leeven in gezelligheid, tot dat de tyd der verandering nadert, en dan zoeken zy een over¬ dekte plaats, 't zy aan een afdak, fchutting, boom, of plant, om zich op te hangen; alwaar men ook de Poppen, welke zeer naar die van de groote Aurelia gelyken, doch groenachtig zyn met goudglanzigeftippen, moet zoeken. In de tyd van veertien dagen ko» men, by zomer, als 't warm weer is, de Kapellenmt^ doch, wanneer de Rups laat verandert, blyven de Poppen wel den winter over, en dit doen zelvs oois dikwils de Kapellen, die wat iaat iu de zomer uitgew komen zyn. Men kan ze dan, fomtyds, door fterk ftooken en zwaare rook, uit de boeren fchoorfteenea jaagen, of vindt ze ook wel in holle boomen of op andere plaatzen, waar zy voor de koude eerigermaate beveiligd zyn, en vervolgens ziet men deeze Ka» pellen, heel vroeg in 't voorjaar, vliegende verfchynen. Men merkt aan, dat zy veellxuaai hebben, ia tak  52oa NIMF-KAPELLEN, NIMF-KAPELLEN. fuiker; als ook in honig en andere zoete dingen, inzonderheid in rottige vrugten. Deeze Paauw-Oog Kapel behoort tot de eerfte Klasfe van Roesel en tot de tweede van Reaumur, om dat zy maar vier Pooren heeft; en overzulks tot de eerfte familie der Dag-Kapellen by Geoffroy, en daar in tot de eerfte Afdeeling, om dat zy voorkomt van een gedoomde Rups. 2. Chineefche Paauw-Oog, Papilio Almana. Nimf-Kapel, die de Wieken hoeüig en geel heeft, ieder van boven met anderhalf Oogje, de Oogappel voorwaards dubbeld. Papilio Nymphalis Alis angulatis luteus, fitigulis fupra Ocellis fesquialteris; anteriore Pupilla gemina. Edw. Av. T. 84. Uit de Afbeelding van Edwards, die door Linn*. vs aangehaald wordt, blykt duidelyk, dat zyn Ed. de nevensgaande Kapel uit de Verzameling van den Heer Houttuyn, op onze Plaat XXXVIII. in Fig, 2. afgebeeld , bedoele. Men noemt ze , met reden, de Chineefche Paauw-Oog; aangezien zy veel naar de Eu» ropifche, zo even befchreeven, gelykt. De kleurzou veel eigener goudgeel kunnen genoemd worden, dan die van onzen Paauw-Oog; of hoog geel, dan die der Citroen-Kapellen: niet tegenftaande Link^eus hier een woord heeft gelieven te gebruiken, dat men gemeen, iyk neemt voor bleek geel. Van boven hebben alle de Wieken deeze grondkleur, doch zyn bruinachtig gezoomd, en aan den voorften rand van de voorfte Wieken bevinden zich, op ieder, drie of vier langwerpige bochtige vlakken. Het grootfte Oog, op ieder achterfte Wiek, is van binnen bruin rood, met een bleek geelen, en daar buiten met een zwarten Rirg, gezoomd. Op het roode ftaat, achterwaards, een ronde zwarte plek, waar voor zich twee witte Stippen vertoonen, die als een dubbelen Oogappel formeeren. Buiten deeze vertoont zich, op de achterfte Wieken, niets; maar op de voorften is, be halve het ronde blaauwe Oog meteen witte middel flip, dat byna de helft kleiner is, er op dezelvde manier geringd, aan de tip nog een zeer klein Oogje , zonder witte Stip.- Van onderen is de Kapslbleek■bruin, zonder eenige tekening. 3. Gehakkelde Nimf-Kapel. Papilio Nymphalis afierie. Nimf- Kapel, die de Wieken getand en geel bont heeft, ieder wederzydsch met een anderhalf Oogje, de Oogappel voorwaardsch verdubbeld. Papilio Nymphalis Alis dentatis luteevariis; fingulis utrinque Ocellis fesquialteris; anteriore Pupilla geminata, Linn. Muf. L.U.Syst. Nat. 10. Deeze mag, zo wel als de voorgaande, den naam van Chineefche Paauw-Oog voeren. Zy verfchilt daar van in tekening weinig of niets, maar de Wieken zyn wat hoekiger, of als gehakkeld: des dit, waarfchynlyk, flegts eene verfcheidenheid van de voorgaande zal zyn. Men krygt ze ook uit Oostindiën. 4.. Gewolkte Nimf-Kapel. Papilio Nymphalis Aonis. NimfKapel, die de Wieken hoekig heeft en graauw, de voorften geelachtig gewolkt, van boven met anderhalf Oogje getekend. Papilio Nymphalis Alis angulatis grif eis, primoribus flavescenti-nèbulofis fupra Ocellis fes qualteris. Linn. Muf. L. U, Syst. Nat. X. Van deeze Chineefche, welke zich, gelyk de naastVoorgaande , in het Kabinet van haare Koninglyke Sweedfche Majefteit bevondt, was aan Linnsus eene verfcheidenheid voorgekomen , met de Wieken van onderen, bleek bruin en paarschachtis. Van Anrle. ren zyn de Oogjes flaauw. 5. Blaauwvlakkige Nimf-Kapel. Papilio Nymphalis Oenome. Nimf-Kapel, die de Wieken gekarteld heeft, de voorften witachtig gevlakt met twee kleine Oog. jes, de acbterften aan den binnenkant hemelschblaauw, met twee Oopjes getekend. Papilio Nymphalis Alis denticulatis, primoribus albido fubbiocellatis; pöflicis boft cya. neis Ocellis duobus. Pet. Gaz. T./f.f. 3. Edw. Av. T. .37. Mas R foemina. Uit de Afbeeldingen van Edwards is deeze Chineefche Kapel, wier Mannetje veel van het Wyfje fchynt te verfchillen, door de hemelschblaauwe plekken fierlyk uitmuntende, bekend. Eenigen hebben Oog. jes op den boven-, anderen op den onderkant, en fommigen in 't geheel geene op den bovenkant, zegt Linn^us. De kleur der Wieken is, geel, met breede donker bruine randen , en de hemelschblaauwe plekken ftaan aan den voorkant der Achter-Vleugelen. 6. Graauwe Nimf Kapel, Papilio Nymphalis Lemonias.' Nimf-Kapel, die de Wieken getand en graauw heeft, met geelachtige Stippen, allen met één Oogje, Papi» Ito Nymphalis Alis dentatis grifeis punüis flavescentibus; omnibus Ocello unico. Linn. Muf. L. U. Syst. ' Nat. X. Deeze komt zo wel uit China als de voorgaande en volgende. Zy munt door haare graauwe kleur uit, en is getekend met bleek geele vlakjes. Het Oogje der voorfte Wieken ftaat naby den achterften, en dat der achter-Wieken naby den voorften rand: zy zyn zwart met oranjekleurige kringen en een blaiuw Oogappeltje. 7. Bonte Nimf-Kapel. Papilio Nvmbhalis Orithva. Nimf, Kapel, die de Wieken getand en bruin heefc, allen van boven wederzyds met twee, de voorften van onderen met één Oogje, Papilio Nymphalis Atis dentatis fuscis, omnibus fupra Ocellis utrinque duobus, prioribus fubtus unico. Linn. Muf L. U. Eow. Av. T. 26. Van deeze fraaije Chineefche vindt men de Afbeelding in Fig 3. op onze Plaat XXXVIII. De Oogjes zyn van dergelyke kleur als in de voorgaande, het achterfte op de voorfte Wieken grootst, en ftaat dicht aan den buitenkant, die een dubbelen zoom heefc, witachtig, gelyk de groote Vlakken op de voor-Vieugelen, het welk de Kapel zich bont doet vertoonen. 8. Geletterde Nimf-Kapel. Papilio Nymphalis Feronia. Nimf-Kapel, die de Wieken getand, var. boven blaauw en bruin gegolfd beeft, allen mer zes Oogjes. Papilio Nymphalis, Alis dentatis fupra coeruleo fuscoque undulatis, Omnibus Ocellis fex, Linn. Syst. Nat. X. Van de gemelde Oogjes zyn op ieder Wiek twee grooter dan de anderen, half oranje, half zwart, in een witte kring, en deeze doorblinkende maaken op den bleeken achterkant, inzonderheid der achter-Vleugelen, vier plekjes, die naar de letter 0 gelyken. De Kapel heeft zes Pooten, zegt Linneus, en met recht: want de meesten der voorgaande Chineefche PaauwOog Kapellen, fchynen ook maar vier Pooten te hebben , maakende de twee voorften een foort van fabel of kwastjes by den Kop; gelykerwys dit plaats heeft in onze Paauw-Oog Dag-Kapel, de Konings-Mantel, Au-    NIMF-KAPELLEN. NIMF-KAPELLEN1.' 52or Aurelia's, Nomuier-Kapel en Distelvink, die men debvvegen Vierpootige noemt, 9. Argusje. Papilio Nymphalis MaraNimf-Kapel, die de' Wieden eenigermaate getand en bruin gewolkt heefc, de voorften wederzyds met anderhalf, de ach tetften van boven met drie Oogjes, Papilio Nymphalis , Alis fubdentatis fusco-nebulojis utrinque primoribus fesquiocello; po.ticis Ocellis fupra tribus. Linn. Syst Nat. X. Satyrus. Faun. Suec. 785. Mouff. Inf 972. T. 104. ƒ. 10. Raj. Inf. 123. A^. 15. Aldr. Inf T. 244./. 12 Robert. Icon. T. i i. ƒ. 2. Jonst. Inf. T. 58 ƒ. 6. Merian. Eur. I. T. 27. ƒ. 16, 17. Pet. Muf. 34. Ar. •312. Wilk. Pap. 53. T. 2. C. 3. Volgens de aanhaaüng van Wilkes , door LiNNiE- vs, zou deeze loort, in t engelsen, de groote ArgusKapel genoemd worden, die, zo hy zegt, tweemaal **sjaars, in Mey en July naamelyk, voortteelt. Ge offroy geeft, in 't fransch, den naam van Sater {la Satyre) aan die Kapel, welke de Heer l'Admiraal, op zyne Vilde Plaat, heeft afgebeeldt en befchreeven, onder den naam van 't Argusje, wegens de ronde Oog¬ jes op de vleugelen, or eigentiyK wegens aerzeiver menigvuldigheid; want anders zou die naam op veele anderen evsn toepasfelyk zyn. Van onderen is dee*e Kapel inzonderheid fterk geoogd, hebbende aldaar zes Oogjes op de achter-Wieken, waar ,van het laatfte met een dubbelden Oogappel is voorzien, volgens Linnhniu. t..f ■cis, Fascia lutea, primoribus fubtus Boft, Ocello unico. Linn. Syst. Nat. X. Tot deeze Indifche foort wordt die Surinaamfche geel gebandeerde Kapel t'huis gebracht, welke, met haare Verandering, Fig. 1 — 4, op Taf. IX, in 't vierde Deel van Seba, is afgebeeld. 19. Geel Zand-Oogje. Janira. Nimf-Kapel, die de Wieken getand en bruin heeft, de voorften van onderen geel met één Oogje wederzyds, de achterften van onderen met drie Stippen. Papilio Nymphalis, Ahs dentatis fuscis; primoribus fubtus luteis, Ocello utrinque unico ; pofticis fubtus Puntiis tribus. Linn. Syst. In de bosfehen van Sweeden vindt men ook deeze doch zeldzaamer dan het bruine Zandoogje, zegt Lm' Nisus: hebbende alle de Wieken van boven bruinde voorften, naar de tippen, met een zwart Oogje: van onderen de voorften geelachtig ros, de achterften graauw met drie Stippen, die zwartachtig vzergraauw zyn. ö ' Doktor Scorou heeft, in Karnio&n, dit Geile go. MMF-KAPELLEN. Si03 paard gevonden met het Bruine Zandoogje, waar uit hy dan met reden befluit, dat haar verfchil in kleur alleenlyk het kenmerk der Sexe zy; zonder dat hy egter bepaalt, welke men voor het Mannetje of voor het Wyfje te houden heeft. He Oogje, op den bovenkant der voorfte Wieken, ftaat in deeze niet in een geele Vlak en heeft den Appel recht in 't midden. De groote van beiden was nagenoeg eveneens. Entomol. Carniol. pag. 157, 158. unaer aen naam van Myrtil wordt, door Geoffroy, een dergelyke Kapel befchreeven, welke hier ook niet onbekend is, en, wegens haare groote, bet Zand-Oog genoemd kan worden. Hy geeft 'er de langte van een duim, de breedte van twee duimen aan; het welk ongevaar de groote is van die van Roesel, III. SEJ-tlO. S&>6. XXXIV. m. 7. 8, door hem aangehaald, welke vooTgefteld wordt onder den r.aara van Oranjekleurige Bosch-Kapel, met de zwarte Oogjes, behoorende tot de eerfte Klasfe der Dag-Kapellen, dat is die maar vier Pooten, om te loopen, hebben. Ik heb reeds aangemerkt, dat deeze Kabel, door Linnasus, ten onrechte tot het Hooybeestje fcheen t'huis gebracht te zyn. Ray noemt ze , zeer duidelyk, ,, Kapel van middelmaatige groote, die de voorfte „ Wieken van boven ten halve ros heeft, met bruine „ randen, en de Oogjes ook in 't resfe gedeelte „ zichtbaar."* Zy zyn rondachtig en getand, van boven bruin, van onderen oranjekleur en bruin gewolkt. Op de voorften is, van boven, een hoog geele Vlak, waar in ieder een Oogje heeft. Het fchynt dat die jnlandfche. welke door Ssrp, onder den naam van het Oranjekleurig Zandoogje, befchreeven en afgebeeld is, hier t'huis behoort. Roesel merkt aan, dat zy meer in bosfehagie, dan op velden of weiden, aange. troffen wordt. ™?r leikeerie]yk heeft de Heer Geoffroy de XXXI. Plaat van l'Admiraal aangehaald op deeze Kapel; alzo niet dezelve, maar een andere, aldaar door deezen Heer is afgebeeld en befchreeven, dia wy het Kleine Zandoogje noemen, het welke de eerstgemelde onder den naam van Amaryllis voorgefteld hadt, zynde maar ruim een half duim lang en omtrent anderhalf duim breed. Zie hier zyne befchry ving van het zelve. 0 De vier Wieken zyn van boven vaal, en omringd met een breeden bruinen zoom. Van onderen zynde voorften als van boven, maar de achterften met bruin en aschgraauw wit gemarmerd en gewolkt. De voorften hebben, naar den buitenhoek, een langwerpig Oogje met twee Appelen, of twee Oogjes die in elkander loopen, en zich wederzyds vertoonen; zowel als de twee kleine Oogjes of Stippen, die op het midden van de achterfte Wieken ftaan. Hy hadt een dergelyke Kapel gezien, welke door hem als eene ver. fcheidenheid van deeze aangemerkt wordt, hebbende drie ftippen op de achter-Vleugelen, en op de voorften , in de vaale en geelachtige plek, flegts een lang» werpig bruine, fchuins geplaatst en niet ge-oogd, De Heer l'Admiraal bericht, dat de Rupsjes van 't kleine Zandoogje, door hem op zyne XXIX. Plaat af. gebeeld, zodaanig naar die van het Koevinkje gelyken, dat men ze bezwaarlyk daar van onderfcheiden. Evenwel is de verfchillendheid der kleuren vandeRup» fen, zegt hy, in deeze foort zeer groot: dewyl fom-i  5-204 NIMF-KAPELLEN. migen bleek graauw zyn, anderen geelachtig vuil groen en eenige weinigen zelvs tot die van zeer fchoon fpaansch groen toe: zonder dat alle deeze verfchillendhedsn eenig kenmerk van de Sexe aan de hand geeven. In de Kapellen is de Sexe daar aan blykbaar, dat het Mannetje altoos een dwars loopende vlak op ieder voorde Wiek heefc, welke in het Wyfje ont. breekt: gelyk zyn Ed. dit onderfcheidt vertoond heeft in twee vliegende Kapellen. De Popjes waren ook, als in de andere grasfoorten, kort en dik, endeRup. fen van dit Zand-Oogje hebben mede de eigenfehap, van, tot baaren halven groey gekomen zynde, den winter zonder eeten door te brengen, om vervolgens in 't voorjaar geheel uit re groeijen, en dan in de maand July in Kapellen te veranderen, Onder de Westindifche, verhaalt hy, deeze foort van Rupfen ook ontdekt te hebben. Die van de Atlas Dag-Kapel, hier voor befchreeven, hangt de Pop aan de Staart, het onderfte boven, en van een andere groote, die bruin met fnuifkleurige vlakken is, welke zyn Ed., uit dien hoofde, de Surinaamfche ZandOog noemt, leggen de Poppen los en vry, gelykerwys die van ons Koevinkje. Doch hier valt aan te merken, dat die foorten aldaar niet aan 't gras alleen gebonden zyn. De eerstgenoemde aast op de Mamméeboomen , en de andere eet Kool. Men heeft van verfcheiden IVestindifche, by hem de compleete ver. anderingen gezien, en uit de vertoonde ftukken, hoe "hy dezelven krygt, blykt het genoegzaam, dat men daar op, zo veel in menfehelyke zaaken plaats kan hebben, vertrouwen mag. 20. Distelvink, Papilio Nymphalis Cardui. Nimf Kapel, die de Wieken getand, oranjekleurig, wit en zwartbont heeft, de achterften wederzyds met vier Oogjes. Papilio Nymphalis, Alis dentatis fulvis, albo nigroque variegatis; pofiicis utrinque Ocellis quatuor. Linn. Syst. Nat. X Belladona. Linn. Faun. Suec. 778. Mouff. Inf. 169. T. 101. ƒ. 1, 2. Alb. Inf. T. 56. Pet. Muf. 35. ». 326. Merian. Eur. III. T. 15. Raj. Inf. 122. n. 13. Reaum. Inf I. T. 26. f. 11, 12. Goed. Inf. III. T. A. Wilk. Pap. 56, T. 3. a. 3. List. Goed. f. 5, 6. PvOes. hf. I. Pap. 1, T. 10. Blank. Inf. T. 3. ƒ. A—C, In fchoonheid van tekening en kleuren munt deeze aiït onder deinlandfche Kapellen; zo dat Petiver dezelve, met recht, de fierlyke bonte , vlugge Kapel, BelJ-aionna genaamd_, mogt tytelen. Die naam, immers, weidt haar eertyds gegeeven, en derhalve noemt Geoffroy haar, ook nog, Belle-Dame, dat is Schoone Vrouw: hoewel wy ze thands gemeenlyk de Distelvink, iu 'c latyn Cardélis, heeten; 'c zy om dat de Rups 2ich meest op de distelen onthoudt; 't zy om dat de ïleur eenigermaate naar die der Distelvinken of Putters ^zweemt. Op allerlei foort van distefen en doornen, zelvs ,?p de Gezegende Distel, worde de Rups gevonden : ia op de Klisfebladen treft men dezelve ook fomtyds aan. nier in Komen zy overeen met cie meeste gedoomde Ruplen, die op Brandenetelen en dergelyke kruiden, weike eenigermaate ftekelig zyn, haar aas zoeken. Men kan zich over de voorzorg der Natuur, in dce ze Rupfen dus tegen befchaadiging te wapenen, niet genoeg verwonderen. De Geledingen vertonnen zich zeer duidelyk in de Rups vaa de Distelvink Kapel, die NIMF-KAPELLEN. zelden over de anderhalf duim lang wordt Zv is zwart en geel van kleur, met aschgraauwe ringetjes daar tusfehen, waar op de Doornen ftaan, diegVakt en taamelyk lang zyn. In fommige Ruplen van deeze foort, evenwel, heeft het zwart zodaanig de overhand, dat zich in het zelve maar fmalle geele ^..w^jv,,, ^vw,c,jë» lle[ j^yr, vertoonen. De Kor» weise deeze Rups zestien heefc, zyn en Footen bruin of graauw, Niet minder verfchil van fcfpur r-,«,»rt „?„.... zelver Foppen, waar van eenigen we! helder bruin zyn, met graauwachtige Streepen en gouden ftiPPen verfierd, maar anderen volkomen goudgeel, la even als Of ZV met eeftnnppn omJ „,' - >= o--- b^"" uimuusCT en georui- neerd waren Men vindt 'er ook die ten deele zodaamg, ten deele bruin zyn. Haar geftalte is , meer of min, naar die var; de Aurelia of Gouden Vlinder on onze Plaat XXXVIII. in Fig. 5. afgebeeldt, gelyken? de, en zy Komen daar in met die d;r Gras-Kapellen overeen, dat men ze aan het Staart-end hangende vindc even als die der andere gedoomde Rupfen. Wat de Kapel aangaat: deeze heeft de Wieken eerj weinig hoekig en getand. Op derzelver zwarte grondkleur, van boven, zyn aan den buitenkant, of naar de tip toe, eenige witte, en aan den binnenkant oran. jekieunge Vlakken, in de voorfte, en op de achterfte Wieken vaale Vlakken, met blaauwe Stippen aan t end. Het Lyf en de grendfteun der Wieken is van boven vuil geel. Die zelvde kleur heerscht op de Wieken, aan den onderkant; doch de achterften zyn aldaar nets wyze geaderd en fierlyk geoogd; de voorften keurlyk gemarmerd met wit, zwart, roozekleur en kerfenrood: zo dat de onderkant in fraaiheid uitmunt by de bovenfte. Volgens Reaumur' behooren deeze Kapellen tot detweede Klasfe, om dat zy maar vier Pooten hebben maakende de twee vooiften als een foort vnnBorfteitjes of Staartjes, die by den Kop voor uit fteekm. Volgens Roesel, die de Dag Kapellen alleenlyk in vier- en zespootige onderfcheidt, komen zy met de Gras-Kapellen in een zelvde Klasfe. Geoffroy m.iakt van de vierpootigen zyn eerfte Familie, waar van de eerfte afdeeling der Dag-Kapellen bevat, die van Gedoomde Rupfen komen, en de"Wieken hoekig hebben; de tweede de zodaanigen met ronde Wieken, en de derde die van ongedoornde Rupfen afkomstig zyn, mee de Voorpooten kort; gelyk de Gras-Kapellen. De Kemngs-Mantel, het Paauw-Oog, de Aurelias, Nommer-Kapel en Distelvink, behooren tot zyn eerfte - de Parlemoer-Kapellen en Bontemanteltjes tot zyne twééde afdeeiing. Linn^us merkt aan, dat de verdeeling der Kapellen in vier- en zespootige niet gemakke'yk plaats nan hebben omtrent degenen, die men in laadjes befchouwt, en inzonderheid uitheemfche, aan welken dikwrls de Pooten geheel of ten deele ontbreeken. Ook is het klaar, dat die van zyn laatfte af jee» ling, de Gras-Kapellen naamelyk, als een middelrang, tusfehen de vier- en zespootigen, uitmaaken. ^ ^.„l-ju^t, uauiouut üicn niet alleen i weieususei, maar moogiyk overal waar Distelen uoornen or dergelyke Krulden zyn. Men vindt de ge-.voone aan de Kaap, in Afrika, en daar zyn Nieuw Jorkfen, welker gedaante veel overéénkomst met de fyrofifebem Daar te Unie j5 COg een foon die wat meer ons en  NIMF-KAPELLEN. NIMF-KAPELLEN. 5-20S men ze regt van boven, beiden tegelyk ziet, door haare mengeling een purper-gloed. In fommigen van deeze Kapellen, egter, is het hemelsblaauw overvloediger en her bruin graauw of bleeker; in fommigen ontbreekt het hemelsblaauw t'eenemaal; hoedaanigen Roesel gehad heeft; doch die zyn, zo hy aanmerkt, hy uitftek zeldzaam en verdienen den naam van Papilion changeant oïSchülervogd, noch ook dien van Weerfchyn-Kapel, niet. Het blaauw, dat zy hebben, is in eenigen paarschachtig en donker, doch in anderen zo boog en fchoon, dat geen ultramaryn dienen kan, om 't zelve af te maaien. In de overige tekening der Wieken heeft ook een aanmerkelyk verfchil plaats. Wegens de kortheid der voorfte Pooten fchypt deeze veeleer te behooren tot de Gras-Kapellen , dan tot die van Gedoomde Rupfen komen, en Geoffroy betrekt ze tot de derde afdeeling van zyn tweede Familie der Dag-Kapellen, welke de Zespootigen bevat, en dus zou deeze de eerfte zyn van de Argus-Kapellen. Hy geeft 'er den naam aan van le Mars, doch maar één daarvan was in een tuin te Parys gevangen en hem niet dan befchadigd toegefchikt. In KarnioliSn zest Dnftnr S™. tfieer van de onze verfchilt; doordien zy, van onderen, groote Oogen heeft. 31. Pipleis. Nimf-Kapel, die de Wieken gekarteld, van boven en van onderen zwart heefc, de achterften op 't midden oranjekleur, met zeven Oogjes. Papilio Nymphalis, Alis crenatts nigris conjnloribus; posticis Disco fuïvis Ocellisfeptem- Linn. Syst. Nat. X. Deeze Indifche, die zich, zo wel als de volgende, in *t Kabinet der Koningin van Sweeden bevondt, heeft op de voorfte Wieken een witten Band, uit zeven Vlakken beftaande; op de achterften zeven ovaale Vlakken, die zwart zyn met een witten Oogappel, binnen den achterften rand. 22. Lampetia. Nimf-Kapel, die de Wieken gekarteld beeft, de voorften bruinachtig met eenen geelen Band, de achterften van boven met zes Oogjes. Papilio Nymphalis, Alis crenatis, Primoribusfuscescentibus Ifccia flava, posticis fupra Ocellis fex. Linn. Muf. L, U. Syst. Nat X. Van deeze zyn de Oogjes, binnen den achterften rand, aan elkander gefchakeld. 23. Duitfche Weerfchyn. Iris, Nimf-Kapel, die de Wieken eenigermaate getand en van onderen graauw heeft, met een witten afgebrooken Band aan beide Zyden , de achterften van boven met één Oogje. Papilio Nymphalis, Alis fubdentatis fubtus grifeis, Fascia utrinque alba interrupta, Posticis fupra uniocellatis. Linn. Syst. X Papilio Iris. Richter. Muf. 336. Roes. Inf. 111. 1. 42. Raj. Inf. 126. N. 2. Wilk. Pap, 63. T. 8, a. 2. Aan deeze, die wy de Duitfche Weerfchyn noemen , geeft men, in 't latyn, den naam van Regenboog-Kapel, wegens de verandering van haare kleur, die tot verwondering itrekt voor aen aanicnouwer; noewet men thands onderfteld, dat de oirzaak daar van geheel natuurlyk en gemakkelyk te begrypen is. Behalve de breede witte Banden, die de Wieken wederayds doorloopen, de oranjekleurige Oogen van binnen met zwart en veelerlei andere tekening, zo aan den onder- als aan den bovenkant, heeft deeze Kapel dit byzonders, dat de bovenfte oppervlakte der Wieken zich geheel anders vertoond, naar dat men die tegen 't licht befchouwt, ja fomtyds de eene Wiek donker graauw; de andere van het fchoonfte hemelsblaauw. Indien men zich binnenshuis met derugnaar het venfter keert, en houdt de Kapel, fchuins, met den Kop n3ar zich toe, dan vertoond zy zich geheel blaauw; doch, de Kapel anders om houdende, geheel bruin, en dit heeft ook plaats, als men zich omdraait naar het licht; wanneer alleenlyk de kleuren veel leevendiger zyn. Ledermuller zegt, dat, door zich »aar het venfter om te draaijen, terwyl men de Kapel met den Kop naar zich toe blyft houden, het blaauw in bruin verandert: doch 't is blykbaar, dat zulks tegen zyn eigen verklaaring van dit verfchynzel ftryden zou. Zie Amuf. Microscop. p. 119, T, XL1X. Regt nederwaarts, en niet fchuins, daar op kykende, is de kleur purperachtig of violet, en , de Kapel van de zyde befchouwende, de eene Wiek blaauw, de andere bruin. Men heeft ontdekt, dat de Pluimpjes of Schubbetjes der Wieken ten deele blaauw, ten deele graauw zyn, en beurtling op ryën zodaanig tegen elkander op geplaatst, dat in de eene houdingen ftand zich alleenlyk de blaauwe, in de andere allGenlyk de graauwe, vertooneD kunnen; maaiende, wanneer poli, komen deeze Weerfchyn-Kapellen, by zomer, dikwils voor. De Heer Forskaol heeft ze ook in Engeland en elders waargenomen. Men meent dat de Rups zich, in Duitschland, op de eiken onthoude. 24- Nlmweegfche Kapel. Papilio Nymphalis PopulL Nimf-Kapel, die de Wieken getand en bruin, met' witte Banden en Vlakken, van onderen op den gee> len grond wit gebandeerd, en met blaauwachtige Plekken heeft. Papilio Nymphalis Alis dentatis fuscis, fubtus luteis, albis fasciatis; maculis coerulesceuibus. Raj. Inf. 127. n. 3. Uddm. Disfi 54./. 15. Clerck. Act. Stockh 1753. p. 278. T. 7. Roes. Inf. III. T. 33. ƒ.1, 2. J " Deeze fchoone Kabel voert den naam wan JP nr:m. weegfche, om dat zy in onze Provinciën, zo het fchynt, tot nog toe nergens, dan omftreeks Nymegen, is gevonden. Die foort van PopeliereD, evenwel, de Ratelaar genaamd, welke in de noordelyke deelen van Europa gemeener is dan de witte of Abeel- en zwarte Popeliere Boomen, groeit ook in het Haag fche Bosch, en elders in de Nederlanden. Op dezelve*' onthoudt zich en aast de Rups in Sweeden, volgens de waarnee» ming van den Heer Clerk, doch zeldzaam, en Ros. sel heeft 'er, in Duitschland, ook maar eenigen gevangen, zonder de verandering te kunnen ontdek. ken. De laatstgemefde Autheur fs, buiten twyffel, te voorbaarig geweest met onbefchroomelyk vast te ftellen , dat alle Kapellen, die maar vier Pooten gebruiken om te loopen, van Gedoomde Rupfen voortkomen. Snfcct. SMuft. in. <£fCi[[. m% 204> /tfwaar r0es2l zegt: „ Gelykerwys, nu, dergelyke Kapellen in haa„ re Rupfen gefta'te , met doornachtige Borftels, of „ Stekels met fpitze Zytakken, bezet zyn; zo moe„ ten ook de genen, die ik nu ga befchryven (tewee,, ten deeze Nimweegfche, het bruin en geele Zandoog, „ enz.) van zulke Doorn-Rupfen voortkomen." Wy hebben reeds gezien, hoe 'er een geheele Bende van Gras-Kapellen is,, welke de voorfte Pooten kort, zonder Klaauwtjes en dus maar als handen hebben, om iets aan te vatten; wier Rupfen kaal en ongedoornd  5205 NIMF-KAPELLEN- zyn. Tot deeze Bende zou deNimweegfcheKapelmo&> ten t'huis gebracht worden , en, volgers de waarneeming van gedachten Sweed, heeft de Rups wel eenige knobbeltjes, doch men kan ze niet Gedoomd noemen; hoewel de Pop zich aan de Bladen ophangt, met de Staart om hoog, even als die der Aurelia's of Gouden Vlinders, het Paauw-Oog, en ook die van veele GrasKapellen. De kleur van de Rups is licht graauw, met de Voorpooten en Kop bruinachtig , de Achterpooten groen. Zy hadt zich reeds, tot de verandering, aan een blad opgehangen, het welk zich aan de kanten omkromde, tot befchutting, zo het fcheen, van de Pop, die zo week en geleyachtig is van zelvftandig heid , dat het afdrukzei daar in blyft ftaan van de adertjes van het blad, waar zy tegen aanhangt, en, lang blyvende leggen, komt 'er niet daneengebrekkelyke of zelvs in 't geheel geene Kapel uit voort. De kleur van de Pop is bleek bruin met zwarte Knobbeltjes, en de Kapel kwam den agtcienden dag te voorfchyn. Het is de grootfte der Europifche Dag-Kapellen, die tot nog toe bekend zyn, als befiaande omtrent vier duim in breedte en anderhalf duim in langte. Van boven is de grondkleur graauw, met een Band van witte vlakken en een zwarten zoom, opgefierd met half-maantjes, waar van de buitenften blaauwachtig, de binnenften oranjekleurig zyn. De grondkleur van onderen is meest oranje, met witte vlakken, doch blaauw en zwart gezoomd , en, zo wel als van boven , met blaauwachtige adertjes doorreegen : doch naar het Lyf toe bleek blaauw. Deeze mengeling zet de Kapel éen ongemeene deftigheid en fieraad by: maar men vindt ze niet allen even fchoon. Die, welke in Fig. 25 en 26, op de twaalfde Tafel in 't vierde Deel van Seba is afgebeeld, fchynt my in tekening merkelyk te verfchillen. Ik weet niet, waar men beter, dan alhier, zoude kunnen plaats geeven aan de befchryving van die ongemeen fierlyke Chineefche , welke op onze Plaat XXXVIII in Fig. 6. is afgebeeld , nageteekend uit het Werk van den Heer Houttuyn en aan denzelven geleend door den Heer Anthony van Renselaar , die dezelve in zyne Verzameling bezir. De wonderbaare fchoonheid der tekening van onderen doet 'er de Heer Houttuyn, in vergelyking met de volgende, den naam aan geeven van Koninginne Tabhaard. Een zeer puntig getande zoom , van zwart en wit, gelyk dat men ziczac of a la grecque noemt, maakt den buitenften omtrek der vier Vleugelen uit. Daar binnen, en evenwvdis aan denzelvf-n inrmf h™A van langwerpige Oogjes en dubbelde ftippen , ook zwart en wit, aan wederzyden van welken de grond geel is. Een andere Band, daarbinnen, met eenige zwarte ftippen en ftreepjes gezoomd, is zeer bleek geel, en bed uit een ruimte, ter wederzyden van het Lyf, die zeer zagt met rood gekleurd is. Hier door loopen nog bleek geele Banden, met zwarte ftreepen, die de aartigheid der onderfte oppervlakte voltooijen. De bovenfte praalt met een heerlyke oranjekleur in 't midden, die meer dan de helft beflaat, met groote zwarte ftippen naar achteren, op de onderfte Wieken, zynde het overige zwartachtig of donker graauw, met een witte tekening, en aldaar is de Kapel, op der. NIMF-KAPELLEN; gelyke rnanfer als van onderen, langs Jen aehedett omtrek gezoomd. 5 6"eei« 25. Konings- Mantel. Ar.tiopa. Nimf-Kapel, die de Wieken hoekig en zwart heeft, met eenen witten rand. Papiho Nymphalis, Alis angulatis nieiis, umhS albido. Linn. Syst. Nat. X. Morio. Linn. Faun. Suec 772. Jonst, Infi, T. q.R tu Wilk. Pap. 58 T 2' a. 10. Raj. Inf. 135, 136. R0ES. Inf. I. p. iT. U De Geer Inf. I. T. 21, ƒ. 8, 9 Uit deeze Kenmerken zou men niet ligt de fchoonheid opmaaken van deeze Kapel en nog minder uit den bynaam van Morio, of Moor, die 'er te voorea aan gegeeven was. Doktor Scopoli merkt met reden aan dat zy, van verre befchouwd zynde, zich wel geheel zwart vertoont, doch niet van naby, wanneer de kleur is als die van kruidnagelen, maar wat donkerer, In 't voorjaar herom vliegende zegt hy heeft zy altoos een witten rand, doch op andere tyden dikwils ifabelle-kleur, en bewaard zynde worde de rand femtyds wit, die te vooren zodaanig niet was* ook is dezelve dikwils met bruine Vlakjes geftippeldl EntomoL Carniol. p, 242. In die van den Heer Houttuyn, die reeds eenige jaaren oud waren, vertoonden de Wieken zich fluweelachtig koffykleur, met ecu *w.ui.cij xjjiju, uie oiaauw gevlakt was daar om heen, en aan den omtrek een breeden geelachtige» zoom, met bruine flipjes gefprenkeld : waar uit blykt zegt dien Natuurbefchryver, dat men de bovenfte oppervlakte eenigermaate by die van een konings mantel of tabbaard, die weieer purper plagt te> zyn met hermelyn geboord, kan vergelyken. Het is opmerkelyk dat de Schubbetjes of Pluimjes, op de Wieken van de Kapel, karmynrood, blaauw, paarsch of violet en geel zyn, wanneer men ze met het mi. kroskoop befchouwt. De onderfte oppervlakte der Wieken is zwartachtig graauw en wit gerand, zonder eenige fierlykheid. De Rups van de Konings Mantel is van gewoone figuur, met zestien Pooten, hebbende het Lyf zwart, met een menigte van witteftipjesen korte gryze haairtjes, die a's ringetjes overdwars maaken. Het gene haar byzonder doet uitmunten, zyn agt groote donker oranjekleurige of rosfe Vlakken, op de agt middelfte ringen van het Lyf, die in een geheel zwarte Band ftaan, welke over de Rug langs heen loopt. Op ieder ring, behalve den voorften, ftaan zeven lange zwarte doornen , die in deeze Rups geen zytakken hebben, zynde alleenlyk met eene haairigheid bezet. Zy hebben de vleezige Pooten ook geelachtig rood, en van onderen gewapend met een bykans vollen cirkei of kring van HaaKjes. In de Poppen ftraalt die hoekige en puntige gedaante, welke aan de Poppen der Aurelia's en anderen zulk een zeldzaame figuur geeft, dat het bovenfte byna naar den Kop van een Kat-Uil gelykt, byzonder door: temeer, dewyl zy zeer fterk geneusd en gehoornd zyn. De Heer de Geer zegt, dat het de grootfte Gedoomde Rupfen zyn in Sweeden; hebbende de langte van over de twintig lynen of één en tweederdeduims, en een taamelyke dikte. In 't laatst van Juny ziet men aldaar, dikwils, de wilgeboomen krielen van zodaanige Rupfen, die 'er ir, gezelligheid leeven, en zeer vraatig zyn. On voit fouvent les Saules £? les Oziers tout templis ie granies Chenillis, ffc. Je vis des Oziers peu. (lés  NIMF-KAPELLEN.' fïïs St ets Chenilles, qui rfavoient prefatie plus de feuilles de rejie; car elles mangent beaucoup: elles y ftoient par tentaines. p. 305. Roesel vondt *er in Duitschland, fomtyds, wel vyftig by elkander,, op alleriey foort ▼an Wilgen, en de Eytjes; worden ook, by troppen, op de blaaden gelegd. Dewyl die Boomen, in onze Provinciën r zo gemeen zyn , zou men zich , met recht, kunnen verwonderen, hoe het bykomt, dat ■men de Kapellen zo zeldzaam vindt: want de vernieling der Poppen door de Boor-Wespen zyn zy alom onderhevig. Moogiyk is 'er iets in onze landsgefteldhetd dat haar niet behaagt. Wilkes getuigt,"dat de Konings Mantel, die by the Willow-Butterfly, dat is de Wilgen-Kapel noemt, zeer zeldzaam is, in Engeland. Linnjeus geeft haar, in Sweeden, de Bérkeboomen tot haar voornaamfte woonplaats. Habitat in Betula frequentisjimus, Ltrva foliis Bètulce vi&itat. Faun. Suec. Ed. II. p. 277. De Heer Kalm heeft ze ook in NoordAmerika gevonden. Indien de naam van Bonte Mantels of Manteltjes niet aan geheel andere Kapellen gegeeven werde, geiykwy vervolgens zien zullen; zou ik die fchoone en zeldzaame, welke den Heer l'Admiraal van Bataria is toegezonden, met recht Bonte Mantel kunnen tytelen; doch ik geef *er thands den naam aan van favaanfche Konings-Mantel. De vnnrftp vo-;^^ ™„ „„„„. ften deele, zwartachtig pf donker graauw, met witte Vlakken, en eenig hemelschblaauw aan de kant; naar t Lyf toe rosachtig geel geplekt: de achterfte aan den omtrek graauw, in 'c midden witte Plekken hebbende , die achterwaards geel worden , met witte ftippen, waar mede de geheele omtrek, op een tweeot drie-dubbele ry, gezoomd is. De tekening, die van onderen doorblinkt, is in 't algemeen, zo wel als de grondkleur, veel bleeker, doch ongeiyk fterker aan den rand; alwaar een dubbele ry van witte half-Maantjes den geheelen omtrek fierlyk doet'uit. munten. 26. Groote Aurelia. Papilio Polychloros. Nimf-Kapel, die de Wieken hoekig en vuurkleurig heeft, met awarte Vlakken, de voorften van boven, met vier zwarte Stippen. Papilio Nymphalis, Alis angulatis fultns nigro maculatis, primoribus fupra punltis quatuor nigris, Linn. Faun. Suec. 773. Aldrov. Inf. 246. ƒ 7 Me«ian. Europ.. II. T. 2. Goed, Inf. I. T. 77. Alb. M. T. 55. List. Goed, V.f. 3. Frisch. Inf. 6.T.3. Pet. Muj. 34-«. 315. Reaum Inf. I. T. 23./. 2. Rat. Inf. ris. n. 2'. Roes. Lff. I, Pap. I. t. 2.. Wilk. Pap. 56. ï. 3- 0. 5; De latvnfche bvnaam. Pdwhtm-^ ?* -ïjuj Aldrovandus , die zekerlyK , evenwel , daar mede een andere Kapel, en moogiyk de Nimweegfche bedoeld heeft; alzo die veel wit heeft, dat in deeze geheel ontbreekt, en de veelkleurigheid daar in oneelyk meer doorftraalt. De roodachtiggeelegrondkleur i der Wieken, aan de bovenkant, doet 'er op fommi%e plaatzen der Nederlanden , den naam van Gouden Vlinder aan geeven. By de liefhebbers is deeze Kapel onder den naam van de Groote Aurelia bekend, die men wil dat van de Popjes der Kleine, welke fomtyds geheel verguld zyn, zou afkomen. Aurelia is de algemeene atynfche naam der Poppen. De Engelfchen noemen deeze de Groote Schildpad-Schulp Kapel, wegens, de zw-arte vlakken- die de Wieken,, op de rood- NIMF-KAPELLEN. 5207 achtig geele grondkleur, vertieren, en de Franfchen la Grande Tortue, dat is, de groote Schildpad. Ue Rups, die, in volwasfenheid, de langte van ongevaar anderhalf duim heeft, is zwart van grondTt - g ftreePen en to™*om bezet met geele .Z j • l 'c Swoz en zichtbaar zyn. Zy onthoudt zich op de ypen- en kerfe-, ja fomtyds ook °P de P,eer,en,- en wilgeboomen: zo dat zy zeer onyerfchilhg fchynt te zyn van fmaak. De jonge Rupsjes leeven eerst, eenigen tyd, in gezelligheid; doch verfpreiden zich, naderhand, over den geheelen boom^ De kleur van deeze Poppen is geelachtig vaal. Sommigen munten uit door zes zilverkleurige ftip. pen, optweerryën, onder het mom-aangezichr, dat zy vertoonen, geplaatst: anderen hebben aldaar vier Mippen als van goud, en eenige weinigen in-tgeheel niets, dan eenige donkere Stippen De Kapel is vuurkleurig op de bovenkant dar Wieken , die aan den voorften rand geel, en in den overigen omtrek zwart gezoomd zyn, met blaauwe Vlakken, welke zich meest op de achterfte Wieken vertoonen. De voorften zyn met eenige zwarte Vlakken getekend De onderkant van de Kapel is graauw bruin, naar den omtrek toe geelachtig, en aldaar met een blaauwe Streep gezoomd: het Lyf ook van onde. ren graauw, van boven geelhaairig. . D.e FoVP^ van de groote Aurelia of Gouden Vlinder, vindt men doorgaans hangen aan de fchuttingen en muuren der tuinen, of ook aan de takken van boomen zodaanig dat zy eenigermaate voor den regen befchut zyn. Derzelver aartigheid niet zo zeer, als de verwagting om 'er een fchoone Kapel uit voort te teelen , doet de liefhebbers deeze Poppen dikwib* ..„.„„„, „iaai z.y ïuiucu uiKwns in hunne verwagtinge te leur gefteld, aangezien er niet uitkomt dan kleine Vliegjes. De verandering gaat in deeze foort vry fchielyk toe, gelyk in de meeste Dag, Kapellen, In veertien dagen tyds,. nadat de Rups een Pop geworden is, komt, zo dezelve niet met Eytjes van Boor-Wespen is bezet geweest, de Kapel te voorfchyn. * 27. Kleine Aurelia. Papilio Nymphalis Urticee. Nimf. Kapel, die de Wieken hoekig en vuurkleurig heeft, met zwarte Vlakken, de voorften van boven met dril' zwarte Stippen.- papilio Nymphalis, Alis angulatis fijlL ns nigro-maculatis, primoribus fupra puntlis tribus nigris.Linn. Faun. Suec. 774. Mouff. Inf. 101. ƒ s G Bradl. Nit. t üf. f. 3- Goed. Inf. I. T. 21. Mer'ian.' Eur. I. T. 44. List. Goed. 3. ƒ. 2. Alb, D-fi T. a. 9. Pet. Muf. 35- N. 327. De Geer. Inf I. T. 22. ƒ. 5. Goed. Inf I. T. 26. Roes. Inf. I. Pap. I. 1\ ó. List. Goed. 10. ƒ. 4. Wilk. Pap. 55. T. 4. a 1. Am kleur is deeze gemakkelyk kenbaar, die haar van boven en onderen zeer veifiert, en tot eene der fchoonften van de genen, welke in Nederland gemeen zyn, maakt. Men geeft 'er, deswegen, in Engeland, den naam aan van the Admirable, dat is Verwonderlyke, en de hoogfoode breede Stretp of Band , fteekt zodaanig uit op het koffykleurig zwart der Wieken, dat me» ze, waatfchyulyk om die reden, in Frankryk, le Val-.  NIMF-KAPELLEN', &uhain genoemd heeft. Link-eus gsf'er, voorheen, den tytel aan van Ammiralis, dat is Almiraal. Wy noemen ze, wegens zeker aartig graveerzel, dat aan den onderkant der achterfte Wieken het cyfergetal 7-8, vry duidelyk, op de ééne recht, en op de andere Wiek omgekeerd vertoont, in 't algemeen deNommerKapel. Roesel hadt langte vergeefs gezogt naar de Rupfen, tot dat hy, eindelyk, op aanleiding van 'tWerk van Jufir. Merian, dezelven vondt op ds kleine Brandenetelen. Sommigen derzelven zyn wel zwart, doch anderen groen., geel of bruinrood: het welk misfchien een verfchil van fexe zou kunnen aandui. den. Reaumur, ten minfte, heeft zi-ch verbeeld, dat uit de geele Rupfen de Mannetjes, uit de zwarten de Wyfjes kwamen. Een ry van zwavel- of citroengeele Halfmaantjes, aan ieder zyde van het Lighaam, onder de Luchtftippen, maakt deeze Rupfen kenbaar, en daar aan kan men ze van de andere Gedoomde Rupfen der Brandenetelen, die de Aurelia's uitleveren, ligt onderfcheiden. Zy huisvesten, bovendien, in omgekrulde bladeren, en zitten das, byna altoos, voor "tgezicht verborgen; doch moeten zich, cm dac zy zo fterk eeten, byna alie dagen een nieuwe woonplaats vervaardigen. In de tyd van twee weeken bereiken zy haaien vollen wasdom; de Eytjes, die niet by elkander, maar elk op zich zelv' aan de Steeltjes gelegd worden, komen in agt dagen uit, en de verandering, van de Pop in een Kapel, gefchiedt in minder dan twintig dagen: zo dat van de geboorte, of van het leggen der Eytjes, tot aan den volmaakten ftaat, geen zes weeken tyds verloopt. Deeze Rupfen zyn traag van gang en leeven niet in gezelligheid,.gelyk die der kleine Aurelia's, welke op de groote Brandenetelen aazen. De Poppen vindt men, even als die derzelven, hangende; zy zyn hoe* kig en een weinig grooter dan de Poppen der gehakkelde Aurelia. „ De kleur is grysbruin met eenige „ donkere vlakjes gewolkt. Op het Borstftuk en Ach„ terlyf ziet men veele verhevene ftippen, die als „ goud zich vertoonen. Het gene deeze Pop byzon„ ders heefc, en dat haar onderfcheidt van veele an„ dere foorten van hoekige Poppen, is, dat de punt„ jes boven aan het Achterlyf zeer kort, doch niet ,, te min fpits zyn, en dat de twee Hoornen, op den „ Kop, ook kort zyn, doch dik en rond aan 't end." zegt de Heer de Geer. Mem. fut les Inf. Tom. 1. pag. 313. Van deezen zelvden Autheur zal ik, om de neder* duitfche befchryvingen van Roesel en Sepp niet aan te roeren, het gene de Kapel raakt, meest ontleenen. Zy beftaat, de Wieken wel uitgebreid zynde, de breedte van twee en een half duim. De grondkleur van boven, zo op den Kop, als op het Lyf en de Wieken, is fchoon zwart. Op ieder voorfte Wiek, overdwars, loopt een breede Band, die oneffen is en van het fchoonfte vermiljoenrood: naar de tip ziet men zes witte Vlakken, waar van drie grooter, drie kleiner zyn. De buitenfte rand heeft langwerpige witte Vlakken, en naar de tip ziet men daarin eenige blaauwe wolkigheid. De achterfte Wieken hebben , aan den achterkant, een dergelyken rooden zoom, met zwarte Stippen daar in, en zwart met wit XIV. Deel. NIMF-KA PELLEN» Sac9- gerand, doch aan 'den binnenften hoek k een groote blaauwe Vlak met een zwart randje. Van-ondeiea heeft, op de voorfte Wieken, een dergelyke roode Band plaats, als van boven. In fommige egter is deeze Band, van onderen, bleekrood, in anderen karmynrood of zelvs paarsch, gelyk de Band op de voorfte Wieken, van boven, door Linneus wordt gezegd te zyn; zodat daar in eenige verfcheidenheid plaats heeft. De witte Vlakken komen in allen nagenoeg overéén. Men ziet daar ook geelachtige wolk-, jes en blaauwe ftreepen op een zwarten grond: maar de achterfte Wieken, van onderen, zyn zo aartig, zwart, bruin, geelachtig, feuillemon, geel en blaauw gewolkt, met een groote geele Vlak aan den buitenrand; dat men met reden mag twyffelen, welke van beiden, de bovenfte of de onderfte oppervlakte, de fraaifte zy. De Nommer-Kapel behoort, zo wel als de Aurelia's en Konings - Mantel, tot de Kapellen, in welken de twee Voorpooten een fabel aan den Hals maaken, en als zodaanig zyn zy ook van Geoffroy, in de eerfte Afdee» ling van zyne eerfte Familie, die deVierpootigen bevat, geplaatst. By Roesel behooren zy tot de eerfte, en by Reaumur toe de tweede Klasfe der Dag-Kapellen. 33- Venilia. Nimf-Kapel, die de Wieken getand en bruin heeft, met eenen, gemeenen boogwyzen witten Band, aan de kanten blaauwachtig. Papilio Nymphalis, Alis dentatis fuscis; Fascia communi arcuata alba, marginibus coerulescens. -Linn. Muf. L U. Syst Nat. X. Deeze on«houdt zich onder de heete luchtftreek. 34. Alimena. Nimf-Kapel, die de Wieken getand en zwart heefc, met een afgebrooken blaauwen Band: op ieder zeven witachtige Stippen aan den rand. Pa. pilio Nymphalis, Alis dentatis atris, Fascia carulea interrupta, fmgulis punüis feptem albidis marginalibus. Linn. Muf. L. Syst. Nat. X. Deeze heeft baar woonplaats in de Ihdiën. 35. Leucothoé. Nimf-Kapel, die de Wieken getand, van boven bruin, van onderen geel heeft, met drie witte Banden, uit Vlakken beftaande, die met zware getekend zyn. Papilio NvmPhalis. Alis fuscis fubtus luteis, Fasciis tribus macularibus albis, nigro notatis. Linn. Syst. Nat. X. Deeze Chineefche heeft ongevaar de grootte van de kleine Aurelia. Die dwarfe Banden loopen over da Wieken, wederzyds, famen, 'naar den buitenften hoek van de voorften. De voorlykfte, op de voorfte Wieken alleen, is zwart afgebrooken; de achterften en voorften, wederzyds met zwart geboord: de derde, op de achterften, beftaat uit zeven witte Vlakken, ieder met een zwarte Stip. 36. Phcetufa. Nimf-Kapel, die de Wieken getand en geelachtig ros heefc, met drie bruine Banden, op de voorften overlangs, op de achterften overdwars. Papilio Nymphalis, Alis dentatis fulvis, Fasciis tribus fuscis t primorum longitudinalibus, posticarum transverfis. Linn. Muf. L. U. Roes, Inf. IK p. 24. T. 2, ƒ. 1, Roesel, die een fraaije Afbeelding van deeze heeft gegeeven, noemt ze oranjegeel, dochby bekend, dat die kleur zich, op dezelve, niet al te fris vertoont. Het komt de Heer FIouttuyn voor, dat zy meer naar faffraangeel gelykt, of naar rosachtig geel: ten minften zo als men die in de Verzamelingen, en ook Qqqq in  NIMF-KAPELLEïC. in de zyne vindt. Van onderen is de oppervlakte bleeker, met dergelyke Banden. Deeze Kapel komt uit de Indiè'n, gelyk ook de vier volgende. 37. Bolina. Nimf-Kapel, die de Wieken getand en zwart heeft, de voorften met twee, de achterften met eene witachtige blaauwe Vlak. Papilio Nymphalis, A. lis dentatis nigris, primoribus maculis duabus; pollicis foli» taria, albo coeruleo. Linn. Muf L. U. Syst; Nat. X. 38. Clytia.. Nimf-Kapel, die de Wieken getand en zwart heeft; de voorften, aan den buitenrand, gevlakt met wit, de achterften met. wit en geel, in drie ryen. Papilio Nymphalis, Ais dentatis nigris, margine exteriore primoribus albo maculato, pojlicis albo luteoque triplici ardine. Linn. Syst. Nat. X. 39. Neerea. Nimf-Kapel, die de Wieken getand heeft, van boven bruin en wit gevlakt, van onderen met witte Vlakken die met een roode Streep omtoo gen zyn. Papilio Nymphalis-, Alis dentatis, fupra fuscis albo-maculatis, fubtus Maculis albis linea rubra cin&is. Ed. Av. 33. T- 33- 40. Acesta. Nimf-Kapel, die de Wieken eenigermaate getand, de voorften zwart, doch aan den binnenkant geel gebandeerd, de achterften geel, van onderen met bruine Banden heeft. Paptlio Nymphalis, Alis fubdentatis primoribus nigris bafi Fasciaque flavis, fubtus Fasciis fuscis. Linn. Muf. L. U. Syst. Nat. X. 4.1. Gelyke Nimf-Kapel. Papilio Nymphalis fimilis. Nimf-Kapel, die de Wieken een weinig breed, zwart,. NIMF-KAPELLEN.. en van de zelvde Kleur neett; met biaauwacntig witce Stippen naar den grondfteun toe geftreept. Papilio Nymphalis, Alis fubrepandis nigris concoloribus, punctis coerulescenti-albis, Bajin verfus lineatis. Pet. Gas. 'F. 92, f. 13. Deeze en de drie volgende zyn uit China afkomftig.. LiNNfEtre noemt ze moogiyk dus, wegens de gelykheid van kleur. Men zou ze Rouwdraager kunnen tytelen, indien 'er geen andere Kapel was van dien naam, welke eene der grootften is, my bekend. • 42. B'tgelyke Nimf-Kapel. Papilio Nymphalis asjimulis. Nimf Kapel, die de Wieken een weinig breed, zwart, en wederzyds van de zelvde kleur heeft, met blaauw achtig witachtige, en de achterften met hoogroode Stippen. Papilio Nymphalis, Alis fubrepandis nigris coneoloribus. punüis coerulescenti albidis; poflice puntis óocdneis. Linn. Syst. Nat. X. Deeze is aan de voorgaande zeer gelyk, maar de achterfte Wieken hebben , binnen den achterften rand, vyf Stippen of Vlakken,, waar van de eene met een zwarte Stip is getekend. 43. Ongelyke Nimf-Kapel. Papilio Nymphalis disjimilis. Nimf Kapel, die de Wieken getand, en-breed ge* aderd zwart, eveneens gekleurd heeft, met pylswyze witte Vlakken; de achterften, aan 't achterend, van ónderen geel. Papilio Nymphalk, Alis dentatis dilatato. latis-; pojlicis margine luteo maculatis, LiNN. Syxr. Nat. IS, De voorfte Wieken, van deeze Kapel, hebben, aan den buitenften rand , flaauwachtige witte pylswyze. Vlakken: de achterften, binnen den achterften rand,, een driedubbele ry van pylswyze Vlakken, waarvan, de achterften nier.vormig en geel zyn. 45, Rumina. Nimf-Kapel, die de Wieken getand en. bont heeft, de voorften van boven met zes, de ach» terften met vier roode Stippen. Papilio Nymphalis,% Alis dentatis, fupra primoribus PunÜis fex, pojlicis quatuor rubris. Catesd. Car. II. p, 95. T. 95. Deeze, door Gatesbv afgebeeld, heeft op de achterfte Wieken, van onderen, agt witte Vlakken.Men vindt ze in de- zuidelyke deelen van Europa,. zegt LiNNffius; doch men vindt ze van-Doktor Sco< poli niet waargenomen. Moogiyk meent hy de zusdelyke deelen van Noord-Amerika.. 46. Oranjekleurige Nimf Kapel. Levana. Nimf-Kapel,, die de Wieken getand en bont heeft, met netwerk van onderen; de voorften, van boven, met eenig© witte Vlakken. Papilio Nymphalis, Alis dentatis variegatis- fubtus reticulatis; primoribus fupra Maculis aliquot albis. Roes. Inf, I. p, t. T. 9. f. 5, 6. Deeze foort, en de vier volgende, behooren tot de-zogenaamde Bonte Mantels, welken men in.Enge* land, wegens de vlakkige tekening, Fritillary, dat is: Kievits- Eijeren Kapellen noemt. , Zy hebben de Voor» pooten kort, en komen voort van Gedoomde Rupfen, dié, in deeze en de volgende foort, op de groo-, te Brandenetelen, in Duitschland, doch niet zeer menigvuldig, gevonden worden. Alle deeze Kapellen zyn kleiner dan gewoonlyk, en naauwlyks anderhalê duim breed.. Deeze foort is van boven fchoon oranièkleur.. met zwarte Vlakken gefprenKeld en by het Lyf geheel zwart, met eenige geele Streepjes.. De geele Vlakken,-aan den voorften rand,. benevens de blaauwe Vlakken in de zwarte zoom der Wieken, doen haar, eenigermaate, naar de kleine Aurelia, gelyken; doch van onderen is de tekening meer met die van de Distelvink overéénkomftig, wegens het fraaije netwerk; dat egter hier een geheel andere, naamlyk een bruine grondkleur beeft-, met eenige geele, oranjekleurige, en bleek purpure Vlakken. 47. Zwartachtige Nimf-Kapel Papilio Nymphalis prot' fa. Nimf-Kapel; die. de Wieken getand heefc enhruinachtig'van boven en onderen met eenen witten .Band, die op de voorften afgebrooken is. Papilio Nymphalis, Alis dentatis Juhfüscis, Fascia utrinque alba, primorh lus intemipta. Roes. Inf. I. Pap. I. T. 8. ƒ.. 6,7, Roesel heeft Rupsjes van.driederlei kleuren ont. dekt, welke dit Kapelletje uitleveren, dat een weiniggrooter dan het voorgaande is en van boven zwart* achtig graauw, met witte Vlakken gebandeerd. Naby den rand loopt door het zwart een oranjekleurig, ftreepje. Van onderen is het netwerk geei op een bruinrooden grond, en door het zelve loopt een wit» te Band. De ééne Rups was zware, gelyk die van het voorgaande; de andere hadt zwarte Streepen overlangsopeen geelachtigen grond; de derde was graauw r doch- allen Hadden zy een oranjekleurige Streep aarsbeide 2yden van het Lyf. - De D'oot'neny, vaa deeze Rupfen, zyn in even de- . zeis*.  NIMF-KAPELLEN. «elvde^orde gefchikt, als men zulks waarneemt in de *meeste Gedoomde Rupfen. De tweede en derde Ring, achier den Kop, hebben reder vier Doornen: alle de volgende Ringen, tet aan den laatften, ieder zeven, en op deezen laatften telt men 'er wederom vieri doch in plaats van de twee Doorntjes, die in da an« -  NIMF-KAPELLEN.' NIMF-KAPELLEN. 521.3 andering waargenomen van deeze Kapel, die voort- fig.fuper. Pet. Muf. 51. N. ,520. Roes. Inf, III, T. ioi koon van eene Rups, welke hy dePenfeen-Rupsnoemt, Wy noemen deeze de kleine Paarlemoer, in *cfransen, om dat zy op de driekleurige Violen aast; zynde op le petit Nacré; om dat zy veel kleiner dan de voorgaan» dat kruid,, buiten Naarden, gevonden. Het is, vol- de is, beflaande in breedte niet veel meer dan ander» gens hem, eene Doorn-Rups, bleek bruinachtig van half duim volgens de afbeelding van Roesel. Lin» kleur, met een geele Streep langs de Rug en oves- n.eus hadt ze de Princes, en de volgende de Prins gedwars kortè zwarte Streepjes, met geelachtig witte tyteld. Hy merkt aan , dat dezelve veel te Upfal voor», daar tusfehen. Tot de verandering maakt zy eenige komt, en geeft 'er deeze befchryving van. befchutzel van bladen of takjes Hey, die met fpinzel De Wieken zyn alremaal oranje-kleurig, met een meaan elkander hegt, wordende dan eene metaal-groene nigte van elkander afgezonderde, zwarte vlakjes, ais Hangende Pop, met fterk glinsterende gouden Hippen, geftippeld. Behalve die zwarte ftippen hebben de De Kapel is, volgens hem. faffraankleurig van boven, voorfte Wieken, van onderen, daar zy geel zyn, aan van onderen bleeker, wederzyds met zwarte vlakken de tippen ieder zeven zilverachtige plekjes, waar van ep de voorfte, doch op een doffen grond, random drie in grootte uitmuntten. De achterfte Wieken hebgediept met donker kaneelkleur; doch in fommigen ben, van onderen, meer zilverachtige plekjes, waar ftaan deeze Plekjes, zo hy aanmerkt, in t groen, van negentien grooter ea elf naauwlyks meer danftipr De Rups van de groote Paarlemoer-Kapel, welke Roe- pen zyn; enz. sel van Frankfort ontvangen hadt, was zwart, en hadt, In 't duin, en op de heijen, komen deeze kleine buiten en behalve die geele ftreep op de Rug, aan Paarlemoertjes,. by ons, dikwils voor. Roesel geeft ieder zyde agt bruinroode Vlakkei, en haare door- de afbeelding ook van de Rups, welke hy de helder nen waren niet bleek maar zwart. De Pop, waar in bruine, zwart gevlakte Doorn-Rups noemt, met een zy veranderde, was glanzig bruinrood, en krommer witte ftreep langs de Rug. Veel moeite was door hem dan gewoonlyk, met eenige puntjes. De Kapel zelve vrugteloos aangewend , om het kruid, waar op dit was kleiner dan de Gevlamde, dosh evenwel nagenoeg Rupsje aast, uit te vinden.. Het Popje was ook van derdhalf duim breed, en dus zeer aanzienlyk. Op een zonderlingekleur, met goudglanzige Stipjes. In ieder achter-Wiek bevonden zich twintig zilverachtige zyne afbeelding zyn op ieder achterfte Wiek negenVlakjes op een grond van groen en bleekgeel. De tien en op ieder voorfte zeven zilvervlakjes: doch Kapel hadt geknopte Sprieten, aan 't end oranje; en hy merkt aan, dat 'er op allen niet altoos even veel twee korte Voorpooten; komende dus overeen met te vinden zyn, en de groottezelvs van dit Kapelletje de Kapellen van zyn eerfte Klasfe; alzo de Rups, die is ook dtkwüs verfchillende: de kleur meer hoog eenzaam leeft, onder de Gedoomde Rupfen behoorc. geel, dan oranje. De Heer Houttuyn meldt dat onder zyne Inlandfdte ifc weet niet zegt da Heer Houttuyn, om wat re- Faarlemoer-Kapellen van deeze zelvde grootte beeft, den Doktor Scopoli, die de kleur, ten onrechte, in weiken het getal der zilverachtige Plekjes juist een- fchorsaehtig, als naar die van de Kina gelykende,. en-twintig is, en niet twintig, één of vier-en-twin« heeft genoemd; aanmerkt,, dat de hier aangehaakte tig, gelyk de Heer Geoffroy aantekent, dat die van afbeelding van Roesel niet die zyn zou van de Latho- deeze foort fomtyds hebben. Het kan egter zeer wel nia, maar van de Euphrofyne. Het getal der zilver- zyn, en Doktor Scopoli veroirdeelt deeze kenmer- vlakjes, immersr door hem ook waargenomen, komt ken, afgeleid van het getal der silveraebtige Vlakken, nagenoeg overeen, en verfchilt grootelyks met'dat als onzeker en bedrieglyk. Hy heeft'er, niettemin, ê-£ volgende foort, welke by hem zeer veranderlyk ook een- en- twintig op den onderkant der achterfte is. Entomol. Camiol. p. 162, 164. Wieken, in deeze foort, waargenomen. In die van 55. Zilverbandje. Eupkrofyne. Nimf-Kapel, die de den Beer Houttuyn ftaan fommige zilver-vlakken in Wieken getand en oranjekleurig met zwarte Vlakken 't groen, dceb verfcheide anderen zyn met een don- heeft, van onderen met negen zilverachtige Plekjes, iere kaneelkleur geboord' en gefchaduwdi Papilio Nymphalis, Alis dentatis fulvls nigro-maculaifs, Behalve deeze groote Paarlemoer Kapel, die in Kwee- fubtus maculis IX argenteis, Linn Syst. Nat. X. Prirs- den huishoudt in de" tuinen, heefc LiNNa;us'er, op ceps. Linn. Faun. Suec. 782.. Pet. Muf. 35. n. 382, de velden, een andere waargen omen:, die hy Cydippe Inf. xio. n. 7. tytelt, en welke de laatsgemelde Heer, in Kamioliën, Onder de genen, die met zilverachtige Stippen' Insgelyks gevonden hadt, zynde,een weinig kleiner praaien, zegt LiNNffius, is deeze zekerlyk de kleindan de voorige. Zy is 'er, van boven, t'eenemaal fte. De Wieken zyn rond van rand, geel, van ongelyk aan^ doch wat bleeker geel, en van onderen deren zwart gegolfd, van boven netswyzezwartdoor» hebben de achterfte Wieken drie- en- twintig zilver- • weeven: de achterften hebben , aan den rand, zevérr kleurige Plekjes, en bovendien nog drie of vier, die witte^ rondachtige,. egaals Vlakjes; ia 'c midden, vart rond en roodachtig bruin zyn. Faun; Suec. Ed. II, p. onderen, één zilverkleurige, grooter dan de anderen, 281. Gen. 1066. langwerpig, wederzyds ftomp, in een bleekere Bancï 54. Kleine Paarlemoer Nimf Kapel. Lathonia. Nimf- geplaatst; de negende Vlak, die ook zilverachtig is, Kapel, die de Wieken getand'en oranjekleurig met vindt men naar den binnenkant. zwarte Vlakken heefc, van onderen met zeven- en- 56. Basterd Paarlemoer-Kapel. Niobe. Nimf-Kapel, die' dertig zilverachtige Plekjes. ^Papilio Nymphalis, Alis de Wieken getand en oranjekleurig heeft met zwatte- üentatis: fulvis nigro- maculatis fubtus maculis XXXVIIar- Vlakken, van onderen roet dertien ftaauw zilverach- gentess. Linn. Syst. Nat. X. Principisfa. Linn. Faun, tige Plekje». Papilio Nymphalis, Ais dentatis fulvc-ni- Suec. 781. Hoefn, Pief. Ti 11. fig, 11. Raj. Inf. 120^ gris maculatis, fubtus maculis XIII argeuteü obfoktis-\ n. 6. B.0b4et. Ic. Ti rat Webiab, Europ. II. tf, ï-S?)-<-Liaif». Syst, Nat,X, sl QfWq ft 1 te  5414 nissolia: Te reent voert deeze, die ook in ons wereltsdeel voorkomt, den naam van Basterd-Paarlemoer; aangezien de zilverachtige Plekjes, op dezelve, zeer flaauw en als verwelkt zyn. Zy heeft *er zeven aan den rand, 'gelyk de voorgaande, doch zes op 't midden der achterfte Wieken: zegt Ltnn/eus. 57. Banifjes Kapel. Papilio Vaniïla. Nimf-Kapel, die de Wieken getand en geel, met zwarte Vlakken heeft, van onderen met dertig zilverachtige Plekjes. Papilio Nymphalis, Alis ■dentatis fiavis nigro-maculatis, fubtus •maculis XXX argenteis. Linn. Muf L.U. Mehian. Su~ rin. 25. T. 25- Slóanv Jam II. T. 239./. 23, 24. Volgens Juffrouw Merian onthoudt zich deeze op de Baniljes-Boomen in Amerika. Van de zilverachtige Plekjes, die langwerpig zyn, vindt men ver de meesten op de onderfte Wieken, en omtrent een vierde deel op de bovenften. Volgens myn voorwerp zegt de Heer Houttuyn is de kleur meer zweemende na^r 't oranje dan naar geel. Men kan ze ook wel den naam geeven van de Geftrekte Paarlemoer. NINSI-WORTEL, zie WATER-EPPE n. 5. NIMWEEGSCHE KAPEL, zie NIMF-KAPEL. NlREUs', zie RIDDER-KAPELLEN n. 38. NISSOLIA is de naam van een Boomen-Geflacbt, onder de Klasfe der Diadelphia of Dubbelbroederigen gerangfchikt; waar van de Kenmerken beftaan in eene : vyftandige Kelk ; de Vrugt éénzaadig, uitloopendein een fmalle Wiek. Twee foorten beide West- ' indifche komen 'er in voor, waar van wy hier de befchryving laaten volgen. 1. Boomachtige Nisfolia, Nisfolia arborea. Nisfolia, met eenen regtopftaanden boomaebtigen Stam. Nisfolia Caule arboreo ereüo. Linn. Syst. Nat. XII, Tom. nobelen. NOERT. II. Gen. 853. p. 472. Jacq. Amer. 27. Hist. 199. Tab. 'I74-A?- 4-8- De Heer Jacquin merkt aan, dat het een onaanzienlyke Boom is, van twaalf voeten hoog, wiens Takken dikwils taay en flap zyn, hebbende deonderfteuning van andere Boomen noodig. De Bladen, die gevind of drievoudig zyn, vallen jaarlyks af, hebbende de Vinblaadjes ovaal, dun en glanzig. Zo in de Ozels als aan de enden der Takken, komen famengeftelde Aairen voort, van vier duimen lang, met kleine ongedeelde Bloemen, zonder reuk en byna zonder kleur. Een enkel Zaad , dat niervormig rond en plat is , rypt in een Zaadhuisje dat in een lange wiek uitloopt. Men vindt het Gewas by Karthagena veel in de bosfehen, wordende JuanGomez genoemi van de ingezetenen. 2. Heesterachtige Nisfolia Nisfolia fruticofa. Nisfolia , met eenen heesterachtigen, windenden Stam. Nisfolia Caule fruticofo volubili. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. II Gen. 853 p. 472- JAC(2- Amer. 27. Hist. 198. Tab. f 14. ■ Dit is een ongedoornde Heester, die zich ore de van vyftien voeten. Hy heeft een groot getal Bladen , die gevind zyn en overhoeks geplaatst. De Vinblaadjes zyn ovaalachtig , anderhalf duim lang. Aan de jonge Takjes komen een menigte van Bloem- Jreeltjes, die een gebladerde piuim maaken, dikwils een voet lang en zeer fraay, van vlinderachtige Bloe» men, die zeer klein, geel en reukeloos zyn, De Vrugt is een langwerpige ronde Haauw. NITRARIA, zie SALPETER-STRUIK. . NiTRUM, zie SALPETER. NOACHS-ARK, zie ARKE NOACHS-DO0. BLETTEN n. 2. NOBELEN is de naam die eertyds zeker Munt* ftuk droeg, doch welke men nu niet meer in de wandeling aantreft. —-— Daar waren driederlei foort vaa Nobelen in gebruik, namentlyk Hemicus Nobelen, Nobelen witten Roqfen of Rofen-Nobelen en Flaamfche Nobe* len, welke laatfte eigentlyk eene gangbaare munt by uire 1* gcwcc&i, cu waar van in vencneiaene xiana» vesten, Gildekeuren en andere Stukken van de 15e en iöe eeuw word gewaagd. Deeze penning zo wel als alle de overige goude muntfpecien, klom en daalde in waarde, naar maate de prys van bet goud was. —= in de Verzameling van Stukken betrekkelyk tot de Gebeurtenisfen in 1787 enz. voorgevallen, KIK Deel, bl, 177— 180. vindt men eene lyst van de waardy der Nobelen, waar uit blykt, dat de Flaamfche Nobel in het jaar 1474 wierd geëvalueerd op 2 Guld. 10" ft., en in 1594, op 6 Guld. 7 ft. Volgens de Gilde-Keuren dia oudtyds gemaakt zyn v en nog hedendaagse!] onderhouden worden , is de waai de van een Nobel bepaald, op een Ryksdaalder of vyftig Hollandfcha Stuivers. Zie Mr, P. H, van de Wall, Handvesten van Dordu hl- 533. aant. (f). Groot Ptacaatb. I. Deel, Fol. 2.832. Sm- NOERT of Noort is een verouderd woord, dat men meermaalen in oude Stukken en Handvestenommoet, en 't welk eigentlyk betekend een Gors, een Uiterland , of U.terwaard, Zo verleende Hertog Philips van Bourgündien op den 17 Nov. des jaars 1435, aan Floris van Kyfhokk en zyne Medeftanderen, alle die Noorden ende uytterianden gelegen voor die Landen van Swyndrecht. Zie Oudenhoven Zuidholland, bl. 246. In dien zin fpreei-t een b:ief van het jaar 1377 geboekt by Mieris Charterb. III. Deel, bl. 334, van den Noort die an den dyc leeckt. Hier van dat Tyenoort een eilandje, gelegen in de Maaze .over Rotterdam en Heinenoort, een Dorp in den Hoekfchenwaard, meermaals by verkorting, eenvoudiglyk de Noord geheeten worden. In een Handvest van Hertog Willem den V, van den x5 May 1355. tSotfi foc ocrlouen roj cnöe builen bat men Die gfjalghc enöc of onfc gïjerecht ban cm= fer (renen Doorneemt ba» Der. flröcn Daer fi nb ftact niet fetten cn fal maer fi fal hiiucit fcptcn <&ttt öic top hem ghcnhciien hebben „Daer fi nb tt» ftaet. Op deeze üort of Noort, daar het Gerecht van Dordrecht nog beden» daag? ch op ftaat, behoorde al van ouós onder hetrechts» gebied van die ftad. Wanneer dat Gers op faturdag na Pauliconverfio, in het jaar 1404, door Burgemeesters, Schepenen, Raaden, Oudraaden en goede Luiden van den Agten, aan Wouter van Genderen en eenige anderen, in eene eeuwigduurende Eifpacht gegeeven is, werd 'er in den Uitgiftbrief bevoer waard: dat de Stede van Dordrecht haar recht op ten' voerfch. noert Jlaende houden fal tot enigen daghen binnen dycx of buten dycx om datr te rechten als ghewoente ende haercomen is. De Magiftraat om fyn recht ftaar.de te houden , verbood, daarom, in vroeger tyd, by eene Kear: Enfalniement ghene zoden Jlien noch aerde voeren van den Noort daer die ghalghe op fitaet op drie pont end? tfchip verloren ende voort ter fchepenen correxy. Ende daer fal men bi riffen luien toe voeg hen toe te zien want fo wie dit men daer tp  NOKKEN. op beuonde men [allen inhalen ende doen hem dat récht. Endl fo wie daer eenighe beejlen op Jloeghe buten orloue van den borghemeester die zyn verlmert. Ook liet hy, ten gélyken einde , en tot fchrik der voorbyvaarenden een en andermaal de verbeurdverklaarde Schepen die hét'Stapelrecht niet erkend hadden ,'daar ter plaatze itl den grond flaan. En, wanneer op den 7 Augustus '1608, de Stad met de 'Ambacbtsheeren van den Zwyndrechtfchen Waard eene overeenkomst aanging,, omtrent het haaien van aarde uit de Noorden vanZwyn. dtecht, zo bedong zy wel uitdrukkélyk,- 'dat haare gerechtigheid om- aarde uit Galgoort te mogen haaien, onverminderd blyven zouden. Zie Mr. P; H. van be Wall, Handvesten van Dordr bl, 245. 'NOIX de MADAME, zie JATROPHA n. 3. NOKKEN is een verouderd nederduitsch woord, I en als zodaanie- ook al hv TCn t..m <• u,.a\r „aaQi,i. . die het verklaart door Jmocften en ïficfccn. Dit laatfte is- by ieder een bekend i maar Snofiferi tegenwodrdig minder dan nofthcn; want dit komt by veelen voor,20 als wy uit voorbeelden van den Heer Huydegoper uuucciiu uic zyne troeve van Taal- en Dichtkunde; zul Jen béwyzen. NOLANA.. 5215" [preekt ook Brederode', in Roddr. en Alf. van hikkent weenen» J J ia door liet frikken niet Kon fpreeken, eir de traenen die zy lier. Fr. van Hoogstraten'^. Pelgr. bl. 183. Ook vindt men ftt&fen in de zelvde betesenis gebruikt, 6 - s—7 ~ of ziftende in dién (land lliephy, al hikkende,-uu ach wilt myn zoon -behoedenl ■ 'u.-nnuai.ttui , lil K,uco SICf. 1. oc. ö. In den fpreekftyl gebruikt' men meest altyd tóten. Tusfehen dit en nemhcit/ fchynt nihnen te ftaan ï hoe~ wel dat by Kiliaan ftnifshm is. Maar nih/ in de be. i t^en? van fuift/ gebruikt Westerbae» Lof dei Zofr I heid, bl, 34. . Hoe nieenigb nick l;omt zyn reden daer niet breken. 1 eindelyk vindt men ook 45nofctteft / by Juffr. Annjè Visscher aan D, Hèinsius ' ' ■> Wat bnetg/ienoiï? wat baet. gbekreten ? O.'WsttWt den ooghen i? * is haest vergheren. Col, van Ryssele Sp. der Minne::, f. 31. I, Dat feyd' hy , doe weende Euriclea zyn voetfler waerc i.n fprack al nocke.ide GoORNiiERT Odysf. van ffoM. B. II. • Al bevend' wert myn (tem door 'r nócken gansch verftopt.•' ' ■ Brede rode, in G-jsne, ■ Van fuchren en van weenen ' V&w nocken en van :(ieencn , Ben iel; v.rmoe.yt en mst, Anna Roemers- Zeeuwf. Nacht, li. 162, Met zulk fteenen-en-zuclnen dat 'et hem fdn'er vrmoort. in noden en tjaeuwen , . . ' Hoopt'/» 'fVdrenar.'.Jkr. V. Sc. f.. 'J ■'■ Nok uwe.züchten- uit', '.ontdekt mvs harten grondt D. Mostahrt in Mar. Act. I. Sc. 1, * 't Gekneveld 'ScheU befproeyt deas op?ehoopte ze*en Met iaiwern.it, en nokte, en lebrok-voor Henrh deaen. , .-' . Tbüvpenil-s .Freugdftr. ' ^ > l l - De wilteiing, door een troep van ntchtcsae'en 1 ( Vifen rei.gev^ert, begon ,al\ nokkende aem •cl.acicn '* -li - t(a moonbn Üeil. Ihïdcsfz, fj. 30. ' Zy antwoordt nimmer, dan met poozen- fnikken nokken. Moonen Gemeng. Herdersz. II. bl. 84. Eri tusfehen ieder woort blyft ze in het nokh-n fteeke. £ Vondel Herf. van Ovid. B. XI. vs. mc l Taar wei,, ó zuster, rtep ze.drie»e:-fVn8cr'*t nokken-. ' ■ ' A. Hoogvliet Fees:d. B. Ul. hl, 10It —— ik voel het uiteifte vasrv.-ei Staag.kleven in myn mnnt/ en door het nokken breek-n, 1 -4Bn den Aartsv. bl, 06. ' ■' Wat baat geklaag, misbaar, of hoop-en troosMoos nokken f Een cirkel worrf-zo wel in -fkleirl, ais groot, voltrokken P. v. d. Schelling Graff. vu.i.unKen. Vergeef ons,, dat wy u al nokkende geleidden. ' Bobben is- eigentlyk 't zelvde met ^rriftftcn/ gelykMoonen daaromfitiMien en noftfea famenvoegdej .en — — — «aer piach met trogglent fnocken. 't welk ontleend fchynt van Brederode , die allé drie' deeze woorden ook famenvoegt in Rodderik en AtfonJus: ., 5 ; Wat myn troghnt ghehiock u jonst föcbt af te pracchen. NOLANA is de naam van'een Plant'en-Geflacht,' • onder de Klasfe der Fentandrmof Pyfinannige Kruidengerangfchikt, hebbende tot kenmerken een klokswy. ze.B.oem.. met den Styl tusfehen de Vrugtbeginzels en vyf befieachtige Zaaden, met twee holligheden.' "aa' « '"«ar eene ïoorc van oeKend, de Leggendegebynaamd. Nolana prostrata. Nolana.- Linn. Syst Ndv XII. Gen, 193. p. 149.; Veg. XIII. p. 161. Atropa Foliis gemiuatis &c, .Gouan. Monfp. 82. Walkeria. Ehket. AB. Angl, 1763. p, 130. T. 10. Zwingera. Act. Helv. V. p. 20 7. T. 1. Neudoifia Peruyiaua mens, Fiore coeruleo. Plant-Fam. 219. Nolana. Linn. Dec L T. 2 W Mant. 334.. ' Dit Peruviaansch Gewas, door verfcheidene met byzondere naamen vereerd en als iets raars afgebeeld eii befchreeven., hadt de Heer Gouann [n deKoninglyke Tuin van Mompellier, zynde een k.lein Mujdtó altoos, groen en 'c geheeie jaar .blöeijende, zonder dat zyn Ed,. de .plaats der afkomst wis.t. Het was hem '«oor eene foort van Atropa toegezonden, .De berogmoe Ekret geeft ?er een Arbteiding van, in de Verhandeiirigen der Sociëteit van Londen, od 'tjaar 1763 als eeq nieuwe Peruviaanfche.Plant, .toep onlangs in' de Lngelfcne Tuinen ingevoer.d.' (Je Heer m'xtFr ftelde hem; voor, dezelve Walkeria lei noemen, naar den^Eerw. Heer^a..W4lk5r.,. Hoogleeraar en OnderRector van Trinity-Kollegie te Caébridge, wël'ke or.' langs, op zyn eigen ..kosten;,-.^ Tuin dqr.Gepeso. kundigen in.die ürjiveiflteit hadt aangelegd.' Omtrent oen zelvden -tyd gaf de Heer Hoïerus- het zelve in dét Switzerfche Verhandeiingera uit, onder den naam vrn Zwmgera. Aüernaauwkeurigst is dit Kruidje in Plaatgebracht door den jo.ngen Heer Linnjeus, in zyne.' leggende Geftalte ;: zj-nde het zelve in 'n voorjaar 176i, door den Hpogleeraar D. van Rot'en , zyn Wel hd. toegezonden onder den. naam van Relladona, ate op den-Grond legt, n» e.en violette.SJoem, uivSpar&L De  5&T6: NOODLOT. NOODLOT. De oude Heer gaf *er deezen Geflachtnaam 'aar), van Nota. of Campanula, dat is Klokjes, afgeleid. De afkomst weet men thands beter. Het is ook .Kruipende Peruviaanfche Neudorfia, meteen blaauwe Bloem, genoemd geweest. Het is een Plantje, dat, met veele Stengetjes of Takjes, zich langs den grond verfpreidt, en dus, zo wel als door zyne Blommetjes , veel naar eenige foorten van kleine Klokjes of Winde gelykt. Uit de Leedjes komen eyronde Blaadjes, twee by-elkander, aan 'de zelvde zyde, voort, die aan de Steeltjes, daar.zy uitloopen , gehaaird .zyn. -De Bloemen , van eene hemelschblaauwe kleur, met een-en donkéren als geborduurden purperen , bodem., yerfieren dit Gewas grootelyks , zegt Ehret. die aanmerkt, dat de vyf Zaaden zodaanig in de Kelk geplaatst zyn, dat men in de eerfte opfhg het Kruidje tot de Kransbladigen {Perticillaice) betrekken zou; maar, by Jjader-onderzoek, bleek hèt, dat ieder, van die oogfcnyntyke Zaaden , een Zaadhuisje was , bevattende drie Zaaden. Anderen zeggen, dat zy twee' of" Viefhokkig zyn. Waarfchynlyk is dit een fpeeüng der Natuur, za wel als de kleur der Bloemen, die fomtyds in 't bleek blaauwe, fomtyds in 't paarfche of violette NOMMER-KAPEL, zie NIMF-KAPELLEN n. NON, zie' NAGT-KAPELLEN n, 26. •NONESUCH, zie L'-YfcHfolS n. 1. NON NUMERATiE PECUNIA , zie EXCEPTIEN. NÓNPAREIL, zie LYChNIS n. 1. 7 .'NOODLOT verftaat men in 't algemeen door, eene aaneenfchakeling van oirzaaken, welkë de eene ifit de andere voortfpruiten, en het lot der wezens bëpaa'en. '°' 0 .' ' Zeldzame dwarslyn onzer gedachtenl verborgen .Noodlot! hoe dikwils heeft het ongeduld uw verwenscht? hoe weinige befchouwen uw mét verftandige oogen? heeft het on verftand niet alles uit uw gemaakt, wat ooit haatelyk ofaffchuwelyk was? Dan moest gy een noodzaakelyk gevolg der dingen, dan een verwenschte uitfpraak der Goden over de Menfchen, dan zelve wel een fpook of helsch gedrocht van den duivel zyn! Hoe veele hebben zich gepy.riigd om uwe kruipende gangen na te fpooren? Hoe veele verkeerde oirzaakén zyn aan uwe verfehyning toegefchreeven ? Hoe veel duizend menfchen zyn wegeng uwen handel benyd, en hoe veel wraakzucht heeft over de onfchuldigen gewoed? Wat zyt gy? Help toch de menfchen uit den droom, komt toch eens voor den dag, en laat uw by het licht befchouwen! Wanneer ik de werelt befchouw, dan zie ik de menfchen vol arbeid en gewoel, de eene bezigheid volgt op de andere, en de eene moeite hangt aan de andere. Het ménfchelyke leeven is een keeten van gebeurtenisfen, die, wel is waar, alle met zorgen, maar ook met onderfcheidene uitkomsten te voorfchyn komen. Een legelyk ftelt zich een doelwit voor, de verkiezing van het zelve is niet altyd willekeurig. De geboorte, het land, het vermogen, de tyd en da omftandigbeden, in welken de orde van de wording dar dingen-,-buiten hun toedoen zich geplaatst heeft, zyn dikwil* de toereikendfte gronden, dat hunne voorneeme.ns zo en niet anders uitvallen. Een ieder heeft toch dus zyn eigen doelwit, en da onderfchejdene bekwaamheden der menfchen , om middelen ter bereikinge van hun doelwit te verzinnen en aan te wenden, geeven hunne handelingen een onderfcheiden uttflag. In veele gevallen hebben het de menfchen zich zeiven te danken, hoe zy hun oog; merk hereiken. De een befchouwt. zyne omftandig. heden als onverfchillig, en wordt door de dofheid van zynen geest byna in flaap gewiegd, om de verplichting welke op hem legt, te vervuilen. Deandere voegt de eene zorg by de andere, zyn oogmerk is voor hem een fteen, welke hem dagelyks op het hart drukt, en zyn leeven is een keeten van beangs. tigingen. Zo gaat het in de werelt» dat is de moeite der menfchen! Maar hoe! wie ftaat niet verbaasd, wanneer men zynoogopde gebeurdtenisfen vestigt! Is niet de werelt vol voorbeelden, welke eene openbaare tegen fpraak in zich fchynen te behelzen? Daar zyn menfchen, van welken men uit hunne omftandigbeden. wel haast beiluiten zoude, dat terftond by hunne geboorte, hunne gelukfter ook begon te fchynen. Hunne wei. tjige poogingen zyn dikwils van geen belang, en werkeiyfc tegen alle regelen van verftand; maar nogthands volgt 'hen het geluk, zodatzy, hoe verkeerd zy ook handelen, zich egter voor het zelve byna niet verbergen kunnen. Een ander ftelt alle mooglyke 'fchranderheid te werk, en zyn vlyt pynigt hem byna tot den dood. De wyze raadslieden, welke hem met hun inzicht en wysheid onderfteunen willen, roemen zyn gebruik van bekwaame middelen; zy geeven hem het,getuigenis, dat hy buitengemeen fchrahder handelt, en nogthands is'hy niet in ftaat, om het ongeluk te ontwyken, of te verwerven dat het geluk hem flegts éénmaal in zynen leeftyd, gunftig aanzie. Deeze beide mag men wel Noodlottig heeten! Vraag ik naar den oirfpronk van deeze tegenftrydige verfchynzelen, dan moet ik de zedelyke werelt in haaren omtrek betrachten. Ik zie dat duizende en millioenen menfchen op het aardryk omwandelen, een iegelyk heeft zyn eigen oogmerk, en bekommerd zich weinig om het plan van eenen ander. De gedachten der ftervelingen zyn meerendeels geheim, en een ieder zoekt zyn oogmerk zo lang te verbergen, tot dat hy het zelve bereikt heeft. Hoe ligt is het in dit ge» • val moogiyk, dat tien en twintig te gelyk naar een doelwit ftreeven, het welk nogthands maar een van hun bereiken kan ? Hoe veele ontwerpen hebben de vernietiging van andere plans ten grondflage? en de fnelle ftroom der ménfchelyke bedryven loopt gelyk een verwarde knoop dwars door elkander. Het'zwakfte moet voor den aanval van het fterkfte v/yken, en die ten achteren geraakt is, verliest tyd en gelegenheid om zich te berftellen! Zelvs moet het ménfchelyke plan dikwils geheel veranderd worden, en de keuze valt menigmaal op dat gene, het welk oneindig meerder zwaarigheden Onderworpen is. Een ieder zoekt voor zich het beste, bygevolg komen veeier gedachten zeer- dikwils overéén. Men  NOODLOT. Men verbeelde zich eene groote fcbouwplaats, aan welker bepaalden omtrcK veele duizend menfchen mee ftokken (ban , welke alle op een zeker tydftip devryheid bekomen, om zich van hunne plaats te begeeven, naar een vry en heimelyk aan de andere zyde verkoozen doei teioopen, en een ieder, welke hem eenigzints dwars in den weg komt, tot verhindering den ftok voor te werpen. Hemel I welke eene verwarring zoude dit zyn, waar van een ieder ligt duizelig worden zou? Hoe veelen zoude het aldaar gelukken, om op het fnelfte zonder hindernis door deezen zwerm door te draaven? Maar hoe veele zouden ook met de hoofden tegen elkander loopen, en van feet eene gedrang zodaanig in het andere geraaken, dat zy meer rugwaarts dan voorwaarts geftooten, overal gehinderd^ ja dikwils ten val gebracht zouden worden, tot dat zy eindelyk het lang verloorene doel wel van verre aanfehouwen, maar helaas! alreeds door andere zouden bereikt vinden? Dus is het met de zedelyke werelt geftelt, en dit is een afbeeldzel van haare Noodlotten! Het geheele Noodlot fchynt my dierhalven niet anders toe, als die gebeurdtenis in de werelt, welke myne eigene poogingen niet tot een gror.dflag beeft, maar van andere, my te vooren onbekende oirzaaken afhangt, en eenen byzonderen invloed in myne bezigheid heeft. Waarom nu zou het onder zo veele millioenen ftervelingen niet moogiyk zyn, dat hier en daar eenige menfchen tot eens ieders verwondering, met weinig moeite tot een volkomen oogmerk geraakten; en dat daarentegen andere ongeacht alle moeijelyke beangfti. gingen, nimmer eenig voordeel en rust bekwamen? Ik wil my een paar voorbeelden affchetzen, een ieder maake toeëigeningen daar van in foortgelyke gevallen. Cosmios Felix wierdt in een dorp van geringe Ouders gebooren. Zyne gedaante fcheen alle voorrang der onaanzien'.ykheid te hebben, de bron, uit welke hy zyne leevensmiddelen eens neemen moest, was door zyne voorzaaten uitgeput. De opwasfende geest was niet opgeleid om zich over konden of weetenfehappen zonderling te bekommeren. Zyne Ouders ftierven, en een rykaard welke geen kinderen hadt, nam hem in zyne befcherming. Hy zou in weetenfehappen onderweezen worden, edoch deeze bezigheid begon na verloop van korten tyd hem alreeds te verdrieten. Hy begaf zich heimelyk daarvan daan, zette zynen weldoender in eene verbaasde bekommering, en als een verloopen kind, begon hem ia een naby gelegen dorp te hongeren. De gemeente aidaar nam hem op als een verlooren kind, en vernam Haar zynen afkomst, maar hy hieldt zich als of hy geen naricht daar van geeven konde. Men gaf hem voedzel en klederen, en toen zyne geboorteplaats zou bekend worden, merkte hy dit, en liep in ftilte weg. Een uur van het dorp kwam een leege wagen achter hem aan ryden, hy vroeg den voerman: Waar heen? en toen hy vernam, dat het naar een aanzienlyke ftad ging, gaf hy voor ook daar heen te moeten om zyne vrienden te bezoeken. Deeze man hadt me. delyden met hem, en nam hem mer zich. Hy kwam in de ftad, en fcheide van den koetzier. XIV. Dbel. NOODLOT." 5Si? EèTi voornaam'Heer ontmoete hem, welke het ongeluk hadt te vallen, deszelvs beurende hadt zich njet praaten ergens opgehouden, en deeze jongeling hielp hem met een medelydend gezicht wederom op. Dit behaagde dien Heer, en hy vereerde hem een ducaat. Met dezelve begaf hy zich naar een voornaame herberg, en boodtzich tot oppasfer aan, dewyl hy voorgaf in een naby gelegen dorp te woonen. Men nam hem aan in de kost, en des avonds hieldt hy zich als of hy na buis ging, terwyl hy voor zyn verkreegen geld in eene geringe herberg ging flaapen. Hy bevlytigde zich om wel op te pasfen, en maakte zich eens behaaglyk aan een ryk pasfagier. Deeze nam hem op reis mede in zynen dienst, welke hem fchrander en te gelyk in veele ftukken bekwaam maakte. Hy kwam met zynen Heer op eene plaats, alwaar eea Hoogefchool was; hetftudenten leeven behaagde hem, en hy begon zich in de taaien te oeffenen. Hy verliet zyr.en Heer, en begaf zich na'een ander riooge» fchool; by diende zich by een ryk en weelderig ftudent, als een land«man aan. Deeze verzorgde hem van alles hetgeen hy noodig hadt, en hy leefde gelyk een ftudent recht heerlyk. De tyd kwam "aan dat zyn patroon naar buis moest, en Cosmios Felix zat zonder middelen en zonder eeten. Ky verkogt zyne aan bem gefebonkene goederen, en begaf zich op Weg naar een beroemde zeeftad. In de eerfte herberg trof hy een' Zeekapitein aan, welke den derden dag danr aan naar Oostindiën zeilen wilde. Hy be> fteede zyn nog overig zyode vermogen om denzelven te onthaalen, en wierdt zynen boezemvriend. Hy verzocht dat hy hem met zich neemen wilde, en dit gefchiede. Op de reis oefFende hy zich met eenen matroos in het fchryven en op de viool. Nu was hy te Batavia aangekomen, en zogt de beste herberg op. Een ryk koopman ging daar dicht voorby, en hoorde zyn mufiek. Zy behaagde hem, en hy liet hem by zich verzoeken. Felix antwoorde hem met een nette pen door een' beleefden brief. Het fchrift behaag, den dien koopman , en het gebeurde kort daar na dat hy eenen Boekhouder of Secretaris van nooden hadt. Hy kwam by dien koopman, en wierdt zyne Schryver voor duizend.ryksdaa!ders jaarlyks. De koopman wierdt ziekelyk, hy moest den handel alleen beftie* ren; maar op dat hy hem getrouw zyn mogt, droeg dezelve hem de helfte van den handel over. Da koopman ftierf, en hy trouwde met de jonge weduwe. Deeze hadt in Europa een vader woonen, en wilde wederom te rug; zulks behaagde hem, en hy kwam met eene vrouw en een grooten rykdom wederom in de voorige Zeeftad. Niemant kende hem aldaar, hy gaf zich uit voor een geleerd perfoon, en zyn vermogen bracht hem in de regeering. Hy hadt gelegen, heid om vreemde Mogendheden in naam der regeeringe op te wachten, en zyn rykdom maakte hem raadsman by een groot Vorst. Hy kogt een Riddergoed, en liet zich tot edelman maaken. Zyn perfoon was te voornaam, dan dat men naar zyne afkomst en weetenfehappen verneemen zoude. Hy wierdt nu voor» taan zyne Excellentie genoemd; zyne goederen vermeerderden oogenfchynlyk ; hy teelde kinderen en voerde een grooten ftaat. De genadige Heer wierdt wel is waar benyd ; nogthands wierdt hy oud, hy ftierf en men begroef hem als een kleine Vorst. Rrrr TaEi  NOODLOT. NOODLOT. TmoraiLUB Infaustüs was de Zoon van een aan- Hy wierdt van naby gewaar, dat 'er eer. »*.>» z.eniyk en vermogend Regent Alle. wierdt aange- plaats tot onderwys van jonge Heereopen wa. wend om hem in alle mooglyke weetenfchappsn te waar toe hy de uitgeleezen le en bekwaamd 7 " onderwyzen en de billykheid van zyn Vader zorgde zoude zyn. Hy Lakt zïh daarvoor, dat hem en zynen broederende edelfte zich zeer beleefd aan, maar bet antwoordIwasutt begrippen van den Godsdienst en de deugd wierden „ doet my leed myn Heer, gy komt ééndï'te laï ingeprent Het kind wies op en wierdt beminnelyk, „ ik heb my alreeds voorzien , maar zo zich iets an' de jongeling bezat'veele weeten fchappen, en hadt „ ders opdoet, zo wil ik aan uw raderen» een vroom en oprecht gemoed. De Vader wierdt Ontfteld ging hy wederom fp ,1W lZ benydt, dewyl hy te eerlyk was; men befchuldigde de de deurrir? Langer>Z be& hy zïh ?n ^ ' hem met allerlei onwaarheden hy wierdt in een lang- grootfte armoede, tot dat men eindelyk geheel onver wyhg en zwaar proces gewikkeld, en verloor daar wagt na hem vraagde onverdoor de helft van zyn vermogen. Een zeker vermogend en aanzienlyk Heer wild^ Hy kreeg een tegenzin in zyne woonplaats, en hem rot zynen Schryver eebruike ™ f fcheepte zich met zyne huishouding en zyn vermo- aanzienlyke inkomst SL^^i^JZ TS'-ÏÏ? gen in, om een andere verblyfplaats te verkiezen, veel vreugde daar heen, hy wierdtTnJenomen ™ De Hemel fcheen dit voorneemen te begunftigen, en de zaak was byna klaar maa7 eenen a^dere,^ komt het aangenaame weder hadt het hart van den ouden deeze zaak ter ooien, die begeeft zich ftoed.g heen man verneugd: maar helaas de ftunrman iaat zich met en befchuldigt Ihfaüstos dat hy ea onaerefeld zyne makkers te diep m discours, verwaarloost zyn mensch was, welke het *yne doorbracht ™JTg roer en het geheele fcbip verpletterd by ftifle zo armoedig'uitzag, .2 ook da^mm vï ioSen"!St zonnefchyn tegen een bedekte rots. Terftond zinkt dat zyn vader wegens landverraadery uit heïland « alles neder men redt zich met de boot en brengt bannen was. Men geloofde den lastè aar e" ram raets meer dan het leeven daar van. Zy komen aan hem aan in plaats van den eerften. Deo»de\™ eer, vreemd land; het medelyden der inwoonderen ophilus is van alles onbewu , en maakzvn aan heni1.deeerfte «agen\ Nu begint het gebrek ftaande groot geluk aan zvne o er e eV zich te openbaaren. De oude man kon het ongeluk van hem en van zyne kinderen niet overzien, hy ftierf daar over van hartzeer. Theofhilus Infaustüs wierdt met zynen broeder en zusters in een gemeen weesbuis geftooken, hy wierdt aldaar een jaar lang armoedig gehouden, tot dat men het befluit genomen hadt, dat zy naar hunne geboorteftad zouden terug gezonden worden. De kinderen kwamen eindelyk met traanen in ds oogen aldaar aan, zy bedroefden zich by het aanfchouwen van hunne voorgaande uitmuntende wooning, voorby welke zynu heen gevoerd wierden, en men bracht hen by hunne naaste bloedvrienden. De oude liefde en beklagenswaardige foeftand ver oirzaakten, dat zy in het begin met vreugdeaangenomen wierden, maar welhaast wierden zy hunnen wel- uuBuueren coi een last. ïvien zag üun met fcheele kend; zyn vroom eemoed nnfhipHr <™k r».a—a liefften broeder tot-hem, dien wil hy nu ook voorthelpen. De tyd verloopt, hy verwondert zich dathy nog niet geroepen wordt, hy gaat heen en vraagt, en het antwoord was: „ Wy zyn alreeds van eenen „ ander voorzien, leer gy eerst ordentelyk leeven 1" De eerlyke Infaustüs verbleekt van fchrik, en denkt: myn God! wat ftaat my nu te beginnen? Hy zoekt zyn kamertje op, ea weend jammerfyk. Ondertusfchen komt zyn broeder, en wil zyn lang ge. draagen leed met louter geluk verwisfelen. Infaustüs hoort hem, verfchrikt en zuchr en weetniet hoe hy het heeft. Zyn broeder komt lachgend in de kamer; na een oogenblik ziet hy ernftig, hy verneemt de bedroefde omftandigheid, en zy weenen met elkander. Infaustüs hadt nu geen penning, zyn brosder haalt het zyne voor den dag, en geeft hem de dit niet onverfchillig verdraaien en ^. "7 °™ '^"J?" ?P weS> ^ zoekt ergens j j ._j 11 r ' , . »' 'ft""" a.juci» liici cc/en voort re Komen. dar deupd lieten hem niet tne ïpre nnr*rrljr.to!,.t. tegen tn het werk te ftellen, Hy zuchte in het verborgen en was uiterlyk geduldig, tot dat men hem weg zond om zich zeiven door de wer*»ir te h«ir^ Hy begaf zich met eene zobere uitrusting op Hooge Infaustüs begint nu bvna hemel -,-tA*. ,a u„ ~ . J — .;u.»- vcci jiy uaar meae veraienen kart. Ilv verteelt rl» gelecenheden waren hem onbekend. Daar deeden fom; zo veel denkt hy gaat 'er af vo.r e-tlr m drin z:cb een menigtt begunftigers oP, om te onderzoe- ken, zoveel voor een'rok, zo veel voo rïvne k ken of van de^en vreemdeling .ets te haaien ware, ding en andere nooddruft, dus b'yfr lrr^zo veel enalszy he tegendeel ontdekten, beloofden zy om voor eenig noodgeval over. Wel Van be?i°rS hem binnen korten tyd te helpen. Myn Thkophilus verricht, hy brengt het heen en hoo^ zyn g^ld te weende in zyne eenzaamheid, en dankte alreeds den bekomen, daar wordt gezegd ^ Si00! Z%S V°?TrS, Hl Verh3t Zic} °^deeze *«« een« ^derom komen. Hy wa" i be vnenden, wagte met fmarten den eenen dag na den Jeefdheid, hoewel tot nadeel van zyn rL7 . n! komt ™ P? ^T8 " r' T3" 27 h3ddSn hem Ver" ^ wsderom ™aZ™> mSR befchuIrJigS van lomp IS', en ^een van bm mee' W zynen heid en wegens den hoogberekend* prys, men be- taald  NOODLOT; 'taald hem niet eens de helft, en laat hem daar mede loopen» Hy is naauwlyks wederom té huis, of tiaar komt een brief van zyne zuster: zy is gevaariyk ziek, en heeft niets om van te löeven, hy mogt haar toch op het fposdigfte iets overzenden. Zyn hart breekt over dit jammer; hy zendt'haar de helft, en behelpt zich met het andere, enomzyne zuster niet te bedroeven, verbergd hy zynen nood, en ontfchuldigt zich met een toeval, waar door by haar voor ditmaal niet beter heeft kunnen bedenken. Zy ontvangt het, en befchuldigt haaren broeder: „ Ja, fpreekt zy, zo „ gaat het in de werelt, wanneer men in nood is kan „ men zich zelvs op zyne bloedvrienden niet veriaa„ ten. Is dit broederlyk een arme zuster met zo wei. j, nig af te zetten?." De broeder van Infaustüs was ondertusfcben een groot geluk ontmoet, en denkt, nu wil ik mynen lieven Theofhilus.helpen, hy fchryft hem, en zendt hem geld. Maar Infaustüs, die noch van de plaats waar zyn broeder zich onthielde, noch Tan deszelvs omftandigheden iets wist, denkt in zyn ellcndigen toeftand: hoe! wanneer ik deedt gelyk myn broeder, en my maar in een ander wereltdeel begaf, misfchien zoude ik daar een beter geluk aantreffen. Hy pakt het weinige dat hy heeft by elkander, en begeeft zich op weg. Twee dagen daar na komt zyns broeders briefen geld, geen mensch weet waar Infaustüs zich bevindt, by gevolg wordt het door den post aan zynen broeder te rug gezonden. Theofhilus kwam gelukkig in eene andere ftad, 2yn aanzienlyke geboorte hadt in hem de begrippen van eergierigheid gefterkt, hy wilde zich niet gaarne tot iets begeeven, het welke tegen de uiterlyke eere flrydig was. Tot hooger bezigheden hadt hy wysheid en verftand genoeg, en midden uit zyne armoede ftraalde nogthands zyne goede opvoeding en voornaam seflacht door. Waar hv hoen t^m ,.,;orji- hy, wel is waar, met den rug aangezien, nogthands verwierf hy meer medelyden dan verachting. Hy kwam eindelyk in eene voordeelige plaats tot een ordentelyk ftuk broods. Hy wende zyn fpaarzaam inkomen meer aan, om zich deftig aan de werelt te vertoonen , dan om zich zei ven wat te goed te doen. De konst om iets te befpaaren wierdt by hem in den hoogften graad geoefFend, en hy fcheen het begin tot zyn geluk te maaken. Hy hadt met groote moeite eenig geld verkreegen om in den uiterften nood te gebruiken, toen overviel hem eene krankheid, waar door hy de verdienften van een jaar lang kwyt raak. te, en het geen hy gefpaard hadt verloor. Hy wilde wederom met nieuwen vlyt beginnen, maar andere hadden zyn ongeval zich reeds ten nutte gemaakt, en waren in zyne bezigheden ingedrongen. Infaustüs hadt hier geen blyvende ftede, hy beproefde het op eene andere plaats en op eene andere wyze. Na lange en vergeeffche zorgen deedt zich een rechtfehaapen patroon op, welke zyne bekwaamheid naar waarde eerde. Hy zette hem in eene wydloopige handteering, en leende hem al de benoodigde gelden om zyne zaaken beter voort te zetten. Zyn geest wierdt op nieuw bezield, hy dankte den hemel voor deeze eindelyk verkreegene verlosfing, hy begon zyne zaaken met, vreugde en een gelukkigen NOODLOT. S'aro voortgang, en was bedacht, om door een huwelyk zich eene huishouding te verfchaffetf. Daar deedt zich een goede gelegenheid op; hy o, verlegt de zaaken met een vroom gemoed, neemt een befluit, en kleedt zich aan om het te beproeven. Zo als hy uit de deur wil treeden , komt de bediende van zynen patroon ontfteld naar hem toe loopen: „ Ach» „ fpreekt hy, myn Heer is op dit oogenblik aan ee„ ne beroerte plotzelyk geftorven f" Hy ver'fchrikt, en moet zyn voorneemen eenigen tyd opfchorten. Zyn patroon wordt begraaven, en de erfgenaamen vorderen van hem al het geld in een vierendeel jaar tyds. Een zwaare 'fteen valt op zyn hart, angst en kwelling vervullen zyn gebeente en de nngten worden hem flaapeloos door de zorgen. Om zich van deeze handteering te ontftaan, zulks was de weg tot zyn verderf. De tot noodige zaaken befteede gelden konden niet wederom verfchaft worden. Hy badt om verfchoonicg, hy zogt om voor eerst met de helft 'er af te komen, maar alle voorftellingtn konden niets baaten , de zaak wierdt voor 't gerecht gebracht, daar ontftonden zwaareprocesfen over, hy wierdt verweezen tot wederom betaaling der fchuld, en moest daar en boven het grootfte gedeelte der kosten vergoe* den. • Nu wierdt hy meteen geheelen ondergang gedreigt. Hy gaf alles weg wat hy hadt, behield niet waar van £\ TT lullue' Dieer n"g een gedeelte daar van fchuldig, en met het zelve, (dus noemde men het eindelyk) wilde men geduld neemen, tot dat hy wederom m ftaat kwam. Boosaartige menfchen fpotteden met zyn ongeluk, de wanhoop dreef hem naar eene andere plaats! Van daar fchreef hy aan zyne zusteren, maakte zyn ongeval bekend, en vernam by haar, of haar ook bewust ware waar zyn broeder zich onthieldt. Hy gaf den zeiven brief by gelegenheid iemant mede. De brief raakt weg en blyft een half iaar achter een fpiegel fteeken; het antwoord blyft uit, hy vat een vermoeden op dat de zyne geftorven zyn, en pynigt zich met bekommernis. Ten laatften verkrygt hy wederom een ambt, hy beftierd bet ge. trouwelyk, en begint na ouder gewoonte te fpaaren; zyne gefchiktheid ftrekt hem tot roem, en men denkt hem te bevorderen; maar een ander komt hem door gefchenkenvoor, en verkrygt een ambt, op het welke hy ai lang gehoopt hadt. Hy gaf wederom op een andere gelegenheid acht, zy fcheen hem de eenigfte te zyn, welke zyn geluk konde duurzaam maaken, maar het ontbrak hem aan de gelden, welke voor uit moesten betaald worden, hy zogt na vrienden, en vondt die niet, een iegelyk vraagde hem na zyne borgen, en die hadt hy niet. Hy beklaagde zyn ongeluk en wierdt ongeduldig. Ondertusfchen wierdt de voorheen gemelde brief in eene herberg gevonden, en men zondt dezelven na de behoorlyke plaats. Zyne zusters antwoorden hem terftond, en berichte, den hem het groot geluk en den rykdom van zynen broeder, welke hem door een gezegend huwelyk was toegevallen. Het antwoord komt Infaustüs geheel onverwagt, hoewel nog ter rechter tyd in handen. Nu , denkt hy, heeft toch de hemel na zo menigvuldige beproevingen myne zuchten verhoord! Hy maakt zich fpoedig op, en wil zyn laatfte toevlugt tot zyn' Errr a lig.  NOODLOT. NOODLOT. Heven broeder neemen. Hy komt eindelyk aldaar aan, en vraagt in eene ftraat, of men hem ook on« derrechten kan, waar deeze woond. Het antwoord was: „ Ja, daar ginder in het groote huis, alwaar „ de doodbaar voor de deur ftaat, die Heer is geftor,, ven en wordt heden begraven." Bedroefde omftandigheid 1 welk een fchrik! myn Theophilus valt terftond in onmacht, hy herfteld zich wederom, men brengt hem weg, enby gaat nog dien zeiven dag mede achter het lyk. Hier was voor hem niets meer te haaien, de weduw zyn's broeders ontfermde zich egter over zyne menigvuldige ongelukken, en hielp hem met het gee ne hy begeerde, uit zyne grootfte nooden. Hy neemt het dankbaar aan, en reist bedroefd, doch door dat geld een weinig getroost, wederom na huis. Hy verkrygt het verzogte eerambt, wordt nu een man van ftaat en goede inkomften, en begint deezen hem toelachgenden gelukftaat met zwarte rouwkleederen! De naweeën van zyne verkropte droeffenisfen openbaaren zich nu, hy valt in eene langduurige krank» heid; doch de hemel verhoort zyne zuchten, en hy wordt wederom gezond. Nu begon by zyne gedachten op een huwelyk te laaten gaan, hy vondt en verkreeg een deugdzaame fchoonheid. Naauwlyks was hy getrouwd, of hy ontving tyding der bedroefde dood van twee zyner zusteren. De rouw over dezelve was veertien dagen geëindigd geweest, toen ft;erf zyn beminde in het kraambed, en liet hem een teder zoontje na. Dit fmertelyk toeval hing hem een langen tyd aan, doch hy vermaakte zich met zyn eenig kind. Hy koester. de net op alle bedenKeiyke wyzen, en beitelde perfoonen welke naauwkeurig acht op het zelve geeven zouden- Het kind hadt twee jaaren bereikt, en fcheen de wakkerheid en leevendigheid zelve. De zorgeloosheid van die gene welke voor deezen zoon zorgen zouden, was oirzaak dat het zelve eens van de trappen nederftorte. Het geliefde kind, het halve hart des vaders, brak den arm en ftierf 1 Nu was TuaoPHiLUS onvertroostelyk. De langduurigheid van tyd bracht zyn gemoed we« derom in rust. Hy trouwde ten tweedemaale, en trof tot zyn ongeluk een kwaad wyf. De ftaat van eer, en ordentelyk vermogen wierdt hem door dagelykfche huistwisten zeer bitter en zuur. Zyne vyan» den bedienden zich van deeze gelegenheid om hem van een ongebonden leeven en verzuim van plichten te befchuldigen. Men gaf hem zyn ontilag, en by fcegaf zich op het land. Zyn weinig, vermogen verkleinde van jaar tot jaar. De zorg en vrees om in zynen ouderdom gebrek te lyden, maakte bem droef, geestigj hy ftierf en liet naauwlyks zo veel na, dat iaën hem een middelmaatige begravenis geeven kon« de. Ziet hier de af beeldzeis der Noodlotten! De werelt is' vol van diergelyke gevallen, en zelden zal zich een gelukkig of ongelukkig geval vertoonen , het welke niet omtrent van foortgelyken aart is. Wie is in ftaat om zulke Noodlotten te veranderen ? God alleen heeft die in handen! zyn eeuwige Voorzienigheid welke alles overziet, heeft haare heilige oogmerken, en ftelt toch alle zaaken een paa! en perk. Zelv' Theophilus moest in zyn geheelen moeijelyken leeftyd, nogthands fchier alle oogenbükken de merktekens eener Godlyke regeeringe befchouwen. En wie heeft recht om den Allerhoogften iets voor te fchry. ven? Is niet de minfte omftandigheid van ons tyde. lyk geluk alreeds veel meer, dan wy vermogen te vorderen? En baat het iets, zkh ze!ven over de treurige toevallen deezer werelt te kwellen ? Het helpt toch niet, naar het zeggen van Salomon: Predik. IX: vs. ii. tot het hopen fnel te zyn, tot den Jlryd helpt niet Jlerk te zyn , ter neeringe helpt niet gefchikt te zyn: tot den rykdom helpt riet fchrander te zyn; dat iemant aangenaam zy, komt niet van dat hy een ding wel kan; maar het legt alles aan den tyd en het geluk. De gelaatenheid in ongelukken is eene eer beste gaven, en een vroom en deugdzaam gemoed, heeft een heimelyke grond, om zich in het verborgen te troosten. Een zodaan;gen, welken het ongeluk fchynt te volgen, is geenzints de eenigfte op de werelt, hy heeft duizend medgezellen; maar niemant ftaat zyn Noodlot voor het voorhoofd gefchreeven. Daar leeft niemant in de werelt, welke niet buiten zyn weeten eenen anderen in den weg kan ftaan, en ter zei ver tyd wanneer onze rekening ons mislukt, zyn wy op eene onbekende wyze de oirzaak, dat zy ook anderen mislukken kan; deeze alleen is maar een benyder, welke een's andeien ongeluk met voordacht bevordert ; en wie zich daar in vermaakt is eenmonfter der natuure; maar de kuil welken hy voor anderen gegraven heeft, dient toch eindelyk tot zyn eigen val. Ondertusfchen moet de ftervelyke mensch de ha-nd der eeuwige regeeringe met verwondering befchou«, wen, welke,nog voor zich in het ryk der natuure on-: derfebeidene middelen heeft, om de Noodlotten der menfchen door zyne elementen tot een ztker doelwit te leiden. Hoe menigmaal wordt eene voorgenomen reis met alle gevolgen derzelve door een fle^t weder geftaakt? Hoe menigmaal vertraagt een tegenwind de reizen van die gene, welke zich te fchetp begeeven hebben, en geeft hun voorneemen eene geheel byzondere leiding? Hoe veele onweders veranderen de rekeningen van die gene, welke daar by eenige fchaa. de bekomen V Een eenige fneeuwbuy ftremt de voortgang der oor» logs wapenen! Eene wolkbreuk woelt de wegen om, dat de ftrydende legers niet voorttrekken kunner, \ Een eenige rivier klimt buiten.haare oevers, en hindert den doortocht der reizenden! Een eenige orcaan ftremt den koophandel! Een enkele bagelbuy of felle vorst brengt duurte of hongersnood! Een enkel fterf. geval verandert een geheele keten van gefchieden isfen I Een enkele krankheid hindert den loop der be» fluiten! En deeze toevallen der ratiiure en werkin» gen der élementen, werken en woelen dwars door de ménfchelyke handeii ngen heen. Eenige voorneemens worden daar door verhinderd, andere een weinig op. gehouden, en nog andere daar dcor ernftiger voortgezet. Maar Hy, die dezelve in zyne handen heeft, die dezelve wyslyk verordineert, almachtig befchermt, en naar zyn hoogden wenk en wille regeert, valt niet zonder genoegzaame oirzaaken, met zyn wonderwerken  NOODMUNTEN. NOODVUUR. 5«t ken zeldzaam in de vrye handelingen der mentenen in, maar hy zoekt daar door zyn heilig oogmerk tot zyne eere en der menfchen best te bereiken, en even daarom noem ik dit zo zeer geen Noodlot, als wei een Godlyke leiding 1 Maar gy, ó Hoogde Wezen! gy zyt immers der verlia:enen troost! Vervul alle die genen , welke door het Noodlot deezer tyden been en weder geflin. gerd worden, met geduld en gelaatenheid! laat hen bemerken, dat dit wel de wegen eener werelt zyn, welke de onvolmaaktheid onderworpen is, maar dat e.'ter ook uw eeuwig oog op de menfchenkinderen riïderziet en dat 'er door uwe wysheid aan ieder ongeluk zyn eigen perk gefteld wordt! Verhoed door de leiding van uwen geest, dat de ongelukkige loop van dit tydelyke leeven niemant aanleiding geeve of om tegen uw te murmureeren, of om zich van zondige middelen te bedienen, om daar door zyn geluk te bevorderen. Laaten die gene, welke in deeze werelt gelukkig zyn, zo veel te meer uwe,goedheid pryzen, en den ongelukkigen een redelyk hart toedraagen. Zo zal voorzeker het Noodlot deezer werelt, een verwonderenswaardig middel in uwe hand worden, om de menfchen op de proef te dellen, en hen in de deugd en in het vertrouwen op uw te oeffenen. Leer hen acht geeven op de merktekenen uwer leidinge, die in de zeldzaamfte gefchiedenisfen verborgen zyn, op dat zy uw bewonderen, en uwe heerlykheid aanfchouwen; en dewyl gy der werelt een bepaald perk gefteld hebt, zo voer die gene, welker harten beftendig blyven, na alle aanvechting en kwelling tot die rust, waar in de wis felvalligheden ophouden, en eene zalige beftendigheid eeuwig duuren zal ! NOODMUNTEN ook wel Veldmunten genaamd, ïs de naam van zeKere onregelmaatige Geldftukken die ftaande eenig beleg of zeer zwaar drukkende nood des lands, het zy door de Hooge Overigheid zelve, het zy door de byzondere Stedevoogden in de belegerde Steden onder haar gezach , gemunt zynde, ook veeltyds zo door hunne onregelmaatige forra als de geringheid en het verfchil der muntftoften, waar van ze gemaakt zyn, van den geleeden nood de klaare en duidelyke merktekens op hunne voorhoofden vertoo. nen. Wat nu hun onregelmaatige gedaante, het verfchil en de geringheid der ïnuntftoffs aanbelangt, daar worden ronde, vier- en agtkante, en van menigerlei andere geftalte, het zy van goud, zilver, tin, lood, papier of kaartebladen, ja ook zelv' in zegellak of ouwel afgedrukt gevonden. Ds opfchriften zelvs geeven ook veeltyds den nood, waar a3n zy hunne geboorte fchuldig zyn , te kennen. Dus leest men op zeker lood Noodjluk te Ypere, ftaande zyne influiting in 'tjaar 1583. gemunt: Quid non cogitnecessitas ? Waar toe dwingt on: de nood nietl Op anderen van Deventer : Urgente necessitate Daventkis ; In den dringenden nood van Deventer. Cp die van Breda: Necessitatis ergo; Uit Nood, en desgelyks op veele anderen, dia behafven met dusdaanige of diergelyke fpreuken en de bygeftelde jaartallen, veeltyds ook met de wapenfchilden der belegerde fteden., of haarer Stedevoogden beftempeld zyn. Sürville Stedevoogd van Doornik egter is de eerfte en eenigfte geweeit, dis de domheid gehad heeft van zyne beeld* tenis op de Noodjlukken, ftaande het beleg dier ftad van zyne zilveren fchotels gemaakt, tot geene kleine ergernis des Franfchen Hofs in 't jaar 1709 te laaten munten. Zulks de Hooge School der Opfchriften, ziende haar gevoelen deswegen door de Staatsdienaars des Konings geïnd, t'zyner verontfchuldiging inbrachten, dat de gemelde -ZVoodmtMterageenegeldftukken maar flegts merktekens waren, van 't gene de Stedevoogd aan 't gemeen verfchuld was; ten minsten dat 'et geene wet was door welke men het ftempelen van ei' ge beeldtenis op de Noodjlukken vondt verboden, en derhalven dat dezelve veeleer moesten worden aangezien als enkele gedenkftukken, om den verdienden lof der Stedevoogden, wegens het wel verdeedigen der fteden, te vereeuwigen, als dat eenigzints het hooge muntrecht des Konings daar door benadeeld ware. Hoe 't zy, alhier ftaat nog wegens de gemelde Noodmunten aan te merken, dat op dezelve gemeenlyk, behalven het voornaame en eerstopgeftempelde wapenfchild van den Stad of den Stedevoogd, nog een kleiner en op laateren tyd daar by gemunt fchildje of eenig ander ingeftempeld merk gezien wordt; tot bewys en blyk dat, dewyl die Noodjlukken boven hunne rechte waarde eertyds gangbaar geweest zyn, da geleede fchaade door dien Staat, Stad, Vorst of Ge» nootfchap wiens opgeftempelde merkteken of wapenfchildje het zyn mag, federt vergoed is. En het is hierom dat men zelden Noodmunten van Leyden zonder een klein ingeftempeld fchildje van Holland vindt, dewyl dat gewest de vergelding der fchaade, by verwisfeling van meest al het Leydfche Noodgeld in munt van betere keur, gedaan heeft. Eindelyk dient nog geweecen , dat ouder de Noodmunten niet zonder reden konnen, ja moetenr zekere gemeene geldftukken geteld worden, die of om Haarlem te ontzetten, of in en ftaande het beleg van Steenwyk, aldaar boven hunne echte waarde als Noodmunten gangbaar geweest zynde, daarom boven op de gewoonlykemuntverbeelding met een klein wapenfchtldje van den Staat of de Stad, die de verhooging heeft ingevoerd, zyn beftempeld; en welke om die reden, dewyl ze niet minder dan de andere Noodmunten de gedachtenis var den nood des lands bevestigen, ook gezamentlyk, benevens de Gedenk- en Legpenningen, door de liefhebbers i-n hunne verzamelkasfen bewaard worden. NOODVUUR noemde men in oude tyden, zodaa* nige vuuren die tot hefllooze en bygeloovige Offerhanden verftrekten, dan waarom het zelve ^cbfur/ dat is Noodvuur genoemd zy, is bezwaarlyk te zeggen. In fommige deelen van Duitschland zyn de landlieden gewoon, op Sr. Jans dag een ftaak uit de hegge met touw te bewoelen, en zo lang heen en weer te trekken, tot hy vuur vat, welk zy met ftoppels en ander ligt hout zorgvuldiglyk voeden. De asch die 'er van komt, fpreiden ze over den moestuin, waanendehier door de Ri ps te kunnen verdryven. Sommigen willen, dat het aloude Noodvuur van gelyken aart als dit geweest zy: dat het ten minften door wryving van het hout veroirzaakt werdt, blykt uit eene lyst der heidenfche bygelovigheden , die in de Kerkvergadering op den 21 van Grasmaand des jaars 742 in Frankryk gehouden, veroirdeeld zyn, in welke lyst dit vuur Ignis fricatus de ligno genaamd wordt. In Indic, Sur ptrfi, Pagan, Num, XXV. inter Capitul. Reg. Franc, Col. Rrrr 3 492.  5*22 NOODWEER. 49?. Edit. Grorgif-ch. Veelh'gt heeft het den nnam van Noodvuur gekregen, om dat het door nood, dwang of geweld, veroirzaakt werdt. Vide du Cangh Glo'farhim in vocs c0cöfrï. _ NOODWEER beftaat in 't algemeen daar in, dat iemant niet anders het geweld of den overlast hem aangedaan, weet af te keeren, of zyn's leevens of ander merkelyk gevaar te ontgaan, dan door de doo ding of verwonding van zyne tegisnparty. Carpzov. Prax. Crim. Part. I. Quast, 28. n. 19. Drie dingen komen* in Noodweer voornaamelyk in aanmerking, de oirzaak, de wyze en de tyd, d« oirzaak waarom, de wyze hoe, en de tyd waaneer Noodweer gebruikt zy. Belangende de oirzaak, wordt "er vereischt, dat iemant eerst geweldiglyk worde aangevallen. Want waar toe is de verdediging noodzaakelyk, zo 'er geen aanval is? Zo iemant een ander met doodelyke wapenen of geweer overvalt, aantast ofjlaat, zegt daarom de Caroline Ordonnantie Art. 140. Hy moet ook eerst worden aangevallen, om dat, indien hy zelv eerst aanvalt, hy dan niet is de verdeediger maar beleediger. Damhouder Prax, Crim. cap. 76. n. 18.. Hy moet daar en boven geweldiglyk worden aangevallen: want bedreigingen alleen zyn hier niet genoeg, ten ware 'er pericul ware, dat op die bedreigingen de uitvoering zoude volgen, indien daar in niet by tyds voorzien wierde. Weshalven hier moet onderfcheiden worden tusfehen bloote bedreigingen, en bedreigingen die verzelt gaan met genoegzaame toebereidzelen om dezelve ter uitvoering te brengen. By voorbeeld, wanneer de bedreiger, met e.m «icr^i nf^.«. „„ wapend, zyn pistool in de hand neemt, of zyn degen uit de fcheede trekt: want voorafgaande bedreigingen, gevolgt van zulke toebereidzelen om ze uit te voeren , fchynen den bedreigden te ftellen in eene voiftrekte noodzaakelykheid van tegenweer, en hem derhalven te wettigen, om voor zyne veiligheid, zelvs met doodmge van zyne partye, te zorgen, even en niet anders, als of hy reeds weezentlyk en daadelvk, ware aangevallen. Arg. L. Qtiod est 3. J. Oui armati 5. D. de vi R vi armata. Maar zo de bedreiger by bloote bedreigingen heeft gebleeven, en de bedreigde daar op heeft kunnen goedvinden, om hem het leeven te beneemen, zo zoude men niet konnen verftaan, dat een mandag ware gedaan uit Noodweer, en zoude zulk een doodflager derhalven niet wel van de -gewoone doodftraf konnen worden vrygefprooken. Confer. Damhouder Eod. n.19. R maxime Carpzovium Prax. Crim. P. 1. Quafl. 29. n. 58. R feqq. Omtrent de wyze hoe Noodweer moet gebruikt worden, is aan te merken, dar dezelve moet geSvenreedigd weezen met den aanval. Want is dienietzwaar, noch gevaarlyk, zo is 'er gene reden voor den aangevallen, om zvne verweent mt 7n . Moskaat Boom, die langwerpige Vrugten draaft My> ristica Frucln oblongo. Houttuyn Nat. Hist. II. D. 2. St. bl. 337. Nux Moschata FruEtu oblongo. C, Bauh. Pin. 407. Nux Myristica mas. Clus. Exot. 14. Don. Kruidb. 1394. Weinmann. Kruidb. Pl. 760. Onder deezen naam is de Boom der Mannetjes-Nooten door CBauhinus onderfcheiden. Rumphius nerkt denzelven als den voornaamften onder de Wilde Noo. te-Moskaat Boomen aan. Hy zweemt, in geftalte, weinig 1 aar den rechten Nooteboom. De BUaen zyn ook veel grooter, fommigen een fpan, fommigen anderhalf voet lang, korter gepunt en ovaalacMiger, met evenwydige zyd-Ribben, gelykende dus naar de Kanarie-Bladen , welken in Oostindiën zeer bekend, zyn. Van boven zyn ze donker groen, van onderen vaal, en hebben eenaromatieken, doch wilden fmaak, gelyk die van den echten Nooteboom, wanneer men ze kaauwt. De Vrugten hangen niet aan lange dunne Takjes, maar komen op korte dikke Steeltjes, fomtyds uit de Oxels der Bladen dicht by elkander voort. Zy zyn rond of langwerpig, hebbende van buiten een wolachtigen Bolfter, die taaijer en harder is dan in de regte Nooten. De eigentlyke Noot, daar binnen, heeft ook een dunne Schaal, insgelyks omvangen met een eoudgeele Foelie, doch dezelve is byna fmaake- loos. en de Pit van de Noot geheel laf, by de rechte Noote-Moskaaten te gelyken; waar van de Heer Houttuyn ze den bynaam gegeeven heeft. In baare Schaal gelyken ze veel, als bekend is, naar onze Walnooten in de Dop, en de Pit, afgefneeden, vertoond zich gemarmerd, als de sewooneNoote-Moskaaten, maar heeft weinig fpeceryachtigheid, zynde zelvs wat walgeiyk van fmaak. Op Banda noemt men deeze Pala Suker, dat is Berg' Nooten, en op Amboina Pala Outang, dat is Wilde of Bosch Nooten: want zy groeijen eigentlyk in't wilde, in de bosfehen en op de gebergten, wordende niet gecultiveerd en zeer weinig ingezameld. Het eenigfte, daar men ze toe gebruikt, is zeker bygeloof, van de Indiaanen waarfchynlyk cp de Euiopeaanen overgewaaid, dat deeze Nooten, by zich gedraagen , tegen bloedvinnen en de kramp, of ook tegen ftüipen der jonge kinderen, dienstig zyn zouden. Zelvs bereiden 'er de Javaanfche Vrouwtjes minnedranken van, ora het manvolk te betoveren. De Vrouw van zekeren Predikant, denzelven drie zulke gebrande Nooten in plaats van Specery Nooten ingeevende, om dc petzing en buikloop te floppen, verviti hy daar door in raas. kalling en ylhoofdighe:d, zo Rumphius verhaalt. Dit ondeifcheid van de Bladen en Viugtcn, tusfehen der, zogenaamden Mannetjes er. Wyfjes Nuote Moskaat Boom, is aan den vtrmaarden Clusius rteds bekend geweest, die van beiden zeer goede afbeeldingen en befchrvvingen aan 't lichr gegeeven heeft, welken in He laarfte vermeerdering by de Nederduitfche Ukgaa- ve van 't Werk van DoDONéus gevoegd zyn. De Takjes, door hem afgebteidt, komen zeer wel met de  KOOTE-M'OSKAATBOOM. •flê grootte takken van Rumphius overeen, en dit bevestigd han beider echtheid. Van die der doorgeIneeden Nooten, daar nevens gevoegd, kan men zich Jigtefyk uit gekonfyte Nooten vergewisfen. Dit zelvde, in tegendeel, bewyst de onechtheid van het Tak. je der Mmnetjes-Nooten, by Weinmann afgebeeldt, alwaar de Bladen volftrekt eveneens aan beiden zyn 1 en de Vrugt gantsch onnatuurlyk. De Heer Houttuyn bezit een Noote-Moskaat Boom Takje, dat wederom. in Bladen en Vrugten verfchilt, en daarom, zo llnuFJ-, ^looft, tot de volgende foort, of tot den wilden, behooTen zal. \Wilde Noote-Moskaat. Myristica fyh-estris. NooteMoskaat Boom, met kleine Vrugten. Myristica Frutlu Mnore. Houttuyn ibid. pag. 340. Nux Moschata, TrucPu roturio parvn. C Bauh. Pin. 407. Nux Moschata hum hs & Fi^u pujillo mMoluccis: Acost*. Na» AromaP.tes mfruttifera, m Moluccis R Zeylan: G-iroi-b. mË*pT? VprfChi,t deeze Boom' dien rcen >'n *tma. leitsch Palala Burong noemt, weinig van de voorgaanden maar de Bladen zyn zeer langVnaar de langte fmal, op twee fparinen maar vier vingeren breed. Van myn Takje zegt de Heer Houttuyn, heeft het grootfte oP agt duim langte twee duimen breedte, dat byna R.hLrf fS^ltl°mt' ^hebbenin9Se,vksevenwydfge lubben, enda hn^nn»,^. ;. ^ ?.' s. j i n ,""°/us 13 uuu&crgroen en glad. fiZ J; 3 mAKee? dfchte woJll'gheid bekleed. Ook ftaan zy op dikke korte Steeltjes , aan dunne Takken overhoeKs, en de Vrugten komen by trosfea van drie of Moskaat- of Specery-Noot in de Bolfter. De natuurde kleur is urt den geelen met eenig rood', gelyk de Tam. Ï»K. plaat*.van »euf hebben deeze Nooten eeruit& ' te Br in 06 ,anëteom oeea loopt, en van vooren een klein puntje aan den Bolfter, zittende daar binnen >n zyne Foelie de Noot, welke doorgefneeden zynde, in het ■midden eene kleine bolligheid «FVii Tï e^n bvz°adere witte zelvftandigheid is, als Asbest. Dergelyke korte Vezeltjes neem ik fteïgen ttT^ ^ V'Ugt ™ dea Ka" Rumphius merkt aan, dat deeze Wilde Noote-Moskaaten, zo wel als de Mannetjes Nooten, veel tot aaVftfet ken voor den Jaar-vogel, anders ook Jager-voge geraamd. Die Autheur telt vier andere Wil7Soorten va„ Noote-Moskaat Boomen op, welke nog veel kle ne Vrugten draagen. Alle deezen worden P^i ge noemd van de IndJaanen, terwyl de naam van den tlunl )!fSS Nrfte;B™n in '* maleitsch Pala is. Deeze Wilde Noote-Moskaat Boomen groeijen ook op andere eilanden en zelvs aan de vaste kust van: IndiënTen minfte komt, ,n de Malabaarfche.Kruidhof, een 'Noote- fchynt overeen te ^lo^^^^ mannus aanmerkt De afbeelding, welke zyn Wel Ed. gegeeven heeft van den Ceylonfchen Wildelmot Moskaat Boom, Iryaghedhi genaamd, verfchilt door de Bladen zeer, welke als die van den KruidnageuLm zyn, en tegen over elkander aan de takjes ftaanOn. der tusfehen wordt door de Knopjes, die zch daaraan vertoonen de gfsfing van den Heer Houttuyn da" te Noote-Moskaat Boom wel tot de Planten, wier Man. kw,eDÏ£.uweiyise Bloemen van ^5J£ï K-OOTÉNKRAAKER. irl,T ' be!jooren nfet weinig waa'rrchynlyk HONoTENEst°3S/AATHO0RENS » 2''e doSTn^ffAAKER' isd« van eenen Vogel, door den Heer Linn^us en anderen onder het Geflacht Sn^^ï«"! ^"•■«'door.ynEd oiSree. SV brU,n ,s' met witgeftippeld, de WieSn - de mTdL2ftWart; ^ SlaSPe™en. witte St£ p.n, de middelften aan de enden afgefleeteo. Corvïs fusous -albcgue punSatus, Alis Caudaaue niWs! |fc££ S» 2'"fe""^& L1 ntJSyst. Nat. «WW* Frisch. 1 t!''5f 4 ' ^btttm n^°' beferdSesf 'V^ de G"'eke" «1 zyn naam k!!„7 ' Gesnerus ^efc hem den griekfehen khe^ZT*? ^even. De gewoone latyn£TZ/AMTfr?ga''Je Daitrchera.noemen hem Sïuf-tKdjcr/ de Poolen ftfegft/ de Rusfen ÏJaiT^rm/ PranfZr! r f 0t'¥^/d^ Engelfehen ^^ feS^w>^of ^Vtó, en de Turken Garga. Iets minder dan dertien duim is de langte van deW ,W' baalc'« «wee- en- twintig in zyne vlugt. Zyn Bek Is van twee duimen, zwart, fterk de inneb eenAakfterS ^ &*. **Womn& n J^t t ?M wei"'&leo^r de Ondernebbe voori« V geC" lcherPe fPi!^ eindi§f- De Tors Sr^nS^^^!^ . r "• Td,J vuoren in tweeëneefn ee- bv ndererVoÏÏ7diDrfen h°°^ dan B"™"?-£n rerimSn vl- Deteze Tong^needen wordendoor dernethi ff f Vh"' .het welk van den hoek der Ondernebbe af zyn begin neemt, gevuld. De kanten Re'enhedenvf- 'C ^chterverhemXzynftekïhg. S Regenboog-Vlies der Oogen is bleekblaauw De SektVJ" mnd' b,6Zet met borftelige haaienïn ZZt L vooroverliggende witte Vedertjes. Van hr.Wn : VlP d)eD,Rug is 'c gantfche Eyf zwartacmig ■ £ ? friyd^ een W€if,ig naa^ het rosfe! ronde wftf(. QP?(nNek a^zo^d, met langwerpig onder de Onïïrg6V"fkt; die ViekJ'es zyn kleinst Borf .1?/ S e" °P het V,ertdek; maar op de Borst allergrootst. Tusfehen de Oogen en Neusga! ten loopt een fmalle ftreek van witte Veertjes UiN der middel6 S'agpenn!n ZwartJ doch drfa óf vTaï ïtL ifd " 2Vn.aan de binnenzyde getekend met zwart 2r\l g 'S' tWaalf Pennefi' van boven der bufte^Pn Ige" Weerrc,hvn' ma» *o de kanten overten V'7 V6e' W,'t; welke fitheid in de overigen naar rang verminderd, en by de middelften byna geheel verdwynt. De Stuit is wit, gèlyTook de onderzyde van den Staart, die aldaar gfbandeerd is met een zwartachtige baar of dwars ftreep De PooS buiS«e,Vr-die ïiet k,ein zvn' tekenen zwart midd^UEfteva£Dger ,S by h6t benedecfte ]id aan *» Werk onve(r 1 S^fr N°ZEMAN uitmuntend de Vogelen vt Ne*r'an/fe !e "gelen) alleenlyk onder de Vogelen van ons Vaderland, zodaanige foorten behooren die binnen den ring van onze VÏrééntede>gZ westen bevonden wwden voortteteeJen, dan zou men Ssss m  NOOTENKRAAKER, aan den Nootenkraaker die hoedaanigheid betwisten kun* nen; want dat hy ooit zeker is ontdekt geweest hier of daar in ons Land gebroed te hebben, is my tot hier toe, ondanks veelvuldige onderzoekingen nietgebleeken, en welke moeite, we hebben genomen, om een echt Nest en Eijeren van deezen Vogel tekrygen of flegts te mogen bezien, wy hebben onze nieuwsgierigheid onvoldaan moeten laaten. „ Misfchien heeft men (zouden fommigen kunnen ,, zeggen) den Vogel in het zomerfaifoen in de Gel„ derfche bosfehen aangetroffen, nooit ter rechter „ plaatze naar zyn Nest gezogt, onderftellende zy, „ die hem daar zagen en nagingen moogiyk, dat hy „ eene foort van Aakfter zynde, even als de Aakfters „ en Gaaijen, in de Takken van het geboomte nestel» „ de; terwyl hy onderttisfchen niet op de Takken, „ maar in de Holen der boomen zyn Nest maakt; ge,, lyk de vermaarde Natuuronderzoeker J, T. Klein „ in Ordo Avium , pag. 62, heeft aangetekend." Het is dus, in het najaar, den anders gewoonen tyd, op welken verfcheiden foorten van Gevogelte uit andere Oorden en door ons Land trekken, alleen niet dat men den Nootenkraaker binnen onze Provinciën mag vinden, gelyk de Heer Nozeman hem meer dan eenmaal in den herfst, zo uit het Bergfche Bosch buiten Alkmaar, als aan den duinkant buiten Haarlem gekreegen heeft; maar het is ook in den zomer, dat men hem boewei veel zeldzaamer ontmoet heeft. Een myner Vrienden had het vermaak van 'er in 't laatstgenoemde faifoen eenen uit een boom te fchieten van een der bosfehen buiten Arnhem. Uit dat verfchynzel werdt in den eerften opflag. eenigzints waarfchynlyk gegist: dat een en ander paar van deeze Vogelen, in ons Gewest overwinterd hebbende, zich inden voortyd ook hier te landen, gelyk onder Trekvogels, van elders, niet zeer ongemeen is, te broeden had gezet, en deeze waarfchynlykheid vondt ingang, ter tyd toe dat de Beoeffenaars van dit deel onzer Natuurlyke Hiftorie kennis kreegen van de volgende waarneeming; te weeten: „ dat.'er fom„ rnige Trekvogels zyn, die zo wel in esn zomer,i,reize, als ineen herfsttocht, onze Provinciën aan„ doen en ettelyke weeken van het zomerfarfoën te onzent vsrblyven; komende aanvliegen en weder vertrekkende in één gezelfchap met hunne in de „ lente t'huis uitgebroede jongen. Zo komen jaarlyks .,, in de maand July, geheele zwermen van Kruisvin„ ken (Loxia, Roftro forfic&to,) ten uiterften mak, ji, zo dat men ze grypen kan, op het eilandTexelhais3, houden.. Zo ziet men jaarlyks, omtrent den zelv,„ den tyd, menigte van Appel vinken (Coccothraufles) in Gelderland aankomen, en in de bosfehen een week ^ drie-of vier zich ophouden. Met de Nootenkraakers kan het eveneens 'gelegen iyn , wanneer zy des zomers, nu of dan te onzent- gesien- worden. Toen men in het najaar van 1753 deeze Vogels, mei alleen in Frankryk, maar ook Iner te land, by geheele fchoolen zag doorvliegen, waren veele menfchen van begrip, dat zy uit de Noord AmerikaanjcheGewesten waren overgekomen; eene gedachte, die aog by fommigen huisvest': .edoch tot oplosftng Bietvan hadt men toen , of heeft men nog,, niet noodig 80ï aan Ufoord-Anarika. ta denkeo». NOOTGR&S; Uit die zelvde hoeken toch, van waar de Kruis- en» Appelvinken, zo in den herfst als des zomers tot ons komen trekken, vliegen ook de Nootenkraakers. Hun gemeenzaam verblyf is, naamentiyk, niet alleen in Oostenryk, maar ook elders in het Noordelyk Europa, gelyk de Heer Linnsus bericht; fchryvende in zyne Sweedfche Fauna , Ed. I. pag. 26. dat zy in Smaland woonen. Turnerus vondt hen huishouden op de. Rhatifche Apen;, Willughby trof hen, op zyne reizen van Weenen naar Venetië», insgelyks in die gebergten aan, en een vriend van den grooten C. Gesnerus bezorgde hem al mede uit de ftreek van Colr» in het Tirolfche deezen Vogel, die aldaar zeer gemeen' is. Gesn. de Avibus, pag. m. 237. De bier voorgemelde Heer Klein, kende twee verfcheidenheden van deeze foorten van Vogelen; eenea grooten en eenen kleinen. Volgens hem heeft de eerfte een hoekigen Bek en eene langere Tong. Deeze "eerfte, zegt hy, kraakt, maar de tweede doorftoot, gelyk de Meezen het hennipzaad , de hazelnooten. Beiden nestelen zy in de holen der boomen; en in de herfst vergaderen zy, eveneens als de Gaayen, ia die holen eene voorraad van nooten en eikelen. Hun alom gemeene naam geeft genoeg te kennen dat nooten een geliefd aas voor hun zyn: maar die vrugt is zo weinig als de amandels en eikels in alle tyden van het jaar te vinden;, hierom bedienen zy zich ook van bejiên en infekten;. ja moogiyk zyn zy, als ds Aahiters, greetig op allerlei roef,, hoewel egter, zegt de Heer Nozeman,' uit een enkel aan my bekend geval, van den Nootenkraaker geftrikt te hebben gevonden in een Lysterboog, niet te befluiten is i dat hy een Scherp» vogel moet genoemd worden; de beziën kunnen hem; in ftrik gelokt hebben. Het gewoon geluid, welk by maakt, zweemt naar dat des Aakfters,- en om dat hy zich meest in de Dennebosfchen onthoudt, noe~ men hen fommig3n , als by. uitfteskendheid, DenmAakfter. Hy bezoekt nu en dan verfcheidene gewes< ten van Duitschland; daar hy, over hst geheel, vermenigvuldiger gevonden wordt, dan in onze Provinciën. Vry gemeen kómt hy onder de in Duitschland.. epge2ette Vogels voor, by de Neurenbergfcbe Kra. mers. Hier te land gevangen, laat hy zich niet door eenig voedzel in een kooi onderhouden. In den herfst wordt hy wel gevangen 'w de valnetten en vloii* wen. NOOTGRAS in het htyn Lygeum, is denaamvaraeen Kruiden-Geflacht, onder de Klasfe der Driemannige Grasplanten gerangfchikt; waar van de Kenmer». ken beftaan, in eene éénbladige Scbeede, twee Blom. metjes bevattende boven het Vrugtbeginzel, dat eenNootje wordt. Voorts heeft iéder Blommetje dri©. Meeldraadjes en eenen enkelden Styi. Daar is tot nog toe maar eens foort van dit Gewagbekend , 't welk de bynaam van Helmachtig draagt. Lygeum. Spartum. Lygeum. Linn. Syst. Nat. KIL Gen». 70. Veg. XIII. p. 87. Loefl. Hifp. 28*. Ti 2. Spartum. Herba. altérüm. Clus. Hist. II. p. 2-20../. 2. Gramen Sparticumfecundum, Panicuia brevi, Folliculo inclufa. C». Bauh. Pin.;5. Spartum Plmii & Clufii alterum. Lob. IcL. 3G-. TabeUk. p. 507.- Spartum altentm.-.i Dod. Pempt». Gramen fpkatwé-.Sparteumi Tournf. Inf. 518» ■ Deeze. Gras-foort is door-dm- fchrauderen Heer LoEïwaain Spanten waargenomen », daax het door de»- Sroc»  NÖRKA. NOSEN grooten Kruidkenner Clusius, reeds voor twee ecu. wen, was gevonden. Het wierd door deezen tot de foorten vanJHelm betrokken, en gelykt, buiten de bloemen, ook veel naar dezelve. Tourneïort hadt iiet genoemd: Geaaird Gras,' dat naar de Helm gelykt met een Aair als van zyde, die uit een blaasje voortkomt De Spaan fchen geeven 'er den naam aan van Albardin of Alvardin, die van de Arabieren af. komftig fchynt. Het groeit by plaggen van Halmen en Bladen, beiden omtrent even hoog; naamelyk van een fpan tot twee voeten, meest op kleijige velden, in de zuideJyke deelen van Spanjen, ja volgens fommigen ook in l" *j aar teS,sn1over- Dezelven zyn rond en draadachtig dun en glad, aan 't end zeer fpits. Aan 't end van de Halmen, komt een Bloem, die als een'dikke fcheedeis twee Blommetjes bevattende, welke daar buiten aitfteeken, en wier buitenfte Kafjes, de kortften zynde, die den Kelk uitmaaken, bedekt zvn met ■een zeer fyne wolligheid, als zyde. Hier in is het Vrugtbeginzel vervat, dat eej] Vrugt wordt als een iS,0kje j ^.eeoh0,ligheJen doorgaans twee Zaadjes hebbende. Dit Gras bloeit van May tot July, en het Zaad wordt in de herfst ryp, maar blyft op de Halm tot het volgende voorjaar, zynde bleek van kleur. De Geflachtnaam is afgeleid van het gebruik, tot :„,'""", , UMC'es > mandjes, korfjes, hoedjes en dergelyke zaaken : maar hedendaags wordt het niet veel daar toe gebezigd , om dat men 'er overvloedig heeft het regte Spartum , Efparto of Elpho genaamd, Lu - f T1" ÏS en larjSer valr' Het voornaamfte gebruik, dat men 'er van heeft, is tot het vullen van grove lywaat-zakken, om onder de bedden te leggen, of om daar op te flaapen als ftroo-matrasfen : 't wefk JjObel reeds, voor twee honderd jaaren, heeft ge- NORKA is de naam die men in Sweeden aan het Gefteente geeft, waar uit de toppen der Laplandfche Alpen beftaan. Zie ROTSTEEMEN.. NOSEN is een oud woord, dat verdrieten betekent; fchoon het by Kiliaan in die zin niet wordt gevonden; hy heeft noofci}/ nocere, dat is Schaden; het is egter waarfchynelyk, dat beide deeze woorden van eenen oirfprong zyn , dewyl het lyden van eenige fchaade ook zekerlyk met verdriet vergezeld gaat. Het werkwoord ginfcn komt zeldzaam bv onze oude ^ederdu.tfche Schryvers voor; enkel nofct in plaats öDb mag een baiiïttt in bk fïebc/ 3pic met Dien öieuel omme ginc nietje/ mn nep ben jonselmc en fumc: Mn nofet fere tnirt onfjemae." Maerlant, Spiegel. II. D. II. 283. Het zelvftandig woord nofe/ waar voor Kiliaan heeft Syve^ V1'ndC bY d6n V0'8enden ^onyt Want bi öacr otter fonöer bmf €>ftx fonöer enegc nofe reet, Velthem, II. 34. vs, 45. ^ocn bit faerjen bfe a; ,„ die famenvoeging niet eens, leiden, de fommigen het af van 't A-S. fmaet/parvus extuus gracüis; terwyl anderen, met Wachter n cC Germ. pag. 148, het doen afftammen van 't Fr-Th fimlammal, zo dat fmalle tienden dan betekent decima) ex pecoribus; en deeze laatfte aflsMfn* j,,,w ' .!T waarfchynlykfte. Ondertu.fcben verdient hier over te worden nageteezen de geleerde briefwisfeling, tusfehen Meier en von Stade by A. Seeien in de Memoria Stadeniana, pag. l8r & fjq. _^ d00 dee! ze not Schaade en fmalle Schaade, zal men hier moeten verftaan de Schaade in de Tienden, die de Pries^rs al bier op fommige plaatzen, hebben genoten. — O* blad. 233. J. 1. Aantak, van deeze Wetten, leeren wvdat men door deeze Tienden moet verftaan, een ze*er d<4i der vrugten en andere wettige winften, 't welk zich d™ Priesters .n de Roomfche Kerk-, .door een vermeend VerLZ\yi°]êing> ^ de Leviten ^ het Oude Verbond reeds van 't einde der.vierde eeuw af, heb. ben zoeken toe te eigenen, doch eerst in de .esdé eeuwe, door de tweede Kerkvergadering van MaCon aan hun toegekend, en vervolgens by andere Kerkvergader.ngen en Koninglyke Wetten bevestigd is. Zie Herm. Venema, Hist. Eccl. Sec.lv. %. i8q, Böh. mer, Jus Eccl. Protest. Lib. III. Tit. 30 ff "3 " Het was een zeker gedeelte, juist niet altyd het tiende maar zelvs meesttyds een minder deel, als een twaalf, de oïvyfnende, fomtyds maar een twintigfte of dertig, fie gedeelte: zynde zulks veroirzaakt, door dien Ie invoering van dit Recht zeer veel tegenkanting ont. moete, en men daar door genoodzaakt geweest, maar zo veel aan te neemen, als men by overéén! Ssss * komst  522$ NOTIFICATIE, NOTORIET. NOUVELL", NOUVELLISTi komst konde bedingen. Onder de Noordfche Vol» ken is inzonderheid daar door veel onrust ontftaan, zo zelvs, dat die van Pooien, vyftig jaaren na hunne bekeering, op het punt hebben geftaan, om uit dien hoofde wederom af te vallen. Zie Fleury, Infl. Jur. Eccl. Pars II. Cap. xi. §. i £f 2. R Cap. xnr. j. 1. feqq. en van Ryn, opdeOudh. vnn Friesl. I.Deel, bl. 488 en 489. De Friefen fchynen zich ook daar tegen zeer fterk gekant te hebben, dewyl de Abt Menco in MattHjEI, Annal. Tom. II. p, 169. zulks aanmerkt als een reden, dat Friesland, zo fterk met watervloeden geplaagd was. Naar het ons voorkomt, is die last in Frieslandook nooit over het algemeen aangenomen, maar op fommige plaatzen a!, op andere niet betaald, naar dat men daar over met de Ingezetenen konde overéénkomen, zo als men uit vergelyking van de Stukken in 't Friesch Charterb., I. Deel, bi, 341. en hl. 678. gevonden, kan opmaaken. NOTIFICATIE is een onduitsch woord, 't welk by ons in de familiaare famenleeving genoegzaam is geburgerd, en 't welk betekent,, eene waare' en verzekerde kennisgeeving, van- eene zaak of gebeurtenis aan iemant gedaan. NOTORIETEIT is wel een onduitsch woord, doch dat by ons in volle gebruik is overgenomen; en betekent in de praktyk van Rechten, die openbaare en blykbaare kundigheid van eene zaak, die een ieder weet of kan ontwaar word&n. Gevoeglyk kan men de Notorieteit in twee leeden verdeelen; naamelyk in Notorietas fatli, dat is betrekkelyk de daad of zaak zelve, en de Notorietas Juris, of die welke van het recht is voortvloeiende. De eerfte genoemde ontfpruit uit die algemeene kundigheid , zodaanig nier Doven is verKiaart. uetweeao is gegrondvest op 't een of ander gewysde, of wel op eenige in rechten geloofbaare getuigfchriften. NOUVELLIST is een onduitsch woord uit het fransch overgenomen, 't welk een zodaanig mensch betekent die greetig is om nieuwstydingen te verneemen, en die dezelve vernomen hebbende-, als zwanger gaat om daar van te verlosfen. Daar is, zegt zeker Schryver, een ongemeen lastig foort van lediggangers, wier gantsch beroep be< ftaat, rn nieuwigheden verzamelen, om ze anderen, tydig of ontydig, weder mede te deelen; een volk, waar van men in de daad kan zeggen-, dat hét na oor* ïog, pest en diuren tyd verlangd, om-'er flegts van te kunnen fpreeken. " Een fbhepzel-van dit flag zit, gemeenlyk, in een vertrek, dat op de ftraat uitziet, öf gaat trouw in de kofFyhuizen en herbergen. Hier- bevragt hy zich met eenen grooten boel van nieuwigheden, waarmede hy vervolgens in verfcheiden huizen invalt, den Doctor op de ftraat ophoudt, den hongerigen en dorftigen, den fchryvenden en Meezenden, den kouden en verhitten niet verfchoond. - ■■ War is het al goed nieuws ? is doorgaans *c eerfte woord,, waar op hy, voort, esnen hoop -leugen» voor den dag baaien, en uw eene goede party klaphout verkoopen zal, zo gy hem maar gehoor wilt geevcrj. Want nu gaat het in éénen adem voort: weet gy al, dat wy weder een nieuw hoofdgeld zullen moeten opbrengen? ——— Prins na werkjyk in 't land ingedrongen; de flag is thands.onverjï/dslyfej bet corps. Vry willigs», üebbenae z& gosö als gevangen; deeze en die courant willen zelvs, dsi 'er een vinnige fchermutzeling tusfehen beide de lel gers is voorgevallen; m Anerika ziet het 'er flegt voor de Koningsgezinden uit;, de Franfche en 'Spaanfche Vloot zal de Engelfche wel dra onder de oogen zien; ze zyn beiden in hetKanaal; te Lijons is eene vrouw van vier kinderen bevallen, van twee zoons en twee dochters in de kraam gekomen, en al» le deeze kinderen zyn tot heden toe welvaarende. De fchryver van tjaar 2000 is toch een rechte fnaak; hoe fyn boert hy met de.... nu, *t was ook dom, 'wanneer men het recht nagaat; maar wat zal men zeggen, die arme menschjes zyn 'er onkundig in. lu Saxen is een dorp geheel afgebrand, daar isnietsgered: ja, ja; zo gaat het in de werelt; nu, hoe hebt gy zulken haast? wagt nog een weinig, ik heb uw nog veel te vertellen,- ja, dat wilde ik uw nog zeggen,- de Franscbman is toch loos: hy wil deezen en dien Potentaat in zyn belang trekken, maar, hy kan ook altyd niet, zo als hy wel gaarne wilde; nu, dö tyd zal 't leeren* Detyding wegens de pest in Hbngaryën is echt: daar is heden een Expresfe aangekomen, en de Amfteldamfche Courant noemt zelvs den Doctor, welke van Weenen de droes,, hoe heete hy toch ? Maar wat zegt gy van den jon. gen met zyn kalfskop? 't Is evenwel waar, 't ftaat byna in alle nieuwspapieren. . 't Congres te Phï- ladelphia, zegt hy tot zyn vriend, die naast hem in de kerk zit, en zeer aandachtig na den voorleezer luisterd, heeft.... en wil hem voorts vertellen, wat deeze voor lang wist, of nu wel niet begeerde te weeten. Een vera van den voor- of nazang zal hy mtê zingen, en voor de rest deez' of dien wat in het oor fluisteren Waar komt gy van daan; waar gaat de reis- na toe, myn vriend! roept by den rei> zenden handwerksman toe, die met zvn knanzak hem voorbygaat, en hoe gaat het al in uw land? is 'er geen gekf meer te winnen? enz. I's nu die kna-ap een fyne fchalk, en van den tongriem wel gefneeden, of een windbreekêr; dan zal hy hem eene menigte onwaarheden op de mouw fpelden : het iingu- lierfte zal hem meest behaagen; en morgen, hoeveel durft gy 'ër onder verwedden? is 'er de ganfche ftad vol van, want hy is zo dicht als een zeef. Nogthandsverteld hy alles onder de roos; verzoekt, zelvs met èen ftaatig weezen, dat men het niet verder vertelle, öf'er gebruik van mnake, want anders zoude hy *t in geheel niet hebben gezegd, zo hy niet wist, dat het wel opgenomen ware, enz. . Daar by kan hy ongemeen veal vooruitzien en voorfpellen. Dat we onder deezen tegenwoordigen Keizer nog oorlog zullen hebben, dit heeft hy al voer lang gezegd-; want waarom toch heeft hy gereisd ? en dat de Graav van ***, op zyne reis ziek geworden, weer te rus gaan 'moeste, is ook al een ftaatkundlge-greep. Denk, dat ik het heb gezegd, befiüit hy dan, of* over jaar en dag zullen wy elkander nader fpreeken. „ Daar zulke menfchen weinig ofwel niets van dehrftorie en ligging der tanden weeten,, zo gebeurd het menigmaalen , dat men zich flap raoet lachgen,. wanneer men hunne misflagen in zulk een epzicht hoort. Zegt men, dat Westphaaten bezet kan woedeny om dat eaa leger uit de Nederlanden in....; neen, valt fcjf 'er og iat dat san de- Statig weöse de-naaste; kuur?  novaale land. novaale tiend. novat. novatie; buurman is, nfet toeftaan. Hy zal uw verbaalen, dat 'er fchepen door Sondgoit, (de Sond wil by zeg. gen,) zyn gepasfeerd; dat men de Ryks vesting Kiel weder in een goeden ftaat wil brengen , dat bet Zevengeftemte naby Polen liggende ——. dat de Room. fche Generaal Hannibai, , en dat de Kroon van Hol' land enz. Even zo grappig rabraaken zy könstwoor. den, en de uit vreemde taaien ontleende fpreekwy. zen; want de begeerte, om hoogdraavend en nadruk» kelyk te fpreeken, beerscht insgelyks by zulke Iie. den. ■■ Arm en ongelukkig wordt voor 't overige de grootfte hoop van deeze fnappers. Hoe kan 't ook anders wezen ? Is zulk een man een fmit, of ander ambagtsman, die tot zyn werk een hamer gebruikt ; dan zal hy 'er mede exerceeren , commandee» ren, en voor het vaderland vegten; maar onderwylen 't werk of ftaaken of vergeeten. Is hy een Koopman, dan zal hy het geluk der Amerikaanfche Coloniën bewonderen, over de Natfonaale fchulden van Engeland fchreeuwen, en een Ambasfadeur aan de Perte, of aan dit of dat Hof vervolgen, terwyl de kruijers en byloopers, onder een ftrengst incognito, het pakhuis bezoeken, of de kantoorknegt van zyns meesters geld den grooten baas fpeeld, zo by 'er niet mede door gaat. Is hy een Advocaat, dan zal men hem, om dat hy beneden op de markt victorie fchoot, of op den Ryksdag befliste, wegens zyne ftoute ongehoorzaamheid nadeelig vonnisfen; en, dewyl hy morgen eerst , weder t'huis komt, zal de man, die hem anders nood' zaaklyk fpreeken moest, veel liever by een ander gaan, om over zyne zaak, welke geen- uitftel lydt, te confuleeren. Zyn vrouw, zyn losbandige dochter of zoon, of zyn bediende, die alle met zyne drukke conferentien, over nieuwe tydingen, zeer- wel in hun Cchik zyn, zullen zich inmiddels van die drukte, ter bereikinge hunner oogmerken, gewis tot zyn nadeel, zo nfet tot zyn gantsch bederf, fchoon weeten te bedienen." NOVAALE LANDEN, worden zodaanige Landen door verftaan, die als 't ware voor 't eerst ontgonnsn of nieuwelyk bebouwd worden, en die van 's menfchen geheugen niet bebouwd zyn geweest, of Vrugten voortgebracht hebben. NUVAALJA TIENDEN, verffiaat men zulke Tienden-door, welke nieuw kunnen genaamd worden, die Bamentlyk van zodaanige Landen geheeven worden, welke tot noch toe geene Tienden hebben opgebracht. uy ivir. Lr. van l,oon, Aloude Kegeeringswys jtszs v/in TTfilland. TT. Tieel. bl in*. uinHr mo„ »«> k„*,i. ~„ field, dat Johan de I. Bisfchop van Utrecht alle zy. %eNovaale Tienden in Holland aan Floris de V. Graav van Holland', om ze van zyne Bisfchoppelyke Kerk te leen te houden, voor altyd afftondt. NOVATIAANEN is de naam die aan eenen Aanhang van dwaalende Christenen wierdt gegeeven ? welke in de derde eeuw ontftond, en dus genoemd wierdt, of van Novatüs een Afrrkaansch Priester ef na Novatianus eenen Priester te Romen. — ' Ook worden zy Cathari genoemd, van het griekseh »3t*^m, zuiver, in den zelvden zin als de Engel» fchen de ftrenge Calvinisten, Puriteinen noemen. Novatianos zonderde zich in den beginne af van «ïe gemeenfchap mer Paus Cornelis, onder voorwendzel dat dien Paus te infchikkelyk Wa3, om die genen welke geduurende de vervolgingen afgevallen waren, tot de boete toe te laaten vn^°H?T-Ut ueTlge?S te Rmen' gekomen zynde, voegde zich by de factie van Novatunus en den een zo wel als den ander beweerden, dat 'er geene boetedoening meer plaats vondt, voor die genen welke na dat zy gedoopt waren, in eenige grove zonde vervielen, grondende hun gevoelen op de woorden van Paulus, Hebr. XI: vs. 4, 5, 6. want het is onmoog, lyk, dat de genen die eens verlicht zyn geweest, en de h%meljche gave ge/maakt hebben, ende des Heiligen Geestes. deelachtig geworden zyn, en ge/maakt hebben het goede Woord Gods, en de kragten der toekomende eeuwe, ende afvallig worden, wederom vernieuwt worden tot bekeerinse. „ . u Zy °ntke!Lden> dat iemant tot eenige zon. de vervallen, hoe affcbuwelyk die ook raogte zyn, door berouw en boete daar geene vergeeving voor zoude kunnen erlangen, maar zy maanden in tegendeel met de allerfterkfte uitdrukkingen, zeiven de boe'edoening aan; dan zy leeraarden teffens, dat de Kerk het gezach niet hadt, om de zondaaren in gemeenfchap aanteneemen, doordien 'er geen ander middel volgens hunne denkbeelden voor handen was, om de zonden te kunnen vergeeven en kwytfchelden dan door dat van den H. Doop, die maar eenmaal aan één en denzelvden perfoon konde toegedeeld worden. Door voortgang van tyd, wierd de geftrengheïd van leerwyze der Novatiaanen door hunne opvolgers die er met meerdeer hpA™rA\^»\A ~„„. j„.u-T-_ fa_. Ieenigd en verzag.t, en deezen weigerden de ahfolutie aan geene anderen, dan- aan verftokte zondaaren en boosdoenders. De beide hoofden van deezen aanhang wierden geexcommuniceert en als ketters verklaart; niet om dat zy de boetdoenende en berouwhebbende zondaaren uit de gemeenfchap der Kerk weerden; maar enkel om dat zy ontkende, dat de Kerk de mast hadt om zonden te kannen vergeeven. Eene onvergeef- lyke misdaad voor de Hiërarchie van die tyd' De volgende Novatiaanen voegden nieuwe dwaalin. gen by die van hunne Hoofden, zo als onder anderen; bet verbod van een tweede huwelyk aan te gaan, en de noodzaak van de zondaaren te herdoopen. Hunnen aanhang hield ftand tot in de vierde eeuw' ter tyd van het fcheiden van het Concilie van Nicéen, in welke Kerkvergadering befebikkingen wierden gemaakt, betrekkelyk hunne wederaanneeming in de Schoot der Kerk. Zedert die tyd verdeelden zy zich in verfcheidene takken, waar van 'er nog in de zevende eeuwe overblyfzels gevonden wierden in het Pfósterfche Ryk, en in het Oosterfche in de sgttiende eeuw,- en fommigen van ban, vermengden in het Jaatstgenoem. de Ryk , de Joodfcbe plechtigheden,, met die van het Christendom. Euseb. Hist. Eccl. Lib, VL Baronius, Ahnal. Dusin. Bibl. Eccl, des Auth, des trois pretru Sie. eles. NOVATIE is een onduitsch woord, waar door men in de praktyk van rechten verftaat, de verandering van eene eerdere Obligatie of Schuld-Verbindtenis- in eene laatere, dus eene vernietiging, van de oude fchuld' door de nieuwe.I Daar zyn vierderlei wyzen öp welke de Novatle ge« fchied. 1. Door eene verandering van de oir- zak alleen, Zonder verandering van Debiteur als-wah-  5230 NOVELLEN. neer iemant iets fchuldigis, uit krachtevan een obligatie en die verandert wordt in een taailykieherenthe; wel' te weeten met goedvinden van den Crediteur. ~- ■a Gefchiedt zulks hv wege van Delegatie,, wanneer de faêrfoortvan den Schuldvorderaar werdt veranderd. h.' Door de verandering van de perfoon van den Debiteur, als wanneer ik een beding maak met P^o., ;rveSrinfvan de perfoonen van den Debiteur en Crediteur, wanneer ik naamantlyk aan myn en Debiteur last geeve aan uwen Crediteur de fomma te be•taalen, die ik aan uw fchuldig ben. _ NOVELLEN noemt men die Conftitutien of Wetten va-s eenige Roomfche KeUers, dus genoemc\quafi „ove & recenter ediw, om dat die van toer datum waren als de Wetten die zy hadden doen afkondigen. Zy zyn famengefteld om dat gene te vervuilen , dat door de voorgaande. Wetten niet was voorzien, en fomtyds om het oude recht of in*t geheel of ten deele te verbeteren. Schoon de Novellen van Justiniaan de bekendften zvn en dat wanneer men enkel van de Novellen fpreèkt men van die van deezen Keizer 'er door verftaat is hy nogthands de eerfte niet die de naam van Nove\len aan die Conilitutien heeft Bleven; daar zyn •er eenigen van Theodosiüs en Valentinianus , van Marthnus, van Leo en Majorianus , van Sevesus en Anthemius, die ook Novellen zyn genoemd gewor. d6Die der Keizers welke Justiniaati voorafgegaan zyn, verlooren hun gezag van wet na de herziening e„ famenftelling van het Wetboek op bevel van den laatstgenoemde Keizer, als voor zo verre in de tytel ïaTc" DigesU Hy beval dat alle de Wetten en Ordonnantiën, welke niet zouden bevat zyn in het Wetboek, op zyn gezag opentlyk afgekondigd, geen kracht van Wet zouden hebben, aan de Advocaaten en een ieder verbiedende om die aan te haaien, en aan de Rechters om 'er eenige acht op te &SDe"Novellen zyn in de griekfche taaie opgefteld, flegts eenige weinigen uitgezonderd, die voornaaraent. Ivk voor het Westersch Keizerryk ingericht waren, en om dieswille in de latynfche taal zyn mtgegeeven. Na het overlyden van Justiniaan, wicrd een geaeelte van zyn Novellen, welke ginds en derwaarts verfpreid waren , by een verzamelt en tot een boekdeel gebracht in de griekfche taal , en eenige tyd daar na maakie mzn 'er eene latynfche vertaaling van. ' TAc Gothofredus is van gedachten, dat deeze eer'fte verfie in 't licht wierd gegeeven omtrent het jaar ' <-0 op bevel van Jüstinus den II. Eenige fchry. ven'die aan Bulsarus toe, onder de regeering van 'Fred Barbekossa, anderen aan zekeren Irnervs. ' Deeze eerfte vertaling welke letterlyk is, is opge'vuld met barbaarfche uitdrukkingen; maar Cujacius ; houd het daar voor, dat zulks eerder het werk van de drukkers, dan dat van den vertaaler is geweest, 8tt "Xeukclavius betuigd, dat deeze vertaaling de naauwkeurigfte en uitgeftrekfte is. IVeinig tyds hier na gaf Pataicius Juluhus, Pro. NOVEMBER. NOVEMDIALIA. fesïbr rn de Rechten te Ccnftantinopolen., eene verkorte latynfche overze'ting vm de Novellen, bekiid on« der de naam van Epitome Juliani Anteccsjoris ? dewelke in 't vervolg aan 't oubiien is medegedeelt, onder de tytel van Novellce Imeril & aliorum Jarisconfultorum van dien tyd Francois Pithou, een voorna-m Fransen Rechtsgeleerde, heeft die uitgegeten cum Paratitlis ëf notis Petri Pithou, zynen broeder, en van andere Autheuren. Weinig tyd na die verkorte overzetting van Julianus, gaf een Autheur wiens naam onbekend is, eene geheele latynfche overzetting van t,e Novellen uit, en het is die overzetting; waar van alle Natiën die het Roomfche Recht volgen, gebruik maaken • men heeft daar aan de naam gegeeven van Au* then'ka om dat het is de overzetting van de echte Novellen, en om die te onderfcheiden van dat Epltome fiüiani Antecesforis, ma*r men moet onderfcheiden die Authentica met die, welke men naderhard noemde Authentica Codicis, dat eigentlyk maar extraften zyn uit da Novellen genomen. t jl Voorts gaf Holoander eene vertaaling der Novellen, voor de eerftemaal in 't jaar 15 31 te Neurenberg gedrukt, en zedert die tyd op verfcheidene andere -plaatzen herdrukt, De laatfte vertaaling is die van Agyleus, gemaakt naar het griekfche handfchrlft van Skrikgeruj, en in 't jaar iS6i , in Ata. te Bazel by Hervagius gedrukt, Deeze is in groote achung. NOVEMBER is da naam van de elfde maand van het Tuliaanfche en Gregoriaanfcbe jaar. Het was da negende by de Romeinen, toen zy maar tien maanden in een jaar telden, en het is hier van. dat dezelve baare latynfche naam heeft ontleend. Deeze maand heeft 30 dagen, en bet is den 22ften dat de Zon het teken van den Boogfchutter bereikt Ten aanzien van de bezigheden, die zo wel in hethuishoudelyke, als den keuken- en tuinbouw in dee^e maand diend verricht en waargenomen te worden, vindt men eene volledige befchryving in ons Woordenboek, op het Art. SLAGTMAAND , daar wy onze Leezers naar tos wy NOVEMDIALIA 't welk Negen-dagen wil zeggen, betekend de Offerhanden die de Oude Romeinen ge. duurende den tyd van negen dagen pleegden, met gastmaalen op ieder dag verzeil, het zy om de verbolgentbeid der Goden re deen bedaa-en, of wel om hunne gunst te verwerven ai voorers dat men eene.-eize ter zee ondernam, of eindelyk, om andere rampfpoeden van zich af te wenden. JEnea? by Virgilius vermeid, vergat dit foort van Offerbanden niet, ter eere van Neptunus. Jamque dies epulata novem gens omnis lf-ocris Fallus honcs, placidi ftravenmt aquora venti. Negen dagen waren 'er verloopen met het een , Van offerhanden en gastmaalen , toen de^zee gun- ftig fcheen voor den fcheepvaarf." Volgens litus Livius, was het zekeren Tullus Hostilios, die deeze offerhanden inftelde, na de tyding te hebben bekomen van de vreesfelyke verwoestingen op het AlbaSe Gebergte door een^ysfelyke: hagejbu, veroirzaakt, waar van de groote *,hardh"\d" 5™'^ deed zeggen, dat 'er een regenvlaag van fteenen was gevallen. Oofc  NÖVEM-VIR. NULLIT. NUNC. NUNT. NYD;. NYD. 5231 Ook betekenden de Novemdiah'a by de Romeinen de Vykplechtigheden, om dat die negen dagen met het afft.erven van iemant gefchieden. Men bewaarde de lighaamen geduurende zeven dagen, ve:brandde die op den agtften, en op de negende begroef men de asfchei De Grieken noemden deeze plechtigheid «(•arts. NOVEM-VIRI dat Negen-Mannen betekend, was de toenaam welke men aan de Archonten te Athenen gaf, om dat zy negen in getal waren. Zeer waarfcbynlyk dat hun deeze tytel door de Romeinen na de verovering van Athene» wierd gegeeven; want het is een latynfche naam, geheel overeenkomftig met die van triumvir, fextumvir, decemvir &c die men weet dat de Romeinen van het getai'der Magiftraats-per■ lbonen welken zy door deezen tytel betekenden, afleidden; ook is het bekend, dat fchoon Athene» van haar oude macht beroofd en aan de Romeinen onderworpen, altoos de vryheid behield om haar eigen JVlagiftraat te verkiezen ,. en het recht om volgens Lunr.e eigen wetten geregeerd te worden. NUFAR, zie PLOMPEN n, 3. NULLITEIT is een onduitsch woord, betekenende een gebrek in de zaak zelve, of in de forme dat een arte of zaak uitlevert. NUMEKATIE is mede een onduitsch woord, dat eene Optelling beteekent; ook wordt het wel eens voor eene betnaling g£ :cmen. NUNCUPATYF is eene uitdrukking tot de Rechts- geleertheid betrekkelyk, dat niet anders gebruikt Wordt als ten aanzien van een Testament. Een nuncupatyf Testament, dat door Justiniaan genacmd wordt ayptt fievxn, voluntatem nonJcriptamt was een zodaanige uiterfte wil, waar by de Testateur flegts met luider ftemme de er/gen aam noemde dien hy inftelde, en de legatarisfen dien hy begiftigde, en zulks in tegenswoordigheid van zeven getuigen, tot dien einde famengeroepen. Was de (Ces-, tateur blind, moest 'er een agtfte getuige zyn, ofwel een Notaris de wil van den Testateur in gefchrïft Hellen. NUNTIUS die men fomwylen ook Nuntius van den Paus noemt, is een kerkelyk perfoon, door den Paus gezonden , naar eenig roomscbgeiind Hof of Vorst, om 'er als zvn Ambasfadeur te refideeren onder den tytel van Nuntius, en in dat geval neemt hy. detyfelaan van Ordinarii Nuntius: fomtyds zend hy een Gezintna een rc-omschgezind Vorst of Hof omzynent wegen, eene Vergadering van verfcheidene Ambasfadeur? by te woonen»; en wanneer 'er geen vastbepaal. de Nuntius is, word die buitengewoone Gezant,,als dan Internuntius genoemd. Eertyds noemde men de Nimtiusfen, Misféjaniïi P.aWis% Misfe apostoliti, Legati misji. Het is doorgaans een Bisfchop of Aartsbisfchop-, die dee?e bediening waarneemt. NYGTHANTE3, zie NAGTBLOEM.NYD; ——— Misfchien is 'er geene ondeugd, ten jamden in zyn begin, algemeener onder de menfchen, dan de Nyd; en egter is 'er geene ondeugd, die on3 hatt meer toefluit-, ons= onedeler en iaager leert denken en-bandelen,. on3 van meer geestelyk-vermaak berooft, en ons innerlyk, grievender verdriet berok. teBt^dao juist de Nyd.. Êlkeouderdom,..e!kgeüa.chr!l. gen. 't Is waar, igene zy vertoont zich niet onder alla ftanden en klasfen van menfchen, en nog minder by ieder' byzonder mensch, in den zelvden eraad. Maar elke ftand, elk beroep elke leevenswyze heeft haare byzondere verzoekingen tot Nyd; en elke foort van Nyd beloont den mensch met haare eigene kwellingen, 't Is waar, zy vertoont zich niet onder alla ftanden en klasfen van menfchen, en nog minder by ieder' byzonder mensch, in den zelvden graad. Maar zelvs in den laagften graad, zelvs dan, wanneer hy geene ondeugd, geene diep gewortelde kwaade nei. ging en verkeerde, men fchen haatende denkwyze,' maar flegts een rnisflag, flegts eene voorbvgaande dwaaling is, die ons fomtyds bekruipt, en onder valfche naamen en bedrieglyke gedaanten, ons hart voor eenige ogenblikken overweldigt, zelvs dan heeft hy altoos fchaadelykegevolgen, zowel in opzicht tot on» ze deugd en inwendige volmaaktheid, als in opzicht tot de rust van ons gemoed en onze gelukzaligheid. Daar andere misflagen en ondeugden den mensch fom# wylen eerst lang daar na fttaffen, volgt deeze de ftraf oogenbliklyk op de hielen. Nyd is althands eene onaangename, fmertelyke gewaarwording. ATyrf en zaligheid zyn en blyven eeuwig onveréenigbaare dingen. Zo dra dit gebrek eens zekere heerfchappy en fterkte by den mensch verkreegen heeft, zo dra verftrekt her hem zeiven tot last, en zo fterker beklaagt hy zich over het ongelukkige oogenblik, waar in hy deezen vyand van zyn geluk den toegang tot zyn hart vergunde. Ondertusfchen is 'er misfchien geen¬ gebrek, *t welk zich zo wel weet te verbergen, en zo lang in 't verborgene werkt, eer wy bet recht ge« vaar worden, dan dit. Hoe noodzaakelyk is het dan niet, dat wy het in zynen waaien aart leeren kennen, en ons op allerlei wyze daar voor zoeken te hoeden! De' Nydige, de mensch, in wiens hart de Ny£ heerschr, by wien hy als natuurlyk is geworden, is vol eigenliefde; zelvzoekend, vol ydele eerzucht,, ontevreden met zynen eigenen toeftand en met da meeste inrichtingen der werelt en van het gezellige lee- , ven, een menfchenhaater, die zo wel het goede alshet kwaade, 't welk anderen eigen is en doen, zowel de gelukkige als onaangenaame ontmoetingen, die= , hen overkomen, met een fcherpzienend oog befpiedt;; wiens verdriet vermeerdert op het zien der eerften, en die zich verheugd op het bemerken der laatften.. In plaats van zich met den blyden te verblyden en: met den weenenden te weenen, verblydt hy zioh dikwils dan, wanneer anderen weenen, en zou wel weenen, als anderen zich ver-blyden. Met zich zslverr en met zyn gewaande verdiensten ingenomen* ftelt' hy zich als tot een middelpunt van alles,.wat is en; gefchied en behoort te gefchieden; befchouwt en be». oirdeelt alles naar de betrekking, waar in bst-tothem< ftaat; zou gaarne alles-zelv'zyn, zelv'hebben, adv" doen, zelv' uitvoeren, zelv' genieten, en meent datt hem onrecht gefchiedt, indien hem. anderen in deeze* opzichten overtreffen of vooruit zyn. Offchoon de-,' Nyd niet altoos-, en niet altoos in den zelvden graadi, zulk eene verkeerde denkwyze en gemoedsgefteidheid: influit, en offeboon zyne uitwerkzels niet altoos 20 klaarblyklyk kwaad en febandefyk zyn, heeft By toch altoos eene Iaagezdvzoekendheid, meer ofmin eigenliefdei ydele eerzucht tot grondflag, en het ongenoe*. gen aan de voorrechten en hst geluk van andeten: maakt deszelvs wezen v,it. « Qfdeitwftian zy.n 'er weinig s-breken,- waar snnx dS'  s*3« nyd.' de mensch zich minder gaarne fchulciig'kent, dan de Nyd. Een duidelyk bewys, dat dit gebrek opsniyk met onze nafaur ea verordening ftrydt, en dat wy allen deszelvs fchandelyk erkennen moeten. En egter mne-ten wy weecen, myne aandachtige toehoorers! of en in hos verre ons dit gebrek beheerscht, indien wy het beftryden en afleggen zullen. Wy moeten derhalven naauwkeurig op ons zelv' acht geeven, en de wacht houden over de verborgenfte beweegingen van ons hart. Om dit werk te ligrer voor uw te maaken. Zullen de volgende aanmerkingen niet ondienftig zyn. Wüt gy weeten, ó mensch! of de Nyd uw hart bevlekt, befpied dan uw zeiven voornaamelyk in die oogenHikken, waar in de uitmuntendheden van anderen in uwe tegenwoordigheid ten toon gefpreid worden, en wel zodaanige uitmuntendheden, welke gy het liefst zoud wenfchen , dat uw zelven van anderen mogten onderfcheiden en boven hen doen uitmunten. Kunt gy by zulke gelegenheden niet van gantfcher harten in den lof, die aan anderen gegeeven wordt, inilemmen; zoekt gy denzelven door twyffelingen, door bepaalingen, door een bedektelyk maar te verzwakken; wordt.uw anders helder gelaat daar door bewolkt, uwe vrolykheid verminderd en ter neergefhagen; gevoelt gy dan geene vreugde, maar veel meer kwelling en verdriet, of althands zekere ongemaklykheid, waar van gy zelv' geen reden weet te geeven; fluit zich uw hart daar by toe, in plaats van zich uit te zetten; ontftaat 'er zelvs maar de vluchcigfte wensch by uw, dat gy niet tegenwoordig mogt zyn, of dat men minder goeds Van anderen ge^egd mogt hebben: dan is niets zekerer, dan dat de Nyd uw hart bevlekt; dat het uwaan goedwilligheid , aan menschlievendheid , aan waarlyk christelyke gevoelens ontbreekt. Verder ; Ach: gy uw eenigermaate beledigd, wanneer anderen hunne uitmuntendheden doen gelden, wanneer zy zich van hunne beste zyde vertoonen.; wanneer het hun, by voorbeeld, gelukt, meer rot vermaak van 't gezel fchap toe te brengen, meerder oplettendheid en achting tot zich te trekken, meer goedkeuring te vinden, meer blyken van vriendfchap te ontvangen dan gy, of fchoon zy dit alles door gepaste middelen gezocht en verkreegen hebben; dan is het heimelyke Nyd, die uw des wegen ontrust, en uw oirdeel over anderen eenzydig, partydig, onrechtvaardig maakt. Nog eens. Schroomt gy zulke perfoonen in de gezelfchappen te ontmoeten, of met zulke perfoonen te verkeeren, of uw ten zelvden tyde met zulke perfoonen te laaten zien, van welken gy weet of geloofd, dat zy uw in fchoonheid van lighaam, in verftand en fphranderheid, in vlugheid van vernuft, in fmaak en wereltkennfs, in rykdom en pracht, in welleevendheid of zelvs in deugd en wezentlyke verdienden overtreffen; ontvliedt gy hun gezel fchap, of maakt uw hunne tegenwoordigheid fomber, geem^'yk, teonVreden: dan is niets zekerer, dan dat deNyd uw hart vergiftigd en uw ongenoegen doet fcheppen uit bronnen, waar uit gy enkel genoegen kost en moest fcheppen. Ontziet gy uw, eindelyk, niet, om zulke perfoonen, die tenige voorrechten boven^uw hebben, of die in zulke dingen, waar in gy gaarne de eerfte, of althands een van de eerfte wilde zyn, met uw gelyk ftaan of uw daar in overtreffen; ontziet gy uw niet, zeg ik, om nyd; zulke perfoonen-te lasteren, hun kwaade hoedanigheden of daaden aan te wryven, of zelvs hunne wezenlyke en gebreken buiten noodzaake aan 't licht te brengen, hen verdacht te maaken, de waardy hunner uitmun« tendheden te verduisteren, hun by hunne onderneer mingen hinderpaalen in den weg te ftellen, fcha de toe te brengen, en zo vervolgens; dan zy gy reeds in. eenen hoogen trap een flaaf van den Nyd; dan woo« nen reeds nevens hem vyandfchap en haat in uw hart. Wilt gy nu, -ó gy, die onder de beerfchappy dee«' zer ondeugd ftaat, of althands een fpruitje daar vaa eene neiging daar toe in uw bemerkt, wilt gy dl fchandelykheid van den Nyd en zyne fcliaadelyk, verderjfe- lyke gevolgen inzien, en uw daar door tegen deeze on» deugd wapenen. Overweeg dan, hoe weinig de dingen, die den grootften Nyd onder de menfchen verwekken, hunne achting, hunnennayver, huunen Nyd waardig zyn. Het voornaamfte voorwerp van den Nyd is geenzints eene verhevener deugd. Deeze is, helaas! geenzints dat gene, waar aan de menfchen de grootfte waarde hechten, waar na zy 't yverigst ftreeven; want waar waare deugd, zelv'in eenen geringen graad, aanweezigis, daar is liefde tot al het goede en vreugde over al het goede; daar kan derhalven de Nyd geen plaats vinden, ten minften niet lang ongemerkt, onaangevochten blyven, niet heerfchende worden. De voorrechten van den geest, verftand, doorzicht, kunde, vernuft, wys» heiden beleid, zyn ook juist niet dikwils voorwerpen van Nyd. De meeste menfchen hebben een te goed gevoelen van hunne eigen geestelyke bekwaamheden en gaaven , dan dat zy anderen wegens de hunne benyden zouden. Iederéén houdt zich zelven voor wys en verftandig genoeg, en 't is in de daad een reeds zeer verftandig en wys man, die aan anderen met overtuiging de meerderheid in deeze opzichten toe. kend. Gewoonlyk zyn het derhalven louter uiterlykhedeii, fchoonheid, fterkte, rykdom, macht, aan. zien, rang, kleeding, tyteien, wooning, voorfpoed in het tydelyke beroep, waarom men anderen benydt: dingen derhalven, die van allen 't minst van ons zei. ven°afhangen , die wy zonder eenige wezenlyke verdiende verkrygen en bezitten, en behoudens de grootfte verdienften misfen en "Verliezen kunnen; goederen, die van allen de onzeksifte, de vergankelykfte zyn, die meestal geene innerlyke waarde hebben, wier geheele waarde van hun gebruik afhangt, die men, behoudens den zelvden graad van inwendige volmaaktheid en goedheid, van wysheid en deugdzaamheid, hebben en niet hebben, by wier bezitting en by wier gemis men even zo wel gelukkig als ongelukkig kan zyn; goederen, die ons zeer ligt tot valftrikken wórden, ons tot dwaasheid, tot zonde, tot ondeugd verleiden, die ons'in veelerhande foorten van ellende ftorten kunnen. .Verdienen nu wel deeze goederen, ó mensch, dat zy uw Nyd verwekken, dat gy de zulken, die ze bezitten, met tegenzin en ongenoegen befchouwd, hun deswegen uwe toegenegenheid onttrekt, of hen zelvs haat, en dat gy uw daar over kwelt en uw leeven bitter maakt? Zyn dan alle die genen , welke met deeze voorrechten praaien, wezentlyk gelukkig, en gelukkiger dan gy; en zyt gy verzekerd, dat gy uwen ftaat met den hunnen zoudt willen verwisfelen, indien gy denzelven  NYD. •5-33 "vólkómsn kende, indien gy hen niet alleen in luister, ■ryke gezelfchappen, maar ook in hunne binnenkamer, in hunne eenzaamheid waarneemen, indien gy hen, ontbloot van hunnen uiterlyken fcbyn, zodaanig zien en beoirdeelen kosc, gelyk God ze ziet en beoirdeeld, en gelyk zy zich zelven zien en beoirdeelen, zo menigmaal zy tot nadenken en in de ftilte komen? Weet gy dan ook, zyt gy verzekerd, dat gy werkelyk gelukkig en gelukkiger dan thands zoudt zyn, indien uw de voorrechten en goederen, die gy aan-anderen benydt, ten deel vielen? Zyt gy verzekerd, dat gy dan vergenoegd en te vreden zyn , uw geluk met ge. maatigdheid draagen, met wysheid gebruiken, tot uw eigen best en het algemeene welzyn aanwenden, en daar door voor een beter leeven in de toekomende werelt gefchikter zoudt weezen? Zoudt gy niet by zodaanige verandering van uwen toeftand even zoveel en nog veel meer verliezen dan winnen? — En zyn 'er dan geene andere goederen, die veel beter, duurzaamer, begeerenswaardiger zyn-, dan deeze, en die gy zo zeker verkrygen kunt, zo zeker gy ze met ernst zoekt? Is wysheid en deugd niet voortreflyker dan rykdom en macht? Komt bet niet veel meer op het beste gebruik, de beste aanwending en beoefte. ning van uwe kragten aan, dan op den uitilag uwer poogingen? Overtreft niet de inwendige, geestelyke volmaaktheid alle louter uitwendige voorrechten zeer verre? Is niet de bewustheid van onfchuld en braafheid, en de verzekering van het Goddelyk welbehaa. gen oneindig meerder waardig, dan alle roem deezer werelt? En kunt gy deeze goederen, deeze voorrechten , deeze zaligheden niet in eiken ftand, by elke maat van uitwendig geluk verwerven en genieten-, niet in eiken ftand uwe verordening, uw doel bereiken? Houdt dan op uwen broederen wegens dingen te benyden, die zulk eene geringe, onzekere waarde hebben, die hun misfchien zelven tot last verftrekken, die uw misfchien ongelukkig zouden maaken, en die hen noch in 't graf en in de toekomende we? lelt vergezellen kunnen. Overweeg, ten tweeden, 6 mensch, indien gy tot Nyd verdocht wordt, wat al bronnen van zaligheid en vreugde de Nydigaart voor zich zelven teefluit, en voor wat al kwellingen en verdrietelykheden hy zyn hart open zet, Befchouw aan den eenen kant den man zonder Nyd, den toegenegenen men fchen vriend, Hoe gerust, hoe vergeneegd, hoe blymoedig leeft hy niet, midden onder zyne gelukkiger broeders! Hoe menigvuldig is niet het vermaak, 't welk hem het gezicht van al het fchoone en goede, 't welk zy bezitten en genieten en doen, verfchaft! Hoe vermenigvuldigt hy niet zyne eigene geneugten, door de hartelyke deelneeming aan de hunne! Hoe breidt zich niet zyn hart uit, naar maate hy vergenoegde, wel te vredene, gelukkige menfchen rondom zich ziet ! Hoe menigmaal vergeet hy niet deswegen zyne eigene zorgen en bekommeringen! Hoezeer gevoelt hy niet de waardigheid der menschlykheid, en de meerderheid van het goede in de werelt, en de weldaadige liefde van zynen hetneifchen Vader, terwyl hy zo veele gaaven en kragten en goederen, zo veele foorten van vermaaken en geneugten onder de menfchen, zyne broeders, vindt uitgedeeld; terwyl hy den eenen door zyn verftand en zyne kundigheden zo veel lichts rondom zich XIV. Djsel. verfpreiden, eenen 3fideren zyn tydelyk beroep met den besten uitflag voortzetten, eenen derden de vrug. ten van zynen arbeid en zyne nyverheid gerustelyk ziet genieten; terwyl hy hier fchoonheid, daar fterk» te, hier rykdom, daar eer en aanzien, hier doorzicht, daar vernuft, hier huisfelyke, daar gezellige geneugten in eenen uitmuntenden graad en maat ontdekt; en daar naar de fom van al het goede, 't welk de menfchen bezitten en doen , en den veelvuldigen, wederkeerigen invloed van het zelve op het algemeene best berekent, en aan dit alles zulk een deel neemt, als hy als een lid der famenleeving, als een lid van Gods groote familie op aarde daar aan behoort te neemen! — Welke zuivere, fteeds vloei- jende bronnen van zaligheid zyn dat niet! —i . En deeze bronnen van zaligheid fluit de Nydigaart voor ziek toe! Deeze bronnen van zaligheid herkhept hy voor zich in zo veel bronnen van verdriet -en zelvkwelling! Hem ergert, bedroeft, kwelt het gezicht van het by uitneemendheid fchoone en goede, *t welk hy in en onder de menfchen ontdekt. Nu ziet hy een* ryken, die hy zynen rykdom niet gunt; dan een' ver« mogenden en aanzieniyken, wiens vermogen en aanzien hem beledigt. Nu hoort hy van den gelukkigen uitflag der onderneemingen van den eenen, van den bloeijenden voorfpoed van den anderen, van het onverwachte geluk, 't welk den derden te beurt gevallen is; dan ziet hy menfchen, die in fchoonheid, in gezondheid, in fterkte, in gaaven van den geest, in rang en ftaat boven anderen uitmunten. En dit alles ziet en hoort en befpeurd hy met tegenzin; in dit alles vindt hy enkel oirzaaken van verdriet, van ontevredenheid, van kwelling! Dit beneemt, in zyne oogen, al het goede, 't geen hy zelv* bezit en doet en geniet, fchieral zyne waarde. Hoe onaangenaam, hoe bezwaarlyk moet daar door de famenleeving en gezellige verkeering met de menfchen., zyne broede. ren, voor hem niet worden! Welke-akelige gedach. ten moeten hem niet zelvs in de eenzaamheid vergezeilen-, en daar zyn hart pynigen! Hoe veele duizend dingen, wat al niets betekenende beuzelingen kunnen niet op deeze wyze de rust en den vrede van zyn gemoed verftooren! En hoe «eer moet hy niet daar door zelv' zyn gantsch-leeven bitter maaken! Gewisfelyk, de Nyd is, zo als de wyze zegt, een verrotting der beenderen; endeNydigeïs zyn eigen grootfte vyand, een ellendige beul van zich zelven, die alles voor zich in vergif verkeerd, en zich uit de beste zaaken ftraf en foltering bereidt. Overweeg ook, ten derden, ó mensch, hoe onrechtvaardig gy tegen God handelt, hoe zeer gy zyne wyze Voorzienigheid en Regeering berispt, wanneer gy uw aan den Nyd overgeeft. Is het dan het geval, 't geen de lotgevallen der menfchen bepaalt? Of is het de mensch zelv', die naar zyn welbehaagen verkiezen en regelen kan? Dan zoudt gy immers, die nu met uwen ftaat t'onvreden zyt en het lot uwer broederen benydt, uw voor lang in eenen anderen toeftand, die meer met uwe wenfehen overéénkomt, verplaatst hebben! Of, hangt het van den mensch af, welk eene maate van vermogens, van bekwaamheden en gaaven hy bezitten, in welke omftandigheden en betrekkingen hy zich bevinden , welk eene plaats hy onder zyne medefchepzelen bekleeden wil? Hangt het volftrekt Tut van  5-134 NYD. ran hem, van zyne wysheid en voorzichtigheid af, welk een' uitflag zyne onderneemingen en verrichtingen hebben, welke uitwerkzels en veranderingen zy in opzicht tot hem en anderen zullen voortbrengen? Moeten niet duizenden van uiterlyke dingen, die buiten zyn vermogen zyn, zich op deeze of op eene andere wyze met malkanderen vereenigen, voor dat hy zyne oogmerken bereiken, voor dathy zynen kring van werken uitbreiden, zich boven anderen verheffen zich verryken, of andere voorrechten verkrygen en genieten kan? En van wien hangt nu de vereeniging, de famenloop van alle deeze dingen at, dan alleen van God, denopperften Beftuurer der werelt, zonder wien niets is en niets zyn en gefchieden kan? Is hy het niet, die een' ieder zyner fchepzelen de plaats aanwyst, die hy in zyn ryk bekleeden, den werkkring, waar in hy zyne oogmerken bevorderen zal? Daalen niet alle vermogens, alle bekwaamheden, alle gaaven, alle goederen, die wy bezitten, van hem af? worden zy niet door hem onderhouden, zyn het niet gefchenken zyner vrye goedheid, welke hy, naar zyn goeddunken onder de menfchen uitdeelt ? Kunt gy dan uwe broeders benyden, ómensch, kunt gy hun hunnen voorfpoed misgunnen, kunt gy wen fchen, dat zy minder gelukkig mogten zyn, zonder uwen en hunnen Schepper en Vader te berispen, zonder de volmaakte wvshtid en goedheid van onrechtvaardigheid te befchuldigen? Of, weet gy misfchien beter, dan de Al wyze, waar in en waar toe een ieder zyner fchepzelen gefchikt is, wat het in zysne werelt zyn en hebben en doen en werken, hoe en waar door en in welk eenen graad het best de volmaaktheid van 't Heelal bevorderen moet? Rent gy 's menfchen binnenfte,- hebt gy zyne kragten en zyne verordening tegen malkanderen afgewoogen , doorziet gy den famenhang aller dingen, even als de Alweetende? Waant gy, dat 'er meer gelukzaligheid onder de menfchen plaats hebben , dat 'er meer goeds door hen verricht zou worden, indien gy, kortzichtige, de uitdeeler der Goddelyke weldaaden, de beftuurder der ménfchelyke lotgevallen waart? ó Erken toch uwe onkunde, fchaam uw over uwe kinderachtige, dwaaze, vermetele befluiten 'wegens de beraamingen en de verrichtingen van den Allerhoogften; aanbid den wil van den Alwyzen en Algoeden met kinderlyke onderwerping; wees en doe dat gene, 't welk uw Schepper en Vader wil, dat gy zuit zyn en doen, en laat de Nyd niet meer uw hart bevlekken; want nydigheid is eene ftrafbaare berisping van de op- perfte wysheid en goedheid, is eene openbaa- re opftand tegen den oirfprong en Heer der werelt! Overweegt, eindelyk, mvne geliefde mede-Cbns. tenen, hoe zeer de Nyd met den aart en den geest van het Christendom jlrydt, en hoe ongefchikt hy ons maakt voor ie zaligheid der toekomende werelt. Wat is het wezen van het Christendom, van het waare Christendom ande-'s dan liefde? Liefde tot God, onzen hemelfchen Vader, vreugde in hem en in alle zyne werken en wegen, te vredenheid met alle zyne verordeningen en befchikkingen, eene volkomene berusting in zynen wil! Liefde tot Jesus, den menschlievenden en weldaadigen Jesus, die niet voor zich zelven, maar alleen voor anderen leefde en leed en ftierf, en alles tot hun welzyn ondernam en opofferde l Liefde tot « NYER-CAEP. NYVERHEID.' alle menfeheft, als kinderen van onzen hemelfchen Vader en broederen van onzen Heiland, toegenegenheid jegens allen, vreugde over al het goede, 't welk zy bezitten en doen en genieten! Eene liefde, die volgens de befchryving van den,Apostel Paulus, voor het welzyn aan anderen yvert, niet afgunftig is, niet baatzuchtig het haare zoekt, niet verbitterd wordt, geen nadeel berokkend, zich niet over het kwaade, maar over het goede verblydt, alles verdraagt, en fteeds het beste hoopt en gelooft! Dit, myne geliefde vrienden, dit is het waare, het echte Christendom! Hoe onbeftaanbaar derhalven met den Nyd en zyne vergiftige bronnen, de te groote eigenliefde, de zelvzoekendheid, den hoogmoed, de yde. le eerzucht, den menfehenhaat! —— En waar op zou toch de Nydigaart zyne hoop op de zaligheid der toekomende werelt kunnen bouwen? Hoe ongefchikt is hy niét voor dezelve. De Nyd behoort onder de werken van het vleesch, welke den mensch, volgens de leer der Heilige Schrift, volftrekt van het Koning» ryk der Hemelen uitfluiten. Ja, zou niet den hemel zelv' den Nydigen tot eene hel worden ? Zou, hem niet ook daar het gezicht van by uitneemendheid wyze en goede en zalige menfchen ongelukkig maaken? Neen, neen, ter plaatze, daar rust en vergenoegen woonen, daar zich iederéén over het geluk en de zaligheid der overigen verheugd, daar dezuiverde, innigfte, goddelykfte liefde allen veree» nigt; daar kan de Nyd, die vyand en verwoester van alle rust, van alle vergenoeging, van alle gelukzaligheid, van alle liefde geen' toegarg vinden. Hy is een gedrogt der helle, en zal ter plaatze, daar hy zynen oirfprong nam, zyne ftraf ontvangen. Verfchrikkelyke vooruitzichten voor den mensch, die zich aan den Nyd heeft overgegeeven ó Laat uw door dezelve waarfchouwen, myne geliefde vrienden ! Beeft voor deheillooze gevolgen van den Nyd. Haast uw, om het minfte fpruitje van denzelven uic uw hart uit teroeijen, en voor hem van nu af aan den toegang tot het zelve geheel en al te fluiten. Opent het daar ' en tegen voor de ootmoedigheid, voor de vergenoegdheid, de edele onbaatzuchtigheid, voorde toegenegenheid jegens eenen iegelyk, voor de algemeene en broederlyke liefde; laat deeze deugden alle uwe ge. dachten, gevoelens, woorden en werken beftuuren, en houdt uw verzekerd, dat 'er zonder liefde, zonder liefde tot God en de menfchen, geene rust, geene gelukzaligheid, in deeze noch in de toekomende we. relt, moogiyk is. NYER-CAEP is een woord 't welk in Oude Friesfche Stukken voorkomt, en Naasting-koop betekend. Nog heden ten dage is men in Friesland gewoon £)U aar-hoop te zeggen. NYL-AARDE, zie KLEIJEN n. 19. NYMPILEA, zie PLOMPEN. NYPBOOM, zie SAGUEER-BOO'M. NYSSA, zie WATERBOOM. NYVERHEID, beteekent genoegzaam het zelvde als vlytigheid, naarftigheid, arbeidzaamheid, yverige lust en poogingen om te vorderen in geleenheid, kunsten en weetenfehappen enz. Het groote beginzel eener reebtfehapene zielkundige wysbegeerte,°is, dat 's menfchen vermaak voortkome" van de onbelemmerde werking der ziel. Om ver-  NYVERHEID. vermaak te genieten, moeten wy denkbeelden heb» ben. Gebrek aan denkbeelden is een ftaat van verveeling, die dikwils erger is dan een ftaat van pyn. 3n 't ontzwagtelen onzer denkbeelden geftuit te worden, is een waar lyden.' • Integendeel, eene menigte van denkbeelden voor den geest te hebben, eene lan. ge fchakel van denkbeelden te ontzwagtelen, is ver. maak , is een allerkrachtigst vermaak te fmaaken. Hier van daan die poogingen, welken alle menfchen doen om hunnen geest bezig te houden. Hier van daan die eeuwigduurige beweeging van 't leedige ge¬ deelte van t menschdom, om, nier eenig nieuws op te. loopen , daar het te gaan uitventen, Hier van daan die drift tot het fpel, zelvs zonder de hoop van winst, alleen om in het fpel denkbeelden t».vinden. Hier van daan het betooverende der heeisschzugt, die -in haare harsfenfch;mmige grootheid de uitgebreidfte fchaakels van denkbeelden vindt, zich befchouwdais meester van veele gevallen, als door de meenigte bewonderd , geëerbied, gevleid, gevreesd, als door de grooten ontzien, als fteden en landen regeerende, oorlog en vreede maakende, werekdeelen in vuur en bloed dompelende, en, daar zy baare harsfenfchimmen zo fchikken kan als zy wil, zich tot het toppunt der menschlyke grootheid verheffende, en, als dron ken en betooverd, in haare hoogte, zich met alles wat de inbeelding treffen kan vermaakende. Hier van daan het fyner gevoel van den zinlyken wellust, de zoete aaneenfchaakeling van veele voorvallen , gemaakte voortgangen, verhoorde en vergoldene zug- tingen, en de vieijende overtuiging van eigene volmaaktheid en verdiende. Hier van daan, inzonder. heid, het edele en verhevene genoegen der weeten. fchap, het gezicht van zo veele aaneengefchaakelde waarheden; en, vooral, hier van daan , hetftreelende dier famenftellen van geleerdheid , die de weetenfchappen zo zeer bevorderd en zo zeer benadeeld hebben. In een woord, als men de zuivere zinlyke vermaaken uitzonderd, en misfchien hebben die ook hunnen grond in het zelve beginzel, ontftaan alle "onze veruiaaken uit de ontzwagteling onzer denk. beelden. Maar is 'er niet een verfchynzel in de zedelyke werelt, dat dit beginzel tegenfpreekt? Indien het gefielde beginzel waar is, en algemeen waar is, zomoet, gelyk wy ook" aangemerkt hebben, de geleerdheid, 'het beoeffunen der weetenfchappen, den mensch de grootfte vermaaken aanbrengen. Maar hoe weinige menfchen zyn 'er die de weetenfchappen beminnen! Hoe weinigen , die hunnen geest zoeken te ftreelen met het verhevenfte vermaak, waar voor de mensch vatbaar is, een vermaak, dat ongeftoord en zuiver in zich, van geene wroegingen gevolgd, en altyd in onze macht is! Zyn die menfchen geene uitzonderingen op den regel ? Blyft dan het beginzel algemeen? En indien het ophoudt algemeen te zyn, zo vervalt deszelvs waarheid als algemeen beginzel. Deeze tegenwerping bewyst te veel. Alle menfchen begeeren hunnen uiterlyken ftaat, door 't verkrygen van fchatten en aanzien, te verbeteren. Dit is eene algemeene waarheid, fchoon juist geen zo aller eerst en onmiddelyk beginzel, als het gene wy boven opgaven; 't is zelvs eene waarheid die mis. fchien, indien men de harten van alle menfchen kon. NYVERHEID, 513? de doorzien, geene uitzondering zou lyden. Even* wel zyn 'er menfchen, die niet werken om hunnen ftaat te verbeteren, 't Zou veelen zeer gemaklyk zyn, door eenen maaügen arbeid vry aanzieniyke fommen te winnen, en uit eenen ftaat van armoede en verachting zich in onbekrompene omftandigheden te ftellen, en de hoogachting der menigte tet zich te trekken. Maar, in plaats van dit, blyven deeze menfchen in eene vuige ledigheid voort leeven, en verkiezen liever arm en veracht te zyn, dan zich eenigen arbeid te vergen. Zou men hier uit nu befluiten, dat deeze menfchen niet begeeren, hunnen ftaat te verbeteren? Men zou, in dat geval, een befluit trekken, 't welk door de ondervinding zou omver gefmeeten worden. Men hadt, om dat te zien, dien lieden maar eenen fchat, zonder iets van hun te vergen, aan te bieden. Even zo is bet met hun die geenen lust tot de weetenfchappen betoonen. Zy zouden wel gaarne die weetenfchappen bezitten ; zy zouden we! gaarne de kundigheden van eenen Euleh, eenen Haller, eenen Brücker, hebben, maar zy kunnen niet befluiten, eenige poogingen aan te wenden om die kundigheden te verkrygen; zy fchrikken voor den arbeid. Konde men hun de weetenfchappen ingieten, welkom zouden zy by hun wezen. Konden zy zo gemaklyk de gefchiedenisfen, de wiskunde, denatuurkun.de, in een woord alle de weetenfchappen verkrygen, als het hun valt tot de kennis van het daaglykfche nieuws te komen, ik ben verzekerd, dat 'er niemant weezen zou, die niet een grondig gefchiedkundige, natuurkundige, wiskundige, die in een woord niet een al. gemeen geleerde weezen zou. De Mensch is eene zekere traagheid eigen, eene onaffcheidlyke eigenfehap van de ftof, die zekere van buiten komende indrukken vereischt om in beweeging gebracht te worden. Het fchynt, dat de werking van de ziel op de vezelen van 't brein een van buiten komende indruk is , welke de vezelen in beweeging brengt; dit is, ten minften, zeker, op zekere denkbeelden van de ziel fchynen ook zekere beweegingen in het brein te ontftaan. Zo lang deeze denkbeelden voor den geest tegenwoordig blyven, zolang houdt ook de zelve beweeging in de vezelen aan. Maar wanneer de vezelen zekeren tyd lang in beweeging blyven, fchynt haare beweeging allerfterkst te worden, even gelyk het geduurige aanraaken eener gefpannene fnaar, de beweeging in de zelve fteeds ver. groot. Nu, al te fterke fchuddingen in de vezelen brengen der ziel eene onaangenaame aandoening, die men zinlyke fmert noemt, over. Dit is ook het gevolg van eene al te lang gerekte beweeging in de vezelen van 't brein; men gevoeld na eene langei'nfpanning van gedachten eene onaangenaame aandoening, die men vermoeidheid noemt. En deeze vermoeidheid is het, waar voor de meeste menfchen fchrikken. Men kan de weetenfchappen niet verkrygen zonder eenen vermoeijenden en onaangenaamen arbeid. Om het onaangenaame van deezen arbeid te boven te komen , en zich daar over te getroosten, moet men, of een harsfengeftel , dat niet ligt vermoeid wordt, of eenen buitengemeenen lust tot de weetenfchappen, die over al het onaangenaame van deu arbéid zegenpraald, bezitten. Een harsfengeftel dat niet ligt vermoeid wordt, ïttt 2 fchynt,  5*3j5 NYVERHEID. fchynt, in de eerfte plaats,, een gefchenk der natuur te weezen, gelyk fterke en onvermoeide fpieren zodaanig een gefchenk zyn. Men heeft voorbeelden gevonden van eene onbegryplyke onvermoeidheid. De groote Leibnitz verfchïft, onder anderen, zulk een voorbeeld. „ Men verhaalt," zegt de fchryver van zyn leeven, „ dat hy dikwils niet anders fliep „ dan zittende op zyn ftoel, en niet minder frisch, des morgens om drie of vier uur, wakker wierd, „ en zich weder aan 't werk zettede zonder op te „ ftaan, en dat hy dit gantfche maanden uithield." Maar is deeze onvermoeidheid een gefchenk der natuur, zy kan, ten minften tot zekeren trap toe, ook verkreegen en vermeerderd worden door eene geftaadige oeffening. De heblykheden beftaan eigenlyk in de beweegvaardigheid van zekere vezelen van 't brein, hoe meer zekere vezelen bewogen worden, des te ligter zyn zy, te beweegen ,. zonder dat zy zulk eene geweldige fchudding fchynen van nooden te hebben, die welhaast eene vermoeidheid veroirzaakt. Door het geduurige beweegen van zekere vezelen worden de dierlyke vogten, gefchikt tot voeding der vezelen, bepaald om overvloedig naar die. vezelen te vloeijen, en deeze bepaaling, dikwils herhaald, wordt natuurlyk. Een mensch dan, die zyne aandacht veel oeffent, gewent veele leevensgeesten naar de vezelen van het brein te vloeijen, waar door de vezelen in haare beweeging verlicht, en in haare werking verfterkt worden. Maar iemant, dien de Natuur noch met zujk eene onvermoeidbaarheid van brein begaafd, noch diezelv* NYVERHEID, aoor eene geitaadige oeöemng van de aandacht zich zulk eene onvermoeibaarheid verkreegen heeft, zal altyd door het vermoeijende van den arbeid van 't beceffenen der weetenfchappen worden afgefchrikt, ten zy een geweldige lust tot de weetenfchappen in zynen geest heerfche... Deeze lust kan uit veelerleï oirzaaken ontftaan. Weinig gefchiktheid voor andere foorten van vermaaken, en de hoop van voordeel, roem, bevordering, kan deezen lust voortbrengen. Een man, die, 't zy om eene lighaamlyke onvolmaaktheid, 't zy door eene byzondere wyze van denken, weinig fmaaks heeft in 't bywoonen van de daaglykfche gezelfchappen, kan, by gebrek van andere vermaaken, op de weetenfchappen vallen, en, eenig vermaaknoodzaaklykhebbende , geenen anderen lust gevoelen dan om zyn verftand te oefFenen. Een man,. die.befeft dat, om met eer door de werelt te komen,.hy noodig heeft, zich op de weetenfchappen toe te leggen; een man, die gaarne zynen ftaat verbeteren wilde door de. voordeden aan de geleerdheid veknogt, of door.de geleerdheid te verkrygen; een man, die begeert, door imiddel zyner kundigheden zich aan zyn vaderland :?oodzaaklyk te maaken , en langs dien weg allengskens groot te worden; een man, eindelyk, wien de sucht tot roem. bezield , en die gaarne zynen naam met die.der grootfte vernuften wecscbte genoemd te 2ieu: alle deezen, de weetenfchappen als het middel ter bereiking hunner, oogmerken befchouwende, ge.voelen.in zich eenen lust tot dat middel, ,die hen befhiiten doet, zich over de ongemakken van den arbeid te getroosten, en over de traagheid, over dien 3&eer van den arbeid te. zegepraalen., welke den mensch, vooral den zulken, dien de Natuur in daropzicht niet byzonderlyk gunstig geweest, is., altyd aankleeft. Wy. hebben reeds, aangemerkt, allemenfchen.be» geeren hunnen ftaat, door 't-verkrygen van eer, aanzien en rykdommen te verbeteren; en veelen zyn 'er die, fchoon 2y zo wel als anderen, daar toe zouden kunnen komen, geene poogingen ten dien einde aanwenden. Dit komt al zo weinig voort uit eene onverfchilligheid. omtrent die voordeelen, als het verzuimen van de beoeffening der weetenfchappen een gevolg is van eene onverfchilligheid omtrent verftandlyke vermaaken.. Het zelve, dat de laatften afhoudt van de weetenfchappen „ is een hinderpaal voor de eerften om te werken, ik meene de luiheid. mar zyn twee wyzen van arbeiden, met het hoofd en met het lighaam. Om met het hoofd te arbeiden zyn zy allen. te. lui , die.de gelegenheid om de wee. tenfchappen te beseftenen verzuimen, en ook zy die allen arbeid vlieden , welke eenige infpanning van geest vordert. De fchielyke vermoeijing van de vezelen des breins deezer menfchen, is de oirzaak van deeze luiheid,. Een fraai Schryver merkt, wel met recht, aan, dat alles wat de werktuigen van 's menfchen lighaam oeffent, zonder ze te. verzwakken, van een aangenaam gevoel vergezeld is.. De afkeer." dner w h-, „ der kinderen van 't ftilzitten, bewyst genoeg, hoe ,.. aangenaam de beweeeins vnnr hun ic ^o„c cn „ de jagt zyn' in. de jeugd de.meest begeerde tydver.„ dryven, en zy hebben des te gtootere aangenaam. ,,. heid naar maate.zy leevendiger zyn. De gryzaards „ zelvs , by wie.de ouderdom alle ander gevoel heeft; „ uitgebluscht , beminnen nog eene maatige bewee„ ging." De aanmerking is juist. Niemant heeft eenen afkeer van de beweeging, ten zy de beweeging hem vermoeije; maar daar zyn menfchen die.door de"; beweeging. zeer fppedig. vermoeit, worden*. Zwakke menfchen,. die de Natuur mer een ophrpirJ lyk geftel voorzien heeft, die door ziektens ontzenuwd, of door ouderdom krachtloos.geworden zyns^ zyn niet in ftaat eene lang aanhoudende beweeging. te^ wcueniddu. uc oeweeging oer werktuigen van t lighaam brengt der. ziel een zinlyk vermaak over, ten zy. die beweeging te fterk worde en de vezelen van 't brein te. fterk aandoe. Ditnu eebeurt hv zwaktt», menichen. zeer fchielyk.. Maar deezen lieden moet hun afkeer van dén arbeid tot geen verwyt ftrekken. Men kan ze niet van luiheid befcbuldigen, gelyk men de zulken doen kan , die met welgefpierde armen, in den vollen bloei des leevens,,in eene volmaakte.gezondheid, den arbeid fchuwen.. Het gebrek déezer laatften is meer zedelyk'dan na. tuurlyk,. Een naarftig mensch wordt ook wel vermoeid van den arbeid, hy wenschte liever dien te moogen ftaaken, zo dra hy eenigevermoeidheid gewaar wordt j maar begeerig om zynen ftaat te.verbeteren-, zich ! zelven en zyn huisgezin op eene eerlyke.wyze te geneeren, en aan den plicht van mensch, en, burger, dievordert, dat elk,.getrouw,werkende, .iets toebrenge tot wetzyo der maatfchappy,. te.voldoen-, ftoott hy zich niet aan een weinig zweets, hyvwilliever weldoen en .wel vaaren,,dai} lui..en.lcedigjeeven,. Ry-  NYVERHEID. verkiest Üevefhet onaangenaame der vermoeidheid" te lyden, dan het vermaas, dat her gevolg, is van eenen yverigen arbeid, te misfen. De Mensch, is meer of min afkeerig. van den ar beid, naar maate zyn geftel werklyk gefchikt of ongefchikt is tot den arbeid, is zeg werklyk gefchikt of ongefchiktt, want daar zyn menfchen die zeer bekwaam zouden zyn tot den arbeid, indien zy zich niet aan de ledigheid overgegeeven, en dus hunne fpieren verflapt hadden. Men vindt menfchen die, als zy Wüien„ den zwaarften arbeid verdraagen Kunnen ,. en die, als zy zich een weinig oefFenden, dat zonder veel vermoeidheid zouden kunnen doen. Maar zy hebben hunne krachten niet geoeffend; zy laaten ze in eene vuige ledigheid verflappen, en zyn dus niet werklyk gefchikt tot den arbeid. Desze menfchen zyn Iuyaards. De ondervinding- leert, dat hoe meer men zyne krachten oeffent, zy des te grooter worden. Door de geduurige werking der fpieren fchynt de toevloed der leevensgeesten naar dezelven vermeerderd teworden. Vrywillig de oeffening der krachten te ;verzuimea , om dat men eenen afkeer heeft van de vermoeidheid, is te werken om.zich tot een' luyaard te maaken, Zwaare arbeid is iets 't welk den mensch altyd te- g^wiuadi, cu men oeuuit 'er niet toe, dan, ot door de noodzaaklykheid gedwongen, of door eenig ander uitzicht, als de begeerte naar rykdommen,. en diergelyken , bewogen. Hoe grooter de noodzaaklykheid om te werken is, des te meer wordt 'er gewerkt. Da armoede maakt de grootfte noodzaaklykheid tot werken. In landen, waar alles goed koop en gemaklyk te verkrygen is, zyn de menfchen zelden werkzaam. In die gelukkige gewesten, waar de zagtheid der luchtftreek en de vrugtbaarheid der aarde den mensch als in eenen hof van overvloed'ftellen,. vindt men weinig yverige arbeiders. Italiën, Spanjen, en alle de beece landen, zyn in dat geval. De bewooners der warme luchtftreeken hebben minder voedzel en dekzei van doen, dan die van koudere gewesten. De koude, de vezelen van 's menfchen lighaam verHerkende, vermeerderd de. verduwingskrachten; men eet- dan fterker in de koude landen dan in heeten. Warme landen brengen ook alles in grooter overvloed voort, de waaren zyn 'er dan in laager prys. Dit alles- maakt het werken minder noodzaaklyk in warme dan in koude landen. Maar heete landen zyn ook. om eene andere redén niet voordeelig voor den arbeid. Hoe warmer de lucht is,, des te fcbieiyker is de mensch vermoeid.' Het zweet wordt te eerder uit de zweetgaten gejaagd; en 's menfchen lighaam- is veel harder van vezelen veel:fterker gefpierd in koude landen,.waar de.huid; geflootener is, dan in heete gewesten, daar alles open , alles mat, en de mensch daar by nog veel aandoenlyker van zenuwgeftè! is,.het welk hem-te eerder en te fterker de vermoeidheid gewaar doet worden. Overvloed en weinig .bëh'oeffens-, eeo zwak lig» haam. en grootere aandoenlykheid, loopen dan't fa. men ,. om den mentcb in heete ianden weinig weiksaam. te maaken,. NYVERHEID. 5237 Maar zeer kende landen zyn ook niet zeer gunftig voor do Nyverheid. 'tis waar, de noodzaaklykheid dwingt daar de menfchen tot den arbeid; maar de geweldige en aanhoudende koude des winters, hen voor al dien tyd genoegzaam belettende te werken, ontwent hen van den arbeid, verftramd hunne leden en ontzenuwd hunne fpieren. Zo zy dan uit noodzaaklykheid werken, doen zy 't niet meer dan volftrekt noodzaaklyk is; zy, werken niet uit lust, maar uit dwang. De Rusfen in Siberiën, het grootfte ge* deelte van het jaar genoodzaakt in hunne Kagchelka. mers te leeven, en in al dien tyd weinig ot geene beweeging kunnende maaken, worden zodaanig van den arbeid afgewend, dat werken voor hun de grootfte rampzaligheid is, gelyk ons de zulken berichten, welken die landen bezocht hebben. Eene gemaatigde luchtftreek , iets meer naar- de koude dan naar de warmte hellende, is het gefchikrst om de menfchen werkzaam te maaken. Maar om eene rechte Nyverheid onder een volk te brengen en te onderhouden, moeten 'er ook aanmoedigingen weezen , en de beboeftens niet al te gering zyn. In een land- van onbefchaafdheid , hoe voordeelig ook de luchtftreek voor den arbeid zy, zalmen weinig werk. zaamheid vinden. Waarom zou een mensch werken, die niets dan byna het volftrekt natuurlyke noodig' heeft? Hy zou moeten dwaas weezen, diezich af. floofde om meer, te winnen dan hy met zyn huisgezin verteeren kan, ten zv een ineeheelH unnrrWi K.m zynen arbeid versoede,, het ufilit in.»on. nnkBcu»M land niet weezen kan. Befcbaafde zeden , liefde tot konsten er> weetenfchappen , koophandel, handwerken , eene maatigs weelde, en vooral, het kostlykfte dat de mensch kan. genieten,, vryheid, veiligheid voor zyn leeven en zyne bezittingen, deeze voordeden zyn het, die een yolk nyverig zullen en moeten maaken, zelvs al rs da Jochtftreek daar eenigzints hinderlyk aan. In znlk een land worden veele waaren gevraagd, daar is danveel gelegenheid om te werken. In zulk een land worden de waaren ook wel betaald, daar is dan veel' aanmoediging om te werken. In zulk een land, eindelyk, weet de arbeider, dat hy voor zich en de zynen werkt,, en bet genot van zynen arbeid fmaaken. zal;- hy werkt dan met lust; Dit maakt u-nyverig wakkere Britten! dit maakt u nyverig-, wakkere Me» derlanders! Achl dat het verval vanuwen koophandel, van uwe handwerken, niet vreezen deede, datgebrek aan aanmoediging met den tyd uwe Mverheièi zal doen kwynenl. Si «Bj,  5833 O. O. O, is de veertiende Letter van het NederduitCche Atphabeth, en de vierde Klinkletter daar van. Deeze Letter hadt by deLatynen veel overéénkomst met de U, en zy vermengden en fpraaken die beide op de zelvde wyze uit, om dat zy de u uitdrukten door m, zo als de meeste natiën die uitfpreeken, uitge fbnderd de Franfchen en de Nederduitfchen. Zb fchreeven zy Confol voor Conful. Ook fielden zy fomtyds o voor e, als vorfus voor verjus, voster voor vesten Somtyds maakt men ook van deeze letter gebruik voor den tweeklank au; als plodo, clostra, coda, voor plaudo, clauftra, caada. De Grieken hadden tweederlei O; de O naamelyk die met een helder en kort geluid uitgefprooken wordt, die zy Qmicren, O, noemen, dat is te zeggen, kleine O; en de andere, genoemd Omega, dat is groote O, welke met een deftiger en langer toon, als twee O wordt uitgefprooken.- De O van de Latynen komt nader aan het geluid van de Omicron, zo als blykt uit de twee volgende dichtregels van Ausonius. Hoe tereti argutoque Jono legit Att'icagens O, ■Ouod & O Grcecum empenfat Romula vox O. In het Nederduitsch maakt de O eene fyllabe, en geeft eenen klank van zich zelve, in de woorden obcc en asWSt/ &c. Ook heeft zy driederlei verfchillende klanken, naa» melvk. I. Klinkt zy open en lang. 2. Helder en kon. 3- Dof. Open en lang klinkt de O in jomet/ ÏJObClt/ fober/ gobert/ obirOwcljt/ ober/ obergeng/ obergabe/ ober* hanö/ oberrjoofo/ obcrïtomst/ obcdajst / oteilccr/ obc* rig/ oberloon/ obcvïoop/ obermoca/ oberfchot/ ober* flag/ Oberfpel/ oberte/ obertal/ obertorfjt/ ebertoom/ obctbaart/ obcral/ obcrbïocb/ obertagt/ obatoitipt/ obcrjnöe/ oijebaar/ pober ctr. De' O heeft een helderen tevens en korten klank, en wordt kort uitgefprooken voor f, g, k l, r,p,f, t en v, in de volgende woorden. Jbtof/ of/ offer/ ïioffc/ tocht / nrhtcrbotfct/ brog/ hertog/ oojiog/nog/ ♦og/ troa/ gcömgt/ uittocht/ borgtocht/ floh/ ohher/ biöfs/ feljt*./ fjoh/ bob/ hotDeriToh/ rob/ 50b/ lob/ (oh/ iobhen/ lobben/ lohaaé/ noh/ pol/ fnol/ tol/ rol/ boigen/ rollen / Ö20I/ hol/ folöcr/ helper/ bc;oI= üing/ mol/ arnolb/ ioi/ bol/ tolh/ hoïlanb/ bolh/ bolh/ rt?ol/ hnoi/ lollepot/ hop/ bop/ ftoppel/ D2oppcl/ hoppcl/ blop/ mop/ prop/ fop/ bo?i/ bojb/ jfioïï / ftonii/ ho?f / «oJönn/ bo?s"t/ 5o?g/ bo.^cb/ bo?st/ tojfrht/moJgenV bJC2öcn/ go;>öcï/ o.'gcl/ luto?/ I02/ O. hoj»/ morêfeti/ to?teï / bo;m/ toomicn/ jtóg«f./ c>5/ tróV/ tojj'/ biosS / rog/ Rotter / he.étb.'n/ hostfetn/ host / lo.ëgeïö/ hot/ lot/ rot/ fdjot/ flct/blot/fpot/ ftrot/ mot/ pot/ fpjot/ tot/ otter/ (potter/ lof/ hof/ BJOf/ enz. Sewel geeft het onderfcheid van klank in de letter O niet onaartig te kennen , wanneer hy de volgende regels uit de vertaaling van Horatius, door Pels, aanvoerd, Zo mag men kindsch met Prins berymen, Koerd mei voort . En kap niet krab, als van gelyken kleedden, vis fchen Worde wel en voegelyk béryind met légen, misfen. Maar bot op zot, en vol op bol rynji gantschlyk niet; Hoewel men in den fcliyn de zelvde lectors ziet; Om dat wy groot verfchil van klank in de O bemerken. F. de Haes erkend ook dat de O verfchillendeklanken heeft, doch is niet voor de accenten om die te onderfcheiden; Süwel noemt den klank deezer O hard. De Vertaaler van Boileau's Dichtkunde, fchynt ze voor zwaar aan te zien; wyl hy dezelve met den2waaren accent tekend; en dit komt juist zo ongerymd niet voor. De O, Is dof voor b, f, m en n in de volgende en dergelyke woorden; 23obbrl/ hnobbcl/ bof/ ücffcr/ fthoft/ frfjoffet/ troffel/ blom/ b?cnï/ bom/ éDcm/ fjoi.g / gom/ hem/ hom/ ftcjtmïd/ Ijonö/ honger/ lommer/ nonm.ee/ monnncr/ nou / 0111/ potio/ ronb/ ftonb/ tonnen/ bonb/ toonö/ ;on/ 5011ÖC/ Dommelen/ fcfjomnielcH/ hommefen/ trommelen/ tcimnekn/ hom* nier / grommelen/ mommelen / gon;cn/ bon|cn/ hjoni/ bonöer / $onbct / roonöcr / bonoel / totiDcr / ïonhen / bonheu / bonhen / frhenhen / etc. Zie 'er hier een voorbeeld van. Die door den dicken wolk na wil niet breeken magh, Verdubbeld zyn geweld: Hy nwmmeld, dummcld, Jlommeld, Hy rommeJd heen en weer, al greümelende groatnc'd: Ten lest met duider klacht, zo fcIuicUlyl; berltet uyt, Dat hemel, hel, en aerd (laan 't ziddeicn door 't geluyd. Huydecoper. pag. 505. In de volgende woorden moet men de O verdub» beid fchryven; afloop / ambtgenoot / antiuoojö/ eï* bcibolcon/ baarcn.énooö/ betoog/ feeoD/ fcirplccö/ b:$= fclbooin/ boobbaar/ Doofpot/ 000211/ Doolhof/ Doop/ boo2loop/ b.'ooni/ echtgenoot/ fiool/ rrnljoet/ hoop/ berhoop / fircop/ boom / Jïroom/ hoooijrib/ beo?/ Dcc?/ noch/ ctr. Een woord dat men in 't enkelvoud met tweeo» fchryft, moet ook in 't meervoud met t*eeoogefchree. ven worden, even op dezelvde wyze als met aa en ff gehandeld wordt. Ook heeft de O de volpende beteekenisfen in onze taal; als i. een ernjlig bidden en fmeeken. Gelei, G Heilzon! my op duistere letterpaden! O Geest ! bellier myn' geest óp 'c fp'oö'r der heilige blade»! Hoogvliet, \libr. bl. 3. 2. Betekend die letter ook wel het medelyden dat men met iemant heeft. O Zondaar! myn ziel is over u aangedaan ! 3. Ook kan ze tot een bits verwyt ftrekken. O Slioode vleiery 1 gehaate vyandin ! HOOGVLIJST. 4.  OBJECTIE. OBLAAT. 4. Ook kan de O dienen, tot bevestiging beide en tot ontkenning O Ja! O neen1 5. Zy is de vyfde naamval of roeper (yocativus.) O Jan! hoor hier eens. O Alle gy dorftigen komt tót de wateren !• 6. Ook wordt de O doorgaans gebruikt wanneer men zich verwondert of ergens een uitroep over doet, O.' wat is dat mooi! O tyden! O zédenl Voorts is de O alleen in byna alle taaien in eerfereden, zonder byvoeging van eenige andere letter, in gebruik om- verwondering, roeping, begeerte, befchimping en verachting uit te drukken. Ook is zy een teken of zinnebeeld van de eeuwigheid, dewyl men begin noch einde daar aan ziet. OBJECTIE, is een onduitsch woord, dat tcgett5 foerm'ng beteekent, en afkomstig is van het latynfche woord objettare, tegimtocrpcn. De objeüien die men ergens tegens maakt, verfchillen zeer veel van 't gene men mede in *t onduitsch reproches noemt, hoe zeer de beide woorden obje3ien en reproches veeltyds met malkanderen verward worden. Het eerfte kan men zonder de minfte zweem van baatelykheid, aan eenen Getuige objicieeren en in rechten met grond recufeeren, om dat hy de partye te na in den bloede beftaat, of dat by met denzelven een al te gemeenzaame verkeering heeft gehouden; ook, wanneer hy in de betwiste zaak als Procureur of Advocaat heeft gediend of daar in raad gegeeven : door alle welke objettien of tegenwerpingen, in geenen deele de eer of reputatie van zodaanige Getuigen wordt gekrenkt,, of daar aan het minfte nadeel toegebracht. Dan heel wat anders wordt door het woord reproches, dat verwytingen beteekend. en althands iefs hnatelvks h^tmr h»^.».n Bonchel in zyne Bibliotheque du Droit Franfois, befchryft het verfchil tusfehen die woorden, op de volgende wyze: Objections, zegt hy; non Necipiunt turpitudinem testis, puta est computer , affinis, advacatus, procurator ffc. etJic de jimilibus; Reproches vero rejp'u mmt turpkudinem, videlicet quod est homo, mala vocis, R adulter , Iatro puhlicus, parjurus. juxta late notata per Glosfam in Cap. prcefentium, $ finali in verbo, & aliórum, de Tejlib. infexto; R Jason. in Leg. adm. 31. ff. de furejurando. OBLAAT is een onduitsch woord, dat OpdraageHng beteekent, en waar door een kind wordt verftaan dat aan God in een geestelyk gefticht wordt toegewyd. Sommigen willen deeze gewoonte afleiden van Hanna de moeder van Samuel, die eene gelofte deed, dat wanneer zy een mannelyk zaad uit haare fchoot verkreeg, zy die aan den Heebe zoude geeven alle de dagen zynes leevens, 1 Sam. 1. w. n, 't welk zy ook volbracht ingevolge vs. 27 en 28. - Een Oblaat in de Roomfche Kerk, was even fterk verbon. den door zyn eigen wil, als door de Godsdienstyver van zyn naastbeftaanden. Men befchouwde hem als eenen afgevallene of Apojlaat, indien hy de gedaane gelofte verbrak. De Oblaat omhelsde de Monnikkeftaat in zyne kindschheid, de Lekebreer of Convers in eenen gevorderden ouderdom. Het wars in den aanvang van de elfde eeuw, dat de ongerymde en ergerlyke gewoonte der Oblaaten ingefteld wierdt. Ook OBREPTIE. OBSCH. OBSERV. OCHNA. S239 noemde men Oblaat, het zy van de mannelyke of vrouwelyke kunne, die zyn of haar perfoon en goederen aan eenig klooster toewydde en opdroeg. De Oblaat wierdt ook Gefihonkene genoemd. Men vindt nog heden ten dage in de archiven van den Abt van St. Paulus te Verdun, eene vergunningsbrief, aan een man toegeftaan, om zich door huwelyk aan eene vrouw te mogen verbinden, onder voorwaarde, dat de helft der kinderen aan de Abtdye zouden behooren, en de andere helft aan den Bisfchop. O lompene, onweetende eeuw! o bedervers der zeden1 OBOLAR1A, zie STUIVERKRUID. OBREPTIE is een onduitsch woord, dat influiping beteekent, afkomstig van hetlatynfche werkwoord o/w. pere, inftiripen/jccrjcé inhruipm. In de praktyk van rechten wordt door Obreptie verftaan , dat men in het voor. ftel aan den Rechter gedaan om iets te verkrygen; zich in zyn verzoekfehrift ten dien eindeaangeboden, van onwaarbeden heeft gebruik gemaakt, waar door den Rechter misleid het gedaane verzoek heeft ingewilligd. Dit woord wordt tegens dat van Subreptie over gefteld, waar door eene verzwvging of achter» nouuen van waarner.en wordt verltaan die men ver. borgen gehouden heeft, uit vreeze dat zy in het verkrygen van de verzogte gunst zouden hinderlyk zyn. OBREPTYF, zie SUB- en OBREPTYF. OBSANTHE, zie GENTIAAN n. 25. OBSCHEEN is een onduitsch woord, datonbehoorlyke, morsfige, fchaamtelooze, oneerbaare, geile, ontuchtige fpreekwyzen, gebaarden, daaden of afbeeldingen betekent. De Obfcheniteit in de famenfpree. king, is een kenmerk van de verdorventbeid des harten. Men vindt weinig oude Schryvers die ten vollen van Obfcheniteit kunnen vrygepleit worden. Catullus onder anderen maakt veelvuldig gebruik van Obfchenitehen in zyne Puntdichten , en Petronius ia het beste gedeelte van zyn roem aan Obfcheniteitenvexfchuldigd. OBSERVANTINEN, is de naam eener klasfe van Bedelmonniken tot de Orde der Franciskaanen behoorende, waar van men in Spanjen nog eenige Kloosters vindt. OBSIDIAANSCHEN STEEN, zie KALKSTEENEN 71. 2. OCHNA is de naam van een Planten-Gefhcbt, on. der de Polyandria of veelmannige Boomen gerangfchikt waar van de Kenmerken zyn: eenen vyfbladigen Bloem en Kelk; de Vrugten éénzaadige Besfen, op een rond- achtig Kusfentje zittende. Twee foorten komen 'er in dit Gefhcbt voor, als volgt. ' I. Ceylonfche Ochna. Ochna fquarrofs. Ochna, met de Trosfen op zyden. Ochna Racemislateralibus. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. II. Gen. 657. p. 362. Salotapita. Cinnamomi folio, Floribus fpicatis. Buem. Zeyl. 123. T. 56. fi. Arbor Africana fubrotundo folio margine denticulis acutis afpera &c. Pluk. Alm. 41. T. 263. ƒ. \, R 2. Burm. Flor. Ind. 120. Dus onderfcheidt de Heer Linnsus deeze foort tot welke niettemin de Jabotapita met Kaneeibladen en geaairde Bloemen, welke de Heer J. Bukmakjsus uit het Kruidboek van Hermannus zo fraai in afbeelding gebracht heeft, door hem betrokken wordt. Onze Hoogleeraar, ondertusfehen, zegt daar van duidelyk de enden der Takken loopen in een tros van Bloemen uit.  5^0 OCKERNO0TEN-B0OM. Uit. Wsarfchynlyk zou Linnjeus deeze foort wel door de effenrandigè Bladen onderfcheiden hebben, indien zyn Ed. niet geoirdeeid hadt, wegens de zonderlinge Vrugten, daar toe ook den Afrikaanfchen of liever Kaapfchen Boom var, Plukenetius, die deBladen rondachtig, aan den rand met fcherpe tandjes en vyfbladige donken paarfche Bloemen heeft, ten minfte als eene verfcheidenheid te moeten t'huis brengen. Doch het Geflacht van deeze -Ochna is wat duister. Racemi perfijlunt fquarrofi inf ra Folio a ca/u Pedicellorum Rfruc tificationum. zegt Linnjeus. 2. Brafiliaavfche Ochna. Jabotapita. Ochna, met de Trosfen aan 't end der Tanken. Ochna Racemis terminaiibus, Jabotapita pyramidata Flore luteo FruEtu rubro. Plum. Amer. 42. Ic Jabotapita Marcgh. Br af. 101. Arbor baccifera racemofa Brajiiisrfs, Bacca trigona prolifera. Raj. Hist. 1632. Deeze Amerikaanfche, thands van de andere afgezonderd, en door Plumier in afbeelding gebracht, is de Jabotapita der Brafiliaanen, komende, volgens Fiso, aan de oevers voor. Het is een Boom van rhiddelbaare hoogte, die eene graauweoneffene Schors en week doch taai Hout heeft, met Bladen, welke bleekgroen zyn, en, aan zekere takjes Trosfen van menigvuldige Bloemen, vyfbladig, geel, van een .zeer aangenaame reuk. De Vrugt komt ook troswyze voort, naamelyk op ieder deeltje een Bezie, van grootte als een Kerfen-Steen, byna kegelvormig of als driehoekig; maar op ieder Bezie zitten drie of vier anderen zonder Steekjes, eyvormig, van de zelvde grootte als de onderfte; allen zwart en een zwarten kleur afgeevende, zonder Korrels en van een famentrekkende fmaak. Van dezelven wordt niet alleen het zelvde gebruik, als van onze Europifche Myrtillen of gedroogde Myrte-Beziën, gemaakt, maar ook een olie voor de huishouding daar uit geperst. Ray noemt het een Trosdraagende BrafiHaanfche Boom, die driehoe. kige Besfen met Kindertjes voortbiengt. OCKERNOOTEN - BOOM in het latyn Juglans, is de naam van een Boomen-Geflachr, onder de Motsofkia of Eenhuizigen gerangfchikt^ De Kenmer¬ ken zyn, dat de Mannetjes Bloem beftaat uit een één. bfadige febubachtige Kelk, waar in een zesdeelige Bloemkrans, met agttien Meeldraadjes; de WyfjesBioem de Kelk en Bioem in vieren gedeeld hebbende, met twee Stylen, boven het Vrugtbeginzel, dat eene Bolfter-Vrugt wordt , met een ingegroefden Steen. Beha!ven onzen gewoonen Europifchen, komen in dit Geflacht nog vier andere foorten uit $foord-Amerika o*f de Westindiên voor, als volgt. I. Europifche Walnoot. Juglans Regia. OckernootenBomn, die de Vin-Biaden ovaal glad, eenigermaare zaagswye getand en bvna even groot heeft. Juglans Felioiis ovaübus glabris fubferratis, fubaqualibus. Linn. Syst. Nat XII. T<-m IÏ Gen. 1071- P- 630. Veg. XIII. p. 717. Hort Cliff. 449. Hort. Upf. 29,6 Mat. Med. 430. Royen Lugdbat. 81. Dalib. Parif. 293. Nux Juglans five Regia vulgaris. C Bauh Pin. 417 Nux Juglans Dod. Pempt. 816. Nux. Toornf. Inft. 581. Nooten-Boom. Dod. Kruidb 1271. /S Nux Juglans Fructumaximo. C Bauh. Pin. 417- V- Frutïu tenero R fragili putamine Ibid. ï1. Nux Juglans bifera. Ibid. $. Fructu ferotino. Ibid. ik noem deezen de Europifche, zegt de Heer Hout- OCKERNOOTEN-BOONL tutn, om hem van de volgenden te onderfcheiden'; offchoon het niet zeker zy, dat hy Batuurlyis t0t ons wereltsdeel behoort. Hy groeit, niettemin, in de middelfte deelen van het zelve overvloedig; wordende alom fterk voortgeteeld, en, zo in plantagiën, als aan de wegen en elders, tot lommer en befchuttinge, of om voordeel, geplant. Hy bemint goede, redelyk vette gronden, die niet te vochtig en ook niet fteenachtig zyn. In ItaliSn, Duitschland, als ook in Engeland, is hy taamelyk gemeen, doch nergens misfchien zo overvloedig als in Frankryk, van waar men zulk een menigte gedroogde Nooten krygt. Hier te lande vindt men hem ook langs de dyken aan den Tsfel, Rkyn. en Lek. In 't gemeen noemt men hem , b> ons, Groote-Nooten-, doch eigentlyk Ocker- of Okernooten-, en ook wel Walnooten-Boom; welke laatfte benaaming van Walfche Nooten, gelyk de Duitfchers ze noemen, als in 't Walschland veel groeijende. zal afkomstig zyn. In 't engelsch noemt men hem ook Walnut-Tree. De griekfche naam is Karya, overéénkomstig met den latynfehen Nux, daar men gemeenlyk Juglans byvoegt en ook wel Regia, dat is Koninglyke Noot. De Franfchen noemen hem, eenvoudigiyk, Noyer of Noifur, de Spaanfchen Nogueyra, de Duitfchers SfctfJftuUB dat is Nootenboom. 'tis bekend, dat deeze Boomen zeer hoog worden en van een fraaije geftalte zyn, hebbende de Schors in de jongheid witachtig effen, in de ouderdom ont-ffen door veele barften en kloven , gelyk in de meeste Boomen. De nieuwe Looten zyn zeer dik en.groenachtig bruin vafl kleur. Het Loof van deezen Boom is fierlyk donker groen, beftaande uit gevinde Bladen, doorgaans zeven aan eenen Steel, vaa ovaale figuur, de endelingfe grootst, .glad, zwaar van reuk en wat famentrekkende van fmaak. De Katten zyn taamelyk lang en zeer dik, beftaande uit Bladertjes, die fcbubswyze en in 't verband aan een fcil gehecht zyn, ieder onder zich een menigte van Meeldraadjes beÉuitende. Op andere p'aatzen van den Boom komen de Vrugtbeginzels voort, die een eyvormige figuur hebben, aan den top mer twee Lippen. Zy groeijen by elkander, en worden allengs die zo bekende Vrugten , welken men Nooten, Groote Nooten, Walnooten of Okernooten noemt. Een aanmerkelyke vei fcheidenheid heeft in deeze Boomen, meestal, ten opzicht van de Nooten plaats. Men vindt 'er die dezelven wel eens zo groot als de gewoone hebben, doch de flechiften van fmaak Men noemt ze Dubbelde Nooten. Onder de anderen komen 'er voor die den Dop broosch hebben, er. dee^ehoudt men voor de besten, als ook de grootfte Kern bevattende. Hier geeft men den naam van Kraaijebekjes aan. Dt Ktulfe Nooten zogenaamd, zyn diKker ennarder van Dop, ook grooter en langwerpiger, watdroo» ger en weinig minder fmaakelyk. Dteze groeijen enkelder dan de Trosnooten, die klein en rond zyn en zeer hard van Dop. Naar dat de Nooten vaster of weeker van zelvftandigheid zyn, is ook bet gewas der Boomen en het Hout meer of min geflooten. In de zuidelyke deelen van Europa vindt men 'er die tweemaal 's jaars draagen. Ook wordt gemeld van een laaten Nooteboom, die voor St. Jan geen Bladen , Bloem of Vrugt, vertoond. De eigen naam deezes Booms, Juglans, die niet wel  'OCKERNOOTEN-BOOM. -wél anders betekenen kan dan Jovis Glans, toond ds achtinge, waar in deeze Vrugten reeds oud-yds waren, en de bynaam van Regia, dat is Koninglyke Noot, vereert aezeb-en niet minder. Het is zeker, dat da Pitten van Jonge Nooten, uit den doorgefneeden Bolfter gehaald, welken men in Frankryk veel by 'c nage recht onder den naam van Cerneaux gebruikt van fmaak zeer lekker zyn, doch volwasfen en inzonderheid oude gedroogde Nooten, veel gegeeten, bezwaaren de maag, en zyn in 't algemeen voor galachfge temperamenten nadeelig. Zy werden oudtyds, inzonderheid, na het eeten van visch aangepreez'enen 'tis te begrypen, dat zy op zwaare fpyzen rist gertiakkelyk te verduuwen zyn. Ondertusfchen hebben de Ouden *er zelvs eene tegengiftige kracht aan toe gefchreeven, die wederom van de verzagtende Olie welke zy, versch en ryp zynde, bevatten, af te lei' den Is. Die nugteren 's morgens een mengze! van twee Nooten, tweevygen, twintig wynruitblaadjes, met een greintje zouts famengewreeven, at, was den geheelen dag voor venyn beveiligd; zynde zulks het vermaarde Tegengift van Koning Mithridates geweest. Ook komen zy rn veele zogenaamde geneesmiddelen tegen de pest en andere kwaadaartiee ziek ten. De onrype Nooten gekonfyt, worden als byzonder dienftig tegen de zwakheid van de maag als ook om appetyt te verwekken en de winden te 'ver dryven niet alleen, maar ook tegen 't kolyk gepreezen; dat egter meest aan de bygemengde kruideryën zal toe te fchryven zyn. Rat nam op zich zelven waar, dat de Nooten. dus rnehfirpiri i„„„~ rende zyn, wanneer men 'er avonds, na deneeten, twee of drie van gebruikt. Onjelooflyk is de verfcheidenheid van geneesmiddelen, weken deezen Boom plagt uit te leveren. De Katten, tot poeijer gemaakt, zyn, zo wel als de gedroogde binnenbast, een braakmiddel, hetwelk wanneer de maag met veel flym bezet is, van vrugt kan zyn, en dus zo wel tegen kolykpynen, als tegen krampachtige kwaaien der Ingewanden dienen Zo is 'c dan ook geloofbaar, dat de ftuipen in jonge kin dertjes daar door wel zyn geneezen: doch dat, door dezelven dit middel in te geeven, de menfchen hun geheele leeven voor de vallende ziekte beveiligd zouden zyn, gaat wat ver. Een baading van de Bladen is tot voetwasfching voor de gezondheid, en een ftooving met dezelven tegen 't voeteuvel aangepreezen Ray verhaalt, dat het fap der Wortelen van deezen Boom zo fterk purgeert, dat men het niet dan aan Menfchen van een fterk gefte! moet ingeeven. DeBolfier der Nooten heeft een famentrekkende fmaak en het u.tgeperfte fap dient tegen keel-ontfteekingen'in gorgeldranken, als ook tot lichting van de huig Sommigen maaken 'er een oogwater van. Het verdikte fap aer Balliereni, met honig gekookt, dient tot bereiding van het Rob Nucum, dat men in de Apotheeken Dia tiucum of Diacaryon tytelt. Het Schilletje, dat de Pit bekleedt op jenever gezet, wordt van fommigen voor een middel tegen 't kolyk gehouden. Nief minder geruchts heeft het pedeftnipprH» „..„-„ ~m ... , , °T . "w vun yjnernooten gemaakt, in 't byzonder 't gene men Aqua e tribus Nucïbus noemt, om dat het van driederlei voortbrengze- cflif.ic f°^S' (l Weete,n van de Katte". ^n de XIV D Vruetb8Sir»zeI- en omtrent rype Nooten, OCKÈRNOOTEN-BOOM, 5-24E gely*: men 2e konfyt, in 't fransch des Cerneovx genaamd geftookt wordt. Dit Water dryvende , windbreekende en maagflerkende De —rr-.. _.. ..wt «i^uciiLuoi oer tNooten zvn ook in zweetdryvenue afkooksels gebruikt. De Olie die u.t volwasfene gedroogde Nooten geperst word , is, ZSt Z;-de* e" UitWendl'S ™* minder heilzaam,' " es° !f/a" zoeje Amandelen: oud zvnde, dient zy de Schilders, onder den naam van Olie'van Nooten t tot het mengen van hunne verwen, en de fchrynwerkers om een glans te geeven aan hun werk, overtref, fende in deezen, als ook in duurzaamheid, wanneer men ze in de lampen brandt, de Olyf-olie zeer. Als dan .s zy dienftig tot wegneeming van de puisten, fproeten en vlakken in 't aangezicht; tegen kneuzin. gen; als ook om de kliergezwellen te doen verfiaan • zo Lemert aanmerkt. U/ut. Disfep. Dyfenteria, Ust. Hcemorrhagm Dentts. Ol. expr. Cicatrix VarioU: Rob Angina: zegt Linnjeus, en voegt'er by, Qualitas> fpetla, rarior, prceflans. in Mat Med' ~ ,-n Yfï"ch5iden &ebru,Jien heefthovendien deeze Boom in de handwerken. Het aftrekzei van der. Bolfter der Nooten, in water, geeft, door beftryking, aan het eikenbout een nooteboomkleur; dus geraamd om dat het zelve als dan in kleur naar het Noo eboo'm n Hout gelykt. In hoe veel achtinge dit Hout zy tot verfiering van kabinetten, laatafels, bureaux en ander fchrynwerk, daar het in dunne plaaijes opgelegd, en dan door wryving glad gemaakt wordt, is werelt. kundig. Dat der Wortelen, in 't byzonder, ftrekt door de aart.ge tekening en -mengeling van kleuren, die eene oneindige verandering van figuuren maaken, tot verwondering. Het is egter aan broeijing en den worm onderhevig mdien het niet op den behooriy. ken tyd en met de noodige zorgvuldigheden gekapt wordt. Veriïn jpns mn<».. j„ o ° . " . uc oiammen niet op de» grond, maar in de lucht verheven, gedroogd zyn, en eer men ze gebruikt , een poos in 't water gelegen hebben, waar toe dat van moerasfen zelvs berer dan dat van nvreren is; dewyl het de kleuren fterker Uit de kostbaarheid van dit Hout, en de gedachte voortbrengzelen ziet men ligt, dar de Nooteboomen van de yoordeeligften zyn Onder de Europifchen: m,ds de groeiplaats naar den eisch zy. In onze luchtftreek hebben zy op ver na, de aartigheid niet, die zy in Frankryk hebben: weshalven zy daar ook veel fterker worden voortgeteeld. De voortteeling gefchiedt altoos door Nooten die men plant: want deeze groeijen .poedig op, en de Boom geeft geene Uirloopers uit. rly beeft een lommèrryke fchaduw, doch die oudtyds niet gezond geacht werdt te zyn, ja zelvs voor het daar nevens groeijende of gezaaide fchaade. lyk. Juglandium Umbra gravis ©> noxia etiam Capiti hu. mano, omnibusque juxtafatis. Plin. Hist. Nat. Lib 17 Cap. 12. Anderen fchryven van een byzondeie' vvl andfchap tusfehen deeze Boom en de Eiken plaats hebbende. Wat hier van zy, 't is aan den eenen kant zeker dat de fterke reuk der Bladen, zich ver uit, fpreidende, in Italiën en dergelyke heete klimaaten fterker moet zyn dan in onze, en, terwyl aldaar a.les door de droogte kwynt, veel hinderlyker. Het is dan ligt te begrypen, üat de uitwerking van het ine* nigvuldige voedzel, 't welk deeze Boom van alle kanVwv wa  5243 OCKERNOOTEN-BOOM. ten naar zich trekt uit de aarde,, te moeten misten, aldaar ook zichtbaarder zal zyn op de nabuurige Gewasfen, dan alhier; waar men zelvs dit ten opzicht van het Gras befpeurd. Men krygt 'er de Vrugten best af, door de Takken met ftokken te flaan, en dit heeft tot een zonderling fpreekwoord aanleiding gegeeven : A Spanjel, a Woman and a Walnut-Trec, The more they are beaten the better fttll they be. 2. Witte Walnoot. Juglans alba. Ockernootenboom, met zeven lancetswyze getande Vinblaadjes; het gepaarde nneefteeld fuglans Folioli feptenis lanceoMis Jerratls SfisfilUUm. Syst. Nat. XII. Veg. XIII. Juglans alba Fruclu ovato compresfo Re. Gkon. Virg. 190, 150.. Nux Juglans alba Virginenfis. Park. The at. 1414. Ca. tesb. Oir. I. p. T. 38. Seligm. ?8og. L95«nt>/ 61. 6u. Nux Juglans Virginiana Rc. Pluk. Alm., 54. T. 309. Wy komen thands tot de Nooteboomen van Noord. Amerika, alwaar Linn.eus dezelven ftelt inboorlingen te zyn. Driederlei komen 'er voor, waaronder de Witte hier de eerfte is. De Heer Gronovius bepaalt hem, als lancetswys' gladde Vinblaadjes hebbende, die fcherp getand zyn en fpits gepunt, zo lang als de Steeltjes en byna egaal van grootte.. De Heer Clayion hadt waargenomen, dat de Vrugt famengedrukt eyvormig is, diep uitgefneeden en zeer hard, van binnen een uitermaate kleine holligheid hebbende en doorgaans zonder Pit. De En gel fchen , zegt hy , noemen ze Witte Walnoot. Het is de Witte Virginifche van Parkinson en Catesby, die in Noord-Amerika denaam van Hkkery draagt. De Indiaanen, naame3yk, maaken van de Pitten een Amandel-Melk, welken zy dus heeten, en daar van heeft de Boom onder de Europeaanen dien naam bekomen. In de bosfehen rondom de ftad Phllaielphia, in Penfylvaniën, is hy na de Eiken een van de gemsenften , en men heeft 'er drie of vier verfcheidenheden van, zegt Kalm. Cvtesby merkt aan, .dat dezelve in Karolina of Virgi. tdin dikwils zeer groot wordt, en een Stam krygt van drie of vier voeten over 't kruis. Het Hout is zwaar geaderd, doch wordt niette min flegts tot veele akker, of bouwgereedfehappen gebezigd, en voor een goede-brandftof gehouden. In de herfst, als de Nooten afvallen, gaat de bolfter in vieren open, en de dop 38 naauwlyks dan met een hamer aan ftukken te breeken, bevattende eene kleine zoete Pit, daar de Indiaanen een. heilzaame olie uit perfen. De meesten, agter, van deeze vrugten ftrekken de zwynen en an. dere wilde dieren tot winter-aas. 3. Aschgraauwe Ockernooten-Boom. Juglans cinerea. Ockernooten-Boom, met lancetswyze Vinbladen , die van achteren aan de eene zyde korter zyn. Juglans Foliolis undenis lanceolatis, bafi altera breviore. Lihn. Syst. Nat, XII; Veg. XIII. . Van deeze ook in Noord-Amerika huisvestende, vindt ik niets anders, dan dat ook de jonge Blaadjes van boven kaal zyn. Misfchien zal dezelve tot de gedachte verfcheidenheden van den Witten Nootenbonmteehooren. ' 4. Zwarte Ockernooten-Boom. Juglans higra GekermotenBoom, met vyftien lancetswyze getande Vinbladen, de buitenfte kleinst en Knopjes boven de.Oxe- OCTAPLA. OCTOBER'. len Juglans Foliolis quindenis lanceolatis Jerratls, Re. Linn. Hort. Cliff 449- Hort. Upf. 287. Groh Virg. 150. Royen Lugdbat. 82. T. 453. Catesb. Car. I. p. T. 67 Seligm. ^..il- §3n de groote en langte der Armen af, of van de evenredigheid van het Kruis tot den Steel, welke zeer verfchillende is. In de Afbeelding van d'Argenvills heeft het Kruis de dubbelde langte van den Steel, in die van Gualthieri is de Steel veel langer dan het Kruis. Enkeide liefhebbers hebben 'er die wit zyn, en byna onfcbatbaar. Doorgaans vallen deeze zogenaamde Poolfe Hamers zwart, zwartachtig, donkerblaauw , of bruin naar 't paarsch trekkende. Sommigen zyn ook met eenig wit of ros gemengd; naar dat men ze meer of min fchoon gemaakt heeft. Gewoonlyk ftaat het Kruis fcheef op den Steel, die zeer zelden regt is. Van binnen heeft deeze Doublet, in de Steel naby het kruis, eene holte, die een Schulpdier naar een Oe:ter gelykende, het welke eetbaar is, bevat. Zy wordt thands gemeenlyk de Peoljche- Hamer, ea ook wel de Kruis-Doublet, of't Krucifix, getyteld. 2. Kam-Qester. OJïrea diluviana. Oester,met de Schaal onge'vkkleppig, van buiten geplooid, aan den Rand met ooftaande fcherp gehoekte Tanden. OJlrea Testa ineequivalvi extus plicata, Margine Dentibus ereüis acutangulis. Linn. Syst. Nat. XII. Deeze bevindt zich verfteend in de kalkbergen van Sweeden., hebbende de Schaal zo groot en grooter dan een gewoone Oester, zegt Linn.eus. 3, Lawierhlad Oflrea Folium. Oester, die de Schaal ongelykkleppig eyrond heeft, met de kanten ftomp geplooid; ergens aan vast zittende. OJlrea Testa ine. quivalvi ovata, latexibus obtuje plicata: parajitica. Linn. MuJ. L, U 534. JU. 122. VJtreiim erattum. Rumph. Muf T. 47. f. A. Regenf. Conch. T. 22. ƒ. F. Klein. OJlrac. T. 8. ƒ. 22. Knorr Verzam. I. D. Pl. 23. /. 2. Dewyl Crates een egge, hark of ploeg-yzer betekende, zo begrypt men gemakkelyk, om wat reden Rumphius deeze genoemd heeft Oftreum Cratium, dat men verftaan kan als Geploegde- Oester. Dit komt met de gedaante taamelyk overéén, die egter ook wel naar een Blad, en, zo men wil, naar etn Laurierblad gelykt: weshalve men ze dus gemeenlyk thands noemt, geevende'er, in 't fransch, den naam aan van la Fcuille. Dat dit, egter, daar van afkomftig zou zyn, dat deez= Oesters aan takken.van boomen groeijen, gelyk d'Argenville ons wil wysrnaaken, heeft flot nog valv In de eerfte plaats,.is dit groeijen van Oesters aan in 't water hangende en (taande takken of ftammen van de boomen, die men Mangoos of Duizendbeeiien noemt, in de Indien, ten opzicht van de gewoone O/sters, zeer gemeen. Ten anderen zyn het zelden takken of hout, maar meest broofche rietjes of dergelyke dingen, waar aas men deeze Dottbletten gegroeid vindt. Rumphius noemt ze, in't neerduitsch, Sery Oesters, om datzy, zegt hy, met de onderfte Schaal de ftokjes omvatten vaa de Sery's, die omtrent-een half jaar in zee geftaan hebben. Am deeze rieten was fen ze mee klompen boven maikander, zo dat men de ftokken mede affnyden moet; doch- de mooiilen zyn, die enkeld groeijen, Deeze zyn omtrenteea vinger lang, met geplooide en gekartelde Randen, van buiten graauw en fcbilferig-, doch, fchoon gemaakt, mooi paarsch. Men vindt 'er evenwel, ook, 20 hy getuigt, aan de wortiien van allerlei Mangaan fruticans, dat de gezegde Duizendbeemn zullen zyn, maar die zyn klein , fcherp, en zeer gekarteld,. 't Is Biet onmooglyk, dat zy ook wel, by Jamaika, aaa de'eigentlyke Zee-Heefters of Zeegewasfen groenen, gelyk Linnasus zegt, die-'er byvoegd , dat haar Scharnier een putje of kuiltje (/acww) is, waar door zy te onderfcheiden zyn van de op dergelyke wyze aangroei jende Mosfelen. 4» Schyfje. Oflrea orbkularis. Oester , die de Schaal rond en plat, met den rand niet ingefneeden of geplooid, maar gekarteld heeft. OJlrea Testa orhiculatv plana, r.iargine integeo crenato. Gualth. Te.t. T. 104. /. G. Van deeze, uit Gualthieri ontleend, heeft de Schaal de grootte van eenduimlid, en is paarchachtig famengedrukt, zegt Linnjeus. Gedachte Autheur noemt ze Oester van eene byzondere geftalte, platach? tiger, roodachtig, met knobbeltjes en kleine gaaties, hebbende- den omtrek met zeer kleine plooitjes fraai' omgeeven, witachtig van kleur. 5. Gewoone Oester. Ofreaedulis. Oester, diedeScbaaïongelykkleppig, half-roodachtig, met over elkander golfswys'-leggende-Schilfers; de eene Klep vlak heeft' en geheel; O/irea- Testa - inxquivnlvi, ferm-orbkulata, Mémr.is imbricatis undulatis, Valvuta altera plana-integer» rima. Linn. Faun. Suec. 2149. Muf. L. 17. 534, N' 123. Rondel. Aq. 2. p. 37. Oftreum vulgare. Gualth; Test. T. 102. f. B. OJlrea. Gesn. Aq. 2. p. 37. Oürea Rondeletia marhia. Ai.drov. Exfang. 482. Qjlreum vidi gare maximum. List. AngL 170. T.' 4. ƒ. 2f5. OJlrea major fulcata, inaqualiter utrinque ad Cardinem dentkulata. List. Hist. 10?. 20. Klein. Qflrac. T. 8. f. 21. Ojlrea. Bonann. Recr. 108. T, 70. Ginann. Air. II. T. 18. ƒ. 127. Baster Opusc. I. p. 62. T. 8. KnorrVerzam. III. D. Pl. 24, 05. VI. D. Pl. 10. ƒ. n Zie de befchryving van dit zo bekende Schulpdier in ons WooRnr-nboek, IV. Deel, bl. 2320 2324,*. als meda ever de Oesterbanken en Putten, en de verfcheidene manieren om de Oesters te vangen, bene» verrs nog andere byzonderaeden daar toe betrekkelyk. 6. Half geoorde Oester-Doublet, Oflrea femi-aunta. Oester, die de Schaal evrondacbtle half ee-oord en eft fen heeft, van onderen fcheef. Ofuea Testa ovata, Jemi-aurita keli, Bafi- obliqua. Linn. Muf.L.U. 535. N. 124. Gualth. Test. T. 84./. H. Van dit zonderlinge kleine OSstertji, hebbende de Schaal byna doorfchynende en zeer fvn in 't mrAè>. geftreept, geeft Gualthieri de afbeelding, zeggen* de dat het van buiten uit den bruinen groenachtig, van binnen fomtyds zilverkleurig is. Het-Exemplaar' dat men in 't Kabinet van de Koningin van Sweedenvondt, was geel tegelrood. Het komt uit tien zuiden lyken Oceaan, zegt LinNjÊus. 7; Ham-Oester. Oflrea perna. 0>ster, die as Schiti: geïykkleppig en dwars eyrond ongelyk heeft; aan denGenen kant ronder; het Scharnier me: een menigtevan groefjes. O/irea Testa cequivalvi obovata incequali, hinc rotmdiore, CarJine multoties fulcata. Linn SvïtiNat. XII. J Van deeze, die-in de Indien huisvest, is da Schaap . eenigermaate doorfchynende, van kleur als rottighout of als yzer-roesc. Zy heeft de geftalte van een' Ham «Doublet. 8. Winkelhaak. Oflrea IJogonum. O'fster, die de Schaal getykkleppig heeft, met een breede parit op zvde; het Scharnier.met eea menigte van..Groefjes. OJIpm les-  OEVER-GRAS, Tèsta eequivdlvi, Lobo laterali minore, Cardine multoties fulcato. Linn. Muf. L. U. .533. N. 120. IJbgonum Rumph. Muf T. 47. ƒ• 1. Gualth. Test. T. 27. ƒ. A. Seb. Muf. III. T. pr, ƒ. 6, 7:, 8. Klein, Q/?ra\ T. 8./. is' Knorr Vêrzvn. IV. Deel, Pl. ra. ƒ. l, 2. Deeze zeer raare Oostindifcke Doublet, valt verfchil. lende, gelyk de aangehaalde Afbeeldingen aanwyzen. In die van Seba komen 'er voor die krom zyn, en de 'zydpunt zeer lang hebben:-die van Gualthieri is regt met de zydpunt zeer kort. Rumphius zegt, dat men ze Winkelhaak noemt, en dit komt met de geftal. te van fommigen taamelyk overéén. Anderen geeven 'er ook wel den naam van Vtuus-Schaft en van BaardInyperim; doch wy hebben thands andere Conchy. liën van die naamen. Fraai zynde overtreiFen zy nopde Poolfche Hamers in kostbaarheid. 9. Poolfche Zadel. Oflrea Ephippium. Oester, die de Schaal gelyKkleppig rond en vliezig famengedrukt heeft, het Scharnier met veele groefjes overdwars. Oflrea Testa eequivaïvi orbiculata, compresfo membranacea Cardine Sulcis transverfis pluribus. Linn. Muf. L, U. 555. IV. 125. Rumph, Muf T. 47.fi B, Knorr Verzam.'V. Deel. Pl. 29 ƒ. 1. De aangehaalde-Afbeelding-van Rumphius toont, dat hier de zogenaamde Poolfche Zadels-bedoeld worden; die in Oostindiën drie of vier vademen diep onder water voorkomen , en meestal paarlryk zyn. Aan de Xulaafche en Papoefone Eilanden- vischt men 'er met Paanen, die byna zo fraay zyn als de Ceylonfche. Sedert eenigen tyd zyn in ons land veelen van deeze Poolfche Zadel-Schulpen bekend geworden,- die, gelyk hy zegt, van buiten uit den graauwen ros, vanbinnen paarlemoerachtig zyn, met eenig rood gemengd; zo dat zy zich byna als glad gebruineerd rood koper vertoonen. In eenigen derzelven komen enkeide Paarlen voor; docb naauwlyks zal men de weergade van zulk een fraaije Poolfclie Zadel-Doublet, als waar van de ééne helft in Fig; 1., op PJaat. CXIX, in de Zvatuurlyke- Hifiorie- van den Heer Houttuyn , van binnen vertoond wordt, met een fnoer van fchoone witte Paarlen daar in gegroeid. Deeze Doublet, welke byna de helft in breedte verkleind heeft moeten worden, op voorzegde Plaat, houdt de maat van Rumïuius , die van zes of zeven duimen middellyns fpreekt Van huiten is zy fchilferig, van binnen glad en taamelyk dik van Schaal , die een zeer fchoon koperkleurig Paarlemoer , met een aamppn mo»,r„i,„.. uitlevert-. 1 ' OEVER-FLAP, zie FLAP tu 6, OEVER-GRAS in het latyn Littorella, is dé raam M» een Planten-Geflacht , onder de Klasfe der Manomia of Eennuizige Kruiden gerangfchikt — De Kenmerken zyn; eene vierbladige Kelk," meteenen vierdeehgen Bloem en lange Meeldraadjes in de Mannelyken; terwyl de Vrouweiyken dergelyke Bloem doch zonder Kelk hebben en eenen langen Styl dé Vrugt is een Koetje, wel;?s Kern het Zaad uitmaakt. Daar is maar eene foort van, de Moerasfige gebynaamd. Littttrelli, Linn Syst. Ndt. XIII. Gel i,,8. p. 70&. Oed. Dan. 170. Plantage, uniflora. Gort.- Belg. p. 39- Linn. Flor. Lappon. 64. Flor. Snee. 128 1A Dai.ib Par. 50. Juss. Mem. de 1742. p. m, 7?I Grmen funceum. Copit. quatuur- longisfimis Filamemii OEVER-ZWALUW. S44S ü. 8. T. 9.f. 30. Berg. Aft. Stockh. 1708 t> hebbende tot aan de hoeken de, monds de langte van om- Ken" d,"Ö dUim- De ÏOng iS t-veeén gèP'^-D;B.D5.°oeen zyn vry. groot.. Dè donkervla. le Pooten, die tot aan da Knieën ongepluimd zyn hebben aan de Vingeren een bekleedzel »a„ zeer Zei ne vedertjes De Vlerken, die bet zelvde getal Tan Slagpennen hebben als de ande-e fóortÉn Zwall wen zy* wat zwarter dan de rugvederen er van de t,ende af tot de laatfte, alleen even lang^ Depunten van de ne tot de tóe zyn als ingekorven Dè Staart is gevorkt, zynde de middelfte pennen deszef! Vvvv-3- rerj;  sn6- OFFERHANDE. tft, a^erbalf'en de bufcenftM derdehalf duim«n i8Rü leeven, gelyk de a-idere fok¬ ten 'var dii Gezin uit da iagt welke zy al vliegende maaken' op' de Infekten. Ma eene regenbui ziet men hen m -est been en weer vliegen om te aafeu. t GeTfamm in Hist. Nat. Lib. X. cap. ,J on.;weg«i dLè Vogek zegt: Non faciunt ha (Ripar,*) nidos, dat is deOever-Zwduwen maaken geen Nesten, ii misfch'èn in de meen, g te verftaan, dat zy niet, ge yk aThJs- en Bóeren-Zwaluwen, uitwendig tegen ande,!vaste lighaamen, een Nest van pleisterwerK maa. . anders is 't niet waar, dat zy geene Nesten m». li.' Zv'fleepen gelyk de meest andere Vogels- in Antil done grasjes en fyne hooitjes, met ander dun 'ezelachtig ruigt, by een in hunne ho en, en Jou wen 'er een Nest van, gemeenly* geheel aan t etude van het hol: en na hit zelve bebedt te hebben met eenige vedertjas, geU-k ook de andere Zwaluwen doen, Sn zy daar in vyf of ook wel zes witte Ltjeren. Beeze holen maaken zy zich zelven, indien de geleeaenheid des voorigen jaars weggenoomen is: anders betrekken zy hun oud verblyf. De Heer Klein ze ons (Orde A-Aura. pag. 83 ) dat zy deeze holen maaken om 'er in te overwinteren. P. Belon (Nav w,c Oifeaux pas. 389.) wil, dat deeze Zwaluwen zelv fec e holen miken /om dat hunne Bekken te zwak en 'klein zyn. Met hunne Bekken pikken zy de aard" los en met hunne Pooten haaien zy die uit, ingevolge het onwraakbaar getuigenis van den Heer Voz&*. H^ne bolen z?n meestal horlz,ontaaI reatuit, ter diepte van ruim drie voeten, aan t eh> oè daar het Nest ligt, wat meer gekamerd, en t is, SmeM hier te lande, eene hersfenfch.m , dat de Oe ïSlne in de holen, welken de Tsvogels 's jaars te fooren gemaakt en waar in zy hunne jongen gehroed hebben, hun verblyf neemen om te nestelen, zo ai Bzloh 'er boven aangehaalde plaats verzekert. Veel re talryk , en gemeenzaam voorkomende zyn üe-er-Zwaluven holen, en fomtyds m een kort bedek Kelen by een, dan dat men ze aanren kan voor Tsvo.el holen : deeze laatften zyn hier te zeldzaam en S i! te vinden. De holen der O.vcr-Zwduwen, Set men dikwils in de aarden bolwerken onzer gefurtifceerde fteden en fterkten; en ook nu en dan in de fteile zyden der vleugelen van hoogere bruggen ten P «ten lande die niet veel bereeden worden; voorat wanneer de fchoeïjlng-planken zo wyd gaapene , dat deeze Vogels 'er gemakkelyk uit en m kunnen vliegen. Zy broeden tweemaalen in eer. fatfoen. ln Spljen worden zy des zomers zeer veel ter markt gebracht en gegeeten. OFFERHANDE in het latyn SacrfvAum, is de eer. dienst welke men aan de Godheid bewyst door het Ken van een aan hem toegewyd dier, of door hem eenig ander gefchenk aan te bieden. THEOPHiusTus, verhaak, dat de E^tenaaren, de Vroegfte volken zyn geweest, die aan de bodbeid de eerftelingen ten Offtrhande aanboden . _ riet van w,e. rook of welruikende gommen . veel weln ger nog van 'dieren, maar enkel van eenvoudige kruiden, welke de e^fta voortbrengselen de- aarde zyn. Deeze eer'ge Offerhanden wierden door het vuur verteerd, en (OFFERHANDE, V"a« hier zyn de griekfche uitdrukkingen Sim, 1Mu»j ftft*rl^», herkofnftig, welke #wenz. betekenen. Men biandde vervolgens wierooken.' die men ra noemde, van het grieksch-J^t*fttt»\ dat bidden betekent. Men ging niet over tot het offeren van diëten, dan wanneer deelen eenige grooie vernieling van'zodaanige kruiden of vrugten hadden aangericht, welke voorbeftemd waren om op het altaar te bran» den. Den zelvden Theophrastur veegt by zyn voor'g gezegde , dar. alvoorens de offering der dieren in gebruiK. was, behalven de Offerhanden van kruiden ea aard-r:>a-en, die der utfftortingen zeer gemeen waren, mer op de altaaren, water, honig, oly en wyn te gieten ; en deeze Offerhanden v. ierden Neplialia, Meliiofponda, Etceosponda en JEnosponda genaamd. O vi. ns verzekert, dat de naam zelvs van Offerdier aantoor't. dat men 'er geenen flagtte, dan na alvoorens de overwinning op zyne vyanden behaalt te hebben, en dai die van Hostie ten kenmerke verftrekt dat de hostiliteiten (vvanueivkheden) een aanvang hadden genoomen. Hel laat zich ook zeer wel hooren, dat in een tyd daar de menfchen nog flegts van groenten» en aardvrugret: leefden, zv wel. zorg drossen om geen dieren te Aagten, waar van de wet der Ofltrhan* den beval, dat men eenig gedeelte moest nuttigen. Ante Deos homini quod confüiare valerei, Fas erat, £ƒ Pu™ luciaa mtca fatis. Pythagoras voer hevig uit tegens deeze flagting van dieren, het zy om die te offeren, ofwel tot fpyze te gebruiken. Hy beweerde, dat het op zyn best genomen verfchoor.lyk zou zyn, om het Varken aan •Cer*s en den Geit aan Bacohüs te hebben geoffert, ter oirzaake van de vernieling welke deeze dieren in de koornvelden en wyngaarden aanrichten; maar dat de onnozele Schaapen , en de zo nuttige Runderen tot de beploegirg der grorden, niet zonder eeneontmehschte wreedheid ten offer kunnen geflagt worden, fchoon de menfchen zeer te onrecht hunne onrechtvaardigheden met den glimp van de eere der Goden zochten te beftuijeren : Ovidius omhelst de zelvas zedeleer. Nee fatis est quod tale nefas eonmitthur ibfos Injcripjere doos fceleri; numenque fupernum, Goede laboriferi credunt gaudere juvenci. Horat-us betuigd ook, dit de zuiverde en eenvoudigste wyze om de Goden te verzoenen is, hun meel, zout, en eenige welruikei.de kruiden te ofteren, Te nihil attinet Tentare multa ccede bidentium Mollibis atterfos penates, Farre pio, £f faliente mica. De Heidenen waren gewoon hunne Offerhanden in. driedei ei klasfen te rangfehikken, naamelyk openbaf re, Indsfelyke et. vreemde. im*una De openbaare Offerhanden, waar van wy de plechtigheden zeer bekort zullen befchryven, wierden op kos'er, van het algemeen tot nut van den btaat, uitgeoeffend, om naamelyk de Goden over eenige merk.waardige gunst dank te betuigen, of wel hun te fmee-  OFFERHANDE. Ken, om de rampen, die eenig volk, land of ftad dreigde of drukte, genadelyk af te weeren. De kuisfelyke Offerhanden,, wierden door die van een zelvde Ge2in en op hunne eigene kosten gedaan, ja zelvs wierden niet zeldzaam hunne erfgenaaman hier mede bezwaard. Ten voorbeelde doet Plautus in eén zynér Blyfpellen aan eenen knegt met naame Erqasiles die een ketel vol gouden muntftukken hadt gevonden,, zeggen, dat Jupiter hem deeze fchat hadt toegezonden, zonder dat hemde verplichtingwas op. gelegd om eenige Offerhande te doen.. Sine facris hereditatem fiuam adeptus effertisfimam. ■ „ Ik heb eene ryke erffenis bekomen, zonder tot „ kosten van Offerhanden voor het huisgezin verplicht „ te zyn." Vreemde Offerhanden, waren de zodaanigen, welke uitgeoeffend wierden, wanneer men de Befcherm-Go. den van veroverde fteden of landgewesten, benevens derzelver geheimen en plechtigheden van hunne Gods. dienstverrichtingen naar Romen overvoerde. Nog wierden de Offerhanden verricht, of ten voordeele der leevenden, of voor het welzyn der dooden, want bet feest der dooden is oud, het wierdt »y u= ivumenien m ae maand February gevierd, zo als Cicero ons onderricht: Februaria menfe, qui tune txtremas anni men/is erat, mortuis parentari Voluerant. De onderwerpen tot de Offerhanden waren, gelyk ■ wy reeds gezegt hebben, aardvrugten of dieren, waar van men fomtyds het vleesch en de ingewanden aan de Goden aanbood, en fomwylen vergenoegde men zich, om hun alleen de ziel der (lastbeesten op te of. feren, zodaanig Virgilius aan Entellus laat doen, die ter gelegenheid der dood van Dares een Stier aan Eryx laat offeren, geevende ziel om ziel. OFFERHANDE, Totidem leBas de more bidentes. ' Planc tibi Eryx, meliorem animam pro morte Daretis, Per/oho. De Offerhanden waren vei fchf tiende ten aanzien van de vsrfcheidentheid der Goden weike de Ouden aan. baden, daar waren 'er beftemd voor deHemel-Goden voor-dte der Helle, voor de Zeegoden, de Goden der tucht en die der Aarde. Men offerde aan de eerstgemelden een oneven getal van witte Slagtoflèrs: aan de tweeden zwarteSlagtoffers, met eene ftorting van zuivere wyn en warme melk welke met het bloed der Slaetdieren vermengd, in kuilen wierdt uitgegooten; voor de derde offerde men aan den oever der zee zwarte en witte Offerdieren, de ingewanden op zulk éenen verren afftand als doenlyk- was in zee werpende, nadia alvoorens met wyn befprengd te hebben,. Cadentem in littere taurum, Confiïtutam ante ar as voti reus extaque falfos^ Ptmciam infiuclus, R vina liquentio fundarss,Aan de- Goden dér aarde wierden witte dieren ge* offert, .en men bouwde voor hun altaaren, eveneens als voor de Hemel-Goden; aan de Goden der-lucht otterde men ah een wyn, honig en wierook Het Offerdier moest gezond en in zyn geheel zyn, zonder eenige vlak nog gebrek; by voorbeeld, het moest »"™ '*""*u «««<■ ucoDen-, noen een zwarte ton? ook geene-gefpleetene ooren-, zo. als Seevïus zulks In het VIe.Boek.vaa. Vimïuus zynjEaeit, aanmerkt ld est ne, habeantcaudam aeuleatem, nee llnguam nii gram nec aumn fisjam: en de Stieren moesten nimmer onder het juk gebogen hebben gegaan. De keuze van het Offerdier gefchiedt zynde, ver. £t-TD ^ Voo'hoofd en de hoorens, inzo" derhe.d vondt du plaats, ten aanzien van de Stieren* Veerzen en Koebeesten. w' Etfiatuam ar as auratd fironte juvencum.- eefbX?r^0erV*" het L Boek ^ Saturnalia; een befluit van den Senaat aan, waar by aan de Tien- Tn2ireV° T T,dr' °m hy ^Pittigheden van de Apollmanfiche Spelen aan Apoleo een vergulden Os, twee witte vergulden Geiten, en aan lItos* eene vergulde Koe, te offeren. ^aiohaMen vc-rfierde hun daar te boven, den kor, nm-miw- iTent? ^ ^ ^^hSt Z m?Jev,ogtene linten, van nederhingen, en ophe midden van 't lighaam een taamelyk breeden Ster welke aan be.de de zyden afhing. De mindere s£ offers waren enkel verfierd, met festonnen van bloe. men en witte kransfen. ■ ,i,£e dn,s.oPgerierde Siagtbeesten, wierden naar her altaar geleid en zulks drukte men uit door het eriek- i^A*"'-*?' aSert' d'm OfiÉdter eeleide Vf 6D die êe,,en welke het geleide, Agones. De kleine Offerdieren wierden door geen band beftuurd, men dreef die eenvoudï voor* waarts maar men geleide de grooteren mèt L ha , ÊetsttoiFer m " ^ °^'Aan* zoude gefchieden. Het Slagtoffer moest geen tegenftand gebruiken maar vrywilliggaan, want de minfte tegenfparte ng wie voor een ongunstig voorteken gehouden, dewTl he eene bepaalde wet was, dat de opoffering, renmirt Het Slagtoffer dus voor het altaar geleid wferdc op nieuw bekeeken, en met de zorgvuld gireToTet tendhmd befchouwt, om nategaan of%r nLf het eenof ander gebrek aan te vinden was, en dit onderzoek' wierdt genaamd, probatio hoftiamm, QW dn onderzoek kwam de Priester in zvn nK' waad gekleed, en door de Sr "PZtt^t naaren tot het doen der Offerhanden gerechtigd na4 zich alvoorens ingevolge de voorgefchfeevenêptech" St^Si^f T ^eiDiëdt«hebb:n?Khe: gost de Ufterdienst, door eene belydenis die hv m»luider ftemme verrichte, van zyne omvaardi/held zich teffens aan veelerleye zondj Cchaldl^rSiV. de, waar over hy aan de Goden om vergiffen™ veE aogt, wenfehende dat zonder daar op acht tl fllt **** rr?en wel z°ude" fawTiijs. i! Deeze belydenis gedaan zynde, riep de Pf later met luider-ftemme tot de veread°rdV mZtJZ, friesceï ontleend.hadden, ea. welke,bier jB beftond.-dat de-, Fries.-  5^4» OFFERHANDE. Priester by het altaar kome-de, met luider ftemffls vroeg rïtt-i'mv wie ts Inerf oe raemgie jib»»»' eisXhct m3 *V^<"> veele /ierfe« Wl &raave h'esVn. Als dan riep den Gerechts (Héna» in alle de hoeken van den Tempel', 'e^, 8x« em /ïiSsa«i, dat wil zeggen, weg van hier godloozen , of arel, 'E*«e, »**? <<&' weo van hier oneewyden. De larynen zeiden gewoon lyif noce-ites. profani, abfcedite; by de grieken waren alle de genen welke men uit de tempels joeg.§onder deeze alaemee-re woorden begreepen, fliSn>M, «p»™* »x*éx.4*ro<, &c. . Ovidius in Fast. Lib. TL noemt de meesten der zondaaren op. die by den dienst der Goden niet mogten tègenswoordig zyn. Zie 'er hier de lyst van die ons ten richtsnoer behoorde te dienen. Innend veniant, procul hinc procul impius esto Frater, fjf fa partus mater acerba fuos: Cui pater est vivax: qui matris digerit annos, Qua; prcemit invifam focrus amica nurum. Tantalidce fratre: abfint, R Jafonhuxor Et quce ruricolis femina tosta dedit'. Et foror, R Progne, Tereusque duabus imqUUs; Et quicumque fuas per Jcelus auget opus. Wy worden door deeze fchoone vaarzen onderricht, dat 'er in 't algemeen gefproeken, twee foort van menfchen waren aan wien men verbood om by het doen der Offerhanden tègenswoordig te zyn; te weeten de ongewydeu, dat wil zeggen, die nog niet in den dienst der Goden onderwezen waren, en de zulken die eenige affchuwelyke daad hadden bedreeven, zo als by voorbeeld hun vader of moeder itefla. "en. Ook waren 'er zekere Offerhanden in Griekenland, daar de meisjes en flaaven van verbannen waren.' In Cheronefen, ffiond de Priester met een geeft» in de hand aan de deur der Tempel vanAfatata, en verbood met luider ftemme aan de KtoKfche flaaven om 'et binnen te komen. By ds Magi, mogten die genen weiKe roode vlakken, in het aangezicht hadden de altaarén niet mieren, ingevolge het getuigenis van Plinius Lib. XXX. Cap. 2. Even eens was het by de Gerraaaanen, ten aanzien van de zulken gefteld, die hun fchild geduurende den ftryd veriooren hadden; en by de Scyten ten aanzien van die genen welke geen vyand in den ftryd hadden gedood. De ro meinfche dames mogten niet dan met ftuijers oedest by de Offerhanden tègenswoordig zyn De ongewydeu en die welke geëxcommuniceerd waren, vertrokken zynde, wierdt 'er geroepen, favete linguis of animis, R pafcite linguam, ten einde het ftilzwygen geduurenaa het doen der Offerhanden aantethaanen. De Egyp'enaars waren gewoon om het zelvde einde te bereiken, het beeld van Harf^crates, de God der ftilzwyitentheid, dien zy riy«Ai*ir* noemden, ten toon te'fteilen. Ten aanzien van da Romeinen, deeze piaats'en op het airaar van Volupia, de beeld ten U van de Godinne Angeronia. die de'mond verzegeld hadt, ter onderwyzing, dat men betrekkelyk de geheimen van den Godsdienst, zo wel oplettende moet zyn ten aanzien van het lighaam als van den geest. Intusfchen zegende de Priester het water, om met de gewoone plechtigheden 'er de befprensingen mede te doen, fomtyds wierdt'er de asch van het hout tot OFFERHANDE. het verbranden der flachtoffers gebruikt, onder ga- merigd; ook blu=chte men 'er wel de toorts in van het offï.t; met dit water befprengde hy en de altaarén en het gantfche volk, onderwylen dat het chorus der Mufykamen lofzangen zongen ter eere van de Go« den. Vervolgens bewierookte men de altaarén, de ftand. beelden der Goden, en de Offerhanden; de Priester met zyn gezicht naar het oosteo gekeert en eene der hoornen van het altaar vasthoudende, las de gebeden uit het boek der ceremoniën, welKe een aanvang na» men met die van Janus en Vesta, hun alvoorens eenige Godheid teeeren, wyn en wierook offerende. Htn.iooABALUs beval intusfchen, dat men bet voorgebed am den God Heliogabalus zoude doen- Do. mitiaam begeerde dat men die zoude beginnen met Pallas aantebid^en, waar van hy ingevolge het getuigenis van Philostkatus een zoon waande te zyn. Met dit al herftelden de Romeinen Janus en Vesta in die eer. Na dit kort voorgebed, deed de Offerpriester een lange aanfpraak aan den God voor wien het Slagtoffer beftsmd was, en vervolgens aan alle de andere Goden, die men fmeekte gunstig te zyn aan diegenen voor wien het offer gefcbiedde, voorts het ryk, de keizers, de vpornaamftéfta'atsdiehaaren, en het land in 't algemeen. Dit heeft Virgilius zorgvuldig_ia achr senoomen in het gebed 't welk door de Saliër» aan Hercules gedaan wierdt, 'er by voegende, na alvoorens zyne uitmuntende daaden verhaalt te hebben Salve vera Jovis proles, decue addite divis, Et nos R tua dexter adi pede facra fecundt. En. Lib. VUL AP'JLéus doet eene dankzegging aan de Godinna Isis, welke om derzelver zonderlingheid verdiend, hier by^e^racht te worden. Tu quidem [anÜa R humani generis fcfpitatrix perpetua, frmper f ovendis mortalibus mnnifira, duleem matris affetïiom miferorum cafibus tribuis, wc dies, nee qujesulla, acne momentum quidem tenue tuis tranjcv.rris benefit its otiofirn qui mart tsrrique protegas hommes, Rdepulfis vit* proceilis falutarem porrigas dexteram, quA fatorum etiam inextricabiliter contorta retraQas licia, R fortunte tempéflater HUtigas R fteümum varios meatus cohibes Ts fuperi cohint. ebfetvamt inf er i, tu rotas orbem, luminasfo'lem, regis mundum, calcas tartarum; tibi refpondent fidera. redeunt tempera, gaudtnt numina, ferviunt etementa. tuo natu fpirant fimina, natrium nubiia ger-minant femina, crefcunt gramina. Tuam maj-fiatem perhorrefcunt aves ccelo me ante s, fece montibus errantes, fer\ Cu lnta,in>r hftlurR. tinnto natantes. At ego referendis laudibus tuis exitis ingenio, adhibendis facrificiis tenuis patrimonia. Nee kihi vocis ubertas ad dicenda qua de tui mafflate fentio, fvfficit, nee ora mille-, linguceque totidem vel indefenfi firmonis at et na feries. Ereo quad folüm potest religiofus quidem, fed pauper aliequin tfficere curabo, divinos tuos vultus, numenque fancttsfimum, intra peüoris mei fecreta conditum, perpetuè custodiens, imaginabor- Deeze gebeden gefchieden ftaande, fomtyds zagtjes en op een ander tyd weder in luider ftemme; zy gefchieden niet zittende dan alleen in de Offerhanden voor de dooden.  OFFERHANDE.' Mtiltis dum precibus Jovem falutat, ■Stans fummos refupinus usque in ungues. Mart. -Lib. XII. Epigr. 78. Virgilius zegt.* Luco turn forte parentis, Pilumni Turnus ficratd valk fedebat. En. Lib. IX. De Priester las vervolgens een foort van gebed, om de welvaart der keizeren en die van den ftaat af te fmeeken; zulks verhaalt ons ApuLéus, Lib. II. Nadat men zegt by met de Procesfie in de Tempel van ïsrs was te rug gekeert, verzamelde een der Priesters 'Grammateus genaamd, ftaande voor het koor, allede Pafiophores, en zich naar een verhevene-plaats begeevende, nam hy zyn boek en las met luider ftemme verfcheidene gebeden voor den Keizer, voor den Raad, voor de Romeinfcbe Ridders en voor bet Volk; 'er eenige onderrichtingen over de Godsdienst byvoegende: Tune exiis quem cuntli Grammateüm vocabant, pro foribus asfijïens, cetu Pajlophomm {quod facro fantïi tollegii nomen est) velut in concionem vocato, indiiem de fublimi fuggestu, de libro, de litteris fausta voce prefatus principi magno, fenatuque, equiti, totique populo, noticis, Ttavibus, Rc. Deeze plechtigheden een einde genomen hebbende, ging de Priester zitten , en de Slagtoffers bleeven ftaan; waar na de Magiftraats- of andere perfoonen, tiie de eerftelingen der vrugten benevens het offerdier kwamen offeren, een kleine redevoering of foort van xrompliment uitfpraaken. Van deeze gewoonte kan men ■afleiden, dat Lucianus 'er een Iaat afleggen door de gezanten van Phalaris aan de Priesters van Delphos, liun van zynen't wegen een koperen ftier aanbiedende, dat voor een meesterftuk der kunst wierdt gehouden. Na maate dat ieder zyn offer aanbracht, ging hy zy■ne handen op eene daar toe beftemde plaats van den tempel wasfeben, ten einde zich des te beter tot het offeren voor te bereiden. De Oferhande gefchied zynde, bewierookte den dienstdoenden Priester de offerdieren en befproeide hen met gewyd water; ver¬ volgens net auaar opklimmende, bad by met luider ftemme de Godheid aan, om een welgevallen in de offerdieren te neemen. dien hy gereed ftond voor de algemeene nooddruft, of deeze of geene byzondere redenjte Aagten; waar na de Priester tot op de benedenste trap van het altaar afklom, en uit de hand van een der dienaaren, het gewyde deeg, mola falfa genaamd aanvaardde, st welk was famengefteld uit tarwen- of geritenmeei, in zout en water gekneed, *t welk hy op 't offerdier wierp, 'er vervolgens een weinig wyn overgietende; deeze verrichting wierdt immolatio , quafi mola illatio genoemd. Mola falfa, zegtFESTus, vocatur far totum, R fale fparfum, quo deo molito hoftie ofpergantur. Virgilius heeft deeze plechtigheid op verfcheidene plaatzen van zyn Dichtftuk uitgedrukt; by voorbeeld, Jamque dies infanda aderat, mihi facra perari, Et falfce fruges, R ureum tempora veile. De Priester de kruimels van her gezouten deeg op den kop van he. offerdier geftrooit hebbende, het XIV. Deel. OFFERHANDE.' jï4s welk tot de eerfte confecratie of inwyding verftrekte nam hy voorts wyn met de Simpule, het welk een foort van kruik of pulletje was, en 'er het eerst van geproefd hebbende, en het vervolgens aan de omftanders hebbende doen proeven , goot hy het tusfehen de hoorens van het offerdier, teffens deeze woorden van confecratie uitfpreekende, matlus hoe vino inferio esto; het welk wil zeggen, dat deeze Oferhande ge-eert worde door deezen wyn, om zo veel te lieffelyker aan de Goden te zyn. Zulks gedaan zynde, rukte hy eenige lokken tusfehen de hoorens van het beest uit, en wierp die in het brandende vuur. Et fumnia fcarpens media inter cornua fetas, Ignibus imponit facris, 1 Vervolgens beval hv dan nffV.ra-.i- ha, „se*.*".— den flag toe te brengen, het welk deeze meteen zwaare hamer of byl op ftaande voet op den kop van het dier ter uitvoer bracht; waar op een ander dienaar Popa genaamt, terftond een mes in zyn keel duwden ; een derde, het bloed 'twelk met onvol^nd* oninm uit de gemaakte wonde gudsde, ineen bekken ontving» waar mede de Priester het altaar befproeide. Suppomnt alii cultros, tepidumque cruorem Sufcipiunt pateris. Virgilius. Het offerdier op deeze wyze gefiagt zynde, wierd het gevild, uitgezonderd in de brandoffers, als wanneer het dier met huid en haair werdt verbrand-; men hakte'er den kop af, die met kransfen en festonnen wierdt verftert, en zo wel als de huid aan de pila». ren der Tempels vastgehegt, als tekenen van Gods. dienftigheid, welke by gelegentheid van eenige algemeene volkstegenfpoed in Procesfie wierdt rond ge. draagen. Van deeze plechtigheid worden wy onderricht door Cicero in zyne befchuldiging tegen Pi o: alwaar hy vraagswyze zich dus uit: Et quid recordaris cum omni totius provincie pecore compulfo, pellicum norm» omnem questum illum domestkum paternumque renovaflif Als mede uit deeze aanhaaling van Festus : petlem habere Hercules fingitur, ut homines cultus antiqui admoneuntur; lugentes quoque diebus luitus in pellibus funt. Niet dat de Priesters zich niet dikwils, met de huiden der offerdieren bedekten, of dat anderen in den Tempel van Esculaap, en in die van Faunus 'er op gingen liggen rusten, om by wege van droomen gun» ftige antwoorden te bekomen, of van hunne ziektens geneezing te erlangen, zodaanig ons Virgilius in deeze fchoone vaarzen affchetst Huc dona Saperdos Cum tulit^ R Cafarum ovium fub nocle ftlenti Pellibus incubuit flratis fomnosque petivit; Multa modis fimulachra videt volitantia miris Et varias audit voces, frulturque deorum I Colloquia, atque imis acheronta offatur avernis Hic R turn pater ipfe potens refponfa Latinus, Centum lanigeras matïabat rite bidentes, Atque harum effultus tergo, firatique. j'acebat Velleribus Eneid. Lib. VII. vs. 86. Wanneer de Priester de offerdieren naar hpt Fnn: tein heeft geleid, en aldaar gefiagt, fpreid hy in den Xxxx &agt.  OFFERHANDE". nagt, derzelver vellen over den grond , gaat er op liggen en valt in den flaap. Als dan ziet hy duizenden van fpooken om hem heenen zweeven; hy hoort verfchillende (temmen; hy onderhoudt zich met de Goden van den Olympus en met die der Helle. De Koning om van het lot der Princesfe onderricht te bekomen, offerde dan in dit woud honderd Schaapen aan den God Faunus, en ging vervolgens op derzelver uugefpreide vachten liggen. Cappadgx een koopman in Slaaven beklaagt zich in het blyfpel van Plautus getytelt Curcuho, dat in den Tempel van Esculaap geflaapen hebbende, hy die God in den droom van hem afwykende hadt gezien • 't welk hem doet befluiten om 'er uit te vertrekken , dewyl 'er geen geneezing voor hem te hoo¬ pen was. Migrare Certum est nam junc è fano foras. Quando JEfculapi ita fentio fententiam: Ut qui me nihili faciat, nee falvwn velit. Men opende de ingewanden van het Slagtoffer; en na die met aandacht befchouwt te hebben om 'er voor'fpellingen uit te trekken, beftrooide men die met meel en befproeide ze met wyn, als dan wierden zy de Goden in bekkens aangeboden, waar na men die ilukswyze in het vuur wierp, reddebant exta diis: van hier is afkomftig dat de ingewanden genoemd wierden ■porrieia quod in ara foco ponebantur, diisqueporrigebantur, 30 dat deeze oude wyze van fpreeken , porricias inferre, wil zeggen, de ingewanden ten offer aanbieden. Dikwils befproeide men die met olie > zo als wy ieezen in het Vi Boek van den Mneas. Et folida imponit taurorum vifceras fiammis Pinque fuper oleum fundsns ardentibus extis. Somtyds wierden die met melk, en bloed van het Slagtoffer befprengt, inzonderheid by de Offerhanden voor de dooden 't welk wy uit de Theb. van Statius lib. VI, ontwaar worden. Sumantisque mero patera vergunttir £P atri Sanguinis, & rapti gratisf.ma cymbia letïis. De ingewanden verteerd en alle de overige plechtigheden afgeloopen zynde, waren zy in den waan dat de Goden voldaan waren, en dat het niet konde misfen of hunne wenfehen zouden worden vervuld; *t gene zy door het woord litare uitdrukten, dat wil zeggen alles is wel gedaan; in tegendeel betekende non litare, dat 'er iets aan de zuiverheid van bet Slagtoffer ontbrak, en dat de Goden niet verzoend waren. Suetonius van Julius Cmsar fpreekende, zegt, dat hy op "den dag dat in den Raad wierdt vermoord, niet in ftaat was geweest een voor hem gunftig offer de Goden aan te bieden ,. Cafar vilzimis cafis litare non ^De Priester gaf affcheid aan het volk met deeze woorden I Heet , waar vsn men insgelyks gebruik maakte, by het einde der lykplechtigheden en in den Schouwburg, om het volk te doen heen gaan-, zo als blykt uit Terentius en Plautus. De Grieken bedienden zich tot het zelvde einde van gelykfoortige uitdrukkingen, **Ïh 1$>ern, en het volk antwoordde feliciter. Ten laatften bood men de Goden het banket of gewyd gastmaal ara, men leide hunne ftsndbeelden OFFERHANDE. op een bed, en men diende hun vleesch voor van de geofferde dieren; dit was het werk der bedienaaren van de Offerhanden, welke door de Latynen Epulonss genaamd wierden. Uit het hier bovenftaande verhaal blykt bet, dat de Offerhanden uit vier voornaame deelen beftonden; de eerfte wierdt llbatl» genaamd, zynde de begietingen en befprengingen welke aan bet offerdier verricht wierden, de tweede immolaiio; flagting, wanneer na op het Slagtoffer kruimels van gezouten deeggeftrooiï te hebben, men het de keel afftak; de derde wierdt reddhlo genaamd, wanneer men de ingewanden aan de Goden offerde; de vierde gaf men de naam van litatios wanneer naamelyk de Offerhands vervuld w3s, zonder dat 'er iets op te zeggen viel. Ik moet niet vergeeten aantemerken , dat 'er onderde Offerhanden die men gewoon was in 't openbaar teverrichten, de zulken waren die men fitata noemde,, dat wil zeggen vast, onbeweeglyk, die alle jaaren op den bepaalden dag gefchieden; en andere buitenge» woone, indiüa genaamd , om dat die by eenige onver» wagte doch belangryke gelegenheid geboden wierden. te doen; dan wy zullen in geen verdere uitbreiding over dit onderwerp treeden, maar onze oudheid lievende Leezers, liever wyzen naar Stuckius, de Sa» crificiis vete rum, en meer andere Schryvers welke deeze ftoffe in de grond nagefpoort en verhandeld heb»; Enkel zal men hier nog byvoegen iets over de 0/ferhanden der Grieken in 't byzonder. Zy waren gewoon hunne algemeene Offerhanden in vier foorten te onderfcheiden, i. De Offerhanden uit een zuivere wil ontftaande, en die men deed ingevolge eene gelofte, in 't grieksch %»gitTveia, of lanTani, zo als by voorbeeld over het zegevieren in een veldflag; ook behoort hier onder gerangfchikt te worden de eerfteiingen der veldvrugten, door de landlieden geoffert, om van de Goden eene ruime inzameling te erlangen. 2. Het Zoenoffer, \xetvti%et om de toorn van eenige beleedigde Godheid af te wenden; van deezen aart waren alle de Offerhanden, by de boetedoeningen in gebruik. 3. De Smeek-Offerhanden, «'.«)» t)%x, voor de goede uitflag van allerlei foort van on. derneemingen 4. Zodaanige Offerhanden, die uit» drukkelyk door alle de Propheeten, of Orakels diemen hadt geraadpleegt, waren aanbevolen, r« «s-ó-ftittriiai. Wat de gebruiken en plechtigheden, van alle deeze verfchillende Offerhanden betreft, raadplee» ge men Potterus Archaol. Craca, Tom. 1. pag. 209. &?• feq. Wy voegen hier nu ten (lotte nog by, de taalkundige aanmerkingen van den geleerde B. Huyoeoiper,. over het woord Offerhande in zyne Proeve van Taal en Dichtkunde, II Deel, bl. 548 en verv. Geiyk wy (zegt die Heer) zo verfchilden ook de Ouden in het fchryven van dit woord, mer of zon» der H. Offerhande vindt men in den Delffchen Bvbel 1477. XXII. 7- 8. XXXI, 54- XLUZ 16. Exod. XII. 27. enz, in de Destrutïie van Troyen 1479- fel- 12. K en anderen. Offerande lees ik MS. 1452. hl 66 63* 7ff. enz. Melis Stoke B. TL vs 4-^2. (In het Hand» fchrift.) A. Bij:« B, L in het Refeuyn, dat deezen Stokregel heeft.- Chi'imrfkemhivs is Heter d — ucciL ucc4c ucn oynaam. riet üurinaamie Ge. afzetzel van dien wydu.tgeftrekten ftam, Baren of Be- rénium, met Bladen van Cheliionia. door Tillius dus m. ij 7.i . . ^r1"*""',&" 'a lc ld:lien ëe" genoema, wordt nier fbuis gebracht. S? t H f l°onzetz?{ °ï> en het7 ZaakI- ^el van 2. Befmettende Oijevaarsbek. Geranium ino-ainans. Oije. nll n / ?,1 Ongeil, voortbrengen: en dus vaarsbek. met nierachtig ronde, wollige, gekartelde ff nV h * J nu nog in 't Hoogd.) gelyk Of- byna onverdeelde Bladen; de Steng heesterachtig 0/«re of O./erre, die moet weeten, dat ook dit Ia- bus, tomentofis crenatis in egris, Caule fruticofo. Linn. tyn van den zelvden o.rfprong is. Want Baren of Be- Hort. Upf.i9S. Burm. Ger. 46. Hort Cliffort Roy ri-Mffh^T" mdraagen, van het eerfte L«#fó. £fc. C-ronfoii, Af ricanum arboreum, Malvee folio ts duidelyk het Lat. Parere, Voortbrengen; zie Rei- ping». Dill. Elth. 15u T. t25.fi 152. GeraniumAfri- zius, Belga Grceasfans p . 216. vergeleken met?. 297; canum arboreum Malvee folio plano lucido Floribus elegant van het tweede 't Lat. Ferre, Draagen, zie Wachte- Kermefmo. Mart. Cent. 3. /f , 5 rus, Glosf. Germ. in OPFER. Het latynfche Obferre Het Loof van deeze foort, met de vingeren aange. is eigen lyk het zelvde woord met ons Opbeuren, fchoon raakt zynde, befmet die als met yzerroest, waar van de betekenis nu een weinig verfchilt: want het onze zy den bynaam heeft. De Bladen zyn eenigermaate £ n\°JllenK ^ lat7-nfCb1 'l Am' °f °P^n. hartvormig en naar die van de Malva^elykendéT def ^rfnJo ariïLlï^^r^^^ * Geranium J Lsjeslladt Z"l ' - ~ ,—• 7 c.j uuui uic ïu uee^e vettig zyn, DetroKken wordt. Het heeft aanvoeging van een' anderen uitgang, Brengen? zo dit waai i», iuu^cbij wy 1 i^di. ujjerre, en ons Upbrengen voor 't zelvde woord erkennen; zynde niet alleen van éénen oirfprong, maar ook nog van eene zelvde betekenis: gelyk men ook niet kan Offeren, zonder iets op te brengen. Spreuk. XXI. 27. Het offer der godloofen is een grouwel: hoe veel te meer als fy het met een fchande- iyK voornemen orengen < yumme le Koy (1478.) bl. 172 fchoon karmozvnroode Rlnemerv 3. BasterdeOijevaarsbek. Hybridum. Oijevaarsbek, met rondachtige gladde gekerfde onverdeelde Bladen, de Steng heefterachtig. Geranium Cal. mon. Fol. fuborbiculatis, crenatis, glabris, integris, Caule fruticofo, Linn. Mant. 97. Ger. Afr. arborescens , Malve folio pingui, varietas. Dill. Elth. 1^2. T. ik. f. tii. Als eene verfcheidenheid van de tweede foort is dee- , "r , " ; ,.j * zus ccue vcricneiuenneiu van de tweede loort is dee. *£Z^,Z£^ZX^e!^& ze door Dillenius voorgefteld. LixvJs verbeef , . ~ j . •> ' '•--»<■ 'icnscn. i>ic zien, aac zy uit üie en de vo gende geibrooten ?v , »..»»vuiavuu6w LUCULUCU OC1UCH OGNIELLA , zie VLEUGELHOORENS n. 16. OIGNON, zie LOOK ri. 31. OIJEVAARSBEK in het latyn Geranium, is de naam van een zeer uiteeftrekt Planton.n»nn^ „„_ derde Klasfe Hpr Mnr,nA,H>h;„ „V r , » u" '"'"«y», crewaw; taille fruticojo laxo. li urm. Ger. rangfehik Sndee^^ g6' F' Ger.Af.frutescens, Folio crasfo R glauco, Acetofce rangicnikt, ten dee.e tot de Heefters en ten deele on- fapore. Comm. Fral. p. 54 T. 4 7 der de Kruiden behoorende De Ker.nerken zyn; Deeze heeft de BladerTaltem al dik, zeegroen en wd6p rlemumar f"6," Sty' d°ch Vyf StemPels van fmaak als Z««ring. Zy zyn géfteeW er^van fi- rawtaSS hee"^ SnUk' W3ar güUr byna ais een fchi'ders Palet' De Bloemen aan van men den naam ontleend heeft. Kroontjes op de toppen der Takken voorkomende, Xxsx 2 be. vertoont 4. Zuurbladig Oijevaarsbek. Acetofum. Oijevaarsbek, met ovaalachtige vleezige gekerfde Bladen, de Steng flap heefterachtig. Geranium Cal. mon. Fol. glabris obovatis, carnofis, crenatis: Caule Fruticofo laxo. B  32 53 OIJEVAARSBEK. beftaan uit vyf fmalle Blaadjes, van aanmerkelyke groote. 5 Vlinderbloemige Oijevaarsbek Geranium Papiliomeum. Oijevaarsbek, met vlinderachtige Bloemen, die de Vleugels en Kiel klein hebben: de Bladen hoekig, de Steng heefterachtig. Geranium Cal. mon. Cor, Papilionaceis, Alis Carinaque minutis, Fol. angulatis, Caule fruticofo Linn. Hort. Cliff. Rc. Ger. Afr. arb. Fl. veluti dipetalo, eleganter variegato. Dill. Elth. 15.4. T. 128. ƒ. 155. Ger. Afr. arborescens. Malve folio mucronato. Mart. Cent. 15. T. 1$. , , . ., ., Deeze behoort mede onder de Hoornachtige Afrikaanfche Oijevaarsbekken met Kaasjes-Bladen, welke hier gefpitst zyn. De drie onderfte Bloemblaadjes zyn korter dan de Slippen van den Kelk: de bovenften ftomp. Deeze bioeid vroeg in 't voorjaar. 6. Wigbladige Oijevaarsbek. Geranium Hermannifolium. Oijevaarsbek, met wigvormige geplooide , ruuwe,aan'*., end zaagswys getande Bladen; de Steng heefterachtig. Geranium Cal. mon. Fol. Cuneiformibus plicatis fcabris, fuperne ferratis, Caule Fruticofo. Berg., Cap. 177. Linn. Mant- 569. Dit is een recht opftaande Heefter- met wollige Takjes, de Bladen wigvormig, geplooid, aan de punt getand, onverdeeld en zeer ruuw hebbende, de Bloemen-rood. By Bergius vindt men deeze,, zo wel als de volgende, befchreeven. 7. Gekrulde Oijevaarsbek, Geranium crispum. Oijevaarsbek, met nierachtige,gekrulde,ruuweBIaden, de Steng heesterachtig. GeraniumCal. mon. Fol. reniformibus crispis fcabris, Caule- Fruticofo. Lih-n. Mant. 257. Berg. Cap, 176. Deeze is een ftyve Heefter, die de Bladen klein, gekruld, vyfkwabbig,- van onderen zeer ruuw heeft, met een zeer fterken reuk van Melisfe; de Bloemen violet, meestal twee op een Steeltje. 8. Ruuwe Oijevaarsbek. Geranium fcabrura. Oijevaarsbek, met wigvormige ruuweBIaden, in veele Slippen verdeeld; de Steng heefterachtig. Geranium Cal. mon. Fol. Cuneiformibus njultifide-laciniatis fcabris,. Caule- Fruticofo, Am. Likn. Acad- IV. p. 281. Burm. Ger. 39. ƒ. 39. Hier van is, gelyk van eenige anderen, door den Hoogleeraar N. L. Burmannus, in zyne uitmuntende Verhandeling over de Geraniums, een fraaije Afbeelding gegeeven. De Bladen gelyken naar die der iinemonen; de Bloemen zyn rood. o, Berkbladige Oijevaarsbek. Geranium Betvlinum. Oijevaarsbek, met eyronde ongelyk getande vlakke Bladen, de Steng heefterachtig. GeraniumCal. mon. Fol.ovatisinequae tter ferratis, plants, Caule fruticofo. Ger. Frutescens, folio jubrsiumoR lato dentate. Burm. Afr. 92. T. 33. ƒ. 1, 2. Ger. Bttule folio Afr. Raj.- Suppl. 513. Berg. Cap. 375. Plcï- Mant. 90. T. 415. fi 3., De oude Hoogleeraar J. Burmannus heeft zeer goedto Afbeeldingen aan 't lisht gebracht van deeze foort, tot welke zo wel die met kleinere rondachtige, a s met ti^ootere B'laden, onder den bynaam. van Ben hebladige is fhuis gebracht, welken Bergius daar aan gegeeven hadt. 't Gewas heeft een houtige Steng en dergelyke Takken met een ruuwe Schors en is in vrugtmaaking met de Geranium overéénkomftig. De Bloeraen zyn paarsch of roodachtig. ïo. Huikbkdire O'ievaarsbeh Geratóumeufullatum-. Qi- Oi'JEVA-ARSBEKv jivcmsbek, soes huiityermige getande Bladen.,, de Steng. heefterachtig, Geranium Cal. mon. Fol. cucullatis deni>< tis, Caule Fruticofo. Burm. Ger. Afr. Arboresc Fol. cucullatis. Dill. Elth. 155. T. 129. ƒ. 156 Ger. Afr. Ark. Ibisci folio. Herm. Lugdb. 274. T. 275. Seb, Kab, LT. 26. ƒ.2. Mart. Ce?;*. 2.8. T. 28. Mant. 432. Berg.. Cap. 1 74. Geranium Afric. maximtm. Riv. Pentap. 98. Ue üladen van deeze foort, naar die van Heemst, wortel gelykende, zyn opwaards huikswyze famengevouwen, waar van zy den bynaam heeft. Rivikus noemt ze de Groet/Ie Afrikaanfche Oijevaarsbek. By den. voet des Tafelbergs, aan de Kaap, groeit zy, zo Hermannus aanmeiKt, meteen ronde, ruige Steng,, vandrie voeten en hooger , zynde dikwils van den grond af in Takken verdeeld. Of nu Seba niet mis hebbef gehadt, met 'er den naam aan te geeven van Ctylonfchs. Oijevaarsbekken, heeft weinig twyffelir.g. 't Gen-us is in ons Land,, by de liefhebbers van uitheemfche Plan-»ten, zeer gemeen, en iaat zi-h van zaad, ftek en af» zetzels ligt vermenigvuldigei De fraaiheid beftaat in de feboonrood geftreepte bloemen en in de fterkereuk der Bladen, naar dien van den Garlina-Wortel trekkende. De Bladen hebben een kruiderigen fmaak,, met eenige lymerigheid. Hermannus hadt dezelven,, een weinig gedroogd zynde,. niet zonder vrugt doen mengen onder de kruiden tot verzagtende klyfteeren., tegen kolyk, graveel., den fteen„ opftoppingsn van het wateren, enz. u.Vleezige Oijevaarsbek. Geramüm-carnofum. Oijevaars-. lek, met de heefterachtige Steng vteezig geknobbeld,, de Bladen vinswyze verdeeld,.de Bloemblaadjes zeer. fmal. Geranium Cal. mon. Caule fruticofo Artkulis carnofo-gibbofis. Fol. pinnatifidis, Petalis linearibus. Linn. Amoen, Acad IV. p. 281. Ger. Afrkanum carnofum Rc*. Dill. Elth, 15.3. T. 127. f. 154. Deeze is, door den beroemden Dillenius, onder den naam van Vleezige Afrikaanfche Geranium, met fmalle witachtige Bloemblaadjes, in afbeelding ge-j brücht, 12. Knobbelige Oijevaarsbek. Gercnktmgibbofum. Qije» vaarsbek, met de heefterachtige Steng vleezig geknobbeld, de Bladen eenigermaate gevind. Geranium Cal. monQauk fruticofo Geniculis carnofis gilhbofis, Fol, fubpinnatisa. Burm. Gtr. 50. Fol. dupücato-pinnatifidis. Hort. Upfi. 345» Roy. Lugdb. 354. Fol. lobato-pinnatifidis. ibid. G'eran. Fol. Aquilegie. Riv. Pentap. 10c. Ger, Afr. r.oBu. olens, tuberofum R. nodofum, Aquilegie foliis. Herm.. Lugdb. 284. T. 285. Stiss. Bot. III. F. iu. Petargo. nium Fol. multifidis, Rad. crasjd.bulbofé. Burm. Afr. 7» 37' ƒ• 2* DeBlsden, naar die.der.Akeieijen gelykende, on» derfcheiden deeze foort meer, zo 't my toefchynt,, dan de knobbeüghaid der Stengen of Takjes, die byHermannus gezegd worden Houtig te zyn, en de Hoogleeraar J. Burmannus oirdeelde dezelve te ver^ fohillen van zyn Ed. afgebeelde., wel!?e.ciet te min thands tot deeze foort betrokken wordt. De eigen-fchap, van een ongemeenen zoeten reuk, geduuren» de de geheele nagt, uit te geeven, maakt dit Gewas, zeer aanmerkelyk,, dat aan de Kaap, nevens de beekjes, aan den voet der bergen, ais ook in de fpleetera, van rot-fen, dikwils ter hoogte, van sier of vyf vos.--ten groeit. 13.. Schildhladige Oijevaarsaek* Gemnium pehutum, Oije*vsarsfcky met vy£jiwabbig.e3.eifenrarisiige;', gladde, byna fchildj  OHEVAARSBEK.' ro-mige Bladen, de Steng heefterachtig. Geranium C'il, mon. Fol quinquelobis integerrimis, glabris, peltatis, Caule fruticofo. Linn. Hort. Cliff. 345. Roy. Lugdb. SS 2- Burm. Ger. 48. Mill. DiQ. T. 140 Geranium Afrkanum Fol. inf er. Afari Rc. Comm. Prcel. 52. T. u Dt-eze- Plantf in 't voorfte deezer eeuw uit Zaad geteeld in den Amfleldamfchen Kruidtuin, is een Rank» gewaï, welks onderfte Bladen naar die van 't MansOörkruid gelyken, de bovenften diep ingefneeden en fchildvoimig zyn als die van het Luiskruid, allen de fmaak van Zuuring hebbende. De Bloemen zyn groot en vleeschMeurig rood. 14. Zoombladige Oijevaarsbek. Geranium zonale. Oije vaarsbek. met hartvormig ronde, ingefneeden Bladen, die geo 'in - /."-n, Je S:eng heefterachtig. Geranium Ca!, mon. Fol. Cordato orbiculatis incifis zond notatis, Caule Fru. ticofo. LmN. Hart. Upf. xy6 Burm. Ger. 43, Ger. Afr. Arborescens, Alchemitlai hirfuto folio , Floribus rubicundis. Comm. Pml. 51. T. 1. DeeiS. op gelyke manier geteeld, heeft een dikke groene Steng, van drie of vier voeten hoog, welke van den grond af Takken uitgeeft, met ruige, ronde, aan den rand gekerfde Bladen, die breed gezoomd zyn. De Bloemen komen in Kroontjes voort, van dergelyke kleur als in de voorgaande foort. 15. IVyngaardliadige Oijevaarsbek. Geranium Vitifolium. Oijevaarsbek, met opklimmende, gekwabde. wollige Bladen; de Bioem rond getroptj. de Steng heefterachtig. Geranium Cal. mon. Fol. adfcendentibus lobatis pubescentir kis, Caule Fruticofo. Linn. Hort. Upf. 196. Burm. Ger. .40. Geranium Afric. Arborescens, Vitis folio, odore Mc ïisfar. Dill. Kth. 152. T. ia<5. /.■ ij3. Deeze Boomacht'ige Afrikaanfche, zogenaamd, heeft riff Rlartfin als WvriD-aarrfhlarfpn «n Hpn ronlr ,;an lïsfë-. Zy is door Dillenius afgebeeld ló.Getropte Oijevaarsbek. Geraniumcapkatum. Oijevaarsiek, met gekwabds, gegolfde, haairige Bladen, de Steng heefter-ichtig uitgefpreid. Geranium Cal. mon. Fol. loba. tis, undatis, villofts, Floribus caphis, Caule fruticofo diffufo. Linn. Hort. Upf. 196. Burm. Ger. 41. Ger. Afr. Frutescens Malve folio Rc. Herm. Lugdb. T, 278.- Riv. Pent. 99^ Men vindt deeze, onder den naam van AfrikaanfcheGeranium, die heefterachtig is, met ingefneeden welriekende Malvabladen, door Hermannus afgebeeld;, die aanmerkt, dat het Gewas nederhurkende Takken Uitgeeft, met knobbelige Knietjes, ter langte vaneen elle; hebbende de Bloemen als in Hoofdjes of Kroontjes, met Blaadjes-daar onder, vergaard. Een goede afbeelding is hier van by Rivinus. 17; Vlakbladige Oijevaarsbek. Geranium taMare. Oijevaarsbek, met hartvormige, gekwabde, gekartelde, gladde , aan den rand gehaaii de Bladen; de Steng heefterachtig- GeraniumCal mon. Fol. cordatis, fublobatis, crenatodentatis, glabris . fubciliatis; Caule Fruticofo. Burm. Ger.. T. 1. f. 44. Ger. Afric. Hedere Arborea folio Flore purpureo Raj- SuppL 51.4. R Ger. Afr. Floribus mhellis; Rc. ibidem: Des-te foort, door den Hoogleïraar N. L. Bu» mankus, in zyn Ed. bovengemelde Vertoog'over daGeraniums'. ook in afbeeldinp p.ehrar-hr husfr de SteelenT die ruuw en ftekelig zyn; nierachtig bar- wormige Bladen, in '»midden paaischachtig, enzeer laa&e Bloerafieslen met paarfche Bloemen, lUr OIJEVAARSBEK; J253 hadt een Afrikaanfche Oijevaarsbek, met Klim-op Bfa- *««'6™«='u, wcjkc nier toe betrokken wordt, 18 Genavelde Oijevaarsbek. Geranium Cotyledonis. Oijevaarsbek, met hartvormig ronde, fchildwyze, huikvormige, gekartelde, wollig ruige Bladen. Geranium Cak mon. Fol. Cordato-orbicul. peltatis, cucullatis, crenatis pubescentibus. Mant. 569. Deeze foort bevondt zich aan de Kaap, gelyk alle de voorgaanden. B. Met zeven geknopte Draadjes en gepaarde Bladen: Kruidige. 19. Byvoetachtige Oijevaarsbek. Geranium Alcimilloldesl Oijevaarsbek, met éénbladige Kelken, fchyfronde handpalmswys' ingefneedene, haairige Bladen en een* leggende kruidige Steng. Geranium Cal. monoph Fok orbicul. palmatis Rc. Hort. Upf. 197. ROY. Lugdb.™4. N. 30. Burm Ge,, N. 55. Hon. Cliff. 345. Gouan,' Monjp. 340. Ger. Afr. Alchimillse hirjuto folio. Herm. Lugdb. 282. T. 283. Stiss. Rot. T. p. 107. Dit Kruidje heeft Stengen van twee ellen lang, op den grond leggende, die aan de knoopjes Wortel fcbieten. De Bladen zyn rondachtig, fomtyds in drieën, fomtyds in vyven gedeeld, en aan den-rand nog- verder ingefneeden. Het draagt Kroontjes van vier of vyf onregelmaatige witachtige, vyfbladige Bloe-. men, op zeer lange Bloemfteeltjes, 20. Geelbloemig Oijevaarsbek. Geranium tiavum, OijeJ vaarsbek, met éénbladige Kelken ; deBladen drievoudig overhoeks gevind; de Blaadjes vindeelig^de Bloemftengen ruig. Geranium Caul. monoph. Fol. trifariam cdternatim pinnatifidis, Scapis hirtls. Burm. Prodr. 19. Mant, 257- Zulk eene foort, de Bladen ais die van het Wortelkruid veeldeelig hebbende, met eenen bolachtigerj Wortel, beeft in den jaare 1700 op de Buitenplaats van den Hoogleeraar J. Burmannus gebloeid. Zy "'""a «.roouijci, van geeie .Bloemen„ hebben¬ de eene vlinderachtige figuur. 21. Zeer fterk ruikende Oijevaarsbek. Geranium odorai tisfimum. Oijevaarsbek, met éénbladige Kelken, eera zeer korte vleezige Steng, lange kruidigs Takken era hartvormige zeer zagte Bladen. Geranium Cal. monoph. Caule carnofo, brevisfimo Rc. Linn. Hort. Cliff. 345, Roy. Lugdb. 354. N. 29. Burm. Ger. N.45. Ger.Afr. humile, Folio fragrantisfimo molli. Dill. Elth. 157 T. 1-31. ƒ. 138. Dit is een laag Plantje, byna zonder-S"ieng, me£ lange, hurkende Takjes en dikke wollige Bladen, de Steelen doorgaans vyfbloemig hebbende en de Bloemen zodaanig , dat twee Bloemblaadjes, famengevoegd en opftaande, als ééne Bovenlio fchynen uis te maaken, de drie anderen, neerhangende, de Onderlip, gelyk in de meeste Afrikaanfche Voor en na 't bloeijen hangen de Bloemfteeltjes, doch rechte» zich weder op by de aanryping. van het Zaad, dat ruige Staartjes heeft. De fterke en niet onaangenaame reuk, naar dien van het Citroen-Balfemkruid gelykerv de, doet eene hartfterkende kragt onderftellen in des^ ze foort. Burm. de Gcraniis, p. 374 22. Gouwachtig Oijevaarsbek. Geranium Alceoides. Gfcjevaarsbek, met éénbladige Kelken;, drievoudige drie* deehge, gefnipperde Bladen en een kruidige frekeüge Steng,- GeraniumCal, monoph. Fol. ternatis trhïdis, la* Xxx.1 3. &  $45* OIJEVAARSBEK. OIJEVAARSBEK.1 ciniatis Rc. Burm. Ger. N. 36. Geranium F oh Ace& temiiter laciniato. Mart. Cent. 16. 7*. 16. 23. Kruisbesjige Oijevaarsbek. Geranium Grosfularioides. Ojevaarsbek, met éénbladige KeUen; hartvormig rondachtige gellreepte, ingel'needene gekartelde Bladen en.een kruidige Steng. Geranium Cal. monoph. Fol. cordatis fubrotundis Rc. Burm. Ger. N. 53- Ger. Ped- bipris Rc. Roy. Lugdb. 351. AT. 13. Ger. Afr.Uva cris. pa folio. Herm. Lugdb. 287. T 289. 24. Heemstaclttig Oijevaarsbek. Geranium Althaoides. Oijevaarsbek, met éénbladige Kelken; eyronde geplooide uitgehoekte wollige gekartelde Bladen en eene leggende Steng die kruidig is. Geranium Cal. monoph. Fol. ovatis plicatis finuatis Rc. Linn. Hort. Cliff. 345. Roy. Lugdb. 354, N. 31. Burm. Ger. N. 54. Ger. Fol. Althae Afr. odore Melisfe. Boerh. Lugdb. 1. p. 203. Deeze drie Afrikaanfche foorten zyn inzonderheid door haar Loof onderichefden, 't welk naar dat der aangehaalde Kruiden gelykt. De eerfte heeft de ge ftalte van de tweede, doch is viermaal zo groot en niet gladbladig, maar haairig, met Bladen als van de gefnipperde Stinkende Gouwe, zo Linnjeus aanmerkt. De Bloemen zyn in deeze paarschachtig en klein, gelyk in die, welke Bladen als der Kruisbesfen heeft en zo wel leggende Stengen als de heemstachtige, dus genaamd, om dat het Loof naar Heemstbladen gelykt, zynde de Plant over 't geheel wollig. Deeae heeft vyf of zes Bloemfteeltjes by elkander; zo de Hoogleeraar A. van Royen waarneemt. In Prodr. Flora Leidenfis, loc. cit. De beroemde Hermannus hadt 'er één, twee, drie of vierbioemige Steeltjes aan toegefchreeven en de Heer N. L. Burmannus ze^t, Flosculipufilli rubelli gemini vel plures. DeGeraniis. p. 41. Hier zyn de Bloemblaadjes ook niet langer dan de Kelk en dus de Bloempjes mede klein en roodachtig of bleek paarsch. De Gouwachtige heeft maar v,yf Meeldraadjes: de Kruisbesachtige vier Meelknopjes en in de Heemstachtige zyn de Bloemblaadjes zwart gevlakt: of liever van buiten donker paarsch, met een witten rand: van binnen roodachtig; de twee bovenften aan den voet met geftipte bloedkleurige ftreepjes. Allen zyn het kleine Plantjes, doch de middelfte komt fomtyds opgerecht voor, als de eerfte, en de laatfte heeft den geur van Melisfe, zo Boerhaave aanmerkt. 25. Korianderbladig Oijevaarsbek. Geranium Coriandrifolium. Ojevaarsbek, met éénbladige Kelken, clubbeid gevinde, liniaale, rappige Bladen en een kruidige Steng, die byna glad is. Geranium Cal. monoph. Fol. Mpinnatis Linearibus fquarrofis &c. Ger. Fol. Coriaiïdri. Riv. Pent. T. 106. Ger. Afr. Coriandri folio, Fl.inearnatis, minus. Herm. Lugdb. 279. T. 280. 26. Kervelbladig Oijevaarsbek. Geranium Myrrhifolium. Oijevaarsbek, met éénbladige Kelken en dubbeld ge vinde Bladen; de onderften hartvormig gekwabd: de Steng kruidig; de Kelken ftriemig. Geranium Cal. monoph. Fol. bipinn. inf. Cord. lobatis Rc. Blrm. Ger. AT. 59. Berg, Cap. 178 Ger. Afr. Betonsca folio laciniato R maculato. Herm. Lugdb. 279. T. 28. fi. Ger. Afr. tuber. Anemones folio. Herm. Par. 179. T. 178. Geran. JFthlop. Myrrhidis folio. Breyn. Cant. 129. T. -Q. 27. Kinderend Oijevaarsbek. Prolificum. Oijevaarsbek, met éénbladige Kelken, Bloemftengen uit den Wortel en famengeftelde klootronde Kroontjes, Geranium Cal. monoph. Scapis Radhalibus, UmbellA ctmpofiti gloh* fa. Ger.Afr.Myrrh folio, Radice Rapaced. Ccmm. Hort. II. p. 125. T, 6j. fi. Geo. proliferum. Burm. Ger. j\F. 70, Tab. 2. y. Geranium pinnatum. Burm. Ger. N. 66. Ger. Afr. Ajlragali folio.. Comm. Pral. 53. T. 3. 23. Ge-oord Oijevaarsbek, Geranium auritum. Oijevaarsbek , met éénbiadige Keiken, Bloemftengen uit den Wortel, ovaale, meest enkeide Bladen en famengeftelde ver-" deelde Kroontjes. Geranium Cal. monoph. Scap Rad.Umbi comp. divifa Rc. Linn. Mant. 433. Ger, Cap. hirfutum Radice Rapa. Seb. Muf. Lp. 28 T. 18. ƒ. 4. 2. Ger. auritum. Burm. Ger. N. 61. Ger. Afr. Fol. plerumque Auritis. Comm. Hort. II. p. 121. T. 61 t. Ger. longw folium. Burm. Ger. N. 67. Tab. 2, Ger. Oxaloides. Id. ibid. Af. 71. Tab. 2. Dus onderfcheidt thands de Heer Linnsus deeze foorten van Kaapfche Geraniums, of liever brengt de genen, die te vooren onderfcheiden waren, tot dee» ze vier hoofdfoorten. Het Loof ondertusfchen is zo verfchillende in byzondere Planten , dat men die naauwlyks voor verfcheidenheden zou durven aan. zien , indien het niet uit de Afbeelding van Seba bleek, dat een zelvde Wortel, van dit flag van Kruid., volkomen onverdeelde, ovaale en daar tusfehen geoorde en fyn gefnipperde of gevinde Bladen uitgaf. De veranderingen ondertusfchen, in de gezegde Plan-, ten voorkomende, welke's winters oveiblyven, houden ftand. De meesten hebben een Wortel die dik en knobbelig is en van figuur als een Raap, fomtyds een vuist groot, welke , gebraden zynde , van de Hottentotten by gebrek van ander voedzel wordt ge» geeten. Het Koriandetbladige is jaarig en heeft zodaanigen Wortel niet. Het Kervelbladige wordt gezegd! maar vier Bloemblaadjes te hebben en vyf Meeldraadjes , beurtlings onvrugtbaar of zonder Meelknopjes en de oppervlakte der Bladen bruinachtig: de Kinderende heeft dikwils dubbelde Kroontjes, de Bloemen zwart of donkerpaarsch, zo wel ats ds laatfte, die fomtyds zeer klein valt, geen handbreed hoog en zuurachtig is of zeer wrang van fmaak. De twee laatfte foorten hebben ook maar vyf Meeldraadjes. Dat Kaapfche Oijevaarsbek, waar van hier in Fig. r, op onze Plaat XXXIX, de Afbeelding wordt medegedeeld , heeft volftrekt de hoedaanigheden van het Kinderende, als 't welke dus genoemd wordt, zo Ray aanmerkt, ,, om dat de Steng zich Kroontjeswyze in ,, Stengetjes verdeeld , die ieder een Kroontje van „ Bloemfteeltjes draagen." Het Loof niet te min , van die foort, hoewel grootelyks, gelyk gemeld is, verfchillende, komt geenszints zodaanig voor, als in deeze uit de Verzameling van den Heer Houttuyn, hoedaanige zegt dien Natuurbefchryver, hy 'er geene onder alle de afgebeelde Afrikaanfche Geraniums vindt; des hy dezelve, om dat de Bladen veel naar die van het Speenkruid gelyken, Sp—ibladig noemt. Zy zyn breeder dan lang, en niet glad, maar ruuw, gelyk in fommigen der aangehaalden op de laatfte foort; maar zy zyn geenszints ge-oord, noch ook niet gekwabd, gelyk in de volgende: des deeze hier als een middelftag van die beiden, of als een nieuwe foort, verfchynt. De Kroontjes zyn ieder door een Kransje van Stoppeltjes of Blikjes, zo men ze noemen wil, gefchoord of hebben een omwindzel „ gelyk in de Kroontjes-Kruiden. Het bovenfte Kroontje was zeven-,  OIJEVAARSBEK, C. ven-, de onderften of Iaagften vyfbloemig: de Kelk vyfbladig of diep in vyven gedeeld , mee vyf bleek paarfche, donker geftippeide Bloemblaadjes: 'c getal der Meeldraadjes vyf, ieder met een Knopje voorzien, en de Styl enkeld, doch aan 't end in vyf Stempels verdeeld , gelyk,in de anderen. Zie in Fin-. 2, denzelven in de Kelk vertoond. 20. Gekwabd Oijevaarsbek. Geranium lobatum. Oije. vaarsbek, met éénbladige Kelken, een geknotteSceng, de Bloemftengen byna uit den Worrel en het Kroont»" je famengefteld. Geranium Cal. monoph. Caule truncato ffc. Roy. Lugdb. 352. N 18 Burm. Ger N 58.Ger. Afr NoUu olens tuberofum, Vitis Foliis hirfutis. Comm. Hort. II. p, 123- T. 62. &. Geranium hirfutum. Burm'. Ger. N. 6%. T. 2. v. Pinnatifidum. Id. ibid. N. 69. T. 2. De gekwabde Bladen onderfcheiden inzonderheid deeze foort, die dezelven naar Wyngaardbladen gelykende heeft, in de by nagt of buiten zonnefchyn ruikende, door den vermaarden Commelyn uit den Amfteldamfchen Kruidtuin afgebeeld. Linaueus voegt hier als verfcheidenheden rn-w» anrWon u„ j„_ Heer N.. L. Burmannus in Plaat gebracht; waar van de eene zeer ruig is en daar van den bynaam heeft • ae andere daar van byna alleen verfchilt door vindeehge Bladen. Een knobbelige Wortel is aan alle deese drie eigen, 't Zyn laage Plantjes. 30. Droevig Oijevaarsbek. Geranium triste. Oijevaarslek, met éénbladige ongedeelde Kelken en tweebladige Bloemftengen. Geranium Calycibus mcnophyllisfesfili. bus Rc. Roy. Lugdb. 352. N. 17. Burm. Ger N. 57. Linn. Hort. Cliff. 344. Geranium triste. Coitn. Canad. 109. T. 110. Geranium Noclu olens JEthiopicum, )Rad. tuberofa Rc. Breyn C«)if. 126, T. 58. Tot befluit der Afrikaanfche of Kaapfche Oijevaars, lekken dient deeze zeer bekende foort, die van het niet ruiken dan by nagt of in den donker haaren W naam heeft, of ook van de onhevnli;™ h»,,, v j e 7,1 f™ ' aaijuiciK.1, uai net breed- en fmalbladig voorkomt, doch anders weinig verfchillende. Beiden hebben zy een grooten dikken knobbel-Wortel , vuil paarsch van kleur, en het Kruid , een voet of anderhalf hoog groeijende is veelvoudig vinswyze verdeeld, gelykende naar'het Loof der Karooten. Men ziet het fomwylen zo breed als dat der Pinkfternakelen, fomwylen fynder dan dat der Wilde Kervel gefnipperd. Volgens den Heer Linneus heeft het de Bloemftengen tweedeelig éénbladig. Dit wil zeggen , dat aan ieder Knietje^der • Bloemftengen, behalve het Stoppel-Kransje , een Blad groeit, 't welk aan de bovenfte Knietjes grooter is dan aan de onderften: want de Steng heefc 'er drie of vier, ver van elkander, volgens Breyn, doch zes ©f zeven, volgens den Heer N. L. Burmannus. „ Aan „ den oirfprong der B' iden, zegt deeze, komen zeer „ range cniseiue cioemireeitjes, die kroontjes wyze, •OIJEVAARSBEK» 5253 zTnde S^fi andöre ^f^fche Geraniums heerscht, zynde van kleur uit zwartachtig paarsch, bruin en ItnJZTïfu zeg^edachteHeerBuRm;»nus d" aangaande de byzondere eigenfehappen van dit Droevige het volgende meldr, S 'LPf BlojmLheefc by nagt een verkwikkend balfa. „ mieken, doch over dag in 't geheel geenen geur„ duurende dezelve tot den dageraad toe, maf! L „ de minfte zonnefchyn verdwynende. Het Loof is aangenaam van fmaak en kan, als een verkoelend „ voedzel, onder de moeskruiden geteld worden. ,. vo.gens Hermannus bevat de Wortel een vluz ., zout met zoetheid gemengd, en wordt by de WiU den, even als by ons de Aardappelen, Aardnoo. „ ren en dergelyken, voor een lekkere fpyze gehou- voeazei, onder de moeskruiden op^m Myrrhma. Kervelbladige. Met vyf knopdraa»' gende Meeldraadjes , vyfbladige Kelken en neergeboogene Vrugten : meest jaarlykfche Kruiden. ' in een Omwwdzei. van lanswemb f.i;m,,j. „ rande Blikjes gemaakt, geftselde Bloempjes als uit „ een middelpunt fpreidende ophouden," 't Getal dier Bloempjes bepaalt' Breyn op negen' of tien in een Kroontje, Hoe dan de pypaebtige Kelken ongefteeld kunnen zyn, gelyk Linnjeus zegt, begryp iü Dier. De Bloemen hebben hier die ongelykheid niet 31. Roomsch Oijevaarsbek. Geranium Romanum. Oijei vaarsbek, met vee bloemige Steeltjes, vyfmannige Bloemen gevinde ingefneedene Bladen en Bloemden» gen uit den Wortel. Geranium Pedunculis multifloris, Fioribus pentandris Rc. Burm. Ger. N. 3o. Geranium Mynhmum tenufolimn , Floribus amplo purpureo, Barr. Kar. 568. 1. 124.5. Confer. Geranium petmum. MagW. Monfp 109. Geraniumfatidum. Lob. Illuflr. 134. Mo. Ris. Hist. II. p. 5,6. S. 5. T. 14. f. 27. 32. Fynbladig Oijevaarsbek. -GeraniumCicutarium. Olievaarsbek, met veelbloemige Steeltjes, vyfmannige Bloemen gevinde ingefneedene ftompe Bladen en takKige stengen. Geranium Pedunculis multifloris, Floribus pentandris Rc. Linn, Mat. Med. 337. Gokt Belg. 198. Hall. Hetv. 369. Kram. Auftr. 202. Fl Suec 579. 62 5. GüüAM. MnnCt,. OAr, -rS r ~- 'Jf J'r*-" i±vti,t ^HfFOrU, 3 TA. Roy. Lugdb 3Sa Burm. Ger. N. 33. Geranium Cicuta, folio minus R fupmum. C. R>um P,„ n„-...i...- \.,h4mim A _ T 3'V utiimran »„t.,.„,„. ^uu. rempi 03. l.ob. Ic. 658. 33- Weiruikend Oijevaarsbek. Geranium Mofchatum. Oijevaarsbek, met veelbloemige Steeltjes, vyfmannieê Bloemen, gevinde ingefneedene Bladen, de Spruitb aadies vindeelig. Geranium Pedunculis multifloris, Floribus pentandris Foliis pinnatis incifis, Cotyledonibus pin. natyiés ]Acq Hort. 55. Burm. Ger. N. 29. Geranium Cicute folio Mosclmtum. C. Bauh. Pin. 319. Lob Ic 659. Buiten het gemelde komen deeze drie foorten in geftalte en in het Loof, dat naar de Wilde ofgewoone Land-Dolle-Kervel gelykt, overeen. Het eerfte dat te Romen op de ftraaten groeit, verfchilt van het tweede , door geen Stengen te hebben , die getakt zyn maar Bloemftengetjes uit den Wortel of Stoel. Dit lyMadtge is een onkruid in veele deelen van Ew ropa, romende aan den duinkant in Holland, als ook in zandige bouwlanden en aan de wegen, overvloe. chg voor. Gemeenlyk zyn de Bloemnjes bleekrood doch men vindt het, in de Haarlemmer ■ Hout, met witte Bloemen. Hier van komt eene verfeheidenheid voor, die grooter is, hebben de leggende Stengen wei een elle lang; doch gemeenlyk valt het -jeerkieiti en iaag, zynde onder den naam van Oijevaarsbek of iLraanhals bekendj dewyl de Zaadhuisjes daar van de fi.  52sr5 oijevaarsbek; ««Kir zeer wel uitdrukken. De Bloemen zyn infbm. BiiS geftïppeld , in ander niet. Voorts is, ten opzicht van de verdeeling der Vinblaadjes, een aanmerkelyk verfchil met he- Welruikende, dat zyne natuur* lyke groeiplaats in de Levant zou hebben; ten minfte Uitheemsch geoirdeeld wordt door tien Heer Haller; hoewel men het op fommige plaatzen ir Duitschland en zelvs, volgen den Hoogleeraar D. de Oortfr, in ons Nederland achter den Kranenberg, naby Zwolle aan de wallen der bouwlanden vindt. Het beeft de Vinblaadjes, die in het gemeene doorgaans ook gevind zyn, alleenlyk vinswyze ingefneeden, ot aan den rand flegts gekarteld , en altoos breeder , volgens Haller, die tien Meeldraadjes in dsszelvi Bloemen, en zo we! tien als vyf in die van het Fynbladige of gewoone, gevonden hadt. Hist. Sttrp. Helv. inchoata. Bene 1768. Tom I. p. 4°7« Terwyl het Fynbladige weinig of byna geen geur heeft, is dit laatfte begaafd met een fterken aangenaamen moskeljaat-reuk, en daarom komt het in de Apo. theeken voor, by den naam van Geranium Mofchatum. Niette min hangen de hoedaanigheden, om welken men het tot een geneesmiddel gebruikt heeft, meest af van een zuurachtige famentrekking, welke'er in heerscht, en des wegen is het voor esn uitmuntend wondmiddel gehouden geweest. Sommigen hebben •er, bovendien, eene byzondere kracht tot uitdryving, in uitflaande ziekten, aan toegefchreeyen. cm. Grieksch Oijevaarsbek. Geranium Chium. Oijevaarsbek met veelbladige Steeltjes, vyfmannige Bloemen en hartvormig ingefneeden Bladen; de bovenften lier. achtig vinswyze verdeeld. Geranium Pedunculis multifloris, Floribus pentandris Rc. Burm. Ger. N. 50. Geranium Chium vemum Caryophyllate folio. Tourkf. Lo> roll. 20 Mart. Cent- 4. T. 4. . 35 Maluwachtig Oijevaarsbek. Geranium Malacoides. Ojevaarsbek, met ve.elbladi.ge Steegjes, vyfmannige Bloemen en hartvormige eenigermaate gekwabde Bla den Geranium Pedunculis multifloris , Foribus pemaniris Rc. Ltnn. Hort. Cliff 344- Roy Lugdb. 3 ,2. Burm Ger N. 34 Geranium Fol. Aithee.C.B&üii. Pm. 318. Geranium Malacoides. Lob. Ic 662. 36. Zeekants Oijevaarsbek. Geranium maritimum. Oijevaarsbek, met byna driebladige Steeltjes, vyfmannige Bloemen , hartvormige gekartelde , ingefneedene, ruuwe Bladen en neergedrukte Stengen. Geranium Pe Óunculis fubtrifloris, Floribus pentandris Rc. Geranium Pedur-culis bifioris Rc. Roy. Lugdb. 351. N. 12. Geranium minimum proctmbens Folio Betonice. Moris. Hist. II p. 512. S. 5. T 35-ƒ■ i°- Geranium pufill. maritimum Alth. ƒ Betonice'folio. Pluk. Phyt. 31- ƒ• 3- 37. Zeegroen Oijevaarsbek. Geranium Glaucophyllum. Oijevaarsbek, met veelbladige Steeltjes, vyfmannige Bloemen, en eyronde zaagtandige liniaale gryze Bladen. Geranium Pedunculis multifloris , Floribus pentandris Rc. Geranium £gypt. glaucophyllon. Dill. Elth. 150 T. 124. /. 150. Geranium puf, Argenteum Helio tropii min. folio. Shaw. Afr. 260. T. 260. (3. Geranium giaucum. Burm- Ger N. 62. T. r, 38. Vyfkwabbig Ojevaarsbek. Geranium Arduinum. Oijevaarsbek , met veelbladige Steeltjes , vyfmannige Bloemen en bartvormiao vyfkwafebige Bladen ; de Bloemftengen uit. den Wortel Geranium Pedunculis multifloris , Floribus pentandris Fol. Cord, quinquelobis, .Scapis RadicaliLut. :oijevaarsbek. De meeste byzonderheden, waar in deeze vyf foor. ten verfchillen , zyn hier aangetekend. Zy komen alle meer of min overeen in de figuur der Bladen, gehee! anders dan in de voorgaat den en hartvormig of eyrond. Zy vallen niet groot van gewas. Het Zeegroene, inzonderheid, is, zo we! als het Zeekants en Vyf kwabbige, zeer klein. Het eerfte is door TourNEFOrt op 't eiland Chio f Skio, in deGriekfche Ar. chipel, gevonden. Het Maluwachtige groeit aan de ku-ten der Middellandfche Zee, in Italiën en Frankryk, als ook, zo wel als 't volgende, aan die van Engeland. Het Zeegroene in Egypten, en het Vyf kwabbige aan de Kaap : zynde dit laatfte door den Heer Bur» mannus aan Linnïeus medegedeeld. Het zelve heeft de Bladen vyfkwabbig, hartvormig, ftomp, gekar. teld, van onderen ruuw en Bloemfteelen uit den Wor» tel, zonder Stengen. 39. Kraanbekkig Oijevaarsbek, Geranium Gruinum. Oijevaarsbek, met byna veelbloemige Steeltjes, vyfmannige Bloemen er. drievoudige gekwabde Bladen. Geranium Pedunculis fubmultifloris, Floribus pentandris Rc. Gouan. Monfp 941» Burm. Ger. N. 32. Linn. Hort. Cliff- 498. v- Geranium Pedunculis bifioris pentandris fjre. Roy. Lugdb. 352- Af. 14. Geranium lalifelium Acu Ionsisfima. C. Bauh Pin. 319 . 40 Langbekkig Ojevaarsbek. Geranium Ciconium. Oijevaarsbek , met vembloemige Steetjes, vyfmani.ige Bloemen en gevinde vindeelige ftompe Bladen. Geranium Pedunculis multifloris . Fioribus pentandris Rc. Liisn. Amoen. Acad. 4. P. 282. Burm. Ger. N. 28. Taco. Hort. 18- Ger. Prov 432. Geranium Cicute folio Acu 'kngisfima. C. Bauh. Pin. 139 Prodr. 138. Geranium Apulum Coriandrifolium. Col. Ecphr. I. p. 136. T 135. 'Deeze beiden, diedoordelangbekkigheid der Zaad. huisjes uitmunten, groeijen in de zuidelyke deelen van Europa. De eerfte valt inzonderheid op 't eiland Kandia of Creta. In Languedok en Provence is de ar.de. re, op dorre, drooge velden, gemeen. InSwitzerland heeft Haller ze vergeefsch gc.ogt: hoewel C. Bauhinus de groeiplaats ook in Wallijtr - Land aantekent De langte van de Naalden ftelt hy op vyf duimen', Columna op drie, 't welk nader met de bepaalins van I Bauhikus, op ruim een handbreed, ftrookt. 'tis zeker, dat dezelven by uitftek lang zyn in beide deeze foorten wordende deswegen in 't fransch genoemd Ree de Grue; in 't fpaansch Agujetas, dat is Naaldekruid. Linn^us onderfcheidt de laatfte van andere niet alleen door de vindeeligheid der Bladen, welke in de eerfte gekwabd zyn, maar ook door de leggende Stengen, die overendftaan in het KraanbekHee C Bauhinus maakt ze, in het Langbekkige, mit'fyn verdeelde Bladen, twee ellen lang. DeBloemen zyn blaauw of blaauwachtig paarsch in beidedee. ze foorien en de Zaadjes, welken 'er, als gewoonlyk in dit Geflacht, vyf zyn, hebben geflingerde Staar, ren De Naald of het Zaadhuisje, naamelyk , der Oijevaarsbekken, beftaat uit de famengevoegde Staarten der Zaaden; gelyk Tournefort zeer ftaay, opjaat 142, vertoond heeft* alwaar zich tevens, by A , de Koker der Meeldraadjes, het Kenmerk van deeze Klas. fe. openbaart. , , Hoewel maar vyf geknopte Meeldraadjes in de foorten van deezen rang voorkomen, hebben de meesten nog  OIJEVAARSBEK. nog vyf daar buiten, die plat, vliezig en onvrügtbaar zyn. Zy Memmen in de Veelbloemigheid der Steeltjes overeen, en dit onderfcheidt ze van de volgende foorten. Vyf zulke Veelbloemigen heeft Forskaohl in Egypten gevonden, onder weiken ook het Maluwacktige en Langbekkige was. De overigen noemt hy Ruig, Dikbladig en Driehoekig, naar de gefteldheid van het Loof. Alle deeze, zegt hy, hadden vyfvrugtbaare, geknopte Meeldraadjes. Flor. Mgypt, Arob. pag, D. Batrachia, Ranonke'achtige. Met tien geknop. te Meeldraadjes en tweebloemige Steeltjes: overblyvende Kruiden. 4t. Knobbelig Oijevaarsbek. Geranium tuberofum. OU jevaarsbek , met tweebladige Steeltjes en veeldeelige Bladen; de Slippen lintaal, onderdeelig, ftomp. Ge. ranium Pedunculis bifioris , Foliis multipartitis, Laciniis linearibus Rc. Gouan. Monfp. 341. Linn. Hort. Cliff. 343. Rot. Lugdb. 350. Burm. Ger. N. 9. Geranium tuberofum majus. C. Bauh. Pin. 318. Geranium BulboJum. Lob. Ic. 661. 42. Grootwortelig Oijevaarsbek. Geraniummacrorhizum. V ij e vaarsbek, met tweebloemige Steeltjes, gezwollen Keken en geheele Bloemblaadjes: den Stamper zeer \~n2;- d% B!oem(lenS gegaffeld. Geranium Pedunculis liflms, Calycibusinflatis, Petalis integris, Stylolons-isfimo Linn. Hort Cliff. Roy. Lugdb. Burm. Ger. AT. 10 Geranium Batraehioides odoratum. C Bauh. Pin. 318. Moris. Hist II. p. 5i4. s. 4. T. 16. f. 15. Ger. Batr. long. rad. odoratum. J. Bauh. Hist III. p. 477. ■ De eerfte van deeze twee, die den Wortel bolachtig heeft, groeit in Engeland, zo wel als in Italiën, daar de andere, die ook een dikken knobbeligen Wortel heeft, haare groeiplaats heeft. De Steng van deeze wordt fomtyds een elle hoog; de Bladen zyn rondacbtig gehoekt en diep ingefneeden, doch niet zo fyn verdeeld als die der andere. Zy heeft fierlvke paarfche welriekende Bloemen. 43. Donker Oijevaarsbek. Geranium Phceum. Oijevaars. lek, met eenzaame Bloemfteeltjes tegen de Bladen over; de Kelken eenigermaate gebaard; de Steng op. ftaande; de Bloemblaadje, gegolfd. Geranium Pedunc. foht. oppofitifoms Rc. Jacq. Vind. 122. Gouan. Monfp. 341. Roy. Lugdb 350. N. 5. Burm. Ger. N. 11. Ba. trachwides hirfutum Fl atro-rubente. C. Bauh. Pin. 318. 44. Bruin Oijevaarsbek. Geranium fuscum.' Oijevaars'. lek, met tweebladige Steeltjes, dubbeld, tegen de Bladen oyer, de Steng uitgebreid; de Bloembaadje. onverdeeld. Geramum Ped. bifioris bppofitifoliis geminis . Rc Mill. DiSt. N. 7. Geranium phceum'five fuscum Petahs reflexis. Tournf. Inll at-, ns„.J,.- . fuscum. C. Bauh. Pin. 318. Geranium fuscum. Lob. Ic 653. • 45. Omgeboogen Oijevaarsbek. Geranium reflexum. Oi. jevaarsbek, met tweebladige Steeltjes en Bladen o"erhoeks; de Bloemblaadjes omgeboogen, gefninperd, zo lang als de ftompe Kelk. Geranium Ped. bijl' Foliisque alternis Rc. Ger. Fl. purpureo reflexo Italicum.' Barr. Ic 39. 46. Knoopig Oijevaarsbek. Geranium nodofum. Olie. vaarsbek, met tweebladige Steeltjes. uitgaande Bloem, blaadjes, en de Stengbladen driekwabbig, onver- ™VZ^gtandig' van oncieren glinlterende. Gera- A.J.V. DliEL, OIJEVAARSBEK. 5257 mum. Ped. bifl Petalis emarginatis Rc. GoUAtf. Monfp. R™ rM' &"*■ QW- 343 RoY' LuSdb. 35c AT. 2 ? r%Zt°%fd0- Hist-IIL P- 478. Ger. 47. Gejcreept Oijevaarsbek. Geranium Jlriatum. Oijei Bladen -' T ^tu*'** f™*» C" vy-fkwabb^e B aden ; de Kwabben in 't midden uitgebreid : de Bloemblaadjes tweekwabbig en netswyze geaderd Geranium Ped. bifioris Foliis quinquelobis Rc. Burm Gera. mum Romamm verficolor f.Jlriatum. Moris. Hist, II. p. 516. 6. 5. T. 16. ƒ. 24. " De bynaamen wyzen de voornaamfte byzonderheden deezer foorten aan, door welken zy meest uitmunten. De twee eerften hebben de Bloemen donker paarsch of bruin, de volgende fterk omgeboogen: de vierde knoopige Stengen; de vyfde geftreepte Bloem, blaadjes. Het geen omgeboogen heet, komt in geftalte zeer overéén met die bekende tuinplant, met donker paarfche Bloemen, natuurlyk groeijende op de Oostenrykfe en Swtzerfche Gebergten. De andere foorten groeijen in de zuidelyke deelen van Europa. Het Knoopige ,s in Provence en Languedok gevonden. Dit heeft de Bladen driedeelig, terwyl die der ande. ren vyf of zeskwabbig en als gepalmd zyn. Het GeJtreepte, dat in Italiën huisvest, heeft een bruine vlak aan ieder hoek van 't Blad. op de bovenzyde. 48. Boschig Oijevaarsbek. Geranium fylvaticum. Oijei vaarsbek met. tweebladige Steeltjes, byna fcbildvormige vyfkwabbige, infneedig zaagtandige Bladen : de Steng opgerecht; de Bloemblaadjes uitgerand. Gera. mum Ped. hfl. Fol. fubpeltatis, quinquelobis Rc. Fl. Lapp. 266. Suec. 572. Oed. Dan 124 Linn. Hort.Cliff. 344. Roy Lugdb. 351. Gouan. Monfp. 342. Burm. Ger. N 12. Geranium Batraehioides Folio Aconiti. C. Bauh. Pm. 317. Tournf. Infl. 266. 49. Moerasfig Oijevaarsbek. Geranium paluflre. Oijevaarsbek, met tweebladige zeer lange neergeboogene Steeltjes, geheele Bloemblaadje, en vyfRwabb»! ingefneedene Bladen. Geranium Ped. bijl. longisfm is de. chnatis Rc. Linn. Amoen. Academ. IV. p. 323, [ urm. G"'N- l}' Ger- fangttineum majus. Besl. Eyst. Vtrn. 1. I. 9. ƒ. 2. Geranium Batraehioides paluflre. Ft. fan. gmneo. Dii.l. App. 55. Elth. 160. T. 134. ƒ. 161. Hall. Opusc. 109. J 50. Veldig Oijevaarsbek. Geranium pratenfe. Oijevaars. bek, met tweebladige Steeltjes , byna fchildiormige veeldeelige rimpelige fpirfa Bladen en geheele Bloemb aadjes. Geranium Ped. bijl Fol. fubpeltatis Rc. Linn. tl. Suec. 573- Hall. Helv 507. Kram. Aujlr.203. Uouan. Monfp 342. Hm. Cliff. Roy. Lugdb 35c Burm. Uer. JX. 16. Batraehioides Gratia Dei Germanorum C. -dauh. fw.318 Ger. 3. Batraehioides majus. Clus. Hist. U.p. 100. Dod. Pempt. 63. Lob. Ic. 659. Deeze drie foorten behooren tot het Kruid, dat men Geranium Batraehioides noemt, als veel naar de Ranonkels of naar de Aconiet gelykende door het Loof, welks figuur en verdeeling het grootfte onderfcheidt maakt. In onze Provinciën fchynt'er geene te groeijen. maar in de middelfte en noordelyke deelen van Europa, en in Switzerland, komen zy allen voor. Op Tsiand zelv' valt de eerfte en derde : wor. dendevan het volk aldaar met de eerfte violerkfeur geverwd. Hall. Helv. imhoata, p, 403. De middel.  5258 OIJEVAARSBEK. fte is zo gemeen niet in Europa: men vindt ze egter ook in Duitschland, en in Rusland nam de Heer D. de Gorter dezelve in vogtige bosfehen en aan oevers der rivieren, overvloedig waar. De Bloemen zyn bleekrood, paarschachtig of bloedkleurig, dat is don» ker rood. , . , Deeze foorten zyn naar de groeiplaats gebynaamd. Zy groeijen met kruidige Stengen, in takken verdeeld, omtrent een elle en fomtyds hooger, ten minfte de eerfte, die men meest in bosfehen aantreft. Deeze komt fomwylen met witte Bloemen voor; de laatfte, die de gemeenfte is, en ook wild groeit op de bergvelden in Languedok en Provence, heeft blaauwe Bloemen en deeze is oudtyds als een voornaam middel tot geneezing van kankers, knoestgezwellen, wonden en zweeren, gebruikt; waarom zy den naam heeft van Grutia Dei, dat is Godsgenade, der Duitfcheren. Zulks werdt aan een balfamieke hoedaanigheid, daar in huisvestende, toegefchreeven. 51 Verzilverd Oijevaarsbek. Geranium argenteum. Oijevaarsbek, met tweebladige Steeltjes ,uitgerande Bloemblaadjes en eenigermaate fchildvormige Bladen, die in zeven driedeelige Kwabben gedeeld, en met een fluweelachtige wolligheid bekleed zyn. Geranium Ped. bijl Petalis emarginatis &e. Linn- Amoen. Acad. IV p. 324 Burm. Ger. N. 8. Geranium argenteum Alpinum. C, Bauh. Pm. v 8. Pluk. Phyv. 186. N 3. UmgiusRaiicatum. Pon. Bald. 341- T. 342- Seg. Ver. I. p. 47r. T. 10. Geranium argenteum Montis Baidi. J. Bauh, Mist. III p. 474. . ."«_ «.1 Op de toppen van den Baldusberg, in *t Veroneejche, groeit dit Verzilverde Oijevaarsbek, dat een overoiyveud Plantje is, gelyk de voorgaanden, maar klein en teder, byna ongefteeld, hebbende paarfche Bloemen. 52 Gevlakt Oijevaarsbek. Geranium miculatum. Ojevaarsbek, met tweebladige Steeltjes, een gegaffelde opftaande Steng., vyfdeelige ingefneedene Bladen , de bovenften ongefteeld. Geranium Ped, b'jl. Cauie dichotomo creBo &c. Gron. Virg ici. Burm. Ger. N. 17. Geranium Batraehioides Amer. maculatum &c. Dill. Lltn. 358. T. 132./. 159. . , ,. . - In Virginiën en Karolina groeit deeze, die de Mengen twee voeten hoog, een dikken knobbeligen YVortel en paarschachtig blaauwe Bloemen heeft. 53. Pyreneesch Oijevaarsbek. Geranium Pyrenaicum, Oh jevaarsbek, met tweebladige Steeltjes; de onderfte Bladen in vyf veeldeelige Kwabben gtdjeid en byna rond; da bovenften driekwabbig: de Steng opftaande. Geranium Ped. bijl. Fol. inferioribus quinque-partüo multifidis rotundarls fifc. Huds. Angl. 265. Geranium Colnmbinum Pyr. perenne maximum. Tournf. Injt. 268. Geranium Ped. bifioris Fol. multifidis, Laciniis ebtufts incequalibus, Petalis Ufidis. Burm. Ger. X*. 25. Gek. Prov. p 484. T. 16. f. 2. Dit Pyreneefche Oljevaarsbekheeh lange, verfpreide, léggende Stengen en Bladen als gemeld is, rood ge. rand. De Kelkblaadjes zyn aan de tippen rood geklierd: de Bloemblaadjes eens zo lang als de Kelk, paarschachtig: de vyf buitenfte Meeldraadjes korter met misdrachtige Meelknopjes: de Zaadjes Iangwerp;g met een lang Snuitje, zo Doktor Gerard op de bergvelden in Provence heeft waargenomen. Of men deeze foort in da nieuwe befchryving van XsUnd met Geramum M-mtanum., dat men onder de op. OIJEVAARSBEK. gegeevene foorten van Linnjbus niet vindt, bedoele (zieOLOFSEV. Befchr.vanlsland, 1775- P-237-). blykt niet; doch het zou kunnen wezen; alzo meer Planten der koude bergtoppen in het zuiden, met die van 't noorden gemeen zyn. De Heer Forskagl vondt in lemen een Geranium, dat hy Arabicum tytelt, met tien vrugtbaare Meeldraadjes, twee Bloemfteeltjes en ronde ingefneedene Bladen, draagende witte of roode Bloemen. Hy zegt niet. of bet een overblyvend dan jaarlyks Kruid ware. Men wiesch , met deszelvs afkookzei in water, het hoofd, tegen hoofdpyn, onder de Arabieren. Flor. JEgypt. Arob. p. 124» E. Annua. Jaarlykfe. Met tien geknopte Meeldraadjes en tweebloemige Steeltjes. 54. Boheemsch Ojevaarsbek. Geranium Bohemifum. 01» jevaarsbek , met tweebladige Steeltjes , uitgerande Bloemblaadjes, ftekelige Zaaddopjes en driedeelige Sprui'blaadjes, in 't midden geknot. Geranium Ped. lift. Pet. emerg. Arillis kirtü fcpe. Linn. Amoen. Acad. IV. p. 323. Burm. Ger N. 34. Geranium Ratrachioidee Bohemicum. Dill. Elth. 159- T 133 ƒ• 160. Geramum Batr. minus annuum. Moris. Hist. II. p. JU. S 5. 115. ƒ. t. Bovendien heeft deeze foort, die uit Bohemen, zo men wil, afkomftig is, nog d»eze byzonderheid, dat de Keihen gebaard zyn, volgens Linnssus, met diie of vyf Ribben. Het is een lymerig ruig Plantje, dat Stengetjes fchiet van één of anderbalven voet hoog en blaauwe Bloemen heeft. Na "t bloeijen wordende Steelties en Kelken rood, de Zaaddopjes zwart. De Sptu'itblaaJjes hebben de figuur der Bladen van> den Tülpebootn. 55. Robbertskruid. Geranium Robertiamm. Oijevaarsbek» met tweebladige Steeltjes, en haairige tienhoekigö Kelken. Geranium Ped. bijl. Calycibus Pilofis decent* angulatis. Lik» Mat, Mei. 33ó- Gort. Belg. 190. Kram. Auftr 203, Fl Suec. 578, 619. Gouan. Monjp* op. Hort Gif. 344- Roy, Lugdb 3Sr. Geramum Ro* bert. primum. C. Bauh. Pin, 319- Geranium. Rob emahum.. Doi>. Pempt. 62. Lob Ic. 657. Niet alleen op de rotfen der noordelyke deelen van Europa-, gelyk Linnjeus zegt, maar ook op die der middelfte en zuidelykfte deelen, en bovenuien op. muuren, Beenachtige gronden, in ruigte en wildernisfen, komt deeze ioort, in onze Nederlanden en elders voor. Men noemt ze 'er Robbertskruid, naar dei latynfchen naam. in 't fransen Herbe a Rohert in '6 engelsch Hierb Robert in 't noogrtuitscl SvupKdjt*» &r«ut/ of ook ©d}«tttnft«ut en &(cin &d)clt>ütl).. Het. heeft die benaaming niet van den vermaarden Franfchen Robertus, door wien het zelve r benepensveele andere Kruiden, zo door hem als anderen getekend, in Piaat gebracht is: maar van eenen St. Robert of Rupertus, wegens de uitneemerde krachten daar aan toegefchreeven. Ondertusfchen komt al die roet» byna daar op uit, dat het een goed middel is voor in en uitwendige kwerzuuren, inzonderheid in pappen of ftoovingen opgelegd zynde, als wanneer het ook. dient om het water af te dry ven, gezwellen te doen verfiaan en regen de roos of *t St. Anthoni's vuur.. Het afkookzei in water of aftrekzei in wyn geneest de barften in lippen en repels, en dient tot bloed» ftempinjj. Sommigen, hebben, het ook tegen.'t fclwu*-  ■OIJEVAARSBEK; feuik en de kanker aangepreezen. Het is fterk en bokkig van reuk, overtreffende in boedaanigheden de andere foorten. Het is een laag Kruid, hebbende de Bladen vinswyze, doorgaans in drieën en dan verder in vyven ongelyk verdeeld, glad of ruig, fomtyds roodachtig, de Bloemen paarsch of wit. De Kelk is haairig, en van de vyf Blaadjes, waar dezelve uit beftaat, zyn twee met drie Kielen, één met twee en twee met éé ne Kiel; dat denzelven tienhoekig maakt. Het groeit ook in Gelukkig Arabiln, zegt Linn/eus. 56. Glanzig Oijevaarsbek. Geranium lucidum. Gerant' urn, met tweebladige Steeltjes, pie»amidaale hoekige, verheven rimpelige Kelken en vyfkwabbige ronde Bladen. Geranium Ped. bifl. Cal. pyramidatis angulatis Rc. It. Goth. 228. Fl. Suec. 574. Oed. Dan. 213. Kram. Auflr. 203 Gouan. Monfp. 342. Burm. Ger. N.ig. Ger. lucidum faxatiie. C Bauh. Pin. 318. Ger. Saxatile. Thal. Hen. 44. T. 5, Ger. rotundi/ol. faxatiie montamm Col. Ecphr. I. p. 138. T. 137. Op fteenige plaatzen en gebergten groeit deeze, die van de glanzigheid der Bladen haaren bvnaam heeft, door geheel Europa. Zy heeft kleine paarfche Bloempjes, wier Blaadjes, zo wei als in de voorgaande onverdeeld zyn. 57. Zagtbladig Oijevaarsbek. Geranium molle. Gerant, urn, met tweebladige Steeltjes en Blaadjes overhoeks, by de Bloemen; wier Blaadjes tweedeelig zyn; de Kelken ftomp: de Steng byns recht opftaande. Geranium Ped. bifl. Foliuque Floralibus alternis Rc. Gouan. Monfp. 342. Linn Fl. Suec. 577- Gort. Belg. 109. Burm. Ger. N 21. Ger. 21. Geranium Ped. bifioris, Fol. fparfis reniformibus Rc. Hall. Helv. 366. Gerani. urn Columbinumvillofum. Petalis bifidis purpureis. Vaill. Paris 79- T. 15. ƒ 3- 58- Karolinisch Oijevaarsbek. Geranium Carolinianum. Oijevaarsbek, met tweebladige Steeltjes gebaarde Kei. ken, tweedeelige Bladen, ruige Zaaddopje* en uitgerande Bloemblaadjes,. Geranium Ped. bifl. Calycibus Ariftatis Rc. Burm. Ger. N. 24. Gron. Virg. 100. Roy. £*ö<*«. jii. geranium Loiumbinum Larolinum Rc Dill. Elth. f. 162. 59. Duivenvoet. Geranium Columbinum. Ojevaarsbek, met tweebladige Steeltjes, die langer dan het Blad zyn, vyfdeelig veeldeelige Bladen, gladde Zaaddopjes en gebaarde Kelken. Geranium Ped bifl Folio longioribus Rc. Gort. Belg. 199. Gouan. Monfp. 343- Kram, Auflr. 204. Linn. Fl. Suec. 576. Ger Prov. 434. Hall. Helv. 367. Vaill. Paris. 79 r.rc ƒ.4 /V 15 Deeze drie foorten behooren tot het Kruid, dat men Duivepoot of Duivenvoet noemt, wegens de figuur der Bladen , die byna rond van omtrek maar ingeftiee den zyn. De eerfte en laatfte groeijen alom in Europa, en komen ook in onze Nederlanden wild voorde mtddelfte groeit natuurlyk in Karolina en Vireiniên. De eerfte die eene opgerechte Steng heeft, munt uit door de zagthetd haarer Bladen, de gezwollen KelKen en dat da Stoppeltjes tweedeelig zyn • de tweede heeft de Kelken ruig gebaard en ryp zynde rood; met zwarte Zaaddopjes daar in: de derde heeft zeer lange Bloemfteeltjes en de Kelken grootelyks ge baard en groot. Allen zyn het laage Kruidjes, met de Stengen veelal langs den grond verfpreid. OIJEVAARSBEK. 5259 60. Grys Oijevaarsbek. Geranium incanum. Oijevaars. htl.T tWe^li.^ Steeltjes, gebaarde Kelken geheele Bloemblaadjes, ruige Zaaddopjes en byna ge. vingerde v.ndeelige Bladen. Geranium Ped. blfiof!} Cal. Anflatts Rc. Linn. Amoen. Acad. VI. Afr 26 GeranmniPed. bifl. Fol. multipartitis. Roy. Lugdb. 35° N 26. Tab. 1. Geranium Afr. tenuifolium. Pluk. pL 186. ƒ. 4. Geranium Afr. Fol. Puljatillce infra argemu, Fl. albo. Boerh. Lugdb. I. p. 264. Dit Kaapfche heeft draadachtige Stengen asn de Knoopen met borfteiige Stoppeltjes bezetf In fommi. ge monfters komen de Steeltjes vierbloemig voor, ge- Sd?6"^6? b7Kd^Heer Burmannus afgebeeld vindt. De Bladen hebben van onderen eene zilverachtige wolligheid. ' : Be^ven het Duivenvoet en het Zaagbladige Oije. vaarsbek, valt ook het Maiuwachtige, bet Z Jam- ea Zeegroene, onder de Kaapfche Plant-n 61. Verdeeld Oijevaarsbek. Geranium disfeUum. Olie, Zafvt'n™a Steekjes; de Bladen eerst in vyven, dan in drieën gedeeld; de Bloemblaadjes ui1 gerand en ntet langer dan de Kelk; de Zaaddopes ruig. Geramum Ped. hfloris Fol. quinquepartitio - trifidis Rc. Gouan Monfp. 343 Linn. Fl. Suec. II. N 622. Geranium majus Fol. mis longis adPediculum divifls.'Mor. A- 5. T 3. ƒ. 3. Vaill. Par. T. 15. fi 2 at:I^faiig °Vevaarlbek- Geranium rotundifolium. Ojevaarsbek, met tweebladige Steeltjes; de Bloemblaadjes byna geheel, niet langer dan de Kelk; een leggende Steng en niervormige ingefneedene Bladen. Geramum Ped. btfl. Pet. fiuhintegris longit. Calycis Rc. Gort. Beig. 200. Gouan. Monfp. 343t Kram. Auflr. 204. U^. Hort CUff 344- Fl.Hec.s^. R0Y Sdl 351. N 0 Gen Fol. Malvee rotundo. C. Bauh. Pimlt. —...„.„„.„,„. rans. 79, 1, j.- f . pss Columbims. Dod. Pempt. 61. Lob. Ic. 658 ' 63. Zeer klein Oijevaarsbek. Geranium Pufillum. Oijevaarsbek, met tweebladige Steeltjes; uitge/ande Bloemblaadjes, neergedrukte Steng en niervormige gepabnde linuale fpitfe Bladen. Geranium Ped bifl Pet. emar. gmatis Rc. Burm. Ger. N. 23, Columbinum humile Rc. Raj Angl lH. p. 359. Tt l6. A 2. Gef Cd Umiuf^ cimatum. C Bauh. Pin. 218. Prodr 138 Deeze drie komen of overal of in fommige deelen van Europa voor. De Rondbladlge ook in ons Neder, land, aan de wegen op zandige plaatzen. Deeze is het eigentlyke Duivenvoet, in 't fransch Pied d> Pise. on, In f engelsch Dovesfoot, in 't hoogduitsch ook fc.c!)artenfrmit genoemd wordende. Niets gemeener dan 't zelve aan de wegen in Switzerland, zo Haller fchryft. Elders komt het op bouwlanden voor. Hier onder vallen Plantjes zo klein, dat men ze byna voor de laatfte foort, die in Engeland en Frankryk waargenomen is, zou houden. Alle deeze hebben zeer kleine Bloempies en dus weinig aanzien. De Zaaddopjes van het Kleine krullen met hunne Staartjes aan de punt van den Styl om, gelyk in eenige andere foor en. De Stengen van het Rondbladige of Groote Duivenvoet zyn fomtyds een eile lang. F' S'^n' Eenb,oemiSe> Met tien geknopte 64. Siberisch Oijevaarsbek. Geranium Sibiricum. Oije. vaarsbek, met meest eerbladige Steeltjes, de Bladen Yyyy 2 fpits  ;2öo OIRCONDE. fpits vyfdeelig; de Blaadjes Vinswyze verdeeld. Geranium Ped. fubuniftoris, Fol. quinque-partitis acutis, Foliolis pinnatifidis. Burm. Ger. N. 5. Jacq. Hort. T. In Siberiê'n is de groeiplaats van deeze foort, die verfpreide Stengen van een voet, met Bladen als gezegd is, heeft, geevende de Stengen uit ieder Mikje een lang Bloemfteeltje met witte paarsch geftreepte Bloemen in vyfbladigé" gebaarde Kelken. 65. Bloedkleurig Oijevaarsbek. Geranium fangumeum. Oijevaarsbek, met éénbladige Steeltjes; de Bladen eerst in vyven, dan in drieën gedeeld, van omtrek rond. Geranium Ped. unifloris Fol. quinque-partitis trifidis Rc. Burm. Ger. N 3. Ger. Ped.fimpl. unifloris. Hall. Helv. 365. Linn. FL Suec 57L Kram. Auflr. 204. Rot. Lugdb. 350. Gouan. Monfip. 343- Grr. Prov. 4.35, Geranium fianguineum maximo Flore. C. Bauh. Pin. 318. Ger. 7. Heematodes. Clus, Hist. H. p. 202. fi. Ger. Hemat. Lancaflrienje. Dill. Elth.fi 163. Op drooge belommerde velden in Europa, meest in dezuidelykeen bergachtige deelen, komt deeze voor, die het Bloedkleurig Oijevaarsbek is van Clusius , groeijende, volgens hem, in alle hakbosfchen van Opperen Neder-Oostenryk, als ook op hooge grasvelden. Het heeft de Stengen, zegt by, zeer takkig en knoopig, ruig en van boven, aan de zonzyde, rood of paarschachtig: de Bladen als gezegd is; vyfdeelig, met de Slippen meest in drieën, doch ook fomtyds enkeld of in tweeën gedeeld; ruig, van boven groen, van onderen witachtig: de Bloem zeer groot, byna als een Veldroosje, rood van kleur: de Zaaddopjes krullen zich om. Het heeft een dikken roodachtigen Wortel, en is ook van eene famentrekkende hoedaanigheid. 66. Gedoomd Oijevaarsbek. Geranium jpinofum. Ojevaarsbek,. met éénbladige Steeltjes; de Steng vleezig met Knoopjes en eenzaame geftrekte Doornen. G«ranium Ped. unift. Caule carnofo nodulofo, Spinis folitariis ftrittis. Linn. Mant. 98. Ger. Spin. R Nodcfum, Fol. reflexis. Rc. Burm. Ger. N. 1. Een zonderling gedoomd Knobbelgewas, dat niet te min een weezentlyke foort is, maakt deeze Kaapfche uit, welke de Heer Linn^us befchryft als beesterig en fappig, met een houtige Doorn uit ieder Knobbel; de Bladen ovaalachtig, met klierige Stippen : de Kelk vyfbladig en onder de tippen gebaard als in de Europifchen, naar welken dit Geranium ook in vrugtmaakende deelen gelykt. Dit beeft Linnjeus derhalven geoirdeeld , zyne plaats te moeten behouden, niet tegenftaande de Heer N. L. Burmannus- het zelve achfe tct een ander Geflacht bstrekkelyk te zyn, zo wel als het G'rootbloemU ge, thands door Linnzeus uitgeiHonftsrd. Dit, naamelyk, verfchilt van de overigen, dooreen eenbla. digen uitgebreiden, aan den voet niet pypachtigen Kelk, gelyke Meeldraadjes en vyf onderfcheiden Stampers, niet tot een Snuit famengegroeid. Ook hebben de elsvormige Vrugtbeginzels naauwlyks een blyk van Styl en ieders Stempels wratachtig. Burm. Fl. Cap. Prodr. p. 19. OIRCONDE beteekend getuigenis, testimonium omplisfimum, zegt den taalkundigen Kiliaan in Etymolo'g. De geleerde Heer Pl H. van de Wall bericht ons in een zyner keurige Aanceeksningen op de Handvesten OKERS. en Privilegiën van Dordrecht, bl. 28. n. dat aan veele van onze Vaderhndfcbe Steden het voorrecht is ge» fchonken , dat een man die geen huis noch land en heeft 1 en in den Schotbrief niet en ftaat geen oirconde, (verftaa tegen eenen Poorter) draagen mag. Mieris Charterb. I. Deel, bladz.181, 190, 252, 274, 490. In eenen Brief van Florens den V, waar by hy dien van Haarlem de Privilegiën van zyn vader bevestigd, wordt 'er daarom gezegd: $0 toait bat cnicf} troiec off onmin* ne rp# tusfehen poorter^ binnen öcr pootte cff Datr uu= tcu Der pootte cnbc tfecc poo?ter£ off meer ban her fiche bit gelouercnDc eeracïjtig ;nn enbe op tótarfjtigen ucööe gc« toonnen fun al cn fan fe geert fcepenc Die mogenDiettoietcnber off Die rlribenbc herminnenhi horen ceDe cnDc eircondebmqm in albirèbanigen gebalk i.é Dat Dcfc oirconde Die oinonden feilen an (ine of? an leemte ban (eten geerft firn ten mins fien tot tien ponben holland Dat hair engen ffilat Die oirconden (uilen Doen ban btraprfïarjtn enbe ban idem* re nitetfnige Die fnllen geerft toefen ten nmiffe an geste off an erbe ban gocDe bat ftair epgm té te miriftc tct xlv; fcilittige {joifntUT'. Nog een voorbeeld hier van, vindt men in eene Handvest van den Briel, gedagteekeni des Dingsdags na St. Gregorius in het jaar 134.2, geboekt by Alkemade Befchryv. van den Briel, II Deel, bl. 25, alwaar men onder anderen leest. Jftcm en fal niemant oirconde horen Dan ^repenen binnen Den 23?iclc enbe niemant en fal oirconde mogen bfagfjea bie pernenr fcfjaöen of baten fal mogen Dau tim terpenen of o«erosachtige po?tcr? of meet itien ^repenen bnttttt Dat tegc=> loebcne c£. Dit alles hadt zynen oirfprong uit de aloude Wetten van de volken der middel-eeuwen , weU ke medebrachten, dat de Getuigen niet alleen moesten weezen vermoogende iie.ien, miar ook woonachtig ter plaatze, daar de perfo men, tegen wie zy ge^ tuigents droegen , t' huis hoorden. Zie Leg, Baiwar. Tit XVI. Cap. I. §. 1. Langobard. Lib. II. Tit. LI. g. 3. V. 13. Ludovici P11 Addit. ad Capitul. Lib. III. $. '56, Baluzius ad Capitul. Reg. Francor, 'Fom. II. pag, ri87- OiRVEDE, zie OORVEDE, OKER-AARDENS, zie OKERS. OKE11S in het latyn Ochra is de naam die aan Meitaalhoudendt Aardens, of verkalkte Mineraalen wordt ge. geeven, gelyk dievanyzsr, koper, lood, fpiauter,bis~ muth, tin, kobedt, en de bloemen of kry ftalfchfetingen^ van dia zelvde Metaalen, als ook van het zilver en fpiesglas enz. Hoewel de Okers eigentlyk maar Metaal-Kalken zyn,. welke haare brandbaare grondftofFe, en met dezelve tevens baaren glans, haare vastheid, baare fmeedbaerheid, en de overige eigenfehappen van een volkomen Metaal verlooren hebben; behoorden zy egter hier in aanmerking genomen te worden. Tot de Metaalen, naamelyk, kan men, om dat zy de gedachte ei', genfehappen misfen, haar nietregtftreeks betrekken, en hoewel zy, met den 'Zwarten Vloei gefmolten, weder volkomen Mstaa! uitleveren, zal men ze naauwlyks onder de Enfin plaatzen; als in welken het Metaal of blykbaar of vermomd is of gemineraliseerd. Evenwel zyn zy zwaarder dan de andere Aarden, enhebben dikwils een aanmsrkelyke kleur, van bet Metaal afkomstig, fmeltende in een fterk vuur, zonder byvoegiöl, tot glas; maar, laagswyze met kolen ir* 't vuur gecalcineerd, leveren zy weder haar Metaal uit.  OKERS. Onder de foorten van Okers, door Linn^us opge. geeven, zyn de eerften fiof of poeijerachtig, de laatften tak- of draadfchietende, als volgt. I. Stof- of Poeijerachtige. i. Geel Oker. Ochra Ferri. Oker van Tzer, die poeijerig is en geel. Ochra Ferriputverea lutea. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen. 50. Sp. 1. Muf Tesf. 106. Ferrum terreum luteum friabile. Wolt. Min, 31. Ferri terra pracipitata non mineralifata Wall. Min. 205. Ferrum acidof«lutum pracipitatum colore flavo. Wall. Syst. Min. II. p. 258. Minera Ferri calciformis &c. Cronst. Min. §. 200. Ochra flava. Linn. lt. Scan. 123, 152. Veelerlei benaamingen voert deeze». die men gemeenlyk Geel Oker of Tzer-Oker, in 't fransch Ochre jaune noemt, in Duitschland noemt men die Q5i(t>e/ of . 9. 22. Elders waren 'er moerasfige velden mede bedekt, waar onder een bedding van bruine Oker, dikwils ter dikte van een elle. Hoe de Okerlaagen door het zand van den gemeenen grond onzer duinen loo» pen, heeft de kundige Heer Berkiiey zeer fraai in Plaat gebracht, en zeer omftandig befchreeven. Nat. Hist. van Holl. II. D. I. Stuk, Pl. II. 2. Hoofdfl. bl. 38. Ook vondt zyn Ed. Oker in alle onze kley-gronden, en wyst de groeijing derzeive, zo aderswys als by klonten, in Afbeelding zeer duidelyk aan. De zelvde II. Stuk, bladz. 373. Pl, FI. Fig. C, E. De meeste, egter, die in ons Land voorkomt, is grof en zandig, ja dikwils maar geel gekleurd zand; hoewel men *er ook enkele brokjes fyne geele Oker aantreft. In Engeland, komen, behalve de grove zandige, de fyne Okers overvloediger voor, 20 van eene enkel geele, als van faffraankleur. Deeze laatfte valt plantathtig, is ruuw en poeijerig van oppervlakte; zy geeft aan de handen af en kleeft aan den tong, doch fmelt in de mond weg, bruifcbende geweldig op in water. Men vindt ze fomtyds op zich zelv' eene bedding maakende, fomtyds in loodregte fpleeten der rotfen, fomtyds by losfe bolletjes in andere beddingen. Zelvs omftreeks Londen komt zy, goudkleurig, in aanmerkelyke Klompen voor. Da Costa Foflls. p. 99. By Petzenftein, een dorp niet ver van Neuremburg. wordt met de roode tevens een zeer fchoone citroengeele OkerAarde gegraaven , en by veele bonderde ponden jaarlyks van daar door geheel Duitschland vervoerd. Bruckm. Ep, Itin. Cent. III. p. 2f. Behalve de Kley, die zeer dikwi's van deOferdoor drongen wordt, vindt men ze cok, gelyk by Moersfeld IxiKeur-Paltz, dus in kalkfpaath; by Orpez, niet ver van Presnits, in Bohemen, in grootte en kleine (lukken hout; by Hodrüs, niet ver van Schemnits, in OKERS. 5251 Hongariên in gondhouderide Kwarts. Ik heb ftukken van 't een en andere. In de T-weehmo r, r<<.»*„.„ «r« ook by Mofchellandsberg en daar omftreeks, breekt zy dikwils met Cinaber of gedeegen Kwikzilver. Te Stahlberg, by Lemberg, als ook by Weilach in het Span* hetmfe, vindt men dikwils Cinaber in Oker klompen zit* ten. Te Carlsgluck breekt gedeegen Kwikzilver, by' Wolfflein en Munfler-Appel Cinaber, by Jan GeorgeMt in Saxen vermomd Zilver, by Freiberg in Saxen LoodSpaath , by Dognaska in Temeswar Bannaat gedeegen Koper, als ook Schirl-Kryftallen, daar in. By Spitzenberg in de Paltz. als ook hv Kirrhh»;™ in », at,. fau-Weilburgfe, is zy in de Cinaber-Ertfen ingefprengd. In kleur fpeelt de Oker, tusfehen geel, rood en bruin, met oneindige veranderingen. Men vindeze bleeker, donkerer, doffer, helderer, en fomtyds, gelyk in Saxen en Switzerland, naar 't groene trekkende; dat vermoedelyk van eenig koperig bymengzel ontftaat. De gewoonde is de gene, die men Okergeel noemt, van welke, door branden in 't vuur, een roode Oker, tot fchilderen, vervaardigd wordt. De fmaak is anderszints ook famentrekkende en eenigermaate zuurachtig, kunnende deeze Oker, in plaats van door konst gemaakte Yzer-Kalk of Yzer-Saffraan, zelvs in de geneeskunde worden gebruikt. Ook is zy oplosbaar in de Mineraaie Zuure Geesten. In zekere Provincie der noordelyke deelen van Perfiën, wordt van dergelyke Oker door fmelting een broosch Yzer gemaakt, 2. Rosfe Oker. Ochra rufa. Oker, van yzer die poeijerig is en bruin rood. Ochra Ferri pidverea rufa. Linn; Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen. 50. 'sp. 2. Ferrum acid» corrofum rubrum. Waller. Syst. Min. II, p. 259. In uitgedroogde meiren van Sweeden komt deeze Oker, itcp't genaamd, dikwils voor, als ook in yzergroeven op andere plaatzen. By Schemnits in Honga. riën heeft zy eene Kwarts geheel doordrongen; in zekere groeve, by Johan Geerge Stadt in Saxen, zit 'er Hoornzilver op, en in de Sweedfche Provincie Westmannland breekt 'er gedeegen Koper in. De eigenfehap komt veel met die det geele Oker overeen, doch zy verfchilt op zich zelve in kleur, vallende, hoog, Heek, of donker rood. De laatfte, welke ook roode Yzerfchieting, bruine Yzer-Molm of YzerSaffraan (Crocus Martis) geheeten wordt, komt voor op de hooge gebergten van *t Switzerfche Kanton Appenzell; op de Kalvariën-Berg by Schemnits in NederHongariên, hier en daar in Saxen, in Sweeden en als Sinter by 't Karlsllad in Bohemen. By Schlaggenwald breeken daar in Tirigroepen, by Pr zul ram Lood fpaath, en by Katharinaberg in Bohemen Koperkies. Alle dee. ze drie verfcheidenheden worden donkerer door 't branden. Bruinachtige Oker graaft men by Konitz, niet ver van Ncufohl, in Neder-Hongariën. Bruine, die gemeenlykst uit den geelen ziet, ook$5m\uof(tifmbmngenaamd, is de gemeenfte. In dsNasfau-Wcilburgfe, Tweebrugfs en Keur-Paltzifche Kwikzilver-Groeven, te MofcheU landsherg, Sthalberg, Limberg, en Wolfflein, als ook in het Fischbacher, Koperwerk aan den Rhyn, is het een zeer gewoone gangftof. Men vindt ze in de Cinaber-Ertfen aldaar ingefprengd. In zekere groeven van Saxen zit 'er Hoornzilver op, by Schemnits in Hongariên breekt vermomd Zilver, by Kamesdorf in Yyyy 3 Sax*  OKERS, Saxen wit Gulden daar in. Ook is zy op deeze plaats overvloedig gemengd in andere Y/.er-Ertien. Zwartachtige of zwartbruine Oker valt op fommige rjiaatzen in Saxen. Dikwils doordringt zy de Kwarts en kleurt dezelve: hoedaanige Kwarts men in Sweeden vindt; als ook met Einfteen niet ver van Eilenftock in Saxen, met Loodfpaath by Zeüerfeld aar. den Haarts, en Goudhoudende by Bugganz ifl Neder-Hongariên. Deeze ir«i«e 0*w worden door 't branden rood. Dus maakt men 'er een koaftig Roodaart van, doch ÏÏweeker is dan het natuurde. Ook maakt. men >er in Saxen fraaije verwen van, tot min.atuur-fchilderen' waar van de Heer Houttuyn betuigd verlcheidenê behalvedenatuurlyken, te hebben, bleeker of bruiner, hetderer of donkerer bruinrood. Men vindt ze zeer dikwils in de Krytgroeven van Engeland, in ronde holligheden, alwaar zy uit een ontbinding der Pyrieten voortkomen, 't welk blykt, alzo.men fomtyds klompen ziet, die half Pyriet zyn , half Oker. Somtyds komen ook Pyrieten voor, enkele korften zynde, daar mede gevuld, en de meeste Pynet-Kogels uit Normandiën, zyn daar mede overtoogen. Ook valt zy in de Zandbeddingen van ons Land. Zie Berkhey Nat Hut. van Holl. II. Deel, hladz. 395- q Berggroen. Ochra ceris. Oker, van Koper, die noeiierachtig is en groen. Ochra Cupri pulverea viridis. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen. 50. Sp. 3- Ochra viridis Chryfocolla. f. Viride montanum. Da Costa. FosJ. 100. Cuprum folutum £? corrofum pracipitatim vmde. Wali. Min. 278. n. 3- Cuprum arrofum vmde terrestre. Cabth. Min. 70. Minera Cupri calciformis pura pulverulenta. Cronst. Min. §. 192. JErugo nmva. Wall. Syst- Min. II. p- 286. - Gemeenlyk noemt men deeze Berggroen, in t transen Verd deMontagne, of Verdet naturel, als een natuurlyk Spaansch groen, JErugo nativa, waar van moogiyk de Sweedfche naam <êt$ afkomftig ts; in Engeland topperRust en $tttfeï-Q5mtt Duitschland. Hier toe behoort de Chryfoeolla der Ouden. Men vindt het in de Koper-Groeven, daar het als een beflag zit op andere lirtfen, niet zelden in gemeenfchap met het Koperblaauw. De Bergwerken van Sweeden en Engeland, nogthands, leveren daar van weinig uit; maar te overvloediger valt bet in verfcheide deelen van Duitschland, Bohemen en Hongariên. By Markirch, in de Elzas, zit het op Wit Gulden; by Oraviza in 't Bannaat van Temeswar, op Koper Glas-Erts; in Stiermark op Kwarts en Thonfchieier; in de Felicitas-Groeve. by Andrlesberg aan den Haarts, op zuivere, bv Rusfenika in *r Rusfisch Lapland op onzuivere Kwarts. Van Markirch behoomt men Lazuur en Kopergroen, met Zilver, op Bergfteen. In Stbe rttnkomt het, overvloedig, in fyn en grof tot fteenen famengebakken Kope^houdend zand voor. N>e. minder gemeen is het bv Falkenftein in Tirol, byLulach in 't Wurtembergfe, by Seifen ori Saida in Saxen. Bomtyds vindt men het ome in de Wolfftsinje KwikzilverGroeven. By Zeüerfeld aan der Haarts breekt Loodfpaath; by Mariafchnee. in het Ttweswarer Bannaat, gedeegen Koper; by Bufchweiler in Tweebrugge als ook in het Trierfe, Köper-Vaalerts; by Lautcrberg op den Haarts Koperkies; by Veldentz kleme K varts-KryRallen of witte Topaazen, daar in. Met andere Koper-Ertfen valt het by Kathatintberg in Bohemen, by OKERS. Mehlbach in 't Weillurgfe en met gedeegtsn Koper ia Kwarts in een gedeelte van 't Gebied van Florence: met knoopig Koperglas te Sthalberg in het Tweebrugfe; met roodachtig geele verharde Yzer-Kley, in Lava, in 't Venetiaanfche. De Heer Houttuyn heeft het op • gedeegen Koper met Haair-Koper, als ook op zwarte Koper-Erts, van Kamesdorf in Saxen, en op Koper Pek-Erts van Konits in 't Schwartsburgfe, op Koper Glas-Erts van van Sahlfeld in Thuringen. Somtyds komt het in Kalkfteenen en Kalkfpaath voor, die het geheel doordringt en kleurt. Het Koper-Groen wordt in de grootfte veelheid, en van de fynfte foort, verzamelden bereid in Hongariên aiwaar men het door wasfehen zuivert. Ik zal bier de marier opgeeven, hoe zulks gefchiedt; zoals de vermaardeBruckmanh die.zelv', in 'tjaar 1724, waargenomen en befchreeven heeft, «» Epist. Itin. Cent. I. Ep. 76. , , „ De Cliryfocolla of Berg-Groen wordt vergaderd te ,, Neufohl, in het bergachtig landfehap Herrer.gruni „ genaamd, in Hongariên, alwaar de waters der ko. „ per-mynen vol zyn van die ftoffe. Om dezelve te " bekomen, leiden de mynwerkers die wateren, door " een menigte van houten pypen, in grootte vierkan„ te bakken, van breede planken gemaakt, waar in „ het v/ater deeze groene zelvftandigheid aflegt. „ Wanneer zy dus een groote veelheid van die Oker '„ vergaderd hebben, doordien de bakken met een „ dikke korst daar van overtoogen zyn, dan laaten „ zy 't v/ater weg loopen en fchraapen de Oker af, ' die zy droogen, en in drie foorten fcheiden. De „ eerfte die de flegtfte is, komt uit de bovenfte, de „ tweede of middelfoort uit de tweede bak, en de „ derde, die de fynfte en van de meeste waarde is, „ uit de onderfte bak: want de bakken zyn, ten dien „ einde, boven elkander geplaatst, zo dat het water „ uit de een in den ander vloeije. Men legt dit BergGroen, afgefchraapt zynde, in de heldere zonne- , fchyn te droogen, en pakt het vervolgens, tot \, verzending , op. De flegtfte foort is onzuiver, , gruizelig en donker groem; de middelfoort war zut„ verer, doch de derde heerlyk groen. Van de twee „ eerften wordt, door nader wasfehing en zuivering, „ ook nog een fyne foort gemaakt." Doktor Bruckmann merkt verder aan, dat deeze Oker alleenlyk vergaderd kan worden uit zeer ryke aderen van Koper-Erts, als zynde wezentlyk maar een Koper door zuur opgelost, en in de gedaante van een poeijer neergevallen. Het Koper, in de mynen, door vitriolifche of zwavel-dampen verkuaagd, wordt door water afgefpoeld; dat de zuuren te veel -veiflapt, om 't Metaal langer op te houden. Misfchien is ook dit water van eene kalkachtige natuur, waar door het Koper neergeftooten wordt. Hoor het met brandbaar* itoffen te fmelten, immers, krygt men 'er zo veel Koper uit, dat men het onder de rykfte Koper-Ertfen zou kunnen lellen. Door het in mineraale zuuren te laaten ontbinden, bekomt men uit de folu ie, inet Yzer daar ia te werpen, ook een zuiver Koper. Door branden wordt het donkerer en fmelt eindelyk t'eenemaal. Gemeenlyk vale het Berg-Groen flegts aangevloogen, als gemeld is. Dus heeft de Heer Houttuyn het op een fchoon ftuk masfief gedeegen Koper, van 't eiland li*  OKERS. Timor in Oostindiin. Geen ertfen of fteenen, byna, zyn er ic oeuenKen, aaar men nee ous niet op ge OKERS. 5263 vonden heeft, By Konits in 't Swirtsbergfe komt het ook voor in doorfehynende Kwarts-Kry .tallen, waar van genoemden Heer een fraai ftukje heeft. SomwyJen is het geheel poeijerachHg; gelyk men het, behalve rn Hongariên ook in Lottharingen, in Thuringen, in het Wurtembergfe, in Tirol en op 't eiland Martenique aantref;. Sommig heeft een losfen famenhang, zo dat men het met de vingers kan vergruizen; gelyk het dus in Hongariên voorkomt, als mede op de Pyreneefche Bergen. Ook valt het wel in ronde, korreltjes, die men Koperwikken noemt, of Stalactietiscb; gelyk in Tirol, in Thuringen, in Engeland en in Sibe* riët. Davtla vergelykt een de'geiyk Koper Groen , van de Pyreneefche Bergen, in geftalte by bloemkool. Veele Malachietin zou men daar toe betrekken kunnen. Het komt ook in Kryftallen voor; hoedaar.igen Davila, die donker groen zyn, befchryft uit Lotharingen, als kleine Naalden, nevens elkande-geplaatst, en Gaoifovros een dergelyk Stuk van Zellerfeld aan den Haam. Men vindtzegemengd merklen.eSpaath-, Kwar's- en Lood-Kryftallen. Gmel. SJatitr-«Svffettt, IV. 2$. pag. 280. Veelerlei frappen van kleur doen ook het Berg-Groen verfchillen, 't welk, by vaste klompen voorkomende, ©p de breuk of digt is, gelyk Jaspis, en fomtyds vettig als Spekfteen; ofkorrelig, byna gelyk Zandfteen: of vezelig, waar toe de Fluweel Erts behoort, die de Heer Houttuybp zeer fchoon heeft van Kamesdorf in Sarm. rm. V'/pr-Okpr. nf hln/Wiir n„ T a,ior.Ur,c Koper, in de Pyreneefche Bergen, en met Kopeikies in Saxen, by Freyberg: of fchaaüg, dat men SchieferGroen noemt, in Nieuw Jork, op de Pyreneen, by Fal kenflein in Tyrol, en by Saska in, '1 Bannaat van lemeswar. Men vindt de fchaalen, daar van, fomtyds als doolhoftwyze ondereen verward. Vol holletjes en gaatjes, byna als een Lava of Puimfteen, valt het wel eens by Lauterberg op den Haarts,. als ook op de Pyreneefche Bergen. 4. Ber-gblaauw. Ochra Cupri. Oker, van Koper, die poetjerachtig is en blaauw. Ochra Cupri pulverea ceeru lea. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen. 50. Sp. 4. Cuprum arrofumcoeruleum terrejlre. Carth. Min 70 Cu prum folutum pracipitatum coeruleum. Wall Min. 250. n. 1. Cuprum corrofum & folutum, a Mineris deflruc*tis pracipitatum coeruleum Coeruleum montanum, Wall. Syst. Min. II. £.289- Minera Cupri calcifonnis. Cron t. Min. p. 210. Dit voert ook den naam van Bergblaauw, in'tfranseb: Azur de montagne, of Bleu de Montagne, in 't Hattyn Ge. ruleum montanumby fommigen Azuthum, dat m >og;yk Azureum zal betekenen, gelyk men 't in Italiën Azzuro tytelt. Eenigen noemen het blaauwe Koper-Erts, anderen b'ldauwe Koper Oker of Koper-Blaauw Zeer dikwils komt het als een befiag, ofaangevloo gen, voor, met Koper-Groen, op andere, inzonden heid kalk-en yzerhoudende K.per-Erifen, zelvs wel op verharde klompen Koper Groen,- gelyk by Falken* Jïein in Tyrol, of op Paati wenftaart Koperki>s in Bolte men, op Vaal-Erts in 't Wurtemberg fi, Msfiiu Weüburg fie, den Etzas en Sweeden, op Koper Zand-E< ts in Sax en, by Malachiet in Siheriën, en met verfcheide Koper-Eitfen by Kamesdorf. in Saxen. Maar ook, zonder deeze vindt men Bergblaauw op Ley in Rusland en by St. Bel, in Frankryk; op Kalkfpaath, by Sahlfeld in Thuringen; op Kwarts in de Elzas en Longue dok: op on-uiivere roodachtige korrelige Kwarts by Bulach in t Wurtembergfe-t in Kwarts en Loodfpaath by Zeiler, feld op den Haarts, in Zandfteen op verfcheide plaatzen; in witte Hoornfteen by Thierherg; in witte kam. vormige zwaare Spaarh by Falkenjleln in Tyrol; oa Kwikzilver-Ertfen by Wolfflein in du Paltz en by Kire. neim\n. 'Nasfau-Weilburgfe; op bruinen Yzerfteen by Mosfchellandsberg in het Tweebrugfe; op Kobalt-Oker by Sahlfeld; ook in verharde graauwe Kley by Vogel in lyrol. By Bulach in 't Wurtembergfe, als ook in St'. beriên doordringt het dikwils Kwarts-KryftaMen en kleurt dezelven fraai. By Mehlbach in 't Nisfaufche breekt Wit Gulden, by de lange Hecke in het Trierfe Koper Vaal-Erts,, bv Schneeberg in Saxen Kobaltbloemen en by Saska gedeegen Koper daar in. Buiten twyffel ontftaat dit Koper-Blaauw uit eene ontbinding van Koper door eenig vlug loogzoutig vogt of damp. Want daar door geeft het Koper, als bekend is, een hemelschblaauwe kleur uit. Ook braischt het zelve gemeenlyk met zuuren op en heeft byna altoos Kalk-Aarde met zich verbonden. Men kan het, gemakkelyk , in loogzoutige vogfen oplosfen, en het onderfcheidt zich van het BerlynsBlaauw, doordien het aan Sol Armoniak Geesteen blaauwe kleur mededeelt. Dat het dikwils voorkomt in en op klompen van Koper-Groen, kan evenwel plaat» hebben: want eerst kunnen die klompen geftold zyn, .i™w.«uu uci uiaauw aaar t>y gekomen. Immer* het is zeker, dat ieder een byzondere en geheel verfchillende oirzaak moet hebben gehad. Het Koper-Blaauw verfchilt ook in kleur, die helderer is of donkerer, doffer of leevendiger, doch altoos naar het zogenaamde lazuur of hemelschblaauw trekt, hoewel het fomtyds uit den paarfeben of vioietten ziet. Het komt of aangevlogen voor, als eert befiag, gelyk gemeld is, of ingefprengd, en wel' bla. derïg , gelyk m Languedok, in de Elzas en Siberitni of fluweelachtig en zo zagt, dat het zich met de vingers ryu laat wryven, 1 welk men Zwavelblaauwnoemt, by Sahlfeld m Thuringen- Aardachtig als poel'er komt het op zich zelve voor, by Falkenflein in Tyrol, alsook op de Pyreneefche Bergen. Steenig verhard, in *t fransch Bleu de Montagne pierreux genaamd, vindt men het in Siberiên, in Sweeden, by Freiberg in Saxen, en by Bulach in *t Wurtembergfe. Dus heeft de Heer Houttuyn het van daar met groen in kwartziee Gangfteen, en van Staalfeld by Eifenach in Flets en Spaatf* ingefprengd. Ook wordt het by kleine korreltjes, als raapzaad, in een zeer donker groen gekleurde aarde, au Ierland, gevonden. Da Costa Fosfils, p. 103.. Op de breuk is her dikwils korrelig en gemeenlyk wat glanzig; gelyk men het dus vindt in Tyrol en in T7uf ringem Dikwils is de oppervlakte fterk glinfterende, doordien het uit zeer kleine kryftalletjes beftaat, die iomtyds grooter en zeer aanmerkelyk zyn, gelyk wjr naderhand zien zullen, Sommig is op de breuk dicht en vast, in Siberiên, Hongariên, Temeswar en in 't Zaltsburgfi, .Met Kalk-Aarde vermengd, maakt bet den Armenifchen Steen , uit welke , door konst het Bergblaauw gebaald wordt, dat men tot fchilderen met het penieel gebruikt. Zie ook i£OP£il.  5264 OKERS. OKERS. 5. Nickel-Oker. Ochra Nickeli. O'nr, van Kopar. Nickel, die poeijerig is en uit den groenen geelachtig. Ochra Cupri Nickeli piüverea viridi-flavcscens.LiXH. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen. 50. Sp. 5. Niccolum Calciforme Martiale. Cronst. Min. $. 253. p. 161. Dit zonderlinge Metaal, van eene witachtig roode kleur, als 't ware uit Koper, Yzer, Spiaurer, met Kobalt en Rottekruid famengefteld, 't welk men Koper-Nickel noemt, in 't midden deezer eeuw ontdekt, krygt een befiag van deezen aart. Dus komt hec, by voorbeeld, voor, in de vyf Boeken Mof es * by Andriesberg, op den Haarts; als ook in de Louifa Christianaby Lauterberg, aldaar; in Rappeklby Schneeberg, en, in zwaare Spaath, in de Morgenjler by Freiberg in Saxen. Ook valt het in *t Zaltsburgfe, en fomwylen zonder Koper - Nickel, in eene zilverhoudende kley, in Wemeland, en in Westmannland, in Sweeden, in de Bastnas-Groeve, breekt 'er Kobalt in. Het befiag, uit de verweering van da Koper-Nickel, en op dezelve, ontftaande, is van eene appelgroene kleur en ontbindt zich in alle zuuren donkergroen. Men kan het niet anders houden, dan voor een natuurlyke kalk van dit Metaal, 't welk zyne brandbaare grondftoffe verlooren heeft, en gelyk deeze van natuure altoos Yzer met zich voert, vindt men ook de NickelOker byna nooit zonder Yzer-Kalk. 6. Koper-Roest. Ochra Cupri. Oker, van Koper-GlasErts, die poeijerig en donker roestkleurig is. Ochra Cupri vitrati pulverca obfcure ferruginea Linn. Syst. Nat. XII Tom III Gen. 50. Sp. 6 Minera Cupri calciformis pura & indurata colore rubro. Cronst. Min. $ 193. v.iprum corrojum CS Jolutum, a Mtnens Cupri dejtructis pracipitatum, rubrum. Waller. Syst Min, II. pag. 209. Wallerius noemt deeze Roode Koper-Oker, en fommigen , zegt hy , Koper-Roest. Zy gelykt veel naar de rosfe Tzer- Oker , en wordt in de Kopergroeven, zo van Sweeden ais elders, gevonden, alwaa- zy uit de verweering van Koper Glas-Erts ontftaat. Niet alloos ontbindt zy zich geheel in zuuren , en heeft zeer dikwils vreemde lighaamen onder haar gemengd. Met brandbaare ftoffen gefmolten, geeft zy overvloedig goed Koper. Niets bepaalds heeft zy in haare geftahe, en doorgaans een losfen, fomtyds een poeijerachtigen famenhang haarer deelen. Dus valt zyby Saska, voornaamelyk in de Lieve Vrouwe Rots, en by Oravifa in 't Bannaat van Temeswar , als ook by Faliefteln in Tyrol. Hec is een waare natuuriyke KoperKalk. Deeze Koper-Roest komt in verfchillende trappen van kleur voor, Men vindt ze in Hongariin, ja geel- of dnaber-rood: bruinrood in Sweeden, in Tyrol en by Oravifa, daar zy mi afgeeft aan de handen. Somwylen, gelyk in Smaland, doordringt zy ds Kwarts; of, in Hilarius-Groeve by de Moliaw in Temeswar Bannaat, doorfehynende dobbelfteen-Spaath, en kleurt dezelve rood. By Oravifa breekt 'er gedeegen Koper in. Bruin, meest al geelachtig, dat men Koper-Bruin beet, Valt zy, ook in witte verweerde vezelige Asbest, in verfcheide mynen van Hongariên, in Tyrol, in het Nasfaufche, en in Dunckler by groot Kamesdorfw Saxen. Op deeze laatfte plaats breekt vaal Koper-Erts en by Saska gedeegen Kiper in hetzelve Zwart van kleur, genaami Koper-Zwart, heeft zy altoos Yaer-Kalk met zich vermengd, en vak overvloedig op verweerde Koperkiezen aangevloogen; gelyk by Falkeflein in Tyi rol. In Gluc brunn en Langenberg, by Meinungen in Franken, breekt 'er Kobaltbloesfem in. 7. Lood-Oker. Ochra Ptumbi. Oker, van Lood die poeijerig is en witachtig. Ochra Plumbi pulverea albida. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen. 50. Sp. 7. Plumbumfacie £? conftjlentia terrea. Waller. Syst. Min. II, p. 3t2. *. Plumbum terreftre Ochrcseum. Carth, Min 66 Cerusfa nativa. Cronst. Min. §. 184.. N. 1. 0. Minera Plumbi calciformis pura pulverulenteo. Id. 5.37. Meest komt deeze op Loodglans en andere LoodErtfen aangevloogen voor, uit welker verweering zy ontftaat. Het is een waare natuuriyke Lood-Kalk, welke, met brandbaare ftoffën in't vuur gefmolten, weder volkomén Lood wordt; ja, voor 't overige, met het door konst gemaakte Loodwit veel overeenkomst heeft. Zeer dikwils is 'er Kalk-Aarde onder gemengd, en dan, inzonderheid, bruischt zy op met zuuren. Haare deelen hangen gemeenlyk maar poeijerachtig famen , doch fomwylen zyn zy , gelyk in Tyrol en de Elfaz, te famen gebakken, of, gelyk by Call in den Eiffel, te famen gefinterd: maar ook als dan is zy op de breuk dof en aardig en maar half hard ; kleurende ook gemeenlyk af aan de vingeren. Deeze Lood-Oker valt in zeer verfchillende kleuren* Men vindt ze wit of witachtig, natuurlyk Loodwit genaamd , op Loodglans, als gezegd is, in Sweeden, Engeland, den Elfaz, Eiffel, Saxen en elders. Zeer zeldzaam is deeze vry van kalkdeelen, en altoos ryk van Lood. De Heer Houttuyn heeft een zodaanige in zyn fraay Naturahëi Kabinet, dat zyn Ed. op't Lood, daar de Westerkerks tooren, te Amfleldam, boven mede gedekt is , heeft versaderd. van eene fchilferige zelvftandigheid. Graauw vindt men ze in het Trierfe, als ook met fynkorrelige Loodglans, by den Wilden Man op den Haarts: blaauwachtig in de Loodberg in Schotland: groenachtig in Saxen en Monnash in 't engellehe Graavfchap Derby. Deeze laatfte bruischt niet met zuuren op. Geelachtig komtzy voor in die zelvde myn, als ook geel, doorgaans tusfehen zwavel- en citroenkleur. Dus valt zy inseelvks in Siberiên en by Joha.igeorgelladt in Saxen: roodachtig by Bleyfladt in Bohemen, in Tyrol en elders. Deeze twee laatften bruifchen gemeenlyk. Een roode Lood-Oker, die men «Slcpgiutt noemt, zynde een natuuriyke Menie of Minium lur.are, graaft men by Call in de Eiffel, by Johangeorgeftadt in Saxen en by Grosshol; een bruine in de Siberifche Groeven, by Saska in het Bannaat van Temesv/ar en by Bleyfladt in Bohemen. Deaze is dikwils met tztr-Oker gemengd, en een zwarte by Schemnits in Hongariên, met Loodfpaarh. Vin gemengelde kleur, graauw en wit, met of zonder zwart, au ook geel en rood, valt deeze Ltod-Oker by Grosshol, met Cinaber by Roefelden in het Tweebrugfi ea met Loodglans in der Holle op den Haarts. 8- Spiauter-Bloem. Och'aZinci. Oker, van Spiaurer, die w'-^chn'e is, Ochra Zinci albida. Linn. Syst, Nat. XII. Tom. III. Gen. 50. Deete, diemsn natuuriyke Spiauter-Bloem kan heeten, komt op den westelyken Z;< vei berg in Sweeden, al-s een bsflag der Sp^auter - Krtfen , voor, en men vindt ze. volgens de Sweedfche Natuur-o'>der/.oeisers, ook in China, Veriuoedelyk behoort de witte Kala* myn.  OKERS» OKERS.' wratteen ook Mer, en in alle Kalmey bevindt zich in een Kolengroeve by Cockemmth, in Cumherlandi de Zink onder de gedaante van een Oker. Geelach- alwaar zy door 't water neergelegd Was in hollighe- tig, als met Yzer- of Lood-Oker gemengd, valt zy ook den, aan den bodem van den toegang, waar het over in Engeland. heen pasfeerde. Het is gemeen, zegt de Doktor, in 9. Bismuth-Oker. Ochra Wismuthi. Oker, van Bis. de toegangen van veele Kolengroeven in *t Noorden, muth, die poeijerig is en geelachtig. Ochra Wismuthi en ik houde het voor 't Okerig deel der Kolen, welk puiverea fiavescens. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen. door water is uitgetrokken. Die Heer geeflook de 50. Wismuthum terrefire pulverulentumfiavescens. Wall. zelvde foort on van Romen, waar men ze. zpot hir Syst. Min. II. p. 209. Wismuthumcalciforme pulverulen- in groote veelheid graaft, en hy hadt ze insgelvss uit turn. Cronst, Min. g. 223. Flos Wismuthi. Just. Min. 165. Deeze wordt altoos poeijerig en murw, doorgaans op verweerde Bismuth-Ertfen aangevloogen, gevon. den. Zy is, gelyk alle eigentlyke Okers, zonder glans, en fmelt met brandbaare ftoffen, in 't vuur, tot een waare volkomene Bismuth. Men vindt za graauw by Johangemgejhdt in Saxen, die uit het centner tagtig pond Bismuth geeft: ook witachtig geel, in de S weedfche Provincie Helfingeland, en groenachtig geel, zo aldaar als by Schneeberg in Saxen. Veelen geeven aan eene bleeke Kobaltbloem, en ook wel aan eene Spiauter-Erts, den naam van Bismuth-bloem; doch met deeze moet men de Msmuth-Oker niet ver. warren. 10. Tin-Oker. Ochra Stanni, Oker, van Tin die ros geel is. Ochra Stanni fulva. Linn. Syst. Nat. VIII. Gen. A7. op, 0. Stannum calciforme. Cronst. Mm. \. 180. Ochra Anglica, Worm. Muf. p. 17. Merret. Pin. 218. Nieuw Engeland bekomen. Het onderfcheid van de Tzer-Okers, hier voor befchreeven , beftaat daar in , dat zy met zuuren op. bruischt; terwyl die van een famentrekkend zuurach. tigen fmaak zyn, als gemeld is. Het zou gemakkelyk te onderzoeken zyn, of 'er weezentlyk Tin in ware. In Kanada valt een dergelyke opbruifchende Oker, doeh minder geel, grover en ruuwer dan die van Frankryk. Zie Mem. de l'Ac. des Sciences de Paris, de 1752. pag. 285. De Okerachtige Mergels, waar van 'er verfcheidene in Oostindiën vallen , zullen naderhand in aanmerking komen. li. Kobalt Oker. Ochra Cobalti. Oker, van Kobalt, die poeijerig is en roodachtig. Ochra Cobalti pulverea fulva Linn. Syst. Nat. XII Tom III. Gen. 30. Spec. 8. Ochra Wismuthi rubra. Linn. Syst. Nat. VIII p. 205. Gen. 47. Sp. 7. Screb. Lith. 128. Cobalti Minera cola*, re rubro vel flavo. Wall. Min 234» Cobaltum ochtaceum rubrum. Cartk. Min. 56. n. 2. Minera Cobalti calr.ii Chasl. de Fosf. p, 219. n. 5. Rc. Ochra Romana. famis, Catce arfenici mixta. Cronst. Min. fi. 2/ifi. Cn. Woodw. Caf. I. a. 29. Ochra Islandica. Worm. Muf. baltum facie R Confiflentia terrea. Ochra Cobalti. Wall. p. 17. Charl. ut fupra. Syst. Min. II. p. 182. Om wat reden LiNN^tis thands de Oker van Tin uit- Zeer bekend is deeze , die men in de groeven zo gelaaten hebbe, welke hy voorheen tot een foort ge- overvloedig als de eigentlyke Kobalc-Erts, en gemeen.' maakt hadt, begryp ik niet. Zyn Ed.fteldedeplaats, lyk by dezelve aantreft. By Almond in Dauphiné, ia daar men ze vondt, in Engeland, alwaar, volgens Da Frankryk, breekt gedeegen Zilver; in de Pelikaan» Costa, een dergelyke voorkomt, die Oclrra Anglica Myn, by Salhfeld in Thuringen, Kobaltbloesfem daar of Engelfche Oker genoemd was door Wormius en an- in. Zy is ligt, gemeenlyk zeer week, op de breuk dere Autheuren , en waar toe zyn Ed. de Roomfe O- dof en aardig ; zynde een waare natuuriyke Kobaltker van Woodward t'huis brengt. Ook de Tstandfe Kalk, zonder bepaalde geftalte, fmeltende zonder toevan Wormuts, dacht hy daar toe te behooren, zo gift in 't vuur tot een blaauw Glas, en met brandbaa. wel als de donker geele, in de Rammelsbere bv Go.zlar re ftoffe tot een echten Robalt-Konin£r_ 7.u ic ^k. gegrsaven wordende , daar Bruckmann van fpreekt. nooit volkomen rein , overvioedigst met Kalk van Ochra obfcure flava. Brückm. Ep. Itin. III. p. 26. N. 11. JMoogiyk zal deeze door Wallerius tot de TzerOkers betrokken zyn; alzo hy daar van een foort op. geeft, welke, met zuuren opbruifchende, gelyk deeze, hem een mengzel fcheen te zyn van geele Oker piet Krytachtige Aarde. Ochra Ferri flava, Colore luteo, Alcalina. Wall. Syst. Min. II. p. 252. „ Dit is een harde zwaare Oker, (zegt hy,) van „ eene zeer hooge of bruin geele kleur, van een t, vast, dicht, regelmaatig geweefzel; meteen ruu- we poeijerigé oppervlakte en fterk afkleurende aan „ de handen. Ook kleeft zy aan de tong, fmelt vaar„ dig in den mond en is onzuiver. In water verbry» „ zelt zy op ftaande voet tot een fyn poeijer. In 't „ vuur wordt zy een weinig harder en krygt eene „ donker paarschachtige kleur. Men graaft ze in ,, Somerfetshire by Briflol, als ook in Monmouthshire, „ alwaar zy opgemaakt wordt tot groote ballen, daar ,, men jaarlyks een groote menigte van uitvoert, naar „ vreemde landen." Doktor Woodward vondt deeze Oker in een Loodmyn in Arkendale, in 't Graa/fchap van lork, als ook Rottekruid , fomtyds met Yzer , zelden met andere 'Metallyne lighaamen of aardfoorten vermengd. Deeze Oker wordt, gelyk andere Kobalt-Ertfen, voornaamelyk gebruikt tot de bereiding van Smalt of Blaauwfel. Louter aangevloogen hoemt men ze Kobaltbejlag, en dus komt zy voor, op andeie KobaltEttfen. Daar zyn 'er, die ze in naam verwarren met de Kobaltbloefem, welke wy ftraks befchouwen zullen. Maar, wanneer zy als gefmolten is en geklonterd, dan heet zy Kobalt-Sinter. Men kan deeze veeltyds tusfehen de vingers tot poeijer wryven, en dikwils is zy zo luchtig als ftof, gelyk de meeste roode als ook de blaauwe , van de Vachinifche Alpen in Karlnthle, de groene van de Diefskasten en de zwarte van de Ar-.r, n.^^hlnhr If .... TVffa., ~ ■ C. .* _ 1 ' . Erts-Stollen, by Salhfeld in Thuringen. Somtyds komt zy verhard voor, en valt van verfcheiderley kleuren of op zich zelve of op Koper-Vaal-Erts, in Koperblaauw of Zandfteen , omftreeks Sahlfeld in Thuringen, en in graauwe verharde Kley, by Freyberg ia Saxen. In klsur is deeze Oker ongemeen verfchillende. Gemeenlyk valt zy roodachtig, en wel zeer aangenaam In kleur is deeze Oker ongemeen verfchillende. Ge- Lizz per-  5165 OKERS. perfikbloemen of appelbloeize!-rood, op verweerde Kobalt-Ertfen; dat men dan eigentlyk Kolaltbeflig beet, ©f op Slakken-Kobalt. Ook komt zy dus voor, in geelachtige en bruine, of ook in bruine, graauwe, geelachtige en zwarte Kobalt - Oker , op Bergblaauw, Koperzwart en Zandfteen , in Saxen, Thuringen en Frankenland. By Konsberg in Noorweegen valt zy dus in ondoorzichtige witte; aan den Schimmellerg in korre' lige , en elders in Saxen in onzuivere geelachtige Kwarts: op Kwarts-Kryftallen, in geelachtige zwaare Spaath; in graauwe verharde Kley en in zwarte LeyHeen by Sahlberg. By Stirling in Schotland breekt 'er Koperkies in. Men vindt ze ook veel te Kamesdorf in Saxen en bleekrood by veele Bismuthbloemen, die men 'er dikwils mede verward heeft, dat ookLinkjEus zelv' bevoorens deedt. De witte, gemeenlyk Witte Kobalt geheeten, is in tegendeel zeer zeldzaam. Men vindt ze in Wolfgang en Eberhard, by Alpirspach in 't Wurtembergfe, en op witte heldere Kwarts-Kryftallen by Schneeberg in Saxen. Deeze is zeer ligt, murw en alsuit kleineklompjes famengefteld , gelykende naar een witte Mergel, doch fpeelendeook wat in 't groene. DeWurtembergft breekt in eene met Kopergroen doormengde gangftoffe, en geeft een goede Smalt. Een Geelachtige Oker van Kobalt, komt voomaame'lyk by Sahlfeld,. in de Gezellenzech, in Jeremias-Groeve OKERS". Korrelig, en in vernarae Aiey, or met groene KobaltOker, in witte zwaare Spaath , in Laurensgluck, en met roode Kobalt-Oker in de Zilvere Kamer voor. Een geele, die men Geele Kobalt noemt, valt in Wolfgang en Eberhard by Alpirspach in 't Wurtembergfe. Zy is breukig, grofkorrelig en ligt, heeft veeltyds een rood befiag en geeft goede Smalt. Daar is dikwils Koper. fes-Erts,, en fomtyds ook gedeegen Koper, ingefprengd. Geelachtig groene Kobalt-Oker, die men ook wel ver-wa^d beeft met de Nickei-Oker, komt in het Wurtemm iergfe voor: groenachtige, met zwarte vermengd, by Aiwa nier ver van Stirling in Schotland en met wit Gulden by Mehlbach in 't Nasfaufche: groene by Freyberg in Saxen, doch voornaamelyk by'Sahlfeld in Thuringen. Bruine Kobalt-Oker, die gemeenlyk leverkleurig is, valt in de Juliana by Kamesdorf en in de tienduizend Ridder^Myn by Annaberg in Saxen, by Meinungen in Franken, en in verfcheide Mynen by Sahlfeld in Thuringen. Somtyds breekt 'er Rood Gulden en ook wel roode Kobalt-Oker in. Gemeenlyk is zy, zo wel als de zwarte, Y^erhoudende. De Maauwe Kobalt - Oker onderfcheidt zich niet gemakkelyk van het Koper-Blaauw. Men vindt ze op de Vachmifche Alpen in KarinthiSn, en in de Pelikaan by Sahlfeld in Thuringen.. De Heer HouTTuyN heeft van daar een Stuk dat zeer fraay is, op geelachtige Flets, die misfchien ook Kobalthouden.ie is, bezwan» gard met Gips-Spaath en zwarte Kobalt-Oker, waar tus. fchen zich hier en daar Koper-Blaiuw vertoont en elders wederom blaauwe Kóbalt-Cker, meest op de Spaath aangevloogen, ea duidelyk aan de bkauwzelachtige kleur kenbaar. Ook heeft zyn Ed. een ftuk Steenzout uit Qpper-Oostenryk?.9t welk daar door ten deele blaauw is gefleurd. Zwart en zeei dikwils blauwachtig.-, komt eeae: Kobalt-Oker voor, die men Kobaltmolm, zwartwolki'se Kobalt-Aarde, of ook zwarte Kobalt noemt. Deeze valt in Zancifteen by Stirling in Schotland, als ook in ver. fcheide Mynen by Sahlfeld, zelvs in Gips-Spaath en Kwarts, en in de Kloven der Kobalt bv Eibenjlock in Saxen. Dikwils vindt men ze, in 't Wurtembergfe. in kleyachtige Berg-Aarde, of ook, by Wittichen in 't Fürftenbergfe , in roode zwaare Spaath , fomtyds met fchubbige Gips-Spaath geheel doordrongen. Zy geeft aan de handen af als roet, zynde los en ligt, niet zelden niervormig en houdt altoos Yzer. Som. tyds heeft zy een rood befiag en geeft, ten minfte de Wurtembergfe, zeer fchoone Smalt. Zwartachtig valt een Kobalt-Oker by Sahlfeld en aschgraauw in het Saltzburgfe. 12. Kwik-Aarde, OchraMercurii. Oker, van Kwikzilver, die geelachtig rood is. Ochra Mercurii rübro-flavescens. Houtt. Nat. Hist III. Deel, ie ft. bl 301, Cinnabaris friabilis. Wall. Syst. Min II. p. i5o.' Deeze foort maakt de Heer Houttuyn van een Stukje, 't welk hy bekomen heeft van Ober■ Mufc hein in het Tweebrugfe, onder den naam van Kwik-Aarde». Het is geelachtig bruinrood, doch ongelyk van kleur, op de eene plaats byna gantsch bruin geel, op de an. dere cinaberrood; Aan de vingers geeft het af en is zagt, zeer ligt af te fchraapen. Het zal buiten twyf. fel die wryfbaare Cinaber zyn, welke, volgens den Heer Wallerius , aardachtig is, naar roede Oker gelykende en dikwils oppervlakkig aan de geftreepte Cinaber kleeft. Wanneer men in aanmerking neemt, wat de Cina-ber zy,, is het te verwonderen, dat de Heer L^nn^e» üs die ook niet onder de Okers geplaatst hebbe. De Oker bepaalt zyn Ed. te zyn de Aarde van een ontbonden Metaal, beftaande uit zeer kleine gekleurde deeltjes. Veel Cinaber komt niet minder aardachtig voor , dan de i'ni-mwvcuB ivietuui wxers, weiKe zo wei haar Mine» raai wederom geeven, en met niet meer omflag, dan de Cinaber. Deeze alleen is door Zwavel en Vitri=ool; gelyk de anderen door de zuure geesten of dampen van dergelyken aart, tot een andere zelvftandig» heid vermomd ; doch de Wederopwekking of herftelling in de voorige gedaante, door vuur, zo wel als die onderhevig. 13. Bruinfleen Aarde. Ochra Masmefia. Dl,» Brutnfteen , die poeijerig is en zwart. Ochra Magnefmpuiverea nigra. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen.. 50. Spec.9. Magnefia friabilis terrifoimis.. Ckonst. Min». §. 114. Men noemt deeze Bruinfleen-Aarde, of week e wryf. baare Bruinfleen. Zy toont zich altoos, als een be. flag, op verweerden Bruinfleen, en fchynt ook alleenlyk door deszelvs verweering ontftaan te zyn. Zeer voos is zy en week, op de breuk gemeenlyk dof en aardig, fomtyds glinfterende. By Bulanskoi, in Siberiên, vindt men ze in dunne blaadjes op Kwarts. Van kleur komt zy zwartachtig voor in Engeland, als ook by Schneeberg in Saxen: roodachtig bruin in de myn van Upton by Exeter, als ook in de laagen van zwarre Vitriool-Schiefer by Goldberg en Eeyzsrsdorf in 't Silezifche Vorftendom Liegnits. Aan het Glas geeft zy gse-ne- auiv©r& violette., maar eene troebels roodakleuiv It& Bminfthn zogenaamd', in t latyn Magnefm, is Mi  OKERS. een StofFe van yzerachtige gedaante, doch maar zeer weinig of geen Yzer inhoudende; hoewel zy door LiNNiEUS bevoorens, met de meeste Mineralogisten, onder de Yzer-Ertfen, of in't Geflacht van Yzer, was geplaatst: tegenwoordig als onbekend, in 't Geflacht van Molybdosnum. In de verglazingen worde zy gebruikt om eene violette of blaauwachtig paarfche kleur te geeven aan het Glas, 14. Tzer-Roest. Ochra Ferrugo. Oker, van Yzer, die «itfehiet en ros is. Ochra Ferri germinans rufa. Linn. -Syst. Nat. KIL Tom. III. Gen. 50. Sp. 10. Dat zeer bekende voortbrengzei, 't welk men in Sweeden StoSt/ Engeland Rust, in Frankryk Rouille, in Italiën Ruggine of Rubigine tytelt, wordt van Linh.eus hier t'huis gebracht. Moogiyk om dat het, door een vergrootglas befchouwd zynde , een geregelde figuurmaaking , die naar eene kryftalfchieting gelykt, vertcone ? De latynfche naam, Rubigo of Ferrugo, betekent Tzer-Roest, en, dewyl ze zo gemeen is, dikwils alleenlyis Roest. Het is niets anders dan Yzer, door zuure of andere knaagende dampen, die in de lucht zwesven, of zoutige deelen in water vervat, tot eene roodachtig bruine , wat harde , en zich aan de tong hechtende Kalk vervreeten. Het vertoont zich, op allezoruuw als bewerkt Yzer, te ligter, fchielyker en overvloediger, naar dat het zelve minder glad is, minder lenoon gelrouaen wordt ot meerder bloot gefteld aan eene vogtige , fcherpe met zuure dampen befmette lucht. In 't vuur houdt het zich als andere YzerKalken. • 15. Koper-Roest. Ochra JErugo. Oker, van Koper, die uitfehiet en groen is. Ochra JEris germinans viridis. Linn. Syst. Nat. XIL Tom. III. Gen. 50. Sp. 11. ■Cuprum arrofum viride Jlriatum Ca ut. Min. 30. Cuprum yiride plumof urn Wolt. Min. 34, JErugo ftriata. Wall. Min. 260. h. 2. JErugo nativa cryfiallifata. Wall. Syst. Min II. p. 287. Gemeenlyk wordt deeze genoemd Koperbloemen of Straalig Koper -Groen , in 't fransch Ferd de Montagne Jlrié, dat is fireepig Berggroen, en behoort tot de Koper-Roest, die men (frg ■•ioeint in Sweeden of natuurlyk Spaansch Groen. De Heer Linn2eus merkt aan, dat het een Koper , uit het voorbefchreevene KoperGroen herbooren, zy. t'Is ten minfte zeker, dat het zelve dikwils tot een grondflag verftrekt voor deeze Bloemen. Men vindt ze meest op of met andere Koper-Ertfen in China, in Siberiên, op Koperglas; by Dognaska als ook by Saska in Hongariên. op dropfteenachtige Malachiet; in 't Bannaat van Temeswar, voornaamelyk in Mariabrunnen, in Herrengrunde by Neufahl in Neder-Hongariên, by Falkenftein in Tyrol, als ook by Bulach in 't Wurtembergfe, zeer overvloedig op andere Koper- én Koperhoudende Zilver-Ertfen. Voorts hier en Aar in Saxen, voornaamelyk by Freiberg, met Cinnaber; te Kamesdorf, Zeüerfeld, en Lauterberg op den Haarts; als ook tusfehen Bonn en Nieuwied aan den Rhyn, te Rheinlreitenbach, te Moscheüandsberg en Caudebach in Tweebrugge; hier en daar in Lotharingen, in 't Keuifche en in Cornwall, op graauw Koperglas. In eigeufchappen komt het overéén met Kopergroen, doch is van een vaster famenhang zyner deelen en niet dof maar glanzig op de bre.uk. Het komt don- . OKERS. 5267 kerer of helderer groen, gemeenlyk zeer aangenaam grasgroen voor, en beftaat uit meer of minder, korter of langer, baairachtige vezelen of naaldvorniige Kryftallen. Somtyds is het maar aangevloogen of in. gefprengd; fomtyds heeft het een aanmerkelyke zelv. ftandigheid. De vezeltjes zeer fyn en voor het bloo. te oog niet zichtbaar zynde, met een glans, noemt men het Atlas-Erts, als naar zyde van dien naam gelykende. Wanneer de vezeltjes zichtbaarer zyn en door haare veelheid, o veren dftaan de, een doffe vertooning maaken, dan geeft men 'er den naam van Fluweel-Erts aan. Hier mede heeft de roest, die zich fomtyds aan koperen werktuigen of vaatwerk, doör fcherpe vogten of vogtigheid, openbaart, veel over« éénkomst. Hier van verfchillen de eigentlyk zogenaamde K»* perbloemen, Deeze maaken eene fterswyze of bloem, achtige figuur, met grove ftraalen, uic een middelpunt fpreidende, langs de vlakte van den Steen of Erts, waar op zy zich bevinden. Men vindt ze ook by knoppen, van ovaale, ronde, of nierachtige fi. guur, met ftraalen, dienaar het midden loopen. Van de gezegde Fluweel-Erts heef de Heer Houttuyn zeer fraaije ftukken van .Kamesdorf in Saxen, met Koperbruin en zwarte Koper-Erts, als ook met geele van Andrieslerg op den Haarts en in Spaathige Bergftoffe van Blankenberg in 't Zw artsburg fche. De eigentlyke Bloemen, die men Gepluimde of Veder-Erts noemt, vertoonen zich zeer fraai op een Kwartzigen Bergfteen van Sleits in Voigtland; op onze Plaat XXXVIII in Fig. 6 voorgefteld. Haar ftraalen hebben den glans van Atlas, en leggen in een perk van doffer, donkerer, fluweelachtig Konereroen : 't welk een zeer fraaije vertooning maakt. Dergelyke heeft genoemden Heer ook op een Zand-Fiets van Kamesdorf en knobbelig in een Stalaflitifche Kwartzifche witte Yzerfteen van Breidbach in de Paltz. Ook vindt men zodaanige Koperbloemen los en on zich zelve, knons. wyze of knobbelachtig gegroeid. Die kogeiachtige, en op de oppervlaktehaanekamswyze Kryftallen, welken men by Falkenftein in Tyrol vindt, zouden mis» fchien ook hier kunnen behooren. j6.' Koper-Bloem. Ochra Cuprigb. Oker, van Koper, die uitfehiet en blaauw is. Ochra Cupri geminans coerulea.. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen. 50. Sp. 12. Ochra ponderofa elegantisfime coerulea. Da Costa. Fosfïl, 105. Linn. Muf. Tesf. 108. Ochra Veneris te na calcariamixta. Ckonst. Min. §. 194. n. 1. Cuprum coeruleum plumofum. Wolt. Min 30. Coeruleum montanum fuperficiale. Wall. Syst. Min. II. p. 290. In de eerfte plaats wordt hier bedoeld een Berg. blaauw, dat, op dergelyke manier als het Berggroen, geftreepte of fterswyze fchietingen maakt; 't welk by Sahlfeld zou voorkomen. Het is, gelyk de poeijerige blaauwe Koper-Oker, veel zeldzaamer, dan de groene Koperbloemen. By Bulach, in hec Wurtembergfe. heeft men de voornaamften. De Heer Davila hadt daar van, in zyn Kabinet, groote fchoone ftukken, op Kwarts-Droezen. Het blaauw was ten deele gekryftallizeerd in kleine dunne plaatjes, met verfchillende helling naar eikanderen; ten deele naaldswyze gefchooten als de gefternde bloemen van Spiesglas. Op een ander ftuk was de geheele oppervlakte bedekt met een geftreept lazuu-, van naalden by groote bon. Zzzz 2 dek-  52Ö8 OKERS. deltjes fterswyze gefchikt. Verfcheiden ftukken met gefternd Koperblaauw hadt hy uit Saxen, Saltzburg en van andere plaatzen. Davila, Catal.raifonné, Tom. II. f, 505. De Heer Houttuyn heeft die op een oker- achtlgenYzerfteen, uit den Eiffel by Keulen. Behalven dit komt 'er ook een gekryftallizeerd Bergblaauw voor, dat men in 't fransch Bleu de mon. tagne cryjlallizé noemt, en in't hoogduitsch £upforöto« SfrlffaHcn. Jn Siberiên valt dit, als ook in Hongariên, in eenige Saxifche Groeven, in Tyrol,, m 't Wurtemlergfe, in 't Nasfaufche, in Thuringen, Tweehugge en Languedok. Zeer fchoone ftukken daar van hadt de Heer Da Costa uit de gebergten van Medenbeck in Wallachiën, ontvangen, en hy verbeelde zich dat het overvloedig in China moest zyn, vastftellende dat het blaauw der porfeleineu daar mede werdt gefchilderd. Het zit meest op andere Koper-Ertfen en ©p Kwarts. Droezen. Genoemde Heer Houttuyn heeft in zyn kostbaar Kabinet een ftuk gekryftallizeerde Spaath die glanzig wit is, vol van dergelyke Kryftallen, die ten deele afgebrooken zyn, en waar van wy om de zeldzaamheid op Plaat- XXXVIII in Fig. 7 de afbeelding geeven. 'Zy zyn donker lazuurblaauw, taamelyk vast en hard, glanzig op de breuk, en in °t vuur van den zelvden aart als andere Koper-Kalken, maar ryker, leverende bysa de helft K( per uit. Uit de folutie van Koper in geest van armoniak-zout krygt men dergelyke Kryftallen, doch zo beftendig niet, wier kleur wel haast in groen verandert. Veel Koperblaauw beftaat uit zeer kleine kryftalletjes als zand, die fierlyk als diamanten glinfteren; gelyk gemelden Heer een flukje van geel Koper heeft, met groene Fluweel-Erts in zulk blaauw zeer aartig gefchakeerd: maar andeien van deeze Koperblaauw-Kryjlallen vallen taamelyk groot. Sommigen zyn platachtig, anderen pieramidaal» met vier of meer langwerpig ruitvormige zyden, era eenigen veelhoekig, gelyk men by Saska vindt. Somtyds zitten zy, gelyk by Falkeftein in Tyrol, op Kogelvormig Koperblaauw; doorgaans veele by elkander, en dan of evenwydig, gelyk by Oraviza in Hon. gariën voorkomen. of zy loopen ftraalswyze uit een middelpunt ,'by Bulach in 't Wurtembergfe, als voorgemeld, 1.7. Spiesglas-Bloem. Ochra Stibigo. Oker, van Spiesglas, die uitfehiet en rood is. Ochra Stibii germinans mbra. Ltnn. Syst. Nat. XII. Tom. UI. Gen. 50. Sp. 13. Stibium Fibris capillaribus fparfis. LtHK Syst. Nat. VIII. 3-72. Antimonium rubrum p'.umofum. Wolt. Min. 27. Antimonium magna Copia Sulphuris mineralifatum &c. Wall. Min. 232. Antimoniumfulphureiun mineralifatum, Lang. inflar fibris capillaribus feparatis. Wall. Syst. Min. TF. ft. to7. Flores Antimonii. Vog. Min. 496. De Erts van Spiesglas valt byna altoos ftraalig en op dergelyke manier gefternd als gezegde Koperbloemen j doch deeze wordt hier zo min bedoeld als de 1,00Je of anders gekleurde Antimonie-Erts, welke uit ve3eis af plaatjes beftaat, in Hongariên en Saxen voorkomende. Hier worden flegts de Bloemen van Spiesglas bedoeld, die als een fyne wolligheid of fluweel op andere. Spiesglas-Ërtfen groeijen, en zekerlyk mede door de werking van eenig bytend vogt of door de lucht ontftaan. Zy hebben dikwils ook eene ft er— aebtrge gedaante. De- kleur is fomtyds fchoon rsoi, ef L-uarsQhachtig of bjaaaw 0f gï.osnachtig geel; ij. ©KERS. men vindt ook wet dieallen by malkander. Houttuw hadt zodaanig een Stuk uit Hartzwald, dat met alle deeze kleuren fpeelt, van zeerfyne vezelachtige Spiesglasbloemen op geftreepte Spiesglas-Erts*, in witte Kwarts, Davila hadt dergelyke Stukken, met kleuren als een duiven-hals , uit Hongariên zelvs met gejlemde Pluimen of Vedertjes, als ook eene die graauw en paarsch was gebloemd, op een blaauwachtigen korreligen Kwarts-Steen. Dav. Catal. raifenné. Tom.. II. pag. 316. Van een dergelyken, die de zelvde Heer Houttuyn van de Oude Hoop in Braunsdorf by Freiberg bezit, met fchoon paarfche eenigermaate geftetnde Bloemen, geeft zyn Ed. de Afbeelding. Somtyds komen deeze Bloemen ook zwart voor, of graauw, by JoachimsThall in Bohemen, en zyn goudhoudende in Sevenbet* gen en Hongariên, zilverhoudende in Saxen. Ook vindt men ze by Ilmenau in Tlmringen, Linnjeus zegt dat zy. in Frankryk t'huis en ryk van Yzer zyn. Men heeft Mynen van Spiesglas gevonden in Poitou en Bretagne zegt Pomet, die nooit het Hongarifche hadt gezien. Pomet des Drogucs. Livr. II. pag. 52. Da» vila hadt een dichte, vaste Antiroonie-Erts, met ee« ne zwavelachtige Oker omkleed, van Moulins in 'tBourbonnois. Men heeft ze ook, uit Siamin Oostindiën, in Frankryk aangebracht. Ook, behalv.cn uit Duitsch* land en Hongariên, uit Engeland, uit Toskanen en van 't eiland Corfika in de Middellandfclie Zee. 18. Veder-Zilver. Ochra Argentigo. Oker, van Zilver, die uitfehiet en zwartachtig is.. Ochra Argentl germinans nigricans. Linn. Syst. Nat. XII. Tom, Hl.. Gen. 50. Sp. 14. Argentum Fibris reföis tenuhf.mis friab.. nigricantibus, Garth. Min, 76. Argentum Antimon. Siü. phur. Mineralifatum capillare. Cronst... Min. §, 172- »». 1. Argentum öuipiiure sixjemco cs stntimomo mmeralijQ. turn. Wall. Min. 291... Idem Minera plumofa vel radiata*. Niet het Haair-Zilver, dat gedeegen is, van Freiberg in Saxen, maar een vederachtig gegreeid Zilver,, met Antimonie,. Zwavel en Rottekruid gemineralizeerd,. dat men Veder-Erts van Zilver of Veder-Zilver ty« telt, wordt hier bedoeld. Men vindt bet zelve in deZilvermynen van Saxen,, gelyk by Braunsdorf, in ondoerfchynende korrelige Kwarts, voornaamelyk in de Hofnug Gottes, in Kwarts en Arfenikalifche ZilverBrtfen,. als ook in gelobten Lande, by Freyberg, in zwarte Schubbigs Blende, by Hodritsch op onzuivere Yzerhoudende en in de oude Aarons-Stollen, in witte Kwarts als verzonken, by Schemnits in Neder-Hongariëné Gemeenlyk is-de kleur zwartachtig blaauw; ge'.yk. de Heer Houttuyn dus een zeer fraai Stuk van Himmelsfurjlen by Freiberg van heeft, zeer fyn gehaaird, maar de vederachtige fchietingen vertoonen zich vsel duidelyker in die van Wittigen in 't Furfiembergfe, niet minder raare, graauwachtig geele Zilver-Stof, in Fig*. 9. op onze Plaat XXXVIIh afgebeeld, waar van de Tak» jes als mSt Kryftalletjes begroeid zyn, zelv' kantig en puntig iiitloopende. Deeze Stof moet ook hier t'huis gebracht worden, alzo het Haair-Zilver zulke fchietingen niet maakt... Deezs Veder-Erts houdt masr weinig Zilver, dikwils niet meer dan vier of agt loot, zelden ©ver 'f mark in de- bondetd. penden;, raaar daar is een Witte van Ho. irhsch-, diatot zeven mark ait het center geeft». Sezelve beftaat uithaairachtige^fyne faesuwwitte als■ wol» zsg-  OLDENLANDIA. OLDENLANDIA. 5169 tagte Vezelen, nu langer dan korter, meest regt, Hoopt is verzameld. De Kenmerken zyn; een zelden, gelyk im geloken Lande by Freiberg geflingerd, vierbladige Bloem , de Kelk in vieren gedeeld, bo« ook zelden vast famenhangende, en meestal in de ven bet Vrugtbeginzel, dat een Zaadhuisje wordt met moer vertrrooid leggende, fomtyds evenwendig, maar twee Holligheden en veele Zaaden. . Agt foor- ook Sterswyze geftraald, by Schemnits in Hongariên. ten, allemaal Qoorde. lyKe deelen. In Spanjen en Italiën , groeit hy in de vaste grond. Men noemt hem, in 't algemeen , Oleander, hoewel de Franfchen 'er den naam aan geeven van Laurier Rofie, met den griekfehen Rhododaphne oveieenkomftig, of Rofagine. Het Gewas, naamelyk, dat fomtyds eens mans langte bereikt, draagt roosachtige Bloemen, en de Bladen, die het aan de Steelen heeft, gelyken eenigermaate naar Laurierbladen, doch zyn langer en nagenoeg overal even breed. Men heeft 'er met roode en met witte, als ook met enkel, de en met dubbelde Bloemen. Voorts wordt hier t'huis gebracht de Smalbladige Indifche Oleander, met enkeide welriekende Bloemen , van Hermannus afgebeold, die zegt, dat deeze door den Ed. Heer van Rbe^de in Nederland overgebracht zy. Ook betrekt tas»  OLYFBOÓM- men thands hier toe de BreedHadige Indifche met dub' Mde welriekende Bloemen van dien zei"den Autheur, welke in de Hoven op Ceylon en in Oostindiën, om den aangenaamen reuk word: aangekweekt, en door den Ed. Heer Beverning eerst in zyn tuin en Ver volgens dus in Europa- is ingevoerd, zo Hermannus aanmerkt. 2. Ceylonfche Oleander, Nerium Zeylanicum. O'leandèr,. met lancetswy'.e gepaarde Bladen; de Tasken recht Nerium Fot. lanceolatis oppofitis, Ramis re&is. Linn. Amoen. Acad. IV. p. 309. Apocynum arborescens Nerii F,o re minus. Burm» Zeyl. 23. T. 12. ƒ. 2. Burm, Fi. Ind. Een Gewas, dat door den Hoogleeraar J. Burman OLYFBOOM. 5*7*, Bus, onder de Ceylonfche Planten', in Afbeelding gebracht is en genoemd Klein Boomachtig Apocynum, met Oleander-Bloem, maakt deeze foorc uit. Zyn Ed. badt reeds aangemerkt, dat hec zelve tot dit Geflacht behoorde. De Steelen zyn rond en donker paarsch, de Bladen byna als die der Myrthen. De Bioemen hebben tien Meeldraadjes. Het Zaadhuisje fchynt een enkel Scheedje te zyn; niet dubbeld gelyu in de anderen. 3, Wydgemikte Oleander. Nerium divaricatum. Olean» der, mee lancetiwys' ovaale Bladen, de Takken wyd gemikr.. Nerium Fol. lanceolato-ovatis, Ramis divaricatis, Linn. Fl. Zeyl. 100. Apoc. Zeyl. Ind. frutescens Neriiflt. re candidisfimo» Herm. Par. 40.. Apoc. Ind.fyiv. ino. dorum Siliquofum» Burm. Zeyl. p» 2^ Bukm.. FL.Ind. fr,67~ . . Hier van heeft de zelvde Hoogleeraar, onder den naam van Indifche Wilde reukelooze Apocynum , die Haauwen draagt met gepluisde Zaaden en groote witte Bloemen, gewag gemaakt. Het is een Boompje met dikke rimpelige Takken , dat insgelyks op Ceylon groeit, wordende aldaar Idda of Iddaghas genoemd, volgens Hermannus». 4., Geneeskragtige Oleander. Nerium antidyfentericum. Oleander, met fpits ovaale gedeelde B aden». Nerium Foi.ovatis acuminatis petiolatis. Ibid. Fk.Zeyl. 107. Mat. Med^ 102» Condaga-Pala. Hort. Mal. I.. p. 3^. T. 47. Neriumlhd.SHiquis angustis ereüis, longis geminis. Burm, Zeyl. 167. F. 77. Burm. Fl. Ind. p. 68. De Heer Burmannus noemt dit Indifche Oleander, met fmalle regtopftaande lange dubbelde Haauwen, Walidda genaamd by de Cevloneezen. Volgens Hermannus zou het de Codaga-Pala zyn van Malabar, waar van de Bast der Wortelen als een onverbeteilyk mid. del tegen atlerley foort van buikloop, en het Zaad tegen koortfen , aangepreezen wordt. Geoffr. Mat. Med.. Tom- II. p, 108. De bast van den Conneiji-Bwn van Kormandel, naar deezen gelykende, was door den Hoogleraar Monro, te Edenburg, tot geneezing van een hardnekkigen loop, met een gleden uitflag ingegeeven. Ad. Edinburg, Tom. III. Art. 4. De Haauwen van dit Boom >je zyn uitermaate lang. OLEANDER KAPEL, zie PYLSTAARTEN* 5, uiac-nuuAwv, zie IWlNrvHUUKEINS n. f. • OLIE-STEEN, zie ZANDSTEEN n. Deeze, door den Hoogleeraar D. van Roten opgegeeven, zou de breedbladlge Ortentaaifchs met ee. liefzeer groote Vrugt, van Toursefort, kunnon zyn. De gedaante heeft zy van de Smalbladige, doch Si Bladen zyn eens zo breed, langwerpig ovaal, wederzyds zagt op 't gevoel, van onderen bleek, aan geen van beide zyden glanzig of verzilverd. De Heer Li»iiiE'.:s hadt de Bloemen, gezien. Da Witte of Ooslindifche Sandelboom , Sanialum al»m, u tegenwoordig hier geplaatst, en als Kenmerïev. daar van■ opgegeeven: dat de Bloem vierbladig is, de Blaadjes zittende op de Slippen van den Kelk, die een viertandigen Rand uitmaakt boven het VrugtSeginzelv hebbende nog vier kliertjes, kleiner dan de- Bloemblaadjes, tusfehen dezelven in, en vier Meeldraadjes aan het Pypje van den Kelk ingegroeid; b$adt$ de- Vrugt eene éénzaadige B.efie. Liütt. 5^ ^i. Feg,Xm..Cin. 4S0. Ik lil?.' OLYMPIADE. OLYMPISCHE SPELEN. OLYMPIADE betekende oudtyds by de ©rieken een tydvak van vier jaaren, door welke bepaaling zy gewoon waaren hunne jaaren te berekenen. Het gebruik om de jaaren by Olympiaden 'e tellen, was deszelvs oirfprong aan de inlleilmg der Olympifcke Spelen verfchuldigd. De eerde Olympiade nam haaren aanvang in het jaar 2938 van het Juliaanfche tydperk, 3028 van de fcheppinge der werelt, 505 jaaren, na het veroveren van Trojen, 777 jaaren voor de geboorte van Christus, en 24 jaaren voor de dichting van Romen. Zie hier hoedaanig men zich in detydrekenkundeuitdrukt: R.imulus is gebooren in het tweede jaar van de tweede Olympiade; de beroemde Tempel teDelphs, wierd in het eerfte jaar, de Veldflag van Marathon vief voor in het derde int van da 72de Olympiade. Men ontmoet geene bereekening van jaaren meer door Olympiaden na de 400, welke met het jaar 440 van onzejaartel» ling een einde nain. Griekenland ontleende haare tydrekeningen van de Olympiaden. De geleerden zyn veel verplichtingaan die wyze van tydrekening verfchuldigd, welke een helderfchynend licht aan den chaos der gefchiedenisfen mededeelden; dan niemant heeft zyne erkentenis met meerder genegentheid en vuur aan den Olympiaden betuigd, dan Scalioer. Voor een man als hy, die van geen complimenten hield, bedeed hy 'er eene aan hen, dat taamelyk vleijende is: „ Ik groete u, zegt „ hy; goddelyke Olympiaden, gewyde bewaarders van '„ de waarheid-, gy lieden zyt behulpzaam om de roe. „ kelooza vermetelheid der Chronologisten te beteuge„ len : het is door uw middel dat het licht in de ge„' fchiedenisfen is verfpreidt; hoe veele waarheden. zouden 'er zonder uw toedoen in de duisternisfen„ van de onweetendheid bedolven zyn gebleeven» '„ Om kort te gaan, ik biede u myne hulde aan, door„ dien het door uw behulp is datwy met zekerheid,.. „ de gebeurtenisfen ontwaar worden, welke zelvs m „ de vroegfte tydvakken zyn voorgevallen" Saive veneronde Olympias, custos temportm, vindex ventatis htftorite, freenatrix fanaiice chronologorum licentts, Rc. OLYMPISCHE. SPELEN is de naam van de be. roemdfte, plecbtigde en misfchien de oudfte Spelen. van Griekenland, welke alle vier jaaren te Olympia eene ftad van Elida in het Peleponnefeftfche gewe-t gelegen geviert wierden, en daar van hunnen naam hebben ontleend. Dewyl de oirfprong der Olympijche Spelen bedolveïr is in de diepfte oudheid, ontmoet men verfchillende gevoelens over derzelver instelling* Dioborus Sicu» lus zegt, dat Herkulus van Creta die in ftelde, doch hy vermeld niet op wat tyd noch by welke gelegenrheid. Het geraeenfte gevoelen hier omtrent onder de Ge. leerden is, dat de eerde viering daar van te Elida tn; het jaar der werelt 2635 voorviel, welk tydperk overéénkomt met het negentiende jaar der regeering van Acrises Koning van Argos, en met de vierendertigfte^ der regeering van Sycion, negentiende Koning van SycioniSn.- Wat bier ook van teag zyn, zeker is het, dat die Spelen zedert hunne eerde inftelling , beurtelings vernieuwt en afgebroken Wierden tot op de re« geering van Iïritus Koning,van Elida; tn tydgenoor van Lïcurgus,. die za met-veel luis-ter in het jaar 340? herftelds.. Bg bevat dat gedutu-^d&den tyd dif  OLÏPHANTS-HUID. die uifgeoefrend wierden, alle bezigheden zouden geftaakt worden, op dat een ieder de vryheid mogt genie'en om 'er na toe te gaan. OLYPHANTS-BOOM, zie KORAALBOOM n.2. OLYPHANTS - HUID in het latyn Elephantiafs, is de naam die men gegeeven heeft aan een affchuwelyke, langduurige, en meestal doodeiyke ziekte, die aan Egypten byzonder eigen is, en by ons nimmer 4n haare volle kragt wordt waargenomen. Meestal begint dezelve eerst aan het Voorhooft, welks Huid ais dan droog, ruuw, barftig, en met kleine knobbels bezet wordt: fomwylen egter, befpeurd men deeze verfchynzelen allereerst aan het buitenfte gedeelte der voorarmen , en aan de gewrichten der knieën, handen en,voeten. - De Lyders, in dit tydperk, zyn vadzig, flaperig, hebben een harden ftoelgang, een ftinkenden adem, en eene wel ligte, doch gebreklyke Spysverteering. De pis daarenboven is troebel, wit, en eenigszints gelyk aan die der Dieren. In het vervolg, dat is, by de toeneeming der ziekte, komen 'er van tyd tot tyd meerder knobbels, die alle eene ruuwe oppervlakte hebben , en welkers tusfchenruimten, even als de Huid eens Olifants, bars. tig zyn. De aderlyke bloedvaten van het buidweef- zel, worden knoopachtig verwyd; de Huid deshoofds, wordt hoe langer hoe barstiger; de haairen vallen uit; de knobbels van het aangezicht worden hard, puntig, en krygen een groenen omtrek; de Pols, fchoon gelyk, is klein, langzaam, en naauwlyks merkbaar; de ftoelgang eindelyk, wordt galachtig; de tong bezet met groote en vuile knobbels; en het gantfche vetvltes fomwylen, is gelyk aan dat van een garstig Varken. Als de ziekte begonnen is aan dé ledemaaten , zegt Aret^us, komt 'eraan de einden der vingeren een voortknaagend uitflag, en gaan de ■nagels, eerst barstig geworden, verlooren. Ue noogite graad derzelver, wordt aangeweezen, door eenen allengkens vermeerderden aanwasch der voorige verfchynzelen^ door affc^uuwlyke, onheel'baare-, dan eens vloeijende, dan eens drooge zweeren; en door het afvallen van den neus, de vingeren, de teenen, de handen, of de voeten. De oirzaaken , wat men hier van ook zeggen mooge, zyn onbepaalbaar. In het eerfte tydperk fteld men de geneezing moogiyk: in de twee laatfte tydperken is de ziekte doodelyk. De meest goedgekeurde behandeling beftaat in het inwendig gebruik van ontlastende en mdunnende geneesmiddelen,- in het doen eener aderlaating by wyze van voorbereiding; en in het aanwenden van weekmaakende en zuiverende plaatsmiddelen, in de gedaante van fmeeringen, wasfingen, baden, en dergelyken. Eene zeer reine leevenswys , eene zagte eetregel, en de onthouding vooral van varkensvleesch, wordt als zeer voordeelig geoirdeeld. Met de befchreeven ziekte, heeft niet veel overeenkomst de Eiephantiajit der Arabieren , als welke zich onder eene gantsch andere gedaante voordoet. Avicenna befchryfc ze als eene aderfpattige ziekte der beenen , door dewelke deeze deelen in haaren om trek dermaaren vergroot worden, dat ze aan den omtrek der dyën gelyk zyn, en deeze zelvs overtreffen. OLYPHANTS-POOT. OMPHALEA. 5275 De Oiyphantszlekte der Grieken, wordt van hem onder den naam van Lazerije befchreeven OLYPHANTS-OOR, zie MADREPOREN n. "K OLYPHANTS-POOT in het latyn Elephantopus, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfei der Syngenefia of Samenteelige Heesters gerangfchikt. De Kenmerken zyn: vier SpatelbioinrWjes" een naakte Stoel, en het Zaadhuisje borftelig. - Twee foorten komen 'er in voor, zynde beide Indi. fche Gewasfen. ü Ruuwe Olyphants-Poot, Elephantopus fcaber. "Oly. phants-Poot, met langwerpige ruuwe Bladen. Elephantopus Folus oblongis fcabris. Linn. Nat. XII. Gen. 997. p S80. Veg. XIII. p. 663. Hort Cliff. 390. Hort. Upf. 147. Gron. Virg; 176. Roy. Lugdb. 131. Eleffiantepuï ereüus Rc. Brown. Jam. 312. Elephantopus Conizce folio. Dill. Elth, 126. T. ro6. ƒ. 126. Bidens Frutescens Rc. Breyn. Ic. T. 24. Echinophora; Indices cffnis Rc Plok. Alm. 132. T. 388. /. 6. Ana Schova.ti. Hort. Mal X p. 13. T. 7. Burm. Fl. Ind, p. 185. Deeze foort zou eigentlyk den griesfehen geflachtnaam, door den berosmden Vaillant in trein gebracht, welke Olyphants-Poot betekent, mogen voeren. Dezelve ftrekt tot navolging van den Malabaarfen naam Ana-Schovadi, betekende den voetftap van een Olyphant, weiken de Bladen van dergelyk Gewas, door hunne figuur, zouden uitdrukken. Dat is evenwel het zelvde Gewas niet. Het tegenswoordige' groeit byna in de gedaante van Bernagie, anderhalf of twee voeten hoog, met een ftyve ruige Steng, en de Bladen ook zeer ruig, eenigermaate geplooid en gekarteld. Uit derzelver Oxelen komen Steelen voort, met Bloemhoofdj'es, die in Bladertjes vervat zyn, beftaande uit afgezonderde Kelkjes van ftekelige Schubben, welke ieder drie, vier of vyf, paarsachtige trechter-Blommetjes, welke zeer diep ingefneeden zyn, bevatten. Dezelven zyn Tweeflachn'g, en hebben een Vrugtbeginzel met witte drooge platte puntjes, in plaats van pluis, gekroond. De Heesteratltige Bidens van Breyn, en de Indifche Scabiofa van Bontius, fchynen nader met het Malabaarfche Gewas, voorgemeld, te flrooken. 2. Wollige Olyphants-Poot. Elephantopus lomentofusi Glyphants-Poot, met eyronde wollige Bladen. Elephantopus Fol. ovatis tomentofis Gron. Virg. 115, Ele-' phantopus hirfutus Rc. Brown. Jam. 311, Deeze, in de Westindiên en in Virginiën groeijende, verfchilt niet uitermaate van de voorgaande foort. De Bladen gelyken veel naar die van het Kruid, dat men Primula Veris noemt, waar van die van de andere ook niet grootelyks verfchillen, en de geftalte is byna de zelvde. Alleen zyn de Bloemen wat ronder en niet zo ruuw. OLYRA, zie SPELTGRAS. OMBER, zie KLEIJEN n. i& OMPHIALANOSEA, zie OMPHALEA. OMPHALEA is de naam van eer. Planten Geflacht, onder de Klasfe der Monoikia of Eenhuizige Heesters gerangfchikt. De Kenmerken zyn, dat de Man- nelyke Bloemen een vierbladigen Kelk hebben, zonder Bloemblaadjes, en eenen eyronden Stoel,'waar de Meelknopjes op zitten; de Vrouweiyken komen 'er, wat Kelk en Bloem aangaat, mede overeen, maar Aaaaa 2 het>>  527$ OMROEPER?.! hebben eenen driedeeligen Stempel; het Zaadhuisje Of de Vrugt is vliezig, en driehollig; het Zaad enkeid. Het be^at twee foorten , beiden IVest'mdifcke, waar van de befchryving- hier volgt. ï. Tweemannige Omphalea, Onphalea dlandra. Omphalea met eyronde Bladen. Omphalea Foliis ovatis. Linn. HyH. Nat XII. Gen. 1039. p. 619- Veg. XIII. p. 706. Omphalandria Frutesfcens diJF.tfa, Foliis ampl. ovatis &i* Bkown. Jam, 334. Deeze is, onder den naam van Omphalandria, door den beroemden Doktor Brownë , in deszelvs Natuurlyke Hiltorie van 't eiland Jamaika, voorgefteld*. *t Gewas maakt een uitgefpreiden Heester, met groote eyronde Bladen wier Steelen tweeklierig zyn, en aan 't end der Takken komen trosjes van Bloemsn of Vrugten voort. 2. Driemannige Omphalea. Omphalea trlandria. O.nplia» lea, met langwerpige Bladen. Omphalea Foliis oblongis. Linn, Amoen. Acad. V. p. 408. Omphalandria Fol. tbovatis glabris &c. Brown. Jam. 335. T. 22./. 4. De Bladen van deezen Heester zyn gefteeld, een .handpalm groot, Iancetswys' eyrond, doch met het ftompe end naar buiten: geheel effenrandig, naakt. De Bloemfteelen, uit de Oxels voortkomende, drie hy elkander, zyn éénbloemig, naakt, van langte als de Bladfteelen. Voorts hebben de Mannetjes Bloemen in deeze foort drie, in de voorige twee Meeldraadjes , waar van den bynaam. Beiden zyn ze, door gemelden Doktor, op Jamaika, en tot nog toe nergens anders gevonden. OMROEPERS, is de naam van een flag gemeen foort van ambtenaaren in de meeste fteden, die na alvoorens eene trom geroert , met eene bel geklonken of wel op eenen koperen bekken geftagen te hebben „ len einde hoorders om zich heen te lokken, vervolgens meestal op eene zeer onverftaanbaare toon, zy» ne hoorderen aankondigd, al het gene. een ieder goedvindt aan het publyk bekend te maaken. Het inzicht van. de algemeene nuttigheid deezer bediening, moest ook. dia genen, welke 'er de befchikking over heb. ben, aanfpooren, om'er bekwaame, voorwerpen toe aan te. ftellen, en geenzints uit gunst.zodaanig.al meesS gefcbied 'er een knegt of bediende toe te benoemen, die-, met ge.wenschter uitflag voor ftomme op een tonee! zou kunnen fpeelen, als tot nut van 't algemeen gyne fen gebruiken; ik beroep my hier omtrent op do dagelykfche ondervinding, ten aanzien van de meesie Omroepers in onze fteden, die men zonder vergrooting kan zeggen, dat een enkeide uitgezonderd, ten eeaemaalen onverftaanbaar en dus onbevoegd tot dee£g bediening zyn. Niet onaartig heeft een geestig Zedefchryver van onzen tyd, dit gebrek in de voi» geilde- regels- naar verdiensten gegispt. Omroepers in fteden zyn voor 't algemeen van zeeigroote nuttigheid'; hunne bediening is achtbaar.,..indien de oudheid iets achtbaar maakt; zy. behooren deDSjve. dêswege met deftigheid te bekleeden, om aan liet-oogmerk wel te voldoen. My eens in eene klei- i&c>. bevindende, waar een zeer deftig man, dieaitneemïnde gaaven daar toe bezat, deezen post bekleedde, boorde iir deezen daar van eene fchoone proef geevetii Zyn werk zullende doenfc, ftelde hy aÊcfr aiveorens iu,esn.zs§( dsftig,p.ostuur,.hy aecta.- OMROEPERS. zich, gelyk een vleugelgranadier, op den hoek eener ftraat; de borst voor uit geftooken hebbende, ende armen hangende va:.t tegen 't lyf geflooten, riep hy< den verlooren haairzak van een ftudcnt uit met een houding, als of hy eene eer ftelde in geleerden ten dienste te ftaan. Een uur daar na liet hy zich weder, om op dezelvde plaats vinden, op last vaneen half dronken fchipper, die in eene kroeg zittende,, en oirdeelende, dat de wind goed was geworden om tegaan zeilen, de moeite niet wilde neemen van zyne twee knegts, die in de ftad, waar wist hy niet, omzworven, op te gaan zoeken. Hoewel veele van de luisterende burgers op deeze omroeping.- Jan... laat zyne twee verlooren knegts weeten, dat hst tyd vanzeilen is geworden, en zy derhalven ten eerften aanboord moeten komen, fchetterende lachten, vertrok de deftige Omroeper geen fpier van zyne tronie om hun daar in na te volgen. Al kreeg- hy nier meer dan ééhen ftuiver voor- eiken toer, dien hy door de ftad deedt, hy verrichte egter zyn werk, fpoedig eradeftig, want een ftukfe vent zynde, en luchtig gekleed, met eene fterke en zeer verftaanbaare ftera begaafd, liet hy zich zeer verre hooren, en deed-binnen korten tyd zyn werk af; des ik nietkon nalaaten, den kaerel eene goede promotie toe te wen fchen , hoewel ik vreeze, dat hy daar ter plaatze nog fcbreeuwt, en weinige aanbidders zyner gaven vindt; Eenen Omroeper van anderen-aart en talenten zag ik eenige.? tyd'daar na, in eene groote ftad buiten onze Provincie. Deeze fcheen alle tekenen van achtbaarheidt die hy kon vinden, verzameld- te hebben, om zyne berichten met achting van de luifterende burgery te doen ontvangen worden. De man hadt groote carréfchoenen aan de voeten, een zeer ruimen jss mee groote lange mouwen aan- bet lyf, een lange paruite met een grooten hangende hoed op het hoofd. Uit* gedoscht met deeze equipagie zag ik hem, niet zondermeesmuilen, van verre aankomen, en nieuwsgierig zynde, welk nieuws by ons-vertellen zou, bleef iie op den ftoep ftaan, daar ik gelogeerd was. Metgroo-te deftigheid , bskenne ik, voerde hy zyn ftisk uit-, en ik kon merken, dat alle zyne medeburgers over* hem voldaan waren, want zy verftonden, 't gene h? uitriep, maar ik niet: naar- binnen dan loopende om aan mynen Hospes myne verbaasdheid te kennen ta geeven, dat men in zyne ftad liet uitroepen: dat 'er iemant gegeesfeld zou worden, hoorde ik den knegt, met my naar binnen treedende, zeggen: Kastelein \. de Omroeper roept, dat 'er fchelvis aan de markt i-si Denk, hoe ik de ooren opftak, toen ik myn verkeerd hooren bemerkte; myn Hospes dit verneemende, lachte dat hy zynen buik moest- houden : ja zeide deeze, my verwondert niet, dat gy zo kwalyk hebt verftaan, ik woonde hier langer dan een jaar, eer ik ter dege kon begrypen, wat de man uitriep. Sedert deeze. twee gevallen heb ik lust gekreegcn>, en myn werk gemaakt, om in alie fteden; waar ik kwam, de gaaven der Omroeperen naaawkeurig op te neemen, fchoon- ik- voorzag, dat niemand my ooit een nominatie van dié open baare Redenaaren zou verzoeken,, veel min dat-ik dien posé ter- be-geevinge-zeu krygen. ik heb. 3er- verfcheiden föorten gevonden', aaar nogvoooiê de.:weerge_vaa myjiaa eetSe» Omn»-r  OMSCHRYVING. OMSCHRYVING. m7 Zeer dikwils bedient men zich van de Omfchryvinge, niet flegts uit voorzichtigheid of noodzaaKlykneid om iets te verzwygen, of eenige onbetaamlykheid te be» dekken; maar ook om de uitdrukkingen verfcheidenheid, fieraad en deftigheid by te zetten, om eene rede met nieuwe gedagten te verryken, of eene befchryving bevallig voor te draagen. Zeer. fraai zingt Juffr. L. W. van Merken, in haare Gedichten,.bladz\ 192. In dien gewenschten nacht, toen *t licht der vraigdevuurer. Het tintiend fterrelicht, verdoofd tot deinzen dwong, En 't vrve Vaderland, by zyn gelioopte muuren , De Llyde wcllekomst der dierbre Vrede zong. enz. Waar het oogmerk enkel was te zeggen: toen Nedir* land de herfteÜing van. den. Vreede vierde. Niet te onrecht mag. aan deeze figuur ook den naam van uitbreiding gegeeven worden, welke voorraamo. lyk daar in beftaat, dat dekrachtigfte en fterkftè woor. den uitgekoozen worden, zo dat iedere volgende uitdrukking de Omfchryving nieuw leeven byzette, en alle de uitdrukkingen te famen genomen, dezelve tot den hoogden trap van volkomenheid brengen. Nooit mist het eenen Schryver te behaagen, wanneer de kracht van zyne rede telkens aangroeit; de aandacht wordt dan gaande gehouden, en men is ten hoogden voldaan, wanneer hy befluir. Wat moet het eenen Schryver achting byzetten; wat moet.het eenen Leezer genoegen geeven, wanneer dè eerfte alles zegt op de beste wyze, waar op het gezegd kan worden, en de laatde alles vindt wat hy verwagtte ? . Wy zullen hier alleenlyk de uitmuntende befchryving van eenen fchoonen avondftond, welke by A. Hoogvliet, in den aanvang des Xden Boeks van zynen Aartsvader,, voorkomt,., ten voorbeelde bybrengen. 't Was avont, en de zon, gehiilt met gout en ftraalen, Scheen thans te Berfeba ter westkimtne in te dalen, Haar gloed te.dooven in het middellandfche zout; Terwyl ze nochtans met dat iicht, dien gloet, dat gout; En d'eige dralen , aan dezelve hemelkringen, Den morgen maakte in 't oog dér tegenvocLelnwt). De maan vertoonde nu 't verzilvert aangezicht ° En troostte 't aardryk met den weerglans van het licht». Een zachte dan zeeg op de blaan, èn bloemeknoppen,.- En baadde 't velt, als in een zee van vruchtbie droppen.' De wint lag jn den flaap : ja 't fcheen of zelvs Natuur, Gelyk een dienares, die op 't befcheiden uur Haar' Heer en Meester wacht, en past op haare plichten^'. Nu al heur' dienst ook aan het aardryk wou' verrichten i Zoo fchoon, zoo liefielyk was.a'.avontttonceiiz.. Een merkwaardige byzondèrhefd; waar-door de? iïerlykheid'of gepastheid van ftyl niet weinig bevor. derd wordt, is gelegen in dé weglaatinge vanhet voegof koppelwoordeken en, wanneer-nier* iets befebryft, waar by overhaasting plaats heeft , o£ fterke driftem werkzaam zyn. Zeer gepast kunnen-wy dit opheidevren met de volgende woorden van Salustiüs, waar in' hy de overhaaste vlugt der Afooroi befebryft. „ Toenu „ zag men een vreeslyk fchouwfpel in de opene vet-„ den: vervolgen, vlugten, fceuvelen, gevangens „ worden/' A. Hoogvliet doet in het Vit BoekviBi den Aartsvader; biadz. io3, Abrahamzeggen: Al keer n tot het vee ; 't is noodfg: laat dén rei: Van uwe maagden meê te wacht ltaan in dé weh: Laat Eliëzer 't werk der Caven nu vergrooten. Hou moedt: de bnnren zyn thans onze. bondgenootan* SjfeWeut-Mt vee,.als op den vaderlyken grosu- Aaaaa j> ih ■per. De meesten volgden het talent van mynen tweeden pverdeftigen Omroeper, want fchoon niet uitgedoscht in die achtbaare plunje, maakten zy egter alle hunne ftudie om zo onverftaanbaar uit te roepen, als maar by mooglykheidkongepractifeerd worden. Eens laeh ik ergens een gebooren Franschman, en ook eens eenen Jood, die zyn religie verlaaten hadt, die be. diening boaren exerceeren, maar hoe, laat ik uw laaden: myn lever fchud nog, als ik 'er aan denk. Als ik eenzaam zynde, my eens wil vermaaken, laat ik in myne. verbeelding alle de Owoepers, die ik ooit gehoord hebbe , uitgezonderd mynen eerften man, op eene groote markt verfchynen, om hunne exercitiën voor my te doen, en wyl ik niet verftaan zou, als zy iets naar hunnen eigen zin zouden uitroepen, moet ik hen noodwendig iets voorfchryven : dan zie ik deeze lieden, alle verfchillend gekleed, zo als ie. der best oirdeelt met zyn karacter over een te komen, verfchynen; ik hoore eene menigte verfchillende toonen; maar dat my meest vermaakt, alles zo onverftaanbaar uitfehreeuwen, dat ik niet zou weeten, wat het ware, indien ik zelv' dat niet hadt opgegeeven. . Sedert lang heeft men in het aigemeen aangemerkt , dat al wat door 't gering flag van verkooperen,, langs de deuren, wordt uitgeroepen, in een meest onverftaanbaar gefchreeuw wordtaangskondigd, zo dat die trant van proponeeren eene vaste mode ge worden is. Ik kan egter niet dulden, dat Stads-Ow roepers zich met dit flag van gemeen volkje gelyk ftellen, en daarom wil een myner vrienden, die zulk onverftaanbaar uitroepen als iets wanftalligsaanmerkt, dat alle Omroepers roepen zullen, gelyk zy gewoon zyn natuurlyk te fpreeken; of indien zy zich dat niet kunnen gewennen, dat ik den naam-- van myn' eerst gehoórden Omroeper noemen en bekend zal maaken, op dat zy allen eenige lesfên by hem-gaan haaien, terwyl anderen, geduurende den tyd, dat zy deeze aangenaame en nuttige vacantie houden, derzelver posten zullen waarneemen. Indien het publyk daar mede gediend is, zal ik by de eerfte gelegenheid den naam van mynen bekwaamen OïHroe^ropenbaar maaken. OMSCHRYVING wordt eene zogenaamde figuur in de Rederykkonst genaamd, welke daar in beftaat, dat men meer en fomtyds min duidelyke woorden gebruikt, om eenige ongevoeglykbeden en kwaade gevolgen te vermyden, welke plaats hebèen zouden,, in gevalle men- iets minder en duidelyker woorden uitdrukte. Daar- Cicero niet kon ontkennen dat Glob-ius- was omgebracht', en Milo egter, in eeneredevoeringe, moest verdedigen tegen de betichting van fchuld aan dien moord te hebben, zegt hy: ,, Miloos bedien»„ den hebben zonder bevel, buiten kennis., en in „ het afzyn van hunnen Meester, iets gedaan dat Je» „ der Meester in een diergelyk geval van zyne be„ dienden verwagten zoude." Hy vermydt te zeg* gen dat zy Clodius vermoord' hadden^., op dat hy het volk niet mis haagen mogt. Deeze. wyze-van eene zaak voor ta draagen boezemt het volk een gunstig denkbeeld in wegens de voorzichtigheid en zedigheid van den pleiter; Eén onbedacht en onaangenaam woord heeff den fpreeker fomtyds de gunstr zyner toehoorderen, fchoon zy hem te vooren niet ©ngeneegen waren,, doen: verliezen,, en aaa eens;goede, zaak. veel: kwaads. §edaa&.  OMTOCHT. In eenen der brieven van Juffr. L. W. VAK MeR^ ken, bladz 80, leezen wy: " 'k Meet Funchebuder: 'k ben eennoorman, metmynfchip Niet ver van bier geftrand door 't woên der holle golven: Ik kwira alleen aan land, geworpen aan een klip: AI 't volk is, zwemmens moê, door dryvend ys bedolven. Het tegenovergeftelde hier van is, wanneer tusfehen iederevoornaamê uitdrukkinge in eenen volzin eenig voegwoord herhaald wordt. L. W. van Merken, als boven, bladz- 70. ' Beroofd van gade en kroost en haardfteén en altaarén. Vondel in het begin van Palamedes. Die zorgt en waakt en flaeft cn ploegt en zwoegt en zweet. OMTOCHT, by anderen Omvatting genaamd, is eene zogenaamde figuur in da Rederykkonst, die deezen ■ j f 3™ Aot 'pt Hp vnorieihaaiintr en weder. naam ui*agi, u«' u" — — — - " . c. fc»erine te gelyk in omvat worden. Deeze figuur heert p"aats wanneer de zelvde klank, in den aanvang en het flot der rede herhaald wordt; zo dat hier door 'f volgens het zeggen van den Heer van Hoogstraaten) als een ryra gemaakt wordt, zelvs in rynflooze rede. Teu voorbeelde geeft hy eene plaats uit Von del by wien wy in het Bericht van Salmoneus leezen-' d'een begon te lachen, d'ander te fchreien, te zitten, te klauteren, te fpringen, te zingen, „ de handen te wringen, te kermen, te fchermen. Behalven het rym, dat hier gehoord wordtinfprmgen, zingen, wringen, wordt telkens in het begin het ledeke te, en in het flot der lettergreep en herhaald, waar uit zekere muziek ontftaat, die gefchikt is om het oor te ftreslen. , Wy vinden iets dergelyks in de bekende, en reeds meermaalen aangehaalde Proeve van Dichtoefening, Ms-iz, 210. Voert tnyn wenfehen, fnelle winden, Op uw vlerken naer den Ryn: Moogiyk dat ze welkom zyn Bv den besten mvner vrinden.; Dat ze 'er vinden heusch onthaal, ■Om hunne ongeveinsde taal. Men ziet hier dat het woord vinden in den vyfden ■reëel rymt op het flotwoord van den vierden regel Jnden, welke byzonderheid in ieder couplet van het aangehaalde dichtftukje te vinden is. Nog hebben wv in het zelve iets op te merken, het geen volgens Vossius mede tot den Omtocht behoort, te weeten dat het een zelvde begin en einde heeft, wordende de zes eerfte regels flegts met eene geringe verandering in het flot herhaald. Hier van worden menigvuldige voorbeelden by onze beste Dichteren gevonden. De Heer Joan Fortman begint zyn gezang van Jozef m 4cn Kerker met deeze woorden: OMTOCHT. Triomf! Triomf! o onverwinbre Deugdl Gewapend me'; uw fchüd en 't flagzwaard der gébeaes, Hebbe ik den aarrstyran der onbezonnen jeugd, Wiens magt wy fel beftreed, kloekmoedig afgeitreden. ene' Welke woorden in het laatfte couplet herhaald wor- den. By den zelvden Dichter komt, lladz. 113. eeni dichftukje voor, waar men in ieder couplet denregeï,, met welken het begint, herhaald vindt: Wat angstig wee drukt mynen boezem toe? War droeve maar onrrust myn luistrende ooren ? Myn blyde zanglust wykt; myn ziel wordt droef te Uioê. Wat angstig wee fchfeeft mynen boezem toe, En dreigt myn' bangen geest te fmooren? De herhaalingen, van welken wy tot nu toe ge-' fprooken hebben, worden op eene en de zelvde plaats gevonden; maar de twee volgende, de Wederopneming r.aamelyk, en de Wederkeer of Hertred zyn ingemei gde of onderfcheidene plaatzen. De wederopneeming is, wanneer de zelvde klank ir. het begin en het tinde gevonden wordt. He Heer van Hoogstra« ten heeft' in zvne Rederykkonst het volgende voorbeeld uit de Bruiloftdichten van Vollenhoven bygebracht: De Min verwint het al. Heeft Tdaro dus gezongen, Melica. Melisje, Melisfophyllum. Melitis. Melkdistel. Melkkorst der Kinderen. Melkkorst derKraam • vrouwen. Melkkruid. Melknapje. Meikoog, Meikjleen van Mala- bar. Mellobus. Melochia. Melodie. ' Meloen-Appelboom. Meloen-Distels. Meloen van den Berg Karmek Melopepo, Meloten. Melsthria. Melfchat. Memecylon. , Memecylium. Memoriekruid. Memfphytel. Menifpernum. Mennen. Mennisten, Mensch. Menschdraagend Tweeblad. Mentha. Mercuriaiis. Mercurius. Merel. Mergel. Mergel Schiefer. Merveilje de Perou. Mefembryanthemum. Mesfaliaanen. Mesfehecht. Mesferfchmidia. Mesfmg. Mestlcabia Garil. Mefua Metaalhooren, Metaalhoudende Aardens.Metaphora. Methei Noot. Methodisten. Mcthonica. Metopian. Mexikaanfche Lelie. Mey Appel. Meyanthes. Mey-DisteL Mey Worm. Mica. Michelia, S28l Mtcocaulier. Micropus. Middagbloem, Middelandsch St. Janskruid. Middelrifs - Ontjlee-, king. Miede. Mieren-Hout. .Milium. Millepertuis, MiUeporen. Milleria. Milt. Miltkruid. Mimoza. Mimulus. Mimufops. Mindergetai. Minlyzer. Minner.yd, Minuartia. Minute. Miskaars. Mispelboom. Mispickel. Misfebroed. Misfeltoe. Mitchella. Mnium. Mistio. Mocha Steenefc Mocho, Modder. Mode. Modelgeer. Modificatie. Moeder Koorru Moederkruid. Moeder Pore. Moeder-Vlek. Moehringa. Moeras-Aloë. Moeras Distel. Moeras Gras. Moeras Ketmia. Moeras Kroos. Moeras-Moes. Moeras-Muur. Moeras Patelle. Moerbei Moerbezie Boom, M»err,eeringen. Moesboom. Moesdistel. Moesjes Tepelbak. Moesjes Tooten. Moes-Komkommers. Moete. Moetzoen. Mof. Mojfebekertje. Mohanks. Molsrfteeru Mal.  528a R Mulle. Moilenkruid. Molm. • Mol-Salade. Moiiikje. Moly. Molybdcenia, Plinü, Mom. Mommen. Momordica. Monanthera. Monarchiaanen. Monarchie. Monarchomachie. Monarda. Mond. Mondelinge Voor- dracht. Mondhout. Monnleria. Monnik'. Monniken • Rliabar» her. Monnikskappen. Monnikskruin. Mmophyliten. Monotheliten. Monotropa. Monfonia. Montanisten» Monte Grove. Montia. Moordbranders. Mooren. Mioren-Buikje. Mooren-Kappeni Moor/leen. Moraa.. Alorchel-Zwam, M irdbemers. Moregzag. K.orgengaaven. Morgeiyier. Morgenfierren. Moriaanen. Mor üjes. Morina. Morinda. Morion. Morifonis. Mosbelletje. Mofes Traanen. Mos-Kor allyn, Mosfel-Doubletten. Mos/en. Mos-Varen. Mosterd Mosterd Wty, Mothehvard. Mothuis Mottenkruid. Mouron, Moufe-Ear. Moxa. E G I S T E Mtfit de Veau. Muggenkruid. Muggezifters. Muiljtoters. Muiltjeskruid, Muifen-Qor. Muifenjlaart. Muisoorig Gulpzead, Mulla. Mumie. Muntingia. Mufia. Muscari. Muscovisch Glas. Muscus Banannen. Muscus-Blosm. Mujiekhoeren. Muskuskruid. Musfanda. Muur. Muurbloem. Muur-Gerst. Muur-Gras. Muur-Spurric, Muurzout. Myagrum. Myginda, Myïten. Myophoronl. Myopia. Myofotis. Myofurus. Myrica. Myriophyllum. Myriftica. Myrobolan. Myrobolanifera. Myrhe-Kruid. Myrfene. Myrtus. Myterzaad. Mythologie. N. N. Naa iklim. Naakte-Haver, Naakte IFyfjes. Naalde-Kervel. Naaide-Pen. Naamwoorden. Naanen-Pl'iimen. Naaitjes-Oranje. Nadiol. Nadir. Nagafari. Nagel. R DER AR Nag ^beentjes. Nagelbloemen. Nagel-Doublet. Nagelhoeken. Nagelkruid. Nagels. Nageltje. Nagelwortel. Nagelziekten. Nagt. Nagtblindhela\ Nagtbloem» Nagtblyn. Nagtegaal. Nagt-Kapellen. Nagt-Merrie. Nagt plant. Nagtfchade. NagtSuring. Nagt-Toneeten, Nahand, Najade, Naif. Nama. Namps. Namptisfement. Nanen-F'luimen. Nani-Boom. Nanniester-Steen, Napaa. Naphta. Narangas. Narcis. Narcis-Lelie. Narcisfen. Nardus. Nardus-Zaad. Narrenkappen. Narrenkotben, Narrejleden. Nasfauwer, Naterwortel. Natron, Natrum. Naturalifatie» Natuur. Natuur en Konst. Natuuriyke Kalk. Nauclea. Nautilusfen. Nautilus-Slakje. Navelbreuk. Navelkruid. Naveljlak. Navette. Navoet. Nazireners. Netlaritia. Nede. Neerzet. N.etekammetje, Neetekruid. Neet-Korallyn. Neffiier. T I K E L S. Negerkoorn. Nelenfchans, Nepenthes. Nepeta. Nepetella. Nephelium. Neptunus Muts. Neptunus-Schaft. Ne pup kar. Nerieten. Neritieten. Nerio, Nerium. Nestelen. Nestelknoop. Nestoriaanen. Net. Netbreuk, Netel. Netelkruid. Netelzucht. Neusbloeden. Neusbloem. Neuswonden. Nevelachtig Gezicht. Neijen. Niacoulier. Nickel-Okers. Nicslaiten. Nieboom. Nienghala, Nieren - Ontfteeking. Nier Madaley. Nierpluimen. Niesblad. Nieskruid. Nieswortel. Niets. Nieuwblad-Boom. Nieuwjaarsdag. Nigelle. Nimf-Kapellen. Nlnfi-Wortel. Nimweegfcbe Kapel. Nireus. Nisfolia. Nitraria. Nitrum. Noachs-Ark. Nobelen. Noert. Noix de 'Medecine. Nokken. Nolana. Nommer-Kapel. Non. Noaefuch. Non numeratce peca* nice. Non Pareil, Noodlot. Noodmunten» Noodvuur. Noodweer. Noodweg. Noorweegs Ganfer&e» Noorweegs Mes. Noorweegfche Roode Steen. Nooteboom. Nootedop.. Noote-Moskaat. Noote - Moskaat»] Boom. Neote-Moskaat'Hotl rens. Nootenkraaker. Nootgras. . Nor ka. Nofen. Nofologie, No/loc, Notaris. Noth Schadai Notificatie. Notorieteit. Nouvellist. Novaale Landen. Novaale Tiendeni Novatiaanen» Novatie. Novellen, November. Novemdialia» Novem VirU Nufar. Nulliteit. Numeratie. Nuncupatyf. Nuntius. NyBhantes; Nyd. Nyer-Caep. Nyl-Aarde. Njmphcea. Nypboom. Nysfa. Nyverhetd. O. O. Objeüie. Oblaat. Obolaria. Opreptie. Opreptyf. Objantlie. Obfceen. Obfervantinen. Oiifidiaanjcken Steen, Ochna. Oc-  REGISTER bek ARTIKELS. 5283- ■Qckemóoten-Boom, Oclapla. Oclober. Oêtopodia. Oculaire infpeSit, Oculus Capri. Oculus Pavonis. Oculus Mundi. Ocymatttum. Ocymum. Oie. Odels-Richt. Odontechnia. Odontides. Odontvpetrte, Oedera. Oenanthe. Oenothera. Oervede. Oester. Oesterboom. Oester-Doubletten. Oever-Flap. Oever-Gras. Oever-Riempjes. Oever Sargosfo. Oever-Standelboom. Oeverfleen. Oever-Zwaluw, Offerhanden. Offerhooren. Ogniella, Oignon. Oijevaarsbek. Oirconde. Oirvede. Oker-Aardens; Okers. Oker-Zand. Okra. Oldenlandia. Olea. Oleander. Oleander-Kapél. Olie-üooren. Olie/leen. Olivastre. Olyfboóm, Olyfleenen. Olyswilg. Olympiade. Olympifche Spelen. Olyphants-Boom. Olyphants Huid. Olyphants-Oor. Olyphants. Pooti Olyra. Omber. Omphalanodreni Omphalea. Omroepers. Omfchryving. Omtocht. Omzwervers. >it 2e Stuk van hec VII. Deel 3 beflaat 47 Vel letterdruk a 1 ft, 12 penn. volgens conditie van Jnteekening, / 4 - 2-4 Drie Flaaten a 6 ft. - ? - 18 - * 5 1 * - 4